-ocr page 1- -ocr page 2-



-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

HET KWEEKEN VAN TUBERKELBACILLEN BIJ DE BESTRIJDING DER RUNDERTUBERCULOSE

-ocr page 6-

%








¦ ';i''.':

-ocr page 7-

HET KWEEKEN VAN TUBERKELBACILLEN BIJ DE BESTRIJDING DER RUNDERTUBERCULOSE

EEN KLINISCH-BACTERIOLOGISCHE STUDIE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DEnbsp;RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAGnbsp;VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS L. VAN VUUREN,nbsp;HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTERENnbsp;EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 1 JULI 1943 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

DIRK MULDER

DIERENARTS BIJ HET MELKGONTRÓLE-STATION „ZUID-HOLLAND” TE ROTTERDAM,nbsp;GEBOREN TE KOOG AAN DE ZAAN

1943

DRUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN - UtRECHT - AMSTERDAM

-ocr page 8-


-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUWnbsp;AAN MIJN KINDEREN

-ocr page 10-

Het klinisch gedeelte dezer onderzoekingen werd verricht aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Veeartsenijkundige Faculteitnbsp;der Rijks-Universiteit te Utrecht (Dir. Prof. Dr. J. A. BEIJERS), hetnbsp;cultureel-bacteriologisch gedeelte werd uitgevoerd in het laboratoriumnbsp;voor de Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong van deze Faculteit. (Dir. Prof. C. F. VAN OIJEN).

-ocr page 11-

VII

Bij het voltooien van dit proefschrift grijp ik deze, mij geboden gelegenheid gaarne aan om U, hoogleeraren en docenten der Veeartsenij-kundige faculteit bij het voleindigen van mijn Universitaire studie, op deze plaats mijn welgemeenden dank te betuigen.

Aan U, Hooggeleerde VAN OljEN, Hooggeachte Promotor, ben ik zeer bijzonderen dank verschuldigd voor den steun en voorlichting,nbsp;dien ik bij de bewerking van dit onderwerp van U mocht ondervinden.nbsp;Uw gewaardeerde adviezen en kritische opmerkingen hebben er zeernbsp;veel toe bijgedragen dit werk te maken tot wat het geworden is.

Hooggeleerde BEIjERS, ten zeerste waardeer ik de groote gastvrijheid en steun, die ik in Uw kliniek heb mogen ontvangen om het benoodigde materiaal voor het beoogde onderzoek te verzamelen. Ooknbsp;voor den steun bij de bewerking van het klinisch gedeelte betuig ik Unbsp;mijn oprechten dank.

Eveneens tot U, Hooggeachte VAN DER SLOOTEN, richt ik een woord van dank voor de bereidwilligheid waarmede U mij in staatnbsp;stelde de juistheid der gestelde diagnoses in de opgespoorde gevallennbsp;vast te stellen.

Een bijzonder woord van dank breng ik Heeren Beheerders der Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting voor de waarlijk onbekrompen wijze,nbsp;waarop zij het voor mij mogelijk gemaakt hebben, dit onderzoek totnbsp;een goed einde te brengen.

Ook tot U, Zeergeachte Heer PADMOS, gaat mijn dank uit voor de wijze waarop gij mij in staat gesteld hebt het werk te voltooien.

Aan het personeel van de kliniek voor Inwendige Ziekten en Buitenpraktijk mijn dank voor de aangename medewerking.

Tevens spreek ik mijn dank uit aan de Heeren WATRIN en jONGE-RIUS voor de zorg waarmede zij steeds het aan hen toebehoorende deel der werkzaamheden hebben verricht, aan collega J. HOEKSTRA —nbsp;Utrecht voor het gereedmaken der praeparaten, die als micro-photo’snbsp;zijn afgebeeld en aan den Heer WITMANS voor de fraaie wijze waaropnbsp;hij de gekleurde teekeningen heeft vervaardigd.

Ten slotte mijn oprechten dank aan ieder, die mij op eenigerlei wijze behulpzaam is geweest bij het uitwerken van dit proefschrift.

-ocr page 12-


c/M’i'




-ocr page 13-

IX

INHOUD. nbsp;nbsp;nbsp;Biz.

Voorwoord ........................ VII

Inhoud........................... IX

HOOFDSTUK I.

Techniek van het nbsp;nbsp;nbsp;onderzoek ................ 1

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding........................ 1

§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Het verzamelen der sputum-monsters.......... 2

§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Het verwerken der sputum-monsters .......... 3

§ 4. nbsp;nbsp;nbsp;De gebruikte voedingsbodem.............. 4

§ 5. nbsp;nbsp;nbsp;Het contróleeren der geënte voedingsbodems...... 5

§ 6. Bepaling van de soort der op de voedingsbodems gegroeide

micro-organismen.................... 6

HOOFDSTUK II.

Beschrijving der gevallen waarin tuberkelbacillen uit het sputum

werden gekweekt................... 9

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht der gevallen................. 9

§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Groep 1. Volledig onderzochte gevallen......... 10

§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Groep la. Niet geheel volledig onderzochtenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gevallen ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

§ 4. Groep 2. Gevallen met indirecte bewijskracht; cavia met

sputum ingespoten.............. 16

§ 5. Groep 3. Idem; de sectie van het onderzochte dier levert

het bewijs.................. 18

§ 6. Groep 4. Idem; diagnose alleen op het resultaat van het

cultureel onderzoek.............. 22

HOOFDSTUK III.

De waarde van enkele nieuwere methoden van microscopisch

onderzoek....................... 24

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding........................ 24

§ 2. Kort literatuur-overzicht omtrent de toepassing der fluo-rescentie-microscopie bij het onderzoek van sputum op tuberkelbacillen.................... 24

-ocr page 14-

X

Biz.

§ 3. Vergelijking van de resultaten der ZiehI-Neelsen-kleuring

met die van de fluorescentie-microscopie........ 28

§ 4. Vergelijking der resultaten verkregen bij het onderzoek van praeparaten gekleurd volgens ZIEHL-NEELSEN en volgensnbsp;JÖTTEN-HAARMANN . . . . '............. 30

§5. Vergelijking van de cultuur-methode met een „anreicherungs”

methode....................... 32

§ 6. Vergelijking van de cultuurmethode met de dierproef . . nbsp;nbsp;nbsp;33

HOOFDSTUK IV.

Verschillende oriënteerende onderzoekingen . ........ 35

§ 1. Inleidende onderzoekingen . .............. 35

a. nbsp;nbsp;nbsp;Cultuurproeven met sputa waarin bij bacterioscopisch

onderzoek tuberkelbacillen zijn aangetroffen..... 35

b. nbsp;nbsp;nbsp;De strijd tegen de „verontreinigingen”........ 36

I. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeen overzicht............... 36

II. nbsp;nbsp;nbsp;Over het gebruik van andere concentraties H2SO4 of

wel HCI bij het bewerken van het sputum .... nbsp;nbsp;nbsp;39

c. nbsp;nbsp;nbsp;De duur van het onderzoek............. 40

§ 2. nbsp;nbsp;nbsp;Andere voedingsbodems................ 43

§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Onderzoek van andere secretanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sputum........ 46

§ 4. nbsp;nbsp;nbsp;Klinisch onderzoek.................. 50

I. nbsp;nbsp;nbsp;De gang van het onderzoek............. 50

II. nbsp;nbsp;nbsp;Het verzamelen van sputum............. 53

HOOFDSTUK V.

Literatuur-overzicht over de toepassing der kweekmethode bij het opsporen van gevallen van open tuberculose onder hetnbsp;rundvee........................ 58

HOOFDSTUK VI.

Bespreking der gevallen waarin aanleiding is de kweekmethode

toe te passen..................... 65

§ 1. nbsp;nbsp;nbsp;Toepassing bij het individueelenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dier........... 65

-ocr page 15-

XI

Biz.

, § 2. Toepassing van de kweekmethode bij veestapels waar ondanks goed doorgevoerde bestrijding telkenjare nieuwe gevallennbsp;van positieve reactie optreden............. 68

§ 3. Te bereiken resultaten bij verschillende wijzen van toepassen

der kweekmethode .................. 70

Taak voor de Gezondheidsdiensten voor nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vee..... 72

HOOFDSTUK VII.

Over de methoden ter bestrijding der tuberculose onder het rundvee 73 § 1. Inleiding........................ 73

A. nbsp;nbsp;nbsp;Radicale methode van bestrijdingnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rundertuberculose 74

B. nbsp;nbsp;nbsp;Benaderende methode van bestrijding der rundertuberculose .......................' . nbsp;nbsp;nbsp;76

§2. Verschillende in de practijk toegepaste nbsp;nbsp;nbsp;benaderende methoden 77

1. nbsp;nbsp;nbsp;Systeem VON OSTERTAG............... 77

2. nbsp;nbsp;nbsp;Systeem BANG................... 79

§ 3. Systemen in Nederland toegepast............ 80

1. nbsp;nbsp;nbsp;Overzicht van de werkzaamheden der ter zake ingestelde

commissies..................... 80

2. nbsp;nbsp;nbsp;Systeem POELS-LOVINK.............. 82

3. nbsp;nbsp;nbsp;Rijkssysteem van 1911nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 83

4. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijwillig systeem van de Frieschenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Gezondheidsdienst .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84

5. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijwillig systeem van 1928nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;metnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rijkssteun...... 89

Zusammenfassung .....................103

Summary .........................105

Résumé.............. 106

-ocr page 16-


m



X

:XM

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

Techniek van het onderzoek.

§ 1. Inleiding.

Doel van het onderzoek is; in het kader van de tegenwoordige tuber-culose-bestrijding onder het rundvee een methode te vinden, waarbij met de grootst mogelijke trefzekerheid de gevallen van open-tuberculosenbsp;worden opgespoord, waarna deze smetstofverspreiders verwijderdnbsp;kunnen worden. Dit is wel een eerste vereischte, wil men tot saneeringnbsp;van den veestapel komen.

In verschillende mededeelingen over de resultaten der thans gebruikelijke methode van tuberculose-bestrijding wordt de klacht geuit, dat het doel niet snel genoeg wordt bereikt en dat, ondanks het vele werknbsp;daaraan besteed, op enkele stallen toch nog weer nieuwe gevallen ontstaan. Alles wijst er op, dat op zulke bedrijven het opsporen van denbsp;open lijders onvoldoende is geweest. Wel wordt op deze boerderijennbsp;gestreefd naar een zoo volkomen mogelijk ,,tuberculose-vrije opfok”nbsp;van de jonge dieren en daarbij dus naar het zoo volledig mogelijk gescheiden houden van de ,,gezonde” en de ,,reageerende” dieren, maarnbsp;toegegeven moet worden, dat vooral dit laatste in de practijk op talnbsp;van moeilijkheden stuit. Hoe zorgvuldig men deze scheiding uitvoert,nbsp;(zie het rapport der desbetreffende commissie uit de Mij. voor Diergeneeskunde d.d. 18 Oct. 1940 steeds blijft een belangrijke mogelijkheidnbsp;van onderlinge besmetting op stal zoowel als in de weide bestaan.

De hiergenoemde z.g. ,,hygiënische maatregelen” zullen te beter tot het doel voeren, naarmate de kans, dat er onder de ,,reageerendenbsp;dieren” lijders aan open vormen der tuberculose voorkomen, geringernbsp;is. Daarom moet bij de bestrijding dezer ziekte het zwaartepunt gelegdnbsp;worden op het ontdekken van deze smetstofverspreiders.

Voor het opsporen van smetstofverspreiders hebben wij de keuze uit 4 methoden nl.:

A. nbsp;nbsp;nbsp;Algemeen klinisch onderzoek;

B. nbsp;nbsp;nbsp;Bacterioscopisch onderzoek van se- en excreta;

C. nbsp;nbsp;nbsp;Dierproeven met se- en excreta;

D. nbsp;nbsp;nbsp;Cultuurproeven met se- en excreta.

Bij het algemeen klinisch onderzoek komen wij niet heel ver en bovendien is dit onderzoek eerst volledig, als er tevens een microscopisch onderzoek der se- en excreta plaats vindt.

Bij het bacterioscopisch onderzoek komen wij een stap verder; te verwachten is echter, dat nog een aantal gevallen ontsnappen en welnbsp;die, waar slechts enkele bacillen in het verwerkte materiaal aanwezig

*) Zie ook het bijzondere rapport der ,,Stalcommissie” uit deze Mij. gepubliceerd in 1941.

-ocr page 18-

zijn. Dit is eenigszins te ondervangen door meer praeparaten van hetzelfde monster te maken, langer te microscopiseeren en meermalen een onderzoek in te stellen. Voor practisch gebruik komt men hiernbsp;echter spoedig aan de grens van het mogelijke, i)

De dierproef kan ons nog weer dichter bij het beoogde doel brengen, maar hier komen als nadeelige factoren de lange tijdsduur en vooralnbsp;de kosten van de proef in het spel, waardoor een algemeene doorvoering niet mogelijk is. Toch kan men in tal van geschriften uit dennbsp;laatsten tijd den wensch beluisteren, dat bij het thans gevolgde systeemnbsp;een ruimer gebruik van de dierproef voor het onderzoek van se- ennbsp;excreta zou worden gemaakt en in verschillende ,,Gezondheidsdiensten”nbsp;wordt in deze richting met succes uitbreiding aan het onderzoek gegeven.nbsp;(Zie o.a. de verslagen van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.)nbsp;De bovengenoemde nadeelen van de proef doen zich daarbij echter steedsnbsp;sterker gevoelen.

Wij hopen in het onderstaande aan te toonen, dat de toepassing van de cultuurproef ons in staat stelt op eenvoudige wijze een aantalnbsp;lijders aan open (long-)tuberculose op te sporen, die bij het gebruikelijkenbsp;bacterioscopisch onderzoek der sputa niet worden ontdekt. Wij latennbsp;voorloopig in het midden of de trefzekerheid van dit door ons aanbevolennbsp;hulpmiddel even groot is, als bij de cavia-proef wordt bereikt. Eerst eennbsp;ervaring over langer tijd en met een grooter materiaal dan door onsnbsp;werd verwerkt, zal op deze vraag een antwoord kunnen geven.

Voor de practijk is van gewicht, dat met deze cultureele methode een aantal smetstofverspreiders worden aangewezen, die met het bacterioscopisch onderzoek der sputa niet worden ontdekt. In bijzonderenbsp;gevallen, waarbij er reden is de negatieve uitslag van het bacterioscopischnbsp;en van het cultureel onderzoek in twijfel te trekken, zal men altijd nognbsp;tot toepassing van de cavia-proef kunnen overgaan. Doch het aantalnbsp;dezer gevallen zal aan de uitvoering van deze proef dan geen bezwarennbsp;meer in den weg leggen.

§ 2. Het verzamelen der sputum-monsters.

Voor het verkrijgen van sputum-monsters gaan wij aldus te werk:

Het betreffende rund wordt tot hoesten gebracht, hetzij door flink knijpen in het voorste gedeelte van de trachea, hetzij door het dichthouden van den neus, waarbij dan de eerste diepe inspiraties, welke nanbsp;het los laten gedaan worden, een hoestprikkel veroorzaken. Heeft hetnbsp;dier gehoest, dan wordt direct de sputum-vanger volgens TALLGRENnbsp;in den slokdarm gebracht, vóórdat het eventueel opgehoeste sputumnbsp;weggeslikt is. Hierna laat men het rund slikken en haalt dan de sputum-vanger enkele malen op en neer om de aan den wand van den slokdarmnbsp;klevende deeltjes ook te verzamelen. Dé inhoud van den beker ledigt

Men zie over dit onderwerp ook Hoofdstuk III van dit werk.

-ocr page 19-

3

men in een wijdmondsche flesch, indien men het monster zoo mee wil nemen naar het laboratorium.

Is daarvoor tijd beschikbaar, dan is het raadzamer den beker direct te ledigen in een petrischaal met zwarten bodem of op een zwart geverfdnbsp;bord. De sputumdeeltjes zijn nu gemakkelijk te zien en kunnen met eennbsp;opzuigpipet of met behulp van 2 schrijfpennen overgebracht wordennbsp;in een klein fleschje of in een centrifuge-buis. Deze manipulaties wordennbsp;zoo noodig enkele malen herhaald tot er voldoende d.i. minstens i cc-sputum verzameld is. De fleschjes worden afgesloten met een gummistopnbsp;en van een nummer voorzien en zoo naar het laboratorium vervoerd.nbsp;Het spreekt vanzelf, dat in dit materiaal tal van andere micro-organismennbsp;dan t.b.c.-bacillen aanwezig zijn. Het is noodig gebleken, om te voorkomen dat deze zich sterk vermeerderen en het opsporen der t.b.c.-bacillen practisch onmogelijk maken, het verdere onderzoek ten spoedigstenbsp;(althans binnen eenige uren) in te zetten. Verzending der monstersnbsp;met een openbaar middel van vervoer moet wegens den langen duurnbsp;daarvan in het algemeen ontraden worden. Moet zulks toch geschiedennbsp;dan dient aan het sputum een stof te worden toegevoegd, die den groeinbsp;der ongewenschte microben tegengaat, zonder dat de tuberkelbacillennbsp;worden aangetast, (b.v. Kalium-bichromaat opl. 2%„ of antiformine).

Wij hebben dit middel nooit toegepast, zoodat wij er geen oordeel over kunnen vellen in hoeverre deze maatregel de doeltreffendheidnbsp;van het onderzoek gunstig of ongunstig beinvloedt. Wij hebben de monsters steeds direct na onzen terugkeer op het laboratorium verwerkt,nbsp;een enkele maal werden zij gedurende een nacht in de ijskast bewaard.nbsp;Zonder dat wij daarover speciale vergelijkende proeven hebben genomennbsp;meenen wij te mogen zeggen, dat dit verblijf in de ijskast den uitslagnbsp;van de proef niet ongunstig heeft beïnvloed.

§ 3. Het verwerken der sputum-monsters.

Van het verzamelde sputum wordt een oogje afgenomen; hiervan wordt een uitstrijk-praeparaat gemaakt, dit wordt gekleurd volgensnbsp;ZIEHL-NEELSEN. Worden daarin zuurvaste (t.b.c.)-bacillen gevonden,nbsp;dan is het cultiveeren strikt genomen overbodig.

De rest van het sputum (zoo mogelijk -J- a 1 cc.) gaat in een steriele reageerbuis en er wordt toegevoegd 10 cc. J Normaal HjSO^. De buisnbsp;wordt afgesloten met een uitgekookte gummistop. Het HgSO^ laten wijnbsp;nu onder herhaald flink schudden gedurende minstens 20 minutennbsp;(beter is 40 minuten) bij kamertemperatuur inwerken. Het schuddennbsp;dient vooral de eerste malen zeer intensief te gebeuren om een goedenbsp;verdeeling der sputumdeeltjes te bewerken en zoo een betere inwerkingnbsp;van het zuur op de in deze sputumdeeltjes aanwezige bacteriën, anderenbsp;dan t.b.c.-bacillen, te verkrijgen.

• Nadat het zwavelzuur voldoende lang heeft ingewerkt, wordt het mengsel overgegoten in een steriele bij de centrifuge passende cuvette.

-ocr page 20-

welke afgesloten wordt met een steriele gummistop. Hierna moet gecentrifugeerd worden met een omwentelingssnelheid van minstens 3000 toeren per minuut. (Dit geldt voor een centrifuge met middellijnnbsp;van 27 a 30 cm. Gebruikt men een centrifuge met grooter middellijn,nbsp;dan kan het toerental evenredig kleiner zijn). Men moet 15 a 20 minutennbsp;centrifugeeren om zeker te zijn, dat de tuberkelbacillen zich in hetnbsp;sediment bevinden. Dan kan de bovenstaande vloeistof afgeschonken,nbsp;en vervangen worden door steriele physiologische NaCI-oplossing. Nanbsp;sluiting van de'buis (gesteriliseerde stop) wordt door krachtig schuddennbsp;het sediment uitgewasschen om overtollig zuur te verwijderen. Nunbsp;wordt nogmaals gedurende 20 minuten gecentrifugeerd. Het nu verkregennbsp;sediment is gereed om op den voedingsbodem gebracht te worden.

Het sediment van elk monster wordt in de cuvette, waarin het voor de laatste maal gecentrifugeerd is, na afschenken der. bovenstaandenbsp;vloeistof, opgenomen in 2 cc. steriele physiologische NaCI-oplossing.nbsp;Dit gebeurt het eenvoudigste door middel van een wijde Pasteurschenbsp;pipet, welke boven voorzien is van een klein gummidopje. Men krabtnbsp;met de punt van de pipet het sediment los van den bodem der cuvettenbsp;en zuigt hierna den inhoud enkele malen op en perst ze weer uit. Na denbsp;aldus verkregen homogenisatie verdeelt men de oplossing over 2 voedingsbodems volgens LOEWENSTEIN. Hierna volgt de afsluiting dernbsp;cultuurhuizen met wattenprop en gummistop.

De aldus bezaaide buizen worden nu 24—36 uur bijna horizontaal in de broedstoof bij 37° C. weggelegd. Dit horizontaal liggen bevordertnbsp;het zich vasthechten der aanwezige kiemen aan het voedingsbodem-oppervlak. Daarna worden de buizen ter verdere bebroeding bij eennbsp;temperatuur van 37° C. rechtop gezet.

§ 4. De gebruikte voedingsbodem.

Als voedingsbodem is gébruikt de bodem, zooals deze is aangegeven door LOEWENSTEIN met dien verstande, dat de glycerine is weggelatennbsp;en het Congorood is vervangen door Malachietgroen.

De samenstelling van den bodem is aldus:

Maak een oplossing van:

Monokaliumphosphaat..... 0.4 nbsp;nbsp;nbsp;g.

Magnesium sulfaat....... 0.04 nbsp;nbsp;nbsp;g.

Magnesium citraat....... 0.1 nbsp;nbsp;nbsp;g.

Asparagine.......... 0.6 nbsp;nbsp;nbsp;g.

in Aqua destillata.........100 g.

Voeg toe aan 120 cc. van deze oplossing 6 g aardappelmeel en steriliseer gedurende 2 uur in een Koch’sche sterilisator.

Na afkoeling tot op 50° C. worden aan de oplossing de inhoud van 4 kippeneieren (versch) toegevoegd, waarvan de schaal vóór het openen

-ocr page 21-

goed schoongemaakt is met sublimaatoplossing en methylspiritus. Daarna wordt nog 10 cc. van een steriele oplossing van 2% Malachietgroennbsp;toegevoegd. Het mengsel wordt goed geschud en na coleeren doornbsp;steriel gaas in een steriele kolf, opgevangen.

Het vullen der van te voren gesteriliseerde cultuurhuizen van 16—18mm diameter, geschiedt door middel van een steriele pipet van 10 cc. inhoud.nbsp;Tijdens en na het vullen verdient het aanbeveling de buis schuin te houdennbsp;om bezoedeling van den tegenover het oppervlak van het cultuurmediumnbsp;gelegen wand van de buis te voorkomen. Na het vullen worden de buizennbsp;afgesloten met een wattenprop. Vervolgens worden de buizen in hetnbsp;stollingsapparaat van LAUTENSCHLAGER gebracht en verhit tot denbsp;temperatuur, gemeten tusschen de buizen, 80° C. is. Hierdoor stoltnbsp;de voedingsbodem, terwijl er een voldoende hoeveelheid vloeistof (z.g.nbsp;condensvocht) overblijft. Als deze temperatuur bereikt is, wordt denbsp;verwarmingsbron afgesloten en laat men het apparaat langzaam afkoelen.nbsp;Het is gewenscht niet meer dan 3 lagen buizen op elkaar te leggen,nbsp;daar anders de onderste laag te heet wordt, voordat in de bovenstenbsp;buizen de gewenschte temperatuur bereikt is.

Wanneer de buizen afgekoeld zijn worden ze uit het apparaat genomen, de wattenprop wordt afgeschroeid en de buis verder afgesloten metnbsp;een gesteriliseerde gummikurk.

Ter controle op steriliteit worden de buizen gedurende 4 dagen in de broedstoof bij 37° C. weggezet.

Hierna zijn de buizen voor het gebruik gereed.

§ 5. Het contrdleeren der geënte voedingsbodems. ,

Zooals vanzelf spreekt wordt de groei op de voedingsbodems regelmatig gecontroleerd. De eerste zorgvuldige contrdle der buizen heeft plaats opnbsp;den 4en—Sen dag der bebroeding: deze termijn immers is als kritischnbsp;te beschouwen ter onderkenning van inmiddels gegroeide saprophyten.nbsp;Het is niet te verwachten, dat op dit tijdstip reeds macroscopisch ,,groei”nbsp;van t.b.c.-bacillenkolonies zou zijn waar te nemen, zoodat met hetnbsp;bloote oog zichtbare groei met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op rekening van ,,verontreinigers” geschreven kan worden. Ternbsp;volledige zekerheid wordt overgeënt op agar en/of bouillon, waarinnbsp;dan na 24—36 uur een duidelijke groei is waar te nemen. Door hetnbsp;vervaardigen van uitstrijkjes kan de morphologie en de kleurbaarheidnbsp;der gekweekte kiemen worden onderzocht, waarbij wordt vastgesteldnbsp;dat zij geen zuurvaste staafjes zijn. Bij voldoende nauwkeurige werkwijzenbsp;hebben wij echter over het algemeen geen hinder van optredendenbsp;verontreinigingen.

Microscopische controle der culturen.

Na 10—14 dagen bebroeden wordt met een goed uitgegloeid oogje iets van het oppervlak van den bodem afgeschraapt en de buis na sluiting

-ocr page 22-

weer verder bebroed, één en ander met inachtneming der aseptiek, waarbij er dus streng voor gezorgd wordt, dat er geen infectie metnbsp;luchtkiemen kan plaats vinden. Met een druppeltje condensvocht wordtnbsp;het afschraapsel op een voorwerpglaasje uitgestreken. Na fixatie doornbsp;de vlam wordt daarna het praeparaat volgens de methode van ZIEHL-NEELSEN gekleurd en dan onder den microscoop bekeken met olie-immersie 1/12 en oculair 5 X (Vergrooting 900 x).

Is er groei opgetreden, dan zijn op dit tijdstip in de meeste gevallen in het microscopisch praeparaat de tuberkelbacillen te zien, verspreidnbsp;of in- kleine hoopjes liggende. (Het komt een enkele maal voor, dat bijnbsp;zeer geringen groei er juist langs de kolonies afgeschraapt wordt en datnbsp;dan het microscopisch praeparaat ten onrechte negatief uitvalt. Dezenbsp;miswijzing wordt bij latere waarneming gemakkelijk hersteld).

Na dit onderzoek worden alle buizen ter verdere bebroeding opnieuw in de broedstoof geplaatst bij 37° C.

Van de bij microscopisch onderzoek positief bevonden buizen wordt nagegaan na hoeveel tijd er met het bloote oog groei is te onderkennennbsp;en tevens wordt het aspect der kolonies beoordeeld.

Een dergelijk microscopisch onderzoek wordt nu om de 5 dagen herhaald bij die buizen, waarop nog geen groei is waargenomen, in totaalnbsp;4 maal, m.a.w. voor de laatste maal geschiedt zulks op den 30en dagnbsp;van de bebroeding. De op dezen tijd nog steriele buizen worden dannbsp;nog 3 weken bebroed, waarbij de controle eenmaal per week plaats vindt.nbsp;Is er na dezen tijd, dat is na 7 weken, microscopisch nog geen groeinbsp;waar te nemen, dan nemen wij aan, dat in het monster geen tuberkelbacillen aanwezig waren. Het komt een enkele maal voor, dat een voedingsbodem bij het eerste onderzoek een positieve uitslag te zien geeftnbsp;en dat er bij het 2e onderzoek geen bacillen gevonden worden. Voor ditnbsp;feit wordt als verklaring aangenomen, dat bij het eerste afschrapennbsp;vrijwel alle bacillen verwijderd zijn en er in den tusschenliggenden tijdnbsp;van 5 dagen geen voldoende groei heeft plaats gehad om bij het tweedenbsp;afschrapen een positief resultaat te geven: ook is het mogelijk, dat wijnbsp;met de platina-lis juist langs de kolonie heengegaan zijn. Hierom wordennbsp;niet beide culturen van elk monster op denzelfden dag onderzochtnbsp;maar slechts een buis en dan bij het volgende onderzoek 5 dagen laternbsp;de parallelbuis en zoo verder buis 1 en 2 afwisselend.

§ 6. Bepaling van de soort der op de voedingsbodems gegroeide micro-organismen.

Zijn de koloniën bij macroscopische bezichtiging waar te nemen, dan dient nog te worden vastgesteld, dat inderdaad culturen van tuberkelbacillen zijn verkregen.

Behalve op het algemeene aspect der culturen, wordt hier afgegaan op het resultaat van het onderzoek van een volgens ZIEHL-NEELSENnbsp;gekleurd praeparaat. Daarbij komt dan vast te staan, dat men te

-ocr page 23-

doen heeft met zuur- en alcoholvaste, staafvormige micro-organismen.

Opvallend duidelijk is te zien, dat de vorm en grootte der bacillen der verschillende culturen niet uniform zijn. Het meest voorkomendenbsp;verschijnsel is, dat de bacillen niet zoo slank zijn, als die welke bij kweekennbsp;uit het dierlijk organisme worden gezien en dat zij den indruk makennbsp;wel ,,zuurvaste” maar geen t.b.c.-bacillen te zijn. Aanvankelijk geeft ditnbsp;eenige moeilijkheid bij de interpretatie, maar al heel spoedig verkrijgtnbsp;men daarbij een dusdanige routine, dat vergissingen niet meer storendnbsp;optreden. Deze routine wordt verkregen door van dergelijke culturennbsp;suspensies te maken en deze intramusculair in te spuiten bij caviae,nbsp;welke men dan na verloop van tijd al of niet aan algemeene tuberculosenbsp;ziet sterven. In vrijwel alle gevallen zijn dan bij sectie van deze caviaenbsp;in het uitstrijk-praeparaat van den tuberculeuzen etter uit het entkanaalnbsp;en uit andere tuberculeuze processen weer de gewone slanke tuberkelbacillen te zien.

Ook de aard van het ,,condensvocht” wordt bij deze beoordeeling in rekening gebracht. Hoe helderder dit er uit ziet des te mooier vannbsp;vorm de gegroeide bacillen zijn. Een heel lichte troebeling komt nog welnbsp;eens bij t.b.c.-bacillen culturen voor, waarbij van een verontreinigingnbsp;nog geen sprake is. Wordt deze troebeling echter van dien aard, dat hetnbsp;oppervlak der voedingsbodems onder het condensvocht niet meernbsp;duidelijk is waar te nemen, dan is er steeds sprake van een verontreinigingnbsp;der cultuur door zuur-resistente saprophyten. Aanvankelijk wordt hierdoor de beoordeeling wel bemoeilijkt, daar sommige van deze zuurvastenbsp;saprophyten ook door een langdurige inwerking van 3% zoutzurenbsp;alcohol niet ontkleurd worden. Het verdient aanbeveling om in dezenbsp;gevallen over te enten op agar en bouillon, waarop dan na —36 uurnbsp;in vele gevallen een duidelijke groei is waar te nemen: deze groei kannbsp;uit den aard nooit door tuberkelbacillen veroorzaakt zijn.

Een enkele maal doet zich het eigenaardige geval voor, dat deze saprophyten op de malachietgroen bevattende voedingsbodems volgensnbsp;LOEWENSTEIN heel langzaam groeien en pas na 14—18 dagen microscopisch zichtbaar worden, maar dan in een zoo dun waas, dat het geheelnbsp;bedriegelijk veel op den groei van tuberkelbacillen gelijkt. Worden dezenbsp;bacillen overgeënt op agar en/of bouillon-bodems dan is ook hier slechtsnbsp;een zeer vertraagde groei te bespeuren, (soms worden pas na 5 dagennbsp;kolonies gezien), zoodat niet in een kort tijdsbestek met zekerheidnbsp;is uit te maken of hier sprake is van verontreinigers of niet. Omdat innbsp;dergelijke gevallen ook het condensvocht ons niet kan helpen om totnbsp;een definitieve uitspraak te komen, hebben wij gezocht naar een betrouwbare bewerking van het uitstrijk-praeparaat, waardoor er geennbsp;twijfel meer behoeft te bestaan over de identiteit der zuurvaste bacillen.

Een dergelijke methode meenen wij gevonden te hebben in de eenvoudige onderdompeling van de met carbolfuchsine gekleurde praeparaten in kokend water gedurende 2 minuten, waarna wij deze gewoon behan-

-ocr page 24-

8

delen met zoutzure alcohol en methyleenblauw. De hiermede verkregen resultaten zijn zeer bevredigend. Vrijwel alle saprophyten, afkomstignbsp;uit het voedsel, zooals gras, hooi en kuilvoer, die bij het gebruik vannbsp;den sputumvanger volgens TALLGREN onvermijdelijk bij het sputumnbsp;gemengd zijn en de behandeling met | N. H2SO4 hebben doorstaan,nbsp;worden door deze methode dusdanig aangetast dat de alcohol- en zuurvastheid verloren gaan. Wij hebben derhalve tusschen de kleuring metnbsp;carbolfuchsine en de behandeling met zoutzure alcohol voor alle praepa-raten deze onderdompeling in kokend water ingevoerd. De tuberkelbacillen zelf lijden door deze bewerking, voor zoover betreft hun alcoholen zuurvastheid, absoluut niet, hetgeen wij hebben kunnen waarnemennbsp;door deze ,,kookmethode” herhaaldelijk uit te voeren met reinculturennbsp;van tuberkelbacillen. Daarbij was geen verschil waar te nemen tusschennbsp;de kleuring der al of niet ,,gekookte” bacillen.

Het uiteindelijk bewijs dat de gekweekte culturen inderdaad tuberkelbacillen zijn, wordt gelijk bekend eerst verkregen door de dierproef. Voor een aantal gevallen hebben wij deze proef met volledig succesnbsp;uitgevoerd (zie Hoofdstuk II).

Wij zijn echter van oordeel, dat wanneer bovenstaande richtlijnen nauwgezet worden toegepast, deze proef ter bevestiging van de diagnosenbsp;niet noodig is. Miswijzingen in dezen zin dat een gekweekte cultuurnbsp;voor een tuberkelbacillenkuituur wordt gehouden, terwijl in werkelijkheid een ander micro-organisme werd geteeld, zullen bij juiste handhavingnbsp;van bovengenoemde voorzorgen niet voorkomen. Ten overvloede vermelden wij hier den raad om bij ernstigen twijfel omtrent den aard dernbsp;gekweekte culturen, hetzij de kweekproef te herhalen, of tot het verrichten van een dierproef met de cultuur over te gaan.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK

Beschrijving der gevallen waarin tuberkelbacillen uit het sputum werden gekweekt.

§ 1. Overzicht der gevallen.

Wij zullen in het volgende in zeer beknopten vorm een beschrijving geven der gevallen, waarin het gelukte tuberkelbacillen uit het sputumnbsp;te kweeken. Wij stellen voorop dat de hier genoemde dieren, behoudensnbsp;een enkele uitzondering, wel op een toediening van tuberculine reageerden (positieve tuberculine-reactie, z.g. ,,reageerders”) maar datnbsp;zelfs bij herhaald en zeer nauwgezet microscopisch onderzoek van hetnbsp;sputum, daarin geen tuberkelbacillen worden gevonden. Alle hierondernbsp;genoemde dieren zouden dan ook bij de gewone routine-bestrijdingswijzenbsp;als ,,niet open lijders” worden beschouwd.

Met de beschrijving van deze gevallen wordt slechts een gering deel van den arbeid, die voor dit onderzoek is verricht, weergegeven. Immersnbsp;bij een zeer groot aantal dieren was de uitslag van het cultureele onderzoek negatief. Beschouwingen over dit deel van het onderzoek vindtnbsp;men in Hoofdstuk VI.

Helaas is het onderzoek niet in al deze gevallen even volledig verricht kunnen worden. De hier medegedeelde waarnemingen moesten ten deelenbsp;bij het klinisch onderzoek, dan bij het cultureel onderzoek en vervolgensnbsp;na den dood van de desbetreffende koe, resp. bij de sectie van met denbsp;culturen (of met sputum) ingespoten proefdieren worden verzameld.nbsp;Er verliep soms veel tijd tusschen het eene deel van het onderzoeknbsp;en het andere, terwijl de tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden groote bezwaren voor het tijdig verzamelen der gegevens opleverden. Het resultaat van alle gevallen heeft dan ook niet dezelfde bewijskracht voor de doelmatigheid der door ons toegepaste methode. Wijnbsp;kunnen in deze vier groepen onderscheiden:

Groep 1. Volledig onderzochte gevallen, waarbij het volgende komt vast te staan.

I. nbsp;nbsp;nbsp;Klinisch onderzoek van het dier wijst op een ernstige tuberculeuzenbsp;aandoening.

II. nbsp;nbsp;nbsp;Bij herhaald microscopisch onderzoek, ook van het monster sputumnbsp;waaruit wordt gecultiveerd, worden geen t.b.c.-bacillen aangetoond.

lil. Bij cultureel onderzoek van het sputum worden ,,zuurvaste” bacillen gecultiveerd, die morphologisch als tuberkelbacillen wordennbsp;onderkend.

IV. Een cavia, met deze cultuur ingespoten gaat ten gronde aan tuberculose.

-ocr page 26-

10

V. Bij onderzoek van de longen van het onderzochte dier worden daarin tuberculeuze processen gevonden, die als „open tuberculose” moeten worden beschouwd.

Groep 2. Gevallen met indirecte bewij-skracht.

Hierbij worden de punten I, II, III en V volledig uitgevoerd, maar in plaats van IV, treedt inspuiting van een cavia met het verwerkte sputum,nbsp;bij welk proefdier tuberculose wordt vastgesteld.

Groep 3. Gevallen met indirecte bewijskracht.

Ook in deze gevallen zijn de punten l, II en III volledig tot hun recht gekomen, er is geen caviaproef verricht (noch met cultuur, noch metnbsp;sputum), maar bij de sectie van het onderzochte dier (punt V) is opennbsp;t.b.c. vastgesteld.

Groep 4. Gevallen met indirecte bewijskracht.

In de resteerende gevallen beperkt het onderzoek zich tot de punten I, II en III en wordt alleen op grond van morphologische en cultureelenbsp;eigenschappen van de gekweekte micro-organismen besloten, dat t.b.c.nbsp;bacillen zijn aangetoond.

Wij zullen de gevallen, waarbij het onderzoek een positieve uitslag opleverde, gerangschikt naar bovenstaande groepen hieronder kortnbsp;weergeven.

§ 2. Groep 1. Volledig onderzochte gevallen.

(Klinisch onderzoek; microscopisch onderzoek sputum; cultureel onderzoek sputum; cavia met cultuur ingespoten; open t.b.c. in de longnbsp;van de onderzochte koe aangetroffen).

Geval 1. Rund BeO 2299.

Klinisch onderzoek: Mager dier. Hoest niet spontaan. Bij auscultatie iets chiemen te hooren. Het dier is met veel moeite tot hoesten te brengen, enkele vochtige hoest-stooten waarbij weinig sputum wordt opgehoest. Uierklieren iets verhard, geennbsp;knobbels, overige klieren normaal.

Microscopisch onderzoek: Na herhaald onderzoek in het sputum 1 verdachte bacil gevonden. In het melksediment geen afwijkingen.

Cultuur. Ingezet op 22-4-’41, mier. groei op 3-5-’41 (11 dagen), macr. groei op 19-5-’41 (27 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 7-9-’41, gestorven op 3-12-'41; sectie: Algemeene tuberculose, ZiehI-Neelsen praeparaten van milt, lever en entkanaal positief.nbsp;Sectie rund. Op 23-5-’41 in de longen enkele verkaasde haarden, ulcera in tracheanbsp;en bronchien. T.b.c. van retroph, bronch. en mediast. en supramammairenbsp;lymphklieren. (Zie fig. 1 en 2).

-ocr page 27-

Fig. 1




. nbsp;nbsp;nbsp;»• -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jp-

ttP

i»‘quot;


•S‘'V V

* *



vergrootiiig IS x

Tuberculeuze ulcus in bronchus. Bij A open verbinding van ulcus met lumen.

vergrooting 260 x

Weefsel van nevenstaand ulcus: reuzencellen.


Fig. 3


vergrooting 15 x

Doorsnede door een tuberculeuze ulcus in het slijmvlies van een bronchus. Tusschen A en Bnbsp;is het slijmvlies onderbroken en dringt tuberculeuze pus in den bronchus door.

vergrooting 2ó0 x

Sterkere vergrooting van het tuberculeuze weefsel uit nevenstaand haardje: twee reuzencellen.


-ocr page 28-


ft'



Mfi


aKlt;'-' ' nbsp;nbsp;nbsp;-' fi# i'' '-â– *gt;-'


{■:%■ ■iT'^i*'. nbsp;nbsp;nbsp;.. ■ y. ^ U ' . '. 'is. ...- • ■ .

quot;^'-it-s^.-?■•■■ V . nbsp;nbsp;nbsp;‘-quot;- vo?quot;'*.:»-.,--?-v^'quot; ■ ••:

r-p.' ^.-, :l'quot; nbsp;nbsp;nbsp;•;

=.'■,*- U nbsp;nbsp;nbsp;-? v «v' 'quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•V-^'--nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-■■-••l'l

’ nbsp;nbsp;nbsp;“‘J •-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^.. _nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•' B. -ï ‘I*'-*-* ■quot;•■* ’■i*»-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■*'’•'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' S ■■ J

. nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V ’^t.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“•••*-'. '/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,- tt-•': ''% ■-,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--.is

f ' --‘quot; ' ; nbsp;nbsp;nbsp;.. .

^ 'k •.' nbsp;nbsp;nbsp;-V‘:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-?' ^ ^

t-« . '* ■ I'S nbsp;nbsp;nbsp;__________j

-ocr page 29-

11

Geval 2. Rund Mas. 3079.

Klinisch onderzoek: Het dier verkeert in een goeden voedingstoestand, haarkleed glad en glanzend. Auscultatie laat geen afwijkende geruischen hooren. Spontaannbsp;hoesten wordt niet opgemerkt. Na dichthouden van den neus volgt een hoestbuinbsp;waarbij veel sputum wordt opgehoest.

Microscopisch onderzoek: Het sputum bevat geen tuberkelbacillen ook niet bij een 2e onderzoek dat 5 weken later wordt verricht.

Cultuur. Ingezet op 12-7-’41: mier. groei op 28-7 (na 16 dagen), macr. groei op 9-8, na 28 dagen bebroeden.

Cavia. Ingespoten met cultuur op 15-8-’41, gestorven op 27-9. Sectie Algemeene tuberculose: ZiehI-Neelsen praeparaten uit organen en entkanaal positief.nbsp;Sectie rund op 21-8-’41. In de longen verschillende kleine kaashaarden, enkele doorbraken in kleine bronchien. T.b.c. van bronchiale- en medistinale lymphklieren.

Geval 3. Rund Ut. 920.

