1«1(S
DE CONQUESTE GETOETST AAN HET RECHT
VAN DEN TIJD
MR LUC. KIERS
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-L ?
C.
- /
t-
.'V ,
^'v nbsp;nbsp;nbsp;.
-ocr page 6-'Vv..;v-.:
'V.
•' -v nbsp;nbsp;nbsp;—*'-- ’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V
üx:-: - V :;
-'.:V
.r . r '--
•'4 ■■' #
-'. â– 'Sjiv''.
: :rj,.^’f -
’-5
'v
-ocr page 7-COEN OP BANDA
-ocr page 8-r^*
gt;;• •. lt; '
«■. Tl ' â–
â– 7
A'
. • /â–
1rgt;
■■lt;•
■■f nbsp;nbsp;nbsp;: ‘•t '
\
4
. .-.jw'i,-
-:s. /. 's-r
‘Mi
r.’
-â– iJ
^ -S-a
* /
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DEnbsp;RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;PROF. L. VAN VUUREN, HOOGLEERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VANnbsp;DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT INnbsp;HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OPnbsp;WOENSDAG 10 MAART 1943, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE WIERDEN
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1943
,.!?.y!lt;SUNIVERSITEIT TE UTRFOMt
1896 7269
-ocr page 10-Deze studie verschijnt tevens als deel XIX der UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-SCrilEDENIS, HET STAATSRECHT EN DEnbsp;ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,nbsp;onder leiding van Prof. Dr C. Gerretson.
Alleen in dien vorm is zij in den handel.
N.V. A. Oosthoek’s Uitgevers Xlaatschappij Utrecht
-ocr page 11-VOOR MIJN VROUW EN VOOR ONZE KINDEREN
-ocr page 12-' \ y p
■:^^': ‘P^
' 'â– 'r â– nbsp;nbsp;nbsp;\ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- tsv ,X,
■• nbsp;nbsp;nbsp;V?--
' nbsp;nbsp;nbsp;â– /t â– gt;r'
•gt; nbsp;nbsp;nbsp;-y: â–
\
INHOUDSOPGAVE
Biz.
PROBLEEMSTELLING................. i
HOOFDSTUK I
O De Banda-eilanden van 1599—1614.......... 21
HOOFDSTUK II
Jan Pietersz. Coen.................. 46
HOOFDSTUK III
Coen en de Banda-eilanden van 1614—1621 nbsp;nbsp;nbsp; 78
HOOFDSTUK IV
C) Vervolg........................ 113
HOOFDSTUK V
O De gebeurtenissen op de Banda-eilanden van 17 Februari
tot 20 April 1621 nbsp;nbsp;nbsp; 149
HOOFDSTUK VI
De gebeurtenissen van 20 tot 30 Af5ril 1621......169
HOOFDSTUK VII
Het proces tegen de ürang-kaja’s...........202
HOOFDSTUK VIII
De „wreede terechtstelling” en het lot der gevluchte Bandaneezen.....................236
BESLUIT.......................263
BIJLAGEN.......................267
PERSONENREGISTER.................343
I
ZAKENREGISTER...................3 46
REGISTER VAN AANGEHAALDE WERKEN......349
ERRATA.......................352
-ocr page 14-I .!quot; nbsp;nbsp;nbsp;: ‘ I
: nbsp;nbsp;nbsp;r-'
r-‘
ƒ - V L nbsp;nbsp;nbsp;_ .
De navolgende studie behelst een poging, om de, vaak scherp veroordeelde, handelingen van den Stichter van onsnbsp;eerste koloniale imperium bij de conqueste van Banda —nbsp;instede van ze, als gebruikelijk, een subjectieve norm: denbsp;moreele opvattingen van den beoordeelenden geschiedschrijver, aan te leggen — te meten met een objectieven maatstaf: hetnbsp;stellig recht van Coens tijd, dat hij, als staatsleider en veldoverste, gehouden was, zonder aanzien des persoons, toe tenbsp;passen.
Bij het beëindigen van deze studie past in de eerste plaats een woord van dank aan U, Professor Gerretson, hoog-geachten promotor, zoowel voor de wijze waarop Gij mijnbsp;met de te volgen methode van onderzoek vertrouwd hebtnbsp;gemaakt, als voor de mate van vrijheid, die Gij mij bij datnbsp;onderzoek, zoomede bij de vaststelling der resultaten, ook bijnbsp;verschil van inzicht, hebt willen laten.
Ook U, Professor de Monté ver Loren, heb ik mijne erkentelijkheid te betuigen. De verscheidenheid van recht en de onzekerheid der procedure, die het tijdperk, waarin Goennbsp;werkte, kenmerken, deden mij soms niet dan aarzelend voorwaarts gaan. Uw bereidwilligheid, met uw kennis van hetnbsp;oud-vaderlandsche recht mijn oordeel te leiden, is mij totnbsp;steun geweest.
Ik dank de Juridische Faculteit, dat zij mij Prof. Dr. C. Gerretson als promotor heeft willen aanwijzen.
De bijzondere faciliteiten mij verleend door den heer Algemeen Rijksarchivaris te 's Gravenhage, verdienen vermelding en dank. Den heer Bibliothecaris en het personeelnbsp;van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, alsmede dennbsp;heer Rijksarchivaris en het personeel van het Rijksarchief innbsp;Friesland ben ik zeer erkentelijk voor hun vriendelijke hulpvaardigheid.
-ocr page 16-. •irgt;Tr..
1 nbsp;nbsp;nbsp;’■r
!! ', // (i'ï'ViS'Fi nbsp;nbsp;nbsp;.-JTubi».
'â– rr.. gt;; -/Si} â– -.gt;-r', '.'bi‘-‘i'I;JHl•' 'â– '! 'quot;-â–
, r 1
\ :t\ . |
wj,- ;?iA' .■■'■’ :!I |
:Jt
: nbsp;nbsp;nbsp;V-
-ocr page 17-PROBLEEMSTELLING
„Excuseert my dat ick dese redenen verhaele, gelijck off U.1. selffs niet en wiste wat hy seggennbsp;soude, want het sijn de blinden, welcke omdat zenbsp;blint sijn door overtollige becommeringe desiendenbsp;gemeenlijck waerschouwen, ende den wech willennbsp;wysen” ^).
Het gangbare oordeel
Jan Pietersz. Goen heeft in onze geschiedschrijving steeds een merkwaardige plaats ingenomen. Nimmer heeft men zijnnbsp;grootheid onvoorwaardelijk durven erkennen; het algemeenenbsp;oordeel is; Goen is wel groot, maar ... en dan wordt hemnbsp;steeds zijn beleid bij de verovering der Banda-eilanden verweten, dat hem als een wreed, huichelachtig, onrechtvaardignbsp;tiran zou doen kennen. In verschillende toonaarden, varieer end van een zucht van verlichting, omdat dit onderwerpnbsp;in het gekozen kader niet uitgebreid behoeft te worden behandeld, tot een onverholen minachting als eindconclusienbsp;eener opzettelijke studie, wordt dit oordeel door de Neder-landsche Historici uitgesproken.
Dit eenstemmige oordeel doet een mate van objectiviteit vooronderstellen, welke het weinig aanlokkelijk maakt denbsp;verovering der Banda-eilanden nader te bestudeeren. Tegelijkertijd doet het echter de vraag rijzen, of het eigenlijk welnbsp;gerechtvaardigd is, om te spreken van de grootheid vannbsp;Goens karakter en persoon. Sommigen laten daaromtrentnbsp;geen twijfel bestaan en indien het werk van Mr. J. A. van der
Uit een brief van Coen aan Andries Soury, opperkoopman te Djambi, gedateerd 25 April 1616. Zie de Bronnenuitgave van H. T. Colenbrander, Jan Pietersz. Goen,nbsp;Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië, dl. II, pag. 94. Voor aanhalingen uit dezenbsp;Bronnenuitgave volstaan wij in het vervolg met een verwijzing naar de „Bescheiden”. Denbsp;m onze studie voorkomende citaten vertoonen geen eenheid in schrijfwijze of spellingnbsp;van persoons- of plaatsnamen.
I -
-ocr page 18-Chijs, Landsarchivaris te Batavia, De vestiging van het Neder-landsche Gezag over de Banda-eilanden I599—1621^) eenige verdienste heeft, dan ligt deze in zijn openhartigheid op ditnbsp;punt: ,,Ware voor Goen niet reeds een standbeeld opgerigt,nbsp;ik betwijfel of zulks nog zoude verrijzen. Aan zijn naam kleeftnbsp;bloed” ^). Deze uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wen-schen over.
Een grootere groep van Historici evenwel, namelijk vrijwel alle anderen die zich met de geschiedenis van Neder-landsch Oost-Indië bezighouden, ziet in Goen een groot figuur, den man met talenten, den baanbreker, den grondlegger,nbsp;den stedenbouwer, den koopman, den staatsman, den empire-builder, en wat niet al. Zij allen echter komen onvermijdelijk voor de feiten te staan, die Goen doen zien — en hiernbsp;citeerenwij zijn jongsten bediller— als ,,beul” in zijn ,,huiveringwekkende wreedheid”®).
De Jonge belijdt in zijn De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indie *) dat het verhaal dier krijgsverrichtingennbsp;gelukkig buiten de grenzen van zijn onderzoek valt, hoewelnbsp;hij niet mag verzwijgen, dat te dien tijde Neêrlands naam metnbsp;een ,,schier onuitwischbare bloedvlek” is beklad. Wel trachtnbsp;hij Goen te verontschuldigen door in een noot op te merken,nbsp;,,qu’il faut juger les faits d’après leurs dates”, dat onderdrukking van opstanden steeds bloedig is, terwijl niet vergetennbsp;moet worden, dat Goen op bevel van zijn meesters handelde,nbsp;maar het effect van deze zwakke poging wordt teniet gedaannbsp;door Tide’s in zijn Bouwstoffen ®) gegeven verslag van hetnbsp;op de ,,koelbloedige wijze” uitroeien van een ,,welvarendenbsp;bevolking”, waarbij hij den staf breekt over ,,het onrecht-
Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in het jaar 1886. Voor aanhalingen uit dit werk volstaan wij in het vervolg met een verwijzing naar ,,Van der Chijs”.
Van der Chijs, pag. 159.
B. W. Schaper in het onder zijn medewerking tot stand gekomen werk De tachtigjarige oorlog. Zie het hoofdstuk Het gulden veen, pag. 176.
‘) J. K. J. De Jonge, dl. IV, pag. LXI en CXLIII,
P. A. Tiele, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Malei schen Archipel, eerste deel, pag. XLII—XLVII en pag. LIV. Vgl. hierbij G. C. Kiernbsp;de Reus, Geschichtlicher Überblick der administrativen, rechtlichen und finanziellennbsp;Entwicklung der Niederlandisch-Ostindischen Compagnie, pag. 246, nt i.
-ocr page 19-vaardige, barbaarsche, huichelachtige in de handelspolitiek, die in Coen om zoo te spreken haar incarnatie vond. Terwillenbsp;van het monopolie verloochende hij alle hooger rechtsgevoel,nbsp;alle eerlijkheid, alle menschelijkheid”.
Wanneer dan in hetzelfde jaar Van der Chijs, ,,begeerig nopens het ontstaan van die ,,bloedvlek” meer te weten” ^),nbsp;daaraan zijn studie wijdt en een boekje openlegt over dezenbsp;,,gruwelijke wreedheden”, daarbij getuigend van zijn ,,afgrijzen over zulke moorden”, is de meening gevestigd ennbsp;spreekt sindsdien het algemeen als gewijsde aanvaarde vonnis Coen schuldig. Sedert ,,de schimmen van de mishandeldenbsp;Bandaneezen” door Van der Chijs opgeroepen en welwillendnbsp;in staat zijn gesteld ,,hunne moordenaren aan de algemeenenbsp;verachting prijs te geven”^), kan geen geschiedschrijver, dienbsp;zichzelf respecteert, zich meer aan de verplichting onttrekken,nbsp;deze gebeurtenissen als een onherstelbare fout in Coens beleid en een groote schande in onze koloniale geschiedenis tenbsp;brandmerken, waarbij dan steeds a priori wordt aangenomennbsp;dat de feiten, waarop dit oordeel berust, onherroepelijknbsp;vast staan.
Tiele betoont zich niet alleen een voorlooper, maar een jaar later tevens een aanhanger van de voorstelling van zaken vannbsp;Van der Chijs, door in zijn De Europeers in den Maleischennbsp;Archipel^) daarnaar te verwijzen en de ,,wreedheden vannbsp;Coen” te bespreken.
Daarmede is de school definitief gevestigd en latere schrijvers blijken getrouwe leerlingen, wedijverend in de formu-leering van hun afschuw.
Blok karakteriseert de verovering der Banda-eilanden als ,,een verhaal van moord en doodslag, vernietiging en verdelging, dat in ijselijken eenvoud, in wreede koelbloedigheid allenbsp;andere van dien aard overtreft. . . . Een vreeselijk getuigenisnbsp;van de wijze waarop onze vaderen bij de vestiging van den
Van der Chijs, voorwoord. llnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IS9-
) Gepubliceerd in 9 afleveringen van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, nl. de jaargangen 1877,1879, i88o, i88o, 1881, 1882, 1884, i88d en 1887. Zie negende gedeelte, hoofdstuk 4, pag. 249 e.v., 1887.
— 3
-ocr page 20-indischen handel, van de oppermacht der Nederlanders in Indië te werk gingen” ^).
/^Huybers spreekt van een ,,onmenschelijke” en ..beestachtige (nerechtelijke moord” en van ,.ongehoorde wreedheid” ^).
Geerke schrijft: ,,De ,.verovering” van Banda en wat daarop volgde, blijft de donkerste periode uit de geschiedenisnbsp;van Goen, ... hij heeft er zijn naam bevlekt door een optreden, dat meer dan onmenschelijk genoemd moet worden, on-menschelijk in alle tijden” ®).
Kalff oordeelt op gelijke wijze en acht — mirabele dictu — liefst twee standbeelden voor Goen onvermijdelijk. Eén ternbsp;eere van het feit, dat Goen de grondlegger is van Nederlandsnbsp;Koloniale macht, terwijl het tweede beeld oprijst ,,uit hetnbsp;stof der archieven”, nl. dat van ,,den hardvochtigen puritein, den bekrompen monopolist en voor geen wreedheidnbsp;terugdeinzenden provoost geweldiger der Edele Compagnienbsp;— die nog aan zooveel onedele daden zich zou schuldignbsp;maken” *).
Mac Leod deelt mede: ,,De eindrekening was dat 2500 menschen van honger waren omgekomen, 1700 van het eilandnbsp;gelicht en 300 ontsnapt. Van de met de Dragon vervoerdennbsp;stierven 176. Dit was het werk van den christelijken Jannbsp;Pieterszoon Goen” ®).
Stapel noemt in het Nieuw Nederl. Biografisch Woordenboek ®) als Coens doel ,,de Bandaneezen voorgoed ten onder te brengen” en qualificeert zijn optreden als ,,voorbeeldeloosnbsp;wreed”.
De karakterschets van Van der Woude ’), doet ons Goen kennen als een robot, voor ieder die op zoek was naar hetnbsp;onverwachte, het onvermoede, de flits van het genie, ,,een
P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, dl. II, pag. 529, derde druk,
H. F. M. Huijbers, Een kranig Hollander, pag. 104 e.v.
7 H. P. Geerke, Jan Pieterszoon Goen, pag. 157 e.v.
S. Kalff, De „Loffelycke Compagnie”, Nederlandsche Kultuurgeschiedkundige Monographieën, VI, pag. 46 en 55.
N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, dl. I, pag. 271.
®) F. W. Stapel. Dl. VI, i.v. Coen, pag. 311.
7 Johan van der Woude, Coen, patria-serie, pag. 64 en naschrift.
— 4
-ocr page 21-'Vervelende vent”, voor wien de schrijver dan ook weinig sympathie gevoelt. Volgens Van der Wonde betoonde Coennbsp;in de verovering van de Banda-eilanden geen geduld, hij wasnbsp;daar niet gekomen om met opstandige inlanders te onderhandelen; zonder de geringste zelfoverwinning of gewetenswroeging, geprikkeld omdat het zooveel tijd kostte, werdennbsp;^e Bandaneezen door Coen uitgeroeid.
Geheel hierbij aansluitend is het oordeel — wij verwezen er reeds naar — van Schaper, in het in 1941 onder zijn medewerking tot standgekomen werk De tachtigjarige oorlog.nbsp;Schaper noemt Coen ,,één van de ondoorzichtigste persoonlijkheden uit die tijd” en meent dat bij hem geen spoor vannbsp;ontzag voor de menschelijke waardigheid is te ontdekken^).nbsp;,,Kil ongenaakbaar, meedogenloos, staat hij voor ons, denbsp;hardvochtige temmer van een maatschappij, die men zichnbsp;haast niet te erg kan voorstellen, schavuiten, bankroetiers,nbsp;vrouwenjagers, gedegenereerden, lichtekooien, een ,,godlosenbsp;hoop”, waartussen de predikanten, in woorden van Coen zelf,nbsp;als ,,plompe en onbesneden idioten” staan; de vrouwennbsp;schijnen ,,d’aldervilste van Nederlandt”. Na de opmerkingnbsp;dat onze tijd, welke nog ,,steeds de vruchten oogst van Coensnbsp;onbarmharigheid” zich wel eens wa^al te vrijmoedig bovennbsp;die tijden verheft”, vervolgt Schaper: ,,Coen hield zich voornbsp;het instrument, door God ertoe bestemd, de ,,troulose Moo-^ ren” te straffen en hij ,,strafte” ze, zonder genade. . . . Nietsnbsp;I evenaart echter de afgrijslijke uitroeiing van de Bandanesenbsp;\ bevolking, volgens Jhr. Mr. de Jonge ,,de schier onuitwisch-V^are bloedvlek” in onze koloniale geschiedenis. . . . Zondernbsp;aarzelen liet Coen de overgroote meerderheid verhongeren, denbsp;hoofdlieden onthoofden en vierendeelen, alles terwille vannbsp;,,de noten en de nagelen”. Evenals De Jonge tracht ooknbsp;Schaper Coen te verontschuldigen, maar op geen anderenbsp;gronden dan dat het leven van den inlander weinig telde ennbsp;dat hij op last zijner superieuren handelde. Schaper acht metnbsp;Van der Chijs e.a., dat de opinie van ,,een ruimer denkendenbsp;tijdgenoot” Coens schuld des te zwaarder doet zijn.
9 Pag. 176 e.v.
-ocr page 22-Wij verwijzen verder nog naar het, door het echtpaar J. en A. Romein in het ,.nationaal patheon” tentoongesteldenbsp;portret van Coen, een aardig stuk journalistiek, helaas eveneens met te weinig kennis van zaken geschreven, om dezenbsp;oordeelvellingen te besluiten met de zienswijze van Colen-brander. In diens Koloniale Geschiedenis lezen wij: ,,Coen is innbsp;deze zaak, die een vlek op zijn nagedachtenis werpt, met eennbsp;onmenschelijke wreedheid opgetreden, die zelfs Compagnies-dienaren te kras was” ^).
Colenbrander schreef dit in 1925, nadat van zijn hand de 5 deelen Jan Pietersz. Coen, Bescheiden omtrent zijn bedrijf innbsp;Indie waren verschenen, omvattend al Goens brieven ennbsp;stukken van hemzelf afkomstig, alsmede een aantal brievennbsp;van Heeren XVII, Bewindhebbers der O.I. Compagnie, gericht aan Coen. De in het eerste en vierde deel der Bescheidennbsp;beloofde Levensbeschrijving^) liet 12 jaren op zich wachten ennbsp;wettigde derhalve de veronderstelling dat Colenbrander, zichnbsp;lavend aan dezen verrassend rijken stroom van zelf-gedol-ven materiaal, bezig was een onvergankelijk beeld te scheppennbsp;van — het zijn Colenbranders eigen woorden uit de Inleidingnbsp;dezer in 1934 verschenen Levensbeschrijving — ,,een dernbsp;stoerste, der moedigste, der oorspronkelijkste Nederlandersnbsp;die ooit geboren werden”. Wat in werkelijkheid geboden werdnbsp;was een chronologisch resumé van datgene, wat in de 5 deelennbsp;Bescheiden reeds ter beschikking stond. De uitnoodiging, in denbsp;Inleiding tot den lezer gericht, om onbevangen naar den klopnbsp;van Coens hart te luisteren, had met meer recht in het eerstenbsp;deel dier Bescheiden geplaatst kunnen worden. Van de gebeurtenissen op de Banda-eilanden maakt Colenbrander zich met eennbsp;,, Jantj e van Leiden’ ’ af door deze te kenschetsen,, als een onderdeel van een velerlei onmeedogendheidvereischendepolitiek”^).
9 J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving, dl. .II, Jan Pieterszoon Coen, Couste que couste, pag. 68 e.v.
9 Colenbrander, Koloniale Géschiedenis, dl. II, pag. 117.
9 Zie dl. I, pag. XIV en dl. IV pag. XXIV.
9 Weliswaar wijdt Colenbrander in de Levensbeschrijving een apart hoofdstuk aan de onderwerping van Banda (derde hoofdstuk van het tweede boek) — zij het dan ook,nbsp;dat het kleinste gedeelte van dit hoofdstuk over Banda handelt — maar het documenteert slechts de gangbare voorstelling.
-ocr page 23-Men ziet, het oordeel is zeer eenparig en schijnt op het oog, als zijnde geveld over ,,één der onzen” zuiver objectief. Ofnbsp;speelt de vrees voor chauvinisme mede een rol in de eenstemmigheid, waarmede deze geheele groep in denigreerenden stijlnbsp;getuigenis aflegt van twijfel en ongeloof in Coens en daarmedenbsp;in Nederlands grootheid ?
Slechts een groot vertrouwen in de karaktereigenschappen van Jan Pietersz. Coen kan aanleiding vormen deze gebeurtenissen aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen, tennbsp;einde na te gaan of dit historisch vonnis in allen deele als juistnbsp;en onveranderlijk dient te worden aanvaard. Aangezien Coennbsp;zich nooit op zijn lastgevers, Heeren XVII, heeft beroepen,nbsp;niettegenstaande — al te gaarne geciteerde — tijdgenootennbsp;een afkeurend oordeel over deze gebeurtenissen uitspraken.nbsp;Zullen wij ons van een dergelijk beroep eveneens dienen tenbsp;onthouden, een beroep overigens, dat de volle verantwoordelijkheid voor zijn daden had kunnen doen afwentelen op zijnnbsp;superieuren, wien hij, zonder onderbreking, vanaf het eerstenbsp;oogenblik van zijn verblijf in Indië had gewezen op de noodzakelijkheid om de op de Banda-eilanden verworven rechten tenbsp;handhaven.
Bronnen
Wij dienen ons dus in de eerste plaats te houden aan de feiten zooals wij deze uit de bronnen leeren kennen. Ditnbsp;brengt vanzelf de verplichting mede, de betrouwbaarheidnbsp;dezer bronnen ook door onderlinge vergelijking nauwlettendnbsp;te keuren. De voornaamste dezer bronnen zijn:
1. Resolutien van de vergaderingen van den Gouverneur-Generaal en de Presente Raden van Indië, de Gecommitteerde Raden, den Krijgsraad en van den Breeden- en Krijgsraad, gehouden van 28 Februari tot 12 Mei 1621nbsp;in het Admiraalschip ,,Nieuw Hollandia”, of op de eilanden van Banda, gedurende Coens verblijf aldaar, zooalsnbsp;deze staan afgedrukt in het derde deel der Bescheiden,nbsp;pag. 684—720, zijnde 39 in aantal.
— 7 —
-ocr page 24-2. nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Coen aan Heeren XVII van 6 Mei en i6nbsp;November 1621 en medeonderteekend door eenige ledennbsp;van den Raad van Indië. Deze brieven, gepubliceerd innbsp;het eerste deel der Bescheiden, pag. 625—679, bevattennbsp;eenige gedeelten, die een summier verslag geven van denbsp;gebeurtenissen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Uitgebreider wordt de verovering der Banda-eilanden beschreven in de Conqueste van het eilant Banda, door ons in denbsp;bijlagen overgenomen uit het Tweede boek van de overgekomen Brieven en Papieren in hetjaar 1622, (boek V) ongefolieerd, Algemeen Rijksarchief. Leupe heeft dit Journaalnbsp;gepubliceerd in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, dl. 2, pag. 396—430, jaargangnbsp;1854, evenwel zonder eenige mededeeling te doen over denbsp;herkomst zijner publicatie, zoodat onverklaarbaar is, hoenbsp;het verschil is ontstaan tusschen Leupe’s uitgaaf en hetnbsp;origineel in het A.R. De auteur van dit stuk is onbekend,nbsp;zoodat Van der Ghijs gewoonlijk spreekt van ,,een ooggetuige”, of ook ,,Anonimus”, wanneer hij aan dit Journaal refereert. Colenbrander wijst den bevelhebber dernbsp;prauwenvloot, Nicolaes VanWaert, als den schrijver aan^).
4. nbsp;nbsp;nbsp;Sententie van 8 Mei 1621, geveld over een 44-tal Ban-dasche orang-kaja’s ®), door ons in de bijlagen overgenomen uit het Tweede boek van de overgekomen Brievennbsp;en Papieren in het jaar 1622, ongefolieerd en door Colenbrander gepubliceerd in het vierde deel der Bescheiden,nbsp;pag. 262.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De bescHyvinghe van de eylanden Banda, soo die geregeertnbsp;syn in de jaren, dat onse scheepen daer eerst begonnen tenbsp;negotyeren en hoe deselve nu beseth sijn, gepubliceerd doornbsp;Leupe in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde
Zie bijlage XV.
Bescheiden, Levensbeschrijving, Aanteekeningen, pag. 477. Terwijl Colenbrander van de veronderstelling uitgaat, dat Leupe met zeer veel fouten dit document uit hetnbsp;A.R. heeft afgedrukt, vragen wij ons af, of Leupe ook een (onvindbaar) ander exemplaarnbsp;heeft gebruikt. Colenbrander signaleert ongetwijfeld fouten in Leupe’s publicatie, maarnbsp;vanwaar eenige omissies en vanwaar de geheel anders geformuleerde volzinnen aan hetnbsp;einde ?'
aanzienlijken.
9 Zie bijlage X.
8
-ocr page 25-van Ned.-Indië, dl. 3, pag. 72—85, jaargang 1855. Ook hier publiceert Leupe een belangrijk stuk zonder vermelding vannbsp;herkomst. Uit een brief van i Januari 1652, door Leupenbsp;geschreven a/b. van Z.M. fregat „Prins Hendrik dernbsp;Nederlanden”, ter rede Padang^), blijkt echter dat ditnbsp;document afkomstig is uit een handschrift in folio, innbsp;eigendom behoorend aan P. baron Melvill van Carnbée,nbsp;bestaande uit Diversche heschrijvinge, ordonnantiën, instruc-tiën, zeynbrieven, ¦ rapporten, journalen, missiven enz.,nbsp;concernerende de stant, zeylagie ende negotie van de Ver-eenichde geoctroyeerde Nederlantsche Oost-ïndische Compagnie, thans aanwezig in het Algemeen Rijksarchief. In denbsp;papieren van Aart Gijsels, ten tijde van Coen opperkoopman en na 1631 Gouverneur van Ambon, welke zich tenbsp;Karlsruhe bevinden — Gijsels is naderhand in duitschennbsp;dienst gegaan — bevindt zich een document met gelijk-luidenden titel, zij het, dat de inhoud eenigszins beknopternbsp;is^). Vrij zeker kan daarom Gijsels, die een eveneens in hetnbsp;handschrift voorkomende Beschrijuinge van de Molucsenbsp;eijlanden heeft gegeven, als de auteur van deze bron worden aangemerkt. Uit den inhoud blijkt, dat het gedeeltelijknbsp;vóór 1621 en gedeeltelijk omstreeks 1635 geschrevennbsp;moet zijn, waardoor tevens het verschil in de beidenbsp;edities verklaard moge zijn.
6. Verhael van eenige oorlogen van Indien, waerdoor deselve sijn ontstaen, dewelcke begost sijn naer mijn arrivement aldaer,nbsp;als oock met wat plaetse dat in oorloch waeren ende noch sijn.nbsp;Dit document, geschreven in 1622, bevindt zich in hetnbsp;Archief van Hilten, St. Archief, Utrecht, no. 7^7^)
IS gepubliceerd in de Kroniek van het Historisch Genootschap, 27ste jaargang, 1871, 6de serie, 2de deel, pag. 497—658. De auteur is Aart Gijsels, hetgeen blijkt uit denbsp;mededeelingen over het gebeurde te Japara op pag. 539
Zie de Kroniek van het Historisch Genootschap te Utrecht, 8ste jaargang, 1852,
6de serie, pag. 268 en 274.
In copy aanwezig op het A.R., aanwinst 1889, no. 37c.
Het wordt in den catalogus aldaïr ten onrechte ten name van Coen gesteld.
— 9
-ocr page 26-en het vonnis over Aart Gijsels in de Bescheiden, dl. IV, pag, 225 1).
7. nbsp;nbsp;nbsp;Journaal van Jacob van Heemskerck, zooals dit staat afgedrukt bij De Jonge, dl. II, onuitgegeven stukken, no. V.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Documenten voor de geschiedenis der Nederlanders in hetnbsp;Oosten, zooals deze zijn medegedeeld door Tiele in denbsp;Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschapnbsp;te Utrecht, zesde deel, jaargang 1883, pag. 297—365.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Begin ende Voortgangh der Ver. Ned. geoctroyeerde Oost-Indise Compagnie, dl. I en II.
10. Gedeelten uit eenige brieven, geschreven vanuit Banda ennbsp;Ambon vóór en na Coens verblijf aldaar, t.w.: Aart Gijselsnbsp;aan Goen, d.d. 4 Mei 1620; Frederik Houtman aan Coen,nbsp;d.d. 19 Mei 1620; Willem Van Antzen aan Heeren XVIInbsp;(?), d.d. 13 Juni 1620; Martinus Sonck aan Coen, d.d.nbsp;6 Juni, 3 Juli en 13 Juli 1621; Herman Van Speult aannbsp;Heeren XVII, d.d. 22 Juni 1621; Jan Van Gorcum aannbsp;Coen, d.d. 29 Juli 1621 ^).
Met uitzondering van het vonnis, geveld tegen de 44 orang-kaja’s, en de onder no. 10 genoemde brieven, heeft Van der Chijs eveneens uit bovengenoemde bronnen geput. Sindsnbsp;1922 beschikten evenwel, zonder archiefonderzoek, allenbsp;historici over dit vonnis, maar nimmer heeft iemand er gebruik van gemaakt of zelfs op het bestaan ervan gewezen. Wijnbsp;zullen echter, ten einde onze bewijsvoering zoo overtuigendnbsp;mogelijk te maken, deze bron slechts zeer spaarzaam aanspreken.
Het recht van die tijden
Het geldend volkenrecht van de 16de en 17de eeuw werd, wat de verhouding tusschen de Europeesche Staten onderling en hun verhouding tot de rest van de wereld betreft, be-heerscht door twee opvattingen, t.w. het Katholieke en hetnbsp;Protestantsche standpunt. Was het door missiedjVer gedrevennbsp;Spaansch-katholieke streven, vastgelegd in de Pauselijke
Vgl. Bescheiden, Levensbeschrijving, pag. 4, noot 4 waar Colenbrander, op eenigs-zins andere gronden, eveneens Gijsels als auteur aanwijst.
9 Zie bijlagen XII t/m XIV en XVI t/m XX.
- 10
-ocr page 27-bullen, waarbij de ,,uytdeelinge des werelts” ^), gevoegd bij de ontdekking en de feitelijke inbezitname van onbekende gebieden een rechtvaardigen titel tot bezit verschafte ^), in denbsp;i6de en 17de eeuw ontwikkelde zich allengs de controversenbsp;tusschen deze door de pauselijke macht gedekte Spaansch-Portugeesche doelstelling en het zich ontwikkelend standpunt der Protestantsch-maritieme machten®). Naast de innbsp;1493 door de pauselijke bullen vastgelegde^,demarcatielijn”,nbsp;werd in 15^9 bij den vrede van Cateau-Cambrésis tusschennbsp;Frankrijk en Spanje een, weliswaar eerst mondelinge, afspraak gemaakt, welke evenwel tot diep in de 17de eeuw haarnbsp;grooten invloed heeft laten gelden, waarbij bepaald werd, innbsp;welke gebieden de afspraken en verdragen tusschen denbsp;Europeesche Staten zouden worden geëerbiedigd en nageleefd. Een denkbeeldige linie werd getrokken langs dennbsp;Meridiaan van de Azoren in het Westen en den Kreeftskeerkring in het Zuiden, waarbinnen geacht werd een in evenwicht verkeerend Europeesch Statensysteem te bestaan, maarnbsp;waarbuiten uitsluitend het recht van den sterkste zou gelden.nbsp;Het is op deze linie dat Drakes bekende woord slaat; ,,Nonbsp;peace beyond the line”, terwijl Richelieu in 1634 de volkenrechtelijke beteekenis dezer linie vastlegt door te spreken vannbsp;,,lignes des amiciés et alliances”. Aan deze zijde een Statensysteem, waaraan rechtsbeginselen ten grondslag lagen, aannbsp;gene zijde de natuurstaat, waar het recht van den sterkstenbsp;gold, ,,la voie d’hostilité”. Geen duimbreed grond werd dientengevolge daar beschermd door eenig rechtsbeginsel nochnbsp;door de machtsverhouding der Europeesche Staten, laatnbsp;staan door eenig internationaal of ook nationaal recht.nbsp;,,Might should make right”, gelijk Davenport 1) het uitdrukt.
II —
Begin ende Voortgangh, dl. I, lo, 6i.
Zie A. H. Böhm, Het recht van Kolonisatie, Utrecht, 1936-Zie The Cambridge History of the British Empire, Volume I, chapter 6; International law and the outer world 1450—1648 by A. Pearce Higgins; Adolf Rein, Uber die Bedeutung der uberseeischen Ausdehnung ftir das europaische Staatensystem,nbsp;Historische Zeitschrift 137, Heft i, 1927. Vgl. W. Ph. Coolhaas, Aanteekeningen en opmerkingen over den zoogenaamden Ambonschen moord, in de Bijdragen tot de Taal-,nbsp;Land- en Volkenkunde van Ned.-Indie, dl. loi, eerste aflevering, noot 56,nbsp;h F. G. Davenport, European Treaties bearing on the History of the United Statesnbsp;and its Dependencies to 1648, page 220.
-ocr page 28-of, gelijk Adolf Rein het formuleert: ,,jenseits von Europa soil rechtens zwischen den Staaten sein, dass Macht vornbsp;Recht geht”. Een scheiding werd gemaakt tusschen de rechtssfeer van het Europeesche Statensysteem en de rechtsloozenbsp;sfeer in de overzeesche wereld, waar, om met Hobbes tenbsp;spreken, de ,,bellum omnium contra omnes” gold. Geennbsp;andere consideratie regelde^daar heTondSlmg verkeer dannbsp;die, welke door het eigenbelang werd gedicteerd. Geen cöh-curreerende Europeesche natie — hetzij vriend of vijand —nbsp;kon in de practijk worden ontzien, wilde men niet van zijnnbsp;plaats worden gedrongen.
In dien geest heeft Goen, dikwijls tegen de opinie van zijn me'dêwëfkers’èh Vöötal van zijn superieuren in, zijn taaknbsp;opgevat. Vandaar bijv., dat het 12-jarig Bestand voor Indiënbsp;niet gegolden heeft, vandaar de haat van de Engelschen tegennbsp;Goen, vandaar dat hij zich volkomen gerechtigd achttenbsp;Franschen of Denen, ja, zelfs eigen landgenooten, die hetnbsp;monopolie der Gompagnie wilden breken, van Bantam tenbsp;weren, totdat zijn rechten zijn vastgelegd. ,,Der volckerennbsp;rechte ende chrijchsgebruyck moet ons in dese helpen en icknbsp;hoope dat daermede soowel als alle andre natie verdedegetnbsp;connen werden, dewyle den oorloch soo rechtverdich is, alsnbsp;oorloch gevoert mach worden” ^).
Niet alleen tegenover de Europeesche naties, maar ook tegenover inlandsche vorsten en hoofden durfde Goen dezenbsp;stelling vol te houden. En terecht! Hoewel het standpunt,nbsp;waarin geen plaats was voor erkenning der Souvereiniteitnbsp;dezer buiten het Europeesch Statenverband liggende gebieden^), niet door Goen is gedeeld, heeft het recht van dennbsp;sterkste niettemin zijn handelingen mede bepaald. Hoe is ditnbsp;te rijmen ?
Goen kwam in een sfeer met dermate van de onze afwijkende rechtstoestanden, dat een normaal handelsverkeer daardoor
Bescheiden, dl. I, pag. 489.
Vgl. The Cambridge History of the British Empire, page 193: „The law of Nature and nations had acquired in England a new meaning. A new interpretation was placednbsp;upon it in accordance with Protestant thought and English interests. The souvereigntynbsp;of the native races was ignored, a decided, though unconscious tribute to the genius ofnbsp;Wycliffe”.
12 —
-ocr page 29-zonder meer niet mogelijk was. Ongetwijfeld had hij zich gebukt, wanneer hij onder bescherming van een rechtvaardignbsp;bestuur zijn volkomen geoorloofde handelsoogmerken hadnbsp;kunnen nastreven. Dit was er niet. Het recht van den sterkste, het werd eveneens toegepast door de bewoners dezernbsp;landen onderling. Voor ooiTëenige vreemde natie daar voetnbsp;aan wal had gezet, deed dit beginsel de inlandsche stammennbsp;steeds bedacht zijn, de zijde van den sterkste te kiezen. Datnbsp;dit ,,recht” door deze bevolking werd erkend en toegepast,nbsp;blijkt wel zeer duidelijk, wanneer wij in de Beschrijuingenbsp;van de Molucse eijlanden van A(art) G(ijsels) lezen: ,,seggennbsp;recht wt dat het met den stercksten moeten houden, ende soonbsp;' wij dit wilden voorcomen, moest met een garnisoen van 3 anbsp;400 coppen geremedieert worden, veel souden ons dan aen-hangen, die ’t nu niet en durven duneken”.
Werd geen duimbreed grond beschermd door eenig rechtsbeginsel, de willekeur van inlandsch vorst of hoofd speelde een ongebreideld spel met bestaan en belangen der slaafschenbsp;onderdanen^). Ook hiervan vinden wij bij Gijsels een treffend voorbeeld, wanneer deze verhaalt, hoe de zoon van dennbsp;,,kapitan-Hitoe” (een Amboneesch hoofd, die de O.I. Compagnie toegedaan was) in gezelschap van een Nederlandschnbsp;onderkoopman tegen dezen zegt: ,,ick moet eens sien of mijnnbsp;swaert oock scherp is” en vervolgens een voor hen loopendenbsp;vrouw ,,hieuw, dat sijder bij neer bleef leggen. Dit sijn hunnbsp;rechten” ^).
Gepubliceerd in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië,
3. pag. 86, jaargang 1855.
b Vgl. o.a. F. de Haan, Priangan, dl. I, pag. 28 e.v.; G. Gronggrijp, Schets eener economische Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, 2e druk, pag. 37 e.v.
b Grondig verhael van Amboyna, gepubliceerd in de Kroniek van het Historisch Genootschap, 1871, pag. 348—494. Zie pag. 354—358 over ,,Haer maniere van doen intnbsp;administreren van hare rechten”, waar Gijsels schrijft; „Weynich worter onder haernbsp;recht geadministreert, ja wanneer op haer maniere recht doen, mach ment met recht welnbsp;onrecht noemenquot;, en pag. 431—438, waar de manier van oorlogen der Amboneezennbsp;Wordt beschreven: „Haer oorlogen beginnen sij dickmael seer lichtelijck, ja 't is gebeurtnbsp;veel ende meest, dat d’een eylant tegen d’ander oorlogh voert, ja doen malcanderen dennbsp;oorloch dickmael aen sonder insinuatie, soo datse malcanderen dickmael een cans affnbsp;sien ende den onnoselen tgelach moet betalen. Sij en ontsien niet doot te smijten nochnbsp;te vangen mans, vrouwen en kinderen. . . . Soose een exploot te lande hebben gedaen,nbsp;dragense ’t hooft op den rugh aen eenen stock”. In het dorp teruggekomen, werden denbsp;hoofden dan op een steen geplaatst, „ai ist datter de maijen met halff wech loopen” ennbsp;een „spel” bedreven, „dat diemaels dagen lang duert, naerdat den buyt off de victorie
— 1.3 —
-ocr page 30-Maar rechtvaardigen deze toestanden de inbezitname van territoir ? Zij verklaren, maar rechtvaardigen niet. De rechtvaardiging moet gezocht worden in de volkenrechtelijke voorstellingen dier tijden omtrent den contract- en conqueste-titel. Coen kende en erkende het volkenrecht slechts als handelsrecht óf als oorlogsrecht. Het eerste was het recht van dennbsp;vrede, een recht, dat slechts één ideaal kende, de bona jïdes,nbsp;de goede trouw; het tweede, in rang onmiddellijk volgend opnbsp;het eerste, was het recht van den oorlog, dat een rechtvaardigen titel tot inbezitname verschafte^).
Het zijn deze verhoudingen en opvattingen, die Coens houding naar buiten hebben bepaald.
Maar ook in zijn houding naar binnen dient hij het recht te zoeken. Bij Coen leeft sterk de zedelijke grondslag vannbsp;de staatsgedachte der Republiek, wat zich uit in een zijnnbsp;leven beheerschend' zedelijk ideaal. Dit moet zich echternbsp;vertolken in een bepaald recht. Hij sticht een eigen territoir,nbsp;waar het recht geldt, waarvan hijzelf den drager is, nl. hetnbsp;burgerlijk, het crimineel en het krijgsrecht. Wij zullen moeten nagaan of deze vertolking zich aangesloten heeft en innbsp;overeenstemming was met het recht van dien tijd.
Het is in deze rechtssfeer, dat Coens daden gezien moeten worden, ook de harde daden, die hem ten laste worden gelegd.nbsp;Kenmerken deze zich door individueele ruwheid en willekeur ófnbsp;door applicatie van het bestaande recht, met gebruikmaking vannbsp;de middelen, die tot zijn beschikking staan ? Gegeven deze beperking, hoe heeft hij zich in die ruimte, in dat kader gedragen ?
Norm van beoordeeling
Wat is groot in den historischen zin van het woord ?
Daar is ten eerste de conceptie van het ideaal en ten tweede
groot is, in somma, gedaen sijnde, soo ’t niet geschiet en is, coocken sij de hoofden ’t vleesch af. .
Dit geheele verslag van Gijsels karakteriseert wel zeer duidelijk hoe de Nederlanders steeds hun eigen maatstaven en opvattingen hebben aangelegd bij de beoordeeling dernbsp;toestanden, hetgeen in wezen den sleutel vormt tot de verklaring van alle moeilijkheden.
1) Vgl. in dit verband J. Van Kan, De rechtstitels der Compagnie, Nieuwe Reeks, deel 5, no. 8 van de Mededeelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen,nbsp;afd. Letterkunde, Amsterdam 1942. O.i. had Van Kan naast het voorbehoud, dat hijnbsp;op pag. 3 maakt, ook eenige woorden moeten wijden aan Coens opvattingen t.a.v. denbsp;rechtsgronden van inbezitname. (zie hierna)
-ocr page 31-de mate van energie, welke wordt ingezet, om dat ideaal te realiseeren. Of het doel al dan niet wordt bereikt, tast de warenbsp;grootheid niet aan.
Goens ideaal is geen najagen geweest van individueel belang. Diep komen wij daarvan onder den indruk, wanneer wij zijn bij boekdeelen verzamelde brieven lezen. Na ruim drienbsp;eeuwen blijken deze een dusdanig suggestieve kracht te bezitten, dat wij Coen daaruit zien treden als een stoere, karaktervaste persoonlijkheid, die met gestrekten arm den Bestuurders der O.I.Compagniedentevolgen weg aanduidt, een duiding, welke ons Jan Pietersz. Coen doet kennen als een zoonnbsp;weliswaar van zijn tijd, maar tevens als een zoon van een volk,nbsp;welks eigenschappen in hem het type vormden, dat bestudeerd en nagevolgd dient te worden.
Heden en verleden zijn niet te scheiden, want het nu is reeds geweest. Het verleden dient evenwel beschouwd tenbsp;worden naar zijn eigen idealen en normen en de geschiedschrijver heeft tot taak, de wezenlijke drijfkracht achter dezenbsp;idealen en normen te ontdekken, want slechts die drijfkrachtnbsp;trotseert de cadans der eeuwen en is niet alleen waard uit denbsp;tuimeling der opeenvolgende jaren en tijdperken te wordennbsp;opgediept, maar dient alsdan in haar volle consequentie aanvaard, althans begrepen of, beter nog, gegrepen te worden. Denbsp;continuïteitsketen der historie bestaat uit schakels, gevormd innbsp;de smidse der eeuwen. Niet de welgevormde, noch de kwalijknbsp;gemoduleerde schakel interesseert in de eerste plaats dennbsp;historicus, maar veel meer de geest waarmede de|f hamer totnbsp;smeden gezwaaid werd.
Het mag betwijfeld worden, of Coen steeds zoo is beoordeeld en of de motorische kracht zijner daden den historici voortdurend in de ooren heeft geklonken. Was niet het eenignbsp;doel van de meeste dienaren der Compagnie zichzelf zoo snelnbsp;mogelijk te verrijken, hetzij ten koste van de inheemsche bevolking, hetzij ten koste van de Compagnie ? Maar w^rd nietnbsp;Coen voor alles gedreven door de gedachte, het recht van denbsp;Compagnie en daardoor den welstand en de macht der Nederlanden te dienen ? — Niet alleen handhaven, maar uitbreiden
— ï5
-ocr page 32-en consolideeren ,,alsulcken trefïelijcken staet. . . waetoe om leven noch doot ick niet nalaten en sal mijn uuterste best tenbsp;doen” ^), is doel en devies van den man die, direct na aankomstnbsp;in Indië, blijk geeft ,,van schouderen en opwaarts” hooger tenbsp;zijn dan al het volk. Vanaf het eerste oogenblik schroomt Coennbsp;niet zijn superieuren, Heeren XVII, te wijzen op dat, wat hijnbsp;als hun plicht en goed koopmanschap weet, noch wordt hijnbsp;moede zulks te herhalen gedurende zijn gansche loopbaan, eennbsp;loopbaan, welke gekenmerkt wordt door brengen van recht innbsp;een, volgens Wester sche begrippen, volkomen rechtslooze sfeer.
Coen heeft zich geweten de Representant der nieuwe Republiek. Deze nieuwe Republiek was geen willekeurige machts-formatie, maar een in de werkelijkheid overgezet idee, die van Galvijn, van het Calvinistisch Protestantisme. Coen was volkomen overtuigd dat haar grootheid, ook haar handelsgrootheid, berustte op de gehoorzaamheid aan het gebod Gods,nbsp;zonder dat hij die overtuiging met geweld anderen wilde opleggen. ,,Godt en heeft de menschen de kennisse der zevaert nietnbsp;alleen gegeven, omdat hy van ’t eene landt soude halen, datnbsp;hem in ’t sijne gebreeckt ende om sijne delitie, maer oock,nbsp;omdat hy het aertrijck soude vervullen ende Zyn woordtnbsp;over de gheheele werrelt vercondicht ende verbreyt werde.nbsp;Dit doende zullen met der tijdt ongelijck meerder vruchtnbsp;ende proffijt van Indien crijgen, dan ooyt voor desen hebbennbsp;gehadt” ^). Onze eeuw moge verwonderd zijn over dezenbsp;samensmelting van winzucht en zendingsijver, zij mag denbsp;oprechtheid daarvan niet in twijfel trekken. Hetzij smalend,nbsp;hetzij medelijdend, werd echter tot voor kort veelal schokschouderend voorbijgegaan aan deze geloofsovertuiging onzernbsp;17e eeuwsche voorvaderen. Zelfs nu nog ontziet men zich nietnbsp;om te schrijven, dat de schaduw van Calvijn, wiens volgelingnbsp;Coen was, in hem over Indië daalde. Zonder eenig begrip vannbsp;de ware kracht dezer overtuiging staat men er met bottenbsp;antipathie tegenover. Men begrijpt niet, dat deze overtuiging de zedelijke basis geweest is, niet alleen van een ge-
Bescheiden, dl. I, pag. 3 en 318.
Bescheiden, dl. I, pag. g.
- 16 —
-ocr page 33-abstraheerd godsdienstig, maar tevens van een inhaerent staatkundig en maatschappelijk ideaal. Het is zeker niet tenbsp;boud gesproken indien wij zeggen, dat het zedelijk ideaal vannbsp;het Calvinisme de toenmalige staats- en maatschappij-leernbsp;een nieuwen inhoud heeft gegeven en dat de Republieknbsp;der Vereenigde Nederlanden het specimen van een nieuwnbsp;staatstype is geweest. Coen was één der dragers vannbsp;dit ideaal, een eenzaam, maar waardig heraut. Het nationaal besef, dat bij de inwoners dier Republiek nog in denbsp;windsels lag, vond in hem reeds zijn volle ontplooiing. Zijnnbsp;ideaal was het stichten van een Nieuw Nederland in verre gewesten, een Nieuw Nederland, dat gedragen moest wordennbsp;door dezelfde ideologie als de Staat, waarvan het de vertegenwoordigster was.
De mate van energie die Coen heeft ingezet om tot zijn doel te geraken, kunnen wij nog het best peilennbsp;aan zijn geestesgesteldheid wanneer hij, na een verblijf innbsp;Indië van tien jaren, op de thuisreis is. Wordt het beginnbsp;van zijn loopbaan gekenmerkt door het Discours van i Januarinbsp;l6i^ 1), inhoudende een werkprogramma, zooals zelden doornbsp;een 26-jarige is geschreven, van ongebroken geestkracht getuigt zijn brief van 14 Mei 1623, geschreven van de Tafelbaai uit en gericht aan zijn opvolgerj Pieter de Carpentiernbsp;en den Raad van Indië, ter begeleiding van eenige uitgaandenbsp;brieven van Heeren XVII, die Coen aldaar ontvangt en doorzendt. Hij schrijft;
,,Vooreerst bevinde daerinne (in de brieven van Heeren XVII) hoe de rouwe plompheyt van onse penne seer hardtnbsp;bestraffen. De schuit neme geerne, gelijckt behoort, op mij,nbsp;ende sal de heeren Meesters, soo ’t vereyst wort, conten-teeren.. . .
Waert dat ick geen ander recompense, eere noch deucht van alle mijn arbeyt, last ende moeyten becomen soude dannbsp;reprosschen van moeyelijcke gevolghen eeniger saecken, soonbsp;en sal mij nimmermeer de gedaene arbeyt niet rouwen maernbsp;verheugen, want de deucht loont hemselven. Hierover wil
b Bescheiden, Levensbeschrijving, pag. 451—474.
— 17 —
-ocr page 34-U.E. ten hoochsten gebeden hebben door geen van al de dangereuse ende lastige poincten die ons ende U.E. cortelijghnbsp;voorgecomen sijn, te verflauwen, noch discouragieren.
De geest moet boven alle moeyelijckheden sweven ende geensints daeronder buygen.
Mainteneert de souvereyniteyt voor de Hoog Mogende heeren Staeten Generael ende ’t recht van de Compagnienbsp;daert haere E. toecomt, sonder de loosheyt noch boósheyt vannbsp;d’Engelsen, Francen ende andere geveynsde vrinden eenich-sints te ontsien. . . . Sijn sij hoochmoedig, hoovaerdich endenbsp;groots, weester noch veel grootmoediger, hoovaerdiger endenbsp;grootser tegen, oock cleener, vrindelijcker ende lieftallegernbsp;dan sylieden souden mogen wesen, alles met discretie daernbsp;ende in sulcker voegen als verstandige regeerders betaemt.nbsp;Uyt vryheyt segge dit. Nemt het my ten goede ende soonbsp;quaelijck niet af als de Meesters doen, ’t gene ten alderbestennbsp;ende in allen goeden deele aen haere E. geschreven hebbe,nbsp;welck sy nemen alsof wy presumeerden haere E. te recommanderen ende reprehenderen. Godt weet hoe verde hetnbsp;daervan sy. Om d’al te groote schrupule, sinceerheyt endenbsp;eenvout, die ick wete in veel van onse natie te wesen (ende dienbsp;haerselven liever souden laeten dooden dan te vervallen innbsp;misdaet van andere ongelijck of onrecht te doen) hebben ’tnbsp;voorgaende ende meer geschreven, opdat seeckere dangereusenbsp;termen, in eenige missiven van de heeren Meesters sijnde, denbsp;cleenmoedige niet cleenmoediger maecken.
De last van Spangien moet ons lant dragen. Soo Englant ende Franckrijck haer mede overvallen, seggen eenigen, watnbsp;salt worden ?
Ick segge daertegen, of ons de werelt overviel, wat soude cleenen moeten helpen! Al ware de doot op de lippen, daerommenbsp;moet men geen couragie verliesen, noch sulcken ongelijck lyden,nbsp;welck doch evewel ten langen leste ten ruine ende ter dootnbsp;streckt, gelijck als d’acten van d’Engelsen ende Francen in Indien t’onswaerts doen. ’t En can niet slimmer dan de doot, endenbsp;de tijtlijcke doot is d’uytnemenste remedie van alle ellende
'¦) Bescheiden, dl. III, pag. 314—316.
18
-ocr page 35-Dit is een merkwaardig zelfportret van Coen, dezen zelf-bewusten vertegenwoordiger der 17de eeuw, des te merkwaardiger, omdat in al zijn brieven zijn eigen persoon zoo zeer op den achtergrond blijft. Hier is een man aan het woord die,nbsp;in volle erkenning van de houding, die een ondergeschiktenbsp;tegenover zijn meerdere behoort aan te nemen, de algeheelenbsp;verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden op zich neemt,nbsp;zonder zich door goed- of afkeuring te laten beïnvloeden, zijnnbsp;opvolgers bezwerend het recht, desnoods tegen het oordeelnbsp;van de geheele wereld, te handhaven en het eenmaal gevestigd,nbsp;op ondervinding gebaseerd en onder uiterst moeilijke omstandigheden verworven standpunt, nimmer meer prijs te geven.
Dezen te weinig bekenden —of is het geheel onbekenden ?
— brief schrijft hij na gedurende tien jaren onafgebroken te hebben gevochten tegen Spanjaarden en Portugeezen, ijverzuchtige concurrentie van Engelschen en andere Europeeschenbsp;naties, willekeurige wandaden van trouwelooze en ontuchtigenbsp;Gompagnies-dienaren, die uit zijn op eigen bevoordeeling,nbsp;kuiperij van inlandsche vorsten en hoofden tengevolge vannbsp;wederzijdsch wantrouwen en zucht naar gewin, akelig-voor-zichtige, soms achteloos-kortzichtige krentenverkooperstac-tiek zijner lastgevers, met troffel en zwaard in secure regelmaat en moeizaam streven bouwend, verdedigend en uitbreidend den staat en handel der O.I. Compagnie, eerst uitnbsp;hoofde van zijn onmiskenbare superioriteit, daarna uit krachtnbsp;van zijn Gouverneur-Generaal zijn.
Is Coen in de verovering van de Banda-eilanden dit zelfportret ontrouw geweest, of moet daarin een bevestiging worden gezien dat zijn geest boven de moeilijkheden is uitgestegen in de handhaving van het recht der Hoogmogendenbsp;Heeren Staten Generaal en der O.I. Compagnie ?
Opmerkelijk is, dat Cooihaas ongeveer gelijkertijd dezen ,,schoonen” brief van Coen ontdekte.
— 19 —
-ocr page 36-^yhasT;- 3J’-^e5i}-Jf*JWaf3Sr^:3lï\ ^;. nbsp;nbsp;nbsp;„.-..^j'j/quot;quot;'^
v nbsp;nbsp;nbsp;nwtiiió rilis. i B lt;n ïJibrcfv .jG-ibii?
■'■'-'■J ■■'^' -ïtóibijf’r! nbsp;nbsp;nbsp;■109^.si^O^.'öi-'. .
■nbsp;nbsp;nbsp;- ' V-GVr.T ,H -nB:f^ jT^wi' ' ' ‘ ';rTï,f0V^ «►VQSfïSS^''
■lt;:' nbsp;nbsp;nbsp;•^.'.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•, ■: : :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■'-.;vt 'ïi:-(Ifi' tO0V ' tbblQ@Si?lW^5^ quot;
b i- â– nbsp;nbsp;nbsp;, ; T \nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.J^gt;3l''',J9lt;t''^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ .
••; -b vi v;.lt;^:;- •!aüt'^•^’'■■nbsp;nbsp;nbsp;/--gt;
,,,. , nbsp;nbsp;nbsp;.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■■• quot; ta4’''{ yinK?.//quot;?? n:3''A'b •
■rb^^33^''w9ev9febaa nbsp;nbsp;nbsp;quot;■■■’■*-^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■quot; '
.' ’ c
.G'Oii.r
\ nbsp;nbsp;nbsp;f}lt;j /n'.i
' nbsp;nbsp;nbsp;,,T'. 'amp;iS»Xgt;b^/' f{?Tj
â– 'â– ' nbsp;nbsp;nbsp;'i'-vV^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' â– -tr^
â– â– nbsp;nbsp;nbsp;,'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– â– . '' .1 ,..,-Ssb'i
ifw-t :,eï}-.-s0
“■'friV'?n'V7ni»^ ■■.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vb-.. -G :...: ,•
â– â– nbsp;nbsp;nbsp;i'quot;'quot;
• . * nbsp;nbsp;nbsp;A54i , gt; r.ïvlt;«»rA;-fji'7igt;fl^b'4a94
rbjar! nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– :/'â– â– -â– 'â– â– '^*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– -â–
'Vfji
'^tv «Bf/'3^'^9VO'ïW ^ fIt'rt'gt;èO «ïfâ€
; '-..i' r -'-! '? r . !’0'0'lt;if9g Y^iiGröa.';'-, l'3-7;bOft
- ^ â–º' â– â– \!-:i\ pj^'K nbsp;nbsp;nbsp;'09Ã0«.^^ .
' ■■■■nbsp;nbsp;nbsp;■■• b-^y-;-'- .'
- nbsp;nbsp;nbsp;''â– '-.â– ^K'- ^'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
P.P-: .i^beS^bv^ '-'bV^v''-- nbsp;nbsp;nbsp;- 'quot; â–
'â– : (
-ocr page 37-DE BANDA-EILANDEN VAN 1599—1614
De eerste aanraking
De O.L Compagnie was van haar oprichting af in 1602 een inet souvereiniteitsrechten toegeruste handelsonderneming.nbsp;Het duurt evenwel tot 1609 aleer zij, door de omstandighedennbsp;daartoe gedrongen, één der Banda-eilanden onder haar ennbsp;daardoor Nederlandsche souvereiniteit brengt. Reeds vóór denbsp;oprichting der Compagnie was het eerste contact met dezenbsp;eilandengroep — stipjes op de kaart, pijlers van het toenmaligenbsp;handelsverkeer — tot stand gekomen. De eerste schriftelijkenbsp;verklaring tusschen de Bandaneezen en Nederlanders, schriftelijk op verzoek van den sjahbandar^) van Ortatten^), werd, nanbsp;veel loven en bieden over de te betalen ankerage- en anderenbsp;gelden, gegeven door den eersten Nederlander, die met denbsp;Bandaneezen handel dreef, Jacob van Heemskerck, gezagvoerder van de ,,Gelria”, op 18 Maart 1599. Zij luidde:
,,Ick, Jacob Heemskerck, Vysadmiraal, bekenne met Boysi-da, Sabandaer van Ortatan, ende Merou, syn broeder, gecon-tracteert ende haerluyden belooft voor Rubba-Rubba, anckerage ende alle andere ongelden, die op deese stroom souden vallen,nbsp;voort’ schip Geldria; vier baren van Malaca ofte Banda in fuly,nbsp;waervoor denvoors. Sabandaer ende synen broeder my belooftnbsp;hebbentebevrijen van alle ongelden, diemy vaniemants andersnbsp;souden moogen afgeheyst werden; in kennise der waerheytnbsp;hebbe ick dit onderteyckent, den i8den Maert A° 1599” ^)-
Sjahbandar is havenmeester.
V nbsp;nbsp;nbsp;Ortatten, waarschijnlijk gelegen op de noord-kust van Groot Banda. Voor de plaatsen zie het bijgevoegd kaartje van de Banda-eilanden.
V nbsp;nbsp;nbsp;Journaal gehouden door den vice-admiraal Jacob van Heemsl*erck, 1598—1600,nbsp;afgedrukt bij De Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië,nbsp;dl. II, pag. 42y e.v.
— 21 —
-ocr page 38-De Bandaneezen eischten van de vreemde handelaren een soort entree-geld, door den sjahbandar van Ortatten bij Vannbsp;Heemskerck gesteld op 20 baren foelie, ongeveer gelijkstaandnbsp;met de belangrijke som van fl. 3000.— tot fl. 4500.—, doornbsp;dezen echter teruggebracht op het vijfde part. Niet ten onrechte schrijft Van Heemskerck; ,,heeft voor syn rechten, die synbsp;Rubba-Rubba heeten, geheyst 20 baren van Malaca aennbsp;fouly, twelcke nae het weynich onderrecht dat ick daerafnbsp;hadde, my onredelick docht geheyst te syn, hebbe int eerstenbsp;daer niet na willen bieden ende my beduncken laten, omdat wynbsp;neringe int lant brachten, behoorden van alles vry te syn” ^).nbsp;Van onderlinge overeenstemming tusschen de Bandaneezen,nbsp;uitgezonderd deze handelwijze, blijkt niets. Integendeel, innbsp;Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantschenbsp;Geoctroyeerde Oost-ïndische Compagnie wordt in het Waer-achtigh verhael van de Schipvaerd onder ’t beleyd van dennbsp;Admirael Jacob Cornelissoon van Neck, de vloot, waarin Jacobnbsp;van Heemskerck in Indië als vice-admiraal optrad, verhaald,nbsp;hoe verschillende partijen op elkaar zoo verbitterd zijn ,,datsenbsp;gantsch gheen quartier en houden, maer sich onderlinghenbsp;doodt slaen als honden, waer sy elckanderen konnen bespringen, ghelijck de onse dicwils ghesien hebben” ^). De Nederlanders kwamen temidden van koppensnellers, althans wenbsp;lezen daar verder hoe de Bandaneezen, wanneer zij van eennbsp;expeditie tegen een naburige Bandasche negorij terugkeeren,nbsp;de hoofden van de vermoorden, (w.o. een kinderhoofdje) alsnbsp;een overwinningsteeken, aan een touw geregen, aan hunnbsp;prauwen hebben hangen.
Gelijk de geheele oostelijke Archipel, zoo waren de Banda-eilanden onderling wel zeer verdeeld. Vanouds bestonden in dit gedeelte van den Archipel twee partijen, nl. de Oelilima’s,nbsp;aanhangers van den Islam en de Oelisiba’s, welke de voorvaderlijke instellingen aanhingen, of door de Portugeezen tot hetnbsp;Christendom waren bekeerd^). Wanneer Steven Van der
Ibid., dl. II, pag. 427.
Begin ende Voortgangh, dl. I, 3 f, 21.
Zie Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. III. Zie ook hierover J. C. Van Leur, Eenige beschouwingen betreffende den ouden Aziatischen handel, pag. 179 en 194, noot 136.
— 22
-ocr page 39-Haghen naderhand op Ambon komt, zoekt en vindt hij het eerst contact met de Oelilima’s, de tegenstanders der Portu-geezen, in den persoon van den voornaamsten orangkaja,nbsp;,,kapitan Hitoe”. Hoe de scheidslijn tusschen deze partijen opnbsp;de Banda-eilanden precies heeft geloopen, hebben wij nietnbsp;kunnen vaststellen. Vast staat echter, dat de negorij Lontor, opnbsp;Groot Banda (ook wel Lontor genoemd), met de plaatsen opnbsp;het westelijk gedeelte van dit eiland tot de Oelisiba's hebbennbsp;behoord, daarentegen Selamon en de plaatsen op het oostelijknbsp;gedeelte tot de Oelilima’s, tvaartoe ook Rosengein, het eilandnbsp;ten oosten van Groot-Banda, behoorde. Bovengenoemdnbsp;Waerachtigh verhael rekent Neira, (Poelau) Roen en (Poelau)nbsp;Ai eveneens tot de Oelisiba’s. Volgens De heschryvinghe vannbsp;de eylanden Banda, evenwel behoorden deze 3 eilandennbsp;tot de partij der Oelilima’s.
De schrijver van dit stuk, Aart Gysels, geeft belangrijke mededeelingen over de verhoudingen tusschen de Bandanee-zen onderling. Hij verhaalt, hoe elk van de Banda-eilanden ennbsp;elke plaats hun eigen privilegiën bezitten. Zoo bezat Neira,nbsp;naast ,,de vrijheijt van na Telluba te varen, om hou-messennbsp;en swaerden, ’t welk geen andere Bandanesen vermochten tenbsp;doen” nog eenige andere privilegiën, wier handhaving dusdanig is, ,,dat sy liever grooten oorloch daerom souden aen-vangen”, dan inbreuk gedoogen. De Lontoreezen zijn denbsp;sterksten ter zee door hun jonken en andere vaartuigen ennbsp;varen op Malakka, Java en Makassar, waar zij ,,bussen, roersnbsp;en stormhoeden” koopen, welke niemand dan zij mogen gebruiken, ,,waer tegens het geheele lant haer opposeerde, seg-gende de Lontoresen haer als coningen te achten van ’t lant”.nbsp;Ortatten, eertijds duizend gezinnen tellend en de belangrijkste plaats van het land, met belangrijke privilegiën, wasnbsp;geheel door Lontor overvleugeld en werd met geweld tennbsp;onder gehouden ,,door oorsaecke dat sij soo swack sijn”.
Het is niet uitgesloten, dat de komst van Van Heemskerck
Een onbekende plaats. Valentijn noemt in zijn Beschrijving ¦ van Oost Indien, dl. III, stuk II, b. 34: Tamboeko.
) Valentyn (b. 5) noemt hier — en dat maakt een groot verschil — 1000 man.
— 23
-ocr page 40-—die door de sjahbandars van Lontor en Kombir naar die van Ortatten werd verwezen, terwijl de sjahbandar van Ortattennbsp;ontstemd was, dat Van Heemskerck zich eerst met Lontor innbsp;verbinding had gesteld — mede heeft geleid tot den ondergangnbsp;van deze negorij.
Deze tegenstelling tusschen de Bandaneezen beperkte zich niet tot de negorijen op Groot Banda. ,,Dit volck van Poulonbsp;Ron ende Poulo Aij dragen sulcken hoogmoet, dat se niet veelnbsp;op Nera passen, seggen dat haer voorouders dat lant eerst bewoont ende beplant hebben, ende haer slaven daernaer opnbsp;Neijra geordineert te woonen; hierover pretenderen gerech-ticht te wesen tot een partij van ’i anckergelt ofte roeba jaer-lijcx”. Indien die van Neira handel wilden drijven, moestennbsp;zij, op verbeurte van boete, de geheele Oelilima-partij daarover eerst inlichten, ,,hoewel sij altijt het haentijen wildennbsp;weesen, sonder contschap van de andere steeden”. Aangeziennbsp;de andere steden op grond van privilegiën weer ,,verobligeert”nbsp;waren, eveneens op verbeurte van boete, aan Neira, ,,houdennbsp;sij malcander in dwang soo dat se eeven groote meesters willennbsp;weesen, waeruit groote tweedrachten spruijten”. Wanneer innbsp;zulk een geschil de sjahbandars de uiteindelijke beslissingnbsp;moesten geven, zoo stond het den partijen vrij deze al of niet tenbsp;accepteeren. Was de eene partij ertegen, ,,als dan die mach-tichst van geslachte sijn, vertrecken ende breecken de huysennbsp;ende heijningen van haer wederpartij af, en raseeren die totnbsp;den gront toe. Sulcke moetwillicheyt gebruycken sij gemeen-lijck tegen die sij meest haeten”. Zulks gedaan zijnde moestennbsp;zij een kleine boete betalen en vervolgens hun tegenpartij omnbsp;vergiffenis vragen, zeggende, dat zij dronken waren; wilde denbsp;tegenpartij geen schande over zich en zijn geslacht brengen,nbsp;zoo moesten zij „de boeven noch den darm vol eeten geven.nbsp;Daer mede is den peijs weeder gemaeckt”.
Oneenigheden tusschen de grooten des lands kwamen nogal eens voort uit de vraag, wie de oudste en edelste geslachtennbsp;van Banda waren. Zij verweten en verachtten elkander dan,nbsp;zeggende, dat ,,sulcke ende sulcke van haer voorouders uitnbsp;slaven gesprooten sijn, injurieren malcander met verachtinge.
24 —
-ocr page 41-alsoo dat temets geslachte tegens geslachte in de wapenen op-staen, ende bedrijven veel moetwil ende quaet”. De orang-kaja’s van de betreffende Oelilima’s en Oelisiba’s moesten dan uitmaken, welk geslacht het oudste en edelste was en de tegenpartij werd tot een flinke boete veroordeeld, welke aan denbsp;orang-kaja’s verviel. Bleek de eene partij van slaven afkomstig,nbsp;welke nooit waren vrijgekocht, ,,soo mach de partij van denbsp;ouders dien die hebben toebehoort, deselve met sijn geheelnbsp;geslacht aentasten, met lijf ende goet ende soo lange voor haernbsp;eijgen behouden, als sij haer mogen vrijcoopen”. Indien eennbsp;geslacht kon bewijzen dat een ander geslacht was geboren uitnbsp;een indertijd aan dat geslacht verkochte slavin, welke zwanger was, dan kon het eerstgenoemde geslacht het anderenbsp;geheel onder haar macht stellen, volgens het principe, dat denbsp;slavin indertijd wel was verkocht, maar niet het ongeborennbsp;kind, tenzij zulks bij die gelegenheid uitdrukkelijk bedongennbsp;zou zijn geweest. Geslacht op geslacht werd dan ook ingeprent, van wie zij afstamden, zoodat de Bandaneezen hunnbsp;geslacht tot 150 en meer jaren terug konden rekenen.
Ook uit deze Beschryvinghe blijkt, dat de tegenstellingen tusschen de twee partijen Lima en Siba niet zoo groot zijn geweest, dat zij overleg uitsloten, wanneer het op daden van koophandel aankwam. Wij lezen althans, hoe zij, wanneer de Nederlanders een koop of een contract wilden sluiten, eerst eennbsp;accoord onderling maakten, ,,waer voor sij haer foelij endenbsp;nooten willen vercoopen. Sulcx geraemt sijnde soo mosten”,nbsp;— het waren uitgeslapen kooplieden deze sjahbandars ennbsp;orang-kaja’s — ,,wij haer bidden ende vleijen om den coop tenbsp;maecken, ’t welk somwijlen wel 4, 5 a 6 weecken aenliep, eernbsp;het geconcludeert mochte werden”.
De bevolking vormde van ouds een conglomeraat van aldaar achtergebleven kooplieden en slaven uit alle deelen van denbsp;wereld.,, Daer is qualij ck een plaetsevan de caep Bona Esperancenbsp;tot de uutterste ofte oostelijckste eij landen van Banda, oft denbsp;natie van Banda sijn daeraf gesprooten, als van Gaffers van Mo-sambique, Arabijanen, Persijanen, van Cambaija, Cormandel,nbsp;Bengala, Pegu, Atchijnders, Mamorauers, alderhande Malijen,
— 25
-ocr page 42-Chinesen, Javanen, Maccassers, Moluckanen, Ambonesen ende diverse mestise kinderen. Voorts sijn daer veel van deese
omleggende eijlanden.....Van alle dit onwetende gespuijs
coomen deese stoute onbeleefde tirannige Sabandaers ende Orangkaij s van Banda, daer of de geheele werelt weet te seggen’ ’.nbsp;Kortom, de Bandaneezen vormden — Mac Leod drukt hetnbsp;zeer juist uit —; ,,een hoop volk van allerlei landaard zondernbsp;regeering” ^), en het is niet te verwonderen, dat Tiele schrijft,nbsp;dat zij berucht waren door hun ,,onrustigen en trouweloozennbsp;aard” ^). Waar dus ternauwernood van een Bandasche samenleving kan worden gesproken—een samenleving, welke slechtsnbsp;in evenwicht werd gehouden ten koste van den ondergangnbsp;van de zwakkere groep — moet de uitdrukking „Bandaschenbsp;Vaderland”, welke Van der Chys bezigt^), als een euphemismenbsp;beschouwd en met beslistheid van de hand worden gewezen.
Hoewel deze verhoudingen op de Banda-eilanden door een westerschen bril zijn gezien en beoordeeld, zoo blijkt hieruitnbsp;toch voldoende, dat van een eensgezind optreden geen sprakenbsp;heeft kunnen zijn. Noch Van Heemskerck, noch Verhoeff —nbsp;één van zijn opvolgers — noch Goen hebben deze onderlingenbsp;verhouding en tweedracht voldoende kunnen begrijpen, hoewel zij er wel steeds, min of meer onbewust misschien, medenbsp;te kampen hebben gehad. Het zou een schier bovenmensche-lijke taak blijken, om een door beide partijen om haar voor-deelengeëntameerden handel op te bouwen, uit te breiden en tenbsp;handhaven, een handel, gedreven door veelal ruwe Gompag-nies-dienaren met wreede, menschenroof bedrijvende, elkander te vuur en zwaard, ,,daer 't bloedt noch aen sat,” bestrijdende inlandsche groepen en eilanden, dewelke „om de vyand-schap die sy als gheseyt is teghen den anderen hebben, staandenbsp;lanx de Zeestrand, seer scherpe wacht (houden) ende nauwe opnbsp;hare vyanden loeren, om deselve altijdt eenigh voordeel af tenbsp;sien, waer sy konden of mogen” ^).
N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid in Azië, eerste deel, pag. 177.
Tiele, De Europeërs, zesde gedeelte, hoofdstuk i, pag. 148, 1882.
Van der Chijs, pag. 136.
Begin ende Voortgangh, dl. I, 3 f, 21.
26
-ocr page 43-Reeds bij de eerste ontmoeting tusschen de Bandaneezen en de Nederlanders openbaarden zich de moeilijkheden.
Europeesche goederen werden door Van Heemskerck, nadat hij zich eveneens op Neira door betaling van een naderhandnbsp;tot twee maal toe verhoogde ,,entree” het recht tot handelennbsp;had verworven, geruild tegen muskaatnoot en foelie. Het moetnbsp;hem een voldoening zijn geweest te bemerken, dat de daar aanwezige Portugeezen zich gepasseerd gevoelden, toen de Bandaneezen er de voorkeur aan gaven met de Nederlanders tenbsp;handelen. De Bandaneezen trachtten de goederen van Vannbsp;Heemskerck — messen, glaswerk, maliënkolders, stormhoeden, fluweel, etc. — alleen in handen te krijgen, met uitsluiting van de aanwezige Javanen, Maleiers en andere vreemde handelaren. ,,Maer dese koop en duerde niet langhe, of synbsp;wilden ’t goed hoogher opjaghen” ^). De vraag naar de specerijen, welke van de zijde der Javanen en Portugeezen bestond,nbsp;maakt dit begrijpelijk.
Van Heemskerck had evenwel met nog een andere moeilijkheid te kampen. Hij moest nl. zeer nauwlettend toezien, dat hij het juiste gewicht ontving. Bij herhaling werden de gewichten, waarmede de Nederlanders volgens plaatselijk gebruiknbsp;de noten en foelie moesten wegen, weggenomen en voor lichtere verruild. Later werd dan beweerd, ,,dattet een oudt gewichtnbsp;was ende door lanckheydt van tyt wat verlicht”, maar, schrijftnbsp;Van Heemskerck, wij worden daar eiken dag opnieuw mede gekweld „ende hoe dat men haer meer toelaet, hoe dat se meernbsp;hebben willen, meynen als men eens oft tweemael haer wilnbsp;gedaen heeft, dat men haer geen dinck en behoort te weyge-ren, prinsepalick die van Neyra, daer den Sabandaer 't hooftnbsp;af is, ende is een onversadelick mensch. Sy weeten wel, datnbsp;wy uit haer stadt onse meeste ladenge crygen moeten, overmits aldaer meer als de van de jonken havenen, daer synbsp;oock op trotsen: ’t waere een cleyne saecke, dat se eens eennbsp;eysch deden, ende daarmede berusten lieten, maer soo haestnbsp;en ist eene niet gedaen ofte daer compt weder een ander op
De volgende bijzonderheden zijn aan het journaal van Van Heemskerck ontleend. (De Jonge, dl. II, pag. 427 e.v.)
— 27
-ocr page 44-handen, sulxks dat het van node is, dat men haer by den duym houde”. Slechts het dreigement alles in den steek te laten, waarvoor de Bandaneezen een en ander maal zeer gevoelig bleken,nbsp;deed dan de gewichten weer te voorschijn komen, echter nietnbsp;zonder dat de bewoners van Ortatten een poging deden zichnbsp;meester te maken van de goederen der Nederlanders, uitnbsp;vrees, dat deze inderdaad zouden vertrekken zonder de ge-heele roeba-roeba te hebben betaald. De prijs van de noten ennbsp;foelie steeg inmiddels met ongeveer 50 %, niettegenstaandenbsp;Van Heemskercks voorslag het verschil tusschen vraagprijs ennbsp;zijn bod met geschenken aan te zuiveren.
Ik zal, schrijft deze op i4April aan admiraal Van Warwijck, die op Ambon is, het nog een poosje aanzien, ,,meyne t’onsennbsp;besten syn sal, ofte sullen gelyck tot Bantam alle dage opslachnbsp;crygen, ick bemercke dat se graech syn om te vercoopen, dannbsp;sy maecken rekeninge, dat wy niet van daen sullen varennbsp;sonder ons scheepen te laden ende ons waren te venten . . .^)nbsp;Ick hebbe by my selven gedacht ende met Sr. Veen overge-leyt, waer ’t dat wy onse ladinge voor geit conden becoomen,nbsp;een deel volcks met een scheeps coopmanschap hier lieten omnbsp;ten diersten by de cleyn uit te venten ende de gelegenheytnbsp;van ’t lant ende ’t volck te leeren kennen als mede de spraeck;nbsp;wy sullen sien watter afworden wil”.
Ook warenvervalsching bleek geen onbekend iets te zijn. ,,Moeten met seven oogentoesien ofte souden dapper bedroo-gen werden, want dese luyden prinsepael de vreemde nacy,nbsp;syn soo bedriegelyck ende onbeschaempt, dat se geen weer-gaey en hebben; d’eene heeft een pont nooten 4 ofte 5 in’tnbsp;midden van de fulysacken, d’ander giet er een puds water oftenbsp;twee in, ende als wy de sacken openen ende besteecken dat wynbsp;tselfde te sien coomen, soo weten sy daer niet af, dan hebbentnbsp;de slaven gedaen ofte daer is opgeleckt, soo is’t, laet blijven,nbsp;wy sullen se weder droogen, oft leest ’t er de nooten uit; passeert se voorby, soo ontfangen sy de gewicht van water oftenbsp;voor fuly ^), al waer ’t dat het terstont in dreck veranderde,
De moesson maakte dat de Nederlanders op een bepaalden tijd weer moesten vertrekken, zoodat de Bandaneezen de specerijen zoo lang mogelijk vasthielden.
De foelie was tien maal duurder dan de noten.
28 -
-ocr page 45-alst in onse handen is, daer passen sy niet op”. De Nederlanders maakten hen dan uit voor dieven, ,,doch sy hebben een bordt voor 't aengesicht”.
Toen Van Heemskerck zich beriep op de rechters van de stad, ,,begeerende dat sy recht doen souden over alsulcke dieverien,nbsp;ende soo sy daer geen recht over doen wilden, soude veroor-saeckt weesen my selven te rechten”, hebben deze „om ons tenbsp;payen, soo ’t scheen, dapper bekeven ende gecondemneert,nbsp;ons groot gelijck gegeven; doch gebeden dat wy het quaetstenbsp;niet doen souden, om onse goede name, die wij nu by haernbsp;ende alle vreemde nasien, die aldaer waren, hadden, niet tenbsp;verminderen, sulcks dat wy ons daermede genoegen lieten endenbsp;voor wel gewaerschout goede toesicht te hebben”.
Nauwelijks drie dagen later moest Van Heemskerck den sjahbandar en eenige hoofden opnieuw ontbieden, ,,seggendenbsp;soo sy daer niet in versien wilden ende straffen, die sulckenbsp;dieverie plegen, datter wel groote moeyte mochte wtreysen,nbsp;want hetselfde ons niet te lyden stont”. Hierop vertrok Vannbsp;Heemskerck en een kwartier later kwamen de Bandaneezen hemnbsp;opzoeken, met de mededeeling, ,,dat wy genoech becoomennbsp;souden ’t gene ons gebrack, daerop ick haer antwoorde, de-wyle syluyden daer in den eersten niet in versien hadden, onsnbsp;nu alle dagen gebeurt ende ons ongelegen alsoo te handelen,nbsp;’t gene wy coopen ontfangen ende betalen tot de ketste pen-ninck, begeren derhalven oock leveringe van ’t gene wy ge-coft hebben ende alsoo ’t selfde ons nu ende meermaels ge--buert is, claget haerluyden, die rechters van de stadt syn endenbsp;soo sy geen recht en doen, staet het ons vry selfs te rechtennbsp;ende my ganselick gelaten niet te willen van opynie veranderen, daerop den Sabandaer ende eedelen van de stadt metnbsp;den ouden turck ons vrient, my gebeden hebben, dat ik hetnbsp;deese reyse noch soude passeeren laten, ende soo 't weer gebeurde doen wat my goet dochte, seggende wy syn nu met unbsp;verdragen, dat hier van uw volck blyven sal, ende sullen ’tnbsp;samen als broeders wesen, met meer andere propoosten dies-aengaende, sulcks al waer’t dat ick het vastelick in den sin ge-hadt hadde te doen ’t gene ick seyde (’t welcke niet eens in ge-
— 29 —
-ocr page 46-dachte en hadde, dan alleenlick voorstelde, opdat sy daer in voorsien souden ende een ander hem ontsien sulcks te doen)nbsp;die bedingen souden genoch geweest hebben om mijnenbsp;opinie te doen veranderen, hebbe derhalven belooft omnbsp;harent wille, tselfde na te laten”.
Wanneer wij hier aan toevoegen, dat het geld, waarmede de Nederlanders betaalden slechts door een vuurproef hetnbsp;odium ,,valsch” vermocht te ontgaan; dat Van Heemskercknbsp;,,eenige van de prinsepaalste”, op hun verzoek, een voorschotnbsp;op het nieuwe gewas, van een paar honderd realen toestond;nbsp;dat de andere vreemde kooplieden de Nederlanders van tegennbsp;hen gerichte samenzwering der Bandaneezen trachtten te overtuigen en wanneer wij —gezien de eenzijdige en ook zeer gebrekkige en fragmentarische gegevens, welke ons ten dienstenbsp;staan over de gebeurtenissen op de Banda-eilanden — veronderstellen dat de wederzij dsche verstandhouding, nu en later,nbsp;wel niet steeds gekenmerkt zal zijn geweest door diplomatiekenbsp;courtoisie, dan zien wij tijdens deze eerste ontmoeting tusschennbsp;,,de haentiens” van het Oosten en de wereld-handelaars vannbsp;het Westen, reeds alle voorwaarden aanwezig om te komennbsp;tot een groote tegenstelling, iets wat zeer zeker niet innbsp;den opzet lag van de met vreedzame bedoelingen handelnbsp;zoekende Nederlanders, noch verondersteld mag worden bijnbsp;de vrijheidslievende, reeds lang ook met andere naties handeldrijvende Bandaneezen, getuige het feit, dat Van Heemskercknbsp;na een verblijf van 3 Y2 maand — ,,met bewilliginge van de in-woonders; . . . hebben die van Lontoor wyders versocht om al-daer mede een huis te hebben, omdat er wel soo deftichenbsp;mannen syn als in Neyra” — ongeveer 20 Nederlanders, be-heerend om en nabij fl. 40.000 aan geld en goederen, opnbsp;Neira en Lontor achterliet.
1599—i6og
Van Juli 1599 tot Februari 1602 bleven deze 20 Nederlanders onder Van Veen en StalpaertVander Wiele op Neira en te Lontor. In Mei 1600 arriveerden twee uit de koers geraaktenbsp;Nederlandsche schepen voor Neira; de Nederlanders maak-
30 —
-ocr page 47-ten onderling ruzie over de lading, aangezien dit schepen van een andere vloot waren, dan waartoe Van Veen behoorde, denbsp;Bandaneezen over de te heffen ,,thor’, nadat zij reeds de gevraagde anckerage-gelden hadden ontvangen. Na veel moeitenbsp;keerden beide schepen geladen naar Bantam en vandaar naarnbsp;Nederland terug. Gedurende het verblijf der Nederlanders totnbsp;1602 schijnt de onderlinge verstandhouding tusschen hen ennbsp;de Bandaneezen goed te zijn geweest, en, toen Wolphertnbsp;Harmensz. in Februari van dat jaar daar verscheen, werden denbsp;eerste officieele contracten met de Bandaneezen afgesloten ^),nbsp;nl. met Labetaka, Selamon, Ai en Rosengein, waarbij beidenbsp;partijen elkaar wederzijdsche hulp^ beloofden tegen eikaarsnbsp;vijanden, zonder zich met elkanders onderlinge geschillen tenbsp;bemoeien. Indien Nederlanders tot den Islam of Bandaneezen tot het Christendom wilden overgaan, zou zulks niet mogennbsp;worden verhinderd. De contracteerende Bandaneezen verplichtten zich hun noten, foelie en andere waren uitsluitendnbsp;aan de Nederlanders te verkoopen, tenzij deze geen begeerdenbsp;waren daar tegenover konden stellen.
Van der Chijs schrijft hierover: ,,al dadelijk, hoezeer in eenigszins milde termen, kwam daarin de fatale monopolie-bepaling voor, welke een twintigtal jaren later op het verderfnbsp;der Bandaneezen zoude uitloopen Wat hen noopte zich doornbsp;een contract aan banden te laten leggen, blijkt niet. Waarschijnlijk wisten zij niet, wat zij eigenlijk deden, want, voornbsp;zoover bekend, is dit het eerste schriftelijke, meer of minnbsp;staatsregtelijke contract, hetgeen zij ooit sloten. Hoe gevaarlijknbsp;de handeling was, welke zij verrigtten, en hóe groot dien tennbsp;gevolge de fout, welke zij begingen, —hiervan beseften zij stellignbsp;niets” en, voegen wij hieraan toe, hiervan vermochten denbsp;Nederlanders evenmin iets te beseffen. Het contract werd waarschijnlijk gesloten, omdat beide partijen er hun eigen voordeelnbsp;in zagen, terwijl bij de contracteerende Bandaneezen eveneensnbsp;de bedoeling zal hebben voorgelegen hiermede een voorsprongnbsp;op hun niet-contracteerende mede-eilanders te verkrijgen.
Van der Chijs,
;*) Voor de contracten gesloten met de Bandaneezen verwijzen wij naar het Corpus Neerlando-Indicum, van J. E. Heeres, dl. I.
pag. 19-
WatVanderChys,,de fatale monopolie-bepaling” noemt, is slechts een handels-technisch volkomen normaal en begrijpelijk „recht van voorkoop”, normaal, wijl het heden ten dage nognbsp;geschiedt, begrijpelijk, omdat de Nederlanders zich niet denbsp;weelde konden veroorloven een kostbare vloot uit te zendennbsp;om bij aankomst te bemerken, dat de lading juist voor hunnbsp;neus was weggesnoept.
Van der Ghijs vervolgt: ,,Evenveel waarde, als van de Hol-landsche zijde, doorkneed in de leer der verbintenissen, aan het bezit van het contract werd gehecht, even weinig beteeke-nis hechtten vermoedelijk aan dat schriftuur de Bandanezen,nbsp;die van geen jus gentium, van geen Pandecten iets afwistennbsp;en niet meer dan een hoogst primitief jus naturale kenden ofnbsp;liever onbewust bij zich omdroegen”. Driejaren tevoren echternbsp;had de sjahbandar van Ortatten Van Heemskerck schriftelijknbsp;zijn toezegging laten bevestigen, terwijl op zilverstukken toegepaste smeltproeven toch meer kennis doen veronderstellennbsp;dan een wereldvreemd onbewust jus naturale. De Bandaneezennbsp;handelden bovendien immers reeds lang met vreemde naties!
Alvorens te vertrekken stuurde Harmensz. — de Bandaneezen waren voor hun proviandeering, in hoofdzaak bestaande uit sago, geheel afhankelijk van den aanvoer van elders, waardoor nogal eens hongersnooden voorkwamen — het jachtnbsp;,,Duyfken” naar Ceram om sago te halen, ,,twelck is een specienbsp;van broot, ten behouve van de ingesetenen ende onse natie” ^).nbsp;Vijftien Nederlanders bleven op de Banda-eilanden achter,nbsp;toen Harmensz. in Juni weer vertrok, waarvan er al spoedignbsp;vijf werden gedood, terwijl de overblijvenden werden genoodzaakt de eilanden te verlaten. De oorzaak hiervan is helaasnbsp;onbekend; wel is bekend, dat de Bandaneezen op dat oogen-blik behoorlijk bij de Nederlanders in de schuld zaten, ,,dochnbsp;is goede scult” had reeds Van Veen 15 September 1600 aannbsp;Van Heemskerck geschreven^).
Het duurde tot 1605, eer de betrekkingen door Steven Van
De Scheepstogt onder den admiraal Wolphert Harmensz., afgedrukt bij De Jonge, dl. II, pag. 534 e.v.
De Jonge, dl. II, pag. 467.
— 32 —
-ocr page 49-der Haghen opnieuw werden aangeknoopt. Hij vond hier, wat Van der Chijs noemt ,,hevigen tweespalt tusschen de ingezetenen onderling, — waarschijnlijk eene voortzetting van denbsp;oude partijschappen der fitelilima en Oelisiva —” ^), maarnbsp;trad met succes, gelijk hij zoojuist op Ambon gedaan had, bemiddelend en verzoenend tusschen de ,,dootvianden ^)” op.nbsp;Een nieuw contract van 13 Juli 1605, waarvan de bepalingennbsp;, ,haer wel aen stonden’ ’ en waarmede alle oude twisten vergetennbsp;en vergeven werden, was het resultaat. Dit contract werd vannbsp;de zijde der Nederlanders geteekend door Hendrick Van Ber-gell, opperkoopman en hoofd van de groep Nederlanders,nbsp;welke daar bleven en werd aangegaan met alle Bandaschenbsp;plaatsen en eilanden, uitgezonderd de plaatsen Lontor en La-betaka. Nauwelijks 14 dagen later verzocht ook Labetakanbsp;toe te mogen treden. De inhoud kwam in hoofdzaak overeennbsp;met de door Harmensz. gesloten contracten. Een uitgebreidernbsp;omschrijving evenwel geeft eenig vermoeden van de voorafgegane moeilijkheden. Uitdrukkelijk werd nl. bepaald, dat de Ban-daneezen verplicht waren de achterblijvende Nederlanders,nbsp;na het vertrek der Nederlandsche schepen niet lastig te vallennbsp;door hen de goederen voor een minderen prijs te laten verknopen dan overeengekomen was, ,,ofte eenige andere quel-lagie, ’t sy om borge ofte ander geit affleenen, daerdoor datnbsp;namaels groote quaestien ende quaedt soude uytrysen; maernbsp;ter contrarie sullen sy de Hollanders vredelyck laeten coopennbsp;en vercoopen, gelyck als dat behoordt ende de rechte ma-niere van handelen is’ ’. Allen die de bepalingen van het contractnbsp;ruet zouden houden, hetzij Bandaneezen of Nederlanders,nbsp;zouden ,,de scheepen van Hollandt overcomende, aen denbsp;overigheyt van dien werden overgelevert, om gestrafft tenbsp;’Werden naer verdienste”®).
Bij zijn vertrek gaf Van der Haghen „in teyken van vrient-schap” iSoogatangs (d.i. plm. 10 ton) rijst ten geschenke voor
2. Y?” Chijs, pag. 22.
; Zie voor dit bezoek Van Steven van der Haghen aan Banda; Tiele, Documenten Q® Seschiedenis der Nederlanders in het Oosten; Van der Chijs, pag. 22 e.v.
; Stapel, Geschiedenis van Ned.-Indië, dl. 3, pag. 52 schrijft; „Er is in deze overeen-ornst geen sprake van Nederlandsche souvereiniteit; het is louter een verdrag van hanen Vriendschap”. Voor het contract zie; Heeres, Corpus Diplo. N, I., dl. I, pag. 36.
— 33 —
-ocr page 50-„de armen van Banda”, alsmede drie ,,schotelen” met opium, waar ,,die gansche vergaderinge seer blijde om waren, endenbsp;bedanckten den Admirael seere voor die gifte”.
Wel meende Van der Haghen, dat de toestand op de Banda-eilanden thans goed geregeld was, zegt Van der Chijs ,,maar hij vergiste zich deerlijk in zijne goede verwachtingen voor denbsp;toekomst. Ook hij was geen diplomaat, hoezeer belast metnbsp;diplomatieke werkzaamheden. Zijne gift aan ,,de armen vannbsp;Banda” getuigt meer voor zijne milddadigheid, dan voor zijnnbsp;kennis van inlandsche toestanden” ^).
Inderdaad! Kon het anders ?
Voordat Van der Haghen op de Banda-eilanden kwam, had hij de Portugeezen van Ambon — een sleutelpositie voor dennbsp;geheelen specerijhandel — verdreven, tot groote vreugde vannbsp;de Amboneezen, die ten tijde van Harmensz.’ verblijf op denbsp;Banda-eilanden reeds een beroep op de hulp van de Nederlanders gedaan hadden, toen de Portugeezen ,,aldaer warennbsp;innemende hare hutten, omhouwende die nagelboomen endenbsp;jammerlijck mishandelende en schennende, de kinderen endenbsp;vrouwen”®). Harmensz. had hieraan geen gevolg willen geven,nbsp;omdat zijn schepen toenjuist waren volgeladen. De uit Ambonnbsp;verdreven Portugeezen, wier macht in Indië langzamerhandnbsp;begon te tanen, werden echter opgevolgd door de te Ambonnbsp;en Banda handel zoekende Engelschen. Tot de komst van Verhoef! in 1609 volgt weer een periode, waarin van de gebeurtenissen op de Banda-eilanden betrekkelijk weinig bekend is.nbsp;Overduidelijk is, dat van de voorkeursrechten, welke de Nederlanders hadden weten te verwerven, niet veel terecht kwam.
Matelieff, admiraal van de in 1605 uitgezonden vloot, adviseerde in 1607 harde maatregelen tegen de Bandaneezen te nemen en hen met behulp van den vorst van Makassar tenbsp;onderwerpen. ,,Ende om te verhoeden de disordre van denbsp;groote schulden, daer haer de Bandanesen in steken ende die
Van der Chijs, pag. 28.
Vgl. Fruin wanneer deze schrijft dat de Hollandsche milddadigheid even beroemd was als de Hollandsche winzucht (R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog,nbsp;5de uitgaaf, pag. 233).
De Jonge, dl. II, pag. 535.
34
-ocr page 51-sy naemaels niet en kennen betalen, dat men malcanderen niet en sonde moghen borghen op sekere penen. lek achte, dat wijnbsp;daermede Banda vast hadden ende den Coning van Macassernbsp;aen ons verknocht, in de beste forme” ^). De vorst van Makassar had nl. ook veel belang bij deze eilanden-groep, alwaarnbsp;hij een agent onderhield, die hij ,,alle jaers versiet met rys,nbsp;kleetjens ende alles, wat daer getrocken is, om soo veel folienbsp;in syn landt te krygen, als mogelyck is, ende alsoo eenigenbsp;kooplieden t’hemwaertstelocken; is oock machtigh groot party en te doen op-koopen; weet oock de Bandanese papen soo tenbsp;begiftigen, dat het hem aldaer tot groot voordeel streckt” ^).nbsp;Van der Chijs noemt dit geven van geschenken aan Bandaschenbsp;hoofden ,,een verstandiger tactiek dan die, welke de ruwenbsp;Nederlanders der 17e eeuw meestal volgden” ^). Hoe dit tenbsp;rijmen is met zijn opmerking naar aanleiding van de gift vannbsp;Van der Hagben aan ,,de armen van Banda”, is niet duidelijk.
Jacques l’Hermite, president van de loge te Bantam, schrijft in een brief van 20 Januari 1608 ^): ,,Met die van Banda salnbsp;een ander resolutie moeten genomen worden, off anders saltnbsp;op’t lest vuylen, het syn moetwillige boeven ende andere
natiën wordender door opgerockt......Het is verdrietich
dat wyluyden vechten en smyten moéten ende dat de(se) Engelschen soo gemackelyck hare ladinge onder onse vleugelen connen halen. In de Molucos connen se ons geen schadenbsp;doen, als alleenlyck in Banda, dwelck oock wel te beletten warenbsp;üls men die van Banda een bril op de neus settede. Sonder het-welcke de Engelschen dese vaert niet en sullen laten te continueren, want daer vallen te groote proffyten ende noch meernbsp;vallen souden als U.E. alle de Molucqsche waren alleene innbsp;handen hadden”. In November van dat jaar schrijft l’Hermitenbsp;over de Bandaneezen: ,,Zij hebben weder naer haer oude gewoonte de pypen wat gestelt, dan alles is ten beste affgeloopen.nbsp;lek vreese sooder geen ordre in dit eylandt gestelt en wort eensnbsp;qualick sal affloopen, want dagelycx in moetwille toenemennbsp;en daer is nyet wel remedie toe, tensy dat men se met gewelt
J ‘ter Chijs, pag. 30 en 31; Van Leur, pag, 172.
) Afgedrukt bij De Jonge, dl. III, pag. 24S e.v.
— 35
-ocr page 52-dwinght, dwelck oock zyn zwarichheden heeft. Niet alleen om die van Banda, maer oock ten respecte van alle andere landen,nbsp;hieromtrent, die daermede groot achterdencken sonde gegeven worden; die van Amboina worden seer door de Bandanesen opgerockt, ende is te sorgen schier oft morgen daer oocknbsp;uytborsten sal”
In 1609 stonden de Bandaneezen 20.000 realen bij de Nederlanders in de schuld ^), zoodat het niet te verwonderen is, dat Keeling, kapitein van het Engelsche schip ,,Hector” van denbsp;Engelsche O.I. Compagnie, toen deze in Februari 1609 op denbsp;reede van Neira kwam, alras toestemming kreeg aldaar eennbsp;factorij te bouwen, terwijl hij, uiteraard steeds tegen betalingnbsp;der noodige gelden, met Ai en Lontor een contract tot dennbsp;handel sloot.
De komst van Verhoeff zou het ,,óte-toi de la que je m’y mette” der concurrenten verhinderen.
De komst van Verhoeff
De strijd der Vereenigde Nederlanden tegen Spanje, voor-loopig gestaakt bij de intrede van het 12-jarig Bestand in 1609, had de Bewindhebbers der O.I. Compagnie vóór hetnbsp;sluiten van dit Bestand ertoe gebracht haar handelsgebied zooveel mogelijk uit te breiden en door het vernieuwen of afsluiten van contracten, waar noodig, het oprichten van fortennbsp;te bevestigen.
Admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff, een moedig zeeman, met open en eerlijk karakter, was daartoe in 1607 met een vlootnbsp;van 9 schepen, waaronder 2 van de Staten Generaal, en 4nbsp;jachten naar Indië gezonden. Indien ergens dan diende denbsp;Compagnie in de Molukken en op de Banda-eilanden — hetnbsp;,,uti possidetis” der vredes-onderhandelingen gedachtig —nbsp;gewaarborgd te zijn ongestoord handel te kunnen drijven.nbsp;Toen de onderhandelingen met Spanje zoover waren gevorderd, dat overeenstemming waarschijnlijk werd, haasttennbsp;Heeren XVII zich Verhoeff nadere instructies te geven, ver-
1) Afgedrukt bij De Jonge dl. III, pag. 251.
Van der Chijs, pag. 35.
36
-ocr page 53-vat in een aanschrijving van 29 Maart en ii April 1608^).
,,De eylanden van Banda ende Moluques is het principale wit, waernaer wij schieten, . . . wij kunnen U.E, niets gewissesnbsp;ordonneren, dan alleenlyck op ’t hoochste recommanderen denbsp;eylanden, daer de naghelen mette nooten en de foelie groeijen,nbsp;deselve soeckende met tractaet ofte met geweld aen de Comp.nbsp;te verbinden vóór den isten September 1609 ofter eerder,nbsp;oock op elck land een klein fortres opwerpende en met eenichnbsp;krijchsvolck besettende”.
In den brief van 11 April wordt Verhoeff nogmaals op het hart gedrukt kosten noch moeite te sparen,
,,ja alle dinghen verbij ghaen, om de Moluques en de eylanden van Banda boven alle in onze vrientschap ennbsp;contract te vercrijgen. . . . Op de principaelste plaetsen daernbsp;ghy aliantie en vruntschappe suit maeken, daer souden wynbsp;goetvinden, dat ghy met wille van de Indianen eenich fortnbsp;maeckten”.
Was de bedoeling van het bouwen eener versterking eener-zijds den Spanjaarden en Portugeezen de mogelijkheid te ontnemen om rechten op de Banda-eilanden te laten gelden, anderzijds verschafte dit een zekerheid tegen contract-ont-duiking, een bedoeling, welke den Bandaneezen ook niet geheel kan zijn ontgaan, getuige de uitspraak der Lontoreezen,nbsp;op wie de bewoners van Neira blijkbaar een beroep hebbennbsp;gedaan, toen zij in April 1609 de sterke vloot van Verhoeff opnbsp;hun ree zagen liggen. De Lontoreezen antwoordden:
,,dat het comenvansoo stercken vloot om twee oorsaecken most geschiet wezen, ofte een fort op Neira te maecken, oftenbsp;om te wreecken het m^oorden by haer (die van Neira) voornbsp;desen aen de Hollanderen gepleegdt, het welcken haer (die vannbsp;Lontor) noch de geconfedereerden niet aen en ginck. Doch soonbsp;veel het maken van het fort belangde, conden seer wel begrijpen dat sulcx in dese conjuncture van tijden, ofte by denbsp;Hollanders, ofte Gastilianen soude geschieden; de Hollandersnbsp;hadden haer niet te kort gedaen, maer in alle beleeftheyt ge-handelt, haer hare waren afgekoft ende naer wille betaelt, nu
9 Afgedrukt bij De Jonge, pag. 92, 95 en 307. Van der Chijs, pag. 37.
— 37
-ocr page 54-mosten party kiesen ende resolveren met wie sy souden aen-spannen” ^).
Na overleg met de Bandaneezen gaven deze, waarschijnlijk onder den indruk van het machtsvertoon van Verhoefï, toestemming een fort te bouwen. Tijdens dezen bouw lietennbsp;de Bandaneezen Verhoeff weten, dat zij gaarne in onderhande-ling wilden treden over een nieuwe en betere regeling van dennbsp;verkoop en de prijzen der specerijen ®). Tezamen met zijnnbsp;scheepsraad en onder bescherming van een aantal musketiersnbsp;begaf Verhoeff zich, nadat hij de Bandaneezen op hun verzoek eenige gijzelaars als onderpand mede had gegeven, naarnbsp;de afgesproken plaats van onderhandeling, waar hij echternbsp;niemand aantrof. Onder het voorwendsel bevreesd te zijn voornbsp;de gewapende soldaten, lokten de Bandaneezen Verhoeff ennbsp;zijn raad, met achterlating der musketiers, vervolgens naar eennbsp;andere plaats, waarna de Admiraal met zijn raad, tezamen 46nbsp;man, werden doodgestoken. Den volgenden dag werden nog denbsp;lijken van de beide gijzelaars, alsmede ,,ettelijke lijken vannbsp;Nederlanders, die de onvoorzichtigheid hadden gehadnbsp;ongedekt in het bosch klappers te zoeken” ^), gevonden.
Dit geschiedde op 22 Mei 1609 en het duurde tot 10 Augustus daaropvolgend, aleer de daaruit voortvloeiende oorlogstoestand werd beëindigd. In dien tusschentijd werden een te Lontor aanwezige koopman en zijn assistent, na misluktenbsp;onderhandeling, eveneens gedood en liet Simon Jansz. Hoen,nbsp;opvolger van Verhoeff, eenige expedities tegen de Bandaneezen ondernemen; niettemin kon het schip ,,Banda” op 22nbsp;Juni volgeladen vertrekken! De inwoners van Lontor, inziende,nbsp;dat zij den strijd niet zouden kunnen volhouden, verzochtennbsp;vrede en op 10 Augustus werd tusschen de Nederlanders ennbsp;alle Bandaneezen, uitgezonderd die van Roen en Ai, ,,een
Begin ende Voortgangh, dl. II, 15 f, 50.
*) Voor een uitgebreid verslag van deze gebeurtenissen op de Banda-eilanden verwijzen wij o.a, naar De Jonge, dl. III, pag. 94e.v.; VanderChijs, pag. 36—52; H. Terpstra,nbsp;Buitenlandsche getuigen van onze koloniale expansie; Stapel, dl. Ill, pag. 68 e.v.
Men krijgt eenigen indruk van de wijze waarop handel werd gedreven door de mededeeling van Keeling (Van der Chijs, pag. 41), dat de Nederlanders 12.000nbsp;rijksdaalders aan de bewoners van Ai zouden hebben aangeboden, indien dezennbsp;allen handel met de Engelschen staakten.
9 Van der Chijs, pag. 45.
38
-ocr page 55-eeuwigh verbondt ende onveranderlycke broederlycke vriendschapquot; gesloten^).
De specerijen zouden voortaan uitsluitend aan fort Nassau op Neira worden geleverd, ,,sonder (deze) aen eenige anderenbsp;persoonen ofte natiën als de voorschreven gecommitteerdennbsp;... int minste ofte meeste te moogen vercoopen, verhandelennbsp;ofte verruylenquot;. Met toestemming van den Gouverneur vannbsp;Banda zouden specerijen tegen levensmiddelen kunnen worden geruild aan anderen dan de Nederlanders, ,,onder conditienbsp;dat de voorsz. Indianen ande andere Javanen deselve specerijen wederom aent casteel Nassouw sullen moeten vercoopen”. De Bandaneezen mochten varen, waar zij wilden,nbsp;evenwel geen specerijen vervoeren. ,,Ende sullen mede, omnbsp;van d’onsen in zee synde, niet beschadight te worden van dennbsp;gouverneur van ’t fort Nassauw paspoort versoecken, die hynbsp;de voorsz. Bandanesen op haer versoeck sal geven”. Het eilandnbsp;Neira werd onder Nederlarndsche souvereiniteit gesteld, aangezien het ,,met de wapenen geconquesteert is, ende dat doornbsp;oorsaecke van de moordt van den admirael Verhoeven zak,...nbsp;sonder dat de Heeren ende Orangkays van Banda daer opnbsp;eenige actie sullen mogen pretenderen,^ten ware de Heerennbsp;Staten daer anders in disponeerden”.
Of en in hoeverre Keeling, de kapitein van de ,,Hector” van de Engelsche O.I. Compagnie, bij al deze gebeurtenissen betrokken is geweest, is niet uit te maken. De Nederlandersnbsp;hebben hem tenslotte, tegen overname van de vorderingennbsp;die hij nog op de Bandaneezen had, tot den aftocht weten overnbsp;te halen.
Welk een indruk deze moord op Verhoeff en de zijnen in den geheelen Archipel heeft nagelaten — Van der Chijs spreekt overnbsp;de ,,sensatie”, welke hierdoor direct ontstond^) — blijkt uit eennbsp;onuitgegeven brief, geschreven vanuit Ambon op lo Augustusnbsp;1620®). Houtman was toentertijd op de Banda-eilanden om
') Heeres, Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 66.
Van der Chijs, pag. 45 noot.
“) Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1622, tweede boek, ongefolieerd, A.R, Deze niet onderteekende brief •— de schrijver heeft het over zijn zuster Jannekenbsp;Voets — is gedateerd 10 Augustus 1621. Uit den inhoud blijkt, dat dit 10 Augustusnbsp;1620 moet zijn.
39
-ocr page 56-zich van den stand van zaken op de hoogte te stellen en werd verzocht op Lontor te komen beraadslagen. Deze wenschtenbsp;hieraan echter niet te voldoen en de commentaar van dezennbsp;briefschrijver luidt; ,,het waere te beduchten geweest soonbsp;sulcks geschiet ware dat sy hem misschien op syn Admiraelsnbsp;Verhoeven hebben leeren bitcharen”
i6og—1614
Hoewel het eerst scheen, dat de Bandaneezen zich aan het gesloten contract zouden houden, aangezien de specerijen innbsp;groote hoeveelheden aan het fort Nassau werden gebracht, denbsp;komst van een Engelsch schip onder kapitein Middleton innbsp;Februari lóiowerkte weer als een knuppel in het hoenderhok.nbsp;Van Ai en vandaar eveneens van Lontor verkreeg Middleton,nbsp;niettegenstaande de beleefde doch resolute weigering van denbsp;Nederlanders hem tot den handel toe te laten, een volle ladingnbsp;specerijen in ruil tegen wapenen, kruit en lood ^). Bij zijnnbsp;vertrek bleven eenige Engelschen op Ai achter. Weliswaarnbsp;hadden de bewoners van Roen en Ai geen gevolmachtigdennbsp;gezonden, toen het contract van 10 Augustus 1609 werd gesloten en beriepen zij zich, volgens Van der Chijs, later eropnbsp;,,met de onsennae den moort niet in accoort te syn gecomen” ®),nbsp;maar reeds in 1605 hadden zij zich verbonden uitsluitend aannbsp;de Nederlanders te leveren.
Hoe de toestand in 1612 is geweest, zien wij uit een in Mei van dat jaar geschreven brief van Hendrik Brouwer ^), commandeur van de in December 1610 uit Nederland vertrokkennbsp;schepen, die de opdracht had om na te gaan, of ook op Lontornbsp;een fort kon worden gebouwd.
Niet zoozeer de Engelschen dan wel de Spanjaarden, die van het Bestand in Indië niets wilden weten, blijken te dier tijdenbsp;de gevaarlijkste concurrenten. Van de negorij Lontor en zijnnbsp;aanhang, behoorend tot de partij der Oelisiba’s, Tidorees ge-
Bitcharen is beraadslagen, bitjara: raadsvergadering.
Voor de bijzonderheden verwijzen wij naar Van der Chijs, pag. 53 e.v.
Van der Chijs, pag. 52.
9 Afgedrukt bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, document I; Advies van Hendrik Brouwer betreffende de Banda-eilanden, Mei 1612.
40
-ocr page 57-zind en met de Spanjaarden en Portugeezen betrekking onderhoudend, ondervonden de Nederlanders den meesten weerstand. Volgens Brouwer is Banda .,het erfflant” van den Sultan van Ternate, die tot de partij der Oelilima’s behoort, en door de Spanjaarden en Portugeezen aldaar van zijn machtnbsp;is beroofd.
Van der Chijs noemt deze veel voorkomende veronderstelling bij de Nederlanders uit die tijden, dat de Sultan van Ternate, door wiens tusschenkomst en toegezegde hulp men zich van die eilanden wilde meester maken, ooit eenig gezag overnbsp;de Banda-eilanden heeft kunnen laten gelden, een ,,zeernbsp;nuttige of gewenscht fictie, maar ook niet meer dan een fictie” ^).
Hoe het zij, deze partijschappen hebben ongetwijfeld een belangrijke, zoo niet de belangrijkste rol gespeeld in de geschiedenis der Banda-eilanden.
Brouwer deelt mede, dat het fort Nassau nergens toe dient dan tot bewaarplaats voor noten en foelie, ,,ende niet om denbsp;Bandanesen te dwingen, die naert fort niet veel en vraegennbsp;dewijl nu soo vry als oyt te vooren op Puloway ende Lontornbsp;met vreemde natiën handelen ende traffyqueren. Ende wanneer daer op van ons volck aenghesproocken werden, seggennbsp;vryeluyden sijn, ende datt in haer lant willen laaten coomennbsp;alle de vreemdelingen die begeeren; doch connen wyt beletten,nbsp;dat ons beste mogen doen”. Vele jonken worden door Javanennbsp;of voor rekening van de Portugeezen, die vanaf Gresik ten tijdenbsp;van Brouwer lo.ooo kronen naar Banda zenden, in het geheim geladen. Het gemis van kleine vaartuigen stelt de Nederlanders niet in staat om te verhinderen, dat op deze wijze veelnbsp;specerijen in handen van Engelschen, Portugeezen en Spanjaarden vallen.
Wel wordt den ,,Coninck” van Soerabaja, w.o. Gresik ressorteert, mondeling en schriftelijk gewaarschuwd geennbsp;jonken naar Banda te zenden of te laten varen, ,,wanneer wij innbsp;oorloge met de Bandanesen sijn”, aangezien deze zich aan be-
Van der Chijs, pag. 62.
Sultans, radja’s, panembahans en zelfs dorpshoofden worden in de oude documenten „coninck” genoemd.
— 41 —
-ocr page 58-slagname blootstellen en indien hij de geleden schade, ,op ons te comptoyr tot Grece sonde willen verhaelen, datt dan daer op-breecken ende sijn lant verlaten sullen”, maar het zal blijken,nbsp;dat de toestand er niet op verbetert, aangezien eenerzijds denbsp;macht ontbreekt en anderzijds de persoon, die de verantwoordelijkheid aandurft om de noodige maatregelen te nemen, nietnbsp;onder de toenmalige dienaren der O.I. Compagnie is te vinden.
