BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3056 865 7
-ocr page 5-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DENnbsp;RECTOR MAGNIFICUS L. VAN VUUR EN, HOOG-LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 8 JULI 1943,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE VLISSINGEN DIERENARTS TE DEN BURG (TEXEL)
1943
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS — UTRECHT
-ocr page 6-f. ' ,
Aan mijn Ouders.
Aan mijn Vrouw en Zoons.
-ocr page 8-PROMOTOR Prof. Dr. H. SCHORNAGEL.
-ocr page 9-Aan allen, die mij bij mijn onderzoekingen steun en voorlichting hebben gegeven, betuig ik mijn oprechten dank. ^
-ocr page 10-INHOUD.
Bladz.
Inleiding.......................... 7
HOOFDSTUK I.
Litteratuuroverzicht..................... 9
HOOFDSTUK II.
Texel.......•....................25
HOOFDSTUK III.
Klinisch en Pathologisch-anatomisch nbsp;nbsp;nbsp;gedeelte..........31
HOOFDSTUK IV.
Parasitologisch gedeelte.................. . 75
HOOFDSTUK V.
Genetisch gedeelte.....................91
HOOFDSTUK VI.
Infectieproef.................. 94
HOOFDSTUK VII.
Bestaat er een overeenkomst met de in het buitenland gepubliceerde longaandoeningen bij hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;schaap?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vraagstuk der aetiologie . 96
Conclusies.........................98
Geraadpleegde Litteratuur..................99
-ocr page 11-In den herfst van 1940 werd hulp ingeroepen bij een zeer waardevollen 3-jarigen ram. Dit dier was twee weken in het bezit van den eigenaar ennbsp;zou volgens dezen sinds eenige dagen een te frequente ademhalingnbsp;hebben, of, zooals de schapenhouder het uitdrukte; „het zou in geringenbsp;mate zwoegen”.
Het ingestelde onderzoek had tot resultaat dat, uitgezonderd de frequente ademhaling en het vinden van larven van Miillerius capillaris —nbsp;zoowel in het bronchiaalslijm als in de versche faeces — geen afwijkingennbsp;konden worden waargenomen.
Het op gestelde haemogram bleek op geenerlei wijze de physiologische grenzen, zooals deze voor schapenbloed in W i r t h’s „Grundlagen einernbsp;klinischen Hamatologie der Haustiere” wordt opgegeven, te overschrijden.
De mogelijkheid was niet uitgesloten, dat men hier te maken had met een, zooals N i e b e r 1 e aangeeft: exsudatieve miliaire pneumonie tengevolge van een longwormlarven (re-)invasie, zooals men deze in dennbsp;herfst bij schapen en lammeren kan verwachten, of met een z.g. beginnenden „zwoeger”.
In het eerste geval is de prognose gunstig. Meestal na eenige dagen, soms na een week, is deze frequente ademhaling verdwenen. De dierennbsp;blijven volkomen normaal en kunnen zonder longstoornissen een hoogennbsp;leeftijd bereiken.
In het laatste geval zou de frequente ademhaling een symptoom zijn van de op Texel op sommige bedrijven voorkomende slepende broncho-pneumonie, waarvan de prognose steeds infaust is. Oudere collegae zijnnbsp;van meening, dat ook deze pneumonie veroorzaakt zou worden door eennbsp;infectie met longwormen.
In verband hiermede werd een honderdtal, eveneens van rammen afkomstige, versche faecesmonsters op de aanwezigheid van longwormlarven onderzocht. Deze dieren waren afkomstig zoowel van bedrijvennbsp;waarop men jaarlijks deze steeds letaal verloopende pnèumonieën aantreft, als van bedrijven, waarop nog nooit één der dieren tengevolge vannbsp;deze slepende pneumonie was gesuccombeerd. De onderzochte dierennbsp;vertoonden klinisch geen afwijkingen. De leeftijd varieerde van V]/^ totnbsp;5 jaar.
Bij dit onderzoek bleek, dat 46 % van de rectaal ontnomen faecesmonsters larven van longwormen bevatten, waarbij opviel, dat het aantal besmette faecesmonsters van dieren, afkomstig van de bedrijven, waaropnbsp;nog nooit dergelijke pneumonieën werden geconstateerd, bijna zoo groot
-ocr page 12-was als die, afkomstig van de bedrijven, waarop jaar in, jaar uit een aantal dieren tengevolge van deze pneumonie succombeert.
Hpt resultaat van dit onderzoek bracht mij er toe om te gaan twijfelen aan de opvatting, dat deze steeds letaal verloopende pneumonieën alleennbsp;veroorzaakt zouden worden door longwormen.
In dit proefschrift is deze kwestie nader onderzocht.
-ocr page 13-In onze vaderlandsche litteratuur zijn de mededeelingen omtrent ziekten bij het schaap maar beperkt.
Het schaap heeft wat betreft de bestudeering van de daarbij voorkomende ziekten in verhouding tot onze andere huisdieren zeer weinig belangstelling ondervonden.
Litteratuur aangaande pneumonieën bij het schaap in ons land is niet aanwezig.
In Zuid-Afrika, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en op Ijsland worden bij het schaap longaandoeningen beschreven, die zoowelnbsp;in klinisch als in pathologisch anatomisch opzicht overeenkomst vertoonennbsp;met de op Texel onder de schapen voorkomende chronische pneumonie.
In Engeland, Frankrijk en Duitschland worden als slachtbevindingen bij het schaap pneumonieën beschreven, die eveneens veel gelijkenis vertoonen met de elders beschreven pneumonieën.
De identiteit van deze aandoeningen is niet definitief vastgesteld. Hierdoor is men genoodzaakt, deze aandoeningen land voor land tenbsp;vermelden.
Zuid-Afrika,
In Zuid-Afrika komt sedert 1890 onder het wolvee een longaandoening voor, die vooral wat betreft haar klinisch verloop, overeenkomst vertoont met de op Texel onder het wolvee voorkomende chronischenbsp;longaandoening.
Hutche on (1892) beschrijft in zijn „Diseases of Stock in South-Africa” in t kort enkele symptomen van deze volgens hem in bepaalde gedeelten der Kaapkolonie voorkomende schapenziekte. Een uitvoerigernbsp;publicatie komt van de hand van Robertson (1904). Hij beschrijftnbsp;een longaandoening, die vooral gedurende de wintermaanden in denbsp;hoogere gedeelten der Kaapkolonie werd waargenomen en door denbsp;Veterinaire Dienst aldaar aangeduid werd met: chronische catarrhalenbsp;pneumonie.
Hutche on meende, dat de wisseling der jaargetijden, in het bijzonder de weersveranderingen, een groote rol zouden spelen. Robertson ontkende dit en hij meende zelfs, dat deze aandoening, ondanks het feit, dat een kunstmatige infectie door middel van contact-infectie-proeven en injecties met bloed en longweefsel der aangetaste dieren hem
-ocr page 14-niet gelukt was, onder bepaalde klimatologische voorwaarden besmettelijk zou zijn.
In deze opvatting werd hij gesteund door het feit, dat de typische laesies, die bij histologisch onderzoek door hem werden aangetroffen, denbsp;mogelijkheid niet uitsloten, dat aetiologisch het een of ander specifieknbsp;agens gevonden kon worden.
Als eerste verschijnsel wordt in den regel hoesten waargenomen. Worden de dieren in deze periode b.v. door den eigenaar gedurendenbsp;eenigen tijd opgejaagd, dan blijven ze al heel spoedig in de achterstenbsp;gelederen van de kudde en vertoonen teekenen van vermoeienis, waarbijnbsp;direct de zeer frequente ademhaling opvalt.
De Zuid-Afrikaansche schapenhouders spreken dan ook in verband hiermede van „Jaagsiekte”.
Eenigen tijd hierna vertoonen dergelijke dieren deze verschijnselen, zonder dat er van eenige excitatie sprake is. Dit proces kan soms maandennbsp;duren, voordat het dier, nadat het volkomen cachectisch is geworden,nbsp;succombeert.
Volgens Robertson is het verloop gedurende de wintermaanden sneller dan in den zomer, terwijl bovendien bij een goede voeding hetnbsp;leven van het dier aanzienlijk gerekt kan worden. Herstel is uitgesloten.
De Zuid-Afrikaansche Veterinaire Dienst was reeds omstreeks 1900 van meening, dat het een besmettelijke ziekte zou zijn en adviseerdenbsp;steeds, ale aangetaste dieren zoo spoedig mogelijk uit de koppels te verwijderen. ‘
Een enkele maal zagen zoowel Hutcheon als Robertson deze aandoening onder Angora geiten.
Bij sectie bleek, dat alleen de longen met bijbeboorende lymphklieren aangetast waren. De laatste zijn vergroot, bleek en oedemateus. Denbsp;longen zelve vertoonen meer of minder uitgebreide verharde gedeelten,nbsp;waarvan soms gezegd kan worden, dat het proces uitgaat van één haard.nbsp;In vele gevallen zag Robertson echter dat hij te maken had met velenbsp;solitair gelegen haarden.
Het aangetaste gedeelte is hard en wat donkerder van kleur. De oppervlakte is evenals de sneevlakte glad en voelt spekkig aan. In enkelenbsp;gevallen is het weefsel 'zoo hard als kraakbeen geworden.
De bronchiën teekenen zich in dit pneumonische weefsel nog af. Hun lumen is meestal gesloten. Het aangetaste gedeelte maakt volgensnbsp;Robertson den indruk van te zijn gestuwd of gezwollen.
De alveolen werden niet geledigd, wanneer hij met een mes de sneevlakte afstreek. Soms trof hij bronchiën aan, die als tuberkels opnbsp;sneevlakte promineerden.
Robertson en Hutcheon zagen nooit abscesvorming optreden. De pleura wordt pas in een later stadium in het proces betrokken, wordtnbsp;dan plaatselijk verdikt en er ontstaat in vele gevallen een adheasievenbsp;pleuritis. Reeds aan Hutcheon was de vrij scherpe demarcatielijnnbsp;tusschen het aangetaste en het oogenschijnlijk geheel normale long-weefsel opgevallen.
-ocr page 15-Microscopisch: catharrale pneumonie; de alveolen zijn gevuld met exsudaat, dat grootendeels uit geprolifereerde, losgelaten alveolair-epitheelcellen en enkele leucocyten bestaat.
Robertson kreeg den indruk, alsof dit proces zich langzaam uit-breidde in het nog gezonde longweefsel. Hij vond in het aangetaste longweefsel een lichaampje van parasitairen aard. In het niet-aangetastenbsp;gedeelte werd deze parasiet door hem niet aangetroffen.
Hij determineerde haar als een sporozoe en achtte het van belang, in verband met het vraagstuk der aetiologie op deze vondst te wijzen.
Benige jaren later is er uit de ,.Veterinary Research Laboratories” te Onderstepoort een uitvoerige publicatie verschenen van de hand vannbsp;Mitchell naar aanleiding van een ernstig uitbreken van deze aandoening onder het wolvee, tijdens de wintermaanden in de Noordelijkenbsp;districten van de Kaapkolonie.
Mitchell verzamelde door middel van vragenlijsten vele gegevens van de schapenhouders in de verschillende districten van enkele Zuid-Afrikaansche, Staten.
Het bleek, dat niet alleen in bepaalde districten der Kaapkolonie, maar eveneens in Transvaal en de Oranje-Vrijstaat deze aandoening werdnbsp;aangetroffen. Hij zag deze aandoening het meest voorkomen bij dierennbsp;van ± 3 jaar en een hoogst enkele maal bij dieren van jaar. Bijnbsp;lammeren werd volgens Mitchell deze aandoening nooit aangetroffen. Jonge, sterke, in goede conditie verkeerende dieren worden,nbsp;wanneer ze in het open veld gehouden worden, practisch nooit aangetast.
Invloed van het geslacht is niet merkbaar. Enkele schapenhouders waren van meening, dat de rammen gevoeliger zouden zijn. Zoowelnbsp;onder de geïmporteerde Persianen en Merino’s als onder het inheemschenbsp;Zuid-Afrikaansche schaap treedt deze ziekte op, zoodat van een grooterenbsp;gevoeligheid van een bepaald ras niet gesproken kan worden. Alleen zijnnbsp;de symptomen bij het wol- en vleeschschaap — de Merino — het duide,^nbsp;lijkst zichtbaar. Het hoogste sterftepercentage zag Mitchell in denbsp;natte jaren — de meeste gevallen openbaren zich dan ook tijdens hetnbsp;regenseizoen.
Algemeen wordt aangenomen, gelijk Robertson mededeelde, dat men hier te maken had met een besmettelijke aandoening. Dat deze besmetting uiterst gering is, blijkt uit het feit, dat volgens Mitchellnbsp;deze aandoening op bedrijven, alwaar men ’s nachts de dieren samendrijft (kraalt) niet frequenter voorkomt dan op die bedrijven, waar mennbsp;de dierèn nooit samendrijft.
Naast het feit, dat dus de wijze van houden geen rol speelt, kan dit eveneens gezegd worden van de voeding.
Wanneer dieren, afkomstig van een bedrijf, waarop nooit ,,Jaagsiekte” werd waargenomen, gebracht worden in een z.g. besmette kraal, dannbsp;treedt na verloop van eenigen tijd onder deze dieren eveneens de longaandoening op.
-ocr page 16-Het bleek, dat schapen voordat er klinische symptomen zijn waar te nemen, elkaar reeds kunnen besmetten.
Volgens Mitchell zijn de eerste laesies bij geïnfecteerde schapen reeds na 8 dagen histologisch aan te toonen.
Samen met T h e i 1 e r zijn allerlei kunstmatige besmettingsproeven genomen, evenwel zonder eenig resultaat.
Oorspronkelijk dachten Mitchell en Theiler, dat een parasiet een rol speelde, maar deze theorie werd spoedig terzijde geschoven,nbsp;daar parasieten nooit in eenig verband met de pulmonale veranderingennbsp;werden aangetroffen.
Mitchell vulde het symptomencomplex van Hutcheon en Robertson nog met enkele aan, nl. dat al heel spoedig het neus-slijmvlies verschijnselen van een catarrhale ontsteking gaat vertoonen. Denbsp;neusvleugels zijn steeds met korsten bedekt, terwijl uit de neusvleugel-hoeken meestal secretum afdruipt. De frequente ademhaling wordt innbsp;een gevorderd stadium steeds vergezeld door zg. ,,rales”. De neus-uitvloeiïng wordt omvangrijker. Deze laatste is voor de Zuid-Afrikaan-sche schapenhouders differentieel-diagnotisch van beteekenis, daar eveneens onder het wolvee, zij het dan in mindere mate, de z.g. ,.caseousnbsp;lymphadenitis van Nocard” voorkomt, waarbij deze neusuitvloeiïng nietnbsp;optreedt.
Twijfelt de schapenhouder aan zijn diagnose, dan tilt hij het dier bij zijn achterbeenen op om te zien of er van een geringe neusuitvloeiïngnbsp;sprake is.
De eetlust, in het begin nog volkomen in orde, gaat langzamerhand achteruit. Meerdere malen treft men dergelijke dieren tengevolge vannbsp;zwakte op hun knieën aan, en probeeren op deze wijze nog wat voedselnbsp;te bemachtigen.
Ze worden anaemisch, de wol laat grootendeels los. Een enkele krijgt diarrhee, waardoor het proces nog aanzienlijk versneld wordt.
Herstel is, gelijk Robertson waarnam, uitgesloten. Volgens Mitchell is het gemiddelde sterftepercentage in Zuid-Afrika 1,6%nbsp;per jaar.
Bij laesies van ongeveer 'Yi—1 grootte zag Mitchell het volgende.
De bedekkende pleura is ter plaatse wat verdikt en bijna ondoorschijnend. De laesies zijn duidelijk te onderscheiden van het omliggende longweefsel, alhoewel een scherpe demarcatiezone niet aanwezig is. Bijnbsp;palpatie voelen ze vaster en wat spekkig aan.
Bij nauwkeurig bekijken zag Mitchell dat de jongere laesies bestonden uit een aantal lijnzaad-groote doorschijnende grijsachtige noduli, omgeven door geïnfiltreerd longweefsel. Op doorsnede promineeren dezenbsp;noduli. In de longen treft men hoogstens één of twee van dergelijkenbsp;haarden aan.
In andere gevallen, waarbij een aanzienlijk gedeelte van de long is aangetast, treedt in het centrum bindweefselnieuwvorming op. De bedekkende pleura is hier totaal ondoorschijnend en meestal is er een
-ocr page 17-13
locale adhaesieve pleuritis aanwezig. In de niet aangetaste longgedeelten is compensatoir emphyseem aanwezig. De kleinste bronchiën in hetnbsp;pneumonische weefsel zijn meestal geheel geobtureerd.
Microscopisch nam Mitchell het volgende waar.
In de z.g. primaire laesies zag hij een plaatselijke acute stuwing. De intra-alveolaire capillairen zijn verbreed ¦ en met bloed gevuld.nbsp;Daarnaast was opvallend de aanwezigheid van ovale 2—4 mmnbsp;groote noduli, hoogstwaarschijnlijk van lymphoïde origine, die zoowelnbsp;in verbinding met een bronchus of solitair in het longparenchym te vindennbsp;waren. In het begin lijkt het, alsof het organisme een dergelijke haardnbsp;omkapselt. In een ander stadium zag Mitchell, dat deze noduli innbsp;grootte toenamen en dat een invasie van de cellen dezer noduli eennbsp;aanvang nam. Daardoor worden de alveoli geoblitereerd en er ontstaatnbsp;later een beeld als ware er volgens Mitchell sprake van een lympho-sarcoom, waarin als eenig herkenningsteeken van het feit, dat men tenbsp;maken heeft met longweefsel, de bronchus, die zich hier en daar heeftnbsp;kunnen handhaven, is overgebleven,
De kleinere bronchiën vertonnen veranderingen, passende in het beeld van een chronische catarrhale pneumonie. Het slijmvlies is verdikt en uitnbsp;meerdere lagen opgebouwd. In sommige coupes kreeg Mitchell dennbsp;indruk dat er sprake was van proliferatie van het epitheel der bronchiën.
De lumina der grootere bronchiën bevatten een slijmprop of een hoeveelheid cellig exsudaat. De bronchiaalwanden zijn verdikt tengevolge van de infiltratie van het peribronchiale weefsel met een aanzienlijknbsp;aantal kleine ronde cellen. Dergelijke infiltraties kunnen ook waargenomen worden om de vaten, speciaal daar, waar deze samengaan metnbsp;een bronchus.
Het alveolaire weefsel in de omgeving van dergelijke laesies heeft veranderingen ondergaan, die wijzen op een lobulaire pneumonie, nl,nbsp;verdikking en infiltratie van het interalveolaire weefsel, terwijl de alveolennbsp;exsudaat bevatten. Fibrine ontbreekt. In andere gedeelten oblitereerennbsp;de alveolen, het oorspronkelijke weefsel wordt verdrongen door weefsel,nbsp;dat ontstaan is door de activiteit der fibroblasten. Het bestaat tenslottenbsp;uit hard weefsel — bindweefsel — waartusschen wat cellige elementennbsp;gelegen zijn. Het eerst wordt volgens Mitchell het peribronchialenbsp;weefsel van de kleinere bronchiën aangetast. Hij komt tot de conclusie,nbsp;dat Jaagsiekte een chronische catarrhale pneumonie is „...which progresses in the affected lung by continuity and contiguity”.
De aandoening is gekarakteriseerd door de aanwezigheid van noduli van lymphoïde origine, die een neiging vertonnen om het hen omringendenbsp;weefsel te infiltreeren. Deze noduli kunnen aanwezig zijn in verbindingnbsp;met een groote of kleine bronchus, of solitair in het longparenchym zijnnbsp;gelegen,
De andere longveranderingen zijn die van een bronchopneumonie, nl, exsudatie van catarrhale ontstekingsproducten in de alveolen, inter-stitieele bindweefselveranderingen, bronchitis, peribronchitis en verdikking van de arteriewanden.
-ocr page 18-14
Als gevolg van deze veranderingen tengevolge van een algemeene bindweefselvorming in het aangetaste longgedeelte, wbrdt dit gedeeltenbsp;soms zoo hard als kraakbeen. Het niet aangetaste weefsel is meestalnbsp;emphysemateus. Heel vaak is een adhaesieve pleuritis aanwezig.
Kleine verkalkte noduli van parasitair origine werden door Mitchell dikwijls aangetroffen. Wanneer deze noduli geassocieerd met Jaagsiekte-laesies voorkwamen, waren deze weer te onderscheiden van de noduli,nbsp;die voorkwamen in longen die vrij waren van Jaagsiektelaesies.
De bijbehoorende lymphklieren zijn vergroot.
Cowdry (1925) vergeleek longen van Zuid-Afrikaansche schapen afkomstig uit streken waar Jaagsiekte veelvuldig voorkwam, met dienbsp;van normale schapen uit Noord-Amerika.
Het grootste verschil was gelegen in het interalveolaire weefsel. In 33 % der onderzochte Zuid-Afrikaansche longen constateerde hij eennbsp;aantal laesies ter grootte van eenige millimeters.
Deze zouden primair ontstaan, doordat er een plaatselijke verwijding der capillairen optreedt — daarna een opeenhooping van macrophagennbsp;en lymphocyten. Vele van de eerste treden in het lumen der alveolen ennbsp;geven den indruk epitheloïde cellen te zijn. Deze infiltratieve en exsuda-tieve veranderingen zijn primair, de epitheelproliferaties die in dit aldusnbsp;gemodificeerde weefsel ontstaan, zijn volgens Cowdry secundair.
Deze epitheelproliferaties zijn hoofdzakelijk van alveolair origine en atypisch wat de structuur betreft. Metastasen worden nooit waargenomen.
De induratie van het interalveolaire weefsel gaat voort en kan leiden tot fibrosis met ténslotte verharding, of wel leucocyten hoopen zich innbsp;groote hoeveelheden op, penetreeren in de alveoli en vormen gedeeltennbsp;met een acute pneumonie. In gevorderde Jaagsiektegevallen kan mennbsp;verschillende reactiestadia in één en dezelfde long aantreffen.
Volgens Cowdry is het mogelijk, dat de ziekte veroorzaakt wordt door een enkel specifiek virus, daar de epitheliale laesies een specifieknbsp;karakter dragen.
Het pathologisch proces in zijn geheel kan beschouwd worden afhankelijk te zijn van bepaalde praedisponeerende factoren, „ ... operating over a considerable period of time”.
De Koek (1929) heeft, eveneens in Zuid-Afrika, een onderzoek ingesteld naar de laesies, die door Mitchell en Cowdry warennbsp;waargenomen. De Koek maakte bezwaar tegen het materiaal, datnbsp;Cowdry bij zijn onderzoek gebruikt had.
Cowdry had n.1. secties verricht op dieren, die tevens gebruikt werden voor de bereiding van het z.g. ,,blue tongue vaccin” t) terwijlnbsp;zijn controledieren schapen waren, die aan „heartwater”'2) gestorven
In de eerste plaats vond hij bij zijn onderzoek, dat de z.g. primaire
blue tongue — een soort catarrhaal-koorts bij schapen in Z.-Afrika.
2) heartwater — veroorzaakt door de Rickettsia, ruminantium, overgebracht door een teek, Amblyomma kebroeum.
-ocr page 19-laesies van C o w d r y — de plaatselijke vei;wijding van de capillairen — in zijn preparaten niet aanwezig waren.
De Koek zag als primaire laesie in de longen van een aantal schapen afkomstig van een bedrijf, waar Jaagsiekte regelmatig onder het wolveenbsp;voorkwam epitheelproliferaties, zonder dat er sprake was van infiltratienbsp;van het interalveolaire weefsel met macrophagen en lymphocyten.
De Koek zag een lineaire vermeerdering van cubische cellen--deze
vormen in de alveolen een papil. Deze papilvormige celformaties worden grooter en vullen o.a. het lumen geheel op. Op deze wijze worden vrijnbsp;omschreven noduli gevormd.
Een aantal van deze noduli kunnen conflueeren en op deze wijze grootere noduli vormen.
Deze „adenomata”, zooals de Koek ze noemt, kunnen vergezeld gaan van een acute catarrhale pneumonie, waaraan de dieren succom-beeren. Een aantal gevallen wordt gecompliceerd door een uitgebreidenbsp;chronische catarrhale pneumonie, gepaard gaande met een uitgebreidenbsp;bindweefselvorming.
Jaagsiektelaesies zijn in het longweefsel waar te nemen als transparante, grijswitte, omschreven noduli, die eenigszins op lymphfollikels gelijken.
Mitchell beschreef de verspreid in het longweefsel voorkomende noduli van lymphende origine.
De typische epitheelproliferaties, zooals d e Koek deze waarnam, waren in de longen van Mitchell niet 'aanwezig. Een enkele maalnbsp;zag Mitchell proliferatie van bronchiaalepitheel, hetgeen volgensnbsp;de Koek waarschijnlijk beelden zijn van zeer sterk gehypertrophieerdnbsp;slijmvlies der bronchiën.
De door Mitchell beschreven noduli waren in de coupes van de Koek niet aanwezig, uitgezonderd in één geval, waar hij een kleinenbsp;lymphfollikel geassocieerd met een kleine bronchus of bronchiolusnbsp;waarnam.
D e K o c k onderzocht in verband hiermede naast de longen uit Twee-spruit eenzelfde aantal, afkomstig van het proefstation te Graaff-Reinet. De laesies, die hij in deze laatste aantrof, geleken op die, welkenbsp;Mitchell beschreven had, n.1. ophoopingen van rondcellen, atypischenbsp;proliferatie van bronchiaal epitheel, chronische catarrhale pneumonie ennbsp;in één ervan een aantal lympoïde noduli.
De Koek is dan ook van meening, dat in Zuid-Afrika twee longaandoeningen bij schapen voorkomen, de ééne de door Mitchell beschrevene en de andere, die zich karakteriseert door de vorming vannbsp;multiple papilliforme adenomen, gecompliceerd door een terminale acutenbsp;of chronische catarrhale pneumonie.
Mitchell verwierp de parasitaire theorie en meende te maken te hebben met een specifiek virus. Deze meening kan de Koek niet bevestigen. Hij nam vele proeven om Jaagsiekte over te brengen doornbsp;gesloten infectie bij schapen, wier resistentie door hem verminderd was,nbsp;o.a. door een longworminfectie, aderlatingen, strongyloïdes papillosis
-ocr page 20-infectie, splenectomy etc., echter zonder resultaat. Bij een studiereis, die d e Koek naar Europa maakte, liet hij deze adenomata aannbsp;S e e m a n n zien.
Heel typisch is het oordeel van S e e m a n n over deze preparaten, nl. in zijn „Histobiologie der Lungenalveole”:
„Jagsiekte ist eine parasitare Erkrankung der Schafe in Süd-Afrika, die zu merkwürdigen Veranderungen in der Lunge führt. Zum Teil sindnbsp;es Erscheinungen einer chronisch-interstitiellen Pneumonie mit sekundarernbsp;Wucherung der A.E., wie sie Cowdry geschildert hat, zum Teilnbsp;dagegen ganz besonders interessante Bilder einer reinen primairennbsp;Hyperplasie der A.E.”
Typisch, dat nergens in de geheele Zuid-Afrikaansche litteratuur (behalve de ontkennende van T h e i 1 e r en Mitchell) voor eennbsp;dergelijke positieve uitlating omtrent de aetiologie dezer aandoeningnbsp;eenigen steun is te vinden.
In 1927 hebben Cowdry en Marsh een artikel gepubliceerd over een in Noord-W^est U.S.A. voorkomende pneumonie bij schapen.
Deze z.g. „progressive pneumonia” werd vergeleken met de in Zuid-Afrika voorkomende Jaagsiekte. De aandoening kent men in die streken sedert het begin van deze eeuw en breidt zich vooral in denbsp;laatste decenniën langzaam maar zeker uit.
Men is algemeen van meening, dat het een infectieuze aandoening is. De laesies gelijken op die van ,,Jaagsiekte”, herstel is uitgesloten.
In tegenstelling tot de ,,Jaagsiekte” zijn de primaire laesies bij de in Amerika waargenomen gevallen, gelegen in het interalveolaire. weefsel.nbsp;Dit weefsel ondergaat een verzwaring, die omvangrijker is dan bijnbsp;Jaagsiekte.
Andere verschillen zouden niet aanwezig zijn.
Op Ijsland wordt door Dungal, Gislason, Olafsson e.a. een longaandoening — longadenomatose — bij schapen beschreven, dienbsp;volgens hen identiek zou zijn met de in Zuid-Afrika voorkomende ,,Jaagsiekte”. Sedert het importeeren van eenige Karakulschapen (rammen ennbsp;ooien) werd op een boerderij, waar een dergelijke ram gebruikt werd,nbsp;zij het in geringe mate, bij enkele schapen een longaandoening geconstateerd, die oorspronkelijk gehouden werd voor een ernstige longworm-infectie, terwijl men eenigen tijd daarna te maken meende te hebbennbsp;met een uitbreken van de op Ijsland voorkomende besmettelijke longontsteking, de zgn. Lungapest (volgens Dun gal veroorzaakt doornbsp;een kort Gram-negatief staafje).
Vrij plotseling zag men een zeer snelle uitbreiding van het aantal gevallen. De ziekte ging van boerderij tot boerderij (het besmettingsgevaar in verband met de wijze van schapenhouden is op Ijsland zeer
-ocr page 21-17
groot), totdat in den herfst van 1936 de uitbreiding een dusdanigen omvang aannam, dat van een ramp gesproken kón worden. Bedrijven,nbsp;waarop sterftepercentages voorkwamen van 80 % zijn geen zeldzaamheid.
Het klinische verloop kan in het kort als volgt gekarakteriseerd worden.
De dieren beginnen te hoesten, de ademhaling wordt te frequent, auscultatorisch zijn reutelgeruischen te hooren. De eetlust blijft behouden.nbsp;De dieren maken totaal geen zieken indruk en blijven, wanneer denbsp;bovengenoemde verschijnselen nog maar gering zijn, in goede conditie.nbsp;Temperatuursverhooging wordt nooit waargenomen, tenzij secundair b.v.nbsp;Lungapest optreedt.
Na verloop van eenige maanden ziet men, dat de ademhalings-frequentie nog hooger is en dat de dieren daarbij aangetroffen worden met een aanzienlijke neusuitvloeiïng. Dit laatste symptoom is differentieel-diagnostisch van belang. De hoeveelheid helder, muceus vocht bedraagtnbsp;in sommige gevallen 500 cc per dag. De dieren beginnen nu te vermageren, totdat ze na verloop van weken of zelfs van maanden, volkomen cachectisch succombeeren. De incubatietijd varieert van 2 tot 8nbsp;maanden. Schapen van alle leeftijden boven het halve jaar wordennbsp;aangetast.
Bij pathologisch-anatomisch onderzoek blijken de longen meestal vergroot, de pleura bevat soms een sluierachtig fibrineus beslag, dat te zijner tijd fibreus wordt en tot vergroeiingen aanleiding geeft.
Afgezien hiervan is de longoppervlakte lichtgrijs-rood tot lichtgrijsbruin van kleur met vele donker gekleurde vlekken en als het ware bezaaid met kleine, Yi tot 1 cm groote noduli die, vooral aan de long-randen gelegen, tot een grooter geheel kunnen conflueeren. Op snee-vlakte is het weefsel in niet te oude gevallen vochtig, terwijl de talrijkenbsp;kleine noduli (van gerstekorrel- tot erwtgrootte) opvallen, die in sommige gedeelten zeer dicht naast elkaar liggen, op andere plaatsen daarentegen verder van elkaar en in oogenschijnlijk normaal longweefsel gelegennbsp;zijn. Het lichtgrijze weefsel is zeer murw en laat zich gemakkelijk tusschennbsp;duim en vinger kapot drukken. In oudere gevallen vindt men naast hetnbsp;bovenbeschrevene vaak een meer of minder uitgebreide bindweefsel-induratie in het longweefsel. De bijbehoorende lymphklieren zijn nietnbsp;vergroot.
Histologisch ziet men, dat de bijna doorschijnende kleine noduli- uit gewoekerd epitheel bestaan en als kleine epitheeleilandjes in min ofnbsp;meer veranderd longweefsel gelegen zijn. Vaak zijn de omliggendenbsp;alveolen met groote éénkernige cellen gevuld, waaronder een geringnbsp;aantal plasmacellen en leucocyten. In den regel is de reactie van hetnbsp;omliggende weefsel zoo gering, dat ze practisch te verwaarloozen isnbsp;(Dun gal).
De interstitieele reactie is verschillend en in het beginstadium duidelijker dan in het stadium, waarin de epitheeleilandjes gevormd zijn, want dan treft men dunne en verscheurde septa aan.
De epitheelproliferaties zijn zeker grootendeels van alveolair origine, maUr ook het epitheel der bronchiën en bronchiolen woekert tot soms
-ocr page 22-18
omvangrijke papillaire massa’s, die plaatselijk het lumen kunnen opvullen. In het exsudaat, daf de epitheelwoekeringen omgeeft, bevinden zichnbsp;steeds erytrocyten.
De epitheeleilandjes groeien volgens D u n g a 1 waarschijnlijk op de volgende wijze; de kleine celgroepjes, die zich tegen de alveolenwandnbsp;vormen, groeien uit tot papillen, worden grooter en vertakken zich zoodanig, dat ze zich op doorsnede als klierachtige holten voordoen. Dezenbsp;laatste zijn met hooge cylindercellen bekleed, die volgens D u n g a 1nbsp;veel zouden secerneeren. In aetiologisch opzicht tast men nog in hetnbsp;duister.
Oorspronkelijk dacht men hier aan een proces, veroorzaakt door een of andere longwormsoort. De wormen, die hierbij gevonden werdennbsp;waren exemplaren van MüUerius capillaris. Al spoedig bleek het echternbsp;aan D u n g a 1, dat het aantal parasieten, dat bij de zieke schapen gevonden werd, te gering was om verantwoordelijk gesteld te kunnennbsp;worden voor de oorzaak van dit longlijden. De Engelsche parasitoloognbsp;E. L. Taylor, die op verzoek ter plaatse een onderzoek instelde, vondnbsp;eveneens slechts MüUerius capillaris, maar het aantal van deze parasieten was bij de schapen van de aangetaste koppels niet grooter dannbsp;in andere koppels, waar geen ziekteverschijnselen werden waargenomen.
Er was dus geen enkele grönd om deze parasieten in aetiologisch verband met de longaandoening van de schapen te brengen. Uit onderzoekingen van Mc. Fadyean in 1938 is eveneens gebleken, dat denbsp;vroeger door hem in Engeland beschreven gevallen van longstrongylosisnbsp;identisch bleken te zijn met de Jaagsiekte in Zuid-Afrika en met de innbsp;Ijsland waargenomen ziekte.
D u n g a 1 onderzocht enkele praeparaten van wormtumoren uit Frankrijk, die hem door P e y r o n ter beschikking waren gesteld, waarvan het histologisch beeld volkomen overeenkwam met dat van de longennbsp;der zieke schapen in Ijsland. D u n g a 1 is dan ook overtuigd, dat,nbsp;zoolang het tegenbewijs niet geleverd wordt, men in Ijsland, Frankrijknbsp;en Engeland met dezelfde ziekte te maken heeft.
Miessner neemt stelling tegen de uitspraken van D u n g a 1 en O 1 a f s s o n. Het betreft hier Karakulschapen. De fokkerij van dezenbsp;schapen staat onder voortdurende controle van de Kliniek der Vee-arts,enijkundige Faculteit te Halle. Nog nooit is deze longadenomatosisnbsp;onder de schapen vastgesteld. Uit een groot aantal secties, die bijnbsp;schapen, lijdende aan longstrongylosis, verricht zijn, zijn nooit afwijkingen gevonden, die op longadematosis zouden wijzen. Volgensnbsp;Miessner is het niet uitgesloten, dat de op Ijsland gevondennbsp;adenomatosis verband houdt met de daar inheemsch voorkomendenbsp;,,Lungapest”, waardoor de adenomatosis een boosaardig karakter gekregen zou hebben.
Reeds in 1894 heeft Sir John Mc. Fadyean een bij het schaap
-ocr page 23-19
voorkomende pneumonie beschreven. Oorspronkelijk was hij van meening, dat deze veroorzaakt zou worden door longworminfectie. De longen bevatten macroscopisch groote, harde, spekkige haarden, die in sponzignbsp;emphysemateus weefsel gelegen zijn. In de omliggende gedeelten vondnbsp;hij wormen, eieren en larven van longwormen. Histologisch zag hij verdikte septa tengevolge van bindweefselvorming, terwijl het persisteerendnbsp;epitheel een metamorphose had ondergaan. Men treft gedeelten aan metnbsp;een typische catarrhale pneumonie, waarbij de alveolen gevuld wordennbsp;met groote gedesquameerde epitheelcellen. Opi enkele plaatsen wordennbsp;deze alveolen gevuld met polynucleaire leucocyten, terwijl daarnaast alsnbsp;het ware een overgangsgebied voorkomt, waar langzamerhand de hoeveelheid polynucleaire leucocyten geringer wordt.
Volgens Mc. Fadyean wordt deze secundaire invasie van poly-morphkernige leucocyten veroorzaakt door een locale bacterieele infectie, terwijl de primaire prikkel veroorzaakt wordt door longwormen, eventueelnbsp;door de larven hiervan. Er zijn gedeelten, waar het alveolairepitheelnbsp;groote veranderingen heeft ondergaan. Men ziet beelden, alwaar denbsp;bekleeding der alveolen bestaat uit hoogkubische tot cylindrische cellen.nbsp;Deze alveolen zijn in groepjes bij elkaar gelegen. Daarnaast komen hiernbsp;en daar alveolen voor,, wier lumina wat exsudaat bevatten, dat uit losgelaten alveolaire epitheelcellen bestaat. Deze laatste bezitten geen continue, uit cubisch epitheel bestaande alveolairwandbekleeding, maar wenbsp;treffen hier en daar kleine groepjes van dezelfde cellen aan, die hoogstensnbsp;uit 2 a 3 cellen bestaan.
