-ocr page 1- -ocr page 2-


\



/


-ocr page 3-


I r





-ocr page 4-

â–  V


â– â– 


t (â– 


v_



A.


/ ^


' â– , â– A-' . ti-'.


/. .


-ocr page 5-

EEN ^:CONOMISeH-STATISTISCH ONDERZOEK NAAR DE CHEMISCHE INDUSTRIE IN NEDERLAND

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1407 0662

-ocr page 7-

EEN ECONOMISCH-STATISTISCH ONDERZOEK NAAR DE CHEMISCHE INDUSTRIE IN NEDERLAND

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AANnbsp;DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS L.nbsp;VAN VUUREN, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,nbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TEnbsp;VERDEDIGEN OP MAANDAG 17 MEI 1943,nbsp;DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

DOOR

PAULUS SIMON PELS

GEBOREN TE AMSTERDAM

HAARLFM


DF ERVEN F. BOHN N.V.


MCMXLIII


-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een aangename taak U Hoogleraren, Oud-Hoogleraren en Lectoren in de Faculteit der Wis- en Na-tuurkunde te Utrecht hartelijk dank te zeggen voor al hetgeen Gij tot mijnnbsp;wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen.

Allereerst geldt dit U, Hooggeleerde Kr uy t, Hooggeachte Promotor. Toen ik een paar jaar geleden de mogelijkheden, en de daaraan verbondennbsp;moeilijkheden, met U besprak, om naast mijn dagelijkse werkzaamhedennbsp;aan een dissertatie te werken, waarvan het onderwerp economisch georiënteerd zou zijn, stemdet Gij er direct in toe daarbij mijn Promotor te zijn.nbsp;Voor Uw belangstelling en de grote mate van vrijheid, die U mij in alle opzichten toestond, ben ik U zeer erkentelijk.

Daarnaast ben ik vooral U, Hooggeleerde T inbergen, dankbaar, dat Gij terstond bereid waart mij onder Uw bekwame en enthousiaste leidingnbsp;dit proefschrift te laten bewerken. Mijn belangstelling voor economischenbsp;vraagstukken was mede oorzaak, dat ik mij tot een chemisch-economisch onderwerp aangetrokken voelde. Daarbij was ik mij echter wel bewust, dat iknbsp;mij daartoe vele economische en economisch-statistische gedachten en methodennbsp;eigen zou moeten maken. Dat Gij daarbij mijn raads- en leidsman wildetnbsp;zijn, verheugt mij zeer. Onze talrijke vriendschappelijke besprekingen en uitgebreide correspondentie. Uw voortdurende belangstelling en intens medeleven zijn mij een grote steun geweest en zal ik in dankbare herinnering bewaren.

Verder stel ik er prijs op ook U, Hooggeleerde K ö gl, te noemen. U zeg ik hartelijk dank voor het vele, dat ik van U heb mogen leren. De tijd doorgebracht in Uw organisch-chemisch laboratorium was voor mij van grotenbsp;waarde en zal ik niet licht vergeten.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek in Den Haag dank ik zeer voor de grote mate van medewerking, waardoor ik vele economische en statistischenbsp;bronnen kon raadplegen.

Dat deze dissertatie, ondanks de oorlogstijd, tot stand kon komen, werd voor een belangrijk deel vergemakkelijkt door de stille, maar grote medewerking, die fij, L eni e, daarbij hebt gegeven. Dit te vermelden stemt mijnbsp;tot grote dankbaarheid!

-ocr page 11-

INHOUD HOOFDSTUK I

De chemische industrie in het algemeen. nbsp;nbsp;nbsp;BIz.

§ 1. Inleiding....................... 1

§ 2. Doel van ons onderzoek............... . nbsp;nbsp;nbsp;2

§ 3. Welke bedrijfstakken omvat de chemische nbsp;nbsp;nbsp;industrie? ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

§ 4. De betekenis van de chemische industrie voor de Nederlandse

volkshuishouding.................... 5

§ 5. De kunstmeststoffen als voorbeeld van onderzoek..... 13

HOOFDSTUK II

De künstmeststoffenindustrie in het algemeen.

§ 1. Overzicht....................... 19

§ 2. Enige gegevens betreffende de aanbodzijde........ 25

HOOFDSTUK III

De superfosfaatindustrie.

§ 1. Technische inleiding.................. 30

§ 2. Historie............. 31

§ 3, Internationale vergelijking................ 33

§ 4. De productie van superfosfaat.............. 37

§ 5. De vraagzijde van de superfosfaatmarkt

?. nbsp;nbsp;nbsp;De binnenlandse vraag................ 41

?. nbsp;nbsp;nbsp;De buitenlandse vraag................ 46

c. Het bepalen van de elasticiteit van de vraag...... 49

§ 6. De aanbodzijde van de superfosfaatmarkt........ 56

HOOFDSTUK IV

De stikstofindusïrie.

§ 1. Technische inleiding.................. 61

§ 2. Historie........................ 63

§ 3. De stikstofwereldproductie.............. 64

§ 4. Het stikstofverbruik in nbsp;nbsp;nbsp;Nederland........... 67

§ 5. Zwavelzure ammoniak................. 67

-ocr page 12-

HOOFDSTUK V

De zwavelzuurindustrie. §1-

Blz.

Technische inleiding.................. 71

§ 2. Historie........................ 73

§ 3. Omvang der productie

a. nbsp;nbsp;nbsp;Wereldproductie................... 75

b. nbsp;nbsp;nbsp;De productie in Nederland.............. 77

§ 4. De aanbodzijde van de nbsp;nbsp;nbsp;zwavelzuurmarkt......... 79

83

Literatuuroverzicht

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I

DE CHEMISCHE INDUSTRIE IN HET ALGEMEEN

§ 1. INLEIDING

De chemie is een van de natuurwetenschappen, die zich de laatste tientallen jaren zeer sterk heeft ontwikkeld. De physische, kolloïd- en organische chemie zijn daar wel de duidelijkste voorbeelden van. Men denke slechts aan het uitgebreide terrein van de organische chemie: het onderzoek naar de verschillende vitaminen, de groeistoffen, hormonen, eiwitten, kunststoffen, synthetische geneesmiddelen, enz.

Met de ontwikkeling van de chemie als wetenschap ging gepaard de uitbreiding van het terrein der toepassingen. Geen natuurwetenschapnbsp;staat wellicht zo nauw in contact met de maatschappij als de chemie.nbsp;Talloze industrieën getuigen van de toepassingen, die de chemie in hetnbsp;dagelijks leven, ter bevrediging van de menselijke behoeften, heeft gevonden. Om slechts een greep te doen, noemen wij kunstzijde, papier,nbsp;glas, zeep, voedings- en genotmiddelen (waarbij in deze oorlogstijd denbsp;vaak zo noodzakelijke vervangingsmiddelen), kunstmeststoffen, geneesmiddelen, reuk- en smaakstoffen, enz. Al deze voorbeelden doen onsnbsp;tevens zien hoe diep de wetenschap op het industriële terrein is doorgedrongen. Maar ook omgekeerd, door de eisen die het publiek vaak steltnbsp;en de pogingen die de industrieën doen om aan die eisen te voldoen, doornbsp;steeds meer en nieuwe producten ter markt te brengen, worden ook aannbsp;de wetenschap, i.c. de chemie, grotere eisen en problemen gesteld.

De ontwikkeling der industrie gaat hier samen met een ontwikkeling van de chemische wetenschap. In dit verband willen wij met nadruknbsp;wijzen op de waarde van de researchlaboratoria. Research dan vertaaldnbsp;als: „op toepassing gericht natuurwetenschappelijk onderzoek”^).

Door de eisen der praktijk en het kader van de universitaire opleiding is het onmogelijk, dat de universiteitslaboratoria ingeschakeld worden innbsp;het zo uitgebreide complex van chemische industrieën.

De problemen, die de industrie zich zelve stelt of die aan haar gesteld worden, moeten nauwkeurig nagegaan en uitgewerkt worden in eigennbsp;researchlaboratoria. In de soms waarlijk revolutionaire ontwikkeling, dienbsp;de chemische industrie de laatste tientallen jaren doormaakt, zijn ge-

Vgl. Prof. Dr. W. J. D. v a n D ij c k, ,,Het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek als noodzakelijke factor voor de ontwikkeling van onze industrie”, Economisch-Statistische Berichten.” 27 (’42), blz. 284.

-ocr page 14-

lukkig vele — vaak grote — ondernemingen tot de oprichting van eigen, goed of minder goed geoutilleerde, laboratoria gekomen. Dit proces zal,nbsp;willen de industrieën met de eisen van de tijd meekomen, zeker voortgangnbsp;vinden. En ook de kleine ondernemingen zullen dan, willen zij tenminstenbsp;het tempo van de industriële ontwikkeling bijhouden, over moeten gaannbsp;tot eigen researchwerk

Het researchwerk en de ontwikkeling der chemische wetenschap zullen het mogelijk maken, dat verdere nieuwe gebieden voor nieuwe industrieën worden geopend.

Maar afgezien daarvan staat het thans reeds vast, dat Nederland voor industrialisatiemogelijkheden ook het oog gericht moet houden op denbsp;chemische industrie.

Dat industrialisatie nodig is, wordt o.m. veroorzaakt door de snelle bevolkingsgroei. Volgens recente cijfers van de beroepstelling bedroeg hetnbsp;aantal inwoners in ons land op 31 December 1920: 6,9 millioen; 1930;nbsp;7,9 millioen en 1938; 8,7 millioen. In 18 jaar dus een bevolkingsaanwas vannbsp;± 26%.

Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden der chemische industrie verwijzen wij naar een onderzoek van Prof. Dr. Ir. H. C. J. H. G e 1 i s-s e n in samenwerking met de Economische Voorlichtingsdienst van hetnbsp;Departement van Handel en Nijverheid ^).

Als producten, die hier te lande vervaardigd zouden kunnen worden, noemt genoemd onderzoek: calciumcarbide, magnesium, celluloid,nbsp;films, terpentijn, zwavelkoolstof, tinverbindingen, tetrachloorkoolstof,nbsp;verschillende alkaloïden en anorganische producten.

In hoeverre en op welke wijze al deze producten hier vervaardigd moeten worden, zou een nader onderzoek vereisen. Doch vast staat, dat,nbsp;vooral ook na deze wereldoorlog, de uitbouw van de chemische industrienbsp;binnen het kader van de gewenste industrialisatie vele mogelijkhedennbsp;biedt.

§ 2. DOEL VAN ONS ONDERZOEK

Over de chemische industrie in Nederland is, voorzover wij hebben kunnen nagaan, weinig literatuur bekend.

Ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van het „Chemisch Weekblad” is in dat orgaan een reeks bijdragen gepubliceerd van en over verschillende industrieën hier ter lande ®). Ook in ,,Nederland’s Wil en Werk” *) vinden wij een opstel over de verschillende chemische fabriekennbsp;in ons land.

1) Men vergelijke ook Prof. Dr. H. R. K r u y t, ,,Organisatie van research en voorlichting”, Ned. Inst. voor Efficiency, publicatie no. 213, ,,1942. 11”.

“) ,,De betekenis van de chemische industrie voor het economisch leven in Nederland”, rede door Prof. Dr. Ir. H. C. J. H. Galissen voor de Alg. Verg.nbsp;V. d. Ned. Chem. Ver. op 22 Juli 1937 („Chem. Weekblad” 34 (1937), blz. 657).

^) Zie o.a. ,,Chemisch Weekblad” van 5 Nov. 1938.

‘)M. J. Langeveld e.a., ,,Nederland’s Wil en Werk”. Utrecht z.j. (waarschijnlijk 1940).

-ocr page 15-

Al deze artikels geven echter in hoofdzaak een historische beschrijving van de betreffende fabrieken. Hoe interessant deze bijdragen op zich zelfnbsp;ook zijn, zij geven uiteraard geen inzicht in de opbouw van de chemischenbsp;industrie in Nederland.

Wij hebben ons daarom tot doel gesteld de structuur van een deel der chemische industrie in Nederland nader te belichten, d.w.z. haar opbouwnbsp;en onderlinge samenhang. Daaronder verstaan wij in de eerste plaats watnbsp;wij zouden kunnen noemen de ,,chemische structuur”, d.w.z. het zuivernbsp;technisch-chemisch verband tussen de verschillende beschouwde takken.nbsp;Doch daarnaast ook, en wel als hoofddoel, haar economische structuur,nbsp;waarbij op economisch essentiële vraagstukken als de structuur van vraagnbsp;en aanbod, de grondstoffenvoorziening, de omvang van productie ennbsp;verbruik, de concurrentie e.d. nader zal worden ingegaan. Wij zullen onsnbsp;daarentegen onthouden van een dorre opsomming van de diverse chemische fabrieken die Nederland telt.

Om de ontwikkeling van de chemische industrie over een zo groot mogelijke en toch actuele periode na te gaan, hebben wij onze onderzoekingen in het algemeen verricht over de periode 1921-1939. Door het uitbrekennbsp;van de oorlog in 1939 was het niet mogelijk voor de jaren daarna goedenbsp;cijfers te verkrijgen.

§3. WELKE BEDRijFSTAKKEN OMVAT DE CHEMISCHE INDUSTRIE?

Beschouwen wij de chemische industrie als een complex van verschillende bedrijfstakken, dan dringt zich de vraag aan ons op, welke bedrijfstakken dit zijn.

In Nederland is de statistische beschrijving van de opbouw der gehele nij verheid gepubliceerd in de officiële Bedrijf stelling 1930.

In deze telling wordt de nijverheid onderverdeeld in 17 bedrijfsklassen. De chemische nijverheid wordt gerangschikt onder Bedrijfsklasse V,nbsp;waartoe dan behoren:

1. nbsp;nbsp;nbsp;zwavelzuurfabrieken,

2. nbsp;nbsp;nbsp;superfosfaatfabrieken,

3. nbsp;nbsp;nbsp;stikstof fabrieken,

4. nbsp;nbsp;nbsp;zwavelzureammoniakfabrieken,

5. nbsp;nbsp;nbsp;lijm- en gelatinefabrieken,

6. nbsp;nbsp;nbsp;dextrinefabrieken,

7. nbsp;nbsp;nbsp;petroleumraffinaderijen, e.d.,

9.

10.

8. nbsp;nbsp;nbsp;teerdestilleerderijen,nbsp;fabrieken van asfalt en asfaltpapier,nbsp;isoleermateriaalfabrieken en isolatieinrichtingen,

11 • zinkwit- en lithoponefabrieken,

13.

14.

12. loodwit- en loodmeniefabrieken, verfstoffenfabrieken,nbsp;verfmalerijen, vernis- en lakstokerijen.

-ocr page 16-

15. nbsp;nbsp;nbsp;inkt- en zegellakfabrieken,

16. nbsp;nbsp;nbsp;fabrieken van ontplofbare stoffen,

17. nbsp;nbsp;nbsp;lucifersfabrieken,

18. nbsp;nbsp;nbsp;fabrieken van samengeperste gassen,

19. nbsp;nbsp;nbsp;kaarsen- en waxinefabrieken,

20. nbsp;nbsp;nbsp;wasblekerijen en waskaarsenfabrieken,

21. nbsp;nbsp;nbsp;zeepfabrieken,

22. nbsp;nbsp;nbsp;sodaraffinaderijen,

23. nbsp;nbsp;nbsp;fabrieken van geneesmiddelen en verbandmiddelen,

24. nbsp;nbsp;nbsp;apothekersbedrijven,

25. nbsp;nbsp;nbsp;idem verbonden aan dokterspraktijken,

26. nbsp;nbsp;nbsp;essences- en reukstoffenfabrieken,

27. nbsp;nbsp;nbsp;parfumerieën- en tandmiddelenfabrieken,

28. nbsp;nbsp;nbsp;poets- en smeermiddelenfabrieken,

29. nbsp;nbsp;nbsp;andere chemische fabrieken.

Vanuit chemisch oogpunt bezien, hebben wij tegen deze lijst wel enkele bezwaren.

De bedrijven onder 24 en 25 genoemd bijvoorbeeld, hadden hier zeker weggelaten moeten worden, terwijl er twijfel kan bestaan in hoeverrenbsp;bijv. de onder 14 en 28 genoemde fabrieken specifiek chemisch genoemdnbsp;kunnen worden.

Ons hoofdbezwaar is evenwel, dat wij op deze manier geen chemisch overzicht hebben; de lijst is een opsomming en geen groepering. Daaromnbsp;leek het ons wenselijk tot een groepering van de chemische fabriekennbsp;over te gaan.

In verband hiermee wijzen wij erop, dat ook Prof. Dr. Ir. H. C. J. H. Gelissen, in zijn brochure over de chemische industrie in Nederland 1), getracht heeft een overzichtelijke indeling van de chemische producten samen te stellen, waarbij in overleg met de Economische Voorlichtingsdienst van het Departement van Economische Zaken de bestaandenbsp;uitvoerrubrieken aan een technische herziening werden onderworpen,nbsp;met als resultaat de volgende indeling.

1. nbsp;nbsp;nbsp;Kunstmest en producten der stikstofbindingsindustrie en der cal-ciumcarbid- en gasaardeverwerkende industrie.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Zwavelzuur, sulfaten, halogenen en andere anorganische producten.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Harsen, koolteerproducten en aardoliederivaten.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Aetherische oliën, synthetische reukstoffen en looistofextracten.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Cellulose en afgeleide producten.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Verfwaren.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Dextrine, lijm, enz.

8. nbsp;nbsp;nbsp;Plantaardige en dierlijke oliën en vetten; glycerine, zeep en kaarsen.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Geneesmiddelen en voedingspreparaten.

10. Niet geclassificeerde producten.

*) T.a.p., blz. 17.

-ocr page 17-

Erkennende de industriële betekenis van cellulose, dextrine en de niet geclassificeerde producten van het schema van Prof. Gelissen,nbsp;menen wij toch, dat zij voor een specifiek chemische indeling geen grotenbsp;betekenis hebben. De kunstzijde bijvoorbeeld hebben wij tot de textielnijverheid gerekend.

Om een overzichtelijker indeling te krijgen geven wij de voorkeur aan het volgende schema. Dit is gebaseerd op cijfers uit de „Jaarstatistiek vannbsp;In-, Uit- en Doorvoer” (de zgn. handelsstatistiek), waarin men gepubliceerd vindt, zij het ook zonder enigerlei verband, welke chemische producten Nederland jaarlijks in- en uitvoert, benevens de omvang en denbsp;waarde van deze in- en uitvoer. Deze cijfers hebben wij gerangschikt ennbsp;samengevat en op die manier dit schema ontworpen.

I. Kunstmeststoffen.

II. Anorganisch-chemische producten.

III. nbsp;nbsp;nbsp;Harsen, koolteerproducten en aardoliën, resp. aardoliederivaten.

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Aetherische oliën, reukstoffen en looistoffen.

V. Verfwaren, kleurstoffen, lakken en vernissen.

VI. Plantaardige oliën, vetzuren, glycerine, zeep, enz.

VII. Geneesmiddelen en chemische voedingspreparaten.

Alhoewel al deze groepen tot de chemische producten gerekend moeten worden, is het merkwaardig, dat de handelsstatistiek een afzonderlijknbsp;rangnummer toekent aan „chemische producten”. Hiertoe worden dannbsp;gerekend, behalve zwavelzuur, sulfaten, halogenen, enz., ook aetherischenbsp;oliën en synthetische reukstoffen. De belangrijkheid van deze laatstenbsp;gaf ons aanleiding om deze tot een afzonderlijke groep te rekenen (IV),nbsp;waardoor wij onder II specifiek anorganische producten konden samenbrengen, met inbegrip van zout (natriumchloride), dat de handelsstatistiek ook niet tot de chemische producten rekent.

In de volgende paragraaf zullen wij nader ingaan op de betekenis van de genoemde groepen van chemische producten voor de Nederlandse in-en uitvoer.

§ 4. DE BETEKENIS VAN DE CHEMISCHE INDUSTRIE VOOR DE NEDERLANDSE VOLKSHUISHOUDING

De eerste vraag die zich aan ons voordoet, wanneer wij de betekenis van de chemische industrie voor de Nederlandse volkshuishouding willennbsp;bepalen, is deze: hoe kunnen wij deze betekenis meten? Verschillendenbsp;factoren komen hierbij in het geding. In de eerste plaats denken wij aannbsp;het productieapparaat, waartoe wij rekenen het aantal ondernemingen,nbsp;het aantal daarin werkzame arbeiders en het vermogen der in de ondernemingen aanwezige krachtwerktuigen. Wat speciaal het vermogen dernbsp;krachtwerktuigen betreft, zijn voor de chemische industrie in ons landnbsp;slechts de cijfers van de Bedrijf stelling 1930 en geen latere bekend. Ook

-ocr page 18-

het geïnvesteerde kapitaal zouden wij als belangrijke factor kunnen noemen. Voor de chemische industrie zijn hierover echter geen cijfers bekend, zodat wij deze buiten beschouwing zullen laten.

Daarnaast denken wij aan de omvang van de productie en het verbruik. Als de productie voor het binnenlandse verbruik niet toereikend is, moet er invoer plaats vinden. Kan een industrie daarentegen meer produceren dan in het eigen land verbruikt wordt, zo zal getracht wordennbsp;voor dit overschot een afzetgebied in het buitenland te vinden (d.i. denbsp;uitvoer). Al deze factoren bepalen tezamen de betekenis van een industrienbsp;voor de volkshuishouding.

Wanneer wij dus in het volgende speciaal de betekenis van de chemische industrie zullen nagaan, is het duidelijk, dat hierbij de aandacht op al denbsp;genoemde aspecten gevestigd zal worden.

De laatste beroepstelling, die van 1930, wees uit, dat van de 3,5 mil-lioen personen, die een beroep uitoefenen, o.m. 39% in de industrie werkt, 20% in de landbouw, 12% in de handel en 9% in het verkeerswezen. Denbsp;industrie neemt dus in onze volkshuishouding een belangrijke plaats in.nbsp;Ook de betekenis van de chemische industrie kan uit deze telling blijken.nbsp;Daar zij echter niet zeer recent meer is, geven wij er de voorkeur aan meernbsp;recente gegevens te gebruiken. Deze vinden wij bij de Rijksverzekeringsbank, die jaarlijks in de zgn. ,.Ongevallenstatistiek” eveneens een reeksnbsp;belangrijke cijfers over de industrie publiceert en wel over het aantal ondernemingen, het aantal hierin werkzame personen, het gemiddeld dagloon, enz.

a. Aantal ondernemingen.

Om enige recente gegevens met elkaar te vergelijken, hebben wij ons bepaald tot de jaren 1937 en 1938. In die jaren bedroeg het totale aantalnbsp;industriële ondernemingen in Nederland resp. 190.249 en 193.429. Voornbsp;de chemische nijverheid waren de resp. getallen 2.225 en 2.258. Naar hetnbsp;aantal ondernemingen gemeten, neemt de chemische nijverheid dus maarnbsp;een bescheiden plaats in.

Ook hebben wij voor die jaren nagegaan de betekenis van het klein-, middel- en grootbedrijf voor de gehele industrie en de chemische industrie. Onder een kleinbedrijf verstaan wij dan bedrijven met mindernbsp;dan 5 arbeiders, middelbedrijven met 5-50 arbeiders en grootbedrijvennbsp;met meer dan 50 arbeiders.

Het resultaat van deze splitsing vindt men in tabel 1, kolom a. Naar het aantal ondernemingen, zowel als naar het aantal arbeiders, is de betekenis van het middel- en grootbedrijf in de chemische industrie dus groter dan voor de gehele industrie. Aangezien tot het kleinbedrijf in de chemische industrie, zeer ten onrechte, ook de apotheken worden gerekend,nbsp;zijn de vermelde cijfers voor het kleinbedrijf o.i. wel wat geflatteerd.nbsp;Daardoor wordt de betekenis van het middel- en grootbedrijf in de chemische industrie dus nog groter.

