D E
BROEKDRAGENDE
t
! VROUW.
K.LUCHTSPEL.
GeJpeelt op d'Amfterdamfche Schouwbttrgh,
|
||||||
t' AMSTERDAM.
«•y)acob LefcatUe, Boekverkooper op de Middel-
dam, naaft de Viichmarkt, 1666. |
||||||
Waar schouwing.
C^ Elïjkerwijz. men op der aard'
^-* Geen wenfchelikjj.er vreuchde vind,
-"■** by Twee, die, te recht gepaart,
Gedurig leven eens gezind:
Zo is 't in tegendeel gewis , Dat nergens katelik&er kruis ,
Mocht zwaarder ramp te vinden ü , slis in een (laag on'éenig huis.
tyj Goêbloeds, wien dit deerlik lot, (Och arm '.) gevallen is te hemt j
*vah uw vrouwen wordbefpot,
En die rampzjtligheit betreurt,
"chtans op een goede uithoomfi hoopt,
Om uit die hel verlojl te zijn ,
Maar hoe 't geval drait, wend, oft loopt , Geen artfiny vind voor uw pijn :
aant niet als gy ku>a wijven ziet
ingoed' herscheppen door hetjlaan,
at gy raad ziet voor uw verdriet,
, -Dat u het Jlaan zo zal vergaan: 1 Waar valfch, mijn vrienden '. Roept z.0 hard Geen hou', voor dat ny over zijt.
Ioe zen n die vleifch angel [mart , Gj raaktze door geen fiagen kwijt.
Moe dan toe ? dat zeg ik u'niet, Koorgy mct my fa Klucht {pel z<et. J. S.
A 2 BE-
|
||||
BEDRYVERS.
Lubbert.
Baertje, Vrouw van Lubbert.
Fijtje Feeks > Moeder van Baertje.
Jochem.
Giertje, Vrouw van Jochem.
Mdfonvu, Kwakzalver.
Frippool, Knecht van Malfonzus.
|
|||||||
I
|
|||||||
D E
BROEKDRAGENDE
VROUW. kluchtspel.
I. TOONNEEL.
'Lubbert. Baertje.
■ Oor, Lieffte, wat ik heb te zeggen: fa Onz' Buurman en zijn Huisvrouw i Gedurig in een groot gekijf.
't Schijnt of zy 't doen om tijdver-
Al driJf* f*ltoos, na dat ik kan vernemen , ^eftaat het wijf geftaag te temen,'
*jn valt haar man ftraks in zijn woord, fcn fpreekt hy weer gelijk 't behoort, ^o krijgt hy zulke zware flagen .' 'Is wonder dat hy 't kan verdragen. Wat my belangt, veel liever joeg ikz uic (]en nuiS( egr jjj >t vercjroeg, jkzou haar zo de ribben fmeren ,
wat zy die parten zou verleren. aer- Wel man ! gy fpreekt zeer onbedacht. *k bid u datj' uw plicht betracht, Waar aanje zijt door trouw verbonden. ^e» man moet immers t'allen (tonden Ue vrouwelikke zwakheit laan, A 3 Op
|
||||
Op dat hy zegen mach ontfaan.
Lub. Een vrouw moet ook haar man genoegen , En hare wil na zijne voegen:
Zodanig luid de hoogfte wet.
Wee hen die zich hier tegen zet!
Baert. De vrouwen zijn dan flechte Leken ? En ik mach u niet tegen fpreken ?
Lub. Een vrouw is Hechts, na ik haar fchat, Een vuil bedrog, een llinkend'var.
Baert. Wat moet een die niet doof is horen \ Lub. 't Verraad is haar als aangeboren. Baert. ,, Dit wet te ftellen ly ik niet, „ Veel min nu 't van mijn man gefchied.
Ik zweer, dit finalen zalje rouwen !
Lub. Och ! wil het my ten goeden houwen : Ik zeg 't flechts by gelijkenis.
Baert. Dat jy my meent, weet ik gewis. Lub. Maar kind, ik bid u, hoor mijn reden. Hoor finte Marten dit ontleden.
Hy zeid : een vrouw is als de maan,
Wiens licht niet als by nacht mach gaan,
Den man gaat hy ons aars afmalen j
Want hy gelijkt hem by de ftralen
Der zon, wiens glans, in volle kracht,
Regeert van d'uchtent tot de nacht.
Voorts is het aan de vrouw gegeven
Dat zy na haren zin mach leven.
Baert. 't Is wel. neem jy uw plicht in acht, Ik zal regeren gaan by nacht.
Dewijl 't nu dag is, moet ik vragen ,
Ofwel uw zonlicht kan verdragen ,
Datik eens om een boodfehap ga ?
Lub,
|
||||
■^. Omdatik'ttoefta, zeg ik, ja. IBaert.bin,
t>eez' red'nen fchijnen niet met allen Mijn vrouw te zullen welgevallen. *k zorg voor meerder zwarigheit: Want zo zy dit haar moeder zeid, Web ik weer op een nieuw te vrezen , ^a* ik haar Luitenant moet wezen. II. TOONNEEL.