Naast deze epitheelverandering treedt er een verzwaring der septa op, waarbij al heel spoedig collagene vezelen kunnen worden aangetroffen.nbsp;Dit proces neemt een zoodanige uitbreiding aan, dat men in anderenbsp;gevallen bindweefselvelden aantreft, waarin een aantal dusdanig veranderde alveolen aanwezig is.
De epitheelproliferaties zijn volgens Mc. Fadyean primair, de interstitieele veranderingen secundair. Vooral in die gedeelten, waar hetnbsp;alveolairepitheel geprolifereerd is, ziet men dat het epitheel der bronchiolinbsp;hier en daar zelfs meerrijig is geworden. Dit laatste wordt eveneens,nbsp;hoewel in mindere mate, in de bronchiën waargenomen. Van adeno-mateuze nieuwvorming zou hier geen sprake zijn. Oorspronkelijk schreefnbsp;Mc. Fadyean deze laesies toe aan de longworminfectie, maar ondernbsp;invloed van de Zuid-Afrikaansche publicaties heeft hij deze laatstenbsp;meening laten varen. Aan de hand van de in Zuid-Afrika gepubliceerdenbsp;foto’s meent hij, dat ook hij te maken zou hebben inet gevallen vannbsp;Jaagsiekte. Niet de longworm, maar het een of ander virus zou dezenbsp;aandoening veroorzaken.
Frankrijk.
In Frankrijk is het o.a. A y n a u d, die de aandacht vestigt op het voorkomen van een typische pneumonie bij het schaap. Deze betiteldenbsp;hij met „Ie cancer pneumonaire de la Brebis”. A y n a u d seceerde eennbsp;drietal cachectische schapen, afkomstig uit eenzelfde kudde. De longen
-ocr page 24-van deze dieren vertoonden zoowel macroscopisch als microscopisch dezelfde laesies. Klinische bijzonderheden aangaande deze dieren wordennbsp;niet vermeld.
Macroscopisch bleken de longen een groot aantal erwt- tot kastanje-groote, harde spekkige haarden te bevatten. In twee van de door hem onderzochte longen werden in de bronchiën larven van nematoden aangetroffen. Microscopisch zag hij groepjes alveolen gevuld met groote,nbsp;ronde cellen, die afkomstig zouden zijn van het bronchiaalepitheel. Ondanks de uitgebreidheid van het proces twijfelde A y n a u d aanvankelijknbsp;aan haar cancroïde natuur. Tengevolge van de ontstekingsreactie aannbsp;de periferie zou een eventueele infiltratieve groei moeilijk waar te nemennbsp;zijn. Daarnaast constateerde hij geen metastasen.
Eenige jaren later seceerde A y n a u d een schaap met dezelfde aandoening. Hierbij vond hij in een bronchiale lymphklier een nieuwvorming van cylindrisch epitheel en tevens een grootere metastase in de subcutisnbsp;ter hoogte van de lendenstreek.
A y n a u d is van meening, dat de aanwezigheid der nematoden verband houdt met het ontstaan van de maligne tumor.
In Frankrijk hebben naast A y n a u d ook andere onderzoekers zich voor pneumonieën bij het schaap geïnteresseerd.
Falchetti vergeleek de microscopische beelden van A y n a u d met die, die hij aaAtrof bij een chronische pneumonie, de z.g. „pneumonienbsp;sclérocaséeuse”.
Deze pneumonie, waarvan aetiologisch nog niets bekend is, begint met subpleuraal hoofdzakelijk in de lobi diaphragmatici en lobi cardiacinbsp;gelegen grijsachtige miliaire haardjes, die zich later tot haarden ver-eenigen. Deze haarden maken een ,,spekkigen” indruk.
Microscopisch vond hij naast laesies tengevolge van een sub-acute ontsteking enkele zuivere epitheelnieuwvormingen.
Falchetti vond in een aantal gevallen wormen behoorende tot de Ru[escensQiocp. Volgens hem zouden deze wormen, wanneer het procesnbsp;in een ouder stadium zou komen, gaan verdwijnen; de door hem geconstateerde laesies zouden identiek zijn met die van A y n a u d. Denbsp;nieuwvorming zou uitgaan van het epitheel der bronchioli respiratoriinbsp;en van de ducti alveolares. De neiging tot maligne epitheelvorming gaatnbsp;gelijktijdig gepaard met een reactie van het bindweefsel, waarin geennbsp;verdere ontstekingsverschijnselen zijn waar te nemen.
Falchetti is van meening, dat de epithiale bekleeding der schapenlongen in vergelijking met die van andere zoogdieren een grootere tendens bezitten tot regeneratie en vooral tot tumorvorming.
Falchetti besluit zijn publicatie met de opmerkingen, dat Jaag-siektelaesies zooals de Koek deze beschreven heeft, overeenkomen met zijn eigen waarnemingen, Robertson en Mitchell zouden denbsp;epitheellaesies niet opgemerkt hebben. De polyadenomatose uit Leipzignbsp;van Eber, Nieberle, Pallaske e.a. zou eveneens dezelfde aandoening zijn, alleen de Duitschers hebben geen metastasen kunnennbsp;vinden, terwijl volgens Falchetti hetzelfde gezegd zou kunnen
-ocr page 25-21'
worden van de z.g. vermineuze pneumonie, die door Mc. Fadyean is beschreven.
Duitschland.
Reeds in 1891 en 1899 onderzocht in Duitschland Eb er de in de longen van schapen voorkomende kers- tot appelgroote grijswittenbsp;haarden. Hij meende te maken te hebben met multiple primaire adenoom-vorming. In verband hiermede stelde hij een onderzoek naar de herkomstnbsp;hiervan in. Hij constateerde, dat de terminaalbronchiën bij het schaapnbsp;vóór hun overgang in de alveolairgangert sterk vertakte, hochtige verwijdingen vertoonden, die ieder voor zich weer vele buisvormige uitstulpingen zouden bezitten, die histologisch niet van de klierbuizen dernbsp;kleinere bronchiën waren te onderscheiden en volgens E b e r ooknbsp;physiologisch de plaats hiervan zouden innemen. De door E b e rnbsp;beschreven primaire, multiple adenomen waren afkomstig van de klier-buisjes der bronchiaalwanden en van de uitstulpingen der bochtigenbsp;verwijdingen der terminaalbronchiën. Hij vergeleek dit proces met denbsp;processen, die coccidiën in de galgangen van het konijn veroorzaken.nbsp;Later heeft N i e b e r 1 e deze pneumonische haarden systematisch onderzocht. Hij was van meening, dat de multiple adenomen van E b e r geennbsp;echte adenomen waren, maar adenoomachtige nieuwvormingen. Dezenbsp;werden volgens N i e b e r 1 e veroorzaakt door een chronische prikkel,nbsp;die afkomstig zou zijn van longwormen of larven ervan. Hij kon dannbsp;ook in de meeste gevallen in de zgn. adenomen van E b e r parasieten,nbsp;larven en eieren vaststellen.
N i e b e r 1 e heeft in het handboek van J o e s t „Spezielle pathologische Anatomie der Haustiere” Bd. III veranderingen tengevolge van longstrongylose bij het schaap beschreven.
Macroscopisch kon hij vier beelden waarnemen.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Wormnoduli.
Deze kunnen zich in verschillende vormen voordoen.
a) nbsp;nbsp;nbsp;kleine donker-blauwroode haardjes, die onregelmatig van vorm zijn,
b) nbsp;nbsp;nbsp;meer ronde, grijswitte, eenigszins doorschijnende haardjes, die innbsp;een later stadium in het centrum wat doffer worden, en waarin nog laternbsp;een grijsgroene vlek optreedt, en
c) nbsp;nbsp;nbsp;kleine, donkerbruine noduli, waarin men een in een kluwen opgerold wormpje aantreft. Indien de noduli, die bij voorkeur in het caudo-dorsale gedeelte van de hoofdkwabben gelegen zijn, subpleuraal liggen,nbsp;dan kunnen'deze in geringe mate promineeren.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Broedhaarden.
Dit zijn lobulaire emphysemateuze haarden, die doorzaaid zijn met grijswitte, spekkige, eenigszins doorschijnende haardjes en haarden. Dezenbsp;haarden conflueeren speciaal aan de oppervlakte vaak tot grootere, gelijkmatige, spekkige, transparante platen, waarvan als het ware uitloopersnbsp;in het emphysemateuze longweefsel uitstralen. De bronchiën, die dezenbsp;op doorsnede wigyormige haarden verzorgen, bevatten in den regel eennbsp;aantal geschlachtsrijpe strongyliden.
-ocr page 26-III. nbsp;nbsp;nbsp;Haardvormige bronchopneumonie met atelectase.
De uitgebreidheid der pneumonie is zeer verschillend. De praedilectie-plaatsen zijn de diepere deelen der hoofdkwabben en het craniodorsale gedeelte der hoofdkwabben. In het algemeen vertoonen de haarden eennbsp;catarrhale broncho-pneumonie. waarbij het tot een uitgesproken peribronchitis is gekomen. Wormen of larven kon Ni eb er Ie in dezenbsp;gebieden alleen bij hooge uitzondering aantreffen.
N i e b e r 1 e vermeldt tenslotte nog een vorm van longverandering tengevolge v^n een strongyli4eninvasie, die bij het schaap, een enkelenbsp;maal worde aangetroffen, n.1.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Diffuus vesiculair longemphyseem.
Deze longen zijn volumineus en opvallend licht van kleur, bijna grijswit. Ze voelen stug aan en zijn gemakkelijk snijdbaar, terwijl op de droge sneevlakte een groot aantal miliaire, hyaliene noduli aanwezig zoudennbsp;zijn. Uit de bronchiën is etterig slijm te drukken.
Histologisch blijken de blauwroode wormnoduli miliaire exsudatieve pneumonieën te zijn, met een aanzienlijk uittreden van eosinophile leuco-cyten en een enkele erytrocyt. In het septenweefsel ontstaat een proli-feratieve ontstekingsreactie. De eosinophile cellen vormen als het warenbsp;een mantel om de larven. Bij andere noduli met centraal verval ligt omnbsp;de parasiet een necrotische mantel, daaromheen een zóne, die uit granu-latieweefsel bestaat, terwijl hieromheen een lymphocytaire reactiewal,nbsp;waarin later nog collagene vezelen optreden, gelegen is, In de broed-haarden worden in de alveolen en alveolairgangen eieren, larven, ennbsp;soms geslachtsrijpe parasieten aangetroffen. Deze laatste oefenen eennbsp;sterke prikkel uit op het alveolairepitheel. Het epitheel prolifereert, waardoor beelden ontstaan, die groote gelijkenis vertoonen met klierbuizen ennbsp;aan adenomateuze nieuwvormingen doen denken. Ook het septale bindweefsel geraakt in ontsteking. Opvallend is volgens N i e b e r 1 e denbsp;musculaire hypertrophie, die om de alveolairgangen en in het septenweefsel aanwezig is. De alveolairgangen worden hierdoor dichtgedrukt.nbsp;Het longweefsel tusschen deze haarden is emphysemateus. De bronchiënnbsp;en bronchioli vertoonen meestal het beeld van een catarrhale ontsteking,nbsp;waarbij in de eerste plaats een aanzienlijke slijmige degeneratie vannbsp;het epitheel en in de tweede plaats de vermeerdering van het lymphoïdnbsp;weefsel, dat gedeeltelijk diffuus, maar grootendeels als goedgevormdenbsp;follikels met kiemcentra peribronchiaal gelegen is, valt waar te nemen.
Volgens N i e b e r 1 e is het een opmerkelijk feit, dat in deze lobaire en lobulaire haarden de longwormlarven verdwijnen.
De chronisch ontstoken longgedeelten kenmerken zich door de deelname van het bronchiale en peribronchiale weefsel aan het ontstekings-proces, de musculaire hypertrophie en de peribronchiale en interalveolaire lymphadenoïde woekeringen.
Het, volgens N i c b e r 1 e, tengevolge van longstrongylose optredende diffuse emphyseem is een vesiculair emphyseem.
-ocr page 27-23
De brönchiën en bronchiolen bezitten een verdikt, in plooien gelegen cellig geïnfiltreerd slijmvlies en een aanzienlijke verbreeding van hetnbsp;peribronchiale weefsel tengevolge van een vermeerdering van het aantalnbsp;lymphfollikels.
Deze lymphadenoïde vormsels worden, eveneens over de geheele long verspreid, in het septale weefsel aangetroffen. Volgens Nieberlcnbsp;dringen ze van daar uit in de alveolen door, die dan geheel wordennbsp;opgevuld. Dergelijke haardjes worden macroscopisch als miliaire grijzenbsp;hyaline haardjes waargenomen. Typisch voor het emphyseem is, dat ernbsp;een aanzienlijke musculaire hypertrophie om de alveolairgangen en in hetnbsp;septenweefsel wordt waargenomen.'Volgens Ni eb er Ie zijn zooalsnbsp;bij de ree en de haas (O 11, O 11 - S t r ö s e) bij het schaap geen acutenbsp;complicaties bekend, die aanleiding kunnen geven tot epidemische sterfte.
P a 11 a s k e heeft bij een aantal schapenlongen, afkomstig van het abattoir te Leipzig het onderzoek van N i e b e r 1 e in groote trekkennbsp;bevestigd. In 1937 heeft nogmaals Mösenfechtel in opdracht vannbsp;N i e b e r 1 e een dergelijke long histologisch onderzocht.
Ook P a 11 a s k e is van meening, dat de proliferatieve processen aan de epitheliën der alveolen en bronchioli respiratorii veroorzaakt wordennbsp;door de larven van de longwormen. Van autonome groei is volgensnbsp;P a 11 a s k e geen sprake.
Deze proliferatie zou histogenetisch noch een eenvoudig woekerings-proces noch een zuivere metaplasie zijn, maar een samengaan van regene-ratorische en metaplastische processen. Dit proces beantwoordt aan het begrip der indirecte metaplasie met een neoplastische en een metaplastische phase, zooals o.a. M. Brandt bij longaandoeningen vannbsp;menschen, waarbij eveneens dergelijke adenoomachtige vormsels metnbsp;epitheelwoekeringen worden waargenomen, heeft beschreven.
Dergelijke adenoomachtige vormsels kan men bij menschen bij verschillende ziekteprocessen in de longen aantreffen, ze zijn zelfs experimenteel opgewekt.
Reeds Friedlander maakte gewag van atypische epitheelmeta-plasieën bij kinderpneumonieën, mazelen en kinkhoest, tuberculose, etc. Ze worden bij menschen hoofdzakelijk bij chronische processen aangetroffen, zooals bij induratieve pneumonie, kollapsinduratie, chronischenbsp;bronchitiden van diverse herkomst. Wanneer experimenteel vreemdenbsp;substanties intratracheaal ingespoten worden, b.v. olijfolie (Guilysse-P e 1 i s s i e r), tuberkelbacillen (Herxheimer), straphylococcen-cultures (Seemann), ziet men allerlei stadia van epitheelwoekeringnbsp;en desquamatie optreden.
De bij chronische atelektase, ontstekingen etc. soms optredende karakteristieke klierachtige vormsels, die temidden van gewoekerd longweefsel gelegen zijn, zooals deze vermeld worden in S e e m a n n’s „Histologienbsp;der Lungenalveolen” en waarbij deze gebruik maakt, van gegevens, afkomstig van een groot aantal auteurs, komen volgens P a 11 a s k e innbsp;principe overeen met de beelden, die hij heeft waargenomen. Er zijnnbsp;patholoog-anatomen (b.v. F a u r é-F r é m i e t) die aannemen, dat deze
-ocr page 28-z.g. klierachtige formaties ontstaan, doordat het bronchiaal epitheel uit de kleinste bronchioli in de alveolen woekert.
Het is vooral B. Fischer, die door experimenteele onderzoekingen van metaplastische omvormingen en woekeringen in het longweefsel nanbsp;het inbrengen van verschillende toxische substanties dit vraagstuk heeftnbsp;onderzocht. Hij kwam tot de conclusie, dat alveolairepitheel zoowel alsnbsp;bronchiaalepitheel ieder voor zich in staat is, door metaplasie te veranderen in cylinderepitheel. P a 11 a s k e eindigt zijn artikel met denbsp;vraag, of er naast strongylose nog andere oorzaken kunnen zijn, waardoor in de longen van dieren dergelijke processen optreden.
De mogelijkheid hiervan is misschien zelfs wel zeer groot, temeer omdat men op het gebied der schapenpneumonieën in de diverse deelennbsp;der wereld veelal met een in groote lijnen uniform proces te makennbsp;heeft, maar waarbij men zoowel klinisch als aetiologisch wel degelijknbsp;groote verschillen kan waarnemen.
In de Duitsche litteratuur valt het op, dat alleen slachtbevindingen worden vermeld van het abattoir te Leipzig. Daarnaast kan men nergensnbsp;het klinisch verloop van een dergelijke aandoening vinden, zooals mennbsp;deze aantreft bij de beschrijving der longaandoeningen op Ijsland; innbsp;Zuid-Afrika en in andere landen.
-ocr page 29-Inleiding.
Reeds geruimen tijd komt er ook op Texel onder het wolvee een longaandoening voor, die wat betreft het klinische verloop en teil deele ook de anatomische veranderingen, veel overeenkomst vertoont met de doornbsp;diverse onderzoekers in Zuid-Afrika, U.S.A., Engeland, Duitschland,nbsp;Frankrijk en Ijsland beschreven pneumonie.
Naar een op den voorgrond tredend symptoom, de frequente ademhaling, worden de aangetaste dieren door de schapenhouders op Texel „zwoegers” of, alhoewel minder gebruikelijk, ,,stampers” genoemd.
Hoe lang deze aandoening op Texel onder het wolvee reeds voorkomt, is niet met zekerheid te vermelden. De oudste gegevens dateeren uitnbsp;den tijd van de kruisingen van het oude Texelsche schaap met de innbsp;ons land geïmporteerde Lincolns, Whensleydales, Border-Leicesters, etc.,nbsp;zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat door het importeerennbsp;van deze dieren naast de bekende en gevreesde vlieglarfziekte tevensnbsp;een voor ons onbekende pneumonie zich bij de schapen ging voordoen.
In het in 1918 verschenen 10e jaarverslag van de Vereeniging tot Verbetering van de Schapenhouderij in Noord-Holland werd voor hetnbsp;eerst in ons land de aandacht op bovengenoemd lijden gevestigd. Innbsp;het daarin vermelde overzicht: „Gezondheidstoestand” komt de volgendenbsp;mededeeling voor:
,,Een voor ons nieuwe ziekte trad op in het Zuidelijk deel van het „eiland Texel. We hebben daar te maken met het voorkomen vannbsp;.„.zwoegers”. Door onze bemiddeling en op onze kosten zijn een tweetalnbsp;„schapen aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool verstrekt, opdat hetnbsp;„wezen dezer ziekte nader kan worden opgespoord.”
Het onderzoek had tot resultaat, dat in het 11e jaarverslag van de Vereeniging tot Verbetering van de Schapenhouderij in Noord-Hollandnbsp;het volgende kon worden vermeld:
. „......De onderzoekingen aangaande de zwoegers hebben geleerd,
..dat de ziekte thans nog als ongeneeslijk is te beschouwen. De oorzaak ..is gelegen in het voorkomen van kleine wormen in de longen en ondernbsp;..het long- en borstvlies. De onderzoekingen worden nog voortgezetnbsp;..en we hopen, dat middelen worden gevonden om deze ziekte te voor-..komen.”
Deze aandoening veroorzaakt op sommige bedrijven jaarlijks verliezen
-ocr page 30-26
onder het wolvee, die varieeren kunnen van 1—12 % van het totaal aantal van de op het bedrijf aanwezige dieren. Er zijn bedrijven, waaropnbsp;jaar in, jaar uit dit percentage schommelt tusschen de 8—12 %. Opnbsp;andere daarentegen ziet men hoogstens een sterftepercentage van 1 anbsp;2%, hetgeen overeenkomt met de verliezen, die Hutcheon ennbsp;Robertson voor Zuid-Afrika opgeven. De eerste bedrijven kunnennbsp;gerekend worden onder de echte „zwoegerbedrijven”. Deze bedrijvennbsp;zijn alle gelegen in de z.g. Nieuwe Polders, die bekend staan om hunnbsp;brak water, terwijl de overige, waar het sterftepercentage hoogstensnbsp;1 a 2'% van de op het bedrijf aanwezige dieren bedraagt, practischnbsp;alle gelegen zijn aan de lage, slecht gedraineerde waddenzijde van hetnbsp;eiland, waar het drinkwater slechts een gedeelte van het jaar uit braknbsp;water bestaat.
De duidelijk klinisch waarneembare gevallen openbaren zich meestal gedurende de lente- en zomermaanden. Verschil in sexe wordt niet waargenomen, alleen blijkt, dat bij den ram in het algemeen het proces zichnbsp;op jeugdiger leeftijd openbaart dan bij de ooi. De leeftijd varieert vannbsp;I jaar tot en met 6 jaar, waarbij de ooien voor verreweg het grootstenbsp;aantal den leeftijd van 4 jaar bezitten, terwijl bij de rammen het grootstenbsp;aantal slachtoffers op 3-jarigen leeftijd valt. Herstel is uitgesloten. Eennbsp;overerving van een eventueele vatbaarheidsfactor op de echte zwoegerbedrijven is niet geheel uit te sluiten.
Algemeene symptomatologie der aandoening.
Door een eigenaar, die dag in, dag uit zijn dieren nauwgezet gadeslaat, kunnen de eerste verschijnselen reeds vroegtijdig worden waargenomen.nbsp;Wanneer deze gedurende de wintermaanden onder zijn wolvee dierennbsp;aantreft, die in vergelijking met hun koppelgenooten een wat grauwerenbsp;wolkleur krijgen, terwijl ze daarbij, zij het in geringe mate met eennbsp;eenigszins opgetrokken buik rondloopen, dan is de kans zeer groot, datnbsp;een dergelijk exemplaar in den zomer of herfst van datzelfde jaar alsnbsp;,,zwoeger” succombeert, of reeds vroegtijdig via een handelaar naar eennbsp;op schapengebied niet deskundigen landbouwer elders in den landenbsp;verhuist. Ofschoon de dieren gedurende de laatste maanden voor denbsp;lam-periode als drachtige ooi voldoende krachtvoer met hooi van goedenbsp;kwaliteit ontvangen, blijven deze dieren in het algemeen in een zeernbsp;matige conditie. Deze symptomen kunnen soms zoo gering zijn, dat zenbsp;aan een niet te nauwgezette waarneming van den eigenaar ontsnappen.nbsp;Deze verschijnselen worden gevolgd door meer op den voorgrond tredende symptomen. Wanneer in de maanden Maart en April de schapenhouder zijn dieren aan het verweiden is, blijven de bovenbeschrevennbsp;verdachte dieren al hgel spoedig in de achterhoede van de afwisselendnbsp;hollende en stappende koppel. Blijft deze laatste een oogenblik staan,nbsp;dan valt direct op dat deze dieren teekenen van vermoeidheid vertoonen.nbsp;Deze openbaren zich in hoofdzaak door een zeer frequente ademhaling,nbsp;terwijl een enkele maal een zwakke hoestbui gehoord wordt. Soms nanbsp;eenige weken, zelfs na een paar maanden, ziet men, dat de dieren, die
-ocr page 31-27
oorspronkelijk na eenige inspanning een frequente ademhaling en teeke-nen van vermoeidheid vertoonden, dit nu te zien geven, zonder dat er van eenige excitatie sprake is geweest. Bij klinisch onderzoek in dit stadiumnbsp;vindt men het longpercussieveld 1 a 2 ribben vergroot, terwijl ausculta-torisch hoofdzakelijk in de toppen der lobi diaphragmatici chiemen ennbsp;piepen is waar te nemen. De dieren gaan, ondanks het feit, dat hunnbsp;eetlust niets te wenschen overlaat, nu vrij snel in conditie achteruit. Zenbsp;krijgen een typische ademhaling, die zich karakteriseert door een kortenbsp;in- en een lange expiratie, die door de buikwandmusculatuur ondersteundnbsp;wordt. Hierdoor ontstaat een pompende flankwerking, die des te meernbsp;opvalt, doordat de caudale gedeelten der ribwanden zich buitenwaartsnbsp;verplaatst hebben.
De dieren worden tenslotte volkomen cachectisch en kunnen in dit stadium, mits er geen groote veranderingen van uitwendigenbsp;omstandigheden (scheren, plotselinge weersveranderingen etc.) zichnbsp;voordoen, nog geruimen tijd in leven blijven. In het laatste stadiumnbsp;liggen de dieren vrij veel en zoeken in den regel een rustig plekjenbsp;op, waar eenige beschutting te vinden is. De caudale grens vannbsp;het longpercussieveld strekt zich nu meestal uit tot en met de 13e rib;nbsp;auscultatorisch kan men dan over het geheele longveld reutelen waarnemen. De meeste hoesten veel en men kan dergelijke dieren liggendnbsp;aantreffen, waarbij ze synchroon met hun ademhaling een eigenaardignbsp;rochelend geluid laten hooren, dat ontstaat, doordat zich in de tracheanbsp;en larynx slijmproppen bevinden, die tengevolge van de in- en exspiratienbsp;in trilling geraken. Meestal vindt de eigenaar een dergelijk dier ’s morgens verdronken in de drinkkelk. Het geheele proces kan maanden duren,nbsp;er zijn zelfs gevallen bekend, waarbij het proces langer dan een jaarnbsp;duurde. Hiertegenover staan echter weer gevallen, die reeds na 3 a 4nbsp;maanden letaal verloopen.
Op een aantal zwoegerbedrijven is systematisch anamnestisch materiaal verzameld. Dit had o.a. tot doel eenig inzicht te krijgen in het probleemnbsp;der aetiologie. Hiervoor werd aan alle schapenhouders een vragenlijstnbsp;gezonden. Uit de verstrekte gegevens bleek, dat men de bedrijven waaropnbsp;Zwoegers voorkomen kan splitsen in twee groepen, n.1.
I. nbsp;nbsp;nbsp;bedrijven, waarop het gemiddelde sterftepercentage de laatste jarennbsp;gelegen is tusschen 6 en 15 %,
II. nbsp;nbsp;nbsp;bedrijven, waarop dit percentage aanzienlijk lager is en tusschennbsp;de 1 en 5 % schommelt.
Uit deze enquête bleek, dat het zeer moeilijk is, op deze wijze gegevens te verzamelen. Sommige schapenhouders konden alleen gegevensnbsp;verstrekken, die dusdanig vaag waren, dat een aantal ervan wegensnbsp;onvolledigheid of vermoedelijke onjuistheid achterwege moest wordennbsp;gelaten. Daardoor ging het aantal gegevens in kwantiteit achteruit,nbsp;hetgeen de kwaliteit ten goede kwam.
I. Bedrijven met een hoog sterftepercentage.
Bedrijf A (Polder ’t Noorden). Het drinkwater een groot gedeelte van het jaar brak. De eigenaar kende voor 1935 geen zwoegers. In het najaar van hetzelfde jaar
-ocr page 32-kocht hij een ram, die afkomstig was van een z.g. zwoegersbedrijf. In het voorjaar van 1936 zag hij deze aandoening voor het eerst onder een drietal schapen optreden.nbsp;Twee van hen waren door den gekochten ram gedekt. De genoemde ram werd innbsp;de herfst van 1936 als „zwoeger” van het bedrijf verwijderd. Het sterftepercentagenbsp;in 1942 bedroeg 13 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf B (Polder ’t Noorden). Het drinkwater is een groot gedeelte van het jaai brak. Deze schapenhouder heeft in 1936 het bedrijf gekocht. Voordien had hij ondernbsp;zijn koppel schapen (40 stuks) nog nooit ,,zwoegers” aangetroffen. Hij kocht eennbsp;tiental fokschapen, die oorspronkelijk van een z.g. vrij bedrijf afkomstig waren, maarnbsp;gedurende een jaar het eigendom waren geweest van een schapenhouder, wiens bedrijfje gelegen was in een beruchte ,,Z'Woeger”-streek. Deze dieren zijn hoogstwaarschijnlijk in contact geweest met enkele ,,zwoegers”. Sedertdien komen op dit bedrijfnbsp;elk jaar zwoegers voor. De eigenaar constateerde de eerste zwoegers onder denbsp;aangekochte dieren. Het sterftepercentage is zeer snel grooter geworden en bedroegnbsp;in 1942 15 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf C (Oudeschild). Het drinkwater is een groot gedeelte van het jaar brak. De tegenwoordige eigenaar kent reeds zoolang hij dit bedrijf in zijn bezit heeft,nbsp;deze aandoening onder zijn wolvee. Ook zijn voorganger, van wien hij een gedeeltenbsp;van de op het bedrijf aanwezige schapenstapel heeft overgenomen, had elk jaar eennbsp;aantal „zwoegers”. In 1938 werd door hem een 20-tal lammeren gekocht, die afkomstignbsp;waren van een z.g. vrij bedrijf. Tevens werden dat jaar 22 lammeren van het eigennbsp;bedrijf aangehouden. Afgezien van het feit, dat elk jaar sterftegevallen onder denbsp;oudere schapen werden aangetroffen, bleek in 1940, dat een aantal jonge schapennbsp;(2 jaar) als zwoeger succombeerden. In de herfst van 1941 waren alle jonge schapen,nbsp;die oorspronkelijk afkomstig waren van het z.g. vrije bedrijf als zwoeger gesuccombeerd.nbsp;Bij de controle in de herfst van 1942 waren er in totaal nog, 8 ooien van de innbsp;1938 aangekochte 42 foklammeren in leven gebleven. Het sterftepercentage bedroegnbsp;in 1942 9 % van de op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf D Oost (Oosterend). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Dit bedrijf, waarop waarschijnlijk de eerste kruisingen mét de geïmporteerde Lincolnsnbsp;hebben plaats gevonden, is wel het oudste zwoegerbedrijf, dat er op Texel te vindennbsp;is. In de herfst van 1940 werden 14 lammeren gekocht. Deze dieren waren afkomstignbsp;van een bedrijf, waarop nog nooit zwoegers waren geconstateerd. In de herfst vannbsp;1942 waren van deze dieren er reeds 9 als zwoeger gesuccombeerd. Het sterftepercentage bedroeg in 1942 op dit bedrijf ruim 7 % der op het bedrijf aanwezigenbsp;fokschapen.
Bedrijf E (Prins Hendrikpolder). Een groot gedeelte van het jaar is het drinkwater brak. Reeds omstreeks 1910 komen op dit bedrijf zwoegers voor. Het sterftepercentagenbsp;bedroeg in 1942 ruim.7 % der fokschapen.
Bedrijf F (Polder Eierland), Een gedeelte van het jaar is het drinkwater brak. Gelijk op het vorige bedrijf kwamen zwoegers reeds voor den vorigen oorlog opnbsp;dit bedrijf voor. De tegenwoordige eigenaar meent zich stellig te kunnen herinneren,nbsp;dat bij zijn vader tijdens den vorigen wereldoorlog (voedselschaarschte!) het sterftepercentage zeer groot was. Het bedroeg in 1941 ruim 8 % van de fokschapen.
Bedrijf G (Polder 't Noorden). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Ruim 25 jaar geleden waren er reeds zwoegers op dit bedrijf. De tegenwoordigenbsp;eigenaar heeft in den loop der jaren zijn boerderij o.a. door het koopen van fok-materiaal vergroot. Hij heeft ervaren, dat aankoop van dieren, afkomstig van z.g.nbsp;vrije bedrijven zeer onvoordeelig voor hem is. Deze dieren blijken zeer gevoelig tenbsp;zijn voor deze aandoening. Een belangrijk percentage van de nieuwkoopen succombeerdenbsp;in een paar jaar tijds. In 1941 bedroeg het sterftepercentage 5 % van de 'fokschapen.
Bedrijf H (Polder Eierland). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. De eigenaar kan zich nog herinneren, dat op zijn bedrijf geen zwoegers voorkwamen.nbsp;Het bedrijf is gesplitst. Daarna zijn een aantal fokschapen van onbekende herkomstnbsp;aangekocht. Sedertdien kwam elk jaar op zijn bedrijf een groot percentage zwoegers
Bedrijf I (Polder ’t Noorden). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. De aandoening komt reeds jaren op dit bedrijf voor. Eenige jaren geleden is het
-ocr page 33-29
bedrijf gesplitst. Een aantal fokschapen werd op een in de nabijheid gelegen bedrijf gebracht, waarop de vorige eigenaar ondanks het feit, dat zijn bedrijf tusschen denbsp;zwoegerbedrijven gelegen was, nog nooit zwoegers had gehad. Nadat er een 40-talnbsp;klinisch normale fokschapen, afkomstig van een zwoegerbedrijf, opgebracht werden,nbsp;komen er op dit bedrijf zwoegers voor. In 1942 bedroeg het sterftepercentage 9 %nbsp;der fokschapen.
11. Bedrijven met een laag sterftepercentage.
Bedrijf J (Polder Eendracht). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Sedert 1918, nadat van een handelaar een 20-tal schapen waren gekocht, komen opnbsp;dit bedrijf elk jaar zwoegers voor. Oorspronkelijk was het aantal slachtoffers grooter,nbsp;In 1941 bedroeg het sterftepercentage 3 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf K (Dijkmanshuizen). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar .brak. Reeds op het bedrijf van zijn vader kende de tegenwoordige eigenaar deze aandoening.nbsp;In 1922 bedroeg het sterftepercentage 3 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf L (Spang). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Sedert 1926 komen op dit bedrijf elk jaar enkele zwoegers voor. In 1925 had de schapenhoudernbsp;eenige fokschapen, afkomstig van een zwoegerbedrijf, gekocht. Het sterftepercentagenbsp;bedroeg in 1941 4 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf M („Het Veen”). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. In 1936 een aantal schapen gekocht. Sedertdien zag de eigenaar elk jaar eenigenbsp;gevallen onder zijn wolvee. In 1942 bedroeg het sterftepercentage 3 %.
Bedrijf N (De Hemmer). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. In 1935 werd een ram gekocht, die eenige maanden na de koop als „zwoeger” werdnbsp;opgeruiitid. Sedertdien komen op dit bedrijf elk jaar enkele zwoegers voor, In 1942nbsp;bedroeg het sterftepercentage 4 %.
Bedrijf O (Dijkmanshuizen). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. In het begin van deze eeuw constateerde de eigenaar de eerste gevallen. Sedert 1939nbsp;is de eigenaar zijn schapen eiken dag door middel van drinkbakken zoet water gaannbsp;geven. Voordien was het sterftepercentage 2 a 3 %. Momenteel is de aandoeningnbsp;practisch geheel verdwenen.
Bedrijf P (Polder Eierland). Het drinkwater is een klein gedeelte van het jaar brak. De eigenaar meent zich vaag te kunnen herinneren, dat na aankoop van eennbsp;ram die hetzelfde jaar als zwoeger succombeerde, zijn bedrijf besmet is geraakt. Innbsp;1941 bedroeg het sterftepercentage 2 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf Q (Polder Eierland). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Sedert ruim 30 jaar komt de aandoening op het bedrijf voor. In 1942 bedroeg hetnbsp;sterftepercentage 3 % der op het bedrijf aanwezige fokschapen.
Bedrijf R (Oude Texel). Het drinkwater is een gedeelte van het jaar brak. Op genoemd bedrijf had men elk jaar een groot sterftepercentage. In 1922 werden allenbsp;schapen verkocht. Het land bleef eenige maanden leeg liggen. Daarna werden ernbsp;Weer fokschapen, afkomstig van z.g. vrije bedrijven op gekocht. Sindsdien komen ernbsp;geen zwoegers meer voor.
Wanneer men van deze gegevens eén samenvatting geeft, dan kan men een splitsing maken in; a. bedrijven, waarop reeds langen tijd denbsp;aandoening voorkomt en b. bedrijven, waarop sinds kort deze ziektenbsp;aangetroffen wordt. Wat betreft de eerste groep, is het zeer moeilijk,nbsp;hierover een oordeel te vellen. Een eigenaar, eventueel zijn opvolger, kan.nbsp;Wanneer hem scherp omlijnd een vraag gesteld wordt over gebeurtenissennbsp;van meer dan 30 jaar geleden, zich niet meer met zekerheid herinneren,nbsp;wat zich in dien tijd heeft afgespeeld. Een ander geval wordt dit bijnbsp;de laatste groep. Neemt men stuk voor stuk deze bedrijven (A, B, J,nbsp;L, M en N) onder de loupe, dan kan men overal hetzelfde terugvinden,nbsp;n.1.; de ziekte treedt op na aankoop van fokmateriaal, afkomstig van
-ocr page 34-zwoegerbedrijven. Ontegenzeggelijk heeft men hier mét een besmettelijke ziekte te doen. Maar voor een volledige ontwikkeling van het ziektebeeldnbsp;zijn praedisponeerende factoren noodzakelijk. Tusschen de ,.zwoegerbedrijven” b.v. in de „zwoegerpolder” Het Noorden komen enkelenbsp;schapenbedrijven voor, waarop men deze aandoening nog nooit heeftnbsp;aangetroffen. Daarnaast het feit, dat, wanneer een aantal klinisch normale fokschapen, afkomstig van een zwoegerbedrijf, verhuizen naar eennbsp;,,vrij” bedrijf, gelegen in een zoetwaterstreek (dus b.v. naar het z.g. oudenbsp;Texel) deze aandoening zich op een dergelijk bedrijf zelden of nooitnbsp;openbaart. Hoogstens wordt een der aangekochte dieren na verloop vannbsp;eenige maanden en bij hooge uitzondering, na verloop van nog langerennbsp;tijd, een der oorspronkelijk op het bedrijf aanwezige dieren een zwoeger.nbsp;'Deze aandoening schijnt dus vergezeld te moeten gaan van één ofnbsp;meerdere praedisponeerende factoren, die op een dergelijk bedrijf nietnbsp;aanwezig blijken te zijn. Brengt men klinisch gezonde schapen, afkomstignbsp;van een zwoegerbedrijf, op een z.g. vrij bedrijf, terwijl men de dierennbsp;een gedeelte van het jaar brak water laat drinken, dan is het een kwestienbsp;van enkele jaren en men kan spreken van een zwoegerbedrijf (I). Hetnbsp;blijkt, dat op de oudere zwoegerbedrijven onder het wolvee langzamerhand een weerstandsfactor optreedt. Dit laatste komt mede tot uitingnbsp;doordat bij aankoop van fokmateriaal uit vrije bedrijven zeer ongunstigenbsp;resultaten opgcleverd worden (C, D en G).
