-.^-•.^-r-^^--,-.
|
^,. .-.:..... .... ......
|
|||||||||
f ' $"fr?tfm4s?Mrerj:
|
||||||||||
/?<r ?j.t<H>$Y
|
||||||||||
v
|
|||||||||||
A L L E D E '
WERKEN
VAN
W. V. FOCQJJENBROCH.
EERSTE DEEL. Verzamelt ea Uitgegeven
Door
Abraham Bógaert. De tweede Druk. 4
|
|||||||||||
^IS&IÏP®' A.4' ^5'-;:•.-.--.- \-7>.
t'AMSTELDA M^^^liU;^-
|
|||||||||||
By de Erve van de Wed. Gyshert de Groot mAntoni
van Dam, Bockverkoopcrs op de N. Dyk, 1723« |
|||||||||||
DEN HEERE •>.«>■
SIMON SCHYNVOET,
Bemmmar dier Kunflen en Wetenfchappw*
]
MIshaagc u niet, dat ik een Poëzy ,
ö S c H Y N v o e T , die gy eer beveelde aan my, U op kom dragen;
Een Poëzy, die eertyds door den druk Gerabraakt was, en tot 's mans ongeluk Ter neer geflagen.
U is de zorg, die ik heb aangewend Tot aanwas van 's mans naam en lof, bekent, Uit zucht en yver.
Geen Poëzy had ooit dat zout of zoet, Geen Dichter ftreelde ooit zo myn droef gemoed Ais deze Schryver.
Wie fchaatert niet, als hy zyn toonen zet Op 't huwlyksfeeft, en zingt de Bruid naej bed, Die, blyde en wakker,
Den Bruigom wacht, die haar met praat En liever had, dat door hem wierd bezaait Haar malfchen akker,
Wie bloofl niet, als hy zucht en vlied, en ftreeld, En van Klimeene, en haare fchoonheid fpeelt, Die elk doet branden?
Of als hy eens Eranemite nood; Dan als hy weer der JurTren lof vergroot, En pryft haar handen?
In fcherzery, in geefh'g boert en jok Wykt Frankryks roem Scarron voor dezen FoK„ \ 4- En alle Geeften.
Wat zeg ik van Zonnet en Madrigaal? Dees Dichter fchoeit, volmaakt van trant en taslg Op alle leeften.
* 3 Hod
|
||||
Hoe gceftig zingt hy Trojes ondergang.'
Hoe kunftig maakt hy al de Goden bang Voor 't heir der Reuzen.'
Die, ord Jupyn te bonzen uit zyn troon, De zonneriem, en 't hoog paleis der Goön Met bergen kneuzen.
Arkadie weergalmt op zyn gel uit, Als hy den lof van Vorft Auguftus uit Door geeliig kweelen.
Zyn tegenzang, de ziel en oor vermaakt, Braveert Virgyl,wanneer zyn yver blaakt, En alle keelen.
Hy heeft zo klaar gelyk de dag getroont, Dat nooit deminhaar itandplaats kiert, of woont, Dan in de zotten.
Ovidius herleeft door zyn gedicht, En Lucjaatx is aan 's mans brein verplicht Door 't geeflig fpotten.
, I Dees Dichter mag by Hooft, by Wefterbaan , t"| By Brand, byVos, byKats en Dekker liaan, J3 zelfs by Vondel.
Zyn Poezy, een gadelooze fchat, Is niet dan geeft en kunden, t'zaam gevat Als in een bondel.
Gy, die volmaakt alle edle kunften eert, De Poezy als Delfis mond waardeert, Ontfang dees dichten,
Als tekenen van myn genegentheid* Op dat ik eens (dit heeft me alleen gevleid) A. Bógaert.
|
|||||
Aan
|
|||||
DE UITGEVER
AAN DEN
|
|||||||||||
L E ZE R
ONderde NederlandfcheDichteren, die
zich door hunne Poezye de fterflykheid. « oncioogcn hebben , draagt de Geneesheer W. l-f van Fokkenbroch geen geringen lof weg 5 bie- zende, volgens zyn gemoedsaart, wars van alle ftuersheid, eene boertige wyze van Dicht- ten uit> welke de Franfchen den naam van Burlefque geven. Hier toe vvierd hy aangezet doorkiezen der overaardige Spotvaarzen des Franfchen Dichters Paul Scarron , echtgenoot van Mevr ouwe ae Maintenon , die thans zo berucht aan 't Hof van Lodewyk den XIV is: en zyn hem die zeldzame aardigheden, over- vloeyende van fnaakfche en miltkittelende greepen, zo wel geflaagt, dat tot noch toe niemand van alle de genen, die hem gepoogt hebben na te volgen, niet tegenftaandezy tot walgens toe zich van zyne ereraden bedien^ den, hem heeft konnen in zyn zog nafteve- nen, maar zich dwazelyk ten toon geftelt hebben. Jammer is het echter, dathydege- woonelyke feilen der meefte Amfterdaiftroer |
|||||||||||
Dichteren onderhevig is; rymende heid op
|
+■
|
||||||||||
* 4 tyd,
|
|||||||||||
DE UITGEVER,
|
|||||
tyd, krygen op dreigen , niet op vlyd > fchreid
op verblyd, eigen op zwygen j zonder dat ik reppe van eeuwigheid op tromvigheid', en wat van dien aardt meer is. Zyne Gedichten, voor dezen ftuksgewyze gedrukt, en den Liefhebberen dier aardigheden mcdegedcelt, zyn met zulke genegene handen ontfangen , dat ze vaaken by zyn leven en na zyn dood ter DmkperfTe vervaardigt zyn ; overmids men, hoe fchertzende zyne taaie ook is, uit den t'zamenhang der zaken kan bemerken, dat hy met geen geringe kennifle van alles wat tot de rechtfehape Poezy vereifcht word , is begaaft geweeft, ontbeerende fijne bclacchc- Jyke vertellingen noch ereraden , noch zout en peper. Doch het dikwils herdrukken zyner Gezangen had , door de zorgeloosheid der Printeren, geen gering gedeelte van 's Dichters luider geftoolen , en zyne vloeyendc zacht- heid in eene onaangenaame hartheid veran- dert, zonder van een onnoemclyk getal van feilen te gewagen. Zogroot was echter de zugr, die eenigen tot dezen Dichter hadden , dat de j Weduwe van GjsbertdeGroot in den jare ftflien™ A. jhóndert en fes-cn-tnegentig te raadc wierd l ]allé|Jjne Werken ter Drukpcrile te leggen; met byvo%jngc van alle het geene, dat tot noch '*' " toe |
|||||
Aan den L E Z ER.
toe ongedrukt, en voor 't grootfte gedeelte
onder my beruftende was, beloopende byna het vierde deel van't geheel. Teffens wierd my de zorge van 't Werk opgedragen , met beede van het in een vaegelyker rang te fchikken, en 't, zo veel 't my mogelyk was , van feilen te zuiveren % en de valfche klank der eigene namen wat te gemoed te komen. Hoe on- gaarne ik myne penne en arbeid tot een werk, dat het fmaalen der Nyd onderhevig was, leende , bewoog my nochtans het gemcene noodlot der Dichteren, dat hem ook de dood, na een geruimen tyd. foolens, verre van zyn^j waarde Vaderland, onder een ziedendenhe- -f mei deed fmaaken, dien laft t'aanvaarden}/ waar op ik alle 's Mans ongedrukte Schriften by de Liefhebbers opgezamelt, en het in dien ilaat gebracht hebbe, als het thans den dag ziet. En hcefc men na verloop van weinig jaren vernomen , met welke opene armen het ontfangen wierd j overmids de genoemde Weduwe, haare Erve , het weder ter Druk- perfle heeft moeten vervaardigen, om de gre- tigheid di£r Beminnaars te voldoen j in wel- ken Druk de misflagen, in den eerden door cene tegroote haaftigheid over't hooft gezien, naukeurig verbetert zyn. Vaar wel. * $ De
|
||||
De Geeft
|
|||||
VAN
FOCQUENBROCH
Ziende zyne Werken op nieuws herdrukt,
Vermeerdert, en Verbetert. HOe! leef ik noch, of ben ik dood?
Om hier recht antwoord op te geven, Zo dunkt my heb ik noch geen nood: Neen, Fok die leeft, en zal welleven, 'tiswaar, myn vleefch lag lang in'tgraf, Bedekt met een verheven koorlteen, Nu moogiyk flechtseen weinig kaf, Zo zwart als 't roet van eenig fchoorfteen; Ook weetik, dat myn Heer de dooi Al lang vermaak nam in myn knooken, En daaglyks meer als dardhalf loot Uit bei mynichinkelszit te rooken; t Dien hy zeer kunftig draayen liet,
Als Turkfe, of Perliaanfche pypen, Zo haaft hy my in zyn gebied Verradelings had weg gaan flypen; Maar is het met myn lichaam uit? Is'tvleefch verrot? en zynmyn beenen De dood geworden tot een buit? Myn Geeft is vlugger dan voorheenen. Myn Geeft , waar mede ik aan het Y Zo menig vriend plag te vermaaken: ^ Zo menig zoete juffer bly f Deed zingen , met verheugde kaaken.
Myn Geert, waar mede ik plag te zyn 't Vermaak op galt-, en bruiloftsmalen, Met zang en dichten by 't dozyn, Zonnet, Rondeel, en Madrigalen. |
|||||
Myn Geeft geneigt tot vrolykheid,
En duizend aangename geuren,
Dien ik Thaly had toegeweid, Zelfs lachend midden, in myn treuren: Dien Geeft, leg ik, van meefter Fok, En'.zal geen magre dood verflinden, Moch fluiten in zyn duider hok, Zo lang'er Drukkers zyn te vinden; Zo lang 'er minnaars zullen zyn , Die naerzyn geurige Gezangen, Meer als een dronkaart naar de wyn, Of fmooker naer de pyp verlangen. Zie hier myn Geeft weer kars, en vars,
Met veel bekoorelyker wezen. En grooter van de Groot zyn Pars, Als men dien immer zag voor dezen. Hier hebje, by hetgeen ik zong In ons Euroop, weleer myn woning, Ook 't geen my rolde van de tong By d'Afrikaan, als Onderkoning. Foei ! als my dat komt in het hooft, . Moet ik myn goudluftnoch vervloeken,
I Waar door ik, als van brein berooft,
-!_-. j Dat helfch Del Mina ging bezoeken, I Ach.' had ik my vernoegt aan 't Y,
Met zang, en vlytig pis bekyken, Al was 't maar met myn felpe py, Noch draafde ik licht langs ftraat eu wyken, Noch wandelde ik door Amfterdam, En dampte by myn oude vrienden, By wien ik nimmer t'onpas kwam, En duizend geuren wift te vinden, Maar zacht/ wat leg ik als een zot
Hier over noch te lamenteeren ? Helaas! dat was myn droevig lot, Hier valt niet aan te corrigeeren : Des zwyg ik beft van vleefch, en been, Daar zich de dood meê mag vermaken, Terwyl myn Geeft, meer als voorheen, |
||||
Zich overal zal gaaji vermaken.
Myn Geeft, die nu geen fchoon fralet
Van Juffers voor hem zal'zien fluiten,
Geen dis, geen ledekant, geen bed,
Daar 't voor myn lichaam was, fta buücn.
Myn Geeft, van groot en klein geëert,
Om zeker trant, vol fnaakfc kuuren,
Daar myn Thalie op kwinkeleert
Heel anders dan zyn nagebuuren:
Ik laat dat ftaan, of 't beter is,
Elk heeft zyn eigen fmaak in 't eeten,
Maar even als het aan den dis,
Zo gaat het ook met ons Poëeten:
Voor my, 'k beken geen Geeft en kon,
Myn Geeft oit grooter indruk geven,
AIj wel die aardige Scarron,
Die fnaalc van Frankryk in zyn leven,
Zo dat myn Geeft aan zynen Geeft
Geyvert heeft te mogen raken,
Dien nemende als een Franfe leeft
Om Duitfe zangen op te maken.
Of Fok nu naer Scarron gelykt?
Of nu zyn rymgeeft wel zo aardig Dat geeftig oogmerk heeft bereikt? Dunkt my en is geen vragens waardig; Doordien myn geeft niet minder leeft In Holland, door zyn üiakeryen, Als ooit Scarrons geeft heeft gezweeft In rym, door Frankryks heerfchappyen. |
|||||
T
|
|||||
Op alle de Werken van
|
|||||
W. V. FOCQJJENBROCH,
Op tfietvws vergaderd, en in een netten rang gebragt
Door den Heere
ABRAHAM BOGAERT.
REedEskulapius, o Dichters, op uw tongen,
En is zyn naam en kunft de weercld door gezongen, 1'ocn hy Hippolitus, mishandeld, en gefteurt Langs Pelops oever, en van lit tot lit gefcheurt, Weer kunftig hechte aan een, en eindlyk deed herleven, Wat lof,wat eer, wat roem zult gy aan Bógaert geven. Die F o K, 10 dikmaal s meê gerabraak* door den Druk, (Helaas> der Dichteren onmybaar ongeluk !) Door gadelooze vlyt en arbeid kon herftellen ? Die BoG AERT, die vermoeid van Cefars op te tellen, Hun dolle wreedheid, en hun kroonzucht gaa te flaan, En zich te fpieglen in hun op-en ondergaan, By Fok zyn adem haald; wiens geurige Thalyen Zyn geeft verkwikken aan een dilch vol potzeryen En fratzen : daar hy toeft, en, midlerwyl bedaard, Zyn Keizerlyke lier gemaklyk fteld en fnaard. Of flopt een bittre nyd voor 't pryiTelyke uw ooren, En poogt die vuile te verftrikkcn en te fmooren, Al wat niet heulen wil met uw onreediykheid r Die brave Dichteren den waaren prys ontzeid ? Wtlaan,vergalde,fchoonook vriend en vyand zwegen,
Die dus zyn y ver toont, isomgecn lofverlegen; Doe wat gy wilt: 'k weet hy zo lang ten minften leeft Als Fok, dien hy herfteld, en weder't leven geeft. Lud. Smii>s. M.D.
I
Op
|
|||||
Op alle de Werken van
|
|||||
W.V. FOCQUEN&ROCH,
Op nieuws vergadert, en in netten rang gebracht
Door den Heere
ABRAHAM BOGAERT.
Wie is hy, die dus draaft met blydetoonen,
En weiden gaat zobreet in 't open veld? 't Is een der oudfte en groorfte Apolloos zöonen, En wakkere en vermaade letterheid,
Die eeuwig leven zal op alle tongen; Wiens naam en lof, reeds door de Faam verbreid,
Alle eeuwen door zal werden opgezongen, 't Geen hem Belooft een wifTe onfterflykheid;
Een voeder)ing van al de Zanggodinnen, Een Plautus in geleertheid, ftyl, en taal,
Een Nazo in volmaakt te leeren minnen. 't Is FocqüenB roch, een twede Juvenaal,
Die zyn Thalie alhier op nieu laat hooren, En moedig ftreeft der Dichtren Prins op zy:
De Mantuaan fchynt in zyn dicht herbooren, Wanneër'hy Zingt denTroifchen brand aan 't Y.
Een geeft, berucht door 'fnaakfe minneryen, Niet buiten 't pad, noch het bellek der deugd,
Maar zo den weg baand van te keren vryen , Dat hy verftrekt een hoodbaak voor de jeugd. .
Hier leeft hyin een zwerm van Bruilofsgoodjes, En wyft'de Bruyü, door een verliefde trant,
Vcrzeld'nu friet een 'jacht van Kupidoodjes, Den heirbaan nnerhet huwiyks ledikant. Gins blaakt zyn geelt, van iever aangedreven, Als hy de God der minne in 't Lazrushuis
Eengekkerol doet fpeelen naerbet leven, Die 't ü'or vervult met aangenaam geruis.
Elk een verbrei, tot zyn gedachtenifTe, Den naam en lof van dezen Batavier, Door
|
|||||
Door tyd noch nyd noch eeuwen uit te wiiTen,
Dewyl hy voerd Apolloos veldbanier.
O Bögaert, die Pernas zyt opgefteegen, En thans uw pen in paerlen doopt en gout,
Die Vondel noch, en Hooft dreigt t' overweegen Ën ons volmaakt den Roomfchen ftaat ontfouwt,
Dank zy uw vlyd, door edle drift gelieven, Dat gy dit werk, hoewel't zich zelve pryft,
Een meerder glans en luifter hebt gegeven, Vcrrykt met noch veel fchoonder goude lyft.
T. Asselyn.
|
||||||
Op alle de Werken van
W.V. FOCQJÜENBROCH.
ZO praalt deDichtkunft noch door FoCquenbroch
gefchreven. /Cyn geeÜig brein vertoont zyn Heldepoëzy» En fchetft ons Reuzen, die een berg de maan voorby Doen vliegen, dat Jupyn, en al de Goden beven. 't Is hy die d'ondergang vanTroje doet herleven, "
Die Grieken woede toont, en dolle razerny, En thans VirgUius, door fnaakfe boertery, Op nieu het leven door zyii vaarzen heeft gegeven.,
Ja, 't is die Dichter, die het droef gemoed verfrift,
En zelfs defchoonheid metzynPoëzy vernïft: Zyn roem blinkt aan he* Y, en by de zwarte Mooren. d'Onuerflykheid vlecht hem ter eere een lauwerkroon.
Apollo acht hem en Minerva voorhaarzoon, Terwyl de faam zyn lof de Weerelddoor laat hooren. A. V. Halmaal.
I N- |
||||||
INHOUD
Der
GEDICHTEN.
In het Ecrftc Deel begreepen.
Typhon, of Reuzen stryd.-------i
Eneas van Vir GIL.IUS, I Boek. — 6z
Eneas van Virgilius, IIBock.- - 146 Harperszangen van Virgilius. aij De Min in't Laz arushuis. - - - 333 De Verwa rpb Jalouzy. - - - 435; Tymon van Lucianus. - - - - 461 |
|||||
W. V. F O O
|
|||||
Pag- h
W. V. FOCQUENBROCHS ;T .
T H A L I A>j;
o F . ,.,/^r
GEURIGE ZANGG O DIN.
EERSTE DEEL. -•' M
TYPB ON,
Of de
REU ZEN STRYD.
EERSTE GEZANG.
K zing met Harp, noch Luit, noch Orgel,
Noch met een kunllig Maatgezang, Maar met een half verroefte Gorgel, Niet den Trojaanfchen ondergang, Noch dappre daaden der Romeinen, — O neen! dat is my te gering: Myn Muzawil zich niet verkleinen, Met zingen van zo Hechten ding. .','.', Maar 'k zing den Oorelog der R.uzen, ['"•';'
Die met een fchrikkelyke macht, Gclyk een Leger groene Geuzen, De Goden vielen op haar Vacht; Die meer als driemaal, al haar lappen Al badden fraai by een gepakt, Om Typhoiis Tant, en Klaauw t'oncfnapp eia, Die haar aars had tot moes gehakt. ^ , •■ ]k zing van Typhon, welkers vingeren, •
Zo opgeblaazen, en zo .'trots, : A ' De
|
||||
% T Y P H O N,
De Goón na 't Aersgat dorden flingeren >
Zo meerr'g vall geklonken Rots. 't Geen Jupiter van angft deed piepen, Gelyk een half verwurgt Conyn : i Terwyl Meffieurs de Reuzen riepen, De duivel haal nu God Jupyn:
Die in het end moert gaan verhuizen , Gevolligt van de reft der Goon, Die meê vertrokken met haar Luizen; Het welk h?ar ftond te lydig fchoon. Maar 'k zing ook hoe na lang te tergen, De Reus wierd voor zyn geld berecht, Gemetfelt onder drie vier Hergen , Het welk hem flond noch ja zo flecht. 6 Meefter Hendrik die mjn Zangen Vaak hebt geleezen met vermaak; Wil deze met uw' gunfl ontfangen; Nadien ik u daar Voogd van maak. Gy die zo nieenig fchoon Hillorie Doorzocht hebt, deur, en wederdeur;, En die fchier heel kend per-memorie Van Floris, en van Bfanche Fleur, Eu van de Ridder mei de Zwaanen, / Vau Orfïbn en van Valcntyn, En tagtig diergelyke H'aanen ,
Daar tagtig Boeken vol van zyn ; Kom, lees nu eens hoe Reus en Goden Malkander zaaten in den baard : En hoe zy raak als duivels vlooden, Voor minder dan een fcheet vervaard. Liees, hoe zy vaak met zachte paffen De Zeen doorliepen, even eens Gelyk als kleine reegenplaflen, Noch niet eens nat ter halver beens. In 't end , doorlees hun dappre daaden, Die 'k (fchoon ik ze niet heb gezien) U echter in dees weinig blaaden, Ootmoedig aan durf komen bién. Hoewel
|
||||
of REUZENSTRYD.
Hoewel ik u goetsmoeds durf zweer en ,
Dat ik beken, dat gy dit veen Meer als genoegzaam zult vereeren , Veeg je'et op 't Kakhuis aan je Neers. ó Muzen.' die decs dappre Krygers Zo vaak elkaar het ipits zaagt bien , Wanneer gy bang voor deze Tygers, Van uw Parnafïus af moeit vliên: En die voorzeker hun Batailjes Ordentlyk hebt in fchrift gefteld, Zo je niet zyt een deel Canailjes, Daar men wat fprookjes van verteld. Komt, wilt myn harszenvat verlichten, Met een dicht Toverende. Geeft , En maakt dat men in myn Gedichten, De waarheid van d'Hiftorie leeft. Want wyl d'Hiftorie al zo waar is, Als 't waar is dat je Maagden bent, En dat Jupyn je rechte Vaar is, Schoon lichtje Moer 't niet heeft bekent, Zo wil ik die zoo waar belchryven, Gelyk zy nimmer is gefchiedj Des helpt my wat, zo niet, laat 't blyven, Want ik begin gelyk gy ziet. 't Was op een Woensdag achtermiddag,
Dat Typhon, met het dorftig rot, Van zyn Gebroeders , eens hield zitdag, In 't een of 't ander Hoerekot: Na men een Jonas van drie dagen, En zo veel nachten, had gemaakt; En dat de Waard begon te klagen , Dat heel de Kroeg was vaats geraakt, Zo zou men het ge-lag gaan maaken, 't Geen zo door 't huis gefchreeven ftond, Dat men geen Balk noch Wand kon raaken. Die men niet wit befchilderd vond: De Waard zwoer ook by ziel en leeve.i, Dat hy «en hecle Krytberg had |
||||
4 TYPHON,
Alleen aau dat gelag vcrfchreeven,
En zei, dat hy noch veel vergat. In 't end, hy eifchte 't geen verteerd was, 't Geen op de man twee blanken kwam: Want weet, dat 't geld toen vry meer weerd Als 't nu wel doet hier t'Amlterdam De Reuzen lykwel aan 't kiakkeelen, Want 't docht in 't eerll hen vry te veel; Doch eindlyk iloeg men voor te fpeelen, Wie 't lag zou gelden in 't geheel. Want een bedroefde man te maaken Was zeer by die Meffieurs gemeyn, Daarom, om 't werk ras ai" te maaken, Zo zou het fpel de Ki jsbaan zyn. Dees Klosbaan was het ganfebe Arcadie, 't Geen men, alzo 't wat kleintjes was, Straks ging ontblootcn van Bofchadie: En toen was 't naauwlyks noch van pas. De klooien daar men mee zou fmakken, Dat waaren Bergen van dat Land; Die rond gedraaid en ftyf gebakken, Zy werpen zouden met den hand. Want omdaar Lepels toe te vinden , Dat was onmooglyk; want het woud Dat had geen Eiken, Den, noch Linden: Die daar toe groot g'noeg was van- hout. Doe men nu dacht dat alles klaar was, En dat men ïchier aan 't fpcclen ging; Zo dacht het Typhon (als het waar was) Dat men moed fpeelen door een Ring. Wat raad dan om te praclizeeren Een Ring die hier toe koft bellaan? Elk Reus begon bykans te zweeren, Dat 't bed was dat men 't fpel liet ïlaanj Dus onder 't raazen, en het warren, Dat men fchier niemant kon verflaan, Zag Typhon by geval van varren, Den Regenboog aan d'Hemel (laan: |
||||
ofREUZENSTRYD.
En, wyl die fchcen op d' Aard te (leunen,
Zich buigende op den Horizont, Zo docht het Typhon en zyn Zeunen, Dat men daar Rings genoeg aan vond, Des zou men na dees Ring gaan gooyen, Op dees conditie., na 'k vertrou , Dat die, die 't (lechfte kwam te rooycn, Het ganfch gelag betalen zou. Dewyl dit zo voor goed gekeurd was, Zo maakt zich ieder op een kant; Wyl Typhon die 't juyft eerft zyn beurt was j Een kloot ging kiezen na zyn hand. Hy neemt 'er een eyndelyk een van allen, En , die hy de alderzwaarfte vond; ('k Wed had hy die eens laten vallen, d' Aard had gelpleten tot de grond) Die dan dus hebbende in zyn vingeren, Begint hy die (Iraks zo gezwind, Vyf, zesmaal, om zyn kop te ilingeren, Dat daar uit voortkwam zulken wind Dat al de Scheepen, die daar zeylden, In die tyd, op den Hellefpont, Gezwind de diepte daar van peylden, Want alles bruyden in den grond. Jn 't end, de Kloot, als had hy vleugels, Kaakt door de Lucht, tot aan de boog, Maar trefte juyft een van de beugels, Waar doorze aan duizend (lukken vloog, Dit niet alleen; maar zonder weêrfland Te voelen , (loeg hy in het end, De Hemel, die hy daar wat teer vand, Aan (lukken, met het Firmament, Waar van de fplintcrs zich verfbtyden Zo Ooft, als Wed, tot in de Zaal Der Goden, daar zy zich verblyden, Noch zittende over 't Middagmaal. Wat duivel of dit hier fal werden? (Riep Godjupyn, fchier buyten weft) A 3 |
|||||
:>■■
|
|||||
T Y P H O N,
Die myn Paleys dus fmyt in fierden,
Die flaa de donder, en de Peft. Vrouw Juno, die juyfl voor haar fnatcr Een fplintertje kreeg in paflant. Die loide als een Maartfche Kater, Mits 't haar ontnam haar befte tand. God Mars die zwoer gelyk een Ketter, Mits hem een Balk kwam op de kop, Die zyn Heimet heei lloeg te pletter; Waar door hy kermde als een Sint Job. Maar die Vulkaan eens had zien ftampen, Hy had gezeid de vend word gek: Om dat een fplinter onder 't dampen, De pyp floeg mikken in zyn bek. Vrouw Venus zette 'et op een janken, Of zy de Pokken had gevreeft. Haar Zeuntje fïeide mee de banken, Als of hy was een menfeh geweeft. God Bacchus vloekte als een duivel, Om dat hem ïuift een paarftoops glas, Gcvult met zyn beminde zuivel, In dit rumoer ontlopen was. Al zyn vermoên was op Silenus, Die vaft zo mak zat als een Lam : Wyl hy op Bacchus, en op Venus, De fchuld lei van zyn podagram. Van die de minfte vrees deên merken, Hield Pallas zich het alderbeft; Hoewel haar Uyl aan bei zyn vlerken Meê door een fplinter wasgekweft. Mtrcui'itis, gezwind in 't vliegen, Die 't gat, het geen'er was gemaakt, Was weezen zien, begon te liegen Dat het geen kant noch wal en raakt. Want hoor, dus f prak hy tot zyn Vader: Na ik het werk heb onderzocht, Zo vind jk het wel driemaal kwader, Dan ik in 't éerfte had gedoeht, |
||||
of reuzenstryd;
Voor eerft, leid Iris gins te karmen,
En roept geduurig om de dood: Om dat zy mift een van haar armen, Gebrooken door de '/.elfde Kloot, Die uw Paleys dus heeft gelchonden; En die een Reus die Typhon hiet, Die d'Opperhond is van die honden, Dus heeft gefmaakt, gelyk je ziet. Gins leit de gantfche Kooreniblder In (tukken: 't Kooren loopt'er heen, En rolt als Turf holder de bolder Door 't gat ter zaal uit naar beneén. Een Balk, die barften moet of buigen, Kwam in de Kelder zo om leeg, Die al je vaaten brak in duigen: Weg was de Nectar met een veeg. In 't end, ik zie 't'er zo geleegen, Dat, by gebrek van onderhoud, Wy, eer het Jaar is hallef weegen. Zyn t'zaam van dorft, en honger, kout. En zo men 't werk niet gaat vervormen Noch d'Opper Hemel repareert, Zal 't rot der Reuzen ons beftormen, W y zyn al t'zaam gefricaffeert. Na dat Mercuur dus had gefprooken,
Schoon hy noch niet wou houden op, Wierd van Jupyn zyn reen gebrooken, Die bleek van vrees wierd om zyn kop, Hoe! riephy, die verdoemde Reuzen, Die 'k fchier by duivels vergclyk , Veel flimmer als de groene Geuzen, Die fteuren my dan in myn Ryk? En durven my met aarde klooten Beftormen zelfs tot in myn zaal ? En die van kant aan ftukken ftooten? Dat dat gefpuys de duivel haal! Ik zweer haar by het hemd van Pallas, (Dat was zyn ordinary vloek, A 4 |
||||
VT Y P H O Ni
Hoewel dat voor een God wat mal was)
Dat ik als Amfte'rdamfche koek
Aan duizend flukken haar zal kappen:
Daarom Zoon (zeid hy tot Mercuur)
Ga Araks nasr dat Canaiije flappen,
En zeg dat ik u tot haar /tuur:
Loop, vlieg, en doe die beeften weeten
Wie dat ik ben, en wie zy zyn ,
t)f dat ik, zo zy dat vergeeten,
Zal tooneri dat ik heet Jupyn.
Ga wil je bootfchap zo bek; gen,
Met alles 't géen'er by behocrd,
Dat op uw werk' niet valt te zeggen,
Of anders wachtje voor de koord.
Mercuur flraks met een Saluade,
Kwam fluks te voorfchyn uit een hoek;
En makende zulk een flrykade,
Dat hem een.haak.vloog van de broek,
De borft fcbeeii zo beleeft te weezen,
Of hy zo Üraks kwam van Parys,
En zonder voor gevaar te vreezen ,
Vervaardigde zich tot de reys.
Des nam hy zyn Zondaagfche lappen;
Maar wyl hy juifl geen fchoenen had,
Dan dien hy eerfl had laten lappen,
Was hy geweldig in de mat.
Want ziet op al zyn Ambaflades
Was deze boifl gewend altyd
Te maaken byflere brevades,-
En hield zich heel net in 't haby't.
Doch eynd'ik het• wierdt tyd van trekken
Des nam hy d'ouwe met een vèeit;
Schoon Momus hem, om wat te gekken,
De zyne had geprefenteert.
Mercuur dan met zyn flo'c met (lang n,
(MiiTchieti maar 'aaien in zyn hand) En hebbende.adieu ontfangen, ;Van ieder vloog naar 't Reuzenlandi |
||||
of REUZENSTRYD.
Doch wyl hy vaft was onderwegen,
Gevoelde hy, door al de brand, Dat hy had feilen dorft gekreegen; Des zocht hy rondxom, in paltant, Een kroeg, of pleyHerplaats te vinden, Daar hy zyn dorft wat Ie/Ten kon; Doch eindlyk kwam hy by zyn Vrinden, En Nichten, op den Helicon. De Muzen kwamen met haar allen,
Van vreugd, en met een groot getier, Hem zo fel om den hals gevallen , Dat zy de Vend verwurgde fchier. Of hy al riep; wat zellementen.' (Half ftaamlend, en fchier heel gekropt) Tree Treevis var van complimenten, 't Was voor een dood mans deur geklopt: d'Een vatt' hem boven, d'ander onder, Elk viel om flryd hem op zyn dak: In 't end, 't was wonder boven wonder, Dat hem de maagre moord niet Aak, En had Apol niet i'huis gekomen , Na hy zyn dagreis had gedaan, En 't compliment had opgenomen, Ik weet niet, hoe 't noch had vergaan. Doch eiiidlik hy begon te zuffen, Hoewel Mercuur, gelyk een gek, Verlangende om zyn brand te bluffen, Noch roerden even (laag zyn bek. En riep niet aars, als drinken, drinken, 't Welk zynde van Apol verftaan, Gebood een van zyn volk door 't winken, Dat hy wac nat zou halen gaan : Dees bra^t hem (zynde weer gekomen) Een teugjen uit den Hengftenbron; 't Geen , als 't Mercuur had ingenomen, ('t Welk wel een vaan was) ftraks begon Zo in zyn harffens t'opereeren, Dat hy (het was hem lief of leet) A4 |
||||
ft
|
|||||
id T Y p H o n;
Zo wierd vervoerd tot Poëzeeren,
Dat hy ftraks wierd een goed Poëet, Waarom de Muzen dapper lachten, Want of de Quibus fprak of niet, Je had niet als op Rym te wachten, Schoon hy 20 vaak in 't Rymen iliet, Dat een der Muzen bei haar ooren Op 't left zo vol van Boomwol Mak, Uit vrees van zulk een Rym te hooren. Dat zy bykans haar Oorvlies brak. Hy lykwel, zonder op te houwen , Na hy geëyft had wat papier, Begon dit Liedjen uit te fpouwen: Waar in hy op den Lauwerier Apolloos Hooftkrans dapper fchrolde, En 't geen hy, na 't voleindigd was, Gelyk als 't volgt, zo droevig lolde, Gelyk een Kater in het gras. Gezang van
M E R C V R I U S.
T o o n: La Princejfe.
I. T ~tOe Apoll is noch uw zin bedooft',
Jl XBenje mch niet van de Min berooft,
Die u zo lang heeft ge plaagt; Datje noch , fehoonje alk kruiden kent, Nochtans blyft zulk een verbruiden vent, Datje Dafhnes bladn noch draagt ? Denkt gy dan dat de Lauwrier, Bluffen zal uw Minnevier7. IVyl gy fcheon by de Muzen woont, Niet vergeet die vuile Bruid, Maar Hochfteeds uw hooft, e» Luizen krtond, Met haar droog en febadelyk krttidï 'S. . * 1. Wilje |
|||||
of REUZENSTRYD.
%. Wilje wel doen, laatje beter raa».
Eu verkiejl voortaan wat beter blaan, Die u ntttter zullen zyn'- Gy die aller kruyden deugden kend, Kieji'er een ''t geen noyt je vreugd enfchend, Maar u flrekt tot Medecyn. Kies Tobak, die e e die plant, IV^aare hulp voor Minnebrand: Draagt ge dat, zo zal 't u vjeten doen. Dat het zotte min verjaagd, En dat het, om een Poëet te voên, Alle deugd en krachten draagt. Dit dus gemaakt, en dus gezongen,
Wierd van Apol, en van zyn ftoet, Die daar uit groot vermaak ontfongen, Gekeurd voor byfter fraai en goed. Ook zeidmen, dat Apol, door 't hooren Van deze raad, zo wyfielyk wierd, Dat, hebbende 't Lauwrier verzwooren, Hy met Tobak zyn kruin nu ciert. 't Welk wis ook zal de reeden wezen, Dat elk Poëet dat edel kruid, Nu heeft voor heylzaam uitgelcezen, Mits daar zo menig veers uit fpruit. Doch dit 's genoeg gezeid van 't plcyfterca
Van onzen dorftigen Mercuur; Ik zou, als hy, my wel verbyfteren, En blyven daar noch wel een uur. Maar holla, wyl de nacht gaat dalen, Is 't tyd te laten Helicon, En dat wy t'zaam weer heen gaan dwalen Na d'aard, en zien wat hy daar von. Na hy zyn affcheid had genomen
Van al de Zufters, en haar Broer, Is hy wel haalt op aard gekomen: Daar hem, het geen dat volgt, weérvoer. GekomeH dan in 't Land Arcadicn,
|
||||
TYP H O N,
Zag hy wat ver ter flinker hand,
Hoe dat de Reuzen de Bofchadien
Geftooken hadden in den brand.
Want weet, dat na hun Spel gefluit was,
Vermits de poort aan ftukken lag,
Waar door het heel proces verbruid was,
Dat elk betaald had zyn gelag.
En zonder eenig kwaad te giffen,
Begoften zy met alle man,
In Zee wat uit vermaak te viffen;
Gelyk men dat wel denken kan.
Waar zy bykans droogvoets in fprongen
En daar zo in een uur, of twee,
Ses zeven Wallevisjes vongen;
Doorloopende de gantfche Zee.
Zy dan, met deze vangft beladen,
Begoften die voor 't Avondmaal,
Op 't afgehouwen bofch te braden.
Doch dit's genoeg van dit verhaal;
Want dit was 't dat Mercuur gewaar wicrd Wanneer hy in dat Landfchap kwam; En waar zyn hert door in gevaar wierd, Toen hy dit vreemt gebraat vernam, Doch eindlik, als een fiouten jongen, Is hy, niet zonder ongemak, Jn 't midden van hun troep gedrongen, Waar hy dees reden tot haar fprak: Jupyn, den Opperbaas der Goden,
En die my heden tot u zend, Heeft u te zeggen my geboden, Datje niet als Canailje bend: Ja tienmaal flimmer als Canaalje, Wylje zyn Hemel ftukken boft Met kloffen, maar de duivel haalje, Zo je ooit je leven zo weer kloft. Dat bruyen zal hem haaft verveelen, Want zo je weer tergt zyngedult, Met den gebraaden Haan te fpeelen, 'k Zweer
|
||||
of REUZENSTRYD.
'k Zweer dat je het beklagen zult.
Zyn Ambrozyn, en Neöar vaten, Zyn Ichier door u verdeftrueert: Des zal 't Jupyn daar niet by laten, Zo je dat niet weer repareert. Des heeft hy my wel ftrik bevooleu, Dat ik als vrienden u zou raan, Dat een van u Hen ilraks uit Poolen, Zes Schepen Tarw zal halen gaan. En dat een ander zich zal fpoeien, Naar Bacherach, ontrent den Rhyn, Om zo zyn Neftar te vergoeien, Met tachtig Voeders Riniche Wyn. Dit doende, zult gy hem betalen, En zo zyn donderkloot ontgaan; Die je anders op je kop zult halen, ; Om u tot ftrond en drek te Haan. Na dat hy dus geharangeerd had, Stiet Typhon (trots het naar gerucht, 't Geen decs Oratie gekanzeerd had) Dees harde woorden in de Lucht; Wat of ons noch zal overkomen ? En wie of ons noch dreygen zal ? Een much zal hier een Paard doen fchroomen, En hem hier dwingen met zyn gal. Hoor hier jy, AmbaiTaad van 't klofTea! Of Vryer met je Poddebaard/ Wil jy je niet dicht of zien roflen , Zo pakje vry weg met een vaard. Want zo je kweftie wilt moveereu, Om een geworpen Klosbaankloot; Zo zal ik jou zo daadlik leeren, Te zvvygen in, en na myn fchoot. En of Jupyn wat leit te blazen, Die acht ik minder als een drek; En jou, die hier durft komen razen, ,-.■.::, . , Een jonge melkmuyl, .en een gek. v -,., ».-, Des neemtje neers en bei jou armen,ur/ ï. . |
||||
i T Y P H O Ni
En pak je daadlyk aan een kant,
Zo je niet wilt, dat men je darmen Straks op een Klaverfingel fpant. Dus fprak de Reus, en floot zyn kaken,
Met een gemaakte grimmelach: 't Welk flraks Mercuur deê voeten maken, Die niet eens naar zyn hielen zag. En ftraks de Reuzen weer aan 't floken En 't braden van hun Avondmaal; Waar van zy 't gaarfte nauwliks rooken, Of flikten 't in als ipeetjes aal. Dat eeten wel verzeld met zuipen, Bracht eindlik dit gel'puys in ruft: Waar van elk in zyn kooi ging kruipen En fliep daar heen dat jou hart lult. En ik, die dit valt zit te fchryven, Vind ook voor my wel 'c aJderbeft, Dat ik myn oogen ftaak te vryen, En meê ga duiken in myn neft. TWEEDE ZANG.
ZO dra Aurora uit baar bed trad,
En voor de fpiegel was gaan ftaan, En zo dra zy haar kap gezet had, Was om een wandeltje gegaan: Eu dat zy noch haar zilvre traanen Op 't vreugdig aardryk vallen liet, Om aan Apol den wech te baancn, Die haar vaft volgde in het vcrfchict. Zo werd Mercuur (fchoon hem geen bakker Met toeten van zyn warrembrood In 't oor gcraaft had) fchielyk wakker Op 't kantje van een drooge floot: 't Geen hem die nacht een bed vcrflrckt had, En daar hy angftig, en befchroomt, Mits hy zich zelf niet wel gedekt had, Zeer van de nachtmeer had gedroomt. |
||||
of REUZENSTRYD.
Doch wyl hy dus den dag zag naken,
Sprong hy op 't vaardigfte over endj En zonder veel gerucht te maken, Vloog Hemel waart langs 't Firmament, Waar hy, om haaft dit werk te redden, Straks trad Jupyn zyn flaapplaats in : Die hy verrafte noch te bedden, Met zyn eerwaarde Gemalin. Die juift vaft lei op hem te grollen, Om dat hy (als hy dikwils dee) Tc veel by andre liep uit krollen, Waar door zy zelver honger lee. Hoewel hy anders een fraai God was, Geiyk gy ftraks wel zult verdaan, En zien zult dat hy gantfch niet zot was, Door 't geen hy namaals heeft gedaan. Want had hy zich niet wel gekweeten, Door kloekheid zonder wederga, De Reuzen hadden hem gevreeten, In plaats van krop, of Koolzala. Want Typhon had zo veel couragie, Dat hy dorft zweeren, als de Goón En de Godinnen, voor pottagie, Voor hem en voor zyn maats te zoon. Maar hoe zich 't werk heeft toegedragen, En hoe hem dat voer op zyn hart, Toen hy als Stokvis wierd geflageq, Dat zulje zien, lees maar zo vart. lupyn dan lei noch in de Luuren , Toen hem Mercuur van 't bed af riep: Want, 'k loof't was noch pas zeven uuren Daar hy altyd tot tienen fliep. Doch kruipende eindlyk uit de dceken, En fpringende in zyn hemt van 't dons, Trok hy dus tot Mercuur te fpreeken: Wel zoon! wat tyding brengt gy ons] Wat antwoord geeft ons 't volk van onderen? Zeg, is hy goed, of is hy kwaad.? |
||||
i6 T Y P H O N,
Wat moet men, blikfemen en donderen?
Of hen vergeven deze daad? Doorluchte God! (kreeg hy tot antwoord) Indien je niet de bok wilt zyn,
En uit je Troon gefmakt; zo fpant voort
Vry al je Blikfems in een lyn;
Breng al je donderklooten zamen,
En breek hen ftraks al t'zaam de nek,
Want na dat ik het kan beramen, .
Zy houden jou maar voor de gek.
En, God lof, dat ik ben ontkomen:
Maar 'k was hen trouwens wat te rad,
Maar 'k mogt wel van de duivel dromen,
Zo 'k noch maar wat gebleven had;
Want dat Canailje met malkander,
Zocht my te werpen in het vuur:
Maar wyl ik was geen Salamander,
Vreefde ik daar voor te weinig duur.
; In't end, of't werk op ernlï of fpot leit, N Jk vond wel dat ik was bevreeft, Dat fchier je zeun met al zyn Godheid
Braaf had gebaftoneerd geweeft.
Zie daar dan, groote God des donders,
Al 't geen ik daar heb uitgerecht,
En fchoon het is niet veel bezonders,
't Is nochtans als ik heb gezegt,
En zo 'k'er niet heb by geloogen,
Of afgedaan het minde ftik,
Waar aan je licht zou twyfflen moogen, .
Zo haal my daadlik hentje pik.
Dus fprak Mercuur, en zweeg vol vrezen
Dat hem zyn vaar van toorn «iet fmeet:
Hoewel, de goe man in zyn wezen
De minite gramfchap blinken deed.
Loop heen, zei hy, en ga ontbyt wat,
En roep dan al de Goón by een, , .
Op dat ik zo hun Kén befcheid vat,
Op d'oorlog daar wy in gaan trcên. ,
Doch
|
||||
■ - ■.■■■.-.■■ ■
|
|||||
of REUZENSTRYD. ^
Doch Typhon, met zyn RotgezeJlen,; ,/,. :,
Die raafde midlerwyl by een, , , ■ KUA■■_ u;:[ Als bare duivels uit der heilen: Om dat haar docht datze onrecht leen, ., ; .;■;' De rukeloze Encelades, , . En Mimas, met zyn domme kop,
Die maakten eyflik de bravadcs, _: t-,. En fneeden elk om zeerften op.
Indien wy dit affront verdraagen,.
Riep Mimas, als een halve zot, Zo zie ik ons in korte dagen,- AI t'zamen repiek en kapot. -. '. Want of Jupyn den baas wil lpeleny
En ons hier (lellen wet op wet, Dat zou de duivel wel verveelenj Dus is 't beft men 't hem belet; En dat men 't werk eens ga vervormen, En dat men ftraks die menfchenpeft, Tot in zyn Hemel ga beftormen, Om hem te lichten uit zyn nell. Voor my, die geen gepoch gewent ben, Ik zweer, dat ik de Goden al, Eer dat ik noch dees week ten end ben, Met een kort mesje lubben zal. En 'k wil dat elk van de Godinnen, Met een in 'c kort bevind, en ziet, En voelt, met al haar zeven zinoen, Of ik een knegjé ben of niet. Toen Typhon dit difcours gehoort had,
Stak hy vol moed zyn ooien op; 't Gezicht, 't geen hem vol bloed en moort zat, Dat draaid al lachende in zyn kop. Waar Encelades zo op gilde, Van vreugde, met een ftem, zo hees, Dat d'Antipoden daar van lilden, En wierden bleek van cnkle vrees, Waar op hun makkers al te zameti, Als, Atfaos en Porphyrïon, B (Want
|
|||||
iS T Y P H O N,
(Want zie, dit zyn de maats haar namen)
En Damalbr, en Ceiedon,
Alciënus, Peloor, Eurites,
Thoön, Japhet, en Echioh,
Polybotes, en Hippolites,
Damaforus en Gration,
Ephialtes, en ook Pallene,
Die uit een oog in 't voorhoofd keek ;
En Athos met zyn dartien beenen ,
Met Cinnes, die een droes geleek.
Agrië, Besbos, en veel andren,
Begoften op een zelfde toon,
Zo naar te fchreeuwen met malkandren,
Dat het deê beven al de Goön.
Zy hadden ook wel reêu te beven,
Want dit geroep kwam in hun Zaal: L>ang moet ons vader Typhon leven,
"Maar dat de Goón de duivel haal.
Jupyn dan, dus met vrees beladen, En zo beteuteld in zyn gat Dat m'er wel kolt een Ëy in braden,
Indien men had wat haal! gehad ,
Trok voort aan 't vloeken, en aan 't zwoeren,
Gelyk een Schot, of wiide Yr:
En deed heel wys te commandeeren
Dat ieder God, in zyn kwartier
Zich reed zou houden in de wapen,
Uit vrees van eetiig overval,
En zonder voorts hier op te (lapen ,
Ging hy zelf in perfoon, den wal
Die men gemaakt had, vifiteeren;
Als mee zyn Oorlogs Magazyn,
Zyn blikfems, donders, en on weeren,
En al 't geen hen kort dienftig zyn.
Maar wyl hy van die Ammonitie
Zich zelven vry wat fchraal bevond,
Tot een langduyrige oppofitie,
Zo was't dat hy Mercuur afzond,
|
||||
of REUZENSTRYD. iï>
Om naar de God van 't weer te treden, ( Die hem uit damp van Zee en Aard Stof fchafte om Blikfems van te fmeeden) ■ " Met lall, dat hy hem met een vaard Daer een goed deel van mee zou deelenj En dat menz' hem betalen zou: öf dat Mercuur z' hem zou ontdeden, Zo hyze niet verkopen wou. Mercuur dan by de Zon gekomen ,
Vroeg hem, zodra als hy hem zag, Of hy Jupyn te goe wou komen, Met Ammonitievan zyn flag. Schoon ik daer nooit geld heb genooten,
(Zei hem de Zon) wyl 'tfchynt Jupyn, Meé eeven eens als al degrooten, Een kwaa betaalder lykt tezyn ; En, dat ik hem fchier vrees te borgen, Wyl ik fchier ducht voor een bankroet, Zo zal ik hem nochtans verzorgen, Van alles 't geen hy hebben moet. Ga, zeg hem , dat hy die mach wachten, En dat ik hem op zyn bevel, Noch van dees avond, voor den achten, Een heel fcheeps lading fenden zei. Met dees tyding trok Mercuur weer henen, Zo blyd, van dat hy die verkreeg, Dat hy (als zynde rad ter beenen) Geen hallef uur bleef onder weeg. Zo dra hy weer was t'huis gekomen,
Kwam al het Goddelyk geftoet, Toen elk zyn weèïkomil had vernomen, Hem met een groot gedrang te moet, d'Een vroeg hem, of de Reuzen zwichten? Een ander wéér, vol anglt en pyn, Vroeg, wat voor volk de Reuzen lichten? En of hun leger Iterk zou zyn? Maar onze boo, in plaats van fpreëken, Gaf haar de Haarlemfe Courant: B 2 't Geen
|
||||
ao T Y P H O N,
't Geen hen de hoofden zaam doet fleeken,
Tot kennis van de ftaat van 't Land, En5 even als de Leydfche Walen Des Zondaags voor de Laakenhal,, Begon elk 't zyne by te halen, Wat men moeft doen in dit geval. Mercuur was onderwyl vertellen
Aan zyn Heer Vader, dat de Zon Belooft had alles te beltellen, Het geen hy van hem wenfchen kon. Des deed hy ftraks de Goden nadren; Vol vreugd van 't geen hy daar vernam. Dus zag men ftraks den Raad vetgadren, Die in goeje order binnen kwam. Want zonder te complimenteren, ('t Geen ik zo fraai vind in die Maats) 't Geen anders kweftie kon moveeren, Koos ieder ftraks zyn eigen plaats. Jupyn, aan 't hooger end gezeten,
Zyn Vaar Saturnus aan zyn zy, Deed hen in korte woorden weeten , Hoe dat het met de zaken ly: Eii wat de Reus had voor intentie; Waar op hy wou, dat ieder een Hem raden zou naar zyn Conlcientie» Hoe dat men tot dit werk moeft treên. God Mars, die noii zyn bek kon houwen,
En zo dra men van den oorlog fprak, Begon hier op helfch vuur te fpouwen; En riep: 'k wou dat de moord my ftak, Zo niet de Hemel is vol zotten: Ofzoteminfte, God Jupyn, De beeft niet fpeeld, om wat te fpotten Met ons, die gantfeh niet zot en zyn. Want waar toe zo veel (tanks te maken, Om pas een Reusjes acht, of tien? Die ik alleen neem op myn kaak en, Zo zy myn tanden niet ontvlien. Ik
|
||||
of REUZENSTRYD.
|
|||||||
zi
|
|||||||
Ik zweer, en heb het meer gezwooren.'....^
Hou daar jou bakhuis, riep Jupyn,
Gezwollen om zyn kop van tooren, Gelyk een Padde van fenyn; 't Stond aan myn Broer Neptüïn te fprecken, En niet aan u, gy domme kop! Had Mars nooit op zyn neus gekeeken,
Hy deed het doen, en hield kort op; Schoon hy zich naaulyks kon bedaren, Maar beet zyn lippen daar hy zat. Waar op Neptuin, de God deï baren,
(Na hy een wyl gerochelt had, Üm een goed tal van zoute fluimen, Daar hy zich zeer gequelt mee von, Zyn fchrale gorgel te doen ruimen) Dus met een raauwe toon begon : Ik, die niet ben gewend te fpreeken,
Dan wen myn drietand raazen mag, Die ik in 't (tryden meerder reeken, Als eenig flagzweerd, fpeer, of dag, Zal ook voor dees tyd niet veel zeggen, Maar u flegs in een woord, of drie, Die goeje vonden'voor gaan leggen, Die, of ik zegevolligt zie, Of niet, my weinig zullen fcheelen: Het eerde is, dat men zal aerbiên Buiten de Poort te loopen fpeclen : Het tweede is.....zagt, ei, laat eens iien. Hy zweeg, en fcheen het niet te weeten:
Waar door een ieder overluid (Ziende dat hy het had vergeeten) Bord met een fchriklyk lachen uit. Jupyn om dees zyn Broeders fchanden
Befchaamt, en vol van vrees en pyn, Vroeg hem, al bytende op zyn tanden, Wefnu, wat zal het tweede zyn? Fy.' myn memorie fpeeld my parten, Autwoorde hem de'Watergod, B3 En
|
|||||||
aai T Y P H O N,
En 'k ben beducht van gantfcher harten,
Dat zy nu deeglik met my Ipot. Want 'c darde is my meê vergeten: Maar ah t! my weer fchiet in denzin, Zo zweer ik zulje 't daadlik weeten. Dat 'sfpytig, (viel 'er Momusin, Die met de goeje man wou gekken) Want zulk een wyïfelyken Kaad, Zou ons voor duizent man verflrekken , Zo hy zo valt als d' eerfte gaat. Neptunus-, die'den fpotter kende;
En zig zo voelde gepikkeert, Dee wel zyn tronie om te wende, Alze van fchaamte in bloed verkeert, Om dat hem al de Goón uitlachten: Welk lacchen eindelik brak zyn kours, Mits Bacchiis, zonder 't end te wachten-, Daar in viel met dit zoet difcours. 'k Wou datze my in alle kroegen,
Daer 'k van my leven komen zal, Veel platter noch als ftokvis floegen; Indien u 't Aardfche Volk niet mal , En zot, in plaats van Goón gaat noemen: Wyl gy hen zo veel wyn vergund, Dat zy daar boven u van roemen; Die niet als Neclar zuipen kund. Zy, vry wat wyfer als wy zamen, Door 't zwelgen van dat vreugdig nat, By minglen, floopen en by aamen, Hebben de kracht van 't warek gevat, Want wy hier met «en Ambrozyntje, Dat koft paft voor een Kraamvrou is, Of van een glaesje of van een pynrje, Met Neclar, zitten aan den dis, Gelyk een party halve gekken ; En weeten fchier niet eens van vreugd, Daer zy die wyn by aamen lekken, Zynaltyd vroolyk, en verheugd. |
|||||
Laat
|
|||||
of REUZENSTRYD.
Laat ons eer d'Ambrozyn verlaten,
En kiezen den Wtftfaalfchen Ham; En laat ons meê den Nedtar haten, En zuipen 't nat van d'Echte Ham. Laat ons de wyn aan alle kanten Uitroojen hier beneên op d'Aard, En die hier in den Hemel planten: En dan zult gy ons zien bewaard Van alle fchade der Vyanden : Want miffen zy maar eens de wyn, Ik zweer, voortaan hun hart en handen Die zuHen als gebonden zyn; En zo zult gy hun macht doen zinken , En nooit uw Hemel zien gefchend Za, za, geef deze man eens drinken,
Riep Momus (fpringende over end) Want niemant heeft'er van zyn leven Zo lang de Hemel Hemel was, Zo wyze en goeje raad gegeven, Nog die ooit zo wel kwam te pas. Zei jy dan nooit je bakhuis houwen-, (Voer hem jupyn wéér in zyn fchild)' Doch wil jy je dicht of zien touwen, Zo zeg noch een woord, zó je Wil'r. Doch hoe hem Jupiter mocht dreigen",
Noch ging; zyn fnater evenwel: ' ,' Vermits hy in de plaats van zwygen,
Noch zat en lachten even fel. Vulkaan die hem niet wel mocht lyeh,
Trok God Jupyn (til by zyn vacht, En zei hem zafjes van ter zyen, Heer.' zie je wel, hoe dat hy lacht? Ja, heel wel, (zei |upyn met d'oogérï
Vol gramfchap) maar ik weet, dat hy Heeft van zyn leven niet gedoogéh , Noch niemand van zyn Maagfcbappy. Kom, ga gy u weer weder zetten, En zegt ons eens, gy God van 't Vier J B4 |
||||
4 T Y p H o n;
Of gy geen raad weet te beletten,
De macht van 't aaidfche Monfterdicr. Waar op Vulkaan: ö hooge Vader! Wyl gy te fpreekeu my belaft, Zo weet dat ik ,dit werk zal nader Dan men wel denkt heb ondertalt: Daarom dunkt my, om die Canailjes Te (luiten in hun moeilikbeën, Dat 't be(l zal zyn, dat gy my trailjes Rontom d,en Hemel heen laat fmeên. En ik neem aan die zo te maken, Dat boven Kloskloot, boven al, Geen duivel daar ooit in zal raken, Noch dat geen Reus die breeken zal. Vermits ik ons als Klooflernonnen, Zo zetten zal in zekerheid; Dat gy hen zult verplettren konnen, Gelyk een Bal, die 't hair uit fcheit. En dit is nou de Conferratie, Die ik het> op dit werk gehad. (Hy meende juift Confideratie, Want d'arme Smit verfprak zich wat) Des Momus weer aan 't Kookermuilcn, En zei: 't was wel geproclameert, En trok door 't lachen fchier aan 'c hiiÜen, Waar door de Smit, geafgronteert, Schier groot' gerucht begon te maken; Maar Jupiterj die 't komen zag, Befloot voor die tyd 't werk te (taken, En (telden 't uit tot d'andren dag. Want wyl de nacht toen was aan 't zakken, Zo fbhejde voor die tyd den Raad, En ik ga pok myn fpillen pakken, Want't is tot onzent ook al laat. |
||||
of REUZENSTRYD,
DERDE ZANG.
TErwyl men zich dus tot het kampen,
Van beide kanten maakt bereid, Had oiiderwyl de Zon veel dampen Rontzom den Hemel heen verfpreid. Dees dampen , die de twee partyen Verhinderden malkaar te zien, Die fcheenen Typhon in die tyen Een heel groot voordeel aan te biën; Want wyl hy met zyn Rotgezellen Die heele nacht gearbeid had, En al wat noodig aan te ftellen, 't Geen dient tot winnen van een Stad, Had Mimas Berg op Berg gaan planten Begunftigd door de duifterheid, (Die hem bevryde aan alle kanten) En had een Brug in ftilligheid Voor een der Venfteren gaan maaken, Die in Jupyn zyn flaapplaats kwam; En was op 't punt daar in te raaken, Toen hy daar iemant voor vernam. Alzo Jupyn (mits hy van buiten Een weinig ramlen had gehoprt) Dat kwam al bevende ontfluiten, Geheel beteutelt in zyn Poort. Maar nauliks zag hy 't yflyk Bakhuis Van Mimas, 't geen ik vaft vertrou, Zo 't flond voor 't Papenbrugfche Kakhuis Daar al de neering fteelen zou, Of zette zulken keelgat open, En riep zo deerlyk moord en brand, Dat is 't gewei hem niet ontloopen, Zo gaat het boven myn verftand. Altyd, hy viel van fchrik ter aarde: Des fprong zyn vvyf van 't Leedekant, Wylze als een helfche drommel baarde, |
||||
2<J. T Y P H O N,
En Zocht een endje blaauwe band,
Om hem dat branden te doen ruiken:
Gelyk zy deé; waar door Jupyn
Zyn oogen weer begon t'ontluiken,
En eifchte een teugje Brandewyn.
't Geen na dat men 't hem had gegeven,
Hem gaf een nieuwe moed in 't lyf:
En deed hem daadlyk als herleven,
Tot groot vernoegen van zyn wyf.
Hy roepende fluks om een Blikfem,
Sprong op zo luftig als een Koe;
Maar zagt, ik vind geen Rym op ixem.
Doch lykwel dat 's tot daar en toe.
De Goden, die hier op al t'zamen Gekomen waren voor den dag,
Om met den andren te beramen,
Hoe men zou treeden tot den flag,
Die wierden van Jupyn verzonden,
Elk fchier in een byzonder oord,
Om zo van alle kaut die honden,
Te doen verhuizen van de Poort.
Hy zelf is vol van moed gelopen,
Met een goe Blikfem in zyn klau:
En deed 't vervloekte venfter open,
't Geen hem gebracht had zo in 'f naü,
Met voorneem van zich zelf te wreeken,
Op die hem fluks zo had vervaart;
En hem den Helfchen kop te breeken:
Maar och, hy telde zonder waart.
. Want nauliks had hy 't venfter open, Of deze ftoutheid, had op nieu,
Hem 't fchier doen met de dood bekoopcn ,
Vermits dat Mimas, als een Lieu
(Die aan de Schans loopt wel verftaandé)
Hem gaf zo yflelyken fmak,
Hem met zyn knots zo deerlyk flaande,
Dat hem het kouwe zweet uitbrak.
De Keus, die hem hier door verzet zag,
,'ï Maakte |
||||
of REUZENSTRYD.
Maakte hier op teritont begin,
( Mits hy van niemant zich belet zag) Te klimmen 't open venlterin. Maar, of het veniter al te kleyn was, Dan of hy zelfwas al te groot: Hy kon'er niet in: desjupynras, Hem ziende daar in zulken nood, Hem gaf zo fchrikkelyken klater, Met zynen Blikfem, dat het Vuur Den Baard verbranden aan den Snater. Van defe mottige Figuur. Wyl hy hier door ftond zeer verlegen^ Herhaalde Jupiter zyn fmak: Waarop met een , een dichte regen. Van fnik heet water, op zyn dak, Uit lunoos pispot kwam gevallen, 't Geen hem zo kout was op zyn haft, Dat hy, die dus het fpul zagprallen, Gelyk een Os viel"t venfter uit. Waar op den helfchen Encelades,
Terftond zyn plaats kwam nemen in, Met een goet tal Rodemontades, Die hy eerft uitfpoogin't begin. Maarzelje lichtelik mogen vragen.
Wyl Mimas niet in't venfter kolt, Hoedorft zyn Makker het dan wagen, Die niet veel kleinder wezen molt? Maar wat een domme duivel binfte! Ga. tic alsje d' Hiltorie leeft, Wat Euceladcs voor het minde, Wel zes vaam kleinder is geweeft. Jupyndan, die dees kwant zag komen,
Lier hem wel haalt, heel onverzaagt, Mee van dien zelfden duyvel droomen, Die flus zyn makker had geplaagt. Want met een avcrechtze flinger, En toen nog met een rechte keer, Wierp hy den (tomen Godendwingcr |
||||
i8 T Y P H *0 N,
Het venfter uit, ter aarde neer:
Waar op terftont een bly geklater Den gantfchen Hemel deur ontftond:
Daar (riep Jupyn, met open fnater)
Daar leid dien onbefchaafden Hond ;
, Daar ift Ganailje al hun machr kwyt. Za mannen! nu hen achter 't gat,
Keelt hen als Varkens in de Slachttyt,
En helpt hen nu voort in de mat.
Hier op, met vreugd en moed in d'oogen,
Steeg hy ter Arend ('k had bykans
Gezeid te paard, maar'k had gelogen)
Gewapend met een goeje Lans:
Schoon een Autheur hier meê wil ftryen,
En 't een kort piekje noemen derft;
En zeid, dat het Jupyn te Leyen,
Led van een ftoepje had geërft.
Doch 'k laat voor my dat daar by blyven,
Elk.mag gelooven dat hem lult,
En ik vervolg weer te befchryven,
Hoe dat Jupyn, dus toegeruft,
Gevolgt van de Melïïeurs de Goden,
Vaft langs de Brug, op een galop,
De Reuzen, die als duivels vlooden,
Vervolgde met rapier, en ftrop.
Hen dan dus zittende op de hielen ,
Riep Mars, vaft ftaak: fla dood, fla dood,
En wou hen voort al t'zaam vernielen;
Maar Jupiter, als wys, gebood
Dat hy zich daar van wat zou wachten,
Mits dat men door voorzichtigheid
Zyn vyand niet te klein moet achten,
Die zomtyds opzyn luimen leid,
Gelyk 't hier in der daad gefchieden,
Want min in dan een oogenblik,
Had Typhoirhen geftuit in 't vlieden
En deed hen zetten voet by 't ftuk :
Want hy had eerft door dreigementen,
> En |
||||
of REUZEN9TRYD. a
Én daar na door welfpreekentheid,
Hen zo veel weten in te prenten,
Dat zy zich keerden tot den ftryd.
't Welk God Jupyn naau kwam te merken,
Of hield heel kort ftand op de plaats,
En om zyn volk de moed te fterken,
Sprak hy dees reeden tot de maats:
Hier is het nu gy dappre Goden.'
Dat gy uw vroomheid toonen moet;
En dat ik u liên heb van nooden,
Om niet te raaken uit myn goed.
Laat nu je deugd dan niet vermindren;
Doch denkt ook niet alleen op my,
Maar denkt ook op je Wyf en Kindren,
En haar aanftaande flaverny,
Daar gy haar nu kund van bevryden,
Indienje als eerlyke lui,
Met my die fchenders helpt beftryden,
Die ons hier maaken dit gebrui.
Maar'k zweer, myn BHkfem, en myn Donder,
(De duivel haal my zo ik lieg)
Zal hen gaan fmakken zo glad onder,
Of ik hen zaam had in een wieg.
Daar, za dan mannen Broers! Wel aan dan,
Een ieder volg my nu die wil,
Want na dat ik het werk verdaan kan ,
Zy hebben 't Lood al in de Bil.
Hier moeft Jupyn zyn reden ftaaken,
Vermits de Reus met al zyn macht
Hem onder d'oogen kwam genaaken,
Om hem te vallen op zyn vacht,
Den weerbedaarden Encelades
Was aan het hoofd van d'eerfte trop,
Die met een lengte van bravades,
Den kloeken Mars dorft eiflchen op.
Mars die zich nooit veel uit liet dagen,
Maakte zich tot den ftryd gereed}
Om met den Reus de kamp te wagen,
|
||||
3b TYP H O N,
Die 't zelfde van »yn kant ook deed.
Waar op men daadlyk de twee Legers Zag bidden, ieder van zyn zy, Dat elk van dees twee felle-vegers Verwinnen mocht zyn weerparty, Waar na dees bitze Campioenen, Zo yflik liepen tegen een, Dat, mits hun 't hart zonk in de fchoenen, Zy juifl malkaar geen kwaad en deên; Nochtans 't geweer was al getrokken; Daarom getuigde een Quaakers geelt, Was d'cen voor d'ander niet veifchrokken, Dat dat gevecht had fel geweelt. Maar jui/l d'een vreczende, voor d'ander, Zo liepen zy malkaar verby, En groetend' heel beleeft malkander, Voegde elk zich weer aan zyn party, Die daadlyk op malkander vielen, Zo fchriklyk, ieder van zyn kant, Als of zy 't wouden al vernielen , En zetten 't al in bloed en brand Wyl men dus vocht van wederzyen, Zo fpeelde Pau vail op zyn Riet, De nieuwe Veldflag van Pavyen, Kreunde zich met vechten niet Jupyii had nu al met zyn donder; Gedreeven Mimas op de vlucht, En Damafbr gewurpen onder, Die met zyn piiïert in de Lucht Zeer deerlik lei in 't zand te kyken : Toen Typhon met zyn zware knots, Die wel een haif myl ver kon ryken: Aan Pallas gaf zo feilen bots. Dat zo haar'fchild met 't hoofd met Slangc (Van al de Reuzen zo gevree(r) Die loggen (loot niet had omraiïgen, , Zy had'er al om koud geweeft. Waar op zy, om zich zelf te wreeken, |
||||
of REUZENSTRYD,
Hem naderde, om hem met haar fpeer
Door den vervloekten Balk te fteeken.
Maar och! zy reek pas half zo veer.
Met zag zy Pelor tot haar flappen,
Die zy mee een ftcek, van zyn bloed,
Wel zeftien vanen af" deed tappen,
't Geen ruim zo zwart was als myn hoed.
Doch Encelades ondertuflen
Gaf aan Mercuur zo plompen flag ,
Dat hy hem Jiiffrou d'aard deed kuiFen,
Die hy al voor zyn graf aan zag.
En zo Sileen hem niet ontzet had,
Gezeeten op zyn moedig Beeft,
't Geen nochtang een heel zoete tred had,
't Was met de borft gedaan geweeft.
fVlaar deze dikke dronken vuilbaft,
Hoe Podagréus, en (tram hy was,
Gaf Encelades zulk een muiltaft,
Dat hy hem tuimlen deed-in 't gras.
Doch licht dat iemand graag zou weten,
Wat voor een Beeft dit weezen mogt, Daar dees Silenus opgezeeten, Zo fiouten daad te weeg meê brogt. Daarom tot dees Hiftories klaarheid, Zo weet vry, dat het is geweeft Een grooten Ezel in der waarheid , Daar men zeer grooten deugd van leeft. Mits hy braaf balken kon en danflen; Zo dat Silenus op zyn Beeft Zeer wel geleek dien Sanche Panfen, Daar men in Don Quichot van leeft. Ook kan ik u veel wonders zeggen, Van dit mooi graauwtje van Sileen, Mits 't in dees ftryd plat neer ging leggen, En balkten daar zo droevig heen, Dat al de Reuzen (die de Goden Alreets fchier hadden op de vlucht) Daar voor als bare duivels vlooden |
||||
& TYP H O N',
Verfchtikt van zulk en naar gerucht,
De Goden hen weer op de hakken, Weer grypende een nieuwe moed, Die 7y eerft hadden laten zakken, Ziet zo veel deed dien Ezel goed. Maar mits de Reuzen, wyl zy vlooden,
Te byftre groote flappen deên, Zo was 't onmooglyk voor de Goden, Hen t'achterhalen op hun treén. Ook wou Jupyn zich zo niet reppen» Maar als vermoeid door dit geweld,. Sloeg hy, om weder aam te fcheppen, Zyn leeger neer in 't open veld. Doch onderwyl een ouwe Pagie,
Die hem zyn Vaar Saturnus zond, Benam Jupyn een deel kouragie, En maakte'em korzel als een Hond: Mits dees Lakei aan hem een Brief brocht, (Daar 't port zelf niet van was betaald) Waar van hem d'inhoud niet zeer lief docht, Nadiea dat daar in ftond verhaald, Dat hem zyn Vaar hier door liet weeten, Dat hy te Romen had verdaan, Van een groot kenner der fekreeten ,• Dat hy den Reus nooit zou verdaan» Zonder de kracht en affiftentie, Van eenig aardfeh en fterflyk menfeh; Het welk Jupyn heel van .intentie
Veranderen deed, en rneê van weufch: Want eerft was al zyn wenfeh te vechten ? Maar nu verftaande dat hy niet Kan zonder menfche hulp uitrechten; Zo ftaat hy alzo loens' en ziet, Als of hy had in thee gefcheeten. Want nu was hy alleen in pyn,< En wenfte maar te mogen weten, Wie dat dat fterflyk menfeh mogt zyn.1 Waar op Vrou Pallas, als doorfleepen^ |
||||
óf REUZENSTRYD. 33;
En niet gevangen voor een gat, ;•; r;(j
Die 't werk al lang al had begrcepen >
Met deze reden tot hem trad: Heer Vader! g'hoeft u niet te kwellen, /
Om hem te kennen, die de Goön > y.U
Moet door zyn kracht in vryheid ftellen, ; .-;■'(.
't Is Herkulus, uw eige zoon; ■.; ■{ Die uit een aardfche Vrou geteeld is, ;.-,, :< elk
Zo kloek en rtark gelyk een rots, Mits hy zyns Vaders tweede beeld is; ■ Dees zal, indien hy met zyn knots ,,, ;!;j Mach onder dat rapalje fpeelen,
Hen zo tra&eeren dat 't je lurt> Mits hy haar zal als Offen keelen, En u herftellen in uw ruft. ;..,,, . ,,• . ..Q' Dit uitleg wierd zeer gued bevonden
Van Jupiter, en van zyn Raan, ..-. t;\ Des wierd'er ftraks een port gezonden
Om Herkules te halen gaan: ... . , ;!;. ... . ,:V/ Doch onderwyl komt een der Goden, ,,:;
(Zyn naam gedenkt my nu juift niet) . .vinA) Die toegetaakelt als een Bode, Het Reuzenlcger had befpied, ,< -.'.•■;! Aan God Jupyn dees tyding dragen; or, ij/,
Te weten, dat hy had gezien, ■ : ■' ii(i.
Hoe dat de Reuzen, half verflagen,
Alleen niet hielden,op van vli.ên, : pH Maar dat heil Typhon had vergaderd, :uj.W
En weer gemoedigd tot den ftryd:: • r, :,W Zo dat hy (voer hy voort) ons uaderd, ■:. ,;,,') En geeft het hagj.e noch niet kwyt-,:.,•-> (::,üü Maar ftapt met opgeiparde blikken,;: ,,, (. L ;,J Aan 't hooft van zyn verfchriklykRotj ,r>..-. fI;,j Dat wis elk een moet doen verfchrikkcn", -s.u-j'l Al was 't een duivel, en geenfGod., i j-'j,\'7' Jupyn dees Hechte, maar verftaajidc;, , ;,; ;,.yH
Kreeg fchieride koorts op 't tyf niet:,kou»' jyfy-x Vermits hy nu.voorzeker -waande;.-; !fl ,,:, ' kï >K C Dat |
||||
Dat men hem leevend lubben zou.
Doch echter, mids hy wel kon veinzen, Hield hy zich akyd genereus; Voor my (zeid hy) ik kan niet peinzen, Uit wat voor reeden, dat de Reus, Daar hy 't ver beft had in het ftryden, Flus op een Hip, en op een fprong, Zo fchielyk uit 't gevecht ging fcheiden, En zonder reeden loopen gong. Heer! (zei de bedgenoot van Venus, En zonder dat hem iemand vroeg) Het was den Ezel van Silenus Die door zyn item den Reus verjoeg. Dees daad , die hy zo braaf, en vaardig,
Deê tot ons dienft (herriep J'upyn) Die maakt hem, by my zieter, waardig, Zo wel als wy, een God te zyn. Maar laat Siteeh ip.y eens verhalen, Waar hy dit fchoone beeft toch vond? Heer! 'k bracht hem lelt meé uit Weftfakn,
(Antwoordê •hem' zyn baas terftond) Daar hy laait weeunaar was gebléeven, Door 't overlyden van zyn Vrou; Schoon hy noch kinders heeft in 't leven, Die 'k noch fchier alzo goelyk hou. Jupyn bcgoir tè'köokennuilen^ - - :•../■'■
En lachte, maar 't was met den món'd; Want 'k wéd zyn hart deed niet als huilen^'......v.
Wyl hy zyn BHkfëm machtloos-vond, •" ('■ ■
Om daar dëes Oorlog door te êndéri. Doch ondefWyl, een gerucht gerucht, ;. '
Deed hem gezwind zyn hoofd omwenden, i. En roepen, met een nare zucht; - Helpt Goden! of wy zyn vetlooren: Want hy zagTfphon, als een Leeu, Hem nadren, die hem vaft liet hooren .'' Met 't dreunen, van een naar gefchreeUv ,jjisl Hy hield in bei zyn grove klauwen? .::zs'/ '<•■ ' ZO
|
|||
ofREUZENSTRYD.
Zo zware en yflèlyke knots,
Dar het een hart zou doen verflaeuwen,
Al was 't geklonken uit een rots.
De Goön hierdoor heel in disorders,
Behalven God jupyn alleen,
Die hen valt Helden in ilagorder,
Die keeken valt rondzom hen h.'ên,
Om 't hazepadtc konnenkiezen,
Zo dra het op een nypengong:
Want door het zien van Typhons kiezen,
Zo beefde en lilde oud en jong.
Jupyn had goed te legden gillen ,
Om hen te roepen tot den ftryd,
De meefle pakten valt hun fpilleu,
En gaven 't heele hagje kwyt!
Maar God Jupyn die. juift zo datelik
Zyn Blikfem vars geladen had,
Trok daar vol moed, zo ongenaadlik,
Den Houten Typhon meê naer 't gat,
Dat hy hem fchier zyn groote fnavel,
Daar meê joeg van zyn troonïe af:
Hoewel hy door de flank van 't zwavel,
Niet dan een twee drie kuchen gaf;
Die luider klonken van de donder :
Want door de naarheid desgefchals,
Viel d'een God boven, d' ander onder,
En braken fchier hun magre hals.
Jupyn die het langer niet dorft keeren,
Hoewel hy fland hield tot op't left,
Sprong fchrylings opzyn Arends veeren,
En vluchtte meê gelyk de relt.
God Mars, en Pallas die hun kooten
Meê reedlik hadden tot hun wil,
Die gingen zo droog heenen ftooten ,
Als of'er niet tedoenenvil.
Maar Typhon, door die avantagie, . ,.. „
Had hen te volgen niet in 't zin i l,,:'.,;.' r
Maar trok terjtondaan hun Bagagie., t:,,: >
|
||||
g* T Y P H O N,
En viel daar als een weerwolf in.
De volle vleffen, die zy vonden In het kwartier van God Silcen, Die wierden in een vaard veifloudeu, 't Welk hen deed joelen ouder een, Gelyk een party halve gekken: Die, als verhongerd op het nat, Te greetig aan het zwelgen trekken, En razen met een dronken gat. Doch onderwyl Meffieurs de Goden , Terwyl zy zonder fluit of trom, Gelyk als halve Nikkers vloden, Die keeken al te met eens om: Verwondert, dat die Griffioenen Hen niet vervolgden op' het fpoor; Terwyl Jtipyn een van zyn fchoenen In 't loopen, langs de weg verloor : Die hem, wyl hy die weer zou zoeken, Bykans op 't hart gevaren had: Mits hem hier op uit alle hoeken De Reuzen kwamen achter 't gat. 't Geen hem geheel de moed deed zinken, Te meer, wyl hy 't onmooglik von (Nadien hy zonder fchoen moft hinken) Dat hy hen var ontloopen kon; 't Welk Typhon naau begon te fpeuren, Of deê van vreugde fprong op fprong, En maakte duizend gekke geuren; Waar onder hy dit Liedje zong, Van, Hei waar ben je Kooker janjjen Metjouftopmesje.._. & cetera. En liep gelyk een zot te danffen, Terwyl hy joeg de Goden na. Die ziende anders niet op handen, Dan dat wel baaft Monfieur de Reus Hen op zou vatten in zyn tanden, Hem leelik hadden by de neus;: Want God Jupyn door zich te reppen, : l " Kwam |
||||
of reuzenstryd; i%
Kwameindlik in een kreupelbofch;
Waar hy zich zei ven ging verfcheppen Met een gezwindheid, in een Vos Zyn Huisvrou vvierd een klein Parkietje: Diaan een fchoone Papegaai. Vrou Venus een zoet Honigbietje, Momus een Aap, Apol een Kraai, Vulkaan een Bok, Bacchus een Varken, Mercurius een Oyevaar, Neptuin een Uil, God Mars een flarken En grooten Beer, met pik zwarthairj Pan wierd een Geitje met ruige ooren, Silenus wierd zyn Ezels bruur; In't end, fchoon z'hun geftalt verlooren, Zo hield elk God nog zyn natuur, Waar door zy toen als brave bazen, De Reus die hen geduurig zogt, Eens lieten op een honsvot blazen, En vloeken zo lang als hy mogt. Want Typhon, met zyn groote vrinden, Stond met een neus van drie el lang, Verbaaft, van niet te kunnen vinden, 't Geen hy gezien had noch eer lang. Waar door hy dol, en uitgelaten, Al wat hy zag ter neder fmeet: En niet een boom in ruft kon laten, Die niet ontgelden moeit zyn leet. Terwyl valt de voornoemde Goden In flilligheid, met myl opmyl, In 't korten hem zo wel ontvlooden, Dat zy in 't end de vruchtbre Nyl, In 't ryk Egyptenland, ontdekte, 't Geen in jupyn, en in zyn ftoet, Te met wat minder vrees verwekte, Mits 't hem wier gaf een weinig moed. Doch laat de Reus hier wat op fchelden Wyl dat hy hen vaft zoekt om niet: Zyn razen zal hy wel ontgelden, ,J. Cf Zo
|
||||
I T Y P H O Ni
Zo dra als hy hen weder ziet.
Mits hy dan zal zyn loon •ontfangen, Voor 't plagen van zo vroomen liênj Gelyk gy zulks haalt in de Zangen Die volgen, klaar zuk kunnen zien. VIERDE GEZANG
DE nacht die was alreets aan 't zakken,
En de vier paarden van de Zon Die fnooven vaft als twee paar brakken; Om dat de zeelucht haar begon Van var al in de neus te ftygen; 't Geen haar op nieuws kouragie gaf, En, om wel haait goet voer te krygen, Deed runnen op een ftyven draf. Wanneer de Goón in mafcarade (Gelyk ik daadlyk heb verteld) Noch liepen als op Gods genade. Geheel bedroeft door bofch en veld. Jupyn, die juift ontrent zyn inkel Een fplintertje had ingetreên , Die hinkte met zyn eene fchinkel, En liep gelyk een horlebeen: Terwyl Vrou Venus, om te ruften, Op Mars zyn ftaart wat zitten ging, Die zy zo minlyk zat en kuften, Als ofz'er honig uk ontfing. Het welk Vulkaan niet wel mocht lyen, Want 't deed hem aan zyn hoorens zeer; Des deed hy niet dan van ter zyen, Geduurig vloeken op dien Beer. Silenus met zyn Ezels pooten, Die flechs maar liep door dun en dik ; En niet ontzag noch gracht noch floten, Befpatte ieder fohier met flik. " . En Bacchus met zyn Varekens veeren, . Deed niet dan vjöeken zonder end, '},■ Om dat hy moeit het nat ontbeeren,
|
||||
of REUZENSTRYD.
Zyn waar een loflyk Element.
In 't end, dees aftocht van de Goden,
Zo vol verdriet,, en zo vol rou
Had wel een boek apart van nooden ,_
Zo men die recht befchryven zou.
Want lachen was'er ver te zoeken,
Zelfs Momus, met zyn apery,
Deed niet dan razen, fchelden vloeken,
Op dees uitheemfche mommery.
Doch eindelyk, na lang te draven,
Ontdekten zy met groot plaizier,
Gelyk een lang gewenlle haven,
Den zevenmondigen rivier.
Waar op dees Goddelyke beeflen, , ,
Of eer, dees beeftelyke Goön, Hun droeve, en half vermoorde geeften Weer met'er vaard by een ontbpoar, 't Geen hen een weinig (tand deed houwen Terwyl Jupyn (die valt zyn oor ., , Zat met zyn flinker poot te kiouwen) De maats verzocht om wat gehoor» Het welk hem (na hy 't had verkregen) Wel zesmaal, als Ovidius Deé roepen, byiter zeer verleegen, Ecce , Ego Supervacus ! Ach, riep hy, hen ik dan gebooren,
Om, na dat ik myn Koninkryk, En al myn rykdom heb verlooren> Te loopen trapplen dus door 't flyk ? Helaas! wat zal de waercld zeggen, Als men zal hooren, dat Jupyn Moeit al zyn Godheid afgaan leggen, Om maar een fimplc Vos te zyn? Wat zal men van ons ryk gelooven? O trouwe vrienden in myn nood! Dan dat de Hemel draait daar boven, Gelyk als hier de Waereldkloot. ■■■ TAzt ons hier nu vangroote Heercn G4 |
||||
Qfb T Y P H O N,
In kleine beeften ras verkeert;
Die tonder geld, en zonder kleeren, 't Land hebben plat getracaflèert. 't Is waar, wy zyn den Reus zyn handen ' Voor dees tyd noch als wel ontfnapt, Die anders met zyn flale tanden, Uns had voor klokfpys opgefnapr. 't Is waar, dat wy na lang te loopeii Door velden, boften en door duin, Wel reeden hebben, om te hoopen, Dat ons Mejuffer de fortuin Niet altyd zalde rug toe keeren; Nadien ik hier, ontrent de Nyl, Geen vrees heb dat men ons zal deeren, Mits ik te Ivlemphis, in der yl, Zal Hcrkulus, myn zoon, doen halen; Wiens knots, gelyk my is beloofd, De Reus tot ftront en drek zal malen, Èt Met hun verdoemden Opperhoofd. Maar, wat zal men, helaas, beginnen,
In deze beeftelyke fchyn ?
Want dus de Stad te treeden binnen,
Dat dunkt my kan niet raadzaam zyn.
Want 't volk, indien 't ons zo zag nadren,
Kwam ons voorzeker op de vagt;
Mits men-om ons zich zou vergadren,
En trekken op de beefte jagt.
En zo dan wy die zyn verlaten,
En komen puur naakt in de Stad;
Zo krygen wy wis langs de flraten,
Een duizend jongens alter 't gat,
En dat gebrui zou my verveelen:
Daarom zal 't beft zyn, dat Mercuur
Ziet in'paftant een kleed te fteeicn,
Van d'een of d'andrc nagebuur,
Om daar mee naer de Stad. té trekken;
Waar hy wat lappen koopen zal,
Om ons aPt'zamen-meê.'te dekken;
|
||||
oFREUZENSTRYD.
Terwyl men hem in 't naafte dal
Zal wachten , en zich wat bedaren. Waar op Mercuur, fluks in der yl, En zonder zich t'ont-Oyevaren, Zyn kours ging zetten naer den Nyl, Waar hy wel zes paar naakte billen ('k Verfta hier naakte menfchen deur) Naer eyeren van Krocodillen Zag zoeken, zo dat hy daar keur Van plunje, langs de weg vond leggen ; Waar op hy met een flimme trek, Stil kruipende achter een der heggen, Daar een van mee nam in zyn bek Het volk dit ziende, ftond met troepen
En vloekten op dien Deepelaar; En trok met alle man aan 't roepen, Jou fihelm, jou dief, jou moordenaar. Maar hy, die met dat roepen lachte, Vloog met dat goedje door de lucht; Tot dat hy 's avonds, noch voor achte, Neerdaalde by een oud gehucht, Daar hy zich zelf ging transformeeren, In een heel goelyk jongeling; Die fluks in die geltoole kleercn, Recht toe recht aan, naer Stad toe ging. Zo dra hy Memphis in kwam flappen,
Vond hy een Jood of Schachelaar, Aan wien hy zyn geftoole lappen Verfchacherde voor andre waar. Dees Jood (die 'k loof dat Mozes heeten)
Na hy Mercuur met wat kort voer Onthaald had, en gedift wat eeten; Verfchaft hem voor een Parelmoer, Daar Venus eer mee placht te pronken, De kleeren die hy noodig had: En na men noch eens had gedronken "„:,-, Begaf Mercuur zich door de Stad; En koft van eenen Abelcaro .,, • |
||||
4z T Y P H O N,
(Die lange jaren was geweeft
De ftalknecht van den Koning Pharo)
Een kloek en goelyk Eezëlbeeft
Want zei ik Muilbeeft, 'k had gelogen:
Schoon hy in kloekheid van geftalt
Een Muil heel wel had tarten mogen,
Mits hy befpat was noch begalt.
Mercuur dan, dreef dit beeft geladen,
Met al die plunje, uit de ftad; Schoon hy, om de beflikte paden, Hem vaak wat zitten ging op 't gat. En kwam dus zyn verlate vrinden, Die hem vaft wachte met gedult, In ftaat van Eezeldryver vinden: Waar door een ieder wierd vervult Met blydfchap, toen men hem zag nadren; Zo dat Mercuur ftraks dit gefpuis Zag rondom om zyn lyf vergadren, Als vliegen om een peperhuis. Elk viel terftond op zyn bagagie, Als of het fchier op plundren ging? In 't end, elk kreeg van d'equipagie, Die hem ducht dat hem 't befte fting. Hier meê ging men naer ftad toe treeden,
Daar juift Jupyn logeeren wou In het Paleis, of 't Hof van Sweeden , Daar by geval de waard zyn vrou, Gelyk men zei, wat licht van gat was., Weshalven dat Vrou Juno vroeg, Of daar geen beter kroeg in ftad was; Alzo zy byfter zorg droeg, Dat haar gemaal niet weg zou geven 't Geen zy zo wel als andre mocht: Mids zy nu vréefde, dat dit even De kooten waaren die hy zocht. Maar hoe zy ook zocht te beletten Dat men hier niet huisveften zou, Zo was Jupyn niet te verzetten, aid) -, Mids |
||||
of REUZENSTRYD.
Mids hy al lucht had op de vrou,
Die ook van haar kant zeer vernoegd was,
Om dat van 't luk (gelyk haar dacht)
Haar dit gezelfchap toegevoegd was,
't Geen zy zo laat niet had verwacht.
Nadien zy ook niet veel gewend was,
Een volk te zien van zulken flag,
Dat altemaal zo fchoon en jent was,
En dat'er zo gefchikt uit zag.
Ook mids dat in 't gemeen den aaffem,
En 't zweet der menfehen vry wat ruikt,
]a dikwils flimmer als de waafem
Die uit een achterdeur ontluikt.
Zo was 't contrarie met de Goden,
Nadien hun aaffem, en hun zweet,
Een lucht gaf naer de nieuwe mode,
Die ieder een fchier fniezen deed.
Dees lucht, die d'Amber overtrefte,
Vloog door de buurt en 't heel kwartier,
Waar niemand d'oorzaak van bezefte,
Maar ieder vroeg: wat droes is tier?
In 't end, dees fchoone vreemdelingen,
Daar men wel haaft heel Memphis door Van fprak met veel verwonderingen Waren gehuisveft naafl; de Moor, In 't hof (gelyk ik zeg) van.Sweeden : Nu beurden 't eens op zeker tyd ,
Dat zy (om zich wat te vertreeden) Na 't nemen van een goed ontbyt, De ftad wat waren gaan bekyken; Waar door wel haalt een groot getal Van volk , byna uit alle wyken, Hen achtervolgden overal j Geduurig vragende aan malkandren, Wat men moeit denken van Jupyn? Van Mars, Mercuur en alle d'andren? In 't end, wat dit voor volk mocht fcyn? Maar zonder ööit op 't wit te doelen, |
||||
44 T Y P H O N,
Gaf niemand daar recht vonnis af:
Doch eindlyk, naer't gemeen gevoelen, Daar elk daar na geloor aan gar. Zo zei men ; 't zyn Comedianten; Die uit het een of andre land, Hun SchoutQoneel daar kwamen planten, Mids daar de Kermis was op hand. Jupyn (het geen ik had vergeeten Te zeggen) had al onderwyl Aan zyn Zoon Herkules doen weeren, Dat hy zich hield ontrent den Nyl i En had hem daar by hem ontboden, Zo dat hy byfter kwalyk nam, Gelyk als meê al d'andre Goden, Dat hy noch niet te voorfchyn kwam» In 't end, 't geviel eens na den eeten, Wyl hy (gelyk hy veeltyds plag) Was op de (toep voor deur gezeeten, Dat hy zyn zoon verfchynen zag: Weshalven hy, om hem t'omvatten. Hem te gemoet liep als een Gek, En brak, mids hem zyn voet uitfpatten, Zich zelven bykans hals en nek. Dit zoete Zeuntje van Alkmene, Na hy zyn Vaar lang om den hals Gehad had, en na lang te weenen, Ruim tien dozyn Hoe Vaar, jy aWs2. Had in zyn ooren hooren klinken, Wierd voorts begroet van al de Goön : Waar op hem flraks een kelk met drinken Van aarhalf ïtoop, wierd aangeboön; , Die hy zo ftraks (liet na zyn nieren, Schoon 't volk alreeds gelyk als zaad, De Goön om 't lyf begon te zwieren, Want 't was op 't midden van de ftraat. Elk was op 't alderhoogft verwonderd, Om de gedaante van Jupyn; Dewelke van de God die donderd |
||||
of REUZENSTRYD. 45*
Nu aangenomen had de fchyn.
Al d'andre Goden van gelyken,
Die hadden mede iets in 't gezicht,
Daar 't volk pas tegen op kon kyken,
Want 't leek wel wat naer 't zonnelicht.
Jupyn had onder andre mienen,
Een zekere opflag in het oog,
Waar voor het volk zomtyds by tienen,
Geheel verbaaft naer huis toe vloog.
Een zekre vent, uit een der troepen,
Hem ziende, trok gelyk een zot, Over de volle ftraat aan 't roepen, 't Is, of de duivel haalme een God. Ik zie 't hem aan van alle zyen, Ook gaat hy niet op eene wys: Maar hy doet anders niet als glyen, Gelyk de Jongens op het Ys. ■ Dit roepen, 't geen elk een koft hooren>
Wierd ftraks van ieder opgevat j En kwam dien avond noch ter ooren Aan d'Opperpriefter van de Stad, Die heel nieufchierig t'ondervinden, De waarheid van dit vreemd verhaal, Straks met een lengte van zyn vrinden, (Voorname luiden altemaal) ;i; Zich voor Jupyn kwam prefenteeren, Met een wydloopig compliment:'-- Waar nevens hy hem kwam vereeren Met dit navolgende prezent.: :-. n :•-. Te weten honderd Krokodillen, ' Zes, zeven korven vol met Aal, i Vier honderd blanke Kikkers billen,
Die op dien dag noch altemaal Varfch waren uit de Nyl gevangen; En van Gevogelt, tam en wild, Deed hy hem zulken lengte langen Of't was voor 't heel e Wevers Gild. Met kwam men met een vat aan rollen _ Daar
|
||||
4« T Y P H O N,
Daar ruimtjes tien aam Wyn inftak,
Gevolgt van zes of zeven rollen
Van damptuig, alias Tabak.
In 't end men gaf hem zo veel zaaleen,
Dat hy daar van, met goed fatzoen, Een laar kon goeje cier van maaken , Al had hy anders niet te doen, Envorders, nademaal zy willen, Dat God |upyn in oorlog was, En dat de Reuzen met hem twiften, Zo offerden z' hem in dat kas, Tot hulp hun volk, hun ftad en Landen. Tot dank, gaf hen weerom Jupyn
Verlof van zonder fcha, of ïcbanden, Oneerlyke lui tezyn. En zwoer hen noit te fullen üraffen Met oorlog hongersnood, noch peil, Ja, dat hy oock zou raad verfchaffen Dat hen de Nyl, als ze overgeft, 't Geen hy gewend is alle Jaaren, In plaatze van hun fcha te doen, Voor eeuwiglyk zou wel doen varen , Door 't land met vruchtbaarheid te voén. Mercuur ftond ondcrwyl te vloeken Gelyk als dol om dat Jupyn Hem had gefchikt, om t' onderzoeken Wat dat den Reus had voor deiléyu : Mids hy voor vaft had voorgenomen, Terwyl men daerhet miiift op dacht, Hem van de duyvel te doen droomen, En hem te vallen op zyn vacbr. Mercuur vertrekt dan, en «einokken, Keerd hy weerom, en wecrgekeeid, Brengt hy voor tyding, dat die bokken >. Of Reuzen airs geiritituleerd, Vaft hadden berg op.iierg doen planten* I Dat Ofla ftond op Belioö; ; f •; Dat Typhon en zyttlyftrawanteu! jeu n , |
||||
of REUZENSTRYD.
Vaft zwoeren, dat, eer dat de Zon
Noch tweemaal op zou gaan, en onder, Dat hy (in fpyt van God J'Upyn, Ja fchyt zyn blikfem en zyn donder) Voogd van den Hemel zelfs zou zyn. Dees tyding was maar al te zeëker: Want na dit Helfche Rot een wyl Naer God Jupyn, die flimmen fteeker, Gezocht had, fchier tot by de Nyl, Zo hadden zy zich weer begeven Vol fpyt, aan hun begonnen werk; Waar zy, met iever aangedreeven, Met alleman zo kloek en fterk, Aan wrochten, dat met berg op bergen Te zetten, zy in korten tyd De Goón fatzoenlyk konnen tergen, En maaken hen den Hemel kwyt. Maar Jupiter, die ook al reed was,
En die het yzer wilde frneên, Terwyl het vaft zo gloeijend heet was, Smeet hen wel haalt een blok aan 't been Want Herkulea', die fchier zyn handen Uit puure boosheid zat en vrat;, Deê niet dan knarflèn op zyn tanden, En wou haar daadlyk achter 't gat. Waar toe (riep hy) dus lang te toeven? Laat toe, Heer Vader! dat;ik ga En hen alleen myn kracht doe proeven. En al dien brui tot morilen üa. Ik zal alleen hun macht verftrboijen , 'k Zal Typhon by zyn eene been Zo hoog door lucht en wolken gooijen, Dat hy, eer hy weer komt. beneên, Al had hy achtentachtig kofven Met Roggenbrooden aaü zyn gat.. Zal puur van honger zyn geftorven, Schoon dat hyze alteiiiaal ©p: Vrat. Al d'andere Godca van: gelyfcen,
|
||||
48 #T Y P H O Ni
Als opgeweckt door defe taal j
Die deên minder iever blyken, Maar zwoer al by vuur en fiaal. In 't end 't was op een dingsdags morgen
( Een dag daar Mars op zegepraald ) Dat onze Goden ( die met borgen Slegts hadden hun logys betaald ) Met groote vreugd te veldwaart rukten; 't Geen elk een zeer goed teken dacht Van 't werk , 't geen hem zo wel geluckten, En 't geen de Reuzen t' onder bracht. " Dat ik u nu zou gaan befchryven Defe aftocht j en met een 't bcdryf, 't Geen op dees reis al ging op fchyven, 't Welk niets byzonders heeft om't lyf, Dat zou ik my een weynigfehamen: Laat het u daarom zyn genoeg, Dat zy by het Reuzen leger kwamen, Waar dat Jupyn zich neder floeg: En dat hy zonder lang te toeven, Verzelfchapt van zyn dappere Zoon, Den Reus in 't korte deed beproeven, Dat hy te doen had met de Goön. Nadien hy hen noch vry wat wonders
Deed hooren op den eerden nacht; Want na hy uit een kar met donders Die hy van Memphis had gebracht, Een halfdozyn had gaan verkiezen, Trok hy met Herkules te veld;- » Die door het knarfen van zyn kiezen,
Zich tonde als een dapper Held. Aan't Reuze leger dan gekomen, ,,(.-,
In 't midden van de duifterheid, ■'<' '• ;i Wyl Typhon vaft al lei te droomen,
En Hiep in alle zekerheid, Liet God Jupyn een donder vliegen, • Die door zyn yffelyk.gerught, ' '-"•'•/< - De Reuzen haaft in,flaap kan wiegen j |
||||
ofREUZENSTRYD. 49
En fchier deed tyen op de vlucht. ,; J''
Hier op io volgden noch twee andrcn, . . )
Noch een zo krachtig, en 20 kloek, ;.;;.; --j Het welk de Reuzen met malkandren, ,.\.,.;\ Bykans deed fchyten in hun broek. _ :,-i] Doch Typhon deed hen weer bedaaren, y.uiyjlc,
En wou, dat voor die heele nacht < ::±, v~;\ Men 'zich van 't flaapen wat zou fpaaren, . - -;(j
En houden rondzom dubble wacht. Zo dra de dag begon te nadren, ., : -; Liet hy terflond, in aller haal],
Den Raad op itaande voet vergadren, |, Die noch was even zeer verbaaü:
Waar op hen Typhon ging verwyten n i Hun fchrik, en al te zotte vrees,
Mids die niet dan uit 't zimpel fchyten, Of't kraaken van een donder, rees. Wy hoeven, zeid hy, niet te duchten, Of alles zal ons wel vergaan; Nadien Jupyn door zyn geruchten, Van dondren, aars niet heeft gedaan, Dan ons doen zien een zeker teken, Van dat hy, met zyn zotte Goön, Zich in zyn Hemel heeft verfteeken^, Waar zy van angft zyn in gevloón ? En waar men hen van daan moet jagen, 'k Wil daarom dat Porphyrion Daar op flus zal een aanval wagen , Kort nagevolgt van Echion, Met zyn veritaalde Beerevingren; Verzeld met noch een vyftig man, Die al t'zaam bergen kunnen flingren, Die God noch duivel fluiten kan. |
||||||||||||
Dus fprak zyn Reuflyke genade
|
ui :■■r\
|
|||||||||||
En voerde yflelyk de vlag : /
Maar 't had hem kunft ge weeft te raden Dat die uitneemfchen: donderflag, Die hen zó.angftig deed ontwaken, D |
||||||||||||
',v i'ftoH
|
Al-
|
|||||||||||
50 T Y P H O N,
Alleen maar was een oor logs ft reek,
Oir. aan den Vyand wys te maaketi;
Een zaak, die wel haalt anders bleek.
Nadien het Typhon deed gelooven,
Dat hem dit dondrende gerucht
Slechts uit den Hemel kwam van boven,
En dat Jupyu daar was gevlucht :
Die zich nochtans flechs hield verfteeken
Met al zyn makkers in het bofch.
't Geen Typhon haaft zuur op zal breeken,
Mids hem Jupyn, die flimme vos
Haaft lichten zal van zyn üellagie,
Die hy van bergen had gemaakt;
En hem doen kiezen een paffagie,
Daar hy zyn hert en ziel uitbraakt.
Want naer Sicilië zal hy trekken,
Al vluchtende; waar luift Jupyn
Hem met den Etna zal bedekken,
Die hem zal tot zyn zarkfteen zyn.
Voorts had dec5 dag niet veel bezonders.
Dan dat de Reuzen, Ichier als dol , In fpyt van blikfems, en van donders, Slegs zoopen hart en darmen vol; En taaffelden wel twaalf uuren: Terwyl de Goden valt hun tyd Befteeden, 'm 't-gew-eer te fchuuren, 't Geen hen zou dienen in den ftryd. God Mars trok vaak zo grof aan 't tieren. Uit vechtluft, dat men menigmaal Hem valt moeit houwen met zyn vieren, En hem fchier binden aan een paal, 't Welk Jupttër zo offenzecrde Dat hy (fchoon hy het lang verdroeg) Hem fchier tot driemaal toe calTeerde, En hem byna uit 't leger joeg. Maar Venus, die de Vent beminde, Deed door haar voorfpraak , by Jupyn, Hem weer wel haaft genade vindeii,1 • |
||||
of REUZENSTRYD. fi
En deed hen weer goe vrienden zyn.
't Gezang dat volgt, dat zal u zeggen- Hoe Typhon, dien onnooflen kwant,,. Bleef onder den Berg Etna leggen,. Die hem wierd op zyn bad geplant. V r F D E GEZANG.
THalia, die van al de Muizen,
Steeds waard myn waardigfte Vriendin, Za, Kom nu herwaards met je luizen, En blaas my noch wat geuren in. Want wyl ik voel myn neeft verflauwen, En dat ik vaft myn nagels byt, En bei myn ooren zit te krauwen, Om deze zotte Reuzenftryd Op 't koddigft op 't papier te malen Zo zie ik wel dat zonder jou ]k van het rechte fpoor zou dwalen, En al te ftemmig worden zou. Jk die de ftemmigheid van Plato
Gclyk gy weet, (leeds heb gehaat, En die van u, en van Erato, Steeds ben geweeft een groote maat, Zou ik myn Rym nu zien verbaftren ? En einden niet als ik begon? Zo zou my Meefier Hendrik laftren, En noemen my. een Salomon. En dat zou my wat g'affVonteerd zyn, En jy, die myn Befchermfter bent, Zou daar geen kleintje door onteerd zyn, Mits jy niet ftemmig wezen kent. Za, kom dan met je ratelbeenen,
En wek myn logge geeft wat op; Al zouj'er noch een paar gaan leenen, En halen die van onze Job. Doe myn bevrooze herfiens fmel'ten. Op dat ik haer den éifch befchryf, Dz Hoe
|
||||
4? T Y P H O N,
'Van hun ftellagie afkwam bonzen,
En tuimelen deed ter platter aard. Dees Blikfcm, die 't helfchvuur kon trotzc
Wierd noch tot vyfmaal toe herhaalt, Waar door wel haait veel fteile rotzen Wierden tot gloeyende afch gemaalt; Die meenig Reus een Kerkhof ftrekten, En die'er meenig onder 't puin, Met vuurr in plaats van aarde dekten, 't Geen hen niet zacht kwam op hun kruin. De dappre.Goón, hier op als leeuwen Straks uit hun fchuil plaats voor den dag; En deên de Reuzen , door hun fchreeuwen, Meer fchrikken, als een donderdag. Want dat was 't, dat zy 't minft verwachte En 't geen hen zo veel vrees aanjoeg, Dat Jupiter daar zelf om lachten j Die flegs al onder 't honderd floeg, Terwyl zyn Blfkfem niet eens mrlte (Mits hy een heel goed fchutter was) Hoewel het landkruid tweemaal zifte, Doch dat kwam by geen kun ft te pas. Voorts deed ook voor die tyd zyn donder Zyn werking wel, want ieder flag Smeet voor het minft drie Reuzen onder, Behalven die men niet en zag. Zyn maakzel hy Mevrou Alkmcne
(Of anders Monlieur Hcrkules) Die fcheen het ook niet min te meenen, Want hy had in een flag vyf zes, ' Wel tien paar armen op doen rapen, Die zonder fout haar eigenaars Die nacht wel vreedig lieten flapen: Maar 't was een flaap voor alle janrs. Zyn knots, die hy rondzom zich zwaaide, Deed dat hy d'arme Celadon Zo net :zjn bede kop afmaaide. Dat meefter Hans 't niet netter kon, |
||||
of REUZENSTRYD. jij
Hier na zo volgde noch veel andrcn,
Die hy gelyk een halve droes, Zo hakten, in en deur malkandren Gelyk een pot met warremoets. God Bacchus, op zyn Kar gezeeten, Wel opgevuld met bier en wyn, Deê hen meê door zyn daaden weeten, Dat dronke lui vaak dapper zyn. Apol, een kloek en dapper vechter,
Trof Besbos net in 't flinker oog; Neptuin doorboorde hem het rechter, Waar door hy bloed, en ziel uit fpoog. Mercuur, met vleugels aan zyn inkels,
Trof, met een brave zabelflag , Porphyrion aan bei zyn fchinkels, Waar door hy plots ter aarde lag. Mars die zo even van te vooren
Van mimas klop gckreegen had, Gaf hem een hou, die heel van d ooren Hem kloofde fchicr tot aan zyn gat. De parcen deeden ook veel wonder
In deze üryd ; want Atropos, Die wierp Palleue tweemaal onder En deed hem tnimlen als een os. Waar op hem Clotho voort kwam moorden. Mids zy (gelyk zy was gewent) Hem met haar fchietfpocl dwars doorboorde Die zy hem joeg door 't fondament. In 't end, de Goden deeden dingen,
Die fchier van d' andre waereld zyn; En daar men eeuwig van zal zingen, Zo lang men fpreekt van God Jupyn. Doch wyl zy dachten, dat door 't dooden
Van de voornaamde drieofvier, Men fchier geen werck had van nooden, Om dat veelhoofdig monfterdier Geheel en al ter neer te hakken, Kwam Encelades met zyn troep, D4 Op
|
||||
S® T Y P H O N,
Op't fchielykft op hun hielen zakken,
't Geen daadlyk gaf een andre roep. Vermits Eurites, reeds aan 't wyken, Zo dra hy ditfecours vernam , Weer ftand hield, en wel haaft deed blyke Dat hy een haan Was met een kam. Wat met een boom van achtien ellen, Trok hy Silenus naar het gat: Die hy gezonden had ter hellen , Indien de flag wel had gevat, Maar juift zoo trof hy twee drie fleffen Die hy niet achter by zyn maal, Maar om zomtyds zyn dorft te lellen, Voor aan de knop droeg van zyn zaal. Zo dra dees dus zyn vvyn zag vlieten , ( Waar door hy liever van zyn bloed De helft gewenft had vergieten ) Verloor hy t' eenemaal de moed. En zo God Mars hem niet ontzet had, 't Was wis geweeft zyn laafte dag, Mits hem Eurites, wis verfpelt had, Met een nieus herhaalde flag; Maar Mars, juift de flag pareerde, Gaf hem hier door gelegentheid, Dat hy zich zagjes retireerde: Waar op hy voorts in hevigheid Is op zyn vyand ingevallen, Waar aan hy vond een goe party ; Vermits hy hem die harde ballen Met goet fatzoen weer effen ly. Toen was het, dat men meenig harnas
En mjenig haft geharde kop, Zo'groot alsdievan Olifamas, Venteen zag leggen inde trop: Toen was het dat meri meenig armen, En meenig been, en voet, en hand, ]a dat men meenig ellen darmen, ^ag leggen rollen' in het zand. |
||||
of REUZENSTRYD,
Doch lichtelyk mag hier iemand vragen,
Wat onderwylen Typhon deed? Des om dien vrager te behagen, Zo zal ik maaken dat hy 't weet. Hy ftond met God Jupyn te hakken, Die hy alreeds uit bangigheid, Zyn hemt had tweemaal doen bekakken, Hoewel hy opgevult van ipyt, Noch (tand hield om zich zelf te wreeken; Doch wyl hy met zyn blikfem juift Zyn vyands harffens dacht te breeken, Sloeg Typhons knots die uit zyn vuift. En wyl hy won een ander grypen, Zo greep hem Typhon by zyn krop, Die hy hem zo kwam toe te nypen, Dat hy al paars wierd om zyn kop, En met een taal van lafterwoorden , Die hy hem in zyn bakhuis fpoog, Ging hy hem wiflyk voort vermoorden; Maar juift kreeg dat Mercuur in 't oog, Die daarom dit kwaad te weeren, Tot byftand van zyn Vaar jupyn, Zich ftraks in Hebeging verkeeren, Die hy wift Typhons Hoer te zyn. Het welk hem byfter wel gelukte; Want nauwelyks zag Typhon haar, Wanneer hy datelyk derwaarts rukte, Waar door Jupyn uit dit gevaar Gelukkig door zyn zoon ontfnapte, En wyl hy zag dat Typhon valt Gezwind na zyn Matres toeftapte, Greep hy een donder by detaft. Waar meê hy hem zoo ftilverrafte Dat wyl de Reus daar't minft op dacht, Hy hem zyn kruin zo wel betafte, Dat deze lompe dommekraght Daar heen viel als eenfteyle tooren: Waar op de fchim van zyn Matres O S |
||||
S& T Y P H O N,
Op't fchielykfi: op hun hielen zakken,
't Geen daadlyk gaf een andre roep. Vermits Eurites, reeds aan 't wyken, Zo dra hy ditfecours vernam , Weer fland hield, en wel haafl: deed blyken Dat hy een haan was met een kam. Wat met een boom van achtien ellen, Trok hy Silenus naar het gat: Die hy gezonden had ter hellen , Indien de flag wel had gevat, Maar juift zoo trof hy twee drie flefTen Die hy niet achter by zyn maal, Maar om zomtyds zyn dorfl: te lellen , Voor aan de knop droeg van zyn zaal. Zo dra dees dus zyn wyn zag vHeten , ( Waar door hy liever van zyn bloed De helft gewenft had vergieten ) Verloor hy t' eenemaal de moed. En zo God Mars hem niet ontzet had, 't Was wis geweeft zyn laafle dag, Mits hem Eurites, wis verfpelt had, Met een nieus herhaalde flag; Maar Mars, juift de flag pareerde, Gaf hem hier door gelegcntheid, Dat hy zich zagjes retireerde: Waar op hy voorts in hevigheid Is op zyn vyand ingevallen, Waar aan hy vond een goe party ; Vermits hy hem die harde ballen Met goet fatzoen weer effen ly. Toen was het, dat men meenigharnas
En r^ieenig haft geharde kop, Zo groot alsdievan Olifarnas, Vertreên zag leggen inde trop: 1 oen was het dat men meenig armen, En meenig been, en voet, en hand, ]a dat men meenig ellen darmen, {J^ag leggen rollen' in het zand. Doch
|
||||
of REUZENSTRYD,
Doch lichtelyk mag hier iemand vragen,
Wat onderwylen Typhon deed? Des om dien vrager te behagen, Zo zal ik maaken dat hy 't weet. Hy ftond met God Jupyn te hakken, Die hy alreeds uit bangigheid, Zyn hemt had tweemaal doen bekakken, Hoewel hy opgevult van fpyt, Noch ftand hield om zich zelf te wreeken; Doch wyl hy met zyn blikfem juift Zyn vyands hariTens dacht te breeken, Sloeg Typhons knots die uit zynvuift. En wyl hy won een ander grypen, Zo greep hem Typhon by zyn krop, Die hy hem zo kwam toe te nypen, Dat hy al paars wierd om zyn kop, En met een taal van lafterwoorden , Die hy hem in zyn bakhuis fpoog, Ging hy hem wiflyk voort vermoorden; Maar juiit kreeg dat Mercuur in 't oog, Die daarom dit kwaad te weeren, Tot byftand van zyn Vaar Jupyn, Zich Itraks in Hebeging verkeeren, Die hy wifl Typhons Hoer te zyn. Het welk hem byfter wel gelukte; Want nauwelyks zag Typhon haar, Wanneer hy datelyk derwaarts rukte, Waar door Jupyn uit dit gevaar Gelukkig door zyn zoon ontfnapte, En wyl hy zag dat Typhon valt Gezwind na zyn Matres toeftapte, Greep hy een donder by detail. Waar mee hy hem zoo ftilverrafte Dat wyl de Reus daar't minft op dacht, Hy hem zyn kruin zo wel betafte, Dat deze lompe dommekraght Daar heen viel als eenfteyle tooren: Waar op de fchim van zyn Matres D s |
||||
58 T Y P H O N,
Hem met Jupyn viel op zyn ooren;
Trou bygeftaan van Herkules, Die mee met een op hem kwam pikken: Waar door de Reus , fchier mank en lam, Op 't laafte punt was te verdikken, Wanneer juift Iris derwaarts kwam; Die heel verbaaft, met blceke kaaken, Jupyn kwam zeggen dat de Goón Begoften weer in 't naau te raaken; En dat zy voor de Reuzen vloön; Zo dat zyn hulp daar was van nooden. Jupyn daar met zyn Zeuns naar toe:
En Hield dus op zyn Reus te dooden, Die vaft al bulkten als een koe. Hy vliegt, en vind 't end zyn vrinden ,
Schier afgemat en op de vlugt, Maar deed hun haaft weer aamtocht vinden Zo dra zyn donderend gerugt Een Keus vyf zes daar deder fmakte , Waar door de winnende party Wel haaft weerom hun fpille pakte, En zelver raakte in de ly. Jupyn vervolgde hen op de hielen, En bei zyn Zoonen nevens hem, Met hondert Reuzen te vernielen, Die gaven 't werk zyn rechte klem. Want toen was 't dat de reft der Goden Betoonden eerft hun dapperheid, En Reus op Reus als luyzen dooden. Zo waren zy in zekerheid. Zelf Venus heeft zich daar gekweeten Niet minder loffelyk, dan braaf, Mits ze op een Reus ( ter neer gefmectcn Door Mars, haar onderdaange flaaf ) Met grooten iever zat te prikken, En ftak zyn billen met een fpel, En balkte fchier alle oogenblikken, Ik vrees dat hy my zeer doen zei. |
||||
of REUZENSTRYD.