Fijtje. Baertje»
V' \YT EI, wat een menfch al horen moet!
T T "* Is 't waarheidt dat dien lompen bloed
~ heeft zo fchandig afgaan malen ?
j c belten zal hem daar voor halen!
Je zouci hem vliegen in 't gezicht,
^e»jk ikj' eertijds heb bericht.
ontbreekt het u aan tong of handen ?
^° fcheur hem metje fcherpe tanden;
ichop met voeten, krab, en fmijt $ £ et0°n dat jy mij" Dochter zijt. j- V ** vrees dat ik te kort zou komen. V 'e "°eft hier voor niet eens te fchromen. £-0ept hy wat luid, acht jy dat niet,
£° raakt hy onder u gebied.
g en vrouw behoeft de minft' te wezen.
Xaert" tl.3" m°et di^ ^e vrouw °°k vrezen.
'• Ik zorgdat hymy doemen zal, p„• n f:n Santippe noemen zal.
J- Al noemde hy u duivelinne ; ffZ jy weer vry : ik ben Heerinne! is beter hard, dan al te flap. A 4 Dies
|
||||
Dies fteurje niet aan zijn geklap.
Kom in : ik zalje wijders zeggen.
Hoe jy uw dingen aan zult leggen. binnen-
III. TOONNEEL.
Ciertje. Iochem met een Spinnewiel.
Gier. r7 It daar, en fpin tot t'avond toe;
£-J Of wordenje de narmen moe, Zo fcfaunr de pottebank te degen :
Ook zulje meê den haert anvegen,
En leggen dan een vuurtjen aan.
Ik zal nu eens ter preke gaan.
Ioch. En ik dien op de Beurs te wezen. Gier. Kom hier. waar is de bullepeze ? loch. O neen .' ó neen .' ik blijf in huis. Gier. Zo zwijgme fluks gheüjk een muis. 'k Wil dat mijn haan alleen zal krayen.
Joch. Uw onweêrshaan beduid hard wayen. Gier. Wat zeid den Rekel daar ? zeg voort.' Ioch. Ik zeg datj' u wel licht verftoort. Gier. Ik wil van u geen tegenfpreken : En zwijgje niet, ik zalme wreken.
Hou daar, dat is uw Joon, Schavuit.
Joch. O wapen .' brand ! mijn rug! mijn huid ! Gier. Dus zal ik u altijd beryen. Joch. „ De droes zou zulks van 't wijf niet lyen / Gier. Ik ben vrou Voedfler van 't Gewelt, En Hooftman in mijn huis geftelt.
Het heerfchen is my aangeboren.
Ioch. ,, Dit deuntje moet ik daagliks horen. Cür. Een vrouw, die niet regeren kan, |
||||
betaamt niet datze trouwt een man.
*^e Buffels doen niet als de vrouwen: weten van geen maat te houwen, Veel min van wijslik buisbeftier, f»'s naamlik, zorg voor licht, voor vier, °orhuis, voor hof, voor koft, voor kleren;
Maar wel om 't geitje te verteren. «1 wat 'er over fchijf moet gaan, ac laat men op de vrouwtjes ftaan.
* dan de vrouw niet te beklagen ,
:~at zy die laft en zorg moet dragen ? f^'J11 jakhals, die daar zit en fpint, ^as in het eerft' gelijk een kind : **y wift van tuiten, noch van blazen , P c« min van ftrelen, en van azen. »5 nk> hoe zich een jonge vrouw r^fct zulk een Sul verwarmen zou ! j et z'jn flechts rechte Wijvekwellers,
jan hennegatten, Gortetellers, ^•oennietten, Jordens, Treutelaars, n Knorrepotten, Reutelaars. j , u' Fun, pas op. ik ga ter kerken. binnen • Bruy heen, je Helleveegh, je Verken.
vrlCn z°u de drommel wel verraan , Wanneermen zo ter kerk wil gaan. ^u gaatze met haar fnó klappeyen
^P c nachtbanket der zwarte reyen , aar Heintjepik de maatzang houd, fcn Fijtje Feeks haar liften brouwd. *k wed haar kar al is aan 't hollen , ?* dat die kollen zijn aan 't krollen , •c ^y hier of in een a&r geweft, A f Ver-
|
||||
Vertrok my Willem-buur niet left,
Hoe dat hy had uit Norewegen
Zijn vrouws rok wederom gekregen j
BenefFens Lijsjes fchorteldoek,
Versiert met bellen aan elk' hoek;
Die hy niet wederom wil langen ,
Voor hy de kol zelfs heeft gevangen.
Want zy komt krollen alle nacht,
En houd tot zijnent ftaag de wacht.
Mijn wijfis meê een van die faters,
En gaat 's nachts krollen met de katers.