-ocr page 35-HOOFDSTUK III.
klinisch en pathologisch anatomisch gedeelte.
Inleiding,
Na eenige secties, waaraan een klinisch onderzoek was voorafgegaan, bleek, dat de aandoening zich practisch geheel localiseerde in de longennbsp;niet bijbehoorende lymphklieren. De dieren werden in verschillende stadianbsp;der aandoening, nadat ze eerst door een kogel in de groote hersenennbsp;bedwelmd waren geworden, .door halssnede gedood. Hierna werdennbsp;longen met bijbehoorende lymphklieren zoo snel mogelijk uit het lichaamnbsp;verwijderd. Oorspronkelijk werden alleen longgedeelten in 10 % formaline gefixeerd. Later, in verband met het feit, dat het ,,brakke” waternbsp;aetiologisch een rol zou kunnen spelen, werden eveneens niergedeeltennbsp;gefixeerd. Het macroscopisch onderzoek der longen geschiedde doornbsp;bestudeering van de veranderingen der oppervlakte, waarna de geheelenbsp;long door vele sneden in schijven werd verdeeld ten einde een zoo volledig mogelijk beeld van het geheele orgaan te verkrijgen.
Voor histologisch onderzoek werden bij voorkeur van de meest veranderde plaatsen stukjes genomen, maar ook van plaatsen, waarnbsp;macroscopisch het weefsel weinig veranderd was. Deze stukjes werdennbsp;op de gebruikelijke wijze in de paraffine ingesloten en verwerkt. Vannbsp;elk stukje werden coupes gekleurd met haemaluin-eosine en volgensnbsp;van Gieson. Zoo noodig werden serie-coupes gemaakt ter nadere bestudeering van bijzondere afwijkingen.
Oorspronkelijk lag het in de bedoeling elk geval afzonderlijk te beschrijven, terwijl na elke beschrijving een korte samenvatting volgde. Naarmate er meer materiaal werd onderzocht, bleek al heel spoedig,nbsp;dat er een zeer groote eenvormigheid ontstond in de beschrijving dernbsp;gevallen. Uit een groot aantal secties (74) werden 32 histologisch onderzocht en een aantal gevallen beschreven.
De beschreven gevallen zijn ingedeeld in de navolgende groepen:
A: dieren, in een vergevorderd stadium der aandoening, B: dieren, in een gevordei^ stadium, C: waarin alleen beginnende gevallen beschreven werden, terwijl naast een paar beschrijvingen D van longen.nbsp;Waarin men de eerste laesies kan verwachten, een beschrijving E volgtnbsp;van een schapenlong, toebehoorende aan een klinisch gezond dier, afkomstig van een zwoegerbedrijf, waarop elk jaar een vrij aanzienlijknbsp;percentage der schapen succombeert.
-ocr page 36-Beschrijving van een aantal onderzochte gevallen.
GEVAL I (A).
Schaap 5 jaar. Reeds in Januari 1941 door den eigenaar als verdacht dier beschouwd. Naarmate de partus naderde, des te duidelijker werdennbsp;de verschijnselen. Op 5-4-’41 werden twee normaal ontwikkelde lammeren geboren. Na verloop van enkele weken daalde de melkgift, zoodatnbsp;de lammeren door middel van bijvoeding moesten worden grootgebracht.
Onderzoek op 4-5~’41: Conditie matig. Ademhaling te frequent. Type: Costo-abdominaal. Faecesonderzoek: larven van Müllerius capillaris, enkele strongyluseieren.
Het dier ging nadien vrij snel in conditie achteruit, totda,^ het in September in volkomen cachectischen toestand werd opgeruimd.
Onderzoek op 3~9-’41: P. en T.': normaal. Slijmvliezen: anaemisch. Ademhaling: te frequent. Type: abdominaal (de exspiratie ondersteund door de buikwandmusculatuur).nbsp;Longpercussie: longveld twee vingers naar achteren vergroot. Auscultatie: in de lobinbsp;diapbragmatici reutelen en in de lobi apicales en lobi cardiaci chiemen en piepen waar tenbsp;nemen. Urine: geen afwijkingen. Bloed: haemoglobinegehalte (Sahli) 40. Het aantalnbsp;erythrocyten 7,2 millioen. Witte bloedcellen 8100. De verhouding der witte bloedcellen:nbsp;43 polynucleaire leucocyten (42 segmentkernige en 1 staafkernige) 53 lympbocyten ennbsp;4 eosinophile cellen. Faeces: larven van Müllerius capillaris.
Sectie. Een volkomen cachectisch dier. Subcutis en intermusculair bindweefsel oedemateus. Bij het openen van het abdomen blijkt hierinnbsp;eenig helder vocht aanwezig. Milt, lever en nieren vertoonen geen afwijkingen. Het bindweefsel onder het pyelumslijmvlies is wat oedemateus.nbsp;De lebmaag bevat enkele exemplaren van Haemonchus contortus. Darm:nbsp;eenige Strongyliden, voorts chronische coccidiosis. Het mesenterium isnbsp;oedemateus. De mesenteriale lymphklieren zijn vergroot , en vochtig opnbsp;sneevlakte. Bij het openen van de thorax valt het middenrif normaalnbsp;terug. Hart geen afwijkingen. Het coronair vet oedemateus.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek. Groote, slecht samengevallen longen. Een groot gedeelte is pneumonisch. Luchthoudend zijn een gedeelte van denbsp;achter buitenhelften der lobi diapbragmatici, verder de lobi cardiaci ennbsp;de lobi apicales, alhoewel het caudo-dorsale gedeelte van laatstgenoemdenbsp;lobus eveneens pneumonisch is. De pleura is vooral op de bleeke emphy-semateuze luchthoudende gedeelten gespannen. Verreweg het grootstenbsp;gedeelte van het pneumonisch gebied vertoont aan de oppervlakte eennbsp;zeer dicht aaneengesloten, iets promineerende, sterretjes- en klaverblad-teekening, die op sneevlakte eveneens wordt waargenomen. In het bovenbeschreven pneumonische weefsel komen enkele solitair gelegen 2 a 3 cmnbsp;groote haarden voor, die door hun grijswitte kleur en hun vasterenbsp;consistentie direct in het oog vallen. Deze haarden maken een min ofnbsp;meer spekkige indruk. Op sneevlakte blijkt men te maken te hebbennbsp;met stug, moeilijk snijdbaar weefsel, De haarden zijn wigvormig. Aannbsp;de longgedeelten met de sterretjes- en klaverbladteekening grenzennbsp;minder vast aanvoelende longgedeelten, die er geleidelijk uit ontstaan
-ocr page 37-2n weer geleidelijk overgaan in het emphysemateuze longweefsel. In de prensgedeelten ziet men een gemengd beeld van promineerend onregelmatig in strengetjes en balkjes gelegen hyaline weefsel, dat door emphy-semateus weefsel gescheiden is. Onder de pleura in het caudale gedeeltenbsp;¦van de lobi diaphragmatic! treft men enkele iets promineerende grijzenbsp;'Wormnoduli aan. Naast deze wormnoduli komen onder de pleura innbsp;het emphysemateuze longweefsel kleine, juist zichtbare hyaline haardjesnbsp;Voor, die men op sneevlakte eveneens terugvindt.
Uit enkele bronchiën in het pneumonisch gedeelte kan men wat mucopurulent exsudaat drukken. De grootste bronchiën en de tracheanbsp;bevatten slijm, waarin een aantal larven van Müllerius capillaris wordt
aangetroffen.
De bijbehoorende lymphklieren zijn vergroot. Op sneevlakte promi-neeren de lymphoïde woekeringen in het schorsdeel, terwijl een kleine Strook merg dieper is gelegen.
Microscopisch onderzoek. Het z.g. ,.spekkig pneumonisch weefsel blijkt bij microscopisch onderzoek uit geïnduceerd longweefsel te bestaan.nbsp;Uit pneumonisch weefsel wordt gevormd door peri-bronchiaal ontstanenbsp;bindweefselhaarden, die practisch tot één geheel zijn geconflueerd. Hiernbsp;en daar treft men nog tusschen deze haarden smalle strookjes longweefsel aan, waar de alveolaire structuur nog gedeeltelijk intact is gebleven. De geconflueerde haarden bezitten meestal centraal gelegennbsp;residuen van een oorspronkelijk aanwezige kleine bronchus of bron-chiolus, bestaande uit een onregelmatig lumen, waarvan het bekleedendenbsp;epitheel, uitgezonderd nog enkele resten van groepjes kubische epitheel-cellen, nagenoeg geheel verdwenen is. In het lumen treft men meestalnbsp;Wat exsudaat aan, bestaande uit losgelaten wandepitheel en enkele poly-uucleaire leucocyten en soms een doorsnede van een worm.
Behalve de hier en daar om een enkele bronchus gelegen spiervezel,
Is de muscularis mucosae geheel geatrophieerd. Peri-brpnchiaal heeft een aanzienlijke bindweefselinduratie plaatsgevonden. Onder de mucosa vindtnbsp;men bindweefsel, dat in concentrisch gerangschikte vezelen rondom denbsp;kleine bronchus gelegen is. Hierin hebben zich enkele alveolen kunnennbsp;handhaven. Deze alveolen, die dus in de naaste omgeving der bronchiënnbsp;gelegen zijn, hebben vaak een verhoogd epitheel gekregen, dat meerrijig,nbsp;soms cylindrisch is geworden. Enkele alveolen bevatten een weinignbsp;exsudaat, dat uit alveolairepitheelcellen en lymphocyten bestaat, terwijlnbsp;men hier en daar een enkele polynucleaire leucocyt kan waarnemen, Denbsp;bindweefselcellen blijken overwegend fibroblasten te zijn met daarnaastnbsp;enkele rustende bindweefselcellen. In dit bindweefsel ligt een geringe’nbsp;hoeveelheid infiltraat, dat uit polyblasten, plasmacellen en enkele lymphocyten bestaat. Daar, waar de toename van de hoeveelheid rustendnbsp;bindweefsel het duidelijkst is, ziet men, dat dit gepaard gaat met eennbsp;vermindering van het aantal infiltraatcellen.
In de smalle strookjes nog luchthoudend longweefsel vindt men ver-groote lymphfollikels (langwerpig uitgegroeide ophoopingen van lymphocyten), die zich tusschen twee of drie bindweefselhaarden hebben kunnen
-ocr page 38-handhaven. Het overige gedeelte van een dergelijke strook bestaat uit longweefsel, waarbij een verzwaring der septa aanwezig is tengevolgenbsp;van een aanzienlijke celophooping, welke cellen in hoofdzaak afkomstignbsp;zijn uit de aangrenzende lymphfollikels en daarnaast bestaan uit poly-blasten en plasmacellen. Hierin kan men tevens in de volgens van Giesonnbsp;gekleurde coupes eenige collagene vezelen aantreffen. De meeste dernbsp;luchthoudende alveolen bevatten een geringe hoeveelheid exsudaat, waarin naast enkele losgelaten alveolair-epitheelcellen en lymphocyten eennbsp;aantal polynucleaire leucocyten zijn waar te nemén. In het geïnduceerdenbsp;longweefsel treft men een enkele maal een, in een alveool gelegen, doorsnede van een afgestorven longworm aan.
Het pneumonisch weefsel, dat zich macroscopisch karakteriseert door de z.g. „sterretjes- en klaverbladteekening” vertoont bij microscopischnbsp;onderzoek in menig opzicht overeenkomst met het bovenbeschreven beeld.nbsp;Men treft hier peribronchiaal ontstane bindweefselhaardjes aan, dienbsp;meestal, ongeveer van gelijke grootte, doch onregelmatig van vorm zijn,nbsp;waarin van een alveolaire structuur weinig meer te bespeuren valt. Dezenbsp;haardjes bestaan uit peribronchiaal gelegen, concentrisch gerangschikte,nbsp;collagene vezelen. Tusschen deze collagene vezelen blijken de bind-weefselcellen overwegend fibroblasten te zijn. Hier is in verhouding totnbsp;de bovengenoemde bindweefselhaarden vrij veel cellig infiltrant aanwezig. Dit laatste bestaat uit polyblasten, lymphocyten en enkele plasmacellen. De in deze haarden voorkomende alveolen bezitten in vele gevallennbsp;een kubisch tot cylindrisch gewoekerd epitheel. De centraal gelegennbsp;kleine bronchus of bronchiolus, waarvan het bekleedende epitheel voornbsp;zoover aanwezig ook geprolifereerd is, bezit in den regel een onregelmatig afgeplat lumen, welks inhoud in vele gevallen uit een wisselendenbsp;hoeveelheid polynucleaire leucocyten bestaat. De muscularis is meestal,nbsp;uitgezonderd een enkele vezel, geheel verdwenen. In het overige longweefsel is de alveolaire structuur nog geheel intact. Opvallend is ooknbsp;hier de verzwaring der septa. Deze danken zij in de eerste plaats aannbsp;een in sommige gevallen zelfs aanzienlijken celrijkdom, met daarnaast eennbsp;plaatselijke hypertrophie der musculaire elementen, terwijl men in anderenbsp;gedeelten, waar een dergelijke musculaire hypertrophie niet aanwezig is,nbsp;in de volgens van Gieson gekleurde coupes een vrij groote hoeveelheidnbsp;collagene vezelen kan aantreffen.
In de gedeelten, waar de hypertrophie van het gladde spierweefsel op den voorgrond staat, bestaat het infiltraat uit grootere rondcellen,nbsp;polyblasten, enkele lymphocyten en plasmacellen, terwijl men in die ge-•deelten, waar de collagene vezelen in de septa worden aangetroffen,nbsp;naast dit zelfde infiltraat wat fibroblastenwoekering kan waarnemen.nbsp;Al of niet naast een bronchus komen er enkele lymphfollikeltjes voor.nbsp;Soms maken deze den indruk, alsof zij het omliggende septenweefselnbsp;infiltreeren, andere daarentegen missen deze oogenschijnlijke infiltratievenbsp;groei geheel en zijn scherp omschreven in het omliggende weefselnbsp;gelegen.
De alveolairlumina zijn behoudens enkele groepjes bij elkaar gelegen
-ocr page 39-35
alveolen, alle met exsudaat gevuld. Dit exsudaat kan zoowel in hoeveelheid als in hoedanigheid zeer verschillend zijn. Men treft gedeelten aan, waar het exsudaat practisch alleen bestaat uit enkele losgelaten alveolair-epitheelcellen, waarbij soms opvalt, dat juist in deze gedeelten de reactienbsp;van het septenweefsel gering is en hoogstens uit enkele collagene vezelen,nbsp;met hier en daar een infiltraatcel bestaat.
In den regel echter bevatten de alveolen een zeer uiteenloopende hoeveelheid alveolairepitheelcellen, polynucleaire leucocyten en lympho-cyten. Hier en daar ziet men groepjes alveolen, waarvan de inhoud innbsp;hoofdzaak bestaat uit de laatste twee soorten der bovengenoemde cellen.nbsp;Ook hier valt het gedrag van het niet-respiratoire epitheel op. Hierondernbsp;wordt verstaan het epitheel van de niet in de bindweefselhaarden gelegennbsp;bronchiën. Dit heeft n.1. over de geheele linie een verhooging ondergaan.nbsp;Vooral daar, waar men een beginnende peribronchiale ontstekingsreactienbsp;aantreft, ziet mcpi duidelijke beelden van epitheelproliferatie. Het mucosa-epitheel is soms tot het twee- a drievoudige verhoogd en is een meerrijignbsp;epitheel gaan vormen. Peribronchiaal is lymphocytair infiltraat gelegen,nbsp;terwijl men hier eveneens een toename kan waarnemen van het lymphoïdenbsp;weefsel, De muscularis mucosae is soms nog geheel intact. Daarnaastnbsp;ziet men doorsneden, waar de muscularis geheel geatrophieerd is.
Longgedeelten, waarin macroscopisch op sneevlakte naast emphyse-mateus longweefsel een onregelmatig, grillig vlechtwerk van hyaline pneumonisch weefsel aangetroffen wordt, komen in principe met hetnbsp;bovenbeschrèven overeen. Alleen de uitgebreidheid van het proces isnbsp;van geringer omvang. Men ziet n.1. hier en daar een geringe peri-bronciale bindweefselinduratie, terwijl in het overige longweefsel wel eennbsp;verzwaring der septa aanwezig is, doch de alveolen luchthoudend zijn.
In het macroscopisch beschreven emphysemateuze longweefsel, waarin hier en daar vrij onregelmatig verspreid, juist zichtbare min of meernbsp;puntvormige hyaline haardjes voorkomen, treft men practisch nergensnbsp;het verwachte klassieke beeld van emphysemateus longweefsel aan.
In plaats van dunne, vaak verscheurde septa ziet men, dat de vergroote ronde alveolairlumina omgeven zijn door verzwaard.septenweefsel. Dezenbsp;verzwaring, die kwantitatief nogal uiteenloopend kan zijn, is veroorzaaktnbsp;door een soms vrij aanzienlijke hoeveelheid infiltraat, daarnaast door eennbsp;Vaak opvallende hypertrophie der musculaire elementen, terwijl men innbsp;de volgens van Gieson gekleurde coupes hier en daar in de septen-wanden enkele collagene vezels kan aantreffen.
Het cellige infiltraat bestaat uit rondcellen, polyblasten, soms ook lymphocyten en enkele plasmacellen. In het algemeen frappeeren in ditnbsp;longgedeelte de groote gebieden met een sterke vermeerdering der gladdenbsp;spiervezelen, waarbij men soms den indruk krijgt alsof er een zwaarnbsp;halkengeraamte van gladde spiervezelen is, dat de tusschenliggendenbsp;alveolen omsluit.
Het in de coupe aanwezige niet-respiratoire epitheel heeft eveneens verandering ondergaan. De bronchi respiratorii teekenen zich zeernbsp;duidelijk in het parenchymateuze weefsel af, doordat hun epiteel ver-
-ocr page 40-36
hoogd is. Deze verhooging wordt nog geaccentueerd doordat, voor zoover aanwezig, hun muscularis mucosae een aanzienlijke verzwaring heeftnbsp;ondergaan. Ook de kleine bronchiën bezitten naast een muscularis-hypertrophie een verhoogd epitheel, dat soms cylindrisch is geworden.nbsp;In de allernaaste omgeving ligt eenige lymphocytair infiltraat, terwijlnbsp;men ook hier een toename kan waarnemen van het lymphoïde weefsel.
Gelijkmatig komen in het emphysemateuze longweefsel in tegenstelling tot de eerder beschreven pneumonische gedeelten vele lymphfollikeltjesnbsp;voor. In die gedeelten der pneumonie, die minder celrijk zijn geworden,nbsp;en waar dus van induratie van de long gesproken kan worden, ziet mennbsp;niets anders dan plaatselijke overblijfselen dezer foHikels, die somsnbsp;peribronchiaal gelegen zijn. Naast deze lymphfollikeltjes, die zich peri-bronchiaal ontwikkeld hebben, kan men ze eveneens solitair, niet innbsp;verbinding met een kleine bronchus of bronchiolus, aantreffen in hetnbsp;parenchymateuze longweefsel. Hier en daar ziet men een enkel bloedvaatje waaromheen eenig perivasculair infiltraat.
De bronchiale lymphklieren zijn vergroot tengevolge van een woekering van het lymphoïde weefsel. Het mergdeel vertoont bindweefseltoenamenbsp;in de vorm van fijne strengetjes.
Epicrise: In de longen heeft zich een pneumonisch proces ontwikkeld, dat peribronchiaal de uitgebreidste veranderingen vertoont. Men treftnbsp;hier aan een peribronchiale uitbreiding 'van de ontsteking, waarbij doornbsp;confluence der afzonderlijke haarden een groot pseudo-lobair ontstokennbsp;longgebied gevormd wordt. In de luchthoudende longgedeelten is eennbsp;reactie van een chronische prikkelingstoestand aanwezig, die zich manifesteert in een toename van het lymphoïde weefsel, progressieve veranderingen aan het alveolaire epitheel en het epitheel der bronchioli ennbsp;bronchiën, alsmede in de toename van het gladde spierweefsel en hetnbsp;optreden van enkele collagene vezelen in de alveolairsepta. Wormen ennbsp;resten van wormen, benevens eieren en larven zijn in de oudere pneumonische gedeelten aangetroffen.
GEVAL II (A).
Schaap 6 jaar. Reeds in December 940 door den eigenaar als verdacht dier afgezonderd. Medio Februari 1941 klinisch vrij duidelijk waarneembaar. Heeft in April twee normale lammeren ter wereld gebracht. Na denbsp;partus is het dier zeer snel in conditie achteruit gegaan.
Onderzoek op 15^7~'41: P. en T. normaal. Slijmvliezen: anaemisch. Ademhaling te frequent. Type: abdominaal. Longpercussie: longveld bijna twee vingers naar achterennbsp;vergroot. Auscultatie: in de caudale gedeelten der lobi diaphragmatic! is, alhoewelnbsp;in geringe mate, reutelen waar te nemen, terwijl in de lobi apicales en mogelijk in denbsp;lobi cardiaci soms vrij duidelijk chiemen en piepen is te hooren. Urine: geen afwijkingen.nbsp;Bloed: haemoglobinegehalte (Sahli) 39. Het aantal erythrocyten 8 millioen. Wittenbsp;bloedcellen 7.900. De verhouding der witte bloedcellen: 62 polynucleaire leucocytennbsp;(57 segment- en 5 staafkemige), 31 lymphocyten, 5 eosinophile cellen en 2 monocyten.nbsp;Faeces: normaal van consistentie. Microscopisch onderzoek: een groot aantal larvennbsp;van Müllerius capillaris, enkele larven van Dictyocaulus filaria, strongylus- en enkelenbsp;monieza-eieren.
-ocr page 41-Sectie. Een volkomen cachectisch dier. De subcutis en het inter-musculaire bindweefsel zijn oedemateus. Bij het openen van het abdomen vloeit ongeveer één liter helder vocht (transsudaat) af. Situst normaal.nbsp;Milt, lever en nieren vertoonen geen afwijkingen. Onder het pyelum-slijmvlies treft men wat oedemateus bindweefsel aan. De lebmaag bevatnbsp;een paar exemplaren van Haemonchus contortus. Darm met enkelenbsp;strongyliden, voorts chronische coccidiosis.
Oesophagus met sarcosporidiosis. Het mesenterium is oedemateus. De mesenteriale lymphklieren zijn vergroot en vochtig op sneevlakte. Bij hetnbsp;openen van de thorax valt het middenrif normaal terug. Hart geennbsp;afwijkingen. Het coronairvet is oedemateus.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek. Groote, slecht,samengevallen longen, waarbij reeds dadelijk opvalt, dat een groot gedeelte pneumonisch is. Het , resteerende luchthoudende gedeelte is emphysemateus. Het pneumonischenbsp;gedeelte is in hoofdzaak in de voorbuiten- en zijhelft der lobi diaphrag-uiatici gelegen, terwijl op de dorsale zijde van deze laatste enkele solitairnbsp;gelegen, kersgroote pneumonische haarden zijn waar te nemen. Hetnbsp;proces in de rechter-longhelft is uitgebreider dan in het linkergedeelte.nbsp;Verreweg het grootste gedeelte van het pneumonische longweefsel vertoont aan zijn oppervlakte, zeer dicht aaneengesloten, iets promineerendenbsp;sterretjes en klaverbladteekening, welke op sneevlakte op dezelfde wijzenbsp;wordt teruggevonden. Een klein gedeelte aan de periferie van dit pneumonische weefsel voelt bij betasten nog te stug aan om uitsluitend voornbsp;emphysemateus longweefsel te kunnen doorgaan. Op doorsnede ziet mennbsp;dan ook emphysemateus longweefsel, waarin zeer onregelmatig, ietsnbsp;Promineerend, in balkjes en strengetjes gelegen hyaline pneumonischnbsp;' weefsel voorkomt. De genoemde solitaire haarden vertoonen eennbsp;..spekkig” aspect en blijken uit stug, moeilijk snijdbaar weefsel te bestaan.nbsp;Het blijkt, dat deze haarden eenigszins wigvormig zijn.
In het emphysemateuze longgedeelte zijn een aantal juist zichtbare, min of meer hyaline puntvormige haardjes aanwezig. In het caudalenbsp;gedeelte van de lobi diaphragmatici komen enkele kleine wormnodulinbsp;voor. De trachea bevat slijm. Bij het openknippen der trachea en bronchiënnbsp;worden een paar exemplaren van Dictyoeaulus filaria, benevens eennbsp;groot aantal larven van Müllerius capillaris aangetroffen.
De bijbehoorende lymphklieren zijn vergroot. Op de sneevlakte pro-mineeren de lymphoïde woekeringen in het schorsdeel, terwijl een kleine strook merg dieper is gelegen.
Microscopisch onderzoek. In de coupes, afkomstig van de oudste vorm der pneumonie — het moeilijk snijdbare, spekkige weefsel — is weinignbsp;Van het oorspronkelijke longweefsel meer waar te nemen. Slechts hiernbsp;en daar residuen, waarin men longstructuur kan terugvinden. Dit pneumonische weefsel wordt als het ware gevormd door geheel of gedeeltelijknbsp;geconflueerde bindweefselhaarden in welker centrum een bronchiolus
-ocr page 42-of Heine bronchus aanwezig is, waarvan het lumen in den regel grooten-deels is samengedrukt terwijl, uitgezonderd enkele residuen, de mucosa meestal geheel is verdwenen. Van de oorspronkelijke muscularis mucosaenbsp;is weinig of niets waar te nemen. Het lumen bevat een weinig exsudaat,nbsp;dat uit gedesquameerd epitheel en polynucleaire leucocyten bestaat. Dezenbsp;haarden, die zich peribronchiaal ontwikkeld hebben, worden gevormdnbsp;door een dicht vlechtwerk van concentrisch gerangschikte collagenenbsp;vezelen. De bindweefselcellen blijken overwegend fibroblasten te zijn metnbsp;daarnaast enkele rustende fibrocyten. In de nabijheid van een in hetnbsp;centrum gelegen bronchiolus, _ resp. kleine bronchus, hebben enkelenbsp;alveolen zich kunnen handhaven. De Jumina hiervan bevatten soms eennbsp;enkele gedesquameerde alveolairepitheelcel. Hier en daar ziet men alsnbsp;wandbekleeding een paar groote, blazige cellen met een aan de basisnbsp;van de cel gelegen kern. De toename van het rustend bindweefsel gaatnbsp;niet alleen gepaard met een vermindering van de hoeveelheid infiltraat-cellen, maar tevens van het aantal alveolen.
Er zijn enkele gedeelten, die niet tot de bindweefselhaarden behooren en eveneens pneumonisch zijn. Hierin kan men de alveolaire structuurnbsp;ondanks de omvangrijke verzwaring der septa nog waarnemen. De septanbsp;bevatten hier naast cellen die op een chronische ontsteking wijzen vrijnbsp;veel collagene vezelen. De afgeplatte alveolairholten zijn zeer klein. Dezenbsp;bevatten in meerdere of mindere mate wat exsudaat, dat uit gedesquameerde alveolairepitheelcellen bestaat.
De grootere bronchiën, die tusschen de bindweefselhaarden in het zoo juist beschreven pneumonisch weefsel gelegen zijn, bezitten peribronchiaal een vrij aanzienlijk lymphocytair infiltrant, terwijl daarnaastnbsp;soms een woekering van lymphocyten — lymphfollikeltjes — kan wordennbsp;waargenomen. De muscularis mucosae is nog geheel intact, terwijl hetnbsp;epitheel van de mucosa meestal gehypertrophieerd is. Soms ziet men.nbsp;een dusdanige celvermeerdering, dat een duidelijk meerrijig epitheel isnbsp;gevormd. In den regel bevatten de lumina der bronchiën een geringenbsp;hoeveelheid exsudaat, dat naast een enkele gedesquameerde bronchiaal-epitheelcel in hoofdzaak uit polynucleaire leucocyten bestaat.
Temidden van de collagene vezelen ziet men hier en daar-in het pneu-monische weefsel, zonder eenige reactie van de omgeving, een doorsnede van een doode longworm.
De coupes, afkomstig van de longgedeelten met de iets promineerende „sterretjes- en klaverbladteekening”, waarin een subchronische totnbsp;chronische pneumonie werd gevonden, blijken microscopisch groote overeenkomst te vertoonen met het bovenbeschreven beeld. De vorming vannbsp;zich peribronchiaal ontwikkelende conflueerende bindweefselhaarden isnbsp;hier in zekere mate beperkt gebleven tot kleinere, eveneens peribronchiaalnbsp;gelegen gebieden,’ die gelijk de boven vermelde haarden grootendeels bestaan uit geïndureerd longweefsel. In deze haarden valt op, dat denbsp;peribronchiaal gerangschikte collagene vezelen vrij los ten opzichte vannbsp;elkaar gelegen zijn. In deze haarden ziet men alveolen, die zich tusschennbsp;de collagene vezelen hebben kunnen handhaven. Deze alveolen met hun
-ocr page 43-groote lumen, waarin meestal wat exsudaat, bestaande uit enkele ge-desquameerde alveolairepitheelcellen en een enkele polymorphkernige leucocyt. bezitten een met kubische, soms zelfs cylindrische cellen be-kleede wand. Het epitheel der bronchiolen en der kleinere bronchiën isnbsp;cylindrisch geworden, zelfs zijn er hier en daar bronchiolen te zien,nbsp;waarvan de epitheliale bekleeding uit een meerrijig epitheel bestaat.nbsp;Sommige bevatten een geringe hoeveelheid exsudaat, dat uit gedesqua-meerde bronchiaalepitheelcellen, polynucleaire leucocyten en een enkelenbsp;lymphocyt bestaat. De muscularis mucosae is in de meeste gevallen geheelnbsp;oï gedeeltelijk verdwenen; peribronchiaal weinig of geen cellig infiltrant.
Waar sprake is van een mogelijk iets ouder proces, zooals dit in enkele coupes kan worden waargenomen, ziet men gedeelten die, wat hun bouwnbsp;betreft, geheel overeenkomen. met het pneumonische weefsel in de z.g.nbsp;spekkige haarden. Bij deze laatste echter is de hoeveelheid infiltraat innbsp;tegenstelling tot de hoeveelheid collagene vezelen geringer dan bij denbsp;bindweefsel'induratiehaarden, die in het ,,sterretjes- en klaverblad -teekening-weefsel beschreven zijn. Deze laatste haarden zijn gelegen innbsp;een eveneens pneumonisch longweefsel, waarin men echter de alveolairenbsp;structuur nog duidelijk kan waarnemen. De septen hebben een aanzienlijke verzwaring ondergaan, zoodat de lumina der alveolen spleetvormigenbsp;ruimten zijn geworden. Deze verzwaring is in hoofdraak te danken aannbsp;een soms aanzienlijk infiltraat, bestaande uit polyblasten, plasmacellen,nbsp;enkele lymphocyten en polynucleaire leucocyten. Er zijn gedeelten, waarnbsp;bet exsudaat, dat in de alvéolen aanwezig is, uit polynucleaire leucocytennbsp;bestaat; andere alveolen daarentegen bevatten soms alleen maar enkelenbsp;gedesquameerde alveolairepitheelcellen. Naast het cellige infiltraat wordtnbsp;de verzwaring teweeggebracht door een hypertrophie der gladde spier-vezelen, terwijl men in de volgens van Gieson gekleurde coupes in denbsp;septa collagene vezelen kan waarnemen. Een gelijkmatig beeld ziet mennbsp;uiet. Er zijn gedeelten, waar de hoeveelheid collagene vezelen in denbsp;Septa groot is, terwijl daarnaast beelden aanwezig zijn, waar de verzwaring der septa hoofdzakelijk teweeggebracht wordt door een aanzienlijke hoeveelheid cellig infiltraat, dat vergezeld gaat van een musculairenbsp;hypertrophie. Ook hier vindt men, zooals beschreven is in de z.g. spekkigenbsp;haarden, de bronchiën met hun meerrijig epitheel, hun intacte muscularisnbsp;cn omgeven door wat gewoekerd lymphoid weefsel. Het stug aanvoelendnbsp;emphysemateuze longweefsel, waarin men op doorsnede de hyalinenbsp;balkjes en strengetjes tegenkwam, komt in wezen met het bovenbeschreven overeen, alleen met dit verschil, dat de alveolen in het weefsel,nbsp;tusschen de kleinere hindweefselhaardjes gelegen, geen exsudaat bevatten.
In het macroscopisch emphysemateuze longweefsel,. waarin hier en daar juist zichtbare kleine, min of meer hyaline puntvormige haardjesnbsp;Voorkomen, blijkt bij microscopisch onderzoek, dat practisch nergens hetnbsp;klassieke beeld van emphysemateus longweefsel aanwezig is. Denbsp;alveolairholten zijn weliswaar vergroot, maar worden niet omgeven doornbsp;dunne, geatrophieerde, verscheurde septa, maar door verzwaarde
-ocr page 44-alveolairwanden. De oorzaak hiervan is de toename van de spiervezelen in de alveolairwanden, terwijl men bovendien een toename ziet vannbsp;rondcellen, polyblasten, soms ook duidelijke lymphocyten en plasmacellen.nbsp;Deze toename der gladde spiervezelen kan op sommige plaatsen een dusdanige graad bereiken, dat men den indruk kan krijgen van een doornbsp;gehypertrophieerd spierweefsel gevormd balkengeraamte.
In de volgens van Gieson gekleurde coupes ziet men, dat er naast het cellige infiltraat en de musculaire hypertrophie hier en daar in de septanbsp;een enkele collagene vezel voorkomt. De bronchiolen en de kleinerenbsp;bronchiën teekenen zich tengevolge van hun gehypertrophieerde muscu-latuur en hun verhoogd, soms zelfs cylindrisch geworden epitheel, innbsp;dit luchthoudende longweefsel duidelijk af.
Peribronchiaal treft men in den regel wat gewoekerd lymphoïd weefsel aan: een dergelijke toename van lymphoïd weefsel vindt men eveneensnbsp;een enkele maal om een bloedvat.
Hier en daar ziet men dat alveolen, die in de onmiddellijke nabijheid van een bronchiolus of kleine bronchus gelegen zijn, een weinig exsudaatnbsp;bevatten. Dit laatste bestaat meestal uit een enkele gedesquameerdenbsp;alveolairepitheelcel, terwijl er in enkele gevallen een lymphocyt in kannbsp;worden waargenomen. Het alveolairepitheel heeft, hoewel onregelmatig,nbsp;op sommige plaatsen een verhooging ondergaan. Men kan hier sprekennbsp;van een chronische peribronchiaal gelegen catarrhale pneumonie.
In het emphysemateuze longweefsel worden op enkele plaatsen complexen van alveolen gevonden, waarin men vrijwel niets anders dan gedesquameerde alveolairepitheelcellen met enkele polymorphkernigenbsp;leucocyten, soms ook lymphocyten aantreft. De alveolairsepta vertoonennbsp;in deze haardjes geen veranderingen.
De grootere bronchiën bezitten peribronchiaal soms een aanzienlijke hoeveelheid lympoïd infiltraat. De macroscopisch beschreven, juist zichtbare puntvormige hyaline haardjes blijken lymphfollikeltjes te zijn, dienbsp;of in verbinding met een bronchus, resp. bronchiolus, of solitair in hetnbsp;longweefsel gelegen zijn. In een groote bronchus werd een doorsnedenbsp;van een Dictyocaulus [ilaria aangetroffen.
De hronchiale lymphklieren danken hun vergrooting aan de woekering van het lymphoïde weefsel. In het mergdeel ziet men bindweefseltoenamenbsp;in den vorm van fijne strengetjes.
Epicrise. In deze long heeft zich een uitgebreide pneumonie ontwikkeld. Door de vorming van peribronchiale bindweefselhaarden, die tenslottenbsp;conflueeren, is een groot pseudo-lobair ontstoken longgebied ontstaan.nbsp;In de luchthoudende longgedeelten is reeds reactie op een chronischenbsp;prikkelingstoestand aanwezig, die zich manifesteert door een toenamenbsp;van het lymphoïde weefsel en de progressieve veranderingen aan hetnbsp;epitheel in de peribronchiaal gelegen alveolen, de bronchiolen ennbsp;bronchiën, alsmede door de toename van het gladde spierweefsel, somsnbsp;zelfs van het bindweefsel in de alveolairsepta. In de oudere pneumonische,nbsp;peribronchiaal gelegen haarden zijn doorsneden van longwormen aangetroffen.
-ocr page 45-GEVAL III (A).
Een 5-jarige ooi heeft in Mei 1941 twee lammeren ter wereld gebracht. Reeds in December 1940 vertoonde het dier volgens den eigenaarnbsp;..zwoegerverschijnselen”. Na het lammeren ging het dier vrij snel innbsp;conditie achteruit, totdat het in cachectischen toestand op 21-9-’41 werdnbsp;gedood.
Onderzoek op 20~9^’4I: P. en T. normaal. Ademhaling te frequent. Type: abdominaal. Auscultatie: in de lobi diaphragmatici reutelen, terwijl over de overgebleven gedeeltennbsp;chiemen en piepen is waar te nemen. Percussie: longveld bijna twee vingers naarnbsp;achteren vergroot. Bloed: onderzoek niet verricht. Urine: geen afwijkingen. Faeces:nbsp;normaal van consistentie; bevat een groot aantal larven van Müllerius capillaris.