,,Hier bij”, schrijft Brouwer, ,,is lichtelijcken aff te meeten, hoe de saecken staen, in sonderheyt dewijl men op Cambellonbsp;vande inwoonderen aldaer moet hooren tgeene sij verachte-lijcken van ons saecken in Banda derren seggen wanneernbsp;eenich geschill met den Nederlanden hebben, te weeten, datnbsp;geen deegh met ons sullen hebben dan als mede eenighenbsp;twintich ofte dertich Nederlanderen den beek breken, als dienbsp;van Banda gedaen hebben. Ende dat wy daer naer wel weder-omme met schenekagien ende andersints sullen trachtennbsp;vreede met haer te maecken, het gepasseerde als oft niet geschiet waere vergetende, met diergelycke trotsheyden meer,nbsp;die my Nicolas Puyck oppercoopman van Amboyna voor denbsp;waerheyt vertelt heeft”.
Aangezien ,,onse voorgaende slappicheyden ons seer naer-deelich sijn geweest,” adviseert Brouwer, zich beroepend op het feit, dat men in den oorlog zijn vijand op alle mogelijkenbsp;manieren schade mag doen, de Bandaneezen te beoorlogen opnbsp;de wijze, waarmede zij zelf Verhoeff gedreigd hebben, nl. doornbsp;op Ai en Lontor een gedeelte van de notenboomen te vernielen, ,,sonder eenichsints naer vreede ofte bestant met denbsp;Bandanesen te maecken te luysteren, die doch een onver-soenelijcken haat op den Nederlanderen hebben gecregen endenbsp;ingewortelt. . . De Bandanesen, die men in de furie condenbsp;becomen, dootslaen sonder eenich aensien, wanneer on-twijfelijcken de saecken wel anders sullen gaen. Men behouftnbsp;niet te meenen datt hier soo veele aen te doene sal weesen,nbsp;dewijl het maer suarten ende bloodt volck is, die voor eennbsp;man op vlack velt niet derren staen, maer sijn wel mannen omnbsp;tsaemenderhant mett verraet ende op haer voordeel yets aen te
Kambelo, negorij op Ambon.
42 —
-ocr page 59-vangen, gelijck ons ouerheyt in Banda genouchsaem verclaeren connen . . . Deeze saecke voor alle anderen dient ende moetnbsp;bijder bant genomen werden, aleer meer come te verliesen”.
Veel zal nog worden verloren en het zal Coens taak zijn met de ,,slappicheyden” niet alleen op Banda, maar in dennbsp;geheelen Archipel af te rekenen.
Samenvatting
Wanneer we thans nagaan, welke het voornaamste kenmerk is van de periode van 1599—1609, dan blijkt het te zijn; denbsp;volkomen vrijwillige contractverhouding tusschen de Ban-daneezen en de Nederlanders, waarbij wederzijdsche hulpnbsp;tegen eikaars vijanden wordt beloofd, terwijl de Bandaneezennbsp;zich verplichten de noten en foelie uitsluitend aan de Nederlanders te leveren. Indien deze daar geen begeerde goederennbsp;tegenover kunnen stellen, verbeuren de Nederlanders ditnbsp;voorkeursrecht en mogen de Bandaneezen handelen ,,met dienbsp;andere natiën die sulcx hebben”^).
Geen van beide partijen heeft zich de consequenties van deze verhouding in den beginne voldoende gerealiseerd; denbsp;bewoners dier landen kenden, noch erkenden, tegenovernbsp;Christenen het begrip ,,trouw”, hetwelk het eenige fundament voor den opbloei van een vreedzamen handel hadnbsp;kunnen zijn; de Nederlanders zagen niet in, dat de eerstenbsp;stap op dezen weg van prestatie en contra-prestatie (Ambonnbsp;eerst, Ternate later) ^), van voorwaarde en het accepteerennbsp;daarvan, (gelijk op de Banda-eilanden), aanleiding moestnbsp;geven tot velerlei moeilijkheden en uiteindelijk zou resul-teeren in de keus: naleving der voorwaarden af te dwingen ófnbsp;Indië te verlaten en aan den concurrent over te geven.
9 Uit het contract, gesloten in het jaar 1605, Corpus Diplomaticum, I, pag. 36. Zie in dit verband het interessante artikel van Terpstra, Enige opmerkingen over het bedrijf der Oostindische Compagnie, Tijdschrift voor Geschiedenis, Syste jaargang, afl. r,nbsp;1942: pag. 18 noot 6. Wij meenen dat Gonggryp in zijn Schets eener economische geschiedenis van Ned.-Indië op pag. 28 (niet 24) de situatie juist weergeeft. Zie nog Terpstra, pag. 19 in zijn oordeel over de gebeurtenissen van 1621 op de Banda-eilanden.
9 In 1607 riep de Sultan van Ternate, die door de Spanjaarden van zijn land was verdreven, de hulp van Matelieff in tegen Spanjaard en Tidorees. Toen deze er voornbsp;zorgde, dat de sultan weer naar zijn land kon terugkeeren, verkregen de Nederlandersnbsp;den alleenkoop van de kruidnagelen en een soort beschermheerschap over de Ternatanen.
43
-ocr page 60-Het isolement dezer gebieden was voorbij. Reeds had de hand van Portugeezen en Spanjaarden er zwaar op gedrukt,nbsp;doch hun macht was, mede door het optreden der Nederlanders, aan het tanen. Naast de Nederlanders waren echternbsp;de Engelschen en andere Europeesche staten erop uit dennbsp;handel dezer gebieden te verwerven, en de inlandsche hoofden wisten hen op listige wijze tegen elkaar uit te spelen.
Liever dan door wapengeweld trachten de Nederlanders door het geven van geschenken en het verkenen van credietnbsp;den voorrang te behouden, veelal noodig, waar contractueelenbsp;verbintenissen gemeenlijk onvoldoende bleken.
Moeilijkheden op grond van contractontduiking door de Bandaneezen en waarschijnlijk ontactisch en ruw optredennbsp;der Nederlanders waren schering en inslag. Wij krijgen evenwel niet den indruk, dat de Nederlanders hieraan meernbsp;schuld gehad hebben dan de Bandaneezen.
Onze landgenooten stelden zich op het standpunt — het zijn woorden van Jacob Van Heemskerck —: ,,Begheert gynbsp;niet dat wy ons goed vercoopen, soo sal ick weder scheepnbsp;brengen, ende behoeft met ons niet te gekken . . . ’t gene wynbsp;coopen ontfangen (wij) ende betalen tot de laetste penninck,nbsp;begeren derhalve oock leveringe van ’t gene gecoft hebben”
De Bandaneezen — waarvan Matelieff opmerkt; ,,daer hebben veel vrijers nae geweest ende noch sijn” ^), en waarvannbsp;Hendrik Brouwer zegt, dat zij zich beroemen ,,van te syne eennbsp;schoone dochter bij velen gevryt” ®) — trachtten op geslepennbsp;wijze uit de situatie te halen, wat erin zat, ,,doch sy hebben eennbsp;bordt voor ’t aengesicht”.
Werden, voor zoover bekend, vóór 1609 5 Nederlanders en geen Bandaneezen gedood, de komst van Verhoeff en de daarop volgende gebeurtenissen doen een vreedzaam handelennbsp;tusschen Bandaneezen en Nederlanders voor de toekomstnbsp;weinig waarschijnlijk lijken.
Volkomen terecht merkt Van der Chijs op, dat de eerste
9 De Jonge, dl. II, pag. 429 en 442.
Van der Chijs, pag. 33.
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, document I, pag. 3.
44
-ocr page 61-Nederlanders naar de Banda-eilanden zijn gekomen ,,uitsluitend om in vrede handel te drijven. Van kwelling van inboorlingen, van aanmatiging van regten, van veroveringszucht was bij hen geen sprake. Eerst hun opvolgers in de Bandasche wateren zouden anders denken en anders handelen” ^).
Zij moesten dit wel!
pag. I,
’) Van der Chijs,
45 —
-ocr page 62-Een van de opvarenden van de vloot van Admiraal VerhoefF was Jan Pietersz. Coen, die bij zijn terugkomst in patria in hetnbsp;jaar i6io, het dagelijksch bestuur der O.I. Compagnie verslag doet van deze reis. Uit welken hoofde dit verslag aannbsp;Heeren XVII wordt voorgelegd, is helaas niet bekend, aangezien het niet bewaard is gebleven. Uit Coens Discours van inbsp;Januari 1614 blijkt echter, dat de toen 23-jarige Coen daarinnbsp;reeds heeft getracht den weg te wijzen om te komen tot eennbsp;krachtiger handhaving der nog zoo wankele positie van denbsp;O.I. Compagnie in den Indischen Archipel, en ongetwijfeld isnbsp;den Heeren XVII reeds toen opgevallen, dat hier een wordende persoonlijkheid aan het woord was.
De eerste stap om te komen tot een krachtiger positie was inmiddels genomen, nl. de benoeming van den eersten Gouverneur-Generaal, Pieter Both.
Toen deze einde 1610 te Bantam arriveerde, bleek alras, dat de Spanjaarden er niets voor voelden het Bestand voor In-dië te erkennen, gevolg van het feit, dat buiten de Europee-sche Statengemeenschap geldende afspraken of rechtsregels innbsp;de practijk vrijwel nimmer werden nageleefd, in dit geval innbsp;de hand gewerkt, doordat Both met zoo geringe macht in Indiënbsp;arriveerde. Both heeft zich dan ook genoodzaakt gezien, gelijknbsp;mede zijn opvolgers Reynst en Reael, het grootste gedeeltenbsp;van zijn aandacht en verblijf te wijden aan den strijd tegen denbsp;Spanjaarden, die vast op Tidore waren genesteld. Het verkrijgen van een vaste plaats in Indië, zetel van den Gouverneur-Generaal en van waaruit de centrale leiding zou wordennbsp;uitgeoefend, het ,,rendez-vous”, werd hierdoor ten zeerstenbsp;bemoeilijkt.
46
-ocr page 63-Intusschen vestigden de Engelschen, die hun kans eveneens niet wilden laten voorbijgaan, overal kantoren naast die der Nederlanders. Was de verhoudig tusschen Nederlandersnbsp;en Engelschen in de eerste jaren na de oprichting der O.Lnbsp;Compagnie goed, allengs werd dit, doordat de concurrentiestrijd een felleren vorm aannam en niet altijd met onberispelijke middelen werd gevoerd, minder. De Engelschen warennbsp;niet sterk, maar de Nederlanders konden niets doen, omdat denbsp;moederlandsche verhoudingen het noodzakelijk maakten hennbsp;te ontzien.
Ruim 25 jaren telt Coen, wanneer hij als opperkoopman en commandeur van twee schepen, de ,,Geünieerde Provinciën”^nbsp;en de ,,Hope’', voor den tweeden keer naar Indië zeilt. Vanuitnbsp;Bantam, den in-en uitgang van Indië en stapelplaats der O.I.nbsp;Compagnie, begint Coen zijn brieven te schrijven, waarmedenbsp;hij niet alleen van het begin af invloed op den bestuursgang innbsp;Indië uitoefent, maar bovenal de Bewindhebbers in patrio.nbsp;zal dwingen tot robuster houding en breeder gebaar.
Slechts een veelvuldig citeeren dezer brieven — men noeme het niet mateloos, zij zijn waard alle gelezen te worden — stelt ons in staat een karakterbeeld te vormen van dezenbsp;figuur, ,,waarvan zooveel kracht van overtuiging en daad uitgaat” ^). Wij zullen ons daarbij zooveel mogelijk beperken totnbsp;de gebeurtenissen en handelingen, welke in verband staannbsp;met de Banda-eilanden, slechts indien een bijzondere karaktertrek openbaar wordt, ook breeder terrein betreden.
Zijn werkprogram
Uitvoerig geeft Coen in zijn Discoers oen de E. Heeren Eewinthebberen touscherende den Nederlantsche Indischen staet,nbsp;van I Januari 1614, kennis van den stand van zaken en wijstnbsp;middelen en wegen om te komen van een,,simpele negotie”totnbsp;de ,,aldertreffelijckste commercie van de werelt”.
Om daartoe te geraken, schrijft Coen, moet geheel anders
R. A. M. Bergman, Jan Pieterszoon Coen, Een psychographie. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. LXXIII, pag. 3.
47
-ocr page 64-worden gehandeld dan tot nu toe is geschied. Hij memoreert, hoe het de bedoeling der Nederlanders was om handel tenbsp;drijven op plaatsen, waar Spanje geen gebied had, maar, doornbsp;de Spanjaarden op allerlei wijze afbreuk gedaan, was men alrasnbsp;van het defensief tot het offensief overgegaan. Veel successennbsp;en veel nederlagen waren daarbij geboekt. Kantoren waren,nbsp;hetzij met toestemming of ook op verzoek van de betreffendenbsp;vorsten en hoofden, gevestigd op de kust van Koromandel, Sumatra, op de kust van Java in Bantam, Jacatra, Japara ennbsp;Gresik, op Borneo, Makassar, Ternate, Ambon en de Banda-eilanden, op Timor, Patani, Siam en in Japan.
Met vele ,,Indiaansche potentaten, princen ende staeten,
. . . presenteerende daer en tegens haere speceryen aen den onsen alleen te verhandelen”, waren tegen de gezamenlijkenbsp;vijanden, de Spanjaarden en Portugeezen, ,,diffencive endenbsp;offensive aliantie, verbonden en contracten” gesloten.
De handel kan op veel plaatsen door ,,cloeckheyt, behen-dicheyt, neersticheyt ende vlijt”, belangrijk worden verbeterd, wanneer de Nederlanders maar meester blijven van de zeeën.
Tegen welk een machtig vijand in de Molukken, Am.bon en de Banda-eilanden moet worden gestreden, is in Nederlandnbsp;niet onbekend, ,,syis voorwaer niet cleyn”, en dat de Spanjaarden gedurende het Bestand van plan zijn ,,ons uut d’Indien tenbsp;crijgen, is soo claer als den dach . . . Het is alreede dry jaeren,nbsp;datter over Indien rumoer van een machtich aparaet geloopennbsp;heeft om de Hollanders uut Indien te dryven. Sy hebbennbsp;gheëquipeert in Macau, Manilla ende verscheiden plaetsen.nbsp;Dit jaer seit men voor seker, sullen sy ons in de Moluquosnbsp;comen bespringen met vier en twintich groote schepen, vijfnbsp;galleyen, groote menichte van fregatten ende andersins . . .nbsp;Het geruchte clinckt in de Moluques geweldelijck; men salnbsp;haest hooren, watter van worde sal, alsoo onse m^acht in denbsp;Moluqos^) mede bereit is. Godt geve ons synen segen”.
Deze bestond op dat oogenblik uit 13 schepen, bemand met 900 koppen. Hoe de machtsverhouding tusschen de Spanjaarden en de Nederlanders en de toestand opnbsp;de Nederlandsche vloot te dien tijde is geweest, blijkt overduidelijk uit Coens commentaar in zijn brieven aan Heeren XVII over den slag, die Jan Dircksz, Lam op 14 April
48
-ocr page 65-Uitgaande van de waarheid, dat men het kwaad steeds in den wortel moet aantasten, moeten wij trachten ,,de croonenbsp;van Espaigginen desen Oost-Indischen handel te ontrucken,nbsp;want dit sijn arttelerye, aderen en zenuwen sijns levens sijn”,nbsp;en daartoe Manilla, Macao, Malakka en Maliapoer of Sannbsp;Thomé op de kust van Koromandel, of eenige van deze bespringen. Hierdoor zouden de Nederlanders niet alleen denbsp;macht in de Molukken verkrijgen, maar mettertijd Ambonnbsp;en Banda met haren handel eveneens vreedzaam bezitten,nbsp;,,want soo der eens in Indien een degelijck gerucht van denbsp;genereusheyt, moet, potentia ende victorie onser natie in denbsp;Molucques, Amboyna ende Banda ginck, sy souden d'Engel-sen ende d’andere Europische natiën, die noch souden moogennbsp;coomen, selfs door ontsach uut deese haere landen (volgensnbsp;contract) wel houden, daer sy nu ter contrarie doen, ende wynbsp;by haer in cleynachtinge geraecken”.
Maar daartoe is een ,,mangnifique resolutie” noodig, te weten, ,,datter eens in onse vaderlandt geresolveerdt wardenbsp;eenighe jaeren after den anderen, een machtige vloote, extra-ordinairlijck met volck versien, harrewarts te seinden, endenbsp;colonie te planten, alsoo dit de eenigen middel is om Indiennbsp;te verseekeren, ende een seer mangnifique daet te doen, dennbsp;vyandt te needervellen ende een importante conqueste te doen’ ’.
1617 met 6 schepen voor Manilla tegen de Spanjaarden levert. Het Nederlandsche vlooteskader werd deels vernield, deels verstrooid; één der Nederlandsche schepennbsp;liet zich met twee Spaansche schepen in de lucht vliegen, terwijl ongeveer 280 Nederlanders bij dit gevecht sneuvelden. De overblijvende Spaansche schepen gingen doornbsp;opgeloopen ravage en opstekenden storm geheel verloren. „Den vyandt was stercknbsp;7 galjoenen, i jacht ende 3 galleyen met eenige scheepkens ende fregatten tot l6 a 17nbsp;seylen .... Waren de schepen die in Manilla tegen des vijants macht geslagen hebbennbsp;behoorlijck gemant geweest, sy alleene, na ick versta, souden de geheele Spaensenbsp;macht vernielt hebben, want nu de helft van hun geschut door gebreck van volcknbsp;niet conden gebruycken .... Op één schip hebben sy (de Spanjaarden) veel meernbsp;volck gehadt, dan in U.E. geheele vloot geweest is. In allen deele heeft des vyandtsnbsp;vloote d’onse verde overtreft, anders waren sy, niettegenstaende de verdeylinge onsernbsp;schepen, geslagen geweest.... Dan, soo ’t Godt gelieft, dat d’achteloosheyt in Indiennbsp;onder ons wesende hiermede gedoot sy, sal der ongelijck meer gewonnen dan ver-°'y®n wesen, jae, soo sal ’t voor ons de grootste victorie wesen, die ooyt gewonnennbsp;nebben”. (Bescheiden, dl. I, pag. 272, 287 en 300).
Dam heeft van October 1616 tot April 1617 op de Spaansche vloot liggen wachten en had juist vóór de Spanjaarden kwamen opdagen 4 van de 10 schepen uitgezondennbsp;..omme de Ghynesen waer te nemen”. De Jonge (dl. IV, pag. XXXIII), die dezennbsp;eeslag ,,een der bloedigste en hevigste gevechten, welke er nog in die gewesten warennbsp;voorgevallen” noemt, stelt haar ten onrechte op 28 October 1616.
49
-ocr page 66-Indien de Compagnie dit niet zou kunnen financieren, zoo moet ’s lands kas bijspringen; indien niet genoeg manschappennbsp;gevonden kunnen worden, zoo moet de landmacht bij springen. Dit zal weliswaar de landmacht in Nederland verzwakken, maar ,,loffsy Godt, segge daertegen, dat onse patria alsoonbsp;is, dat het wel een geweldigen furie tegens can staen. Watnbsp;hinder can die furie doen, als wy ondertussen met Indien denbsp;ze(n)uwen (als vooren hebbe geseyt) van de Spaense handennbsp;snyden ofte morselen ? De handen sullen ommers impotentnbsp;werden, al bleef de reste noch in sijn gheheel. Hoe, soo ghynbsp;machtich op Indien equipeert, den cooninck van Espaignennbsp;sal ’t immers mede doen, omme U tegens te staen ? Seer wel,nbsp;laet hem equipeeren... lek schryve gelijck oft het in ons landtnbsp;alreede mede oorloch waere, jae mijn dunct, dat ick den oor-loch al sie”.
Behalve den ,,cappitaelen Spaensschen vyandt daermede in deese quartieren beswaerdtendegetormenteert warden”, zijnnbsp;daar evenwel ook nog de Engelschen en andere Europeeschenbsp;naties, welke nog zijn te verwachten. ,,Desen voorwaer vreesennbsp;nu meer dan den vyandt selven, want sy onder faveur vannbsp;onse waepenen den handel ende voeth soeken te crygen ommenbsp;met de speceryen door te gaen, ende soo sy daertoe commen,nbsp;sal 't met ons genoech gedaen syn ende d'oncosten ende vlootnbsp;tevergeefs ghespildt wesen, ofte ’t sal ten minsten voor anderen sijn”.
Zeer wel inziende, dat de Tarnatanen, Amboneezen en Bandaneezen ,,haer proffijt heel wonderlijeke wel” kunnennbsp;doen door den concurrentiestrijd of ,,ondercruypinge”, gelijknbsp;het in de taal van dien tijd heet tusschen de Engelschen ennbsp;de Nederlanders, verzoekt Coen eveneens straffer te mogennbsp;optreden tegen de Engelschen, ,,aengesien dat de Tarnatanen,nbsp;Amboyneesen, noch Bandaneesen d’Engelamp;chen noch geennbsp;andere natiën den handel sullen weygeren, als sy maer eennbsp;weynich meer connen crygen, ten sy dat wy ’t met macht (volgens ons recht) beletthen”. Terzelfdertijd wijst Coen dennbsp;Heeren XVII op het dubbelzinnige van hun houding, datnbsp;nl. de souvereiniteit van de Tarnatanen, met wie een ver-
50
-ocr page 67-bond is gesloten, door de Nederlanders moet worden verdedigd en behouden en het wel absurd is, ,,dat wy ’t met ons eygen recht niet souden moogen doen”.
De bestaande rechtsonzekerheid in die landen doet Goen met realistischen blik de komende moeilijkheden, ook van denbsp;zijde der inlandsche bevolking, resp. hoofden, onderkennennbsp;en zoeken naar maatregelen om deze te ontgaan. Indien denbsp;Nederlanders alleen in Indië waren, gelijk weleer de Portu-geezen, de situatie ware niet zoo ingewikkeld. Coen is zich volkomen bewust, dat groote inschikkelijkheid en voorzichtigheid het optreden van de Nederlanders moet kenmerken.nbsp;Ziehier wat hij schrijft:
,,’t Is zeker, dat wy met de Tarnatanen in de Moluquos een lichaem maeken ende oock dat dit lichaem twee hoolfdennbsp;heeft. Wandt den coonninck van Tarnate absolute jurisdictienbsp;over sijn volck ende landt heeft ende den onsen over de forten, schepen en ons volck.
Hoe (sal men seggen) Ghy onderscheyt selve de twee hoofden, elck op een bysonder lichaem: soo en is’t dan geen tweehoofdich dier.
lek segge hierop, elck heeft wel bysondere jurisdictie maer oock gemeyne, want de Tarnatanen sijn aen ons ênde wy aennbsp;haer verplicht. Sy moogen haer specerye aen niemandt dannbsp;den onsen verhandelen, ende wy sijn gehouden haer te as-sisteeren ende dat op sekere conditie. De forten leggen oock innbsp;haer landt ende ’t landt ofte Compagnie omme de forten.
Wie is nu (vroege ick) van deese twee het opperste hooft ? Soo daer geschil ofte tweedracht coomt, met wat authoriteydtnbsp;sal die ter neder geleit worden, ofte waer sal men een mid-delaer oft rechter soeken ?
Deese twee partyen (can geantwoort werden) sijn een lichaem, wiens eendrachtige wille ofce arrest d’eenighenbsp;souverainiteyt heeft.
Cost die (segge) daerop vereenicht werden, soo waere het ¦^el, maer dat is onmogelijek. Want elck naer een besonderennbsp;doel is schietende. Hoe souden de pylen eenen wech connennbsp;gaen ? Can men oock goedt ende quaedt vereenigen ? De
51
-ocr page 68-vyantschap die de nature in verscheiden dieren voortbrengt, oly ende water, durcon, dur non fabon murt (?), even alsoonbsp;sal’t met deese saeken sijn, want den noot alleene de ver-eeninghe dus langhe ghehouden heeft; uuter naturen sijn wynbsp;vyanden. De Tarnatanen sijn Mahomeetischen ende wynbsp;Christenen. Sy sijn oock trouweloos ende meyneedich, jae nietnbsp;ghehouden (soo sij seggen) de Christenen eedt ofte beloftennbsp;te houden. Sy sijn trots, hovaerdich, wreédt ende moordadich,nbsp;doende niet (hoewell van deinen getale sijn, doordien dennbsp;oorloch haer gheheel consummeert) dan tiranniseeren overnbsp;vele ende verscheyden naerby gelegen natiën, ende dat nietnbsp;door haere manheyt, macht ofte strijtbaerheyt, maer door ons.nbsp;Want dreigen d’andere met ons ende worden daerdoor ont-sien ende gevreest”.
Het recht op de nagelen, vervolgt Coen in zijn Discours,. moeten wij met geweld in stand houden, maar voor de restnbsp;,,dient oock veel ghesimmuleert”. De forten moeten op eennbsp;dergelijke wijze worden gemaakt, dat deze van de Tarnatanennbsp;zijn afgezonderd, teneinde daarin alle levensmiddelen, ammunitie en koopmansgoederen op te bergen en te verhinderen,nbsp;,,datter geen moorderye meer over den onsen gepleechtnbsp;warden”, maar opdat hierdoor geen argwaan zal ontstaan, moetnbsp;dit mettertijd en voorzichtig geschieden, ,,opdatter nietsnbsp;quaets en ontstae, midts altijts soo veele weirende, dat se onsnbsp;in niemants haete brenghen, ofte niemandt tegens ons op ennbsp;ruyen ende dat wy de vriendtschap ende affectie van alle denbsp;eylanders niet alleen soo seer soecken te behouden ende vermeerderen, als die van de Tarnatanen, maer bycans meer, offnbsp;is het niet meer, dattet oock niet min sy”.
Daarnaast adviseert Coen om kolonie te planten, teneinde daar op den duur zelf onderdanen te krijgen, maar indien mennbsp;dat niet wil, daarentegen zich wil behelpen zooals de Portu-geezen hebben gedaan, ,,dat is, dat den onsen gheheel oftenbsp;meestendeel den cooninck van Tarnaeten subiect, ende dernbsp;Tarnatanen ende Amboyneesen discretie onderworpen soudennbsp;sijn, dit waere seer licht om te doen ende soude oock wel wesen ^),
Cursiveering van mij.
— 52
-ocr page 69-midts datter mede geen Europische noch Indiaensche natie in de Molucques ende Amboyna quamen gelijcknbsp;in dien tijt niemandt anders dan Portugeesen aldaer verkeerden, daerdoor sy de naegelen aen geen ander conden ver-coopen, want selver niet voeren; maer wat raet is nu daertoe ?nbsp;Wie sal de Portugeesen, Spaengnaerden, Engelsche, Fransse,nbsp;Duytse ende Indianen van daer houden, als wy al schoonnbsp;recht, maer geen autoriteyt daertoe hadden?”
,,Laet ons nu in Banda commen”. Het eiland Neira ig na ,,lelyck verraet ende groote moort”, veroverd en met de anderenbsp;eilanden ,,is wel een vrede gemaect, hebben hun pardon gegeven ende belooft tegens alle uutheêmsche vyanden te beschermen ende sy ons daerentegen dat se de nooten ende folynbsp;aen ons alleen soude vercoopen, . . . doch hebben niet gehouden, maer contrarie gedaen, ghelijck sy noch contrarienbsp;sijn doende, ende deze saeken open staet. . . Dat het casteelnbsp;in deser voegen aldaer niet nut en is, weeten de Bandaneesennbsp;wel. Bewaert ghy (seggen sy) U casteel, wy sullen onse folynbsp;ende nooten wel bewaeren. In Europa is oock wel kennelijck,nbsp;hoe grooten costen de generaele Compagnie van Banda ge-draegen heeft ende draegende is, ende dat d'Engelschen denbsp;nooten ende folie in Engelandt brenghen, ende dat' de Portugeesen daervan door de Javanen mede veel becommen. Deesenbsp;vercoopinghe contra fede sal by de Bandaneesen niet gelaetennbsp;werden. De remedie hiertoe sijn tweederley”.
Verwijzend naar zijn verslag aan Heer en XVII na zijn eerste reis onder Admiraal Verhoef!, adviseert Goen het eilandnbsp;Neira met Nederlanders en anderen te koloniseeren en metnbsp;behulp van lichte vaartuigen de Bandaneezen van de zee tenbsp;weren en hun den toevoer van levensmiddelen te onthouden.
Of de Bandaneezen daarmede zouden worden gedwongen, stond nog te bezien, waarom Coen als tweede mogelijkheid —nbsp;,,d’ander remedie is vehementer” — voorstelt om de Bandaneezen te onderwerpen en met de wapens te straffen,nbsp;,,doch niet tierannichlijck, maer eenige wel rigoreuselijck.nbsp;tWare genoech, dat men de mueren van haer steden raseerde,nbsp;haer hun vaertuych, de wapenen ende de zee benaeme. lek
53
-ocr page 70-achte dat men hiertoe met een duysent, ja vijfhondert man ende min, ende cleyn vaertuych, al wasser maer één schip,nbsp;veele souden doen”.
Waarlijk, middelen en wegen worden ruimschoots aangewezen en bepleit — wij noemden niet eens Coens dringend beroep om, het koste wat het koste, ander en beter personeel te zenden, ieder met bijzondere kennis van en ervaringnbsp;in zaken van koophandel, staatszaken, navigatie, justitie ennbsp;oorlog — om te komen tot een krachtig bestuur in den In-dischen Archipel, maar besluiteloosheid, een zich verdiepennbsp;in kleinigheden, bekrompenheid en zuinigheid in de verkeerde richting bij het bestuur in het moederland, gepaard aan oneerlijkheid, naijver en ondoortastendheid bij de dienaren dernbsp;Compagnie in Indië zullen evenzoovele hindernissen blijken tenbsp;zijn, welke genomen moeten worden.
Vanaf het eerste oogenblik hebben de Nederlanders ernaar gestreefd het monopolie van de specerijen van den oostelijken Archipel te verwerven.
De geheele handel berustte in die landen te dier tijde op het monopolie-principe.
Wanneer Coen in 1615 de hulp van een Chinees inroept om peper van Djambi te halen, aangezien de pangeran vannbsp;Bantam de markt blokkeert om een hongeren prijs te verkrijgen, wordt de Chinees door den pangeran, wanneer dezenbsp;zulks bemerkt, ,,datelijcken in een hondenkott, daer d'alder-misdadichste geset worden, aen hals en beenen” gesloten ennbsp;zijn huis, vrouwen en kinderen incluis, in beslag genomen.
Het geheele eier-eten bestond voor de Nederlanders eigenlijk uit het afwachten van het juiste oogenblik en het geven van passende geschenken. ,,Naedat d’onsen aen den conincknbsp;van Atchijn volgens onsen ordre weder een goede schenckagienbsp;gegeven ende een goede tijt verbeyt hadden, heeft hy haer dennbsp;handel in Ticco ende Priaman vergunt ende die d’Engelsennbsp;ontseyt”, schrijft Coen in zijn brief van 12 November 1618 ^).
Bescheiden, dl. I, pag. 117. Vgl. ook Coens uiteenzetting over monopolie, dl. I, pag. 482/483.
Bescheiden, dl. I, pag. 414.
54
-ocr page 71-Deze monopolie-positie verschafte inlandsche vorsten en hoofden met hun aanhang — en daartoe bleef het ook zuivernbsp;beperkt — een rijke bron van inkomsten door tollen, handelsvergunningen, ankerage-gelden, etc., alsmede een sleutelpositie om de op handel beluste vreemdelingen naar willekeur tegen elkaar op te jagen. Niet ten onrechte slaakte reedsnbsp;Van Heemskerck de verzuchting, welke met tallooze variantennbsp;door zijn opvolgers werd herhaald, dat het een kleinigheidnbsp;zou zijn de Bandaneezen tevreden te stellen, wanneer zij metnbsp;een bepaalden eisch kwamen, maar nauwelijks was aan hetnbsp;eene voldaan of een andere voorwaarde werd opnieuw gesteld.
Was deze monopoliseering van den handel een algemeen verschijnsel, hoeveel temeer gold dit voor de specerijen, eennbsp;monopolie-product ,,par excellence”. In zwarte kleuren wordtnbsp;veelal afgeschilderd de politiek van de O.I. Compagnie, zondernbsp;dat voldoende wordt belicht, hoe het monopolie van nootmuskaat en foelie, 17-eeuwsche weeldeartikelen^), begeerd doornbsp;Portugees, Engelschman, Javaan, Maleier en Makassaar, denbsp;bestaansvoorwaarde vormde voor deze zelfde Compagnie. Nietnbsp;een kortzichtig diletantisme, belust op momenteele winstnbsp;zonder zich om de toekomst te bekommeren, maar de tijdgeest, welke continenten en wereldzeeën tot opératieterreinnbsp;van particuliere ondernemingen verklaarde, wettigde monopolie, waarin ,,het geheel welvaren van de Oost-Indischenbsp;Compagnie dezer landen bestaat”, gelijk het naderhandnbsp;wordt geformuleerd in de Generale Instructie van 26 Aprilnbsp;1650^). Dat Heeren XVII geen Zondagsschutters waren,nbsp;maar pal roos vermochten te schieten, bewijst de boodschap,nbsp;welke zij Verhoeff nazonden; ,,De eylanden van Banda en denbsp;Moluques is het principale wit, waernaer wy schieten”.nbsp;Vreemdeling zoowel als landgenoot moest daartoe ten kostenbsp;van alles geweerd en de in Indie verkregen rechten zoo beslist
7 Vgl. De Haan, Priangan, dl. I, pag. 82, dl, III pag. 374 e.v.; Van Leur, pag. 171 e.v., pag. 179, 188, noot 79; Gonggrijp, pag. 42; J. C. de Haan, e.a. Nederlanders overnbsp;de zeeën, pag. 133 e.v.; Terpstra, Enige opmerkingen over het bedrijf der Oostindischenbsp;Compagnie, pag. 110.
Vgl. de uitdrukking „peperduurquot;.
) P. Mijer, Verzameling van Instructien, ordonnancien en reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië, pag. 74.
— SS —
-ocr page 72-mogelijk worden gehandhaafd. Het systeem deryrije concurrentie van vóór 1602, waarbij men ,,malcanderen de schoenen van de voeten en het geld uit den buideH)” zeilde, had bewezen niet de juiste methode te zijn.
De vrije zee, verdedigd door Hugo de Groot, pogingen tot doorboring van het monopoliestelsel door Lemaire in zijnnbsp;strijd tegen de bijzondere positie van de O.I. Compagnie, eennbsp;ideale kolonisatievorm nagestreefd door Usselincx in zijnnbsp;West-Indische kolonisatieplannen . . . het zijn even zoovelenbsp;17-eeuwsche ritselingen om te komen tot een vrijheid, begeerdnbsp;om anderen te binden, tot een gelijkheid, noodzakelijk voornbsp;eigen roem en voordeel, tot een broederschap, gedoemd om tenbsp;mislukken door uitvoeringsvorm en omstandigheden beide.
,,The period with which I am dealing was one of chartered companies, of trade monopolies, and of commercial protectionnbsp;in its most aggressive form. Probably at that stage in thenbsp;world’s history no other economical system was conceivablenbsp;or would have proved workable. In any case most of the disputes and differences between the English and the Dutch atnbsp;this time arose from questions connected with trading privileges’, aldus Edmundson in zijn Anglo-Dutch Rivalry duringnbsp;the first half of the seventeenth century ^).
De O.I. Compagnie moest zichzelf beschermen, door de specerijen alleen in handen te krijgen. Hierdoor kon zij denbsp;markt beheerschen, maar verviel (naderhand) tevens in denbsp;uitoefening van een productie-monopolie, regelend plaats ennbsp;hoeveelheid der te winnen specerijen. Niet de hoeveelheidnbsp;producten, maar het alléén aan de markt brengen ervan, werdnbsp;door de Compagnie als de belangrijkste voorwaarde gevoeld;nbsp;of, en in hoeverre, de belangen der inheemsche bevolking —nbsp;waarvoor niemand in de bres stond — daarmede in overeenstemming waren, was secondair.
Ongetwijfeld hebben Heeren XVII het zoo gezien, maar zij wilden voor een dubbeltje op den eersten rang, ... de koeknbsp;opeten en toch bewaren.
Encyclopedie Vin Ned. Indië, i.v. Compagnie.
G. E. Edmundson, Anglo-Dutch Rivalry. Preface, page 6.
56 -
-ocr page 73-Coen vraagt in 1614 hem jaarlijksch 1.200.000 realenvoor de verzorging der retouren en 700.000 realen a fonds perdu ternbsp;versterking der geheel ledige kas te zenden, wanneer hemnbsp;48.000 realen gestuurd worden. Drie jaren later is dit reedsnbsp;aanmerkelijk verbeterd, en het is een verdienste van Heerennbsp;XVII geweest, dat zij een groot man hebben herkend en vervolgens erkend. Duidelijk zien zij wel niet de toekomst ennbsp;wazig is de persoon, welke hun die voorstelt, maar toch hebbennbsp;zij wel bemerkt, dat zonder veel contanten ,,de treyn vannbsp;negotie niet behoorlij eken can gemainteneert worden” ^). Eennbsp;jaarlijksche toezending van 1.200.000 realen (1.900.000 makennbsp;zij er zelfs van!) is echter te dwaas. Het kost toch reeds zooveel, wat zouden zij met een dergelijke hoeveelheid retourennbsp;moeten aanvangen? Zij adviseeren, dat men',,veeleer dennbsp;handel aldaer moet besnoeyen, eenige plaetsen ende comp-toiren verlaten ende sich naer de gelegentheyt onser middelennbsp;ende van 't gene hier jaerlijcx met profijt can vercocht worden, reguleren, altijts daerop lettende datter voor d’Engelsennbsp;ende Francoisen soo weynich mach overschieten als doenlij cknbsp;sal wesen” ®).
Contradictio in adjecto! Halfweg willen zij Coen in den steek laten.
In de verte staat Coen en wijst den Heeren den weg. Hoort zijn doceerend antwoord:
,,Ick hebbe wel gedocht dat desen eysch off voorstel veel lieden vreemt in d’oore soud clineken, maer evenwel geradennbsp;gevonden sulcx te verhalen . . . ’t En is niet dan een simplenbsp;sommaris voorstel geweest. U.E., die de saecke beter dan onsnbsp;bekent is, connen na haer gelieven ende vermogen handelen.nbsp;Dan hoe stereker (segge andermael) hoe beter: het voordeelnbsp;sal te meer ende 't peryckel te min wesen; ... en weest, bidnbsp;ick, niet besorcht, hoe of waer de heeren soo groote retoerennbsp;vertieren sullèn; want aen ’t gene vercocht hebben niet affge-meten worden can, wat men naer dese vertieren sal. Als wynbsp;andre hier prevenieren, gelijck het doenlijck is, sullen de
Reaal is een Spaansche munt, pl.m. ƒ 2.2$. 9 Bescheiden, dl. IV, pag. 371.
9 Ibid., pag. 358.
57
-ocr page 74-waeren uut de Vereenichde Nederlanden over de gantse werelt wel getrocken worden . . .
Waer hebben de Spangiaerden, Portugiesen, Engelse ende andre toch noch toe met soo grooten avance vertiert ? Als wynbsp;maecken (gelijck met Godts hulpe, U.E. de middelen for-nierende, doen connen en doen sullen) datter weynich innbsp;handen van Spangiaerden, Portugiesen, Engelse ende andrenbsp;geraecke, soo sal immers alles by U.E. gesocht en nqotlijcknbsp;van haer getrocken moeten worden. Want het zy in wiensnbsp;handen dat de waeren sijn, de consumptie van die sal daer-omme te min niet wesen. . . .
Derhalven verwerpt niet ’t gene de Vereenichde Nederlanden aengeboden wort, en ontsiet de macht van Spagien noch alle vyanden niet, wie dat se oock moogen sijn, want hetnbsp;Vereenichde Nederlandt, met de genade Godts, die U.E. soonbsp;lange aengebooden is geweest, alles vermach. Datter de genade Godts moet sijn, is elck ende alle de werelt bekent, ja,nbsp;selffs d’alderbarbarste menschen (soo men se in Europanbsp;noemt) van de geheele werelt. Dat de genade Godts met onsnbsp;sy, wie twijffelt daeraen ? . . .
Alhoewel het schryven ende eyschen van ’t gene den In-dischen staet vereyscht, meriteert ende de genneraele Compagnie profitabel zy, my bykans verveelt, de stemme verflout ende de penne traech wort, doordien dat U.E. hoewel innbsp;eenige saecken groote corragie betoonen, haer altoos in ’t eennbsp;off ander miscin ^) laten vinden, loopende van ’t eene extremenbsp;in ’t ander, soo hebbe evewel niet connen noch niet willennbsp;naerlaten U.E. vrientlijcken te bidden, dat haer E. gelievenbsp;tegen dese overgaende retoeren te senden een vloote vannbsp;ontrent twintich heerlijcke wel gemonteerde schepen, volnbsp;volck, alderley provisie ende met een groote somme contanten, opdat de heeren jaerlicx soo goede retoeren ende meernbsp;mogen becomen, als wy nu sendende sijn, alsoo het doenlijcknbsp;is; ende en weest niet besorcht hoe off waer soo groote retoeren vertieren sullen.
Ontsiet noch en vreest U vyanden oock niet, doch cloeck-
Miscin is mesquin, schriel, pietluttig.
- 58
-ocr page 75-moedige verstanden ende trouhertige liefïhebbers moeten by de macht ende middelen wesen, opdat die selffs niet wedernbsp;onnuttelijck als voor desen geconsumeert worden ende U.E.nbsp;in plaetse van goede retoeren geen blauwe bloemkens, cier-lijcke discoursen, noch excusen meer becomen . . . Voorwaernbsp;U.E. bedriegen ende kittelen haer selven al te zeere . . . Volcknbsp;moet er wesen, off ’t en heeft niet te bedieden. In groote in-terprinsen moet de corragie groot, ’t gemoet nobel endenbsp;liberael sijn, off het is beter dat men 't niet begint. Het pastnbsp;een eerlijck huyshoudent man seer wel, dat hy wel menagierenbsp;ende sijn saecke wat suynich overlegge, gelijck oock eennbsp;mercktganger, dat hy op de merct wat hoetele ende tennbsp;nouste verdinge, maer U.E. en voecht sulcx geensints. Innbsp;veele daer ghylieden thien bespaert, wort de Compagnie welnbsp;hondert, ja duysent schade gedaen, dat sulck niet eens be-docht, noch geweeten worde, . . . 't gemoet ende den drangnbsp;van d’armhartege onder de heeren sijnde, consumeert endenbsp;vernieticht U.E. macht.
Vergeeft het my, bid ick, want het is nodich dat de waer-heyt geseyt worde . . . sy wort tot U.E. ende ’t gemeene beste gebruyct. . . .” ^).
Zonder zijn ondergeschiktheid uit het oog te vé'rliezen, kenmerken al Coens brieven zich door die vrijmoedigheid, welke hèm eigen is, die eigen superioriteit kennelijk ondervindt ennbsp;bewust ervaardt. De toon is steeds vrijmoedig, soms bitter,nbsp;vooral in het begin van zijn verblijf in Indië, wanneer Coennbsp;als het ware den steun van het moederland moet afbedelen.
,,Soo wel gedient willen sijn ende jaerlijcx een rijcken retour begeren, dat ons jaerlijcx nevens hare missiven, ordre ennbsp;instructie met een treffelijck capitael gelijck in voorgaendenbsp;missiven geadvyseert hebben gelieven te versien, off haernbsp;pampieren aldaer houden ende ons naer 't patria laten keeren,nbsp;opdat des Compagnies broot te vergeeffs nyet en eten, endenbsp;door U.E. mancquement ende menichvuldige andere ge-brecken van de schade geen reprocht becomen. ... Tot dat
Naar eigen volgorde uit de brieven van Coen aan Heeren XVII van lo Januari, II Maart en 24 Juni 1618, Bescheiden, dl. I, pag. 316 e.v.
— 59
-ocr page 76-U.E. dit doet, sal ’t soo wat henen sloeren, sy ende wy confus sijn, gelijck dus lange confuselijcken geschreven hebben metnbsp;een dit ende dat, hadt ende wat, soud en soo. Maer de ge-breecken (als voren) voldoende, soo sullen (in plaetse vannbsp;sulcken excusen) effecten becomen^).
Tegenover zijn minderen is Coen lankmoedig en loyaal, bereid om te helpen, uiterst streng indien noodig. Uit tallooze voorbeelden kiezen wij er slechts één.
,,Helpt de lieden sooveel te recht, als eenichsins doenlijcken is. Compt de swacken ende onverstandigen wat te goet, voornbsp;sooveel tot beterschap geschieden can; ende als het ten langennbsp;leste niet helpen mach, off dat niet geholpen willen wesen, soonbsp;moet d’uytterste straffe volgen. Is Heerenthals te helpen, soonbsp;doet het beste; isser geen helpen aen, laet hem verloorennbsp;gaen, midts syne vrouwe voor oneere, voor sooveel doenlijcknbsp;is, hoedende” ^).
'Hier dezelfde lankmoedigheid, welke, consequent en niet minder karakteristiek, spreekt uit een brief van 23 Mei 1617nbsp;aan Soury, opperkoopman te Djambi:
,,Hoe den coninck van Jamby die van Mallacca ontsiet, ende wedercomme op de Nederlantse goedertierenheyt heeft ge-sondicht, hebbe aen sijnne doen verstaen. Dewyle het onrecht ende d’injurie, welck daerin gedaen is, lichtelijck connennbsp;wreecken, is de swaricheyt cleen, doch bekenne met U.E. datnbsp;sulcx swaer om dragen valt; dan met lanckmoedicheyt (alsnbsp;die niet te lanck en sy) sullen alles verwinnen” ®).
Hoewel Coen wel eens tegenover Heeren XVII verzucht heeft; ,,Ofte ghyliedenmoet uut Indien vertrecken off toestaennbsp;dat alhier vermoort, ende al U.E. goederen berooft worden.nbsp;Hadden wy de macht hier, souden over 't recht niet langernbsp;disputeeren” '*), zoo is toch de motorische kracht van al zijn denken en schrijven, zwoegen en streven geweest de vestiging en
Bescheiden, dl. I, pag. 138, 149.
Uit een brief van Coen aan Martinus Sonck, Gouverneur van Banda, gedateerd 23 November 1621. Bescheiden, dl. III, pag. 120. Vgl. ook „Een mensch die gevallen isnbsp;ende geerne opstaen soude, sal men die onderhouden ?” „Het is menschelijk te vallen,nbsp;maer en blijft niet leggen!” (Bescheiden I, pag. 481 en II, pag. 565).
Bescheiden, dl. II, pag. 243.
h Bescheiden, dl. I, pag. 387.
60 —
-ocr page 77-handhaving van het recht en de gestandhouding in onwrikbare vastheid van het eens gegeven woord, zulks doende maar ook zulks eischende. Een recht, dikwijls aangemerkt als datnbsp;van den sterkste — en dit wilde Coen ongetwijfeld en bovennbsp;alles zijn — maar dan toch met als rechtsgronden de geslotennbsp;contracten en ongeschreven overeenkomsten van het gegevennbsp;woord met inlandsche vorsten en hoofden, alsmede het prioriteitsrecht tegenover andere Europeesche naties. Onmiddellijknbsp;heeft hij gezien, dat een vreemdeling in de oogen van de inlandsche bevolking gering geacht werd, als hij niet voldoendenbsp;macht en geld gezat. Alles was beter dan zwak te zijn of dit tenbsp;toonen, immers ,,d’Indianen houden het met de sterckste,nbsp;ende die hier de machtighste is heeft recht. . . . Nae de wintnbsp;hangt elckeen in dese landen de huyck. De sterckste is haernbsp;beste vriendt. Derhalve maect, dat U.E. overal de sterckstenbsp;blyven, soo sullen de Nederlanders de beste lieden van denbsp;werelt wesen ende geen vyanden vinden, daer ter contrarienbsp;anders de grootste vrienden de quaetste vyanden zullen worden, gelijck ick, God betert, verscheyde reysen ervaerennbsp;hebbe” ^). Ik zie over geheel Indië, schrijft Coen 24 December 1615 in de Memorie voor Hans de Hase, Visitateur-generaal van de kantoren der Compagnie, ,,dat alle desenbsp;prinsen te meer van ons wij eken ende lastiger vallen, hoenbsp;meer hun naeloopende ende van haer verdraegende sijn” ^).
Het is deze zelfde overtuiging, welke hem 14 Januari 1616 naar aanleiding van moeilijkheden over de peperleverantiesnbsp;met den Pangeran van Bantam, aan Heeren XVII doetnbsp;schrijven: ,,het sal sijn tijt moet hebben, want hoeseer wynbsp;daertoe genegen sijn, dies te apstrecker moeten ons houden” ®),nbsp;en 5 Augustus 1619; ,,De Mattaram ende die van Japaranbsp;hadden geerne vrede met ons, maer ’t hert is te groot om onsnbsp;aen te soecken, ende wy en mogen ’t niet doen (hoewel denbsp;noot sulcx wel vereyscht) omdat, de vrede najagende, allenbsp;dagen noch meer geplaecht ende veracht souden worden” ^).
BeEcheiden, dl. I, pag. 362, 450.
Bescheiden, dl. II, pag. 54.
Bescheiden, dl. I, pag. 172.
Ibid., pag. 492/493-
- 61
-ocr page 78-In al Coens brieven vinden wij dezelfde forsche lijn om hiertoe te geraken: de sterkste te zijn. Niet dat hij onwillignbsp;was tot samenwerking met de andere Europeesche naties; ernbsp;is voor allen genoeg te doen. „Mijn heeren ick bidde U.E.”nbsp;schrijft hij 22 October 1615 aan Heeren XVII, ,,dat tusschennbsp;ons ende d’Engelsen eenige ordre gestelt mach worden, alsoonbsp;anders te beduchten is, tans of morghen eenich ongeluck geschieden sail. . . . soo zelfs eenige vruchten meenen te genieten, dienen in desen met d’Engelsen te verdraghen oft metnbsp;macht en authoritevt U.E. recht tegen hun te mainteneren” 1).
Maar Coen gelooft eenvoudig niet aan de goede bedoelingen der Europeanen en daarom dienen Heeren XVII de consequentie te trekken: óf de boosheid van de Europeesche natiesnbsp;te accepteeren, óf den handel in Indië aan hen over te laten.nbsp;Een tusschenweg is er niet. Het ontbreken van de goede trouwnbsp;bij de inlanders en de conspiratie der Europeesche naties,nbsp;waren voor hem voldoende om met geweld te verkrijgen, watnbsp;hem volgens recht toekwam.,,Alsoo wij door gewelt niet meernbsp;pretenderen dan ons met recht toecompt, sijn niet van mee-ninghe, plaetse sonder redene t’occuperen” ^).
Wanneer wij hier in Indië, schrijft Coen in Augustus 1619, in bepaalde omstandigheden niet zelfstandig naar recht ennbsp;billijkheid mogen handelen, noch geweld tegenover geweldnbsp;mogen stellen, of, indien geen recht te krijgen is, geen represaille mogen nemen,
,,item dat tegen fenijn geen contrafenijn gebruyct worde, gelijcke de Mennoniten dese saecke verstaen, laet het onsnbsp;weten ende geeft maer claere ordre, wy sullen die naercomennbsp;voor sooveel billick en recht zy. Doch eer in dese landen denbsp;behoorlijcke contraremedie naergelaten worde, moet men hiernbsp;rechtveerdige rechters soecken, om onder haer besche.rminge tenbsp;mogen leven, handelen en wandelen, gelijck de Mennoniten innbsp;Nederlandt seer wel hebben weten te doen. Can imant die innbsp;Orienten vinden, ick segge dat het wel gesocht sal sijn”.
9 Bescheiden, dl. I, pag. 130, 132.
9 Uit een brief van Coen aan A. J. Van der Dussen, opperkoopman te Djambi, gedateerd 29 November 1619. Bescheiden, dl. II, pag. 604.
62
-ocr page 79-En wanneer dan iemand zou zeggen, dat zonder rechtvaardige rechters de wereld hier immers tot nu toe niet had kunnen bestaan, dan antwoord ik, zegt Coen: ,,En mach een heere in Europa met sijn vee niet doen wat hij wil ? Alsoo doetnbsp;hier oock de coninck met sijn ondersaten, want die overal metnbsp;al het haere lijffseygenen van haer heere zijn, evengelijck hetnbsp;onredelijcke vee in Nederlandt.
’t Recht van dese landen is hier de wille des conincx. Coninck is hy, die de sterckste is, ende gelijck wy in d’usurpatie haere boosheyt niet willen volgen, alsoo souden (als libre vryenbsp;lieden) haere ongerechticheyt niet geerne gedoogen. ’t Is mynbsp;leet, dat met dese praetiens (alsoo de saecke hem selven over-lange verdedeget heeft) sooveel papier hebbe moeten be-cladden” ^).
Dat Goen niet alleen de daden die te doen waren heeft overzien, maar dat hij ze met onvoldoend menschen- ennbsp;schepen-materiaal, tweeslachtigheid als heraut en angst alsnbsp;paladijn, ook werkelijk heeft gedaan, is zijn bijzondere verdienste.
Aan ’s werelds andere einde lag een gebied open, waar slechts de dapperste ontzien en de meest betalende welkomnbsp;werd geheeten en daar werd een strijd gestreden, door eindeloos lange sporen schuimend kielzog verbonden met eigennbsp;strijd om onafhankelijkheid, veel meer waard dan een nietsnbsp;ontziend eng handelsbelang van beperkten kring, wijl gegrondvest werd een koloniaal rijk met groote mogelijkhedennbsp;en grootsche roeping.
Niet dat deze grootsche roeping toen reeds bespeurd kon worden en het ware dwaas te suggereeren dat Coen zijn tijd-genooten eenige eeuwen vooruij: zou zijn geweest en ideëelenbsp;overwegingen tot leid-ster had of deze bij zijn meestersnbsp;trachtte aan te kweeken, doordat hij verheven zou zijn geweest boven het hebberig exploitatiesysteem der Compagnie.
Meer dan wie ook heeft hij echter de groote mogelijkheden
Bescheiden, dl. I, pag, 484. Vgl. dl. I, pag. 565; „Praetiens en gelden daer niet; macht en effect moet er wesen”.
— 63 —
-ocr page 80-gezien en het is Coen geweest, die door onpersoonlijke tot fanatieke rechtvaardigheidszin, strijdend om den voorrangnbsp;met andere Europeesche naties, de spits heeft afgebetennbsp;om te komen tot de vestiging van het Nederlandsch gezag innbsp;Indië, voor alle daden, juist ook de onvermijdelijk gewelddadige, de mannelijke verantwoordelijkheid aanvaardend.
Noodzakelijkheid van het scheppen van een rechtsstaat
De erkenning en aanvaarding van de noodzakelijkheid van het scheppen van een rechtsstaat, tegen de opinie van zijnnbsp;tijdgenooten in, een schepping welke pas in de 19de en vroegnbsp;20ste eeuw, in de Pax Neerlandica, haar rijpe vruchten zounbsp;afwerpen, is Coens grootheid.
Het vestigen van kantoren werd door de inlandsche bevolking, resp. hoofden, gevraagd of toegejuicht, maar het moet uitgesloten worden geacht, dat de O.I. Compagnie innbsp;Indië zou hebben kunnen blijven bestaan zonder het verkrijgen van, zij het kleine, gebieden met eigen jurisdictie.nbsp;Gaarne, zelfs al te gaarne beantwoordde de Compagnie een inbreuk op datgene, wat zij als haar verworven recht beschouwde, met het versterken van een factorij, oorspronkelijk met geennbsp;andere bedoeling dan om den handel in zekerder en gerusternbsp;banen te leiden, en nimmer zonder de betrokkenen voor denbsp;gevolgen van hun rechts-negatie te waarschuwen en hen innbsp;staat te stellen zelf recht te oefenen.
Wanneer Coen onmiddellijk na aankomst in Indië, van Februari tot October 1613 een rondreis door den Archipelnbsp;maakt, arriveert gedurende zijn verblijf op Ambon een En-gelsch schip, welks kapitein, John Jourdain, den Ambonee-zen, onder bedreiging van vijandelijkheden, ihdien zij weigerachtig zijn, de kruidnagelen wil afkoopen tegen een prijsnbsp;welke steeds 10 realen per Bahar^) boven den prijs van denbsp;Nederlanders zal liggen. Coen wordt dan met eenige anderennbsp;aangewezen ,,omme d’Engelsman voore te comen, dat hynbsp;gheen voet op ’t lant en creghe” ^). Hij roept daartoe een
Moluksche bahar is 600 pond Nederlandsch gewicht. Het gewicht der bahars wisselt sterk; zie Van Leur, pag. 182 noot 17.
Bescheiden, dl. I, pag. ii e.v.
— 64 —
-ocr page 81-groep hoofden bij elkaar en wijst hen erop, dat zij met de Nederlanders zijn verbonden. ,,De Orangkays antwoorden allenbsp;op elcke besondere plaetse, dat sy geensins haer contractnbsp;wilden vyoleren, maer by ons blyven ende den Engelschennbsp;gheen handell noch huysen souden vergunnen, midts, seydennbsp;die van Loeho, dat ghy ons dan oock ghedachtich sijt ende unbsp;woort mede hout”.
Nauwelijks echter is Coen weg om ook andere hoofden op hun verplichting te wijzen, of een der hoofden verkooptnbsp;nagelen aan Jourdain, waarover, schrijft Coen, ,,weder der-rewaerts keerende, ons zeer doleerden. Wy eysten daerovernbsp;recht, off hielden het contract voor gevyoleert, haer taciternbsp;alsoo met ons gewelt ende macht (die nu voorhanden aennbsp;’t casteel niet cleyn was), dreygende. Eyndelijcken alsoo denbsp;stadt de misdaet op haer nam, ende den Orangkay ontschul-dichde, soo accordeerden naer vele disputen, dat zy tott eennbsp;boete 500 realen van achten souden hebben ende geen doennbsp;meer met d’ Enghelschen souden hebben, op pene, dat soonbsp;sy in ’t perticulier wederomme met d’ Enghelschen handelden, soudense met den dood straffen, ende soo de stadt wederom sulckx dede, mochten die ruwineeren, distruweeren endenbsp;daermede leven soo wy wilden, oock een casteell bouwen^).nbsp;Hierentegen belooffden wy met haer in reedelijckheyt tenbsp;handelen ende accorderen, om eenen nieuwen accoort endenbsp;prijs op de nagelen over ’t geheele landt te maecken, midtsnbsp;dat alle de Orangkays aen 't casteel souden comen, om daernbsp;met den gouverneur ende raden den prijs te maecken”.
Wij besloten hiertoe niet, vervolgt Coen, omdat wij meenden, dat zij door een verhooging van prijs het contract beter zouden nakomen, maar, aangezien het den Amboneezen ,,pernbsp;contrackt vrye staet verhooginghe van pryse te procureren”,nbsp;zouden wij door van onze weigering tot prijsverhooging blijknbsp;te geven, den Engelschman in de gelegenheid stellen met eennbsp;contract tusschenbeide te komen.
Met open vizier strijden de Nederlanders en de Engelschen. ,,Hier heeft ons voorsz. Jardijn vele moeyten aenghedaen ende
Cursiveering van mij.
- 65 -
-ocr page 82-hebbe met hem oock veele redenen ende disputen gehadt, wandt hy (een cloeck persoon zijnde) niet naergelaten heeft,nbsp;alle middelen voore te slaen, die hem eenichsins tott sijnnennbsp;dissengen mochten diennen”. Maar wanneer deze niet ophoudt en den Amboneezen aanbiedt de boete van 500 realennbsp;te betalen en ,,naedat wylieden de procedueren van voorsz.nbsp;Jardijn geconsidereert hadden, concludeerden daerop, datnbsp;ons vrye stondt alle zijn doen voor suspect te houden, endenbsp;met macht voore te comen, derhalve sonde hem een schrif-telijcke insinuatie, dat hy van zijn onredelijcke procedurennbsp;soude afstaen off worden gedrongen metderdaet daerinne tenbsp;versien”. Met name noemt Coen in deze ,,insinuatie” denbsp;mannen van Jourdain, die aanwezig waren geweest in denbsp;vergadering van de Ambonsche hoofden, waarbij deze Jourdain hadden aangezegd niet zonder toestemming van denbsp;Nederlanders of last van den Sultan van Ternate, ondernbsp;wiens gebied Ambon ressorteerde, met de Engelschen tenbsp;mogen handelen. ,,Dit sullen zy selffs daertoe gecitteerdnbsp;wordende (alsoo men schuldich is de waerheyt getuygenisnbsp;te geven) moeten bekennen”.
Aangezien de Amboneezen het onderling niet eens kunnen worden over den vraagprijs, komt het niet eens tot een nieuwnbsp;bod van de Nederlanders. Of de Ambonees, die aan Jourdainnbsp;leverde een contract met hem heeft gesloten, of dat dit wordtnbsp;gezegd om een hoogeren prijs te krijgen ,,is bycans onmoge-lijck voor ons om te weten. Wy hebben van bey gehoordt,nbsp;daeromme weten niet wat gelooven; dan dit isser van, datnbsp;de listen, die dit volck weten te gebruycken, voor ons niet wellnbsp;om begrypen zijn, daeromme hoe wij ’t keeren off wenden,nbsp;worden altoos bedrooghen”. Om ons recht te handhavennbsp;hebben wij veel geschenken moeten geven, ,,’t welcke voor-waer een verdrietighe saecke is. Men behoorde hierinnenbsp;anders, te weeten na recht ende natuerelijcke authoriteyt tenbsp;procedeeren, off niet onderstaen den handel alleene te behouden”.
Omdat er geen inlandsche souvereiniteit bestond, die het recht handhaafde en een rechtsstaat primaire vereischte is
— 66
-ocr page 83-voor het drijven van handel, moesten de handelzoekenden hierin zelf voorzien. Samenwerking tusschen deze — hetnbsp;zou geprobeerd worden — moest eveneens op een mislukkingnbsp;uitloopen, zoolang niet eerst de territoriale souvereiniteit wasnbsp;vastgelegd. Dit zou pas geschieden, wanneer iemand naarnbsp;voren trad, vervullend het irrationeele element in de geschiedenis, om de leiding te nemen. Coen is deze man geweest.
Gardiner in zijn History of England schrijft daarover als volgt ^);
,,It was, in fact, as impossible to agree to freedom of trade before the territorial limits of the European Powers in thenbsp;newly-discovered countries had been settled, as it was tonbsp;allow religious liberty before the absolute independence ofnbsp;the national Governments was admitted . . . An Englishnbsp;merchant asking for freedom of trade at the harbour of Am-boyna or at the mouth of the Orinoco in the reign of James Lnbsp;was not unreasonably regarded with as much suspicion as anbsp;Jesuit asking for freedom of conscience in England in thenbsp;reign of Elizabeth. . . . That the Dutch should form commercial establishments in a number of small islands without acquiring territorial sovereignty was impossible. It was stillnbsp;more impossible to share this sovereignty with anothernbsp;European nation. . . . The presence of Englishmen andnbsp;Dutchmen together at Amboyna or the Bandas could produce nothing but anarchy. Whenever the natives had real ornbsp;imaginary grounds of complaints against either factory theynbsp;would appael to the other for support, and the mutual exasperation would end in a deadly quarrel, of which the inevitablenbsp;result would be the expulsion or annihilation of one of thenbsp;contending parties.
Looking back as we do from the vantage ground on which we stand, it is possible to see that in these islands the establishment of territorial dominion must have preceded commercialnbsp;freedom”.
In de Memorie van 4 Juli i6iy, die Blocq Martensz., Gou-
S. R. Gardiner, History of England, Vol. Ill, New Edition, pag. 164/165.
— 67
-ocr page 84-verneur van Ambon, aan zijn opvolger Steven van der Haghen nalaat ^), onderkennen wij dezelfde houding inzake het vestigen van forten.
In een vergadering met alle Ambonsche hoofden, welke met de Nederlanders in contract staan, wordt in Februarinbsp;1615 opnieuw overeenstemming bereikt over den prijs, (,,60nbsp;realen de bhaer ende dat altijt geduerende”) en over de verplichting, gelijk hun heer op Ternate doet, de nagelen alleennbsp;aan de Nederlanders te leveren. ,,Dese contracten aldus ver-nieut ende eenen vasten prijs gemaeckt sijnde, scheen wel offnbsp;men nu met meerder gerustheyt met dese Moorsche endenbsp;trouwloose soude handelen”.
Nauwelijks twee maanden later evenwel beraadslagen de Amboneezen met de Engelschen, die met 2 schepen voornbsp;Loehoe komen, deze aldaar eveneens vrijheid van handelennbsp;te geven, , ,niettegenstaende ick daer met drie ofte 4 corre-corren lach ende noch bij mij hadde tjacht den Groenennbsp;Leeuw ende dat het schip de Maen voor Gambello was ge-comen. Ons dacht dat het nu tijt was ergens eenen vasten voetnbsp;opt lant te crijgen ende onse gemaeckte contracten wat tenbsp;versekeren”. Hiertoe tracht Blocq Martensz. ,,een fprtgien opnbsp;Gambello op een hooghte gelegen” te veroveren. Aanvankelijknbsp;mislukt dit, mede doordat de bemanning van de twee Engel-sche schepen zich aan de zijde van de Amboneezen en in hetnbsp;fort van Kambelo begeven, doch Blocq Martensz. weet totnbsp;overgave en aftocht der Engelschen te dwingen.
Coen wenscht wel, volgens schrijven van 22 October 1615, dat men de Engelschen gevangen gehouden en naar Heerennbsp;XVII had gezonden, maar de Heeren zullen reeds vreemd genoeg hebben opgezien, toen zij ,,twee sware, rechte yserenbsp;stucken, die in ’ t fort van Poeloe Ai neffens meer andere Engelsenbsp;wapenen verovert sijn” ^), vanuit den Archipel ontvingen,
In dezelfde Memorie lezen wij, hoe kort daarna op Hitoe eveneens ,,occasy” ontstond om een fort te vestigen. Daar werd een Nederlandsch assistent ’s nachts in zijn slaapkamer vermoord.
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, Document XVII, A, pag. i88 e.v.
2) Bescheiden, dl. I, pag. 131.
68 —
-ocr page 85-„Wij versochten de Orangcayos van Hitoe dat se souden willen haer beste doen om den moorder in handen te crijgen,nbsp;ende justicie daerouer doen, maer dit en gebuerde niet, alsoonbsp;dat ick de selue Orancayos aenseyde dat ick moste ons huysnbsp;verseekeren, dat sulcks niet meer en geschiede, dat ick tot diennbsp;eynde een cleyn bolwerck voor ’t selue huys soude leggen,nbsp;sulcks ick oock in handen nam. . . . Dese twee fortgiens dannbsp;dienen ons daer toe, om de inwoonders wat in toom te houden,nbsp;ende met meerder gerustheyt onsen handel met henlieden tenbsp;drijuen, onse schulden op haren tijt in te manen ende denbsp;vreemdelingen den handel van nagelen te beletten, twelckenbsp;anders als wij maer een logic met vier ofte vijff persoonennbsp;daer in hebben, niet wel doenlijck is. Wij hebben al twe jarennbsp;geleden de vreemdelingen, soo menichmael alsser eenigenbsp;comen, doen aenseggen ende gewaerschout dat sijlieden haernbsp;handen moeten houden van de nagelen, die ons eens ende voornbsp;altijt vercocht sijn, ende soo se eenige in heure handennbsp;crijgen, wij haer de selue sullen afïnemen, sonder te betalen.nbsp;Dese waerschouwinge hebben se altijt danckelijck aenge-nomen ende belooft hun daer nae te reguleeren, maer sulcksnbsp;en is niet gevolght”.
De Nederlanders zeiden althans, wat zij bedoelden. De vestiging van een fort werd echter gewoonlijk weer door eennbsp;nieuwe inbreuk op de contracten gevolgd.
Ook de verovering van Jacatra in 1619 moet in ditzelfde licht worden gezien. Niet om hiervan de hoofdstad van Java te maken, maar om geruster handel te kunnen drijven was het doel.
Nadat Admiraal Wybrand van Warwijck in 1603 van den Pangeran van Bantam toestemming had verkregen denbsp;eerste vaste loge der Nederlanders in den Archipel aldaar tenbsp;vestigen, onstond allengs een strijd, welke den Pangeran vannbsp;Bantam alsmede den vorst van het aan Bantam leenplichtigenbsp;Jacatra — van wien Coen zegt; ,,dien coninck doet andersnbsp;niet, dan dagelijcks sijn gierege onversadege begeerte meernbsp;en meer ontdecken” — die elkaar het licht in de oogea nietnbsp;gunden, noodlottig zou worden.
9 Bescheiden, dl. I, pag. 40.
— 69 —
-ocr page 86-Den Pangeran van Bantam en den vorst van Jacatra zien wij naast de Engelschen, als elkander vijandige spelers en tegenspelers van een jongen, wilskrachtigen Nederlander optreden,nbsp;hetwelk uiteindelijk ten gevolge heeft, dat Coen eerst hetnbsp;zwaartepunt van den handel van Bantam naar Jacatra verlegt om dit een jaar later in bezit te nemen.
Wij gaan dezen strijd in al haar uitingen van wantrouwen, jaloerschheid, arglist, zetten en tegenzetten voorbij. Voldoende zij te constateeren, dat de Pangeran van Bantam, belustnbsp;op de voordeelen van den handel, door schraapzucht verleid,nbsp;den Nederlanders hoogst onbillijke eischen stelde en hetnbsp;onderspit moest delven tegenover een jong, zich krachtignbsp;ontwikkelend handelsvolk. Ik moge slechts aanhalen, watnbsp;Coen zelf óver de gebeurtenissen te Bantam schrijft, doelendnbsp;op de moeilijkheden in de Mol ukken met de Ternatanen ennbsp;Amboneezen: ,,Hadde ick de corragie, d’authoriteyt ende denbsp;macht niet gehadt, omme de boosheyt van den pangoran vannbsp;Bantam weder te staen, veel slimmer soud het hier geweestnbsp;sijn, want nog vileyner wierden hier aengesien en noch slimmer hielt men ons dan de Tarnatanen off Anboynesen doen.nbsp;Gelijck men de honden met een beetken brood sijn wille doetnbsp;doen, even alsoo soud men tot Bantam met ons geleeft endenbsp;ons met den peper gedwongen hebben” ^).
Als één van de voornaamste middelen om een staat te handhaven adviseert Coen 8 December i6ig aan Van Speult, Gouverneur op Ambon, naar aanleiding van de houding vannbsp;eenige Ambonsche hoofden, ,,een discreet persoon” aan tenbsp;stellen om den toestand in het oog te houden.
,,Prefereert in dese onse onwetende dronckaerts voor de naturale Amboynesen niet, maer gebruyck de bequaemstenbsp;daertoe . . . Aen d’ander syde suit Sabadin, Gappiteyn Hittoe,nbsp;Hatibdaya ende hare consoorten bidden ende vermanen aff-stant van quae proceduyren te doen, met een discrete, beleefde protestatie, dat haer doch wachten van de vehementenbsp;remedie daertoe ons den tijr soude mogen dringhen; de mid-dele ende occasie sullen haest hebben. Insinueert hem dat sy
') Bescheiden, dl. I, pag. 370.
70 —
-ocr page 87-haer wachten ons ’t recht ende de reden te geven, opdat daer-aen blijcke wy d’actie niet gegeven hebben . . . Soo Sabadin sijn faulte door trots niet bekent heeft, maer wel tot belyde-nisse van straffwaerdicheyt, versoeck van pardoen ende metnbsp;vaste toesegginghe daervan affstant te doen, meriteert hynbsp;vergiffenisse, oft ten minsten uutstel van straffe. Dan soonbsp;hy ende d’ondersaten van den coninck van Ternaten, oftnbsp;andere, voortvaren d’onse op de custe van Geram te brant-schatten ende met gewelt Moors te maecken, hope ick eerlange met gewelt daerinne te versien” ^).
Wij moeten, antwoordt Coen in zijn brief van 5 Augustus 1619 op een vermaning van Heeren XVII inzake de wijze vannbsp;aanhouden van Fransche schepen, welke met behulp vannbsp;Bantam het monopolie van de O.I. Compagnie trachtten tenbsp;breken, (maar het komt alles op hetzelfde neer) wij moetennbsp;onszelf verdedigen tegen degenen, ,,die ons in onse recht-veerdige handelinge soecken te verkorten. . . . Maer soo desenbsp;lieden, (Bantam) als een trotse, superbe natie wesende, nietnbsp;willen desisteeren, moeten wy dan geen gewelt gebruycken,nbsp;off selffs niet vergaen. Der volckeren rechte ende chrijchs-gebruyck moet ons in desen helpen, ende ick hoope, dat daer-mede soowel als alle andre natie verdedeget connen worden,nbsp;dewyle den oorloch soo rechtverdich is, als oorloch gevoertnbsp;mach worden” ^).
Dat de vestiging van het recht de drijfveer geweest is van ai Coen’s handelingen, zien wij evenwel nergens duidelijker dannbsp;in zijn weergaloos zuivere houding tegenover den vorst vannbsp;Mataram, heerscher over het machtige Midden- en Oost-Javaansche Rijk, die tijdens Coens tweede Gouverneur-Generaalschap met honderdduizenden manschappen tegennbsp;Batavia zal optrekken en afdeinzen.
,,De groetenisse van uwen dienaer aen Uwe Majesteyt, coninck van Mattaram.
Wy hebben verstaen, dat Godja Ouloubalangh de loge van
Bescheiden, dl. II, pag. 609 en 610.
Bescheiden, dl. I, pag. 488 en 489.
— 71
-ocr page 88-den prince van Hollandt berooft heeft ende alle't goet ende gelt daeruyt genomen, daer beneffens drie Hollanders ver-moort, drie gequest ende de reste gebonden naer Samaranghnbsp;gevoert.
Is dit recht ?
Is ’t met Uwe Majesteyts wille geschied oft niet, ende soo het met syne Majesteyts wille geschiet is, waeromme ?
Wat schuit hebben sy ?
Isser yemant van de Hollanders, die schuldich is, van die in Japara gelegen hebben ?
Waeromme en heeft syne Majesteyt ons sulcx niet gead-vyseert ?
lek bidde Uwe Majesteyt, wilt onse Hollanders met alle het geit ende goet wederomme senden ende sooder yemant is, dienbsp;yewerts in schuldich is, laet het ons weten: ick sal daer rechtnbsp;over doen. Soo de Hollanders daer yet schuldich zijn, ick salnbsp;’t vergoeden tot een penninek toe, alsoo wy in ’t minstenbsp;niemants schade begeeren, want wij en soecken niet dannbsp;vruntschap met alle natiën te houden, sooveel eenichsinsnbsp;mogelijck is.
Ick wil U gebeden hebben dat dit doch mach geschieden; sal Uwe Majesteyt daer thiendubbelfault van bedaneken.
In Jacatra adi 21 August! anno 1618.
Nota. Den 28 en ditto desen brieff noch eens gesonden door den coninek van Jacatra” ^).
Aan Oeloebalang, gouverneur van den vorst van Mataram te Japara, die de Nederlandsche loge aldaar had geplunderd,nbsp;schrijft Coen:
,,Ick hebbe verstaen, heere, hoe dat ghy onse loge aff-gelopen, alle het goet ende geit aengeslagen, drie man gedoot, drie man gequest ende de resterende altsamen gebonden naernbsp;Samarangh gevoert hebt.
Waeromme heeft U.E. sulcx gedaen?
Wat heeft mijn volck misdaen ?
Translaet van een missive in ’t Javaens geschreven aen den coninek van Mataram. Bescheiden, dl. II, pag. 411.
72
-ocr page 89-lek bidde u restitutie te willen doen van de goederen, comptanten ende alle het volck.
Hebben de Hollanders ongelijck, ick sal daer recht over doen.
Sijn sy yets schuldich, ick sal alles tot den laetsten pen-ninek voldoen, want ick en begeer niet, dat yemant by my een myte te cort comt.
In Jacatra adi 21 Augusti anno 1618”^).
Jacob Van der Marct, opperkoopman, krijgt de opdracht deze brieven ter bestemder plaatse te brengen en te trachtennbsp;met behendigheid de gevangenen en het geld terug te krijgennbsp;en een flinke partij rijst te laden.
,,Laet niet, om hier toe te comen, d’alderschoonste personage van de werelt te spelen, opdat U.E. de boosen te beter becomen ende straffen mach, als daerop minst deneken endenbsp;alles schynen sal, vergeten te wesen . . . Soo U.E. eenige vannbsp;de misdadige levendich becomen cont, examineert haer soonbsp;nauw ende ernstelijck als doenlij ck is, om de grond van denbsp;sake te weten. Is het nodich ende byaldien sulcx geraden wertnbsp;bevonden, tortureert oft pynicht eenige van de misdadige, welnbsp;te verstaen byaldien door simpel examen geen bescheet becomen can. . . .
Byaldien de gevangenen wedergelevert wierden ende datter eenige goede occasie voorquame, omme yets groots op dienbsp;van den Mattaram te doen, in desen gevalle bevelen U.E. vannbsp;de gedane vileyne misdaet revenge te nemen ende soo rigo-reuse straffe te doen als doenlijck is, insonderheyt tegens dennbsp;persoon van Godja Ouloubalangh ende de syne, soo t’eenich-sins gescheiden can, doch en doet niet dan wat groots, wantnbsp;alsoo de misdaet ende d’oneere uytermaten groot is, soo totnbsp;vilipendie van onse hoge overicheyt als van de natie endenbsp;groot nadeel van de Generale Compagnie, moet er niet dannbsp;grote en rigoreuse straffe over gedaen werden, soo tot re-
Translaat van een missive in 't Maleys geschreven aen Godja Ouloubalangh, Gouverneur tot Japara. Bescheiden, dl. II, pag. 412.
73
-ocr page 90-couvrement van de grote schade, by de Compagnie geleden, als ten exempel van alle andere boosen, waeromme geensinsnbsp;niet verstaen noch begeren, dat met een cleentgen begonnennbsp;wierde, al waer t’oock, dat men seven jaer naer d’occasienbsp;zoude moeten wachten, insonderheyt om te straffen degenenbsp;die d’oorsaeck van ’t quaet zijn.
Handelt niet lichtvaerdich, maer met rypen rade ende-voordacht. . . . Doet niet oft doet wat groots ... tot straffe j~^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ende reuenge van ’t onnosel bloet, dat tot Japara vergoten is,
tenware’'-) dat d’autheurs, adjuteurs ende executeurs van de gedane misdaet door de Mattaram selffs metter dood gestraftnbsp;wierden. Soo de Mattaram selffs geen recht en doet, sal U.E.,nbsp;segge andermael, volgens onse voorgaende ordre de autheurs,nbsp;adjuteurs ende executeurs van ’t gedane quaet op ’t alder-rigoreuste straffen . . . omme den Mattaram daerdoor tenbsp;dringen ende dwingen selffs recht te doen ende ons metnbsp;goede quantiteyt rijs te versien.
Als de misdaet gestraft ende gerevengeert wesen sail, sal U.E. een missive aen den Mattaram, oft andere naeste overheden schrijven, inhoudende hoe sulcx gedaen is tot revengenbsp;ende straffe van de massacre ende berovinge door Oulou-balangh gedaen, ende alsoo nu recht gedaen is, dat haernbsp;door d’heer generael vrede oft oorloch aengeboden wert.nbsp;Begeren sy vrede, laet dan weten, dat datelijck grote quantiteyt rijs affsenden, ende soo het niet en doen oft byaldien U.E.nbsp;geen goet bescheet becomen en can, vernielt ende ver-destrueerst alsdan wat van den Mattaram becomen can,nbsp;niemant dan die van Cheribon alleen verschoonende” ^).
Naar Heeren XVII schrijft Coen: ,,Die van Bantam ende Jacatra verlangen seer te vernemen, watter op voorsz. moortnbsp;ende trouweloose roverye by ons gedaen worden sal”. Aangezien onze menschen en Uw goederen nergens zeker zoudennbsp;zijn, indien dit niet ten hoogste gestraft zou worden, hebbennbsp;wij daartoe last gegeven, ,,opdat het alle trouloose Mooren
Cursiveering van mij.
Naar eigen volgorde uit de Instructie voor Jacob Van der Marct, gedateerd 21 Augustus i6i8, alsmede uit de brieven van Coen aan dezen van 29 Augustus en 12nbsp;September i6i8. Bescheiden, dl. 11, pag. 412—437.
— 74 —
-ocr page 91-voor een notabil exempel dienen mach ende dat een yder sie wy niet en ontsien ons recht te vervolgen tegen d’aldergroot-ste potentaet van de wereldt” ^).
Aan welke zijde de schuld ook is, Coen wenscht in de eerste plaats, dat recht gedaan wordt; het recht, dat onschuldigennbsp;spaart, de schuldigen treft, wie zij ook zijn.
Wanneer op 31 Januari 1620 een Nederlandsch opperkoopman in Atjeh wordt vermoord, waartegen wordt aangeboden om bij wijze van straf twee slaven te dooden, ,,hebben d’onsen t’onschuldich bloet geweygert. Voor de wraecke wortnbsp;by de Gouverneur seer gevreest, doch evewel hebben nietnbsp;connen resolveren om de misdadige te straffen, . . . hebbennbsp;ordre gegeven, dat de clachte aen de coninck van Atchijnnbsp;gedaen ende recht versocht werde” ^), schrijft Coen in Meinbsp;van dat jaar naar zijn hoofdkantoor.
Ditzelfde rechtsgevoel brengt Coen ertoe op 26 Maart 1622 naar aanleiding van het wangedrag van zgn. ,,vrije lieden”nbsp;van de Compagnie, die prauwen aanhouden en plunderennbsp;van hen, die tot de vrienden van de Nederlanders behooren, tenbsp;schrijven: ,,Eenige leven slimmer dan d’onredelijcke beestennbsp;selffs. . . . Wij hebben hierover eenige van d’onsen met dernbsp;doot gestraft, ende andere is de sententie om redenen voornbsp;een tijt gesurceert. Soo t’uuterste recht souden doen, meernbsp;dan hondert van d’onse souden wy moeten dooden” ®).
Zonder den strijd te zoeken, maar steeds bereid dien te aanvaarden, heeft Coen in zijn streven de moeilijkheden zooveel mogelijk te voorkomen, nimmer geaarzeld het rechtnbsp;tegenover eigen landgenooten toe te passen, tegenover con-curreerende Europeanen te handhaven, tegenover inlandschenbsp;bevolking te vestigen. Het niet kunnen verkrijgen van rechtnbsp;van de inlandsche hoofden heeft hem genoodzaakt zelf rechtnbsp;te zoeken. ,,Derhalven bidde U.E. selffs ordre te stellen endenbsp;jaerlicx de middelen te formeren die tot verseeckering ende
Bescheiden, dl. I, pag. 390. Ibid., pag. 552.
Ibid., pag. 709.
— 75
-ocr page 92-accressement van uwen staet vereyscht worden. Lange ben ick hier gewaerschout geweest ende hebbe seer wel geweeten,nbsp;wat wy behoorden te doen, maer alsoo U.E. ons de noot-lijcke middelen onthouden, moeten op Godts genade ennbsp;discretie van de Mooren onse vyanden leven” ^).
Het is merkwaardig na te gaan, hoe sommige geschiedschrijvers van den een dulden, ja in hem prijzen, wat zij in den ander wraken. Wat brengt bijv. Tiele ertoe om te sprekennbsp;van Van Speult, Gouverneur van Ambon, als ,,de wakkerenbsp;bewindvoerder”, wanneer deze door een doortastende houding en door zijn jaarlijksche tochten om ,,de Mooren binnennbsp;hunne limiten te houden”, den schrik onder de inlandschenbsp;bevolking erin brengt en een indruk weet te vestigen, die nietnbsp;van voorbijgaanden aard blijkt te zijn ®). Is het niet omdat denbsp;Amboneezen voor ,,het wakkere optreden van Van Speult”nbsp;zwichten ?
Hoe geheel anders zou Goen zijn beoordeeld, wanneer de vanaf het begin door hem voorgestelde maatregelen, denbsp;Bandaneezen tot naleving der contracten te dwingen, warennbsp;toegepast en het beoogde doel hadden bewerkt. Of ook wanneer de Bandaneezen, bijv. onmiddellijk na de verovering vannbsp;de negorij Lontor in 1621, waren gezwicht en sindsdiennbsp;hunne beloften en verplichtingen waren nagekomen.
Het,,hosanna” ter eere van Coens optreden tegenover den Bantamschen Rijksbestuurder, tegenover de Bewindhebbers,nbsp;tegenover de Engelschen wordt evenwel te spoedig gevolgdnbsp;door het,,kruist hem”, tengevolge van zijn houding tegenovernbsp;de Bandaneezen *).
Al te dikwijls worden verheven geacht de daden van hem die eerst successen geboekt heeft. En is het bedrijven vannbsp;koophandel niet een steeds jagend gebukt gaan op zoek naarnbsp;succes, dat men zoo gaarne grijpen mocht ? Maar werden niet
Bescheiden, dl. I, pag. 369.
Tiele, De Europeërs, negende gedeelte, hoofdstuk I, pag. 206.
Ibid., pag. 270.
Zeer typeerend hiervoor is Tide’s oordeel in zijn Bouwstoffen, eerste deel, pag.LIV.
— 76 —
-ocr page 93-Coen in kortzichtige karigheid de middelen onthouden om tot dat succes te geraken ? Bovenal, werd zijn pogen niet verlamd juist door de schijn-verhevene, maar in feite hoogstnbsp;halfslachtige houding van sommigen zijner tijdgenooten ?
Wij doelen op het weren van de Engelschen en inlandsche handelaars, een middel, waarbij Goen op hevigen tegenstandnbsp;is gestuit en waardoor met name de Bandaneezen wel in dennbsp;waan moesten worden gebracht, dat het zoo’n vaart niet zounbsp;loopen, wanneer zij hun verplichtingen niet nakwamen.
— 77 —
-ocr page 94-COEN EN DE BANDA-EILANDEN VAN 1614^1621
Wanneer op Ambon de eene negorij oneenigheid heeft met de andere negorij, gebeurt het maar zelden, dat zij elkaar gaannbsp;bevechten, aldus Blocq Martensz. in zijn Memorie van 4 Julinbsp;lóiy. Zij gaan dan naar een negorij, die met het geschil nietsnbsp;te maken heeft en bewegen de inwoners door geschenken denbsp;betreffende negorij, waarmede oneenigheid heerscht, te plunderen en eenige hoofden of gevangenen vandaar te halen. Opnbsp;de kust van Ceram woont een stam, welke zich daartoe,,omnbsp;een cleyntgien” laat gebruiken; men zet deze maar aan landnbsp;nabij de negorij, welke moet worden gestraft, ,,dan weetennbsp;sij hun te generen gelijck een visch, die men ergens int waternbsp;set”. Zij verbergen zich en nemen daarna slechts de hoofdschedels mee, ,,twelcke hun teekens genough is om te be-thoonen wat se hebben verricht”.
Bolcq Martensz. vermeldt dit, omdat hij heeft ingezien, dat met de gewone wijze van oorlogvoeren, nl. den regelrechtennbsp;aanval, ,,weynich op haer was te winnen, want onder de Am-bonesen die met mij waren was een groot misvertrouwen;nbsp;d’een vreesde van den andren verraden te werden, ende icknbsp;begonste alsoo metter tijt te leeren hoemen dese Ambonesennbsp;behoorde te bevechten, te weten op haer maniere”
Coen gaat bij zijn pogen de Bandaneezen tot naleving der contracten te dwingen, van een gelijken gedachtengang uit,nbsp;nl. om hen te bestrijden op gelijke wijze als zij het de Nederlanders doen.
Allereerst moeten de concurrenten, met name de Engel-schen, worden geweerd. Daarnaast moeten de Bandaneezen,
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. 199.
- 78 -
-ocr page 95-die met kleine prauwen de noten vervoeren of door inland-sche handelaars laten halen, hierin verhinderd worden, waartoe Coen kleine vaartuigen noodig heeft. De groote schepen in Indië zijn ,,als doode lichamen sonder handenquot; ^). Dezenbsp;kleine vaartuigen nu, jachten, fluiten, e.d., ,,daer soo langenbsp;om geschreven hebbe ende die soo wel, beter dan realen vannbsp;achten, in Nederlandt te becomen zijnquot; ^), hebben hem gedurende zijn geheele verblijf in Indië ontbroken.
Reeds in zijn Discours, alsmede in den brief van i Januari 1614 vraagt Goen om timmerlieden, ,,al waer het oock moe-dernaeckt, men soude noch raet vinden. . . . Aldus sullen denbsp;lange gewenste fregatten, daermede de Bandanesen connennbsp;dwijngen sonder alsulcken commotie onder den Indianen tenbsp;brengen als den rygoureuse onderbrenginge soude doen, ge-maeckt connen werden, daertoe anders (alsnoch geen aparen-tie siende) in menigen jaer tott geen effect sullen comen.nbsp;In deser voegen connen mede voorcomen de schade, dienbsp;d’Engelschen ons zijn doende, ende de questien die tusschennbsp;hun ende ons zijn rysende, wandt niet en twijffelen, off wynbsp;souden haer in deser voeghen uut Indien ende eenige anderenbsp;Indianen mede uut het vaerwaeter vaeren, even gelijck dennbsp;onsen andere natiën in Europa doen. Hieraen connen be-mercken hoe noodich dat herrewaerts huysgesinnen dienennbsp;gebracht, ende wat dienst daervan te verwachten staett. Cannbsp;het niet ten eersten naer behooren gedaen werden, dat hetnbsp;ten minste begonnen werdequot; ^).
Dit schrijft Goen in 1614 en in 1620 is het nog hetzelfde liedje: ,,By aldien U.E. veel goede timmerlieden sondt alnbsp;waer ’t oock soo dat haer van 50 a 100 gulden ter maent gaven,nbsp;de Compagnie soude daervan seer groöten dienst geschieden,nbsp;doch omdat d’armhertege niet en sien, hoe onnuttelijck haernbsp;geit hier verquist wort, meenen sy de Compagnie grootennbsp;dienst te doen, als ons een deel onnutte dronckaerts met cleenenbsp;gagie, in plaets van eerlijcke goede lieden sendenquot; ®).
In nagenoeg alle brieven van 1614—1620 doet Goen een
Bescheiden, dl. I, pag. 476 en 477.
Bescheiden, dl. VI, (Levensbeschrijving) pag. 472 en dl. I, pag. 46.
Bescheiden, dl. I, pag. 589. Vgl. bijv. pag. 314, 533, 557, 569, etc.
— 79
-ocr page 96-dringend beroep op toezending van kleine vaartuigen, tot het waarnemen van den inter-insulairen handel en handhavingnbsp;van de verworven rechten. Waren deze in Indië te koop, hijnbsp;zou zich niet hebben ontzien daaraan een belangrijkenbsp;som te besteden. Ondertusschen glippen de noten van denbsp;Banda-eilanden den Nederlanders tusschen de vingers door.nbsp;,,Door gebreck van jachten is sulcx dopr d’onse niet belet.nbsp;Hierover seggen andermael, voldoet den eysch behoorlijcknbsp;o£f laet u interprinsen nae”, schrijft hij 15 October 1619^).
Dat het in 1614 op de Banda-eilanden geen ,,pais en vree” is geweest, blijkt uit een brief aan Heeren XVII van 10 November 1614: ,,In Banda en is van den onsen inanderhalffnbsp;jaer niet gehandelt, maer hebben haer alle de Bandanesennbsp;openbare oorloghe aengedaen ende 30 a 40 man afgeslagen,nbsp;zoodat tegenwoordig geen nooten noch foelye altoos zijnnbsp;hebbende. Den onsen hebben bycans ’t geheele fort in calcknbsp;en steen gemaect, maer nyet anders connen doen. Aen dienbsp;van Grissi ende Maccassar hebben de Bandanesen haernbsp;foelye ende noten verhandelt, dewelcke door de Portugesennbsp;ut supra van de Javanen weder gecocht sijn. Al connen denbsp;Bandanesen het fort nyet doen, wat nut doet ’t selve U.E. innbsp;desen stant ? lek verstae, dat de Bandanesen denzelven wedernbsp;op een nieuw met missive hebben ontboden, ende syliedennbsp;soo derwaerts als na Amboina gesint sijn te gaen. Banda moetnbsp;t’ondergebracht worden ende moeten aldaer in ’t velt domineren, off't en sal met Banda noch Amboina nyet zijn” ^).
De Amboneezen schijnen inderdaad steeds moed te putten uit de gedragingen der Bandaneezen, althans, gelijk bijnbsp;Brouwer, lezen wij bij Goen, hoe sommigen van hen ,,welnbsp;dorven seggen, dat zy eens 30, 40 Hollanders op den rugnbsp;mosten leggen, gelijck die van Banda deden; dan souden wynbsp;haer oock wel groote schenekagie geven, om wederomme tevreden te maecken” ®). Maar niet alleen de gedragingen dernbsp;Bandaneezen beïnvloeden de naburen, ook de houding van
9 Bescheiden, dl. I, pag. 506.
9 Ibid., pag. 78.
9 Ibid., pag. II.
— 80
-ocr page 97-Reael, gouverneur van de Molukken, schijnt onvoldoende imponeer end geweest te zijn. Bij zijn vertrek uit de Molukken in Augustus 1613 had Coen aan Reael een Memorie gegevennbsp;om met behulp van den Sultan van Ternate den handel opnbsp;Ambon te verzekeren, ,,maer daerop en is nyet gevolcht, innbsp;voege dat die van Lua ende Combello jaerlijcx dies te moet-willigher worden” meent Coen.
In November 1614 arriveert Boths opvolger, Gouverneur-Generaal Reynst, te Bantam. Na langdurige debatten wordt besloten, dat deze zoo snel mogelijk naar Banda zal verzeilen,nbsp;om via de verovering van Ai, waar eenige Engelschen zittennbsp;en vanwaar deze de meeste noten krijgen, de controle overnbsp;alle Banda-eilanden te verwerven, om vervolgens op Ambonnbsp;en in de Molukken orde op zaken te stellen.
Wel verovert Reynst in Mei 1615 een sterkte op Ai, maar de Bandaneezen trekken zich in een tweede fort terug, datnbsp;niet door de Nederlanders werd opgemerkt en vanwaar uitnbsp;150 hunner gewond en 28 gedood worden, zoodat Reynstnbsp;en de zijnen aftrekken^).
Coen slaakt de verzuchting; ,,Het ware te wenschen dat d’E, heer generael met de schepen noyt in Banda waere ge-gaen, want de Bandanesen met desen tocht seer geanimeertnbsp;sijn. ’t En can ook nyet minder wesen off U.E. respect ennbsp;achtbaerheyi wort daerdoor by de Javanen, Amboinesen endenbsp;Tarnatanen zeer vercleent” ^), terwijl tot zijn eer gezegd moetnbsp;worden dat hij ook reeds in December 1614 verondersteldnbsp;had dat ,,den tijt te cort sal vallen ende de resolutie dieshalvennbsp;sal worden verandert” ^).
Wat Coen in 1613 aan Reael in overweging had gegeven, wordt in Juli 1615 door Reynst, gedurende zijn verblijf opnbsp;Ternate, in den Raad van Indië voorgesteld en goedgekeurd,nbsp;nl. om met behulp van den Sultan van Ternate den handel innbsp;Banda en Ambon te verzekeren. Op autoriteit van Van der
1) nbsp;nbsp;nbsp;Bescheiden, dl. I, pag. 8o.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Voor een uitgebreid verslag van de gebeurtenissen tijdens dezen tocht van Reynstnbsp;verwijzen wij naar Van der Chijs, pag. 69 e.v. en naar Tiele, De Europeërs, achtstenbsp;gedeelte, hoofdstuk 3, pag. 286.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Bescheiden, dl. I, pag. 124.
Ibid., pag. 102.
81 —
-ocr page 98-Chijs nemen wij aan, dat over de ten uitvoerlegging van dit plan niets bekend is, althans niet meer dan wat Goen hierovernbsp;schrijft in zijn brief van 22 October 1615, nl. dat luitenantnbsp;Vianen en Van der Dussen met eenige Ternatanen, uit naamnbsp;van den Sultan, naar de Banda-eilanden zullen gaan. ,,Maernbsp;U.E. sy versekert, dat ons door dese zendinge nyet meer goetsnbsp;geworden sal dan de Mooren nootshalven gedrongen wordennbsp;te doen. Wij moeten ’t met de wapen en dwang hebben, oftnbsp;sullen op den duym fluyten . . . want haer begeerte nyet tenbsp;versaden is, ende ons na de moorse wet geen trouwe schuldichnbsp;zijn. Ende late my voorstaen, sulcx per experientie aen haernbsp;bevonden te hebben” ^).
Wij lichten slechts één punt uit de uit 11 paragraphen bestaande, ,,half-zachte” Instructie voor de naar de Banda-eilanden te zenden gecommitteerden, nl.: ,,dat men haer jaer-lix van rys, sagou, kleden ende andere nootwendigheden, ten overvloet toe, tot redelycken prys sal provideren”.
Hierbij maakt Van der Chijs de volgende aanteekening:
,,Indien de Nederlanders deze voorwaarde tot een rigt-snoer hunner handelingen op de Banda-eilanden hadden gemaakt en vol gehouden dan voorzeker zouden zij op die eilanden veel minder tegenstand van de zijde der inboorlingen ondervonden hebben. Maar zij volgden geregeld eenenbsp;tegenovergestelde zeer ruwe, oogenschijnlijk onverstandigenbsp;en stellig wreede politiek. In plaats van de Bandanezen aannbsp;eetwaren, waaraan dezen zoo dikwerf groote behoefte hadden, te helpen trachtten de Nederlanders den aanvoer vannbsp;levensmiddelen naar de Banda-eilanden ten behoeve van denbsp;inlanders zooveel mogelijk, te bemoeielijken.
De Engelschen gebruikten een geheel andere tactiek en waren ook daardoor de welkome gasten der Bandanezen”.
Wij merken hierover nu reeds op ®), dat deze ,,stellig wreede politiek” zeker niet had plaats gevonden, wanneer denbsp;Bandaneezen hun beloften waren na gekomen. Het eene was
Bescheiden, dl. I, pag. 128.
Medegedeeld door Van der Chijs, pag. 73. h Zie ook Hoofdstuk IV.
82 -
-ocr page 99-een gevolg van het andere. En wat betreft de tactiek van de Engelschen, wie betwijfelt nog of dit louter utiliteits-politiek isnbsp;geweest, in de zekerheid, dat deze, niet alleen volgens Vannbsp;der Chijs^), maar ook volgens een eigen landgenoot, Johnnbsp;Crawfurd, de Nederlanders ongetwijfeld op gelijke wijzenbsp;zouden hebben behandeld, wanneer zij daartoe de gelegenheid zouden hebben gehad, als deze henlieden deden. ,,Hadnbsp;they (de Engelschen) themselves been succesful, without anbsp;doubt, they would have treated him (Coen) and his countrymen in the same manner” ^). Was voor de Bandaneezennbsp;dan een betere behandeling te verwachten ?
Wanneer Reynst weer te Bantam terug is, wordt besloten eerst een vloot naar Malakka te zenden om den Portugeezennbsp;afbreuk te doen om daarna opnieuw de verovering van Ai tenbsp;beproeven. Coen tracht Reynst van de noodzakelijkheid tenbsp;overtuigen en dringt er bij Heeren XVII op aan, om tegenover de Engelschen klaren wijn te schenken. ,,Mijne Heeren”,nbsp;schrijft hij, ,,indien U van plan bent (gelijk het schijnt) omnbsp;den handel van geheel Indie te incorporeeren, dan moet U ófnbsp;hier een kolonie planten en met de Engelschen tot overeenstemming komen, óf bevel geven dat wij met macht en autoriteit tegen hen mogen optreden. Anders zijn het al verlorennbsp;kosten en moeiten en is het beter de Engelschen zelf de spitsnbsp;te laten afbijten. Liever openbare vijandschap dan gevijnsdenbsp;vriendschap, hoewel het een groote schande is dat de gereformeerde staten geen weg kunnen vinden om met elkaar totnbsp;overeenstemming te komen, ter eere van God, tot eigennbsp;welstand en verplettering van hare vijanden” ®).
Wanneer de Engelschen evenwel aanstalten maken — volgens Coen, omdat de Nederlandsche vloot naar Malakka is vertrokken — om naar de Banda-eilanden en Ambon te gaan,nbsp;maar bovenal, wanneer een Engelsch jacht van de Banda-eilanden komend te Bantam arriveert en eenige Bandaneezennbsp;medebrengt, ,,ende dat ontwijffelijck omme yets anders met
Van der Chijs, pag. 78.
John Crawfurd, A descriptive dictionary of the Indian Islands, i.v. CoenVgl. De Jonge, dl. IV, pag. LXIII.
Bescheiden, dl. I, pag. 140/141.
-83
-ocr page 100-den anderen te verrichten” ^), wordt door Reynst en zijn Raad eenstemmig besloten, ,,dat d’Engelsen (even gelijck anderenbsp;Indiaense natiën) van Amboina ende Banda met macht endenbsp;gewelt sullen weiren ende geen ander acces toelaeten dan ondernbsp;onse forten, dewyle bevinden dat d’Engelsen alsnoch niet vannbsp;meeninge sijn van Amboina ende Banda affstant te doen, maernbsp;ter contrarien dese natiën van ’t contrakt (met ons gemaeckt)nbsp;aff te wenden ende tegen ons vyantelijck te verstercken” ^).
Hoezeer Coen ook overtuigd is, dat de staat der O.L Compagnie bedreigd blijft, zoolang zij anderen naast zich duldt, zoo blijkt uit de Memorie aan Jan Dircksz. Lam, die na dennbsp;plotselingen dood Van Reynst, tot Commandeur van de voorgenomen expeditie naar Ai benoemd is, dat het hem in denbsp;eerste plaats te doenquot; is om de handhaving der bedongennbsp;rechten en eerbiediging van de bestaande contracten. Lamnbsp;krijgt opdracht te zorgen, dat in alles ,,ordentlijck ende metnbsp;goede discretie gehandelt worde, ende dat men tot justificatienbsp;goede bescheeden laet beleggen. Op neutrale plaetsen moetennbsp;vrienden blijven, ende daer wy forten, casteden ende contracten hebben, van ons recht niet cederen” ®).
Wij zeiden ^), dat Heeren XVII Coen halfweg in den steek wilden laten en doelden daarbij op het feit, dat zijnbsp;hem, terwijl hij moest zorgen zooveel mogelijk retouren tenbsp;zenden, met uitsluiting van de concurrenten, onvoldoendenbsp;van middelen voorzagen om dat te bereiken. In Augustusnbsp;1619 schrijft Coen dan ook; ,,Dat U.E. menen de treffelycxtenbsp;handel van de werelt tegen alle de werelt met 3c, 40 off 50nbsp;schepen ende jachten, die in ’t vaerwater houden, voor haernbsp;te besetten ende waer te nemen, is een groot abuys” ®). Nietnbsp;dat Heeren XVII Coens voortdurend dringender beroep
9 Bescheiden, dl. II, pag. 14S.
Uit de brief van Coen aan Heeren XVII van 27 October 1615, Bescheiden, dl. I, pag. 147. De resoiutiën van Reynst en zijn Raad, genomen in de laatste maanden vannbsp;het jaar 1615 te Bantam, zijn niet in Coens Resolutieboek ingeschreven. Hetgeennbsp;besloten is inzake het weren der Engelschen blijkt evenwel duidelijk uit zijn brieven.nbsp;Vgl. Bescheiden, dl. III, Aanteekeningen, pag. 1004. Zie ook noot i, pag. 80 hierna.
Bescheiden, dl. II, pag. 57.
Zie hiervoor, pag. 57.
•^) Bescheiden, dl. I, pag. 486.
- 84
-ocr page 101-deponeerden; wel degelijk hebben zij hun beste beentje voorgezet, maar nauwelijks vertrouwd met de idee jaarlijks lo schepen uit te rusten, eischt Coen er reeds twintig. Het is hunnbsp;niet euvel te duiden, dat zij een persoon als Coen niet kondennbsp;,,bijbeenen”. Daarvoor was het verschil te groot. Zendtnbsp;schepen, ,,off het ware beter niet te beginnen ende met gewonnen spelt daaruut te scheyen, want als men begint moetnbsp;er met corragie gecontinueert ofï vervolcht worden. De boomnbsp;valt van eenen slach niet” ^).
Men kan echter iemand niet in den steek laten, zonder met hem op weg te zijn en dat waren, wat betreft het weren vannbsp;concurrenten, Heeren XVII sinds April 1615. Nog dikwijlsnbsp;zouden zij een doodloopend pad inslaan, maar Coens dadennbsp;en inspireerende moed zouden hen dwingen den eenmaalnbsp;ingeslagen weg tot het einde te volgen.
Luidde de instructie vanuit Nederland inzake het weren van de Engelschen in de Mqlukken van 21 November 1614 —nbsp;voor die tijden en omstandigheden een Janus-wensch —: ,,denbsp;handel van de Engelsche in de Molucques moet gelijck alsnbsp;tot noch toe met alle bequame middelen belet werden, sondernbsp;nochtans eenige handtdadicheyt jegens haerlieden te plegen” ^), deze houding veranderde, toen in het voorjaar vannbsp;1615 de onderhandelingen tusschen de Engelsche en Neder-landsche O.I. Compagnie op niets uitliepen. Dan luidt het,nbsp;temeer waar de Engelschen zullen trachten in Ambon en opnbsp;de Banda-eilanden vasten voet te krijgen; ,,Wy willen U.E.nbsp;ende den Raet van d'Indien by desen . . . gerecommandeertnbsp;hebben, d’Indianen, byaldien haer d’Engelsche tegens haerennbsp;danck ende wille met gewelt van wapenen tot den handelnbsp;wilden constringeren, volgens de gemaeckte contracten metnbsp;wapenen te deffenderen, ende byaldien sylieden d’Indianennbsp;met giften, gaven, vermeerderinge van prijs offt andersintsnbsp;mochten verleyden om met haerlieder gewillichlijck te handelen, dat ghylieden in sulcken gevalle . . . vooral sorge (zultnbsp;dragen) met occupatie van plaetsen ende besetting derselver.
Bescheiden, dl. I, pag. 397.
Uit een brief van Heeren XVII aan Coen. Bescheiden, dl. IV, pag. 289.
85 -
-ocr page 102-dat sy geenen voeth aen land en mogen krygen nochte aldaer eenige forten maken . . . sonder haerlieden eenichsints tenbsp;verschoonen, byaldien sy hun niet en ontsien, u volck offtnbsp;schepen ofte oock de persoonen ofte goederen van onse geallieerde ende bontgenooten met gewelt van wapenen aen tenbsp;tasten, doende niettemin bytijts, aleer eenige handdadicheytnbsp;mochte gebeuren, haerlieder een schriftelijcke waerschou-winge ende insinuatie”. Liever dan ,,het total verlies ende ver-derff van den ganschenhandel” te lijden, willen Heeren XVIInbsp;zich ,,eenige groote pretensien” over geleden schade van denbsp;Engelschen getroosten^).
Op 5 Januari i6i6 krijgt Coen, per schip ,,Der Veer” kennis van deze nieuwe zienswijze en met gerechtvaardigde zelfvoldoening schrijft hij, doelend op de door Reynst en dennbsp;Raad van Indie genomen beslissing, op 14 Januari terug; ,,nunbsp;daer is air ede alsulcke ordre gestelt”. Het spreekt welhaastnbsp;vanzelf dat Coen zich ,,met geen ^chriften noch praetjensnbsp;weder sal houden noch abuseeren, maer dat met de saeckenbsp;voort sal worden gevaren byaldien sylieden niet en desisteren.nbsp;Derhalven vertrouwen volcomelijck, dat U.E. alsnu van denbsp;negotie in de Molucos, Amboyna ende Banda in d’een offnbsp;d’ander voegen wel meester sullen blyven” ^).
Binnen de week worden alle Engelschen in Indië gewaarschuwd, de rechten en belangen der Nederlanders in de Molukken te ontzien, vermits anders de Engelsche schepennbsp;aldaar vijandig zullen worden bejegend, ,,als wesende noot-lijck-cfoor U.E. in die quartieren tot de wapenen gedrongen” ®).
Merkwaardig is, wat Van der Chijs over deze gebeurtenissen schrijft:
,,Goen en de zijnen waren derhalve overtuigd van hun goed regt en van de onregtmatigheid der Engelsche pogingen omnbsp;op Banda, enz. handel te drijven. Hun was door ,,d’In-dianen”, — die naam karakteriseert de naamgevers, — het
Uit de brief van Heeren XVII ,,aen den Gouverneur-Generael ende Jan Pietersz. Coene”, gedateerd 30 April 1615. Bescheiden, dl. IV, pag. 299/300.
Bescheiden, dl. I, pag. 173.
Zie de „Insinuatie Aen Johan Jardijn, Overste der negotie, alle Generaels, Cappi-teynen ende alle andere wegen d’Engelse Compagnie in Indien”, ti Jan. 1616. Bescheiden, dl. II, pag. 74.
86
-ocr page 103-monopolie toegestaan; en daarmee was, volgens hen, de zaak beslist. Maar zij vergaten, —^ of misschien beter, zij wildennbsp;zich niet herinneren, dat het toestaan van dat monopolie doornbsp;.,d’Indianen” niet uit vrijen wil was geschied. Zij vergaten ofnbsp;wilden niet weten, dat nog in i6og Engelschen, evengoed alsnbsp;Nederlanders, ongestoord handel op de Banda-eilanden hadden gedreven; dat dientengevolge het regt op dien handel, —nbsp;zoo in casu van regt sprake kan zijn, — evengoed aan denbsp;Engelschen als aan de Nederlanders toekwam; dat het nietnbsp;aangaat aan eene bevriende natie den toegang tot een vreemdnbsp;land (al de Banda-eilanden behoorden nog niet aan de Neder-landsche Compagnie) tegen den zin van de bewoners van datnbsp;land te ontzeggen” ^).
Afgezien van het feit, dat Van der Chijs even verder opmerkt, dat de Engelschen ongetwijfeld denzelfden regel in toepassing zouden hebben gebracht tegenover de Nederlanders, zoo zij daartoe de kans hadden gezien, eveneens afgezien van het feit, dat Van der Chijs reeds eerder heeft gezegd, dat men zich volstrekt niet behoeft te verwonderen, alnbsp;heetten ook Nederland en Engeland in vrede te leven, dat denbsp;Engelschen de bewoners van Ai met de wapens tegens denbsp;Nederlanders steunden ^), betoont deze zich hier ,,plus roya-liste que Ie roi”. Men leze er Van der Chijs’ tijdgenoot. Hunternbsp;in zijn A History of British India op na, waar deze o.a. zegt:nbsp;,,The English claim founded on Drake’s priority of discoverynbsp;could not be pressed in serious diplomacy, as it told againstnbsp;our general contention that a title to territory could only benbsp;maintained on the ground of actual possession, or effectivenbsp;occupation. But it long served as a national rallying cry. . . .nbsp;This popular plea, although put forward in official documents, cannot be accepted by an honest historian” ^).
Van der Chijs, pag. 77. Van der Chijs legt voortdurend de maatstaven van zijn eigen tijd aan bij de beoordeeling van toestanden in de 17-de eeuw. Zoo schrijft hijnbsp;bijv. op pag. 78, dat de Engelschen zich van het protest van Coen volstrekt niets aantrokken en ongetwijfeld tegenover de Nederlanders dezelfde tactiek zouden hebbennbsp;toegepast, als zij daartoe de kans hadden gezien. Maar, zegt Van der Chijs, ,,dit neemtnbsp;niet weg, dat onze voorzaten zich, onder den schijn van regt, aan een grove onregt-vaardigheid jegens hen schuldig maakten”.
Van der Chijs, pag. 72 noot i.
W. W. Hunter, A history of British India, Vol. I, chap. IX, page 349.
87
-ocr page 104-Betreffende het toestaan van het monopolie door de Ban-daneezen, verwijzen wij naar de contracten, welke door Har-mensz. en Van der Haghen in 1602 en 1605 werden gesloten.
Het komt tusschen Lam, wanneer deze in Maart 1616 in de Banda-eilanden arriveert, en de Engelschen niet tot een gevecht. De vier voor Ai liggende Engelsche schepen lichten nanbsp;ontvangen waarschuwing en gezamenlijk overleg het anker,nbsp;na onderteekening van een overeenkomst, waarvan de kortenbsp;inhoud, volgens Van der Chijs, aldus luidt: ,,The generalnbsp;Samuel Castleton having sworn not to assist the inhabitantsnbsp;of Pooloway with any kind of munition of war, nor to helpnbsp;them against the Hollanders, the Commander 't Lam andnbsp;Council of the ship Arms of Amsterdam promise the Englishnbsp;all the favour they can, and to permit them free trade innbsp;^ their pinnace, if the Hollanders conquer the island, and ifnbsp;they do not, to suffer the English to remain as they are atnbsp;present” ^).
De Engelschen ,,were outmatched!”
Blijkens schrijven van Coen aan commandeur Lam, van 16 Juni 1616, is het diens overtuiging ,,dat haer alsoo niet ennbsp;souden hebben laten geseggen, soo het swaert niet getrockennbsp;hadden gesien. Het is seer goet ende alderbest, dat met goedenbsp;redenen gepayt, ende door genoechlijcke middelen vertrockennbsp;sijn, maer houde voor seecker dat alsnoch van haer attent nietnbsp;afstaen sullen” ^).