Ik wou die kollen, zwart van vel,
Al t'zamen vlogen naar de hel. Frippool
Maar wat voor een Hanspoep is deze ?
Hy ziet 'er mislijk uit van wezen.
Ik moet eens horen wat hy wil,
En my zo lang hier houden ftil.
IV. TOONNEEL.
Frippool met zijn kwakzalvers brieven , zingende
Wijze: 't Was of men 't my zeide, &c. I.
AL de zoetigheden, vanyder een bemind,
Die maken ons wel geztnd. Wy knechten, wy lopen JMet hopen, Enflropen De luiden Hun huiden j Wy fineren en dropen Tot dat al enz geitje verjlind. |
||||
II.
et wj ven z.ogaereneen lichtgekleurde keurs}
^ overeen vette beurs: ^"Jechtehuifdoeken,
r'kbroeken WJ toeken, ■Maar Jonkers |
||||||||
E" Pronkers
|
||||||||
W\
|
||||||||
lv Jnteter'* vervloeken.
yba»»mdelebb/geSchreurs. III.
ffj '& mfet 'er [neuvlen die in onz! handen raakt.
^eer er defaus niet /maakt, » nw°eten de hachjes ■H"1 lachjes,
^ch pakken
plakken; £n mvan dan geen kjachjes borden in 't minfie gemaakt. oh A
Jlf anu verdwenen het moye poppegoed \
J® *'(maakt 'er mijn mee fier zoet.
^"kan'er als heren .
opteren- ^ heren
°"z! buiken
■dis kruiken,
G^fijzm en geren
'K^ls een Brouwers kuip doet.
Daar
|
||||||||
Daar kom ik van mijn meefters Snollen
Ts Beken het waren ichone kollen; Maar 'k had in Bély bovenal Een zonderlinge welgeval. Wie zou aan hare poeQe wangen Niet met zijn lippen blijven hangen ? Haar aangezicht fcheen my een zon; Haar bolle borsjes ene bron Van pijpkenielde ey er vladen, Of potkaas, welvoorzien van maden* Toen ik haar Ionken zag ter zy, Kreeg ik byna de poplezy. Mijn hert begon zo heet te blaken Gelijk een brander of vuurbaken. Wy dronken daar eens luftigom, En dat op Venus heiligdom. Een die wil leven met genoegen , Moet zich by enen Dokter voegen. Daar leeftmen eerft op zijn gemak. Al is mijn baas een vuile Kwak, Nochtans geneeft hy die, die tamelik Naar Spanje rieken, heel bekwamelik. Genas hy niet die Kortezaan , Daar ik nu heden kom van daan ? Is hier ook iemant met gebreken f Die kom mijn Meefter vry aanfpreken. Joch. Hoor, Vryer, is uw Baas een man
Die alle kwaad genezen kan ? Trip. Gewis : hy kan elk een gerijven.
Joch. Zo kan hy dan wel kwade wijven
Genezen-van een boos gemoed ? Frip. Dat volk helpt hy op (taande voet.
|
||||
Deez brief vermeit mijn meefters zaken,
£n doet zijn kunften kenbaar maaken. S . ' Ik zal de brief eens overzien. r'Pr Ontbreekt u iets, gy kunt gebiên. wy wonen in de groene kater, ^zijden duizendduivels pater: Naaft onze deur zult gy zien ftaan j^en groten zwarten Afrikaan, j* t Is wel. ik zal eens naarder komen. *k word van blijdfchap opgenomen. S-'ch, kreeg ik eens een goede raad .' * Moet zien wat in zijn brief toch ftaat. Hy leeft.
Aanzien doet gedenken. Niemant mach zich zelven prijzen.
•De werken moeten 't vonnis wijzen. \J\ E*3 laat alle Heren weten ,
j ■*■ Dat in deze grote flat e^ kun (lig man gezeten , fiijkyan gaven, groot van fcbat; eWet menleken heeft genezen. Sferen, Burgers, klein en groot, 9v», armen, weeuwen, wezen JffP ty uit hun groten nood. ™f geen, die pijnekkhen ' £ *» het fcheurbmk. zijn gek welt, °*t hy dadelikjverkwikkgn. "f geen, die langs hoe kranker
"<»<?» aan 't krampig fiere fijn. |
||||
Ookdie van 't morbumfche kanker
Deerlik^aangevochten zijn-
Zijn magneetffeen kan zo werk?» ) Dat hy in een korten ftond,
Zonder het de vrouw kan merken, Ganfchltkjnaakt de man gezond,
Ook^ heeft hy een zonderlinge Kracht voor krachteloze leen;
Hy doetzl huppelen enfpringtn. Al die ft enen van den (leen,
Helpt hy jiraks zeer wonderbaarlik , Dat 'er Nederland van waagt.
Boze wijven, onbedaarlïk_ Van uitzinnigheit geplaagt,
Die haar mannen (laag bekijven , Temt en breidelt hy aan band,
Zulks dat zj gehoorzaam blijven Aan denman, met goed verband.