Waar op hem Mars dat haaft belette,
Nadien hy met een zabelflag Hem kort daar aan de kop verplette. Die breineloos ter aarden lag. Hier na doorftak hy noch Eurites, Gelyk Vulkaan aan Acos deê, Mercuur doorboorde Hippolites, Die dacht dat hy groot onrecht leê, Nadien 't het eerft was van zyn leven, Dat men hem had ter dood gebracht. Alcyonus, die juirt: zo even
Pan had gezeten op zyn vacht, Wierd van Neptuin met twee drie fteejten, Waar van dat elk drie gaten ftak, Belet zich zelfden hals te breeken, Mits hy na fturf op zyn gemak. Polybotes verloor zyn leven ,
Door 't inftrument, daar God Cupied (Als hy een menfch de dood wil geven) Meê dwars door huid en ribben fchiet. Pallene moert zyn leven laten,
Toen hy de zwynfpriet van Diaan: Gelyk een werk van cantaten, Zach door zyn kronkel darmen gaan. Vrou Juno die met al hen krachten
Niet kolt beletten, dat Japhet Haar wech droeg, om haar te verkrachten Wierd door Mevrou Minerve ontzet. Die na dat zy hem in zyn ribben Een (loot twee drie gegeven had, Hem met vrou Juno trok aan 't Jubben En rukt' hem 't hagje van zyn gat. Hier na zo zag zy Encelades Al dreigend komen op hem aan, Doch niet verfchrikt voor zyn bravades, Begon zy tegen hem te flaan : En na zy een flag had ontweekcn, En noch een met haar fchild gekeerd, |
||||
«ftr, T Y P H O N,
Deed zy hem met een twee drie fteeken,
Meê proeven hoe men fterven leerd. Toen dees Meffieurs gewandeld waren
Zo koos de reft het hafepad, De Goön die niemand wilden fparen, Die zaten deze red naar 't gat, En volgden hen met groote treeden: Toen zy in dees vervolleging By Typhon kwamen, die aireede Op nieuws weer op zyn kooten fting. Want fchoon hy deerlyk was gemartelt, Nochtans na dat hy in het veld Een wyl gefchreeut had en gefpartelt, Had hy zig Weer ter beengefteld; En kwam vol moed weer ter batailje; En naer dat hy zyn vluchtig volk Lang had gefcholdenvoor canailje, Trock hy zyn fchrikkelyke dolk, Die weer op nieuws deGoón deed beven, En ter contrarie, aen zyn maats Weerom een nieuwe moet kwam geven, Waar van elk ftand hield op de plaats. Zo dat Jupyn ontrent de Goden, Die hy het vluchten had verboön, Al zyn gezag wel had van nooden: Waar op hy met zyn dappre Zoon, Terftont op Typhon is gevallen, Die zich, (fchoon hy hen komen zag) Zo veel ontzette als niet met allen, Maar leverde hen flag op flag. Maar toen hy zo veel blikfemftralen, Verzeld van Herkules zyn knots, Voelde op zyn harflens nederdalen , En zag, dat, was hy fchoon een rots, Hy in het end daer moefi: bezwyken, Zo fchoot hy midden door de trop, En liet de Goön zyn hielen kyken, En vluchte heen op een galop, |
|||||
\
|
|||||
of REUZENSTRYD. <?i
Jupyn hem weer aan op zyn hakken,
Mits hy hem niet verlaten wou Voor hy hem deed de ziel uitkakken, Uit vrees dat hy 't ontkomen zou. De Reus die -tapten onderwylen • ' -- Zo braaf, hoewel fchier halleflam,
Dat hy na ruimtjes hondert tiaylen, In 't kort heel in Sicilië kwam. Waar hy zich trachte te verbergen, V Maar och! de bloed die had dat mis,
Vermits Jupyn met een der bergen, Die daar nou noch te kyken is. Hem ging eenfteene klapmuts maken; Waar onder hy, noch op dees uur, Van fpyt leid vuur en vlam te braken -.. y Tot teken van dees avontuur.
Zomoet in 't ende d'ondeugd lyden; „....
Zo word vol moetwil raad verfchaft; ;.,-. Zo worden die de Goön beftryden
Met onuitbluflyk vuur gèftraft. Al d' andreReuzen varigeiykken,
Die wierden mee haaft aangepakt, En konden nooit hun ftraf ontwyken; Maar wierden al tot moes gekapt. En ik, die dit heb leggen fchryven. Als of ik 'er myn brood meê won; . Wil hier d' Hiftorie laten blyven,
Gehaalt uit Monfr. Paul Scaron. Eynde van het vyfde, en laejle Gezang
•van T Y r H o N. ? • .
|
||||
6%
|
|||||
D E
E N E A S.
VAN |
V I R G I L I Ü S,
IN ZYN Z.ONDAAGSPAK. :.
EERSTE BOEK.
IK, die met harp, noch luit, noch orgel,
Maar met de pypzak van myn long, Dwars door een half verroefte gorgel, Wel eer den ftryd der Reuzen zong, 't Geen menig prees en menig laakte,.', . (Hoewel hun laaken, en geprys, My nooit een oortje ryker maakte) Ik trek nu, op die zelfde wys, Van daag, op nieus, na myn beloften " ' Te zingen, dien vermaarden held, . " Die met zyn Vaar op bei zyn fchoften, Zo deerlyk vlood door bofch, en veld ,.'.' ■ Verlaatend' het verbrande Trooijeh', 't Geen reeds al tot een puinhoop lag, Om langs de buurt te loopen fchooijen, , Zo menig jammerlyken dag; Tot hy , na ettelyke jaren, Na vry watzuklens, omen om, En na veel hobblens op de baren , Te land kwam aan Lavinium: Veel wreedheid hebbende verdraagen, Van Juno, dat hartbattig wyf, Die hem met duizend andre plaagen, Zo dikwils joeg de koorts op 't lyf, 't Geen
|
|||||
De ENEAS van VIRGILIUS. 6%
't Geen hem zo vaak de kop deed klouwen,
Eer dat hy noch, in 't end, die flad Voor hem, en voor zyn volk kon houwen, Die hy daar na als Vorft bezat. Waar van daar na is voorgekomen, d'Albaanfche, en de Latynfche Aam; Als meê dat ftedeke van Romen, Ruim eens zo groot als Amfterdam. O Muza! welkers gunfl voor dezen
(In fpyt van 't noodlot, dat my haat) Placht al myn vreugd en troofl te wezen,- En die my nooit verlegen laat, Kom, wil my nu eens d'oorzaak melden, Waarom de Koningin der Goön Dit roompje van de melk der Helden, Dus heeft vervolgd met fmaat en hoon. Zeg my, wat reden zy gehad heeft, Dat zy dien eerlyken man (Daar elk haar iteeds voor wys gefchat heeft) Deed zo veel zotte potzen an? Of zyn die ouwerwetze Goden Met- zomtyds op haar beurt eens mal ? En kwaad daar 't niet en is van noden? Ik docht, zy waren zonder gal. Ik Africa, verr' van den Tybcr,
(Mids die Italien befpat) En licht noch verder van den Yber, Daar flond wel eer een oude flad, Genoemt Karthago; daar de bouwers De Tyriers van zyn geweeft, Zo men aan d'ouwers van onze ouwcrs Geloovcn mag, wanneer men 't leeft. Dees ftad was heerlyk boven maten-, En had in rykdom geen gelyk: Het goud dat lei daar langs de ftraten, Gelyk hier aan den Dam het flyk.' Ja 't fcheen dat d'overvloed haar booten, Voor eeuwig daar had valt geplant, |
||||
*4 De E N E A S.
En al haar zakken leeg gegooten;
In 't end, 't was een lui lekkerland. De meefte Franfche kokeragies,
Als van poulet gefricafleert, En honderd andere pottagies, Die zyn daar eerft gepraétifeert. Ook was dat volk heel kloek ter wapen, Elk was in d'oorlog als een leeu; En in het ambacht van het kapen, Week niemand d'alderftoutfte Zeeu. Dees plaats was 't die vrou Juno minde,
Meer dan een ander, dat men weet; (Spyt Somos, dat zy eerft bezinde) Mids zy meeft hier haar tyd verfleet. Dees ftad was al haar welbehagen , Hier was haar oorlogsmagazyn, Hier hield zy fpeeljacht, koets, en wagen , En paerden, meer dan drie dozyn. Al d'oude muuren, die och lacie! Vervallen waren door de tyd, Liet zy, heel na fortificatie, Herbouwen, met een groote vlyt; •; Want zie, zy docht de ftad na dezen
Zo groot te maken, en vermaard, Dat zy als Koningin zou wezen, Van alle fteden hier op aard. Maar juift was haar ter oor gekomen,
Ik weet fchier niet op wat manier, MiiTchien dat zy 't had leggen droomcn, Dat door een averechts beftier, Het zaat der dappere Trojaanen, Dees ftad, zo heerlyk van gebou, Met al zyn arme Tyriaanen, In 't kort geheel verdelgen zou. Dit vreezende, en noch wel indachtig, .:<
Aan d'oorlog, die zy den Trojaan : ;i a'o "Voor die van Argos, eer zo krachtig, ,j 3" iT. Doch fchaudelyk, had aangedaan; .„ . Als
|
||||
8
|
|||||||||
van V I R G I L I U S.
Als meé noch denkende aan het oordeel
Van Paris, en dien ouden haat,
Om dat hy tot vrou Venus voordeel,
Haar fchoont' zo fchandig had ver.fm.aat.
Te meer, mids hy van haar dit vitie' '..'.
Had gaan vertellen door de ftadj
Dat voor een vrou, van haar conditie,
Sy al te lange mammen had,
En vry wat vuil was by haar navel:
't Geen al te zaam by een gehoopt,
Haar gramfchap zieden deed, als zwavel,
Of, als een pot die overloopt.
't Geen haar hier by noch zeer geraakt had,
Was den geitoolen Ganimeed;
Waar van haar man zyn vriend gemaakt had
Het welk dit wyf te lydig lp .-et.
Des deed zy, om dees fmaad te wijeeken,
Aan 't arm Trojaanfche overfebot,
Dat vluchtig was op zeè geweeken,
Beproeven zulk een deerlyk lot.
Want fchoon zy nu al veele jaren
Gezworven hadden, om en om,
Dreef zy door kracht van wind, en baren,
Hen altyd ver van Latium,
Waar dees Meffieurs te landen dachten,
En waar hen docht, dat zy die fchat,
En ftaat, weer hadden te verwachten,
Die hen de Griek ontftoolen had.
Ziet, zo veel had dat werk te zéggen,
En zo veel bruijens had het; in,' Eer men den eerften ireen kón' leggen Van 't Roomfche Ryk, en zyn .begin., De vloot ging zaQ.es heenen kr.wxeij^
Langs de Siciliaanfche (trand, Met een zoet koeltjen uit fyet ^.uyeji",'., Dat pas. de lappen fhjieid y^ft/t'Kapd.;'? ,'' . Matroos zat vaft..in/rnars! èvf. töü^sül": j ' E» dampte een pyjije' m volle' Tree] |
|||||||||
a
|
|||||||||
' v
■:;:£
oX'
iiH |
|||||||||
Of
|
|||||||||
66 De E N E A S.
Of zong, Wilhelmus van Naflauwen,
Of, van Malakken op de reê\
In 't end, de golven, en de winden
Deen aan dees brave paifagiers,
(Wyl 't al voor wind ging) aars niet vinden,
Dan dat hun vlucht was vol plaiziers.
Maar in die tyd (of't jui(t wou wezen)
Stak Juno 't heuft ter deuren oet, En zag met een gramfteurig wezen, Dees vloot van verre tegemoet. 't Geen haar van fpyt (toen zy in weelde Hen dus zag lachenen op de zee, Terwyl matroos vafl klugjes fpeelde) Schier als een braadwoift barflen deê. Van'fpyt dan bytende op haar nagel, Zo floeg haar gorgel dit geluit: Hoe! riep zy, die verdoemd Janhagel, Dat lacht my dan noch deerlyk uit; Miflchien geloovend' dat de wetten Van 't, wrevlig noodlot, my verbiên* Hen dezen aftocht te beletten, En dat ik dit dus aan moet zien! Hoe! PaJIas die van al haar leven Slechts JufFrou Pallas is gewcefl:, Heett die den Griek wel eer verdreven? Toen die zottin juift in haar geeft Alleen op Ajax zo verftaord was? Heeft zy den blikfem van haar Vaar (Die oorzaak van zo groaten moord was) Zo fel geflingerd, hier en daar, Dat zy held Ajax heeft verflonden, En, aonder eenig ónderfcheid, De vloot der Grieken dreef te gronde, En dat door puure koppigheid ? En zal ik, Koningin der Goden, En vrou, en zufter, van Jupyn, ! . \ Zo lange jaren niet dit bloode En lomp canailje in oorlog zyri? . / . , |
||||
van VIRGILIÜS <$ö
En zal het noodlot (fpyt myn tanden)
Bewaaren noch den fchobbejak
Van dien Eneas, die myn handen
Dus tracht t'ontvluchten, met gemak? ".' ">J,\:
Helaas! wie zal niet met my gekken,
Wanneer hy my dus machtloos ziet:
Wie zal ik niet tot fpot verftrekken,
Wanneer men hoord myn kleen gebied?
Wie zal my vieren, dienen, eeren?
Wie zal (of 't was een domme beeft)
Myn eer en glorie celebreeren,
Op 't vieren van myn jaarlyks feeft; '7,
Wie zal'er rooken tot myn offer?
De minfte doffer, duif, of krak.
Wat zeg ik? krak, ofduff, of doffer?
Wie zal de minfte pyp tabak
My fmooken tot een offerhande?
Wanneer hy hoord, dat Jovis wyf,
Tot 't wreekcn van haar eigen fchandc,
Zo weinig kracht heeft in haar lyf?
Dit met een gram gemoed gefproken, " .;'i
Zo daald zy van de wenteltrap,
(Waar van het ton juift was gebroken) En is, met een verhaafte flap , ' ~ Den barilèn Eolus gaan vinden,
Die, hoewel hy geen Koning hief, Nochtans de baas is van de winden, Die hy als Opperhoofd gebied. '.'r Schoon zy vaak weinig naer hem hiiftren; ! ,
Hem fpeelende zo menig pots , Dat hy haar vaft heeft moeten klüiftrenj;' En zetten in een duiftre rots; Daar zonder fakken, of lantaren, Een Kriftenmenfch niet in durfd gaan! ' .;',*, Want zonder haar zo te bewaaren, " ,
Was 't met de waéreld haaft gedaan; '';:'* J:'''
Want, dat canailje zq aan 't razen; ~'Jl]''\ • K'y. En eens ter deeg aan 't buldren raakt-, ;' 3; £2 'Sta
|
||||
68 De E N E A S, v
Sta vaft dan torens, fchooiftens, glazen,
Mids 't al dan zidderd, beeft en kraakt.
Sta vaft dan kabels, zeilen, maften,
Sta vaft dan bomen, dak en huis,
Want komt dit volk u aan te tallen ,
Het maald je wel tot ftof en gruis. , ,
Dit vreefden ook den Baas der Goden,
Des dacht hy, dat in dees fpelonk Haar vaft te fluiten was van nooden, Om haar te houden dicht by honk. Des had hy ook by haar gaan plaatzen, Een Opperhoofd, die , wen toe ftraf Hy met de waereld wat wou kaatzen, Haar fluks den vollen teugel gaf. Dees was 't die Juno aan kwam fpreeken,
En die haar ook, op zyn gemak, Aanhoorde, wyl zy onder 't fmeeken, Tot hem dees zoete woorden iprak. O Eeolus gy die de winden
Bedwingt en los laat naar u zin, Ja haar in zakken weet te binden, Schyt al de kunft van Lap, of Fin. Gy, die het wéér hebt in uw handen, ', Door het believen van Jupyn;
En die de zee jaagd op de ftranden, En wederom in ruft doet zyn ... ._u,j .... Daar zeild een bende van Trojanen» .";,;•,:;..;•
Vol moed langs de Tyrreenfche zee; ,■-,-,. -,.; . Die, als een Turkfche Carayane, . a,.,.,\ . Een groote rykdom voeren me,ê, , . ;<, 'Jrt !mn
Hun huisgoön, die al lang verwonnen Geweeft zyn, binnen Ilium, : ::-;V.-.v :■'•'< Die trachten zy indien zy kpnnen, •„/";.,v u/Xi
Tc fleepen naar Lavinium.". , :>..)*,)•,}] ;>-. ■; Het is een doodelyk Canailje, .... ..j-:_,,,. 3ru.-//'
Zo wel van vrouwen ,a|s.van mans, . J zs.'/r
Veel flimmer" als het flinift rapajlje gf,0 ,,.)> ,jüi:v/ Dat ooit kan. woonen asn.a^ i&hans, m tsï^ , = ,; Met
|
|||
var V IR'G IL MIS.' Gp
Niet een en is'er van hen allen.'.
Die my wil eeren naer waardy, Zy lachen naer hun welgevallen, En hebben vlak den brui van my. 't Geen (zo ik hen dus liet volharden) Myn godheid zo onteeren zou, Dat die in 't kort wel lei in flarden, Tot grooter fchand van jovis vrou. En daarom heb ik voorgenomen, '• Om hen te wreeken deze fehand, En noch zyn moedwil in te toornen, Eer dat hun Scheepsvloot komt te land, Des, om my te verobligeeren, Doet ftraks deze aangename wind In een onuinde Itorm verkeeren, Die daadlyk, vloot en volk verflind. Laat al u winden uit haar hollen, Die al tezaam, met open mond, /w f Hen fluks tot aan de wolken zollen > >.':■ «- >.v Om hen te ploffen in den grond. :-'■ 'k Heb veertien fchoone ftaatjuffrouwen
Dat uitgelezen Nimfen zyn, . ,-, ,;:.b ,Ji.- De fchoonfte zal ik udoen trouwen,;. ,u t;r.;~.
En fchenken tot u wyvelyn* ■-■< ••.''!'; ur-vA Dat zal Deiopea wezen; ',":■?. v:- iu! Een meisjen als een kermispop , ■>>' ;
Die 't boek van Kats zo heeft doorleden, -■-* ; Dat zy 't fchier zeid vaii achtren op,;:: Die voorts zo net kan linnen naayen, '-'•' Met klolTen werken om de fpeld, ..i ■ '■ i:.i
Borduuren, (likken, kouflebraayen, Dat ik met haar roep haagnevèld' .' < ;.-i In 't end een meid van d'andre waereld; r-ï.-ï Die zingt, en danffcn kan van all's,. Die alle zondaags gaat bepaereld, Doorhair, omarmen, en om hals. En die niet ftinkt, uit mond, of aafièm, Naer look, naer uyen, of naer kooly. .:•! ü - E 3 Ma»r
|
|||||
,-
|
|||||
yo Ds. E N E A 5
Maar die fteeds heeft een varfTche waaflèm,
Als van een lekkre Viool.
Ta, die haar Franfch en Italiaans kan,
Bykans, ofwel 20 goed, als ik;
En die by na nu meê al ïspaans kan,
Maar dat gaat noch maar paffelik.
In 't end, in tien, ja twintig vrouwen,
En vondje licht haar weerga niet.
Een man die ifTer meê behouwen,
Die haar eens tot zyn wyf geniet.
En ziet die wil ik u verecren,
Om des, u dienden te vergoen:
Waar door gy zult uw (lam vermeeren,
Door puik van jongen uit te broen.
En dit zal zyn tot uw betaling:
Wat zeid Heer Eolus hier op >
Ik was den Dorperften Weflfaling,
]a d'alderdornften doedendop, (Gaf hy tol antwoord) die zyn dagen In Kriftenland te voorfchyn kwam, Zo ik, 't geen gy my op komt dragen, Met dankbaarheid niet aan en nam. j Aan u, 6 Koninklyke vrouwe! Komt alles te gebieden toe, En my flechts uw gebod t'onthouwen, Zonder te vragen, wat, of hoc. 'k Ben .reeds: al lang aan u verfchuldigd; Gy hebt my, 't geen ik ben, doen zyn, Gy hebt myn macht vermenigvuldigd, En doet my maats zyn met Jupyn; Die my zo.dikwils, op uw beede, Heeft aan zyn dis te gaft genood; ., Daar ik ifchicr nooit weer afkwam treden,
Dan dik, en rond, gelyk een kloot. Daar ik met tal van Nectarkroezen, En met den beften Ambrozyn, My, vaak tot barden van myn loezen, Heb (lom gezopen, alscenzwyn. istfM
|
||||
van VIRGILIUS; ft
En al dees heerlyke zaken
Zyn ray alleen van u gefchied;
Des zal ik fteeds myn glorie maken,
Van al te doen wat gy gebied.
Nau was dit compliment daar buiten,
Of hy gaf op de rots een klop,
Die ftraks dien afgrond deed ontfluitea»
Uit welkers keel, op een gallop,
De winden als een party drommels,
Met zulk een morrende gerucht,
Gelyk als van een zwarm van hommels,
Straks heenen inooven in de lucht.
De zee verhief terftond zyn golven,
Waar door in 't korte meenig fchip Tot in den afgrond wierd gedolven, Of ftuk gefmeten op een klip. De noord, en weftenwind, die loeide, Om ftryd, als op den andren aan; In 't end, het onweer 't geen zy broeide, Wierd in het korten een Orkaan, 't Gejank van mannen, en van vrouwen, 't Geruis van golven, en van wind, 't Geklap van maft, van zeil en touwen, Dat maakte elk een fchier doof, en blind. Het rammelen der hagelbuyen, Vermengd met donder te gelyk, 't Geüior uit ooft , noord, weft en zuyen Dat maakten hier een naar muzyk. De nacht fpreide aanftonds toen haar vlerken» Van zwarte wolken, langs de zee: Of zo men noch wat licht kon merken, Zo was 't de blikfem die 't dcê. Want voor de zon, die flocg op 't hooren Van zulk een yflelyk geruis, Zyn regenmantel om zyn ooren, En pakte zich eens floeg naer huis. In 't end het was een deerlyk leven, Dees arme reizigers te zien, E 4 Waf
|
||||
?« D e E N E A S
Waar van vaft ieder Hond te beven,
Om dat de dood niet was t'ontvliêm Eneas zelf, die goeje Eneas, Die aars op 't land zo dapper was, Stond meê, terwyl hy hitr op zee was, Van fchrïk te lillen als een.das. Doch zonder des zich eens te fchamen, Zo borft hy, met een naar geluid, Met bei zyn witte handjes zamen, In deze droeve woorden uit: Ach! riep hy, wie zal niet verflaauwea
Door 't naken van dees laatlte tyd, Waar in miffchien de kabbeljauwen, Ons vreten zullen voor ontbyt. O drie, ja viermaal zalge zielen I Hoe lukkig waart gy in uw val, Wyl gy voor 't Griekfche zwaard mogt knielen In het gezicht van Trojes wal! O Diomedes! puik der helden! En roem van 't leger van den Griek, Zeg, waarom gy my meê niet velden, En fpitten aan uw fpeer, of piek ? Waarom ben ik niet meê gedolven, Daar Heclor leid, met Sarpedon? Waarom of ik meê in de golven, Niet van Simoïs fneuvlen kon > Die toch zo menig tal van fchonken Van dappre mannen fleepte meê; Ach! 'k was ten minden dan verdronken, In zoeter water dan de zee, Daar my nu airs niet (laat voor handen , Dan dat een rog, of tarrebot, Of dat «en bruinvis, fcherpvan tanden, My deur zal flingren, in zyn (hot. 't Geen my (gelyk ik u durf zweeren) Zo flecht behaagd, dat hy my nou Op 't hopgfte zou verobligeeren, ; ., Die my zo daadlyk hangen wou..;y; v A;. |
||||
van V IR GIL I U S. hft
Terwyl hy dus ftond uit te varettj ' ,'-•"!
Zo komt een felle dwarrelwind, ..:
Verzeld met vyf zes dikke baren, En valt als dol, en puur ontzint, Dees fynman midden in zyn woorden, En floeg zo hevig in het zeil, En raafde zo in tou, en koorden, Dat 't gantfche fchip zo in der yl Byna aan duizend fplinters raakte j De riemen (loven buiten boord, Galjoen, en achterfteven kraakte ,. .lanhagel fchreeude, brand, en moord; In 't end, 't was al in rep en roeren , De wind die dreef de zee zo fnel, Dat zy by wyl ten Hemel voeren, En dan weer ploften naer de hel. Drie van hun befte fchepen, raken Op blinde klippen, heel te fchand. Drie andre, gaan haar grafftê maken, En delven zich in 't wellend zand. 't Schip dat de trouwe Orontes voerdei Wierd van een hoogverheve golf (Die 't fchynd dat lang al op hem loerde, Gelyk een fchaapje van de wolf) Geflingert in zyn holle darmen: De ftuurman wicrd gefmakt van 't roer, ' : Die over hals, en kop, och armen! i Met fchip met al, ten afgrond voer; ' • Al d'arme zwemmers, die geen biezen
Noch blazen hadden onder 't lyf, Die mollen 't leven daar verliezen; En dreven ui'tgeftrekt, en ftyf, Heel onder 't ïcbeepstuig, en de maften, En onder kiften, vol van fchat, Die men om d'overloop t'ontlaften , Ter vluchs in zee gefmeeten had. De ftorm had.nu het fchip alreéde ■'<-•
Waar op llioneus voer,
E ƒ Ge-
|
||||
74 De[JE N E A S
Gelyk dat van Achates mede,
Ontbloot van maften, zeil en roer;
Dees leiden vaft op zee te draaien,
Naer 't welgevallen van de wind,
Malkaar niet kunnende bepraaien,
Al fchreeuden zy zich doof en blind,
Die van Heer Abas, en den gryzen
Aletes, waren reeds zo lek,
Dat 't water, 't gcen'er in kwam dyzen,
Alreeds fchier ftond tot aan 't verdek:
Wanneer Neptuin, die van beneden
Een wyl dat buldren had gehoort,
Op 't fchielykft voor den dag kwam treden,
En met een aanzicht heel verftoord,
Zyn kop kwam fteeken uit de baren:
Die daadlyk, fpyt haar dotligheid,
Wel moeiten op zyn komft bedaren,
En toonen hem eerbiedigheid.
Noch naulyk zag hy met zyn oogen,
De ganfeh verftrooide Troifche vloot, Of hy wierd in zyn hart bewoogen Met deernis, óm hun hooge nood: 't Geen hem met hevigheid deed fchelden, Op al de winden, met malkaar, Die zulk een tal van brave helden Hadden gebracht in dit gevaar. Want nademaal dat hy een vent was, Zo lydzaam nergens na, als Job, En wien ook byfter wel bekent was Mevrou zyn zufters booze kop, Die hy wel daadlyk prefumeerdc, Dat hier van Caufe movens was, Zo was 't dat hy ftraks commandeerde, Dat daadlyk, op dat zelfde pas, Een koppel van de ftoutfte winden (Te weten die van weft, en ooft) 'Zich voor bem zouden laten vinden; Waar op hy dus zyn galblaas loofd: |
||||
va N VIRGILIUS;
Hoe is 't ? verdoemde galgenazen! Wie meend gy langer dat gy bend? Van dus ontzint te leggen blazen, Zonder dar gy myn macht erkend. Wat meend gy, dat ik ben gedwongen Te zien, al oft my niet en raakt, Dat gy uwe gefperde longen, Dus op myn golven ydel maakt! Gaat gy dus zee en lucht ontroeren? En-dxirfr gy zonder myn verlof, Zo grooten fchellemftuk volvoeren? De duivel haaid, dat gaat te grof: Ik zweer..... hier maakte hy een claufè, Want ziet, de gramlchap brak zyn woord, Doch eindeiyk na een korte pauze, Zo voer hy met dees reden voort: Gaat (zcid hy) 'k wil het u vergeven ; Maar pas wel op, van myn gebied Nooir weer t'ontroeren, van uw leven, Want ik verfta dat bruien niet. Vertrekt, en raad u fchoone Koning, Dat hy niet met de Goden gekt, Maar dat hy aan myn waterwooning, Zal eerbied dragen en refpeéh 't Is met zyn meerder kwaad te mallen. De groote heerfchappy der zee Is my, niet hem re beurt gevallen; Laat hem daarom, in ruft, en vree, Zich houden in zyn nare hollen; Daar Hchtelyk meenig zwarte kol (Wanneer dat tuig 's nagts loopt uit krollen) Hem geeft Aubades van gelol. En laat hem daar zyn dolle winden, Dat mee een deel Canailjen is, Voor eeuwig in haar ketens binden, En houden in gevangenis. Hier liet Neptuin -zyn reden leggen; Waar op de winden alle bei, |
||||
76 De« J£ 2M E A S.
Die daar niets hadden op te zeggen,.
Zich aanftonds pakten aan een zy. Zo daadlyk Honken al de baren; Des zeevoogds drietand, en gezag, Deed in der yl het weer bedaren, En bracht de zon weer voor den dag. Straks deed hy Tryton, met zyn makker, De fchepen rukken van het ftrand; Hy zelve werkte mee vry wakker, En ftiet die met zyn vork van 't land. Het weer dan dus geflilt in 't hollen,
Zo liet hy lang de dille zee, Met vreugd zyu gladde wielen rollen, En bracht het voorts in volle vree. 't Geen zonder twyftel groot vermaak was, Voor die geen die het mochten zien, Gelyk het mee een fraaie zaak was, Die ftraks een Tryton, acht, of tien, Hem hier op deên hun complimenten, Met groote ftacie, en geftoet: Want weet vry datdit volk in Twenten, Noch Drenten, niet i$ opgevoed. De viflen zélf,, dat aars een natie
Zo ftom is als de ftümfte mier, Die deden hém meêeen oratie, Van dankbaarheid, op haar manier: Om dat dees ftorm, die haar beledigd, En deerlyk had geconturbeert, Door hem nu weder was bevredigd, En alles was in ruft gek eert." Pas even eens, gelyk 't canailje,
Dat na lang morren onder een, In 't end geraakt aan een batailje, Daar men vaft vecht met ftok en (teen, (Want iemand die zich pöogd te wreken, Die zal, naer 't zeggen van Jan Vos, In nood geen wapentuig ontbreeken, Want gramfchap maakt de banden los) $Kf. Wan- |
|||||
>,,
|
|||||
van V1RGI h I U S. 77
Wanneer zy merken, dat geen gryzaard . . L
In 't midden van hen allq komt, > v <.'■:'<
Den Cato fpelen, en den wyzaard;, ■■■': ' --'H
Zo ftaat Janrap ftrakszo verftomt, ;' ^iu
En kykt zo zuinig op malkander j ;;. •■;..,• ' .< " • . C
Als of'er ganfch niet was hegaair;jn, .•;.., üva' t:. ?. Elk leid de fchuld dan op een ander» i ; ■■■■t\ rnsVi Enzeid: Seigneur, die heeft'i gedaan. > ""' : /- Gelyk als bang, dat hem de rakkers, jt -■:■.;.<x Op 't Burgermeeflerlyk gebod* •;' ■' ' ^
Straks met een vyf zes van zyn makkers ' -i-j:£-.*
Gaan Hepen zouden naer het. kot. ; > <' Daar doch dien ouden man , uit goedheid, : ' ;r/j.
Hen liever alles pardonneerd. En met verftand, het volks verwoedheid • . 'ó In ftilftant, en in vree, verkeerd.. ,, ■ ; ■;'•• 'S! Zo had Neptunus aan de winden,
Die oproermakers, ook gedaan.; . Die hy deed door zyn komft verzwinden, '■:-.■ '"■■ En elk zyns weegs, naer huis toe gaan. Doch ondertulTchen, de vermoeide ; v.oiH
Matroozen van de Troifche vloot, ■■■■■: ."'-' Die zetten 't vlak naer land, en roeide, '; .m1. >
Naer Lybien, met floep, en boot, • . Hier ziet men in een inham leggen ; '■■••'--ï
Een eiland, dat de kult bewaakt,: ... ■ ' ..".•:':
En 't zcenat afkaatft op zyn regge,
Waar door 't van binne een haven maakt. . • i r Van weder zyds ftaan fteile.rojzen, :;.•:; r.ió En dubble klippen die de lucht:
Byna als met haar kruinen trotzen; l Waar onder, als in een gehucht, i
Bcvryd van ftorm, of wind t'onfangen, .'u
Men veiliglyk ten anker leid,: >n .•.■:!■,'.> .U
Van boven ziet men'(. tosjejof hawgcn, ..• jwb'ïO
WiCHS zwarte fchau fle. 35fie ibeipieid; ï'A nnv 'iO Van voorqr», zief mep indekte» >•; ->hu-i u-.rxi Van d«e klippen, eea fpe^önteyv tsiw .- wt a'3. ..,...:.- Daar |
||||
78 De E N E A S
Daar zich de Nimfen vrolykmaken,
En zwelgen meenig koelen dronk. Hier vind men doelen van Kamillen, Die 'k loot, dat niet per avontuur, Maar wel expres voor JufYers billen, Daar zyn geplant van vrou Natuur. Men hoefd op deze ree geen fchepen Aantou, of paal te binden; want, Daar 's niemand die die weg zou liepen, Zo vroom is 't volk daar van dat land. Hier was 't, dat flechs met zeven kiele»
De Vorft Eneas binnen kwam: Mids hy van d'andre vrome zielen Noch fchip, noch fchips gelyk vernam. Straks fprongen d'arme Trojanen
Vol vreugd, op het gewenlie land, Daar zy als afgematte hanen, Zich nederfpreiden op het zand. Achaat was d'eerfte, die uit keyen Hier vuur in drooge bladers ïloeg, Of licht dat by in al die tycn Een tonteldoosje by zich droeg, Om, als 't hem lufte eens te dampen, Wanneer daar juift geen lont en brand, Door keyen tcgens een te fchampen, Straks vuur te hebben by der hand. Al d'andren ondertuiïchen, halen' • .-' '
't Bedurve kooren vaft van boord, Om dat te dtoogen, en te malen, Tot weering van de magre moord. Terwyl gaat Heer Eneas klimmen :
Op een der rotzen, en hy ziet De zee dwars over, langs de kimmen, Of hy het (chip van Capys niet -; •. ; Of dat van Anteus op ziet komeny -u •* '' -
Of van Kaïcus;' maar 6 neen ; | 'T' Daar word noch fchip^, noch zeil Vernomen, En van die drie, vitfd hy niet een. ;i; • tesCI Maar |
||||
van VIRGILI U S. 7^:
Maar wel zo ziet hy een troep harten, ..; '; :; I
Die, van haar makkers afgedwaald, Hem hier op ftrand als kwamen tarten, ..■['_.; . Wel, datje nou de duivel haald!
(Riep hy, haar ziende) 'k zaljoulecren, Jou krengen hier in myn gezicht ; _.;. ] Zo ftout te komen voltizeeren: , ,;
En met zo greep hy boog, en fchicht, . ,.;,/,
Die hem de trouwe Achates na droeg; .,, -,, [
Waar meê dat hy'er een doorfchoor,
En al de reft voorts zo lang na joeg, Dat hy'er eindlyk, zeven dood, , ;•/,■ In min dan niet, ter aarde velde: >• 1;;
Hier meê was hy van 't jagen zat, ■
Mids hy net zo rcel harten telde, Gelyk hy fchepen by zich had. Hier op, zo flapt hy naer de haven
En deeld die aan zyn makkers om; Gelyk als meê , om hen te laven,,, . Een ton, twee drie, met ouwe mom, En ettelyke voedervatcn Mat fpaanfche wynen, en met zek, \
Die hem Aceftes had gelaten,
Als tot een foi, op zyn vertrek : Hier na, om hen wat moeds te geven, Spreekt hy hen aan op deze train: , ,..-' i O makkers! die met my uw leven
Gerukt hebt uit de Troifche brand, , /■ Gy, die met my, van wind, en golven,
En van zo meenigen tempeeft,., Gelyk als fchaapjes van de wolven, Tot noch toe zyt vervolgd ge weeft, Houd moed, 't geluk dat wil verkeeren: De Goden, fchynt het worden moê, Van ons dus lang te tormenteren, En leggen ons een uitkomft toe. , ,K■, Gy hebt, metmy, de rïare Scyilejh,. '„;' (Paar 'k loof dat niéenig 'heifc^e"geeft /,', ,! ,■/
|
|||||
/
|
|||||
8© Djs E N E AS
In duiftre klippen leid te gillen)
Al byfter dicht ontrent geweeft: Gy hebt met my, die met u heen toog, 't Gebergt van Polypheén gezien.: Dat lompe bakbeeft, met zyn een oog, Die ons als duivels weg deed vlien. En dit zyn wy verby gekomen, Als dappre mannen, als wy zyny Pas even eens, gelyk als droom.en, Daar niet van na blyft, dan de fchyn. Houd moed dan>' noch eens, rotsgezellen Het zal, als gy 't uw kinders meugd In 't hoekje van den haard vertellen, U licht noch ftrekken tot genetigd. Na zo veel byftere gevallen, Na zo veel zuklens, om» ei> om, Gezolt, gekaatft gelyk als ballen, Zo ftreven wy naer Latium; Daar ons een ruftplaats is befchooren, Van de beftierders van 't geval; En daar men, als een Babèls toeren, 't Oude Trojen weer herbouWeii zal; Za. wilt de droefheid dan verdelgen, En laat ons eens een kelk, vyrVzes, Hier in het groen gaan zitten zwelgen Op ons geluk, en 't goed fuccés. Dus fpreekt hy lacchend met: zyn oogen, .,
Maar krytend binnen in zyn hart, - ^' Waar uit de vreugd lang is vervlogen,
En plaats gemaakt had aan de fïmrt. Straks valt men aan 't hartéviHeh;',; ' ';" "- c
Tot meenig delikaat gerecht 5,'-1'-'-1.'• '.'. '■!,„'.'.'j. j
Men hakt door ribben, fpier-,,'en"billeri,;;; Trots eenig flager, of zyn knecht',;.' -,' ; d'Een fieekt het lillend vleefthj kr^eten^^11';! Een ander brengt de ppt te v{uir''' '■'■"'' ''•.'! £!:, In 't end, men'ïtlaakte' dat mt'Mi^^'J-'^n Was, op zynFrtólchi^arfm^OT^r.- ISi"•'' #* ' Hier |
||||
van VIRGILIUS.
Hier op zo teeg men aan het fchranffen,
De minfte atnaby voor tien: Elk liet zyn kakebeenen daniïen, Dat het een luft was om te zien. Zo gaf men kracht aan maag, endarmen, Waar toe een kroes met verffe wyn, Die daadlyk <T ooren kon verwarmen, Hen onder een deed vrolyk zyn. De honger dus gefteld te vreden,'
En dis, en fchotels weg gezet, Zo trekt men, in het lang, en brede, ( Gelyk als tot een nabanket ) Van de verdoolde maats te fpreken: Niet wetend, tuflchen vrees, en hoop, In welk een gat zy mochten (teken, Of waar zy waren op de loop. d' Een zei, zy zyn al lang verzopen; Een ander zei, zy zullen wis In andere havens zyn gelopen: Een darde die wat vromer is, Gaat voor hun ziel een Ave lezen, Of mompeld zafjes zyn gety; Een vierde, om meê niet ftil te wezen, Die hangt 'er 't Paternofter by. Maar boven al, de vrome Eneas, Die toonde wel, door zyn gezucht, Hoe byfter dat zyn hart gedwee was, En hoe bekommert, en beducht Hy in zyn ziel was, om den braven Orontes, die met Amycus, Licht nu al lei in zee begraven; Dank heb hier voor Heer Eolus. Met deze, trekt hy ook met eenen, 't Geval van Lycus, en Cloant, En dat van Gyas, te beweenen, Zo deerelyk geraakt van kant. Doch dit, liep nu byna ten enden,
Wanneer Jupyn, juift by geval, .: .•« . |
||||
8l De E N E A S
Kwam uit zyn Troon zyn oog te wenden,
Langs zee, en aard , langs berg, en dal; Om dat hy zien zou of beneden Noch alles in goe order ftond. En na hy nu byna airede Den ganfehen aardkloot, in het rond Had met zyn godlyk oog door loopen , Zo blyft hy op het fchielyks ftaan, En fteroogd met zyn blikken open, Op 't Landfchap van den Lybiaan, Wanneer vrou Venus, in haar oogen Van tranen bigglend, en beklat, (Die zy efpres niet af wou droogen) Met deze reden tot hem irat. O gy, die hier, zo wel als onder
Op 't aardrjk, ieder wetten geeft, En voor wiens blikfem, en wiens donder, Het alles zidderd, lild, en beeft: Wat heeft, ik bid u, myn Eneas Met zyn Trojanen, u gedaan ; Dat gy op die verdoemde zeeplas, Hen dus als honden laat vergaan? Dat gy hem met zyn arme makkers, Dus dolen doet van ooft tot weft? Gevolgt als van een troep met rakkers, Een volk , veel flimmer dan de peft. En dat men, om hen uit Italje Te houwen, hen uit enkle fpyt, Gelyk als Heidens of canailje, Van alle kant de pas affnyd ? In dat dan uw belofte houwen? Is dat hem handlen als een vriend ? Ach! op wiens woord zal men dan bouwen, Zo men lupyn op leugens vind! Gyhadmymeeralseensgezwore.il, (Maar j'houd je woord, gelyk een vrou)' Dat 't zaat uit Teueers ftam geboren, In 't end noch eens op borleh zou: I. ; |
|||||
*
|
|||||
van VI.ROILIÜS. 83
En dat uit hen dat heerlyk Romen, ,
Daar men zo veel van heeft gekout
( Hoewel 't flechts fprookjeszyn, of dromen)
Noch eens zou worden opgebout,
't Welk daar na alles zouregeeren,
En fpeelen overal den baas,
Waar het zyn wapens flechs zou keerénj :''
Maar ja, zo vangd de koe een haas*
Want gy, ó vader! laat dit fteken,
En lykt daar dwars van af te zien,
Waiu'k zie, voor my geen eenig teken,
Dat dit ooit zal, of kan gefchien.
Dit placht wel eer myn trooft te wezen,
Wanneer ik dacht aan Trojes val;
Wat legt gy ( zey ik vaak) te vrezen?
Hoe Venus Ibenje zot, of mal?
Deuk datje hebt vier witte voeten,
Denk God Jupyn is uw Papa,
Die zal dit onluk wel verzoeten ,
En lchaffen weer geluk daar na,
Maar, ach! hoe ging dit uyt myn giffen
Want daar word een deel van haar
Vaft op gevreten van de vifTen ,
Terwyl de reft, noch hier en daar,
Kampzaliglyk op zee te zwerven,
En waar wil dit o Vader heen?
En wat zal ik toch hoopen derven,
Uit zo veel ramp en moejelykheen. ;
Antenor gaf het aan de Grieken,
Wanneer hy hun geweld ontvloot, Heel op een aar fatzoen te rieken, Wanneer hy over graft en floot, Dwars door Ilyricum dorft ftreven ,. Daar de Tymajus ruyft van daan; . •■'*/ Tot daar hy weer zyn tol komt geven, Vol eerbied aan den Oceaan. En daar heeft dees wel kunnen (lichten, Het wydberoemd Batavium. ; F z Dat
|
||||
$4 De E N E A S
Dat heel de wareld fchier doet zwichten,
En kykt naar land noch fteedenpm.
Daar heeft hy met zyn onderdanen,
Zich toen wel zacht ter neer gefteld,
En floeg ter eere der Trojanen,
De Troifche wapens op zyngeld.
Daar hield hy hof en land, en wooning,
Daar maakt' hy fchattingen tribuit,
En foop , en dampte als Prins of Koning,
En lachte zelfs de waere'.d uit.
En dees nochtans, ó groote vader.'
Die kend gy meê wel, naar ik gis,
En weet dat hy flechs een verrader,
En maar een rechte vuilik is.
Daar wy in 't tegendeel, die roemen
Van het geflacht der Goón te zyn:
En onze namen mogen noemen
Als kind, en kindskind van Jupyn,
Die worden dus , helaas! ver/tooten,.
Verfchopt, beknort, befpot, benyd?
En raken Vaderland, en vlootcn,
Ja eindlyk, 't heele hagje kwyt.
En dat alleen, door puure boosheid,
Van een die in hun razerny,"
Ons fteeds vervolgd met zo veel loosheid ,
Om dat ik mooi'er ben dan zy.
En die daarom wel durft gaan zweeren,'
Dat ik een hoer ben inmyuvel; ,,.,.,,
Maar 'k ben, God lof, een vrou met eeren,
En al de wereld kent my wel.
En ziet, dat moet ik al verdragen,
Maar dat ik ook eens fpreeken dorft,
Ik zweer, daar zou wat anders wagen,
Maar ik verkrop het in myn.borft.
Doch gy, die dit behoort te weeren, ;,',,.,
O groote Vader! ziet dit aan,
Als of't je niet ging aan je kleeren, . ,js ,-,
En laat myn vroome zoon vergaan.
|
||||
van VIRGIL I^S: %
Eu is dit dan tot zyn belooning;
En voor al zyn godvruchtigheid? En , in het end , is dit de kroning, Die gy myn bloed hebt toegezeid! Jupyn door dit difcours bewogen
( 't Geen zy al mikkend bracht ten end), Die zag haar aan met dat paar oogen, Die, als hy die op 't aardryk zend, Straks ftorm en nevel op doen klaren, Hy zag haar dan een wyl tyds aan, En trock in 't end dus uit te varen: Foei, foei, het zou te leelyk ftaan,
Dat iemand u dus zag ftaan janken, En balken als een nuchter kalf; Kom Cytherea! ftaak dit janken, En toon ten minden, zo je half, Datje niet heel bent zot geworden: Vrees niet, al't geen u is beloofd, Dat zal u zekerlyk geworden Dat zweer ik noch eens by myil hoofd. Schep moed (dus voer hy voort te fnakken ) En met een zoen die hy haar gaf, Trock hy zyn neusdoek uit zyn zakken, En droogde haar de konen af. Schep moed! gy zult noch met uw oogea Dat lang beloofd Lavinium Tot aan de ftarren zien verhoogen , En tarten het oude Ilium. Gy zult uw zoon, die ftad zien bouwen, En heerfchen daar als oppervorft; En 't zal my nimmermeer berouwen, Dat ik u zulks belooven dorft. ( Doch om het u recht uit te zeggen,
Zo moet gy weten, qer hy daar Den eerften fteen noch van zal leggen, Dat hy door meenig groot gevaar, .t Door meenig fcharpgedoptc lanÖenl En zwaarden, meer dan tien dözyn, F 3 • ■ • ;. J - En
|
||||
S6 De E N Ë A S
i En pieken heen zal moeten danfien,
Ta dikmaal fel in 't naau zal zyn. Want zie, hy gaat een volk bellryen, Dat zulke domme flagen flaat, Dat iemand, die niet wel kan myen, Daar dikwils arm en beenen laat. Maar weet dat hy die zo pareren, En naar de kunft verzetten zal, Dat hy hem mores zal doen leeren, En jagen hen uit ftad, en wal. Naar dees Barbaren uit te roejen,
Zal 't aardryk (dat myn voetbank (trekt) Tot driemaal in de zomer bloeien, En driemaal zyn met ïheé bedekt, Dat is te zeggen net drie jaren, Niet eenen dag noch min of meer Die zullen 'er meê henen varen, Terwyl dat hy, als opperheer, Zal binnen Latium regeeren. Maar voor myn heer zyn zoon, Afcaan,
(Die me Ilus placht te nomineeren, Zo lang men Ilium zag fiaan, Maar die Iülus uu herdoopt is) Die zal de jaren tweemaal tien , En daar dan noch tien aangeknoopt is, Zich koning van Lavinje zien. Wiens troon (zyt des niet eens verwondert)
Hy brengen zal in Albaas wal;
Waar 't zaad van He£tor, wel drie honden
Jaar, achter een, regeren zal.
Tot dat een Quezel, of een Klopje,
Of eer een Koninklyke Non,
Twee kihders werpt voor een gallopje,
Die zy by Mavors overwon.
Hier na zal Romulus, eens roflen
Wolvins beminde voefterling, ,.\ 7
En by de beeften opgewoilen,
Dit ryk aanvaarden, en, zyn kring
|
||||
van V I R G I L I U S. $Z
Van't oorten, tot het weft, uitbreien;
En de Romeinen naer zyn naam Alzo genoemt, aan alle zyen Bekend doen maken, door de faam. Ja zelf Mevrou, myn Gematinne, Die nu zo leid de beeft en fpeeld; En zo veel garens leid tefpinnen, Dat het my zelf al lang verveeld, Die zal dan beter zyn beraden, En water gieten op haar gal, Mids zy, met my, de Roomfche Raden, En Rome zelf opkweken zal. Hier na zult gy noch zien met eene,
Hoe dat Aflarakus geflacht Het Hof van Phitye, en van Mycene Zal hebben tot den val gebracht, En over Argos zal regeeren. Hier na zal Keizer Julhvs
Wiens ftam correct zal defcendeeren (Uit den Trojaanfchen Julius) Zyn Ryk met d'Occaan bepalen, En met der Starrenkryts zyn naam, En zo veel roof uit 't ooften halen, Dat tot in eeuwigheid de faam Nooit van zyn eer, en lof zal zwygen, Waar door hy in het hemelsvak, Zal by de Goön een plaats verkrygen, Gelyk zyn naam in d'Almanak. Dan zal de kryg een end verkrygen,
Dan zullen trommels, en trompet .r. r/'f Gelyk als moffen moeten zwygen,
En niemand jagen uit het bed. Dan zullen al de groote Heeren, . ..: l Als Kapiteins, en Luitenants,
Haar bottertje zo vet niet fmeeren, Maar droog broot vreten langs de fehans, ■:: <v\ Dan zal men Vaandrigs, en ioldaten, Dat nu een volk is van waardy, F 4 Ziett
|
||||
BS De E N E A S
Zien loopen beedlen langs de ftratcn,
Of zien liaan rukken aan een hei.
Dan zal men menig leere kolder,
En menig brave wapenrok
Zien hangen rotten op de zolder,
Of gans vermolmen in een hok;
Dan zal men piek , noch zwaard, noch degen,
Dan zal men harnas, noch panzier ,
Niet hoeven fchoon, noch glad te vegen,
Want uitgebluft is 't oorlogs vier.
Vrou Vefta, met de gryze trouheid,
En Remus, met zyn broer Quiryn,
Die zullen dan gaan in hun boutyd,
En overal de bazen zyn.
y. Het Hot van Janus tempeldeuren Zal, nacht en dag, vernageld (taan;
De razerny zal zich verfcheuren,
En aan zich zelf de handen flaan ,
Zo zy haar klauwen los kan krygen, Die op haar rug geketend zyn,
In 't end, de dolle twift zal zwygen :
En geven ruft aan 't myn, en 't dyn. En dit zal dan de glorie wezen, Die gy, ó dochter.' uit uw zoon, En uit zyn zaad,. zult zien verrezen, Gelyk een welverdiende loon. En dit is dan, nacr lang beramen, Myn laatfte en uiterfte befluit. Hier op riep Venus driemaal Amen,
En daar meê was dat praatjen uit. ■" Jupyn dan, zo als dit ten end was,
Ontbied terftond Vrou Mayas zoon, Dat in zyn tyd een fnaakze vent was, Hoewel hy neef was van de Goón, Want wyl hy was Mercuur geheeten, Zo werkte hy ook naeenig kuur j En maakte 't aan zyn Ooms, en Peeten, En aan zyn Moer, vaak vry wat zuur. |
||||
van VIR.GILIUS.
Want 't liegen, 't kakelen, en 't klappen,
Het dobbelen, fteelen, kyven, liaan, Het fchachren, en het lcpopmanfchappen > Komt altemaal van hem van daan. Want van hem komt het woord Mercator, 't Welk, als het wel word uitgeleid, Door een Notaris, or TranJlator3 , Een koopman is in duits gezeid. Maar 't befte van zyn fielterytjes, Was, dat hy, zei ver voor zyn vaar, Sterk handel dreef in kopperytjes, Want daar in was hy Makelaar. Doch, om niet van dees Vent te dromen,
Zo laat dit hier genoeg van zyn. Dees dan, gelyk ik zeg, gekomen By zyn heer Vader, God Jupyn, Kreeg daadlyk lalt van heen te rennen, Naer Mevrou Didoos groot gebied, (Die ik u daadlyk zal doen kennen, Indien 't my niet uit 't hoofd en fchiet) Om hen, ma al haar Cartagezen, (Dat airs een volk was in die tyd, Zo bars als Turken, ofChineezen) Te brengen tot medogentheid, Ontrent onze arme Trojanen j Die anders, zonder God Jupyn, Van die verdoemde Tyrianen Licht lang gehangen zouden zyn. Maar, Heer Mercuur zyn Ambaflade, Die hem naer wil, en wenfeh, verging, Deed dat haar Dido in genade (Gelyk gy hooren zult) ontfing. Myn Heer Eneas, ondertulïèn,
(Die licbtelyk dieganfche nacht, Slechjes had geflapen op een kufien, En die vry flechjes deur gebracht) Gaat eer de droes zyn fchoenen aan had> Verzelfchapt met Achaat alken, |
||||
90 De E N E A S
Waar aan-hy (leeds een vriend en man had,
Heel vroeg, wat landwaard binnen treên, Om t'onderzoeken, én te vinden, Waar dat zy zyn, en in wat oord: En of dit land aan vreemd, of vrienden, Aan Turk, of Kriften toebehoord, En of hier beeften (mids hy d'akkers Ganfch woeft en onbearbeid zag) Huis hielden, om zyn andre makkers Zulks aan te dienen op den dag. Na dat hy dan zyn zeven fchepen
Had in de fchaduw van het wout, En onder het gebergt, doen flepen, Zo Hapt hy onbevreeft, en ftout, Met zyn Achaat, langs veld, en paden, Gewapend met een fchicht, of twee, En met een achtvoeds eltokkade, Die lang verroert was in de 1'cheê. Na hy door veel bewofTe wegen
Geflenterd had, een uur, vyf^ zes, Zo komt hem op het fchielyklt tegen De aangenaamfte Jageres, Die ooit een boog, of pyl hanteerde; Gedofl in een Spartaans gewaat, Waar in zy zo galant pareerde, Dar het gezicht van onze maat, Haar voor Diaan begon te keuren, Hoewel het in der daad Mevrou Zyn Moeder was, die, om de geuren, Haar zoon dit potsje fpeelen wou. Hy, die haar in dees fchyn niet kende, Stond vaft haar kleding aan te zien, Die vry wat dartel, aan twee enden, Ontdekte beid haar bloote knien; Wanneer zy naer hem toe kwam treden, Met 't hair wuft in de lucht verfpreid, En hen begroete met dees reden: „Jiou, jongelingen/ wie gy zyt, |
||||
van VIRGILIÜS. 5>i
(Dus fprak zy met zo lekkre woorden,
Als of zy muskus erten at; Waar door Eneas, dieze hoorde, Schier al zyn tegehfpoet vergat) Hebt gy ( herrièpze) in uw paflagie Een van myn ipeelnoots niet gezien? Die jagende in dees Bofïchagie, Een hart, of zwyn, voor uit deed vlién? Dit vroeg zy, en myn Heer, den vromen Eneas riep haar dit weer toe? 'k Heb hoofd, noch ftaart, van haar vernomen, O fchoone! die ik niet weet, hoe Dat ik haar beft zal tituleren, Of als een menfch, of een goddin, Nadien ik wel zou durven,zweeren, Dar ik u meer dan godlyk vin. Want ik zie in u lodrige oogen Iets blinken, dat niet menichelyk ftaat, En dat my maakt als opgetogen, ja dwars door al zyn ribben gaat. Uw lipjes, rooder dan koralen, Die maken znlken zoeten lag, Dat heintje pik my wel moet halen, Zo 'k ooit zo hupzen deeren zag, Gans feldrement, wat zoeter wezen.' Recht als een poppetje van was. Wie kan u aanzien en niet vrezen Zo Itraks verbrand te zyn tot afch* Je Ipraak, je kleding, en je minnen, Die zwymen vry wat naar 't Spartaans; Maar, lciioon jy 't my Zwoerd met je tienen» fjoo lyk je my niet heel Africaans, Iii 't ennd, ik zie iet in u blinken, Dat ruikt naar 't maagfehap van Jupyn, Of' ik wil daadiyk wel verzinken, EnSnict meer Heer Eneas zyn, :' "-' • Ei, dnt beliefje zo te zeggen, ;
( Viel hem vrou Venus in zyn woord) -
(Doch
|
||||
$z De E N E A S
Doch, 'k bid u, ons eens uit te leggen,
(Dus voer haar zoon weer daadlyk voort)
O fchoone die 'k dan zo zal laten,
Waar, en in wat land, dat wy zyn,
By Turken, Heidens, of Kroaten,
Of waar ontrent de middellyn?
Want 'k zweer; wy weten 't geen van allen :
Wy zyn hier door een zwaar tempeeft,
Door onluk op de kuft vervallen,
En kennen hier noch menfch, noch beeft.
Ik bid u, wil my dan vertoonen,
By wat voor landlui dat ik beni
De hemel zal u daar voor loonen
Wyl ik het zelf niet doen en ken.
Hier op, hief Venus dus te fpreken :
't Is uw beleeftheid, jonge Heer! Of eer, het zyn uw hooffche treken, Waar door gy my zo grooten eer, Die ik niet waard ben, om te geven. Hier op zo boog zy knie, en ftuitj
Terwyl haar zoon, die wel kon leven, Met fpeelen 't beentjen achteruit. 't Is hier (dus voer zy voort te zeggen ) JufFren mode, in't heele land, Dus met een koker op de regge, Met boog en pylen in de hand, Op hart, en hind, te loopen jagen, Gelykerwys gy my nu ziet. Doch om t' antwoorden op uw vragen,
Zo weet, dat gy 't Kartaags gebied, En 't Tirianfche ryk, bewandeld , Daar 't volk vry korzelisvan bloed, En mids het fterk in wapens handeld, Zo dom als eenig Mof, of Knoet. De Stad, die eer Agenor (lichte,
En daar vrou Dido nu gebied, Die voor haar Broeders haat moet zwichten, Die is't, die gy van verre ziet. Ze
|
|||||
v
|
|||||
van VIRGILIUS. 93
Zo 'k dacht, gy niet met my zoud gekken
'k Zou van die Koninglyke vrou U hier d'Hiftorie eens vertrekken, Daar me een Romein 'uit maken zou. Gecnzins ó fchootië Tiriane.'
Ik bid u zyt des niet beducht; (Antwoordc 't hecrfchap der Trojanen) 'k Wil van gelyken, om de klucht, De myne meê wel eens verhalen : Daar 'k wel wil wedden om een vaan, Dat d'uwe niet eens by zal halen, Al loeg j'er noch de helft aan. Wel, laat eens zien, wiens beft zal wezen;
(Herriep zy, en begolt aldus) De fchoone Dido was voor dezen
De bedgenoot van Sicheus; Aan wien haar vader, en haar moeder (Vermids men niemand ryker von) Haar huwelykte, maar haar broeder Den fchellemzcn Pygmalion, Door vrekke geldzucht aangedreven, Die bracht hem in de Tempel om, En nam hem door een (leek het leven, Die gink door 't Pericardium. Zyn Bruid, die deze dood zeer drukte
Wierd des byna ontzint, en dol; Weshalven zy haar hair uitrukte, 13y meenig fchoone handen vol. Zy wou getuigenis doen beleggen, Van deze goddeloze moord; Maar niemand dorft 'er een woord zeggen , Want elk was bang, voor galgen koord, Dus bleef dit fchelmfcuk lang verborgen, "~ En zy vol wanhoop, dag, aan dag. Nu beurde 't eens, op zekre morgen,
Datzy, terwylze in'tdroomen lag, Haar man zich voor haar zag yertoonen, / Heel naar, en ganfeh bebloed, en bleek > Zo
|
||||
54 DeENEAS
Zo dat hy met zyn holle koonen,
Byna een bare droes geleek.
Dees ging haar in het breed vertellen,
Wat onrecht dat haar broeder had,
Hem dus te zenden na der hellen, '
Daar men te brood, en water zat.
Hier op ried hy haar voort te vluchten,
(Vermits hy zorg droeg voor zyn vrou)
Uit vrees, gelyk het ftond te duchten,
Dat het haar mee eens koften zou,
Een groote lengte van piftolen,
Die men al over duizend jaar,
In diepe kuilen had verholen,
Die toonde hy hier op aan haar,
Om overal te kunnen leven,
Waar het haar luften heen te vlien.
Vrou Dido, die vaft lei te beven,
En die. de vent niet aan dorlt zien,
Lag vaft gedoken in de dekn;
Maar toen zy hoorden het geluit,
Dat hy van geld begon te fpreken,
Zo (lak zy baar kop ten bedden uit,
En wenfte hen een goejen morgen: _
Maar hy, wiens boodfchap was verricht,
Bleef d' antwoord hier van aan hem verborj
En pakte zich uit haar gezicht.
Hier op gaat z' haar vertreck beramen,
Met alles wat zy bergen kon; Het halve ryk liep datelyk tarnen , En wou , om van Pygmalion De vreede tirani my ontvlieden, Haar vulgen over land, en Zee. Hier op zo maaktme op haar gebieden
Straks volk, en geld, en fchepén ree', Die in het end ter zeewaard rukte, Onder haar vrouwelyk beftier; Het welk haar zo voorfpoedig lukte., Dat zy in 't kort behouden, hier * ;" |
||||
van VI & GI L I U'S. 99
Aan Lybien, te landen raakte:
Waar gy Karthago, nu herboud, (Daar d'offenhuit de kryts van maakte) Zo heerelyk, van verre aanfchoud. Maar gy! wat zyt gy toch voor kwanten,
Komt, zegt my nu ook eens in 't end, Waar heen gy dus loopt lanterfanten, En van wat ambacht dat je bend? Ik zal 't ó fchoonc! aan u verhalen
(Antwoorde Eneas, met een zucht) Wy zyn, 't is waar, niet uit Weftfalen, Maar uit een ander land gevlucht, Daar ons de Griek uit «heeft verdreven, En daar door zwaard , door moord en brand, Meeft al myn nichten, en myn neven, Zyn deerlyk geraakt van kant. Indien de naam van 't oude Trojen
(Dat eertyds zo doorluchtig was, Eer het de Griek kwam uit te rojen, Doch nu flechs ftof, en puin, en afch) U ooit ter ooren is gekomen, Zo hebtge ö goddelyke vrou! Haar ondergang wel mee vernomen, Die ik u airs verhalen zou. Ik ben de vrome Heer Eneas, ;
Die met zyn huisgoön, en een vloot, Van twintig fchepen, lelt op zee was, Alleen ontvluchte uit deze nood. Doch, hoewel dat Mevrou myn moeder Ons had gezworen vry gely, Zo heeft een ftorm, die veel verwoeder, Dan hy wel goed was tegen my, Ons hier alleen, met zeven kielen, Gefmeten aan de barre ftrand, Terwyl onze andre vroome zielen Vergaan zyn, in 't gezicht van 't land. Daar leid nu al dat werk in flerden,
Dat my zo fchoon gelukken zou; Italien
|
||||
96 deENEAS
Italje zou my gewerden,
Naer de belofte van een vrou.
Daar zou men Trojc zien verrezen,
Daar zou men (lichten een nieu ryk,
Daar zou Eneas Koning wezen;
Maar 'k bid u eens, hoe 'k hen lyk.
Want 'k loop hier fchraal, en naakt, en arrem.
Met duit, noch duiver in myn zak,
Ganfch hol van maag, en leeg van darmen,
Gelyk een puure fchobbcjak,
In deze wildernis te zwerven:
En dat zou zyn die dappere man,
Die kroon en fchepters, ïou beërven,
Ik bid u, zie my dit eens an.
Vrou Venus, wyl hy dus van 't klagen
Begon te maken een begin, Die kon zulks langer niet verdragen, Maar viel daar met dees woorden in, 't Zy, fyn man, wien gy ook moogt wezen.
Zo dunkt my dat ik heel wel weet, Dat gy geen goón nu hebt te vrezen, Noch cenig onheil, fmaad, noch leet, Want dat durf ik u wel belooven, Dat u dit land zo wreed in fchyn, Zo gy by Dido trekt ten hove, In alle ding zal gundig zyn. Voorts, om u 't hart'geruit te (lellen, Zo boodfchap ik u, dat uw vloot, Met al uw trouwe medgezellen, Heelshuits ontfnapt zyn uit de nood, En ieeds zyn in behouwen haven. Want indien dat myn bedevaar, (Die, eerhy dood was, en begraven, Ging voor een meefler tovenaar) Zyn kund, die nimmermeer kan liegen," My recht en zuiver heeft geleert, Zo let eens hoe die zwanen vliegen, , •.:, Die gy van verre contempleert.. >,> u;ï . ;; |
||||
van V1RGILIU.S. 97
In contempleer (zei hy) geen zwanen. i j
Wat (vroeg zei) contempleer je dan?
Ik zie (zei 't Heerfchop der Tiojaanen) Die vogels gints voor ganzen an. Voor ganzen (zei zy) "k loof je zot zyt., i Ja ganzen riep hy wederom- s ■,'.).
Vrou Venus, om dees groote botheid, ,,
Die keerde zich van fchaamten om, En zei: 't mag zyn , dat jy Trojaanen Dat tuig tot jou went ganzen heet, Maar hier tot onzent zyn het zwanen, Zo ik altyd niet beter weet. Doch 't zy dan wat ze wezen mogen, Gy ziet altyd wel, met wat vaart Dat zy zich in de lucht verhogen, En dan weer dalen heel op aard. Gy ziet wel datze dapper bly zyn, Om dat zy d'arend zyn ontfnapt, En dat ze van zyn klauwen vry zyn, Waar meê hy naer haar heeft gehapt. Zo zyn uw makkers van gelyken, Die ik u zweer, dat nu alree, Vol vreugd voor 't land hun zeilen ftryken, Of reeds al leggen op de ree. Gy daarom, keer vry naer dat pad toe,
Dat gy daar ginder voor u ziet; En draaf, op een gallop, naer üad toe , En kreun u met je fchepen niet. Dit zeggende, koos, zonder groeien ,
Hy 't hazepads maar zeker licht, Dat haar van 't hooft fcheen, tot da voeten, Trof onze maat zo in 't gezicht, Dat, en door 't zwieren van haar rokken, En door een zekre zoete geur, Die in zyn neus vloog uit haar lokken , Hy Hond te gapen als een fcheur > En bleef, gelyk een zot, (taan kyken; ;j Doch wyl zy door haar fiere tret,. ■«. M, G Hem
|
||||||
98 De E N E A S.
Hem een Godin begon te lyken.
En dat hy haar, daar door, te met Begon voor zyn mama te kennen, Zo deed hy haar op een gallop Dees klacht kort op de hielen rennen, En ftiet dees woorden uit zyn krop: Ach! ( riep hy, toenze weg geing peuren
Ach! waarom, myn mamaatje lief, Speel jy my altyd zulke geuren, Dat gy my als een fchelm, of dief Niet toelaat u te mogen (preken Maar altyd in een valfche fchyn, U zelve, als voor my gaat verfteken, En nooit aan my bekend wilt zyn? Ach, zal ik u dan van myn leven Niet eens omhelzen als u zoon ? Zal ik dan nooit een kusje geven, Op uwe roosgeverfde koon? Dus trok hy op haar uit te varen-;
Maar wyl zyn klag geen werking had, Zo moed hy wel van zelfs bedaren, bn volgen voort zyn weg naar ftad. Doch Venus, wyl zy zyn aan 't trekken,
Die gaat hen om de zekerheid, Met zeker zoorr van nevel dekken Die, fchoon ly door haar dikkigheyd Hen voort 't gezicht van elk bevryde, (Gelyk een zak, noodzakelyk, Om alle fchelmery t' ontmyden, Die zeer gemeen was in dat ryk) Nochtans van hun liên .kant zo klaar was, Dat zy een ieder konuen zien: Qm zo, indien 'er wat gevaar was, Onzichtbaar wech te kunnen vliên. Zy zelver, gaat naar Paphos varen,
En ziet haar fchoone Tempel weer, Daar daaglyks honderd ryke Altaren., Met Amber fmoken tot haar eer. |
||||
van VIRG1LIUS
En daar zy, op haar Throon gezeten,
Verzelfchapt met haar zoon Kupied, De min met lepels geeft te eten, Aan ieder die de mond flechs bied. Doch ondertuffchen, onze kwanten
Die flapten vrolyk fteewaard aan, .Gelyk een koppel lanterfanten, Die om een avontuurtje gaan; En raken eindlyk aas het klimmen, Op zekre berg, die heel om laag De menfchen lyken deed als fchimmen; En die, byzonderlyk bydaag, 't Gezicht tot in de ftad deed ryken, Die in het naafte dal geboud, Van boven toeliet te bekyken, Al watze in zich beflooten houd. Hier maakten onze twee paflanten
Een weinig halte, wyl hun oog Rondzom de ftad, aan alle kanten, Langs veil, langs mart, en ftraten vloog. De Vorft, in d'omtrek te befchouwen, Staat ganfch verwonderd, en verbaaft, Om zo veel heerlyke gebouwen, En zo veel poorten , net geplaatft, Hoe dat de Tyriers krioelen, En bezig langs de ftraten vliên, Hoe dat zy draven, werken, woelen, Dat fcheen een luft hem om te zien. Hier zit een deel een muur te maken,
Gints ziet me'er in 't vcrfchïet een deel, Die tichels leggen op de daken, En bouwen Veiling en Kafteel. Daar ziet men groote fteenen rollen, Hier heit men maften in de grond, Gints rukt men dapper aan katrollen, Hier maakt me een vierkant, daar een rond, Hier hakt men, en daar ginder Haat men, Hier maakt men, en daar breekt men of, Ga |
|||||
\
|
|||||
l©0 De E N '%' A S
Hier komt men, en daar ginder gaat men,
Hier fticht men 't Raadhuis, daar hét jïof, Hier kieft men wyze Magiltraten, Tot onderhouding van hét recht, Hier ziet men burgers, daar zoldaten, Hier kyft men, wyl men ginder vecht, Hier maakt me een fchuur, daar gints een pakhuis. Hier bout me een kaatsbaan, daar een kroeg,' Hier maakt me een keuken, daar een kakhuis, Hier werkt men laat, daar werkt mën vroeg Hier fpitmen, en daar ginder graaft men, Hier drinkt men bier, daar zuipt men hui, Hier zit men- (til, daar ginder draaft men, • Hier doet men wat, daar niet eeiï b'rüi., Hier zingt, daar lolt men'als een kater, Hier fticht me een Schouburg, daar een Kerk, Hier maakt me een, preek ftpel, daar 't theater; In 't end een ieder doet zyn werk, Pas even eens gelyk de byen ,
Die, fchóon zy in'!haar beezighejd Geen kykers by haar'korven lyen',/ Nochtans, na dat een ieder zeid, En koddig zoort is van een" natie, Zo in haar honig uit te bröèn , ' , Als in haar Konings confervatie, En in den oorlog, aan te doen Aan dat verdoemde tuig van hommels, Die zy , in fpyt van al 't gevaar, Zomtyds gelyk, als jonge drommels, Te fchendig zitten in het hair 5 En levren veldflag en batailjc, ,! Om met haar ganfche regiment Dat diefachtig, en lui canailje Te weeren uit haar logiment; 't Geen zy met iever, nacht, en dagen, Vol moeiten hebben opgeboud , Daar door haar afgang in te dragen, In plaats van kalk, en Heen, en hout. |
||||
van V I R G I L I y($,
Zo dat my dunkt dat deze natie,' , f
Zo arb'eidzaam , en nimmer luir Al maakt een zoete comparatie, Met dees Kartaagze timmciiui. Ook meen ik, dat méé van gelyken,
Eneas die gedachten had, Toen hy hun werk ftond aan te kyken, Mids hy dus uitvoer om de ftad: Ach! riep hy, wat 's uw luk te pryfceiij
O burgers! die op uw gemak Uw liad tot in de lucht doet ryzen," Eu vredig huisveft onder 't dak : En die niet hoefd door wind, en regen, Te doen zo meenig droeve (lap, Gelyk als wy, die langs de wegen Schier gaan, als op de lazrusklap. Die in zyn mymery gefproken, Zo daalt hy met zyn maat om leeg, Te zaam als in de wolk bedoken, Zo dat hen niemand onder weeg, (O wondre zaak) gewaar kon worden, Want fchoon dat menigmaal het volk Iets voelde, dat verby hen morde, Zo docht men llechs, het was een wolk, Of hoos, ofietwes diergelyken, En floeg daar voort geen achting pp;. Het geen de Vorft verbaaft deed kykén, Om dat, wanneer hy voor een trop Met volk, dat hen op ftraat ontmoete, Vaak heel beleefd zyn hoed af nam, , Hy niet zag, dat m' hem weder groete, Waar door, %o dra als hy vernam, Dat hem zyn moeder in vizibel (Dat is onzichtbaar) had gemaakt, Hy vaak met vuiften, heel fenfibel (Dat is gevoelyk) heelt geraakt, Op meenig, Karthagefche koonen: Die in paflant, en om de klucht, |
||||
iès De E N E A S
Hy met zyn knokkels eens wou toonen,
Dat hy wat meerder was dan lucht. Het welk'er meenig fel deed vloeken, Om dat hy niet een menfeh en zag, Op wien hy Icon revengie zoeken, Van dees onzichtbre kinbaksllag. Eneas, die in deze geuren Een zonderling plaiziertje nam, Deed aan Achaat zyn milt fchier fcheuren, En lachen zich fchier mank , en lam. Doch eindlyk, na zy wel ter degen Hun vreugd hier hadden van gehad, En wel gelachen onderwegen, Zo raakten zy wel haaft in ltad. Waar dat een bos, met dichte takken,
Een zekre fchoone kerk bedekt, Om dat daar juift een kinnebakken, Dat wel voor dezen had verftrekt Tot maaltuig, zo van hoi, als haver, (Want datje 'et weet, 't was van een paard Dat zeker delvenaar, of graver, Daar opgedolven had uit d'aard. 't Welk naer vrou Junoos Profetyen, Een teken was, aan groot, en klyri, Dat dit noch eens in oude tyen Een kloek en ftrydbaar volk zou zyn. Des had vrou Dido daar doen bouwen Een Kerk, tot haar gedachtenis, Die men toen ryker placht te houw.cn, Dan onze nieuwe Kerk hier is. Men klom daar in , langs kopre trappen,
Zo lang, zo dik, zo breed, zo zwaar, Dat, om van d'eene, op d'aar te flappen , Men zomtyds was in groot gevaar Van zich de liezen op te fcheuren, Voornaamlyk, kortgebeende lui. De grendels vorders van de deuren,
Die boven zelfs in d'eerfte pui |
||||
van VIRGILIU-S.
Al kraffend wierden ingefchoven,
Die waren zo malfief, en dik, Dat 'er veel lui zyn, die geloven, Dat zy , naar giffing, op een prik, Die yzre fpil heeft wel geleken, Die inden Haag, op 't binnenhof, Vaak als wat wonders word bekeken, Van meenig dikgekopte Mof. Hier was het, dat de goeje Eneas Zyn hert vry wat geruller vond, Dan toen hy in de Itroom op zee was: Want hier was 't dat terwyl hy ftond, Schier als met oog en mond wyd open , Te gapen , op het een, en 't aar, Hy eerlt begon te durven hoopen Het end te zien van zyn gevaar. Onder veel andre fraaijigheden, Die hy gewaar wierd in 't begin, Zag hy ( wyl hy zich ging vertreden ) Al wachtende de Koningin, Den ganfehen ondergang van Trojen, Met al dat voor en naderhand, Gebeurt is, in het uitterojen, Net af gefchiiderd op de wand. Hier zag hy hoe dat de Trojanen,
De Grieken zaten achter't gat j Daar, hoe de Grieken de Dardanen Ter vluchs weer nemen naer de Had. Hier zag hy Atreus dappre zoonen , Daar vader Priam , gints Achil, Die met zyn opgeblaze koonen riet al regeerde naer zvn wil: Eu'vaak deu baas zo fchendig fpeelde, Dat het dien goejen ouden man Heer Agamemnon, zo verveelde, Dat hy hem ichier deed in den ban. Op dit gezicht, leek 't dat de tranen
Van onze Vorft, met twee, ea twee5 G4 |
||||
ït% De E N E A S.
(Als 't bier uit halfgefloote kranen)
Uit droefheid, en uit hartenwee, Begonnen voor den dag te komen, Waut met'de neusdoek uit zyn zak, Waar mcê ik loof dat hy die ftroomen Al hikkende, de loop wat brak, Trock hy Achaat dus aan te fpreken: O landman! (zeid hy) in wat hol
Des waerelds kunnen wy ons verfteken, Dat nu alreeds niet boorde vol Zal zyn van onze droeve ellenden? Zie hier ik bid u , in dit ftuk Waar dat gy flechts uw oog komt Tvenden De trekken van ons ongeluk. Hoe droes is dat toch by gekomen? Dat men in Lybien alree, Ons wedervaren heeft vernomen, Daar wy zo datelyk uit de zee, Hier eerft te landewaard komen flappen? Heeft dan de faam niet een fecreet, Of moet zy het datelyk over klappen ? En maken dat het ieder weet? Zie daar Heer Priam by myn zolen!
Ik kan hem aan zyn bonte rok,, Die hem gezonden wierd uit Pqlen ? En aan zyn lange flinker lok. Zie, hoe hy in de rou gefchilderd, Zyn Heótors droeve dood beweend. Dit volk is zo zeer niet verwilderd, Na 'k zie, gelyk ik had gemeend, O neen , eens anders ongelukken, Die ik zie, gaan hen noch aan 't hart; Want dees Hiftorie uit te drukken, Is deel te nemen 'aart ons fmart. Het zyn geen Turken, nqch geen Heidens, Noch menfchevfeeters., naar ik merk; Die fchildery, vol rnedelydens, a ^ïeplaatfl: in 'ï midden van hmrKerlc,-' |
||||
van V I R G I L I U S.
Doet my recht aars van hen gelooven:
Mids ik daar uit befluit, dat zy De eer niet aan de deugd ontrooven, Maar die noch houden in waardy. Wel aan dan, laat ons hier niet vrezen, Want heeft men hier de vroomheyd lief, Zo zullen wy'er welkom wezen, En niet gelyk als fchelm of dief, Gevangen worden of verftooten: En zo de deugd hen 't herte raakt, God lof wy zyn uit hout gefprooten," Daar men zulk flag van volk uit maakt. En zeker 't komt ons wel ter ftade, Dat men alhier, zo wyd, en breed, Onz' brave en loffelykc daden Alree zo fiks te melden weet/ Want dat zal, als wy ons ontdekken, En eens doen blyken wie wy zyn, Ons wiflyk tot groot voordeel ftrekken. Daarom couragie, broeder myn,
En alles zal ons wel gedyen. Dit zeggende, viel hy weerom
Al krytende, op zyn fchilderyen, Waar dat een zaamgepakte drom Van brave Trojfche jongelingen, Aan d'eene zy, den ftouten Griek In 't vlakke veld beftryden gingen , Met lans, met zabel, en met piek. Hier zag hy, hoe de Grieken vloden, Wyl hy aan d'andre kant vernam, Hoe dat Achil in 't menfchenmoorden, Een zonderling plaiziertje nam, En hoe dat hy door vleefch en fchonken Gelyk een jonge Nikker floeg, En hoe (waar flegs zyn pluimen blonken) Hy de Trojaan naer huis toe joeg. Dicht hiet ontrent ziet hy de tenten
Sneewit en noch fpikfpelder mju, |
||||
\o6 De E N E A S
Van Rhezus, die juift in de lenten
Zyn leven met een valfche duu,
( Wyl dat hy vredig lag te ronken )
Van Diomced wierd neer gemaft,
Om dat hy daags te voren dronken ,
Niet wel op fchildwacht had gepaft.
Zo dat hy al zyn equipagie,
't Geen hy zo varfch had meê gebracht,
En al de reft van zyn bagagie
Met het lyf verloor in eenen nacht,
Want meenig tel en menig draver,
En meenig ander koftelyk paard,
Die licht noch gras, noch hoi, noch haver,
GewofTen op den Troifchen aard,
Geproeft en hadden, noch haar tanden
Gefpoeld in Xanthus zuivere vloed,
Die vielen Diomeed in handen,
Met a! haar meefters gek, en goed.
Aan d' andere kant, ziet hy den wagen
Van Troilus, die met Achil
Zich zelven in diiè'1 dorft wagen,
Waar door hy 't loot kreeg in zyn bil:
Want met een cflchenlans dooifteken,
Hing hy voor dood den wagen of,
]n prykel van den hals te breken:
Want wyl zyn kop byna tot ftof
Gemaald wierd door langs d'aard te flepen,
En dat hy 't toom van zyn karos
Zo dicht had in zyn vuift gegrepen,
Dat zelf de dood het naulyks los
Kon krygen, uit zyn koude vingeren,
Zo hing zyn been in 't eene wiel,
't Geen eindlyk, door dat ftuk te flingcren,
Een uitgang maakte voor zyn ziel.
Hier by zag hy de Triofche vrouwen,
Met lofle tuiten al te maal, (ikhalve zes of zeven ouwe, Die meeft al waren, grys, en kaal) RfcV
|
||||
vaH VIRGILIÜS:
En met haar troontjes niet bewonden.
Gaan flappen naer vrou Pallas kerk;
Waar door 't beweenen van haar zonden,
En met wel hart en ftyf en fterk,
Te kloppen, op haar magre mammen;
Zy dees verftoorde krygs Godin
Om heul, en byftand Imeken kwammen,
Om haar te hebben tot vrindin.
Maar, noch haar tranen, noch gebeden,
Noch zelf een ryken offerhand,
Die zy hier toe aan haar befteeden,
('t Welk was een heele luiermand
Vol van makrons, en konfltuuren)
Wierd niet de minfle gunft ontfaan;
Mids zy haar naulyks wou begluuren,
Maar keek haar met de fchouwers aan.
Hier na komt noch zyn oog te vallen
Op een verfchiet, waar in Achil Den dooden He&or om de wallen Van Troje fleept, waar voor hy wil (Gelyk men hem ook moeft betalen) Tot lofling hebben zo veel goud, Als 't rift in zwaarten op kon halen. De Held, terwyl hy dit befchoud,
En dat hy Priam met zyn handen Zich zelf zag zitten in het hair, Beet fchier uit boosheid op zyn tanden, En zwoer zo hy dien moordenaar Toen eens aan 'r gat had mogen tyen, Dat hy hem, als een aardstiran, Het endje wel had af gaan fnyen, Dat hem gemaakt had tot een man. Doch wyl hy dit vaft ftaat te zweeren5
Zo word hy juift zyn zelf gewaar, Omzingeld van veel Grieklè Heerenj Waar onder, fchoon hy in gevaar Was, van het hagjen in te fchieten, Hy 't zo braaf op een hakken fteld, |
||||
loB De E N E A S.
Dat in het Griekfe bloedvergieten,
Hy wel mocht roepen haagneveld. Ook ziet hy d'Oofterfche Avmade,
En 't fchild van Memmon in 't verfchiet; Die vry wat van de zon gebraden, Zo zwart gelyk een duivel ziet. Ook ziet hy 't heir der Amazonen,
Geleid van vrou Penthazile, Die aan het manvolk eens kwam toonen, Hoe dat men vecht met hou, en fnee. De broek, die zy in plaats van rokken, 't Pantzier, 't geen zy voor borftlap had, Of voor een ryglyf aangetrokken, Dat ftond haar zo gallant, en glad, Dat geen van die zy heeft verflagen, Of die zy heeft gemaakt van kant, Ooit heeft van onrecht kunnen klagen, Zo zoet was 't derven van haar hand. Dit vroumenfch was heel kloek ter wapen
En (treed heel dapper, ftout en koen , Pas of, gelyk in 't by te flapen, Geen fpeer, of lans, haar zeer kon doen. Terwyl Eneas opgetogen
Om dezefchilderyen ftond, Waar in hy, met bekretene oogen, Zyn heele Troifche hiftorie vond, Zo komt hem een gerucht ter ooren, Dat nu al vloog den Tempel in : Hy kykt van achtere en van vooren, En ziet in 't end de Koningin (Gevolgt van een heel groote ftatie) Alreeds al in de tempeldeur: Hy ziet, en maakt een comparatie Die ik heel net, en aardig keur. Want even eens gelyk Diane,
Zo docht hem dat vrou Dido was, Wanneerze in't bofch, en dichte lane, Of langs de ftrand van Eurotas. Met
|
||||
van V I R G I L I U S.
Met al haar ftoet ter jacht gaan ryen;
Verzien met koker, pyl, en boog, Gevolgt van Nimf, en maagderyen, Waar onder zy wel twe fpan hoog, Met hals, en fchouwers uit komt fteken. 't Gebas der honden, en 't getoet Der hoorens, 't rechte jagers teken, 't Geen bofch, en berg weergalmen doet, Verfpryd zich vaft met heldre toonen, En maakt de ganfche jagt vol vreugd, Waarom haar moeder, vrou Latone, Zich zélf in 't heimlyk zo verheugd, Dat zy, haar dochters deugd ter eeren, Met al de waereld daar van praat, En geen difcours kan intameren, Dat op haar dochter niet en flaat. Zodanig docht hem Dido mede,
Toen hy haar eerftmaal kwam te zien, En zy de Tempel in kwam treden, Verzeld met jonge Edeliêa, En Juffers, ieder om het befte, En op 't galanfte opgefchikt, En zo wel d'eerfte als tot de lette, Op 't netft gepaereld, en geftrikt, Waar onder zy, met heel geflonker, Zo uitftak als de zonnefchyn, Want by haar fcheen de reft maar donker, En zonder glans, en licht te zyn. 't Muzyk van Cyters, en Cymbalen, 't Geklank van trommels en van fluit Dat maakten zulken muzicalen, En zulk een vrolyken geluit, Dat zo de Vorft door deze dingen Schier niet als roerloos was gemaakt, Hy wiffelyk al lang aan 't fpringen, En aan het daniTen was geraakt. Jvlaar wyl hy met dees muzikanten De Koningin vaft méten zag, |
||||
no De ENEAS
In 't midden van haar lyftrawanten,
Met zulk een goddclyk gezag,
Zo dorft hy hand noch voeten roeren,
Maar bleef op deze fchoone vrou
Van achter een pilaar ftaen loeren,
En dacht wat zy daar maken zou.
Maar Goön, met wat een alteratie
Wierd hy getroffen door zyn oog?
Wat kreeg hy menigen tentatie,
Die hem door hart, en nieren vloog,
Toen hy haar, op haar troon gezeten,
Met zulk een groote Majefteit,
Het recht aan ieder uit zag meten,
Naer redenen van billikheid!
Want hier was 't dat zy alle twiïïen,
In 't politiek, en 't crimineel,
Zelf in perzoon, op 't vaardigft (liften,
Want geen injurie, noch krakeel,
Noch geen proces, hoe zwaar, of wichtig,
Of zelver gafz'er vonnis van.
Derhalven deed zy, heel voorzigtïg,
Alle Advocaten in den ban, Vermids dat anderzins een natie Van twiit en van verwarring is; Want hun relief, en proteitatie, Loopt dikwils 't fpoor te byftcr mis. Des had zy, om dac kwaad te weeren , Dat volk met klokflag uitgeluit, En dat rampzalig appelleeren, Waar mee men vaak 't proces verbruit, Vond hier ten Hoof geen approbatie: Maar, na eens vonnis was gegaan, En na een fimple condemnatie, Was daadlyk 't hee! proces gedaan. En die het kreeg tot zynen lafte, Die gaf men fluks een voet in 't gat, Of zo hy zich wat grof vertafte. Men hing, of lei hem op een rad. |
||||
van VIRGILIUS.
Dus gingen hier ten Hoof, de zaken:
Waar Dido voort? geen minder vlyt, Om haait haar ftad voiboud temaken, Betoonde tot den arrebeid. De woekenaars, en alchimiften, De tuifïchers, en de dobbelaars, Die tyd en geld, en al verkwifien Leegloopers, hoeren , koppelaars, En al die luie liedjeszangers, En vorder al dat vuil gefpuis, Die liet zy, door de luifevangers, Straks zetten in een werkhuis, Om fteen , of balken houts te zagen, Of deed hen zetten aan de krui; Of liet hen kalk , en fteen aandragen, En maakte hen tot opperlui. Zo wierd het recht aan alle kanten
Gehanthaafd van dees Koningin ? Die dees luie lanterfanten Zich noch deed Ürekken tot gewin. Eneas fprong door defe dingen, Schier door verbaaftheid, uit zyn huit, En borlt, als vol verwonderinge In 't end met defe woorden uit: O Goön! wat is een land behouwen, Door zulk een wyze Koningin; Sy fchud de wetten uit haar mouwen, Al had z'er 't Corpus Juris in Achaat, om hier iets by re hangen, Die zei hem in het oor heel ftii; Zy is voor een gat niet gevangen, Zy mag daar zitten daar zy wil. Maar juift zo als zy hier van fpreeken, Zo hooren zy een groot krioel, Waar op, zo dra zy derwaards keken, 'Zy midden in een groot gewoel, (Dat vaft al in de kerk kwam dringen) En vyf fes karels fagen, die |
||||
na De Ë N E A S
Geboeiend, als ter Vierfchaar, gingen;
En die (tracks op hun ecne knie,
Zich voor de Koningin begaven,
Met zonderlinge ootmoedigheid.
Achates met myn Heer den braven
Eneas, naar een korten tyd
Het oog op dees Meffieurs te wenden.
Die fionden verlleld,
Toen zy hen voor hun makkers kenden,
Waar op de goeje Troifche held
Verzuchte, tot verfcheide malen,
En riep met verbaafde trant:
't Is de duivel moet my halen,
Segeft, Anteüs, en Cloant.
O Hemen door wat voor mirakel,
Hebt gy hen uit den viflèn baig Verloft, om door dit droef fpeftakel En licht te flepen naer de galg Dit zeggende, hy door 't tipje Van zich te voegen aan hun zy',
Indien Achaat hem niet op 't flipje Had valt gehouden van zyn py. Wat droes (riep hy) zal dit beduien; Wy zyn 'er by myn keel om kout, En je zult al het werk verbruien, Indien gy u niet ftil en houd. Hier door liet zich de Vorft beprate,
En bleef zich houden op zyn plaats, En in zyn wolk, om door de-gaten Te zien, hoe dat het met de maats, En met hun fchepen was gelegen, En waarom dat men dees gevat, En by de lurven had gekreegen, En hoe zy kwamen in de flad: Daar hy hen in d' onftuime baren Al lang verzopen dacht te zyn. Om dit zich dan te doen verklaren, Hield hy zich, tuflchea hoop, en zytt |
||||
van VIRGILIUS.
Noch fyntjes in zyn wolk beflootenr
En hoord' hoe dat Uionê, Met bei zyn t'zaam gebonde pooten, Aan Dido dees harange deê. Wyl dat, ó Koningin! myn handen,
Gelykgyziet, geboeiend zyn, En dat ik klapper met myn tanden, Alleen uit enkle vrees, en pynj Zo zal ik licht zo wel niet fpreken, Als aars miflchien wel zou gefchien; Waar door, zo ik'er in blyf ïteken, Gy 't heele werk confuis zult zien : Des bid ik, wil doch kommandeeren, Dat men dees' marling, die my prangt. Komt van ïnyn handen dechargeeren, En eens een teug te drinken langt: En dan zal ik u gaan verhalen, Eens d'alderdroevigfle Roman, Die men in een van 's waerelds talen Ooit van zyn leven lezen kan. Hier meê zo floot de bord zyn kaken,
Want Dido wenkte met haar ftaf, Dat men de fynman los zou maken, En dat men hem te drinken gaf. Gelyk gefchiede, want zyn handen
Die raakte los; waar meê hy ftrak Fxn minglen Luiksbier, door zyn tanden, Naer 't centrum van zyn penshuis (lak. Waar door, 20 dra zyn alteratie Wat deurgefpoeld was met het nat, Hy, met een groote exclamatie, Aldus zyn reden heeft hervat: O overlchoone Koninginne! Aan wien dat God Jupyn vergund De wreedfte volleren te verwinnen, En dat gy fteden bouwen kund, Vooru, en voor uw Afrikanen, Die gy beheerfcht in volle vree ' H |
||||
ri4 Dé E ■ N E A S
Wyarme, ellendige Trojanen,
Die door de wreedheid van de zee
Hier zyn geworpen op uw kullen,
Waai dat wy , zonder arg, of lilt,
Ons zelf flechs dachten wat te ruften,
(Hoewel dat ons zulks is gemift,
Nadien Mcffieurs uw onderzaten
Ons hebben by de kop gevat,
En pas als Heidens, of Krabaten
Geboeid, gefleept uaer deze ftad)
Wy komen u Genade fmeken,
En bidden, dat ge uw volk verbied,
Dat zy hun handen toch niet Heken-
Aan onze fchepen, ea die niet , Gaan maken tot een karbonnade, Door die te Heken in de brand;
Want zulks was wis voor u Genade-
Voor eeuwig al te groote fchand. Let eer, ik bid, op onze zaken, En zie, wat onrecht men ons doet,
Van ons by u verdacht te maken,
Als rovers van een aar mans goet:
Wy zyn'er niet van afgekomen,.
Om zulke guitery te doen,
O neen , wy zyn mee van de vromen,
En mee geiproteu.uit.de goên:
Wy zoeken 't land ïiiet af te loopen;
Wy komen niet, om met geweld,
Uw volk te plunderen, en te üroopen,.
Of om te rooven langs het veld;
Wy komen hier niet, om uw boeren
Te (polieren van hun vee,
Noch om uw Huisgoön weg te voeren,
Want zie, wy brengen d'onze meê. ,
Indien wy zulke ichelmen waien , 'k Beken, men deed maar wel, en recht.
Straks galgewa«d met ons te varen,
Al keeken wy noch eens zo flecht.
j.7 Maar |
||||
van V I R G I L I U S.
Maar, ach! wat zouden wy beginnen;
Wy arme duivels als wy zyn
Om zulke (tukken te verzinnen,
Is ons de moed voorwaar te klein.
De Grieken, och!die helfche Grieken,,
Daar Troje door leid neêrgeftort,
Die, lykt het, hebben ons de wieken
Tot aan het lyf toe afgekort.
Wy hebben langer geen couragie;
O neen, wy kwamen maar alleen,
U bidden, datje ons vry palTagie
Wou gunnen door uw landen heen
Daar leid een zeker vruchtbaar landje,
•In 't Grieks Heipiri gedoopt,
Waar dat men meenig diamantje
Om zes, of zeve duivers koopt.
"Want 't heeft in rykdom geen gelyken;
Het veld dat bloeid daar tweemaal's jaars,-
Het koren groeid daar langs de dyken,
Men vangt daar puik van blanke baars,
En pos, en braailem, fnoek, en korper,
En alle zoort van goeje vis;
En naulyks vindj'er boer, of dorper,
Dat niet een goed foldaat en is.
In 't end, ons dunkt, voor ons Trojanen,
Dat het ons heel wel lyken zou:
De dappere Enotrianen
Bewoonden 't wel eertyds; doch nou
Huisveit daar weer een nieu cauaalje,
Dat naer zyn baas, of dominus,
Dat land nu heeft genoemt Itaalje,
Want zie, die heete ltalus.
Daar was, om uw recht uit te fpreken,
Dat wy het hadden op gemunt; Daar dachten wy naer toe te (teken, Indien ons 't noodlot had vergunt: Maar 't lykt Wel, dat die büienma&er, Den bulderenden Orion, Hz |
||||
'ïitf De E N E A S
Die ftorm, en wind, en bliklèmmaker,
Zulks in zyn kop niet veelen kon; Want met zyn opgefpeerde longen, Heeft hy ons arme Troifche vloot Met zulk een felle wind befprongen, Dat d' alderfneedigfte piloot Terftond de heele moed liet flippen, Waar door van ons het meefte deel Is ftuk gefmakt, op rots, en klippen, Of in den onverzaadbren keel Gedokt, van d' ongeftuime baren, Wy raakten met een klein getal, Die noch de Hemel wou bewaren, In 't end alleen noch aan uw wal; En dachten dat wy daar noch vrinden Of goeje, en eerlyke lui By heele bosjes zouden vinden, Maar 'c fchynt wel, dat ons al den brui 3 Was dat wy doen, moet tegen loopen: Want, wat fatfoen van doen is dat, Dat al uw volk ons ftraks, met hoopen, Met ftok, en Iteen, zit achrer 't gat? Dat men ons daadlyk aan komt randen, En flaat, en vat ons by de kop? En keveld ons aan hals en handen, En bruid ons als '<e duivel Job ? Wat helfche ja verdoemde natie Of op dees kuften habiteerd, Daar men met zulken kwaajen gratie, Den armen vreemdeling traeïeerd? Men ziet niet, dat wy onze zooien
Pas even zetten aan het ftrand, Om by een vuur van doove kooien, Om wat te droogen, op het land, En om onze ydle voeder vaten Weer op te vullen uit den ftrootn, Of daadlyk komt een troep foldaten, Die, in de plaats van wellekoom, |
||||
van V I R G I L I U S.
Of ietwes diergelyks te zeggen,
Ons deerlyk vallen op den baft, En meeten ons de magre reggen, Met kneppelflagen by de taft; En dreigen onze ontmande fchepen Ter vluchts te (leken in de brand, Terwyl zy ons naar flad toe flepen, Geboeid aan armen, en aan hand. Is dit aan vreemde gaftvry wezen?
Is dit te trooften iemands pyn? Is dit de groote Goden vrezen ? Het mocht de bare duivel zyn. JMen hoorde, by myn keel, te denken, Hoe dat de Hemel 't kwaad doen ftrafts En hoe hy weder goed kan fchenken, Aan die de goeden hulp verfchaft. Wy zoeken niemands kwaad, of fchade; Wy doen geen menfeh ter waereld leet; Wy zyn een volk daar u Genade MiiTchien de deugd noch niet van weet. Want Heer Eneas, die vermaarde, Die dappere, en godvruchte held, Wiens deugd vaft langs de ganfche aarde Word met verwondering verteld, Dat is, verftaje, onze koning; Merkt hier, ik bid u, eens uit an, Of zulks dan niet tot verfchooning, En tot ons onfchuld flrekken kan? Och! zo de Hemel hem gefpaard heeft, En hem noch uit het ingewand, Van rog, of kabbeljau, bewaard heeft, En hem noch hier eens brengt te land, Zo zweer ik, zal 't u niet berouwen, Dat gy ons red, uit ons verdriet, Mids hy 't al even eens zal houwen, Als of 't hem zelver was gefchied: Want zo gy, in ons wel t' onthalen, Miffchicn wat koften kwam te doen, H3 |
||||
ïiff De E N E A S
Die zal hy dubbeld weer betalen,
En tot een lïuyver toe vergoên.
Want om daar over te krakkeelen ,
Daar is hy ganfch niet gelogeert,
Mits het hem weinig lykt te fcheelen,
Hoe veel hy voor een vriend fpendeerd.
En vorders, om recht uit te fpreken,
Zo zyn we, ö Koninklyke Vrou,
Noch zo van vrienden niet veriteeken,
Dat niemand ons hier redden zou.
Wy hebben zeker in Sicielje
Noch wel een man die met zyn geld.
Wel zo veel macht heeft, dat, al hieJje
Ons ook zes jaaren, met geweld,
Hy ons rantzoen wel zou betauleiï,
Of zelfs, indienje koppig waard
Ons wel met wapens weer zou haaien;
Wand ik weet, zyn vrienden zyn hem waard.
Ook is Eneodo trots van wezen,
Die uit het Trooifche bloed geteeld,
Van al de waereld is te vreezen,
Wanneer men hem wat potzen fpeeld.
Laat ons dan liever in uw landen, Wat minnerlyker zyn onthaald,
Op dat hier na ons fcha en fchanden,
Niet op uw eige kop en daald.
Als onze fchepen zyn deurwaterd, En alle ding is reddeloos,
En alles diend wel gekalfaterd,
Daar om zo gun, dat wy een poos
Hier veilig in u havens blyven,
Om ons te herltellen in poftuur,
En onder tuiTchen zal men fchryven
(Of lichtelyk, per avontuur, De Vorft noch ergens was behouwen,
Dat wy hier zyn te land geraakt :
Waar door wy vaftelyk vertrouwen.
..-Als zulks zal'zyn heieend gemaakt> ''""■•* Dat |
||||
van VIRGILIUS. (ii£
Dat wy by een wel zullen komen, -ö
Om zo, met alle man , weerom, Gelyk wy hadden voorgenomen, .. :',i
Te rukken naer Ons Latium. .. • <~/j
Of, zo de hoop, met onze traanen,
Geheel, en al flechs vruchtloos is, , . i'..;:
En dat het beerfchop der Trojaanen In 't lyf zit van een wallevis, .i
En dat wy ganfeh geen tyding hooren, Van hem, noch van myn heer zyn zoon,, '..::, ■ J
Die, als zyn vaartje, icheen gebooren, Om pal te zitten op den troon; .V '
En dat daar me.ê dat lprookjen uit is, „. -;0
Van 't langbeloofd Latynfche land, w-Ui
En dat het heele werk verbruid is, Dat eerft zo valt leek als een wand; Zo wilt ons, ó Vortlin ! ver^wniien, „ ; 1
Dat we, als van een verlooren reis, Weer na Aceflers keeren kunnen, r.oyCI
En hem weer vallen op zyn vleis.; ,nO
Want die miyi, is een man met eeren, -,!* z[
Die in zyn nieuwe ltad, en wal, .:"\oat
Ons fteeds als vrienden zal tra&eeren, : <■: i;-.iXÏ
En altyd wel onthalen zal. .-.; ;■..-.. > <,<•> J<0'
Dit was lliönees harange, ,, .'.jb ', ■ . ■; :ivH
Die vol van bange talmery , ; i; ,;f
Hy in het lange, als met tangen, 5 r>'f
Vaft had ftaan prangen uit zyn py$ i ;;;,"
En die van d'andereTiojaanen Door 't knikken wierd geapprobeerd ; •:-.;'ƒ
Hoewel ze een deel der 'Lybiaaiien, Al lang al had geinportuneerd. ., ■ ■;<>
Vrou Dido, zonder zulks te toonen, !: */,■• .;s.
Hoewel'er vry wat wierd gemord, ,-i: ■.>>
Stiet uit haar purperroode koonen Dees zoete woorden in het kort: Wilt, goeje lui! hier geenzins vreezen , u.(
Voor eenig onheil, fmaad, noch fchaud, . •
H 4 G|
|
||||
»2o 'De E N E A S
Gj zult hier alzo veilig weezen, >
Als in uw eige vaderland;
Ik heb hier in myn nieuwe Staten
Een deel maximes vaft gefield,
Die my tot noch niet toe en laten,
(Uit vrees van eenig vreemd geweld,
Waar door men my licht koft befpringen)
Dat eenig fchi'p hier op myn kufl
(Voornamelyk vol vreemdelingen)
Beland, of in myn havens rufl.
Hier toe heb ik, in 't rond, de ftranden
Wel dicht met oorlogsvolk bezet,
Op dat, zo men ons aan kwam randen,
Men hen zulks door geweld belet.
En hier door is het, dat gy lieden
Terftond zyt by de kop gevat,
En dat men u, op myn gebieden,
Geboeid gevoerd heeft naer dees ftad.
Doch zo gy onderweeg wat flagen
Ontfangen hebt, dat is my leed,
Ja 'k wenfehte zelver die te dragen,
Indien het u wat voordeel deed.