Na het vertrek van de Engelsche schepen worden verschillende compagnieën door Lam op Ai geland en batterijen in stelling gebracht, waarop de inwoners naar het nabij gelegennbsp;Roen vluchten en waarbij vele Bandaneezen verdrinken®).nbsp;Toen Ai eenmaal geheel in handen der Nederlanders was,nbsp;verzochten de overige Bandaneezen, inclusief de negorijnbsp;Lontor — volgens Van der Chijs, omdat deze door den
Van der Chijs, pag. 8o.
Bescheiden, dl. II, pag. 134.
b nbsp;nbsp;nbsp;Een uitgebreid verslag van de gebeurtenissen tijdens dezen tocht van Lam
verwijzen wij naar Tiele, De Europeërs, achtste gedeelte, hoofdstuk 6, pag. 314 e.v.; Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXIII e.v. en Van der Chijs, pag. 79 e.v.
honger daartoe gedwongen werden — om vrede, welke bij contract van 3 Mei 1616 werd verleend.
Hierbij wordt Ai, als zijnde door de Nederlanders ,,in een rechtvaerdige oorloge metten zweerde geconquesteert”, ondernbsp;Nederlandsche souvereiniteit gesteld; de orang-kaja’s vannbsp;Lontor, Selamon, Ai (let wel!), Roen, Rosengein, Labetaka,nbsp;Ouwendender en Ortatten beloven de specerijen (voor hetnbsp;eerst tegen een vastgestelden. maar hoogsten prijs, welke innbsp;de concurrentie met de Engelschen ooit werd betaald), alleennbsp;aan de Nederlanders te zullen verknopen, met uitsluiting vannbsp;elke andere Europeesche natie en alle inlandsche kooplieden.nbsp;Kocht Van Heemskerck in 1599 de foelie eerst voor 60 realennbsp;en de noten voor 6 realen de bahar, terwijl zijn hoogste koopnbsp;om het schip volgeladen te krijgen resp. 95 en 9 realen is geweest, Lam staat den Bandaneezen resp. 100 en 10 realen pernbsp;bahar toe, hetwelk naderhand door Goen wordt af gekeurd.nbsp;De Bandaneezen zullen verder geen enkel vaartuig, van welkenbsp;natie ook ,,anckergrond verkenen, maer gedoogen, dat deselvenbsp;met gewelt ofte andersints by de voors. Hollanders van daernbsp;gèhaelt worden, ten ware^) (men lette op de eerbiedigingnbsp;der Bandasche ,,souvereiniteit”) sy alreede het ancker haddenbsp;laten vallen ende opt landt gehaelt waeren” ^).
Hoewel de Bandaneezen de specerijen aan het fort Nassau moesten leveren, gaan de Nederlanders eenigen tijd later, opnbsp;verzoek van de Bandaneezen, weer op het eiland Lontor, bijnbsp;Ortatten, handelen.
In November 1616 schrijft Coen hierover aan Van de Sande, Gouverneur op Banda; ,,’t Is mede een faulte geweestnbsp;dat men victorieus over Banda wesende, de Bandinesen soo-veele toegeeft, dat men op Ortattan weder een nieuw huisnbsp;gemaeckt, aldaer volck geleyt heeft ende by de Bandinesennbsp;wederomme gaet handelen; voorwaer ons eere geschietnbsp;daeraen te cort, ende behooren wij aen voorgaende morderyenbsp;door de Bandinesen begaen beter geleert te hebben; daer-omme gelieve U.E. naer desen nieuwers meer volck omme te
9 Cursiveering van mij .
9 Heeres, Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 122.
- 89
-ocr page 106-handelen te senden maer alle de Bandinesen te gewennen dat hunne goederen aen ’t casteel brengen gelijck eertijts eennbsp;tijt lanck hebben gedaen” ^). En aan Heeren XVII: „Nu Banda overheert is, sal men haer nog sooveel te goede comen, datnbsp;men by haer, opdat wederomme moorderye mogen aen-rechten, gaet handelen. Voorwaer, ’t is mijns bedunckens luttelnbsp;genoch dat men haer aen ’t casteel te comen gewenne”
Wanneer hij dit schrijft, is de schijnvrede reeds weer door vijandelijkheden vervangen. Het verlaten eiland Ai werd nl.nbsp;door de Nederlanders weer bevolkt met ,,vrijheden” van denbsp;Compagnie, gevangen Spanjaarden en Guzeratten, Mardijkers, (zgn. ,,vrije swarten”) en met 446 Siauwers, doornbsp;Reael — menschenroof was een veel voorkomend verschijnsel en ook de Compagnie heeft haar handen daarvan niet vrij,nbsp;gehouden — van het eiland Siau in de Molukken gelicht,nbsp;tezamen 794 personen. Ruim de helft van deze Siauwersnbsp;vlucht op aandringen en met behulp van de bewoners vannbsp;Roen naar dit eiland, waar zij — ongelukkigen — als slavennbsp;worden behandeld.
Volgens Van der Dussen, luitenant-gouverneur van Ai, die de ontvluchting gedeeltelijk weet te voorkomen en daarbijnbsp;8 Bandaneezen uit Lontor gevangen neemt, zouden de Lon-toreezen deze vlucht mede hebben beraamd en uitgevoerd. Hijnbsp;schrijft ^): ,,Wij waren voorseeckerd dat daghelijcx diverschenbsp;prauwen van Pouleron op Lonthor gecoomen ende met haarnbsp;luyden in bitcharinghe getreeden sijn, waar over wij welnbsp;vastelijck mochten presumeren, datter ten minsten nietnbsp;buyten weeten van die van Lonthor, soo sij die van Pouleronnbsp;anders metter daad oock niet geassisteerd en hebben, op ditnbsp;eyland van ’t voorgaande is gepasseerd”. Hij adviseert derhalvenbsp;Van de Sande om ,,bedrogh met bedrogh” te betalen en tenbsp;trachten Bandaneezen van Groot Banda in handen te krijgennbsp;teneinde zonder gevaar de Nederlanders, welke nog op Ortattennbsp;zijn, naar Neira terug te laten keeren en om tevens de Ban-
Bescheiden, dl. II, pag. 194.
9 Bescheiden, dl. I, pag. 197.
2) Brief van Adriaen Van der Dussen aan Heeren XVII, gedateerd 25 Juli 1616. Afgedrukt bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel. Document XII, pag. 132—162.
90 —
-ocr page 107-daneezen op deze wijze te dwingen de ontvoerde Siauwers terug te geven. De bewoners van Lontor bezweren hun onschuld en volkomen onverschilligheid voor het lot van denbsp;bewoners vanRoen, zoodatVan de Sande het eerst voldoendenbsp;oordeelt, dat alle Bandaneezen, welke zonder pas op Ai verschijnen, worden gearresteerd. Wanneer Van der Dussennbsp;daarna zelf naar Neira gaat en intusschen verschillendenbsp;Nederlandsche huizen op Ai in brand worden gestoken ennbsp;nogmaals loo personen worden ontvoerd, worden op 2 Julinbsp;ongeveer 100 Bandaneezen ,,binnen ’t fort Nassauw ge-vanghen genomen, ende de onse uyt de logie op Ortatten son-der risico ofte teeghenstoot becoomen”. Van der Dussennbsp;weigert te gelooven, dat de ontvluchting niet het gevolg is vannbsp;een weloverwogen plan. ,,Ick houde voor seecker, waar ’t datnbsp;het gantsche land raad noch daad daar toe gegeeven hadden,nbsp;sij souden wel haast eenighe Pouleronders (die noch daghe-lijcks continueren met prauwen tot Lonthor te coomen) bijnbsp;de cop vatten, ende soucken daar meede de hare te lossen.nbsp;De gevlochten van Nera ende Poulevay, die onder ’t comman-dement vande Lonthoresen woonen, hebben met 2 prauwennbsp;de Pouleronders geholpen de Giauwers van ’t land halen, dienbsp;sij alle uren oock connen becoomen. Dan sij souden gaarnenbsp;Pilatum slachten ende soucken haar handen van ’t feyt tenbsp;wasschen, ende alle schuld een ander op de schouderennbsp;legghen, dan het is voorseecker dat sij soo vrij van dit, alsnbsp;Judas van ’t verraad onses Heeren geweest is”. Eenigen tijdnbsp;later komt ,,een gebooren Bandannees uyt sijn vrije wille”nbsp;van Roen overloopen en deelt mede ,,dat niet alleen de Pouleronders (buyten weete vande andere eylanden) de Giauwersnbsp;ons ontvoerd hebben, maar datsij van alle de leeden endenbsp;steeden van gantsch Bandan daartoe met raad ende daad oocknbsp;geassisteerd zijn”.
In hoeverre de voorstelling, welke Van der Ghijs van deze gebeurtenissen geeft ^), juist is, kunnen wij niet nagaan, aangezien hij zijn gegevens mede heeft geput uit de hierna tenbsp;behandelen, door Leupe gepubliceerde ,,Conqueste van het
1) Van der Chijs, pag. 91—94-
— 91
-ocr page 108-eilant Banda”. Het is zeker niet uitgesloten, dat de Nederlanders de Bandaneezen onder het mom van een fuifje op Neira hebben gelokt. Dat dit geschied zou zijn, nadat denbsp;Nederlandsche kooplieden te Ortatten in veiligheid waren, isnbsp;onwaarschijnlijk, aangezien dit niet in de ,,Gonqueste”nbsp;wordt vermeld en Van der Dussen juist het omgekeerde ennbsp;o.i. meer waarschijnlijke mededeelt. Men zal in i6i6 nietnbsp;vergeten geweest zijn, dat ten tijde van Verhoeff eenige Nederlanders te Ortatten door soortgelijke gebeurtenissen het levennbsp;lieten.
Hoe lang Van de Sande deze Bandaneezen gevangen heeft gehouden, is niet bekend; dat het zeer lang heeft geduurd,nbsp;,,zoo lang zelfs dat één hunner, de oude ,,Callenbacker” in denbsp;gevangenis stierf”, gelijk Van der Chijs schrijft, is een conclusie,nbsp;welke alleen juist kan zijn, indien deze ,,oude Callenbacker”nbsp;jong was, toen hij ,,erin” ging. Maar ook dat vermeldt de geschiedenis niet.
Het wil ons voorkomen, om deze episode — ,,tragedie”, volgens Van der Dussen — met diens eigen woorden te besluiten, dat zijn standpunt niet geheel onbegrijpelijk is, wanneer hij schrijft: ,,dat men uyt alle contracten, die soo menigh-maal met ons ingegaan ende door haer gebroocken sijn, welnbsp;can affmeeten, eener buyten sijn verstand te weesen ende sichnbsp;selven geheel vergeeten te hebben, die noch onse saacken metnbsp;een papieren harnasch van contracten ende verbintenissennbsp;met deese schelmen soude willen bevestighen”.
Of het nu direct noodig was, gelijk hij voorstelt, om de Bandaeilanden van ,,deesen duyvelschen hoop” en ,,dit on-cruyd” met het ,,vyerspouwende canon” te zuiveren, lijkt onsnbsp;wel wat kras uitgedrukt, maar Heeren XVII drukten zich innbsp;hun brieven van 30 April en 6 Mei 1615 in gelijken geest uitnbsp;door hun ,,allerimportanste” advies: ,,de principale uut tenbsp;doen roeyen ende verjagen ... en den stand van Banda eensnbsp;in versekertheyt te stellen, haer lieder te dien eynde aff-nemende ende destruerende alle haere correcorren, ende is ’tnbsp;doenlijck belettende, dat se geene meer en mogen maken,nbsp;maer alleenlijck soodanige cleyne schuytgens als sylieden tot
— 92 —
-ocr page 109-hun visscherye ende andere nootdruft nootlijcken van doen mochten hebben, ende soodanigh dat se daerin niet veelnbsp;volcx en konden stellen, nochte daermede eenigh efort doen;nbsp;dat voorts d’affliggende eylanden van Pouleway, Pouleronnbsp;ende andere, die men altsamen niet en kan met forten be-setten, nochte sonder forten beletten met den vremden tenbsp;handelen, mochte destrueren, de menschen in Lontor oftnbsp;andere eylanden oversetten, ende alle de boomen destrueren,nbsp;houdende voorts een goet garnisoen, naerdat alles geëffectu-eert is, om hunlieden in dwank en ontsicht te houden” ^).
Coen oordeelt over de situatie als volgt: Hoewel het strategisch beter ware geweest, aleer den vrede te sluiten, eveneens Roen aan te vallen en te veroveren, ,,’t soude mogelijck met éénen oorloch, dewijle ’t wilt in de beenen was, door-gegaen hebben” ^), zoo was zulks niet geschied, maar metnbsp;haast vrede gesloten, ,,op hoope dat dit jaer noch een scheeps-ladinge tot soulagement van d’extreme lasten becomen sou-den” ®). Nu de tegenstand weer oplaait, zal inderdaad ,,tennbsp;quaetsen genomen Poeleron vermeestert verdistrueert oftenbsp;van ons mede beset” moeten worden, maar ,,ten bestennbsp;genomen soo sullen over Banda domineeren'als men allenbsp;vreemdelingen van Banda weere ende de Bandinesen den rijsnbsp;onthoude welck beyde redelijkerwijs doenlijck is” ^).
Voor alles evenwel was een eensgezinde samenwerking tusschen de personen van het Nederlandsche bestuur innbsp;Indië noodig geweest. . . maar die ontbrak!
Nadat de 4 Engelsche schepen bij Ai het anker hadden gelicht, werd hun op Ambon eveneens de^ handel geweigerd.
Bescheiden, dl. IV, pag. '307 en 312/313,
Uit een brief aan Van der Dussen, gedateerd 7 November i6t6. Bescheiden dl. II, pag. 196.
Bescheiden, dl. I, pag. 196. Hiermede vervielen de Nederlanders in de fout, waaraan de O.I. Compagnie bijkans ten onder is gegaan, ware niet ter juister ure ditnbsp;gevaar onderkend. Reeds in zijn Discours waarschuwde Coen: ,,want soo men tenbsp;vierich tot de groote profïyten ende retoeren is ende te seer naer den handel loopt,nbsp;staet te vreesen, dat het niet lange sal dueren, alsoo dan geen goet fondament nochnbsp;staet geleyt can werden”. (Bescheiden, dl. VI, pag. 453). Lang voordat Coen eennbsp;rol speelde, nl. in 1599, hadden de Bandaneezen dit reeds begrepen.
Uit een brief aan Van de Sande, gedateerd 7 November 1616. Bescheiden, dl. II,
pag. 193.
93 —
-ocr page 110-In de Molukken evenwel werd hun door Reael, die kort daarop door den aldaar vergaderenden Raad van Indië totnbsp;opvolger van Reynst werd verkozen, weliswaar niet toegestaan om met de Ternatanen te handelen, maar evenmin verhinderd om met de Spanjaarden en Tidoreezen onderhande-lingen aan te knoopen. ’t Gevolg was, dat de Spanjaardennbsp;van ,,vivres ende oock amonitie van oorloge versien sijnnbsp;geworden, alsoo in voorgemelde scheepen alhier tot Bantam uut d’Engelse logie ten aensiene van alle de werelt veelnbsp;cruyt en roers gescheept hadden, daermede haer alsdoennbsp;niet en schaemden te seggen de Bandinesen seconderennbsp;souden” en de Engelschen ,,een goede partye nagelen”nbsp;ontvingen^).
Bevreesd voor de gevolgen hebben Reael en zijn Raad bewust besloten dit den Engelschen niet met de wapens te beletten. Van der Chijs wijdt hieraan 14 regels en schrijft:
,,Opmerkelijk is, dat nog in Junij (lees Mei) 1616 — dus vijf maanden, nadat Coen zijn ultimatum aan de Engelschennbsp;had beteekend, — de gouverneur-generaal Reael en diensnbsp;raden op Ternate overwogen, ,,dat wy de herde middelennbsp;omme d’Engelsen met ge welt te verdryven voor als noch nietnbsp;in 't werck souden stellen, vresende nyet alleen in dezenbsp;quartieren den oorloge tusschen ons ende haer ons op dennbsp;hals te haelen, maer oock een sulcken brant te stichten, datnbsp;nyet lichtelijck in Europa ende veel minder alhier soude synnbsp;te stuyten, waer over lichtelijck, soo de persoonen in dienstenbsp;van de Gomp, als zelver de Comph goederen geen cleynenbsp;risico en souden hebben te loopen; te meer, alsoo wy alsnochnbsp;geen speciale commissie daertoe en hebben gesien, daernbsp;nochtans de heeren Meesters diergelycke proceduren, doornbsp;d’Engelsen ghehouden, genoech bekent syn”. — Er bestondnbsp;derhalve in 1616 al zeer weinig eenheid en zamenwerking tusschen het Nederlandsche bestuur te Bantam en dat op Ternate” ^).
Bescheiden, dl. I, pag, 199. Tiele (Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXV noot 2) meent dat het leveren van oorlogsbehoeften niet heeft plaats gehad, aangezien ditnbsp;nergens blijkt.
Van der Chijs, pag. 78.
— 94 —
-ocr page 111-Aldus Van der Chijs. Wij zeggen inderdaad opmerkelijk, temeer waar, voorzoover wij weten, nog nimmer het juistenbsp;licht op deze daad van Reael is gevallen.
De Jonge bepaalt zich ertoe als zijn zienswijze mede te deelen, dat de handelwijze van Reael op een dwaling berustte en dat de houding van de Engelschen in strijd was metnbsp;de plichten van onzijdigen tegenover oorlogvoerende mogendheden. De ,,voorzigtige”, ,,de vreedzame, gematigde,nbsp;regtsgeleerde Reael” hoopte door zachte middelen het on-weder, dat tusschen Nederlanders en Engelschen dreigde losnbsp;te barsten, te doen overdrijven^).
Tiele wraakt deze zienswijze van De Jonge, omdat deze o.a. zou hebben verzuimd de brieven van Bewindhebbers metnbsp;die van Coen te vergelijken ^), maar vertroebelt op zijn beurtnbsp;het oordeel van den weetgierigen lezer meer dan De Jonge doet.
Tiele’s oordeel is reeds fout, wanneer hij, na den plotselin-gen dood van Reynst, Coen ,,met vaste hand” de teugels van het bestuur laat opnemen, en daarbij opmerkt: ,,hoewel Bewindhebbers uitdrukkelijk gelast hadden de Engelschen dennbsp;handel te beletten zonder eenige handdadigheid tegen hen tenbsp;plagen^) schroomde Coen niet den ii Januari i6i6 dennbsp;Engelschen president te Bantam, John Jourdain, kennis tenbsp;geven dat de Engelsche schepen die men in de Specerij-eilanden aantrof vijandig zouden worden bejegend. En wijnbsp;zullen zien, dat dit geen ijdele waarschuwing was” ^).
Coen, die steeds angstvallig gewaakt heeft zijn bevoegdheden, hem door zijn superieuren verleend, niet te overschrijden, die in al zijn brieven om bevelen vraagt, ja smeekt, wanneer hij die noodig oordeelt en op duidelijker bevelennbsp;aandringt, wanneer zij door hem misschien verkeerd zijn begrepen, die de groote deugd bezat te weten, wat gehoorzamennbsp;beteekende, zonder de kwaliteit van het bevelen-kunnen-geven te missen, Coen wordt hier door Tiele ten laste gelegd
De Jonge, dl. IV, pag. XXX en XXXII.
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXVI noot i.
In een noot merkt Tiele hierbij op dat Coen deze brief van Heeren XVII, gedateerd 21 November 1614 den zden December 1615 ontving. Tiele cursiveert.
Ibid., pag. XXII.
— 95 —
-ocr page 112-dat hij, onmiddellijk na den dood van zijn superieur, Gouver-neur-generaal Reyns t, misbruik — want daar komt het in feite op neer — van de situatie heeft gemaakt door bevelen tenbsp;geven, die lijnrecht tegen den hem bekenden wil en last vannbsp;zijn meesters indruischten.
Dit is niet waar!
In de eerste plaats niet, omdat door Reynst en zijn Raad op II October 1615 besloten, en in den loop van de maandnbsp;nogmaals uitdrukkelijker omschreven is de Engelschen,nbsp;desnoods met geweld, van de Banda-eilanden en de Molukkennbsp;te weren. De verantwoordelijkheid voor deze Resolutie, welkenbsp;inderdaad indruischte tegen de vanuit Nederland nagestreefdenbsp;politiek om met de Engelschen niet in conflict te komen —nbsp;de uitdrukkelijke last ,,geen handdadigheid te plegen” werdnbsp;pas in December ontvangen — ligt geheel bij Reynst en dennbsp;Raad van Indië, waarvan Coen slechts deel uitmaakte. Wijnbsp;spreken van verantwoordelijkheid, niet van schuld. Immers denbsp;omstandigheden konden zoodanig zijn, gelijk in dit gevalnbsp;werd geoordeeld, dat een beslissing genomen moest wordennbsp;zonder ruggespraak te houden, of antwoord af te wachten.
In de tweede plaats evenwel vergist Tiele zich, omdat Coen, wanneer hij op ii Januari 1616 de Engelschen waarschuwtnbsp;voor hun optreden in de Banda-eilanden en Molukken, ditnbsp;niet doet uit kracht van deze Resolutie, maar omdat hijnbsp;Op 5 Januari 1616 van Heeren XVII daartoe machtiging ennbsp;last kreeg per schip ,,Der Veer”. Tiele meent ten onrechte ®),nbsp;dat Coen pas op 30 April 1616 deze machtiging, die ,,toch
Zie de Resolutien van Coen en zijn Raad te Bantam van 12 December 1615 en 21 October 1616. Bescheiden, dl. III, pag. 353 en 374.
Zie Coen’s brief aan Heeren XVII van 27 October 1615. Bescheiden, dl. I, pag. 147.
Tiele schrijft nl. naar aanleiding van het feit, dat Heeren XVII in hun brief van 12 April 1617 „met groote verwondering en droefheid” de ongerijmde en uitermatenbsp;schadelijke houding van Reael en zijn Raad afkeurden, dat dit onjuist was, omdatnbsp;deze van de veronderstelling uitgingen, dat Reael hun brief van 30 April 1615 reedsnbsp;had ontvangen. (Bouwstoffen, pag. XXVI en XXVII met noten). Inderdaad ontvingnbsp;Coen op 30 April 1616 den brief van 30 April 1615, maar dat zal een copy geweestnbsp;zijn. Reeds cp s Januari 1616 —¦ en dit heeft Tiele over het hoofd gezien — ontvingnbsp;Coen per schip „Der Veer” kennis van de gewijzigde houding van Heeren XVIInbsp;naar aanleiding van de mislukte onderhandelingen met de Engelschen in Nederland.nbsp;In zijn brief van 14 Januari 1616 (Bescheiden, dl. I, pag. 170) bevestigt Coen de ontvangst van een brief gedateerd 29 April 1615, door Colenbrander (Bescheiden, dl. IV,
— 96 —
-ocr page 113-noch niet rechtstreeks voorschreef de Engelschen met geweld te verdrijven” ontving en oordeelt derhalve, dat Reael striktnbsp;genomen niet anders mocht handelen, ,,omdat de laatst ontvangen lastgeving van Bewindhebbers inhield, dat men geennbsp;,,handdadigheden” tegen de Engelschen mocht plegen”.nbsp;Tiele vervolgt; ,,Dat Reael dit anders wenschte blijkt uit eennbsp;brief, dien hij het jaar te voren aan Bewindhebbers afzond.nbsp;Hij verzoekt daarin ,,de Engelschen een weinig rigoreuser alsnbsp;tot nu toe te mogen tracteeren”. En ook later, na het gebeurdenbsp;met Castleton, als hij van Bewindhebbers den last heeft gekregen om ,,de Engelschen niet te verschoonen als zij zichnbsp;niet ontzien uw volk of schepen of ook onze geallieerden metnbsp;geweld aan te tasten”, antwoordt hij: ,,Dit is de kwestie niet;nbsp;de inwoners zijn niet dan al te graag om met de Engelschen tenbsp;handelen, maar ik wenschte dat Uwe EE. zoo rond geliefdennbsp;te spreken dat uwe dienaars hun handen niet behoefden tenbsp;branden”. Zeker zou Goen niet bang zijn geweest zijn handennbsp;te branden en de bevelen van Bewindhebbers vooruit tenbsp;loopen . . . Reael beschouwde zich wel als een dienaar vannbsp;de Compagnie, maar ook van Hunne Hoog Mogenden. Zoonbsp;lang dezen de vriendschap van Engeland te hoog stelden omnbsp;daaraan niet sommige handelsbelangen op te offeren, meendenbsp;ook hij zonder bepaalden last den vrede niet te mogen verbreken. En het zou blijken dat ook anderen er zoo overnbsp;dachten”. Tiele vermeldt dan, dat Reael een maand later totnbsp;Gouverneur Generaal wordt verkozen en dat deze dan hetnbsp;voorgevallene met de Engelschen met den Raad van Indiënbsp;bespreekt. ,,Zijn bezwaar om tegen de Engelschen geweld tenbsp;gebruiken vond ook bij de anderen zooveel instemming datnbsp;zij besloten ,,zonder uitdrukkelijken last tot het tegendeel daarbij in ’t vervolg te persisteeren” ^). Tot zoover Tiele.
Aanteekeningen) gedateerd op 30 April 1615. Meerdere malen is een verschil van één of zelfs meerdere dagen op te merken tusschen den datum van een brief en den datum,nbsp;vermeld in het Uitgaand Briefboek. Het schip ,,Der Veer” was op 30 April 1615 reedsnbsp;uit Nederland vertrokken, maar is waarschijnlijk ingehaald door het schip „Swartennbsp;Leeuw”, waarmede Heeren XVII hun brief hadden verzonden en toen met de brievennbsp;vooruit gezonden. De „Swarten Leeuw” arriveerde pas op 30 April 1616 te Bantam.nbsp;(Vgl, Coen’s brief van 10 October 1616. Bescheiden, dl. I, pag. 191).
Zie ook de opmerkingen van Tiele in de noten van dit citaat. Cursiveering is van Tiele.
97
-ocr page 114-Zelfs ai had Reael geen kennis gehad van de nieuwe Instructie van Heeren XVII om geweld tegen de Engelschen te gebruiken, dan nog had hij de Instructie van Reynst en dennbsp;Raad van Indië van ii October 1615 moeten opvolgen, waarmede Goen hem bij schrijven van 9 November 1615 op denbsp;hoogte had gesteld.
Weliswaar ontving Coen een maand later, 2 December 1615, den brief van Heeren XVII van 21 November 1614, waarinnbsp;stond, dat men geen geweld tegen de concurrenten mochtnbsp;gebruiken, maar het lag, sinds den dood van Reynst en sindsnbsp;de Raad van Indië weer over Indië was verspreid, aan Goennbsp;om te beslissen, of deze Resolutie gehandhaafd zou blijven.nbsp;Dat zulks de bedoeling is geweest, blijkt uit de Resolutie vannbsp;den President van Bantam en zijn Raden van 21 Octobernbsp;1616^), waarin vermeld staat, dat eerst door Reynst en, nanbsp;diens dood op 7 December i6i§ dus ook nadat de brief vannbsp;21 November 1614 was ontvangen, door Goen de resolutienbsp;van 11 October aan Reael werd voorgehouden. Indien Reaelnbsp;het daar nu niet mee eens was geweest, of niet tegen denbsp;bevelen van Heeren XVII durfde handelen, had hij zijn ontslag moeten aanbieden.
Het valt evenwel zeer te betwijfelen of Reael bij de komst van de Engelschen in de Molukken niet met de gewijzigdenbsp;houding van Heeren XVII op de hoogte is geweest. Reeds opnbsp;7 Januari 1616 had Goen daarvan een copy aan Reael gezonden en hem bovendien nogmaals verwezen naar de Resolutienbsp;van Reynst en zijn Raad. ,,U.E. sal alles gelieven te oversien,nbsp;ende my ten goede nemen, ende voor geexcuseert houden,nbsp;dat ten overvloede recommanderende ben op alles met sijnnenbsp;gewoonlijcke discretie ende voorsienicheyt alsulcke ordre tenbsp;stellen, dat het desseyn van d’Engelsen, soo ’t mogelijck is,nbsp;gelijck ick niet en dencke, sonder hantdadicheyt gepre-venieert, off heyde voorgaende aresten ®), dewyle blijckt, dat
Bescheiden, dl. II, pag. 27. Behalve Reael werden alle gouverneurs, opperkoop-lieden etc. in de Molukken, op Ambon en de Banda-eilanden ingelicht over deze Instructie. (Zie dl. II, pag. 33 e.v.).
Bescheiden, dl. III, pag. 374.
Cursiveering van mij.
98
-ocr page 115-het alsoo wesen moet, promptelijck tegen hun sonder aensien geexecuteert worde” ^), had Goen toen geschreven.
Ook het besluit van Reael en zijn Raad om ,,de herde middelen” tegen de Engelschen vooralsnog niet in het werk te stellen wijst erop, dat Reael ,,in the knowing” was.
Reael was evenwel, gezien de inderdaad niet zeer duidelijke bewoording van Heeren XVII, bang zijn handen te branden.nbsp;Coen niet, en wel degelijk mocht deze Reael verwijten nietnbsp;doortastend genoeg gehandeld te hebben. Tiele ontzegt hemnbsp;dit recht, n.b. omdat Reael de samenwerking van Coen miste,nbsp;op wiens hand de Bevelhebbers waren. Wat Reael doen kon,nbsp;schrijft Tiele ,,om hem tot andere gedachten te brengen, deednbsp;hij, maar in strijd met hunne bevelen handelend op te treden,nbsp;daartoe zeker is Reael de man niet geweest” ^).
Coen voelt zich door de houding van Reael in den rug aangevallen. Hetgeen hij hierover aan Heeren XVII rapporteert, laat geen twijfel meer over, dat Reael de nieuwe zienswijze van de Bewindhebbers heeft geweten. Goen schrijft d.d. lo October i6i6:
,,In de Molucques, Godt beter’t, is het geheel slecht ge-gaen, want by de heeren aldaer geheelijck gereprobeert ende verworpen is de resolutie door d’E. heer generael Reynstnbsp;zaliger ende den raet van Indien alhier tegen d’Engelsen genomen. U.E. ordre in dato 30 April 1615 op dit stuck gegeven,nbsp;IS haer oock niet genoch geweest. . . lek bidde U.E., conside-reert den Indischen handel, geeft goede ordre ende versietnbsp;daerinne eer het te laet wort . . . Het diseoers welcke d’E. heernbsp;generael op ’t stuck van d’Engelsen tegen U.E. is doende, bedroeft my vooral seere. ’t Is waere, dat de heeren soo welnbsp;specialen last hadden connen geven wat men doen soude, soonbsp;d’Engelsen onse vyanden assisteerden ende met haer handelden, als gedaen hebben ingevalle onse vrienden gewelt aen-deden, ofte soo trachteden met wapenen plaetse te grypen,nbsp;maer evengelijck de natuere leert gewelt met gewelt te re-
*) Bescheiden, dl. II, pag. 69. Vgl. ook pag. 66 en 129
Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXXVI. Stapel (dl. III. pag. 98 e.v.) oordeelt in gelijken geest.
— 99 —
-ocr page 116-sisteeren, ende de heeren ordre geven onse vrienden met wapenen tegen d’Engelsen te diffenderen, alsoo, dunckt my,nbsp;brengt de ordre van de heeren ende leert de nature genoch-saem mede, wat wy behoorden te doen als imant onse vyandennbsp;assisteert; want ick achte, dattet weynich verschil is off imantnbsp;ons ofte onse vrienden vyantlijck aentast, off onse vyandennbsp;assisteert; item, off imant eenen metten swaerde doodet, offnbsp;onthout de middelen welcke de nature tot onderhout desnbsp;levens vereyscht.
Mij en is niet onbekent geweest, wat duydelijcke vercla-ringe in U.E. gemelde missive van 30 April 1615 gebrack, maer considererende dat de heeren somtij ts op allen gevallenbsp;geen speciale ordre connen geven, noch oock, dat het altijtnbsp;niet en voecht noch betaemt; item wat peryckel d’Indischenbsp;staet door d’Engelse soo lange geleden heeft, soo is’t, dat (mynbsp;verlatende op d’ordre door d’hoochmogende heeren Staten,nbsp;zijnne princelycke Exellentie, als U.E. in generaele terminenbsp;gegeven, gelijck mede op 't gene de natuere selffs desen aen-gaende leert, als oock op d’exempelen dienaengaende gesiennbsp;en gehoort) ick niet alleene vervordert hebbe, dat op dit stucknbsp;soo treffelijcke resolutie by d’E. heer generael Reynst saligernbsp;ende den raet van India alhier genomen zy, maer hebbe nanbsp;sijn E. overlydinge, voor soo veele mijnne autoriteyt endenbsp;commissie vermocht, aen d’heer commandeur Lam ende allenbsp;de schepen na Amboina ende Banda gaende gerecommandeertnbsp;ende ordre gegeven, dat ditto resolutie, des nodich sijnde,nbsp;sonder respect executeeren souden, waerdoor d’Engelsen,nbsp;Gofloff, sonder faytelijckheyt van dese plaetsen geweert sijn.
Isser nu iets aen misdaen (gelijck niet en dencke), soo bidde U.E. ons in haren schut te nemen, beter te onderrechten endenbsp;goede ordre te geven, want ick mits desen voorder verclarenbsp;(nonobstant d’eene Engelsman zeyt, dat se mijn effigie aennbsp;de hoochste galge van Engelant sullen hangen; den andren,nbsp;dat mijn hert met sout willen opeeten, ende diergelijcke meer,nbsp;gelijck mede dat d’E. heer generael verclaert (niet dat ick mynbsp;tegen sijn E. persoone wil stellen, maer alle onreden geernenbsp;soud helpen weeren ende den staet van de Compagnie susten-
100
-ocr page 117-teeren), dat niet en sal connen resolveren soo lichtelijck harde procedueren tegen d’Engelsen te gebruycken, soo lange geennbsp;andre naerder ordre ende suffisante commissie siet) alsnochnbsp;by voorgaende meninge te persisteren, jae, mijn uuterstenbsp;devoir ende beste doen om sulcx, des noot sijnde, te helpennbsp;excecuteeren. Hoope oock d’E. heer generael te voldoen, endenbsp;dat U.E. jonckste missiven sijn E. satisfactie sullen geven endenbsp;anders doen resolveeren, want anders des Compagnies saekennbsp;groot peryckel loopen souden. Derhalven dienen de heerennbsp;metten eersten speciale ordre ende suffisante commissie opnbsp;de geeyschte poincten te geven, want d’Engelsen in allernbsp;manieren uut de Molucques, Anboyna ende Banda geweertnbsp;moeten werden, ende wylieden nochtans metten andren nietnbsp;en dienen overhoop te leggen” ^).
Heeren XVII geven in hun brief van 12 April 1617 hun afkeuring te kennen over Reaels houding ^), en deze gebeurtenis zal ongetwijfeld een belangrijken invloed hebben uitgeoefend op het besluit van de vergadering van Bewindhebbersnbsp;op 23 Augustus 1617 te Middelburg, nl. de benoeming vannbsp;Coen, daarentegen het ,,desaveu” van de verkieziing van Reaelnbsp;tot Gouverneur-Generaal en bevel tot terugkomst, ,,al waernbsp;’t oock soo dat synen verbonden tijdt op den ontfang endenbsp;verthooninge van de copie deser commissie ende van onsenbsp;bygaende brieven noch niet en ware geexpireert” ®). Medenbsp;van invloed zal zijn geweest, dat Reael in zijn brief van 22nbsp;September 1616 zelf op ontslag aandringt, hoewel een hoo-gere salarieering — ,,als wesende een mensche die van naturennbsp;veranderlick zijn” — hem toch zoü hebben kunnen bewegennbsp;in Indië te blijven. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij,nbsp;naast anderen, Goen als zijn opvolger voordraagt.
Het geheele jaar 1617 en vijf maanden van het jaar 1618 zullen nog moeten verstrijken, aleer de benoeming van Goennbsp;tot Gouverneur-Generaal Indië zal bereiken.
En de resolutie genomen te Bantam van October 1615, én de
Bescheiden, dl. I, pag. 199/200.
Vgl, Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXVII.
Bescheiden, dl. IV, pag. 385.
Afgedrukt bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel. Document XIII, pag. 164.
lOI
-ocr page 118-bevelen van Heeren XVII van April 1615, alsmede de nadere uiteenzetting van deze in hun brief van 30 November 1615,nbsp;ontvangen Augustus 1616, waarbij als „principael hoofft-poinct van onsen handel” opnieuw bevolen wordt de ,,Chi-nesen, Javanen, Clingen, Maleyen ende andre vreemde natiën, maer oock insonderheyt d’Engelse, Frangoisen endenbsp;andere wie se oock sijn, die ons den handel in de Molucques,nbsp;Banda ende andere plaetsen, daer wy forten en contractennbsp;hebben, sullen soecken te verderven, sal sien daeruyt tenbsp;houden, ende ten dien eynde den middel van de wapenennbsp;daertegens te gebruyken” ^), spreken een te duidelijke taalnbsp;dan dat Coen die niet weder opnieuw zal laten hooren.
,,Ick en can desen handel niet begripen, en sal alsnu over de saecke oock niet disputeeren, maer segge rontuutc, dat ge-resolveert ben ten uutterste te vervorderen omme de voor-gaende resolutie bij d’E. heer Generael Reynst saliger endenbsp;den raet alhier genomen te doen excecuteeren ^)” schrijft hijnbsp;10 October 1616 aan Hans de Hase, visitateur-generaal ennbsp;Raad van Indië.
Eerst evenwel overlegt Coen deze zaak welke Heeren XVII ,,andermael in ’t eerste, in 't middelsten, ende enfijn in ’tnbsp;lesten op ’t alderhoochste met dese eygen woorden sijn commanderende” ®), lang en breed met zijn raad te Bantam, ,,opdat ick my door ai te grooten yver niet vergrypen en soude,nbsp;gelijck alreeds eens tegen de heeren mayores op den eyschnbsp;van capitael gedaen hebbe” ^). Uitdrukkelijk laat Coen vaststellen, welke bevelen voorliggen en welke zijn plichten ennbsp;bevoegdheden zijn. En dan krijgen alle schepen, welkenbsp;,,innewaerts” varen, het bevel om Engelsche, Fransche ofnbsp;welke schepen het ook zijn, die zij in de Molukken zullennbsp;aantreffen, op te brengen naar de Nederlandsche forten of metnbsp;geweld te doen vertrekken.
De leden van den Raad van Indië, gouverneurs en opper-kooplieden op Ambon, de Banda-eilanden en in de Molukken
Bescheiden, dl. IV, pag. 332.
Bescheiden, dl. II, pag. 163.
Bescheiden, dl. III, pag. 374.
'*) Uit een brief aanReael, gedateerd 7 November 1616. Bescheiden, dl. II, pag. 174.
102
-ocr page 119-ontvangen allen een aanschrijving van Coen, gedateerd 7 November 1616^).
Den gouverneur van Ambon wordt verzocht en bevolen de Engelschen en alle andere vreemdelingen, zoo mogelijk metnbsp;de ,,gevoechlijckste” middelen, maar indien noodig ,,naenbsp;vrientlijcke insinuatie” met geweld te weren, ,,sonder innbsp;naerder deliberatie te trecken wat men op ’t stuck van d’En-gelsen doen sal, gelijck verleden jaer mede gedaen is, niet-tegenstaende by d’heer Generael zaliger ende den raet finaelnbsp;arest genomen ende goede ordre gegeven was ... off ’t en salnbsp;niet wel gaen”. Verontschuldigend voegt Coen hieraan toe:nbsp;,,bidden ende bevelen is incompatibel, doch door verscheydennbsp;wichtige redenen worde ick tot d’een en d’ander gedrongen.”
Den gouverneur van Banda wordt aanbevolen alles ,,punc-tuelijck sender eenich respect, off de saecke in dispute te trecken, naer te comen”.
Aan Westerwolt, directeur van den handel in de Moluk-ken, schrijft Coen:
,,’t Is een absurde saecke dat men d’Engelsen toegestaen heeft, onder Tidor met de Spangiaerden, onse vyanden, tenbsp;handelen. . . . Dan en is geen wonder dat onse meesters nochnbsp;dat mijn woort niet en geit, dewyle men na hier geseyt wordt,nbsp;noch Godt en vreest, noch rechte, maer wel verkeerde eernbsp;betracht. Salt soo lange duieren ende sullen de oncosten nochnbsp;grooter worden ^), souden de Molucquen heeren machtighnbsp;genoech wesen omme de gantsche saecken (welck Godt gelieve te verhoeden) in malheur te helpen, want het aldus nietnbsp;lange bestaen can. Ick sal 't hierby laten, mits U.1. op ’t alder-hoochste recommanderende by d’E. Heer Generael te bevorderen, voor soo veele eenichsints doen can, dat voortaen
Zie voor deze ir brieven Bescheiden, dl. II, pag. i68—198.
In 1615 was er over de afgeloopen 19 maanden, naar Coen 22 October 1615 aan zijn superieuren rapporteert, (Bescheiden, dl. I, pag. 127) een tekort van fl. 240.000nbsp;te boeken. Aan Reael schrijft Coen op 9 November van dat jaar: „Hebbe gesien, hoenbsp;in 19 maenden meer dan f 400.000 gegasteert sijn. By tyde van de'Hase sijn in 17nbsp;maenden ontrent ƒ 200.000 geconsumeert, welck ontrent de helft min is. Ick en weetnbsp;niet, hoe U.E. ende alle de andere heeren elck sijn portie verantwoorden sullen ....nbsp;Tot verantwoordinge weeten wij wel, dat hiertegen geen redenen, excusen ende ver-bloeminge gebreecken sal, maer wenste wel en sal oock veel beter wesen, dat by denbsp;vrienden alle dispence voortaen tot redelijeken mate vermindert ende besnoeyt worde.”nbsp;(Bescheiden, dl. II, pag. 31).
103
-ocr page 120-volgens gemelde ordre van de heeren mayor es alle vreemdelingen van de Molucquen geweert ende gedreven worden”.
De meest interessante van deze op 7 November 1616 geschreven brieven, is evenwel de brief gericht aan Gouverneur-Generael Reael. Eerst wenscht Coen hem geluk, met zijn benoeming ,,ter eeren van sijnne devine majesteyt, en de wel-stant van ’t patria”, waarna hij een gedeelte van de loopende zaken afhandelt. Doelend op de veelheid van forten, welkenbsp;in de Molukken worden gevestigd, en op de groote onkosten,nbsp;die aldaar worden gemaakt^), verzoekt hij Reael ,,sijn hertnbsp;alsnu soo seere aen de particuliere besorginge van de Molucosnbsp;niet te hangen, dat het geheele lichaem daerdoor gepericli-teert worde, . . . want de lasten sijn te swaer ende de retoerennbsp;te cleen. lek bidde U.E. neempt mijnne vryheyt ten goede,nbsp;alsoo de bevoorderinge van ’t gemeene welvaert ons dus verdenbsp;gedrongen heeft. De rest sullen tot mondelinge conferentienbsp;naerlaten, vermidts de materie te swaer ende de penne tenbsp;swack is”.
Verderop lezen wij nog: ,,dat men eens ophoude van bouwen, ende vooral van de superflua onnutte gebouwen, dienbsp;hier geseyt worden om eere tegen den anderen werden ge-maeckt, ende dat eens om eere gearbeyt worde, wie voor denbsp;heeren meesters de meeste retouren van naegelen, noten endenbsp;foelie versaemelen ende versenden sal” ^).
Een speciaal bevel van Heeren XVII — dat volgens Coen niet ver genoeg gaat — betreffende het schip ,,Eendracht”,nbsp;door de compagnie van Hoorn (zijn geboortestad!) buitennbsp;de O.I. Compagnie naar Indië gezonden, heeft, naar hijnbsp;veronderstelt, evenmin Reael’s instemming. ,,Doch dewylenbsp;de mayores dese last op hun hebben genomen, dunekt my,nbsp;dat wy onse neuse volgende, daervan ontlast zijn, endenbsp;sullen daerover laeten disputeren die ’t aengaet”.
En dan — kan het anders ? — aarzelt hij niet zijn directen chef eigen meening en diens plicht kenbaar te maken.
,,Ick ben soo seere verwondert geweest te hooren, dat U.E.-
Zie noot 2, pag. 103.
Zie in dit verband Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, Aanteekening 2, pag. LVII.
104
-ocr page 121-d’engelsen gedoocht heeft, aen Tidor met de Spaenjaerden, onse vyanden, te handelen, dat my selffs schaeme te seggen,nbsp;met wat gedachten ende beweginge een tijt gedreven ben geweest, voornamelijck vermidts U.E. in missive aen de heerennbsp;mayores platuyt verclaert, dat niet resolveren en sal, hardernbsp;procedures off gewelt tegen d’engelsen te gebruycken, voornbsp;ende aleer speciale suffisanter ordre becompt, ende nochnbsp;meer in resolutie staende, ende dat by denselven raet vannbsp;Indien, welcke tot Bantam, gelijck U.E. niet onbekent en is,nbsp;met de E. heer generael Reynst zaliger geresolveert haddennbsp;dat men d’Engelsen met gewelt uyt de Molucos, Amboynanbsp;ende Banda dryven, ende geen acces noch spraecke by d’in-woonders toestaen soude, U.E. acten op ’t stuck van d’Engel-sen gedaen, gelaudeert ende geaprobeert sijn; ja dat opnbsp;nieuws geresolveert hebben hun soo verde niet te begeven,nbsp;omme waepenen off gewelt tegen d’engelsen te gebruycken.
’t Is waer dat ick dese arresten ende naergelaeten daden niet en sal hebben te verantwoorden, maer evenwel deert hetnbsp;my zulcx te vernemen, want daer en can voor d’Engelsennbsp;geen schoonder deure geopent worden, omme de generalenbsp;Compagnie te ruineren ende d’Indische negotie te incorporeren, dan voorgaend arest is. Hout my dit wederomme tennbsp;goeden, bidde ick U.E. andermael, want mijn verstant nietnbsp;meer begrijpt, noch soo verde niet suptiliseren can, dat icknbsp;om eenige particuliere consideratie naerlaten soude den wel-stant van ’t patria ende de generale Compagnie met de waepenen, des noodich sijnde, te mainteneren.
lek hebbe wel gesien watter aen de voorgaende ordre van de heeren mayores gebrack, maer redenen hebben zij, ommenbsp;in soo een saecke geen speciale commissie te geven, want hetnbsp;haer E. niet en voecht noch betaemt, hoewel sulcx nochtansnbsp;alsnu met haere jonekste messiven doende zijn.
U.E. ende des raets authoriteyt is bastant genoech, jae, in desen meer dan die van de heeren mayores, onse meesters,nbsp;selven.
Het dunekt my absurt te sijn, ordre te eysschen wat men doen sal, soo yemant met de Spaenjaerden ende Tidoresen
105
-ocr page 122-handelt, ende onse vyanden met vivres, amonitie ende andersints assisteert. Waertoe sijn ons de waepenen gegeven,nbsp;waeromme is U.E. ende den raet den generalen last bevolen,nbsp;wat questie cander in Indien met d’Engelsen geraecken, dienbsp;niet licht geslist can worden, dewyle wy overal de sterckstenbsp;zijn, ende ophouden daer onse limietpaelen enden ? Hoenbsp;souden wy hier soo grooten viere (recht doende) connennbsp;maecken, dat het by onse meesters, welck altoos meer waeternbsp;behouden dan wy vieren connen maecken, niet geblust soudenbsp;connen worden?”
Goen hoopt dat de jongste instructie van Heeren XVII, vervat in hun brief van 30 November 1615 ,,U.E. ende dennbsp;raet genoech doen sal, welck Godt geve. Voor mijn part en salnbsp;ick geen ander eysschen”.
Duidelijke taal, maar nochtans niet in staat de kloof te overbruggen tusschen twee karakters, twee wegen, tweenbsp;wereldbeschouwingen. De eene weg die van den minsten weerstand en het sparen van alle partijen, onverbiddelijk zwakheidnbsp;ten gevolge hebbend. Dit ontwapent niet, maar moedigt aannbsp;tot steeds nieuwe eischen: de weg van het compromis. Denbsp;andere weg die welke ontziet, maar niet spaart. Hoe moeilijkernbsp;de weg, hoe grimmiger de houding: de weg van de daad.
Pionierswerk is slechts weggelegd voor den man van de daad, den man die, niettegenstaande gemiste kansen en ondervonden teleurstellingen, zegt: ,,de deure is noch niet gesloo-ten” ^), daarentegen overtuigd, is dat een deur open of dichtnbsp;moet zijn.
Nog één punt uit dezen brief aan Reael mag niet onopgemerkt blijven. Goen dringt erop aan, dat nu eindelijk een beslissing moet worden genomen inzake het verkrijgen van een vaste plaats voor bestuur en handel, het ,,rendez-vous”. Tenbsp;wachten hiermede tot, gelijk het advies uit Nederland luidt,nbsp;,,de verseeckeringe ende welstant van de Molucos, Amboynanbsp;ende Banda, is een al te onseeckeren ende al te langen dilay”.nbsp;Reael dient daar te gaan, waar de meeste eer kan worden be-
Bescheiden, dl. I, pag. i8i.
106
-ocr page 123-haald en Coen meent, dat het derhalve, niettegenstaande hooge tollen, tegenwerking en het niet kunnen verkrijgen van eennbsp;verbintenis, eerst in Bantam moet worden geprobeerd.nbsp;Dienst aan patria en Compagnie stellend boven alles, ,,alnbsp;soude ick van meester knecht worden”.
Opdat de inhoud van dezen brief ,,niet versmoren soude” ^), zond Coen een copy daarvan aan den Admiraal van de vlootnbsp;StevenVanderHaghen en den leden van, den Raad van Indië,nbsp;die op dat oogenblik in Ambon waren. Deze ,,hebben hunnbsp;daerop alsoo bedacht, dat datelijck resolveerden, contrarienbsp;^t gene in de Mollucques met den heer generael Reael ge-
aresteert hadden.....Dit is voorwaer een groote instabilite
van de raet geweest, dan ’t is met de swackheyt van den mensch excusabel. Gelooft sy d’Alderhoochste dat het soo-verde gebracht hebbe. Tot de volcomenheyt hoope nu lichtnbsp;geraken sullen” ^).
Het werd tijd, want de Engelschen hadden het er vanzelfsprekend niet bij laten zitten en waren op i Januari 1617 met twee schepen voor Roen verschenen en voorzagen de inwoners, onder wie door het weren der inlandsche prauwennbsp;inderdaad groote nood heerschte, van rijst. Zoo weinig hetnbsp;onze bedoeling kan zijn deze uithongeringstactiek toe tenbsp;juichen — hoewel ook zonder dat hongersnooden dikwijlsnbsp;voorkwamen door het uitblijven der prauwen met levensmiddelen van Ceram en Java — zoo zeker was het de bedoeling der concurrenten deze blokkade te breken tot eigennbsp;voordeel. Naast de rijst werd een twintigtal stukken geschut geplaatst en drie inmiddels voor Roen verschenennbsp;Nederlandsche schepen onder Dedel, werden hierdoor op eennbsp;afstand en vervolgens door een storm uit elkaar gehouden.nbsp;Dedel ontmoette op de kust van Ceram echter het inmiddelsnbsp;uitgeloopen Engelsche schip ,,Swane”, (één van de twee), ennbsp;kreeg dit na een gevecht van één uur in zijn macht. Het tweedenbsp;Engelsche schip ,,Defence” werd den Nederlanders door eennbsp;storm eveneens in handen gespeeld, zoodat toen nog een 50 anbsp;60 Engelschen, zonder schepen, op Roen verblijf hielden, aan
7 Bescheiden, dl. I, pag. 320.
107
-ocr page 124-wie de inwoners — welke volgens Van der Ghijs „kennelijk in troebel water wilden visschen” — het eiland opdroegen.nbsp;„In deser voegen sijn d’Engelse in Banda van beyde haernbsp;schepen ontbloot geworden”, rapporteert Coen in Augustusnbsp;1617. ,,De Gouverneur Generael is daernaer mede in Bandanbsp;gearriveert, ende also die van Banda ende Rossagayn vreedenbsp;versochten, gelijck tsedert verleden jaer continueerlijck ge-daen hadden, is hun de vreede op d’artyckulen, verleden jaernbsp;met commandeur Lam gemaeckt, geaccordeert, ende dat,nbsp;gelijck verleden jaer mede geseyt wierde, om de vruchten tenbsp;becomen” ^).
Dit contract is gedateerd 30 April 1617 en gesloten met het geheele eiland Groot-Banda en Rosengein en allen, die vroeger op Neira, Roen of Ai hadden gewoond ®).
Coen had gaarne gezien, dat men het thans zóó had gewijzigd, dat men den Bandaneezen geen gelegenheid had gegeven hun producten bij Ortatten te leveren, maar had verplichtnbsp;alles onder het fort Nassau te brengen, terwijl hij bovendiennbsp;den prijs weer aan den vroegeren gelijk wilde hebben, ,,dannbsp;’t en heeft, naer ’t schijnt, niet willen sijn. Voor mijn part ennbsp;verstae ick desen handel niet. Met de wapene sijn wy altoosnbsp;de sterckste. De Bandanesen waren in extremen noot. Dennbsp;oorloch waren sy moede; haer couragie wort geseyt seer vermindert te sijn, ende noch behouden zy d’avantagie in ’tnbsp;contracteren”.
Dat de bewoners van Roen het eiland aan de Engelschen hebben opgedragen, vermeerdert zijn bitterheid. ,,Die vannbsp;Pouleron moeten oock geheel uytgeroeyt worden ende dientnbsp;de saecke alsoo doorgedreven, dat men geen Bandanesennbsp;vreede vergunt, totdat alle haer forten geraseert zijn, endenbsp;van haer vaertuygh ende voorneemste wapenen gepriveertnbsp;blijven. De halsterrighe hoofden dienen mede van cant,nbsp;anders en sal ’t nimmermeer wel wesen. Ick weet wel, datnbsp;veele Bandanesen liever souden sterven ende d’uyterstenbsp;ruyne sien, dan in soo een staet te leven, maer sonder al-
Van der Chijs, pag. loo noot i.
*) Bescheiden, dl. I, pag. 258.
Heeres, Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 127.
108
-ocr page 125-sulcke halstarrige hooffden can de gemeente wel leven ende bestaen. ^al men ons althoos met praetjens ende contractennbsp;laten abuseeren ? Voorwaer het wort tijt om d’oogen eens tenbsp;openen” ^).
Kunnen wij deze houding verdedigen ? . . .
Volgens Dedel, die, overigens op utiliteits-overwegingen, het niet raadzaam acht ,,dese natie te ruineren ofte geheel tenbsp;doen verioopen” en aan wiens oordeel Van der Ghijs refereert, wanneer hij zegt, dat het te wenschen ware geweest,nbsp;dat Coen in 1621 even verstandig had geredeneerd als Dedelnbsp;in 1617, ,,ware het te wenschen, datter noch eenige van dienbsp;oude hoofden van cant waren; met de gemeente ende denbsp;reste zouden wij wel beter te doen hebben” ^). En is het nietnbsp;merkwaardig dat Steven Van der Haghen, door Tiele genoemd” één van de weinige verlichte mannen, die door dennbsp;invloed van Coen hoe langer hoe schaarscher werden” reedsnbsp;in 1605 het volgende over de Bandanezen schrijft, of op zijnnbsp;gezag laat schrijven;
,,Ende als voren geselt is, dat men met minder macht van correcorren als die halue macht van Ambona, daer thoe drienbsp;ofte vier Hollandsche jachten, de eylanden van Banda winnennbsp;can, so en dient hetselve niet nagelaten, want daer sijn ontrent niet meer als ontrent vijftien ofte sestien van die principale houaerdige bedelaers, die de Hollanders telleken reysenbsp;die brabelinge maken, want sij en houden van beloften nochnbsp;woort ende hoe stercke contrackten ende schriften die mennbsp;met haer aengaet, die en houdende niet langer als die schepennbsp;daer en leggen, want so haest die schepen wech sijn so gaennbsp;se haer oude ganck, ende terwilen die schepen voor haernbsp;nues leggen doen schone beloften ende geuen goede woorden;nbsp;maer die gemeente die ist leet genoech ende die wilden welnbsp;dattet anders ware, want die hebben grote sorge datse voornbsp;sulcx noch ... (?) plage crigen sullen ende den oorloge opnbsp;haren halse . . . Die Bandanesen leggen veeltijts in oorlogennbsp;tegen malcanderen, ende bederuen also haer eygen lant, om-
Bescheiden, dl. I, pag. 258 en 260.
Van der Chijs, pag. loi en 102.
Tiele, De Europeërs, negende gedeelte, hoofdstuk i, pag. 203.
109
-ocr page 126-houwende malcanderen die note musschate hoornen, doende also aen weersijden alt quaet dat se connen, dat bijaldien sijnbsp;onder eenen heer stonden, daer mede alle dat quaet cesserennbsp;soude; . . . ende alsoo die van Banda haer woort noch beloftennbsp;niet langer en houden als die schepen daer en leggen, dwelcknbsp;nu diuersche mael van jaer tot jaer gebleken is, datse dienbsp;coopluyden die van die Oostindische Compagnie wegen daernbsp;blijven, die schepen wech sijnde grote quellingen, moyten endenbsp;veel quaets doen, also datse wel een straffe verdient hebben . . gt;nbsp;Men soude lieuer met die Ambonesen een jaer omme gaennbsp;als met die Bandanesen een maent” ^).
Niet alleen het optreden van Coen in 1621, maar zijn ge-heele politiek tegenover de Bandaneezen wordt gewoonlijk onmenschelijk geacht. Daartegenover wordt dan Reael gesteld, Reael, die bij zijn bezoek aan de Banda-eilanden in 1617nbsp;de zaak met de Engelschen in der minne tracht te schikken,nbsp;tenslotte ,,zelfs teruggave van de twee veroverde schepen aanbood, met al wat daarin was gevonden, nevens schadevergoeding voor het geplunderde, indien de Engelschen Poeloenbsp;Roen ontruimden en aan hem overleverden, zooals het was,nbsp;toen zij met hunne twee schepen aldaar kwamen” ^). G’estnbsp;plus qu’un crime, c’est une faute! De Bandaneezen zoudennbsp;hierdoor niet tot rede, de Engelschen, ,,die zelven de Hollanders het recht betwistten om handel te drijven op eilandennbsp;door hen in bezit genomen”, — het zijn woorden van Tiele ®),nbsp;— niet van hun voornemens zijn afgebracht. Reael, die drienbsp;weken met de Bandaneezen onderhandelt om hen het eennbsp;jaar vroeger door Lam gemaakte contract te doen nakomen ennbsp;hen eindelijk — „een punt, waarop die van Lontoor bij de on-derhandelingen zeer aandrongen” —weer een loge op Or-tatten toestaat, Reael, die den ,,menschenroof” op de Siauwersnbsp;uitvoerde, Reael tenslotte, die in zijn brieven steeds over-
Beschrijuinge vant eylant, stadt ende casteel van Ambona, etc., door Tiele gepubliceerd in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, zesde deel, 1883, in zijn Documenten voor de Geschiedenis der Nederlanders in hetnbsp;Oosten, no. IX, pag. 350, 352 en 364.
Van der Chijs, pag. 100.
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XX.
Van der Chijs, pag. 102.
— IIO
-ocr page 127-groote bezorgdheid over zijn kleeding en over de stoffen welke hem daarvoor uit Nederland gestuurd moesten worden,nbsp;laat blijken^), deze Reael wordt dan, mede omdat hij zichnbsp;verzette tegen het weren van de inlandsche handelaars, gesteld tegenover Coen.
,,In dit opzigt”, schrijft De Jonge naar aanleiding van het beletten van den koophandel aan inlandsche handelaars,nbsp;,,stond de meer zachtmoedige Arminiaan, Reael, op een veelnbsp;hooger zedelijk en staatkundig standpunt dan de scherphoekige Gomaristen, de bewindhebbers, zijne meesters, dannbsp;Jan Pietersz. Coen, zijn opvolger, die, om het monopolie dernbsp;Compagnie te bewaren, zelfs voor eene geheele ontvolkingnbsp;der Banda-eilanden niet zijn teruggedeinsd en eigen naam ennbsp;dien der Nederlandsche natie, in dat gedeelte van den Archipel, met een schier onuitwischbare bloedvlek hebben beklad’.’. Gezien den grondslag, waarop de O.I. Compagnienbsp;rustte, nl. het monopolie, om welks handhaving alle mededingers, hetzij Europeanen, hetzij inlanders, moesten wordennbsp;geweerd, moet De Jonge evenwel toegeven, dat de Compagnienbsp;ten gronde ware gegaan, indien zij meer dergelijke ambtenarennbsp;had gehad. Op Reael slaat derhalve volgens dezen historicusnbsp;de vraag: ,,Que diable, allais tu faire dans cette galère” ^).
Hoe Tiele over Reael dacht, hebben wij gezien.
Van der Chijs oordeelt aldus: ,,Hij, de beschaafde en zachtzinnige man, is nagenoeg de eenige uit dien tijd, die bewijzen heeft nagelaten, dat hij gevoel had voor de regten en het leednbsp;der Bandanezen en dat hij de gruwelen, welke bij tientallennbsp;door de Nederlanders op de Banda-eilanden gepleegd werden, verfoeide. Hij was in dat opzigt zijnen tijd verre vooruitnbsp;en dientengevolge als dienaar van de roofzuchtige en bloeddorstige O.I. Compagnie niet op zijne plaats. Ware hij langernbsp;op de Banda-eilanden geweest en had hij gelegenheid gehadnbsp;te toonen, hoe die eilanden, naar zijne meening, moesten bestuurd worden, wie weet, hoeveel ellende, hoeveel onheilnbsp;voorkomen zouden zijn” ®).
Zie de brieven van Reael bijv. van 11 Juli, 6 Augustus en 22 September 1616, A.R.
De Jonge, dl. IV, pag. LX—LXII.
Van der Chijs, pag. 102.
— Ill
-ocr page 128-Terwijl Van der Ghijs deze beschuldiging en verguizing onbewezen laat en deze lofprijzing baseert op Read’s uitdrukking naar aanleiding van het door hem zelf gesloten contract met de Bandaneezen, dat ,,het te wenschen ware, dat senbsp;(de vrede nl.) soo licht te onderhouden als wel gemaeckt kostenbsp;worden; maer wat is ’t ? Sy beloven dingen, die het haer nietnbsp;mogelick is te onderhouden” ^), zien wij in Reads houdingnbsp;veeleer het bewijs van diens onmacht t.a.v. de situatie. Alsnbsp;Gouverneur van de Molukken, w.o. ook Banda ressorteerde,nbsp;heeft Read vele jaren de gelegenheid gehad om te toonen, hoenbsp;het dan wel moest. Welke goede eigenschappen hij als juristnbsp;ongetwijfeld ook heeft gehad, Read mag voor zijn tijd en omgeving noch staatsman, noch krijgsman, noch een goed koopman worden genoemd. Goen was alle drie. Staatsman ennbsp;krijgsman, beide naturen zijn steeds bereid den koopman tenbsp;helpen en dingen als het ware om den voorrang.
,,Wy weeten oock wel, dat men somtijts ten uytterste op sijn recht niet behoort te staen, (de koopman!) maer daeren-tegen moeten oock considereren, inbreuck gedoogende, datnbsp;daermede oorsaecke gegeven wort om noch eens te beginnen.nbsp;Die niet ontsien wort, can in ’t minste respect noch gesachnbsp;hebben, insonderheyt in dese landen, (de staatsman!) Hierover suit weldoen om geen oorsaeck van quae inbreuck tenbsp;wesen noch geen quae consequencie te maecken, ende houdennbsp;u buyten ’t geene u niet aen en gaet, voor sooveel eenichsintsnbsp;doenlij eken sy. Den boehae van dese natie moet men niet al tenbsp;seer ontsien, maer d’eene tijt met sachticheyt ende den anderenbsp;(als ’t niet anders weesen mach) met hardicheyt tegenstaen.”nbsp;(de krijgsman!)^)
Stapel vraagt of deze zinsnede niet een veroordeeling bevat van hen die de Bandaneezen zulke ,,dingen” voorleggen en laten bezweren. O.i. slaat deze veroordeeling dan toch mede en in gelijke mate op Reael, die dit contract zelf afsloot. Maar waarom dannbsp;„de breed denkende humanist” Reael, wien het „een opluchting geweest (moet) zijn”nbsp;toen hem ,,eervol (?) ontslag verleend was”, gesteld tegenover den ,,orthodox (!) Calvinist” Coen, die in den kleurling slechts een ,,lid van het vervloekte geslacht vannbsp;Cham” zou hebben gezien? (Zie Stapel dl. III, pag. 104 en 113).
^) Uit een brief van Coen aan Van der Dussen, opperkoopman te Djambi, gedateerd ig Maart 1620. Bescheiden, dl. II, pag. 667.
— II2
-ocr page 129-HOOFDSTUK IV VERVOLG
,,Als ’t niet anders weesen mach”. Het is onder dit devies, dat Coen, behalve de Europeesche concurrenten, eveneens denbsp;inlandsche handelaars wil weren van de Molukken, Ambonnbsp;en de Banda-eilanden. Het is tot nu toe ,,gedilayeert, omme tenbsp;onderstaen of sulcx door genouchlickheyt behendelick gedaennbsp;soud connen worden”, schrijft hij 30 December 1617 aannbsp;Jan Dircksz. Lam, maar dat is niet gelukt en daarom moetennbsp;,,neffens d’ordre van de Mayores, alle handelaers die ons innbsp;voorgaende plaetse schadelick sijn, ’t sy met genouchlickenbsp;middelen of met gewelt” worden geweerd ^).
Reeds Both had de opdracht alle naties ter wereld van de Banda-eilanden te weren, maar Both noch Reynst durfde hetnbsp;aan, den inlandschen handelaars, Maleiers, Javanen, Makassa-ren, welke op de specerij-eilanden als concurrenten optraden,nbsp;den toegang te ontzeggen. Probeerde Both dit doel te realiseerennbsp;door verschillende kantoren der Compagnie op te heffen,nbsp;teneinde, na gedane waarschuwing, tegen de prauwen, welkenbsp;vandaar kwamen, de vrije hand te hebben, Reynst en zijnnbsp;Raad vinden iets geheel nieuws uit, nl. om de realen vannbsp;achten — naar zij meenen het lokaas voor de inlandsche handelaars — geheel uit te schakelen. Coen schrijft hierover aannbsp;Reael op 9 November 1615: ,,Ick hebbe wel verstaen, hoenbsp;de heeren voor hebben geen contanten meer te gebruycken,nbsp;maer met cleeden ende waren betalinge te doen, omme denbsp;handelaers daermede uut de Molucques te verdryven. Denbsp;noot achte ick dat hiertoe een goede hulpe en d-v^^ange wesennbsp;sal. Evenwel sal U.E. (soo de joncken daermede uut de Mo-
Bescheiden, dl. II, pag. 322.
i'3
-ocr page 130-lucques geweert worden, gelijck niet te twijfFelen is, geschieden sal als hun de nagelen mede onthouden worden) daerdoor groote eere begaen. De j oneken moetten uuttenbsp;Molucques, hetsy met dese practica off gewelt, want andersnbsp;aldaer niet bestaen connen. Derhalven, soo het met sachtenbsp;remedie niet geschieden can, moeten nootlijck vehementienbsp;gebruycken, gelijck U.E. beter dan my bekent is” ^).
Volgens Goen maakt het weinig verschil, of de Spanjaarden in het bezit van de Molukken zijn, dan of anderen, wie zij ook zijn, onder de beschutting der Nederlandsche wapensnbsp;den handel aldaar drijven. ,,Derhalven moeten alle jonekennbsp;ende handelaers uyt de Molucques worden geweert, even-sooseer off het vyanden waren, ja, al soude het bycans ondernbsp;de Ternatanen eenen oproer veroorsaecken, ende sullennbsp;daertoe ’t beste doen” ^). Reeds op lo November 1614 hadnbsp;Coen dit aan Heeren XVII geschreven en de methode Reynst-Reael zal hem wel nier zeer doelmatig hebben geleken, maarnbsp;moest uiteraard worden geprobeerd. ,,De gevoechelijekstenbsp;middel is de beste, als daermede alle quae inbreucke geweertnbsp;connen worden. Maer in Indien connen wy na mijn opinienbsp;nyet bestaen sonder authoriteyt ende macht, onder soetenbsp;gevoechelijeke middelen ende redenen te mengen” ^), heetnbsp;het in den brief van 22 October 1615 aan Heeren XVII, naarnbsp;aanleiding van deze non-realen-proef.
Dat de wapens en de forten van de Nederlanders den handel mogelijk maken en de tegenstellingen der inlandsche volkennbsp;stabiliseeren, daarentegen andere Europeanen of deze inlandsche kooplieden met de producten gaan strijken, ooknbsp;Coens voorgangers voelen dit als een onbillijkheid, maar zijnbsp;durven niet door te tasten.
Een en andermaal blijkt, dat de Sultan van Ternate zijn hulp verleent om de Bandaneezen en Amboneezen erop te wijzen,nbsp;dat zij hun specerijen aan de Nederlanders moeten leveren.
Dit geschiedde eerst in 1617, wanneer Reael den Bandaneezen twee brieven overhandigt, geschreven in opdracht van
Bescheiden, dl. II, pag. 26.
“*) Bescheiden, dl. I, pag. 83.
Ibid., pag. 128.
— ÏI4
-ocr page 131-dezen Sultan, naar aanleiding van een verzoek om hulp van de Bandaneezen, welke brieven den Nederlanders ,,niet na-deelich” waren. Van der Ghijs, die dit mededeelt, meent, datnbsp;Ternataansche, door Nederlanders bestelde brieven ,,natuurlijk” tot onderwerping aanmaanden ^), maar met dat alnbsp;vermocht noch een ,,eigen-Bandasche souvereiniteit”, nochnbsp;een ,,buiten-Bandasche souvereiniteit” orde in dezen chaos tenbsp;scheppen. Typeerend lijkt ons Van der Ghijs’ mededeeling,nbsp;dat de Bandaneezen van Lontor en Rosengein deze brieven,nbsp;zelfs niet in copy, aan de bewoners van Roen wilden latennbsp;zien, zooals Reael verlangde, ,,alsoo sy luyden seyden denbsp;Poulloroneesen geheel affgesneden te hebben” ^).
Twee andere brieven van den Sultan van Ternate, welke evenmin het beoogde doel realiseeren, zijn die van Januari ennbsp;Juni i6i8 en gericht aan diens stadhouder, Kimelaha Sabadinnbsp;op Ambon. Daarin wordt dezen voorgehouden, dat de Am-boneezen volgens contract verplicht zijn de nagelen aan niemand anders dan aan de Nederlanders te verkoopen, maarnbsp;dat deze geen recht hebben over ,,de coopluyden Islam. . . .nbsp;Wilt oock niet toe laten, dat de Jauanen ofte Maleyen eenigenbsp;nagelen daer van dane voeren, maer doet haer luyden harenbsp;nagelen aen de Hollanders te verhandelen, want soo U denbsp;Hollanders daer ouer eenich quaet doen, dat sal alleenelicknbsp;op U altesamen aencomen”
Terwijl hier nu wel steeds een wisselwerking zal hebben bestaan tusschen het monopolie der Nederlanders en het aanhalen van of handelen met de inlandsche kooplieden door denbsp;Bandaneezen, zoo kunnen wij, uitgezonderd deze brieven vannbsp;den Ternataanschen Sultan, nergens bemerken, dat de inlanders er naar streefden hun beloften na te komen. Maarnbsp;zelfs al ware dat het geval — wij putten immers steeds uitnbsp;Westersche bronnen — dan nog, het blijkt uit alles, was ernbsp;geen inlandsche souvereiniteit met voldoende gezag bekleed,nbsp;om in geval van niet-nakoming te straffen en den handel tenbsp;garandeeren.
Van der Chijs, pag. loi.
) Afgedrukt bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, Documenten XVII, H en I, pag. 229 en 230.
II5 —
-ocr page 132-Het ordenen van den chaos, roeping van eiken grooten geest, is dikwijls een ondankbare, altijd een moeilijke taak;nbsp;garandeert nimmer een plotselingen triumph, vereischt steedsnbsp;halsstarrig volhouden. Het voert naar eenzame stellingen ennbsp;roept eensgezinden tegenstand op. Slechts hij, die alleen kannbsp;zijn — hoe gering is hun aantal — zal handhaven.
,,Naar het eenstemmige getuigenis van allen die er over konden oordeelen, was die ontevredenheid op alle Specerij-eilanden aan geene andere oorzaak te wijten, dan aan het bevelnbsp;van Bewindhebbers der Compagnie om de inlandsche kooplieden te weren”, schrijft Tiele. Hij vervolgt; ,,Dat weren vannbsp;vreemde jonken”, schreef Reael (uitNera, 7 Mei 1618),,maaktnbsp;ons overal soo odieus dat het niet te gelooven is, want wel honderd jonken worden hier (in de Banda-eilanden) jaarlijks uitnbsp;het vaarwater gehouden”. Zij kwamen de inwoners mondkostnbsp;en kleeden brengen, en nu moesten zij gebrek lijden, wantnbsp;rijst werd niet door de Hollanders aangebracht, en de kleedennbsp;waren niet die zij hebben wilden en bovendien te hoog innbsp;prijs. ,,Wij hebben geen recht of reden”, was het oordeel vannbsp;Herman Van Speult, den luitenant-gouverneur van Ambonnbsp;(4 Juli 1618) ,,om die van Loehoe, Kambelo of Hitoe dennbsp;handel der vreemdelingen te verbieden”. ,,Zij kunnen”,nbsp;schreef Cornelis Dedel, raad van Indië (10 Mei 1617) ,,allenbsp;behoeften en noodwendigheden van beter sorteering en totnbsp;geringer prijs van de Javanen en anderen bekomen”. ,,Wijnbsp;zijn ook zoo nauw op onze winsten en verdiensten gesteldnbsp;dat wij niemand toelaten duit of penning aan ons te verdienen”, schreef Reael nogmaals. (20 Aug. 1618).
Maar al die vertoogen baatten niets. Toen ze verzonden werden was het ontslag van Reael onderweg en Coen in zijnenbsp;plaats benoemd totGouverneur-Generaal. Van den man, wiensnbsp;streven was ,,de possessie van de geheele Indische negotie”nbsp;was voor de inlanders niets te verwachten” ^). Aldus Tiele.
Dat er alle reden tot ontevredenheid bestond, blijkt inder-
’¦) Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXXIII e.v.
- I16 -
-ocr page 133-daad overduidelijk. Coen heeft dit reeds in i6i6 voorzien, wanneer hij aan Heeren XVII schrijft, dat hij de „vrijeluiden”nbsp;van de Compagnie op zekere voorwaarden heeft vergund metnbsp;rijst, provisie en snuisterijen op de Molukken, Ambon ennbsp;Banda te varen en daar residentie te kiezen, om ,,de forten tenbsp;versien ende oock d’inwoonderen van de Mollucques An-boyna ende Banda te voldoen ende gerieven, want als indifferent alle vreemdelingen van de Mollucques, Anboynanbsp;ende Banda werden geweert, moet nootlijck daeruut volgennbsp;een gennerael gebreck van veel clenicheden, die men innbsp;die landen niet can derven ende by de schepen qualick con-nen werden gebracht, wekken gebreck wy hoopen alsnu doornbsp;voorzs. permissie gesupleert sal worden, ende soo hierondernbsp;bygeval eenich inconvenient comt te kopen, sullen daerinnenbsp;lichtelijck connen versien”
Ongetwijfeld is de conceptie van Coens plannen soms te groot geweest, maar dat deze niet konden worden uitgevoerd isnbsp;mede te wijten aan het feit, dat hij onvoldoende menschen ennbsp;ander materiaal ter beschikking had. ,,Waeraen feylt hetnbsp;dan”, schrijft hij in Augustus 1619 aan Heeren XVII. ,,Nietnbsp;dan aen schepen en een weynich water om de pomp te doennbsp;slaen. Sijnder meer schepen in de werelt dan. in Nederlandt ?nbsp;Gebreect daer water om de pomp te doen slaen ? (lek wilnbsp;daermede seggen, sooveel geldt, totdat den treffelijeken in-lantsen handel geformeert zy). Ergo ’t en schort niet dan aannbsp;U.E. ende goede administrateurs, dat d’overtreffelijckstenbsp;handel van de gansche werelt de Generale Compagnie dernbsp;Vereenichde Nederlanden geworde” ^).
Ook het gehalte van de,, vrije luiden’ ’ doet Coens plan tot verzorging van den inter-insulairen handel weinig vlot verkopen. ,,Meest alle degene die haere vryheyt versoecken sijn gantsnbsp;onbequaem tot plantinge van colonie. ’t Is een godloosennbsp;hoop, die ons veel moeyten aendoen. Eenige stellen haernbsp;slimmer aen dan d’onredelijcke dieren selffs ende veroor-saecken een grouwel en schandael in veek van d’Indianen
Bescheiden, dl. I, pag. 246.
Ibid., pag. 486. Vgl. Klerk de Reus, pag. 249.
II7
-ocr page 134-t’onswaerts, want geen andere noch beter siende, meenen zy dat onse gantsche natie soo godtloos, onredelijck ende on-manierlijck is. Wij bidden U.E. wilt doch middelen schicken,nbsp;dat hierinne versien. . . . Wij doen soo vele vermogen, maernbsp;soo lange ons met alsulcke lieden moeten behelpen ende denbsp;heeren geen eerlijcke zenden, sullen weynich verrichten. Vrynbsp;sijnde, is het eenige te veel moeyten om te gaepen ende denbsp;vrucht in de mont t’ontfangen; ja als het haer in de montnbsp;wayt, zijn zy te luy om te kauwen. Sent doch eerwaerdigenbsp;huysgesinnen” ^).
Het al of niet slagen van een plan zegt evenwel niets over de rechtmatigheid daarvan. Goen was ten volle overtuigd innbsp;zijn recht te staan. Ook de „bemiddelaar” Steven Van dernbsp;Haghen, naast Reael en Dedel één van de voornaamste tegenstanders van het weren der inlandsche kooplieden, zag welnbsp;degelijk de noodzakelijkheid in om dezen te beletten met denbsp;vruchten te gaan strijken. Wèl schrijft hij, dat men dezenbsp;handelaars wel kan weren, „maer met wat recht” ?^); dit be-teekent echter niet dat de noodzakelijkheid van dezen maatregel hem ontging. Hij wilde alleen een anderen weg bewandelen. Volgens Van der Haghen — Coen zou niets lievernbsp;hebben gewild — moet het niet met geweld geschieden, maarnbsp;door ,,metten rijs, sout, ende deden de marckt te bedervennbsp;ende tegens haer cladden (even goedkoop verkoopen als zij).nbsp;Alsoo doende spllen so wel achterblijuen” ^).
Nu kan Tiele wel schrijven; ,,Het doet ons goed, in een tijd dat men meende de inlanders tot alles te mogen dwingen,nbsp;althans één man te hooren vragen: met welk recht wil men diennbsp;handel verbieden?”, en vervolgens: . . . ,,De Oosterlingennbsp;met wie wij in Indië in aanraking kwamen waren meeren-deels ongeloovigen, vijanden van het Christendom, vijandennbsp;van den waren God, en als zoodanig onze natuurlijke vijanden. Verdragen met hen behoefden wij slechts te eerbiedigennbsp;voor zoover het met onze belangen overeenstemde. Rechten
1) Bescheiden, dl. I, pag. 644.
Uit een brief van Steven van der Haghen aan Bewindhebbers, gedateerd 26 Mei 1617. Afgedrukt bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel. Document XVII, D, pag. 215nbsp;en 216.
— I18
-ocr page 135-bezaten zij tegenover ons niet” ^), wij achten dit een onredelijke, om niet te spreken van klakkelooze beschuldiging, temeer waar Tiele in een noot wel een zeer poover bewijs vannbsp;een groote zaak levert. Goen had het volle recht nakomingnbsp;van de contractbepalingen te eischen, ging zulks niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.
Aan Reael schrijft hij in den reeds eerder genoemden brief van. 7 November i6i6:
,,Omme de periculeuse consequentie, seyt U.E. de vremb-delingen met gewelc promptelijck uyt de Molucos niet ge-weert te hebben. Isser periculeuser consequentie, bidde ick U.E., dan haerlieden aldaer te gedoogen? Sy sijn dit jaer,nbsp;soo ick verstae, met elff j oneken aen Mackian geweest, endenbsp;vandaer vertrocken, sonder eens gevisiteert te zijn. Het isnbsp;door genaede Godts soo verde gebracht, dat de meeste in-lantse negotiant en van Amboyna ende Banda geweert sijn,nbsp;maer nu wort my van de Javaenen (als een nieuwe, ongehoorde maere) verhaelt, dat de j oneken in de Molucos mogennbsp;vaeren. Voorwaer, El.E. is grootelijcx geabuseert, ende behoort oock d’indignatie van de Tarnatanen niet te ontsien,nbsp;want andere meesters dienende sijn.
Ick weer wel dat het de Tarnatanen hart vallen sal, maer sal den meester ’t cryten van den passient ontsien, hoe cannbsp;het accident genesen worden ? De doot moet nootlijck, soonbsp;op herde seeren geen vehemente remedien gebruyckt worden,nbsp;volgen.
Hoe U.E. het keert ofte went, de vrembdelingen gedoogen-de, en sal geen goet gaern spinnen, maer alle onse handel nootlijck, dat Godt verhoede, verboren moeten gaen” ^).
Hoewel het thans zoover gebracht is, schrijft Coen in Augustus 1617 aan Heeren XVII, dat op Ambon het laatste
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXXV/XXXVI. Tiele noemt hier als voorbeeld de meening van Coen over het gebeurde te Djohor. (Zie Coens briefnbsp;van I Januari 1614, Bescheiden, dl. I, pag. 26). Wel verre van contractbreuk tenbsp;sanctioneeren geeft Coen o.i. juist als zijn meening te kennen dat de Compagnies-dienaren, wier houding hij laakt, zich bij die gelegenheid verkeerd gedragen hebben,nbsp;omdat zij in het gevecht tusschen Djohor en Atjeh neutraal hadden moeten blijven,nbsp;wegens de contractverplichtingen van de Nederlanders aan beide partijen,nbsp;h Bescheiden, dl. II, pag. 175.
II9
-ocr page 136-jaar geen vreemdelingen zijn verschenen, .moveren de heeren generael, admirael ende advocaet Dedel groote swaricheytnbsp;omme d’inlantsche vreemdelingen van de Molucquen, Am-boina, Hitto, Lauwo .ende Gambello met gewelt te weerennbsp;seggende dat niet verstaen connen hun commersie swaerlijck tenbsp;gedoogen, dat sulcx te doen seer dangereus is; dat geen vannbsp;die natie verplicht sijn vreemdelingen geen acces op haernbsp;landt te geven”. Verleden jaar met de Engelschen, nu met denbsp;inlandsche kooplieden. Het is te hopen, dat zij hiervan nietnbsp;zooveel hooren, —het is betreurenswaardig dat er onder onsnbsp;zulke lange tongen zijn — als verleden jaar de Engelschen,nbsp;,,opdat daerop mede soo stouten invasie in 't gemaecktenbsp;contract niet en doen als d’Engelsen op Pouleron gedaennbsp;hebben.
Ter saecke comende . . . waertoe vyolente remedien ge-bruyct, als men sachte heeft; ende soo geen sachte connen helpen, waerom geen vyolente gebruyct alsser geen middel-expedienten zijn . . .
Dat die van de Molucquen ende Hitto, Louwa ende Gom-bello niet verplicht en zijn, vreemdelingen geen acces op haer landt te geven, weet ick seer wel, hebbe oock nooyt geseytnbsp;dat men haer soude vergen de vreemdelingen te weeren, maernbsp;wy moeten ’t doen. Wy hebben met die van den lande ge-contracteert, dat d’inlantsche vreemdelingen gehouden sou-den wesen alle de naegelen, nooten ende folye aen ons tenbsp;leveren, ende dat geene van de plaetsen souden mogen vervoeren. Nu uut cracht van ’tgemelde contract d’inlantschenbsp;vreemdelingen sulcx aengeseyt zijnde, gelijck jaerlicx gedaennbsp;is, ende syluyden teghen soo gherechtigen ordonnantie denbsp;naegelen, nooten ende foelie steelwijs vervoerende, wat onrecht (ben ick genootsaeckt d’E. heer generael te vragen)nbsp;wortter dan gedaen, als men alsulcke goederen prijs maect ?nbsp;wat worter onbehoorlicx geattenteert, als men alsulcke liedennbsp;van daer weert ?
Doen den gouverneur Blocqmartens in desen gevalle seeckere nagelen op Hitto prijs maecte, liet capiteyn Hittonbsp;datelijck daertegen den voorcoop van alle nootlickheden aen
120 —
-ocr page 137-d’onsen op de marckt verbieden, o£f deed de merckt schorten, maer wat recht had capiteyn Hitto daertoe ? Het was eennbsp;stoute insolentie, daermede hy vyoleerden ’t contract metnbsp;U.E. gecomitteerden gemaeckt, dat met geen soeticheyt genesen worden sal.
Doen wy ende sy, namentlijck de Tarnatanen ende Am-bonesen, genoech met den vyant te doen hadden, wierden sy door den noot, maer niet uyt liefde, in dwang en devoyrnbsp;gehouden. Nu sy geen vyandt meer en vreesen, dertel ennbsp;weelich zijn, sal men haer gedoogen sulcx tegen ons tenbsp;plegen ? Sullen wy tot een danck aannemen, dat men onsnbsp;gelijck een roede in ’t viere werpe ?
Voorwaer ick hope dat het Godt noch de Nederlantse couragie niet sal gedogen. . . . Ick bidde de heeren, dat denbsp;consideratie by verstandige mach overwogen worden, endenbsp;maeckt dat het beste geëxecuteert wort, alsoo het meer dannbsp;tijt is ende anders nimmermeer wel sal gaen. Wy moetennbsp;alles selffs met macht ende gewelt, daer ’t vereyscht wort, innbsp;dwange houden ofte d’een met d’ander dwingen. Hoe connennbsp;wy ’t alles waernemen ? seggen eenighe. Andre dunckt hetnbsp;noch veel vremder, dat men den vyandt plaets maeckennbsp;zoude. Sy willen datelijck (gelijck het goede bloedt) tot denbsp;wonde uyt, sonder te considereren dat het accident allens-kens van d’andre leden (de rationale cracht in ’t lichaem behoudende) genesen can worden”.
Goen had voorzeker niet de bedoeling de Bandaneezen uit wraak of voor straf dood te hongeren, want hij vervolgt: ,,Ditnbsp;bekenne ick de heeren, dat, so men de vreemdelingen vannbsp;Amboina, Banda en Molucqen weert, dat wy d’inwoondersnbsp;dan van alle nootlickheden moeten voorsien off dat hun metnbsp;recht over ons souden mogen beclagen”^).
Een dag later, nl. 23 Augustus 1617, wordt hij met eenparigheid van stemmen ter vergadering te Middelburg tot Gouverneur- Generaal benoemd.
Een maand nadat Goen deze benoeming ontvangt, nl. in Juli 1618, schrijft hij over de kwestie:
Bescheiden, dl. I, pag. 262, 263 en 264.
— I2I
-ocr page 138-„De vrienden van de Mollucquen, Anboyna ende Banda (vreesen), soo sy onderstonden volgens U.E. ende mijn ad-vyse de joncken van Anboyna te weeren, dat de geheele wel-standt van de genneraele Compagnie in de waechschale ennbsp;duysent peryckulen stellen souden. Sy stellen my vraechs-gewijs voor, wat redenen wy hebben omme de joncken vannbsp;Anboyna te weeren. Senden oock translaet van eene missive,nbsp;door den coninck van Ternaten aen d’Anboynesen geschreven^) (waervan by dese oock copye gaet), daerinne dittonbsp;coninck advyseert met de Nederlanders gecontracteert tenbsp;hebben, dat alle de nagelen aen haer alleen gelevert wordennbsp;souden, waertegen van de admirael Maetelieff belooft is, geennbsp;Moorsse cooplieden van daer te weeren. De vrienden seggennbsp;en doen seer wel, menende dat de oorspronck van de questienbsp;en trouble by ons sy, dat die soecken te beeteren.
Was de feyl aen ons, ’t waere oock de beste, de redelijckste ende de gevoechelijckste remedie. Dan weynich worter bedacht hoe de boosen, en quaet van haer gedoogende, in haernbsp;boosheyt gestijft en oorsaeck gegeven worde noch meer tenbsp;doen. Doch alsoo men tijt en standt aensien moet ende eenigenbsp;jaren lang van U.E. weynich assistentie becomen hebben, soonbsp;worden genootsaect de simmulatie en sachticheyt van denbsp;vrienden t’avoueren ende voor goet t’erkennen, alsoo 't nochnbsp;beter is niet te beginnen dan ten halven verlegen ende be-schaemt te blyven. Dan de reden ende ’t recht welck wynbsp;hebben is daeromme te min niet. . . . Wasser geen misdaet,nbsp;wy hadden daertoe geen recht. Dan off die trouloose Moorennbsp;duysentmael beloven alle de nagelen aen ons te leveren endenbsp;sy doen se dies niettegenstaende vervoeren, ende als eenigenbsp;nagelen daerover aengeslagen en prijs gemaect worden, stellen hun met gewelt daertegen; wat sal men dan doen, endenbsp;wat sullen haer schoone belofften de Compagnie helpen?”
Men zegt nu wel, dat wij gehaat worden omdat wij de prauwen aanhouden, maar, herinnert Coen o.a., toen ik innbsp;1613 in Ambon was, werden de specerijen tégen contract ennbsp;belofte, reeds aan de Engelschen verkocht, ,,eer men oyt
Zie hiervoor peg. 115, nt. 2.
— 122
-ocr page 139-onderstaen hadde de j oneken van die quartieren te weeren.; wat redenen hadden sylieden daertoe ? Wat oorsaecke wasnbsp;haer oyt gegeven, wat deuchtisde Tarnatanen gedaen, sy dienbsp;van ons gevoet, behouden ende beschermt sijn, ende veel minnbsp;(gelijck U.E. seer wel seggen) tegen haer vyanden dan denbsp;snee tegen de zonne bestaen can ? Met schepen heeft men denbsp;j oneken by ende van haer geconvoyeert. Wat redenen hebbennbsp;sij, om soo een enorm attent te doen ? Heeft men haer eenigenbsp;jaren niet toegestaen, ende gegeven, wat selffs begeerden ?nbsp;Haer weelde is te groot. Wat joneken, wat negotie ende watnbsp;assistentie hebben de Tidoresen gehadt in alle de tijt met denbsp;Spangiaerden verbonden geweest sijn ? D’eene quelt de arnbsp;moede ende d’andre de weelde . . .
Ten besluyt segge U.E. dat veel inwoonderen van de Mol-lucquen, Anboyna ende Banda een onwetende, hoveerdiche, dertele, trotse, ongeregelde ende minne natie is, die immernbsp;soo weynich met den anderen verdragen can, als met ons innbsp;ruste en vreede leven connen. Eek soud geerne een conineknbsp;op sijn eygen handt willen sijn. Met enkele armoede endenbsp;noot, ofte met gewelt en dwang moeten zy gedwongen endenbsp;gehouden worden, off 't en sal daer nimmermeer welnbsp;wesen” ^).
Voor de zooveelste keer doet Coen dan ,,seer demoede-lijcken” een beroep om geld, schepen en volk te zenden, ,,opdat wat groots mogen verrichten, ende maect dat geen tijt meer soo onnuttelijck verslytenquot;. Nog is het tijd, laat ons nietnbsp;meer verzuimen. Reeds zeven jaar geleden had de kwestienbsp;met Banda geregeld en de Molukken beter verzekerd kunnennbsp;zijn, terwijl de onlusten op Ambon ten deele wel voorkomennbsp;hadden kunnen worden. Indien gij ons Uw zaken toevertrouwt, zendt dan de behoorlijke middelen en indien gijnbsp;vreest daartegen niet voldoende retouren te ontvangen, of,nbsp;indien deze wel ontvangend, niet kunt verknopen, ,,gelijcknbsp;d’absurde exuse voor desen geweest is”, wil mij dan p.o. vannbsp;mijn post ontheffen, ,,want het broot van de Compagnie tenbsp;vergeeffs niet en begeere, ende sooder t’onsen tyde (door de
Bescheiden, dl. I, pag. 369 en 370.
123
-ocr page 140-gebreecken van anderen) niet verricht wort, de reprosse daervan niet geerne hooren soude” ^).
In September 1617 schreef Goen aan Heeren XVII, dat hij hoopte, dat Reael te Bantam zou komen, omdat het hoog tijdnbsp;werd, dat hij en Reael elkander eens ontmoetten, ,,Dewyle wynbsp;met den andren in d’aldervoorneemste poincten, daer de wel-stant van de genneraele Compagnie aen dependeert, gantsnbsp;discordeeren ende na eenen doel geheel contrarie maximenbsp;gebruycken, als te weten, d’eene soete middelen ende d’andrenbsp;herde, sal, naer vrientlijcke conferentie en claer bewijs, hetnbsp;beste door den byeen weesende raet gecosen ende gebruyctnbsp;connen worden, dat Godt geve” ^).
Het is jammer, zegt Van der Ghijs, dat Reael niet flink genoeg was om zijn houding, in weerwil van allerlei tegenwerking, door te zetten. ,,Zoo liet hij, te Jakatra aangekomen,nbsp;zich door bevelen uit Nederland nopens de wijze, waarop denbsp;Engelschen moesten behandeld worden — en zeker nietnbsp;minder door invloed van Goen — verleiden den zzstennbsp;November (1617) zijne handteekening te plaatsen onder eennbsp;vernieuwd protest tegen de vaart der Engelschen naar Poeloenbsp;Roen” ®).
Uiteraard was, na de verovering van de twee Engelsche schepen, de verhouding tusschen de concurrenten te Bantamnbsp;er niet beter op geworden. Zij maken dagelijks ,,een grootennbsp;bouhas, d’eene tijt willen se na Banda revengie gaen halen,nbsp;den andere willen se onse scheepen alhier met gewelt aen-tasten, dan sullen se haere revengie met represaille in denbsp;Hoofden (het Kanaal-K.) wel becomen, ende dan willen senbsp;ons alhier den beek breecken; in voegen dagelicx nieuwenbsp;dreygementen vernemen en claerlijck blijet, dat gans confusnbsp;sijn *).
Opdat niemand van deze hernieuwde waarschuwing, waartoe door den Raad van Indië onder voorzitterschap van Reael
7 Bescheiden, di. I, pag. 375 en 376.
Ibid., pag. 277 en 278.
Van der Ghijs, pag. 103.
Bescheiden, dl. I, pag. 281.
124
-ocr page 141-te Bantam besloten werd, onwetend zij, ,,als oock om ons rechtveerdig doen al de werelt te vercondigen, hebben wynbsp;goet gevonden de geheele acte buyten aen onse poorte, soonbsp;tot Bantam als Jacatra, in publicque aen te slaen”.
De Engelschen vertellen daarop den Pangeran van Bantam, dat de Nederlanders hun niet alleen den handel op de Mo-lukken, Banda en Ambon willen verbieden, maar ook opnbsp;Bantam. „Den Pangeran heeft datelijck d’acte ontboden, endenbsp;alsoo men die niet aff cost crygen, is de geheele poorte tennbsp;hove gebracht (!)” Toen de Pangeran echter hoorde, dat Bantam niet genoemd werd, ,,heeft hy hun over d’onbeschaemdenbsp;logenen heftich bestraft, seggende dat hy met de Mollucquen,nbsp;Anboyna noch Banda niet te doen en hadde ende dat het hemnbsp;niet aenginck”.
Het spijt Coen, dat hij steeds maar weer over deze verhouding moet schrijven, maar ,,het can aldus niet bestaen. Connen wij geen vrienden sijn, laet ons d’oorloch publi-ceeren ende laet ons oorloch voeren, want het te schande-lijck ende moordadich is, dat d’een den ander sal vermoorden en doen vermoorden, ’t sy oock onder wat pretextnbsp;dat het mach wesen, sonder datter eenich recht over gedaennbsp;worde” ^).
Met dat al bestaat vooreerst nog niet de gelegenheid om den handel in de Molukken, Ambon en Banda ,,vreedelijck,nbsp;sonder aenstoot” te bezitten en te handhaven. ,,Sal ’t met geennbsp;vrede connen wesen, soo moet het met macht geschieden. . . .nbsp;Mijn heeren, d’onachtsaemheyt heeft u veel quadt gedaen.nbsp;Met de minste macht, daer men nu niet mede verrichten can,nbsp;had het overlange in de Mollucques, Anboyna ende Bandanbsp;wel beschickt connen worden” ^), luidt Coens conclusie innbsp;Januari i6i8.
Bescheiden, dl. I, pag. 305. Tiele verhaalt in zijn Europeërs (achtste gedeelte, hoofdstuk 8, pag. 345), hoe de Pangeran van Bantam slechts op een voorwaarde „recht”nbsp;wilde doen tusschen de Nederlanders en de Engelschen, wanneer de eersten diensnbsp;hulp inroepen naar aanleiding van een aanslag van de Engelschen op de loge dernbsp;Compagnie te Bantam, nl. „op de Javaansche manier”, dat wilde zeggen door hetnbsp;betalen van geldboeten aan den Pangeran. Pieter de, Carpentier antwoordde hierop:nbsp;,,dat het in ons land de wijze was oog om oog, tand om tand en lijf om lijf”.
Bescheiden, dl. I, pag. 317.
125
-ocr page 142-De jaren i6i8 en 1619 verloopen, zonder dat in den toestand op de Banda-eilanden merkelijke verbetering komtgt; Reael bezoekt na zijn vertrek van Bantam deze eilanden ennbsp;verovert in overleg met Van der Haghen en Lam twee En-gelsche schepen, welke tot ondersteuning naar Roen onderweg zijn. Weersomstandigheden verhinderen een aanval opnbsp;Roen—het ,,cleyn iseren lantgen”, volgens Van der Haghennbsp;— zoodat wordt besloten de negorij Lontor aan te tasten,nbsp;,,want er was geen twijfel aan of de Lontoreezen, gesteundnbsp;door de Engelschen, behoorden tot de raddraaiers van dennbsp;tegenstand tegen de onzen”, schrijft Tiele^). Lam, die dezennbsp;tocht onderneemt met 580 man, moet door gebrek aan stormladders, gereedschap en water onder de muren van de op eennbsp;hoogte gelegen, zwaar versterkte negorij, terugkeeren. Dergelijke vliegende tochten, schrijft Goen aan Van der Haghen,nbsp;versterken onze vijanden meer ,,dan alle haer macht machtignbsp;is. Men hadder behoort leger te slaen ende de saecke metnbsp;eernst ende gemack by der handt te nemen, oft naer te laten,nbsp;'t Is hier gegaen gelijck het met den hondt ginck, die na denbsp;schaduwe greep ende het vlees liet vallen” ^).
Desalniettemin sluit Reael op 25 Juni met de negorijen Selamon en onderhoorigheden en Rosengein opnieuw eennbsp;contract, waarbij van beide zijden alle verleden oneenighedennbsp;worden ,,vergeven ende te niete” gedaan ®). De geest van ditnbsp;door Reael gesloten contract is even monopolistisch, als wanneer het was gemaakt door één van de ,,onverbeterlijke monopolisten”, waarvan Van der Ghijs zegt, dat deze schier allesnbsp;waagden „om dat toppunt hunner wenschen, dat ideaalnbsp;hunner droomen, den alleenhandel in noten en foeli te bereiken” ^).
Steeds opnieuw, zoo ook nu, zullen de Bandaneezen het contract eerbiedigen, zoolang zij onder den indruk zijn van denbsp;macht der Nederlanders, of ook, volgens Van der Chijs, ,,totdat zij bemerk(t)en aan anderen, voornamelijk Oosterlingen,
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XXXIII.
Bescheiden, dl. II, pag. 463.
Heeres, Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 133.
9 Van der Chijs, pag. 105.
126
-ocr page 143-die producten voordeeliger van de hand te kunnen geven” Dan is het weer afgeloopen.
Met ongeveer 25 schepen, de grootste met een bezetting van 70 man, waartegen de Engelschen soms 250 koppen opnbsp;één schip sterk zijn, eenige jachten en een bezetting op kantoren en forten van 1500 man, ,,soo cooplieden als soldaten,nbsp;swarten en overgeloopen Spangiaerden” in geheel Indië,nbsp;moet Coen den handel waarnemen en op den vijand letten,nbsp;terwijl volgens schrijven vanHeeren XVII van 10 April 1618nbsp;de Engelschen ,,al wederom thien schepen toe soudennbsp;rusten,” en kennelijk in de Molukken óf met geweld óf metnbsp;vriendschap, handel willen verkrijgen. Coen moet daarom denbsp;Molukken met een flink aantal schepen, zoowel tegen denbsp;Engelschen als anderen verzekeren, ,,sonder met eenigenbsp;tochten, ’t sy- naer de custe van Arabien, naer Suratte, Malacca, de Manillas of andere plaetsen, de Moluques, Am-boina ende Banda van de noQdige schepen t’ontblooten . . .nbsp;Ondertusschen willen wy U.E. altesmen ten hoogsten ge-recommandeert hebben, goede sorge te dragen ende allenbsp;mogelijcke debvoiren te doen, dat ons jaerlicks goede endenbsp;rijcke retour en gesonden mogen werden”
Coen, die een 60 schepen permanent in Indië wenscht te houden, zet ongeveer terzelfder tijd uiteen, dat hij een grootenbsp;vloot van 25 schepen en 10 jachten verlangt, waarvan er 8 ofnbsp;10 onmiddellijk met retouren kunnen worden terug verwacht,nbsp;terwijl de rest naar de kust van Koromandel, Soerate, denbsp;Molukken, Ambon en Banda moeten worden gezondennbsp;,,omme den oorloch naer behooren offensiff met gemack tenbsp;voeren”. Daarnaast zijn dan nog tallooze schepen noodig omnbsp;Malakka aan te tasten, of althans te benauwen, evenalsnbsp;Macao, alsmede voor het onderhouden van ,,den binnenvaart” van Bantam op Atjeh, Priaman, Tikoe, Djambi, In-dragiri, Kampar, Kendal, Patani, Siam, Kambodja, Japan,nbsp;Soekadana, Bima, Solor en Timor. Met alle de schepen ende
b Van der Chijs, pag. 105.
) Bescheiden, dl. IV, pag, 404.
127
-ocr page 144-al ’t volck, welck U.E. in ’t landt hebben, can het thiende deel van ’tgene ons beveelen niet waergenomen worden. . . . U.E.nbsp;gelieve te considereren, hoe fijn hier sitten met de vyantschapnbsp;van alle de werelt op den hals. Meer dan duysent sijn U.E.nbsp;vyanden tegen een van d’onse stercq. Evenwel en gebreect onsnbsp;daeromme de corragie niet, maer de cleene consideratie, dienbsp;bij U.E. gebruyct wort, beswaert ende verdriet ons alder-meest” ^).
Heeren XVII schreven bij Coens benoeming tot Gouver-neur-Generaal, dat hij zelf naar de Molukken moest reizen ,,om ’t gouvernement aen te nemen, ende met uwes predeces-seurs advijs ende goeden raet, in de Moluques alle goede endenbsp;behoorlijcke ordre te stellen” ^). Opdat het niet zal schijnen,nbsp;dat er twee hoofden zijn, zal ik den naam van Gouverneur-Generaal niet eerder aannemen, dan nadat Reael is ontslagen, had Goen toen geantwoord. In October i6i8 komt hijnbsp;daar nog eens op terug. Zal hij ,,innewaerts vaeren” of tenbsp;Bantam blijven ? ,,In dese quartieren is veel te verrichten endenbsp;sijn de swaricheden mede groot. Innewaerts is op verscheydenbsp;plaetsen niet weinich waer te nemen, dan wat can ick ende watnbsp;sal ick sonder macht doen? Een spot van de werelt off der-gener, die ons niet seer gunstich sijn, soude niet geerne worden. . . . Voorwaer U.E. soud ons (soo van d’Almogende nietnbsp;gesterckt wierden) de moet bycans benemen” ®).
In plaats van zelf te gaan, voorwaarde om zoo snel mogelijk dezen hoogen post te bekleeden, stelt Coen Reael pas per briefvan 24 October i6i 8 van diens ,,verlossing” op de hoogte,nbsp;en verzoekt hem ,,in alles voort te varen” ^). De brenger vannbsp;dezen brief krijgt uitdrukkelijk opdracht Reael bij het overhandigen der missiven mede te deelen, dat,,heeren Mayoresnbsp;sijn versoeck geaccordeert hebben, als namendijck, dat metnbsp;d’eerste schepen naert ’t vaderlandt sullen mogen keeren” ®).
Bescheiden, dl. I, pag. 388, 389.
*) Bescheiden, dl. IV, pag. 376.
Bescheiden, dl. I, pag. 400 en 401.
Bescheiden, dl. II, pag. 452 e.v. Bijzondere opmerking verdient het feit, dat Coen zijn in Juni 1618 ontvangen benoeming eerst op 4 Oct. d.a.v. in zijn Raad ter tafelnbsp;brengt. (Zie Bescheiden dl. III, pag 458).
*) Ibid., pag. 486.
128
-ocr page 145-Is het niet teekenend dat Coen, zelfs in zijn brief aan Reael met geen woord rept over de hem door Heeren XVII ,,ex-presselijck” opgedragen last Reael ,,met d’eerste schepennbsp;over (te) seynden” omdat zij niet gedoogen ,,dat hy aldaernbsp;langer sonde blyven” ^).
Alvorens Coen het beseft, zal hij echter het fort te Jacatra moeten verlaten om in de Molukken hulp te halen tegen denbsp;Engelschen. Vijf van de tien uitgezonden Engelsche schepennbsp;zijn nl. inmiddels te Bantam gearriveerd, waar de Engelschenbsp;vloot einde i6i8 dan 15 schepen sterk is. Kort daarop, 14nbsp;December 1618, nemen de Engelschen, ,,sonder dat oytnbsp;geinsinueert zijn geweest”, bij wijze van repressaille, hetnbsp;Nederlandsche schip ,,Swerten Leeuw”. ,,Uyt geheel Indiennbsp;souden se ons slaen. Den Generael Coene, die haer sooveelnbsp;quaets gedaen hadde, couste que couste, souden zy levendichnbsp;oft doodt hebben, jae hadden hem alrede”. Schriftelijk verzoek om teruggave van de ,,Swerten Leeuw” en ,,dat andersnbsp;gedrongen wesen zouden, onse revenge wederomme metnbsp;gewelt te halen” richtte niets uit ^).
Coens aandacht was gedurende het afgelóopen jaar zeer in beslag genomen door de voorgenomen versterking van hetnbsp;kantoor te Jacatra, om althans minder afhankelijk te zijn vannbsp;den Pangeran van Bantam. De vorst van Jacatra legde eveneens versterkingen aan en hielp de Engelschen met het versterken van hun loge, die aan de overzijde van de riviernbsp;Liwong, tegenover die der Nederlanders lag. Toen de riviernbsp;naar de zeezijde met palen werd afgezet, voelde Coen zich alsnbsp;opgesloten in een kooi, terwijl het gerucht liep, dat de Nederlanders door 7000 Javanen van Bantam en Jacatra zoudennbsp;worden aangevallen.
Hoewel de partijen, naar eeuwenoud gebruik, elkander probeerden te sussen, begreep Coen, dat hij den eersten slag moest geven, wilden zij het fort behouden. Dit geschiedde door, nanbsp;gedane ,,insuniatie”, op 23 December de Engelsche loge stormenderhand te nemen en te verbranden. Een brief van
) Bescheiden, dl. IV, pag. 377.
) Bescheiden, dl. I, pag. 421 en 423.
129 —
-ocr page 146-30 December i6i8 aan Reael bevat het bevel van Coen, ,,uyt crachte van commissie onser hoger overicheden” — ennbsp;dit is zijn eerste bevel als Gouverneur-Generaal — om allenbsp;macht bijeen te verzamelen en zoo spoedig mogelijk naarnbsp;Bantam te komen. Dienzelfden avond verschijnen 11 Engel-sche schepen voor Jacatra en wordt besloten, dat Coen zichnbsp;nog dien nacht zal inschepen om tegen de Engelschen slag tenbsp;leveren. ,,Soo ’t geviele, dat wy (des Godt verhoede) denbsp;nederlaeghe creghen, maeckt revenge te becomen ende d’eerenbsp;van de Nederlanders weder te releveren”, voegt Coen nog toenbsp;aan den brief aan Reael.
Op 2 Januari 1619 wordt met de 7 Nederlandsche schepen tegen de 11 Engelsche slag geleverd, zonder dat een der partijen kamp geeft. Den volgenden dag telt de Engelsche vlootnbsp;14 schepen en door gebrek aan kruit en manschappen besluitnbsp;de scheepsraad weer terug te vallen op het fort. Juist voor denbsp;kust echter wordt besloten over bakboord te gaan, aangeziennbsp;van het fort toch geen hulp kan worden verwacht, en eenmaalnbsp;daar zijnde, kon men waarschijnlijk niet weer vertrekken, maarnbsp;zouden èn scheepsmacht èn fort in handen van de Engelschennbsp;kunnen vallen. Pieter Van den Broecke, aangewezen commandant van het fort, wordt een boodschap gezonden zoonbsp;mogelijk het fort te houden tot terugkeer met grooter machtnbsp;uit de Molukken, en, indien dat niet mogelijk is, zich eerdernbsp;aan de Engelschen dan aan den vorst van Jacatra over tenbsp;geven. Na nogmaals alle mogelijkheden te hebben overwogen,nbsp;wordt den steven naar Ambpn gericht.
Gedurende deze reis verhaalt Coen Heeren XVII het gebeurde en doet een vurig beroep om toch de noodige schepen en menschen te zenden en dit niet voor beuzelingen en on-noodige zaken te houden.
,,Ick sweer U by den Alderhoochsten, dat de Generale Compagnie geen vyanden en heeft, die haer meer hinder endenbsp;schade doen dan d’onwetenheyt ende onbedachtheyt (houtnbsp;het my ten beste) die onder U.E. regneert ende den verstandige overstempt. . . .
493-
Bescheiden, dl. II, pag.
130 —
-ocr page 147-D’Almogende wil U.E. moet geven, om haer rechtvaerdich recht cloeckmoedelijck met grote courage te vervolgen. Ditnbsp;doende sullen U.E. (hoe qualijck de saecken nu oock schynennbsp;te staen) geen vyanden crencken.
Dewyle ick voor dees tijdt (Godt betert) anders niet doen can, de handen ende voeten my genoechsaem gebonden sijn, denbsp;spraecke ende ’t gesichte als benomen is, vermits door gebrecknbsp;van middelen niet verrichten connen, hebbe per passe temponbsp;niet naerlaten connen, veel ydele pratgens, meer dan andersnbsp;gewoon zijn, in desen te verhalen, U.E. biddende, alles ten goede (gelijck die geschreven zijn) met aendacht aen te horen....
Soo U.E. niet van sinne zijn, jaerlijcx grote menichte van schepen, volck ende alle notelijckheden te senden, bidde icknbsp;andermael, my metten eersten te doen verlossen, ende ditnbsp;versoeck ten besten te nemen, want ick sonder grote middelennbsp;U.E. begeren niet voldoen can. . . .”^).
In de Molukken worden i6 schepen en i jacht verzameld en treedt Coen vanaf lo Maart 1619 officieel als Gouverneur-Generaal op ^). In Februari verscheen een Engelsch jacht opnbsp;Roen met de tijding, dat de Engelschen de ,,Swerten Leeuw”nbsp;genomen en de Nederlandsche vloot op de vlucht gejaagdnbsp;hadden; het fort Jacatra was vrijwel in hun handen en daarnanbsp;zouden zij naar de Banda-eilanden komen. ,,Hierover hebbennbsp;d’Engelse op Poeloe Roen veel schoten met groof geschutnbsp;geschooten, evenals off ons al overwonnen hadden”. Zondernbsp;invloed blijft deze tijding echter niet op de Bandaneezen. Dienbsp;van Slamma alsnu hare vruchten ophoudende, om d’uut-compst van saecken te sien ende dan daermede met de sterck-ste de vrede te maecken. Dit willen se niet wel bekennen, alsoonbsp;diverse excusen doen; dan t’is seecker datter veel vruchtennbsp;onder hun zijn” ®).
Uit Coens brief van 14 Januari 1619, Bescheiden, dl. I, pag. 439, 440 en 442. Naar opzet en inhoud is deze brief merkwaardig, indien men bedenkt, onder welkenbsp;ornstandigheden hij werd geschreven, nl. terwijl Coen op weg was naar Ambon. Niettegenstaande hij ,,a 1’improvisto” van Jacatra was vertrokken, alwaar alle „schriftennbsp;en pampieren” waren achtergebleven, geeft Coen een gedetailleerd en chronologischnbsp;verslag van de gebeurtenissen sinds zijn vorigen brief van 12 November 1618.
b Vgl. M. A. van Rhede van der Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissaris-®^^'Gieneraal van Ned.-Indië pag. 32, met Bescheiden, dl. II, pag. 523 e.v.
) Bescheiden, dl. I, pag. 457 en 458.
I3I
-ocr page 148-Dat Coen bij Van der Chijs niet veel goeds kan doen, blijkt uit zijn opmerking, dat Coen, toen hij op Ambon hulp zochtnbsp;om de Jakatrasche veste te ontzetten, ,,hoezeer hij wel watnbsp;anders te doen had dan aan handel denken, toch niet konnbsp;nalaten even een schip naar Banda te zenden” om de gereedliggende partij noten en foelie te halen ^).