Sectie. Volkomen cachectisch dier. Subcutis en intermusculair bindweefsel zijn oedemateus. Bij het openen van het abdomen blijkt hierin ongeveer een liter helder vocht aanwezig (transsudaat). De situs isnbsp;normaal. Lever, milt en nieren hebben geen afwijkingen. Het mesenteriumnbsp;is oedeniateus. De mesenteriale lymphklieren zijn vergroot en vochtignbsp;op sneevlakte. In de darmen enkele strongyliden, voorts chronischenbsp;coccidiosis.
Bij het openen van de thorax valt het middenrif normaal terug. Hart geen afwijkingen. Het coronairvetvis oedemateus.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek. Volumineuze longen, zwaar, met een uitgebreide pneumonie. De pleura is gespannen. Twee beelden zijn scherp ten opzichte van elkaar te onderkennen, n.1. een uitgebreid pneumonischnbsp;gedeelte en een emphysemateus gedeelte.
Het pneumonische gedeelte is hoofdzakelijk in de voor-buitenhelften Van de long gelegen, rechts het uitgebreidste. In deze longgedeelte frap-peeren op de pleura de ,,sterretjes- en klaverbladteekening”. Bovendiennbsp;zijn er aan de randen van de lobi diaphragmatici en verspreid dorsaalnbsp;in de lobi diaphragmatici enkele solitaire haarden tot enkele cm grootte,nbsp;die harder aanvoelen en die op sneevlakte een spekkig aspect hebbennbsp;en die uit stug, moeilijk snijdbaar weefsel blijken te bestaan. Achter innbsp;de lobi diaphragmatici promineeren boven de pleura enkele wormknob-beltjes tot luciferskopgrootte. In het empTiysemateuze longdeel zijn juistnbsp;zichtbaar gelijkmatig uitgezaaide, min of meer hyaline puntvormigenbsp;haardjes.
In de trachea is eenig slijm, de mucosa vertoont geen veranderingen.
In de opengeknipte bronchiën zijn eenige exemplaren van Müllerius capillaris aanwezig.
De longlymphklieren zijn vergroot.
Microscopisch onderzoek. De in de lobi diaphragmatici beschreven solitaire, ,.spekkige” haarden blijken microscopisch te bestaan uit kleine'nbsp;bindweefselhaarden, die geheel of ten deele geconflueerd zijn. Dezenbsp;haarden, die gevormd worden door uitgebreide, peribronchiaal gerang-
-ocr page 46-schikte bindweefselnieuwvormingen, bevatten centraal residuen van een bronchiolus of kleine bronchus. Deze bronchiolus, eventueel kleine bronchus, bezit een verzwaring van het epitheel der mucosa. In de onregelmatige, vaak afgeplatte lumina ligt exsudaat, waarin polymorphkernigenbsp;leucocyten voorkomen, De muscularis mucosae is geheel geatrophieerd,nbsp;In het peribronchiaal gelegen bindweefsel hebben zich enkele alveolennbsp;weten te handhaven als kleine holten. Vaak mist men hier epitheel-bekleeding, een enkele maal ziet men een onregelmatig laag epitheelnbsp;en ook wel eens een flink verhoogd epitheel, terwijl in het lumen zichnbsp;enkele gedesquameerde alveolairepitheelcellen bevinden. In het bindweefsel ligt verspreid eenig infiltrant, dat bestaat uit polyblasten, lympho-cyten en plasmacellen. Hier en daar ziet men tusschen de bindweefsel-haarden kleine longgedeelten, waar de alveolaire structuur nog te herkennen is. De septa zijn hier verzwaard. Het blijkt, dat deze verzwaringnbsp;voor een groot gedeelte wordt teweeggebracht doordat in deze septanbsp;een groot aantal collagene vezelen gevormd zijn. Hiernaast treft mennbsp;infiltraat aan, dat uit polyblasten, lymphocyten en plasmacellen .bestaat.nbsp;Alhoewel spaarzaam, kan men in de septa nog wel een enkele gladdenbsp;spiervezel aantreffen, De alveolairholten, die tot spleten zijn geworden,nbsp;zijn bekleed met alveolairepitheel. Hun lumina bevatten alle in'meer ofnbsp;mindere mate exsudaat, dat uit gedesquameerde alveolairepitheelcellen,nbsp;polynucleaire leucocyten en een enkele lymphocyt bestaat.
De tusschen de. bindweefselhaarden gelegen bronchiën bezitten een geprolifereerde mucosa. Het epitheel is soms 2 3 3 voudig verhoogd ennbsp;is een duidelijk meerrijig epitheel gaan vormen. De propria mucosae bevatnbsp;practisch geen infiltraat. De muscularis mucosae is soms nog geheel intactnbsp;of is gedeeltelijk geatrophieerd. Peribronchiaal ziet men veelvuldig klein-cellig infiltraat. Hier en daar ziet men peribronchiaal min of meer langwerpig uitgegroeide ophoopingen van lymphocyten.
Het macroscopisch beschreven pneumonische weefsel, dat gekenmerkt is door zijn ,,sterretjes- en klaverbladteekeningquot;, blijkt microscopischnbsp;groote overeenkomst te vertoonen met het bovenbeschreven pneumonischenbsp;weefsel in de ,,spekkige” haarden. Bij beide ziet men, dat de veranderingen peribronchiaal gelegen zijn. Ook hier ziet men bindweefselhaarden,nbsp;die onregelmatig van vorm zijn. Deze zijn door een scherpe grens vannbsp;het emphysemateuze longweefsel gescheiden. Deze haarden blijkennbsp;grootendeels uit, in concentrische lagen gerangschikte, peribronchiaalnbsp;gelegen collagene vezelen te bestaan met fibroblasten en rustende bind-weefselcellen. Met de toename van het rustend bindweefsel gaat gepaardnbsp;een vermindering van het aantal infiltraatcellen. Onder de overgeblevennbsp;cellen onderkent men polyblasten, lymphocyten en enkele plasmacellen.nbsp;De alveolen, die zich in deze haarden hebben kunnen handhaven, bezittennbsp;een verhoogd epitheel, dat kubisch, zelfs cylindrisch kan worden. Denbsp;centraal gelegen kleine bronchus of bronchiolus bezit in den regel geennbsp;muscularis mucosae meer, hoogstens ziet men hier en daar nog eennbsp;gladde spiervezel. Om een enkele kleine bronchus werd een zeer sterknbsp;gehypertrophieerde muscularis aangetroffen, In tegenstelling tot de bron-
-ocr page 47-chioli, die voorkomen in de pneumonische gedeelten, die eerder zijn beschreven, ziet men, dat het epitheel van de bronchioli een celvermeerdering vertoont en vaak tot het 2 a 3 voudige verhoogd is en een meerrijignbsp;epitheel is gaan vormen. Hun, in den regel afgeplat, lumen bevatnbsp;exsudaat,, dat uit groepjes polynucleaire leucocyten bestaat. Op enkelenbsp;plaatsen vindt men hierin een aantal larven van Müllerius capillaris. Meernbsp;3an de periferie van het proces ziet men dat de haarden iets kleinernbsp;Worden. De centraal gelegen bronchiolus bevat meestal nog een smalnbsp;bronchiaalspiertje. Het aantal collagene vezelen is in verhouding tot denbsp;bovenbeschreven haarden gering. Waar nog weinig collagene vezelennbsp;liggen ziet men vele infiltraatcellen. Naast deze collagene vezelen zietnbsp;men op sommige plaatsen een hypertrophie der musculaire elementen.nbsp;Meestal ligt in de naaste omgeving van de kleine bronchus of bronchiolusnbsp;een kleine lymphfollikel. In tegenstelling tot de alveolen, die zich innbsp;de hiervoor genoemde haarden kunnen handhaven, ontbreekt in dezenbsp;gebieden de verhoogde epitheliale alveolairbekleeding. Op enkele plaatsennbsp;bevat de alveolairwand een paar groote wandstandige cellen, terwijl hunnbsp;lumen exsudaat bevat, dat uit een enkele gedesquameerde alveolair-epitheelcel en een aantal polynucleaire leucocyten bestaat.
Hetgeen in deze longen ten zeerste opvalt is het feit, dat de bind-weefselhaarden gelegen zijn in emphysemateus longweefsel. Als overgang naar dit emphysemateuze longweefsel ziet men, vooral in de onmiddellijkenbsp;nabijheid van de bindweefselhaarden, eenige verzwaarde septa. Dezenbsp;Verzwaring bestaat soms uit een enkele collagene vezel of uit gehyper-trophieerd spierweefsel. In beide gevallen vindt men eenig cellig infiltrant,nbsp;dat uit polyblasten, lymphocyten en enkele plasmacellen bestaat, Denbsp;in dit emphysemateuze longweefsel gelegen bronchiën bezitten eennbsp;meerrijig epitheel. De propria mucosae bevat practisch geen infiltrant.nbsp;De muscularis mucosae is nog geheel intact. Peribronchiaal is veelvuldignbsp;kleincellig infiltrant aanwezig, terwijl men in sommige gevallen nog uitgegroeide ophoopingen van lymphocyten kan aantreffen. Het lumen dernbsp;bronchiën bevat exsudaat, dat uit polymorphkernige leucocyten bestaat,nbsp;In een paar bronchiën ziet men tusschen het groepje polynucleaire leuco-eyten enkele larven van Müllerius capillaris liggen. De met het blootenbsp;oog waargenomen, min of meer hyaline haardjes, die gelijkmatig verspreid in het emphysemateuze longweefsel voorkomen, blijken bij microscopisch onderzoek vergroote lymphfollikels te zijn. Deze ophoopingennbsp;Van lymphocyten liggen soms naast een bloedvaatje of bronchiolus, maarnbsp;vaak ook blijken zij aan alle kanten omgeven te zijn door luchthoudendnbsp;alveolair weefsel.
Het emphysemateuze longweefsel vertoont verschillende beelden, die in elkaar overgaan. Men kan vinden het klassieke beeld van emphysemateus longweefsel, waarbij dunne septa de vergroote alveolen omgeven, maar bovendien ziet men emphysemateus longweefsel, waarbijnbsp;de alveolairlumina weliswaar vergroot zijn, maar geen atrophie dernbsp;alveolairwanden heeft plaats gevonden. Oorzaak hiervan is toename vannbsp;spiervezelen in de alveolairwanden, terwijl men bovendien een toename
-ocr page 48-44
ziet van ronde cellen, polyblasten, soms ook duidelijk lymphocyten en enkele plasmacellen.
De bronchioli respiratorii in deze emphysemateuze longgedeelten vertonnen veelvuldig een verzwaarde muscularis, terwijl het epitheel als regel verhoogd is tot zelfs cylindrisch. In de allernaaste omgeving ligtnbsp;eenig lymphocytair infiltraat, terwijl men ook hier een toename kannbsp;waarnemen van het lymphoïde weefsel. In het emphysemateuze long-weefsel zijn op enkele plaatsen complexen van alveolen gevonden, waarinnbsp;men vrijwel niets anders dan gedesquameerde alveolairepitheelcellen metnbsp;enkele polymorphkernige leucocyten en enkele lymphocyten de luminanbsp;ziet vullen. De alveolairsepta vertonnen in deze haardjes geen veranderingen en zijn smal. In het algemeen frappeeren in het emphysemateuzenbsp;gedeelte der longen groote gebieden met een sterke vermeerdering dernbsp;gladde spiervezelen, waarbij men soms den indruk krijgt alsof er eennbsp;zwaar balkengeraamte van gladde spiervezelen is, dat de tusschenlig-gende alveolen omsluit. Dit geraamte blijkt hier en daar niet alleen uitnbsp;glad spierweefsel te bestaan, maar men ziet er ook nog wat toenamenbsp;van bindweefsel in, waarvan de vezelen reeds collageen zijn. In dezenbsp;gebieden kan men alveolen vinden, gevuld met longwormeieren. Alveolennbsp;met deze eieren, die eventueel in een verder stadium van ontwikkelingnbsp;kunnen zijn, vindt men ook zonder dat van eenige reactie in de allernaaste omgeving iets te zien is. Bovendien vindt men in het lucht-houdende longgedeelte groepjes alveolen, waarin in elke alveole 2 ofnbsp;3 doorsneden van een longwormlarve te zien zijn. Hier ziet men wel eennbsp;verzwaring van de alveolairsepta door toename van het gladde spierweefsel en eenig cellig infiltraat.
In enkele bronchiën vindt men temidden van exsudaat, dat het lumen opvult en dat hoofdzakelijk uit polymorphkernige leucocyten en enkelenbsp;lymphocyten bestaat, een aantal doorsneden van wormlarven. Om dezenbsp;kleine bronchiën kan een peribronchitis ontbreken. De in het emphysemateuze longweefsel gelijkmatig verspreid voorkomende lymphfollikelsnbsp;vindt men niet in dezelfde hoeveelheid terug in de pneumonische gebieden. Maar, waar deze pneumonische gebieden minder celrijk zijn ennbsp;waar dus van een induratie van de long gesproken kan worden, ziet mennbsp;niets anders dan plaatselijke overblijfselen dezer follikels, die een enkelenbsp;maal peribronchiaal gqlegen zijn.
Aparte vermelding verdient nog het vinden van een paar doorsneden van enkele geslachtrijpe exemplaren van Müllerius capillaris in eennbsp;kleinere bronchus, terwijl in het geïndureerde longgedeelte een enkelenbsp;maal overblijfselen van doode longwormen worden aangetroffen.
In een der grootere bronchiën is een doorsnede van een exemplaar van Dictyocaulis filaria aanwezig.
De bronchiale lymphklieren danken hun vergrooting aan de woekering van het lymphoïde weefsel. In het mergdeel ziet men bindweefseltoenamenbsp;in den vorm van fijne strengetjes.
Epicrise. Het blijkt, dat zich in deze long ontwikkeld heeft een uitgebreide pneumonie. Telkens wordt men gefrappeerd door de peri-
-ocr page 49-45
bronchiale uitbreiding van de ontsteking, waarbij door confluentie der afzonderlijke haarden tenslotte de groote pseudo-lobair ontstoken long-gebieden gevormd zijn. Opmerkelijk is, dat in de emphysemateuze long-gedeelten toch reeds een reactie is en een chronische prikkelingstoestandnbsp;wordt geconstateerd door de toename van het lymphoïde weefsel en denbsp;progressieve veranderingen der kleinste bronchioli, alsmede door de toename van het gladde spierweefsel, soms zelfs van het bindweefsel, innbsp;de alveolairsepta.
W^ormen en resten van wormen zijn vrijwel niet gevonden in de oudere pneumonische gebieden, maar, alhoewel spaarzaam, in de jongerenbsp;hroncho-pneumonische gedeelten.
GEVAL IV (A).
Schaap 3 jaar. Heeft in April 1940 voor het laatst twee lammeren gebracht. Volgens den eigenaar ging het dier ondanks bijvoeding innbsp;de wintermaanden van ’40—'41 in conditie achteruit. Maart 1941 konnbsp;de eigenaar de eerste verschijnselen waarnemen. Reeds een maand laternbsp;was het een uitgesproken zwoeger. Op 15-9-’41 gedood.
Onderzoek op 15-9'’41: Schaap in.matige voedingstoestand. Slijmvliezen een weinig anaemisch. P. en T. normaal. Adamhaling te frequent. Type: abdominaal, de exspiratienbsp;Wordt door de buikspieren ondersteund. Longpercussie: longveld ruim twee vingersnbsp;naar achteren vergroot. Auscultatie: behalve in het cranio-dorsale gedeelte van denbsp;lobi diaphragmatic! over het geheele longveld chiemen en piepen te hooren. Urine:nbsp;96en afwijkingen. Bloed; Haemoglobinegehalte (Sahli) 48. Het aantal erythrocytennbsp;S,5 millioen. Witte bloedcellen 9.100. De verhouding der witte bloedcellen; 58 poly-nucleaire leucocyten (53 segment- en 5 staafkernige), 38 lymphocyten, 3 eosinophilenbsp;cellen en 1 monocyt. Faeces normaal van consistentie. Microscopisch faecesonderzoek:nbsp;can groot aantal larven van Müllerius capillaris, enkele strongyluseieren.
Sectie. .Bij het openen van het abdomen is de situs normaal. Milt, lever en nieren vertonnen geen afwijkingen. Darm bevat enkele stron-gyliden. De mesenteriale lymphklieren zijn niet vergroot. Bij het openennbsp;van de thorax valt het middenrif normaal terug. Hart: geen afwijkingen.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek. Groote, slecht samengevallen longen, waarvan een vrij aanzienlijk gedeelte pneumonisch is. Dit pneumonisch ge-igt;ied, dat zich zoowel over de linker als over de rechter longhelft uitstrekt, is gelegen in de cranio-laterale gedeelten van de lobi diaphragmatici. Innbsp;hun cranio-dorsale gedeelten komen enkele 1—2 cm groote, vrij scherpnbsp;omschreven, in het emphysemateuze longweefsel gelegen deels con-flueerende, iets promineerende pneumonische haarden voor, die eennbsp;spekkig aanzien hebben en bij betasten glad en hard aanvoelen, terwijlnbsp;zij op doorsnede uit eenigszins hyaline, moeilijk snijdbaar weefsel blijkennbsp;te bestaan en vrij plotseling in het omliggende weefsel overgaan, terwijlnbsp;opvalt, dat hun vorm meestal eenigszins wigvormig is.
De pneumonie in de laterale helft van de lobi diaphragmatici kenmerkt zich door een typische „sterretjes- en klaverbladteekening ’, die op snee-
-ocr page 50-46
vlakte op dezelfde wijze wordt teruggevonden. Aan de periferie van het zoojuist beschreven pneumonischc weefsel treft men een gedeelte aan,nbsp;dat bij palpatie wat te stug aanvoelt, om voor uitsluitend emphysemateusnbsp;longweefsel te kunnen doorgaan. Op doorsnede zien we dan ook emphysemateus longweefsel, waarin zeer onregelmatig, iets promineerend,nbsp;hyaline, in balkjes, en strengetjes gelegen pneumonisch weefsel voorkomt.nbsp;In het emphysemateuze longweefsel komen hier en daar onregelmatignbsp;verspreid een aantal juist zichtbare, min of meer hyaline puntvormigenbsp;haardjes voor. De trachea bevat een geringe hoeveelheid slijm. Bij hetnbsp;openknippen der trachea en bronchiën vinden we in het daar aanwezigenbsp;slijm een groot aantal larven van Müllerius capillaris. De bijbehoorendenbsp;lymphklieren zijn wat vergroot.
Microscopisch onderzoek. De coupes van de pneumonische gedeelten, die op sneevlakte uit hard en moeilijk snijdbaar weefsel bestaan en aannbsp;hun oppervlakte een spekkige indruk maken, blijken bij microscopischnbsp;onderzoek te bestaan uit bindweefselhaarden, die door een smalle strooknbsp;eveneens niet-luchthoudend longweefsel, maar waarin de oorspronkelijkenbsp;longstructuur nog is waar te nemen, van elkaar gescheiden te zijn. Innbsp;deze haarden kan men in het centrum een bronchiolus of kleine bronchusnbsp;aantreffen. Deze laatsten hebben veel van hun oorspronkelijken bouwnbsp;verloren. De muscularis mucosae is meestal geheel, of in enkele gevallen,nbsp;wanneer men te maken heeft met een kleine bronchus, gedeeltelijk verdwenen. Het epitheel van deze in het centrum der haarden gelegennbsp;bronchiolen is zeer onregelmatig geworden.
Men treft hier eensdeels promineerend, hoog- en anderdeels verlaagd epitheel aan. In het verhoogde epitheel frappeeren gedeelten metnbsp;karyopycnose, waarin de kernen streepvormig zijn geworden. Hun lumennbsp;bevat vaak een geringe hoeveelheid exsudaat, dat uitsluitend uit ge-desquameerde bronchiaalepitheelccllen bestaat of uit een groepje poly-morphkernige leucocyten, waartusschen zich meestal een paar gedesqua-meerde bronchiaalepitheelcellen bevinden. Tusschen de duidelijk peri-bronchiaal, concentrisch gerangschikte collagene vezelen hebben hier ennbsp;daar, vooral in de nabijheid van de kleine bronchus of bronchiolus, nognbsp;enkele alveolen zich weten te handhaven. Deze bezitten wat betreft hunnbsp;epitheliale bekleeding een wisselend beeld. Naarmate het rustende bindweefsel grootere omvang heeft genomen, is er des te minder van eennbsp;epitheliale bekleeding waar te nemen: men ziet hier alveolen zondernbsp;eenige bekleeding. Daarnaast komen alveolen voor met een continu, dusdanig verhoogd epitheel, dat het zelfs cylindrisch genoemd kan worden.
Tusschen de collagene vezelen blijken de bindweefselcellen overwegend fibroblasten te zijn met daarnaast enkele rustende bindweefselcellen. Hier ligt ook eenig infiltrant, dat uit polyblasten, plasmacellen, lymphocyten en een enkele'polymorphkernige leucocyt bestaat. Opmerkelijk is, dat het mucosa-epitheel van de grootere en de grootste bronchiënnbsp;een celvermeerdering vertoont. Dit epitheel is soms 2 p 3 voudig verhoogd en is een meerrijig geworden. Deze bronchiën, wier muscularis
-ocr page 51-mucosae geheel intact is gebleven, bezitten peribronchiaal vaak wat Weincellig infiltraat, met daarnaast soms vrij scherp begrensde op-hoopingen van lymphocyten, die voor peribronchiaal gelegen lymph-follikels worden gehouden. Deze laatste kunnen eveneens solitair innbsp;het pneumonische weefsel aangetroffen worden.
De smalle strooken pneumonisch weefsel tusschen de bindweefsel-haarden bestaan uit longweefsel, waarin de alveolaire structuur nog geheel intact is. De septa zijn ten gevolge van een soms aanzienlijknbsp;infiltraat verbreed. Dit infiltraat bestaat uit rondcellen, polyblasten,nbsp;plasmacellen, lymphocyten en een enkele polynucleaire leucocyt. In denbsp;volgens van .Gieson gekleurde coupes kan men hier en daar collagenenbsp;vezels waarnemen. De alveolenlumina bevatten exsudaat, dat uit ge-desquameerde alveolairepitheelcellen en lymphocyten bestaat, terwijl innbsp;enkele groepjes alveolen het exsudaat in hoofdzaak bestaat uit poly-morphkernige leucocyten.
De coupes, afkomstig van de longgedeelten met de iets promineerende ..sterretjes- en klaverbladteekening” blijken in vele opzichten groote overeenkomst te vertoonen met het bovenbeschreven beeld. Hier treft mennbsp;eveneens, alhoewel in geringere omvang, practisch dezelfde, zich peribronchiaal Ontwikkelende, in pneumonisch weefsel gelegen bindweefsel-haardjes aan.
De in het centrum aanwezige bronchiolus bezit in den regel, in tegenstelling tot de centraal gelegen bronchiolen der bindweefselhaardjes in het z.g. spekkige pneumonische weefsel, nog een smalle muscularis. Denbsp;mucosa bestaat uit geprolifereerd epitheel, dat hoog-kubisch of cylindrischnbsp;is geworden, terwijl men soms een doorsnede kan aantreffen, waarbijnbsp;zelfs sprake is van een meerrijig epitheel. Het lumen bevat meestal eennbsp;geringe hoeveelheid exsudaat, dat uit polymorphkernige leucocyten bestaat, waartusschen in den regel een paar gedesquameerde bronchiaal-epitheelcellen zijn gelegen. Tusschen de collagene vezelen, die soms zeernbsp;fraai peribronchiaal gerangschikt zijn, hebben zich vrij ^veel alveolennbsp;kunnen handhaven. Deze bezitten een hoog-kubisch tot cylindrisch epitheel. Wanneer er eenige naast elkaar gelegen zijn, krijgen we dennbsp;indruk alsof we te maken hebben met een klierbuizensysteem.
Tusschen de collagene vezelen blijken de bindweefselcellen overwegend fibroblasten te zijn. In deze bindweefselhaardjes ligt een quantitatiefnbsp;nogal uiteenloopende hoeveelheid infiltraat. Dit bestaat uit polyblasten,nbsp;plasmacellen en lymphocyten. Deze haardjes zijn gelegen in eveneensnbsp;niet-luchthoudend longweefsel, maar in tegenstelling tot de bindweefselhaardjes is de alveolaire bouw nog intact gebleven. De septa zijn, uitgezonderd enkele kleinere gedeelten, verzwaard. Deze verzwaring wordtnbsp;Veroorzaakt door een soms aanzienlijk infiltraat, dat uit rondcellen, polyblasten, lymphocyten, plasmacellen en soms een enkele polynucleairenbsp;leucocyt bestaat, waarbij tevens hier en daar een geringe vermeerderingnbsp;van het aantal gladde spiervezels is waar te nemen.
Hier en daar ziet men, alhoewel in beperkte mate, proliferatie van het alveolairepitheel optreden. De alveolen ^bevatten exsudaat, dat uit
-ocr page 52-gedesquameerde alveolairepitheelcellen en een enkele polynucleaire leucocyt of uit groepjes polynucleaire leucocyten bestaat, waartusschennbsp;zich een paar gedesquameerde alveolairepitheelcellen bevinden. In dezenbsp;alveolairgebieden krijgt men soms den indruk, alsof het geprolifereerdenbsp;alveolairepitheel al of niet gedesquameerd, door confluentie tot reuzencellen is geworden. Temidden van dit pneumonische weefsel met zijnnbsp;verbreede septa komen enkele kleine, haardsgewijze gelegen gedeeltennbsp;voor, waar de septa geen verzwaring hebben ondergaan. De alveolen-wand bevat eenige groote, blazige, wandstandig gelegen cellen, terwijlnbsp;men eveneens in hun lumina een enkele van deze cellen kan aantreffen.nbsp;Opvallend is het in deze coupes, dat de vorming van collagene vezelennbsp;practisch alleen beperkt blijft tot de bindweefselhaardjes, terwijl in denbsp;naaste omgeving hiervan in de volgens vanGieson gekleurde coupesnbsp;slechts sporadisch een collagene vezel wordt aangetroffen.
De grootere bronchiën, die in het bovenbeschreven alveolaire gebied gelegen zijn, bezitten naast hun goed ontwikkelde muscularis mucosaenbsp;een musoca. die in sommige gevallen dusdanig geprolifereerd is, dat mennbsp;kan spreken van een meerrijig epitheel. Peribronchiaal vindt men hiernbsp;een soms vrij aanzienlijk lymphoïd infiltrant, terwijl hier en daar öf innbsp;verbinding met de bronchiën öf solitair in het pneumonische weefselnbsp;gelegen lymphfollikeltjes aangetroffèn kunnen worden.
Het blijkt, dat de pneumonische gebieden in de coupe, afkomstig van het weefsel aan de periferie van de bovenbeschreven ,,sterretjes- ennbsp;klaverbladteekeningquot;, microscopisch in principe hetzelfde beeld ver-toonen, alleen met dit verschil, dat de bindweefselvorming nog meernbsp;beperkt is en de emphysemateuze alveolen in het omliggende weefselnbsp;geen exsudaat bevatten.
In het overige longweefsel, dat macroscopisch beschreven is als emphysemateus longweefsel, waarin hier en daar onregelmatig verspreid juist zichtbare hyaline haardjes voorkomen, ziet men nergens hetnbsp;verwachte klassieke beeld van emphysemateus longweefsel. Het septen-weefsel heeft een soms zeer aanzienlijke verzwaring ondergaan. Dezenbsp;verzwaring kan in sommige coupes een dusdanige omvang aannemen,nbsp;dat er vele alveolen zijn verdwenen en dat degene, die zich hebbennbsp;kunnen handhaven, zich voordoen als kleine, of door confluentie ontstane grootere holten zonder eengie epitheliale bekleeding.
De verzwaring der septa, die kwantitatief nogal uiteenloopend kan zijn, is in de eerste plaats het gevolg van een soms aanzienlijke hoeveelheid infiltrant. Dit bestaat uit rondcellen, polyblasten, lymphocyten ennbsp;plasmacellen. Naast dit infiltrant vindt men vrij algemeen een toenamenbsp;van de gladde spiervezelen in de septenwanden, terwijl men in denbsp;volgens van Gieson gekleurde coupes een enkele collagene vezelnbsp;kan aantreffen. De bronchioli respiratorii bezitten een verzwaarde muscularis. Hun epitheel 'is hoog-kubisch tot cylindrisch geworden. Peribronchiaal ziet men een toename van lymphoïde weefsel, benevens watnbsp;lymphocytair infiltrant. Hier en daar komen groepjes alveolen voor, dienbsp;een geringe hoeveelheid exsudaat, bestaande uit gedesquameerde alveo-
-ocr page 53-49
lairepitheelcellen met enkele polynucleaire leucocyten, bevatten. Dit laatste ziet men eveneens in een enkele bronchus.
In het emphysemateuze longweefsel vindt men een vrij groot aantal öl solitair óf peribronchiaal gelegen lymphfollikeltjes. Op een enkelenbsp;plaats in het bovenbeschreven weefsel ziet men een ontstekingshaardje,nbsp;Waarvan het centrum uit een detritusmassa bestaat en de periferie uitnbsp;een cellige pneumonische zoom, die geleidelijk in het luchthoudendenbsp;longweefsel overgaat. In het centrum der detritusmassa is geen alveolaire structuur waar te nemen, maar een onregelmatige ophooping vannbsp;vervallen polymorphkernige leucocyten en kernresten van de alveolair-wanden en vele schimmen van erythrocyten, In de detritusmassa zietnbsp;men een doorsnede van een wormlarve. De perifere pneumonische zoomnbsp;bestaat in hoofdzaak uit longweefsel, waarin sprake is van efen catarrhalenbsp;pneumonie. De verbreeding der septen is hier vooral te danken aan denbsp;Vele polymorphkernige leucocyten. Het exsudaat der alveolen bestaatnbsp;uit polymorphkernigen en gedesquameerde alveolairepitheelcellen. Hetnbsp;geheele beeld maakt den indruk van een vrij acuut ontstekingsproces.
In de omgeving van een grootere bronchus ziet men in een der coupes, afkomstig van het emphysemateuze longweefsel, enkele alveolen, gevuldnbsp;uiet longwormeieren. Naast deze alveolen met eieren treft men er eveneens larven aan. Men krijgt den indruk, dat' de gladde spiervezelen innbsp;de naaste omgeving der larvenbevattende alveolen iets verzwaard zijnnbsp;ten opzichte van die in het overige weefsel. In een bronchiolus wordennbsp;eenige larven aangetroffen.
De bronchiale lymphklieren zijn vergroot doordat het lymphoïde weefsel gewoekerd is. Het mergdeel vertoont wat bindweefseltoenamenbsp;in den vorm van fijne strengetjes.
Epicrise: In deze long heeft zich een pneumonie ontwikkeld. Door confluentie van afzonderlijke bindweefselhaarden ontstaat een grootnbsp;Pseudo-lobair ontstoken longgebied. In de luchthoudende longgedeeltennbsp;is reeds een reactie van een chronische prikkelingstoestand aanwezig, dienbsp;zich openbaart in de toename van het lymphoïde weefsel, de progressievenbsp;veranderingen aan het alveolairepitheel, het epitheel der bronchioli res-piratorii, kleine bronchioli en bronchiën, de toename van de gladde spiervezelen en soms zelfs in de aanwezigheid van enkele collagene vezelennbsp;in de septa.
Eieren en larven zijn in de luchthoudende gedeelten van de alveolen en in de bronchiën aangetroffen.
Aparta vermelding verdient nog het feit, dat er vaak zeer plaatselijk groote neiging bestaat tot een sterke verhooging van het alveolairepitheel,nbsp;niet alleen in uitgebreide chronisch pneumonische gebieden, maar ook innbsp;omschreven haardjes met bindweefselnieuwvornïing.
GEVAL V.(B.)
Bij dit schaap, een 5-jarige ooi, meent de eigenaar in Juni ’42 de eerste Verschijnselen van ,,zwoegen” te hebben opgemerkt. Toen in Augustusnbsp;’42 hulp werd ingeroepen, was dit klinisch duidelijk waarneembaar.
-ocr page 54-terwijl het dier van dien tijd af vrij snel in conditie is achteruit gegaan. Op 8''9-’42 gedood.
Onderzoek op 3-9-’42: Slijmvliezen in geringe mate anaemisch. Lymphklieren normaal. P. en T. normaal. Ademhaling: te frequent. Type: abdominaal.
Ademhalingsorganen: Bij percussie blijkt het percussieveld twee vingers naar caudaal vergroot te zijn, terwijl bij auscultatie, alhoewel in geringe mate, vooral in het caudalenbsp;gedeelte van de lobi diaphragmatic! chiemen en piepen kan worden waargenomen.nbsp;Urine-onderzoek: negatief. Bloed: Haemoglobinegehalte (Sahli) 45: erythrocyten 7.6nbsp;millioen. Leucocyten 11.030, polynucleaire leucocyten 82 (76 segmentkernige en 6 staaf-kernige): lymphocyten 14; eosinophile cellen 4.
Faecesonderzoek: Larven van Müllerius capillaris; strongyluseieren.
Sectie: De subcutis en het intermusculaire bindweefsel wat oedemateus. Bij het openen van het abdomen blijkt hierin een geringe hoeveelheidnbsp;helder vocht aanwezig te zijn.
De situs is normaal. Lever, milt en nieren vertoonen macroscopisch geen afwijkingen. Onder het pyelumslijmvlies is wat oedemateus bindweefsel. Inhoud pens, net- en boekmaag normaal. De lebmaag bevat eennbsp;tiental exemplaren van Haemonchus contortus. Darm: strongylosis, voortsnbsp;chronische coccidiosis. Oesophagus: sarcosporidiosis. Het mesenteriumnbsp;is oedemateus. De mesenteriale en bronchiale lymphklieren zijn vergrootnbsp;en vochtig op sneevlakte. Bij het openen van de thorax valt het middenrifnbsp;normaal terug. Aan het hart geen afwijkingen. Het coronairvet is oedemateus.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek: Te groote, slecht samengevallen longen. Vooral de lobi diaphragmatic! hebben een grauwe kleur. Verspreid overnbsp;de beide longhelften komen kleine met bloed gevulde plekjes voor alsnbsp;gevolg van bloedaspiratie. In de luchthoudende gedeelten zijn verspreidnbsp;kleine, puntvormige hyaline haardjes te zien. Het pneumonische gebied,nbsp;dat in het mediolaterale gedeelte van de lobi diaphragmatic! gelegen is,nbsp;is onduidelijk van het omliggende, luchthoudende longweefsel gescheiden.nbsp;Deze afscheiding is aan de ventrale zijde van de lobi diaphragmatic!nbsp;echter duidelijk waar te nemen. In het cranio-dorsale gedeelte en aan denbsp;basis van de lobus cardiacus en de lobus diaphragmaticus treft men tweenbsp;pneumonische, iets promineerende haarden aan, die een spekkig aanziennbsp;hebben, bij palpatie hard en stevig aanvoelen en op doorsnede wigvormignbsp;zijn. Overal aan de oppervlakte van ontstoken longgedeelten ziet men denbsp;,,sterretjes- en klaverbladteekening”, welke op de sneevlakte wordt teruggevonden. Uit de bronchiën is eenig slijm te drukken. Bij verder openknippen der trachea en bronchiën werd in één ervan een aantal larvennbsp;van Müllerius capillaris gevonden.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn vergroot en het blijkt, dat men op de sneevlakte te maken heeft met een woekering van het in denbsp;schors gelegen lymphoïde weefsel, terwijl een kleine strook merg diepernbsp;is gelegen.
Microscopisch onderzoek: De spekkige haarden, die in het cranio-dorsale gedeelte van de lobus diaphragmaticus en aan de basis van
-ocr page 55-51
de lobus cardiacus zijn gelegen, blijken bij microscopisch onderzoek te bestaan uit peribronchiaal gelegen bindweefselhaarden, die öf tot éénnbsp;geheel conflueeren öf gescheiden zijn door een smalle strook eveneensnbsp;niet-luchthoudend longweefsel, waarin de alveolaire structuur nog intact is.
Van eenige longstructuur kan men echter in deze haarden, uitgezonderd' de centraal gelegen bronchiolus en een enkele alveolus, die zich in dit vlechtwerk van peribronchiaal gerangschikte collagene vezelen heeftnbsp;kunnen handhaven, niets waarnemen. De centraal gelegen bronchiolusnbsp;heeft haar muscularis mucosae geheel verloren. Daar, waar men in hetnbsp;centrum van een der gelijke haard een kleine bronchus aan treft, ziet men,nbsp;dat van diens muscularis mucosae soms nog een enkel spiervezel is overgebleven. De mucosa van de bronchioli resp. kleine bronchiën in de oudstenbsp;haarden is grootendeels verloren gegaan. Hun lumina, die vele veranderingen hebben ondergaan, bevatten wat exsudaat, dat in hoofdzaak bestaat uit polynucleaire leucocyten, waartusschen zich een enkele gedes-quameerde bronchiaalepitheelcel bevindt.