-ocr page 19-

Tabel 1

Aantal ondernemingen en typearbeiders gesplitst naar klein-, middel- en grootbedrijf in Nederland en uitgedrukt in percenten van het totaal aantalnbsp;ondernemingen en typearbeiders

a

Ondernemingen

b

Typewerklieden

klein

bedrijf

middel-be drijf

groot

bedrijf

klein

bedrijf

middel-

bedrijf

groot

bedrijf

1937 Gehele industrie . . .

82

15

3

15

27

58

1938 nbsp;nbsp;nbsp;,,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...

1 82

16

2

15

28

57

1937 Chemische industrie. .

62

33

5

7

25

68

1938 nbsp;nbsp;nbsp;.

1 62

33

5

7

24

69

Bron; ,,Ongevallenstatistiek Rijksverzekeringsbank”.

b. Aantal arbeiders.

De Rijksverzekeringsbank spreekt in de ,,Ongevallenstatistiek” niet van het aantal arbeiders, doch van typearbeiders. Dit aantal wordt gevonden door het in de industrie totaal gewerkte aantal man-dagen tenbsp;delen door 300.

In tabel 2 hebben wij het aantal typearbeiders in de chemische industrie vergeleken met het aantal in de gehele industrie. Men vergelijke ook denbsp;bijbehorende figuur 1.

In 1938 was 2,8% van het totale aantal typearbeiders werkzaam in de chemische industrie. In 1929 bedroeg dit 3,1%. De chemische industrienbsp;heeft zich dus in Nederland, wat de werkgelegenheid betreft, minder snelnbsp;ontwikkeld dan de industrie als geheel. Uit tabel 2 zien wij ook, dat hetnbsp;aantal arbeiders in de gehele industrie na 1929, toen de langdurige crisisnbsp;intrad, sterk achteruit is gegaan. Pas in 1936, na de devaluatie, zien wijnbsp;een duidelijke verbetering optreden.

Tabel 2

Aantal typearbeiders in Nederland van 1929-1938 (gehele industi'ie en

chemische industrie)

Typewerklieden

1929

Typewerklieden

1929

gehele industrie

= 100

chemische industrie

= 100

1929

13,9 X 10‘

100

4,3 X 10*

100

1930

14,2 X 10‘

102

4,1 X 10*

96

1931

13,4 X 10‘

96

3,8 X 10*

89

1932

11,8 X 10‘

85

3,6 X 10*

85

1933

11,8 X 10^

85

3,5 X 10*

81

1934

12,1 X 10“

87

3,4 X 10*

80

1935

11,7 X 10“

84

3,3 X 10*

77

1936

11,8 X 10'

85

3,3 X 10*

77

1937

12,7 X 10'

91

3,6 X 10*

85

1938

13,2 X 10'

95

3,7 X 10*

87

Bron: ,,Ongevallenstatistiek Rijksverzekeringsbank”.

-ocr page 20-

Het aantal typearbeiders van de totale en chemische industrie hebben wij verder, evenals het aantal ondernemingen, voor de jaren 1937 en 1938nbsp;gesplitst naar het percentage, dat werkzaam is in het klein-, middel- en

grootbedrijf (vgl. tabel 1, kolom b). Zoals wij op blz. 6 zagen, is de betekenis van het middelbedrijf, naar het aantal ondernemingen, voor de chemische industrie groter dan voor de gehele industrie. Doch naar hetnbsp;aantal arbeiders, dat er in werkt, niet! Het grootbedrijf daarentegen is,nbsp;zowel blijkens het aantal bedrijven als wegens het aantal arbeiders, be-langrijker.

-ocr page 21-

Een vergelijking van het aantal arbeiders in de chemische industrie en totale industrie hebben wij ook voor de Verenigde Staten gemaakt,nbsp;waarvoor wij verwijzen naar tabel 3, resp. fig. 2. In de Verenigde Statennbsp;wordt het begrip typearbeider niet gebruikt, doch spreekt men daar gewoon van het aantal arbeiders. Hier is het percentage arbeiders in denbsp;chemische industrie t.o.v. de gehele industrie hoger dan in Nederland,nbsp;terwijl ook de stijging na 1933 veel sneller geschiedt. In 1937 werd zelfsnbsp;het aantal van 1929 overschreden! In de Verenigde Staten was in 1929nbsp;3,3% van het totale aantal industriearbeiders werkzaam in de chemischenbsp;industrie. In 1937 was dat 3,7%. De chemische industrie neemt hier tenbsp;lande dus een kleinere plaats in dan in de Verenigde Staten en groeit bovendien minder sterk.

Tabel 3

Aantal arbeiders in de Verenigde Staten van 1929-1937 (gehele industrie

en chemische industrie)

Jaar

Werklieden gehele industrie

1929 = 100

Werklieden chemische industrie

1929 = 100

1929

838 X 10*

100

28 X 10*

100

1931

616 X 10*

73.5

23 X 10*

82,1

1933

579 X 10*

69,1

23,7 X 10*

84,6

1935

720 X 10*

85,9

27,6 X 10*

98,6

1937

857 X 10*

102,3

31,5 X 10*

112,5

Bron: ,,Census of Manufactures”, 1937.

c. Het vermogen der krachtwerktuigen. t

Op blz. 5 deelden wij reeds mede, dat wij voor het vermogen der krachtwerktuigen in de chemische industrie slechts zijn aangewezen opnbsp;de cijfers van de Bedrijf stelling 1930. Hoewel dit wel oude cijfers zijn,nbsp;willen wij er toch iets van vermelden, om op die manier toch enige indruknbsp;te krijgen. Voor alle fabrieken, die behoren tot de Bedrijfsklasse V (Chemische industrie), waarover wij op blz. 3 spraken, wordt in de Bedrijfs-telling het vermogen der krachtwerktuigen genoemd en wel uitgedrukt innbsp;het aantal pk.

Voor het totale aantal pk van de chemische nijverheid vinden wij 70.371 pk. Volgens tabel 2 bedroeg in 1930 het aantal typearbeiders innbsp;de chemische industrie 4,1 x 10*, dit betekent dus 1,72 pk per typearbeider, waaruit men ziet, dat het vermogen der krachtwerktuigen voor denbsp;chemische industrie van geen betekenis is. In de gehele industrie was hetnbsp;aantal pk in 1930 2.369.650, m.a.w. 1,78 pk per typearbeider. Het verschilnbsp;is dus niet zeer groot. Wat de gedetailleerde cijfers over het aantal pknbsp;van de chemische industrie betreft, is het meest opvallende het aantal pknbsp;van de stikstoffabrieken, nl. 27.200 pk in 1930. Dit betekent dus 38,6%

-ocr page 22-

10

van het totale vermogen der kracht werktuigen in de chemische industrie. Dit is hieruit te verklaren, dat voor de bereiding van de synthetische stikstofverbindingen, met behulp van stikstof uit de lucht, een zeer grotenbsp;energie moet worden aangewend. Dit grote aantal pk in 1930 komtnbsp;hoofdzakelijk toe aan het stikstofbindingsbedrijf der Staatsmijnen {vgl.nbsp;hoofdstuk IV).

d. nbsp;nbsp;nbsp;De productie.

Over de productie van de gehele chemische industrie weten wij niet veel. Wel zijn er productiecijfers van de verschillende takken der chemischenbsp;industrie bekend, zoals bijvoorbeeld de superfosfaat- en zwavelzuur-industrie, zodat wij die partiële cijfers later, in de betreffende hoofdstukken, uitvoeriger zullen bespreken.

e. nbsp;nbsp;nbsp;De in- en uitpoer.

De betekenis van de chemische industrie, in vergelijking tot de gehele industrie, blijkt eerst recht met betrekking tot de chemische import en export.

De grondstoffenpositie van Nederland is oorzaak, dat wij, voor de productie van chemische eindproducten, in belangrijke mate afhankelijknbsp;zijn van de invoer. Daarnaast vindt invoer van afgewerkte productennbsp;plaats, hetzij omdat onze productie niet toereikend is voor het verbruik,nbsp;hetzij als concurrerend artikel met de in Nederland gefabriceerde producten. En aan de andere kant is ons land te klein, om alleen een afzetgebied tenbsp;vormen voor alle chemische producten, waardoor uitvoer een noodzaak is.

Zoals wij op blz. 5 nader hebben toegelicht, hebben wij alle chemische producten uit de ,,Jaarstatistiek van In-, Uit- en Doorvoer” in een overzicht ondergebracht. Voor deze groepen van producten hebben wij innbsp;tabel 4 en 5 een overzicht gegeven van de waarde der chemische in- ennbsp;uitvoer over de jaren 1933-1938.

Tabel 4

Invoer van chemische producten in Nederland; in ƒ 1.000

1933

1934

1935

1936

1937

1938

1. Kunstmeststoffen . . .

27.144

23.853

20.961

23.423

28.458

34.711

IT. Anorganisch-chemische producten......

30.595

26.758

25.147

24.391

30.641

30.173

III. Harsen, koolteerproduc-ten, aardoliën.....

18.421

15.698

15.630

19.436

32.813

28.432

IV. Aetherische oliën, reukstoffen, looistofextracten

3.413

2.781

4.668

4.168

6.209

5.943

V'. Verfwaren, enz.....

10.962

10.109

8.820

9.766

12.839

11.910

VI. Plantaardige oliën, zeep, was, enz........

2.777

7.247

9.888

12.361

19.941

12.809

vil. Geneesmiddelen en chem. voedingsprepa-raten........

6.142

3.227

3.800

6.482

7.382

6.575

Totaal . .

99.454

89.673

88.914

100.027

138.283

130.553

Percentage van de totale

invoer........

8,2

8,7

9,5

9,8

8,9

9,2

Bron: ,,Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer”.

-ocr page 23-

11

Tabel 5

Uit voer van chemische producten uit Nederland; in / 1.000

1933

1934

1935

1936

1937

1938

I. Kunstmeststoffen . . .

20.695

18.123

18.560

15.621

24.476

23.792

II. Anorganisch-chemische producten.......

11.160

9.771

8.724

9.943

13.838

13.942

III. Harsen, koolteerproduc-ten, aardoliën.....

8.833

8.145

7.112

6.491

9.230

11.264

IV. Aetherische oliën, reukstoffen, looistofextracten

2.266

2.191

2.222

2.284

3.722

3.053

V. Verfwaren, enz.....

9.044

8.228

7.296

7.631

10.328

8.738

VI. Plantaardige oliën, zeep, was, enz........

34.639

34.365

43.415

47.723

75.891

51.892

VII. Geneesmiddelen en

chem. voedingsprepara-ten.........

8.790

6.865

8.030

9.239

11.244

10.310

Totaal . .

95.427

87.688

95.359

98.932

148.729

122.991

Percentage van de totale

uitvoer........

13,2

12,3

14,1

13,3

12,9

11,8

Bron: ,,Jaarstatistiek In-, Uit-

en Doorvoer”.

De percentages van de totale in- en uitvoer zijn berekend uit de cijfers van tabel 6 en geven ons een indruk van de grote rol, die de chemischenbsp;industrie voor onze in- en uitvoer vervult, een rol, die blijkbaar aanzienlijknbsp;uitgaat boven wat de cijfers voor het aantal arbeiders zouden doen denken.

Uit de weergegeven cijfers blijkt ook, dat de waarde van de in- en uit voer van chemische producten ongeveer even groot is. Dit is gunstigernbsp;dan bij de in- en uitvoer van alle bedrijfstakken (vgl. tabel 6), waar denbsp;invoer veel groter is dan de uitvoer.

Tabel 6

Totale in- en uitvoer van Nederland; in / 1.000

1933

1934

1935

1936

1937

1938

Totale invoer . .

1.208.701

1.038.276

935.917

1.016.524

1.550.123

1.414.768

Totale uitvoer . .

725.845

711,803

675.098

746.125

1.148.110

1.039.156

Bron: ,,Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer”.

Uit tabel 4 lezen wij dus, dat in 1938 de waarde van de totale chemische invoer 131 millioen gulden bedroeg. Deze invoercijfers hebben wij verder,nbsp;met behulp van de Jaarstatistiek, gesplitst volgens de verschillende werelddelen. Het blijkt, dat de meeste chemische producten uit Europanbsp;komen (68,5%), daarna volgt Amerika, enz.

-ocr page 24-

12

Tabel 7

Invoer chemische producten uit de 5 werelddelen in 1938; in mill, guldens

mill. gids.

%

Europa ....

90,1

68,5

Amerika . . .

26,5

20,2

Azië......

13,—

10,1

Afrika ....

1,3

1,1

Australië . . .

0,1

0,1

Totaal . .

131,—

100,—

Naar aanleiding daarvan hebben wij nagegaan, welk aandeel de belangrijkste landen in de chemische invoer van Nederland hebben. Ook hiertoe werd het cijfermateriaal van de Jaarstatistiek verwerkt. Het resultaat was, dat in Europa Duitsland voor 42 mill. gld. aan chemischenbsp;producten naar ons land exporteerde (d.i. 46,7%), daarna volgt Belgiënbsp;met 18 mill. gld. (19%), tenslotte Frankrijk met 12 mill. gld. (13,2%) ennbsp;Noorwegen met 1,4mill. gld. (1,5%). Voor Amerika vonden wij: Verenigdenbsp;Staten voor 12 mill. gld. (46%), Curagao voor 9,3 mill. gld. (35%) ennbsp;Chili voor 3,5 mill. gld. (13%). De invoer uit Azië komt hoofdzakelijk uitnbsp;Nederlands-Indië: 9,3 mill. gld. (77,4%). Daarna volgt Mandsjoekwonbsp;met 1,9 mill. gld. (14,3%).

Het was uiteraard ook van belang vast te stellen, welke producten Nederland voornamelijk uit genoemde landen importeert en welke waardenbsp;deze producten hebben. Hiervoor vonden wij het volgende overzicht:

f Kunstmest

Duitsland

•j „Chemische producten”

10,9

1 Verfwaren

6,7

( Kunstmest

6.1

België

•j „Chemische producten”

4.9

1 Aardolieproducten

3,6

Frankrijk

(,,Chemische producten”

\ Kunstmest

5,7

4.2

Noorwegen

Kunstmest

1,3

Verenigde Staten

( Aardolieproducten („Chemische producten”

6.5

2.6

Cura9ao

Aardolieproducten

9,3

Nederlands-Indië

(Plantaardige oliën

1 Geneesmiddelen

6,4

2,3

17,2 mill. gld.

Uit Europa zijn het dus voornamelijk de kunstmeststoffen en uit Amerika de ruwe aardolie en haar derivaten, die hier ingevoerd worden.

-ocr page 25-

13

Een soortgelijk onderzoek hebben wij ingesteld naar de uitvoer van Nederlandse chemische producten. De Jaarstatistiek geeft hier echternbsp;geen volledige opheldering, omdat hierin geen gespecificeerde cijfersnbsp;voorkomen over kunstmeststoffen en vetzuren. Deze zijn namelijk geheim. Laten wij echter deze factor buiten beschouwing, dan blijkt, dat denbsp;meeste chemische producten ook naar Europa gaan (68,7%), daarna volgtnbsp;weer Amerika (14%).

Tabel 8

Uitvoer chemische producten naar de 5 werelddelen in 1938 (zonder kunstmeststoffen en vetzuren); in mill, guldens

mill. gids.

/o

Europa ....

66,2

68,7

Amerika . . .

13,5

14,—

Azië......

8,8

9,1

Afrika ....

5,9

6,1

Australië . . .

1,9

2,1

Totaal. .

96,3

100,—

Ook bij de uitvoer hebben wij het aandeel bepaald van de belangrijkste landen in de Nederlandse uitvoer. Het blijkt dan, dat in 1938 voor 13,6nbsp;mill. gld. (20,6%) naar Engeland werd geëxporteerd. Daarop volgt Duitsland met 11,9 mill. gld. (17,2%), dan België met 10,4 mill. (15,7%) ennbsp;Zweden met 6 mill. gld. (9,1%). Tenslotte volgen diverse landen met eennbsp;waarde van ca. 1 mill. gld. ieder. Naar Amerika ging voor 6 mill. gld.nbsp;(44^4%) met bestemming de Verenigde Staten, daarna volgen Cura9aonbsp;en Canada met ieder ± 1,2 mill. gld. (9%). Naar al deze landen werdennbsp;hoofdzakelijk plantaardige oliën, glycerine, zeep en wassen geëxporteerd.nbsp;Naar Engeland bijvoorbeeld ter waarde van 9,3 mill, gld., Duitsland 6,3nbsp;mill, gld., enz.

Willen wij uit ons onderzoek naar de in- en uitvoer van chemische producten een algemene conclusie trekken, dan is het wel deze, dat Nederland met zijn chemische industrie in het internationale ruilverkeer eennbsp;belangrijke plaats inneemt. Ook daardoor is deze industrie dus voor onzenbsp;volkshuishouding van grote betekenis.

§ 5. DE KUNSTMESTSTOFFEN ALS VOORBEELD VAN ONDERZOEK

Zoals men uit de vorige paragrafen heeft kunnen afleiden, is de chemische industrie sterk gedifferentieerd. Dit noodzaakt ons het economisch onderzoek te beperken tot een bepaalde groep van het op blz. 5 weergegeven schema. Uit de in- en uitvoercijfers van tabel 4 en 5 blijkt wel, datnbsp;de groep der kunstmeststoffen een zeer belangrijke plaats in de chemische

-ocr page 26-

14

industrie inneemt. Doch ook uit sociaal oogpunt. Immers de mens is voor zijn voedsel geheel afhankelijk van de landbouw. En de ontwikkelingnbsp;en intensiviteit van de landbouw zijn weer afhankelijk van het gebruik dernbsp;kunstmeststoffen. De productie dezer laatste is weer sterk afhankelijk vannbsp;de ontwikkeling der chemie en haar toepassingen. Het gehele vraagstuknbsp;van de menselijke voeding en dus ook het bevolkingsvraagstuk hangennbsp;aldus ten nauwste samen met de voortgang die de chemie maakt.

Doch niet alleen de afzet, dus het gebruik, van kunstmeststoffen in Nederland zelf, ook de grote export en de plaats, die Nederland daardoornbsp;in de wereld inneemt, maken het aantrekkelijk om juist de kunstmeststoffen als een voorbeeld onzer behandelingswijze te kiezen. Mutatisnbsp;mutandis zouden wij soortgelijke beschouwingen ook voor de anderenbsp;groepen der chemische industrie kunnen trachten te houden, doch daarmee zouden wij het raam ener dissertatie overschrijden.

Vooropgesteld zij, dat voor een ideale behandeling van de kunstmeststoffenindustrie in haar geheel, niet alle gewenste gegevens voorhanden zijn. Daarom geven wij in de hoofdstukken III en IV een uitvoerige partiele beschouwing.

De behandeling van de industrie der kunstmeststoffen (vooral superfosfaat en zwavelzure ammoniak) brengt ons echter ook in aanraking met de zwavelzuurindustrie. Deze belangrijke sleutelindustrie is ook vannbsp;grote waarde voor andere chemische industrieën. En om die reden en doornbsp;de grote verbondenheid met de kunstmeststoffen, zullen wij in dit geschrift ook een afzonderlijke beschouwing aan de zwavelzuurindustrienbsp;wijden (zie hoofdstuk V).

Bij elk dezer onderzoekingen zullen wij te werk gaan volgens eenzelfde algemeen plan, dat wij hier eerst laten volgen. Daarbij zullen wij tevensnbsp;bespreken de economische en economisch-statistische begrippen, die wijnbsp;in de volgende hoofdstukken nader zullen toe passen.

Alle te bespreken economische begrippen zijn te groeperen om het begrip markt, waaronder de economische wetenschap verstaat het geheelnbsp;van kopers en verkopers van een bepaald goed of bepaalde dienst. Wijnbsp;zullen dus in het bijzonder de markt der kunstme.ststoffen en de marktennbsp;van het superfosfaat, de zwavelzure ammoniak en het zwavelzuur beschouwen.

Iedere markt is op zijn minst gekenmerkt door twee grootheden: de omgezette hoeveelheden en de prijzen, die zich in de loop van de tijdnbsp;voortdurend kunnen wijzigen. De verklaring dezer wijzigingen is een dernbsp;voornaamste doeleinden van het economisch onderzoek. De economischenbsp;wetenschap beschrijft het marktgebeuren en zoekt de verklaring daarvannbsp;met behulp van de zgn. vraag- en aanhodrelaties. De aanbodrelatie beschrijft de verhouding der verkopers, de vraagrelatie die der afnemers totnbsp;de markt.

Laten wij allereerst stilstaan bij de kwestie van het aanbod. Het aanbod wordt uitgeoefend door de producenten of de importeurs. Om goederen

-ocr page 27-

15

te kunnen aanbieden moet men zekere kosten maken, waartegenover ontvangsten staan, die gelijk zijn aan het product van prijs en verkochte hoeveelheid. Het doel der aanbieders is uiteraard een zo groot mogelijknbsp;overschot (winst) te verkrijgen. Wanneer de prijs zo laag is, dat daaruitnbsp;de kosten niet kunnen worden voldaan, zal men wellicht niet aanbieden.nbsp;Hoe hoger de prijs, des te meer men zal willen aanbieden.

Aan de productie van een artikel zijn, zoals wij reeds zeiden, bepaalde kosten verbonden, die wij de productiekosten noemen. Deze kunnen wijnbsp;splitsen in twee groepen; de vaste kosten en de variabele kosten. De variabele kosten zijn afhankelijk van de omvang der productie, de vaste kostennbsp;niet. Veelal kan men bij benadering aannemen, dat de variabele kostennbsp;zelfs proportioneel zijn met de om vang van de productie.

Tot de vaste kosten worden veelal gerekend afschrijvingen, pacht, rente; tot de variabele in den regelnbsp;de grondstofkosten, een groot kostennbsp;deel der arbeidslonen, enz.

Het verband tussen de kosten en de productie ziet men uitnbsp;de hiernaaststaande figuur,nbsp;waarin genoemde proportio-

naliteit is aangenomen.

•PRODUCTIE

Het ver.schijnsel van de vaste kosten heeft altijd veelnbsp;belangstelling van de economen gehad, omdat in depressietijden de aanwezigheid van vaste kosten,nbsp;zoals wij nog zullen zien, leidt tot verliezen en wel grotere naarmate denbsp;vaste kosten groter zijn. Ter voorkoming van die verliezen heeft mennbsp;gestreefd naar kartelvorming, waardoor men in staat is de prijzen hoognbsp;te houden.

Zo goed als in het productieproces de productiekosten gesplitst worden in een vast en variabel gedeelte, zo wordt ook de arbeid gesplitst in vastenbsp;en variabele arbeid. Onder de vaste arbeid verstaan wij dan die arbeid,nbsp;waarvan de omvang onafhankelijk is van de productie. Tot die vaste arbeid worden bijvoorbeeld gerekend toezicht, contrólewerk, enz. Voornbsp;iedere industrie is die vaste arbeid van verschillende grootte. In § 2 vannbsp;hoofdstuk II komen wij hierop nog nader terug.

Bij vrije concurrentie neemt men aan, dat de prijs door eiken afzonderlijken aanbieder als gegeven wordt beschouwd. De aanhodrelatie geeft aan de hoeveelheden, die bij verschillende prijzen worden aangeboden, omnbsp;met zo groot mogelijke winst te kunnen worden verkocht. Zet men dezenbsp;hoeveelheden in een grafische voorstelling uit, zo ontstaat een zgn. aan-bodlijn. In dezelfde grafiek zouden wij ook kunnen opnemen de vraaglijn,nbsp;die aangeeft hoeveel er bij verschillende prijzen door de afnemers zounbsp;worden gekocht. De aanbodlijn heeft een positieve helling, de vraaglijnnbsp;een negatieve helling. Is de markt in evenwicht dan moet de aangeboden

-ocr page 28-

16

hoeveelheid gelijk zijn aan de gevraagde hoeveelheid. In onderstaande figuur is dat het snijpunt P (of equatiepunt) van vraag- en aanbodcurve. De bijbehorende prijs heet de equatieprijs.


sumenten en de prijs van andere, concurrerende artikelen. Zou men dit in een figuur willen voorstellen, dan krijgt men verschuivingen van denbsp;curven („shifts”). Is er slechts één prijs bij alle aanbieders, dan zal hetnbsp;ook onverschillig zijn bij wie de vrager koopt. De gevraagde hoeveelheidnbsp;zal in dat geval, zoals gezegd, afhangen van de prijs: hoe hoger de prijs,nbsp;hoe lager de hoeveelheid (d.i. de wet van de vraag) i). De invloed vannbsp;de prijs op de vraag wordt in de economie uitgedrukt in een getal, denbsp;elasticiteit genoemd. De elasticiteit van de vraag is de verhouding tussennbsp;de relatieve (in % uitgedrukte) toeneming in de gevraagde hoeveelheid ennbsp;de relatieve afneming in de prijs, die er de oorzaak van is. Indien denbsp;elasticiteit groter dan 1 is, noemen wij de vraag elastisch.