Daarom zo zullen voor de teifters,
Die op uw fchouders zyn geraakt,
Een goed tal defenfive pleifters
In aller yl zyn toegemaakt;
Een ieder, om u te verfriffen,
Zal ik een kop met warremoes,
Van goede kruiden op doen diflen ,
Verzelfchapt met een goede kroes,
Van zekre Vinum Medicatum,
Of zeer Refliuirative wyn;
Die u vry meer dan Oxycratum,
Of ander tuig, zal dienltig zyn-
Voords zal ik geenzins my beklagen,
Van al de koften die ik doe, Indien ik uw ontfange flagen ïSlechs door myn traktement vergoe. |
||||
van V1RGILIUS.
Ik voel my zelf daar toe verfchuldigd,
Want wie kent Heer Eneas niet? Wiens lof de faam vermenigvuldigd , En door de ganfche waereld vlied. Wie weet van het vermaarde Trojen, Wie weet van d'oorlog, en de brand, Waar door 't de Griek kwam uit te rojen, Hier niet te fpreken in ons land? WyPunifchen zyn, by myn fchoolen, Zo dom, noch onverftandig niet, Dat ons iets blyven zou verhoolen, Van al 't geen hier op aard gefchied: O neen, al wat'er mag gebeuren, Al was het heel aan 's waerelds end, Van allerleie zoort van geuren, Dat is ons in der yl bekend. Wy hebben weeklyks twee couranten, Waar door wy heel correkt verdaan > Door tydingen van alle kanten, Wat hier ter waereld om mag gaan: Derhalven, wyl uw ongelukken, Als rr.eê, die van myn Heer en Vorft, (Die my al vry aan 't harte drukken, Èn meêly ftooken in myn borit) My lang ter ooren zyn gekomen,: Zo zyt verzekerd, by myn hand, (Het zy, dat gy hebt voorgenomen, Te trekken naer 't Latyniche land, En naer Saturnus welige akkers, Of naer Aceftes, uwen vriend) Dat gy van my, met al uw makkers Met raad, en daad, zult zyn gediend. Veel geld kan ik u niet vereeren, Maar 't geen ik hier heb in myn tas, Daar moogt gy vry van difponeeren, Als of het heel uw eige was. Doch, zo 't u hier belieft te blyven,
Logvs, en al is u vergund: Hf |
||||
fit De E N E A S
En ondertuflchen kund gy fchryven,
Of gy uw maats weer vinden kund.
Voorts, zal ik tuiïchen uw Trojaanen,
Zo gy hier toe genegen zyt,
En tulTchen al myn Tyriaanen, Nooit maaken eem'g onderfchyt: Elk zal my even welkom weezen, Haal des uw fchepen vry opbrand, En wil voor fcha, noch onheil vreezen. Maar huisveft vredig in myn land. En och! of ook met een uw Koning
Slechs hier aan land gedreeven waar! Ik zweer dat ik tot een belooning, (Indien hy ilechs uit 't zeegevaar Verloft was) aan de God der baaren Zou doen zo ryken offerhand, Dat hy daar beter van zou vaaren, Dan of hy in zyn ingewand Een fchip, vyf, zes, had in gaan flikken, Derhalven zal ik zo terftond
Een deel foldaaten afgaan fchikken, Langs al myn kuften in het rond, Om alle hooien te doorzoeken, Zo wel in ftad, als wildernis, Om zo te zien, in wat voor hoeken Dat toch uw Vorft vervloogen is. Met deze minnelyke woorden , Was 't dat vrou Dido hen omring; Waardoor eenieder, die ze hoorden, Byna van vreugd aan 't danfïcn ging; Zo kroop de blydfchap door hun kooten. En God weet, of die twee Meflieurs, In die uitheemfche wolk beflooten, . Niet wel omdrie vaan, uit hun beurs, Daar wenfchten uit te mogen breken: Weshalven dat myn Heer Achaat De Voril dus aan begon te fpreken: Wat dunkt u, zeid hy, groote maat! |
||||
van VIRGILIUS.
Want dunkt u ? is het nu geloogen Het geen uw moeder heeft voorzeid? Nu ziet gy immers met uw oogen, Uw maats, en vloot in zekerheid. Een fcheepje mogen wy noch miïïèn, Waar van het volk al lang al dood, Of opgeilokt is van de viïièn, Maar als de red is uit de nood, En heelhuits hier te land gekomen: Wel aan, verlaat dan deze wolk, En ftaat hier langer niet te droomen, Maar openbaard u aan uw volk, En aan dees fchoone Koninginne, Die 't fchynd dat reeds naer u verlangt, En die my dunkt, dat met haar zinnen Al vry wat naer de liefde hangt. Terwyl Achaat dus ftond te fpreken,
Zo deed vrou Venus van om hoog, De nevel aan twee /lukken breken, Waar door Eneas in het oog Van al de waereld, kwam (taan pronken, Zo braaf, en welgemaakt van leeft, Zo recht, en vierkant op zyn fchonken, Dat, mits hy daar, gelyk een geeft, Zo fchielyk voor den dag kwam fpringen, Hem ieder aanzag voor een God; 't Geen menig vol verwonderingen, Deed op zyn neus zien, als een zot. De reden van dees transformatie,
Waar door een ieder op hem keek, En waardoor hy, zo vol vari gratie Een Engel, of een God geleek, Was, dat M'ejufrer zyn mamaatje, Hem met een zeker aardig nat (Getapt uit haar blanketzelva'atje) De gantfche trony had befpat: Gelyk zy ook zyn zwarte lokken Had op het aardigft gefrifeert, |
||||
z*4 DEi :E; N E A S
(Want anders krulde die afls ftokken)
En na de kunft gepomadeert, En dicht met poeijer overgooten; Gelyk zy meê in het gezight (Daar niet dan vlammen uit en fproten) Een zeker vuurtje had geftight, Dat vry wat godlyks leek te wezen Waar door hy met een zoet gelonk, Heel glad, en gloeijend in zyn wezen, Gelyk een koper bekken blonk. Pas even eens, gelyk de Jyften,
Van Sakkerdaan, of Ebbenhout, Door vry ven, boenen, en polyften, Straks ftaan te glimmen als een gout; Of even als de achterftikken, Of aars de hakken van een fchoen, Wanneer de makers door hun likken Die net en gladjes glimmen doen. Zo ftond Eneas hier te pryken, Wyl hem dien adelyken hoop Geheel verbaalt,.flond aan te kyken; Waar van alreeds een groote hoop, Uit fchrik zyn poort begon te fchuuren, Op 't zien van dit onzaglyk beeld: Want niemand docht 'er om de kuuren, Die hier vrou Venus had gefpeeld. Hy ondertufïchéri, om het voetje, Of flinker beentjen, achter uit, En in de rechterhand het hoedje, Sloeg vol van vreugde dit geluit. Hier, zeid hy, met een bevend toontje,
Hier ziet ge, ó fchoone Koningin! Hier ziet gy dat.vrou Venus zoontje En broeder van rnyri Heer de min, Daar ftraks zo nyver na gevraagd is: Hier ziet ge Eneas, in het end, Die deerlyk op uw kuft gejaagd is, Door dat onkriftlyk element, |
||||
van VIRGILIÜS.
Dat met zyn importune baaren,
Uw JLybiaanfche ftrand befpoelt; En dat de moeite wel mag ipaaren, Als 't my weer op zyn golven voeld: Hoewel het my nu niet kan rouwen , Vermits ik door de tyranny , Nu 't luk heb, aan te mogen fchouwea Zo fchoone Koningin, als gy, Die door haar toverende lonken. Eer een Godin lykt, dan een menfch, Mids ik daar van alreeds de vonken Kan voelen gloejen in myn pens. O overfchone Lybiaane,
Die met zo grooten goedigheid, Aan myn ellendige Trojaanen Als moeder, en befchermfter zyt; Mits gy hen, uit hun land verdreeven, En van het wreed geval geplaagd, En beter woonplaats komt te geven, Dan daar men hen uit heeft verjaagd. Helaas! wat kan ik u betoonen, Daar ik uw dienft meê kan vérgoên? Gewis den hemel moet 't u loonen, Want, by myn keel, ik kan 't niet doen Nu is het, dat ik eerft die plagen,
En ftorm, voor ons gelukkig hou, Door ons juift aan het land te jaagen, Van zulken eerlyken vrou; Want, 't is gewiffelyk dat een ander Ons vry wat flimmer had geplaagd, En ons , als fchelmen, met malkander Voor vaft het gat had uitgejaagt; En lichtelyk niet een moifelfchelpje , Voor ons ten belten had gehad, Maar met een deerelyk God helpje, Een voet gegeven in ons gat. 't Had wis geweeft, her uit canailje! En dieffche fchuimers van de zee! |
||||
ii6 De E N E A S.
Maakt voeten of de duivel haaltje,
Of daatelyk aan de galg daar fneê Maar gy ó fchoon'e Koninginne.' Onthaald ons op een andere trand: Nadien gy als eert goe vn'endinne, Ons goed logys gund in uw land. Gewis dat was ter goeder uure,
Dat eer myn Heer, Ü E. Pappa', In het trounoifpel der nature Trad, met Mevrouw U. E. Mama, Om 't fchooonfte fchepzel toe te taalden, Dat oit de zon of 't kaarslicht zag, En die men onder de myrakelen Van defe eeuw wel tellen mag. Zo lang dan, al de waterflroomen
Zich zelfs ontladen in de zee, Zo lang men fchauw vind by de boomen, En zolang die meer is als twee, Ja zo lang als van 't kindcrm'aken" De mode noch niet af ei1 gaaf, Zo lang zal men met volle kaak en', Uw lof noch zingen langs de llraat'. Dus fprak de Vorft j en na het fpréekeir",
Gaf hy Ilione zyn haïid. Die, 't beentjen achter uit geftreeken, Schier met de neus dook in het zand. Hier op zo valt hem aan zyn voeten Dien eerlyken man Sergelt, Die hy heel Cypriaanfch begroeten, Met Heer Kloanthus, en de relt. Vrou Dido zat vaft onderiuden
(Verwonderd om dees fchoone knaap') Met bei haar billen op het kuffen, Te kokermuilen als op een aap, En wierp hem duizenden van lon'kjesV En vriendelyke lachjes toe, En wierd, trots duizend rovervonkjes, Hem aan te fchouwen nimmer moe. Doch
|
||||
van VIRGILIUS. %%f
Doch eindlyk, na dees admiratie,
Hern zafjes drukkende aan zyn mou, Vroeg zy hem met een zoete gratie, Wel goejen Heer! hoe vaart het nou? Zeer wel, God lof, om u te dienen, Gaf hy tot antwoord, maar' ik ben (Gelyk men aan myn vaadfche minefl Wel zonder twyffel merken ken) Vry wat ontfteld van myn voyagie, En 't fcheurbuik fpeeld my door de leen. Is 't aars niet, zei zy, fchep couragie, Die ziekte heb je niet alleen, Gewis, gy zyt wel te beklaagen, (Hernam zy met een droef gelaat) Um dat u, met zo groote plaagen, Het noodlot (leeds vervolgen gaat. Wat of die ftyfkop zich wel inbeeld;
Of hy aan ieder, die 't hem Iuft, Die potten flechs zo naer zyn zin fpeeld, En niet eens ziet wie dat hy bruft? Of hy wel weet, dat hy dien vroomen Achifes zoon heeft voor gehad? Die by de Libiaanfche ftroomeii, Uit Venus in de waereld trad. Indien hy 't had zo wel ge weeren, Als ik, ik zweer u dat hy jou Zo fel niet had aan 't gat gezeeten, Maar vry meer eftimeeren zou. Het heugd my (fchoon ik toen noch klein was, En noch liep fpeelen met de pop) Dat Teucer, dat myn vaars coufyn was, Uit Griekenland op een gallop, By ons te Sydon aan kwam draaven, Waar hy (wyl hy zyn vaderland Verlooren had, met al zyn haaven) Myn Vader bad om onderfland; Die 't hem gewillig prefenteerde, En 't eiland Cyprus voor hem won; '' . Waar
|
||||
148 De E N E A S
Waar Teucer, daar na lang regeerde,
En zo lang leefde als hy toen kon.
Toen hoorde ik uw naam al melden,
Toen wilt ik al wie dat gy waard,
Mids Teucer ons zomtyds vertelde,
By winteravond aan den haart,
Uw braave, en loffelyke daaden,
Waar door gy menig floute Griek
Gemaakt hebt tot een hufpottade,
Met hak, met (leek, met zwaard, en piek:
Voords, hoe gy danzcn kolt, en ipringen,
En voltizeeren als een aap,
Op luit, en cyter flaan, en zingen,
Gelyk een vroeggelubde paap;
En alle zoort van vaarzen maaken,
En voords al dat men denken kan,
Van geeft, en van galante zaaken,
Die hooren tot een eerlyk man.
Toen eftimeerde ik u aireede
Voor d'alderbefte die'er leeft;
En die in deugd en dapperheden,
Miffchien geen wederga en heeft.
Derhalven ben ik opgetoogen,
Van puure vreugd op dezen dag,
Dat ik u zien mag met myn oogen,
En in myn hof ontfangen mag.
Wel weeft dan welkom, braave vrinden,
Gy zult hier in myn nieuwe (lad,
En koft, en drank, en Üaapftee vinden,
Als of je een zuftcr van my had.
Want wyl ik mee voor dees ter degen
Geleerd heb, wat het onluk is,
Zo ben ik uit myn hart geneegen,
Te zyn tot uw behoudenis,
En u uit alle nood te redden.'
Wel aan, geef dan noch wat geduld»,
En in het korte wil ik wedden,
Dat gy my des bedanken zult.
|
||||
YAN VIRGILI ü ë
Dus fpreekt de fchoone Libiaane,
En na een ryken offerhand, Bei'chikt tot voordeel der Trojaaneh, Neemt zy Eneas by der hand, Om hem naer 't hoog palleis te leiden, Verzelt mei een zeer grooie floer, Van voor, van achtren, en ter zydcri, Te paard, te wagen, en te voet. Hier op beveelt zy, dat de makker*,
Noch fcheep gcblceven, of op Itrand, Van ruim een dardhaif honderd bakkers,. Eis een gevulde turrifmand Met brood, zou worden toegezonden: Gelyk zy hen ook zenden deê, (Tot trooir van ao veel graa:,e monden, Schier uitgehongerd op de zee) Net twintig wel gemefte (lieren , En honderd zwynen, dik van fpek, Die in dat land, als andre diereu, Het hoofd mee draagen op den nek. Hier by noch honderd oude fchaapen , Met zo veel jongetjes daar by 5 Een fchip met wortlen, kool, en raapen; En noch tien ketels ryftenbry, Met zes of zeven voeder vaten, Met Spaanfe, Rhynfe, en Franfewyn, Om zo matroozen en foldaaten, In gloria te laten zyn. Terwyl zo pronktme aan alle kanten Het Hof valt op het cierlykft op; Men flaat tapyten aan de wanten, Men komt met menig zilvre kop, En goude fchaal te voorfchyn fpringen, Waar in men zag gedreven (taan, Tot glorie der nakomelingen, Vrou Didoos grootvaars dappre daan : Men gaat gezwind de tafel dekken, Terwyl dat vafl den fchoorfteen rookt: |
||||
ijö De E N E A S
Men gaat kapoen, en haas doorfpekken,
Men bakt, men braad, men (tooft, men kookt, Men fpoeld, men vuld vaft kan, en glazen; Men komt met bier, en draaft met wyn, In 't end , men woeld , en leid te razen, Als of 'er puur zou Bruiloft zyn. Myn Heer Eneas onderwylen
(Ontrufl in 't vaderlyk gemoed) Doet zyn Achares Itrandvvaard ylen, Om zo terftond, op (taande voet, Myn Heer zyn zoon Afcaan te halen, En hem te leiden naar de ftad, En hem in 't korte te verbalen, Hoe braaf men hen ontfangen had. Met laft, van zich net op te toien, En d'overblyfzels altemaal, Die men noch in de brand van Trojes Geburgen had uit Priams zaal , Met zich naer Didoos Hof te dragen; Om aan die Koninklyke vrou, Die tot vereering op te dragen, Mids hy den haan wat fpeelen wou. 't Regifter nu van dees gefchenken,
(Waar aan myn Heer Virgilius My hier ter rechter tyd doet denken) Dat luid, na dat my dunkt aldus Voor eerft, een ouwervrafche- nagtrok,
Zo zwaar van 't goud 't geen daar op blonk, Dat iemand die hem om zyn vacht trok, Daar mee bykans ter aarde zonk. Ten tweede, een fluier die voor dezen Placht van de fchoone meid Heleen Een zondags regenkleed te wezen; En die, als ietwes ongemeen, Daar van haar moeder was gefchonken, Toen zy ter Troifche Bruiloft ging; Schoon zy daar daaglyks mee liep pronken, Want 't was een zeer hovaardig ding. |
||||
van VIRGILIUS.
Ten darde, eenfcepter, met twee kroonen,
Daar Priams oudfte dochterlyn,
Mevrou de fchoone Ilione,
Wel eer plag draagiter van te zyn.
Ten vierde, hals en borftjuweelen,
Van deze zellefde Princes;
Ten vyfde, zekere rond fluweele
Bonnet, die met een koord, vyf, zes,
Pyramidaalfcbe wys bewrocht was,
En die in 't boelhuis van een kroeg
Voor vader Priamus gekocht was,
Hoewel hy hem zeer zelden droeg.
Ten zede , vier paar fyne kraagen;
Item, een oudeporte traas,
Die Hecuba eer plach te draagen,
Als zy gekleed ging op haar Paafch,
Item, een franfche zonnewyzer,
Die Paris eerft van He&or kreeg:
Item, een Hollands waaffelyzer,
Herkomftig uit de Zervetfteeg.
Hier by een borftlap van Helene,
Die mammen, buik, en al befloeg:
Item, een huik van Polyxene,
Daarze over Hector rouw mee droeg.
Voords noch drie kriftalyne brillen,
Wel eer gebruikt van Hecuba;
Met noch een doosje goude pillen,
Zeer dienftig voor het podagra.
Dit was het, 't geen Achaat ging halen,
En waarmee wy hem, met Afcaan, (Om eens wat anders te vernaaien) Naer ftad toe zullen laten gaan. Vrou Venus lei vaft ondertuflèn
Te pra&ifeeren in haar geelt, (Als of haar zoon by Pool, of Ruilen, Of Turk, en Heidens was geweefr) Hoezy, om tot haar wit te raaken, Haar zaaken beft beleggen zoiu !' '-: |
||||
33* De E N E A S
En hoe ze hem bemind zou raaaken,
Van deze Koninglyke vrou.
Want mids dat zy de Tyriaanen
Heel wifpeltuurig wilt te zyn,
En boven al, de Courtifaanen
Slechs eerelyke lui, infchyn,
Maar in der daad, flechs vallche fielen,
Die, als 't a-1 omKwam, woord, noch eed,
Noch trou, noch niet een brui en hielen,
Maar zulks flechs achten als een fcheet;
En dat hier by haar we! bewuft was,
Hoe Juno, dat hertnekkig wyf,
Noch dasglyks in haar geeft omruft: was,
En Üechs, als puur per tyd verdry f,
Al d'arme, ellendige Trejaanen
Alleen maar wat te bruijen zocht,
En daarom door de Tyriaanen ,
Licht hun verderf wcêr overdocht;
Zo vond zy, om dit voor te komen,
Geen raad zo gunftig, naer haar zin,
Dan die zy reeds had voorgenomen,
't Welk was, de fchoone Koningin
Van nieuwe liefde te doen blaaken,
En haar op Monfeigneur haar zoon
Zo fchrikkelyk verzoc temaakeu,
Dat fchoon de Tyricrs al fchoon
Hem zochten het gat uit te jaagen»
Zy zulks, als haar Princes, en Vrou ,
In eeuwigheid niet zou verdraagen ,
Maar hem (leeds wel onthaalen zou.
Hier toe had zy voor al van noden
Haar jongfle zoon, myn Heer Kupied,
Die, fchoon de kleinfre van de Goden,
Nochtans zeer groot is van gebied:
Mids hy met zyn verdoemde fchichten,
En Goón, en menfeh, en vee incluis,
En alles wat dat leefd doet zwichten,
Ja zelver tot de minfte luis.
|
||||
van VIRGILIÜS. fff
Dees was 't dan, die zy ftraks liet roepen,
En die zy (wyl z'hem uit haar zak Wit mufcuserten gaf te fnoepen) Aldus, gelyk haar zoon, aanfprak* O kind, gy die van uw Mamatje
Alleen de kracht zyt, en de macht, En die het vuur van myn Papatje Slecns als een blaas met boonen acht, Ten aanzien van uw toorts en fchichten, Waar door (en zonder dat men liegt) Men zeid. dat gy het al doet zwichten, Wat gaat, of loopt, of zwemt, Wat vliegt. By u kom ik myn byfland zoeken, Gy moet my nu eens hulpzaam zyn,- Al zou vrou Juno noch zo vloeken, Ja eeuwig knorren, als een zwyn; Gy weet, hoe dat zy lange jaaren
Uw broer Eneas heeft geplaagt, En hem door ftorm, en wind, en baaren , Nu heeft aan Lybien gejaagt. (Want daarom hebt gy menigmaalen, Gelyk als ik bedroefd geweeft) Des zal 'k u maar alleen verhaalen, Hoe dat nu dat halftarrig beeft Hem nieuwe potzen zoekt te fpeelen, En weerom nieuwe laagen lyd , Vermids zy onlult zoekt te teelen In 't hof van Dido, die met vlyt Haar nieuwe galt wel zoekt t'onthaalen, En alle zoort van dienften doet, Derhalven leg ik vaft te maaien, En overpeins ia myn gemoed, Dat deze gunft, door Junoos laagen In 't korten wel verandren mocht, En dat men hem in korte daagen, Zag deerlyk galgewaard gebrocht: t •''■/ Derhalven heb ik voorgenomen,
Dees overfchoone Koningin ■> I 3 (Om
|
|||||
.,^,^:;
|
|||||
Ï34 De E N E A S
(Om alle rampen voor te komen)
Zo fel t'ontfteken van de min, Dat zy om al haar onderzaaten, Noch Juno, noch zelf Heintjepik, Eneas nooit zal kunnen haaten, Maar zelf hem niet een oogenblik Zal uit haar oogen kunnen mifièn, En hem befchermen voor 't geweld, En lagen, die gy wel kund giffen Dat hem die donderheks befteld. Hoe dat gy dit nu aan zult leggen,
En hoe gy dit beftellen zult, Dat is 't, 't geen ik u nu ga zeggen, Geef maar een oogenblik gedult. Askaan, daar ik als groot mamatje,
Voor zorg als voor myn eigen kind, Trekt fluks, door laft van zyn papatje, Met Heer Achates, zynen vrind, Naer flad toe, om de Koninginne Een magnifiek gefchenk te doen: Hier op zo heb ik gaan verzinnen, Dat, eer hy zich op weg gaat fpoén, Ik hem een flaapdrank in zal geven, Om zo terwyl hy d'oogen luikt, (Op dat hy van zyn ganfche leven Van deze pots geen lont en ruikt) Hem naer myn hoog pal leis te voeren: En onderwylen zult gy dan, Om dees Comedie te volvoeren, Straks zyn gedaante nemen au, En in zyn plaats, naer Dido Happen, Die, onder 't wezen van Askaan, Gy dan op 't kunüigft zult betrappen, Jtn eenig pyl door 't hart doen gaan. Ga dan, en wil uw rol wel fpeelen; En wyl dat zy :u, op haar fchoot Vaft zit te kuflèn en te ftreelen, Zo pas correkt op kruit en loot ;■ |
||||
van V IR GILIUS.
En in het midden, van 't omarmen,
Zo zend haar,.met dit zoet plaizier, Tot midden in haar kronkeldarmen, De vonken van uw kittlig vier. En zo gy dit, naer myn begeeren Wel uitvoerd, zal ik u een koek Die vol Succade is, dan vereeren, En fteken je eerftdaags in de broek. Op dees belofte, fchud het guitje
Terllond gezwind zyn vleugels uit, En maakte zich naer 't Troifche fpruitje, Straks zo gelyk, tot op een duit. En gaat op zyn Mamaas beveelen,
Straks nederdaalen naer Askaan, Om naer de kun ft zyn rol te fpeelen -, Gelyk gy daadlyk zult verftaan. Vrou Venus maakt de zoete jongen,
Valt onderwylen in den flaap; Waar meê hy naulyks was befprongeq, Of daadlyk neemt hy deze knaap, En voerd hem naer d'Idaafche velden, Waar hy in roos en majoryn, (Daar zy hem op te flapen ftelde) : 3 Een nacht alleen zal moeten zyn. r , Terwyl Kupido, en de goeijen <- -y' Achates (die hem voor Askaan Genomen had) zich fteêwaard fpoeijen, En hem gefchenken brengen gaan. Daar komend, had de Koninginne
Zich reeds al aan den dis geplant, Terwyl, om 't gartmaal te beginnen, De reft valt tand, en mond, en hand, In roozewater ftaan te fpoelen, '-> Tot dat Troiaan, en Lybiaan, • " " Na lange tyd door een te woelen, Zich meê ter diswaard voegen gaan. De Vorft, aan 't hooger end gezeten.
Met Dido aan zyn rechter zy, |
||||
l%6 De E N E A S.
En pafte fnedig op zyn vreten,
En (tak geen kleintje naer zyn py, Van een <-;oê fcbottel met fpinagie, Daar hy heel trouw zyn deel van nam, Zo viei de bord aan een pottagie, Daar menig darrle hanekam, En zweeferik, in lei te twen?men.; Waar rmê n,y, zo te met, hoe graag, De lullen wu begod te temmen, Van zyn hali' uitgeteerde maag. Vrou Dido had genoeg met nooden,
Ontrental dees Meffieun, te doen; Hoewel zujifis ganl'ch niet was van noden, Want ieder at zo ftout., en koen, Zo van gebjaaden, als gebakken, Dat Dido menigmaal al docht, Of menig Trpifche kinnebakken Niet wel betooverd wezen mocht. Ruim yyftig lchoone daatjuftrouwen
Die paiten aan de tafel op, Enfchafte vaft, in menig gouwe, En menig fchoone zilvre kop, De wyn ter kimmen vol gefchonken, Aan al de gaden in het rond, D!e daadlyk wierden uitgedronken, Tot aan den platgeboomden grond. Met honderd andre van gelyken, Met zo veel jongen, even oud, Staan valt de fpyzeh aan te ryken, Gedift in zilver, of in goud, ;::.:■ En maakte, dat'.er voor de knaken, (lloe happig, hoe gezwind, en ras, Dat de genoode by.zicb (laaken) In 't minde geen gebrek, en .w.as...... In 't midden nu van:'t banketteeren,
En wyl een icde,r viaft, nietdeêy Dan met'cgebj^tefchermutifeèren:, Zo komt'er een lakeiy.ofttweav-".' i .,. fICI ,. 1 |
|||||
J
|
|||||
van VIRGILIUS. ip
Gezwind de kamer ingefprongen,
En brengen tyding, dat Achaat, Verzelfchapt met myn Heer, den jongen Afcaan, haar Hoogheid bidden laat, Van daadiyk in te mogen komen; Het welk hen ftraks wierd toegeftaan. Waar op terftond, myn Heer, den vromen
Enenszynen zoon Askaan, Oi eer, het kleine minncguitje, (Die ik u daadiyk heb verteld, Dat in den fchyn van 't Troifche fpruitje De goede Achates had verzeld) Met vreugde liep verwellekomen, Hem gevende zo menig zoen , Dat, wyl hy zich niet in koft toornen, Hy 't kind fchier zeer begon te doen. Doch eindlykj van zyn hals ontflagen, Bracht hy hem voor de Koningin, Om haar zyn giften op te dragen, Als aan een waardige vriendin. Waar op hy, met een goede gratie, En met een aardig kompliment, In forrcm van een halve oratie, i; <y, Haar met dit heerelyk prezent, /;■■ f "
Op zyn papaas bevel, vereerde,
't Welk deze fchoone Koningin, Met al haar natie, zo charmeerde, Dat ieder, als met ziel, en zin Verrukt wierd, door die zoete jongen, En door zyn aangenaarne taal; Gelykze ook vreemd tekyken ftongeu Om de gefchenken altemaal, Die zy te voorfchyn zagen komen: De (luier van Mevrou Heleen,
Met goude kanten aan de zomen; Als meê de huik van Polyxeen; Met jonker Paris zonnewyzer,;- En al de reft, behaagd' haar zeer; I s Maas
|
||||
tj8 De E N E A S
Maar boven al het wafelyzer
Behaagd' haar noch wel driemaal meer, Want mids dat vreemd gebak van wafels In dat land noch niet was bekend, Noch ooit gezien op hun liên tafels, Zo namvrou Dido, dit prefent, f Uit alles 't geen men haar vereerde, Voor 't fraaifte en 't alderaardigfte aan, Weshalvenzy ftraks commandeerde, Dat men een pot vol zou beflaan, Om zo terftond eens te probeeren De fmaak van dit uitheemfch gebak; Waar ieder van de Troifche Heeren Een zonderlinge lof van fprak. Terwyl men dit zou uit gaan voeren,
Zo blyft de fchoone Koningin Steeds op het kind te zitten loeren, En zwelgt allengs het lokaas in, Waar meê dat hy haar zocht te vangen; Want na dat hy de Troifche Vorft Een poos had om den hals gehangen , En hem de vaderlyke borft Kwanzuis met liefde zeer vervuld had, Zo vliegt hy naer de Koningin, Die nauwelyks zo veel geduld had, Maar fchiet zo daadlyk op hem in, En vat, en douwt hem in haar armen, En (flechte floof, gelyk zy was) Ontfangt zo in haar kronkel darmen, 't Fenyn 't geen haar met kelk noch glas, Maar door de min wierd ingefchonken, Die haar door menig felle fchicht, Alreeds door puure liefde dronken, Het vuur deed puilen uit 't gezicht. Zy kuft, en zit het wicht te ftreelen,
Pas'als de kinders, altemet, Die door te veel met vuur te fpeelen, 's Nachts leelyk piffen in het bed: |
||||
va N VIRGILIUS.
Want, al zo,Hecht is 't haar bekomen,
Gelyk gy noch wel hooren zult,
Zo den Antheur dit voorgenomen,
En pas begonne werk vervuld;
Mids gy baar dan in korte dagen
Miflchien dees zotte troeteling,
Noch op het hoogft zult zien beklagen,
Waar door de koorts haar eerft beving,
Die daadlyk dreef uit haar gedachten;
Hem, die zy eertyds, voor zyn dood,
Steeds placht te minnen, en hoog t'achten,
Als tweede ziel, en bedgenoot,
En die de liefde nu deed wyken,
En fluks verhuizen uit haar zin,
En 't zeil voor Heer Eneas ftryken,
Als d'oorzaak van dees tweede min.
Zy dan, geheel als opgetogen,
Zat valt, en keek hem zomtyds aan, Met darrende en verliefde oogen, Die blyklyk gaven te verftaan Het binnenftc van haar gedachten, Terwyl Eneas van zyn kant, Valt overlei, met al zyn krachten, üp wat voor amoureufe trant Dat hy haar beft zou onderhouwen , En zat vaft heimlyk in zyn zin, Kafteelen in de lucht te bouwen,. Om dat hy in de Koningin, Gelyk hem docht, een gunft bemerkte, Die verder als tot vriendfehap ging, Het welk zyn hoop te byfter fterkte, , Die hy alreeds van haar ontfing. Derhalven, om van zynent wegen Zyn liefde eens net te doen verftaan, Dacht hem, 't was lang genoeg gezwegen, En fprak haar dus, al zuchtende, aan: O SchooneJ die de doove kooien
Weer in myn boezem gloeijend maakt, |
||||
*40 De E N E A S
En die van 't hoofd of, tot myn zooien,
My met de blikzem hebt geraakt, Die uit uw twee bekoorlyke oogen My neêrgeploft is op het hart. Helaas! wat zal ik hoopen mogen Uit dit beginzel van myn fmart? Wyl ik myn maag zit te verzaden,
En vaft wat werkgeef aan 't gebit, Zo dunkt my, raakt myn hart aan 't braden, Pas, of het aan dat zelfde ïpit, Dat dit Kapoentje heeft doorregen; ('t Geen ik vaft rabraak op myn bord) Zes uuren had voor 't vuur gelegen, Vermids ik puur als gloeijend word. Ik voel vaft door myn nieren kruipen, Een vuurtje dat my fchier verfmelt, En 't geen my 't merg fchier doet ontdruipea Zo klaar gelyk als putire geld. Ach.' dat het noodlot my na dezen Die koorts eens dryven wou van 't lyf! En my zo gunftig eens wou wezen, Van u te maken tot myn wyf. Ik zweer, dat door d'immatriculatie Met zulk een Koninglyke vrou, Na een gewiffe impregnatie, Dit ryk haaft Princen krygen zou, Waar van de minfte zyn papaye In fchoonheid, deugd, en aardigheên, Zo zou gelyk en op een d raatje, Of't uit zyn tronie was gefneên. Terwyl hy dus volvoer te lhakken,
Zo fpeelde de genoode lui Vaft zo trou met hun kinnebakken, Dat'cr byna niet eenen brui Van eetbre waar bleef overfchieten: Wantj voor't gebeent'van poot, en kop, Die iy, doch weinig, over lieten, Die nam men met de tafel op. |
||||
van V I R G I L I U S. 141
De honger dan in 't end verflagen,
Zo brocht men keikeu voor den dag, Bekwaam voor zes paar Switzers magen, Vermids men nimmer grooter zag. Hier door begoft me in vreugd te raken, En 't zop dat kroop te met in 't hout, Waar door vrou Didoos hooge daken, Verkeerde pas als in een woud, Van wilde, en redenlooze dieren: Mids ieder door de kiacht van 't nat, Door 't hof Üep razen, fchreeuwen, tieren, Of hy de drommel binnen had. De nacht die ging alreeds op 't nypen,
En meeft de kaarzen altemaal Die branden fchier al in de pypen, Toen j tot befluit van 't avondmaal, Vrou Dido (om de Troifche Heeren Met alle zoorten van banket Op 't magninkft te regaleeren) Tobak liet brengen in 't zalet: ; Waar van zy zelver, om de geuren,
Een pypje vulden, en onftak, En dampte zo lang uit den treuren, Tot dat haar 't koude zweet uitbrak. Want d'arme floof die raakte aan 't kotzen, En deed al 't vulzel van haar maag Haar gordel uit ter aarde plotzen, Gelyk een dikke regenvlaag. Encas, hierom zeer verlegen, En meenend' dat zy fterven wou , Trok haar de kaken af te vegen , En riep , dat me een verfchaffen zou, Om weer haar geeft, te doen bekomen; Maar zekre nimf, of kamermaagd, Schoon dat zy heel wel had vernomen Waar dat de Vorft naer had gevraagd, Kwsm met een goude kelk aanüappen, Met ruimpjes twee ftoop wyn bevracht, Die
.. ' i
|
||||
1,4* De E N E A S
Die men wel eer placht vol te tappen,
Voor Belus, en zyn ganfch geflacht: Waar van zy vaakmaal leeg gefept was, En die per teftament gemaakt Aan Dïdo, een zeer goed recept was, Voor die in fiaaute was geraakt. Dees kelk, kwam deze Hooffche Deerea
Voor 't neusgat van de Koningin, Met groote (tatie prefenteeren, Die naau de waaflem daar van, in Haar harffenvat had opgetrokken, Of daadlyk, has, pas weder pas, Was al haar flaauwigheid vertrokken, Als of zy fris herbooren was. Zy dan weer ryzende op haar kooten, Trok met dees beker in de hand, Dit klein gebeedjen uit te ftooten, Op een zeer holpitaale trant. O Jupiter! patroon der Goden/ • .^ Van wien men in d'Hiftorie leeft, Die d'inventeur van 't gallen nooden, Eu van de Kroegen zyt geweeft: U bid ik, wil de Tyriaauen Dees dag gelukkig laten zyn, En met myn Heeren de Trojaanen, Voortaan doen trekken eenen lyn, U breng ik, als tot offerhanden , Dees fri/iè kelk niet vrolyk nat, En ftoot die naer myn ingewanden, Üp d'aaiuvas van myn nieuwe ftad. Eu gy! ö baas der natte neerïng! O Üacchus met je dikke kop! Kom, llrekt ons hier tot vreugd vermecring En doet ons zingen helder op. En gy, vrou Jtino, ók voor dezen
Ons ftècds zo gunftig zyt geweeft, Laat dees dag ons vooripoedig wezen , Tot voorkook van myn hiwlyksfeeft. |
||||
van VIRGILIUS. 143
En voords gy Heeren al te zamen,
Zo maak u vrolyk onder een, Voor my ik zal my gantfch niet fchamen, U met dit teugje voor te treen. Dus fprak zy, en zy trok aan 't vegen, En zag den kelk tot op de grond, Dat is, zy zoop die halver wegen, Schoon ze 'em pas raakte met haar mond. Straks liet zy die, weer vol gefchonken, Toereiken aan Heer Bitias, Die, hoewel nu hallif dronken, Een zeer trouhertig veger was. Dees ftiet dit hagje naer zyn darmen; Geloovend', dat hem voor de kou Die voering al zo wel zou warmen, Als eenig watte borftrok zou. Hier op zo volgden,nu al d'andren, Die al te zaam in 't ronden om, Dat kunsje naer deên met malkandren, Waar door 'er meer als zeven (lom, En roereloos, ter aarde zeegen; Terwyl de re/t by pyp en glas , Stand hielden, en met voordacht zwegen, Om dat deii ruigen Iöpas
Zyn violon begon te inaaren;
Waar onder dat hy uit B duur,
Zyn roefte item begoll te paaren, (
Naer hy wel ryklyk dard'half uur,
De compagnie gemolelkert had,
Met 't accordeeren van zyn kwint.
Dees zong fchier al wat hy geleerd had. _
Van Atlas zynen ouden vrind,
Hy zong het loopen der planeeten,
En wift net, hoe veel myl de maan
(Pas even of hy 't had gemeeten)
Op eenen dag wel af moeft gaan.
Hy zong, hoe dat de zonnewagen,
Geduurig door den hemel fnord;
|
||||
14-f De E N E A S
Hy zong de kracht der donderviagen,
Hoe wind, en lnee gefchapen word,
En hoe 't komt dat de ülikfem heet is,
En voords, lioe alles wat'erleefd,
('t Geen anders een heel groot fecreet is)
Zyn wezen eerft gekregen heeft.
Voords zong hy, hoe dat alle dieren
Gemaakt zyn in den ouden tyd,
En hoe die fynman, die de gieren
Zyn lever fteeds fchaft tot ontbyt,
(Waar op zy daaglyks komen aazen)
Den eerften menïch gefchapen had,
Daar door den aaiTem in te blaazen,
Niet door de mond, maar doot het gat.
Voords zong hy, waarom 't 's winters kond is
En hoe het zomers is zo heet;
En waarom, dat een menfch die oud is,
Niet zo veel als een jongen eet.
En honderd andre fraaije ftukken,
Die hy tot bariïens van zyn long,
Dat uit zyn magre hals te rukken,
Schoon dat hy als voor dooden zong:
Want nergens was gehoor te krygen,
Want d'een die riep, en d'ander kreet,
Zo dat hy eindlyk wel moed zwygen,
Het was den fynman lief, of leet.
Maar d'Afrikaanfche Koninginne
Zoop ondertuiTchen , door de Vorfl, Allengs de minneteugjes binnen, En wierd zo heet als peperword. En deed hem zo veel duizend vragen, Van Heétor, en van Heer Priaam, En van de reft van al zyn magen, Dat ik het fchier my zelven ichaam. Dan vroegz'hem met \yat zoort van wapens Auroraas zoon te velde "kwam, En.ua wel hoe veel uuren llapcns De iïad geraakt was in de vlam. |
||||
TAN VIR'GILIUS.
Dan wou zy dat hy zou verteilen,
Of Diomedes paardeftal
Wel zo vol dravers was, als tellen,
En hoe veel hengften in getal?
Dan kwamze van Achil te vragen,
Wat flag 't geweeft was van een vent?
En of hy meê gelieven kragen,
Wel eet te dragen was gewent?
Dan vroeg zy of Mevrou Helene,
Zich niet blankette in haar tyd,
En dan weer eens, of Polyxene
Niet drie was van haar tanden kwyt ?
Dan vroegze hem een reis zes, zeven,
Of d'appel, die Heer Paris ging
Wel eertyds aan vrou Venus geven ,
Een aagt was, of een ribbeling?
En honderd andre zoete geuren-,
Die zy zo voor de vuirt bedocht,
Waar door men heel wel kon befpeuren,
Dat Juffrou flechs een praatje zocht.
In 't end begofl zy dus te fpreeken:
Ik bid u (zei zy) waarde held,
Dat gy my al de loozc treeken <
Der Grieken eens in 't lang verteld?
Laat my, dat bid ik u, eens hooren
Dien heelen oorlog van 't begin;
Enhoegy 't alles hebt verlooren,
Met uw papa, en gemalin;
En hoe dat gy den brand ontfnapte,
En hoe gy met uw vak bcdoft,
Ter Huik de ftad, en 't land uitftapte,
En hoe gy voords uw reis begoit;
En wat u in die zeven jaren,
Zint gy gevlucht zyt uit uw land,
Al wondre geuren zyn weêrvaren,
En hoe gy kwaamt aan onze flrand.
|
|||||
K
|
|||||
146 De E N E A S .
D E
E N E A S
VAN
V I R G I L I U s In zyn Zondaagspak.
TfVEDE BOEK,
i
ELk zweeg, en hield teiftond zyn kaken,
Wanneer de groote Iülus vaar l>ees droeve reden uit kwam braken, Voor dees verzade, en zatte fchaar. Wel als je 't dan perfors wilt weeten, Myn alderlieffle Koningin, Zal ik dit kliekjen eerlt op eeten, En maken dan een naêr begin. Zou dan dat bar gerucht herklinken,
Hoe 't Griekfe leger tnood, en vals, Het Trooife geld hilp in de vinken. En bracht hun trots gebied om hals? \ 't Welk ik, helaas! mee aan molt fchouwen, Ja daar ik al myn besjes erf,
.f*,- Zo droevig zelf ind' as zag brouwen, -.- Och! lieye Dido nicht, ik iterf, • ..: Wat Menfch zou zo zyn :hart verrtalen, >; > Die niet met kinderlyk geween, Zou fmelten opdat bang verhalen, Al was 't de hart gekoplte Deen? Ja 'k zou een vaan thans durven wagen, ■ •> Al ben ik nu wat fchraal van fplint, Dat zelf? Ulyflês met zyn magen Zou ftaan te kryten als een kind ;' De
|
||||
van VIRGILIUS.
De nacht is ook al aan het zakken,
En met zyn tierren lang genoeg, \ Zo dat, die zich naer bed ging pakken, Hy kwam'er zekei niet te vroeg ; I>och zo gy zulken vreugd moet rapen, En dat gy zo bclult mocht zyn, Dat gy niet licht zoud konnen flapen En eerder niet geruft zoud zyn, Eer gy dees' droeven onheil hoorde, En Trojes laatften ondergang, Zo luilter dan na deze woorden, AI vallen zy my vry wat bang: Nadat de Griekie legerbazcn,
Nu zo veel jaren achter een, Pas vorderden met al hun razen, Als of zy zaagden op een fteen. Zo teeg men aan een paard te werk ui, Geribt'gelyk een oorlogsfchip, 't Welk met zyn kop keek over kerken. En ftak een hals op als een klip: Dit wierd kwanzuis flechs opgeflagen. ( Zo maakte men het volk wat wys) Om aan de Goden op te dragen, Tot fooi van hun aanftaande reis; In welkers buik het Griekfe puikje Zich (til verftak en fchool in 't hol, Als of ze fpeelde kuikre muikje Dus kreeg dit paard zyn darmen vol. Daar dryft in het gezicht van Trojen
Een ftukje lands in zee als kurk, 't Geen (zo myn Muza recht kan roojen , Zeer wel geleek naer Ens, of U/k;*,. Dit landje placht weiTè""v"ërbruffen,., Want 't was heel weelderig van aart, Als Priamus noch zat op 't kuflèn, Nu is 't een goddelooze vaart, En een bedrieglyke haven-, .. !,'.., , , : , Daar menig kiel den hals op brak: ' „/ |
||||
14« De E N E A S
Hier was 't dat zy zich heen begaven,
Hier was 't dat zich de Griek verftak, Zo dat wy fchip, noch boot en zagen. Wie hoed zich voor zo fnoden find ? Elk riep (wanneer 't begon te dagen) De GrieKfe vloot is aan de wind, En nacr Mycenen heen gaan ichuren. Men zag geen zeilen diert noch veer , Wat dat wy oogen, wat wy turen , Men zag noch vloot, noch leger meer,- Daar mee zo gaan de poorten open, En pas als honden van dè band, Loopt Troje leeg met heele hoopen, En wandelt langs de waterkant. 't Luft hen met byfter groot behagen, En langs verwachte vreugd, te zien-, De wallen daar de Grieken lagen De plaats waar uit zy modten-vliên,.' | De ftrand ontbloot van hunne kielen ; Hier vocht de dolle Dolopier, Hier was Achilles aan 't ontzielen, Hier lag hun zeil en wimpel zwier: Hier plachtmen menfehen te doorfpitten,. Als men de viand, en ons volk, Malkaar zag in de Lokken zitten, En woeden met bebloedèn dolk j Gins gaat een hoop, het' paard aanfehouwen En roept met een verbaafde drift, Hoe pronkt Minerva met haar bouwen,; . Om zulken ongemenen gift? Het grauw dat ftaat als opgetogen, En loopt om 't houte dier als mal;,, Terwyler fterk wierd overflagen Om uit te vinden zulken ftaf, Genoegzaam om dit beeft ie ftallcrrr Thimetes was eerft van advïs, Dat men 't zou voeren in de wallen, En ftellen op het groot Paleis; |
||||
van VIRGILI US.
't Zy hem 't tjedrog dit voor deed ftellen,
Of dat het Trojes noodlot was Dat Juno voor had om te vellen, '.'; Dat laat ik daar, want 't geeft geen pas,
Maar Capis zat hem op de hakken, Die vry van beter oordeel was, En raadc het in zee te fmakken , Of ftraks te legen gaan in d' asj Die wou 'er mee viótori branden, En kyken 't in zyn ingewant Gans bloet, hoe fplitüen de verftanden, Hoe vlogen zy na alle kant/ Of doe de GHekjes die daar fchuilden Als Capys dit kwam voor te flaan, Hun fchoone broekjes niet bevuilen, Dat laat ik qp u oordeel ftaan. Maar toen Laokoön aan kwam fchuiven, De voorfte van een groote (loet, Die van het Hot om laag kwam ftuiven, (Riep hy van veer, al dol van moed, O mal gefpuis vol zotternyen! Wat razerny bezit uw kruin ? Looft gy de griekfe cermonien ? Zy leiden u flechts om den tuin De Griek ging zich naar huis niet pakken, Noch floop zo zonder oorzaak voort O neen, hier word wat aars gebakken: Of hebt gy nooit zyn lift gehoort? Meent gy, dat dan de griekfe giften, Zo zyn bevryd, van fchendery, Dat men daar niet vind op te ziften; Is Grieken zo op onze zy? Wy zyn Ulyffes zo vergeten? Geverft in alle liflïgheyd, Dat wy zyn ftreeken niet meer weten? O doove, en blinde dommigheid! Of dit gediert heeft, by myn ziekenj Zyn onbefchofte dikke baft, |
||||
t£> De È N E A S
Gepropt vol goddelooze Grieken,
Die 't uit hun Iefter heeft gebralt: Of 't is gebo'id, om onze muren, Stil op te kïaurren in der nacht En ai Ie huizen onder de gluren, üf 't geen de droes zelf niet bedacht. Het zy dan, wai het ook mag wezen, Al wierd ik ook van elk belachc, De Griekfe gaven zal ik vreezen, l^JJlylTcs girt is my verdacht.
' Mir dreef hy (zo als hy gink zwygen)
Een fchicht, gefmakt uit al zyn maent, Of hy 'er door had willen rygen, In dit gediert zyn holle vacht; Die op zyn dik gevoerde billen, •("•Mits deze pyl niet door en gonk Bleef ftaan te ziddren en te drillen: De buik, ramlend weder klonk , Die bromden roet zyn zolderingen, Daar dit bedekt gefpuis in zat : 't Geloei kwam door de houten dringen, En loeiden uit zyn achter gat. Och! hadden doe die naare parkens,! Ons,droef bederf niet valt gefchat, Of hadden wy, wy domme varkens, Maar fkchs een aas verrtand gehad; Mvn ha'1 de.'Grieken haait doen kruipen Van onder 't houte paard zyn ftaard Om fluks, voor hutspot te vërkuipen, Of frikkedillen door het zwaard. Noch zou oud Trojen elk bekoren, En Piraams hof ftond met zyn trans, Gelyk de Monkelbaairze toren, Op 't hoekje doet van d' oude fchans, Maar wat gefchiet 'er onderwylen? Een tropje rakkers van de ftad, Die komen met een gaf! aan zeilen Wiens handen lydig op zyn gat. |
||||
van V I R G I L 1 U S. iJF
Gekneveld waren jong van wezen.
Dit Itoof zo met een groot ge:aas,
Maer onzen Oppervorft voor dezen,
Of Priam onzen ouden baas.
Die kwan, had zich zo laten vangen,
Uit puure moetwil, en bedrog,
Gelyk een die perfors wou hangen
Uit fpeculatie, maar och! och!
't Was maar om Trojen op te zetten,
Voor 't Griekfe heir, meer fnood als koen,
En ons te vangen in zyn netten.
Daar was het dien vlegel om te doen,
Hierom liet hy zich graagjes knoopen,
Om dit eens te einden op zyn looft,
Al zou hy 't met de ftrop bekoopen,
De fchflm, die was van byts getrooft.
De jongens om hem aan te fchouwen,
Omringde hem, van alle kant,
En teegen om het zeerft, aan 't jouwen,
En fchooren dees gevangen kwant
Gelyk m' een rol tobak kan rieken,
Schoon dat men flechts een cndje proeft.
Zo hoort uit een van deze Grieken,
Een htelen aart van dit geboeft. '
Want als die guit zich zag omvangen,
Van 't ganfche leger zonder heul,
Keek hy, als of hy ftraks zou hangen,
En dat men Hechts liep om de beul.
Maar als hy langzaam, met zyn oogen
Om hoog te heffen, en rontom
Het gantfche leger had bewoogen,
Al draejende om dien ronden drom,
Helaas! waar zou ik dan belanden!
( Riep deze doorfleepe guit )
IK zie geen veilge zee, noch ftrandenV'
Nu is het liedje met my uit:
De Griek heeft my de dood gczwóorenï -° ':'";
En roept niet aars als brand, en moord, ° '
K4 Is
|
||||
t$i De E N E A S
£n mits ik viand ben gebooren,,
Is Troje recht op my verftoort.
Die zucht, die uit zyn hart kwam ftygen
Deüd al de moetwil en 't geraas,
En 't jouwen van de joHgcns zwygen,
En bond de kat vaft aan de haas.
Wy porden hem om ftraks te klappen ,
In welken land, in welken ftad,
Zyn moer hein eerftftak in de lappen,
En wat hy op zyn horens had.
Hy, (als hy onbefchrootnt mocht fnakken)
Stelde alle vreeze voortter zy,
En roerde dus zyn kinnebakken,
Eu ftiet dees woorden uit zyn py: .
O gryze Priaam.' oud van dagen,
Ik zal, (na dienje 't zo gebied)
Hier waarlyk alles op gaan zagen,
't Geen in der waarheid is gefchied;
Voor eerft, zal ikje niet verheelen
Dat ik in 't land gebooren ben ,
't Geen al uw fchatten dacht te fleelen,
En kaal te plukken als een hen,
O neen, ik, zeg met ftyve tanden,
Myn treurig ongeval, zie daar.'
Mag doen dat Zinon noch moet branden,
Maar 't maakt hem tot geen leugenaar.
De Faam blies met zyne kromme hooren
De groote naam van Palameed, Met hard getoet wel in uw ooren, Want hy was luit genoeg van kreet: Zo dat ik niet hoef op te noemen, Den lof van dees bedroefde vent, Daar 't heele heir van wift te roemen, Zy is nu al te wel bekent. Och, hoe onnozel moeit hy bloeden ! Gedoémt door 't goddeloos verraat, Om dat by; 't ,heir naer huis wou fpoeden, Nu rouwt-het elk, maar laas! te laat. |
||||
tan V I R G I L I U S s|3
Aan deze man, zond my myn Vaartje,
( Vry zobertjes, en fchraal van kas)
Om dat gy eenigzins een haartje
Van onze na verwantfchap was:
Ja, 'k was noch nauw de wieg ontwaflea
Wanneer ik louter aan zyn zy,
Al moeft aan 't reizen, en aan 't roffen
Voor ruiter in zyn compagny,
Zo lang als hy ons volk regeerde,
En in de krygsraad zat als baas,
Zo had ik al wat ik begeerde,
Maar naar zyn dood was 't mis, helaas!
De zaak is kènnelyk by myn zolen;
TUlys brocht Palameed om hals,
En joeg hem voort naar Plutoos hooien,
O hart vol roets! ó borft vol gals!
Hoe ging my dat verlies ter harten ?
Al 's werelds vreugd was my verdriet,
Zo dat myn trony wel mocht tarten,
Meducaas trony in 't vprfchiet.
Ik ichool geduirig in het duifter,
Mits my het zonnelicht verdroot,
En zat daags met een ftil gefnuifter,
Te vloeken op myn meefters dood:
Och! zei ik (maar had ik gezweegen
Het had my wel zo gezont geweeft)
Gunt my Jupyn flechts zo veel zegen,
Dat ik eens 't huis kom, fris van geeft,
Wee, die myn bias^yn dood befchooren,
En Hemden in zyn fnoode moord,
Ik zweer, men zyn 'er noch van hooren:
Maar ach! dat onverzichtig woord,
Dat woort, dat dee Ulyfles woeden.
Die my met nieuwe vonden zocht,
By 't volk te brengen in vermoeden,
Door leugens, die hy flim bedocht :
Nu wift hy 't grau wat wys te maken,
En fmeede 't dat by wicrd gelooft:
K s Dan
|
||||
Jf4 De E N E A S
Dan had ik , die , dan die gaan laken:
Dan had ik deze moord in 't hooft, Tot dat hy kans zag my te knellen, Door Kalchals ach.... maar ben ik niet mal Wat mag ik arme hals vertellen, Wie kreunt zich hier myn ongeval? Wat mag ik u hier voor gaan praten ? De grieken zyn u even vals, Ik zal het hier dan zo by laten. 't Is tyd, brengt Zinon maar om hals, Hy hoord nu al een uur te hangen, Ja half bykans verdroogt te zyn : Dus volgt gy Itakus verlangen, Eo helpt Artydes uit de pyn. Jf Doe branden wy om hem te vragen, Naar d' oorzaak van zyn ongeluk , Maar onbewuft voor zulke lagen, En zulken fnooden fchellemftuk. Wy , zei hy (en bellont te trillen, Of hy de koorts had op zyn vleis ) Die namen dikwils voor ons fpillen Te pakken, maar helaas.' de reis Kon nimmermeer zyn voortgang krygen: Dan was het ys ons in de weeg , Dan kwam een donderbui ons dreigen, Dan weer wat airs,"'t was noit geen deeg, Byzonder toen men 't paard gemaakt bad, Doe bulderden het wéér als dol, Of Eoöl al zyn wind gebraakt had Die hy beftierden in zyn hol; Daar'had men het hooft vol muizeneften, Eurypyl op een gram galop Liep naar den drievoec, die ten leften, Dees woorden fchudden uit zyn krop; Gy hebt de wind, met bloed en billen, En 't dooden van de fchoone maagd Zyn breidcloos geweld doen (tillen, Eer gy hier noch ten anker laagt: |
|||||
<
|
|||||
van V FR GILIUS.
Gy zult ook, zo naar huis niet ftreven,
Bevryd van alle tegenfpoed,
Ten zy gy niemand hier doet fneven,
En plengt voor ons het Griekfe bloed,
Dit kwam Janhagel nauw te booren,
Of een verbaafde en bleeke vrees,
Klom van hun kooteh tot hun ooren ;
En deed hen gillen als een mees,
Helaas, riep elk, wie zal dit wel gelden!
Dat is te droeven ongemak,
Wie of't Orakel hier mee fpelde;
Wie wait dat onweer op zyn dak?
Terwyl fleep Itakus een bende,
Die Kalchas onze gryze tolk ,
Steets met zyn raad, en oordeel mende,
En lleltze middden onder 't volk.
Leg ons Apols geheimeniiTen,
Kiep hy, en zyn Orakel uit,
Door wie is 't ongeval te flifïèn ?
Wie eifl: de Godfpraak tot een buit?
Doe kwam het my alree ter ooren,
(Want veele merkten deze flreek, )
Dat my dat onheil was befchooren
Gelyk het namaals zuiver bleek:
Maar Kalchus, om dit wis te vragen
Hiel doe kwanzuis zyn waffel toe,
En zweeg zo ettelyke dagen
En maakte Ulys'tien dagen moe:
Ik fchrik (zo wilt hy 't te verbloemen)
Een menfch te noemen door myn woord,
Die ik onnozel moed verdoemen',
Tot zulken jammerlyken moord?
En naaulyks wou het uit zyn longen
Had Itakus met vloek, op vloek,
Hem die ten hals niet uitgewrongen:
Doen nam hy eerft zyn tooverboek,
En zong met onderaartfehe toon en;
Het is de jonge Zinon dan,
|
||||
i$6 De E N E A S.
Daar gy uw val meê kond verfchoonenj
In fomma, ik, ik was de man.
Elk knikje op dat verdoemlyk oordeel
En ftemde dit gelyk op myn,
Want ieder trok het tot zyn voordeel
Mits elk zig zag bevryd van pyn.
De nare nacht was reeds op handen,
Die my van licht zou zien berooft,
Men knoopt airede <T offerhanden,
Met zout en garft Zin om ons hooft,
Als hy ter vlucht zich door ging pakkens
En fchool in een beleefde plas.
Daar hy ten hals toe in ging zakken ,
Tot dat dat onweer over was,
Tot dat de vloot zyn ankers lichte,
En ging met fchade, en fchande t' zeil,
Mis zy hier niet meer uit kan richten,
Och! was zy over duizend myl:
Ik zal dog noit in Grieken komen.
Adieu myn Vader, 't valt me zwaar,
Dat ik u aangezicht moet .muien,
Adieu myn Kinders, altegaar:
Maar ach gy zult het noch betaalen,
Ik vrees voor uw onnpofle bloên,
Wanneer Ulys op u verhaale
Die ftraf, die hy my dacht te doen.
Ach moedige Trojaanfche helden
Ik fmeek uw nu by d1 Oppergoón,
By die, daar waarheid by mach gelden,
By al de fchellemery verboön,
Zo medelyden niet, och armen!
De gantfche waéreld is ontzeid,
Zo wilt u over my ontfarmen,
Die dus aan uwe voeten leid,
En fmeekt met trooftelooze kaken:
Laat toch myn eindloos ongeluk,
Uw zielen flechs een weinig raken,
Na zo veel onverdiende druk.
|
||||
va* V I R G I L I V S.
Op dit gejank, fchonk elk het leven
Voi mededoogen, aan dien guit,
ZelfPriaam, die beval hier neven
Aan zyn lakeien met een fluit,
Dat men hem datelyk los zou binden,
En fpreekt hem dus heel vriendlyk aan,
Gelyk als een zyner vrinden j
Gy zyt dan waar gy zyt van daan',
Vergeet nu uw ontvloodc Grieken,.
Die haken naer uw ongeluk,
En fchuilt u onder onze wieken,
Maar antwoord my net op dit (tuk:
Waar toe, met wat verborgen reden,
Wierd dit onmcnfchelyk gevaart
Gebouwt, zo onbefchoft van leden ?
Wie was de werkbaas van dit paard?
Wat of de Griek hier toch mee voor heeft
Wat voor verborgen heiligheid ?
Wat oorlogstrek of hen toch fpoor geeft,
Dat zulken monfter is bereid ?•
Uit had Priaam, en floot zyn wangen.
Hy ftrekte (liftig van beleid,
Dat hy de droes had kunnen vangen,
Had hy met hem geveinft om ftryd)
Hier voort op uit zyn diefze handen,
Zo pas ontknevelt uit de ftrop,
Zo pas ontneftelt uit de banden,
Enitakze, recht ten hemel op,
En teeg, met deze toon, aan 't gieren:
O ongefchonde Godlykheid!
O onvergaukkelyke vieren,
Ik zweer by uwe Majefteit.
O moort geweer! 6 altaar vonken!
Die ik gelukkelyk ontkwam,
O kranzen! daar ik meê moft pronken
Gelyk een droevig Offerlam
Met recht verdoem ik deze Grajcrs:
Ik ken soy vry van hunnen eed,
|
||||
ïj8 De E N E A S
Het zyn maar fchelmen en verrajers,
En ik zal klappen dat ik weet. Ik ken geen vaderland noch wetten, Zo Trooje flechs haar woord maar houd, En haar gemoed niet om gaat zetten, ^och in haar woorden niet verfiout. Neen, ik zal waarlyk niet verzwygen, Op al dat gy my hebt gevraagt, Indien ik vryheid mag verkrygen , En 20 gy u maar eerlyk draagt. Al 't heil en hoop der Dardanezen Wanneer hun krygsvloot wierd bemand, Was aan Minerva toegeweezen, En Üond alleen in Pal las hand: Ziet hieiom was 't, myn goede vrinden, Dat eens Thydides (of jet weet.) Die nimmer eenig God beminde, Maar d'alderminfte godsdienft fpeet: Aanfpande met het hoott der guiten, Ulyfiës, vinder van dit werk, Om eens, heel grouwlyk te vruiten, In Pallas heerelyke Kerk, Zy gingen 't al ter neder hakken, En maakten al de wacht kapot, En dorden eindlyk 't beeld aanpakken, En tegen zo met Pallas fchot. Zy kneufden, met bebloede pooten, Haar lieffelyke roozekrans, ,.,, En vatten't meisje by haar kooten, En fchonden zelf haar uil en lans, Jad'nil die brak zyn flinker vleugel, De lans die vloog het yzer of, Dit mag byloo niet door den beugel, Dit ging bygammen al te grof. Van die uur, of ons luk verkeert was Was onze hoop maar enkel wind, Mits Pallas, zo geaffronteert was: Van die tyd waren wy het kind» • -: -. |
||||
van VIRGILIUS.
Zy deed haar kwaadheid uit haar oogen
Wel zien, als 't beeld kwam in het hcir;
Mids dat 'er (laag ftraallichjes vloogen,
En zwierden over veld en meir,
Dees fcheen de moed al op te geven,
En droop het klamme zweet van 't lyfi
Een aar begon van augft te beven,
Of ftond gelyk een paal zo ftyf,
Tot driemaal (dit fïaat te verwondren)
Wierp Pal las vuur ten oogen uit,
En deed haar lans ook dapper dondren,
Het fchild dat grimden op ons uit.
Straks raad ons Kalchas zee te kiezen,
En gaf geen oogenblik refpyt,
Aan die niet alles wou verliezen,
En raken 't heele hachje kwyt.
Voor Troje viel niet meer te vegen,
Voor dat men weer in Griekenland
Met al de Goden raad ging plegen ,
En dan weer bracht naer dele kant.
Ziet hierom zynze dan gaan fpatten,
Om naar dit goddelyk advys
Wel haait dien oorlog te hervatten
En u te vallen op je vleis.
Doch om met fpoed naar huis te waajen,
Docht elk met reden op dat pas,
Dat men vrou Pal las wel mogt paajen,
Die zo bezukt vertoorend was. •
Dat wlft Heer Kalchas weer te brouwen:
Ziet dees gekwetfte Majefleit,
Riep hy, zult gy een paard gaan touwen,
Daar meê zo fcheltze u alles kwyt,
Maar zo hoog moet dit dier zich rekken
Van houdt ten hemel opgewrocht,
Dat men 't de poort niet in kan trekken,
Noch in uw wallen wierd gebrocht
Op dat het volk naer onze zeden,
En volgens hun voorgaande wys,
|
||||
'ifc De E N E A $
Niet knielen zou in zyn gebeden
Voor Palias- beeld, op het paleis.
Och! zo gy dit gefchenk ging fchenden,-
Dat aan Minerve is toegewyd,
De plaag zou u voorzeker fcheadeff;- -,
Ik ben'er dapper om verblyd,
Dat gy het noch niet aan ging taften,
Tot u, en Trojes ongemak,
Dat liever Grieken'moet belaften,
En ftorten Kalchas op zyn dak.
Maar als gy 't in uw muur kwam- rokken.
Zou Azien in tegendeel,
Het heele Griekenland opflokken*,
Met tak, en telg, en blad, en fteef:
Ja zelf de nichten, en de neven,
Tot heel in d'achtfte, en tiende graad,
Die zouden door uw zwaarden fneven;
Zo luid de godfpraak op een draad.
Met deze flimme en looze treeken
Wift Zinon, vol van fchelmery,
Dat volk te dwingen, en te breeken,
Door loosheid en bedriegery:
Dat volk daar Tydeus voor moeft wyken,
Daar zelf Achilles, zo vol moed,
Voor ftond te zuffen en te kyken,
Gelyk een krachteloozen bloed.
Dat volk, dat om den oorlog lachte
Van tien jaar,* als ik zelf wel weet,
En duizend fchepen niet meer achte
Als 't klinken van een Griekfe febeet,
Moeft nu naer Zinons pypen danzen :
Maar zie, al weer een flimmer kwaatr
Dat ons zeer fchielyk aan kwam rauzen,
En maakt dat elk verbyftert ftaat.
Laook, vol heilige gedachten ,
Stond juiil gereed, dien goejen zul,
Om aan de zeevoogt te gaan ikchten,
Een ongemeene groote bul;
|
||||
van VIRGÏLI UiS:
Terwyl 'er langs de flille golven f
(Want ziet het water lag zo net,-
Dat men 'er op had kunnen kolven,
Gelyk op 't gladde ys, aan bet)
Twee. pas gelyke flangcn zullen
Recht van het eiland Tenedos,
Met yfièlyke groote krullen,
Al zwemmende op ons alle los.
Gans bloet, ik fchrik noch in 't verhalen/
My dunkt, ik zie die blaauwe gloed,
Die van haar Jchubbig vel kvvam ftralen,
Ik zie van haar noch halver vloed, '
Bedekt met etterige maanen,
Terwyl de ftaart, met krommen bocht,
Een fnellen weg door zee kwam baanen,
En ftiet met kracht, door 't zoute vocht.
De gantiche vloed begon bruizen,
En morden op die harde- vaart,
Als op een fchip, dat aan komt zuizerr,
Daar Eool vloed noch wind aan fpaard;
Nu kwamen zy de ftrand op "kruypen,
En likten met een bar gefchal
Haar pogen die van etter druipen,
Vol vuur en fchitterende gal.
Elk fcheen de moed en 't bloed ontzonkeu
En vloog gelyk een haas uit 't riet,
Als hy de jachttrompet hoord ronken;
Het was loop je niet zo heb je niet:
Zy volgden Laook op zyu hakken,
Die ook in een verwerde trop,
Zyn.beft deed om zich voort te pakken,
En vatten eerftmaal by ds kop,
Zyn twee onnoofle kleine kinderen,
Die zy met dicht, en vaften flag,
Zo naau in. haren ftraat verhindren,-: •
Dat men 'er hoofd * noch ftaart of zag.
'Zy zonden deze teerc leedjes, ;.....
Met vel en been te wonder graag,
|
||||
16-z De E N E A S.
5- ■ 'Met frrrakelyker en propre* beetjes,
Tot een ontbytje naar haar maag.
Die vaar, die juilt verwoed kwam loopen ,
Tot hulp verzien met (peer en zwaard,
Die gingen zy zo dicht beknoopen,
Dat men pas zag zyn fpitfe baard;
Verby zyn hals dan liepen krullen,
Tot aan de helft van zyn paruik
Zo dat hy wel, in al die prullen,
't Model leek van een alykruik.
Hy zocht met defperate geuren,
Doch te vergeefs, met rok op rok,
Dces ronde Óingers los te fchcuren,
Maar neen, dien bloed die was den bok,
't Vergif dat floeg hem om zyn nieren
En maakte voort zyn kop zo los,
Dat hy te groulyk trok aan't gieten ,-
En bulkte als een Deense os, i -^v
Die met zyn losgeraakte touwen,
Al vliegende op, een gran galop
Door markt, on- Ibaat, eii'fteeg komt klouwen,
Bedwelmd door een< vergecflè ik l.op»
Maar defe propre gladde aaltjes > •
Gaan voort naar 't hoog paleis toe-vliên :
En dat met propere kleine haaltjes '• • •'■'•■
Pas elk zo.van een roede of tien,
En kroopen onder Pallas fokken,
En fcholen achter haar rondas,
En krulden onder aan haarlokken, '.'*"'.
En bleven hangen in het vlas.-
Dees nieuwe fchrik, met kille fpieren., •;(: -
Deed al den hoop, zo bleek als doön,
Uitroepen met gelyke gieren ,
Dien boef die had zyn rechte loon,
Koft hy met vrede 't paard niet laten, \ ■
Moft hy het kwetzen met zyii fpriet: -'.";- >
Wat koft hem Pallas fcM toch beten:
Hy heeft zyn loon, dien deugeniet.
' -u:,;. ;.■ » .v;.m Wy
|
||||
van V1RGILIUS.
Wy zullen Pallas beter loven,
Eu halen 't beeld met groot gedrang In hare vryfterlyke hoven, En fmeken het met zoet gezang. / Voort brecktmen onze wal in üukken, En maakt een yzelyke mond, En trok zo vaardig aan het bikken, Tot datze vlak Avas tot de grond; Doe was't, za! za! Trojaanfche bollen, Za! mannen nu niet veel gekals, Za.' plant dit trotfe dier op rollen, En flaat dees kabel om zyn hals: Daar meê zult gy het voort zien glyen, Rukt, elk moet dapper aan die koon, Net als hier ha de key der kyen, Zal rammlen binnen Amersfoort. Nu fleeg 't gevaart vaft op de 'wallen, Met menig wapen in zyn pens, • Omringt van heilige gefcbalièn.j Het ging de kiriders naer haar wenfeh, De meisjes,, en de jongens haaken , En achten 't voor een groote vreugd, De kabel maar e,ens aan te raaken, En zwaar te trekken, voor geneugt. Nu komt het van de veft af klaavieii, En drukt de ronde kegels plaf, ' • Tot dat het dreigend ftoüd te 'diavrèii', In 't midden van de fchoone Qadi ~\/ O vaderland! ó machtig Trojei)'!': '. O Heere logenient der GoöuP •; ;;*: Daar zy vaak'trokken aan het pobjéii, ; ; En dauzen pp een zatte'toort.r:;: O verten! Zo vermaard van 't Vécliteii, Dat niemapd uwsgelyk en wiC.,'f";/''; Maar ach !- nVt •oojdeé! zulke ifech't^iï j Als men kon vindëh in de ka's. ■';, : ..' Tot driema.fPfiH-ft' bet paard 'géffytjtëu, En ftondpaT^déndrethpelplaai, ""; L 2 |
||||
i*4 De E N E A S
. Met onbeweegelyke kooten,
Als of het zelver riep verraad. Vierwerf op bulderende toonen, Klonk hem met yffelyk geluit, Gelylc een ydle blaas met boonen, Het rommlend harnas in zyn huit* Maar wy, 6 onbedachte bokken! Die gingen'er nochtans meê fchot, En fleepten 't paard met fchok op fchokken r Tot dat het ftond in Pal las fiot. Kaflandra ging ons 't kwaad voorfpelden, En heeft zich dapper uitgedoofd. Hoewel haar Godfpraak niet mocht gelden, Die nimmermeer en wierd gelooft. Wy gaan vaft kerk en tcir.pel eieren, En toojen ieder wat hy magT En fparen palm noch lauwerieren, Op Trojes jongfte (ïerrefdag. Het grimmelt 'er in kroeg en kotten, Hier gild een fluit, gints knord een bas, In 't end, de fïad was zo vol zotten, Als of het vaftenavond was. Tenvyl zo fcheurd Apol zyn fchinkels, En dryft zyn roffen naer het wed,a En ieder floot zyn kas en winkels,, En loopt valt mat en zat naer bed; Behalven die de wachten houwen;, - Die zoopen tot op 't alderleft,, \ ; Tot zy met fchyten, en met fpouwen, Vcrftroojen langs de ganfche velt,. En fliepen zonder zorg voor wallen;,. Of vrees voor eenig byfler lot, Daar hen de ilaap eerft neer deed vallen,. Gelyk als zwyncn op het fchot. ,;i De nacht (als of het juift wou veezen) Viel doe zo duider neer als pllc,-. .." Zo dat de Griek niet had te vreezen, Maar toog aan 't zeilen zonder'ftivïk. |
||||
va» V IR GILIU'S.
Mevrou Diaan, ingunft der Grieken,
Die doofde doenmaals al haar vier; En floop met haar verbleekte wieken, ■ In Nobis kroeg die nacht te bier. Zo helpt een toveres de dieven, Een hoer de flroopers in der nacht» Om eerclyke liên t'ontrieven, En haar te zetten in haar vacht. De Grieken iloopen dan in 't donker, Lyn recht naer hun bekende ftrand, En volgden t'zamen het geflnnker, En 't ichittren van een helle brand, Die d'Admiraal had op doen fteken, Op 't tipje van zyn fbkkemaft, Op dat een ieder op zou breken, En volgen als hy had belaft: Befchermd van die verdoemde Goden * Diefchendig waren op de been, Om Priaams braaf gedacht te doden, En neer te matzen groot en kleen. En Sinon lei ook niet te ronken, Maar opent ftil 't bedrieglyk paard, Daar zich de Grieken fchier verftonken By menig fchoonen appeltaart. Straks rept een ieder zich om 't zeerfte, En maakte 't paard zyn vragje kwyt, In 't landen wierp men wel om d'ecrfte, In 't loiTen vocht-me'er om, om ftryd. Doch d'eerfte nochtans was Tiffander, Doe Sthenelus, die ftyve drent, Twee Kolonellen met malkander., Elk van een Grajers regement: Dees wierden van dees fiel der fielen Gevolgd, te weten van Ulis, Die in het paard zyn buik vol zielen Lang had geklaagd van koude pis: Decs makkers fchooven met malkander Gelyklyk langs een maarlyn of,. |
||||
^ De E N E A 3
Uit 't paard zyn pens viel d'eerï op d'ander,
Met geen gemakkelyke plof; j
M'ds Athamas, en jonker Thoas,
Die t'zamen hadden mis getaft,
{Door dien den een zo 't Icheen wat bloó was)
Hier lydig Horten,op hun ba/l.
Pelides, bet aan't wand bedreven,
En Neoptolemus zyn vriend, •. v
Die licht wel tien ]aar van zyn leven
Had op een Groenl3nds fchip gediend,
Die vlogen langs het touw als katten;
Wyl Menelaus vol jalouzy
Op zyn Heleen, het tou mis vatte,
En ftorte Pelis op zyn py ;
Gans die die vent had hooren vloeken !
Ja had Ulis dit niec geftuit,
Hy had met vechten al de boeken
Van onze Maro wel verbruit.
De laatfte was Epee, de /lichter
Van al die dooJelyke rou,
Och! had die flechts zyn beul, en.richter
Noch wezen mogen aan dat tou,
Maar neen ! zy gaan de ftad in zakken,
Bedooven in de flaap, en wyn,
En doen de kortegaard aanpakken,;
En matzen menig dronke zwyn.
Men rukt terftond de poorten operi, ^
Men laat de Grieken al hun beft
Mer heele benden binnen loopen,
En zich vergaren op.de veft:
't Was even om die llreek van uuren,
Dat al het fterrrelyk.geflacht,
Of in het bed, of in de luuren.
Van d'eerfte flaapluft word verkracht:
Te weten, (om geenzins te miflen)
?t Was twalef uuren, net die tyd, *
Die ons, om. ons wat te verfriffen,
Van Jupiter is toegewyd,, "
$u ' Toen
|
||||
van VI R G IL I US.
Toen dacht my, zag ik bleek van köonén,
Den droeven Hektor in myn droom, "
Die traanen, pas als Turkfe boonen,
Uitftorte met een heele ftroom: ■ ,'
Hy zag'er uit van top tot teencn^ -"'■'
Als doen hy van zyn kar geveld;'
Eens wierd geflcept door llyk en fteeiicn,
Te droef en deerelyk gefield:
Zyn beenen door 't moordadig hollen,--
Wel vaft benefteld in den toom,
Die waren als een pad gezwollen,
Die ziet te pratten by een boom.
Helaas! hoe ftond die bloed te kykeny
En keek gelyk pietfnot zo bril,
Hoe weinig icheen hy doen te lykën', ■ ; "'
Dien Hektor, die wel eer Achil
Zyn bariTe wapens af deed leggen,
En fchoot ze moedig op zyn peHS, • ;■'■' ,';
Ja dorit het Trooifche vuur gaan leggen
In al zyn fchepen naer zyn wenfeh.
Zyn baard, die eertyds met pomade' !
Zo net en fpits te pryken ftond, - :
Die (lonk nu naer een malmelada
Van etter, flyk, en paardeflront: --^
Zyn blonde haireri van gclykeir, : ; :; ,J
Wel eer bepoejerd uit een pot, ';''<•■
Staan als de blader van een eiken'^
Wiens wortel lang. is afgerot.
Ik zag zyn deerelyke wonden,
Die hy ontfing om deze wal ,
Die pas met even zo veel monden,
Vaft ichreiden om zya ongeval.
Ik icon myn zelf niet meer bedwingen,
Maar floeg aan 't huilen als een: kind,
En ging does droeve woorden: wringen, ■
Uit deze gordel als ontzint:
O helder licht der Dardanenfen!- '<■■■
Waar Haakt gy dus lang in een gat?
L 4 O
|
||||
t6S De E N E A S
O Hoop van ons Trojaanfche grenfen!
Wat hield u dus lang in de mat i
Hoe pynigden ons u verlangen;
Van waar kwam gy toch hier by my?
Ik meende gy waart lang gehangen;
Ha! vriendfch3p, welkom moet gy zyn.
Ach! ïèg my toch, uit welke velden
Komt gy tot ons zo droevig vlién,
Dat wy (na zo veel kloeke heiden
Hun fncuvlen) u wéér herwaarts zien;
Wat noodlot heeft op uwe kaken,
Zo verfch gelyk een Ieliblad ,
Haar drek, en bloed, en milï gaan braken,
Gelyk als op een vullensvat?
Van waar die deerelyke hakken,
Gy zrt gekorven als een vis,
Gereed om in de pan te bakken:
Zeg op wat daar van d' oorzaak is.
Maar neen, hy zweeg gelyk een platvis,
En trok ,zich myn gerei niet aan,
Dat niet meer waart gelyk een gatwis,
Hy onbeantwoord heen liet gaan: Maar na een diep en laag verzuchten,
Uit 't alderuiterft van zyn hals,
Riep hy: Eneas trek aan 't vluchten, En maak my hier niet veel gekals, Pak met je Huisgodn ftraks je biezen, Vlucht, vlucht, uw flad is in de nood, Want ziet de vyand met zyn kiezen Zit nu al lang al in je boord; Het machtig Trojen is aan 't vallen, En gy hebt al genoeg gedaan Voor Koning Priaam, en zyn wallen., Dies laat ,de Goden nu begaan. Neen, had men Troje kunnen houwen, 't Zy met de fpeer j of met het zwaard, Wen had my noch wel aars zien klouwen, Maar nu was 't niet de pyne waard |
||||
VAN VIRGILIUS. pg
De ftad van Troje, nu aan 't zakken,
Beveeld u zyn Huisgodekens,
Op dat gy die met u zoud pakken,
En kleeden alseen eerlyk menfchï
Neem deze tot" uw waarde makkers,
En medeftanders van uw druk,
En zoek met haar vry beter akkers,
En beter veft tot uw geluk;
Een veft, die gy noch op zult maken, ,;
Na gy op zee een ruime tyd
Hebt leggen zukkelen, en braken,
Met eindelooze arrebeid. .
Zo fprak hy, bleek en nalr befturven, .'
En greep den heiligen offerhand,
En Veftaas pronkbeeld by de Jurven,
Met haar onbluflèlyke brand,
En kwam'er mee te voorfchyn flappen,
En ging'er zo terftond meé door,
Ja teeg'er zo meê op de lappen,
Gelyk een kcrkdief uit het koor.
Bezondre droefheên onderwylen
Vervullen ftraat, en burrigwal,
En komen langs hoe dichter ïeilen
Naer 't flot van ons met naSr gefchal:
En fchoon ons huis diep in de blaaren
Zyn dak verfrhool in 't duifter loof,
Begon 't geluid zo op te klaaren,
Dat ik (wel flapend', maar niet doof)
Heel onzacht op fchoot uit myn droomen,
En klam op 't dak met een galop,
En ftond te Iniftren in de toornen,
En rechte bei myn ooren op,
Gelyk een ezel, die van veeren
Het klaarten van de zweeplyn grout,
Terwyl met vloeken, en met zweeren,
Zyn baas hem zoekt door 't gantfchc woud:
Of als een ryke vrek by 't duifter,
Die heel beangftigd op zyn bed,
L s Ver-
|
||||
170 Db E N E A S
Verneemt een merkelyk geluifter
Omtrent zyn goudiryk kabinet.
En doen begon men klaar te fpeuren
De Griekfe loosheid, fnood en vals,
En hoe dat Sinon om de geuren,
Zo had ftaan liegen door zyn hals.
Vulkaan met zyn gevlamde pooten,
Speelde in Deïfobus. zyn huis.
Dit beeft met rokken, en met (looten,
Als in een taarvat vol harpuis :
Nu vloog hy over tot zyn buurman
U kalegon, dat braaf gebou,
En zag het zo bedampt, en zuur an,
Of hy het ftraks opvreeten wou.
De vlam die fchitterde op de baaren,
Rondom, van de Sigcefche vloed,
Die meer en mee* begon te klaaren,
Door het vermeerdreh van de gloed.
Daar ryft een na^r getchrei, en klatren,
Van zwaarden, helm, en harnasplaat,
Daar hoord men weer trompetten fchatren,
En hoorens loejen langs de ftraat.
Ik greep myn wapens, by de lurven,
Maar vry wat door-de haaft verzet,
Stulpte ik myn pispot, half befturven,
Op't hoofd, in.plaats van myn kasket:
Ik greep de bedflók voor myn degen,
En pafte 't borftftuk aan myn voet,
Zo dat ik uitriep heel verlegen,
rioe meerder haaft hoe minder fpoet.
Myn hart dat brande om met myn makkers
Een trop te rukken-vlug by een,
Al was 't van wevers, en van bakkers,
Verzien met fchup, of ftok, of fteen,
Om ftraks het. (lpt. te gaan bezetten:
De gramfchap, e,n de razcrny,
Die deed myn moed zo. zeer verhetten,
loj-'k gloeide zelvef in myn py.
|
||||
van V IR G I L IUS.
De glorie kwam al meê aanpakken,
Van in het harnas nu myn Iyf
Aan flenteren te laten hakken,
Tot roem, en 's vaderlands geryf.
Maar 'k zie hoe Panthus aan komt flappen,
Die lieve Panthus, Otreus zoon,
Die 't Griekfc volk was gaan ontfnappen,
En heel verhaalt kwam-aangevloon:
Die heiige Priefter, van den grooten
Apol, en van 't kafteel daar by,
Kwam met de Huisgoón aangeftooten,
En met zyn neefjen aan zyn zy,
Die hy met heel vermoeide fchreden
Nafleepte met godyruchte hand,
En ging valt hygend' heene treden,
Ën zakken naer de dorre ftrand.
Waar is het meefl: gevaar aan 't hollen,
Myn lieve Panthus (la geluit?
Wat flot hoordmen met volk te vollen,
Riep ik, eer 't ons de Griek verbruit.
Maar 'k had noch iiau myn mond geflooten s
Wanneer hy met een nare zucht,
Dees woorden uit begon te ftooten,
Tot antwoord op myn hard gerucht:
Zie nu die droeve nacht aan 't glyen,
En die oriworftelbaare ty.d,
Die Trojen inde grond zal ryen^
En op zal flokken voor ontbyt.
Wy Trojers zyn mi in de vinken,
En Trojen is 'er zo geweeft,
Ja d'eer der Teucers gaat verzinken,
En pas verzwinden als een veeft:
God Jupiter, die by myn zieken.
Nu pas zo dol is als een ftier,
Die gund nu alles aan de Grieken,
En blaart vaft lullig in hun vier.
De dolle Griek als uitgelaten,
Speelt braaf de beeft aan alle kant,
|
||||
ij% Db ' E 'N E A $
En-hold door (legen en door flraten,
By 't gloejen van zyn fchelmfche brand :
Dat vreeflyk paard in onze wallen,
Braakt vaft foldaaten uit zyn pens,
Terwyl dat Sinon ftaat te brallen,
En brand, en blaakt nu naer zyn wenfch :
Het krield om poorten, en om bruggen,
Zo dicht, als om een zuikerton,
Een eindeloos getal van muggen,
By 't branden van de zomerzon.
De ftraten, floppen, ftegen proppen
Van Grieken met zo grooten macht,
Dat 'k nau geloof dat zo veel koppen,
Ooit uit hun land hier zyn gebracht.
Elk ftaat manhaftig op zyn kootea,
Met zyn gevreefde kling van leer,
Gereed om in een menfeh te ftooten,
Zo glad als in een vat met fmeer.
De laatfte wacht is al aan 't zakken,
En is te lydig in de mat,
En (laat noen zo wat blinde hakken,
Maar kïeft allengskens 't hazepat.
Jk hier door wakker aangedreven,
En door een goddelyk beftier ,
Ga dwars door vlam en zwaarden ftreven,
En acht myn zelver niet een zier.
Ik vloog, waar my de gramfchap voerde,
Of waar een yfflyk redement
De gantfche aarde en lucht beroerde,
Daar was ik dadelyk ontrent:
Doen kreeg ik 't zelfchap van twee knapen,
Als Rifeus, Ifitus van pas,
Die eer zo groots was in zyn wapen,
Dat niemand zyns gelyk en was:
Dit volk fchoot my by 't maanlicht tegen,
Als Hypanis, en Dymas ook,
Die zich eerft voelde heel verlegen,
En waande dat ik was een fpook,
|
||||
van VIRGILI U S.
Mids ik zo half in 't hemd liep draven
Als dol, en mal op een galop, Maar doe zy zich wat nader gaven, Vermeerden zy al mee den trop: Gelyk Chorebus, vol van kueren, Een jong gezel uit Mygdons ilam, Die doe juift meê ter kwader uuren, Om vryery te Troje kwam: Kaflandraas vier, en. minnevonkcii, Die joegen hem in deze brand, ;» En maakte dat hy minnedronken,
By Priaam kwam tot onderftand: : Helaas verdoemde minnekluiftren, Helaas! ó onbedachte held, Dat gy niet naer uw lief woud luiftreu, Die u dit kwaad lang had voorfpelt. Dit volkje dan zo t'zaamgetogen, Dat fcheen me ganfch de' dood getrooft; Waarom ik ganfchelyk bewogen, Hen dus aanfprak als hun Provooft: Za borden, jong, en fris van dagen, Zo hebt gy liên voor 't laaft noch hard, Om eens een kans met my te wagen, Al iftet hier vry wat verward, Al zyn de Goden uit de kerken, .En 't choor gevlucht met pak en zak, Gelyk een uil met vlugge vlerken Wanneer de vlam ftaat in het dak: Zo dat wy met tergeeffche hakken (Verlaten van Monsjeurs de Goón De vyand moeten aan gaan pakken Gelykerwys gewifle doón) Hier moetje met my niet om geven, Want zie, een eerelyke dood, Is beter als een fchandig leven, Dat fcheelt als rog en wittebrood: Neen, laat ons moedig toe gaan loopen; Want die verwonnen is, na 'k gisj |
||||
if4 De EN E A 9
Is al zyn trooft flechs dit te hopen
Dat. al zyn hoop maar ydel is. Met jonge maats dus aangedreven, En aangewakkert, dol van moed, Gereed om met my lyf en leven Te wagen, en hun edel bloed, Die gaan met my de ftad in peuren Door ftaal, dooryzer, vuur en vlam, En achten pyl en zwaard voor leuren, En voort al wat hen tegen kWam, Pas als een rot van grage beeren, Of wolven, die by duifter nacht, Een fchaapskooi zoeken t'afFronreren, En op te flokken vacht voor vacht, Terwyl haar jongen leggen huilen Van honger, met een dol geraas, En haaken vaft met open muilen, En grage kiezen nacr wat aas. De dood kon ons niet meer verfchrikken, Wy hepen recht de ftad flecht opj Al fchcen hy noch. zo wis re-mikken Op onze zaam gerukte trop; ' '■/•. De nacht met zyn bepikte vleugels, Vloog doe zo zwart gelyk een kaft ■, Of als noch zwarter flag van veugel?, Rontom ons met zyn holle fchaJ; •'}* Maar wie zou doch met dicht, of zangen, /f-
Den moord van deze nare nacht, Uit kunnen balken met zyn wangen, En zetten in zyn volle kracht? • ;.;>'/ Wie zou dat kreifchen en dat krflaken
Uit kunnen bulderen nacr waard v ""vI"u!' Ja 't'k loof al had men ftalen kaaken, ■ "'-!j^'
Dat menzer op Heet mettcr'vaart? ! , :;u7/ Of wie zou zo veel trahen laten, i En ftorten kunnen in het zand, ■ i*; / -:toi 5«U Om,'t zy met emmers of metvateïi, -•'•-,?t': Hier meé te. bluffen zulk een brand, ill': * Dat
|
||||
van VIRGILIUS,
Dat oude ftedeken van Trojen ,
Dat wierd dan zo eenfloegs gellecht En lange jaaren te tornojéri," '," En na een eindeloos gevecht'; De huizen, tempels, en de dyken Die wierden vaft met bloet befmeert Bezaait met werelooze lyken,' Zo vars met pieken gelardeert: Daar fneuvelde niet ilechs Trojanen, Maar vaak maakt hen de moet zo ftout Dat zy een lengte Griekfe hanen Weer deerlyk leggen in het zout De droefheid met bekreeté kaken Die huile balk vaft over ,ai i De vrees zo bleek ah lirihenlaken, Bezet de gantfche ftad, èfl , wal, Een magere fchim met dorre fchinke'ls (Het wezen van myn Heer.de dood) Dit grinsde fchier door ai de'winkels , En raapte alles in zyn icrtódt/' Maar d' eerfte die ons van dë Grieken Te moet kwam, was Andr'ogeos, Gevolgt van een goet tal; pieken: Dees liep zo bot toe als een os, En dacht wy waren Grïèkfé kwanten, Des riep hy vriendelyk, maats was dat. Dat gy hier noch loopt lanterfanten, En treed zo proper door de ftad? Veel andere reppen reods. hun handen En dragen nu al pak by pak Uit Troje, dat vaft ftaat te branden En vullen menig leege zak. En gy komt hier zo laat aan (Iepen, Pas offer niet te doen en was, Om eens te kyken uit de fchëpen Niet nacr de vlam, maar naar d' as j Maar ei! doe nu dit vragen uit was, Daar 't rechte antwoord.op ontbrak, |
||||
17« De E N E A S
Zag hy wel dat het fchoon verbruid was,
Mits dat hy in de vyand ftak.
Hy dan verbaaft trok ftraks zyn koten
Te rug , en deifde al achterwaarts,
Ja Zonder een woord meer te ftooten,
En popelde vaft in zyn maars:
Gelyk een die met bange leden
Al zidderend te rug gaat fpoen,
Die onverziens een flagging treden,
Die leid te fpelen in het groen,
Terwyl zy toornig op gaat ryzen,
En fchittert op haar blauwe huid,
Zo teeg Antrogeos aan'tdyzen, j
En drong vol vrees al achter uit;
Maar wy gaan voort zyn troep bezetten,
Die van ons zo in ly geraakt,
Dat niemand het ons kon beletten,
Of alles wierd kapot gemaakt.
Want zie wy konnen ftraat, en ftegen,
En zy lui wiften nergens van,
Dees heel bevreeft en ganlch verlegen,
Geraakten alles in de pan:
Dit luk dan maakt myn jonge maatjes
Elk als een Hektor voor het min ft',
Hoewel ik vaak riep kammeraatjes,
O d' eerfte winft is katte wuift,
Nochtans zo riep Kaflandraas vryer
Heel opgeblazen door dees ftryd,
Za maats! elk toont zich nu een ftryer,.
En volgt daar ons dit luk geleid.
Laat ons hun wapens en ïondaflcn,.
Laat ons hun helm en harnasplaat
Om deze lcén en darmen paften,
Wat fcheeld het ons hoe men verflaafc,
Wat dat men zeggen mag of deuken l
Al achten men ons voor kojöns:
Als men de vyand,flegs kan krenken ,
Op deze wys, wat bruit het ons.
|
||||
vam VIRGILIUS.^,:
Men kan hier veilig wapens krygen,
De vyand fchaft ons zelf geweer, Dat gaatje voor niet langs te dreigen, Dus fprak hy, en hy fprak niet meer; Maar vrtte met gezwinde vingers, Androgos wapens by de kop, En had met drie gezwinde itingers,- De gantfche rufting by zyn krop. Het zet ook (zonder veel te dralen) Op 't hooft zyn breed gekwamde helm Die hem flond op zyn kruin te pralen, Pas of hy felver was dien fchelm. Zyn fchilt die haakte hy aan zyn fchouwer, Zo fteeg en heerlyk van fchil, En hing voor 't laaft zyn breden houwer Heel cierlyk op zyn linkerbil; In 't end, zo deen al ons gezellen, Elk ruilde datelyk zyn geweer Terwyl ik dacht in dit hertellen, Daar een gek loopt daar looptcr meer. Wy gaan verrnont dus by de Grieken, Hoewel in weerwil van ons lot, En raakten vaak met zwaard en pieken, Eens handgemeen met eenig rot. Veel zonden wy naer Karons boot toe: Veel vluchten, vreezende voor flaag, En loopen eenfloegs naar hun vloot toe: Of kruypen in het paard zyn maag; O ja, dit fcheen zo wat van buiten Of'c luk naer onze zy toe vil, Maar och! men flaat vergeefs te fluiten , Wanneer het paard niet pillen wil. Wy vonden ohs wel haaft verlegen', Door een verfchriklykavontuur, Want hadden (Soón en Griêkeiï tegerf, Rn dat was niemendal partuur. Want ziet, KafTandra wierd getrokken, (Die fchoone dochter vau Piiaam! ; ':1 ! •• •' M |
||||
i7H 'Dé I E N> E ;A S
Uit Pallas tempel by haar-lokken,
Dit gat' een wonderlyke kraam. Zy floeg vergeefs haai' godlyke oogen, (Want d'armen waren valt geknord), Naar God Jupyn, die eer bewogen, Wel Hechter meisjes heeft, verhoord, Dit kon Chorebus, dol van tinnen, Ganfch niet verdragen in zyn kop, Maar fchoot heel duldeloos van minne, In 't midden van dees fchelmfche trop: Wy volgden hem, wel digt gcflooten, In 't diepfte van dit heet gedrang Met onbeweegelyke koten, En maakten 't daar al vry wat bang; Doch hier begon het eerllte Hinken , Want zie, ons eige volk van 'c dak Deed pylen op ons neder, zinken., En wierp ons (kenen op ons zak : Dit deed'er veel voor eeuwig flapen, En fneuvelen niet wel te-pas, Om dat men aan dit vyajids wapen, Ook meende dat men vyand was. Door dit gerucht en deerlyk fchrecawen Van deze weer hernomen, meid, Zo komt'er voort een, trop, ajsipreeuwea, Zo dicht aan zetten met gekryt, De heftige Ajax, bei de zouden Van Atrens, en een groote drom Van Grieken met gelyketoonen . ■', Dringt op ons toe met groot gebrom:
Pas als vier winden teffens hollen, Met een verbaafde en dolle ftoet, Endoen, en brug, en duinen rollen Langs Nereus bulderende vloed; Ja, die, die wy flus naer de haven, En voorts de ftraten op en neer, Voor onze zwaarden deden drayen, Die gaan ons nu al rneê te keer, |
||||
van V I R G I L I US. 179
En merken datelyk onze ftreeken
Aan pluim, helmetten, en rondas: Maar doen men ook begon te fpreeken, Doen gaf het vienzen niet meer pas. Toen itonen 't ons van alle zyen, Zo deerclyk op onze zak, Gelyk een zwarm van honingbyen, Die zich vergaren om ecu tak ; Chorebus, onze zoete vryer, Die wasjuift d' eerde die ter neer Ging Horten als een eerlyk (Iryer, Door Penclens zyn moördgeweer. Het fpeet hem niet dac hy. moert ftervGii (Zo 't fchecn) voor Pal las groot altaar, Maar dat hy zo zyn lief mort derven, Gefleurtij£lyk een hoer by 'thair; Ook Kifcus fnevelde op zyn vallen, Zo goejen ziel uit's herten grond Dat men nooit in de Trooifche wallen, Een vromer, of oprechter vond; En door deGoón (die pas als fielen Ons vrinden hadden aan geftout) Geraakten ook die vrome zielen, Dymas en Hypanis om kout. Uw deugd kon ook uw dood niet weeren O Panthus.' neen, niet een en fier, ia al uw priefterlykekleerren,
)ie waren maar als pik in 't vier: O afch! 6 zwarte doove kooien ! O heldere Trojaanfche vlam] Gy kunt getuigen ( by myn zooien) Hoc ik u fchl ter herten nam Hoe vierig ik die zogt te weeren, Ja meer als ooit in Engeland De dappre Jork met al zyn heeren, Zal doen als Londen ftaacin brand; Gy kunt voor wis en vaft getuigen'; Dat ik de zabels heb geacht, * ■ " : 'M 2 Ge-
|
||||
i8o De E N E A S
Gelyk als half verrotte duigen ,
In deze jammerlyke nacht: De lanffen flegs voor bezemftokken, De morgenfterrcn, fel gerand, Voor lang gcfteelde aartjezokken In meefter Priaams tuin geplant; Zeg op, wat kon ik meer verrechten ? Had 't noodlod daar myn tyd bepaald r Gewis, ik had myn dood met vechten, .Ook noch wel dier genoeg betaald. Ik* ruk van hier dan met Lfinis, Wiens flinker poot Wat niiilelyk ftond, Uit zyn natuuretyke zitus, Mids hem Ulyfles, had gewond, Als ook met Pelias zyn makker, Die eerft met ons we! ganl'ch begofrm Maar door zyn ouderdom wat zwakfrer Ons wederom verlaten moft. Wy datelyk naer Priaams hof toe , Op 't fchreeuwcii an, zo regel recht: Maar zeker daar ging 't wat te grof toe Voor een recht ecrlyic gevecht: Want daar, daar zag men koppen vallen^, En beenen met zo groenen macht , Of voorts door al de ftad, en wallen Niet een menfeh meer wierd omgebracht, Daar klom God Mars als een der dollen, Met duizend Grieken naer het dak Hoewelder vaak een afkwam rollen, Die arm, en hals, en beenen brak: Daar zagme een trop bedekt met fchilden,. Net als een groote fchillepad, Die mids de wind wat fnipjes kilde De beenen dicht treckt in zyn gat: Dees houden zich ontrent den drejnipel Tcrwyl men 't hof aan alle kant . Met ladders valt zit op den tempel Van boven tot beneên bemand :, ;i |
||||
van VIRGILIUS i8i
Daar klautert men gelyk als katten,
Met fchilden in de flinkerhand, Terwyl de rechter tracht te vatten, Naar fteen of balken van de kant; De Trojers fmakken valt de daken Van Kerk, en huis van boven neer, En paffen wakker wat te raken, En fpeelen 20 wat lap om leer; Zy rollen balk en goude poften, Wel eer een kollelyk cieraat Daar zy de Grieken vaak meê troften Tot barftens van hun rugge-graad. Een deel met uitgetoge zwaarden, Die pallen fnedig op in huis, Om wyn en kelders by der aarde, Te vryen voor dit droog gefpuis; Een deel, weer goede moed gekregen, Gaan op zyn Spaans met kling en dolk, En helpen Priaam heel verlegen, Met zyn fchier afgevochten volk. Daar was een deur of blind portaaltje Daar Priaam, noch een jonge kwant, Wel eer zo menigen mooi aaltje Door had gefprooken als galant, Eu daar Audromache, by 't pralen, Van deze flad, vaak met haar zoon, Naer haar voorouders door liep dwalen, Met een beklagelyken toon: Doch't geen dat eigentlyk beduide, En wel met voordacht was bedacht Om zonder guur de vuile bruiden, Door uit te leiden in de nacht. Hier klom ik voorts de wenteltrappen Door op, tot boven op het dak, En kwam zo by ons volkje flappen, En voegde my mee aan den bak, Ons bloejen ftonden wat te goyen, Het geen de Griek pas zo veel acht, M3 m
|
||||
Ï8i De E N E A S
jj Als ymand 't ftcken van de vloyen,
V In 7,yn vereelde en dicke vacht:
| Hier rees een lang gefpitfte tooren,
Van welkers honge trans by dag,
j De heele (lad rondom zyn ooren, j En 't gantfche Griekfe leger 7.ag:
Dees hakken wy van al de pooten,
1 De fteunzels van zyn zware pui, En gaan van boven neder ftooten,
En (pits, en kap, en al den brui:
Dat maakt niim baan in't nederftorten,
Met zulken yffelyken krak,
l Dat'k loof dees pui met al zyn fportcn, Wel duizend Griekfe kruinen brak.
\ Dat fcheen in 't eerft vry wat te wezen, Maar och.' die breuk aan dees of geen,
j Wierd wederom terftond genezen, i, Wat dat men fmaakt met balk, of Heen.
De dappre Pyrrus ftaat te dreigen
In 't voorfte van het hof portaal,
Als of hy alle man wou rygen,
Aan zyn rapier als ipeetjes aal:
Zyn wapens, glad gefchuurt met doeken,
Zyn fchild, en helm te byfler fyn,
Die glommen als boekweite koeken,
By't glinftren van de manefebyn;
Hem volgde Perifas den grooten,
Die met Achilles karoffier,
En al de Scyrfche jonkheid fchooten,
En wierpen naer het hof tnet vier;
Doch Pyrrus zelf teeg eerlt aan 't houwen,
En floeg een yffelyke fcheur
Ontrent'de poft, met klou op klouwcn,
En brak de hengzeis van de deur,
Ja na dat hy die ter neer deed rollen,
Hieuw hy inhetbefchot een fpleet,
Daar wel een gilde Os door zou hollen
„ Met ziel en lyf■, en al den vleet. tl& Mén |
||||
va N V I R G I L 11/ & *8£
Men zag de groote galleryen,
En al de zaaien in 't verfchiet, .?
Daar Priamus zyn gafteryen
Wel eer zo rykelyken fchafFen liet: "
Men zag de Koninklyke zaaien,
Daar eer de Princèlyke tryn
Hun herten plachten op te halen,
In Spaanze, Franze en Rynfche wyn:
Het voorhuis ftond noch vol foldaten,
Bezet met wacht en helbaardiers,
Getrooft om niemand in te laten
Van deze Griekze granadiers,
Maar het binnenhuis dat klonk van karmen,
En zuchten als een holle ton,
Ja 't waftèr lacy ? en och armen
Of men geen and re lui en kon: ' ■'
De bogen en gcwelffels klaatren,
Van al dat vrouwelyk gerucht,
Ja zelr de lucht en aarde fchaatreiii
En gaven ftadig zucht op zucht:
De Juffers als benaude katten, 7J
Die vliegen 't hof door al haar macht, ' J.
En gaan om poft en pylaars vatten,
En kuilen die vaft goeden nacht? - '"•'; ' 4
Maar Pyrrus, och! die wreé verrader, ;i,
Houwd noch al aan met al ?.yh inücht,
En ruft niet (als zyn fchelmze vader
Die meenig eerlyk man om braent )
Geen wacht noch grendel kon bedryven,
Dat liy de deur niet met een fmak
Door al zyn bonzen, en rameytn,
Deed nederftorten op het vlak.
Straks was 't nu'mbaan met piek en klingen,
De wachters ftuiven weg als ftrif
Terwyl de grieken binnen fpringeh,
En makent in 't paleis zo grof
Dat nimmer fpringvloed, fchoonze dyken ,',
En dammen, huis en hoven flaakt,
M 4 Schoon
|
||||
fB$ De E N E A S
Schoon zy met ftal, en fchap gaat ftryken,
Het ooit zo flordig heeft gemaakt
Jk zag 'er Pyrrus niet verfchoonen,
Met zyn bebloed, en ettrig ftaal:
Ik zag 'er ook Vorft Atreus zoonen,
Braveeren in het voorportaal:
Ik zag 'er, half beroofd van zinnen,
Zelf oude en magre Hekuba,
Met honderd van haar zwagerinnen,
Die deeriyk riepen om gena:
Ik zag 'er Priaam by d' altaaren,
Het vuur het geen hy had geboet,
Uitdooven met zyn eigen aiiren,
En met zyn oude, en koude bloed.
De vyftig fchoone ledekanten
(Waar op zyn zoons noch met fatzoea
Een leger hadden kunnen planten,
Gelyk wel wis was te yermoên)
Die ftorten nu met haar pylaren,
Van goud, en zilver, met een plof
En dekens, van het fynftegaren,
Vlak op de deel neer in het ftof;
Daar rook, en vonken wat verwajen ,
En fluiten, was den Griek den baas,
En 't zat 'er al zo dicht als kraajen
Ontrent een dood, en Hinkend aas:
Maar licht zoud gy ook gaaren weten,
Hoe dat Priaam die oude held, Zyn grooten geeft heeft uirgedreten, En zond naer't Elizefche veld, Toen hy nu d'ondergang der wallen Verftond, en met een groot gedruis Zyn poorten zag ter neder vallen, En al de grieken in zyn huis, Schoot* hy het harnas om zyn fchouwer, (Van outheid bevende in zyn py) En hing onnuttelyk zyn houwer Heel otigewoonlyk op zyn zy. |
||||
van V I RG IL LUS.
Zyn zy, die béter voor het hakken,
Tot onderfchraging van de vent,
Gediend was van een koppel krukken,
Als van dit doodlyk inftrument:
Hy docht'er nochtans mei te kerven.
En ftapt heel ftyfjes in de nood,
Getrooft om eerelyk te fterven,
En noch te vechten voor zyn dood.
Paar ftond in 't midden van dees heve»
Een hoog altaar in d'open locht,
Ontrent gelyk een bakkers oven,
Daar zich een lauwerier om vlocht:
Hier zat, met hare zwagerinnen,
Den ouden Hekuba rondom,
Al leunende met borft, en kinnen,
Op deze naSre heiligdom:
Gelyk een vlucht zich zit te droogen,
Van duiven in een dichte fchuur,
Een grouwelyke bui ontvloogen,
Die noch al bulderd nat en guur;
Zy kufte, en zoende vaft met karme»,
De Goden, zo van hout, als ïleen,
Ja d'andren drukten ze in haar armen,
En aan haar poezelige leen.
Als Hekuba, ,met natte wangen,
Haar Priames heel dol van moed,
Zag loopen met dit tuig behangen,
Riep zy, eilaas! myn goejen bloed!
Wat razerny bezit uw zinnen?
Myn alderlieflte en oude man ,
Wat zotheid doet u dit beginnen,
En trekken u dees wapens an?
Waar toch zo haart naer toe gevloden?
Uw hulp en komt ons niet te fta,
Wy hebben u nu niet van noden,
Ja zulke helpers doen ons fchd:
Al kwam zelf Hektor uit de graven,
Ik achte 't noch zo veel portuur,
|
||||
m De en e a s
Of iemand met zyn kop wou draven.
Op een zesdikke fteene muur.
Neen zet u meê by deze altaaren,
En Iaat die onze fchutzels zyn ,
Of laat ons t' zaam ten hemel vaaren,
En eeten t' zamen arnbrozyn.
Zo fprak dit besje zonder tanden,
En plante vaft haar bedevaar,
Al meê al om die onde randen,
Van dezen droeviger* altaar.
Maar Polytus met rapfe kooten,
Door Pyrrus wrecde zwaard gewond,
Komt Toort, door pyl, en zwaarden flooten,.
En loopt, daar hy Hechts ruimte rond:
Doch Pyrrus zat hem op de hielen,
En trok hem na op een galop,
Verhit om deze ziel t' ontzielen,
En 't zwaard te prikken door zyn rop,
En nu, nu kwam hy hem te vatten,
En ftak hem 't lemmer in de huit,
Zo dat hy voor zyn vader fpatte,
En Ipoog daar bloed en lever uit.
Toen kón Priaam, te. zeer bewoogen
Door 't fpatten van dat edel bloed,
Schoon hy de dood zag voor zyn oogen,
Niet meer bedwingen zynen moed;
Maar riep, ach! zyn 'er Goón hier boven,
Tot ftraf van eenig fchelm , of guit,
(Hoewel ik niet en kan gelooven)
Zo heb je 'et hier te Hecht verbruit:
De droes mocht dan uw plaats bekleden,
O Pyrrus! mits van lit tot lit,
Men u by Pluto zal ontleden,
En branden aan een ftaale fpit,
Mids gy myn zoon hier hebt gaan vatten,
En ftak hem dwars door met uw zwaard,
Dat zelf het laauwe bloed kwam fpatten,
Hier in myn vaderlyke baard.
|
||||
van VIRGILIUS.