Klinisch onderzoek: Een dier in goeden voedingstoestand hoest niet spontaan. Bij auscultatie geen afwijkingen te hooren. Retropharyngeale klieren iets gezwollen,nbsp;andere klieren normaal. Na knijpen in de trachea een krachtige, droge hoest metnbsp;matige hoeveelheid sputum.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht met telkens een negatieve bevinding.

Cultuur. Ingezet op 12-9-’41; mier. groei op 27-9 (15 dagen) en macr. groei op 6-10-’41 (25 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 7-10-’41. Gestorven op 2-2-’42. Sectie Algemeene tuberculose, milt, lever, longen en lymphklieren. ZiehI-Neelsen praeparatennbsp;positief.

Sectie rund op 4-11-’41. In de longen een kleine haard met doorbraak in kleine bronchus.

T.b.c. van retroph.-, bronch.-, mediast.- en mesent. lymphklieren. Chronische niet tuberculeuze pleuritis.

Geval 4. Rund Ut. 930.

Klinisch onderzoek: Rund in vrij goeden voedingstoestand, haarkleed iets dor. Spontaan hoesten wordt niet waargenomen. Ademhaling normaal. Bij auscultatie opnbsp;enkele verspreide plaatsen verscherpt vesiculair ademen te hooren. Na knijpen innbsp;de trachea heeft het dier een krachtigen, iets vochtigen hoest waarbij een matigenbsp;hoeveelheid sputum wordt opgegeven. De voelbare lymphklieren zijn alle normaalnbsp;van grootte en consistentie.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht, steeds met negatief resultaat.

Cultuur. Ingezet op 12-9-’41, mier. groei op 22-9 (10 dagen) en macr. groei op 30-9-’41, na 18 dagen bebroeden.

Cavia. Ingespoten met cultuur op 7-10-’41. Gestorven op 17-12-’41. Sectie algemeene tuberculose, ZiehI-Nee/sen praeparaten uit organen en entkanaal positief.nbsp;Sectie rund op 6-1-’42. In de longen enkele tub. haardjes met een doorbraak in fijne bronchus.

T.b.c. van bronch.-, mediast.-, mesent.-, portale- en borstholteklieren en van pleura, peritoneum en lever.

Geval 5. Rund NY 8195.

Klinisch onderzoek: Dier in matigen voedingstoestand, hoest op stal af en toe met tamelijk krachtigen, vochtigen hoest. Er is echter weinig sputum te verkrijgen.nbsp;Auscultatie geeft links en rechts chiemen te hooren. Retrophar. klieren iets gezwollen,nbsp;de andere zijn normaal van grootte en consistentie.

-ocr page 30-

12

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht en telkens was de bevinding „tuberkelbacillen niet aangetoond”.

Cultuur. Ingezet op 20-3-’42: mier. positief op 15-4 (26 dagen) en macr. positief op 24-4-’42 (35 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 8-5-’42. Gestorven op 30-5-’42. Sectie algemeene t.b.c. ZiehI-Neelsen-praeparaten positief.

Sectie rund op 17-9-’42; In de longen enkele tuberculeuze haardjes met een doorbraak in een kleinen bronchus. T.b.c. van retrophar.-, bronch.- en mediast. lymph-klieren. (Zie gekleurde afbeelding).

Geval 6. Rund LC 1337.

Klinisch onderzoek: Het dier verkeert in een matigen voedingstoestand en is wat ruig van haar. Spontaan hoesten wordt niet opgemerkt. Bij auscultatie beiderzijdsnbsp;op enkele plaatsen chiemen te hooren. De klieren voelen normaal aan. Na knijpennbsp;in de trachea volgt een krachtige hoest met matige hoeveelheid sputum.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht, de 3e maal ook het sediment van een ,.opgeloste” hoeveelheid. (Zie hoofdstuk 3 § 5). Alle praeparatennbsp;waren negatief.

Cultuur. Ingezet op 1-5-’42, mier. groei op 21-5 (20 dagen) en macr. groei op 28-5-’42, na 28 dagen bebroeden.

Cavia. Ingespoten met cultuur op 4-6-’42. Gestorven 14-7-’42. Sectie algemeene tuberculose, milt, lever, longen, gezwollen klieren. Vocht in de buikholte.nbsp;ZiehI-Neelsen-praeparaten positief.

Sectie rund op 16-7-’42. In de longen 2 verkaasde haarden met doorbraken in kleine bronchien. T.b.c. van bronch.- en mediast. lymphklieren. (Zie gekleurdenbsp;afbeelding).

Geval 7. Rund LC 1339.

Klinisch onderzoek: Het dier verkeert in matigen voedingstoestand en heeft een ruig baarkleed. Spontaan hoesten wordt een heel enkele maal waargenomen. Bijnbsp;auscultatie chiemen en piepen te hooren. Lymphklieren normaal. Na knijpen in denbsp;trachea een krachtige, vochtige hoest met tamelijk veel sputum.

Microscopisch onderzoek: Het sputumonderzoek op tuberkelbacillen was 3 maal negatief.

Cultuur. Ingezet op 1-S-’42; mier. groei op 21-5 (20 dagen) en macr. groei op 28-5, na 27 dagen bebroeden.

Cavia. Ingespoten met cultuur op 4-6-’42: gestorven op 1-1-VL. Sectie algemeene tuberculose, milt, lever en longen; klieren vergroot. ZiehI-Neelsen-praeparaten positief.

Sectie rund op 16-7-’42. In de longen enkele verkaasde haarden met doorbraken in bronchien. T.b.c. van bronch.- en mediast. klieren.

Geval 8. Rund Bezooijen.

Klinisch onderzoek: Het dier hoest af en toe spontaan en gaat achteruit. Klieren normaal van grootte en consistentie. Auscultatie en percussie normaal. Na de tüber-culinatie is het dier heel ziek, kreunt en heeft geen eetlust; toch is de plaatselijke reactienbsp;op de tuberculinatie negatief. Er is veel sputum te verkrijgen.

Microscopisch onderzoek: Het ZiehI-Neelsen-praeparaat van het sputum is negatief.

Cultuur. Ingezet op 4-9-’41: mier. positief op 22-9 (18 dagen) en macr. positief op 2-10-’41, na 28 dagen bebroeden.

Cavia. Ingespoten met cultuur op 7-10-’41. Gestorven op 24-2-’42. Sectie algemeene tuberculose, ZiehI-Neelsen-praeparaten positief.

-ocr page 31-

Opengeknipte bronchus in stukje longweefsel. Een geel propje tuberculeuze pus dringt uit een haard in het lumen van den bronchus.

Geval No. 6.

Stukje longweefsel met opengeknipten bronchus. Tuberculeuze pus (geel) vloeit uit een achter den bronchus gelegen haard in het lumen daarvan.

-ocr page 32-

'\

-ocr page 33-

13

Sectie rund. T.b.c. van longen, veel haarden achter in de hoofdkwabben, bronch.-, mediast.- en mesent. klieren. Op enkele plaatsen tuberculeuze bronchiolitis.nbsp;Nieren parenchymateus gedegenereerd.

Geval 9. Rund Stien O.

Klinisch onderzoek: Is door ons niet verricht. Het dier komt uit een koppel vee welke juist een week te voren geheel onderzocht was. Hierbij was bij het dier geennbsp;afwijking waargenomen. Het rund verkeert in goeden voedingstoestand. Spontaannbsp;hoesten is tijdens het onderzoek niet gehoord. Er is na den kunstmatig opgewektennbsp;hoest weinig sputum te krijgen.

Microscopisch onderzoek: Het sputum bevatte geen tuberkelbacillen, ook niet bij het voorgaande onderzoek.

Cultuur. Uit het sputum aangeiegd op 27-8-’42. Er is microscopisch groei waarte nemen;

op 16-9-’42 (20 dagen) en op 23-9-’42 is er duideiijk groei te zien met het bloote oog (27 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 12-11-'42. Gestorven op 7-12-’42. Sectie algemeene tuberculose. Gezwollen milt, lever en klieren. ZiehI-Neelsen-praeparatennbsp;uit deze organen en uit de entplaats zijn positief.

Sectie rund. In de longen enkele haarden, heel kleine ulcus in een fijne bronchus.

Als men voorgaande gevallen samenvat, kan worden vastgesteld dat bij 9 dieren, waarvan er 8 op de tuberculine injectie reageerden dochnbsp;waarbij het veelal herhaald microscopisch onderzoek van het sputum steedsnbsp;negatief was (uitgezonderd één geval, waarbij éénmaal één ,,verdachte”nbsp;bacil werd gevonden), door het aanleggen van culturen tuberkelbacillennbsp;uit het sputum werden gekweekt. Dat inderdaad tuberkelbacillen werdennbsp;geteeld bleek door inenting van de culturen bij cavia’s, waarna de proefdieren aan tuberculose stierven.

Bij de koeien werden (bij sectie) in de longen tubercufeuze processen ontdekt, die als ,,open tuberculose” betiteld moeten worden.

§ 3. Groep la. Niet geheel volledig onderzochte gevallen.

Bij deze groep kan nog een tiental gevallen worden gevoegd (groep 1a) waarbij het klinisch onderzoek werd verricht, het microscopisch onderzoek van het sputum negatief was, terwijl toch door het kweeken daaruitnbsp;een cultuur van tuberkelbacillen werd verkregen. De pathogeniteit vannbsp;de cultuur werd bij de cavia aangetoond. Het gelukte echter niet denbsp;longen der onderzochte koeien ter onderzoek te krijgen.

De verslagen dezer gevallen volgen hieronder.

Geval 10. Rund 1563.

Klinisch onderzoek: Rund in matigen voedingstoestand. Hoest niet spontaan. Bij auscultatie op enkele plaatsen chiemen en verscherpt vesiculair ademen te hooren.nbsp;Voelbare lymphklieren normaal. Krachtige hoest na knijpen in de trachea, waarna eennbsp;matige hoeveelheid sputum is te verkrijgen.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 4 maal onderzocht, telkens met een negatief resultaat.

Cultuur. Ingezet 17-10-’41: mier. positief op 30-10 (13 dagen) en macr. positief op 17-11-’41, na 31 dagen bebroeden.

-ocr page 34-

14

Cavia. Ingespoten met cultuur op 24-12-’41. Gestorven op 30-3-’42. Sectie algemeene tuberculose. ZiehI-Neelsen-praeparaten uit organen en entkanaal positief.

Geval 11. Rund B. K.

Klinisch onderzoek: Dier in matigen voedingstoestand, hoest niet spontaan. Bij auscultatie op enkele plaatsen chiemen te hooren. Alle voelbare lymphklieren normaalnbsp;van grootte en consistentie. Na knijpen in de trachea treedt een iets vochtige hoestnbsp;op waarbij tamelijk veel sputum wordt opgegeven.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is binnen een week 4 maal onderzocht, maar steeds waren in het ZiehI-Neelsen-praeparaat geen tuberkelbacillen aan te toonen.

Cultuur. Van het sputum ingezet op 20-11-’41. Mier. groei op 4-12-’41 (14 dagen), macr. groei op 1S-12-’41 (25 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 24-12-’41 : gestorven 5-3-’42. Sectie algemeene tuberculose, ZiehI-Neelsen-praeparaten positief.

Geval 12. Rund de B. 4858.

Klinisch onderzoek: Rund verkeert in goeden voedingstoestand, hoest niet spontaan en heeft een glanzend baarkleed. Bij auscultatie is op enkele plaatsen verscherptnbsp;vesiculair ademen te hooren. De lymphklieren voelen normaal aan.

Microscopisch onderzoek: Dit leverde na 5 maal onderzoeken nog steeds een negatief resultaat op.

Cultuur. Ingezet op 24-4-’42: mier. op 14-5 (21 dagen) en macr. op 25-5-’42 (28 dagen) groei waar te nemen.

Cavia. Ingespoten met cultuurjop 4-6-’42. Gestorven op 23-7-’42. Sectie algemeene tuberculose; in organen en entkanaal tuberkelbacillen aangetoond.

Geval 13. Rund BeO 2296.

Klinisch onderzoek: Dier in goeden voedingstoestand. Hoest af en toe spontaan met zwakken, vochtigen hoest en opgave van vrij veel sputum. Bij auscultatie beiderzijds sterke vochtige geruischen te hooren. De retropharyngeale lymphklieren zijnnbsp;iets gezwollen, alle andere klieren normaal van grootte en consistentie.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht, steeds met negatief resultaat.

Cultuur. Sputum ingezet op 22-4-’41: mier. groei op 14-5-’41 (22 dagen), macr. groei op 26-5-’41 (34 dagen).

Cavia. a. Ingespoten met cultuur op 27-S-’41, gestorven op 28-6-’41. Sectie algemeene tuberculose, ZiehI-Neelsen-praeparaat positief.

Cavia. b. Ingespoten met sputum op 22-4-’41, gestorven op 23-5-’41. Sectie algemeene tuberculose, ZiehI-Neelsen-praeparaat positief.

Geval 14. Rund Sjors L.

Klinisch onderzoek: Vrij mager dier, iets dor in het haar. Bij auscultatie op enkele plaatsen verscherpt vesiculair ademen en chiemen te hooren. Het dier is gemakkelijknbsp;tot hoesten te brengen en heeft dan een matig krachtigen, vochtigen hoest waarbijnbsp;veel sputum wordt opgegeven. De lymphklieren zijn normaal van consistentie.

Microscopisch onderzoek: In het sputum zijn bij een 4-malig onderzoek geen tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Van het sputum ingezet op 26-8-’42: mier. positief op 14-9 (19 dagen) en macr. positief op 23-9-’42 (28 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 12-11-’42. Gestorven op 30-11-’42. Sectie algemeene tuberculose. Gezwollen milt en lever. ZiehI-Neelsen-praeparaten uit

-ocr page 35-

15

entplaats, milt, lever en lymphklieren positief. Ook in coupes van de lever konden tuberkelbacillen worden aangetoond.

Geval 15. Rund Thea L.

Klinisch onderzoek: Rund in matigen voedingstoestand. Bij auscultatie zijn geen afwijkende geruischen te hooren. Geen spontaan hoesten, wel na knijpen in de tracheanbsp;een korte vrij krachtige hoest met weinig sputum. Lymphklieren voelen normaal aan.

Microscopisch onderzoek: In het sputum zijn na 3 maal onderzoeken geen tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Ingezet op 26-8-’42. Mier. groei op 14-9 (19 dagen) en macr. groei op 23-9 (28 dagen).

Cavia. Ingespoten met cultuur op 12-11-’42. Gestorven op 9-12-'42. Sectie algemeene tuberculose. Gezwollen milt en lever met haardjes, tevens tuberkels in denbsp;longen en lymphklieren. ZiehI-Neelsen-praeparaat uit entplaats en miltnbsp;positief.

Geval 16. Rund Nelly L.

Klinisch onderzoek:- Dier in matigen voedingstoestand. Bij auscultatie worden geen afwijkingen gevonden en ook niet bij palpatie der klieren. Spontaan hoesten is nietnbsp;waargenomen. Na kunstmatig opgewekten hoest gelukte het om een kleine hoeveelheidnbsp;sputum te verzamelen.

Microscopisch onderzoek: In het sputum zijn geen bacillen aangetoond, hoewel er op 3 verschillende tijdstippen een uitstrijkpraeparaat gemaakt is.

Cultuur. Uit het sputum aangelegd op 26-8-’42. Op 10-9 was mier. groei te zien (15 dagen) en op 23-9-’42 was deze duidelijk macr. waar te nemen (24 dagen).nbsp;Cavia. Ingespoten met cultuur op 12-11-’42, gestorven op 9-12-’42. Sectie algemeenenbsp;tuberculose. Sterk vergroote milt. ZiehI-Neelsen-praeparaten van entplaatsnbsp;en milt positief.

. * ¦

Geval 17. Rund Beatrix Krt.

Klinisch onderzoek: Rund in vrij goeden voedingstoestand, tijdens het onderzoek wordt geen spontaan hoesten gehoord. Auscultatie geeft op enkele plaatsen verscherptnbsp;vesiculair ademen te hooren. Lymphklieren normaal. Na knijpen in de trachea volgtnbsp;een flinke hoestbui, waarbij vrij veel sputum wordt opgehoest.

Microscopisch onderzoek: In het sputum worden geen tuberkelbacillen gevonden, ook een voorgaand onderzoek had een negatief resultaat opgeleverd.

Cultuur. Er zijn cultures aangelegd op 10-10-’42. Mier. was groei zichtbaar op 26-10 (16 dagen) en macr. op 9-11-’42 (30 dagen).

Cavia. Met cultuur ingespoten op 12-11-’42, gestorven op 28-11-’42. Sectie algemeene tuberculose, lever, longen en Igl. subiliacae. Sterk gezwollen milt. ZiehI-Neelsen-praeparaten uit lever, long, milt en lymphklier bevatten duidelijknbsp;tuberkelbacillen.

Geval 18. Rund Dorrestein.

Dit betreft een geval waar op korten termijn een uitspraak gevraagd werd met het oog op een koopkwestie.

Klinisch onderzoek: Geen afwijkingen.

Microscopisch onderzoek: In het sputum bij herhaald onderzoek geen tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Van het sputum zijn culturen aangelegd, deze gaven na 16 dagen mier. groei te zien en na 24 dagen duidelijk zichtbaren groei.

-ocr page 36-

16

Cavia. Tegelijk met de cultuurproef is een dierproef ingezet. Na 8 weken is de cavia gedood. Het diertje vertoonde bij sectie gezwollen klieren en miltnbsp;en kleine haardjes in de lever. Het ZiehI-Neelsen-praeparaat van de entplaatsnbsp;was negatief maar in coupes van milt, lever en lymphklieren konden tuberkelbacillen aangetoond worden.

Intusschen zijn nog 2 caviae intramusculair ingespoten met de gegroeide cultures. Bij sectie vertoonden deze beiden een beeld van algemeene tuberculose. De lymphklieren waren gezwollen evenals de milt en de lever. Innbsp;de longen waren tuberkels te zien. ZiehI-Neelsen-praeparaten van de organennbsp;positief.

Geval 19. Rund Laak 1025.

Klinisch onderzoek: Rund in goeden voedingstoestand. Bij het onderzoek is geen spontaan hoesten gehoord. Auscultatie gaf geen afwijkende geruischen te hooren.nbsp;De lymphklieren waren alle normaal. Er is door knijpen in de trachea een hoestbuinbsp;op te wekken waarbij een vrij krachtige, vochtige hoest optreedt met opgave vannbsp;veel sputum.

Microscopisch onderzoek: In het sputumuitstrijkje werden geen tuberkelbacillen gevonden. Ook bij voorafgaande onderzoekingen was steeds het sputum vrij vannbsp;tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Cultures van het sputum aangelegd op 1-9-’42. Mier. groei op 16-9 (16 dagen) en macr. groei op 23-9 (23 dagen).

Cavia. Ingespoten met gegroeide cultuur op 12-11-’42. Gestorven op 27-11-’42. Sectie algemeene tuberculose. Gezwollen milt met tuberkels, gedegenereerdenbsp;lever. ZiehI-Neelsen-praeparaten van entplaats, lever en long positief.

§ 4. Groep 2. Gevallen met Indirecte bewijskracht.

(Klinisch onderzoek; microscopisch onderzoek sputum; cultureel onderzoek sputum; cavia met sputum ingespoten; al dan niet sectienbsp;op het onderzochte dier verricht).

Geval 20. Rund Vit. 1894.

Klinisch onderzoek: Dier in goeden voedingstoestand, hoest spontaan met krachtigen vochtigen hoest. Bij auscultatie in de rechter long chiemen, piepen en vochtig gereutelnbsp;te hooren. Lymphklieren normaal. Dier is drachtig.

Microscopisch onderzoek: Herhaalde malen is het sputum onderzocht met steeds een negatief resultaat.

Cultuur. Sputum ingezet op 4-4-’41; mier. groei op 21-4 (17 dagen), macr. groei op 28-4 (24 dagen).

Sputum ingezet 7-5-’41, mier. groei op 19-5 (12 dagen), macr. groei op 7-6 (31 dagen).

Cavia. Ingespoten met sputum op 7-5-’41, gedood op 25-7-'41. Sectie algemeene tuberculose. ZiehI-Neelsen-praeparaten uit milt en entkanaal positief.nbsp;Sectie rund. 9-5-'41 verweekte kaashaarden in de longen, bij openknippen van denbsp;bronchien diverse doorbraken te zien, ulcus in trachea. T.b.c. van mesent.-,nbsp;bronch.- en retroph. lymphklieren.

Geval 21. Rund Jph. 3514.

Klinisch onderzoek: Magere koe, hoest spontaan weinig, met vrij krachtigen, vochtigen hoest, waarbij vrij veel sputum opgehoest wordt. Ademhaling normaal van type

-ocr page 37-

17

en frequentie. Auscultatie laat chiemen en piepen waarnemen. De submaxillaire lymphklieren zijn vergroot en verhard, alle andere klieren zijn, normaal.

Microscopisch onderzoek: In het sputum bij herhaald onderzoek geen tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Ingezet op 24-4-’41; mier. groei op 8-5 (14 dagen), macr. groei op 24-5-’41 (30 dagen).

Cavia. Ingespoten met sputum op 24-4-’41; gedood op 18-6. Sectie algemeene tuberculose. ZiehI-Neelsen-praeparaat van organen en entkanaal positief.

Sectie rund op 23-S-’41. Een longtop verkaasd met zeer weeken inhoud, veel sputum in bronchiën en ook een/ge ulcera in de bronchiën. T.b.c. van retroph.-, bronch.-,nbsp;mediast.- en mesent. klieren.

Geval 22. Rund Mtd. 3172:

Klinisch onderzoek: Dier in goeden voedingstoestand. Huid goed losliggend met glad, glanzend baarkleed. Retropharyngeale klieren iets gezwollen, alle andere klierennbsp;normaal. Op stal enkele malen spontaan hoesten waargenomen. Bij auscultatie linksnbsp;en rechts chiemen te hooren. Na knijpen in de trachea matig krachtigen, vochtigennbsp;hoest met vrij aanzienlijke hoeveelheid sputum.

Microscopisch onderzoek: Sputum is 3 maal onderzocht met steeds een negatief resultaat.

Cultuur. Ingezet op 26-4-’41. Mier. groei na 16 dagen, macr. na 25 dagen bebroeden. Cavia. Ingespoten met sputum op 26-4-’41; gedood na 6 weken. Sectie algemeenenbsp;tuberculose. ZiehI-Neelsen-praeparaat van organen en entkanaal positief.nbsp;Sectie rund op 24-7-’42. In de longen verweekte haarden, veel sputum in bronchiën ennbsp;trachea. Open verbinding tusschen verweekte haard en kleine bronchus. Verdernbsp;t.b.c. van retroph.-, bronch.-, mediast.- en mesent. lymphklieren. Distomatosisnbsp;van de lever en litteekens op de nieren.

Geval 23. Rund MeO. 1161.

Klinisch onderzoek: Dier in matigen voedingstoestand. Haarkleed iets dor. Hoest niet spontaan, ook door dichthouden van den neus en door knijpen in de tracheanbsp;is het dier moeilijk tot hoesten te brengen. Er wordt weinig sputum opgehoest.nbsp;Auscultatie levert geen bijzonderheden op. Alle lymphklieren zijn normaal van groottenbsp;en consistentie.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 5 maal met tusschenpoozen varieerend van 1 tot 20 dagen onderzocht. Slechts éénmaal zijn enkele verdachte bacillen gevonden.

Cultuur.

Cavia.

Ingezet op 29-4-’41; mier. positief op 19-5 (20 dagen) en macr. positief op 29-5, na 30 dagen bebroeden.

Ingespoten met sputum op 29-5-’41, gedood pp 25-6-’41. Sectie algemeene tuberculose. ZiehI-Neelsen-praeparaten uit organen en uit insteekkanaalnbsp;positief.

Geval 24. Paard Rijswijk.

Klinisch onderzoek: Mager dier. Klieren en slijmvliezen normaal. Ademhaling vrij sterk abdominaal. Bij auscultatie duidelijk vesiculair ademen, soms iets chiemen tenbsp;hooren. Percussieveld iets vergroot. Niet gevoelig bij knijpen in larynx of trachea,nbsp;later wel en dan een korten, krachtige hoest. Ophthaimo- en intracutane tuber-culinatie beide positief. Het dier gaat steeds achteruit.

Cultuur. Van het sputum ingezet op 2S-9-’41. Mier. groei op 18-10 (23 dagen) en macr. groei op 30-10-’41 (35 dagen).

-ocr page 38-

18

Cavia. Ingespoten met sputum op 25-9-’41, gedood op 8-4-’42. Sectie algemeene tuberculose, milt, lever en lymphklieren. ZiehI-Neelsen-uitstrijkpraeparatennbsp;positief.

Sectie paard. Tuberculose van longen (acuut miliair) en milt.

Uit deze verslagen blijkt dus, dat van vijf dieren (4 koeien en 1 paard) een cavia met sputum werd ingespoten, na den dood van deze proefdieren bleek, dat zij aan tuberculose leden. Bij deze dieren was hetnbsp;microscopisch sputumonderzoek bij ‘herhaling met negatieven uitslagnbsp;verricht. Bij de cultuurproef werden micro-organismen gekweekt, dienbsp;op cultureele en morphologische gronden als t.b.c.-bacillen zijn gedetermineerd. Een caviaproef werd met deze culturen niet verricht. Denbsp;longen van drie van deze koeien kwamen ter onderzoek, in alle drienbsp;werden ,,open” tuberculeuze processen gevonden.

§ 5. Groep 3. Gevallen met indirecte bewijskracht.

(Klinisch onderzoek; microscopisch onderzoek sputum; cultureel onderzoek sputum; sectie van het onderzochte dier).

Geval 25. Rund Vit. 1846.

Klinisch onderzoek: Dier in matigen voedingstoestand. Hoest niet spontaan. Na knijpen in de trachea matig krachtige, vochtige hoest met tamelijk veel sputum.nbsp;Auscultatorisch verscherpte geruischen te hooren. Lymphklieren normaal.

Microscopisch onderzoek: Na herhaald onderzoek één verdachte zuurvaste bacii gevonden.

Cultuur. Sputum ingezet op 4-4-’41; mier. groei op 22-4 (18 dagen), macr. op 1-S-’41 (26 dagen).

Sectie rund op 5-5, verweekte haarden in de longen en in de trachea een vrij groote ulcus. T.b.c. van mediast.-, bronch.- en portale lymphklieren.

Geval 26. Rund MeO 1578.

Klinisch onderzoek: Dier in matigen voedingstoestand. Hoest niet spontaan. Het baarkleed is ruig en dof. Bij auscultatie zijn geen afwijkende longgeruischen te hooren.nbsp;Het dier is door knijpen in de trachea of dichthouden van den neus niet tot hoestennbsp;te brengen. Ten slotte wordt de sputumvanger zonder voorafgaanden hoest ingebrachtnbsp;en dit geeft aanleiding tot één hoeststoot. Er is heel weinig sputum te krijgen.

Microscopisch onderzoe,k: Op 3 achtereenvolgende dagen is het sputum onderzocht met steeds een negatief resultaat.

Cultuur. Sputum ingezet op 8-S-’41; mier. groei op 19-S-’41 (11 dagen), macr. groei op 12-6-’41 (29 dagen).

Sectie rund op 9-5-’41. In de longen enkele verweekte kaashaarden, zweren in de trachea en bronchus. T.b.c. van retroph.-, bronch -, mediast.-, I. supra mammaire- ennbsp;I. knieholte lymphklieren.

Geval 27. Rund Mtd. 4095.

Klinisch onderzoek: Rund in matigen voedingstoestand, baarkleed dor en ruig; het dier maakt een zieken indruk. Spontaan hoesten werd tijdens het onderzoek meerderenbsp;malen gehoord, de hoest was vochtig en niet bijzonder krachtig. Er werd veel sputumnbsp;opgehoest. Auscultatie gaf rechts en links duidelijk chiemen te hooren.

-ocr page 39-

19

Microscopisch onderzoek: Met tusschenpoozen van enkele weken is het sputum onderzocht met steeds een negatieven uitslag. In dit tijdsverloop ging het dier steedsnbsp;achteruit.

Cultuur. Sputum ingezet op 26-4-’41; mier. groei na 17 dagen, macr. na 28 dagen.

Opnieuw ingezet op 18-7-’41, mier. groei op 4-8 (17 dagen) en macr. groei op 15-8-’41 (28 dagen).

Sectie rund op 12-9-’41. In de longen een bronchopneumohische haard. Enkele ulcera in de kleinere bronchiën. Verder t.b.c. van retroph.-, bronch.-, mediast.- ennbsp;mesent. lymphklieren. (Zie fig. 3 en 4, geplaatst tegenover biz. 10).nbsp;Paratuberculose van de darmen.

Geval 28. Geit.

Klinisch onderzoek: Het dier wordt den laatsten tijd mager. Bij den eigenaar zijn reeds verscheidene dieren gestorven. Oculo- en intracutane tuberculinatie beidenbsp;positief. Ondanks goede verpleging gaat het dier achteruit in voedingstoestand.nbsp;Auscultatie en percussie geven geen afwijkingen te hooren.

Microscopisch onderzoek: Zeer vele malen is het sputum onderzocht maar steeds was het resultaat negatief. Ten slotte is met behulp van de trachea-canule sputumnbsp;afgenomen. Hierbij hoestte het dier flink doch de hoeveelheid sputum was gering.nbsp;Ook in dit sputum zijn geen tuberkelbacillen gevonden.

Cultuur. Sputum ingezet op 29-5-'41; mier. groei op 19-6-’41 (20 dagen), macr. groei op 30-6-’41, na 30 dagen.

Sectie geit op 3-7-’41: in de longen weinig uitgebreide processen; de kleinste, erwtgroote haardjes, waren nog hyaline; de grootere haarden waren verkaasd en verkalkt,nbsp;sommige met dikke kapsel. Na lang zoeken één speldeknop groot zweertje Innbsp;een fijnen bronchus gevonden.

Geval 29. Rund jph. 174.

Klinisch onderzoek: Het dier verkeert in zeer goeden voedingstoestand, het baarkleed is glad en glanzend en de huid ligt goed los. De lymphklieren zijn normaal, alleen de retropharyngeale zijn iets gezwollen. Bij auscultatie op enkele plaatsennbsp;verscherpt vesiculair ademen en licht chiemen te hooren. Het dier hoest niet spontaan,nbsp;wel na knijpen in de trachea en dichthouden van den neus, er wordt dan vrij veelnbsp;sputum opgehoest.

Microscopisch onderzoek: In het sputum worden geen tuberkelbacillen gevonden, ook bij een voorgaand onderzoek was de bevinding negatief.

Cultuur. Sputum ingezet op 13-8-’41; mier. groei op 1-9-'41 (18 dagen), macr. groei op 15-9-’41, na 32 dagen bebroeden.

Sectie rund op 6-11-’41. In de longen multipele erwt- tot nootgroote haarden, ulcera in de trachea. T.b.c. van pleura en peritoneum, retroph.-, bronch.-, mesent.-,nbsp;mediast.-, portale-, r. renale- alsmede van borst- en buikholte lymphklieren.

Geval 30. Rund Mas. 4243.

Klinisch onderzoek: Rund in besten voedingstoestand. Klieren alle normaal van grootte en consistentie. Bij auscultatie geen afwijkingen te hooren. Het dier hoestnbsp;niet spontaan. Na knijpen in de trachea is er een zwakke hoest op te wekken, waarbijnbsp;heel weinig sputum verkregen wordt.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is met een tusschenpoos van 3 weken 2 maal onderzocht op aanwezigheid van tuberkelbacillen; beide malen was de uitslag ,,geennbsp;tuberkelbacillen aanwezig”.

Cultuur. Van het sputum ingezet op 3-9-’41; mier. groei op 23-9 (20 dagen), macr. groei op 1-10-’41 (27 dagen).

-ocr page 40-

20

Sectie rund op 7-11-’41. T.b.c. van bronch.- en mediast. lymphklieren en van de longen, enkele haarden met een kleine zweer in een der kleine bronchiën. (Zienbsp;fig. 5 en 6).

Geval 31. Rund MeO. 211S.

Klinisch onderzoek: Vrij mager dier, hoest af en toe spontaan met zwakken, vochtigen hoest. Iets dor In het haar. Bij auscultatie zijn links verscherpt vesiculair en tubairnbsp;ademen te hooren, rechts geen afwijkingen. Sputum is in vrij groote hoeveelheidnbsp;te verkrijgen.

Microscopisch onderzoek: Bij herhaling (5 maal) is het sputum onderzocht doch steeds waren tuberkelbacillen afwezig.

Cultuur. Ingezet op 1-7-’41; mier. groei op 11-7 (10 dagen) en macr. groei op 24-7, 23 dagen na het uitzaaien.

Sectie rund op 7-8-’41. T.b.c. van de longen, een klein haardje met doorbraak in kleinen bronchus, floride proces in bronch. lymphklieren, welke sterk vergroot ennbsp;hard waren, met verkalkte haarden. Verder pleuritis, litteekens op de nierennbsp;en niet tuberculeuze longabscessen.

Geval 32. Rund MeO. 1570.

Klinisch onderzoek; Dier in vrij goeden voedingstoestand. Hoest niet spontaan. Bij auscultatie geen afwijkende geruischen te hooren. Klieren normaal van consistentienbsp;en grootte. Na knijpen in de trachea hoest het dier enkele malen matig krachtig ennbsp;iets vochtig.

Microscopisch onderzoek: In het sputumuitstrijkje geen tuberkelbacillen te vinden, ook niet bij een drie maanden later ingesteld onderzoek.

Cultuur. Ingezet op 6-6-’41; mier. groei op 7-7-’41 (31 dagen), macr. groei op 21-7-’41, na 43 dagen bebroeden.

Sectie rund op 17-7-’41. Enkele tuberculeuze haarden in de longen en in de trachea verschillende ulcera. T.b.c. van retroph.-, bronch.-, mediast. lymphklieren.nbsp;(Zie fig. 7 en 8).

Geval 33. Rund MeO. 3420.

Klinisch onderzoek: Het dier verkeert in een matigen voedingstoestand. Bij auscultatie wordt geen afwijking gehoord, er is geen spontaan hoesten. Alle lymphklieren zijn normaal van grootte en consistentie. Na knijpen in de trachea hoest het diernbsp;een enkele maal met een krachtigen, drogen hoest.

Microscopisch onderzoek: In het sputum geen tuberkelbacillen te vinden, ook niet bij een 2e onderzoek 3 maanden later gedaan.

Cultuur. Ingezet 6-6-’41; mier. groei op 21-7 (43 dagen), macr. groei op 1-8-’41, na 53 dagen bebroeden.

Sectie rund op 7-8-’41. T.b.c. van de longen, een erwtgroot haardje, pleura, submaxillaire, broncheale en borstholte klieren. Juist boven de bifurcatie van de trachea eennbsp;speldeknop groot zweertje. Distomatosis van de lever.

Geval 34. Rund Wbr. 373.

Klinisch onderzoek: Rund verkeert in vrij goeden voedingstoestand. Alle lymphklieren zijn normaal van grootte en consistentie. Ademhaling is normaal. Bij auscultatie af en toe iets chiemen te hooren. Tijdens het onderzoek hoest het dier niet spontaan,nbsp;wel na knijpen in de trachea, een krachtige hoest met matige hoeveelheid sputum.

Microscopisch onderzoek: Hetsputum is 3 maal onderzocht telkens meteen negatieven uitslag.

-ocr page 41-

vergroo:lng 15 x Tuberculeus haardje in broncheaal wand;nbsp;open verbinding van den absces-inhoud met bronchus bij A.

vergrooting 260 x Weefsel uit nevenstaand haardje:nbsp;reuzencellen.



vergrooting 15 x

Tuberculeuze ulcus in trachea wand. Tusschen A en B is het slijmvlies onderbroken en dringtnbsp;tuberculeuze pus in het lumen van de trachea.

vergrooting 260 x Weefsel uit nevenstaand absces:nbsp;één reuzencel.

-ocr page 42- -ocr page 43-

21

Cultuur. Van het sputum ingezet op 21-6-’41. Mier. positief op 3-7 (12 dagen) en macr. positief op 14-7-’41, na 23 dagen bebroeden.

Sectie rund op 17-7-’41. T.b.c. van de longen, enkele verweekte haarden met een doorbraak in een fijnen bronchus', t.b.c. van bronch.-, mediast.- en mesenteriale lymphklieren.

Geval 35. Rund Wbr. 413.

Klinisch onderzoek: Dier in goeden voedingstoestand. Klieren normaal. Bij auscultatie geen afwijkingen. Geen spontaan hoesten. Na dichthouden van den neus een korte,nbsp;krachtige hoest met weinig sputum.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 3 maal onderzocht en bleek geen bacillen te bevatten.

Cultuur. Van het sputum ingezet op 21-6-’41; mier. groei op 10-7-M1 (16 dagen), macr. groei op 24-7-’41 (33 dagen).

Sectie rund op 17-7-’41. Tuberculose van de longen, één verweekte haard met een speldeknop groote zweer in een kleinen bronchus. In de lymphklieren macroscopisch geen tuberkels te zien.

Geval 36. Rund de B. 5894.

Klinisch onderzoek: Rund in goeden voedingstoestand. Bij auscultatie is rechts onder verscherpt vesiculair ademen te hooren. Percussie is normaal. Lymphklieren zijnnbsp;normaal.

Microscopisch onderzoek: Heeft herhaaldelijk (5 x) plaats gehad en steeds waren tuberkelbacillen afwezig.

Cultuur. Ingezet op 18-3-’41. Mier. positief op 3-4-’41 (16 dagen) en macr. positief op 12-4-’41 (25 dagen).

Sectie rund op 15-4-’41. In de longen enkele verkaasde tuberculeuze haarden met een doorbraak in een bronchus. T.b.c. van bronchiale lymphklieren.

Geval 37. Rund MeO. 130. nbsp;nbsp;nbsp;,

Klinisch onderzoek: Dier in goeden voedingstoestand. Ademhaling normaal, hoest niet spontaan. Bij auscultatie iets chiemen te hooren. De lymphklieren zijn normaal.

Microscopisch onderzoek: Het sputum is 2 maal onderzocht en het resultaat was negatief.

Cultuur. Ingezet op 23-5-’41. Mier. groei op 7-6-’41 (14 dagen), macr. groei op 16-6-’41, na 23 dagen bebroeden.

Sectie rund. In de longen enkele verweekte haarden met ulcera in bronchiën. T.b.c. van bronch.-, mediast.-, mesent.-, portale-, inwendige darmbeens- en borstholtenbsp;lymphklieren, pleura en peritoneum. Pyometra en litteekens op de nieren.

Geval 38. Rund Jansje v. d. K.

Kliriisch onderzoek: Rund in vrij goeden voedingstoestand. Ademhaling normaal, hoest niet spontaan. Bij auscultatie op enkele plaatsen verscherpt vesiculair ademen.nbsp;Na knijpen in de trachea een weinig krachtige hoest met een matige hoeveelheidnbsp;sputum.

Microscopisch onderzoek: Sputum 3 maal onderzocht, uitslag negatief.

Cultuur. Ingezet op 18-9-’42; mier. positief op 30-9-’42 (12 dagen) en macr. positief op 15-10-’42 (27 dagen).

Senie rund op 21-10-’42. In de longen enkele tuberculeuze haarden en een kleine ulcus in een kleinen bronchus. T.b.c. van bronch.-, mediast.- en portale lymphklierennbsp;en van de lever (enkele haardjes).

-ocr page 44-

22

De resultaten van deze groep samenvattend kunnen wij zeggen, dat bij 13 koeien en een geit, die allen reageerden op tuberculine-toedieningnbsp;(positieve tuberculinatie) doch waarbij door het microscopisch onderzoeknbsp;geen tuberkelbacillen in het sputum konden worden aangetoond (slechts bijnbsp;één dier werd één verdachte bacil gevonden), bij de cultuurproef welnbsp;tuberkelbacillen werden geteeld. Deze determinatie werd alleen doornbsp;cultureel en morphologisch onderzoek verricht; er werd geen cavia-proef toegepast.

De juistheid dezer determinatie wordt in deze gevallen ondersteund, door de waargenomen ,,open” tuberculoseprocessen in de longen.

§ 6. Groep 4. Gevallen met indirecte bewijskracht.

(Klinisch onderzoek (al of niet gedaan); microscopisch onderzoek van het sputum; cultureel onderzoek sputum).

Geval 39. Rund BeO. 3655.

Klinisch onderzoek: Dier afkomstig uit een koppel vee met hoog reactie-percentage, n.l. ^7 69%. Bacterioscopisch was een open lijder gevonden. Om deze reden werdnbsp;een cultureel onderzoek ingesteld. Bi] klinisch onderzoek werd als eenigste afwijkingnbsp;gevonden wat chiemen op enkele plaatsen van het longveld. Met moeite was het diernbsp;tot hoesten te brengen. Krachtige droge hoest met heel weinig sputum.

Microscopisch onderzoek: Ook nu weer was het microscopisch onderzoek negatief.

Cultuur. Er zijn culturen aangelegd en na 55 dagen was mier., na 70 dagen macr. groei te zien. Op deze bevindingen is de uitspraak ,,open lijder” gedaan.

Geval 40. Rund J. d. D.

Hier werd een cultureel onderzoek ingesteld op verzoek van den veehouder, die van plan was het dier te koopen. Er kon geen klinisch onderzoek ingesteld worden.

Microscopisch onderzoek: Het microscopisch onderzoek had een negatief verloop.

Cultuur. De van het sputum aangelegde culturen gaven na 28 dagen een duidelijken groei te zien. Op ons advies is het dier niet aangekocht.

Geval 41. Rund Jph. 4187.

Klinisch onderzoek: Dit rund was afkomstig uit een koppel vee waarbij 40% der dieren een duidelijke reactie gaven op de intracutane tuberculinatie. Bij het klinischnbsp;onderzoek viel op, dat het dier een enkele maal hoestte met krachtigen, vochtigennbsp;hoest. Bij auscultatie werd aan beide zijden chiemen en piepen gehoord. De hoeveelheidnbsp;sputum was vrij groot.

Microscopisch onderzoek: In het ZiehI-Neelsen-praeparaat waren geen tuberkelbacillen te vinden.

Cultuur. Bij cultiveeren was mier. na 24 dagen en macr. na 34 dagen duidelijk groei waar te nemen.

Geval 42. Rund Jph. 4192.

Klinisch onderzoek: Dit rund kwam uit denzelfden koppel als het in geval 41 beschrevene. De klinische bevindingen waren hier hoesten, niet groeien, dor, ruig baarkleed en chiemen en piepen bij auscultatie. De hoeveelheid sputum welke verkregen kon worden was matig.

-ocr page 45-

23

Microscopisch onderzoek had een negatief verloop.

Cultuur. Gaf na 7 weken een duidelijk macroscopisch zichtbaren groei te zien. Beide dieren zijn door verkoop uit onzen gezichtskring geraakt.