Het kan echter ook zijn, dat de verschillende aanbieders niet dezelfde prijs vragen. De theorie moet dan ingewikkelder worden gemaakt. Denbsp;vrager kan dan bij verschillende aanbieders (leveranciers) kopen en welnbsp;het liefst bij hen, die het goedkoopst aanbieden. Doch hierbij treden ooknbsp;weer remmingen op: bijvoorbeeld de traditie, waardoor men niet zo gemakkelijk tot verandering van leverancier overgaat, de geografische liggingnbsp;van den verkoper, waarbij vervoersafstanden een rol kunnen spelen, enz.

De vraagvergelijking wordt nu gegeneraliseerd tot een verband tussen de verhouding der prijzen van twee aanbieders en dé verhouding der hoeveelheden, die bij die beide aanbieders worden gevraagd.

Zijn de prijzen waartegen twee verkopers aanbieden resp. p^ en pg, de hoeveelheden die bij elk hunner worden gekocht en Xg, dan wordt dus

thans aangenomen dat

Xg \P2/i

') Vgl. E. Barone, ,,Grundzüge der Nationalökonomie”, Bonn 1927.

-ocr page 29-

17

Onder de vervangings- of substitutieèlasticiteit verstaan wij nu de elasticiteit van deze functie, d.w.z. de verhouding tussen de relatieve toeneming

X nbsp;nbsp;nbsp;1)

van — en de relatieve afneming van —, die er de oorzaak van is.

Xg nbsp;nbsp;nbsp;p2

Hiermee in verband staat de concurrentieèlasticiteit, waarbij in plaats

X,


X

van de verhouding — wordt genomen de verhouding -

Xg nbsp;nbsp;nbsp;X1 X2

Wij kunnen het geval, dat de verschillende aanbieders niet dezelfde prijs vragen, uitbreiden tot een bijzonder geval, dat practisch van veelnbsp;belang is en ook statistisch te verifiëren valt: nl. het geval, dat de verschillende verkopers verschillende landen zijn. De elasticiteit van de vraag isnbsp;dan een elasticiteit van de buitenlandse vraag geworden, waaronder wijnbsp;verstaan de verhouding tussen de relatieve toeneming van de uitvoer ennbsp;de relatieve daling van de prijzen der uitvoerproducten, welke daarvannbsp;de oorzaak is ^). De concurrentieèlasticiteit geeft dan aan hoe bij dezelfdenbsp;verandering van P het aandeel van Nederland in de totale invoer zal toenemen. Het verband tussen de concurrentie- en substitutieèlasticiteit

100

wordt weergegeven door de formule tjjj =

hier de afleiding even kort aangeven.

Noem hj = de uit Nederland ingevoerde hoeveelheid.

hg = de uit de overige landen ingevoerde hoeveelheid.

Pi = de prijs van de uit Nederland ingevoerde hoeveelheid producten.

P2 = de prijs van de uit de overige landen ingevoerde producten.

Q = aandeel (in percenten) van Nederland in de totale invoer van het beschouwde land.

Pi TT ^1 r\ Nederlandse import h'


Y55 _q '^Q' waarvan wij


prijsverhouding = —; H P2


X 100.


Totale import


m p

- ^ X tgquot; concurrentie-

ox ri

8Q

—— V _

SP Q-

elasticiteit ¦r\r,= — -5^

De vervangingselasticiteit tjh is dan 7]ji = ¦ P

Drukken wij 100

Q uit in H, dan vinden wij na verdere uitwerking

100 Q Voor de Nederlandse uitvoer als geheel werd gevonden,

dat de vervangingselasticiteit ca. 1 è, 2% bedraagt. Dit betekent dus, dat een verandering van de prijsverhouding met 1 % ten gunste van Nederland zou overeenkomen met een toeneming van het aandeel van Nederland in de wereldhandel met ca. 1 è, 2% van dat aandeel.

‘) Vgl. „De Nederlandsche Conjunctuur”, Juni 1939.

-ocr page 30-

18

Zodra vaststaat, dat er bij verschillende aanbieders verschillende prijzen gevraagd worden, kan men niet langer aannemen, dat de prijs alsnbsp;een gegeven grootheid wordt beschouwd. Daarmee vervalt de Walrasi-aanse theorie van het aanbod en ter vervanging van de aanbodrelatienbsp;neemt men nu de prijsfixatierelatie, waarbij de prijs (p) als functie geziennbsp;wordt van; de verhandelde hoeveelheid (u),nbsp;de productiekosten (k),nbsp;de capaciteit (c), enz.

Daardoor krijgen wij de functie p == f (u, k, c,....), in welke relatie dezelfde grootheden voorkomen als in de aanbodrelatie van Walras, dochnbsp;in andere causale betrekking. Thans is p afhankelijk variable, terwijlnbsp;dat vroeger u was.

Wij stellen ons voor om in de volgende hoofdstukken voor de kunst-meststoffenindustrie als geheel of voor haar onderdelen de hierboven uiteengezette grootheden en functies, voorzover mogelijk, statistischnbsp;vast te stellen.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK II

DE KUNSTMESTSTOFFENINDUSTRIE IN HET ALGEMEEN

§ 1. OVERZICHT

De kunstmeststoffen kunnen wij verdelen in vier grote groepen: de kali-, fosfor-, stikstof- en kalkmeststoffen. Naast deze meststoffen wordtnbsp;de laatste tijd ook veel aandacht besteed aan de organische meststoffennbsp;en de zgn. oligo- of sporenelementen ^). Hoe belangrijk deze laatsten ooknbsp;zijn, vooral in de landbouwkundige onderzoekingen, waarover wij hiernbsp;niet zullen uitweiden, tot op heden berust het gebruik van kunstmeststoffen vrijwel uitsluitend op bovengenoemde vier groepen. Aangezien wijnbsp;niet de agrarische, doch wel de economisch-statistische zijde van het gebruik van kunstmeststoffen willen nagaan, zullen wij dus ook het vraagstuk van de bemesting als zodanig niet bespreken.

In het volgend overzicht hebben wij de belangrijkste kunstmeststoffen volgens de vier genoemde groepen gerangschikt. Begrijpelijkerwijzenbsp;moeten daarbij sommige onder twee hoofden worden geplaatst.

I. Stikstof: 1. Zwavelzure ammoniak.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Kalkammon/ammonsalpeter.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Chilisalpeter.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Kalksalpeter.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Kalkstikstof.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Leuna.

7. nbsp;nbsp;nbsp;Diversen (kalisalpeter, ureum, gemengde meststoffen,nbsp;enz.).

II. Fosfor: 1. Superfosfaat.

2. Thomasfosfaat.

III. nbsp;nbsp;nbsp;Kali:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1. Kalizout-40%

2. nbsp;nbsp;nbsp;Kalizout-20%

3. nbsp;nbsp;nbsp;Patentkali.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Zwavelzure kali.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Kaïniet.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Kalisalpeter.

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Kalk:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I. Thomasfosfaat.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Gebluste en ongebluste kalk.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Kalkammonsalpeter.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Kalksalpeter.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Schuimaarde.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Mergel.

_ 7. Kalkstikstof.

») J. J. Lehr, Diss. Utrecht (1940).

-ocr page 32-

20



-ocr page 33-

21

De samenhang van enige der belangrijkste markten en branches kan het duidelijkst worden gedemonstreerd door enkele stroomdiagrammen ^).nbsp;In stroomdiagram I hebben wij de invoer, de uitvoer, de productie en hetnbsp;verbruik van de stikstofmeststoffen weergegeven, waarbij wij gebruiknbsp;maakten van tabel 9.

Tabel 9

Stikstofmeststoffenpositie Nederland, 1938

10” Ton

1

Invoerover- ‘ schot ( )nbsp;Uitvoerover-schot (—)

2

Pro

ductie

3

Ver

bruik

4

N-

gehalte

%

Formule

Zwavelzure

ammoniak

—221

294

16

20,5

(NH.),SO.

Kalkammon

53,9

143,6

43

20,5

NH.Cl CaCO,

Chilisalpeter

60,8

9

15,5

NaNO,

Kalksalpeter

1,1

87,4

8

15,5

Ca(N03),

Kalkstikstof

27,2

6

20,5

CaCNj

Leunasalpeter

nbsp;nbsp;nbsp;3,7

1

26

NH.NO3 -1- (NH3)3S0.

Diversen (N)

2,6

2

Ureum bijv.

Bron:

„Mededeelingen

C.B.S.” (kolom 1—4).

De cijfers in kolom 1 en 2 zijn uitgedrukt in 10® ton product, die van kolom 3 in 10® ton zuivere stikstof. De cijfers uit deze laatste kolom hebbennbsp;wij als basis voor het stroomdiagram gekozen. De belangrijkste stikstof-meststof, die hier geproduceerd wordt, is zwavelzure ammoniak, waarvannbsp;in 1938 74,2% bestemd was voor export.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Kalkammon/ammons?ilpeter was in 1938, naar het verbruik gemeten, de belangrijkste stikstof meststof (verbruik 43 X 10® ton). Hiervan werdnbsp;74,4% in ons land geproduceerd en de rest ingevoerd. De grote productienbsp;van zwavelzure ammoniak deed de vraag naar voren komen, wie in Nederland de belangrijkste producenten zijn. De „Compagnie Néerlandaisenbsp;de 1’Azote” te Sluiskil (afgekort „Sluiskil”) bleek de grootste producentnbsp;te zijn. Daarop volgen de Staatsmijnen. Hoogovens en gasfabrieken produceren het kleinste deel. Wij komen hierop echter nog nader terug, waarvoor wij verwijzen naar hoofdstuk IV, § 5.

In stroomdiagram II hebben wij alles uitgedrukt in PaOg, in diagram III in KjO en diagram IV in CaO. Voor de samenstelling van deze diagrammennbsp;is gebruik gemaakt van de tabellen 10, 11 en 12.

') Zie o.a.: O. Bakker, ,,Statistiek, een inleiding tot de statistische methode en haar toepassingen”, Purmerend 1941, deel I, blz. 86.

-ocr page 34-

22




-ocr page 35-

23

Tabel 10

Fosformeststoffenpositie Nederland, 1938

1

Invoeroverschot ( ) Uitvoeroverschot (—)

2

Productie

3

Verbruik

4

Gehalte

%

Superfosfaat . .

—63

89

26

16,3

ïhomasfosfaat. .

73

73

17,2

Diversen ....

— 9

Cijfers kolom 1, 2 en 3 zijn uitgedrukt in 1000 ton P5O5,

Tabel 11

Kalimeststoffenpositie Nederland, 1938

1

Invoeroverschot ( ) Uitvoeroverschot (—)

2

Verbruik

3

Gehalte

%

Kalizout 20%.......

186

37

20

Kalizout 40%.......

169

67

40

Patentkali........

43,1

11

25

Zwavelzure kali......

6,9

3

47

Kaïniet..........

7,9

1

14

Kalisalpeter........

2,1

1

42

p? Cijfers kolom 1 zijn uitgedrukt in 1000 ton product, die van kolom 2 in 1000 ton K,O.

-ocr page 36-

24

Tabel 12

Kalkmeststoffenpositie Nederland, 1938

1

Invoeroverschot (-f-) Uitvoeroverschot (—)

2

Productie

3

Verbruik

4

Gehalte

%

Thomasfosfaat .

213

213

50

Kalkammon-

salpeter . . .

11

29

40

20

Kalksalpeter . .

24

24

28

Schuimaarde . .

17

17

35

Gebluste en on-

gebluste kalk .

30

30

75

Mergel.....

20

20

50

Kalkstikstof . .

16

16

60

Bron: ,,Mededeelingen C.B.S.” Alle cijfers van tabel 12 zijn uitgedrukt in 1000 ton CaO.

In tabel 13 geven wij een samenvatting voor de totale kunstmeststoffenpositie van Nederland (eenheden als in de tabellen 9 t/m 12).

Tabel 13

Kunstmeststoffenpositie in Nederland, 1938

1

Invoeroverschot (4-) Uitvoeroverschot (—)

2

Productie

3

Verbruik

Stikstofmeststoffen.....

— 79,1

525

85

Fosformeststoffen.....

-1- 1

89

99

Kalimeststoffen......

4-415

120

Kalkmeststoffen......

4-240

120

360

Na de toelichting op de samenstelling en het verloop van de „kanalen” van het diagram I, is het niet nodig de andere diagrammen nog nader toenbsp;te lichten.

Wij vestigen hier wel even de aandacht op het feit, dat het verbruik van kali- en kalkmeststoffen vrijwel geheel afhankelijk is van de invoer.

Uit de vier stroomdiagrammen blijkt voorts, dat aan de stikstof- en fosformeststoffenindustrie, wat hun productie en uitvoer betreft, grotenbsp;waarde moet worden toegekend. De brede productiekanalen stempelennbsp;hen tot belangrijke nationale industrieën, terwijl de grote uitvoer aannbsp;deze industrieën een internationale betekenis geeft. Om deze redenen zullen wij speciaal de vraag- en aanbodzijde van deze takken van chemischenbsp;industrie nader bekijken, waarvoor wij verwijzen naar de volgendenbsp;hoofdstukken.

-ocr page 37-

25 § 2. ENIGE GEGEVENS BETREFFENDE DE AANBODZIJDE

De meeste gegevens, die betrekking hebben op de aanbodzijde van de kunstmeststoffenindustrie kunnen door hun aard beter behandeld wordennbsp;bij de afzonderlijke bedrijfstakken, die in de volgende hoofdstukken ternbsp;sprake komen. Daarom zullen wij hier geen volledige beschrijving daarvannbsp;geven. Wel wordt hier behandeld de bepaling van het aandeel van denbsp;vaste arbeid in de totale arbeidshoeveelheid. Zoals wij op blz. 15 uiteenzetten, is de vaste arbeid die arbeid, waarvan de omvang onafhankelijknbsp;is van de productie. Wij wezen er ook reeds op, dat de vaste arbeid voornbsp;iedere industrie van verschillende grootte is. Voor enkele kunstmeststoffenindustrieën hebben wij deze vastgesteld, om te kunnen vergelijkennbsp;met het aandeel van de vaste arbeid in andere industrieën.

De methode om het aandeel van de vaste arbeid te bepalen is de grafische. Wij trachten een reeks cijfers over het verloop in de tijd van de omvang der productie en van het aantal typewerklieden te krijgen. Deze cijfers zetten wij uit in een spreidingsdiagram. Horizontaal zetten wij afnbsp;de productie (doorgaans de productieindex), verticaal het aantal typewerklieden. De verkregen punten liggen min of meer duidelijk op één lijn,nbsp;die gewoonlijk niet door de oorsprong gaat. Het stuk dat van de Y-asnbsp;wordt afgesneden is dan de vaste arbeid.

Het aandeel van de vaste arbeid hebben wij, behalve voor de gehele Nederlandse industrie, ook voor enkele afzonderlijke takken der nijverheid bepaald; steenkolen, electriciteit en gloeilampen (tabel 14, fig. 3 ennbsp;4). Uit de grafiek blijkt, dat het aandeel van de vaste arbeid bijv. in denbsp;mijnbedrijven groot is. Bij de zwavelzure ammoniak- en superfosfaat-productie is het daarentegen vrijwel afwezig (fig. 5, tabel 14).

Ogenschijnlijk is dit resultaat in strijd met het bekende feit, dat de chemische industrie relatief veel vaste kosten heeft. De oplossing isnbsp;echter hierin te zoeken, dat deze vaste kosten van de chemische industrienbsp;hoofdzakelijk kapitaalkosten zijn. Het aandeel van de totale vaste en variabele arbeidskosten is zeer gering en de arbeiders in de genoemde kunstmeststoffenindustrie zijn hoofdzakelijk expeditiearbeiders, waarvan uiteraard het aantal evenredig is met de productie.

Tenslotte hebben wij het aandeel van de vaste arbeid ook internationaal vergeleken, en wel voor de gehele industrie en kunstmeststoffen. Daartoenbsp;kozen wij de Verenigde Staten (tabel 15, fig. 6). Vergelijkt men dit resultaat met dat van Nederland, dan zien wij volkomen overeenstemming:nbsp;in de gehele industrie een behoorlijk aandeel vaste arbeid en in de kunstmeststoffenindustrie geen.

-ocr page 38-

26

Tabel 14

Productieindices (1929

100) en aantal typearbeiders

P = productieindex.

T = aantal typearbeiders.

1921

'22

'23

^24

'25

’26

’27

’28

’29 j

1. Steenkolen.....P

35

42

46

53

59

72

78

88

100

T

25041

26642

28657

30017

30340

31884

33411

33683

34846

2. Electriciteit.....P

34

39

46

52

59

66

76

87

100

T

6233

7389

7304

7057

7188

7305

7417

7674

8297

3. Gloeilampen.....P

29

36

46

49

50

49

54

68

100

T

6208

6657

7970

8886

10046

10346

11010

16531

23874

4. Zwavelzure ammoniak P

_

_

38

55

66

74

70

70

100

T

9

13

15

17

16

16

23

5. nbsp;nbsp;nbsp;Superfosfaat.....P

T

6. nbsp;nbsp;nbsp;Gehele industrie . . . P

T

31

48

880

60

1100

76

1400

90

1650

94

1750

100

1850

102

1900

100

1849

100

13,9 X 10«


-ocr page 39-

27

n verschillende industrieën van Nederland

’30

’31

’32

’33

’34

'35

’36

'37

’38

106

113

110

109

109

107

114

126

119

36747

37113

33641

30738

28790

26558

28050

31824

32528

111

119

119

122

127

130

136

151

157

8961

9887

9750

9642

9639

9629

9513

9523

9821

98

77

62

66

74

72

69

90

71

1 16792

i

16792

12530

12721

15067

14331

13192

15629

16068

i nbsp;nbsp;nbsp;237

631

642

593

423

456

415

515 ,

500

1 nbsp;nbsp;nbsp;54

143

144

140

100

100

95

110

105

i nbsp;nbsp;nbsp;104

78

79

75

88

83

75

85

90

i 1900

1450

1450

1400

1650

1550

1400

1550

1650

!. 102

96

84

91

93

90

91

103

104

d4.2x 10*

13,4 X 10*

11,8x 10*

ll,8x 10*

12,1 x 10*

1 l,7x 10*

ll,8x 10*

12,7x 10*

13,2x 10*

Bron; 1-5: Gegevens C.B.S.

fP: „Annuaire Statistique de la Société des Nationsquot;, ’38.

T: ,,Statistiek der ondernemingen’', Rijksverzekeringsbank.

-ocr page 40-

28

Tabel 15

Productieindices en het aantal arbeiders in de Verenigde Staten

1925

’27

’29

’31

'33

’35

’37

1. Kunstmeststoffen-

88

87

100

75

56

70

104

industrie......

\ W

19,6

18,6

20,9

14,6

13,1

17,5

21

2. Gehele industrie .

\W

¦

100

818

68

616

64

579

76

720

96

857

Wl; 10® arbeiders. W2; 10‘ arbeiders.

Bron: 1. „Census of Manufactures”, 1937, '31.

2. W: ,,Census of Manufactures”, ’37.

P: ,,Annuaire Statistique de la Société des Nations”, 1938/’39.

-ocr page 41-

29


lo^r.A.

20

-ocr page 42-

HOOFDSTUK III DE SUPERFOSFAATINDUSTRIE

§ 1. TECHNISCHE INLEIDING

De bereiding van superfosfaat geschiedt in principe volgens de vergelijking: Ca,,{PO,)2 -I- 2 H2SO4 5 HP -gt; CaH^ (PO^j^ 2 CaSO, -f 5 Hp

superfosfaat

Het onoplosbare calciumfosfaat wordt dus omgezet in het in water oplosbare CaH4(P04)2. De naam superfosfaat betekent, volgens L.nbsp;Schucht^), dat het zure calciumfosfaat, wat zijn oplosbaarheid betreft, boven het gewone fosfaat staat.

Het procédé berust daarop, dat het calciumfosfaat eerst wordt fijngemalen en dan met zwavelzuur wordt ,,ontsloten” („Aufschliesspro-zess”). Deze laatste reactie duurt ongeveer 3 uur. Het gevormde gips maakt, dat het eindproduct langzamerhand van breiachtige massa tot eennbsp;hard product wordt, dat verder nog gemalen moet worden.

Als calciumfosfaat wordt het zgn. ,,ruwe fosfaat” gebruikt, dat vooral in Marokko en Amerika voorkomt. Uit Amerika komt het sedert 1866nbsp;bekende Eloridafosfaat (Hardrock en Pebbles). Het bevatnbsp;ongeveer 77% calciumfosfaat. Marokkofosfaat 75% calciumfosfaat.

De fosfaatlagen in de gehele wereld bevatten naar schatting ongeveer 17 milliard ton ^). Berekend naar een wereldverbruik van 15,483.000 tonnbsp;in 1937, betekent het, dat dit verbruik dus nog ruim duizend jaar gegarandeerd is. Zou de stijging der laatste 7 jaar echter aanhouden, dan zounbsp;de voorraad voldoende zijn voor 150 jaar!

Om een indruk te geven van de hoeveelheden ruw fosfaat, die Nederland jaarlijks invoert, verwijzen wij naar tabel 16.

Tabel 16

Invoer van ruw fosfaat in Nederland

1922

'23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

'30

'31

’32

¦33

’34

’35

’36

’37

’38

10“ ton

172

223

279

329

327

421

374

395

453

296

311

334

372

365

369

429

435

Bron: ,,Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer’

*) L. S c h u c h t, „Die Fabrikation des Superphosphats”, 4. Aufl. 1926. ») Chem. Ind. 49 (1926), blz. 1122.

-ocr page 43-

31

In het bemestingsjaar 1938/39 was volgens een mededeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek de invoer van ruw fosfaat als volgtnbsp;verdeeld:

Uit; Tunis nbsp;nbsp;nbsp;130.316nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ton.

Marokko nbsp;nbsp;nbsp;212.167

Algiers nbsp;nbsp;nbsp;14.570nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

Franse bezittingen 357.053 nbsp;nbsp;nbsp;ton.

44.350 ton. 17.852nbsp;22.389nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

8.436 nbsp;nbsp;nbsp;„

1.005

451.085 ton.

U.S.S.R.

Verenigde Staten Curasaonbsp;Oceanicnbsp;Overige

Totaal

Ongeveer 80% van de gehele invoer kwam dus uit de Franse bezittingen (het zgn. Marokkaans fosfaat). Op de invoer van ruw fosfaat komen wijnbsp;nog nader terug. Wat het ruwe fosfaat betreft, is de superfosfaatproductienbsp;dus geheel op invoer ingesteld. Zoals gezegd is voor de superfosfaatproductie ook zwavelzuur nodig, waarvoor het zgn. kamerzuur wordt gebruikt, d.i. het zuur dat via het lodenkamerproces wordt gemaakt. Hetnbsp;heeft een gehalte van ca. 66%. Zwavelzuur wordt wel in Nederland geproduceerd (zie hfdst. V), doch deze productie is, vanwege het pyriet alsnbsp;grondstof, ook op invoer aangewezen.

Onze gehele superfosfaatproductie is dus afhankelijk van de invoer. Desondanks neemt de superfosfaatindustrie in ons land een zeer belangrijke plaats in, zoals uit de volgende paragrafen zal blijken.