Gy liegt het dat gy van AchiHes
Gebooren zyt, zo braaf van moed, Gy zyt by hem een drooge jilks, Een hondsvot, en een laffcn bloedj Hy had meer in zyn eene vinger, Als gy hebt in uw heele ly-f, Al hebje zulk een langen flinger, Gy zyt een guitzak van bedryfj Achil gaf noch naar eer en fchande, En luilrerde naar myn gebeên, En gaf ons Hektors lyf in handen, ]a zond het ons weerom: maar neen, Gy durfd... .en mid zo ging hy zwygen, En dacht met een dien fnooden boef, Vlak met zyn werpfchicht door terygen , Maar och! de lans en had geen troef, Hy (tuitend af op klinkend koper, En bleef naau hangen aan de rant, Wyl ondertuffchcn deze ftrooper Hem dit weer toefmakte in paffant: Wel gy zult dan de boodfchap dragen Aan Heer Achil, myn vroomevaïr, Hoe kwalik-dat zyn kinders flaagen, Gelyk als fchelmen met malkaar. Maar eer ik u de ziel doe fpouwen, Bid ik inftantlyk ivoor het left, Dat gy het toch wel wilt onthouwen, En deen vooral by hen jou beft, Hier mcê kunt gy de reis beginnen; Dit zeggende met groot misbaar, Trok hy hem met verwoede zinnen, Al bevende naar het altaar Al glibberende met zyn hielen, In 't lauwe bloed van zynenzoon, Daar Fyrrus voor had hem t' ontzielen, Om zo te ftaaplen doön op doón. Zyn flinker hand zat in zyn hairen, En met de rechter hand deed by 1 |
||||
ï88 De E N E A S
Het fchittrend zwaard tot 't hecht toe varen
In Priaams oude en loome zy.
Dit was het lot van deze Koning,
En 't het end van dees vermaarde kwant,
Na hy den val zag van zyn wooning,
En 't heele Pergamun in brand.
Helaas! dees Votft van zo veel ryken,
En van het Aziatifch land,
Lei onbekend by d' andere lylcen,
Hier mee gefneuveld op de ftrand.
Zyn lichaam , mids het zo gezoid was,
Gefcheiden van zyn gryze kop,
Die ook een end van daar gerold was,
Lei zonder naam gints by een trop,
Een bange vrees met kille klauwen,
Greep my doe eerfl mee by de mou
En ging my dus in d' oorcn fnauwen,
Eneas.' wacht je, dit raakt jou.
U vader, om dees ftreek van jaaren,
Is nu licht ook al in de neep,
Zie hoe je vrou en kinders vaaren,
Of al je volkje raakt om zeep.
Kyk naer je huis, of't zal 'er ftinken>
Kréüza, en Iuul uw kind,
Zyn nu licht lang al in de vinken,
Waar kyk je na, of ben je blint?
Ik zag rontom aan alle kanten,
En ging myn hier eens over zien,
Maar als myn makkers, en trawanten,
Die waren door of weg gaan vlién.
Een deel om zich niet te bezeeren,
Door't vier, die waren van het dak,
Van boven neer gaan voltizcren
Met geen gemakkelyke fmak :
Een deel met wonden overladen,
't Geen hen de lieve vlucht benam,
Die waren tot een karbonade,
Gemaakt gints door een heete vlam.
|
||||
van VIRGILIÜiS.
In 't end, ik fchoot'er dan flechs over,
Als ik in Veftaaj tempeldeur
Kwam dalen, ftil door ftruik, en lover,
Daar my ontmoete deze geur:
Ik zag Helena zitten gluuren,
Gedoken in de predikftoel
Heel ftillctjes, en zonder buuren,
Zelf zonder koppelaar of boel:
Een licht als van een dieve flonsje,.
Dat lichte my al om ter fluik,
Zo dat ik zelf het minfte fronsje
Kon zien in haar fatync huik:
Zy (vreezende dus voor den tuikcr,
Om het verbranden van zyn ftad,
En voor haar man gelyk de duiker,
Die zy zo fchelms bedroegen had:
Wel wetend' dat zy v/as den trommel,
Die al ons landen bracht in roer,-
Om wie heel Troje voor den drommel,
En voor zint feiten hecnen voer)
Had zich al ziddrend hier verborgen,
Gelyk een gaudief in een huis,
Die vaft in honderd duizend zorgen
Verneemt een ongemeen gedruis.
De wraak begon myn ziel t'ontfteken,
En dreef een moordzucht door myn.'.lyf,
Om ftraks myn vaderland te wrecken,,
Aan dit verdoemde ritzig wyf:
Zal zy (riep ik) die teef der teeven,
Heelshuits weer keeren naer haar land.,-
En weer naer Sparren heenen ftreeven,
Die oorzaak is van deze brand?
Zal zy weer naer Myceenen keeren,
Om daar gelyk in zegenpraal, -
Eens fraai de gek met ons te fcheeren,
Jn haar Barbaarfche, en Griekfche,taal?
Zal zy baar man, en huis, en .vaders
Weer zien, en kindcrs groot,„eri' klein,
|
||||
190 Da E N Ê A
Na zy een langen wyl haar aders,
Hier heeft gevuld met onze wyn, Zal zy haar liefltc weer gaan ftreelenV Dat hoorenbeeft, die laffe fiel, Ma zy hier lang de hoer ging fpeelen Met Paris onze lofle ziel r Zal zy verzeld met Trooifche Joffers r En met een lengte Grieks gefpuis, Gaan tyen met pakket ,en koffers, Naar haar verlaatc land, en huis ? Terwyl Priaam hier leid gefneuveld, En Troje tot de grond verbrand, Gelyk een puinhoop leid geheuveld: O neen.' dat varken moet van kant: O neen! 'k kan dat zo niet verteeren , Al acht men 't voor geen dapper man. Die hier een vrou wat afgaat üneeren, Die hoer die moet 'er nochtans an: De zommge zullen wel ftaan yzen» En maken wonder veel gefchals, Maar zommge zullen wel ftaan yzen, Dat ik die kronje bracht om hals: Ook zal 't my naderhand noch bollen t Dat ik decs as zo heb geboet, Met deze donderkol der kollen, Te fmooren in haar ritzig bloed. Dus holde vaft myn dolle zinnen, Door wraak, en razemy aan 't gaan» Wyl ik de moeder van het minnen, Vrou Venus voor myn oog zag ftaan; 'Zy kwam in 't licht als van een fakkel Heel fchielyk bymy, onverdocht, Mids zy zo vlug gelyk een kwakkel Was neer geftreeken uit de locht. Haar wezen (als der hemelingen Gewoon zyn ) was heel net en fchoon > En meer genegen om te zingen.,' AU om te kermen by de doen. |
||||
van V I R G IL IV S.
Zy greep my by myn haiftJer*,
En zong heel aangenaam-van-taal, Decs woorden uit haar witte tanden-, En uit haar lipjes van koraal :'■ Myn zoon, wat ydle razatnyen. Gaan u zo fchendig door het brein, Dat gy al uwe zorg laat glyen, En denkt in 't minft njetmeer op myn? Hebt gy geen kift om my te bekyken, Hoe of uw oude ziel al vaard, Of hem de dood niet by de lyken Al mcê gefleept hs.eft by zyn baard, En of uw lief noch aam mag haaien, Wat of uw zoon Askaan verricht Daar zo veel vyanden oai dwaalen, Als muggen om het fakkellicht: Want zo myn zorg het niet- geftuit had, Waar meê ik hen befchermen kwam, 't Was wis dat uw gellacht al uit had, En door het zwaard, en door de vlam, Wil u in 't minft dan meer bemoejen Met Paris, of Heienaas- ratnp, De Goden doen uw veften gloejen, En dus verzwinden door den damp. De Goden vol van ongenade, Die hebben luft uw ganlèhe ftad Tc maken tot een karbonado, En al die praal die zy bezat; Bezie (want ik zal ftraks uw oogen Aflichten deze donkerheid ) Waar meê de menfeheid is omtoogen, Op dat gy ïien moogt waar gy zyt: Vrees niet, ik zal u niet bedriegen, Volg flechts gehoorzaam myn bevel, De Goden houden niet van liegen, Myn goeje zoon dat weet je wel: Zie daar de muur gints is verbrooken, Ontrent dien groote» hpop met fteen, |
||||
*9* De E N E A S
Daar gy 't zo deerlyfc op ziet rooken,
Met ftof en dampen onder een, Daar floopt Neptuin vaft met zyn gaffel De veft , zo fchriklyk dat men grouwd, En vloekte te yflelyk uit zyn waffel, Dat hy de ftad eerft heeft gebouwd; Zie Jono gints met macht ftaan roepen ,■ Gewapend op de Scheefe poort, Waar blyven nu foldaat, en (loepen,- Za Griekfe krygers trekt vaft voort: Zie om hoe Pallas ftaat te kraajen, Op't hof, zyn hoogverheven trans, Of zy het al wou zien en braajen Met haar Meduzaas fchild, en lans; Jupyn, myn goede Heer, en vader, Zet zelf do Grieken krachten by, En helpt al mee als een verrader, Uw ftad te deerJyk in de ly. Myn zoon, trek gydes aan het zakken, En hou jy 't hier zo voor gedaan, En ga terflond je biezen pakken, En laat uw zorgen op my ftaan, Ik zal je veilig convojeeren, Tot by en in je vaders hof, Wil al je vrees flechts van je weeren', Adieu, 'ie verlaat je, met verlof, Hier mee was Venus niet te vinden, En wyl ik 'er het minft om dacht, Ging zy haar zelf gezwind verzwinden, Dat maklyk gaan kon want't was nacht, Wyl ik de Goóii hun !uft zag.boeten lu Trojes deerelyke puin, Gelyk als varkens die ftaan wroeten In een heel cjerlyke tuin: Toen zag ik eerft hoe 't gantfchc Trojen Als in een zee van vlammen ftond, En hoe men't droevig om ging rojen, En nederftprten tot den grond: ir., ib |
||||
van V I R G I L 1 ü S,
Gelyk een eik met hooge takken,
Daar twaalf vlugge dorpers knechts- Met bylen zitten op te hakken, Aan allezyen flinghs, en reghs, Dïe na een lang, en twyflig dreigen Dan ooft, dan wed, al gins en weer3 Allengskens neer begint te zygen , En ploft in 't end al davreud neer. Ik ftygje hier op van de trappen, En ga (beveiligt door 't gelei Der goón) door zwaard, en vlamme flappen Zelf zonder zengen van rnyn py: Waar dat ik draafde met myn ichonken Daar pakte zich de Griek van daan, Ja zelfde rook, en vlam , en vonken, Die maakten datelyk ruimbaan; Maar toen ik nu was t'huis gekomen In ons aloud, en groot kafteel, 't Geen dicht, en diep lag in de boomen, Had ik een wonderlyk krakeel; Myn vader, dien ik ftraks ging vragen Of hy wou zitten op myn nek, Om hem zo naer 't gebergt te dragen Die fchoor (zo 't fcheen) met my de gek: ' Hy wou zyn ftad niet overleven Maar derven meê in deze brand, En hy en koft zich niet begeven Om meê te zwerven achter land: Maar gy (riep hy) gy jonge kwanten Die 't leven noch ichat voor geneugt, Gy moogt noch wat gaan lanterfanten Trekt gy, lui t'zamen op den vlucht; Had my het noodlot willen fparen 't Had ook met een myn huis en hof Noch voor een wyl tyds gaan bewaren ,- Maar neen, nu moet ik'er op of, Wy hebben al genoeg zien vallen ;]{,*■ In 't ftorten van dqes groote ftad» v > rü |
||||
94 De E N E a S.
Met zulke wyd beroemde wallen,
Ik ben de brand, en kryg al zat:
Gaat gy flechs hier op henen draven,
En red u zelven uit den nood,
En houd myn lichaam voor begraven,
Ik zal wel raken aan myn dood:
Dit kleed van d'alderfynfte fel pen
Zal noch wel iemand dieflehehand
Bekooren, om myn voort te helpen,
Al waft maar om myn gouwe kant:
Het graf dat acht ik niemendalle,
Ja 'k acht het een profytlyk werk,
Mids gy geen geld hoeft te vermallen
Om my te leggen in de kerk;
(Daar nu met paapze, en zotte mienen
De gravemakers zo veel broön,
Onnut en geklyk aan verdienen,
Dat zy vet leven van de doön)
Ik heb toch lang myn oude dagen,
Die flechts verlangen naer het lelt
In fpyt en weerwil moeten dragen,
Van Jupiter en al de red:
Die vader van dcüoun, en menfehen,
Betoonde met zyn donderkloot,
Hoe zeer hy nacr myu dood moed wcnfchen
Toen hy laaft naer myn vodden Ichoot.
Die waren yflre en ftale wetten
By deze oude en tajegaft,
Die hier by bleef, niet om te zetten,
Gelyk een gaudief by de bad.
Wy vallen hier op aan het kermen
Myn zoon, en vrou, en al ons huis
Dat ging den ouden man omermen,
En viel hem aan met naSr gedruis,
Om hem (waft mogelyk) met zuchten
Wat om te zetten van zyn ftuk,
Dat hy gelyk met ons ging vluchten,
Tot vryding van zyn ongeluk.
|
||||
van V1RGILIUS. 195
Maar neen, hy wouw 'er niet af weeten,
En met dit opzet bleef hy pas,
In zynen zetel neergezeteu, Of hy 'er in gefpykert was.
Ik ga weer naer rnyn harnas vatten
Gelyk een desperate vent
Die vlak zyn dood te moet wou fpatten,
Want doe was al rnyn raad ten end,
Ach! riep ik vader wat voor geuren,
En droeve potzen fpeelt gy nu,
Meent gy dat ik zo deur zou peuren,
En heen gaan zakken zonder u!
Hoe durft gy zulke woorden braken
En dat voor uw godvruchte zoon
Uit uwe vaderlyke kaken,
Op zulk een onderaartfche toon ?
Men kan de Goden niet bedriegen,
Indien het deze heeren lult
Dat alles in de kaars moet vliegen,
Zo zal 't zo zyn, weeft des geruft; Maar van u kan ik niet gehengen Datgy, en u, en al uw zaad Zo deerlyk om den hals zou brengen ,
Dat is te grouwelyken daad Je hoeft; des niet lang te verlangen, En binnen het vierden van een uur I Zie fk u wiflèlyk al hangen, Of gaar gebraden door het vuur
Straks zult gy Pyrrus aan zien duiven Noch vars met Pryaams bloed belmer, Die met zyn dodelyke kluiven En vaar, en kinders t' zaam verplet, i De zoon in 't aanzien van zyn ouders, i De vader voor 't geweide altaar,
Slaat hy de kop van zyne fchouders,
En fteept hem door het bloed by 't hair; Hebt gymy hierom door de klingen Gered, rnyn goeie moeder lief? Ni Hebt
|
|||||
^^JZJ&L Jé&Ê
|
|||||
I9Ö De E N E A S
Hebt gy rny hierom zo doen fpringcn
Gelyk een nagejaagde dief,
Door vier en vlam, om uau t' aaafchouwen
Hoe dat de vyanden myn vaar,
En zoon, en vrou aan hutspot houwen,
En mengen 't kakzcl door malkaar?
Op mannen, wapen! wapen.' wapenI
Op! op! 't is nu den laarten dag!
Legt niet te geeuwen noch te gapen,
Maar waagt met my noch eenen flag
Za! za! waar zyn nu deze Griekjes,
Waar is dat kanaljeus gcfpuis,
Ik zweer ik zal hen noch als kriekj.es
Al t' zaam vermorzelen tot gruis?
Ei lieve, doet de deur toch open,
Ik bidje niemand hou my vaft;
Ik zal myn huid noch duer verkopen
Kom ik de vyand op zyn baft.
Hier op ga ik myn wapens vatten,
En dacht zo met een run de deur,
En zo ten huizen uit te fpattten,
Maar neen, myn vrou die fchoot daar veur?
Sy greep my fcnieiyk by myn kuiten
En toonde my myn cenig kind,
En ging my met dees rede fluiten,
Die zy uitbalkte half ontzind :
Zo gy H zelven wilt bederven,
Myn lieve man, door zulken dood,
Zo neem ons meê te zaarri te fterven,
En laat ons hier niet in de nood.
Of ziet gy noch wat heyl in 't (Iryden,
En weet gy noch een beedje raad,
Zo wyl ik u eigen huis bevryden
her dat gy op een ander gaar.
Voor wien wou gy ons hier toch laten,
Uw vader, my, en uwen zoon?
Voor dat jan hagel en foldaten,
Wel dat ftond ons te byfter fchoon.
|
||||
van VI-'RCIL I Iflfc 157
Terwyl myn vrou haar dus liet hooren,
En fpeelde wakker met haar murf,
Zo kwam ons zo wat vreemts te vooren
Het geen ik nauwelyks zeggen durf,
lul (noch onder onze handen,
Daar hy by my, en moeder zat)
Scheen door een vreemde itrcek te branden,
Op het tipje van zyn harzen vat.
De vlam die fpeelde heel verzadigt
Slechs om de lokken van zyn kruin,
Gelyk men vry, en onbefchaadigt
Vaak lichjes ziet in hei, of duin.
Wy beefden t' zaam van fchrik, en kruiften
Ons zelfs met een verbaal! getier,
En trachteu ftraks met hand, en vuiften
Te bluflehen dit verdwaalde vier
Waar om lui door onzen yver,
Die dus wat hard wierd aan gezet,
Zomtyds ontving een wille dry ver ,
En per abuis, een goe tüfflot:
Maar vader, met gevouwe handen,
En met een heel verheugt gelaat,
Stiet dit gebedjen uit zyn tanden,
Terwyl hy 't oog ten hemel flaat:■■< ■'-■> > "
O jupiter! die kunt beltieren,
Gelyk men zeght het minfte gruis,
Ja zelver alder kleinfte mieren,
Ja zelf een vloo, een mug, een luis;
Zo gy u immer liet bekooren,
Door een ootmoedelyk begeer,'
Zo wil ons nu toch eens verhooren,
Of ik geloofje nimmermeer: „
O neen wy zyn noch fchelm, noch guiten,
Ziet des of gy ons hulp kunt biên,
En wilje in ons faveur befluiten ,
Zo laat ons eens een teken zien.
En nauwelyks had hy uit met graven
Of (zie de gauheid van dien God )
N 3 Strakfc
|
||||
;g? De, E N E A S
Straks hoord men drie vier donderflagen,
Ter flinkerhand op zyn gebod: Men zag ook (wie zoüd het gelooven?) Hoe dat een dar, met (nellen vaart, De ganfche lucht kwam door geftooven, Die na zich fleepte een lange (taart, En fqhoot de gevel , hel van luider, Vlak over, va!lende in het woud: Decs liet een flreek na door het duider Gelyk een regenboog van goud, Een regenboog als van pidolen, Of van de zuiverde ducaat; Maar ook eeti dank als dove kolen, Of 't alderftinkende privaat. Myn vader hier op (heel van zinnen Verandert) dankte dar, en goón, En riep laat ons nu gaan beginnen 't Is tyd, kom aan myn lieve zoon, 'k Ben nu gereed met u te dwalen, Za! pakken wy ons flechs van hier, Al wou je met me naer Wedfalen, Het fcheelt my gans niet eenen zier. En gy, ó Goden! die voor dezen Hier zo eerbiedig zyt gelooft, Wilt gy de ftad niet gunftig wezen, ; Het moet ons wel zyn, volgrje hooft: Maar wilt ons huisgezin bewaren, (Naer 't gunftig teken, dat gy mild, Ons hebt believen t'openbaren) Eu doet met Troje datje wilt. Maar gy Eneas, wat is ditte? Waar zyn de paarden, kar, en tel; Kom, kom, 'r is tyd om op te zitse Hoe 'Üaaje zo? verdaaje wel? En naulyks floot de man zyn kaken Wanneer het vier al nader kwam, Zo dat ik .klarel.yk het kraken Begon te hocfrêjj, van de vlam.. ; 'ï(' r4;:2 Ach!
|
||||
van VIRGILI U S.1
Ach! riep ik, Vader wil niet marren,
Ben ik het die u wederhoud ? Praat hier van wagens, noch van karren Of wy zyn altemaal om kout. Hoort gy geen klatren van de houwers? Kom, fla jou fchinkels op myn nek, Ik zalje voeren op myn fchouwers Uit dees verdoemde, en doodfche plek. Uw pak en zal my niet bezwaren, Maareen, en zelfde lot, en luk, Zal ons te zamen wedervaren, Het zy tot blydfchap, of tot druk; Iülus zal ik meé gaan pakken Al dravende aan myn rechter zy, Myn vrou mach volgen op myn hakken, En houwen 't flipje vau myn py. En gy, ó knechts, en knappegaften! Komt luiftcrt met een fnedig oor, Naer 't geen dat ik u ga belaften , En geeft myn redens Itip gehoor: Daar leid pas buiten deze wallen, Een oud graf, en een oude kerk, • Dat tot de grond fchier is vervallen, En op dat graf een oude zerk, •; ^ • En deze zark die leid gedooken In 't oude loof van een cypres, -v Daar 't dikwüs byfter placht te fpooken r Door een vermaarde toveres; Ziet daar, daar zalmen t'zamen trekken Een ieder door bezondre paan, Die nu zyn fchinkels beft kan rekken Die iffer nu het beften aan. Kom vader, vat de heiligheden, En al de Goön u toevertrout, Al fpeeld dit volkje zonder rederij ( Zy zyn nochtans van 't fpraakzaamft goud Ik bid je taft ze doch voor my aan, Want ik ben fmeerig met verlof, N 4 |
||||
zo? De E N E A S
'ik hoop dit volk zal ons noch by ftaan,
Al Waft fleghs met hun eigen ftof.
Na dat ik dit zo had ftaan zeggen,
Ging ik een roffe Ieeuwuvacht
Op bei myn breede fchouwers leggen,
Fas tot een zadel voor myn vracht.
Hier op liet ik myn vader flappen,
En nederimerj mer gemak,
Die zich neer plaate op deze lappeO,
JMet al de Goden in een zak.
Myn zoontje (noch nier groot gewaflèn)
't Geen my zyn rechterhancje gaf,
Volgt my met oisgelyke paffen
Vaft op myn zy na op een draf.
Myn huisvrou digj.es op myn zooien,
Myn rokje vattende achter aan,
Terwyl wy vaft door flop, en hoien,
En nare grotten henen gaan.
Ik die korts benden wift te fplyten,
En btachr veel Grieken op den vlucht,
Sta nu fchi'er in myn broek te fchyten
Op 't hooren van het minft gerucht.
Het minfte dat'er ook mocht wezen,
Deed my ftraks lillen in myn vacht,
En deed my daatlyk teffèns vrezen,
En voor my zelf, en voor myn vracht.
En nu begon hel eind te naken,
En nu zag ik de poort al aan,
En dacht, met heel verheugde kaken,
Nu is myn meefte vrees gedaan:
Als een getrappelt ons al nader,
En nader kwam met zwaar gerucht,
Waar op myn ruiter, of myn vader
My toe riep, zoon tei op de vlucht,
Ik zie voor ons rondaflèn blinken,
En 't flikren van de ftorremboén,
Ganfch bloed! 't zal hier te byftcr ftiiiken,
Zo gy niet daajrlyk voort gaat Ipoên»
|
||||
van VIRGILIUS:
*k Loof niet dat ooit een paard door fpaaren
Zo fiks Zich op de loop begaf^ ':
Als ik op deze Item te hooren Myn koten fpoeiden op een draf. Maar noch en kan ik niet bedenken, Wat droes dat doe myn harzenvat Zo dol, en zinneloos ging krenken, Dac ik myn zelf by na vergat. Want toen ik van de weg ging flappen. En vlood voor deze Gtiekfe trop, Om dat my niemand zou betrappen, En deeilyk grypea by de kop, Zo bleef, helaas! myn huisvrou achter, Ik weet niet door wat avontuur, 't 'Zy door haar tred licht vry wat zachter, Of door 't ontmoeten van een buur Die zy voor't laatlte noch eens kufte, Of dat zy wat vergeten had; ■'■'■ Of dat zy wat heeft moeten ruften, En zo geraakt was in de mat. ■' Ik weet'er waarheid van, noch logen, Als dit, dat my noch al ontruft, Dat ik haar nimmer met myn oogen Weerzag, of heb adieu gekuft. Noch ik begon haar eer te milTen j■'•■', Voor dat wy kwamen aan het graf, En Ceres nare wildernifTen, Met geen gemakkelyke draf: '•'■'' ]"'■'• Als ik daar 't felfchap met myn oogea Ter deeg befichtigde in het rónt, Bevond ik my te ïchelms bedroogen, Mids ik myn vrou daar niet en vona; :~- Hoe teeg ik niet aan 't parlesjanten ? V7at maakten ik niet als misbaar ? De Goden waren flechs bacchanten, En pure fchelmen met malkaar: Ja niemand wou ik ook verfchóonen, Zelf Venus niet, myn eige moer , ■"'" N ƒ |
||||
a* De EN E A S
Die om haar fprookje te bcloonen,
Ik fchold voor een bjankette hoer,
Die my geftaag wat voor ging liegen,
Gelyk een goejc fleehte kwant
Heel lichtelyk is te bedriegen,
Met fprookjes van 't luilekkerland:
Want dit kan ieder een wel giffen ,
Dat het my nooit was- bulken rou, •;,-..
Myn vaderland te; moeten miffen, 'e.
Als zulkeri eerlyken; vrou.
Ik liet dan achter dees ftruêïlen
Myn Troifche Hüisgo&n, kind en vaar
Aan myn getrouwe metgezellen ,
Om te beichutten voor gevaar,
Terwyl 'k myn wapens aan ga trekken,
En zet myn hclmet op de kop,
Getrooft om weej- na$r fteê te rekken,
De zelfde weg op een galop.
Myn moed wierd hevig aangedreven,
Om myn weer op dit zelfde pas, . ;, -
Door flop en holen te begeven,
Daar ik ftrak door gekomen was;
Ik kwam dan weclsrrjangs de muuren,
En in dat donkëfepottaali
Daar ik door fchsik.was door gaan fchuuren,
En riep wel hondertijuizendmaah
Ik zag, ja lette" op alle.flappen,; ..
Naukeurig met een fakkel licht,
Maar niemand varvben wou wat klappen,
Zo dat ik niemendal ;yerricht.
De vrees begon niyaan te pakken
Mids 't hier zo eèhig,was en naar.
Zo dat ik daaraan daan ging zakken,
En weer ging kruyen op een aar.
Ik keerde weer; n&er-orize muuren* v
Want lichtelyk dacht ik, per abuis ;..
Of door een Yfe^aadeflag van kuuren,
Zal zy weer zyn-geneert naer huis. ,
5:q <Want
|
||||
van VI R GI L I U.S: aoj
(Want vrouwen hebben dikwils vlagen,
Dat zy om een vergete pot, , , > Haar lyf en leven zouden wagen, ,7
Al lykt het ons al vry wat zot.)
Maar neen, 't was daar al vol van Grieken, ,; j Die met een gruwelyk gekrak, /,.,, ■..;.; Een vlam met fchitterende wieken
Deen vliegen langs het gantfche dak. Van hier liep ik naer Priaams hoven, 7; En zag hoe 't met het (lot al ftond,
Maar ach! dat gloeiden als een oven, Mee duizend kolen in zyn mond. Op 't lege plein en galeryen, By Juuoos praalgedachtenis i.;ii Daar (taan braveeren met haar byen,
Heer Fenix, en dien fchelm Ulis , Om lhedig op de buit te paffen: Want hier lei al de Troifche fchat, Gefleept uit koor, en kerke, kafièn, En alle huizen yin de ftad. • ,;• Een macht van goude en zilvre kannen, Enfchaal, en kruik, en tafelbort, Een macht van potten, en van pannen» En lepels alzo dicht als gort, :;,. Een lengte zilvere toebaks doozert, Waar van Ulyfles dien rabou, rm^ ■..■ Daar een toeftak aan zyn matroozen ^ , ,. Dat hy hem eensjes (toppen,zou.,.
Een macht van mutsjes, en van pinten, Van kroes; en andere fnuiöcry, Van klecren met en zonder linten," Die ik om kortheid (la voorby. Hier zag men noch een tal van wyven, <Hii Die met een overgeven moed, ■ _;;_, .,;';.{ Noch (laan te treken, en te kyven, :ï -js^/vf
Met de foldaten', om haar goed. Een tal van kinders mee geloopen, ; ,..;::' Die (laan haar by in dezen ftryd,. 1 , . « ilfhD ooV En |
||||
attf? De 5 È N Ë A S
En teien voor, haar moers aan 't ftroopen,
Met naar en jammerlyk gekryt. Ik balk hier op ook mee Kreüze/ Areüze! met een holle baft, Helaas waar fteekje metje luize Myn lieve wyf, ik zoekje vaft; Ik zoek naer u met groot verlangen, Ik bidje, houje doch niet flom, Want ik zal wiV myn zelf verhangen, Vind ik je nu niet haaft weerom Dus gaimde ik langs de ftraat en floepen Met een verbaasde en vlugge tret, En had licht eeuwig noch ftaan roepen, Had my dat fpookze! niec belet. Kreüzaas fchim kwam my te voren, Maar vry veel grooter na dees fcbyn Van oogen, neus, en neers, en ooren. Als zy voor dezen plag te zyn. Och hoe begon ik doe te yzen! Myn ftem bleef fteken in myn krop, En al myn hair begon te yzen! Als varkens borftèls op myn kop; En met deed-zy Haar kaken open, En roerde dus haar tohge blad; Wat legt gy dus'Vergeefs te loopen Gelyk een zotskop door de ftad, Myn zoete manTftaak deze grillen, De Goden zyn dus van advys; Dat gy nu zohdèr-'iriy^uw fpillen Zult moeten pakken op dces reis: 't Is Junoos, en lupyns begeercn, Uit welkers vorftelyke laft Gy my zult moeten excuzeeren, Mids dien ik by hen bleef te gaftv Maar ach! wat zien ik u laveren, Langs meenig onbekende grond? Wat zien iku noch trakkazeeren Gelyk een pure vagebond , |
||||
va N VIRGILIUS. zof
Voor gy noch komt met uwe makkers
Aan 't vet Hefpeerjen, ïchoon begroeit, Lang welkers fchoone en weèlige akkers De Libianfche Tyber vloeit: Hier zal 't met u breë dingen wezen, En Koninkryk, en Koningin, Za! al uw fmart dan weer genezen j Wat dunkje? is dat naerje zin?
Hou op, 't is lang genoeg gekreten, Ei doet het flcgs tot myn gerief, En wil ilegs deze druk vergeten Gy vind wel haaft een ander lief, Weeft ook geruft, gy zult nooit hooren Dar ik ( wiens fchoonmoer Venus was Uit 't Dardasnfche bloed gebooren) Ooit fpinnen zal Myrmidons vlas, Ja ik zal zelf nooit Griekzë huizen Of ilooten en kafteclen zien. Noch ik zal nooit aan Griekze luizen Gedwongen zyn den ftryd te bien. Noch nooit haar juffers kamenieren, O neen! daar ben ik van bevryd; Des roept de vreugd weer doorje nieren , Je vrou word nooit een Griekfe meid, Maar ziet verheugd nu d'.Engelen danzen Op 't morren van Apoloos lier, En zit heel fnedig wat te fchranzen f Aan 't paterftuk van 's hemels ftier. Nu lief adieu ik moet vertrekken, Maar let voor al wel op ons kind, fcn wil het 's nachts wat warmpjes dekken, Want lichtelyk vat het fchaap de wind. Wit zweegze en ging gezwind verzwinden, Terwyl ik met een heele zucht Vergeefs haar na riep, myii beminde, Begeeft] toch niet op de vlucht! Tot driemaal dacht ik haar te vatten, En noch i' omhelzen om haar nek, Maar
|
||||
%o6 De ENEAS van VIRGILÏUS
Maar driemaal ging haar fchynzel ipatten,
En fchoor (zo "t fcheen) metmy de gek.
Des mocft ik my dan weer gaan fpoeyen
Naar 't dal, daar al het volkje lag,
Dat zo gewis was aan gaan grocyen
Als muggen op een heeten dag.
Ik was benieut om aan te fchouwcn,
't gezelfchap van myn kammeraats,
Van zulk een lengte mans, en vrouwen,
Van zulk een lengte jongemaats,
Van zulk een lengte flegt rapalje
't Geen hier by een gekomen was,
(Hoewel men ons al t' zaam canalje,
Nu wel mocht noemen in dat cas)
Hier was vergaart uit alle hoeken,
Gereed om met hun lyf en goed,
En my, een ander land te zoeken ,
En andre ftcden langs de vloed :
Elk was getrooft met my te varen
Als met een eerlyk kapeteyn
Die zichverftond, op (hoorn en baren
Zo wel als op een glas met wyn;
En nu begon de nacht te zwichten,
En Lucifer begon zyn naars,
Alreê ter bedden uit te lichten,
En klom op Ida met zyn kaars.
De Griek had over al inet wakers
Dcpoort bezet, dat fpect ons meelt,
Des moeden wygelyk de Quakers
Wel volgen 't aryven van ons geeft.
Daar viel voor ons niet meer te vegen,
Dus fpocide ik my op myn vertrek,
En klom den berg op heel verlegen,
Met mynen gryzaart op myn nek.
|
|||||
E Y N D E.
|
|||||
D E
|
||||||
HARDERSZANGEN
VAN
VIRGILILIS'
Tegen elkander opgezongen
DOOR
J. U. en W. v. F.
|
||||||
*
|
||||||
■; t
|
|||
Aan den Tuingod
|
|||||||||||
P R I A P U S
Eerwaarde Heer. \
|
|||||||||||
W
|
Y komen met geen varsgebakke eyerftrui-*
ven, noch roompotten ten offer, om onze |
||||||||||
hoven en tuinen in uwe gocje gratie te
rekommandceren, gelyk u in onze Tytel- '■ plaat van ettelyke Dorperenen, en Veldhimf jes ge- daan word ; maar wy komen u , met groote eer- biedigheid, een zekere zoort van Aubade verceren, waar van den inhoud u zonder twyffcl niet onbe- kend zal zyn, alzo den goeden Maro, met zyn fchelle veldfluit, in de Siciliaanfche velden , en dicht- beplantc hoven, wel voor deze uw ooren daar mee placht te ftreelen , wanneer zyn Latynfche Veldge- zangen hem iri het beroemd Italicn een eeuwige naam maakten. Deze zelve zyn het, die wy op k een tweevoudige toon gereed ftaan in plat Neêr- duits voor UE. op te zingen ; de welluftige 'é"e'rï-J zaamheid der velden , en boïTchen , ons noodigeriy " de , om iets vermakelyks voor u op het tapyt te bren- :: gen. Alzo men hier van alle kanten zier, met wat reverentie dat hier uw hofheerfchappy gevierd word, vermits elk een naar zyn fatzoen een beeld oprecht, al was het flcchs van ouwe lappen, of zaïmgcnaaide matten ,l om u in formc van een Molik , de vers- bezaaidc bedden , en bloèzemryke kaïïïeboompn , &c. te rekommandceren ; om door het verbaaft op- flag uwer oogen , de roovende ff reeuwen, en dief- achtige moflen e?n fchrik aan te jaagen , om ten O kofte
|
|||||||||||
AAN DEN TUINGOD.
kofte Van den armen dorper , haar ingewanden niet
met het gezaaide tot barftens toe op te vullen. Wy derhalven deze Meffieurs na-aapendc en u in onze tytelplaat een koper beeld, naar de ouwe zwier toe- takelende, rckommandecren u de befcherming dezer onzer Zangen , die zonder twyffcl mee niet weinig perykel zullen loopen, van menig fpreemvebeet door te moeten ftaan. Maar zulk een fynmans zoon, ge- lyk als gy zyt, tot onzen Kromwel (alias Protecteur) aannemende , zo durven wy hoopen , dat gy haar met ons eens lelyk zult helpen uitlacchen, om haar te dóen bevinden, Dat hy onnut zyn tanden fijt,
Die op een keifleen zit en byt. Want immers alzo doof , en ongevoelyk , ver-
zeker ik u , dat men ons in deze gclegentheid zal vinden , in het aanhooren van de gewoonlyke bc- fchrmpingen dezer eeuwe. Alzo wy ons gcenzins kreunende aan 't geen een ander zeid , alleen ons geluk willen ftellen, in uw eerwaardigheid door onze Zangen eenig vermaak gegeven te hebben; waar aan wy niet twyffelen , of gy zult," om de oiulc licfhc'b- berys wil, een gunrtig oor verleencn , en die zelve met uw aangeboore belechheid ontfangtnd?, ons doen blyken, dat gy nooit met eenige poffer5, noch ftremlisnappen (dat anders uw ordinaris banker, en offerhanden zyn) beter zyt onthaald gewceif. En zo gy anders voor een eerlyk Tuingod wik paf-
feeren, zo maak, dat'er voortaan geen dorper, noch bouman te vinden is, die door u aanpryzen , deze Zan-
|
||||
P R I A P U S.
Zangen niet fiks op zyn knokkels heeft; op datViV
gilius in ons Nederland , zo wel als in Italien, eeu- wig mag leven , en zyn lof door alle velden , en bodenen , door deze twee nieuwe toonen genadig mag weergalmen; die wy vertrouwen , dat (hoe vreemde zwieren , en verdraaijingen zy ook maken) den Bascentinuo echter geen fenand aan zullen doen gelyk als al te wel in unifono daar 't mee accordee- rende. Ontfang dan, zo het u belieft, metgunft, in
uw ruige, opgerekte geluitvangers, deze fcrenadc, die alleen t'uwer ecre wierd opgezongen uit de lon- gen van een koppel Uwer ootmoedigfle Dienaren,
J. U. en W. v. F.
|
|||||||
Oa
|
|||||||
Aan
|
|||||||
Aan den Hecre
JU
Op fcyn Harderszangen,van Virgilius.
|
|""V E Roomfche Maro op een Duitfche toon tezingen
JL/ Die met de grondftcm op eenhairtjen akkordeert, Te maken dat het vee in't klaver voltizeert? En dat het bloejend bofch van vreugde ftaat tefpringen j Dekrïftalyne beek tot danflen aan tedringen;
Tezingen datde ftroom door aandachtruglingskeert; Te maken datde koe, hoe graag, geen koft begeert, Maar, als door't zang verrukt, geen gras meer door kan wringen -% Te maken dat een troep van weeldrige Saters,
Gaan hulppen inhet ront gelyk alsMaartfche katers, Verzelfchapt met een rei met Nimtcm, lucht ter voet; Dat geef ik eens in driê'n aan alle Muzikanten,
Die ooit hun knokelsop riool, of blaastuig planten, En dat's nochtans het geen dat hier uw veldlietdoet. W. v. F.
|
||||
T I-
|
||||
zi%
|
||||||
T I T Y R.
|
||||||
Eerfte Harderszang.
INHOUD. Terwyl dat Aiehbé met zjuchten,
De droeve burgerkryg gaat vluchten, Blyft Titjr t'huis geruft en Uil, Door Cefars wil. Melibeus,Tyt.er.
m e l i b e u s
ACh Tityr! gy legt vaft geruft, en (lil te droo*
men, Hierin defchaduw van deesbreedeboe&eboa- men, En fteld een velddeun op uw fchelle Har- ders fluit, Terwyl wy vluchten uit ons vaderland, en uk Ons haaglyk errefdeel, met droef, en bitter zuchten; Wy zyn gedwongen uit ons vaderland te vluchten, En gy legt hier in't loof, en leerd met zoet gegil,
Het bofch den weergalm, van uw fchoonen Amaril. Tityr
O Melibé! ik mag hem vry myn godheid noemen, Die my dees gunft bewees, dat ik hier in de bloemen My kan verluften, zonder fchrik voor ongeval: Want denk, dat ik hem als een God ftaag cerenzal; Ik zal zyn altaar noch wel dikmaal vet befmecren. Als ik met meeniglam zyn heilig reeft zal eeren; Hy heeft befchikt, datgints myn vee zo veilig graaft, En dat ik hier (gelyk gy ziet) heel onrerbaaft O 3 Mag
|
||||||
xi4 HARDERSZANGEN
Mag fpccleii op myn fluit, 't geen myne ziel gelufte.
Me libe u s. Neen, ik bcnyde u niet, dat gy zo flll mogt rullen,
Maar csn verwondering heeft my veel eer vervoerd Mits hier het gantfche veld rondom zois beroerd,. Zie hoe ik zelver vlucht met at' gcfloofde beenen,
En dryf van vene deze geitjes voor my heene:
Ja heb genoeg te doen, dat ik deze achter my Met moeite voorttlecp, doordees zachte klaverwey, Mits zy twee jongen fliis wierp indehazelheggcn,
En moeit die op een Heen eilacy! laten leggen
Ten proje van een raaf of hongerige gier: Hoe dia wils bracht den eik, gezengd van's hemels vier, Ons dezen onheil vol beklag niet wel terooren?
Hoe dik wils heeft het mydcflinkfche kraaidoenhooren,
Als hy al kraïTendc op een hollen eiken zat? Had ik myn zinnen flechs dier tyd by een gehad. Maar Titer, wil ons toeh die groote God eens noemen,
Wiensgunft gy datelyk zo loflyk wift te roemen.
■n Tityr. Mynvriend, ikhebweleer, ik plompe en domme beeft,
In zulken zotterny, en misverftand geweeft, Datik dieftad, daarwy ons vee vaak heen doen ftryken,
( Ons kleine Mantua) by Rome wou gelyken,
Want ik wift hoe het jongde hond niet veel ontweek, En dat het lammetje het fchaapje wel geleek; En zo placht ikhetgroot by 'tkieintjenaf te meten;
Maar deze ftad, op zes, en noch een berg gezeten, Steektzyn verheven kruin by andre Heden uit, Als een cipresboom by het lange lynenkruit. M E L I B E U S.
Wat maakte u toch zo tot dien Roomfchen reis genegen ?
Tityr. Myn vryheyd, dien ik laat, maar nochtans heb verkregen,
Alsmy de baard nu grys voor't gladde (chaarmes viel Doe was't dat ik ze noch na lange wyl behiel, Na dat my Amaril bedwong om haar te minnen,
J5ft/£alathé geheeltedryvenuitmynzirmen;
|
||||
van VIRGILIUS. aijf
Want ik beken, ('t geenmy noch al te dapper fpyt)
Dat, wyl ikGalathêzovierighebgevryt,
Iknooitin 't minde deel deesvryheid had tehoopen, Maarzachflechs onbedacht myn geidjegautfch verloopen; Wantfchoon ikdikwils meteen heerlykofterlam,
Of met een vette kaas infteê ter marrikt kwam,
Ik keerde altyd te rug naar huis metlcege handen. Melibeus.
Ik was verwonderd , hoe dat gy bedrukt uw landen Vergat, ó Amaril! en viel deGoóntevoet;
Ik dacht al, waarom ofzy't oof niet afendoet:
MaarTityr was van huisde havelozepynen DieTityr, ja de bolTchen, en fonteinen. TlTYR.
Wat zou ik doen j 't was noch al beft, myn lieve man,
Daar wasgeen beter plaats omdezcdroeveban Te ontvluchten, noch ik zag geen Goden vanniynleven,
Zogunftig omaanmy myn vryheidweêr tegeven.
Ha, vriend.' daar wierd ikeerft dien jongeling gewaar, Wins geurige altaar ik geftadigjaaropjaar, Tot twaelf dagen toe eerbiedig zal doen ïmoken.
Hy was't ,dieeerft op myn verzoek dus heeft gefprokcn:
Gaatknaepen, dryft u vee daar gy 't voor dezen joeg, En fpanduw oflen, als gy plag, vry inden ploeg. Melibeus. Gy zult uw land dan in uwgryzen dag behouwen,
Daargy genoeg en wel uw kolt op kund bebouwen!
Hoewel een barre kei, en modderige plas, Uw gantfche beemd omgord met lies en bies gewas. Dies zal geen vreemde wei uw dragend vee beletten.
Noch uw buermans fchaad zal het uwe niet beletten,
Gelukkige! gy kund by uw bekende (troom, Of byeen heiige bron, in't lommer van een boom» Een koeltje fcheppen, naer uw eigen welgevallen,
Terwyl gelyk voorheen uw nabuurs wilge wallen
Daar (laag de By in zuigt en aaft met zagtgemor, U fluimrig maken, met haar dommelend gefnor. |
||||
ai<5 HARDERSZANGEN
G'mszaldefnoejcr, diezyn wyngaardrankgaatdwingeil,
Eens lum'g uit de borft in uwe rotsftcen zingen: Ja uwe ringclduif (laakt geenzins zyn gekor, Dat u zo zeer verheugd, al luid het hees enfehor; Noch ook de tortel, zal uit uwe velden vluchten, Maar zal hier op een olm gelladig zitten zuchten. T i T y R. Dieshalven zal het hert eer vliegen door de lueht, Eer zal de ris langs (trant gaan weiden met genucht, Eer zal de Perziaan zich in den Arar waïlèn, En Duitsland drinken uit des Tigris klaaren plaflen., Eer ik dat wezen, zo bekoorelyk van min, Zo vol lieftalligheid zal bannen uit myn zin. M e L i B e u s. Maarwy, eiiacy! wy, wymogen, nat van traanen, Nu wel gaan vluchten naer de dorflige Afrikanen; Of naer de Schyte^ of O'axes fnelle vloed, Die in Kretenzerland met zyne golven fpoed; Om naer het eiland van de wrevelige Britten, Die veer van mentenen, een onmenfchelyk ryk bezitten, Dar door de Watergod, omringd van dolle zeen, - Bykaus van deze krits en aardkloot is gefneên. Of my we! ooit dat luk noch eens zou kunnen beuren, Datik, na langen wyl, veerbuitenslandste treuren , Hier weer zou keeren, by myn zoude en rieden dak , Daar ik zo meuig dag in heerfchte met gemak, Om my hier over 't zaad, met zyn gezwolle aaren, Eens te verwonderen, na ettelyke jaaren? Zal dan een krygsman, met een goddelooze hand,
Aanvaarden zulken praal van nieugewonnen land ? Zal dan een vreemdeling gaan eetenvanmynkooren? Wat word uit burgerkryg ons niet al ramp gebooren. Zie hier de landen, die ik zelver bracht in 't zaat, Za Melibé, maak dat uw tuin wat cierlyk (laat, Gy moogt uw boompjes op een ry wel netjes planten, Bezonder als het is voor zulke bloetverwanten. Komt, geitjes, gaat, ei.' gaat, wel eer gelukkig vee, Verlaat met my uw erf, en aangename ftce. |
||||
van VIRGILIUS. 2x7
Ik zal u toch niet meer gins in een hol,van veere,
Al fluimerend, het gras zien van de rots affcheeren: Myn deuntjes zyn gedaan, en gy zult u niet meer Veriuften in het groen, verzeld van uwen Heer T I T Y R
Maar gy kund onderwyl hier van de nacht wel ruften,
En in het loofby my u ze^ve wat veriuften; Ik heb hier ooft, en ook kaftanjes, glad van baft, En wees opverfchemelkvan avond toch myn gaft. Want ziedefchou begint door'tgantfchedorpte rooken, Ik loof myn knapen zyn alrce al aanhet kooken; De bergen rekken ook haar lchaduw langzaam uit, Mids Fhebus zich begeeft naer zyti gewoonc bruit, |
|||||||
T I-
|
|||||||
O *
|
|||||||
8 HARDERSZANGEN
|
||||||
T I T Y R-
|
||||||
Eerftc Harderszang.
Op ccn andere Toon.
INHOUD. Dit eerfle, en droevig Harders lied,
Dat zal, 6 Lezer! u verhalen, Hoe dat een Barentje van Galen (Toen dees Hijlorie is gefchied) Eens op kwam buldren uit IVeftfalen, En 't ganfche land bracht in 't verdriet, jE» meenig boer het gat uit ftiet', Waar van'er hier een aan komt dwalen, Die deze klacht doet, gy die ziet. Melibeus, Tyter.
Melibeus.
O Tyter.' gy legt hier gedoken,
In friflfe ichau van boom, en kruit, En zit geruft een pyp te fmoken, Of fpeslt een deuntjen op je fluit; Daar wy ons eer, en huis verlaten, En vluchten land, en dorp, en Stad; Dewyl 't janhagel van foldaten Op nieuws ons veetert after 't gat, En ons uit 't zachte neft doet fpringen. Gy onderwyl, geruft, en ftil, Leert
|
||||||
van VIRGILIUS; ai|
Leert bofch, en berg den echo zingen,
Van d' overfchoone Amaril. TlTïR.
Een man, die 'k wel een God mach noemen.
Liet Melibé, ons dit gemak !
Des zal ik hem ook eeuwig roemen,
En zetten in myn almanak.
Voor hem zal ik (leeds offer brengen,
Voor hem zal ik met meenig lam,
'Zyn heiligen altaar befprengen,
En vieren hem met rook, en vlam.
Want hy gelyk gy hier kunt fpeuren,
Is oorzaak dat ik hier in vreej
Mag deuntjes op myn zakpyp neuren,
En weien myn gelukkig vee.
Me liBEus
Dit luk, 't geen wy u niet benien, Maakt my verwondert, en verblyd; Mids (fchoon dat hier van alle zyen De drommel dus op fielten ryd Gy noch uw eerdeel mocht behouwen. Maar Tyter! ach, zie met wat pyn,
Dat ik myn geitjes voort ga /louwen, Die met haar baas fchier kreupel zyn. Dces ouwe wil geen voet vertreden, Ei, zie den bloed hoe dat hy beeft; 'k Loof dat gy op zyn oude leden MiiTchien een kraamvrous koorsjc heeft; Mids hy gong by de hazalaren, Miflchien noch geen dard'half uur gcleêu, Twee zoete jongen kwam te baren; Die zy flechts op een bloote Heen, Door haalligheid had uit gëfmeten; En die ik, door die zelfde haalt, Helaas, daar deerlyk heb vergeten, Daar nu licht al een kraai op aalt. Ach! (had men zo vert' kannen kyken)
Hoe vaak was ons dat kwaad voorfpeld, ( Door
|
||||
H2o HARDERSZANGEN
Door 't nederftoten onzer eiken,
Door wind en donder in het veld. Hoe dikwils hebben ons de kraajen Ter flinkerhand, dees droeve tyd (Al zyn het juift geen pappgajen( Wel toe geroepen, en voorzeid; Doch (wyl het klagen niet kan baten) Ei zeg my eens, wat God is dat? Daar ik u ftraks van hoorde praten. En die u heeft bevryd gehad? TlTïR.
Ik pleg, ö Melibc! te meenen,
Ik domme vlegel als ik was, Ja dommer dan een koppel Deencn, ( Te weten oflen) in dat kas, Dat die vermaarde ftad van Romen Mee even eens was als het vlek, Daar wy zomtyds te merrikt komen, Met onze fchaapjes op de nek: Pas, of ik jong geboren wulpen, By doggen, muifen by een kat, En diftels by de fchoonfte tulpen, & kwaad by goed geleken had.
aar deze ftad die fteek zyn hoorens Zo ver by andere (leden uit, (Of anders recht gezeit zyn toorens) Als de cypres by het Iynebruit. M e L i B e u s.
Maar zeg, wat dreef u toch naer Romen? T i T y R.
Myn vryheid, die 'k, hoewel wat laat, Noch echter eyndeleyk heb bekomen, Nu my de braad al gryzen gaat. Ik heb die dan in 't end verwurven, Na dat my Galathé verliet; En dat (toen die min was verfturven) Ik viel in Amarils gebied: Want dat durf ik u goeds moeds zweercn, |
||||
van VIRGILl U-S.
Dat door de min van Galathé,
| Ik nooit in vryheid dacht te keeren; Mids ik geen acht floeg op myn vee, Noch op de relt van al myn zaken : 'k Had goed koop zien, dat koe en ftier.
Wel daagden in het klavermaken, Het ftrekte my tot geen plaizier: 'k Had goed koop parffen kaas, en zuivel, En brengen die te mart en fteé, ; Myn geld vloog altyd voor den duivel, En 'k bracht nóóit duit, noch ftuiver mee, Melibeus. | Ik was verwondert in die tyen, O Amaril! en wift gantfeh niet, Voor wie dat gy zo lang liep fchreien, En d' appels aan de boomen liet. ,■ Maar nu begin ik eerft te vatten, \ Dat 't was om deze goeje knecht, l Die toen naer Rome was gaan fpatten: Maar, by myn keel, jy kreet met recht^ Want al de bergen, en de boomen!, (Al of zy hadden oog en ftem; Ja zelfs de velden en de ftroomen Die riepen droevig mee om hem* T i T y R Wat zou ik doen? een flaaf te fterven, Dat docht my dat misftond my watj Daarom, om vryheid te verwerven, Zo rukte ik op het hazepad: En daar vind ik, niet zonder vragen \ O Melibé! dien jongen held. Voor wien dat jaarlyks, twaalf dagen,
Myn altaar rooken zal' in 't veld. , Daar vong ik met twee vrolyke ooren r Dees zoete woorden uit zyn mond: Gaat, weidnv) fehaapjes ah te vore», £« ploegt m i/red' uwe oude grond. |
||||
azz HARDERSZANGEN
Melibeus.
O zaalge gryzaart! deze landen, Die blyven dan uw errifdeel!
En gy houd voor u oude tanden,
Noch meer te kauwen dan te veel.
Schoon een gedeelte van u weyen,
Naar dat ik zie van d' eene kant,
Met rots en modder van ter zyen,
En dicht met biezen zyn beplant.
Doch Hier door moebt gy ook weer denken. Dat 't fchurrt van 's naafte buurmans vee
Zo licht het uwe niet zal krenken,
Gelyk het aars miflchien wel dee.
O zaalge gryzaard! in de lommer
Der boomen, by uw eigen beek,
Zult gy geruft en vry van kommer,
Verflyten meenig zoete week.
Hier zal ik uwe buurmans hagedooren
Daar meenig by voor heenen vliegt,
Al zachjes brommen in u ooren,
Tot dat gy legt in flaap gewiegt
Hier zult gy (wyl hy itaat tefnoejen)
Den eenen tuinman of zyn maat,
Van verre deuntjes hooren loqen, Gelyk een koe die kalven gaat. En ondertuftchen zal den tortel (Uw welluft) op een olmentak,
Beblaad van loof, en diep van wortel, Vaft zitten korren als een krak. Tityr.
Veel eer zal dan het hart de wolken? De vis bewoonen 't drooge land; De Perziaan, en Duitfche volken, Die zullen eerder zyn vcrplant, Of door den aardkloot henon zinken, Door een uitheemfche tovery; De Duitfcher zal eer d' Arar drinken, pen Perziaan ve«l eer het Y. |
||||
van VIRGILIUS.
Eer ik de heusheid zal vergeten,
Die ik van dezen jongeling, Wiens deugden niet zyn at te meten, Wel eer zo onverdient ontfing. MelibeöS.
En wy, wy mogen heen gaan rekken : Naer 't altyd doiftig Afrika, Daar men geen kleed hoeft aan te trekken» Want dat komt d' armoe wel te fta; . Of naer het ongenadig noorden, I Daar 't altyd winter is, vol kou, ; En daar men voor een hand raboorden, Wel licht een pondgroot krygen zou, Of naer 't vermaarde eiland Kreten, [ Op d' oever van de fnelle Oax i Daar t' volk noch durft geen kikkers eten, I Mids zy daar roepen, kwix, voor kwax; i Of naer de vergelcge Britten i (Een woelt canailjc groot en klein) jj Die zo ver van de menfchen zitten, [ Dat zy fchier heel onmenfchlyk zyn. Ach / of ik wel zou hoopen derven : Dat ik myn waarde vaderland, Naer zo veel jaren om te zwerven, Wel eens zal weer zien naderhand Of ik myn arme boere wooning, En dat vervallen zoojen dak (Waar dat ik heb gekeft als Koning, Wel eens zal wéér zien met mak? Ach! zal dat ruigte van foldaten, Daar toch de droes zyn gat aan veegt, En daar 't dozyn ( om wel te praten) Van deugd miifchien geen pond en weegt, j Dees fchoone landen dan bezitten? Zo wel beploegt, zo ryk bezaait, En die 'k noch zelver om hielp fpitten: Ach! zullen die zyn afgemaait Van die verdoemde vreemdelingen? |
||||
224 HARDERSZANGEN
Die lichtelyk van ons graan en wyn,
Een» van mooiaaltje zullen zingen,
Terwyl de meefters balling zyn,
Ach! wat kan tweedracht niet verwekken,
In burgers vol van oriveriland .
Ei j, zie, voor wat ontzinde gekken
Dat wy ons akkers, en ons land.
Zo lang niet fmart bearrebeiden ?
Ent Melibé vry peeren au,
En wil vry wyngaardranken fhyden,
Zo raaktje vrucht haaft aan de man.
Doch gy, myn altyd waarde geitjes! (Nu droef, doch eer gelukkig vee!
Wel aan verlaat u klaverweitjes,
En trek nu met u baas ter zee.
Ik in een groene fchau gelegen, Zal u miflehien na dees niet meer
Langs berg, en vetbesgraasde wegen, Zien loopen draven op en neer.
Ik zal licht nooit meer deuntjes zingeri,
Terwyl gy in ds varffche beemt Loopt vrolyk huppelen en fpringen, En't maagdom van de klaVcr neemt. Tityr.
Gy kund dees nacht wel by my blyven, Myn goeje landsman Melibé! Kom, wil uw geitjes flalwaarts dryven; Eb blyf bier flapen met je vee: Wy hebben appels, en karltengen, IVJet varffche boter na den tyd; Wy zullen 't nachjen overbrengen, En denken aan geen zwarigheid. Ik zie de fchoorfteen gints al rooken, Wel aan, wyl dat den avond zakt, En dat de pot al is aan 't Rooken, Is 't beft zich ftraks naer huis gepakt. W. v.
|
|||||
ALE-
|
|||||
van V I R G I L IÜS %zs
A JL te -X. 1 £>*
Tweede Harderszang.
|
|||||||||||
rM
|
|||||||||||
I N H O U D.
. Zie Koridon. fchier del van zinnen^
Port z.yn Alexs tot wederminnen; Jiiaar mids die [pot met zyn gefluit, Scbeit hy 'er uil. |
|||||||||||
DE herder Kory don verbrande vafl: van binnen,
Door 't blakend vier,dat hem Alexis deed beminnen, Die overfchoone, die zyn meefters wel luit was,. . Maar al zyn minnevier fmolt, ionder hoop totaSj Zo dat hy hier in fchau van dichte beükeboomen, Vol nare mymering, gedurig liep te' droomen, En ftorte, moer alleen, met irooftéloós geluit Voor bofch en bergen, dees verwarde klachten uit: O wreede! gy hebt dan met my geen medelyeri, Gy acht myn vaarzen niet die vooru komt tot fchreien Uw barze ziel die blyft tot my al even draf," , , Dwingt my eindelyk te jammerlylc in 't graf, "';;". Nu vlied hetvcedezon, enfchuwt de bonnen ftraleri» En kan een koeltjen in de dichte lovers halen :! f!-J De hagedoorn verfrift de groene.hagedis: . ï -, De thym en knoflook word geftamr van Theflylisv Om zyne mayers, gantfeh verhit, en afgedreven.^';.'• - Door deze friffc vocht Wéér nieuwe kracht te geven, Terwyl ik flechs, verflaut door Phebus heetefïraal, Staag zonder laafrents in uwe liefde 'dwaal, En hoor aan alle kant de hegge en (huiken fteenetï Van heefche krekels, die met my haar dorft beweenen Had ik niet duizentmaal gelukkiger geweeft, Had ik flechs Amaril, 20 ners én biirs van geeft. |
|||||||||||
**? HERDERSZANGEN
En al haar fpytigheid en afgunft moeten vlyen,*'
Of had ik flechs Menalk zyn boosheid moeten*lyen , Al was hy bruin, ch gy heel blank van aangelicht, O overfchoone.' als het heldre morgenlicht, Neen, pocht niet al te veel op uw fnee witte kaken, Al is de windblom blank, wiens oog kan hy vermaken, Terwyl een ieder na de brüinüe bezen zoekt? O wreede Alexis! die myn minnevier vervloekt, Gy kent niet eens die geen , die gy dus gaat verfoeien, Hoe ryk van room, hoe ryk van.weelderige koeien. Gy vraagt niet eens, wie 't is die u zo zeer bemind, Noch wie het is, die gantfeh geen heul by u en vind. Ik kan met vee en land de rykfte boiiman tergen, 'k Heb duizent fchapen op de Siciliaanfe bergen. ^~- Ik kan u verfche melk des zomers aan gaan biêri, En ben des winters zelf van vèrze room verzien. Ik kan die deuntjes op myn liêflyk fluitje zingen, Daar eer Amfion kon zyn willig vee meê dwingen, Op het gebergte van d'Acteefen Aracint. Ik ben ook geehzins zo mismaakt, myn zoete kind i Of ik mag Dafnis wel heeLóhbefchroomt van herten (Schoon gy het oordeel ftreekfjinfebonigheid wel terten. Ikfpiegelde my korts in Tbetis heldre plas, Wanneer dè zee geftilt, en zonder golven was, Heeft my de fchadu flechs niet in den ftroom bedrogen. Ach! wierd gy eindlyk eens met myn verdriet bewogen, En naamt getrooft met my uw toevlucht tot het veld, Hoewel de puntigheid van 't hof daar na et en geld, En gingtmeê woonen in decs laage boere daken,. . 't Zy dat gy op de jacht u zei ven woud vermaken, Of dryven met genucht een koppel weeldrig vee, • Door't grage klaver, of langs groene maluwe; Of dat gy Pan in 't bofch met ons woud nagaan fluiten. Pan was God d'eerfte die een reeks van ri'edefpruiteh , Te zamen kleefde als op een ry met buigzaam wafch, En die de herders en het vee behoed in 't gras.
Bes hoeft het u ook in het minfte niet te fpyten, pfl.t gy uw lipjes op dit fluitje wat ging flyten. |
||||
van V IiR G I L I U& Ut,
Wat (lont Amyntas om diekunft al moeiten uit? .„;•;"
Ik heb een ruispyp met eenjongelyk geluit, . , ,[.-,. By trapjes t' zaam gevoegt van gladde en holle riedèd, Die my Dametas op zyn dood bed aan kwam bieden,.\ En fprakjmyn vriend], ontfangt dees fluit op myn begeeïj Die nu in handen valt.van dezen tweeden heer.;,. /; -jüCX Dusfprak Dametas wyl zyn lieveziel ging.vjuehten,'/ En wyl Amyntas, vol van afgunit, ffond, te, zuchten. En boven dit vond ik noch. korts met groot gevaar,,ï En ineen groeizaamdal twee geitjes, fchpoovan:hW Heel net gefpikkelt, metfneeu witte en Zwarte .vlekjes, Zy zuigen dagelyks met fnöbbelende trekjes >,.. ( ; . ;;; Den beiden uiers van het fchaapje fchqonjesdtoogi;;.-; Ik houze flechs voor u , o weliuit vaniojpiioeg.-oa J Hoe badmy Theftyles nu onlangs vol begeeren^; |-i Dat ik ze hem, op alle vriendfehap, zouvereer.ejl» i En zeker denk ook vry dat dit gebeuren zal-jr< :,--/■• o<l Want gy acht toch myn gift en gaven niemendal Jn èi Maar ach wat heeft de min al■.wondttlyk.e.jyjagefl |-Ki Hoe zou ik u.mynliefin'tminfte.deel mishagen.- VI Neen overfchoone, fpoei|,fpöei herwaatts.uwen.yoef, De Nimfjes treeden uiheti •lichteudans;teirifteP, u\.\ Verzien metkorfjës vol: van witte lè!y. ftcii&ööub■;-jV 'Zie Naïs, die gelyk een; [Ylaiblom opkoöitrwik-en»T Plukt blanke violet en mankop., .brutovan,k.leflr,;.' { Zy, vlecht de tyloos en de dille, zoet tan.ggu-r* rioA- En breik een ruikertje van. raozen., frasidPArj^PYjerf-, En kruiden die een reuk als amber van-Z;icb,gey)en-, • Zy weeft een kransje , 'ichoon gelchiW.crt.omenom, Van bruine bezen en van geele goude.bl.o.oi»/ :1, . i..[ | Ik, ik zal zelver kween, met ruigenfchélbew;Oiïen«, Voor u gaan zoeken , in kafraanjes in. de.,b©flenr ■ ■'- Een vruch die Amaiil zo wonder garen.atyr'j •,.,, ;t ) Ook geele pruimen die-ik voor w,at hceiüykfchatii . Ik, ik zal u, ó gy welriekende laurieren:!,*];.-;.,-,' . f En u, ó myrten.' die naaft haar.hetwoöt'komt eieren Afplukken, want alsgy te zamen zytverzelt, Blaaft gy een zoete geur en wazem over 't veld. Pi Maar
|
||||
%z9 HARDERSZANGEN
Maar Korydon gy zyt te boers, wil u bedenken,
Alexis lacht met u, en fpot met uw gelchenken, Wantzelverlóias, dien overboerzenvent,
Zou u niet wy keu in een fchenkent compliment.
Helaas, ikarmenhals.' wat mocht ik toch beginnen, Dat ik met giften deze min dacht te verwinnen ? Wat ftroide ik anders als myn bloemen in den wind,
Endeeddezwynen, heel bemoddert en ontzind,
Den klaren water bron tot aan de gron d beroeren» Watrazerny komt u van onze bollen voeren.? Was Paris niet wel eer, dieKoninklykezoon,
Jad'Oppergod Jupyn dit ftillebos gewoon ?
Laat Pallas het paleis, dat zy heeft willen bouwen, Voor haar alleenig, als haar errefdeel behouwen: Het bos is't geen dat ik vooralle plaatzenmin.
De leeu vervolgt den wolf met een verwoedezin,
De wolfden geit, de geit de groene klaverweien, Ikrriyn Alexis, die ikeeuwiglykzalvryen. . Eén ieder dier dat heeft zyn eigen zinlykheid.
Maarziet, gins komt devar al Van zynarrebeid,
Hy fleeptden ploeg op zy," en haaftzichnaerdeftallen. Zie Phebüs, nugereetomindezeetevallen., •; : Verdubbelt onze fchim, en maakt den avondbod.,.
Terwyl dat ik myn brand nOch even lel gevoel,a ■ ■'
De min die houd geen maat, en wil geen uitftel langen. Ach Koridon! wat heeft u malent brein bevangen ? Ach Köryden! hoedus, war dolheid gaat u aaiij1.
Gy hebt uw wyngaard half gefnoeid halfgins laten rtaan,
Die ongehavent om den ollemboom blyft hangen: Het was veel beter datgy ietwesaan ging vangen, Dat u ten minften wat profyts of nutsaanbrocht,.'
Al was'tmaar, dat gyflcch's wat taaje liezen zocht;.
Of zat een korfjen in dees aangename weien *; Van zachte biezen voor wat tydverdryf te breien:; ■;■>. 't Is mogly'k dat gyhaaft een aiidre lieffte viüdy .'
; ■ - Al flaat Alexis dus uw klachten in den wind.; 6 . > ■ -^- ; M >;..- ■:.■-.■■.■ tivrMiJU&.
rail/f ll?^"' ^5;"ALE-
|
|||
van VIRGILIUS; aap
A L EX IS-
TVeede Harderszang.
Op een andere Toon.
INHOUD. Hoe dat, door dwaze min gedreven,
Een Harder giert door bofch, en veldt
En aan 't geboomt' zynfmert verteld,
Dat hem noch heul noch trooji kan geven\
Ja, hoe hy door dit wreed geweld,
Pas als een Jlak in 't zont verfmeit;
En hoe hy, in de plaats van weeven3
Raèfl als een koppel appelteeven, , ':,
Bat is 't het geen dit zang vermeld.
E En harder (Korydon geheeten)
Was door Alex (een ichoone knaap) Zo helich met zotte min bezeeten, Dat hy, als een Makallerze aap, (Mids hy geen trooft en kon verwerven) De naare bollenen in, en uit, 'ix-; Vaak vol van wanhoop liep te zwerven ;
Waar hy met een verroert geluit, Zotntyds een lengte van gezangen, En zotte klachten, als ontzind, ' > ""'-1 J-'f^ Lei uit zyn magre hals te prangen, • • "■ ■'■
Die flechs verftooven in den wind. ,]'*'•'■ ' "'! fr O wreede (riep hy duizend maaien)--! ■ :'J ' £,^ O trotfe Alex! gy acht my niet; - >.'■'• rs-uvb jsW ■ ' P 3 Es |
||||
*3Q HARDERS ZANGEN.
En zult my noch zo lang doen dwalen,
Tot dat ik 'er den bek in fchiet.
Het „vee verkwikt zig in de lommers
De HagedüTeh, rad ter poot
En groen van huid gelyk komkommers.
Die loopen vrolyk langs de (loot,
Of bergen zich in dichte blaajers;
Ja d' onvermoeide Theftylis,
irlakt look, en moeskruid voor de maajers,
En zet hen vrolyk aan den dis.
Maar laas! ik door myn min gedreven,
Vervoig u fteeds vol ongena;
Terwyl een fpringhaan, zes, of zeven,
Siechs baaud in 't wild myn klachten na.
Ach! nooit viel 't my zo zwaarte lyen,
Zo meenig zoete en dartle gril, En zo veel dwaze tyranieo Van myn ver fleurden Amaril. Gewis, noch zy, noen al haar parten, Noch zelf Menalk, al was hy bruin Die gingen my nooit zo ter harten, Gelyk men dit liet in de kruin. O knaap! wil niet te moeidig roemen
Op d'edle witheid van uw vel; De verf verflenft gelyk de-bloemen, En bruine kariTen fmaken wel. O wreede! gy gaat my verachten, En vraagd niet eens wie dut ik ben, Noch höe veel fchaapjes, dik van vachten, Dat ik wel daaglyks melken ken. Gints loopen, even als konynen, Myn lammertjes berg op, berg neer: Net duizend zyn 'er van de mynen. Wat dunkt u ben ik niet een Heer? 't Mag zomer, of't mag winter wezen, 'k Heb nooit gebrek van melk of kaas: Voorts heb ik,vaar noch moer te vreezen: Wat dunkt u, ben ik niet een baas. •, •; |
||||
VAN VIRGILI.Ü& iJ8
Ik zing ook met een bevend keeltje, ,
Gelyk een tweeden Amphion,
En op de fluit, of op-het veeltje,
Wou 'k wel een zien die 't beter kon.
Ook dunkt my zeker dat myn facie
Noch geen godzegentons verdient,
Want 't jongesmaken en haar gratie
Verftong myn vaar meer als je mient:
Want leftmaalj toe de wind ging leggen,
Bekeek ik my eens in de beek,
En zeper, om recht uit te zeggen, .■■".''
My docht dat ik al goelyk leek.
'k Wou noch wel een vaantje houwen,
Dat jy me (als jy) het zeggen woud)
Hoe zeer je ook van my fchynt te grouwen, '
Noch wel voor Dafnis kiezen zoud.
Ach! dat gy my maar eens wond toonen, •,„• -
Dat al myn fmeken zo veel hulp, i. • > Dat gy met my op 't land woud woonen
In een met rietgedekte ftulp; En 't grage vee met my woud weien, In 't fris en geurig klaverblad, " 1 En zomtyds eens ter jacht woud tyen,
En veetren hart, en hind naer 't gat. Gewis, dan zoud gy eerft bevinden Wat welluft 't land ons geven kan; ,;H Dan zoud gy in de fchau der linden
Vaak zingen met den Bofchgod Pan. God Pan, met zyn gefplitfte kooten, , nli Die eerft de fluit gevonden heeft, .-. _ii
Uit riet, en biezen uit de flooten, U
Wel vaft met wafch aan een gekleeft, uud a'iS,
Dees, zeg ik, die voor vee, en fchapen, .■ 100V En die voor akkers, veld, en kruit,- ' r -:wfmï'J En die ook zorg draagt voor de knapen, ortii sCï Die zou uw leeren op de fluit.: m , '•'■/■ '»^1JaM Wat deuntjes dat jy zoud begeeren, ^, tujS3d n3 Van 't nieuwe ïlag zo wel al4«'t oud:; , 00« ïsM lê, P 4 Paar |
||||
*$?: HARDERSZANGEN
Daar onze Amyntas, om te keren ,
Zo vaak zyn kop om heeft geklout. 'k Heb noch een fluit van veertien pypen,
(Die 'k evenwel niet heel wel weet, Of jy /oud kunnen overgrypen, Want zie, zy zyn wat langs en breet) Dees heeft Dametas my gegeven, Wanneer hy op zyn doodbed lei, En toen, öp 't tipje van zyn leven , Hy noch dees laafte woorden zei: Üeent Koridon, myn vriend, dees pypen \ En zyt daar tweede meefler van. Hier mee ging hy zyn poort toe nypen, En fturf gelyk een eerlyk man. Dees gift mocht onze Amyntniet Iyen,
Maar borft des fchier van fpyt, en rou, Ja ieder vreefden in dietyen, Dat zigde vent verhangen zou, En echter wil ik wel beloven, Die ikze aan u vereeren zal: IVlet noch twee geitjes daar en boven, Die *k onlangs hier in't naaftedal, Niet zonder prykel heb gekregen i, En die, heel fpikkeligvan huit, Het fchaap zyn uyers ydel veegen, En zuipen die daags tweemaal uit. Theftylis liet m 'er om te teemen, En prezenteert my geit daar veur, En indien jyze niet wilt nemen, Hy gaat 'er by myn keel mee deur, O fchoone knaap wil herwaar» rukken:
Zie hoe de Nimfen, fchier als dol, Voor uw vaft roos en lely plukken, By armen, ja by manden vol. ,. De fchoone Naïs mengt violen, Mettyloos, dü, en koorenblom,, -t. En heetu, ofj e kwaamd uit Poolen v *>;,•! r ' Met groote ftacié wellekom' os *&h rrnir.n 2 |
||||
van V I R G ILIU S
Al d' andre komen u begroeten
Met ander tuig van riekend kruid, En ftroojen 't u langs hooft en voeten , Gelyk een maagdelyke bruid. Ik zelver zal u ruige peeren. ( Die men in Holland kween heet) Gaan plukken, om u te vereeren, Want ik weet dat jy die gaaren eet. Of zoje luft hebt tot kerftengen, Die Amaril zo garen at, Daar zal 'k je een heel bofTu van brengen, Al zyn zy noch zo duur in ftad. Hier by zal ik geheele pruimen (Voorwaar een cerclyke vrucht, Schoon zy by wyl de poort doet ruimen Aan meenig eerelooze lucht) Doen eeten van myn besjes boomen, Dat 't zop u druipt langs borft en kin; En die jy zelf kund plukken komen, Wanneer 't jou flechts fchiet in den zin! Voorts moet gy 't u, o Myrtetelgen.' En lauwerbladen! zoet van geur, In 't aldcrminfte deel niet belgen, Dat ik u vaak aan 't plukken peur, Om myn Alexis u te geven: Op dat uw lucht, zo wonder zoet, Te zaam zyn neusgat ingedreven, Zyn reuk kas wat vermaak aandoet. Maar ach wiens kruin, of harsfenwinken,
Of ooit zo zotten praat uit ftiet? Ach! Koridon gy zyt een kinkel, En uwe Alexis acht u niet. * Of zo gy wilt met giften ftryen,
Zal lölas, die lompen jool, U licht noch ver de loef af fnyen, Mids hy zo milt is als een Pool. Helaas! wat heb ik toch begonnen i
Wat heb ik dus ontzint, en mal. Pf
|
||||
a$4 HARDERSZANGEN
My hier een kluwentje gefponnen,
Daar ik my in verhangen zal? Ik zond de winden in de bloemen, ] De zwynen in de zuivre bron: Helaas! wie zou zich niet verdoemen Die zulk een zotte ftuk begon? Waar vlucht gy toch, ó harflènlooze!
Waar loop gy henen dus ontzint? Wat legt gy hier uw gal te loozen, En braakt flechs woorden in de wind? Keer wéér van daar gy zyt ge?loden; Verlaat Alexis en de ltad. De Trooifche Paris, ja de Goden, Die hebben 't bofch bewoond gehad. Laat Pal las woonen in haar flooten Die zy voor dezen heeft gebout; En laat ons weer naer huis gaan ftooten, En woonen vredig in het woud. Elk volgt zyn eige zinlykheidje;
De leeu die zit den wolf naer 't gat, De wolf die zoekt het tamme geitje, Het geitje zoekt het klaverblad. In 't end een ieder zoekt het zyne, Gelyk ik myn Alexjs zoek; Doch (leeds vervolgt van zo veel pynen, Dat ik by na myn zelf vervloek. Zie, d'oflen afgemat van 't ploegen,
En nu ontflagen van haar kruis, Gaan, Ichoon zy noch van d'arbeid zwoegcn> Met ploeg met al, geruft naer huis. De gulde zon, alreets aan 't zakken, Maakt dat op aard de fchadu groeit, En gaac zich meê naer bed toe pakken, Gantich afgeflooft en heel vermoeit: Doch ik gantfeh afgemat van branden, Voel noch myn vuur niet uirgeblüft; Noch zie voor my geen heil op handen, Dat my eens ftcUêü kan in. xuft* . . '" a,x ', : Want
|
||||
van V I R G I L I U S. 7.is
Want wie kan toch de liefde (tillen?
Die kleine gaudiet als by is, Had wis al wat op zyn billen, Kreeg ik de roe eens uit de pis. Wel aan dan Koridon ? couragie!
Za, zet de dolheid uit je kop; l| Verlaat dees ydele vryagie, En geef uw dwaze min de fchop;
Uw fchoone wyngaard half gefneden, Hangt wocft romtom den ollemboom, En -word fleehs met den voet getreden, Terwyl gy ronkt als in een droom, En niet eens denkt die te verliezen: Wel aan, rys dan eens uit den dut, En tracht dat gy met taeje biezen, Uw volle ranken onderftut. Laat deze zoete Alexis varen, En, om te komen tot befluit, Zoek in zyn plaets weer twee paar aaren, En zeg, dat hy zyn moer wat bruit. ■ . W. v. F
PALEMON-
Derde Harderszang.
INHOUD.
Twee harders, heftig in 't krakeelen,
Geraken hier om flryd aan fpelen, Terwyl Palemon [neeg verzjnd, Wie dat het wind. Menalkas, Dametas, Palemon.
Menalkas. D Ametas, zeg wy eens wiens fchaapjesdryft gy voort
Zeg is 't het vee niet dat aan Melibeus hoord? |
||||
2j6 HARDiERSZANGEN
D A M E T A S.
Neen,vriend,'t hoort Egon toe,die,heelverwartin'tvryen,
My bad of ik het wi lde in deze velden wey en. Menalkas. O altyd jammerlyk en ongelukkig vee!
Vloek vry uw meefters liet, de ichoone Neë'ré,
Wiens zoet gezicht hem ftaag uit uwe wei komt voeren, En doet hem my vol vrees en minnenyd beloeren, Terwyl hy u, helaas/ een ander overlangt,
Dietweemaal in een uur uw uiers ydel prangt,
En weet de melk niet flechsde fchapen uit te trekken, Maar gaat de lamten zelf haar nodig zog onttrekken. D A" M E T A S.
Alzachjesfinman, ei! al zacht myn goed gezel,
Zie wat je zegt: men ken u ook te wonder wel, Is 't u vergeten, doe die boekkenvanterzyen U laatft begrunden alszy u ginszagen fnyen, 't Was in't kapelletje; deNimfjes, volvan lach, Die belgde zich des niet, fchoon elk uw boosheid zag, Menalk as. Ik loof gy meent, doe zy my laaftmaal zagen loopen, In Mykons boomgaart, om wat appelen te ftroopen; Of doe ik in zyn telg en jeugdig druive blad, Zo wakker met myn mes aan zyne troffen zat. D A M E T A S.
Zeg liever ginsontrentdieoudeboekeftronken,
Daar gy laatft Dafnis boog aan ftukken hebt geklonken, En braakt zyn pylen, óafgunftge! 't was uleet, Dat deze jongeling dat tuigje kreeg, en 't fpeet U zo, dat had gy u dus aan hem niet gewroken, Gy had gewis van fpyt uzelf wel dood geftoken. Menalkas. Ach .' moet ik lyden dat zo fcheülemzen geboeft, Nu dus met lafter en met fchelden overfnoeft, Wul ïsI ik dan wel van myn meefters moeten hooren ? Zegboosvvigt, kwam ik u tjoch laaftmaal niet verftooren, Wanneer gy Damonsram wég ftal metflimmerrwïer? Zyn Hondwolf blafte noch en maakte groot getier, Naar
|
|||
van V I RG I L IUS. i\i
Naar als ik riep, blyfftaan, wil nu de vlucht nietkiezen,
(Za Tyter pas op 't vee) toen dpokt gy in de liezen. Dame t ,a s. Hoe zou hy my die bok, diehy zo heus veripor,
En die ik met myn fluit hemafwon naer behoor
Niet leveren? ei zeg, wie zou dat zo vergeten? Doch zo je lichtlyk van de wedding niet mocht weten, Zo zeg ik u, dat my (naer Damons eige woord)
Dees ram al lang al had als eigen toegehoord,
Schoon hy my ftadig zocht met uitftel niet te geven. M e N A L K A s.
Hoe, gy dien meefter met de fluit te boven ftreven? O martelaar.' blieft gy wel ooit een goeje toon ?
Wat plaagt gy meenigmaal, gins by de zangers troon,
Ontrent den driefpronk niet met jammerlyke zwieren, Al droeve deunen op u vajie fluit te gieren. Dam e, iT;a s. Hebt gy dan 't hert wel dat gy, eensecnkansjewaagt,
Om eens te zien wie dat den'prys van 't fpeelèn draagt ?
Ik durf je met dees koe wel tarten,' 't puik der puiken, Hy levert tweemaal daags twee volle mellik kruiken>, £n voed tweekalvren op dat hsiar geen voedzel let,;
Nu zeg eens op ? wat is 't dat gy hier tegen zet ?
- ; M e N A :l K A s.. Neen, van myn vee zou ik de mj.hfte geit niet wagen, Want tweemaal'word het van rnyn vader alle dagen .',! Envaamynftiefmoêr, diemyal telydigkwel-d, /
Zelf tot het minfte lam naukcurig na geteld: . " l \
Hy teld de geiten, en myn ftiefmoêr teld de fchapen': Maarzie hier iets waar in gy meerder luft zult rapen, Nadien gyzin hebt dat wy wedden tegen een.
Ik zet dees kroezen, fraiuitboekkenhoutgefneèii.
Al'cimedoii-, zo zeer vermaart van wonderheden'».'.', ! Dieging'eral zynkracht en kgnft.fchieraanbëft'^denl • De zachte naat isfehoon yerciert met druif en blom. En voorts zo krulter veil .en kji'efbes om enpm,,
Kecht in het midden (laan twéhöpfdën,fchoóri vanwpzeri,* HeteenyaiiJ^an, en^^'^zipn,Jv^d&én, |
||||
a?8 HARDERSZANGEN
Die meteen vreemde rei de gantche waereld mat,
Ten diende van de zee, ten dienft van landen itad: Die ons ook leerde in welken tyd men beft zou zaeijen, En weer in welken tyd men meeft met vrucht zou maeij en: Ik hebze nimmer met de minftedronk befmeurt, Maar heb die altyd voor -wat ongemeens bekeurt. Dameias. De zelfde meefter heeft'ermy ook twegegeven, Met zachte beereklaau om oor en rant geweven, Hy heeft 'er Orpheus net en aardig op gefteld, Gevolgt van boich in klip door 't uitgeworteld veld Maar wac of flus uw brien zo buiten't fpoor deed wyken , Dat gy uw kroezen by myn koe woud gaan gelyken? O neen ik houdje meê dees kroezen, nooit befmeurd Die ik ook altyd voor wat heerlykshcbgekeurd. Men alk as- Gy zult my evenwel van daag zo niet ontvlieden, Je moogt niet af, al zou 't wat tot myri fchl gefchieden Dat hy vry zegsman zy die ons eerft treed te moed, Zie gints Palemon, die zichzachjes herwaarts fpoeit Ik zal u ieeren myn fchamperlyk te dreigen, En hoe het beter was dat gy wat leerdezwygen, D A 81 I A S Pallemqn buur, die juiftzoheerlykkomt te pas, Ikbïdjezetu hier wat neder in het gras, En let op ons gezang eens (tip, met alje zinnen, Wiedat'er van ons tweêndezangprys hoord te winnen, Het is voorzeker om geen kleinigheid gewet: Nu, za Menalkas, o! inmyisgeenbelet. Palemon, Hef aan terwyl wy aan dees zachteklaverweijen Vaft neerzitten, daar het kruid aan allezyen, En al deboomenftaanenbioejen inhaar jeugd ? Het bofch dat lacht ons toe met fchaterende vreugd: Nooit kwam 'er fchonder jaar myn vrolyk hert bekooren. .Kom , Damon, laat ons eerft uw fchelleruispyphooren En gy IVIenalkas, volg uw beurt, wanneer hy ftaakt. De Zariggodeffen zy n met beurtzang meeft vetmaakt. |
|||||
...___......•t.^^>..^.<.„
|
|||||
va N V I R GIL fü S. ±&
D A M E T A S. ' .'.'.,;'
Jk neem myn aanvang dan, o vader aller Goden,' ■
Van u, myn Zanggodin gehoorzaamd uw geboden.
O vader, gy vervuld de hemelen, en d'aard, ' Op uw bevel zo wierd het kruid en bofch gebaard, Gy hebt gemaakt dat ik voor nierhand hoef te zwichten,
Gy fchept vermaak in myn bekó'ordyk dichten.
M E N A L K A s. -..,„,.,
Maar gy, ö Febus, naer wiensguntlden Dichter haakt,
Ik weet hoe myn gezang u op het hoogft behaagt. Ik ben altyd voorzien, om volgens uw behaagcn,
Staag milde giften aan uw altaar op te draagen:
Ik heb lauwrieren, noch bepaereld met haar vlucht^ Ik heb hier rriaaibloem, met eêri lieffelyke lucht. D A M E T 'A S. \V'
Myn Galathé, die flaag myn zieltje kon bekooren.,
Dat dertlc meisje werpt een appel riaer myn oorëh', En gaat dan in het loof van dichte wilgen vliem, , Maarwenfchtflechs, fchuilendè, datikhaareerirmag MEHAll'iS. . [(ikïï.
Maarmyn Amyntas, die alleen myn brand kon bluffen,
Die loopt my zelf te moet, en noodigd my tot küiTen, Diaan was nimmer aan myn brakken zo bekend, Als hy geduurïg'myn gezelichap is gewend. '..,'" Dame t',a's. "'.:! l. ' Ik heb een fchoon gefchenk gereed naér myn behagen,
Om aan myn Vernis, als een olfér, óp te dragen: " Ik kreeg een heerlyk ueft, al zat het vry wat hoog, Van tortelduiven hier nu onlangs in het oog. ': ^ M E N A L % ' A.'S...
Ik deed myn knaap van daag tien appelen beftellen,.( ■-* f
Aan myn-verkooren lief, met heel vergulde,fcheHèn;*
Ik had'er meer gellierd, maar 'tkoitdoejuiftnietzyu, Maar 'morgen fluur ik haar wel lichtelyk een dozyn. Dame t„ a S. Hoe vaak heeft Galathé my niet wel voor gezwoorèn , Dat zy ge«i ander lief, als my, had uitverkooren. Ach
l
i
1 |
||
*4o HARDERSZANGEN
Ach! winden, breng dit eens by Venus aan den dag/
Op datzy zich erbarmd met myiivergeefch geklag, M e N A L K A s.
O myn Amynas! zegt wat kan 't Menalkas baaten, Dat gy geftadig zegt, dat gy hem noit zult haaten, Daargy betzwyn vaft door het bofch jaagd, hier en daar TerWyl ik leedig, en vol angft, het net bewaar. D A M E T A S
Iöl zend Fyllis hier, en wil ze fraei vertieren.
Ik zal op heeden myn geboortedag gaan vieren, Maar kom, vermaak hier ook censluftig uwen geeft, Als ik myn Meftkalfflacht op 't jaarlyks akkerfeefl. Menalkas'. Dees Fyllis kan myn hart ook allermeeftbehagen, Want zy was't, die nu laatfl; zo bitter ftond te klaagen Op myn vertrek, en riep my kermende achter na: Vaarwel, vaar eeuwig wel, myn waardigftc Jota/ D A M E T A S.
Het veefchriktaldermeeft voor wreedé wolve tanden,
Denoeftvoor buijén, die de akkers flaah te fchanden, Het bofch voor ftormwind ,die zyn boom ter neder ftorï Maar ik fchrik aldermeeft als Aïnarïllis knort. M È N A L K A'S.
Het drooge zaat verlangt het aldermeeft naer regen r
't Gefpeende geitje naer de haagjes aan de wegen, Hetzwangre fchaapje naerdegryze wilgeboom, Ik na Amyntas, daarik dagen nacht.van droom. D A M E T A S.
De grootePollib, arzïrigik boerfezangen,
Haakt nochtans nier ittyn fluit met ongemeen verlangen
ZaZanggodinnen! wyt een paerel witte ftier,
Op dat ik zyne gunft gelyk wat godiyks vier. .., ;;",■',;' . ; M f.a a t k a 's. Wat légt gy Pölliö niêt.veel gezang te kwellen , Die zélfs zó heerély'k zyn lier weet op te (lellen? Neeri, weid een dollen (lier, die (ladigals ontzind,
• 'M'ctuhët ftof dpirUkt", en werpt hèt inde wind.' :
L ,"*s........ "*s ■-'•<-•■ : ■ "..... Da-
sa t
|
|||
va+n V I R G I L I U S. 24S
r ..'T D A M E T A S.
O Pollio! kat die, die u geftaag beminnen,
Die vreugde die gy voeld, gevoelen in hun zinnen: Dat üaag de honig in hun korven overvloeid, Daar Haag de roode roos op hunnen diftel groeid. Menalkas. Die Bavius, dien nar, en zyn gedicht wil winnen, Die zal ook Mevius wel pryzen in zyn zinnen, En laat die man de vos vry fpannèri in het jok, En laat hem melken, tot zyn ftraf, de ftootfe bok. D A M e T A s. Zie toe, gy die daar gints de bloemen uit gaat plukkenj Zie toe gy knaapen die naer aardbes Raat te bukken, Verlaat uw bezigheid, en vlucht uit dit gewas, Hier leid een kille flang, en fchuifeld in het gras. M E N A L K A s. Gy harders wilt uw vee wat van die kant afweyen; Het fchaap kon lichtlyk van den gladden oever glyen: De ram die viel teriïond in 't water onverdacht. Zie hoe hy gints noch ftaat, en droogd zyn natte vacht. D A'M E T A S.
Hoor Tityr! dryf het vee wat verder van deftroomen,
Gints naer de weijen, of de fchadu van de boomcn, Ik zal het altemaal noch lichtlyk van de week Zelf af gaan waffen in dees klare waterbeek. Menalkas. Voort jonges dryfc het vee wat ras uit Febus Ooren, De groote hitte mocht haar uiers licht verdroog en; Op dat wy niet al weer, gelyk voorleden reis, Gaan melken zonder vrucht, en keeren even wysv D A■ M E T A s. vVat mag het fchoonfte gras by zieke koeijen gelden ? Ei zie, wat fchraalder vee dryft gy op vette velden! Ik loof door't zelfde vier, waar door de harder kwynr, Dat ook zyn mager vee, gelyk het fneeu verdwynt. Menalkas. Ach neen! het is geen min die dus zyn vee komt haaten, Het is wat anders dat haar 't vleefch dryft van de graaten; Q Doch
|
||||
24* HARDERSZANGEN
Doch Ik ben onbewuft wat fchelm het z©--bezag,
Door welkers nydig oog het magerd dag op dag^ D A M E T A S.
Kund gy dit raadzel raan, al zyt gy fneeg vanharten?
Zo zeg ik , dat gy zelf Apollo wel moogt tarten;
In welke ftad of land, of vreemde wildernis De hemel niet meer als drie ellen breed is? Menalkas. Kund gy de rechte zin ook op dit raedzel pailèn,
In welke landftreek dat de konings bloemen waflen,
Zo Zweer ik u,dat ik zo daatlyk ben te vrecu, Om Fillis af te flaan, en laatenze u alleen. P A L E M O N,
Ik ben niet machtig om dat zwaar gefchil te fliflèn.
Ik weet niet wien vantween de koe behoord te mifTen:
Den een verdiendze, en den anderen isze waard, Ja voords een ieder die 't met u zo loflyk klaard, 't Zy hyde zoete min verband uit zyn gedachten,
't Zy hem de liefde met zyn pakje komt bevrachten,
Komt, kraamt je tuigjen op , en ftopt de waterkraan, Het veld is nat genoeg, en ik genoeg voldaan. J. U.
|
||||
va N V I R G I L I U S. *4$
|
|||||
PALEMON-
Derde Harderszang.
Op een ander Toon.
INHOUD. Twte harders, na een bits verwyt
Van hun begane fchellemflukken, Gaan eindlyk aan het zingen rukken, En balken ieder op, om ffryd. Hun zangen, -waar in zin noch Jlot is, En die op kreuple pooten ftaan, Die raad ik, indien hy niet zot is, Den lezer vlak verby te fladn; Aiids om dit zette dorperslied, De rymer 't werk Je hier jleken liet. Menalkas, Dametas, Palemon.
Menalkas. DAmetas, zeg my eens wiens vee dit is;
Is't Melibé? D A M E T A S.
Neen fpeciaal, dat 's mis:
't Komt Egon toe, die 't my beval te weiden. Menalkas-
Het vee was wel indien de baas niet vryde, Maar wyl die fteets Neëer loopt naer 't gat, Zo is zyn vee te deerlyk in de mat, En moet zyns meeliers zotheid wel bczuuren, Q ! Mids
|
|||||
*44 HARDERSZANGEN
Mids gy het fchaap melkt viermaal in twee uuren,
En mids gy flechs voor hureling verftrekt, Het arme lam zyn. melk, en zog ontrekt. i D A M E T A S.
Gy durft my dat zo naar 'twambus douwen,
En denkt niet eens dat het u wel kond rouwen: Maar fynmans zoon, men kenne u ook vry wel; Want of 't u heugt toen gy in de kapel Zo leelyk wierd begrimbekt van de bokken, En toen de nimfen zo aan 't lachen trokken. Toen waart gy... maar 't zal beft zyn nat ik fcwyg, Eer ik op u te zeer aan 't fchelden tyg. M e N A L K A s.
Neen zeg vry op, enlaat ons vry eens hooren; Want jy behoeft dit niet in 't hart te fmoooren. Of praatje van toen 'k voor een week of twee, In Mykons thuyn de wyngaart ranken fneê? D A M E T A S.
O neen ik praat van toen gy ingenomen
Van puure haat, lelt by de beukeboomen
De boog van Dafnis flukken braakt,
DiCjfpyt uwe neus, hy had tot prys gemaakt:
Gewis had gy u hier door niet gewroken.
'k Loofj' had uit fpyt uw zelf den hals gebroken.
M E N A L K A S'
Zo my een gaudief dit zo ftout verwyt,
Wat heeft een baas dan niet voor vryigheit? O flel! zag ik u niet voor weinig dagen Ter fluik, de geit van Danion met u dragen, In fpyt zelfs van het blaffen van den hond, En toen ik riep: óTityr! zie in't rond; Want zie D/tmiet is met uw geit aan 'f loof en. Laagt gy toen niet dicht in den heg gekroopen; D A M e T A s.
Dunkt u dat ik door, een diefftal hem ontnam Een geit die my als meefter eigen kwam, En die ik hem met zang had afgewonnen. De geit was myn gelyk hy zelf zou konnen Ge-
|
||||
van VIRGILIÜS. Hf
Getuigen; maar de vent lei (teets en zwoer,
Dat hy die niet kon levren om zyn moer. Menalkas.
Jy hem met zang, jy, zeg ik, hem verwonnen? Wel lieve knecht! hoe heb jy dat begonnen ? Myn goeje man! meen jy dat men niet weet Hoe deerelyk gy left noch laagt en kreet Gints op den weg, waar da: gy met uw fluiten, De lui zomtyds beweegden, om met duiten Uit deerenis te (tillen uw gezang, Dat droever klonk als ramleu van een tang. D A M E T A s.
't Is uw beleeftheid die u zo doet fpreken. Doch om u mee den loef eens af te Heken , Zo hef met my eens aan heb gy het hart. Ik heb wel eer een kloeker uitgetart; Des wil ik graag met u om (tryd eens zingen. Dees jonge koe (om u bet aan te dringen) Die je op een dag we! twemaal melken moogt, Hoewel zy thans twee jonge kalven zoogt, Ben ik te vreên by 't zanglpel op te zetten. Gy, zo gy my het roemen wilt beletten, Zeg op wat gy hier weder tegen zet. Menalkas.
Ik heb geen fchaap dat ik hier by verwed, Vermids myn ftiefmoêr my (leeds leid te kwellen, Met tweemaal daags de fchapen naer te tellen , I Terwyl myn vaar de bokken overziet;
Doch wyl die koe by jou 20 overfchiet, Zo zet ik daar twee beuke kroezen tegen, Die gy zult zien dat wel een koe op wegen. Alcimedon die fnee daar voor een wyl \ Een wyngaard op doormengt met geurig veil»
En eikel loof dwars door den andren henen: In't midden (laan twee beelden, waarvan 't «ene© Heer Konon is, en 't andere die kwant, Die eerft de kunft der almanakken vand; Ën die ons eerft gelecrt heeft hoe men zaayeH Q 3 tn
|
||||
*4<? HARDERSZANGEN
En enten moet, en wanneer men moet maayen,
Dees kroexen zyn 't die 'k tegen u verwed, Schoon 'k daar noch nooit myn mond jaan heb gezet» Mids ik die fteets hou in myn kas beflooten. D A M E T A S.
Wat of de man al uit zyn kruin mag ftooten?
Wat zyn, ik bid, twee kelken by een koe?
Doch zo gy wilt, 'k heb daar twee weergaas toe,
Die ichier al eens als d'uwe zyn befneden:
Dees zyn het dan, indien gy zyt te vreden,
Die 'k tegen u en uw gezang verwed,
Schoon 'k daar ook nooit myn mond aan heb gezet.
M E N A L K A S.
Gy moogt niet af. Ik wil de kans eens wagen.
Zie daar Palemon , die juiit recht ter flagen
Ons nadert om hier rechter van te zyii.
Ik zweer dat ik zal maken, broedermyn,
Dat gy zo hoog voortaan niet meer zult fnoeven.
D A M E T A S.
Wel, kund gy wat, zo wil het eens beproeven:
Ik fta u vaft, en wyk u niet een (lap. Palemon buur, kom zet je zinnen fchrap, En luifter toe met mond, met neus, en ooren; Want gy kund nooit zo zwaren wedfpel hooren. Palemon.
Hef op, terwyl wy zitten hier in 't groen, Daar bofch en veld met nieuwe fpruiten bloen, En daar het jaar fchicr zit als bruid te pryken. Wel aan , begin Dameer, en laat ons kyken Wie van u tween voor baas mag zyn gekeurt» Menalkas zal u volgen op zyn beurt, Nadien dat de Kameenfche Zanggodinnen De beurtzang meer dan andere trant beminnen, D A M E T A S.
*/.4 Muzen, laat ons dan beginnen
Van God Jupyn, die 't alles ziet,
£v die ik altyd zal beminnen > Mids hy vermaak fchept in myn lied;. |
||||
vaN VIRGILIUS,
Menalkas.
Voor my ik wil God Febus roemen ,
Mi ds h-j my liefheeft ah zynkind: Voor hem bewaar ik altyd bloemen Van myrt, laurier en hyacinth. D A M E T A S.
Myn Galathe', dat dartel meisje, Dat wierp mv giftren met een f eer, En won wel dat ik haar een reisje..., Maar holla, hun ik zeg niet meer. Menalkas.
Maar Amynt myn-ftookebrandje,
Volgt my 'zo fncdig op de hak, Dat ik hem heb als aan een bandje, Gelyk Diaan haar befte brak. D A M E T A S.
Nu weet ik wat ik myn raatresje Eens zal vereeren naer haar zin', Te weten, een kleinduivenesje, JAet twee paar kruikentjes daar in. Menalkas. Tien ampels gink ik flus vereeren Aan myn Amynt , maar morgen vroeg. Zend ik hem noch ruim zo veel peere». Zo heeft hy lang genoeg. D A M E T A S
Ach! met wat m'mnelyke woorden Streelt my zomtyds myn Galathe'. O winden', die dit dikvj'tl hoorden, Ei, deelt het toch de goden meê. Menalkas.
Schoon dat gy my zeer wel moogt lyen, Amyntas! wat doet my dat goet'1. Wyl ik, ah gy ter jacht gaat tyen, Alleen het net bewaren moet. Dameia&
O Ioldi! op myn verjaaren Schaf ik van deze» dag myn taart, Q4 |
||||
%*S HARDERSZANGEN
Voor u zal ik een fluk bewaren,
Brengt ray Jlechs Fyllis herrewsart. M E N A L K A S. Dees Fyllis min ik boven allen', Want toen ik leji vertrok van haar, Liet hy dees woorden zich ontvallen • Vaarwel, myn lief, kef hondertjaar, D A M E T A S.
Deflal mach voor de wolf verfchrikken,
En d'oegjl voor regen, V bofch voor wind% "Maar Amarils verfieürde blikken Die doen my fcbreien ah een kind. M E N A L K A S.
Het zaad mag haken naer de regen ; Met zuigend lam na 's moeders fpeen j De bok naer appels op de wegen, Ik haak naer myn Amynt alleen. D A M E T A S.
Heer Pollio bemint zyn veerzen, En word myn boerfch gezang niet moe 5 O Muzen! gunt gy ze aan geen neerzen, , Zo geeft den lezer toch een koe. Menalxas.
Heer Pollio maakt zelf gedichten, Ten minflen alzo goed als jy: JVUt gy den lezer dan verplichten Z.0 geef 'hem vry een fiier daar by. D A 'm e t a s.
O Pollio ! die u beminnen
En uw gezwooren dichters zyn, Laat dte hun brood toch by u. winnen, En mee toch zuipen van uw wyn. Menalkas. Die zulke droevige gezangen AU d'uwe mind, is alzo dwaas,. Ofhy een vos in 't net wou vangen, En bokken melken om de kaas. |
||||
van V I R G I L I Ü S. «49
D A M E T A S.
O knapen, laat het aardbeiplukken,
Gints komt een kouwe Jlang op 't mat', "La, maaktje Jlraks van hier te rukken, Eer hy je -vetert achter 't gat. Menalkas.
O knapen, wilt de fchapen keer en, En houtze gints wat van de wal, Eer zy in 't water voltizeeren; Want ziet, dat tuig word zomtyds mal. D A M E T A S.
WilTityr, op de geiten paffen,
En dryfze van de floot van daan : Ik zalze ze her flus wel waffen, Eer dat wy noch naer huis toe gaan. Menalkas.
7,a, dryft het vee ter kooi, gy knapen; Haar melk droogt va/t van hitte,n op, Zo dat wy weer uit al de fchapen, Licht krygen niet de minjle drop, D A M E T A S.
Hoe zie ik in zo vette weide
Zo droeven, en zo magren flierl Ik loof dat vee, en herder beide Vergaan door 't zelfde minnevier. Menalkas.
't Is waar, hy druipt fchlcr van de graaten; Doch 't is de min niet die hemfcheelt: Maar 'k loof een kol, die moet my haten, I)ie aan myn vee die pot zen fpeelt. D A'M E T A S. Ik zal u als een God verhogen , Kundgy my zeggen in wat land, En waar, men met drie ellebogen Den heelen hemel overfpant. Menalkas.
Kom zeg my, om hier op te paffen Een raadzel dat niet wyzer luid, Q S Waar
|
||||
ajo HARDERSZANGEN.
Waar dat de komngsbloem.cn waffent
En hou vry Fyllis ut uw bruid. P A L E M O N.
ja wel goe lui, wat heb ik veel te zeggen?
Om zulk een zwaar verfchil ter neer te leggen, Daar heeft myn kruin niet harflèns genoeg toe; , Want d'een verdient zo wel als d'air de koe, Wyl d'een zo wel als d'ander door zyn zingen, En door zyn min fchynt naer de prys te dingen: Maar 't is genoeg gevochten in de mat, Sluit toe de beek, de beemden zyn al nat. W. v. F.
|
||||||
Vierde Harderszang.
INHOUD. Ziet hier het geen Sibil voorjpelde,
En licht van beter hel vermelde, uils van dees Pollio zyn z.oon Naer Maroos toon. OZanggoddelïen, die met lieffelyk verlangen,
Geftadig zyt beluit naer Siciljaanfche zangen, <aunt dat ik eens myn dicht op hooger toonen (lel, Een ieder heeft geen lult, in 't platte en boerfchefpel Der clzeboomen, en der lage tamarinden, Maar zo wy onze (haar op hooger toonen winden, En fpeelen van het bofch, verheven van der aart, Die hooge trant is noch den burgermeefter waart. Nu naakt de goutgeele eeu, wiens alderlaatfte tyen Ons lang voorfpelt zyn van Sibilles prophecyen. Een
|
||||||
van VIRGILIU S. ajt
Een rei van eeuwen, met vermakelyken voet,
Treed ons verzelt van ruft, en vrolykheid te moet. De zuivre niaagt daalt weer van's hemels gulde vonken, En lacht ons toe met haar bekorelyke lonken. Eene andere afkomft,. vol van goddelyke praal, Word ons gezonden uit des hemels hooge zaal. Okuize moeder,- diedc'kraamvrouskomtverlichten, Lucyn! verhoormynbee, debeevanmyngedichten, Daald met uw heil, en hulp van uw gunftrykfte troon, By dees geboorte van dees wonderlyke zoon: Diejtoon, voorwieusgezichtnu d'yzreeeu zal duiken, Wanueev de rede door de weteld op zal luiken. Uw Febus heertt nu op zyn Koninklyke ftoel. O Poliio! wanneer men u met groot gewoel, Voor Burgermcefter van het ryk zal uit zien fchreeuwen, Dan zal de luifter en de glorie van alle eeuwen Zyn intré nemen in ons land vol vrolykheid ; De maanden zullen dan veel breeder uïtgebreir Haar loop in welluft en genuchten doen verzwinden; Ja zo men ergens noch een fchellemftuk mocht vinden, Dat ooit de wereld met zyn gruwlen had gek welt, Dat word op uw gebied teritond ter neer geveld. Op uw gebied zult gy dien groot en zoon zien baren , Die noch gelyk een God ten hemel op zal varen, Daar by de helden in den rei der Hemelgoón Zal zien fpanceeren om den Goddclyken troon, Terwyl zy door zyn glans en majefteit bewogen , Hem weer aanfchouwcn heel veibaaft, en opgetogen. Hy zal in ruft en vree des wereids ganfche ryk Beheerfchen door een kracht, zyn vaders kracht gelyk: Maar, ó gy waartfte van de menichelyke zooncn! • Het aardryk zal u eerft met flecht gefchenk beloonen, Van bezien en veil met kronkelende fpruit, Van lacchent beere klau, doormengt met bonekruir. Het fchaapjezal van zelf, fchoon dat het niemand hoede, Met uiers ftyf van melk naer xynen ftal gaan fpoede. Geen koe, noch runt zal in den zegenryken eeu, De tanden fchroornen van den hongerigen leeu: Uw
|
||||
i>2 HARDERSZANGEN
U wkindfche wieg zal zelf een vruchtbre (Iroora doen vlie-
Die al het veld met blom en kruid zal overgieten. (ten. De flangzal barden aan zy n eige gif in 't gras; Ja al 't bedrieglyk kruid, en'tdoodelykgewas Zal voort verdorren, en tot aan den wortel fmooren. De roos van Aifur zal hier ieders oog bekooren: Maar als gy nu den 1 of sn wydberuchte daan Der helden, envanuwheervaderzultverdaan, Hoe heerlyk dat hun naam en luider ftond te bloeyen, Dan zal men eerft als goud het zaadland op zien groey en : Dan zal men eerrt de druif, met purper tros te pronk , Zien hangen aan den ongefnoeidendideldronk. De heilige eikel zal bedauden honig zweten. Maar ach! defchelmery blyftnochnietganfch vergeten. Daar zal noch al, zo hier, endaar, een voetdap daan Van holle gierigheid, en bloedige oorlogsdaan, Dceszullennochdemenfch, belud op wind verkloeken, Om zonder fchrik, de kolk vanTctis te bezoeken, Omgroote Heden te bewallen voor geweld, Om met het ploegmes weer te kerven door het veld. Een andre Thyfys zal hier weer te voorfchyn komen: Een andere Argos, die langs Tritons gryze dromen, Het puik der helden zal vervoeren met zyn kiel: DedappereAchilles, met zyn bloed belude ziel, Zal weer op nieus een heir met kryzende gefchallen Doen zeilen met zyn vloot naer Trojes hooge wallen. Docheindlyk, alsgymetgeneugelykenfpoet
. Zult reizen uit uw jeugd tot mannelyker groet, Dan zal de dierman zelfde woede zee verlaten, En al zyn handel inde vreemde landen haten, Want al het land bloeit hier van alderhande vrucht, Schoon dat het niet voor 't mes van fcherpe ploegen zucht. De weeïge wyngaard daat van druive fehier te fcheuren, En hoeft om 't wreed gebit van 't fnoeimes niet te treu- ren. O d'akkerman verlod zyn dieren uit het trou. Men vind geen wol door verftmet vremde kleurge brou. De
|
||||
van VIRGILIUS, a^
De ram zal zelf, daarhydoor'tlangegrasgaatfpoeyen,
Langs zyn bekoorlyk vel, van heugelyk purper gloeyen De lammeren metverwwat blozender van kleur. De Schikgodeflèn zelfs, die d'onverfchronktc keur, En wil van 't noodlot met eenpaarge draden fpinnen, Die deden hare fpil dees heuglyke eeu beginnen. Doorluchte zoon, die zelfs de faam als knecht gebied, O grooten aanwas van God Jupiters gebied? Zie, hoe de wereld u haar gulde toom komt geven, Terwylvafizee, cnlucht, enaardkloot flaan tebeven, Zie hoe't hier al met lult uw tyden ziet te moet. Ach! had myn ouderdom flechszoveeljaartegoet, Om deze dagen, vol van zegen, te zien pralen. En om genoegzaam uwc daden te verhalen; Dan zou zelfs Orfeus, met zyn Tracifch veldgeklank, Niet konnen halen by myn goddelyk gezank; Al ging Kalliope haar Orfeus ueeds verzeilen, En fchoon Apollo zelf zyn Linus fluit kwam ftellen De bofchgod Pan, zo hy met my verhief om ftryd, O ja de bofchgod was gewis het wedfpel kwyt. Begin, ó tedre fpruit, tot moeder lief te wennen, En haar met zoeten lach van ander t' onderkennen: Zy droeg met arrebeid, en kommerlyke fmart, Tien lange maanden u geduldig onder't hart. Lacht moederlief eens toe, want die dit ouders weigrenj Die zullen niet vergood alsGoón ten hemel fteïgren, Die worden van den dis der Goden afgeband, En treden nimmer op hun godlyd ledekant. J. U*
|
|||||
POL-
|
|||||
»54 HARDERSZANGEN
|
|||||
P O L L I O.