Het duurt tot eind Mei alvorens Coen weer te Jacatra arriveert en dan is het meer geluk dan,wijsheid, dat het fortnbsp;nog in Nederlandsche handen wordt bevonden. Wat zich innbsp;deze 5 maanden tusschen Jacatranen, Bantammers, Engel-schen en Nederlanders heeft afgespeeld, wordt niet rechtnbsp;duidelijk, ligt trouwens buiten het bestek van dit werk.nbsp;Onderhandelingen met den vorst van Jacatra, intimidatienbsp;door de Engelschen en jaloerschheid van den Pangeran vannbsp;Bantam, die den vorst van Jacatra afzet en dit zelf in bezitnbsp;neemt, verhinderen dat, in spijt van de zorgeloosheid vannbsp;de Nederlandsche bezetting — zij worden er later voor gestraft door Coen (!) —het fort in andere handen overging.nbsp;Volgens Coen werd hier dej|i bedrieger bedrogen.
Onmiddellijk na aankomst besluit Coen zich de ruimte te verschaffen tot de definitieve vestiging van een bestuurszetelnbsp;met eigen souvereiniteit, teneinde in de toekomst niet slechtsnbsp;op ,,Godts genade en discretie van de Mooren, onse vyan-den”, te moeten leven. ,,De coninck van Bantham heeft dennbsp;coninck van Jacatra uyt sijn rijck geseth, ende wy hebben dienbsp;van Bantham daer weder uytgeslaaghen, van meninge sijndenbsp;de plaetse in te houden soolanghe het den Heere gelieft” ^).
Wij betaalden de vestiging van Batavia met één, de tegenpartij met 9 dooden.
Wanneer Coen in de moeilijkste omstandigheden geestkracht genoeg bezat om den Bestuurders in patria moed in te spreken en tot doorzetten op te zweepen, hoeveel te meer redennbsp;bestaat daartoe, nu na jaren van noeste consequente plichtsbetrachting eindelijk een vast punt is verkregen, van waaruit
Van der Chijs, pag. 105.
9 Uit een brief van Coen aan Van Leeuwen, koopman te Soekadana, gedateerd 14 Juni 1619. Bescheiden, dl. II, pag. 563.
132
-ocr page 149-de geheele handel kan worden bestuurd en waar kolonie kan worden geplant.
Onmiddellijk na de verovering van Jacatra wordt aan den bouw van een fort en stad begonnen. Bantam, waarmede geennbsp;overeenstemming kan worden bereikt, wordt geblokkeerd,nbsp;de hoofdmacht voor Jacatra gehouden om de Engelschen, dienbsp;bij Coens komst te Jacatra een goed heenkomen hadden gezocht, ,,op sijn onversient comende”, slag te leveren. De schepen, welke kunnen worden gemist, worden uitgestuurd omnbsp;den handel waar te nemen, en wanneer 8 schepen van eennbsp;vloot van elf, welke begin van dat jaar uit Nederland was vertrokken, in Jacatra arriveeren, worden nogmaals zes schepen,nbsp;ditmaal naar Sumatra’s Westkust gezonden, om handel tenbsp;drijven en op ,,d’Engelsen eenige advantage te soecken”.nbsp;Zeven Engelsche schepen worden op verschillende plaatsennbsp;genomen, o.a. twee voor Patani, blijkbaar tot groot genoegennbsp;van de Pataneezen, die ,,publycke liedekens op haer wysenbsp;gemaect hebben” ^).
In dit jaar wordt het fundament gelegd voor Groot-Nederland.
In het geheel bedraagt begin 1620 de scheepsmacht in Indië, waaronder begrepen de veroverde schepen, 38 schepennbsp;en jachten, waarvan er 17 echter nauwelijks boven water kunnen worden gehouden en welke weinig meer presteeren ,,dannbsp;de bulleman daer men de kinderen mede te bedde jaecht” ^).
In Januari staat Goen voor de moeilijke keus ,,off boven de vlote die tegen d’Engelsen voor Bantam gehouden dient, innbsp;Banda sooveel macht bijeen connen brengen, dat die bestantnbsp;sy om Lontor aen te tasten ende te onderstaen off een eyndenbsp;aen den oorloch aldaer sullen connen maecken. . . . Hieropnbsp;omtrent 2 maenden gedacht, gedelibereert ende rypelijckennbsp;gelet wesende, is eyntlijcken den 18 February by de commandeurs, oppercooplieden ende schippers van de presente vlootnbsp;geadvyseert, door de raden van Indien geconfirmeert ende
1) Bescheiden, dl. I, pag. 511.
“) Ibid,, pag. 554.
— 133
-ocr page 150-meteen oock goet gevonden de tocht op Banda voor dit jaer uut te stellen ende ons eerst van d’Engelsen te verseecke-ren” ^). In plaats daarvan wordt Frederik Houtman als Commandeur van 7 schepen naar Banda en de Molukken gezonden om orde op zaken te stellen en de Engelschen voor tenbsp;zijn of vandaar te weren.
Meester te worden van den belangrijksten handel van de geheele wereld, zoo ziet Coen het en zoo wil hij het. Zijnnbsp;militaire macht bestaat uit handelsschepen, zijn militairismenbsp;uit drang tot bescherming van den handel. Hiervan wil hij eennbsp;nationale zaak maken. Ook Heeren XVII moeten dit be-langrijker achten dan de winsten. ,,Worden U.E. van de per-ticipanten te seer om d’uytdelinge gequelt, dat men de grontnbsp;van de sake aen de hoge ende mogende heeren Staten Gene-rael behoorlijck verthone. . . . Doch al soude de hulpe van ’tnbsp;gemene landt noch wat tarderen, verliest daeromme de moetnbsp;niet. Ontsiet de macht van Spangien evenwel niet, veel minnbsp;d’ondercruypinge van d’Engelsen, Francen, Denen endenbsp;andere, noch ontrouwe van de Mooren, jae, oock geensinsnbsp;d’excessive grote lasten ende oncosten, maer equipeert (willende wel doen) jaerlijcx meer ende meer, gaet recht door see,nbsp;sonder yemant aen te sien . . . Hadde d’Almogende de generale Compagnie niet merckelijck geholpen, lange ware dienbsp;geruineert. En versoect doch Godt niet meer; gebruyct denbsp;middelen die de Heere de Vereenichde Nederlanden verleent. Equipeert jaerlijcx royal, want tegen ende met alle denbsp;machtichste coningen van de werelt hebt ghyheden te doen.nbsp;Ontsiet niemant, Godt sal U helpen. Bindt ons niet langer denbsp;handen ende voeten, siet watter met clene middelen gedaen is,nbsp;forniert ons soo grote middelen als d’Almogende de Vereenichde Nederlanden verleent heeft, opdat wat groots mogennbsp;doen ende niet meer tijdt onnuttelijck verslyten. Gants nietnbsp;hebben gedaen, ten aensien van ’t gene datter te doen is ende
Uit Coens brieven van 22 Januari en ii Mei 1620. Bescheiden, dl. I, pag. 528 en S4I. Van 20 December 1619—18 Februari 1620 hebben Gouverneur-Generaal ennbsp;Raden en de Breede Raad der Vloot overlegd welk gebruik er van de vloot gemaaktnbsp;moest worden. (Zie de proposities, adviezen en conclusies van de vergaderingen vannbsp;20, 22 en 27 December 1620, 17 en 18 Februari 1621. Bescheiden, dl. III, pag. 564,nbsp;566, 569, 570, 586 en 587).
134
-ocr page 151-door de Vereenichde Nederlanden gedaen can werden. . . . Betaelt ons doch niet meer met preatgens ende vercort Uselvennbsp;niet langer” ^).
En dan, plotseling, komt op 27 Maart 1620 het bericht, dat op 30 Juli 1619 tusschen de Nederlandsche en Engelschenbsp;O.L Compagnie een overeenkomst is tot stand gekomen,nbsp;waarbij beide Compagnieën voor eigen en afzonderlijke rekening elkanders vrijen handel in Indië zullen erkennen. Denbsp;peperinkoop op Java zal voor gezamenlijke rekening zijn,nbsp;terwijl de Engelsche O.I. Compagnie een derde zal genietennbsp;van den omzet in de Molukken, Ambon en Banda. Viernbsp;Nederlanders en vier Engelschen zullen aan het hoofd vannbsp;een vloot van twintig schepen, tien van elke partij, een Raadnbsp;van Defensie vormen en pas na 2 of 3 jaren zal worden uitgemaakt, of en waar de Engelschen forten zullen mogennbsp;bouwen.
Eén dag na ontvangst van dit bericht wordt de grens van Jacatra vastgelegd en de eerste Baljuw, Jan Stijns over stadnbsp;en land van Jacatra aangesteld ,,alle ende een iegelyken ondernbsp;onse dominie, jurisdictie off bescherminge staende, van watnbsp;staet off natie hy sy, ordonnerende ende bevelende allen endenbsp;een iegelijcken den voornoemde Jaen Steyns in sijn offitie vannbsp;balliouw te erkennen ende gehoorsaemen als ons eygen per-soon j.
Volgens Stapel ®), zouden Coen en zijn Raad naaf aanleiding van jurisdictie-geschillen binnen Jacatra tusschen de Engelschen en de Nederlanders, waarbij o.a. een Engelschenbsp;bottelier wegens het mishandelen van een Chinees door Coennbsp;tot de geeseling werd veroordeeld, hebben besloten tot eennbsp;betere regeling van politie en justitie. Als eersten maatregelnbsp;noemt Stapel dan de grensbepaling van Jacatra en het aanstellen van Stijns als baljuw. Dit is onjuist. Wel stelde Coennbsp;na de overeenkomst met de Engelsche O.I. Compagnie in
Uit Coens brief van 22 Januari 1620. Bescheiden, dl. I, pag. 531, S32 en 533.
Uit de Commissie voor Jan Stijns, gedateerd 28 Maart 1620. Bescheiden, dl. II, pag. 674.
®) Stapel, Bijdragen tot de geschiedenis der rechtspraak bij de Vereenigde Oost-indische Compagnie in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder-landsch-Indië, deel 89, pag. 48, 1932.
135
-ocr page 152-den loop van het jaar 1620 orde op allerlei gebied, maar de grensbepaling van Jacatra en de benoeming van een baljuwnbsp;geschiedde uitsluitend naar aanleiding en vóór de inwerkingtreding van de overeenkomst met de Engelsche O.I. Compagnie en zijn kennelijk bedoeld geweest om door een zuiverenbsp;positiebepaling van de Nederlanders tegenover de Engelschennbsp;jurisdictie-geschillen juist te voorkomen.
Hoe onverhoeds Coen deze overeenkomst — ,,ontydich accoort” noemt hij het — ook overvalt op het oogenblik, datnbsp;hij den Engelschen de baas meende te zijn, gehoorzamen zalnbsp;hij, tegen eigen overtuiging in en tot nadeel van de Compagnie, waartoe hij dan ook de Engelsche vloot laat opsporennbsp;en met hen overleg pleegt. Maar van Jacatra, ,,daerop niemantnbsp;anders iet heeft te pretenderen” ^), moet ieder afblijven en innbsp;de Molukken, Ambon en Banda zal hij — weliswaar tot ontstemming van Van der Chijs — zooveel specerijen opkoopennbsp;als doenlijk is, alvorens de overeenkomst voor Indië ingaat.
Aangezien het ,,den knecht niet en roert wat de meester doet”, accepteert Coen ,,den herden toom” ^), waarmede hijnbsp;wordt gebreideld, waarachtig niet zonder zijn meening tenbsp;kennen te geven in korte bijtende vragen en sarcastische zinnen:
,,Heeft het U.E. aen goede advysen gebroocken ?”
,,Heeft men gehaest om bloetstortinge voor te comen ? Eere zy soo goeden genegenheyt”.
,,Grooten danck zijn zy U.E. schuldich, want hadden haerselven met recht uut Indien geholpen, ende de heerennbsp;hebben hun daer werder middenin geseth”.
,,Niet een sandenken van ’t strandt hadden zy in de Mo-luccos, Amboyna noch Banda te pretenderen. Ende soo met recht van oorloge iets begeerden, waeromme slaen sy denbsp;Spangiaerden van Ternate ende Tidor niet ?”
Uit de Resolutie van Coen en zijn Raad genomen in het fort Jacatra op 29 Maart 1620. „Weick ontydich accoort, hoewel onse victorie daerdoor infructueus, ’t goedenbsp;progres wederhouden worden sal ende te duchten is, dat het den Staet der Vereenichdenbsp;Nederlanden meerder onlust, en den handel op Indien veel twist, tweedracht en grootenbsp;schade, dat Godt niet en geve, veroorsaken sal, evenwel sullen moeten onderhouden.”nbsp;Zie Bescheiden, dl. III, pag. 592 en De Jonge, dl. IV, pag. 221. Men lette op het verschil in datum der Commissie en der Resolutie.
“) Uit Coens brief van n Mei 1620. Bescheiden, dl. I, pag. 543—545, 554, 555.
— 136 —
-ocr page 153-„Met ontelbare eerschoten hebben ons d’Engelsen gegroet ende wy haer weder na onse wyse”.
„De liefftallege vrientlijckheyt van d’Engelsen is nu soo groot, dat het overweecht. Daer wort van geen leet geclaecht,nbsp;maer soo grooten danckbaerheyt bewesen alsoff wy haer hetnbsp;leven gegeven hadden” ^).
Goed ware het geweest een overeenkomst te sluiten, indien beide Compagnieën met aan het hoofd gelijke krachten zichnbsp;gelijk hadden ontwikkeld, hoewel de vraag dan blijft geoorloofd, welke gevolgen uit een dergelijke samenwerking voor denbsp;inlandsche bevolking waren gesproten. Geef evenwel vrijnbsp;baan hem, die hoog boven den middelmaat uitsteekt en met hetnbsp;recht, beschouwd in den geest van zijn tijd, over muren durftnbsp;springen. Gaarne plukkend de vruchten van wat hun eerstennbsp;dienaar in toomelooze energie-ontplooiing in Indië voor dennbsp;geest stond, nl. het onbestreden handels-monopolie, nagestreefd door elke natie, die moed genoeg bezat om den wegnbsp;naar Indië te bezeilen, schrokken Heeren XVII tegelijkertijdnbsp;terug voor de consequenties en sloten een accoord, gelijkstaand aan het wegtrekken van de springplank onder desnbsp;springers voet.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Aangezien de mensch gewoonlijk alles interpreteert, zooals hij het gaarne wenscht, schrijft Coen, zullen nu wel weernbsp;weinig schepen en menschen gezonden worden. Hij weetnbsp;maar al te goed, dat voldoende macht en middelen herh ontbreken, maar den Engelschen ontbreken de juiste kennis ennbsp;het juiste bestuur. Indien ooit, dan moeten wij nu zorgen denbsp;sterkste te zijn, ,,want daer en is ter werelt niet, dat de men-sche soowel als macht ende gewelt by ’t recht gevoecht innbsp;redelijckheyt houde noch beter recht verleene” ^).
Hoewel het accoord in plaats van vrede wel eens grooter vijandschap ten gevolge zou kunnen hebben, heeft het tochnbsp;één lichtzijde, omdat het ,,in sulcken voegen gemaeckt is, datnbsp;de meeste advantage hebben sal, die de cloeckste sy” ^),nbsp;schrijft Goen 31 Maart aan Frederik Houtman. Hij kan of wil
Zie noot 2, pag. 136.
Bescheiden, dt I, pag. 554.
) Bescheiden, dl. II, pag. 675.
137
-ocr page 154-niet ontkennen dat, met het oog op veel belangrijke zaken, een accoord met de Engelschen hoog tijd was, maar hierin is veelnbsp;te overhaast gehandeld. ,,Wat te vooren ons gevoelen geweestnbsp;zy, ja selffs in den alderdesolaetsten staet, connen onse voor-gaende missiven getuygen” ^), schrijft hij 31 Juli 1620, nanbsp;ontvangst van een nadere toelichting dezer overeenkomst.
Het is zeer waarschijnlijk, dat Coen eerst heeft gemeend den geheelen handel op alle kantoren in Indië met de Engelschen te moeten deelen, maar het schijnt een kwestie van geldnbsp;te worden voor de plaatsen buiten Java en de Molukken,nbsp;Ambon en Banda. Het accoord verschaft geen retouren ennbsp;daarom moet meer geld worden gezonden dan ooit te voren.nbsp;Indertijd heeft men ons uitgelachen, omdat wij 1.200.000nbsp;realen per jaar vroegen, maar indien dat gebeurd ware, zounbsp;het aan retouren niet ontbroken hebben en geen reaal overbodig zijn geweest. ,,Ontsiet d’oncosten niet, sy sullen welnbsp;rijckelijck weder incomen ende misschien eerlang tot Jacatranbsp;selffs gevonden worden. Siet toe dat d’Engelsen U.E. geennbsp;vordeel meer aff en sien, geeft goede advysen gelooff, hebtnbsp;wat gedult, ende vertrouwt d’Almogende Godt, soo sal unbsp;niemandt deeren” ^).
Indien Heeren XVII zorgen, dat hun positie in Nederland niet zwakker wordt, Goen zal dat voor Indië wel klaar spelen.nbsp;Alle kantoren worden van stonde aan onderricht in den vervolge vriendschappelijk en als bondgenooten met de Engelschen om te gaan.
,,U.E. sy gerecommandeert met d’Engelse natie goede vrientschap ende eenicheyt te houden ende haerlieden (soonbsp;iemant in noot geraecten) na uyterste vermooghen t’assiste-ren, doch suit oock goede sorge draghen dat de gerechticheytnbsp;van de Compagnie, haer eere ende reputatie niet vercortnbsp;worde, gelijck mede dat d’Engelsen U.E. noch d’onse innbsp;geenige saecke en vercloecken. Het gemeene spreeckwoort:nbsp;wees trouw ende vertrouwt niemant, suit alsoo niet verstaennbsp;alsoff d’Engelsen niet souden moghen vertrouwen, maer
Bescheiden, dl. I, pag. 560. 2) Ibid., pag. 580.
138 -
-ocr page 155-brengt mede dat men altoos trouw moet wesen ende niemant dan met een goet ommesien ende goede circonspectie vertrouwen sal. Alle questie ende querelle sullen U.E. na uyt-terste vermoghen vermyden ende insonderheyt voorcomennbsp;dat door d’onse geen redenen van misnoegen aen d’engelsennbsp;gegeven worde ende datter van onse syde geen feyl tegensnbsp;’t accoort door de heeren Mayores met d’engelsen gemaeckt,nbsp;begaen worde” ^), luidt het in de Instructie aan Willemnbsp;Jansz., Commandeur van de 5 Nederlandsche schepen uit denbsp;Nederlandsch-Engelsche vloot van 10, welke midden 1620nbsp;een tocht naar Manilla tegen de Spanjaarden gaat ondernemen.
Deze tocht, alsmede een in het volgend jaar ondernomen tocht naar Goa, vormen de eenige gemeenschappelijkenbsp;krijgsbedrijven en richten betrekkelijk weinig uit.
Al spoedig openbaren zich in de samenwerking tusschen Engelschen en Nederlanders de door Coen voorziene moeilijkheden. Beide partijen wantrouwen elkander trouwens tenbsp;sterk dan dat van nuttige samenwerking iets kon komen. ,,Vannbsp;eersten aff, nadat de tydinge van U.E. accoort becomen hadden, hebben wy d’Engelse natie seer minnelijck bejegent, allenbsp;behoorlijcke eer en deucht bewesen. Sy naemen t’aen, presu-meerende dat het haer toequam” ^), schrijft Coen in Octobernbsp;1620.
Scherp ziet hij echter toe, dat zijn gezag te Jacatra onaangetast blijft. De Engelschen mogen pretendeeren, dat de helft van ,,’t coninckrijck van Jacatra” hun toekomt, Coen zalnbsp;het hen anders doen inzien; zij mogen trachten een fort opnbsp;te richten, Coen zal hun dat verbieden; zij mogen huizen ennbsp;een kantoor bouwen, Coen zal hun de plaats aanwijzen; zijnbsp;rnogen, met beroep op eigen rechtsbevoegdheid, een Chineesnbsp;mishandelen, Coen zal, ,,nadat verscheyde faulten ongestraftnbsp;gebleven waren vermits ’t uutterste recht altoos niet gedaennbsp;dient” ®), den betreffenden Engelschman in het openbaar latennbsp;geeselen; zij mogen beweren, dat zij niet worden vertrouwd.
Bescheiden, dl. II, pag. 736.
*) Bescheiden, dl, I, pag. 593.
Ibld., pag. 577.
139
-ocr page 156-klagen, dat hun geen recht wordt gedaan en den Koning van Engeland groote oneer, dreigen, dat zij geen Nederlandschenbsp;officieren van fort, stad of land erkennen en het land verlatennbsp;zullen, ,,op alle dese onredelijckheden sijn wy gedrongen geworden met hooge woorden herder uyt te vaeren dan onsennbsp;aert medebrengt. Hebben haer aengeseyt dat alle officierennbsp;elck in sijn graet begeerden erkent te hebben, dat geen moet-wille noch insolentie van haer volck ongestraft costen laeten,nbsp;maer recht ende justitie administreeren souden. Stont hetnbsp;haer niet aen, mochten vertrecken ende gaen daer vandaennbsp;quamen”.
Coen concludeert dan: ,,Het schijnt dat met goet doen niet voldoen connen. Al crakende sal de waegen voortgaen, totdat hy in ’t rechte spoor zy. ’t En is geen wonder dat hetnbsp;d’Engelsen hert valt in Indien te woonen, daer wy ’t hoochstenbsp;gebiet hebben. Derhalven sullen oock niet naerlaten metnbsp;goeden lanckmoet behoorlijcke discretie te gebruycken omnbsp;d’onlust van onse vrienden soo veel mogelijck is, te versoetennbsp;ende allenskens na behooren te gewennen” ^).
Alhoewel Coen er steeds naar heeft gestreefd het accoord ten volle na te komen, moet hij dikwijls in den geest vannbsp;het ,,j’embrasse mon rival, mais c’est pour l’étouffer” gedacht hebben.
De Engelschen zitten nog steeds, zij het onder moeilijke omstandigheden en aan den leiband van de bewoners, opnbsp;Roen; de Nederlanders lijden op Ai honger en dorst. Negentien Nederlanders, die van Ai op Neira rijst gaan halen, worden door de Lontoreezen, met wie de oorlogstoestand ongewijzigd bestaat, doodgeslagen op de terugreis. Het Engelschenbsp;bericht van de vlucht der Nederlandsche vloot had de bewoners van Selamon ertoe gebracht de noten niet meer tenbsp;leveren, maar toen deze, na het verloopen van de westelijkenbsp;moesson, bemerkten, dat de Engelschen niet naar de Banda-eilanden kwamen, hadden zij de noten weer aan de Nederlanders aangeboden. Einde i6ig was ook dat weer afge-
g Bescheiden, dl. I; pag. 593/594.
- 140
-ocr page 157-loopen. ,,De trouwherticheyt onser natie wort hier voor een groote slechticheyt gehouwen, ende de trouloossheyt desernbsp;Mooren voor een groote cloeckheyt” ^), schrijft Coen innbsp;Mei 1620.
De in begin van dat jaar, na twee maanden delibereeren gevallen beslissing den tocht naar Banda voorloopig uit tenbsp;stellen, sloot zeer zeker niet de mogelijkheid van overeenstemming op contract uit. ,,Int geviele dat die van Lontor totnbsp;vreede inclyneerden, sal men met haer in stilstant van wapenen wel moghen treeden off anders een provisioneel ver-drach maecken, mits d’aprobatie ende ratificatie op ons welgevallen refereerende, alsoo meer dan reden is, dat d’articulennbsp;off conditie sien, eer wy daeraen gebonden worden’ ’ ^) ®), luidt hetnbsp;inde Instructie aan Frederik Houtman van 28 Februari 1620.
Het is Houtman, niettegenstaande ernstige pogingen om met de Bandaneezen tot overeenstemming te komen, nietnbsp;mogen gelukken een overeenkomst tot stand te brengen.
Eenige tot nu toe niet gepubliceerde brieven handelend over de periode, voorafgaand aan de expeditie van Coen naarnbsp;de Banda-eilanden in 1621 en over het bezoek van Houtmannbsp;aldaar, toonen aan, dat Van der Chijs ongelijk heeft, wanneernbsp;hij zegt, dat de tocht van Coen niet alleen nagelaten had kunnen worden, maar ook nagelaten had moeten worden, aangeziennbsp;de Bandaneezen hun specerijen leverden en feitelijk verzetnbsp;niet meer plaats had, hetgeen voldoende had moeten zijn.nbsp;Deze brieven van Houtman, Van Antzen, gouverneur op Banda en Aart Gij seis, opperkoopman op Ambon, werpen eennbsp;ander licht op de situatie en bewijzen, dat de Nederlanders innbsp;hun tegemoetkomende houding ook toen nog verder zijnnbsp;gegaan, dan voor de Bandaneezen goed was.
,,Op ons welbehagen is die van Lontor ende gants Banda door de gouverneur Van Antzen vrede gepresenteert”,nbsp;schrijft Coen aan Heeren XVII ^). Van Antzen poogt, niet-
Bescheiden, dl. I, pag. 543.
Bescheiden, dl. II, pag. 647.
Cursiveering van mij. h Zie bijlagen XII, XIII en XIV.
Bescheiden, dl. I, pag. 569.
— I4I —
-ocr page 158-tegenstaande een vrijburger door de bewoners van Selamon wordt vermoord, met deze en de bewoners van de negorijnbsp;Lontor ,,in gespreek” te komen. Noch Van Antzen eerst, nochnbsp;Houtman later, die in April 1620 op Banda arriveert, geluktnbsp;het met de inwoners van Selamon of met die van Lontor, dienbsp;met elkaar niets te maken willen hebben, tot overeenstemming te komen.
Het is merkwaardig en niet minder karakteristiek te zien, hoe besloten wordt, dat men den Bandaneezen ,,de maet voornbsp;dees tijt soude vol meeten, opdat onse meester haer over onsnbsp;niet te beclagen souden hebben, (dat) wy de noten en foelienbsp;om een cleijne gifte affterlaten souden”, en dat terwijl Houtman ertegen is omdat ,,de saecke daermede veraftert wordt”.
Wanneer de Bandaneezen na een vergeefsche poging om een boete los te krijgen, vervolgens voor het bijeenroepen vannbsp;een vergadering ,,schenckagije ende vereeringe” wenschen,nbsp;waarvan Houtman zegt; ,,een vereeringe uyt liberaliteyt is eennbsp;cleyne saeck, maer niet tot boete oft dat wij sulcx gehoudennbsp;sijn”, wanneer de Bandaneezen dan 150 realen eischen ènnbsp;toegewezen krijgen in plaats van de aangeboden 2 lasten rijstnbsp;en 100 reaelen-waarde aan kleeden, wanneer Houtman naarnbsp;Bandasche gewoonte — en hij doet het — moet anticham-breeren op Neira en moet bidden en smeeken om specerijennbsp;geleverd te krijgen, dan is daarmede (het zij ten overvloede)nbsp;nogmaals aangetoond, op welke wijze de zaak in den loop dernbsp;jaren inderdaad werd ,,veraftert”.
Ook de pogingen van Houtman loopen op niets uit, zoodat hij adviseert ,,met een bastante macht herrewaerts (te)nbsp;come(n), omme eens een eijnde van de oorloch alhier te hebben, want voorwaer hoe wij langer wachten hoe het meer endenbsp;meer sijn perijckel sal hebben” ^).
Evenals het bericht van de overeenkomst met de Engelsche O.L Compagnie Coen onmiddellijk bedacht had doen zijn opnbsp;handhaving zijner positie te Jacatra, zoo bracht ditzelfde be-
Behalve Houtman, Van Antzen en andere dienaren van de Compagnie, vindt ook de onbekende briefschrijver uit Ambon (zie pag. 39, noot 3) „dat wel opt hoochstenbsp;nodich soude wesen dat de macht yegens Decemb. herrewaerts aengewent werde omraenbsp;Banda met belegeringe ernstelijck aen te tasten”.
142
-ocr page 159-richt hem met des te meer klem tut de overtuiging, dat de Banda-eilanden, hetzij goedschiks, hetzij kwaadschiks, totnbsp;het nakomen der contracten moesten worden gebracht, aleernbsp;de Engelschen, daartoe hulp verleenend. nog meer voordeelennbsp;dan één derde van de opbrengst zouden kunnen eischen. Denbsp;tocht naar Banda, schrijft hij in Juli 1620, is uitgesteld omnbsp;eerst met de Engelschen af te rekenen en nu is ondertusschennbsp;het accoord afgekomen. Wat zullen wij nu doen ? Onzenbsp;menschen zullen niet graag voor of samen met de Engelschennbsp;vechten; vervolgens kibbelen over den halven of dobbelen omnbsp;den heelen buit zou niet te pas komen, terwijl de moeilijkhedennbsp;nog grooter worden, indien een gedeelte van de Bandaneezennbsp;Nederlandsche, een ander gedeelte Engelsche, Spaansche ofnbsp;Portugeesche onderdanen zouden moeten worden. ,,Hierovernbsp;bidden U.E. ons goeden raedt te geven wat doen sullen, ter-wyle door U.E. met d’Engelse Compagnie gedebatteert wortnbsp;om scheytpaelen te stellen; want het quaetste voorstellen, omnbsp;dat gehoort hebben, eertijts uut gelijck verschil tusschen denbsp;Spangiaerden ende Portugiesen in de Molluccos een heftigennbsp;oorloch rees. Wy sullen niet beginnen, maer is d’insolente,nbsp;dertele vermetelheyt van d’Engelsen niet groot genoech omnbsp;sulcx te doen ? ’t Is waer dat (Gotloff) haer vinger in denbsp;mondt hebben, dan soo wy beten, souden sy misschien alsoonbsp;ontstelt worden dat met een ander derde qualick te payennbsp;souden wesen” ^).
Kolonisatie van de Banda-eilanden met Ghineezen en Gom-pagniesdienaren, wier contract met de Compagnie is afge-loopen, alsmede met vanuit Nederland te zenden mannen en vrouwen, heeft Coen reeds lang aangeraden en heeft de volledige instemming van Heeren XVII, maar er is nog nooit ietsnbsp;van gekomen. Behalve het groote doel, nl. om van Indië eennbsp;tweede Nederland te maken, was dit, voor zoover de Banda-eilanden betreft, des te meer noodig door het gebrek aan arbeidskrachten, gevolg van het feit dat vele Bandaneezen vannbsp;Neira en Ai op Groot Banda waren gaan wonen. Het omgekeerde, nl. dat Bandaneezen van Groot Banda naar de
Bescheiden, dl. I, pag. 580.
143
-ocr page 160-Nederlanders overliepen, kwam echter ook nogal eens voor.
Wanneer Heeren XVII dan in overleg met de Engelsche O.I. Compagnie het plan opvatten om Kaap de Goede Hoopnbsp;te koloniseeren en tot een pleisterplaats voor de Oost-Indië-vaarders te maken, een plan, dat pas in 1652 door Jan van Rie-beek zal worden verwezenlijkt, antwoordt Coen in Octobernbsp;1620: ,,Hoe soude men connen geloven, dat U.E. door goedenbsp;stabile redenen tot soo een disseyn gemoveert worden ? ’tnbsp;Voornemen is niet te misprysen, maer waeromme hebben U.E.nbsp;duslange in Amboyna ende Banda geen colonie geplant, ... ditnbsp;soude de rechte middel wesen om de Compagnie van de jaer-lijcxe groote excessive oncosten te ontlasten ende haer van dienbsp;landen te verseeckeren, en dies niettegenstaende zijt ghyliedennbsp;daertoe niet te bewegen” ^). Coen adviseert het eene te doen,nbsp;maar het andere niet na te laten. Was het maar eerder gebeurd!
Het accoord met de Engelschen zal den Bandaneezen, Am-boneezen en Ternatanen waarschijnlijk wel vrees inboezemen ,,ende hun alle te samen voor een tijt ende uytterlijcken schijnnbsp;wel gerust houden” ^), maar dat zal slechts een schijnver-tooning zijn. ,,Byaldien dit aenstaende West-mousson, sender verlet van negotie, tijtlijck macht genoch byeen connennbsp;brengen, sullen ons daermede persoonlijck na Banda ver-vougen, om U.E. voor mijn vertreck naer t’vaderlandt, metnbsp;Godes hulpe noch een notabile dienst te doen, ende de staetnbsp;van de Mollucques, Amboyna ende Banda op goeden voet tenbsp;brengen, sonder hulpe van d'Engelsen. Dienen dit wel tenbsp;doen om in ruste en vrede te geraecken, off anders soud het ’tnbsp;oude deuntien worden . . . Met het hooft tegen de muyr tenbsp;loopen is oock niet geraden, waerover ons dus lange van denbsp;Bandanesen hebben laten abuyseeren, tot een seer grootenbsp;schade, schande en disreputatie van onse natie, want alle denbsp;Mooren oordeelen dat de Bandanesen duslange door haernbsp;cloeckheyt tegen ons bestaen hebben. Die van Loehoe sijnnbsp;seer genegen het exempel te volgen, seggen platuyt dat zynbsp;'t mede soo wel als de Bandanesen sullen doen” ^).
Bescheiden, dl. I, pag. 586. h Ibid., pag. 591.
— 144
-ocr page 161-Wel hebben de Engelschen erop aangedrongen om vrede met de Lontoreezen te sluiten en hun bemiddeling daartoenbsp;aangeboden, maar Coen zag daarin een poging de Nederlanders te verhinderen op de Banda-eilanden meer macht te verkrijgen en zelf ,,de schoone persoonagie speelende, de voor-ueemste handel aen haer te trecken, het haentje te wesen endenbsp;ons met haer genade te voeden” Coen is daarvan uiteraardnbsp;niet gediend,,,slimmer oorloch” in plaats van vrede zou daarvan het gevolg kunnen zijn. De uitlegging der overeenkomstnbsp;baarde toch al zooveel moeilijkheden. Op 26 December 1620nbsp;wordt door den Raad van Defensie een ingewikkelde, uit 22nbsp;punten bestaande regeling betreffende den handel in de Mo-lukken, Ambon en Banda vastgesteld. De geest, waarin dezenbsp;regeling is getroffen, blijkt uit punt 14, waar wordt bepaald,nbsp;dat de gezamenlijk te gebruiken pakhuizen ,,niet geopent oftenbsp;gesloten mogen werden, dan elck met sijn eygen bysonderenbsp;sleutel” ^), een ceremonie, welke ook heden ten dage doornbsp;kluisbezitters met gepasten ernst wordt verricht.,, Vermits doornbsp;Godts genade ’t hecht in de handt hebben en d’Engelsen nietnbsp;beter mogen, sijn wy aldus verdragen, maer waeren zy denbsp;sterckste, het contract door U.E. gemaect soud ons nietnbsp;helpen: wy souden Indien wel haest moeten ruymen. Hierover dienen U.E. te besorgen dat altoos de sterckste zijn, off’tnbsp;en sal niet welgaen” ®).
Toen Coen den Engelschman, die een Chinees had mishandeld , in het openbaar had laten geeselen, hadden de Engelschen gevraagd, of Coen van plan was overal in de Molukken, Ambon en Banda gelijk recht te doen. Coen had geantwoord, ,,datnbsp;elcke plaetsen sijn manier en recht hadde, genochsaem opnbsp;sulcken voet als hier gedaen wierd, ende dat geen last haddennbsp;veranderinge te doen’ ’^). Vraag en antwoord zullen zoowel Coennbsp;als den Engelschen ruime stof tot nadenken hebben gegeven.
Uit een brief aan Houtman, gedateerd 31 Maart 1620. Bescheiden, dl. II, pag. 679. Vgl. de Resolutie van den Gouverneur-Generaal en zijn Raad van dienzelfden datum.nbsp;Bescheiden, dl, III, pag. 593.
Bescheiden, dl. IV, pag. 31.
) Uit den brief van Coen aan Heeren XVII, gedateerd 8 Januari 1621. Bescheiden, Bl.^ I, pag. 616/617.
b Ibid., pag. 577.
145 —
-ocr page 162-Nauwelijks zijn dan ook verschillende schepen vanuit Nederland binnen gekomen, of Goen verzoekt het advies vaanbsp;zijn Raad over de vraag, óf de tocht naar Banda thans zal geschieden en zoo ja ,,off d’heer Generael met de macht inne-waerts sal gaen, off hier blyven ende eymant anders de lastnbsp;bevelen”. Op deze en eenige andere vraagpunten moet denbsp;Raad ,,metten aldereersten finale resolutie” nemen ^). Veertien dagen later, nl. op 24 December 1620, besluit de Raadnbsp;van Indië ,,naer rype deliberatie eenstemmelijck” en vindtnbsp;het om ,,verscheyde redenen hoochnodig” ^), dat Goen metnbsp;12 schepen naar de Banda-eilanden zal vertrekken. Houtmannbsp;en Martinus Sonck, de advocaat-fiscaal der O.I. Gompagnienbsp;zullen hem hierbij vergezellen.
In den Raad van Defensie, overwegende de groote noodzakelijkheid om den handel op de Molukken, Ambon en Banda voor beide Gompagnieën op goeden voet te brengen,nbsp;verklaart Goen op i Januari 1621, ,,dat de Nederlanders be-reyt waeren om volgens ’t accord gesamenderhant eenige ex-ploicten te doen. Hierop hebben de gecommitteerden vannbsp;d’Engelsen verclaert hun den eysch van saecken kennelijck tenbsp;sijn, ende seer genegen te wesen om gesamentlijck eenigenbsp;exploicten te doen, soo de middelen hadden, maer alsoo hunnbsp;tegenwoordich volck ende schepen tot soo een exployct noo-dich, ontbreecken, ende de middelen, die tegenwoordichnbsp;hebben, elders employeren moeten, dat derhalven voor deesnbsp;tijt geen behoorlijcke macht byderhant ende te velde connennbsp;brengen, omme met gesamender hant yets voor te nemen. Isnbsp;daerop by den Generael Goen verclaert, dat de Nederlandersnbsp;dan allene sullen onderstaen, omme de middelen by haerenbsp;meesters uytgesonden dan wel te employeeren, wat d’Almogende Godt, ten gemeenen beste, in de Mollucquen, Am-boyna, ende Banda sal gelieven te geven” ®).
Uit een brief aan Heeren XVII, geschreven na afloop van
Propositie van Goen aan de Raden van Indië, gedateerd ii December 1620. Bescheiden, dl. III, pag. 670.
Resolutie van den Gouverneur-Generaal en Raden gedateerd 24 December 1620. Bescheiden, dl. III, pag. 674.
Resolutie van den Raad van Defensie, gedateerd i Januari t62i. Bescheiden, dl. IV, pag. 36.
- 146
-ocr page 163-den tocht naar de Banda-eilanden, blijkt dat Coen het zoo heeft ingericht, dat hij de hulp van de Engelschen ,,met eerenbsp;mochte derven” ^). Niettemin zal hij verheugd geweest zijn,nbsp;toen hij uit het antwoord van de Engelschen vernam, dat zij nietnbsp;in staat waren voldoende hulp voor dezen tocht te verkenen.nbsp;Coen achtte zich geenszins geroepen hen tot andere gedachtennbsp;te brengen.
Aangezien de zwakste schakel de sterkte van een keten bepaalt, en een keten van gesmeed ijzer meer in Coens bedoeling moest liggen dan een gordel van smaragd, dienden, nanbsp;Jacatra, voor alles de Banda-eilanden het sterkst te zijn.
Samenvatting
Wanneer wij thans nagaan, welke het voornaamste kenmerk is van deze periode van 1614—1621, dan treft allereerst het feit, dat de moeilijkheden principieel gelijk zijn aan die van de eerste periode. Van jaar tot jaar worden de tegenstellingen grootèr, niettegenstaande de allengs met alle eilanden en plaatsen gesloten contracten tot een ,,eeuwigh verkondt en onveranderlijcke broederlijcke vrundschap”, omnbsp;,,van nu aff aen in een eeuwigen ende vasten peys te levennbsp;ende te handelen”, en zonder van weerszijden ,,gedachtigh (tenbsp;wesen eenige moeyte offte overlast voor desen, t’zij ten tijdennbsp;van den oorloghe offte pays, malcanderen aengedaen” ^).
Het recht van voorkoop uit de eerste contracten wordt vervangen door steeds strenger monopolie-bepalingen, teneinde de Bandaneezen te dwingen hun beloften na tenbsp;komen.
De Nederlanders stellen zich terecht op het standpunt: wij hebben daar nu eenmaal bepaalde voordeelen verkregennbsp;boven andere naties en daarvan willen wij de vruchten plukken. Hoe straffer monopolietactiek der Nederlanders, hoenbsp;sterker het verzet der Bandaneezen; hoe sterker het verzet dernbsp;Bandaneezen, hoe straffer monopolietactiek der Nederlanders.
De Bandeneezen willen van geen verplichtingen weten en
Brief van i6 November 1621. Bescheiden, dl. I, pag. 646.
) Zie de contracten, gesloten met de Bandaneezen in de jaren 1616, 1617 en 1618.
— 147
-ocr page 164-begrijpen maar al te goed, dat de Nederlanders vóór alles de specerijen in handen willen hebben.
Engelschen en Portugeezen wekken de Bandaneezen op de specerijen aan hen en niet aan de Nederlanders te leveren,nbsp;hetgeen dan ook grif gebeurt, hetzij dat daartoe Engelschenbsp;schepen bij de Banda-eilanden verschijnen, hetzij dat denbsp;Bandaneezen zelf of de Javanen en Makassaren zorgen, datnbsp;de Engelschen en Portugeezen een min of meer groot deel innbsp;handen krijgen.
Aangezien geen rechtsstaat aanwezig is en de vorsten en hoofden in geheel Indië slechts door geschenken ertoe gebracht kunnen worden orde op zaken te stellen, dienen denbsp;Nederlanders hun eigen recht te zoeken.
Nietswaardige Gompagniesdienaren, de voor de Nederlanders ondoorgrondelijke psyche van de inlanders, de moord op Verhoeff en de daarop volgende reacties, de naijverigenbsp;concurrentie der Engelschen, resulteerend in de overeenkomstnbsp;met de Engelsche O.I. Compagnie, het aarzelend optredennbsp;van sommige Gompagniesdienaren in Indië, de onvoldoendenbsp;steun uit Nederland en niet in ’t minst de houding en onderlinge verdeeldheid van de Bandaneezen zelve, vormen denbsp;factoren, welke het wanneer en hoe van de Banda-expeditienbsp;bepalen. Het waarom werd bepaald door Goens vaste overtuiging van zijn goed recht de Bandaneezen tot naleving vannbsp;de gesloten contracten te brengen.
,,Salt ’t met geen vrede connen wesen, soo moet het met macht geschieden . . . Met harde spooren willen dese of dienbsp;natie bereden wesen, mits dattet oock met billickheyt en discretie geschiede, omme de hertneckicheyt voor te comen” ^).
1) Bescheiden, dl. I, pag. 317 en dl. 11, pag. 470.
- 148 -
-ocr page 165-HOOFDSTUK V
DE^GEBEURTENISSEN OP DE BANDA-EILANDEN VAN 17 FEBRUARI TOT 20 APRIL 16211)
Nog vóór Coen den i3den Januari 1621 van Jacatra naar de Banda-eilanden vertrekt, een reis welke, om tot Ambon tenbsp;komen, 30 dagen duurde en 150 opvarenden het leven kostte,nbsp;hadden de Engelschen reeds 3 schepen en een fregat oost-waards gezonden. ,,Wat zij in hun schild voerden, laat zichnbsp;gemakkelijk raden. Zij moesten de Hollandsche expeditie,nbsp;zooveel mogelijk, dwarsboomen”, schrijft Van der Ghijs.
Op Ambon komt de ,,kapitan-Hitoe”, een Amboneesch hoofd, die de Compagnie steeds zijne diensten aanbood,nbsp;namens de Bandaneezen vrede verzoeken, waarvoor Coennbsp;kortweg bedankt, omdat ,,de bedriechelijcke accoorden vannbsp;de Bandanesen al te wel ervaeren hadden omme ons weder-omme te laten abuyzeeren”. Frederik Houtman schrijft hierover in een brief aan Heer en XVII, hoe Coen den ,,kapitan-Hitoe” mededeelt, ,,dat geen accord met de Bandanezen te
De bronnen, voor dit hoofdstuk gebruikt, zijn de volgende:
u. Brief van Coen aan Heeren XVII van 6 Mei 1621, Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1622, eerste boek (boek T) fok V® e.v., A.R. Vgl. Colenbrander,nbsp;Bescheiden, dl. 1, pag. 625 e.v.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Resolutiën van den Breeden- en Krijgsraad, den Krijgsraad, de Gecommitteerdenbsp;Raden, den Gouverneur-Generaal en Presente Raden van Febr. 28; Maart i, 2, 4,nbsp;S' 6, 6, 7, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 13, 14, 14, 17, 24, 27, 28; April 3, s. 6, 12, 12. 14.nbsp;tS, 19, 19, 1621. Colenbrander, Bescheiden, dl. Ill, pag. 684—712.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Brieven van Coen aan Herman Van Speult, Gouverneur van Ambon, gedateerdnbsp;Maart 15 en 23; April 6 en ti, 1621. Colenbrander, Bescheiden, dl. III, pag. 2I—29.
Zie voor dit hoofdstuk Van der Chijs, pag. 113—138.
Zooveel mogelijk, nl. indien het niet storend is, worden in den tekst van de volgende hoofdstukken de documenten, waaruit wordt geciteerd, genoemd. Waar dit nietnbsp;geschiedt, kan een aanhaling toch gemakkelijk in de bij Jelk van de volgende hoofdstukken te noemen stukken worden gevonden.
149
-ocr page 166-maecken was, alsoo altijt bij haer gebrocken werden” ^).
Den 27sten Februari arriveert Coen met zijn vloot voor het fort Nassau op Neira. De Engelschen, die door het Engelschenbsp;fregat en door een brief, die Goen zelf van de Engelschen tenbsp;Jacatra had meegenomen, waren ingelicht over de bestaandenbsp;plannen, maakten bij monde van Robert Hayes, opperkoopman op Roen, bezwaar tegen de voornemens der Nederlanders, aangezien zij een accoord met de Lontoreezen geslotennbsp;en aldaar een kantoor hadden gevestigd. Hayes stelde voor tenbsp;wachten op de komst van de Engelsche schepen, die te Ambonnbsp;hun anker hadden uitgeworpen.
In de vergadering van den Breeden- en Krijgsraad van 28 Februari wordt geadviseerd, ,,dat men eerstdaechs, soo haestnbsp;mogelijck is, met voorgenomen tocht sal voortvaeren sondernbsp;nae d’Engelse schepen te wachten, alsoo wy haer van onsernbsp;syde tot Jacatra genoechsaem voldaen hebben”. Den Engelschen werd derhalve verzocht, gelijk Coen aan Heeren XVIInbsp;rapporteert; ..soo sij t’accoort door haer ende onse meestersnbsp;gemaect wilden naercomen ende onderhouden, dat haer vannbsp;de vijanden by ons souden vervoegen”. Dit was echter geenszins de bedoeling der Engelschen, integendeel, toen zij opnbsp;Roen hadden gehoord van het accoord, hadden zij schielijknbsp;vier stukken geschut aan de Lontoreezen gegeven en, was ernbsp;meer tijd geweest, zij zouden de Nederlandsche vloot waarschijnlijk met een goede batterij het invaren van het Lon-toreesche gat hebben verhinderd, meent Goen. Terwijl dezenbsp;met zijn vloot voor Neira ligt, varen de Engelschen dagelijksnbsp;bij die van Lontor over en weer, „sonder ons te kennen”.
Op grond van het feit, dat de Engelschen een contract met de Lontoreezen hadden gesloten, waarmede hun landgenootennbsp;te Jacatra niet op de hoogte geweest zouden zijn, acht Van
Uit een brief van Frederik Houtman aan Heeren XVII, Overgekomen Brieven en Papieren van het jaar i62Z, eerste boek (boek T) fol. 103, A.R. Van der Chijs merktnbsp;op, dat deze kapitan-Hitoe, die door een pela (soort van verbond) met de Bandaneezennbsp;was verbonden, ongaarne zag, dat deze geheel ten onder zouden worden gebracht,nbsp;omdat een al te groot gezag van de Nederlanders zoo dicht in zijn buurt tegen zijnnbsp;belangen indruischte.
De Breede- en Krijgsraad bestond uit de gouverneurs, opperkooplieden, schippers, kapiteins en andere officieren, zoowel van de vloot als van het leger. Vgl. Colen-brander, Bescheiden, dl. III, pag. XXI, noot i.
ISO
-ocr page 167-der Chijs het „minstens twijfelachtig, of Goen naar regt en billijkheid het Engelsche verzoek heeft afgewezen; en dienbsp;twijfel vermindert niet, aldus Van der Chijs, wanneer men innbsp;aanmerking neemt dai Goen in de Engelschen geen bondge-nooten, geen medestanders, maar slechts vijanden, helpersnbsp;van de Bandaneezen zag”. Het feit evenwel, volgens Van dernbsp;Chijs, dat de Engelsche schepen, gezonden vanuit Jacatra, denbsp;instructie hadden om ,,de Hollandsche expeditie zooveelnbsp;mogelijk te dwarsboomen”, onthief Goen reeds geheel vannbsp;eenige verplichting het verzoek van Hayes ter vergaderingnbsp;van den Breeden- en Krijgsraad te bespreken. Bovendien,nbsp;Goen kon toch moeilijk iets vriendschappelijks zien in de actienbsp;der Engelschen om aan Lontor geschut te leveren, onmiddellijk na het bekend worden der overeenkomst, en evenmin innbsp;het dagelijks heen en weer varen naar Lontor, terwijl Goennbsp;voor Neira lag. De Lontoreezen op hun beurt wisten heel goed,nbsp;hoe zij de gegadigden tegen elkaar moesten uitspelen. Denbsp;mondelinge boodschap van Goen aan Hayes, dat deze questienbsp;te Jacatra ampel was besproken en dat de Engelschen zichnbsp;aan de zijde van Goen dienden te scharen, was derhalve ruimschoots voldoende. ,,Een weinig meer beleefdheid en hoffelijkheid zijnerzijds in de behandeling van dat verzoek”, gelijknbsp;Van der Chijs wenscht, kon onder de gegeven omstandighedennbsp;niet van Goen worden verwacht en moet Van der Chijs alsnbsp;een soort van hyper-critiek worden aangerekend.
Op I Maart wordt door den Krijgsraad^), terwijl allerlei voorbereidingen voor een aanval worden getroffen, het verzoek van den ,,kapitan-Hitoe”, die vanaf Ambon was meegegaan, ingewilligd om met een prauw naar Selamon te mogennbsp;varen, ,,ende toesegginge gedaen soo eenige inwoonders vannbsp;daer brachte, deselve vry ende vranck na haer plaetsen soudenbsp;laten keeren”. Een „eewich accoort” met uitsluiting van allenbsp;andere naties wordt daarop aangeboden, waarop Goen antwoordt geen ander accoord te willen ,,dan in sulcker voegen,nbsp;dat verseeckert mogen wesen ’t selvige onderhouden en niet
De Krijgsraad bestond uit den Gouverneur-Generaal, de presente Raden (van Indië), de Commandeurs en de Kapiteins van het leger. Vgl. Colenbrander, Bescheiden,nbsp;dl. III, pag. XXI, noot 2.
— I5I
-ocr page 168-weder gebroocken worden sal”. Aangezien de Bandaneezen niet kunnen toestaan dat op de voornaamste plaatsen een fortnbsp;wordt opgericht, ,,is de handelinge van vrede naergebleven”.
Op den 6den Maart wordt in den Krijgsraad door de commandeurs en kapiteins eenstemmig geadviseerd, dat het beste is de macht in twee groepen te verdeelen en dat allereerstnbsp;zal worden getracht met lo compagnieën onder Willem Vannbsp;Antzen, gouverneur van Banda en commandeur van het istenbsp;regiment, en Jan Van Hoeven, kapitein op Ai en commandeurnbsp;van het 3de regiment, Lakoei, gelegen aan de Zuidzijde vannbsp;het eiland, te veroveren, terwijl 5 compagnieën onder Jan Vannbsp;Gorcum, commandeur van het 2de regiment, aan de binnenzijde zullen landen om vandaar naar Lontor op te trekken.nbsp;Door Coen en zijn Raad wordt hierop nader ,,gedelibereertnbsp;ende overleyt, wat nu best ende geraetsaemst dient gedaen,nbsp;namentlijck
off men ’t selvige alsoo in ’t werck sal stellen, off men de aengeboden vrede met de Bandanesen sal aen-nemen ende met haer in accoort treden,
off datmen de schepen elders gebruycken ende hunluyden met het vaertuych dat hier gebracht hebben, mettertijtnbsp;matteren ende verduyren sal,
waarop naer rype deliberatie by d’E. heer Generael ende voorsz. presente raden eenstemmich is geconcludeert endenbsp;besloten ten meesten dienste ende welstant voor de Generalenbsp;Compagnie best ende geraden te sijn, datmen de machtnbsp;tegenwoordich gebruycken ende daermede ’t lant van Bandanbsp;op morgen vroech met Godes hulpe aentasten sal, in sulckernbsp;forme ende manieren als hier voren by de respective commandeurs ende cappiteynen is geadviseert, waertoe ons Godt Al-machtich zynen Heyligen Zegen ende victorie over onsenbsp;vyanden wil geven”.
Men ziet, nog wordt de mogelijkheid overwogen om met de Bandaneezen een accoord te treffen. Het advies van dennbsp;Krijgsraad vindt geen uitvoering, omdat een ter verkenningnbsp;vooruitgezonden schip, het jacht ,,Hert”, en een galei voornbsp;Lakoei worden weggeschoten.
152 —
-ocr page 169-Op 8 Maart wordt met de geheele macht een landing ondernomen op het strand tusschen Kombir en Ortatten, maar de versterkingen op het smalle bergpad noodzaken de Nederlanders onder het hoongelach der Lontoreezen onverrichter-zake naar de schepen terug te trekken.
„Nadat aen d’onse harde en behoorlijcke vermaninge ge-daen hadde”, schrijft Coen aan Heeren XVII, wordt op Donderdag ii Maart Lontor werkelijk van twee zijden aangevallen, een trucje, dat de Bandaneezen te laat doorzien hebben.nbsp;Drie boven elkaar gelegen, zwaar bemuurde versterkingen,nbsp;maakten Lontor en omliggende negorijen, mede door hunnbsp;natuurlijke ligging, welhaast onneembaar. Aangezien denbsp;Lontoreezen slechts een frontaanval verwachtten, sloegen zijnbsp;op de vlucht, zoodra zij bemerkten, dat de Nederlanders, vianbsp;Lakoei, reeds in Lontor stonden en verloren daardoor, geheelnbsp;onverwacht, hun uitnemend verdedigbare stellingen. Lontor,nbsp;Madjangi, Lakoei, Samar en Orattaten — de negorijen opnbsp;Westelijk-Groot Banda — worden door de inwoners verlaten en deze zijn ,,t’eenemael van ’t lant gevlucht”, gelijknbsp;het luidt in de resolutie van de Gecommitteerde raden^),nbsp;van Vrijdag 12 Maart ^).
Op dien dag, dus één dag na de verovering van Lontor, komen de bewoners van de negorijen op de oostzijde vannbsp;Groot Banda, nl. van Selamon, Kombir, Waier en Dennernbsp;hun onderwerping aanbieden, ,,waerop door d’E. heernbsp;Generael hen aengedient is daertoe wel gesint te sijn, maernbsp;dat eerst ende alvorens haer stercten souden ruyneren, slechten ende verlaten, ende daerbeneffens aen ons overleverennbsp;alle haer musquetten, roers ende bassen die sy souden mogennbsp;hebben, ende dat haer alsdan door den E. heer Generael soudenbsp;aengewesen werden een plaetse daer sy gerustelijck ende vre-
Gecommitteerde Raden bestonden uit den Gouverneur-Generaal, de presente Raden en de Commandeurs van het leger. Dit college is een uitbreiding van dat vannbsp;Gouverneur-Generaal en presente Raden en krimpt daartoe geleidelijk weer in. Zienbsp;Colenbrander, Bescheiden, dl. Ill, pag. XXI, noot 3.
*) ,,In Lontor, Madjangi, Luchuy, Ortatten ende Sammer hebben wy becomen 8 stucken geschut, ontrent 70 bassen, 283 sockels foelie ende 348 bhaer noten muscaten”nbsp;lezen wij in den origineelen brief van Coen. Bij Colenbrander is daar een foutje ingeslopen, aangezien in de Bescheiden staat: 20 bassen en 341 bahar nootmuskaat.
— 153 —
-ocr page 170-delijck onder onse bescherminge souden wonen, ende de noten ende foelie aen ons ende onse bontgenoten te leverennbsp;sonder eenigen anderen heer van ’t geheele lant te kennen alsnbsp;d’E. Hoog Mogende Heeren Staten Generael van de Ver-eenichde Nederlanden”. Met de waarschuwing, dat bij nietnbsp;opvolging Selamon eveneens zal worden aangetast, vertrekkennbsp;de afgevaardigden, die beloven een en ander over te brengennbsp;aan de hoofden en er zorg voor te zullen dragen, dat dezenbsp;voorwaarden worden nagekomen.
In de verwachting, dat de inwoners van deze negorijen alsmede die van het eiland Rosengein den volgenden dag de gestelde voorwaarden zullen accepteeren en uitvoeren, waarmede dan het voornaamste deel van zijn taak op de Banda-eilanden zou zijn uitgevoerd, neemt Coen Zaterdagmorgen 13 Maart in den Gecommitteerde Raad de beslissing, dat eennbsp;tingan^) naar Ambon zal worden gezonden, om daar ,,denbsp;tydinge van de conqueste van Banda ruchtbaer te maecken”,nbsp;en Van Speult, Gouverneur van Ambon, de opdracht tenbsp;brengen tegen de komst van Coen de voornaamste hoofdennbsp;bijeen te roepen, teneinde op een Landdag de zaken aldaarnbsp;te regelen. ,,Wy synvanmeninge ons met den aldereersten nanbsp;Amboyna te vervoegen, om saecken van grooten gevolge tenbsp;verrichten ende den Staet van de Compagnie te verseeckeren”,nbsp;schrijft Coen aan Van Speult 15 Maart 1621.
Wanneer evenwel de inwoners van Selamon c.s. in den loop van den dag de ,,haere aengeboden vrede niet en vervolgen,nbsp;maer in plaetse van dien veele uytvluchten ende verlangingennbsp;van tijt soecken, sulcx dat naer alle aparentie met haer niet ennbsp;sullen connen handelen, maer het uyterste mede moetennbsp;doen”, wordt des avonds in den Krijgsraad besloten, datnbsp;Selamon Maandagmorgen zal worden aangevallen, indien zijnbsp;Zondag niet op de voorwaarden zullen zijn ingegaan. Zondagmiddag wordt door den Krijgsraad ,,andermael goetgevon-den”, indien om 12 uur 's nachts geen tijding van Selamon isnbsp;ontvangen, tot den aanval over te gaan.
Op het laatste oogenblik schijnen die van Selamon c.s. de
*) Roeisloep.
— 154
-ocr page 171-voorwaarden te hebben geaccepteerd, althans in de resolutie van de vergadering van de Gecommitteerde Raden vannbsp;Woensdag 17 Maart wordt mededeeling gedaan van het feit,nbsp;dat ,,die van Slamma, Wayer, Ouwendender, Comber endenbsp;Rosangijn genootsaect sijn geworden, hunluyden ons welgevallen t’eenemael te onderwerpen . . . omme als getrouwenbsp;onderdanen onder onse bescherminge in vrede te wonen”.nbsp;In zijn brief van 6 Mei schrijft Coen, dat deze onderwerpingnbsp;,,op genade ende ongenade” is geschied. Den advocaat-fiscaalnbsp;Sonck en den Gouverneurs Houtman en Van Antzen wordt innbsp;deze vergadering van 17 Maart opdracht gegeven een ontwerpnbsp;te maken,,van de artijckelen die men die van Slamma, Wayer,nbsp;Ouwendender, Comber ende Rosangijn sal doen beeedigen”.
Niet in 't minst uit de woorden; ,,Alsoo Godt de Heere ons de victorie over ’t geheele lant Banda verleent heeft”, blijkt uitnbsp;het geheele verslag dezer vergadering, dat Coen meendenbsp;spoedig Banda te kunnen verlaten. Opdat bij de eerste gelegenheid ,,finale resoluitie” kan worden genomen, wordtnbsp;ieder verzocht schriftelijk advies te geven over verschillendenbsp;punten, o.a. waar de inwoners van Selamon c.s een woonplaats zal worden gegeven; welk garnizoen op de^Banda-eilanden na het vertrek der vloot dient te worden achtergelaten en welk bedrag of hoeveel vrüchten door de vrijburgers en de Bandaneezen aan de Compagnie moet worden op-gebracht ter bestrijding van de ,,groote endezwaereexcessivenbsp;oncosten”.
Van 19—23 Maart begeeft Coen zich naar Ai, waarvan, gelijk bekend, het meerendeel der inwoners naar Roen wasnbsp;uitgeweken. Op Roen waaien reeds de vredesvlaggen en denbsp;bewoners van dat eiland onderwerpen zich op gelijke voorwaarden als die van Selamon, tot groote spijt en nijd van denbsp;Engelschen, die in een fort, bestaande uit 9 stukken geschut,nbsp;met ,,cleene hutkens opt cleyn eylandeken” Nailaka^) zitten,nbsp;waarvan zij, schrijft Coen, zich niet schamen te zeggen, ,,datnbsp;dit ’t eenige fort is, welck de coninck van Engelandt in Indiennbsp;heeft”.
Schiereilandje van Roen.
— 155 —
-ocr page 172-„Aldus hebben wy door Goodts genade de moetwillige, trotse Bandanezen (die soo lange voor de haentiens vannbsp;Indien vernaempt zijn geweest) sonder bloetstortinge, tegennbsp;opinie van veele, overwonnen”, rapporteert Coen dan in zijnnbsp;brief aan Heeren XVII.
De komst der Engelsche schepen uit Ambon kon deze feiten niet meer veranderen of te niet doen.
Dat Coen in eerbiediging van de met de Engelschen gemaakte overeenkomst deze een fort met negen stukken geschut genadig kon laten behouden, daarentegen werd genoodzaakt het laatste geweer van den laatsten Bandanees in zijn bezit te krijgen, vormt de tragiek van de volgende gebeurtenissen.
Wanneer Coen op 6 April aan Herman Van Speult schrijft, dat sedert 23 Maart, datum van zijn vorigen brief, geschrevennbsp;in ’t fort Revenge op Ai, niets bijzonders tusschen de Nederlanders en Bandaneezen is voorgevallen, integendeel, ,,synbsp;houden haer stil, comen vryelijck by ons en d’onse by haer, alnbsp;off noyt oorloch gehadt hadden”, en verder mededeelt, datnbsp;die van Selamon, Waier, Dender, Rosengein en Roen hunnbsp;versterkingen geslecht, hun wapens ingeleverd, hun land aannbsp;de Nederlanders hebben opgedragen en bezig zijn nieuwenbsp;huizen aan het strand te bouwen, terwijl dagelijks denbsp;noten en de foelie aan het fort worden geleverd, lijkt het, alsofnbsp;de toestand reeds gestabiliseerd en Coens taak op de Banda-eilanden is afgeloopen. Weliswaar had hij op 15 Maart aannbsp;Van Speult geschreven: ,,Het waere mijns oordeels best, datnbsp;alle de Bandanesen t’eenenmael van ’t landt verdreven; dannbsp;het schijnt dat de Nederlantsche aert soo strengen rechtnbsp;qualijck doen connen”, maar de Lontoreezen—de belangrijkste tegenstanders—waren reeds van het eiland gevlucht ennbsp;de rest had zich onderworpen; dit was het voornaamste ennbsp;hiermee meende Coen zijn doel, nl. ,,om nieuwe rebellie voornbsp;te comen”, bereikt te hebben. Wel was hij ,,van meninge denbsp;vleugelen van de Bandanesen noch meer te corten ende vooreerst soo grooten garnisoen in Banda te laeten, dat t’onder gehouden mogen werden ende niet meer met zoo grooten vloote
— 156 —
-ocr page 173-herwaerts behoeven te comen”, zooals het in den brief aan Van Speult van 23 Maart luidt, maar het is zeer zeker niet,nbsp;gelijk Van der Ghijs meent en helaas de algemeene opinienbsp;geworden is een vooropgezet doel van Goen geweest allenbsp;Bandaneezen van de eilanden te verjagen of opzettelijk uit tenbsp;hongeren.
De onderwerping van de Bandaneezen verliep echter niet zoo vlot, als Goen wel gaarne gezien had. De bewoners vannbsp;Lontor, Ortatten, Madjangi, Lakoei en Samar waren namelijknbsp;na de verovering van Lontor niet van het eiland gevlucht,nbsp;maar hadden zich in het gebergte terug getrokken. Op 24nbsp;Maart, onmiddellijk na Goens terugkeer van Ai en na hetnbsp;vernemen van dit bericht, wordt in den Krijgsraad besloten,nbsp;dat den volgenden dag 4 Gompagnieën van 70 man onder Jannbsp;Van Gorcum zullen worden uitgezonden om de gevluchtenbsp;Bandaneezen te zoeken. Het blijkt evenwel, dat deze Bandaneezen inmiddels naar Selamon. Waier en Dender zijn getrokken en de 20 of 30 personen, die Van Gorcum in de bergennbsp;vindt, worden insgelijks daarheen gezonden. Sedert diennbsp;zijn zij dagelijks ,,hare principalen by ons zendende, versoec-ken pardon ende plaetse (daer ’t ons gelieft) tot woninge. Wynbsp;sijn in bedenckinge wat best geraden sy, dat die van Lontornbsp;ende haere consoorten plaetse in ’t landt vergunnen, mits datnbsp;de principalen eenige van haere kinderen tot verseeckeringenbsp;aen ons overleveren, off dat hun ’t landt verbieden endenbsp;t’enemael daeruyt dryven”, schrijft Goen in bovengenoemdennbsp;brief van 6 April aan Van Speult, even voor de vergaderingnbsp;van den Breeden- en Krijgsraad aanvangt, waarin zal wordennbsp;beraadslaagd, wat met de gevluchte Bandaneezen dient tenbsp;worden gedaan. De kapiteins, opperkooplieden en schippersnbsp;moeten schriftelijk advies geven, hoe met die van Lontor c.s.nbsp;moet worden gehandeld, aangezien deze er zeer op aandringen om op het eiland te mogen blijven en bereid zijn allesnbsp;te doen wat de Nederlanders begeeren. De Raad moet keusnbsp;bepalen tusschen twee mogelijkheden, nl.:
i: ,,off het oirbaer ende geraden sy, ingevallen de voor-
*) Vgl. Tiele, Europeërs, negende gedeelte, vierde hoofdstuk, pag. 256.
— 157 —
-ocr page 174-neemste Orankayen van de voorsz. plaetsen haere kinderen aen ons in ostagien^) ende verseeckeringe van voortaen geennbsp;quaet jegens ons meer aen te vangen, wilden in onse handennbsp;overgeven, datmenhenluyden alsdan alhier mede op ’t lant salnbsp;laten ende aenwysen alsulcke plaetsen als ons goetduncken sal,
2: ofF dat het beter is datmen de voorsz. overwonnen ende gevluchte Bandanesen van de vijff boven genoemde plaetsennbsp;altsamen met gewelt van ’t lant doet vertrecken”.
Van de 25 uitgebrachte adviezen blijken 19 raadsleden er voor te zijn hen op het land te laten onder de voorgesteldenbsp;voorwaarden, ,,ende by faute van dien hunluyden altsamennbsp;met gewelt van ’t lant te doen verdrijven”. De resteerende zesnbsp;adviseeren ,,hunluyden van ’t lant te verdryven, nademaelnbsp;van dit volck anders niet te verwachten staet als ter gelegendernbsp;tijt haere schelmstucken weder in ’t werck te stellen”. Coennbsp;bedankt hierop de raadslieden voor hun goede adviezen ondernbsp;de mededeeling ,,d’selve met de presente raden van Indien (te)nbsp;oversien, naerder daerop (te) letten ende resolveren sal vannbsp;den besten dienst gedaen tot meeste verseeckeringe van desenbsp;eylanden”.
Deze nadere beraadslaging met den Raad van Indië vindt niet direct plaats, maar uit den brief aan Van Speult kannbsp;worden opgemaakt, dat het advies van de meerderheid is opgevolgd. Immers deze brief luidt dan verder: ,,De kinderen vannbsp;d’Orancays hebben geeyscht. De gesanten sijn met desenbsp;bootschap na haere principalen gevaeren, met toeseggen, datnbsp;doen sullen al wat wy begeeren. Watter op volgen wil, salnbsp;den tijt leeren. Wij hoopen ’t hier cort te maecken, doch soudennbsp;niet gaerne vertrecken voordat den standt verseeckert sy,nbsp;ende soo geen genoegen becomen, soud wel connen gebeurennbsp;dat wederomme de wapenen in de handt namen, alsoo hetnbsp;schijnt beter te wesen, dat de Bandanesen ’t enemael uyt hetnbsp;landt dryven, dan een twijffelachtige staet naerlaten. Watnbsp;Godt geven wil sal den tijt leeren”.
Van der Ghijs deelt hierover mede: ,,Of het gevoelen der
Onderpand. Het eischen of aanbieden van gijzelaars locpende onderhande-lingen tot overeenkomst of als teeken van trouw was een normaal verschijnsel.
158
-ocr page 175-meerderheid al dan niet in den smaak van Coen viel, blijkt niet. . . . Zeker is, dat geen besluit werd genomen. Eerst zesnbsp;dagen later, den izden April, hield Coen aan boord van zijnnbsp;admiraal-schip eene vergadering met de voornaamste .orang-kaja’s. . . .” etc.
Op II April schrijft Coen aan Van Speult, dat door den Raad van Indië ,,noch geen finael arrest” is genomen op hetnbsp;door den Breeden Raad gegeven advies. Dat dit ,,finaelnbsp;arrest” niet direct is genomen, duidt op een bezadigd zoekennbsp;naar den juisten weg. Den Bandaneezen werden evenwel nog opnbsp;6 April de voorwaarden kenbaar gemaakt, maar hiervan vermeldt Van der Ghijs niets. Evenmin vermeldt Van der Chijsnbsp;de gebeurtenissen van 8—12 April.
Op 8 April worden door de Lontoreezen, bij wijze van onderpand, drie zonen gezonden, naar hun zeggen van denbsp;voornaamste orang-kaja’s, doch Coen zendt deze weer terugnbsp;met de mededeeling, dat hij een zoon van alle belangrijkenbsp;orang-kaja’s verlangt. Op 10 April verschijnt de Sjahbandarnbsp;van Lontor tezamen met den ,,kapitan-Hitoe” en brengen 9nbsp;orang-kaja’s zonen, welke door Coen worden aangenomen,nbsp;evenwel onder het voorbehoud, dat hij van eiken resteerendennbsp;orang-kaja eveneens nog een zoon verlangt en dat andersnbsp;deze negen eveneens zullen worden teruggezonden. ,,Denbsp;vreese isser soo in, dat het schijnt ons voldoen sullen, ’t Gaetnbsp;buyten mijn gissinge, want hadde liever gehadt dat weygerichnbsp;bleven, om de Lontoresen met recht uyt het landt te mogennbsp;dryven ende verseeckerder staet te becomen. Dan de willenbsp;Godts moet geschieden ende nae de Goddelijcke schikkingenbsp;moeten ons voegen”, schrijft Coen aan Speult in den briefnbsp;van II April.
De opinie dat de uitroeiing van de Bandaneezen Coens vooropgesteld plan is geweest, steunt op deze zinsnede. O.i. geheel ten onrechte. Gaarne had Coen de Lontoreezen van het eilandnbsp;verdreven maar ook dit standpunt is door de zich ontwikkelende gebeurtenissen gevormd en levert geenszins het bewijs,nbsp;dat Coens plannen met de Lontoreezen van tevoren reeds vast
*) Zie hierna pag. i6o.
— 159
-ocr page 176-stonden. Naar Coens meening zou de staat der Banda-eilan-den nimmer kunnen worden verzekerd, indien de Lontoree-zen daar bleven. Dit voorop gesteld, dient in deze uitdrukking veeleer een bewijs te worden gezien van de tegemoetkomendenbsp;houding van Goen tegenover de Lontoreezen, een tegemoetkoming, naderhand betreurd en verder gaand dan Coen voornbsp;zichzelf kon verantwoorden, maar waaraan hij zich, niet in ’tnbsp;m.inst door zijn geloofsovertuiging en wars van alle woordbreuk, gebonden achtte.
Den volgenden dag, 12 April, belegt Goen een vergadering van den Raad van Indië, tezamen met den kapitan-Hitoe ennbsp;de voornaamste hoofden van Selamon, Waier, Ouwendender,nbsp;Kombir en Rosengein. Zijn het enkel utiliteits-overwegingen,nbsp;welke hem hiertoe brengen, of hoopt hij door dit overleg dennbsp;Bandaneezen toepassing van de strengste maatregelen te besparen? Terwijl het weer nog gunstig was waren de Lontoreezen c.s. met inzet van de volle macht, op die plaats van hetnbsp;eiland zeker nog wel te overwinnen geweest. Welke motievennbsp;meer gegolden mogen hebben, Coen wenschte niet overhaastnbsp;te handelen, zelfs niet met het oog op den landdag te Ambon.nbsp;In den brief van ii April aan Van Speult lezen wij nog:nbsp;,,Alsoo den dach van 20 April, die U.E. tot een generaelenbsp;landtdach bestemt heeft, hardt begint te naecken, sullen U.E.nbsp;soo selffs niet tijttlijck derwaerts mogen vaeren, met Schiedamnbsp;off een ander expres schip advyseeren wat aldaer gedaen dient”.
Coen wenscht van de hoofden van Oost-Banda en Rosengein de opinie te vernemen, hoe met de Lontoreezen en consorten, waarvan hunlieden ,,kennelijck is dat die altijts de principale autheurs ende belhamers sijn geweest van lang-duerige oneenicheyt ende oorlog alhier in Banda”, moet worden gehandeld, en, indien wordt besloten hen in het land tenbsp;dulden, welke woonplaats hun dient te worden aangewezen.nbsp;Coen stelt dit advies op prijs, ,,alsoo sylieden vrunden ennbsp;onder den anderen getrout sijn, malckanderen aert ende conditie beter dan wy kennen”. Tegelijkertijd licht hij hen innbsp;over zijn eigen meening, nl. dat hij hen niet in het land zalnbsp;dulden, tenzij de orang-kaja’s van Selamon, Waier etc. zich
160 —
-ocr page 177-verplichten de Lontoreezen en consorten te helpen straffen en aan den Gouverneur van Banda over te leveren, indiennbsp;deze ,,hun weder quamen te verlopen,” op straffe andersnbsp;mede ,,ten uytersten aengetast en geruyneert te worden”.
Dit voorstel wijst erop dat Goen de Lontoreezen eveneens op het eiland wilde laten.
Is in de dan volgende samenspraak tusschen de orang-kaja’s onderling en met den ,,kapitan-Hitoe” vervolgens, ,,in Bandanese tale gesproocken”, een beslissing genomen, welkenbsp;noodlottig voor de Banda-eilanden werd ? Waren de in denbsp;bergen gevluchte bewoners van het westelijk gedeelte vannbsp;Groot Banda, ook de daar wonende Bandaneezen van Neranbsp;en Ai, alle eensgezind en van de partij der Oelisiba’s ? Hebben toen soms allerlei voor Coen en de zijnen onbegrijpelijkenbsp;motieven een rol gespeeld ? De gebeurtenissen wettigen dezenbsp;vragen, want waarom maken deze orang-kaja’s, alle van denbsp;partij der Oelilima’s, later onderscheid tusschen deze vluchtelingen in de bergen, wanneer zij aan de Nederlandersnbsp;moeten worden uitgeleverd ? . . .
Het advies luidt: ,,dat hun best geraden dacht den naem ende grootsheyt van Lontor t’eenemael uyt te doen, ende datnbsp;het volck onder de steden van Slamma, Wayer, Ouwenden-der. Corner ende Rossengijn souden verdeden, gelijck denbsp;gouverneur Speult in Amboyna nu cortelinge met die vannbsp;Hottomoury gedaen heeft; want soo men haer by den anderennbsp;laet, te besorgen is, dat weder 't hooft opsteecken en ander-mael rebelleren souden, gelijck die van Hottomoury, naerdatnbsp;d’eerste mael door den gouverneur Houtman overwonnennbsp;wierden, deden. Dit is, seyden voorsz. orangkays, haer ad-vijs; d’heer Generael mocht met synen raet daerover naernbsp;haer goetvindinge disponneren, syluyden presenteerende metnbsp;eede te beloven ende sweren dat voorsz. Lontoresen endenbsp;haere Consoorten in dwang ende goede onderdanicheyt soudennbsp;onderhouden, ende soo haer secrete desseynen niet ontdectennbsp;ende ’t gebiet van onsen gouverneur niet naerquamen, datnbsp;met hunluyden naer ons welgevallen mochten handelen”.
gebod.
i6i —
-ocr page 178-Dat uit dit advies blijkt, gelijk Van der Chijs zegt, dat de oude partijschappen der Oelilima’s en Oelisiba’s temiddennbsp;van de rampen, welke het Bandasche vaderland troffen, vergeten, althans op den achtergrond waren geraakt — omdatnbsp;anders die van Selamon c.s. niet in het belang van personen,nbsp;afkomstig uit de negorij Lontor of van Ai zouden hebbennbsp;gesproken — mag worden betwijfeld. Niet alleen dat de gebeurtenissen in het verleden geen eensgezindheid in tijden wannbsp;gevaar vertoonden, maar dit advies kan ook zoo worden verstaan, dat die van Selamon hierdoor kans zagen die van Lontor onder hun heerschappij te brengen.
Interessant is de dan volgende opmerking van Van der Chijs, nl.:
,,Coen kende die partijschappen; en ongegrond is de veronderstelling niet, dat hij van de vergaderde orang-kaja’s een ander, meer met zijn plannen en wenschen overeenstemmendnbsp;advies verwachtte. Gevolgen heeft dit advies niet gehad”.
Deze veronderstelling moge Van der Chijs niet ongegrond vinden, toch past zij niet in zijn betoog, waar het immers voornbsp;hem vast staat, dat Coen reeds vóór zijn komst op de Banda-eilanden was besloten van contract noch bemiddeling iets tenbsp;willen weten. Waarom zou Coen prijs stellen op het adviesnbsp;van een groep Bandaneezen, die hij toch wilde uitmoorden ? . . .
Dat ook dit advies geen gevolgen heeft gehad, wie zal zulks volhouden in de wetenschap, dat nog denzelfden avondnbsp;door Coen en zijn Raad over de verdeeling der schepen totnbsp;vertrek wordt besloten, ,,alsoo Godtloff door de conquestenbsp;van Banda de saecken alhier verricht sijn, ’t geheele lant innbsp;vrede gebracht ende den tijt genaeckende is, dat mettennbsp;eersten de schepen weder dienen te vertrecken” 1 Juist doornbsp;deze vergadering met de verschillende Bandasche hoofdennbsp;en door het daar uitgebrachte, tot tevredenheid en goede hoopnbsp;stemmende advies meent Coen de situatie in handen tenbsp;hebben en wordt beraadslaagd, welke schepen zullen vertrekken en waarheen. Van der Chijs moge dan schrijven, datnbsp;Coen thans voor de derde keer (de beide eerste keeren op
— 162 —
-ocr page 179-13 en 17 Maart) meende, dat zijn taak op de Banda-eilanden ten einde was gebracht, maar dat hij even snel als vroeger opnbsp;pijnlijke wijze daarvan werd verlost, maar dit strekt Goennbsp;slechts tot eere!
Coen zelf hoopt waarschijnlijk dan toch nog de vergadering van 20 April te Ambon te kunnen bijwonen, althans er wordtnbsp;besloten, dat het Admiraal-schip ,,Nieuw Hollandia”, tezamen met een achttal andere schepen, ,,soo haest d’selvenbsp;gereet, al 't gene alhier dient te blijven gelost, ’t fortgien opnbsp;Lontor gemaeckt ende alles alhier in goeden stant gebrachtnbsp;sal sijn, van hier sullen vertrecken na Amboyna ende anckerennbsp;voor Hyto omme aldaer, alsmede op Loehoe, Combello, in,nbsp;haest te verrichten ’t gene van noode sal wesen, ende alsdannbsp;voorder te verseylen na de Mollucques”.
Den i3den April, tegen den avond, worden 8 roers gebracht, ,,daervan ’t een maer goet was”, met de mededeeling, dat dit alle wapens waren, die zij bijeen hadden kunnennbsp;krijgen; de rest was in de bosschen begraven, welke zij zoudennbsp;gaan zoeken. Goen geeft deze 8 roers terug en biedt hun nognbsp;8 nieuwe aan! Indien zij niet genegen zijn ,,hen onder ons tenbsp;submitteren”, zullen zij óf opnieuw moeten vechten, óf'hetnbsp;land moeten verlaten. Den iqden April worden 22 oude roersnbsp;gebracht, terwijl Goen het aantal, dat in hun bezit is, op ,,mo-gelijck wel meer als 500” schat. Aangezien zij dus niet alleennbsp;zeer traag zijn in het inleveren van hun musketten en geennbsp;zonen van orang-kaja’s tot onderpand brengen, maar bovenal,nbsp;aangezien zij, inplaats van beneden te komen, boven in denbsp;bergen hun huizen maken, roept Goen op 15 April opnieuwnbsp;den Breeden- en Krijgsraad bijeen, om nogmaals hun schriftelijk advies en goeddunken te vernemen, ,,hoe het met dienbsp;van Lontor ende haere consoorten hebben sullen terwyle denbsp;macht nu nogh by den anderen is”.
Nog neemt de Raad van Indië geen beslissing, maar wordt eerst de Breede- en Krijgsraad opnieuw gehoord.
Overwegende, dat de Lontoreezen niet aan de voor-
Op 27 Maart, na het bericht dat de Lontoreezen niet van het eiland waren gevlucht, was door de Gecommitteerde Raden besloten een versterking bij Lontor te maken. Bescheiden, dl. Ill, pag. 701.
— 163
-ocr page 180-waarden hebben voldaen, „daeraen apparent is niets goets in de sinne hebben . . . ende aen al haer doen claerlijcken ge-noch bemercken ende bespeuren can dat ons alleen met prae-tiens en schoone beloften soecken te payen soo lange de machtnbsp;hier by den anderen is, ende daernaer weder haer oude perso-nagie te spelen”, wordt thans met eenparigheid van stemmennbsp;(24 personen) geadviseerd hen ,,op ’t gevoechlijcxst off metnbsp;gewelt” van het land te verdrijven en daartoe de toegezegdenbsp;hulp van die van Selamonc.s. in te roepen, hen allen als vijanden beschouwend, ingeval deze in gebreke mochten blijven.
Eerst den iQden April, in welken tusschentijd blijkbaar niets anders is gebeurd dan dat nog eens 27 oude roers zijnnbsp;ingeleverd, nemen Gouverneur-Generaal en Raden terzakenbsp;een beslissing.
Overwegende hoe ,,tot twee verscheyde reyse by den E. heer Generael alle de presente oppercoopluyden, cappi-teynen ende schippers in volle vergaderinge voorgedragennbsp;ende in deliberatie gegeven is hoe het met die van Lontornbsp;ende haere consoorten, die met Godts genade met de wapenennbsp;overwonnen, uyt haere steden ende vasticheden gejaecht endenbsp;alsnoch hier op ’t lant sijn, hebben sullen”;
overwegende hoe op den 6 den dezer met de meerderheid van stemmen werd geadviseerd henlieden in het land te laten blijven, mits de zonen der voornaamste orang-kaja’s in onderpandnbsp;werden gegeven en al hun roers en musketten werden ingeleverd, en dat men hen met geweld van het land zou trachtennbsp;te krijgen, indien aan deze voorwaarden met werd voldaan;
overwegende de traagheid niet alleen in het overleveren der zonen, maar ook dat slechts eerst 8, daarna 22 en vervolgensnbsp;27 oude en bedorven roers ,,ende dat noch meest Japponse”,nbsp;werden ingeleverd, terwijl bov^endien geconstateerd wordtnbsp;dat zij in het gebergte opnieuw woning maken;
op grond waarvan op den i5den dezer eenstemmig is geadviseerd, dat men die van Lontor c.s. met geweld van het land zal zien te krijgen, waartoe de hulp van die van Selamon,nbsp;Waier, Dender, Kombir en Rosengein zal worden ingeroepen, welke, in geval van weigering, eveneens tot vijanden
— 164
-ocr page 181-zullen worden verklaard, waardoor de oorlog opnieuw zal beginnen;
welke voorn, adviezen thans door den heer Generaal en zijn Raad geresumeerd en overzien zijnde, daarnaast geletnbsp;op het feit ,,hoe die van Lontor altijt de meeste roervincken,nbsp;autheurs ende belhamers sijn geweest van den lang-duyrigennbsp;oorloge alhier, ende dat soo lange syluyden op ’tlant sijn,nbsp;hetselve lant in geen vrede sal cunnen gehouden worden;
Is derhalven tot meeste verseeckeringe van dese eylanden eenstemmelijck verstaen ende goetgevonden, die van Lonthornbsp;ende consoorten geen plaetse in dese eylanden te vergunnen,nbsp;al waer ’t schoon dat alle de principaelste haere kinderen metnbsp;al haer roers ende musquetten in onse handen overgaven,nbsp;ende datmen oversulcx d’eerste gegevene advysen van denbsp;meeste der brede ende crijchsraets personen verwerpen, endenbsp;de minste aennemen salquot;;
waartoe morgen, inde vroegte, de heer Gouverneur Soncken de commandeurs Van Gorcum en Van Hoeven met hun com-pagnien naar Selamon zullen vertrekken om den orang-kaja'snbsp;van Lontor, Ortatten, Madjangi, Lakoei en Sammer mede tenbsp;deelen dat zij zich met hun vrouwen, kinderen en wapensnbsp;naar het fort op Neira moeten begeven om vervoerd te worden naar de plaats, welke de heer Generaal zal'bepalen, waarbij hun behoud van leven, goederen en vrijheid van godsdienst wordt gegarandeerd;
zoo die van Lontor c.s. hieraan geen gevolg geven, zoo zal ,,aen die van Slamma, Wayer, Ouwendender, Comber endenbsp;Rossangijn uyt den name van den E. heer Generael belastnbsp;worden, ons volgens gedaene beloften van gehoorsaemhe^'tnbsp;jegens die van Lontor ende haere consoorten te assisteren endenbsp;hunluyden in handen van den heer Generael over te leveren,nbsp;op pene dat andersints, by gebreck, soowel als die van Lontornbsp;voor vyanden verclaert ende met gewelt aengetast sullennbsp;worden, tot wekken eynde alle de macht gereet gehouden salnbsp;worden, omme als d’heer Generael ’t sy by dage off by nachtenbsp;drie schoten schiet, datelijck aen boort van sijn E. te comennbsp;ende d’ordre van sijn E. te executerenquot;.
— i6s —
-ocr page 182-Aangezien de heer Generaal den Landdag, welke op 20 April te Ambon zal worden gehouden, niet zal kunnen bij-wonen , ,,vermits d’eylanden van Banda eerst verseeckert, dienbsp;van Lontor verdreven ende d’andre Bandanesen soo gebrey-delt dienen te wesen, dat niet behoeven te vresen voor eenennbsp;nieuwen oorloch, . . . soo is goetgevonden dat d’heeren gouverneurs Houtman ende Van Antzen, beyde raden van Indien, met eenige andre personen tot een suite van 25 in ’tnbsp;getal, van hier na Amboyna sullen verseylen”. . . .
,,Actum in ’t schip Nieuw Hollandia geanckert leggende by de vlote op de rede voor ’t fort Nassouw in Banda, datum utnbsp;supra. Was onderteeckent Jan Pietersz. Coen, Fredericknbsp;Houtman, Willem van Antzen, Martinus Sonck, Pieternbsp;Dircxz., Jan Kunst, Jan van Gorcum, Thijs Gornelisz.nbsp;Vleyshouwer, secretaris”.
Van 24 Maart tot 19 April heeft Coen ernaar gestreefd met de Lontoreezen c.s. tot overeenstemming te komen. Reeds dennbsp;iiden April (zie zijn schrijven aan Van Speult), stond hetnbsp;bij Coen vast. dat slechts één methode, nl. de verwijderingnbsp;der Lontoreezen, de juiste was. De toegezegde hulp van dienbsp;van Selamon inde vergadering van 12 April geven evenwelnbsp;gegronde hoop, dat het advies van de meerderheid in de vergadering van 6 April, toch juist is geweest. Wanneer dan in denbsp;vergadering van 15 April het nu eenstemmige, advies anderszins luidt, wordt in de ,,finale resolutie” van 19 April, terugnbsp;gegrepen op het advies van de minderheid van 6 April,nbsp;daarmede te kennen gevende, dat deze minderheid het vannbsp;den beginne bij het juiste eind heeft gehad.
Aan Heeren XVII verslag doende in zijn brief van 6 Mei 1621, schrijft Coen:
,,Nadat ons lang genoch bedocht ende op het doen der Bandanezen wel ernstlijck gelet hadden, siende dat haernbsp;huysen vant geberchte niet off en braecken, maer die vannbsp;Lontor ter contrarie nieuwe bouden, dat niet dannbsp;weynich quaet geweer overgaven ende apparentelijck hetnbsp;goede achter de handt hielden ende seer traech waeren intnbsp;overgeven van de voorneemste haer kinderen tot onderpant.
— 166 —
-ocr page 183-wierd eyntlijck verstaen, dat licht weder rebelleren souden, soo haest de vloot vertrocken waere, ende dat van Banda nietnbsp;verseeckert connen wesen, soo lange het volck van de verdreven plaetsen (door welcke voor dese altijt nieuwe rebellienbsp;ende oorloch verweckt is) int landt blyven, waerover goetnbsp;vonden, haer met wil off onwil vant landt scheep te doennbsp;gaen, omme tot Jacatra vervoert te worden”.
Van der Chijs schrijft hierover, nadat hij heeft medegedeeld, dat het advies van de orang-kaja’s van Selamon geen gevolgen heeft gehad en dat de Bandaneezen eerst 8 ennbsp;daarna 22 oude geweren brachten:
,,Later bragten zij nog eens 27 oude en bedorven roers, misschien omdat zij geen betere bezaten; want bekend is met welke ellendige vuurwapenen de inlander zich weet te behelpen.
Onwil en gehechtheid aan oude woonplaatsen, gesteund door inlandsche of liever Oostersche traagheid, werkten ontwijfelbaar mede tot het langzame verhuizen en het onvoldoend uitleveren van wapenen, — motieven, welke begrepen,nbsp;noch erkend werden door de Westersche voortvarendheid,nbsp;waarmede Coen en de zijnen bezield waren. Dezen maaktennbsp;uit een en ander slechts op, dat de Bandaneezen tijd zochtennbsp;te winnen, hopende, dat de Nederlandsche schepen spoedignbsp;zouden moeten vertrekken — een conclusie welke misschiennbsp;juist, maar ook even goed ten eenenmale onjuist kan geweestnbsp;zijn, aangezien Nederlandsche schepen meermalen langer innbsp;de Bandasche wateren vertoefden dan toenmaals Goens vloot”.
Wanneer de Bandaneezen hebben geweten, dat Coen eveneens van plan was in Ambon en de Molukken orde opnbsp;zaken te stellen — en dat is niet onwaarschijnlijk —¦, terwijlnbsp;bovendien de regentijd op komst was (in de vergaderingnbsp;van 28 Februari was reeds de meening „dat men de voorgenomen tocht niet lange mach dilayeeren, alsoo de regentijtnbsp;op handen is, ende ’t gene men meent te verrichten binnennbsp;een maent sal moeten gedaen worden”), dan was deze tactieknbsp;nog zoo dom niet, temeer waar zij bijna gelukte.
Van der Chijs vervolgt dan:
167
-ocr page 184-„Doch hoe dit zij, in de vergadering van den 15den April, werd met algemeene stemmen besloten ,,haer (t.w. de uitgewekenen uit Lontoor, enz.) op ’t gevouchlycxte ofte metnbsp;geweldt van ’t landt te dryven ende daertoe te gebruycken denbsp;hulpe van die van Slamma en haer consoorten; en so die innbsp;gebreecke blyven, dat haer al te saemen voor vyanden ver-claeren ende met gewelt aentasten sullen”.
„Eerst vier dagen later, den igden April, werd vastgesteld, dat de gouverneur van Banda, Sonck, en de commandeurs ...nbsp;etc.”. (Volgt dan de instructie, welke Sonck wordt medegegeven; zie hierboven).
In de vergadering van den Breeden- en Krijgsraad van 15 April werd evenwel niets besloten, doch slechts advies uitgebracht. Goen heeft den Lontoreezen nog vier dagen gegeven, waarin de 27 geweren werden aangebracht, welke Vannbsp;der Chijs reeds vóór de vergadering van 15 April noemt. Pasnbsp;op 19 April wordt door Goen en de Raad van Indië beslotennbsp;de Lontoreezen te verjagen, waarbij dan direct wordt bepaald, wie daartoe naar Selamon zullen trekken.
In de vergaderingen van den 6, 12, 15 en 19 April zit een climax, welke Van der Ghijs en anderen ten eenen male isnbsp;ontgaan. De gebeurtenissen ontwikkelen zich, zij het in eennbsp;voor de Bandaneezen ongunstige richting, stap voor stap..nbsp;Overtuigd en overtuigend geeft Goen hieraan uitvoering.
— 168
-ocr page 185-DE GEBEURTENISSEN VAN 20—30 APRIL 16211)
Het verraad en de tuchtiging van Selamon
Voor de volgende gebeurtenissen dienen wij, naast den brief van Goen van 6 Mei 1621, onze volle aandacht te schenken aan het Journaal De Conqueste van het eilant Banda. Hetnbsp;is op deze publicatie van Leupe, dat het oordeel van Denbsp;Jonge, Tiele en bovenal van Van der Chijs is gebaseerd. Wijnbsp;hebben ons afgevraagd, of dit Journaal inderdaad als hèt belangrijke gegeven moet worden beschouwd en wijzen daartoe allereerst op eenige onduidelijkheden en onjuistheden,nbsp;die wij erin aantroffen. .
Direct in den aanvang wordt medegedeeld, dat Coen 12 Februari in Banda arriveert. Dit moet zijn 27 Februari.
2. Zondagavond 7 Maart wordt in den Krijgsraad besloten bij het krieken van den dag bij Ortatten aan land te gaan. Hetnbsp;Journaal vermeldt: ,,Den 7en Maert sijn wij vertrocken metnbsp;de heele macht aen lant ontrent Lonthor . . . Geen bequaem-heyt vindende, sijn op den middach vertrocken”. Dit geschiedde niet op 7 maar op 8 Maart.
Woensdagavond 10 Maart wordt in den Krijgsraad het besluit van Dinsdag 9 Maart nogmaals overzien en nagegaan ofnbsp;alles gereed is ,,omme desen aenstaenden nacht te imbar-queren ende op morgen met den daghe met Godes hulp tenbsp;landen”. Het Journaal vermeldt;
Bronnen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Brief van Coen aan Heeren XVII van 6 Mei 1621.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Resolutie van den Breeden- en Krijgsraad en van den Gouverneur-Generaal ennbsp;presente Raden van 24 April 1621. Bescheiden, dl. III, pag. 713/714, alsmede eenigenbsp;met name genoemde resolutiën van vroegeren datum.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Conqueste van het eilant Banda (zie bijlage XV en Leupe’s publicatie).
Zie voor dit hoofdstuk Van der Chijs, pag. 129—154.
169
-ocr page 186-,,Den loen Maert sijn wij vertrocken achter ’t lant tusschen den houck van Lonlhor ende Lakoy ende aldaer gelant, (al-waer cappiteyn Isbrant Cornelisz., schipper op ’t schip Hol-landia, eerst op de dippen naer de hoochte was opclimmende,nbsp;van capt. Jan van Gorcum aengeroepen wiert hem sondenbsp;believen wat neerwaerts te comen om de stormladders te willennbsp;vastmaken, opdat sij te bequamer souden mogen opcomen,nbsp;’t welck hij gedaen heeft, daerover een soldaet bij hem sijnde,nbsp;sijn been was quetsende, aldus) ons behelpende mette stormladders en andere de dippen opgeclommen ende alsoo bovennbsp;gecomen” ^).
Van Gorcum had evenwel de opdracht met zijn regiment aan het strand bij Ortatten loos alarm te maken om de aandacht der Lontoreezen af te leiden, terwijl de twee anderenbsp;regimenten Lontor in den rug zouden aanvallen. Verderop innbsp;het Journaal wordt dit trouwens vermeld, wanneer de schrijver over deze groep bij Ortatten mededeelt: ,,hebben haer innbsp;ordre gestelt ende een man om leeg gesonden bij Gapquot;.nbsp;Gorcum, die metten troup op strand haer avonture was verwachtende”. Jan Van Gorcum is wel naar Lakoei geweest,nbsp;maar dat was op 5 Maart om te zien hoe het jacht ,,Hert” hetnbsp;maakte.
4. Nadat de verovering van Lontor is beschreven, vervolgt het Journaal:
,,Die van Sallamme, Waeijer ende Demmer, die haer in haere vasticheden stille hadden gehouden omme te sien metnbsp;wie de canse draeijen soude, verstaen hebbende de onder-ganck van die van Lontor . . . soo sijn sij met een cortenbsp;resolutie gecomen ntet een vreede vlagge bij d’Heer Generael,nbsp;. . . ootmoet verzoeckende, met seeckere artijckelen bij haer-lieden gemaeckt ende overgegeven”.
Hierna volgen de 8 voorwaarden, welke door die van Selamon zouden zijn ingediend en vervolgens ,,d’artickelennbsp;die sijluijden ons belooft hebben”, met aan het einde de opmerking, dat ,,die accoort is beswooren bij alle Orangcaijs
1) Het tusschen ( ) geplaatstejgedeelte wordt door Leupe merkwaardigerwijze niet vermeld.
- 170
-ocr page 187-boven verhaelt, ende sijn alsoo van den anderen gescheiden”.
Volgens Van der Chijs betuigden de inwoners van Selamon c.s. zich te willen onderwerpen op deze 8 voorwaarden.
Nu wordt in de Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1622, tweede boek, ongefolieerd, A.R. het contract vannbsp;9 Mei 1621 gesloten met Roen, vermeld, alsmede een briefnbsp;van gelijken datum van de orang-kaja’s van Roen en Ai, welkenbsp;brief dezelfde 8 voorwaarden bevat ^). Met Van der Chijs begrijpen wij niet, hoe die van Selamon c.s. gelijke voorwaardennbsp;stellen. Wij zijn echter van meening, dat het Journaal hiernbsp;volkomen onbetrouwbaar is en deze 8 voorwaarden van Roennbsp;ten onrechte toeschrijft aan Selamon, aangezien, gelijk hier-voren vermeld, de onderhandelingen met die van Selamonnbsp;geheel anders zijn verloopen. Deze hebben zich, zoowel volgens de resolutie van de vergadering van de Gecommitteerdenbsp;Raden van 17 Maart — waarin pas werd besloten een ontwerp-contract vast te stellen — alswel volgens den brief van Coennbsp;van 6 Mei, zonder voorwaarden onderworpen. Van der Chijsnbsp;suggereert, dat Coen een onjuiste voorstelling aan Heerennbsp;XVII geeft door de mededeeling, dat de onderwerping vannbsp;Selamon ,,op genade ende ongenade” zou zijn geschied, maarnbsp;ook hij heeft opgemerkt, dat in de beschrijving van het Journaal iets niet klopt. Na de voorwaarden te hebben opgesomd,nbsp;die Coen volgens de Resolutie van de Gecommitteerde Raden,nbsp;van 12 Maart aan de afgevaardigden van Selamon medenbsp;geeft ^), schrijft hij dat volgens het Journaal de orang-kaja’snbsp;van Selamon eenige door Coen medegedeelde artikelen bezworen zouden hebben. Van der Chijs concludeert dan: ,,datnbsp;bezweren schijnt echter niet vóór den lyden Maart plaats tenbsp;hebben gehad”.
,5. De onderwerping van Selamon dateerend op 12 Maart, deelt de Journaalschrijver onmiddellijk daarop mede, dat bijnbsp;Lontor een fort werd gebouwd, waarna ,,d’heer Generaelnbsp;voorder alle deligentie heeft gethoont”, en naar Ai is vertrokken. Het Journaal vermeldt dan verder, hoe de hoofden van
9 Zie Bescheiden, dl. III, pag. 716 e.v. Zie hiervoor, pag. 153.
I7I
-ocr page 188-Roen en Ai komen, ,,versouckende ootmoet aen den Heer Generael, met haer lieden brengende een schootel met eerdenbsp;met een nootenboomken, boeken, clappessen, benannessen,nbsp;pinnan ende andere vruchten van den lande, presenteerendenbsp;also het lant ende vruchten in handen van den Generael ennbsp;den raet”. De hoofden vertrekken daarna om met hun mede-eilanders over de door Coen gestelde voorwaarden te spreken.nbsp;,,Het is grootelijkx te verwonderen ende gaet alle verstantnbsp;te buijten, dat dese menschen die soo vast waren geseten, innbsp;seer corten tijt haer lant abandonneerden, want Pouluron isnbsp;een hooch clipachtich lant, d’opcomste seer perciculeus, soonbsp;dat sij bij touwen van rottang gemaeckt opclimmen om innbsp;haer vasticheijt te comen, ja is soo te seggen naer mensche-lijcke wijse, onwinbaer”. Nadat Coen alle zaken ,,in goedenbsp;ordre gestelt” heeft, vertrekt hij weer naar Neira. Aldaarnbsp;terug gekomen, wordt, volgens het Journaal, Sonek onmiddellijk daarop tot Gouverneur van Banda benoemd, i.p.v.nbsp;Van Antzen, die lid van den Raad van Indië wordt. Terzelfdernbsp;tijd zou Jan Van Hoeven vrijburger gemaakt zijn. Hierna deeltnbsp;het Journaal mee, hoe ,,die van Pouluron met hare geheelenbsp;gemeente beraetslaecht hebbende . . . soo sijn sij eijndelijcknbsp;gecomen . . . ende hebben eenen vasten onverbreeckelijekennbsp;paijs gemaeckt voor eeuwich op deselfde artickelen als dienbsp;van Sallamme, Waeijer, Demmer ende Comber gesloten, alsnbsp;hier voren gespecificeert staen”.
Dat deze voorstelling ten eenen male onjuist is, blijkt uit één der brieven van Coen aan Van Speult en uit verschillendenbsp;Resolutiën.
Het onder 4 als waarschijnlijk gestelde wordt zekerheid, wanneer wij zien, dat de Journaalschrijver bij de onderwerping van Roen met geen woord rept over den brief vannbsp;de orang-kaja’s van Ai en Roen van 9 Mei. Het wordt daarnbsp;voorgesteld, alsof Coen weer naar Neira zou zijn vertrokken innbsp;afwachting van het antwoord van de bewoners van Roen op denbsp;door Coen gestelde voorwaarden van onderwerping. Uit denbsp;mededeeling dat deze ,,eindelijck gecomen” zijn, kan dannbsp;niet anders worden geconcludeerd, dan dat Coen wel zeer
172
-ocr page 189-veel geduld heeft geoefend en dat de overeenkomst vang Mei daarvan het resultaat is geweest. Dat dit evenwel werd verkregen tegen inwilliging van de genoemde 8 voorwaarden,nbsp;achten wij zeer onwaarschijnlijk. Het zal veeleer zoo zijn geweest, dat Goen geen enkel bezwaar had, ja het zelfs noodignbsp;oordeelde, met zijn handteekening zijn volle instemming ennbsp;sanctie aan dezen brief te verleenen, die geheel, zoowel naarnbsp;vorm als inhoud buiten de overeenkomst staat. Is het gewaagd te veronderstellen, dat de brief is geschreven door eennbsp;groep orang-kaja’s, die opgelucht waren, dat zij zich onder denbsp;hoede van Goen konden stellen? Of is de geest van dezennbsp;brief, bijv. de zinsnede: ,,de daet des Generaels behaecht onsnbsp;duysentfout, dat hy het lant Banda onderhouden wil”, louternbsp;een kenmerk van Oostersche wellevendheid ? — Het werdnbsp;geschreven na de gebeurtenis op 8 Mei!
Afgezien van het feit, dat Goen wel niet weer naar Neira zal zijn terug gegaan zonder dat hij wist, waar hij met de bewoners van Roen aan toe was, blijkt uit niets, dat de onderwerping van Roen bijzondere moeite of tijd heeft gekost. Integendeel, terwijl de Journaalschrijver er verwonderd over is,nbsp;dat dit zoo vlot verloopt en de brief van de orang-kaja’s vannbsp;9 Mei uitgaat van het,,fait accompli” der onderwerping, blijktnbsp;uit Goens brief aan Van Speult van 23 Maart, geschrevennbsp;vanuit het fort Revenge op Ai, dat de bewoners van Roennbsp;,,haer landt ons mede opgedragen, haer stercten geraseert endenbsp;hun wapenen overgegeven” Rebben. Door de inmiddels ontstane moeilijkheden met de Lontoreezen heeft pas op 9 Meinbsp;de onderteekening (desalniettemin!) plaats gehad.
Uit dezen brief aan Van Speult blijkt meer. Goen schrijft, dat hij 5 dagen geleden op Ai is gearriveerd en van plan isnbsp;dienzelfden dag weer naar Neira terug te keeren. Hij is quot;daarnbsp;dus geweest van 19—23 Maart. Het Journaal daarentegennbsp;geeft den indruk, dat deze tocht heeft plaats gehad, nadatnbsp;werd besloten een versterking bij Lontor te bouwen (ditnbsp;besluit viel pas op 27 Maart, omdat Goen na zijn terugkomstnbsp;te Neira werd ingelicht over het feit, dat de Lontoreezen nognbsp;op het eiland waren) en voordat de mutaties t.a.v. Sonck,
173
-ocr page 190-Van Antzen en Van Hoeven vielen (dit geschiedde op 3 April). Van der Ghijs volgt het Journaal — dat bovendiennbsp;nog mededeelt, dat het fort bij Lontor reeds in een vergevorderd stadium van aanbouw was bij Goens terugkeernbsp;op Neira — en concludeert derhalve ten onrechte, dat dezenbsp;tocht naar Ai tusschen 28 Maart en 3 April moet hebbennbsp;plaats gehad.
6. In het laatste gedeelte van het Journaal wordt vermeld, dat op 4 Mei Sonck met de kapiteins Schot, Golve en Wij-nant Brants nogmaals naar de hoogte trekt. Sonck was opnbsp;dien datum bezig verschillende orang-kaja’s aan een verhoornbsp;te onderwerpen. Met kapitein Schot wordt kapitein Ros bedoeld (ook reeds eerder wordt die naam ten onrechte genoemd) en tenslotte heeft deze tocht niet op 4 Mei, maar opnbsp;2 Mei plaats gehad.
pf. Onmiddellijk na dezen tocht staat vermeld:
,,Voorder is den Heer Generael metten raet vergadert ende hebben geresolveert een eijnde van de saeke te maecken.
Hebben vooreerst afgevordert d’Heer Frederick Houtman, out Gouverneur ende eersten Raet van Indiën, om als Gouverneur te commandeeren in de Molucus, ende is vertrockennbsp;naer Malleije.
Als noch is vertrocken d’Heer Willem van Antsen, Raet van Indiën naer Jacatra”.
De heeren Houtman en Van Antzen zijn evenwel 20 April tezamen met het jacht ,,Eenhoorn” naar Ambon vertrokkennbsp;om aldaar Goen bij den Landdag te vertegenwoordigen. Houtman werd aldaar pas op 5 Juni tot Gouverneur van de Mo-lukken benoemd en vertrok van Ambon naar zijn standplaatsnbsp;met het schip ,,Zeelant” op 10 Juni. Van Antzen is, waarschijnlijk gelijk met Goen op 24 Juni, vanuit Ambon naarnbsp;Jacatra vertrokken.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens het Journaal is op 14 Mei de overeenkomst metnbsp;Roen gesloten. Dit moet zijn 9 Mei.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Tenslotte zij vermeld, dat het Journaal den tocht naar denbsp;in de bergen gevluchte Bandaneezen einde Juli laat plaatsnbsp;vinden. Dit is echter op 6 Juli geschied.
— 174
-ocr page 191-Dit zijn de duidelijk aanwijsbare fouten in het Journaal.
Daarnaast is het evenwel zeer onvolledig. Reeds wezen wij erop, dat de schrijver blijkbaar niet heeft geweten, dat Sela-mon c.s. eenige dagen op zich liet wachten, alvorens de voorwaarden van Coen te accepteeren. Evenmin wordt vermeld,nbsp;dat Van Gorcum 25 Maart met 4 compagnieën de bergen intrekt om te zien, wie zich daar nog bevinden. De belangrijkenbsp;beraadslagingen, die plaats vinden in de eerste drie weken vannbsp;April, zijn den schrijver blijkbaar eveneens geheel onbekendnbsp;geweest, althans hierover wordt met geen woord gesproken.nbsp;Deze en de voorgaande werden dan ook alle gevoerd in denbsp;kajuit van het Admiraal-schip de ,,Nieuw Hollandia” en daarnbsp;is de schrijver kennelijk niet bij tegenwoordig geweest. Nanbsp;het relaas over den tocht van Coen naar Ai wordt in hetnbsp;Journaal plotseling medegedeeld, dat Sonck op 20 April metnbsp;5 compagnieën naar Selamon vertrekt.
Het is op dit materiaal, dat Van der Ghijs zijn conclusies heeft gebouwd, materiaal, waarvan hij zelf zegt: ,,De volgordenbsp;der feiten, welke na de togt van den Lontoorschen Sjahbandarnbsp;moeten hebben plaats gehad, is zóó onzeker, dat het mij nietnbsp;is mogen gelukken te ontdekken, wat op eiken dag is gebeurd.
. . . Volgens den schrijver van de ,,Gonqueste”, een ooggetuige, is er heel wat meer gebeurd, dan Goen noodig iieeft geacht aan het papier toe te vertrouwen. Ongelukkig heeft dienbsp;schrijver in dit gedeelte van zijn verhaal verzuimd, voldoendenbsp;tijdsaanwijzingen in te vlechten, waardoor ’t voor ons onmogelijk is na te gaan, hoe de feiten elkaar hebben opgevolgd.nbsp;Er schiet derhalve niets anders over dan hem op den voet tenbsp;volgen”.
Betwijfelend of het een verzuim dan wel een onmogelijkheid voor den schrijver is geweest deze tijdsaanwijzingen in te vlechten, omdat hij pas later deze gebeurtenissen heeft beschreven, willen wij aan de hand van de feiten en van alle gegevens een poging doen, de chronologie vast te stellen, waarbij wij ons mede laten leiden door de overtuiging, dat Vannbsp;der Ghijs zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van denbsp;mogelijkheid van het verhaalde.
I7S —
-ocr page 192-Coen verhaalt in zijn brief van 6 Mei, hoe Sonck op 20 April naar Selamon vertrekt, alwaar den Lontoreezen c.s.nbsp;den eisch werd kenbaar gemaakt, ,,nadat te vooren haer tiennbsp;kinderen, musquetten ende roers wedergegeven waren”.nbsp;Eveneens worden die van Selamon c.s., ,,onse nieuwe onderdanen”, aan hun belofte en plicht herinnerd, voor het gevalnbsp;de Lontoreezen onwillig blijken. ,,Die van Slamma beloofdennbsp;d’ordre naer te comen ende ons t’assisteeren. Savonts waerennbsp;veel Orangkays met vrouw ende kinderen aen strant gereet,nbsp;zoo zy zeyden om t’inbarqueren, maer ’s nachts zijn wedernbsp;int bosch geretireert. Evewel cregen daerna met hulpe vannbsp;die van Slamma ontrent 340 lontoresen (soo mans, vrouwennbsp;als kinderen aen boort”.
Uit het Journaal zien wij, hoe Sonck, te Selamon gekomen, inkwartiering eischt en daartoe een tempel vordert. Die vannbsp;Selamon worden hierover zeer bedroefd, ,,ende ommekeeren-de hebben sij met malcanderen gesproocken ende sijn weder-gekeert tot den Gouverneur, versouckende, dat sij harennbsp;sabbat daer noch eens in mochten houden, ’t welck noch tweenbsp;dagen soude aengeloopen hebben”. Sonck wil daar niet innbsp;toestemmen, omdat zij wel over meer tempels beschikken ennbsp;betrekt de moskee. In een direct belegde vergadering van zijnnbsp;raad met den orang-kaja van Selamon ,,Jarrem” en anderen,nbsp;maakt Sonck het doel van zijn komst kenbaar en vraagt ,,offnbsp;sij geenen middel en wisten om de gevluchte Bandaneesennbsp;van Lonthor, Lackoy, Samber en Orentatte, die met vrouwennbsp;en kinderen, slaven ende slavinnen, op een seer hoogen berchnbsp;gevlucht waeren, daer aff te mogen crijgen; gaven voor ant-woorthaerlieder devoir daerin te doen, ten dienste van de Heernbsp;Generael”. Den volgenden morgen vroeg vergadert Sonck opnieuw met de hoofden en vraagt hun, of zij de zaak bij de handnbsp;wilden nemen. ,,SeydenJae”. Nadat deze hoofden ,,tsamen intnbsp;lange met malcanderen hadden beraetslaecht” en Sonck henlieden instructies heeft gegeven, vertrekken zij naar de hoogtenbsp;en komen reeds spoedig daarna met den Sjahbandar van Lon-tor, die Sonck met een gouden kris vereert, en eenige slaven,nbsp;terug. Dit duurde,,met groote neersticheyt” den geheelen dag.