Want hy fchept eengroot bebagen, Dat hy mach een kwade vrouw
Goede vruchten laten dragen , 't Zy door lachchen, 't zy door rouw.
Malfonztu Ie trolfiéf^'
Deez Dokter fchijnt vry wijs te wezen,
Na dat ik uit de brief kan lezen.
Zijn zeggen haagt my wel: was maar,
Tot mijn verzeekring, 't lefte waar.
Nochtans moet ik hem eens gaan horen.
Niet flimmer als de gang verloren. bimfi-
|
|||||
V. TOOtf
|
|||||
'
|
|||||
V. TOONNEEL.
Fijt je. Giertje. Baertje.
\X/" ^ dunktje, Buurvrouw van 'er Ieet ?
G». W De befte middel dien ik weet, Js deez': gy moet hier tegen ftrijden ;
Want heerfchen paft geen vrouw te lijden.
En, wilje weldoen, volg mijn raad,
Eêr deze kanker verdergaat.
eae. 't Is goed. ik zal mijn toorn verzoeten; Ik ga hem dadelik begroeten
Met deze naaglen in 't gezicht.
En zoo hy niet fluks voor my zwicht,
Mach hy voor meerder ftraf wel vreezen.
9*« Zie zo, mijn kind, zo moet het wezen !
'«■. Ga voort, en maak een goed begin.
*""• Ik klop. ik hoor hem. hyisin.
VI. TOONNEEL.
Lubbert doet de deur open.
' ryr Yt welkom, Lief, mijn uitgelezen.
*. *-* Ik wenfch u, Moeder, ook met dezen
Q. eel voorfpoed in uw ouderdom, f.. ' Hoe krijgt het doch de man zo krom! $' Hy weet van kromplemente maken. ,£ ; • O neen : die hem in 't minft niet raken. i'«, ' "^'Jn ro«g /preekt als mijn hert my zeid. J/ Gelijk een krokkedil die vleid,
Qi an.neerdie lacht, zo wilhy fteken. £ub' ^azoetneit'smetga'beftreken.
• Wel hoe? wel hoe? hoe zal't hier gaan ?
Ik
|
|||||
Ik wilje zeggen niet verftaan.
Vertrek, voort, of ik zal dit honen
U wel verleren, en belonen.
Gier. Jou wijvebeul! jou onverlaat.' Fijt. 't Is tijd, mijn kind; val aan, en flaat. Baer. Jou Luishond, kom, het zalje gelden ! Fijt. Zo, wakker, luftig ; vecht als helden ! Baer. O help ! help ! of'ik kom te kort. Fijt. 't Sa, luftig-, eêr hy meefter wort. Gier. Al kon hy noch zo bijfter woeden, Zo zal hy door mijn handen bloeden.
Lub. O moord! ó moord ! ik ben verraan! Fijt. Hou luftig vaft! wil dapper flaan. Lub. Ai my ! de drommel, is dat bijten ? Fijt. Nu moetje hem de broek afrijten. Bind hem nu voor üw fchorteldoek.
Baer. Nu ben ik meefter van de broek. zy laten hem weer
Lub. Ik zweer, dit vechten zalje rouwen.
Gier. Zo moetmen vrouwebeulen klouwen ,
Die altijd willen meefter zijn. Fijt. Roem nu eens opje zonnefchijn.
Baer. Hoe! kan u zonnelicht by dage
De bleke maneichijn verdragen ? Nu zieje klaarlik dat uw licht Voor mijne maneftralen zwicht. Wie dat zijn huis niet kan beftieren, Behoortmen voor geen voocht te vieren. Vermits dat gy hebt in mijn eer Getreden, zo begeer ik weer, Dat gy voortaan uw mond zult ftillèn, Én zwijgen van uw zotte grillen. |
||||
t>iesdoethieropa!sbillikiS,
lubn^dn?y om vergiffenis. Bal ï wTmiJnachtbaarheit al fchande ! m v Wlldacie kuffen zult mijn handen. 7 * ^ ras van hier : het word al laat. der 7" t. hy kuil haar hand.
Ba' £te'hoe ziJn zonlicht ondergaat!
Fn T m: laat ons eens vrolik klinken,
n °P deez ftrijd een glaasje drinken. Fijtje. Baertje. Giertje. binnen.
VII. TOONNEEL Lubbert. yj ^ar vind' ik nu toch iemandt daar
Q Ik mijn verdriet aan openbaar? pn, is 'er niemaat van ulieden
tuf "7,2'J" «ouwe hulp wil bieden! ^.lo.ofdathierweliemantis ■e deel heeft aan mijn droeffènis
• zoje my weet trooft te n
fj% danken al mijn leven .'
ïe,rf'en raak van ipijt ten end', o derenis met mijn ellend', jy' S°ede mannen, die by vlagen 't ie ?Ce n?Pft van u w,>en dr3gcn f Iochm mt.