Geval 43. Rund Wbr. 405.

Hier hadden wij te doen met een koppel veel welke voor ruim de helft uit tuberculeuze dieren bestond. Er werd zonder verder klinisch onderzoek van de reageerende dieren sputum afgenomen.

Microscopisch onderzoek: Bij rund Wbr. 405 was het microscopisch onderzoek van het sputum negatief.

Cultuur. Er werd een cultuurproef ingezet en deze had na 50 dagen een positieven uitslag.

Geval 44.. Rund Wbr. 418.

Dit rund kwam uit denzelfden koppel als Wbr. 405. Er is zonder meer sputum afgenomen.

Microscopisch onderzoek: Dit sputum was bij microscopisch onderzoek eveneens negatief.

Cultuur. Er zijn culturen aangelegd en na 50 dagen bebroeden waren wij ook hier in staat de uitspraak ,,lijdende aan open longtuberculose” te geven.

Geval 45. Rund Ut. 1133.

De veestapel waar dit rund uit afkomstig was bestond voor 35% uit op tuberculine reageerende dieren. Er is geen klinisch onderzoek ingesteld, maar van alle tuberculeuzenbsp;dieren is sputum verzameld.

Microscopisch onderzoek: Het microscopisch onderzoek was negatief.

Cultuur. De cultuurproef had hier echter een positief verloop en wel was na 18 dagen mier. en na 30 dagen macr. groei zichtbaar.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen dat bij deze groep van 7 runderen waarbij het microscopisch sputum onderzoek een negatieven uitslag hadnbsp;toch bij cultiveeren tuberkelbacillen gekweekt zijn. De uitspraak is hiernbsp;geheel gebaseerd op de waargenomen groei en het microscopisch beeldnbsp;der gekweekte bacillen.

Samenvatting van Hoofdstuk II.

Ten bewijze van de doeltreffendheid der kweekmethode voerden wij in dit hoofdstuk de resultaten aan van het onderzoek bij 43 koeien, een paard en eennbsp;geit. Bij al deze dieren was het microscopisch onderzoek van het sputumnbsp;negatief, terwijl na het aanleggen van culturen uit dit materiaal tuberkelbacillen werden gecultiveerd.

-ocr page 46-

24

HOOFDSTUK III.

De waarde van enkele nieuwere methoden van microscopisch onderzoek.

§ 1. Inleiding:

Toen het plan werd opgemaakt om te trachten door het toepassen van de kweekmethode een meer doeltreffende werkwijze voor hetnbsp;opsporen van open tuberculoselijders onder het rundvee te ontwikkelen,nbsp;rees het denkbeeld, dat dit doel nog op andere wijze bereikt zou kunnennbsp;worden. De mogelijkheid werd geopperd, dat door het gebruik van dennbsp;,,fluorescentie-microscoop”, of door toepassing van een der nieuwerenbsp;kleurmethoden voor tuberkelbacillen, de resultaten van het onderzoeknbsp;der praeparaten gekleurd volgens ZIEHL-NEELSEN dermate overtroffen zouden worden, dat het niet noodig zou zijn, de ongetwijfeldnbsp;langer durende methode van cultiveeren uit te voeren. Wij hebbennbsp;ons tot taak gesteld, — voor zoover dit met de vele werkzaamhedennbsp;verbonden aan het cultureel onderzoek mogelijk was, — een vergelijkingnbsp;van de resultaten der ,,Ziehl-Neelsen”-methode eenerzijds en dernbsp;,,fluorescentie”-methode, — resp. van een der nieuwere kleurmethodennbsp;— anderzijds op te stellen. Wij konden met het oog op den ons ternbsp;beschikking staanden tijd en beperkte hulpmiddelen dit laatste onderzoeknbsp;niet over meer dan één dezer ,,kleurmethoden” uitstrekken. Wijnbsp;vestigden voor deze vergelijking onze keuze op de kleurmethode volgensnbsp;JÖTTEN-HAARMANN (zie biz. 30).

Als basis voor deze vergelijking moeten uit den aard de resultaten dienen, die met de cultuurproef resp. de dierproef worden verkregen.nbsp;De ons voorgelegde vraag kan dan ook nog anders gesteld worden nl.:nbsp;Worden met het onderzoek van den fluorescentie-microscoop resp.nbsp;met de kleuring volgens JÖTTEN-HAARMANN resultaten verkregen,nbsp;die een even groote verbetering bij het opsporen van open lijders waarborgen, als door ons, voor de cultuurmethode in de hoofdstukken I en IInbsp;is beschreven?

Alleen in dat geval zou men zich van het toepassen der cultuur-methode kunnen onthouden en. tot een der hier genoemde microscopische methoden kunnen overgaan. Op grond van de in de volgende paragrafen bijeengebrachte gegevens zijn wij van oordeel, dat de microscopische methoden,nbsp;hier bedoeld, de cultuurmethode niet kunnen vervangen.

§ 2. Kort literatuur overzicht omtrent de toepassing der fluorescentie-microscopie bij het onderzoek van sputum op tuberkelbacillen.

Deze methode van microscopisch onderzoek werd reeds in 1911 in botanie en histologie toegepast. In 1933 gaven HARTINGER en HAM-PERL 1) een beschrijving van het gebruik dezer methode bij histologisch

-ocr page 47-

25

onderzoek. Op grond van de hiermede verkregen resultaten heeft P. HAGEMANN deze kleurmethode in de bacteriologie ingevoerdnbsp;en wel eerst voor het zichtbaar maken van virussoorten en later voornbsp;het opsporen van zuurvaste bacillen. HAGEMANN kleurde oorspronkelijk met Berberin-sulfaat en later met Auramine. Ook HERMANNnbsp;.gebruikte de fluorescentie-microscopie voor het zichtbaar maken vannbsp;tuberkelbacillen.

De fluorescentie-microscopie berust op het beginsel dat de micro-organismen niet door terugkaatsing van gewoon licht voor ons oog waarneembaar worden, maar dat zij door bestraling met ultra-violetnbsp;of heel sterk blauw licht zelf licht gaan uitstralen. Om dit te bereiken,nbsp;moeten de objecten eerst doordrenkt worden met sterk fluoresceerendenbsp;chemicaliën, fluorochromen genaamd. Wij zien dan in een overigensnbsp;donker veld kleine lichtgevende puntjes en streepjes. Een voordeel isnbsp;hierbij, dat de objecten zich aan ons oog grooter voordoen dan zij innbsp;werkelijkheid zijn. Dit berust op het feit dat ons oog gevoeliger is voornbsp;,,lichtindrukken” dan voor ,,kleuren”. Wij kunnen dus op deze wijzenbsp;volstaan met een kleinere liniaire vergrooting, hetgeen in dit gevalnbsp;beteekent, dat wij de objecten kunnen bezien met een droog lenzensysteem, waardoor dus het gebruik van olie-immersie komt te vervallen.nbsp;Het meest gebruikelijke objectief is er een van 60 x terwijl als oculairnbsp;wordt gebruikt een van 5 X. De totale vergrooting is dus 300 x. Alsnbsp;nadeel zou te noemen zijn de speciale lichtbron en apparatuur voor hetnbsp;ultraviolette licht; hiervoor moet nml. het geheele optische stelsel uitnbsp;kwarts bestaan. Tevens moet gewerkt worden in een verduisterd vertrek.

Door ZEISS is een apparatuur ontworpen met booglicht of een hooge-druk kwikdamplamp. Op het oculair bevindt zich een „sperfilter” om nog doorkomende ultraviolette stralen, die het oog zouden kunnennbsp;schaden, tegen te houden.

Door KELLER *) is een vereenvoudigde apparatuur ontworpen, waarbij gewerkt wordt het heel sterk blauw licht.

Om de fluoresceerende bacillen te zien is daarbij op het oculair een oranjefilter aangebracht, dat wel het gele maar niet het blauwe lichtnbsp;doorlaat.

Als voordeel is ook nog te noemen, dat men in een korteren tijd een veel grooter oppervlak kan doorzoeken, zoodat er zeker een winst aannbsp;tijd is.

De kleuring is niet ingewikkelder dan die volgens ZIEHL-NEELSEN, zij geschiedt als volgt: fixatie door de vlam, gedurende vijf minutennbsp;kleuren met I/qq carbol-auramine, 1 X verhitten tot dampvorming,nbsp;afspoelen in water en 1 minuut ontkleuren in zoutzure alcohol, afspoelennbsp;in water en 5 seconden in 1%o KMnO.j opL, weer afspoelen in water ennbsp;twee sec. in Löffler’s methyleenblauw oplossing. Dan afspoelen in waternbsp;en laten drogen (niet tusschen filtreerpapier)!

-ocr page 48-

26

Door vele onderzoekers zijn vergelijkingen gemaakt tusschen de resultaten, die met de fluorescentie-microscoop en die welke bij het op de gewone wijze bezien van praeparaten volgens ZIEHL-NEELSEN wordennbsp;verkregen. De meeste onderzoekers hebben gewerkt met materiaalnbsp;van menschelijke herkomst. De resultaten van hun onderzoekingennbsp;vinden wij aangehaald door BEKKER ®) en door MUNNIK ®). Als uiterstenbsp;grenzen van deze vergelijking vinden wij dat H.AGEMANN ’) bij toepassing van de fluorescentie-methode een toeneming van het aantalnbsp;positieve uitkomsten met 100% vaststelde en dat DABELSTEIN innbsp;’t geheel geen verschil tusschen de resultaten van beide methoden waarnam.

HAGEMANN legde culturen aan uit 1400 monsters sputum: bij slechts 35% dezer monsters werden volgens ZIEHL-NEELSEN t.b.c.-bacillennbsp;gevonden: bij 70% echter werden met de fluorescentie-microscoopnbsp;,,tuberkelbacillen” aangetoond.

H. meent dus een verbetering in de uitkomst van 100% te hebben vastgesteld. Wij merken echter op:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Het staat niet vast dat alle met de fluorescentie-methode waargenomen fluoresceerende bacillen tuberkelbacillen zijn.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Ook met deze fluorescentie-methode worden nog 30% der cultureelnbsp;positief bevonden monsters niet als zoodanig herkend.

Of de uit d,eze monsters gekweekte alle culturen van t.b.c.-bacillen zijn, en of eventueel culturen van andere microben correspondeeren metnbsp;miswijzingen bij het beschouwen der praeparaten met den fluorescentie-microscoop, kon uit de door H. verstrekte gegevens niet worden opgemaakt.

HERMANN®) zag onder 1424 monsters in 196 met de Z.-N.-methode en in 226 gevallen met de fluorescentie-microscoop een positief beeld.nbsp;CLAUBERG **) zag bij onderzoek van 500 monsters 18% meer positievenbsp;gevallen met de fluorescentie-methode dan bij het gewone onderzoeknbsp;volgens ZIEHL-NEELSEN. Volgens C. waren de resultaten bij tuberkelbacillen der diverse typen (typus humanus, bovinus en gallinaceus)nbsp;gelijk. Andere gunstige resultaten vinden wij bij DIDION ^®), GARTNER n), F1NKE12), KARSTENi®), LUZ “) en MEDING i®), ZIMMER-MANN«), POT”), HULKi«) en BEKKER ^).

ZIMMERMANN i®) controleerde de verkregen uitkomsten tevens met de dierproef, waarbij hij zag, dat lang niet altijd de bevinding met denbsp;fluorescentie-microscoop door de dierproef werd bevestigd. OokJUNGnbsp;vond een afwijking van 3% ten gunste van de dierproef. POT i’) vergefeeknbsp;500 sputa en vond daarvan volgens ZIEHL-NEELSEN 55 positief en volgensnbsp;de fluorescentie-methode bovendien nog 9 positief (totaal 64). Dit werdnbsp;door kweekproeven bevestigd. Hij berekende tevens de tijdwinst ennbsp;zag dat deze bedroeg 13 uur op de 39^ uur d.i. y^. HULK i®) kreeg ooknbsp;een winst van 19 positieven bij het onderzoek met den fluorescentie

-ocr page 49-

microscoop. Hiervan zijn door kweek- en dierproeven 9 gevallen bevestigd de overige 10 niet. HULK wijt het verkeerdelijk als „tuberkelbacillen” noteeren aan de aanwezigheid van doode of verzwakte bacillen, die bij de dierproef niet meer aansloegen of aan vergissing met sapro-phyten. BEKKER®) heeft in den zelfden geest pnderzocht en komt tenslottenbsp;tot de uitspraak; ,,dat het onderzoek met den fluorescentie microscoopnbsp;,,meer positieve gevallen aangeeft, maar dat de kans op verwisseling metnbsp;,,saprophyten ook grooter wordt, hetgeen volgt uit het niet aanslaannbsp;„bij kweek- en caviaproef met materiaal, dat alleen bij de fluorescentie-,,methode een positieve uitslag geeft. Bij niet overeenstemmen der beidenbsp;„methoden (ZIEHL-NEELSEN en FLUORESCENTIE) acht deze onder-,,zoeker het gewenscht kweek- en dierproef in te stellen, maar bij hetnbsp;,,routine-onderzoek over een groot aantal monsters is dit bezwaarlijknbsp;,,door te voeren en daarom is het beter vooralsnog aan de Ziehl-Neelsen-,,proef vast te houden.”

Onderzoekingen van dierlijk materiaal vinden wij beschreven door SÖNTGEN 21), KARSTEN i^), BUSCH en MUNNINK «). In gunstigennbsp;zin laten zich KARSTEN i®) en BUSCH 23) uit. Laatstgenoemde echternbsp;met de restrictie, dat bij een negatieve uitkomst de caviaproef toch nietnbsp;gemist kan worden. BUSCH 23) onderzocht 602 sputa, waarvan eerst doornbsp;caviaproef en met kleurmethode JÖTTEN-HAARMANN (zie blz. 30)nbsp;de diagnose gesteld was. Bij 120 monsters, die met de dierproef positiefnbsp;waren, konden op geen der beide manieren bacillen aangetoond worden,nbsp;terwijl er 48 monsters waren die alleen volgens de kleurmethode JÖTTEN-HAARMANN negatief waren en waarbij dus het resultaat met hetnbsp;fluorescentie-microscoop met dat van de dierproef overeenstemde.

Ook MUNNIK ®) die van dit onderwerp een uitvoerige literatuurstudie maakte, doch zelf geen .vergelijkende proeven publiceerde, komt tot de conclusie, dat de mogelijke winst aan positieve uitslagen voor eennbsp;groot deel te niet gedaan wordt door de ook evenredig grootere kansnbsp;op verwisseling met saprophyten. In Nederland is de fluorescentie-microscopie dus niet gebruikt bij het opsporen van runderen met opennbsp;tuberculose, maar wordt de einduitspraak nog altijd gedaan op grondnbsp;van het onderzoek van het ZiehI-Neelsen-praeparaat of in bijzonderenbsp;gevallen van de dierproef.

Li terat u u r.

1. nbsp;nbsp;nbsp;M. Hartinger en H. HamperI, Zeitschr. f. mikrosk. anat. Forsch. 33, 1933.

2. nbsp;nbsp;nbsp;P. K. H. Hagemann, Deutsche Med. Wochenschr. 63, 1937.

3. nbsp;nbsp;nbsp;W. Herrmann, Deutsche Med. Wochenschr. 64, 1938.

4. nbsp;nbsp;nbsp;C. J. Keiler, Münch. Med. Wochenschr. 85, 1938.

5. nbsp;nbsp;nbsp;J. H. Rekker, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 85, 1941.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Munnik, Tijdschr. v. Diergeneesk. 1942.

7. nbsp;nbsp;nbsp;P, K. H. Hagemann, Münch. Wochenschr. 85, 1938.

8. nbsp;nbsp;nbsp;H. Dabelstein, Zentralbl. f. Bakt. Abt. Orig. 143, 1939.

-ocr page 50-

28

9. K. W. Clauberg, Klin. Wochenschr. 18, 1939.

10. nbsp;nbsp;nbsp;H. Didion, Klin. Wochenschr. 18, 1939.

11. nbsp;nbsp;nbsp;H. Gartner, Zeitschr. f. Tuberk. 83, 1939.

12. nbsp;nbsp;nbsp;L Finke; Archiv. f. Hyg. 123, 1940.

13. nbsp;nbsp;nbsp;F. Karsten, Z. f. Fleisch- u. Milchhyg. 50, 1940.

14—15. K. Luz en 6. Meding, Zentr. f. Bakt. I Abt. Orig. 145, 1940.

16. nbsp;nbsp;nbsp;W. Zimmermann, Zeitschr. f. Hyg. u. Infekt. Krankh. 122, 1940.

17. nbsp;nbsp;nbsp;A. W. Pot, Geneesk. Gids 17, 1939.

18. nbsp;nbsp;nbsp;]. F. Hulk, Versl. en Meded. betr. de Volksgez. 1940.

20. nbsp;nbsp;nbsp;J. W. Jung, Deutsches Tuberk. Blatt 14, 1940.

21. nbsp;nbsp;nbsp;K. Söntgen, Berl. u. Münch. Tierartzl. W.schr. 1940.

23. G. Busch, Deutsche TierarztI. W.schr. 48, 1940.

§ 3. Vergelijking van de resultaten der „ZiehI-Neelsen-kleuringquot; met die van de ,,Fluorescentie”-microscopie.

Voor het onderzoek met den fluorescentie-microscoop hebben wij een dankbaar gebruik gemaakt van de installatie van het Rijks Instituutnbsp;voor de Volksgezondheid te Utrecht. Dit is een installatie volgensnbsp;KELLER (zie blz. 25). Om goed vergelijkbaar materiaal te krijgen hebbennbsp;wij de te onderzoeken monsters telkens tusschen twee voorwerpglaasjesnbsp;fijn gedrukt en zoo uitgestreken. Het eene praeparaat werd dan volgensnbsp;ZIEHL-NEELSEN, het andere met den fluorescentie-microscoop onderzocht. Wij mogen aannemen, dat bij aanwezig zijn van tuberkelbacillen,nbsp;deze gelijkelijk over beide glaasjes verdeeld worden. Na droging ennbsp;fixatie door de vlam worden de uitstrijkjes als volgt gekleurd: 5 minutennbsp;in carbol-auramine oplossing 1 7oo onder verwarming, afspoelen in waternbsp;en 1 minuut ontkleuren in zoutzure alcohol, afspoelen in water en 5 seconden in 17oo KMn04-oplossing, afspoelen in water en 1 secondenbsp;Löffler’s methyleenblauw, afspoelen en drogen aan de lucht.

In totaal hebben wij 170 sputa op de beide bovengenoemde wijzen kunnen onderzoeken, doch uit den aard kon slechts in een beperktnbsp;aantal gevallen het resultaat der beide onderzoekingsmethoden met denbsp;,,entproef” of de ,,dierproef” getoetst worden. Wij geven in tabelnbsp;No. 1 verslag van deze volledig onderzochte gevallen.

Ook wij konden vaststellen, dat bij het gebruik van den fluorescentie-microscoop tijdwinst te boeken valt. Wij hebben echter om de vergelijking niet eenzijdig te beïnvloeden den tijd voor het doorzoeken van het ZiehI-Neelsen-praeparaat 2 x zoo lang genomen als bij het zoekennbsp;onder den fluorescentie-microscoop. Neemt men echter de tijden evennbsp;lang dan zal men in het laatste geval een grooter oppervlak kunnennbsp;doorzoeken en zeker een grootere kans op meer positieve uitkomstennbsp;hebben. Toch lijkt ons dit voordeel niet van zoo groot belang om bijnbsp;het routine-onderzoek van de gebruikelijke ZiehI-Neelsen-kleuring afnbsp;te stappen.

Voor 8 monsters sputa noteerdén wij bij het onderzoek van de Ziehl-Neelsen-praeparaten het resultaat ,,twijfelachtig”, daarmede aan-

-ocr page 51-

29

TABEL No. 1.

Vergelijking ZIEHL-NEELSEN — Fluorescentie microscopie.

Geval

ZiehI-Neelsen

Fluorescentie-

mier.

Cultuur

Dierproef met cultuur

Nelis L........

¦

Agnes L.......

-f

4_

V. Bemmel 2056 . . .

-F

Grada O.......

Laak 1023 ......

'

-F

V. d. Brink 4868 nbsp;nbsp;nbsp;. .

-F

W. h. V. 772 ... .

-t-

-F

-F'

M. t. d. 3552 ....

-F

V. Dijk 433 .... .

±

-F

Sjors L........

±

±

Beatrix Krt.....

±

±

Laak 1025 ......

±

±

Vit. 1846 ......

__

BeO. 2299 nbsp;nbsp;nbsp;.....

±

_

MeO. 1161.....

±

-F

(dierpr.

Marie O.......

±

met sputum)

TABEL No. 1a.

Onderzoekingsmethode

Positief

Twijfelachtig

Negatief

Cultuurmethode.....

15

0

1

ZiehI-Neelsen.....

8

8

0

Fluor. Mier........

9

2

5

gevende, dat na lang microscopiseeren een enkele zuurvaste bacil v/erd opgespoord, doch dat het beeld zoodanig v/as, dat wij niet tot de aanwezigheid van ,,open tuberculose” konden besluiten. Een soortgelijknbsp;resultaat boekten wij bij 2 onderzoekingen met den fluorescentie-microscoop, doch bij een der ,,Ziehl-Neelsen-twijfelachtige” kon denbsp;diagnose met den fluorescentie-microscoop gemaakt worden. Wijnbsp;wenschen op grond van deze gegevens geen eindoordeel te vellen overnbsp;de vraag of het onderzoek met den fluorescentie-microscoop de voorkeur verdient boven het gewone onderzoek der volgens ZIEHL-NEELSENnbsp;gekleurde praeparaten.

Wel is voor ons komen vast te staan, dat ook bij toepassing derfluores-centie-microscopie een zeker niet te verwaarloozen aantal gevallen van ,,open tuberculose” niet ontdekt zou worden. Om deze zoo volledig

-ocr page 52-

30

mogelijk op te sporen dient men van de cultuur-methode subsidair van de dierproef gebruik te maken.

§ 4. Vergelijking der resultaten verkregen bij het onderzoek van praeparaten gekleurd volgens ZIEHL-NEELSEN en volgens JÖTTEN-HAARMANN.

a. Techniek der kleuringsmethoden.

Reeds spoedig na de ontdekking van den tuberkelbacil ontstond er behoefte aan een goede methode om de bacil zichtbaar te maken. Innbsp;1925 zijn door twee Spaansche auteurs POIRÉ en CARRANZA, nietnbsp;minder dan 80 kleurmethoden beschreven voor de kleuring van tuberkelbacillen. Dit groote aantal wijst er al op, dat men voor het opsporennbsp;van den verwekker van de meest ruïneuze ziekte der menschheid nognbsp;niet is waar men wezen wil. Toch zien wij bij het nagaan der literatuur,nbsp;dat de kleurmethode, zooals die reeds een menschenleeftijd geledennbsp;werd aangegeven door EHRLICH-ZIEHL-NEELSEN, bij vergelijkingennbsp;steeds op den voorgrond treedt. Volgens de gevonden cijfers worden opnbsp;deze wijze in 50—75% der open vormen, bacillenuitscbeiders opgespoord.nbsp;Een feit blijft echter, dat bij een gering aantal bacillen in het te onderzoeken materiaal, deze in het gezichtsveld van het uitstrijkpraeparaatnbsp;verloren kunnen gaan. Als wij hiernaast tevens het feit zetten, dat bijnbsp;normale vergrooting met olie-immersie 1/12 en oculair 5 x de middellijnnbsp;van het gezichtsveld 0.03 mm is, hetgeen een oppervlak geeft vannbsp;% 0.0007 mm^, dan kunnen wij begrijpen, dat het zoeken naar enkelenbsp;bacillen in een heel uitstrijkpreparaatje begint te lijken op het zoekennbsp;naar een speld in een hooiberg. Om hieraan eenigszins tegemoet te komennbsp;zijn er diverse zg. ,,Anreicherungs”-methoden uitgedacht, welke allenbsp;beoogen de bacillen uit een betrekkelijk groote hoeveelheid materiaalnbsp;in een klein volume samen te brengen. Hierdoor is de kans op het vindennbsp;van bacillen zeker vergroot, maar afdoende is de zaak hiermede nietnbsp;opgelost, vooral niet als men gebonden is aan een bepaalden tijd, dienbsp;voor het zoeken beschikbaar is. (zie § 5 van dit hoofdstuk)

Teneinde de door ons uit de literatuur verkregen meening over de diverse kleurmethoden aan de praktijk te toetsen, hebben wij ook eennbsp;reeks sputa vergelijkend onderzocht. Wij hebben ons hierbij beperktnbsp;tot een vergelijking van de gewone kleuring volgens ZIEHL-NEELSENnbsp;met de kleuring volgens jÖTTEN-HAARMANN. Tegelijk zijn de resultaten door kweek- en caviaproeven gecontroleerd.

De kleuring volgens ZIEHL-NEELSEN gaat als volgt: Na fixatie door de vlam, 5 minuten kleuren in carbol-fuchsine onder verwarming, hiernanbsp;afspoelen in water en ontkleuren in zoutzure-alcohol, afspoelen in waternbsp;en nakleuren met Löffler’s methyleenblauw, afspoelen en drogen.

De kleuring volgens JÖTTEN-HAARMANN i) verschilt in beginsel niet veel van de voorgaande. Ook hier eerst 5 minuten kleuren met

') Overgenomen uit Bacteriol. Taschenbuch. Olsen-Prausnitz 1931.

-ocr page 53-

31

carbol-fuchsine onder verwarming, daarna volgt ontkleuren met 15 % salpeterzuur gedurende ongeveer 20 seconden, even afspoelen in waternbsp;en nogmaals 10 seconden in salpeterzuur, dan goed afspoelen in waternbsp;en nakleuren met pikrinezure alcohol (verzadigde waterige oplossingnbsp;van pikrinezuur en alcohol ai) gedurende 30 seconden, afspoelen innbsp;water en drogen. Hier zien wij de bacillen rood in een geel veld.

b. Resultaten van het eigen onderzoek.

Wij konden in totaal 200 gevallen naast elkaar vergelijken de Ziehl-Neelsen- en de Jötten-Haarmann-kleuring. Het aantal malen dat de beide methoden een positief resultaat gaven ontloopt elkaar vrij veel,nbsp;nl. 9 maal bij ZIEHL-NEELSEN (bovendien nog vijf dubieuze) en 5 maalnbsp;bij JÖTTEN-HAARMANN. Dit verwondert ons wel, daar de grond-kleuring voor beiden dezelfde is. Ook valt op, dat bij de vijf zeer verdachtenbsp;praeparaten bij de ZiehI-Neelsen-kleuring er in de correspondeerendenbsp;praeparaten bij de Jötten-Haarmann-kleuring absoluut niets gevonden is.quot;nbsp;Wij schrijven dit voor een groot deel toe aan de contrastkleuring.nbsp;Volgens onze meening zijn in een licht geel veld de bacillen mindernbsp;duidelijk te onderkennen.

Wij geven bovenstaande ,,positieve” resultaten in de volgende tabel No. 2 volledig weer.

TABEL No. 2.

Vergelijking ZiehI-Neelsen-kleuring met die volgens JÖTTEN-HAARMANN.

No

ZiehI-Neelsen

Jötten-

Haarmann

Cultuur

Nelis L........

quot;f

Agnes L.......

Bemmel 2056. . nbsp;nbsp;nbsp;. .

-L

Gonda O.......

-f

Laak 1023 ......

-L

H. M. L. 1558 .....

W. H. V. 772 ... .

M. t. D. 3552 ....

.

-L

V. d. Br. 4868 ....

-1-

Sjors L........

±

V. D. 433 ......

±

Beatrix Krt.....

±

Laak 1025 ......

±

Thea L........

Stien O.......

Ada Krt........

-h

Marie O.......

±

-ocr page 54-

32

In 17 gevallen is de cultuurproef uitgevoerd, bij één met negatief resultaat, terwijl het ZiehI-Neelsen-praeparaat twijfelachtig, en J. H.nbsp;negatief was. Dit geval blijft verder buiten beschouwing.

Ook hier handhaaft het cultureel onderzoek zijn superioriteit boven dat van het Ziehl-Neelsen-praeparaat. Wij zien onder de 16 cultureelnbsp;positief bevonden gevallen slechts bij 9 een duidelijk positieve bevindingnbsp;in het Z.-N.-praeparaat, bij vier, was deze uitslag twijfelachtig bij 3nbsp;negatief.

Voor de kleuring volgens J.-H. zijn de resultaten ongetwijfeld slechter dan voor Z.-N. Hier vonden wij slechts 5 positieve gevallen genoteerdnbsp;en niet minder dan 11 negatieve. Wij geven deze cijfers voor een goednbsp;overzicht in onderstaand tabelletje nog eens samengevat weer.

TABEL No. 2a.

Onderzoekingsmethode

Positief

Twijfelachtig

Negatief

Cultuurmeihode .....

16

0

0

ZiehI-Neelsen......

9

4

3

Jötten-Haarmann.....

5

0

11

Met het bovenstaande is komen vast te staan, dat bij toepassing van de methode JÖTTEN-HAARMANN een belangrijk aantal gevallen vannbsp;open t.b.c. niet worden onderkend. Ook hier blijkt, dat daarvoor aannbsp;de cultuurproef (subsidair aan de dierproef) zeer zeker de voorkeurnbsp;gegeven moet worden.

§ 5. Vergelijking van de kweekmethode met een „ophoopingsmetbode”.

Gedurende het onderzoek werd het denkbeeld geopperd, dat het mogelijk zou zijn in het geconcentreerde sediment uit het sputumnbsp;(na de H2S04-behandeling) (zie hoofdstuk I, § 3, biz. 3) door microscopisch onderzoek tuberkelbacillen aan te toonen.

Wij hebben in een 60 gevallen deze werkwijze in practijk gebracht, doch het is ons niet mogen gelukken daarbij in het Ziehl-Neelsen-praepa-raat van het sediment t.b.c.-bacillen te vinden.

Bij 5 gevallen werden door middel van de cultuurproef wel t.b.c.-bacillen gevonden.

Wij komen dan ook tot de conclusie, dat het onderzoek van het aldus na ,,anreicherung” verkregen materiaal zeker niet in de plaats kannbsp;treden van het onderzoek met de kweekmethode.

-ocr page 55-

33

§ 6. Vergelijking van de cultuurmethode met de dierproef.

Hoewel wij niet over een groot aantal gevallen beschikken, waren wij toch .irrde gelegenheid eenige malen van hetzelfde monster de cultuur-proef en de dierproef aan te zetten.

TABEL No. 3.

Vergelijking van de cultuurmethode met de dierproef.

Cavia No.

Materiaal

Dierproef

Cultuur

Geval No.

75

Sputum koe Dorrestein

pos.

pos.

18

277

Sputum rund 3514.

pos.

pos.

21

278

Sputum rund 3172 . .

pos.

pos.

22

279

Sputum rund 1161 . .

pos.

pos.

23

285

Sputum rund 1894 . .

pos.

pos.

20

19

Sputum rund 1542 . .

pos.

pos.

20

Sputum paard Rijswijk.

pos.

pos.

24

30

Sputum rund Bezooyen

pos.

pos.

8

4

Sputum rund 413 . . .

neg. 1)

pos.

35

282

Sputum rund 4345 . .

neg.

pos.

10

Sputum geit.....

neg.

pos.

28

280

Sputum rund 1659 . .

neg.

neg.

281

Sputum rund Brenk. .

neg.

neg.

3

Sputum rund 372 . . .

neg.

neg.

49

Sputum rund 1460 . .

neg.

neg.

53 •

Sputum rund 398 . . .

neg.

neg.

62

Sputum en melk sed.

rund Veldhuizen . .

neg.

neg.

273

Melk sed. rund Prof.

Beyers.......

neg.

neg.

274

Melk sed. rund jph. 3518

neg.

neg.

2

Melk sed. 197.....

neg.

pos.

TABEL No. 3a.

Samenvatting van Tabel No. 3.

Vergelijking cultuurproef en dierproef Monsters sputum (17) en melk (3).

Dierproef en cultuurproefnbsp;positief

Dierproef en cultuurproefnbsp;negatief

Dierproef

pos.

Cultuurproef

neg.

Dierproef

neg.

Cultuurproef

pos.

8

8

0

4

1) Cavia gestorven aan coli bacillosis.

-ocr page 56-

34

Samenvattend zien wij dat de cultuurmethode 'en de dierproef overeenstemmen in 16 van de 20 gevallen. Een afwijking ten gunste van de cultuurmethode zien wij in 4 gevallen. In 1 van deze 4 gevallen viel denbsp;dierproef ontijdig af door succombeeren van het proefdier aan coli-bacillosis (uit diverse organen zijn colibacillen gekweekt). Bij cavia 282nbsp;valt op te merken, dat in het microscopisch praeparaat van het sputumnbsp;na herhaald zoeken 1 zuurvaste bacil gevonden is, terwijl bij sectie vannbsp;het rund bleek, dat alleen de retropharyngeale lymphklieren tuberculeusnbsp;waren.

Bij cavia 10 kan opgemerkt worden, dat bij sectie van de geit in de longen een tuberculeus proces aanwezig was, waarbij na lang zoekennbsp;een ulcus in een fijne bronchus werd gevonden.

Op het rund No. 197 behoorende bij cavia 2 konden wij geen sectie verrichten. De cultuur vertoonde echter geheel het aspect van eennbsp;reincultuur van bovine tuberkelbacillen nl. een fijn, wit waas met eenigs-zins glimmend, vochtig oppervlak.

Uit deze gegevens valt te besluiten, dat de goed uitgevoerde cultuur-proef in betrouwbaarheid zeker niet bij de dierproef ten achter staat, een conclusie waartoe ook andere onderzoekers (zie Hoofdstuk V Literatuuroverzicht) zijn gekomen.

Wij erkennen gaarne, dat het door ons onderzochte aantal gevallen te gering is om een eindoordeel uit te spreken over de vraag, in hoeverrenbsp;de cultuurproef de dierproef volledig kan vervangen. Nu in Hoofdstuk IInbsp;de superioriteit van de cultuurproef boven het routine-microscopischnbsp;onderzoek van het sediment zoo onomstootelijk is gebleken, zal hetnbsp;nuttig zijn deze vraag aan een volgend omvangrijken materiaal na te gaan.

Toepassing van de cultuurproef blijft geboden, omdat daarmede zonder opoffering van proefdieren de gevallen van open tuberculose volledigernbsp;worden opgespoord, dan alleen met het routine-microscopisch onderzoeknbsp;mogelijk is.

Wij zullen in een volgend hoofdstuk de vraag onderzoeken of het noodig is dit cultureel onderzoek toe te passen voor elk dier met eennbsp;,,positieve tuberculine-reactie”, dan wel of uitvoering dezer methodenbsp;tot bijzondere gevallen beperkt kan blijven.

-ocr page 57-

35

HOOFDSTUK IV..

Verschillende oriënteerende onderzoekingen.

§ 1. Inleidende onderzoekingen.

a. Cultuurproeven met sputum, waarin bij bacteriosco-pisch onderzoek tuberkelbacillen zijn aangetroffen.

Teneinde inzicht te krijgen in den tijd, die verloopen moet van de enting der voedingsbodems tot het tijdstip waar op microscopisch, resp. macroscopisch groei te constateeren is, werden eerst cultures aangelegdnbsp;van sputum, waarin door gewoon bacterioscopisch onderzoek bereidsnbsp;tuberkelbacillen waren aangetoond.

Uit de resultaten verkregen bij 14 sputa (zie tabel No. 4) is te zien, dat in het algemeen verwacht kan worden dat tusschen 10 ennbsp;15 dagen na de enting groei microscopisch is waar te nemen. Een enkelenbsp;maal duurt het langer eer in het uitstrijkpraeparaat van afkrabsel van dennbsp;voedingsbodem tuberkelbacillen te zien zijn. Waarschijnlijk is dit toenbsp;te schrijven aan zeer bacillen-arm sputum, waardoor slechts enkelenbsp;kolonies zich ontwikkelen en er bij het afkrabben met de naald juistnbsp;naast gegaan is, of wat aannemelijker is, dat men te doen heeft met eennbsp;stam, welke uit zich zelf langzaam groeit. Groote afwijkingen van dezennbsp;genoemden tijdsduur hebben wij echter niet gezien.

TABEL No. 4.

Tijdsduur waarbij microscopisch groei waar te nemen is bij cultiveeren uit sputa, welke volgens het Ziehl-Neels§n-praepa-raat tuberkelbacillen bevatten.

-ocr page 58-

36

Het tijdsverloop, dat noodig is om een macroscopisch waarneembare groei te zien, in den vorm van een dun, wit, wazig beslag, schommeltnbsp;tusschen 20 en 30 dagen (zie Tebel No. 5) met ook hier geringenbsp;afwijkingen, zoowel naar beneden als naar boven.

TABEL No. 5.

Tijdsduur waarbij macroscopisch zichtbare groei optreedt bij cultiveeren uit sputa, welke volgens het Ziehl-Neelsen-praeparaat tuberkelbacillen bevatten.

Wij zien uit dit overzicht, dat, beginnende bij den 10en dag der be-broeding, een geregelde microscopische controle op groei noodzakelijk is en dat daarbij van den 20en dag af de macroscopische controle verrichtnbsp;moet worden.

b. De strijd tegen de ,,verontreinigingen.”

I. Algemeen overzicht.

Tegelijk met de publicatie, waarin hij de ontdekking van den tuberkelbacil aankondigde, heeft KOCH in 1882 ook een kweekmethode voor de bacillen aangegeven. Het was echter in dien tijd een zeer moeilijkenbsp;opgave om een reincultuur van tuberkelbacillen te verkrijgen. KOCHnbsp;gebruikte als voedingsbodem gestold runderserum. Mede door den lang-zamen groei der tuberkelbacillen was de kans op verontreiniging dernbsp;voedingsbodems door de veel sneller groeiende begeleidende saprophytennbsp;eerder regel dan uitzondering.

-ocr page 59-

37

KOCH liet dus, óm een redelijke kans op resultaat te hebben, de tuberkelbacillen eerst een passage door een proefdier doormaken ennbsp;entte dan uit de steriel uitgenomen organen van zulk een proefdier.nbsp;Direct uit het oorspronkelijke, infectieuze materiaal gelukte het nietnbsp;om primaire culturen aan te leggen, omdat deze steeds overwoekerdnbsp;werden door ,,verontreinigers.”

De eerste verbetering om tot een goede methode voor het kweeken te komen is aangegeven door UHLENHUTH (1909) i) die het gebruiknbsp;van de antiformine behandelingsmethode heeft aangegeven.

Lang heeft deze methode stand gehouden, hoewel zij geen algeheele voldoening gaf. Het kweeken van tuberkelbacillen bleef een riskantenbsp;bezigheid, ook al gebruikte men de intusschen aangegeven eihoudendenbsp;voedingsbodems volgens DORSET, LÜBENAU en BESREDKA. Denbsp;grootste stap vooruit kwam door de ontdekking van LOEWENSTEINnbsp;en SUMYOSHI in 1924.’^) Hierbij kwam vast te staan, dat tuberkelbacillennbsp;bestand zijn tegen de inwerking van minerale zuren en loog. Volgensnbsp;deze onderzoekers zouden door H2SO.J tot een sterkte van 40% en doornbsp;HCI. tot een sterkte van 30% de tuberkelbacillen niet gedood worden.

Werkende met een 5-voudige hoeveelheid van deze zuren op een bepaald quantum sputum kregen deze onderzoekers heel goede resultaten. De inwerkingstijd van het zuur bedroeg 10 a 15 minuten. Laternbsp;heeftj. HOHN in 1926 de methode in zooverre nog weer verbeterd,nbsp;dat hij de sterkte van het zuur verlaagde tot 12 vol. % en het uitwasschennbsp;van het verkregen sediment achterwege liet. Op deze wijze werd hetnbsp;cultiveeren van tuberkelbacillen volgens HOHN een eenvoudig routinewerk, dat op elk laboratorium is uit te voeren. Nu wareo deze gunstigenbsp;resultaten alleen verkregen met materiaal afkomstig van menschen dienbsp;lijdende waren aan tuberculose.

Bij ons onderzoek, waarbij alleen met dierlijk materiaal gewerkt is, liggen de uitkomsten wel iets anders. In de eerste plaats is het materiaalnbsp;in veel ernstiger mate verontreinigd door bijgemengde voedselresten.nbsp;Bovendien bevat het rundervoedsel zeer vele zuurvaste saprophyten.nbsp;Opmerkelijk is, dat het sputum tijdens de stalperiode verkregen tochnbsp;minder aanleiding geeft tot verontreiniging der voedingsbodems dannbsp;het sputum tijdens de weideperiode verkregen. In het begin van hetnbsp;onderzoek hebben wij hiervan nog wel eens last ondervonden en wijnbsp;hebben op verschillende manieren getracht daarin verbetering te brengen, nl. door a. gebruik te maken van ander zuur resp. loog, b. de sterktenbsp;van het zuur te verhoogen, c. den inwerkingstijd te verlengen.

Tenslotte hebben wij de laatste methode gekozen, omdat deze het beste voldeed en het minst schadelijk was gebleken voor de tuberkelbacillen. (Zie de tabel No. 6, biz. 39).

1) Arbeiten Kaiserl. Gesundheitsambt. 32. No. 158. Zentralbl. f. Bakt. I Abh. Orig. Bnd 98. 1926.

-ocr page 60-

38

Als eenvoudig hulpmiddel om in geval van twijfel bij het aantreffen van „zuurvaste staafjes” snel na te gaan of tuberkelbacillen dan welnbsp;„saprophyten” in het spel zijn, is te noemen het overenten op agarnbsp;en bouillon. Verscheidene ,,saprophyten” geven hierop groei te zien,nbsp;binnen een tijd (1 a 2 x 24 uur), waarop tuberkelbacillen op deze medianbsp;zeker geen groei geven voor zoover ze dan al hierop groeien. Ook isnbsp;voor deze onderscheiding door ons met succes gebruik gemaakt van denbsp;eigenschap, dat zuur- en alcoholvaste saprophyten, bij onderdompelingnbsp;gedurende 2 a 3 minuten in kokend water, deze eigenschap verliezen,nbsp;terwijl ,,tuberkelbacillen” ook bij deze behandeling ,,zuurvast” blijvennbsp;(roodkleuring met carbolfuchsine).

Wij laschten bij de gebruikelijke kleuringsmethode volgens ZIEHL-NEELSEN tusschen de kleuring met carbol-fuchsine en de ontkleuring in 3% zoutzure alcohol de onderdompeling in kokend water in en kondennbsp;hierdoor practisch steeds uitmaken of wij met ,,tuberkelbacillen,” dannbsp;wel met ,,saprophyten” te doen hadden.