De in de haarden voorkomende kleine lumina stellen overgebleven alveolen voor. Soms ziet men, vooral in de oudste haarden, geen epitheel-bekleeding om die holten, of een onregelmatig laag epitheel. Een enkelenbsp;maal treft men een flink verhoogd epitheel aan. Hun lumina bevattennbsp;naast polynucleaire leucocyten een enkele gedesquameerde alveolair-epitheelcel. Tusschen de collagene vezelen blijken de bindweefselcellennbsp;overwegend fibroblasten te zijn met daarnaast enkele rustende bindweefselcellen. In het bindweefsel ligt een quantitatief nogal uiteenloopendnbsp;infiltrant, dat uit polyblasten, plasmacellen en lymphocyten bestaat. Metnbsp;de toename van de hoeveelheid rustend bindweefsel gaat een vermindering van het aantal infiltraatcellen gepaard. In het niet-luchthoudendenbsp;longweefsel, dat de bindweefselhaarden nog scheidt, vindt men de alveolaire structuur nog geheel intact. Het valt direct op, dat hierin denbsp;grootere bronchiën gelegen zijn, waarbij in tegenstelling tot de in denbsp;haarden gelegen bronchiolen en kleine bronchiën de muscularis mucosaenbsp;nog geheel intact is gebleven en men hier en daar zelfs bronchiën aantreft, wier muscularis mucosae gehypertrophieerd is. Hun mucosa is ge-prolifereerd en men ziet doorsneden, waar zelfs sprake is van een 2 ennbsp;3-rijig epitheel. Hun lumina, die weinig of geen veranderingen hebbennbsp;ondergaan, of het moest zijn ten gevolge van een plooiing van het bron-chiaalslijmvlies, bevatten een enkele maal wat exsudaat, dat uit polynucleaire leucocyten met één of meerdere gedesquameerde bronchiaal-epitheelcellen bestaat. Peribronchiaal ziet men naast een veelvuldignbsp;kleincellig infiltrant ophoopingen van lymphocyten, die voor vergroote,nbsp;peribronchiaal gelegen lymphfollikels worden gehouden. Deze laatstenbsp;komen eveneens solitair in het longweefsel gelegen voor en kunnen naastnbsp;een ronde of ovale vorm een zeer lang gerekte vorm bezitten. Het septen-weefsel heeft een aanzienlijke verzwaring ondergaan en bestaat, zooalsnbsp;men vooral in de volgens van Gieson gekleurde coupes duidelijk kannbsp;waarnemen, in hoofdzaak uit collagene vezelen met fibroblasten, terwijl
-ocr page 56-52
hiernaast infiltraat aanwezig is, dat uit polyblasten, lymphocyten en plasmacellen bestaat. Hun afgeplatte lumina zijn nog maar gedeeltelijknbsp;luchthoudend en bevatten enkele gedesquameerde alveolairepitheelcellennbsp;en polynucleaire leucocyten. Pleksgewijs kan men soms enkele alveolennbsp;aantreffen aan wier wanden zich groepjes van uit 2 of 3 cellen bestaande,nbsp;groote alveolairepitheelcellen bevinden.
Het pneumonische weefsel, dat macroscopisch aangeduid wordt met ,,sterretjes- en klaverbladteekening” blijkt microscopisch in menig opzicht overeenkomst te vertoonen met de beelden, die in de spekkigenbsp;pneumonische haarden zijn beschreven. Ook hier, hoewel kleiner, eennbsp;gebied waar peribronchiaal collagene vezelen zijn gevormd en waar denbsp;oorspronkelijke longteekening grootendeels verdwenen is. De mucosa vannbsp;de bronchiolus is geprolifereerd en bestaat uit een meerrijig epitheel, terwijl de muscularis mucosae, op enkele gladde spiervezels na, geheel ge-atrophieerd is. In het wijdmazige vlechtwerk van peribronchiaal gerangschikte collagene vezelen hebben zich een vrij groot aantal alveolennbsp;kunnen handhaven. Deze bezitten een hoog-kubisch tot cylindrisch epitheel, terwijl hun lumen öf niets öf een enkel gedesquameerde alveolair-epitheelcel bevat. Tusschen de collagene vezelen, waartusschen als bind-weefselcellen overwegend fibroblasten voorkomen, bevindt zich infiltraat,nbsp;dat uit polyblasten en plasmacellen en een enkele lymphocyt bestaat. Denbsp;kwantiteit, zoowel wat betreft het infiltraat als de collagene vezelen, kannbsp;in deze haarden zeer uiteenloopend zijn. Er komen haarden voor, waarnbsp;de hoeveelheid collagene vezelen gering is, waarbij dan tevens opvalt,nbsp;dat men in deze haarden het grootste aantal alveolen aantreft, bekleednbsp;met cylindrisch epitheel en een bronchiolus met een uitgesproken gepro-lifereerde mucosa, zoodat men van een dergelijke doorsnede den indruknbsp;zou kunnen krijgen, dat men te maken heeft met een klierbuizensysteem.nbsp;Deze haarden zijn eveneens gelegen in niet-luchthoudend longweefsel.nbsp;De alveolaire structuur is hier nog geheel intact gebleven. De septen zijnnbsp;verzwaard. Dit laatste wordt veroorzaakt door een vrij aanzienlijk infiltraat, dat uit polyblasten, plasmacellen, lymphocyten, een enkele poly-morphkernige leucocyt en daarnaast uit ophoopingen van lymphocytennbsp;bestaat. Naast dit infiltraat ziet men hier en daar nog een enkele gladdenbsp;spiervezel in de septen, terwijl men in de volgens van Gieson gekleurdenbsp;coupes in enkele septen één of meerdere collagene vezelen kan aantreffen.
Ook hier ziet men, dat de in de septen eveneens aanwezige bind-weefselcellen bijna uitsluitend uit fibroblasten bestaan. Hier en daar vindt men nog één of meerdere wandstandige alveolairepitheelcellen. Hetnbsp;alveolairlumen bevat meestal een hoeveelheid exsudaat, dat kwalitatiefnbsp;verschillen vertoont. In hoofdzaak bestaat het uit gedesquameerdenbsp;alveolairepitheelcellen met daarnaast een lymphocyt of een enkelenbsp;polynucleaire leucocyt. Er zijn echter kleine gedeelten, haardswijze gelegen, waar het aantal polynucleaire leucocyten vrij aanzienlijk is en maarnbsp;een enkele gedesquameerde alveolairepitheelcel kan worden waargenomen.
De in dit weefsel gelegen bronchiën bezitten een geprolifereerde mu-
-ocr page 57-cosa, die meerijig is geworden, De muscularis mucosae is óf geheel intact gebleven, óf gehypertrophieerd, terwijl peribronchiaal wat gewoekerdnbsp;lymphoïd weefsel aanwezig is. Opvallend groot kunnen de peribronchiaalnbsp;gelegen lymphfollikeltjes zijn. Op enkele plaatsen vindt men haardgewijsnbsp;groepjes alveolen, waar de blazige lumina niet begrensd worden doornbsp;verzwaarde, maar door dunne, platte septen, waartegen enkele grootenbsp;blazige epitheelcellen gelegen zijn. Hun lumen bevat enkele gedesqua-meerde cellen, waarbij tevens een lymphocyt of een polynucleaire leucocytnbsp;kan worden aangetroffen,
In de coupes uit het grensgebied van luchthoudend en pneumonisch longweefsel vindt men de bovenbeschreven haarden terug, maar zij zijnnbsp;gelegen in luchthoudend longweefsel, waarvan de alveolen geen exsudaatnbsp;bevatten, terwijl de septen eveneens een verzwaring hebben ondergaan,nbsp;alleen met dit verschil, dat het aantal collagene vezelen geringer en denbsp;hoeveelheid gladde spiervezels grooter is,
In het macroscopisch beschreven emphysemateuze longweefsel, waarin hier en daar vrij onregelmatig verspreid, juist zichtbare, min of meernbsp;hyaline haardjes voorkomen, ziet men microscopisch practisch nergensnbsp;het klassieke beeld van emphysemateus longweefsel. Uitgezonderd zeernbsp;kleine gedeelten, die haardsgewijs gelegen zijn, ziet men inplaats van zeernbsp;dunne en verscheurde wandjes, min of meer verzwaarde septen, die grootenbsp;ovale of ronde alveolairlumina omsluiten. Deze verzwaring wordt voornbsp;een niet onbelangrijk gedeelte teweeggebracht door een hypertrophie dernbsp;musculaire elementen. Men treft zelfs beelden aan, waar sprake is vannbsp;een balken geraamte, gevormd door gehypertrophieerde spiervezels, dienbsp;de bronchioli, ductuli en eventueel de omliggende alveolen omvatten.nbsp;Naast de musculaire hypertrophie is een soms vrij aanzienlijk infiltrantnbsp;aanwezig, bestaande uit rondcellen, polyblasten, enkele lymphpcyten ennbsp;plasmacellen. De mucosa der kleine bronchiën is verhoogd en bestaatnbsp;uit cylindrische cellen, terwijl dat der bronchioli tot hoog-kubisch is geworden. Peribronchiaal eenig kleincellig infiltrant. De omliggende alveolen bevatten soms wat gedesquameerde epitheelcellen.
Peribronchiaal of solitair in het longweefsel gelegen ziet men een aantal celrijke haardjes, die uit ophoopingen van lymphocyten (lymp-follikeltjes) blijken te bestaan.
Het epitheel der bronchiën heeft eveneens een geringe verhooging ondergaan.
In een der coupes, afkomstig van de macroscopisch beschreven „sterretjes- en klaverbladteekening” vindt men in een bronchiolus een doorsnede van een afgestorven longworm.
De bronchiale lymphklieren laten in de microscopische preparaten nergens parasieten of parasietenlarven zien. De vergrooting der bronchiale lymphklieren, tengevolge van een chronische prikkel uit hun ambtsgebied, wordt veroorzaakt door woekering van lymphoïd weefsel. Hetnbsp;mergdeel vertoont wat bindweefseltoename in den vorm van fijne strengetjes.
Epicrise: Het blijkt, dat zich in deze long een pneumonie heeft ontwikkeld. De ontsteking breidt zich peribronchiaal uit, waarbij door confluen-
-ocr page 58-54
tie der afzonderlijke haarden, groote, pseudo-lobair ontstoken longgebie-den gevormd worden. In het luchthoudend longweefsel is een reactie van een chronische prikkel aanwezig, die zich manifesteert door toename vannbsp;lymphoïd weefsel, door progressieve veranderingen aan het epitheel dernbsp;bronchioli, toename van het gladde spierweefsel en de vorming van col-lagene vezelen in de septen. Wormen en resten van wormen zijn behalvenbsp;in een bronchiolus, in het pneumonische gebied niet aangetroffen.
GEVAL VI. (B.)
Schaap 4 jaar. Heeft in April 1942 twee lammeren gebracht. Sedert begin Mei door den eigenaar als beginnende zwoeger geïsoleerd. Gingnbsp;daarna vrij snel in conditie achteruit. Op 8-9-’42 in een matigen voedings-toestAnd gedood.
Or^erzoek op 6~9^’42: P. en T. normaal. Slijmvliezen normaal. Ademhaling te frequent; type: abdominaal. Auscultatie; over het geheele longveld chiemen en piepennbsp;en in het caudale gedeelte der lobi diaphragmatic! een enkele maal reutelen te hooren.nbsp;Percussie: het longveld is bijna twee vingers naar caudaal vergroot. Urine: geennbsp;afwijkingen. Bloed; haemoglobinegehalte (Sahli) 56, aantal erythrocyten 10.4 millioen;nbsp;witte bloedcellen 7.400, polynucleaire leucocyten 66 (segmentkemige 64 en staaf-kernige 2), lymphocyten 34. Faeces: geen longwormlarven; enkele strongyluseieren.
Sectie: Bij het openen van het abdomen is de situs normaal. Lever, nieren en milt vertoonen geen afwijkingen. De lebmaag bevat enkelenbsp;exemplaren van Haemonchus contortus. Darm: chronische coccidiosis.nbsp;Bij het openen van de thorax valt het middenrif normaal terug. Hart geennbsp;afwijkingen.
Longen met bijbehoorcndc lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek. Vrij slecht samengevallen, emphysemateuze longen. Bij uitwendige inspectie blijken in beide helften gelijkmatig tenbsp;zijn uitgezaaid eenige tientallen hyaline knobbeltjes, die iets promineeren,nbsp;de z.g. wormnoduli. Bovendien zijn de longen dicht bezaaid met juistnbsp;zichtbare hyaline puntvormige haardjes.
Nabij de scherpe randen van de lobi diaphragmatici, vooral in het caudale gedeelte, ziet men een grauwe kleur. Deze wordt veroorzaaktnbsp;o.a. door eenige centimeter groote haarden, die soms een wat dikkerenbsp;pleura bezitten en zelfs nabij de punt van de r. lobus diaphragmaticusnbsp;door een adhaesie van slap, vochtig bindweefsel vastgegroeid zit aan denbsp;parietale pleura. In deze haarden is .soms de „sterretjes- en klavcrblad-teekening” te zien. In de r. lobus apicalis, die vrij sterk emphysemateusnbsp;is, zit een streepvormig, dieper gelegen atelectatisch gedeelte. Op snee-vlakte ziet men in het luchthoudende longweefsel wel de vergroote folli-kels, maar geen overmatig duidelijke teekening van de kleinere bronchiënnbsp;en bronchiolen. De verdichte haarden nabij de scherpe randen van denbsp;lobi diaphragmatici vertoonen eensdeels het beeld van een gelijkmatige,nbsp;spekkige verdichting, andersdeels het beeld van chronische broncho-pneumonie met de ,,sterretjes- en klaverbladteekening’’.
De bronchiale lymphklieren zijn slechts gering vergroot. Bij het openknippen der trachea en bronchiën wordt eenig slijm aangetroffen.
-ocr page 59-55
Microscopisch onderzoek. Het macroscopisch beschreven oudste ontstoken gedeelte blijkt microscopisch te bestaan uit pneumonischnbsp;weefsel, waarin naast elkander twee verschillende beelden kunnen wordennbsp;waargenomen. Het blijkt, dat’ er groote overeenkomst bestaat tusschennbsp;deze beelden. Bij beide ziet men hoe de pneumonische veranderingennbsp;peribronchiaal gelegen, onregelmatig van vorm en met meestal een vrijnbsp;scherpe grens van het omgevende longweefsel gescheiden zijn.
In het oudste pneumonische gedeelte ziet men bindweefselhaarden, die als groote eilanden in het longweefsel liggen. Het alveolaire longweefsel is daar vervangen doordat een uitgebreide vorming van collageen bindweefsel om de in het centrum gelegen kleine bronchus heeftnbsp;plaats gevonden. Hierbij valt op, dat het epitheel der bronchiaalmucosanbsp;een verzwaring heeft ondergaan. De cellen zijn sterk verhoogd en hetnbsp;epitheel is vaak meerrijig. In de lumina van de bronchiën ligt een exsu-daat, waarin vele polynucleaire leucocyten. De muscularis mucosae isnbsp;geatrophieerd. In een dergelijke haard hebben zich enkele alveolen wetennbsp;te handhaven als kleine holten met een verhoogd epitheel, terwijl zichnbsp;in het lumen enkele exsudaatcellen bevinden. Tusschen de collagenenbsp;yezelen blijken de bindweefselcellen overwegend fibroblasten met enkelenbsp;rustende bindweefselcellen te zijn. In het bindweefsel verspreid ligt eenignbsp;infiltrant, dat uit polyblasten, lymphocyten en plasmacellen bestaat.nbsp;Deze haarden, die een enkele maal zelfs gedeeltelijk conflueeren, zijnnbsp;gelegen in het longweefsel, waarvan de alveolaire bouw nog geheel intactnbsp;is gebleven. De septa zijn verzwaard. Deze verzwaring is het gevolg vannbsp;het feit, dat zich hierin bindweefselvezelen zijn gaan vormen. Daarnaastnbsp;ziet men een gering infiltrant, dat uit polyblasten, plasmacellen en enkelenbsp;lymphocyten bestaat. De kleine, overgebleven alveolairholten bevattennbsp;polynucleaire leucocyten al of niet vergezeld door een of meerdere ge-desquameerde epitheelcellen. Soms frappeeren scherp afgegrensde op-hoopingen van lymphocyten, die voor vergroóte lymphfollikels wordennbsp;gehouden. Deze lymphfollikels ziet men zoowel solitair als groepsgewijsnbsp;in het longweefsel gelegen.
Naast dit beeld ziet men in principe eenzelfde proces, maar in een jeugdiger stadium. Ook hier is het longweefsel haardsgewijs doorgroefdnbsp;met bindweefsel. De toename van het aantal collagene vezelen ten opzichte van die der bovenbeschreven haarden is gering. De hoeveelheidnbsp;infiltraatcellen daarentegen is aanzienlijker.
Ook hier ziet men doorsneden van bronchiën, wier epitheelbekleeding tot het 2 a 3 voudige is verhoogd. Van de muscularis mucosae is, behalve enkele gladde spiervezelen, niets meer overgebleven. Men vindt innbsp;deze haarden verscheidene holten, die overgebleven alveolen voorstellen.nbsp;Alle bezitten een cylindrisch epitheel, de lumina bevatten enkele exsudaatcellen.
De macroscopisch waargenomen, min of meer hyaline haardjes, die in het emphysemateuze longweefsel voorkomen, blijken bij microscopischnbsp;onderzoek vergroote lymphfollikels te zijn. Deze ophoopingen liggen
-ocr page 60-56
soms peribronchiaal of perivasculair, maar vaak ziet men ze solitair in het parenchymateuze weefsel gelegen.
Het emphysemateuze longweefsel vertoont beelden, die in elkaar overgaan. Men kan vinden het klassieke beeld van emphysemateus longweefsel, waarbij dunne septa de vergroote alveolen omgeven, maar bovendien ziet men emphysemateus longweefsel, waarbij de alveolairlumina weliswaar vergroot zijn, maar geen atrophie der alveolairwanden heeftnbsp;plaats gevonden. Oorzaak hiervan is toename van de spiervezelen in denbsp;alveolairwanden, terwijl men bovendien een toename ziefvan polyblasten,nbsp;soms ook duidelijk lymphocyten en enkele plasmacellen. In de volgensnbsp;van Gieson gekleurde coupes kan men zelfs een enkele collagene vezelnbsp;in de septa aantreffen.
De bronchioli respiratorii in deze emphysemateuze longgedeelten ver-toonen veelvuldig een verzwaarde muscularis, terwijl het epitheel als regel verhoogd is, zelfs tot cylindrisch. In de allernaaste omgeving ligtnbsp;eenig lymphocytair infiltrant, terwijl men ook hier een toename kan waarnemen van het lymphoïde weefsel.
In het emphysemateuze longweefsel zijn op enkele plaatsen complexen van alveolen gevonden, waarin men vrijwel niets anders dan gedesqua-meerde epitheelcellen met enkele polymorphkernige leucocyten en enkelenbsp;lymphocyten de lumina ziet vullen. De alveolairsepta vertoonen in deze gt;nbsp;haardjes geen veranderingen en zijn smal. Soms frappeeren in hetnbsp;emphysemateuze gedeelte der longen gedeelten met een vermeerderingnbsp;der gladde spiervezelen.
De bronchiale lymphklieren danken hun vergrooting aan een geringe woekering van het lymphoïde weefsel.
Epicrise: Het blijkt, dat zich in deze, long ontwikkeld hebben pneumo-nische gebieden, die peribronchiaal de uitgebreidste veranderingen vertoonen. Telkens wordt men gefrappeerd door de peribronchiale uitbreiding van de ontsteking, waarbij door confluentie der afzonderlijke haarden tenslotte de grootè pseudo-lobair ontstoken longgebieden gevormd zijn. Opmerkelijk is, dat in de luchthoudende longgedeelten toch reedsnbsp;een reactie is en de chronische prikkelingstoestand wordt geconstateerdnbsp;door de toename van het lymphoïde weefsel en de progressieve veranderingen der kleine bronchioli, alsmede door de toename van het gladdenbsp;spierweefsel, soms zelfs van het bindweefsel in de alveolairsepta.
Aparte vermelding verdient nog het feit, dat er vaak zeer plaatselijk groote neiging bestaat tot een sterke verhooging van het alveolairepitheel,nbsp;niet alleen in uitgebreidere chronisch pneumonische gebieden, maar ooknbsp;in omschreven haardjes met bindweefselnieuwvorming.
GEVAL VII. (B.)
Schaap 2 jaar. Niet drachtig. Door den eigenaar begin April 1941, hoewel het dier in een zeer goede conditie verkeerde, uit de koppel verwijderd. Volgens hem zou het dier na eenige inspanning (hollen) een tenbsp;frequente ademhaling vertoonen.
Onderzoek op 24-4-’41: B. en T. normaal. Slijmvliezen en lymphklieren normaal.
-ocr page 61-Ademhaling iets te frequent. Longpercussie: het longveld ruim twee vingers naar caudaal vergroot. Auscultatie: in het caudale gedeelte van de lobi diaphragmatic! isnbsp;een enkele maal chiemen en piepen waar te nemen.
Vanaf 25-4-’41 tot en met 6-5-’41 werden tweemaal per dag faeces onderzocht op de aanwezigheid van longwormlarven. Dit onderzoek werdnbsp;op 15-5-’41 tot en met 2-6-'’41 herhaald. Het bleek, dat in 13 faeces-monsters larven van de Müllerus capillaris werden aangetroffen. Tevensnbsp;waren de faecesmonsters besmet met moniezia- en trichostrongylus-eieren.
Onderzoek op 2-6-41: Percussieveld: zie onderzoek op 24-4'’41, Auscultatorisch duidelijk chiemen en piepen. Bloed: haemoglohinegehalte (Sahli) 51; aantal erythrocytennbsp;8.2 millioen; witte bloedcellen 9.100: polymorphkernige leucocyten 58 (56 segment- ennbsp;2 staafvormige); lymphocyten 40: eosinophile cellen 2. Urine geen afwijkingen. Opnbsp;2-6-’41 gedood.
Sectie: Bij uitwendige inspectie blijkt reeds, dat men te maken heeft met een jong schaap, dat, gezien zijn voedingstoestand en kleur der wol,nbsp;in goede conditie verkeert. Bij het openen van het abdomen is de situsnbsp;normaal. Lever, nieren en milt vertoonen geen afwijkingen.
Lebmaag bevat enkele exemplaren van Haemonchus contortus,
Darm bevat enkele strongyliden, voorts is chronische coccidiosis aanwezig.
De mesenteriale lymphklieren zijn, hoewel in geringe mate, vergroot. Bij het openen van de thorax valt het middenrif normaal terug. Hart geennbsp;afwijkingen.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek: Groote, te zware longen. De pleura strak gespannen. In de lobi diaphragmatici komen in het cranio-dorso-lateralenbsp;gedeelte eenige pneumonische gedeelten voor. Deze voelen vaster aannbsp;en hebben een grijsgrauwe tint. Op doorsnee blijkt het maar een klein,nbsp;oppervlakkig gelegen pneumonisch longgedeelte te zijn.
In het cauda-dorsale gedeelte van de lobi diaphragmatici is de pleura eenigszins verdikt en ondoorschijnend, waarbij men op sneevlakte ondernbsp;de pleura een niet-luchthoudend zoompje aantreft, waaronder in hetnbsp;luchthoudende longweefsel dicht bij elkaar gelegen, iets promineerendenbsp;grauwgrijze eenigszins hyaline haardjes voorkomen. In de caudale gedeelten van de lobi diaphragmatici komen onder de pleura enkele grijsgrauwe wormnoduli voor. Het longweefsel voelt bij betasten te stug aan.nbsp;Men ziet over de geheele long verspreid onder de pleura, eveneens opnbsp;sneevlakte, juist zichtbare, gelijkmatig uitgezaaide, min of meer hyalinenbsp;puntvormige haardjes. De trachea bevat wat slijm, waarin een aantalnbsp;larven van Müllerius capillaris wordt aangetroffen.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn vergroot en op sneevlakte promineeren de lymphoïde woekeringen in het schorsdeel, terwijl een kleine strook merg dieper is gelegen.
Microscopisch onderzoek: De kleine, pneumonische gedeelten, die op sneevlakte een grauwig aspect vertoonen, blijken microscopisch uit pneu-
-ocr page 62-monisch weefsel te bestaan, waarin slechts hier en daar de oorspronkelijke longteekening is waar te nemen.
In het pneumonische weefsel komen enkele grootere, luchthoudende holten voor, die ontstaan zijn door confluence van alveolen. In hetnbsp;pneumonische weefsel ziet men, dat de oudste gedeelten van hetnbsp;proces in de naaste omgeving der bronchiolen, eventueel kleine bron-chiën, zijn gelegen. Men vindt op sommige plaatsen zelfs een vrij aanzienlijke hoeveelheid collagene vezelen eenigszins concentrisch gerangschikt om de bronchiolen en kleine bronchiën.
In deze oudste pneumonische gedeelten, die haardsgewijs voorkomen, hebben zich enkele alveolen kunnen handhaven naast de in het centrumnbsp;gelegen bronchiolus of kleine bronchus. De bindweefselcellen blijkennbsp;overwegend fibroblasten te zijn met daarnaast enkele rustende bindweefselcellen. In deze haarden komt eenig infiltrant voor, dat uit poly-blasten, lymphocyten en enkele plasmacellen bestaat. Het lumen van denbsp;bronchiolus is in den regel afgeplat en bevat exsudaat, dat uit een groepjenbsp;polynucleaire leucocyten bestaat. Het epitheel vertoont een wisselendnbsp;beeld. In den regel is de epitheliale bekleeding vrij sterk gehavend, zoodatnbsp;van een continue epitheliale bekleeding geen sprake meer is. Hier ennbsp;daar ziet men nog residuen van een cylindrisch epitheel, terwijl er opnbsp;enkele plaatsen gedeelten worden aangetroffen met een meerrijig epitheel.nbsp;In een aantal ervan werd een doorsnede van een doode longworm aangetroffen. De muscularis mucosae is behoudens een enkele gladde spiervezel geheel geatrophieerd. De alveolen, waarvan de epitheelbekleeding,nbsp;voor zoover deze nog intact is, uit kubisch tot cylindrisch epitheel bestaat, zijn geheel of gedeeltelijk gevuld m'et polynucleaire leucocyten. Hetnbsp;eveneens niet-luchthoudende longweefsel, dat tusschen deze haardennbsp;gelegen is, kenmerkt zich door een zeer groote celrijkdom. Er zijn gedeelten, waar de oorspronkelijke longstructuur tengevolge van het celligenbsp;infiltrant bijna niet meer is waar te nemen. De septen zijn verzwaard ennbsp;de verkleinde alveolaire lumina bevatten exsudaat. Deze verzwaringnbsp;wordt teweeggebracht eensdeels door cellig infiltrant, dat uit polyblasten,nbsp;lymphocyten, plasmacellen en polynucleaire leucocyten bestaat, anderdeels door een soms vrij aanzienlijke hypertrophie der musculaire elementen, terwijl men in de volgens van Gieson gekleurde coupes een enkelenbsp;collagene vezel in de septen kan aantreffen.
Het exsudaat der alveolen, dat in hoofdzaak uit polynucleaire leucocyten bestaat, bevat daarnaast enkele gedesquameerde epitheelcellen, benevens enkele lymphocyten. Hier en daar komen ophoopingen vannbsp;lymphocyten voor, die zich op verschillende wijze kunnen voordoen ennbsp;op verschillende plaatsen kunnen optreden.
Een gedeelte heeft een ovale of ronde vorm en is meestal peribron-chiaal of solitair in het alveolaire weefsel gelegen.
Deze ophoopingen van lymphocyten blijken lymphfollikeltjes te zijn, welke hun ronde of ovale vorm vaak verloren hebben. Men ziet dan ooknbsp;tusschen de bindweefselhaarden, in het bovenbeschreven weefsel, pleks-gewijs ophoopingen van lymphocyten, die tamelijk uitgebreid kunnen
-ocr page 63-zijn. Naast een groot aantal septen ziet men soms zelfs een aantal alveolen als het ware volgepropt met lymphocyten. Men ziet, dat denbsp;grootere bronchiën op geheel andere wijze aan het proces deelnemen. Innbsp;de eerste plaats is hun epitheel in vele gevallen geprolifereerd. Er zijnnbsp;zelfs doorsneden, waar sprake is van een meerrijig epitheel. De proprianbsp;mucosae heeft weinig of geen veranderingen ondergaan. Hun muscularisnbsp;mucosae is of geheel intact of wat geatrophieerd; peribronchiaal watnbsp;lymphoïd weefsel. Bijna elke grootere bronchus gaat vergezeld van eennbsp;peribronchiaal gelegen lymphfollikeltje.
In de coupes, afkomstig van de macroscopisch beschreven ondoorschijnende pleuragedeelten, waarbij op sneevlakte een smalle, grijze, pneumonische zoom waargenomen werd, waaronder tusschen emphyse-mateus longweefsel, kleine, hyaline, iets promineerende haardjes voorkomen, kan men een jonger stadium aantreffen.
De onder de pleura gelegen pneumonische zoom bevat practisch geen luchthoudend weefsel meer, hoewel de alveolaire structuur nog geheelnbsp;intact is gebleven. Het eerste, wat hier opvalt, is de aanzienlijke hypertrophic der musculaire elementen. Er zijn gedeelten, waar het epitheelnbsp;der bronchioli nagenoeg geheel verdwenen is. De lumina zijn tot spieetvormige ruimten geworden. Daar, waar deze verzwaring der septen nietnbsp;Wordt teweeggebracht door een musculaire hypertrophic, ziet men innbsp;plaats hiervan zeer vele infiltraatcellen, die voor een gedeelte uit poly-blasten, lymphocyten, plasmacellen en een enkele polymorphkernigenbsp;leucocyt bestaan, terwijl men op enkele plaatsen ophoopingen vannbsp;lymphocyten kan aantreffen. In de volgens van Gieson gekleurde coupesnbsp;Ziet men in het septenweefsel een enkele collagenc vezel.
De alveolairlumina zijn tengevolge van deze septenverzwaring dusdanig verkleind, dat er weinig van het lumen is overgebleven. Alle bevatten zij eenig exsudaat, dat uit gedesquameerde epitheelcellen, een enkele lymphocyt en polymorphkernige leucocyt bestaat. Hier en daar treft mennbsp;in deze pneumonische zoom gedeelten aan, waar de verzwaring der septennbsp;gering is. Hierin kan een geringe hoeveelheid exsudaat worden aangetroffen, waarin men enkele gedesquameerde epitheelcellen, een lymphocytnbsp;en eenige polymorphkernige leucocyten onderkent.
De onder de pneumonische zoom in emphysemateus longweefsel, dicht bij elkaar gelegen, iets promineerende, kleine, grijsgrauwe haardjes blijkennbsp;microscopisch kleine pneumonische haardjes te zijn, waarbij opvalt, datnbsp;in het centrum van deze haardjes steeds een bronchiolus wordt aangetroffen. Deze haardjes komen in principe overeen met de reeds eerdernbsp;beschreven peribronchiaal gelegen bindweefselhaarden.
Het aantal alveolen, dat zich heeft kunnen handhaven, is in verhouding tot die bij de laatstgenoemde vrij groot. De alveolaire structuur is dannbsp;ook gedeeltelijk in deze haardjes te onderkennen. De septen zijn verzwaard tengevolge van een hypertrophie der musculaire elmenten metnbsp;daarnaast een kwantitatief nogal uiteenloopende hoeveelheid infiltraat.nbsp;Dit laatste bestaat uit polyblasten, lymphocyten, plasmacellen en eennbsp;enkele polymorphkernige leucocyt, terwijl men al of niet naast een bron-
-ocr page 64-chiolus ophoopingen van lymphocyten (lymphfollikels) kan waarnemen.
In de volgens van Gieson gekleurde coupes ziet men vrij veel collagene vezelen die zoowel peribronchiaal als in de septen zijn gelegen.
De alveolen bezitten een min of meer kubisch epitheel, terwijl men in het centrum aanwezige bronchioli met hoog-kubisch en zelfs cylindrischnbsp;epitheel kan aantreffen. De muscularis mucosae is in geringe mate geatro-phieerd. De alveolairlumina bevatten alle exsudaat, dat hoofdzakelijk uitnbsp;gedesquameerde epitheelcellen bestaat, waartusschen zich een enkelenbsp;lymphocyt of een polymorphkernige leucocyt bevindt, terwijl een enkelenbsp;maal een reuzencel kan worden aangetroffen. Daarnaast treft men innbsp;dezelfde coupe dergelijke haardjes aan, die wat ouder zijn. Het aantalnbsp;alveolen, dat zich heeft kunnen handhaven, is niet zoo groot. Hun be-kleeding, voor zoover deze nog intact is, bestaat uit cylindrisch epitheel.nbsp;De muscularis mucosae is grootendeels, op een enkele gladde spiervezelnbsp;na, geatrophieerd. De uitgebreidheid van het infiltrant en de musculairenbsp;hypertrophie zijn geringer. In plaats daarvan kan men in de volgens vannbsp;Gieson gekleurde coupes peribronchiaal in het septenwecfsel een grooternbsp;aantal collagene vezelen waarnemen.
Zoowel in de eerste als in de iets oudere der laatstgenoemde haardjes kunnen doorsneden van een longworm worden aangetroffen. Deze haardjes zijn gelegen in luchthoudend emphysemateus longweefsel, waarin denbsp;septen tengevolge van een kwantitatief nogal uiteenloopende hoeveelheidnbsp;infiltraat intact zijn gebleven. De hierin voorkomende kleine en grooterenbsp;bronchiën hebben veranderingen ondergaan, vooral de eerstgenoemde.nbsp;De mucosa is geprolifereerd. Soms ziet men hier een meerrijige epitheel-bekleeding. De muscularis mucosae is een smalle strook spierweefsel.nbsp;Peribronchiaal is vermeerdering van het lymphoïde weefsel, terwijl vaaknbsp;peribronchiale lymphfollikels voorkomen. Bij de grootere bronchiën is denbsp;muscularis mucosae soms nog geheel intact gebleven. In de coupes, afkomstig van het sterk luchthoudende longweefsel, waarin onder de pleuranbsp;juist zichtbare, kleine, hyalinehaardjes voorkomen, blijkt men te makennbsp;te hebben met longweefsel, waarbij de verscheuring van het septenweefselnbsp;achterwege is gebleven. De septen zijn verzwaard tengevolge van infiltraat (polyblasten, plasmacellen, lymphocyten) en hypertrophie der musculaire elementen, terwijl men in de volgens van Gieson gekleurde coupesnbsp;hier en daar een collagene vezel kan waarnemen. Het epitheel der bron-'chiolen heeft een verhooging ondergaan, hoog-kubisch tot zelfs cylindrisch epitheel. Sommige alveolen in de naaste omgeving bevatten watnbsp;exsudaat, dat uit enkele gedesquameerde epitheelcellen en lymphocytennbsp;bestaat. De macroscopisch zichtbare hyaline haardjes blijken ophoopingennbsp;van lymphocyten (lympfollikeltjes) te zijn. Deze zijn ook hier öf solitairnbsp;in het parenchym öf in verbinding met een kleine of grootere bronchusnbsp;gelegen.
De brohchiale lymphklieren lieten in microscopische preparaten nergens longwormen of longwormlqrven zien. De lymphklieren zijn vergroot door woekering van lymphoid weefsel. Het mergdeel vertoont wat bind-weefseltoename in den vorm van fijne strengetjes.
-ocr page 65-Epicrise; Het blijkt, dat er zich in deze long een pneumonie ontwikkelt op de basis van een bronchogeen ontstaan proces. De ontstekingnbsp;breidt zich peribronchiaal uit. Hoewel het pneumonisch proces nognbsp;maar van zeer geringe omvang is, is het luchthoudend longgedeeltenbsp;toch reeds een reactie op een chronische prikkel aanwezig. Deze uit zichnbsp;door toename van lymphoid weefsel, de progressieve veranderingen dernbsp;kleinste bronchioli, toename van glad spierweefsel en soms zelfs vannbsp;' collagene vezelen in de alveolairsepten. Enkele wormen en resten vannbsp;wormen werden in de jongste bronchopneumonische gedeelten aangetroffen.
GEVAL VIII. (C.)
Schaap lYi jaar, voorjaar 1941 niet drachtig. Door den eigenaar medio Juli als verdacht dier uit den koppel verwijderd.
Onderzoek op 16-8-41: Ademhaling te frequent. Type: normaal. Faecesonderzoek: longwormlarven negatief, enkele strongyluseieren. Van genoqmd dier werden gedurendenbsp;58 opeenvolgende dagen eiken dag twee versche faecesmonsters (75 gram) op denbsp;aanwezigheid van longwormlarven onderzocht, met negatief resultaat.
Onderzoek op 18-10-41: P. en T. normaal, slijmvliezen normaal. Lgl.: niet vergroot, ' ademhaling te frequent. Type costo-abdominaal; exspiratie versterkt. Longpercussie:nbsp;longveld twee vingers naar achteren vergroot. Auscultatie: in de lobi diaphragmatici,.nbsp;alhoewel in geringe mate chiemen en piepen te hooren. Urine: geen afwijkingen.nbsp;Bloed: haemoglobinegehalte (Sahli) 48. Het aantal erythrocyten bedraagt 7.8 millioen,nbsp;witte bloedcellen 9.400. De verhouding der witte bloedcellen is: 49 polynucleairenbsp;leucocyten (46 segmentkernige en 3 staafkernige), 44 lymphocyten, 6 eosinophilenbsp;cellen, I monocyt.