Vierde Harders zang.
Op een ander Toon.
INHOUD. Een Burgermeefier van oud Romen
Wlerd eens popaatje van een zoon; Die Mar o, op een wjtze toon, Kwam met dit zang verwellekomen. De goude eeu, die hy voorfpeld? Daar, Ijkt, is niets van nagebleven 9 Want Mar o, die dit beeft gefcbrevent Heeft niet veel goud daar van geteld,- Des is dit zang, naer zyn ver f and, Een fprook je van 't luilekkerland. SIciliaanfche zanggoddinnen,
Verlaat met my het herdersriet, hn Iaat ons eens wat groots beginnen; Want elk behaagt myn veldzang niet, Of zo wy noch van boden zingen, Zo doet de Burgermeefter dan Met 7.nlke flcchte en zoete dingen Wat meer vermaak en vreugt toch aai. Nu is de laafle tyd aan 't komen
Die eer Sibil ons heeft voorfpeld, En die zy in haar tover droomen Ons lang voor waarheid heeft verteld. Nu kornt'er weer een reeks van tyden, Waar in de zuivre maagd Aftrê, |
|||||
van V IR GIL I U S.
En God Saturnus met haar beiden,
Ons weer belooven ruft en vree. Nu komt'er van de hemel zakken Eén afkomft, waar voor d'yzere eeuw Gaat op 't gezwind haar biezen pakken, Gelyk een ichaapje voor de leeu. Lucyn! gy, die de hulp der vrouwen, En patrones der vroemoêrs zyt, Ei, help hier toch wat beenen houwen, En maak de moer dit pakje kwyt. Om ons die eeu te doen herleeven, Waar in men voor een hand vol goud Geen hand vol moffelen zal geeven, Mids 't zo gemeen zal zyn als 't zout, En waar men, in de plaats van knoopen, Zal peerlen dragen aan zyn rok; Ja zelf het wild langs ftraat zien loopen, Zo gaar als of het van een kok Gefrikaffeert was, of gebraden: In 't end, waar in men zich in wyn, | In plaats van water zal gaan baden, En altyd lui, en lekker zyn. O Pollio, dees tyd der tyden,
Zal, wyl gy Burgermeefter zyt, Beginnen zich langs d'aard te fpreiden, En maken ons alle onheil kwyt. Of mocht'er noch een voetftap blyven Van onze aloude fchelmery, : Die zal uw wys beleid verdryven, Gelyk het kruis de tovery. Hy onderwyl zal nimmer derven, . Maar met de Goden zyn gepaard, En al zyns vaders deugden erven, En heerfchen vredig hier op aard: Maar, ö gy kind, zo hoog van waarde, In plaats van fcepter, en van kroon Zo zal u van d'onnoofele aarde Slechs kruiden worden aangeboön. |
||||
a^ HARD1R.SZANG&N
Het geitje zal met vollen uyer
Van zelf zich naer uw krib toe fpoên,
Om u, gewonden in uw luyer,
Met zyn gelade melk te voén.
Geen vee zal voor de lee.u .meer vreezen;
Uw wieg zal bloejen van jafmyn;
Geen kruid, noch flang- en zal na dezen
Vergiftig , of verfchriklyk zyn.
cl'Afïyrfche roozen zullen bloejen,
F.n fchier op alle wegen ftaan;
Men zal geen onkruid .meer zien groejen,
Dat menfch, of beeft zal konnen fchaan.
Doch als gy dan de lof der helden,
En al uws vaders daden leeft,: • • >■ , ■ Die u met eenen zullen melden
D« deugden van een edle geeft, r. Dan zult gy 't veld vol koorenairen,, ., u , De doorens zelf vol druiven zien, ,,■> .■',
De honig zult gy uit de blaren, En. fchorzen zien der eiken vlién. Doch daar zal noch iets overblyveo
Van 't oud bedrog van d'eerfte tyd, . 't Geen menig menfch noch aan zal dryven, Om uit een puure gierigheid, Om winft het zeegevaar te waagen; Of om door oorlog, en geweld, En ftad, en volk, en land te plaagen; Of tot het ploegen van het veld. Dan zal men noch een Tifys vinden, En noch een Argo, om het puik Der helden, en gezwooren vrinden Langs zee te voeren in zyn buik. Dan zal men noch een ander Trojcn, En noch een andre Achilles zien, Die 't Trooifche leger zal verftroojen, En doen als nare nikkers vlien. Doch alsge in 't end uw manbre jaren
Bereikt hebt, dan zal fchip, en kiel Op-
|
||||
van V.IR.G I LI US.
Ophouden 't zeenat te bevaren,
In doodgevaar van lyf, en ziel;
Ja d'aard zal dan van alles teeien ;
| Het land zal vry zyn van de ploeg; I De wyngaard zal geen fnoeimes veelen, ■ Maar dragen van zich zelf genoeg. Geen egge zal meer 't land dooricerven;
: Men zal geen wol, noch fchapcn vacht Behoeven root, of paars te verven;
Want zelf de ram zal onverwacht,
In plaats van met beflykte vlokken,
:> Met fchoon en glöeyend purperroot, Van zelvcr worden overtrokken,
Al lei hy midden in de floot.
Dees tyden, die de Schik^oddinnen Ons vafllyk hebben toegeleid,
Die zult gy cersdaags zien beginnen,
Korrecl gelyk ik heb gezeid.
Aanvaar dan, ö gy fpruit der Goden!
Uw hooge tyteis aan, en flaat; Want zeker, 't is nu al van nooden, Wyl d'aard alreets op 't wagglen flaat. Zie eens hoe 't alles werd gedreven Van vreugd op 't ryzen van uw zon. Ach! had ik noch zo lang te leven Dat ik uw daden zingen kon: Zelf Orfeus, en de fchapenhoeder' Heer Linus, kwam by my te fpaad, Al nam d'een Kallioop zyn moeder, En d'aar Apol zyn vaar te baat. Al wou God pan zelf met hem ilryen, God Pan viel wis by my te zwak, En zou vol fpyt wel moeten leyen, Dat ik hem ver de loef af Rak. O kleine knaap, geef eens een lachje Aan uw mamaatje, die met fmert, E), als een zwaar en wichtig vrachje , Eien maanden lang droeg onder 't hert. |
||||
2j8 HARDERSZANGEN
O jonge knaap wil dan beginnen;
Die d'ouders nooit eens toe en lacht, Die word by Goden, noch Godinnen, Haar bed noch tafel waard geacht. W. v. F.
D A F N I S
Vyfde Harderszang.
INHOUD.'
■
Hoor Mopfus naür om Dafnis klagen,
Jldaar hoor Adenalk verheugd hem dragen By alle Helden en de Goèn, In 's hemels troon. Menalras, Mopsus.
m e n a l k a s.
O Brave Mopfus, welkers fchel Ie herders fluit,
Öy myn gezangen paft zo vleyent van geluit, Wat let onsdatwy niet, daar zich de hazelaren Zo koel en luchtig met deze olmen t'zaam vergaren, Gaan neder zitten tot een aangename ft ryd. M O ¥ S U S.
Omdat gyd'omftezyt paft mygehoorzaamheit;
Noem flech>een plaats daar gy het aldérgraagft zond k we- len, 't Zy daar een wefterkoeh in*tz:ddrcnt loof 'komtfpeleir, l.jïc üaagdefchadu doet vervliegen hier, endaar; 'tZy datgy ineenhol wilt (pelen, ik ben klaar. Ziegins eenhol, verciertmetydledruive troffen, Wkus wilde'fchadu óns van keur fchyru te verloilen'. M e-
|
||||
van VIR.GILIUS. z$9
M e' N A X. K A S.
Iïn ons gebergte ken ik niemand welkers fluit
U uit durft tarten als Amyntaszoetgeluic. M o p 's u s. I Hykan met tarten zelf Apollo welverveelen, I Maar heeft hy hart, hy trek met my eens aan het fpeelén. ÏVl E N A I, K A S.
Dat laat ik daar, maar kom, maak eens een goet begitfj
Hetzygy zingen wilt van Filleszoete min; 't'Zygy dedappre lof van Alkon wilt vermelden , ; Of hoe dat Kodrus trok verwoed, endoiaan'tfchelden: Het fcheeld my niet waar op dat gy uw fluitje field, Terwyldat Tityr vafluw grazend vee verzeld. M o v s u s. Diedeuntjes acht ik niet, dat zyn maar lompcryen By't liedjedat ik korts zo heerelyk ging fnyen, ' JVletdartle zwieren, op een groene beukefchel, Ik vond alneurendedatlufligbeurtgcfpel: Dirzal ik liever op myn fluit eens gaan verzoeken, Laat dan Amyntas vry hier komen ons verkloeken. M e N A L K A s. Zo verdetaaje wilgrnet vrucht loos lover dak , . Moet wyken met haar telg de blonde oly ven tak, IZo ver levender voor de hazelaar moet ftryken.
Zover moet, nacronsdunkt, Amyntas vooruwyken. M o p s o s. Gypryft my dat ik 'thoór, en wylhier niemand flaat, Ikbidje, zwyg, dat is maarkinderlykcpraat; Wy zyn hier ook in 'tholalreezo koel van lomren, En ik ben reed om my met Dafnis te bekomren. DeVeldgoddinnen , itletbeklagelykerc'!, Beweenden Dafnis met een ongemeen gefchrei, Alwaar Hy raakte om hals, endeerlyk lei verdagen. Gy hazelaren, engy vloeden , die haar klagen Gehoorthebt, kunt hief vaii getuigen in het rond , Wanneer zyn moeder by hei bleke lichaam (lond, En greep het in haar arm met droevige geruchten ; Ja fcholt de Goden en de Harren mei haar zuchten. D 2 Men
|
||||
a6o HARDERSZANGEN
Men zag ook niemand op dien jammerlyken dag,
O Dafnis, die eens dacht, verwart in zyn gekiag, Om zyn verzade koe te dryveu naer de beken: Het vee heeft zelfde muil aan 't water niet gefteken, Noch proefde op dien dag ook de minde lover niet} Zo zeer was elk begaan om uw bedrukt verdriet. Het naar gebergte, en al de bofichen zelf vermelden Hoe de fiere leeu zich om uw dood verdelde, En brulde dat het wout weergalmde van gefchrei.
. 't Was Daftüs die ons eerd zo moedig op een rei De tigets, die hy uit Armenië gink verbannen, Braaf leerde in het gareel, als makke rofTen, fpannen. 't Was Dafnis die ons eerd dien ongebonden dans, Met daken indenvuid, omkrult met wyngaard krans Wuft leerde fpringen voor de God der fride vochten. Gelyk een wyngaard , om een ouden olm gevlochten, De gantfche dam vereert met kranzelingen zwierj Gelyk de bolle druif den wyngaard is tot cier; Gelyk de dappere en de mannelyke dieren, De gantfche kudde met haar braaven tred verderen ? Gelyk het kooren al de velden drekt tot pracht, Zo waart gy Dafnis ook de praal van uw gedacht. Toen 't wreevle noodlotuvooreenwigdwongteflapen, Bekreunde Pales zich niet meer met onze fchapen, En vluchte met haar gunft zo datelyk van hier. Apol vloog zelver weg, met jammerlyk getier, Ja d'akker daar men eer ft het z waarde zaat zag bloeyen, Daar ziet men niet als llro en groulyk onkruit groeyeii. Daar eerd de violet en 'zacht bedauöe roos Heel keurig pronkte by de geele tydeloos, Daar groeyen krabbers, en gehaakte didelftronken. O herders, die fchier halfin tranen legt verdronken, Befpreit het aartryk met een kleed van riekend kruit • Befchaut de bronnen dicht 'met meien, gulvanfprun: De bleke Dafnis komt u tot zyn dacy nooden, Wilt hier een macht van deen en aard te zamenkrooden. Komt, rechteen grafvoor hem met hoog verheven top, -En fnyter met een grif dees guldc vaarzen op: . |
||||
van VIRG1LIÜS 261
Hier ruft tk Dafnis, zo vermaard door bofch en veldey
Dat zelfhef hoog gejlarnt rayn groote roem vermelde, Ik dreef wel ,t [choonfte vee door 't fris en welig gras ;
Maar ieder zei dat ik noch feboonder herder was,
Menalkas. Waar by zal ik 't vermaak van uw gezang-gelyken, Dat geen gezangen in vermaak behoeft té wyken? O Dichter , uw gezang, zo goddelyk van gaaf,
Verkwikt ons ais de flaap een afgeOoofde flaaf;
Of als een friffe dronk, uit koele watervloeden, Een machtelooze ziel by Febus droogde gloeden. Ik 2eg dat gy alleen uw meefter niet gelykt,
Maar dat gy met gezang hem ver den loef afftrykt.
Gy, ó gelukkigiie, van onze jongelingen, ■ Zult billik d'eerlte zyn die voorts na hem zal zingen. Op dat ik evenwel zo heerlyken zank
Niet onbeantwooit laat, hoewel met Hechter klank,
Zo zal ik ook eens, naer myn uitterfte vermogen, Uw Dafnis voeren tot aan 's hemels gulde boogen, En draven met zyn lof, daar hy zyn plaats verdient.
Uw Dafnis was ons mee geen onbekende vriend. , .
M o p s ü s. Myn vriend Menalkas, fchoon gy eeuwig ging bedenken, Zoud gy wel grager gift aan Mopfus kunnen fchenlteni Myn Dafnis was ook waard, zooverfchoonalsjong-,
Datmen metfluit, enltemeensheerlykvanhernzoug;
Ja Stimichon prees korts wel dapper die gedichten» Die zyn vermaarde roem tot aan de wolken lichten j Gy kent den aart wel van die vent, zo vol fenyn.
Die niemand pryzen zou of 't molt een wonderzyfl)
Menalkas. De geeft van Dafnis trat in een bewolkte wagen, ' En "liet zich daatlyk door de donkre wolken dragen;... Maar wyl hy ipoeide naer des hemels breede zaal,
Stond hy verbyuert in haar ongewoon portaal ^
Mids hy beneden hem gewaar wierd's hemels woodr<pi, De fterren, zon en maan, het blikfemen en dojadrèiU-r R 3 Tö# |
||||
16% HARDERSZANGEN
Toen wiérd de blyde vreugd op nieus hier weer herfteld,
En vloog langs bofch en berg, langs hof', langs ftad, en
veld; DewufteSatyr, en de herder trok aan 't danflèn, En al de Nymfjes hups verciert rhec roozekranfTen ; De geitjes trippelen in't gras van vreugd vervoerd,
Midshaar geen looze wolf met tellen tand beloerd;
Geen jager gink zyn net in dichte bolkhen (tellen, Om hart of hinden in zyn (hikken tebek nellen. d'Opre.chteDafnisminddelieffelyke ruft :
De bergen fchaterden met ongewoone luft;
Door dien geen grazend vee haar ruige kruin kwam fhoeyê De rotzen fcheenen zelf van blydfchap op te loeyen, Wier loeyen 't klappend bofch met weerklank Itraks
vergroot, En roepen o Menalk! uw Dafnis is vergood,
Hyisvergood, wil vryzyn nieuwe Godheid loven. . O Dafnis, die nu heerfcht gelykeenGod hierboven, Zie, zie uw volk om laag metgunftigeoogen aan;
Ziehiervieraltaarsopdees groene heuvel (laan,
Twee zynder die voor u eerbiedig zullen roken, Gelyk ik d'andre twee voor Febus op doe fmoken, Twee bekers, die van melk liaan fchuimen op den rant,
Zal ik tot uwer eer, metecngodvruchtenand,
Uit plengen yder jaar, enzoveeloly kroezen. Ik zal myn gaffen ook de wyn met brave roezen, Opugezontheid, eerft toeduwen , lucht van aart,
't Zy dat de winter ons doet kruipen by den haart,
Of.dat.de zomer ons bedek i met koeie telgen, WyzullenAriusmetguldefchalen zwelgen, Een nieuwe wyn, die zelfden nektar tarten kan.
Ik.zal myn Damon , en de Lyktifche Egon dan
Braaf op doen zingen.dol bekranft met wyngaard kranflèn. Al'fefibeüszal de Saters naer gaan danffen, ^ri,dribblen luchtig met een krommeenloffe zwier,
'- .Qp'Tt ldinken van den fluit, en 't gronzen van den lier. Dus'z'al ik jarelyks uw groote naam verhalen, Als ik de Nymfjes myn belofte zal betalen, En
|
||||
van VIRGILIUS. a<Jj
Eu zuivren onze beemt met fmokend offervier.
Zo lang het wilde zwy n op bergen vind zyn tier, Zolangdeviszichin't water zal vermaken, Zo lang de by met lull aaer zoete thym zal haken, Zo lang de krekel met zyn fchaterent geluid Zal fnakken naer den dauw in 't nat bevochte kruid, Zo lang zal elk uw naam, en I of door onze velden, Zolang zal elk uw roem door onze bofichen melden, Jad'aKkerman zal ook met offer, jaar op jaar, Uw naam gaan loven met een dankbaarlyk gebaar, Gelyk hyBacchus, en vrouCeres gaat bezoeken; W ant gy hebt macht zyn zaat te zegnen en te vloeken. M o p s u s. Wat zal ik u, ómyn behagelyke vrind, Vergelden vooreen lieddat al teveel verdient.' Geen wefterkoel:e,als hy door't zidrend blad komt zuizen, Geenzeegolf, als hy op de gryze'trant komt bruizen, Geen lieflyk morren van een klare watervliet, Heeft my ooit zo geltreelt als uw betoovrend liet. Menalkas. Eerlt zal ik, met verlof, u deze luit vereeren , Opdeze was 't dat ik diezoetedeunging leeren Van Koridon, dieopAlexis, dolvanzin, Verflingert was, met een beklagelyke min; Opdezewas'tdaariklaatftmaalook op vermelde: Hou, welkers vee loopt hier en graaft door onze velden , v j> f Zyn 't niet defchaapjes van den herder Melibél M o p s u s.
En gy aanvaard deesftaf, Menalkas, opmynbee, ■ Viu
Dien ik Antigenes, degrootftemyner vrinden En waardig dat ik hem met hart en ziel beminde» Staag heb ge weigert, ik verachtezyn geprag.
Daar hy my onvermoeit meé kwelde dag ajiu dag. , <», \j
Zag gy'er ooit wel een zo net van knobbel topjes,; cl Zo heerelykverciertmet koprefpykerknopjes. .. \-jyj J. ü.
R 4 DAP»
|
||||
£64 HARDERSZANGEN
|
|||||
D A F N I S
Vyfde Harderszang.
Op een andere Toon.
INHOUD. Twee herders zingen l/k gedichten,
Ter eeren van een doode kwant; Voor wie dat zy een grafjiee ftichten, jils voor een pajiorale Sant; Aitds zy hem halen uit de dooden, En plaat zen by Meffieurs de Goden. Menalkas, Mopsws.
M E N A t K A S.
WEI, Mopfus maat, wy! dat jy op de fluit,
En ik in 'i zang al fyntjes zyn ervaren. Wat let ons toch, dat wy by 't geurig kruit Niet zingen gaan in fchau der hazelaren? M o- p s u s.
Ik ben te vreên; maar d'eer zy aan uw baard : Zo 't u belieft, zo zult gy eerft beginnen, Uw ouderdom is my wel zo veel waard, Dat ik my graag wil laten overwinnen. Wel, zet u dan, 't zy hier by deze ftronk, Wiens frifle blaan de wefte wind doet leven, &\ gaan wy gints veel eer in die fpelonk, Z^o .cierelyk met wyngaardrank omweven. |
|||||
van VIRGILIUS. 26?
M E N A L K A S.
Ik heb geen kans te zingen tegen jou,
Vennids Amynt zelf pas by u mag halen. M o p s u s.
Wel, of die vent zelf Febus tarten wou, Wat roert dat my? laat hem zyn hert ophalen. Menalkas.
Nu Mopfus maat, kom, hef jy maar eens op; Het zy gy wilt van Filles zyn vryagie, Of dat je noch een deun hebt in je kop, Van Alkons lof, of Kodrus zyn kyvagie. Begin flechs: wyl dat Tkyr, gins in 't groen, Ons grazend vee oppaffen zal, en weyen. M o p s u s.
'k Wil u veel eer een liedje hooren doen, Dat 'k onderdaags hier in een boom ging ihyen, En buiten welk ik nu geen ander zing 5 Maar 'k wed, zo diaa als ik 't kom op te heffen, Dat gy zult zien, vol van verwondering, Dat geen Amynt my ooit zal overtreffen. Me nalkaS.
Pas even eens als voor de bleke olyf De taaie wilg moet als met eerbied zwichten. Zo moet Amynt, al was hy zulke vyf, Uw zang ter eer, voor u de muts aflïchten. M o p s u s.
Laat af hier van; wy zyn hier reets aan 't hol, Des wil ik u, wanneer wy zyn gezeten, Doen hooren, door een ftukjen van B Mol, Of Mopfus ook het zingen heeft vergeten. Gezang.
DE Water, Bofch, en Vcldgodinnen
Beweenden onze Dafnis leji, Ün trokken, even als zottinnen, Haar lokken uit, fihier elk om 't beft; Elk lei te kermen en te klagen, En vloekte, zo in Duits, als fVals'., R f Om
|
||||
z66 HARDERSZANGEN
Om dat, in 't bloeyenfl van zyn dagen,
Dees kwant jiiift was geraakt om buis. O hazelaren, en gyjlroomen,
Gy waart getuigen van haar rou, Wanneer zyn moeder (och', die vroome, En lieve en eerlyke ouwe vrou) Haar zoon, dus jammerlyk verflagen, Noch kwam omhelzen daar hy let, En Goón, en Jlerren aan dorfl klagen Van wreetheid, en van fihelmery. Och'. Dafnis, wat was in die tyew
Uw dood voor ons vol fmert en rou ? Geen herder kofl zyn offin weyen, Maar liet flecbs Jterven wat dat wou , Het vee kreeg in haar holle wagen In al die tyd, noch nat, noch droog, "Maar hielden toen mee vaflendagen, Want niemand at, noch dronk, noch zoog. O Dafnis l bofch, en bergen fchreeuwen% En zeggen noch aan klein, en groot, Hoe zelf de Lybiaanfche leeuwen Van droefheid huilden om uw dood. 't Wtss Dafnis, die aan ons, als mannen , De vjrecde tigers heeft geleert Voor paarden in de koets te fpannen, Schier als in lammeren verkeert, 't Was Dafnis, die ons wyngaardkranffen Om 't hooft van Bacchus vlechten deed, En die de reyen leerde danffen Met flokken, frai met groen be.kleed. Gelyk de wyn^aardrank de hoornen,
Gelyk de druif den wyngaard ciert, Gelyk de gladde vis de f Ir o omen, Die vrolyk door haar golven zwiert, Gclykerwys de fchuone (tieren De kudden, ja gelyk 't gebraat Een gantfche tafel kan verderen > 'Zo waart gy ook al ons cieraat ) '" . .'. Maar |
||||
VAM V I R G I L I U S.
]\la'ar nu, na dat de tureede Parkes,
Die helft he fpinfters met malkaar, Veel Jlimmer noch als fpinhuisvarkes, Door een klein knipje van haar fcbaar, Dat dr aatje hebben los gefntden, Dat ziel en lichaam zomen bond, Nu leid met u ons luk vertreden, Nu is het alles in den hond. Vrou Pales gaet ons veld verlaten,
En God Apol die fchiet ons op; ff'y mogen daar nu wat om praten, Maar k zweer het Jleekt ons in den krop. Wy hebben goed koop koren zaayen, Ja zeker, dat is vjel van noó, IS^yl al de vruchten die wy maayen, Slechs niet dan dijleis zyn en flroo. Alwaar eer d''aangename roozen, Daar eer de purpre violet, In V midden van de t\'deloozen, 'Te pronken plachten op het bed, Daar valt nu anders niet te plukken, Dan tnagre diflels by '/ dozyn, Daar zonder knokels op te rukken, Men niet gemeenzaam meê kan zyn. Bejlroit, ó herders, veld en vjegen,
Jiekranft fontein , en bron met groen; IVant 'k heb nu onlangs tyng gekregen, Dat Yiafnis zulks gebied te doen. Wilt hem met een graffl.ee Jlichten Van marmerjleen, z<'.glad als tin, En by aldien jy wat kunt dichten, Zo jchryft daar deze Vaarzen in: ïk Dafnis, opgevoed in bollchen,
Maar tot de (tenen toe vermaan. Ik die wel eer veel weeldrige olfcn, En inooye fchaapjes heb bewaart, En die noch mooyer plag te wezen Dan al myn vee, zo fchoon van huit, |
||||
s68 HARDERSZANGEN
Die hier, aan die dit kunnen lezen,
De weet, dat ik hier leg: dat 's uit. Menalkas. O brave Mopfus, dees uw gezangen Verkwikken my gelyk de flaap Die geen doet die naer ruft verlangen, £n maken dat ik ftaa en gaap Op het vervolg, met ope kaken: Geen koele bron, noch frifïe teug , Kan zo een dorftig hert vermaken, Als ik my om uw zang verheug. Weg fluit, wyl gy in 't zingen mede Reets zyt zo fliks als d'oude baas, Gy zult naart hem de doel bekleden, En zyn de meefter in zyn plaats. Doch fchoon gy elk kunt overtreffen, Zal ik iets brengen voor den dag, Om hem tot in 't gefternt te verheffen, Wyl hy ons meê te minnen plag. M o p s u s. Nooit kunt gy my! meer gunft bewyzen, Dan datge iets t'zyner eere neurt; Ook is hy waardig om te pryzen, Wyl Stimichon zulks wettig keurt. Menalkas gezang.
DE fchoone D af nis ziet van verre
De p'/ort des hemels in 't verfebiet, En vliegt va/l over wolk, en jlerren Gelyk een kievit over V riet. Iher over danffen de Mayaden, En bofcb, en bergen zyn verheugt; Dryaden, eu Mamadryaden , En alles trippelt des van vreugt. De wulf zelf vlamt niet meer op fchapen , Men fpant geen net om hert, ofrhee, Of wilde ziuynen te bc• trapen, Want D af nis mint de ruft, en weê. |
||||
van VIRGILIUS
Zelf d'ongefchoore berg, en klippen,
Want die gebruiken geen barbiers, Die flooten uit haar ruige lippen Mee vreugdgefchallen vol getiers. Elk jeugd, en fchreeut door befch 'en "velden, Ik weet fchier niet uit ernft, offpot, Maar al wat ftem heeft hoort men melden • De fchoone Dafnis is een God. 0 Dafnis, zo dat niet geloogen, Of puur verdicht is, maar dat jy Nu zulk een man bent van vermogen, Zo flaat jvu oude maats toch by. Zie daar , hier plant ik vier altaren, Voor Febits twee, en twee voor jou; Daar op zo zal ik alle jaren Twee potten vol van ryflenbrou Voor » ten offer komen brengen ', Met noch twee kelken, fireeke vol Met oly, die 'i voor u zal plengen, In fpyt zelf van Signeur Apol. Voirts zal ik boven al gedenken, Myn gaflen vaak een brave kroes
Op uw gezontheid om te fchenken,
En zuipen menig fchoone roes,
By zomertyd in groene velden,
En in de winter by he t vier,
En eeuwig noch uw deugden melden,
lij nat, en droog, bywyn, en bier.
'X' "Lal nieuwe mofl uit zilure fchalcn :
Of liever uit een paar /loops kan
Daar men zyn aam eens in kan halen,
Toe fchenken aan Jan Alleman.
Qameius zal niy liedjes zingen,
Met Egon; en rflfefibê
Zal vrolyk met de Saters fpringen,
En danffen een gailjaard of twee.
Dus gullen wy u eeuwig minnen,
En vieren, ah -wy voor het land
|
||||
*7o HARDERSZANGEN
Aan Bofchgomy en aan Veldgoddinnen >
'x Jaars plegen onzen offerhand.
rLo lang het zwyn in wilderniffen, En op de bergen zich onthoud;
Zo lang'er noch gejehobde injj'cn
In V nat zyn, daar men '/ bier van brouwt
Zo lang de honigbei He bloemen,
De krekel verfchen dan bemind,
Zo lang zal men uw deugden roemen
Ja zo lang als men menfihen vind.
De bournan, ojfe en fchapenhoeder,
Die zullen Jleets uw dienaars zyn;
En u (fpyt Bacchus, en de moeder-
Fan d'eer ontfchaakte Proferpvn) Hun jarelykfchen offer bren-sen •
En gy zult, em die offerhand,
Uw levedagen niet gehewscx
Dat krygers komen in hun land,
M O v s u s. Menalkas, ach! waar mee zal' ik u loonen Voorzulk een zoet en aangenaam gezang?1 ' Of eer, waar door -zal ik u kunnen tootien, Wat vrolykheit dat ik daar door ontfane? Gewis, geen koelte uit het verfiiilchend zuien Geen lemen, noch geen vrolyk zomerweer Geen (trant, geen beek geen veld geen bofch/noch kruien, Vermaakten ooit myn hert, en zie], zozeer. Menalkas.
Ik zal u eerlt, myn vriend decs fi.iir vereeren Dieonsdiedeunnuleft, van Knridon En iWelifaé, eerftdeê van buiten leerai, En die ik korts daar na met zingen won. M 'o p 's v s.
En gy Menalk ! wil van myn hand ontfangen , Deesnieuween nctbekwafteherdersitef ^ Die'k?,elvcr nooit aan Antigeen wou langen, Hoe fchoonc woorden hy rny daar o\ n gaf. Zie eens, ik bid, hoc fraai hy is beflagen ' Met
|
||||
van VIRGILIUS. a;t
Met koopre fpykertjes, zo hier en daar;
Ei, wil die toch tot myn gedachtenis dragen,
Gelyk als ik om u dees fluit bewaar.
W. v. F.
|
||||||||
& IL E NU S-
Sefte Harderszana;.
IN HO U D. Zileen raakt door een-pots aan 't zingen,
En zingt veel wonderiyke dingen, Van 's werelds opkomft en geboort; . En dan zo voort. |
||||||||
De Dichter.
MYnZanggodin, diemy inrymkunftkomtverligten,
Verwaardigde zich eerft om Syrakufche dichter» "I e ipeelen met een zachte en lieffelyke toon, En wasookzonderfchaamtditftillebofehgcwoon. ■ Toen poogde ikeensmynvaarsophoogertrantteitellcn, Ik wou van Vorften, en van oorlog gaan vertellen; Maar Febus trok my Uilen zacht by 't flinker oor, En zei: myn zoete man, my lieve Dichter, hoor Het palteen herderskind het wceldrig vee tedryven, En met zyn ruipspyp by een boersgezangteblyven j Dies neem ik vooromopditdungefnedenriet My te vermaken, met een lullig herders liet. O Varus, gy zult toch welandreDichterskrygen, Die met uw groote roem tot aan de wolken ftygen, En zingen met gedreun dien droeven oorlogstoon, Ik zing een deuntjen als Apol my heeft geboón. Het
|
||||||||
*jx HARDERSZANGEN
Het zal noch meenig hert vol vreugde wel bekooren,
Als het zyn zoet gefchal en zwieren aan zal booren, De tamerinden, en het gantfche bofch en dal Zal Varus zingen met een aangenaam gefcha!: Geen lied heeft ooit Apol met meerder luftgefchreven, Als dat met Varus naam en wil wierd opgeheven. O Zanggodinnen! heft llechs op met volle vreugd. Mnafyl en Chromis in de lente van hun jeugd, Die zagen by geval Silenus dapper dronken, In 't hol van een fpelonk geweldig leggen ronken, Zyn aders puilden door het'sandren daagfe nat, Dat hy, gelyk hy plag, tot barftèns' binnen had. Zyn wyngaardkrans, by na aan flenteren gereeten, Lei gins llechs in de hoek van zyne kop gefmeeten. Hier hing een zware pul aan haar gefleten oor. Dees jongens kwamen naau dit fchoon gezicht te voor 3 Of ftraks wilt elk met fpoed de kranffen los te winden. En gingen Bacchus knaap, en hand en voeten binden; Want deze gryzaart had vergeefs hen meenig reis Een zoete deun belooft met ongemeene wys. De dertele Egle, 't puik der wufte Veldgoddinnen, Zag nau dit klugje met een zoeten lach beginnen, Of liep dees makkers, half verfchriktenbly, te moet. Zy vat een moereby, en wreef het zwarte bloet' Om 't gaufche bakkus van Silecn, die nu met kyyen Zyn doddrig gezicht uit flaap begon te wryven, Maar lachte als hy dit ïpeel ter deege zelf vernam. Waarom hebt gymynleên, riep hy, nu loom en (tram, Zo valt gekneveit, en zo leeg aan een gebonden ? Gy hebt nu rykkelyk uw weêrwraak wel gevonden , Maakt llechs maar los, en wilt myn handen ftraks ont- Het was ueers genoeg, dat gy dit dorft bedaan. (flaan, Noemt llechs een deuntje dat gy 't liefdezoud begeereiij Ik ben gereet om u een deuntje te vereeren. Maar deze Nymf, diemy zo fraaitjes heeft befmeurt,
Toen krygt hier namaals wel wat anders tot haar beurt. Dit hief hy op, en zong, ontkneveld uit dees, kranffen- Doe had gy eerft met vreugd de Sater op ziendanffen, |
||||
van V I R G I L I U S. 373
En 't wildgedierte op een verdeelde en nette maat j
ja d'eiken fchudden zelf de voisjens op een draat.
Parnas wierd nooit zo zeer door Febus lierbewogen* Nooit ftond Rodope zo vol vreugde ooit opgetogen Met Ifmaarshooge klip door Orpheus zoet geïchal:
Dewyl hy d'opkomft zong van 't wonderlyk heel al.
Hoe dat de zaden van de lucht, en zee, en aarde, En ook van 't vloeyent vier al lengskens zich vergaarden, En zamen drongen door die groote ydelheid,
Uit welkezaden dat dit alles is bereid,
Want zy de teere krits des werelds deden groeyen; Hoe d'aard wierd hard en vaft, en Nereus zich ging fpoeyen Met zynegolven daar hem 't looppark was bewalc,
En dus kreeg alle ding allcnskens zyn gefialt.
Nu zong hy wéér, hoe d'aard bleef (taan als opgetogen, Alszydeglanseerftzagvan Febus hemel fcheoogen, En hoe de regen van de hooge wolken droop.
Het bofch gevoeld.e 't zop dat door zyn aders kroop,
En deê doe eerft zyn telg en bladeren verfpreiden, Waar onder het gediert zo hier en daar liep weiden, En dwaalden ongewoon langs berg, en bron, en dal.
Daar na zo zong hy voort hoe dat, toen 't eerfte tal
Van 't menfchelyk gedacht op twee na was verlobren , Uit Pyrrhas fteenen weer het tweede wierd herboren. Voorts van Saturnus, enPrometheusdievery,
DieopdeKaukafus, met eindeloos gefchrei,
Het ftadig knagen van dien gragen gier.moet harden ,• Die hem met krommen bek de lever fcheurd aan flarden. En dan vanHylas, by watfprong, en waterval
Hét boots volk hem verloor, en riep met naargefchal:
Hou Hylas! dat de (trant van Hy las ftont te klinken. Hy trooft Pafifaë, wier roem noch licht zou blinken, Indien men nimmer had gekend iiet runderdier.
Hy trooft haar, dolverzotopeenfneeuwitteftier.
Rampzalige, riephy, wat dolle-razernyen . Vervoeren u, helaas! tot zulke zotternyén? De dwaze dochters, die van Proteus zyn geteeld, (veelt,
Die hebben 't bloeyend veld met fchreeuwcn wel ver-
S Maat |
||||
274 HARDERSZANGEN
Maar geen van haar deed ooit zo geilen liefde blaken,
Om naer het Muilen van zo vuilen vuur te haken, Hoewel de zottigheid haar menigmaal genoeg Deed ziddren voor het juk, en grouwen voor de ploeg- Ja deed haar hoorensin het gladde voorhooft zoeken. liampzaalge maagt, die nuflechtsdwaaltinallehoeken^ Doorbofch» en bergen, omteplegenuwgevry, Terwyl uw blanke f tier, metzynfpicrwitte zy, Herkaut, en graaft in fchau vanbruineeikelftruiken, Op zachte maeiblaên die het gantfche veld doen ruiken; Ofvolgt, volvuurs,eenkoein 'tmidden vandentrop. Kretenzer Nimfjes! die op de Dik teeze top TJzelfverluftigt, fluit uw bolle hen , fluit uw velden, Of ons noch mogelyk een dwalende voetfpoor melde, Den rechten weg waar hy naer toe gevloden was; Of mooglyk zal hy haaftbeluft op weeliggras, Of op een tochtig beeft van zelf wel komen fpoeyen ftaer den Gortynfen ftal, verzeld van vier paar koeyen. Toen zong hy voort hoe dat dien overfchoonen bruid, Door gulden appels in haar loopbaan wierd gefluit. ToenFebuszufters, die met droevig leet bewogen, Heelfchielyk wierden niet een bittren fchel betogen, En fchooten op gelyk een weeligeelzenboom Voorts hoe dat Gallus, by Permulluswaterftioom, Al dwalend wierd gevoert door een der Zanggoddinnen Op Aons (lylert berg, en Heiikonfe tinnen, Hoe Febus nt.gental met al zyn wyzc ftoet, Zich voor hem boogen met een minnelyke groet, Wyl Linus, zo vermaart door ha: derszang en daniTen., Verciert met zappigeeppe en purpre rooze kranflen, Flemdustemoet trad met bekoorlyk gel uit: O Gallus, 't neegental dat fchenkt u deze fluit, Daar het Hefiodus wel eer mee heeft beichonken, Wiens oud Askreesgezank zo hcerlyk heeft geklonken, Dat zelf den barfichen eik verliet zyn berg en dal, En volgdezouder draal zyn lieflyk fluiti>efchal. Hier op moet gy , ó praal van onze metgezellen, Dengrooten oorfptonk van't Gryneefchetoich vertellen, 'u— Op |
||||
van VIRGILIUS, a7s>
Op datter nooit een wout ter wereld zy genoemt,
Waar op dat Febuszo met zyn gezangen roemt. Wat zong gy noch ? wat ging de wynknaap meer verhalen? 't Is beft dat ik het met een korte 1'iioer bepale, Want zou ik zeggen hoe hy noch van Scillazong, DanNifusdochter, dieÜlyffesvlootbefprong, En diezyn makkers zo elendig heeft verüonden, Haarnavel, zegtmen, was omgort van dolle honden 3 Of hoezichTereus, met een wonderlyke kracht, Van 't een wezen ftraksm't ander had gebracht; Of welke wreede fpyshemFilomeel gingdiflen, En weer ontvluchten door de dichte wüderniiTen, Met deze vlerken daar zyeerll zyn droevig huis Meê overfnorde met een jammerlyk gedruis. Ik zou gewiflelyk wel in al die ftof verdwalen, Want hy zong alles dat Apollodoor zyn zalen Deed klinken in het oor van zyncu Eurotas, Dieoverlukkigc, die zo gelukkig was: 't Was ook niet mogelyk dat hy dit luk kon fmooren, Hy liet het daatlyk aan zyn groene lauwrenhooren, En wou dat zy het ftraks opzongen dat het klonk. Dit zong hy zittende dan in zyn wynfpelonk. Deheuvelen in't rond door't fchateren van varre, : Verhieven zynen toon aan't blaau gewelfder ftatren, Totdatdenavondftond, hoewel noch veel te vroeg, En tegen 's hemel s dank, de zon ter koetzej oeg, En weer de herders ttraksom't kleine vee te tellen, i En om 't noch voor de nacht op veilgen flal te Hellen. J, U.
|
|||||||
Si-
|
|||||||
S 2
|
|||||||
yj6 HARDERSZANGEN
|
|||||
S I L E N U S-
Sefte Harderszang..
Op een andere Toon.
I N H- O U D. ' Sileen de dikke wyngaardsknaap,
Wel dicht van nieuwe mofl bez.oopen , Word van twee jongens,- in zyn Jlaapy Geboeid met taaie wyngaardknoopen, En zjwart beklad met moerbeizjip, Waar door hy, aangepord tot zjngen, Een tal van liedjes trekt te wringen ■ Uit z.jn verroejie gorgelkrop: Die licht aan die geen die zji lez.en, Slechts puure fabels z,ullen wewn. De Dichter.
THalia, 't puikjen aller Mufen,
Zong lelt met my een hardersliet', Op d'ouwe trant van Syrakufen, En fchaamde zich haar neering niet; Maar toen 'k daar na van grooter dingen, (Die ik voor veld en bofch verkoor) Van kryg, en Koningen wou zingen, Zo trok my God Apol by 't oor, En 7.ei my uil: hoor hier jy vryer, Jy word my wat te groots van geell Voor
|
|||||
van VIRGILIUS
Voor zulk een lompe fchapewcyer:
I Schoenlapper hou je by je leeft. Blyf ))■ flechts by jou hardersdeunen, En by jou oud beblade riet, En wil je met de relt niet kreunen, Want zeker, 't is je ambacht niet. Derhalven (wyl 't u aan Poëten, O Varus! nooit ontbreken zal, Dia uwe daden zullen weten ' Te zingen, over berg, en dal)
Zo zal'ik my daar wel van wachten, En door Apolloos lalt, en dwang, Alweer den koekkoek moeten flachten, En zingen (leeds myn oude zang. Doch zo daar ismand noch mocht wezen
Die, even als een zwangre vrou, Beluft was om dit veers te lezen, (Schoon 't licht een zotskap wezen zou) Die zal noch hooren, hoe de velden, Hoe dat de boomen, klein, en groot, Noch zelfden lof van Varus melden, la zelf de kikkers in de floot, Die zal hy hooren Varus kwekken, Jn fpyt van d'onbefpraakte pad; Zelf Febus ziet geen liever trekken, ; Dan die van Varus op het blad.
; Des moet'er, wat ik ook mag zingen,
Van Varus komen iet ter baan, Al zou ik t' eer perfors indringen; Ja zelf al zou 't t' eer kwalyk liaan. Wel aan, heft op dan Zanggodinnen,
Doch wacht: om dat dit veers aars ftuit, Zo wy d'hiitorie hier beginnen, Zo moet'er eerft dees regel uit. Nu: Chromis en Mnazyl, twee jonge
Kabouters, vonden in zyn hol, \ Sileen left van de flaap befprongen,
Met al zyn aaren ftreeke vol. S3 |
||||
278 HAR.DERSZANGEN.
Zyn krans, 't vercierzel van zyn hairen,
(Want toen en droeg men noch geen hoet)
Geftrcngt van groene wyngaardblaren,
Lag gints vertreden met de voet.
Gints hing, aan een verlieten oorgreep,
Een oude zesitoops aarde pul ,
Die menigmaal in een kiok doorneep,
Dees altyddorttige kadul.
Dees guits, hier op van vreugd aan 't fpringen,
(Want zie, hy had hen vaak beloofd
Een koddig deuntje voor te zingen)
En gaan hein, in zyn wyn bedoofd,
Wel dicht bewinden in zyn bladen:
Toen Egle juift meê denvaards kwam
(Nimf Egle,. 'f puikje der Najaden)
Die naulyks deze pots vernam,
Of ti ok de vent mee aan te pakken,
En nam een moerbei in haar viiiff,
Die zy hem wreef langs 't kinnebakken,
En Maakte he;n zo zwart begruift
Gelyk een Vorft uit Orienten.
Hy veegde 't, wakker wordende, of,
En riep: hou, hou, wat zeldrementen!
Jou kleine platjes, dat 's te grof.
Gantfch bloemerheiten ! kol! ik loopen,
Ik zweer, ik zou die Itoute pry.....
Maar, komt, komt (zeid hy) maakt die knopen
Weer los, en geeft myn handen vry,
Ik zal, gelyk ik u beloofd heb,
Al zingen wat je hebben wilt;
Want wyl ik noch de wyn in 't hoofd heb,
Zo ben ik met myn zang wat mild.
Hier op ontbinden zy de banden, En hy, zich ziende vry en vrank,
Stiet vyf zes liedjes uit zyn tanden,
Op welkers naare wederklank,
Straks beeften, boomen, Faunen, Saters,
En al wat pooten roeren kon,
|
||||
van V I R G I L I U S.
Gelyk een troep van Maartichc katers,
Een zoete rondedans begon. Want zo vol vreugd zyn zelfde muzen
Om't zingen van A polio niet, Als deze gekken met hun luzen i Om 't balken van een dronke lied.
]a zo bly waren nooit de klippen Van Ifmarus, noch Rhodopé, Om 't roeren van Heer ürreus lippen, Toen hy haar lokte uit barre zee, , Als deze kwanten met malkander,
Op 't zingen van dees dronke vent, l Die 't eene liedje naer het ander
1 Vaft lei te balken zouder end.
Nu zong hy, hoe uit d'elementen,
Uit water, aarde, lucht, en vuur, Na lang door een te redementen , Dooi een heel fnaaklyke avontuur, ; Die waereld pleksken was gefchapen;
Hoe dat het alles, hier om leeg, Na al dat tuig by een te ichrapen, Allengskens noch zyn wezen kreeg; En hoe het aardryk, als een wonder, De zon voor d'eerfte fchyrien zag; En hoederegen, blikfem, donder, En al de reft kwam voor den dag; Ja, hoe 't geboomte begon te groejen; En hoe 't wel eer een iveuwtjc was Dat bok, en fchaap, en ftier, en koejeii, Haar maaltyd deden met wat gras. Hier na zo zong hy, hoe dat Pyrrha
Haar reijen finaakte, hier en daar , En om dat dit wel rymd op Myrrha, Zo loof ik zong hy ook van haar. Altyd, hy zong van 't kindereeten Van Heer Satumus, en hier by, .. , Van het verdoemde levervrceten, En van Promethcus dievery. |
||||
i$a HARDERSZANGEN
Hier na 20 zong hy, in wat water
Dat d' arme Hylas zig verdronk ? En hoe zyn maats met open fnater, Va ft riepen, Hylas! dat het klonk. Hier op zo trekt hy aan 't beklagen,
Van d' arme floof Pafifaë, Die ,' om dat zy geen ftier kon dragen, Zo fchrikkelyken honger leê. Ach droeve, en al te zotte deereh,
Riep hy wat dolligheid is dat, Dat gy met zulk een dwaas begeeren , Een domme ftier loopt acher 't; gat?- De Pretides, in oude tyen, 't Is waar die waren meé wel mal, Wanneer zy liepen piereweyen , En fchreeuwden over berg, en dal; Maar geen dat ik weet van haar allen, Is ooit zo zot als jy geweeft, Van dus haar zinnen te doen vallen, Op 't fchandig troetlen van een beeft j Nadien dat elk van haar de Iaften Van ploegen zo verfchriklyk vond, Dat zy vaak naer haar voorhoofd taften, Of daar niet al een hooren ftond. O ongelukkigfte aller maagden, Gy loopt, en dwaald door berg, en dal, Wyl hy. die nooit iets naer u vraagde, U acht gelyk een oude bal; En in de fchadu neer gelegen, Herkaaud het vulzel van zyn rob, Of loopt te zoeken, langs de wegen, Een goelyk koeitjen uit de trop. O gy Kretenzer Veldgodinnen, Ei, fluit toch al uw boffchen toe. Of lichtlyk d'oorzaak van haar miunen, In het vervolgen van een koe, Of in zyn loop naer klaverweyeh, E«j voetftap nagelaten had, |
||||
van v i a o i L i u s.
Die men zou kunnen onderfcheyen,
üm hem te volgen op het pad. Of keurd gy, Goden, of Godinnen, Dees min voor goed; of laat gy 't toe, Zo maak, wyl zy een ftier moet minnen, Dees goeje Hoof meê tot een koe. Hier na zong hy van 't appelrapen
Van Atalanta, die, wyl dat Zy ftond op 't blinkend goud te gapen, Haar wedloop, en zich zelf vergat. Hier na vertrok hy hoe die meis]es,
De zufters van Heer Faëton, Veranderden in elzerysjes, Gekuipt in een befchorfte ton. Ook zong hy het rampzalig dwaaien
Van Gallus, langs Permeflus droom ; En hoe Apol hem in liet haaien, Op Helikon; hoe wellekoom Dat hy daar was by al die negen Gezuflers, die, fpyt haar gezang, Opftonden, en voor Gallus negen, * Dat 't hembd haar fleepte drie fpan lang; Voords zong hy, hoe hem kwam ontmoeten Den harder Linus, die met ep Om 't hoofd bckranit, hem dus begroeten, Naer dat ik het onthouden heb. Ontfang, ö Gallus, deze pypen,
Die u het negental vereerd; Wel aan, wil ze in uw knokkels grypen, En fpeeld eens dat 't zyn oog verkeerd. Ay hebben eertyds toe gekomen Dan d'overoudcn Heiiood; Zit zyn ze, daar hy berg, en boomeu Zo vaak heeft meê ten dans genood. Hier zult gy d'afkoinft op verhalen Van het beroemd Gryneefche woud, Om dat Apol, fpyt hof, en falen, Dat voor zyn waardfte woqnplaats houd. |
||||
i8i HARDERSZANGEN
Wat zal ik zeggen dat hy meer zong?
Van Scilla? by wier gordelband Een koppel vyf zes honden neêrhong, Waar meê men zei dat zy aan ftrand Ulyflës fcbapen zo geplaagd heeft, Dat zy een lengte van zyn volk, Aan dit tuig in den darm gejaagd heeft, Dat hen verflond als in een kolk. Of zal ik maken een narratie
Van 't lied 't geen hy van Tereus zong, En van zyn vreamde transformatie? En hoe hem Filomeel ontfong. En wat banket zy hem ging dillen? En hoe zy liep door nat, en droog, Door bofch, door veld, en wildernilTen? En met wat vleugels dat zy vloog, Wel eeriyds oyer haar paleizen? O neen; ik zwyg veel liever (til,
Want ik verdool al in de wyzen, Die onze maat in 't zingen hil. Hy zong al 't gene dat voor dezen
Apol voor Heer Eurotas zong, Die dit zyn lauwren gaf te lezen, Als of dat tuig meê duits verftong; In 't end, hy lei zo lang te talmen, Dat 't bofch, byna al lang al moe Van op zyn zang te wedergalmen, Op 't lef! al hield zyn bakhuis toe; En dat den avond , reeds aan 't zakken, In fpyt zelf van myn Heer de Zon, Den harder dwong zich weg te pakken, Wyl 't vee geen gras meer vinden kon. W. v. F.
|
|||||
M £'
|
|||||
van V IR G I L p S. 183
|
|||||
MELIBEUS.
Sevende Harderszang.
I N H OU D. Wyl Afelibé zyn bok kwam zoeken,
Cjing Tbyrfis Koridon verkloeken, Ad aar Koridon na lang geblaas, Die bleef den baas.
Koridon, Thyrsis, BelibeuS.
DE fneege Dafnis, om den heeten dag t'ontwyken,,
School by geval in't fchauvan tak,enbladrykeeiken, DaarThyrfis Koridon tot zingen had gedaagd: Hunweeldrigvecdatwastotaenen trop gejaagd, EnThyrfïs geitjes, met haar uiersryk geladen , Gaan onder Koridon zyn fchaapjes zich verzaden; Zy waren bei gelyk in jonkheid, en geneugt; Het ryke Arkadie was de voedlter van hun jeugd, Getrooltom over's hands, en ook gelyk tezingen. Myn hitze ram, gewoon de fchaapjes te befpringen, Wasvandekuddejuiltnaerdezeplaatsgevloón Daar dit gezelfchap zat, enfteldevafthuntoon ; Den dief ontfloopmy, en teeg wakker op het rekken, Als ik myn myrten voor de kon wat ging bedekken. Ik teeg hem na, tot dat ik Dafnis wierd gewaar, Die my nau zag, ofriep: ö vriendfchap, benjedaar? Uw ram, en bokjes zyn hier in behouden haven, Zo dat gy niet met moeite of zorg meer hoefd te flaven: Voegudan (maakt u flechtsgeenandrekommerdoof) By ons hier neder in de fchadti van dit loof. Straks
|
|||||
2«4 HARDERSZANGEN
Strakszullen hier van zelfde veerzen komen draven
Uitallevelden, omhaardrooge dorftte laven: Die groene Mincius bekoorde deze vliet, En fchool zyn oevers in dit opgefchooten riet Uit dees geheiligde eik hoord gy de z warmen brommen, Die fnorrend zuizen met haar dichtvergaarde drommen. Hy z weeg,maar 1 iet myn brein in groot krakeel verwart, De zorg van d'eenezy die porde my het hart, Patikmynlammren, nu vand'uiersafgetrokken, Metfpoet zou dryven naer haar afgefloten hokken, MidsikditFyllisnoch Alcipbelaltenkolt; De fchaterende vreugd, die ons van zorg verloft, Vlydmy ter anderzymetliefFelykekaken, En zeid: wie zou met vreugd naer zulken zang niet haken ? Hoor hier het zoetfte dat Arkadie ooit verzon, Hoor, hoordezangfirydtuflchenThyrs, enKoridon, Maar deze trok my met vermakelyke luimen, Dat al myn rechte zorg voor zang en fpel moeft ruimen; Zy hadden over's hands hun toonen dan gefield, Men trokaan't zingen dat het klonkdoor bofch en veldr, DeMuzen fchcenen naerhun beurtzang te verlangen. Dit waren Koridons, datThyrfisveldgezangen. K o R i D o N. O zoete Nimfies, van de Libetrenfche bron, Stortnueendeuntjeuopdetongvan Koridon, Gelyk myn Kodrus zingt vol hagelyke zwieren, Diezelf Apollo fchier beroofd van zyn laurieren, Of zegt gy, dat gy dit aan hem alleenly k fchonk, Zo hang ik (traks myn fluit aan deze pyntepronk. T H y R s i s. Arkader harders, wilt den klimkrans niet vergeten, Encierd metkliinrnerkruid het hoofd van uw Poëten, Opdat het ingewand van Kodrus barft van fpyt: Of zo hy my noch pryft in weerwil van zyn nyt, Co vlecht fiech; om myn hooft een telg met tauwerbeezen, .Jpdat ik nimmer hoef zyn valfche tong te vreezen. K o-
|
||||
van VIRGILIUS. i%5
K O R I D O H.
ODelia, ontfang ditborftlig zwynerifeoofd j
Dees horens, breed getakt, een groeizaam hert ontroofd,
De jonge Mykon komt u dit gefchenk vereeren;
Maar mag hy komen tot zy n aangenaam begeeren,
IHy richt een beeld voor uvan marmer, glad gelikt,
Gedoft in 't Punifch kleed, heel luchtig opgeftrikt Tot aan de kuiten, diegefchoeid met purpre broosjes, Heel cierlyk fchittren met haar Frigiaanfchc roosjes. T H Y R s i s. Een kom met zoetemelk, die ik u 'sjaars vereer, En deze koeken zyn genoeg, ik geef geen meer, : NeenPriaap: gy hebt maar een tuintje te bewaken. Ik heb u nu een beeld van marmer laten maken; Maar weeft verzekerd dat dit niet lang duuren ïal, Myn vee is noch niet wel tot zyn volmaakt getal, Zollechs myn liefje dit gebrek haaftkomtherftellen, Ik zal u klaar van goud in mynenbogaerdfteüen. K O R I D O N.
De thym van Hibla met zyn aangenaamfte zoet,
Is by u zoetigheid niet meer als enkel roet, OGalathé, dieuby Tetisgaatvermaken, De witce zwaan is bruin by't fneeu van uwe kaken, De blankeveil, die nooit verwelkt by wintertyd, Moet wyken by u nooit gekreukte fchoonigheid, - Wanneer de tyd komt dat de zatgegraafde varren ■Ter krib gaan fpoej en, om het klimmen van de darren;: Raakt u noch eenigzinsde min van Koiidon, Zo fpoeid u herwaards van uw overzilte bron. T H Y R S i s. Wil vry van my als van 't Sardonifche onkruid g'rouwen, Dat iemand lacchendede lieve ziel doet fpouwen, Vlie voor myn min als voor het fcharpe diftelvier,
, Jaacbtmyminderals het ongeachte wier, , .- . ■J-o deze dag, wy 1 ik beroofd van u moet weenen,
My niet veel langer alsecn jaar en heeft gefcheenen. Zapinkjes, fpoeinaerhuis, vcrlodmyvanditleet, Schaamt gy u niet, dat gy zo loom en langzaam treed ? K Q-
|
||||
a8s HARDERSZANGEN
,K O R I D O N,
O koele bronnen, «met u groenbemoüe ftroomen, O kruid, veel zachter noch als d'alderzachite droomen, Engyhaagappelboom, wiensgroengeloofdetak Mee ydel lommer deze twee (trekt tot een dak, Erbarm u over't vee, de brand begiut te naaken, De zon die heeft alreê zyn d warie loop gaan ftaaken, De knopjes zwellen van de blydewyngaardfpruit. T H Y R s i s. (uit.
Hier fmookt een wakker v ier, en vlamd de fchooniteen
De vette fakkel fchyndenglinllerdomde wanden. De poften zyn hierzwart berookt, door'tltadig branden. Wy achten Borias, metalzynguurgejacht, Hier minder al s de wolf het tal der fchapen acht; Ja minder als de droom den oever te befpringen, Als hy'er langs vliet met zyn ronde waterringen. K O R I D O N.
Hier ftaanjeneversenkaftanjes, ruig van bad:,
Jad'appels druipen van de tak door overlaft, En grimlen langs het veld een ieder by zyn boomen.
De fchaterende vreugd komt alles overftroomen;
Maar vlied Alex van hier met zyn bekoorlyk oog, Ziet gy de (hoornen zelf tot aan den grond toe droog. T H I R S I S.
Het drooge land begint van alle kant tefcheurep,
Het kruid verfmacht van dorft , dehemel (laat te treuren. God Bacchus gunt geen druif, door fïraalen afgemat, Op naare heuvels, zelf het minlte wyngaardblad. Maar flxakszal 't ganfchebofch van vreugde weder bloeien Alsonze Fyllis, volvanmin, weer hier komt fpoeien; ja Jupiter komt zelf op haar bekoorlyk oog, Met licff elyken dau ftraks daalen van om hoog. K o R 1r> o N. Alcides haakt naer't loof der gryze populieren, God Bacchus mind den rank van kronkelende zwieren, Vrou Venus fcheptvermaak in't geurig myrteblad, Apol fchyntdat laurier vooralle telgen ichatj Maar
|
||||
van VIRGILIU S. 2S7
Maar Fy Hes pryft het loof van groene hazelaren,
Zo lang als Fyllis dat voor lieflyklt zal verklaren, Veracht ik Venusmyrt, enFebuslauwerblafüi.' 'T H I R S I 5.
De fchoonfle boom is d'clfch die in het bofch kan (Mn f
De pyn in hoven, en de populier by ftroomen: Maar Lycidas wil t gy Hechts dik wils by my komen, Zo zal ook d'efch in 't bofch met zyn bekoorly k lof, Zo zal de py nboom zelf in myn vermaakly k hof, Voor uw verinaaklykhcid, enzoetgezelfchapwyken: Uw zoet gezelfchap doet alle andre welluft ftryken. Menalkas. Dit is het geen dat ik onthicl van hun gezang, Maar Thytfis viel het veel door Koridon te bang; Elk riep van dietydaf, weg Thyrlis nietje dichten, Het lied van Koridon doet uwe deuntjes zwichten. Wy pryzen Koridon die loflyk overwon, Dezangprys noord aan u, ó dappre Koridon. J.U.
|
|||||
M E-
|
|||||
a88
|
||||||||
HARDERSZANGEN
|
||||||||
MELIBEUS
Sevenfte Harderszang,
Op een ander Toon.
INHOUD.
Een herder, na dat hy zyn geit
Weerom vind die hy had verlooren, Leent aan twee andre, bei zyn oor-en, Die voor hem zingen, elk om firjd. Na 't janken uit verscheidt toonen, Zo blyft de prys aan Koridon; Die, wyl hy Thyrfts overwon, In 't z,oet gegalm van long, en koonen3 Den naam van zangbaas over hild, En deeken wierd van 't zangersgild. Koridon, Thyrsis, Melibeus.
'tïT7As eens in 't hartje van de zomer, W Dat in de fchau van 't eikeblat,
Boer Dafnis, als een jooft de droomer Met 't hoofd in bei zyn handen zat , Wanneer twee welgelongde harders, Dat Thyrfis was met Koridon, Die zich vaak zongen half aan flarders, En die, voor roofkn vari de zon, Hun vee al hadden t'zaarh gedreven, Zich nedervoegden aan zyn zy. Ik onderwylen, die zo even,
Wyl ik myn myrten ftaa en fny, |
||||||||
De
|
||||||||
van VI'RGILIUS
i De geit, myn kudman had verloorea,
■ Bevond my leelyk in de mat, I En ftond en kraude bei myn ooren, Geheel béteutelt in myn gat. Hem zoekende nu hef-, dan derwaarts, I Zo kreeg my Dafnis in 'c vizier, En riep: hou Melibé.' koom herwaarts, Uw gek, daar gy naer zoekt, is hier. Kom zet u, zo 't je tyd mag lyen, By ons in deze lommer neer. I Straks zult gy zien van alle zyen, I Hoe dat de kudden heen, en weer, | Hier tot, en van het water komen. f Hier boord den oever zich met ried, U Hier gonft de byzwarm in de boomen, | In 't end, 't is hier zo miflyk niet. Wat zou ik doen ? ik had geen knapen
Noch jongens, die, my te geval, Myn halfverdoolde geit, en fchapen Gaan dryven konden naer de ftal; En echter liet ik my bepraten, En ging het geen noodzaaklyk was, Om dit gezellchaps wil, verlaten, En plante my meé neer in 't gras. Te meer, alzo daar een krakeel was
Gerezen tufïchen Koridon En Thyrfis, 't geen om zang en keel was, Kwanfuis, wie beter zingen kon; I)it liep zo hoog, dat, van 't verwyten, 't Geen d'een, en d'ander kwalyk nam, Men fchier geraakt was aan het fmyten, En by na al aan 't vechten kwam. Weshalven, om die zotte grillen, Waar meê dit volk hun herlTens fcheurt, 'Lo veel het mogelyk was te (lillen, 2'o wierd van ons voor goet gekeurt, Dat elk om ftryd eens op zou heffen; En dat men dan, ter goeder trou, |
||||
%9o HARDERSZANGEN
Hem, die zyn maat zou overtreffen,
Den naam van Zangbaas geven zou. Hier op, na 't Hellen van de nooten>
Begonnen zy, in volle IJilt', By beurt d'ces zangen uit te ftöoten. Die gy kund lezen, zo gy wilt.. K O R I D O N
ZANG.
Toon: Wallis, of Kerfnacht.
OLibetronfche Veldgodainneh f
5; helpt my nu een lied beginnen 4 %•-> l 'raai als- H ooit myn Kodrns zong; Of zo my dat niet mocht gebeuren, Zo zond gy zien, dat 'k om de geuren, My Jlraks, met fluit met al, verhang. |
|||||||
T II Y R s r S.
TEGENZANG.
Toon: Idem.
O Dorpers, herders, en Arkaders
Kroont uw Poëet met lauvjerbladers-. Op dat zelf Kodru; bar ft van fpyt; Of zo hy my miffchien mocht pryzeny Zo wilt my noch meer eer beiuyzen, In fpyt van die geen die 't bewyt. |
|||||||
,8
|
|||||||
van yiRGIL I-I? S.
|
||||||||||
a£*
|
||||||||||
K O R I D O N.
ZANG.
Toon; Sarabande.
DE kleine Mykon, ó fchoone Diane!
Schenkt u de kap van dit borjfelig zwyn. Mei. dit f aar hoorens, die hier in de lanen Den armen Akteon ontvallen zyn \ Doch zo ik eens een ryke meit vet werf, Zo zweer ik, zal ik u, eer dat ik jlerf\ Noch eens vereeren een marmre heelt, Dat gladder zyn zal ah de. gladfte zeelt. i • : ;') ,'ï 'T
T H Y R S 1 S.
T E G E. N Z A N Q.
Toon: Idem.; - ƒ/
GY, ó Priaap, zult u. moeten belyen
Met dees twee doffers, en deze pot roomt Want jy bent anders wet, van oude. tyen., Dan jlechs een Molik in de karjj'eboom. Gy hebt al lang gehad een marmre beeld, Schoon 't juifi zo glad niet is gelyk een zeelt; Maar indien Thyrjis eens met billis trouwt, 'Aal hy je gieten dïÊn uit louter geut, K O R 1 D O N.
|
||||||||||
Z A N G.
Toon: Amarant,
Galathé jchiionjie dechter van Neré T 2. Veel
|
||||||||||
O
|
||||||||||
ï£* HARDERSZANGEN
Veel lekkerder dan roozen,
Witter dan de Jnee. Ja wiens gezicht, Klaarder dan het zonnelicht, Myn ziel, zo dicht bevroozen, Heeft vol vuur gefiicht, Indien gy noch gedachten Hebt van Koridon, Zo kim by hem vernachten , Eer dat noch de zon Daalt in de zilte bron. |
||||||
T H I R S I S.
TEGENZANG.
Toon: Idem.
,k^Vr7"Enfch dat myn huit
TM Steets mach /linken als ket kruit,
Dat op V vergiftig Sardus Vit der aarde fpruit. *i Wenfch m'y te zyn
Noch veel Jlimmer dan fenyn, En bitterder dan Dardus, Ja dan alflemwyn: Zo my de es dag niet langer, Hoe hy ook mag vlièn, Ja niet wel zesmaal banger Valt dan andre tien, Door u niet eens te zien. |
||||||
YAN VIRGILIUS, z$i
K O R I D O K.
ZANG.
Toon: Grand Bouré.
BEmoJie bronnen, gras en kruid,
Veel zachter dan dejlanp , Ujteile hoornen, ruig van huid, Daar ik myn vreugd by raap , Befcbut bet vee van koridon Tocb voor de zomer zon, Die reets zo hevig blaakt, Dat zy myn vee, en my tot Mooren maakt* Thyrsis
TEGENZANG. Toon: Idem. Hier ismen voor geen kottw vervtêtty
Mids hier de fchoorjieen rookt; Hier zit men eeuwig aan den haart, En praat, en dampt, enfmtokt; Hier achten wj de noordewind Veelminder dan een kind, Al vaor de ^es jaar lang •* De damp die gaat hierfteets zyn oud* g<ut£» |
|||||||
Ko
|
|||||||
T3
|
|||||||
h.& HARDER SZAN-GEN
K O R 1 D O N.
Z A N G.
Toon: Tricarvi'Ile. Hier bloeit boom, telg, enfpruit,
'loos, e» veld, en gras, kruid, jiluj iacht mei vreugd in d' oogen', Maar zo dra als alex zou gaart Jrlier van daan , Zou gy diatlyk zien bedrovgen Kruid, en bladn. T H 1 R s i s.
TEGENZANG,
Toon: Idem.
"^T ~TEld, en boom, en kruidverdort
^ i ti^ylde lacht vergiftig word;
Tiacbhits laat geen druif meer groejen; ' .' Maar indien mvtt Filiis nott. Komen wou, Zo zou boom, en kriiidweêr bloeyen
Door den dou. '*"•'• E O R l D ON,
ZANG.
Toon: Gailjardc.
GOd Herkies mind den populier,
De myrten Venus, Febus den laurier, Ma.tr Filiis mint den hazelaar, Des acht ik de rejl niet eenen hair. |
||||
van VIRGILIÜS: 49?
T H Y R S I S.
TEGENZANG.
Toon: Idem.
HEt bofih pocht op den ejfchenboem,
Den populier bemint den waterflroom\ Maar indien Lycidas my weer bemind, Zo acht ik de re/i niet meer dan wind. Dit was 't, het geen dees kwanten iongen,
En 't geen, geen zy, mei veel naar gelchals»
By na tot barftens van hun longen,
Valt (lieten uit hun maagren hals;
Maar hoe dat Thyrfis ook mocht fchreeuwen,
Zo was zyn balken al te maal
Pas als het piepen van de meeuwen 1
By 't fchaatren van de nachtegaal;
Des ftond hy byfter loens te kyken,
Toen hy den prys niet halen kon,
Mits d'andre met de naam ging Üryken
Van onzen zangbaas Koridon.
W. T. F,
|
|||||
T 4 -- .-:. TO;
|
|||||
a$tf HARDERSZANGEN
|
||||||
TOVERES
Achtftc Harderszang.
INHOUD. Z*e hier een reeks van droeve Machten
Van Damon, om zyn liefs verachten.
Zie hoe een heks door toverkonji,
Buigt 's minnaars gonft,
Damon, Alfesibeüs.
TK ga myn herdersfluit op droeve toonen ftellen,
XWy zullen Damons min, vol wanhoop,gaanvertcllenj Alfefibeüszal met onderaars gefchrei, Op dondren in ons dicht met nare tovery,
Daarhy de jonge koe zo zeer meê kon verbazen, Dat zy in lange wy 1 niet machtig was te grazen ; Daar hy het fneegfte dier dat men ter wereld vind,
Mee zong in duizeling, gelyk als doof en blind;
Daar hydèfnelftevloetzotwyflentmeedeeddroomen, Dat hy niet wift of hy naer ooft of weft zou ftroomen. Kom Muza, laat ons zien hoe Damon klagen kon,
En hoe Alfefïbé zyn toverzang begon.
Maar eer ik noch begin, 6 praal! ó licht der lichten! Ogroote Pollio! begunftig deze dichten, Schoon gy de klip nu van Timarusboven zweeft,
Oflangs't Illyrifch ftrand te water henen ftreeft;
Achizoudwel mogelykzyn, dat my de Goón eens gaven, Dat ik met uwe daan mocht door de wolken draven, En met uw zangen aan net ooft en wefter licht.
Habarfezangen, zo hoogdravent van gedicht,
|
||||||
■
|
||||||
van VI&GIL'IUS. a<?7
Dat men die niet en hoeft, gelyk gemecne vaarzen ,
Te zingen, maar alleen op Sofokleeife laarzen. Ik neem myn aanvang dan, 6 Dichter! vanuwgunft, En ftaak op uw geboón myn aangename kunfl, Ontfangdeesrymen, op uw wenken aangeheven, En laat my deze veil door uwe lauwren weven, Door uwe lauwrenzo vermaart door zegenpraal. Denacht verdween noch nau, en Febus helle (traal Liet noch de friflê dau aan gras en bladers hangen, Daar alle beeften ftaag naer haken en verlangen, Wanneer dat Damon, 't wyl hy leunende op het rys Vaneenolyf, zyn zang verhief op deze wys. Damon. Ovoorboovanhetlicht, in't midden van het donker, • Qmorgenftar, wel op, verfchynmetuwgerlonker, Terwyl dat Damon ftort zyn droeve minneklacht OmNife, die hem nu zo goddeloos veracht, Na zy hem eed, en trou alree had opgedragen; V erfchyn ter wy I ik vaft de Goón myn ramp ga klagen, Hoewel ik naar vergeefs wel eer om hulp verzocht, En fchoon'er niemand was die eens om Damon docht, Ik zal noch evenwel haar dooveen hoorlooze ooren Myn Iaatfteklachten,vol van wanhoop, aan doen hooren. Za fluit, hef op metmy een naar Menalifch lied. 'cMenalifchegebergt dat ftaagzyn kruin verziet Met heiige boffchen, enmetfehaterendepynen, Ziet ftaag de harders, die van liefde klagen, kwynen, En Pan die cerft de fluit verzon van ruizendriet. Zafluit, hefopmetmy een nak Menalifch lied. Dien bulbak MopfusgaatdefchooneNife trouwen ; Nuvryers, nugevryt, fchoon gy de droes deed grou wen Metuwmifmaaktgelaat, gykrygtdefchoonftevrou, Het ongelyklte paar geeft nu de befte trou. Nu mach men griffioens by fchoone hengften fpannen. Gy zul t eerlang de das zyn blooheid zien verbannen, En flurpen met den dog uit eenen waterbak. Voort Mopfus, haaftje wat in 't nieuwe bruilofspak, T s Wilt
|
||||
29§ HARDERSZANGEN
Wil vettetoorzen voor uw gaften afgaan fnyen,
Opdat gy hel by nacht uwbruitnaerhuisgeleye, Zy ftaattoch al en haakt, en jankt vol ongenucht, Dat gy zo flofzyt in 't voldoen van hare vreugd. Smyt wak ker noten uit uw groen bekranfte daken, En laat met grabbelen de jeugt zich ook vermaken, Voeruweluflzo hoogalsDamonzyn verdriet: Kom,leit uw liefvol van viers naer 't ledékant,want ziet Den avondfterbegi-ntu al tot ruit te vergen, Mids hy verlaat de kruin van d'aldethoogite bergen; Jazelfvan Ata, die u macht van nieskruit biet. Za fluit, hefop met my een naar Menalifch lied. Met recht, öNiie, gaatgydezeloboortrouwen, Dewyl gyider zo wan waardig aan ginktfchou wen, Dewyigy lachte met myn minnelyk e fluit, Mynveewasutefchraal, enal tefchurftvanhuit, Myn wynbrau veel te ruig, myn baart telanggefchoren, Meen t gy dan dat de Goón dees fmaat niet aan en hooren ? Gewis gy zult het noch beklagen met verdriet. Za fluit, hefop met my een naar Melalifch lied. De jeugt was nauwiyks met myn twalifjaar gaanftryken, En ik kon even aan de laagfte takjes reiken, Als ik u d'eerlk' maal kwam in ons hof te zien; Ik kwam u noch myn dienrt als leitsman aan te biên, En trok aan 't fchudden daar de geel fte peeren horigen, Diegy en moeder in uw wufte fluyers vongen, Waar door ik raakte in dit oneindeloos verdriet. Za fluit, hefop met my een naar Menalifch lied. Nu ken ik Kupido ter deeg met al zyn vleyen, Deboomloozelfmarus, berucht van wreedekeyen, Üf Rodopc heeft hem gefpoogen uit haar hart, Dat met haar barsheid zelfde diamantfteen tart, Of't alderulterft' van de Garamantfche klippen Heeft hemgevormt van ys op haar befneeude tippen, Onsmenfchelyk geflacht ken zulken wreedheid niet. Za fluit, hefop met my een naar Menalifch lied. De wieede Kupido, met onderaartfe vieren, Deed zelf de moer naer bloedvan hare kinders tieren, Die
|
||||
van VIRGILIU S. *s>9
Die zy verfcheurde door een razend minnevier.
O vvreede moeder, watvoorwreerheitfpeeltgyhier?
Gy hoeft dien wreedenzoon in wreetheidniettewykenj Maar neen, gyzult malkaar inwreetheid wclgelyken Za fluit, hef op. met my een naar Menalifchlied.
Datnude wrede wolf vol vreesde fchapen vliet.
De toppige eik moet nu van appels (taan te kraken. Jad'els moet pronlcen mctdetyloosopzyn Haken. De tamaris, wiens loofdicht aan het aartryk wad,
Moet amber zwetten dat het (troomt langs alzynbaft;
Ja d'uil moet nu om ftryd de zwaam tot zingen tergen; DatTityr ürfeüszy, een Orfeusop de borgen, Een andere Arionbydolfynen inden vliet.
Za flnir, hef op met my een naar Menalifchlied.
Wat Icheclt het my.. laat vry dit veld met bofch en boomen Veraadren in een zee met bulderende üroomen; Wat fcheelt het my, of't hier, ofwel, of kwalyk gaat;
Maar evenwel, vaartwei nadien ik u verlaat.
O bollenen , vaart flechs wel, cnlaat 11 klipvry ftoffen, DatDamonvau ufpitszich ginkterneder plotten, De laatlfegunftdiehyzyn wreede Nifebied.
Staak fluitje! flaakt nu vryditnaarMenalilch lied.
Dit lied kreet Damon , zo rampzalig, in onze ooien. NuZanggodi'iten, laat onsookdenautwoort hooren, Alfeiïbeüs droeve en naare fluit gefchal,
Want ieders deuntje heeft op ieders fluit een val.
__ A t F e S 1 15 E ü S Za Amaryllis! wil met water herwaarts fpoeden ,
trefcheptuitStykfcheofzelfuit Acheronfche vloeden , Bewin dit altaar met een zachten ofterbrand ,
Steek flraksmynyzerkrtiid, alfmeulende, in den brand
Doe mannen wierook met een dikke nevel fmoken , Ik moet gaan zien of ik met kracht, enholpvanfyoken Niet machtig ben, om eens den ongdraaiden zin
Van myneii bruidegom te keeren tot myn min;
Ik twyffel niet of ik zal buigen met verlangen Koom, hier gebreken niet dan heefche toverzangen. . Za |
||||||
'3oo HARDERSZANGEN.
Za toverxang, hebt gy ooit ecnge kracht gehad,
Zo haal mynDafhis 't huis httlDtóiis van deftad. Door toverzang trok zelfde maan aan 't zuizebollen: Dar hy eenduitzeling ten hemel ofkwamrollen; Door toverzang trock Circe Ulyfles gantfchemacht, Gelyk als zwynenincen borftclig* vacht; Door toverzang begon de kille flang te barden, Daar zy zig weeldig in het bedaude kruid vervarflen. Za toverzang, hebt gy ooiteengc kracht gehad, Za haal myn Dafnis t' huis, haal Dafnis van deftad. Voor 't eerfte binde ik u met drieverfcheyde dromme Van driederhande kleur, driemaal deel altaar omme: Tot driemaal voer ik ook dit beeld naer u gemeen, Met Mille mompeling om dezen altaar heen. Geen hel alleen, maar zelf de hemel fchept gevallen, En fchynt vermaakt te zyn met ongelykc tallen Za toverzang, hcbtgy ooiteengc kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t'huis, haal dafnis van deftad, Sla net drie knoopen in dees draan met vlugge handen En roept dan Amaril, ik knoop hier minnebanden. Za toverzang hebt gy ooit eenge kracht gehad Zo haal myn Dafnis 'thuis, haal dafnisvan deftad. Gelyk dees klei verhard die was verfmelt invloeden. Door een en , zelfde vier cnmetgelykegloeden, Zo moet myn Dafnis voor het vier van mynemin, Dat hem verharde nu vcrfmelten zynen zin. Fluks Amaril ftrooi meel , en fteek ons nieuwe vieren Met zwavel in het loof van krakende lauwrieren; Want deze Dafnis metzyn blakende minnevier, Knarft nu myn hart gelyk een krakende lauwrier. Ik fmook dan eens lauwricrom Dafnistedoen blaken, En om met minne vlam zyn heilig harttekraken. Za toverzang, hebt gy ooit eenge krachtgehad, Zo haal myn Dafnis van't huis, haal Dafnisvan deftad. Dees kleeren dorftdien fchelm mynoch als pand vertrouwé Daar ik voor eeuwig zynctrou.meekoft onthouwen, Outrangtzein uwenfehoot, 6 zwarte enduiftercaard, Maar zie datgyze by dees drempel wel bewaart; Dit
|
|||||
ii
|
|||||
van V1RGILIUS. 301!
Ditzyn die vafte, en die bezworene onderpanden, Die Dafnisfchuldig is te levren in myn handen. Za toverzang, hebt gy ooit eenge kracht gehad, Zahaalmyn Dafnis t'huis, haal Dafnisvandeftad. Dees toverkruiden 's nachts gegroeït op kromme llronkca En dit vergif is my van Meris zelf gefchonken, Hy had het zelf- voor my tePontus afgefnoeit, TcPontus daar met macht dit onkruit ftadig groeit. Met deze kruiden gink hem Meris vaak beftryken, En deed zich met 'ervaardcen wreede wolf gelyken, En liep dan huilen in het naarde van het wout. Met dit vergif dee hy de fchimmen bleek, en kout Van ryzenuit het graf, en fprak hun aan als makkers, Of dreef het weeldrig zaat van deze op andere akkers. Za toverzang, hebt gy ooit cenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis 't huis, haal Dafnis van de ftad. Voort Amaryllis, laat nud'as te voorfchyn komen, Enfmak die over 't hooft in deze fnelle dromen, Maar zie byloo niet om rerwyl deze as verfmoort; Ja met deze as moet ik myn minnaar noch aan boort. Hy fchynd de hel, met al zyn fpooken, niet te vreezen En fchimpt myn toverraars, en lacht met myn belezen. Za toverzang, hebt gy ooit cenge kracht gehad, Zo haal myn Dafnis t' huis, haal Dafnis vair.de flad. Terwylikflofom met dezeafifcheweg tefpoeden, Ontfteektzich d'aflche zelfmetfchitterendegloeden, Opdezenaltaardiereedslichterlagenbrand: (hand Dees vreemdigheid ftelt licht ons flechs wat goets ter Ik weet waarachtig niet wat dat ik beft zal denken, Of dit geval myn werk of vordren zal, of krenken, Myn wachter in de deur geeft blaffende den leus, Hy heeft gewifiêlyk myn lief alin de neus, Offtreelen liefjes zich geftadig met ydele dromen, Zwygt toverzangen, zwygt ik zie myn Dafnis komen |
|||||
TO-
|
|||||
302, HARDERSZANGEN
|
|||||
T O V E R E S-
Achtfte Harderszang.
Op een ander Toon.
INHOUD. Twee herders Kingen in dit lied:
Den eenen die lett in 't bofch te fleenen'y-.
En kermt wat om zytt blauwe fcheenen,
DiehyweleeraanNifefiiet.
Den andren brengt een vrouw te fyrektn,
Die met haar Kling vol t o over kunft,
Haar man wilt buigen tot haar gunft3
Terwyl hy by de buurt lief (leken;
Hj echter, als de droes voor 't kruis,
Schrikt voor haair z<ang, en komt weer t*huis.
Damon,Alfesibeüs.
IK trek de liedjes van twee harders na te bauwen;
Dat is van Damon, enzynmaac Alfefibé, Wiens zangftryd zelfde beek in (Ulftatit luiftren dee; Ja zelf dejonge (Her betooverde in 't herkauwen. Ogy, dienumiiTchienTymavushoogerotzen, Of dïllyrifche flrandbewandeld, of bezeild, 't Is noodig dat gy iny uw byftand mededeild, Op dat ik met dit dicht Apollo zelfmach trotzen. Ach! zal ik nooit dien dag eens zien, datikmetveerzeu Uw lof de wereld deur met vreugd trompetten mag, En brengen ook met een uw dichten aan den dag, Die
|
|||||
van V I R G I L I ü S.
Die niet en fnoeyen dan in Sofok lefche leerzen ?
Van u maak ik 't begin om 't end tot u te (tieren; Ontfang dan dit gedicht, daar ik om u met vlyt Myn b.uinkas over fcheur, en al myn nagels byt, En ly dat ik dit veil vlecht onder uw lauwrieren. De koude nacht was nauwelyks aan 't zakken , De minnares van Heer Endimion Die lichte pas haar maagdcly ke hakken,
Voor 't nadren van myn heer haar broer, de zon, Toen Damon, onder't loofvanolietakken,
Daar hy vol fmert zich zelvenjuilt bevon, Dit droefgezangfloeguitzynkinnebakken,
En met een toon die naar was dus begon. Damon. 0 morgenjlar, begin te dagen, En licht; je poort ter bedde eens uit; Wyl dat ik hier vafl leg te klagen Om Nife, myn geiveze bruid. Hoewel myn zuchten, met myn weenen Slechs verfluiven als de wind; Wyl Damon voor zyn blauwe fcheenen Daar in, noch zalf, noch pleifler vind. Wel aan, myn fluitje, help me zingen
Een droef, en naar Menalifch liedi Dewyl Menalk wel meer die dingen Hier in zyn wildernifjen ziet. Vermids hy hier, by nacht, en dagen Een herder, of een herderin Geduurig zuchten hoort, of klagen, En janken van haar zotte min; Ja -vaak de Saters hier ziet fpringen, Op V ruifjehew van God Pan zyn riet. Wel aan, myn fluitje help me zingen Een droef, en naar Menalifch lied. Ach1 Ntfe gaat met Mopfus trouwen l Wat Minnaar zou hier om uit fpyt Zyn luizen niet te barflen klouwett, Door dit verkeeren van dm .tyd. |
||||
304 HARDERSZANGEN
Nu zullen griffioen* en f aarden
Voortaan noch paren onder een;
De bloode das zal ganfch ontaarden,
En met de hond ter diswaard trein,
O Mopfus, brand nu waff'e fakkels,
En nteuwe toortzen in uw kluis i
Vw bruid komt nu, gelyk de kwakkels,
U in het net van zelver i'huis.
O zoete bruigom, ftrooi nu nooten :
Om uwent wil gaat d,avondJler
ÜD het gezwinji naer huis toe Jlooten \
MiJJ'chien allee», em niet van ■verr'
Uw boerfche en Zotte koefteringen
Te zien met hartzeer en verdriet.
Wel aan, myn fluitje, help me zingen
Een droef y en naar Menalifch lied. O zoete bruid, die V maagdepakje Gewiflyk al te lajlig vond, Hier kryg je nu een aardig brakje, Pas als Melampus onze hond. Gy die voor dezen elk verachte. En die geen zin had in myn fluit; Ja, dié myn fchaapjes, dtk van vachten, S te ets fchold als al te fchraal van huit: Gy die myn ruige baart, in knevel8 En grove neus vaak hebt begekt, Niet wetend dat een brave gevel 't Verder zei van een huis vtrftrekt, P.1S of gy met de Goden fpotte, Di". ziet nu wel hoe fraai gy zyt Me' deze lompjle zot der zotten Betaalt voor al uw dertelheid, Mids ieder, met verwonderingen, V by zo lieven bruigom ziet. Wel aan, myn fluitje, help me tingen
Een droef, en naar Menalifch lied. *£ Was nau myn elfde jaar ontwaffen% En jy gingt noch fat naer je tien, |
||||
van VIRGILIUS
'Toen ik je pleg al op te paffen,
En naer jou oogen ent ie zien. Wat heb ik jou , en voor je mortje Wel peeren uit de boom gefchud*. Die jy dan in dat blauwe fchortje Plecht flaan te vangen by de mud. Hoe menig vrolyk manefchyntjt Heb 'ik met jou wel deurgebracht ? Wanneer wy [peelde tikjemyntje Of tefte bet je in de nacht Hoe dikwils plechten wy te joelen, Waaneer -wy fp» ongen in het tou ? Och! toe* begoft ik al te voelen, Dat my de pos al krullen wou; Vermids my zint die tyd bevingen, De zotte grillen van Kupied. Wel aan, myn fluitje, help me zingen
Een droef, en naar Menalifch lied. Nu weet ik wat het Minnegodje, Nu weet ik wat de liefde ook is, Te weten, jltchs en narrig zotje, Een koppig kreng, V geen , naer ik gis y Dat wel voor dees in oude tyen IVas 't mtsdracht van een tigerbeefl; Of dat voor 't minfl uit harde keyen Aan een geklonken is geweejl : Want 't iykt, zyn dolle mymeringen Die akkordeeren met ons niet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen
Een droef, en naar Menalifch lied. De wreede liefde bracht de moeder Wel eer tot 't moorden van haar kind; En gy noch wreeder, en verwoeder Vermoort die geen die n bemind. Wie zal dan wreeder mogen heeten Die wreede moorderes , of gy ? Zy durfl noch van haar kinders vreeten, E» fchtiftenze op voor lekkernyi |
||||
3o6 HARDERSZANGEN
Maar hoe ds nood u ook mocht dringen,
'k Geloof jy bikte op Damon niet. Wel aan, myn fluitje, help me zingen
Een droef, en naar Menalifih lied. Laat vry de wolf de fchapen vluchten, Laat zelf de toppige eikeboom Vry overladen zyn met vruchten, "fa druipen zelf van melk en room; Dat zelf nu d?eh ook met narcijjen Op haar verdorde flruiken bloeit \ Ja dat vry uit de tamariffen Voortaan den vetten amber vloeit; Laat uilen zingen tegen zwanen, Laat 'ïityr vry een Orfeus zyn. Laat Orfeus zingen in zyn lanen 7 Arion op zyn dollefyn; Wat roert het my hoe dat de dingen Hier in de wereld gaan, of niet. Wel aan, myn fluitje, help me zinge»
Een droef, en naar Meualifch lied. Laat vry het land in zee verandren, Het fcheelt my langer met een zier. Vaart wel, gy bujjchen met maikandren3
De hemel fpaar u lang voor V vier, ik wil myn leven gaan verkorten , En hangen my hier aap een flrop; Of van dees klip in zee gaan flor ten In d'eene ofd'andre vis zyn rob. O Ni/e, wyl ik trek**aan 't fpringen,
Verfmaat dit lefl gefchenkje niet, En gy, myn fluitje, /laakt te zingen Dit droef, en naar Menalifch lied. Dit zoet gezaig ftiet Damon uit zyn longen;
Maar wat hier op xyn makker heeft gezongen, Dat zweer ik u dat my vergeten is. Gy Muzen, die zomtydsde merrypis, %-heeIe vanen in uw maag gaat douwen, |
||||
van V I R G I L I U S.
j| Indien datjy 't mi/Tchien noch hebt onthouwen,
\ Zobidiku, zegthetvoormyeensop, Want'kheb'erreetsalpynvaninmynkop. . Alfesibeüs. Za, breng my hier een emmer water , IVin 't altaar in den offerhand, Wyl dat ik, lollende als een kater, Dit fmeulend wierook /leek in brand', Op dat door kracht van tooverwoorden Ik myn verdoolde man bezweer, Die nu miffchien in andere oorden Speelt met een ander wyf mooiweer. Hier hapert het na Jlechs aan veerzen, Want veerzen geven 't werk eerft Jchyn '•, Vermids die niet alleen aan neer zen. Maar ook in 't toovren dienjlig zyn. Za veerzen, doet myn man weerkeeren,
En haalt myn Dafnis ttit de ftad. De veerzen kunnen, door 't bezweeren, De maan doen pooplen in haar gat. Door veerzen was het, dat vo&r dezen De fnoode Circe UlyJ/es maats Veranderde van menfchlyk wezen, En zwynen maakte in de plaats. De veerzen doen zelf d'alderhardfte, En koutfle /lang , in 't weeldrig gras, Door haar bezweering /lukken barften, Als of het maar een braadworft was. Z» kan men door de werken Ie eren Wat deugd een veers in zig bevat. Za veerzen, doet myn man weerkeeren,
En haalt myn Dafnis uit de flad. Voor eerft win ik mei dees drie drommen i 0 Dafnis u tot driemaal om; 'Tcrwyl dat ik driemaal leg te brommen, En my weer driemaal hou als ftorn. Uw beeld ga ik tot driemaal dragen Om dezen altaar heen en weer; V 1 |
||||
3o8 HARDERSZANGEN
En driemaal geef ik u wat flagen,
Om dut je driemaal kivejl myn eer. 't Schynt dat de Goón het drietal eeren, Wyl het iet groots in zich bevat. Za veerzen, doet myn man weerkeeren,
En haalt myn Dafnis uit de ftad. Knoop, Arnaril, terfland drie knaopen, Met drie verfcheide draden, vafl; Knoop Jlechs, en doet je kaken open, En roep, ik knoop een minncbafl. Trek hier op Jlraks aan '<f lamenieeren, En m»u tot driemaal als een kat. Za veerzen , doet myn man wecrkeéren,
"En haalt myn Dafnis uit de flad. Gelyk dit klei zo hard als fleen word, En dat door 't een, en "'t zelfde vuur, Dit was zo zacht als put/re veen vjard, Zo moet ook in dit eigen/Ie uur Myn Dafnis in myn min verfmelten , , Of branden liever als harpuis', Ja, fchoon hy heel was voor zint feiten,
IVeér daadlyk komen hier in huis. Verjlrooi dit meel met volle handen, Enfmyt dees iauweyblaan in V vier; De fchelmfche Dafnis doet rny branden , ■ Zo ik om hem ook dees lauwrier. Zo zal men deze vogel leeren Te tyen op het hazepad. Za veerzen, doet myn man weerkeeren,
En haalt myn Dafnis uit de flad. Zo felle min moet hem bevangen Gelyk als van een jonge koe; Die tochtig, en moet wulps verlangen, Wiegt naer haar Jluurfche minnaar toe, ' Die zy vervolgt langs berg en dalen, Tot dat zy eindlyk op de kant Eens beeks, om weer wat aam te halen, Zich moe, en hygend mderplant; |
||||
van VIRGILIUS.
Waar zy, in haar verliefde dromen ,
Verjlyt een goed ftuk in de nacht, En niet eens denkt om 't huis ie komen, Wyl niemand haar met eeten wacht: Zo fnille min moet hem verteeren, Dat hy my Jieeds loopt achter 't gat. Za veerzen, doet myn man weêrkeeren
En haalt myn Dafnis uit da jlad. Dien fiel liet my des s oude lappen, Gelyk als voor zyn troit te pand; En echter is hy ivech gaan flappen; En ploegt mijfchien een ander land. Des wil ik die hier weg gaan douwen, By dezen drempel onder d' aard, Want zie, dit tuig is my gehouwen Hem weer te leevren met een vaard Of anders , zo dit zou failjeren, Zo had de heele kunfl een gat. Za veerzen, doet myn man weêrkeerctt,
En haalt myn Dafnis uit de flat. De goeje Meris heeft voor dezen My zelf dit toverkruid befleld ; 't Geen hy in Pontas had gelezen Geivajfchen op een giftig veld, Daar niet dan adders, en ferpenten, En padd, en /langen met malkaar Als bare duivels redementen, E« zich fleets zitten 'm het hair; Hier door heb ik hem menig werven rLicb zien veranderen van buit, En als een weerwolf loopen zwerven, De nare bofj'cben in en uit. Hier door heb ik hem menigmalen De menfehen uit het kneukelhuis, Of uit het duifter graf zien halen, Al waren zy al lang tot gruis. Hier door kon hy 't gemaeide koorea Van 't een land voeren op het aar V3 |
||||
HARDERSZANGEN
En alles wat 'er wierd verhoren
Weer brengen by den eigenaar.
In 't end, hier door (lal hy met eeren
Al 't geen dat hy van nooden had.
Za veerzen, doet myn man weêrkeeren,
En haalt my Dafnis uit de Jlad.
Za Amaril, ga jmyt de es AJfen
Nu over 't hooft in de rivier:
Want wyl myn man niet lykt te paffen
Op hemel, hel, noch vagevicr,
ya jlechs eens lacht met myn bezweercn,
"Zo ty 'k hem hier mee naer zyn gat.
Za veerzen, doet msn man weêrkeeren,,
En haalt myn Dafnis uit de Jlad. Maar zie wyl ik met epen tanden Vajl fla te gapen op dit Jlttk, Zo trekt d''altaar van zelf aan 't branden, Tot teken van het goed geluk, 't Geen ik my reets te moet zie komen. "Maar of ik 't wel gelooven kan ? En zyn dit Jlechs geen ydle droomen, Van een verliefde harffenpan\ O neen, want naer ik kan befeffen, Zo zie 'k myn Dafnis te gemoet% Ik heb myn hondje hoor en keffen Dat hem ep zyn manier begroet. Wel aan, laat af dan van 't bezweeren, O veerzens gy hebt kracht gehad; Want zie, ik zie myn Dafnis keer en, Daar kimt de vent weer uit de jlad. |
|||||
w.
|
|||||
.......r~"
van VIRGILIUS. 3i«
MERIS
Negende Harderszang.
INHOUD. Na Meris Lycidas vertelde,
Hoe hem de kryg en krjgers kwelden, Zo korte by met -vreugt zyn reis. Met zoeten wys. Lycidas, Meris.
Lycidas.
HOu Meris, waer naertoe? gaatdatzonacrdeftad,
Daar zich de weg heen ftrekt met zyn vennaaklyk pad ? Meris.
O Lyddas, helaas! is dit wel te verdragen ? ' .» Wat komt my over in myn afgeleefde dagen l
Wie had zyn leven op zo droeven tyd gepaft ? Zie hoe een vremden, en een onbekenden gaft Ons hier,alsheerfchap van ons land de mond komtfnoercj Eu roept al dreigende: heruit gy oude boeren. Nutreeikhier, ach arm! zo droevig overfnoeft, En draag dees geitjes aan dat eereloos geboeft. Dathy'erflechsaanbarft, gebraden, of gezoden s Het los geval heert macht om alles om te roden. Lycidas. Wat fchud het volk dan ook al leugens uit den mott! Ik had voor vaft verftaan, hoc dat Menalkas zou Al 't land behouden, onbefchroomt voor deze puilen, van daar de heuvels haar verdorde toppen fchuilen, V 4 En
|
||||
l\l% HARDERSZANGEN
En dalen nederwaai ts in een begraafde wei
Tot aan het water > daar dien boekboom dichte by, Van broiren ouderdom, nu korts ter neder plofte, Menalkaszouditcrf, gely» zy dapper (toften, Heelvry bezittenomzyn aangenaam gedicht, Waar voor de barsheid van den ftoutftë booskop zwicht. M e R i s. 't Is waar, zo ging de fpraak hier door ons dorp,en velden j Maarlieve Lycidas, ons Lied mocht zoveel gelden By Mavorskrygsgefchrei, en donderent gemor, Gelyk het piepen, en hetlierTelykgekor Van een Chaoonfcheduif by 't gillen van de gieren 3 Zodat, indien een krai, die by geval kwam zwieren, En heêrftreek opeen olm ter (linkerhand gefield, My dezen onheil niettevoorenhadgefpelr, Uw Meris lag nu al verimoort door deze fielenj Ja zelf Menal kas floop on trein de nare zielen. Lycidas. roriAfch Goden ! ach myn vriend i gy maakt myn brein verwart, Waar zou men zulk een hart toch vinden zo verhart ? Menalkas was met u de dood zo na gekomen? O eeniglle vermaak van ons geboomte, en (hoornen! WiezoudeNimfjeshier, verciert met blom , enkrans, Met lieflykveldgezang dan helpen aan den dans? Wie zou een fchoun tapyt van vers gebloemtefpreyen, Om graagte luifteren naer net verdeelde reyen! Wiezou vermaakt zyn met een bron vol koelevocht,
Zo hy geen groene fchau rotitom zyne aders vlocht, Ofwiezoueindelyk, eendichje, zo vol minne, Zo vol bekoorlykheid naer onze zin verzinnen Gelyk ik laatdmaal uit zyneige mond op fchreef, Als hem een minnebui al mymerendedi eef Naeronzen Amaril, de welluft onzer velden? Dus ging het liedje dar hy met zyn fluit vermelde: |
|||||||||
6
|
oorTityt, wacht hier wat, ikkomuhaaftweêrby,
rjfyaft de fchaapjes door dees weelderige wei, |
||||||||
En
|
|||||||||
van V1RGILIUS. 3i3
En io naer 't beekje toe als'tly f begint te zwellen,
Wacht u wel voor den ram dat gy hemniet komt kwellen j Hyvalt tebyfterftoots.
M e R i s.
Zeg lievcr't geen zyn lier
Aan Varuszong, hoewel noch onvolmaaktvanzwier.
Streef Mantua voorby, óVarus, metutoonen. DatMantua, tedichtby'tdioevigeCremone; Ik zeg voor vaft, zo ooit uw trant zo hoog mag gaan,
De zangers voeren u aan 't teken van de zwaan.
L Y c i D A s. Zo moet uw byezwarm van dolley ver ïpoeycn, Zo moeten d'uiers van uw vette beeften groeyen , Hef flechs eens wakker op, indicnjenu wat weet,
De zangfters maakten my al mee tot een Poe'et.
Ik kan al op een reeks van mynerymen roemen, De Hardersgingen my al lang hun Dichter noemen, Hoewel ik 't niet meer acht als flechs pluimlïrykery;
Wantzo'kby Varuszing, ofCinue, 'tpaiïerby
Gelykhet fchrecuwenvande ganzen, endekranen, By 't liefflyk fluiten van.de witgepluimdc zwanen. M E R I S
Zo wasikjuiftgezint, en zocht aan al Ie kant
Een aardig deun t]en op een ongemeenen trant, Zo ik'er nu maar mee ten eerflen op kan komen. Komhiermyn lieflleindeescierelykeboomen , Wat voor vermaak fchepr gy doch uit de woedezee? Neen, trenaer'tweeligveldmynzoeteGalathé. , Hier blooft de purpre lent met aangenaamekaken, En lacht dat dier, cnbeemt, en beekjes zich vermaken, Debeekjes, daar men (laag een zoet gemor in hoort, Zyn geurig langs de kant met bloem en kruid behoort. G ins ziet men een fpelonk waar voor de telgen zwieren Met dicht, enduilier loofvangryze populieren, Eentaayewynnaavt, met zyn rond gevlochten tak, Breit voor den ingank koel en luchtig zometdak. Kom hier, myri Galathé, enwiluwzinverandren, Verlaat de golven dol vaft bonzen op malkandrcn, V s Die
|
||||
3i4 HARDERSZANGEN
Diezelf ftaan buldren fchoon de ftrant haar niet en ramt,
jafchoon geen klip haarmetzyn barze voet vcrgramt.
L Y c i D A s. Maar voorts, wat was'tdatikuiaaftzohoordekwelen, Alsgy alleenig in het maanlicht zat te fpclen ? Ik ken de wys wel, maar het rym is my uit 't hooft.
M e R i s. O Dafnis, wat legtgygeftaag vergeefs en flooft,
En gaat gedurig met uw vlug verftant bereeknen, Den ouden opkomft van rerflete hemels teeknen ? Zie hicrhoeCezarnu, daiDionecsgeftarnt,
Met flikkerende toorts in't blau gewelfzel barnt,
Een ftar, daar't kooren met zyn opgezwollen aren Zich naulyks omvan vreugd, en blydfchap kan bedaren, Een ftar die zelfden druif goutgeel, en purper bruin
Zal verwen op den berg met ftaag befcheenen kruin.
Plant nu uw peeren vry, zy zullen ryk geladen, O Dafnis! met haar ooft uw neven noch verzaden. Maar Lycidas, ik ben van zang al afgefloofc;
Al 's menfehen luft word door den ouderdom gerooft,
'Zy zal ons eindlyk ook de lieve ziel ontryten. Ik plag wel dagen in gezangen te verflyten, Doen ik noch opmyn dreef, en in myn jongheid was;
Nu raakt dien icver metmyndagenheelin d'as;
Ik ben myn deuntjes fchier ten eenemaal vergeten, Mynfchorrekeelgat, datbykansalis verfleeten, Wort van zyn ftem veracht, die myftaag gaat ontvliên.
Deheetzewolfheeftwisop Meriseerftgezien,
Alshy met fchor gel uit door't nare bolch liep morren; Dit droevig onheil heeft myn gorgel doen verfchorren. Menalkas zal uw luft, als gy by hem zultgaan,
Ook overvloedig met dees lietjes wel verzaên.
"Lycidas. Gy doet door uitftel ons't gebid flechs watertanden, Dezeediezwygtalree, en luiftertopzyn randen, En haakt naer Meris zang zo lieffelyk van toon.
De winden zwygenftilgelyk als ftomme doón,
|
||||
van VIRGILIUS. 31?
En durven, vol begeer, haar minften aam niet halen: Ik zie alree de helft van onze weg bepalen, Doordien Bianor onszyngrafnaalt voerddentoon, Kom laat ons hier in 't loef, daar ons tot ruft komt noön Bevryd voor Fcbusgloet, hier in de fchau gaen leggen Alwaar debouman vlocht dees dicht gefloten heggen ; Laat ons hier zingen met een wederzytze keer, En leg uw geitjes hier in't klaver zo lang neer, Wy zullen evenwel noch in de ftad wel komen; Of zo gy voor de nacht voor regen licht mocht fchromen, Zo laat ons onze weg vervolgen met gezang, Al zingende zo valt de weg niet half zo lang. Wel op dat we onze reis dan enden in gedichten, Laat rny uw ftramme leen watvanditpak verlichten. M e R 1 s. Laat af, mynzoon, dit zy voor deze reis genoeg: En tracht nu flechts met my om deze reis wat vroeg Te eindigen, wanneer Menalkas onsverzelle, Zozuüen wy ons lied op breedcr toonen (lellen. |
|||||
J.U.
|
|||||
i6 HARDERSZANGEN
MERIS-
Negende Harderszang.
Op een andere Toon.
INHOUD.
Twee harders, na een pooiï te praten,
Van het canailje vanfoldaten> Vervallen eindljk op den zang, En door het eene lied na 't ander, 't Geen zy gaan zingen met malkander^ Valt hen de weg naer ftad niet lang. Lycidas, Meris.
Lycida s.
WEI Meris maat, waar jy toch heenen?
Of loopt dat zo eens iloegs naer ftee ? Na dat my dunkt, jou oude beenen Die willen langer kwalyk mee. M e R i s.
Ja, Lycidas, ik word wat traag jes Het lykt wel d' ouderdom, en'twyf, Die oorzaak zyn van zulke plaagjes, Die maken my te met wat ftyf. Maar daar was weinig aan bdrevcn, Zo al myu onluk daar aan hing ; Maar hier by moeten wy beleven, Dat een verdoemde vremdeling, Met
|
||||
van VIRGILIUS.
Met zyn janhagel van foladten, Het geen men nimmer had gevreeft, Ons langer niet in ruft kan laten, Maar fpeelt vaftover al den beeft; En komt het heele land ontroeren? En maakt ons wittig erf tot buit; En roept: fcheer voort, jououde boeren, Dit land is myn, za pakj'eruit De duivel mocht dit zonder klagen
Slechs aanzien met een bly gezicht, En worden in zyn oude dagen Zo deerelyk uit 't net gelicht. En echter, wyl 't geval gaat draayen, Zo moet men noch al zuinig zien; Gelyk als wy om hem te paayen, Hen deze geitjes aan gaan biên. L y c i D A s. Wel hoe, my docht dat ik gehoort had, Dat uw Menalkas door zyn zang Den bitzen kryger zo bekoort had, Dat hy voor allzyn leven lang, Dat land voor zich zou blyven houwen, 't Geen zich van geen heuvel fpreit Verby de beek, tot daar dien ouwen Verdorde boom ter neder leit. Of zou het volk flechs zo wat praten 5
Ik loof het fchier; want'k neem eenveers, Of liedjes zyn nu by foldaten Slechs fcheurpapierjes voorde neers. M E R i s.
Gy zegt zeer wel, want dat janhagel Acht nu een veers zo veel als ftruif, Of als het fchrapzel van een nagel; Ja, als het piepen van een duif, f P't ftryken van den fellenarend Wantmaat , al zong jy zes jaar lang, De kaaken van mejonker Barend Gaan evenwel haar oude gang. |
||||
8 HARDERSZANGEN
En zo een kraai- my niet te vooren
Ter flinkerhand gewaarfchout had,
Ik loof jy zoud my hier niet hooren,
Noch dus zien draven in de üad:
Want 't was wel hondcrt, zo 't niet meer is3
Ja fchier wel duizend tegen een,
Dat zelf Menalkasj enuwMeris
Niet raakten naerhun besjes heen.