§ 2. HISTORIE

J. von Liebig (1840) was de eerste die op het belang van fosfor-zuurmeststoffen wees ^). Hij merkte op, dat de planten voedingsstoffen in oplosbare vorm toegediend moeten worden, wat bij de tot dusvernbsp;gebruikelijke meststoffen (Guano bijv.) niet het geval was. Hij raaddenbsp;aan de werkzaamheid van het beenderenmeel te verhogen door het metnbsp;zwavelzuur te behandelen (,,Aufschliessen”).

De Engelsman Fleming paste dit proces het eerst toe en bracht het resultaat onder de naam ,,German compost” in de handel. De stichternbsp;van de eigenlijke superfosfaatindustrie was J. Muspratt in Liverpool. Tot 1854 was Engeland het enige land waar superfosfaat gemaaktnbsp;werd. In het begin gebruikten de fabrieken haast uitsluitend beenderennbsp;en haarafval als grondstof. De grote ontwikkeling van de superfosfaat-

') J. V o 11 Liebig, und Physiologie” ()840).

,Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agrikultur

-ocr page 44-

32

industrie begon met de invoering van het ruwe minerale fosfaat als grondstof. In chronologische volgorde zien wij dan de volgende landennbsp;zich met de superfosfaatproductie bezig houden: Duitsland (1854), Frankrijk en Zwitserland (1856), Verenigde Staten (1868), Zweden (1870), België (1880), Nederland (1885), Japan (1887) ^).

Wij zullen thans de ontwikkeling van de superfosfaatindustrie in Nederland bespreken.

Aangezien de literatuur over de geschiedenis van de superfosfaatindustrie in Nederland geen opheldering geeft, waren wij voor dit overzicht aangewezen op jaarverslagen van enkele fabrieken en mededelingen, verstrekt door het Nederlandsch Instituut voor Documentatie en Registratuur. Het blijkt dan, dat het eerste kunstmest bedrijf in ons land werd opgericht te Kralingse Veer (Capelle a/d IJssel) tussen 1890 en 1893. Oorspronkelijk was het een meekrapbedrijf, dat in die jaren werd omgezet innbsp;de Centrale Guanofabrieken.

Omstreeks 1894-1895 ontstond te Zwijndrecht de N.V. „Internationale Guano amp; Superphosphatwerken”, een bedrijf dat geleid werd door tweenbsp;Duitse directeuren, doch na enkele jaren overging in Nederlandse handen.nbsp;Vrij snel daarna ontstonden concurrerende fabrieken; eerst de „Superfosfaat Holland” te Pernis, spoedig gevolgd door de ,,Amsterdamse Super-fosfaatfabriek” te Amsterdam (1907), die ook het bedrijf te Pernis overnam. Verdere concurrerende fabrieken werden: van Hoorn, Luitjes ennbsp;Kamminga te Groningen en die van de fa. Coenen en Schoenmakers tenbsp;Veghel.

Op 1 Juli 1915 kwam er een fusie tot stand tussen de Internationale Guano en Superphosphatwerken te Zwijndrecht, de Centrale Guanofabrieken te Kralingse Veer en de fabriek van van Hoorn, Luitjes en Kamminga, onder de naam ,,Verenigde Chemische Fabrieken”, destijds gevestigd te Rotterdam.

In de oorlogsjaren 1914-’18 stegen de superfosfaatprijzen aanmerkelijk (zoals overigens alle prijzen enorm stegen), wat de boeren in die jaren welnbsp;niet zo direct voelden, maar wat toch op den duur aanleiding is geweestnbsp;tot de oprichting van de Coöperatieve Superfosfaatfabrieken. Aanvankelijk waren er twee coöperatieve fabrieken: in Zeeland en Friesland. Daarnanbsp;werd besloten tot de bouw van één fabriek te Vlaardingen, die tussen 1918nbsp;en 1920 in werking trad.

In de laatste tijd wordt ook in Sas van Gent superfosfaat gemaakt door een Belgische onderneming; de ,,Nieuwe Nederlandse Maatschappijnbsp;tot het vervaardigen van spiegelglas, glazen voorwerpen en chemischenbsp;producten”.

Op 1 Juli 1918 kwam een belangengemeenschap tot stand tussen de Ver. Chem. Fabrieken en de Amsterdamse Superfosfaatfabriek. De beide ondernemingen behielden echter hun naam en kapitaal. Het hoofdkantoor.

OH. V i g n e r o n, ,,L’industrie chimique des engrais”. Paris 1940.

-ocr page 45-

33

eerst gevestigd te Rotterdam, werd overgebracht naar Utrecht, waar het ook thans nog gevestigd is. De Ver. Chem. Fabrieken omvatten dus thansnbsp;vijf fabrieken, nl. te Amsterdam, Pernis, Kralingse Veer, Zwijndrecht ennbsp;Groningen. Zij hebben dochterorganisaties voor de verkoop: de fa. Krolnbsp;te Zwolle en de Noord-Nederlandse kunstmesthandel.

De Nederlandse afzet van superfosfaat valt voor in de maanden Januari t/m Maart en voor in de herfst (vgl. § 5 van dit hoofdstuk).nbsp;Aangezien de superfosfaatfabrieken continubedrijven zijn, moeten denbsp;fabrieken dus exporteren naar landen, die het prodxict in een ander jaargetijde nodig hebben dan Nederland (bijv. Ned. Indië, Z.-Amerika, Z.-Afrika, Spanje).

De superfosfaatfabrieken in Nederland maken voor het grootste deel zelf het benodigde zwavelzuur, waarover wij nog nader komen te spreken.

§ 3. INTERNATIONALE VERGELIJKING

Om een indruk te krijgen van de wereldproductie van superfosfaat hebben wij met behulp van tabel 17 de grafiek 7 (zieblz. 34) gemaakt.

Tabel 17

Wereldproductie superfosfaat van 1900-1938; 10® ton

1900

’05

'10

'13

’20

’21

’22

’23

’24

’25

'26

4620

6281

9604

11168

10556

6607

9199

10114

10819

12194

12005

1927

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

14500

15563

15462

10923

10360

12009

12945

13242

14074

16100

Bron: ,,Annuaire Internationale de Statistique Agricole’

Het verloop van de grafiek vertoont veel overeenkomst met de algemene conjunctuur, zoals wij nog nader zullen zien (fig. 10, blz. 40). De typische hausse- (1920, 1929) en depressiejaren (’21 en ’32) zijn duidelijknbsp;te zien. De productie van superfosfaat is in deze eeuw geweldig gestegen:nbsp;in 1937 bedroeg de productie 3^2 X zoveel als in 1900. Voor een samengevat overzicht van de productie-, verbnnks-, in- en uitvoercijfers dernbsp;meest belangrijke landen zij verwezen naar tabel 18.

-ocr page 46-

34

Tabel 18

Internationale vergelijking superfosfaat (productie, ver

productie; I = invoer; U = uitvoer; V = verbruik')

Jaar

Nederland

België

Denemarken

Engeland

P

I

U

V

P

I

U

V

P

I

U

V

P

I

U

V

1913

346

270

353

264

450

28

319

159

90

119

0,7

200

807

64

65

696

1924

482

95

321

256

28

230

200

122

15

534

150

--

1925

572

94,7

383

283

581

27

176

432

238

147

6

141

518

136

19

47«

1926

593

127,7

433

288

530

33

282

281

220

166

12

154

525

166

12

48't

1927

631

101,2

486

250

408

30

254

184

280

106

33

73

168

10

491

1928

645

108

477

276

400

38,6

256

183

284

128,4

27

99

129

13

45:)

1929

633

90,5

433

290

433

42,7

202

274

289

193,4

3,9

473

416

151

19

50'?

1930

659,5

45,6

435

271

376

19,3

153

242

347

183,5

16,8

506

401

107

18

441

1931

494

41,8

400

137

311

15,9

234

93

230

111,7

9,2

329

338

114

11

43O

1932

501

53,5

410

145

305

17,4

218

104

174

87

5,1

256

402

60

13

39»

1933

475

46,4

317

204

290

28,7

169

150

263

37,8

11,5

288

382

34

21

377

1934

559

52,8

392

220

275

17,8

157

136

362

30,8

14,2

378

457

51

20

42Ö

1935

529

35,4

381

184

229

12

133

108

343

21

11,9

352

444

31

23

391!

1936

474

50,1

390

135

288

26,5

175

140

357

11,1

6,5

362

427

30

20

36^1

1937

537

49,3

464

123

293

24,2

167

150

352

19,7

14,2

358

449

24

23

3261

1938

570

58,2

439

190

13,8

152

328

43,8

8,8

354

398

15

360'

') Wij vestigen er de aandacht op, dat niet voor alle landen het verbruikscijfer V bepaald wordt door V = P -|- I — U. In de tabel zijn dat bijv. Engeland en Duitsland. De verklaring hiervoor is wellicht, dat in die landen tot hetnbsp;verbruik van superfosfaat ook gerekend worden de mengsels van superfosfaat (vgl. § 5 van dit hfdst.).

-ocr page 47-

35

^^ruik, in- en uitvoer). Alles uitgedrukt in 10® ton

Frankrijk

Duitsland

Italië

Spanje

Ver.

Staten

Japan

Aus

tralië

t

I

U

V

P

I

U

I

U

V

P

P

P

1920

101

145

1935

1850

53

283

1637

972

1075

225

3248

514

300

2304

_

234

_

1340

•—

2381

22

229

2174

692

40

46

686

1465

22,8

39,4

1460

723

3489

674

832

2430

12

282

2165

696

62

80

679

1585

39,1

51,5

1540

829

3446

786

737

2215

15

280

1954

89

81

7591

1370

51,9

26,1

1229

864

3356

935

746

2265

8

260

2013

113

97

750

1050

36,4

23,7

1312

4995

732

2430

12

221

2250

843

116

146

1056

1307

22,4

33,7

1556

973

3939

947

914

2129

21

200

1750

865

109

75

1072!

1388

29,1

5,1

1293

1000

4169

957

947

1504

63

85

1550

509

134

51

944j

802

33,5

1,2

895

888

2490

862

671

1389

129

36

1567

639

138

30

9501

667

21,1

0,7

1025

?

1604

1038

570

1328

126

39

1470

815

52

15

10381

1026

20,9

2,9

1089

967

2444

1117

759

1373

83

31

1260

720

86

20

113l|

1091

18,2

1,7

1077

1033

2602

1126

767

1084

49

23

1071

700

63

36

- 1

1049

13,3

1,7

1280

1065

2680

1331

823

1182

56

28

1297

750

59

37

1366

0

1,9

1337

?

3096

1437

1110

1335

41

31

1207

950

57

28

1333

10,1

1.9

1382

?

4019

1278

1168

46

40

972

?

69

29

1406

19,7

3,3

1496

?

3244

Bron: ,,Ann. Intern, de Stat. Agricole”

Oin meer inzicht in de structuur van de markt dier landen afzonderlijk te krijgen, volgt hier een nadere beschouwing.

Nederland.

Hier kan worden volstaan met te verwijzen naar de volgende paragrafen, waar wij nog uitvoerig op de Nederlandse superfosfaatmarkt terugkomen.

België.

De supcrfosfaatindustrie is hier tot ontwikkeling gekomen tengevolge van de zwavelzuur productie der zinkertsroosterijen. Superfosfaat wordtnbsp;hoofdzakelijk uitgevoerd naar Frankrijk, Nederland, Engeland en Duitsland. De laatste jaren is de productie achteruitgegaan; in 1937 was dezenbsp;67,6% van die in 1929. Ook de uitvoer is achteruitgegaan.

Denemarken.

Een uitgesproken agrarisch land, met een groot verbruik aan superfosfaat. Het gebruikt relatief de meeste superfosfaat. In 1938 gebruikte Denemarken 2 X zoveel als Nederland. Het produceert vrijwel uitsluitendnbsp;voor eigen gebruik. Er is weinig in- en uitvoer.

Engeland.

Is de bakermat van de supcrfosfaatindustrie. In verhouding tot 1913 is het echter aanzienlijk achteruitgegaan. In 1938 bedroeg de productienbsp;50% van die in 1913. Sedert 1929 is de productie vrijwel constant geble-

-ocr page 48-

36

ven. De in- en uit voer zijn van weinig betekenis. De uit voer gaat hoofdzakelijk naar Ierland en Zuid-Afrika.

Frankrijk.

Hier wordt de betekenis van de superfosfaatindustrie bepaald door de ruwe fosfaatlagen in Frans Marokko, Algiers en Tunis. Ook levert het zelfnbsp;ruw fosfaat op en wel in een hoeveelheid van ca. 10% der geïmporteerdenbsp;hoeveelheid. Met Spanje en Italië behoort Frankrijk tot de drie grootstenbsp;Europese producenten. De geringe invoer komt hoofdzakelijk uit Belgiënbsp;en is als grensverkeer te beschouwen. Tot 1929 kon het met Nederlandnbsp;tot de grootste exporterende landen gerekend worden. Na 1929 is de productie sterk gedaald: in 1938 was zij nog slechts 48% van die in 1929. Denbsp;uitvoer was in 1938 gedaald tot 18% van die in 1929. In die zelfde periodenbsp;daalde het verbruik met ±60%.

Duitsland.

In vergelijking tot 1913 is de superfosfaat productie met ca. 50% achteruitgegaan. Van 1929 af bleef zij echter vrijwel constant. Was in 1913 de productie 24,3% van de Europese productie, in 1937 was zij gedaald totnbsp;13,8%. In dat jaar was de Nederlandse productie 57,6% van de Europese. De Duitse uitvoer is van geringe betekenis: in 1938 bedroeg zij nognbsp;slechts 1/5 van die in 1929.

Italië.

Italië is de grootste Europese producent. De uitvoer is zeer gering en van geen betekenis. De productie wordt hier aangewend voor eigen gebruik. Het ruwe fosfaat komt hoofdzakelijk uit Tunis, waardoor de vervoerskosten ook laag kunnen zijn. Italië levert zelf geen ruw fosfaat op,nbsp;het is dus uitsluitend aangewezen op import.

Spanje.

Tot 1935 was Spanje vrijwel de grootste Europese superfosfaatprodu-cent. Jammer genoeg zijn na 1935, waarschijnlijk tengevolge van de burgeroorlog, geen officiële cijfers over de productie bekend. De belangrijkste factor voor de ontwikkeling van de superfosfaatindustrie is wel, dat Spanjenbsp;(Spaans Marokko) de grondstoffen ruw fosfaat en pyriet (voor de zwavel-zuurbereiding) zelf bezit. Rio-Tentokies en Tharsiskies zijn bekende pyriet-soorten.

Verenigde Staten.

De grote superfosfaatproductie is hier ontstaan doordat in Florida zeer veel ruw fosfaat gevonden wordt en wel van uitstekende kwaliteitnbsp;(hoog gehalte P2O5). De Verenigde Staten en Afrika zijn de grootstenbsp;wereldcentra voor het ruwe fosfaat. Om een inzicht te geven in de ontwikkeling van de productie van het ruwe fosfaat in Afrika en de Verenigde Staten, hebben wij een overzicht gemaakt (tabel 19), waarin de productie is uitgedrukt in procenten van de wereldproductie. De absolute

-ocr page 49-

37

cijfers zijn ontleend aan de „Annuaire Internationale de Statistique Agricole”. Het blijkt dan, dat de Verenigde Staten en Afrika de laatstenbsp;jaren een even groot aandeel in de productie hebben.

Tabel 19

Productie van ruw fosfaat in percenten van de wereldproductie

1913

’24

’25

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

Verenigde Staten . . Afrika.......

44,6 35,7 37,4150,1

33,6

53,3

37.4

49.4

34.8

54.9

35,2

53,4

27.1

56.1

27.3

43.4

28,4

38

27,7

32,1

27,4

30,2

28

27,8

Verder zien wij, dat na 1931 het percentage van de Verenigde Staten in het beschouwde tijdvak aan geringe schommelingen onderhevig is geweestnbsp;en na ’32 zelfs vrijwel constant bleef. Afrika vertoont echter een heel andernbsp;beeld. Na 1932 zien wij daar het percentage snel en voortdurend dalen:nbsp;van 56,1% (’32) op 27,8% (’37).

§4. DE PRODUCTIE VAN SUPERFOSFAAT

Zoals wij in hoofdstuk I, § 5, reeds zagen, is een van de eerste punten, dat ons bij de statistische beschrijving van een tak van industrie interesseert, de omvang van de productie en haar schommelingen.

Voor Nederland hebben wij de productie van superfosfaat voor de jaren 1921-1939 nagegaan (tabel 20) en in grafiek gebracht (fig. 8).

Tabel 20

Productie superfosfaat, Nederland 1921-1939. 10® ton.

1921

’22

’23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

’38

194

302

380

482

572

593

631

645

633

659

494

501

475

559

529

474

537

570

Bron: ..Gegevens van de Directie van de Landbouw”.

De bewegingen van de curve vertonen verschillende componenten, nl. een trend (de algemene tendentie), conjunctuurschommelingen en toevallige schommelingen. Teneinde deze laatste te elimineren, hebben wijnbsp;de methode der voortschrijdende tweejaarsgemiddelden toegepast ^).

Om waarden te krijgen die inderdaad voor het beschouwde jaar gelden, hebben wij het productiecijfer van ieder jaar een twee maal zo grotenbsp;weging gegeven als het productiecijfer van het voorafgaande en volgendenbsp;jaar.

Is bijvoorbeeld op het tijdstip t de productie xt, dan nemen wij in plaats van xt:

‘) Vgl. o. Bakker, ,,Statistiek, etc.”, Purmerend 1941, deel I, blz. 65.

-ocr page 50-

38

Het resultaat van deze berekeningen vindt men in tabel 21. In fig. 8 hebben wij de grafiek weergegeven, om het verschil met de oorspronkelijke productiecurve te demonstreren.


Tabel 21


A

......

Jaar

Productie 10quot; t.

B

10^ t.

1921

194

1922

302

294,5

1923

380

386

1924

482

479

1925

572

554,8

1926

593

597,3

1927

631

625

1928

645

638,6

1929

633

642,7

1930

659

611,6

1931

494

537,2

1932

501

492,7

1933

475

502,3

1934

559

530,4

1935

529

523

1936

474

503,9

1937

537

529,7

1938

570

—•

-f 302

T oelichting

A. nbsp;nbsp;nbsp;Gegevens van de Directie van denbsp;Landbouw.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Voortschrijdende gemiddelden overnbsp;twee jaren.

Voorbeeld 1922;

194 380

294,5


-ocr page 51-

39

Inderdaad zijn de sterke onregelmatigheden van de oorspronkelijke curve nu enigszins genivelleerd, waardoor deze figuur zich nu beter voornbsp;een nadere beschouwing leent. Het hoogtepunt van de productie werd innbsp;1929 bereikt, nadat de productie tot dat jaar snel was gestegen. Na '29nbsp;krijgen wij een daling tot '32, waarna weinig beweging meer optreedt,nbsp;zodat de superfosfaatproducte hier het gewone conjunctuurbeeld volgt.

In hoeverre de productie van superfosfaat hetzelfde verloop heeft als de algemene productie, wordt verduidelijkt door tabel 22, fig. 9, waarinnbsp;wij voor verschillende landen de superfosfaatproductieïndices vergelekennbsp;hebben met de algemene productieïndices.

Tabel 22

Indexcijfers (1929 = 100) superfosfaatproductie en algemene productie

Nederland

Denemarken

Frankrijk

laar

A

B

A

B

A

B

Algemeen

Superfosf.

Algemeen

Superfosf.

Algemeen

Superfosf.

1924

71

76

69

1925

76

90

82

1926

81

94

76

1927

87

100

85

97

1928

93

102

92

98

1929

100

100

100

100

100

100

1930

102

104

108

120

99

88

1931

96

78

100

80

86

62

1932

84

79

91

60

'72

57

1933

91

75

105

91

81

55

1934

93

88

117

125

75

57

1935

90

84

125

119

73

45

1936

91

75

130

124

78

49

1937

103

85

136

121

82

55

1938

104

90

135

113

76

48

Toelichting: kolom A, kolom B,

,,Annuaire Stathstique de la So-ciété des Nations 1938/39”. berekend uit de bekende productiecijfers (tabel 18, blz. 34)nbsp;1929 = 100.

Uit figuur 9 zien wij dus, dat het verloop van de algemene productie en die van superfosfaat ongeveer hetzelfde is. Men vergelijke bijv. denbsp;hausse tot 1930 en de depressie van 1932. Hetzelfde nemen wij waar bijnbsp;vergelijking van de wereldproductieïndices van de superfosfaat met dienbsp;van de algemene productie (tabel 23, fig. 10).

-ocr page 52- -ocr page 53-

41

Tabel 23

100

W ereldproductieindices. 1928

Jaar

A

Algemeen

B

Superfosfaat

1860

11

1870

15

1880

35

1900 nbsp;nbsp;nbsp;-

49

32

1910

71

66

1913

81

77

1920

67

73

1921

69

46

1922

80

63

1923

80

70

1924

84

75

1925

90

84

1926

91

83

1927

100

100

1928

100

1929

105

108

1930

98

107

1931

91

75

1932

74

72

1933

83

83

1934

91

89

1935

92

91

1936

118

96

1937

127

111

1938

119

Bron:

A. nbsp;nbsp;nbsp;(1860 t/m 1931):

„Die Industriewirtschaft”. Son-derheft 31 v. d. „Vierteljahrsh. zur Konj unkturforschung ’ ’.

(1932-1939):

„Ann. Stat. de la Société des Nations” 1938/39.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Berekend uit de productiecijfersnbsp;van „Ann. Intern, de Stat. Agri-cole”.


§ 5. DE VRAAGZIJDE VAN DE SUPERFOSFAATMARKT a. De binnenlandse vraag.

De vraag naar een product is o.a. afhankelijk van de toepassing die het vindt. Zo wordt superfosfaat enkelvoudig en in verschillende mengsels gebruikt (de zgn. „mengkunstmest” of „gemengde korrel”). Denbsp;mengkunstmest bevat zowel fosfor- als kalk- en kalihoudende kunstmeststoffen. Ook wordt superfosfaat gebruikt in ammoniak-superfosfaat-mengsels, die voornamelijk geschikt zijn voor de teelt van suikerbieten.nbsp;In het bijzonder is superfosfaat geschikt voor lichte en zware gronden,nbsp;waarop granen (vooral tarwe) worden verbouwd.

Wij zullen thans de verbruikscijfers van superfosfaat bekijken, waarvoor wij verwijzen naar tabel 18 en onderstaande figuur 11.


-ocr page 54-

42

Wat opvalt is de scherpe daling van het verbruik in 1931 (t.o.v. 1930 zelfs ongeveer 50%). Deze is hoofdzakelijk te wijten aan de in het seizoennbsp;1931-’32 sterk doorwerkende landbouwcrisis.

In hetzelfde jaar daalde ook het verbruik van Thomasslakkenmeel — dat voornamelijk gebruikt wordt voor de rogge- en aardappelteelt —nbsp;met ca. 100.000 ton. Het verbruik van superfosfaat begon zich in 1932 alnbsp;weer geleidelijk te herstellen tengevolge van de regeringssteun, die denbsp;boeren voor hun tarweproductie kregen. Daarentegen daalde het verbruiknbsp;van Thomasslakkenmeel tot 1933, het jaar waarin de regeringssteun voornbsp;de rogge- en aardappelteelt werd gegeven.

Na deze toelichting op fig. 11 willen wij trachten het verbruik van superfosfaat kwantitatief te verklaren uit de verschillende daarop werkende invloeden.

Wdj hebben reeds gezien ^), dat de vraag naar een product o.m. bepaald wordt door de prijs van het artikel, die van concurrerende artikelen ennbsp;door het inkomen van de afnemers. Daarnaast kunnen technische factoren van betekenis zijn, bijv. de hoeveelheid tarwe, die verbouwd wordt;nbsp;tenslotte zijn er wellicht ook nog onmeetbare factoren, die het superfosfaat verbruik kunnen influenceren. Wij denken bijvoorbeeld aan denbsp;geschooldheid van den boer, de geaardheid van de bodem, de graad vannbsp;bemesting en de wijze van propaganda. Deze factoren hebben voor eennbsp;verklaring van de bewegingen alleen betekenis voorzover zij zelf ook veranderingen hebben vertoond. In het algemeen zullen zij zich echter slechtsnbsp;zeer geleidelijk wijzigen en daarom van weinig betekenis zijn voor denbsp;verklaring van de fluctuaties in het verbruik.