Sectie: Bij uitwendige inspectie valt reeds dadelijk op, dat het dier in goeden voedingstoestand verkeert, hetgeen door de vetafzetting in denbsp;subcutis bevestigd wordt. Bij het openen van het abdomen blijkt de situsnbsp;normaal. Milt, lever en nieren geen afwijkingen. Digestie-apparaat: denbsp;lebmaag bevat enkele exemplaren van Haemonchus contortus. Darm:nbsp;enkele strongyliden, chronische coccidiosis. Mesenterium bevat vet. Denbsp;mesenteriale lymphklieren een weinig vergroot. Bij het openen van denbsp;thorax valt het middenrif normaal terug. Hart geen afwijkingen.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek: Groote, sterk emphysemateuze longen, waaraan men in tegenstelling tot de andere gevallen opmerkelijk weinignbsp;niet-luchthoudend longweefsel kan waarnemen. De pleura strak gespannen. Verspreid over beide longhelften komen enkele plekjes voor, dienbsp;met bloed gevuld zijn, ten gevolge van bloedaspiratie. De pleura is opnbsp;enkele plaatsen van de hoofdkwabben verdikt, heeft een grijsgrauwenbsp;kleur en is ter plaatse ondoorzichtig. Deze plekjes kunnen een enkelenbsp;maal tot grootere veldjes conflueeren en bedekken gedeeltelijk een kleinnbsp;pneumonisch gedeelte, dat op doorsnede een eenigszins grijzig aspectnbsp;heeft en veel gelijkenis vertoont met het beeld van catarrhale pneumonie.nbsp;Van de sneevlakte is geen exsudaat af te strijken. Onder de pleura treftnbsp;men, hoofdzakelijk in het caudale gedeelte van de hoofdkwabben, enkele
-ocr page 66-62
kleine, grijze, hyaline wormnoduli aan. Naast deze wormnoduli komen onder de pleura, vooral aan de caudale zijde van de hoofdkwabben,nbsp;duidelijk zichtbaar over het geheele emphysemateuze longweefsel, gelijkmatig uitgezaaide, kleine, juist zichtbare hyaline haardjes, die men eveneens op sneevlakte terugvindt. Uit de bronchiën is eenig slijm te drukken.nbsp;In het bronchiale slijm werden longwormen noch larven aangetroffen.nbsp;De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn eenigermate vergroot,nbsp;op sneevlakte promineeren de lymphoïde woekeringen in het schorsdeel,nbsp;terwijl een kleine strook merg dieper is gelegen.
Microscopisch onderzoek: Het macroscopisch beschreven pneumo-nische longweefsel blijkt microscopisch te bestaan uit weefsel, waarin men nog duidelijk de alveolairstructuur kan waarnemen. De alveolenluminanbsp;zijn ten gevolge van een verzwaring der septen versmald, alleen hier ennbsp;daar zien we nog enkele gedeelten, waar een alveole zich als een vrijnbsp;groote, ronde of ovale holte heeft kunnen handhaven. De verzwaring dernbsp;septen wordt in de eerste plaats veroorzaakt door een soms aanzienlijkenbsp;hypertrophie der musculaire elementen. Deze hypertrophie heeft een dusdanige omvang aangenomen, dat er gedeelten zijn, waar de verzwaringnbsp;naast een gering infiltrant, bijna uitsluitend daaruit bestaat en waar mennbsp;de alveolen terugvindt als lange, smalle holten. Daarnaast treft men innbsp;de septen een cellig infiltrant aan, dat uit rondcellen, polyblasten ennbsp;lymphocyten bestaat, terwijl men in het algemeen in de septen met bloednbsp;gevulde capillairen kan waarnemen. Bovendien vindt men ophoopingennbsp;van lymphocyten. Deze ziet men; a. peribronchiaal opgehoopt, b. in rijennbsp;in en langs het interlobulaire bindweefsel en c. 'solitair in het alveolairenbsp;weefsel. Deze ophoopingen van lymphocyten blijken lymphfollikeltjes tenbsp;zijn. In de volgens van Gieson gekleurde coupes kan men een enkelenbsp;maal hier en daar in de septen een collagene vezel waarnemen.
De smalle alveolairspleten bevatten heel vaak een enkele losgelaten epitheelcel, terwijl men hier en daar een dergelijke cel nog aan denbsp;alveolenwand kan aantreffen. Op enkele plaatsen ziet men een duidelijkenbsp;hypertrophie van het alveolairepitheel. Temidden van dit weefsel vallennbsp;de kleine bronchioli met hun vertakkingen duidelijk op. De mucosa bestaat uit hoog-kubisch tot zelfs cylindrisch epitheel, terwijl de musculatuurnbsp;dusdanig gehypertrophieerd is, dat deze als het ware een breede zoomnbsp;om de alveolairgangen en de bronchioli vormt. Op enkele plaatsen krijgtnbsp;men den indruk, alsof het epitheel der bronchioli plaatselijke woekeringennbsp;gaat vertoonen. Een enkele maal treft men een doorsnede, waarbij mennbsp;duidelijke, van één punt |Uitgaande epitheelproliferaties aantreft. Denbsp;kleine en grootere bronchiën bezitten eveneens een geprolifereerd slijmvlies, waarbij men hier en daar beelden krijgt, alsof het 2- of zelfs 3-rijignbsp;is geworden, De muscularis mucosae heeft hier in verhouding tot die dernbsp;bronchioli lang niet een dergelijke verzwaring ondergaan, terwijl men bijnbsp;de grootste bronchiën gerust kan zeggen, dat ze op geenerlei wijze veranderd is. Het epitheel der groote bronchiën doet ook in het proces mede.nbsp;Men ziet dan ook een geringe epitheelproliferatie. Peribronchiaal is watnbsp;lymphoid weefsel. Opmerkelijk groot is het aantal lymphfollikeltjes. In
-ocr page 67-dit weefsel ziet men subpleuraal een ontstekingshaardje, waarvan het centrum uit een detritusmassa bestaat en de periferie uit een celligenbsp;pneumonische zoom, die geleidelijk in het bovenbeschreven longweefselnbsp;overgaat. In het centrum van de detritusmassa is geen alveolaire structuur waar te nemen, wel een onregelmatige ophooping van vervallennbsp;polymorphkernige leucocyten en kernresten van de alveolairwandcellennbsp;en vele schimmen van erythrocyten.
De perifere zoom bestaat hoofdzakelijk uit catarrhaal pneumonisch longweefsel. De verzwaring der septen is hier voornamelijk een gevolgnbsp;van de aanwezigheid der vele polymorphkernige leucocyten. Het geheelnbsp;geeft den indruk een vrij acuut ontstekingsproces te zijn. Wormen ofnbsp;resten van wormen zijn in deze coupe niet waargenomen. Het aantalnbsp;lymphfollikels is in deze preparaten bijzonder groot.
In de coupes van het te stug aanvoelend emphysemateuze longweefsel, afkomstig van de hoofdkwabben, vindt men niets van het klassieke beeldnbsp;van emphysemateus longweefsel terug. De papierdunne verscheurdenbsp;septen zijn niet aanwezig. In plaats daarvan verzwaarde septen, die vrijnbsp;groote ovale of ronde, soms geheel of ten deele geconflueerde holtennbsp;omvatten. Het beeld komt in principe overeen met het bovenbeschrevennbsp;proces. Alleen is er nog een grooter aantal alveolen, dat zich heeft kunnennbsp;staande houden, doordat de verzwaring der septen geringer is. Ook hier,nbsp;hoewel in iets mindere mate, een aanzienlijke hypertrophie der musculairenbsp;elementen, waarnaast een kwantitatief nogal uiteenloopende hoeveelheidnbsp;infiltraat aanwezig is, dat uit rondcellen, polyblasten en lymphocytennbsp;bestaat. Men kan hier en daar, hoewel hoogst zelden, in de septen volgens de met van Gieson gekleurde coupes enkele collagene vezelen aantreffen. Daar, waar de verzwaring der septen in verhouding het minst is,nbsp;zijn de alveolen het grootst. Ook hier een groot aantal lymphfollikeltjes,nbsp;waarvan sommige, doordat ze naast elkander gelegen zijn, als het warenbsp;een groot complex vormen.
Hier en daar ziet men gedeelten zonder luchthoudende alveolen. Deze komen geheel overeen met het in het begin beschreven pneumonische gedeelte. Het epitheel der bronchiolen is cylindrisch en de muscularis ge-hypertrophieerd. Het epitheel van de grootere bronchiën heeft, evenalsnbsp;de muscularis, weinig verandering ondergaan.
In de coupes, afkomstig van subpleuraal gelegen kleine wormnoduli ziet men een ontstekingshaardje, waarbij men in het centrum een detritusmassa aantreft, waarin een opgerolde worm, terwijl de periferie van hetnbsp;proces uit een cellige pneumonische zoom bestaat, die geleidelijk in lucht-houdend longweefsel overgaat. De detritusmassa bestaat uit een ophooping van kleine, polynucleaire leucocyten en vele schimmen van roodenbsp;bloedcellen.
De coupes, afkomstig van de sterk emphysemateuze gedeelten der cardiale en apicale kwabben, geven in principe hetzelfde beeld alleennbsp;met dit verschil, dat de verzwaring der septen niet een dergelijke omvangnbsp;heeft aangenomen. Ook hier vindt men pleksgewijs, steeds met als centrum een bronchiolus, groepjes alveolen, die eenig exsudaat bevatten. Dit
-ocr page 68-64
laatste bestaat uit losgelaten wandepitheliën. Temidden van dit weefsel ligt in een der coupes een klein haardje met een necrotischen inhoud,nbsp;waarin geen structuur meer valt waar te nemen en dat omgeven wordtnbsp;door een breede zoom collagene vezelen. Het haardje ligt daar zondernbsp;eenige reactie op het omliggende longweefsel. De bronchiale lymphklierennbsp;lieten in microscopische preparaten nergens parasieten of parasietenlarvennbsp;zien. Een geringe woekering in het lymphoïde weefsel is aanwezig, terwijlnbsp;het mergdeel een geringe toename van het bindweefsel in den vorm vannbsp;fijne strengetjes vertoont.
Epicrise: Het blijkt, dat er zich in deze long een interstitieele pneumonie ontwikkelt. Hierin komen, uitgaande van de fijnste bronchiaalvertakkin-gen, kleine haardjes voor, waarin sprake is van een catarrhale ontsteking.nbsp;Opmerkelijk is het, dat in de geheele long deze reactie op een chronischenbsp;prikkelingstoestand aanwezig is en dat deze zich uit door een aanzienlijkenbsp;toename van het lymphoïde weefsel, de progressieve veranderingen aannbsp;het epitheel der alveolen, der bronchiolen en van de kleine bronchiën,nbsp;alsmede door toename van gladde sfhervezelen, soms zelfs van enkelenbsp;collagene vezels in de alveolairsepta. In één ontstekingshaardje werdnbsp;een opgerolde, niet volwassen longworm aangetroffen.
GEVAL IX. (C.)
Schaap 3 jaar. In den zomer van 1942 als verdacht dier uit de koppel verwijderd.
Onderzoek op 8^9-42: Het dier verkeert in goeden voedingstoestand. P. en T. normaal. Slijmvliezen: normaal. Ademhaling is, vooral na eenige inspanning, tenbsp;frequent. Type: costo-abdominaal. Bij auscultatie blijkt, dat over het geheele longveldnbsp;in meer of mindere mate chiemen en piepen is waar te nemen. Het percussieveld isnbsp;ruim twee vingers naar caudaal vergroot. Urine: geen afwijkingen. Bloedonderzoek;nbsp;niet verricht. Faecesonderzoek: enkele strongyluseieren.
Sectie: De subcutis bevat wat vet. Bij openen van het abdomen is de situs normaal. Milt, lever en nieren vertoonen geen afwijkingen. De leb-maag bevat enkele exemplaren van Haemonchus contortus. In de darmennbsp;een aantal strongyliden, voorts chronische coccidiosis. De mesenterialenbsp;lymphklieren zijn, alhoewel in geringe mate, vergroot. Hart geen afwijkingen.
Longen met bijbehoorende lymphklieren.
Macroscopisch onderzoek: Groote, slecht samengevallen longen. Bij palpatie blijkt het longweefsel, dat — uitgezonderd een klein, in hetnbsp;craniolaterale gedeelte van de lobi diaphragmatici gelegen gebied —nbsp;luchthoudend is, te vast aan te voelen. Het pneumonische gedeelte heeftnbsp;een grauw aspect en doet eenigszins denken aan pneumonisch weefsel,nbsp;dat aangeduid wordt met ,,sterretjes- en klaverbladteekening”. Voornamelijk in het caudale gedeelte der lobi diaphragmatici komen eennbsp;aantal wormnoduli voor. Over de geheele long verspreid ziet men ondernbsp;de pleura, eveneens op sneevlakte, kleine, juist zichtbare hyaline punt-
-ocr page 69-vormige haardjes, die vooral aan de ventr3le zijde van de lobi diaphrag-matici duidelijk zichtbaar zijn. Bij het openknippen der trachea en bronchiën worden in het daarin aanwezige slijm geen longwormen ofnbsp;longwormlarven aangetroffen.
De bronchiale lymphklieren zijn slechts gering vergroot.
Microscopisch onderzoek: Het pneumonische gebied, dat in het cranio-laterale gedeelte van de lobi diaphragmatici gelegen is, blijkt microscopisch te bestaan uit longweefsel, waarin men het beeld aantreft van eennbsp;chronische interstitieele catarrhale pneumonie. Het epitheel der grooterenbsp;bronchiën heeft een geringe verhooging ondergaan; de propria mucosaenbsp;bevat geen infiltrant; de muscularis mucosae is geheel intact, alhoewelnbsp;men een enkele maal doorsneden aantreft, waar een geringe atrophie dernbsp;muscularis mucosae is waar te nemen. Peribronchiaal ziet men kleincellignbsp;infiltrant, terwijl in vele gevallen peribronchiaal gelegen ophoopingennbsp;van lymphocyten kunnen worden waargenomen.
Naast deze veranderingen aan de grootere bronchiën in dit gebied ziet men, dat de kleine bronchiën uitgebreide veranderingen vertoonen. Hetnbsp;epitheel is geprolifereerd, is meerrijig en soms zelfs cylindrisch geworden.nbsp;De muscularis mucosae is uitgezonderd een enkele gladde spiervezelnbsp;geheel geatrophieerd. De bronchioli hebben hun muscularis verloren.
Een enkele maal- ziet men, dat de muscularisatrophie achterwege is gebleven, in plaats hiervan kan men zelfs een hypertrophie waarnemen.nbsp;Deze laatste kan soms dusdanig zijn, dat er van het oorspronkelijke lumennbsp;en van het bekleedende epitheel weinig of niets meer is overgebleven.nbsp;Daar, waar de muscularis geatrophieerd is ziet men, dat het epitheelnbsp;geprolifereerd is. Het is cylindrisch geworden, terwijl men doorsnedennbsp;kan aantreffen, waar zelfs sprake is van meerrijig epitheel. In die gedeelten, waar men een uitgesproken proliferatie van het epitheel dernbsp;kleine bronchiën en bronchioli aantreft, ziet men, dat het epitheel dernbsp;peribronchiaal gelegen alveolen vaak plaatselijk groote neiging vertoontnbsp;tot een sterke verhooging.
De grootste veranderingen echter zijn aanwezig in het septenweefsel. De septa hebben een aanzienlijke verzwaring ondergaan. Deze verzwaring danken zij in de eerste plaats aan een hypertrophie der in denbsp;septen aanwezige musculaire elementen, fibroblastenwoekering, een'nbsp;soms aanzienlijk cellig infiltrant, terwijl men in de volgens van Giesonnbsp;gekleurde coupes juist daar, waar de epitheelproliferaties het duidelijkstnbsp;zijn peribronchiaal en tusschen de alveolen collagene vezelen waarneemt.
Het in de septen aanwezige infiltrant bestaat uit rondcellen, poly-blasten, plasmacellen en lymphocyten. Deze verzwaring kan een dusdanige omvang aannemen, dat er van de alveolairlumina weinig is overgebleven. De lumina der bronchiolen en persisteerende alveolen bevatten alle, hetzij in meerdere of mindere mate, wat exsudaat, dat uit ge-desquameerd bronchiaal- respectievelijk alveolairepitheel bestaat, terwijlnbsp;men hier en daar enkele lymphocyten en polyblasten en zelfs polynu-cleaire leucocyten kan waarnemen. Er zijn echter gedeelten, waar hetnbsp;infiltraat bijna uitsluitend uit polymorphkernige leucocyten bestaat. In
-ocr page 70-het septenweefsel ziet men evenals peribronchiaal soms ophoopingen van lymphocyten, die voor lymphfollikeltjes gehouden worden.
In de volgens van Gieson gekleurde coupes blijkt, dat over het alge-meen in vrijwel alle septa collagene vezelen kunnen worden aangetroffen. Daar, waar de toename van de hoeveelheid bindweefsel het duidelijkst isnbsp;ziet men dit gepaard gaan met een vermindering van het aantal infiltraat-cellen.
De coupes, afkomstig van het luchthoudende longweefsel, waarin verspreid puntvormige hyaline haardjes voorkomen, blijken microscopisch te bestaan uit weefsel, waarin ook hier het septenweefsel een verzwaringnbsp;heeft ondergaan. Deze verzwaring, hoewel van geringere omvang, komtnbsp;in principe overeen met degene, die beschreven is in het niet-luchthoudendnbsp;longweefsel. Het aantal collagene vezelen is hierin, in verhouding totnbsp;het bovenbeschreven pneumonische weefsel, gering en men ziet algemeennbsp;een hypertrophie der gladde spiervézelen. Ook het cellige infiltraat isnbsp;minder omvangrijk. Hier en daar ziet men dat het epitheel van peribronchiaal gelegen alveolen plaatselijk neiging vertoont tot een geringe ver-hooging. De puntvormige hyaline haardjes blijken microscopisch ver-groote lymphfollikels te zijn. Deze ophoopingen van lymphocyten liggennbsp;ook hier soms naast een bloedvaatje of bronchiolus, maar ook blijken zijnbsp;aan alle kanten omgeven te zijn door luchthoudend alveolair weefsel. Behoudens enkele uitzonderingen ziet men hier noch geprolifereerd alveolair-epitheel, noch exsudaat bevattende alveolen. Hier en daar ziet mennbsp;perichonchiaal wat kleincellig infiltraat. In de naaste omgeving der bron-chiolen, welker epitheel een enkele maal een geringe verhooging heeftnbsp;ondergaan, ziet men groepjes alveolen, waarin men gedesquameerdenbsp;alveolairepitheelcellen aantreft.
Epicrise: In deze long heeft zich een chronische interstitieele catarrhale pneumonie ontwikkeld. In het luchthoudende longgedeelte is een reactienbsp;van een chronische prikkelingstoestand aanwezig, die zich manifesteertnbsp;in een toename van het lymphoïde weefsel, progressieve veranderingennbsp;aan het alveolaire epitheel en het epitheel der bronchioli en bronchiën,nbsp;alsmede in de toename van het gladde spierweefsel en het optreden vannbsp;enkele collagene vezelen in de alveolairsepten. Wormen en resten vannbsp;wormen, benevens eieren en larven zijn niet aangetroffen.
Schaap 3 jaar. De eigenaar is van meening, dat het dier, hoewel er klinisch practisch geen symptomen aanwezig zijn, een zwoeger wordt.nbsp;Tijdens de partus (3-4-’42) meende de eigenaar-n.l., dat het genoemdenbsp;dier na eenige inspanning een te frequente ademhaling kreeg. Ze is opnbsp;16-4-’42 gedood.
Sectie: De lebmaag bevat enkele exemplaren van Haemonchus contor-tus. In de darmen zijn strongyliden aangetroffen. In de in het rectum aanwezige faecesmassa zijn een aantal larven van Müllerius capillarisnbsp;gevonden.
-ocr page 71-De longen uitgezonderd, blijken er geen orgaanveranderingen aanwezig te zijn.
Longen met bijbehoorende lympbkliercn.
Macroscopisch onderzoek: Matig samengevallen longen. Bij palpatie voelen ze iets te stug aan. Verspreid over beide longhelften komen enkelenbsp;plekjes voor die met bloed gevuld zijn tengevolge van bloedaspiratie.nbsp;Daarnaast komen hoofdzakelijk in het caudale gedeelte van de lobinbsp;diaphragmatic! enkele wormnoduli voor. Bij het openknippen van denbsp;trachea en bronchiën worden enkele exemplaren van Protostrongylusnbsp;rufescens en larven van Müllerius capillaris aangetroffen.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn normaal van grootte.
Microscopisch onderzoek: Het longweefsel is, uitgezonderd enkele kleine gebieden, luchthoudend. Hierbij valt echter op, dat er vrijwel algemeen een verzwaring der septa aanwezig is, waarbij niet uit het oog verloren wordt het feit, dat regelmatig celrijke septa binnen de grenzen vannbsp;het normale beeld kunnen liggen. Smalle, weinig cellen bevattende septanbsp;worden practisch nergens waargenomen. Deze verzwaring wordt nietnbsp;alleen teweeggebracht door een grootere celrijkdom, maar tevens doornbsp;een vrijwel algemeene hypertrophie der gladde spiervezelen. Deze celrijkdom, die het grootst is in de peribronchiaal gelegen septen, wordtnbsp;hoofdzakelijk gevormd door rondcellen, polyblasten, enkele lymphocytennbsp;en plasmacellen. In de volgens van Gieson gekleurde coupes ziet men innbsp;de septen een enkele collagene vezel. De bronchioli teekenen zich duidelijk in dit longweefsel af. Dit is een gevolg van het feit, dat naast eennbsp;geringe verhooging van het epitheel, een nog geheel intacte muscularis ennbsp;een geringe woekering van het peribronchiaal gelegen lymphoïde weefsel,nbsp;de meeste van hen een kleine of grootere lymphfollikel in hun nabijheidnbsp;bezitten. Deze laatste kunnen eveneens solitair in het longweefsel aangetroffen worden.
De grootere bronchiën vertoonen geen veranderingen.
Op enkele plaatsen worden haardsgewijs gedeelten waargenomen, waarin nauwelijks meer van een alveolaire bouw sprake is. In plaats hiervan ziet men een ophooping van ontstekingscellen, die voornamelijk bestaan uit polyblasten, enkele lymphocyten eri een groot aantal grooterenbsp;woekerende cellen met een ovale chromatine-arme kern. Enkele complexen van een groot aantal doorsneden van een opgerolde worm liggennbsp;,,koud” in het longweefsel.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren blijken microscopisch geen veranderingen te vertoonen.
Epicrisie: In het luchthoudende longweefsel is een reactie op een chronische prikkel aanwezig. Deze uit zich door toename van lymphoïdnbsp;weefsel, progressieve veranderingen aan het epitheel der kleinste bronchioli en een toename van gladde spiervezelen. In deze long ontwikkeltnbsp;zich een interstitieele pneumonie.
-ocr page 72-GEVAL XI. (D.)
Schaap 2 jaar. Volgens den eigenaar bleef het dier ondanks bijvoeding in een te slechte conditie.
Bij sectie blijkt, dat er, uitgezonderd de longen, geen orgaanverande-ringen aanwezig zijn.
Macroscopisch onderzoek: De longen zijn matig samengevallen; voelen bij palpatie iets te stug aan. In het caudale gedeelte van de lobi-diaphragmatici komen enkele wormnoduli voor.
Bij het openknippen der trachea en bronchiën worden enkele long-wormen aangetroffen, Protostrongylus rufescens en Dictyocaulus filaria.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn normaal.
Microscopisch onderzoek: Ook hier valt op, dat het septenweefsel een verzwaring heeft ondergaan. Deze verzwaring, die yrijwel algemeen is,nbsp;wordt veroorzaakt door een grootere celrijkdom. Daarnaast ziet mennbsp;hier en daar een geringe hypertrophie der gladde spiervezelen.
Deze celrijkdom bestaat uit enkele rondcellen, polyblasten en plasmacellen, eventueel een paar lymphocyten.
Hier en daar ziet men in meerdere of mindere mate peribronchiaal wat rondcellig infiltraat liggen. Dit laatste wordt eveneens aangetroffennbsp;rondom de grootere vaten en haardsgewijs in en langs het interlobulairenbsp;bindweefsel.
Epicrise: In deze long is een geringe reactie aanwezig, die zich manifesteert door peribronchiaal toename van rondcellig infiltraat, de aanwezigheid van een -grootere celrijkdom in het septenweefsel, en tevens een geringe hypertrophie der gladde spiervezelen.
GEVAL XII. (E.)
Schaap 4 jaar. Een klinisch volkomen normaal dier, dat in een zeer goede conditie verkeert. Ze is afkomstig uit een z.g. zwoegerbedrijf. Denbsp;faeces bevatten een groot aantal larven van Müllerius capillaris. De sectienbsp;leverde geen bijzonderheden op.
Macroscopisch onderzoek: Iets te groote, bleeke longen, in geringe mate emphysemateus. Onder de pleura ziet men in het dorsale- en caudo-dorsale gedeelte van de lobi diaphragmatic! een aantal wormnoduli. Innbsp;het cranio-dorsale gedeelte van de lobi diaphragmatic! zijn een drietalnbsp;z.g. „broedhaarden” gelegen.
Broedhaarden zijn 1 a 2 cm groote, iets promineerende emphysemateuze gedeelten, waarin een aantal kleine ronde of ovale spekkige haardjes.nbsp;Deze laatste kunnen, vooral aan de oppervlakte, conflueeren en vormennbsp;dan een grooter geheel, waarbij de bedekkende pleura ter plaatse eennbsp;groenachtige tint heeft aangenomen. Op doorsneden vindt men de al of
-ocr page 73-niet conflueerende haardjes terug. Steeds ziet men, dat de haarden op sneevlakte eenigszins wigvormig zijn.
Onder de pleura ziet men hier en daar enkele kleine puntvormige hyaline haardjes. De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn nietnbsp;vergroot.
Microscopisch onderzoek: In de coupes afkomstig van de broedhaarden blijkt het longweefsel in zeer geringe mate emphysemateus te zijn. Hetnbsp;bevat een aantal kleine pneumonische haardjes. De pneumonische haardjes, die met elkaar de z.g. ,,broedhaard” vormen, zijn van elkaar gescheiden door luchthoudend longweefsel, waarbij opvalt, dat in deze lucht-houdende tusschenruimten de alveolairholten eenigszins blazig, de septennbsp;in den regel dun en een enkele zelfs verscheurd kan zijn. In de pneumonische haardjes kan men, alhoewel soms vrij onduidelijk, de oorspronkelijke alveolaire structuur terugvinden. In deze haardjes valt op de meestalnbsp;aanzienlijke hypertrophie der musculaire elementen. Vooral de gladdenbsp;spiervezelen, die peribronchiaal gelegen zijn, kunnen dusdanig gehyper-trophieerd zijn, dat men van een-balkengeraamte kan spreken. De luminanbsp;van dergelijke als het ware ingesloten bronchioli zijn nagenoeg verdwenen, terwijl hun epitheel hetzelfde lot heeft ondergaan. Daarnaast zietnbsp;men beelden, waar de musculaire hypertrophie niet een dergelijke omvang heeft aangenomen. Hier ziet men de verzwaarde muscularis dernbsp;bronchiolus, terwijl het epitheel in meer of mindere mate geprolifereerd is.
De septen hebben een verzwaring ondergaan, die zij behalve aan de hypertrophie der gladde spiervezelen aan een soms vrij aanzienlijke hoeveelheid infiltraat te danken hebben. Dit laatste bestaat in de eerste plaatsnbsp;uit ophoopingen van lymphocyten en in de tweede plaats uit polyblasten,nbsp;lymphocyten en plasmacellen.
Het aantal ophoopingen van lymphocyten in lymphfollikeltjes kan in een dergelijk haardje zeer uiteenloopend zijn. Deze lymphfollikeltjesnbsp;worden eveneens aangetroffen naast een groote bronchus of solitair innbsp;het septenweefsel gelegen. De meeste alveolairholten zijn als het warenbsp;dichtgedrukt tot spieetvormige ruimten. Daarnaast ziet men, dat denbsp;alveolen, die zich in een dergelijke haard hebben kunnen handhaven,nbsp;larven (eventueel eieren) of wat exsudaat bevatten. Dit laatste bestaatnbsp;meestal uit een groepje lymphocyten.
Epicrise: In deze long is plaatselijk een reactie aanwezig in het septenweefsel, die zich manifesteert in hypertrophie der musculaire elementen en de aanwezigheid van cellig infiltraat. Practisch in alle pneumonischenbsp;haardjes worden hetzij larven hetzij eieren van longwormen aangetroffen.
SAMENVATTING VAN HET PATHOLOGISCH-ANATOMISCH
ONDERZOEK.
Uit de gegevens der beschreven gevallen, waarbij geen beschouwingen gewijd werden aan de beteekenis of een eventueel verband der regelmatignbsp;voorkomende veranderingen, zal nu getracht worden een samenvattendnbsp;geheel op te bouwen.
-ocr page 74-Macroscopisch: Wanneer schapenlongen van klinisch normale dieren, afkomstig van z.g. vrije bedrijven, vergeleken worden met longen vannbsp;schapen, die klinisch in het beginstadium van de ziekte verkeeren, dannbsp;valt direct op, dat deze laatste grooter, en zwaarder zijn en een eenigszinsnbsp;emphysemateuze indruk maken. Bij beide treft men, meestal bij voorkeurnbsp;in het caudale gedeelte der lobi diaphragmatici, een aantal wormnodulinbsp;aan, terwijl een enkele maal in het cranio-dorsale, eventueel cranio-laterale gedeelte der lobi diaphragmatici, enkele z.g. broedhaarden aanwezig kunnen zijn.
Longen van jonge schapen, die klinisch reeds vrij duidelijk een te frequente ademhaling vertoonen, zijn in vergelijking met die van dierennbsp;welke in het beginstadium verkeeren, zelfs nog aanzienlijk grooter geworden. Oogenschijnlijk denkt men te maken te hebben met emphysemateuze longen. In de eerste plaats' zijn ze hiervoor echter te zwaar ennbsp;in de tweede plaats blijkt, dat bij palpatie de geheele long te stug aanvoelt.
Al heel spoedig ziet men in dit longweefsel naast de reeds vermelde wormnoduli eventueel broedhaarden, enkele kleine pneumonische gebieden, bij voorkeur gelegen in de cranio-laterale gedeelten der lobinbsp;diaphragmatici. Deze pneumonische longgedeelten bezitten een eenigszinsnbsp;grauw aspect; zij breiden zich langzaam uit en conflueeren soms totnbsp;een grooter geheel, zoodat tenslotte een groot gedeelte van het cranio-laterale gedeelte der lobi diaphragmatici pneumonisch is geworden. Mennbsp;krijgt soms den indruk alsof het proces' in de rechter lobus diaphragma-ticus het uitgebreidst is.
Deze pneumonie karakteriseert zich in dit stadium door de typische „sterretjes- en klaverbladteekening”.
In het pneumonische zoowel als in het luchthoudende longweefsel van het cranio-dorsale gedeelte der lobi diaphragmatici kunnen enkele 1 a 2nbsp;cm groote ,,spekkige” pneumonische haarden voorkomen. Deze blijken opnbsp;doorsnede eenigszins wigvormig te zijn. In grootte, vorm, ligging ennbsp;aantal komen zij overeen met de broedhaarden, zooals deze vooral bijnbsp;jonge schapen kunnen worden aangetroffen. Hoewel deze bij ouderenbsp;schapen aanwezig kunnen zijn, worden ze in zwoegerlongen nooit naastnbsp;deze ,,spekkige” haarden waargenomen. Het pneumonische gedeelte, datnbsp;het ,,sterretjes- en klaverblad”-gebied genoemd wordt, wordt langzamerhand grooter totdat tenslotte een groot gedeelte der lobi diaphragmatici,nbsp;soms zelfs van de lobi cardiaci, pneumonisch is geworden. De spekkigenbsp;haarden echter worden, alhoewel in geringe mate, pas in het laatstenbsp;stadium van het proces grooter en kunnen tot één geheel conflueeren.
Bij palpatie blijkt, dat aan de longgedeelten met de ,,sterretjes- en klaverbladteekening” longgedeelten kunnen grenzen, die, wat betreft denbsp;consistentie, er geleidelijk uit ontstaan en zelf weer geleidelijk overgaannbsp;in het omliggende, z.g. emphysemateuze longweefsel. In deze grensgebieden ziet men op sneevlakte een gemengd beeld van promineerend,nbsp;onregelmatig in strengetjes en balkjes gelegen hyaline weefsel, dat doornbsp;emphysemateus weefsel gescheiden is.
-ocr page 75-In het luchthoudende longweefsel ziet men gelijkmatig verspreid kleine, puntvormige hyaline haardjes.
Bij het open knippen der trachea en bronchiën vindt men in het aanwezige slijm in een aantal gevallen larven van Müllerius capillaris, Dictyocaulus filaria en Protostrongylus rufescens.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn steeds in meerdere of mindere mate vergroot.
Microscopisch: Geringe, eventueel primaire, reacties in het longweefsel zijn zeer moeilijk te beoordeelen. Het is bekend, dat er een aanzienlijkenbsp;individueele en plaatselijke variabiliteit van het longbeeld aanwezig kannbsp;zijn zonder dat er van een reactie mag worden gesproken. Van belangnbsp;is bijvoorbeeld de mate van samenvallen dér longen.
Elke long bevat hier en daar in meerdere of mindere mate gecollabeerde gedeelten, of zooals Seemannze noemt „physiologische Atelektasenquot;.nbsp;De septa zijn hier verzwaard, bezitten een grootere celrijkdom, denbsp;alveolairholten zijn klein. Deze gebieden, die men microscopisch duidelijknbsp;kan waarnemen, hebben een physiologische beteekenis, n.1. het capillair-systeem van het longweefsel wordt niet gelijkmatig doorbloed, velenbsp;capillairgebieden zijn functioneel uitgeschakeld. Deze zijn te beschouwennbsp;als reserveweefsel. Echter ook onafhankelijk van de graad van samenvallen kunnen de alveolairsepta individueel en plaatselijk een wisselendenbsp;hoeveelheid cellen bevatten. Reeds de intravasculair aanwezige wittenbsp;bloedcellen kunnen van beteekenis zijn. Niet alleen polymorphkernigenbsp;cellen, maar ook lymphocyten en monocyten. Daarnaast bevatten denbsp;alveolairsepta reeds in normale toestand histiocytaire elementen. Dezenbsp;kunnen zoowel intracapillair als pericapillair gelegen zijn.
De variabiliteit van het longweefsel kan tenslotte nog bepaald worden door een wisselende hoeveelheid peribronchiale of perivasculaire op-hoopingen van lymphocyten. Men mag bij een geringe peribronchialenbsp;celophooping niet te gauw spreken van een reactief proces.
Bij de onderzochte schapenlongen blijkt, dat in de gevallen, waarin men de eerste laesies kan verwachten, sprake is van een reactief proces.
In de eerste plaats valt op, dat de verzwaring van het septenweefsel algemeen is. Tevens ziet men, dat in de geheele long peribronchiaal innbsp;meerdere of mindere mate rondcellig infiltraat aanwezig is.
Primair is een reactie in het septenweefsel, welke zich manifesteert in de aanwezigheid van een infiltraat, dat uit rondcellen, polyblasten,nbsp;lymphocyten en een enkele plasmacel bestaat.
In de coupes, afkomstig van gevallen, waarbij klinisch slechts zeer geringe verschijnselen worden waargenomen, blijkt, dat dit infiltraat hetnbsp;eerst aanwezig is in de alveolairsepta, die in de naaste omgeving dernbsp;bronchiolen gelegen zijn. Er ontwikkelt zich zeer langzaam een chronische interstitieele pneumonie. In dit stadium vertoont het desbetreffendenbsp;dier reeds een te frequente ademhaling. Deze grootere celrijkdom gaatnbsp;tevens gepaard met een hypertrophie der gladde spiervezelen. Langzamerhand ziet men toename van het lymphoïde weefsel, progressieve veranderingen aan het epitheel der alveolen, bronchiolen en kleine bronchiën.
-ocr page 76-72
Om de gróotere bronchiën ligt, gelijk vaak bij de kleinere bronchiën, wat gewoekerd lymphoïde weefsel. De bronchus heeft een gaaf epitheelnbsp;en geen geïnfiltreerde propria mucosae.
In enkele gedeelten der longen, meestal in het cranio-dorsale en het cranio-laterale gedeelte van de lobi diaphragmatic!, ziet men dat denbsp;reactie in de naaste omgeving der bronchiolen niet alleen beperkt blijftnbsp;tot bovenvermelde veranderingen, maar men zou in dit longgedeeltenbsp;kunnen gaan spreken van een miliaire catarrhale pneumonie.
De alveolen gaan exsudaat bevatten, dat uit gedesquameerde epitheel-cellen bestaat, terwijl men hier en daar een lymphocyt kan aantreffen. Soms ziet men, dat in plaats van gedesquameerd epitheel, het exsudaatnbsp;uit groepjes polymorphkernige leucocyten bestaat, terwijl daarnaastnbsp;alveolen.kunnen worden aangetroffen in wier lumina naast enkele gedesquameerde epitheelcellen eenige polymorphkernige leucocyten te vindennbsp;zijn.
De uitgesproken hypertrophie der in deze septa aanwezige gladde spiervezelen verdwijnt. Hier en daar ziet men in de septa fibroblasten-woekering.
Ook aan de in het centrum van een dergelijk haardje gelegen bron-chiolus, eventueel kleine bronchus, treden veranderingen op. Het epitheel prolifereert; de muscularis mucosae atrophieert; het kleincellig peribron-chiaal gelegen infiltrant verdwijnt grootendeels. Al heel spoedig ziet mennbsp;in de volgens van Gieson gekleurde coupes, dat er zich peribronchiaalnbsp;enkele, eenigszins concentrisch gerangschikte collagene vezelen hebbennbsp;gevormd. Deze vorming van collagene vezelen vindt eveneens plaats innbsp;de peribronchiaal gelegen septa. Daar, waar de toename van het aantalnbsp;collagene vezelen het duidelijkst is ziet men, dat deze gepaard gaat metnbsp;een vermindering van het aantal infiltraatcellen. Op deze wijze wordtnbsp;het longweefsel haardsgewijs doorgroeid met bindweefsel, waartusschennbsp;zich een aantal alveolen heeft weten te handhaven. Het epitheel van dezenbsp;alveolen is hoog-kubisch tot zelfs cylindrisch geworden. Het epitheel dernbsp;bronchiolen, eventueel kleine bronchiën, kan men zelfs tot het 2 a 3-voudige verhoogd aantreffen. De muscularis mucosae is nu hoogstensnbsp;op een enkele gladde spiervezel na geheel geatrophieerd.