Eén merkwaardig geval willen wij hier nog even nader bespreken. Dit betreft het sputummonster 4858. Hier hadden wij bij de primairenbsp;cultuur last van coc-achtige micro-organismen, welke de tuberkelbacillen vrijwel overwoekerden (geval 12, biz. 14). Bij onderdompelingnbsp;der praeparaten in kokend water zagen wij naast de nu blauw gekleurdenbsp;coccen steeds de met ,,fuchsine” rood gekleurde slanke ,,tuberkelbacillen.” De gegroeide cultuur is daarna gesuspendeerd in sterielenbsp;physiologische NaCI-oplossing en weer geschud met i N. H2SO4 gedurende 45 minuten. Het verkregen sediment is op enkele voedingsbodems opnieuw uitgezaaid. Toen hierop weer groei zichtbaar was,nbsp;bleken naast de tuberkelbacillen de coccen nog aanwezig te zijn. Hiernanbsp;is de cultuur intramusculair ingespoten bij een cavia. Bij sectie van ditnbsp;proefdier bleek, dat in de organen naast de slanke tuberkelbacillen weernbsp;dezelfde coccen aanwezig waren, die al de bewerkingen ook meegemaaktnbsp;hadden. Welke soort coccen hier een rol heeft gespeeld, is door onsnbsp;verder niet onderzocht kunnen worden, daar dit ons te ver van hetnbsp;onderzoek zou hebben gevoerd. De diagnose was volgens ons voldoendenbsp;gemotiveerd, daar toch bij het proefdier, dat ingespoten was met denbsp;cultuur, in de organen de slanke tuberkelbacillen zijn aangetoond.

Over ons geheele onderzoek — omvattende 385 monsters sputum waarvan aangelegd 850 culturen — bedraagt het aantal verontreinigdenbsp;culturen 33, dit is nog niet ten volle 4%. Hieronder verstaan wij dannbsp;die culturen, welke absoluut onbruikbaar waren. Het aantal malen,nbsp;dat er wel is waar eenige verontreiniging aanwezig was, maar zoo, datnbsp;deze niet storend werkte, bedraagt 130.

Wij stellen derhalve vast, dat met gebruikmaking van de noodige voorzorgen en hulpmiddelen de cultuur van tuberkelbacillen uit runder-sputum zeer zeker door te voeren is.

-ocr page 61-

39

TABEL No. 6.

Vergelijkingen tusschen diverse voorbehandelingsmedia. (duur der behandeling 20 minuten).

Sputum

l N. H2SO4

1 N. H.,S04

i N. NCI

1 N. HCI

1 N. NaOH

372

Steriel

verontrein.

373

groei 18 dg.

1. verontr. groei 21 dg.

381

steriel

1. verontr.

384

1. verontr.

verontrein.

389

steriel

steriel

396

steriel

1. verontr.

405

groei 50 dg.

verontr.

413

groei 18 dg.

verontr.

418

groei 50 dg.

verontr.

3195

steriel

steriel

3297

steriel

steriel

5

1. verontr.

verontr.

6

1. verontr. groei 20 dg.

verontr.

10

verontr.

verontr.

11

groei 18 dg.

groei 23 dg

12

1. verontr.

steriel

7

groei 11 dg.

groei 11 dg.

8

steriel

steriel

9

eroei 11 dg.

groei 11 dg.

197

groei 28 dg.

groei 30 dg.

groei 30 dg.

groei 14 dg.

595

groei 18 dg.

groei 30 dg.

groei 35 dg

groei 24 dg.

2690

groei 14 dg.

groei 20 dg.

groei 20 dg.

groei 11 dg.

Martha

1. verontr.

steriel

3411

steriel

steriel

3420

groei 44 dg.

steriel

3715

steriel

steriel

4187

groei 24 dg.

1. verontr. groei 30 dg.

4192

groei 30 dg.

1. verontr. groei 40 dg.

4196

steriel

verontr.

4207

steriel

steriel

4211

steriel

1. verontr.

II. Nader onderzoek over het gebruik van andere concentraties H^SOi of wel HCI bij het bewerken van het sputum.

Nadat dus door de injeidende proeven was komen vast te staan, dat gemiddeld na 10—15 dagen een microscopisch waarneembare groei tenbsp;verwachten was (zie § 1 van dit Hoofdstuk), werd een reeks proevennbsp;verricht, waarbij als middel om de verontreinigende bacteriën te dooden

-ocr page 62-

40

gebruik gemaakt is van sterkere H2SO4- en NaOH-oplossing dan | normaal, zooals aangegeven is door K. A. JENSSEN i), en HCI-oplossing J normaal en 1 normaal zooals aangegeven is door RUDERT ^).

Bij al deze proeven is de inwerkingstijd gehouden op 20 minuten.

Bij een beschouwing der verkregen resultaten mogen wij concludeeren, dat voor de voorbehandeling van het sputum het gebruik van H2SO4nbsp;ter sterkte van N.-oplossing in veel opzichten de voorkeur verdientnbsp;naast NaOH in | N.-oplossing. Weliswaar treden af en toe enkele verontreinigingen op, maar deze worden ook aangetroffen bij gebruik vannbsp;sterkere concentraties.

Tevens wordt opgemerkt, dat deze verontreinigingen niet al te storend werkten en daar van elk monster sputum altijd twee buizen geëntnbsp;worden, is toch steeds wei één geschikt om gebruikt te worden voornbsp;microscopisch onderzoek. Dit was één der redenen om met de concentratie van het zuur niet hooger te gaan dan | N. Ook pleit voor eennbsp;zoo laag mogelijke concentratie het feit, dat toch steeds door de zuurbehandeling een zekere beschadiging van de bacillen mag worden verwacht, hoewel LOEWENSTEIN en SUMYOSHI aangeven, dat zij zelfsnbsp;bij gebruik van H.^SO^ ter sterkte van 30% nog geen beschadiging zagen.

De resultaten bij gebruik van HCI waren niet zoo goed, vooral in de sterkte van N. is HCI niet bruikbaar gebleken, terwijl zelfs 1 N. nognbsp;niet geheel gelijk te stellen is met | N. H2SO4.

Tevens valt uit de tabel No. 6 nog op te merken, dat bij gebruik van een sterkere zuurconcentratie de groei wel wat vertraagd wordt.

Wij geven gaarne toe, dat het aantal door ons gemaakte vergelijkingen te gering is om een definitieve uitspraak hieromtrent te doen, maar ditnbsp;lag dan ook niet zoo zeer in het kader van ons onderzoek.

Het verdere onderzoek heeft door ons steeds plaats gehad met J N. H.,SO,j, alleen hebben wij vooral in het laatste gedeelte van het onderzoeknbsp;de inwerkingsduur verlengd tot 35 a 40 minuten, nadat ons gebleken was,nbsp;dat dit van geen invloed was op de levensvatbaarheid van de tuberkelbacillen.

c. De duur van het onderzoek.

Wij willen hier in het kort beschrijven den tijdsduur, welke bij het instellen der cultuurmethode noodig is om tot een definitieve uitspraaknbsp;te komen.

Volledigheidshalve geven wij eerst tabellarisch de tijden weer, waarop de in ons geheele onderzoek als tuberkelbacillen houdend bevondennbsp;sputa microscopisch en macroscopisch waarneembare groei te zien gaven.nbsp;Wij zien hier, dat de gemiddelden vrijwel op dezelfde tijdstippen vallen,nbsp;als wij bij de bij het microscopisch onderzoek bacillen bevattende sputanbsp;gevonden hebben.

1) K. A, jENSSEN, Zentr.bl. Bakt. I. Abt. Orig. 125. 1932.

B. RUDERT, Inaug.-Diss. Leipzig 1934.

-ocr page 63-

41

TABEL No. 7.

Aantal dagen, na de uitzaaiing, waarop microscopisch groei waar te nemen was bij sputa, welke microscopisch geen bacillen bevatten.

Sputum

10

11 12nbsp;13nbsp;14nbsp;15nbsp;16nbsp;17nbsp;18nbsp;19nbsp;20nbsp;21nbsp;22nbsp;23nbsp;24nbsp;25nbsp;26


2115

930

2299

1578

1894

373

Jansje

1563

3514

B.K.

920

130

Nelly

Laak

3172

3079

5894

Beatrix

Dorrestein

1894

4095

4095

1846

174

Bezooyen

413

Sjors

Thea

Geit

4243

1161

4858

1337

1339

Stiet!

2296

Paard

8195


pos,

pos.


pos,

pos.


pos.

pos

pos


pos.


pos.

pos.


pos.

pos.

pos.

pos.


pos.

pos.

pos.

pos.

pos.


pos.

pos.

pos.


pos.

pos.

pos.


pos.

pos.

pos.


pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.


pos.


pos.


pos.


-ocr page 64-

42

TABEL No. 8.

Aantal dagen, na de uitzaaiing, waarop macroscopisch groei waar te nemen was bij sputa, welke microscopisch geen bacillen bevatten.

Sputum

18

20 22nbsp;23nbsp;24nbsp;25nbsp;26nbsp;27nbsp;28nbsp;29nbsp;30nbsp;31nbsp;32nbsp;33nbsp;34nbsp;35nbsp;50


930

Laak

373

130

2115

1894

920

Dorrestein

B.K.

5894 3172nbsp;1846nbsp;2299nbsp;4243nbsp;1337nbsp;1339nbsp;Jansjenbsp;Stiennbsp;Sjorsnbsp;Theanbsp;Nellynbsp;J. D.

4095

4095

3079

Bezooyen

1578

3514

Geit

1161

Beatrix

1133

1894

4858

1563

174

413

2296

8195

4187

Paard

405

418

4192


pos.


pos.


pos

pos.

pos


pos,

pos,

pos.


pos

pos

pos.


pos.


pos.

pos.

pos.

pos

pos.

pos


pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.


pos.


pos.

pos.

pos.

pos.

pos.


pos.

pos,

pos.


pos


pos.


pos.

pos.

pos.


pos.


pos,

pos.

pos.


-ocr page 65-

43

Uit de tabellen 7 en 8 valt af te leiden, dat wij in het gunstigste geval na 10 dagen bebroeden een microscopisch waarneembare groei kunnennbsp;verwachten. Of men op dit tijdstip al met zekerheid tot groei magnbsp;besluiten willen wij in het midden laten, daar er tegen aangevoerd zounbsp;kunnen worden, dat dit bacillen zijn, welke men met het oorspronkelijkenbsp;materiaal op den voedingsbodem gebracht heeft en later weer op hetnbsp;,,uitstrijkje” heeft overgebracht. Zeer waarschijnlijk lijkt dit echter niet,nbsp;daar wij toch van een gedeelte van het materiaal eerst een uitstrijk-praeparaat gemaakt hebben, dit gekleurd volgens ZIEHL-NEELSEN ennbsp;gedurende 5 minuten onder den microscoop bekeken hebben, zondernbsp;daarin tuberkelbacillen te ontdekken. Intusschen mogeli.jk blijft dit gevalnbsp;wel bij een zeer bacillen-arm monster. Dit hoeft echter aan de doeltreffendheid van ons onderzoek geen afbreuk te doen, want haddennbsp;wij ons alleen op het ZiehI-Neelsen-praeparaat verlaten, dan warenbsp;hier toch de uitspraak ,,geen tuberkelbacillen aanwezig” gedaan. Innbsp;zekeren zin geldt dit ook nog bij het macroscopisch zichtbaar wordennbsp;van den groei.

De eerste verschijnselen van macroscopisch zichtbare groei treden op na 18 dagen bebroeden. Wij zien tevens, dat wij na 35 dagen bebroedennbsp;vrijwel alle gevallen van groei geconstateerd hebben. Zijn er na dezennbsp;tijd zelfs bij microscopisch onderzoek der voedingsbodems nog geennbsp;bacillen te vinden, dan mogen wij wel zeggen, dat de bodems op een heelnbsp;enkele uitzondering na steriel zullen blijven.

De overgang van microscopisch en macroscopisch waarneembare groei kunnen wij stellen op 20 a 21 dagen.

In vergelijking met de dierproef, waar men altijd nog 6—8 weken voor noodig acht, zien wij bij de cultuurmethode eCn tijdwinst vannbsp;14 dagen hetgeen procentsgewijze een aanzienlijke tijd is.

Wij geven gaarne toe, dat bij het afbreken der proef op den 34en dag de kans bestaat, dat er nog een enkele open lijder aan onze waarnemingnbsp;zal ontsnappen,-maar dit aantal zal zeker niet groot zijn. Bovendien zalnbsp;het zeker nooit mogelijk zijn alle open lijders met één onderzoek tenbsp;onderkennen. Om hierin doeltreffend te voorzien zou het onderzoeknbsp;ten minste twee malen per jaar plaats moeten hebben, maar zoolangnbsp;wij ons met een éénmalig onderzoek per jaar tevreden moetennbsp;stellen, is het noodzakelijk, dat dan alle ten dienste staande hulpmiddelen ten volle worden benut (Klinisch onderzoek, bacterioscopischnbsp;onderzoek, cultureel onderzoek en in zeer bijzondere gevallen denbsp;,,dierproef”).

§ 2. Andere voedingsbodems.

Bij de toepassing der kweekmethode dient de vraag overwogen, welke voedingsbodem zich hiertoe het beste zou leenen. Voor hetnbsp;cultiveeren van tuberkelbacillen, vooral uit natief materiaal, zijn een

-ocr page 66-

44

groot aantal kweekwijzen aangegeven. Het zou met de ons ter beschikking staande hulpmiddelen niet mogelijk geweest zijn, naast de vraag of een kweekmethode, — welke dan ook —, hier met succes kan wordennbsp;toegepast, bovendien de vraag in onderzoek te nemen, welke voedingsbodem hier de ,,beste” resultaten oplevert. Nu door ons onderzoeknbsp;is komen vast te staan, dat bij het opsporen van open (long-)tuberculose-lijders onder het rundvee met voordeel van een kweekmethode gebruiknbsp;gemaakt kan worden, zal in een volgend onderzoek aan een groot materiaal beslist kunnen worden, of door keUze van een anderen voedingsbodem de resultaten nog te verbeteren zouden zijn.

Wij hebben bij ons onderzoek gebruik gemaakt van den voedingsbodem van LOEWENSTEIN (zie blz. 4, Hoofdstuk I, § 4), omdat daarover in het laboratorium, waarin wij deze onderzoekingen verrichtten, eennbsp;zeer groote ervaring bij het bereiden voorhanden was en ook op andernbsp;terrein daarmede voortreffelijke resultaten waren verkregen, i)

Bij het begin van ons onderzoek hebben wij enkele vergelijkende proeven in deze gedaan, waarvan hieronder het verslag moge volgen.

Wij hebben naast elkaar vergeleken de resultaten op den voedingsbodem volgens LOEWENSTEIN, op den gewijzigden bodem volgens PETRAGNANI en op den bodem aangegeven door FICKER. Deze laatstenbsp;bodem bevat een emulsie van runder- of kalfshersenen. Vooral van dezennbsp;laatsten hadden wij goede verwachtingen, omdat naar onze meeningnbsp;in het hersenweefsel veel bouwstoffen voor de tuberkelbacillen aanwezignbsp;zouden zijn.

De bereidingswijze van dezen bodem is als volgt:

100 g fijn gemalen runder- of kalfshersenen in

100 g aqua destillata, worden al roerende tot koken gebracht en een kwartier doorgekookt, de massa wordt gecoleerd en aan

150 g colatuur wordt toegevoegd

150 g van een 2-|% oplossing van agar in aqua desj. en 20 cc van een 2% steriele Malachietgroen-oplossing.

De massa wordt flink geschud en gedurende één uur gesteriliseerd in Koch’s sterilisator. Hierna laat men de massa afkoelen tot 50° C. en voegtnbsp;dan toe een emulsie van den inhoud van 4 geheele kippeneieren, waarvannbsp;voor het openen de schaal gedesinfecteerd is met I^/qq sublimaatoplossingnbsp;en methylalcohol. Na flink schudden coleert men door steriel gaas innbsp;een steriele kolf en laat het mengsel gedurende één uur staan om denbsp;aanwezige luchtbelletjes te laten opstijgen.

Het vullen en laten stollen der cultuurhuizen geschiedt op dezelfde wijze als bij den bodem volgens LOEWENSTEIN (blz. 5).

') Zie: La methode LOEWENSTEIN appliquée au sang des bovidé’s.

Mededeelingen der Prof. Dr. D. A. de Jong-StichtingT934, No. 1. Acta Veterinaria Neerlandica Tome I fascicule III 1934.

-ocr page 67-

45

Onze verwachtingen van dezen bodem zijn echter niet in vervulling gegaan, want het aantal verontreinigingen was grooter dan op dennbsp;bodem volgens LOEWENSTEIN. Wel zagen wij in de 4 gevallen waarinnbsp;groei optrad op den LOEWENSTEIN bodem ook in 3 gevallen groeinbsp;op den hersenbodem volgens FICKER, maar deze trad laat op of althansnbsp;later dan op den LOEWENSTEIN bodem plaats had.

Bij onze vergelijkingen stond de bodem volgens PETRAGNANI tusschen de beide hiervoor genoemde bodems in.

TABEL No. 9.

Vergelijking der groei-resultaten op verschillende voedingsbodems.

Sputum No.

Loegt;venstein

Petragnani

Pieker

Mbr 373

2 groei 14 dagen

2 groei 18 dagen

2 groei 21 dagen

geval 34

2 groei 18 dagen

2 groei 21 dagen

2 groei 25 dagen licht verontr.

Wbr. 405

2 groei 50 dagen

2 groei 50 dagen

2 licht verontr.

2 licht verontr.

2 licht verontr.

2 verontreinigd

Wbr- 413 geval 35

2 groei 21 dagen

2 groei 21 dagen

2 groei 24 dagen licht verontr.

2 verontreinigd

2 verontreinigd

2 verontreinigd

Wbr. 418

2 groei na 50 dg.

2 licht verontr.

1 groei 50 dagen

1 licht verontr.

2 verontreinigd

1 nbsp;nbsp;nbsp;licht verontr.

2 nbsp;nbsp;nbsp;verontreinigd

Wbr. 372

4 steriel

3 steriel

1 licht verontr.

2 steriel

2 licht verontr.

Wbr.' 381

2 steriel

2 licht verontr.

4 licht verontr.

•2 licht verontr.

2 verontreinigd

Wbr 284

3 steriel

1 licht verontr.

1 steriel

3 licht verontr.

4 verontreinigd

Wbr. 389

4 steriel

3 steriel

1 verontreinigd

2 licht verontr

2 verontreinigd

Wbr. 396

2 steriel

2 licht verontr.

3 licht verontr.

1 verontreinigd

4 verontreinigd

Wbr. 415

3 steriel

2 steriel

2 steriel

1 licht verontr.

2 licht verontr.

2 verontreinigd

Wbr. 3195

4 steriel

2 steriel

2 licht verontr.

1 nbsp;nbsp;nbsp;steriel

2 nbsp;nbsp;nbsp;licht verontr.

1 verontreinigd

Wbr. 3279

4 steriel

4 steriel

1 steriel

3 licht verontr.

Van elk monster zijn op elk der 3 gebruikte bodems 4 culturen aangelegd.

licht verontr. = lichte verontreiniging welke niet storend werkte, verontreinigd = geheel onbruikbaar door verontreiniging.

Al deze sputa zijn tijdens de weidegang verkregen.

-ocr page 68-

46

Bij beschouwing der resultaten valt direct op (voor zoover dan uit het geringe aantal vergelijkingen een conclusie getrokken mag worden),nbsp;dat de voedingsbodems volgens LOEWENSTEIN en PETRAGNANI denbsp;voorkeur verdienen boven die volgens FICKER.

In de door ons opgezette reeks was het resultaat op LOEWENSTEIN bodems beter dan op Petragnani-bodems, maar bij gebruik van meernbsp;vergelijkingsmateriaal zullen de resultaten wel niet veel uiteenloopen.nbsp;Omdat echter op ons laboratorium (Prof. VAN OYEN, Utrecht) de meestenbsp;ervaring was opgedaan met den bodem volgens LOEWENSTEIN, hebbennbsp;wij gemeend deze voor ons verdere onderzoek te moeten gebruikennbsp;om eventueele onaangename verrassingen te voorkomen.

§ 3. Onderzoek van andere secreta dan sputum.

Het is duidelijk, dat toepassing der kweekmethode niet beperkt behoeft te worden tot het onderzoek van sputum. Theoretisch komennbsp;hiervoor ook in aanmerking het onderzoek van urine, uterus secretum,nbsp;faeces en melk. Dat wij ons in hoofdzaak beperkt hebben tot het onderzoek van sputum berust op de volgende overwegingen.

Het isoleeren van tuberkelbacillen uit faeces is geen gemakkelijke opgave. Het aantal gevallen, waarin hiertoe bij het rund aanleiding bestaat isnbsp;zeker zeer beperkt; als algemeen toegepast hulpmiddel komt dezenbsp;werkwijze zeker niet in aanmerking. Wij hebben ons dan ook van hetnbsp;onderzoek van faeces onthouden.

Hetzelfde geldt voor het onderzoek van urine: mogetijk zal bij enkele bijzondere gevallen, waarbij klinisch het vermoeden van (open-) nier-tuberculose wordt uitgesproken, toepassing der cultuurmethode denbsp;beslissing kunnen brengen. Het is echter niet te verwachten, dat ditnbsp;onderzoek bij de bestrijding der tuberculose onder het rundvee eennbsp;belangrijke bijdrage zou kunnen leveren.

Voor uterus-secretum gelden dezelfde overwegingen.

Van veel beteekenis zal het cultureel onderzoek van melk kunnen zijn in die gevallen, waarin het vermoeden bestaat dat open uier t.b.c. aanwezig is. Op dit gebied is echter reeds een belangrijk onderzoeknbsp;verricht door VAN WOERDEN ^) die reeds vaststelde:

,,het aantoonen van tuberkelbacillen, in onder bijzondere voorzorgen ,,gewonnen melk en uiersecreta is cultureel zeer goed mogelijk” ^)

en die de waarde van deze proef op één lijn meent te mogen stellen met de dierproef.

Wij hebben dan ook gemeend ons van een uitvoerig onderzoek van melk te mogen onthouden. VAN WOERDEN bezigde de voedingsbodem

') De primaire cultuur van den Bacillus Tuberculosis, typus bovinus en hare diagnostische waarde. Dr. J. VAN WOERDEN, Dissertatie 1931.

2) VAN WOERDEN I. c. biz. 120.

-ocr page 69-

47

volgens PETRAGNANI. Wij hebben met het cultuur-medium volgens LOEWENSTEIN de volgende proeven verricht.

Geval 46. Rund afd. Prof. BEYERS.

Rund was klinisch onderzocht en de diagnose luidde ,,algemeene tuberculose”. Het sediment van de melk werd herhaaldelijk onderzocht, maar er werden geennbsp;tuberkelbacillen gevonden. Na de gebruikelijke voorbehandeling werden in 3 buizennbsp;met het sediment van 50 cc. melk culturen aangelegd. Na SJ week werd nogmaalsnbsp;gecultiveerd. In bei'de gevallen bleven de voedingsbodems steriel. Controle metnbsp;caviaproef heeft plaats gehad en ook deze gaf een negatieven uitslag.

Deze proeven dienden tevens om de cultuur-methode te leeren daar dit de eerste door ons gedane proeven zijn.

Geval 47.

Dit betrof 2 runderen uit een veestapel waar de kalveren reeds het 1e jaar na de geboorte een positieve reactie op de intracutane tuberculine-toediening vertoonden.nbsp;Rund Jph. 1161 en 1162.

Bij klinisch onderzoek waren bij deze dieren uierafwijkingen geconstateerd, n.l. gezwollen klieren en afwijkende melk. Cultuurproeven zijn ingesteld maar dezenbsp;verliepen in beide gevallen negatief. Waarschijnlijk waren in dit bedrijf de runderennbsp;met uier-t.b.c. reeds opgeruimd, want nadien kwam geen reactie meer onder denbsp;kalveren voor.

Geval 48.

Hier betrof het een rund uit een koppel van 19 dieren met een reactie-percentage van 52.6%. Bij klinisch onderzoek was opgevallen dat dit rund No. 1659 in de uiernbsp;knobbels had. De melk was macroscopisch niet afwijkend en ook in het sedimentnbsp;waren geen zuurvaste micro-organismen te vinden. De kweekmethode had hier nanbsp;8 weken bebroeden nog een negatief resultaat.

Geval 49. Rund H.M.L. 1558.

Bij klinisch onderzoek viel op dat de supramammaire lymphklieren sterk vergroot waren en ook een inwendige darmbeensklier. Het uier zelf voelde zacht aan, macroscopisch vertoonde de melk geen afwijkingen. Het dier was lijdende aan open long-tuberculose. Het sediment van de melk bevatte geen tuberkelbacillen; dit onderzoeknbsp;is 4 maal herhaald. Er is geënt op 2 voedingsbodems, maar deze waren na 10 wekennbsp;nog steriel. Ook is een cavia met melksediment ingespoten en ook deze gaf bij sectienbsp;na 8 weken geen tuberculose te zien. Bij sectie van het rund bleek evenwel dat naastnbsp;andere tuberculeuze processen er ook tuberculose was van de supramammaire klieren.

Geval 50. Rund v. d. Brink.

Direct na het kalven had het dier een sterk gezwollen rechter voorkwartier aan het uier gekregen, terwijl er maar weinig melk uitkwam. Macroscopisch en microscopisch was aan de melk geen afwijking te zien. Het sediment van 50 cc. melk Is nanbsp;de gebruikelijke HjSOj-voorbehandeling uitgezaaid op 4 Loewenstein bodems. Nanbsp;6 weken bebroeden waren deze nog steriel.

Geval 51. Rund M.O. 1578 (zie geval 26 Hoofdstuk II, biz. 18).

Bij sectie van het rund was gevonden: t.b.c. van de rechter supramammaire lymph-klier. Uit het afgesneden uier is toen 40 cc. melk verzameld. In het sediment daarvan waren bij microscopisch onderzoek geen tuberkelbacillen te zien. Het sediment is

-ocr page 70-

48

verder gebruikt voor cultiveeren, maar na 6 weken was op de bodems nog geen spoor van groei te constateeren.

Geval 52. Rund Mtd. 3172 (zie geval 22, Hoofdstuk II).

Dit dier kwam uit een stal met veel reageerende dieren, n.l. 36.6%. Op grond van het klinisch onderzoek werd het als verdacht beschouwd voor open long-tuberculose. Tevens werd de melk onderzocht. Een cultuurproef met sediment vannbsp;40 cc. melk had een negatief verloop.

Geval 53. Runderen 4191 — 4192 — 4202.

Deze dieren stonden in een koppel vee waar 15 van de 37 dieren een positieve reactie op de intracutane tuberculinatie vertoonden. Van de 9 aanwezige kalverennbsp;hadden 3 een positieve reactie. Dit hooge aantal (33|% van het jongvee) was voornbsp;ons aanleiding om te vermoeden dat hier een of meer dieren met open uiertuberculosenbsp;aanwezig moesten zijn. Daarom werd van alle op dat oogenbllk in lactatie zijndenbsp;runderen de melk onderzocht. Dit waren 11 dieren. Bij gewone ZiehI-Neelsen-kleuringnbsp;waren alle sediment-uitstrijkjes negatief. Na de gebruikelijke voorbehandeling metnbsp;I N. H2SO4 werden van elk monster 2 Loewensteinbuizen en 2 Petragnanibuizennbsp;geënt. Na 14 dagen bebroeden begon de regelmatige controle en het resultaat was,nbsp;dat bij 3 van de 11 monsters groei van tuberkelbacillen werd waargenomen. Denbsp;eerste groei werd gezien na 17 dagen bebroeden, terwijl na 42 dagen ook de laatstenbsp;positieve cultuur goed zichtbaar werd.

Door tusschentijdsche verkoop geraakten de runderen helaas uit onze waarneming, zoodat wij geen controle hadden op onze diagnose door sectie van de desbetreffendenbsp;dieren. Opmerkelijk is nog, dat bij al deze dieren klinisch geen afwijkingen aan denbsp;uiers waren geconstateerd.

Geval 54. Rund de B. 197.

Van dit rund luidde de anamnese: ,,ze is plotseling uit de melk geraakt en het uier wordt zoo bol”. Bij onderzoek viel dan ook direct op dat de uier — vooral in denbsp;voorkwartieren — gezwollen was. De melkgift was gering. In het sediment van kwartier-monsters waren geen zuurvaste micro-organismen aan te toonen, ook niet bij eennbsp;enkele malen herhaald onderzoek. Er werd besloten om een cultuurproef in te zettennbsp;en tevens een cavia intramusculair met het melksediment in te spuiten. De caviaproefnbsp;had een negatief verloop, maar op 3 van de 4 gebruikte voedingsbodems trad na 4—6nbsp;weken een typische groei op, die wij als groei van bovine tuberkelbacillen betitelden.nbsp;Dit gebeurde geheel op het aspect der kolonies, maar wij voelden ons door de inmiddelsnbsp;opgedane ervaring daartoe wel gerechtigd. Eenigen tijd na het stellen der diagnosenbsp;is het rund geslacht geworden en bij de vleesch keu ring kwam toen uit dat onzenbsp;diagnose juist geweest was.

Geval 55.

Betreft 4 runderen uit een koppel vee waarin ondanks de bestrijding toch ieder jaar weer nieuwe gevallen van tuberculose optreden. Er zijn melkmonsters genomennbsp;en van de sedimenten hiervan zijn culturen aangelegd. Alle buizen bleven steriel.

Geval 56.

Hier hadden wij te doen met een koppel vee waarbij 80% der jaarlingen een positieve reactie op tuberculine vertoonden. Wij vermoedden hier de aanwezigheid van éénnbsp;of meerdere bacillen-uitscheiders met de melk. Van alle reageerende oudere dieren,nbsp;dit waren er 6, werd de melk onderzocht. Macroscopisch werd geen afwijking gevonden en ook niet bij microscopisch onderzoek van de sedimenten. Van alle monstersnbsp;zijn ook cultuurproeven ingezet, welke echter allen een negatief resultaat opleverden.

-ocr page 71-

49

Geval 57.

Ook hier weer een stal vee waar bij onderzoek enkele der kalveren bleken te lijden aan tuberculose. Bij een voorgaand onderzoek een jaar te voren, waren uit deze stalnbsp;opgeruimd 2 open lijders, n.l. 1 rund met open longtuberculose en 1 rund met opennbsp;baarmoedertuberculose. Dit jaar waren bij het klinisch- en bacteriologisch onderzoeknbsp;geen baciflenuitscheiders gevonden. Van deze koppel vee werd van 8 runderen denbsp;melk nog eens extra onderzocht en tevens zijn culturen aangelegd. De uitslagen vannbsp;al deze onderzoekingen waren negatief.

Geval 58.

Dit betreft een rund dat sterk verdacht werd van uiertuberculose. Bij onderzoek van uier en melk werd echter niets gevonden, hoewel het dier verscheidene dagen

TABEL No. 10.

Kweekproeven verricht met melksediment van runderen welke verdacht waren tuberkelbacillen in de melk uit te scheiden.

Tevens

Geval

Cultuur

Open

Sectie

Dierproef

long-t.b.c

No. 53

Bij 3 run-

Bij 1 rune

_

_

11 runderen

deren pos.

No. 54

positief

Uier-t.b.c.

1 rund

supr. mamma

fgl-

No. 58

positief

later bij microse-

1 rund

No. 49

negatief

positief

t.b.c. van

negatief

onderzoek ook pos.

1 rund

sumamma Igl.

No, 43

negatief

positief

t.b.c. van

zie geval No. 26,

1 rund

linker supra-mamma Igl.

Hoofdstuk II.

No. 52

negatief

positief

negatief

_

zie geval No. 22,

1 rund

Hoofdstuk II.

No. 55

negatief

bij 2 run-

negatief

zie gevallen 7 en 10,

4 runderen

deren pos.

Hoofdstuk II.

No. 46

negatief

negatief

1 nbsp;nbsp;nbsp;rund

No. 47

2 nbsp;nbsp;nbsp;runderen

negatief

-

-

-

No. 48

negatief

1 rund

No. 50

1 rund

negatief

-

-

-

No. 56

6 runderen

negatief

:—

No. 57

negatief

8 runderen No. 59

7 runderen

negatief

-

-

-

-ocr page 72-

50

in observatie werd gehouden. Op den 3den dag van observatie werd een kweekproef met het melksediment ingezet. Deze gaf na week een duidelijk positief beeld.nbsp;Intusschen was het dier nog weer eens terdege onderzocht en nu werden wel bacillennbsp;in het melksediment aangetroffen. Hiermede achtten wij onze diagnose bevestigd.

Geval 59.

Hier was de reden van onderzoek weer het optreden van een positieve tuberculine-reactie bij de jonge kalveren. Deze hadden wel melk gehad van reageerende moeders, maar waren toch al heel spoedig afgezonderd gehouden van de oudere dieren. Ooknbsp;hier werd weer gedacht aan alimentaire infectie. Het cultureel onderzoek heeft echternbsp;ook bij de reageerende? dieren uit deze koppel geen enkef positief resultaat opgeleverd.

Samenvattend kan men zeggen, dat van 46 koeien — in bijzondere gevallen, waarbij daartoe aanleiding was — de melk werd onderzocht,nbsp;met bij 5 monsters een positief resultaat. In al deze gevallen konden doornbsp;microscopisch onderzoek van het sediment geen tuberkelbacillen wordennbsp;aangetoond, behalve bij 1 dier waarbij door een enkele weken laternbsp;ingesteld microscopisch onderzoek in het volgens ZIEHL-NEELSENnbsp;gekleurde sediment-uitstrijkje wel bacillen aangetoond konden worden.

De doeltreffendheid der cultureele methode is dus ook in dit onderzoek andermaal gebleken. Vergelijkende onderzoekingen met de caviaproefnbsp;werden — mede op grond van de onderzoekingen van VAN WOERDEN —nbsp;niet ingezet behoudens in 2 gevallen.

§ 4. Klinisch onderzoek.

1. De gang van het onderzoek.

De grondslag voor een goede diagnose vormt een grondig en nauwkeurig onderzoek. De routine hiervoor verkrijgt men slechts door zich te gewennen aan een steeds alle organen omvattend en steeds in dezelfdenbsp;volgorde verloopend onderzoek, omdat men er slechts dan van op aannbsp;kan dat er geen verschijnsel over het hoofd wordt gezien of geen orgaannbsp;aan het onderzoek ontsnapt.

Voor het onderzoek op tuberculose laat zich de als volgt te beschrijven gang van zaken heel goed gebruiken.

Algemeene indruk.

Wij beginnen met te letten op den algemeenen indruk van het dier, als voedingstoestand, gezichtsuitdrukking, baarkleed. Ernstig zieke dierennbsp;zijn mager met een dof, dor baarkleed en hebben een matte, treurigenbsp;oogopslag. Hierop komen echter vele uitzonderingen voor. BEYERS i)nbsp;wijst hier ook op evenals RAUTMANN ^). Deze dieren zijn juist denbsp;gevaarlijkste want deze smetstofverspreiders kunnen, omdat zij bijnbsp;klinisch onderzoek niet verdacht blijken, aan onze aandacht ontsnappennbsp;en zoodoende niet of te laat onderkend worden.

-ocr page 73-

51

Ademhaling.

Wij letten bij het onderzoek verder op de ademhaling. Bij ernstige longaandoening kan deze versneld doch ook normaal of zelfs vertraagdnbsp;zijn; dit laatste vooral bij pijnlijke processen. Intusschen mogen wij nietnbsp;vergeten, dat de normale ademhalingsfrequentie binnen zeer ruimenbsp;grenzen ligt, omdat ze mede afhankelijk is van omstandigheden, die geennbsp;verband houden met de respiratieorganen (warme stal of omgeving,nbsp;voeding, drachtigheid enz.).

Voor het volwassen rund liggen deze tusschen 10 en 30 per minuut.

Hoest.

Ondertusschen hebben wij er aandacht aan geschonken of het dier spontaan hoest en zoo ja, dan nemen wij kennis van den aard en krachtnbsp;der hoest. R. VON OSTERTAG kent groote waarde toe aan de hoestnbsp;in tegenstelling met BEYERS, die zegt, dat wij bij ons onderzoek vaaknbsp;erdoor op een dwaalspoor kunnen geraken b.v. bij een catarrh dernbsp;luchtwegen. Dieren met een catarrh van trachea of bronchiën kunnennbsp;b.v. veelvuldig hoesten, zonder dat er tuberculose in het spel is, terwijlnbsp;omgekeerd koeien met een niet uitgebreide longtuberculose (toch smetstof verspreiden) zeer weinig behoeven te hoesten. Meer waarde wordtnbsp;door BEYERS gehecht aan den aard van den hoest: een onderdrukte,nbsp;pijnlijke hoest kan vaak alleen door een tracheitis worden veroorzaakt.nbsp;Eenige zekerheid omtrent het al of niet bestaan van longtuberculosenbsp;kan door het symptoom ,,hoesten” niet worden verkregen. WINKEL *)nbsp;daarentegen houdt hoesten voor een kenmerkend teeken van opennbsp;longtuberculose. Uit de tabel No. 12, biz. 67 is te zien, dat in lang nietnbsp;alle positieve gevallen, welke door ons opgespoord zfjn, het symptoomnbsp;,,spontaan hoesten” waargenomen is.

Lymphklieren.

Allereerst moet een onderzoek ingesteld worden naar de uitwendig voelbare lymphklieren. Dit geschiedt door betasten, waarbij wij dannbsp;een indruk krijgen omtrent grootte, vorm en consistentie. Voor onsnbsp;onderzoek zijn van belang de Igl. retropharyngeales, Igl. submandibulares,nbsp;Igl. praescapulares, Igl. inguinales superficiales en de Igl. supramammares.nbsp;Zijn één of meer van deze lymphklieren gezwollen en van eennbsp;eenigszins verharde consistentie dan kan dit wijzen op een chronischenbsp;ontsteking, zooals dit bij een tuberculeuze aandoening het geval is.nbsp;Vinden wij de Igl. retropharyngeales sterk vergroot en verhard, dannbsp;kan dit het gevolg zijn, zij het dan ook secundair, van open longtuberculose. Deze klieren denkt men dan geïnfecteerd door het opgehoeste ennbsp;doorgeslikte, bacillen bevattende sputum.

Uier-lymphklier en uier t.b.c.

Zijn bij palpatie de Igl. supramammares vergroot en voelen zij hard en knobbelig aan en zijn in het uier zelf ook verharde knobbels te voelen,

-ocr page 74-

52

dan is een bacterioscopisch onderzoek van het melksediment zeker gerechtvaardigd. Voor een dergeiijk onderzoek is vooral aanleiding,nbsp;wanneer er bij de kalveren en pinken, welke voor de eerste maal in hetnbsp;kader der tuberculosebestrijding worden onderzocht een positievenbsp;reactie optreedt na de tuberculinatie. In deze gevallen moet dan namelijknbsp;rekening gehouden worden met de mogelijkheid van alimentaire infectienbsp;door de melk van een aan uiertuberculose lijdend moederdier. Intusschennbsp;kan er langen tijd aan de melk van aan uiertuberculose lijdende runderennbsp;geen enkele afwijking te zien zijn, die erop wijst, dat die melk tuberkelbacillen bevat. Zoo mogen wij wel aannemen, dat wanneer een gevalnbsp;van open uiertuberculose wordt ontdekt, door de desbetreffende koenbsp;reeds heel veel kwaad is gesticht.

Een voorbeeld uit eigen ervaring moge dit illustreeren:

In 1934 waren op een stal aanwezig 22 volwassen runderen, waarvan er 11 reageerden op de tuberculineproef. De 4 in dit jaar aanwezige pinken reageerden ook op denbsp;tuberculinatie. Bij informatie bleek, dat de eigenaar geen uier- of melkafwijkingennbsp;had waargenomen. Bij klinisch onderzoek werd één rund verdacht gevonden voornbsp;uiertuberculose. De supramammaire lymphklieren voelden hard en knobbelig aannbsp;en ook in de uier zelf waren knobbels te voelen. Dit dier had in Juli gekalfd en gafnbsp;in November d.a.v. nog 15 I melk per dag, die er op het oog geheel normaal uitzag.nbsp;Bij onderzoek van het sediment van deze melk werden in 3 kwartieren tuberkelbacillen gevonden. Hier hadden wij de schuldige wel te pakken, maar hoelang zijnbsp;met haar tuberkelbacillen houdende melk ziekte en verderf uitgestrooid had, wasnbsp;niet meer uit te maken.

Gelukkig wijzen de statistieken uit, dat uiertuberculose niet zoo heel frequent is, de cijfers loopen van 4 tot 6% van alle gevallen van ,,open”nbsp;tuberculose, d.w.z. i |% van alle gevallen van vastgestelde tuberculose.nbsp;Groot is het aantal smetstof uitscheiders dus niet, maar zeker nog grootnbsp;genoeg om wegens de ernstige gevolgen waard te zijn om op ernstigenbsp;en doeltreffende wijze bestreden te worden.

Echter moet men volgens RAUTMANN *) en PRÖSCHOLDT de alimentaire infectie ook weer niet al te hoog aanslaan, daar bij jongenbsp;dieren de inhalatie-infectie zeker niet uit te sluiten is, vooral niet alsnbsp;ze met de oudere dieren in dezelfde stal staan en er onder dezenbsp;enkele bacillenuitscheiders zijn. Volgens deze laatstgenoemde onderzoekers speelt de ,,stofinfectie” in deze gevallen een zeer grootenbsp;rol, althans een veel grootere rol dan de infectie door allerkleinstenbsp;bacillenhoudende druppeltjes.

Auscultatie.

Hierna volgt de auscultatie; deze kan geschieden met het bloote oor of met behulp van de phonendoscoop volgens BAZZI-BIANCHI. Denbsp;eerste methode heeft het voordeel, dat wij de event, geruischen duidelijker waarnemen en minder last hebben van storende bijgeluiden;nbsp;nadeelen zijn de soms ongemakkelijke houdingen, die wij moeten innemennbsp;en de kans, die wij loopen om met parasieten besmet te worden, hetgeen

-ocr page 75-

53

door gebruikmaking van een handdoek te ondervangen is. Wij gebruikten dan ook bij voorkeur de phonendoscoop. Hiermede zijn de diversenbsp;geruischen zeer goed te onderscheiden; aanbevolen zij, steeds dezelfdenbsp;phonendoscoop te gebruiken.

Wij luisteren het geheele longveld af, d.w.z. minstens op 10 a 12 plaatsen, zoowel links als rechts. Het normale ademhalingsgeruisch bijnbsp;het rund is een duidelijk waarneembaar vesiculair geruisch. Bij de inspiratie is dit geluid sterker dan bij de exspiratie. Bij krachtige en frequentenbsp;ademhaling is het geluid duidelijker te hooren, ook bij aanwezigheidnbsp;van een dunne spierlaag of baarkleed. Dit geluid kan verzwakt of versterkt zijn met als uiterste grenzen respiratio nulla en overgang in bron-cheaal-ademgeruisch. Bij dit laatste hoort men iets als ,,ch”, een keelgeluid. Dit geluid ontstaat door resonnantie van een stenose- of stroo-mingsgeruisch in de luchtwegen of in luchthoudende holten. Het duidelijkst wordt dit geluid opgewekt in bronchiën, welke in een verdichtnbsp;longgedeelte liggen, zooals het bij longtuberculose heel vaak voorkomt.