'js voord ellendig in 't verdriet, UÏ l,r?°ft da^ by eèn makker ziet.
• VVel hoe, goc- maat, hoe dus ontftelt ?
"e ■ zijtge met het hooft gekweld ? oe pronkje dus met wij ve doeken ?
• ^ mach mijn blóheit wel vervloeken.
B heb.
|
||||
Ioch. Wat is 'er gaans ? geefmybelcheid.
Lub. Ik ben daar van mijn wijf misleid,
DiVmy, heel tegen recht en reden , Gelijk een droes, vol dolligheden , Gefchopt, gekrabt, geflagen heeft, Dat my het gantfche lijf noch beeft. Haar boze moer kwam zich inwikkelen Om d'andere noch aan te prikkelen : Dat oude Vel loeg om mijn fmert. Je wijf trok meê dit fpel ter hert, En kwam my bits met nagels groeten. In 't end', ik raakte onder voeten. Nu leef ik met u in een gilt. Joch. Ik hoop nu haaft dat woedend' wildt,
Door zekre middel in te tomen. J.ub. Wat is 't dat gy hebt voorgenomen ?
loch. Ik heb een goeden aanflag voor.
Hier is een zeer geleerd Doktoor, Die veel kwa toevallen kan helen ; En ook d'onënige krakkelen , Waar meê het vrouwvolk is belaan. Ik meen nu eens naar hem te gaan. Lub. Dien Dokter hoef ik ook te fpreken.
Indien hy kan mijn wijfs gebreken Herftellen, dat zy word gezond. Vereer ik hem tot loon terftond Mijn beursje, welgefpekt van kronen. Joch. En ik zal hem ook rljklik ionen.
Lub. Waar woont dien hooggeleerden man ?
Joch. Gins, in dat huis.
Lub. Kom, gaanw' 'er dan.
|
|||||
VIIÏ',
|
|||||
JIf. TOONNEEL,
|
|||||
] k oppen aan Mdfonziu deur. Frippooldoet open,
r ■ 7P' [* Y zijt ter goeder uur gekomen : . VJ Want mijnen Heer had voorgenomen
£° datelik eens uit te gaan. Malfonzja ttit. •^ie daar komt hy al herv/aarts aan.
*ƒ■ De wetenfehap, my aangeboren , *Joet mijne mogentheden horen ! Wat heb ik niet al, door mijn kracht, Untelbre wonderen gewracht! *k zal u mijne kundigheden , ^n hoge wijsheit gaan ontleden. :*Ppol, de vinder van het kruid , /'oor mijne kunft zijn deuren fluit, ^ippokrates, Galeen, Montanje, o Arabiefch' Avic;en, waar vanje ~° veele wondren hoort en leeft, De zwichten voor mijn hoge geeft. r,aree, Hildanus voor my wijken , r*1 Bartolijn de vlag moet ftrijken^ r^et Beverwijk, hoe afgerecht ^ P ziekten die den menfeh bevecht. Ja Eskulapus zelf moet duiken ~*'s 'k mijn kunften ga gebruiken. ^' c geen dat in d'Herbariom ^efchreven is, ftaat voor my ftom. Dies mach ik wel met waarheit zeggen, Dat niemant kan mijnkunft weerleggen. :;' 't geen ik doe of praktizeer * erftrekt all' anderen tot leer. B 2 Voor
|
|||||
Voor my was niemant die 'er wifte
De fchrandre kunft, het Algemifteft , 't Welk door my is in 't licht gebracht. Trip- Ik lachme fchier te barften. ,, zacht!
,, Hy meent de kunft van 't moftertmalen, „ Die hy gebracht heeft in Weftfalen. Lub. Mijn heer, ik fpreek u wel een woord.
Mal. Wel, wilt u haaften: ik moet voort j
Want mijne zieken my verbeiden. Ook is 'er eene zaak te fcheiden Daar mijn perfoon hoognodig is. Lub. Ik fpreek dan zonder hindernis.