In deze haarden kan men in dit stadium beelden aantreffen, waarbij men den indruk krijgt van doorsneden van een klierbuizensysteem. Innbsp;wezen zijn het niets anders dan de peribronchiaal gelegen alveolen, bekleed met cylindrisch epitheel, terwijl de in het centrum met meerrijignbsp;epitheel bekleede holte een kleine bronchus, eventueel bronchiolus, is.nbsp;De vorming van collagene vezelen om de bronchiolus en tusschen denbsp;alveolen neemt in deze haarden steeds toe.
Niet alleen in deze haarden worden collagene vezelen gevormd, maar ook in het overige longweefsel ziet men in de verzwaarde septen in denbsp;volgens van Gieson gekleurde coupes steeds meer collagene vezelennbsp;optreden.
In de bindweefselhaarden verdwijnen langzamerhand de met epitheel bekleede alveolairholten, zoodat tenslotte peribronchiaal gelegen bind-
-ocr page 77-weefselhaarden ontstaan, waarin behalve enkele onbekleede spieetvormige holten, in het centrum een grooter lumen zich heeft kunnen handhaven.nbsp;Van de voormalige, meerrijige epitheelbekleeding is niets meer overgebleven.
In het oorspronkelijk luchthoudende longweefsel, dat tusschen de bind-weefselhaarden is gelegen, liggen de grootere bronchiën. In dit weefsel ziet men in de septa op het tijdstip, dat er reeds peribronchiaal duidelijknbsp;bindweefsel-induratiegebieden gevormd 2ijn, toename van de hoeveelheidnbsp;chronische ontstekingscellen. De alveolen gaan exsudaat bevatten. Mennbsp;treft groepen alveolen aan, waar het exsudaat in plaats van uit gedes-quameerd epitheel, vergezeld van een enkele lymphocyt, hopfdzakelijknbsp;uit polymorphkernige leucocyten bestaat, terwijl in deze gebieden in denbsp;septa naast de chronische ontstekingscellen enkele polymorphkernigenbsp;leucocyten kunnen worden waargenomen.
De in deze septa aanwezige, aanvankelijk gehypertrophieerde gladde spiervezelen, atrophieeren. In de septa treedt fibroblastenwoekering op.nbsp;In de volgens van Gieson gekleurde coupes ziet men, dat de vormingnbsp;van collagene vezelen steeds toeneemt. De hoeveelheid infiltraatcellennbsp;neemt nu vrij snel af.
De grootere bronchiën, die oorspronkelijk eigenlijk ptactisch buiten het proces stonden, worden er tenslotte ook in betrokken. De muscularisnbsp;mucosae atrophieert; het bronchiaal epitheel desquameert. De bind-weefselhaarden conflueeren en vormen één groot pseudo-lobair ontstokennbsp;longgebied, waarin de grootere bronchiën zich thans voordoen als smalle,nbsp;spieetvormige lumina.
De in elke long, maar vooral in beginstadia macroscopisch juist zichtbare, onder de pleura en in het longweefsel verspreid voorkomende, kleine hyaline haardjes zijn ophoopingen van lymphocyten. Deze ophoo-pingen van lymphocyten blijken lymphfollikeltjes te zijn. Men kan zenbsp;peribronchiaal, in rijen in en langs het interlobulaire bindweefsel ennbsp;solitair in het alveolaire weefsel aantreffen. Het blijkt, dat waar denbsp;pneumonie zich uitbreidt het aantal aanzienlijk minder wordt, terwijl innbsp;de geconflueerde bindweefsel-induratiehaarden hier en daar nog residuennbsp;kunnen worden aangetroffen.
De macroscopisch beschreven ,.spekkige” haarden blijken een ouder stadium te zijn dan het z.g. „sterretjes- en klaverblad”-gebied, maar beidenbsp;afwijkingen komen in bouw en principe geheel met elkaar overeen. Innbsp;sommige gevallen ziet men, dat er naast enkele spekkige haarden nognbsp;maar een klein longgedeelte het beeld vertoont van de „sterretjes- ennbsp;klaverbladteekening”. Dus ondanks het feit, dat men hier te maken heeftnbsp;met een beginnend proces zijn er toch reeds gedeelten, waarin men denbsp;oudste vorm van pneumonie aantreft n.1. een chronisch geïndureerd longgedeelte.
Deze „spekkige” haarden zijn oorspronkelijk z.g. broedhaarden. In schapenlongen, akomstig van dieren uit zwoegervrije bedrijven, wordennbsp;deze ,,spekkige” haarden nooit aangetroffen.
-ocr page 78-Het blijkt, dat er in één en dezelfde long processen in een zeer verschillend stadium kunnen voorkomen.
Men ziet dan ook, dat er naast de chronische interstitieele pneumonie plaatselijk een catarrhale pneumonie kan optreden, die tenslotte overgaatnbsp;in een chronische induratieve pneumonie.
Het voorkomen van longwormen, larven, eventueel eieren in de onderzochte longen blijkt hoofdzakelijk beperkt te blijven tot die gedeelten, waar de longveranderingen het uitgebreidst zijn. In de oudste pneu-monische gebieden, de z.g. spekkige haarden, wordt een enkele maal eennbsp;doorsnede van een doode longworm aangetroffen. Deze doorsneden treftnbsp;men vaker aan in het pneumonische longweefsel met de sterretjes- ennbsp;klaverbladteekening. Naarmate de in de pneumonische gebieden voorkomende bindweefselhaarden in een jeugdiger stadium verkeeren, des tenbsp;vaker kan men dergelijke doorsneden van longwormen aantreffen. Dezenbsp;doorsneden ziet men bij voorkeur peribronchiaal gelegen.
In sommige gevallen ziet men in nog jeugdiger bindweefselhaarden naast enkele doorsneden van longwormen ook larven en eventueel eieren.nbsp;Deze larven, voor zoover ze gedetermineerd konden worden, blekennbsp;steeds larven te zijn van Müllerius capillaris.
In gevallen echter, waar men klinisch alleen een iets te frequente ademhaling constateert, blijkt de longwormbesmetting in deze longgedeelten practisch niet aanwezig te zijn.
Primair ziet men in de geheele long een reactie in het septenweefsel vergezeld gaande met peribronchiaal kleincellig infiltraat. In dit longweefsel, waarin sprake is van een interstitieele pneumonie, ontwikkeltnbsp;zich nu een chronische induratieve pneumonie, die uitgaat van de fijnstenbsp;bronchiaalvertakkingen. Dit proces blijft meestal beperkt tot het cranio-dorsale en cranio-Iaterale gedeelte der lobi diaphragmatici.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
In deze laatste gebieden worden doorsneden van longwormen gevonden. Daarnaast worden haardsgewijs enkele kleinere longgebieden, die hoofdzakelijk in het cranio-dorsale gedeelte van de lobi diaphragmaticinbsp;gelegen zijn, aangetroffen.
In deze haarden, die in principe geheel overeenkomen met het bovengenoemde pneumonisch weefsel — men heeft hier te maken met een verder gevorderd stadium — vindt men eveneens doorsneden van longwormen. Treft men een dergelijke solitair gelegen haard aan in de longennbsp;van een beginnende zwoeger dan kan men doorsneden van larven eventueel eieren waarnemen.
De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de aanwezigheid van longwormen, eventueel larven, voor de ontwikkeling van deze pneumoniën noodzakelijk blijkt te zijn.
-ocr page 79-HOOFDSTUK IV.
PARASITOLOGISCH GEDEELTE.
Inleiding.
Het voorkomen van longwormen, larven en eieren in de pneumonische gedeelten van de zwoegerlongen, benevens de resultaten van het faeces-onderzoek leidden er toe, een onderzoek in te stellen naar de beteekenisnbsp;der longwormbesmetting bij deze en andere schapen.
Naast een overzicht, waarin eenige bijzonderheden omtrent longwormen vermeld worden, waaraan enkele gegevens omtrent het voorkomen van deze parasieten op Texel worden toegevoegd, worden de wijze en de resultaten van het faecesonderzoek beschreven. Deze laatstenbsp;worden mathematisch met elkaar vergeleken, waarna hieruit een conclusienbsp;wordt getrokken.’
Eenige bijzonderheden omtrent het voorkomen van longwormen bij schapen.
De classificatie der Nematoden heeft vooral in den loop der laatste jaren vele wijzigingen ondergaan.
N e V e u-L e m a i r e volgt in zijn handboek ,.Traité d’Helminthologie médicale et vétérinaire” (1936) een indeeling der Nematoden, gebaseerdnbsp;op classificatie-gegevens van verschillende auteurs. Deze indeeling dernbsp;parasieten, aangevuld met enkele gegevens, o.a. uit het handboek vannbsp;S p r e h n vormen den inhoud van dit overzicht.
De klasse der Nematoden wordt gesplitst in twee onderklassen, nl. de Myosyringata Ward 1917 en de Trichosyringata Ward 1917. Denbsp;Myosyringata (de oesophagus is door spiervezelen omgeven en vertoontnbsp;op dwarsdoorsnede een Y-vorm) worden in een viertal orden gesplitst,nbsp;nl. Ascaridata, Strongylata, Dioctophymeata en Filariata.
De Strongylata RailliettnHenry 1913 worden weer gesplitst in een drietal Onderorden, nl. Strongyloidea, Trichostrongyloidea en Mefa-strongyloidea. Tot de voor ons zoo belangrijke onderorde der Meta-strongyloidea Lane 1916 behooren parasieten der luchtwegen en bloedvaten van de zoogdieren. Deze onderorde wordt weer gesplitst in drienbsp;families, waarvan voor ons van belang zijn de families der Metastron~nbsp;gylidae en der Protostrongylidae. De tot deze families behoorende mannelijke exemplaren hebben een goed ontwikkelde bursa, welke voorziennbsp;is van min of meer typische ribben. Bij de Metastrongylidae is de dorsalenbsp;rib gesplitst, terwijl deze bij de Protostrongylidae enkelvoudig is.
-ocr page 80-76
Familie der Metastrongylidae L e i p e r 1908. Deze familie wordt verdeeld in twee sub-families, door Skrjabin als volgt gekenmerkfj: Metastrongylinae, dorsale rib rudimentair met twee kleine enkelvoudigenbsp;aanhangsels, Dictyocaulinae: goed ontwikkeld rib met twee takken, welkenbsp;óf volledig gescheiden zijn, of aan de uiteinden samensmelten.
De eerste sub-familie is voor ons van ondergeschikt belang. Hiertoe behoort de bij het varken voorkomende longworm, Metastrongylus e/on-gatus (Dujardin (1845). Deze wordt bij hooge uitzondering bij hetnbsp;schaap aangetroffen. Van grooter belang is echter de sub-familie dernbsp;Dictyocaulinae Skrjabin 1933, welke te splitsen is in twee geslachten,nbsp;Kutassicaulus Skrjabin 1933 en Dictyocaulus R a i 11 i e t enJH e n r ynbsp;1907, waarvan het laatste slechts voor ons van belang is.
Het geslacht Dictyocaulus RaiMiet en Henry 1907. Dit zijn Dictyocaulinae met een draadvormig lichaam. De mond is omgeven doornbsp;vier kleine lippen en gaat over in een kleine mondholte. De ventralenbsp;ribben van de bursa zijn, behalve aan hun uiteinden, vergroeid, de externo-laterale rib staat apart, terwijl de beide andere laterale ribben, behalvenbsp;aan haar uiteinden, versmolten zijn. De externo-dorsale rib is goed ontwikkeld, de dorsale rib is dubbel, terwijl iedere tak aan haar uiteinde innbsp;tweeën of in drieën gespleten is. Korte, stevige spicula. Gubernaculum isnbsp;aanwezig. De vulva ligt bij het wijfje halverwege het lichaam. Ovovivi-paar.
Dictyocaulus filaria (Rudolphi 1809). Syn.; Strongylus filaria R u d o 1 p h i 1809, Dictyocaulus filaria Rail liet en Henry 1907.
Gastheer: Schaap, geit, terwijl het experimenteel gelukt is, de cavia te infecteeren. Het rund zou volgens K o 11 a n niet gevoelig zijn voor dezenbsp;parasiet.
Localisatie: Trachea, middelgroote en kleinere bronchiën.
Biologie: De larven verlaten den gastheer langs de trachea, hetzij via de neus- of mondholte, hetzij via den digestietractus. Deze larven bezitten een lengte van 520 /i, terwijl de doorsnede ongeveer 20 jj, bedraagt.nbsp;Aan het kopeinde bezitten zij een knopvormige verdikking, waardoor zijnbsp;gemakkelijk te herkennen zijn. De staart eindigt conisch. Ongeveer 48 uuinbsp;nadat de larve haar gastheer heeft verlaten, vindt een vervelling plaats,nbsp;maar de oorspronkelijke cuticula blijft de larve als een scheede omhullen.nbsp;Twaalf dagen hierna vindt wederom een vervelling plaats. Ook dezenbsp;tweede larvenhuid blijft aanwezig.
Volgens H o b m a i e r kruipt de larve na 2 a 3 dagen uit haar oorspronkelijke eerste larvenhuid en heeft dan het infecteerende stadium bereikt. Zij bezit een lengte van 585 en een dikte van 22}/2 P“ eerstnbsp;bijna ondoorzichtige larve van het 3e stadium heeft thans reeds zooveelnbsp;reservevoedsel gebruikt, dat zij daardoor veel lichter van kleur is geworden. Dit maakt het mogelijk, haar inwendigen bouw te onderscheiden,nbsp;hetgeen bij de larven van het eerste stadium practisch onmogelijk is. Denbsp;infectie van den gastheer geschiedt uitsluitend per os. In de darm vannbsp;den gastheer ontdoen zij zich van hun tweede cuticula, dringen in denbsp;lymphvaten van de dunne en dikke darm. Ongeveer 5 dagen, nadat de
-ocr page 81-77
invasie begonnen is, maken zij in de mesenteriale lymphklieren nog een vervelling door. Volgens H o b m a i e r gaan deze larven alleen via denbsp;lymphbanen naar de longen. Deze opvatting echter wordt niet door allenbsp;onderzoekers gedeeld. De invloed van vocht, temperatuur, chemicaliënnbsp;etc. op de larven hangt geheel af van het stadium, waarin deze verkeeren.nbsp;De z.g. geencysteerde larven bieden den meesten weerstand.
Volgens Schöttler (1911) en D a u b n e y (1920) kunnen deze larven echter maar gedurende zeer korten tijd volkomen uitdroging verdragen.
Guberlett (1919) geeft aan, dat de geëncysteerde larven zeer goed tegen koude kunnen. K a u z a-l is van meening, dat de larven in hoofdzaak lymphogeen, maar ook voor een klein gedeelte via het circulatie-apparaat de longen bereiken. Dit laatste geeft tevens een verklaring voornbsp;een congenitale besmetting der longen, die een enkele maal bij het schaapnbsp;beschreven is (N e v e u-L e m a i r e 1912, Kasparet 1900).
Morphologie. Het mannetje — lengte 20—80 mm, dikte 0.18—0.33 mm. Het wijfje — lengte 20—110 mm, dikte 0.20—0.51 mm.
De cuticula is betrekkelijk dun in vergelijking van die der overige longwormsoorten. De dikte hiervan bedraagt \]/2—-2 /x, slechts hetnbsp;achtereinde van het wijfje bevat een dikkere cuticula, deze bereikt zelfsnbsp;een dikte van 10/x. Het digestie-apparaat, dat door het geheele lichaamnbsp;loopt, begint met een trechtervormige mondholte zonder papillen en gaatnbsp;over in een met radiaire spiervezelen omgeven oesophagus. Hierop volgtnbsp;een duidelijk zichtbaar, bruingekleurd darmkanaal, dat zich met meer ofnbsp;minder lange windingen langs de' eveneens buisvormige geslachtsorganennbsp;slingert en bij het wijfje in een kleine verhevenheid eindigt, die 0.6 mmnbsp;van de staartpunt verwijderd en in het centrum trechtervormig ingedeuktnbsp;is; bij het mannetje neemt het laatste gedeelte van den darm nog hetnbsp;vas deferens op en iets verder treden de beide spicula door een dorsalenbsp;uitstulping naar binnen. De darm eindigt tenslotte in de cloaca.
Het vrouwelijk geslachtapparaat bestaat uit een buizensysteem. De vulva is ongeveer in het midden van het lichaam gelegen en kenmerktnbsp;zich door twee wrongachtige lippen. Van de vagina uit beginnen denbsp;blind eindigende uteri. De ééne uterusstam eindigt op een afstand vannbsp;4-—5 mm van de oesophagus, de andere slaat 1 mm voor de anus om ennbsp;vormt daar een kleine blinde zak, het receptaculum seminis.
Het mannelijk geslachtapparaat doet zich voor als een eenvoudige buis, die 3—3)/2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;caudaal van de oesophagus begint, zich hoogstens twee
of driemaal om het darmkanaal windt en als ductus ejaculatorius in de cloaca uitmondt. De spicula, twee harde geelbruine chitineplaten, hebbennbsp;een lengte van 0.5 mm en een breedte van 0.09—0.12 mm. Zij hebbennbsp;een netvormige structuur en zijn sabelvormig ventraal gebogen. De bursanbsp;is niet zoo duidelijk tweelobbig als bij de andere soorten van het geslachtnbsp;Dictyococaulus. Het aantal en de vorm van de ribben wordt bij denbsp;diverse auteurs nogal verschillend aangegeven. Dit laatste is grooten-deels een gevolg van het feit, dat er groote verschillen zijn in de nomen-
-ocr page 82-78
clatuur en dus verschillende longwormen onder dezelfde naam beschreven zijn.
Geografische verspreiding: Kosmopoliet.
Familie Protostrongylidae Leiper 1926.
Dit zijn Metastrongyloidea, wier cuticula al of niet voorzien is van stekeltjes, terwijl het lichaam in het algemeen draadvormig is. De bursanbsp;is meer of minder typisch, de dorsale rib enkelvoudig en vertoont neiging,nbsp;zich naar het distale einde te deelen.
De tot de Metastrongyloidea behoorende familie der Protostrongylidae is te splitsen in twee sub-families, nl. de Protostrongylinae (cuticulanbsp;zonder stekeltjes) en de Crenosomatinae (cuticula met stekeltjes). Totnbsp;deze laatste subfamilie behoort een parasiet, voorkomende bij de eend.
Protostrongylinae Kamensky 1905. Syn.: Synthetocaulinae S k r j a-binl933.
Deze sub-familie omvat een groot aantal soorten. Van practisch belang zijn een zevental soorten, die op onderstaande wijze volgens N e V e u-L e m a i r e van elkaar te onderscheiden zijn;
twee gubernacula, een telamon ........................Protostrongylus
atypische
bursa ......Müllerius
vulva
zonder
provagina
kleine
typische
bursa ......Aelurostrongylus
telamon
afwezig
vulva
met
provagina ...............Neostrongylus
Guber-
naculum
aanwezig.
een guber-naculum
telamon
aanwezig ...............................Varestrongylus
spicula sterk ontwikkeld ..............................Spiculocaulus
Gubernaculum afwezig ................................................Angiostrongylus
Van bovengenoemde geslachten zijn voor ons van belang:
Geslacht Protostrongylus Kamensky 1905. Syn.: Synthetocaulus Raillieten Henry 1907.
Protostrongylinae met een mond, die 3 lippen en 6 kleine papillen bezit. Het achtereinde van het mannetje is versterkt met een chitineuze boog.
-ocr page 83-De ventrale ribben vormen, behalve haar uiteinden, één geheel; de laterale rib))en hebben een gemeenschappelijke basis, waarbij de medio-laterale en de postero-laterale rib, hoewel diep ingesneden, één geheelnbsp;vormen. De externo-dorsale rib is lang en afzonderlijk liggend en tamelijknbsp;dik, de dorsale rib. is breed met een aantal kleine vingervormige vertakkingen. De spicula zijn stevig en gelijk van grootte. Twee gubernaculanbsp;en een telamon zijn aanwezig. Bij het wijfje is de vulva vlak voor denbsp;anus gelegen.
Protostrongylus rufescens (Leuckart 1865). Syn.: Nematoideum ovis pulmonale D i e s i n g 1851; Strongylus rufescens Leuckart 1865;nbsp;Strongylus minutissimus Megnin 1878; Pseudalius ovis pulmonalisnbsp;A. K o c h l 883; Strongylus ovis pulmalis C. Curtice 1890; Protostrongylus rufescens Kamensky 1905; Synthetocaulus rufescens R a i 11 i e tnbsp;en H e n r y 1907; Metastrongylus minutissimus Sluiter en Swellen-grebel 1912.
Morphologie: Draadvormig, roestbruin van kleur. Lengte mannetje 8—45 mm, dikte 0.12—0.17 mm. Lengte wijfje 6—70 mm, diktenbsp;0.125—0.2 mm.
De mond heeft 4 kleine lippen, omgeven door 4 papillen. De oesophagus (0.3—0.4 mm lang) is slank, vaak zeer doorschijnend of ge-pigmenteerd en bezit een kegelvormig achtereinde. De darm kenmerkt zich door haar sepia-bruine kleur. De anus is bij het wijfje 0.065 mm voornbsp;de staartpunt, voor een kleine, halvebol-vormige verhevenheid gelegen,nbsp;terwijl deze bij het mannetje juist in het midden van het lichaamsuiteindenbsp;¦ gelegen is. Het vrouwelijke geslachtsorgaan is dubbel. In vele gevallen,nbsp;liggen de uteri zoo dicht tegen elkaar aan, dat het den indruk wekt,nbsp;alsof men met een enkelvoudige buis te doen heeft. De uterus eindigtnbsp;0.6 mm voor de staartpunt in een 0.2 mm lange vagina, om daarna doornbsp;een bijna kogelronde verhevenheid met de vulva naar buiten uit tenbsp;monden. De eieren zijn ellipsvormig, 120—75 ix, bij 40—80 g.
Het mannelijke geslachtorgaan bestaat uit een buisvormige zaadklier, die door middel van den ductus ejaculatorius in den einddarm uitmondt.nbsp;De twee spicula, (0.230—0.265 mm) liggen symmetrisch, zijn los vannbsp;elkaar en zijn donkerbruin van kleur. Het voorste gedeelte der spicula isnbsp;golfvormig, terwijl het achterste gedeelte afgeplat is. Het telamon isnbsp;H-vormig en alleen het caudale gedeelte gepigmenteerd. Het ligt tusschennbsp;de spicula en is zeer klein. De banaanvormige gubernacula zijn 50 ixnbsp;lang. De bursa is klein.
Biologie: De eieren worden gelegd in de alveolen. Hieruit komen de larven vrij, zij verblijven daar korten tijd en bereiken de trachea via denbsp;bronchiolen en bronchiën. Zij verlaten den gasthèer hetzij via neus- ofnbsp;mondholte, hetzij via het digestie-apparaat. Deze larven zijn 300—400nbsp;lang en 16—18 p. dik en goed te herkennen door het gebogen en golvendnbsp;uitloopend staarteinde. De verdere ontwikkelingsgang is nog onbekend.
Gastheer: Schaap, geit, konijn, haas.
Geographische verspreiding: Europa, Afrika en Amerika.
Deze worm wordt vaak verwisseld met Protostrongylus commutatus.
-ocr page 84-80
Door sommige onderzoekers wordt zij hiermede voor identiek gehouden. Deze Protostrongylussoort komt volgens S p r e h n voor bij het konijn ennbsp;misschien ook bij de herkauwers. Een eveneens onopgelost vraagstuk isnbsp;de identificeering der in de kleine donkerbruine tot zwarte subpleuraalnbsp;gelegen, iets promineerende, in practisch elke long aanwezige haardjesnbsp;voorkomende worm. Hu eb er (1928) e.a. hebben hem beschreven alsnbsp;een geheel afzonderlijke soort, die veel gelijkenis heeft met Protostron-gylus rufescens, maar volgens H u e b e r toch nog belangrijke verschillennbsp;zou vertoonen. Dezelfde worm werd reeds in 1911 door J erke en innbsp;1926 door Lutz beschreven, waaraan den naam van Protostrongylusnbsp;nigcescens werd gegeven. F. Schmid is van meening, dat de Protostrongylus rufescens identiek is met de door Hueber en Lutz beschreven wormen.
Dat hier nog geen eenheid is, blijkt wel uit het feit, dat S p r e h n in zijn boek (Lehrbuch der Helminthologie 1932) betreffende protostrongylus commutatus vermeldt: .................... Wegen der h'aufigen Ver-
wechslung der Arten der Gattung Protostrongylus sind exakte Beob-achtungen gerade über diesen Wurm nur sehr ungenügend bekannt”.
Het geslacht Müllerius Cameron 1927.
Protostrongylinae met een kleine mond, omgeven door 6 papillen. Het mannetje heeft een spiraalvormig opgerold achtereinde. Op de plaats dernbsp;ribben ligt een geatrophieerde bursa, die nog in het bezit is. van eennbsp;vijftal kleine vingervormige aanhangseltjes. De spicula hebben den vormnbsp;van een stemvork. Een gubernaculum is aanwezig, echter geen telamon.nbsp;De vulva ligt onmiddellijk voor de anus, zonder provagina.
Müllerius capillaris (Müller 1889). Syn.: Strongylus capillaris A. Müller 1889; Synthetocaulus capillaris, Railliet en Henrynbsp;1907; Müllerius capillaris, Cameron 1927.
Morphologic: Het mannetje heeft een lengte van 10—30 mm en een dikte van 0.02—0.07 mm. Het wijfje heeft een lengte van 10—30 mmnbsp;en een dikte van 0.05—0.08 mm.
De cuticula is dikker dan die van de tot nu toe beschreven long-wormen. De mondopening is omgeven door 6 papillen en bezit een vrij langen oesophagus, nl. 0.175—0.206 mm. De darm is lichtbruin vannbsp;kleur. De anus is bij het wijfje 40—50 jx voor de staartpunt vlak voornbsp;een kleine verhevenheid gelegen.
Het vrouwelijke geslachtsapparaat: De beide ovaria beginnen 2.5 mm achter den oesophagus als dunne, doorzichtige buizen, die steeds donkerder van kleur worden, om over te gaan in de met eieren gevuldenbsp;uteri, die zich tenslotte in de 0.6 mm lange vagina vereenigen. Deze isnbsp;70—90 y voor het staartuiteinde gelegen en mondt via een wrongachtigenbsp;verhevenheid der cuticula in een trompetvormige opening uit. De eierennbsp;zijn 100 fjL lang en 24 /x breed.
Het mannelijk geslachtsapparaat: atypische bursa, spiculae 140—150 /x van gelijke grootte. Het gubernaculum, dat volgens Cameron eennbsp;telamon zou zijn, heeft een lengte van 13 ;ti.
Biologie: De eieren worden in de alveolen gelegd. Hieruit komen de
-ocr page 85-81
larven. Deze gaan via de bronchioli en bronchiën naar de trachea en gaan hetzij via de mondholte of de neusholte, hetzij via de digestie-tractus naar buiten. Deze larven kenmerken zich door een golvend uit-loopend staarteinde, dat aan het dorsale einde bovendien een doorn bezit.nbsp;Zij hebben een 0.25—0.30 mm langen oesophagus, die twee uitgezettenbsp;gedeelten bezit, een in het midden en een aan het caudale einde. A. en M.nbsp;H o b m a i e r hebben in 1934 aangetoond, dat het eerste larvenstadiumnbsp;via een tusschengastheer gaat. Als tusschengastheer vond H o b m a i e rnbsp;verschillende soorten slakken, o.a. Agriolimax agrestis, Arion subfuscus,nbsp;Avion circumscriptus, Pmticicola hispida, Monacha umbrosa, Limaxnbsp;cinereus. Helix pomatica e.a. De larven zijn zeer resistent en kunnen volgens Morgan zonder nadeelige gevolgen vorst verdragen.
Gastheer: Schaap, geit en gems.
Geographische verspreiding: Europa en Noord-Amerika.
Op Texel werden bij het schaap drie soorten longwormen aangetroffen.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Dictyocaulus filaria.
In het Tijdschrift van Diergeneeskunde (1938, pg 230) refereert Bau'det een artikel van Vélu en Zottner, afkomstig uit denbsp;Buil. de l’Acad. Vet. de France (1. 1937): „Les pyréthrines et la pro-phylaxie de la strongylose pulmonaire”. B a u d e t eindigt het referaatnbsp;met de mededeeling, dat voor ons land pyrethrine te beproeven zou zijn,nbsp;daar wij hoofdzakelijk met Dictyocaulus [ilaria bij onze schapen te makennbsp;hebben.
Dit laatste geldt niet voor het op Texel voorkomende schaap, hetgeen gemotiveerd wordt, wanneer straks de resultaten van het faecesonderzoeknbsp;in oogenschouw genomen worden. Bij dit onderzoek bleek, dat Dictyocaulus [ilaria gevonden werd bij schapen van alle leeftijden. Men meendenbsp;echter, dat Dictyocaulus filaria hoofdzakelijk bij lammeren werd aangetroffen. In verband met een onderzoek, dat door mij ingesteld werd, omnbsp;een indruk te krijgen van de werking van enkele longwormmiddelen bijnbsp;lammeren bleek, dat bij deze dieren Dictyocaulus filaria procentsgewijzenbsp;meer werd aangetroffen dan bij oudere schapen.
Van de 112 door mij onderzochte faecesmonsters van klinisch gezonde lammeren (6—7 maanden) werd in 28 % der onderzochte monsters eennbsp;aantal larven van Dictyocaulus filaria aangetroffen.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Protostrongylus rufescens.
Bij oudere dieren treft men in de faecesmonsters zelden of nooit larven van dezen worm aan, alleen bij lammeren en jonge schapen vindt mennbsp;deze larven in de faeces.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Müllerius capillaris. Deze longworm wordt op Texel bij de meestenbsp;schapen waargenomen. Men treft hem zoowel bij jonge als bij oudenbsp;dieren aan. De mogelijkheid is dan ook niet uitgesloten, dat deze longworm aetiologisch een rol speelt in het ontstaan, eventueel verloop, van
-ocr page 86-het pneumonische proces. Deze opvatting wordt gesteund door de resultaten van het pathologisch-anatomisch onderzoek.
Wanneer Müllerius capillaris, eventueel Dictyocaulus [ilaria aetiolo-gisch met dit proces in oorzakelijk verband staan, dan moet men, bij het instellen van een onderzoek naar de aanwezigheid van larven vannbsp;Müllerius capillaris, eventueel van Dictylocaulus filaria, in de faeces-monsters, afkomstig van zwoeger- en zwoegervrije bedrijven een verschilnbsp;aantreffen in het aantal besmette faecesmonsters.
Ter oriëntatie werden eerst faeces van 74 zwoegers onderzocht. Daarna werd dit onderzoek uitgebreid. Van 20 bedrijven, waarop nog nooitnbsp;zwoegers waren geconstateerd, werden 25 duplomonsters onderzocht.nbsp;Eveneens werd op 20 zwoegersbedrijven op dezelfde wijze hetzelfdenbsp;aantal monsters onderzocht.
F aecesonderzoek.
Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van het z.g. ,,Auswander-verfahren”. Oorspronkelijk werd de methode van V a j d a gebruikt. Hiervoor werden versche schapenfaeces in een Petrischaal stevig samengedrukt, vervolgens werden er eenige vrij ondiepe kuiltjes ingedrukt,nbsp;waarin een geringe hoeveelheid water werd gegoten. In het water kannbsp;men dan na 10 minuten larven aantreffen (indien deze in de faeces aanwezig waren). Al heel spoedig bleek mij deze methode voor massa-onderzoek niet zoo geschikt en ging ik over tot de trechtermethode vannbsp;B a e r m a n-W e t z e 1. Hierbij werden de te onderzoeken faeces in eennbsp;linnen doekje gepakt en in een met water gevulde trechter, die vannbsp;onderen door een afgeklemde gummislang gesloten is, gedeponeerd. Denbsp;larven kruipen uit de faeces en zinken naar de bodem. Door de klem-schroef te openen, kunnen de onderste druppels opgevangen worden.nbsp;Hierin kan men de larven aantoonen, wanneer men de faeces 3—6 uurnbsp;in de trechter gelaten heeft. Deze methode is voor dit onderzoek watnbsp;vereenvoudigd. Het bleek nl. dat, wanneer in plaats van trechters metnbsp;klemmen, trechtervormige bekerglazen werd gebruikt, het onderzoek hetzelfde resultaat had. De bekerglazen werden gevuld met water van plm.nbsp;37° C. Hierin werd de van te voren afgewogen 75 gram versche faeces,nbsp;gewikkeld in een hydrophiel gaasje, gedeponeerd. ,De bekerglazennbsp;werden, daar de broedstoof geen plaats bood voor een groot aantal bekerglazen, in een door middel van een straalkachel op plm. 25° C. verwarmde ruimte gebracht alwaar zij ongeveer 5 uur verbleven. De faecesmonsters werden daarna uit de bekerglazen verwijderd en de vloeistofnbsp;snel afgegoten. Wanneer men de bekerglazen direct weer rechtop zet,nbsp;blijkt, dat de druppels, die in de puntvormige bodem zaten, achterblijven.nbsp;Met een pipet worden deze nu opgezogen en op larven onderzocht. Ruimnbsp;80 versche faecesmonsters werden op deze wijze onderzocht en de uitkomsten vergeleken met de uitkomsten van de officieele methode, zooalsnbsp;die door B a e r m a n-W e t z e 1 is aangegeven. Van de 80 monstersnbsp;bleken er volgens de laatstgenoemde methode 37 stuks larven te bevatten,nbsp;terwijl op de door mij aangegeven wijze 36 faecesmonsters larven be-
-ocr page 87-83.
vatten, zoodat besloten werd de methode der verwarmde trechtervormige bekerglazen voor mijn verder onderzoek te gebruiken.
Van 74 zwoegers werd een faecesmonster van 75 gram op longworm-larven onderzocht. Het bleek, dat 53 van deze dieren in hun rectaal ontnomen faecesmonsters ¦ larven van longwormen bevatten. Opvallendnbsp;was het groote aantal monsters, dat besmet was met de larve vannbsp;Müllerius capillaris. Daarnaast enkele monsters waarin naast de zooevennbsp;genoemde eenige larven óf van Dictyocaulus [ilaria öf van Protostron~nbsp;gylus rufescens voorkwamen. In één der faecesmonsters werden alle drienbsp;aangetroffen.
Aantal Zwoegers |
Müll. capill. |
M. cap. Protostr.nbsp;rufescens |
M. cap. Diet,nbsp;filaria |
M. cap. Diet. ai, Prot. ruf. |
Diet. ai. |
Diet. ai. Prot. ruf. |
Prot. ruf. |
74 |
47 |
1 |
3 |
1 |
1 |
— |
- |
Naast deze „Auswander”-methode werden alle - monsters onderzocht op de aanwezigheid van wormeieren. Hierbij werd gebruik gemaakt vannbsp;een verzamelmethode, waarbij de NaCl (26.4%) oplossing werd gebruikt. Practisch alle monsters bleken wormeieren te bevatten. De meestnbsp;voorkomende waren die met 'meer dan 16 deelingscellen. Daarnaastnbsp;werden Nematodirus-, leverbot- en lintwormeieren, 'zij het in veel geringere mate, aangetroffen.