Voorts kunnen wij onderscheid maken in droge en vochtjge reutel-geruischen, welke ontstaan doordat secretum-ophoopingen door de luchtstroom worden verplaatst of in trilling gebracht; bij droge geruischennbsp;zijn in het meerendeel der gevallen taaie exsudaat-massa’s in het spel.nbsp;Deze zijn in het bijzonder hoorbaar bij chronische bronchitiden en dusnbsp;zijn ze ook bij tuberculose waar te nemen. Volgens WINKEL ®) ennbsp;OVERBEEK ’) zijn de droge geruischen van zeer groot belang voor denbsp;diagnose. Vooral de Duitsche onderzoekers VON OSTERTAG, FRIED-BERGER en FRÖHNER «), RAUTMANN en PRÖSCHOLDT quot;) hechtennbsp;veel waarde aan de longauscultatie, terwijl BEYERS i) hieraan lang nietnbsp;zoo’n groote beteekenis toekent, omdat het lang geen zeldzaamheid is,nbsp;dat men bij het hooren van duidelijk afwijkende longgeruischen toch nietnbsp;te doen heeft met longtuberculose, terwijl het aan den anderen kant ooknbsp;voorkomt, dat hoewel er geen afwijkende geruischen zijn waar te nemennbsp;er toch longtuberculose aanwezig is, wat dan bewezen wordt door hetnbsp;vinden van tuberkelbacillen in het sputum, zooals dit ook bij ons onderzoek is voorgekomen (zie hiervoor tabel No. 12 op blz. 67).

2. Het verzamelen van sputum.

Echter zekerheid, dat de aldus als aan tuberculose lijdende aangewezen dieren smetstofverspreiders zijn of niet, kan door het klinisch onderzoeknbsp;niet worden gegeven.

Daartoe werden zoowel het bacterioscopisch onderzoek van het sputum als de „dierproef” met dit materiaal veelvuldig toegepast.

Volgens sommige onderzoekers is het ’t beste om voor het verkrijgen van sputum gebruik te maken van de spontaan optredende hoest. Er isnbsp;echter geen tijd om bij het klinisch onderzoek te wachten of er somsnbsp;enkele dieren zijn, die eens spontaan gaan hoesten en daarom is het

-ocr page 76-

5^

noodig de dieren kunstmatig tot hoesten te brengen. Om dit te bereiken kan men het dier geforceerde bewegingen laten maken (draven), ofnbsp;het flink in de trachea knijpen, of de neus dicht houden, zoodat er nanbsp;loslaten enkele diepe inspiraties volgen, waardoor er een prikkeling vannbsp;het slijmvlies ontstaat. Bij ons onderzoek hebben wij een tamelijk hoognbsp;percentage hoestende dieren kunnen opmerken. Een enkele maal wasnbsp;een dier niet tot hoesten te brengen en dan gelukte het soms om tochnbsp;een geringe hoeveelheid sputum, welke nog aan den wand van den oesophagus was blijven kleven naar buiten te brengen. In enkele van dezenbsp;gevallen waren toch tuberkelbacillen aan te toonen.

Voor het eigenlijke verzamelen van sputum nadat het dier heeft gehoest zijn verscheidene methoden aangewezen.

Een voortreffelijke methode werd reeds door POELS beschreven. Hierbij wordt na tracheotomie een ,,tracheaal-penseel” in de tracheanbsp;gebracht en zoodoende wordt dan niet verontreinigd sputum uit de luchtwegen verkregen.

Op het eerste gezicht lijkt het bezwaarlijk, deze operatieve methode bij een bestrijding in het groot voor te schrijven. Men bedenke echter,nbsp;dat de dieren, waarop deze bewerking wordt toegepast, alle op eennbsp;tuberculine injectie hebben gereageerd. Voor den veehandel b.v. voornbsp;export komen zij niet meer in aanmerking. Het te maken wondje is zeernbsp;klein en geneest volkomen. Deze methode is indertijd nogal uitgebreidnbsp;toegepast bij t.b.c.-bestrijding in de melkwinningsgebieden rondomnbsp;Amsterdam, toen deze bestrijding uitging van het Melkcontrolestationnbsp;,,AMSTERDAM”. Van zeer vele dieren is toen op deze wijze sputumnbsp;verzameld. Later is deze methode verlaten bij het overnemen dernbsp;bestrijding door de provinciale vereeniging.

Toepassing van deze methode zou dan ook een vervolmaking van de door ons ontworpen werkwijze kunnen zijn indien het door doeltreffendenbsp;propaganda zou gelukken de weerstand, die daartegen te verwachten is,nbsp;te overwinnen. De omstandigheden lieten niet toe, dat wij van deze uitnbsp;een bacteriologisch oogpunt ideale methode regelmatig konden gebruiknbsp;maken.

Wij waren dus aangewezen op een der methoden waarbij het door hoesten uit de luchtwegen uitgedreven sputum wordt verzameld. Hiervoor zijn in den loop der jaren een groot aantal methoden bekendnbsp;gemaakt. Als voorbeelden noemen wij; het laten hoesten tegen eennbsp;donker geverfd bord of iets dergelijks, het laten hoesten in een soortnbsp;korfje, waarin losse plankjes die de sputumdeeltjes moeten opvangen.

Bij andere methoden wordt getracht het in den mond resp. keelholte achtergebleven sputum te verzamelen; b.v. vastgrijpen van de tongnbsp;en daarmede open houden van den mond, waardoor het speeksel afvloeit.nbsp;Met dit speeksel verwacht men dan, dat sputumdeelen naar buiten komen.nbsp;Weer andere schrijvers bevelen aan, de mond en keelholte met eennbsp;donker gekleurde lap uit te vegen waarop men de sputumdeeltjes goed

-ocr page 77-

55

zou kunnen waarnemen, of wel zoo als VON OSTERTAG daarbij een ,,keellepel” te gebruiken.

Tenslotte is men ertoe overgegaan te trachten het sputum, dat eerst is opgehoest en in de mondholte is terecht gekomen maar daarnanbsp;wordt ingeslikt te verzamelen. Dit geschiedt o.a. met de sputumvangernbsp;van GRAE-TALLGRENN. Van alle genoemde methoden is dit instrumentnbsp;in den loop der jaren het eenige, dat practisch bruikbaar bleek te zijn.

Voor het verzamelen van de sputummonsters is door ons dan ook gebruik gemaakt van dezen sputumvanger. Zooals die gewijzigd is doornbsp;WESTER 1®). Dit instrument bestaat uit een metalen bekertje van ± cmnbsp;middellijn eenigszins conisch toeloopend, dat bevestigd is aan een gebogennbsp;stalen pen. Deze buiging dient om den loop van mond- en keelholtenbsp;en het voorste gedeelte van de oesophagus zoo goed mogelijk te benaderen. Het bekertje is van een vrij scherpen rand voorzien om aan dennbsp;wand van de oesophagus klevende sputumdeeltjes ook mee naar buitennbsp;te brengen. Aan het boveneinde van de stalen pen bevindt zich eennbsp;kettinkje, waardoor de hand van den operateur gestoken kan worden,nbsp;om te voorkomen, dat het apparaatje wordt ingeslikt. De bevestigingnbsp;van het bekertje aan de pen kan op tweeërlei manieren uitgevoerd zijn, nl.nbsp;a. de verbinding is vast; b. de verbinding is door schroefdraad of conischnbsp;toeloopende tap tot stand gebracht; deze laatste bevestigingswijze zounbsp;met het oog op een goede reiniging de voorkeur verdienen. Veel verschilnbsp;is er echter niet, als men de apparaten na elk gebruik maar flink uitkookt.

Terloops mag hier nog even gewezen worden op een zij het dan meer theoretisch dan practisch bezwaar verbonden aan het gebruiknbsp;van den sputumvanger. Om zeker te zijn, dat bij hot gebruik tijdensnbsp;een massa-onderzoek geen fouten gemaakt kunnen worden door in denbsp;beker achtergebleven sputumdeeltjes, welke tuberkelbacillenhoudendnbsp;zijn, zou de sputumvanger voor elk gebruik gesteriliseerd moeten worden,nbsp;of voor elk rund zou een andere, steriele sputumvanger gebruikt moetennbsp;worden. In de praktijk komt hiervan niets en is de gang van zaken zoo,nbsp;dat na elke onderzochte koe de sputumvanger onder de waterleiding-kraan of in een emmer schoon water flink wordt uitgespoeld. Als nu datnbsp;water voldoende ververscht wordt, wordt het doel ook bereikt. Wijnbsp;hebben tenminste op deze wijze werkende geen storende invloedennbsp;kunnen waarnemen.

Om aan het gevaar van onvoldoende reiniging te ontkomen kan men ook na elk gebruik de sputumvanger flambeeren boven een prop watten,nbsp;welke gedrenkt is in brandspiritus.

Men gebruikt den sputumvanger als volgt.

Het te onderzoeken dier wordt door knijpen in de trachea of anderszins tot hoesten gebracht. Direct daarna wordt het stevig aan de horens vastgehouden. De mond wordt op de gebruikelijke manier door eennbsp;helper geopend, waarbij de tong wordt vastgehouden. De operateurnbsp;brengt nu met de hand het bekertje over den tongrug in de keelholte.

-ocr page 78-

56

Nu laat de helper de tong los, waarna het bekertje wordt ,,ingeslikt”. Door de bevestiging aan de stang wordt het echter vastgehouden, terwijlnbsp;het zich in de oesophagus bevindt. Men laat het dier nu rustig staan,nbsp;waarbij men de stang buiten den mond blijft vasthouden aan het kettinkje.

Gedurende den tijd dat het bekertje zich in de oesophagus bevindt slikt het dier verscheidene malen. In het bekertje worden nu met hetnbsp;speeksel, ook event, in mond- of keelholte aanwezige sputumdeelen,nbsp;verzameld. Men tracht de oogst aan sputum te vergrooten door hetnbsp;instrument aan het kettinkje op en neer te bewegen, waardoor eventueelnbsp;aan den slokdarmwand hangende sputumpartikels worden opgevangen.nbsp;De scherpe rand van het bekertje dient om deze als het ware af te krabben.

Het bekertje wordt nu voorzichtig naar buiten gebracht en met den inhoud wordt gehandeld als in Hoofdstuk I werd beschreven.

Het is duidelijk dat in dezen inhoud speeksel- en sputumdeelen voorkomen, maar dat zich daarin ook kleine voedseldeelen en andere verontreinigingen kunnen bevinden. Het is daarom, dat bij het cultiveeren al die voorzorgen tegen het zich ontwikkelen van andere microben,nbsp;dan tuberkelbacillen moeten worden genomen, die wij in vorige hoofdstukken beschreven.

Verschillende dierenartsen hier te lande vangen alleen sputum op van die dieren, waarbij zij longafwijkingen hebben gevonden door de auscultatie. In de interne Kliniek (buitenpraktijk) daarentegen tracht men vannbsp;alle reageerende runderen sputum te verzamelen, wat in een grootnbsp;percentage der gevallen ook wei gelukt. Zooals BEYERS reeds in 1924nbsp;betoogde, is de pijler, waarop het geheele onderzoek bij de t.b.c.-bestrijding rust, het onderzoek van sputum en andere secreta.

Het gaat hierbij in de eerste plaats om die dieren op te sporen, welke tuberkelbacillen naar buiten brengen, dus smetstof-verspreiders zijn.nbsp;Van minder belang is de uitgebreidheid van het tuberculeuze proces.

Verschillende onderzoekers maken gewag van het feit, dat er in het sputum wel tuberkelbacillen aangetoond worden, terwijl er bij de sectienbsp;van het desbetreffende rund geen tuberculeuze longprocessen wordennbsp;aangetroffen.

RAUTMANN deed een bacteriologisch sputumonderzoek bij dieren die klinisch niet verdacht waren te lijden aan longtuberculose en vondnbsp;onder 51 zulke dieren 17 open lijders. RAUTMANN wil voor een deelnbsp;van deze dieren aannemen, dat de bacillen geen vat op het longweefselnbsp;hebben, doordat dit een zekere immuniteit zou bezitten. Hij geeftnbsp;daarvan als vergelijkbaar voorbeeld, dat bij vele secties van ernstigenbsp;gevallen van open longtuberculose geen darmtuberculose te zien was,nbsp;hoewel toch een groote hoeveelheid, met sputum ingesiikte bacillennbsp;het darmkanaal, gepasseerd is.

Dergelijke gevallen vinden wij ook beschreven door PRÖSCHOLDT “) terwijl deze schrijver verschillende gevallen aanhaalt van MULLER,nbsp;SCHARP en OPALKA, FITZE en LINDNER, KARSTEN en MÖLLER.

-ocr page 79-

57

PRÖSCHOLDT zegt, dat dit berust op een zekere immuniteit der slijmvliezen, waardoor deze organen niet aangetast kunnen worden of het zou berusten op een heel jonge besmetting, zoodat zich nog geen tuberculeuze processen hebben kunnen vormen.

SICKMÜLLER komt na zijn onderzoekingen over het voorkomen van z.g. ,,apathogene tuberkelbacillen” bij runderen tot de conclusie,nbsp;dat in elk geval waarbij t.b.c.-bacillen in het sputum zijn aangetroffennbsp;bij de sectie wel een open vorm van long-t.b.c. te vinden is, zij het dannbsp;dat er lang naar gezocht moet worden.

Bij ons eigen onderzoek hebben wij één dergelijk geval gevonden. Bij het bacterioscopisch onderzoek waren in het sputum geen tuberkelbacillen aangetoond, terwijl toch de dierproef en de cultuurproef metnbsp;dit sputum beide een positief resultaat geven. Bij sectie van het desbetreffende dier werd geen enkel tuberculeus proces aangetroffen.nbsp;Er kan hier geen sprake zijn van apathogene bacillen wat bewezen wordtnbsp;door de positieve caviaproef en bovendien door de cultuurproef wantnbsp;een cavia intramusculair ingespoten met de gecultiveerde bacillen isnbsp;eveneens gestorven aan algemeene tuberculose. Wij moeten in zulkenbsp;gevallen inderdaad aannemen, dat op het slijmvlies van de luchtwegennbsp;of van den mond en of keelholte t.b.c.-bacillen aanwezig zijn zondernbsp;dat het reeds tot een tuberculeuze aandoening is gekomen. Een vergissingnbsp;durven wij hier uit te sluiten, daar zoowel het afnemen van het sputumnbsp;als het verwerken daarvan door ons persoonlijk is uitgevoerd.

Om aan de bezwaren, die verbonden zijn aan het microscopisch onderzoek van sputum, zoowel als aan het uitvoeren van de ,,dierproef”nbsp;tegemoet te komen hebben wij de toepassing van een cultureel bacteriologisch onderzoek van sputum in studie genomen. Het is ons gebleken,nbsp;dat deze werkwijze reeds door verscheidene auteurs met wisselende,nbsp;doch over het algemeen bevredigende resultaten werd toegepast. Wijnbsp;zullen in het volgende hoofdstuk daarom eerst een overzicht geven vannbsp;hetgeen over deze werkwijze in de literatuur werd vermeld.

Literatuur.

1. nbsp;nbsp;nbsp;J A. Beyers, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, 1924.

2. nbsp;nbsp;nbsp;H. Rautmann, Deutsche TierarztI. Wochenschr., 1935.

3. nbsp;nbsp;nbsp;R. von Ostertag, Monografie, 1905.

4. nbsp;nbsp;nbsp;H. Rautmann, Deutsche TierarztI. Wochenschr., 1935.

5. nbsp;nbsp;nbsp;O. Pröscholdt, Berl. TierarztI. Wochenschr., 1936.

6. nbsp;nbsp;nbsp;A. J. Winkel, Inaug.-Diss. Bern, 1910.

7. nbsp;nbsp;nbsp;A. A. Overbeek, Tijdschr. v. Diergeneeskunde, 1909.

8. nbsp;nbsp;nbsp;R. von Ostertag, Die Bekampfung der Tub. des Rindes, 1913.

9. nbsp;nbsp;nbsp;O. Pröscholdt, Deutsche TierarztI. Wochenschr., 1934.

10. nbsp;nbsp;nbsp;H. Rautmann, Zeitschr. für Inf. krh. f. Haust., 1933.

11. nbsp;nbsp;nbsp;O. Pröscholdt, Deutsche TierarztI. Wochenschr., 1935.

12. nbsp;nbsp;nbsp;£. Sickmüller, Berl. TierarztI. Wochenschr., 1935.

13. nbsp;nbsp;nbsp;J. Wester, Orgaanziekten bij de groote huisdieren, 1935.

-ocr page 80-

58

HOOFDSTUK V.

Literatuur-overzicht van het gebruik der cultuur-methode bij de bestrijding der rundertuberculose.

Reeds in 1882 is door R. KOCH in zijn publicatie over de ontdekking van den tuberkelbacil een methode aangegeven om deze bacil ook opnbsp;een kunstmatigen voedingsbodem te kweeken. KOCH gaf aan hiervoornbsp;te gebruiken gestold runderserum. Hoewel KOCH werkte met vannbsp;menschen verkregen materiaal, was bij zijn methode van cultiveerennbsp;verontreiniging der voedingsbodems door saprophyten eerder regel dannbsp;uitzondering. Bij het kweeken met materiaal afkomstig van dieren wasnbsp;dit optreden van verontreiniging een nog grooter handicap.

Het gebruiken van andere voedingsbodems, die gemaakt worden met toevoeging van kippenei, zooals de bodem volgens DORSET (1903) ennbsp;van LÜBENAU (1907) vermocht niet hierin een aanzienlijke verbeteringnbsp;te brengen. Het gebruik van antiformine als voorbehandelingsmlddel,nbsp;aangegeven door UHLENHUTH in 1909, gaf wel iets, maar was toch nognbsp;niet geheel afdoende.

Pas na de publicatie van LOEWENSTEIN ^i) en SUMYOSHl ^s) in 1924, waarin deze onderzoekers aanbevolen het verontreinigde materiaalnbsp;te behandelen met mineraal zuur of loog, is het cultiveeren van tuberkelbacillen tot een algemeen bruikbaar laboratorium-onderzoek geworden.nbsp;Het meerendeel der onderzoekingen op dit gebied is gedaan met vannbsp;menschen afkomstig materiaal. Uit den aard der zaak had echter elknbsp;onderzoek gedaan met materiaal afkomstig van dieren onze specialenbsp;aandacht.

De grootste stoot in de goede richting heeft J. HOHN 2®) gegeven in 1926. Deze onderzoeker raadde aan te gebruiken 2 cc. sputum ennbsp;als de meest doelmatige sterkte van het te gebruiken H.JSO4 6—12 vol. %,nbsp;al naar gelang de te verwachten hoeveelheid verontreinigers. Als tijdnbsp;van inwerking van het H2SO4 schrijft hij voor 20 minuten. Bij het contro-leeren van deze gegevens vonden UYEDA, NISHIKAWA en OKUBO ^^)nbsp;1932, dat het gewenscht was den inwerkingstijd te verlengen tot 30 minuten. HOHN beveelt aan om het zure sediment niet meer uit te wasschen,nbsp;om verontreiniging tegen te gaan. Op deze manier werkende, zegt HOHNnbsp;is het kweeken van tuberkelbacillen uit oorspronkelijk materiaal nietnbsp;moeilijken dan dat van andere bacillen.

Het eerste met de loupe zichtbaar worden van de kolonies stelt HOHN op ongeveer 10 dagen (dit geldt dan voor den typus humanus). Bij onderzoek van 101 microsc. negatieve sputa zag HOHN 2®) 1933 18 x een pos.nbsp;cultuur. Toch mag het gewone microsc. onderzoek niet achterwegenbsp;blijven, omdat men wel eens afgestorven bacillen vindt, die bij de cultuur-methode niet meer aanslaan maar onder den microscoop wel zichtbaarnbsp;zijn. Langen tijd verkreeg men echter met den typus bovinus niet zulkenbsp;goede resultaten. Dit vond zijn oorzaak hierin, dat men een voedings-

-ocr page 81-

59

bodem, welke bij het bezaaien met bacillen van den typus humanus goede resultaten gaf, zonder meer ook voor den typus bovinus gingnbsp;gebruiken. Anders werd het, toen men tot de ontdekking kwam, datnbsp;de glycerine, welke voor den groei van het humane type onmisbaar is,nbsp;voor de rundertuberculosebacil juist groei-belemmerend werkt.

J. WITTE 1935, zegt dienaangaande, dat er wel enkele bovine stammen zijn die glycerinophiel zijn, maar dat men over het algemeennbsp;toch zonder glycerine veel betere resultaten krijgt. Wat betreft hetnbsp;geheel afsluiten der cultuurhuizen met een gummi stop deelt WITTEnbsp;mede, dat dit van geen invloed is op den groei van tuberkelbacillen. Denbsp;eventueel zich wijzigende Og-spanning werkt niet nadeelig, integendeel,nbsp;de groei zou zelfs beter zijn, althans niet slechter dan in de buizen metnbsp;doorboorde stop met capillair.

Vergelijkende onderzoekingen met microscopisch-negatieve sputa tusschen cultuurmethode en dierproef zijn door W. gedaan in 105nbsp;gevallen. Er was 68 maal een gelijkluidende uitkomst. 13 maal was denbsp;dierproef beter en 8 maal de cultuur; 12 maal stierf een cavia ontijdig ennbsp;4 maal was de cultuur geheel onbruikbaar door verontreiniging. Hieruitnbsp;trekt WITTE de conclusie, dat hoewel de dierproef iets betere resultatennbsp;geeft, de cultuurmethode betrouwbaarder is door minder uitvallers. Dit,nbsp;naast de andere voordeelen als vlugger resultaat en goedkooper uitvoering, maakt de cultuurproef gelijkwaardig aan de dierproef.

Bij een onderzoek gedaan aan het County General Hospital te Los Angelos 1939, werden 2439 monsters cultureel en met de dierproefnbsp;vergelijkend onderzocht. Er werden in totaal 345 monsters positiefnbsp;bevonden. De resultaten waren: dierproef pos. in 87%, cultuurproef pos.nbsp;in 70%, beide pos. in 57%, dierproef pos. cultuur neg. in 30% en cultuurnbsp;pos. en dierproef neg. in 13%. Wij zien hier dus ook weer een overwegendnbsp;aantal pos. uitkomsten bij de dierproef, hoewel de 13% positieve culturennbsp;bij neg. dierproef niet te verwaarloozen zijn.

GFELLER 1934, vond iets dergelijks. Bij vergelijking van 140 microsc. negatieve monsters zag hij in 26 gevallen met beide methoden eennbsp;positieve uitkomst en bij 4 was alleen de dierproef pos. en bij 1 alleen denbsp;cultuurproef.

VOEGELI ^2) 1934, komt ook tot de uitspraak, dat de eene methode de andere niet geheel kan vervangen. Bij vergelijking van 125 microsc.nbsp;negatieve monsters in 22 gevallen beide positief, 7 maal alleen de dierproef en 4 maal alleen de cultuur.

Tot de uitspraak, dat de cultuurproef de dierproef niet geheel overbodig maakt, komt FR. SCHMIDT 1927, die werkte met 40 microsc. negatieve sputa. Elk monster werd in 3 deelen gedeeld, % op eivoedings-bodem, % op aardappel en % subcutaan in de knieholte bij een cavia.nbsp;De caviaproef was 11 maal positief en de cultuur maar in 6 gevallen.

PESCH en SIMCHOWITZ 1925 onderzochten 62 sputa. Hiervan waren er 43 positief bij microscopisch onderzoek, terwijl van de 19

-ocr page 82-

60

negatieve er toch 3 een positieve cultuur gaven. Zij deden geen controles met de dierproef.

Deze proeven waren allen met uitzondering van die van WITTE gedaan met van menschen afkomstig sputum.

C. SONNENSCHEIN 1927, laat zich wel enthousiast uit over de cultuurmethode. Hij bewerkte 1085 monsters en vond hieronder innbsp;83 gevallen bij microscopisch onderzoek tuberkelbacillen en met de cultuurmethode nog 100 positieve gevallen extra.

SCHRADER 1927, laat zich er niet over uit of cultuur beter is dan dierproef. Vooral sterk verontreinigd materiaal, als rundersputum, isnbsp;voor hem lastig te bewerken. Schr. heeft 127 proeven genomen en zagnbsp;hierbij dat de cultuurmethode 17 gevallen meer positief aangaf dan hetnbsp;gewone microscopisch praeparaat.

KURT MEYER 1927, toont aan, dat in vele gevallen het microscopisch onderzoek faalt ten opzichte van de cultuurproef. Deze onderzoeker verkiest als voorbehandelingsmiddel 15% antiformine en wijst er sterk op om, te beginnen bij de 4e a 5e dag van bebroeden, uitstrijkjesnbsp;van den voedingsbodem te maken en dit eventueel om de 2 dagen tenbsp;herhalen. Het gevaar voor verwarring met saprophyten is volgens M.nbsp;heel gering, omdat deze in dien korten tijd reeds een weligen groeinbsp;vertoonen.

W. ENGEL 1927, heeft de methode-HOHN toegepast bij 25 gevallen en kreeg een zeer bevredigend resultaat, evenals bij kunstmatig besmettenbsp;melk. Hij wil in alle verdachte gevallen, waar microscopisch geen bacillennbsp;zijn aan te toonen, de cultuurproef instellen.

THEOBALD SÜTTERLIN 1927, onderzocht 157 monsters. In 39 gevallen was de cultuurproef positief, terwijl van deze 39 er 16 microscopisch negatief waren. Hiertegenover vond S. echter 11 pos. cavia-proeven, die cultureel negatief waren. Later, bij beter beheerschen dernbsp;techniek, kreeg S. bij elke positieve cavia ook een positieve cultuurproef.nbsp;Voor klinisch verdachte dieren acht S. het cultureel onderzoek zekernbsp;op zijn plaats.

BERTRAND 1928, komt tot de conclusie, dat de cultuurmethode een goede practische methode is voor het laboratorium. Hij cultiveerdenbsp;op den bodem volgens PETRAGNANI 29 stammen en wel 14 bovine,nbsp;4 canine, 6 aviaire en 5 afkomstig van katten.

MATTHtES 1928, komt tot de uitspraak, dat de cultuurproef vlugger en goedkooper is dan de dierproef, maar over de mate van zekerheidnbsp;laat hij zich niet uit. Hij onderzocht 59 sputa, waarvan er bij microscopisch onderzoek 48 pos. bleken en 11 neg. De positieve gaven alle eennbsp;positieve cultuur en van de 11 neg. was er cultureel 1 positief.

KORTHOF 1928, vond in het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid bij 87 sputa, welke volgens ZIEHL-NEELSEN negatiefnbsp;waren, met de kweekmethode toch 17 positieve gevallen. Dit was vannbsp;menschen afkomstig materiaal.

-ocr page 83-

61

CLARENBURG 1929, verkiest den bodem volgens PETRAGNANI boven dien volgens BESREDKA en LÜBENAU. Volgens dezen onderzoeker komt de macroscopisch waarneembare groei al na gemiddeldnbsp;16 dagen bebroeden tot uiting; in uitstrijk-praeparaten al na gemiddeldnbsp;7 dagen. Van 32 microscopisch-negatieve sputa werden culturen aangelegd,nbsp;terwijl in 17 gevallen een caviaproef ter controle werd ingesteld. Cultureelnbsp;werd 4 maal tuberculose gevonden en hiervan 3 maal in overeenstemmingnbsp;met de dierproef. Bij de ongecontroleerde 15 gevallen waren 6 culturesnbsp;positief. Toch vindt CLARENBURG de dierproef betrouwbaarder, hoewelnbsp;er nog al eens een cavia uitvalt door ontijdige sterfte.

LUTZ **) 1929, kreeg nooit een positieve cultuur bij negatieve dierproef. Volgens hem haalt de cultuur niet bij de dierproef, omdat er vrijwel steeds verontreiniging optreedt. LUTZ wil de cavia intraglandulairnbsp;inspuiten en dan naar believen een klier uitpeilen en deze onderzoekennbsp;en verder de cavia laten leven tot ze sterft.

KARSTEN en FRISCH 1929, zijn van oordeel dat de cultuur geen vervangmiddel voor de dierproef kan zijn, hoogstens een aanvullingnbsp;hiervan. Bij 83 microscopisch pos. sputa vinden zij slechts in 47 gevallen een pos. cultuur. Bij 137 microscopisch neg. of twijfelachtigenbsp;monsters viel 24 maal de dierproef pos. uit, terwijl de cultuur innbsp;13 gevallen aansloeg: 6 maal was de cultuur positief, terwijl de cavianbsp;negatief was.

L. VVOLTERS 1931, deed ook onderzoekingen met microscopisch negatief materiaal van klinisch verdachte dieren. Van 40 microscopischnbsp;neg. sputa waren er bij de cultuur toch 9 positief. Voor melk warennbsp;deze cijfers 5 cultureel positieve gevallen onder 90 negatieve monsters.nbsp;Onder 234 monsters verzamelmelk werd door VVOLTERS 14 maal eennbsp;positieve cultuur gevonden en hieronder waren 9 voor de cavia apatho-gene stammen. Volgens dezen onderzoeker is het aantoonen van tuberkelbacillen door de cultuurproef in dierlijke uitscheidingsproducten prac-tisch door te voeren. Bij microscopisch-negatief materiaal van klinischnbsp;verdachte dieren is het zeker gewenscht, evenals voor het aantoonennbsp;van aviaire bacillen in sputum en melk.

SCHARR 1932, deed cultureel onderzoek bij 80 dieren, waarvan absoluut vast stond, dat het open lijders waren en kreeg toch nog innbsp;15 gevallen een negatief resultaat. Zijn conclusie is, dat er niets gaatnbsp;boven het klinisch-bacterioscopisch onderzoek, hoewel het microscopischnbsp;onderzoek niet alle gevallen weet te achterhalen.

G. GRAF 1933, heeft ook vergelijkend onderzocht en wel 165 monsters (148 sputa, 15 melk en 2 uterus secretum). Zijn bevindingennbsp;waren met de cultuurproef 51, 5 en 1 positieve uitslagen en met denbsp;dierproef 52, 5 en 1, dus één geval meer. Volgens GRAF zijn de beidenbsp;methoden practisch gelijkwaardig te noemen. Bij vergelijking van microscopisch praeparaat en cultuurproef vond hij bij 622 negatieve sputanbsp;cultureel 171 pos. gevallen, bij 39 melkmonsters 8 positieve gevallen en

-ocr page 84-

62

bij 11 uterussecreta 4 positieve gevallen. Hier dus ook weer een aanzienlijke winst met de kweekmethode.

Een zeer groot aantal proeven met cultuurmethode en caviaproef zijn gedaan door K. TRAUTWEIN **) 1936. In den loop van 3| jaarnbsp;werden aangelegd 11.701 culturen, alle van materiaal, dat bij microscopisch onderzoek negatief gebleken was. Het totaal aantal positieve culturen bedroeg 2478, d.i. 21%. Nam hij echter alleen de sputummonstersnbsp;in aanmerking, dan was het aantal positieve uitkomsten nog hooger nl.nbsp;30%. Het meerendeel dezer sputa was verkregen met behulp van dennbsp;sputumvanger. Vergelijkend onderzocht zijn 1109 microscopisch negatieve sputa. Hiervan waren met de dierproef positief 28% en met denbsp;cultuurproef 27%. TRAUTWEIN zegt, dat als hij in het begin van hetnbsp;onderzoek de techniek beter beheerscht had, de uitslag voor de cultuurmethode zeker nog gunstiger zou zijn geweest. Aan het begin van hetnbsp;onderzoek had hij nl. 6% verontreiniging en later maar 2%. Dezenbsp;onderzoeker houdt de cultuurproef tegenwoordig zeker gerechtvaardigdnbsp;door zijn betrouwbaarheid, die overeenkomt met die der dierproef ennbsp;door de tijdwinst, die met de kweekmethode behaald wordt ten opzichtenbsp;van de caviaproef. Met deze laatste methode is de diagnose, zelfs bijnbsp;onderzoek van de geëxtirpeerde lymphklier op zijn vroegst na 37 dagennbsp;te stellen, terwijl de cultuurproef reeds na ongeveer 20 dagen eennbsp;diagnose mogelijk maakt.

De eerste onderzoeker, die de kweekmethode gepropageerd heeft voor medisch-veterinaire doeleinden is SICK.MÜLLER “) geweest in 1938.nbsp;Met materiaal van eenige organen van runderen en paarden had hij goednbsp;succes op den bodem voigens HOHN, niet echter met longmateriaal.nbsp;Hier had S. veel last van verontreinigingen. Dit werd beter, toen hij aannbsp;den bodem 2 % malachietgroen toevoegde. Bij microscopisch positievenbsp;sputa, die zeer weinig bacillen bevatten, zag hij in 85% ook een positievenbsp;cultuur. De 15% negatieve resultaten wijt hij aan het reeds afgestorvennbsp;zijn der bacillen uit oude processen of aan sterk verzwakte bacillen, welkenbsp;de voorbehandeling (hij gebruikte 2% antiformine gevolgd door H2SO4)nbsp;niet meer konden verdragen. Bij vergelijking van microscopisch negatievenbsp;sputa kreeg S. met de dierproef in 4% der gevallen een positief resultaatnbsp;en met de cultuurmethode in 6% en tevens nog in 3% der gevallen eennbsp;dubieus resultaat. Deze laatste kwamen dus voor een heronderzoek in aanmerking. Microscopisch zichtbaren groei zagS. na13a14dagen bebroeden.

STOCKMAYER 1940, onderzocht 188 monsters, die zeer bacillenarm waren. De caviaproef was positief in 80 gevallen en de cultuur in 75 gevallen. Ook volgens St. verdient de cultuurmethode de voorkeurnbsp;boven het microscopisch onderzoek, omdat op deze wijze zeker 20%nbsp;der negatieve monsters toch nog een positieve cultuur te zien gaven.

Uit de hierboven aangehaalde literatuur blijkt, dat de meeningen over de vraag of men door het cultureel onderzoek de caviaproef kan

-ocr page 85-

63

TABEL No. 11.

Vergelijking der door dierproef gecontroleerde onderzoekingen met de cultuurproef.

Auteur

Aantal

onderz. mier. neg. sputa

Dierpr. -t-

Cult.

Dierpr.

Cult. -

Dierpr. —

Cult. -f

A. Sputa van nnenschen:

Gfeller......

140

26

4

1

Voegeli......

125

25

7

4

Sütterlin.....

134

16

11

totaal 399

67

22

5

% waarin t.b.c.-

bacillen aangetoond.

± 17%

51 0/

-L ^2/0

i 1i%

± 24%

B. SpL’ta van runderen:

Witte......

105

68

13

8

Schmidt.....

40

6

5

Clarenburg ....

32

2

1

Karsten-Frisch . . .

137

13

11

6

Graf.......

148

51

1

Trautwein ....

1109

299

11

totaal 1571

439

41

17

% waarin t.b.c.-bacillen aangetoond.

i 28%

± 2J %

, -± 1 %

31 i%

C. Eigen onderzoek

17

8

0

3

zie biz. 33.

vervangen nog al uiteen loopen. De beteekenis van eerstgenoemd onderzoek treedt echter duidelijk aan het licht, wanneer men bedenkt, dat onder 1571 onderzoekingen van runder-sputa, waarin bij het microscopisch onderzoek geen tuberkelbacillen werden gevonden, in 439 -|- 17 ==nbsp;= 456 of 29% door de cultuurproef tuberkelbacillen werden aangetoond. Het is in de praktijk onmogelijk de dierproef op zoo uitgebreidenbsp;schaal toe te passen. Door het weglaten van dierproef en cultuurproefnbsp;beide zouden deze 456 dieren niet als open t.b.c.-lijders zijn onderkend.nbsp;Dat er bij toepassing van de dierproef nog 41 andere als zoodanig zouden

-ocr page 86-

64

zijn aangewezen, valt niet te betwisten. Men moet echter bedenken, dat door eiken onderzoeker de techniek van het cultiveeren geleerd moestnbsp;worden, waardoor in den aanvang eenige gevallen aan de waarnemingnbsp;ontsnapten en de statistiek ongunstig beïnvloed werd. Het is te verwachten, dat bij een systematische toepassing dezer methode de technieknbsp;van het kweeken nog verbeterd en daardoor het aantal dezer miswijzingennbsp;tot het uiterste minimum beperkt zal worden. Periodieke herhalingnbsp;van het onderzoek bij dezelfde — ,,reageerende” — dieren kan hier alsnbsp;een belangrijke factor genoemd worden.

Wij vinden dan ook onze, op de in de hoofdstukken I en II beschreven experimenten gevestigde, meening bevestigd, dat, al moge door middelnbsp;van de cultuurproef niet alle lijders aan open t.b.c. worden aangewezen,nbsp;de vooruitgang tegenover het alléén verrichten van het bacterioscopischnbsp;onderzoek zoo belangrijk is, dat dit hulpmiddel in de georganiseerdenbsp;tuberculose-bestrijding voortaan systematisch moet worden toegepast.

Wij stellen ons voor in Hoofdstuk VI nader te beschrijven, op welke wijze dit met de meeste kans op een goede uitslag kan geschieden.

Literatuur.

25. nbsp;nbsp;nbsp;£. Löwenstein, Wiener Klin. Wochenschr. 37, 1924.

Yaturo Sumyoski, Zeitschr. f. Tuberk., 1924.

26. nbsp;nbsp;nbsp;j. Hohn, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig., 98, 1926.

27. nbsp;nbsp;nbsp;Uyada, Nishikawa und Okubo, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig. 125, 1932.

28. nbsp;nbsp;nbsp;j. Hohn, Zentralbl. f Bakt. I Abt. Orig. 127, 1933.

29. nbsp;nbsp;nbsp;J. Witte, Zeitschr. f. Inf. Krankh. d. Haust. 48, 1935.

30. nbsp;nbsp;nbsp;The Diagnosis of T.B.C. by Culture and Guinea Pig Inoculation, J. Lab. and Clin.nbsp;Med., 1939.

Referaat in Bulletin of Hygiene vol. XV, 1940.

31. nbsp;nbsp;nbsp;£. Cfeller, Inaug.-Diss., Bern 1934.

32. nbsp;nbsp;nbsp;A. Voegeli, Inaug.-Diss., Bern 1934.

33. nbsp;nbsp;nbsp;K. L. Pesch und H. Simchowitz, Miinch. Med. W.schr., 1925.

34. nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Schmidt, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig. 101, 1926.

35. nbsp;nbsp;nbsp;C. Sonnenschein, Münch. Med. W.schr. 74, 1927.

36. nbsp;nbsp;nbsp;G. Schrader, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig. 102, 1927.

37. nbsp;nbsp;nbsp;K. Meyer, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig. 103, 1927.

38. nbsp;nbsp;nbsp;W. Engel, Deutsche Med. W.schr. 53, 1927.

39. nbsp;nbsp;nbsp;Th. SUtterlin, Miinch. Med. W.schr. 74, 1927.

40. nbsp;nbsp;nbsp;G. Bertrand, Ann. de Med. Veterin., 1928.

41. nbsp;nbsp;nbsp;Th. Matthies, Klin. W.schr., 1928.

42. nbsp;nbsp;nbsp;G. Korthof, Versl. en Meded. betr. de Volksgez.h., 1928.

43. nbsp;nbsp;nbsp;A. Clarenburg, Tijdschr. v. Diergeneesk., 1929.

44. nbsp;nbsp;nbsp;G. Lutz, Zentralbl. f. Bakt. I Abt. Orig. 114, 1929.

45. nbsp;nbsp;nbsp;Karsten und Frisch, Deutsche TierarztI. W.schr. 38, 1930.

46. nbsp;nbsp;nbsp;L. Walters, Deutsche TierarztI. W.schr. 39, 1931.

47. nbsp;nbsp;nbsp;Scharr, Deutsche TierarztI. W.schr. 40, 1932.

48. nbsp;nbsp;nbsp;G. Graf, Inaug.-Diss. Giessen, 1933.

49. nbsp;nbsp;nbsp;K. Trautwein, Berl. TierarztI. W.schr. 42, 1936.

50. nbsp;nbsp;nbsp;£. Sickmiiller, Deutsche TierarztI. W.schr. 46, 1938.

51. nbsp;nbsp;nbsp;W. Stockmayer, Zeitschr. f. Inf. Krankh. d. Haust. 57, 1940.

-ocr page 87-

65

HOOFDSTUK VI.

Bespreking der gevallen waarin aanleiding is het cultureele onderzoek toe te passen.

§ 1. Toepassing bij het individueele dier.

Het ligt voor de hand, dat er geen aanleiding is om de kweekproef in te zetten, v/anneer er door middel van het microscopisch onderzoeknbsp;met zekerheid tuberkelbacillen in het sputum zijn onderkend. Doel vannbsp;ons onderzoek is: te komen tot een betrouwbare, niet al te gecompliceerde opsporingsmethode voor tuberkelbacillen juist in die gevallennbsp;waarin het bacterioscopiscb onderzoek faalt en waarbij de factor tijdnbsp;geen al te, belemmerende rol speelt.

Voor de cultuurproef komen derhalve in de eerste plaats in aanmerking die gevallen, waarbij op grond van het klinisch onderzoek wordt overgegaan tot het opvangen van sputum, terwijl het microscopisch onderzoeknbsp;daarvan een negatief resultaat oplevert, zelfs wanneer dit wordt herhaald.nbsp;Voor dit onderzoek werden bedrijven uitgekozen, waarin het percentagenbsp;op tuberculine reageerende dieren hoog was nl. 35% of nog hooger.nbsp;Ook werd dit onderzoek gedaan bij enkele dieren, welke werden aangevoerd aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten en waarbij na nauwkeurignbsp;klinisch en bacterioscopiscb onderzoek de diagnose niet met zekerheidnbsp;te stellen was.

De vraag dient eerst te worden onderzocht, in hoeverre bepaalde klinische gegevens een leidraad kunnen vormen om tot het instellennbsp;van een cultureel onderzoek te besluiten.

Nogmaals moet hier gewezen worden op het groote belang van een grondig klinisch onderzoek, daar dit één van de fundamenten is waaropnbsp;de geheele tuberculöse-bestrijding rust. Het is niet voldoende om afnbsp;te gaan op de anamnese, waarin gezegd wordt: het dier hoest af en toe,nbsp;of regelmatig en het reageert ook op tuberculine en dus zal het welnbsp;,,open longtuberculose” hebben. Neen, de beoordeeling moet geheelnbsp;objectief zijn en het onderzoek moet geheel volgens een vastgesteld plannbsp;verloopen. Voor de beschrijving van dit onderzoek verwijzen wij naarnbsp;§ 4 van Hoofdstuk IV.

In het geheel werden zoo opgespoord 150 runderen verdacht van open longtuberculose en 12 verdacht van uiertuberculose.