Naast superfosfaat is de belangrijke fosforzuurmeststof het Thomasslakkenmeel, dat wij als een ,.concurrent” kunnen beschouwen. Om nu een voorlopige indruk te krijgen van de factoren, die het superfosfaat-verbruik beïnvloeden, hebben wij in figuur 12 een verkenningsgrafieknbsp;weergegeven. Hierin hebben wij grafisch voorgesteld het verbruik van superfosfaat, de prijs van superfosfaat en Thomasslakkenmeel, het inkomennbsp;van de landbouw (of agrarisch inkomen) en de tarweproductie.

In tabel 24 hebben wij de cijfers van al deze grootheden bijeengebracht. Het agrarisch inkomen wordt in de publicaties van het C.B.S. aangegeven voor een bemestingsjaar, bijv. 1935/36. Deze inkomens hebben wij innbsp;onze tabel nu zo gerangschikt, dat het verbruik van superfosfaat in ’36nbsp;correspondeert men het agrarisch inkomen van 1935/36, het laatste dusnbsp;steeds een half jaar eerder.

De invloeden van al deze factoren hebben wij nu getracht samen te vatten in een regressievergelijking, die het verband tussen het verbruiknbsp;van superfosfaat enerzijds en de beschouwde grootheden anderzijds zonbsp;goed mogelijk moet weergeven. De praktijk heeft geleerd, dat in het alge-

Zie Hfdst. I, § 5.

-ocr page 55-

43

Tabel 24

Jaar

1

V

10“ ton

2

Bs

gids/100 kg

3

Psl

gids/100 kg

4

Pd

gids/100 kg

5

I

10® gld

6

R

10® ton

1924

256

2,87

2,38

0,49

512

124

1925

283

2,73

2,95

0,22

623

150

1926

288

2,50

2,69

0,19

577

147

1927

250

2,35

2,04

0,31

536

165

1928

276

2,37

2,17

0,20

522

197

1929

290

2,76

2,65

0,11

591

147

1930

271

2,37

2,28

0,09

510

163

1931

137

1,89

1,78

0,11

411

181

1932

145

1,61

1,84

0,23

294

345

1933

204

1,55

1,94

0,39

315

412

1934

220

1,46

1,78

0,32

373

485

1935

184

1,40

1,44

0,04

343

447

1936

135

1,56

1,67

0,11

337

418

1937

123

1,88

1,74

0,14

372

342

1938

190

1,77

2,02

0,25

420

434

Bron: kolom 1, „Ann. 2 t/m 6. C.B.S,

Intern, de Stat. Agricole'

Betekenis der symbolen;

V = verbruik superfosfaat in Nederland.

Pj = prijs superfosfaat.

Pgi = prijs Thomasslakkenmeel.

Bd = Bs — Psl'

1 nbsp;nbsp;nbsp;= agrarisch inkomen.

R = tarweproductie.


-ocr page 56-

44

meen een dergelijk verband vrij goed benaderd wordt door een vergelijking van de eerste graad.

Onderstel, dat wij de regressievergelijking V' = «A pB yC -f- b hebben, waarin A, B en C enige verklarende reeksen zijn (zoals hierboven Pa, I enz.) en V' een zo goed mogelijke benadering van Vis; voornbsp;de gehele periode zijn V, A, B en C gegeven grootheden. De vergelijking is bekend, wanneer wij ook de regressiecoëfficiënten a, p, y en denbsp;constante b kennen. Deze worden berekend met de methode der kleinstenbsp;kwadraten. Bestaat er nu een sterk verband tussen de aangeduide verschijnselen (dus kan men V nauwkeurig benaderen door V'), zo spreektnbsp;men van een hoge correlatie. De mate van verband tussen de onderzochtenbsp;verschijnselen of de hoogte van de correlatie wordt uitgedrukt in eennbsp;correlatiecoëfficiënt (welker grenzen tussen -fl en—1 liggen). Een cor-relatiecoëfficiënt in de nabijheid van 1 of —1 betekent dan, dat er eennbsp;nauw verband is tussen de onderzochte grootheden.

Wanneer men de resultaten van een correlatieberekening aan de theorie wil toetsen, dan dient vooral gelet te worden op de tekens van de regressiecoëfficiënten. Voldoen deze niet aan de theoretische verwachtingen, dannbsp;heeft men waarschijnlijk niet alle of geen juiste variabelen in de regressievergelijking opgenomen. Voor de uitvoerige theorie van de correlatiereke-ning en de methode voor het bepalen van de regressievergelijking e.d.nbsp;zij verwezen naar de leerboeken ^).

Als variabelen voor de regressievergelijking van het verbruik van superfosfaat, kozen wij V, Psi, Ps, I en R (vgl. hoofdstuk I, § 5). De multipele correlatieberekening had de volgende regressievergelijking tot resultaat:

V= -b32P8 -f 15,1 Psi -h 0,96 1 -H 0,6 R —478.

De tekens van I en R voldoen aan de verwachtingen, immers door een stijging van het agrarisch inkomen en een verhoogde tarweproductienbsp;zal ook het verbruik van superfosfaat toenemen. Het teken van de prijsnbsp;van superfosfaat is niet in overeenstemming met wat de theorie zou doennbsp;verwachten. Bij een hogere prijs zal er nl. minder gekocht worden. Hetnbsp;teken van de prijs van slakkenmeel is juist. Omdat van te voren vastnbsp;staat, dat de invloed van de beide prijzen van verschillend teken moetnbsp;zijn, en omdat zelfs waarschijnlijk in hoofdzaak het prijsverschil bepalendnbsp;is voor de vraag, hebben wij als variabele bij een nieuwe correlatieberekening het prijsverschil Pa van superfosfaat en slakkenmeel genomen. Alsnbsp;regressievergelijking vonden wij nu

V = —27,1 Pd -I- 0,59 I 0,08 R — 70,6.

Voor de correlatiecoëfficiënt vonden wij R' = 0,88. Dit betekent een vrij hoge correlatie. De gevonden regressievergelijking beantwoordt nunbsp;inderdaad aan de theorie. De betekenis van de coëfficiënten is nu deze, datnbsp;als bijvoorbeeld het prijsverschil van superfosfaat en slakkenmeel met / 0,10

') J. T i n b e r g e n, ,,Grondproblemen der theoretische statistiekquot;, V.U.B. 1936.

O. Bakker, „Statistiek, etc.”, Purmerend 1941.

-ocr page 57- -ocr page 58-

46

per 100 kg (dus / 1,— per ton) stijgt, het verbruik van superfosfaat zal dalen met 2,7 X 10® ton per jaar, De invloed van het prijsverschil, enz. blijktnbsp;uit figuur 13, die bij de laatstgenoemde regressievergelijking behoort.

Uit deze figuur zien wij, dat — indien de gebezigde theorie als juist wordt aangenomen — de invloed van het agrarisch inkomen verrewegnbsp;het belangrijkst is. Zowel de invloed van de tarweproductie als die van denbsp;prijsmarge tussen superfosfaat en slakkenmeel is van ondergeschiktenbsp;aard. D.w.z. de afzet van superfosfaat is hoofdzakelijk afhankelijk van denbsp;welstand van de landbouwers en laat zich slechts weinig beïnvloeden doornbsp;de prijswijzigingen, terwijl ook de invloed van de tarwewet niet zeer grootnbsp;is geweest.

b. De buitenlandse vraag.

Naast de binnenlandse vraag interesseert ons van de superfosfaatin-dustrie ook haar buitenlandse afzet. Als maatstaf hiervoor geldt de uitvoer, die, zoals wij zagen, vooral plaats vindt naar die landen, die het superfosfaat op een ander tijdstip nodig hebben dan Nederland.

De omvang en de betekenis van de export (Nederland is de grootste superfosfaatexporteur van de wereld!) blijken wel uit tabel 25, resp. figuurnbsp;14, waarin wij, behalve de uit voer van 1929-’39, voor die jaren de Nederlandse uitvoer hebben uitgedrukt in percenten van de werelduitvoer ennbsp;Europese uitvoer (kolom e en f van tabel en II en I in figuur IV).

Tabel 25

De betekenis van de Nederlandse superfosfaat export

a

Jaar

b

Uitvoer

(wereld)

c

Uitvoer

(Europa)

d

Uitvoer

(Nederland)

e

% V. d.

wereld

uitvoer

f

% V. d.

Europese

uitvoer

10“ Ton

1929

1405

1215

433

30,8

35,6

1930

1257

1060

435

34,6

41,0

1931

1058

900

400

37,8

44,4

1932

906

791

410

45,2

51,8

1933

837

652

317

37,9

48,6

1934

971

716

392

40,3

54,8

1935

982

664

391

39,8

58,9

1936

1102

721

390

35,4

55,5

1937

1191

806

464

39,0

57,6

1938

1158

761

439

37,9

57,7

Bron; ,,Ann. Intern, de Stat. Agricole’

Zoals wij al terloops opmerkten, is de uitvoer van superfosfaat sterk onderhevig aan seizoenschommelingen. Om hierin meer inzicht te krijgen,nbsp;hebben wij in tabel 26 de maandelijkse superfosfaatuitvoer weergegevennbsp;van 1921-1939.

-ocr page 59-

47

I = percentage van de Europese uitvoer.

II = percentage van de werelduitvoer.

Tabel 26

Maandelijkse uitvoer superfosfaat, Nederland 1921-39. In millioenen kg

1921

’22

’23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

^6

’37

’38

’39

Jan.

4,1

16,8

37,3

30,4

29,2

42,1

41,0

36,0

43,0

42,5

41,0

29,0

24,6

31,0

18,4

28,7

19,9

29,0

34,6

Febr.

11,2

11,8

25,1

34,6

35,6

38,2

56,8

64,8

32,7

48,9

57,4

60,7

26,2

48,7

43,6

46,5

37,5

52,9

60,1

Mrt.

2,1

27,1

23,9

30,8

40,4

51,6

64,6

67,7

53,0

48,8

69,8

69,2

37,6

61,1

50,2

53,1

62,3

58,6

65,5

Aoril

2,3

19,1

23,7

25,7

32,4

34,0

35,8

34,8

57,8

48,7

34,8

32,1

20,4

32,3

33,8

47,9

56,6

41,4

41,9

Mei

1.7

6,5

7,8

15,5

20,3

11,3

10,7

10,9

25,6

16,4

13,4

22,0

14,5

15,6

15,0

13,4

38,7

30,7

14,9

Juni

6,9

6,6

15,6

6,6

15,9

11,5

18,9

16,4

16,6

21,1

8,2

22,2

19,4

2,7

9,7

9,8

37,7

18,8

30,2

Juli

7,3

14,6

24,9

32,5

38,1

37,8

43,6

42,0

35,8

40,8

17,8

13,3

14,3

13,8

24,1

23,7

40,6

19,0

44,7

Aug.

24,4

24,1

28,3

37,6

56,7

56,3

67,7

66,1

59,5

60,2

44,9

40,0

42,3

49,1

50,2

27,5

42,2

51,3

53,9

Sept.

15,1

19,0

28,8

34,8

41,3

56,8

58,4

58,9

32,8

34,1

36,1

37,9

34,6

30,8

38,2

31,8

34,4

36,8

Oct.

4,7

13,1

22,4

31,1

28,1

23,1

34,0

21,7

21,0

26,3

13,1

32,9

26,5

35,4

25,1

47,6

42,8

36,3

Nov.

2,6

7,5

6,3

17,0

17,3

26,7

22,1

12,9

30,0

27,0

25,2

24,1

30,4

37,8

31,9

36,2

19,3

40,0

Dec.

13,9

20,5

26,8

24,7

28,1

43,2

32,4

44,5

25,5

19,8

37,8

26,5

26,2

33,3

40,6

23,5

32,0

24,8

Bron: Post 334 ,,In-, Uit- en Doorvoer”.

De cijfers van deze tabel zijn weergegeven in figuur 15. Hieruit ziet men duidelijk welke grote fluctuaties in de loop der jaren regelmatig in bepaalde seizoenen optreden.

In verband met de grote superfosfaatuitvoer is een onderzoek naar deze seizoenschommelingen van grote waarde.

Om zo’n seizoenschommeling nader te kunnen bestuderen moeten wij deze scheiden van de trend en de algemene conjunctuurbeweging, die

-ocr page 60-

48

naast de seizoenschommeling optreden. Onder de trend verstaan wij de voortschrijdende beweging gedurende een groot aantal jaren en met con-junctuurbeweging bedoelen wij dan de golven met een periode van gewoonlijk omstreeks 8 jaar. De methode ter bepaling van de trend-conjunctuur-beweging is de berekening van de zgn. „voortschrijdende 12-maands-gemiddelden”. Voor een bepaalde maand wordt dit gemiddelde gevonden,nbsp;door het absolute uitvoercijfer van die maand te vervangen door hetnbsp;gemiddelde van de voorafgaande maand, de betreffende maand ennbsp;de 5^/2 maand daarna. Hiervan maken wij dan gebruik om de seizoenin-dexcijfers te berekenen, die moeten dienen om de gemiddelde seizoenbe-weging te karakteriseren en de gegeven reeks voor seizoenbewegingennbsp;te corrigeren. De seizoenindexcijfers zijn de gecorrigeerde gemiddeldennbsp;van een voor elke maand in de beschouwde periode bepaalde verhoudingnbsp;tussen het waargenomen cijfer en het berekende 12-maandsgemiddelde.nbsp;Zij geven dus aan in welke verhouding de cijfers van een bepaalde maandnbsp;gemiddeld door het seizoen worden verhoogd, resp. verlaagd. Met behulpnbsp;van deze cijfers krijgen wij dan, volgens de zgn. multiplicatieve of geometrische methode, voor seizoensinvloeden gecorrigeerde maandcijfers.

.. nbsp;nbsp;nbsp;100 X waargenomen maandcijfernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Deze zun geluk aan-:-:— -. Het is hier uiter-

seizoenmdex

aard niet de plaats om al de genoemde methodes uitvoerig te bespreken of op de details der berekeningen in te gaan. Daarvoor zij verwezen naar denbsp;leerboeken ^).

Wij volstaan hier met alleen het resultaat van onze berekeningen weer te geven. Voor de superfosfaatuitvoer vonden wij nl. de volgende sei-zoensindices:

Jan. Feb. Mrt. April 100,2 130,5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;159,4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11,5


Oct. Nov. Dec. 86,3 72,3 91,3

Mei Juni Juli Aug. Sept. 51,1 50,5 85,6 146,2 115,1


In fig. 15 zijn, behalve de grafiek van de gewone maandelijkse uitvoer (A), ook aangebracht de lijnen die ontstaan met behulp van de methodenbsp;der voortschrijdende 12-maandsgemiddelden (B) en die waarbij de sei-zoenbeweging is uitgeschakeld door middel van de seizoenindices (C).

Aangezien al deze lijnen berekend zijn volgens de gangbare methoden uit de cijfers van tabel 26, zullen wij het uitvoerige rekenwerk hier nietnbsp;weergeven.

In figuur 15 stelt B de beweging voor van trend -|- conjunctuur. C is de lijn van de voor seizoeninvloeden gecorrigeerde maandcijfers. Tussennbsp;B en C bestaat dus een verschil, dat wij de toevallige component noemen.nbsp;Deze hebben wij afzonderlijk berekend en in fig. 16 weergegeven. Hierinnbsp;hebben wij ook aangebracht de lijn die ontstaat door het verschil tussennbsp;de absolute (A) en gecorrigeerde maandcijfers (C) te berekenen.

Wij zien uit figuur 16 duidelijk, dat het verschil tussen de absolute

*) Bijv. O. Bakker, „Statistiekquot;, Purmerend 1941, deel I, blz. 45.

-ocr page 61-

49

en gecorrigeerde maandcijfers ieder jaar hetzelfde beeld vertoont. In het voorjaar is dat verschil positief, gedurende de zomermaanden negatief,nbsp;de herfstmaanden positief en de wintermaanden negatief. Dit in overeenstemming met de jaargetijden, waarin ons land, zoals wij reeds zagen,nbsp;superfosfaat gebruikt.

c. Het bepalen van de elasticiteit van de vraag.

Zoals men zich zal herinneren, hebben wij in hoofdstuk I, § 5, uiteengezet, dat het doel van dit onderzoek was, om te weten te komen hoe de vraag van het buitenland naar Nederlandse producten afhangt van denbsp;prijs. Als hypothese werd daarbij aangenomen, dat de verhouding tussennbsp;de uit Nederland en uit andere landen betrokken hoeveelheden allereerstnbsp;door de verhouding der Nederlandse en concurrerende prijzen wordt bepaald. Dit betekent natuurlijk niet, dat er geen andere factoren zoudennbsp;zijn die de export kunnen beïnvloeden (wij denken bijv. aan handelsbelemmeringen, conjunctuurverloop in die landen waarheen geëxporteerdnbsp;wordt, politieke verhoudingen, enz.), doch deze factoren betreffen dannbsp;niet alleen de Nederlandse uitvoer, maar ook die van andere concurrerende landen en men mag aannemen, dat in eerste benadering de verhouding daardoor niet beïnvloed wordt.

De thans te bespreken berekeningen hadden tot doel de prijsverhouding, vervangingselasticiteit en concurrentieëlasticiteit, waarover wij in hoofdstuk I uitvoerig spraken, te bepalen. Op deze wijze hebben wij de invoernbsp;van superfosfaat uit Nederland in vier verschillende, veel superfosfaatnbsp;importerende, landen nagegaan. Deze landen zijn Denemarken, Litauen,nbsp;Egypte en Engeland (tabel 27). In tabel 28 hebben wij de totale invoernbsp;van superfosfaat in die landen aangegeven.

Als de te gebruiken grootheden noemen wij:

prijsver- prijs van de uit Nederland ingevoerde superfosfaat ~ houding prijs van de uit andere landen ingevoerde superfosfaat

Q = aandeel van Nederland in percenten van de invoer der concurrerende landen.

, nbsp;nbsp;nbsp;111.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• waarde

De prijs hebben wij berekend als het quotient

Voor bovenstaande landen hebben wij de P en Q uitgerekend en samengevat in tabel 29.

-ocr page 62-

50


Maandelijkse superfosfaatnitvo® A = absolute uitvoer per maand. B = Voortschrijdend twaalfmal

.MO

-30

_ £0

a5

0

-ES

-I-2S

-

0

-23

-50

-Ll-iJ





J FMAMJJASOMD 19 EH


¦2S


'ec.


'E7


£6


-ocr page 63-

5J




-ocr page 64-

Tabel 27

Invoer van superfosfaat, uit Nederland, in onderstaande vijf landen. 1921-1939

Denemarken

Litauen

Spanje

Egypte

Engeland

Jaar

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

1.000 kg

1.000 Kr.

1.000 kg

1.000 It.

1.000 kg

1.000 pest.

M.T.G.

1.000 kg

£

1921

23.712

3.192

X

X

24.549

4.173

1.000

11.700

3.885

28.937

1922

40.376

3.793

X

X

26.000

5.200

3.397

13.317

4.886

21.238

1923

58.828

4.668

X

X

X

X

10.276

35.268

23.984

76.585

1924

57.831

4.756

8.843

1.313

65.570

13.114

31.325

103.222

20.441

61.002

1925

48.040

3.742

14.922

1.985

72.641

11.623

34.988

102.251

23.131

68.555

1926

76.686

4.598

30.686

4.963

98.312

9.094

24.630

65.444

24.399

65.748

1927

59.970

3.285

36.793

5.723

85.606

7.277

29.404

80.490

45.602

114.259

1928

57.222

3.054

31.925

4.940

55.758

4.739

14.201

36.147

25.466

61.618

1929

78.523

4.110

31.900

5.007

4.145

373

6.489

17.887

29.375

73.359

1930

59.583

3.108

40.781

5.055

1,5

0,1

11.520

28.572

22.525

59.529

1931

70.107

3.563

29.688

3.364

1

0,3

4.020

8.997

23.304

58.519

1932

61.309

3.038

19.160

1.659

0,1

0,02

20

106

27.289

60.041

1933

26.943

1.452

15.659

1.636

-.

6.830

14.836

25.286

53.475

1934

20.419

1.121

7.557

603

1

2,6

22.420

45.127

29.466

63.110

1935

10.774

606

7.687

568

4.706

136

45.843

87.649

14.136

28.178

1936

15.252

934

X

X

48.620

97.240

19.966

38.128

1937

8.620

490

17.455

1.351

X

X

36.694

103.240

15.920

34.671

1938

22.490

1.351

34.428

3.399

X

X

18.800

46.718

10.913

26.717

Cn

NJ

Bron; ,,Invoerstatistieken”.

-ocr page 65-

Tabel 28

Totale invoer van superfosfaat in onderstaande vijf landen. 1921-1939

Denemarken

Litauen

Spanje

Egypte

Engeland

Jaar

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

Gewicht

Waarde

1.000 kg

1.000 Kr.

1.000 kg

1.000 It.

1.000 kg

1.000 pest.

M.T.G.

;£E.

1.000 kg

L

1921

52.617

8.582

X

X

77.869

13.238

3.571

46.076

42.665

274.589

1922

81.486

8.040

X

X

62.053

12.411

10.378

58.720

47.419

207.000

1923

101.135

8.233

X

X

96.923

19.385

22.516

99.289

107.336

321.565

1924

122.334

10.099

29.588

3.010

129.574

25.915

43.146

156.151

115.744

326.150

1925

147.343

11.851

51.715

6.533

146.534

23.445

55.803

201.357

105.155

286.430

1926

165.636

10.002

61.402

9.250

201.033

18.596

36.791

102.605

135.911

357.791

1927

105.882

5.898

67.510

10.217

193.925

16.484

43.833

123.701

167.380

414.040

1928

126.434

6.786

69.120

10.318

134.165

11.404

39.266

103.108

127.216

306.204

1929

187.950

10.103

43.984

6.870

53.609

4.825

60.532

166.948

148.821

353.290

1930

176.222

9.291

58.104

7.541

27.524

2.477

45.353

115.177

105.476

269.083

1931

107.923

5.495

47.986

5.475

3.568

283

31.935

70.481

112.085

269.458

1932

86.068

4.206

28.493

2.510

136

47

22.537

48.736

58.700

132.241

1933

36.594

1.941

27.754

2.727

423

99

40.347

85.592

33.245

71.493

1934

29.707

1.622

18.846

1.501

503

113

67.897

138.839

50.290

106.756

1935

20.975

1.138

39.473

2.773

9.756

390

81.081

154.980

30.466

60.222

1936

11.148

575

46.159

3.017'.

X

X

86.661

169.225

29.050

55.684

1937

19.706

11.074

49.339

3.592

X

X

73.244

202.660

23.314

53.192

1938

34.807

1.998

74.770

6.308

X

X

54.269

128.853

14.421

34.675

Cn

Bron; „Invoerstatistieken”.

-ocr page 66-

54

Tabel 29

Jaar

Denemarken

Egypte

Litauen

Engeland

Q

P

Q

P

Q

P

Q

P

1921

82.0

0,72

38,9

0,88

10,0

1,18

1922

98,2

0,91

48,7

0,60

—7-

11,5

1,00

1923

139,1

0,94

84,0

0,66

28,8

1,09

1924

89,6

0,99

265,0

0,74

42,6

1,82

21,4

1,07

1925

48,4

0,95

168,1

0,60

40,6

1,08

28,2

1,12

1926

86,2

0,99

200,8

0,97

99,9

1,16

20,1

1,03

1927

130,6

0,96

203,8

0,91

119,8

1,06

20,9

0,18

1928

82,7

0,99

56,7

0,95

85,8

1,07

25,0

1,01

1929

71.8

0,96

12,0

1,00

264,0

1,02

24,6

1,06

1930

55,9

0,90

34,1

0,97

235,5

0,86

27,2

1,05

1931

185,4

1,04

14,4

1,02

162,3

0,98

26,3

1,06

1932

247,7

1,05

0.1

2,45

205,2

0,95

86,9

0,96

1933

279,4

1,06

20,4

1,03

129,5

1,16

317,9

0,93

1934

219.9

1,02

49,3

0,96

67,0

1,00

141,5

0,36

1935

105,5

1,08

130,1

1,00

24,2

1,06

86,6

1,02

1936

127,7

1,06

49,3

0,91

219,8

0,99

1937

77,8

1,08

100,4

1,03

54,7

1,10

215,4

0,87

1938

182,6

1,14

53,0

1,07

85,4

1,37

311,1

1,10

De gegevens uit deze tabel zijn in een scatterdiagram weergegeven (fig. 17). De punten liggen wel op één lijn en zelfs een rechte lijn, doch dezenbsp;is vrijwel horizontaal.