— 176 —
-ocr page 193-Des middags komt een deputatie vrouwen, ,,seer cierlijck gecleet”, om genade smeeken voor haarzelven, hare mannen,nbsp;kinderen en slaven, onder belofte, dat allen van de hoogtenbsp;zullen komen. Zij doen een voetval voor Sonck, ,,waeropnbsp;d’Heer Gouverneur haer dede opstaen, seggende sy warennbsp;wèl gecomen, gaff ten antwoorde alsoo d’Heer Generaelnbsp;t’scheep was in de vloote, hem daervan soude adviseeren”.
De vrouwen bieden aan dien nacht daar te blijven ,,tot breeder verseeckeringe, ’t welck geconsenteert sijnde, is haer-lieden een huys geordinneert daer sij altsamen ingingen, ’t welck met schiltwacht beset wiert, opdat haer geen overlastnbsp;van iemand en soude geschieden”. Goen krijgt hiervan directnbsp;mededeeling en ,,sijn tsaemen daerover verblijt geweest,nbsp;meijnende dit alles ter goeden trouwen geschieden”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
'X/,
Hadden de Nederlanders reeds gedurende den eersten lO-l) nacht ,,seer veel schiltwachten uit gestelt ende seer neerste-lijck de ronde gegaen”, er wordt niet vermeld, dat die vannbsp;Selamon eveneens de wacht hielden. Dit schijnt pas den vol- Inbsp;genden dag gevraagd te zijn, ,,seggende sijlieden haer (die opnbsp;den berg waeren) niet en betrouden”, en wordt door Soncknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/
toegestaan. Een hanglamp, welke dien nacht neervalt in het^^quot; kwartier van Sonck en diens raadslieden, veroorzaakt eennbsp;hevige opschudding. De Nederlanders meenen, dat zij doornbsp;die van Selamon en Lontor tezamen worden aangevallen; denbsp;inwoners van Selamon zeggen naderhand, dat zij meenden,nbsp;dat de Nederlanders hen wilden aanvallen. Er wordt veelnbsp;heen en weer geloopen, die van Selamon vluchten weg, evenals de deputatie vrouwen en de Nederlanders schieten ,,seernbsp;dapperlijck om den vijant verbaest te maecken”. De orang-kaja Jarrem komt verbaasd vragen wat er aan de hand is,nbsp;waarop Sonck zegt, dat het ,,maecken van den allarm eennbsp;abuys was”.
De Journaalschrijver verklaart dit bezoek van Jarrem, opdat daardoor alle wantrouwen der Nederlanders zoude worden geweerd, aangezien ,,door de goede voorsienicheyt Godts haer boos voornemen ende mordadicheyt” zou zijn belet.
Die van Selamon, vreezende dat de Nederlanders het
12
177 -
-ocr page 194-tevens op hen zouden hebben gemunt en ziende, dat deze hun tempel en huizen in beslag hadden genomen, zouden nhnbsp;met die van Lontor een ,,verbont” hebben gemaakt, ,,meijnen-de ons al tsaemen te slaen bij nachte”. Verontrust door ditnbsp;alarm, stuurt Coen nog 4 compagnieën van de vloot naar Sela-mon, waar evenwel inmiddels de rust is teruggekeerd.
Het is waarschijnlijk tengevolge van dit nachtelijk alarm,, dat de aan het strand verzamelde, maar nog niet ingescheeptenbsp;Lontoreezen ,,int bosch geretireert” zijn, zooals in Goensnbsp;brief van 6 Mei wordt medegedeeld. Hoewel hieruit moetnbsp;worden gelezen, dat reeds op den avond van 20 April de eerstenbsp;groep Bandaneezen aan het strand gereed moet hebben gestaan, is uit de gegevens van het Journaal welhaast niet anders te concludeeren, dan dat hiermede 21 April is bedoeld,nbsp;hetgeen trouwens overeenstemt met Coens mededeeling aannbsp;Van Speult in zijn brief van 20 April, dat de Bandaneezennbsp;hebben geantwoord den volgenden morgen aan het strand tenbsp;zullen komen ^).
Van der Ghijs, wiens meening wij steeds zoo beknopt mogelijk zullen weergeven, oordeelt, dat dit onbeduidend voorval van het neervallen van een lamp voldoende was ,,om onder denbsp;overal en altijd verraad ziende Europeanen een paniek te verwekken. Een iegelijk vloog op en greep naar zijn wapenen. Hetnbsp;was stik donker; zoo donker als slechts een Indische nachtnbsp;zonder maneschijn kan wezen; en, hoewel de duisternis totnbsp;voorzichtigheid maande, ging men toch zoo wild en woest tenbsp;werk, dat de een den ander kwetste”. Tegenover den zenuw-achtigen, alle hoeken en gaten doorzoekenden Sonck, stelt Vannbsp;der Chijs orang-kaja Jarrem, ,,de eenige die zijn bezinningnbsp;niet verloor”. In een noot schrijft Van der Ghijs dan:
,,De schrijver van de Conqueste gelooft bepaald, dat de Bandanezen voornemens zijn geweest de Ned. troepen tenbsp;overvallen. ,,Daer toe die gevluchte van de hoochte in haernbsp;volle geweer tot omleege gecommen waeren, seer nae by ’tnbsp;huys van den Orang-Cay Jarren, wesende niet verre van onsenbsp;schiltwacht, daer van wy de kennisse daernaer hebben ge-
*) Bescheiden, dl. III, pag. 30,
178 -
-ocr page 195-creghen by haer lieder eygene confessie”. Maar behalve die „confessie”, door ,,torture” afgedwongen, weet hij geennbsp;ander bewijs om (lees: voor) zijn opvatting aan te voeren. Denbsp;tegenwoordigheid der vrouwen is bewijs genoeg, dat hij zichnbsp;vergist”.
Afgezien van de vraag, of de Bandaneezen inderdaad dien nacht een aanval op het leger van Sonck hadden beraamd, isnbsp;het in het geheel niet te verwonderen, dat de Nederlandersnbsp;door dit plotseling lawaai in het geweer kwamen en dubbelnbsp;op hun hoede waren. Zij konden niet weten, dat het maar eennbsp;onbeduidend voorval was! Het was nu eenmaal zóó, dat overal en altijd gevaar dreigde en zij waren tenslotte maar eennbsp;handjevol vreemdelingen in een vijandige omgeving. Dat denbsp;tegenwoordigheid der vrouwen bewijs genoeg was, dat geennbsp;plan tot vijandelijkheid bestond, moge worden betwijfeld.nbsp;Deze komst kan wel een onderdeel van de plannen hebbennbsp;gevormd, evenals het merkwaardige verzoek om dien nachtnbsp;de wacht te mogen houden.
Zeer onwaarschijnlijk evenwel is de weergave in het Journaal van de feiten, welke dan volgen. Van der Chijs neemt deze over en deelt mede, hoe Sonck in den morgen van 22nbsp;April een dertigtal musketiers, onder bevel van luitenantnbsp;Granevelt, naar de hoogte stuurt, waar die van Lontor c-s. zichnbsp;hadden verschanst. Hij vervolgt:
,,Welke de reden is geweest, waarom Sonck deze uitzond, is niet duidelijk. Want de Bandanezen betoonden ,,alle goet-willicheyt”. Zij gehoorzaamden aan het bevel om te verhuizennbsp;en ,,Jarren” bragt ,,als nu ende als dan wat volcks aen, dienbsp;nae boort gebracht wierden”. Er bestond alzoo volstrekt geennbsp;reden om langer vijandig te handelen; integendeel, met eenigenbsp;bedaardheid en geduld zouden vermoedelijk allen zich aannbsp;het onvermijdelijke, aan den wil der Nederlanders hebbennbsp;onderworpen.
Maar Sonck vertrouwde de bedoelingen der Bandanezen niet, hoewel deze zich achtereenvolgens als schapen ternbsp;slagtbank lieten leiden, en zijn argwaan bedierf, wat kalmtenbsp;en goed overleg tot een gewenscht einde zouden hebben
— 179
-ocr page 196-gebragt. Waarschijnlijk verleidden hem ook werkeloosheid en verveling tot den ondoordachten stap. In plaats van zijne soldaten te sparen en geduldig toe te zien, hoe de Bandanezennbsp;zich zelve allengs executeerden, waagde hij zijn manschappennbsp;aan een roekeloozen tocht.
Want naauwelijks was Craeneveldt, ,,de loop van gestroyde rys ende sagu volgende”, met de zijnen voor de verschanstenbsp;Lontorezen zigtbaar geworden, of dezen, meenende — en tenbsp;regt, — dat men hem kwam overvallen, stelden zich te weer,nbsp;kwetsten drie soldaten, staken Craeneveldt met eene lansnbsp;door den arm en verminkten zijn bediende ,,in den buycknbsp;leelycken”. Graenveldt moest retireren. ...
Waartoe diende deze gewaagde, hoogst inpolitieke togt ? — Het antwoord op deze, allezins geoorloofde vraag zal welnbsp;altijd op zich laten wachten”.
Hierna geeft Van der Ghijs de ,,merkwaardige conferentie” weer, welke dienzelfden dag tusschen Goen en eenige hoofden, nl. een sjahbandar van Lontor, een orang-kaja, eveneensnbsp;van Lontor, genaamd ,,joncker Dirck Galenbacker” en dennbsp;,,paep” (priester) van Waier a/b. van de ,,Nieuw Hollandia”nbsp;zou zijn gevoerd.
Niet alleen ondoordacht en ,,inpolitiek”, maar tegenover die van Selamon c.s., die, volgens Van der Ghijs hun verplichtingen nakwamen, zou deze tocht van Granevelt bovendiennbsp;hoogst onrechtvaardig zijn geweest, tenzij deze daardoor vannbsp;hun verplichtingen werden ontslagen. Met uitzondering vannbsp;het medegedeelde over het spoor ,,van gestroyde rys endenbsp;sagu”, hetgeen aan Coens brief van 6 Mei is ontleend, volgtnbsp;Van der Ghijs in deze weergave der feiten het Journaal, waarbij hij zich laat leiden door de zinsnede: ,,Niettegenstaendenbsp;alle goetwillicheyt van de Bandaneesen, sooen heeft d’Heernbsp;Gouverneur haer niet betrout; hij heeft onder 't beleijt vannbsp;den Luijtenant Craenevelt een partije van dertich musquet-tiers naer boven gesonden op de hoochte”. Uit het Journaalnbsp;valt moeilijk iets anders te concludeeren, dan dat deze tocht,nbsp;alsmede de ,,conferentië” inderdaad op 22 April, den morgennbsp;na het nachtelijk alarm, hebben plaats gehad.
180
-ocr page 197-Hetgeen Coen in aansluiting op de mededeeling, dat de Bandaneezen zich weer in het bosch teruggetrokken hadden,nbsp;over deze gebeurtenissen rapporteert, luidt aldus:
,,Evenwel cregen daerna met hulpe van die van Slamma ontrent 340 Lontoresen (soo mans, vrouwen als kinderen)nbsp;aen boort. Alsoo vernamen hoe de gevluchte van Nera,nbsp;Labetacque ende Puloay (die in Lontor woonden, doen denbsp;stadt innamen ende aldaer de sterckste waren) haer selvennbsp;exemteerden ende van die van Slamma mede uytgesondertnbsp;ende aengehouden wierden als geen volck van Lontor zijnde,nbsp;hebben eenige van Lontor hierover geclaecht, seggende hoenbsp;wy ’t volck van Nera, Labetacque ende Puloay (die de prin-cipaelste roervincken van den oorloch ende haer verderffnbsp;waren) int landt souden laten. Hierop hebben cont gemaeckt,nbsp;dat niet alleene de naturale Lontoresen begeerden, maer oocknbsp;alle degene, die daar woonden, doen wy de stadt innamen.
’t Meeste volck van Slamma, gelijck oock de hoofden (mede van dat geslacht wesende) vonden wy die van Slamma ^) onwillich tot overleveringe van deselvige, ende terwylenbsp;ons met schoone beloften trayneerden, sijn de resterende Lontoresen met die van Nera, Labetacque ende Puloay int ge-berchte gevlucht; hebben haer op de top vant hoochste ge-berchte by Slamma versterct ende daer van Slamma en de omleggende plaetsen gebracht de provisie die becomen costen,nbsp;die van Slamma, Wayer, Ouwendenner (na geseyt worde)nbsp;te vier ende te swaerde dreygende, soo hun by haer niet ennbsp;vervoechden. De guyterye bespeurende, resolveerden wy dienbsp;van Slamma in verseeckeringe te nemen, ende alsoo omtrentnbsp;50 soldaten int geberchte gesonden waeren om te besichtigennbsp;wat daer passeerde (terwyle over dese resolutie besich waeren),nbsp;zijn zy de loop van gestroyde rijs ende sagu volgende, onwetende gecomen ter plaetse daer de gevluchte haer ver-stercten, van dewelcke datelijck vyff van d'onse gequetstnbsp;wierden, ende alsoo door steylte vant geberchte by de vyandennbsp;niet comen costen, sijn weder affgetrocken ende hebben denbsp;huysen met rijs ende sagu daerontrent wesende in brandt
In de Bescheiden zij deze laatste woorden ,,die van Slamma” uitgevallen.
— 181 —
-ocr page 198-gesteecken. Hierop sijn die van Slamma met 5 compagnien soldaten omsingelt ende aen boort gebracht, stercq wesen-de . . . ^) zielen”.
Wanneer Van der Chijs dit „officieele verslag” als het belangrijkste gegeven had beschouwd en daarnaast het Journaal had geraadpleegd, zou hij tot andere conclusies gekomennbsp;zijn, bijv. dat de tocht van Granevelt niet op Donderdag 22nbsp;April, maar op Vrijdag 23 April moet hebben plaats gehad.nbsp;Maar Van der Chijs stelde in Coen geen vertrouwen. Zijn begeerte, ,,nopens het ontstaan van die ,,bloedvlek” meer tenbsp;weten”, vertroebelde vanaf den aanvang zijn vermogen tot oor-deelen en deed hem alleen vertrouwen stellen in het Journaal.
Uit den brief van Coen blijkt, dat tusschen de Bandaneezen — als steeds en niet in het minst in de ure des gevaars —nbsp;reeds spoedig een belangrijk meeningsverschil aan den dagnbsp;kwam. Weliswaar kregen de Nederlanders 340 personen aannbsp;boord, maar een deel der uit Lontor en omgevende negorijennbsp;gevluchte Bandaneezen, nl. degenen die oorspronkelijk vannbsp;Neira, Labetaka en van Ai afkomstig waren, maakten metnbsp;verschillenden van Selamon een afspraak, ten gevolge waarvan de eersten door de laatsten in de uitlevering werdennbsp;ontzien, ,,als geen volck van Lontor zijnde”. Hierover komennbsp;enkele Lontoreezen klagen. Wie het zijn, die daarover klagen,nbsp;wordt door Coen niet medegedeeld. Het Journaal evenwelnbsp;geeft verslag van een onderhoud tusschen Coen en eenigenbsp;orang-kaja’s. Het gevoerde gesprek is natuurlijk niet ge-stenographeerd, zegt Van der Chijs, zoodat niet kan wordennbsp;nagegaan, in hoeverre de weergave juist is. Hij vervolgt dan:nbsp;,,al is het geheele gesprek uitsluitend het product van zijnnbsp;vinding”, toch blijft deze episode uit de ,,Conqueste” eennbsp;hoogst belangrijk stuk, omdat dit het eenige, Nederlandschenbsp;document is, waarin de grieven der Bandaneezen en de tekortkomingen der Nederlanders op Banda zijn opgetee-kend”. De mogelijkheid van zuivere phantasie heeft Van dernbsp;Chijs blijkbaar overwogen, en wij achten dat hij daarmede op
1) Niet ingevuld.
182
-ocr page 199-liet juiste spoor is geweest. De conclusie van deze bespreking, luidende dat, ,tot breeder verseeckeringe van dese belofte endenbsp;onderlinge vrientschap is besproocken, datdeorangcaijs overleveren sullen haere kinderen die mannelijck sijn, in handennbsp;van d’Heer Generael, onder belofte van daermede te doen alsnbsp;eijgen”, kan nl. niet juist zijn, aangezien de termijn binnennbsp;welken Goen de zonen had geëischt, sedert de vergadering vannbsp;19 April, verloopen was. Deze samenkomst moet óf op een vroe-geren datum hebben plaats gehad, óf — en dat is waarschijnlijker — het is de samenkomst geweest, waarop Goen in zijnnbsp;brief duidt, wanneer hij schrijft, dat eenige van Lontor hebben geklaagd. Terwijl Jarrem, zoo het scheen, zijn plichtnbsp;deed, zijn de sjahbandar van Lontor en Dirck Callenbackernbsp;(eveneens een Lontoorsch hoofd), tezamen met ,,den paepnbsp;van Waeijer” (een bemiddelaar ?) naar Goen gegaan om overnbsp;het optreden van de hoofden van Selamon te klagen. Het isnbsp;niet onwaarschijnlijk, dat daarbij de gebeurtenissen uit hetnbsp;verleden ter sprake zijn gekomen; het licht, dat de Journaal-schrijver hierop werpt, is zeker niet onbelangrijk.
Goen maakt hierop bekend, dat niet alleen de Lontoreezen aan de uitgevaardigde maatregelen zijn onderworpen, maarnbsp;allen die in Lontor woonden, t.t. dat deze plaats werd ingenomen. Uiteraard wordt Sonck een boodschap gezonden goednbsp;toe te zien, dat dit inderdaad zoo wordt uitgevoerd. Wanneernbsp;echter blijkt, dat de hoofden en inwoners van Selamon allerleinbsp;bezwaren maken, gaat Goen zelf daarheen. De voornaamstenbsp;orang-kaja’s worden ontboden, waarna Goen hen wijst opnbsp;hun nalatigheid, zoowel in het vervullen van hun belofte alsnbsp;in het nakomen van het ,,contrackt van vreede tsamen aenge-gaen”. Zonder uitstel dienen zij thans beneden aan het strandnbsp;te gaan wonen, waarbij hun wordt beloofd, dat niemand hunnenbsp;vrouwen, kinderen, have of goed eenig leed of schade zalnbsp;aandoen, ,,maer ter contrarie iets gebeurende ten hoochstennbsp;gestraft soude worden”. Door ,,schoone beloften” laat Goennbsp;zich overtuigen dat deze zaak in orde komt. Na met Soncknbsp;de kwestie nogmaals breedvoerig te hebben besproken, gaatnbsp;Jhij weer aan boord.
183
-ocr page 200-Zonder dat Sonck zulks had gemerkt, bevond zich nog steeds een gedeelte van de uit Lontor en omgeving gevluchtenbsp;Bandaneezen te Selamon. De afspraak, welke sommigen vannbsp;Selamon met dit gedeelte van de Bandaneezen hadden gemaakt, dreigde, toen Goen zoo stevig op zijn stuk stond, spaaknbsp;te loopen. Dezen laatsten wordt de grond te heet onder denbsp;voeten en zij vluchten naar de overige Bandaneezen, die zichnbsp;reeds op een hoogen berg hadden teruggetrokken, medenemend alle provisie die zij te Selamon en omliggende plaatsen kunnen bemachtigen, daarbij de inwoners van Selamon,nbsp;Waier en Dender dwingend zich bij hen te voegen. De meegenomen provisie veroorzaakt het spoor van rijst en sago, doornbsp;Cranevelt gevolgd in het beklimmen der hoogte. Deze tochtnbsp;moet hebben plaats gehad na Donderdag 22 April, toen hetnbsp;leek, alsof alles in goede orde zou verloopen, en vóór Zaterdagnbsp;24 April, toen werd besloten Selamon aan te tasten. Een andere conclusie, dan dat deze tocht op Vrijdag 23 April heeftnbsp;plaats gehad, is niet wel mogelijk.
,,Het spoor van rijst en sago”, door Van der Chijs nog wel overgenomen, had hem op het idee moeten brengen, dat ernbsp;wel gegronde reden geweest moet zijn de ,,goetwillicheijt”nbsp;der Bandaneezen te wantrouwen. Het beknopte antwoord opnbsp;diens rethorische vraag: ,,waartoe diende deze gewaagde,nbsp;hoogst inpolitieke togt ?” luidt derhalve; Om te zien of en opnbsp;welke wijze de Nederlanders konden bereiken wat door kwadenbsp;trouw van de Bandaneezen mislukte!
Dat deze tocht inderdaad Vrijdag 23 April heeft plaats gehad, vinden wij bevestigd in de resolutie van de vergaderingnbsp;van den Gouverneur-Generaal en Raden gehouden te Jacatranbsp;op 13 Augustus 1621, waar Jan Glaesz. van Stockholm 100nbsp;realen toegewezen krijgt, omdat hij op ,,23 April op den tochtnbsp;met den luytenant Granevelt boven Slamma voor een stercktenbsp;van de Bandanezen door sijn rechterarm geschooten is, sulcxnbsp;dat van ditto quessuer een lamme arm gehouden heeft” ^).
Een andere conclusie van Van der Ghijs, getrokken uit het
Bescheiden, dl. III, pag. 753.
- 184
-ocr page 201-verhaalde in het Journaal is, dat Coen na de vergadering van Zaterdag 24 April te Selamon zou zijn geweest. Wij lezennbsp;nl. in het Journaal, hoe, na de reeds besproken,,conferentie”,nbsp;zonen van orang-kaja’s worden uitgeleverd en hoe één vannbsp;hen mededeeling doet van het plan der Bandaneezen om hetnbsp;leger op Selamon te overvallen en den Generaal of Gouverneur te dooden, in den nacht dat de lamp viel.
,,D’Heer Generael ende die van sijnen rade, dit aldus ver-staen hebbende, ende door de voorgaende saecken quaet vermoeden hebbende, heeft den Gouverneur daer van gead-viseert, goede toesicht soude hebben, ten anderen soo de tijtnbsp;verliep ende sonderlinge geen voordeel en deden, geresol-veert waren alle d’orangcaijs, mitsgaders die van Salamme,nbsp;jonck ende out, t’scheep te doen comen ’t sij met minne oftenbsp;anders, hem de saecke met die van sijnen raet recommanderende daerinne voorsichtichlijck te handelen.
D’Heer Generael is in persoone boven op de hoochte van Salamme gecomen om den wech te bereijden, om te beternbsp;tot sijn voorgenomen resolutie te geraecken. Hij heeft denbsp;principaelsteorangcaijsbij hem ontbooden . . . (volgt dan datnbsp;deze aan belofte en contract worden herinnerd) d’Heer Generael is voort doort quartier gegaen, ’t selve besichticht hebbende, is weder in de tente gecomen rusten, metten anderennbsp;int breede beraetslaecht hebbende, is weder nae boort ver-trocken aen ’t schip Hollandia, alwaer hij in devotie d’uijt-compste van desen aenslach soude verwachten.
Den Gouverneur t’Sonck metten raet hierop niet slaepen-de, hebben capquot; Coinget belast, het volck dat beneden was wel bijeen soude houden, ende soo wanneer het tijt was om aennbsp;te tasten hem daervan soude waerschouwen”. Hierna volgtnbsp;het relaas van den aanslag op Selamon.
Het commentaar van Van der Ghijs luidt:
,,Deze, op zich zelve staande, door geen enkel bewijs gestaafde verklaring van eén kwa-j ongen viel bij het aan de Nederlandsche zijde algemeen heerschende wantrouwen als.nbsp;op een gloeijende plaat.
Zie hierna, pag. i88.
185
-ocr page 202-Coen en zijne raadslieden, in wier kraam die verklaring zeer goed te pas kwam, hechtten daaraan zooveel waarde, dat zijnbsp;haar onmiddellijk aan Sonck overbriefden, met last — ,,alsoonbsp;den tyt verliep ende sonderlinghe geen voordeel en deden”,nbsp;— alle orang-kaja’s, ook die van Selamon, naar boord te zenden,nbsp;,,’t sy met minne ofte anders”. Van der Chijs vervolgt;
Goen zelf ging naar Selamon ,,omme te beter tot syne voorgenomen resolutie te geraecken”. Hij ontbood de voornaamste orang-kaja’s en gelastte hun, na eene boet-predicatie over hunne nalatigheid in het nakomen van het contract, ,,sondernbsp;eenich wtstel” met hunne vrouwen, kinderen, slaven en bezittingen naar het strand af te dalen, waar niemand hen eenignbsp;leed zoude doen, — ,,ter contrarien iets gebeurde, ten hooch-sten gestrafft soude worden”.
,, Al weder lieten de orang-kaja’s zich executeren, zonden aiwat zij hadden naar beneden en ontnamen, zoo doende, aannbsp;Goen alle voorwendsel om hun kwaad te berokkenen.
Maar de Raad had in zijne hooge wijsheid besloten, dat het eiland Lontoor ontvolkt moest worden; en dit, voor dien tijdnbsp;begrijpelijke, maar toch hoogst onverstandige, heden ten dagenbsp;nog piet goed gemaakte besluit was oorzaak, dat de langzame,nbsp;doch zekere onderwerping der Bandanezen hun niet meernbsp;baatte.
Goen inspecteerde het Nederlandsche kampement te Selamon, rustte onder eene tent een weinig uit, onderwijl ,,intnbsp;breede” met zijne officieren beraadslagende, en ging naarnbsp;boord terug, ,,alwaer hy in devotie (sic) d’uytcompste van desen aenslach soude verwachten”, als wilde hij geen ooggetuige wezen van het onregt, hetgeen zoo aanstonds zoude gepleegd worden”.
Het Journaal op den voet volgend, geeft Van der Ghijs dan een beschrijving van de inbezitneming van Selamon.
Er kan evenwel geen twijfel aan bestaan, of Goen is te Selamon geweest, alvorens in de vergadering van 24 April de inwoners van Selamon tot vijanden werden verklaard. Hoewel het Journaal de volgorde der feiten anders voorstelt, staatnbsp;¦daar toch ook zeer duidelijk, dat Goen te Selamon is gekomen
186
-ocr page 203-^,om te beter tot sijn i;oorgenomen resolutie te geraecken”. Hier wil de schrijver blijkbaar mededeelen, gelijk ook uitnbsp;het vervolg blijkt, dat Goen de inwoners van Selamon vooralsnog naar de overeengekomen condities wenschte te behandelen. Indien reeds was besloten die van Selamon c.s.nbsp;eveneens van het land te verdrijven, dan had Goen hen zekernbsp;niet aan hunne beloften en verplichtingen herinnerd.
Juist daarvoor vermeldt het Journaal weliswaar, dat Goen en zijn Raad — nadat zij inlichtingen van een orang-kaja’snbsp;zoon zouden hebben ontvangen over een voorgenomen overval — Sonck adviseeren goed op te letten, terwijl deze bovendien wordt ingelicht over hun besluit die van Selamon alsnbsp;vijanden te beschouwen en ook deze allen aan boord te latennbsp;brengen, maar dit laatste nu kan weer niet juist zijn, aangeziennbsp;Sonck zelf aanwezig is geweest in de vergadering a/b. van denbsp;,,Nieuw Hollandia”, toen dit besluit op 24 April genomennbsp;werd. O.i. doelt de schrijver hier op een boodschap, welkenbsp;Sonck ontvangt om goed toe te zien, dat geen uitzonderingennbsp;op de uitleveringen der Bandaneezen mogen worden gedoogd.nbsp;Toen dit geen voldoende effect sorteerde, óf wel om zich metnbsp;de situatie op de hoogte te stellen, is Goen daarna zelf naarnbsp;Selamon gegaan. Na de hoofden van Selamon op hun verplichtingen te hebben gewezen, sturen deze, dusdanig innbsp;den hoek gedreven en „geenen beter middel vindende alstnbsp;volbrengen”, inderdaad hun vrouwen, kinderen, etc. naar hetnbsp;strand. Zelf blijven zij blijkbaar te Selamon om hun beloftennbsp;in het uitleveren der Lontoreezen c.s. na te komen. De Raadnbsp;had toen nog niets ,,in zijn hooge wijsheid” besloten en Goennbsp;gaat hoopvol gestemd naar boord terug. Na diens vertrek vluchten de ,,verstekelingen” plotseling naar de hoogtenbsp;en wordt Granevelt op onderzoek uitgezonden. Sonck en zijn
Zie nog „Begin ende Voortgangh der Oost-Indische Compagnie”, dl. II, ig, fol. 78 en „Waerachtich verhael van ’tgeene in de eylanden van Banda, in Oost-Indien,nbsp;in den jaere sestien-hondert eenentwintich ende tevooren is ghepasseert”, alwaar:nbsp;„Die van Lontor ende andere eerst met gewelt veroverde (nagelegen) plaetsen, schuyldennbsp;onder d’andere Bandanesen”. Dit pamflet, uitgegeven in 1622 en ontleend, voor hetnbsp;grootste gedeelte zelfs woordelijk, aan Coens brief van 6 Mei 1621, wettigt de veronderstelling, dat Heeren XVII het noodig geoordeeld hebben de publieke opinie overnbsp;de verovering der Banda-eilanden in te lichten.
- 187 -
-ocr page 204-raad, ,,hierop niet slaepende”, gaan óf zelf naar de schepen, óf sturen een boodschap naar Coen om hem van het gebeurdenbsp;te verwittigen, waarop deze ,,de guyterye bespeurende” onmiddellijk den Breeden-en Krijgsraad bijeenroept. Diegenennbsp;van Selamon, die niet mee zijn gevlucht, het spel verlorennbsp;ziende, weten niet anders te doen dan zich bij Coen te beklagen, voorgevende, dat zij zoo goed hun best deden.
Hierop volgt dan de vergadering van den Breeden- en Krijgsraad van Zaterdag 24 April, waarin advies wordt uitgebracht en de vergadering van Gouverneur-Generaal en Raden, waarinnbsp;een beslissing wordt genomen t.a.v. de inwoners van Selamonnbsp;c.s. Het meerendeel van de raadsleden, misschien alle, bevond zich te Selamon^) en wordt expresselijk naar hetnbsp;Admiraal-schip geordonneerd. De resolutie van deze vergadering luidt:
,,Alsoo verleden nacht verstaen hebben hoe de resterende inwoonderen van Lontor ende haere consoorten, wesendenbsp;meest volck voor desen van Nera, Labetacque ende Poulowaynbsp;verdreven, in ’t geberchte gevlucht wesen souden, metnbsp;resolutie niet scheep te willen gaen, maer dat liever hebbennbsp;wy die van Slamma, Ouwendender, Wayer ende consoortennbsp;mede ruineren ende altesamen met den anderen gelijckenbsp;fortuyne genieten, alsoo hun niet lieff soud sijn dat die vannbsp;Slamma, Ouwendender en Wayer met haere consoortennbsp;grade vercregen ende in haer volcomen staet bleven sitten,nbsp;ende dat wy hun (namentlijck die van Slamma ende haernbsp;consoorten) maer een dach respijt gegeven hadden om dienbsp;van Lontor te doen inbarcqueren, ende, nu vier dagen getry-neert ende gepractiseert hebben, ons het voorsz. comen aen-dienen, seggende hoe geen raet weten om de Lontoresen tenbsp;doen inbarcqueren, jae dat selffs met den swaerde van haernbsp;gedreycht worden,
is door d’E.heer Generael den breeden raet op ’t schip Nieuw Hollandia byeengeroepen sijnde, voorgestelt wat sy
Dinsdagmorgen 20 April waren ii van de 21 leden met hun compagnien naar Selamon vertrokken en in den nacht van Woensdag op Donderdag waren nogmaalsnbsp;verschillende compagnien gezonden. Sonck en Van Gorcum, lid en gecommitteerd lidnbsp;van den Raad van Indië bevonden zich eveneens vanaf Dinsdag te Selamon.
188
-ocr page 205-gevoelen dat hierop ten dienste van de Generale Compagnie behooren te doen, namentlijck
óff de resterende plaetsen mede sullen ruineren, van ’t lant lichten die becomen connen ende alsoo procederen datnbsp;t’eenemael onse wille met de Bandanesen mogen doen,
óff dat de resterende Lontoresen en haere consoorten, die men seyt in ’t geberchte gevlucht te wesen en hun daer ver-stercken, met die van Slamma, Ouwendender, Wayer endenbsp;haer consoorten in ’t lant souden laten in staet gelijck denbsp;saecken nu sijn,
waerop by de voornoemde raetspersonen gelet wesende ende hunluyder advysen affgeeyst sijnde, hebben eenstem-melijck geadviseert, datmen die van Slamma, Wayer ennbsp;Ouwendender, soowel als die van Lontor ende haere consoorten, sal sien met wil off met gewelt van ’t lant te crygennbsp;ende vervoeren daer ’t d’E.heer Generael gelieven sal”.
Dit advies wordt door den Raad van Indië, aangezien die van Selamon c.s.,,haere beloften niet naer en comen ende nietsnbsp;goet in sin hebben”, onmiddellijk ,,eenstemmich gelaudeertnbsp;ende goetgevonden”, en onderteekend door Jan Pietersz.nbsp;Coen, Martinus Sonck, Jan Kunst, Jan van Gorcum enThijsnbsp;Gornelisz. Vleyshouwer, secretaris.
Van der Chijs schrijft hierover:
,,De redenen, door Coen zelven voor zijn voorstel aangevoerd, gaven hem geen regt dat voorstel te doen. Hij wist, dat die van Selamon alles deden, wat zij vermogten om hem tenbsp;believen en zijn bevelen ten uitvoer te leggen; en desniettemin gaf hij in overweging hen te ,,ruineren”. Dit strijdt metnbsp;elkaar. Coens voorstèl was dan ook niet het gevolg eenernbsp;logische redenering, maar uitsluitend het gevolg van zijnenbsp;zucht om aan de zaak een einde te maken en van zijn verlangennbsp;naar vertrek. Maar, al werd zijn Westersch ongeduld nietnbsp;bevredigd door de Oostersche langzaamheid van de Banda-nezen, daarom was hij nog niet bevoegd het voorstel te doennbsp;om hen te verderven.
Moge aan alwat hij tot den 24sten April op de Banda-eilanden verrigtte, een glimp van recht en rechtvaardigheid
— 189
-ocr page 206-gegeven kunnen worden, zijne latere handelingen aldaar verdienen niet meer dan het stigma van verregaande willekeur.
Hij verloor blijkbaar zijn bedaardheid en daarbij alle bezadigdheid. Hij was het wachten moede en beging door zijn ongeduld onbillijkheden en zelfs gruwelijke wreedheden.
Niet twijfelachtig was, welke beslissing de breede raad zou nemen op het dilemma, zooals Goen dit had geformuleerd . . .nbsp;(volgt het advies).
Dit fraaije advies werd nog wel schriftelijk gegeven en door 21 personen onderteekend.
De resolutie van dien dag, — eene resolutie, een Tilly waardig — luidt: ,,dat men die van Slamma, Wayer endenbsp;Ouwendender, alsook haer beloften niet nae en comen endenbsp;niets goets in zin hebben, so wel als die van Lonthor en consorten sal soecken van ’t landt aan boort te crygen; ende dat totnbsp;dien eynde een landtocht doen sullen omme overal dehuysingenbsp;te verbranden, het resteerende vaertuygh te lichten ofte vernielen ende de Bandanesen door noot te dwingen by ons tenbsp;comen of van’t landt te vertrecken”. Tot zoover Van der Chijs.
Blijkt reeds uit de vergaderingen van 6, 12, 15 en 19 April, dat Coen zoo min als zijn bedaardheid als zijn bezadigdheidnbsp;heeft verloren, wij achten thans ook bewezen dat hij evenmin innbsp;,,verregaande willekeur” t.a.v. de Bandaneezen is vervallen.nbsp;Nadat Goen de hulp van die van Selamon c.s. tegen die vannbsp;Lontor c.s. had ingeroepen, voor het geval deze zich nietnbsp;naar Goens eischen wilden schikken, en nadat gene zichnbsp;daarvoor borg hadden gesteld, was er geen plaats meer voornbsp;willekeur. Het besluit, genomen op 24 April, ware een uitingnbsp;van onaandoenlijke gestrengheid geweest, indien die vannbsp;Selamon c.s. niet in staat waren geweest hun belofte te volvoeren. Het blijkt evenwel een strikt rechtvaardig en zeernbsp;begrijpelijk besluit geweest te zijn, nu duidelijk is, dat zij nietnbsp;willens waren de beloofde hulp te geven, maar naar eigen inzicht en onderlinge afspraak de maatregelen interpreteerden.nbsp;Evenals een contract bestaat om gehouden te worden zoo bestaat een toezegging om gestand te worden gedaan. Goen konnbsp;en mocht niet anders handelen. Hij was zichzelf een wet.
190
-ocr page 207-Hiervóór is gezegd, dat Coen de hoofden van Selamon zeker niet aan hunne beloften en contract zou hebben herinnerd, indien hij na de vergadering van Zaterdag 24 April tenbsp;Selamon was geweest. Nog veel minder ware dit geschied,nbsp;indien Goen en zijn Raad reeds toen van het plan tot eennbsp;overval op het leger te Selamon op de hoogte waren geweest,nbsp;gelijk de voorstelling in het Journaal is en door Van der Chijsnbsp;wordt overgenomen. Met hoeveel te meer recht had, in datnbsp;geval, Coen de bedoelingen der Bandaneezen kunnen wantrouwen en korte metten met hen kunnen maken en hoeveelnbsp;te minder recht had Van der Chijs om te spreken over ,,hetnbsp;verraad (van de Nederlanders) aan Selamon gepleegd”. Aangezien in de vergadering van 24 April evenwel met geen woordnbsp;over een vermoed voorgenomen verraad der Bandaneezennbsp;wordt gesproken, moet aangenomen worden, dat dit pas laternbsp;aan Goen en de zijnen bekend is geworden.
Wanneer besloten wordt die van Selamon aan te tasten op grond van het feit, dat deze hun beloften niet nakomen (ennbsp;zeker niet, gelijk Van der Chijs, in navolging van het Journaalnbsp;naïvelijk meent, op grond van een kwajongens-verklaring), isnbsp;Coen niet op de hoogte geweest met het bestaan van de aanvalsplannen der Bandasche hoofden. Hij had deze dan zekernbsp;niet tezamen met alle anderen in de ,,Dragon” laten inschepen! In den brief van 6 Mei wordt nl. in den aanvangnbsp;medegedeeld, dat 789 zielen in de ,,Dragon” zijn ingescheept, terwijl aan het einde van dezen brief pas wordt gezegd, dat 45 orang-kaja’s wegens ,,haer valschen handel endenbsp;boos voornemen op nieuws uyt den Dragon gelicht ende ge-aprehendeert zijn”.
Dat Goen pas op het laatste oogenblik, dus nadat alle gevangen genomen Bandaneezen reeds waren ingescheept, van het voorgenomen verraad heeft vernomen — op welke wijzenbsp;dat is geschied, wordt door Coen niet medegedeeld — blijktnbsp;eveneens uit een brief, gericht aan de Raden van Indië tenbsp;Jacatra van 29 Mei 1621 ^). Daarin is sprake van een (nietnbsp;meer aanwezigen) brief, geadresseerd aan hetzelfde college
Bescheiden, dl. Ill, pag. 40.
— 191
-ocr page 208-en verzonden per ,,Dragon”, waarin Coen verslag heeft gedaan van de gebeurtenissen op de Banda-eilanden, met inbegrip van de verovering van Selamon. Sedert de verzending van dien brief, schrijft Coen, is hier te Banda niets bijzondersnbsp;gebeurd ,,dan dat al de Orangkays uyt den Dragon gelicht,nbsp;om redenen als per nevensgaende copie van sententie blijckt,nbsp;met den sweerde gerecht sijn”. Hieruit blijkt dat dit,,lichten”nbsp;moet zijn geschied, kort vóórdat de ,,Dragon” is vertrokkennbsp;en nadat Selamon is aangetast.
Was de beslissing, genomen op Zaterdag 24 April, drastisch, de uitvoering was het niet minder. Coen schrijft hierover:
,,Hierop sijn die van Slamma met 5 compagnien soldaten omsingelt ende aen boort gebracht, stercq wesende . . . zielen.nbsp;D’andre van Ouwendenner, Wayer, Rossangin ende Combernbsp;(daerby door verlet van regen niet tijts genoch by comennbsp;costen) hebben haer mede int geberchte by den hoop begeven,nbsp;dootslaende een ouden coopman met een assistent ende jongen, die by haer resideerden ende langer dan ’t behoorde ver-toeffden. Alle de prauwen, correcorren ende j oneken hebbennbsp;wy van alle plaetsen gelicht, verbrant ende stucken geslagen,nbsp;de voorsz. steden van Slamma, Wayer ende Ouwendennernbsp;t’eenenmael geslecht ende verbrant. Die van Rossanginnbsp;sijn mede van haer eylandt opt geberchte by d’andre gevlucht.nbsp;In deser vougen sijn alle de steden ende plaetsen van gantsnbsp;Banda ingenomen ende verdestruweert, uytgesondert alleennbsp;Puloron, dat in esse laten, vermits hun stille houden.
Met het schip den Dragon senden wy na Jacatra 789 zielen, te weten 287 manne, 256 vrouwen, 246 kinderen”.
Het Journaal beschrijft de gebeurtenissen uitvoeriger, te weten de vernieling van Selamon, een vergeefschen tocht vannbsp;2 compagnien nogmaals den berg op en een tocht met, ,tingans”nbsp;naar Waier en Denner, waar eveneens alles wprdt verwoest,nbsp;zonder er Bandaneezen aan te treffen. Wel vinden zij daarnbsp;de lijken van een onder-koopman en zijn assistent, die ongeveer 6 weken geleden, naar Waier gezonden waren om toe-
192
-ocr page 209-zicht te houden op het afbreken der versterkingen. De zwaar gewonde bediende van den onder-koopman deelt mede, datnbsp;deze door de inwoners van Waier werden gedood, toen Sela-mon werd aangetast, aleer zij in het gebergte konden vluchten.
Hoewel deze personen aan Waier wel zeer langen tijd hebben gegeven om aan de opgelegde voorwaarden te voldoen, zoo moet worden geconstateerd, dat zij wel aan eennbsp;groot gevaar werden blootgesteld, toen inmiddels werd besloten Selamon aan te tasten, blijkbaar zonder dat zij te diernbsp;zake tijdig werden gewaarschuwd.
In hoofdzaak vanuit Selamon worden de Bandaneezen aan het strand gebracht om te worden ingescheept. Het Journaalnbsp;vermeldt, dat 1322 personen, jong en oud, naar boord werdennbsp;gezonden. ,,Hoe datter mede gedistribueert is bij die, die denbsp;macht hadden, ick spreecke van wechschenken als vercoopen,nbsp;’t en roert mij niet”. Aangezien begin Mei 789 personen naarnbsp;Jacatra zijn vervoerd, is de rest misschien verhandeld, of heeftnbsp;zich vrijgekocht.
Volgens het Journaal en Van der Ghijs is er door de Com-pagniesdienaren geroofd en geplunderd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er onder alle rangen elementen geweest zullen zijn, wien het spreekwoord, dat de Journaalschrijver citeert:nbsp;,,sijt gij hoer ofte dieff, hebt gij geit ick heb u lieff, swijchtnbsp;van mij, ick swijch van dij”, uit het hart zal zijn gegrepen.nbsp;Zeker is echter, dat zulks niet met toestemming van hooger-hand is geschied! Op last van Sonck worden verschillendenbsp;huizen en een tempel in brand gestoken, ,,’t welck schrikke-lijck om te sien was, daer wiert veel costelijckheijt verbrant,nbsp;van cleederen, gout, silver, gemunt ende ongemunt, schoonenbsp;porceleijnen als andere. Den Gouverneur en wou niet toelaetennbsp;dat men iets berchden, ja dede selve de kisten die schoonnbsp;ende wel gestoffeert waren in den brant werpen, die menichnbsp;soldaet sonder eenich perijckel verijckt souden hebben”.
Van der Ghijs citeert ditzelfde gedeelte uit het Journaal, ten bewijze n.b. dat de Nederlanders, in plaats van hun plicht te doen, aan het rooven en plunderen sloegen.nbsp;De bijvoeging, dat menig soldaat zonder risico hierdoor ver-
— 193 — 13
-ocr page 210-rijkt had kunnen worden, wordt evenwel weggelaten.
Het Journaal en dus Van der Ghijs geven den indruk, alsof men hier met een ordelooze bende vrijbuiters te doen heeft,nbsp;een horde ,,brandstichters en vernielallen”, die voor nietsnbsp;terug deinzen. Twee adelborsten en een soldaat, buiten hunnbsp;kwartier aangetroffen en volgens den Journaalschrijver tennbsp;onrechte van plunderen verdacht, worden ter dood veroordeeld. Hierover schrijft Van der Ghijs:
,,Een verschrikkelijk staaltje van een geregtelijken moord op een zeer jeugdigen, door het lot aangewezen adelborst, in dienbsp;dagen gepleegd, vlecht de schrijver van de Gonqueste in zijnnbsp;verhaal. De meermalen genoemde Gommandeur, Van Gor-cum — nog wel een der voornaamste hoofd-officieren vannbsp;Goens leger — maakte eigenhandig de strop, waarmede denbsp;ongelukkige adelborst, in weerwil van de ernstige voorbedennbsp;zijner makkers, is opgehangen ,,ende smeerde hem met eennbsp;stuck speckx, omdat de swarte beul geen goede handelinghenbsp;daervan hadde”.
,,Zulke lieden waren de veroveraars van Groot-Banda; en wat wonder, dat zij die verovering op zulke ruwe, met allenbsp;regt en billijkheid strijdende wijze volbragten. Arme Banda-nezen, die in zulke handen moesten vervallen!”
Een dergelijk zede-meesteren evenwel, over personen en hun handelingen uit de i6de en 17de eeuw, geeft blijk vannbsp;een volkomen gemis aan historisch inzicht, met name van hetnbsp;te dien tijde geldende ,,crijchsgebruick” ^).
Algemeen gold^), dat stormenderhand veroverde steden mochten worden geplunderd, hetgeen voor de soldaten steedsnbsp;een buitenkansje was. Weliswaar trachtten de bevelhebbersnbsp;zulks zooveel mogelijk in de hand te houden, door bijv. slechtsnbsp;eenige dagen voor de plundering te bepalen, of door maatregelen dit zoo ordelijk mogelijk te laten verloopen, terwijlnbsp;eveneens de mogelijkheid bestond een plundering af tenbsp;koopen, maar, wat ons land betrof, deden zoowel Geuzen alsnbsp;Spanjaarden op deze wijze hun voordeel, waarbij de weer-
Zie J. W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits, hoofdstuk III en IX.
— 194
-ocr page 211-bare, mannelijke bevolking geacht werd de aanspraak op lijfsbehoud te hebben verbeurd.
^ Niettegenstaande verbodsbepalingen, o.a. tegen het dooden of mishandelen van weerloozen, vrouwen en kinderen,,nbsp;kwamen doodslag, mishandeling en eigenmachtig brandstichten bij elke plundering voor. Bij Aduard werden in 1593,nbsp;door de Spanjaarden in de ,,furie” kinderen over de borstwering in de gracht geworpen, terwijl te Oudewater vrouwennbsp;voor enkele daalders werden verkocht. Alles wat door den oorlog werd verkregen — marteling der inwoners van een stadnbsp;om achtergehouden goederen te voorschijn te brengen, wasnbsp;geen zeldzaamheid — werd het eigendom van den overwinnaar, een ,,faveur haer toegestaen door het Landt, het welcknbsp;na Reghten alle goede Buyten magh naer sigh trecken”, gelijknbsp;Gerard Feltman het formuleert^). De buit was tijdens hetnbsp;verkrijgen en verdeden belangrijker dan een menschenleven.nbsp;Wijn noemt het twisten over de verdeeling van den buit eennbsp;der groote kankerplekken in de toenmalige krijgstucht.
Werd de burgerij geenszins ontzien, hoeveel te minder gold dit voor de combattanten. Indien niet een dusdanige slachtingnbsp;had plaats gevonden, dat er na den strijd geen gevangenennbsp;overbleven, konden de overwonnenen zich vrijkoopen, tenzijnbsp;speciale wraak- of haatgevoelens andere maatregelen noodzakelijk maakten. Als meest wreede uitingen noemen wij hetnbsp;ophangen aan één of twee beenen en den wurgingsdood voornbsp;de geheele, of na loting, voor een gedeelte der bezetting.nbsp;Spaansche acten spannen deze onsierlijke kroon doornbsp;Parma’s bevel de dappere verdedigers van Sichem, toen dezenbsp;zich tenslotte op genade en ongenade moesten overgeven,nbsp;stuk voor stuk met een zwaren hamer te laten doodslaan ^).
Gerh. Feltman, Aenmerckingen over den Articulbrief ofte Ordonnantie op de Discipline Militaire, derde druk, anno 1716, pag. 283 (eerste druk anno 1676),
Wij ontkenen dit laatste aan het belangwekkende werk Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog, van Joh. Brouwer wien mennbsp;zeker niet van overdrijving zal kunnen verdenken.
Brouwer ontleent dit aan Alonso Vazquez, Guerras de Flandes, t. I, pag. 102. Bor verhaalt deze gebeurtenis in de volgende bewoordingen: ,,dootsmijtende, vermoordende, verdrinckende ende onthalsende meest alle die daer inne waeren, om een exempelnbsp;te statueeren dat soodanighe cleyne stedekens hem niet en souden teghenstaen. . . .nbsp;Den oversten ende meer andere zijn in haere deuren opghehanghen”. Pieter Bor,.nbsp;Nederlantsche Oorlogen, uitg. 1621, twaalfde boek, fol. 13.
— I9S
-ocr page 212-Het wreedaardig karakter der oorlogen te dien tijde werd niet in het minst veroorzaakt door het gebrek aan discipline.nbsp;Werd een tocht ondernomen naar meer afgelegen streken, wienbsp;bekommerde zich dan nog om krijgsartikelen ? Ongetwijfeldnbsp;constitueerden de bestaande Artikelbrieven^) en het toenmalige krijgsgebruik een soort oorlogsrecht, maar dat was innbsp;wezen niet anders dan een gewoonterecht, onderworpen aannbsp;de variabele eischen van plaats en omstandigheid, waarbijnbsp;ergerlijke schendingen ook van dit gewoonterecht niet uitbleven. Dronkenschap, spelen, vechten, diefstal en roof, afpersing, mishandeling van burgers, verkrachting en brandstichting, ziedaar de weinig illustere opsomming, welke Wijnnbsp;geeft van de ,,buitensporigheden”, die evenwel het gewonenbsp;spoor vormden, waarin de toenmalige soldatesca zich bewoog.
Indien nu dit de Europeesche oorlogsgebruiken waren, kan dan worden verwacht, dat andere maatregelen werden toegepastnbsp;in dat deel van de wereld, dat geacht werd het bezit te zijn vannbsp;diengene, die er het eerst kwam en de meeste macht bezat ?
En toch blijkt in Goens leger een discipline te hebben ge-heerscht, welke menig bevelhebber uit dien tijd in Nederland en daar niet alleen, ten voorbeeld kon strekken. Terwijl hiernbsp;te lande dikwijls de hand werd gelicht bij het verkrijgen ennbsp;verdeelen van den buit, zoo mocht bij de expeditie op de Banda-eilanden niemand zich iets toeeigenen. Maar na de beëindiging ontving elk naar zijn rang een bepaald aantal realen, denbsp;Compagnie incluis, in overeenstemming met de daarvoornbsp;geldende bepalingen.
Het feit, dat te Selamon alles moest worden verbrand en niet was toegestaan, ,,dat men iets berchden”, wijst evenwel opnbsp;iets veel belangrijkers, nl. dat wij hier niet zoozeer met eennbsp;oorlogshandeling hebben te doen dan wel met een strafexpeditie. Goen beschouwde de inwoners van Selamon alsnbsp;onderdanen en deze worden niet geplunderd maar gestraft.
De schrijver der Conqueste zou zich gaarne van alles heb-
Een korte samenvatting van den in de Nederlanden geldenden Artikelbrief van 1590 is te vinden in het Journaal van Anthonis Duyck, uitgave Lodewijk Mulder, 1864,nbsp;dl. II, bijlage IV, pag. 470. Deze uit 7 artikelen bestaande samenvatting werd bij elkenbsp;.monstering voorgelezen.
— igó
-ocr page 213-ben toegeëigend en hij is zeer verontwaardigd, dat zulks niet wordt toegestaan. Blijkt reeds hieruit — het is niet de eenigenbsp;plaats waar in dit Journaal van diepgaande interesse in buitnbsp;getuigenis wordt afgelegd —¦ de afkeer van dezen ooggetuigenbsp;tegen de krijgstucht, zijn visie op het voorval met de 2 Adelborsten en den soldaat geeft blijk van een volkomen miskenning daarvan.
Zoowel het Civiel als het Crimineel recht, dat in Indië zou gelden, moest in 1621 nog vrijwel geheel beschrevennbsp;worden^). Het Oprichtingsoctrooi der O.I. Compagnie vannbsp;1602, alsmede de Instructie voor Pieter Both, van 14 November 1609 en de Ordonnantie en Instructie voor den Gouvemeur-Generaal en de Raden van Indien, van den 22sten Augustusnbsp;1617, verschaften naast de Scheepsartikelbrieven de eenige opnbsp;schrift gestelde gegevens voor de uitoefening van de rechtspraak. Wel regelt in het jaar 1620, Coen bestuur en recht-spraak, maar dat betrof slechts Jacatra.
Art. 35 van het Octrooi machtigde de O.I. Compagnie ,,eenige forteressen, ende versekertheden te bouwen, gouverneurs, volck van oorloge, ende Officiers van Justitie, ende totnbsp;andere nootelijcke diensten, tot conservatie van de plaetsen,nbsp;onderhoudinge van goede ordre, politie ende Justitie, een-samelijck tot voorderinge van de neringe, te stellen” ^).
Art. 3 van de Instructie voor Pieter Both luidt:
,,Alle aanklagten van mesusen, overtreding der artikelbrieven, ordonnantiën en bevelen, zoo van de Comp. als van den Gouverneur-Generaal en die van zijnen raad, alsmedenbsp;over alle onbehoorlijke handelingen en mishandelingen in ’cnbsp;stuk van commercie van de Comp., zullen .... beregt ennbsp;gedecideerd worden, naar dat de Gouverneur-Generaal ennbsp;die van de raden van India, in billijkheid en goede consciëntie,nbsp;ten dienste van den lande en profijt van de Comp., zullennbsp;bevinden te behooren” ®).
Vgl: Bijdrage tot de Geschiedenis der Rechtspraak bij de Ver. O. I. Compagnie van Stapel in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië, dl.nbsp;89 en 90.
Van der Chijs, Plakaatboek, dl. I, pag. 2.
9 ibid., pag. 5.
— 197
-ocr page 214-Dit wordt in art. 8 van de Ordonnantie en Instructie van i6iy nader aldus omschreven:
„Zullen mede de voorschreven Gouverneur en Raden van Indie magt en authoriteit hebben, gelijk hunlieden dezelvenbsp;magt en authoriteit wordt gegeven mits dezen, . . . om in allenbsp;civiele en criminele en halszaken regt te doen, sententie tenbsp;geven en dezelve, zonder admissie van eenig verder appel ofnbsp;provocatie, ter executie te stellen” ^).
Hoewel pas bij schrijven van Heeren XVII gedateerd 4 Maart 1621, het uitdrukkelijke voorschrift werd gegevennbsp;,,rechten ende wetten sal U.E. aldaer doen observeren, dienbsp;hier in Hollandt geobserveert werden” ^), zoo blijkt uit denbsp;regeling van bestuur en rechtspraak, getroffen in 1620 onmiddellijk na de verovering van Jacatra, dat Coen toen reedsnbsp;dezen weg bewandelde. Wanneer hij in 1628 een Instructienbsp;voor de Militairen vaststelt — de eerste Indische rechtsregeling voor militair strafrecht — ligt daaraan, gedeeltelijknbsp;zelfs woordelijk maar verder aangepast aan de Indische toestanden, de Artikelbrief ofte Ordonnantie op de Disciplinenbsp;Militaire, uitgevaardigd in het leger te Arnhem op 13 Augustus 1590, ten grondslag,
Art. 22 van dezen Militairen Artikelbrief van 1590, die tot het einde der i8de eeuw de basis heeft gevormd voor hetnbsp;militair strafrecht hier te lande, luidt:
,,Die uyt het Leger, belegerde Stadt ofte Huys, sonder speciaal consent van sijnen Hopman ofte Overicheyt loopt,nbsp;om eenigerhande oorsaecken, het zy om voederinghe oftnbsp;anders, sal gehangen worden”.
Pappus, die in zijn belangrijk commentaar op dezen Artikelbrief®) in het algemeen aangeeft, op welke wijze de artikelen werden uitgelegd en nageleefd, teekent bij dit 22ste artikelnbsp;aan:
„Jae de Hopluyden mochten selfs niemant verlof gheven
9 Van der Chijs, Plakaatboek, dl. I, pag. 31.
9 Colenbrander, Bescheiden, dl. IV, pag. 497.
9 Peter Pappus Van Tratzberg, Articulbrief waer by eenighe Annotatien ghevoecht zijn, anno 1636, pag. 88 (eerste druk anno 1603).
Wij nemen deze artikelen over, zooals zij staan afgedrukt bij Feltman.
198 -
-ocr page 215-tot dier tijdt als de Vyandt voorhanden was want sulcx was by halsstraffe verboden”.
Feltman, een tweede commentator, wiens Aenmerckingen over den Articulbriej^) van belang zijn door zijn geschiedkundige bewijzen van in de practijk opgelegde straffen, merktnbsp;over dit artikel op, dat de doodstraf moet volgen, zelfs wanneer het kwartier werd verlaten om den vijand afbreuk tenbsp;doen. ,,Want in den oorlogh alle de geene die buyten ordrenbsp;yets gedaen hebben, met de doodt gestraft worden, de sakenbsp;hebbe zoo goeden uytslagh gehadt als se wil”^).
Was deze Militaire Artikelbrief van 1590 in eerste instantie opgesteld en bedoeld voor de militairen in de Republiek dernbsp;Nederlanden, voor den tocht op Banda waren door Coen opnbsp;5 Maart 1621 12 artikelen bekend gemaakt en door het geheelenbsp;leger bezworen, t.w. de Articulen ende ordonnantiën, voaer-naer door last ende hevel van den E. Heer Gouverneur Generaelnbsp;yder soldaet geduyrende de voorgenomen tocht (die Godt wilnbsp;segenen) sich sal hebben te reguleeren^).
Artikel 4 luidde:
,,Dat niemant hem sal vervoirderen uyt sijn compagnie off gelit te gaen sonder concent off bevel van sijn cappiteyn, opnbsp;peene alsvoren”. (nl. ,,op peene, soo wie ter contrarie bevonden sal worden gedaen te hebben, sonder genade volgensnbsp;crijchsdiscipline, andere ten exempel, aen den hals sal gestraft worden”).
De schrijver van de Gonqueste moge nu V^IEScerd zijn geweest, dat de beide Adelborsten en de soldaat niet hebben geplunderd en zijn beschrijving moge Van der Chijs ertoe brengen den Nederlanders een ,,verschrikkelijk staaltje vannbsp;geregtelijken moord” in de schoenen te schuiven, in feitenbsp;hebben wij hier o.i. te doen met een overtreding van het vierde artikel van de Artikelen tot den tocht op Banda. Zij werden niet gevonnist wegens plunderen, maar voor het verlaten van hun kwartier, d.i. de plaats, waar een militair krachtens zijn opdracht behoort te zijn.
') Zie hiervóór, pag. 195, noot i. Feltmans Aenmerckingen, pag. 135. ^j Zie bijlage XXI.
— 199
-ocr page 216-Het feit, dat verschillende wapenbroeders hun bemiddeling willen verkenen, wijst erop, dat de verdachten zich inderdaad niet aan plundering hebben schuldig gemaakt. Of deze wapenbroeders daarvan zelf wel vrij uitgingen ? Verzwakten de beklaagden hun zaak door tegenover Sonck —nbsp;toen deze hen aanhield en ondervroeg, wie. hen gelast hadnbsp;hun kwartier te verlaten — te wijzen op het feit, dat zij nietnbsp;hadden geplunderd, in gelijke mate achten wij de voorspraaknbsp;hunner verdedigers verzwakt door het vragen om ,,genade”nbsp;i.p.v. het ,,eischen van recht”. Misschien zijn deze wapenbroeders, in de veronderstelling verkeerend dat plunderingnbsp;werd ten laste gelegd, het laatste van plan geweest, toen zij zichnbsp;naar de terechtzitting spoedden, waarbij een eigen kwaad geweten, overtuigd van onschuld der verdachten inzake plundering, hen tot des te meer spoed maande, . . . slechts een beroepnbsp;op genade bleef over, toen zij de ware aanklacht vernamen.
Mocht evenwel dit vonnis ten onrechte zijn geveld — wij achten het weliswaar uitgesloten —, dan nog kan Goen daarvan geen verwijt worden gemaakt. Deze mocht, ja moest zichnbsp;verlaten op de inlichtingen van den bevelhebbenden officier,nbsp;Gouverneur Martinus Sonck, die het gebeurde onmiddellijk aan Goen heeft gerapporteerd. Dat Sonck dit, gelijk innbsp;de Conqueste wordt vermeld, ,,ten quaetsten heeft aengedient”,nbsp;komt ons onwaarschijnlijk voor, al was het alleen wegens hetnbsp;feit, dat onze onbekende verslaggever wel geen inzage zalnbsp;hebben gehad van deze mededeeling. Er is evenwel geennbsp;enkele aanwijzing, dat de avocaat-fiscaal Sonck (juridisch geschoold en waarschijnlijk stammend uit een bekende juristenfamilie te Hoorn) niet zeker van zijn zaak is geweest. Hij, denbsp;rechter, heeft het feit zelf kunnen constateeren en dat komtnbsp;maar zelden voor.
Dat 2 van de 3 veroordeelden gratie verkregen, wijst erop, dat het recht niet eens in volle gestrengheid werd toegepast
Het aanwijzen door het lot van dengene, die de straf had te ondergaan, kwam veelvuldig voor. Zoo liet Maurits in i6oi uit 169 gevangenen 12 man door loting ter dood brengen. Vergelijk Wijn, pag. 113, waar deze een eeresaluut brengt aan den soldaat, dienbsp;terwille van een jongeren kameraad, na te zijn vrijgeloot, voor een tweede maal een greepnbsp;in de urn met briefjes deed.
2CO
-ocr page 217-In tegenstelling met den Journaalschrijver en Van der Chijs, die in het smeren van den strop met een stuk spek een soortnbsp;sadistisch genoegen van Van Gorcum zien, zijn wij vannbsp;meening, dat deze zijn verantwoordelijkheid ten volle begreepnbsp;en daarmede alleen beoogde den strop snel te laten toehalennbsp;en daardoor den dood van den veroordeelde te verzachten.nbsp;Dit blijkt ook overduidelijk uit de toevoeging dat ,,de swartenbsp;beul geen goede handelinghe daervan hadde”.
Hoe zou Van der Ghijs hebben geoordeeld over het scherpen van een zwaard of valbijl bij onthoofding ?
Instee van veroordeelende minachting, dient het veeleer onze bewondering te wekken, dat onder de gegeven omstandigheden in dien tijd de discipline te velde werd gehandhaafd,nbsp;waarbij eigen landgenooten niet werden gespaard.
— 201
-ocr page 218-HOOFDSTUK VII
HET PROCES TEGEN DE ORANG-KAJA’S')
Hoe met de „Dragon” 789 Bandaneezen naar Batavia zijn gezonden en hoe 45 orang-kaja’s werden gearresteerd, is U innbsp;onzen vorigen brief medegedeeld, schrijft Coen op 16 November 1621.
„Op de becomen kennisse scherp ondersoeck gedaen zijnde, bevonden aen haer eygen confessie, hoe de Bandanesen van eersten aff, nadat Lontor overwonnen en haer innbsp;genade aengenomen hadden, hun datelijck boven op ’t ge-berchte begost hadden te verstercken, terwyle ons metnbsp;schoonen schijn trayneerden, dat tegen d’aengenomen conditie veel van haer beste wapenen achter de handt hieldennbsp;ende voorgenomen hadden haer een maent off twee na onsnbsp;vertreck wel te dragen om credit te becomen, de forten dannbsp;off te loopen ende ’t volck te vermoorden. Item doen onsnbsp;leger in Slamma was om ons naerder van de Bandanesen tenbsp;verseeckeren ende de quaetwillige te prevenieren dat doen innbsp;de wapenen waeren geweest, om ons leger t’overvallen; datnbsp;eenich slecht volck aen boort sonden om ons t’abuzeeren;nbsp;dat voorgenomen hadden op drie verscheyde tyden endenbsp;plaetsen de Generael Coen te vermoorden, namentlijck opnbsp;Slamma, in ’t schip Hollandia ende int schip den Dragon.nbsp;Item dat voorgenomen hadden ’t volck van den Dragon tenbsp;vermoorden ende met het schip door te gaen off den brantnbsp;daerin te steecken ende alsoo met den anderen te sterven.
Bronnen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Brief van Coen aan Heeren XVII van l6 November 1621.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Conqueste van het eüant Banda.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Het vonnis, geveld over de Bandaasche orang-kaja’s.
d. nbsp;nbsp;nbsp;..Examinatie” en ,,Belijdenisse” dezer hoofden.
Zie voor dit hoofdstuk Van der Chijs, pag. 157—160.
202 —¦
-ocr page 219-By den raedt hierop gelet wesende, zijn alle de gevangen orangkays ter doot verwesen ende 44 met den swaerde gerecht. Twee hebben haer selven in torture verstiet, ende eennbsp;isser over boort gesprongen ende verdroneken”.
Volgens dezen brief hebben de verdachten bekend. De Journaalschrijver evenwel zegt, dat hem daarvan niets bekend is. Deze deelt mede, dat de orang-kaja’s verschillendenbsp;malen door Coen en zijn raad zijn gehoord, en daarnanbsp;,,gecondemneert ter torture om seeckerheijt te weten vannbsp;haer conspiratie, volgende de bekentenisse van den cousijnnbsp;van de huijsvrouw van joneker Dirck, als vooren verhaelt. . . .nbsp;D’executie vant pijnigen aen de voor verhaelde gevangennbsp;Bandaneesen heeft sijnen voortganek gehadt, dewelcke seernbsp;rigoureus heeft toegegaen. Den fiskes heeft haerlieder allenbsp;hare delicten voorgelecht, soo oude als nieuwe, ten deele alsnbsp;voren verhaelt, verstaen hebbende uwt een persoon die on-mondich was, als wesende bloetvrient van joneker Dircknbsp;orangcaij; waer over datter twee orankcaijs bij haer ontkennennbsp;blijvende doot gepijnicht ende over boort geworpen sijn. Wijnbsp;en hebben nooijt connen verstaen dat sijliede iets tot haerennbsp;laste gelecht bekent hebben, maer ten contrarie geprotesteertnbsp;van innocencie ende niet anders betracht en hadden, blijcken-de bij hare voorgaende acte van deligentie int aenbrengen vannbsp;haer volck, den vreede mette Hollanders gemaeckt in allernbsp;getrouwicheijt te houden staen, bereijt wesende daer bij tenbsp;leven ende te sterven. Eijndelijck soo sijn sij bij d’Heernbsp;Generael ende den raet, op den achtsten Meij anno 1621, ge-condemneert ter doot”.
Tiele schrijft hierover:
,,Na een schijnproces waarbij hun op het getuigenis van een onmondige en op onbewezen beschuldigingen allerlei delictennbsp;te laste gelegd werden, liet Coen hen allen ter dood brengen”^).
Van der Chijs deelt mede, dat geen enkel in dit proces gediend hebbend stuk bewaard is gebleven, zoodat het meest afdoende middel om uit te maken wie gelijk heeft, ontbreekt.nbsp;Hij vervolgt dan:
Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pag. XLV.
203
-ocr page 220-„Waarschijnlijk is ’t niet, dat onder zoo vele gepijnigden niet één zoude geweest zijn, die bekende, alwat men hem wildenbsp;laten bekennen.
Bovendien, in 1621 moge men waarde hebben gehecht aan bekentenissen, onder torture afgelegd; voor ons hebben natuurlijk dergelijke bekentenissen hoegenaamd geen waarde,nbsp;zoodat voor onze beoordeeling van het vonnis weinig of nietsnbsp;afdoet, of de gepijnigde Bandanezen als dan niet bekendnbsp;hebben, wat Coen hun in den mond legt.
Eene andere kwestie — eene kwestie van meer belang, — is, of in 1621 de gepijnigden, met of zonder bekentenis, desnbsp;doods schuldig waren.
De door Goen geimproviseerde regtbank zeide: ja! doch gronden voor dit ja zoeken wij te vergeefs, aannemende, datnbsp;die ooit zijn opgeschreven.
Volgens geen, mij bekend regt bestond er in 1621 eenige term om de gepijnigden ter dood te veroordeelen. Wat zij gedaan hadden of voornemens waren geweest te doen,— onverschillig ofnbsp;zulks waarheid dan wel verzinsel of leugen was, —dit alles berustte op zelfverdediging en constitueerde alzoo geene misdaad.
De Bandanezen waren met de Nederlanders in oorlog; en volgens oorlogsregt mogten zij alles doen, wat hun te lastenbsp;werd gelegd.
Maar zoo naauw zagen niet regters als Sonck c.s.
Oogendienaren van den geweldigen Coen; vol wrok over het slechts gedeeltelijk slagen der expeditie en vermoedelijknbsp;bevreesd voor den invloed en de wraak der gepijnigde hoofden, wanneer deze met hunne landgenooten te Jakatra mogten aankomen, vonden zij het waarschijnlijk practischer hennbsp;allen ter dood te veroordeelen dan de kans te loopen van laternbsp;hunnerzijds moeijelijkheden te ondervinden.
Is deze voorstelling de ware,— tijdgenooten deelen haar met ons, — dan hebben we in casu met niets anders dan metnbsp;een geregtelijken moord te doen; en dan mogt Mr. J. K. J.nbsp;de Jonge met volle regt schrijven, dat op Banda de naam dernbsp;Nederlandsche natie met eene schier onuitwischbare bloedvleknbsp;is beklad”.
— 204 —
-ocr page 221-In navolging van Van der Chijs schrijft Huybers:
,,Goen beweert dat er zeer bezwarende getuigenissen verkregen werden omtrent samenzweringen, onbetrouwbaarheid, verraad, moord; andere bronnen weerspreken dit. De processtukken zijn verloren, de zaak is niet geheel uit te maken. . . .nbsp;De wraakoefening eindigde met een beestachtigen gerechte-lijken moord”
Geerke deelt mede, dat de 44 hoofden voor een rechtbank moesten verschijnen, samengesteld uit Sonck, den gouverneur van de Molukken (bedoeld is Banda), een soort Neder-landsche Vargas, en vier kapiteins. Hij vervolgt dan:
,,Een rechtbank? Neen, nog erger dan de Bloedraad, een commissie der wrake. Bij de pijniging overleden twee van denbsp;gemartelden, of er van verraad iets gebleken is? Het is.onbekend; alleen verzekert Coen dat er veel bekend is; maar hoenbsp;die bekentenissen luidden, zegt hij niet” ^).
Mac Leod vraagt zich af:
,,Of het billijk was, na deze afgedwongen verklaring de orang-kaja’s te straffen, mag betwijfeld worden, zij werdennbsp;echter ter dood gebracht” ®).
Stibbe schrijft dat Coen ,,een bloedgericht” hield, waarbij een groot deel der orang-kaja’s ,,door beulshanden om hetnbsp;leven” kwamen^).
Stapel vermeldt, hoe Coen 800 gevangenen naar Jacatra zond maar 47 orang-kaja’s bij zich hield.
,,Twee dagen later zonden de vluchtelingen uit het gebergte onderhandelaars met geschenken. Coen eischte overlevering van alle verzetslieden, tot vervoer naar elders, en erkenning van de souvereiniteit der Compagnie. Nog vóórnbsp;het antwoord op deze eischen kwam, liet hij 47 gevangennbsp;hoofden, na een ondervraging, waarbij kwistig gebruik gemaakt werd van de pijnbank, ter dood brengen” ®).
Huybers, Een kranig Hollander, pag. 114.
Geerke, Jan Pieterszoon Coen, pag. 169.
Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië, eerste deel, pag. 271.
D. G. Stibbe, Neerlands Indië, eerste deel, pag. 305.
Stapel, Geschiedenis van Ned.-Indië, uitgaaf der Ned. Historische Bibliotheek, pag. 72.
— 205 —
-ocr page 222-Van der Wonde, om ons hiertoe te bepalen, oordeelt dat het een duistere dag was voor de Compagnie, toen de orang-kaja’s, wien Coen geen bekentenis kon ontwringen, werdennbsp;terechtgesteld.
,,Ook ditmaal was Coen zichzelf. Hij stelde geen voorbeeld, hij vernietigde eenvoudig wie hem in den weg trad” ^).
Volgens welk recht nu zijn de Bandasche hoofden strafbaar gesteld ? Of is de situatie inderdaad zóó geweest, gelijk de meening is van Van der Chijs, dat de orang-kaja’s — hetzijnbsp;zij al of niet bekenden — geen strafbaar feit hadden gepleegd, aangezien zij uit zelfverdediging in oorlogsomstandigheden handelden ? Zijn deze lieden om practische redenennbsp;door oogendienaren van den geweldigen Coen ter dood veroordeeld ? Of, gelijk Tiele’s meening in diens ,,Europeërs” is,nbsp;omdat Coen deze hoofden als de gevaarlijkste Bandaneezennbsp;beschouwde en slechts terwille van eenigen in zijn raad, dienbsp;misschien verontschuldigingen naar voren brachten, hennbsp;althans niet zonder vorm van proces uit de wereld wildenbsp;helpen ?
Dat een menschenleven, laat staan dat van een ,,trouwe-looze Moor”, gelijk alle inlanders geacht werden te zijn, in dien tijd anders stond aangeschreven dan eenige eeuwen later,nbsp;wie zal daarover verwonderd zijn ? Schrijft niet een bekendnbsp;Nederlandsch rechtsgeleerde in 1686:
,,Hals-straffen die de menschen de doodt doen gevoelen, ende in continuatie van pijne bestaen, als levendig verbranden, voornamelijk met een langsaem vier, en diergelijke, zijnnbsp;bij ons niet in ’t gebruik, op dat de menschen lang in pijnenbsp;des doodts zijnde niet tot wanhoop souden koomen, ende onmachtig worden om haer gedachten tot Godt te richten; deswegen als de grootheid van de misdaet swaerder straffe ver-eijscht, soo doet men sulcx met bewijsinge van schrickelijk-heit nae de doodt, als met het aengezicht en handen tenbsp;smooken, indien het brandstichters zijn, of met het lichaam
Van der Woude, Coen, pag. 132.
Tiele, De Europeers, negende gedeelte, hoofdstuk 4, pag. 258.
- 206
-ocr page 223-op een rad, ’t hooft op een paal te setten en diergelijks.
’t Is evenwel niet gezegt, dat branden, raebraken, en andere pijn-duirende doodt-straffen noyt t’enigen tijde plaetsenbsp;souden connen hebben, indien de grousaeraheit van Vaderen Prinsenmoort of andere ongehoorde schelmstucken nietnbsp;toe mochten laten het gewoonelijke medelijden te gebruiken” ^).
De Leidsche hoogleeraar Mr. Bavius Voorda maakt ruim een eeuw later, o tempera o mores!, een fijngevoelig onderscheid, wanneer hij schrijft:
,,Ook kan ik aan van Leeuwen” —wiens opvattingen over pijnigen hij bestrijdt — ,,toestaan, dat de maate, ’t zij vannbsp;zwaardere of van ligtere pijniging, eenigzins afhangd van hetnbsp;meer of min gruwelijke der misdaad, om welke men pijnigennbsp;wil, en naar de zwaarte der misdaad mede moet gereegeldnbsp;worden. Zwaar, bij voorbeeld, mag men pijnigen om eennbsp;misdaad die met een pijnlijke dood, dan om een misdaad, dienbsp;met een zachte dood gestraft moet worden: mits de Rechternbsp;altoos in 't oog houde, dat zelfs in geval van de aller-gruuwe-lijkste misdaad met de zachtste zoort van pijniging worde begonnen, en men zoo trapsgewijze opklimme” ^).
Pijnigen, invaliditeit ten gevolge hebbend, is volgens Voorda ongeoorloofd, immers zelfs bij slaven — deze werdennbsp;als voorwerp, nimmer als persona beschouwd — moest in datnbsp;geval de schade aan den eigenaar worden vergoed.
Indien een dergelijke miskenning van menschelijke waarden, althans in onze oogen, in Nederland heerschte, hoe zou dan in Indië, waar landgenooten tijdens reis en verblijf alsnbsp;ratten omkwamen, een andere meening hebben kunnen heer-schen ®). Hoezeer dergelijke waardeeringen en opvattingennbsp;tegen ons rechtsbewustzijn indruischen, men vergete tochnbsp;niet, dat recht een veranderlijk begrip is, nl. de spiegel van den
Ulrik Huber, Hedendaegse Rechtsgeleertheyt, lilde boek, XXII kapittel, pag.
523-
Bavius Voorda, Crimineele Ordonnantiën, tweede hoofdstuk, par. XXVIII, pag. 228, 1792.
®) Volgens Holland Rose, medewerker aan de „The Cambridge History of the British Empire”, vol. I, page 127, stierven toentertijd gedurende reis en verblijf in Indië 8nbsp;van de 10 zeelieden.
207
-ocr page 224-tijd waarin het wordt toegepast. Onze taak is na te gaan, of Coen het toen geldende recht heeft toegepast.
Alvorens op het proces tegen deze orang-kaja’s zelve in te gaan, dienen wij onze aandacht te wijden aan een onderwerpnbsp;dat vele eeuwen lang pennen van de meest vooraanstaandenbsp;juristen in beweging heeft gebracht. Eer en aanzien of armoede en de meest smadelijke dood waren hierbij betrokken.nbsp;Wij doelen op de aangifte {revelatio, denunciatio) en niet-aangifte (non-revelatio) van Staatsmisdaden.
Moraliter dient elkeen een misdrijf te voorkomen of te verhinderen, indien zulks in zijn macht ligt. Slechts een uitdrukkelijke strafbepaling evenwel kan dit nalaten strafbaarnbsp;doen zijn. In alle wetgevingen van alle tijden komen dergelijkenbsp;strafbepalingen voor, nimmer echter zoo veelvuldig en overeenstemmend als ten aanzien van misdaden tegen de veiligheid van den Staat, het Crimen laesae Majestatis'^).
De Mozaïsche wetten reeds vorderden in enkele gevallen aangifte en wel zeer speciaal in het geval van afgodendienst,nbsp;waarbij slechts kinderen t.a.v. hun ouders en de vrouw t.a.v.nbsp;haar man van aangifte werden vrijgesteld. Indentheocratischennbsp;bestuursvorm van Israël gold afgodendienst als een inbreuknbsp;op de Majesteit van Israels Koning, Jehovah, waardoor tevensnbsp;de maatschappelijke grondveste van het Israëlietische Staatsgebouw werd aangetast.
De Chineezen hielden er een zeer uitgebreid begrip van Majesteitsschennis op na en straften niet-aangifte met dennbsp;dood.
Hoewel het aan bestrijders niet ontbrak, waartoe o.a. Königswarter behoort, zoo is de eeuwen door het Romein-sche Recht te dezer zake aldus geïnterpreteerd, dat niet alleennbsp;de schuldigen aan Staatsmisdaden met den dood en verbeurdverklaring van alle goederen dienden te worden gestraft, terwijl diegenen, die voor de schuldigen tusschen beide trachttennbsp;te komen, eveneen strafbaar waren, maar dat ook op de bloote
Wij ontkenen het volgende aan het artikel van Mr. J. L. Königswarter: Geschiedkundig overzigt der Wetgeving van de voornaamste Volken, omtrent het straffen der niet-aangifte (non-révélation) van Staatsmisdaden, Nederlandsche Jaarboeken voornbsp;Regtsgeleerdheid en Wetgeving 1839, eerste deel, pag. 165 e.v.
208 -
-ocr page 225-wetenschap, het kennis dragen zonder meer van het bestaan van het plan tot zulk een misdaad de doodstraf stond. Hoewel deze eensluidende interpretatie o.i. ternauwernood toestaat te spreken van een verkeerde uitlegging van het Romein-sche Recht, gelijk Königswarter doet, kunnen wij het pro ennbsp;contra van dezen strijd, hoe interessant ook, buiten beschouwing laten, aangezien in den tijd die ons bezig houdt, het gevoelen eenparig was^).
In Duitschland werd deze aangelegenheid in gelijken zin geregeld door de onder Keizer Karei IV in het jaarnbsp;1356 uitgegeven Rijkswet, bekend onder den naam ,,Goudennbsp;Bul” 2).
Een wet van 22 Augustus 1610 legde den Priesters in Frankrijk de verplichting op de misdaad van hoogverraadnbsp;aan te geven, indien deze in den biechtstoel was bekend gemaakt, terwijl een ordonnantie van Lodewijk XI uitdrukkelijknbsp;voorschreef: ,,Dorénavant ceux qui sauront ou auront con-naissance de quelque conspiration contre Ie Roi, la Reine,nbsp;Ie Dauphin et l’Ëtat, seront tenus et réputés criminels denbsp;lèse majesté, et punis de semblables peines, que les principauxnbsp;auteurs, conspirateurs et conducteurs des crimes s’ils ne Ienbsp;révèlent ou envoyent révèler au Roi ou a ses principauxnbsp;juges et officiers des pays oü ils sont, Ie plutót que possiblenbsp;leur semblera, après qu’ils en auront connaissance”.
Vroegere wetgevingen in Rusland, Italië en andere Euro-peesche landen stelden eveneens de doodstraf op de niet-aangifte van zoodanige misdaden.
Terwijl Königswarter zich voor zijn tijd terecht beroept op den geheel anderen band tusschen Vorst en Onderdaan dan die welke in vroegere tijden bestond, zoo geldtnbsp;dit onderscheid niet voor den tijd, welke ons bezighoudt, waarin de middeleeuwschenbsp;opvattingen t.a.v. veroveringen nawerkten in de eerste experimenteele koloniale verhoudingen, ingeleid door de Pauselijke bullen, waarbij het heidenland den Christenvolkeren ten erf werd gegeven.
Hoe ingeworteld deze opvatting was, blijkt uit het feit, dat het nieuwe Strafwetboek van Oostenrijk van het jaar 1803, volgens Königswarter, eveneens de ware beginselennbsp;over medeplichtigheid uit het oog verloor, terwijl, om nog een voorbeeld te noemen, bijnbsp;de beraadslagingen in 1834 en 1835 over het Hannoversche Ontwerp, het voorstel, denbsp;Katholieke geestelijken van de verplichting tot aangifte te ontheffen, verworpen werd,nbsp;daarbij trouw blijvende aan het in Duitschland algemeen geldend beginsel, dat Biechtvaders verplicht waren in de biecht gedane bekentenissen te dier zake mede te deelen.nbsp;Uitbreiding van ontheffing der verplichte aangifte tot meerdere bloedverwantennbsp;werd in het algemeen de grootste concessie geacht, welke men geven kon.
14
- 209
-ocr page 226-Gaan wij nu na, welke opvattingen te dezer zake in de Nederlanden golden. Zonder verder in het verleden te duiken dan tot 1570, het jaar van de Crimineele Ordonnantie van Philips,nbsp;welke uitdrukkelijk naar het Romeinsche Recht verwees ennbsp;waardoor dus gelijke opvatting als de hiervoor genoemdenbsp;ook in de Nederlandsche gewesten gold, kunnen wij ons hiernbsp;bepalen tot art. V en art. VI van den Militairen Artikelbriefnbsp;van 1590. Art. V luidt:
,,Die yet gedaen, ofte geconspireert heeft tegens de Heeren Staten, het Landt, Steden ofte Plaetsen des selfs, ofte eenigenbsp;Gouverneuren ofte Gapiteynen van dien, waer door de ge-meene Landen in eenige schade ofte periccul souden mogennbsp;comen, mitsgaders die daer toe suilen consenteren, sullennbsp;sonder eenige genade gehangen worden”.
Pappus schrijft in zijn commentaar op dit artikel, dat een dergelijke samenzwering voor een der grootste delicten wordtnbsp;gehouden, waarbij ook diegenen, die daarin toestemmen,nbsp;,,sonder ghenade” gestraft moeten worden.
Feltman deelt in zijn Aenmerckingen hierover mede, dat ,,het quaedt voornemen voor den daedt werdt gehouden” ^).nbsp;Verschillende voorbeelden worden door hem genoemd: eennbsp;zekere Maucat, die op zich had genomen Prins Maurits doodnbsp;te schieten, werd i Augustus 1603 geradbraakt; verschillendenbsp;personen, die met den vijand overleg pleegden, zonder tot denbsp;daad zelve te komen, boetten dit eveneens met hun leven, o.a.nbsp;Johan Otten, pastoor te Emmerik, ,,desseyn op Schenkenschans hebbende, is onthalst, en het Hoofdt gestaeckt, innbsp;October sestien hondert dertigh”.
Over hen, die hun toestemming tot een dergelijke samenspanning hebben gegeven, of daarvan kennis droegen, schrijft Feltman: ,,inwelck cas oock die raedtof daedt daertoenbsp;hebben gegeven, ja het geweten en niet geopenbaert hebben,nbsp;ter doodt veroordeelt worden. Gelijck sulcks Antonio Ve-niero neffens den Biechtvader van Biscayer Joan Jauregni,nbsp;die den aghtsten Maert vijftien hondert twee en tachtigh
Feltmans Aenmerckingen, pag. 76 e.v. Zie ook Pappus’Annotatien, pag. 68 en 69. Vgi. hiervóór, pag. 195 nt. i en pag. 198 nt. 3.
— 210
-ocr page 227-hooghstgedaghten Heere Prince tot Antwerpen door het hoofdt schoot, wedervaren is, waer van handelt Meterennbsp;d.p.I.lib.II. in anno 1582. Daerom wiste vry beter den Minnebroeder, aen wien een Edelman uyt Normandie gebieghtnbsp;hadde, dat hy de gedaghten wel eer hadde gehadt van dennbsp;Koningh Franciscus I. te dooden, eghter nu daer van berouw hadt, want hy sulcks heeft te kennen gegeven, en daeropnbsp;is den voorschreven Edelman, al was hy in de bieght geabsol-veert, met de doodt gestraft”. In dit geval waren in Frankrijknbsp;dus zelfs de gedachten niet vrij.
Bestond de straf wel uit het met vier paarden uit elkaar getrokken worden, de gewoonlijke straf zegt Feltman — ennbsp;hij schrijft dit in 1716 na de ampliatie van dezen Artikelbriefnbsp;op 9 Mei 1705 — is hangen en vierendeelen, waarna hetnbsp;hoofd en de vier stukken ten toon worden gesteld. Dit gebeurde o.a. in 1673 te Gorcum aan een ,,Boer van Laker-veldt, die de Stadts Grachten hadde gepeylt, op dat sich denbsp;Fransschen daer van souden kunnen dienen” en in 1699 tenbsp;Coevorden aan een soldaat ,,die om de Fortresse te verspieden,nbsp;aldaer was komen dienst soecken”, terwijl in 1716 buitennbsp;Zwolle de galgen nog te zien waren, ,,waer aen de quartierennbsp;van een verrader hebben gehangen”. De zeer gruwelijke strafnbsp;die in 1584 op Balthasar Gerards werd toegepast, nl. het uitschroeien van het vleesch op vele plaatsen en daarna levendignbsp;vierendeelen van onderen beginnende, waarna hem het hartnbsp;in het gezicht werd geworpen, wordt door Feltman een 130nbsp;jaren later met instemming gememoreerd.
Artikel VI van den Militaire Artikelbrief luidt:
,,In gelijcke straffe sullen vervallen alle de geene, die yet sulcks geweten, ende hare Capiteynen ofte Oversten dat nietnbsp;te kennen en sullen gegeven hebben”.
Feltman teekent hier nogmaals bij aan, dat degenen, dieeens met een dgl. plan hebben rondgeloopen, maar er daarna vannbsp;hebben afgezien, de doodstraf verdienen. ,,De reden daernbsp;van is, dat men niet verseeckert is, of zoodanigen Persoonnbsp;niet wederom van sinnen mochte veranderen, en de selve tenbsp;werck stellen”.
— 211
-ocr page 228-Dat Feltman het hiervoren uiteengezette voor geen anderen uitleg vatbaar acht, blijkt uit zijn opmerking, ,,dat de geene dienbsp;zoodanige conspiratien hebben geweten, en niet geopenbaert,nbsp;alzoo mogen werden gestraft, sulcks heeft seer wijdtloopighnbsp;uyt de Historiën, heylige Schrifture, Conciliën, als oock uytnbsp;de geestelijcke ende wereldtlijcke Rechten gedemonstreert,nbsp;Larrea d. alleg. fiscal. 65. per tot”.
Moge hieruit blijken, dat in de Nederlanden de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat en de niet-aangifte daarvannbsp;in gelijke mate strafbaar werden geacht, een nadere bewijsvoering is noodzakelijk, voor het geval gesteld wordt, dat denbsp;Militaire Artikelbrief slechts voor Militairen was bedoeld,nbsp;alhoewel de ,,Boer van Lakerveldt” het tegendeel heeft moeten ervaren. Wij kiezen daartoe uitspraken van Simon vannbsp;Leeuwen, Julius Clarus en Philips Wielant.
In zijn bekend Rooms-Hollands-Regt schrijft Van Leeuwen:
,,Misdaad tegens de Hoogste-Magt ende Overigheid, is Crimen laesae Majestatis, of Hoogste-Magt-schenderije, endenbsp;is wel de grootste misdaad die van yemand begaan kan werden.
Werd verstaen niet alleen van opentlijke Koninxs, of Princen-moord, de welke naar gelegenheid van de misdaadnbsp;niet te hard gestraft en kan werden; maar van alderleynbsp;t’Samen-swering, Verraderije, ende wat meerder in spijt,nbsp;ende tot agterdeel van de Princen van den Lande, ofte hetnbsp;gemeene beste, wt arren moede werd begaen, ende gepleegtnbsp;werd, sulxs dat ook daar in de wil voor de daad werd genomen, al ist dat die tot de saaken niet en komt.
Aan dese misdaad zijn ook schuldig die geene die van het Verraad wetende ’t selve niet en hebben ontdekt” ^).
De straf is volgens Van Leeuwen het zwaard, verbeurte van goederen en uitroeiing van den naam en het geslacht, tenzijnbsp;de omstandigheden van de misdaad deze verzwaren of verminderen, waarvan hij dan verschillende voorbeelden geeft,nbsp;zoowel van diegenen, die aan dergelijke misdaden zelf schuldig waren, ,,als over die geene, de welke ’t selve geopenbaart
Simon van Leeuwen, Rooms-Hollands-Regt, boek IV, deel XXXIII, pag. 405, 1664. Over den ,,practicus” Simon van Leeuwen, zie J. Kiers, De bevelen des Konings,nbsp;Utrecht 1938, pag. 39.
- 212 —
-ocr page 229-zijnde, sulxs niet tijdelijk en hadden aangebragt ende bekent gemaakt” ^).
Julius Clarus schrijft:
,,Sed quaero, quae fit poena committentis crimen laesae Maiestatis ? Resp. quód est poena mortis. Et de consue-tudine solent huius criminis rei viui (vivi) in frusta scindi, etnbsp;appendi in locis eminentibus ciuitatum, seu castrorum, innbsp;quibus delinquerent” ^).
Philips Wielant, i6-eeuwsch Vlaamsch rechtsgeleerde met zeer veel invloed in de Noord-Nederlanden, autoriteit ook opnbsp;dit terrein, gaat zelfs zoover door als zijn meening te kennennbsp;te geven, dat in staatsgevaarlijke aangelegenheden zondernbsp;vorm van proces eenige personen ter dood gebracht mogennbsp;worden om pas daarna uit te maken, of zij de werkelijke schuldigen zijn. Hij oordeelt dat dit geschieden mag, ,,als de sakenbsp;haeste begeert; soe dat metten differerene meerdere inconvenient dan gemeenen proffijte toecommen mochte; Ghe-lijck als in de tijden van commotien oft beroerten van volck,nbsp;daermen vijfve ofte zessen van den principaelsten beroerdersnbsp;subijtelijck den hals aff haut; ende daer naer disputeert oftnbsp;wel gedaen is; want in sulcke notoire dangeruese zaken gheennbsp;ordine ghehouden en is” ^).
Het zijn deze opvattingen welke Coens handelingen in Indië bepaald hebben, opvattingen, welke alle voortvloeidennbsp;uit de sterk levende en ontwikkelde souvereiniteitsgedachtenbsp;dier tijden, waarin een gezant in zijn persoon den doornbsp;hem vertegenwoordigden staat verbeeldde en uit dien hoofdenbsp;vorstelijke onderscheiding deelachtig werd. Indien dit innbsp;het algemeen zoo was, hoeveel te sterker heeft Coen datnbsp;beleefd, in wien de Republiek zulk een waardig drager dernbsp;zich ontplooiende Souvereiniteitsgedachte heeft mogen bezitten.
Vgl. nog Aitzema, Nederl. Hist., derde boek, pag. 393 e.v. Aitzema wijdt hier ongeveer 60 pag.’s aan een voorgenomen aanslag op Prins Maurits in het jaar 1623.
Julius Clarus, Sententiae receptae, lib. V, par. Laesae Maiest. Crimen. Pag. 61 in de editie van 1582 te Frankf. a. Main.
Ph. Wielant, Practijcke Criminele, naar het eenig bekende handschrift uitgegeven door Aug. Orts, Gent 1872, Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 3de Reeks, n°. IS-Cap. III.
— 213
-ocr page 230-Wanneer Van der Chijs zegt, dat de Bandaneezen volgens oorlogsrecht alles mochten doen wat hun ten laste werd gelegd, dan is dit onjuist. Coen achtte zich, na het teruggevennbsp;van de orang-kaja’s zonen en de ingeleverde musketten, metnbsp;die van Lontor opnieuw in oorlog. Selamon c.s. evenwelnbsp;had na de verovering van Lontor onderwerping aangebodennbsp;en de voorwaarden, vervat in het contract van eind Maart ofnbsp;begin April, aanvaard en beloofd na te komen, nh:
,,i. Dat sij luijden altsaemen sullen sweeren ende bekennen de Ed. Mo. Heeren Staten ende sijn princelijcke Exell. voor haer ende haerder naecomelingen hooft endenbsp;Eleeren, belovende deselve in aller getrouwicheijt (sondernbsp;eenighe listicheit) te dienen, als oock mede aen den Gouverneur die van den Generael hier in sijne plaetse gelaten salnbsp;werden. . . .
2. Dat se haer lant mette casteelen ende vruchten geven in handen van den Generael, gelijck sij ook bij deesen waere-lijcken (sonder eenigh bedroch) in sijne handen geven. . . .
4. Sullen oock geen sterckten mogen maecken. . . .
8. nbsp;nbsp;nbsp;Soo beloven ende sweeren sij, haer te houden tegensnbsp;haren heere, gelijck een goede oprechte gemeente betaemt,nbsp;ende sonder eenige list naer te comen alle de ordonnantie endenbsp;geboden die hij hen geven soude.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Dit alles sweeren sij luijden niet alleen voor haer selven,nbsp;maer voor alle de geene die op haer lant sullen comen woonen,nbsp;belovende ook te helpen dattet van andere naergecomen soudenbsp;worden, ende te helpen straffen, die daer tegens sullen comennbsp;te doen” ^).
Dit contract nu, dat zoo kort geleden aanvaard en bezworen was, werd door die van Selamon c.s. — en daartoe mochtennbsp;gerekend worden allen die zich daar bevonden en zich als inwoners van Selamon uitgaven, i.c. allen die daar gevangennbsp;genomen en naar boord van de ,,Dragon” vervoerd werdennbsp;— ,,onse nieuwe onderdanen” en ,,tegen d’aengenomennbsp;conditie” zegt Goen uitdrukkelijk, met de voeten getreden.
De voorwaarden dezer overeenkomst worden vermeld in bijlage XV. Zie ook Heeres Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 160.
214
-ocr page 231-Mocht Coen eerst nog in de meening hebben verkeerd dat die van Selamon, hoewel zij de bepalingen van het contract violeerden, zelve min of meer het kind van hun eigennbsp;(mis)rekening werden, weshalve hij het op 24 April voldoendenbsp;achtte hen mede aan te tasten en van het land te doen vertrekken, geheel anders werd de situatie, toen hem bleek —nbsp;Coen vermeldt niet de bron hiervan —, dat die van Selamonnbsp;willens en wetens, vanaf de verovering van Lontor, metnbsp;andere Bandaneezen hadden samengespannen en dat hunnbsp;onderwerping maar een schijnonderwerping was. Hierdoornbsp;werd de veiligheid en hoogheid van den Staat, waarvan Coennbsp;zich de representant wist, in gevaar gebracht.
Het recht van verovering, een recht geheel overeenstemmend met de Oostersche opvatting in het algemeen en de Indonesische adat in het bijzonder en in zijn gevolgen vannbsp;volkomen dienstbaarheid begrijpelijk voor den inlander, verplichtte den overwonnene tot strikte gehoorzaamheid ennbsp;trouw aan den overwinnaar. Daarentegen was er niets watnbsp;Coen verplichtte een contract met de Bandaneezen af te sluiten. Toch geschiedde dit en toen de Bandaneezen dientengevolge ,,haer lant mette casteelen ende vruchten”wn Coensnbsp;handen gaven, eigen justitie en militie verloren en schatplichtig werden, behielden zij desalniettemin — zij het op bepaalde voorwaarden — hun zelfstandigheid in het leveren dernbsp;vruchten^). Wanneer Lam in 1616 den Bandaneezen volgens Coen een te hoogen prijs toestaat en hem daarover eennbsp;verwijt wordt gemaakt®), rechtvaardigt dit het vermoeden, datnbsp;Coen na de verovering de zelfstandigheid der Bandaneezen innbsp;het leveren der specerijen toch ook aan prijsvoorwaardennbsp;bindt. Niets verhinderde hem om tegen belachelijk lage prijzen de Bandaneezen tot levering te dwingen. Niets daarvan!nbsp;Achtte Coen ten tijde van Lam een hoogen prijs funest in zijnnbsp;gevolgen, nu de Banda-eilanden in zijn macht zijn, laat hij
Zie: S. J. Ottow, De oorsprong der conservatieve richting, Utrecht, 1937, pag. 18.
Vgl. De Haan, Priangan, derde deel, § 607 die dit contract vergelijkt met het in 1609 afgesloten contract tot uitsluitende levering van diamanten met den onafhanke-lijken vorst van Sambas.
Bescheiden, dl. II, pag. 135. Vgl. pag. 89 hiervóór.
215 —
-ocr page 232-dezen onveranderd en schrijft aan Heeren XVII: ,,U.E. con-nen daerinne alsnu alsulcke wetten stellen, als haer E. wijsheyt ende discretie sullen vinden te behooren”.nbsp;Dat Coen met die van Selamon, en nadat dit op een fiasconbsp;uitgeloopen is, op 9 Mei nog met Roen een contract afsluit,nbsp;verdient de uitdrukkelijke aandacht, ten bewijze van het feitnbsp;dat hij het veroveringsrecht niet in zijn volle consequentienbsp;uitbuitte. Geen dwangcultuur noch willekeurig veranderdenbsp;prijzen, geen uitroeiing of verdelging, maar slechts de vestiging van de handelssouvereiniteit met de minimum voorwaarden als waarborg, vormde het doel dat Coen, alsnbsp;handelssouverein, zich voor oogen stelde in zijn veroveringnbsp;van de Banda-eilanden. Hij had, als representant der Republiek, de Bandaneezen in genade aangenomen en beschouwdenbsp;zich als de ,,Bescherm- en Gebiedende Heer”^), waartegennbsp;de Bandaneezen hadden beloofd zich als goede onderdanennbsp;te gedragen.
Of deze de consequenties daarvan ten volle gerealiseerd of begrepen hebben, doet er in het raam van dien tijd niets toe.nbsp;Van meet af dat de Bandaneezen getoond hadden een contractnbsp;te willen en te kunnen sluiten, werden zij als redelijke wezensnbsp;beschouwd. Als zoodanig bezaten zij volgens de natuurrechts-leer van Hugo de Groot q.q. de juiste kennis van het begripnbsp;der goede trouw, der hona fides. Deze door de menschelijkenbsp;rede ingegeven kennis werd geacht onveranderlijk te zijnnbsp;naar tijd en plaats en dienovereenkomstig werden de Bandaneezen behandeld. Deze opvatting, gevoegd bij de volkenrechtelijke voorstellingen der zeventiende eeuw omtrent denbsp;rechtsgeldigheid van den contract- en conqueste-titel, verklaart niet alleen, maar rechtvaardigt tevens de verhoudingnbsp;van de Nederlanders tot de Bandaneezen.
Indien men vertrouwen in Coens karakter stelt — hiertoe moet men komen wanneer men al zijn brieven leest, welknbsp;genoegen Van der Chijs niet heeft kunnen smaken — en zijnnbsp;handelingen en reacties kent, welke alle worden gekenmerkt
Uit het contract gesloten met Roen op 9 Mei 1621, Corpus Diplomaticum, dl. I, pag. 162. Ook Bescheiden, dl. III, pag. 716.
- 216 -
-ocr page 233-door een strikte toepassing van het bestaande recht, indien de omstandigheden het gedoogen niet eens in uiterste gestrengheid, dan moet reeds de terechtstelling als zoodanig van dezenbsp;orang-kaja’s, hoe huiveringwekkend ook, het vermoeden doennbsp;opkomen, dat hier wel bedoeld werd een zeer ernstig misdrijfnbsp;te straffen.
Dit vermoeden wordt geheel bevestigd door de lezing van het vonnis dat over deze orang-kaja’s is geveld. Ook al wordtnbsp;het niet met die woorden gezegd, dit is een vonnis naar aanleiding van Crimen laesae Majestatis. Het luidt:
,,Alsoo de principaelen ende overhooffden vant groot eylant Banda, tegenwoordich gevangen, . . . (volgen de namen) de heeren commissarisen, van den Ed Heer Gouverneurnbsp;Generael dier tijt daertoe gecommitteert, bekent ende beleden hebben,
ende den heer Generael mitsgaders voorsz. commissarissen uyt deselve hare confessien genochsaem is gebleeken, dat niettegenstaende de Ed Heer Generael haer in genaden aen-genomen ende zy haer ende ’t haere zijn Ed. voornoempt onderworpen hebben, met beloften dat haer als goede onderdanen van de Hooge Mogende Heeren Staten Generael dernbsp;Vereenichde Nederlanden souden dragen,
sy, gevangen, ter contrarie ondertussen genade verwierven, onder den anderen gecomplotteert ende geresolveert op ’tnbsp;hoochste vant’ geberchte haer opnieuws tegens ons te versterc-ken ende hare principaelste wapenen achterde hant te houden,nbsp;jae, hebben deselve tegens d’onse weder indehant genomen, de gemaeckte accoorden verbroocken ende d’onsenbsp;sonder eenige Insinuatie vyantlijck uyt hare voorsz. versterc-kinge aengetast,
voorders hebben niet alleen haren eet ende beloften van gehoorsaemheyt ende getrouwicheyt verbroocken, maernbsp;selffs den persoon van den Ed. Heer Gouverneur-Generaelnbsp;onderstaen te willen vermoorden,
Ende het leger dat van zijn Ed. op Slamma gesonden was, om den hals te brengen, waertoe alreeds haer gantsche machtnbsp;versamelt hadden, ende soude haer boos voornemen int
217 —
-ocr page 234-werck gestelt hebben, Indien die van Wayer haer vrouch ge-noch op Slamma vervoeght hadden,
dat voorder soo trouwloos gehandelt hebben, dat sy, gevangenen, in ’t schip den Dragon gescheept sijnde, ander-mael geresolveert hebben den Ed. Heer Generael te vermoorden met een Gris die eenen genaempt Tandoute verborgen hadde, Om welcke tnoort te effectueren soot scheen elck graeger als d’ander is geweest,
dat sy gevangenen mede voorgenomen hebben, het volck vaerende opt schip den Dragon als in zee souden sijn endenbsp;kans sagen om aen eenich lant te ontcomen, om den hals tenbsp;brengen, oft het schip in den brant te steecken, ende alsoonbsp;met den anderen te sterven.
Dat sy gevangenen noch aen lant sijnde, in gemene ver-gaderinge met den andren geresolveert hebben de persoonen die van wegen den Ed. Heer Generael op Ouwendenner endenbsp;Wayer resideerende te vermoorden, gelijck op den 25 en Aprilnbsp;geschiet is.
Dat sy gevangenen met een schoon gelaet ende geveynsde woorden onderstaen hebben van d’Ed. Heer Generael te verwerven onder onse forten alhier te mogen woonen, met voornemen ende resolutie dat haer een maent oft twee wel soudennbsp;dragen, om ondertusschen credit te becomen, ende haernbsp;slach waernemende, het volck, tot bewaringh vant fortnbsp;sijnde, te vermoorden ende ’t fort in te houden;
dat voorts uyt alle de voorn, gevangenen doen ende handel niet anders bespeurt wort, als haer proceduren gestreckt tenbsp;hebben volgens hare aengeboorene boosheyt tot bedroch,nbsp;verraet, moort ende wat meer tot vernielinge van mensche-lijcke beloften ende menschen selue soude kunnen verdachtnbsp;worden,
Ouersulcx in een plaetse, daer men Justitie is doende, niet behooren geleden maer andren ten exempel gestraft te worden.
Derhaluen soo ist dat de Ed. Heer Gouverneur Generael mitsgaders de breden Raet van de vlote, met rype deliberatienbsp;doorgesien ende ouerwogen hebbende alle t’geene ter materienbsp;dienende is ende heeft mogen moveren.
218
-ocr page 235-DOENDE RECHT, acht van de voorn, gevangenen als principalen ende belhamers van voorsx. boosheden, gecon-demneert ende gesentieert hebben,
Condemneren ende sententieren haer mits desen, leven-dich gequartiert ende hare hooffden op staecken gestelt te worden; voorder dat de resterende sesendertich onthalstnbsp;ende haer hooffden mede op staecken gestelt sullen worden.
Aldus gesententieert int schip Nieuw Hollandia, ge-anckert leggende voort Casteel Nassauw op Nera in Banda, ady VIII en May a(nn)o 1621----(volgt onderteekening)” ^).
Dit vonnis bevat een tenlastelegging, waaraan feiten ten grondslag moeten hebben gelegen en duidt niet op een proces,nbsp;dat slechts voor den vorm werd gevoerd, gelijk Tiele meent.nbsp;De uitvoerige motiveering — iets dat in die dagen en nognbsp;lang daarna (eerst in 1827 werd daarin voor Indië veranderingnbsp;gebracht) niet verplicht was — wijst op de groote zorgvuldigheid, waarmede deze zaak, mede door den ervaren fiscaalnbsp;Sonck, is behandeld.
Dat hier niet volgens oorlogsrecht is gevonnist, blijkt uit het feit, dat hier voor het eerst in de lange reeks van vergaderingen de Breede Raad der Vloot optreedt, hoewel dienzelfden dag de Breede en Krijgsraad evenwel heeft vergaderdnbsp;om te beslissen inzake de in de bergen gevluchte Banda-neezen ^). Ook de uitdrukking, dat de straf ,,anderen tennbsp;exempel” moet zijn, wijst erop, dat geen belligerenten maarnbsp;onderdanen werden gevonnist.
Op grond van het hiervoor uiteengezette meenen wij, dat zoowel De Jonge, Tiele als Van der Chijs, ook zonder dat zijnbsp;dit vonnis kenden, tot een ander oordeel over de gebeurtenissen op de Banda-eilanden hadden kunnen geraken. Hoeveel te meer geldt dit evenwel voor Colenbrander en laterenbsp;geschiedschrijvers. Echter, toen de officieele gegevens doornbsp;Colenbranders Bronnenuitgave onder ieders bereik waren,nbsp;was het oordeel over Coens optreden op de Banda-eilandennbsp;zoo vast verankerd, dat nader onderzoek niet noodig geoor-
Zie bijlage X.
Vgl. Bescheiden, dl. III, pag. 715,
219
-ocr page 236-deeld, ja zelfs opzettelijk gemeden werd. Evenmin als van zoovele andere gegevens, die in zijn Bronnenuitgave voorkomen, heeft Golenbrander in zijn Levensbeschrijving van ditnbsp;vonnis de beteekenis weten te waardeeren. Met geen woordnbsp;wordt het bij de behandeling van de gebeurtenissen op denbsp;Banda-eilanden genoemd. Slechts bij een opsomming van denbsp;te Jacatra ten tijde van Goen gevelde vonnissen wordt het gedeeltelijk gememoreerd. Drie jaren na de publicatie van ditnbsp;vonnis schreef Golenbrandêr in zijn Koloniale Geschiedenis:nbsp;,,Na een proces dat niets anders was dan een schijnvertooning,nbsp;en waarin de pijnbank dienst deed om tot bekentenis te dwingen van de meest onbewezen delicten werden allen (denbsp;orang-kaja’s) ter dood gebracht” ^).
Gronden voor dit vonnis, voltrokken aan de orang-kaja’s, zoeken wij te vergeefs, aannemende dat die ooit geschrevennbsp;zijn, schrijft Van der Ghijs. Het is evenwel op bovengenoemdenbsp;wel-geformuleerde gronden, dat deze orang-kaja’s door Goennbsp;en den Breeden Raad werden ter dood veroordeeld en zekernbsp;niet om ,,practische” redenen door een ,,geïmproviseerdenbsp;rechtbank”, bestaande uit ,,oogendienaren van den geweldigen Goen”. Bovendien waren Sonck, Van Gorcum, Van Hoeven en Maarten Jansen slechts diegenen, die het verhoornbsp;hebben afgenomen bij de pijniging.
Dat de feiten van de tenlastelegging wel degelijk een misdaad constitueerden en nog wel de grootste, die in die tijden kon worden bedreven, moge, gezien de contractverhoudingnbsp;welke met Selamon bestond, duidelijk zijn.
Hiervoor gold geen pardon, maar paste slechts harde rechtspleging.
Nadere bewijsvoering is echter noodzakelijk!
Nadere bewijsvoering
Trachtten wij ernaar onze bewijsvoering zonder het vonnis op te bouwen, nu wij hierop nader in moeten gaan, kunnen wijnbsp;niet verzwijgen, dat onze bronnenopgaaf onvolledig is geweest. Het bronnenmateriaal is met de op pag. 7 genoemde
1) Golenbrander, Koloniale Geschiedenis, dl. I, pag. ii6.
— 220 —
-ocr page 237-stukken nl. niet uitgeput, aangezien nog genoemd moeten worden een aantal bekentenissen van de ter dood gebrachtenbsp;Bandasche orang-kaja’s^). Deze documenten, ,,Examinatie”nbsp;en ,,Belijdenisse”, bevinden zich in de Overgekomen Brievennbsp;en Papieren in het jaar 1622, tweede boek, en gaan onmiddellijk vooraf aan de Sententie van 8 Mei 1621.
Wij hebben deze documenten niet eerder genoemd, niet alleen omdat zij aan andere geschiedschrijvers onbekend zijnnbsp;gebleven, maar bovenal, omdat Van der Chijs als zijn meeningnbsp;te kennen geeft — en nog nimmer is iemand daartegen opge -komen — dat, ook al hechtte men in 1621 waarde aan bekentenissen onder pijniging afgelegd, voor hem ,,natuurlijknbsp;dergelijke bekentenissen hoegenaamd geen waarde hebben,nbsp;zoodat voor de beoordeeling van het vonnis het er weingofnbsp;niets toe doet of de gepijnigde Bandaneezen al dan niet bekend hebben wat Coen hun in den mond legt”. Hoewel dusnbsp;terecht betwijfeld mag worden in hoeverre de landsarchivarisnbsp;tot een andere conclusie ware gekomen, indien hij de bekentenissen onder oogen had gehad, meenden wij het loyaler, naastnbsp;het vonnis, ook deze bekentenissen pas nu in onze bewijsvoering op te nemen. Ook indien zij inderdaad verloreh warennbsp;geraakt, achten wij het bewijs geleverd, dat niet alleen voldoende gronden voor het vonnis worden aangegeven, maarnbsp;bovenal dat, indien deze gronden juist zijn — Goens briefnbsp;van 16 November 1621 laat daarover o.i. geen twijfel bestaan —, daarmede wel degelijk termen aanwezig waren om,nbsp;volgens het in 1621 geldende recht de doodstraf ove:r denbsp;schuldigen uit te spreken.
Een strafproces met gebruik der pijnbank was in ons vaderland tijdens de Republiek algemeen, aldus Van Heyns-bergen ^). Sinds de opkomst van het inquisitoire proces, ook genoemd extra-ordinaire, naast en in de plaats van het ac-cusatoire, waarbij de verdachte geen partij meer was maarnbsp;voorwerp van onderzoek, vormde de pijnbank een wezenlijknbsp;onderdeel der procedure. Veel aanhangers en een niet minder
1) Zie bijlage I—IX.