Van deze dieren werd op de gebruikelijke manier met den sputum-vanger volgens TALLGREN sputum afgenomen en melk opgevangen in steriele fleschjes. De uitstfijkpraeparaten werden gekleurd volgensnbsp;ZIEHL-NEELSEN.

Op deze manier werd in 6 gevallen open longtuberculose gediagnosti-seerd; open uiertuberculose werd zoo niet gevonden. Van de overige sputa en van alle melksedimenten werd een cultuur aangelegd. Van denbsp;in deze serie verwerkte 144 sputa waren er bij cultureel onderzoek

-ocr page 88-

66

27 positief en van de 12 melkmonsters waren er op deze wijze 2 positief (Zie tabel No. 10 biz. 49 de nrs. 54 en 58). Deze uitkomsten zijn déélsnbsp;bevestigd door de sectie van de desbetreffende runderen, deels doornbsp;sectie op caviae, welke met een suspensie van de culturen intramusculairnbsp;aan de dij waren ingespoten. Helaas is om verschillende redenen vannbsp;enkele dieren nl. 7 gevallen van long- en 2 van uiertuberculose geennbsp;sectie verricht en geen dierproef ingezet kunnen worden.

Hiermede kwam dus vast te staan, dat alleen door het klinisch onderzoek wel het vermoeden ,,open” longtuberculose te verkrijgen was, maar niet de volle zekerheid.

Ons materiaal van 150 dieren waarbij klinisch onderzoek heeft plaats gehad levert, voor wat betreft de 27 als positief bevonden sputa, de volgende gegevens op (zie Tabel No. 12, bIz. 67).

Tegelijk zijn in deze tabel opgenomen de resultaten van het klinisch onderzoek bij 13 dieren, welke uit verdachte koppels stammen en waarbijnbsp;later nog een klinisch onderzoek heeft plaats gehad. Zij omvat dus 40nbsp;dieren.

Kort samengevat zien wij uit deze tabel;

a. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 7 opgespoorde open lijders was de voedingstoestand slecht, bijnbsp;13 middelmatig, terwijl 20dieren nog in een zeer behoorlijken voedingstoestand verkeerden.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 12 dieren was spontaan hoesten opgemerkt.

c. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 26 dieren waren bij auscultatie afwijkende geruischen te hooren.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 15 dieren was de verkregen hoeveelheid sputum groot en bijnbsp;25 klein.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 18 dieren was de hoest, — spontaan of kunstmatig opgewekt —nbsp;vochtig, terwijl bij 6 dieren een uitgesproken droge hoest werdnbsp;waargenomen.

f. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 5 dieren was uitgesproken klierzwelling te voelen.

g. nbsp;nbsp;nbsp;Bij 9 dieren was een dor, ruig baarkleed aanwezig.

Op grond van de door ons verzamelde feiten komen wij tot de conclusie, dat wel is waar het verkeeren in een minder goeden voedingstoestand,nbsp;het waarneembaar zijn van abnormale longgeruischen, en het bemerkennbsp;van spontaan hoesten een aanwijzing vormen, dat bij cultureel onderzoeknbsp;een hoogere kans bestaat op het vinden van tuberkelbacillen, maar datnbsp;het afwezig zijn van een dezer verschijnselen, of wel van alle te zamen,nbsp;de mogelijkheid van het aanwezig zijn van open t.b.c. niet uitsluit. Ooknbsp;bij dieren, waarvan niets anders bekend was, dan dat zij op eennbsp;tuberculinetoediening reageerden (positieve tuberculine reactie), zijnnbsp;door de cultuurproef ,,open gevallen” aangewezen.

Het al dan niet uitvoeren van een cultureel onderzoek bij een bepaald dier, zal dus steeds aan het oordeel van den met de bestrijding belastennbsp;deskundige moeten worden overgelaten, waarbij de omvang der beschikbare hulpmiddelen van materieelen en personeelen aard den doorslag

-ocr page 89-

67

TABEL No. 12.

Klinische bevindingen bij 40 runderen waarvan het sputumonderzoek microscopisch negatief maar cultureel positief was.

è'c

Geval

Voedingstoestand

Sputum

Hoest

c ^

42 tio 4gt;

No.

mager

matig

goed

o

0

X

veel

1 weinig

vochtig

ldroog

D -i:

oL {3

5 “

4

X

¦X

X

X

6

X

X

X

X

X

X

11

X

X

15

X

X

X

X

X

X

27

X

X

X

X

28

X

X

X

35

X

X

X

X

X

3

X

X

X

X

8

X

X

X

X

10

X

X

X

X

X

X

16

X

X

X

19

X

X

X

21

X

X,

X

X

X

22

X

X

X

X

X

X

24

X

X

X

X

X

25

X

X

X

X

X

X

26

X

X

X

X

29

X

X

X

X

36

X

X

37

X-

X

2

X

X

X

X

X

5

X

X

X

X

X

9

X

X

X

X

X

X

12

X

X

X

X

13

X

X

17

X

X

18

X

X

X

20

X

X

X

X

23

X

X

X

30

X

X

X

X

31

X

X

X

32

X

X

X

33

X

X

X

34

X

X

X

X

38

X

X

X

39

X

X

X

40

X

X

56

X

X

X

X

58

X

X

X

X

X

59

X

X

X

X

X

Totaal 40

7

13

20

12

26

15

25

18

6

5

9

-ocr page 90-

68

zullen geven. Het laboratoriumonderzoek is bij een goede organisatie zeer zeker op groote schaal uitvoerbaar. Het aantal gevallen, waarin mennbsp;tot het cultureele onderzoek overgaat, zal dus beheerscht worden doornbsp;het aantal dieren waarvan men sputum met den sputumvanger kan verzamelen en na een kort vervoer op een daartoe geschikt laboratoriumnbsp;ter verwerking kan afgeven.

In beginsel behoeft dit aantal dus niet achter te staan bij het aantal dieren waarvan een microscopisch onderzoek van het sputum wordt verricht, behoudens dan in die gevallen waarbij door laatstgenoemd onderzoek reedsnbsp;tuberkelbacillen zijn aangetoond.

Of een dergelijke omvangrijke toepassing van het cultureel onderzoek wenschelijk, resp. noodzakelijk is zal in de volgende onderdeelen vannbsp;dit hoofdstuk worden onderzocht.

§ 2. Toepassing van de kweekmethode bij veestapels waarin ondanks goed doorgevoerde bestrijding teiken jare nieuwe gevallen van poitievenbsp;reactie optreden. (Koppelonderzoek).

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van 295 sputa en 24 monsters melk. Voor deze groep monsters was de reden van onderzoek eea zeernbsp;hoog reactie-percentage onder de jonge kalveren. Voor de hand lag hier,nbsp;om te denken aan niet of althans niet tijdig genoeg ontdekte lijdersnbsp;aan open-long- resp. uiertuberculose.

Voor het ons ter beschikking stellen van dergelijke koppels vee zijn wij dank verschuldigd aan de Heeren dierenartsen DE RONDE te Delftnbsp;en BEUVERY tè Nieuwerkerk a/d IJssel en aan Prof. Dr. J. A. BEYERSnbsp;te Utrecht.

De door ons gevolgde gang van het onderzoek is hier als volgt geweest: Van alle reageerende dieren in deze koppels werd zonder uitzonderingnbsp;sputum afgenomen..Een enkele maal ging dit met groote moeite gepaard,nbsp;daar het dier uiterst moeilijk of in het geheel niet tot hoesten was tenbsp;brengen. Was dit laatste het geval dan werd tenslotte de sputumvangernbsp;toch maar ingebracht en dan lukte het wel om toch nog een geringenbsp;hoeveelheid sputum te verkrijgen. Van deze sputum-monsters werdennbsp;na aankomst op het laboratorium direct 3 uitstrijkpraeparaten gemaakt,nbsp;terwijl de rest verwerkt werd op den voedingsbodem. Hierbij hebbeiinbsp;wij den inwerkingsduur van het H.jSO^ verlengd tot ongeveer 40 minuten,nbsp;waardoor verkregen werd, dat verontreiniging der culturen door anderenbsp;dan tuberkelbacillen practisch niet meer voorkwam. Door voorafgaandenbsp;proeven was komen vast te staan, dat tuberkelbacillen deze bewerkingnbsp;kunnen doorstaan, zonder in hun levensuitingen geschaad te worden.nbsp;Een heel enkele maal zagen wij hierbij, dat de groei enkele dagen laternbsp;zichtbaar werd, zoowel bij het bewerken van reinculturen als bij hetnbsp;kweeken van primaire culturen uit weefsels, maar dit was geen nadeelnbsp;te noemen tegenover het voordeel, dat alle verontreinigers, op een

-ocr page 91-

69

enkelen sporenvormer na, gedood waren. Tevens bracht deze werkwijze een besparing van materiaal mede, doordat nu met één voedingsbodemnbsp;per monster kon worden volstaan, terwijl er anders minstens 2 bodemsnbsp;noodig waren.

TABEL No. 13.

Culturen uit monsters afkomstig uit veestapels waar de tuberculose zich steeds uitbreidt, ondanks de goed doorgevoerde bestrijding.

Veestapel van:

Aard en aantal der monsters

Uitslag der cultuurproef

J. K. te U........

10 sputa

1 positief

H. G. O. te U......

14 sputa

Wed. C. V. D. te Z. . . .

3 sputa

J. C. V. te H......

8 sputa

2 positief

J- J- S, te J.......

14 sputa, 11 melk

2 sputa en 3 melk, pos

J. U. te V........

9 sputa

2 positief

J. V. d. G. te W.....

18 sputa

4 positief

C. V. te- B........

3 sputa

j. E. te O........

5 sputa

J. A. V. W. te Z. ...

23 sputa

1 positief

J. J. B. te V.......

6 sputa, 6 melk

J. B. te G.......' .

6 sputa

J. M. te O........

6 sputa

O. D. te M.......

5 sputa

1 positief

J. B. te O........

19 sputa

1 positief

j. J. L. te K.......

12 sputa

3 positief

Fr. V. O. te K......

12 sputa

1 positief

Wed. J. V. d. K. te W. .

14 sputa

3 positief

S. de J. te U......

12 sputa

J. K. te de L......

18 sputa

J. de K. te H......

11 sputa

2 positief

C. V. M. te S......

7 sputa, 7 melk

Vatten wij de bij dit onderzoek verkregen resultaten kort samen, dan zien wij, dat in 22 koppels vee met te samen 235 tuberculeuzenbsp;runderen, 23 dieren, als lijdende aan open long-tuberculose (± 10%)nbsp;door middel van de cultuurproef zijn opgespoord.

In 3 koppels vee met in totaal 24 tuberculeuze runderen zijn op deze wijze 3 dieren lijdende aan open uier-tuberculose opgespoord.

Wij meenen gerechtigd te zijn, om hieruit de volgende conclusie te trekken: In veestapels, waarin ondanks de tubercülose-bestrijding deze ziektenbsp;zich uitbreidt, is naast het klinisch-bacterioscopisch onderzoek, het cultureelenbsp;onderzoek van het sputum noodzakelijk, vooral wanneer men het eventueelnbsp;herhaalde bacterioscopisch onderzoek van het sputum geen baclllen-uitscheiders gevonden worden.

-ocr page 92-

70

§ 3. Te bereiken resultaten bij verschillende wijzen van toepassing der „cultureele methode.”

in het kort geven wij hier eerst een overzicht van het totaal aantal door ons onderzochte sputum-monsters.

TABEL No. 14.

Totaal

verwerkte

sputa

Ziehl-Neefsen-praeparaat neg.

Aantal

aangelegde

culturen

Positieve

culturen

Positieve

monsters

1 X onderzocht

45

120

10

3= 6.66%

385

2 X onderzocht

175

435

70

30= 17.14%

3 X of meer onderz.

165

295

50

17 = 10.3 %

Totaal.....

850

130

50= ±13%

Onder deze gevallen zijn er slechts 6 waarin bij het microscopisch onderzoek een „open” lijder werd ontdekt. Wij vonden dus bij 385nbsp;onderzoekingen 44 gevallen van open tuberculose meer dan bij het gewonenbsp;routine-onderzoek zouden zijn opgespoord.

Wij hebben de toepassing van de cultureele methode aangesloten bij de wijze, waarop de tuberculose-bestrijding aan de ,,Buitenpraktijk”nbsp;van de Kliniek voor inwendige Ziekte der Veterinaire Faculteit tenbsp;Utrecht (Prof. Dr. J. A. BEYERS) wordt uitgevoerd. Men is daar tot denbsp;overtuiging gekomen, dat men door uitsluitend klinisch onderzoeknbsp;— hoe nauwgezet ook verricht — hoogstens het vermoeden ,,ernstignbsp;verdacht van open tuberculose” kan uitspreken, maar nooit met zekerheid de diagnose ,,open tuberculose” kan stellen. Er is geen enkel klinischnbsp;symptoom, dat volstrekt specifiek is voor ,,open tuberculose”. (Mennbsp;zie hiervoor het klinisch gedeelte Hoofdstuk 4 § 4).

Bovendien kan geen enkele waarborg gegeven worden, dat bij de dieren die een positieve reactie bij de tuberculinatié toonen maar dienbsp;klinisch niet verdacht zijn, geen vormen van open t.b.c. voorkomen.

Daarom heeft men aan bovengenoemde kliniek den regel ingevoerd, dat van alle dieren zonder onderscheid, die een „positieve tuberculine-reactie”nbsp;vertoonen, sputum wordt afgenomen en microscopisch onderzocht op tuberkelbacillen. In bijzondere gevallen wordt daarmede ook de dierproef toegepast.

Wij zijn in de gelegenheid geweest aan een bestrijdingscampagne deel te nemen, waarin van 1600 dieren het bacterioscopisch onderzoek

-ocr page 93-

71

van het sputum werd verricht. Hieronder werden positief bevonden 39 sputa (c.a. 2^%).

Bij klinisch onderzoek werden onder een gedeelte van deze 1600 dieren er 150 ernstig verdacht bevonden, hiervan viel bij 6 dieren hetnbsp;bacterioscopisch (microscopisch) onderzoek van het sputum positiefnbsp;uit (4%). Men ziet dus, dat een voorafgaand klinisch onderzoek ooknbsp;bij het toepassen van het microscopisch onderzoek wel een hoogerenbsp;kans geeft op het opsporen van open lijders. Dat echter lang niet allenbsp;worden opgespoord blijkt uit het hierna volgende.

Van ander materiaal, zie § 2 (koppelonderzoek), werd bij 235 op tuberculine reageerende dieren, ongeacht den klinischen toestand, eennbsp;cultureel onderzoek van het sputum verricht. Het betrof hier koppelsnbsp;waarbij sterke aanwijzing op de aanwezigheid van open tuberculoselijders bestond (Hoog reactie percentage, toenemend aantal reageerdersnbsp;onder het jonge vee). Hieronder werden niet minder dan 23 of circanbsp;10% open t.b.c.-lijders aangetroffen.

Voorts brengen wij in herinnering, dat wij met de cultuurmethode onder 144 dieren, (stammende uit het bovengenoemde materiaal vannbsp;1600 stuks) die wij klinisch verdacht van open long-tuberculose bevonden,nbsp;niet minder dan 27 stuks (ca. 19%) open lijders konden aanwijzen.

Tabel No. 15 geeft een vergelijkend overzicht van deze resultaten.

TABEL No. 15.

Aantal ;

Groep:

onderzochte

dieren

gevonden open lijders

Onderzoek van alle reageerenden, onverschillig de klinische bevinding......

235

23

± 10%

Geheele materiaal, tuberculineproef positief, microscopisch onderzoek negatief.....

379

44

± 11.5%

Klinisch verdachte dieren.........

144

27

± 19%

Wij kunnen uit deze cijfers de volgende overtuiging putten; Wil men in de toekomst met de t.b.c.-bestrijding onder het rundvee een doeltreffend resultaat behalen dan zal het zeker noodig zijn de „kweek-methode” van tuberkelbacillen uit het sputum van reageerende dierennbsp;mede in het onderzoek te betrekken. Het zal niet mogelijk zijn voetstoots bij alle dieren, die een positieve tuberculine-reactie toonen, ditnbsp;hulpmiddel toe te passen. Men zou zich aanvankelijk kunnen beperkennbsp;tot de klinisch verdachte dieren, waarbij het microscopisch onderzoeknbsp;geen resultaat oplevert. In het bijzonder ware dit te verrichten in denbsp;koppels als in paragraaf 2 van dit Hoofdstuk bedoeld. Mogelijk, dat voor

-ocr page 94-

72

zulke koppels het cultureel onderzoek bij alle reageerende dieren uitvoerbaar is.

Taak voor de Gezondheidsdiensten voor het vee.

Hier ligt zeer zeker een taak voor de Gezondheidsdiensten voor het vee, welke met hun laboratoria ingeschakeld kunnen worden in hetnbsp;opsporingswerk van lijders aan open (long)tuberculose.

Het gewone onderzoek dient dan plaats te hebben door de praktisee-rende dierenartsen, zooals dit ook nu gebeurt, maar deze zouden op grond van hun bevindingen bij het klinisch onderzoek aanwijzingennbsp;kunnen verstrekken bij welke dieren, respectievelijk veestapels, een nadernbsp;cultureel onderzoek gewenscht is. De Gezondheidsdienst voor Vee innbsp;het district, waaronder deze dieren behooren, zou dan door een aan diennbsp;Dienst verbonden deskundige de monsters kunnen verzamelen en opnbsp;het laboratorium verder doen bewerken.

Wij stellen ons voor, dat op deze wijze binnen een niet al te langen tijd in belangrijke mate paal en perk gesteld kan worden aan de tuberculosenbsp;onder het rundvee. Hierbij is het zeker van belang, dat de bestrijdingnbsp;voor het geheele land verplicht doqrgevoerd wordt, daar anders onaangename verrassingen door aankoop uit niet gecontroleerde bedrijvennbsp;niet uit te sluiten zijn.

-ocr page 95-

73

HOOFDSTUK Vil.

Over de methoden ter bestrijding der tuberculose onder het rundvee.

§ 1. Inleiding.

Algemeen overzicht:

„radicale” en „benaderende” methode(s).

Onder de besmettelijke veeziekten is de tuberculose wel de meest voorkomende. Zij leidt door haar sterke verspreiding en haar sleependnbsp;ziekteverloop, dat jaren lang duren kan, tot groots financieele schadenbsp;voor de veehouders. De bestrijding van deze ziekte is hierdoor van hetnbsp;grootste belang, afgezien nog van het feit dat zij via melk en anderenbsp;zuivelproducten ook voor den mensch lang geen denkbeeldig gevaarnbsp;oplevert. Men zie hiervoor de publicaties van BOER, VAN LEUSDEN,nbsp;CH. A. RUYS, V. D. HOEDEN, VAN DEN BERG i), GRIFFITH, LANGE,nbsp;jENSSEN en anderen.

Diverse commissies, welke zich bezig gehouden hebben met de be-studeering van de vraag hoe wij tot een doelmatige bestrijding van de rundertuberculose kunnen komen en of deze bestrijding noodzakelijknbsp;is, komen dan ook tot de conclusie: ,,De tuberculosebestrijding ondernbsp;het rundvee is noodzakelijk, zoowel uit het gezichtspunt van hygiënenbsp;voor den mensch, als ook om economische en finanaeele redenen.”nbsp;(Staatscommissie van 1898, Tuberculosecommissie van de Mij. voor Diergeneeskunde 1924 en 1940).

De sterke verspreiding onder het rundvee staat in verband met de intensiveering van de veehouderij, het lang op stal staan onder mindernbsp;hygiënische omstandigheden, de productieverhooging en het gebruiknbsp;maken van bij-producten van de zuivelindustrie voor de voeding van hetnbsp;vee. Dat dit laatste als besmettingsbron niet te verwaarloozen is, blijktnbsp;duidelijk uit de verslagen van de Gezondheidsdienst voor vee in Friesland.nbsp;Hierin kunnen wij herhaaldelijk gevallen lezen, dat in koppels vee waarnbsp;geen andere besmettingsmogelijkheden aanwezig waren plotseling velenbsp;kalveren tuberculeus geworden zijn door voeding met producten afkomstig van zuivelfabrieken, die onder haar leveranciers veehoudersnbsp;hadden met aan uier-tuberculose lijdende runderen.

Ook het verkeeren in eenzelfde stal te zamen met runderen, die lijdende zijn aan een of anderen vorm van open tuberculose, is funestnbsp;voor de gezondheid der overige dieren.

1) In de dissertatie van Dr. C. VAN DEN BERG (Utrecht 1937) vindt men een goed overzicht over het voorkomen van tuberculose bij den mensch veroorzaakt door dennbsp;rundertuberkelbacil.

-ocr page 96-

74

Radicale methode van bestrijding der runder-t.b.c.

De doeltreffendheid van elk systeem van tuberculose-bestrijding onder het rundvee is in de eerste plaats evenredig aan de mate van volledigheid waarmede de kans van besmetting zoo gering mogelijk wordt gemaakt. Een definitief resuitaat wordt dan ook het snelst bereikt, wanneernbsp;de omstandigheden het veroorloven om alle dieren, die blijkens een positieve reactie op de tuberculine-proef aan een besmetting met tuberculosenbsp;ten prooi zijn gevallen, zonder uitzondering binnen korten tijd door slachtingnbsp;uit de veestapel te verwijderen. Bij een dusdanig doorgevoerde bestrijdingnbsp;worden zeker alle smetstofverspreiders in éénmaal onschadelijk gemaakt.nbsp;Van dit door ons genoemde ,,radicale” systeem wordt, in zeer grootennbsp;omvang, in Amerika gebruik gemaakt. Het relatief gering percentagenbsp;der ,,besmette” dieren, de voorspoedige toestand der agrarische bedrijven en de enorme steun, die hier van overheidswege geboden wordt,nbsp;maken de uitvoering van deze inderdaad grootscheepsche bestrijdingswijze in dat land mogelijk.

Met deze wijze van tuberculosebestrijding is men in Amerika begonnen in 1917. Reeds tevoren had men in enkele districten aldus gewerkt,nbsp;maar dit is feitelijk meer te beschouwen als proefneming. In het jaar 1917nbsp;begonnen onder leiding van het Bureau of Animal Industry de pogingennbsp;tot uitroeiing der tuberculose. In zuivere fokstreken werd alles watnbsp;reageerde afgeslacht en na 5 jaren arbeid waren er reeds 30.000 vrijenbsp;bedrijven met te zamen 625.000 dieren. Dit aantal was in 1934 vermeerderd tot 230.000 bedrijven met 3.500.000 dieren. Tot 1920 maakte mennbsp;gebruik van de subcutane tuberculinatie en na 1920 van de intracutanenbsp;tuberculinatie aan de staartplooi en tegelijk aan de vulva.

Naast deze vrije bedrijven heeft men heele streken die ten naaste bij tuberculosevrij zijn. Door uitbreiding van de geheel vrije strekennbsp;met deelen van deze gebieden komt men allengs waar men uiteindelijknbsp;zijn wil. Een koppel wordt eerst dan als tuberculosevrij beschouwd,nbsp;als drie opeenvolgende tuberculinaties een negatieven uitslag geven.nbsp;In streken met minder dan 2% reactie heeft de tuberculinatie om de drienbsp;jaar plaats. Dat de rundertuberculose in Amerika flink achteruit gaatnbsp;volgt uit de percentages positieve dieren. Dit was in 1922 4% en in 1934nbsp;1.1%. Sedert het begin der georganiseerde bestrijding in 1917 tot 1934nbsp;waren totaal onderzocht 46.500.000 dieren. Hiervan behoorden totnbsp;geheel vrije koppels 3.500.000 dieren. In totaal waren 3.000.000 rea-geerende dieren afgeslacht. Deze cijfers zijn gepubliceerd op het 12enbsp;Veterinaire Congres te New York in 1934 en nog steeds gaat de tuberculosebestrijding in Amerika op deze wijze voort.

In streken waar, hetzij ,,van nature” of door een volgens andere methoden werkende bestrijdingswijze slechts een zeer gering percentagenbsp;tuberculeuze dieren aanwezig is, kan dit systeem ook hier te lande metnbsp;succes worden toegepast, zonder al te groote kosten mede te brengen.

-ocr page 97-

75

Daarbij zal eenige dwang op de veehouders niet gemist kunnen worden. Deze zal opgelegd kunnen worden door de eigen organisatie (Gezondheidsdienst) of krachtens wetteiijke bepalingen. Voorbeelden van dezenbsp;werkwijze vinden wij vermeld in de Jaarverslagen van den Gezondheidsdienst in Friesland. Verschillende op coöperatieven grondslag werkendenbsp;zuivelfabrieken leggen daar aan hun leveranciers de verplichting opnbsp;om bij daling van het reactiepercentage, gerekend over alle runderennbsp;waarvan aan die fabriek de melk verwerkt wordt, beneden 0.5 of 1%,nbsp;deze laatste reactiedieren onverwijld op te ruimen. Wordt hieraan geennbsp;gevolg gegeven, dan wordt de desbetreffende veehouder uitgesloten zijnnbsp;melk aan die fabriek te leveren.

Op enkele eilanden (Texel, Terschelling) werd déze werkwijze ook met veel succes toegepast, te meer omdat de besmetting van elders doornbsp;strenge controle op ingevoerde dieren volledig gekeerd kan worden.

Omtrent het hier besproken ,,radicale” systeem der tuberculosebestrijding moet nog het volgende worden vermeld:

1. nbsp;nbsp;nbsp;De tuberculineproef — welke uitvoering men ook kiest — is bijnbsp;éénmalige toepassing geen onfeilbaar scheidingsmiddel tusschen besmettenbsp;en niet besmette dieren. Vermelden wij ten eerste de dieren die innbsp;zoodanig ernstige mate aan tuberculose lijdende zijn, dat zij op toevoeging van een geringe hoeveelheid tuberculine niet meer reageeren.nbsp;Deze dieren zullen echter bij het grondig klinisch onderzoek moetennbsp;en kunnen worden opgespoord. Als tweede groep zijn te vermeldennbsp;de dieren, waarbij de infectie nog in het z.g. „latente” sjadium verkeert.nbsp;Hierbij is de biologische wisselwerking tusschen organisme en tuberkelbacillen nog niet zoo ver voortgeschreden, dat toediening van een kleinenbsp;hoeveelheid tuberculine de bekende allergische reactie-processen opwekt.

Deze dieren zullen evenals de aan elke tuberculinatie inhaerente spaarzame miswijzingen door andere oorzaken (individueele eigenschappen der getuberculineerde dieren) niet worden opgemerkt. Daaromnbsp;moet de tuberculinatie dan ook binnen zekeren tijd herhaald worden.nbsp;Hier te lande wordt meestal een tusschenpoos van een jaar aangenomen,nbsp;maar uit den aard is deze termijn te lang.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het geheele complex van maatregelen heeft geen doel, wanneernbsp;niet bij aankoop van dieren uit bedrijven buiten het aldus practisch vannbsp;tuberculose vrij gemaakte gebied ten strengste wordt toegezien, datnbsp;geen ,,reageerende” dieren worden aangekocht. Om werkelijk zekernbsp;te zijn zouden deze dieren na aankomst op het bedrijf 6—8 weken innbsp;quarantaine moeten staan om aan het einde van deze periode nogmaalsnbsp;getuberculineerd te worden. Valt deze tweede tuberculinatie ooknbsp;negatief uit dan zou het dier pas definitief in de koppel mogen wordennbsp;opgenomen. Dat hieraan echter zeer groote bezwaren zijn verbondennbsp;is zonder meer duidelijk, afgezien nog van het feit of er bij een reageerend

-ocr page 98-

76

dier al dan niet sprake kan zijn van een koopvernietigend gebrek, zoodat de kooper voor eventueele financieele schade gevrijwaard zou zijn.

Benaderende methoden ter bestrijding der runder-t.b.c.

In verreweg de meeste gebieden van ons land veroorloofden en veroorloven de hooge percentages aan tuberculose lijdende dieren in verband met de verdere technische bedrijfsomstandigheden de toepassing van deze ,,radicale” methode niet.

Daar was en is men aangewezen op een ,,benaderende” methode. De hierbij toegepaste werkwijzen hebben gemeen, dat men trachtnbsp;— zoo volledig mogelijk — die dieren aan te wijzen, waarvan vast staatnbsp;of is aan te nemen, dat zij aan ,,open tuberculose” lijdende zijn en dienbsp;dus als ,,bacillenverspreiders” zijn aan te merken, om deze dieren dannbsp;door slachting uit de veestapels te verwijderen. Inderdaad wordt daarmede een belangrijk deel van het besmettingsgevaar weggenomen. Ernbsp;zijn verschillende werkwijzen ontwikkeld, (bacterioscopisch, resp. cultureel onderzoek van secreta en dierproef) waardoor met zekerheid komtnbsp;vast te staan, dat een bepaald dier aan ,,open tuberculose” lijdende is.nbsp;Miswijzingen in dit opzicht zullen bij een goede organisatie der bestrijdingnbsp;tot een zeer gering aantal beperkt kunnen worden. Er is echter geennbsp;enkel hulpmiddel bekend, waardoor met volledige zekerheid verklaardnbsp;kan worden, dat nadat eerst bedoelde dieren verwijderd zijn, onder denbsp;overige op de tuberculineproef reageerende dieren, geen enkel dier met opennbsp;tuberculose, zij het in nog zoo geringe graad, voorkomt. Beperkt men zichnbsp;bij deze bestrijdingswijze voor het opsporen van ,,open lijders” totnbsp;klinisch en min of meer doeltreffend laboratoriumonderzoek, dannbsp;blijft de kans bestaan, dat één of meer der tuberculeuze dieren, dienbsp;niet als ,,open lijders” werden aangemerkt, de nog volledig gezondenbsp;dieren besmet of besmetten. (SCHORNAGEL).

Van zulk een ,,benaderende” methode is dan ook alleen succes te verwachten, wanneer behalve het wegnemen der als zoodanig herkendenbsp;,,open lijders” een definitieve scheiding plaats heeft tusschen de dannbsp;overblijvende niet reageerende (dus geheel gezonde) en reageerendenbsp;dieren.

Onontbeerlijk en als onmisbare aanvulling van deze scheiding moeten dan twee andere maatregelen daaraan worden toegevoegd t.w. Ie. strengnbsp;toezicht bij aankoop van vee elders (zie de opmerkingen daaromtrentnbsp;gemaakt bij het radicale systeem) en 2e. tuberculose vrije opfok van hetnbsp;jonge vee. Noch door verblijf in dezelfde ruimte met de op het bedrijfnbsp;aanwezige reageerende dieren, noch met eenig voedingsmiddel of stuknbsp;stalgereedschap mag de jonge generatie de kans loopen te worden besmet.

De praktijk van het veehoudersbedrijf wijst uit, dat zulk een absolute scheiding (vooral in de middelgroote- en kleine bedrijven hier te lande)

-ocr page 99-

77

moeilijk is door te voeren. Het gevaar dat van de groep reageerders uitgaat is bij de practisch onvermijdelijke „lekken” in het isolatiesysteemnbsp;voor de gezonde dieren evenredig aan het aantal „open lijders” dat daarinnbsp;na de bovengeschetste schifting overblijft, resp. daarin ontstaat. Velenbsp;schrijvers zijn nml. van oordeel dat practisch elk geval van geslotennbsp;tuberculose kan overgaan in open tuberculose en dat dit in-werkelijkheidnbsp;ook zeer veelvuldig zou geschieden. Wetenschappelijk vaststaande gegevensnbsp;omtrent dit laatste zijn echter niet te verwerven. Immers men kan vannbsp;een gegeven reageerend dier nooit met zekerheid-verklaren, dat het nietnbsp;aan ,,open” tuberculose lijdt. Men kan hoogstens zeggen, dat dézenbsp;toestand op een bepaald oogenblik met de beschikbare hulpmiddelennbsp;niet werd aangetoond. Lukt dit later wel, dan zijn er twee mogelijkheden.nbsp;Of de toestand van ,,open” tuberculose is tusschen beide onderzoekingennbsp;ontstaan, of zij bestond reeds bij het eerste onderzoek en trad pas bijnbsp;het tweede aan het licht.

Het is om deze redenen, dat niet volstaan kan worden met een scheiding van de veestapel in reageerende en niet reageerende dieren, zonder deugdelijk onderzoek naar ,,open” lijders in de eerste groep. Immersnbsp;het gevaar stijgt, met het aantal ,,open” tuberculoselijders dat zich innbsp;de eerste groep bevindt. Een benaderend bestrijdingssysteem zal dusnbsp;te beter naar het doel voeren naarmate ten eerste de ,,open” tuberculosenbsp;lijders zoo volledig mogelijk worden verwijderd en ten tweede de scheiding tusschen reageerende en niet reageerende dieren zoo volledignbsp;mogelijk tot stand wordt gebracht, met inbegrip van afdoende maatregelen bij den aankoop van vee en bij de tuberculosevrije opfok vannbsp;het jonge vee.

De in den loop der jaren ontwikkelde bestrijdingswijzen zullen wij nu met deze criteria voor cogen de revue laten passeeren. Wij zullennbsp;dan kunnen vaststellen, welke practische waarde aan elk dezer moetnbsp;worden toegekend, maar vooral waarom een aantal dezer hebben gefaaldnbsp;en welke tekortkomingen bij het thans nog hier te lande toegepastenbsp;systeem kunnen worden opgemerkt.

§ 2. Verschillende In de practijk toegepaste benaderende methoden.

1. Systeem VON OSTERTAG.

Dit systeem is uitvoerig door den ontwerper beschreven in 1905 in zijn in dat jaar verschenen monografie over de tuberculose-bestrijding.nbsp;Getracht wordt de ,,open” tuberculoselijders op te sporen door klinischnbsp;onderzoek in den regel zonder laboratoriumonderzoek van secreta. Voornbsp;uier-tuberculose wordt dit onderzoek tot zekere hoogte ondersteundnbsp;door microscopisch onderzoek van het melksediment van mengmelk.

VON OSTERTAG wilde zijn methode op de diverse bedrijven doorvoeren in drie etappen nml.:

-ocr page 100-

78

1e tijdperk. Opruiming van de klinisch onderkenbare open vormen en tegelijk onderwijzing der veehouders over het hoe en waarom dernbsp;bestrijding.

2e tijdperk. Opruiming der open vormen en tegelijk tuberculosevrije opfok der kalveren.

3e tijdperk. Doorvoering der maatregelen genoemd onder a. en b. met tevens jaarlijksche tuberculinatie der „vrij” geboren dieren omnbsp;hiermede een nieuwe tuberculosevrije koppel op te bouwen, welke dannbsp;steeds gescheiden moet blijven van de oorspronkelijke veestapel.

Kritische bespreking.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Door klinisch onderzoek zonder aansluitend sputumonderzoeknbsp;worden zeker niet alle open lijders aan longtuberculose opgespoord.nbsp;Men kan en mag niet alleen afgaan op het al of niet aanwezig zijn vannbsp;afwijkende longgeruischen of het al of niet hoesten van een rund omnbsp;hierop de diagnose longtuberculose laat staan „open” longtuberculosenbsp;te stellen. Zoolang niet onomstootelijk aangetoond is of er al dan nietnbsp;tuberkelbacillen uitgescheiden worden, kan geen definitieve uitspraaknbsp;gedaan worden.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Hoe wordt de melk onderzocht? Volgens de aangegeven methodenbsp;wordt 3 a 4 maal per jaar van alle aangesloten bedrijven een mengmelk-monster onderzocht op de aanwezigheid van tuberkelbacillen. Het sediment hiervan wordt microscopisch onderzocht. De kans op het vinden vannbsp;tuberkelbacillen is op deze wijze al heel klein. De trefkans wordt grooternbsp;bij cultureel onderzoek of bij gebruikmaking van de dierproef. Er isnbsp;echter geen voorschrift een van deze laatstgenoemde methoden te gebruiken. Bij uitsluitend microscopisch onderzoek van mengmelk zullennbsp;een zeker aantal gevallen aan de aandacht ontsnappen. Dit zal te frequenter voorkomen naarmate de koppel grooter is en de eventueel bijgemengde bacillenhoudende melk meer verdund is.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In de derde etappe is noodig een streng doorgevoerde scheidingnbsp;van reageerende en niet reageerende dieren waaraan onvermijdelijk denbsp;bezwaren verbonden zijn, welke wij reeds bij de bespreking van denbsp;benaderende systemen in het algemeen hebben opgenoemd.

Bij deze benaderende methode volgens VON OSTERTAG ontbreekt dus de essentieele voorwaarde dat zooveel mogelijk open lijders wordennbsp;opgespoord. Daar zeker in de beide eerste perioden geen scheiding vannbsp;tuberculeuze en niet tuberculeuze dieren plaats heeft, zullen nieuwenbsp;besmettingen blijven voorkomen. Te verwachten is dat dit systeem nietnbsp;tot het doel voert.

Wel wordt gesproken over tuberculosevrije opfok van kalveren die tuberculosevrij geboren zijn en daarmee zou iets te bereiken zijn, mitsnbsp;er voldoende waarborgen zijn voor een goede scheiding. Het is echternbsp;zeer aan twijfel onderhevig of deze scheiding voldoende streng op zulke

-ocr page 101-

79

bedrijven zal worden doorgevoerd, als er voor de volwassen dieren niet over scheiding gesproken wordt.

Men kan wel zeggen dat dit systeem alleen zoolang is gehandhaafd door de groote autoriteit van den ontwerper. Kritiek daarop is innbsp;Duitschland sedert 1924 uitgeoefend o.a. door RAUTMANN en PRÖ-SCHOLDT. In elke jaargang van de Duitsche tijdschriften kan mennbsp;van deze schrijvers artikelen over dit onderwerp vinden. Het systeemnbsp;is dan ook na den dood van VON OSTERTAG in 1941 officieel verlaten.

Als laatste opmerking valt te zeggen dat men er zich bij dit systeem altijd erg druk om gemaakt heeft om te bewijzen, dat onder de klinischnbsp;als verdacht aangewezen dieren er zooveel zijn, die bij sectie ook hetnbsp;ziektebeeld van ,,open tuberculose” vertoonen. Maar daar gaat het nietnbsp;om. Men zou hebben moeten bewijzen, dat bij de als niet open lijdersnbsp;aangewezenen er werkelijk ook geen open lijders voorkomen en daarnbsp;heeft men nooit over gesproken. Hier ligt de principieele fout in denbsp;opzet van het systeem.

II. Systeem BANG.

Dit systeem is aangegeven door B. BANG die te beschouwen is ais de grondlegger van de geheele tuberculosebestrijding. BANG heeft zijnnbsp;systeem voor het eerst beschreven en toegepast in 1892 (Centr. bl. f.nbsp;Bakt.). In het kort komt het systeem hierop neer.

Alle runderen welke op een te onderzoeken bedrijf aanwezig zijn, worden aan een nauwkeurig klinisch onderzoek onderworpen en allenbsp;dieren met klinisch duidelijk waarneembare tuberculose worden voornbsp;de slachtbank bestemd. De overblijvende klinisch gezonde dieren wordennbsp;nu getuberculineerd. Er volgt dan een streng doorgevoerde scheidingnbsp;van reageerende en niet reageerende dieren zoowel op stal als in de weide.nbsp;Liefst moet hiervoor apart stalpersoneel aangesteld worden. Zoodranbsp;zich bij een reageerend dier klinische verschijnselen voordoen, moet ditnbsp;dier geslacht worden. De niet reageerende dieren worden jaarlijksnbsp;getuberculineerd en eventueele reactiedieren gaan over naar de besmettenbsp;afdeeling. Kalveren mogen geen melk krijgen van reageerende moeder-dieren. Zij worden zoo spoedig mogelijk getuberculineerd en de reageerende worden direct geslacht. Nieuw aangekochte dieren moetennbsp;eerst klinisch worden onderzocht en getuberculineerd. De koppel nietnbsp;tuberculeuze dieren wordt steeds aangevuld met jonge dieren, terwijlnbsp;de besmette koppel steeds ingekrompen moet worden, totdat ten slottenbsp;de geheele veestapel uit tuberculosevrije dieren bestaat.

Kritische bespreking.

1. Alle dieren met klinisch duidelijk waarneembare tuberculose worden opgeruimd. Daarmee zullen misschien meer open lijders ver-

-ocr page 102-

80

wijderd worden dan in het systeem OSTERTAG. Intusschen is dit alleen uitvoerbaar in streken met een relatief laag tuberculose-percentage daarnbsp;anders het financieele bezwaar direct al veel te groot wordt om aan denbsp;bestrijding te beginnen.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Er is een streng doorgevoerde scheiding tusschen reageerende ennbsp;niet reageerende dieren. De kansen van besmetting voor de niet reageerende dieren zijn hier uitteraard veel geringer dan bij het systeemnbsp;VON OSTERTAG. in de praktijk is echter deze scheiding vooral op kleinenbsp;bedrijven niet volledig door te voeren wegens de groote hoeveelheidnbsp;extra werk en de noodzakelijke groote kosten die er aan verbondennbsp;zijn, want niet alleen tijdens de stalperiode maar ook tijdens de weidegangnbsp;mag er geen contact bestaan tusschen de beide groepen van dieren.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Een regelmatig klinisch onderzoek van ’ de reageerende dierennbsp;ontbreekt. Het bacterioscopische resp. verder bacteriologische onderzoeknbsp;van secreta ontbreekt. Onder de reageerders blijven dus gevallen vannbsp;open tuberculose onopgemerkt tot het tijdstip, waarop duidelijkenbsp;klinische symptomen optreden. Door lekken in de isolatie van de vrijenbsp;dieren blijft er een kans bestaan op nieuwe besmetting vooral vannbsp;kalveren.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Er is een streng doorgevoerde tuberculosevrije opfok. De kansnbsp;tot het opbouwen van geheel tuberculosevrije bedrijven is hier aanwezig en zeker veel grooter dan bij het systeem VON OSTERTAG.nbsp;In diverse mededeelingen gedaan door BANG, o.a. op het Internationalenbsp;Veeartsenijkundige Congres te Budapest in 1905, vinden wij zeer gunstigenbsp;resultaten beschreven, welke behaald zijn in Denemarken, Zweden ennbsp;op enkele bedrijven in Hongarije. Het meerendeel daarvan zijn echternbsp;groote bedrijven met voldoende personeel en voldoende kapitaalkrachtignbsp;om alle maatregelen nauwgezet door te voeren. Voor kleine en middelmatige bedrijven is het systeem echter niet in alle onderdeelen uitvoerbaar.

§ 3. Systemen in Nederland toegepast.

I. Overzicht van de werkzaamheden der ter zake ingestelde commissies.

In Nederland met zijn uitgebreide veestapel, welke ook uit het oogpunt der fokkerij zoo hoog staat, heeft men al vele jaren groote aandachtnbsp;geschonken aan de bestrijding der tuberculose. Reeds aan het eindenbsp;der vorige eeuw was men van het belang van een goede, stelselmatignbsp;doorgevoerde tuberculosebestrijding doordrongen. In 1896 werd eennbsp;commissie benoemd om aan den desbetreffenden Minister een verslagnbsp;uit te brengen over het vraagstuk van de bestrijding der rundertuber-culose.