Wij kunnen dus een lineaire regressieformuie gebruiken: Q = aP f p.

P

De concurrentieëlasticiteit ri is dan gelijk aan —a —=:r——

a P 4- p

Voor P is genomen de gemiddelde waarde van de overzichtsperiode. Met behulp van enkelvoudige correlatieberekening zijn de regressievergelij-king, correlatiecoëfficiënt en concurrentieëlasticiteit voor de periode 1921-’39 berekend.

De uitkomsten zijn: Denemarken Q

r

34,9 P 86,7 (correlatiecoëff.) — 0,47nbsp;7] = (conc. elasticiteit) = —0,28

Engeland Q = —29,2 P 117,9 r = —0,07nbsp;-/] = 0,31

Litauen Q = 137,5 P 4- 263,7 r = —0,43nbsp;v)= 1,37

Egypte Q = —78,2 P 4- 166,7 = —0,40nbsp;Y] = 0,87

Als controle hebben wij ook de 2e regressie vergelijkingen uitgerekend, d.w.z. die, waarbij P als functie van Q wordt uitgedrukt. Dus P — a'Q p'.

-ocr page 67-

55

1.0

1.0

05

0

p

•37 -28

•35

'36

*.-3t

.*33

bEN£-MARKE.N

¦

'21

t

a

40 80

120

160

200

240

280

320

•*32.

E.CYPTE

•36

¦2,. 37'.aa •2i

1 1

“ nbsp;nbsp;nbsp;.-35

¦25

• nbsp;nbsp;nbsp;Ü

*•67

*

l

a

40 nbsp;nbsp;nbsp;80

120

160

200

240

280

*'zti

LITAUEN

-

.’26

•’25

•*33

quot;27

• AZ

•‘30

1

i

l .

i 1

Q

30 nbsp;nbsp;nbsp;60

90

120

ISO

180

210

240 nbsp;nbsp;nbsp;270

-

¦B.'ïS •• ,••21nbsp;¦30

.’3S

*32

•37

ENCE-LANb

• '2f6

'38,

'3I

1

• '3lt;l

»

t

- , „J_L—

a

10 20

30

60

I20

160

200

240 nbsp;nbsp;nbsp;280

32

Fig. 17

2.5 2.C

1.5 1.0nbsp;0.5

O

2.0

1.5

1.0

0.5

O

Het doel hiervan is vooral ook om te zien hoeveel de aldus gevonden coëfficiënt afwijkt van de Ie regressie vergelijking, teneinde de onzekerheidsmarge aan te geven.

Na correlatieberekening vonden wij voor de 2e regressie vergelijkingen:

Denemarken nbsp;nbsp;nbsp;P =nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;0,00064nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-f 0,078

Engeland nbsp;nbsp;nbsp;P = —0,00018nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 0,966

Litauen nbsp;nbsp;nbsp;P = —0,0013nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 1,25

Egypte nbsp;nbsp;nbsp;P = —0,002nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 1,17

Voor Litauen bijv. vonden wij voor de Ie regressievergelijking;

Q = —137,5 P -f 263,7.

-ocr page 68-

56

Voor de 2e regressievergelijking werd gevonden:

p = —0,0013 Q 1,25.

Deze opgelost naar Q geeft: Q = —763,3 P 961,5.

Hieruit ziet men, dat de onzekerheid in de regressiecoëfficiënten relatief groot is, in overeenstemming met de lage correlatiecoëfficiënten. Bovendien is het teken van de regressiecoëfficiënt bij Denemarken verkeerd. De conclusie van ons onderzoek moet daarom luiden, dat de theorie denbsp;feiten niet zeer bevredigend verklaart.

§ 6. DE AANBODZIJDE VAN DE SUPERFOSFAATMARKT

Het doel van deze paragraaf is te trachten de vraag te beantwoorden, of men de fluctuaties in de superfosfaatproductie kan verklaren door denbsp;aanbodtheorie van Walras.

In hoofdstuk I, § 5, bespraken wij reeds de elementen van de aanbodzijde in het algemeen, waartoe wij de capaciteit en de kosten rekenen. Ten aanzien van de capaciteit van de superfosfaatindustrie kunnen wijnbsp;kort zijn. In de chemische industrie is de capaciteit een scherp bepaaldenbsp;quantiteit, verband houdende met de grootte der installaties, die de maximaal mogelijke productie bepaalt. Om het verband tussen de productienbsp;en de capaciteit van de superfosfaatindustrie vast te stellen, hebben wij denbsp;productie uitgedrukt in percenten van de capaciteit. De capaciteit vannbsp;de Nederlandse superfosfaatindustrie vindt men in tabel 30, waaruit mennbsp;tevens kan lezen hoeveel percent van de capacitéit in de loop der jaren isnbsp;geproduceerd. Figuur 18 is hiervan de afspiegeling.

Vergelijkt men deze figuur met fig. 8, waarin wij de productie van superfosfaat van 1921-1939 hebben weergegeven, dan zien wij, dat de beweging van beide curven ongeveer hetzelfde is. Ook zien wij o.m. in 1930 denbsp;scherpe inzinking optreden. De figuur leidt verder tot de conclusie, dat,nbsp;t.o.v. de huidige productie (= de halve capaciteit), in de toekomst eennbsp;eventuele sterke uitbreiding van de productie gemakkelijk kan plaatsnbsp;vinden.

-ocr page 69-

57

Tabel 30

De capaciteit en productie der superfosfaatindustrie in Nederland,

1921-1939

Jaar

A

Totale capaciteit 1000 kg/24 uur

B

Totale productie 1000 kg/24 uur

C

Productie in % van de capaciteit

1921

2.786

537

19,2

1922

2.786

833

29,9

1923

2.802

1.041

37,1

1924

2.834

1.317

46,4

1925

2.882

1.561

54,1

1926

2.962

1.630

55,0

1927

3.102

1.734

55,9

1928

3.150

1.769

56,1

1929

3.166

1.734

54,7

1930

3.390

1,806

53.2

1931

3.325

1.353

40,7

1932

2.878

1.369

47,5

1933

2.890

1.301

45.0

1934

3.102

1.531

49,3

1935

3.167

1.449

45,7

1936

3.182

1.298

40,8

1937

2.782

1.471

52,8

1938

2.832

1.561

55,1

Bron: A. Rijksbureau voor Chemische Producten.

B. Jaarlijkse productie: 365.

Zowel bij ons onderzoek van de uitvoer, als voor het samenstellen van een kostprijsoverzicht van deze industrie, konden wij de noodzakelijkenbsp;gegevens helaas niet regelrecht van deze industrie krijgen. Voor hetnbsp;samenstellen van een kostprijsoverzicht en de daaruit voortvloeiende beschouwingen, hebben wij gebruik gemaakt van gegevens, die wij langsnbsp;zuiver theoretische weg berekend hebben. De daarbij verwerkte prijzen,nbsp;e.d. zijn ons door het Centraal Bureau voor de Statistiek welwillendnbsp;verstrekt.

Ons uitgangspunt was de reeds eerder genoemde vergelijking voor de bereiding van superfosfaat:

Cag (POi)^ 2 H2SO4 5 H^O CaH« (PO^)^ 2 CaS04 5 H^O.

Superfosfaat bevat theoretisch 23,8% P^Oj. Het gewone handelsproduct bevat echter gemiddeld 14% PjOj. Verder wordt het ruwe fosfaat gekocht met een gemiddeld gehalte van 68% Cag (P04)2 en het handelszwavelzuur met een sterkte van 66° Bé. Houden wij hiermee rekening, dannbsp;is dus voor de fabricage van 1 kg superfosfaat (14% P2O5) nodig 0,450 kgnbsp;ruw fosfaat en 0,206 kg zwavelzuur 66° Bé.

Voor onze berekeningen in deze paragraaf zijn de prijzen van tabel 31 gebruikt.

-ocr page 70-

58

Tabel 31

Enkele groothandelsprijzen

Jaar

Ruw fosfaat gids/1000 kg

Zwavelzuur gids/100 kg

Superfosfaat gids/100 kg

1921

36,7

9,25

4,47

1922

22,7

6,88

3,59

1923

19,2

5,25

2,66

1924

16,3

5,25

2,87

1925

16,8

4,87

2,73

1926

16,6

4,25

2,50

1927

16,9

4,30

2,35

1928

16,9

4,30

2,37

1929

: 16,8

4,30

2,76

1930

17,0

4,48

2,37

1931

16,0

4,03

1,89

1932

. 13,3

3,48

1,61

1933

10,5

3,50

1,55

1934

10,7

3,52

1,46

1935

10,8

3,55

1,40

1936

12,0

3,55

1,56

1937

15,6

3,61

1,88

1938

15,9

3,95

1,77

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Kostprijsberekening voor de voor 1 ton superfosfaat benodigde grondstoffen in 1938.

Prijs grondstoffen:

Ruw fosfaat; 0,450 X / 15,90 = / 7,16 Zwavelzuur: 0,206 x7 39,50 = / 8,14

Totaal nbsp;nbsp;nbsp;/ 15,30.

Dit is dus de kostprijs der grondstoffen voor 1 ton superfosfaat.

Tabel 32

Overzicht berekening supermarg^

1921

’22

’23

’24

-----

’25

1.

2.

Prijs H^SO»...............

Prijs ruw fosfaat .............

19,06

16,52

13,76

10,22

10,82

8,64

10,82

7,34

10,03

7,56

3.

Totale prijs grondstoffen.........

35,58

23,98

19,46

18,16

17,59

4.

3.

Prijs 1 ton superfosfaat..........

Prijs grondstoffen .............

44,70

35,58

35,90

23,98

26,60

19,46

28,70

18,16

27,30

17,59

5.

Supermarge (voor 1 ton superfosfaat). . . .

9,12

11,92

7,14

10,54

9,71


De prijzen 1, 2 en 3 zijn voor de gehele reeks op analoge wijze berekend als op de vorige bladzijde is aangegeven voor 1938. De betreffende prijzen,nbsp;ook van 4, zijn afkomstig van tabel 31.


-ocr page 71-

59

Aangezien wij ook de waarde van het eindproduct kennen, kunnen wij dus de zgn. toegevoegde waarde per eenheid product berekenen. Hierondernbsp;verstaan wij de waarde van het eindproduct, verminderd met de waardenbsp;van de daartoe benodigde grondstoffen. Daaruit worden o.a. geput denbsp;lonen, afschrijvingen, algemene onkosten, enz.

Voor 1938 bedroeg de toegevoegde waarde per ton superfosfaat dus / 17,70 — / 15,30 = / 2,40. Aangezien in 1938 de productie van superfosfaat 569 X 10® ton bedroeg, vinden wij dus voor de superfosfaat-industrie een totale toegevoegde waarde van ca. 1,4 millioen gulden. Wijnbsp;zouden de toegevoegde waarde per eenheid product ook de prijsmargenbsp;kunnen noemen Daarbij zijn de arbeidskosten dus verwaarloosd. Dezenbsp;zijn echter zeer gering. De prijsmarge voor superfosfaat hebben wij denbsp;supermarge genoemd, waarvoor wij verwijzen naar tabel 32 en fig. 19.

Hierin is tevens opgenomen de invoer van ruw fosfaat en de productie van superfosfaat ®).

Teneinde vast te stellen of de klassieke theorie van de aanbodfunctie van toepassing is op de superfosfaatindustrie, hebben wij een multipelenbsp;correlatierekening uitgevoerd, om te trachten de schommelingen in denbsp;productie te verklaren uit de schommelingen in de capaciteit en in denbsp;marge. Uit figuur 19 zien wij duidelijk, dat de supermarge geen verklaringnbsp;biedt voor het verloop van de invoer van ruw fosfaat. Ook een vergelijkingnbsp;met de algemene conjunctuur (zie fig. 9, blz. 40) geeft geen verklaringnbsp;van de beweging van de supermarge. Voor de correlatieberekening zijnnbsp;wij uitgegaan van een veronderstelde regressievergelijking van de vormnbsp;p=aC-l-pM y, waarin P de productie voorstelt (10® ton), C de capaciteit (1000 kg/24 uur) en M de marge (gld/10® kg) ^).

Onze berekeningen hadden tot resultaat de regressievergelijking P = 0,34 C — 1,33 M — 495 (R = 0,53).

Theoretisch moet de marge een positieve invloed hebben. Het resultaat

^21-1939. Alles in gld.

'26

'27

’28

’29

'30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

¦37

’38

8.76

^,47

8,86

7,61

8,86

7,61

8,86

7,56

9,23

7,75

8,30

7,20

7,17

5,99

7,21

4,73

7,25

4,82

7,31

4,86

7,31

5,40

7,44

7,02

8,14

7,16

'6,23

16,47

16,47

16,42

16,98

15,50

13,16

11,94

12,07

12,17

12,71

14,46

15,30

25,—

i^23

23,50

16,47

23,70

16,47

27,60

16,42

23,70

16,98

18,90

15,50

16,10

13,16

15,50

11,94

14,60

12,07

14,--

12,17

15,60

12,71

18,80

14,46

17,70

15,30

8,77

7,03

7,23

11,18

6,72

3,40

2,94

3,56

2,53

1,83

2,89

4,34

2,40

Een voorbeeld van de berekening van zodanige prijsmarge voor de lijnolie-industrie vindt men in ,,De Nederlandsche Conjunctuur”, Sept. 1932.

'-) Zie tabel 16, blz. 30. nbsp;nbsp;nbsp;“) Zie tabel 20, blz. 37.

*) De cijfers voor de grootheden vindt men in de reeds eerder genoemde tabellen van dit hoofdstuk.

-ocr page 72-

60

van de correlatieberekening kunnen wij dus verwerpen. De besproken theorie geldt hier dus niet.

Een alternatieve mogelijkheid is, dat wij de omvang van de productie uit de bestellingen, m.a.w. de vraag, verklaren. De prijs wordt dan doornbsp;de aanbieders bepaald. Deze zal hoger zijn naarmate de markt gunstigernbsp;voor hen is, d.w.z. naarmate er meer gevraagd wordt.

Inderdaad vertoont de boven berekende marge een verloop, dat met dat van de algemene conjunctuur tamelijk wel overeenstemt: een top in 1929,nbsp;scherpe daling tot 1932, aarzelende beweging tot 1935, opleving in 1936nbsp;en 1937, gevolgd door een nieuwe terugslag. Ook zal de marge hoger zijn,nbsp;als de aanbieders erin slagen zich aaneen te sluiten.

Ter illustratie wijzen wij er bijvoorbeeld op, dat tot Maart 1935 superfosfaat in scherpe concurrentie met het buitenland werd geproduceerd. Daarna is de contingentering van de superfosfaat begonnen, waarna denbsp;supermarge geleidelijk begon te stijgen. De laatste jaren werden de super-fosfaatprijzen onder controle van de regering gesteld, waardoor de prijzennbsp;niet verder opliepen.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK IV DE STIKSTOFINDUSTRIEnbsp;§ 1. technische inleiding

Stikstof is een zeer belangrijke meststof. Het feit, dat vele landbouw-en veeteeltproducten als granen, melk, vlees, groenten, enz. sterk stik-stofhoudend zijn, betekent, dat stikstof dus onttrokken wordt aan de bodem en dat er dus bij de grondbemesting weer aan moet worden toegevoegd. Stikstof is dan ook een van de oudste kunstmeststoffen.

Van de in Nederland meest gebruikte stikstofmeststoffen noemen wij Chilisalpeter, zwavelzure ammoniak, kalkstikstof, kalksalpeter, Leuna-salpeter, kalkammon en verschillende organische stikstofproducten, alsnbsp;ureum bijvoorbeeld. De grote vlucht nam de stikstofindustrie, toen hetnbsp;mogelijk werd stikstof uit de lucht te bereiden.

Het is onze bedoeling niet om hier uitvoerig de bekende procédé’s van de verschillende stikstofproducten te bespreken. Daarvoor verwijzennbsp;wij naar de uitgebreide vakliteratuur ^).

Zwavelzure ammoniak is een van de oudste producten en werd eerst als bijproduct van de gasfabrieken gewonnen. Later werd het ook synthetisch gemaakt volgens de methode van Haber.

De katalytische bereiding van ammoniak geschiedt in de verschillende landen nogal gevarieerd, afhankelijk van katalysator en gebezigde druk.nbsp;Om hiervan een indruk te krijgen geven wij hier een schema van denbsp;verschillende methoden, met aanduiding van het land van herkomst ennbsp;de gebruikte druk ^).

Land van oorsprong

Methode

Druk in atmosferen

Duitsland

Mont Cenis-Uhde

100

i)

Ver. Staten

Haber-Bosch

200

Atmospheric Nitrogen Corp. Nitrogen Engineering Corp.

100

Italië

Fauser

Casale

300

5— 700

Frankrijk

Claude

9—1100

*) Zie bijv. a. F. U 11 m a n n, ,,Enzyklopaedie der technischer! Chemiequot;, 1929 (herdruk 1940); b. J. Kok en J. G. M a s c h h a u p t, ,, Onze stikstofmeststoffen, herkomst en gebruik”, 1928.

•) Zie Dr. H. Grossmann en Dr. P. Weicksel, ,,Die Stickstoff-industrie der Welt”, 1930.

-ocr page 74-

62

In welk jaar deze methoden in bedrijf genomen werden, toont ons dit overzicht:

Haber-B.

Claude

Casale

Fauser

Mont Ce-nis—Uhde

Nitrogen Eng. C.

Duitsland

1910

1928

1928

1928

1928

1930

Engeland . .

1927

--

Nederland .

1930

1929

Ver. Staten .

1921

1926

1924

1930

1930

Japan . . .

1924

1924

1930

1930

1930

Naast het katalytische proces ter bereiding van ammoniak en afgeleide derivaten, is ook het lichtboogproces belangrijk voor de bereiding vannbsp;nitraten.

Kalkstikstof (calciumcyaanamid) wordt langs electrothermische weg bereid uit carbid. De laatste tijd vindt het zgn. Frank-Caroprocédé veelnbsp;toepassing. Dit berust op de volgende omzettingen;

CaO 2 HCN -gt; H^O Ca(CN)2

Ca(CN)2 nbsp;nbsp;nbsp;CaCNa C

calciumcyaanamid

C HjO nbsp;nbsp;nbsp;Ha CO

NH3 CO nbsp;nbsp;nbsp;HCN HjO, etc.

Kalkammon wordt verkregen door te vermengen NH^Cl Ca CO3.

Natronsalpeter wordt synthetisch, langs katalytische weg, uit NH3 gemaakt. D.w.z. een mengsel van lucht -f NHg bij 600—700° leiden over Pt of FegOj als contactmassa.

4 NH3 -f 5 Oa -H. 4 NO -f- 6 HjO.

NO O NOa ^ PINO3 NaNOg.

Leunasalpeter (ammonsulfaatsalpeter) wordt volgens een oude methode uit NH4NO3 gemaakt door dit te vermengen met CaS04. De nieuwe methode (I.G.F.) berust op het mengen van gelijke hoeveelheden NH4NO3nbsp;en (NH4)2S04 in tegenwoordigheid van weinig water. Het is dus een dub-belzout.

In Nederland waren wij aanvankelijk ook aangewezen op de invoer van Chilisalpeter. Tabel 33 geeft ons een indruk hoe deze invoer is achteruitgegaan. De grote inzinking zien wij in 1930, toen Nederland er daadwerkelijk toe overging om stikstofverbindingen te synthetiseren met behulp van luchtstikstof.

Tabel 33

Invoer Chilisalpeter, Nederland 1922-1938. 10=* ton

1922j’23

'24

’25 ’26

’27

’28

’29

’30

’31

’32

'33

’34

’35

’36

’37

122 |l51

130

14oll38

88

173

186

61

50

27

44

46

44

59

66

Bron:

aarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer’

In § 4 komen wij hierop nog nader terug.

-ocr page 75-

63

§ 2. HISTORIE

Aanvankelijk was men voor de stikstofproducten uitsluitend aangewezen op guano en Chilisalpeter. In Chili vindt men de grote natuurlijke natronsalpeterlagen. De betekenis van Chilisalpeter is, volgens sommigenbsp;onderzoekers, niet uitsluitend gelegen in het stikstofgehalte, doch ook innbsp;de verschillende spoortjes van andere elementen die het bevat ^).

Omtrent de gebieden in Chili, waar dit product gevonden wordt, vermeldt Grossmann®);

,,Mit der Ausbeutung des Rohsalpeters des Chiliches begann man in der seinerzeit noch peruanischen, spater aber chilenischen Provinz Tarapaca,nbsp;ein Gebiet das die gehaltvollsten Vorkommen aufwies. Nach dem soge-nannten Salpeterkrieg, den Chili 1879 gegen seine Nachbarn Peru undnbsp;Bolivien gewann, hat sich Chili diese Provinz ebenso wie die bolivianischenbsp;Toco und Antofagasta angegliedert und verschaffte sich damit das Welt-monopol da es in seinen eigenen Provinzen, Aguasblanca und Taltal, dienbsp;übrigen Salpetervorkommen bereits in der Hand hatte”.

., i

Door de methoden om stikstofproducten te synthetiseren met behulp van de vrije stikstof in de lucht, is de betekenis van Chili voor de stikstof-verbruikers sterk achteruitgegaan. Over de ontwikkeling van de synthetische stikstofproducten in het algemeen hebben wij reeds in § 1 van ditnbsp;hoofdstuk gesproken. Het gebruik van deze laatsten bracht uiteraard,nbsp;ook in Nederland, een grote verschuiving in het verbruik van de verschillende stikstofmeststoffen met zich.

In ons land werd aanvankelijk de Chileense salpeter via Delfzijl ge-importeerd, waardoor deze haven belangrijk werd. Dit kwam doordat de Groningse veenkolonies de belangrijkste verbruikers van Chilisalpeternbsp;waren. Tijdens de oorlog 1914-1918 begon in het algemeen de opkomstnbsp;van de kunstmatige stikstof productie. In Duitsland werd zelfs eennbsp;stikstofsyndicaat opgericht.

Sedert 1929 beschikt ook Nederland over fabrieken om stikstofverbindingen met behulp van stikstof uit de lucht te fabriceren. Drie bedrijven begonnen hiermee:

1. nbsp;nbsp;nbsp;De Staatsmijnen in Limburg. Deze fabriceren zwavelzure ammoniaknbsp;(synthetische en als bijproduct van de cokesfabrieken) en kalkammon/nbsp;ammonsalpeter. Het „Stikstofbindingsbedrijf” van de mijn ,,Maurits”nbsp;dateert van 1930.

2. nbsp;nbsp;nbsp;De ,,Mekog” (N.V. ,,Maatschappij tot Exploitatie van Kooks-gassen”) te IJmuiden maakt sedert 1929 kalksalpeter en zwavelzurenbsp;ammoniak.

3. nbsp;nbsp;nbsp;De ,,Compagnie Néerlandaise de TAzote”, te Sluiskil, die sinds 1930nbsp;zwavelzure ammoniak produceert ®). Het is een Belgische, Franse en Ita-

gt;) J. J. Lehr, diss. Utrecht (1949).

-) Dr. H. Grossman n, c.s. ,,Die Stickstoffindustrie der Welt”, 1930. Zie § 5 van dit hoofdstuk.

-ocr page 76-

64

liaanse onderneming, die de kolen voor de staalfabrieken van België en Noord-Frankrijk ontgast en dit als zwavelzure ammoniak vastlegt.