P. Van Heijnsbergen, De pijnbank in de Nederlanden, pag. 65.
221 —
-ocr page 238-groot aantal tegenstanders hebben gedurende haar bestaan hun meening over de al- of niet-wenschelijkheid van de pijnbank kenbaar gemaakt, merkwaardigerwijs zonder dat overigens verlichte denkbeelden den drager daarvan tot een bestrijder maakten. Niet als eerste, maar evenmin als de laatste, ging de jonge Bataafsche Republiek, op voorgang vannbsp;Gelderland, in 1798 over tot afschaffing der pijnbank.
Welke groote bezwaren de foltering ook mogen hebben aangekleefd, deze methode van zoeken naar de materieele waarheid — want als zoodanig moet het doel der foltering gezien worden — beteekende een wezenlijke verhooging der rechtszekerheid, vergeleken bij de vuur-, water- en kruisproeven,nbsp;het baargerigt en de gewijde broodproeven der Middeleeuwen.
Veel belangrijks wat over de ,,tortuur” geschreven is^), kunnen wij voorbij gaan. Vermelden wij slechts dat de strengenbsp;beginselen van het toenmalige recht pijniging voorschrevennbsp;in het bijzonder in zaken van Crimen laesae Majestatis, hetzijnbsp;om het feit zelve aan het licht te brengen, hetzij om de namennbsp;van de medeplichtigen te ontdekken, waarbij ook zij gefolterdnbsp;konden worden, die in alle andere gevallen het privilege vannbsp;vrijstelling genoten. Is bij de uitgesproken voorstanders geennbsp;schijn van aarzeling inzake het geoorloofde van de toepassingnbsp;der pijnbank bij dit Crimen te ontdekken, dit principe vinden wij eveneens overgenomen in de Practijcke Criminelenbsp;van Philips Wielant, voorstander van een gematigde toepassing, der foltering. Anthonius Matthaeus, hoogleeraar aan denbsp;Universiteit te Utrecht en volgens Van Heijnsbergen, be-hoorend tot de ,,weinige uitblinkende criminalisten hier tenbsp;lande tijdens de Republiek”, door de Monté ver Lorennbsp;genoemd een der ,,meest verlichte criminalisten der 17denbsp;eeuw” en uitgesproken tegenstander van de pijnbank, achtnbsp;slechts in twee uitzonderingsgevallen de pijniging geoorloofd. Als eerste geval noemt hij het Crimen laesae Majestatis
Zie Van Heijnsbergen alsmede J. Ph. de Monté ver Loren, Geschiedenis van de wetenschap van het strafrecht en strafprocesrecht in de Noordelijke Nederlanden vóórnbsp;de Codificatie, dl. II, afl. II, van de Geschiedenis der Nederlandsche Rechtswetenschap,nbsp;samengesteld in opdracht van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen.
222
-ocr page 239-en acht pijniging geoorloofd, omdat het algemeen belang opweegt tegen de strengheid van het recht, al is deze strengheid dan misschien niet strikt rechtvaardig, (licet ex iniquo aliquidnbsp;trahat) ^).
Vermeld zij hiernaast nog, dat, toen verlichte denkbeelden der i8de eeuw ook op dit terrein doordrongen en Frederik denbsp;Groote in 1740 het voorbeeld gaf in de afschaffing der tortuur, hij haar evenwel handhaafde in drie gevallen, nl. bijnbsp;,,Massenmord”, landverraad en majesteitsschennis.
Geheel in deze lijn en in volkomen overeenstemming met de nimmer gepubliceerde Instructie van Reael van 10 Julinbsp;1618 ^), welke aan de meerderheid van het rechterlijk collegenbsp;overliet om in geval van ernstige delicten tot de pijnigingnbsp;over te gaan, werden de Bandasche orang-kaja’s, na een voor-loopig onderzoek door Coen en zijn Raad, tot de pijnbanknbsp;veroordeeld. Door het publiceer en dezer naar ons inzichtnbsp;uiterst belangrijke Instructie vervalt het beroep, dat doornbsp;historici in sommige gevallen gedaan wordt op de Ordonnantie op den Stijl van Philips van 9 Juli 1570®).
Het bewijs, dat de vorm van dit proces in alle opzichten juist is geweest, met name of de verdachten buiten pijn ennbsp;banden opnieuw hebben bekend, gelijk de Instructie vannbsp;Reael en ook het in Nederland geldende strafproces voorschreef, is in de documenten niet te vinden. Hier zij evenwel een bewijs uit het negatieve toegestaan. Immers, indien de Bandasche hoofden hun bekentenissen zoudennbsp;hebben herroepen, zouden zij opnieuw zijn gepijnigd.nbsp;Aangezien dit niet het geval is geweest, moge geconcludeerd worden, dat zij hun bekentenis niet hebben teruggenomen.
Stel evenwel, dat de orang-kaja’s toch hun bekentenis hebben herroepen! In dat geval verwijzen wij naar een vonnisnbsp;van het Hof van Holland van 1581, waarin een beklaagde
de Monté ver Loren, pag. 142.
2) Zie bijlage XI.
Zie bijv. inzake de Ambonsche Conspiratie De Jonge, dl V, pag. IX,' Stapel: Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. LXII, pag. 219 en 222, Geschiedenis van Ned. Indië, dl. III, pag. 159. Coolhaas, Bijdragen tot de Taal-, Land- ennbsp;Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, dl. loi, eerste afl., 1942.
223
-ocr page 240-schuldig geacht werd, niettegenstaande deze na pijniging zijn bekentenis herriep. Aangezien het feit toch voldoende wasnbsp;bewezen, achtte het Hof een tweede pijniging niet noodzakelijkDe slechte naleving van Philips’ Ordonnantie,nbsp;(welke, hetzij betwist, hetzij aan plaatselijke keuren ondergeschikt gemaakt, zoodat, om met Van Heijnsbergen tenbsp;spreken, ,,iedere rechtbank hare eigen rechtspleging had” ^)),nbsp;deed reeds in de Nederlanden een veelvuldigheid in proces-vorm ontstaan, welke het onmogelijk doet zijn om uit te makennbsp;wat wel en wat niet in overeenstemming was met het plaatse-lijk strafprocesrecht. Overwegende hetgeen Wielant en Mat-thaeus schrijven over het Crimen laesae Majestatis, behoeftnbsp;het in het geheel geen verwondering te wekken, indien denbsp;zwaarte van het misdrijf den vorm van het strafproces op denbsp;Banda-eilanden in meer dan één opzicht zou hebben beïnvloed. Hier te lande was het althans wel zoo. Gaf het doorstaan der pijniging zonder tot bekentenis te leiden in hetnbsp;algemeen aanleiding tot vrijspraak, meermalen vonden ver-oordeeling en executie plaats, niettegenstaande de verdachtenbsp;zijn onschuld volhield. Dit ondervonden in 1638 een viertalnbsp;geestelijken te Maastricht, wien ten laste werd gelegd „datnbsp;haar in den Biegt was opening gedaan” van het verraad diernbsp;vesting, hetgeen zij hadden moeten openbaren. Niettegenstaande hun ontkenning, zoowel vóór, tijdens, als na de pijniging, werden zij ter dood veroordeeld. Naar de mate hunnernbsp;schuld werden in dit geval de hoofden al of niet ,,op eennbsp;yzere Pinne gesteken”, de lijken ter plaatse, ,,op een eerlijkenbsp;plaats” of in de kerk begraven®).
Hoe luidden nu de bekentenissen der Bandasche hoofden, waaraan Coen en de zijnen voldoende waarde hebben toegekend om het doodvonnis uit te spreken ? Zulks zeker zondernbsp;zich hierbij te bekommeren om de vraag, of men volgens de
’¦) Van Heijnsbergen, pag. 59.
Ibid., pag. 64.
F. A. van der Kemp, Magazijn van stukken tot de Militaire Jurisdictie betrekkelijk, dl. I, pag. 243 e.v., 1783. Zie het artikel van W. R. H. Wakker: De toepassing van denbsp;pijnbank in onze militaire rechtspleging, gepubliceerd in de Militaire Spectator, vierdenbsp;serie, dertiende deel, 1888, pag. 654, waar meerdere voorbeelden worden gegeven.
224
-ocr page 241-,,liberale” opvattingen van de tweede helft der 19de eeuw dit al of niet zoude sanctioneeren!
Wij rangschikken hiertoe de gegevens naar de feiten, welke in de tenlastelegging van het vonnis worden genoemd, nh:
A.
B.
C.
D.
E.
G.
Besluit een fort te maken.
Overval op het leger te Selamon.
Besluit Goen te dooden. a aan land.
P aan boord.
Besluit de Nederlanders op Waier te dooden. Besluit de ,,Dragon” te overrompelen en in brand tenbsp;steken.
Betreffende het inleveren der geweren.
A. Besluit een fort te maken
,,De Sabandar van Lonthor” deelt mede, dat hij na de verovering van Lontor eerst naar Waier vlüchtte met de bedoeling het eiland te verlaten, maar hij werd door Jarang (Jaram, Jarom, Jorangh, Jarren, Jarran, Jarrem, Yaeram) opgehouden. Deze vroeg hem waarom hij^zoude vluchten; hijnbsp;moesteerstheteindemaareens aanzien, terwijl zij tezamen metnbsp;die van Lontor nog sterk genoeg waren om de Nederlandersnbsp;te weerstaan, of dat althans te probeeren. (bijlage I, i)^).
(Deze mededeeling doet de sjahbandar van Lontor blijkbaar zonder te zijn gepijnigd, verderop tenminste staat aan-geteekend: ,,Gepijnicgt sijnde seijt. . . .”) (I, 4.)
Leve verklaart, dat orang-kaja Jarang onmiddellijk na de verovering van Lontor, beraadslaagde een fort op den berg tenbsp;maken, waarmede van stonde aan werd begonnen. Verklaartnbsp;tevens, dat de inwoners van Waier en Denner boven Waiernbsp;eveneens een fort maakten. (II, 13.)
Ajock ,,paep (van) Denner” verklaart, dat de Sjahbandar van Lontor het fort op den berg heeft gemaakt en wel innbsp;hoofdzaak op aandringen van Jarang.
Maniasse, alias Galebacker, orang-kaja van Lontor ver-
Deze cijfer-combinatie verwijst naar de bekentenissen in de bijlagen I—IX.
15
225
-ocr page 242-klaart, dat ,,Sabander van Rato” (van Neira) het fort heeft laten maken en dat Jarang teweeg heeft gebracht dat het weernbsp;werd afgebroken, aangezien dien van Selamon toegestaan wasnbsp;in vrede te blijven wonen. Rato heeft het daarna echter weernbsp;laten opbouwen, met het plan zoolang daar te blijven tot Goennbsp;vertrokken zou zijn om daarna te vluchten. (V, 3).
Orang-kaja Codiali verklaart, dat na het mislukken van den aanslag op het leger te Selamon, gezamenlijk besloten was eennbsp;fort op den berg te maken, waaraan allen hebben gewerkt.nbsp;Zij waren van plan allen daarheen te vluchten, wanneer zijnbsp;nog een dag of twee aan land waren gebleven. (VIII, 2.)
Kalrijaelo van Selamon, orang-kaja Assan van Lontor en orang-kaja Bijro van Lontor verklaren, dat allen hebben geweten, dat het fort boven op den berg werd gemaakt. (IX,nbsp;I, 2, 3).
jB. Overval op het leger te Selamon
,,De Sabander van Lonthor” verklaart, dat Jarang en de Sjahbandar van Neira besloten het leger te Selamon bij nachtnbsp;te overvallen, maar dat die van Lontor daar niet mede bekendnbsp;waren. (1,3.) Verklaart verder, hoe hij op een nacht in het huisnbsp;van Jarang was gekomen, alwaar Jarang, Wattiquiack, sjahbandar van Labetaka, Coedia Alij, sjahbandar Catru, Mai-lassa en sjahbander Nera, bijeen waren en overleg pleegden den Gouverneur en het geheele leger op Selamon te vermoorden; aangezien de vrouwen van den sjahbandar vannbsp;Lontor voor een groot gedeelte reeds ingescheept waren, konnbsp;hij hierin niet toestemmen, waarop Jarang hem op een wetboek of ,,moehaff” liet zweren deze zaak geheim te houden.nbsp;(I, 15.) Jarang, Nera, Gringering (van Selamon), Waier ennbsp;Denner zouden elk een aantal mannen leveren voor den overval. Toen tevens manschappen van Neira en Labetaka werden geëischt, ontkende Jarang, dat deze te Selamon waren ennbsp;zond Jarang iemand naar Waier en Denner om assistentie.nbsp;(I, 17, 20.)
Leve verklaart, dat Jarang in den nacht, dat de tempel werd ingenomen, boodschappers uitzond naar Waier, Denner,
— 226 —
-ocr page 243-Kombir en de Lontoreezen met de mededeeling, dat zijn vrouwen en levensmiddelen ,,boven” waren en dat zij wel eennbsp;aanval op het leger wilden doen, waartoe die van Waier, Den-ner en Kombir genegen waren, maar de Lontoreezen wildennbsp;in hun versterking blijven. (II, 8.) Dit alles werd overlegd innbsp;het huis van orang-kaja Gringegringe, waar orang-kajanbsp;Jarang en de voornaamsten van Selamon aanwezig waren.nbsp;Het plan ging niet door, aangezien dien nacht in.het legernbsp;alarm werd gemaakt. (II, 9, 10.)
Godzo, orang-kaja van Lontor, Modini van Lontor en Tatou vanOrtatten belijden allen aanwezig te zijn geweest bij de beraadslaging het leger op Selamon te overvallen. (III, 2, 3, 4.)
Ajock ,,paep (van) Denner” verklaart, dat die van Neira eerst voorstelden aan die van Selamon, Waier, Denner, enz.,nbsp;om het leger te overrompelen, maar dat deze daar eerst nietnbsp;toe genegen waren. In een vergadering in het huis van Jarangnbsp;van 2 a 300 man werd daartoe evenwel besloten. De door hetnbsp;leger te Selamon uitgestelde wachten deden dit plan echternbsp;niet doorgaan. (IV, 14.)
Maniasse, alias Calebacker, orang-k^a van Lontor verklaart, dat Jarang op den dag vóór zij werden ingescheept, verzocht bij nacht een uitval op het leger te doen. (V, 2.) Verklaart verder bij de beraadslaging te zijn geweest, waarin werd besloten het leger te overrompelen, aangezien de Bandanee-zen werden geëmbarqueerd. (V, ii.)
Orang-kaja Jarang bekent met de andere orang-kaja’s te hebben overlegd, het leger op Selamon te overrompelen, hetgeen niet is doorgegaan, omdat die van Waier te lang op zichnbsp;lieten wachten. (VII, i.)
Orang-kaja Codiali verklaart, dat hij en Jarang, tezamen met die van Waier, Denner, Lakoei en Neira hebben overlegd,nbsp;het leger te Selamon te overvallen, hetgeen niet is doorgegaannbsp;aangezien in het leger alarm werd gemaakt. (VIII, i.)
Orang-kaja Assan van Lontor, Byro van Lontor, Malim-resy van Selamon en Erbeij Boero van Selamon verklaren, dat werd besloten, het leger te overvallen en de Nederlandersnbsp;dood te slaan. (IX, 2, 3, 5, 6.)
227
-ocr page 244-C. Besluit Coen te dooden
oc. aan land
,,De Sabander van Lonthor” verklaart met de anderen te hebben voorgenomen, Coen met zijn raad op Selamon tenbsp;laten komen om hem daar een maaltijd aan te bieden. Zijnbsp;zouden dan getracht hebben een contract te maken om vervolgens Coen en de rest te vermoorden. Twee personennbsp;waren aangewezen om Coen te dooden en daarna zou elk zijnnbsp;best hebben gedaan iemand voor zijn rekening te nemen.nbsp;(I, 2-4, 25.)
Mamoc, orang-kajavan Lontor belijdt, dat Jarran de eerste was, die voorstelde Coen te vermoorden. Hij zou het zelf doennbsp;en alle orang-kaja’s van Selamon, Waier en Denner stemdennbsp;daarin toe; Codzo, orang-kaja van Lontor belijdt dat Wat-temeena de eerste was die voorstelde Coen te vermoorden ennbsp;,,dreef het feit geweldich voort omt’selveintwerck te stellennbsp;hoe eer hoe beter”, hetgeen door alle orang-kaja’s werd goednbsp;gevonden; Modini van Lontor belijdt, dat GrinGringe metnbsp;een kris den eersten stoot zou hebben gegeven, terwijl allenbsp;orang-kaja’s er in toestemden den Generaal te dooden; Tatounbsp;van Ortatan belijdt hetzelfde. (III, i, 2, 3, 4.)
Ajock, ,,paep (van) Denner”, verklaart, dat de sjahbandar van Lontor, orang-kaja Jarang en Coedia Alij overlegdennbsp;Coen te vermoorden, hetgeen deze eveneens aan hem voorstelden, maar hij zag daartoe geen gelegenheid. (IV, 3.)nbsp;Verklaart verder dat alle orang-kaja's en sjahbandars vannbsp;Lontor, Selamon, Neira en Labetaka op 2 of 3 na, in een vergadering, samengeroepen door Jarang en den sjahbandarnbsp;van Lontor, overeenstemden, Coen te vermoorden. Zijnbsp;zouden daartoe ,,een brieff van accort” vragen aan boord vannbsp;Coens schip, hem en die verder ,,inde galderije” zoudennbsp;zijn dooden, terwijl anderen diegenen, die ,,in de cajuijtnbsp;waeren”, voor hun rekening zouden nemen. Den ,,Kapitan-Hito”, aan wien dit plan den volgenden dag wordt kenbaarnbsp;gemaakt, verbiedt het en zegt het te zullen beletten. (IV,nbsp;5—10.) Kalebacker is niet aanwezig geweest bij de beraad-
228
-ocr page 245-slaging om Coen te vermoorden, maar had daartoe zijn toestemming gezonden. (IV, 21.)
Maniasse, alias Calebacker, orang-kaja van Lontor, verklaart, dat hij niet aanwezig is geweest bij de beraadslaging om Coen te vermoorden, die op Selamon vermoord zou zijn geworden, wanneer hij niet zoo spoedig weer was weggegaan.nbsp;(V, II, 12.)
Jarang bekent met de andere orang-kaja’s te hebben overlegd om Coen te vermoorden, en verklaart, dat Maniasse,nbsp;alias Calebacker, door ziekte verhinderd, daarbij nietnbsp;tegenwoordig is geweest, maar zijn toestemming had gezonden (VII, i, 2.)
Kalrijaelo van Selamon belijdt, dat orang-kaja Ring Ring overlegde Coen op Selamon te door steken, indien hij daarnbsp;langer was gebleven; Erbeij Boero belijdt, dat alle orang-kaja’s hebben overlegd om Coen te vermoorden. (IX, i, 6.)
aan boord van de Hollandia of Dragon
,,De Sabander vanLonthor” verklaart, dat orang-kaja Boi-bay een brief van Coen zou gaan vragen, teneinde goede behandeling te erlangen op de plaats, waarnaar zij vervoerd zouden worden, in de hoop dat Coen dan zelf wel eens a/b.nbsp;van de ,,Dragon” zou komen, waarop zij hun plan zoudennbsp;uitvoeren. Indien zij niet konden bewerkstelligen dat Coennbsp;a/b. van de ,,Dragon” kwam, zouden orang-kaja Patikiacknbsp;(Paté), orang-kaja Boibaij en Tudon, (Tandour, Touloute,nbsp;Tandoute) welke laatste een kris had, a/b. van het schip vannbsp;Coen gaan om hem een dergelijken brief te vragen, waarbij genoemde Tandour Coen zou dooden. (I, 13, 24.)
Leve verklaart, dat de Bandaneezen wenschten, dat Coen met zijn Raad eens a/b. van de ,,Dragon” zou komen, waarna zijnbsp;allen tezamen zouden sterven. De orang-kaja’s hadden ditnbsp;overlegd, zonder dat de slaven hiervan wisten. Wanneernbsp;Coen a/b. kwam, zouden zij hem met messen en riedennbsp;(bamboestokken ?) dooden. (II, 17, 19).
Ajock, ,,paep (van) Denner”, verklaart dat Tandoute, Iderees en nog iemand Coen zouden dooden, maar dat dit werd ver-
— 229
-ocr page 246-hinderd, doordat zij uit het schip werden gelicht. (IV, 17, 18.)
Boijbaij verklaart, dat hij met Paté Ciack en Tandoute, na het door alle orang-kaja’s in het schip genomen besluit,nbsp;waarbij Jarang zijn dienst aanbood, Coen zou vermoorden,nbsp;maar dat Paté Ciack den steek zou geven. (VI, i, 2, 3.)
Orang-kaja Codiali verklaart dat zij tezamen met orang-kaja Jarang, Sjahbandar van Lontor, Callebacker, (Joncker Dirck)nbsp;Hadiaij ... en den orang-kaja van Lakoei hadden beslotennbsp;Coen te vermoorden en dat Callebacker en den sjahbandarnbsp;van Lontor dit zouden uitvoeren. Indien Coen niet a/b. vannbsp;de ,,Dragon” zou komen, dan zouden deze trachten a/b.nbsp;van Coens schip te komen, en, wanneer Coen weinig men-schen bij zich had, het plan daar volvoeren. (VIII, 3, 4.)
D. Besluit de Nederlanders op Waier te dooden
,,De Sabander van Lonthor” verklaart, dat de inwoners van Waier en Denner besloten de daar aanwezige Nederlandersnbsp;te dooden, toen zij bemerkten, dat de Lontoreezen en anderenbsp;Bandaneezen a/b. werden gehouden. Allen stonden in denbsp;wapenen en de sjahbandar van Lontor had nog gepoogd dennbsp;koopman te waarschuwen, maar toen was het reeds te laat.nbsp;(I, 12.)
Leve verklaart, dat verschillende orang-kaja’s van Lontor last hebben gegeven aan die van Waier en Denner de daarnbsp;aanwezige Nederlanders te dooden, wanneer zij a/b. van denbsp;schepen werden vastgehouden. (II, i.)
Ajock, ,,paep (van) Denner”, verklaart, dat de Nederlanders op Waier en Denner met algemeene goedkeuring ,,wt bloet-gericht” werden gedood. (IV, 16.)
Maniasse, alias Callebacker, orang-kaja van Lontor, verklaart, dat sjahbandar Rato en die van Labetaka hebben overlegd om de Nederlanders op Waier en Denner den halsnbsp;af te snijden. (IV, 4.)
Orang-kaja Codiali verklaart, dat de orang-kaja van Waier te Selamon voorstelde om de Nederlanders te Waier te vermoorden, hetgeen hij en Jarang goedkeurden. (VIII, 7.)
230
-ocr page 247-E. Besluit de „Dragon” te overrompelen en in brand te steken
,,De Sabander van Lonthor” verklaart van Jarang geboord te hebben, hoe deze met Code Aij a/b. van de ,,Dragon” overlegd had alle Nederlanders, die in het schip waren, te vermoorden. (I, 4.) Verklaart verder, dat zij allen tezamen besloten het schip, in zee zijnde, te verbranden en alle Nederlanders te vermoorden. (I, 26.)
Leve verklaart, dat in zee al het volk zou zijn vermoord, terwijl Iderees a/b. van de ,,Dragon” hem had gevraagd of hijnbsp;ook wist waar het kruit lag. (II, 18, 23.)
Ajock, ,,paep (van) Denner”, verklaart dat de sjahbandai van Nera het schip in brand wilde steken, maar dat die vannbsp;Rosengein daar tegen was. (IV, 4.) Verklaart verder, dat hijnbsp;met den sjahbandar van Nera en den Sjahbandar van Rosengein had overlegd het schip in brand te steken, maar zij vreesden, dat het niet wilde branden als ,,atap”. (IV, 12.)
Orang-kaja Codiali verklaart, dat zij eerst het schip in brand wilden steken, maar niet wisten waar het kruit lagnbsp;en dat daarna alle orang-kaja’s hadden besloten het schip,nbsp;in zee zijnde, te overrompelen, alle Nederlanders te doodennbsp;en dan ergens aan land zien te komen, hetgeen Callebackernbsp;op zich nam. (VIII, 5, 6.)
Orang-kaja Kalrijaelo van Selamon, orang-kaja Bijro van Lontor en Erbeij Boer o van Selamon belijden, dat alle orang-kaja’s hebben overlegd en geweten de ,,Dragon” in brand tenbsp;zullen steken. (IX, i, 3, 6.)
G. Betreffende het inleveren der geweren
,,De Sabander van Lonthor” verklaart, dat hij goede geweren heeft willen inleveren, maar dat deze voor slechte werden geruild door Waier en Denner. (I, 18.)
Leve verklaart in een vergadering van Waier en Lontor te zijn geweest, waar besloten werd, dat van de 80 geweren welkenbsp;Lontor bezat, zij er 30, meest slechte, zouden inleveren.nbsp;(11, 7.)
Ajock, ,,paep (van) Denner”, verklaart dat de slechte geweren van Lontor werden geruild tegen de goede van Sela-
231
-ocr page 248-mon, Waier en Denner. Jarang, Gringegrine en Coedja Aij brachten de slechte geweren aan Coen.
Niettegenstaande zeer zeker verschillen tusschen de onderlinge verklaringen zijn aan te wijzen, speciaal in de persoons-duiding — een verklaring hiervoor moge gezocht worden in het feit, dat ieder zooveel mogelijk de schuld van zich afnbsp;trachtte te schuiven — zoo vertoonen deze verklaringen tochnbsp;een merkwaardige overeenstemming in de feitelijkheden.nbsp;Verschil van opinie, belangen-tegenstelling en vrees moge hunnbsp;plannen beïnvloed of gestagneerd hebben, een veelvoud vannbsp;overleggingen en pogingen overtuigde Coen, dat de beloftennbsp;van de Bandaneezen, welke hun onderwerping hadden aangeboden, niets waard waren. Behalve dat zij door de feiten,nbsp;die Coen zelf kon constateeren, als het traag inleveren dernbsp;geweren en het vluchten naar de inmiddels gemaakte versterking, van waaruit zij Cranevelt en zijn musketiers zondernbsp;waarschuwing aanvielen, hun eed en beloften van gehoorzaamheid en trouw braken, bleek uit het onderzoek, dat zij het plannbsp;beraamden het leger te Selamon te overvallen en Coen te doo-den, zoowel toen zij nog aan land waren, als nadat zij a/b. van denbsp;,,Dragon” waren ingescheept, waarbij dan tevens de ,,Dragon”nbsp;in brand gestoken en de bemanning gedood zou worden
Meer nog dan de overeenstemming in feitelijkheden, zijn het verschillende losse opmerkingen in deze bekentenissen,nbsp;die erop wijzen, dat deze woorden den gepijnigden niet in dennbsp;mond zijn gelegd. Merkwaardig zijn bijv. de mededeelingen, dat
1. nbsp;nbsp;nbsp;Jarang den Sjahbandar van Lontor laat zweren den overval op het leger geheim te houden; (I, 15.)
2. nbsp;nbsp;nbsp;de Bandaneezen op den berg ,,naert schijn” naar beneden zouden komen; (I, 21)
3. nbsp;nbsp;nbsp;Jarang zijne vrouwen naar boven zou hebben gestuurdnbsp;en in de ,,Dragon” voor het meerendeel slavinnen zoudennbsp;zijn ingescheept; (II, 8, 12.)
h De geheime betrekking, welke de Bandaneezen steeds met anderen, en in dit geval met de Engelschen, onderhielden, zullen een gedeelte van hen niet weinig in hun verzetnbsp;gestijfd hebben. Uiteraard zijn de verklaringen hieromtrent afgelegd, bij de berechtingnbsp;van de Ambon sche conspiratie niet onbekend geweest.
232
-ocr page 249-4- Leve opgedragen werd, toen hij uit de ,,Dragon” werd gehaald, ,,dat niet clappen soude” en moest zeggen dat dienbsp;van Lontor reeds voor het grootste gedeelte waren ingescheept; (II, 14, 15)
5. nbsp;nbsp;nbsp;de Kapitan-Hitoe verklaarde, dat hij de plannen zounbsp;beletten; (IV, 7)
6. nbsp;nbsp;nbsp;Ajock verklaart, dat Callebacker niet aanwezig is geweestnbsp;bij de beraadslaging om Goen te dooden, (IV, 21) hetgeennbsp;door Callebacker zelf eveneens wordt verklaard, (IV, ii)nbsp;terwijl Jarang gelijke mededeeling doet. (VII, 2.)
Niet in alle opzichten zijn deze Documenten duidelijk. En volstrekt onverklaarbaar is, dat de verklaringen van Boijbaijnbsp;en Jarang resp. 15 en 25 Mei zijn gedateerd, terwijl de in hetnbsp;vonnis genoemde Jarom, de hoofdschuldige, ongetwijfeldnbsp;dezelfde is als Jarang. Aangezien, in tegenstelling met denbsp;andere documenten, deze verklaringen copieën zijn en ook innbsp;het onderschrift duidelijk afwijken van de formuleering dernbsp;andere documenten, moeten deze stukken welhaast bij hetnbsp;copieeren foutief zijn gedateerd^).
Verder komen de namen van de gepijnigden niet alle overeen met de namen, welke in het vonnis worden genoemd. De documenten, aangeduid als ,,Belijdenisse” en onder-teekend door Cornelis de Langhe, een soort substituut fiscaal ®), geven belijdenissen van personen, wier namen, uitgezonderd Assan, niet in het vonnis voorkomen. Documentnbsp;no. IX ,,Belijdenisse der Bandaneesen 1621 den 7 May intnbsp;schip Enckhuisen”, munt door het onderschrift: ,,presentnbsp;ons onderges. int schip Z(ierick)zee de vijfden May a(nn)onbsp;1621, Corneles de Langhe”, evenmin uit in duidelijkheid. Ennbsp;toch meenen wij aan de formuleering van dit Documentnbsp;groote waarde te moeten hechten, en wel omdat hier zoo uitdrukkelijk vermeld en herhaald wordt, dat allen hebben geweten, dat het fort boven op den berg werd gemaakt.
1) Dat zulks meer voorkwam blijkt uit noot 3, pag. 39 en noot l, pag. 340, bijlage XX. Ook bij den brief van 10 Augustus 1620 is het onderschrift met de dateering doornbsp;een andere hand geschreven.
Zie bijlagen III en IX.
Vgl. Bescheiden, dl. III, pag. 627.
233
-ocr page 250-Nu moge Stapel schrijven; ,,dat de vluchtelingen zich zóó krachtig hadden versterkt, moest natuurlijk bekend zijn geweest aan de 47 orang-kaja’s, die als gevangenen in het kasteelnbsp;Nassau op Naira opgesloten zaten. En deze hadden nietsnbsp;gezegd! Op aanklacht van Coen werden zij door den raadnbsp;op de pijnbank verhoord” ^), deze zienswijze parodieertnbsp;den feitelijken toestand. Reeds deze niet-geopenbaarde wetenschap maakte volgens het geldende recht allen des doodsnbsp;schuldig.
Dat deze onze opvatting inderdaad juist is, blijkt op overtuigende wijze uit een vonnis, geveld tegen 3 Javanen te Jacatra door de Raden van Indië, de presente kooplieden ennbsp;schippers, mitsgaders den Krijgsraad van het fort, gedateerdnbsp;22 October 1619 ^), terzake van ,,horribel ende execrabelnbsp;opseth voorgenomen tegens den persoon van de E. heernbsp;Generael, smakende (na) crymen lese majestatis”, welke zaaknbsp;,ten alderswaersten behoort gestraft te worden opdat anderenbsp;door hare verdiende tormenten een schrick ingedruckt werdenbsp;van soo verradischen schelmstuck niet voor te nemen, latenbsp;staen te volbrenghen”..Wij lezen in het vonnis, hoe één vannbsp;de drie verdachten na veel ,,soete vermaningen ende herdenbsp;dreygementen” den gecommitteerden den juisten gang vannbsp;zaken openbaart, waarna de andere twee ,,andermael ge-examineert ende halstarrich” bij hun ontkennen blijvende,nbsp;naar de pijnbank worden verwezen. ,,Vastgemaeckt ende op-gehaelt sijnde” bekennen deze.
Blijkt hieruit reeds, gelijk ook uit het Journaal inzake de Bandasche hoofden, dat het verwijzen naar de pijnbanknbsp;niet lichtvaardig geschiedde, terwijl de vorm, althans in ditnbsp;geval, niet op een uitermate zware trap van pijnigen duidt, wijnbsp;verwijzen met nadruk naar dit vonnis wegens de opgelegdenbsp;straffen en de formuleering daarvan. Twee schuldigen wordennbsp;nl. veroordeeld ,,op een cruys geleyt ende alle de leden van
Stapel, Geschiedenis van Ned.-Indië, dl. Ill, pag. 150. Stapel geeft hier een uit-gebreidere beschrijving der gebeurtenissen dan in zijn kleine uitgaaf, maar deze beschrijving, mede gebaseerd op de bestaande literatuur, gaat in bronnenstudie niet verder terug dan Pieter Van Dams Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, van 1701 ennbsp;laat eveneens veel te wenschen over.
9 Bescheiden, dl. IV, pag. 186.
234 —
-ocr page 251-onderen opwaerts stucken geslagen ende haer lichamen ter spiegel ende exempel van andre op raders gestelt (te) sullennbsp;worden”, terwijl de derde ,,niettegenstaende wegen sijn ken-nisse van de voorsz. verraderij e een wreede doot mede verdient hadde, nochtans, ten respecte ’t selve door hem is uyt-gebracht, ’t leven toegeseyt ende ten selven respecte van d’E.nbsp;heer Generael ’t leven vergunt is”, waarop hij voor eeuwig totnbsp;slaaf van de Compagnie verklaard wordt.
Hoewel het voor de ter dood veroordeelden uiteindelijk geen verschil maakt, zoo heeft Coen dit vonnis, toen het hem dienzelfden dag ter goedkeuring werd voorgelegd ,,door sonder-linghe clementie ende genade belieft te versachten”, door hennbsp;te veroordeelen ,,dat sy levendich aen een paél geworcht,nbsp;daernaer ’t hooft affgeslagen, haer lichaemen gequartiert endenbsp;op staken gestelt sullen werden” ^).
1) Bescheiden, dl. IV, pag. i88. Dit is het eenige vonnis, geveld tegen Javanen van de ongeveer 250 vonnissen van 1614—1621 uitgesproken te Bantam en Jacatra; denbsp;resteerende zijn vrijwel alle geveld over Compagnies-dienaren. Wanneer men dezenbsp;naleest, handelend over diefstal, messnijden, dronkenschap, onachtzaamheid, wangedrag,nbsp;insubordinatie, slapen op schildwacht, rumoer en insolentie, verbreeking van trouwbelofte ,,met seecker Ballische vrouwe”, laster, verwonding, doodslag etc., dan valt hetnbsp;op, hoe dikwijls gratie of clementie i.p.v. „rigeur van justitie” wordt geprefereerd.
— 23s
-ocr page 252-HOOFDSTUK VIII
DE „WREEDE TERECHTSTELLING” EN HET LOT DER GEVLUCHTE BANDANEEZEN i)
Van der Chijs, het Journaal volgend, deelt over de terechtstelling der Bandasche orang-kaja’s het volgende mede;
,,Buiten het fort Nassau werd met lange bamboe-staken een ronde omheining gemaakt, welke men op den 8sten Mei metnbsp;een aantal soldaten afzette.
Binnen die omheining werden de veroordeelden geboeid gebragt. Acht hunner, die volgens de regters de meest schuldige waren, plaatste men afzonderlijk; de overige stondennbsp;als een troep schapen in een verwarden hoop. Niemand ,,dannbsp;alleen paeter ende maeter” mogt overigens ,,op lyfstraffe”nbsp;binnen de omheining komen.
Onder een slagregen werd aan de veroordeelden hun vonnis voorgelezen, waarna zes Japanezen met scherpe zwaarden in de eerste plaats de acht voornaamste orang-kaja’s doornbsp;midden kapten, het hoofd afsloegen en de rompen ,,in viernbsp;quartieren smeten” om daarna de overigen te onthoofden ennbsp;eveneens te vierendeelen, ,,welcke executie seer wreedelyckennbsp;was om aen te sien”.
Allen stierven zonder zich in het minst tegen hunne beulen te verzetten. Slechts één hunner vroeg in het Hollandsch:nbsp;,,myn Heeren, en isser dan geen genade?”
Bronnen:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Brief van Coen aan Heeren XVII van i6 November 1621.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Conqueste van het eilant Banda.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Verhael van eenige oorlogen in Indië van Aart Gijsels.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Eenige brieven van Sonck, Van Speult en Van Gorcum, geschreven na Coensnbsp;vertrek van de Banda-eilanden.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Resolutiën van den Breeden- en Krijgsraad en den Gouverneur-Generaal ennbsp;Presente Raden van April 27, Mei i, 4, 8 en 12, 1621. Bescheiden, dl. III, pag. 714—720.
Zie voor dit hoofdstuk Van der Chijs, pag. 157—164.
— 236 —
-ocr page 253-De afgeslagen hoofden werden op bamboezen gestoken en de brokstukken der verminkte lijken daaraan gehangen.
,.Aldus sijn sy gepasseert”, schrijft de Anonymus der Conqueste, ,,Godt weet, wie recht heeft. — Dit volbrachtnbsp;synde, syn met verbaestheyt ider vertrocken nae syn quartier,nbsp;gheen behaeghen hebbende in sulcken coophandel”.
In het Verhael van eenighe oorlogen in Indië (1622) leest men ter zake: met waerheyt moet gesecht worden, dat doornbsp;d’onse te rigoreus geprocedeert is in ’t ombrenghen van denbsp;principale hooffden van ’t landt. Wel is waer, dat sy eennbsp;straffe waerdt geweest syn, maer te straffe ende wreede sententie (is geweest) 44 van de opperste hooffden te vierendee-len ende onthoofifden. Wy moeten weeten, dat sy voor denbsp;vryheyt van haer landt gevochten hebben, daer wy soonbsp;mennighe jaeren lyff ende goet voor opgestelt hebben. Ci-vielder recht had men daer over connen doen, ’t sy dan metnbsp;haer op een galeye te bannen off op d’een off d’ander landtnbsp;te brengen, daer nummer off souden hebben gekost. Dusnbsp;doende, soude ommers van haer geen schade meer te verwachten syn geweest^). Maer ’t en is dat niet geweest;nbsp;eenige hebben eenen eeuwigen naem willen naer laeten, daernbsp;mettertyt oock wel een boucxken als vande Spaengiaerden innbsp;West-Indië van gemaect soude worden”. Van der Chijs vervolgt:
,,Die tijd is thans aangebroken; thans is dat ,.boucxken” geschreven: thans wreken zich de schimmen van de mishandelde Bandaneezen door hunne moordenaren aan de al-gemeene verachting prijs te geven.
Tijdgenooten, gewoon aan wreede en ligtvaardige execu-tiën, spraken luide hunne afkeuring uit over hetgeen Coen toeliet, zoo niet gelastte aan weerlooze en eigenlijk onschuldige Bandasche hoofden te verrigten; met hoeveel tenbsp;meer regt mogen wij onze verontwaardiging over zoodanigenbsp;handelwijze, ons afgrijzen van zulk moorden te kennen geven.
Ware voor Coen niet reeds een standbeeld opgerigt, ik
In een noot merkt Van der Chijs hierbij op, dat de schrijver van dit ,.Verhael” ¦ derhalve ook van oordeel is, dat vrees voor wraak op het vonnis van invloed geweest is.
237
-ocr page 254-betwijfel of zulks nog zoude verrijzen. Aan zijn naam kleeft bloed.
Wat toch kan hem genoopt hebben zoo onmenschelijk te handelen, terwijl hij geheel in zijne magt had het onregt-vaardige vonnis zijner geïmproviseerde regtbank naar willekeur te wijzigen en te verzachten of geheel te niet te doen ?
Wie zal thans nog een afdoend antwoord op die vraag geven, terwijl hij zelf zich niet verwaardigd heeft zijn gedragnbsp;te rechtvaardigen ? Zoude hij zulks onnoodig hebben geachtnbsp;of zoude hij daartoe geene kans hebben gezien ?
In 1615 hadden Heeren Bewindhebberen naar Indië geschreven: ,,souden nu geraden vinden ... de principaelle (Bandanezen) wt te doen roeyen”.
Misschien herinnerde zich Coen in 1621 dien last en kwam het bloeddorstige bevel, waarbij schuld of onschuld der uitnbsp;te roeijen personen niet in aanmerking was genomen, al tenbsp;stipt na.
Een argument om zich achter te verschuilen leverde dat bevel aan Coen voorzeker op, maar meer niet. Zwak blijft dannbsp;ook de poging, door De Jonge beproefd, (dl. IV, bladz.nbsp;GXLIII, noot) om hem te verontschuldigen”.
Het oordeel weerlegd
Hoewel een woord van deernis met de Bandaneezen zeer zeker op zijn plaats is, zoo krijgt dit woord in het door Vannbsp;der Ghijs geciteerd Verhael uit den mond van Aart Gijselsnbsp;een wrangen bijsmaak, wanneer wij diens oordeel over Goennbsp;en zijn latere houding nagaan. Hoe verdienstelijk en belangrijk zijn Verhael ook moge zijn, het ademt den geest vannbsp;groote jalouzie, die volgens Gijsels in Indië heerscht en bevatnbsp;een sterk persoonlijken inslag tegen Goen. Op 23 Octobernbsp;1620 werd Gijsels wegens de gevolgen van zijn ,,lichtvaer-dich gelooff”, betoond bij zijn optreden te Japara, tot 100nbsp;realen boete veroordeeld ^). Kan zijn vijandige houding t.a.v.nbsp;Goen hiermede in verband worden gebracht Met Golen-
Zie hiervóór, pag. 9 onder no. 6 der bronnen.
Bescheiden, dl. IV, pag. 225.
238 —
-ocr page 255-brander^), meenen, wij deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Zijn aanstelling (op denzelfden dag van zijn veroordeeling!) tot Commandeur en ,,opperhooft” van hetnbsp;thuisvarende schip ,,Walcheren” — in verband met het af-loopen van zijn dienstverband —, heeft Gijsels in zijn eenzijdige beoordeeling niet kunnen matigen.
Zijn brief van 4 Mei 1620 ®) aan Coen, zijn verdere mede-deelingen in het Verhael, alsmede zijn optreden 10 jaren later, wekken sterk het vermoeden, dat zijn oordeel over denbsp;verovering van de Banda-eilanden veeleer bedoelt afbreuk tenbsp;doen aan Coens naam, dan dat het een oordeel is, voortgekomen uit den grond van zijn hart.
Gij seis oordeelt in dit Verhael (geschreven na aankomst in de Nederlanden), over de noodzakelijkheid der verovering aldus:
,,Met het eylant van Banda sijn wij tot het jaer a° 1621, in de maent van Martio, in oorloch geweest. Deese oorlogenbsp;waeren oock nootwendige oorloge, want het is een race vannbsp;een natie, daer nyemant ter werelt met can accorderen, eennbsp;gebroetsel van alle geslachten ende quartieren des werelts; . . .nbsp;In somma, deese Bandaneesen sijn al tsamen Mooren, veelalnbsp;stricter ende superstitieuser als de Tarnatanen*ende Ambo-neesen, ende willen haer gans niet onder bedwangh vannbsp;yemant geven, maer hebben tot dier tijt haer landt willen vrijnbsp;houden, ’t Is eenen schelmsen hoop, die niemant vrij ennbsp;houdt, noch ontsiet. Sij hebben tot diuersche maelen men-nichte van Portugeesen gemassacreert, door oorsaeck dat sijnbsp;vreesden, dat sij eenen voet op ’t landt souden bekomen, ge-lijck sij den onsen oock dickmaels hebben gedaen, eer wij onsnbsp;daer hebben konnen verseeckeren. Ende naer dat wij opnbsp;Neera tfort Nassauw hebben gehadt, hebben diuersche contracten gemaect, die sij datelick, soo wanneer sij haer schoonste sagen ende onse scheepen vertrocken waeren, wederom
Ook Colenbrander verklaart op deze wijze Gijsels’ houding en merkt daarbij op, dat Gijsels zich in patria tot echo maakte van voor Coen nadeeiige geruchten, hem betichtend van wreedheid, dubbelzinnigheid, willekeur, ja dat Coen ,,dol, rasent endenbsp;uutsinnich” zou zijn. Zie Bescheiden, Levensbeschrijving, pag. 4, nt. 4- bepalennbsp;ons tot Gijsels’ opvatting in diens ,,Verhael”.
Bescheiden, dl. III, pag. 652.
quot;) Zie bijlage XII.
— 239 —
-ocr page 256-gebroocken hebben, ouersulcx genootsaeckt sijn geweest van deesen oorloch een ende te maecken, in vougen dat het eylantnbsp;voornt op dato voors. is verouert ende de inwoonders vannbsp;daer naer Jacatra vervoert, door oorsaeck dat gevreest wiertnbsp;dat men nummer met haer rust noch vrede soude hebben,nbsp;want sij nummer met goeden ooghen souden konnen sien datnbsp;wij heerschappije ouer ’t landt hadden, want sij recht vuytnbsp;seggen, dat haer Mahomet toestaet den Christenen geennbsp;gelooff te houden. Daerom best dat men daer in voorsiennbsp;heeft met haer van daer op een ander plaets te brengen.nbsp;Doch met waerheyt moet oock gesecht worden, dat doornbsp;d’onse te rigoreus geprocedeert is int ombrenghen vandenbsp;principale hoofïden vant landt. . . ”enz. (zie hiervoor).
Verderop schrijft Gijsels (wij vertrouwen dat Goen beter toe dan hem): ,,nu wij hier souverain sijn, nummer moetennbsp;gedoogen, dat eenige vreemde natie hier compt handelen,nbsp;anders souden de Comp^ de proffijten onttrocken worden”.
Hoe het gegaan zou zijn, wanneer Gijsels de teugels in handen had gehad, blijkt uit het volgende:
,,Deese landen hebben van sich seluen geen broot, sagouw noch rijs, dat haer altijt van ander plaetsen toegebracht is,nbsp;ende haer noyt hebben konnen beletten, anders hadden ’tnbsp;landt over langen tijt onder ons commandement gehadt;nbsp;ouersulcx te vragen staet, off hier geen groote quantiteyt rijsnbsp;getrocken sail worden die tot groote avance vande Compaig-nie sail vercocht worden. Van gelijcken oock alle cust-lijwaetten, Ghineesche waeren ende ander coopmanschap,nbsp;die daer gebracht sail worden, ende dat tot sulcken prijs,nbsp;als men seluer sail willen ende begeeren; want daer niemantnbsp;tegen sal hebben, door oorsaeck wij souverain sijn. . . . Nochnbsp;bouens de poffijten vooren genoempt, soo sal de Gompaignienbsp;een goudt-mijn hebben aen haere nooten ende foly: want geennbsp;natie een noot off blat foly sal konnen bekomen, als alleen-licken vuyt onsen handen, soo dat deselue sullen konnen stellen, soo daer in Indien als hier, tot sulcken prijs als wij willen,nbsp;daer bij off temeeten is, hoedanich de proffijten sullen weesen”.
Ook al zal op verre na niet zooveel meer geleverd worden
— 240
-ocr page 257-als vroeger, wegens het gebrek aan werkkrachten, ,,daer tegens eenen ander middel kan gebruyckt worden. Hoe mindernbsp;waer, hoe hooger prijs: want de marckt nu aen ons staet”.nbsp;Hoewel deze opvatting ongetwijfeld van klaar inzicht getuigt innbsp;,,the struggle for trade” — gelijk deze tijd het best kan wordennbsp;aangeduid —, zoo herinnert de houding van dezen gerepatrieer-den koopman aan den bekenden stuurman aan den wal.
In het gedeelte van het relaas, waarin hij handelt over de maatregelen, welke vervolgens op de Banda-eilanden genomennbsp;moeten worden, schrijft Gij seis:
,,A1 waer ’t schoon soo dat niemants te vreesen hadden, soo sal men altijts voor deese inwoonders op sijn hoede dienen tenbsp;weesen: want het vuyttermaten quade schelmen sijn. . . . leknbsp;twijffel, off t’eylandt Pouwloron oock niet verseeckêrt soudenbsp;dienen: want sij all mede den vorigen aert ouer hem hebben,nbsp;soo dat men op Nera, Banda ende Pouwloron sterek garnisoennbsp;soude dienen te houden, off ten waer dat men de Pouw-loronneesen van daer dede vertrecken op Banda ende Nera,nbsp;dat gevouchlick soude konnen geschieden, soo ’t landt metnbsp;gewelt ingenomen wiert, doch met will ende contentenmentnbsp;van haer sal men ’t soo verre niet brengen. Dit eylandt isnbsp;vuytter maten sterek ende quaelick aen te koomen, daeropnbsp;sij haer verlaeten ende hun te trotser houden: oversulcxnbsp;daerop geresolueert most worden haer te verdrijuen, off daernbsp;garnisoen te houden: want anders sal ’t niet sijn met haer,nbsp;ende sullen altijt, wanneerse haer schoonst sien, hun persona-gie speelen”.
Tenslotte nog één citaat uit dit Verhael van Gij seis, nl. hoe hij over de justitie denkt:
,,De sommige van dese raetspersoonen sijn een hoop jonge bengels, die quaelick weeten wat het recht in heeft, meenendenbsp;schoon ende fraey te sijn, dat een persoon off sulcken siellnbsp;als 't dan is, van leeven ter doot helpen condemneeren; . . .nbsp;deese saeck op ’t hoochst gerecommandeert sij, want ick innbsp;dit poinct niet buytten propoost, maer bij experientienbsp;spreeck: want het, Godt beter’t, soo gaet, dat den gantschennbsp;stant van Indien aen een persoon ende stem hanght, gelijck
241 16
-ocr page 258-oock doen alle de dependentien van dien: want geenige van des Generaels creatueren soo stout souden weesen, die ietsnbsp;souden dorven contrariëren dat van hem voorgestelt ofF ge-proponeert wordt”. — Sapienti sat!
Het is interessant na te gaan, op welke wijze Gijsels zijn gouverneurschap van Ambon (1631—1634) heeft uitgeoefend, nadat hij weer naar Indië vertrokken, in 1631 met dezenbsp;positie wordt bekleed. Onmiddellijk na zijn aankomst op 24nbsp;Maart 1631 aldaar, oordeelde hij in een brief aan Gouverneur-Generaal Specx, dat er geen ander middel was ,,om ons tenbsp;ontlasten van den overvloet der nagelen ende den overlast dernbsp;trouwelooze Mooren”, dan ,,dat wij hare nageleboomennbsp;ruyneren ende in den grondt verdelgen” ^).
In de Inleiding van het deel der Opkomst-serie waarin deze brief wordt gepubliceerd, merkt Heeres op: ,,Dit vernietigingsplan, door anderen niet noodig gekeurd ^), was voornbsp;hem een ,,gerechtige saecke”. Of Gijsels ook een klein plaatsje verdient in het ,,boeksken”, dat er volgens hern zou worden opengelegd van de wreede handelingen der dienaren vannbsp;de Oost Indische Compagnie ?” ^)
In 1634 (,,om verscheijdenparticulariteijten ende excessen”, waarbij hem o.a. financieele knoeierijen ten laste waren gelegd ^)) van zijn post ontheven, verschijnt Gijsels in 1635 desalniettemin als Commissaris-visitateur der kantoren van Ambon en Banda, opnieuw te Ambon. Na een mislukten aanvalnbsp;op een weerspannige negorij, vernietigt hij alle nagelboomennbsp;en schrijft op 27 April 1635 aan den G.G. Hendrik Brouwer:nbsp;,,t Is sulcx ende waarachtich, Ed. Heere, dat wij den Quime-laha met de destructie der 15 negerijs ende het raseeren haar-der treffelijcke nagelboomen ende vruchtboomen, soodanigennbsp;ramp ende ongeval hebben toegebracht, dat wij sustineerennbsp;dese luyden 't selve haar leven niet sullen connen verwinnen,nbsp;hoe oock den Quimelaha dese beleegeringh, off hij schoon
Uit een brief van Gijsels aan G. G. Specx, gedateerd 23 Mei 1631. Gepubliceerd in Tiele’s Bouwstoffen, tweede deel, bewerkt door Heeres, Document XLVIII, pag. 186.
Zie noot bij Heeres.
Ibid., pag. XLV, Inleiding.
Ibid., pag. LVIII.
— 242 .-
-ocr page 259-onverwonnen blijfif, smarten zal kan bij alle verstandigen lichtelijck geoordeelt worden”^).
Wanneer Heeres spreekt over ,,de hondsche bejegening” der inlanders, doelend op de behandeling der Amboneezennbsp;tijdens deze ,.veelvuldige hongitochten” ^), dan concludeerennbsp;wij, dat Gijsels veeleer zijn handin eigen boezem had behoorennbsp;te steken, dan vanuit Nederland de daden van Coen te criti-seeren en geenszins verdient tot op den huidigen dag als eennbsp;voor-zijn-tijd-verlicht-man te worden beschouwd ®).
Ongetwijfeld is de executie van deze Bandasche hoofden hard geweest, maar zij was niet onrechtvaardig. Strafferenbsp;terechtstellingen vonden te dien tijde in de Nederlanden ennbsp;andere Europeesche landen plaats ^).
Het wezen der straf werd bepaald door twee elementen, t.w. het element der vergelding, alsmede dat der afschrikking ®). Was er in die tijden reeds een enkel rechtsgeleerde,nbsp;die ook het element der verbetering van den delinquentnbsp;wenschte opgenomen te zien ®), ook deze legde evenwel daarnaast den nadruk op de afschrikkende werkjng, die de strafnbsp;moest hebben. In het in 1764 uitgegeven werk Verhandelingenbsp;over de misdaden en derselver straffen van Johan Moorman,nbsp;oordeelt deze onthoofding een nuttige straf, omdat ,,denbsp;toestel tot het onthoofden als daer is het ontbloten van dennbsp;hals, en het uittrekken des sweerds, sowel als den slag,nbsp;d’aenschouwers een gril doet over het lijf gaen” ’). In ditnbsp;verband noemen wij nog de meening van Galkoen in zijn Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaaden
Tiele’s Bouwstoffen, tweede deel, bewerkt door Heeres, Document LXII, pag 271.
Ibid., pag. LXI.
quot;) Hoewel Gijsels in patrio, nog hooge posten heeft bekleed (Michiel de Ruyter heeft nog als schout-bij-nacht onder hem gediend), heeft hij tengevolge van vermeende miskenning vanaf 1647 met den keurvorst van Brandenburg in verbinding gestaan om tenbsp;komen tot oprichting van een niet-nederlandsche concurreerende O.I. Compagnie. Totnbsp;,,Geheimrat” van den keurvorst benoemd, zijn deze plannen evenwel niet verwezenlijkt. (Zie Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, I, pag. loio, i.v. Gijsels).
^) ^fij verwijzen naar het artikel van J. Domela Nieuwenhuis, Bijdrage tot de kennis der straffen in Nederland, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Strafrecht, dl.nbsp;XIV, pag. I e.v. 1902.
®) Vgl. de Monté ver Loren, Geschiedenis van de wetenschap van het Strafrecht etc. pag. loi, 112, 132/133, 139, 148, 156, 160, 169, 173, 178, 204.
“) Ibid., pag. 132/133 en 139.
’) Ibid., pag. 169.
— 243 —
-ocr page 260-van 1778, waar deze schrijft, dat het beoogde doel der afschrikking bereikt wordt door de uitvoering van het vonnis zoo openbaar mogelijk plaats te doen vinden. Deze handeling moetnbsp;zijn ,,ernstig, staatig, deftig, treurig, aandoénlijk. Godsdienstig en overeenkomstig met het gewigt der zaak”, terwijlnbsp;de tenuitvoerlegging van doodstraffen ,,niet zonder de aandoenlijkste plegtigheden, die op het gemoed der aanschouwe-ren diepen indruk maaken” moet geschieden^).
Het element der afschrikking kwam nergens duidelijker tot uiting dan in de specifieke straf, gesteld op landverraad.nbsp;Het Rechtsboek van den Briel van den stadssecretaris Jannbsp;Matthijssen, het oudste werk uit de Noordelijke Nederlanden, waarin over Strafrecht en Strafvordering wordt gehandeld ^), wees hier in het begin van de 15 de eeuw in denbsp;volgende woorden op; ,,die haren heer of steden verradennbsp;salmen halsen ende na quartiren, ende setten thooft op eennbsp;stake ter hoechster poirten van des heren hove of van dernbsp;steden, ende die quartiren heften anden poirten dair meestnbsp;uutgancts ende ingancts is, anderen tot enen exempel” ^).
De roerende uitdrukking in het Journaal: ,,mijn Heeren, en isser dan geen genade”, herinnert aan den pathetischen inslag, welke meerdere malen in de verslagen uit dien tijd voorkomt. Zie bijv. den brief van Gij seis van 4 Mei 1620 aannbsp;Coen, waarin mededeeling wordt gedaan van den moord,nbsp;welke Marten Van der Strenge, opperkoopman op Banda opnbsp;zijn jongen Paulus Meusz. pleegt en waarbij Gij seis dezennbsp;jongen in den mond legt op het oogenblik dat Van der Strengenbsp;hem zal dooden: ,,Sr. wilt gij mij dus dooden?” ®)
Het verkenen van gratie zal in dit geval bij Coen geen punt van overweging gevormd hebben; daarvoor was het misdrijfnbsp;te ernstig, het vonnis te vanzelfsprekend.
^)'Ibid., pag. 204.
Ibid., pag. 99 en loi.
Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1621, eerste boek (boek R), fol. 244 v°. Van gelijke strekking is de mededeeling in het Journaal, dat het tijdens de executie zoonbsp;enorm regende „dat het een ieder verwonderde”. Vergelijk ook het door Coolhaas innbsp;zijn artikel over de Ambonsche conspiratie medegedeelde over storm, duisternis ennbsp;groote sterfte bij de executie van de Engelschen. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde V. Ned.-Indië, deel loi, pag. 65, alsmede Emanuel Van Meteren, Historiën,nbsp;dl. IV, pag. 185 (uitg. 1751) naar aanleiding van de executie van Balthasar Gerards.
244
-ocr page 261-Dat de veroordeelden echter met het zwaard werden ter dood gebracht — het privilege van edelen en officieren — ennbsp;op zoodanige wijze, dat de eerste slag tevens de genadeslagnbsp;was, moet, hoe vreemd het in moderne ooren moge klinken,nbsp;zonder twijfel als clementie worden beschouwd ^).
Tenslotte merken wij op, dat er geen enkele aanwijzing is voor de veronderstelling, dat het vonnis anders uitgevoerdnbsp;dan geformuleerd is. Slechts de 8 hoofdschuldigen werdennbsp;gevierendeeld, de 36 anderen onthoofd.
Signaleeren wij hier weer een onwaarheid van den Journaal-schrijver ? Wanneer men diens oordeel leest, ismen geneigd deze gebeurtenis voor immer te laten rusten, hetgeen dannbsp;ook maar al te gaarne en veelvuldig is geschied. Hoewel hetnbsp;onbegrijpelijk is, dat de schrijver eerst ten volle van eennbsp;aanslag op het leger te Selamon overtuigd is geweest, (,,dienbsp;tsamen meijnden haar exploot dien nacht te executeeren endenbsp;int werck te stellen, . . . daervan wij de kennisse daernanbsp;hebben gecregen bij haerlieder eijgen confessie ^), alsoo ghijnbsp;noch verstaen suit”, terwijl hij daarna, naar aanleiding vannbsp;de ondervraging, mededeelt, ,,wij en hebben nooijt connennbsp;verstaen dat sijliede iets tot haeren laste gelecht bekent hebben,nbsp;maar ter contrarie geprotesteerd hebben van innocencie”),nbsp;zoo wordt meer onbegrijpelijks in dit verhaal duidelijk, wanneer wij lezen dat, na de berechting, ieder naar zijn kwartiernbsp;ging ,,geen behagen hebben in sulcken coophandel”. Hierdoornbsp;wordt duidelijk, dat de schrijver, wie hij ook geweest mogenbsp;zijn, behoorde tot het kamp der kooplieden, het kamp vannbsp;diegenen, die zoo snel mogelijk zoo veel mogelijk geld wildennbsp;binnen halen, een methode, die de ontwikkeling van de En-gelsche Oost-Indische Compagnie in den weg stond en waarnbsp;ook de Ver. Oost-Indische Compagnie aan zou zijn bezweken,
\Vij verwijzen hier nog eens naar Brouwe”, Kronieken van Spaansche soldaten. Brouwer verhaalt, hoe de commandant van Sichem op bevel van Parma aan den hoogstennbsp;torentrans moest worden opgehangen. Déze verzocht als edelman door het zwaard tenbsp;mogen sterven, hetgeen geweigerd werd. Om aan den onteerenden dood van verwurgingnbsp;te ontkomen, rukte de commandant zich los uit de handen van den beul en sprong vannbsp;den toren (pag. 12). Vgl. ook Van Meteren, dl. IV, pag. 339.
Weliswaar doelt de schrijver hier op de confessie van den orang-kaja's zoon, maar zijn voorstelling blijft toch onbegrijpelijk.
245
-ocr page 262-had Coen niet al zijn krachten ingespannen deze zaak tot een nationaal belang te maken. De handel was voor Coen, tal-looze brieven getuigen ervan, hoe belangrijk en voordeelig opnbsp;zichzelf ook, het middel om den Staat der Nederlanden grootnbsp;en sterk te maken. Wanneer deze handel door middel van verdrag verkregen kon worden, des te beter, maar indien hetnbsp;noodig was voor de waarborging daarvan de souvereiniteitnbsp;over een bepaald gebied te vestigen, dan geschiedde zulks.nbsp;Slechts de koopman, die tegelijkertijd staatsman was, wasvoornbsp;deze taak berekend.
Hunter^) oordeelt zeer juist aldus: ,,Holland’s conquest of the Indian Archipelago was, in truth, a conquest by treaty notnbsp;less than by war. Always ready to fight, she regarded fightingnbsp;chiefly as an instrument of trade. Her object was not, as Portugal’s had been, tot take vengeance on the ,,nefandissiminbsp;Machometi secta” (Bull of Nicholas V. 8 th. January, 1454)nbsp;for the loss of the Holy Places in Palestine, or to swell thenbsp;pride of a Royal House by new Asiatic titles, and tot bringnbsp;the kingdoms of the East within the Christian fold, but bynbsp;establishing a sufficient degree of sovereignty over the islands to prevent them from selling their spices to any European nation but herself. Where she found a stringent supremacy needful she established it; where a less control suffi-cied, she was at first willing tot leave the princes and peoplesnbsp;very much to themselves”.
Dit tweeledig karakter heeft de opkomst van de Compagnie bevorderd, haar ontwikkeling gehinderd, haar ondergang verhaast, het oordeel van tijdgenoot en nageslacht vertroebeld.
Dat het handhaven van tucht in het veld te dien tijde onder die omstandigheden ware grootheid openbaart, heeft denbsp;Journaalschrijver niet begrepen; dat Coen tijdens de gebeurtenissen op de Banda-eilanden Staatsman en geen Koopmannbsp;was, is niet tot hem doorgedrongen.
Het grootste bezwaar, dat wij tegen dit Journaal hebben, is echter het feit, dat op meerdere plaatsen, soms zeer evident,nbsp;blijkt, dat de schrijver, die deze gebeurtenissen eerst later
Hunter, A history of British India, pg. 342.
2^6
-ocr page 263-heeft beschreven, niet alleen de feiten met elkaar verwart en in verkeerde volgorde neerschrijft ten gevolge van de onjuistenbsp;herinnering van oorzaak en gevolg, maar, wat erger is, datnbsp;hij, niet wel ingelicht zijnde, eigen interpretatie van de gebeurtenissen voor de waarheid wil laten doorgaan. De feitennbsp;worden zoo goed mogelijk aan elkaar geplakt en in den ver-klarenden tekst de phantasie ruim baan gegeven.
Het is ons helaas niet gelukt den schrijver te indentificee-ren. Soms is de vraag bij ons opgekomen, of wij hier wel met een ooggetuige te doen hebben. Wie hij ook zij, het is nietnbsp;waarschijnlijk, dat Nicolaes Van Waert, die door Colen-brander als de schrijver wordt aangewezen, het is geweest.nbsp;Deze bleef namelijk als luitenant van de ,,tingans” op denbsp;Banda-eilanden achter^) en wordt o.i. aan het einde van hetnbsp;Journaal genoemd, omdat hij den brief van Sonck, waarin denbsp;gebeurtenissen van 6 Juli e.v. worden medegedeeld, naarnbsp;Jacatra brengt. Uit de beschrijving der gebeurtenissen bij hetnbsp;vertrek van Coen concludeeren wij, dat de schrijver a/b. vannbsp;het Admiraal-schip de ,,Nieuw Hollandia” geweest moetnbsp;zijn, waarin tevens de vrijburgers van Jacatra waren ondergebracht. Aangezien Jacatra vanaf 25 Augustus 1621 Batavianbsp;wordt genoemd en het Journaal spreekt over ,,’t casteelnbsp;Batavia”, moet het welhaast na dien datum zijn geschreven.nbsp;Het is niet uitgesloten, dat het zelfs veel later is gebeurd, nl.nbsp;in Nederland. De uitdrukking ,,geduerende onse lichdaegennbsp;aldaer” wijst erop, dat de auteur, resp. autor intellectualis, metnbsp;de ,,Nieuw Hollandia”, die van 12 Juli tot 17 November 1621nbsp;volladen op vertrek te Jacatra heeft liggen wachten ®), naarnbsp;patria is vertrokken. In het Register van de brieven en papieren per ,,Hollandia” aen hewinthehheren gesonden, omvattendenbsp;36 documenten, wordt dit Journaal niet vermeld, hoewelnbsp;het er naderhand bij de bundeling van deze stukken welnbsp;tusschen is gevoegd. Merkwaardig is dat in de inhoudsopgave van deze gebundelde documenten pas later dit
Zie Bescheiden, dl. III, pag. 702 en 723.
Zie hierna.
Zie Bescheiden, dl. I, pag. 641 en 688; dl. III, pg. 737, 767, 778 en 785.
‘‘) Brieven en Papieren overgekomen in het jaar 1622, tweede boek (boek V).
— 247 —
-ocr page 264-Journaal is bij geschreven, hetgeen erop wijst, dat men toen geen anderen weg zag dan tusschenvoeging op de plaats, waarnbsp;het naar chronologische volgorde behoorde. De door denbsp;Oost-Indische Compagnie gevolgde politiek, dat niemandnbsp;buiten dienstverband iets over de Compagnie mocht schrijvennbsp;of openbaren, zal bij dit alles zeker een rol hebben gespeeld.
Uit Gij seis’ Verhael van eenighe oorlogen in Indië blijkt, dat ook deze zijn gegevens aan het Journaal of deszelfsnbsp;auteur heeft ontleend. Hij stelt zich immers eveneens op hetnbsp;standpunt, dat alle 44 orang-kaja’s gevierendeeld zoudennbsp;zijn. Uit het vonnis had Gijsels anders kunnen lezen!
Dat wij niet hebben kunnen ontdekken, wie de schrijver is geweest en waar of wanneer het werd geschreven, is evenwel niet van invloed op de karakteriseering, die wij tenslottenbsp;van dit Journaal willen geven, nl.: eenzijdig, onjuist, verward,nbsp;partijdig. Veel wordt weggelaten, hier en daar wordt sterk overdreven, op een klein aantal feiten en beweegredenen wordt eennbsp;fel, doch eenzijdig, licht geworpen. Een dergelijke methodenbsp;moge Rembrandt beroemd hebben gemaakt en door Buskennbsp;Huet, in navolging van Bagehot, de beste historiestijl wordennbsp;genoemd, deze schrijver is daardoor voor ons een onbetrouwbaar getuige.
Het lot der gevluchte Bandaneezen
Ondertusschen waren 789 Bandaneezen naar Jacatra vervoerd en hadden Coen en de zijnen beraadslaagd, wat met de nog resteerende paar duizend in het gebergte diende te geschieden. Op 27 April werd in den Breeden- en Krijgsraad denbsp;vraag voorgelegd, ,,wat voorder gedaen dient, omme onsnbsp;van de resterende Bandanesen t’eenenmael te verseeckeren”,-waarover verschillende meeningen ten beste werden gegeven.nbsp;Na daarover 4 dagen gedacht en beraadslaagd te hebben,nbsp;werd in de vergadering van den Gouverneur-Generaal en denbsp;Presente Raden van i Mei besloten, den volgenden dag eennbsp;tocht in het gebergte te ondernemen, ,,omme de gelegentheytnbsp;van ’t selvige ende de versterckinge van de gevluchte te be-sichtigen”. Dit geschiedt den volgenden dag en de Banda-
— 248
-ocr page 265-neezen, de Nederlanders ziende, vallen uit en dooden 9 en verwonden 35 Nederlanders. Hetzij daarvoor, hetzij daarna,nbsp;in ieder geval tijdens de ondervraging der Bandasche hoofden heeft Coen met de gevluchten op den berg contact gehad.nbsp;Volgens het Journaal werden ,,den ouden Capquot; Hitto, eennbsp;groot Orangcay, met sijn soone ende volck die met dennbsp;Generael van Amboyna gecomen waren, met een orangcaynbsp;naar Salamme gesonden, om met de gevluchte Bandaneesen,nbsp;die op de hoochte waren, te spreecken, haer presenteerendenbsp;de vrede; maar ’t was al te vergeeffs, sij bleven bij haere voorgenomen resolutie. Dit geschiede tot diversche reyse, maernbsp;’t was en bleeff al ’t selve.
Daerna is noch gesonden den overste orangcay ende pape van Pouloron ter selver oorsaecke, haerlieder veel schoonsnbsp;presenteerende; maer sij en wouden van de saecke niet handelen, hij is oock meermaelen derwaert gevaren, gaven hemnbsp;ten lesten voor antwoort, metden Generael niet te doen ennbsp;hadden, ende dat hij hem niet vervoorderen en soude daer meernbsp;te comen, ofte sij wisten wat sij met hem te doen hadden”.
Van der Chijs meent, dat Coen meer belang had bij een overgave der gevluchte Bandaneezen dan deze zelf en hechtnbsp;derhalve meer geloof aan de voorstelling van den gang vannbsp;zaken in het Journaal, dan aan hetgeen Coen hierovernbsp;schrijft in zijn brieven van 6 Mei en 16 November 1621, nl.:nbsp;,,De gevluchte Bandanesen souden gaerne vrede maecken,nbsp;maer alsoo haer geweer niet eerst willen overgeven, vindennbsp;niet geraden met haer te accorderen. . . . Cappiteyn Hittoenbsp;ende die van Puloron sijn hiervan eenige dagen tusschennbsp;spreeckers geweest. Dese vrede is bij de Bandanesen ver-socht om ons te bedriegen ende te beter middel te becomennbsp;omme van ’t landt te vluchten; maer soo haest verstonden, hoenbsp;voorsz. Orangkays gerecht waeren, hebben d’onderhandelin-gen naergelaten ende haer ellende met groot gecarm endenbsp;geween beclaecht”.
Terwijl dus ongetwijfeld tusschen beide partijen onder-handelingen zijn gevoerd —waartoe behalve de ,,Kapitan-Hitoe” zelfs eenige hoofden van Roen hun bemiddeling
249
-ocr page 266-verleenden, evenwel zonder dat zulks tot resultaat leidde —, kunnen wij, zoowel in de voorstélling van het Journaal —nbsp;waarschijnlijk weer een voorstelling, waarin de schrijver zijnnbsp;eigen visie van het geval geeft, maar welke o.i. voor Coen onverdeeld gunstig luidt — alswel in de beschrijving welke Coennbsp;geeft, slechts een bevestiging zien van onze overtuiging, nl.nbsp;dat Coen zijn uiterste best heeft gedaan de Bandaneezen, nadat hij in de verovering van Lontor zijn kracht en vastbeslotenheid had getoond, door rede tot overgave te brengen.
Dat aan de zijde der Bandaneezen een groot wantrouwen heerschte, past geheel in het kader van dien tijd en moet meernbsp;worden geweten aan het optreden van Portugeezen, Engel-schen, Spanjaarden en ook Nederlanders, dan dat zulks Coennbsp;als persoon treft. Evenmin als Coen zich door Spanjaarden,nbsp;Engelschen, Franschen of Denen van zijn plaats wilde latennbsp;verdringen, zoo wenschte hij ook niet door ,,ontrouwe vannbsp;Mooren” te worden genomen. ,,Alsoo wij door gewelt nietnbsp;meer pretenderen dan ons met recht toecompt, sijn niet vannbsp;meenighe, plaetse sonder redene t’occuperen”. In zijn handelingen op de Banda-eilanden wilde Coen eens en voor altijdnbsp;afrekenen met de opvattingen, welke Herman Vaigt; Speult —nbsp;nadat Coen, van Neira komend, aldaar was gearriveerd—in zijnnbsp;brief van 22 Juni 1621 aan H. XVII aldus omschrijft: ,,haernbsp;spreeckwoort dat sij plachte te gebruycken was dat de Hol-lantse hont wel baste maer niet en beet. Ja de voorsz. Bandanesen waren soo verde buyten alle schaemte gecomen dat sijnbsp;haer niet en ontsagen de Mooren van hier te instueren,nbsp;seggende weet ghij geen raet met de Hollanders, doet als wijnbsp;doen, smijter een deel doot ende daernaer sulle u danderenbsp;noch groote geschenken toegeven” ^).
Het wantrouwen tegen de Nederlanders en hun hoop het verzet zoolang te rekken dat de hoofdmacht zou aftrekken, ofnbsp;hulp van anderen zou opdagen, wilden de gevluchte Bandaneezen van geen onderwerping doen weten.
Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1622, eerste boek, (boek T) ongefolieerd. Zie bijlage XIX. Van Speult, Gouverneur van Ambon en Raad van Indië oordeelt in dezen brief het vonnis, voltrokken aan de Bandasche hoofden „eene rechtveer-dige straffe over alle hare moordadicheden soo sij met de onse gepleecht hebben”.
— 250
-ocr page 267-Na den tocht van 2 Mei wordt op 4 Mei den Breeden- en Krijgsraad opnieuw in bedenking gegeven wat gedaan moetnbsp;worden, óf ,,op ’t gebrechte leger slaen om t’onderstaen oft denbsp;gevluchte met gewelt vandaer becomen connen, dan óft onder-staen sullen haer mettertijt door hongersnoot te dwingen”.nbsp;Nadat de raadsleden ,,haer vier dagen bedacht hadden”,nbsp;adviseeren op 8 Mei 15 hunner, geen leger daarheen te zenden, aangezien het dagelijks regent en de gevluchten zeernbsp;moeilijk van het gebergte te krijgen zijn, maar, indien hetnbsp;weer en de tijd zulks toestaat, alle fruitboomen bij Selamon,nbsp;Waier en Denner te vernielen en met behulp van tingans ,,allenbsp;toevoer van buyten te weeren ende de gevluchte mettertijt tenbsp;dwingen”. Twee leden adviseeren om met de geheele machtnbsp;den vijand op den berg aan te vallen en vervolgens de fruitboomen te vernielen.
Daar de aanhoudende regen elk ondernemen onmogelijk maakt en ,,de gevluchte Bandanesen niet dan met lanckheytnbsp;van tijt ende hongersnoot te dwingen sijn”, zoodat ,,denbsp;saecken van Banda met ghemack volvoert moeten worden”,nbsp;wordt in de vergadering van den Gouverneur-Generaal en denbsp;Presente Raden van 12 Mei besloten, dat Coen met 4 schepennbsp;naar Ambon zal vertrekken, terwijl de resteerende schepen ennbsp;bemanningen ,,tot benouwinge van de gevluchte” op Bandanbsp;zullen blijven.
Coen vertrekt op 16 Mei en laat aan Sonck een ,,Ordre” achter^), waaruit het volgende:
,,U.E. sy ten hoochsten gerecommandeert de gevluchte Bandanesen soovele te benouwen ende vervolgen als doenlij eken is, totdat het lant selffs verlaten of haer in uwe handennbsp;begeven.
Met de gerebelleerde gevluchte Bandanesen sal U.E. geen accoort noch vrede maecken, maer den oorloch continueerennbsp;totdat t’eenemael t’ondergebrocht ende uytgeroeyt zijn.
Alle de voorneemste Orangkays, die met gewelt off behen-dicheyt becomen condt, suit met der doot doen straffen, als insonderheyt Orangkay Umberato van Lonthor, Wattimena
Bescheiden, dl. III, pag. 33.
251
-ocr page 268-van Labetaque, Sabandaer Ratu van Naira, Ringe Ringin van Slamma ende andere meer. Met de gemeene lieden endenbsp;slaven sal U.E. naer gelegenhteyt van tijt en saecken handelennbsp;in voegen dat van haer verseeckert blyven ende een goet deelnbsp;van d’oncosten met de vlote gedaen betalen mogen. . . .
Soo het de gevluchte tot toecomende Weste mousson uyt-houden, suit alsdan de baye van Slamma, Wayer ende Ouwen-denner doen besetten ende aldaer te lande leger slaen offte ten minste met vliegende tochten al vernielen daer de gevluchte eenich onderhout van becomen connen. Insonder-heyt dient U.E. te letten ende voor te comen, dat de gevluchtenbsp;door d’Engelsen, van die van Pouloron ende andre met geennbsp;geschut, cruyt, vivres noch andersints geassisteert worden.nbsp;Wij bevelen U.E. sulcx in aller manieren voor te comen. Itemnbsp;soo cloeck ende voorsichtich te handelen, dat met Codesnbsp;hulpe de gevluchte Bandanesen becomen ende alle d’eylan-den Banda in ruste ende vrede besetten mogen”.
Coen kent geen genade voor de orang-kaja’s die aan de samenzwering hebben medegewerkt, noch voor de ,,gerebelleerde gevluchte Bandanezen”; de gemeene lieden en slavennbsp;evenwel moeten zoo worden behandeld, ,,dat van haer verseeckert blyven . . . ende alle d’eylanden van Banda in rustenbsp;ende vrede besetten mogen” ^).
Blijkt uit het bovenstaande, dat het tijdens de laatste dagen van Coens verblijf op de Banda-eilanden niet aan pogingennbsp;heeft ontbroken om den Bandaneezen den hongerdood tenbsp;besparen — een meening, die lijnrecht ingaat tegen de gangbare opvatting, dat de Bandaneezen met opzet zouden zijnnbsp;uitgemoord —, ook na Goens vertrek heeft men ernaar gestreefd hun dit lot te besparen. Niet dat deze Bandaneezen dannbsp;een prinsenleven zouden hebben gekregen, want waarschijnlijk had Coen, wanneer hij hen in zijn macht had kunnennbsp;krijgen, hen voor een belangrijk deel óf als slaven gebezigdnbsp;of verkocht, óf naar Jacatra vervoerd. Maar ook een dgl. ge-
Wanneer naderhand blijkt, dat veel Bandaneezen naar Roen zijn gevlucht, schrijft Coen 6 September 1622; „’t Schijnt dat daer veel volck van de verdrevene gevlucht is,nbsp;daer dient sorge gedragen ende voorgenomen te worden dat dese lieden wederommenbsp;geen quae parten beginnen”, (Bescheiden, dl. I, pag. 729).
252
-ocr page 269-dwongen overplaatsing was in die tijden een normale, zij het weinig begeerde zaak, getuige de strooptochten van Sabadin,nbsp;Ternataansch stadhouder op Geram, waarover Goen in zijnnbsp;brief van 31 Juli 1620 aan H. XVII schrijft:
,,Voorsz. Kimmella Sabadin, stadthouder van den coninck van Ternate op Loehoe residerende, heeft eenige jaren langnbsp;met die van Loehoe, Gombello, Hittoe ende consoorten opnbsp;d’omliggende landen groote conquesten van volck gedaen endenbsp;veel plaetsen affgeloopen. In September 1619 zijn zy wedernbsp;met 30 correcorren ende 50 prauwen op Hatue ende Lisbattenbsp;geweest (sijn plaetsen onder de coninck van Batsian staende)nbsp;ende hebben van daer op Loehoe gebracht 800 a 1000 zielen,nbsp;in vougen dat nu in twee jaeren van daer becomen hebbennbsp;1840 zielen, ende zijn van meninge weder derwarts te vaeren,nbsp;om al te lichten en op Loehoe te brengen dat becomen con-nen. Wat haer disseyn zy, behooren de verstandige wel tenbsp;connen affmeten” ^).
Van der Ghijs schrijft over de gebeurtenissen, na Goens vertrek:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
,,Nadat Goen van Banda was vertrokken, werden overeenkomstig zijnen last troepen gelegerd in de negorijen Lontoor en Samar, op Rosengein en op Poeloe Roen ,,omme alle toevoer van den vyandt te weeren”, en vervolgt dan
,,Het slechte weder maakte echter, dat van dit ,,weeren” niet veel gebeurde.
Met eenige, in de bosschen verborgen prauwen wisten Bandanezen naar Geram te ontsnappen om hulp in te roepennbsp;,,by haer vrienden”: en werkelijk kwam den zyen Junij eenenbsp;vloot van 20 korakora’s bij Rosengein opdagen. Maarnbsp;bemerkende, dat op dit eiland Nederlandsche troepen aanwezig waren, hield die vloot dadelijk af om een kleine baai,nbsp;beoosten Selamon gelegen en ,,Nennec” geheeten, in tenbsp;loopen, waar zich vijf orang-kaja’s met 2 a 300 minderen inscheepten en in weerwil van het stormachtige weder zee kozen.
Ook met in allerijl gemaakte of gerepareerde praauwen ont-
Bescheiden, dl. I, pag. 565.
— 253
-ocr page 270-snapten ettelijke Bandanezen. Althans gevangen Bandanezen verklaarden zulks later, daarbij voegende, dat één dier praau-wen met ± 250 man vergaan is.
Niet alleen naar Ceram, maar ook naar de Kei-eilanden schijnen die vlugtelingen hunnen koers genomen te hebben.nbsp;Want nog heden ten dage worden op laatstgenoemde eilanden afstammelingen van dein 1621 gevlugte Bandanezen innbsp;vrij grooten getale aangetroffen (Zie over deze o.a. Tijdschriftnbsp;Bat. gen. XV, 359).
Een overlooper van de Bandanezen, die zich nog op de bergen van Lontoor bevonden, berigtte, dat zijn landgenotennbsp;kruit, lont noch lood meer hadden en van honger vergingen.nbsp;Ook verklaarde hij zich bereid den weg te wijzen, welke naarnbsp;hun versterking leidde.
Deze hulp, gevoegd bij handzamer weder, deed Sonck besluiten met 372 man, — meer kon hij wegens ziekte (vooral beri-beri) niet bij elkaar brengen, den 6den Julij bij Selamonnbsp;te landen en de bergen te beklimmen.
Onverwachts viel hij den vijand aan, wien ’t ,,aen geen couragie gebrack”, maar niets anders dan steenen en sage-sagenbsp;(werp-spietsen) overschoot om zich te verdedigen. Een kleinnbsp;uur duurde desniettemin het gevecht, waarna de vijand op denbsp;vlugt sloeg. Boven gekomen, vonden de Nederlanders 1800nbsp;woningen (hutten?), meer dan 1500 praauwen (sic), 6 a 700nbsp;graven (,,daer lagen noch 9 dooden onbegraeven, moeder endenbsp;kint bij den anderen”), 7 bassen en i falcoen; ,,voorts geenennbsp;buyt, alleenlyck een blinde vrouwe”. De troepen bleven tweenbsp;nachten op het plateau, doch moesten wegens de koude aftrekken, alles verbrandende en, zooveel mogelijk, vernielende,nbsp;wat verbrand en vernield kon worden.
Den 8 sten Julij ging de troep naar den berg van Waier, welke zonder weerstand werd bezet. Zeven Bandasche mannen werden gevangen genomen en 40, die zich niet wildennbsp;overgeven, gedood. Bovendien werden 66 vrouwen en kinderen gevankelijk naar Selamon en vervolgens naar Neiranbsp;weggevoerd. Op dezen berg vond men 1000 huizen, mindernbsp;graven dan op den anderen berg en 9 bassen.
254
-ocr page 271-,,Dese twee bergen”, schrijft Coen, ,,syn alsoo gelegen ende versterct, dat niet wel met gewelt te winnen syn”.
Na afloop van deze feiten werden dagelijks patrouilles het bosch ingezonden om de overal verstrooide vlugtelingen opnbsp;te zoeken. Een ,,goede partye, doch meest vrouwen endenbsp;kinderen”, werd op die wijze achterhaald. Van i6 Mei totnbsp;omstreeks half Julij werden 476 Bandanezen opgepakt.nbsp;Eenige vlugtelingen, die van geene overgave wilden weten,nbsp;moesten gedood worden;,, andere hebben haerselve van de dippen geworpen ende ’t lijfï gemorselt”. Van der Chijs vervolgt;
,,Met het oog op den hardnekkigen tegenstand en de wan-hoopige daden van menigen Bandanees kan ik moeijelijk als juist aannemen, wat Coen omtrent hunne volharding schreef.nbsp;,,Ons bedunckens”, deelde hij ter zake aan zijn superieurennbsp;mede, ,,is de meeste paert door geen hartneckicheyt, maernbsp;door bedroch ende toedoen van haer overhooffden omge-comen. Want d’eersucht ende hoovaerdye in meest alle denbsp;regenten van dese landen soo groot is, dat liever hebben, datnbsp;alle haere gemeente vergae, dan haer eere gecrenckt worde”.
,,Ter wille van de misplaatste eerzucht van zijnef regenten offert geen volk'zich op; een hooger beginsel moet daaraannbsp;ten grondslag liggen.
En zoo was eindelijk bereikt, wat de Heeren Meesters in Nederland zoo lang en vurig hadden gewenscht. Al de Ban-da-eilanden waren hun onbetwistbaar eigendom geworden,nbsp;— wel is waar, ten koste van het bestaan der Bandaschenbsp;natie, maar wat kon dit schelen aan de Hollandsche patriciërs, die het beheer der O.L Compagnie in handen hadden,nbsp;mits zij zelve niet onder een vreemd juk gekromd gingen. Innbsp;werkelijkheid waren zij geen hair beter dan de Spanjaarden,nbsp;wier tyrannic zij zoozeer verfoeid hadden.
Zij zouden voortaan de onbeperkte heerschers over het land der noten en foeli zijn; dit doel hadden zij bereikt ennbsp;daarmede was alles, wat zij hadden laten verrigten, voor hunnbsp;geweten in orde”. Tot zoover Van der Chijs.
Allereerst moeten wij opmerken, dat een vergelijking met den oorlog tegen Spanje, ten eenenmale niet opgaat. De ver-
255 —
-ocr page 272-houding tusschen de Europeesche staten — wij wezen er reeds op — kan niet vergeleken worden met de verhoudingennbsp;in den Archipel. Maar bovendien: de opstand der Nederlandersnbsp;was een verzet van een volk tot handhaving van zijn privilegiënnbsp;tegen een Overheid die deze bezworen en ze nochtans geschonden had. De oorlog der Nederlanders tegen Banda was de strafnbsp;voor de schending door de Bandaneezen van een eveneens bezworen verplichting van volkenrechtelijken aard. In beide gevallen was de strijd een sanctie van de geschonden goede trouw.
Maar bepalen wij ons tot de feiten. Wij ontkenen deze aan de onuitgegeven brieven van Sonck van 6 Juni, 3 Juli en 13nbsp;Juli 1631 en van Jan Van Gorcum van 29 Juli 1621 ^).
Sonck, in zijn brief van 6 Juni verslag doende aan Coen van de gebeurtenissen sinds 16 Mei, deelt mede, dat hij het boschnbsp;van Ai gelijkelijk tusschen de Nederlanders en de ,,swar-ten” heeft verdeeld. Door weer en wind gehinderd, duurdenbsp;het tot I Juni aleer Sonck met Van Gorcum een bezoek aannbsp;Rosengein kon brengen, alwaar 100 soldaten waren gelegerd.nbsp;Drie personen van Rosengein kwamen inmiddels de onderwerping van de 70 nog aanwezige eilanders aanbieden ennbsp;tijdens het bezoek van Sonck aan dit eiland deelt hij hunnbsp;mede, dat zij op het eiland mogen blijven wonen, mits zij hunnbsp;geweren inleveren. Deze Rosengeiners verklaren, dat nog 40nbsp;of 50 van de hunnen op het eiland Groot Banda in het gebergte zijn, voor wie zij tevens genade verzoeken, Soncknbsp;voorstellende naar hen toe te gaan, ,,omme haer aen tenbsp;dienen hoe sij met ons waeren gevaren, ende voorts te onder-staen ofte haer weder op Rossingeijs wilden begeven”. Soncknbsp;staat hun dit verzoek op 3 Juni toe en vertrekt den volgendennbsp;dag weer naar Neira, onderweg 2 Rosengeiners bij Selamonnbsp;aan wal zettend. Den 5den Juni komen deze beide personennbsp;eveneens op Neira met de mededeeling, dat het den Bandaneezen ,,seer qualijck genoechden dat haer in onse handen hadden overgegeven” en dat deze hun niet hadden willen toestaan met hunne mede-eilanders te spreken, die vastgehoudennbsp;werden, tot zij weer waren vertrokken. Dienzelfden dag komt
9 Zie bijlagen XVI, XVII, XVIII en XX.
— 256
-ocr page 273-een slaaf vertellen, dat te Waier en in het gebergte, waar nog 400 mannen en veel vrouwen en kinderen zouden zijn,nbsp;tallooze prauwen worden gemaakt en dat de Bandaneezennbsp;door honger en slecht weer worden geteisterd, zoodat ernbsp;velen sterven. Sonck waarschuwt zijn mannen op Rosengein,nbsp;de bewoners goed in het oog te houden, omdat hij verraadnbsp;vreest. Opdat de vijand niet zal denken, dat de Nederlandersnbsp;geen moed bezitten of dood zijn, oordeelt Sonck, dat hetnbsp;hoog tijd wordt een tocht naar Waier te ondernemen. Hetnbsp;beletten van den toevoer van levensmiddelen zal de Bandaneezen tenslotte óf doen vluchten óf ertoe brengen, zich innbsp;handen van Sonck en de zijnen te geven.
Uit den brief van Sonck, gedateerd 3 Juli, lezen wij, dat de voorgenomen en op 7 Juni uitgevoerde tocht naar Waiernbsp;,,door regen ende ongestadich weder geen volcomen effectnbsp;gesorteert” heeft. De Bandaneezen lijden ,,groot gebrecknbsp;ende armoede”, en loopen het geheele bosch af om eten tenbsp;zoeken, ,,vermits niet bij ons willen comen”. De toegangswegen naar het fort zijn door hen zwaar verdedigd en onbegaanbaar gemaakt. Een Rosengeiner van den berg doet vianbsp;Cuinget, kapitein op Rosengein, het verzoek of zij, op gelijkenbsp;voorwaarden als toegestaan aan hun mede-eilanders, weer opnbsp;Rosengein mogen komen wonen, hetgeen, schrijft Sonck, ,,onsnbsp;goet gedocht heeft haer toe te staen”. Eenigen tijd daarnanbsp;komen verschillende groepen van 5 en 6 personen in de nabijheid van het schip ,,Enkhuizen”, met het verzoek om Soncknbsp;te spreken. Aangezien volgens hun zeggen vrees hen weerhoudt bij hem te komen, eischen zij eerst eenige Nederlanders als onderpand. Sonck laat hen, na overleg met zijn Raad,nbsp;antwoorden, ,,dat komen mochten sonder dat haer iets mis-schieden soude, maer soo ons woort niet wilden gelooven datnbsp;wech mochten blijven, wij wilden niemant in ostagie senden”.
Op 24 Juni komen drie personen van den berg te Neira, tezamen met den priester van Roen, die als tusschenpersoonnbsp;optreedt. Sjahbander Ratou vraagt in een brief genade voor denbsp;Bandaneezen van Neira en Ai — volgens den priester vannbsp;Roen ongeveer 200 weerbare mannen — op dezelfde voor-
— 257
-ocr page 274-waarden als vergund zijn aan de bewoners van Roen. Sonck oordeelt dit een ,,stout versoeck” en wenscht zich geen voorwaarden gesteld te zien. De drie mannen worden weer tenbsp;Selamon aan land gezet met het antwoord aan den Sjah-bandar ,,dat niet gesint waeren, op dusdanigen wijse met hemnbsp;te handelen, maar soo iets begeerden, dat bij ons met hetnbsp;volck van Nera ende Poulo-Ay soude comen, die van Ros-singeijs hadden alsoo gedaen ende waren van ons in genadenbsp;aengenomen, waerop mede verhoopen mochten, ende soonbsp;ons niet en vertrouden datter alsdan geen hoope was datternbsp;iets goets tusschen ons soude wtgerecht worden”. Het verzoek van de drie mannen, gedaan uit naam van den Sjah-bandar, nl. dat de priester van Roen mede naar den bergnbsp;mocht gaan, wordt niet ingewilligd. Van Gorcum merktnbsp;naar aanleiding van dit bezoek op, dat een vrede op voorwaarden niet kon worden aanvaard, ,,alligerende doen hetnbsp;haer van Ed. Governeur Generael wert ghepresenteert hetnbsp;selvighe aengenomen souden hebben”.
Den volgenden morgen komen deze drie mannen opnieuw teNeiraen verzoeken vrede ,,wt den naem van alle de Orangkaijen”. Sonck antwoordt, dat, indien zij zulks be-geeren, dan alle orang-kaja’s in persoon moeten verschijnennbsp;,,ende betoonen dat sij sulcx van harten meenden”, en geeftnbsp;hun de waarschuwing mee ,,dat niet weder mochten komennbsp;met twee drie mannen, maer soo comen wilden dat met honderden komen mosten. De priester van Poeloe Roen hinck denbsp;huijck nae de wint alsoo wel merckte dat daer niets van vallennbsp;soude”. Soncks overtuiging is, dat deBandaneezenvanNeiranbsp;en Ai zullen trachten onder die van Roen en Rosengeinnbsp;schuil te gaan, hetgeen Sonck in dat geval zal voorwenden nietnbsp;te bemerken, totdat ,,d’andere vertrocken ofte tondergebrachtnbsp;sullen sijn”. Dat zij zullen vertrekken, daaraan twijfeltnbsp;niemand, ,,want soo al bleeuen souden haer selven op eenennbsp;kalen berch bannen daer U.Ed. bekent is dat niet als hongernbsp;ende kommer souden hebben”.
Op 27 Juni komt een vloot van 20 korrekorren van Geram eenige honderden Bandaneezen halen, w.o. de voornaamste
258
-ocr page 275-orang-kaja’s, nl. ,,Umberato, Ringiringi, Wattimena, Sa-bandar Ratou en Sabandar Combeer”.
Op 30 Juni komen weer 2 mannen van den berg, een orang-kaja en een slaaf, opnieuw uit naam van de orang-kaja’snbsp;vrede verzoeken. Aangezien Sonck hen had gewaarschuwd,nbsp;niet wederom met twee of drie personen te komen, houdt hijnbsp;deze twee gevangen. Uit den brief van Van Gorcum blijkt,nbsp;dat deze orang-kaja, op zijn verzoek, nogmaals naar Selamonnbsp;wordt gebracht, ,,omme degheene noch op den berch liggennbsp;te persuaderen bij ons te commen”. Dit resulteert tot nietsnbsp;anders, dan dat deze orang-kaja, blijkbaar vertrouwen stellendnbsp;in de Nederlanders, met vrouw en slavin weer terug komt.
Het is niet waarschijnlijk, althans er wordt niets van vermeld, dat Sonck, wanneer hij dit schrijft, den brief van Goen, gericht aan hem en Van Gorcum van 23 Juni ,,in Amboinanbsp;gelaten, om met eerste bequaem weder per tingans derwartsnbsp;gesonden te worden” ^), reeds heeft ontvangen. Goen schrijftnbsp;in antwoord op den brief van Sonck van 6 Juni, die 19 Juninbsp;in zijn bezit kwam:
,,Voorwaer ’t is een schande dat soo swacke vyanden ons soo lange tegenstaen ende met haer vals bedroch soo langhenbsp;geabuseert hebben. Een goet deel van de eere onser natie isnbsp;U.E. nu bevolen. Draecht daervoor alsoöck voor U eygennbsp;eere meer sorge als voor U leven, want d’Almachtigen Godt,nbsp;die ons ’t leven heeft gegeven, ’t selve onderhout en behoet;nbsp;dan eere geeft hy niet dan aen die sulcx verdienen. Daerommenbsp;moeten wy hierover selffs sorge dragen ende d’eere na uyt-terste vermogen betrachten. Maect dat geen praetiens offnbsp;excusen van Banda becomen, ende handelt soo voorsichtichnbsp;als de cloeckmoedige betaempt. . . .
Maect een eynde van den oorlóch te becomen ende de vyanden t’overwinnen, het coste wat het coste, ende ontsietnbsp;u niet alle te samen soo ’t Godt alsoo gelieft met de vyandennbsp;om d’eere ende welstant van ’t vaderslant te sterven. . . .nbsp;Maeckt dat ick niet bedroogen worde ende de vrienden geennbsp;schade begaen. Doet u uytterste; wy off de Compagnie sullent
Bescheiden, dl. III, pag. 6i.
259
-ocr page 276-vergelden. Met een genereuse acte can de mensche voor sijn tijtlijck ende durvich leven ruste ende eere becomen. . . .
Dat U.E. ’t volck van Rossangin in genade aengenomen hebt, is wel gedaen om andre te locken, doch in deser vougennbsp;hebben haer de Bandanesen tot nu toe tegen ons gemeynte-neert. Daeromme siet wel toe, dat ghy niet bedrogen wort.nbsp;De gevluchte op ’t geberchte suit niet meer beloven dan ver-meucht, onse authoriteyt in sijn geheel latende. Soo haer opnbsp;genade ende ongenade niet willen overgeven, laet haer ’tnbsp;uyterste verwachten, ende siet wel toe, dat U.E. niet ontvluchten, want ten exempel van andre na haer wercken ge-loont dienen. De voorsz. Bandanesen op d’een off d’andernbsp;manier overwonnen wesende, sal U.E. van haer int lant nietnbsp;houden dan vrouwen, kinderen, slaven. Sent alle andre vrijenbsp;manspersonen by ons na Jacatra. Wy sullen met Codes hulpenbsp;wel ander volck beschicken om de noten ende foelie te pluc-ken ende ’t lant te havenen”.
Het zou den Bandaneezen zijn vergaan, zooals het elke belegerde vesting in Europa in die tijden verging: hoe meer een gedwongen overgave nabij was, des te ongunstiger werdennbsp;meestal de voorwaarden, totdat tenslotte niets anders overbleef dan de overgave op genade of ongenade^). Bracht denbsp;bezetting het er dan gewoonlijk niet levend af, Coen oordeeldenbsp;overbrenging van het mannelijke deel der Bandasche bevolking naar Jacatra voldoende.
Hier heeft Goens houding niets meer met koopmanschap te maken. Weliswaar was het belang der Compagnie in zijnnbsp;oogen onverbrekelijk verbonden met de eer en grootheid vannbsp;het „Vaderslant” en met zijn geloof aan God, maar datnbsp;de kosten dezer expeditie meer zouden hebben bedragen dannbsp;de winsten en het derhalve ,,eene aanvankelijke slechte speculatie” was^), speelde in het geheel geen rol. Het ging omnbsp;,,d’eere ende welstant van ’t vaderslant” en daarvoor moest
Als vb. noemen wij de verovering van Nuis door Parma. (Van Meieren, dl. IV, pag. 337 e.v.). Vgl. nog Wijn, pag. 347. Zie ook J. J. Van den Hoek, De veldtocht van Prinsnbsp;Maurits in 1597, pag, 85 e.v.
Van der Chijs, pag. 161. Vgl. ook Tiele, Europeërs, negende gedeelte, hoofdstuk 4, pag. 259, nt. 3.
260 -
-ocr page 277-,,het coste wat het coste” alles wijken, desnoods allen met den vijand sterven.
De koopman, wil hij koopman blijven, kan dit standpunt niet innemen; de staatsman-krijgsman, wil hij zulks zijn, magnbsp;hiervoor niet terug deinzen.
Alleszins begrijpelijk is ’t dan ook, dat Sonck op 5 Juli besluit, den door weer en wind tot dusverre mislukten tocht naar den berg opnieuw te maken, zoodra het weer zulks toelaat, teneinde na te gaan, hoe sterk de bezetting aldaar is ennbsp;indien deze te sterk blijkt, Coen te vragen, wat met de Neder-lt; landsche macht en de achtergebleven schepen dient te wordennbsp;gedaan.
Met 372 manschappen. Van Gorcum als Commandeur, wordt op 6 Juli naar Selamon gevaren. Door regen opgehouden wordt in den namiddag besloten toch ,,te besichtigen watnbsp;vijant opt hoochste vant geberchte souden vinden”. Langsnbsp;een steil, smal pad, hier aan weerszijden ,,ongelofelijck metnbsp;voetangels beset, sulcx men malcander qualijck voorbij kostenbsp;gaen”, daar met ,,uytermaten veele ronde kuylen” van eennbsp;paar meter diepte, ,,daerinne lange scharpe rieden stonden”,nbsp;bereikte Sonck het fort. Na een geringen tegenstand slaan denbsp;Bandaneezen op de vlucht en trekken de Nederlanders hetnbsp;fort binnen. Zij vinden daar een verbazingwekkende versterking, waarin 2000 huizen en 1500 graven. Den yden Julinbsp;wordt het fort geslecht en den volgenden dag trekt Soncknbsp;door naar Waier, waar de vijand eveneens uit het daar gemaakte fort wordt verjaagd. Ook hier een massa graven.nbsp;Prauwen worden stuk geslagen. Eén van de drie kora-kora’s ^),nbsp;die in den nacht van 6 op 7 Juli van Waier in zee steken, slaatnbsp;om, waarbij 30 Bandaneezen verdrinken. Is dit dezelfdenbsp;kora-kora, waarvan de Journaalschrijver mededeelt, dat 250nbsp;Bandaneezen verdrinken ? Eenigen, waarvan Van Gorcum
7 Kora-kora, statieprauw.
Dat het aantal naar de nabijgelegen eilanden gevluchte Bandaneezen zeer aanzienlijk is geweest, blijkt uit een brief Van Herman Van Speult, dato 16 September 1624, waar Vermeld wordt, dat alleen van Ceram de Makassaren „over de looo gevluchte Bandanesennbsp;hadden mede genomen in 22 joncken” (Zie Bouwstoffen, tweede dl., pg. XVII ennbsp;Pag. 28).
Het is te betreuren, dat er geen nadere gegevens bestaan over het aantal inwoners der
261 -
-ocr page 278-in een brief van 13 Juli schrijft, dat zij zich teweer stellen, ,,alle conditiën verwerpende die wy haer waeren aenbieden-^nbsp;de”, worden doodgeslagen. Een aantal dooden liggen onbegraven langs de wegen. Het is inderdaad een triest beeld, datnbsp;wij hier voor oogen krijgen.
Maar oprechter dan het ,,medeleven van Aert Gij seis” en waarachtiger dan diens kritiek, lijkt ons de uitspraak vannbsp;Sonck, wanneer hij schrijft: ,,T’ is te d’eerlijck te herdenckennbsp;de miserie die onse vijanden door haere trouloosheyt endenbsp;wangeloove tegen ons, haer onderworpen hebben”.
Banda-eilanden in de eerste decennien der 17de eeuw. In de ,,Beschryvinghe”, zooals die door Leupe is gepubliceerd, stelt Gijsels het aantal inwoners op ongeveer 15000.nbsp;Wij meenen de juistheid hiervan in twijfel te moeten trekken. Niet alleen dat zulksnbsp;nergens uit Coens brieven blijkt, maar bovenal, omdat dit aantal vermeld wordt in denbsp;„aangevulde” „Beschryvinghe” van pl.m. 1635. In de „beknopte” ,,Beschryvinghe”nbsp;van Karlsruhe wordt geen inwoneraantal genoemd. Integendeel, op de plaats, waarnbsp;Gijsels in Leupe’s publicatie mededeeling doet van deze 15000, staat in de ,,Karlsruhe-uitgave” vermeld, datRosengein 500 inwoners heeft, w.o. 300 (op een andere plaats 200)nbsp;weerbare mannen met schild en zwaard. In 1635 heeft Gijsels dit o.i. veranderd in eennbsp;gezamenlijk aantal inwoners van 15000 w.o. 4000 weerbare mannen met schild en zwaard.nbsp;Het tijdsverloop tusschen 1621 en 1635, alsmede Gijsels’ houding tegenover Coen maken het, dunkt ons, zeer verklaarbaar, dat deze opgave sterk overdreven is. Voor denbsp;curiositeit zij hierbij nog aangeteekend dat het getal inwoners-slachtoffers bij Romeinnbsp;(vgl. Erflaters van onze beschaving, dl II, pag. 94) alléén voor Lontor tot 15000nbsp;is gestegen. Hoeveel ongelukkigen moeten er, volgens dien schrijver, dan wel nietnbsp;op de geheele groep der Banda-eilanden hebben gewoond. Coens bedrijf kan bijnbsp;onze historici blijkbaar nooit zwart genoeg worden gemaakt.
-- 262
-ocr page 279-BESLUIT
„Vele sijn hier uyt Indien gecomen, die wel wenschten dat daer weder waren; hoe de menschennbsp;hier wercken ende woelen ende hoe ’t hier toegaet,nbsp;daervan soude veel connen schryven, dan omnbsp;verscheyden consideratien sullen ’t in de pennenbsp;laten” ^).
„Aldus wert het vleugelken van de ghemoederen, dat hier op de hoochste berghen staet, onsenthalvennbsp;van de windt herrewaerts ende derrewaerts ghe-dreven, sonder my eens te hooren spreecken.nbsp;Ondertusschen soecken wy de leute ende stilte,nbsp;met ghoede hoope dat van den Heer der Heerennbsp;ruste becomen ende alles ten besten gheschicktnbsp;werden sail” ^).
Tiele schrijft ergens over Goen, dat deze zelf de oorzaak was van het wantrouwen en de tegenwerking der inlanders, orndatnbsp;hij zijn macht misbruikte en derhalve quot;geêh~rëcKt~had, ietsnbsp;anders te verwachten. Wanneer wij alleen op Coens berichtennbsp;afgingen, zouden wij gaan gelooven, schrijft Tiele ,,dat denbsp;Hollanders de oprechtheid en onschuld zelve en alle anderennbsp;schavuiten en samenzweerders waren”^). Onmiddellijk daaropnbsp;spreekt Tiele, op grond van later openbaar gemaakte brievennbsp;en stukken van Coen, de wenschelijkheid uit om te komen totnbsp;een herziene uitgaaf van de ,,uitmuntende monographie” ,,Denbsp;Nederlanders te Jacatra, uit de bronnen bewerkt”, van Vannbsp;der Ghijs. Zonder dit werk hier te beoordeelen en met eennbsp;open oog voor Tiele’s waarschuwing, mogen wij niet nalaten
Uit een brief van Coen aan den Gouverneur-Generaal en Raden van Indië d.d. 12 December 1623, Bescheiden, dl. IV, pag. 625.
Uit een briefvan Coen aan Daniel Van der Leek, d.d. ivApril 1626, naar aanleiding van het feit, dat de Engelschen alles op haren en snaren zetten om te verhinderen, datnbsp;Goen voor een tweede maal als Gouverneur-Generaal naar Indië zou gaan. Bescheiden,nbsp;dl. IV, pag. 689.
Europeërs, negende gedeelte, hoofdstuk i, pag. 207, 208 en noot i.
— 263
-ocr page 280-vast te stellen, dat het betreurenswaardig en een nationale tekortkoming is, dat dit geheele terrein van de eerste vescigingnbsp;van ons gezag in den O.I. Archipel steeds in eenzelfden geestnbsp;van misplaatst ,,mea culpa” is bearbeid geworden, en datnbsp;daarin, ook na de Bronnenuitgave van Golenbrander, geennbsp;verandering is gekomen. Sinds Busken Huet als zijn meeningnbsp;te kennen gaf, dat de Vaderlandsche Geschiedschrijvers tennbsp;onzent in het algemeen zich er niet op toeleggen, den lezer innbsp;de ziel der handelend bij hen optredende personen te latennbsp;lezen, daarentegen in bepaalde gevallen zich vergenoegen metnbsp;het opteekenen van negatieve resultaten, is er, althans wat onsnbsp;onderwerp betreft, weinig verandering ten goede te consta-teeren. Aangezien men niet is doordrongen tot de grootheidnbsp;van Goens zieleadel, is hem keer op keer onrecht aangedaan.nbsp;Een onrecht, dat des te meer om rechtvaardiging roept, wijl hetnbsp;oordeel grootendeels gefundeerd werd op één bepaalde,nbsp;door innerlijke kritiek als onbetrouwbaar te onderkennen,nbsp;bron, de ,,Gonqueste”, zonder dat de officiëele gegevensnbsp;voldoende werden geraadpleegd.
De verovering van de Banda-eilanden heeft steeds als een onverteerbaar brok gelegen in de magen van ,,de goede kuddenbsp;der historische herkauwers”. Men ver geve een jong gezel denbsp;vermetelheid van het gebruik van een wat vrijpostige uitdrukking, die een ouder historicus ontvallen is, en zoeke haarnbsp;rechtvaardiging in het toch wel bevreemdende feit, dat eennbsp;onderzoek als het onderhavige, over een nationale figuur alsnbsp;Goen, nog in 1943 het onderwerp van het onderzoek vannbsp;een beginneling moest vormen.
De nieuwsgierigheid die Van der Ghijs ertoe bracht, het oordeel van De Jonge aan de feiten te toetsen, bracht ons ertoenbsp;het oordeel van Van der Ghijs aan een hernieuwd onderzoeknbsp;te onderwerpen. Doch niet de nieuwsgierigheid, die a priorinbsp;uitging van het bestaan van een onuitwischbare bloedvlek!nbsp;Integendeel: ons heeft een sterk geloof in Goens persoonlijkheid a priori de mogelijkheid van een tegenovergesteldenbsp;uitkomst van zulk een onderzoek doen veronderstellen.nbsp;Indien dit geloof ongerechtvaardigd en Van der Ghijs’ oordeel
264
-ocr page 281-juist gebleken zou zijn, dan zouden wij in het resultaat van ons onderzoek hebben moeten berusten. ,,Braaf is braaf ennbsp;slecht is slecht, of het vriend of vijand doet”. Ons stap voornbsp;stap voortschrijdend onderzoek heeft o.i. echter de juistheidnbsp;dezer veronderstelling bewezen.
Wij trachtten ernaar een juist beeld te scheppen van de factoren en omstandigheden, welke Coen tot zijn hardheidnbsp;hebben genoopt. Niet de hardheid van een bruut, die van zijnnbsp;machtspositie misbruik heeft gemaakt, maar de hardheid vannbsp;een gezagsdrager die, daartoe geroepen, het recht van zijn tijd,nbsp;nog niet eens in uiterste gestrengheid, heeft toegepast. Coennbsp;had slechts één keus, de keus van zijn leven: of Indië te verlaten en aan de andere Europeesche naties over te laten, watnbsp;den ondergang der Compagnie ten gevolge zou hebben gehad,nbsp;óf haar verworven rechten, onverbiddelijk, te handhaven en tenbsp;zorgen, dat haar gezag en dat van de Republiek werden ontzien. Voor Coen geldt, ook in de verovering der Banda-eilanden: ,,It is enough for a great man to be the expressnbsp;image of the greatness of his countrj^ in his time” ^).
De plaats die onze geschiedschrijving aan Jan Pietersz. Coen heeft ingeruimd, is geen zetel der eere geweest. Mogenbsp;deze studie ertoe bijdragen, dat nimmer meer een pogingnbsp;worde ondernomen om het karakter van Coen — ,,een dernbsp;stoerste, der moedigste, der oorspronkelijkste Nederlanders,nbsp;die ooit geboren werden” — een smet aan te wrijven, naarnbsp;aanleiding van gebeurtenissen, waaraan hij, de bescheidennbsp;man, zijn naam, met onmiskenbare zelfvoldoening, uitzonderlijk maar dan ook nadrukkelijk heeft verbonden, toen hijnbsp;in zijn voordracht van 21 September 1623 aan de Staten-Generaal vermeldde: ,,zijn eyntelick door den Generael Coennbsp;in ’t jaer 1621 alle de eylanden van Banda t’eenenmael gere-duceert, overwonnen ende in vrye possessie van de Ver-eenichde Compagnie gebracht” ^).
Hunter, A History of British India, vol. I, page lo. Bescheiden, dl. IV, pag. 584.
265
-ocr page 282-ïrb ■•:$?•/'-éï'-'^
ni^''
'.'i- nbsp;nbsp;nbsp;••• ••-
: nbsp;nbsp;nbsp;: 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•,.?lt;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'5 .•
• i
â– â– ... ;.n
X 4 â– nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jarinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. â– â– y^ ^ v - ^5^
•ÖL' nbsp;nbsp;nbsp;A-1
â–
..-T-.V
,-. nbsp;nbsp;nbsp;■'■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V! fv..^fgt;'7»’lt;4'’' .