L Y C I D A S.
Och! ken'er zulk een fchelmftuk komen
In eenig Kriftenmcnfch zyn geelt? Ach! zou ons dan aldus dien vromen Menalkas zyn ontrooft geweeft? Wie zoudan voor de Nimfen zingen; Wiezou dan, met zyn zoete fluit, Ons vrolyk in het veld doen fpringen? Wie zou het varfch, en geurig kruid Voortaan dan de fonteintjes eieren? In 't end, wat jongfpul zou 'er zyn? Daar, by gebrek van tierelieren Men niet zou flapen by de wyn ? Wie zou ons zulke liedjes maken, Ali dat, 't geen ik u left ontüal, Wanneer we onze Amaril belteken ? Laat zien, ik loof i,k ken 't nu al. GEZANG.
Toon: Eerften Karileen.
TItyr, ei wyl dat ik heen ga rekken,
"Z.0 bid ik wei my» geitjes wat, 'k Ben je by eer 't kalf zyn gat kan lekken, Mrant ik loop maar eens naer ftadt, Ik bid u , doet je vlyt Dat gy ze, weid. Op dat'er de wolf geen koppels uit 'en byt. |
|||||
Eu
|
|||||
van VIRGILIUS 319
En als zy zat zyit,
En wel gegraajl naer wenfeh, Zo laatze ook nat zy», Tot vulling van haar pens: Maar wacht, je vacht, Wel voor die bok, Want hy Jiiet lejl twee knoopen van myn rok. M E R I S.
Zeg liever, 't geen hy Icft voor Varus
Zo deftig t'zyner eere zong, En 't geen hy, als een drommedarus, Noch onvolmaakt zyn hals uic wrong. GEZANG.
T o o n: O Joosje, Sec,
O Farms, indien ons Mantua, bis.
Te dicht *an 't droef'Kremone,
Veilig blyft ven ongena, Zo zal de fchelle faam üitt blazen dan uw naam: Ja ze/f de gans, en zwanen. Die zullen door haar zang, 'Noch van uw deugd vermanen, Over hondert jaren lang. L Y C 1 T> A S.
Wat zo byloo, dat mag ik lyen;
Dat dunkt my is noch d'oudc trant, Hier op zo wenfeh ik dat uw byen Nooit vliegen in een giftig land: Hier op 10 wenfeh ik dat uw koeyen, In weelderige klaverblaln, Als olifanten nlogen groeyen, En fteets met melk beleden gaan. Maar 'k bid u, laat orts noch wat hooren:
Want fchoon dat ik juift geen Poëet Van 's moeders lyf aan ben gebooren, Zo
|
||||
o HARDERSZANGEN.
Zo dunkt my, dat ik noch wel weet
Wat veerzen men voor fraai mag roemen;
't Is waar, dat men in onze buurt
My ook wel een Poëet wil noemen,
Maar 'k heb my daar nooit voor verhuurd;
Want ik heb tegen zulks haanen
In rymery zo weinig kans,
Gelyk als by de fchelle zwanen
Het fchreeuwen van een heefchc gans„
M e R i s.
'k Sta, Lycidas, al vaft te denken, Of my niet nieus in 't hoofd en fchiet, Dat ik u noch voor fraai mag fchenken; Hoor toe, hier heb je een aardig lied. GEZANG.
Toon: Wel wat of Neeltje meent.
OSchoone Galathé,
Ei, wat maakt gy in de zee? Ji' at geneugt, of wat vreugt, Vmd uw jeugd, daar by hier"1. Hier is het altyd lent,
*t Is hier kermis zonder end; Daar men zingt, daar men Jprtngt, Daar men drinkt met plaizier. Hier /laat de roos Steeds in zyn bloos, In de fchan der wyngaardbldren. Verlaat de zee dan (hak, En komt hier met zak, en pak, Vit d''ongefluimc baren. Lycidas.
Hoe is die wys die ik u hoorde Left zingen in de manefchyn? Ik ken de wys wel, maar de woorden Dunkt my dat me al ontfehooten xyn. M
|
||||
van VIRGILIUS;
M E R I S.
GEZANG.
Toon: Mynen man is naer Parys,
i.
Difnh, waarom breekt ge uw kop
idet het looptn van de flerren; Zte daar komt op een gallop, Cefars fier aireets al op, Van verre, van verre, van verre, %.
Dat 's een fier die al 't gewas, En al de vruchten zegent', Die de druif, en 't klavergras Met een frijfe waterplas Beregent, &c. 3-
Da/nis, end nu peeren an, Eer dat j' het mocht vergeeten,
En laat aan je kixders dan,
Tot in 't tiende lid daar van
Noch vreet en, &c.
De tyd die gaat met alles ftryken,
Ook zelf met ons geheugenis;
Want hier by bleef ik ftaan te kyken,
Mids my de rert vergeeten is,
't Gedenkt my, dat ik met myn zingen
Wel eer de zon te flapen lei;
'dn nu vind ik dat my die dingen
Omwaait zyn als door tovery.
De Hem die gaat my ook begeven,
Ik loof al dat een wolf miffchien,
My in het hertje van myn leven,
Eer dat ik hem zag, heeft gezien.
|
||||
322 HARDERSZANGEN
Doch laaten wy dit hier by fleeken,
Menalk, de baas van het zangers gild, Die zal, als gy hem komt te fpreken, U zo lang zingen als je wilt. L Y c i D A s.
Door my op nieus weer op te flellen Zo maakt gy, dat myn ongedult. U Noch volharden moet te kwellen, Op dat je noch wat zingen zult. En zie, om u hier toe te troonen, Zo liet de zee om golven neer Ja zelf de wind die fluit zyn koonen, En roert zelf niet de minde veer. Wy zyn al halver weeg gekoomen, Want zie daar gints by Bianors grat: Laat ons hier in de dichte boomen, Die valt de boeren fnyden af, Noch in pazant een deuntje maken. Leg neer je geiten benje moe, Wy zullen noch in ftee wel raken, De poort gaat nou zo vroeg niet toe. Of vreesje dat wy noch regen Ontmoeten zouden voor den nacht: 't Gezang dat zal on onderwegen Licht die wet houwen van de vacir 't Gezang zal ons de weg verkorten, En ondertufTchen wil ik graag Uw vracht wat helpen onderlchorten, Kom, geefze my dat ikze draag M e R i s. Ei jonge zwyg nu van die dingen, Myn keel is al te heefch verllomt; En Zo je wel wilt hooren zingen, Zo wacht tot dat Menalkas komt W. v. F.
GAL-
|
||||
van V I R G I L I U S. 323
G A L L U'S-
Tiende Harderszang.
INHOUD. De magre Gallus, dol van zwinnen,
Terwyl zyn Lief voor een aar gaat minnen, Loopt 't bofch wel raz,?nd uit, en in% Maar volgt de min. OArethufe, gun dat ik myn werk volende, (den
Ik moet myn Gallus noch een regel fchrifts toezen- /iou iemand ditaan hem wel weigren kunnen ?neen, Al noem ik flechs zyn naam, ik noem zyn lof met een Ei zing , dit liedjen eens zo vol van medelyen , Dat het Lykoris niet kan hooren zonder fchreien Maar dat zy ftraks verlaat haar lief, zo trots en vals, En valt vol waar berou haar Gallus om den hals, Zo zal uwDoris, om met zoeten mond te troetlen, U ten geval, haar Ilroom niet met de zee bezoetlen, Neemtdan van Gallus vier uw lieffelyk begin, En Ireld uw fnaaren op zyn kommerlyke min : Terwyl de geitjes vaft met haar kumuifde lippen, De teere tackjes van de jonge boompjes knippen. Schoon wy hier zyn alleen, wy zingen voor geen doön, De weerklank van het bofch herkaats de zoete toon. Waar (laakt gy Watemvnif metuw verglaasde vinnen Toen Gallus Ichierverfmolt van onverdiende minnen? Watdyk, wat watetdam, wathemelhooge duin. Was udoe in de weg met zyn bezaude kruin? Parnas de weêrheld met zyn gefplitlre toppen , Noch Pindushooge kruin kwam uw den toegang floppen X 2 Noch |
||||
324 HARDERSZANGEN
Noch Agauip, wiens top Aönie befchout 5
De lauwerierkwam zelf met droevig nat bedout; De myrten weenden, en de pyn kreet om zyn pynen: Daarhy verlaten in een rotzfleen lagte kwynen; EnMenalusftortook beklagelyke ween;
De koude Liceüs gaf fladig fteen op fïeen; De fchaapjes die een kring al s lneeu rontom hem toogen, Bezien hem treurig met de tranen zelf in de oogen. Dit vee te dryven heeft my nimmermeer berout:
Defchoone Adonis dreef zyn fchaapjes door het wout
Ei Gallus, laatu ook dat zoete vee bekooren. De harders kwamen op dces jammerlyke koorcn, En traden toe met vlyt naar deze treur fpelonk,
Daargy zo trofteloos in tranen fchier verdronk
Ja zelfs de magere en de zuklende offedryver, Liep met Menalkas toe, wiens al te grootenyver Noch heel met ekelen begruifi: zag om de kin.
Elk riep uit eenen mond: van waar 20 droevenmin
Apollo daalde naer omlaag met bleeke wangen. En riep: wat razerny heeft dus uw brien bevangen? Uw zoete zorg, daar gyzo bang en naar om zucht,
Is met een ander lief al lang al op de vlucht,
Die zy langs klippen door de jachtfneeu, (taagverbolgen, Die zydoor fpeer, en z waart gemoedigt is te volgen Zy vreeft geen onheil zelf in deze nieuwe min?
Stel deze vryfter dan, ó Gallus, uit uw zin.
Gy zaagt Silvanus met zyn vers bebloemde pruiken, Hy fchudde dat het klonk zyn lange lelyitruiken, En groene wortels die hy heel bedrukt verflenfr.
De Bofchgod Pan daar heel Arkadie naar wenlr,
En viert zyn godheit, mofl zyn gank meer t' uwaart (lieren Maar heel bedroeft, en met beklagelyke zwieren: Wy zagen hem maar heelbeangüig, llechsvan varr,
Zyn aanzicht was befmeurt, zyn hair en baart verwart,
Heel rood beklat met vlier, en purpere menibezen, Wat zalheteind, ipreelchy, dermiunekoortze wezen Gelyk het gras nooit wort van trillen dan verzaad,
Gelykeenhonigby van zoeten honigraad,
Ge-
|
||||
van V I R G I L I U S. 325
Gelyk een grage geit van't gullegroen te laden,
Zo zal uw wreede min door tranen niet verzaden. Dedooveliefde flaatuw klachten inden wind: Maargy, öGallus, noch al even droefgezint, Riep; ó Arkaders, u moet ik tot zingen vergen; Gy zingt myn pynenin de holen van uw bergen: Gy zyt het wel kers zang my op het hoogft behaagt, Endiendenprysby my van al Ie zangen draagt: Hoe aangenaam zal dan myn (lilgebeenteruften, Als zich u w veldfluit in myn minnezal verluften! Ach! had ik hiermynjeugt verlieten in het groen, Daar 't wol lig fchaapje zich in 'c klaver zat gaat voên, Ofdaarde wyngaart, metzyn opgezwolletrollen, Zich kronkelt om een olm ten heinel opgewofïèn, Al had ik pillis dan zo plomp als onbefchoft, Ofzelf Amyntgeftreelt, ik was noch nietbekoft; Ja een, noch eens zo zwart van Febusgloet gebraden: De bruine bees kan zelfeen grage maag verzaden, De zwarte violet, met aangename geur, Wortdikwilseergepluktalsroozen , wit van kleur: Hoe zouden wy tezaam , in fchaau van wilge bladen, Hier onbekommert in een droom van welluft baden, Omheint van geurig loof, en taye wyngaart rank ? Amyntas zouzynftem, met fchaterend geklank , Verheffen door het bofch, en doen myn geeft herleven, Terwyl dat Fillis valt een kransje zat te weven. Maar zacht, waar ben ik hier? ha! aangename locht, Ach! wierd ik hier eens van myn wreede liefbezocht ? Hier ïpringt een klare bron, wiens opgefpuite warren, Neêrftortende op den voet der groene rotzcn klatren: Was myn Lykoris in dees aangename wei! Lykoris! ach! mochtikmyn levenaanuwzy Hier in't geboomt vol vreugd, envrolykheidverflyten} Maar neen, uw droeve min poogt my vaneenteryten, Envoert mynietalsmoortenoorloginhethooft, Ik wor gedurig als van Mavors afgeflooft, Die my met wapens dreigt, en klatert met zyn tanden: Van alle kant tracht my de vyand aan te randen, X3 Gy
|
||||
3i<J HARD ËRSZAN GEN
Gy, gy ziet d'Alpen met haar wit befneeude kop :
Gy zietdekiileRhym met ftaagbevroozen rop. Schooadeze twee de itraai van b'ebus ftaag verwinnen, Draagt gy noch kouder hart in Gallus te beminnen: Gy vliet uw vaderland, gy vliet uw troufte vriend, Gy vliet door fheeti, enys, en hagelbui, en wind. Ach! fchoori myn minnenyt met reden u mocht vloeken, Noch doet de min my niet als heil voor u verzoeken; Neen, dat geen guurc vorft verkleum uw teere leen, Geen fcharpe ysfeaots, noch gefchaarde kegelfteen Moet in de planten van uw zachte voetjes iheyen. Maar zachtmynmin wil zich weer met wat anders vleyen, En ftelt een versje laatlt op myn gedicht ter hand, Een minnedeuntjen op een Kalcidaaniche trant, Het moet wel klinken langs dit veld en klare vlieten, Op Siclushardersfluit vanzaam gekleefde rieten. Nuftaathetvaftby my, metoiiverlchrokten zin, Te leiden hier in 't bofch, en hooien deze min, Die ik ook voor heb met een grifaanallezyen Hier op de linden in haar teere fchel te fnyen: Op el ken thee zo weent dezapperige balt. 't lsvremt hoegroot, en haalt dat hier hetfchrirïin wall: lWaarfchoon dees letters haalt in hare wafdom fpoeyen , Noch vlugger zal myn min in hare wafdom groeyen. IkondertufTchen zal met luchtig veldgezwei, Verzelt met Nimfjes hier gaan danzen aan den rei, Ofmet een jagers fpeer, met breeden dop beflagen , De wilde zwyncn door de dichte boffen jagen. Geen kou noch hagelbui, hoeguur, enbar, zalmy
Beletten , dat ik niet ftaag op de jacht en zy, Om met de braken, en met dicht gemaafde netten, Hetgatif.cn Partheenich geboomte, en paden te bezetten. My dunkt ik vlieg al langs de klippen mei myn ros. Ik hoor 't gefchal ai door het dicht belooken bofch. Ei! wat een grage vreugd doét my de tanden warren- ik hoor derotzen van Cydonien al fchatren, Fn brommen op't geloeid er Perfiaanfche tromp:
Maar ei, wat zing ik hier ? dit lied is veel te (lomp ° Om
|
||||
van VIRGILIUS. 3x7
Omdezekankeruitmyngloeyentberttefnyen.
De wcêrmin zal al leen myn treurig oog verbly en,
Zo Jupiter, in 't end bewogen met myn luk, My niet komt rukken uitdeestroofteloozcdruk. i Nu haat ik 't bofch wéér met zyn nare Bofchgodinnen Ik vloek dezangkunhVin myn omgedraaide zinnen,
En al het geen dat my terftoud zo lieflyk fcheen. Ik lla de fluit aan gruis opdees begroeide lteen! Weg, weg, ó eenzaamveld, wegichadurykeboilen,
Gy kunt in'tminlf myn ziel van deze brand verloffen.
O brand! wiensdollevlam, enpynelykegloet Nietisteblullenmetal'tysvan Hebrusvloet; Ja met al't winteriheeuwvande Sithoonfche/hoornen;
Al leundeikkwynendeop verdorde beuken boomen,
En d 1 eef de fchaapj es met een heete koon s belaan, Daar 't Kreeftevier den Moorgclyk een kool komt braan, Zo fmadeik zelfdien brand by't vier van deze minne:
De trotze liefde kan al wat'er leeft verwinnen:
laat ons ook wyken voor haar goddelyk gezag. , Ditzygenoeg, 6 Nimf! dit zong ik met beklag Aan uw Poëet, geprangt door al te droeven lyen, ,
Terwyl ik in 't gebloemte een korfjezat tebreyen;
fvlaaigy Piërides die zo bekoorlyk zingt, ;~ iL Gy zult hem te geval, wiens liefdedat u dringt,
Die lied noch menigwerf door bofch, en becmt doen
' OmGalluswil zult gyditdeuntjedapperpryzen. (ryzen; O Gallus! diemynmin ftaag nieuwe groei toezent, Gelyk een clzelfronk zyn telgen indelent. Kom, (taan wy op, de fchaau der groene galery en
Is ongezont voor al te lange zangers ry en:
De kil lefchaduder Jenever fchaat het bryn: Defchaduplag devrugtvaakfehadelykte zyn. ,,' Komt geitjes, komt naer huis die u zo zat gingtweyen/
Want d'avontftar begint zyn vonken te verfpreyeü»
J.U.
X 4 GAL- |
||||
3a8 HARDÈRSZANGEN
|
|||||
GALLUS*
Tiende Harderszang.
Op een ander Toon. INHOUD.
De Dichter zingt de mymeryen
Van Gallus, die hy, mids zyn lief Is met een üay op 't pad gaan tyen, ICwanfuis vertroojl met deze brief. Dit zang, als zynde 't alderlejlt Dunkt my veel rotter dan de refl. TTTlIp my voor 't laaft, ö Arethufc!
1 Jjjitbaikeiï het verwantte lied, Dat immer minnaar van de Mufen jüü zyn verbaafde gorgel ltiet, Ik muet het voor myn Gallus zingen; "Wien lelt de ftraien, van dat ding Van die Lykofis, zo bevingen , Dat hy zich zelve fchier verhing. Wie kan aan Gallus refuzeeren Een klein zoet liedtje, zeer minjoot Om zingen, en om lammenteererï Vüor iemand die de liefde dood? Daar op wil Febus u bewaren Vooi 't zoute pekel van de zee, rDie lichtelyk, met zyn zihe baren, * Aars fchaa aan uw zoet water dee» , ..-, 'k Zing |
|||||
van VIRGILIUS.
'k Zing dan de droeve vryerytjes
Van Gallus, daar hy (leeds van droomd; Terwyl de platgeneufde geitjes, Vaft liaan te knabblen aan 't geboomt. Byloo wy zingen voor geen dooven, Want 't bofcb (dat anders heel wel hoord) Dat zet een bek op als een oven, En baaud ons na van woord, tot woord. In wat voor gaten, ó Najaden!
Of eer woutapen met malkaar, Staakt gy toen Gallus wierd gebraden Van 't minnevuur ruim hallif gaar? Want 'k loof Parnaflfus, noch de kleuters Die daar logeeren op zyn top, Al zingende als een kou vol kneuters, Die hielden u als doen niet op. De lauwerier, en tamarifïèn, En al de relt die kreet om hem, De rotzen (aars zo (lom als villen) Die balkten meê met keel en Hem De fchaapjes meê, met groot benouwen, Staan rontfom hem. laat het uit fpyt, O Gallus! u dan niet berouwen Dat gy een fchapenhoeder zyt. Adonis zelf, die mooje Adonis, Was wel een harder, meen jy dan Dat het voor u meer fchand, of hoon is, Kwanzuis als zynde een edelman? Neen, kameraat, die ofTedryvers, En dorpers die u kwamen by, En zelf Menalkas, zo vol yvers, Die waren al zo goet als jy. Dees kwanten vroegen u al t'zamen,
Of het je fchorten in je bol? Maar God Apol die vroeg by namen, Of jy bezeten waart, of dol? Denk, zei hy, dat uw lief Lykoris (Dit zou akskaks zyn tot uw trooft) X * |
||||
3?o HARDERSZANGEN
Al lang al met een ander door is,
Met wien ie vlucht van wed, tot ooft. Sylvanus, met zyn boerepooten,
Kwam met zyn leliën ter baan; Doch zonder een woord uit te ftooten, Zo flapte hy'er (lom van daan. Pan, met zyn ruige gciteklaauwen,
Kwam root van menie voor den dag, En trok op u dus aan het graauwen: O zot, waar toe dient dit geklag? De min die lacht eens met dat zuchten: De min verzaad zich door geen rou, Gelyk geen bye, door blom, of vruchten, Noch kruid, of velden, door den dou. Doch koppig in uw mymeringen,
Riept gy: o dorpers, evenwel Zult gy dit aan uw bergen zingen, En haar verhaalen myn gekwel. O! hoe zacht zullen dan myn kuiten, En fchinkels ruften nacr myn zin, Als die hier na gemaakt tot fluiten Noch zingen zullen van myn min? Ach! waarom of ik zo ontzind was, Dat ik niet een wierd van uw maats? En dat ik Fillis, of Amyntas, Niet eer bemind heb in de plaats? Wat fchaad het om myn brand te leffen, Al is Amyntas bruin van vel? De moerbei, en de blaauwe bsffen, Ja de violen zyn het wel. Ik zou hem in de wyngaardranken By my doen flaapen als een vrou: Of zomtyds zou hy liedjes janken, Wyl Fillis kransjens plukken zou. Zie hier zyn bronnen, ó Lycoris.'
En hier zyn beemden wonder zacht, Hier v.ou ik, in een dommejoris, Met u verflyten dag, en nacht. |
||||
van VIRGILIUS
Doch nu zit my de vreede minne
, Met piek, en fabels achter 't gatj j- En gy , ó wreede vyandinne! Rukt met een aar op't hazepad En loopt ( het geen my zo doet vloeken) Alleen het land uit zonder myn, En gaat door fneeu, en Alpen zoeken De friiTe,en koele rynfche wyn. Och! och! ik bid u, loopt toch zoetjes,
Datje geen koorts krygtopje vleis, En op datje aan je teere voetjes Geen kakhiel krygt door 'tkoude Ys. 'k Zal onder wyl Ghaldeefche liedjes ( Nu korts in Duitfch getranflateerd) Op fluiten en op hardersrietjes Gaan fpeelen dat 't zyu oog verkeerd. Voords hoef ik u hier niet te zweeten,
l>at ik hier in dit eenzaam woud Wil by de beelten gaan verkeeren, En fnyden daar myn min in 't hout, Die met de boomen op zal wallen, Want dat 's myn oud, en vaft beflutt. 'k Zal onderwyl mee fneedig pafïèn
Op wilde zwynen, en myn huit Niet fchroomen , 't zy in kou of hetten, Om met een windhondacht, of tien, i^e wilderniffen te bezetten Dat niet een haas het zal ontvliên. My dunkt zelf dat ik nu aireede , •_ Ai over berg, en klippen ren; En dat ik met gezwinde treeden, liet z'vyn al op de hakken ben. Het lult my ook met boog, en pylen
( e lchieten als een Perziaan, Pas even , of dit onderwylen Myn zotte min zou doen vergaan; En even of dit onderwylen Dat flechs maar lacht met iemands rou, |
||||
35* HARDERSZANGEN
En niet is dan een koppig zotje,
Zyn hart hier door vermurwen zou. Maar neen, geen Veld, noch Bofchgodinnen,
Geen zang, noch fluit, noch zwynejacht, Die kunnen myn verdoolde zinnen Weer rukken uit de min zyn macht. Zulks kan myn fmert toch niet verzetten. Al fturf ik 't zwinters fchier van kou, En dat ik zomer fmolt van hetten 'k Loof dat ik noch beminnen zou. De min doet alle macht bezwyken,
De min verwint zelf de natuur ; Laat ons dan ook vry voor hem wyken, En zeggen: Maat, 't is geen portuur. Dit zal zo wel zyn, 6 Godinnen!
Want uw Poëet die fcheid 'er uit; Wyl hy een kaaskorf zit te fpinnen Of zamenvlecht van keesjeskruid. O Zanggodinnen, of jy Muizen,
Ei, prys by Gallus toch dit veers; Opdat hy 't voort niet ga begruizen, En eens floegs vegen aan zyn neers; Ik zeg, by Gallus welkers liefde Myn ziel en ingewand, zo helfch Nu zint een korten tyd doorgriefde, Of zy doorpricktwierd van een els. Wel aan laat ons dan op gaan ryzen,
De fchadu maakt de keel verroert ; Geneverwater mach men pryzen, Maar 'k kryg hier van zyn fchau de hoeft. Gaat 't huis, gaat heen dan naer je flallen,
Myn zatte geitjes met malkaar, Want d' avondlucht begint te vallen, En 'k loofde brypotis al gaar. Wi v. F. j
EINDE.
*
|
||||
W. V. FOCQÜENBROCHS
MIN
IN 'T
LAZARIISHUIS,
B L T S P E L.
|
||||
OPDRACHT
jian den Meere
F H-
M Y N Heer,
DE hedendaagfche opzichtige uytfporig-
heden der liefde hebben my verplicht de-» zelvige toe te paffen den rinkelftoel in 't Lazjtrushms. Het zal U E. mogelyk vreemd dunken , dat ik U E. opdrage myn gek- kefpel, en lichtclyk ingenomen met een belg-* zucht, dat Marten en Klaas voor uwe oogen ver- toonen ; maar vermids zy dagelyks de ftad door- kmifchen, en langs de ftraten en wegen het oog der wyften doen ftilftaan, door de vrouwen, die zy aanrandende kuflen , hun gebaarden zo doen uit- munten , dat de voorbyganger by zich zelf moet 'ïiecsmuilen , en klaar zien de gekheid des wae- relds, dat zy zeff in hun redenloosheid , de ftralen Van genegentheid tot een vrou , in harfïenloozea doet uitschitteren , als in vervoerde Minnaars ; zo dat zommigen zo verre komen , dat zy des nachts de hekken opklauteren , om de ruftplaats van een bevallig fcheplel te begluuren , waar in de tochten die het verftand beftryden, zo verre komen, dat zy zich zelve inbeelden de genegentheid te raken van elk een die zy naerfpooren. Ik hebbc goed gedacht (gelyk Erafmus zyn lol der zotheid opgedragen heett aan de fcherpzinnigftc verftanden des wae- rclds) geen beter befchermheer van myn Min in 's Lazarushuis te zullen vinden , als de wydvermaar- de naam van UE. door uwe voorzaten zo in Art- *enyen , als door U E. in vergaarplaatzen , en za~ letten
|
||||
O P D R ACH T.
letten der J offeren verheven. Ik hebbc in myn tyd
eer ik de dorper kufte van (juinee, (doch aangenaam door haar goudmyn) het bezochte veel in genees- kunft gezien , en een tal van welgeboorde mannen Weinig behaagd, vermids ik gezien heb dat, dewa- reld in gekken beftaande, niet veel te vernoegen is in die armfte broeders der verftanden. Ik heb niet minder in zaletten der Jongelingen veel uitfporig- heden der liefde gezien , die my ftoffe geven met Demokrites alles te bclachen , tot ik eindelyk naer de andere waereld , op een vergunde hoop van een ho- ger geluk geftegen ,. in het aangezicht der Zwarten myn oogen verluftede in een getaande verwe. Zo heeft de kwaadwillige Fortuin met my getobbeld, tot ik eindelyk , geen tegengifte vindende voor de tyrannyen der liefde , my heb overwonnen gevon- den van haar trouloosheid; des ik U E. verzoeke myn nagelate Kluchtfpelen te eofeennen als UE. eigen , dezelve te. verdedigen , gelyk een bekwaam voorvechter tegen de lafterende waereld , en voor- namentlyk tegen de Meffieurs van 't NU volentibus arduum , die , gelyk zy de Parnas , in roer ftellen, veel opvmyn Min in 't Laz.arushuis met berifpingen. zullen voltizeeren; maar zo UE. niet de pyn waard acht hen te bekibbelen , zo wyftze naer yorisvaar. Onderwylen my bevindende verplicht aan U E. perzoon ten hoogftcn , zal by myn aflyvighcid U E. toevertrouwen d'opzicht van den bengel in de rin- kelftoel, en de Jldin in 't Lazjirushuis, en zo zy mogt te voorfchyn komen op eenig Toneel , bcv'ecle ik UE. perzoon de noodzakelykheid tot alles, waar opm v verlate . , > . ' W. v. F. Aan de Goudkuft in Guinee.
|
||||
INHOUD.
'•En zeker Edelman , met naam Ferdfnand % wonende,
in den Haag', 's nachts vanzynvryfterkomende , c,ên. ^Edelman Reinout gebet'en , doorfteken hebbende ,.komt
vluchtendef' Amfleldambyzynvriend\' d.\mm,metwelkë-ln% raadpleegt, hoe hy heft het gevaar van zyn leven zalo-ntvluch- ten, Deze,na veel hedenkens,vindgoed bemin 't Lazarmhuis voor een zotte beftelkn. ündertsffchen ge beurt het, dat een GeldcrfcheJuffer Izabellc binnen de St. Anthony poort komt, dewelke haar ouders untloopen was, om dat zy haar tegen haar zin wilden uit huwelyken. Haar knecht JLeonard die met haar gevlucht was,door dien zy veiafde op hem verlieft te zyn, begint haar afgunfl te bemerken, zodathy, vreezendemet haar achterhaaltte word.cn fiaart'ccnemaal' achter devejluit- pjundert, en ver laat', waar doerzy als tot een halve razerny vervoert word, zuchtende enfehreeuwende over denjammcr- lykenflaat, waar toe zy Zo haajl door haar eige zottigheid ver- vallen was; zo dat Val crius, die nu zyn vriendin 't Lazarus- huis befte ld had, als ook J orisvaar , Regent van dat huis , bei- de oordeelden dat ze gek moe ft zyn', doch Valerius, Jpyt.de.ze, 'mcininge van zotheid, vind zo veel aangenaamheid in haar. wezen, dat hy op haar verlieft, en bid J O ri sv U;\ r, , die haar alt- rede in zyn logement wou brengen,, van wel op 'haar te letten^ veinzende dat zy een was van zyn Achten, dewelke hy morden viederomt'huis zondel>c•ftellen: maarvertrekkende ,fmeede hy alr'ede in zyn verliefde gedag! en,om haar tot zynent te bren- gen ,te laten genezen, en alzo totz) ngenegentheid en liefde te Vsrplicpten. Indien de liefde aldus haar rolfpeelde buil en het' Lazarushuis, voorwaar z\> /fondbinnen het zelfve mede met, ftdJVantlichtelyk was Valeritis noch met eens verlieft op [z'd- t>el lè, of een zekere meit ik-aXtywgenaamt, wasser Heftop 'zyn vriend,Ferdinand , nu Karelgenoemt. 'Lynm'mnelykwe- Zen\ en bravegejialte, zonder zy?! zotheid eens aan te Zien, hadden haar gedachten zo opgetogen , dut zy haar Juffer zelf deze haar liefde niet kon verzwygen. Deze door dit verhaal,als ook door haar eige me usgierigheid hem gaande bezichtigen , Word mededoordezelve drift bevangen.Haar naam was Anna, i>oor veerden dagen metdeze liaarmeidvanrlaartemgekomen* y 'een
|
||||
INHOUD.
om baar Oom, die Regent was van dit huis, te bezoeken, als
ook om defladte bezichtigen, Zy,door haarfchoonheid en min- nelyk wezen beweegt dezen Karel fchier om haar met gelyke liefde te beminnen, 'twelkgefchietwaar, indien lïibeWe,in '/Lazarushuiskamende,hem zulks door haar meerder-fchoon- beid'niet had belet\Want deze twee kwamen malkanderen nau. te zien.of de liefde voegde haar herten met zo onverbi eekelyken bandaan malkanderen, dat, merkende elkanders verjlandin 't midden van baar dwaze zamenfpraak uitfchitteren,ieder zyn flaat engelegentheid aan den andren openbaarde, zweerende malkander in eeuwigheid te beminnen, en nooit te verlaten. Onderwylhieljujf'er Annn nietop,maar-klampte haargawaaft- de zot Karel weder aan boort, enverwekte «»Izabel, door het vereeren van eete flrik.aaa hem zodanige»jalouzy,ddt zy niet, als befivarelyk door de redenen van Karel, daar uit kan verlofi worden. Maar viel dit eerfte poinci vanjalouzyweluit, het tweede gelukte zo veel tcjlechter. Katryn om niet wederom met haar Juffer naer Haerlem te vertrekken , en alzo van het lieve gezicht hares zots bedroeft te worden, veinfl zich mede Zot te zyn. Haar Juffer, deze vond goed vindende,volgt haar voorbeeld, zo ^«Jorisvaar, haar beide tot zyn droefheid,»» deze droevige flaat bevinde , V zelve aan haarvader Filibert laat weten, tij neemt votr haar op te fluiten , 't welk hem de Dok tor ontraad, en oordeelt veel eer dat het noodzaakclyker il eengeveinfde trouw tuffchen haar, en Karel te maaken, om baar aldus haar genegeniheid te vleyen,en wederom tot iier- ftandte brengen.Uit dan vaflgefielt,en var/Katd aangenomen zynde, verwekte izabcl tot zulkenjdlouzy, dat zy Karel ver- laat , en haar gewillig van V&ïeiiusmet eenjleetjenaer tyt huis laat voeren. Undeririffc hengebeurt het datKthioivifdie mm meende dat Ferdiuand nedergelei'd had,in deJïadkomt,en aldaar zonder biecht komende, Lconard huurt,en met hem Uit Lazarush uit gaat bekyken ; alwaar hy, vande RegentgC' noot zynde opdeze zottebrut ioft,ook voorneemtte ver-toevenom Zvnnieusgierigheidte 'voldoen. De vader van Anna was nau' lyki van Haarlem by zyn Oom gekomen, of men begint de brui- loftJlacie, daar aldeperfonen van dit Blyfpel zamen verfchy- nen , behalven lzabelle en Valerias, die zamen evenvjc' |
||||
INHOUD.
ook niet lang achter blyven; want Izabel was naulyks in 't huls
vxn V alerius, ofkrygt berouw , e» loeft weder naer 't Laza- rushuis. V alerius haar achter na, Zodat jfy fchïergelykin't midden vat» deze bruiloft verfchvnen. Zy, van Hare] met verachting bejegend, en doorfpytgedreven,verhaak daar in 't kort hoe Karei die Fcrdinand was, die Rduout het leven bt- nomen had ,en alleen zich zotveihfde om het gêvdar des doods te ontvlieden. Terflo.id was de kamer ïvroer, en elk zoude voor andere deze vermomde Ferdinand op 't lyfgeval'Jen'heb- ben, ten zy Reinout hem niet het waarachtig verhaal dezer gefchiedentjje't''eenemaal'oiitfc huldigt had, zeggende, datniet hy, maarzyn knecht vermomt met zynheeren, en zyn naam. van Fcrdinand ,gekwe(l was, doch nietdoodelykjlbóónhy dit gerucht hadde laten uitflroyën•van zyn dood, atüettlykomte zien hoe zyn Matres zich zoude houden; waarom, hy ook, om, deze meening noch meerder te doen ver/ierken, ■; -an den Haag naer Amjleldam zich hadde begeven, leder w&s %>ern»egt over dit verhaal, doch verlangde niet minder te weten de (laat van Aagje, anders terecht it'&oeWcgeheten, welke nieusgieAg- heidLeonar daan ieder voldoet, verhalende , friiè-hy gevleid Zynde door haar liefde,ha^tr uit haar vaders huis had vervoert, M'dshaar ouders haar tegen baar zin wilde uitbuwelyken, en eindelyk merkende haar afgunjl tegen hemjoaar haduitg eplon- dert, waar over hy zich ten beflen verontfchuldigt, haar alles wedergevende,Dit vermeerderde de vreugd zo danig,dat ieder "iet raadzaam, achte tefcheiden voor dat Ferdinand met lza- belle, Valer 'msmetjuffrou Anna, f»Leonard?w^Xatryn getroutwierd, tezamen, voor zo veel de tydtoeliet ,bntikft houdende in hithazarushuis. |
|||||
y .3. v E R*
|
|||||
(/•'
|
||||||||
V E R T O O N E Et S.
K v p i D o Doet de Voorreden
Ferdinand, 1 Twee jongelingen. Valerius, > Izabelle, een Gelderfche Juffrouw.
L E o N A R D, dienaar van Izjibeh Vader. Joris v aa r , Vaar van 't Lazarusbnis. \ Klaasje,? i_ M A R T e N f Twee halve Gekken A. N na, Dochter van Filehert, en nicht van 'Joris-
vaar.
K A T R Y N, haar Meid. Dokter. (Anna.
FiLEBERT, een Haarlems Koopman, Vader van
Reinout, een Haa'rs Edelman. ■ > • Vier dankende Zotten,
|
||||||||
Hef fpcl fpeelc voort, cu.in 't Lazarus huis van
Amiteldam, fpeclende van den eenen avond tot den andren. |
||||||||
DE
|
||||||||
DE MIN
IN 'T
LAZARUS HUIS»
■ B L Y S P E L.
|
||||||
K u r i D o doet de Voorreden, zittende in een floel met
rinkels, tn z.ots Meeren, met een bhkke Jlab voor. jY troep van Jufiers, en van Hecren,
Die anderiTus myn Haven bend, 'lic zou u ichier wel durven zweeren, Dat gy uw Meeftcr niet meer kend. Wie meent gy dat hier zit te kyken? Wie meent gy, dat gy in dees kap, En in dees rinkel/loei ziet pryken, . Geharnaö met een biikke flap? Ik weet wel, dat gy nooit verzinnen Noch denken zult met uw verfiand, Dat gy de groote God der minnen Hier ziet in 't Lafrushuis geplant; Maar evenwei, al lyken 't droomen, Ik ben het zelver dat gy 't weet; Doch hoe ik hier ben roe gekoomen, Vraagt dat alleenig den Poëet Die des Comedie doet veitoonen, Vermids dat hy> wyl dat hy zweert >-.. , Dat, door lang in zyn buurt te woonen, Hy myn natuur wel heeft geleert, > My voor zo gek, en zot durft fchelde*. , ,
Dat hy, als per plaizier kwanzuis, ( , L
Y 3 .: -j' ,, i Op
|
||||||
rV~0 O R R E D E
Op 't kft my by de zotten ftelde,
In 't AnUU'ldamfche Lafrushuis.
'k B.ken, ik ben geenzins de wyfte,
Schoon ik een God ben; maar, wat raat?
Jk zit', dut dik wils d'aldergryüc
De grootfle zotheid wel begaat.
35en ik.daarom dan te verachten,
Een jongen zynde, als ik ben ,
Wanneer de lui van my verwachten
Meer wysheid ais ik geven ken?
De kinders werken kindre geuren;
De zotheid is een eigent'chap
Dfc van d-e jeugd niet is te fcheuren,
Want ieder draagt zyn narrekap.
My daarom, die 't gebied der herten
Van al de jeugd is toevertrout,
My wytmen al die zotte parten,
Die dagelyks de jonkheid brout;
En 'k Weet, men wytzc my met reden,
Jvlids ik my zelve een oorzaak vind
Van hondert duizent zottigheden,
Die ik doe doen aan die bemind.
Hoe vaak doe ik een party gekken,
Uit zotte razerny alleen,
Hun hair uit kop en knevels trekken,
Door 't loopen van een blaauwe fcheen?
Hoe vaak doe ik'er een verlieven,
Die 't minnen in gedachten pleegt,
Of met een tal van zotte brieven,
Daar zyn Maires haar poort aan veegt?
Hoe vaak doe ik een zotskap draven
Voor by een huis daar 't alles ruft,
En elk al kit in flaap begraven,
Terivyfi'ihy ftoep of klopper kuft?
Hoe dikmaal doe ik Serenades
Op zagen voor een zotte Hoor,
Die, fpyt couranten, en ballades,
Al leid te ronken op een oor?
|
||||
VOORREDEN;
Hoe dikmaals doe ik hair en lokken,
Befmeurt, beplakt , en ftyfvan gout, Of uitgevallen door de pokken, Bewaren voor een heiligdom? Hoe vaak heb ik een party dwazen, Tot teken van hun zotten brand , Een tal van fluiten, et) van glazen Doen kauwen naar hun ingewand? Hoe vaak heb ik een zot bevolen, Geltyfr door dwaze miuncvlam, Te zuipen uit gelaan piftolen, Op de gezondheid van Madam? Terwyl een ander menigmalen, Als hem die zelfde drift bekruipt, Uit pifpot, en uit urinalen Een zotte Hoofs gezondheid zuipt. Een ander, zyn Matres ter eeren, Smyt, door een altedulle kuur , Zyn wambais, broek, en hoed, en klecrcn, En al den preutel op het vuur. Een ander maakt weer andre geuren; Die licht de Rymcr van dit fpel, Vermidszy alle daag gebeuren, Zou konnen noemen, buiten tel. Gelyk, wanneer men by de vrienden Hier licht eens om vroeg by de ry Men mooglyk wel zou zielen vinden , Die 't beter weten noch als hy. Dies is't, om deze fraaije zaak en, Waar van hy my als bas uitfchelt, Dat hy my heeft dces ftoel doen maaien, En hier in't Lafrushuisgelteltj. Om u al t'zamen te doen weten, Of hy met reden fprak , of niet, Toen hy my gek , en zot dorrt hcetcn, Met al wat leeft in myn gebiet. Of my decs vodden dan niet paflèn, • Eri aï dit Lazarus livrei, Y 4 Als
|
||||
,, V O O R. R E D E N.
Als of'k 'er was ia opgewaffen,
Dat toont hy u voor eerft in my. Terftont zal, om u te vergenoegen, Hy u doen zien met vreenit gedruis, Hoe zich de minneryen voegen In de Meffieurs van 't Lafrushuis. VermWs hy voor heeft u te toonen,
Dat nooit de min-in beter plaats, Dan in het gekkenhuis kan woonen, En by een tal van zotte maats. Nadien de zotheid, en het minnen 'Lo valt aan een gekoppelt zyn, Dat hy berooft moet zyn van zinnen, üf voor, het minlte, zot in fchyn, Die zich tot minnen gaat bcgeeven; Want, of in febyn, of der daad, Is> en de min. en 's minnaars leven, Slechs puurc zotheid op een draad. |
|||||||
EINDE.
|
|||||||
34?
EERSTE BE DRY F. EERSTE TOONEEL,
Ferdinand, Valerus. Ferdinand.
ZO even kom ik eerit, gelyk gy riet in ftad.
.Valerius. Maar ik bid u, zeg my, wat verandering, en wat V erbleekte en dootlche verf befpeur ik in uw we- zen ? F E R D I N A N D.
't Schynt dat gy uit mynoogmyn rampen weet teleezen.
Helaas, Valerius! myn lyfftaat in uw hand. Valerius.
Hoe dat? Ferdinand.
Myn waardden vriend die met zowaarden band Van broederlyke trou deelts waart aan my verbonden, Ik heb, helaas! ---- j
Valerius.
Spreek op. Ferdinand.
Ik heb... .
Valerius. Wel nuf
Ferdinand. Gezonden,
Ter afgrond, een .... Valerius.
Wie toch? F A R D I N A N D.
Zacht, hoort men ons hier niet?
Valerius. Ik zie geen menfch, fpreekt uit. Y ƒ F E R-
|
||||
54« De MINin'tLAZARUSHUIS,
F ERDINAND.
Ach? tot myn leet, doorftiet
Ik giftren leker Heer, die my.... V A L E R I U S.
Verlaat dit vreezen,
Hier is geen menfch ontrent dieu vcrdachtkan wezen. Ferdinand.
Myn angft, Valerius! verbaaft my zo, dat ik Voor'truiffchenvandewind, javoormynfchadufchrik. Valerius.
Ik bidj zeg myzyn naam, laat myn w voorval hooren. Ferdinanb.
'k Vrees dat men overal myn flappen na zal fpooren, Zo dat ik, waar ik ben, bedacht ben in myn nood. V a L e R i u s.
Gy fchynt my door deesfehrik reedsdooder dan de dood. eg my, wie is het doch ? laat my zyn naam toch weten ?
|
||||||||||||
Wat'is'hy? Edelman of niet*
Ferdin'and.
|
||||||||||||
t Is my vergeten.
|
||||||||||||
Valerius
|
||||||||||||
O twyffelmoedig hart.' voorwaar ik zie in 't end
Dat gy de trouheid van uw vriend met meerenend, Of dat gy met my ipot. F E R ü I N A N ».
Wel aan, nu zal ik fpreeken
Weet dat ik Reinout dan heb in den Haag doorfleken, Valerius
Hoc? Reinout, zegt gy > ach, wat droever ongeluk. F E R D I N A N D.
Te zwaren flag helaas! te vol van fmert en dtulc, Zo braven Edelman, die ik zelf nooit te vooien Gezienhad, dusbedroeft ,endeerlyktte|docn ünooren In 't'bloejenft van zyn tyd?
Valerius
Uwonluk is te klaar,
Gewis dit toeval, vriend, drieigt ".met veellgev*£
Mids gy de vrienden van uw vyand hebt te vre«en» |
||||||||||||
B L Y S P E L. 347
Wiens macht, en groot gezag u doo Jlyk zullen wezen.
F E R D I N A N D.
Ach! 'tfchynrdatmyde ziel uit fchrik en angft begeeft;
Doch zo zy noch de rnacht van u te fpreeken heeft,
't Is door uvrindlchap, die inyn hoop noch houd in't leven,
V an dat gy my niet zul t in deze nood begeven.
Ach, vriend Valerius, berg my het leven dan,
Ofzonder u ben ik gewiseenlyfloosman-
Maar hoe ? gy antwoord niet.
Valerius.
'kStaopuwflaattedenken. ,
Geen lafligheid zal ooit myn plicht van vriendfehapkren- i , Oneen! ikftaalleentepeinzenwatvoorraat (ken. "* My in dit ongeval aan u tegeven (laat.
Het feit dat is gefebied, en is niet te herhaalen. Voorzichtigheidalleen, dieis't, diemenigmaalen De fterkfte v yand door haar liften heeft verheerd, Die door de dapperheid ver^eeffch zou zyn gekeerd. Decsis't dan boven al, dieons hier hulpmoetgeven. Maar, hoe, en om wat reen benaamtgy hem het leven? FerdinAn d.
Na dat ik gifteren een goed deel van de nacht Had by myn Lconoorc in welluftdoorgebracht, Die ik, gelyk gy weet, al over lang beminde, Kwamïk, ia 't uitgaan van haar deur, een man tevinden, Die, naer ik merkte, met een knecht twee drie verzeld, Zich midden opdellraatiotmyuverfpiederfteld, 't Geen Leonoor de deu r deed fluiten, en vertrekken; En't geen myn jalouzy zo hevig op kwam wekken, Datnaveel woorden, totverdubbelingvanlpyt, Met hcunitblooteftaaldcreftwierdafgepleit. Dees was Heer Reinout, midsik hem met cige woorden (Op't vragen wiehy was) hcmzelfzonoemenhoorde. Dees naam my welbekend, dochdoordefaamalleen , (Vermits ik Reinout zelf nooit had gezien voorheen) Kon niet beletten, fpyrzynftaat, en groot vermogen, • Datik hem ging tekeer. Doch wyl de nacht onze oogen Zodanig hield bedekt, rjac eerderby't gevoel Dan
|
||||
34-3 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Dan 't licht gevochten wierd, zo trof in dit gewoel,
Doch tot myn ongeluk, dees kling myn vyands leven, Die, door myn razerny ten boezem ingedreven, Hem meteennaare fchreeuwteraarde ftorten deê. Ik hier door gantfch ontroerd, vermidsik prykel leê, Van, door zyn knechts geparft, myn leven ineê te laten, Begeefmy opdenvlucht, en doorvetfcheide ftraten, Geraak ik in't voorhout, en zo voort bofch waard in; En eer de morgenfrorid dees dat' noch gaf begin, Hadik reedszeven myl door bofch en duin geloopen. Zo kan dedoodfche vrees een menfch met fporen noopen, In 't end ziet gymy hier dus v luchtig t'Amfteldam. V A L E R i u s.
Odollejalouzy! ó zotte minnevlam ! De fchuld van't meefte bloed dat daaglyks word vergoten, Is uit uw kook er, en uw zotte drift gefprooten. Maarach, myn waarde vrind, waar loopt, waarvlueht gy beft
Voor uw vervolgers, die zo wel in't ooft, als welt, (Vermids'ronmooglykisde wraakluft tebepaalen) U door hun groot gezag zyn machtig t'achterhaalen ? Ach, vriend , uw dapperheid, en edel moedig vier Dat in uw aders leeft Itaat heden u te dier, Myn geeft ftaat duizenden van vonden t'overwegen, Ik denk, en overpeins valt honderd duizend wegen Om u te helpen, maar ik vindflechs ydelheid. Want hoewel dat gy ryk, en groot van vrienden zyt, Zo is 'tonmogeiyk u zelvete bewaaren Voor hen, die in gezag febier Princenevenaaren; Maar zagt, daar lchiet my iet, naer Jat my dunkt.in 't zin: De bdtenaddievaltzomtydsheteerfteonsin. Zond gy wei machtig zyn een zotte rol te fpeelen ? F e K D i N A N D.
Ofzotofwystezyn, kan my thans weinig fcheelen, V A L E R I U S.
't I< noodig dat gy u fteld in zo zotten fchyn,
iJarieder,- dieuziet, uwaantpuurgektezyn; linzozuhsyuw ftaat voor ieders oog bedekken. Pat
|
||||
B L Y S P E L. 349
Pat huis is, als gy weet, eengafthuis, daar de gekken
Geherbergt worden in hun zotte razerny. Indien gy 'c wagen durft, en by aldien dat gy Als een ontzinnige u daar binnen durft begeven, Zo acht ik u bevryd van het gevaar van 't leven, Want, en dees zotheid, en het Lazarus habyt, Zal nooit doen denken, dat gy Fardinandus zyt. Ferdinand.
Uw raad behaagd my n zeer. Om dan myn dood te myden, Ga ik my van dees uur tot zot te zyn bereiden: En 'k zweer, dat ik my*zelf zal veinzen zo ontzind, Dat gy zelf geen verfchil in fchyn en waarheid vind. V A L e R i u s (deel,
'k Geloof fchier 't geen gy zegt, mids hier in,naar my n oor-
Een minnaer de natuur niet weinig heeft tot voordeel. TWEEDE TOONEE I/J:
IzABELLE, Leo NA RB, belde in Reisgewaad ?
v a l e r i u s, fa r d i n a 's d
Leo n ar d.
Hier ziet gy, Izabel, het machtig Amfleldam. \
Dit is de poort ,wiensnaam van Sint Antony kwam, Gins ziet gy langs de ftr'aat de freile Zuider'tobren; In 't kort ditis de ftad, die uit'moeras gebooren, Aan heelc waerelden by«a de wetten ïlel'dJ^ui I z A B e L L e. ;i tm\n;'r: \, '
Ik vind die fchoonde,r noch dan men myhad verteld, 'k Beken, ik iia verbaaftl door veel verwonderingen. L E O N AR IV > ü,'.> Tj "
Gy ziet het llechtfie deel.
F.ER. D I.N A N ï>, ; - ■
■ '- i 'Ditfchynen vreemdelingen.
V A'i'E'RÏ ru s.1 -y-b (»:;...., My dunkt het ook, 't is: beft'hier niet tö"blyvenüaan Maar laat ons datelyk ons'fpel beginnen gaan Treên wyin 't Lafrushutsy om den Regent te fpreeken, En
|
||||
3jo De MIN in't LAZARUSHUÏS,
Enomumctdcrvaardin'tgekkekleed te fteeken.
FlRDINAND.
Wel aan, wyl 't wezen moet, tree dan ter deuren in »
En 20 neemt van dees uur myn zotheid zyn begin. |
||||||
DERDE TOONEEL.
IZAABELLE, 1/EONARD.
IZABELLE. HEt is een fchoone tlad.
Leonard. 'k Zag beter nooit myn leven.
IZABEL LE.
De hemel Leonard heeft ons vee' luk gegeven ,
Van voor de nacht noch hierin Had geraakt tezyn. Maat ach! hoe fwecmt myn hart noch tuffen vrees en pyn, Wyl ikmetuonttluditmynland , enhuis te gader; Want laas! wat of uit fpyt myn over ouden Vader Nu niet wel vloekt, en zegt Leonard.
Al 't geen een Edelman
Inbloed, en eer gekwetft, uit gramfchap zeggen kan. My dunktikzie hem al uit dolheid loopen raazen, En langs de ftraat het volk door zyn gezight verbaazen3 U noemende den hoon, en fmaatvanzyn gellacht, f En my een troulooj knecht dieu tot oneer bracht. lZABEtLE.
Zo hy de dwaasheid ooit heeft van myn min geweten,
't Is zeker dat hymy wel zot, en dol zal heten. Leonard.
Schoon dat dezotheid was in uw verdoolde zin, Een ongelyk portuur te kiezen door uw min, Zo wil my daarom nu in 't minfte niet verachten, Noch (loot myn nieu geluk niet om in uw gedachten, Vermids die liefde, diemy nuuwBruigom maakt, Doet, datmet een myn ftaat ïo hoog als d'uweraakt; ; t El'
|
||||||
B L Y S P E L. tft
Enfchoonik, alsnitniet, ben tot dit luk verweezen,
Denk dat ik nu niet meer ben die ik plag te weezen» IZABELLE.
Wat reden hebt gy toch, myn waarde Leonard!
Dat gy door deze reen op nieus myn ziel benard ? Leonard. i Uw woorden, Izabel, doen my verandriiig vreezen. IZABELLE
En wat verandering kuntge uit myn woorden leezen?
Leonard.
'k Merk dat gy my veracht, en u dees vlucht beroud, 1 Midsongelykemin nooit vafte (land en houd. IZABELLE
Hoe! zytgy minder nudan toeniku myn leven,
Ja toen ik u myn eer kwam in uw handen geven ? Waart gy myndienaar niet. Leonard.
I Welja. IZABELLE.
j Watongelyk.
Kan u die eer dan doen waarmee ik uverryk,
Van uuit dien ftaat tot myn bruigom tcverhoogen ?
| Maar neen, gy hebt my zelf, na dat ik zie, bedroogen s Uinborflveinzende, ach, inmetmywegtevliên:
Helaas! «ik merk het wel.
Leonard.
j Hebtgy datkunnenzien. ] En wift gy zei ver niet dat zulks ü zou berouwen,
En dat ik dat berou zou voor verachting houwen i
GewiOyk, Izabel, gy hiaat my.
'IZABELLE.
Zytgy zot?
Leonard. Hïben.welzotgeweeii, door'tzamenfpannentot Deesfchandelyke vlucht, verleid door uw gebeeden, Waardoor ik dagelyks my vond vanubeftreeden. IZABELLE.
Een teken, dat ik u beminde boven hem,
Die
|
||||
3?z De MIN in't- LAZARUSHU1S,
Die door myn vaders wil, en zy n gegeven ftem,
Ik zonder deze vlucht, te trouwen was gedwongen; Maar'tfchynt.datenkkwoordjdatmy flus is ontfprongen, Toen ik my zelvezot dorti noemen door myn min, Kwetft u't verftand teveel, enfpeeltuinden zin. Noemt gy dan Leonard verachting u te minnen, En door den min alleen berooft te zyn van zinnen! Gewis, die naam komt met myn hart niet over een. L E O N A K. E>.
U w hart is my bekend, fpyt deesverzierde reen.
I Z A B E L L E.
Helaas, wiezoumynhartooitbeterkonuenweten,
Dan gy diedoor den min daar vaft zyt in gezeten ; Maar neen, vriend Leonard, het fchyntdatgy met lift, Kwanfuis, een oorzaak zoekt van opgeworpen twiftj ; Om onder dezen fchyn my fchandig te verlaten. Maar, ach! wat reden is't, dien my dus doet haten? L E o N A R ».
Ontrouwe! 'tblyktgerroeg, hoezeergymyverfmaat, En tteets veracht hebt om't verfchil van onze üaat, Waar door gy my uw min onwaardig denkt te wezen» Want zo uw liefde was'zo hoog in top gerezen, ;; ■. Gelykerwys gy veinft, hoezoud ge op myn begeer, My kunnen weigeren het geen gy noemt uw eer ? Maar neen, onbuigbaar voormynlmeken, eagebcden, Blyft gy fteets even koel, en houd verltand, en reden, W"aar dat men anders, in een ziel, die recht bemind, Nooit zo veel achterdocht, en zo veel oordeel vind. , r I Z A B E L L Ei |
Weetgy niet datdedeugdde driften moet verwinnen,
% , Wanncerzytwiftenomdeheerfehappyderzinnen? En dat ik, eer dat de trouwde liefde wettig maakt,
De kuisheid eeren'moet ? ö Leonard,- gylankt 'rGeeninmy, aiseen deugd, veel eerder is te pryzctv Wat kan i k anders dan met woorden u bewy zen Dat ik umin? Gewivh.adikmyzelfzobloot, ,,• -,\..'-ii En o het geil genot gegeven van myn fchoot, - 'kWeet, dielich.tvaardigheidhadr^etsinuwgedachte.nv |
||||
B L Y S P E L. m
Na die genoren gun ft, my doen van u verachten;
Vennidsmenin 'tgemeen, na'twetteloosgenot, Van wien men wierd bemind, veracht word en beipot. L £ O N A R O,
Een fchoone die de ziel kan voor 't genot doen blaken,
Zal, na't genot, veel eer zyn vlammen heter maken. Maar neen, ó Izabel! dees uw wantrouwigheid Spruit uit dees oorzaak niet daar gy u w deugd mee vleid, Maar uit iet anders, 'cgeenmy zien doet uit uw oogen. Dat ik vanu veracht, befpotben, enbedroogen, I Z A B E L L E.
0 onverftandige! fpaar deze woorden toch.
L E O N A E. D.
Zegongelukkigeveel eerdoor uwbedrog.
IZABELLE.
Hoenu! isditbedrog? en noemt gy het dan haten
Om uwe liefde, land, en ouders te verlaten, En eer, ja leyen zelf te ftellen in uw hand ? Isdicd'ontrouwigheiddiegymy fteld totfehand ? L £ O N A R D.
Geen reden, Izabel, kan myn geloof verbreken
Van uw bedrog , vermidsdatik uw vlucht eer reken Tezyn veroorzaakt uit een haat tot Kouftantyn, Met wien gy vreefde haaft door dwang garout te zyn, Dan wel uit liefde, daar gy m/mee kolt vcrleyen. IZ.ABELLE.
I Ach! deesbefchuldigingmeld myuwfchelmeryen.
'< Is waar verrader, dat de min van rvonllantyn My, fpyt myn vaders dwang, nooit kon dan haatlykzyn. Maar wat wasd'oorzaak van dit haatlyk tegenftreven ? Was't niet, om dat ik u myn hart al had gegeven? Heiaas, myn Leonard , wat onrecht doetgy my Door deze uw achterdocht? mynziel, tetditterzy, En keer my toch wec*r toe uw fchoone en miulyke oogen , Zogy de tranen, die ik uitftort, op wiltdroogen. LEONARD.
Weg met uw tranen, weg metuwgeveinfdemin;
Maargeefmydaadlykdejuweelen, diegyin Z Uw
|
||||
3f4 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Uvr kleederen verbergt, en al de reft met eenen,
Die voor een dag of twee gy my liet fien te Kheenen. I Z A B E L L E.
Hoe! mynjuweelen?
L/ E O N A R D.
Ja, opdatgyzeopdeftraat,
Of in de herberg u die niet ontdeden laat. IZABELLE.
Waar toe begeert gy die?
L e o N A R o.
'k Zal 't u daar na ontknoopen.
I Z A B E L L E.
Is licht ons geld verteert dat gy die wilt verkopen ?
L e o N A R r>.
Neen, ik begeer dielkchtsomdatikzebegeer. IZABELLE.
Verkoop, indiengywüt, deeskropboot dan veel eer.
L E O N A R I>.
Neen, geefmy alles hier.
I Z A B E L L E.
Hoe alles?
L E O N A R !>•
Zonder praten,
Geefop. I Z A B E L L E.
Helaas, myn vrind, gy wilt my licht verlaten,
L E o N A R D. Dit tegenprevelen zal u niet wel vergaan. 1 Z A B E L L E.
Helaas, mynLeonard, wathebik umisdaan?
Zyndeesjuweelen uzo wei alsmy niet eigen ? L E o N A R B.
Verraderes, zois't, dat gy uw loon zult krygen. Onkuifche, geefmy hier, al wat gy hebt. IZABELÏ-E.
Hoe nu!
Onkuifche, ach myn ziel, kryg ik dees naam van u ? Myn waarde bruidegom! |
||||
B L Y S P E L; 3;s
L E O N A R D.
Ik wil die naam niet hooren?
Geef uw juweelen, of dees pook zal u doorbooren: IZABELLE.
Daar zyn ze. Hemel, ach! nu zie ik u nooit meer.:
L e o N A R r>.
Za datelyk, geeft my de reft. IZABELLE.
Myn lief, ik heb niet meer.
Leonard. Uw reisrok met uw keurs, fchud uit, en zonder fpreek en IZABELLE.
Hoe keurs en reisrok lief
Leonard
Dees hand zal udoorfteken
Maakt gy het minde gerucht, en gy niet alles geeft. IZABELLE.
Helaas! myn hart dat klopt myn lichaam lilt en beeft
'Van enklefchrik. Leonard.
Schud uit, tot 't hemd toe, al uwklecren, IZABELLE.
Waar wil dit heen ?
Leonard.
fchud uit eer ik begin te zweeren
IZABELLE.
Daar hebt gy't al, helaas! wat wilt gy nu myn hart?
L E ONARD.
Ik heb genoeg, vaar wel, denk eens om Leonard.
VIERDE TOONEEL. I Z A B E L L E alken in haar ondcrkleeren. VErrader, gaatgy my zo trouweloos begeven!
Keer weer, keer wéér, en neemt met eene toch myn leven, Wyl gy myalles, daar'k van leven zou , ontneemt, Z z Ach
|
||||
~fi* De MrN in't LAZARUSHUIS,
Ach, ik rampzalige! dusarm, ennaakt, envreemt.
Wat droever ongeval zie ik thans voor myn oogen! Maar fchoon dat my dienfchelm dus deerlyk heeft bedro- gen, 'tismynoch trooftgenosg, fchoonhymynfchattenftal, Dat hem myn liefde, noch myn hert niet volgen zal. Want fchoon dat ik met hem myn ouders, huis, en vrienden
Ontvloden ben, geen min (vermids ik nooit beminde) Gafmy daar oorzaak toe, maar enkeleaffchrik van Een minnaar, die men my wou geven tot een man. Dees dwang alleenig dan, die-por.de my te vluchten, Hoewel daardoor gebracht tot zwaarder ongenuchten, Want hoe het een bedrog door 'i ander wor'd betaald, Datzietmen hier in my naer 't leven afgemaalt, Mids ik die zotheid van dien afkeer nu moet boeten; Waar door dat ik een man , die eert yds aan myn voeten Uit eerbied lefgeknielt, en fchendig heb veracht. Maar laas! waar zal ik heen in 't vallen van de nacht Dusnaakt, enonbekend? watzullen die my vinden Vanmygeloovenr ach, hoe gaat gy dus verzwinden Mynrykdom, ftaat, eneer! die ik zo haaft verloor, Door zotte koppigheid. Maar zach t my dunkt ik hoor Al volk. Ik zal my hier een weinig neder zetten. VYFDE TOONEEL.
J orlsvaa r, Valer.ius, Klaasje.
M A R T E N , 1 Z A B E L L E.
BJ O R I S V A A R
Eloofu, van op hem in alles wel te letten. V i-LER IUS.
Maar zou 't niet nodig zyn , dat men zo dra men kon ,
Voor hem een zekre zoortvan tegengift verzon, En dat men hem te met wat dee mcdicineei en ? I o R i s v A A. R. 'k Zal met de Dokter daar eens over confuleercn.
Maar
|
||||
B L Y S P E L: 357
[ Maar wy 1 hy menigmaal puur dol is als gy zegt,
I Zal'tgoetzyn, dat men hem aan yfre ketens legt, I Opdat hy door zyn kwaal al d'andre niet verhindert. V A L E 11 I ü S.
| Terwyl dat nu de maan vaft al Ie daag vermindert,
f Waarmee, gelykgy weet, de zotheid ook vergaat, i Zois't niet noodig dat men hem noch binden laat; ] Maar laat hem nu flechs in de lange rok watloopen, : Tot dat men zie wat goets men uit hem heeft te hoopen» j o r i s v A A a. I Zeer wel; maar hoe's zyn naam? v
V A L E R 1 V S.
ZynnaamisKarel.
J O R I S V A A R.
' En
; Waar is hy toch van daan?
VALERIUS.
Van Utrecht.
JORISVAAR.
Ik beken
fiat ik hem eerft had voor een Del venaar genomen,
Vermids my uitdieplek veel lui bezoeken komen. Maar wat was zyn bedry f ? en wat is 't Voor een geeft ? V A L E R I U S.
Hy is voordexen een geleertftudentgeweeft,
Doch al tevuurigindeboeken. JORISVAAR.
Naeruwmcenen,
Komt het hem daar van daan ?
VALERIUS.
En van wat min met eenen.''
JORISVAAR.
Zo is zyn zotheid dan een dubbelt kwaad, alzo
t Van jonker Pluto komt, en MonfiéurKupido, VALERIUS.
Gewiflyk, elk alleen is machtig, ombytyen , ,,<
De wy ftc man het hooft op ftelten te doen ryen.
z 3 Je-
|
||||
3j8 DE MIN in't LAZARUSHUIS.
JORISVAAR.
Ja, overdaat, zowel infludie, als in min,
Berooft ons het vcrftand, en blaart ons zotheid in. Valerius.
Hoe veelte meer dan, als de-,twee te zamen komen, Word door de dubble kracht de reden ons ontnomen? Jorisv A ar.
Ziehier, hier ziet g'er twee, die door die zelfde kracht, Ook zot geworden , laatft'my mee zyn t' huis gebracht, Schoon zy te naaafte by daar van nu zyn genezen. Valerius.
Wat zyn zy? JORISVAAR.
't Plachten eer geleerde lui te wezen,
Maar al te diep ver wart door hun Pnilozophie, Wierdelkvanhenzo zot, voor'tminft, alsanderedric Doch eindelyk door de zorgdie voorhen is gedragen, Ziet men hen zelden meer in d' oude zotte vlagen, Zo dat ik hen gebruik in 't paffen op de poort, En in om boodfehappen op te loopen, en zo voort. Kom Klaasje, kom eens hier. lZ ABEL LE.
Ach ik begin te vrezen
K LAAS JE.
Hier ben ik.
] orisv aar.
Dat'seenzeun. Klaasje,
Dat loof ik kan niet wezen,
Vermids ik met myn vstUr voor ganfeh niet recipocreer Want die is lang al dood, ik ben geen zeun dan meer. Valerius.
Ik hoor %jn logica. JORISVAAR.
En jy MejonkerMarten-
Jybcnd een Edelman. Marien.
Zo Hechts myn moer geen parten |
||||
B L Y S P E L. 353
Gefpeelt heeft met een boer, terwyl ik wierd gemaakt.
JORISVAAR.
Dees is den adeldom zo zeer in 't hooft geraakt,
Dat hy zich fchier van 't bloed van Heer Achilles reekent.
Valerius.
Ik heb hun beider zoort van zotheid al geteekent. M A R T E N.
Maar zeg eens Jorisvaar, het vuur, is 't kout ofheet ?
JORISVAAR.
Kout is het altyd niet-
M A R T E N.
Hoe droes of jy dat weet ?
En waar of hy de kracht van 't vuur zo wel geleert heeft ? Of is 't, om dat hy 't door een brandmerk geprobeert heeft? Jorisvaar.
Jougaudief! alsjebcnd Valerius.
Ha, ha, wel Jorisvaar.'
Daar heeft hyu gehad. Maarzie, wat vrou zit daar Gints op de ltraat ? Klaasje.
Ik wed, 'tzelSinteTisbewezen, Die om haar Pyramus is uit de dood verrezen. IZABELLE.
Helaas! na dat ik merk, zo heeft men my gezien;
Nu is het al te laat om hier van daan te vliên :
't Zal beft zyn dat ik door myu zuchten, enmynklagen
Doe blyken dat men my heeft al myn goet ontdragen,
Of ik noch lichtlyk in 't medogend Amfteldam
In dit myn ongeluk, oftrooft, of hulp bekwam.
M A R T E N.
Zeg vroumenfch, ftaeensop, watzit jyhiertefteenen?
IZABELLE.
O hemel! wil my wraak op dezen fchelm verkenen,
Die met myn kleeren my zo veel juweelen ftal. Jorisvaar.
Wy komen recht te pas. Z 4 VA-
|
||||
3<Sb De MIN in't LAZARUSHUIS.
VALERIUS.
Ikkenzewelze is mal.
IZABELLE.
Ach ongelukkige! nochnaulyks bier gekomen
Word u op eenen fprong al wat gy hebt, ontnomen. K L AA S J E.
O fchepzel!
IZABELLE.
Wat is dit!
KLAASJE.
Houd u een weinig (lil.
IZABELLE
En waarom dat ?
KLAASJE.
Om dat ik ueens zoenen wil.
IS ABELLE.
Staat af van my, gyflel.
VALERIUS.
Jk ken dit zotte wezen.
J O R I S V A A R.
Komzusje, ftajyop, en wil voor ons niet vreezen.
IZABELLE.
Ach! is ter wereld dan geen meer erbannenis,
Vooreen die al haar goed terflond ontdooien is? ., MART EN.
Indien't haar herffens zyn daar zy van leid te praten,
Zo zweer ik dat men haar heel weinig heeft gelaten. •" ';'..';'■ IZABELLE. "
Acht duizent kroonen wasvoor'tminftede waardy,
't Geen in juweel en my ontftoolen heeft van my. 1 o R i s v A A R.
Ik hoor wel uit de text waar op haar zinnen fpeelen, Dat deeshaar zotheid fpruit uit rykdoin enjuweelen. VALERIUS
Dat hebje wel gevat. ik ken haar heele ftaat,
Hou haar om mynentwil van nacht fleent van de ftraat.
JORISVAAR.
Za jongens, pakthaaraan, en leid haar dan naer binnen.
Mar-
|
||||
B L Y S P E L. 3*1.
Marien.
Kom zusje, ga jy mee. Klaasje.
Kom aan, myn kind van minnen.
Tree zagjes voort. I Z A B E L L E.
Waarheen, watwiItgymetmydoen?
Laat los, gy fïelen, los. Klaasje.
Gans bloed was dat een zoen?
Mar ten. Hoevroumenfch! flajemy?'kzweerikzaljoudieparten
Verkeren kom je'thuis. Klaasje.
Segdatje SinteMareen,
Ofvan zyn maagfehap bent. MartJen.
Die ben ik maar te paard.
IZABELLE.
Indien gy, die gy zegt, ofvan zyn vrienden waard,
2o zoud gyzo Barbaars en wreed niet met my leven; Maarzoud my eerdehelft van al uwkleerengeTen. J ORI SVAAR.
Komdochter, gajyflechs, men zal u hebt geduld,
Ter plaatfe brengendaargy kleeren krygenzult.
Kom ga, waar wacht gy na, gy hebt hier niet te vrezen
, Marien,
kZeg andermaal ga voort; het zal niet anders wezen.
I Z A B E L L E.
Wel wat zal dit doch zyn; waar brengt gy my hier in ?
J O R 1 S V A A R.
Gaflechsgy zult het zien.
Klaas Je.
T Za Negerfche Heidin, J re in't gevangen huis.
Izabelle.
,Tt Hoe ben ik dan gevangen ? Wat hebt ik toch misdaan;
|
||||
$6% De MIN in't LAZARUSHUIS,
Jorisvaar.
Gaflechs, gy zult niet hangen.
lZABELLE,
Laas! is dit helpen die, diernen het zyn ontnam.
Zyn dit de deugden van 't barmhertig Amiteldam ? JORISVAAR.
Des ftads barmhertigheid zal u tot voordeel komen.
lZABELLE.
Hoe, vangt gy dan een vrou die 't naaren is ontnomen ?
J O R I S V A A R.
Gaflechs, en teem daar na uw text zo lang gy wild.
lZABELLE.
't Was beter gy myn dief, dan my gevangen hield,
JORISVAAR.
Och, die juweelen zyn die floof ïn 't hoofd geflagen.
Klaas.
Kom, als een meid, flap voort. lZABELLE.
Helaas! myn geld t'ontdragen,
En my te vangen, ach rampzalige als ik ben! ZESDE TOONEEL.
Jorisvaar,Valerius.
jorisvaar.
TErwylgyziet, mynHeer, datiknietblyvenkea,
Maar my genoodzaakt vind wat order te gaan (tellen, Ontrent den toeftandvan myn zotte huisgezellcn, Zo ga ik nu, wyl ik u morgen weer verwacht, Zo gy my fpreeken wilt. Valerius.
WelJorisvaar, goênacht;
En wilt vooral toch zorg voor onze Karel dragen; Enwylhy, alsgyziet, nu vryisvanzyn vlagen, Zo r al 't genoeg zy n, dat gy in dees lange rok Hem flcchs wat loopen laat. Jorisvaar.
Zeer wel j ofanders, 't hok
|
|||
Ë L Y S P E L. 3<J3
Is al gereed gemaakt, daar, zozy willen baren,
Plaats zullen vinden om hun zelven te bedaren; Want in dit huis, mynHeer is alle ding gereet, Voor die baldadig is, of die niet beter weet. V A L e R i u s.
Goê nacht, ik ga, wil toch dat vroumenfch wel bewaren, En fchoon dat zy wat vremd en yflyk komt te baren > En acht dat niet, maar houd haar dichjes in de val, Door dien men u hier af heel wel beloonen zal. ZEVENDE TOONEEL.
V A L E R i u S, alken.
TOt morgen toe heel vroeg. O grootftemyner vrinden!
Gy zult hier zekerlyk een heerlykeuitkomft vinden. Ik btn gelukkig, jagelukkig ben ik wis, Dat d'uitkomrt van myn raad zo wel bevallen is, Vermids iktot'er dood was met myn vriend verlegen j Doch naulyks heb ik hem in 't Lafrushuis gekregen, Daar hy gezond, en wys ontvlucht zyn dreigend lot, Of zei ver keer ik daar weer uit zo ziek als zot Nau heb ik die zottin terftond daar in zien halen, Of ftraks ontfing myn ziel zo felle blixemitraalen Uit haar lazuurgezicht, dat in die zelfde tyd lic myn verftand verloor, en wierd myn zinnen kwyt; Pas of myn zotheit uit de haare was verrezen. Ach , wat bevalligheid bevond ik in haar wezen! Haar zoete treurigheid,, enminnelyke fpraak Ontfteeken in myn ziel een zotheid vol vermaak, Zo dat ik van de min, door varfch 'ontfteeken hetten, My met de zotheid reeds voel van dees vrou befmetten. Ofpooreloozemin , wat is het dat gy maakt, Dat gy op 't onvcrzienft my met dees zotheid raakt ? Die my dwingt morgen vroeg weer naer dit huis tekeeren, Op dat ik door een lilt volvoer myn zot begeeren; Of, opdatmenineteen, de dwaasheid van myn geeft Met het ontfteldebrein van al de reft genecft. TWEE-
|
||||
g&j. De MIN in't LAZARUSHUIS,
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL, ANNA.KATRYN. '
ANNA. ZO weet gy dan Katrynmy zo ver te bepraten,
Dat ik om uwein wil myn kamer heb verlaten, En hier tot op de plaats met u gekomen ben. Zeg op, wat wilt gy nu ? K A T R. T N,
Mejuffer, ik beken
Dat ik eerwaardig ben gelaiterd dan geprezen,. En dat myn zotheid wis van u befpot moet wezen, Als ik u zeggen gade dooling van myn zin; v En dat ik hier in huis een nieuwe zot bemin; Maarechtcr, wyl uw Oom öraks 'thuis is uitgetreden, Zo hoor in vryi» heid, dat ik u eens in 't breede Myn min verhalen ga, terwyl wy hier müTchien Myn aangename zot terllond wel zullen zien. ANNA.
Hoe nu,Katryn,wat's dit ? wat koorts ontftcld uwzinnen,
Dat gy vervoerd word tot een Lalruszot te minnen ? Maar neen, ik ben verdoold, 'k denk dat gy met myfpot, Vermids men nooit een menfeh verliefd zag op een zot. K A T R Y N.
De min is zelver zot, dat moet Mejuffer weten,
En die niec zot en is, die mag geen minnaar heeten. ANNA.
Een teken , dat hyuniet heel veel wysheid laat.
K A T R Y N.
Wie ziet 'er dat de min met wysheid zamen gaat ?
ANNA.
Hoe nu, een vreemde zot hier korts eerft ingekomen,
Dieheeft udanalreê aluwverftand ontnomen? 't Is goed te zien, datgy niet veel te miiTcn had. |
||||
B L Y S P E L. 365-
K A T R Y N.
Zynwezen, engedaantbedrogenmy, zodat
Ik hem daar door in 't eerft lang heb voor wys gereekend. Want't was zyn zotheid niet, Mejuffer, diealfpreekend Mydus betooverd heeft; maar't was terwyl hy zweeg, Datik het minnevuur eerft in myn boezem kreeg. ANNA.
Hoc, kan een wys menfch toch vcrlieven door het z wygen?
KA T R Y N.
Gelyk men liefde tot een fchildery kan krygen,
Waar in een beeltenis, die ons de zinnen ftreeld, Ons, al ftilzwygende, vaak hart en ziel ontfteeld,_ Zo ben ik met een beeld meêgantfch ontroofd van zinnen. ANNA.
Wat grooterdolligheit, eenftommefteente minnen.
K A T R Y N.
Oja, 'khebaaneenftecn gegeven ziel en hart.
, ANNA.
Maar, wat genot of heil, verwacht gy uit deesfmart?
K A T R Y N.
Myn heil beftaat alleen in op geen heil te paffen.
ANNA.
Gyzyt, geloofik, dol; de maan die is aan 't waffen.
K A T R Y N.
Myn dolheid hangt miffchien van 't groejen van de maan,
Maar met de zon van 't luk groeid ook myn liefde aan. ANNA.
Gy zyt door zon en maan alleen niet zot te heeten;
Maar gy zyt gek en dol door al de acht Planeeten. 't Zal beft zyn dat myn Oom umeê een hok vergund, Waardat gy uwverftand wéér watvergaarenkund; Wy! ik alleen weerom zal naer myn Ouders keeren. K A T R Y N.
Per ik het waard gezicht van Karel zou ontbeeren ,
Zo heb ik liever hier puur zot, ja dol te zyn. Keer gy daarom vry weer naer Haarlem zonder myn. Wantwylik, alsgyzegt, van liefde zot moet wezen, , Zo
|
||||||
%66 De MIN in't LAZARUSHUIS.
Zo blyfik liever hier om mytedoen genezen.
Maar zie, daar komt hy aan. TWEEDE TOONEEL.
FERDINAND('»J«ijWteVf8, ANNA, KATRYN.
Anna.
XS dit uw minnaar dan ?
Ferdinanb. Hoe, ik geboejend! wie deê my deeskeeten an ?
Of hebt gy dit gedaan, hebtgymy binden laten, O groote kaflelein van 't flot van Damiaten ? Zo zweer ik, dat ik my hier over wreeken zal. Want, fchoondatgydienreus, pasalséenmalybal, Lefl met een vuiftflag hebt geitierd naer d' Antipoden, Zo zal ik, achterskind van d'Opperbaas der Goden, U dadelyk het hert doen zinken in uw broek, En u doorbooren meteen Amiteldamfche koek. Anna.
Ach, laatonsvliên , Katryn.' Katryn.
Neen Juffer, laat ons bly ven;
Ikweet, hyzaloponsgeenoverlaftbedryven. Fe r b i N A N i>.
Ziehier uwdienftbreflaaf, dieomuwminverbrand. Ofchoone! ontvlucht my niet. Het zwarte Egyptenland, Noch het barbaarsgeweft der platgeneufdeMooren Heeft my niet voortgebracht , omhieruwrufttellooreii; Maar, zo gy't weten wilt: demindielleldmy hier Als tot een voorbeeld vanzyn edelaardigvier. Ik ben, en ik ben't niet; want zyn is niet van nooden Dien 't beft is niet te zyn, des kom ik hier gevlooden , Om'tzyntemyen, en om niemendal te zyn. We! eer was ik Itudent, maarzeker maaüdelyn Deed voor de boeken my den les van V enin kiezen, Waar door. ik eindelyk moeft al mynzyn verliezen; Want, fchoon dat zy aan elk den vryen toegang gaf, ^^ |
||||
B L Y S P E L. 367
Zo ftak myn edelheidaan elk de loef noch af.
En, ofikhaargeviel, dat geef ik u te giffen, Wylzy op zeker tydmy juiiteens had zien phTen. Anna.
Oonbefchaamdezot, enbuffeldie'erleeft! F E R J) 1 N A N D.
'kBid dat uw Majefteit my toch haar voeten geeft, Datikdiekufïenmag; wylgy, gelyk de Goden, (Nadien gy godlyk zyt) geen voeten hebt van noden. I Gewis, ik zie in u, 'tfchetsvandieferafyn, i Die my in Amfleldam nu zot en dol doet zyn. Anna. Wat jammer is't. Katryn, dat zulke brave leden Niet naer hun waardigheid beftierd zyn van de reden ? Ferdinand.
Helaas! gy hebt myn hart geraakt met zo veel viers, Dat ik om u al meer als flaaf ben in Algiers. In 't end,het vuur dat kruipt van 't hoofd tot in myn zooien, En blaakt veel felder als in Etnaaszulfer hooien; Des zo gy my in 't kort geen gunfiig woord vereerd, Zo ben ik in een uur tot afch gecalcineetd. Katryn.
Helaas! ik vrees dat hyumcê al zal behagen. Anna.
Wat maand, zeg, 6 Katryn, regeerd'er in dees dagen, Die zo befmettelyk in min, en zotheid is ? Katryn.
Gewisgy zytgevat, indien ik nieten mis. Anna.
Ach, dat ik met myn bloed zyn wysheid weer kon kopen.' Katryn. C.
Wat baat hetu, helaas! tot zulk een wenfch tehoopen?
Anna.
'1\ Beken, 't en baat my niet,maar 't wenfchen ftaat my vry. Katryn.
Ach Juffer! deze wenfch verwekt myjalouzy. Ferdinand.
In'tpunt vanjalouzy, een koppel kneppelflagen Ge-
|
||||
3<J8 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Geplant op 'tachterftuk, kan al diedrift verjagen ,
Doch wyl de jalouzy in hoorens meelt beftaat, Zo bid ik zeg my eens, wie dat daar vry van gaat; Lang leeft degroene min ; langmoetend'hoorens leven! Op dat men die malkaar noch lang om zunfl mag geven Doch twyffeld gy miffchien aan zulken fraaijenzaak, Zo hoor, hoe ik hier op mynfylogifmus maak. Elk minnaar is jaloers: de jalouzy maakt hoorens; Ergo, de hoorenszyn in fteden meer alstoorens. Indien gy,fchoone! hier de minor op negeerd, Zo hoor, hoe die in 't kord word van my geprobeerd: De hoorens, zo die door de jalouzy niet komen, Hoe krygt men die dan door alleen daar van te droomen! Wat dunkt u ? antwoord eens. Anna Helaas, verdwaaldegeefli
'k Geloofdathyvoordees wel wys moet zyngeweeft. Ferdinand.
"Wilt gyme een vriendfehapdoen omte riquiefceeren In Pace? Anna
En waar meê; F E R X> I N A N X>.
Wilt my dieftrik vereeren,
Waar ik de roozen van den ezel Apulé Op afgefchilderdzie; miïTchien dat zymy meê, Gclyk als hem wel eer , weer geven't oude wezen. Dit zal myn antidoot, gy myn Apollo wezen. Anna.
Ach had het zulk en kracht.' Ferdinand.
' Het zal myn noortftarzyn. Katry n.
Deeszal ubeter flaan, van geel enkarmozyn. Ferdinand.
Het zal ubeter ftaan, datgy u met myn zaaken. Gy kleuter, niet enmoeit door't fluiten van uw kaaken, AN"
|
||||
B L Y S P E L. 369
Anna.
Neen, dees zal beter zyn, want gyzyt beide groen. F E R D I N A N I).
]a, op dat dit myn hoop weer mag herleven doen;
Doch in de plaats van u hier weer wat voor te fchenken, Zozalikdaaglyksdrie minnuten aan udenken, Anna.
Voorwaar, dit is te lang. Ferdinand.
'k Beken het is wat veel,
Maar fchat het, zo gy wild, llechs op het darden deel. K A T R Y N.
Ikdacht, 6 Juffer, dat gy voor dees zot woud vluchten.
Anna.
ZwygfHl, Katryn, zynpraatverdryftmynongenuchten, Wantfchdonhy menigmaalveelzottegrillen fpreekt, Zo vind ik echter dat daar veel vermaak in (leekt. Maar zacht, daar hoor ik volk. Katryn,laat ons vertrekken, Om door dezamenfpraak geen opfpraak te verwekken. Binnen,
Ferdinand. .Gygaat, mynfchoonezon! helaas, wat droever nacht, Of wat voor nevel, uit den afgrond voort gebracht, Ontrooft my toch den dag, my door uw licht gegeven ? Maar zachtzy zyn al weg!Wat komt hier herwaarts üreven Helaas, waarbenikhiergebrachtdoof 'tongeval! lZ ABEL LE.
Waar ik hier kom , ik vind flechs zotten overal,
Zo dat het vruchtloos is hier reden te gebruiken,
Want daar geen reden woont, daar moet de reden duiken.
t Zal beftzyn, dat ik my mee puur uitzinnig maak,
Wyl'ic aars geen middel zie hoe'knier van daan geraak;
Want daar de zotheid hecrfcht, daar word 't verltand
verwezen,
Deesis'tmynoodigbydees zotten zot te wezen , Hoewel van d'andre kant, door zo veel ongeval, Myn dolheid licht van zelf zyn rol wel lpeelen zal. Aa Fe r-.
|
||||
37° De MIN in't LAZARUSHUIS,
FERDINANp.
O hemel.' wat is dit? wat zie ik voor myn oogen?
Wat goddelyker licht, watblikfem uitdenhoogen, Treft my door deeszottin met zulk een gloejcnd vuur? O nooit geziene fchoone! ó wonder der natuur? Hoe komt gy in dees (bat my zo volmaakt te voorea? Ach ben ik noch myn zelf, of heb ik my verlooren? Gewis ik voel myn brein ontroerd doordeeszottin, En myn vcrftand verhuïït op 't komen van de min. IZABELLE.
Hoe nu wat heeft dien zot, dat hy dus opgetogen,
En dus aandachtig ftaat, en ziet my onder de oogen? F E R D i N A N ix
Voorwaar een gantfche reeks van jaren achter een Was noch te korten tyd, omzo veel wonderheên Rechtte bezichtigen? vetmids de Hemelingen, Op'tzienvanzo een beeld zelf vol verwonderingeu, En opgetogen, ja betovert zouden (Vaan. Wel-aan ik vdegm'erby en fpreek haar eenmaal aan. Maar hoe,ik fla bedroefd, wyl dat ik ga beginnen, Tefpreeken meteen ftcen ontbloot vanziel, en zinnen. I Z A B E L L E.
Waar fta ik op endenk, en waarom vlucht ik niet?
Het fchynt datzyn gezicht het vluchten my verbied. Wat welgemaakter man! wat aangenamer wezen! Helaasjik minhemeer, dan dat ik hem zou vreezen F E R D i N A N D..
Ohemelfch fchepzel, dat myn ziel vol vuur ontfteekt! Myn tonge blyftvei (tornt terwyl myn liefde fpreekt. I". Z A B E E L E.
Wat heerlyker (lalvan lichaam! door wat reeden.
O hemel/ ishetverflandgeen meeltervaii dees leden? F E R i> i N A N ix
De gantfche wereld zou fchier fierven vanverdriet, Als hy zo fchponen beeld berooft van zinnen ziet. IZABELLE.
Rampzalige! gy zytgely vergulde vaten, Dieinder daad gemaakt om amber in te laten, Recht
|
||||
B L Y S P E L: 37i
Recht tegen alle reen vervult zyn met fenyn;
Hoewel dat ik gevoel datgy, helaas en myn, Schoon gy u zinnen mift, myn ziel bedroeft van zinnen Vermids dat gy my dwingt uw zotheidzelfteminnen. FEB.D INAND.
Ach! uitwatkooker, zeg, ófpooreloozcliefd!
Hebt gy den py 1 gezocht waar meê gy my doorgrieft ? En in wat zotter nat hebt zyn punt gaan doopen, Waar van ik het vergift voel voor myn aders loopcn? IZAB ELLE.
Helaas! dat ik hem toch mocht fpreeken van mynmin.
Ferbinand,
Ach! by aldien ikwiftóhemelfche zottin! Dat u een zot, wiens lot alleen hem zot doet wezen, U aangenaam zou zyn wan neer hy was genezen, Zo wierd ik datelyk wys, in fpyt zelf van myn nood, Nadien dat ik by u geen vrees heb voor dedood. IZAIHLE.
i Hoe! beniknietdegeen,diedoormynknechtbedroogen,
Enarrngeplundertben? na dat ik eerft uit d'oogen, Van bei myn ouders zo ftoutmoedig was gevlucht ? En fta ik nubedeeft , verwonnen, en beducht', Door het aanzien van een zot, bedroeft van ziel en reden Niet waardig van op hem myn oogen te belleden ? Helaas wat twyffelik ? ben ik meezot in 't end? Fcrdinandfyreekt haar aan.
Feröinand. Ach daar verdwynd myn zon, wyl zy haar oogen wend» O Nacht verwek (kr, ei, doe toch die miil verdwynnen En laat toch uw gezicht op nieus myn ziel befchynen. i IZAB&LLE.
Dus fpraakzaam en beleeft ?
Ferpinand.
Myn fchoone! noch myn geeft,
Noch myn verftand is nooit voor dezen zot geweelt, Maar, wyl uit utezkn myn zotheid is verrezen, ïo zweer ik ceuwiglyk metu mee zot te wezen, Aai Iza-
|
||||
37* DE MIN in't LAZARUSHUIS.
IZABELLE.
Zapagies! haart uwat, biengtal het volk byeen.
Ferdinand.
Helaas! daar holt haar gceit weer buiten alle reen, Ik wil mymee als zy in volle zotheid Hellen. IZABELLE.
Brengt my za daatlyk biereen van myn beftetellen',
Die my vereert zyn van myn ridder Mandrikart. F E R D 1 N A N D
't Schynt als of door Romans haar brein dus is verwart,
Diezeker huidendaags veel nieuwe zotheid teelen, Wel aan 'thiftmy met baar die zelfde rol tefpeelen Za, brengt my hier myn paard, myazabel, fchildenfpeer Want daar mee trek ik dien doorluchten reus te keer, Dieleilmaal Zakripand tweemaal den zaal deed ruimen; Za, brengt my myn hel met, beicnaut met groene pluimen, Vermids myn oude min voortaanalsrookverdwynt, Terwyl een nieuwe hoop weerom myn ziel befchyat. IZABELLE.
Gy ridder, wiegyzyt, wilt my den beugel houwen.
Ferdinand.
Dat ik u dienaar ben dat moogt gy vaft vertrouwen, Want gy, gy zytdeziel waardoor myn lichaam leeft. IZAKELI-Ë.
Hoe fiel, bytgy my in de voeten. ^
Ferdinand.
Waarom geeft
Gy dus den naam van fiel, Princes, aan uw gevangen > -Dieuit ootmoeidigheidblyft aan u voeten hangen? IZABELLE.
Weet gy wel ridderdatik Doralize ben?
Ferdinand.
Uwgrootefchoonheid maakt 'dat ik u daar voor ken; Maar ly dat ik met een uw Mandrikart mag wezen. I Z A B E L L E.
Wel aan, ik fta'tu toe, fchoon Mandrikart voor deze»
In wysheid plag te zyn een Fenix van zyn tyd, ,-.
Daar gy de gtootfte zot van heel Europe zyt.
°J ° jteR-
|
||||
B L Y S P E L. 373
FEK.D1NAN 13.
'k Beken ik b§n een '/.ut maar zaagt gy my van binnen,
'kWeet datikMandrikartin wysheidzou verzwinnen. 1 ZABELLE.
Ga, vraag myn fchildknaap of Rogier is hier geweeft.
F E R 1) I N A N D.
Hy zeid dat men zyn fchip door zeker zwaar tempeeft
Heeft op de kult gejaagt, hy. kwam flus aan gevloen; Maar dat hy nu by 't vuar zyn fchoenen xit tcdroogen, I Z A B E L L E.
Hoe is u naam ;
Ferdinan d.
Myn naam? 'k loof dat die Karelis.
I Z A B E L L E.
Zo zyt gy dan geen neef van jonker Amadts?
Ferdinand
Zyn neef? weldegelyk. 't Is noch geen maand geleden Dat ik en hy ter jacht op kabbel jonwen reden. I Z A B E L L E.
Zeg , kcnd gy Roeland wel ?
F E R D I N AN D.
Zeer wel, zo 'kaars niet weet.
Is het die man niet die zo graag pompoenen eet? I Z A B E L L E.
' Het is een eerlyk man,
F f R D i N A N i).
Wel heet ik u dat liegen? IZABELLE.
Neen, neen, dees is niet zot, of 'k moet my wel bedriegen,
Enzelver zotter zyn dan ik hem heb geacht: Helaas! waar heef de min in zotheid zo veel macht.' Ferdinan»
't Schijnt (chier als of zy iet van myn verftand moer. peinzen ,
Daarom volhard ik beftinmy noch zot tcveinzen Welaan ik wil ter jacht; men zadeld my myn paard. Waar zyn de brakken ? dar men (traks de honden paart. Brengt hier de valken, met de winden, en de fretten. Aa j Iza-
|
||||
374 I>E mïn in't LAZARUSHUIS,
IZABELLE.
Waar zyn de vuurroers, met dehoorens, en de netten
Ferdinand.
Waar zyn de jagers? za, wy moeten op den tril. Maarbrengt geen valken, mids ik zelver vliegen wil? la, zo hoog, dat ik zelt'de üarren en plancetcn Zal kunnen vangen om voor wildbraad op te vreeten. IZABELLE.
Za geeft my garen aan op dat ik netten bram',
Want ginder in 'c verfchiet daar komt een papegaei. DERDE TOONEEL-
JORISVAAR, IZABELLE, FeRDINAND,
JORISVAAR. IK heb ujuffrau hier een nieuwe rok doen maken,
Die iku paffen wil? wil dan dit praatje Üaken , En gamet my in huis. Engy heer Karel, zult, Zo 't u belieft, aan my toerekenen de fchuld, Dat'k u beletten ga u niet met haar te moeyen: Want zotten hoeven hier geen zotten voort te broeijen. F E D 1 N A K P.
Hoe komt de wysheidjou toch uit de bokken baard?
IZABEL LE.
Gansbloet, wat is je mont met zulk een neus bewaart,
JORISVAAR.
Gelyk gy zeer wel zegt, de wysheid hoorik garen ,
Maar of dat gintzc hok u mee wel zal bewaren , Om u diepraatjens met malkander te verbien, Dat zult gy lichtelyk in 't korte meê eenszien IZ A^BELLE.
Ik lach metu, ja toch ik ben vryin allezaken?
Want ik heb vryheid van myn huik en broek temaken, Ja zelrcrvan myn hart enknapzak als ik wil. JORISVAAR.
Kom., kom, al praats genoeg, gametmy, enzwygft'J
.::;.,„ IZABELJLE.
Vaarwel dan waarde zot.
Fer-
|
||||
B L Y S P E L. " 37f
Ferdinand.
O hemelfche zottinne!
Ikzeguduizentmaal vaarwel. J OR ISVAAR.
Kom, kom, naerbinnen.
VIERDE TOONEEL.
Ferdinand alleen.
HOn Hand, ga iankzaam, myn gedacht!
Wil gy niet door de wind verzwinden, 'c Is noodig, dat gy zyt verdacht, Zo gy het rechte fpoor wilt vinden, Dat gy 'c verftand tot leidsman wacht. Gy gaat wel daar de wil ti leid,
Door d'eerfte driften aangedreven; Maar laas! de reden die befchreit 't Gevaar waar in ge u hebt begeven, Door 't hollen van uw lolligheid. O neen, ó neen, keer liever weer;
Want de berooving van uw zinnen Ontrooft uw ziel zyn glans en eer, En voorts, door een zottin te minnen, Stort al de vreugd van 't minnen neer. Weg min, wiens dwang my tegenftreeft;
Weg dwaas en al te zot verkiezen, Vermids het ganfch geen reden geeft, Zyn brein en reden te verliezen, Om een die brein noch reden heeft. VYFDE TOONEEL.
Valerius, Ferdinand.
V a l e r i u s. WEet, Ferdinand , dat gy myn zotheid eer zult
vloeken, Dan my bedanken voor dat ik u kom bezoeken; Want, vrind, om uwentwil kom ik nu herwaarts niet,' Maar om myn zelve, die door zeker vreemt verdriet, A a 4 He-
|
||||
3?6 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Helaas! het leven, metmynvryheidbeb verlooren,
F E R V I N A N 1).
Ach, vriend Valerius, wat doet gymy hier hooren ?
Heeft iemand my verfpied ? weet iemand waar ik ben ? En dat ik in dit huis my niet verbergen keu ? V A L e R i u s.
Totnochtoe, waarde vrind , is uwverblyf verborgen, Envoor ontdekttezyn hebtgy in'rminft te zorgen, Vermids dat u dit kleed bewaarnot beter lot; Maar ach, myn Ferdinand, ikzelf, ik zelf ben zot; En wyl myn zotheid zich niet langer kan verfchuilen, Zou 't ons wel noodig zyn van klederen te ruilen. F E R D I N A N P.
Zegmy, Valerius, wat voorval dar dit is,
Dat dus uw brein verdraait uit zyn gcftaltenis? Helaas! wat doet uw verf, wat doet uw geeft verd wynen? Wat heeft in 't end uw (laat verandert in de myne ? Valerius.
Heeft men hier gifterea in 't vallen van de nacht Geen zekere zottin in 't Lafrushuis gebracht, Wiens fchoonheid, by de zon, by hemel en planeeten, Ja by d'onlterftlykheid fchier niet i s af te meeten. P' E R D I N A N K.
Hoe! is zy d'uwe licht, dees hemelfche zottin ?
Valerius.
Waszydemyne, als ik me, eilaas, dehaarevin! Ferdinand.
Kom, ga met my in huis, omuwatnecrteftcllen, Waargymy, zo'tuluft, uwvoorvalzultvertellen. Valerius.
O hemel! Ferdinand.
Hoe! gyzucht. VALERIUS.
Ikzucht, myn vrind, met reen;
Nadien ik met myn hart myn brein verlies met een. |
|||||
DER-
|
|||||
B L Y S P E L.
DERDE BEDELYF.
EERSTE TOONEEL.
Ferdinand alleen.
IS dan 't geval noch niet vermoeid,
Van in myn onluk, zo verbolgen, lUy met een kwelling te vervolgen, Die alle daag noch waft en groeid? Laas ! in de plaats van hier t'ontvluchten
Het dreigend onluk van myn dood , Zo (trekt dit huis my, in myn nood. Een dood van duizend ongenuchten. Want pas, als of door vlaag op vlaag
Myn ziel nooit fmarts genoeg kon vinden, Zo word de waardfte van myn vrinden Op nieus my tot een dubble plaag. Valenus, wien myn gedachten
Bekend zyn als zyn eigen hart, Komt en vermeerdert noch myn fmart, In plaats van hulp van hem te wachten. Vcrmids hy mee door myn zottin,
Met my, in eenen Itaat gebracht is; En zweerd dat hem de ziel verkracht is, Door 't vuur van deze zelfde min. Hy zweerd te fterven duizend dooden,
Zo zy niet bluft zyn heete brand; Want weinig reden, en v erfland Heeft de verhitte min van nooden. Daarom zo tracht hy hier van daan
Haar uit dit Lafrushuis te lichten; Kwanzuis als iemand van-zyn nichten, Waar van de zorg op hem moet ftaan. O liefde, in hoe veel zielsgevaren
En leeft, en derft, en kwynt die geen, Die ge in uw flaverny doet treen, Wanneer u keetens hem bewaren! Aa s
|
|||||
\
|
|||||
378 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Maar echter, fpyt dees fmart en pyn ,
't Zy men my wys of zot wil fchryven, Laat my by myn zottin flechs blyven, Wilt gy my niet puur zot doen zyn. TWEEDE TOONEEL.
Anna, Ferdinand.
Anna.
HOe.' of ik van my zelf geen tydïng dan zal hooren ?
Hierzegik,daarikeerftmynzelvennebverlooren,' Maarneen! ik dool mifichien, midsmyngeheugenis Licht meé, metmynverfiand, my reeds ontvlogen is. Want d'al te wreede min weet my het hart t'ontrukken, En breekt myn zinnen, met eeneene trek , aan flukkcn; Ja zo, dat fpyt de naam van zot, endwaazemin, Ik in my zelfde daad noch tienmaal zotter vin. Een zot, helaas, vervoerd myn welbepaalde zinnen, Die reeds al zotter zyn, danhy, die zy beminnen-; Zo dat ik van een zot ben het Kameleon, Nadien dat ik zyn verf dus fchielyk overwon. Ferdinanp.
Naer dat ik hooren kan uit deze haar gedachten, Zo zal'tmy noodigzyn my wat voor haar te wachten. *t Zal beft zyn dat ik tracht dezotheid van haar min Weêrdoor myn zotheid te verdryven uit haar zin, Dies ik my zotter noch ga veinzen dan voor dezen. Anna.
Zal dan een zot, helaas, myn overwinnaar wezen ? En zal ik.... F E R. D I N A N D.
Hebtgy hier niet in pafTanrmuTchien
Gevoeld, geproefd, getaft, gerooken of gezien Een zekere olifant die ik flus heb verlooren ? Gekleed in't groen fluweel van'tgat tot aan zyn ooren, En net gefigureerd met laarzen aan het been. " " A N-
|
||||
B L Y S P E L. 379
Anna.
En hebt gymyn hier zelf niet eer gezien alleen, 1 Wanhoopig in myn druk, en treurig in mynlyen ? Ferdinand.
Die eens, o zufter, lyd,zalzigook eensverblyden. Anna.
0woorden, die, indien prophezyn waard, Myd alderlukkigftezoudmakenhieropaard. FERDINAND.
Opinfteniak.elen, ö geele en roo karooten,
| Indien gy Ioopen koltop uw gefplitfte pooien, I Hoezoudgy draven op het roeren vaneen trom! ANNA.
I Helaas! hoefchielyk keerdzynzotheid wederom.'
F ER D I N A N D.
| Zogy'tgcen ikverloormy weder kunt beftellen,
I Zal ik tot bergloon u vereeren twee paar bellen. ANNA,
i Gelukkig zou ik zyn indien ik uverftand,
Datgy verlooren hebt weer Hellen kon ter hand. FERDINAND.
Kom, geefhet my weerom, indien gy 't hebt gevonden,.
Of ik zweer kat onje dat ik voor jou oude zonden, Al benje noch zo mooi, u fmyten zal met flik. ANNA.
Zegeen?, uw vryfter is die wel zo mooi als ik?
FEROINAND
Wcldccglyk; wantzy doet, elkdiebaar zietontvonken,
Vermids zy.is vanfneeu en peper zaam geklonken. Zy is het die mybind met een ontbreekbre band, Mids zy door't zelfde vuur, dat my verteerd, verbrand. ANNA
Om laar .Alleen helaas! hebt ge uw verftandverlooren.
FERDINAND.
Hctbranden van haar oogdatmaakde lui tot Moorens
En het lachgen van haar mond geeftzulken zoeten trek, Dat wel een waterfnip zou vliegen in haar bek. An-
|
||||
§Sö De MIN in't LAZARUSHUIS
Anna.
Helaas! in plaats dat dit myn min diend om te keeren, Zodoetzyn zotterny myn liefde noch vermecren. Ach! met watfchoonder geert zou hy nietzynvercierd, Indien van deze kwaal zyn brein genezen wierd? Ferdinand.
'tSchynt dat gy hy u zelf (laat te filofofeeren; Des om myn redenen daar by te copuleeren, Zo weet» datAmor (aars een vreemde en fnaakfe vent) De ziel, de ziel het lyf regeerd naar 't temprament, Waar uit ik induceer , dat, naer de tempramenten. De min vaak wonderlyk in 't lyf moet redementen. Anna.
Hou op hiervan genoeg; maar zeg waar is myn lind. Van hoop, dat ik u gaf? Ferdinand.
Dat is al aan de wind:
Want zynde niet heel zot in 't minnen, noch in 'thoopea Zo moert ik datelyk dat troef blad laten loopen , Endiskarteercndatbehendiguit de weeg, Zo dra ik beter kaart, enfpelin handen kreeg. Anna.
Wat kreeg gy dan ? Ferdinand.
Ik kreeg een Koningin van herten»
Diezelfde Koningin van Vrankryk wel mocht tarten Jn veel Provintien te winnen in een uur, Hoewel hier tegen, dooreen vreemden avontuur, Myn vyandinhet ipel, hoewel myn vrind in't leven, Door een verdoemde rtcek myn gantfche kaart vergeven,; Enydel maakte door het zien van't zelfde blad, Dat my de winftvan't fpel fchier al verzekerd had. Dit deed wel haart door twif! ons vriendfehap als verzwin- Tot vyand makendedetwee getroulte vrinden, (den Vermidsde vriendfehapinmynmin, en 'tfpeelen, ftuit, WantdaarmenfpeeltjOfmind, daar heeft de vriendfehap Anna. ("•'
Zo ismvn hoop dan weg ?
F E R-
|
|||||
;
|
|||||
B L Y S P E L. 581
FERDINAND
Zo doet myn hoop met eenen.
ANNA.
Wilt gy een ander ?
FERDINAND.
Hoe, te geven, of te leenen
ANNA.
Te geven, zo gy wilt,
FERDINAND.'
Waar hebt gy dan het lind ?
ANNA
Hier op myn hoofd j
ÏAR.DINAKD.
Zo hoog.
ANNA
Hoe nu dan, zyt gy blind?
FEB.D 1NANO
Wel, maakt het dan aens los.
ANNA.
Gy moet het zelf ontbinden.
FERDlNAND
Sta dan zo lang wat ftil, ik zal de knoop wel vinden.
• Hy ontbind haar hoofdjlrik.
ANNA Ontknoopze, ze is voor u. O hemel! zo ik dorft
'Ie Zou hem omhelzen, en hem drukken aan myuborft; Maar waarom durf ik niet, geen menfeh is hierop wegen Een zot gelyk hy is, wat is daar aan gelegen; Zy omheljd hem.
FERDlNAND
Hoe nou wat doet gymy? al zachj es met gemak,
Of hoena wilt gy my (leelcnuit dezak ? ANNA
Helaas! hy laat toe heminmynarm te knpopen,
O dwaze en zottenvin, wat kund gy my doen hoopen;
|
|||||
DER-
|
|||||
382 De MIN in't LAZARUSHUIS,
DERDE TOONEEL. I ZABELLE in zotte klecren, Anna, Ferdinanb
IZABELLE. DIcknoopftaat wonder wd,neen, neen, gazovry,
voort , Wantjybentallebeipaszo lang als't behoord, Voor my ik wenfeh dat gy een tal van blyde jaren, In deze omhelzing, met malkander wel moogf varen. Maar hoe, verrader? hoezyt gy myn Mandrikart, Die Doralice reeds gegeven had u hart ? Helaas! ik heb alreeds berou van die gedachten, Die my wel eer wat goeds deên uit u liefde wachten. En gy in 't hcimelyk getrouwe Landgravin Van Denemarken, zegwatdolheitfchietuin Dat zo gy wyszyt, gy hier zot word by de zotten ? Vertreck, want ieder een zal met u tabbert fpotten Daar gy al flepende de vloer den neus meé fnuit. Anna.
Al zaghjes, Aagjes, zacht roept zoniet overluid. IZABELLE.
Neen, kakelaarfter, ga, 'kwil u gezicht nietvcelen,
Wyl gy het wettig kind zyn erfrecht zoekt t' ontfteelen. Anna
Het zal my beft zyn dat ik hier van daan vertrek, Eer dat een ander my niet mede kend voor gek. VIERDE TOONEEL.
Ferdinand, Izabelle.
fer.dinand.
W At koppelaarfier zou mynzaak zich meer bemoeijeti'
Wat komtditLafrushuisal kuurenuittebroeijen? Waarom is 't dat men u een zoon noemt van de min ? Daar ik u eerden naamvan vader waardig vin, Nadien men dagelyks kan door uw daden hooren, Dat hy door u alleen zo dikwils wordgebooren. |
||||
B L Y S P E L. 3S3
Gyhebt, ófchoone, myverloft ter goeder tyd
Vandeesgehaatevrou; maar hoe, wat treurigheid Vertoond zich in haar oog! hoe (laat dus opgetogen Diefchoonheid,die myn ziel vervoerd heeft met haar ogen? Ach! waarom fpreekt gy niet ? Wat fpeeld 't u in den zin? IZABELLE-
Het roud my, dat ik met Mevrou de Landgravin
Dusftout gefprokenheb, vooreerft, om dat ik vreezc Dat gy my denk en zult van haar jaloers te wezen: Ten anderen, om dat ik heb uw vreugd gefleurd, En dat ik door myn komft u heb van een gefcheurd. FERDINAND.