Deze commissie kon echter niet tot overeenstemming komen en het gevolg was een nieuwe commissie in 1898, welke een rapport uitbracht.

-ocr page 103-

81

waarin zij tot de conclusie kwam, dat in het belang van den gezondheidstoestand van de veestapel en de uitvoerhandel van vee en in het belang van de volksgezondheid, maatregelen getroffen moesten worden tot denbsp;bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.

De Minister maakte hier in 1901 een wetsvoorstel van, maar dit werd door het aftreden van het Ministerie weer terug genomen en zoo duurdenbsp;het nog vier jaar eer er van een ernstige bestrijding iets kwam. In hetnbsp;wetsontwerp was sprake van verplichte aangifte van klinisch tuberculeuzenbsp;dieren en van maatregelen betreffende den verkoop van op tuberculinenbsp;reageerende dieren. Het was dus een bestrijding geworden onder Staatstoezicht. Door de intrekking van dit wetsontwerp is hiervan nietsnbsp;gekomen. Men ging in plaats daarvan over tot een vrijwillige bestrijdings-methode met bijdrage in de kosten van Staatswege. In 1908 heeft eennbsp;commissie bestaande uit den directeur der Rijksseruminrichting en enkelenbsp;Districtsveeartsen een rapport uitgebracht over de sedert 1905 metnbsp;deze methode behaalde resultaten. In 1911 heeft men echter omnbsp;financieele redenen dit systeerh verlaten en een ander vrijwillig systeemnbsp;ingevoerd (zie blz. 83). In 1924 werd een commissie ingesteld doornbsp;de Mij. voor Diergeneeskunde, op verzoek van de afd. Nrd. Holland,nbsp;om een uitspraak te doen over het al of niet koopvernietigend zijn bijnbsp;de bevinding positieve reactie na tuberculinatie bij het rund. Deze kwestienbsp;achtte men urgent, omdat de rest van ons land overstroomd werd metnbsp;zgn. afgespoten runderen uit Friesland. Deze commissie kwam tot o.m.nbsp;de volgende conclusies;

1. nbsp;nbsp;nbsp;Tuberculosebestrijding onder het rundvee in Nedjerland is noodzakelijk.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Vrijwillige bestrijding moet voorop staan; het nemen van dwangmaatregelen kan de zaak niet bevorderen.

3. nbsp;nbsp;nbsp;De Staat subsidieert vereenigingen van bestrijders, welke aan denbsp;gestelde voorwaarden voldoen.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Aangifteplicht van klinisch tuberculeuze dieren, afzondering vannbsp;deze dieren, blokkeeren en merken van reactiedieren js niet gewenscht.

Deze gegevens vormden den grondslag voor het sedert 1928 vigeerende bestrijdingssysteem (zie blz. 89). Toch werd de gang van zaken omnbsp;verschillende redenen niet bevredigend geacht, zoodat in 1940 de zaaknbsp;door de Mij. voor Diergeneeskunde opnieuw ter hand wordt genomen,nbsp;door het andermaal instellen van een studiecommissie. Deze commissienbsp;handhaaft de conclusies van 1924 maar wil de gebieden, waarvoor in-tusschen in 1938 de bestrijding verplicht is gesteld, langzaam aan uitbreiden om tenslotte te komen tot een voor het geheele land verplichtenbsp;tuberculosebestrijding.

Wij zien hieruit dat men tot het laatst toe steeds is blijven vasthouden aan een vrijwillige bestrijding zonder dwangmaatregelen. Dat men opnbsp;deze wijze nooit alle veehouders tot deelname aan de bestrijding konnbsp;winnen, nam men dan op den koop toe evenals het feit, dat op deze

-ocr page 104-

82

manier steeds een groote kans bleef bestaan om door aankoop van ongecontroleerd vee nieuwe besmettingsbronnen naar binnen te halen.

II. Systeem POELS-LOVINK.

Dit systeem is ingevoerd op 1 Januari 1901. Het berustte geheel op vrijwillige deelname der veehouders. Elke veehouder, die meende éénnbsp;of meer dieren te hebben, welke lijdende waren aan klinisch waarneembarenbsp;tuberculose, kon deze dieren aan het Rijk ter overname aanbieden.nbsp;Er vond dan van Rijkswege een klinisch onderzoek plaats met in aansluiting microscopisch onderzoek der secreta en als het dier bleeknbsp;lijdende te zijn aan open tuberculose, werd het tegen taxatiewaarde doornbsp;het Rijk overgenomen om geslacht te worden. Als eenige verplichtingennbsp;voor den veehouder stonden hiertegenover een koppelonderzoek bijnbsp;al zijn vee, om eventueel nog meer open lijders op te sporen en hetnbsp;op des veehouders kosten reinigen en ontsmetten van de standplaatsennbsp;der overgenomen runderen. Tevens werd hij opmerkzaam gemaakt opnbsp;de belangrijkheid van tuberculosevrije opfok van het jonge vee.

Kritische bespreking.

Het systeem vertoont wel verwantschap met dat van VON OSTERTAG, maar het bezit in zijn opzet toch ook belangrijke verbeteringen. Behalvenbsp;de groote beteekenis, die aan een grondig klinisch onderzoek werdnbsp;gehecht (met in aansluiting daaraan verwijdering van dieren, die verdachtnbsp;werden aan open tuberculose te lijden), volgde ook een bacterioscopischnbsp;onderzoek van sputum en melk. Er worden dus ongetwijfeld meer opennbsp;lijders aangewezen dan bij systeem BANG en systeem VON OSTERTAG.

Voor het verkrijgen van voldoende sputum heeft POELS zijn methode van tracheotomie en tracheapenseel uitgewerkt en hierdoor kwam hetnbsp;microscopisch sputumonderzoek ineens een stap vooruit, want vóórnbsp;dien tijd werd dit microscopisch sputumonderzoek slechts sporadischnbsp;toegepast.

De zwakke zijde van het systeem was, dat een scheiding in reageerende en niet reageerende dieren niet werd doorgevoerd en dat tuberculosevrije opfok wel werd aanbevolen, doch niet verplicht gesteld. Men wasnbsp;zoo geheel op de vrijwilligheid van het systeem ingesteld, dat mennbsp;door het verplichtend stellen van enkele essentieele voorwaarden nietnbsp;de kans wilde loopen om de aantrekkelijkheid van het systeem te verminderen. Heel goed voelde men aan, dat een strenge scheiding op denbsp;kleine bedrijven niet door te voeren was en dat dan de medewerkingnbsp;der veehouders onvoldoende of zelfs zeer gering zou zijn.

Een tweede ongunstige factor in het systeem was, dat het zeer kostbaar werd. De veehouders begrepen het systeem niet goed of althans poogdennbsp;langs dezen weg hun wrakke dieren, waarvan er zeer velen niet aan

-ocr page 105-

83

klinische tuberculose doch aan andere ziekten lijdende waren, tegen een zeer goeden prijs aan het Rijk over te doen.

In de derde plaats werd toentertijd door de met het onderzoek belaste dierenartsen veel te weinig waarde gehecht aan het onderzoek vannbsp;se- en excreta en bepaalde men zich tot tuberculinatie en physischnbsp;onderzoek.

Het systeem werd in hoofdzaak om de grooté kosten na 6 jaar vervangen door het volgende.

lil. Rijkssysteem van 1911.

Dit systeem was strenger dan het voorgaande. Voorop stond weer de vrijwillige bestrijding, waarvan de kosten in beginsel voor rekeningnbsp;van de veehouders komen, maar onder bepaalde voorwaarden kan hetnbsp;Rijk bijdragen in de kosten van het onderzoek. De veestapel wbrdt onderzocht door dierenartsen, die door het Rijk waren aangesteld. Daarbijnbsp;.wordt ook van het microscopisch sputumonderzoek gebruik gemaakt.nbsp;Alle dieren, waarbij klinisch waarneembare open tuberculose gevondennbsp;wordt, moeten binnen acht dagen tegen taxatiewaarde aan het Rijknbsp;overgedaan worden. Er is verplichting de standplaatsen te reinigen ennbsp;te ontsmetten en tevens de kalveren tuberculosevrij op te fokken. Ernbsp;zal een herhaald klinisch onderzoek van alle dieren plaats hebben ennbsp;eventueel later gevonden open lijders zullen voor een vastgestelden prijsnbsp;per kg slachtgewicht aan het Rijk overgedaan worden. Nieuw aangekochte dieren moeten eerst worden onderzocht, voor zij in de koppelnbsp;worden opgenomen. Het is geoorloofd om ter onderscheiding in rea-geerende en niet reageerende dieren gebruik te maken van de tuber-culinatieproef onder voorwaarde, dat de positief reageerende dierennbsp;gemerkt worden en uitsluitend voor de slachtbank verkocht zullennbsp;worden.

Kritische bespreking.

Hoewel het systeem een vrijwillige deelname aan de bestrijding voorop stelt, zijn er om in aanmerking te komen voor de Rijkssubsidienbsp;enkele bepalingen welke een zekere dwang niet uitsluiten. Onder dezenbsp;zijn die van verplichte tuberculosevrije opfok en levering van later tenbsp;vinden open lijders zeker gerechtvaardigd en niet belemmerend werkendnbsp;op een normale veehouderij. Dit geldt ook voor het verplichte onderzoeknbsp;van aangekochte dieren.

Qeheel anders is het gesteld met de bepaling omtrent het merken en blokkeeren van reageerende dieren. De uitvoering van dezen maatregel is over het algemeen practisch niet mogelijk gebleken en dat isnbsp;begrijpelijk, wanneer wij nagaan het vrij hooge percentage van dergelijkenbsp;dieren, dat vooral in die jaren in verschillende deelen van Nederlandnbsp;aanwezig was. Hier werd te drastisch in de veehouderij en in den vee-

-ocr page 106-

84

handel ingegrepen. In theorie was het ongetwijfeld een prachtigen maatregel om binnen afzienbaren tijd de geheele veestapel (voor zoovernbsp;deze dan aan het onderzoek onderworpen is) te zuiveren van alle tuberculeuze dieren. Zoolang echter de bestrijding vrijwillig bleef en nietnbsp;voor het geheele land werd voorgeschreven, zou het een te zwaar offernbsp;vergen van de aangesloten goedwillende veehouders ten opzichte vannbsp;hen, die zich afzijdig hielden.

Het is vooral om deze laatste reden dat dit systeem nooit populair is geworden, waardoor dus een bloeiende georganiseerde tuberculosebestrijding niet kon ontstaan.

IV. Vrijwillig systeem van den Frieschen Gezondheidsdienst voor Vee.^)

De grondslag voor dezen dienst werd reeds in 1900 gelegd door den heer J. TIMMER te Kimswerd, die had ingesteld, dat aan de door hemnbsp;geleide zuivelfabriek alleen melk verwerkt mocht worden van vee-beslagen, waarin geen dieren met tuberculose voorkwamen. Men deed'nbsp;dit in hoofdzaak met het doel te kunnen waarborgen, dat aan het jongenbsp;vee slechts ondermelk resp. wei zou worden verstrekt, welke geennbsp;tuberkelbacillen bevatte (tuberculosevrije opfok). De dienst werdnbsp;opgericht door samenwerking van het Friesche Rundvee Stamboek ennbsp;den Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken (1919).

Bij het toegepaste systeem worden door middel van de tuberculine-proef de dieren gescheiden in reageerende en niet reageerende. Door klinisch onderzoek, ondersteund door microscopisch onderzoek vannbsp;sputum en of melk resp.-andere secreta, wordt getracht de lijders aannbsp;open t.b.c. aan te wijzen. Deze worden onherroepelijk uit het veebeslagnbsp;verwijderd. De reactiedieren worden niet gemerkt, voor niet reageerendenbsp;wordt desverlangd een certificaat afgegeven.

Wel wordt het afzonderlijk opstallen der reageerende dieren bepleit, maar een zeer strenge scheiding wordt niet doorgevoerd. Veel gewichtnbsp;wordt gehecht aan de tuberculosevrije opfok. De aansluiting der veehouders bij den Dienst geschiedt fabrieksgewijze, hoewel er vooralnbsp;in den aanvang geen volstrekte dwang was, dat alle leveranciers vannbsp;een zich aansluitende fabriek zich met de t.b.c.-bestrijding zoudennbsp;bezig houden.

Men heeft met dit systeem in Friesland zeer fraaie resultaten bereikt. Voor de uitvoerige beschrijving daarvan verwijzen wij naar de jaarverslagen van dezen dienst.

Wij vermelden slechts den stand van zaken zooals deze in het laatste jaarverslag wordt geschetst, waarbij o.a. de toestand in het seizoen

Voor uitvoeriger beschouwingen omtrent de in Nederland thans toegepaste bestrijdingsmethoden, verwijzen wij naar het artikel van ’t HOOFT;

Tuberculosebestrijding onder het rundvee in de laatste 25 jaar (Tijdschr. v. Diergeneeskunde 1937 biz. 1130).

-ocr page 107-

85

1931/32 vergeleken wordt met dien van 1941/42 voor die bedrijven, waarin het systeem gedurende 10 jaar werd toegepast.

Jaar

Onderzocht

Reageerders

Vrije bedrijven

Aantal

dieren

Aantal

bedrijven

Aantal

dieren

Aantal

Percen

tage

Aantal

Percen

tage

per

bedrijf

1931 32

1894

59.358

8703

14.7

685

36.2

31.3

1941 42

1894

60.497

1766

2.9

1522

80.4

31.9

Voor alle bij den dienst aangesloten bedrijven kunnen de volgende gegevens vermeld worden.

Aantal

Aantal

Aantal

Percentage

Vrije bedrijven

bedrijven

dieren

reageerders

reageerders

Aantal

Percen

tage

40 41

41 42

40,41

41 ; 42

40,41

41,42

40,41

41,42

40 41

41,42

40,41

41,42

11940

13666

238712

261124

17758

17649

7.4%

6.75%

8162

9664

69%

70%

Deze zeer gunstige resultaten zijn niet alleen door toepassing van dit systeem verkregen. De daling van het percentage reageerende dierennbsp;is niet onbelangrijk bevorderd door de in de laatste jaren geopendenbsp;mogelijkheid bij afslachting resp. verplichte inkrimping van den veestapelnbsp;in het bijzonder reageerende dieren ter aflevering aan te bieden. Hierdoor zullen ook een aantal n/et onderkende open lijders uit den veestapelnbsp;worden verwijderd. Wij komen op dit punt nader terug.

Met hoeveel vertrouwen men bij den Dienst de toekomst tegemoet ziet blijkt wel uit de uitspraak in het laatste verslag (1941/42);

,,AI is in enkele streken de t.b.c. vrijwel uitgeroeid, wij moeten niet rusten voor ,,en aleer alle bedrijven vrij zijn gemaakt. In sommige streken van onze provincienbsp;,,ligt dit einddoel dicht bij, in andere deelen schijnt het nog ver af, maar wij wetennbsp;,,dat het verkrijgen van een t.b.c.-vrij Friesland mogelijk is en wat niet minder be-,,langrijk is, wij weten hoe dit bereikt kan worden.

Kritische bespreking.

Het is hier niet de plaats uitvoerig stil te staan bij den invloed die de verkoop van reageerende dieren naar andere provinciën op de verbreiding der t.b.c. aldaar heeft gehad. Wie zich daartegen wilde wapenennbsp;kon een dier koopen met een bewijs, dat het bij de jongste tuberculinatie

-ocr page 108-

86

niet reageerde. Wie dit niet deed kon verwachten, dat hij zich een reageerder aanschafte.

De leiding van den Dienst is er zich sedert 1935 van bewust geweest, dat de toegepaste werkwijze geen waarborg inhield, dat de bestrijdingnbsp;zoo snel mogelijk tot het doel voerde. Men wees bij herhaling op de mogelijkheid dat de pasteurisatie der teruggeleverde bijproducten (ondermelk,nbsp;wei) onvoldoende werd uitgevoerd, waardoor de tuberculosevrije-opfoknbsp;van het jonge vee in het gedrang kwam. Tot dit zelfde euvel voerdenbsp;ook de onvolledige scheiding tusschen reageerende en niet reageerendenbsp;dieren. Het gevaar hiervan is uit den aard evenredig aan het aantalnbsp;niet opgespoorde ,,open-lijders” die op het bedrijf zijn achtergebleven.nbsp;Daartegen werden drie middelen in het veld gebracht.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Men drong er bij de dierenartsen op aan het jaarlijksch klinischnbsp;onderzoek zoo zorgvuldig mogelijk uit te voeren en zooveel mogelijknbsp;monsters sputum enz. ter microscopisch onderzoek op te zenden.

Het microscopisch onderzoek van sputum wordt in dezen dienst zeer veelvuldig toegepast. Immers het jaarverslag 1941/42 vermeldt,nbsp;dat er in dat jaar 17.649 reageerders werden opgespoord, terwijl 12.472nbsp;monsters sputum werden onderzocht. Schattenderwijs kan men dusnbsp;zeggen, dat bij % der reageerders sputumonderzoek is verricht. Hetnbsp;hangt nu maar af van de zorgvuldigheid waarmede het klinisch onderzoeknbsp;is uitgevoerd en of met het resultaat daarvan rekening is gehouden bijnbsp;de keuze der dieren, waarbij het sputum microscopisch is onderzochtnbsp;of er onder het niet onderzochte derde deel veel of weinig open lijdersnbsp;zijn achter gebleven. Maar onder het onderzochte % deel zullen geziennbsp;de bij onze onderzoekingen verzamelde gegevens zeker meer dan denbsp;97 in dat jaar aangetroffen open lijders aanwezig geweest zijn (zie ooknbsp;biz. 95).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het werd bij veehouders — aangesloten bij fabrieken, met eennbsp;laag reactie-percentage onder de melk leverende dieren — noodig geoordeeld het klinisch onderzoek tweemaal per jaar te herhalen ondernbsp;opvoering van de frequentie van het microscopisch onderzoek. Er isnbsp;wel bepleit dit tweede onderzoek in den zomer te verrichten, wanneernbsp;de dieren in de weide zijn, maar om technische redenen geven velenbsp;dierenartsen er de voorkeur aan dit in April, op stal uit te voeren (jaarverslag ’41/42).

3. nbsp;nbsp;nbsp;Men streefde naar een verfijning van de laboratorium-technieknbsp;bij het onderzoek van sputum, melk, uterussecretum. Immers in hetnbsp;jaarverslag ’38/39 zegt wijlen Dr. VEENBAAS:

,,Zooals reeds eerder aangehaald is het noodzakelijk, dat het microscopisch onder-,,zoek door andere onderzoekingsmethoden wordt aangevuld. Hiervoor komen dan ,,in aanmerking het aanleggen van culturen en het inspuiten van proefdiertjes. Hoewelnbsp;,,het cultureel onderzoek de laatste jaren zeer verbeterd en het ons ook gebleken is,nbsp;,,dat b.v. de bodem volgens PETRAGNANI, welken wij gebruiken, zich door toe-

-ocr page 109-

87

„voeging van bepaalde stoffen nog wel laat verbeteren, is het toch niet doenlijk, doordat ,,in de meeste gevallen het materiaal waarvan wordt uitgegaan te zeer verontreinigdnbsp;,,is, deze methode op groote schaal toe te passen. Wel kan het gebruik van culturennbsp;,,bij het onderzoek van melk goede diensten bewijzen. ')

,,Voor het sputum zijn we dan ook aangewezen op de cavia. Ingespoten zijn 228 ,,monsters sputum bij 169 cavia’s. Van deze ingespoten cavia’s zijn 19 (ingespotennbsp;,,met 28 monsters sputum) binnen 3 weken na de injectie gestorven, zoodat we dezenbsp;,,buiten beschouwing moeten laten. Bij 150 cavia’s zijn dus ingespoten 200 monstersnbsp;,,sputum, waarin microscopisch geen t.b.c.-bacillen werden aangetroffen: 32 proef-,,dieren bleken tuberculeus te zijn geworden, wat m.a.w. wil zeggen dat in 15% dernbsp;,,microscopisch negatieve monsters toch tuberkelbacillen aanwezig waren. Nu moetnbsp;,,direct opgemerkt worden, dat het hier geen 200 willekeurige monsters betrof, maarnbsp;,,dat ze alle afkomstig waren van of verdachte koeien of van koeien uit verdachte stallen,nbsp;.,,uit stallen dus waar volgens de anamnese een of meer smetstofverspreiders aanwezignbsp;,,moesten zijn, maar bij het gewone onderzoek geen bepaalde aanwijzingen werdennbsp;,,gevonden.

De aandrang tot het toepassen van de cavia-proef treft men het eerst aan in het jaarverslag ’34 35. Definitieve r esultaten worden niet gemeld,nbsp;totdat wij in het verslag over ’37/38 lezen:

,,Van de 131 met sputum ingespoten cavia’s, in welk sputum microscopisch geen ,,tuberkelbacillen werden aangetoond zijn 24 (of ruim 18%) ontijdig gestorven; 31nbsp;,,of ruim 24% bleken aan tuberculose te lijden toen ze werden afgemaakt. Het aantalnbsp;,,geconstateerde open lijders zou dus vermoedelijk nog belangrijk vermeerderen,nbsp;,,als alle sputa bij cavia’s werden ingespoten, zij het dan, dat de dieren in een vroegnbsp;,,stadium werden opgeruimd. Ten einde niet te veel cavia’s te gebruiken spuiten wenbsp;,,voor het onderzoek van sterk geïnfecteerde bedrijven telkens het sputum van groepennbsp;,,van vier koeien in, waaraan echter het bezwaar vast zit van een later te herhalennbsp;,,onderzoek van individuen uit bepaalde groepen, waarvan één cavia tuberculeus isnbsp;,,gevonden. Dit bezwaar trachten we op te heffen door sputum van de verdachte dierennbsp;,,ieder afzonderlijk in te spuiten.

,,Toch heeft de ervaring geleerd in bedrijven, welke we systematisch met behulp ,,van de cavia controleeren, dat op deze wijze open lijders in een jong stadium kunnennbsp;,,worden opgeruimd en het succes van de bestrijding zelfs in sterk besmette bedrijvennbsp;,,groot is. Dit onderzoek echter stelt aan den veehouder den eisch van absoluut ver-,.trouwen in de mogelijkheden van dit onderzoek, omdat het niet voor ieder gemakke-,,lijk valt aan te nemen, dat in dat stadium de dieren moeten worden opgeruimd.

Ten slotte vinden wij hierover in het jaarverslag ’39/40:

,,Het aantal open lijders dat opgespoord werd bedroeg dit jaar 230. Hiervan zijn ,,28 gevonden door proefdieronderzoek. Het proefdieronderzoek heeft zich dit jaarnbsp;,,bepaald tot 98 monsters sputum, ingespoten bij evenzooveel cavia’s en tot 107 mon-,,sters sputum ingespoten bij 39 cavia’s. Het betrof hier monsters sputum van klinischnbsp;,.verdachte koeien uit verdachte stallen, waarbij het microscopisch onderzoek geennbsp;,.zekere aanwijzingen kon geven.

Wij willen naar aanleiding van deze mededeelingen nog bij een aantal punten stilstaan.

^) De dissertatie van Dr. VAN WOERDEN ,,De primaire cultuur van den Bacillus Tuberculosis typus Bovinus en hare diagnostische waarde”, waarin dit voor dennbsp;voedingsbodem volgens PETRAGNANI werd aangetoond verscheen in 1931.

-ocr page 110-

88

Er wordt over de techniek der inspuiting niets vermeld. Het hooge percentage dieren dat intercurrent sterft (onder 169 in ’38/39 ingespotenen 19, (== ± en in ’37/38 wel 24 onder 131 (d.i. 18%) maakt het hulpmiddel niet aanlokkelijk. Of zwavelzuurbehandeling van het sedimentnbsp;vóór de inspuiting werd toegepast wordt niet vermeld. Toepassing opnbsp;grooter schaal stuit af op het groote aantal proefdieren dat dan noodig is.nbsp;Het hulpmiddel van de ,,groepsgewijze” inspuiting moet inderdaadnbsp;gebrekkig genoemd worden.

Maar welke is nu de mate waarin het werd uitgevoerd?

Hierover geeft onderstaand tabelletje uitslag.

jaar

Aantal

reageerders

Aantal

mier.

onderzocht

Aantal door cavianbsp;onderzocht

Open

lijders

Totaal

Cavia

proef

1937-1938

20270

9719

131 1)

311

31

1938-1939

19072

11040

228

318

32

1939-1940

14390

8217

205

230

28

Men ziet dat het aantal dieren waarbij de caviaproef werd toegepast wisselt tusschen ± 1 a 11 % der reageerders en ongeveer 2% is vannbsp;het aantal microscopische onderzoekingen. Dat is wel een zeer bescheidennbsp;omvang. En toch werden daarbij 10% der totaal aangetroffen open lijdersnbsp;opgespoord! Erkend dient te worden, dat het hier koeien betrof dienbsp;,,klinisch verdacht waren of van verdachte stallen”. Maar hoeveel ,,opennbsp;lijders” zouden worden aangetroffen, indien niet bij 1 a 1|% maar bijnbsp;10, 15 of 20% der reageerders dit onderzoek was toegepast! Het vindennbsp;van zooveel aan open t.b.c. lijdende dieren, onder koeien, waarbij hetnbsp;microscopisch onderzoek van het sputum een negatief resultaat opleverde, heeft wel indruk gemaakt. Was dan de tot dien gevolgde werkwijzenbsp;zoo onbetrouwbaar? Men trachtte zich te troosten en zoo lezen wijnbsp;in het verslag ’37/38;

,,Van 109 gecontroleerde secties bleken 107 te lijden aan longtubercuiose waarbij ,,69 gevallen van luchtpijptubercuiose voorkwamen. Bovendien kwam nog een gevalnbsp;,,van luchtpijp-t.b.c. voor, zonder dat long-t.b.c. geconstateerd kon worden. Ditnbsp;,,groote aantal gevallen van zweren in de trachea wijst wel op de noodzaak zooveelnbsp;,,mogelijk de diagnose te stellen door sputumonderzoek. Het feit dat bij microscopischnbsp;,,negatief resultaat, caviaonderzoek bij positieven uitslag in het algemeen weinig uitgebreidenbsp;,,processen aan het licht brengt, pleit in zooverre voor het microscopisch onderzoek, dat bijnbsp;,,voldoende nauwkeurigheid niet al te groote fouten worden gemaakt. (Cursiv. M )

') Er wordt slechts opgegeven dat 131 cavia’s met sputum zijn ingespoten, waarvan een deel met sputa van vier koeien. Op hoeveel dieren dit onderzoek betrekkingnbsp;heeft is niet na te gaan. Het moet dus liggen tusschen 131 en 4 x 131.

-ocr page 111-

89

En in dat van ’38,39 lezen wij:

,,dat het hier over het algemeen dieren betreft met tuberculeuze processen van vrij ,.geringe afmetingen, dat we dus met het gewoon microscopisch onderzoek van — ennbsp;,,dat is hierbij een factor van groot belang — goed materiaal wel de groote smetstof-,.verspreiders vinden.

Wij merken op, dat ook onder de door ons met de kweekmethode opgespoorde gevallen van open t.b.c. zooveel dieren met weinig uitgebreide tuberculeuze leasies in de trachea (resp. bronchiën) wordennbsp;gevonden. Of het juist is, dat deze dieren daarom weinig bacillen uitschelden en dus niet zulk een groot gevaar zouden opleveren, zooals de uitnbsp;de verslagen aangehaalde zinsneden trachten te suggereeren, moge innbsp;het midden gelaten worden.

Het is jammer, dat Dr. VEENBAAS toepassing der kweekmethode afwijst (Verslag ’38/39) met de enkele aan den voedingsbodem vannbsp;PETRAGNANI gewijde woorden. Wij herinneren er aan, dat ook onsnbsp;deze bodem niet de meest geschikte leek (zie hoofdstuk 4 § 2 biz. 43).nbsp;Het bezwaar van het sterk bacteriologisch verontreinigd aan het laboratorium komen van het materiaal geldt blijkens de vele intercurrentnbsp;stervende proefdieren evenzeer voor de caviaproef, als voor de doornbsp;hem toegepaste kweekmethode. In een dienst met zoovele hulpmiddelennbsp;als de Friesche is dit toch te ondervangen, door goed georganiseerdnbsp;direct transport van serie’s sputa per auto naar het laboratorium. Wijnbsp;vestigen er ten slotte de aandacht op, dat wij met de kweekmethodenbsp;onder 379 klinisch verdachte dieren resp. dieren van verdachte stallennbsp;ongeacht de klinische bevinding, met bacterioscopisch,negatief sputumnbsp;44 of 11.6% open lijders vonden (zie biz. 71). inden Frieschen Dienstnbsp;vond men in twee jaren (’38/39 en ’39/40) onder 433 verdachte dierennbsp;met de caviaproef 50 open lijders of ruim 11%. Het is natuurlijk zeer denbsp;vraag of de beide groepen dieren vergelijkbaar zijn, maar de door onsnbsp;gevonden cijfers pleiten toch zeker niet ten nadeele van de kweekmethode.

Juist nu het aantal bedrijven, waarop nog groepen reageerders aanwezig zijn, tengevolge van de afslachting der reageerende dieren onder de inkrimping van den veestapel, zooveel geringer is geworden, zal mennbsp;ook in den Frieschen Dienst door systematische toepassing van de doornbsp;ons beschreven kweekmethode de open lijders veel scherper kunnennbsp;opsporen en het trotsche doel ,,een tuberculose-vrije Friesche veestapel”nbsp;veel sneller kunnen bereiken.

V. Vrijwillig systeem van 1928 met Rijkssteun.’)

Gedurende de periode, waarin de Friesche bestrijdingswijze zich baan brak, was in het overige deel van Nederland het systeem van 1911 van

Voor uitvoeriger beschouwingen omtrent de in Nederland thans toegepaste bestrijdingsmethoden, verwijzen wij naar het artikel van ’t HOOFT:nbsp;Tuberculosebestrijding onder het rundvee in de laatste 25 jaar (Tijdschr. v. Diergeneeskunde 1937 biz. 1130).

-ocr page 112-

90

kracht (zie biz. 83) waarbij de strijd tegen de tuberculose door particuliere organisaties gevoerd werd. Inmiddels was de nieuwe Veewet (van 26 Maart 1920 S. 153) tot stand gekomen en op 5 juni 1922 in werkingnbsp;getreden. Volgens art. 47 van deze wet kan de Regeering steun verleenennbsp;aan maatregelen ter bestrijding der tuberculose onder het rundvee.nbsp;Een op dit artikel berustend K.B. van 25 April 1922 (S. 219) kwam totnbsp;stand, doch is slechts sporadisch uitgevoerd. Toch kwam uit de kringennbsp;van belanghebbenden de stellige wensch naar voren om de bestrijdingnbsp;doeltreffender door te voeren (commissie van de Centrale Landbouworganisaties, het Ned. Rundvee Stamboek en van de Federatie vannbsp;Nederlandsche Bonden van Zuivelfabrieken in 1924). De noodzakelijkheidnbsp;daarvan wordt o.m. aangetoond in de jaarver'slagen van den Veterinairnbsp;Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, belast met het toezicht opnbsp;de uitvoering van de Vleeschkeuringswet, waaruit blijkt, dat in sommigenbsp;keuringsdiensten bij meer'dan 30% der geslachte runderen tuberculosenbsp;werd aangetroffen. De schade aangericht door deze ziekte wordt opnbsp;circa 4 millioen gulden per jaar geschat!

Er zijn in dezen tijd twee bestrijdingswijzen toegepast, die op een belangrijk punt tegenover elkaar staan t.w. de reeds beschreven ,,Frieschenbsp;methode” (zie bIz. 84) met- vrijlaten van de reactiedieren en de z.g.:nbsp;,,Hollandsche en Limburgsche” methode waarbij de reageerende dierennbsp;op het bedrijf worden geblokkeerd, totdat zij voor de slachtbank wordennbsp;afgeleverd. Om aan de deswege gerezen bezwaren tegemoet te komennbsp;ontwikkelde Prof. Dr. BERGER (t. d. t. Directeur van den Veeartsenij-kundigen Dienst) een nieuw systeem, dat in 1928 tot uitvoering kwam.nbsp;De grondslag hiervan luidt: Vrijwillige bestrijding door de veehoudersnbsp;(resp. hunne organisaties) met voorlichting en steun, zoo mogelijk ook finan-cieele steun van de zijde van de Regeering. Er werd voorgesteld de reageerende dieren niet te blokkeeren, doch van een blijvend merkteeken tenbsp;voorzien (rond gat in de linker oorschelp). Hierdoor zouden zij voornbsp;een ieder duidelijk zijn aangewezen.

Er werd speciaal voor de tuberculosebestrijding een Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in algemeenen dienst aangesteld, om doornbsp;goed geleide en intensieve propaganda de bestrijding algemeen ingangnbsp;te doen vinden. Met vooropstelling van het ,,vrijwillige” werden provinciale vereenigingen opgericht, die de bestrijding volgens de voorschriftennbsp;der Regeering zouden uitvoeren. De desbetreffende voorschriften zijnnbsp;neergelegd in:

Ie. Kon. Besluit van 25 Mei 1928 S. 193;

2e.

Min. Besch. van 22 Sept. 1928 S. 186, later gewijzigd bij Min. Besch. van 30 Oct. 1934 S. 209 en

3e.

Besch. van de Directeur van den Veeartsenijk. Dienst van 17 Dec. 1928.

Hierbij werd aangegeven, wie voor financieelen steun in aanmerking konden komen en werden tevens de verplichtingen der veehouders

-ocr page 113-

91

nader omschreven. De gevolgde werkwijze omvat het volgende:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Al het vee der deelnemende veehouders wordt minstens eenmaalnbsp;per jaar klinisch onderzocht en getuberculineerd.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Dieren die blijken te lijden aan open t.b.c. (of die daarvan ernstignbsp;worden verdacht!) worden opgeruimd.

Wij teekenen hierbij aan, dat omtrent het instellen van microscopisch (of op andere wijze uitgevoerd) sputumonderzoek (of uiersecretum)nbsp;geen bindend voorschrift wordt gegeven. Wel wordt gratis onderzoeknbsp;van ziektestoffen toegezegd.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Reageerende dieren worden gemerkt.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De veehouders zijn verplicht den tuberculose-vrijen opfok van hunnbsp;jonge vee zooveel mogelijk te bevorderen.

Als groote steun kan daarbij worden genoemd;

5. nbsp;nbsp;nbsp;De krachtens het K.B. van 23 Febr. 1922 (S. 77) ter uitvoeringnbsp;van art. 8 der Veewet aan de zuivelfabrieken opgelegde verplichtingnbsp;tot pasteurisatie van aan de veehouders terug te leveren bijproductennbsp;(ondermelk en wei ^).

Het systeem bevat dus geen definitieve verplichting tot scheiding der reageerende en niet reageerende volwassen dieren, voor het jonge veenbsp;moet dit ,,zooveel mogelijk” bevorderd worden.

Tegenover deze verplichtingen werden tegemoetkomingen toegezegd bij opruiming van ,,open-lijders” — resp. van dieren, die daarvan werdennbsp;verdacht — en in de kosten van het onderzoek. Tuberculine werdnbsp;gratis verstrekt, evenals het verrichten van onderzoek van ziektestoffen bovengenoemd.

Groei van de tuberculosebestrijding volgens dit systeem.

Men begon in 1928 de bestrijding op deze wijze in twee districten t.w. Noord-Holland (benoorden het IJ) en Noord-Brabant en Limburg (innbsp;deze stukken Zuid-Nederland genoemd). Er waren 3785 aangeslotennbsp;veehouders met te zamen 36.330 runderen waaronder 21% reageerendenbsp;dieren.

Allengs werden in andere deelen van ons land, hetzij plaatselijke, hetzij grootere gebieden omvattende vereenigingen (z.g. provinciale organisaties) opgericht, zoodat omstreeks 1936 in het geheele land voor de veehouders gelegenheid bestond, zich bij deze georganiseerde bestrijdingnbsp;aan te sluiten. Verschillende factoren hebben deze aansluiting belemmerdnbsp;en bevorderd. Onder de eersten noemen wij, dat eind 1934 aan de organisaties moest worden medegedeeld, dat geen nieuwe leden meer mochtennbsp;worden aangenomen, omdat de aan den Dienst voor dit doel bij de Begroeting toegewezen middelen waren uitgeput. Bekend is dat men

Men zie echter de technische bezwaren tegen pasteurisatie van wei ontwikkeld in het verslag der Commissie uit de Mij voor Diergeneeskunde. Tijdschr. v. Dierge-neesk. 1939 biz. 1024.

-ocr page 114-

92

bepaalde Rijksinkomsten t.w. overschotten van keurloonen van voor uitvoer gekeurd vee en vleesch heeft aangewend om nog zooveel mogelijknbsp;op het terrein der t.b.c.-bestrijding te kunnen doen. Doch ook ditnbsp;ongewone hulpmiddel was ontoereikend om de wassende stroom vannbsp;uitgaven te kunnen bestrijden. Er waren toen aangesloten ongeveernbsp;24.000 veehouders met ongeveer 319.000 runderen, reactie percentagenbsp;voor dieren boven 2 jaar 23.7% en voor jongere dieren 2.7%. Men teldenbsp;ongeveer 13.500 ,.vrije bedrijven” (ongeveer 55% der aangeslotenen).nbsp;Bedenkt men dat in Nederland toen zeker meer dan 2 millioen runderennbsp;werden gehouden, dan ziet men dat nog maar een vrij gering deel vannbsp;den rundveestapel in het onderzoek was betrokken. Men heeft daaromnbsp;een hulpmiddel toegepast, waarbij behalve de groep met volledigenbsp;rijkssteun werkende leden (A leden) ook B leden werden toegelaten.nbsp;Voor deze golden alleen de voordeelen, pasteurisatie-gebod, gratisnbsp;tuberculine en gratis onderzoek van ziektestoffen. Het merken der reactie-dieren was voor deze leden (meestal) niet verplicht.

Op andere wijze werd de strijd door overheidslichamen en semi-overheidsorganen gesteund. Sommige provinciale en gemeentelijke besturen verleenden financieelen steun, vaak voor belangrijke bedragen. (Gemeente Amsterdam). Voor hen, die daardoor gesteund werdennbsp;op den voet der Rijks-regeling, golden dan weer alle verplichtingennbsp;o.a. het merken der reactiedieren.

Van de maatregelen der semi-överheidslichamen noemen wij de volgende. De Nederlandsche Veehouderij Centrale stelde in 1933 en ’34nbsp;de gelegenheid open tot levering van reageerende dieren, behoorendenbsp;aan leden der tuberculose-bestrijdingsvereenigingen (ongeveer 6000nbsp;werden er in den winter 1933/34 geleverd). In den winter van 1934 35nbsp;gold daarbij de bepaling, dat het bedrijf door deze levering ,,tuberculose-vrij” moest worden, anderzijds werd het aantal per bedrijf te leverennbsp;dieren beperkt: circa 11.000 reactiedieren werden aan den veestapetnbsp;onttrokken. Hoewel men erkentelijk moet zijn voor deze bijdrage,nbsp;dient toch te worden vastgesteld, dat de invloed van dezen maatregelnbsp;op de tuberculose frequentie in het geheele land niet mag worden overschat. Men telde in deze jaren onder de dieren der veehouders, die bijnbsp;de Rijksregeling of bij den Frieschen Dienst waren aangesloten alleennbsp;al i 75.000 reageerders en deze groepen omvatten misschien 1/4 a 1/5nbsp;van den geheelen veestapel.

De N.V.C. stimuleerde de aansluiting van veehouders bij de t.b.c.-bestrijding op andere wijze. Aangeslotenen mochten in die jaren meer ,,reserve-kalveren” aanhouden dan niet aangeslotenen; aan tuberculose-vrije bedrijven werd toegestaan meer ,,boventallige kalveren” aan tenbsp;houden.

Ook de Nederlandsche Zuivelcentrale (N.Z.C.) bevorderde de tuberculosebestrijding onder het rundvee. In het z.g. ,,wettelijk consumptie-melkgebied” (Provinciën N. en Z. Holland en Utrecht) werd een premie-

-ocr page 115-

93

stelsel ingevoerd. Tuberculose-vrije bedrijven ontvingen een zeker bedrag per rund; bij daling van het reactie-percentage werd een toeslag op de melkprijs uitgekeerd. De uitvoering van dit stelsel geschieddenbsp;onder leiding van den Veeartsenijkundigen Dienst, door de Consumptie-melk-centrale (C.M.C.), terwijl ook de Algemeene Vereeniging voornbsp;Melkvoorziening (A.V.M.) hare medewerking verleende.

Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat de moeilijkheden bij de tuberculosebestrijding in dit gebied grooter zijn dan elders. Er is in dezenbsp;streken een zeer hoog reactie-percentage, mede tengevolge van het veelvuldig aankoopen van dieren uit andere provinciën. De melkvoorzieningnbsp;der gröote steden maakt nu eenmaal geregelden aanvoer van ,,versche”nbsp;koeien noodig. Deze dieren worden betrekkelijk kort aangehoudennbsp;(afmelk-systeem), waarna zij worden verkocht. De veehouders vreesden,nbsp;dat het verplichte merken tot waardevermindering zou voeren. Aangestipt moge hier worden, dat de desbetreffende bepalingen uit,,Warenwet” en ,,Melkbesluit” (K.B. van 13 Febr. 1929 S. 93: sedert bij herhalingnbsp;gewijzigd), waarbij aflevering van melk van dieren, die aan ,,open tuberculose” lijden, strafbaar is gesteld, in dezen strijd geen effect hebbennbsp;gehad.

De veehouders in dit gebied bleven dan ook langen tijd afzijdig staan van de t.b.c.-bestrijding. Maar de door de N.Z.C. resp. C.M.C. in uitzichtnbsp;gestelde premies hebben stimuleerend gewerkt op de deelneming. Hetnbsp;mag hier wel worden vastgelegd, dat deze premies werden voldaannbsp;uit een bepaald bedrag, dat in rekening werd gebracht bij den inkoopsprijs van de melk, welke de melkverkoopers (melkinrichtingen, slijtersnbsp;enz.) moesten betalen. Bij den verkoopprijs aan het publiek is eveneensnbsp;met deze fractie rekening gehouden. Uiteindelijk zijn de kosten vannbsp;dit deel der bestrijding dus direct door de consumenten, via de melkinrichtingen, opgebracht.

Reeds in 1924 heeft Prof. VAN OYEN er op gewezen (zie ook rapport tuberculosebestrijding. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1939 blz. 1017), datnbsp;alleen op deze wijze een algemeene bestrijding mogelijk zou zijn. Innbsp;1938 werd dit laatste voor de consumptie melkvoorziening practischnbsp;bereikt, toen de C.M.C. het deelnemen aan de tuberculosebestrijdingnbsp;voor alle bij haar aangesloten leveranciers verplicht stelde. Wij ziennbsp;hier dus, dat voor den individueelen veehouder het beginsel der ,,vrijwilligheid” is verlaten, al werd dit besluit door de organisatie (C.M.C.)nbsp;zonder eenigen overheidsdwang, dus volkomen vrijwillig genomen.