._■■• .f 'f
'X
1
â– 4
-ocr page 283-I
1) nbsp;nbsp;nbsp;Bekent voor eerst alsoo Lonthor verovert was is hij gevlucht naernbsp;Wayer met intentie omme voorts vant lant te vluchten maer is doornbsp;Orangkay d’Jarang opgehouden geweest den welcken tegen hemnbsp;seijde waeromme dat hij vluchten wilde, hij soude t’ende eerst aen-sien ende dat sij noch sterck genoech waeren met het volck vannbsp;Lonthor omme de macht van de Hollanders weder te staen oftenbsp;ten minsten eens te versoecken.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Seyt oock mede als den h(eer) Gen(eraa)l eijschte dat men die vannbsp;Lonthor altemael souden embarqueren sij gewillich waeren, maernbsp;alsoo haer principaelste vrienden als die van Poulouay, Nera, Labat-taca daer niet en waren toe te brengen soo isser sints niet goetsnbsp;gepitsjaert.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Seyt oock wel te weten dat Orangkay d’Jarang ende Sabander vannbsp;Nera t’samen gepitsjaert hebben omme onse volck op Salamma bijnbsp;nacht te overvallen als ons leger daer was leggende, maer dat dienbsp;van Lonthor daer van niet en wisten.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Gepijnicht sijnde seijt dat Orangkay d’Jarang ende Code Aij innbsp;den Dragon gepitsjaert hebben dat als in zee soude sijn alle de Hollanders die op ’t schip den Dragon waren te vermoorden, ende alhoewel sij geen messen en hadden t’selve wel met haer handen souden te werck stellen, alsoo sij wel 6 man tegen een waeren, ende datnbsp;se dat mede int werck meende te stellen als de andere schepen watnbsp;verde van haer soude sijn. Seijt dit selffs van Orankay Jarang gehoortnbsp;te hebben.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat Mr. Cortop ende Mr. Heys bij hen op Lonthor sijnnbsp;gecomen presenteerden hem eenige stucken geschut waerop hijnbsp;geexamineerde sijn raet gehoort hebbende, heeft de paep geadvi-seert dat haere wetten niet en vermochten de stucken van haer omnbsp;niet te nemen, ende dat sij daerom inde Engelschen niet en begeerden gehouden te wesen, maer resolveerden dat sij de stucken innbsp;foulije souden betaelen, op welcken tijt Mr. Cortop weder vannbsp;Lonthor naer Poulleron varende van ons volck is doot geslagen.
Naderhant hebben sij 2 corracorres ende 3 oranbaijs tot Lonthor toegemaeckt omme de stucken van Poullorum te haelen, ende naer
Bijlage I t/m IX, Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1622, tweede boek {boek V), ongefolieerd, Algemeen Rijksarchief. Uitgezonderd de stukken VI en VIInbsp;dragen alle documenten origineele handteekeningen. Cornelis de Langhe is te beschouwen als een substituut-fiscaal.
*) Niet ingevuld,
- 267 -
-ocr page 284-datse 2 a 3 dagen in Poullorum met haer vaertuijch gelegen hadden hebben in zee een joncxken gesien 't welck naer dat se aengehaeltnbsp;hadden bevonden dattet van Japon van d’onsen herwaerts gesondennbsp;was met brieven van de vereeninge tussen ons ende d’Engelsennbsp;waer over datelijcken met d’Engelsen resolveerden denselven dachnbsp;3 stucken met voorss. vaertuijch naer Lonthor te brengen gelijcknbsp;geschiet is ende hebben drie dagen daernaer het vierde gehaelt.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede dat voort aencomen van ’t voorss. joncxken de Engel-sen hun oock toegeseijt hadden 8 sware stucken, waer van drienbsp;souden leggen op Oranttate die int fort Nassauw soude connennbsp;schieten ende drie in Lucquos omme aldaer de landige (al) reede tenbsp;weeren ende 2 op den hoeck van den berch daer ons fort nu is leggende van Lonthor, door welcke belovinge van 8 stucken doornbsp;d’Engelsen gedaen haer intentie was dat de vruchten hen alleennbsp;sullen gelevert worden, d’engelsen souden de voorss. 8 stucken aennbsp;haer leveren als haer scheepen gecomen waeren ende soude nochnbsp;eenige stucken van Poullerum gehaelt hebben, maer die van Poul-leron hielden sulcx tegen seggende dat sij niet en wisten als de Hollanders souden comen oft haer mede soude gelden ende alsoonbsp;wilden mede op haer tegen weer weesen.
7) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede alsoo den Dragons Clauw voor Poulleron was leggendenbsp;isser een Engelse sloep van Poulorun gecomen met ontrent 30 soldaten ende 40 cardoese cruyt met 40 coegels omme ons affbreuck tenbsp;doen ende wilden een Engelse vlagge laten wayen, maer alsoo hijnbsp;geexamineerde t’selye niet en wilde lijden, sijn de Engelsen t’san-derendaechs alsoo sij daechs te vooren gecomen waren met quaet-heijt naer Poulloron vertrocken, mede nemende haer soldaten endenbsp;lieten haer cruijt ende coegels aen die van Lonthor. Seijt oocknbsp;datter eens met sijn consent een Engelse vlagge gewaeijt heeft, doornbsp;dien sij seijde dat haer sondach was.
8) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat d’Engelsen tot diversche malen die van Lonthornbsp;ende Celamma aengesecht hebben haer het lant over te dragennbsp;maer noijt hebben daertoe willen verstaen alleenl(ijck) hebben sijnbsp;aen d’Engelsen een tacxken van een nooteboom affgescheurt endenbsp;gegeven, daermede te kennen gevende dat sij de vruchten aen haernbsp;souden vercoopen, omme dat sij van ditto Engelsen met geschut,nbsp;cruijt ende loot geassisteert waren.
9) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat imand van Poulleron sijn joncxste broeder altijt denbsp;stucken in Lucquon afgeschooten, geladen ende mede omgegaennbsp;heeft, ende de stucken van Lonthor een Maleijer, gen(aem)tnbsp;Incsiponta ende een van Nera gen(aem)t Lebbe.
I o) Seijt dat de chinese die in Lonthor gevangen sijn met een jonck van 7 lasten rijs van Maccasser sijn gecomen, waer van 2 lasten d’Engel-sen toecomende aen Poullorun sijn gelost, ende d’ander 5 hebben denbsp;Chinesen die cooplieden waeren ende haer toebehoorende, totnbsp;Lonthor vercocht.
11) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat d’EngelseAdmirael aen Sebander Vator( ?) gesondennbsp;heeft ende hem belooft als dat hij cortelijck sonde weder co men metnbsp;macht omme haer t’assisteren als onse vloote sonde vertrocken wesennbsp;ende van alles te versien soo van amonitie van oorloge ende vivresnbsp;op welcke hoope de Bandaneesen boven int geberchte gevlncht sijnnbsp;meenende vastel(ijck) dat ditto admirael weder comen sal.
12) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat die van Weijer ende Dender siende dat die vannbsp;Lonthor ende andere Bandanesen aen boort werden gebondennbsp;gepitsjaert hebben om ons volck inWaijer leggende te vermoorden,nbsp;ende doent selve gepitsjaert werde alle die vanWaijer ende Dendernbsp;inde wapenen waren, ende dat sij qual(ijck) genoech tijt haddennbsp;omme selffs te vlnchten, doch eer sij vlnchten waerschonden dennbsp;coopman off hij wilde met gaen ende eer hij selve conde ons aen-dienen was de coopman al veimoort.
13) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Orankay Boibay noch tegenwoordich in den Dragonnbsp;wesende, voorgenomen hadde den H(ee)r Gener(ae)l te vermoorden,nbsp;twelck hij geexamineerde selffs wt den mont van d° Bojbay gehoortnbsp;heeft, ende meende sulcx te werck te leggen fnet een brieff tenbsp;eijsschen van den H(ee)r Gen(erae)l omme dat sij goet tractementnbsp;mochten hebben, aldaer sij vervoert sonde werden denckende datnbsp;den H(ee)r Gen(erae)I selffs eens int schip den Dragon sondenbsp;comen omme alsdan haer intentie te volbrengen, ende off sij niet tenbsp;wege conde brengen dat den H(ee)r Gen(erae)i in den Dragonnbsp;conde comen, dat Orangkay Patikiack, Orangkay Boibaij ende endenbsp;Tndon die een cris heeft aen boort vant schip van den heer Gen(e-rae)l sonde gaen spreken om aen sijn Ed. bovengess. briefken tenbsp;voorderen, ende dat alsdan den bovengess. tandonr t’voorss.nbsp;moordadich feijt int werck sonde stellen.
14) Seijt oock dat een genaempt Nenne van Zalamme de wech-wijsers doen sij van boort affgevaren sijn bevolen heeft als ondernbsp;t'fort sonde comen de Bandanesen toeroepen sonden dat sij goedenbsp;moet sonden hebben, ende vechten sonde ende haer fort stercknbsp;maken twelck sonder sijn last geschiet is ende weet oock niet wiedernbsp;last toegegeven heeft.
— 269 —
-ocr page 286-15. Seijt dat op seeckeren tijt van Waijer ende Denner ten huijse van Orangkay Jarangs is gecomen alwaer d° Jarang sabandar vannbsp;Labetacque Wattiquiack, Coedia Alij, sabandar Catru, Mailassanbsp;sijnde op t geberchte ende sabandar Nera, de welcke hen openbaerdenbsp;dat geresolveert hadden, den Gouverneur ende t’gansche leger opnbsp;Salamma te vermoorden daertoe hij geexamineerde seijde nietnbsp;koste stemmen alsoo sijn vrouwen nu meest t’scheep waeren, waarover d° Jarang een wetboek oft moehaff heeft laten haelen, daerbijnbsp;hij geexamineerde sweeren moste dat het selffde secreet soudenbsp;houden.
i6.
Seijt dat niet weet dat aen lant gepitsjaerd is den Gen(erae)l te vermoorden.
17-
Seijt dat doen geresolveert wiert het leger te overrompelen van Orangkay Jarangs volck 50 van sabandar Nera en Orangkaynbsp;Gringering 50 van Waijer ende Denner mede 50 gewapende mannen wtgemaeckt souden worden, eenige met musquetten endenbsp;d’andere met schilt ende swaert.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij goet geweer heeft soecken over te leveren, maer datnbsp;die van Waijer ende Denner het voor quaet geweer hebben geruijlt.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Seijt datter 40 van Lonter mede soude gaen om t’leger te overrompelen, waeren 20 met roers off musquetten.
20) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat soo die van Nera ende Labetacque mede geeijschtnbsp;wierden, Orangkay Jarang lochende dat dat volck op Salamma was,nbsp;ende heeft d° Jarang gesonden naer Waijer ende Denner om assistentie.
21) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Jarang hem aengesproocken heeft om tegen t’leger tenbsp;vechten waerover hij naer t’geberchte is gegaen hun aendienendenbsp;dat naert schijn met hem souden gaen, maer creech van Sabandarnbsp;Ratoe, sabandar Nera tot antwoort dat niet scheep wilden gaennbsp;maer vechten, daer van daen hij geexamineerde naer Waijer endenbsp;Denner is gegaen alwaer hij t’volck int geweer vont die op hem ver-sochten dat mede wilde vechten daer op (alsoo hij geexamineerdenbsp;seijde dat sijn wijfif ende kinderen scheep hadden) antwoorde datnbsp;den . . . 1) niet souden dooden ende dat de Hollanders die daertegennbsp;wel souden lossen.
22) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt het overrompelen van 't leger op Salamma aengegaen soudenbsp;hebben dien nacht dat hij geexamineerde versochte om den Gouverneur des nachts te mogen spreken, alsoo hij soude gaen hooren watnbsp;datter bij de Orangkaijen die alsdoen vergadert waren gepitsiaert
270
Niet ingevuld.
-ocr page 287-soude worden ende seijt dat hij ons niet gewaerschout heeft alsoo sijn eet gedaen hadde, dat sulcx niet soude openbaeren.
23) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij ende Orangkay Lontor gen(aem)t Lebe Tommedikenbsp;sittende eeten gepitsiaert hebben om tegen ons leger te vechten endenbsp;seijt dat Jarang ondertusschen haer van twee jongen heeft doennbsp;roepen ende hebben doen met hun drieen geresolveert benelfensnbsp;sabandar Labetacque Paté ende Moudongon om tegen t leger tenbsp;vechten, die van Waijer ende Denner met 50 die van Sallama Lab-(etaque?) en Nera 100 hij geexamineerde 40 mannen. Orangkaynbsp;Jarangs volck had 20 musquetten, lab. ende Nera 15, Waijer endenbsp;Denner 20, Lonthor 14, Mondongon sij dat het volck in lab alsnbsp;capp. soude aengevoert hebben, mosacco is opt geberchte, tvolcknbsp;van Salamma Boisin . . . *) tvolck van Nera, Labe Tommadiko soudenbsp;het volck van Lonthor aenvoeren hij geexamineerde soude selffsnbsp;mede gegaen hebben hier toe hebben alle ’t volck van ’t lant toege-roepen sijnde geconsenteert.
24) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat met den anderen voorgenomen hadden den Gen(erae)lnbsp;met sijn raet op Salamma te ontbieden ende aldaer een mael tenbsp;geven, als Hito gedaen hadde, en souden alsdan een contract hebbennbsp;soecken te maken ende alsdan den Gen(erae)l ende de reste te vermoorden.
Doent tselve door dien geemberqueert waren misluct was, hebben andermael voorgenomen voorss. moort, ende souden sulcx doornbsp;Orangkay Boibay, Orangkay Paté ende den jonggn Touloute dienbsp;een cris hadde beschickt worden.
25) nbsp;nbsp;nbsp;Op Salamma seijt dat Orangkay . . . *) ende Mondongon dennbsp;Generael souden vermoort hebben ende daer naer soude elck watnbsp;hebben passen te raecken.
26) nbsp;nbsp;nbsp;Het schip den Dragon seijt dat in zee hebben willen verbrandennbsp;ende t’volck vermoorden, twelck met alleman hebben geresolveert.
Aldus geconfesseert bij den voornoemden Sebander van Lonthor, op de vrage, wat beraetslagingen onder de Bandanesen naert veroverennbsp;van Lonthor, op Salamma, Waijer, Denner off int schip den Dragon sijnnbsp;gehouden ende wat onder hun geresolveert is, alles wt de maleijsche indenbsp;Nederlantsche tale vertolckt door Capp“ Marten Jans Visser alias Vogel,nbsp;present ons ondergess int schip Z(ierick)zee den 5 den Meije a(nn)o 1621
Martinus Sonck Jan van Gorckomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Jansen
— 271 —
-ocr page 288-1) nbsp;nbsp;nbsp;De voorn(oemde) Leve seijt dat Maniassa Sabander van Lonthor,nbsp;ende alle de andere Orangkayen van Lonthor, hebben last gelatennbsp;aen die van Waijer endeDenner, dat soo sij in de schepen gehoudennbsp;wierden, dat die van Waijer ende Denner als dan onse coopluydennbsp;aldaer souden dooden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat het selffde wt een slaeff van Maniassa op Waijer gelatennbsp;verstaen heeft.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat de Orangkayen van ’t schip last hebben gegeven endenbsp;wechwijsens die aen de vijanden in haer fort roepen souden, datnbsp;haer wel sterck souden maecken, ’t welck hij geexamineerde selffsnbsp;gehoort heeft.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij geexamineerde den schipper gewaerschout heeft, datnbsp;licht int schip souden laten branden, wat de Orangkayen altijt innbsp;doncker pitsiaerden.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat de sommige van d’Orangkayen pitsiaerden, dat niet wistennbsp;off vervoert sullen ende off haer met eenich quaet tot Jaccatra soudenbsp;geschieden, andere die haer liever doot gevochten souden hebbennbsp;soo geweten hadden dat men haer soo getrackteert soude hebben.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat soo wij op Salamma quamen, die van Salamma, Waijernbsp;ende Denner alle int geweer waren, Salamma 20 off 30 musquettennbsp;ende roers, Ouwendenner 5 oft 6 die gesien heeft, die van Waijernbsp;bij cans soo veel als Salamma, de reste waren alle met schilt endenbsp;swaert.
7) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat verstaen heeft inde pitsiaring inde mosquiet van Dendernbsp;dat die van Lonthor ontrent 80 musquetten ende roers hadden, endenbsp;pitsiaerden dat 30 aen ons souden overleveren de slechtste, endenbsp;eenige van de beste, waeren in dese pitsjaring ivolck van Waijernbsp;ende Lonthor.
8) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat dien nacht soo wijden tempel op Salamma ingenomennbsp;hadde, dat Orangkay Jarang, sijn volck wtgesonden heeft naernbsp;Waijer ende Denner comber, ende tvolck van Lonthor haer aen-dienende dat nu sijn vrouwen ende victualiën al boven hadden,nbsp;ende dat wel wilden een inval op ons doen, hierin hebben die vannbsp;Waijer, Denner ende Comber toe genegen geweest maer die vannbsp;Lonthor wilden haer vasticheyt bewaren.
— 272 —
-ocr page 289-9) Seijt dat t’seive heeft hooren pitsjaren int huijs van Orangkaynbsp;Gringegringe in welcke pitsjaring present waren Orangkay Jarangnbsp;ende voorts de principaelste van Salamma.
10) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat dien nacht voorss. een alarm quam ende soude sondernbsp;dat voortgegaen hebben.
11) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede dat dien nacht de vrouwen van de gevluchte plaetsenbsp;als mede de vrouwen van Salamma naert geberchte vluchten alsnbsp;mede dat het eenige onlust onder eenige causeerde dat Orangkaynbsp;Jarang hem mede naer boven wilde begeven seggende dat een seernbsp;been hadde.
12) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat alle de Orangkaye vrouwen vant schip op den berch sijnnbsp;ende dat int schip niet anders als slavinnen sijn weijnige wtgeson-dert ende dat op gisteren elck een noch wijven genomen heeft.
13) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Orangkay Jarang soo haest als Lonthor verovert was,nbsp;gepitsiaert heeft een fort opt geberchte te maecken, t welck van dienbsp;tijt aff begonnen is, seijt mede dat die van Waijer ende Denner bovennbsp;Waijer mede een fort gemaeckt hebben.
14) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Maniassa Joncker Dirck ende den Sabandar hem belastnbsp;hebben, doen nu wt het schip gehaelt wiert, dat niet clappen soude.
15) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hem belast hebben dac niet seggen soude, wat geweernbsp;ende hoe veel volck int fort was, als mede dat seggen seude dat volcknbsp;van Lonthor als meest scheep waeren.
16) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt datter van de Gen(erae)l eenige dagen geleden twee swartennbsp;met een breede vaen naer boven t geberchte sijn gesonden die belastnbsp;wiert van Maniassa de Sabandar voorss. dat die boven opt geberchtenbsp;aendienen soude, dat op haer hoede soude sijn ende soo de Hollanders haer wilde bestoocken dat wt souden vallen.
17) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch dat de Bandanesen wenschten dat den H(ee)r Gen(erae)lnbsp;met sijn raet eens wilden aen boort comen aen de Dragon, datse dannbsp;met hem wilden sterven, dat hadden de Orangkays met malcan-deren opgestelt sonder datter eenige van de slaven aff wisten.
18) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch dat sij niet en weten waerom den Heer Gen(erae)l hetnbsp;schut ende geweer wt het schip heeft genomen, sonder dat in seenbsp;comende soude al het volck vermoort hebben ende dan tegens denbsp;andere schepen gevochten.
19) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch den Gen(erae)l aen boort comende hem souden vattennbsp;want hebben noch cleyne messen d’een wat langer als d’ander, daer
18
273 —
-ocr page 290-sij het werck meenden mede te doen ende noch met rieden daer sij het water mede slaen sonde haer geweer wesen.
20) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch soo sij verlooff cregen om op Nera te mogen woonennbsp;souden haer vrouwen ontbieden ende houden haer alsoo een maentnbsp;2 a 3 stillen, gaen wt ende in het fort ende int joncxten haer selvennbsp;meester van t fort te maecken.
21) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch datter veel messen int schip onder haer verborgen sijnnbsp;daer sij niet goets mede inden sin hebben.
22) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt datter soo veel boots bij nacht (niet om den Dragon waren)nbsp;die de wacht hadden al over lange eenige wech hadden geweest.
23) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch datter een vrijman is inden Dragon gen(aem)t Idereesnbsp;van Salamma die hem geexamineerde vraechde waer dat het cruijtnbsp;lach antwoorde dat hij sijn leven in geen schip en hadde geweest,nbsp;den anderen seijde dat hij dat wiste, soude wat anders int wercknbsp;stellen.
24) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat doen ons volck joncxt op de tocht waren, dat se Godtnbsp;baden datter niet een wederom comen en soude maer datse altemaelnbsp;soude geslagen worden.
25) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch dat doen hij gesonden worde naer Waijer, dat hemnbsp;Orangkaij Dirck ende Gallebacker seijden dat hij haer aenseggennbsp;soude, dat zij vluchten soude vant lant, met wat middel dat hetnbsp;soude mogen wesen soo niet, dat sij vluchten soude naer boven naernbsp;haer sterckte ende dat hij mede boven gaen soude.
26) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt noch doen desen persoon gestuert wesende met last van denbsp;Heer Gen(erae)l om met 40 musquettiers te gaen naer Salamma omnbsp;tander volck te haelen, dat het tot geen ander eijnde en is geweestnbsp;dan dat haer voornemen was ons volck doot te smijten, dan naernbsp;haer fort te vluchten, ende dan de bloetvlagge souden wtsteecken.
Aldus geconfesseert bij den voorn. Leve, op de vrage wat beraetslagin-gen onder de Bandanesen naer t veroveren van Lonthor, op Salamma, Waijer, Denner, oft int schip den Dragon sijn gehouden ende wat ondernbsp;hun geresolveert is alles wt de Maleijsche in Nederlantsche tale vertolcktnbsp;door Capp“ Marten Jan Visser alias Vogel, present ons ondergess. intnbsp;schip Z(ierik)zee den 4den Meij a(nn)o 1621.
Martinus Sonck Jan van Gorckomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Jansen
274
-ocr page 291-Ill
DE BELIJDENISSE VAN DEN EERSTEN EEN OUDT MAN GE-NAEMPT MAMOC ORANCAEIJ VAN LONTOR ALS VOLCHT
1) nbsp;nbsp;nbsp;Orancaij Jarran was de eerste die voor wirp de Generael te vermoorden ende Orancaijs van Celam, Waijer ende Ouwendendernbsp;sij stemdent alle ende hieldent voor goet ende Orancaij Jaran soudenbsp;den Generael gecrist hebben.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Belijdenisse van den 2 genaemt Codzo Orancij van Lontor.
Die bekenden in de pitsjaring daer hij seifs mede hadde geweest dat Wattemeena de eerste was dien aendiende om den Generaelnbsp;te vermoorden ende dref het feit geweldich voort om t’selve intnbsp;werck te stellen hoe eer hoe beter ende wert van alle andre Oran-caeijs voor goet ghehouden, bekent voorder dat hij seifs inde pits-jaringh geweest heeft om onse soldaten alle doot te slaen inder nachtnbsp;die op Celam waeren.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Belijdenisse van den 3 genaempt Modini van Lontor.
Deze bekende dat hij mede in de pitscharing geweest hadde vant verraet van Celam ende wert van alle de Orancaijs gestemt vantnbsp;verraet van den Generael daer heeft hij oock mede bij geweest.nbsp;Orancaij van GringGringe soude den eersten steeck gegeven hebbennbsp;aen den Generael met een cris.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Belijdenisse van den 4den genaemt Tatou van Oratata.
Was alles conform van de voorgaende.
Aldus geconfesseert bij den voorn. Mamoc Orangkaij van Lonthor, Codz ende Modini beijde mede Orangkaij s van Lonthor, op de vrage wat be-raetslagingen onder de Bandanesen naert veroveren van Lonthor, opnbsp;Salamma, Waijer, Denner oft int schip den Dragon sijn gehoudennbsp;ende wat onder hun geresolveert is, alles wt de Maleysche in Nederlant-sche tale vertolckt, door Gapp“ Jan Visser alias Vogel, present ons onder-gess. int schip Z(ierik)zee den 6 Maije 1621.
Corneles de Langhe
— 275 —
-ocr page 292-IV
EXAMINATIE VAN DEN PAEP DENNER GEN(AEM)T AJOCK DEN 6EN MAY A(NN)0 1621
i) Seijt dattér een is van Nera genompt Maikoi, die gepitsiaert heeft het schip te willen in brant steecken.
2)
Seijt dat de Sabander van Lonthor het fort op den berch heeft doen meacken ende dat door Jarang soo lange gepitsiaert heeft datnbsp;het fort volmaeckt is geweest als wanneer afgewonnen is.
3)
Seijt dat de Sabander van Lonthor Orankay Jarang ende Coedia Alij gepitsiaert hebben om den Gen(erae)l te vermoorden, seijt datnbsp;sij ’t hem geexamineerde mede voorgewent hebben, maer dat seijdenbsp;dat daertoe geen middel waren.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Sabander van Nera wilde het schip in brant steecken maer dennbsp;Sabander van Rossingeijs was daer tegen.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat gepitsiaert hebben dat versocht souden hebben aennbsp;boort van de Gen(erae)l te mogen comen om een brieff van accort tenbsp;eysschen, ende dat eenige den Gen(erae)l ende die dan voorts indenbsp;galderije geweest souden sijn vermoorden souden, andere degene dienbsp;in de cajuijt weemn.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat inde voorss. pitsiaeringe geweest sijn alle de Orang-kayen ende Sabanders, oock alle de vrije lieden, hij seijt dat 2 a 3nbsp;niet kan beschuldigen, maer dat alle de vrijeluyden in de voorss.nbsp;pitsjaring sijn geweest.
7) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat het voorss. aen Capp. Hito des anderen daechs soo sijnbsp;’t selven gepitsiaert hadden geopenbaert heeft, die haer voornemennbsp;bestrafte, seggende dat sulcx souden beletten.
8) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Orankaij Jarang ende den Sabander van Lonthor dennbsp;voorss. raet hebben doen beroepen.
9) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat doen bij den anderen gecomen waeren een gen(aem)tnbsp;Paté Orangkaij van Nera vraechde wat nu bij den anderen waerennbsp;doen souden, daer op den Sabander van Lonthor, proponeerde omnbsp;den Generael te vermoorden.
10) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat die van Lonthor, Salamma, Nera en Labetacque denbsp;voorss. moort eerst geresolveert hebben ende dat daer naer sulcx bijnbsp;den breeden raet geconfirmeert is.
11) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat als den Gen(erae)l vermoort soude sijn, dat de boomennbsp;souden hebben omgehackt, ende alsdan gevlucht.
— 276 —
-ocr page 293-12) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat int schip den Sabander Nera, Nachoda, Loucia Saban-der van Rossingeijn ende hij geexamineerde gepitsiaert hebben, hetnbsp;schip in brant te steecken maer seijt dat swarich(eij)t meackte alsoonbsp;het niet sonde branden als atap ende wildent schip verbranden omnbsp;dat alle gelijck met de Hollanders wilden sterven.
13) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat int schip niet geresolveert hebben den Gen(erae)lnbsp;te vermoorden alsoo seijden dat daer toe geen middel hadden.
14) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat die van Nera eerst voorsloegen aen die van Salamma,nbsp;Waijer, Denner etc. om ons leger te overrompelen maer dat daernbsp;toe eerst niet wilden verstaen doch hebben daer naer met haer 2 a 3nbsp;hondert gewapende mannen in Orangkaij Jarangs huijs geresolveertnbsp;ons leger te overrompelen, doch is sulcx naer gebeleven, door diennbsp;onse wachten al te verre stonden ende te goeden wacht hielden.
15) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat die van Lonthor voorsloegen het fort op Lonthor aennbsp;te tasten maer wiert sulcx bij den raet affgeslagen, door dien te ver
16) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat ons volck op Waijer ende Denner wt bloetgericht metnbsp;gemeen advuijs vermoort hebben.
17) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Tandoute voor wt soude gesonden worden aen denbsp;Gen(erae)l spreecken wat men met het volck opt geberchte doennbsp;soude ende dat die met een cris de moort soude begaen hebben,nbsp;seijt dat Ideris gecommandeert was mede te gaen, ende dat nochnbsp;een mede gegaen soude hebben maer was noch niet gecommandeert.
18) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat dit gepitsiaert is geweest daechs te vooren eer gelichtnbsp;wierden wt het schip ende is daer door verhindert geweest.
19) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat geleden 7 jaeren aen de Engelsen Waijer ende Dendernbsp;de vruchten belooft hebben, ende dat in teecken van dien de aerdenbsp;ende vruchten hebben gepresenteert, maer sijn alsoo m'' geblevennbsp;ende souden ’t oock aen ons overgegeven hebben, haddent die vannbsp;Lonthor ende Salamma niet tegengehouden.
20) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat voort quaet geweer, dat die van Lonthor hadden die vannbsp;Salamma, Waijer ende Denner goet hebben gegeven ende onsnbsp;tquaet geweer gebracht, twelck Jarang, Gringegringe ende Goedjanbsp;Aij hebben gedaen.
21) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat Kalebacker op Salamma daer niet is bij geweest innbsp;persoon maer sijn toestemminge gesonden heeft, doender geresolveertnbsp;wiert den Generael te vermoorden.
277
-ocr page 294-Aldus geconfesseert bij den voorn. Paep van Denner gen(aem)t Aiock op de vrage wat beraetslagingen onder de Bandanesen naertnbsp;veroveren van Lonthor, op Salamina, Waijer, Denner oft int schipnbsp;den Dragon sijn gehouden ende wat onder hun geresolveert is, allesnbsp;wt den Mcileysche inde Nederlantsche tale vertolckt door Capp“.nbsp;Marten Jans Visser alias Vogel present ons ondergess. int schipnbsp;Z(ierik)zee den 6 den Maye a(nn)o 1621.
Martinus Sonck Jan van Gorckomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Jansen
278
-ocr page 295-1) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt ende bekent voor ’t eerste, dat alle degeene die opt geberchtenbsp;sijn int sin hebben te vluchten, ende alle de nooten boven eerst aff tenbsp;houden.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Bekent dat alsoo den Heer Gouv(erneu)r met het leger op Salammanbsp;was leggende dat Orangkay Jarang versocht dat men opt leger bijnbsp;nacht soude wtvallen ende altsamen sien te verslaen, dit wasnbsp;daechs te vooren eer die van Salamma geembarqueert wierden.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt alsoo Lonthor verovert was dat den Sabander van Rato,nbsp;t’fort opt geberchte heeft doen maecken ende alsoo den Heernbsp;Generael die van Salamma belooft hadden datse met vreede soudenbsp;blijven wonen, doen heeft Orangkaij Jarang te wege gebracht datnbsp;het voorss. fort affgebroocken werde, maer is daernaer weder doornbsp;den Sabander Rato gemaeckt ende sijn van sinne daersoo lange tenbsp;blijven, als d’H(ee)r Gene(rae)l soude vertrocken sijn ende alsdan tenbsp;vluchten ende van de nooteboomen prauwen te maecken.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt oock dat de Sabander Rato ende die van Labettaca gepit-siaert hebben omme den ondercoopman op 'Waijer ende de anderenbsp;op Denner de hals aff te snijden ende dat de Sebander van Lonthornbsp;doen in Weijer was.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt alsoo Lonthor ingenomen was ende gevlucht waren dat dennbsp;Sabander Rato ende die van Nera niet en hebben willen resolverennbsp;omme met ons in eenich accort te comen, maer hebben willen continueren met d’Engelsen alsoo d’Engelse Admirael haer belooftnbsp;hadde, haer in alles t’assisteren, off vant lant te voeren, ende dat dennbsp;selffden Admirael haer een brieff daer van gelaten heeft, dennbsp;welcken den Sabander Rato in handen heeft, ende oock dat d’Engelsen die van Pouleron oock aengesocht hadden omme met haer intnbsp;accort te blijven, maer hebben ’t selve affgeslagen ende niet willennbsp;daer toe verstaen.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt sooden Engelsen Admirael hier ter reede gecomen was datnbsp;Patigen ende Onnaer van den Sebander Rato aen den voorss. Admirael gesonden sijn omme met hem te pitsiaeren, het welck d° Admirael te vooren was aengedient, door een jongen gen(aem)t Bou-langi die ald(ae)r aen boort ginck omme vis te vercoopen, desenbsp;voorss. persoo(n) seijt hij geexamineerde mede dat met den voorss.
— 279 —
-ocr page 296-Admirael geresolveert hebben, dat de Sabander Rato met alle sijn volck ende alle andere, die daertoe gesint waren opt lant te blijvennbsp;haer aldaer souden houden, met beloften dat hij voorss. Admiraelnbsp;haer met eerste vant toecomende mousson soude assisteren metnbsp;amonitie van oorloge ende vivres.
7) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede dat den Engelsen Admirael de Bandanesen voorsteldenbsp;dat sij haest van de Hollantse macht hier tegenwoordich sijnde,nbsp;souden ontslagen werden, ende dat de Hollanders met alsulckennbsp;macht alhier niet weder soude connen comen, alsmede dat dennbsp;Engelse Admirael seijde, dat hij met een Generael die meerder wasnbsp;als hij alhier soude weder comen.
8) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat meester Coertsop ende Mr. Heis die van Lonthor viernbsp;stucken toegeseijt hebben, ende gecourageert datse de Hollandersnbsp;niet en souden vresen met beloften als haer scheepen quamennbsp;t’geschut van een heele schip en soude geven, hadden mede geresolveert drie stucken op Orrantatta te setten die int fort Nassauwenbsp;soude connen schieten, ende versochten voorts dat de Bandanesennbsp;geen vruchten aen de Hollanders soude leveren.
q) Seijt dat soo haest de brieven met het jonckgen wt Japon gecomen bij de Engelsen geopent ende gelesen waeren, dat dien selffden dachnbsp;de voors. 4 stucken metter haest sijn overgelevert.
10) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt doen den Engelse Admirael van hier vertrock met 2 schepennbsp;naer Poulowaij gevaren, soeckende de Poulouijresen tegens ons op tenbsp;roekenen ende dat sijluijden namentlijk de Pouloronesen, de Hollanders aldaer sijnde wilden doot slaen, beloovende haer assistentienbsp;van de 2 schepen ende soo sij daer toe wilden verstaen, dat zij hetnbsp;derde souden ontbieden. Twelck mede den Paep van Poulorum hennbsp;affsloech seggende dat geen verseeckeringe in haer seggen condennbsp;stellen, alsoo dickwijls haer leugens ende valsheijt hadden beproeft,nbsp;ende hadden altijt den macht van Engelant voor die van Hollandtnbsp;geprefereert maer waer contrarie gebleken. Seijt hij gheexamineerdenbsp;dit selffs van den Paep van Pouleron verstaen te hebben.
11) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij mede inde pitsjaring is geweest op Salamma doennbsp;geresolveert wert, dat sij het leger souden overrompelen ende datnbsp;om oorsaeck dat men het volck begost te inbarqueren, maer niet doennbsp;geresolveert wiert om den Gen(erae)l te vermoorden, noch opnbsp;Salamma noch int schip.
12) nbsp;nbsp;nbsp;Maniassa seijt dat de Gen(erae)l op Salamma vermoort soude geworden hebben, hadde niet te haest wech gegaen, ende dat presentnbsp;is geweest dat sij alle gepitsiaert hebben op Salamma t leger te overrompelen.
280
-ocr page 297-13) Maniassa seijt dat sij alle de Sabander van Lonthor de voeten gekust hebben ende gepresenteert hem Goninck te maecken, soo hijnbsp;ons in Salamma wilde verslaen, t’welck de Sabander niet heeftnbsp;willen doen alsoo sijn volck al tscheep was.
Aldus geconfesseert bij den voorn. Maniassa alias Gallebacker, Orang-kaij van Lonthor, op de vrage, wat beraetslaginge onder de Bandanesen naert veroveren van Lonthor op Salamma, Waijer, Denner oft int schipnbsp;den Dragon sijn gehouden ende wat onder hun geresolveert is alles wt denbsp;Maleijsche inde Nederlantsche tale vertolckt, door capp(itei)n Tan Vissernbsp;alias Vogel, present ons ondergess. int schip Z(ierik)zee den 5 den Maijenbsp;a(nn)o 1621.
Martinus Sonck Jan van Gorckomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Jansen
281
-ocr page 298-EXAMINATIE VAN BOIJBAIJ
1) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij den Generael voorgenomen heeft beneffens Paténbsp;Ciack ende Tandoute te vermoorden.
Seijt dat Paté Quiac sulcx hem voorgehouden heeft ende dat hij gevraechde t’selve d’andere soude aendienen.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat alle tegelijck int schip geresolveert hebben den Generaelnbsp;te vermoorden, daertoe Orangkaij Jarang zijn dienst presenteerdenbsp;ende Paté Quiac seijde soot met Jarang niet wel en geluckte datnbsp;Paté Ciack alsdan mede soude toe vliegen, jae soo haest als Joranghnbsp;hem repte.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij mede gepitsiaert heeft maer dat Paté Ciack den steecknbsp;soude gegeven hebben.
Int schip Z(ierik)zee den r 5 Maij van Marten Jans Visser alias Vogel ende was onderteij ckent
Martinus Sonck Jan van Gorckumnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Janss.
282
-ocr page 299-1) nbsp;nbsp;nbsp;Den voorss. Jarang bekent dat met de anderen Orangkaijen ge-pitsiaert heeft den Generael te vermoorden ende oock het leger opnbsp;Salamma doen ter tijt leggende overrompelen maer is achtergebleven door dien die van Waijer wat langh wech bleven.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede dat Maniassa alias Calebacker sijn toestemmingenbsp;hier op gesonden heeft, maer selffs vermits sijn sieckte den persoonnbsp;niet is geweest.
Int schip S(ierik)zee ten.....1) van Marten Janss. Visser alias Vogel
den 25 Maij a(nn)o 1621 ende was onderteijckent
Martinus Sonck Jan van Gorckomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Janss.
— 283
Niet ingevuld.
-ocr page 300-VIII
EXAMINATIE VAN ORANGKAIJ CODIALI
1) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt dat hij geexamineerde ende Orangkaij d’Jarang met die vaanbsp;Weijer ende Ouwendenner, Lucquoij ende Nera t'saemen gepitsi-aert hebben omme ons leger in Zelamma leggende bij nacht t overvallen, ende dat hij geexamineerde de eerste was die de Bandanesennbsp;ginck waerschouwen omme inde wapenen te sijn, ende dat hij metnbsp;een p(ar)thije volcx eerst beginnen sonde, ende dat de reste daer opnbsp;souden in ons leger gevallen hebben, maer door den allarm die onsnbsp;volck maeckten is sulcx achtergebleven.
2) nbsp;nbsp;nbsp;, Seijt mede als haer aenslach op ons leger misluckth was datsenbsp;doen met gelijckerhant gepitsiaert hebben, omme t fort op denbsp;hoochte te maecken, ende datse daer altsamen aengewerckt hebben,nbsp;soo wel Orangkaij s als anders ende brachten alhaer geweeren bovennbsp;ende meende altsamen daer op te vluchten soo sij noch een dach oftnbsp;twee aen lant gebleven hadden.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede aen boort seijnde sij voorgenomen hadden ende gepitsiaert hebben met Orangkaij Jarang, Sebandar van Lonthor,
Callebacker, Joncker Dirck, Hadiaij.....1) ende den Orangcaij
Lacquoij, den H(ee)r Generael te vermoorden, ende dat Callebacker ende den Sebander van Lonthor t’selve feijt te doen op haer genomen hadden.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede oft gebeurde dat de H(ee)r Generael niet aen boortnbsp;van den Dragon en quamen dat dan d een oft d’ van haere prin-cipaelste aen boort vant schip van den H(ee)r Generael te comennbsp;ende alsdan siende, dat de voorss. H(ee)r Gen(erae)l weijnich volcknbsp;bij hem hadde, sij dan meenden haer feijt int werck te stellen endenbsp;dat Callebacker ende de Sabander t’selvige op haer genomen haddennbsp;te doen.
5) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede als dat sij voorgenomen hadden t schip den Dragonnbsp;bij nacht in brant te steecken maer en hebben noijt tot haer intentienbsp;connen comen, door dien sij niet en wisten waer het cruyt lach.
6) nbsp;nbsp;nbsp;Seijt mede siende datse tot haer voornemen niet en conde comennbsp;omme 't schip te verbranden, al de Orankaijs die int schip waerennbsp;gepitsiaert hadden omme als sij met het schip in see waren alle denbsp;Hollanders te vermoorden, ende dan te sien eenich lant aen te doennbsp;alsoo Callebacker op hem nam ’t schip aen t eene oft tander lant tenbsp;stieren.
284
Niet ingevuld.
-ocr page 301-7) Seijt mede als dat den Orangkaij van Weijer bij haer wesende haer te vooren hielden, omme ons volck in Weijer leggende te vermoorden, waerinne hij geexamineerde inne geconsenteert heeft alsnbsp;mede Orangkaij Jarang.
5) Seijt mede dat hij de principaelste is geweest omme te roekenen alle quaet aen ons natiën te doen, hadden sij noch langer opt landnbsp;gebleven.
Aldus geconfesseert bij den voornomden Orangkaij Codiali op de vrage wat beraetslaginge onder de Bandanesen naer ’t veroveren vannbsp;Lonthor op Salamma, Weijer, Denner oft int schip den Dragon sijnnbsp;gehouden, ende wat onder hun geresolveert is alles wt de Maleijsche innbsp;Nederlantsche tale vertolckt door Capp. Marten Jans Visser alias Vogel,nbsp;present ons onderget. int schip Z(ierik)zee den 7 den Maije 1621.
Martinus Sonek Jan van Gorekomnbsp;Jan van Hoevennbsp;Maerten Jansen
285
-ocr page 302-INT
1) nbsp;nbsp;nbsp;De eerste Kalrijaelo van Salamma heeft beleeden dat Orangkaeij
Ring Ring heeft gepitsijaert die E. H(ee)re Gene(rael) op Salamma te doorsteecken so hie daer langer hadde ge-bleeven des geliex heeft den voorss. beleeden datnbsp;Kaelebacker, Joncker Dirric ende die Sabandar hebbennbsp;op Salamma gepitsijaert, om die E. H(ee)r Generaelnbsp;te dooden, noch bekent dat die van Orantatte, Weijer,nbsp;Sammar, Nera, Salamma hebben geweeten dat het fortnbsp;boven op den berch gemaeckt worde, noch heeft dennbsp;voorss. bekent, dat alle de Orankaiens hebben gepitsijaert om den Dragon in brandt te steecken alhier op dienbsp;ree leggende.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De tweede Orankaeij Assan van Lontor heeft beleeden, dat Oran-
kaeij Yaeram, Sabandar Aetu, Orankaeij Battameena, hebben gepitsijaert om ons volck op Salamma doot tenbsp;slaen.
Desgelijcx beleeden dat sije wel hebben geweeten dat het fort boven op den berch gemaeckt worde.
3) nbsp;nbsp;nbsp;De derde Orankaeij Bijro van Lontor heeft beleeden, dat Oran
kaeij Yaeram, Orankaeij Ringa Ring hebben gepitsijaert om de Hollanders op Slamma doot te slaen. Dessgelijcx beleeden dat Orankaeij Ringa Ring, Orankaeij Yaeram, Orankaeij Battameena, Kaelebacker,nbsp;Sabandar van Lontor, hebben allegaer wel geweeten datnbsp;het fort boven op den berch gemaeckt worde.
Noch heeft de voorss. beleeden, dat alle de Orankaeij s wel geweeten hebben, dat den Dragon soude in brandt gesteecken worden.
4) nbsp;nbsp;nbsp;De vierde Machelijla de Sammar heeft niet beleeden.
5) nbsp;nbsp;nbsp;De vijffde Malim Reesij van Salamma heeft beleeden dat Orankaeij
Usse( ?), Orankaeij Ringa Ring, Orankaeij Ammi Mammaij hebben gepitsijaert om ons volck op Salammanbsp;doot te slaen.
6) nbsp;nbsp;nbsp;De seste Erbeij Boero van Salamma heeft beleeden dat Orankaij
Ringa Ring was wech geloopen seggende dat hij wonde vechten.
~ 286 —
-ocr page 303-Voorts beleeden dat alle Orankaeijs hebben gepitsijaert om ons volck op Salamma doodt te slaen, noch heeftnbsp;den voorss. beleeden, dat alle die Orankaeijs hebbennbsp;gepitsijaert om die E. H(ee)r Gen(erael) te vermoorden,nbsp;ten lesten oock beleeden dat alle die Orankaeijs metnbsp;malcanderen hebben gepitsijaert om den Dragon innbsp;brandt te steecken.
Aldus geconfesseert bij den voorn, persoonen op de vrage, wat be-raetslagingen onder de Bandanesen naert veroveren van Lonthor op Salamma, Waijer, Denner oft int schip den Dragon sijn gehouden endenbsp;wat onder hun geresolveert is, alles wt den Maleijsche in Nederlantschenbsp;tale vertolckt, door Capp(itei)n Jans Visser alias Vogel, present onsnbsp;onderges. int schip Z(ierik)zee den vijfden Maij a(nn)o 1621.
Corneles de Langhe
— 287 —
-ocr page 304-EXTRACT UYTTET JUSTITIEBOECRi)
Alsoo de principaelen ende overhooffden vant groot eyiant Banda, tegenwoordich gevangen, als namentlijck Orangkaya Jarom, sabandaernbsp;van Lontor, Maijassan alias Kalebacker, orangkaye Dirck, Ayock paepnbsp;van Denner, Codia Ali, Pati, Clack sabandaer van Rossangin, Soda,nbsp;Page, Maisiela Lebamma de Wayer, Raton de Nera, Codia Ommian,nbsp;Assan, Lebe, Bousam, Bay, Boniella, Senin, Lias, Saem, Boira, Assan,nbsp;Iderien, Maiari, Maccatita, Malimdriri, Maiboura, Boiwounia( ?), Imannbsp;Kakiali, Datou paep van Slamma, Kakiay, Lampa, Slam, Samman,nbsp;Ralou, Quiack, Sanda, Ousin, Cousan, Malim, Abderamman, Mairam-man ende Assam, de heeren commissarisen, van den Ed Heer Gouverneurnbsp;Generael dier tijt daertoe gecommitteert, bekent ende beleden hebben,nbsp;ende den heer Generael mitsgaders voorsz. commissarissen uyt deselvenbsp;hare confessien genochsaem is gebleeken, dat niettegenstaende de Ed.nbsp;Heer Generael haer in genaden aengenomen ende zy haer ende ’t haerenbsp;zijn Ed. voornoempt onderworpen hebben, met beloften dat haer alsnbsp;goede onderdanen van de Hooge Mogende Heeren Staten Generael dernbsp;Vereenichde Nederlanden souden dragen, sy, gevangen ter contrarie,nbsp;ondertussen genade verwierven, onder den anderen gecomplotteert endenbsp;geresolveert op ’t hoochste vant’ geberchte haer opnieuws tegens ons tenbsp;verstercken ende hare principaelste wapenen achterde hant te houden,nbsp;jae, hebben deselve tegens d’onse weder indehant genomen, de gemaecktenbsp;accoorden verbroocken ende d’onse sonder eenige Insinuatie vyantlijcknbsp;uyt hare voorsz. versterckinge aengetast; voorders hebben niet alleennbsp;haren eet ende beloften van gehoorsaemheyt ende getrouwicheyt verbroocken, maer selffs den persoon van den Ed. Heer Gouverneur Generaelnbsp;onderstaen te willen vermoorden, Ende het leger dat van zijn Ed. opnbsp;Slamma gesonden was, om den hals te brengen, waertoe alreede haernbsp;gantsche macht versamelt hadden, ende soude haer boos voornemen intnbsp;werck gestelt hebben. Indien die van Wayer haer vrouch genoch opnbsp;Slamma vervoeght hadden, dat voorder soo trouwloos gehandelt hebben,nbsp;dat sy, gevangenen, in ’t schip den Dragon gescheept sijnde, andermaelnbsp;geresolveert hebben den Ed. Heer Generael te vermoorden met een Grisnbsp;die eenen genaempt Tandoute verborgen hadde. Om welcke moort tenbsp;effectueren soot scheen elck graeger als d’ ander is geweest, dat sy gevangenen mede voorgenomen hebben, het volck vaerende opt schip dennbsp;Dragon als in zee souden sijn ende kans sagen om aen eenich lant tenbsp;ontcomen, om den hals te brengen, oft het schip inden brant te steecken,nbsp;ende alsoo met den anderen te sterven. Dat sy gevangenen noch aen lant
1622, tweede boek, ongefolieerd. Dit boek bevat twee copieën van het vonnis. Wij achten de hier gepubliceerde copy duidelijker dan die welke Colenbrander publiceerde.
— 288 --
-ocr page 305-sijnde, in gemene vergaderinge met den andren geresolveert hebben de persoonen die van wegen den Ed. Heer Generael op Ouwendenner endenbsp;Wayer resideerende te vermoorden, gelijck op den 25®“ April geschietnbsp;is, Dat sy gevangenen met een schoon gelaet ende geveynsde woordennbsp;onderstaen hebben van d’ Ed. Heer Generael te verwerven onder onsenbsp;forten alhier te mogen woonen, met voornemen ende resolutie dat haernbsp;een maent oft twee wel souden dragen, om ondertusschen credit te be-comen, ende haer slach waernemende, het volck, tot bewaringh vant fortnbsp;sijnde, te vermoorden ende ’t fort in te houden; dat voorts uyt alle denbsp;voorn, gevangenen doen ende handel niet anders bespeurt wort, als haernbsp;proceduren gestreckt te hebben volgens hare aengeboorene boosheyt totnbsp;bedroch, verraet, moort ende wat meer tot vernielinge van menschelijckenbsp;beloften ende menschen selue soude kunnen verdacht worden, Ouer-sulcx in een plaetse, daer men Justitie is doende, niet behooren geledennbsp;maer andren ten exempel gestraft te worden. Derhaluen soo ist dat denbsp;Ed. Heer Gouverneur Generael mitsgaders de breden Raet van de vlote,nbsp;met rype deliberatie doorgesien ende ouerwogen hebbende alle t’geenenbsp;ter materie dienende is ende heeft mogen moveren, Doende recht, achtnbsp;van de voorn, gevangenen als principalen ende belhamers van voorsx.nbsp;boosheden, gecondemneert ende gesententieert hebben, Condemnerennbsp;ende sententieren haer mits desen, levendich gequartiert ende harenbsp;hoolfden op staecken gestelt te worden; voorder dat de resterende sesen-dertich onthalst ende haer hoolfden mede op staecken gestelt sullennbsp;worden.
Aldus gesententieert int schip Nieuw Hollandia, geanckert leggende voort Gasteel Nassouw op Nera in Banda, ady VIII®“ May a(nn)o 1621.nbsp;Was onderteeckent: J. P. Coen, Martinus Sonck, Jan van Gorcum,nbsp;Isbrant Cornelisz., Cornelis de Lange, Vesterman, Broer Backer,nbsp;Jacob Coper, Marten Jansz., Jan van Hoeve, Jan Willemsz. Gemaen^),nbsp;Adriaen Willemsz., Mattijs Albertsz., Jacob Jansz. Meys, Jochemnbsp;Heyndrixsz. (Sael), Hendrick Jansz., Wynant Brants, Claes Kolff, endenbsp;Thijs Cornelisz. Vleyshouwer, secretaris.
’) Gemaen is waarschijnlijk Gomale.
289 -
-ocr page 306-XI
INSTRUCTIE VOOR ALLE PLAETSEN ENDE COMPTOIREN IN INDIEN WAER NAE ZIJ HAER INT ADMINISTREREN VANnbsp;DE JUSTITIE SULLEN HEBBEN TE REGULEREN i)
Den Raedt sal bestaen in vijff persoonen wel verstaende dat op de forten in saecken de soldaten betreffende, drie uijt den crijch ende tweenbsp;uijt den coophandel, ende in saecken den coopluijden —• ende daer aennbsp;dependerende persoonen, drie den coophandel, ende twee den crijchnbsp;aengaende geadmitteert sullen werden, ten waere van d’ een ofte d’andernbsp;zijde soo veel niet en conden t’ saemen geraept werden, in welckennbsp;gevalle men ’t voors. getal in vijf persoonen sal suppleren uyt de geenenbsp;die daertoe alder bequaemst zoude mogen wesen.
Geen getuygen sullen gehoort worden, dan voort geheele collegie ten waere de tijt ende gelegentheyt, sulcx niet en conde lijden, in welckennbsp;gevalle, soo veel als doenel(yck) sal wesen, doch ten minsten twee uytnbsp;den voors. Raedt daer toe gecommitteert sullen werden.
Soo den noot vereysschen sal, dat iemant tot de examinatie gecommitteert werde sal men goedt regard nemen, off de gecommitteerden den delinquent, of den persoon tot wiens voordeel ofte laste de informatienbsp;genomen wert, geen groot vrient off vyant is, op dat alles sonder valscheytnbsp;toe gae.
De getuygen sullen onpart ende elcx int besonder gehoort ende be-eedicht werden, aleer men haer iet begint aff te vraegen want naer de gedaene verclaeringe eedt doende, soude lichtel(yck) uyt vreesen van opnbsp;valscheyt bevonden te worden, een va(l)schen eedt doen.
Al eer men de getuygen den eedt afvoordert, sal men haer voorhouden, wat zij haer met het presteren van den eedt onderworpen te weten dat zijnbsp;rondel(ijck) ende sinceerlijcken de waerheyt seggen vant geene daernbsp;omme zy ontboden zyn, t zy dat se daer van gevraecht werden ofte nietnbsp;geen valscheyt daermede vermengen, niet seggen uyt gunste van dennbsp;eenen, ofte haet ende nyt van de andere, dat se niet gecorrumpeert ennbsp;zyn, dat se haere verclaeringe secreet sullen houden, ten anderen dat zynbsp;Godt Almachtich aenroepen, dat hy als een kenner der herten, der waerheyt getuygenisse wil geven, haer straffende soo sy valschel(yck)nbsp;sweeren, ende zeegenen soo sy de waerheyt spreecken, waer van dernbsp;deposant en memorie altemet dient ververscht ende vernieuwt.
Uit „Diversche beschrijvinge, ordonnantiën . . . etc.” fol. 403. Geschenk van Melville de Carnbée aan het Algemeen Rijksarchief; Koloniale aanwinsten 61.
- 290 -
-ocr page 307-Men sal de getuygen hooren secretel(yck) op behoorl(ycken) tyt, ende plaetse, nuchteren ende niet by drancke, haer vraegen naer haer naem,nbsp;toenaem plaetse haerer geboorte, ouderdom, maeniere van leven, endenbsp;off zy geen bloetverwanten syn van de parthie, Ende hoe nae, oock intnbsp;generael afvraegen wat sy van de geheelle saecke weeten, ende intnbsp;perticulier wel scherpelycken examineren, op alle omstandicheden, tenbsp;weten den tyt, dat is jaer, maent, dach, ende uyre, plaetse daer t geschietnbsp;is, waeromme off hy geen hulp gehadt heeft, ende wien syn complicennbsp;syn. In wat vougen het toegegaen is, wie daer meer by geweest is, endenbsp;alle andere circumstan(tien). In sonderheyt regard nemende, dat denbsp;getuygen goede reden van wetenschap geven, ende niet en variëren oftenbsp;vacilleren beven ende gepremiediteert spreecken.
De rechters sullen wel toesien, voor geen volcomen bewys aen te nemen, soo wanneer de getuygen seggen, dat sy sulcx geloven, dat haernbsp;sulcx dunckt want door een lichtvaerdich gelooff, wort men lichtelyckennbsp;bedrogen off als sy seggen dat haer sulcx geseyt is, van persoonen dienbsp;daer bygeweest syn, want sy souden daer by connen geweest syn, endenbsp;nochtans geen kennisse van de saecken hebbe, als geslapen hebbendenbsp;ofte met andere dingen geoccupeert geweest zijnde.
Al ist schoon dat de getuygen deposeeren sulcx gehoort ende gesien te hebben, soo en moet men nochtans t selve niet volcomentl(yck) aen-nemen, want alle getuygen niet even looffweerdich zijn.
De looffwaerdicheyt bestaet inde qualiteyt van de parsoon syn maeniere van leven, gestadicheyt ende andere omstandicheden, hier vooren aengeroert.
Niemant sal ter torture gebracht werden, dan om swaerwichtige delicten, als voor dootslagen, huysbraeck, gewelt ende diergel(ycken)nbsp;ende dat niet, dan met advys van de meeste stemmen, vant geheellenbsp;Collegie, ten dien fijne vergadert, want de torture menichmael swaerdernbsp;is, dan de straffe die daer nae volcht.
Soo wanneer er twee loffwaerdige getuygen verclaeren gehoort ende gesien te hebben, ’tgeene ’t welck den misdadige te last geleyt wort, isnbsp;niet van noode de misdadige te tortureren, ten waere de gelegentheydennbsp;ende omstandicheden anders vereyschten, off het delict zoodanich waer,nbsp;dat den delinquant ter doot soude mogen gecondemneert werden.
Een getuyge seggende dat hy gehoort ende gesien heeft, t gene daer mede den delinquant beschuldicht wort, dat is dat de getuyge gesiennbsp;heeft een delinquant die van huysbraeck, ofte dootslach beschuldicht
291
-ocr page 308-wort, het huys heeft opgebroocken, ofte een dooden heeft doorsteecken, is genough om dezelve ter torture te brengen ten waere den delinquantnbsp;iets bybracht ofte andere omstandicheden voorvielen, welcke belettenbsp;t voor verhaelde voor volcomen preuswaer te nemen.
Doch moet in alsulcken gevalle scherpel(yck) acht genomen werden op de persoon die sulcx verclaert hoedanich die is, dat hij onweder-leggel(yck) ende buyten alle reproche sy van qualiteyt ende aensien, geennbsp;gemeen persoon want sommige persoenen als gewoon syn droncken tenbsp;drincken, ende lichtveerdich te syne, wel lichtel(yck) iet souden affirmeren daer zij geen rechte kennisse aff en hebben.
Soo wanneer een getuyge niet en verclaert gehoort ende gesien te hebben t feyt t welck den delinquant te laste geleyt wort, maer deposeertnbsp;van merckteeckenen, ofte inditien die den delinquant mochten suspectnbsp;maken, zijn tot de torture noodich, twee ofte meer inditien naer dat senbsp;wichtich syn, ende moet ider inditie met twee lofEwaerdige getuygen be-vesticht worden, over een commende opt feyt persoonen, plaets endenbsp;anders.
Inditien syn, zoo wanneer een persoon beschuldicht wert van een doodtslach, de getuygen niet eygentlyck en seyt dat hy gesien heeft, datnbsp;den delinquant den dooden doorsteecken heeft, maer verclaert gesien tenbsp;hebben dat den delinquant met een bloot mes in de hant naer den doodennbsp;toe geloopen is, ofte dat hy gesien heeft, dat den delinquant met eennbsp;bloedich mes in de hant ende ontstelt is comen loopen van de plaetsenbsp;daer den dooden doorsteecken is.
Men moet oock anders oordelen, met een die hem meer maelen in diergelycke, ofte andere fauten verloopen heeft, als met een die hem tenbsp;vooren altijt eerbeken heeft gedraegen.
Men sal den delinquant die in de torture iet bekent heeft datel(yck) ende oock twee ofte drie dagen daer nae, buyten pyne ende bande vannbsp;ysere afvraegen off hy persisteert by zyne gedaene bekentenisse oftenbsp;niet.
Soo den delinquant buyten pyne synde revoceert de bekentenis, die hij inde torture gedaen heeft, sal andermael getortureert worden.
Soo iemant in de torture niet en wil bekennen, ofte voor de tweedemaal getortueert zijnde, blyft ontkennen ’t geene hy inde eerste torture bekent heeft, deselve en mach niet weder ter torture gebracht werden,nbsp;dan naer voorgaende nieuwe inditien, die van haer zelven bastant sijn.
— 292
-ocr page 309-van van nieuws te tortureren sender dat de eerste soude mogen in consideratie comen, want de eerste worden als gedaen gehouden, voor vol-daen ende van onwaerde.
De rechters sullen altyt voor oogen hebben, dat het beter is een schuldige te absolveren dan een onschuldige te condemneren.
Op de bekentenisse van een delinquant, inde torture gedaen, van een saecke, daer hij niet afgevraecht en is, off daer van niet en blyckt, ennbsp;moet geen groot fondament gemaeckt worden.
Den delinquant die getortueert synde, niet en wil bekennen, moet twintich ofte dertich dagen ofte anderssints naer gelegentheyt van saec-ken eenige tyt bewaert werden, omme nader inditien te bekennen endenbsp;by faute van dien gerelaxeert doch niet geabsolveert worden.
Int wapen van Amsterdam op de reede voor Naïra desen lo July i6i8. Ende was ondertekent Lourens Reael.
— 293
-ocr page 310-XII
UIT: COPIE-MISSIVE VAN AERT GIJSELS UIJT AMBOIJNA AEN DEN GOUV® GEN^ IN DATO 4 MEIJ 16201)
Capiteyn van Hoeven hebbe verstaen als dat die van Salamme met ons wederom in oorlooch syn getreden, op den 20 Febru(ari) sy hebbennbsp;\yederom eenige schelmstucken int werck gestelt om door sulcx yemantnbsp;van de onse in handen te crijgen. Int eerst vant voorleden mousson wasnbsp;hier door de H(ee)r van Anssen een vrij burger genaemt Domborchnbsp;gesonden met een bouiet (?) om te vernemen naert fregat, dito Domburg van hier gaende naer d’ eij landen, alwaer hij aracq boontgens endenbsp;andere nootdruftticheijt heeft gecocht om in Banda te brengen alwaer hijnbsp;een cchampan coeht bewilligende eenige vliassers met hem te gaen datnbsp;wel Bandanesen mogen geweest sijn, in somma hebben hem verraden,nbsp;met de cchampan aen de hoeck van Raettel comende, daer sy eenigennbsp;tijt gelegen hebben doch hoe lanch en weet niet, is van de Salammersnbsp;soo men meynt doot gesmeten eenen der vliassers is verbaest soo hij hemnbsp;hielt int fort Nassouw comen lopen, t selve aendienende hem uitgevendenbsp;voor een ambonnees, t gepasseerde vertelende de swart wiert nae denbsp;combuis gewesen om wat teeten is daer naer verdwenen sonder dat mennbsp;weet waer dat gebleven is.
Eenigen tijt daer naer sijn die van Salamma gecomen gevende te kennen dat sy ambonnesen gevangen hadden soo men haer wilde lossennbsp;jegens andere van de haeren, waeren daer wel toe gesint, in somma mennbsp;soude de leverantie doen die wij in plaets souden hebben quamp eerstnbsp;inde prauw ende naer dat van ons oock levrantie was geschiet, siende datnbsp;Spierinck niet veerder in see costen leggen daer sij naer trachten syn metnbsp;haer prauwen door gegaen alsoo sagen dat donse achter waerts begondennbsp;te dencken den gerantsoenden spranck weder in haer prauw soodatnbsp;lustich van de swarte schelmen bedrogen en uijtgestreken wierden.
Op Poulewaij syn d’onse seer benaut geweest hebben haer water moeten destileren, haeren rys met cleine prauwen van Banda moetennbsp;halen ende dat sluyps wijs ofte anders risiquo liepen van in s vyantsnbsp;handen te vervallen gemerct dach ende nacht op haer gepast wierdtnbsp;nochtans altijts welgeluckt uytgesondert opt joncxt, daert oock bij gebleven soude hebben sijn 2 prauwen van Nera naer Poulewaij gegaen volnbsp;rijs waer van de grootste naer veel vechtens, d onse al doot waeren uit-gesondert een p(er)soon die sijnen degen voor in de steven setten endenbsp;met sijn borst daer door viel) in haeren handen is gecomen dander
Overgekomen Brieven en Papieren in het jaar 1621, eerste boek (boek R.), fok 240TO—241V0. A. R.
— 294
-ocr page 311-prauw ist ontflucht, die van Poulewaij quamen wel af maer te veer van de werck om haer te helpen, ten waer oock of gecomen waeren, d’andernbsp;prauw hadde in de loop gebleven. Sij waeren met haeren corre corren omnbsp;ende omtrent haer inde verloren prauw waeren 9 Neerlanders allenbsp;officiers de minste waeren adelborsten seer cloecke soldaten.
Edele Erentfeste manhafte achtbaere wijse voorsienige seer Gestrenge Heer sal U E.E. inde genade van Godt Almachtich bevelen die U.E.E.nbsp;verleene een gelucksalige regeringe ende lanckdurige gesontheit. Mijnbsp;recommanderende in U E.E. goede gratie.
Actum int casteel Amboijna Amboijna desen 4 Mayo a(nn)o 1620.
UE. E. geafectioneerden Dienaer in alles
Aert Cysels
^ 295 —
-ocr page 312-XIII
UIT: COPIE-MISSIVE VAN FREDRICK HOUTMAN UIJT ’T FORT NASSOUW IN BANDA AEN DEN GOUV. GEN^ INnbsp;DATO 19 MEIJ 16201)
, ,Des anderen daechs den i6 vonden goet men Jan Joosten, coopman van den Arent ende Pieter Stalp assistent, noch eenmael aen de Salam-mers souden senden, en haer aen lant presenteeren te gaen, mits wedernbsp;ostagiers in plaets in de boot te hebben, gelijck geschiet is, brochtennbsp;rapport soo ick aen haer imant wilde senden die haer faulte aenweesnbsp;wilde gaeren de minste wesen, soo niet en begeerde geen peijs te maecken.
Den i8®“ alsoo het jachtien van Pouleway quam, sijn geresolveert met tselve jacht twee boots en een schuyt selver derwarts te gaen.nbsp;Ick sonde Jan Joosten ende Pieter assistent aen lant, daertegen innbsp;ostagie quamen eenen genaemt Menijn, en d’ander Malijm, dese sijnnbsp;altijt geweest die uyt den naem van de orangcays den pays met dennbsp;Generael Real ende andere gemaect hebben. Naer dat ick haer gevraechtnbsp;hadde waeromme sij lieden niet meer aent casteel en quamen, antwoordenbsp;het haer schuit niet en was, maer dat den pays eerst by d’onse gebroockennbsp;was, dat doort vangen van eenige Selammers aent fort omdatter eennbsp;duijtsman genaemt Domburch van Amboyna commende, ontrentnbsp;Selamme van de Loutoreesen doot ende het hooft affgeslagen was endenbsp;naer eenige discoerse vraechden haer oft dan dorangcays niet gesint ennbsp;waren om den pays tevoren bij de heer Generael Real gemaeckt, te con-tinueeren, antwoorde datse meende dat de faute by ons was ende datsenbsp;van de Lontoreese alle dage tverwijt hooren mosten, begeerde eenigenbsp;dende oft boete voor de Orangcays waertoe ick niet wilde verstaen, maernbsp;dat de faute bij haer was, dewijle sij den Domburg niet in haer lantnbsp;beschermt en hebben, doch wilden dat laten vaeren ende tsamen evenveel schuit bekennen, derhalven wilde de Orangcays een vereeringe doennbsp;van folie, men soudent recompenseeren. Stonden seer aen om eennbsp;vereeringe te doen, een vereeringe uyt liberaliteyt is een cleyne saeck,nbsp;maer niet tot boete oft dat wij sulcx gehouden sijn. Ons affscheyt nemende wij haer morgen souden laten weten, wat vereeringe wij haer doennbsp;wilden, des avonts aendt fort gecommen hebben den raedt rapport ge-daen, resolveerden men haer de maet voor dees tijt soude vol meeten, opdat onse meesters haer over ons niet te beclagen souden hebben, wij denbsp;noten en foelie om een cleijne gifte affterlaten souden, soo is geresolveertnbsp;doch tegen mijn gemoet, alsoo ick houde de saecken daermede veraftertnbsp;wort, want het alleen, jae noch slimmer natie is, als die van Bantham.
1621, eerste boek, fol. 249''“/—250“’°/.
296 ^
-ocr page 313-Men soude haer vereeren looo gantang rijs ende hondert realen aen cieeden. In twee termijnen, de helft terstont ende dander helft alsnbsp;mousson van ayerpoette( ?) inwaren.
Paesdachs den nbsp;nbsp;nbsp;hebben smidaachs alle de borgerije met haer
vrouwen int fort ten eten gehadt na middach is Jan Joosten ende Pieter d assistent naer Selamme gevaren, om haer onse resoluitie aen te seggen,nbsp;s avonts weder commende dede haer rapport dat se geen rijs nochnbsp;ckleden en begeerden maer alleen 150 realen voor haer moijte om dat senbsp;all het landt souden vergaderen omme te sien oft niet in een accoort condenbsp;comen, doch seijde soo dandre niet en willen sullen wij gaen wel comen,nbsp;soo niet sullen het geit wederomme restitueren.
den 20®“ alsoo goet gevonden was men haer eisch consenteeren soude sijn Jan Joosten en Pieter voorn(oemd) met 150 realen derwarts gevarennbsp;ende haer deselve aengestelt daer se soot scheen seer blijde mede warennbsp;ende souden metten eersten d’hooffden vergaderen, doch is aengeloopennbsp;tot den 3 Maij alleer wij bescheijt gecregen hebben, ende om te vervolgennbsp;soo is dantwoorde als volcht:
den 3® May alsoo ons s avonts te voren teijcken gedaen was hebben alsvoren Jan Joosten ende Pieter assistent naer Selamme gesonden omnbsp;te verstaen wat sij met malcander gepitsiairt hadde daer commendenbsp;vonden dat alle de Orankaijs vant geheele landt als mede van de anderenbsp;eylandt vergadert waren, d’onse gevraecht hebbende wat se gepitsiaertnbsp;hadde ende wat rapport sij mij brengen souden hebben naer veel wtwegennbsp;ende lang traijneeren geseyt datse onse vredevanen niet langer endenbsp;gelooffden maer wilde ick met den raet over op haer lant comen, soudennbsp;met mij pitsjaren ende daer naer aent casteel commen, ende soo icknbsp;sulcx gesint was, souden een schoot schieten tot een teijcken, soo niet ennbsp;begeerde anders niet te pitsjaren, want een brieff soo sij seijde van Capi-taijn Hijtto gecregen hadden, die haer schreeff, ick wel met haer eennbsp;vrede maken soude, maer als ick een deel volck, van haer bij t fort be-comen conde soude deselve vasthouden, ende alsoo haer lant innemen, alsnbsp;ick Amboijna gedaen hadde, achte dit maer een loose excuse diese willennbsp;met een groote logen becleeden, wantse noijt van een brieff oft HijtO'nbsp;vermaent en hebben, oock heeft de mousson al ontrent veerthien dagennbsp;hart door gewaijt, datter geen prauwen hebben connen op comen oocknbsp;mede achte Hijto sulcken vrint niet en is, alsoo de Bandoneesen hem nietnbsp;veel goets gedaen hebben, doen hij uijt sijn lande verdreven in Banda wasnbsp;gevlucht doch t sijn mooren maer achte haer wat anders is voorgecomen,.nbsp;waer oock sij van resoluitie verandert sijn, dat is dat sij weijnich dagennbsp;geleden, eenige Spanjarts oft Portugiesen op haer landt, t sij dan totnbsp;assistentie, oft om wat oorsaecke, is ons onbewust, want inde pitsjaring bijnbsp;de Orangkaijes saten twee van de nieuw gecommen Spanjarts d een eennbsp;oude man met een goude cris opt lij ff, daer stonden noch vijff achteraff ennbsp;meenden noch meer achter een muijr sagen diet hooft boven staecken.
297
-ocr page 314-D’onse vraechde wat voor volck sij waren, seijde Portugiesen die van Ceram met haer vijftigen in twee prauwen daer gecommen waren, alsoo aen denbsp;Papoes haer fergat verloren hadden, ende eenige van de haer doot geslagen waeren, den Stuyrman van Outhoorn, vertelden ons, dat als sij metnbsp;schip den 24 voorleeden aen de Suyt-Oostsijde aen een plaets Gore ge-naemt quamen, daer oock over jaer gelegen hadde vernamen daer tweenbsp;dagen te vooren, een fregatte met Spanjarts geweest ware die seijde naernbsp;Banda wilden, twijffel niet oft dit sijn deselve, die daer geweest syn, dienbsp;uijt de Mollucquen benoorden off oosten Amboyna en Ceram om comennbsp;mijn bedeneken is dat de Bandoneesen, aen de Spainjarts om hulp tegensnbsp;ons versocht hebben, alsoo se sulcx al inde sin hadden, ten waeren haernbsp;sulcx belet oft affgeraden geweest waren, al in mijn tijt doen Banda eerstnbsp;verovert was, gedaen souden hebben, soo en soude ick niet ongeradennbsp;maer hoochnodich vinden, dat men met den eersten ende niet tot hetnbsp;leste vant mousson wachte aleer de Spanjarts vaster nestelen en oock metnbsp;een armade hier tot assistentie comen met eene bastante macht herre-warts come, omme eens een eijnde van de oorloch alhier te hebben, wantnbsp;voorwaer hoe wij langer wachten hoe het meer ende meer sijn perijckelnbsp;sal hebben.
Ed. Manhafte wijse voorsinnige seer discrete Heer geluckige regeringe met gesontheijt tot salicheijt amen. De groetenisse aen alle goede vrun-den, als d heer Carpentier, Dedel, Willem Janssen ende meer andere.
Int casteel Nassouw desen 19 Maij a° 1620.
was ondertekent Uwe Ed. onderdanige dienaer
Fredrick Houtman
298 —
-ocr page 315-•'^gatten ende V ertu-noedichnbsp;''°or Banda.
®‘ercke na-.'^yOijcke si-van de Pletsen innbsp;Sanda.
^^Man esen versiennbsp;Wapenen.
j?rgt;se met de . ^''danesennbsp;P oorloch.
XIV
ORIGINELE MISSIVE VAN WILLEM VAN ANTZEN UIJT ’T FORT NASSAU OP NERA IN BANDA AAN BEWINT-HEBBEREN(?) IN DATO 13 JUNY 16201)
Achtbare Erentfeste Manhaffte zeer wyse voerzienige ende discrete Heeren.
Also d’ E. Heere Generael neffens de Heeren raeden van Indyen hebben goet gevonden mij te lichten uyt de Moluquos ende alhier te sen-den in Banda, om E.E. dienst vorders te continueren in sodanigen conditie ende qualiteyt als haer geliefft heft my te stellen, soe ist datt ick achte ter plaetse gecoemen bin, daer E. E. dienst op het hogste can ge-vordert werden, neffens eens eerlick mens eere, wammen die middelennbsp;daertoe heft die daer to beboeren. Dan die Lonthoresen ofte Bandonesennbsp;onse vyanden lichtlick met den eersten waren te beduingen gewest,nbsp;hadmen fregatten cleijn schip ofte vaertuych genoch gehadt om haer dennbsp;toevuer ende afftreck te beletten, dan het gaet ons met de Bandanesen,nbsp;als het de Spanj arden met ons ginck, die welcke met lanckheyt van tytnbsp;ons leerden orlogen soe wy den Bandenesen in gelycken doen. Ick moetnbsp;wel bekennen, dat de attentaten ende exploiten voer desen op haer luydennbsp;gedaen, niet also gequamelick noch met alsulcke middelen connen oftenbsp;mogen int werck gestelt werden gelyck in’t Vaderlandt. Men machnbsp;daer tegens seggen, sy de moren en hebben ock allsulcke defensive werckennbsp;niet, maer haer vordeel ’tgene zij hebben, zien die zeer hoege clippigenbsp;landen ende dichte boscasyen, die haer plaetsen uyt der natueren stercknbsp;maeckten zyn sy ock ondertusschen van den Engelsen met allerhandenbsp;wapenen soe stucken als musketten roers ende andere nodige admonicienbsp;daertoe dienende versien ende versorgt, weeten ende connen zelvennbsp;cruyt maecken.
De Bandonesen te weeten de Salammers, die met ons inden creupelen trenis ofte paeys stonden, zien met haere benabuerde consorten alsnbsp;Waeyer, Comber ende andere met ons wederom inden orlog getreeden,nbsp;nochtans niet weetende waeromme, maer houde seecker doer aen-stoecken van de Lonthoresen ende doer haere onbillicke gierige jaenbsp;schelmse trouloesheyt, die Godt nemmer meer sail ongestraft laeten, dannbsp;also ick haerluyden geduerende den tyt dat ick alhier gewest bin, soenbsp;beleefdelick gefesteeyert ende gehandelt hebbe, ja, meer als haer toe-quam ende geboerde, niet om haer schoen aensicht, maer om de vruch-
b 1621, tweede boek, fol 65™—68’'°.
299
-ocr page 316-Insolentien van denbsp;Bandanesen.
Moordadich feit van dienbsp;van Salammanbsp;aen een Nederlander.
wordt by den Gouverneurnbsp;van Banda ge-dissimulee(rt)nbsp;om redenen.
Gouv. van Banda onder-staet die vantnbsp;Eylant Lon-tor, off totnbsp;vrede genegennbsp;syn.
Lontoresen weygeren denbsp;vrede ondernbsp;pretenten.
ten, elcke reyse uijt haeren handen te crygen, wie E E wel connen dencken ende affnhemen; sy hebben ons voer ende naer vele ende ver-scheyden affronten gedaen, die alhier te lanck souden vallen te verhaelennbsp;sover ick haer ten deele hebbe doer die vingeren gesien, altemetz ocknbsp;hoeffelick berispt, daermet sy souden weeten dat wy beter wisten endenbsp;sodanige haere factiën haer niet betaemde, ende hebben ons altyt be-bevlïticht om haere in de hant te houden ende haer geen oersack tot afvallnbsp;of rebellie mochten geven, entelick haeren bitteren haet ende schelm-stucken zien diermaeten uytgeborsten dat sy se niet langer voer onsnbsp;hebben connen bergen, t Welck nu in Januario a° 20 heft gebleecken annbsp;eenen vrijman ofte burger van Nera, soe met een champantyen met 4nbsp;suarten comende van Amboyna inne hebbende 1% hondert oft tuenbsp;hondert realen aen goet soe hy op Nera wilde brengen te vercoepen, nunbsp;coemende onder Nera tegens ouer Salamma, ouervalt hem een quaetnbsp;weer, Des hy een man met een tros aent lant sent, om het champantiennbsp;vast te meeren, maer doer den stercken wint het tou brack, dreeff naernbsp;Salamme, den vryman Domborch geheeten hieuwen die Saiammers dennbsp;kop aff, naemen ende deylden zyn goetyen ende hielden die suarten gevangen tot slaeuen. Maer so haest sy luyden dit schelmstuck gedaennbsp;hadden, absenteerden haer daetlick vande passer, maer sonden alle dagenbsp;een prautyen soe met vis ende andere vodderye aldaer quam. Dan wasnbsp;alleene om te vernhemen, wat wij van haer zeyden. Ick dan hete het volcknbsp;doer d’officieren aenseggen, in geendeelen maniert haer ditt lelicke stucknbsp;te verwyten, maer simulerende ende haer seggende datt wy ons seecker-lick lieten voerstaen, dattet de Lonthoresen gedaen hadden, ende dat wijnbsp;ons tegens deselve ter gelegener tyt wel souden revengieren ende all omnbsp;de schelmen ende handt te houden, maer heft niet connen helpen, dannbsp;zien met een achter gebleuen.
Het schip Amsterdam nu den 18 Marty a° 20 alhier in Banda gearri-veert ziende, vonde neffens den raedt goet, de vrede vlagge vant schip ende van Belgica te laeten waeyen, om te besoecken off wij haer wederomnbsp;ant fort consten crygen, ende met haer in gespreek coemen, des synbsp;wederom een vrevaentien lieten waeyen, ende quamen wy soe naer (dochnbsp;in goede seeckerheyt) aen haer lant, dat wy met haer spraecken, des synbsp;eenen van ons geheeten Jan Spierinek der tyt onder coepman (soe synbsp;kenden) vorderden tegens tue andere ostagiers soe sy ons sonden. Icknbsp;op t schip ziende, liet haer doer gemelten Spierinek aenseggen, dat synbsp;vry ende onbeschroemt wederom souden aant casteel coemen, ende soenbsp;daer enich misverstandt wart soudent in alle redelickheyt by leggen, endenbsp;souden verders wederom aen de passer coemen op den vrede ende ar-ticulen, die de E. Here Generael Reael met haer getroffen ende gemaecktnbsp;hadde. Maer cregen ten antwort datt sy niet gesint waeren haer leefdagenbsp;met ons ant casteel van vrede te spreecken ofte met ons te handelen,
300
-ocr page 317-^ouv. Fr. de ^outtman metnbsp;3 schepen innbsp;Banda.
Parlementert die vannbsp;Salamma.
bonder succes.
dan wilden wy op haer landt coemen, souden sien watt sy doen souden, Sonst wilden sy wachten tot de comste van den E. Here Generael, daernbsp;wilden sy eenen ewigen peys mede maecken. Hadde haer doer Spierincknbsp;laeten vertellen, de tydenge soe wy hadden gecregen uyt Java soe dattetnbsp;met Japara ende Jacatra was afgeloepen ende in wat staat die van Bantamnbsp;waren, maer condt alles niet helpen, mosten met die vorige antwortt tenbsp;vreden zien.
Weynich tyt hier naer den 14 Aprilis comt d’E. Heere Gouverneur Houtman met 7 schepen alhier, vonden wederom goet (o£f sy nu wattnbsp;meer ontsachs hadden) haer met een vredevaentien voor Salamme tenbsp;besoecken, om met haer te mogen spreecken (soe geschiede) dan wildennbsp;derselver tyt ock ant fort niet coemen, ende ginck de Heer Gouernoernbsp;Houtman (soe goet Malleys spreeckt) mede op een Jagtien, soe sich eennbsp;tyt lanck voer Salamme hielde, ende quamen wel off ende toe met onsnbsp;spreecken, maer niet bysonders, dat ad rem soemen segt diende, dan dienbsp;Orangcays versogten (alleer sy met ons in handelinge wilden treden) eennbsp;schenckagije ende vereeronge te hebben, der tyt niet seggende wat synbsp;begeerden, des wy resolueerden haer tue lasten rys ende 100 realen aennbsp;kleeden te geuen, Maer doen wy s ander daegs haer t zelue presenteerden,nbsp;refuseerdent ende wildent niet hebben, dan eigschten i)4 hondertnbsp;realen, met dese conditie, indien haere geallyeerde tot den vrede dien wijnbsp;versogten niet wilden verstaen, souden sy ons de anderhalfhondertnbsp;realen wederom terugge geuen, dan als syt geit wech hadden, weeten vannbsp;geen paeyseren noch van restistutie, dan het zien een hoep trouloesenbsp;boeuen.
Achtbare Erentfeste, Manhaffte, zeer wyse voerzienige ende discrete Heeren, naer behoerlicke grotenisse E.E. in de genaedige bescher-monge des Almachtigen Godt, bevelende denseluen, biddende E.E. tenbsp;nehemen in zyn Heylige bewaeringe. Datum int Gasteel Nassau optnbsp;Eylant Nera den 13 Juny ad 1620 in Banda.
E. E.
Onderdanige ende zeer dienstwillige dienaer
Willem van Antzen.
301
-ocr page 318-CONQUESTE VAN HET EILANT BANDA
Memorie van de compste van den Heer Generael Jan Pietersz. Coen metten Raet ende geheeie vloote, in d’ eilanden van Banda voort casteelnbsp;Nassauw, leggende op ’t eijlant Nera, omme ’t lant van Lonthoor, Sal-lamme, Pouluron ende Rosageijne te veroveren met haere apphendentiën.
Den 12 Februarij is d’ Heer Generael, t’eijlant van Poulluay gepasseert mette geheeie vloote, ende t’ savonts voort casteel Nassauw ten anckernbsp;gecomen . . .
[volgt een opsomming van de schepen en bevelhebbers en daarna de verovering van Lontor en omliggende plaatsen, nadat 2 pogingen zij n mislukt].
Int veroveren van dese plaetsen isser een grooter menichte van nooten ende folie gevonden ende op Nera gebracht, ’t sal de costen helpen betalen soo de wage recht gaet.
Die van Salamme, Waeijer ende Demmer, die haer in hare vasticheden stille hadden gehouden omme te sien met wien de canse draeijen soude,nbsp;verstaen hebbende den onderganck van die van Lontor, Samber, Lackoynbsp;ende Orentatte, ’t verlies van hare forten, volck ende goet, het welck haernbsp;te vooren eene onmogelijcke saecke dochte te wesen, soo sijn sij met eennbsp;corte resolutie gecomen met een vreede vlagge bij d’ Heer Generael,nbsp;mede brengende een goude keeten met een coperen becken, een noote-boomken met aerde ende meer andere vruchten ende boeken, ootmoetnbsp;versoeckende, met seeckere artijckelen bij haerlieden gemaeekt endenbsp;overgegeven, presenteerende voor eerst ’t lant mette vruchten te trans-porteeren aen den Prins van Oraingen in Hollant ende hem te erkennennbsp;als Souvereijn Heer ende geenen anderen.
Volghen d’ artickelen bij haerlieden overgegeven als volcht:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Om te mogen blijven in haer besit ende vrijicheijt des gelooffs.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dat niemant eenich gewelt aen hare vrouwen ofte kinderen en soudenbsp;begaen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Dat niemant in hare huijsen en come om quaet.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Dat men niemant ’t sijne ontrove tegen sijnen danek.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Dat men niemant (sonder rechtelijeke reden) van de hare en soudenbsp;slaen.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Dat men niemant van de haren tot eenich werek en soude gebruij-cken, alsoo sij sulck werek niet gewent en waren te doen.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Dat se bereet waren, soot den noot vereijste, daer eenige viandennbsp;quamen, ten dienst van den Prins van Oraingen soude staen, maer nietnbsp;geëmploijeert en soude worden buijten s’ lants te gaen vechten.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Dat men den Bandaneesen die van haer tot ons souden comen loo-pen weder soude leveren, gelijck sij lieden weder aen ons zullen leveren denbsp;Nederlanders die bij haer soude comen loopen.
302
-ocr page 319-Volghen d’ artickelen die sijluijden ons belooft hebben als volcht:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Dat sij luijden altsaemen sullen sweeren ende bekennen de Ed. Mo.nbsp;Heeren Staten ende sijn princelijcke Exell. voor haer ende haerdernbsp;naecomelingen hooft ende Heeren, belovende deselve in aller getrouwic-heijt (sonder eenighe listicheit) te dienen, als oock mede aen den Gouverneur die van den Gernerael hier in sijne plaetse gelaten sal werden, oftenbsp;oock die hier bij den Gouverneur in sijnne plaetse gestelt soude moghennbsp;werden.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Dat se haer lant mette casteelen ende vruchten geven in handen vannbsp;den Generael, gelijck sij ook bij deesen waerelijcken (sonder eenigh bedrock) in sijne handen geven, sonder dat ijemants anders iets sal hebben tenbsp;pretendeeren, bekennende hiermede de Ed. Mog. Heeren Staeten endenbsp;sijn Prinselijcke Exell., ende geene andere voor haere hooft ende wet-telijcke Heeren.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Tot een erkentenisse van dien sullen sij haren heere betalen denbsp;thiende van alle hare vruchten.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Sullen oock geen sterckten mogen maecken, maer sullen gehoudennbsp;wesen beneden op ’t strant te comen woonnen.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Sullen hare vruchten nergens te coop brenghen als op Nera endenbsp;Poulloay aen de coopluijden aldaer; sullen oock leverbaer goet moetennbsp;leveren.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Indien den Gouverneur van Banda eenige hulpe van doen heeft, tsijnbsp;in oorlooge off int maecken van sterckten, sullen hem (soo veele moge-lijckis) terstont helpen, doch dat volgende de belofte haer gedaen.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Sij en sullen selve geen recht mogen doen, maer alsser iet voorvaltnbsp;sullent den Gouverneur aendienen, dewelcke dan mette Orangcaijs vannbsp;’t lant de saecke sal affdoen.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Soo beloven ende sweeren sij, haer te houden tegens haren heere,nbsp;gelijck een goede oprechte gemeente betaemt, ende sonder eenige listnbsp;naer te comen alle de ordonnantië ende geboden die hij hen geven soude.
9 Dit alles sweeren sij luijden niet alleen voor haer selven, maer voor alle de geene die op haer lant sullen comen woonen, belovende ook tenbsp;helpen dattet van andere naergecomen soude worden, ende te helpennbsp;straffen, die daer tegens sullen comen te doen.
Dit accoort is beswooren bij alle d’ Orangcaijs boven verhaelt, ende sijn alsoo van den anderen gescheijden . . .
[Hierna volgt de mededeeling dat bij Lontor een versterking wordt gebouwd door de Nederlanders, dat Goen een tocht naar Ai en Roen onderneemt en dat na diens terugkomst op Neira Martinus Soncktot Gouverneur van Banda wordt benoemd als opvolger van Willem Van Antzen die Raad van Indië wordt. Ter zelfjder tijd verwerft Jan Van Hoeven het vrij-burgerschap. Na de mededeeling dat de bewoners van Roen tenslotte
303
-ocr page 320-zijn gekomen en op dezelfde artikelen als Selamon een overeenkomst Lebben gesloten, vervolgt de schrijver:]
De fortificatie van het nieuw begonnen fort op Lonthor wiert seer ge-vordert ende was ten deele in defentie tegens eenen aenloop. d’Heer Generael vermoedende dat de gevluchte Bandaneesen, die op de hoochtenbsp;ende elders haer onthielden wederom versamelen mochten ende op onsnbsp;onverhoetste ons comen bespringen, ten anderen haerlieder ten deelenbsp;mochte gelucken, lichtelijck d’andere die in vrede met ons getredennbsp;waeren, haer souden toegevallen hebben, alsoo de swarten niet te betrouwen en sijn, wiert geordonneert, dat alle de verloste soldaten, voortsnbsp;een deel bootsgesellen die noch op de schepen waeren, op Lonthornbsp;mosten comen ende aldaer alle de huijsen afbrecken, ende ’t hout tenbsp;brengen aen ’t fort, waervan rontsom het fort een stercke pallassadanbsp;gemaeckt wiert tot haerlieder verseeckeringhe; daer waeren garnisoenennbsp;genouch om dit perijckel te verseeckeren, die tocht nochte wacht ennbsp;deden; ick meene dat de huijsen nu noch stonden, haer lieden beter tenbsp;nutte souden comen als de pallasada, maer somwijlen vint men in raedennbsp;eenighe persoonen die s’nachts meer weten als daechs ende dat moetnbsp;dan voortgaen, val wel, luck wel.
Den twintigsten April is d’ Heer Gouverneur Marten t’ Sionck door last van den Heer Generael met een deel tingans, schuijts ende boots, metnbsp;vijflf Compagnien soldaeten naer Salamme gevaeren, die als noch met onsnbsp;in vrede waren, haer liede aendienende dat onse passagie aldaer ons wasnbsp;dienende tot verstroijinge van de gevluchte Bandaneesen, grootelijck dienende tot haer lieder voordeel. Boven op de hoochte, dewelcke seer steijlnbsp;was, gecomen sijnde, hebben ons in ordere gestelt ende de passagie besetnbsp;met musquettiers, deurende totten middach; de Bandaneesen meijndennbsp;dat wij door gepasseert souden hebben, maer ’t geschiede geheel contrarie tegens haer gevoelen, d’ Heer Gouverneur met den raet vergaedertnbsp;sijnde, heeft bij hem ontbooden den Orangcaij Jarrem, overste vannbsp;Salamme met de andere, haer lieden vooren houdende of sij geenennbsp;middel en wisten om de gevluchte Bandaneesen van Lonthor, Laccoij,nbsp;Samber ende Orentatte, die met vrouwen ende kinderen ende slaven opnbsp;eenen seer hoogen grooten berch gevlucht waren, daer aff te mogennbsp;crijghen; gaven voor antwoort, haerlieder devoir daerinne te doen, tennbsp;dienste van den Heer Generael.
Voorder heeft den Gouverneur d’ Orangcaij s voorgehouden als dat sij de Comp® versien mosten van huijsvestinge, alsoo hij seijde van meeningenbsp;was daer eenige daegen te blijven, ’twelck haer lieden niet wel en be-haechde. Den Gouverneur heeft voor eerst begeert den tempel die bij denbsp;valeije stont, daer hij metten raet ende een Comp® soldaeten geforriertnbsp;hadde, ’twelck sijlieden weijgerden, maer seijden andere huijsen daertoenbsp;gereet souden maecken, die bequaem souden wesen; gaff voor anwoort alsnbsp;dat hij den tempel daertoe gebruijcken woude, alsoo daer geene bequae-
— 304
-ocr page 321-mer plaetse en was tot sijnder verseckeringe, ten anderen, volgende ’t bespreek, den tempel ende alle de huijsen af mosten (brecken) ende in de leechte aen ’t strant gestelt mosten worden, [volgt een beschrijving vannbsp;den tempel].
d’ Heer Gouverneur desen tempel aldus begeert hebbende waren sij bedrouft, ende ommekeerende hebbende sij met malcanderen gesprockennbsp;ende sijn wedergecomen tot den Gouverneur, versouckende, dat sijnbsp;haren sabbat daer noch eens inne mochten houden, ’t welck noch tweenbsp;dagen soude aen geloopen hebben. Gaff haer voor antwoort, sij nochnbsp;meer tempels hadden, ende heeft alsoo daedelijcken de Comp® van Cap“nbsp;Van Hoeven ende Cap“ Schot gecommandeert daerin te trecken. Sij ditnbsp;siende hebben haer afscheijt genomen ende sijn seer bedrouft doornbsp;gegaen naer haer huijsen. De resteer ende Comp®’^ wierden in de bequaem-ste huijsen geforriert; daer wierden desen nacht seer veel schiltwachtennbsp;uwt gestelt ende seer neerstelijck de ronde gegaen, soo dat wij altsaemennbsp;dien nacht meest in roere waren. Des anderen daechs vrouch is d’Heernbsp;Gouverneur metten raet vergaedert; d’Orangcaijs ontboden hebbendenbsp;sijn gecomen; haerlieder vragende off sij de saecke hier voor verhaelt, vannbsp;meeninghe waren bij der hant te nemen, seijden Jae. Alsoo sij nu tsamennbsp;int lange met malcanderen hadden beraetslaecht, ende de Gouverneurnbsp;haer lieder instructie hadde gegeven om de gevluchte te bejegenen metnbsp;schoonne beloften, sij sijn vertrocken ende nae de hoochte gegaen. Metnbsp;haer lieder gesproocken hebbende, sijn wedergecomen, in alder neer-sticheijt medebrengende den Oversten Sabander van Lonthor endenbsp;eenige slaven ende andere. Dit geduerde den geheelen dada. Sij bewesennbsp;groote neersticheijt, ’t welck den Gouverneur ende den raet wel be-haechde, den Sabander vereerde den Gouverneur eenen gouden chrits,nbsp;de Bandaneesen die sij aff gebracht hadden, wierden naer boort gesondennbsp;aan den Dragon, sijn weder vertrocken nae haere huijsen, belovende nochnbsp;meerder parthije te brenghen. Die van Salamme mette anderen siendenbsp;onse guarnisoenen als nu op de hoochte van haer lant, ende dat sij vermeestert waren, ten anderen, haren tempel daer sij seer veele van warennbsp;houdende, oock hare huijsen die haer ontrocken wierden, vreesende alsoonbsp;int leste haer lieden mochte gelden, soo hebben sij een pratijeke gevonden,nbsp;meijnnende ons al tsaemen te slaen bij nachte, ’t welck oock sondernbsp;twijfel soude geschiet hebben, ten waere de goede Godt ons merekelijeknbsp;niet en hadde bewaert, want in plaetse van die, die op de hoochte waerennbsp;te vermurwen tot vreede ende aff te doen comen, hebben ter contrarienbsp;tsaemen een verbont gemaeckt.
Die van Salamme, onder schijn van getrouwicheijt, versochten aan d’ Heer Gouverneur om beneffens d’onse de wacht te houden tegens dienbsp;op de hoochte waren, seggende sij lieden haer niet en betrouden, wiertnbsp;haer geconsenteert op hare quartieren te mogen doen, sonder omtrentnbsp;onse uwt gestelde wachten te comen.
20
Op de voorgaende belofte van meerder pertijen aan te brenghen, soo hebben sij van boven op den achtermiddach een heel deel vrouwper-soonen beneden gesonden, vergeselschapt metten grooten Sabandarnbsp;van Lonthor ende Orangcaij Jarrem Overste van Salamme ende d’nbsp;andere, comende seer cierlijck gecleet, eenige met gouden ketenen, endenbsp;costelijcke behangen, met bedeckten aengesichte om ootmoet te ver-soucken aen den Heer Generael, voor haerlieder mannen, kinderen endenbsp;slaven, onder belofte, als dat hare mannen ende alles wat boven wasnbsp;afcomen soude, haerlieder geheelijcken overgevende tot sijnen goedennbsp;wille; comende voor d’ Heer Gouverneur metten raet, die hare compstenbsp;waren verwachtende, soo hebben sij eenen voetval gedaen ende haernbsp;versouck is bij den Orangcaij Jarrem vertoont, waer op d’ Heer Gouverneur haer dede opstaen, seggende sij waren wél gecomen, gaff ten ant-woorde alsoo d’ Heer Generael t’ scheep was in de vloote, hem daervannbsp;soude adviseeren; den Orangcaij Jarrem haerlieden ’t selve aendienende,nbsp;gaven voor antwoort, het goet was, presenteerende tot breeder ver-seekeringe al tsamen dien nacht daer te blijven, verwachtende bescheet;nbsp;’twelck geconsenteert sijnde, is haerlieder een huijs geordonneert daer sijnbsp;altsamen ingingen, ’t welck met schiltwachten beset wiert, opdat haernbsp;geen overlast van iemand en soude geschieden, soo is ieder weder ver-trocken in sijn quartier, die geduerende dit verthooch altsamen in denbsp;wapenen hadde gestaen.
d’ Heer Gouverneur heeft dadelijck d’ Heer Generael hier van gead-viseert, sendende een tingan na ’t schip Hollandia. De missive gelesen hebbende sijn tsaemen daerover verblijt geweest, meijnende dit alles ternbsp;goeder trouwen geschieden, naedemael de vrouwen met sulcken vrij-willinge in bewaeringe waren.
Terwijllen dese vrouwen bij ons waren hebben die van Salamme dien nacht, als boven versocht, goede wacht gehouden, roeppende nae haerenbsp;wijse deurgaens van boven naer beneden ende weder voorts Jagge,nbsp;Jagge, Hou ^), om ons te abuseeren, opdat sij haer exploot te beternbsp;mochten vorderen.
Een volcomen resolutie van de Bandaneesen, die tsamen meijnden haer exploot dien nacht te executeeren ende int werck te stellen, endenbsp;alsoo donse te verassen ende te slaen, daertoe de gevluchte van de hoochtenbsp;in haer volle geweer tot omleech gecomen waren, seer nae bij ’t huijs vannbsp;den Orangcaij Jarrem, wesende niet verre van onse schiltwacht, daervannbsp;wij de kennisse daerna hebben gecregen bij haerlieder eijgen confessie,nbsp;alsoo ghij noch verstaen suit.
Soo ist gebeurt door de goede voorsienicheijt Godts om haer boos voornemen ende moordadicheijt te beletten, datter omtrent den middernacht een lampe hangende in de balleije daer de Heer Gouverneur met
') djaga-djaga, oppassen; pas op!
balie-balie, open vertrek voor raadsvergaderingen.
— 306 —
-ocr page 323-die van sijnen raede lagen en sliepen, van boven neder gevallen is, waer-door soo grooten berourte ende oploop gecomen is, dat het heele quertier in allarm stont, met sulcken verbaestheijt, datter eenighe van d’ onsenbsp;malcander quetsten, want het was heel duijster; de uwtgesette schilt-wacht die niet vernomen en hebben, bleven staen met groote verwon-deringe; de ronden sijn seer neerstelijeken omgegaen, de schiltwachtennbsp;vragende off sij niet vernomen en hadden, antwoorden neen, voorts haernbsp;belastende wel toe te sien, ende soo sij iets vernamen allarm maeckennbsp;souden ende afcomen totde tweede schiltwacht. Ondertusschen heeftnbsp;d' Heer Gouverneur mette Cappiteijnen ende andere officieren, 't geheelnbsp;quartier wel besigticht. De beroerte gestilt sijnde, hebben bevonden ’tnbsp;vallen van de lampe d’ eenighe oorsaecke was. Daer wierd door last seernbsp;dapperlijck geschooten met musquetten uwt ons quartier om den vijantnbsp;verbaest te maeken. Geduerende desen allarm sijn de voorschrevennbsp;vrouwen, die in bewaeringe gecomen waren om ons t’ abuseeren, gevlucht,nbsp;alsoo haer de passagiën beter bekent waren als d’ onse, oock op haerenbsp;hoed stonden; door den seer donekeren nacht te beter bequaemheijtnbsp;hadden, vluchtende niet beter wetende off beijde de partijen waren aennbsp;den anderen, ende sijn alsoo bij de hare gecomen. Wij sijn altsaemen innbsp;volle waepenen blijven staen, in goede ordere, uwtstellende scherpenbsp;wachten, dicht rontom ons quartier, latende ommegaen ronde op ronde,nbsp;doch aenmerekt de groote suptijlheijt van de Bandaneesen ende haerenbsp;cloeckheijt, siende haeren aenslach ontdeckt ende niet uwtrechten ennbsp;conden, ende om alle suspitie te weren, hebben de vrijmpedicheijt genomen ende in ons quartier gesonden, hoorende alles in stilte was, dennbsp;Orangcaij Jarrem, die gecomen is tot aen onse uwtgesette schiltwachtnbsp;met brandende dammers op haere wijse, seer licht brandende. De schiltwacht geroupen hebbende, heeft versocht den Gouverneur te spreecken;nbsp;’t rappoort gedaen sijnde, is geconsenteert hem in te laeten comen, metnbsp;die, die de dammers droegen; bij d’ Heer Gouverneur gecomen sijnde,nbsp;geliet hem seer verbaest ende verslagen, naer dat hij reverentie gedaennbsp;hadde, heeft hij gevraecht, wat d’ oorsaeke was geweest van die grootenbsp;beroerte ende allarm, seggende dat sij altsaemen daer over soo verbaestnbsp;ende verschrickt waren, dat alle de mans, vrouwen ende kinderen gevlucht waeren int bosch, vreesende men soudese altsaemen comen vermoorden, voorts groote moeite soude hebben om haerlieder weder tenbsp;doen comen ende den schrick utten hooffde te stellen. D’ Heer Gouverneur gaff voor antwoort, als dat hij hem ende alle d’ andere, vriendennbsp;sijnde van den Heer Generael, van ons verseeckeren soude, haerliedernbsp;geen quaet en soude geschieden, maer ter contrarie alle hulpe ende bij-stant, ende ’t geene gepasseert was int maecken van den allarm een abuijsnbsp;was, hem recommanderende sijn volck ’t selve aen te dienen ende weder
ei damar, fakkel van hars.
307
-ocr page 324-ome in haere huijsen te doen commen, ’t welk hij beloofde te doen. Deze belofte was lichtlijck te volbrengen, want sij en waren niet verre. Aldusnbsp;heeft hij oorloff genomen, bewijsende groote eerbiedinge aen d’ Heernbsp;Gouverneur ende raeden. Int passeeren van alle de soldaeten die in haernbsp;volle geweer stonden thoonde hij een blij gelaet, ende is alsoo bij denbsp;sijnne gekeert. Hier vooren heb ik verhaelt, hoe die van Salamme wachtnbsp;waren houdende ende totten anderen waren roeppende, maer de cansenbsp;gemist sijnde, men en heeft haeren haen niet meer hooren craeijen.
D’ Heer Generael op de reede liggende voor Neyra, door ’t gehoor van ’t schieten ’t welck in ons quartier gedaen wiert, is daer over seer verwondert geweest, alsoo hij ’t seer bequaemelijcken conde hooren door dennbsp;duijsteren nacht; daer wierden groote sergien gedaen, maer ten deurdenbsp;niet lange, daerdoor d’ Heer Generael presumeerden, de Bandaneesen opnbsp;d’ onse eenen uitval mosten gedaen hebben, ende alsoo ’t schieten ophielt, daer uwt oordeelden d’ eene partij off d’ ander schade moste geleden hebben, heeft derhalven dadelijck ordre gegeven om de anderenbsp;compagniën te lichten, soo soldaten als bootsgesellen, ’t welck in diennbsp;selven nacht al gevordert is, ende sijn smorgens vrouch met noch viernbsp;comp“ boven op de hoochte van Salamme gecomen, ende elck sijn quartier gegeven. De compagnie van Gapquot; Coinget is gecommandeert omnbsp;leege te trecken aen strandt, om de tingans, boots ende schuijten tenbsp;bevrijden, alwaer die van Salamme ten deele hare huijsen hadden beginnen te maecken volgende 't bespreek. Voorder is d’ Heer Generaelnbsp;van den allarm geadviseert.
Den Orangcaij Jarrem met den Sebander van Lonthor sijn bij d’ Heer Gouv’’ gecomen, alsoo sij seijden gehoort te hebben dat d’ Heer Generael haer lieden, mitsgaders jonckei Dirck Calenbacker ende de paepe vannbsp;Waeijer, principaelste Orangcaijs van den lande, binnen sijn schipsboortnbsp;mondelinghe woude sprecken, bereijt waeren te doen, daerover sijliedennbsp;d’ Heer Gouverneur baden haerlieden daertoe behulpich te willennbsp;wesen; alsoo isser gereetschap gemaeckt, ende sijn nae boort gevaren.
Niettegenstaende alle goetwillicheijt van de Bandaneesen, soo en heeft d’ Heer Gouverneur haer niet betrout, hij heeft onder ’t beleijt van dennbsp;Luijtenant Craenevelt een partije van dertich musquettiers naer bovennbsp;gesonden op de hoochte, ’t welk wel anderhalf uijre gaens was boven denbsp;hoochte van Salamme. Boven aen haere vesticheijt gecomen sijnde,nbsp;hebben die van binnen geschooten, quetsende twee soldaeten, ende dennbsp;Luijtenant voort gaende, wiert met een spiese door den arm gesteeckennbsp;ende sijnen jongen wiert met een sagge sage in den buijck leelijekennbsp;gequetst ende noch een soldaet in den voet, ende alsoo sij door de en-gichheijt van den pat maer een teffens en conden gaan, geen voordeelnbsp;siende, ten anderen van binnen seer sterek waren ende groot getier
b Mogelijk Saga, een soort van riet.
— 308
-ocr page 325-maeckende sijn sij afgetrocken, ende beneden gecomen. d’ Heer Gouverneur 't schieten gehoort hebbende op de hoochte, heeft Niclaes Guerry, Luijtenant van den Cap“ Coinget met noch een partije naer boven ge-sonden, die malcanderen int afcommen hebben ontmoet ende sijn alsoonbsp;tsaemen int quartier gecommen, de gequeste sijn vermaeckt van mr.nbsp;Hans Stobis, Churgin.
Daer was bij d’ Heer Generael op Whetjer ende Demmer een onder coopman geordonneeit, genaempt Jan de Bie van Middelbarch, met eenennbsp;assistentnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Seys ende eenen jongen, om aldaer toe te sien dat de
Bandaneesen hare vasticheden afbrecken souden, volgende ’t bespreek, daer van hij als nu ende alsdan naer gelegentheijt d’ Heer Generael quamnbsp;verwittighen.
Dese voorgenoemde Orangcaijs te weten den Sabander, joneker Dirck Calenbacker ende den paep van Waeijer aen boort gecomen sijnde,nbsp;sijn verhoort bij d’ Heer Generael, haerlieder voor houdende, haerenbsp;groote hovaerdie ende moetwillicheijt, die sijlieden nu den tijt van vijff-tien jaren tegens den Prince van Hollant ende sijne ondersaten haddennbsp;begaen, niettegenstaende sij haerlieden niets dan alle redelijekheit endenbsp;billicheijt hadden voor gelecht, om met haer te handelen, ’t sij met contanten, cleedinghe ofte rijs, naer haer beliefte, jegens hare vruchten, tenbsp;weten nooten ende foellije, tot eenen seeckeren prijs, over wedersijdenbsp;geaccordeert; ten anderen, door eenen quaeden ijver alle verbonden endenbsp;contrackten van vrede gemaeckt, bij haerlieden eerst waren gebroocken,nbsp;voorder oorsaecke waeren van veel vergooten bloets over wedersijde;nbsp;oock haerlieder noch wel indachtich was de leelijeke moort van dennbsp;Admirael Pieter Willemsen Verhoeven, met alle die bij hem waren,nbsp;gecomen sijnde om met haerlieder in aller getrouwicheijt te handelennbsp;ende spreecken, doende op haer lieder begeerte sijne soldaeten van hemnbsp;aftrecken naer het fort, ende daernae soo meijneedichlijck sijn gecomennbsp;vermoordende alles wat daer was, met haer volck die sij soo schelm-achtich in de ruijchte hadden gelecht; voorts alle vreede handelinge metnbsp;haer nae datum gemaeckt noijt oprechtelijck en waren gehouden, datnbsp;d’ Heer Generael Laurens Reael ontrent vier jaren voor desen, met sijnenbsp;vloote ende leeger alhier sijnde, haerlieden den vreede heeft gepresen-teert, ’t selve geweijgert hebben, is daerdoor veroorsaeckt geweest hemnbsp;te begeven op de hoochte van haer lant, onder haere vasticheijt, mijenen-de sij daerdoor beweecht souden worden haer te verootmoedigen totnbsp;vreede, maer hebben seer wreedelijck op d’ onse geschooten, eenige dootnbsp;ende een deel gequetst, hoewel haer, nochte hare huijsen, nochte havenbsp;iets beschadicht en wiert.
Door alle dese en meer andere redenen van groote mordadicheijt ende moetwille, niettegenstaende het eijgendom van de lande haer niet en was
*) Niet ingevuld.
— 309
-ocr page 326-toecomende maer den Coninck van Ternatten, als wesende d’ eijlanden van de Molluckes, die deselve hadde in vrijen eijgendom gegeven aen dennbsp;Prince van Hollant, mits conditie, hij deselve door sijn gecommiteerdenbsp;metten sweerde soude winnen ende sijne gerebelleerde ondersaten soudenbsp;straffen, verclaert d’ Heer Generael haerlieder, dat om dese boven ver-haelde reedenen, ende de groote onexcive oncosten van de scheepen endenbsp;garnisoennen, hij door last van de Heeren de bewinthebberen veroor-saeckt was geweest de saecke ter executie te leggen, ende dat se oor-saecke waeren van haere eijgene ruijnne ende verderff, haer vooren-houdende, soo sij ter goeder trouwen wouden handelen, hij haer in haernbsp;besit soude laeten blijven, mits conditie dat se voor eerst ’t gevluchtenbsp;volck van de hoochte souden brengen, ende alles wat opt lant was innbsp;sijnen handen op de scheepen souden gebracht werden, tot een erkentnisnbsp;van haer voorgaende misdaet ende alsdan naer de discretie van de Heernbsp;Generael daerinne soude werden gedisponeert.
D’ Orangcaijs, de propositie van d’ Heer Generael gehoort hebbende, hebben geantwoort, sij d’ eenige oorsaecke van de voor verhaelde redenen niet en waren alleen geweest, alsoo sij orangcaijs in particuliernbsp;waren, ende in saecken van rade, den lande dienstich, mette ganschenbsp;menichte beraetslaecht wiert, vergaedert sijnde dickwils iders dachtennbsp;gehoort hebbende, als dat sij lieden bij de gecommitteerde van de Generael niet recht gehandelt wierden, soo in de leveringe van nooten endenbsp;foellije, als ook in de betalinge van de contante, cleedinge ende rijs,nbsp;waerdoor sij veroorsaeckt waren hare vruchten te leveren aen de Portu-gesen ende Javaenen die van Maccasser ende andere plaetsen daernbsp;quamen. Belangende het vergooten bloet, seijden over wedersijden geschiet te wesen, gelijck men in saeken van oorlogen is gebruijckende,nbsp;elcke partije strijdende voor sijn gerechticheijt, oock vreesende te ver-liesen de vrijheijt haeres gelooffs, alsoo sij al reets vant eijlant Neranbsp;hadden moeten vluchten ende op andere landen haer moeten generen.nbsp;Voor soo veel aengaet de doot van den overleden Admirael Zaliger metnbsp;de sijne, bekenden haer leet te wesen, ende als quaelijcken gedaen, seg-gende sij het uwt haer selven niet en hadden begonnen, maer ter con-trariën, van de voorgenoemde handelaers die hare vruchten quamennbsp;haelen, daartoe geraden waren, haer aendienende, soo wanneer sij sulckennbsp;daet te wege conden brengen als dan ’t gemeene volck, die maer slavennbsp;en waeren, lichtelijcken tot haeren wille soude brengen en alsoo lichte-lijcken weder in ’t besit van haere voorige vrijheijt souden geraecken,nbsp;oock daer beneffens presenteerende haere hulpe. Belangende de compstenbsp;van den Heer Generael Laurens Reael, ende sijnen gepresenteerdenbsp;vreede, mitsgaders sijnen tocht op haer lant ende haer defentie daernbsp;tegens, seijden welgedaen te hebben ende niet gehouden en waren totnbsp;vreede te verstaen, alsoo vooreerst int veroveren van ’t eijlant Poulu ay bijnbsp;d’ Heer Gouverneur Jan Dircksz ’t Lam ende die van sijnen rade met
310 —
-ocr page 327-haerlieden altsamen op den derden Meij anno i6i6 eenen vasten ende onverbreckelijcken paijs gemaeckt was; niettegenstaende dit verbont, dennbsp;Gouverneur van Neyra Dirck Pieterssen van den Zande ende den Luijte-nant Gouverneur Adriaen van der Dussen op Poulu ay denselfden hebbennbsp;gebroocken, haerlieden met haere kinderen ontbiedende, soo het fraeijnbsp;ende bequaem weder was, op ’t eijlant Poulu ay soude comen vermeijen;nbsp;ende soot geen bequaem weder en was den Luijtenant Gouv*^ soude opnbsp;Nera comen, alwaer hij mette Orangcaijs, haere kinderen, bij de Heernbsp;Gouverneur met malcanderen in alle vreede ende onderlinghe vrient-schap souden handelen ende de kinderen begiften, om alsoo sij seijdennbsp;het verbont te beter te bevestigen. Daer gecomen sijnde, de kinderennbsp;achterlatende door onbequaemheijt des quaet weders, is haere wille-come geweest opt fregat de principaelste gevangen, int fort met eennbsp;ketten aent been, onder andere den ouden Callenbacker aldaer als gevangen overleden.