Ach, Aagje! zo ik haar bemin, zodurfikzweeren,
Dat my de blikfem vry als boskruid mag verteeren, En, zo ik niet en ben die zelfde Mandrikart Die Doralice al leen draagt binnen in zy n hart; Maarwylzy, alsgyweet, is zotter dan wy al Ie, Zo hebben wy uit joks met een wat ftaah te mallen ; En zo'liet anders is, zo wenfchik, dat voortaan Uw hart my fterven doet, gebakken of gebraan. IZABELLE.
Ofiel! gyveinft op nieushcthollenvan uw zinnen.
Neen, neen, waart gy gekookt zo zou ik u beminnen,
Vermids, zo gy dan j uift niet wel gevield aan my,.,
« uzo datclyk zou hakken tot pafty.
Zo dra ik in dit huis myn voeten kwam te ftellen,
Zo dra begon myn oog meenaer uw muts te hellen,
1'nzügy my niet had doen twyfflenaanu hart,
Gy waait, fpytRodomond, altyd myn Mandrikart.
FERDINAND.
Oliifde! doedeesvrou'tverftandtochwederkomen,
Wylgy) diegeendie'tbad, het zynen hebt ontnomen». I' Z A B E L L E.
Pmiii! zogyin macht meer dan Apollozyt,
Zo M aak aan deze man terftond zy n zotheid kwy t.
n FERDINAND.
Uoe in dit fchoonc beeld, óliefde' een ziel herleven t
°P dat ik haar myn fmart eensmag te kennen geven. IZA-
|
||||
384 De MIN in't LAZARUSHUIS,
IZABELLE.
O min, dit wonderwerk paft aan uw kracht alleen,
Doe hem myn vuur dan zien, en brand hem ook met een, Ferdinand.
O hemel! deze vroudiendu tot gunft te wekken. IZABELLE.
Ik durf my zelf aan hem noch niet geheel ontdekken,
Voor dat ik zie wat ik van hem gelooven mag. Ferdinand.
Eer durf ik myn veritand niet brengen aan den dag. Voor dat ik heb gezien waar voor ik haar moet achten. IZABELLE.
'k Zal in myn zotterny hem melden myn gedachten ,
Om te beproeven of zyn min noch reden kend. Ferdinand.
'k Zal haar in ftaat van zot vernaaien myu.elend, Opdatzy., zozydusmynliefdekomtteweten , Zo zy niet zot en is, myn oogen niet zot mag heeten. IZABELLE.
Zegfynman, weet gy wel wat dat de liefde is ?
Ferdinand.
De liefde ? dat's een guit, die nu al lang, na'k gis, Is opgehangen, en voor bokking hangt te droogen: Of anders, 't is een drift oorfpronkelyk uit d'oogen, Die naer 't bezitten haakt van 't geen de ziel bemind. I Z A'iJ E L L E.
O groote min, heb dank wyl gy zo wel begind.'
F E R D I N A N D.
De min is tweederlei, naer'kdikwilsheb gelezen,
Des vind ik , dat de fchooiiteook tweederlei moet wezen, Als d'ecn van't lichaam, ea dan d'ander van de geeft, Waar varjdelaatfteaanuQtuhoudenisgeweeft , Niet om de glans alleen van d'ander te verdoov en, Maar om myn ziel meteen al zyn vermaak t'oniroovcn- ) Z A B E L L E.
Hoe is het mogelyk dat hy dit oordeel geeft,
En dat myn zotheid fchat dat hy geen wysheid heeft ?
|
||||
B L Y S P E "Ik ?1 385
Ferdinand.
Maar gy, die my zo veel weet van de min te vragen, Kend gy zyn krachten wel ? IZABELLE
Ik weet zyn zotte vlagen,
En wat die gaudief op een eerlyk menfch vermag? Want van dat uur , helaas, dat ik u e^rltmaal zag, Heb ik zyn mogentheid zodanig ondervonden, Dat ik uit zyn geweld nooit vrees te zyn ontbonden. F E R D I N A N D, •'';
Mint gy my dan, myn lief?
1 Z A B E L L E.
Hoe nu, hy merkt myn brand.
Gewis hy is niet zot. Ferdinand.
Gewis zy heeft verftand.
IZ ABELLE.
Verfta gy wat ik zeg, ó Koning van Weftfalen?
Ik min u in myn hart als krabben en garnalen. Ferdinand
En gy , doorluchtigfte Princeffe van Mogol, Ik min u in myn maag als varfch gezoute fchol. IZABELLE.
Hy antwoord in myn taal, wie zal dat zotheid heten?
Ferdinand
Indien zy zot is, ach, zo ben ik zelf bezeten. IZABELLE.
K Zou wis van 11 veel meer bemind zyn, en geacht,
Zo Gy myn afkomft wilt en myn beroemd gedacht. i Ferdinand. Wel, weet van uw kant ook, dat fpyt deeszottekleeren
Die 't noodlot my lelt tot een kermis kwam vereeren, Dat ik een Edelman, enzorykben vanfehat, Dat ik per overdaat een hond hou met een kat, IZABELLE.
Een ficl, na dat hy my had uit myn land genomen,
En na hy hier met my was t' Amftcldam gekomen, Heeft my verraden, enontftolen ook met een B b Al
|
|||||
>
|
|||||
-
|
|||||
$26 De MIN in't LAZARUSHUIS,-
Ai watikbymyhad, dochlietmy'thartalleen,
En wyl ik hierop ftraatmynraropzattebeweenen, En dat my by geval dit volk daar hoorde fteenen, Zo hebben zy voor zot my in dit flot gebracht, Ter audiëntie van de fouveraine macht. Ferbinand.
En ik, door ongeluk, heb zeker heer doorfteken, Waardoor ik vluchtende ben in dit huis geweken, Om myn vervolgers niet te vallen in de hand; Nu fpeel ik hiervoor zot, wyl 't mifïen van 't verftand Myn nek en hals bewaard voor meefter hans zyn Hagen, Midsikveel liever die van loiisvaar wil dragen, Dan dar eenlntendant van 't recht van Graafflykheid. My, zonder kompliment, 't hooft voor de voeten leit. 1 z a• B e L h &.
Spreekt gy met ern ft. F E R » I N A N D.
Gewis; en gy, fpreek t gy met reden?
i z A B e L L e. Welja. \
F E R » I N A N D.
Is't waar myn zon ! ei, wil die dan belleden
In wat medogentheid te toonen om myn fmart. Zie, hoedemin beftiert myn ziel en hare; Wyl ik, u wanende berooft te zyn van zinnen, Zejft, fpytu zotheid, u gedwongen was te minnen, Endenk, of door de min myu geeft nrerzelverdwaald, Wyl ik u in dees ftaat heb myn geheim verhaald. IZABELLE.
Om deze oprechtigheid met niync te vergeiden,
Zo weet ook dat ik ben die ik cerÜond vertelde, En hier de gene daar gy my hebt voor geacht. Myn naam is Izabel, en 't Adely k gedacht, Zo oud, en wyd beroemt, waar uit ik ben gefproten, Is Gelders, en verwant aan 't mcelle deel der Groten; Envordersbenik die, diezichgelukkig vind Van in dees zotte ftaat van u te zyn bemind, Gelyk ik u na dees getuigenis hoop te geven, |
|||||
B L Y S P EhLT: d$7
Wy 1 dat gy my 't geheim ontdekt hebt van uw leven ,
Hoe dat my n minnend hart meer't uweis als het myn; Jadatik tot terdooduwdicnareszalzyn. F E R D I N A N Ö.
Ogrootehemel! wat geluk komt my ontmoeten? "Ti
Mynfchonel'k werp van vreugt my zelve voor uw vöètéh, Wyl ik ueeuwiglyk voor myn Godin erken. IZABELI E. "'"> '• \
Sta op, dit is een eer, die ik niet waardig ben.
VYFDE T O O N E E L. JORISVAAR, IZABELLE, FeRDINANB.
JORISVAAR. AL weer anby malkaar? wel hei/ waar wil dit, henen?
Ik zweer dat ik jou lui zal breken hals, en benen, üavoortzegikinhuis, zietzo, hoeimaakjedat? F E R D I N A N D.
Jou gryzeroffiaan, joubakhuisalseenkat,
Jou oude woudaap, met je kamelottc k aken, Moogt gy niet langer zien dat goe lui vrede maken ? Geen woorden zeg ik, maar ga (traksgefchikt in huis«
Of anders zweerik u, datgy niet eenen luis. Noch op je kop of vleis meer zult in 't leven houwen; Mids ikze meteen ftok te morzelen zal'touwen. HouMarten, Klaasjchou! waarbenjemetje twicn? , IZABELLE.
t Was tot ons ongeluk dat hy ons kwam te zien.
|
|||||
Bb 2 ZES-
|
|||||
4&8 De MIN tn'x LAZARUSHUIS
t_«; ZESDE TOONEEL
Makten .j K. laas] e, Joris v a a r5
f e r d 1 n a n d, izabelle. |
||||||||||
W
|
..: Makten.
|
|||||||||
Atishiernieustedoen? wieis'erdoodgefteken?1
,;;-•:■ i:~. iomsvaar.
Op dat dit koppeltje malkaar niet weer zou fpreken,
Zo legt my dees Sinjeur zyil voeten in den band,
En geeft dees Juffrou eens een koord om ieders hand.
; • • IZABELLE.
Die niet en heeft gedaan, wat fchuld heeft die te boeten ?
-F E R D I N A N T>.
Boei my de handen mee zo wel als bei myn voeten;
Maar laat myn zuller gaan, die heeft in 't minft geen fchult. J o R t s v A A R» i > 'kZweerdatgeuw eerttebeewel haalt verkrygen zult,.
Zo gy de moeite neemt van noch wat praats te maken. Zajongens, pakt haar aan , en let vooralle zaken Dat gy haar houd van een, des paft vooral op hem* Feriiinand.
O ouwerwets model van Heer Meibuiakm h 'k Zweer, zo het fatum my weer in myn ryk doet keren, Dat Ik uzal tot ftrafin pik doen fr ik afleren. K L A A s | e.
O zotskap, weet gy dan 't gebruik van 't huis noch niet ? Zeg, wanneer is't dat gy hier vrouwsby mannen ziet? JORISVAAR.
Kom, ftapterflechsmeeweg.
F E R n i N A N ix
Waar wild gy henen (lappen?
Of wilt gy indekroeg een paartje laten tappen ? Klaasje.
Kompeetjej marfchjyvoort. IZABELLE.
, 7 ,, Voert gy my mee dan heen?
'" •:: - - JORTSVAAR.
Gaat voort met alle bei, maar houdze wel van etn.
ZE-
|
||||||||||
B L 'Y S P E ■ M ■! * ^ C§8.9- ?.
ZEVENDE T O Ö N E E: L/ JORISVAAR dfcw.
'kTTErwonder my geenzins te zien dat deeszotttn'pepT "I'
V Zig van een zotte vent, als dees, kan doen beminden-, f Daarzyzogryzen, enzowyzenouwenman, V' IL JL Schier door haar oogen in temtatie brengen kan. Ik weet niet, die zottin helpt my het brein aan't dwalen,.7 :t Hooft draait my of 'er zat eenmculen in te malen.,: , n -S. Wel liefde! wat is dit? wordgy dan langer zot ? • ■. ti.ij£ En fpeelt gy by de Goón noch voor een eerlyk God ? f ,, ,Z- Laas! wie zal dan voortaan op d'ouderdoni vertrouwen^ ,1 Wantgy, ókleinefiel! ontziet noch jong noch ouwen- -,fi. En, Yzyhoedathetzyin'tgry-s, of blonde hair, .'"■ : V/ Uw drift fpeelt in den menfch altyd voor koppelaar,. < ;;yi iLl , ,: • :;> - . V ;■■■ T
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ïv'ïjl
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bb ;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r.,';!l" , 3fJVfjr,JCil-{.23'jCI
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33Efe.DE MIN! in't LAZARUSHUIS,
Y I E R. D E B E D R Y F.
EERSTE TOONEEL.
JzABELLE met handbotyens aan.
?Oewel dat my't gebruik der handen isbenomen, lï'Zoben ik echter noch myii wachters ook ontkomc, 1 Want noch een keten, noch een wachter acht of Kan een verliefde ziel zyn heetc drift verbiên: (tien Watoi' waarom zou de min zo groot niet van vermogen
Zyn, alsMerkurius? die, Ipytdeduizent oogen Van Argus, henomftalzynmenfchgewczekoe? Gewiflèlyk dèmin isalzo groot: want hoe IVSeWfYénvmeer dwingen wil, beknellen en bevatten, Hoemeer' hem deze bandzal buitenband doen fpatten. Want pas al,s V yand van dat hoort t ot t iran n y, Breekt hyzynboeyenstos, en ftelt zich zelve vry. TWEEDE TOONEEL-
IZABELLE, FeRDINAND,
Ferdinand.
HOe nu, men heeft u dan geboeyent aan uw handen,
Myn waarde tweede ziel! engy, o yfre banden.' Verfmeltnoch niet door 't vuir, daar ieder een van blaakt, D?e flechs de minfre draal van deze zon genaakt ? Gelukkigyzer! 6 benyens waarde keten! Die tot gevangenis der handen word verfleten, Waarvande Minnegod degrootefcepterftaf, En 't opperftc gebied van alle harten gaf. Gelukkigyzer! ach, mocht ik uw plaats bekleden , En boeyen in uw flec deesgoddelyke leden, Ikzweer, op dat dees hand te meer zou zyn vereert, Dat ik gewiflèlyk haaft wierdïn goud verkeert; ^a^tr^^"! boeit men om my dees fcboonc ledematen ? IZABELLE.
Deesyfre boeyens, indcplaatsvandietehaten,
|
|||
B L Y S P E L; 3$r
'Zyn my, wyl my de min om u die overlaat,
Totkouelykgerteente, en prachtig arm cieraat. Ferdinand.
Indien'tcieraden zyn, uvan de min gegeven, Zo fchenk ik aan die band meteen myn ziel en leven, NadiendieblindeGod. dooreen en zelfde gloei Ons harten zamen fmel t, en die vereenen doét: Gelyk, tot blyk dat wy maareen zaak wezenrrioetéri, Hyu de handen boeit, gelyk als my de voeten, Pas ofeen enkle band hem niet en kan volftaan, Om ons in eeuwigheid niet weer van een t'ontflaan. ,, v Izabexle.
Deboejens, waar in ik uw voeten zie geilagen1, 1'ie zweer ik, dat ik meê fteets om myn hart zal dragen, Dewyl dat ik in die, daar my uw min meê bind, Myn aldergrootfte vreugd , en al myn glorie vind. Alleen bedroef ik my, dat't boeyen van myn handen, "• " Dedriftin myn belet, dieikinmy voel branden, v»n u t'omhelzen , daar myn ziel nuriaer zyn macht, '" \ •; U zyn omhelzing geeft alleenig in gedacht. Wel aan myn tweede ziel, omhels my zonder fchromen.. DERDE TOONEEL. //,':/;
Katryn, Ferdinand» Izabellb. '. 'T/
Katryn.
HEeltydigvindikmyhierophetmattekomen. <-
Gyfiel, laatgaan, laatlos, wat doet gydeesïóttiBf IZ A BELLE. _' Q
Verrader, wiltgymyverkrachten?
Katryn. ... „
Hoe vriendJat ,',
öeed hy u dan geweld ? IZMELtB,
Ója. '"^^
Ferdinand.
Geweld van liefde,
8b 4 Ka» |
||||
32* De MIN in't LAZARUSHUIS,
KATRYN
Gy Heer ftudent, ofdroes, 't was beft, zo't u beliefde,
Dat gy liet loepen deze ontzinde, en zotte meit. Wat heert zy u gedaan dat gy (leeds by haar zyt? Ferdinand.
Zy heeft my met een pyl in 't ingewant getroffen, Daar men een olifant meê zou ter aarde piofFen, Wat dunkt u, heb ik dan geen reden tot myn wraak? . I Z A B E L L E.
Haar zotte jalouzy die hoor ik met vermaak.
Kat r y n. ;
Zult gy u eeuwig dan (taan fpiegen in haare oogen ? Zie my toch meê eens aan. .,,.•„ ;- ,', Ferdinand.
,..- Helaas wat groot vermogen Hebtgy inuwgezicht, ó platgeneusde maagt!
Wyl dat gy dooreen lonk myfchiernaar bed toejaagt: , ».'„';. . KATRYNi
Schoondat gyniy .veracht, noch zult gy zo niet fcheiden,
Mids' ik u niet wil zien vertrekken met u bieden. ,u"/:k, ''O ■',;.:. -r iz;aeell.e.
Gatifch herfft en winter, en ganfch zomer alle drie, Wat zoeter gratje dat ik in dees JufTrou zie? Och, oen1* wat moet dié (loof in bei haar longen branden! Ik loof voor vaftelyk d'hondsdagen zyn ophanden. KATRYN.
Wel, waarom ziet gy my niet meê eens vriendelyk aan
,_.. ; I Z A B E L L E. •
'k^Z^eer^ zonder jokken, dat het kwalyk is gedaan;
Dö'dïJgf'Heër Mandrikart, blyfhier, ik ga vertrekken, Om hier myn jalouzy niet hooger. op te wekken, - . Ferd. m,AjD.
Hoe rw..,ial- deggimiö op nïeus weer oorzaak zyn, Dat ik biitbeercft zóu myn fchoone zonnefchyn ? O wreede Roodemond! ontfchaakt gyDor'aüce? 'k Zweer dat ik volgen zal, of't leven zelfs verliezen. - •• „...•::. VIER-
•a2 ■'. r-s,i-
|
||||
B L Y S P E Ij 3?5
|
||||||||
VIERDE TOONE EL
K A T R Y N tlleen.
IS 't mogelyk hemel, ifièr fmart1 f I
Op aard' by myne te gelylcen .'■■ J"1
Helaas! wat droef heid moet niet wykcn
Voor 't vreemde lyden van myn hart? » ."f' Moet ik dan derven door de min
Om deze zot? die, door 't verachten,' , ;.k' :;' \ My klaar doet zien in myn gedachten Dat hy my laat voor dees zottin. '.- i' .• O neen! ik zal haar dolligheit
Zien door myn haar dolheit om te zetten, En zo haar zamenkomft beletten, tier dat dit vuur zich verder fpreit. I ,' Want om dit.Huis te houden in, .. "•. A ;
En niet naar Haarlem wéér te keeren,
Zo wil ik om geen fchyn t' ontbeeren, •ohnV • De zotheid volgen van myn min. . .;.,:■/«: 'k Wil myn gaan veinzen zo ontzint, ->• ■■ Dat men my hier zal moeten laten, ;.-,..;!.:; Want .zal. het minnen ons wat baten, ■ '<i 'fif.'V-;
Zo moet hy zot zyn die bemint. ?.' ; Wel aan, wat let my dat ikftraks-niet ga beginnen?
Holla myn pagies, met myn juffers, én flavinnen! Waar is myn ganfche trein? waar blyft het hofgezin? ^a, maakt myn koets gereed, en fpand de paarden in, ^ermids ik datelyk wil naar de Koning ryden. Gy Prins, geefmy uwhand, ommy ten hoofteleiden? En gy myn dwergen, brengt uw waayers voor den dag Op dat ik voor de zon myn wat verkoelen mag. . . "it is een goet begin, om tot het werk te treden. |
||||||||
',. B b 5 *
|
||||||||
VYF-
|
||||||||
39* De MIN ih'ï LAZARUSHUIS,
VYFDE TOONEEL. Anna,Katry n. HA N.N A.
Oe, (laat gy hier Katry n ? wat maakt gy hier beneden? K A T R Y N.
Hoe, noemt gymy Katry n? noem my uw Koningin.
Anna.
Helaas, wat Hechter tyng óntfang ik daar vriendin ? Katry n.
Hoe, flechtc tyng ? wat tyng? ■ '■ Al N n a.
■;-•> •':-■. Te droevig om te hooren.
K A t RY N.
Hoe, droevig! is'er ietsvan't Koninkrykverlooren?
Of is de ganfche vloot vanilndië vergaan ? A,» N A.
Myn Vader doet terftont mydoor een brief verdaan,
Dat het zyn wil is, dat wy ftraks nacr Haerlemkeeren, Vermids dat hy my t'huis niet langer kan ontbeeren, Gelyk'erook met die aan Jorisvaareen kwam, Waar in hy wierd verzocht, dat hy my t'Amfteldam, Vermids 't noodzaklyk wav, niet langer op zou houwen, Maar eer hóe liever weer zou naer huis toe (touwen. Katry n.
Weli, dat het gantfche rykdari ftraks vi&orie brand. tlt'i Ci >■: ■ ' ;A. N N A.
Wat ryk? - h ; vmv^A »•.■
: >öh '- ' ,:-y, lp/A-T'R Y N.
DatKoninkryk, dat ik met dees myn hand
Als Koningin regeer.; ■ . v. ■ ANNA,
Hoe nu, waar zyn uw zinnen ?
K A T R Y N.
Ik zoek myn moeder vaft een fchoonzoon aan te winnen-
--yy ANNA.
Gé wlffly k zy is zot, en al haar oordcel kwyt.
Ka-
|
|||
B L Y S P E IU 39J
R A T R. TN. •-:■." :..;;.;'
Daar door heb ik myn ziel van meerder fraert bevry t.
ANNA.
Wat toverkruit, Katryn, heb gy toch ingezoogen ?
K A T R ï N,
Een toverkruit, 'tgeenik ontfing door bei mynoogen.
Anna. Bedaar u toch Katryn.
tATlIft
Vertrek, gyvalfchepry!
Anna Gelukk ig zyt gy wis in deze uw zotterny,
Nadien dat gy daar door hier noch zult blyvenmoogen , Enalie dagen zien diefchoone en vriendlykeoogen, Waar van ik in myn zielzoo diepe wonden draag, Dat ik alleen om haar dit myn vertrek beklaag. K A T R r N.
Waarzynmynflaveu, en mya zwarte Japonëezen?
ANNA..
Ach, diezozotmochtzyn, hoelukkigzouhy wezen!
KATRIR
2a! brengmy water, op dat ikmynhandenwafch., .;-• >,,
ANNA. ■•.,-.,;'.!
Hoe woel t haar malend brein in dien ontftelden kas!
Maarhoe, watofmy letdat ik , reets zot ten delen,, ..., Haar voorbeeld nu nietvolg, enpuurvoorzotgafpelen,. Dewyl dat ik daarin twee zaken fchyn te zien , Waardoor myn minnend hartveel voordeel kangefchien? Waar vanhetcerlteis, dat het miflen van myn zinnen., Voorzeker in dit huis my zal een plaats doen winnen, Daar ik haalt anderzintsvanhierzalmoetengaan: Het tweedeis, datikdusmynbrandzaldoen verftaan Aan myn beminden zot, die ik in alle deelcn ^ozal gelyken in myn zotte rol tefpeelen, Pat, alsmenmyomhem befpeurtzodol, enmal, Myn vader my gewismet Karel trouwen zal; ^ermidshy, ziende'fckwaat alleen uit hem gerezen, Wis door dit huwelyk myn zotheid zal genezen. Wc!
|
||||
1<>6 DE MÈX *nV LAZARUSHUIS.
Wel aan dan ik begin. Vaarwel dan myn verftant,
Wantdaaf de min regeert moet wysheid aaneen kant. K A T R Y N.
Hollamynkamermaagt! waarzyt'gy,' kom van binnen. Anna.
Wat i's't gebieden van Mevroude Koninginne ? K A T R Y N.
Het is byna een uur dat ik hier heb gewacht^
En niemand heeft my noch myn morgendrank gebracht.
iju-v 'A N N A.
Uw kamerjonker zal terftont uw wil volvoeren, Hy ftaat valt aan den haart een pot met bry te roeren. '-. '-. ;K:a T R Y N.
Zeg dat hy zich waf fpoeid'; of dat men in der yl Zyn rug wat fmeeren Zal met' 't handvat van een dwy1. Maar hoe, wat wil dit zyh dat Juffrou vbor 't beftraften, My j in myn zotterny, als nieuwe ftof komt fchaften ? A N N A.
Dus volg ik van dees floor alleen de zotheid in,
Om dat ik zelve volg dé zotheid van myn min. K A T R Y N.
'k Geloof dat zy de grond verfpied van myngedachten,
Des zal het noodigzynmy waf voor haar te wachten. A N N A.
O grooté Koningin, gints komt een pagie aan,
Dieu een tyding brengtuit 't eiland van de Maan. "'-'■' :''k'':A'r"R Y N.
Wél licht zal het een boó/van Jonker Karel wezen; Zeg dat hy binnenkomt, en niets behoeft te vrezen. 1 ':-.J '" #:N N A.
Hoe! fprèektgy hfër'bymy van deze vagabond?
"V" ,'''TCVA T R Y N.
Mag ik myn bruigoms rïaa'rrf niet nemen in myn mond ?
:,'.: ' 'a'ïtn.a.
Hoe nu j uw bruigom',"daar hy aan een aar gêtrotitis? \ •""' /W-A' i''k r n"H *\',:'-
Getronf?::::'J:;!!"':: vf n~:': '■;:' '■'"*• :jl,: :' '''"."'v
. ■"'XVia'iibs xs;rK<-: :■<»;> ,<!»;..,•.•,......iiiji-
iaW
|
|||
B ïi Y S Pi Ï6I*.,C m
• ANNA
Ja toch. ! !
K A T R Y N.,
Metwie? -' ;;<'■'-"-< ■ «•'■ t
ANNA. .
Dat 's tyding die al oud is,
Metmy. . ' : . ; ' ': V! K A T R Y N. ./x
Met u?en wie heeft u toch t'zaamin d'echt vereent?
ANNA. ■,.•'. , .. rrd De Paap.
K A T R Y N.
De papegaai geloof ik dat gy meent. ,V;
ANNA.
Wel wat magdees zottin dog in haar harllèns brouwen,
Meend gy myn echte man dan op een nieu te trouwen ? K A T R Y N.
Hoenu! rampzalig dier, weetgy met wie gy fpreckt?
■En vreeftgy noch niet datuw Koninginzich wreekt.-,< Op uw vermeete tong ? za, waar zyn myn Soldaten? Ik wil dat men de trom terftont zal roeren laten, En dat men 't gan tfche heir zo daadlyk brengt e veld, Mids ik my wreeken wil van dit uitheemfch geweld. o . ANNA.
En ik wil u terllond de Kroonen gaan verpletten.
K A T R Y N.
Hoenu ! zal myn flavin zich tegen my verzetten ?
Een baflaard, die de fchand maakt van haar gants geflagt ? Zapagie, haal myllraks drie Zwitzersvan de wagt, Opdat ik haar terllond doe flepen uitmynopgen. -ANNA.
Gyhebt, öKoningin, dwarsdooruwftrotgelogen.
K A T R Y N. .' "
Gelogen! za wel aan, ontfangdandeesfufflet.
ANNA.'
0 varken! wacht ik zweer dat ik u dathelet.
'i!' Zy'vechten. "
■' ° -■
|
||||
398 De MIN in't LAZARUSHUIS,
SESTE TOONEEL.
JORISVAAR, VaLERIUS, ANNA, KatRYN.
JORISVAAR. KOm heer Valerius zo langeens met my buiten,
Op dat ik ziewaaruitditkwaat gerucht magfpruiten. En daar na zullen wy verhandelen met vermaak De zaak daargy om komt. V A L E R I U S.
Wel aan dan, haaftuftrak,
Want gints zie ik uw nicht met een zottin aan 'tvechten. JORISVAAR.
Hoe Anna wat is dit ? Iaat loi malkanders vlechten,
Laatlos, en blyfvan een. Komhieri waar ben je Klaas? Za, fleept my dees zottin terftond eens van de plaats, Die hier myn goeje nicht fchendneus,en mond.en lokkeö» Wylzyontzinnigis, enmeeraUdol. Watpokken Beweegt u dat gy haar niet opgefloten laat ? KATRYN.
Kend gy my langer niet, gy gryzc potentaat ?
JORISVAAR.
Wel hoe, bent gy 't Katryn ?
K A T R T N.
Ik ben't.
Anna. Deesdolledeeren
Noemt zich eert Koningin, en, ommyt'arTionteeren,
Zo ziet zy dat zy reets met Karel is getrout, Daar ieder een nochtans hem voor myn bruigom houd, Gelyk wy in der daat ook zyn aan een verbonden. JORISVAAR.
O Hemel! Anna nicht > wat heeft u brein gefchondeu ?
Valerius.
Ik zweer u J orisvaar, dees twee zyn beide zot., JORISTAAR.
Watdroes, welwatisdit? wat helpt haar brein uit 't flep
Wat
I :
|
|||||
._../-J*"
|
|||||
B L Y SR E Lr a$f9
Wat helfcher toverdrank hecftmen haar dan gèfchonken.
A N N A. , ..;,: ti;ï"
De min is tovenaar, hettpvcrkruiddelonken,
Deminnelykezwicr, en fctioonheid van't gelaat, En zo gy weten wilt, waar uit my dit «ntftaaj, Ga, ziemynKarel eenseazynbeyalligheden, En oordeel dan of ik ook zot ben zonder reden. K A t R V 'M. . . ::;v:i :':;/ '
Die zelfde Karel is't, diemy het brein verwan,
En zo gy niet gelooft, zo zie vry in myn hart,
En opent mydees borft, wiens binnenfte is te vrezen,
Dat door myn felle brand alreê tot afch zal wezea. Ir
J O R I S V A A R.
Ach vrind Valeriusl wat ongeluk isdit ?
'tSchyntdat de min alleen haar hollend brein bezit. K A T R y N.
ik ben de Koningin van 't land der Japonezen, Schoon dat ik voor myn troon dees ftad hebuitgelezen. V A L E R ï U $.
Ik ilazo zeer verbaaft door dees ontzinde fchyn,
Dat ik voor vaft geloof dat zy betoovert zy n. J O R I S V A A R.
Dewyl haar dolligheid is uit de min gerezen,
Zomoetdeestoverynietvandekleinftewezen, ' ( Ach vriend Valerius, gy hebt te kwader tyd, Dien Karel voor dees twee hierin myn huis geleid. Anna.
Wat ftaanwy droef te zyn? za, za, kom laat ons danzen. Jori.svaar.
Waar wil dit henen? Zy zingen en danzen
K a t r y n. Hei! waar benjé kokerjanzen
hornet je ftopmes, he. JORISVAAR.
Haar zotheid groeit noch aanv
Myn lieve nicfot, was'sdit, laat toch dit danz.cn, ftaao. An-
|
|||||
I
|
|||||
40o De MIN in'* LAZARUSHUIS,
Anna.
Ta, la, la, la, la, liere. jo R j s v A A R.
Helaas, wat vremde zinnen?
Mynnicht, hoe kreegt gy dit? Anna. Door Karel te beminnen,
Verftajemy noch niet ? j o R i s v A A R.
Ach , Karel is de man.
Val e r i u s. 't Is wonder dat een zot dit vuurverwekken kan. . J o R i s v A A R.
Nicht Anna/ A N NA.
Dat's voor jou.
V A L E R I U S.
My dunkt dat't beft zal wezen,
Dat gy haar vaft zet, endoorllagen laat genezen. JORISVAAR.
Ik zal zo daadlyk haar doen zetten in een kot,
Op dat ik haar genees, of maak noch eens zo zot, En aan haar Vader zo van ftonden aan gaan ichry ven, Dat, wyl zyn dochter hier gedwongen is te bly ven, Dat het noodzakelyk is, dat hy van Honden aan, Het zelve hier eens komt zien hoe dat de zaaken (laan- Wat Karel nu belangt, die zal ik zo befluiten, Dat uit zyn zotheit hier geen zotheid meer zal fpruiten. V ALER1US.
Zo Karel van dit werk de wetende oorzaak was,
Zo was hy fluitens waard; maar 'k bid u... JORISVAAR.
Ik en pas
Hier op uw bidden niet, ik heb genoeg vernomen Wat kwaat hy hier verwekt;maar zal hier niemand kome»r Hou Klaas en Marten, hou waar benje? komt eens uit. ANNA
Gy fluit myn leven zelf indiengy Karel fluit.
ZEVEN'
|
|||
È L Y S P E L ;^i
ZEVENDE TOONEE L.
Marten, Klaasje, J o r i s v a a & ,
ValeriuS,A.nna, Katryn, W Marten.
At is 'er Jorisvaar dat u zo luid doet baren?
JORISVAAR. r
Iets dat myn hart en ziel te lydig komt bezwaaren.
KLAAS IE.
Bonjour juffrou Katryn! wel tronie fta jy hier?
K A T R Y N.
Zojy my noch niet ziet zo opent u vizier. KLAASJE.
Hoe na zyn deze twee ook van de maan geflagen?
Anna.
Dat moetje Karelzojy het weten wilt, gaanvragen. . MAR.T EN.
Ja, ja, ik merk het wel, zy hebben 't al gevat.
Jorisvaar.
Ik wil haar zo terftond doen zetten in een gat, En met den Doktor noch van daaggaan conzuleren, Om eer hoe liever haardeesziektetecureeren, Klaasje.
0 Juffrou Anna! Anna.
' Wel? wat wil dees roffiaan! K L A A S J F.
0 wysheid! hoe gezwind is 't vaak met u gedaan ?
Watftaat gy menigmaal op byftrezwakkepooten? Wyl u de minde wind vaak op u gat kan flooten? Maar Jorisvaar, wat droes heeft toch dit vtouvolk in? Jorisvaar.
Ach vriend, ik weet het niet, zy zeggen 't is de min. Klaasje.
ja! komt datvan demin, zodoetdït huis vergrooten, Eer dat wy door 't getal malkaar de deur uitftobten. * Cc JÓ-
|
||||
|Ö* De MIN in't LAZARUSHUÏS,
J O R I S A A R.
Wacht, wacht, ik zweer dat ik haar haaft genezen wil
<2» mannen, vat haar aan. M A R T E N.
Nou juftl'oa houwje flil.
Anna. Welaan gy kerel, kom ik zalmy latenvatten. | Mar ten,
Ja, ja, ikhebjeal, öjezult rneniet ontfpatten. J O R I S V A A R.
Houd haar te degen vaft, en leid haar daadlyk in. Valerius.
Wel, wanneer, zult gy my geven myn zottin? J Ö R I S V A A R.
Zodra als ik dit volk heb in het hok doen deken»
Doch eer zy gaat heb ik noch iets met u te ipreken. Anna.
Laatlos, gy ficl, laat los. M A R T E N
Hou my dat kakebeen.
ANNA.
Ik zeg dat Karel is myn bruidegom alleen
K A T R Y N.
En ik zeg, dat gydat hebt door uw hals-gélogen,
Want ik ben zelf zyn bruid. ] o B. i s v A a
Voort brengt haar uyt myn oogen,
En geeft haar numro diie?.o bug tot haar verblyf, Tot ik in alderhaaft een brief naar Haarlem lchryf. ACHTSTE T O'O NEE L.
Reinout, L e o n a r d.
k e i N o u T.
E Er datwyLeonard , «och uyt does ft ad vertrekken.
Zo dacht my in paffuit dit iogenrjut der gek keu Eens te bezigtigen niet ongcraan te zyn. Gi'i-S
|
|||
B L Y S P E L; ;» tffy
Ginszieikopdeplaatsdegekkenby'tdoxyn, .,>li(bH
Van 't kermis volk omringt haar perzonagies fpeelen,,,/./ Kom, treên wy nader om die vreugd met hen te deelen > Maar zie, hier komt onseen van't huisgezin te moet,, -,v' Die met een compliment ons op zy n wys begroet. Hynadertornonseendifcoursjetevereeren. • . ■"..j.'.W NEGENDE TOONEEL.
Klaasje, Reinout, Leonard; o f.
KLAASJE.
MEffieurs,rnqt uw verlof,wat zyt gy toeh voor Heerep,
En wat komt gy hier doen? of komt gy hier mii|:hij|i In dit ons Lairushuis de zotten eens bezien. Reinout. ..-, -, ,,X
Ja, uitnieusgierigheid, wantwyzyn vreemdelingen.
KLAASJE. ':.J:;,Ci'
'k Loof zo de zotten in jou land met bellen gingen,
En dat de wereld door de gekken, pasalswy, ',Xf Getekent waren met het Lazarus livry, .;,•'■?
Dat de nieusgierigheid van zotten tebekyken
U niet een voetftap breed had van uw weg doen wyken, • Midsgydan weten zoudoor't dagelyksgedruis, :<., •.; Dat al de wereld niet is als een Lafrushuis :- Want noem my eens een man, die in,zynganfcheleven Niet honderd duizenden van zbtheén heeft verdreven, En by aldien gy weet wat dat uw zotheid is, Zo oordeel by u w zelf of ik al heel veel mis. Reinout.
Ik zweer dat deze vent wel een profeet mag heten. L E o N A R D.
Moe zot ik ben geweeft, dat dien ik wel te weten, L)oen ik met Izabel myn meeftershuis omvloot, En door haar zottigheid de myne heb vergroot. KLAASJE.
Doch om u te doen zien, dat maar alleen in't binden,
Zomtyds wat onderfcheid in zotten is te vinden, Cc i Schooa
|
||||
4<>4 De MIN in't LAZARUSHUIS,
Schoon niet een menfch op aard zyn zotheid kanontvlién3
Zotree met my in huis, ik zal'tu laten zien. Rein o u t.
Zeer wel, wy tullen zien of 't geen gy zegt zal blyken. Klaasje.
Wat nieusis 't dat een gek zyn makkers gaat bekyken. TIENDE TOONEEL.
Joris vaar, Reinout, Lbonahd. Jorisvaar.
GYHeeren, zogy hier dit Godshuis komt bezien,
Vergeet, zo'tubelïeft, geen aalmisaantebiên. REINOUT.
Zeer wel patroon, hoe naer zyt gy Regent hier binnen ?
Jorisvaar.
Datbenik, totuwdienft, van veel ontzinde zinnen. REINOUT.
Welaan, zo'tubelïeft, lei ons eensommyn vrind,
En toon ons eens wat tlag van zotten men hier vind. Wat het gebou belangt, 'clykt, na ik kan bekyken, Dat het voor armen min gebout is dan voor ryken. Ik zieeen ruime plaatsmet hoornen fraai beplant, 'k Zie alles even fchoon en net naeradvenatit. Jorisvaar.
Hoor vrind, een woordje. L E O N A R D.
Wat beliefte
JORISVAAR
Mag het wererr,
Zeg my wat Heer is dit, vermidsik uit zyn wezen, En zyn geltaltenis iets groots vermeen te zien. L E O N A R D.
Dat weet ik zelve niet, hoewel dat ik hem dien
Vexmidshet, datgy'tweet, geen dag en is geleden, Dat ik als vreemdeling ben in zyn dien 11 getreden, Wyl hymybygeval, juiuMn zyn herberg vond; |
||||
B h Y S P E L; 40f
Maar pas gelykgy zegt, dat gy bemerken kond
Dat hy iets groots moet zyn, dat meen ik van gelyken,
Mids hy in al zyn doen iets ongemeensdoet blyken,
En andersweetik niet, dan dat hy in den Haag
Zyn woonplaats houd, daar wy noch lichtelyk van daag,
Na'k uit hem hebgehoort, weerom naer toe vertrekken.
Reinout.
Jkbiduzeg myeens, watflag hebt gy van gekken ? En wat voor zottigheid bezit haarharzensmeeft? JORISVAAR.
Ikheb'erdroevigen, ik heb'erbly van geeft;
'k Heb kooplui, dievangeldenwiffelsdifponeeren; 'kHebFilozofen, die fchier eeuwig difputeeren; 'Je Heb Ad vokaten en Doktoren by 't dozyn; Ik heb Poëten d ie fchier onverdraaglyk zyn Met al hun revelen van acht of negen muizen, Met een woord dits het puik van alle gekkenhuizen: Maaronder al dien hoop, algrypjebydegis, Zo ta(t j'er op niet een die niet verlieft en is. Reinout.
Hoe! ishetmogelyk, dat in zo zotte zinnen Die goddelyke drift geplaatft zou zynvan'tminnen? Daar ik voor deze dacht, dat nooit de liefHe viel Dan in een edelen of welgeboren ziel. JORISVAAR.
Indien gy immer in een meening waart bedrogen, Zozytgy'tnu, mynHeer, nadien ik het vermogen Zo vreemt vind van de min, dat ik geloof voor wis, Dat buiten hem op aard, geen andre zotheid is; Want wy 1 hier in myn huis, in wat voor zotternyen Zy ook vervallen zyn, ik ieder een zie vryen, Zo dunkt my heb ik reen te zeggen veilig uit, Dat in de min alleen zich alle zotheid fluit. Reinout.
Dusdoende, zoudgymeé, wel door de zelfde reden Het hof, ja 'theelelandmetalhaargrootefteden iJitfchelden, naer ik hoor, voorzulkeenhuisalsditj Wyl overal de min fchier ieders hart bezit. C c 3 J*!
|
||||
4é5 De MIN in't LAZARU^HUIS,
] O R I S V A A R.
En waarom niet ? wyl ik, die zelfde zottigheden Die ooit de liefde werkt in hoven, en in fteden, Hier d.aaglyks plegen zie in een en zelfde graat; Wantminisaltydmin, en't gaat hoe dat het gaat. Hétis onmogelyk dat iemand in het minnen, Hy zy wiedat hyzy, blyfe meeftervanzyn zinnen, Zo dat ik noch eens zeg, gelykikhebgezeid, Dezotheid is de min, en min is zottigheid, REINOUT.
Enikzeg, datdemin, een hartstochtdie van allen
Zelfs <f edelfteis, niet kan in zotte harffensvallen,, JORISVAAR.
Enikzeg wederom , gy kalt wat dat gy kalt,
Dat nimmermeer deminalsin de zotten valt.
Dochom u 't- tegendeel van't geen gy zegt te toonen,
En hoedeliefde kan in zotte harflens woonen,
Zo nood ik, zo'tuluft, u dezen avond hier
Op zeker huwlyksfeeft, 't geen hoewel per plaizier.
Of eer om redenen van ons dus isbeflecken,
U zal doen blyken, dat de zaak daar wy van fprecken
Aanuw kant vals is, en aan myn kant vaft en waar.
Reinout.
Gy doet my groot vennaak en zeer veel vrindfehap, maar Waar ïpeelt dit hu welyk, en tuffchen wat perzoncn ? JORISVAAR.
Ik heb Heer, dat gy't weet, een broer te Haèrlcm wonen,
Diedoorde koopmanfehap, daar hyzynwerk van maakt, Totgroote rykdom en hoogachting is geraakt, Dees heeft eeneenigkind , eendochter, dievoordezen, Zoomhaarrykdomalsbevalligheid vanwezen, Van jongmanshaarsgelykvaakisten echtverzochr, Hoewel dat noch de min nooit iets op haar vermocht, MifTchje'n omeindlyk dies te zwaarder haar te plagen; Deesheeftmyin dit huis voor aeht, of veertien dagen Wat by ge woont, om het vermaak van deze ftad Watte'genieten, die zy nooit gezien en had, Dees, By na op het punt van weer naer huis te trekken '*l ' ' v v Komt |
||||
B L Y S P E L. 407
Komt bygeval te zien en van de groote gekken,
Die, wyl hy wel gemaakt van lyf en leden, is,
De onnoolle floof zo treft in haar geheugenis,
Dat, door de min vervoert, zy , enverftand, enzinncn
Op eenen bocht verheft doordeze zot te minnen.
Ik fluit haar op, en ik ontbiehaar vader hier,
Die 'k noch van daag verwacht, en die metgeenplaizier
Gewis zyn eenig kind in deze ftaat zal vinden;
Ik haal den Doktor, die inplaatsvan haarte binden, J.
Haar raad t' ontlluiten, en dat menhaar vleyenzou
Met haar aan dezen zot te geven door de trou;
Up hoop dat door de vreugd, die haar dees fchynzal geven
Haarrazerny weerom mag worden uitgedreven!
En dit is 't huwtiyk, het geen hoewel verdicht,
Van daag gefchiên zal, en , 't geen zo gy 't u gezicht
Kund waardig vinden, u geen kleen vermaak zal geven.
Reinout.
Geen aangenamer zaak en zag ik nooit mynleven, Des is 't dat ik met vreugd d'aanftaande tyd verwacht, Eu zal hier toeven zelfs al was 't tot middernacht. J ORISVAAR,
Het zal zo laat niet zyn, wy hebben tyd genomen>
Zo dr3 myii broeder flechs zal wezen hier gekomen,
'c Geen ineen uur of twee zal wezen naar ik gis,
Daarom, wyl dat de tyd zo kort op handen is,
Zo zal ik om u niet van hier te laten fcheiden,
Zo 't u belieft, terwyl het huis eens door doen. lyden.
|
||||||
C C 4 V Y S;
|
||||||
. I
|
||||||
4é8 De MIN im't LAZARUSHUIS,
VYFDE BEDRYF.
EERSTE T O O N E EL. FERDINAND alleen.
H Et is van daag een dag, datfpyt dees zotte fchyn
Ik van het karmisvoik hier vrees ontdekt te zyn, Dieswenfch ik ineen hol te zitten opgelloten, Dat nooit deminfte (fraai heeft van dezon genoten, Om zo myn vreezend hart t' ontnemen al haar pyn, Te meer, wyl ik van daag k wanzuis zal bruigom zyn, Gelyk my Jorisva&r verzocht heeft dat te wezen Om Juffrouw Anna vanhaar zotheid te genezen, En om haar in de min, die haar vervoert tot my, Kwanzuiste vleyen door dees huwelyksveinzery. TWEDEE TOONEEL,
". IZABELLE, FERDINAND-
IZABELLE. IK kom uzoeken , omuveel geluks tewenfchen,
Met iets hetgeen my maakt d'onlukkigfte aller men- Leef lang gelukkige, doch trouwelooze zot (fché; Met u beminde bruid.
FERDINAND.
Spreekt gy uit ernft, of fpot,
IZABELLE.
Uitfpot? oneen, geenzints, wil dat geloofverbannen.
Hoekan uw huwelyk gefchien met Juffrouw Anne, Verrader! zonder dat zulks is u wil geweeftr* En zonder dat my zulks ontroeren zou den geeft? FERDINAND.
Hoe is hetmogelykvan dezevroute fpreken,
En van dit huwelyk uit zotterny belleken, En niet te fpottenmetde zotheid van haar brein j lkbüj u veinft dan niet verfreurt^ en gram te zyn, wn!''t geen gyzeer wel weétflechs enkel jok te wezen, |
||||
B L Y S P E L; 40*
IZABELLE.
Li zaken van belang en fpotte ik nooit voor dezen,
Veel minder nu, helaas! terwylgyzytgetrout. Ferdinand. Getrout, wat zegt gy?
IZABELLE.
'k Zeg 't geen ieder zeker houd.
Ferdinand. Hoe kan men trouwen, en daar zelve niet van weten? iZABELJLE.
Het is genoeg dat men uw huwlyk af kan meten
Uit 'tgeenbeflotenis. F F R D I N A N D.
'k Beken datdatbefluit
Wel waar is, maar ik bid, hoor toch wat dit beduit: Dit (trekt all een maar om haar zotheid te genezen, Die haar, gelykmenzeid, op my verlieft doet wezen, Op hoop door deze vreugd, vandeesvercierdetrou, Men met deesboertery haar kwaal genezen zou. IZABELLE.
't Ismy onmoglyk dit voor jok ofboert teachten,
N adieu dit j ok in ern ft verkeert in myn gedachten. Ferdinand.
Myn lief, zo'tandersis, zo wenfch ik dat myn hert, Daar nu uw beeld regeerd, een neft van flangen wert: Zo wenfch ik dat de min myn ondergang magzweeren, En dat myn rült en vree in oorlog mag verkeeren: Zo wenfch ik dat myn hoop vemuift, verdwynt, verzwint Gelyk het lichte kafvoor'tfnorrenvandewind. Zo wenfch ik zelf dat gy, ózonnevan myn leven! De minlleltraal vangunft nooit opmynzielmogtgeven; Ja, dateen onweêrvan een hollenden orkaan, Het fchip van al myn heil aan flenteren magflaan. Ach, kuntgyzulkenkwaat dan van uw flaafgeloven? IZABELLE.
Meen t gy door eeden dan my myn gelooft'ontroven ?
O neen, in tegendeel uit dees geveinldefchyn, Geloof ik dies te meer uw huwlyk waar te zyn: Ces Want
|
|||||
k
|
|||||
4io De MIN in'tTLAZARUSHUIS,
Want hoe meer eeden, hoe oogfchynelyker teken
Van dat diegeendiezweertgewis vol fchult moet (teken. Indien, gelykgyzegt, ditalles was uit boert, 't Iszeker dat gy nooit zo dierbaare eeden zwoert, Die my in tegendeel daarom voor valt doen peinzen, Datalles waar moet zyn't geen gy ontkent met veinzen. Maar hoe, wat raakt gy my ? wat raak ik u in 't end ? Wat is het dat ik u en gy my fchuldig bend ? Voor my ik vind geen reen, my machtig te bepraten Van, zo'ku gifteren vond, op heden niet te laten; Wam wat is toch de dienft die gymy immer deed, Waardoorik aanu zou verplichtzyn dat ik weet? En wat is toch de zaak waar in wy zyn verdragen, En daar ik reen in zie om over u te klagen ? En waarom moei ik my toch zo zeer met uw (laat, Dat my u hu wel y k zo zeer ter herte gaat ? Gewis, nu zie ik wel dat men niet zonder reden, 'Zot zynde al s ik ben, my in dees zotskap kleede : Maar nu , Godt dank, weerom geraakt tot myaverftand, Zeg ik u weer adieu , enfchuifu van den hand. V E B. D I N A N D.
Schuiftgymy van de hand, engaatgy mybegeven,
Zo moet ik fterven mids myn ziel door u moet leven, 't Is waar, ólzabel! dat ik u nooit voor dees, Dan met myn hart alleen de minftc dienft bewees; Maar wat voor dienden zyn toch machtig u te winnen, Zomen uwgunft verlieft door ute zeer te minnen? 't Is waar, het is niet lang dat onze minnevlam In onze boezemen zyn eerften oorfprong nam ; Maar hoe vaak ziet m'er twee veel jaren zaam verkeeren, Terwylde Minnegod geen macht had haarte deeren, Daarhy in tegendeel vaak in een oogenblik 7\veezielen zamen bind meteenonbreekbren ftrik._ Daar zyn veel fchoonheén, die, in zich te doen beminnen, Alleenigdoordetyd vermeefteren de zinnen. Maar daar zyn wederom ook fchoonheén, welkers licht Zodanig fchitteren, dat op het eerft gezicht Een ziel verraft word, die vervoert, en opgetoogen, ■•;...V f ' ' Ter- |
||||
B L Y S P E L: 4»
Tcrftond zyn vryheid geeft aan twee verwinnende oogen.
Zodanig is aan my uw fchoonheid mee geweeft;
Indien dat dan de min in een verliefde geeft
Een dag van fm'artenpyn tot duizend jaar kan maken,
Zo is't reetsduizend jaar dat my uw oogdeed blaken ,
Zo is 't reets duizend jaar dat ik alsafgodin,
h'tbinnenftvanmyn ziel uaanbid, en bemin.
IZABELLE.
Schoon gy den liftigen in woorden tracht te maken,
Zo is 't onmogelyk dat zulksmyn hart kan raken, Midsgyuw wetenfehap vergeefs hierinverïpilt; Maar wint me door de m in zogymyn winnen wilt, Nadienonnoozelheid veel meer, naer myn gedachten, Als de welfprekentheid is in de min te achten. FERDINAND.
Indien dat dit zo is, zo zweer ik dat de myn,
My tot getuigenis kan van mynliefdezyn. 0 min ! wil toch uw kracht doen in haar boezem werken, Ontdooi haarkiüig ys dat zy myn brand mag merken. Myn fchoone, waaromis 'tdatdusuwgramfchapblaakt, En dat gy dooden wilt het geen gy levend maakt ? Ach, is'tuwfchoonheidniet, die my het hart doet leven, En wiltgydooruwhaatditdusdedootfteekgeven! Neen, neen, myn waarde lief, keer eindely kweerom, En neem weer in uw gunlt uw troufte bruidegom; Reikmy uw fchoone hand, op dat met duizend kuflen, lu deze felle brand uw gramfchap uit mag bluften. IZABELLE.
Hoe! ik aan u myn hand! oneen; gewis gy ziet,
Noch kend tot noch dedriit van mynegramfchap niet. Ferdinand.
Myn ziel, ,ik bid.... IZABELLE.
Staa af.
Ferdinand. Myn leven! .: IZABELLE.
^ Ik uw leven?
F er-
|
|||||
v...
|
|||||
4i* De MIN in't LAZARUSHUIS,
Ferdinand
Helaas! 't fchyntmy de ziel uit droefheid wil begeven. _ , • , IZABELLE.
Ga heen, en zoekt de hand van Anna.
Ferdinand. „ Gy alleen, tiy zyt:de godheid die van my wordaangebeên,
.Myn hef, bemerkt gy reetsgeen tranen in myn oogen ? IZABELLE.
Uneen, ik ben een ficen, en blyfganfch onbewogen.
TT7- i j ., FERDINAND.
Wel dan, ikgamydoón.
IZABELLE.
'k Zal 't aanzien koel van moed.
ij j, , FeR»inan:d.
Hoe denkt, gy 't geen gy zegt?
Izabeleh.
Endoetgy'tgeengydoet?
T .. . ■ Ferdinand. Indien ik met myn dood u kan vernoeginggeven
Zo ben ik vaardig om ftraks t'eindigen myn leven.' r- n c •,. . * z AB E L L E.
Gafterft indien 't uluft, op dat die tong niet leeft,
uietichelmfchejawoorduituw halsgewrongen heeft. Tï . , • FERDINAND.
iJat jawoord, t geen die tong voor u heeft uitgefproken,
ijatis, noch kan, noch zal ooit van my zyn verbroken; Daarom myn lzabel, ik bid dat gy voortaan..,. V , , IZABELLE.
Zvvyg, daar komt volk.
FERDINAND.
Daar komt myn grootfte vyand aan.
|
||||
DER-
|
||||
B L Y S P E L; 413
DERDE TOONEEL. . .
Valerius, Ferdinand, Izabelle
Valerius.
IK heb hier voor de deur een fleetje laten komen,
Waar dat zy heimclyk kan werden ingenomen, Dat niemand haar zal zien zelfs d'alderminfte mcnfch. Ferdinand.
Gewis, hykomtomu Izabelle.
Dat is het geen ikwenfch.
Ferdinand. En zultgy gaan?
Izabelle,
Gelykgy zien zult.
Ferdinand.
Droevig fcheiden ! f
Valerius. ■ ',.",7 ik kwam h zoeken om u naer myn huiste leiden , 3. v;
Mejuffer, dat gy bet dan hiergedientzult zyn. Izabelle.
Zytgy d'Ambaiïadeur van Koning Harlekyn ? Valerius.
ikbenhicrtotuwdienft. Maargy, hoegaan uw zaken, 't' riud Karel, kund gy hier u zelve wat vermaken ? Ferdinand.
Maar paflyk, wyl gy weet hoc dat myn dingen (laan. Valerius.
Weet »y wel dat ik llraks hier heb verlof ontfaSn, V' a ti zaagje uit dit huis te voeren naer het mynen; Ferdinand.
Ter wyl uw dag begint zo gaat myn nacht verdwynen. Valerius.
'k Wil haar tot mynent doen genezen van haar kwaat. Ferdinand.
'Lo is 't dan zeker dat gy haar vcrvocreagaat? Va
|
||||
414 De MIN in't LAZARüSHUÏS,
Valeriüs.
Watwild gy, waarde vrind? myn zot verliefde zinnen, Zynmy a^rst'enemaal onmoglyk te verwinnen; Deshebik, om die drift te volgen, ditbeftaan, En kom, gelyk myn nicht, haar halen hier van daan. IZABELLE.
Hoedanft myn hart van vreugd, kom laat ons dan vertrek-
Vermidsdat ik geenzins getuige wil verflrekken (ken, Van 't huwlyk dat van daag hier zal in 't huis gefchien; Maar laat ons in der ylnaerd'andere wereld vliên. V ALERIUS.
Wildgy, ö Aagje, dan met my niet t'huis waard keerenr
IZABELLE.
Hoe zou 't my mooglyk zy n u zu 1 ks te refuzecren ?
Gyzytzomoi, zonet, zo proper en galanr, Zo cierelykbefrrikt, bepoeyertenbekant, Dat'er geen Juffer is, alwas'tfkchsomjeklceren, Die niet gedwongen isuWgratiet'eftimeercn. Des geef ik my aan u zodanig als ik ben, Vermidsik uit uw zwier, en tronie merken ken Dat gy wel machtig zyt myn droef heid te verdry ven. Ferdihand.
Wie kan de haat van een vergramde vrou befchryven ? Maar zacht, 'tzalbeftzyn datikditverdraagenzwyg, Op dat ik door myn tong geen meerder onhei! kryg: Ik ben verzekert dat zy naaulyks weg zal wezen, Of dat zy door berou haar gramfcha p zal genezen, En weder keeren zal. Welnu, gy gaat dan heêu, En gy verlaat myn dus? IZABELLE.
Vernoegt en wel te vrecn.
FeRDINANDj
Ênik helaas.' ik blyfveel droever dan te vooren ;
Maar echter wyl dit dus van'tnoodlot isbefchooren, Zo laat ik gaan, dïegaat, enzoikfrervenmoet, Zo heb ik noch voor 't minft wel veertig jaar ts goet. Valeriüs.
'k Zeg u vaar wel, mynvriad, ik ga met Aagje henen. |
||||
B L Y SP É Li' -415
De hemel wil u vreugd op 't huwelyks feeft verkenen.
1 Z A B E E L E.
Adieukanaalje, ga, zegaanuwfchoonebruif,;
Eer dat zygaattebed, dat zy haar heus eerftfnuit. F E R 0 I N.A N D. -■"! '| M
'k Zal haar deboodfchap doen,maaf weet vry vanggtyken.
Dat zo't u beuren mocht, gy niet zo bangzoud kyken. <-I Z A B e'l'i/E, .Iï.hm:,
Adieu vyf kante broer. /■ 'u ,: •
Algü ande, en vxêreM uitkomende.
FERDINAND
Adieu boerin in't rond,
ÏZABELLE.
Ga heen jou blykers dog. •: rai /'- f
FERDINAND j1 >'.i'i '■
Ga kleine liermaiwhond.
IZAB ELIiE. .'■•■' j •" '
Ga, kus de handen van uw kat van mynent wegen.
FERDINAND. ' .'I:
Gagy, om aan uw aap zyn achterpoort te vegen. - .■
VIERDE T OO NE EL Ferdikand. alleen.
Uit vrees voor onheil dacht my 't veinzen alderbeft,
En om te zien wat eind dat nemen zal op't left, 'tAanfiaande naberou van haar verfteurde zinnen; Wantikben zeker, dat de driftvanmy te minnen Al leen haar heeft vervoerd totdezejalouzy, tte in haar heeft gekookt dit vuur van razerny, 'Geen, als zy zich bedenkt, haaft voedzel zaJ ontbeercn, ^nhaar in korten ftond voor vaft doen weder keeren? Nadien daar eens de min een vafte grondflag leid, fieentwift noch jalouzy dieeerfte driftenfcheid: perhalven heb ik voor my zelf noch ftil te houwen, I ot dat ik zie waar op dat ik my mag ver-trouwen. |
|||||
VYF-
|
|||||
4*6 De MIN in't LAZARÜSHUIS,
VYFDE TOON E EL.
Filebert, Dokter, Jorisvaarv
FlLEBERT.
MEt groote droefheid kwam ik hier in Amfteldam;
Maar hetwas weêrmet vreugtdat ikterftont vernam, >ördehwyzenraad, rnynHecr, van u gegeven In onzeziekens kwaal, haaft hoop te zyn verdreven, W ant naülyks fprak ik haar zo daadlyk van de trou, En dat ik haar van daag aan K.arel geven zou, Of daadlyk door deesvreugd was al haar frnart vergeten * Enzyheelfpraakzaam, enbegeeiigomte eten. Dokter.
De vreugd van 't huwelyk daar al haar hoop naer ftrckt, Die heeft haar van de dood tot 't leven weer verwek t, Want, als Ovidius lang heeft gezeid voor dezen, Met kruiden is de min onmogly k te genezen, Des acht ik't van Galeen een byftre zotte gril, Als hy met dranken zelfde ziel purgeeren wil, Daarom is 't beft geweeft dees raad te appliceercn, Die, alsgyziet, de geeft ftraks in zynftaat doet keeren, Filebert.
Met Anna gaat het wel, maar numynmeidKatryn, Hoe zal het daar meegaan ? Wat raad zal daar toe zyn ? Dokter.
Daar zal ik dadelyk, zodra uw dochter Anne, Gehulpen is, mynvleitenkunft opzamenfpannen; Wel aan dan, datmen haar hier Üraks breng voor den dag J o R I s v A A R.
Ik zal haar halen gaan. Filebert.
Ga,;doetditbroer. Dcestla^
Zou wiflelyk voor my te zwaar zy n om te dragen, Want dus myneenig kind, hetueunzel van niyndagcü: Puurzot, jadol tezien was wisvoor my een ltraf,_ Die met haar wy sheid ook myn leven trok in 't graf. Dokter.
Zie daar, daar komt zy zelf. |
||||
B L Y S P E L. 417
ZESTE TOONEEL
joRisvAAR, Anna, Filibért, Dokter..'■■ JoRISVAA R..
J\. Om fraai, kqitnin, nicht Anne,
En wil nudoor uvreugd vry al uw vrees verbannen? Maar toon u boven al verheugd, en welgezind, Op datu bruigom ziet boe dat: gy hem bemind. ANNA.
Waar is myn Karcl dan ?
FlLIBBRT.
Gy lult hem ftraksaaafchouwen,
Zyt flechsgeruft,my kind, Anna.
Zalmen ons hier dan trouwen? Wy ftaan allenig maar en wachten den Paftoor. Joris vaar tegen F 1 l i b e r t.
Een zeker vreemdeling, die by geval, hier door Ik komen reyzen, in dit huis flus kwam bekyken Hcbikbeloofd, wylhyzyn mildheid beeft doen blyken, Dat ik hem het vermaak zou van dit feeft doen zien, Indien het broeder mag met uw verlof gefchiên: Zal ik hem halen gaan, of hebt gy'er iets tegea ? F 1 L 1 B E R T.
Neen, neen, ga haal hem vry, daar is niet aangelegen. ZEVENDE TOONEEL,
AnnAjFilibkrt, Dokter.
Anna.
INdien dat gy van daa» kund fluiten dees party, ^
Zo geef ik u uit vreugd een zoen tot maaklaardy.' F I II B E R T,
"enk dochter wie gyzyr, en wil zo mal nïetpraten»
j. Anna. Hoekanikwyszyn, daar myn zot my heeft verlaten?
Dd P fc
|
||||
4'i8 DE MIN ïn't LAZARUSHUIS,
FltlUKT.
Maar als gy zyt getroud, zultgy dan ilraksdaar na Wéér komen by u zelf? ANNA.
'k Zeg ja, ja, ja, ja, ja.
Want nl myn kwaadis wind,terwy] mynfchip,gedreven Door zekrezoórt van frorm, 'tbehoudisvanrnynldven; Want wyl ik reeds al zie de haf en in 't verfchiet Diemy verloffenzal, zo gaat de wind te niet. F I L I B E R T.
Ziedochrer, wie daar komt.
ANNA.
Hoe nu, wat's dit gy ouwen?
'k Dacht dat gy Karel my, myn lief, zoud aan doen fchou» wen ? ACHTSTE TOONEEL.
Reinout, Leonard, Jorisvaar,
f \ l i b e r d, d o k t e r, a n n a. Reinout.
MEt uw verlof McfTïeuTs, dat ik dit feeft kom zien.
F I L I B E R T. Gy zytons welkom Heer, en doet ons eer gefchiên.
Anna.
Wat is dit voor een haan ? F I L I B E R T.
Za, Iaat hier ftoelen komen
En zet de poort vry op, op dat hier zonder fchroomen Elk een mag komen zien; en haal ons hier Katryn > Want daar het bruiloft is, daar moeten menfehen zyn. Anna.
Gyhebt bylciogelyk, za\ laat met duizend monden. Tcrflond myn bruilofudag van 't'oofttot'tweitverkorr Alszyndenu op hand het grootlle huwelyk (deu • Dat ooit gezien is in 't gainfche Kriflcnryk:
Vertöidsittyn bruigom Vorft P«pyn heeft tot zyn broeder, ï <.. En
|
||||
B L Y S P E L. 4,19
En dat Angelika wel eertyds was zyn moeder,
Die hem by LanKelot in eer en deugden won, Toen hy uic Engeland te voet ging naer Japon. IOMSïAAI,
Hier hebt gyftoelem komtgyHeeren, zetunoder.
Reinout.
Myn Heer, wy volgenu. F 1 L I B E R T.
Dees üoel isugeredcr,
Ik bid u zetje flechs 5 Heer Dokter kom zit neer. ANNA. ,
En ik zal moeten ftaan? weldat'seenloflykeeer.
F H I B E & I,
Nu JorisvaUr, gy wil de Bruigom herwaards haaien.
jORISYAAR.
Zeer wel, ik ga zo heen.
A N.N A
Jupyn wil u beualen,
Datgynoch eindelyk myn weiüchen eens vervuld. F 1 L 1 B e Jt T.
Belooft gy my dan dat gy weer bedaarenzult? ANNA.
Zodra ik ben getroud zal al myn kwaal vervliegen,
Maar'k vrees,dat gy niedoor dit feeft flechs wilt bedriegen! Doch wacht u dat gymy niet voorde zotenhoud, Mids, voor'tgeneezen, gymy wis bedervenzoud. FlLlBBKT.
Gy ziet hier alles klaar, waarvoor hebtgy te vreezen?
ANNA.
Wel aan, ik ben te vreên; maar wie zal ïpeelnoot wezen?
Dokter.
MyuHeer, met uw verlof, dat het uw dienaar word. Reinout.
Neen Heer, gydeed de Bruid en Bruiloft veel te korf. Ik zal veel liever zelfde fpeelnoods plaats bekleeden. Dokter.
Het zal genoeg zyn dat,ge hem in uw plaats doet treeden. Dd 2 , Rï»j |
||||
4*e De MIN in't LAZARUSHUIS,
Reinout.
Zeg Leonard. Leonard.
Myn Heer Reinout,
Gyzult hier fpeclnoot zyn.
Leonard. Ik vrees voor ongeluk in deze fpeelnoors fchyn, Mids ik de zotheit zo befmetlyk weet te wezen» Dat my dit fpeelnootfchap reets doet voor zotheit vrezen, Hoewel dees zotheid vandees aangename Bruid, My reets zo v/el bevalt, dat, ofik ben een guit, Ik van dien bruidegom 't gelukfchierzou benyen, En liever voor zyn Üaathet fpeelnootfchaptliet glyen. Anna.
Wie zyt gy fynman die hier zult myn fpeelnoot zyn'? Leonard.
Ik bea een Edelman. A N N A.
■ Zyt gy gezond van brein ?
Leonard. Ik weet niet beter; maar ofdoor veel op u te letten, Zou't lichtelyk kunnen zyn datgy my zou befmetten. ANNA.
Geefmy uhand, ik ziejybenteeneerlykman.
Dokter.
Ging dunkt my in 'tverfciet daar komt de Bruigom an. Filebert.
Wel, treên om hem te moetomherntegaan ontfangen. |
||||
U L Y S P E t. 421
LEGENDE TOONEEL:
Mar ten en Klaasje, ««Ferdinan»
tujjchen bunbeiden, aardig op zyn Bruigoms gekke d\ JORISVAAR «Zfi! KaTRïN tftf» «fff AtfW,
fllibert, a n n a, d o k t e r,
Reinout, Leo n ar d. FlLIBERT.
\y7"Ywachten»Bruidegom,u vaflmet groot verlangen;
Vt Daar neem uw Bruid, en zet uzamen nevens myrij EugyKatryn, kom hier, gy zult fpeeijuöèr zyn. K A T R Y N.
Speeljuftcrikmethaar? 'k was liever dood geflagen,
Hoe? is't noch niet genoeg my hobrens te doen dragen % En niet mynrazerny, metditfpeeljufrerfchap, üpnieos te voeren op den alderhooglten trap? Neen, neen, ikgaveel eer, en kan dit niet gedoogen. FlLIBERT.
Blyfftaan.
K A T R Y W.
Oneen, ik ga, ik ben wat teer van oogen.
FlLIBERT.
Blyf hier Katry n, men zal dan naer een ander zien.
ANNA.
Zie hier dees hipokriet, wat zal my noch gefchien?
K A T R Y N.
Zwyg gy Weftfaals gediert ,'k wil uw geknor niet hooren,
En Ichoon dat uw geluk van daag fchy ut als gebooren, Zo acht ik dees uw trouw met Karel niemendal, Mids ik u morgen vroeg hem weer ontfleelen zal. Anna.
Ikzal, daczweeriku, gyHartogiti van Breinen, U meteen kapacon dat kakelen benemen. FlLIBERT.
Zwygftü zottin, en draag wat eerbied aan uw man.
Dd 3 An-
|
||||
4»£ Db MÏN in»t LAZARUSHUÏS,
Anna.
Mag ik niet fpreeken ? Fe&dinakd.
Neen, hou gy uw bek hier van,,
Ofikialuterftoad, indiengy nietwiltzwygen, Metdubbeld koperdraarde kaakcn zamen rygen. Anna.
Zynditkareflèndan, die my myn Bruigom doet? Ferdinand.
My dunkt ZjzynYOoru noch méér als al tegoet, Ofwiltgyïnde plaats veel liever kneppelflagen ? Anna,
Hoe, flagen aan een Bruid? Ferdinand.
Dat' s 't eerfte van myn dagen
Dat ik dat heb gehoord, hoe zyt gy dan myn Bruid ? Anna.
Is dit dan maar bedrog ? F E R D I N A N D.
Eermendithuwlyk fluit,
Zo zal men noch malkaareens zitten in dchairen. FlLIBUT,
Nuzachjcs, niet te grof, maar laat dees zotheid vaare».
FERDINAND.
Is't langer iothcid dan, dat men de waarheid zeid?
Üfnoemtgyhcrn eenzot, die uit het trouwen fcheid ? Klaasje.
Wiltgy, HeerFilibert, 'tkrakeel niet doen vermeere»? Zo gun dat wy dit feelt eens met een dans vereeren, Die ik flus heb bedacht van vier van onze maats. L i L e ij e R. T.
Dat'sgoct, waar is uw volk? Klaasj e.
Zyilaand:wropdep1aap>
ik zal hen roepen gaan, zo't u niet zal veiveelen. ' F,UIBE R T.
."•■laar wiezal.fpee.hnau zynomdit ballet te fpeelen?
K L A A S-
|
||||
B L Y S P E L; 44£
Klaasje.
Baar naad zit in dat hok een zotte Muzikant,
Diezal ons wel een deun opzagen in palTant. F i l i B A R T
Za wakker roep uw volk, en wil maarftraks beginnen. Klaasje. ■
Z»Rohbert fpeeleensop, za jongen komt dan binnen. Daar wordgefpeeld, ivaar op Marlen en Klaas de eerjïé
intree van een zatteballetdanfsen x de tweede intree word vsn vier andere zotten vermeerderd, dit al te zamen als den dans uit is binnen loopen, waarop Jlraks Valerius met Izabel'uitkomen. TIENDE TOONÈEL.
Valerius, Iazbelle, Filibert, Joris»
VAAR, FERD IN ANU, A N N A, KaTRYN,
Reinout, Leonard, Dokter.
Valerius.
|
||||||||||
W
|
Atftoutigbeidisdit, dat gy myn huis verlaaf,
En dus, gelykalsdol, durft loopen langs de ftraat?
|
|||||||||
Izabelle.
'tls niet Valerius, dat ik voor u wil vluchten , (ten.
Maar 'k zoek hier d'oorzaak van myn ramp en ongenuch-
Filibert.
Wat is dit? Valerius.
Deeszottin, ispuurgelykontzind, Want nauw kwam ze in myn huis, of fnelder dan de wind Zet zy't op een galop de flraat weer op te draven, En heeft niet eer geruft, voor dat zy in de haven Zich van dit huis begaf, gelyk gy haar hier ziet. ] o R i s v A A R.
Hoe Aagje, watisdit? 'tfchyntofgydiegeenvliet Die meer als iemand tracht uw ziekte teverdryven? I Z A B E L L E.
Hier is 'talken, hier is't dat u die geen ziet blyven,
D d 4 Dié
|
||||||||||
4*4 De MIN ik't LAZARUSHUIS,
Diemachtig ismynziel te (lellen weer in vree.
'tlswaar, ik dachtin't ecrft dat't onrecht, 'tgeeniklee, (Vermids'tonmooglyk wasdëfpytdaar van te dragen) Hem haaftrooreeuwiglyk zou uit myn ziel verjagen; Maarlaaslnochfpyt.nodivlucht had zo veel macht op my, Dat ik ray kolt ontdaan uit al myn flaverny. Valeriüs.
Wat dat ik heb gedaan met dreigen, en gebeden 't Was alles vruchteloos, zy hoorde naer geen reden. IZABELLE.
Wat reden? hebt gy noch niet uit uw zelf geleerd,
Dat reden wyken moet wanneerde min regeerd ? Denk dan voortaan niet meer door reden my te winnen, Wyl Karel my alleen beroofd heeft van myn zinnen. Leonarü terzyde.
O hemel, wat ik zie, is het Izabelle niet, Die ik hier op de ftraat zo jarnmerlyk verliet? Gewis dit ongeluk is haar in 't hooft geflagen. Ach, wat verandering reetsin zok-oitedagen ! Valerius.
Is Karel dan die geen, die u berooft van brein? Zo loof ik dat diczoteeu tovenaar moet zyn. F e R D i N A N v
Verfteurtu niet, myn vrind, door dienik vanmynleveu, Uwnimmer oorzaak heb totdirverwyt gegeven. I z A B E t t E.
Maar zeg my Ferdinand, zytgygetroud of niet? Ferdinand.
O ja, ditismynzie! diegyhierbymy ziet. IZABELLE.
Verrader! 't is dan waardat ik u héb verloorcn ?:
F t K,- D I N A N D.
Wylgy Valerius voormy had uitverkooreii,
Troude ik aan Anna voort, uit enkele fyj>t allecu , Om dat datgymy verliet, envluchtemet hem heen.* Dies raad ik u vooral, dat, alseenkind van ecren Gy daadlyk met hem gaat naar uwe ouders keeren, Diedoor uw afzyn gyin duizend angften houd. |
||||
B L Y S P E L. 4ij
IZAIILII.
Ofchelm.' hetisdanwaardatgytanszyt getrouwd,
Ferdinand.
Zy meendhet ernfttezynal'tgeenik haar doe hooren. IZABELLE.
Ofiel! verrader! guit! wylikuhebverlooren,
Zo zweer ik dat geen menfch u ooit bezitten zal, Vcrmids gy fterven zult, al veïnfd ge u noch zo mal, FïRDINAND,
Wie zweert, of zy haar fpyt niet op myn kop doet daaleti >
En myn hiftorie hier in 't breed niet gaat verhaalen. IZABKLLE.
Wat meend gy Ferdinand, verrader als gyzyt,
Dat n ditzottekleed.... Ferdihand,
Ach, 'kbenmynlevenkwyt.
St. ft. IZABHtE.
Neen, wenk my niet. meentgy in deze lappen,
Gelyk een zot vermomd,'t recht, ende dood t'ontfnappen? En meent gy (fpyt dees fchyn) dat ieder niet wel ziet, Datgy den moorder zyt die Reinout led doorüiet ? E i t i i e ï i.
HoeReinour! zacht, laat zien, ófiel, gewis ik rceken, Gyzyt die Ferdinand, die Reinout heeft doorfteeken. FERDINAND.
Hoc nu, gelooft gy dan de praat van een zottin?
Ach! ik benlyveloosj 6. zotte en dwaze min Gyzyt bier oorzaak van: dcduivelhaaldiegekken , Die immer aan een vrou haar zielsgeheim ontdekken, Dewyl zulks oorzaak is van d'aldergrootftepyn. ] O B. I S V A A R.
Ofchelm! door dit bedrog denkt gy danvrytezyn;
Maar neen, ik zweer datgy de Üraf hier van zultdragetv. Ferdinand.
'k Heb over niemand dan Valeriuste klagen, Mids hy degene is die my dus bedrogen heeft. Dd f " Va-
|
||||
rsp6 Db MIN IN'* LAZARUSHUIS,
V A L E R I ü S.
Wanneer een vriend zyn vriend, en raad, en byftand geeft.
Acht gy dat voor bedrog, zohebikubedroogen. Reinout.
Ohemel, watisdar! watzieikvoormynoogen? Hoe? is dit Ferdinand, waar van ik heb geboord. Dat het gerecht vervolgd, als bad hy my vermoord! Gy Heeren, zo dees man niet andersheeft bedreven, Dan Dat hy (als gy zege) aan Reinout nam het leven, Zo laat hem vryely k, want hy en heeft geen fchuld. Ferdinand.
Uit wat voor reden Heer ? Reinout.
Geef u noch wat geduld.
Kend gy my Ferdinand ? Ferdinand.
Myn Heer, wilmy vergeven,•
*k Weet niet dat ikuooit gezien hebvan myn leven. R E IN OUT.
En nochtans ben ik zelf dien Reinout, diemenzeid
Dat onlangs in den Haag door u is neêrgeleid. Ferdinand.
Ach, zytgy Reinout Heer ? en zytgy weer verrezen ? REINOUT.
Ik heb niet dood geweeft, daarom verlaat dit vreezen,
Wy 1 ik u zeggen ga hoe 't alles is gefchied, En wie het is geweeft, diegykwanzuisdoorlliet; Waar door fchier iedereen tot noch toe is bedrogen. Valerius.
Hoe Heer, was dan uw dood flcchs een verdichte logen ?'• R E I N O O t.
Oja, maar hoor in't kort waar uit den oorfpronk kwam.
Weet dan, 6 Ferdinand ,• dat wyl myn mimiev lam, (Waar door myn Celiadc boezem haddoen blanken) Left dwong opzekrenagt ontrent haar huis re waakerï, ('tGeen, als gy weet, naaftdat van Leonora Haat) Omoptepaffen ; door het waren laugs de ftraat, OfikgeenminnaarinhetheirHlykkououidekken , |
|||
B L Y S P E L, \i%
Die my tot hinderpaal in tnyne min mocht (trekken»
Vermids ik Celia fteeds vond zo koel voor my, Dat i k met reden, door een drift van jalouzy Vermoede, dat zy wis een ander moeft beminnen, Aan w ien zy heimelyk gegeven had haarzinnen; Om deze minnaar dan, dieik by daag niet vond, By nacht te zoeken, nam ik voor, haar huis in't rond Zotebewaken, dat daar niemand uitzoukomen, Die niet van een van ons zou werden waargenomen : Ik zelf ga met myn drien ontrent den achterdeur, Ënlaatmyn eeneknecht, metdrievierandreveur, In 't midden van de ftraat wat heen, en weder treden: Deesknecht, dichadikjuift, in myn gewaad en kleden, Gezeid dat hy zich niet dan Reinout noemen zou , Vermids ik Celiadaar door bedriegen wou: Want ik had hem belaft (het geen was voorgenomen) Zich te vertoonen, alshy Celia zag komen, Als zy haar minnaar zou geleiden aan de ftraat; Want hier doordacht ik haar te vinden op de daat, Om haar dan naderhand te kunnen overtuigen, Van 't geen ik had gezien: om zo haar hart te buigen Tot een bekentenis van dees bedekte min, Waar door dat zy van my vervreemde ziel, en zin. 'tWasdanindezeftand, datwy te wachten ftonden, Wanneer gy van myn knecht wierd aan de deur gevonden VanLeonora, diehy, door een groot abuis, Aanzag vpor Celra, bedrogen in h et huis. Hy toond zich dan aan u, gy raad hem te vertrekken , En vraagd wie dat hy is ? hy om zich zelf t'ontdekken, Gclyk hem was belaft, zcid dat hy Reinout is. Gy, dieals vreemdeling, myn naam, naerdatikgis, Ligt zei ve niet en kon, 't laat ftaan myn fpraak en wezen, Trekt hier op ftraks van leer t waar uit voort is gerezen, Na weinig morgen fpraak, dat wederzyds gevecht * Waar in gy hebt gek wet ft dees myn vermomden knecht, Oie nau ter aarde lei, of ftraks zyn maats aan 't roepen, Dat Reinout wasdoorwond, waar op uital Ie (toepen. "J 'oen gy de v 1 ucht verkoos, ftraks zo veel volk verfchceii, Dat
|
||||
4i8 Db MIN in't LAZARUSHUÏS,
Dat,wy 1 dat men myn knecht droeg naer een herberg heen,
De gantfche ftraat hem zag voor dood ten huis- in dragen, Waar door terlrond 't gerucht van dat ik was verflagen, Zich zo verfpreide door de buurten van den Haag * Dat op dit eerft gerucht terftond, voor dau, en daag Het Hofwel honderd man uitzond, om my te zoeken s Wylik, zulks hoorende, myzelfinandrehoeken Verfchool, omhooren ofmyndooddeminilerou, In't hart van Celia wel ooit verwekken zou; Doch op dat niemand in den Haag my mocht ontdekken, Befloot ik datelyk naer Amfteldam te trekken, Na dat ik aan myn volk, en al myn knechts gebood Te veinzen overal, als was ik waarlyk dood , En dus ben ik tot noch, hier t' A mfteldam gebleven, Waar ik van daag een brief, my van een vriend gefchrsve») Met vreugd ontfangen heb, die my vvydloopig meld, Hoe zeer zich Celia beeft om myn dood ontftcld 5 Envoorts, hoe dat het Hof ook reeds heeft ondervonden? Dat men tehaaftelyk het volk had afgezonden, Vermids dat 's anderdaags op 't onderzoeken bleek, Wie den gekwecflen is, die, hoewel door een (teek Ontrent de milt geraakt, geen prykcl liep van't leven, Zodatgy, Heeren, ziet, dat'tgeen daar is bedreven, Niet anders is gewceft als door onkundigheid, Die menigmaal een menfeh tot groote dooling leid; En die tot ons geluk nu zo wel uitgevallen, In't kort, dit werk weêrdoet vergaan tot niet met allen- Gy dan Heer Fetdinand, zet al nw v rees ter zy, En keer vrymoedelyk wcêr aser den Haag mee my ; Waar dat ik morgen voorden avond hoop te wezen, En van myn Celia myn brand te doen genezen. F e R r> 1 N A n'o.
Voor dit gelukkig end, geef ik den hemel dank , En blyi uw dienaar Heer voor al myn leven lank. F -T L 1 B e R T.
Gew'uTcIyk ik zie, die dees voor zot veifleetcn, Dat men met grooter recht diezelf eer zot mag heeten; Doch zeg ons Ferdinaud, wis is nu dees zottin, |
|||
B L Y S P E L. 419
Dieomu , nacrhetfchynt, ontzind ij door de min?
L E O N A R O.
Dit (luk raakt my alleen, om, wiezyis, t'ontdekken,
Zo ik haar haat op nieus niet vreefde te verwekken, Mids ik haar vaders knecht veel jaren ben gewecft, En zelf licht oorzaak van het hollen van haar geeft. JORISVAAR.
Zeg ons, hoedat ïy hier is voor dit huis gekomen,
Waar wy uit medcly haar hebben ingenomen ? L E O N A R D, Schoon dat my dit verhaal licht (trekken zal tot fchand
Zo wcetdat ik haar hebgevoerd uit Gelderland, Enuit haar vaders huis, die ik, hoe hoog gebooren Eu edel dat hy is, uzai daar nadoenhooren. Hf bracht haar vluchtende dan hierin Amfteldam, Waar ik (wyl tuffchen ons een zekre fcheuring kwam, Alsmeêin myn gemoed een ichrik voor haar Heer vader) Haarjammerlyitverliet, nadatikhaartegader Juweelen, kleed en geld afhandig had gemaakt, 'tGeeïiikhaaralte zaam geheel, enongeraakt, Zo dra het haar belieft, beloof weerom te geven. Voort den k ik, dat hier door, door wanhoop aangedreven, Zy hier in't Lafrushuis geraakt is als ontzind, Waarzy nuals gy zyt, dees Edelman bemind; Doorwien, wyi datzyhemiiizotten fchynbeminde, 'k wenfchdatzyhaar heiliuweishcid weermagvinden Vergeef my dan myn fout met MejuiTerlzabel, Wyl ik my weer opnieus tot uwen dienaar ftel. fZABELLE.
Zeer wel ik vergeef het u? ma.irgy, denkt vrygyHeeren
Uat Ferdinand alleen 3 zoikhcmmoetontbeeren Op nieus zal oorzaak zyn, dat in myn razerny, Men eeuwig in dit huis een plaats beitel voor my, J o R 1 s v A A R.
Urn ecuwig dan dit ilag van zotten niette houwen, Zo dunkt my was het beft dat men haar't zaam deedrrou- Ferdinand. (wen uneen, Valerius, die ik weet dat haar bemand.
|
||||
45o De MIN in't LAZARUSHUÏS,
Een aan wiens trou ik my op 't hoogft varfchuldigd vind,
Die acht ik waard dat luk te worden aangebooden. V A L E R. i u s.
Dit is de liefde door geweld en vriendfehapdooden; Oneen, myn waarde vriend, uw beider ziel en hart Zynal te vaft verknocht, ommetzowreedenfmart Van een te zy n gefcheurd door myn laf hertigheden: Neen, neen, bezitelkaar veel duizend jaar in'vreden. Fbrdinand.
Ach vriend» uwcdleziel, die't alles overftreeft, En die ten tweeden maal my nu het leven geeft, Verplichtmyzo opnieus, datik, dat zelfde leven, Voor eeuwig in uwdienft metblydfehap wenfeh te geven, Dochgy, myn waarde lief, diemet zoteeien band My aan uw trouw verbind, welaan, reik my uw hand, En wy 1 nu al 't bedrog en 't veinzen is verd weenen, Zo neem my voor uw man, en voor uw flaaf met eenen, IZABELLE,
Neem niet al leen myn hand, maar ook myn ziel daar by,
Eu vind vooreeuwiglyk een dienares in my. K E I N O U T„
Men diend met deze vreugd alleen niet op te houwen,
Maar, als tot flot van 't fpel, diend al de reö te trouwen. Hy Heer Valerius, u is alreé bekend W ie Juffirou Anna is, en voords hoe dat in 't end Haar trou met Ferdinand flechsveinzerygeweeftis, Indien'er noch een drift van trouwen in uwgeeft is, Zo vind ik raadzaam, dat ik zelf als koppelaar, Üp nieus een huwelyk maak tuffchen u en haar. Valerius.
Myn Heer, uw voorfpraak zou myu zie! waardeerloos achten,
En zelf met al Ie vly t naer zulk een huwlyk trachten, 't Geen my niet anders dan een groot geluk beloofd , Was dezefchoone Hechts niet van verftand beroofd. ANNA.
Indien'er niet is dan het rnilTen van myn zinnen,
Waarom Valerius my niet zou kunnen minnen, |
|||||
.
|
|||||
B L y S P E L. 431
Zo heeft decszwaiigheid zeer weinig prykel in;
W'antfchoondatik tnyzelftotveinfdedoordemin, Zo heeft d ecs zotte drift my zo niet konnen raken , Ufgykund, zogywilt, my weer verftandig maken. F I L I B E R T.
Hocdochter, zytgy weer geraakt tot uw verftand?
ANNA.
'kZeg, vader, is'tuwwildatikterftond mynhand
Geef aan Valerius, om hem my zelf te geven? Valerius.
Enikzeg, is'thaarwil, dat ik myngantfche leven Gelukkig acbtenzal, zo 'k haar als Bruid geniet: F I L I B E R T.
En ik zeg wederom , wyl d'eene zotheid niet
Dan wéér doord'aiuleregeitilt word en genezen, Dat gy haar Bruidegom, engy zyn Bruid zult wezen. Valerius.
Heb dank voordezegunft, 6 waardiglte zottin, Gyworddcmynedarl, nadatikhetbevin. ANNA.
Hoekan'cr ooit zot! in een waarder Bruigom vinden,
Dan die zo wel als zy dezotheid zelfbeminde? K A T R Y N.
Gy Heercn trouwers, en gy koppelaars met een,
Hoe nu ? laat gymy hier dus ongetroud alleen?
En ben ik wyzer dan als al dereu te houwen,
Dat, wyl gy zotten troud, gy my niet meê wilt trouwen?
F I L I B E R T.
Katryn heeft groot gelyk, menfehaft haar meê een man.
K A T R Y N.
Zoeengebeedjemy hier toe wat helpen kan,
Mcfiieius, zo fchaft eens raad, dat iemand pas als dezen Xo zot gaat worden, en myn Bruidegom wi 1 wezen; Of'k zweer, ik word wel haaft dees zotte grillen moe, En keer gezond en wys weerom naer Haarlem toe. LEONARD.
jfaft toe Katryn > ziehier, hierhebjeeenzotgekregen,
Die zot geworden is, to ftraks van uwent wegen, Eb
|
|||||
V.
|
|||||
451 De MIN in't LAZARUSHUIS,
En die, indienjewilt, voort zo zot worden gaat,
Dat hy u by zyn hand terftont de koop toeflaat. K. A T K. Y N.
Tafl toe, daar is de myn ; doch of't u mocht berouwen
Zomoet ge nw zotheid zelf ah oorzaak daar van houwen FlLlBARI.
Na zo veel vreugd by een, gy Hceren altemaal,
Zo bid ik niet te gaan dan naar het Avondmaal. , Reinout.
Dees eer is onverdiend ? doch echter dustefcheiden, Na zo veel vreemd geval, dat wil de vreugd niet lyden. JORISVAAR.
Wel treeddan'tzamenin, op dat met dit geruis;
Met eenen einden mag de min van 't Lafrushuis. EIND E.
|
||||
W. v. FOC-
|
||||
W, V. FÓCQUENRROCHS.
VERWARDE
JALOUZY,
JB L T S P E U
|
|||||
, E e
|
|||||
VERTOOND E RS.
Rogier, Burgervan Amfleldam.
Leonora, xyn Dochter.
K A T R Y N, haar Dienftmaagd.
L_E A N D e R, Minnaar van Leonora.
D o R e i, zyn Knecht:
J A s r e R, Burger van Amfteldam, en ingebeelde,
hooren draver.
Margriet, zyn Wjf. Be R trant, Oom van Margriet. Boudewyn, lrader van Krispyn. Een zjwygende Buurman. Het Toonccl is op ftraat, voor tic deur vm Ro-
gier en Jasper. |
|||||
DE
|
|||||
43*
D E |
|||||||||
VERWARDE
fALOUZ Y> |
|||||||||
B E T S P E L.
|
|||||||||
EERSTE TOONEEL,
Katryn, Leonora. K A T R T N.
Oe Ju ff rou, weigerd gy met zo veel ftraffigheid,
't Geen al de weereld acht zo vol van zoetigheid ? Hoe! zult gy op het woord van trou gcJuurig weenen, En't vrolyk woord van ja, flecdsfmorendooruw (reenen? .
Ach, dat men my flechsmeê een reisjen trouwen wou.' 'Ie Beloof u, dat men my zo lang niet bidden zou; Want in deplaatsvan dat my'tjawoord zou doen beven, Zou ik'er datelyk hier wel drie honderd geven. Voorwaar de pedagoog van onze Frcderyk, uw jongfte broertje, had, mynsoordeels, grootgelyk, Toen hy left bygeval van't vrouvolk kwamtefpreeken.. Een vrou word, zeidhy, recht by klimop vergeleek en , Vermids dat, aan de boom gehecht, op'theerlyktïwail, IVlaar zyndeganfch alleen, zich zelf is tot een lalt, En in de weereld is geen ding zo waar bevonden. En och, ik voel dit wel in my, om al myn zonden; Want indezaalge tyd van onzegoé Michiel, jjaar ik fchiernochomfchrei (dehemel hebzyn ziel) i oen was ik wel wat aarsals nu: 'k had vrieiidlyke oogeo, - Jxaaihair, 'kwasglatenwel: maardatisal vervloogen, «elyk een blikicm, met de vreugde van die tyd. E e a Ja
|
|||||||||
43<T De VERWARDE JALOUZY,
Ja wel, als ik het denk, ach, wat was ik een Meid!
'k Lïep's winters zonder vuurik wou geen Itoof gebruiken, 'k Flenflealtyd in het natgélyk een endekuiken; Maarnou, ömy.' wat is 't, ja zie my nou een reis, Nou inde zomer zelf ben ik zo koud als ys, En zo zal't u ook gaan-, raakt eens uw tydverlooren, En zogy niet wilt noch nacniTan, noch trouwen booren; In 't end, Juffrou, daar is geen ding geloof me vry, Zozoet, als's nachts een man te hebben aan zynzy; Al zou't maar zyn om geen wel bekomt iue verliezen, Alsmeiijuillbygeval by nachteenskomt te niezen. L E O N O R A.
Zoud gy my kunnen raan dces mifdaad te begaan,
Dat ik Leander liet, en ging Krifpyn op flaan ? Ach, denk vry nimmermeer, dat noch myn vaders dreigen, Noch dat uw raad de macht ooit zal op my verkrygen, Dat my Krifpyn, dien lomp, zon winnen tot zyn vrou, Mids dat ik eer het graf dan hem beminnen zou. Maar zyt verzekert, dat ik nimmermeer verander De liefdeen troudie ik ben fchuldigaan Leander, Vermids myn vader my daar toe ecrlf heeft geraan : Hoewel hy nu weêi tracht zich van het woord t'ontflaan, Waardoor hyzelfmy aan Leander ging vcrlooven, Om'cgeenhyonseerlrgaf, ousnu weeromt'ontrooven. Doch hy doe wat hy wil: hy ried my 't minnen aan, Dés zal myn liefde tot Leander nooit vergaan. K A T R Y N.
Leanderzeker is hier in ook niet te pryzen,
Dathyzobuitenstydsis uit het land gaan reizen; Voormy, ik ben beducht, vermids hy zo lang beid, ■ Dat zyn voorgaande min keerdinontrouwigheid. L e o N o R A.
Acii! doe my toch niet meer in myn ellende vreezen. Zy baalt eenfthijderytje van Leander uit haar zak,
Maar'k bid u, let eens bpde trekken van zyn weezen. Zie eens ofdit gezicht aan my geen trou beloofd, Enofgyt'onrecht niei zyn ontrou dan geloofd. Gewis, myn ziel vind zich verzekerd dat zyn zinnen , i.\ . Mf |
||||||
'B L Y S P E L. 4J7
My zullen eeuw iglyk op aardealleen beminnen.
K. A T R Y N.
't Is zeker dat men niets in zyn gezicht bevind,
Dan't geen dat waardig is van u tezyn bemind. L e o N o R A.
En nochtans moet ik.... Ach! houdmy watvaftKatryne. Zy befwymt, en laat hetfchilderytje van Le ander vallen, K A T R Y N.
Ach,luffrou!achzy2wymt!he!ptbuuren,he!pt!verfchynen
Hier dan geen menfchen ? ach ! TWEEDE TOONEEL.
Leonora, Katryn, Jasper heel verbaaft
uit zyn deur.
Jasper. VV At of die ftembedied?
Katryn. Ach.' ach! mynjuffroufterft. Jasper.
Wel nou, is 't anders niet ?
Jy maakt hier een gerucht of't hede land vergaan 2ob, öidatdewaereldnieteenoogenblikmeer ftaanzou. Nou lyk weüaat eens zien, ofzymy noch wel noord. ZegJurFrou,benjedood? och, zy fpreektniet een woord» Katryn.
Jkbid, houd haar wat vaft, 'k ga onze buurman vragen, Of hy ons helpen wil om haar in huis te dragen. DERDE TOONEEL.
Leonora, Margriet, Jasper haar de hand
over de boe[emftrykende*
JASPER.
ZE is overal al koud waar ik haar voel, wat raad-?
Doch ly kwel laat eens zien of ook haar hart nog flaat. Voorwaar ik weet het niet; maar ben ik niet bedrogen. E c 3 Zo
|
||||
438 De VERWARDE JALOUZV,
Zo dunkt my leeft zy noch.
Margriet uit haar reu/Ier ziende
Wat zie ik voor myn oogen ?
Een vrou fn d'armcn van... Maarzagt,'k daal van de trap, Op dat ik den verraar noch op het fe.'t betrap. Jasper.
Veel langer, lykewei, diendgy geen hulp tederven, Ot zy wierd wel zo gek, dat zy ging leggen flerven. Want 't is een zottci ny, zo wel voor vrou, als man, Dat iemand fterven gaat wyl hy noch leven kan. Katryvmet een buurman uit,
Ho, ho, komzytgydaar? KATRTH.
Ei neemt haar metu beien,
En volgt my na, ik za! u naer haar kamer leien Ach, ach, watongeluk.' Zy dragen baar in huis. VIERDE TOONEEL.
Margriet alleen,
Hv is al weg, zo'tfchynt,
-; Zodatmyd'errigwaanop'taiderièHre pynt;
Want zyn verradery is klaar genoeg gebleken, . Mids ik teritorid daar van zag al te blyklyk teken.
I Zokomthet, dathy(recdsmetzoveel koeligheid
Betaald al myn onthaal, zovolvanvriendlykheid. I Hy Ipaard, dienïchelm, naer'kzic, zynluft voorandre j
' ... gaden,
ï)iehy, geloof ik, voed met fteeds by myte vallen.
Zie daar van onze mans de ware af beeltenis. Zo vliedenzy hetgeen dat hen geoorlofd is, En zoeken op een aar zo in de mat te lpringen. In'teeritezyn'trnetonsveel wonderlyke dingen; Maar die verraders zyn daar na maar vroom in fchyn, En brengen op een aar 't geen zy t'huis fchuldig zyn. Ach, wat zou 't heerlyk zyn dat eens den Raad bezemden) Dat 't vry flond zo van man te wiflen als van hemden, ': Ik-loof', datik'er hier muTcbieii wel eendozyn , o,X ■■ Zou j
|
|||
B L Y S P E L: 4j|9
Zon vinden,die haar hart zulks meê wel wenfchr met myn. i
Zy sfiet 'tfchilderitje leggen't geenLeonora bad late m z/allett. Maar wat voor een juweel zie ik hier voor myn voeten ? Het werk datlchyntzcerfraai, ikmoethiermynlufteens boeten,
En zien eens wat het is. Zyraapt'tep, VYFDE TOONEEL.
Jasper, Margriet.
Jasper. |
||||||||||
Me
|
||||||||||
n meende zy was dood,
|
||||||||||
Maar haar bezwyinenishad, zo hetblykt, geen nood,
Vermidszy zo teiftond daar van is opgerezen; Doch 'k zie myn wyr'daar liaan. Margriet.
Wat aangenamer wezen
Wat zie ik afgebeeld in deze fchildery! J A S P E R.
Wat ziet zy daar zo nan ? ik voeg my eer dichte by,
Zynwyfvan achteren over defchonder zjende, \
Ofchildery! jy komt my niet veei goets te melden: O bloed, dit is maaarwis, dat dit myn eer zal gelden. Margriet
Niets ween ik, dat ooit mvn dagen fchoonder xag, Mids men de kun ft noch meer als 't gout waar deeren mag. Hou, 't is geparfumeert. Zy kufihet. . Jasper.
Hoe, varken, in mynbyïyn ).
Kuftgy't? ómyn hoofd? hoekunjenunochvryzyn ? l Margriet.
'k Beken, dat ik die vrou op't haogft gelukkig vind. ; Dievanzofchoonenman gediend word. en bemind t Gewis, ik voel, dat ik wel dien dit zien te ftaaken, Ofdat ik lichtelyk zouinkwa' bekoring raak en. Ach wat een zoet gezicht, wat vriendelyk gelaat! Daar is nietsdat ik zie, dat aan hem kwalyk ftaat. Ach! waarom heb ijc meê geen man van zulk een troonje E e 4 In |
||||||||||
4-
|
||||||||||
440 De VERWARDE JALOUZY,
Inplaatsvanmynenlomp, mynbakbeeft?
JASPER.
O karoonje!
Hy ontgrypt haar het fchllderytje uit de hand. Hiergryp ik u op 't feit, wyl gy dus onbedacht, Jou man, 20 wel gemaakt, 20 iuftert en veracht» 'k Hoor wel jou rekening, öftaaltje, fchoon en aardig! Die luid dan, dat myn Heer MejufFrou niet is waardig. Datjoudekrankenhaal, jouritzevarken, zeg, Wat fchort aan myn perzoou ? wat is'er in de weg ? Deesmyngeitaltenis, trots alle braavebaazen, Dee^troonje, zo bekwaam om liefde in teblaazen » Dit hair, deesgang; in'tendal'tgenedatmyraakt, Is dat een brokje dat u niet voldaan en maakt ? Enkanik, gulzigzwyn, unietalleenveinoegen? Maar moet ge uw akker noch van andre laten ploegen ? MARGRIET.
'k Verftaten naaften by al wat hy zeggen wil.
Jy meend op deze wys.... Jasper.
Houd vry je bakhuis ftil,
Dezaakisalte klaar: ik heb hier in myn handen Tegoê getuigenis van uwe en myne fchanden. Margriet.
De gramfchap is ai reeds tegroot in myn gemoed, Behalvcn dat hy die hier noch vermeerdren doet. Hoor hier eens, kom geef weer: denk dit niet weg te Ireeken,
Maar denk eens dat ik... Jasper.
Wat ? 'k denkjou den hals te breken. Bloed! had ik al zo wel het principaal hier al, Alswel'tkopy... Margriet.
Waarom ? Jasper. Waarom? om niemendal,
Mynkuifchevrou! wantja'k heb onrecht zo te janken. |
||||
B L Y S P E L: 441
En'k loof myn kruin moet u noch voor uw gaafbedan-
ken. Op defchildery wnde. Zie hiereen reis, ziehier, dit is dat kind van weeld, Daargyzo licffelykde vrouvanecrmeêfpeeld: En waarmee.... MARGRIET.
En waar meê, vaar voort.
JASPER.
Ja, enwaarm«de
Gy... blocmerhart, ikbenfchierbuitenallereden. MARGRIET.
Wat of dit dronke beeft hier noch meê zeggen zcl ?
JASPER.
'k Meen varken, jy verftaat my meer als altewei.
Jy hebt myn eerftenaamvan laiperal verlieten,
En maakt dat men voortaan my zal Kornut us heeten,
Dat hebik vour myn eer zo ft aaitjes weg % maar jy,
'k Zw^ér, jy raakt met een arm of been daar niet van vry.
MARGRIET.
En jy durft my zo lang met zulken praat verveelen?
J A S T E R.
Enjyduftmy, óteef! diehelfchepartenfpeelen? V. i-V
MARGRIET. "i\t\
Wat helfche parten, he!
JASPER.
Ei, hoor eens wat zyvraagd;
Maar ja, dat is niet waard dat m.e'er noch eens omklaagd, En ofzymy eens met twee hoorens gaat verrykerfj Dat dunk t haar is noch waard dat meivmy komt bekykeri» M A R G R. I ET.
In 't end, nadatgymydushcbtverongëlykt,
En dat al myn verltanddoorgramfchapfchierbezwykt»;
Zo hebt gy 't veinzen noch dus liftig voorgenomen, ,L
Om door ufchelden myn verwyt dus voor tekomen. ,,f
Wel zulk een vreemd bedry f is hier noch byfter raar: ]\
Diezelverfchuldigisbefchuldigdhierecnaar.
JASPER.
*Vie zou, als hy haar dus eens hoorde rederyken ,
E e s Niet
|
|||||
X
|
|||||
éfli De VERWARDE JALOUZY,
3Nfct zeggen dat haardeugd vond nergens zyn gelyken ? ;
Margriet.
Ga heen vandaar gy komt, loop zoek ujuffr onweer. Ga kus ,een üxeeltdie vry, en doet haar noch vry meer; Maar geef myn fchilderymyftraks weer zonder dralen. Zy ontneemt hem betfchildery ea loopt weg
j A S P I R, Ja loop zo fnelgy wild, 'k zal u achter haaien. ZESDE TOONEEL
Leander.Dorel. D O R E L.
'JcT> En bly, wy zyn in't end dan weder hier in ftad ;
JjMaardorftik eens, myn Heer, ik vroeg aanuwel- L E A N D £ R.
Wat;
D O R E L.
Wel, benjevan de droes of van zyn moer bezeeten „
Dat zo veel ongemak u niet heeft neergefmeeten; Acht dagenlang, die wy zyn onderweeg gewceft, Gezeten elk op 'tflimfte en uitgeteertfte beeft, Datooit de wereld droeg, en wsardooral myn leeden» En boven al een plaats, aan, flarden zyn gereeden. Die, fchynthet, hebban noch op u zo weinig vat, Dat zonder eeten gy bly ft leven veten glat. L e A N D E R.
Deesgroote haaftigheid is geen geenzinds te mispryzen, Hethuvvelyk vanLenoor doet my dus vaardig reyzen. Gy weet dat ik haar min; des kom ik het waarts aan, Omvandit huwelyk de waarheid te verftaan. D O R E 1.
Jamaateengoet ontbyt, dat zou u't nodigft wezen,
dat zou uw hart ik zweer 't beletten van veel vrezen? Want heer wanneer men wel te deeg gegeten heeft, Ms zéker dat men min voor d' ongelukken beeft. Dat weet ik uit myn zelf; want als'k niet heb gegeten, Door 't minftedatmy let word ik ter neer gefmeten; , |
|||
B L. Y SP E Li 44J
Maar als my 't hart wel is met fpys gebollewerkt,
Zo is't voor al Ie nood, en ongeval gefterkt. G'etoofmy, eet dan wat, zo gynaer raad wilt leven, Op dat gy beter moogt uw ramp te'boven dreven. En op dat noch uw hart te bet gehart mag zyn, Zo weekt hetzatjes in een twintig glaasjes wyn. L E A N » E R.
Ik heb geen eetens luft.
D O R E L.
Ik wel, ïou ik fchier z weeren;
Nochtans, myn Heer, men zou uw koft fchier prepareren. L E A N D E R,
Zwygm'1, gebied ik u.
D O R E L.
Ach al te droef gebod!
L E A N D E R. Ik heb geen honger, maar wel droefheid om myn lot. D O R E L.
En ik heb honger, en geen kleine droefheid mede,
Mids dat een zotte mindwingt uw verftanden reden. L E A N D E R.
Laatmy, het geen ik zoek, verwachten hierin ftilt,
En zonder moeilyk zyn, gaeeten, zogywilr. D O R E L.
'k Durf tegen uw gebod, myn Heer, niet langer fpreken,
ZEVENDE TOONEEL. L E A N D E R alken.
GEwis ik heb myn zelf te licht in nood gefteken;
'Oes vaders woord,zo 'k hoop,dat zal beftendig zyn. En van desdochterszy heeft het te weinigfehyn, Nazoveeleeden, diezymy wel heeftgezwooren, Dat zy 't geheug daar van zou hebben reeds verlooren. |
|||||
ACHT-
|
|||||
444 De VERWARDE JALOUZY.
ACHTSTE TOONEEL. JASPER, LEANDER.
JASPER. IK heb 't al weer; nu kan ik naer myn wenfch het beeld
Eens zien van datgedrocht, dat my myn eer ontfteeld. ik ken den fchender niet. Hy beziet bet fchildery, LEANDER.
Ach, ben ik niet bedrogen,
Zofpceld myn fchildery my daar van ver in d'oogen. Jasper.
Ellendigealsikben, ach! in wat wreed geweld Van lalter en van fchand is hier myn eer gelteld ? Móet dan..... Leander aanziende, keerdzicb om, LEANDER.
Dit heerlyk pand kan, zonder zelf te vreezen,
Van Leonora niet aan hem gekomen wezen. J A S P E R
Moet dan myn eer voortaan dus glat te gronde gaan.
Foei! zal men dan myn naam zien in paskwillen liaan ?< Zal ik dan dus myn fchand my voor de neus zien fmyten i En zal men my gertaag myn wyfs bedryf verwy ten ? LEANDER.
Bedrieg ik my?
Jasper.
O beeft! of gyzoftoutwelzyt, Dat gy my dus bekroond in 't jeugdigft van myn tyd ? Enwylgyvrouzytvaneenman, die zo volmaakt is, Hoe komt dat hy door u in deze fchand geraakt is ? LEANDER.
Ach ik bedrieg my niet, 't is wis myn fchildery.
JASPER.
Hoezietdekeerelzo?
LEANDER.
Ach! is'tgeentovery.
JASPER.
Op wie doch heeft hy 't dan ?
|
|||
B L Y S P E L. 445
L E A N D E R.
O ja, ik ga't hem vragen.
Hem, holla, vriend, een woord. Jasper. Wel hoe of't hier zal dagen ?