6*
-ocr page 88-
No. |
Aantal faeces- monsters |
Müllerius capillaris |
Müll. cap. Dictyocaulus filaria |
Müll. cap. Protostrongylus rufescens |
Müll. cap Dictyocauli filaria ProtostrongV rufescens | |||||
I |
25 |
25 |
17 |
9 |
1 |
2 |
2 |
1 |
1 | |
II |
25 |
25 |
10 |
11 |
1 |
4 |
2 |
1 | ||
III |
25 |
25 |
8 |
10 |
1 |
— |
— | |||
IV |
25 |
25 |
7 |
9 |
' __ |
___ |
___ | |||
V |
25 |
25 |
6 |
7 |
-- |
• ___ |
___ | |||
VI |
25 |
25 |
7 |
5 |
1 |
__ |
___ |
e-' | ||
VII |
25 |
25 |
9 |
9 |
2 |
1 |
1 |
1 | ||
VIII |
25 |
25 |
16 |
17 |
1 |
— |
1 |
2 |
¦ ^ | |
IX |
25 |
25 |
7 |
7 |
1 |
___ |
___ |
___ |
1 | |
X |
25 |
25 |
6 |
8 |
1 |
— |
--- | |||
XI |
' 25 |
25 |
6 |
5 |
2 |
2 |
1 |
___ | ||
XII |
25 |
25 |
. H |
18 |
2 |
--- |
__ | |||
XIII |
25 |
25 |
4 |
9 |
1 |
_ | ||||
XIV |
25 |
25 |
9 |
9 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 | |
XV |
25 |
25 |
7 |
6 |
1 |
— |
__ | |||
XVI |
25 |
25 |
11 |
13 |
1 |
2 | ||||
XVII |
25 |
25 |
10 |
12 |
2 |
___ |
___ | |||
XVIII |
25 |
25 |
10 |
7 |
— |
1 |
-- |
1 | ||
XIX |
25 |
25 |
6 |
4 |
__ |
--- |
1 |
_ |
--- | |
XX |
25 |
25 |
7 |
10 |
1 |
— |
— |
1 | ||
Totaal |
1000 |
167 |
176 |
17 |
10 |
11 |
9 |
4 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
I |
25 |
25 |
12 |
9 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 | |
11 |
25 |
25 |
10 |
10 |
1 |
1 |
1 | |||
III |
25 |
25 |
7 |
8 |
2 |
-- | ||||
IV |
25 |
25 |
11 |
11 |
1 |
I | ||||
V |
25 |
25 |
7 |
9 |
1 | |||||
VI |
25 |
25 |
13 |
9 |
e--' | |||||
VII |
25 |
25 |
9 |
10 |
1 |
1 |
1 |
1 | ||
VIII |
25 |
25 |
14 |
13 |
2 |
3 |
1 |
-- |
1 | |
IX |
25 |
25 |
14 |
9 |
2 |
— |
_ | |||
X |
25 |
25 |
12 |
15 |
1 |
__ |
1 | |||
XI |
25 |
25 |
6 |
17 |
3 |
1 |
1 | |||
XII |
25 |
25 |
12 |
8 |
1 |
1 |
1 |
— |
1 | |
Xlll |
25 |
25 |
8 |
8 |
1 |
2 |
— |
2 | ||
XIV |
25 |
25 |
8 |
8 |
1 |
___ |
— | |||
XV |
25 |
25 |
10 |
7 |
1 |
2 |
— |
— |
__ |
1 |
XVI |
25 |
25 |
12 |
10 |
— |
— |
__ | |||
XVII |
25 |
25 |
8 |
10 |
1 |
1 |
_ | |||
XVIII |
25 |
25 |
15 |
13 |
• 1 |
1 |
1 |
-- |
2 | |
XIX |
25 |
25 |
12 |
9 |
1 |
— |
__ | |||
XX |
25 |
25 |
14 |
15 |
2 |
— |
1 |
— | ||
Totaal |
1000 |
214 |
208 |
23 |
14 |
5 |
4 |
7 |
6 , --«o |
85
16 |
10 |
3 | |||||||
— |
— |
1 |
1 |
11 |
12 |
2 |
2 | ||
— |
__ |
__ |
-- |
— |
--- |
7 |
10 |
2 | |
— |
— |
— |
1 |
13 |
11 |
2 |
1 | ||
— |
— |
— |
— |
8 |
9 |
1 | |||
___ |
___ |
-- |
--- |
--- |
13 |
9 |
-- |
-- | |
___ |
___ |
___ |
1 |
11 |
12 |
2 |
3 | ||
— |
__ |
1 |
1 |
18 |
16 |
4 |
4 | ||
1 |
___ |
___ |
___ |
___ |
16 |
9 |
2 |
___ | |
1 |
___ |
___ |
H |
15 |
1 |
__ | |||
___ |
___ |
1 |
1 |
10 |
18 |
5 |
2 | ||
___ |
___ |
14 |
10 |
1 |
2 | ||||
1 |
___ |
— |
9 |
12 |
1 |
4 | |||
— |
. |
¦ |
___ |
3 |
2 |
9 |
8 |
4 |
2 |
. |
- |
__ |
-- |
11 |
10 |
1 |
3 | ||
— |
__ |
— |
] |
12 |
10 |
1 | |||
— |
___ |
__ |
,- |
.—' |
9 |
11 |
1 |
--- | |
. |
___ |
19 |
14 |
3 |
___ | ||||
___ |
. |
1 |
-- |
13 |
9 |
1 |
1 | ||
— |
— |
— |
1 |
16 |
16 |
2 |
1 | ||
1 |
2 |
- |
1 |
7 |
8 |
249 |
231 |
37 |
27 |
Bestaat er nu een werkelijk verschil in de mate, waarin de larven van Müllerius capillaris, eventueel van Dictyocaulus [ilaria in de faeces dernbsp;dieren, afkomstig van z.g. vrije en besmette bedrijven voorkomen?
Om dit te bepalen past men de volgende berekening toe:
I. Müllerius capillaris.
A. Zwoeger-vrije bedrijven.
Bedrijf No. |
Totaal aantal monsters met larven |
Verschil der duplo's | ||
I |
15 |
en |
12 |
3 |
11 |
16 |
13 |
3 | |
111 |
9 |
10 |
1 | |
IV |
7 |
9 |
2 | |
V |
6 |
7 |
1 | |
VI |
8 |
5 |
3 | |
Vil |
12 |
11 |
1 | |
Vlll |
18 |
19 |
1 | |
IX |
9 |
7 |
2 | |
X |
6 |
9 |
3 | |
XI |
9 |
7 |
2 | |
Xll |
11 |
9 |
2 | |
Xlll |
5 |
9 |
4 | |
XIV |
11 |
13 |
2 | |
XV |
8 |
6 |
2 | |
XVI |
11 |
16 |
5 | |
XVll |
12 |
.12 |
-- | |
XVlll |
10 |
9 |
1 | |
XIX |
6 |
5 |
1 | |
XX |
9 |
10 |
1 | |
Totaal 203 |
410 |
207 |
Totaal 40 |
2.
Aantal bedrijven 20. Gemiddelde afwijking
Standaardafwijking = 1/-j—— = V nbsp;nbsp;nbsp;= V X V Vs
1.4.
= 2 X 0.7:
Het totaal aantal positieve monsters is 203 207 = 410.
410
Gemiddeld= 10.2 per 25 monsters.
40
Middelbare fout m^ = nbsp;nbsp;nbsp;= 0.22.
tn b.3
Het ware gemiddelde M^ = 10.2 i 0.22.
-ocr page 91-87
B. Zwoegerbedrijven.
Aantal bedrijven 20. Gemiddelde afwijking
2.9.
480
Gemiddeld aantal positieve monsters per bedrijf nbsp;nbsp;nbsp;12 per 25 monsters.
Bedrijf No. |
Totaal aantal monsters met larven |
Verschil der dnplo’s | ||
I |
16 |
en |
10 |
6 |
II |
11 |
12 |
1 | |
III |
7 |
10 |
3 | |
IV |
13 |
11 |
2 | |
V |
8 |
'9 |
1 | |
VI |
13 |
9 |
4 | |
VII |
11 |
12 |
1 | |
VIII |
18 |
16 |
2 | |
IX |
16 |
9 |
7 | |
X |
14 |
15 |
1 | |
XI |
10 |
18 |
8 | |
XII |
14 |
10 |
4 | |
XIII |
9 |
12 |
3 | |
XIV |
9 |
8 |
1 | |
XV |
11 |
10 |
1 | |
XVI |
12 |
10 |
2 | |
XVII |
9 |
11 |
2 | |
XVIII |
19 |
14 |
5 | |
XIX |
13 |
9 |
4 | |
XX |
16 |
16 |
. | |
Totaal 249 |
480 |
231 |
Totaal 58 |
Standaardafwijking = i = V 1^72 = 2.9 X 0.7 = 2.03. Middelbare fout m, =nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;
: 0.32.
2.03
6.3
Het ware gemiddelde Mg = 12 0.32.
Vergelijking: Van een werkelijk verschil kan gesproken worden, wanneer het verschil der beide gemiddelden grooter is dan driemaal de wortelnbsp;uit de som van de quadraten der middelbare fouten
Ml - Mg gt; 3 X y (mi^ mg7
Zwoegerbedrijven gemiddeld 12 0.32 monsters positief per 25. Zwoegcrvrije bedrijven'gemiddeld 10.2 0.22 monsters positief per 25.nbsp;Verschil der gemiddelden 12 — 10.2=1.8.
Middelbare fout der fouten y 0.32^ 0.22^ = 0.39.
Dus ware gemiddelde verschil = 1.8 0.39, waarbij een 4.6'Voudige zekerheid is.
-ocr page 92-II. Dictyocaulus filaria.
A. Zwoeger-vrije bedrijven.
Bedrijf No. |
Totaal aantal monsters met larven |
Verschil der duplo's |
I |
2 en nbsp;nbsp;nbsp;4 |
2 |
II |
3 nbsp;nbsp;nbsp;— |
3 |
III |
2 — |
2 |
IV |
~ 1 |
1 |
V |
__ __- |
___ |
VI |
2 - |
2 |
VII |
2 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
1 |
VIII |
2 - |
,2 |
IX |
2 2 |
___ |
X |
^ 1 |
1 |
XI |
2 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
I |
XII |
___ ___ |
__ |
XIII |
2 1 |
1 |
XIV |
1 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
2 |
XV |
1 1 |
__ |
XVI |
— 1 |
1 |
XVII |
2 - |
2 |
XVIII |
1 nbsp;nbsp;nbsp;4 |
3 |
XIX | ||
XX |
3 nbsp;nbsp;nbsp;- |
3 |
Totaal nbsp;nbsp;nbsp;27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24 |
Totaal Tl | |
51 |
Aantal bedrijven 20.
27
Gemiddelde afwijking nbsp;nbsp;nbsp;I-35
1.275.
Gemiddeld aantal positieve monsters
Standaardafwijking o = ]/ nbsp;nbsp;nbsp;= V = 1.35 X 0.7 = 0.945
Middelbare fout m^ = nbsp;nbsp;nbsp;= 0.15
l'n 6.3
Het ware gemiddelde = 1.275 0.15.
-ocr page 93-89
B. Zwoegerbedrijven.
Bedrijf No. |
Totaal aantal monsters met larven - |
Verschil der duplo's |
1 |
3 en — |
3 |
11 |
2 2 |
__ |
111 |
— 2 |
2 |
IV |
2 1 |
1 |
V |
1 — |
1 |
VI |
¦ ^ | |
VII |
2 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
1 |
VIII |
4 nbsp;nbsp;nbsp;4 |
-- |
IX |
2 — |
2 |
X |
1 - |
1 |
XI |
5 nbsp;nbsp;nbsp;2 |
3 |
XII |
1 2 |
1 |
XIII |
1 nbsp;nbsp;nbsp;4 |
3 |
XIV |
4 nbsp;nbsp;nbsp;2 |
2 |
XV |
1 nbsp;nbsp;nbsp;3 |
2 |
XVI |
1 — |
1 • |
XVII |
1 ^ |
1 |
XVIII |
3 nbsp;nbsp;nbsp;— |
3 |
XIX |
1 1 |
— |
XX • |
2 1 |
1 |
Totaal nbsp;nbsp;nbsp;37nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27 64 |
Totaal 28 |
28
Aantal bedrijven 20.
Gemiddelde afwijking ^ nbsp;nbsp;nbsp;^
.64
Gemiddeld aantal positieve monsters per bedrijf ^ ~ nbsp;nbsp;nbsp;monsters.
1.40X0.7 = 0.980.
6.3
= 1.6 4-0.16.
Standaardafwijking lt;h — i = V ]/Vs Middelbare foutnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;= 0.16.
vn
M.
Het ware gemiddelde Vergelijking: M^—Mg gt; 3 X ^ nii^ 4- m^^
Zwoegerbedrijven gemiddeld 1.6 0.16.
Zwoegervrije bedrijven gemiddeld 1.275 0.15.
Verschil der gemiddelden 1.6— 1.275 = 0.325.
Middelbare fout der fouten 1/0.15^ 0.16^ = 0.234.
drie-
Dus ware gemiddelde verschil was 0.325 0.234, waarbij geen voudige zekerheid is.
-ocr page 94-In verband met het feit, dat de larveii van deze parasiet bij oudere schapen zelden worden aangetroffen, kan de berekening, zonder onvolledig te zijn, achterwege blijven. Men vindt dan ook hier, gelijk bij denbsp;Dictyocaulus, geen verschil.
Het blijkt dat ee.n zeer groot percentage van de faecesmonsters afkomstig van zwoegers besmet met larven van Müllerius capillaris is. Er is een werkelijk verschil in het percentage besmette faecesmonsters bijnbsp;schapen afkomstig van zwoeger- en van zwoegervrije bedrijven.
Mede gesteund door de histologische bevindingen bestaat de mogelijkheid, dat de longworminfectie in de longen bij schapen op zwoeger-bedrijven voor de ontwikkeling van een volledig ziektebeeld als een noodzakelijke factor is te beschouwen.
-ocr page 95-. HOOFDSTUK V.
GENETISCH GEDEELTE.
Onder de endogene oorzaken, die naast de exogene in de ziekteleer een rol spelen, wordt een zeer belangrijke plaatsnbsp;ingenomen door het proces der erfelijkheid, dat zich niet totnbsp;het individu bepaalt, maar zijn invloedssfeer uitstrekt tot denbsp;nakomelingschap.
(Cit. Inleiding: Geneeskunde en Erfelijkheid.)
In het verzamelde anamnestisch materiaal, afkomstig van een aantal zwoegerbedrijven, vermelden de eigenaars van enkele bedrijven, dat bijnbsp;aankoop van jong fokmateriaal deze dieren na verloop van eenige jarennbsp;practisch alle als zwoeger zijn gesuccombeerd. In verband met het feit,nbsp;dat een schapenhouder alleen in zeer bij-zondere gevallen door aankoopnbsp;van fokmateriaal zijn bedrijf vergroot, zijn de gegevens zeer sehaarsch.nbsp;Een uitzondering vormen echter die bedrijven, waarop men tengevolgenbsp;van een soms aanzienlijke sterfte onder de fokschapen tot aankoop moetnbsp;,overgaan. Tot deze laatste categorie behooren o.a. enkele zwoegerbedrijven. Omdat dit noodzakelijk is, hebben eigenaars van zwoegerbedrijven door aankoop van jonge dieren geprobeerd de verliezen op hunnbsp;bedrijf aan te vullen en tevens getracht, daarmee hun bedrijf vrij tenbsp;maken.
Op een der oudste zwoegerbedrijven werd een H-tal lammeren gekocht, die afkomstig waren van een bedrijf, dat te midden van enkele zwoegerbedrijven ligt, maar waar nog nooit een geval was gesignaleerd.nbsp;Het bleek, dat deze dieren zeer vatbaar voor de aandoening waren. Nanbsp;verloop van twee jaren was een groot gedeelte van hen — 60 % — opnbsp;23/2'jarigen leeftijd als zwoeger gesuccombeerd. Daarnaast zijn er enkelenbsp;gevallen bekend, waar de aangekochte dieren afkomstig waren van bedrijven, gelegen in het z.g. Oude Texel. Deze bedrijven zijn zwoegervrij.nbsp;Wanneer echter een eigenaar van een zwoegerbedrijf lammeren aankoopt, die van een dergelijk vrij bedrijf afkomstig zijn, blijkt, dat nanbsp;verloop van twee jaren honderd pet. der aangekochte dieren als zwoegernbsp;gesuccombeerd is.
Opvallend is hier het.feit, dat de leeftijd, waarop de dieren succom-beereh, meestal 2 of 3 jaar is, terwijl men op de oude zwoegerbedrijven naast een sterftepercentage, dat van 1—12 % varieert, een gemiddeldenbsp;leeftijd van 4 jaren constateert.
Onwillekeurig doet de vraag zich voor, hoe het gesteld is met de
-ocr page 96-92
besmettingskansen der jonge en oudere schapen op de zwoegerbedrijven.
Het verzamelen van casuistisch materiaal gaat met moeilijkheden gepaard. Aan de eene kant is het zeer gunstig (voor een onderzoek) dat een schapenhouder practisch geen selectie in deze richting toepast. Wanneer b.v. een 5-jarige ooi in den zomer als zwoeger succombeert, dannbsp;worden hoogstens haar lammeren van hetzelfde voorjaar alsnog verkocht, maar de drie generaties van de daaraan voorafgaande jarennbsp;kunnen op zijn bedrijf aanwezig blijven en zijn al reeds voor de fokkerijnbsp;gebruikt.
Daartegenover staat, dat ieder voorjaar al het manlijk materiaal (50 %) als ramlam verkocht wordt. De rammen, die gebruikt worden alsnbsp;springram, zijn oudere, van een ander bedrijf afkomstige dieren, dienbsp;meestal maar een jaar op hetzelfde bedrijf dienst doen, om daarna weernbsp;te worden verkocht. Gegevens van diverse bedrijven zijn niet met elkaarnbsp;te vergelijken. De mogelijkheid bestaat, dat deze ziekte zich pas ondernbsp;bepaalde omstandigheden manifesteert. Deze omstandigheden kunnennbsp;voor elk bedrijf zeer verschillend zijn. Hierdoor is men genoodzaakt, éénnbsp;bedrijf onder de loupe te nemen en hierop zooveel mogelijk alle daaropnbsp;aanwezige dieren (met behulp van den eigenaar) stuk voor stuk na tenbsp;gaan. Hiervoor is noodzakelijk, dat men een eigenaar moet aantreffen,nbsp;die zijn dieren en de verschijnselen van deze aandoening door en doornbsp;kent. De losse gegevens, die door de diverse schapenhouders worden verstrekt, zijn soms dusdanig, dat men den indruk zou kunnen krijgen, datnbsp;men zelfs met een erfelijke ziekte te maken heeft. Andere gegevens wijzennbsp;daarentegen op het tegenovergestelde. Er moest dus worden uitgegaannbsp;van een bedrijf, waarvan de eigenaar met zekerheid juiste gegevens konnbsp;verschaffen. Ér werden enkele stamboomen gemaakt, waarbij niet verdernbsp;gegaan behoefde te worden dan het jaar 1935/’36 (dit in verband metnbsp;het feit, dat voordien op het onderzochte bedrijf onder de schapen nognbsp;nooit zwoegers waren aangetroffen). De rammen, die na 1936 werdennbsp;gebruikt, waren afkomstig van z.g. vrije bedrijven. De ervaring leert, datnbsp;het percentage zwoegers op een bedrijf in den loop der jaren nogal uiteennbsp;kan loopen.
Jaren, waarin op een drogen zomer een natte herfst volgt, zouden volgens de meeste schapenhouders zeer gunstig zijn voor het zich mani-festeeren van deze aandoening. Het is niet mogelijk gebleken, dezenbsp;meening door middel van een enquête te toetsen. De verstrekte gegevensnbsp;over sterftegevallen, langer dan 5 a 7 jaar geleden, zijn te eenen malenbsp;onbetrouwbaar. Om deze uitwendige omstandigheden te elimineerennbsp;moest uitgegaan worden van fokschapen, die ongeveer van dezelfde leeftijd waren, in dezelfde tijd lammeren grootbrachten en elk weer op haarnbsp;beurt in dezelfde jaren lammeren kregen. De eigenaar van het onder denbsp;loupe genomen bedrijf, kreeg in de herfst vanel936 zijn eerste ,,zwoegers”. Hiertoe behoorde o.a. een 5-jarige ooi. Deze had in het voorjaarnbsp;twee ooilammeren goed grootgebracht, die door den eigenaar voor denbsp;fok bestemd waren. Een ervan verdronk. Het overgeblevene kreeg innbsp;1939 twee ooilammeren, terwijl ze in 1940 twee ramlammeren ter wereld
-ocr page 97-93
bracht. In de herfst van 1940 stierf het dier gelijk de moeder als zwoeger. Een der in 1939 geboren ooilammeren bracht in 1941 en 1942 respectievelijk twee ooilammeren en een ramlam en een ooilam ter wereld, terwijlnbsp;ze zelf in de herfst van 1942 als „zwoeger” werd opgeruimd, zoodat hiernbsp;in drie opeenvolgende generaties zwoegers vervolgd konden worden.
(Fig. I).
* nbsp;nbsp;nbsp;Q
39
1937
39
Fig. II
Van een der in 1936 aanwezige ooien (4 j.) bleek het eveneens mogelijk een voor zoover noodzakelijk volledige stamboom te maken.
Het blijkt, dat dit schaap tot nog toe geen nakomelingen heeft gehad, die als zwoeger zijn gesuccombeerd (Fig. II).
Daarnaast kan men gevallen vervolgen, waarin maar een enkel exemplaar wordt aangetroffen. Ook hier een 4-jarig fokschaap, dat in 1936 aanwezig was (Fig. III).
Hoogstens kan men vaststellen, dat er gevallen bekend zijn, waar zwoegers een sterke ophooping in sommige families kunnen vertoonen.nbsp;Het lijkt practisch onmogelijk, te trachten een zuiver erfelijke zijde vannbsp;dit probleem uit te werken. Een groot gedeelte van het materiaal verdwijnt, terwijl kruisingsproeven, niet genomen kunnen worden.
-ocr page 98-HOOFDSTUK VI.
Een ö-tal zwoegers, waaronder 4 in een vergevorderd stadium, werden in een weide gebracht bij een koppel van 26 schapen. Deze dieren warennbsp;afkomstig van een bedrijf, waarop nog nooit zwoegers waren geconstateerd.
Het faecesonderzoek op dit bedrijf had het volgende resultaat:
Aantal faecesmonsters |
Müllerius capillaris |
Müll. cap. Dictyocaulusnbsp;filaria |
Müll. cap. Protostrongylusnbsp;rufescens |
Müll. cap. Protostr. ruf.nbsp;Dictyoc. fll. |
25 nbsp;nbsp;nbsp;52 |
16 nbsp;nbsp;nbsp;17 |
1 - |
1 2 |
— — |
Protostr. ruf. |
Protostr. ruf. Dictyocaul. fll. |
Dictyoc. fll. |
Totaal Müll. cap. |
— — |
- - |
1 ¦ - |
18 nbsp;nbsp;nbsp;19 |
zoodat gevoeglijk van een goed besmette koppel schapen gesproken kan worden.
Genoemde dieren hebben gedurende 6 weken tezamen op één weide geloopen. Na verloop van 3 maanden bleek, dat één der fokschapen eennbsp;te frequentie ademhaling kreeg. Dit dier werd direct afgezonderd. Eennbsp;maand, nadat het eerste dier was gesignaleerd, volgde een tweede schaap.nbsp;Het eerste dier is verkocht, terwijl het tweede als zwoeger is gesuccom-beerd. Deze laatste diagnose werd door de sectie bevestigd (V). Anderenbsp;gevallen werden er onder de overblijvende- 24 fokschapen niet meernbsp;waargenomen.
Dat men hier te maken heeft met een goed met longwormen besmette schapenstapel blijkt uit het feit, dat op dit bedrijf eiken herfst de lammeren eenige malen behandeld moeten worden om te voorkomen, dat eennbsp;groot aantal van hen tengevolge van een ernstige longstrongylose-infectienbsp;succombeert.
-ocr page 99-Op Texel kent men een groot aantal bedrijven,-waarop onder de lammeren gedurende de maanden September, October, November en December elk jaar in mindere of meerdere mate longstrongylose soms zelfs ernstige verliezen veroorzaakt. Deze door longstrongylose aangetastenbsp;koppels lammeren kan men zoowel op de bedrijven, waarop zwoegersnbsp;voorkomen, als op de z.g. vrije bedrijven aantreffen. Mogelijk is de kansnbsp;op een reïnfectie op de zwoegerbedrijven grooter, of wel de afweerkrachtnbsp;— immuniteit — van het longweefsel bij de schapen op de zwoegerbedrijven is dusdanig verminderd, dat een reïnfectie ernstige schade aannbsp;het longweefsel van deze schapen berokkenen kan.
-ocr page 100-HOOFDSTUK VII.
BESTAAT ER EEN OVEREENKOMST MET DE IN HET BUITENLAND GEPUBLICEERDE LONGAANDOENINGENnbsp;BIJ HET SCHAAP? HET VRAAGSTUK DER AETIOLOGIE.
De ziekteverschijnselen, die Mitchell in Zuid-Afrika beschrijft, komen zoowel in klinisch als in pathologisch-anatomisch opzicht hetnbsp;meest overeen met die, welke de zwoegers op Texel vertoonen.
Mitchell noch Theiler (1915) hebben parasieten in eenig verband met de pulmonale veranderingen aangetroffen. Zoowel Mitchell als C o w d r y zijn van meening, dat het pathologisch-anatomisch procesnbsp;in zijn geheel beschouwd kan worden afhankelijk te zijn van bepaaldenbsp;praedisponeerende factoren.
De aandoening, zooals de K o c k in Zuid-Afrika deze pathologisch-anatomisch heeft beschreven, vorming van ,.multipele papilloforme adeno-werd onder de geseceerde Texelsche schapen niet waargenomen.
men
dat men te maken zou
Mitchell (1925) is tenslotte van meening, hebben met een specifiek virus.
De in Noord-West U.S.A. voorkomende ,.progressive pneumonia” komt volgens Cowdry en Marsh in pathologisch-anatomisch opzichtnbsp;niet overeen met de door de Koek beschreven aandoening. Bij denbsp;,,progressive pneumonia” zijn de primaire laesies in het interalveolairenbsp;weefsel gelegen. Dit ondergaat een belangrijke verzwaring. Er ontwikkeltnbsp;zich een interstitieele pneumonie.
De op Ijsland sedert 1936 voorkomende longadenomatose komt in pathologisch-anatomisch opzicht met de door de Koek in Zuid-Afrikanbsp;beschreven aandoening overeen. Op Ijsland is het sterfte-percentage dernbsp;dieren echter in tegenstelling met dat in andere landen zeer hoog. Oorspronkelijk dacht men op Ijsland aan een proces, dat veroorzaakt werdnbsp;door longwormen. Het door Taylor ingestelde onderzoek had totnbsp;resultaat, dat men deze meening liet varen. Volgens M i e s s n e r houdtnbsp;het voorkomen van adenomatose verband met de daar inheems bij hetnbsp;schaap voorkomende ..Lungapest”. Ook hier breekt de meening baan,nbsp;dat bepaalde praedisponeerende factoren voor het zich manifesteeren vannbsp;deze aandoening noodzakelijk zijn.
,,Le cancer pneumonaire de la brebis” van de Fransche onderzoekers mist tot nu toe elk contact met de beschrijvingen in de andere landen,nbsp;daar tot heden nergens metastasen werden waargenomen.
Mc. F a d y e a n’s ..Vermineuze pneumonie” werd oorspronkelijk
-ocr page 101-eveneens aan een longworminfectie toegeschreven. Onder invloed der Zuid-Afrikaansche publicaties kwam hij later tot de overtuiging, dat nietnbsp;de longworm, maar het een of ander virus deze aandoening veroorzaakt.
De Duitsche onderzoekers Pallaske, Mösenfechtel e.a. schrijven de, in pathologisch-anatomisch in vele opzichten met de Texelsche en Zuid-Afrikaansche (Mitchell) overeenkomende pneumonie, geheel aan een longworminfectie toe.
Uit alle publicaties blijkt, dat de daarin beschreven longaandoening afhankelijk schijnt te zijn van bepaalde praedisponeerende factoren. Hetnbsp;is niet uitgesloten, dat deze factoren streeksgewijs verschillend zijn.
Op Texel is het gelukt deze aandoening door contactinfectie op een gezond schaap over te brengen. Hier blijkt uit het anamnestisch materiaal, dat de mogelijkheid, dat men hier met een besmettelijke ziekte tenbsp;maken zou hebben, niet is uit te sluiten, hetgeen door de contact-infectieproef bevestigd is geworden.
De pathologisch-anatomisch beschreven primaire laesies worden waarschijnlijk veroorzaakt door een voor ons onbekend agens. Deze laesies worden in longen van schapen, afkomstig van z.g. ,,vrije bedrijven” nooitnbsp;waargenomen.
Daarnaast ziet men de plaatselijke reactie van dit weefsel, veroorzaakt door longwormen, eventueel hun larven. Men moet deze reactie, medenbsp;gezien de resultaten van het parasitologisch onderzoek, in verband brengen met de daar steeds aanwezige longwormen, eventueel larven. Mennbsp;kan in deze meening gesteund worden door het feit, dat de in longen vannbsp;normale schapen voorkomende broedhaarden in de zwoegerslongen alsnbsp;,,spekkige” haarden kunnen worden teruggevonden.
Het feit, dat deze aandoening bijna uitsluitend voorkomt op bedrijven, waar de dieren een gedeelte van het jaar, of het geheele jaar door braknbsp;water te drinken krijgen, alsmede het feit, dat deze besmetting zichnbsp;practisch alleen op deze bedrijven kan handhaven, wijst op een factor,nbsp;die op deze bedrijven wèl en op andere niet aanwezig moet zijn. Het isnbsp;niet onmogelijk, dat hier de keukenzout-prikkeling als praedisponeerendenbsp;factor is te beschouwen. Een bewijs, dat een erfelijke praedispositie opnbsp;bepaalde bedrijven aanwezig is, kon niet geleverd worden. Hoogstens kannbsp;gezegd worden, dat in bepaalde families deze aandoening zelden en innbsp;andere families zeer veel kan voorkomen.
-ocr page 102-CONCLUSIES.
I.
Het staat wel vast, dat de op Texel bij het schaap voorkomende, steeds letaal verloopende pneumonieën niet door longwormen, eventueel larven,nbsp;veroorzaakt worden.
II.
Er is hier sprake van een besmettelijke aandoening, die zich alleen manifesteert onder bepaalde omstandigheden.
III.
Tot deze omstandigheden, praedisponeerende factoren, kunnen gerekend worden een longworminfectie, terwijl daarnaast een factor aanwezig is, die hoogstwaarschijnlijk verband houdt met de aanwezigheid van braknbsp;drinkwater; ook kan een erfelijke praedispositie in bepaalde familiesnbsp;mogelijk voorkomen.
-ocr page 103-GERAADPLEEGDE LITTERATUUR.
A y n a u d, M. 1926. Origine Vermineuse du cancer pulmonaire de la Brebis. Compt.
rend. d. Séances d. 1.' Soc. de Biol. 95, pg 1540.
Aynaud, Peyr on en Falchetti. Sur Ie cancer du poumon chez Ie mouton et ses liens étiologiques avec les lésions parasitaires et infectieuses. Compt. rend,nbsp;hebd. d. Séances de 1’Acad. des Sciences 195, pg 342.
Baker. Sheep Disease.
Borrel. Die Atiologie der bösartigen Geschwülste. Ztschr. f. Krebsf. 1930, 32, pg 646. Borst. Pathologische Histologie 1938.
Brandt, M. Über Regenerationserscheinlngen in der Lunge und ihre Beziehung zum primairen Lungenkrebs. Virchows Archiv. 262. 1926, pg 211.
C o w d r y, E. V. Studies on the Etiology of Jaagsiekte. The Primary Lesions. J. Exp. Med. 42, 1925, pg 323.
- Studies on the Etiology of Jaagsiekte. Origin of the Epithelial Proliferations
and the Subsequent Changes. J. Exp. Med. 42, 1925, pg 335.
C o w d r y, E. V. en Marsh, H. Comparative Pathology of South African Jaagsiekte and Montana Progressive Pneumonia of Sheep. J. Exp. Med. 44, 1926, pg 571.nbsp;Dun gal, N. Contagious Pneumonia in Sheep. J. Comp. Path. amp; Thér. 45, 1931.nbsp;Dungal, Gislason en Taylor. Epizootic Adenomatosis in the Lungs of Sheep.nbsp;Comparisons with Jaagsiekte, Verminous Pneumonia and Progressive Pneumonia.nbsp;J. Comp. Path. 6 Ther. 51, 1938.
Dun gal, V. Jaagsiekte und die sogenannte Strongylus Adenomatose der Lunge des Schafes. Gibt es Jaagsiekte in Deutschland? D. Tierarztl. Woch. 1939, pg 178.nbsp;E b e r, A. Über multiple Adenoombildung in der Lunge der Schafe. Ztschr. f. Tiermed.nbsp;14, 1910, pg 81.
M Fadyan, Sir John. Verminous Pneumonia in the Sheep. J. Comp. Path. amp; Ther. 7, 1894.
- Jaagsiekte. J. Comp. Path. amp; Ther. 51, 1938.
-^— Transformation of Alveolar Epithelium in Verminous Pneumonia in the Sheep.
J. Comp. Path. 6 Ther. 33, 1920.
Friedlander, C. Experimentelle Untersuchimgen über chronische Pneumonie und Lungenschwindsucht. Virchows Archiv 68, 1876, pg 325.
F i s c h e r-W a s e 1 s. Handbuch der normalen und pathologischen Physiologic 14/2.
Metaplasie und Geschwülstbildung, pg 1489.
Hausserm.an, H. Beitrag zur Kenntnis von Adenome in der Lunge bei,Tieren. Inaug. Diss. Leipzig. 1928.
Heilman. Studiën über das lymphoide Gewebe. Die Bedeutung der Secundarfollikel.
Beitrage zur Path. Anat. und zur Allgem. Patholog. Bd 68, 1923, 333.
H u e b e r, S. Beitrage zur Kenntnis der Strongyliden der SchaT und Ziegenlungen. Inaug. Diss. München. 1928.
Hutcheon. Diseases of Stock in South-Africa, ref. 1892.
H u t y r a-M a r e k. Spez. Pathologie und Therapie der Haustiere.
Keil, R. Beitrage zur Anatomie der Lunge des Schafes. Ztschr. f. Tiermed., 14, 1910, pg 81.
K o c k, G. d e. Are the Lesions of Jaagsiekte in Sheep of the Nature of a Neoplasm?
Third and Fourth Report of Dir. Vet. Serv. Lin. S.-Africa, pg 611.
- Further Observations on the Etiology of Jaagsiekte in Sheep. Idem, pg 1169.
-ocr page 104-100
Lutz, L. Untersuchungen über die Rufescensgruppe der Lungenstrongyliden bei Schaf, Hase und Gemse. Inaug. Diss. München 1926.
Mon nig. Veterinary Helminthology and Entemology.
Miessner, H. Stellungnahme zu den Arbeiten von Dungal und Olafsson. D. Tier-arztl. Woch. 1939, pg 184.
Mitchell, D. T. Investigations into Jaagsiekte, etc. Third and Fourth Report of Dir. Vet. Serv. Un. of S-Africa, pg 585.
Mösenfechtel, K. Zur Frage der sog. multiplen Adenome in der Lunge des Schafes. Inaug. Diss. Leipzig 1937.
Neve u-L e m a i r e, M. Traité d’Helminthologie Médicale et Vétérinaire.
N i e b e r 1 e, K. Atmungsorgane in Joest: Spez. Path. Anat. der Haustiere. Bd 3 1924, pg 817.
N i e b e r 1 e und C o h r s. Lehrbuch der Spez. Path. Anat. der Haustiere.
Olafsson, A. Die Seuchenhafte Lungenadenomatose und ihre Bedeutung für die islandische Schafzucht. D.T.W. 1939, pg 182.
N i e b e r 1 e und C o h r s. Lehrbuch der Spez. Path. Anat. der Haustiere,
Olt und St rose. Wildkrankheiten. 1914.
Opperman n. Lehrbuch der Krankheiten des Schafes. 1929.
Robertson. Jagziekte or chronic catarrhal pneumonie. J. Comp. Path. amp; Ther. 17, 1904, pg 221.
S e e m a n n. Histobiologie der Lungenalveole.
S p r e h n. Lehrbuch der Helminthologie. 1932.
Wirth, D, Klinische Hamatologie der Haustiere. 1931.
-ocr page 105-1. Eerste longveranderingen. Vergrooting der follikels en verzwaring der alveolairsepta. Overal luchthoudend longweefsel. Vergr. 20 X.
2. Zelfde stadium als vorige foto. Opmerkelijke rangschikking der follikels langs het interstitium. Doorsneden van twee grootere bloedvaten en twee bronchioli.
Vegr. 30 X.
-ocr page 106-3. Longbeeld bij de eerste klinische afwijkingen. Diffuse verzwaring der alveolair-
septa. Vergr. 65 X.
4. Wormbroed in chronisch ontstoken longweefsel. In het bindweefsel ligt een groot aantal holten met eieren in een verschillend stadium van ontwikkeling,nbsp;hier en daar reeds larven. Vergr. 65 X.
-ocr page 107-5. Rechts een doorsnede van een kleine bronchus, links een groot aantal door-sneden van een opgerold mannelijk exemplaar van Protostrongylus rufescens.
6. Sterke vergrooting van een larve van Müllerius capillaris. Vergr. 650 X-
-ocr page 108-7. Gelocaliseerde ontsteking van subchronisch karakter. Alveolairweefsel ten deele vervangen door geïnfiltreerd bindweefsel waarin de overblijvende alveolennbsp;een verhoogde epitheelbekleeding hebben gekregen en cellig exsudaat bevatten.nbsp;Boven in de foto een chronisch ontstoken kleine bronchus met verdikte mucosa.
Vergr. 65 X.
8. Chronische pneumonie met bindweefselnieuwvorming met vrij sterke cellige infiltratie en onregelmatige alveolen met gewoekerd epitheel en een celligenbsp;exsudaatinhoud. Vergr. 65 X.
-ocr page 109-9. Beeld als van de vorige foto maar met minder infiltrant in het bindweefsel en sterker woekering van het epitheel. Vergr. 65 X.
10* Gedeelte chronische ontstoken longweefsel met bijzonder sterke woekering van het epitheel der alveolen en der allerkleinste bronchioli. Vergr. 65 X.
-ocr page 110-‘'-4
11. Chronische bronchopneumonie met peribronchiaal gelocaliseerde bindweefsel-nieuwvorming. Vergr. 65 X.
12. Laatste stadium der chronische pneumonie. De in de vorige foto beschreven geïndureerde longgebieden zijn geconflueerd en geworden tot een diffuus bind-weefselveld, waarin hier en daar nog enkele doorsneden van bronchioli ennbsp;alveolen, die zich hebben weten te handhaven. Vergr. 65 X.
-ocr page 111-I.
Bij een mastitis gangraenosa ovis is meestal een vroegtijdig chirurgisch ingrijpen te prefereeren boven andere therapeutischenbsp;maatregelen.
Eosinophilie bij het schaap heeft uit diagnostisch oogpunt weinig beteekenis.
De elk voorjaar op Texel op sommige bedrijven onder de pasgeboren lammeren veelvuldig optredende z.g. kerato-conjunctivitis infectiosa ovis is meestal geen besmettelijke aandoening maar wordtnbsp;veroorzaakt of door een entropion van 't onderste ooglid of doornbsp;trichiasis.
ongeregistreerde rammen in
Op Texel mag het gebruik van beperkte mate worden toegestaan.
V.
De in sommige jaren op Texel bij het schaap veelvuldig voorkomende prolapsus vaginae wordt mede veroorzaakt door een ondoelmatige voeding, waarbij de verstrekte hoeveelheden ruwvoer een belangrijke rol spelen.
Polyartritis bij lammeren is te voorkomen door een minitieuze navel-ontsmetting.
-ocr page 112-VIL
of
Bij lammeren lijdende aan trichobezoare (z.g. „strekkers” „rekkers”) is een operatieve behandeling aan te bevelen.
VIII.
Bij de op Texel op bepaalde bedrijven voorkomende „dikkop”-ziekte (Tijdschrift^ v. Diergk. deel 67, Jaarg. 40, afl. 22) heeft men hoogstwaarschijnlijk te maken met een deficientie-ziekte.
-ocr page 113-~ ... .....
* nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. - ' ’• T .