In 1930 werd een internationaal stikstofkartel (verkoop- en quotum-kartel) opgericht: de „Compagnie Internationale de l’Azote” (C.I.A.). De handel in stikstofmeststoffen was in ons land in die jaren aan grotenbsp;schommelingen en concurrentie onderhevig. De Duitse stikstof werdnbsp;verhandeld door een particuliere firma, de ,,Mekog” had een eigen verkoopmethode door een belangengemeenschap met de ,,B.P.M.” en denbsp;Staatsmijnen gingen voor hun afzet samenwerken met de boeren-coöpera-ties (het,,Centraal Bureau”). In 1932 vroegen de Nederlandse fabrikantennbsp;aan de regering de invoer van stikstofmeststoffen te contingenteren, omdat de geïmporteerde stikstof (Duitse) tegen fantastisch lage prijzen werden verkocht (/0,25/kg), terwijl Nederland zelf genoeg stikstof produceerde. De contingentering werd ingevoerd onder voorwaarde, dat de regering de prijsverhogingen zou controleren. De toestand na de contingentering was, dat Duitsland voortaan van de synthetische stikstof zounbsp;leveren en de Nederlandse industrie de rest. De particuliere verkooporganisatie kon het tenslotte niet volhouden. Er werd toen in Heerlen éénnbsp;verkoopbureau voor synthetische stikstof gevestigd, waardoor de handelnbsp;in stikstofmeststoffen aanmerkelijk werd vereenvoudigd.

§ 3. DE STIKSTOFWÉRELDPRODUCTIE

In deze paragraaf willen wij, analoog aan de behandeling van de super-fosfaatindustrie, een indruk geven van de omvang der stikstofwereld-productie. Dat de stikstofmeststoffen in steeds grotere mate worden gevraagd, blijkt wel uit figuur 20, waarin wij de stikstofwereldproductie grafisch hebben voorgesteld. De figuur is gebaseerd op de cijfers vannbsp;tabel 34. Om een indruk te krijgen van de productie van enkele stikstofmeststoffen, hebben wij in dezelfde figuur (zie ook tabel) de productie-curven van Chilisalpeter, zwavelzure ammoniak en kalkstikstof weergegeven.

Na 1915 is de productie snel gestegen tot 1929, waarna wij tot 1932 de algemene depressie bespeuren. Vanaf '32 tot '39 is de productielijnnbsp;weer snel omhoog gegaan.

Uit de hierna volgende tabel blijkt duidelijk de verminderde productie van het natuurlijke Chilisalpeter en de toeneming van de synthetischenbsp;producten. Voor het samenstellen van de tabel hebben wij de absolutenbsp;productiecijfers herleid tot zuivere stikstof. Hierbij is uitgegaan vannbsp;de bekende stikstofgehalten der verschillende producten; Chilisalpeternbsp;15,5% N, zwavelzure ammoniak 20,5% N en kalkstikstof 20,5% N.

De productie van zwavelzure ammoniak blijkt dus sterk de overhand te hebben gekregen. Was in 1915 de productie van Chilisalpeter en zwavelzure ammoniak nog gelijk, in 1938 werd er 4,3 X zoveel zwavelzurenbsp;ammoniak geproduceerd als in 1915, terwijl de productie van Chilisalpeter

-ocr page 77-

65

daalde van 272 X 10® ton op 224 X 10® ton (alles uitgedrukt in zuivere stikstof). De productie van kalkstikstof is van 1910 af geleidelijk toegenomen.

In hoeverre de synthetische zwavelzure ammoniak meer geproducee~d

werd dan die, welke als bijproduct van de gasfabrieken, enz. gewonnen wordt, hebben wij voor de jaren 1930-1939 in tabel 35 aangegeven.nbsp;Hieruit zien wij de grote vlucht, die het synthetische product heeft genomen. Waren in 1930 de hoeveelheden bijproduct en synthetisch productnbsp;vrijwel gelijk, in 1938 werd er al ongeveer 1,9 x zoveel synthetisch gefabriceerd als het bijproduct.

-ocr page 78-

66

Tabel 34

Overzicht stikstofwereldproductie, 1910-1939. 10® ton zuivere stikstof

Jaar

A

Totaal

waarvan

B

Chilisalpeter

C

Zwavelzure

ammoniak

D

Kalkstikstof

1910

618

382

126

4

1911

391

11

1912

401

26

1913

784

430

38

1914

382

42

1915

641

272

272

51

1916

452

80

1917

1007

465

86

1918

443

89

1919

762

264

91

1920

391

272

94

1921

736

203

103

1922

166

106

1923

982

295

102

1924

373

122

1925

1397

391

612

167

1926

313

618

194

1927

1451

250

707

199

1928

--

491

810

216

1929

2362

513

820

254

1930

2204

464

867

264

1931

1694

250

709

201

1932

1585

170

824

135

1933

1677

71

818

169

1934

1792

84

842

195

1935

2070

179

854

232

1936

2393

192

1006

269

1937

2697

206

1117

291

1938

2880

224

1176

305

Bron;

A. nbsp;nbsp;nbsp;1910-’30: Dr. H. G r o s s m a n n, „Die Stickstoff-

industrie der Welt”.

1930-’39: nbsp;nbsp;nbsp;„Annuaire Statistique de la Société de.s

Nations 1938/39”.

B. nbsp;nbsp;nbsp;Als A.

C. nbsp;nbsp;nbsp;1910-1930: „Annuaire Statistique de la France”.

1930-’39: nbsp;nbsp;nbsp;„Ann. Stat. de la Soc. des Nations 1938/

39”.

D. nbsp;nbsp;nbsp;1910-’30: Dr. H. Grossman n, „Die Stickstoff-

industrie, enz.”.

1930-'39: nbsp;nbsp;nbsp;„Ann. Stat. de la Soc. des Nations”

1938/39.

-ocr page 79-

67

Tabel 35

Wereldproductie zwavelzure ammoniak, 1930-1939. 10* ton zuivere

stikstof

1930

’31

’32

¦33

’34

’35

’36

’37

’38

Bijproduct

425

360

302

258

307

321

376

429

411

Synthetisch

442

349

522

560

535

533

630

688

765

Totaal

867

709

824

818

842

854

1006

1117

1176

Bron; ,,Ann. Stat. de la Société des Nations 1938/39”.

§ 4. HEÏ STIKSTOFVERBRÜIK IN NEDERLAND

Over de algemene stikstofpositie van Nederland hebben wij reeds in hoofdstuk II, § 1, gesproken, waar wij ook voor de stikstofmeststoffennbsp;een stroomdiagram hebben weergegeven.

In deze paragraaf willen wij echter alleen het stikstofverbruik nader belichten, zonder een eigenlijke behandeling van de vraagzijde te geven.nbsp;Een verklaring van de fluctuaties in het verbruik, analoog aan die vannbsp;superfosfaat, moet hier nl. achterwege blijven, omdat wij hiertoe geennbsp;voldoende aantal gegevens ter beschikking hebben.

Het verbruik van de verschillende soorten stikstofmeststoffen is aan grote verschuivingen onderhevig geweest. Dit is voornamelijk te verklarennbsp;uit het feit, dat de laatste jaren steeds meer synthetische stikstofmest-stoffen worden gemaakt.

Voor een overzicht van het stikstofverbruik in Nederland, met het procentuele aandeel van verschillende soorten in dat verbruik, verwijzennbsp;wij naar tabel 36 (figuur 21).

Wat in figuur 21 direct opvalt is het jaar 1930, waarin in Nederland door de Staatsmijnen en „Mekog” de productie van synthetische stikstofnbsp;ter hand werd genomen. Het percentage van de zwavelzure ammoniaknbsp;springt dan omhoog. Het Chilisalpeterverbruik is sterk achteruitgegaan.nbsp;Verdwenen is het echter nog niet, wellicht omdat het, in tegenstellingnbsp;tot de synthetische producten, de reeds eerder genoemde sporen-elemen-ten bezit. Het verbruik van stikstof valt in 3 fasen uiteen: tot 1925/26nbsp;overheerst het verbruik van Chilisalpeter, van 1925/26 tot ’33/34 dat vannbsp;zwavelzure ammoniak en daarna van kalkammon.

§5. ZWAVELZURE AMMONIAK

De sterke stijging van de zwavelzure ammoniakproductie in Nederland wettigt een afzonderlijke bespreking van dit belangrijke stikstofproduct.nbsp;Zwavelzure ammoniak was een der eerste stikstofproducten, dat naastnbsp;Chilisalpeter werd gebruikt. Aanvankelijk was het een bijproduct van de

-ocr page 80-

68

Be mestin gsj aar

Totaal stikstof-ver-bruiknbsp;10^ t.N.

Procentueel aandeel

Chili-

salpeter

Zwavel

zure

artim.

Kalk-

salpeter

Kalk-

stikstof

Leuna-

salpeter

Kalk-

ammon-

sulfaat

Di

versen

1922/23

25,2

83,3

14,7

1,6

0,4

_

1923/24

27,5

74,7

20,7

1,8

2,9

1924/25

34,3

57,6

39,9

1,4

1,1

1925/26

36,8

49,7

46,8

2,7

0,8

1926/27

42,1

32,6

57,5

5,9

1,0

3,0

1927/28

55,6

36,0

46,0

10,1

1,8

6,1

1928/29

63,8

32,1

41,7

17,3

3,1

5,8

—_

1929/30

61,5

27,6

39,0

22,0

3,4

7,3

0,7

1930/31

43,1

19,7

38,3

27,8

3,7

8,4

2,1

1931/32

63,9

6,6

70,4

17,2

2,5

2,1

1,2

1932/33

66,4

6,0

60,2

12,5

2,9

1,2

17,2

1933/34

60,5

8,9

34,0

12,8

4,3

1,0

39,0

1934/35

58,7

11,7

28,9

10,8

4,7

0,8

43,1

1935/36

63,8

11,6

25,6

10,3

5,4

0,4

46,7

1936/37

76,4

11,3

23,6

9,6

6,3

0,3

46,7

2,2

1937/38

85,7

10,5

19,3

9,5

6,7

1,2

50,5

2,3

Bron: „Mededelingen van het Landbouwkundig Bureau der Staatsmijnen in Limburg en der N.V. Mekog”, No. 19, blz. 364.

-ocr page 81-

69

gasfabrieken, waar men ammoniak, ontstaan bij het ontgassen van de cokes, met zwavelzuur omzette tot zwavelzure ammoniak. Uit de vorigenbsp;paragraaf weten wij, dat omstreeks 1930 ook in Nederland voor het eerstnbsp;de stikstof uit de lucht langs synthetische weg werd omgezet tot ammoniaknbsp;en dit weer verder tot zwavelzure ammoniak. De totale productie vannbsp;zwavelzure ammoniak in de jaren 1921-’39 vindt men vermeld in tabel 37,nbsp;resp. figuur 22.

Tabel 37

Productie van zwavelzure ammoniak in Nederland. 1921-1939. 10® ton

1921

'22

’23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

’38

12

9

23

35

36

46

45

26

59

140

372

379

350

250

269

245

304

295

Bron; Gegevens van de Directie van de Landbouw.

De grote producenten van zwavelzure ammoniak zijn de gasfabrieken. Hoogovens („Mekog”), Staatsmijnen en de „Compagnie Néerlandaise denbsp;1’Azote” te Sluiskil.

Het aandeel van deze producenten in de productie van 1938 hebben wij afzonderlijk nagegaan. De productie van de gasfabrieken is ontleendnbsp;aan het ,,Statistiek overzicht der Bedrijfscijfers 1938”, een publicatienbsp;van het Centraal Bureau der Vereniging van Gasfabrikanten. De productienbsp;van de Staatsmijnen en „Mekog” kon worden vastgesteld door raadpleging

5

-ocr page 82-

70

yan de betreffende jaarverslagen. Sluiskil publiceert in zijn jaarverslag niet de productie, zodat wij dit cijfer gevonden hebben uit het totale productiecijfer van zwavelzure ammoniak. Op deze manier kregen wij het

Naam

Productie

10“ ton

Percentage

Gasfabrieken. . . .

3,0

1,0

Hoogovens ....

3,8

1,3

Staatsmijnen....

120,4

40,8

Sluiskil......

167,8

56,9

Totaal ....

295,0

100,0

Sluiskil en de Staatsmijnen zijn dus de grootste producenten. Wat de gasfabrieken betreft, hebben wij ook berekend hoeveel steenkolen nodignbsp;zijn voor de productie van 1 ton zwavelzure ammoniak. Ook hiervoornbsp;hebben wij de cijfers uit genoemde publicatie van gasfabrikanten verwerkt. Als resultaat van onze berekening vonden wij, dat voor de producrnbsp;tie van 1 ton zwavelzure ammoniak 329 ton steenkolen nodig zijn.

Op het gebruik van zwavelzuur voor de zwavelzure ammoniak-pro-ductie komen wij in het volgende hoofdstuk nog nader terug.

De markt van zwavelzure ammoniak is, zoals wij in hoofdstuk I in het algemeen hebben uiteengezet, alleen dan volledig behandeld, wanneernbsp;wij ook nog de in- en uitvoer vermelden. Ook hiervoor verwijzen wij naarnbsp;figuur 22, resp. tabel 38.

Tabel 38

In- en uitvoer van zwavelzure ammoniak in Nederland, 1921-’39. 10® ton

1921

’22

’23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

’38

Invoer .

22

21

21

45

69

79

108

139

127

31

173

140

145

67

0,1

3

0,3

0,4

Uit voer .

10

18

27

22

28

25

35

31

33

92

2541377

299

249

267

183

248

223

Bron: ,,Jaarstatistiek van In-, Uit- en Doorvoer”.

Uit de figuur zien wij, dat door Nederland vóór 1930 meer zwavelzure ammoniak werd ingevoerd dan het zelf produceerde. Op blz. 64 vermeldden wij al, dat omstreeks 1930 voor het eerst in ons land de stikstofnbsp;uit de lucht werd gebonden tot zwavelzure ammoniak (het Stikstof-bindingsbedrijf der Staatsmijnen). Dit vindt ook zijn uitdrukking innbsp;de cijfers. In 1930 ging de productie zeer snel omhoog, terwijl de invoernbsp;daalde. Na 1930 gaat met de grote productie ook een zeer grote uitvoernbsp;gepaard. Wij kunnen dus zeggen, dat Nederland na 1930 in staat is zijnnbsp;zwavelzure ammoniakverbruik door eigen productie ruimschoots tenbsp;verzekeren, waardoor de invoer vanaf 1935 tot een te verwaarlozen bedragnbsp;is gedaald.

-ocr page 83-

HOOFDSTUK V DE ZWAVELZUURINDUSTRIE

§ 1. TECHNISCHE INLEIDING

In de voorafgaande hoofdstukken hebben wij al vaak gesproken over het gebruik van zwavelzuur, o.a. bij de productie van superfosfaat ennbsp;zwavelzure ammoniak. Alleen hierom zou het al gewenst zijn onze onderzoekingen uit te breiden tot de zwavelzuurindustrie.

Maar behalve dat vindt zwavelzuur in het dagelijkse, chemische bedrijfsleven een dusdanige toepassing (organisch chemische industrie, aardolie-raffinaderijen, kunstzijde, galvaniseerinrichtingen, enz.), dat wij binnen het kader van dit proefschrift ook de gehele zwavelzuurindustrie aan eennbsp;economisch-statistisch onderzoek willen onderwerpen.

Zonder hier in te gaan op de uitgebreide technische literatuur over het zwavelzuurproces vermelden wij hier alleen de twee bekende zwa-venzuurprocédé’s. Het oudste is het lodenkamerproces, dat op de volgendenbsp;chemische vergelijking berust:

SO, NO, H,0 -gt; H, SO, NO 2 NO -(-O,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^2 NOo, enz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Daarna hebben wij het zgn. contactproces gekregen, dat een zuiver katalytisch proces is en waaraan deze vergelijking ten grondslag ligt:

2 SO, O, nbsp;nbsp;nbsp;2 SO,

2S0, 2H,0 nbsp;nbsp;nbsp;-gt;2H,SO,

De grondslag van het proces is dus het zwaveldioxyde, dat bereid wordt als roostgas van verschillende ertsen.

Bij uitstek wordt hiervoor gebruikt pyriet (FeS,), soms ook wel (vooral in België) zinkertsen. Het roosten geschiedt volgens de vergelijkingnbsp;4 FeS, -{-11 O, —» 8 SO, -{- 2 FcjO,.

In Amerika wordt, behalve pyriet, ook zwavel als grondstof voor de bereiding van SO, gebruikt. Europa betrekt het pyriet vooral uit Spanjenbsp;en Noorwegen.

Beide genoemde zwavelzuurprocédé’s worden toegepast. Het lodenka-

’) Zie bijv. F. U 11 m a n n, ,,Enzyklopaedie der technischen Chemiequot;, 1929.

Idem Ir. J. S. Doting en Dr. Ir. H. J. Waterman, ,,Handleiding bij de studie van het zwavelzuurbedrijf”, 1930.

-ocr page 84-

72

merproces wordt vooral gebruikt in de zwavelzuurfabrieken van de super-fosfaatindustrie, omdat dit zuur direct de voor de superfosfaatbereiding vereiste sterkte heeft (66-67% = 53° Bé). Het zgn. contact-zwavelzuurnbsp;is het gewone, sterke handelszwavelzuur (96-98% = 66° Bé). In hetnbsp;algemeen kunnen wij zeggen, dat het contactproces steeds meer veld wint,nbsp;waarschijnlijk ook door de uitbreiding van onze kennis der katalysatorennbsp;en de algemene neiging in de chemische research om de procédé’s zo eenvoudig mogelijk te doen verlopen. Want wat dit laatste betreft, is hetnbsp;lodenkamerproces (met zijn Gay-Lussac- en Glovertoren, enz.) ouderwets.nbsp;Ook heeft dit proces het gebrek het geconcentreerde zuur niet te kunnennbsp;maken.

Volgens recente onderzoekingen in Amerika^) wint het contactproces daar veld, waarvan figuur 23 een afspiegeling is.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Volgens een onderzoek, dat wij in Nederland ingesteld hebben, breidt hier het contactproces zich ook uit 2).

Th- J. Kreps, ,,The Economics of the Sulfuric Acid Industry”. Stanford University Press 1937.

“) Ook hier willen wij de N.V. Koninklijke Zwavelzuurfabrieken v.h. Ketjen hartelijk dank zeggen voor de welwillendheid waarmee deze firma in dit opzicht gegevens heeft verstrekt, die wij uiteraard hier niet kunnen publiceren.

-ocr page 85-

73

In hoeverre en in welk tempo het lodenkamerproces verdrongen zal worden laat zich niet voorspellen. Latere onderzoekers zullen wellichtnbsp;kunnen nagaan in hoeverre K r e p s gelijk had, toen hij zeide:

„But should the chain of developments inaugurated by the introduction of vanadium catalysts continue to increase the competitive strength ofnbsp;the contact process as rapidly in the next ten years as in the last ten, thenbsp;time is not far distant when the centuries-old chamber-process will, asnbsp;Winkler predicted thirty years ago, ,,be dispensed with” *).

§ 2. HISTORIE

Zwavelzuur is een van de langst bekende en meest toegepaste anorganische zuren.

,,Nach den Schriften Gebers wurde in 13. Jahrhundert die Schwefel-saure durch Distillation des Alauns erhalten. lm 17. Jahrhundert wurde in Apotheken die Saure durch Verbrennen von Schwefel vorgenommen. 1666nbsp;wurde erstmals der Zusatz von Salpeter bei dieser Verbrennung vorgenommen. Nach diesem Verfahren wurde dann im Jahre 1736 die Fabrikationnbsp;von H,SO, in kleinem Maszstabe durch Ward in Richmond bei Londonnbsp;aufgenommen” ?).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:

Volgens V i g n e r o n werd zwavelzuur practisch voor het eerst in Frankrijk (16.67.) gemaakt door N. L e f è v r e en N. L e m e r y. Innbsp;1776 wordt dan in Rouaan de eerste zwavelzuurfabriek opgericht.

Daarna volgt in 1815 Duitsland. De eerste lodenkamer wordt in 1825 in Frankrijk geconstrueerd door Kuhlmann, de stichter van hetnbsp;latere bekende Franse'concern.

Overzien wij de ontwikkeling van de gehele zwavelzuurindustrie, zo kunnen wij deze verdelen iri vier stadia.

1; Werd als grondstof voor het zwavelzuur proces aanvankelijk alleen zwavel gebruikt, in 1833 wordt deze dan voor een belangrijk deelnbsp;vervangen door pyriet.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Het gebruik van de Gay-Lussactoren in 1835.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In 1842 invoering van de Glovertoren.

4. nbsp;nbsp;nbsp;De invoering van het contactproces omstreeks 1900.

Na 1900 krijgen wij het ontstaan en de ontwikkeling van de grote wereldconcerns. In Duitsland is dat de „I.G. Farben”, die 90% van Duits-lands minerale zuren produceert. In Engeland worden vrijwel alle minerale zuren (± 95%) gefabriceerd door de „Imperial Chemical Industriesnbsp;Ltd.”. Het bekende Franse concern „Kuhlmann” produceert d: 70% vannbsp;de Franse minerale zuren: Amerika telt 7 verschillende concerns, waarvannbsp;het grootste is de „E.I. du Pont de Nemours amp; Company, Inc.”, in 1802

’) T.a.p. biz. 73.

d F. A. H e n g 1 e i n, ,,Grundrisz der chemischen Technik”, Berlin 1941. ’) H. V i g n e r o n, ,,L’industrie chimique des engrais”. Paris 1939.

-ocr page 86-

74

opgericht door de Fransman du Pont de Nemours. Het tweede grote Amerikaanse concern is de „Allied Chemical amp; Dye Corporation”.

Als grondstoffen voor de zwavelzuurbereiding worden gebruikt zwavel (Sicilië) en daarna, ook omdat in Europa te weinig zwavel voorkomt, vrijwel uitsluitend pyriet. Een uitzondering maakt België, waar veelnbsp;zinkblende gebruikt wordt door de vele zinkertsroosterijen.

Amerika gebruikt voor de zwavelzuurbereiding veel zwavel als grondstof; volgens Th. J. Kreps ongeveer evenveel als pyriet. De verklaring ligt voor de hand. Het overgrote deel (in ’37 bijv. 82%) vandezwavel-productie vindt nl. in Amerika plaats (vgl. tabel 39), waar de zwavelzuur-fabrieken een dankbaar gebruik van maken. Het delven van de zwavel is namelijk gemakkelijk en goedkoop, dank zij de vinding van Hermannbsp;F r a s h (1903): het gebruik van ijzeren buizen en oververhitte stoom.

Tabel 39

Zwavelproductie 1929-1939. 10® ton

1929

’30

’31

’32

’33

’34

’35

’36

’37

’38

Wereldproductie ....

2846

3075

2632

1399

1984

1993

2200

2650

3400

?

Verenigde Staten....

2400

2600

2163

904

1429

1444

1659

2049

2786

2432

Europa (Italië) ....

358

388

387

385

413

377

340

360

375

411

Bron; ,,Ann. Intern, de Stat. Agricole”.

Wat speciaal Nederland betreft, is de zwavelzuurindustrie geheel afhankelijk van de invoer van pyriet (zie bijv. § 3 van dit hoofdstuk). De zwavelzuurproductie is hier ook nauw verbonden met de superfosfaat-,nbsp;industrie, waardoor de meeste superfosfaatfabrieken zelf ook zwavelzuurnbsp;produceren.

In ons land wordt zwavelzuur voornamelijk gefabriceerd in de volgende plaatsen:

1. nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam'. Koninklijke Zwavelzuurfabrieken v.h. Ketjen N.V.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Amsterdam: Amsterdamse Superfosfaatfabriek.

3. nbsp;nbsp;nbsp;Vlaardingen: Coöperatieve Superfosfaatfabrieken.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Heerlen: Staatsmijnen.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Sluiskil: Compagnie Néerlandaise de l’Azote.

6. nbsp;nbsp;nbsp;Capelle ajd IJsel: Verenigde Chemische Fabrieken.