Voor de overige veehouders in dit gebied, die zelf van hun melk kaas bereidden, of haar aan een zuivelfabriek afleverden gold deze verplichtingnbsp;niet. Volgens een courantenbericht zou in begin 1943 deze verplichtingnbsp;aan alle Nederlandsche veehouders worden opgelegd. Daarmede zou dannbsp;de overgang der ,,vrijwillige bestrijding” tot de ,,verplichte” voltooidnbsp;zijn.

-ocr page 116-

94

Bereikte resultaten.

Een denkbeeld van den groei van de tuberculosebestrijding in de laatste jaren geeft Tabel No. 16. Deze cijfers zijn in hoofdzaak ontleend aan denbsp;verslagen van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst overnbsp;de jaren 1933—1939. De Inspecteur bij dezen Dienst de Heer VENEMAnbsp;was zoo vriendelijk, de nog niet gepubliceerde cijfers over de laterenbsp;jaren, voor zoover zij te zijner beschikking stonden, aan ons te zenden.nbsp;Wij zijn hem daarvoor zeer dankbaar.

Men ziet in grafiek No. I, dat nbsp;nbsp;nbsp;Grafiek No. I

in de jaren 1933—1937 ondanks een geleidelijke verdubbeling vannbsp;het aantal onderzochte dieren,nbsp;het percentage reageerenden vannbsp;18.5% op 13 daalt. Doch dannbsp;volgt in 1938 een toeneming vannbsp;het aantal onderzochte dierennbsp;met 50%, welke dieren zich vooral in het westen des lands bevonden. Het reactie-percentagenbsp;stijgt tot 20 %. De jaren dernbsp;inkrimping van den veestapelnbsp;vangen dan aan, het aantal onderzochte dieren stijgt niet meer.

Het reactie-percentage daalt tot 16%. Ter vergelijking brachtennbsp;wij de correspondeerende cijfersnbsp;van den Frieschen Gezondheidsdienst ook in beeld. Men zietnbsp;dat in de jaren 1933—1935 denbsp;invloed van de sterke stijging vannbsp;het aantal onderzochte dieren,nbsp;daling van het reactie-percentagenbsp;tegenhield, daarna begint bij langzamere toeneming van het aantal onderzochte dieren tot 1939 eennbsp;geleidelijke daling van het percentage reageerenden tot op ongeveernbsp;de helft.

In de linkerhelft van grafiek No. II (biz. 96) ziet men dat het aantal ,,open lijders” per 1000-reageerende bij de Rijksbestrijding grooter isnbsp;dan bij den Frieschen Dienst. Onder dezen titel figureeren bij eerstgenoemde bestrijdingswijze een belangrijk aantal dieren, waarvan op grondnbsp;van het klinisch onderzoek wordt aangenomen, dat zij ernstig verdachtnbsp;zijn van te lijden aan open t.b.c. en die derhalve uit den veestapel wordennbsp;verwijderd. Bij den Frieschen Dienst betreft dit alleen dieren, waar men

-ocr page 117-

95

TABEL No. 16.

Tuberculosebestrijding in Nederland 1933—1942.

Aantal

0/

/O

Aantal

Idem

1000

per

Sputum

Idem

jaar

onder

zochte

dieren

reagee-

rende

dieren

rea-

geer-

ders

open

lijders

onder

zoe

kingen

1000

rea

geer-

mon

sters

onderz.

per

1000

reag.

33 34

A

224908

41538

± 18.5

1080

± 41

± 26

2522

± 60

B

--

_

_

_

C

116842

14793

± 13

242

± 20

zt 16

4575

± 300

34 35

A

318689

56659

± 18

1011

= 32

± 18

5907

± 100

B

--

_

C

163000

21190

± 13

292

i 18

± 15

6536

± 300

35 36

A

304080

51212

± 17

1083

± 36

± 20

5760

± 110

B

C

181154

24492

i 13

412 .

± 23

± 17

8305

± 340

36 37

A

314816

50335

i 16

959

± 30

± 19

7324

± ISO

B

C

199372

23137

- 11.5

361

± 18

± 15

10024

± 435

37/38

A

406116

54190

± 13

961

± 21

± 18

5809

± 110

B

C

210450

20270

± 9.5

277

± 13

± 14

9719

± 500

38 39

A

610031

120917

± 20

2962

± 49

± 25

7748

± nbsp;nbsp;nbsp;64

B

C

228901

19072

dc 8

280

± 12

± 15

11040

± 600

39 40

A

B

604260

72284

111222

6564

± 18.5 ± 9

3529

68

± 60 ± 9

± 32 ± 10

16069

± 140

C

231678

14390

± 6

330

± 10

± 23

8217

± 570

40/41

A

B

577478

120311

89116

11533

± 15.5 ± 10

2260

96

± 40 ± 8

i; 25 ± 9

10673

± 100

C

238712

17758

± 7.5

239

n: 10

± 13

9771

± 540

41 42

A

_

_

_

B

•—

C

261124

17649

± 7

97

± 4

± 6

12472

± 650

A. nbsp;nbsp;nbsp;Dieren vallende onder de „bestrijding met Rijkssteun”.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Dieren bij idem, maar beboerende aan z.g. B.-leden.

C. nbsp;nbsp;nbsp;Dieren vallende onder de bestrijding door den Gezondheidsdienst voor Veenbsp;in Friesland.

-ocr page 118-

96

bij microscopisch onderzoek of caviaproef t.b.c.-bacillen in sputum of andere secreta aantrof. In beide diensten werden in 1939 recordcijfersnbsp;aan „open lijders” genoteerd, nadat in 1938 bij de Rijksbestrijding hetnbsp;hoogste percentage reageerenden was opgemerkt. Voor den Frieschennbsp;Dienst komt wel zeer sterk tot uiting, dat in de jaren 1940 en 1941, nanbsp;de zeer belangrijke afslachting van reageerende dieren, het aantal aan-

getroffen open lijders sterk is gedaald. Hier ziet men als het ware het effect van de toepassing eener ,,radicale bestrijdingsmethode”, welke dienbsp;van een benaderende methode doorkruist.

De rechter helft van deze grafiek geeft een beeld van de veelvuldigheid waarmede microscopisch sputumonderzoek werd verricht. Voor dennbsp;Frieschen Dienst zijn deze gegevens aan de jaarverslagen ontleend. Voornbsp;de Rijksbestrijding werden de cijfers overgenomen uit de Verslagennbsp;van den Directeur van de Rijks-Seruminrichting. Deze laatste zijn met

-ocr page 119-

97

de eerste niet geheel vergelijkbaar. Een aantal dierenartsen (resp. gezondheidsdiensten) onderzoeken de sputa zelf; aan de Seruminrichtingnbsp;worden misschien ook sputa voor anderen dan voor de georganiseerdenbsp;bestrijding onderzocht. Ten slotte hebben deze aantallen betrekkingnbsp;op het kalenderjaar en het aantal reageerende op het seizoen 1 Mei—nbsp;30 April.

Men ziet dat bij het Rijks Systeem minder sputum onderzoekingen worden ingesteld en meer open lijders worden overgenomen. Of echternbsp;bij de overblijvende reageerders per 1000 bij de Rijks-Bestrijding meernbsp;of minder „open lijders” achterblijven, dan bij den Frieschen Dienstnbsp;kan uit deze gegevens niet worden uitgemaakt.

Het leek gewenscht de verschillen tusschen de beide bestrijdingswijzen overzichtelijk samen te stellen, alvorens met de bespreking van hetnbsp;Rijks-systeem een aanvang te maken.

Kritische bespreking.

Hoewel in vele streken van ons land met de ,,Rijks-bestrijding” voortreffelijke resultaten zijn bereikt, is in de laatste jaren toch wel het vermoeden gerezen, dat men in andere gedeelten des lands niet op den goeden weg was. Dit vermoeden kwam tot uiting toen de Maatschappijnbsp;voor Diergeneeskunde in 1938 besloot de zaak andermaal ter hand tenbsp;nemen, door haar in de ,,Afdeelingen” te doen bespreken. Prof. BEYERSnbsp;hield daarbij telkens een inleiding over het ,,onderzoek” bij de tuberculosebestrijding. Doch deze gedachtewisseling was aanleiding, dat VENEMAnbsp;in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1938 (blz. 1/10) de gerezennbsp;bezwaren aldus formuleerde:

„In het tiental jaren dat wij dierenartsen ons gewijd hebben aan de massale t.b.c,-,,bestrijding hebben wij ons een goed beeld kunnen vormen van de fouten, die aan het ,,huidige systeem kleven en wij hebben ons ook een oordeel kunnen vormen overnbsp;,,de bereikte resultaten. Wat dit laatste betreft kunnen wij matig tevreden zijn; hetnbsp;,,is ons gelukt een groot aantal stallen, in het algemeen die waarin weinig reageerdersnbsp;,.waren geheel vrij te krijgen van t.b.c., doch aan den anderen kant zijn er een grootnbsp;,.aantal bedrijven, nml. die met veel reageerders waarin wij geen succes hebben gehad.nbsp;(curs. V, M.).

Zoekende naar de reden daarvan zegt schrijver:

,,De oorzaak dat wij in bedrijven met veel reageerders geen succes hebben ligt in ,,het feit, dat niet voldoende de hand gehouden wordt aan het voorschrift, de gezondenbsp;,.dieren van de reageerders te scheiden en aan de omstandigheid, dat deze reageerdersnbsp;,.onvoldoende gespuid kunnen worden.

Aan het eind van zijn betoog maakt hij nog de opmerking:

,,Opeen belangrijke factor wensch ik nog den nadruk te leggen nml. dat wij niet .langer de strenge scheiding moeten maken tusschen open en gesloten lijders, immersnbsp;.wij weten, dat wij met ons klinisch onderzoek niet alle open lijders vinden.....

-ocr page 120-

98

Wij zien bij verdere bespreking van deze aangelegenheid af van de punten van organisatorischen aard, die in de straks te noemen stukkennbsp;zijn behandeld, als daar zijn vrijwillige contra verplichte bestrijding,nbsp;merken of blokkeeren der reageerders, wijze van tuberculinatie, tuber-culosevrije opfok enz. en beperken ons tot de voor het welslagennbsp;der bestrijding belangrijkste punten:

a. nbsp;nbsp;nbsp;scheiding tusschen reageerende en niet reageerende;

b. nbsp;nbsp;nbsp;doeltreffendheid van het opsporen der open lijders.

Scheiding tusschen reageerende en niet reageerende.

Wij lezen daarover in het in September 1940 verschenen rapport der door de Maatschappij voor Diergeneeskunde benoemde commissienbsp;(Tijdschr. v. Diergeneesk. 1940 blz. 1023).

,,De commissie is van meening, dat zooiang deze scheiding niet zorgvuldig wordt „toegepast, de resultaten van de bestrijding onbevredigend zullen blijven.

Zij wil echter veehouders, die geen scheiding kunnen toepassen niet van de deelneming aan de bestrijding uitsluiten, wel wil zij dwingendenbsp;bepalingen omtrent deze scheiding opleggen aan veehouders die zulksnbsp;wel kunnen maar niet willen. Zij bepleit veranderingen in de stal aan tenbsp;brengen, waardoor deze scheiding ,,zoo goed mogelijk” tot stand komtnbsp;en breekt een lans voor het verleenen van subsidies voor dit doel. Haarnbsp;standpunt wordt geformuleerd in de conclusie 6, aangenomen in denbsp;Algemeene Vergadering der Mij. voor Diergeneeskunde 18 Octobernbsp;1940 luidende:

,,6. De reactiedieren worden afgezonderd van de niet reageerende gestald. Indien ,,de mogelijkheid bestaat deze afscheiding ook in de weide toe te passen zal dat zeernbsp;,.zijn toe te juichen.

Men was hiermede in deze vergadering niet tevreden en besloot tevens er bij de Regeering op aan te dringen, veehouders, die na eennbsp;overgangstijd van twee jaar aan deze afzondering niet kunnen of willennbsp;voldoen, van de georganiseerde bestrijding uit te sluiten.

Tevens werd een ,,stalcommissie” benoemd, om te bestudeeren hoe nieuw te bouwen stallen met het oog op de t.b.c.-bestrijding dienen tenbsp;worden ingericht, resp. bestaande stallen tot dit doel gewijzigd moetennbsp;worden. Deze commissie bracht in 1941 een voorloopig rapport uit.

Daarin concludeert zij, dat dit vraagstuk door proefnemingen moet worden opgelost, en geeft zij aanwijzingen hoe één en ander waarschijnlijknbsp;op de eenvoudigste wijze ware te bereiken.

Volgens een courantenbericht is echter begin 1943 de bestrijding voor alle veehouders verplichtend gesteld. Uitsluiting daarvan op grond vannbsp;het niet kunnen of willen afzonderen komt dan niet meer aan de orde.

-ocr page 121-

99

Bovendien wordt door deze deskundigen blijkbaar geen prijs gesteld op de afzondering in de weide, hetgeen weinig consequent is te noemen.

Wij komen dus tot de conclusie, dat een efficiënte afzondering van reageerende en niet reageerende dieren in tal van bedrijven tot denbsp;vrome wenschen zal blijven behooren, en dat het snel en volledig succesnbsp;der bestrijding volgens de Rijks-regeling dus in hoofdzaak zal afhangennbsp;van de doeltreffendheid waarmede de open lijders worden onderkend.

Opsporen van open lijders.

a. Miswijzingen bij klinisch onderzoek en tuberculinatie.

Verschillende deskundigen wijzen er op, dat bij elke tuberculinatie miswijzingen plaats hebben, zoowel in dien zin dat niet tuberculeuzenbsp;dieren als lijdende aan deze ziekte worden aangewezen, maar ook, datnbsp;bij tuberculeuze dieren geen reactie wordt waargenomen. Onder dezenbsp;laatste is er een aantal, dat ook bij klinisch onderzoek geen teekenennbsp;vertoont, waardoor het als verdacht van tuberculose zal wordennbsp;aangewezen. Bevinden zich daaronder lijders aan open t.b.c., dan komennbsp;deze dus direct in de koppel der niet reageerende dieren en is de kansnbsp;op verdere uitbreiding der besmetting aanwezig.

Het succes dat met deze bestrijdingswijze bereikt kan worden is dus in de eerste plaats afhankelijk van de betrouwbaarheid der toegepastenbsp;tuberculine-reactie en van de volledigheid waarmede het klinisch onderzoek wordt verricht. Het ligt buiten het bestek van dit werk om eennbsp;vergelijkende studie op te nemen van de betrouwbaarlieid der diversenbsp;wijzen van tuberculineeren en de invloed van de bereidingswijze der daarbij gebruikte tuberculine. Wij vermelden slechts, dat men in den laatstennbsp;tijd om velerlei redenen de voorkeur geeft aan de intradermale- bovennbsp;de conjunctivale reactie. Voor het overige moge omtrent dit punt naaide zeer omvangrijke speciale literatuur verwezen worden.

Toch is het weinig aannemelijk, dat het aantal ,,open tuberculoselijders”, dat door het gecombineerde falen van tuberculineproef en klinisch onderzoek in de koppels achter blijft, aanzienlijk zal zijn. De teleurstellingen, die ook bij deze bestrijdingsmethode worden opgemerkt, moeten nog andere oorzaken hebben.

Wij meenen daaromtrent het volgende te mogen opmerken.

Door de groote toename van het aantal te onderzoeken dieren zijn de aantallen dieren, welke per dierenarts binnen een betrekkelijk kortenbsp;termijn moeten worden onderzocht, op vele plaatsen feitelijk te grootnbsp;geworden, om van een nauwkeurig onderzoek verzekerd te kunnen zijn.nbsp;Wij zien toch, dat in de maanden December tot en met April alle dierennbsp;onderzocht moeten worden (tuberculineeren, controleeren, klinischnbsp;onderzoek der reactiedieren en sputumonderzoek van dieren die ernstignbsp;verdacht zijn van open long-tuberculose). Voor het verrichten dernbsp;tuberculinatie (indruppelen) worden daarom plaatselijk wel leeken als

-ocr page 122-

100

hulpkrachten toegelaten. Het is hier niet de plaats op het al of niet wenschelijke van deze werkwijze in te gaan, daarvoor moge verwezennbsp;worden naar de discussies dienaangaande in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gehouden.

Voorts is het algemeen bekend hoe vele dierenartsen zich jaarlijks gedurende dezen tijd, om het vele werk te kunnen verrichten, de medewerking van een assistent verzekeren. Indien dit jonge afgestudeerdenbsp;collegae zijn, moet deze maatregel worden toegejuicht. Echter in talnbsp;van gevallen zijn als zoodanig doctorandi of candidaten in de veeartsenijkunde werkzaam. Hoewel voor een dergelijke regeling wel argumentennbsp;kunnen worden aangevoerd en zij althans in verschillend opzicht denbsp;voorkeur verdient boven het in deze te werk stellen van leeken, hetgeennbsp;zoo licht tot het in de hand werken der kwakzalverij voert, moet tochnbsp;worden erkend, dat dit geen volkomen bevredigende regeling is.

Juist bij het'zoo sterk stijgen van het aantal te onderzoeken dieren per dierenarts is te vreezen, dat het nauwgezet klinisch onderzoek in hetnbsp;gedrang zal komen en vooral de beslissing over de vraag of van bepaaldenbsp;dieren sputum moet worden opgevangen of niet.

Door het meerendeel der dierenartsen wordt de volgende werkwijze gevolgd: Na de tuberculinatie en controle worden in het meerendeelnbsp;der gevallen alleen die runderen klinisch onderzocht, waarvan de eigenaarnbsp;vermoedt, dat zij ernstig verdacht zijn van open tuberculose. Een feit isnbsp;dat een eigenaar, die zijn dieren goed observeert, ons een heel eind innbsp;de goede richting kan brengen.

De tuberculosebestrijding zal in dier voege moeten worden ge(re)-organiseerd, dat elk dierenarts het klinisch onderzoek van alle daarvoor in aanmerking komende dieren volledig en op den voet als door ons innbsp;Hoofdstuk 4 § 4 beschreven, zal kunnen uitvoeren. Zoo noodig zal ditnbsp;in sommige veebeslagen twee malen per jaar moeten geschieden, terwijlnbsp;met den uitslag van dit onderzoek rekening moet worden gehouden bijnbsp;de beslissing of al dan niet sputum (resp.) andere secreta voor microscopisch onderzoek moeten worden afgenomen.

b. Microscopisch onderzoek van secreta.

Op meer dan een plaats bepleit de commissie in haar rapport microscopisch onderzoek van se- en excreta. Zij beveelt aan, daartoe aan eiken provincialen dienst een laboratorium voor deze onderzoekingen tenbsp;verbinden. Inderdaad moet als bijkomstige moeilijkheid op dit oogenbliknbsp;worden genoemd, dat aan de Rijks-seruminrichting de vele duizendennbsp;monsters in enkele maanden verwerkt moeten worden, zoodat begrijpelijkerwijs de per monster beschikbare tijd aan een bepaalde grensnbsp;gebonden is.

In haar conclusies nam de commissie omtrent dit punt aanvankelijk niets op, doch bij de behandeling in de vergadering (Oct. 1940) werdnbsp;haar conclusie 4 aangevuld aldus:

-ocr page 123-

101

4. Zoo spoedig mogelijk na de tuberculinatie of, zoo deze in de weide reeds heeft plaats gehad, zoo spoedig mogelijk na het opstallen heeft het klinisch onderzoeknbsp;plaats van alle reageerende dieren en van de niet reageerende verdachte dieren,nbsp;met de verplichting van het opvangen van sputum van alle reageerende en nietnbsp;reageerende verdachte dieren.

Wij zagen hoe ver men bij de Rijks-bestrijding nog van dit ideaal verwijderd is (biz. 95). Zou de uitvoering van het bovenverlangdenbsp;mogelijk zijn, dan zou inderdaad de tuberculosebestrijding op hechternbsp;basis worden gegrondvest. Echter ook dan zou men er nog niet zijn.

c. Caviaproef en kweekmethode.

Wij vermeldden bij herhaling dat bij het microscopisch onderzoek — ook wanneer dit van alle reageerders geschiedt — zelfs bij de bestenbsp;en herhaalde uitvoering een zeer belangrijk aantal smetstofverspreidersnbsp;niet wordt aangewezen. De commissie bepleit dan ook, dat ,,meer dannbsp;tot nu toe gebruik gemaakt (worde) van de cavia-enting”. Zij meentnbsp;dat de hoogere kosten wel te bestrijden zouden zijn en dat noodeloosnbsp;opofferen van proefdieren wel ware te voorkomen. Technische aanwijzingen hoe dit doel bereikt kan worden geeft zij niet. Bij denbsp;behandeling van het rapport in de vergadering van October 1940 isnbsp;hierop niet ingegaan.

Wij komen nu tot een samenvatting van de tegen de thans gebruikelijke wijze van bestrijding geopperde bezwaren en de aangevoerde middelen ter opheffing daarvan. Het is gebleken, dat in hoofdzaaknbsp;twee middelen worden aanbevolen. Verbetering van de scheidingnbsp;tusschen reageerende en niet reageerende dieren en veelvuldiger toepassing resp. verfijning van het laboratoriumonderzoek.

Het eerste stuit op de bedrijven van beperkten omvang op zeer belangrijke technische bezwaren en wordt zelfs tijdens de weidegangnbsp;verwaarloosd. De tegenwoordige omstandigheden accentueeren dezenbsp;moeilijkheden, doordat de materialenvoorraad grootscheepsche toepassing van dit middel in de eerste jaren wel niet zal toelaten. Welkenbsp;waarde men er aan wil toekennen, het zal — althans voorloopig —nbsp;terzijde gesteld moeten worden.

Wordt conclusie 4 der commissie uitgevoerd, dan is aan den eisch tot veelvuldiger laboratoriumonderzoek ruimschoots voldaan. Het magnbsp;dan echter in vele gevallen bij een microscopisch onderzoek alleen nietnbsp;blijven.

Wij meenen te hebben aangetoond, dat de caviaproef bij toepassing in eenigen omvang inderdaad vele bezwaren oplevert.

Uit het door ons uitgevoerde onderzoek is evenwel gebleken, dat de goed uitgevoerde kweekmethode de hier verlangde verfijning van hetnbsp;onderzoek inderdaad mogelijk maakt. Voor de daarbij te volgen richtlijnen, in het bijzonder voor de aanwijzing der bedrijven, waar dit hulp-

-ocr page 124-

102

middel in de eerste plaats moet worden toegepast verwijzen wij naar Hoofdstuk VI. Daarbij moet het volgende worden opgemerkt. Doornbsp;de zeer ingrijpende inperking van den veestapel in 1941 en 1942 is innbsp;vele bedrijven het aantal reageerende dieren zoo belangrijk verminderd,nbsp;dat hier tot de ,,radicale bestrijdingswijze” (slachten van alle reageerendenbsp;dieren) kan worden overgegaan.

Bedrijven met grootere groepen reageerders, waar afslachting niet mogelijk is, zullen daardoor geringer in aantal zijn. Hierdoor zal hetnbsp;mogelijk zijn de kweekmethode op deze bedrijven systematisch bij denbsp;van Rijkswege georganiseerde tuberculosebestrijding door te voeren.nbsp;Aldus zal een belangrijk aantal smetstofverspreiders, dat thans aan denbsp;waarneming ontsnapt, worden opgespoord. Het doel der bestrijdingnbsp;zal daardoor sneller en vollediger bereikt worden.

Hier is inderdaad een taak weggelegd voor de regionale laboratoria der bestrijdings-organisaties, die ook door de commissie uit de Maatschappij voor Diergeneeskunde terecht noodig worden geoordeeld.

-ocr page 125-

103

ZUSAMMENFASSUNG.

Zweck der Untersuchung ist: eine Arbeitsweise zu entwickeln, die es ermöglicht mit grösstmöglicher Sicherheit alle Falie von offener Tuber-kulose in einem Viehbestand zu erfassen.

Dazu wurde ein ZUchtungsverfahren für Tuberkelbazillen aus Sputum und anderen „Secreta” geprüft.

Das Sammein der Sputa.

Das zu untersuchende Tier wird ein oder mehrere Male zum Husten gereizt. Der „Sputumfanger” nach GRAE-TALLGRENN wird in dennbsp;Schlunddarm eingeführt und es wird versucht ungefahr cc Sputumnbsp;aufzufangen. Zunachst wird ein daraus angefertigtes ZIEHL-NEELSENnbsp;Praparat auf saurefeste Bazillen untersucht. Werden diese nicht ange-troffen, dann folgt:

Die Bearbeitung der Sputa.

1.

Behandlung wahrend 20—40 Minuten mit | N. H2SO4 (kraftig

schüttein).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Zentrifugieren wahrend 20 Minuten, 3000 Umdrehungen pro Minute.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Der Bodensatz wird durch Wasschen und abermaliges Zentrifugierennbsp;von Saure befreit und aufgenommen in i 2 cc physiologischer NaCInbsp;Lösung. Es folgt das Besahen der Nahrboden.

Nahrboden.

Wir benutzten den Boden nach LOEWENSTEIN, ohne Glyzerin und mit ,,Malachietgrün”. (Für das Anfertigen des Nahrbodens siehe seite 4).

Es wurde entsprechende Vorsorge genommen damit keine saurefesten Saprophyten irrtümlich als ,,Tuberkelbazillen” angesehen wurden.nbsp;(Siehe Seite 6).

Zweckmassigkeit des Züchtungsverfabrens.

Urn die Zweckmassigkeit des Verfahrens zu beweisen, führten wir die Ergebnisse der Untersuchung von 43 Kühe, ein Pferd und eine Ziegenbsp;gatiz ausfüriich an. Alle diese Tiere hatten eine positive Tuberkulinprobenbsp;aufgewiesen, aber die (meistens einige Male wiederholte) bakterioskopiscbenbsp;Untersuchung des Sputums war immer ohne Erfolg geblieben. Mit demnbsp;ZUchtungsverfahren wurden daraus innerhalb 20 bis 30 Tage Tuberkelbacillen gezüchtet.

In beschranktem Masse wurden Vergleichungen getroffen zwischen den Resultaten, die einerseits mit dem Farbverfahren nach JÖTTEN-HAARMANN resp. mit dem Fluorescenzmikroskop erzielt werdennbsp;und andrerseits mit dem ZUchtungsverfahren. Dabei zeigte sich deut-lich, dass auch bei diesen zwei mikroskopischen Verfahren bedeutendnbsp;weniger Falie offener Tuberkulose angewiesen wurden als mit demnbsp;ZUchtungsverfahren.

In einer kleinen Anzahl von Fallen fanden wir, dass die Ergebnisse des ZUchtungsverfahrens bei denen des Tierversuches nicht zurückbleiben.

-ocr page 126-

104

Ergebnisse des Verfahrens bei Anwendung in verschiedenen Tier-bestanden.

Wir untersuchten 235 Kinder in Bestanden, wo dem angewandten Tuberkulosetilgungsverfahren zuwider eine grössere Zahl auf Tuber-kulin reagierenden Tieren (auch bei den Kalber) vorgefunden wurdennbsp;als im vorigen Versuchsjahr.

Bakterioskopisch war die Untersuchung der Sputa negativ, mit dem Züchtungsverfahren wurden 23 Tiere (± 10%) als mit offener Tuberkulosenbsp;behaftet angewiesen.

Bei 24 Tieren aus diesen Bestanden wurde die Milch nach negativer bakterioskopischer Untersuchung des Sedimentes kulturell untersucht.nbsp;Es wurden drei Tiere mit offener Eutertuberkulose angewiesen (Siehe Tabellenbsp;No. 13 Seite 69).

Unter 150 durch die klinische Untersuchung als ,,verdachtig” ange-wiesenen Tieren wurden mittels der bakterioskopischen Methode bei 6 Kühen Tuberkelbazillen im Sputum gefunden. Das Kulturverfahrennbsp;bestatigte aber, dass unter den übrigen 144 Tieren noch 22 an ,.offenernbsp;Lungentuberkulose” litten.

Bei 12 Kühen war klinisch der Verdacht auf offene Eutertuberkulose festgestellt worden. Bakterioskopisch konnten keine Tuberkelbazillennbsp;in der Milch erwiesen werden: das Züchtungsverfahren wies die An-wesendheit derselben in der Milch von zwei Kühe nach.

Insgesamt haben wir 385 Sputa untersucht. Bakterioskopisch wurden darin bei 6 Tieren Tuberkelbazillen vorgefunden. Wir haben 850 Kuiturennbsp;angefertigt, bei 51 Sputa züchteten wir Tuberkelbazillen. Es wurdennbsp;mit dem Züchtungsverfahren also 45 Tiere mehr als an „offener Tuberkulose” leidende angewiesen als mit der bisher üblichen bakterioskopischen Methode. (Siehe Tabelle, No. 14, Seite 70 und Tabelle No. 15nbsp;Seite 71).

Anwendung des Züchtungsverfahrens bei der'systematischen Tuberkulose-bekampfung.

lm letzten Abschnitt haben wir die verschiedenen Verfahren zur Tilgung der Rindertuberkulose zusammengetragen. Wir gaben einenbsp;Uebersicht der Schwierigkeiten, denen bei den jetzt ueblichen Arbeits-weisen begegnet wird und der Massnahmen, die zur Ueberwindungnbsp;derselben vorgeschlagen worden sind. Diese Zusammenfassung und dienbsp;Ergebnisse unserer Untersuchungen erlauben die Schlussfolgerung:nbsp;Mittels des Züchtungsverfahrens werden so viele Falie von „offener Tuberkulose” ermittelt, —die sonst nicht erkannt werden —, dass es unumganglichnbsp;1st dieses Verfahren bei der systematischen Tuberkulosebekdmpfung durch-zuführen. Schliesslich steilten wir fest, dass hier eine Aufgabe vorliegtnbsp;für die ,,Regionalen Laboratorien”, die in den Niederlanden auch ausnbsp;anderen Gründen für die Bekampfung der Rindertuberkulose notwendignbsp;sind.

-ocr page 127-

105

SUMMARY.

The purpose of this investigation is; to introduce a method for the detection — as complete as possible — of animals with „open tuberculosis”.

For that reason the cultivation of tubercle bacilli on an artificial medium from sputum and from other exudates was studied.

The collection of the sputum.

The animals under observation are made to cough once or several times. The instrument for the collection of sputum from cattle devisednbsp;bij Grae-Tallgrenn is introduced into the esophagus, where by at leastnbsp;about i cc of sputum is tried to be collected. Smears stained after ZIEHLnbsp;NEELSEN are to be examined for acid-fast bacilli. If these are not found,nbsp;one proceeds to the.

Treatment of the sputum.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Treatment with sulfuric-acid (| N.) for 20—40 minutes, the liquidnbsp;to be thoroughly shaken.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Centrifugation for 20 minutes, at about 3000 revolutions per minute.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Removal of the acid by washing and centrifugation: the sedimentnbsp;to be emulgated in about 2 cc physiological solution. Inoculation ofnbsp;the medium.

Artificial medium.

We used the artificial medium for the culture of tuberclebacilli by LOEWENSTEIN, without glycerine and stained with ,,malachite-green”'nbsp;(For the preparation of the medium. See page 4). Every precautionnbsp;was taken to prevent acid-fast saprophytic-bacilli to be mistaken for realnbsp;pathogenic tubercle-bacilli. (See page 6).

Efficiency of the cultivation method.

To prove the efficiency of the cultivation-method we registered the detailed results of the examination of 43 cows, one horse and one goat.nbsp;All these animals showed a ,,positive” tuberculin-test, but the — repeatedly effected — bacterioscopical investigation of the smears had nonbsp;results whatsoever. It was possible to cultivate tubercle bacilli in everynbsp;one of them within 20 to 30 days.

We have compared the results of the examination of smears.

a. nbsp;nbsp;nbsp;stained after JÖTTEN-HAARMANN and

b. nbsp;nbsp;nbsp;by the fluorescenz microscope at one side and those of thenbsp;cultivation-method at the other. It was very clear, that with cultivation many more cases of open tuberculosis were detected, thannbsp;with either of the bacterioscopical methods.

We also compared — in a few cases — the results of the inoculation of sputum in guinea-pigs and those with cultivation. We found that thenbsp;last method was not inferior to the first.

-ocr page 128-

106

Results by application of the cultivation-method in some herds.

Among 235 cows, all giving a positive tuberculin-test, and residing on farms, where-notwithstanding systematic measures against tuberculosisnbsp;had been applied, — a higher number of positive ,,reactors” had beennbsp;found (especially among the calves) as the year before, we detected 23nbsp;cases of open tuberculosis of the lungs by cultivation of tubercle bacilli fromnbsp;the sputum. Of 24 cows, all of them giving negative results with thenbsp;bacterioscopical examination of smears, three cows with open tuberculosis of the udder where indicated by the cultivation-method appliednbsp;to the milk sediment. (See Table No. 13 page 69).

Of 150 cows, indicated by clinical examination as to be highly suspected of severe tuberculosis of the lungs only 6 ,,open” cases where foundnbsp;with the bacterioscopical examination of smears from the sputum. Amongnbsp;the remaining 144 another 22 cases of open tuberculosis where detectednbsp;with the cultivation oftubercle bacilli on the medium by LOEWENSTEIN.nbsp;In 12 cases of clinically suspected tuberculoses of the udder, all of whichnbsp;had been examined bacterioscopically without any result — two animalsnbsp;with tubercle bacilli in the milk were indicated by means of the cultivation-method.

On the whole we examinated 385 lots of sputum: 850 tubes where inoculated. We found tubercle bacilli in 51 cases; only in 6 cases thesenbsp;bacilli where detected with the bacterioscopical examination of smears.nbsp;The surplus of cases of open tuberculosis detected by means of cultivationnbsp;was therefore 45 cases, among 385 animals. (See Table No. 14 page 70nbsp;and Table No. 15 page 71).

Application of the culture-method in the systematical eradication of tuberculosis in cows.

In a last chapter we revised the different methods of combating tuberculosis among cattle, the difficulties which were encountered and the remedies recommended.

From this revue and from our investigations we concluded: Cultivation on artificial mediums from sputum- and from other pathogenic-productsnbsp;indicates so many more cases of open-tuberculosis, that this methodnbsp;should be employed obligatorily in the systematic eradication of tuberculosis among cattle.

Here lies a task for the local-laboratories, which are necessary for the correct extermination of bovine tuberculosis in the Netherlands.

RESUME.

Le but de la recherche était: envisager une méthode permettant de rattraper, aussi complètement que possible, les cas de tuberculosenbsp;de forme dite ,,ouverte” chez les bovidés. L’object de l’étude fut lanbsp;culture des bacilles DE KOCH sur milieu artificiel pour le sputum etnbsp;pour d’autres produits pathologiques.

-ocr page 129-

107

La récolte des crachats.

L’animal a examiner est force a tousser une au plusieurs fois. L’instru-ment de „GRAE-TALLGRENN” pour la récolte des crachats est introduit dans l’oesophage; on tache de rassembler i cc de sputum. Recherchenbsp;baktérioscopique d’une (ou de plusieurs) frottis selon ZIEHL-NEELSEN. En cas d’absence de bacilles acido-résistants on passe au;

Traitement des crachats.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Traitement a l’acide-sulphurique (J N.) pendant 20—40 minutesnbsp;(agiter trés fortement).

2. nbsp;nbsp;nbsp;Centrifuger pendant 20 minutes, vitesse de 3000 tours a la minute.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Lavage du sédiment et centrifugation répétée, pour écarter l’acide:nbsp;Ie sédiment est émuigé dans 2 cc de solution physiologique. Inoculation des terrains artificiels.

Terrain artificiel.

Nous avons employé Ie terrain artificiel de LOEWENSTEIN forme solide, sans glycerine au vert de ,,malachite” (Pour ia préparation dunbsp;terrain voir page 4).

Des précautions appropriées furent appliquées pour éviter, que des cultures de saprophytes acido-resistantes ne fussent prises pour cellesnbsp;de véritables bacilles DE KOCH pathogéniques (voir page 6).

Efficacité de la méthode.

Pour prouver l’efficacité de la méthode a culture sur terrain artificiel les résultats détaillés ont été enrégistrés de l’examen de 43 bovidés,nbsp;d’un cheval et d’une chèvre.

La réaction de tous ces animaux a l’inoculation de tuberculine apropriée fut ,,positive” sans exception. Mais l’examen bactérioscopiquenbsp;des crachats (pour la majorité des animaux l’examen avait été repété)nbsp;n’avait jamais indiqué la présence des bacilles DE KOCH. Le culture aunbsp;terrain artificiel mantra des souches de bacilles tuberculeux après vingt -anbsp;trente jours.

Nous avons comparé d’un coté les résultats de l’examen bacterios-copique des frottis de crachat:

a. nbsp;nbsp;nbsp;colorié selon la technique de JÖTTEN-HAARMANN.

b. nbsp;nbsp;nbsp;au microscope a la lumière fluorescente avec de l’autre coté le succèsnbsp;de la méthode culturelle.

Le nombre des cas de tuberculose a forme ouverte démontrés a l’aide de ces deux méthodes bacterioscopiques fut de beaucoup inférieur anbsp;celui des cas décélés par le culture des bacilles tuberculeux sur terrainnbsp;artificiel.

En examinant un nombre de cas trés restreint par inoculation du sputum chez le cobaye et aussi a la culture sur terrain artificiel nous avonsnbsp;constaté que le résultat de la dernière méthode n’était pas inférieur anbsp;celui de la première.

-ocr page 130-

108

Application de la méthode chez quelques groupes de bovidés.

Nous avons examine 235 bovidés sortant des troupeaux soumis a des mesures systematiques contre la tuberculose, mais oCi Ton avait remarquénbsp;un plus grand nombre d’animaux donnant une reaction positive anbsp;I’inoculation de la tuberculine (notemment chez les veaux) que l’anneénbsp;précedente.

L’examen bacterioscopique des crachats n’apportait aucun résultat positif; I’inoculation des terrains artificiels montra la forme de tuberculose du poumon dite ,,ouverte” chez 23 animaux (±10 %). L’examennbsp;bacterioscopique du lait étant négatif, I’inoculation du terrain denbsp;LOEWENSTEIN avec le sediment du lait indiqua la tuberculose de lanbsp;mammelle a forme dite ouverte chez trois vaches parmi 24 animauxnbsp;examines. (Voir Table No. 13 page 69).

Par la recherche clinique 150 bovidés furent indiqués comme griève-ment suspects de tuberculose des poumons a forme dite ,,ouverte”. L’examen bacterioscopique des crachats affirmait ce diagnose pournbsp;6 vaches. La méthode d’inoculation du terrain artificiel de LOEWENSTEIN montra que parmi les autres 144 il y en avaient 22 ou les bacillesnbsp;de KOCH pouvaient être cultivés. Douze autres vaches furent indiquéesnbsp;par la recherche clinique comme suspectes de tuberculose de la mammellenbsp;a forme ,,ouverte”. L’examen bactérioscopique des frottis du sédimentnbsp;du lait n’avait pas de résultat. Chez deux vaches on cultiva, a I’aidenbsp;du terrain artificiel, des bacilles de KOCH dans le lait.

Les crachats de 385 animaux en total furent examinés. La recherche bactérioscopique décélait des bacilles de KOCH chez 6 animaux. On anbsp;inoculé 850 cultures. Des souches de bacilles tuberculeux furent cultivéesnbsp;chez 51 animaux. C’est ainsi que par la culture sur terrain artificiel onnbsp;a rattrapé 45 animaux de plus avec tuberculose des poumons a formenbsp;ouverte, que par la méthode de routine appliquée jusqu’a I’instant.

(Voir Table No. 14 page 70 et Table No. 15 page 71).

Application de la méthode dans la lutte systématique contre la tuberculose des bovidés.

Les méthodes diverses appliquées dans la lutte systématique contre la tuberculose des bovidés ont été revidées dans le dernier chapitrenbsp;de notre ouvrage, ainsi que les difficultés rencontrées et les remèdesnbsp;qui ont été propagés. Cette revue et nos expériences, décrites dans eetnbsp;ouvrage, permettent la conclusion suivante;

La culture des bacilles de KOCH sur le terrain artificiel de LOEWENSTEIN appliqué au sputum et a d’autres produits pathologiques, indique tant de cas de tuberculose a forme ouverte que son application estnbsp;obligatoire dans la lutte systématique contre la tuberculose des bovidés.

Voici une tache appropriée pour les laboratoires régionaux qui — pour plusieurs autres raisons — sont indispensables pour combattrenbsp;la tuberculose des bovidés aux Pays-Bas.

-ocr page 131-

STELLINGEN

In veestapels waarin — ondanks de bestrijding — de tuberculose, vooral onder het jonge vee, hand over hand toeneemt, dient het klinischnbsp;onderzoek, aangevuld met de kweekproef, minstens tweemaal per jaarnbsp;plaats te hebben.

Bij het opsporen van runderen lijdende aan open uiertuberculose kunnen de „Melkcontrole stations” daadwerkelijke steun verleenen.

In de nieuw te ontginnen en te exploiteeren gebieden van de voormalige Zuiderzee mag alleen tuberculose-vrij rundvee worden aangehouden.

IV.

In gebieden waar veel varkenspest voorkomt dient, na overleg met en onder goedkeuring van den Inspecteur Van den Veeartsenijkundigennbsp;Dienst, „simultaanenting” toegestaan te worden.

V.

De bereiding van „Vaccine” voor gebruik bij den mensch, dient mede onder verantwoordelijkheid van een dierenarts te geschieden.

VI.

Serum bestemd voor veterinair gebruik moet kiemvrij zijn.

VII.

De pyometra bij den hond, dus de sterk uitgezette, dunwandige uterus gevuld met pus en de chronische endometritis met sterke woekeringnbsp;van de wand zijn aetiologisch gelijk. De eerste kan uit de tweede ontstaannbsp;door sterke secretie en belemmerde afvloeiing van het secretum, hetgeennbsp;meestal optreedt bij de acute exacerbatie tijdens de oestrus.

-ocr page 132-

VIII.

De differentiaaldiagnose tusschen chronische infectieuze anaemie en strongylosis bij het jonge paard biedt vele moeilijkheden.

IX.

Een grijze kleur van de iris bij kippen is geen zeker teeken voor het bestaan van Neurolymphomatosis gallinarum.

X.

Het is nuttig om in de gebruikelijke graan- en meelrantsoenen bij de veevoedering een belangrijk percentage graan- en meelproductennbsp;te vervangen door aardappelvlokkengries.

XI:

Voor de bepaling van het kiemgetal van melk en melkproducten kan het toestel volgens JULIUS niet gebruikt worden ter vervanging vannbsp;de groote plaatmethode.

XII.

Het is noodzakelijk dat de studenten in de veeartsenijkunde vóór het Propaedeutisch examen enkele grondbeginselen der Latijnsche taalnbsp;en grammatica zich eigen maken.

-ocr page 133- -ocr page 134- -ocr page 135- -ocr page 136-