De dolheit, met 'er kwade plagen , Zijn mijne vrouw in 't hooft geflagen , Waar doorze raaft als een geipuis, Waar door noit vreed'is in mijn huis. 'k Wou datje een tegengift kon maken, Om haar die gal doen uit te braken; Of zetten haar een fterk klifteer; Op datz' haar oude deuchden weer Verkrijgen mach, gelijk voordezen. Malf. Je hoeft hier voor niet eens te vrezen ;
Hier is in 't minft' geen zwarigheit. Hierin beftaat mijnfakkulteit. Ik kan dit vuur wel haaft uitdoven , Veel eerder danje 't zoud geloven. Geen man kan doll' uitzinnigheit Genezen door een wijs befcheit; Al had hy Katoos ftatig wezen , Noch zou hy 't monfter niet belezen. Geen Ci^eroos zachtmoedigheit, Noch Kraffus door zijn goedigheit, |
||||
Noch Seneka door zedigheden ,
Temiftokles door wijze reden, Noch Sokrates door zijn gedult; Hoe fchoon hunn' deuchden zijn verguit, Zy zouden 'er niet meed' uitrechten ; Geen van hen zou de prijs bevechten. Behalven ik, ik doe 't alleen ! r'p. Ily is veel wijzer als Galeen ! **<df. Nu zal ik in mijn fchatboek lezen , En zien wat hier voor dient te wezen. Hier zie ik hoe een vuile wond' Te helpen is in korten ftond ; E)aar voor gebruik ik adderstongen , Mansoren, herik, muggelongen. Voor het verduiken van een voet, , Gebruik ik mamay, drakenbloed ,
En kattekruid, met violetten , E*at kan het moy te rechte zetten. E>e geen,, die van de gelezucht •2° lelik zien, help ik ter vlucht, Met beedlaarsluizen, vloyevellen , Groen mottekruid, en fintenellen. ^oor maag, voor hert, voor blaas, voor nier Gebruik ik drommelsdiftel, vlier, Gekookt in drie pont ezelswater, Eharby gedaan meloot, en mater, Met verkensdraf, en fafferaan , ■Mandragora, en gallig-aan. Utn tant- en kiespijn te verdrijven, Moet ik daar ganzerik op wrijven. jk maak trekpleifters voor het hooft, ■iJoor welkers kracht de pijn verdooft. B 3 |
||||
De hair- en douworm, kwade zeren
Genees ik met een zaif te fmeren ,
Die voor krawagie., vurigheit
Zeer goed is, dik daar op geleit.
Voor aile ziekten die ons krenken
Weet ik hulpmiddlen te bedenken. '
Ik heel, genees, help alle pijn.
Frip. „ 't Is jammer dat het leugens zijn. Jiddf. Satis eloquemia, ppientia parum. Joch. Dees Dokter weet zeer hoog te fpreken! Frip. „ Hy blijft noch in de brokken fteken, Mdf. VeXtüio dat intelleiïum. Frip. ,, Dat zey de kat, en vrat van 't fpek, ,, En mit brak heur de droes de nek.
Joch.. Mijnheer, ai, zoek voorkwade wijven. Mdf. Ik zal uw datelik gerijven. XJfts facit arüfcem.
Frip. ,, Mit üoeg de man 't wijfop de huit, „ En fineetze fluks ten venfter uit,
,, Op hoop dat zy zou leren vliegen.
,, Gams bloed, hoe kan mijn Meefter liegen.
Joch. Zo gy ons dan op ftaande voet Geen raad geeft, noch vernoeging doet,
Zo gaan wy deur.
Jiddf. Ai, hoor mijn reden : Hier is de hulp, zijt flechts te vreden,
Kecept contra Berinnió armata.
Voor een uitzinnig, dol, en kwaad
Wijf is geen kruid 't welk helpt of baat,
Noch pillen, of klifteren, dranken :
Men moet de boze vrouwe ranken
Genezen door een flangehuid ,
|
||||
Die kan de vuile dampen uit
Haar onrein lichaam tot zich zuigen :
Dit zal ik met de daad betuigen;
Want deze kunft heeft noit gefaalt.
Maar eerft dien ik niet onbetaalt
Te zijn, eer dat ik ga verklaren
Hoe dat men hier meê voort zal varen.
Lub. Indien u zeggen zeker gaat,
Zal ik u voor die goede raad Vereren deze goudefchijven. Frip. ,, Is dat het loon voor kwade wijven ,
,, Zo ga ik ook voor Dokter uit. Mdf. Frippool, ga haal mijn üangehuid. Frip.
Mijn grote wijsheit doet u zeggen , Hoe dat om boze vrouwen leggen Wel negen huiden, die ik t'zaam Ij noemen zal v<*n tiaam tot naam. De eerfte hiet men ftokvis-vellen , Om datze belt naar 't beuken hellen : De twede lijkt men by een beir, Om dat zy, als een boze meer, Staag krabt en klaauwt met fcherpe poten : De derde huid is voortgefproten Van 't ganzevel, wiens mal gemap Meer rammelt dan een laasrus-klap: De vierde is een huid van honden , Om dat men nimmer heeft gevonden Een, welkers dolheit hoger gaat: De vijfde, om haar wild gelaat, Draagt heuren naam van ineile hazen : De zefte, om haar woefte razen , Ontleent heur naam van 't paerdehuid: B4 |
||||
De zevend'is van 't fhoodftekruid,
Te weten van de krabbekatten :
Maar d'achtft' is even fnoö te fchatten,
Om dat zy is van 't morfig zwijn :
De negenft'en de left'zal zijn
Het menfche vel met zijn gevoelen ,
Waar aan men zijne luft moet koelen ,
Met (laan en fmijten, tot dat zy
Zo murruw is als rijsften bry. Fr/p. uit.
Zo kanm'een boze vrouw genezen !