Om haer t’ ontschuldigen van voorder mordadicheijt ende rebelie t’haren laste gelecht, hebben ten tijde van Heyndrijck de Waterfort alsnbsp;president, hem vergunt een logie te maecken op haer lant aen Orantatte,nbsp;om dies te bequamer te handelen; hare vruchten brengende om te leveren, soo ist altoos t’ onpas geweest, de foellie en was niet drooch, oftenbsp;de nooten en dochten niet, gelijck het lesten gebleecken heeft eenighenbsp;scheepen daer sijnde, last gegeven was aen 8“’. Gryp ende Jan Adriaen-sen, cooplieden aldaer, om deselve te ontfangen, ’t welk niet geschiet ennbsp;is, soo is gecommen eenen Wattemenij Orangcaij van Labatacque, waer-omme sij se niet en wouden ontfangen, seggende, sij sijn goet ende mo-ghense aen niemant anders leveren als aen u, ende alsoo de voorschr.nbsp;coopluijden deselve niet en wouden ontfangen, hebben deselve opgehoopt ende in den brant gesteecken.
Verclaerende oock d’ onse mette logie niet te vreden sijnde, begonsten eenen vasten pagger daerome te maecken, 't welck buijten alle redenennbsp;was, ten anderen, oock haere joncken ende prauwen die op hare coop-manschappen waren uwtvarende, 't sij dat se beschiet hadden ofte niet,nbsp;bij die vai\ Poulu ay, als wesende Gouverneur Willem van Antsen endenbsp;Gap” van Hoeven, seer leelijck mishandelt wierden, doodende haer volcknbsp;ende roovende haer goet. Belangende de pretentie van eijgendom van denbsp;landen bij haer beseeten den Coninck van Ternaten souden toebehooren,nbsp;seijden daer geen kennisse van te hebben, maer ter contrarie bij haerenbsp;ouderen ende voor ouderen over veele jaeren in ruste onder de regieringenbsp;van de orangcaijs waren beseten, die den Coninck van Ternaten in grootenbsp;waerden waeren houdende, gelijck sijlieden oock deden, maer geennbsp;macht en hadde haer lant te transporteeren aen iemant anders om mettennbsp;sweerde te winnen. Omme dan tot een besluijt haer t’ ontschuldigen van
heining, schutting.
3II
-ocr page 328-alle de voorgemelde bloetstortinge ende oneenigheden, ende de aen-gegaene executie bij d’ Heer Generael tot haeren aller eeuwiger ruijnne gedaen, verclaerden anders niet gesocht te hebben, als de vrijheijtnbsp;haeres geloofs, vreetsaemheijt op haer lant met vrouwen, kinderen endenbsp;slaven tot haren dienste, om de vruchten te innen, geint sijnde deselvenbsp;te verhandelen met die, diet op haerlieden met vrientschap soude ver-soucken.
Aenmerckende nu haeren ongeluckigen staet, ten anderen sijde de propositie bij d’ Heer Generael aen haer gedaen, vant besit van haernbsp;lant ende goederen, op conditie van de gevluchte ende andere die nochnbsp;int bosch waren, in handen ende gehoorsaemheijt van d’ Heer Generaelnbsp;te leveren voor soo veel haer mogelijck was, hebben 't selve belooft tenbsp;doen. Tot breeder verseckeringe van dese belofte ende onderlingenbsp;vrientschap is besproocken, dat de orangcaijs overleveren sullen harenbsp;kinderen die mannelijck sijn, in handen van d’ Heer Generael, ondernbsp;belofte van daermede te doen als eijgen, ’t welck gevolcht is, ende d'nbsp;Orangcaijs sijn weder nae lant gevaeren omt volck daertoe te bewegen.
De partijen van de hooch te gecommen sijnde gelijck als vooren ver-haelt, is het quartier afgesteecken ende getrencheert, soo met steenen als met aerdewerck, ’t welck haest gedaen wiert, want veel handen maeckennbsp;licht werck.
Den Orangcaij Jarrem die aen lant was gebleven ende niet in de ver-gaederinge t’ scheepe en hadde geweest, heeft ondertusschen sijn devoir gedaen, brengende als nu ende als dan wat volcks aen, die naenbsp;boort gebracht werden.
Daernae is den Orangcaij Jarrem met den Sabandaer van Lonthor tsaemen naer Waeijer ende Demmer gevaren met twee orangbaijs endenbsp;eenige tingans met soldaten, ende hebben op den achtermiddach eennbsp;partije volckx aengebracht, soo mans, vrouwen ende kinderen, dienbsp;mette tingans naer boort gevoert wierden, te weeten aen den Dragon.
Hier boven is verhaelt, hoe dat de Orangcaijs t’ scheepe sijnde bij de Heer Generael, haere kinderen die mannelijck waeren over mostennbsp;leveren, ’t welck geschiet is. Eenige geexamineert sijnde, omme tenbsp;hooren off sij kennisse van eenige saecken mochten hebben, soo issernbsp;onder andere geweest den cousijn van de huijsvrou van joncker Dirck,nbsp;een Orangcaijs soone, die seijde in haer pitsiaringe geweest te hebben,nbsp;ende aldaer gehoort hadde, als dat sijlieden op die nacht als de lampenbsp;gevallen was, haere meijninge was geweest, om ons volck altsamen omgebracht te hebben, voorder niet van meeninge en waren den vreede tenbsp;houden, maer ter contrarie haer te breecken daer sij best conden, ’t sijnbsp;aen den persoon van Generael, Gouverneur ofte andere soo sij best conden, ende alsdan de vlucht neemen nae de custe van Ceram.
b soort prauw.
“) bitjara, raadsvergadering.
— 312
-ocr page 329-D’ Heer Generael ende die van sijnen rade, dit aldus verstaen hebbende ende door de voorgaende saecken quaet vermoeden hebbende, heeft den Gouverneur daervan geadviseert, goede toesicht soude hebben, tennbsp;anderen, alsoo de tijt verliep ende sonderlinge geen voordeel en deden,nbsp;geresolvecrt waren alle d’ orangcaijs, mitsgaders die van Salamme, joncknbsp;ende out, t’ scheep te doen comen ’tsij met minne ofte anders, hem denbsp;saecke met die van sijhen raet recommanderende daerinne voorsichtich-lijck te handelen.
D’ Heer Generael is in persoone boven op de hoochte van Salamme ge-comen om den wech te bereijden, om te beter tot sijn voorgenomen resolutie te geraecken. Hij heeft de principaelste Orangcaijs bij hem ontbonden; die gecomen sijnde, heeft haer vooren gehouden haere nae-laticheijt van de voorgaende belofte, ten anderen volgende het contracktnbsp;van vreede tsamen aengegaen, bij haerlieder niet en wert geobserveert;nbsp;seijde, sij luijden gehouden waren de hoochte te verlaten ende metternbsp;woon om leech op strant te comen woonen, alwaer sij tot dien eijndenbsp;alreets een partij huijsen hadden gemaeckt, versocht ende begeerdenbsp;derhalven dat ’t selve sonder eenich wtstel soude volbracht werden;nbsp;onder belofte van goede wacht te besorgen, op dat niemant aen haer oftenbsp;hare vrouwen, kinderen, goet ofte have eenich leet soude doen, maer ternbsp;contrarie iets gebeurende ten hoochsten gestraft soude worden. D’ Orangcaijs de propositie van den Heer Generael gehoort hebbende ende geenennbsp;beter middel vindende alst volbrengen, hebben dadelijcken ordere ge-stelt, laetende hare vrouwen, kinderen, slaven, slavinnen njet meest haernbsp;goet om leege trecken alwaer de Comp® van Gap” Coinget lach, om haernbsp;te verseeckeren. d’ Heer Generael is voort doort quartier gegaen, ’t selvenbsp;besichticht hebbende, is weder in de tente gecomen rusten metten anderen int breede beraetslaecht hebbende, is weder nae boort vertrockennbsp;aen 't schip Hollandia, alwaer hij in devotie d’ uijtcompste van desennbsp;aenslach soude verwachten.
Den Gouverneur t’ Sjonck metten raet hierop niet slaepende, hebben Cap“ Coinget belast, het volck dat beneden was wel bijeen soude houden,nbsp;ende soo wanneer het tijt was om aen te tasten hem daervan soudenbsp;waerschouwen. Heeft voorder d’ Orangcaijs ontbooden mette inwoondersnbsp;om met haerlieden te spreecken, die op den achtermiddach gecomen sijn,nbsp;vooreerst haer aendienende alsdat d’Orangcaijs aen boort mosten varennbsp;om met d’ Heer Generael ende den raet te spreecken, over sulckx harenbsp;critsen ende geweer mosten afleggen, ’t welck haer dadelijck is af genomen; ende sijn alsoo bewaerder hant naer boort gesonden aen dennbsp;Dragon ende Zirrickzee. De andere vrij-luijden ende ingesetenen sijnnbsp;gevanckelijck in den tempel gebracht ende aldaer de handen op dennbsp;rugge gebonden, haer geit dat sij bij haer hadden wiert haar genomen,nbsp;meest van de officiers. Voorder wiert alles gevangen genomen, ondernbsp;ende boven, dat men conde becomen; de slaven en slavinnen die vluch-
313 —
-ocr page 330-tich waren wierden door last van den Gouverneur weder geroupen, onder belofte van de ghene, die vrijwillich weder quamen, vrije luijdennbsp;soude wesen, ende geene slaven meer en souden sijn, waerdoor datternbsp;noch een partije is gekeert ende bij d’onse gecomen.
’T geheele quartier ende lant aldus in roere staende, de passagien ende huijsen overal beset, soo datter weijnige ontquamen, als doen quamen denbsp;beste officiers ende soldaeten uwt, elck viel aent rboven ende plunderen,nbsp;in plaetse van haer behoorlijcke plicht te volcomen; maer het out spreeck-woort is: sijt ghij hoer ofte dieff, hebt gij geit ick heb u lieff, swijcht vannbsp;mij, ick swijch van dij.
Ondertusschen is den Gouverneur met een partij soldaeten met halve piecken naer ’t huijs van Orangcaij Jarrem gegaen, die oock al aen boortnbsp;was, al waer hij noch eenige Bandaneesen heelt gevonden, waervan eenennbsp;was, die den tamboer meijnde de reste te geven, hem quetsende aen dennbsp;hals, als noch een out Bandanees, die den Gouverneur meijnde te treffen;nbsp;waerover sulcken beroerte quam, dat d’ onse dadelijck vijff Bandaneesennbsp;dooden, d’ ander vluchten met groote verbaestheijt, onder anderenbsp;een Bandaneesche vrouwe, die heel blanck was ende chierlijck ge-cleet, hebbende een gouden ketten om den hals, spronck van boven afnbsp;van een seer hooge clippe tot in de leechte te bersten, liever dan sij haer innbsp;de handen haerder vijanden soude gevangen geven.
Dese dus gedoot ende d’ andere gevlucht sijnde, is door last van Gouverneur een deel huijsen in brant gesteecken, met eenen tempel,nbsp;’t welck schrickelijck om sien was; daer wiert veel costelijckheijt verbrant,nbsp;van cleederen, gout, silver, gemunt ende ongemunt, schoone porceleijn-nen als andere. Den Gouverneur en wou niet toelaeten dat men ietsnbsp;berchden, ja dede selve de kisten die schoon ende wel gestoffeert waerennbsp;in den brant werpen, die menich soldaet sonder eenich perijckel verijcktnbsp;souden hebben, patiëntie.
Dit gedaen sijnde is voorder gegaen naer ’t quartier, ontmoetende hem twee Adelborsten met een soldaet, die hij te vooren gecommandeertnbsp;hadde om eenige huijsen in brant te steecken, haer vragende van waer sijnbsp;quamen ende wie haer vervordert hadde uwt haer quartier te loopen,nbsp;gaven hem voor antwoorte niet anders gedaen en hadde, dan haer bij dennbsp;Gouvern belast en was, ende ’t selve volbracht hadden, oock haer selvennbsp;int plunderen ofte rooven niet en hadde besoetelt, alsoo men conde siennbsp;ende mercken. Den Gouverneur gebruijckende eenige woorden, heeftnbsp;den sergant belast haer gevanckelijck in den tempel te brengen, ende metnbsp;scherpe wacht te versien; ’t welck gedaen wert.
De gevangene Bandaneesen, soo vrije als andere, werden scherpelijck bewaert ende s’anderdaechs noch eenige bij gebracht, soo manspersoonennbsp;als vrouwen, die t’ saemen nae boort bij d’ andere gesonden wierden, dienbsp;men seijde als doen sterck waeren op de schepen 1322 sielen, soo joncknbsp;als out. Hoe datter mede gedistribueert is bij die, die de macht hadden.
314
-ocr page 331-ick spreecke van wechschencken als vercoopen, ’t en roert mij niet.
Den Gouverneur heeft d’ Heer Generael geschreven 't misbruijck van deese voorschreven soldaten, ’t welck hij ten quaetsten heeft aengedient;nbsp;soo isser bescheet gecomen, als dat men met de executie voort soudenbsp;varen, volgende chrijchsgebruijck. Cap“ Colve dit vernomen hebbende,nbsp;hem selven beswaert vindende, alsoo hij kennisse hadde van hare onnosel-heijt, is gecomen bij Jan de Gribber van Porcin, Luijtenant op de tocht,nbsp;ende Maihui de Back, Vendrich, Nicolaes Hillebrants, Adelborst, haernbsp;aendienende, soo sij noch een half uijre vertoefden, de sententie gewesennbsp;soude werden ende alle drie souden moeten sterven; soo hebben wij onsnbsp;datelijck vervoecht bij d’ andere officieren, haer vermanende schuldichnbsp;ende verplicht waren voor haer te spreecken, alsoo wij tsaemen ver-seeckert waren, geen schuit en hadden vant gene haer te laste geleijtnbsp;wert, maer dat 't selve geschieden soude door een groot misverstant.nbsp;Sijn voorts gegaen tot aen de valeije daer den Gouverneur metten raetnbsp;vergadert waren, alwaer de gevangenen alreeds stonden om haer sententie te hooren; soo is bij ons eenen voetval gedaen, ootmoedelijcknbsp;biddende, d’Heeren souden believen de gevangenen te pardonneeren.nbsp;De patiënten verclaerden in haere en onser aller tegenwoordigheijt nietnbsp;gedaen te hebben, dan ’t geene haer bij den Gouverneur was belast.nbsp;Door veel menichvuldich bidden ende voet vallen van heele trouppe, issernbsp;bij den raet geordonneert drie briefkens te trecken ende die ’t lot vielnbsp;soude hangen, ’t welck geschiet is. Soo is door trecken ’t lot op Jan vannbsp;Thiel gevallen, den joncksten van drien. De twee adelborsten sijnnbsp;datelijck ontslagen ende den anderen weder in den tempel gebracht endenbsp;bewaert.
Voorder heeft den Gouverneur met twee Comp^, Jan van Hoeven ende Jan Coingets, noch eens naer de hoochte eenen tocht gedaen omme de gevluchte Bandaneesen van Lonthor ende d’ andere eens te gaen besich-tigen. Boven tot bij hare vasticheijt comende, is wederomme gekeert,nbsp;in brant steckende alle de huijsen van de gevluchte Bandaneesen, die opnbsp;de geheele passagie stonden ende alsoo weder om leege gecomen intnbsp;quartier. Dien avont sijn wij gewaerschout ons gereet te maecken omnbsp;tsanderdaechs te vertrecken naer Waeijer ende Demmer met de tingans.
Des morgens voor ons vertreck sijn wij andermael noch eens bij den Gouverneur ende den raet gegaen, ootmoedelijck versouckende voor dennbsp;gevangen sijn pardoen, die wij verstaen hadden dien dach ter executienbsp;gebracht soude werden; hebben andermael eenen voetval gedaen endenbsp;gebeden dat d’Heer Gouverneur soude believen te prefereeren gratie innbsp;plaetse van riguer van justitie, ten anderen soude believen in te siennbsp;sijne jonckheijt van jaeren ende oock d’ onervaerentheijt van d’ oorlogenbsp;ende chrichs gebruijck; gaff voor antwoort daer geen gratie en was,nbsp;maer moste sterven; waerop oock antwoorde Gap® Jan Janssen Gorcom,nbsp;dat hij den doot genouch verdient hadde ende gratie genouch geschiet
315
-ocr page 332-was aen d’ ander twee, die wij verheden hadde. Weijnich docht hij op sijnen getrouwen dienst die hij de Compaignie op Batavia gedaen hadde,nbsp;Godt betert, voorder seijde, dat elck hem gereet maecken soude om tenbsp;vertrecken mette tingans daer wij bescheijden waeren, aenmerckende onsnbsp;voorbidden niet helpen en conde. Sijn vertrocken, verhoopende sijnenbsp;ionckheijt verschoont ende aengesien soude worden.
Soo sijn wij met een groote partij musquettiers, onder ’t beleijt van Gouvern, mette tingans, eenighe corre-corre ende prauwen met swarten,nbsp;vertrocken naer Waeijer. Daer gecomen sijnde, hebben den tempel metnbsp;alle de huijsen in brant gesteecken ende alles gedestriueert, maer geennbsp;volck gevonden als een out man die sieckelijck was, die d’ onse het hooftnbsp;afsloeghen ende op eenen staeck aent het strant setten.
Hier vooren hebt ghij gehoort, als dat door last van d’ Heer Generael op Waeijer een ondercoopman Jan de Bie van Middelburch was gelatennbsp;met een assistent ende jongen, om opsicht te hebben dat haere vasticheijtnbsp;aff geworpen soude worden. Daer gecomen sijnde, hebben hem dootnbsp;gevonden opt strant, seer leelijck mishandelt, ende den jongen seernbsp;leelijck gequetst, die soo haest als hij ons vernam bij ons is co mennbsp;cruijpen, seggende de Bandaneesen niet beter en wisten off hij was doot.nbsp;Voorder verhaelde ons, hoe dat den assistent boven op den hoogen berchnbsp;gehangen was, den ondercoopman om leege gebracht hadden ende ge-doot, ende dat dit geschiet was doen de Bandaneesen van Salamme gevlucht quamen, seggende dat de Hollanders het op Salamme al vingennbsp;ende doot sloeghen, ende alsoo sijn die van Waeijer ende Demmer gevlucht naer den hoogen berch bij d’ andere, daer was groote opspraeckenbsp;onder ’t volck, seggende, men hadde dese personnen wel bij tijts connennbsp;waerschouwen, om bij d’ onse te comen, eer men de Bandaneesen alsoonbsp;aentasten, want Waeijer ende Demmer waren mede in ’t verbont besloten. Watter van is, sij sijn doot, Godt salt oordeelen.
Aldus op Waeijer alles verbrant ende vernielt hebbende sijn vertrocken naer Demmer, sendende ’t doode lichaem naer Salamme ende is daer begraven, op Demmer ist oock al verbrant ende verwoest, den tempel ennbsp;alle de schoone huijsen. Het doet mij wee te verhaelen de verwoestinghenbsp;ende schade die geschiet is op dese twee plaetse, want ick in mijn levennbsp;nooijt schoonder noch plaijsanter gesien en hebbe, van woonplaetse alsnbsp;van vruchten, seer bequaem geplant, soude te lanck vallen te verhalen;nbsp;daer en wert geen buijt gevonden op dese plaetse, want sij tijts genouchnbsp;gehad t hadden om te vluchten.
Alsoo sijn wij weder vertrocken mette tingans ende op Salamme gearriveert, alwaer wij bevonden Jan van Thiel gerecht was, aen eenennbsp;manguus boom. Ons wert gesecht dat Capiteijn Gorcum seer neistichnbsp;bij de executie was, want hij maeckte selver den strop, ende smeerde
mangga, eene smakelijke vrucht.
316
-ocr page 333-hem met een stuck speck, omdat den swarten beul geen goede hande-linge daervan en hadde, den patient siende de doot voor oogen, nam Godt tot getuijge dat hij onschuldich was, ende beriep sijne rechters tennbsp;joncksten dage voort oordeel Godts.
Ten selven daeghe, naer den middach, isser eenen Japponder van sijn schiltwacht naer een jonck hoen geloopen om te vatten, niet seer verre,nbsp;waer over een sargant gecomen is die hem daerover slouch, hij heeft sijnnbsp;geweer getrocken ende den sargant van gelijcke, quetsende den Japponder in de hant. Is den Japponder daerover gevangen ende ’s anderdaechsnbsp;gehangen.
De Comp® van Capiteijn Coinget was gecommandeert om met de tingans naer Rosageijne te varen, om te besichtigen off daer eenige gevluchte Bandaneesen mochten sijn, maer is door den stercken wint naernbsp;middach weder gekeert. Wij waren wel versekert, sij ons aldaer geennbsp;resistentie en conden doen, door dien wij te vooren haer hadde haerenbsp;macht benomen, ’t Geschiede om andere redenen.
Tot op den 29®’'®“ April de saecke aldus verre gebracht hebbende, is bij den Heer Gouverneur ende den raet belast, alle de fortificatie bij onsnbsp;gemaeckt af te werpen, ’t welck met aller vlijt gedaen wiert, mette gan-sche menigte ’t Selve gedaen sijnde isser een partije musquettiers gecommandeert, die voor aen de hoochte vant geberchte trocken om te be-sichtighen, alsoo wij op ons vertreck stonden, off de gevluchte Bandaneesen niet af en quamen van haere hoochte om ons te beschadigen.nbsp;Ondertusschen staecken wij alle de huijsen in brant di§ op Salammenbsp;waeren, ’t welck die van de hoochte seer gemackelijck aensagen tot haer-lieder groot leetwesen. De partije gewaerschout sijnde, is bij ons gecomen, ende soo met gemack naer de strant vertrocken, alwaer de boots,nbsp;schuyten ende tingans gereet lagen. De leste Comp® afcomende, heeft dennbsp;grooten tempel in den brant gesteeken mette balleije, daer den Gouverneur metten raet ende een Comp® soldaten op hadden gelogeert. ’t Verderf! van de schoone vruchtboomen was seer groot. Om leeghe gecomennbsp;sijnde, hebben ook alle de nieuwe geboude huijsen in brant gesteecken,nbsp;ende alsoo in de tingans, schuijts, ende boots gegaen, ende elck nae sijnnbsp;quartier, garnisoen ende scheeps boort vertrocken, waer over wij ait-saemen seer verblijt waeren.
D’ oorsaecke van onse blijtschap was niet dat ons verdroot, ons lijff ende leven geemploijeert te hebben ten dienste ende proffijt van denbsp;Heeren meesters de Bewindhebberen der vereenichde Oost-Indischenbsp;Comp®, wiens dienaers wij sijn in alder getrouwicheijt, bercijt sijndenbsp;lijff ende leven te laeten ten dienste ende proffijt van haere Ed., maar ’t isnbsp;te beclaeghen dat wij hier te lande van de geene die alhier in regeeringe,nbsp;(de goede niet te nae gesproocken), gesonden ende gestelt worden, soonbsp;weijnich geacht sijn. Onse meeste blijtschap was, dat wij aldaer van haernbsp;vloucken, slagen, grooten honger ende dorst, die wij gedurende dese
— 317
-ocr page 334-weijnige dagen geleden hadden, verlost werden. Onder andere gebruijck-te den Gouverneur t’Sjonck dese woorden (aengedient sijnde van eenen quartiermeester als dat hij ende sijn volck geen eeten en hadden) laet denbsp;honden steen eeten ende drincken dat sij bersten. Jan Jansen Gorcum,nbsp;’t selve aengedient sijnde van seeckere officieren van soldaeten, gaffnbsp;haer deselve antwoorde, waerover hij Gorcum in groote woorden ge-rocht is tegens Cap“ Jan van Hoeven; wierden gescheijden van dennbsp;Gouverneur, memorie.
Aldus de Bandaneesen binnen de scheeps boorden gevanghen sijnde, sijn als nu ende alsdan de principaelste met partijen bij d’ Heer Generaelnbsp;ende sijnen raet verhoort ende geexamineert geweest.
Cap“ Jan Coinget is met sestich musquettiers naer Rosageyne getrocken om aldaer te blijven voor eenen tijt, maer en heeft daer comende geennbsp;volck gevonden.
Op den Meij isser een groote partij e musquettiers naer de hoochte getrocken, lanckx Orantatte, vergeselschapt met d’ Heer Gouverneur,nbsp;Capiteijn Schot, Cap“ Colve, Nicolaes Gurry, Luijtenant, ende Wynantnbsp;Brants cap“ de nova, om de hoochte van dese sijde te besichtighen.nbsp;Boven gecomen sijnde tot onder hare vasticheijt, hebben de swarte opnbsp;d’ onse geschooten met bassen ende musquetten. Cap“ Colve die voorennbsp;was, heeft hem mannelijck gequeten; geen voordeel siende, door lanck-durich schieten ende schermutseeren, heeft moeten wij eken; Cap“ Schotnbsp;heeft hem verlost, die wiert ter plaetse dootgeschooten, voorder sijnennbsp;vendrich Maerten van de Welle het been onstucken ende wert daernaenbsp;van de Bandaneesen ’t hooft afgehouwen, den Luijtenant Nicolaesnbsp;Gurry heeft de Comp® van Schot verlost, alsoo den Cap“ doot was endenbsp;een partije van sijn volck gequest, heeft hem int aencommen seer welnbsp;gepresenteert met sijn volck, maer alsoo de passagie seer smal ende pri-culeus was, ende niet bequamelijck en conde bij comen, oock met schieten geen voordeel en sagen, is geraetsaem gevonden te vertrecken. Dennbsp;Capitein Wynants Brants, die seer voorsichtelijck handelde, int aensien,nbsp;bleef achter, om d’ eerste te wesen int vertrecken. Alsoo is de partijenbsp;wedergekeert. Den vijant heeft hem dapperlijck geweert ende d’ onsenbsp;vervolcht tot bij Orantatte, den Gouverneur die om leeche op het strantnbsp;gebleven was, is hiervan geadverteert, heeft belast dat se afcomen soudenbsp;ende de gequetste wel besorghen.
In dit besichtighen van de hoochte sijn lo ofte ii doot gebleven ende wel in de veertich gequetste, voorder is elk weder vertrocken bij denbsp;sijne. De Heer Generael dit vernomen hebbende, die ondertusschen watnbsp;pynang hadde gegeten, gaf voor antwoort, haer geen vorder last gegevennbsp;en hadde, dan om de vasticheijt van den vijant te ontdecken ende niet omnbsp;te slaen.
Voorder is den Heer Generael metten raet vergadert ende hebben geresolveert een eijnde van de saeke te maecken. Hebben vooreerst afge-
318 —
-ocr page 335-vordert d’ Heer Frederick Houtman, out Gouverneur ende eersten Raet van Indiën, om als Gouverneur te commandeeren in de Molucus, endenbsp;is vertrocken naer Malleije. Als noch is vertrocken d’ Heer Willem vannbsp;Antsen Raet van Indiën naer Jaccatra. Ten anderen ’t vernieuwen vannbsp;coopluijden, ondercoopluijden, Gapiteijnen, Luijtenants als anders.nbsp;Heeft oock diversche vereert met schoone schenckaigen, soo geit, goet,.nbsp;slaven ende slavinnen, bassen, corre-corren ende prauwen.
De saecke van de gevangen Bandaneesen, die ten deelen de principael-ste geëxamineert waren, is bij der hant genomen, onder andere tot ses en veertich int getal, meestal ofangcaijs, voorts vrije luijden, die harennbsp;staet houden neffens d’ orangcaijs, in saecke van raden, ende sijn ge-condemneeft ter torturre om seckerheijt te weten van haer conspiratie,nbsp;volgende de bekentenisse van den cousijn van de huijsvrouw vannbsp;joncker Dirck, als vooren verhaelt.
Om dit te effectueren sijnder als rechters toe geordonneert den Gouverneur Martin t’ Sionck, Jan Jansz. Gorcum, Jan van Hoeven, Capiteijn Vogel ende noch meer mij onbekent. De geordonneerde plaetse van denbsp;torturre opt schip Dragon ende Zirrickzee; op den Admirael ’t schipnbsp;Hollandia, waren 8 orangcaijs gebracht ende daer naer weder op ’t schipnbsp;Zirrickzee; daer ontcleet wordende is bij haer twee goude heettenen gevonden ende bij den Gouverneur in bewaerder handt (genomen).
Terwijlen datt men met deese saecken besich was heeft d’ Heer Generael den ouden Cap“ Hitto, een groot orangcaij, met sijn soone endenbsp;volck die met den Generael van Amhoyna gecomen waren, met eennbsp;orangcaij naer Salamme gesonden, om met de gevluchte Bandaneesen,nbsp;die op de hoochte waeren, te spreecken, haer presenteerende den vreede;nbsp;maer ’t was al te vergeeffs, sij bleven bij haere voorgenomen resolutie.nbsp;Dit geschiede tot diversche reijse, maer ’t was ende bleeff al ’t selve.
Dacrnae is noch gesonden den oversten orangcaij ende pape van Pouloron ter selver oorsaecke, haerlieder veel schoons presenteerende;nbsp;maer sij en wouden van de saecke niet handelen, hij is oock meermaelennbsp;derwaert gevaeren, gaven hem ten lesten voor antwoort, met dennbsp;Generael niet te doen en hadden, ende dat hij hem niet vervoorderennbsp;en soude daar meer te commen, ofte sij wisten wat sij met hem te doennbsp;hadden.
D’ executie vant pijnigen aen de voor verheelde gevangen Bandaneesen heeft sijnen voortganck gehadt, dewelcke seer rigoureus heeft toegegaen.nbsp;Den fiskes heeft haerlieder alle hare delicten voorgelecht, soo oudenbsp;als nieuwe, ten deele als voren verhaelt, verstaen hebbende uwt een persoon die onmondich was, als wesende bloetvrient van joncker Dirricknbsp;orangcaij; waer over datter twee orangcaijs bij haer ontkennen blijvendenbsp;doot gepijnicht ende over boort geworpen sijn. Wij en hebben nooijtnbsp;connen verstaen dat sijliede iets tot haeren laste gelecht bekent hebben,nbsp;maer ter contrarie geprotesteert van innocencie ende niet anders be-
319
-ocr page 336-tracht en hadden blijckende by hare voorgaende acte van deligentie int aenbrengen van haer volck, den vreede mette Hollanders gemaeckt innbsp;aller getrpuwicheijt te houden staen, bereijt wesende daer bij te levennbsp;ende te sterven.
Eijndelijck soo sijn sij bij d’ Heer Generael ende den raet, op den achtsten Meij anno 1621, gecondemneert ter doot, welcke executie geschiet is opt eijlant Neyra, ter sijden van ’t casteel Nassauw, als volgt.
Vooreerst sijn binnen 't casteel gebracht vier en veertich gevangenen, waervan achte besonder sijn gestelt, overste Orangcaijs, die, soo mennbsp;seijde, de catte de belle aengedaen hadde; d’ andere sijn bij den anderennbsp;gebleven, gelijck eenen troup schapen. Buijten ’t fort was een ront percknbsp;gemaeckt van bambousen, wesende groote rietten, ende sijn aldaer gebonden met coorden binnen gebracht, wel beset met garnisoen. Haerenbsp;sententie is gelesen geweest tot haren laste, in forme als vooren verhaelt,nbsp;als dat sijluijden gestaen souden hebben naer ’t leven van d’ Heernbsp;Generael ende bontbreeckers waren van den gemaeckten vreede. Voornbsp;’t lesen van de sententie wert verboden op lijfstraffe, als dat hem niemantnbsp;vervorderen en soude int perck te comen, dan alleen pater en mater.
De gecondemneerde patiënten in ’t perck staende, waren der geordon-neert ses Japonders, die met haere scherp snijdende sweerden voor eerst de acht principaelste ende grootste Orangcaijs ten midden door hebbennbsp;gehouwen, daernae ’t hooft aff ende voorts in vier quartieren gesmeten;nbsp;de andere ses en dertich, het hooft aff ende voorts in vier quartieren alsnbsp;de eerste, welcke executie seer wreedelijck was om aen te sien. Sij stierven in aller stilheijt sonder eenich gebeer te maeken, alleenelijck wassernbsp;eenen die in onse duitsche taele vraechde, mijn Heeren en isser dannbsp;geen genaede, maer ’t en mocht niet helpen.
Geduerende dat dit recht geschiede, soo heeft het soo schrickelijcken geregent, dat het een ider verwonderde. De hoofden ende quartieren vannbsp;de geëxcuteerden, wierden op bambousen gestelt ende gehangen. Aldusnbsp;sijn sij gepasseert verliesende haer lant, vrouwen ende kinderen, slavennbsp;ende slavinnen, lijff ende leven. Godt weet wie recht heeft.
Dit, ’t welck ons altsaemen dochte volbracht sijnde, als willende de naam van Christenen voeren, sijn met ^'erbaestheijt ider vertrocken naenbsp;sijn quartier geen behagen hebbende in sulcken coophandel.
De Heer Generael ende raden, geen middel vindende om de gevluchte Bandaneesen van de hoochte te connen crijgen, hebben der cleijne swae-richeijt inne gemaeckt, gebruijckende daertoe dese redenen.
Vooreerst, alsoo sij een groote menichte waren op de hoochte ende seer quaelijck voorsien van provisie, haer selve soude matteeren.^)
Ten tweeden, geen corre-corren ofte prauwen en hadden om mede te vluchten, doordien wij deselve meestal hadden verovert ende onstuckennbsp;gesmeten.
1) Machteloos maken, schaak(mat) zetten.
320
-ocr page 337-Ten derden, geen macht en hadden om tegen d’ onse te opposeren ten aensien daer veel vrouwen ende kinderen waren.
Ten vierden, door den honger ende commer, lichtelijck eenige on-eenichheijt soude mogen ontstaen.
Dit ende meer andere redenen in consideratie genomen hebbende, is gecommandeert ’t schip den Eenhoorn ten ancker gaen liggen voornbsp;Salamme, ’t schip Enckhuysen in ’t incomen van Lonthor, ’t Waepen vannbsp;Jaccatra sonder steuen voor Waeijer ende Demmer, de Galleije aentnbsp;Vrouwen eijlant, de tingans met partijen rontom het lant te varen omnbsp;alsoo hare vlucht oft eenigen toevoer te beletten.
Op Lonthor ende andere plaetse belast scherpe wacht te houden, ’t schip den Dragon, door last, is vertrocken met de resterende gevangennbsp;Bandaneesen naer Jaccatra, vergeselschapt met ’t schip Schiedam ende 'tnbsp;Postpaert, dienende tot convoije.
Isebrant Cornelisz, Capiteijn ende schipper op ’t schip Hollandia, Admirael van de vloot, daer d’ Heer Generael opvoer, is belast hem ge-reet te maecken ende d’ ander van gelijcke.
Den grooten Orangcaij en paep van Poulluron heeft sijn afschiet genomen van Heer Generael, begeerende voor sijn vertreck tot een teecken van vreede eenige eerschoten, 'twelck gevolcht is tot sevene toe, ende isnbsp;alsoo vertrocken naer Poulluron.
Op den 14®“ Meij A°. 1621 is den paeijs gepubliceert ende de artickelen beëdicht tusschen de gansche menichte van Pouluron ende de gedeputeerde, van d’ onse bij d’ Heer Generael daertoe gecommiteert.
Den 15®“ Meij heeft d’ Heer Generael in ’t casteel Nassauw sijn scheij-maeltijt gehouden, voorder den Gouverneur met die van sijnen rade de saecken ten hoochsten recommandeerende.
Den i6®“ van Meij ’s morghens, sijn wij vertrocken naer Hitto vergeselschapt met 't schip Amsterdam, Nieuw Seelant ende Zirrickzee. Int uwtvaeren verongeluckten ’t schip Orrangies bouchspriet achter tegennbsp;onse regelingen, op de reede leggende, adieu.
Op den 12*^®“ Julij des avonts sijn wij gearriveert op de reede voor de stadt ende ’t casteel Batavia, liggende op ’t coninckrijck van Jaccatra.
Geduerende onse lichdagen aldaer, is aldaer een tingan gearriveert van de eij landen van Banda, hebbende brieven aen den Heer Generael,nbsp;van den Gouverneur ’t Sionck mentie maeckende vant veroveren vannbsp;den hoogen berg daer de Bandaneesen, hier vooren verhaelt, op gevluchtnbsp;waren ende is verovert geweest in ’t leste van Julij twee m.aenden naenbsp;ons vertreck van Nera.
Vooreerst isser eenen orangcaij op Lonthor over comen loopen, die seyde dat die op de hoogte waren geen cruijt noch loot en hadden ’t ennbsp;anderen van honger vergingen, oversulcx lichtelijck soude te becomennbsp;syn bereijt was den pat te wijsen.
De Heer Gouverneur de kennisse hiervan hebbende, is met vier Comp®
— 321 —
-ocr page 338-soldaten, vrije burgers ende swarten vertrocken naer Salamme ende is naer de hoochte getrocken. Boven gecomen sijnde, hebben d’ onse opnbsp;haerlieder geschooten, die van binnen en deden anders geen weer, dannbsp;met steenen worpen, sage-sagen en haesegaeijen, oock met hout ’t welcknbsp;een cleijn uijre duierde. D’ onse sijn met gewelt van schieten bovennbsp;gecomen, die van binnen dit siende sijn van d’ ander sijde van den berchnbsp;affgeviucht. D’ onse alsoo boven gecomen sijnde hebben een blindenbsp;vrouw gevonden, daer waeren 15 a i6 bassen, maer geenen buijt.
Bleven daer twee nachten, seijden daer boven soo cout was, datter qualijcken conden herden. Voorts wierpense alle de muieragie omveernbsp;ende de pallasaden, staecken wel 17 a 18 hondert huijsen in brant, vonden oock wel bij de 6 a 7 hondert graven meestal van coude ende onge-mack gestorven. Het begrijp van den berch boven was wel een uijrenbsp;gaens in ’t ronde.
Dit gedaen sijnde is de partije vertrokken naer Waijer en de Demmer om de gevluchte te vervolgen. Daer gecomen sijnde was den meestendeelnbsp;gevlucht met corre corre die sij gemaeckt hadden ende noch in de ruijchtenbsp;verborgen hadden ’t sedert hare eerste vlucht. Onder andere issereennbsp;corre corre vergaen met 250 sielen. Zij cregen noch 70 a 80 gevangenennbsp;soo mans, vrouwen en kinderen, daermede voorts gemarcheert naenbsp;Salamme, onderwege wiert er 10 of ii dootgeslagen die niet volgen ennbsp;conden. Op Salamme gecomen sijnde, sijn inde tingans gegaen ende opnbsp;naer Nera gevaren.
Op Nera gecomen sijnde heeft d’ Heer Gouverneur een blij maeltijt gehouden, en de alle ’t volck verdeelt op de vier punten, de stucken vantnbsp;fort rontsom gelost voorts alle ’t volck die op den tocht hadde geweest denbsp;volheyt van Spaenschen wijn gegeven, voorts ij der man ses realen vannbsp;achten gecregen tot buijt.
Nicolaes van Waert, luijtenant van de tingans op Batavia gearriveert sijnde, sterck tesamen 16 personen, den luijtenant ende den stiermannbsp;werden elck vereert veertich realen van achten, den quartiermeesternbsp;vijfftien realen, d’ ander elck acht realen, ’t welck haer gegeven wiertnbsp;door last van d’ heer Generael Jan Pietersz. Coene, die Godt bewaert.
322
-ocr page 339-XVI
COPIE-MISSIVE VAN GOUV^ MARTINUS SONGK UYT CASTEEL NASSAUW OP NERA IN BANDA AEN DEN GOUV^ GENquot;^., DATO 6 JUNI 16211)
Erentfeste manhafte wijse voorsienige seer discrete Heere.
Tjedert U. Ed, vertreck hebbe volgens last van U. Ed. t’ bosch van Poulo-aij onder de burgerije verdeelt, de Duijtsche burgerije besit denbsp;helft, ende de Swarten de ander helft, de burgerije heb mede onder tweenbsp;vaendelen verdeelt, een vaendel Duijtsen ende een Swarten, als mede denbsp;burgerije van Nera ende Lonthor, die te samen een compagnie wtmaec-ken, behalven de Swarten, sijn vast besich om de officieren door voorscre-ven compagnieën te stellen.
Rossingeijs hebbe beset met loo soldaten 8 tingans ophebbende 6i coppen ende 22 Mardijekers met drie arambaycks, Pulomas daer leijt denbsp;galleije voor geset met ses tingans met volck wt de scheepen gemant;nbsp;verscheijde malen heb ick, als mede de Commandeur Gorcum onder-staen op Rossingeijs te comen met een arambaijck, om de plaetse te be-sichtigen ende voorts met de boots en de tingans provisie te brengen, ’tnbsp;welcke in weer ende wint niet voor den eersten Junij hebben toegelatennbsp;als wanneer op Rossingeijs met de Commandeur Gorcum mede brengende provisie ben gecomen, ondertusschen op Rossingeijs niet costen geraken sijn bij cappitein Cuingnet 3 mannen van Rossingeijs gecomen, vannbsp;de welcke 2 aen ons gesonden heeft, die ons aendienden hoe dat die vannbsp;Rossingeijs noch ontrent 30 manspersoonen ende 40 soo vrouwen alsnbsp;kinderen opt eijlant waren, wt wekker name aen ons versochten haersnbsp;lijffs genade presenterende haer in onse handen over te geven, waeropnbsp;alhier bij den raet resolveerden haer in genade aen te nemen, ende vannbsp;haer leven te verseeckeren mits sij haer geweer in onsen handen soudennbsp;overleveren, doen t’geene wij begeren, ende woonen daer ons belie\ennbsp;soude, t’welcke wij op Rossingeijs sijnde haer die int getale 23 mans persoenen voor ons verschenen hebben voorgehouden, twelck sij aennamennbsp;ende in alles belooffden gehoorsaem te sijn. Sij versochten dat alsoo opnbsp;Rossingeijs gebooren waren ende daer tot noch toe gewoont hadden, datnbsp;men haer daer voortaen wilde laten, twelck mede goetvonden haer tenbsp;vergunnen ende hebben haer woonplaetsen aengewesen aen strant ondernbsp;ons fort aldaer.
Seijden mede hoe ontrent de 40 a 50 persoenen van Rossingeijs soo mannen vrouwen als kinderen opt eijlant groot Banda bij de Bandanesennbsp;waren, ende presenteerden derwaerts te gaen omme haer aen te dienennbsp;hoe sij met ons waeren gevaren, ende voorts te onderstaen ofte haer
b 1622, tweede boek, ongefolieerd.
— 323 —
-ocr page 340-weder op Rossingeijs wilden begeven, voorde welcke sij mede genade versochten, desen handelingen lieten ons vastelijck voorstaen, dat alle denbsp;Bandanesen genoechsaem bekent was, ende consenteerden die van Rossingeijs haer voorige versoeck, dit geschiede den 3®“ Junij; des anderennbsp;daechs sijn van daer naer Nera vertrocken ende gingen 2 van die vannbsp;Rossingeijs met ons, die wij met de schuijt vant schip Enchuijsen aennbsp;Salamma aensettede, op den 5®^ quamen wederom op Nera bij ons seg-gende dat sij op de hoochte van Salamma comende, de paden ende wegennbsp;met groote swaere boomen gestopt vonden, oversulcx ter sijde een wechnbsp;soeckende, eerst op Denner ende daer naer op Waijer quamen, van waernbsp;een slave die daer cost was soeckende naer boven sonden, door de welckenbsp;sij versochten met die van Rossingeijs te mogen spreecken, dit wiert bijdenbsp;Bandanesen geweijgert, hebben belet dat die van Rossingeijs den anderennbsp;niet mochten spreecken ende haer soo lange opt geberchte gehouden totnbsp;dat voorscreven 2 mannen weder vertrocken waeren, twelcke ons medenbsp;seijden dat de Bandanesen seer qualijck genoechden dat haer in onsenbsp;handen hadden overgegeven daerop sij tot antwoort gaven dat tot sulcxnbsp;gedrongen hadden geweest, alsoo het bosch op Rossingeijs haer niet ennbsp;coste voeden, ende geen vaertuijch en hadden om elders te vluchten.nbsp;Inde baij van Waijer seijden dat 2 prauwen toegemaeckt wierden, eenenbsp;die haer duchte dat vrij wat grooter als d’ander soude wesen, tot watnbsp;eijnde die gemaeckt wierden oft om te vluchten oft van Pouloron oftenbsp;elders secoers te gaan haelen en wisten niet te seggen. Op gisteren is eennbsp;Bandaneese slaelf bij ons overgecomen naer dat hem drie dagen intnbsp;bosch hadde gehouden, deselve seijde datter inde baij van Waijer 5nbsp;prauwen gemaeckt wierden ende noch 5 andere int hangen vant geberchtenbsp;ontrent haer fort meende dat dese prauwen haest soude claef sijn, seijdenbsp;dat noch wel 400 man starck waren ende veel vrouwen ende kinderen,nbsp;mede datter groote armoede geleden wiert, soo door honger als door onge-mack van weder, waer door dagelijcx 3, 4 ende oock wel 5 stierven, waternbsp;seijt hij hebben sij boven opt hoochste vant geberchte, rijs hebben geene,nbsp;ende sagon seer weijnich, de Orangkaijs ende veele andere principalenbsp;moeten wt het bosch leven. Deze handelingen met die van Rossingeijs ge-loove van harentwegen maer enckele schelmerije is, derhalven aennbsp;cappitein Cuingnet ende andere officieren op Rossingeijs sijnde, eernste-lijck gerecommandeert hebbe goede sorge bij dage ende bij nacht tenbsp;houden, ende t’ volck op Rossingeijs sijnde niet meer te vertrouwen alsnbsp;onse verseeckering aldaer toelaet.
Hebbe het volck van Rossingeijs goetgevonden op Rossingeijs te laten alsoo daer van de hant sijn, wij daer goede macht hebben ende opdat denbsp;noten ende foulie aldaer mochten versamelt worden. Van daech hebbenbsp;t’ volck van Rossingeijs weder 6 tingans met provisie toegesonden soonbsp;dat nu voor 2 maenden geprovideert sijn, goet weer blijvende sullennbsp;haer noch beter voorsien. Inde galleije hadde mede provisie voor Ros-
324
-ocr page 341-singeijs gedaen maer en coste niet voorts, niet tegenstaende weder noch wint hen belettede, jae was soo goeden weder datter wint gebrack voornbsp;de boots om te seijlen, doch legge sulcx meest op de onervarentheijtnbsp;van de Jauanen die daer tegenwoordich op sijn.
Hebben van die van Rossingeijs verstaen hoe dat ten tijde dat de huij-sen op Salamma verbranr ende t’volck geinbarqueert wierden 6o sielen soo mannen, vrouwen als kinderen van Rossingeijs, met 2 prauwen naernbsp;Ceram sijn gevlucht..................
T Sedert U. Ed. vertreck sijn vande Bandenesen bij ons overgecomen behalven voorscreven mans persoon 2 vrouwen, een meijsgen, eennbsp;jongen ende een man daer wt van des vijants gelegentheijt gans nietnbsp;hebben connen verstaen.
Op gisteren isset seer goet weder geweest gelijck het noch tegenwoordich is, hebbe volck van Poulo-aij, soo veel aldaer becommen sal kunnen herwaerts doen comen; met drie ofte vier hondeft man soude garen sootnbsp;weder besrandich blijft op morgen een tocht naer Waijer te lande doen,nbsp;waer toe ick van gisteren preparatie hebbe beginnen te doen maecken,nbsp;soot mogelijck waer soude genegen sijn 3 a 400 man wt te maecken maernbsp;vreese dat soo veel niet en sullen vinden die wel ter been sijn. Rossingeijs dient beset te blijven met het volck dat daer tegenwoordich is,nbsp;van Nera, Lonthor ende Sammer sullen alle het volck dat gaen cannbsp;lichten, ende des noodich wesende met creupelen wederom voorsien.
Het is seer noodich soot weder sulcx wilde toelaten, dar dese tocht geschiede, de vijant soude anders meenen dat dé Hollanders al dootnbsp;waren oft ten minsten geen couragie en hadden. De vijant loopt seernbsp;stout doort bosch, jae tot int gesichte van ons volck op Sammar, die geleden eenige dagen den vijant die 4 a 5 int getal met haer swaerden wat tenbsp;nae quamen, haere swaerden ontjoegen. Tis sonder twijftel dat al opnbsp;haer wttersten sijn ende met de hulpe Gods wel ter ondergebracht sullennbsp;worden, nieuw secoers verhoope dat haer wel sullen beletten te crijgen,nbsp;sulcx gedrongen sullen worden oft te vluchten ofte haer in onsen handennbsp;te begeven. Soo patientich sijn in haer armoede ende ongemack ende hetnbsp;tot toecomende droge mouson wtherden, sal de saecke hem selffsnbsp;wijsen ende de tijt leeren wat ons te doen sal staen. Ons bedunckensnbsp;sullen de vijant het vier wat naerder moeten leggen ende haer bovennbsp;op den berch houden, twelck met belegeringe ronthomme sal moetennbsp;geschieden, soo sulcx moet geschieden, voor haer t’eenemael t’onder-brengen ende ondertusschen eenige vliegende tochten moeten gedaennbsp;worden sullen veel lonten consumeren..............
Soo het by kunnen brengen ende bequaem weder is, sullen soot godt gelieft op morgen onse voorgenomene tocht aenvangen. Van daech heeftnbsp;het een weijnich geregent doch tegen den avont weder goet weder geworden.
325
-ocr page 342-Cappitein Verhoeven is int schrijven van dese met 40 borgers van Poulo-aij gecomen, als mede alle de Cheauwers, Mardyckers ende Bandanesen van Poulo-aij.
Hier mede
Ed. Eerntfeste manhafte wijse voorsienige seer discrete Heere bevele ul. naer groetenisse den schut Christi. Int Casteel Nassauw op Nera innbsp;Banda den Junij ao. 1621.
was onderteeckent
UEd. dienstwillige dienaer Marinus Sonck
— 326
-ocr page 343-COPY-MISSIVE VAN DENZELFDEN AAN DENZELFDEN, DATO 3 JULI 16211)
Ed. Eerntfeste manhafte wyse voorsienige seer discrete Heere, Mijn Heere, t’sedert myne voorgaende gesonden met het Engelschnbsp;fregat den Dragonsclauw, sijn vande Bandanesen bij ons overgecomennbsp;drie mannen vier vrouw ende drie kinderen. Een parthye wtgemaecktnbsp;van Sammar heeft een Bandanees hooft gehaelt maer door haer bot-ticheijt, sijn haer de andere seven die beneffens voorscreven aen strantnbsp;in een speioncke tusschen Sammar ende Lacquoij sagou maeckten ont-comen. Naderhant heeft de Luijtenant van Lonthor met een parthije desnbsp;nacht wt sijnde ontrent Lacquoij een man met een vrouw gecregen, denbsp;derde ontliep het, dese twee seijden, dat man ende vrouw waeren, hebnbsp;den man weder ter rugge gesonden, naer dat hem goede beloften endenbsp;toesegginge gedaen hadde, van goede vereeringhe als weder soudege-comen sijn, ende eenige slauen bij ons hadde doen overcomen, dit is dennbsp;dach dat wech is geweest maer heb noch niets vernomen sijn tijtnbsp;duert noch twee dagen, binnen de welcke hij behoort weder te comen.nbsp;Onse voorgenomene tocht, daer van in mijne voorgaende gementioneertnbsp;hebbe en heeft door regen ende ongestadich weder geen volkomen effect
gesorteert.....................
Groot gebreck ende armoede wort bij onse vijanden geleden, ende vermits niet bij ons willen comen moeten op haeren hals t’gansche boschnbsp;door haer kost soecken. Wij en kunnen niet anders vernemen off bespeuren off het volck van Lonthor, Salamma, Waijer, Denner endenbsp;voorts alle de ingeboorene vant groot eijlant Banda, sijn van meeningenbsp;te vluchten, het is seecker dat vaertuijch toemaecken maer kan niet meernbsp;vernemen als van thien oft 12 prauwen. De wegen rontsom haer fortennbsp;hebben op verscheijde plaetsen met boomen toegestopt. Die van Ros-singeijs, Nera ende Poulo-aij soecken soot schijnt te blijuen welckenbsp;handelinge alsoo hoopte te beleggen dat daerdoor eenige slauen sullennbsp;becomen. Naerdat ick de Rossingeijners van' haer leven verseeckertnbsp;hadde, heeft een Rossingeijner vant geberchte op Rossingeijs gecomen,nbsp;door een ander aen Cappiteijn Cuingnet doen versoecken, oft men hetnbsp;volck twelck voor desen op Rossingeijs gewoont hadden, soo aldaernbsp;vande berch weder quaemen, wilde aennemen gelyck de eerste geschietnbsp;was, twelck ons goet gedocht heeft haer toe te staen. Naderhant hebben denbsp;Bandanesen met verscheijde troupen van 5 a 6 persoenen aent schipnbsp;Enchuisen geroepen om mij te mogen spreecken, seggende dat doornbsp;vrese niet bij ons dorsten comen waer over ostagiers eijschten, heb haer
1622, tweede boek, ongefolieerd.
327
-ocr page 344-met goetvindingh vanden Raet weder doen antwoorden, dat komen mochten sonder dat haer iets misschieden soude, maer soo ons woortnbsp;niet wilden gelooven dat wech mochten blijven wij wilden niemant innbsp;ostagie senden, niet tegenstaende op ons woort aen haer gegeven nietnbsp;vertrouden bij ons te comen sijn drie mannen vant geberchte aen Poulo-ron nu acht dagen geleden aengecomen met een briefï (waer van nevensnbsp;dese copie sende) aen den priester van Pouloron, gesonden vandennbsp;Sabander Ratou, de priester met voorscreven drie mannen bij ons opnbsp;Nera gecomen sijnde vertoonde den brieff, waerin soo hij seijde denbsp;Sabandar Ratou liet weten dat vermits sieck lach aende loop selffs nietnbsp;comen coste, maer versocht aen den voornoemden priester bij ons tenbsp;willen intercederen voor t’volck van Nera ende Poulo-aij (die de priesternbsp;ontrent de twee hondert weerbare mannen fingeerde te wesen) daer voornbsp;te versoecken genade ende dat haer mochte vergunt worden de selffdenbsp;conditiën als die van Pouloron genoten. Dit stout versoeck en docht onsnbsp;niet vreemt ten aensien haer voor desen, sulcx wel gesuccedeert is, daernbsp;op ons heeft goetgedocht de voorscreven drie mannen weder aen Sa-lamma te setten met antwoorde aenden Sabandar Ratou dat niet gesintnbsp;waeren, op dusdaniger wijse met hem te handelen, maer soo iets begeerde,nbsp;dat bij ons met het volck van Nera ende Poulo-aij soude comen, die vannbsp;Rossingeijs hadden alsoo gedaen ende waren van ons in genade aenge-nomen, waerop mede verhoopen mochten, ende soo ons niet en vertrouden datter alsdan geen hoope was datter iet goets tusschen ons soudenbsp;wtgerecht worden.
Voorscreven drie mannen versochten mede wt den naem van Sabandar Ratou dat de priester van Pouloron op den berch met haer mochte gaen, twelck niet goet gevonden hebben toe te staen, maer hebben haernbsp;datelijck aen Salamma aengeset. Des anderen daechs den 25®“ Junijnbsp;quamen drie voorscreven mannen weder bij ons, ende versochten vredenbsp;wt de naem van alle de Orangkaijen, daerop haer als voornoemd antwoorde soo sulcx begeerden dat de Orangcaijen bij ons in persoon soudennbsp;komen ende betoonen dat sij sulcx van harten meenden, waerschoudenbsp;haer dat niet weder en mochten komen met twee drie mannen maer soonbsp;comen wilden dat met honderden komen mosten, hier mede deed haernbsp;datelyck weder vertrecken, de priester van Pouloron hinck de huijck naenbsp;de wint alsoo wel merckte dat daer niets van vallen soude. Onse opinie isnbsp;dat het verdreven volck van Nera ende Poulo-aij veele onder de Poulo-ronners ende Rossingeijners sullen soecken te schuijlen ende in Banda tenbsp;blijven, twelck off al seeckerlijck wisten simuleren sullen niet te weten,nbsp;maer onse beurte waernemen als d’andere vertrocken ofte tonderge-bracht sullen sijn. Soo haest het goet weder is, sullen t’selve waernemennbsp;ende onse vijanden (met Godes hulpe) alle mogelijcke affbreuck soeckennbsp;te doen, die van Poulo-aij hebben weder beschreven, dat soo haest goetnbsp;weder is op Nera sullen koomen.
328
-ocr page 345-Onse parthijen, die wij alst eenichsints weder is gestadich int bosch houden, worden den vijant wel gewaer, maer ontcoment meest oft doornbsp;botticheijt van d’onse, ofte door haer eijgen vaerdicheijt. Het volck aennbsp;lant ende inde schepen is ende blijft seer miserabel gestelt, twelck mijnbsp;veroorsaeckt heeft, oft het de vijant tot het toecomende mouson wthardede,nbsp;aen U. Ed. om beter volck te schrijuen, doch is niemant van ons die daernbsp;aen int minste twijffelt off de vijant sal vertrecken want soo al bleeuen sou-den haer selven op eenen kalen berch bannen daer U. Ed. bekent isnbsp;dat niet als honger ende komm.er souden hebben.
Wij hebben verstaen uijt een overlooper datter twee arambaijcks waervan d’een /oor desen op de custe van Ceram is gecomen terwijlen denbsp;Engelschen aldaer waeren met het fregat den Dragons Clauw, nu geleden 8 a 9 dagen aen Waijer sijn aengecomen, die een weijnich sagounbsp;in hadden, maer heb niet kunnen vernemen wat niews sij mede brengen,nbsp;oft sij van dien van Ceram gehaelt dan oft van haer geassisteeft sullennbsp;worden. Hoe veel volck datter noch op den berch is kunnen niet seeckernbsp;vernemen.
Op Rossingeijs sijn tegenwoordich ontrent de hondert sielen sijn voor ons volck noch seer schu eenige beginnen haer huijsen onder ons fortnbsp;aldaer te maecken, vinden goet haer den ruijmen toom noch wat tenbsp;geuen, sij hebben tot noch toe niet meer als 25^ cattij foulie ende 186nbsp;cattij nootenmuscaten gelevert, doch daer sijn weijnich vruchten aendenbsp;boomen. Was den vijant vant geberchte soude opt eijlant groot Bandanbsp;wel te pas komen alwaer de boomen seer vol vruchten hangen, die wijnbsp;naersticheijt sullen doen dat soo veel kunnen geplilckt worden, heb aennbsp;Cornells Gerritsen belast, dat aen U. Ed. notitie sal senden wat opnbsp;Poulo- aij alsnu ontfangen is...................
Int schrijven van desen is weder gecomen den voorscreven man dien ick weder naer den berch gesonden hadde, het schijnt dat sijn last aendenbsp;andere slauen niet heeft durven openbaeren, brengt met hem tweenbsp;cleijne jongens die hij seijt sijn kinderen te wesen, weet voorder geennbsp;bescheijt van des vijants gelegentheijt.
Acht oft negen dagen naer desen sullen soot Godt gelieft met een tingan ofte eenich ander vaertuijch naerder aduijs soo verhoopen senden,nbsp;oft eerder, soo iets sonders voorvalt.
Den 27 Junij met het.......*) van den dach sijn die van Ros
singeijs dicht onder het eijlant 20 corracorren gewaer geworden, die aen Nennet tusschen Denner ende Salamma gelegen aenvoeren, de see gingnbsp;soo hol dat onse prauwen die niet kosten bolwercken, de steenstuckennbsp;kosten niet gebruijcken vermits gestadich onder water vielen mostentnbsp;oversulcx aen Rossingeijs houden. Dese tijdinge hebben door quaetnbsp;weder eerst op den lesten Junij gecregen, alswanneer mede twee mannen
*“) Niet ingevuld.
329
-ocr page 346-van den berch quancen, d’een sijnde een Orangcaij van Poulo-aij ende d’ander een slaeff, seijden gestiert te sijn van de Orangcaijs om vreede tenbsp;versoecken, hebben haer elck apart geexamineert ende confesseren datternbsp;op dato voorscreven 20 corracorren van Ceram aen Nennet (twelck sij onsnbsp;alsoo noemden) sijn aengecomen ende sijn daer mede vertrocken denbsp;naergenomde Orangcaijs namentlijck Umberato, Ringiringi, Wattimena,nbsp;Sabandar Ratou, Sabandar Combeer, voorts eenige vrielieden endenbsp;slauen tot tusschen de 200 ende 300 persoonen, seggen dat voorscrevennbsp;20 corracorren nu over ses dagen weder verwacht worden om meernbsp;volck te halen hebben nu ontrent tien duijsent stucks sagou mede gebracht, waerinne beijde overeen comen als mede datter noch tusschen denbsp;4 a 500 weerbare mannen op de berch sijn. Dese voorschreve twee persoonen hebben goetgevonden vast te houden, alsoo haer voor desen ge-waerschout hebben, dat niet met een man oft twee weder bij ons soudennbsp;komen, twelck seggen alsoo niet verstaen hebben ende soecken t’met eennbsp;praetgen afï te leggen. Wt den voorscreven slaeff verstaen wij dat dienbsp;versoecken te mogen blijuen, int sin hebben te vluchten met ons vaer-tuijch twelck sij vertrouwen wij haer leenen sullen (als veraccordeertnbsp;sijn) om nooten ende foulie mede te brengen...........
Hier mede
Ed. Eerntfeste, manhafte wijse voorsienige, seer discrete Heere, wenschen wij U. Ed. naer hartelijcke groetenisse een geluckige endenbsp;voorspoedige regering int Casteel Nassau op Nera in Banda den 3 Juli ^)nbsp;anno 1621 ende v/as onderteeckent U. Ed. dienstwillige dienaer
Martinus Sonck
b Verbeterd uit 29en Junij.
330
-ocr page 347-COPY-MISSIVE VAN DENZELFDEN AAN DENZELFDEN, DATO 13 JULI 16211)
Ed. Erntfeste manhafte wijse voorsienige seer discrete Heere,
Mijn Heere, mijn voorgaende gesonden met het schip de Engelsche Sterre waervan nevens dese copije gaet verhoope U. Ed. voorden ont-fanck van desen wel sal sijn geworden. — Deze gaet met een tingan,nbsp;alsoo wij die eerder als een schip kosten klaer krijgen, met tijdinge van denbsp;victorie die ons die Almogenden Godt op den deser over de vijandennbsp;de Bandanesen, ende haer fort op den hoogen berch ende den ditonbsp;over voorscreven vijanden ende haer fort boven Wayer gelegen belieftnbsp;heeft te verleenen, waer mede wij U. Ed. veel gelucks wenschen. Woens-dach toecomende hebben wij geordonneert dat een algemene ,danck-segginge over de voorscreven victorie in de eijlanden van Banda salnbsp;gedaen worden.
Wij vertrouden vastelijck als in mijne voorgaende geaduijseert hebbe, dat de vijant niet alleen voorgenomen maer oock een parthije haer al-reede vant lant begeven hadden, doch bleven evenwel onseecker, hoenbsp;sterck de vijant opt lant noch was, twelck wij door de verscheijdentheijtnbsp;vant geene ons de gevangenen, gesondenen ende overloopers open-baerden niet seecker hebben kunnen weten ende alsoo daeraen veel gelegen was (opdat men door kennisse vant selve niet alleen de schepen vannbsp;dit mouson mochten laten vertrecken maer oock sulcx U. Ed. aduijserennbsp;om in andere diensten gebruijckt worden, oft dat die soo de vijant soonbsp;sterck was dat men haer niet hadde kunnen overwinnen ofte vant lantnbsp;krijgen, hier souden hebben moeten toecomende mouson overblijvende)nbsp;hebben den 5®“ deser geresolveert, dat men de tocht nu verscheijdennbsp;malen door regen ende quaet weder misluckt, soo haest het weder sulcxnbsp;wilde lijden byder hant soude nemen. Op dato voorscreven hadden bijnbsp;een vergadert
62 soldaten van Nera 38 burgers van Neranbsp;48 soldaten van Sammarnbsp;46 soldaten van Lonthor
36 burgers van Poulo-aij waer onder 16 soldaten 82 soo Chiauwers als Mardijckers ende Bandanesen vannbsp;Poulo-aij ende Nera.
60 bootsgesellen uijt de schepen
t’samen 372 coppen.
Dit was al de macht dienen van duijsent coppen, behalven de burgers,
b 1622, tweede boek, ongefolieerd.
331
-ocr page 348-Chiauwers, Mardijckers ende Bandanesen bijden anderen heeft kunnen brengen, de seere beenen oock den arack beletten veele eenigen dienstnbsp;te kunnen doen.
Met voorscreven 372 coppen sijn den dito naer Salamma gevaren alwaer eer kosten comen ons een regen naer t’schip Enchuijsen endenbsp;t’Wapen van Jaccatra, twelck voor Comber lach joech, kort naerdenbsp;middach den regen ophoudende sijn aen Salamma gelant ende warennbsp;soo haest niet opde hoochte van Salamma oft wierden vanden regennbsp;meest nat, doch de meeste part hadden haer geweer drooch gehouden,nbsp;oversulcx met den commandeur Gorcum ende de presente cappiteijnennbsp;ende Luijtenanten resolveerde, te besichtigen wat vijant opt hoochstenbsp;vant geberchte souden vinden, op den kalen berch komende wiert uijtnbsp;des vijants fort een schoot met een roer oft musquet geschooten, als medenbsp;doen wij onder haer fort quaemen noch 5 schooten, ondertusschen endenbsp;eenige tijt daer naer wierp de vijant geweldich met steenen, krommenbsp;houten aende kanten scharp gemaeckt als mede met hasegaijen, schootennbsp;mede geweldich met flitsen ende pijlen, d’onse alsoo onder s’vijants fortnbsp;staende schooten omtrent hondert ende vijfftich schooten, doch niet alsnbsp;de twee voorste kosten door de smalte ende steijlte vant pat haer geweernbsp;gebruijcken, d’andere schooten sonder dat voordeel kosten doen, wijnbsp;quamen aen daer de Luijtenant Cranevelt voor desen was aengecomen,nbsp;een seer steijl ende smalle pat, aen wedersijden ongelofelijck met voetnbsp;angels beset, sulcx men malcanderen qualijck voorbij koste gaen, denbsp;wech die dito Cranevelt tot aen des vijants fort was gekomen, haddenbsp;de vijant gestopt, hier aldus achter den anderen staende liet de Luijtenant Geurij die met 30 soldaten voorginck ende cappiteijn Gilde dienbsp;daer aen mede met 30 soldaten, aen mij die haer met de compaignie vannbsp;Nera volghde vragen, wat datmen doen soude, waerop t’aduijs van dennbsp;Commandeur niet kunnende verwachten alsoo hij de achter hoedenbsp;hadde, resolveerde alsoo de vijant geen sonderlinge resistentie alsnbsp;voorscreven is deede, het fort te naederen tot dat het selffde overwonnennbsp;ofte meerder resistentie souden vernomen hebben, het moste oocknbsp;haestich geschieden alsoo ons den avont opde hant quam ende omdat denbsp;locht seer betrocken was oock reegen vreesden twelck opdat met meerdernbsp;couragie geeffectueert mocht worden, vermaende de officieren ende soldaten dat nu wilden betoonen dat met recht de naem van soldaten voerde.nbsp;Ende belooffde haer dat ick het niet ongeloont soude laten soo wie ietsnbsp;notabels uijtrechte, de Luijtenant Geury maecte met sijn Bardesaen, doornbsp;de tacken ende voetangels daer mede de wech om in s’vijants fort tenbsp;koomen belet wiert, een openinge, sulcx wij het fort naer ontrent eennbsp;uijr daer voor gestaen hadden beclommen ende den vijant daer uijtnbsp;dreven, soo dito Luijtenant aende paiissaeden van s’vijants fort quam,nbsp;liep een Bandanees met het vaendel wech twelck opde borstweeringnbsp;waijde.
332
-ocr page 349-Het fort besichticht hebbende vonden het aen allen kanten een onge-loofelijcke stercke plaetse, seven metale bassen sender kamers ende een falcoen met een blinde ende noch een oude vrouwe hebben daer in verovert, het falcoen met drie swaere bassen flanckeerden langs de wechnbsp;daer Cappiteijn Colff voor desen was aengecomen, twee paggers vannbsp;tacken van boomen waren opde wech eer men tot de pagger quam daernbsp;voorscreven falcoenen achter lagen, waer achter noch een pagger vannbsp;boomen was, daer binnen sijnde most men seer steijl naer de hoochtenbsp;klimmen waer wij opgecomen sijn, de wech daer Cappiteijn Colff aennbsp;s’vijants fort quam was een rug van een berch tusschen de twee ende drienbsp;roe'breet een musquet schoot weegs kael, met een smal pat daer maernbsp;een voor een koste gaen, vermits aen weder sijde met voetangels ondernbsp;ruijchte ende tacken van boomen, seer dick beset was, hadden medenbsp;t’sedert Colff daer gheweest was, uijtermaten veele ronde kuijlen ge-maeckt daer een man ofte twee soo wat besijden de wech geweeckennbsp;hadden souden hebben kunnen invallen daerinne lange scharpe riedennbsp;stonden.
De andere vier bassen waren mede op andere plaetsen gestelt, maer verwondert mij seer dat niet een bas tegen ons en brachten alsoo ons ap-parentelijck daer door souden gekeert hebben, aen kruijt en gebrack hetnbsp;haer niet, een pot ende een bamboes met goet kruijt vonden wij int fort.
Het is seer notabel ende een merekelijeke hulp bewijsinghe van Godt, dat hij ons met t’hoochste vant geberchte twelck voor menschen on-mogelijck scheen, in te laeten nemen, de volcomene victorie over onsenbsp;vijanden belieft heeft te verleenen.
Het is mede notabel dat de vijant opt hoochste vant geberchte een corracorre vonden lang 58 hout voeten, ontrent haer fort hadden nochnbsp;een begonnen, die wij beijde verbrant hebben.
Naer onser aller gissinge stonden binnen voorscreven fort ontrent 2000 huijsen ende 1500 grauen van dooden twelck confirmeert dat U Ed.nbsp;voor desen verstaen heeft, datter veel volck opden berch storff, hebbennbsp;daer groot ongemack geleden alsoo aldaer ongelooffelijck kout is, het mistnbsp;op den berch soo natuerlijck als het in ons lant in de winter doet. Schoonnbsp;water hebben in een valleije binnen t’fort. T’fort is een seer groot begrijpnbsp;ende meest rontson met 2,3 jae vier dubbelde palissaeden daer achter borst-weeringen van aerde opgemaeckt beset, behalven de wech die wij op quae-men die sij soot schijnt door de steijlte defenciebel genoech geoordeeltnbsp;hebben. Eer aende hoochte quamen sijn van ons volck 63 mannen die nietnbsp;voort kosten weder gekeert. Seven gequetsen kregen wij doch geene doot-lijck. Sanderdaechs den 7®“ dito brochten de bassen ende de gequetstennbsp;met noch eenige creupelen aff, versagen ons van t’geen ons noodich wasnbsp;om den vijant te mogen achtervolgen, ende raseerden dien dach het fortnbsp;ffoch lieten de meeste huijsen staen om in te logeren.
Den 8®^ dito staecken alle de huijsen voort in brant ende marcheerden
— 333
-ocr page 350-naer het fort boven Waijer gelegen, alwaer wij den vijant mede uijtioegen, wij quaemen van de hoochte vant geberchte langs een smalle wech die aennbsp;wedersijden seer steijl was een musquet schoot weegs voor het fortnbsp;haddet de vijant kael gemaeckt, alwaer de berch wat vlacker ende denbsp;wech mede met kuijlen als voor-en, voet angels ende heijningen vannbsp;tacken beset was, aent fort was een gracht gegraven ontrent een mansnbsp;lengte diep, voor was het fort beset met palissaden van nootemuscaetnbsp;boomen waer achter een goede muer was ontrent twee mans lengtennbsp;hooch, vande muer liep het weder heel steijl neder, soo datter onder denbsp;muer 2 a 3 duijsent menschen souden hebben kunnen staen, sonder datnbsp;vant schieten van musquetten souden beschadicht geworden hebben,nbsp;in dese muer lagen 6 metale bassen met de kamers geladen ende opgeroet doch wierden vanden vijant niet affgeschooten, alsoo de vreese innbsp;haer was, sij begauen haer opde vlucht maer door dien wij het fort ver-seeckert hebbende haer haestich achtervolgde kreegen 7 mannen endenbsp;voorts vrouwen ende kinderen tot 66 gevangen, daerenboven wierdendernbsp;noch ontrent de veertich dootgeslagen, eenige door dien haer niet gevangen wilden geven maer ter weer stelden ende andere diet ontvluchtennbsp;wilden.
Een werp steen weechs leeger was dit fort beneden met een muer ge-slooten, alwaer mede drie bassen stonden, hier is de wech geen drie passen breet ende een stucke weechs niet anders als een clip, die men niet sondernbsp;perijckel van te vallen op nochte aff dimmen kan.
Welck van beijde forten sterckst geweest sij is bij ons noch in dispuet. Int fort boven Waijer vonden meer als duijsent huijsen doch nieuwersnbsp;naer soo veel grauen als int fort op den berch.
Twee compagnieën marcheerden voorts naer Denner soo om den vijant te achtervolgen als te sien wat aldaer passeerde, ontrent de baijenbsp;comende sagen wij eenige vande vijant besich om een groote prau t’see tenbsp;krijgen, maer alsoo het te seer barnde moste dito prau weder stranden,nbsp;het volck vluchte doch verlieten eenige van haere plungie, de prau smeten wij aen stucken als mede een ander prautgen twelck dicht bijde baijenbsp;van Denner mede klaer gemaeckt was.
Tis te d’eerlijck te herdencken de miserie die onse vijanden door haere trouloosheijt ende wangeloove tegen ons, haer onderwurpen hebben, innbsp;haere forten vonden eenige dooden onbegrauen waerdoor grooten stancknbsp;veroorsaeckt wiert, langs de wegen vonden wij de menschen van hongernbsp;ende commer vergaen, op seecker plaets vonden de moeder ende haernbsp;kint beneffens den anderen doot leggen.
Wij verstonden wt de gevangenen hoe des nachts daer aen volgende doen wij daechs het fort op den berch verovert hadden, drie corracorrennbsp;van Waijer affgesteecken waeren, waervan d’een weder gestrant ende 30nbsp;menschen verdroncken sijn, de correcorre saegen wij aen stucken aennbsp;strant als mede 5 dooden. Verstonden mede uijt een gevangen die selffs
334
-ocr page 351-seijde mede int fort geweest hadde hoe datter ontrent 6o weerbare mannen int fort waren doen wij daer voor stonden, mede datter noch ontrent 150 ofte 200 weerbare mannen opt lant waeren maer hadden niet meernbsp;als 10 a 12 musquetten, ontrent 30 musquetten waren met voorscrevennbsp;twee corracorren wech gesonden. Een weijnich beneden t’fort staendenbsp;boven Waijer vonden een carracorre halff gemaeckt, lang 72 voeten overnbsp;steven die wij mede verbrant hebben.
Int innemen vant fort boven Waijer voor nochte naer is niemant ge-quetst als Philip de Luijtenant vande Chiauwers van een Bandanees de welcke hem niet gevangen willende geven, amockriep houwende den voornoemden Philip met een parrang boven over sijn lincker been, daervannbsp;de aderen ende senuwen meest gequetst sijn doch de Bandanees mostenbsp;sulcx metter doot betaelen.
Den 9®“ sijn weder gekeert naer wij alles geslecht ende verbrant hadden. Int bestormen vant fort op den berch hebben haer insonderheijt wel gehadt Geurij Luijtenant vant fort Nassau, een sergeant van Cappiteijnnbsp;Gilde ende de voorscreven Philip, de Luijtenant is daer over vereert metnbsp;hondert realen ende dander twee elc(k) met 50 realen.
Desen avont is de Heer Commandeur Gorcum weder gekeert een parthije van de troep daer hij mede wtgegaen was ontmoete op Waijer 7nbsp;mannen, die tegens donse haer musquetten als desperate aenquamen,nbsp;sulcx daer van 2 doot gesmeten sijn. In een baijtgen tusschen Waijernbsp;ende Sammar wiert mede een groote opgeboeijde prau gevonden, daernbsp;het volck bij was om die drooch te maecken, maer alsoo d’onse te haestnbsp;ontdect wierden, sijnt de Bandanesen ontcomen, veel goet was in desenbsp;prau van gongen schoon porceleijn ende andere barring barring, daer aennbsp;d’onse affmaeten datter d’ een oft d’ander Orangkaij mede meende tenbsp;vertrecken. De Heer Commandeur Gorcom vont mede ontrent Waijernbsp;een man die door d’onse opt hoochste fort door sijn been geschooten was,nbsp;den wekken alsoo d’onse hem niet kosten dragen ende hij gesien hadde,nbsp;dat wij eenige bassen berchden thooft affgeslagen wiert.
Dese verclaerde hoe dat sij int hoochste fort 70 mannen sterck geweest sijn doen wij daer voor stonden behalven andere die geen couragie ennbsp;hadden om te vechten, mede dat 11 musquetten hadden gehadt. Seijdenbsp;mede dat niemant van hun gedacht hadde dat wij het fort aen die plaetsnbsp;daer wij aenquamen aengetast souden hebben, maer meenden eerst datnbsp;wij alleen quaemen om met haer te spreecken, doch siende dat wij int sinnbsp;hadden te vechten ontboden sij die van Waijer, die wij de moeijte aff-namen van aldaer te comen.
Int fort boven Waijer seijt hij dat wij den vijant verrasten terwijlen saten te pitcharen wat doen souden. Mede dat sij de Hollanders niet eernbsp;gewaer wierden voor dat die de hooffden over de muer staecken om t’sel-ve te beclimmen, welcke tronien alsoo sij die ongewoon waeren aldaer te
335
-ocr page 352-sien, haer tot suick een verbaestheijt brachten dat elck sijns weegs liep, eenige hadden gepitchaert om te vechten andere te vluchten, d’anderenbsp;om met ons vrede te maecken. Onder voorscreven i6 mannen doornbsp;parthijen verovert sijn twee Orangkaijen, d’een van Nera ende d’andernbsp;van Labetacke, met de welcke als mede met de gene die noch becomen,nbsp;sullen naer U.Ed. ordre handelen. Desen hadden wij gemeent op eergisteren te senden maer hebben niet voorvandach kunnen claer worden.
Hier meede
Ed. Erntfeste manhafte wijse voorsienighe seer discreete Heere, wenschen U.Ed. naer onde(r)daenige groetenisse een geluckige endenbsp;voorspoedige regeringe, int Gasteel Nassauw op Nera in Banda adii 13nbsp;Julij anno 1621. Was onderteeckent
U.Ed. dienstwillige dienaer
Martinus Sonck
— 336
-ocr page 353-XIX
„Van de Ed. Heere Generael boven genoomt verstonden int breede hoe de valsche Bandanesen wederom onder eenen goeden schijn, haerennbsp;aert andermael aen de Heere Generael met nieuwe moort meijnden tenbsp;betoonen, het waere dan aen lant ofte aen sijn eijgen boort, waertoe ai-reede twee orancaijs geaposteert waren, waer van de Heere Generaelnbsp;lucht gedegen hebbende heeft alle de principale, wesende 47 int getal,nbsp;laten aprihenderen, informatie nemende van haer moordadich concept,nbsp;dat sij al te samen bekenden, welcke volgens sij gecondemneert sijn metnbsp;den sweerde gestraft te worden, waervan 44 geexcecuteert sijn ende denbsp;resteerende 3 hebben haerselven wt desperatie om t’leven gebracht waarmede den Bandanesen adel meest gesnevelt is, sijnde eene rechtveerdigenbsp;straffe over alle hare moordadicheden soo sij met de onse gepleechtnbsp;hebben. lek houde voor seecker dat dese proceduren niet alleen cleijn-moedichen onder de gevluchte Bandanesen en sal veroorsaecken maernbsp;oock overal inde hier omgelegen Mooren, alsoo haer spreeckwoort datnbsp;sij plachten te gebruycken was dat den Hollantse hont wel baste maernbsp;niet en beet. Ja de voorsz. Bandanesen waren soo verde buyten allenbsp;schaamte gecomen, dat sij haer niet en ontsagen de Mooren van hier tenbsp;instrueren, seggende weet ghij geen raet met de Hollanders, doet als wijnbsp;doen, smijter een deel doot ende daarnaar sullen u» dandere noch grootenbsp;gescheneken toegeven. Bij dese proceduijren sullen mede voorgecomennbsp;wesen dat haer niet lichtelijck sullen verbinden alsoo die natie seer aennbsp;haere hooffden hangt. De gevluchte int geberchte, wesende naer mennbsp;seijt omtrent 2000 sielen sterek, waaronder ongevaerlijck 600 weerbarenbsp;man, en heeft de Heere Generael overmits den continuelen regen nietnbsp;connen aentasten. Sij onthouden haer int hoochste vant geberchte, alwaar sij (naer alle wtterlijeke apparentie) van honger ende commer sullennbsp;moeten vergaen, doch sommige willen sustineren dat sij noch wel voornbsp;4 oft 5 maenden souden geprovideert sijn. Wat daervan is sal ons dennbsp;tijt ontdecken, doch sij en hebben geen secoers te verwachten, alsoo ’tnbsp;rontsomme te water beset 'is met de tingans, sulcx dat nootwendig vannbsp;honger ende ongemack sullen gedompteert werden. Opt vertreck vannbsp;de Heere Generael soo stierfter van hunlieder a 4, 5 ende 6 daegs, dat soonbsp;voortgaende welhaast een reddinge onder haerluijden soude maken. Hetnbsp;oogmerekvan de Ed. Heere Generael is gheene Bandanesen daer te laten,nbsp;waer bij den stant alsdan den verseeckersten sal wesen van gants. Indiennbsp;ende de gedaene oncosten matter tijt wel wederomme sal opbrengen. . . .
'^) 1622, eerste boek (boek T). Uit dezen brief, van Van Speult vernamen Heeren XVII de gebeurtenissen op de Banda-eilanden vóór Coens brief van i6 November.
22
XX
UIT: COPIE-MISSIVE VAN JAN VAN GORCUM INT ’TSCHIP DELFT LIGGENDE TER REEDE VOOR HET FORT NASSAUnbsp;IN BANDA, AEN DEN GOUV^ GENquot;quot; DATO 29 JULIJ, 16211).
Op 23 stanty is den paep Poeleron op Nera ghecommen beneffens drije Bandenesen van het ghebercht mede brengende eenen brieff int Maeleijsnbsp;gheschreven soo sij seiden door den Sabandaer Rato gesonden omenbsp;eenighe conditiën van paeis te verwerven seggende ditto Sabandaer mee-de sonde sijn ghecom(en) doch vermidts sijne sieckten tselvige wasnbsp;naergelaeten hebbend is tondervracht wat versochten antwoorde alleene-leyck de vreyheijt als de Pouleronnesen sijn gemeten begeerde dooch isnbsp;haerlieder affgeslagen, alligerende doen het haer van Ed. Governeurnbsp;Generael wert ghepresenteert het selvighe aengenomen souden hebbennbsp;doch soo gesint waeren bij onslieder te commen souden haer plaetsennbsp;ordonneeren naer gelieven sonder in eenighe conditiën gehouden tenbsp;wesen ende dat oogenmerck souden nemen (souden nemen) op die vannbsp;Pouleron ende Rossegein die haere sonder eenighe conditiën onder onsenbsp;protectrtie hebben begeven hoe en in wat mannieren de selvighe werdennbsp;getrackteert waer mede ditos oock gedispatseert syn.
De drije Bandenesen waer vooren af is gementroneert sijn op 25 passato wederomme gecommen onder seguri van het schip Enckuijsennbsp;dat ghestaedelijck op wachte voor Salamma sijn houde hebben de selvighe op Nera gebracht naer alles ondervracht sijnde seiden alleenelicnbsp;gecommen waeren omme vreede te vercrijghen oock bij aldien eenigenbsp;Orenkais quamen omme te versoucken ofte de selvighe noot van dennbsp;lijve souden hebben waer op haer leder is gheseijdt het selvighe in allernbsp;moste gheschieden mede belast niet wederom te commen soo weynich innbsp;getale sijn maer soo bij ons beghe(er)den te sijn souden hondert oftenbsp;meerder theffen commen ende selvighe daer mede geboden te ver-trecken.
Op den Gounappij is ons een Bandeneessche slaeff geworden die seide in een orangbaeij gheweest was omme naer Ceram te vluchten oock datnbsp;door het herde weder op Nera waeren ghedreven daer de prauw stootnbsp;ende hij over boort was ghespronghen hem in het bosch verberghende
1622, tweede boek, ongefolieerd, lees: protectie,nbsp;lees: gementioneert.nbsp;lees: securi.
338
-ocr page 355-sorgende vermidts de prauw seer leek was eer aldaer conde coirunen soude sineken, naerden middaeh sijn door die van het schip Enchuijsennbsp;2 ditos aen het fort Nassou ghebracht gevang van den berch Salammenbsp;songen naer gevracht haeren ouden sanek gesonden waeren door alle denbsp;Orangkaeijs omme vrede ende vrijheden vanden lijve te becommen. Dennbsp;selvighen avondt is meede cappiteijn Koert de Koe van Rossingein ge-commen met eenige tingans tydinge bringhende dat op 27 dito verbeijnbsp;Rossengein waeren gheseijlt 20 seijlen naer conden bemereken allenbsp;correcorren ende een orangbaij commende soo naer het fort dat opnbsp;Rossingin gemaeckt is dat de selvigh(e) ghevoechelijck souden hebbennbsp;connen beschieten ende alsoo eenighe vande voorste haer van anderenbsp;afsonderden sonden donse naer ditos twee welghemaende tingans ommenbsp;de selvighe aen te soecken omme onderwijl de rest van de tingans claernbsp;te maecken maer vande wal comm(ende) mosten wederomme keerennbsp;ofte souden verolt hebben, de 2 voorgenoemde Bandenesen sijn door onsnbsp;ondersocht seide den eenen een Orangkaeij te sijn van Poelewaeij hebbennbsp;haer ghevracht waerom de stoutichen waeren ghebruijckende dat metnbsp;haer 2 persoonen alleenlijn quamen, seijden anderemael als meer-maels verhaelt is ghecommen te sijn om vreede. Seijden wyders dat 20nbsp;correcoren ende prauwen ghecomen waeren op Nenner een plaetsenbsp;tuschen Salamma ende Denner hadden mede gebracht ontrent 10 000nbsp;stucken sagou voorts dat dito prauwen den selvighen nacht naer Seramnbsp;waeren vertrocken, medevoerende ontrent 200 coppen soo mans alsnbsp;vrouwen kinderen met 5 Orangkais naementlick Umereto, Wattimee-nen, Ringeringe, Sabandaer Rato ende den Sabandaer van Ombeernbsp;doch dat belooft binnen 10 daegen wederom te keeren met meerdernbsp;macht omme haer te helpen haere macht is noch soo op d’berch Waeijernbsp;als vajder het gene meer bden anderen connen raepen 500 mannen.
Die weerbaer sijn den eenen is te tortare gebracht hem vrij hardelijck aentasten, maer quam met den anderen in alles overeen conden andersnbsp;niet vernemen oock persisteerden vrijheden ende niet anders waerennbsp;souckende den voornoemden Orangkaij heeft versocht naer het schipnbsp;Enchuijsen gebracht te werden omme de gheene noch op den berchnbsp;liggen te perusaderen bij ons te commen het twelck wij hem toegelaetennbsp;hebben ende met een tingan naer Salamme ghebracht hadden daerinnenbsp;een Mardijcker van Banda verborgen omme naer alles te vernemen dochnbsp;den Orangkaey is sönder iets te verrichten met syn vrou ende een slae-vmne weder gecomen. Derhalven andermael repetere anders niet cannbsp;bedeneken dan dat de vijandt altsaemen geneich sij te vluchten dochnbsp;verhoopen haere in het selvighe verhinderinghe te doen omme soo veelenbsp;van haerlieder als maer moghelijck is te becommen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hiermede
Erntfeste manhafte edele welwijse voorsinnige seer discrete Heer willen
lees: alleenlyck. lees: bi den.
339
-ocr page 356-U.Ed. beneffens de resterende vrinden aldaer Gode bevelen die bidde U.Ed. met geluckige successen in alle sijn aenslaegen begenadige. Intnbsp;schip Delft liggende ter reede voor het fort Nassau in Banda. Adii 29nbsp;Julij 1621. U. Eedele otmoedighen ende altijt onderdanigen dienaer
Jan van Gorckom
') Deze datum is verbeterd uit 29 Juny. Uit den inhoud blijkt dat deze laatste datum de juiste is.
340
-ocr page 357-ende Ordonnantiën, waernaer door last ende bevel van den E. Heer Gouverneur-Generael yder soldaet geduyrende de voorgenomen tochtnbsp;(die Godt wil segenen) sich sal hebben te reguleeren, 5 Maart 1621.
Eerstelijck . . . (volgt indeeling van de strijdkrachten).
Ten tweeden dat yder soldaet die op dese voorgenomen tocht sal ge-bruyct werden, de cappiteyn ende voornoemde officieren, die respective-lijck over hun gestelt sijn, ofte hierna gestelt soude mogen werden, sonder eenige wederspannicheyt in alles sal obedieeren ende gehoor-saemen, op peene, soo wie ter contrarie bevonden sal worden gedaennbsp;te hebben, sonder genade volgens crijchs discipline, andere ten exempel,nbsp;aen den hals sal gestraft worden.
Ten derden dat yder sijn geweer, cruyt, loot, lonten als andere wapenen die belast sullen mogen werden te dragen sal poogen wel te be-waeren, sonder hem d’selve te spillen door moetwille off onachtsaem-heyt, opdat een yder voor den vyandt comende van alles versien sijnde hem het hooft mach bieden op peene alsvooren.
Ten vierden, dat niemant hem sal vervoirderen uyt sijn compagnie off gelit te gaen sonder concent off bevel van sijq cappiteyn, op peenenbsp;alsvooren.
Ten vijffden wort alle brandtstichtinge verboden die iemandt sonder Icist van sijn cappiteyn soude mogen doen, op peene alsvooren.
Ten sesten, niemant en sal eenige boomen ’t sy vruchtdraegende off andere schenden off omhacken sonder last van sijn cappiteyn, op peenenbsp;alsvooren.
Ten sevenden. Idereen sal ten bevele van sijn cappiteyn gehouden sijn, sijn geweer neder te moeten setten ende met schoppen, spadennbsp;houwelen ende andere instrumenten sulcx te doen als hem van sijnnbsp;cappiteyn belast sal werden, alsmede stucken helpen voortslepen,nbsp;trencheen, loopgraven ende alderley wercken te maecken, op peene alsvooren.
Ten achtsten. Indien het rijckelijk geordonneert rantchoen van mont-cost ende dranck niet en costen becomen, sal hem een yegelijck met het rantchoen dat men naer gelegentheyt des tijts sal gedrongen worden tenbsp;geven, moeten vergenoegen, op peene alsvooren.
b Eveneens afgedrukt in Bescheiden, dl. III, pag. 19.
— 341 —
-ocr page 358-Ten negenden. Indien Godt ons victorie over onse vyanden verleene, en sal niemant hem vervoirderen te plunderen off moescoppen tensynbsp;hem sulcx by sijn cappiteyn toegelaten wert, op peene alsvooren.
Ten thienden sal ydereen oock gehouden sijn des noot sijnde de tingans ofte andere vaertuich daermede vaeren sullen te roeyen endenbsp;helpen daer men die sal hebben willen, sonder ’t selve op gevangennbsp;Javanen off andere te laeten staen, op peene soo wie in desen onwillichnbsp;bevonden sal werden gestraft te sullen werden alsvooren.
Ten elffden wort wel expresselijck verboden het schenden ende ver-crachten van vrouwen, op peene alsvooren.
Ten twaelffden ende laesten alsoo ydereen den E. heer Gouverneur Generael by den generaelen artijckelbrieff alle dienst, hulpe, trouwe endenbsp;gehoorsaemheyt belooft ende gesworen heefft, belast, ordonneert endenbsp;beveelt sijn E. voornoemt alle dese articulen ende ordonnantiënnbsp;voorsz. ofte die hiernaer noch gemaect sullen mogen werden, naer uyt-terste vermogen promptelijck ende gewillich sonder eenich tegenspree-cken naer te comen, ende in alles wat ydereen van sijn cappiteyn belastnbsp;sal werden, sich te dragen ende quiten als vrome ende eerlijcke sol-daeten ende crijchsluydèn schuldich ende gehouden sijn, op peene alsvooren.
Actum in ’t Gasteel Nassauw op Nera in Banda, ende is gepubliceert ende van ’t gansche leger op huyden beswooren, adi 5 Maert anno 1621.
— 342
-ocr page 359-343
-ocr page 360-344
-ocr page 361-345
-ocr page 362-
Accoord, zie overeenkomst, adelborsten, 194, 197, 199.nbsp;advies (adviseeren), 133, 146, 150,nbsp;152, 155, 157—168, 251.nbsp;advocaat-fiscaal, 146, 155, 200, 203nbsp;Ambonsche conspiratie 223, 232,nbsp;244. artikelbrieven, 196—199, 210. Banda, bevolking, 25, 26, 261, 262. — nbsp;nbsp;nbsp;contracten met, 31, 33, 89,nbsp;108, 126, 171, 174, 214, 216. — nbsp;nbsp;nbsp;partijschappen, 22—25, 33, 41,nbsp;91, 109, iro, 115, 142, 148, 161,nbsp;177, 256. — nbsp;nbsp;nbsp;privilegiën, 23. Batavia, vestiging van, 132. bestand, twaalfjarig, 12, 36, 40, 46, 48. bewindhebbers (heeren XVII), passim. bezetting van kantoren en forten, 127. Calvinisme, 16, 17. chaos, 115, 116.nbsp;clementie, 235, 245.nbsp;compagnie, passim,nbsp;compagniesdienaren, 6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19, 26, 42, 54, 143, 148, 193, 242. crimen laesae majestatis, 208, 212,nbsp;217, 222—224, 234.nbsp;crimineele ordonnantiën van Philips, 210, 223, 224. Demarcatielijn, ii. |
discours, 17, 46, 47, 52, 79, 93. discipline, 196, 197, 201. Engelschen, passim. Fiskes, zie advocaat-fiscaal forten, veelheid van, 104. Geschenken, 28, 33, 35, 44, 54, 66, 142, 148. gouverneur-generaal, ambt van, 46, 81, 97, loi, 116, 121, 128, 131- Groot-Nederland, 133. Guzeratten, 90. Handel, particuliere, 118. handelssouverein(iteit), 216. Hof van Holland, 223, 224. Insinuatie, 66, 86, 103, 129. instructie, 36, 55, 82, 98, 106,nbsp;139, 141, 197, 198, 223. Jachten, zie vaartuigen, journaal, 169—^180, 182,185—187,nbsp;191—194, 197. 234, 236, 246—nbsp;249. jurisdictie, 51, 64, 135, 136. Kapitaal, eisch van, 50, 56—59, 123, 131, 134. 138.nbsp;kolonie planten (koloniseeren), 49,nbsp;52, 53. 56, 83, 117, 143. 144.nbsp;153- krijgsbedrijven, tegen de Banda- |
346
-ocr page 363-
neezen, 38, 81, 88, 91, 126, hfdst. V e.v. — nbsp;nbsp;nbsp;tegen de Engelschen, 68, 88,nbsp;107, 126, 129, 130, 133. — nbsp;nbsp;nbsp;gemeenschappelijk met de Engelschen, 139. krijgsgebruik, 194, 196. krijgstucht, zie discipline. Landdag op Ambon, 154, 160, 166, 174. Machtsverhouding tusschen Spanjaarden en Nederlanders, 48. majesteitsschennis, zie crimen lae-sae majestatis.nbsp;mardijkers, 90.nbsp;memorie, 67, 68, 78, 81, 84.nbsp;Mennonieten, 62.nbsp;monopolie, 3, 4, 12, 31, 32, 54—nbsp;56, 71, 72, 87, 88, III, iis,nbsp;126, 137, 147. Nationaal besef, 17. Oelilima en oelisiba, 22—25, 33, 40, 41, 161, 162. oorlogsgebruiken, zie krijgsgebruik overeenkomst met Eng. O.I.Comp. 135—138, 140, 142, 144, 145, 148. Pamflet, 187. pauselijke bullen, 10, ii.nbsp;pax neerlandica, 64.nbsp;plundering, 193—195, 199, 200.nbsp;politiek der O.I. Comp., 55.nbsp;Portugeezen, 27, 34, 37, 41, 43,nbsp;51, S3, 58, 143, 250.nbsp;pijnbank, 179, 203—205, 220—223 Raad, Breede, 7, 134, 159, 218, 219. — nbsp;nbsp;nbsp;Breede- en Krijgs-, 7, 149—nbsp;151, 157, 163, 168, 169, 188,nbsp;219, 236, 251. |
Raad van Defensie, 135, 145, 146. — nbsp;nbsp;nbsp;Gecommitteerde 7, 149, 153—nbsp;iSS, 163, I7I- — nbsp;nbsp;nbsp;van Indie (resp. Presente Raden), 7, 8, 17, 8r, 85, 86, 94,nbsp;96—98, 100—102, 107, 124,nbsp;145, 146, 149, 158—160, 163,nbsp;164, 189, 191, 197, 198, 234,nbsp;236, 251. — nbsp;nbsp;nbsp;Krijgs-, 7, 149, 151, 152, IS4, 157, 234. recht van den sterkste, ii—13, 61—63. recht van voorkoop, zie voorkeursrecht. rechtsstaat, 64, 66, 146. rendez-vous, 46, 106.nbsp;republiek der Ver. Nederlanden,nbsp;14, 16, 17, 36, 57, 58, 134—136,nbsp;199, 216, 221, 222.nbsp;roeping, 63. Scheepsmacht der O.I. Comp., 127, 133. — nbsp;nbsp;nbsp;der Engelschen, 127, 129.nbsp;schepen, eisch van, 49, 58, 84, 85, 117, 123, 131, 134, 137. schulden, 30, 32, 33, 36. Siauwers, 90, 91, iio. souvereiniteit, 12, 17, 21, 33, 39,nbsp;50, 66, 67, 89, ns, 132, 205,nbsp;213, 246. Spanjaarden, 36, 37, 41, 43, 46, 48, 53. 58, 90. 105. 114. 123,nbsp;134, 143, 250, 255.nbsp;Staten-generaal, 18, 19, 36, 100,nbsp;134. 154- Toestand op de Ned. vloot, 48. torture, zie pijnbank. trouw, goede, 14, 43, 62, 216, 256. Vaartuigen, lichte, 41, 53, 79, 80, 109. verdrag, zie overeenkomst. |
— 347
-ocr page 364-
volkenrecht, lo, ii, 14, 216. voorkeursrecht, 32, 34, 43, 147.nbsp;voorschot, zie schuld,nbsp;vrijburgers (vrije lieden), 75, 90,nbsp;117, 142, iSS- |
Weren van de Engelschen, 77, 78, 85, 96 e.v. — van de inlandsche handelaars, 77, 113 e.v. |
- 348 --
-ocr page 365-Aitzema, Lieuwe Van: Historie of Verhael van Saken van Staet en Oorlogh in ende ontrent de Vereenigde Nederlanden. ’s-Graven-hage 1657.
1934-
Blok, P. J.: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, dl. II; derde, herziene druk. Leiden 1896.
Böhm, A. H.: Het recht van kolonisatie. Utrecht 1936.
0 Bor, Pieter: Nederlandsche Oorlogen. Uitg. 1621.
Brouwer, Joh.: Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog. Zutphen 1933.
0 Chijs, J. A. Van der: De vestiging van het Nederlandsch gezag over de Banda-eilanden 1599—1621. Batavia 1886.
Chijs, J.A.Vander: Nederlandsch-Indisch Plakkaatboek, Batavia 1885.
Clarus, Julius: Sententiae receptae. Frankf. a. Main 1582.
Colenbrander, H. T.: Jan Pieterszoon Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië. Vijf deelen Bescheiden en één deel Levensbeschrijving. ’s-Gravenhage 1919—1934.
Colenbrander, H. T.: Koloniale Geschiedenis, dl. II. ’s-Gravenhage
1925-
CooLHAAS, W. Ph.: Aanteekeningen en opmerkingen over den zooge-naamden Ambonschen moord; Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, dl. loi, eerste aflevering, 1942.
Crawfurd, John: A descriptive dictionary of the Indian Islands.
Dam, Pieter Van: Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, uitgave F. W. Stapel, ’s Gravenhage 1927—1939.
Davenport, Frances G.: European Treaties bearing on the History of the United States and its Dependencies to 1648. Washingtonnbsp;D.C. 1917.
Domela Nieuwenhuis, J.: Bijdrage tot de kennis der straffen in Nederland; Tijdschrift voor Strafrecht, dl. XIV, 1902.
Duyck, Anthonis: Journaal, uitgave Lodewijk Mulder. 's-Gravenhage 1864.
b V’oor de gebezigde bronnen zie pag. 7 e.v.
— 349
-ocr page 366-Edmundson, G.: Anglo-Dutch Rivalry during the first half of the seventeenth century. Oxford 1911.
/Encyclopedie van Nederlandsch Indië. Editie 1917.
Feltman, Gerh.: Aenmerckingen over den Articulbrief ofte Ordonnantie op de Discipline Militaire; derde druk. ’s-Gravenhage 1716.
® Fruin, R.: Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588—1598; vijfde uitgaaf. ’s-Gravenhage 1899.
Gardiner, S. R.: History of England; new edition. London 1893.
Geerke, H. P.: Jan Pieterszoon Coen, de baanbreker in ons Indië. Utrecht 1929.
Gonggrijp, G.: Schets eener economische Geschiedenis van Nederlandsch-Indië; tweede druk. Haarlem 1938.
Haan, F. De: Priangan. Batavia 1910—1912.
Heeres, J. E.,: Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, dl. I.
Heijnsbergen, P. Van: De pijnbank in de Nederlanden. Groningen 1925.
0 Higgins, A. Pearce: International law and the outer world 1450—1648; The Cambridge History of the British Empire.
O Hoek, J. J. Van den: De veldtocht van Prins Maurits in 1597. ’s-Gravenhage 1914.
OHolland Rose, e.a., J.: The Cambridge History of the British Empire, vol. I. Cambridge 1929.
Hoogenberk, H., De rechtsvoorschriften voor de vaart op Oost-Indië 1599—1620. Utrecht 1940.
Huber, Ulrik: Hedendaegse Rechtsgeleertheyt. Leeuwarden 1686.
Hunter, W. W.: A History of British India, vol. i. London 1899.
O Huijbers, H. F. M.: Een kranig Hollander, Jan Pieterszoon Coen, de stichter van Batavia. Utrecht 1914.
Jonge, J. K. K. De: De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië. ’s-Gravenhage 1863 e.v.
^ Kalff, S.: De ,,Loffelycke Compagnie”. Amsterdam 1916.
Kan, J. Van: De Rechtstitels der Compagnie. Amsterdam 1942.
Kemp, F. A. Van der: Magazijn van stukken tot de Militaire Jurisdictie betrekkelijk. Utrecht 1783.
'^Kiers, J.: De bevelen des Konings. Utrecht 1938.
Klerk de Reus, G. C.: Geschichtlicher Überblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederlandisch-Ostindischen Compagnie. Batavia 1894.
Königswarter, J. L.: Geschiedkundig overzigt der Wetgeving van de voornaamste Volken, omtrent het straffen der niet-aangiftenbsp;(non-révélation) van Staatsmisdaden; Nederlandsche Jaarboekennbsp;voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1839, eerste deel.
Leeuwen, Simon Van: Rooms-Hollands Regt. Uitg. 1664.
— 350
-ocr page 367-Leur, J. C. Van: Eenige beschouwingen betreffende den ouden Azia-tischen handel. Middelburg 1934.
Mac Leod, N.: De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië. Rijswijk 1927.
0 Meteren, EMANuëL Van: Historie van de Oorlogen en Geschiedenissen der Nederlanden, dl. IV. Gorkum 1751.
: Mijer, P. : Verzameling van Instructien, ordonnancien en reglementen voor de Regering van Nederlandsch Indië. Batavia 1848.
DE MoNTé ver Loren, J. Ph. : Geschiedenis van de wetenschap van het strafrecht en strafprocesrecht in de Noordelijke Nederlanden vóórnbsp;de Codificatie. Amsterdam 1942.
Ottow, S. J.; De oorsprong der conservatieve richting. Utrecht 1937.
O Pappus Van Tratzberg, Peter: Articulbrief waer by eenighe Annota-tien ghevoecht zijn. Groningen 1636.
O Rein, Adolf: Über die Bedeutung der überseeischen Ausdehnung für das europaische Staatensystem; Historische Zeitschrift, Heft i,nbsp;1927.
^ Romein, J. en A.: Erflaters van onze beschaving. Amsterdam 1941.
Schaper, e.a. P. W.: De tagtigjarige oorlog. Amsterdam 1941.
Schmitz, J. P. G.: Rechtshistorische Bijdragen tot de kennis van het materieele en formeele strafrecht van toepassing op de dienaren vannbsp;de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, voornamelijk betrekkingnbsp;hebbende op het delict van desertie. Utrecht 1938.
Q Stapel, F. W.: De Ambonsche ,,Moord”; Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. LXII, 1923.
Stapel, F. W.: Geschiedenis van Nederlandsch-Indië. Uitg. Ned. Historische Bibliotheek. Amsterdam 1930.
Stapel, F. W.: Bijdragen tot de geschiedenis der rechtspraak bij de Vereenigde Oostindische Compagnie; Bijdragen tot de Taal-,nbsp;Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, dl. 89 (1932) en 90 (1933).
Stapel, e.a., F. W.: Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, dl. III. ’s-Gravenhage 1939.
Stibbe, D. G.: Nederlands Indië. Amsterdam 1929.
Ö Terpstra, H.: Buitenlandsche getuigen van onze koloniale expansie. Amsterdam 1940.
Terpstra, H.: Enige opmerkingen over het bedrijf der Oostindische Compagnie; Tijdschrift voor Geschiedenis, 57ste jaargang, afl. i.nbsp;1942.
Tiele-Heeres, P. A. en J. F.: Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel. ’s-Gravenhage 1886 e.v.
Tiele, P. A.: De Europeërs in den Maleischen Archipel. Oorspronkelijk gepubliceerd in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkundenbsp;van Ned.-Indië, 1877, 1879, 1880, 1880, 1881, 1882, 1884, 1886,nbsp;1887.
351
-ocr page 368-Valentijn, Francois: Beschrijving van Oost Indien. Amsterdam 1724.
VooRDA, Bavius: De Crimineele Ordonnantiën. Leiden 1792.
Wakker, W. R. H.: De toepassing van de pijnbank in onze militaire rechtspleging; Militaire Spectator, vierde serie, dertiende deel. 1888.
WiELANT, Ph.: Practijcke Criminele. Naar het eenig bekende handschrift uitgegeven door Aug. Orts. Gent 1872.
Woordenboek, Nieuw Nederlandsch Biografisch.
O Woordenboek, Middelnederlandsch van Verwijs en Verdam.
WouDE, JoHAN Van der: Coen. Consequent koopman. ’s-Gravenhage 1937-
O Wijn, J. W.; Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits. Utrecht 1934-
ERRATA
pag. 6 r. 2 v.b. patheon moet zijn: pantheon
pag. 8 r. 4 v.o. beschyvinghe moet zijn: beschryvinghe
pag. 86 r. 7 v.o. voor moet zijn: door
pag. 197 r. 16 v.b. Na ,,rechtspraak” is de volgende noot uitgevallen:
Wij verwijzen nog naar de ,,Instructie voor den fiscael der Oostin-dische schepen” van 1607. Zie H. Hoogenberk: De rechtsvoorschriften voor de vaart op Oost-Indië, pag. 116, alsmede diens waardevolle opmerkingen over de regeling der juistitie voor de eerste Ned. nederzettingen op Indisch territoir, pag. 137 e.v. Voor Scheepsartikelbrieven zienbsp;Hoogenberk pag. 152 e.v. en J. P. G. Schmitz: Rechtshistorische Bijdragen— Desertie tijdens de V.O.I.C. Inleiding.
pag. 264 r. 13 v.b. doordrongen moet zijn: doorgedrongen.
352
-ocr page 369- -ocr page 370-••’^ ^ -•
! •■'■■4ï;v;/..f ?.,
i-'.V'.t, â– ,!,_ nbsp;nbsp;nbsp;,
•:, ::t
•■,/ 'â–
Cj
quot;X M
â– -y'
ijf
•
M
- 'I
J
‘vj
it’'‘lt;
i!
-ocr page 371-I.
De berechting der Bandasche Orang-kaja’s is op onberispelijke wijze geschied en draagt het duidelijke kenmerk van clementie.
De Jonge’s tegenstelling tusschen den „zachtmoedigen” Reael, die op een ,,veel hoóger zedelijk en staatkundig standpunt” stond dan Jan Pietersz. Coen, die ,,eigen naam en diennbsp;der Nederlandsche natie met een schier onuitwischbare bloedvlek (heeft) beklad”, (De Jonge’s Opkomst, dl. IV, pag.nbsp;LXI), is zuiver denkbeeldig en niet in. overeenstemming mietnbsp;de feiten.
Tiele’s stelling; ,,Verdragen met (de Oosterlingen met wie wij in aanraking kwamen) behoefden wij slechts te eerbiedigen,nbsp;voor zoover het met onze belangen overeenstemde” (Tiele’snbsp;Bouwstoffen, dl. I, pag. XXXVI), miskent het eigenaardignbsp;onderscheid tusschen de grondbeginselen van de Katholiekenbsp;conquistadores en de Protestantsche koopvaarders.
-ocr page 372-Van der Chijs’ beschuldiging dat de executie van den jeugdigen, door het lot aangewezen adelborst Jan van Thiel, zou zijn geweest ,,een verschrikkelijk staaltje van een geregtelijkennbsp;moord” (Van der Chijs, De vestiging van het Nederlandschenbsp;Gezag over de Banda-eilanden, pag. 153), is onhoudbaar.
V.
Colenbranders bewering; ,,de cijfers maken niet den indruk, dat op den duur monopolie voor de Compagnie zooveel voor-deeliger was dan concurrentie” (Koloniale Geschiedenis, dl.nbsp;II, pag. 238), is onjuist.
Romeins passage; ,,Coen was geen bloedhond, maar een beheerst man, die zijn dienaren wist te kiezen. Sonck volvoerdenbsp;zijn opdracht zoo goed, dat van de 15000 zielen, die de bevolkingnbsp;van Lontor geteld had, er tenslotte nog slechts een kleinenbsp;achthonderd voor transport in aanmerking kwamen. Van denbsp;rest waren 45 orangkaya’s (hoofden) op een twijfelachtigenbsp;beschuldiging van verraad ter dood veroordeeld, honderdennbsp;door de soldaten in paniekstemming neergesabeld, duizendennbsp;van honger omgekomen in de bergen, waarheen ze gevluchtnbsp;waren en hun de toevoer was afgesneden, een handjevol overnbsp;zee naar Ceram ontsnapt” (Erflaters van onze beschaving,nbsp;dl. II, pag. 94), is literatuur (histoire romancée).
Het schrijven van ,,histoire romancée” dient nóch de literatuur nóch de geschiedschrijving.
-ocr page 373-Het aanleggen van eigen, hedendaagsche zedelijke maatstaven bij de waardeering van historische feiten, moet als onwetenschappelijk worden vermeden.
Het door Ter Haar gemaakte onderscheid tusschen territoriale en genealogische rechtsgemeenschappen (Mr. B. Ter Haar Bzn., Beginselen en stelsel van het Adatrecht, hoofdstuknbsp;I) vindt geen grond in de Adat.
X.
Hoewel om practische redenen art. 117 van de Wet op de Staatsinrichting inzake de zending te verdedigen valt, zoonbsp;moet deze bepaling uit christelijk oogpunt worden veroordeeld.
De door de Nederlandsche jurisprudentie gevolgde gedragslijn om echtscheiding uit te spreken bij verstek of op de enkele bekentenis van gedaagde, is in strijd met art. 263nbsp;B.W.
De mogelijkheid dient geopend te worden om het bevel volgens art. 373 n, tweede lid, B. W. bij voorraad uitvoerbaarnbsp;te stellen.
De uitwerking der denkbeelden omtrent bedrijfsorganisatie dient zoodanig te geschieden, dat de zelfwerkzaamheid dernbsp;betrokkenen daarbij behoorlijk gewaarborgd is.
-ocr page 374-V-' :
^;•-.^\ -j:
■f»;
.•1gt;
v 'J.
.'i. i
,.-v-
. ^ »
' .f
•■'■' t. •■ij' -.iiTq. rr;-'gt; i.r.vso.ï^
'.â– â– â– 'â– lt; V-i; fr
... .. gt; 'â– â– quot;-â–
quot;‘quot;■■•v. '.U v-.i-
w.-' gt;',â–
C-'
1'
''W-v-'-
-Cj.
H'''-*; gt; .
;â– 'ir. â– ;
.üi-ibb.'' '
'b.-.. ,â– -)
Ö#quot;- ^ â–
,y^ ' .
; â– â–