Of zwavelzuur in' de toekomst nog die betekenis zal hebben als het tot dusver had, is wel twijfelachtig. De superfosfaatindustrie zal er voorlopig nog wel niet buiten kunnen. Maar in hoeverre het nog die anderenbsp;uitgebreide toepassingen zal behouden is, volgens sommige auteurs,nbsp;gezien de algemene ontwikkeling van de chemie, wel dubieus.

,,Die Schwefelsauredarstellung war einst die Gruiidlage jeder chemi-sclien Industrie; der IJmfang ihrer Erzeügung gab ein Maszstab ab für die

-ocr page 87-

75

relative Bedeutung der verschiedenen Lander in der chemischen Produk-tion. Die technische Entwicklung der chemischen Industrie ist im letzten Jahrzehnt in steigendem Masse durch die Eliminierung der Schwefelsaurenbsp;gekennzeichnet” *).

Hierbij zal wel hoofdzakelijk gedacht zijn aan het gebruik van nieuwe katalysatoren, hoge druk, hoge temperatuur, nieuwe synthesen, enz.,nbsp;die de chemische industrie op steeds grotere schaal gaat toepassen.

,,In the future therefore, sulfuric acid will probably play a much smaller róle in bringing about the chemical transformations of industrial processnbsp;than it has in the past. But historically the sulfuric acid industry was thenbsp;primary agent through which was effected that chemical transformationnbsp;of industrial process and industrial economics known as the chemicalnbsp;phase of Industrial Revolution” -).

Het blijft o.i. echter voorlopig nog een vermoeden. De cijfers over de wereldproductie van zwavelzuur (tabel 40) wijzen er nl. helemaal nognbsp;niet op. Integendeel: na 1929 was de productie steeds stijgende en ernbsp;werd in 1937 meer geproduceerd dan ooit te voren. Hetgeen natuurlijknbsp;niet uitsluit dat, tengevolge van de ontwikkeling der chemie, voornamelijk de technische toepassingen op het gebied van synthesen e.d.nbsp;de mogelijkheid groot is dat K r e p s c.s. gelijk zullen krijgen.

§ 3. OMVANG DER PRODUCTIE

a. Wereldproductie.

De betekenis van de wereldproductie van zwavelzuur wordt door tabel 40 (resp. figuur 24) weergegeven. In de tabel is tevens aangegevennbsp;de productie in Europa, Ver. Staten, Duitsland en Engeland. Ook hiernbsp;zien wij duidelijk de invloed van de algemene conjunctuur: na 1929nbsp;een inzinking tot ’32, waarna de productie weer toeneemt. In alle landennbsp;blijkt dat het geval te zijn. In 1937 werd 44,1% van de wereldproductienbsp;in Europa gefabriceerd en 30,4% in de Ver. Staten. De productie in Engeland is in de beschouwde periode, in tegenstelling tot de andere landen,nbsp;ongeveer gelijk gebleven, in overeenstemming met het kalmere karakternbsp;van de conjunctuurbewegingen in dat land.

Tabel 40

Wereldproductie zwavelzuur 66° Bé, 1929-1938. Mill, ton

1929

'30

’31

'32

'33'

'34

'35

’36

’37

Wereldproductie ....

12,5

11,8

9,8

8,8

10,1

11,3

12,5

14,5

16,1

Europa ......

6,3

5,8

4,7

4,4

5,0

5,4

5,6

6,4

7,1

Verenigde Staten . .

5,1

X

3,7

X

3,3

X

3,9

X

4,8

Duitsland.....

1,7

1,5

1,1

0,9

1,2

1,3

1,6

1,8

2,1

Engeland......

0,9

0,8

0,7

0,8

0,8

0,9

0,9

1,0

1,1

Bron: (behalve de Ver. Staten) ,,Ann. Stat. de la Société des Nations” 1928/39.

Ver. Staten, ,,Census of Manufactures”.

quot;) P. Waller, ,,Probleme der deutschen chemischen Industrie”, blz. 201.

-) Th. J. Kreps, ,,The Economics of the Sulfuric Acid Industry”, blz. 271.

-ocr page 88-

76

De „Census of Manufactures” noemt geen cijfers voor ’30, ’32, enz., zodat voor de Ver. Staten alleen productiecijfers bekend zijn van de oneven jaren. De productiecijfers van zwavelzuur zijn in genoemde „Census”

aangegeven in ,,short tons 50° Bé”, zodat wij deze cijfers hebben moeten herleiden tot gewone tonnen en 66° Bé. (1 short ton = 907,2 kg). Dezenbsp;laatste cijfers vindt men in tabel 40.

-ocr page 89-

77

b. De productie in Nederland.

Deze hebben wij in tabel 41 (figuur 25) aangegeven. Aangezien in Nederland voor de productie van zwavelzuur vrijwel uitsluitend pyrietnbsp;wordt gebruikt (zie § 4 van dit hoofdstuk), hebben wij in de tabel ennbsp;grafiek ook de invoer van pyriet aangegeven. Men ziet hieruit een volkomen parallelisme tussen de zwavelzuurproductie en de invoer van pyriet.nbsp;Wij komen hierop in de volgende paragrafen nog terug.

Tabel 41

Zwavelzuurproductie in Nederland. 10® ton

Jaar

A

Zwavelzuur

productie

B

Invoer pyriet

1921

65

1922

72

53,2

1923

84

61,8

1924

144

111,4

1925

122

100,5

1926

146

116,1

1927

153

123,1

1928

181

140,2

1929

201

156,3

1930

360

268,2

1931

420

322,3

1932

480

353,9

1933

510

378,7

1934

420

317,5

1935

310

248,8

1936

400

290,5

1937

480

361,7

1938

525

391,8

Bron: A. ,,Mededeling Bureau v. d. Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie”.

B. ,,Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer”.

Om een inzicht te krijgen in de structuur van de zwavelzuurpositie van Nederland, hebben wij voor 1938 een stroomdiagram samengesteldnbsp;(figuur 27). Dit diagram hebben wij samengesteld met behulp van denbsp;absolute cijfers uit tabel 42, die wij hebben herleid tot 10® ton zwavel.

Uit het diagram kan men af lezen, dat 91,2% van de zwavelzuurproductie in 1938 bereid werd uit pyriet, terwijl 14,5% van het verbruik ingevoerde zwavelzuur was.

De hoeveelheid zwavelzuur, die nodig is voor de productie van superfosfaat, hebben wij theoretisch berekend uit het productiecijfer van superfosfaat. Op dezelfde manier hebben wij voor de Staatsmijnen, Sluiskil, enz. nagegaan het verbruik van zwavelzuur voor de productie van zwavelzure ammoniak. Het blijkt, dat 31 % verbruikt werd door de superfosfaat-industrie, 20,5% door Sluiskil, 19,5% door de Staatsmijnen en 29% door

-ocr page 90-

78

Tabel 42

(behoort bij het onderstaande zwavelzuurdiagram). 10® ton S.

1

2

3

4

5

6

Invoer

Uitvoer

% s.

Pro

ductie

Ver

bruik

Productie uit a, b en c

a. Pyriet . . .

391,8

0,2

40

391,6

480

b. Ziukblende .

45,0

30

45,0

4

c. Diversen . .

X

X

X

X

X

41

d. Zwavelzuur .

149

63

32,6

525

6ll

Bron 1. ,,Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer”.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Idem.

3. nbsp;nbsp;nbsp;a en b verstrekt door het Anorg. Chem. Lab. tenbsp;Utrecht.

4. nbsp;nbsp;nbsp;d „Maandschrift C.B.S.” 1939, afl. 4, blz. 645.

5. nbsp;nbsp;nbsp;d productienbsp;nbsp;nbsp;nbsp;invoeroverschot.

6. nbsp;nbsp;nbsp;a en b berekend uit de cijfers van 5a en 5b.

c is rest, waarschijnlijk uit gasaarde, zwavel, enz.

anderen. Van deze laatste groep zijn de gasfabrieken en Hoogovens maar kleine afnemers. Het grootste gedeelte van deze rest van verbruikers zijnnbsp;de aardolieraffinaderijen, de kunstzijdeindustrie en vele chemische bedrijven.

Het stroomdiagram laat ook zien, dat naast de eigen productie, welke onvoldoende is voor het eigen verbruik, nog een behoorlijk kwantumnbsp;zwavelzuur in Nederland wordt ingevoerd. In verhouding tot de productie

-ocr page 91-

79

was dat in 1938 29%. Het verloop van de invoer van zwavelzuur in de periode 1921-’39 ziet men uit tabel 43 en figuur 27.

Tabel 43

Invoer zwavelzuur in Nederland. 1921-1939. lO'* ton

1921

'22

’23

’24

’25

’26

’27

’28

’29

77,3

110,9

133,6jl51,3

1

206,8

192,5

210,2

183,3

196,5

'30

'31

¦32

’33

’34

’35

’36

’37

’38

185,3

96,7

87,4

74,7

97,5

144,8

103,8

114,6

148,8

1

Bron: „Jaarstatistiek In-, Uit- en Doorvoer”.

Opvallend is de scherpe achteruitgang van 1929-’33. De productie-curve (fig. 25) vertoonde in deze jaren juist een snelle stijging. Dit staat in verband met de oprichting en uitbreiding van de synthetische stikstof-mestfabrieken der „Mekog” en Staatsmijnen, die toen voor hun grotenbsp;zwavelzure ammoniakproductie het daartoe benodigde zwavelzuur zelfnbsp;gingen maken.

De invoer vindt uit slechts enkele landen plaats. In 1938 waren dat België (87%), Duitsland (10%), Engeland en Frankrijk. Belgisch zwavelzuur is goedkoop, omdat het daar een belangrijk bijproduct is van denbsp;zinkertsroosterij en.

§ 4. DE .AANBODZIJDE VAN DE ZWAYELZUURMAREÏ

Zoals wij reeds uitvoerig in hoofdstuk I bespraken, zijn de belangrijkste elementen aan de aanbodzijde de kosten en de productiecapaciteit. Wat:

-ocr page 92-

80

laatste betreft kunnen wij kort zijn. Het was namelijk niet mogelijk volledige capaciteitscijfers van de zwavelzuurindustrie te verkrijgen,nbsp;omdat een groot gedeelte van de zwavelzuurproductie plaats vindt in denbsp;superfosfaatindustrie.

Om nu een overzicht van de kostprijs van de gehele zwavelzuurproductie van Nederland samen te stellen, waarbij wij gebruik maken van de kostprijs van de grondstoffen, hebben wij aangenomen, dat pyriet denbsp;enige grondstof voor de zwavelzuurproductie is, zoals ook door figuurnbsp;26 wordt geïllustreerd. De prijs van pyriet hebben wij berekend uit denbsp;invoer en de waarde van die invoer.

Prijs van pyriet per ton; in guldens:

1922

’23

. ’24

’25

’26

’27

’28

’29

14,73

12,68

13,57

13,49

13,36

12,90

12,77

12,71

’30

12,36

'31

11,90

’32

10,35

’33

9,18

’34

8,43

’35

8,49

’36

8,53

'37

’38

11,50

10,88

Volgens tabel 41 (blz. 77) is in 1938 525 x 10® ton zwavelzuur gefabriceerd en bedroeg in dat jaar de invoer van pyriet 391,8 X 10® ton.

391,8

Voor 1 ton H2SO4 was dus nodig nbsp;nbsp;nbsp;= 0,746 ton pyriet, zodat de

kostprijs van het pyriet voor 1 ton zwavelzuur = 0,746 X 11,50 = / 8,58. In hoofdstuk III spraken wij van de toegevoegde waarde van superfosfaat. Ook voor zwavelzuur laat zich deze berekenert. De prijs van zwavelzuur vindt men in tabel 31 (blz. 58).

In 1938 was de zwavelzuurproductie 525 x 10® ton. De kostprijs van het hiertoe benodigde pyriet is dus 525 X 10® x 8,58 = / 4.504.500. Denbsp;verkoopsprijs van het zwavelzuur was / 20.737.500, zodat in 1938 de totalenbsp;ioegevoegde waarde i 16 millioen gulden bedroeg.

Evenals bij de superfosfaatindustrie hebben wij ook voor zwavelzuur de marge tussen de prijs en de kosten van de grondstoffen bepaald, dienbsp;wij de zwavelzuurmarge zullen noemen. D.i. de marge tussen de prijs vannbsp;1 ton zwavelzuur en de prijs van het daartoe benodigde pyriet. De arbeidskosten hebben wij buiten beschouwing gelaten, omdat deze tochnbsp;gering zijn en verwaarloosd kunnen worden.

Het resultaat van onze berekeningen vindt men in tabel 44.

In kolom 1 hebben wij voor ieder jaar bepaald de hoeveelheid pyriet nodig voor 1 ton zwavelzuur (vgl. hierboven). Kolom 2 geeft aan denbsp;prijs

-ocr page 93-

81

Tabel 44

Zwavelzuur marge. 1922-1939.

Jaar

1

Pyriet

t

2

Prijs 1 ton H,SO,

3

Prijs van de in kolom 1 aangegeven hoeveelheid pyriet

4

Zwavelzuur

marge

1922

0,730

/ 66,80

/ 10,88

/ 55,92

1923

0,736

- 52,50

-

9,34

-43,16

1924

0,744

- 52,50

-

9,35

- 43,15

1925

0,739

-48,70

-

9,97

- 38,73

1926

0,740

- 42,50

-

9,89

- 32,61

1927

0,735

- 43,00

-

9,48

- 33,52

1928

0,740

-43,00

-

9,45

- 33,55

1929

0,745

-43,00

-

9,47

- 33,53

1930

0,733

- 44,80

-

9,06

- 35,74

1931

0,753

- 40,30

-

8,96

- 31,34

1932

0,722

- 34,80

7,47

- 27,33

1933

0,724

- 35,00

-

6,65

- 28,35

1934

0,755

- 35,20

-

6,36

- 28,84

1935

0,801

- 35,50

-

6,80

- 28,70

1936

0,701

- 35,50

-

6,02

- 29,48

.1937

0,753

- 36,10

-

8,20

- 27,90

1938

0,746

- 39,50

-

8,58

- 30,92

-ocr page 94-

82

van 1 ton zwavelzuur, terwijl kolom 3 de prijs bevat van de betreffende hoeveelheden van kolom 1. Hierbij is gebruik gemaakt van de prijsnoteringen op blz. 80. Tenslotte is in kolom 4 het prijsverschil tussen kolom 2nbsp;en 3 vermeld, d.i. de zwavelzuurmarge. Deze hebben wij grafisch voorgesteld in figuur 28, waarin wij ook hebben opgenomen de productie vannbsp;zwavelzuur, om deze beide lijnen met elkaar te kunnen vergelijken.

Wij zien in deze figuur dus duidelijk, dat de omvang van de productie niet parallel verloopt met de winstmarge, zodat dus deWalrasiaanse aanbod-theorie hier niet geldt. De omvang van de productie, gezien vanuit denbsp;aanbodzijde, moet dus klaarblijkelijk worden verklaard uit de omvangnbsp;van de bestellingen, d.i. van de vraag. En deze staat weer in verband metnbsp;het gebruik van zwavelzuur (voor superfosfaat, zwavelzure ammoniak,nbsp;enz.), waarover wij reeds hebben gesproken, zodat een verdere behandeling van de aanbodzijde van de zwavelzuurmarkt hier achterwege kannbsp;blijven.

-ocr page 95-

LITERATUUROVERZICHT

1. nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Dr. O. Bakker, ,,Statistiek, een inleiding tot de statistische methode, enz.”. 3e druk, Purmerend 1941. Deel I: De statistische methode.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Bedrijfstelling 1930, uitgave Centraal Bureau voor de Statistiek.

3. nbsp;nbsp;nbsp;K. B e i n e r t, ,,Der wirtschaftseigene Dünger, seine Gewinnung, Be-handlung und Verwertung”. 3e Auflage, 1935.

4. nbsp;nbsp;nbsp;A. B e n c k e, .,Die Erzeugung künstlicher Düngemittel mit Luftstick-stoff”. 1913.

5. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. R. Brandes de Roos, ,,Industrie, Kapitalmarkt und industrielle

Effekten in den Niederlanden”. 1928. nbsp;nbsp;nbsp;\

6. nbsp;nbsp;nbsp;W. Ë b e r t, ,,Die chemische Industrie Deutschlands: eiri Beitrag zurnbsp;Wirtschaftskunde”. 1926.

7. nbsp;nbsp;nbsp;P. E h r e n b e r g, ,,Die Bewegung des Ammoniaksstickstoffs in dernbsp;Natur. Kritische Monographic aus dem Kreislauf des Stickstoffs”. 1919.

8. nbsp;nbsp;nbsp;G. Galloway, ,,Industrial Planning under Codes”. New York, 1935.

9. nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Dr. H. Grossmann und Dr. P. Weicksel, ,,Die Stickstoff-industrie der Welt”. 1930.

10. nbsp;nbsp;nbsp;V. Grüber, „Die Superphosphatfabrikation”. 1907.

11. nbsp;nbsp;nbsp;A. A. ter Haar, ,,Zwavelzure Ammoniak, zijne bereiding, zijne omzetting in den bodem en zijn gebruik”. 3e druk, 1913.

12. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Ir. L. Hamburger, ,,De veranderlijkheid van prijzen”. 1929.

13. nbsp;nbsp;nbsp;G. H. H e m p e 1, ,,The Economics of chemical Industries”. New York,nbsp;1939.

14. nbsp;nbsp;nbsp;F. A. H e n g 1 e i n, ,,Grundrisz der chemischen Technik”. Berlin 1941.

15. nbsp;nbsp;nbsp;N. Himes, ,,Economics, sociology and the modern world”. Harvardnbsp;University Press, 1937.

16. nbsp;nbsp;nbsp;K. K a i s e r, ,,Der Luftstickstoff und seine Verwertung”. 2e Auflage, 1919

17. nbsp;nbsp;nbsp;R. K o e t s c h e r, ,,Einführung in die theoretische Wirtschaftschemie”.nbsp;Leipzig, 1929.

18. nbsp;nbsp;nbsp;J. Kok en J. G. M a s c h h a u p t, ,,Onze stikstofmeststoffen, herkomst en gebruik”. 1927.

19. nbsp;nbsp;nbsp;Kostprijsrapport, ,,Onderzoek naar de invloed van het arbeidsloon op de kostprijs der producten”. Den Haag, 1933.

20. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. Th. J. K r e p s, ,,The Economics of the Sulfuric Acid Industry”.nbsp;Stanford University Press, 1937.

21. nbsp;nbsp;nbsp;S. I. L e V y, ,,An Introduction to industrial Chemistry”. New York, 1926.

22. nbsp;nbsp;nbsp;J. von Liebig. ,,Chemische Briefe”. Leipzig, 1859.

23. nbsp;nbsp;nbsp;J. von Liebig, ,, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agrikultur undnbsp;Physiologic”. 1840.

24. nbsp;nbsp;nbsp;R. Lorenz, ,,Die Entwicklung der deutschen chemischen Industrie”,nbsp;1919.

25. nbsp;nbsp;nbsp;Lunge-Waeser, ,,Schwefelsaurefabrikation”. 1937.

26. nbsp;nbsp;nbsp;M o s s n e r, ,,Handbuch der internationalen Stickstoff- und Superphps-phatindustrie”. Berlin, 1927.

27. nbsp;nbsp;nbsp;V. Grüber, ,,Die Superphosphatfabrikation”. 1907.

28. nbsp;nbsp;nbsp;A. V. M o s t i t z und J. Weigert, ,,Die künstlichen Düngemittpl”.nbsp;1928.

29. nbsp;nbsp;nbsp;M. P a s s o n, ,,Das Thomasmehl, seine Geschichte und Chemie”. 1901.

30. nbsp;nbsp;nbsp;S. Pick, ,,Die künstliche Düngemittel”. 4° a. 1920.

31. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. A. R e i t h i n g e r, ,,Die Verwendung motorischer Kraft in dennbsp;Vereinigten Staaten und in Deutschlandquot;. Mag. der Wirtschaft 1929, 643.

32. nbsp;nbsp;nbsp;L. S c h u c h t, ,,Die Fabrikation des Superphosphats”. 4e Aufl., 1926.

-ocr page 96-

33.


34.

35.


36.


37.


38.


39.


40.

41.

42.


43.

44.


84


A. Schmidt, ,,Die industrielle Chemie und ihre Bedeutung im Weltbild und Erinnerungen an ihres Aufbau. 1934.

A. Steger, ,,De toekomst der chemische industrie in Nederland”. 1912. A. Sulfrian und J. P e 11 z e r, ,,Betriebs-und gesamtwirtschaftlichenbsp;Probleme der chemischen Produktion”. 1938.

Prof. Dr. J. Tinbergen, ,,Grondproblemen der theoretische Statistiekquot;. 1936.

Prof. Dr. J. Tinbergen, ,,Verification statistique des théories des cycles économiques”.

I. Une méthode et son application au mouvement des investissements. Genève, 1939.

F. U ] 1 m a n n, ,,Enzyklopaedie der technischen Chemie”. 2e Auflage, Neudruck 1940.

Dr. C. Ungewitter, ,,Monographic über die chemische Industrie”. Berlin, 1926.

H. Vigneron, ,,L’industrié chimique des engrais”. Paris, 1939.

Dr. P. Waller, ,,Probleme der deutschen chemischen Industrie”. 1928. H. I. Waterman en J. S. Doting, ,,Handleiding bij de studienbsp;van het zwavelzuurbedrijf”. 1930.

Dr. P. W e i c k s e 1, ,,Superphosphat auf dem Weltmarkt”. 1929.

A. Z a r t, ,,Die Entvvicklung der ehemischen Grossindustrie”. 1922.


K 2597


Aki


-ocr page 97-

STELLINGEN

De Bedrijf stelling 1930 geeft onvoldoende inzicht in de economische en chemische structuur van de chemische industrie in Nederland.nbsp;Dissertatie: Hoofdstuk I, §3.

II

De schommelingen in het verbruik van superfosfaat in Nederland worden sterk beïnvloed door de schommelingen van het agrarisch inkomen. Dissertatie: Hoofdstuk III, §5.

III

De schommelingen in de productie van zwavelzuur laten zich^ niet verklaren door de schommelingen in de winstmarge per eenheid product.nbsp;Dissertatie: Hoofdstuk V, § 4.

IV

Balarew beweert ten onrechte, dat de vergelijking van Gibbs-Thomson niet op kristallen mag worden toegepast.

D. Balarew, ,,Kolloid Zeitschrift”, Band 98, Heft 1, 43, (1942).

V

Het is niet onmogelijk, dat de zgn. ,,grassapfactor” identiek is met vitamine H' (p-aminobenzoëzuur).

VI

De door M. Bergmann opgestelde theorie over een regelmatige opeenvolging van aminozuren in proteïnen, is aan bedenking onderhevig.

M. Bergmann, ,,Chem. Reviews”, 22, 423 (1938).

A. H. Gordon, A. J. P. Martin en R. L. M. Synge, ,,Bio-chem. Journ.”, 35, 1369 (1941).

-ocr page 98-

\

\ •

-ocr page 99-

VII

Voor de kennis van de samenstelling van bladeiwit is het voldoende een eivvitpreparaat uit de bladeren te isoleren en daarvan de samenstellingnbsp;te bepalen.

J. nbsp;nbsp;nbsp;W. H. Lugg, „Biochem. Journ.”, 33, 110 (1939).

K. nbsp;nbsp;nbsp;Noack en E. Timm, ,,Naturwissensch.”, 30, 453 (1942).

VIII

Het verdient geen aanbeveling de plaatsing van chemici in het bedrijfsleven afhankelijk te stellen van een zgn. psycho-technisch onderzoek.

IX

Het ware te wensen, dat aan de Universiteiten voor chemici economische en bedrijfseconomische colleges werden gegeven.

K 2597

-ocr page 100- -ocr page 101-


â–  V

-ocr page 102-

V’

* I


quot; u'

-ocr page 103-

r '• •'


-.1 I


â–  \




' /â– 




' â–  ; â– , 1



I



. -â– 


f


-ocr page 104-