Trip. Hier is de huid. wat zal het wezen ? Malf. Doorflaat dan voort dit negental Van huiden, heel en overal.
Lub. Ik durf dit werk niet onderwinden. Malf. Je moet haar eerft te degen binden , Eêr datj'er legt in flangevel.
Lub. Mijn heer, ik zorg dat zy my zei Van boosheit het gezicht uitrukken.
Malf. Dit vel kan al haar boze nukken Meer zuivren als de medecijn;
't Ontrekt haar al 'er boos fenijn.
Al hare negen kwa gebreken
Zal zy kwijt worden zonder teken.
Dies wilt 'er maar met vreucht op flaan.
Joch. 'k Verzoek dat gy wilt met ons gaan, En helpen ons dit werk beflechten.
Mdf. 't Is wel. ik zal u onderrechten, En met u gaan, op hoop dat ik
Dit kwaad weerom ten goeden ichik. binnen.
|
|||||
IX. TOON-
|
|||||
IX. TOONNEEL.
Baertje. Fijtje. Giertje.
Boert. T*\ E wijl mijn eer nu ftaat verheven,
±~J Mach ik my zelfde naam wel geven
Van Iuno, of Prozerpina:
Want als ik eens mijn oogen fla
Op mijn gewaad, en ftatig wezen,
Zo kan ik uit mijn wapens lezen
Een twede Pallas, die gebied.
De bullepees, die gy hier ziet,
Dat is de fpeer daar ik meê kampe
Met kloekheit tegens alle rampen.
Deez hoed ik nu in plaats op zet
Van 't Sfinkfch' enGriffioens heimet.
Meduzaas hooft leid hier verborgen,
Dat yderfchrikken doet en zorgen.
Deez broek die is mijn wapenfchild ,
Daar door betoom ik 't manlik wild j
Zo dat ik alle ogenblikken
Hen met mijn kwelgeeft doe verfchrikken.
fijt. Doe zo gelijkje heb gezeit, En houd uw eer en dapperheit.
Gier. Ik volg tot mijnent ook die wetten. Mijn man moet zich te fpinnen zetten
Gewillig daar ik hem dan keur,
't Zy voor of after by de deur.
Tijt. Dus moetmen met de mannen leven , En doen hen voor de vrouwtjes beven, ^fc"
Boer. Wel wie of hier is aan de deur. Gier. Ik gis jou Lubbert is 'er veur. Bj X. TOON-
|
||||
X. TOONNEE L.
|
|||||
Baertje. Fijtje. Giertjc. Lubbert. Icchem.
Mdfonfm. Frippool. Baer. YVT Ie raad jou dus hier in te komen ?
Lubb. VV Ik heb die raad zelf voorgenomen. Baer. Hou daar, daar, dat is voorjeloon. Gier. Wel Luisbond, wie heeft jou ontboön ? Joch. Ik zelf. ik kom met deez' getuigen, Om u, door hunne hulp, te buigen
Weer ondermijn gehoorzaamheir.
Gier. Zie daar, dat is voor zulk befcheit. Lub. Kom, Dokter, help een einde maken, Opdat wy uit onz'kwelling raken. Zy vatten Baert-
Baer. O moord.' gewelt! genade, kind! Ma/f. Frippool, kom met der haaft, en bind Fijt. en Giert, worden ruggelings gebonden.
Deez' twee te zamen met de banden.
Kom, nemen wy haar eerft in handen,
Om haar te zuivren van 't fenijn.
Baer. Och, moeder help my uit de pijn ! Lub. Daar zal ik u wel van verlofTèn. Ma/f. Mijn vriend, nu moetje haar afrolTen. Zie daar is 't harde lengelkruid,
Smeert haar daar wakker mee de huid.
Lub. Hou daar, ontfang nu goede flagcn Vooralje boze kwade plagen!
Baer. Och, man I zo ik noch iets vermach, Zo bid ik u met goed ontfach ,
Dat jy verichonen wilt mijn leven ?
Ik zal a altijd deere geven
Die aan een man gegeven wert!
Lub. In-
|
|||||
Lub. Indien u al uw kwaaddoen fmert,
Dat jy aan my wel hebt bedreven,
Zal ik't u gaerene vergeven.
Baer. Ik zalj' als een eerbare vrouw In alles zijn oprecht en trouw ,
't Welk ghy in waarheit zult bevinden !
Lub. Hier op zal ikje weer ontbinden , En hechtenje weer an mijn ziel.
Eaer. Voor uwe guntt ik neder kniel. Wil toch mijn boosheit niet gedenken.
'k Zal voortaan na uw' ogewenken
Staag zien, op dat ik mach zo weer
Hcrltellen uw gefchonden' eer.
Lub. Gy doetme weer in vreucht herleven ! Baer. En ik word tot uw liefd' gedreven. Joch. Mijn Gladlek moet 'er nu meê aan: Ik zal haar huid zo wel deurflaan,
Dat zy voor mijn gezicht zal beven.
Giet. Och, Iochem, 'k zal u willig geven Deer, die u eigen toebehoort.
Ioch. Neen, neen; gy moet 'er meê aan: voort! Frip. Zy vreeft Hechts voor de harde flagen. Cter. Och, man I ik zalje zo behagen Met al mijn macht en mogentheit,
Gelijk een dienftbaar' ondermeid.
Fijt. Ai, Iochem, vaar, wilt wat bedaren. Joch. Ik moet eerft met mijn zaak voort varen. Maif. Hoor, vriend, eêr datje verder gaat, Zo luifter na mijn goede raad :
Deez zaak moetj' aan mijn oordeel dellen,
Zo zal ik vveêrzijds 't vonnis vellen
Wat yder doen of laten moet.
Zo
|
||||
Zo gy mijn voorflag acht voor goed ,
Verwacht ik antwoord van u t'zamen.
Joch. Gier. Wy zeggen hier op, ja en amen. Mdf. Vooreerft, zult gy, tot eenen zoen , Hiervoor uw man een knieval doen ,
En uw mans achtbaarheit zo eren j
Gy zult uw heerfchappy afzweren :
Ten tweden zult gy lochem dan
Ons fchenken ene dubble kan
Uit paters vaatje, van het klaarfte.
Ioch. Ik ftem het toe, als ook mijn waardfte. Gier. Ik merk nu eefft mijn kwaden aart, Ik weet dat ik u niet ben waard ,
U, man, die, door uw zachte zinnen ,
Het boofte monfter kunt verwinnen ,
En die op flimrne wegen gaan ,
Om hare mannen te verraan.
Ik zal voortaan, als een Abigel,
Verftrekken tot een deuchdeipiegel,
Die 't onheil fchutte van haar heer.
Dit zweer ik by mijn vrouwe-eer.'
Joch. Dewijl uw leed is mijn ellende, "Wil ik ook uwe kwelling ende,
En nemen u weer in gena\
Trip. Dit onweer dat verkeert wel dra! Fijt. 'k Verzoek dat wy, eêr datvve jfcheiden , Ons eerft tot vrolikheit bereiden.
Terwijl dat Iochembuur de wijn
Verzorgt, wil ik niet karig zijn.
Ik heb een hoen, met twee patrijzen,
Een rommelzoodje metfaufijzen,
Weeft hier op altegaar mijn gaft.
Baer
|
||||
Baer. Voor my> ik ftel deez zaak voor vaft.
Malf. En ik kan die ook niet verwenfchen. Frip. Ik hoor wel hier is keur van penlèn. Gkr. Ik ben hier ook wel mee te vreên. Lub. Ik ook. Fijt. Laat ons dan binnen treên. U I T.
|
|||||
P. E.
|
|||||
VONNIS,
over het Kluchtfpel
van de Broekdragende Vrouw.
DE Schouwburg heeft dikmaals voor dezen
Met boertige flofaanoeivez.cn, Hoe dat men boozaartige wijVen Kan temmen in hunne bedrijven. Nu laat zy op hare loonekn
Geen minder vermaakjikheit (pelen , Terwijl hier de kijkers aanschouwen, Hoe dat de Broekdragende Vrouwen Hun parten licht zijn te verleren, Indien men het fnaax ordineren Van Mee [Ier Malfonfus wil vo'gen. Al (peelt hy hier vry den holbolgen ,
Ztjn pot ft ge zeldtzame raden Zijn tenemaal niet te versmaden. Want zulke beulinnen te doqen ,
Als hun in dit Kluchtfpel vertogen , Die tegens het voorrecht der mannen Met opzet zijn tzamengefpar,nen, Verbafiert van goede manieren , Genegen tot fc helden en t ter en, Haar mannen op 't onheuse ontmoeten , Met nagels en tanden begroeten, En in euvelmoedige zinnen Met bulpezen dwingen tot (pinnen; |
||||
Met hulp van meer andere afdekken ,
En fmadtg de broeken mt treilen \ 't Is zeker, 't is in alle landen De manneiike achtbaar heit (chanden. Dan zijn 'er nu zulke gezinden
Ter iverelt noch ergens te vinden, Die deze zwaarwegende plagen Met Sokrates kunnen verdragen, £n onder die wreê ongenuchten Vn'elievendt verdraagelilzjzuchten, XJit inzicht, dat mlkjecn droef leven Meer voordeel dan (chade kan geven, Z'y blijven daar vrj onder leggen, Ikjoeb \r niets tegen te zeggen. £ Auteur, die dees boertige dingen
Op maatzang heeft weten te zingen , Zo Izgnftig, zo bondig, zo aardig, Is dies wel een Eerkransje Waardig. Zie daar is volkomen gebleken
Wat Vonnis ikhebbe gebreken. Eenjder, die 't Ktuchtfpelgaat kijken ,
Zal, meen ikj zulkjvonnü mee f rijken. |
||||