L e A N d e r. Zou ik van u, myn vriend, wel kunnen weten, wie U gaf dat fchildery , 't geen 'k in uw handen zie ? Ja/per ziet nu het fchildery, en dan Leander aan.
J A S p E R zafjes. Van waar komt hem dees zorg? maar zacht, my dunkt zyn wezen
Gely kt wel 't zelfde van myn fchildery te wezen. Oja, hy ftaatvedkld; zo dat ik zeker hou, Dat dit myn man zei zy n, of eer die van myn vrou. Overluidtegen Leander.
Ik weet nu al, myn Heer, de reden van uw vrezen, Vermids dit fchildery voor wis zal 't uwe wezen, 't Was in de handen van die geen, die gy wel kend , Enwaarmeêgy, ofchand! te ver gekomen bend, Om niet ontdekt te zynin uwonkuifche liefde, Daarom zo wou ik wel, datgy, zo'tubeliefde, Voortaanhaar, en uw min, verbande uit uw gedacht, Vermids een man als ik zulks onbetaamlyk acht. Maar denk eer, dat de knoop der echte huwlyksbanden... Leander.
Hoe.' zy, van wiegy hebt dit fchildery in handen. Die is.... Jasper.
Die is myn vrou, en ik haar man. Leander. Haar man ?
Jasper. ja man, etr/.ovolfpytals iemand denken kan, Engy wectd'oorzaak wel; des ga ik zo vertrekken, Om aan haar vrienden dit zo daatlyk meêt'ontdekken. |
|||||
NE-
|
|||||
44(5 De VERWARDE JALOUZY,
NEGENDE TOONEEL. L E A N D E R allee».
HElaas.' wat hoor ik hier ? men had my welgezeid,
Dat zy nam tot haar man het puik derbeeftigheid- Achlfchoon gy niet en waart verphchtdoor duizenteeden, Ontrouwe Leonoor, uw trou nooit te overtreeden, Het bloot verachten van zulk een verachtly k beeft, Dat diende voor uw troumyn borgtezyngeweeft. Ondankbre.en watgoed .. Maarach,deesfelleflagen, Gevoegd by 't ongemak van my op reis verdragen, Doendatmyal myn moed, en al myn kracht ontwykt, Zo dat myn hart byna door ftaauwigheid bez wy k t. Hy waggelde
TIENDE TOONEEL.
MARGRIET uithaardeur, en Leander ziende.
Margriet. IK tegens dank dien fchelm.... Maar zacht, wat mag
u letten, MynHeer! mydunktgyzwymd. Wil u wat nederzetten, L E A N D E R.
Het is een kwaad dat my ftraks aangekomen iï.
Margriet.
Ik vrees, myn Heer, voor u hier een bezwymenis. Kom beft zo lang in huis tot gy wat zyt bekomen. L E A N » e K. (men.
Decs gunft werd graag van my,wyl 't zyn moet, aangeno-
ELFDE TOONEEL.
Jasper,Be kt RAN t.
B e r t r a n j . 'tTSwaar, dat ik u zorg niet in dii (hik en laak; X Maar doch zo zyt gy al vryhaaftigindeeszaak :
En al 't geen ik van u kom tegen haar te hooien, Bewyftganfchniet, dat zy dus heeft haar eer verlooren. 'Zie
|
||||
B L Y S P E L. 447
Zie neef dit is een poin dat al vry wat bedied,
En 't geenmy eerft bewy ft wanneer men't zelve ziet.
J A S P E &.
Alsofgyzeyd, men moet't eerft voelen, cnbetaften,
Bertrant.
De grootehaaftigheid zeer menig man yerrafte: . ^ Wieweet eens waarvandaan zy't fchilderytje heeft, f rf
En of zy die welkend, die gy defchuld hiergeeft. Des ga, verneem dat eerft, wy zullen raad verfchaffen, En de alder eerftezyn om deze daad te ftrafFen. TWAALFDE TOONEEL.
Jasper, allee».
k' TJ Eken hy fpreekt zeer wel, en inder daad, 't isgoed JjDat men maar zafjcs gaat, want ligt heeftmyu gemoed Zich zelfs dit maar ingebeeld dees hoorenige fpooken: Gewis het zweet is my tehaaftig uitgebrooken, Endoordk fchildery blykt ook myn f chand voorwaar, AU men't ook zeggen moet, noch niet te byüer klaar; Daar om zo moet ik eerft.. •. DERTIENDE TOONEEL.
Margriet met Leander*/? baar deur, V zamm
fprekende, J a S1' E R hasr ziende. Jasper.
•iVJLAar zacht, wat zal dit wezen ?
Ach, ik behoef niet meer voor het kopv te vrezen, Ziehier eens, by myn keel, dezaakin 't prinzyp;ial. Margribi.
Myn Heer, gy gaat te ras, want Iichtlyk dat u kwaak • * Zo gydus haafligzyt, u weer zal overkomen. L e A M D e ii.
ftdank uvoordehulp, die'k van u heb bekomen. Mids ik nu cencmaal my daar van voelberyd. |
||||
448 De VERWARDE JALOÜZY,
VEERTIENDE TOONEEL. Jasper, Leander. Jasper.
O Varken ! 't is voor u noch geen vertrekkens tyd?
Maar zacht, hyziermy? 'k wacht of hymy aan zal fpreeken L E A N D E R. Zafjes.
Ach! 'k voel door dit gezigt myn hart en ziel doorfteken. Maar laas! wat baat myn toch voortaan myn ongeduld? Ach! 'tongeluk vanmyn lot heeft maaralleen de fchuld Van al mynongeval, en myn gedurig lyden. Wat kan ik des meer doen dan flechs zyn luk benyden, Bn (leeds beklagen myn ellenden en mynrou? l/oorby Jafpergaande, en hem aanziende
Telukkig zyt gy, datgyhebt zo fchoonen vrou. VYFTIENDE TOONEEL.
J A S r E R alleen.
DAt is altyd een taal> die wel is uit te leggen, (zeggen,
O bloed! 'k fta zo verfreld door 'tgeen hy daar gaat Al ï of my zo terftond tvveehoorens waaiden an. Hyziet Leander na.
Jagaatvry, dezedaaden paft geen eerlyk man. ZESTIENDE TOONEEL.
L E O N O R A hebbende L E A N D E K, Zien Weg
gaan, Jasper, L E O N O R A.
HOe, zag ik niet terftond Leander voor myn oogen?
Zou hy zyn weerkomft wel voor my verbergen moo- Jasper. (gen? Telukkïg zytgy, datgyhebt zo fchoonen vrou.
Ja, ongelukkig oer, dat ik dat varken hou, Die al myn eer en faam zo fchandelyk verkeert heeft, Ver-
|
||||
B L Y S P E L.' <^3
Vcrmidsdat zymynkriu'ndus fraai gehoomifeert heeft.
'Tcr'wylJafperditfpreektnaderdhe>nLe<imral om ■ hem te ff re eken als hy ophoudt Maar ondertluTchen i aat üt hem valt heenen gaan, Enbiyfgelyk een beeldmec hangende armen ftaan. ; ",V Ach! 'k moeit ten minil en hein zyn mantel afgaan ryten , En hem metfieenen, of mecilyknacrd'oorenfrnyren; Enftellenovereuddegantfchelykebuurt, ..-..,■ ■•- :- En maken dat hy zo zyn fchelmery bezuurt,
L e o H o K. A. ,, r
.Die geen ? die dadeJyk zich van u afging wenden,
Jkbidu, zegmyeens, is't lang dat gy hem kende? J A S P E R.
Oneen! ik ken hem niet, MejaiFrou, maajmynvrou
Diekenthemmaaralleen. I L £ O' N O R A,
Waaruit fpruitdeesuwrou.
Jasper. ik bid, wil d'oorzaak niet van deesmyu droefheid vragen; Maar laatmy maar alleen myn ongeluk beklagen, L E O N O R A. }-,<•
Wat is doch d'oorzaak , daar uwfmart uit komen ken ?
Jasper.
't Isomgeendeuvikken datikdtmreurigben, Ik wou't een ander wel een reis in dry en geven, ■■.*>,bM Niet bang tekyken, als hy in myn lïaet moeft leven. Van d'Gngelukkiglte die'er te vindeti is, Helaas.' zietgy in my de wareafbeeltenis. Men heeft my eer en faam op 't fcJiandcly ki t ontdragen, VVatdunktu, hebik dangeenredcnomteklagen? L e o N o R A.
Wieileelduvveer? Jasper.
pievent, diefchytvalk van het hof, Diezetmyhoorensop, Mejurlïou, naetverlof, Hn dit heb ik van daaggcziüii zelfs met myn oogen, Zo dat ik heel wel weet dat ik niet ben bedroogen. Ff Leo-
|
||||
4fo De VERWARDE JALOUZY,
L E O N O R A.
Hoe/ die geen, dieterltond....
Jasper.
Ja,ja,dfe fteelt myn eer;
Want hy bemind mynwyf, en zy bemind hem wéér. L E O N O R A.
Ach! 'k had al wel gedacht dat dit ras wederkeeren
Geen haatlyke oorzaak tormyn nadeel kon ontbecren. Ach j 't hart dat beefde my zo dra 'k hem kwam te zien, 't Welk wis een teken was van 't geen ik zie gefchién. J h s p e K.
Diegoeje flooffchynt heel met myn verdriet bewogen-. Zoumen van iemand dit noch wel verwachten mogen ? 'kLoofneenj want al die geen, dieili hethebgezeid', Die lachten my noch uit in rnyne eliendighcii. L e o N o R A.
Of een verrader wel zo godloos hier op aard is, Eq vind men we! een ftraf, die hy niet dubbeld waard is ? Gewis het leven is hy niet meer waard voortaan, Na hydcesfchelmfehedaad vol ontrou heeft begaan. O hemel, kanhetzyn? ■; ■-;?.: . '• j A s P E R.
't Is voor my al tezeker.
L. E O N O R A. :
Bedrieger, valfchedrog, ö onciouweeedenbrekct!^
. Jasper. .. ;m
Diegoeje ziel! L E O N O R A.
Neen, neen, de hel heeft firaf noch pyn
Waar door dees fcbelmfclie daad genoeg betaald kan zyn. J A s p e R. .
Dat iseerft wel gezeid! '/■' L £ O N O R A.
,'.'.'. Ledtgy dus met die gene-
Die door onnozelheid geen kwaad van uenmceneji? • ■
Jasper.' • .• •:<■'• Ha!
.r, ■■: 1 . L E 0-
|
||||
B L Y S P E L. 451
L E O N O R A. . ;, .... :,
Een die nimmermeer heeft 't minftekwaad gedaan,
Verdiend die dan van u dus valfch te zynvenian? ..:< JASPER. : .;., <~ '- Dat's waar.
L e o H o R A.
Dié nimmermeer... maar't is genoeg*,het denken Aan dees vervloekte daad zou wis myn zinnen krenken. Jasper. .: .
Myngoeje JufFrou, ei, ontltel u niet zo zeer, (méér. Waat door uw klachten word myn droef heid noch veel L e o N o R A.
Neen beeld u zelf niet in dat ik hier by zal blyven, En dat ik dusonnut maar droef heid zou bedryven : 0 neen, myn harte wil dat ik dit klagen ftaak, Enmy in alderhaaftga fchikken tot de wraak. ZEVENTIENDE TOONEEL
J A S 1' E R alken.
DE hemel die wil haar voor deze goetheid loonen.
Doch door haar voorneem komt zy my myn plichtte En wat myzelverflaat in deze zaak te doen r' '' (toonen, Ommytewreeken, gmmynfchandeteverhoên. ■ Want zo ik niet en wil by ieder een tot fpot zyn, Zo moet ik dit afgrond gaan wreeken, ofeenzot zyn. Welaan, ik wil terfto'nd dien fchelm dan zoeken gaan, En hem tot loonzyn kop aan duizend (lukken (laan. ; 'k Zal u, ö fchenbrok,'k zweer *t,die parten wel verleeren, Van dus een eerlyk man met hoorenste vereeren. Zawakkerdan, dat'sgang: bigethy zclderan, Dat zweer ik hem noclveens,. En tot begin hier van, Ga ik zo dadelyk my fteeken in het wapen, En roepen overal, hy heeft myn wyfbüfla'peh. ACHTTIENDE TOONEEL.
Rooier, Leonora, Katryn.
L e o n o r a.
JA.vader, 'k heb myn wilgeheelykomgekcert,
Deshandeldvry metmy gelyk gyzelfs begeert; Ff 2 En |
||||
1
4ja De VERWARDE JALOUZY,
Eadoetvrymet Krifpynterftondmyrihuwlyk fluiten:
(Sr zult my niet een woord daar tegen hooren uiten. Mids ik myn.eige.wil geheclyk doe te niet, En volggewilliglykal 't geen gy my gebied. R O G IER.
Ach, wat verheugd gyiny doordeesveranderiugen.'
Ik zou van enkle vreugd wel hippelen en ïpringen,
Zo'tvolk, hetgeen ons ziet, d;iarom niet lachen 7.ou.
Kom nader, opdat ik u in tnyn armen dou.
Zyn kind te kullen is geoorlofd aan een vader,
En vry, dat 't volk daar uitgedachten trekt van kwader.
Hy kufi haar,
Ga nu, enzogy.voorts indiegoê wil volherd j Zo maakt gy dat ik wel tien jaren jonger werd. NEGENTIENDE TOONEEL.
L E" O N O R A , K A T R Y N.
K A T R Y N. JA, dees verandering, zo ichiclyk opgekomen,
Verwonderd my op 't hoog 11. L E O N O R A. En alsgy hebt vernomen, Door wat voor reden ik dus van myn opzet vvyk r .. Zo weet ik,, dat gymy zult geven groot geiyk. K A T B. X N.
Dat zou wel kunnen zyn. . •■;.
'r' L E O N O R A.
Wel, weet dan dat Leander
Allecmgd'oorzaak is waarom ik dus. vctandor, Mids dees ontrouwe my op 't god looit heelt verraan. Want niet alleen was hy ... il A f R r N.
Maar zie, daar komt hy aan.
|
|||||
TW1N-
|
|||||
B L Y S P E L. 4.73
TWINTIGSTE TOONEEL.
Leahder, Leonora, Katrïn. L E A N » E R.
E Er ik voor eeuwig noch my van u afga fcheijen,
Zo wil ik u voor 't laaft van uwbednegeryen. • • • L E. O N O R A.
Hoe! mytefpreeken, hebt gy noch die floutighcid?
L E A N ü E R.
'kBeken, zy is zeer groot, maaruwondanlcbaarheid
Noch grootcr, enuwkeur, zo fchandlykomtemalden, Datikmetredenumaglalleren, en fchelden. Leef dan, ja leef vernoegd , (tooi al mynvreugden om, Door het bezit van zulk een waarde bruidegom. L E o N o R A.
'k Zal leven, ja verraar, en al myn grootlt verlangen Zal zyn, u hier door niet dan fmart te doem ontfangen, L H A N x> B R.
Wie gaf ureden tot deejgramfchap tegen my? L E O N O R A.
Hoe fchellem, veinft gy noch dees uw bedriegery ?
EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.
3 ASPER gewapent uit, Lkander, Leq-
nora, katrïn, Jasper. ZA, waar is nu dien fielt,dien gaJgebrok verfchoolenj
Die zonder deerenis my heeft myn eer geftool en? L E O N O R A.
Keerom, en antwoord niet, waarziewiedatdaarkomt.
L E A N D E R.
Ach , 'k ziehier—
L E O N O R A.
Dit gezicht maakt u genoeg verftomt.
L E A N D E R. •
Maar 't diende a eer van fcljaamte en droef hefd te doete
irerven. . ,.',.;' .',-,............. .;v<
Ff 3 '4**?
|
||||
4J4 De VERWARDE JALOUZY,
JASPER.
Bloed! mag ik van 't geval nu flechs 't geluk verwerven,
Datik hem achterhaal, zo zweer ik is hy dood: Vermidsdat nu myn moed en gramichapzyn zo groot, Dat niemand hier op aard zyndoodlleckzal beletten, 'k Zal hem dit endje ftaal s tot in ?.yn darmen zetten, Al was het zelf op ftraatdaar't al de wereld 't ziet. L E A N D E R.
Zeg, op wien hebt gy't vriend?
] A s r e R.
Ach,'k heb'topniemantniet.
L E A N D E R.
Waar toe dees wapens dan f
Jasper zafjes.
Ik draag ze voor de regen.
Bloed.' had ik nu de moed, ik had hem al doorregen. -i Doch, za, kouragic, kom, hy moet nochtans ter neer. L E A N ü E R.
Wat zegt gy ?
T A s r e R.
Ach,ik fpreek geen enkel woord myn Heer, Hyjlaatzich zelfsop de borflen of de trom om kwaattevjorden. O laffe en bloode bok, waar blyft uw eer nu leggen ? Schep moet, zeg ik, fchepmoet. L E O N O R A.
Hy komt genoeg te zeggen,
Vermidshy uw bedryf hierdoor genoeg verwyt. L E A N 15 E R.
Ja, 'k zie hier door wel recht hoefchüldigdatgyzyt,
Door zulk een ontrou, diemeonmoglyk kan vergeven > En wiensgelyk nooit op aarde is bedreven. JASPER.
Waarom heb ik geen hart ?
,,.-, .. L E O N O R A.
Ach, zwygverradervry,
De reden al te ftraf en al te wreed voor my. Jasper zafjes.
«?te|gy niet met wat vlyt dat zy uw zaken voorftaat. _ |
|||
B L Y S P E L. 4ft
I Za fchep dan moed,myn zoon,eer dat hy daatlyk doorgaat,
i En opdat hy hem niet tot uwer icha verweerd, Il Stoothemvanachtrendcur, wylhyzynrugomkeerd.
Leander doetonverhoets een [lap of 'twee ter zydetf, waar door Jafper, die hem naderde, om hem v«n ach* teren te deiirfieiken , weer tf rug treed. L E A N D E R. Nadiendecsreden dan, ó valfche, aanumishagen, ! Zowiltgy, naer ik hoor, dat ik noch niet zal klagen. Maar pryzen eer de keur io fchoon van u gedaan ? L e o N o R A.
Myn keur behaagd my wel, en daar leid u niet aan L E A N D E R.
| O ja, gy doet noch wel u valsheid te verweeren.
Jasper. Voorzeker doet zy wel mynrecht tedefendeeren, j En deze daad, myn Heer, (trekt my te zeer tot fchand,
Om niet te klagen. Bloed.' ik heb te veel v erfland, Maar anders, 'k zweer de fiad zou van wat anderswagen. L E A N JD E R.
Wat maakt u dus ontzind ? en wat voor beeftig klagen.
Jasper.
Houd op: gy zyt te wel van myn verd riet bewufl; Maar uw confeientiedicud te wezen ongeruft, En moeft u weten doen, dat (leeds myn wyf myn wyfis, Eu dat het in het minft geen redelyk bedryf is, Dat in myn byzyn gy haar te verleiden tracht. L E A N T> E R.
Dees-errigwaan in u is waardiguitgelacht.
Gaheen, enwil iiwzelfvry vandiezorgbevryen,
'k Weet wel,zy hoord u toe, maar dat ik zou verlyen...
L e o N o R A
Ach, met wat liftigheid, verrader, veinfdgyhicr! ■•'• L E A N D E R.
Hoe.' gy vermoed my dan dat door een onkuifch vlee .'.:
Myn ziel tot ovcrfpel zou werden aangedreven? i :' L E O N O R, A.
Spreek my niet aan, maar hem, hy zal u antwoord geven?
Ff 4 " JA*- |
||||
45<J De VERWARDE JALOUZY,
Jasper.
Gy dryftwelfpreekenderrtjsik myn zakenvoort, Engy begrypt myn recht gelyk sis het behoord. TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.
Margriet, Jasi'er, L e o n o r a,
Leander,Kat r y n.
Margriet.
IK ben hier niet van zins op ftraat gerucht te maken;
tegen Leonora. Mejnffrou, noch op uvcel fcheldensuit te braken; Hoewei myn jalouzy al isin top geraakt, Maar'k ben ook gantfeh niet zot,en zie wel watgy maakt. D«es uwe licfdeisheelverfoeijelyk, enfebandig, Vermids datgy-ecn hart my hebtgemaakt afhandig, 't Geen niemand hier op aard toekomen kantiau my. Leonora.
Dit voorfpeï van haar min doet zy hier al wat vry. Jasper.
Uw komft, karonie, was hier gantfchelyk niet van noden, En niemand had van ons uw byzyn hier ontboden. Gy komt en fleurt haar maar, terwylzy voor myplyt; Doch 'k loof gy meend dat zy uw minnaar u ontvryt. Leonora.
Gavry-, want in die zorg zytgy geheel bedrogen. tegen Leander.
Nu blykt het klaar genoeg of'r, waarheid is, oflogen. L e A N D e K..
Wat maakt men my hier wys ? K A T R Y N.
Voojwaar,'k kan niet verdaan
Waaruit dees warring fpruit, noch hoe zy zal vergaan. Ik heb hierop een wyl myn zinnen al ftaan flypen, Doch hoeik meerder hoor, hoe 'k minder kan begrypen* 't Is beft dal ik hiermee eens fpreek in dit geval. ZyfteldzJch tttjjchen Le ander enLehnora.
fkrBid, antwoord, my elk eens op 't geen ik vragen zal. |
||||
B L Y S P E L. 477:
tegen Leander.
Waar meê befchuldigdgy myn Juffrou, zeg Leander ? L E A N D Ë R.
Dat deze ontrouwe my verfmaad heeftvooreen ander,
Eudatik meteen min, dienooitvondzynsgelyk, Hier komendeop'tgeruchtvandithaarhuwolyk, (den) (Schoon ik nooit dacht dat zy haartrou dushadgefchon- Haar vind getrouwd te zyn, en meteen aar verbonden. K A T R X N.
Getroud! met wie?
L E A N D K R.
Met hem. op Jafper ziende.
K A T R Y N.
Met hem? wel dat is raar.
Leander. Welja.
K A T R Y N.
Wie zei u dat ?
Leander.
Hyflusjes.
K A T R Y N aan Jafper.
Is het waar ?
J A s r e R. We! ja, ik heb gezeid» dat'k aan myn wyf getrouwd was. Leander.
Ik heb flus wel gezien , hoezeer uw hart benond was, Toen gy vol errigwaanbezaflgt myn fchildery. ] A s r e R.
Dat's waar, daar is het weer. Leander.
G y zeide ook tegen my,
Datzy, vanwiengybaddatfchilderygekregen, U w echte hnisvrou was; wat hebt gy daar dan tegen ? ) a s i' e K. 1 Weldeeglyk; wantïkheb'tontweldigduithaarhand, wyzende t>p zyn vrau.
En 'k was noch, zonder dat * onwetend van myn fchand.
Ff f M ar-
|
||||
■;T7*~ ."-!5p~'".':--";-?it-''" ■'--■*"?7;:r!-' n^«ï?»™^üf ■■■' w^^sr*'""
|
|||||
458 De VERWARDE JALOUZY,
Margriet.
Wel wat of my van daag noch langer tal ontmoeten ? Ik heb het by geval gevonden voor myn voeten. zuyzende op Leandfr.
Enzelftoenik, myn Heer, nauw tezotteklacht, Inzynbezwymenisheb in mynhuisgebracht, Heb ik niet eens gekend de trekken van zy n weezen, L e o N o R A.
Uit my alleenig is dees warring eerft gereezcn, Mids ik het vallen liet flus in myn flauwigheid, wyzfittde op Jafper.
Waar in dat gy my zelf hebt naer myn huis geleid. K A T R Y N.
Gy ziet wel, dat ik noch dit garen mocftontwindcn,
En dat gy zonder my a noch verward zoud vinden. JASPER.
Zal men nu dit dan zo voor goed geld nemen aan;
'k Weet niet,of noch myn kruin daar toe wel wil verdaan.
M A R G R I B T.
Myn achterdocht is ook noch zo niet ganfch vervlogen,
En hoe zoet 'x k waat ook zy,'k vrees noch te zy n bedrogen. JASPER.
Ei! komlaat ons malkaar gelooven vroom tezyn;
Gy waagt niet veel van 't u we, en ik waag veel van 't myn.
Kom, kom, fia toedekoop, dieunukomttevooren.
Margriet
t Is wel: maar wacht je kop,zo 'k weer iet k om te hoor en. LeoHora tegen heander, na d&t %y een wyl tyds
ftil zamea gefproke» hebben. L E O N O R A. /
Ohemel! zo'tzois, ach, wat heb ik gedaan ?
Myngramfchap, alrelicht, zal my te zwaar vergaan. O ja, wy 1 ik my dacht van u tezyn bedrogen, Heeft myn gehoorzaamheid my in dit net getogen; En 'k heb bewilligd in het huwlyk van Krifpyn, Mids ik daar dooi: van u gewroken dacht te zyn' Ikhebmyn vader flus beloofd met hem te trouwen; Maar
|
|||||
B L Y S P E L. 479
Maar zie daar komt hy zelf,
L e A N D e R.
Hy zalïyn woord wel houwen. DRIE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.
Rogier, Leander, Leonora, Jasper,"
Margriet, Katrïk.
LEANDER Ugen ROGIER-
HYn Heer, gyziet my weer gekomen in dit land,
Vergezelichap met myn min,en met myn oude brand Des hoop ik, dat ik niet hebt myn beloft verlooren, Maar my nu gunnen zult 't bezit van Leonore. ROGIER-
Myn Heer, die ik weer zie gekomen in dit land,
Verzelfchaptmetuwmin, enmetuw oude brand, 'En die hoopt, dat ik niet heb myn beloft verloren, Maar u nu gunnen zal 't bezit van Leonore, JefuistonServiteur, chariffimo Signore! LEANDER.
Hoenu, mynHeer, wilt gy dan dus myn hoop verraan?
Rogier.
O ja, myn Heer, ikhebmynfchuld, en plicht voldaan. Myn dochter volgt myn wil. Leonora.
Myn plichtjdie nooit vergaan moet,
Wiljdatik myvan'twoord,'tgeenikugaf,ontflaan moet. R o G i e R.
Hoe nu ? antwoord g.y dus op 'rgeen ik u gebied ? En breekt gy dus gezwind uw goeje wil te niet, Die gy had voor Krifpyn ? maar 'kziezyn vader komen, Die'thuwlyk (luiten wis van daag heeft voorgenomen. |
|||||
<-
|
|||||
4*o De VERWARDE JALOUZY,eoz;
VIER-EN-TWINTIGSTE TOONEEL,
BauDEwYN, Rogier, Leander, Leonora,
Jasper, Margriet, Katryn. Rogier.
WEI wat brengt u ons hier,Seigneur Heer Boudewyn?
Boudewyn. Een zaak vangrootbelang van wegen myn Krifpyn, Waar door dat ik myn woort niet mcêr aan u kan houwen, Vermids myn zoon, die ik wou mee üw dochter trouwen, Alzmtvierniaandentyds, in' theimelyk zich heeft Aan Izabel verloofd, danrhy getroudby leeft. Enrnidshaaroudersgoedenafkomfi:, mybeletten My tegen dit verbond en hunne trpu te zetten, Zo kom ik.,.. R O C I B R.
Houdvryop. ZogyuwzoonKtifpyn
Dusbuitenuwewil getrouwd bevind tezyp, Weet dat myn dochter ook verloofd is aan een ander, En dat ik haar al lang ben fchuldig aan Leander, Wiens goej' hoedanigheên ik zo in waarde h'ou, Dat ik myn dochter hem ga fcheuken tot zyn vrou. B O U T> E W Y N»
Dees keur behaagd my zeer.
Leander-
Al 't voorfpoed van myn leven
Komt gy my t'zeffens met dees fchoonc gaaf te geven. Rogier.
Kom laat ons gaan den dag beftemmen van uw trou. J A s p e R.
Wie daeht ooit zo gekroond te wezen door zyn vrou Als ik? des ziet gy wel, dat men geen fchyn moet achten; Mids die fteeds dooien doet door valsheid van gedachten. Neemt een exempel dan aan dit myn ongeval, Enfchoon gy 't allesziet, geloofd vry niet met ak EINDE. TY-
|
||||
4<>i
|
|||||
T Y MO N
VAN
LUCIANUS-
Tooneelfchwys uitgebeeld door de zame.il-
fpraak dezer navolgende Perfonen. T Y M o N, een gewezene Rykaart.
Juj' ITER, een Hemehvoogd.
MeR.KUB.ius> zyn zoo», en bsode.
P t U T u s , de Rykdom,
ARMOE I) E, een eerlyke vrou.
Gn A TH O NI 1> E S, een.Pan»eTtkker.
ï' i L I A D E 's. ten Pluimjïrykerl
D E M E A S, ecu Redenaar. ■
T H R A Si k. L E S, een Phikfooph.
h L F. P S I A S, mee"'t een of'V ander.
De red die niet en fpreeken zyn ftornmeti; r,
E E II S T E T O O N E E Ui T v MO i\', aV.ect.' in 'bet land delvende.
Jupitcr! patroon tier Goden , Wel waard geëerd,, bemind, gevreeft; •Vlids gy aan eik, die 't had van noden» Steeds vriend, en .liofpes iyt geweeft.' O gy verlloordc Biikfembrdker!
Woikfchcuider, ieRe Dïfrideraar!
O Wind.' ö Storm! o Buijenniaker! ' , .,
Aardlchudder, trorfe Htn^elaar!
Of zo u immer dé Poëten -. .,.".•
Noch voor tiiv doopnaam (dat 's Jupyn) '
• -Eett
|
|||||
462 T Y M O N
Een andre naam te ge?en weeten,
Vooral wanneer ze in 't rymen zyn: Want dan is 't, dat ze u vaak herdoopen, En namen geren naer hun zin, "Want heeft hun veers een fcheurtjen open, Daar fteeken ze u gevoeglyk in. Waar is nu 't kraken van uw donder? .Waar nu uw bliklëm en zyn vuur, 't Geen eertyds werkte zo veel wonder, In menig vreemden avontuur? 't Schynt of zulks nu maar beuzelingen, En niet dan cnkle droomcn zyn, Daar de Poëten flechs van zingen, Gelyk van fprookjens zonder ichyn: Want 'k weet niet waarom dat uw pylen, Die gy (tot ftraften toegeruft Wel eer zo vaak op aard deed ylen , Nu leggen koud, en uitgebluft; En dat gy niet wat gloênde flralen Hebt in uw magazyn bewaard, En die tot ftraf niet neer doet dalen Op zo veel monfters hier op aard. Hoe, zult gy dulden dat na dezen
Het heilloos volk dat hier bcneên, Eer 't vuur zal van een fakkel vrezen, ]a eer het rollen van een fteen, Dan wel uw blikfem, en uw donder? Ja dat het u niet, maar 't geval; (Al fmeet gy d'aarde bovenite onder) Slechs hun verdelging wyten zal? Zult gy uw goedheid zien ontkennen, Eu Iaftren of j"er niet en waard? En nimmCr met uw blikfem fchennen Die u verachten hier op aard ? Heeft zelf Salmoneus u voor dezen
Niet blykelyk genpeg veracht, Wannee* hy u gelyk zou wezen, Zo wel in godheid als in macht? E»
|
||||
van LUCI A/N U S.
En waarlyk, 't was niet zonder reden: "
Want wie zou u verachten niet, Wyl gy de fchelmen hier beneden. Met toegclooken oogen ziet? ■■.; Gy zuft, en ïlaapt, gelyk die geenen,
Die door een hoogen ouderdom Zien al hun lult en kracht verdweenen, En kykt niet meer naer 't aardryk om. Wel eer, in 't jeugdigft van uw jaaren,
Wanneer uw geeften en verftand Noch vlug, en op haar fnedigft waaren» Hield gy hen beter in den band. Toen liet gy d'ondeugd niet geworden, Mids doen de donder uit uw vuifl Hen fteeds langs kop, en ooren morden j Toen was 't dat gy als onbezuift, Met hagel, en met blikfemftralen, (Die gy geftaag, gelyk als zaad, Hen liet op nek en fchouwers dalen) U wreeker toonde van het kwaat: Toen deed gy vaak het aardryk beeven, ; Ja fplycen met een gram gemoed, Toen, door uw wraakzucht aangedreeven, ■ Liet gy by wyl een watervloed Ten top der hoogfte bergen kruipen, Waar door gy 't gantfeh, en godloos zaatv Vaak deed by duizenden verzuipen, •• Tot ftraf van zo veel heilloos, kwaat. Hier uit deed gy die fchipbreuk komen, Ten tyde van Deukalion; ; , ; Waardoor, uit het geweld der ftroomen,
Een ïchuitje zich nauw bergen kon; Waar in alleen noch was beflooteji,:, ; ■„ Het overfchot vau 't aardfeh geflacht,,. Waar uit daar na is voortgefprooten Een zaad, dat u noch meer veracht. Ja, 't geen u voor uw oogenluiken Te recht met zyn ontrouheid, loond; |
||||
464 T Y M O N
Wyl niemand u doet offers ruiken,
Noch ook uw beeltenis meer kroond
Met blaan van eiken, enolyven,
Ten waar men noch in't Ólympifch fpeï,
Cchoon d'eer, diczy u daar tocfchryven,
Meer uit gewoont, gefchiet, dan wel
Uit eerbied, en godsdienftigheden.
In 't end, men tracht, 6 baas der Goön,
U, als Samrnus, te vertreden,
En u te fehoppen uit uw troon.
Doch fchoongy 2elf zeerkund weten,
Hoe vaak ze u tempel, en altaar Gefchonden hebben, en verfmeteu, ]ahoe haar beeld.zelf vaak gevaar Geioopen heeft, van door hun handen Op den Olympus te vergaan, 'k Laat ftaan, dat meu het offerhanden Of eer zou, hebben aangedaan) Zo bleef gy doch zo lui , en leedig, (Gy, zeg ik, die een bliklem voerd) Dat gy dit aanzaagt even vreedig, Als of het werk u niet en roerd; Ja, of gy buuren had, noch honden, Die, opgewekt door uw gerucht, Die fchenders niet vervolgen konden, Wyl hy zich pakten op den vlucht. Maar neen, Jupyn, die van te vooren Dien dapren Rcuzendwinger was, !Zat licht en kraude bei zyn ooren, Of'tkwam zyn hoogheid niet te pas 't Geweer te halen van de wanden, Om hen te maaien eens tot puin, Die hem, in fpyt zelf van zyn tanden, ■ . Het hair vaft febooren van zyn kruin. Of daar was licht weer een Europe, Die hem , otitikekcn van de min, Licht weer voor bul langs't land deed lopen, Tot honger van zyn gemalin. |
||||
van LIICI A-N-ü S.
Of licht was hy in goude reegen Weer in een maagd haar fchoot geflort\ Om daar zyn dartle luft te pleegen, Terwyl men hem zyn knevels kort. En dit zult gy noch langer lyen v
O puik der Goden, en voortaan Zo veel verdoemde fchelmeryen Noch tot uw fchand in dwang zien gaan Ach neen, 't is tyd uw zelf te wreek en'; Om van noch veel meer Faëtons, Dan wel voor dezen te doen fpreekenx En van noch meer Deukalions. . ... , Doch op dat ik hier by laat fleeken Het geen de gantfche weereld raakt, En eens van 't myn begin te fpreeken, Zo hoor eens verder hoe men 't maakt. Ik, die van ieder een voor dezep,
Terwyl ik goud en fchyven had, Placht als een God geviert te wezen, Ja, die al d'eer was van de Had; Ik die door mildheid, en myn gaaven, Zo veel Atheners heb verrykt, Ën uit zo groot een tal van flaaven, Gemaakt dat elk een Prins gelyk; Ik , die door alles weg te fchenken, Slegs om myn vrienden wel te doen, Nooit op myn eige zelf te denken, Om zelf myn armoe te verhoén; Ik, zeg ijc, zie my nu van allen, Die ik tot rykdom heb gebracht, Nu ik in armoe ben vervallen, Verjaagt, gehaat, befpot, veracht. Indien my een van hen komt moeten,
Die ziet my nau ter fluik eens aan, En hoe beleeft ik hem mag groeien,,. Hy laat zyn muts verachtelyk ftaanj,... En doet my, die hem'van het wyneï '■„ Zo rykkclyk heb meé gedeelt, Gg |
||||
"4<?<? T Y M O N
Aan ïich alzo verfoeilyk fchynen,
Gelyk een oud verwurpen beeld. Een adder, zo hy my ziet komen,
Uit vrees, van dat door my te zien Hy 's nachts iet fchrikelyks ïnocht dromen, Zou wel in huis en winkels vlien : Hoewel hy noch niet lang geleeden, Alleen van myn gebooden hing, En me als een God heeft aaijgebeeden, Waar van hy goed en bloed ontfing. In 't end, de nood die my kwam kwellen,
En die my bracht in ongenae, Liet my tot kleed dees ruige vellen,' En tot myn rykdom deze fp&e; Die my het leven op moet houwen , Wyl dat ik hier voor huereling Het land help fpitten, en behouwen , En denk op 's weerelds wiiTeling, 't Welk my, hoewel wat fpaa, doet leeren Hoe al des 's weerelds heerlykheid Gezwint in rampfpoet kan verkeeren, En niet en is dan ydelheid. Doch 't voordeel 't geen dit eenzaam leven,
In fpyt van al myn ongeval, My voortaan tot myn trooft kan geven, Is, dat ik niet meer zien en zal, Hoe dat een tal van guits, en gekken, Alleen maar menfehen in den fchyn, 't Geluk onwaardig tot zich trekken, En onverdient voorfpoedig zyn. Want niets is zo vol fmarts op aarde, Dan dat een vroom en eel gemoed, Een ander ryk ziet zonder waarde, En zelver kwynt in arremoed. Wel aan, in 't end dan brave Jovïs,
Saturnus en Vrou Rheas zoon, Toon dat voortaan uw oor niet doof is, Er» dat de flaap u is ontvloón. ï;'""1 Mids |
||||
VAN.LUCIANUS. 4<5£
Mids gy reeds langer hebt geflaapen, Dan eertyds Epimenides. Za wil u langer nier vergaapen. By de een of ander matres. Gryp weer den blikfem in u vingeren, En wil van den hoogen Erna of Die eenmaal naer beneden llingren, En maaien 't al tot gruis en ftof. Wil van dien jeugdigen en vroomen, En eertyds dapperen Jupyn, Een teken doen op aarde koomen, Dat tot den fchehnen fchrik mag zyn. Zo men 't flechs niet voor waar mag (lellen, 't Geen de Kretenzen van uw dood En uw begrafTenis vertelden, En dat gy zyt van macht ontbloot. TWEEDE TOONEEL
JuriTERjMERKURlUS.
J U P I T E R. TVTIe is Merkurius die geene
W Die in het Attifche gebergt, Aan den Hyrhetus my met iteenen, En klagen dus aan d'ooren tergt? Wie is 't die my dorfl; komen kwellen? Hoe! 't is dunkt my een armen bloed, Bedofl: met rouwe lammer vellen, Die met een fpaa in d'aarde wroet. Doch 'k hoor wel dat het wis moet weezen. Een Filofooph of kaakelaar, Mids ieder een behalven deze, Beducht zou weezen voor gevaar, In ons dus godloos te verwyren, Al 't geen hy tot ons nadeel denkt, En tegen ons dus uit te kryten 't Geen ons gezag en godheid krenkt, Gg 2 Mer.
|
||||
4$& T -Y.M ö N
MeRkuRius,
Hoe! groote Vader, kan het weezen, Dat gy dien Tymon niet meer kend? De zoon Echekratis, 't is dezen. Die u wel eertyds was gewent Met uitgekipte offerhanden, Die hy voor uw altaar deed bloên, En voor uw neus alleen deed branden j Steets zo veel dieiitt en eer te doen. t' Is hy, die fchielyk ryk geworden, Ons door zyn milde vroome geeft, Zo vaak tot vreugd en bïyichap porde^ In hét vieren van uw jaarlyks feeft. j u p i T e R.
Hoe.' wat zyn decs veranderingen? Is dit dien eerlyken man , Dien rykkaart , die de vreemdelingen En vrienden èer fchier baden an? Wat is dees fynman toch weervzren, Dat hy dus arm van goed berooft. Bemorft, en vuil aan baard, en hairen , Dus deerlyk om het kosjc (looft? M e R K u R i ü s.
Hem heeft, gelyk al« ik het rcclten, Alleen zyu vroomheid dit gedaan; Of eer, wanneer men rceht zal fpreelcen. Heeft hem zyn zorgloöshcid veruan. Vermids dat die in hem de paaien Van mildheid verr' te bulten ging: Want niet alleen, met wél t'outhaalen Die geen die armoe kwalyk Hing, Maar ook met (zonder keur van vrienden, Of vreemden) ieder wel te doen» Heeft- hy zich zelve doen verfijnden, Van die hy niet zyn brood giiig voéh. En die als iaavens, en als gieren Zyn leever pikten dag en uacht, i! -. En die hem , knaagend vlees en fpieten::
-il-i'T ' Voorts |
||||
va N L U C I A N U S; 4^
Voorts hebben in dees ftaat gebracht.
Schoon hy voor 't puikje van zyn vrinden, .
En voor zyn trouwfte makker nam,
Die hy door gunft meed koft verbinden 3
En die hem 't meed vergaiten kwam;
Ais of die goedhard fc.hier geloofde,
Dat die geen, diehy dus ging voên, ':':-
Hem maar alleen zyn goed ontroofde,
Om hein daar vriendfcbap mee te doen >
Maar deze, na zy hem zyn ichonken
Tot 't been toe hadden afgeknaagt,
En die tot 't merg toe uitgedronken, , ï
En hem zyn buidel kaal gevaagf, .,
Die hebben hem wel haait vsriaaten,
Van vrienden en van goed ontbloot,
Hem niet meer groetende op de fh'aaten;
Ja hem niet kennende in zyn nood.
'k Laat (taan dat zy hem van gelyken,
Gclyk hy hen wel eerfydsdee,
Van 't hunne iets zouden overryken,
Of deelen hem zomtyds iet mee.
Hierom uit fchaamt de (lad ontvluchtend,
Zich kleedend met een fchapen buit, Schelt hy, al fpitrende, en al zuchterrdV d'Ondankbre fteedelingen uit; Die ryk geworden door zyn graven, -'j. >\l Hem nu verby gaan, fchoon zv eer Zich (lelden als zyn dienftbre flaaven, En kennen nu zyn naam niet meer* J U P I T E R.
Nochtans een man, niet omve.rachten, .»
En die met recht d'ondaukbre fchcld; Doch op dat wy dees mee niet flachtena En mee niet zyn in 't tal geftclt ,* • Van die geen die zyn dienft vergeeten, ;'A Vermids hy ons zo meenig ftier . ■ .s ■ .1 En zuiver lam, gelyk wy weeten, .\ > X
Geftookt rjeeft tot ons offetvifir,i':,.., , • Gg 3 Wasr
|
||||
470 T Y M ON
Waar van de waaiTem myn gedachten
"Noch kittelt, door zyn lekkerheid, Zo laat ons hem op't fpoedigft trachten
Te redden uit dees dienllbaarheyd,
Hoewel ik om de lchelaieryen, En 's volks verdoemde ontuchtigheid,
Haar diefftal, en haar tooveryen,
En al haar andre godloosheid,
Die my vaak fchrikkcn doen en beeven,
En die de weereld deurgefchien,
Het Auifch land, en 't volk zyn leven
In lang daar niet heb aangezien,
Voórnaamlyk zedert dat de tyden,
Zo zot, en boos geworden zyn,
Dar men met ydle reedan ftryden De wysheid geeft zo vallenen fchyn,
Dat men met tieren en metraazen Siechs den geleerde fpeeien wil , En dat men niet dan vieze vaazen, Gel'taag ziet trekken in verfchil: 't Welk my gezucht bekt te hooren Van meenig droef, doch eel gemoct, Nadien 't my met geflootene ooren, Ja fchier als roerloos zitten doet, Nau wetende of door al dat warren, Ik d' oude wereld noch wel ken, Ja zelfof ik door zo veel narren Wel veilig in myn hemel ben. En hierom is 't dat gy moet weeten,
- Dat ik dees eerelyke vriend Mee heb gelyk dereft vergeten , Schoon ik zyn deugd fteets heb bemind. En daarom, zonder lang tedralen, Zult gy; Merkuur van (tonden aan Myn Heer de rykdom hier gaan halen, En ftraks met hem naar Tymon gaan: Doch zeg hem dathy met zyn fchatten, Schoon Tymon wat geweld bedryft '. ::"■/' Dees |
||||
van L U C I A N U S. 471
Dees muil zo haalt niet gaat ontfpatten,
Maar dat hy troulyk by hem blyft. Voorts, lal ik iny in't kort beraden,
Met wat voor ftraf en helfche pyn, Ik die ondank bre zal beladen Die oorzaak van zyn ramplpoed zyn. Ik za! toonen dat 't my leet is , Dac ik hun ftraf dus heb geftaakt, Zo draa myn blikfem weer verfmeet is, Die vry wat fchaaloos is geraakt, Door hem al t'oubezuift te werpen Nu laatlt op Anaxagoras Die zyn dii'cipels in wou fcherpen, Dat hier om hoog geen God en was: Want wyl ik hem dacht te verbranden, En dat myn blikfem nam zyn veert, Heeft Perikles met bei zyn handen, Die van dien buofwicht afgekeert, Waar door by juut is op den tempel Van Kaftor en zyn broer gedaalt, Die zy van top af tot den drempel Tot puin en gruis toe heeft gemaakt: Waar door' hy zelf juilt is gebroken Aan twee drie itralen, maar ik zweer 't, Dat Tymon zich zal zien gewroken, Zo dra hy is gerepareert 5 Hoewel 't hen (trafs genoeg zal wezen , Wanneer zy zullen zien, vol fpyt, Dat Tymon weder is verreezen, En ryker is dan voor dees tyd. Mer.kur.ius. Nu zie ik eerit, hoe veel 't kan baaten., In 't roepen onbefchaamt te zyn; Alleenig niet in Advokaten, Maar ook in lui vol angit, en pyn» Die onbefchaamc in 't lamenteeren, 't Geen meeft gefchied van Mof en Knoet, Vaak cenig voofdeel obtineeren, Gg4 'jGeexi
|
||||
47* T Y M O N
't Geen een, die 't waart is miiïen moet,
'k Zie Tymon hier in korte dagen Wel haaft weer tot 7.yn .ftant geraakt, Na hy door zyn luitruchtig klagen Japyn aandachtig heeft gemaakt. Want had dien bloed geftaag gezwegen, •Uit fchaamte en eerbied tot Jupyn, Zo had hy geen gehoor verkregen, En zou uoch al vergeeten zyn. DERDE TOQNEEL.
Plutus, Jupiter, Merkurius.
P L U T U S.
EN ik , ó Jupiter, zou garen,
Schoon gy my 't tegendeel gebied, Veel liever deze moeite fparen, En hem niet by gaan- •Jupiter,
Waarom niet,
Myn;;goeje Plutus, in 't byzonder, Nu ik .u 'Weder derwaarts zend? P L U T U S.
Om dat, by blïkièin en by donder,
Ik fchier vervloeken zou die vend, Die my-zo .goddeloos mifdaan heeft, Die my geplukt heeft, en gefcheurt, En die my als een zot verdaan heeft, - Schoon ik hem had voor wys gekeurt.
Ja, die, als die geen, die hun handen Aan 't vuur 't geen vlam, en vonken geeft, Bevreeft zyn met veel fmart te branden, My uit zyn huis gewurpen heeft. En zou ik weer by hem gaan leven , Om my wéér aan een deel geboeft, , Van hoer en fchelmen te doen geven,
Gelyk ik reets al heb bepcoeft? ,.-.-.:■ Ach! |
||||
van L U C I A N ü S* 473
Ach.' zend my eerder tot zo eenen
Die myn diende en waarde ken; En laat my flappen tot die geenen By wie 'k geacht en welkom ben. Maar laat die harffenlooze zotten, Die d'armoe flellen boven my, Eer in hun vuil en flank verrotten, En blyven in hun flaaverny. En laat hen van hun fpaa verwachten, Die troofl voor al hun angft en pyn, Waar van zy, door my te verachten, Met billik recht verfteeken zyn. J u p i T e R.
En ik durf u van Tymons wegen Wel zweeren, dat hy na dees tyd Meer dan voor dees zal overwegen Wat goet onthaal gy waardig zyt: Mids hem zyn fpaa genoeg kan leeren, Gelyk zyn rug hem mee wel doet,
Dat gy veel meerder zyt om t'eersn,
Dan d'alty.d kwynende arremoed. .a
Doch, ik mach nu met recht wel vraagen,
Waarom gy nu dus knorrig xyt?
Dewyl gy Tymon aan durft klaagen,
Om dat hy u in vryigheid
Liet naer uw welgevallen loopen;
En dat hy zonder errigwaan,
U zette deur en venlïer open,
Ja, zonder acht op u teflaan;
Daar gy voor dezen placht te fchelden
Op zulke, die door wreken aard,
U in beflotekiflen (telden,
Als of gy hun gevangen waard;
En door daar zegels op te zetten,
U zo bedomten het gezicht,
Dat zy u eeuwen lang beletten
't Genot van 't .guldc zpnnèlicht.
Dk klaagde gyons xneenjg weryen, Gg f WvH"
|
||||
474 T Y M O N
Wanneer gy zwoerd by brand en moord,
Dat men u duizent doón dee tterven,
In naare duifternit verfmoort.
Ganfch bleek kwam'tgy ons toen ontmoeten,
Vol zorg, heel zwart van baart, en hair,
Metvirigren, krom aan hand, en voeten,
Gelyk een Joodlche Schacheraar;
En zwoerd, dat gy het zoud ontloopen,
Vond gy flechs ooit de minfte reet,
Of'talderminftefcheurtjen open,
Midsgy daar kwalyk waard bdieed.
In 't end, gy fchold voor 't fnootft der guiten
Die u, gelyk een Danaë,
Ging in een yfre kamer fluiten,
En die u zo veel lyden dee;
De duivel haal de Pedagoogen
Dus fchold, en raalde gy als doen,
Die met hun onverzaatbere oogen,
Een goed mans kind zo zober voen.
Toen vloekte gy die zotte liefde,
Daar zy hun daaden mee beklecn,
Mids zy veel, zo't hen beliefde,
Waard met hun haat dan min te vreen.
Wylze u noch durvende gebruiken,
Terwyl het hen geoorloft was,
U, fpyt hun hongerige buiken,
Begraven hielden in hun kas,
Die zy by dagen en by nachten,
Wel dicht met zegels toegeplakt,
En zo bewaarden , en bewachten,
Dat gy daar 't hooft nooit buiten Hakt,
Als of zy't nuts genoeg vertrouden
Voor hen te wezen, zo men jou
Slechs mochten aan een aar onthouden,
Die daar 't gebruik af nemen zou.
Pas als een hond, die aan een keten
De haver in de ïtal bewaart, Die daar van zelver niet kan cetcn, *>l Noch |
||||
va N LUCIA NU S.
Noch zulks vergunt aan 't hongrig paard.
Toen ging gy ook die geen belpotten, Die door een vreemde jalouzy, Ais zynde 't puik van alle zotten, Zo leefden in hun flaverny, Dat zy, wantrouwig van zich zelven, In een verborge Warnarspor, Hui) rykdom onder d'aard bedelven. Zich zelf niet gunnend het genot; Niet deukend, dat miffchien een ander, Het zy een huisknecht, of een meid, Of lichtlyk beide met malkander, Getergc door 's meefters ichaarzigheid, Die doude eens zullen op gaan "wekken, Eu weet begraven in hun blaas: Terwyl zy in hun hart begekken Hun zotten en bedrukten baas, Die by een duiflere lantaren, Of een gebrekelyke lamp, Wcêr door zyu woeker mag vergaren, 't Geen hy dan kwyt is in zynramp Dees dunkt het my zeer vreemt te wezen, O Plutus, dat gy nu ter tyd, Recht anders dan gy deed voor dezen; Aan Tymon zyn bedryf verwyt. P L U T U S.
Zo gy het werk wel gaat door zoeken ,
Zo zult gy zien, dat ik met recht En d'een en d'ander mach'vervloeken, Want elk van beide is even Hecht. Want Tymon', die gy dus gaat roemen, Mag ik in plaats van mild, en goed, Wel eerder onbedachtzaam noemen ; Ja fchelden voor een flechte bloed, Die geene weer, die my in 'c duider Befluiien, pas als in een kou, Or die my zetten in een kluifter. Op dat ik vetter worden zou, |
||||
47J6 T Y M O N.
En die my vrezen aan te raaken,
Zich zelf niet gunnend het genot, Die mach ïk ook met reeden laaken, En fchelden voor ontzint, en zot, Vermits zy my byna verworgen, En niet myn boejen doen vergaan, Niet denken dat zyn overmorgen, Licht moeten naer hun besjes gaan, Eu My aan iemand anders haten, Die al dat lang gefchacherd geit, Die al de goude en zilvre vaten Licht in een oogenblik verfmelt. Derhal ren prys ik die, noch dezen, Maar die geen, die in matigheid. En mild een fpaarzaam kunnen wezen, Want die ftrek ik tot nuttigheid. Ik bid om Gods wil vader Jovis
Oordeel, als gy het wel befchout, Of hy niet zot naer u geloof is, Die, als hy heeft een vrou getrout, Die 't fchoonfte is van heel Euroope, Op haar in 't minfte geen acht en ilaat, Maar als voor hoer lang ftraat laat Ioopen, 't Geen hem in 't minft ter herte gaat; Ja dat hy zelf, door huis en. deuren, En zonder eenig errigwaan, Voor haar eens t' opnen, goet zal keuren, Dat zy hem 't hooft zal kroonen gaan. Wat dunkt u, mag dat liefde hceteu! Dat zegt gy niet, naar dat ik het' gis, Mids gy zelfs al te wel wilt weeten. Hoe dat het hart eens minnaars is. En wederom. Indien een tweede En fchoon en deugdzaam wyf geniet, En vati zyn trouwen geeft tot reeden, Dat zulk tot teeling is gefchiet? En dat hy nochtans ondeituflchen, In plaats van haar yerhople htmi |
|||||
i
|
|||||
van LUCIA NU S. #$
Gelyk als het betaamt te bluffen,
Haar nooit genaakt met mond, óf hand, En zelf niet dulden mag, of lyden, Dat ooit een ander haar beziet, Nadien hy om dat te vermyden , Haar venlter, deur, en ftraat verbied; Ja zelf haar opfluit alle dagen, Want zy, onvruchtbaar, en alleen Haar maagdom eeuwig mag beklagen, Met.treurig zuchten en geween: Daar hy nochtans zal durven zwéeren, Dat hy veel liefde heeft tot haar, 't Geen zyn gezicht wel fchynt te leeren, Nadien hy maager, bleek, en naar, Wel lykt den minnaar te vertooncn; Daar nochtans deze beeltenis, Met droeve en ingevalle koonen, 't Model van een heel zinlooze is. Mag men dees, dunkt u, zo nkt noemen?
Terwyl hy zulk een fchoone vrou In plaats dat hy haar lentebloemcn In volle wellufi plukken zou, Dus laat verflenzen, enverkouwen, Nooit luider ziende van de zon, Nadien dat hy haar fchynt te houwen, Als een befloote kloofter non. Dus is het ook met my geleegen,
Nadien den een my zo verfmaat, Dat hy als fchynt met my geleegen, En my byna de deur uitflaat, -:'A Daar weer een aar my op zal fluiten
Gelyk een flaaf of vluchteling; ja ais het fnoofi van alle guiten, /:J Die nauwelyks waard was dat hy hing.
J U V I T E R.
Wat legt gy dan op hen te fchelden, ■■':".'
Nadien dat zy ilién alle bei
Zich zelf met flra'fs genoeg vergelden,
Door
|
||||
478 T Y M O N
Door hun verdoemde zotterny?
Wel d' eerfte, die van alle zyden
Hun vleyers hebben in het rond,
Zien als Fineüs van Harpyen
Het brood zig rukken uit den mond.
De laafte, even als Tantalen,
Als hygend met een drooge borft,
Schoon 't goud verguld hun huis en zalen,
Vergaan van honger en van dorli
Doch, ga nu heen, en wil niet vrezen,
Mids Tymon, al te wel geleert, Aan u veel minlyker zal wezen, En alles doen wat gy begeert. P L u r u s. Zal hy dan einde!yk aiterlaaten My door een bodemloozc mand Of door een zeef met duizent gaten, - Te gieten met zo dwazen hand? Als of hy aars niet deê dan denken, Als dat ik met een watervloed. Hem in zynfchatttenzou verdrenken, En hem verimooren in zyn goed, Het welk my altyd heeft doen vreezen, Dat ik myn overkolïlyknat, Alsde Danardeszelfs voor dezen, Zal vrugtloos gieten in een vat. Waarin geen bodem is te vinden; En 't geen, hoe ineedig dat men giet, Het water daadlykdoet verzwinden, Enallcs weer vergaan tot niet. J u i' i T e R. Wel daarom zo hy deze duigen En deze bodem niet verknipt, En zo dat lek niet doet zuigen, Daar dus zyn goed door heenen druipt, Zo zal hy licht in korte (tonden ■, » Door he: verkwiflen van zyn fchat,
Zyn fpaa ftraks hebben weer gevonden, |
||||
van LUCIANUS: 47s>
In d'ydle bodem van zyn vat.
Daarom 20 gaat nu zonder fchroomen, En maakt hem ryk, als voor deos tyd. En gy Merkuur, in wederkomen, Zo maakt dat gy indachtig zyt, En van een half dozyn Cyeloopen Te brengen uit den Etna hier, Op dat myn blikfem, die wy hoopen Dat niet lang zyn zal onder 't vier, Door hen mach worden gekalfaatert, Op dat ik 't godloos aards gefpuis Aan d'oor mag gonzen dat het klaetert, Om hen te morffelen tot gruis. VIERDE TOONEEL.
Merkurius, Plotos,
Merkurius.
KOm vriendfehap Plutus, laat ons flentren;
Maar hoe.' wat fchortje aan jou gank? Jy zoud niet deugen om te entren, Waut kameraad je lykt wel mank. P L V T JJ S.
Dat heb ik niet altyt, myn goéthart,
Maar uitgezonden van Jupyn,
Zo lykt het, dat ik lam ter voet v/ard,
En dat ik ga met graote pyn;
Zo dat ik met myn traage fchreeden,
By die lui, daar ik heenen reis,
Vaak niet eer kom, voor dat ze alreedc
Al oud geworden zyn, en gr'ys.
Maar als 't eens gaat op een vertrekken,
Dan word ik wéér gezwind, en rap,
Dan zoud gy my zomtyds zien rekken,
Een myl zes, zeven in een ftap.
Dan word ik zo gezwind van fchinkels, ,,,q
Dat ik met u op gladde baan,, ..,
Al
|
||||
4?o T Y M O N
Al heb je al vleugels aan joa fnkel»,-
Wel eens een wedloop aan wou gaan. Want, dat je 'et weet, geen vogelpenneray Noch zelf geen oog, hoe fnel het zy, Zou my dan achterhalen kennen, Want 'k vlieg dan als door tovery. Merkurius,
Dat 's met verlof te plomp gelooge», Myn goeje Plutus; want ik zweer, Dat ik'er met myn eigen oogen Wel duizend heb gezien, en meer, Die giftren om een ftrop te koopea Geen oonje hadden in hun zak, Om zich uit armoe op te knoopen , Daar zy van daag, op hun gemak, Zich in een fulpe koets doen trekken; Gevolgt van een lakei drie vier. Die zo aan dees verwaande gekken, Straks geven een heel hooffche zwier. Zo geeft men zich in andre ryken Dan heel goet koop voor Giaaven uit: Schoon alles, 't geen hun zuiks doet lyken, Slechs uit huu geld en kleeren fpruit. Wantbuken die, zo doen .hun werken, Door al te blykelyken febyn , » Genoeg aan al de wereld merken, Dat zy niet dan Canailje zyn. Nochtans een diefzak vol pilloolen, Waar van miflehien het met (Ie part ]s puur gevvoekert > of geiloolen. Die geeft dit volk zo grootzen hart, Dar, fchoon-zyVzelvcr naulyks wecteii Hoe dat'hun 't geld is,aan gevvaait, Zy al hun eerfte (iaat vergeeteu , Als of de wind die had verdiaait. P t U T U'S.
Dat fleond al op beeï andre gronden, Myn groote maat, want tot dat volk Word
|
||||
van L U C IA N U S«
Word ik niet van Jupyn gezonden, ' :' '
Maar van de Vorft der helfche kolk, Die mcê wel fchatten uit kan deelert Zo wel, ja eerder dan Jupyn, ' '\ Vermids het rooven, kaapen, fieelcri, De wegen tot zyn rykdom zyn. Maar» wanneer ik eens moet verhuizen
Van 't eene heerfchop naer het aar, Dan zou gy meenigmaal je luizen Van fpyt zien barden als een fnaan Want naaulyks is myn baas gaan fferveiï, Of daadlyk zie jy met geraas De vrienden om het lykhuis zwerven, Gelyk als kraajen om een aas. Straks flaat men mecnig dieffchc pooten Aan brief, en bul, en teftament; Daar ik dan dicht leg in geflooten, ■ ' Met zegely, en met parkement. Daar vecht men dan, oib my t'ontleedeni Als zevert wyven om een broek: Terwyl den armen ovcrleeden In d'een of d'andre donkre hoek, Licht leid op ftinkend ftroo te totten', Bedekt met een hairbafh'g kleed, Daar licht het leger van de rotten Wel eer haar tanden op verfleet. Dan zoud gy meenigmaal die gekken,
Die door hun werk en hongrig hart Myn meefters hoopen te verltrckken, Gints zien ftaan gaapen op de mart, Op het ontfluiten der papieren, Gelyk een poftpaart op zyn voer; Of, als een neft vol wilde gieren, Op 't aazen van haar dieffche moer. Daar na, als 't zegel opgebrooken,
En bul, en brief geleezen zyn, En dat myn baas is uitgefprookeri, Hy zy dan bloedvriend, of kouzyn, Hh |
||||
48* .2 T Y M O N
Of d'een of d'ander pannclikker,
Of meid, of knecht, of hoer, of boef, Die zou je dan Taak als een nikker, Eer licht het lyk noch is te groef, Met my, gewonden in papieren, Zien rukken op het haazepad; Niet wetend' hoe zich aan te tieren, Met dees zyn nieu verwurven fchat. Straks is die grootlte zot vergee/en
Wie hy voor dezen is geweelt; Want heeft hy Jan of Fiet geheten, Zo gaat hy daadlyk in zyn geeft Een nieuwe tytel practizeeren, Die hem ontkend maakt aan zyn maats, En doet zich Jonker proclameeren , Of Heer van zulk, of zulken plaats. Zo trekt hy aan 't moeiweêr te fpeelen r En laat de vrienden, onder een, Doch zonder 't minft hen mee te deelen , In 't hart een ware foü bek leen. Niet om 't verlies van d'overleede; Maar mids de vis hem is ojitfnapt, Die 't aas, 't geen zy daar aan bellecden» Zo Vruchteloos heeft weg gehapt. Dees rekel, euvel, en bartbaüig,
Valt dan met lyf en ziel op my; En valt aan al de weereld laftig, En pleegt op elk fchier tyranny. Alleen niet op die 't volk gebieden En met zyn geit regeerea kan, Maar zelve meede op vrye lieden, Want ieder vaart daar kvvaalyk van: Zyn arme (laven met malkander, Zit hy gedurig op den balt, Om zo te proeven op een ander, Hoe frai hem 't meeirers ambacht paft. Dir duurt zo lang, tot hy aan 't hollen
Door d'een of d'andre middel raakt» |
||||
va N LÜCIANUS,
't Zy byhoeren, enbyfnollen,
Zyn goetjè.ahi de vinken maakt
Of dat met paarden, of met honden
Of lichtelyk met de haanemat,
Of hondert andre flechte vonden,
Zyn rykdom raakt op 't haaïepat?
Of dat hy eindelyk tot het zuipen ,
Of tot den dobbel zich begeeft;
Of dat hy licht noch doller ftuipen
Tot kwifting aangenoomen heeft ?
Of dat, 't geen 't flimfie noch is van allen,
Hy in het tyranniek geweld
Der pannelikkers is gevallen
Want dat volk is de peft van 't geld.
Want door te zweeren dat hy fchoonis,
Ja fchoonder dan de Nireüs was, Én goelyker dan een Adonis, Ja dat zyn fchrandre harflenkas Uliflès zelf niet hoeft te wyken, En dat zelfs Hektors dapperheid By zyne niet is te gelyken, Maar heel door hem verwonnen leid; Ja dat men zyn rykdom, en zyn fchatten, 't Goed van een Krefus zes, of acht, Genoegzaam kunnen overvatten, En dat hem elk noch ryker acht. Dit, zeg ik, aan hemwyste maaken ,
Doet hem met dit verdoemde volk, Zo lang aan het verkwiften raaken, Tot dat, als in een diepe.kolk, Al zyn geé'rrefde piüoolen, Die eer zo kaarig een voor een, Gefchacherd waaren, of geftoolen , Gevaaren voor den duivel heen. M e R K u R i u s.
Dat is la als gy komt te zeggen: Maar wyl wy zyn op deze praat, Zo bid ik, my eens uit te leggen, H h 2 |
||||
484 r Y M O N
Hoe jy, wauneer je alleenig gaat,
De weg zo net weet naer te fbooren, Daar je zo blind bent als een uil: En zomtyds over kop, en ooren, Niet half verzuipt in graft of kuil. En hoejy juift dat-volk kund"weeren, Dat zo bemind word van Jüpyn : En waar uit jy dan kund afmeeten,. Of zy her geld al waardig zyn? P L ü T u s.
Hoe! meen jy dat ik uitgezonden, Die geene die ik zoek, juift vin ? Merkurius.
Neen > 'k heb te veel recht aars bcvonden3 En daarom beeld ik %i my niet in; Want anders zoud gy zo veel vroome En brave lui niet orerfl'aan, En niet by zo veel zotten komen, Die airs met flabben zouden gaan. Maar 'k bid u, wil my eens vernaaien, Wat maakt gy toch al ouderweeg? P e u T u s.
Ik loop flegs blindelings te dwaalen , En zie niet aan, noch (haat noch fteeg, Tot dat ik eindlyk in de handen Van d'eene of d'andre kwidam val, Die my juift eerft komt aan te randen, Of juift te moed komt by beval. Want die word ftraks myn baas, en dezen Kom ik dan toe, gelyk ik zeg, En 't zy hy dwaas of zot mag wezen, Dat vetje heelt hy altyd weg. Hier over dankt hy menfch noch Goden,, Dan u Merkurius alleen; Die dan niet als een limple bocfe , Maar als iets groots word aangebeêu. Merkurius.
Ik hoor dan wel, myn blinde fynman, |
||||
vaN LUCUNUS, 48f:
Indien je hier in flechs niet liegt,
Hoe dapper zich die goe Jupyn dan
In al zyn meeningen bedriegt:
Vermids hy denkt dat gy op aarde
Aan niemand a5rs uw fchattcn geeft,
Dan die hy door hun deugd, en waar-de, £
Alleen daar toe gekooren heeft. ,1
P L u T u s.
En wel met recht word hy bedroegen, i.'-l Myn goeje lansknecht, want nadien Dat hy wel weet, dat bei myn oogen ,:v Geen luisduims var niet kunnen zien, Zo dunkt my is hy flecht bcraaden, .. Dat hy my uitzend om een ding
Te zoeken gaan langs veld en paaden , \ Dat lichtlik in de gantfehc kring De$ weerelds niet meer is te vinden; En dat een Lynceiis miflehien, 'k Laat ftaan zo deerlyken blinden, --..v Licht van zyn leven niet zou zien. En daarom, wyl dat hier de vromen - ■) Zo dun en zober zyn gezaait, , j <, En dat je naau op ftraat kunt komen, ,J
Of dat je een zot in d'oogen waait, ,;, Zo is 't geen wonder, dat dees lefte
My altyd'loopen op het lyf, ... ; •.«f En dat ik altyd aau de befte, k:,-.S
En braaffte lui ondankbaar blyf. .,»;:>!)
M E R K u R I u S. /, ,':
Maar, als gy hen eenjgaat verlaaten,
Hoe komt het dan, al ben je blirrd, ;;H Dat gy dan rennend langs de ftraatcn »., .;\ In deze vlucht den weg wel vind. P L u T u s. • ,; iixl
Wanneer daar kans is om t'ontfnappen,
Myn vrgome ziel, dan zie ik fneeg; ./ Dan kan ik langs myn kooten ftappen, ; Als of ik oog en vleugels kreeg. iHi : Hh3 MEK-
|
||||
4$$ ' T Y M O N
Mekkurius.
Doch wil my dit dan ook uitleggen,
Hoe dat het komt, al ben je blind, Doch echter excuzeert myn zeggen , Want 'k praat met u als met een vrind, En datje bleek, en hol van kaaken, En kreupel bend aan ieder been, Dat gy u zo bemind kund maaken, En vaneen ieder aangebeên? En dat zy, door u te"verwerven, Zich achten vry van alle nood, En wederom-, door u te derven, Gefïaag als löopen in hun dood. Ik heb'er van die lefte natie
Altyd wel meer gekend als een, Die uit een puure defperatie, En dat licht otn een blaauwe fcheen, Diegy hen had aan u doen loopen, Zich wurgden 't enge gorgelgat, Of zich uit dolligheid verzoopen, Om dat 't hen fteeds verftooten had. Hoewel jy zelve zult bekennen, Indien jy anderzins met myn Slechs uw gebreekcn kund erkennen Dat hef Verdoemde zotten zyn; Van met hen blinde et» ydle zinnen Zulk een wanfehapenen gedrocht, Gelyk als gy zyt te beminnen, Door zulk eeniharfTenlooze tocht. P e u T ü S.
Hoe! méend gy dat my elk kan kyken Zo naaft* gêlyk gy my hu vind ? En dat het ieder een kan blyken, Dat Plutus kreupel is en blind ? »3 M É R K u R i u s.
Wel waïrom niet? 't én zy ze ontïint zyn, Of Ytóbt het minft, dat Ze altemaal, ,Noch meerder, danjj» zelve, blind zya, |
||||
van LUCIANÜS.
P L V T V S.
Neen, ook niet blind, myn fpeciaalj
Maar onverftand houd hen bedroogen, En zotheid, dat haar fpeelnoot is, Die doet my fchoon zyn in hun oogen, En flaat hun geeft met duifternis. Hier by haal ik? gelyk de Joffers,
Om niet te lyken 't geen ik ben, Al myn juweelen uit myn koffers, En wat ik moois bedenken ken, Om elk van my niet te doeh grouwen; En fchik my zo galantjes op, Dat ieder die my aan komt fchouwen, My aanziet voor een kermispop. Een greinsje naer de kunft befneden,
Bedekt myn bakhuis blaau, en peers, En vyf zes yzers op myn leden Doen my zo recht gaan als een keers. De glans van helle diamanten, De reuk van amber en jafmyn, 't Zatyn, 't fluweel en traliekanten , En voorts al wat'er fraais mag zyn, Dat doet my zo charmant pareeren, Dat al de Juffers van het land By my wel mogen komen leeren, Hoe men galant wind op galand, En hoe men flaven aan moet lokken; Vermids'er onder zulk een fchyn, Gelyk als onder goude rokken," Veel fouten lang verborgen zyn; Want dit maakt ieder een bcdroogeny En dat maakt ieder, die my ziet, Tcrrtont van liefde als ópgetoogen, En dol, zo hy my niet geniet. Maar, zag hy my eens uit myn kleeren, Gelyk'er meenig Juffer is, Die dat ook niet graag zou begeer-êfl* Ik hou voor zeker, en gewis, Hh 4 |
||||
T Y M O N
Dat hy zich zelf wel zou vervloeken,
Op dat hy placht zo zot te zyn, Van al zyn luk en heil te zoeken, By iets, vee! vuilder als renyn. Mer.kur.ius. Maar zeg eens, a!s gy gout en fchyvea. En u al hebben in hun hand, Waarom zy dan zo zot noch blyven, En even vol van onverftand? Ja zo, dat die u zich ontrooven, Of met geweld ontnemen wou, Wel zekerlyk had te gelooven, Dat hy zyn kop eer krygen zou. Want dan is 't immers wel te peinzen, Dat jy hen niet onkenbaar bend; En dat, in fpyt van al uw greinzen, Men u wel duur en weer duur kend. P L u T u s.
Om in die dooling hen te houwen, Heb ik meer hulpers, broeder myn, Dan jy je leven zoud vertrouwen. M E R K u r i u s.
Ik bid u,> zeg eens wie die zyn. P L U T U S.
Zo meenigmaal het komt gebeuren,
Dat iemand als, een groot gewin, My t'huis ontfangt met open deuren, Zo fluipt daar ook met eenen in, De hoovaardr met haar gefpeelen , De hoogmoed, en laatdunkentheid, Die daadlyk d'ingang meededeelen Aan ftastzucht, en welluftigheid. Och d'afgunft met Mevrou haar moeder, En d'eigenbaat zyn aan haar zy, öevolgt van luiheid en haar broeder De dikgekopte zotterny. 't Bedrog, de valsheid, en veel andren, 't Veraad, en dieffche laftering, |
||||
van LUCIANUS. 48?
En, noch ruim hondert met malkandren,
Die voegen zich meê in den kring. Waar meê, zo dra als iemands zinnen Vermand, en ingenomen zyn, Zo haar by 't geen hy moeft beminnen, En mind het kwaat in fchoonen fchyn, En my, die oorzaak van zyn zonden, En 't hooft ben van die hel baardiers, Die my bewaaken in het ronde, Die liefkooft hy met zo veel viers, Dat hy veel eer zou branden willen, Of fmooren 't keelgat in een rou, Ja zich veel liever laaten villen, ■ Eer dat hy my vcrlaaten zou. Merkuriüs. Haar hoe zyt gy toch vaft te houwen, Ten zy gy zelf wild zyn gevat ? Want na dat ik u aan kan fchouwen, Zo lykt gy my zo glibbergat, Ën flibberig van huit te weezen, Dat ik, zo gy de myne waard,..... ... Geftaag zou zyn in duizent vreezen,
Dat ik een aal had by de ftaart. '
Of is 't om (leeds in alle zaaken
Recht aars te zyn als uw party,
Vrou arremoe, die zo veel haaken,
En oogen draagt aan rok, en py, .
Dat, zo men aan de minfte zoomen
Haar van haar kleeren flecb* eens taft,
Daar nimmermeer wcêr af kan koomen,
Maar eeuwig blyft aan 't teefje vaft.
Maar zagt; 't is beft dat ik myn vragen
Voor dees tyd liever achter laat, Want 'k meen, de relt verby geflagen, O Plutus, dat wy door de praat Iets hebben onderweeg vergeeten. , , P L u T V s.
Wat is dat toch? ,. 1' Hh y Mer-
|
||||
490 TYMON
Merkurius.
Dat wy de fchat,
Die men aan Tymon toe 20U mecten, Niet hebben mee gebracht gehad. P t U T U S.
Weeft gy van die kant vry te vreeden;
Die man die heb ik altyd reê: Want wyl hy anders hier beneeden In d'aarde il aapt in volle vree, Zo heeft hy laft, van op geen raazen, Of kloppen, iemand op te doen; Maar door eens in myn vuift te blaazan, Zult gy hem ftraks zien herwaatts fpoen, Merkurius.
Wel gaan wy dan; doch neem dit ftokje , Of hou my om de zekerheid, Zo lang van achtren by myn rokje. Tot onze reis is afgeleid. P L u T u s.
Gy zegt zeer wel, want zonder leyen, Zo liep ik naer myn oude trant, De rechte weg wel weer byzyen, En viel weer in een zot zyn hand. Maar zacht, wat hoor ik gints zo klappen ? Wat is dat 't geen myn ooren tergt. VYFDE TOONEEL.
Merkurius, Pm tus. En door '* ophalen van eengordyn, vertoont zich ia''t ve?-
fihiet, Tymon, Armoede, Kracht, Sterkte, Wysheid, Verfland, ende Honger. Merkurius. 'tTS Tymon die gints ftaat te kappen, XEn arbeid in het hart gebergt,
Maar hoe! na dat ik kan bemerken, Zo heeft hy d'armoe aan zyn zy. |
||||
van LUC I ANUS.
Die 't fchynt hem moedigtom te werken
De kracht , en Sterkte Haan 'er by;
De Wysheid met een broer die jonger
Dan hy is, dat 's, myn Heer 't Verftand,
En bovenal de magre Honger,
Die heeft hy aan zyn rechterhand;
En ftrekken hem voor lyftrawanten,
Daar zeker al de zotte ftoet,
Van al jou luye lanterfanten,
Met groote fchand voor wyken moet.
P L u T u s.
Och, laat ons dan terftond vertrekken, Myn groote maat, want met de lui ïs by myn zieter niet te gekken, Ik zweer u, dat wy niet een brui Nu zullen by de vent uitrechten, Zo lang hy naar haar wetten leeft, En zo lang hy zo trouwe knechten, Als deze kwanten, by zig heeft. Merkurius.
jüpyn dieheeft het aars bcflooten, Des is ons hier geen vrees van noóii. A R M O E.
Waar gaat gy met dees heenen ftooten ?
Zeg eens gezwinde Mayds zoon. Merkurius. Wy zyn van God Jupyn gezondeu. Totdeze Tymon, die gy ziet. A R M o E. Dat werde mimmer waar bevonden, Of immers dat en hoop ik niet, Hoe .' zal ik plutus weer zien komen By Tymon, dieilczedert left, Als voor myn zoon had aangenooroen; Wanneer hy door die deugden peft Bedurven was voor al zyn lezen? En die ik zelf aan d'Arrebeid, En aan de wysheid had gegeven , |
||||
49* T Y M O N
Om onder haar gehoorzaamheid
Hem tot een eerlyk man te maken ? Gelyk hynu geworden is, En zou ik Jiem nu kwyt gaan raken? Neen, Argus dooder, dat is mis. Hoe! acht gy d'Armoe dan zo fehandig,
En zo veracht een ding te zyn; Dat gy my maken wilt afhandig, Een man die ik alleen voor myn Als voor myn erfdeel dacht te houwen; Eu die ik tot myn trooft en vreugd, Pas als op nieus heb gaan herbouwen, Naer 't voorbeeld van de ware deugd, En zou ik dees nu overgeven Aan deze PlutuSj die mifichien, Als hy dan weer op nieus zyn leven. Door-zyn verdoemde difciplien, Van Welluft, Hoogmoet, en van Luiheid, Geheel en al verbaftert bad, En weer gemaakt, dat hy den brui heid Van myn zo dier gekochten ïchat, My hem weerom zal derwaarts zenden, Veel flimmer dan hy immer was j Vol traagheid, fchanden, en ellenden, En al zyn deugd vergaan tot as. Merkurius.
Dit 's Juffer Armoe, 't geen dat heden Jupyn begeert, des is 't u beft Te zwygen. Armoe.
Wysheid, en de reit. Komt, volgt my met gezwinde treden, Üp dat éees fynmau in het kort Gewanr mag worden, door de reden, Van wie dat hy verlaten word ; En wie ik by hem plag te wezen; Dat is zyn byftand in den nood, En die hem 't al heb onderwezen, |
||||
van L U C I A N U S.
Want ooit de deugd in zig befloot ?
En die , zo lang hy my beminde, Hem heb gezond, en kloek doenzyn En die hem vreugde heb doen vinden, In 't midden van verdriet, en pyn. ]a die hem de gemeene zaaken> Van 's werelds ftaat, en prachtigheid, .y Heb naar verdienden leeren laaken, Eufchelden flechsvoor ydelheydt ZESDE TOONEEL.
Merkurius, Ttmon , Peutus.
Merkurius.
ZY lichten naar ik zie, haar hielen;
Wel aan komt laat ons by haar gaan. TïMOS
Wat komt gy hier doen, ó gy fieleis, Waar komt gy uit de hel van daan ? Dat gy een arbeidsman komt fleuren, En hem weer moeilykheid verwekt? Doch 'k zweer dat gy het zult betreuren, Zo gy zo daadlyk niet vertrekt: Ik zal terftont met fteen, en keyeu, Zo gy een oogenblik blyft ftaan, U zo onzagt naer huis toe leyen, Dat het u deerlyk zal vergaan. Merkurius Wil ons dus onheufch niet bejeegnec , O Tyrnon, hoor eerft wie wy zyn, En laat zo licht geen fteenen reegnen, Op d'Afgezanten van Jupyn. Ik ben Merkurius, en dezen Is Plutus, die (i koomen by , .'". ' Om uw weer fchatryk te doen wezen,
En vry van dees uw flaverny. Wil dan de rykdom weer ontfangen, |
||||
$ TYMON
En geef aan fchop en fpaade zak:
Leef weer voortaan naer uw verlangen, In volle welluften gemak. Tymon.
Al waard gy, die gy komt te zeggen Ja zelfs de duivel met zynmoêr, Zo zult gy voelen op uw reggen, De kneppelflagen van een boer, Indien je ftraks niet voort gaat rekken, Voornaamentlyk die blinde vent, Die ik zo dicht meen of te dekken, Dat hy niet heel, noch ongefchend, Zaluitmyn gramme klauwen raaken, P L u T v s.
Och och Merkuur, myn waarde vrind 3 Ik bid u laat ons voeten maaken, Want deze kerel is ontzind. MeRkuriuS.
Hoe Tymon, dus hoe langs hoe w recder Al zagjcs man, bedaarje wat, En iet u gram gemoet wat neder; Let eens, wat rykdom en wat fchat, Dat u zo mild word aangeboden* Neem die veel liever blylyk aan , En wilde goeje gunft der Goden, En deze giften niet ver finaan. Word weer gelyk gy waard voor dezen, De machtigde van 't ganfche ryk, En doet u eeren, deinen, vrezen, Ja word opnieus een Prins gelyk, Tymon.
Ik heb met u hier niettefchaffeu, Daarom zo pakt u hier vandaan, En maakt my hier niet veel te blaffen, Of't zal jou breynkas kwaaliy gaan. Dees ïpai kan ik voorrykdoinltrekken, En ik had al geluks genoeg |
||||
va N L U C I A N U S. 49?
Zo gy zo daadlyk gitigt vertrekken,
En dat nooit menlch meer naer my vroeg.
M e i<. K u R i u s.
Al lachjes, Tymon, fchoon de menfehen U licht met reden haatlyk zyn, Zo moet gy doch geen kwaat toe wenfchen Aan ons, die u van God Jupyn, Die zich voor u toont zo zorgvuldig, Zyn tot uw byftand toegeftiert; En op wie gy dus onverduldig Met lafterwoorden fcheld, en tiert. Tymon»
'k Heb God Jupyn hier voor te danken; Maar deze kreupele Vulkaan Wenfch ik veel eer voor duizent kranken» Eer ik hem by my zou ontfaan. M e 8. K u R i u s.
Waarom toch? Tymon.
Om dat hy voor dezen
My placht van zo veel heilloos kwaad Den eenigen authcur te wezen; Wanneer hy door zyn fchelms verraad-, My overleeverde in de handen Der pannelikkers, welkers lift Met zo veel dievery, en fchanden, Myn fchat en rykdom heeft verkwiit. Wanneer hy my met een verwekte De haat, en nyd van ieder een; In 't end, doen hy my oorzaak ftrekte Van al myn (maat, en moeilykheêu. Want, na dat hy myn gantfche leven Geheel en al bedurven had, Ging hy my fchandelyk begeven, b.n liet my 't ipot v.yn van de ftad. üaar in het tegendeel de fchraudre,
Een nooit volpreezene Arremoe, Myn leven nu heeft doen verandren, Waar
|
||||
49S T Y M ON
Waar door ik nu my lelve voé:
Is 't niet zo vet, ruim zo eerlyk, Vermids ik nu al 's werels goed, Geheel geruft en onbegeerlyk, Heb leeren fchoppen met den voet, En nooit op menfchen meer wil hoopeii 3 Of ictwes 't geen verkecren ken; Mids ik my zelf nu kan bedropen, En met myn fpaJ te Treden ben. Nu weet ik eerft Van rechte fchatten,
En waare rykdom ik bezit, Die dief noch vleyer aan kan vatten, Noch fchenden met zyn fcherp gebit; Ja, die geen grau, hoc fel gebeten, Noch die geen liftige tieran, Ooit uit myn kiften w«g zal vreten, Noch met geweld ontrooven kan. Ik dan, op nieus weer als herbooren.
En in den arbeid reets verhart; Wil naer geen eer noch rykdom hooren» Maar ban de grootsheid uit myn hart; En hou my met myn fpaa te vreeden, Die al myn rykdom in zich heeft, Wyl zy, ten kofte van myn leeden^ My rykkelyk myn nooddruft geeft. Gy moogt, Merkuur, dan vry weer keereu
Van daar gy kwaamt, doch zeg Jupyn, Zo hy my wil verobligeeren, Dat het my gunft genoeg zal zyn, Zo hy om my geen volk op aarde, Laat leven in geruftigheid, Maar alles wat'er leeft, naer waarde Doet weenen tot in eeuwigheid. Merkurius, Al zachjes, wil eerft overweegen Wat gy begeert, myn goeje knecht, Het komt juift ieder niet geleegen, Zo lang te weenen als gy zegt. Daar
|
||||
van LUCIANUS,
Daarom zo laat uwgramfchap vaaren,
Die uwzokindfchebecdoetdoen; En vat d'occafie by de haireu, Eer dat zy zich weer weg gaat fpoen. Laat Plutus weer by u vernachten, En Iaat hem welkom byuzyn, Zogy de gunft niet wilt verachten, Dieugefchied van God Jupyn. Plutus.
Wilt gy dat ik myn eige zaaken O Tymon, eensbyubepleid? En u met reden waar ga maaken Myn deugd en uw ondankbaarheid ? Of zult gy het niet kwalyk neerhen Zo ik iets tot myn voordeel zeg? Tymon.
Indien gy niet te lang wiltteemen, Zo praat vry eens een poosje weg: . 'k Zal, omMerkuur fijn wil, u hoorèn; Maarzeg uw reden klaar en kort. Plutus.
Schoon gy my even van te vooreh, Vry wat wydlopig hebt beknort, En dat ik daar door mee wel reden Van vry wat veelte zeggen had, ' Zo zal ik niet veel tyd belleden,;' In u te doen gedenken, dat Gy onrecht hebt my dus te laakcn, Nadien gy niet ontkennen kunt, Wat eer en heerlyke zaaken lic u voor deze heb vergunt; Heb ik u al 't vermaak van't leven, Als rykdom, Haat en waardigheid, In 't end, heb ik u niet gegeven, Al wat men noemt welluftigheid ? Heb ik uw naam niet doen herklinken, Waar dat men menfchen vinden kon? Heb ik uw glorie niet doen blinkea,, |
||||
45>8 T Y M ON
Gelyk de luider van de zon?
En durft gy my noch d'ooraak heeten
Van uw verderf en flaverny ?
Waar in gy zyt ter neer gefmeeten,
Door puur bedrog en vleyery.
Ik had veel eer van u te klagen,
Om dat gy in de helfché kolk, Voor my gegraven , door de lagen, Van dat verdoemde en lcheltnfqhe volk, My zo verachtlyk hebt gelnieten; \ En van dat panneiikkend tuig Zo fchandelyk hebt op doen vreeten, Dat u flechs lichte van de huig. Ben ik dan oorzaak uwer fmarten?
Ben ik dan oorzaak van de reft, Van zo veel zotte kwiilers parten, Waar mee gy my als door de peöv Of door de kanker hebt verdunden? Neen Tymon maar, dat zynze niet Gy fmeet u zelf als voor de honden, En bracht u zelf in dit verdriet. Des kan ik 't geen gy fljs kwaamt zeggen.
Als dat ik u zo vroeg begaf, Met goeje reden wederleggen, En geven u de fchuld daar af. Mids gy my zelve hebt verflooten, En weg geworpen uit uw huis, Ja als niet emmers uitgegootcn, z^ls water door een open Huis. En hierom draagt gy nu met reden In plaats van v.yde of rood fluweel, Uees ruige vellen om uw leden, En hebt ileeds d'Armoe tot uw deel. Voorts kan de goe Mer'cuur getuigcu.
Met wat voor droefheid, fmart en roti, , 3k voor Jupyns bevel moed buigen, ■.■■",) Toen hy my herwaarts zenden wou, Vermids het my niet was vergeeten Hoe
|
||||
van L U C I A N U S.
Hoe fchandig gy my hebt geplaagt,
Veracht, verlchopt, van een gereeten, Ja als een gaudief weg gejaagt, M E R K u R i u s. Doch nu, ó Plutus, kund gy merken, Dat, door zyn eige fchaa geleert, En door dus deerelyk te werken 4 i' Hy te enemaal 2al zyn verkeert. En nu veel beter dan voor dezen, En met meer gunft onthaalen zal. Wel, wie zyn vriend dan weer gaan wczeö En red hem uit zyn ongeval : En doet hem, wyl hy (laat te graven, Den fchat ontmoeten met zyn fpaS; Op dat door 't zien van deze gaven, Hy zich met meer verftand beiaa. Tymon.
Helaas, ik voel my overwonnen f O Mayaszoon! ik fchict te kort, Wie zou'er tegen ftrteven konnen, Als men van Goón geroepen word? In 't end, ik voel my zelf gedwongen Weer ryk te worden op een nu; Maar ach ! waar word ik toe gedwongen? En wat een laft word my door u Nu weder op den hals gefmeeten ? Daar ik tot noch toe, zo geruft, Myn dagen heb in vree verilceten, En daar, zo veel my is bewuit, Ik nimmer eenig kwaad„verdient heb, . , Daar moet ik nu, door God Jupyn, Die 't echter fchynt dat ik te vriend heb, Weer ryk, en fteets in onruft zyn. Meb.kur.ius.
Hou moed, ó Tymon, wil niet vrezen} En gryp de rykdom by het hair? Al zou het maar alleenig wezen, Om al de fchelmen met malkaar, Ii 2 |
||||
$p r W /X M ;Q N
Die u vopj dezen zo verachten,
Wanneer gy; „nóch in arrrjoe waard, Van puure fpyt te doen Verlmach.Len, [ Als ze u weer ryk zyn en .vermaard.
Docb^w.yl allengs de nacht pat daalerry
Móet ik van d'Étna, in pa'ga.nfy Een Cyclop's twee op drie gaan haaien, En kecren zo weer na myh\ land. Goe nacht dan, goe lui met malkander, Ik raa u dat gy vrinden zyt,.: Op dat den egnejj aan <Jen.ander, Geen oorzaak aan doet van.VjCr.wyt. P L u T u $. . é !
'k Geloof dat hy is hec,n ga„an ft^pped; Want fchoon dat ik wat fi)ge£li#4'ben, Zo dankt my dat ik het aan.'r ij Jappen Wel van zyn vleugels hooren ken. Doch onderwyl, trekt,gy föan '<t graven,
Ik zal de ïchat, -myn groote <vr-;,end; Fluks op 't gezwinit doen jicrwaans draven. En maaken datje hem fjrrajts vind. O fchat! u roep ik hiej te naadrea,
Op dat gy Tymon guntlig zy,t, En u weer yan hem laat yergaadren, In 't midden 'yan zyn arrefceid. , Za Tymon, nu niet lang te droomen,
Spit nu, en delf uit al uw njaeju, Gy zult hem daadlyk opz.i.eo koomen; En onderwyl adieu: goe nacht. ZEVENDE tpï.NEEL
Tymon allec-^.
WEI aan myn fga§, help pv de gronden
Doorfpitten dan van de^e i^'yk:, , ..-.; { Tot datgy'hebt de' fchat'geyondég,, Jn d'ingewa^dep'yan "het fl'yjj...., • .. ,• a Maar zacht,"'wat'voel' iV'zich hier kanfen
|
||||
van LUCIANÜS. fs*
O Goón.' ó lukki'ge Merkuur.' '
O goedertierne Karikanten/ Wat is dit voor een avontuur? Van waar kan zo veel goed toch koomen? Maar flaap ik niet? en waak ik al? Helaas! ik vrees, dat na dit droornen, li( nier dan fleenen vinden zal. Maar neen, geen droom houd my bedroogen,
*k Heb zuiver goud in het gezicht, • Wiens luilrerdat my ftraalt in d'oogen, Veel vroolyker dan 't zonnelicht. O aldcrfchoonfte der metaalen!
Owellufi van het aardfeh geflacht! Die als het vuur met heldre (traalen j Gefladig fchittert dag en nacht. O meer dan aangename fchatten! Gy moet my dubbelt welkom zyn; IJ wil ik in myn armen vatten, Wyl ik geloof, dat Godjupyn Weer uw gedaant' heeft aangenoomen; Helaas.' wat Juffer, klein, of groot, Zou zulk een fchoone minnaar fchroomen, t'Ontiangen met een open fchoot?. O Midas! Krezus! en gy ryke
Gefchenken van Apolloos kerk! U t'hans by Tymon te gelyken, Was niet dan zot en kinderwerk, By wien geen tien Sardanapaalen, By wien geen bergen van Peru, Met ai haar rykdom kunnen haaleru v >r, Wel aan myn fpal dan, dat ik u» Schoon gy my plagt zo waart te wfeacnj Nu aan dees dorre (tronk op hang-*! v.u-.sr o7 Wyl dat ik weer, gelyk voof dezen s. r. nK. De rykdom in uw plaats ontfdrig»:; , < Nu wil ik.dorp, en ftad verlaten»' -.'/
En al het menfchelyk geflacht, « v. ■, tuiV ■
Voortaan als baare duivels haten en lig ,:,>... M*i*
|
||||
foz TYMON
Mids 't my voor dezen heeft veracht,
Nu wil ik in een naare tooren, Gebout in droevige eenzaamheid, Om. nooit meer van my te doen hooren , Verflyten gaan myn levens tyd. Daar wjl ik gaan een grafïïeê bouwen, Voor my, en voor myn waarde fchat; En al wat leeft voor vyand houwen, Wat ooit de naam van menfchen had. Dit is myn voorneem dan na dezen, Dit zal voortaan myn wet dan zyn; En eem'g menfeh zyn vriend te wezen, Slegs puure zotterny by myn: Zich over iemands leet t'ontfarmen, Tc zuchten als een ander leid, Of mild te wezen aan den armen, Niet dan een puure dolligheid : Ooit heul aan eenig menfeh te geven, Niet dan een fchelmiluk of verraad, Maar als een wolf alleen te leven , Dat zal de vreugd zyn van myn ftaat. Ja zo, dat die ik aan kom fchouwen, Zyn leven .vry vervloeken mag, En die minuut voor doodlyk houwen, Waar in dat Tymon hem bezag. In 't end, ik wil geen menfchen achten , Dan flechs voor rotzen, en voor {teen, En alle maagfehappy verachten, Ja alle trou met voeten treên, En niet dan d'eenzaamheid beminnen , Ja zo, dat ik voor nicht, noch neef, Vooi? lands lui, vrienden en vriendinnen, Voortaan geiyk verdurven leef. Zo dat,-en vaderland, na dezen, En ftam, en bloed, en maagfehappy Voor my flechs namen zullen wezen Van dwaasheid, en van hoovaardy. Laat Tymon maar alleenig ryk zyn, |
||||
van LUCIANUS: '503
En voorts vry, al wat leeft, vergaan, Laat niemand hem op aard gelyk zyn, Wyldat hy 't alles wil verzaan; En niemand hebben tot zyn buuren, Maar in decs zoberc woeftyn, Vervreemt van alle kreatuuren, Voor ecuwig opgeflooten zyn. En laat hem, zo hy doch moet derven, Zich zelf flechs wel doen van zyn goed, Of dat hy naamaals aan zyn erven. Daar (tuk. noch lap van vinden doet. En laat niy elk de bynaam geven, Van menfehenhater, 't is myn eerj Vermids ik in myn ganfche leven, Geen ïTunfch op aard tot vriend begeer. De tekens hier van zullen wezen*, Een onverzetbre koppigheid, En norffe wr'ccthejd in het wezen, In 't end, een pnure onmenfehlykheid. Ja zo, dat in de plaats van ftelpen,
Den brand in een oritfteeken huis, Ik eer de gloed zal gaande heipen, Door pik , door zwavel, of harpuis. En fchoon ik iemand hulp kon geven, Die by geval in gracht, of floot In doods gevaar was van zyn leven, Door hem te redden uit de nood, Hem eer de kop zal onderfteeken, Dat hy nooit zon of maan meer ziet; Want zo zal ik my zelve wreektn, Van 't geen my eertyds is gefchied. Dit zyn de wetten van het leven
Des zoons van Echeratides, Die hy zich zelf heeft voorgefchreven, Als tot een dagelykfche les. Wel aan, dat wy die dan onthouwen»'
Getrou, nandvaft en heiligfyk; Doch om voor eerft veel kwaats te brouwen Ii 4 Zo
|
||||
5^4 *T Y M Ö "N.
Zo dunkt bét'my noodzaak cl yk ,
Te roepen doen langs markt en ftratcn, Hoe dat op nieus myn zaak en (laan j Op dat die geene, die my haten, Zich zelf teritond verhangen gaan. Maar zacht, wat zie ik giats van varren?
Wat volk ontdekt zich 'hier dus ftout? 'k Denk immers niet dat deze narren De lucht al hebben van myn goud. Wat, zal ik op dees heuvel (leigren, En my verbergen uit hun oog, En hengeheel myn aanfpraak weigren, Om flech'smet Öeenen van om hoog, Hen te begroeten hier beneden ? Of zal ik jn dees eene zaak Myn nieuwe wetten overtreden? En hen noch eenmaal (taan te fpraak ? O ja,, ik zal hen eens verwachten, Om zien wat hen doet herwaarts fpoen: En om hen, dbor hen te verachten, Een dubbelt hartzeer aan te doen. Laat zien wie d'eerlïe toch zal wezen.
Ho, ho^ Het is Ghathonides, Dieir parrneHkker, die voor dezen, Na dat ik hemeen reis vyf, zes, Had om-een avondmaal gebeden, My gaf een ftrop in plaats van brood; En my met kneppels op myn leden , Vertrootle in al myn hongers nood: Daar hy wer eer zo meenigmaalen Tot rnynent, by na alle daag, Zyn ingewand placht vol te haaien, Tot overftolpens van zyn maag. Maar-ïacht eens, iaat hem herwaarts koomen,
't Zweer dat hy d'eerftevan hen al; Zal van de baare duivel droomen, En heels huits niet-vertrekken zal. flSWBOM si ■ ' «.••■. - •' v - -. ■:■ ■ " ■'■- oS ■ ■ ACHT-
|
|||
vaN' LUGI A tt U S. jfo|
ACHTSTE TOONEEL, Gnathonides, Tïmon. Gnathonides. ACh! heb ik het niet wel geweeten,
Dat Tymon, zulk een goeyen Heer, In iet van de Goón zouzynvergccten, Maar wel weer raken in zyn eer? Gegroet moetgy, ö Tymon, wezen,
O braaffle, en mildfte van ons land/ Om welkers fchoon en minlyk wezen, Zo menig Juffer zich verbrand. Tymon.
Ik wil u goedenavond wenfehen, O fchellemfe Gnathonides, Verdoemde flokop aller menfehen, Ja flimmer dan een gier vyf, zes. Gnathonides. Gy zyttioch d'oude zoete praater; Maar waaris'cgadmaal nu te nacht? Of eet men nu tot uwentlaater, Dan men altyd voor dezen placht? Maar, bloed I wat had ik fchiervergeeten!
'kHeb daar een üedjen in myn zafe, Waar op het puikje der Poecten Drie weeken lang zyn harflens brak. Dat kwam ik u expres vereeren, Vermids het nïeu en aardig is, De wys kan ik u daadlykleeren, Terwyl wy zitten aan den dis. Tymon.
Ik zal, indien gy wat wiltzingen, U leeren Ihaks een andre wys, Die ik u uit uwhals zal wringen, Met deze kneppel op uw vleis. Ii f „•> Gna-
|
||||
5o6 T Y M O N
Gnathonides.
Wat's dit? hocTymon, geeftgyflagen Voorgoejedienften ? ach! ik zweer, Dat ik u zal aan't Recht beklagen, Gelyk een vechter zonder eer. T y M o N.
Stoot gy noch een woord uit uw kaaken, En licht gy niet terftond uw hiel, Zo zult gy my ftraks fchuldig maak en, Aan het vermoorden van eenfiel. Gnathonides.
Ei, (taak dat liever, mag het weezen j Dat doodflaan is wat ongezond; Leg liever, om my tegeneezen, Ecngoude pleifter op myn wond; Dat fal voor vaft my daadlyk helpen; Want 'kloof, jy weet wel voor gewis, Dat dat om't loopend bloed te ftelpen, Een fouvereine middel is. T v M o N.
Hoe! durft gy hier noch plaats bewaarcn? Gnathonides.
Neen, neen, ik ga; maar'k wenfeh , dat gy't JU eeuwig moogt op't hart zien vaaren, Dat gy dus wreed geworden zyt. NEGENDE TOONEEL.
TïMON alken.
DEes is altyd voor eerftgaan rekken;
Maar zacht, gints komt Filiades, ja 't ambacht van het pannelekken, De weerga van Gnathonides. Dees kwant, na dat ik hem voor dezen
Een goed (hik lands gefchonken had, Om dat hy my eens had geprezen , Als't puik der Zangers van de (tad, En my had weeten wys te maak en, ..,r-, " ' '.,"; Dat |
||||
van LUCIANUS. yo7
Dat ik, fpyt harp, fpyt luit, en veel, Zelfs Goón en menfchen kon vermaaken, Met 't lieflyk gorglen van myn keel j En dat ik hem tot loon, mee eenen Zyn dochter ryk had uitgetroud, Heeft, toen hy my daar na zag fteenen, My met een goeje kneppel hout (In plaats van hulp oft trooft te geven) Zo wreed en deerelyk gegroet, Dat ik dien fehender al myn leven, Myn kromme rug noch wyten moet. TIENDE TOONEEL.
Filiapes,Tymon.
FlLIAB ES.
OOnbefchaamtheid van die fielen!
Nu kent men eerft Heer Tymon weer; Die zy voor deze 20 ontvielen, Wanneer zyn voorfpoet nam een keer; Nu ziet men weer die taaffelvrinden , Nu ziet men weer Gnathonides, Hem om zyn rykdomkomen vinden, Recht anders als Filiades; Die, in een Stad met hem gebooren, En altyd met hem opgevoed. Hem niet meer minde van te vooren, In voorfpoed dan in tegenfpoed. Noch lang, 6 Tymon, moet gy leven,
En dat gy nimmer ramp beproeft, Maar 'k bid u, toch wel acht te geven Op het rampzalige geboeft, Die flechseen menfeh met woorden paajen, En niet dan vriend aan taaffel ïyn; Maar anders, in der daad fleclus kraajen, En ravens in een menfchen fchyn. Wil op dat volk toch niet vertrouwen, |
||||
j'ótf f3 f M O' ftf
Nadien gy hun lieftaTigriëid
Wel rhoögt' fooi klaarë tekens houwen,
Van vleijéndë géltzuchtigheid.
Doch ik, in plaats vali hen te lyken,
Kwam herwaards met een goed ftuk geld, Üm u uit vrieridfcHap toë te reiken; Maar juift wierd'rhy langs ftraat verteld, Dat gy zulks nü1 niet hebt van noden, Maar door ow deugd, én waardigheid, En door de giitift der' groöte Goden, Op nieus w'eêr ryk gemorden zyt. Des kom ik flechs om u te raaden,
Dat gy' die ffchefiftën'onder een, Die flechs maar op uw geldkift laaden, Nooit weder in uw günft laat treên. Doch wat mag ik van raaden fpreeken,
Daar gyeenNeftot, vyfofzes, In wysheid kurid de loef affteeken. T Y M o N.
't Zal ook zo zyn Filiades * Doch 'k bid u' komt een Weinig nader, Op dat ik u rriét'dëzë fpa, Waar op ik va"ft rriyh kracht vergader, Het hamen vat iiï rriörfflen fla. Fm a- D' ï s.
Och ! help; hét h'ödfd' is my gebrooken, Om dat ik deze oridahkbfe man, Een wyzë raad heb coégerprooken, Ach! is dit dan' het loon hier van ? b E L F DE TO'ONEE L.
T Y M ON alleen.
Wie zie-ik daar weer herwaards treeden,
Met die papieren in zyn hand, En met zo netgerrieéte fchreeden ? O! 't is Deme«is;v deze'kwant, r Dievaft Iftyii'thsagfchaproeHid te wezen, |
||||
va N L JU C I £ N U S. 599
En die een Redenaar wil zyn,
Heeft (toen hy eens om fqhuJd voor dezen
Gevangen was gem) van ?f mf&
Zeftien talenten op een plakje,,
Aan fchout en fchuldejjaars b.etaajd,
Het geen hem anders Qp zyn rokje,
Of op zyn kap zou zyn gcdaajd;
Doch daar na» toen myn gejd vereerd was,
En hy weer vry' wat goed*, b,ezat,
Zo zwoer hy (wyl het rad verkeerd was) ,
Dat hy my nooit gezien had.
TWAALFDE TOONEEL.
D E M E A S, T V M O N.
VEcl heyls wiju Jupyn yerjeenen,
O Tymon! die ïopr uw yerftand , ■_■/ Het fteupzel zyt.yan qns Athee'nen, En d'eer van 't gantfche Griekenland. Kom, laat ik"u de ftad in Icyen, Waar dat gy markt, Jlajjhufs qfjiqf, En als onze oude burgeryen",}* Zult hooren .incldeu van uw,lof. Doqh eer wy pns Qp weg: -begeven, Zo bid ik, hpor, eens het belluit, 't Geen ik iieb.tjQt uw eer gefchreven, En 't geen in dezer voegen luid:. , Alzo dat lyr/ion, zoon van Echekrapdfs, Den Kolytenjer , door zyn wysheid, deugd, en, oordeel, En kloekheid, aap dit land, geduurtg zo veel voordeel, En d'tenjlen'heeft gedaan, als ancbre vyf, of^s, En hier en boven ,.pp een dag , met wurjfeling, Met wedloop, zo,-1& Jioej, als ook te paard, te rennen, Met het tottrnoi, en met de Jlac'fejiar, te meppen,r ■., /» het Olympifeh fpel het al te tropen- ging, Ep prys op pryï:heej}_ipeg gejragen. |
||||
5io T Y M O N
T Y M O N.
Hoc kan dat zyn! wyl ik op 't feeft
Van een Olympus van myn dagen, Zelf nimmer kyker ben geweeit. D E M E A S.
Wat 's dat? hier namaals zult gy 't wezen3
Doch echter vind ik het niet kwaad,
Dit in paflfant daar by te leezen;
Doch 'k bid u, hoort hoe 't verder gaat:
En dat hy onlangs noch van de Peloponefen Twee legers op een dag verdreef, verwon, en floeg. T Y M O N.
Hoe duivel heeft dat kunnen weien?
Daar ik nooit zwaart of degen droeg. De me As. Gy fpreekt zeer zedig van u zelven:
Maar zulks, door een vergetelheid> Uit ons geheugenis te delven, Was al te groote ondankbaarheid. En dat hy voor der s door veel heerelyke wette»,
Die hy gefchreven heeft*, en door zyn krygsbeleit, Aan het gemeene beft geen kleine nuttigheid {Zo om d'ondeugden als om tweedracht te beletten) Heeft toegebracht; Zo is 't dat edle en wyze Heeren^ ïo van,t ftadhuis, als''t hof', zo adel, als 't gemeen, . Beftooten hebben hem een beeltnis, niet uit /leen, Maar uit fyn louter goud, zyn groote deugd ter eeren Te laten fnyden, en dat aan een vrou Patlas zy, Te zetten in haar Kerk, gekroond met zeven kroonen, Met blikfemftralen in zyn hand; en om te toonen Hoe ieder hem voortaan zal eeren naer waardy, Zo is 't befluit van 't hof, dat men met vreugdevieren f Met dans en mommery, met. feeften, en muzyk, Met het tooneelfpel, en met honderd diergelyk , Zal 's jaarelyks een dag tot zyner eeren vieren, Jn kenniffe van my, D E M E A S.
Die dit fchreef,
Als zynde Tymons Jlaaf^ difcipel, vriend en neef. Dit |
||||
van LUGIANUS. 51Ï
Dit is't, hetgeen ik nochvoorheenen, .. ,,
Aan u kwam brengen voor de nacht; Alaar, ach! waarom of ik met eenen Myn zoontje niet heb mee gebracht, Dat 'k naer u Tymon heb doen heeten ? T Y M O N.
Gy raaskalt, loof ik, in uw geeft,
Mids gy (zo veel ik ooit koftweeten) <; ■ '•'*'
Noch nimmer zyt getroud geweeft.
D E M E A S.
Maar 'k zal 't aanftaande jaar gaan trouwen,
En maken kinders by'tdozyn: En'tcerfte ('t geen men moet vertrouwen, Dat wis een jonge zoon zal zyn) Dat zal ik Tymon laten noemen. Tymon.
Of gy hier na, ö oude knecht, U van u trouwdag zult beroemen, En kinders maaken als gy zegt, Dat zou my kunft zyn om te weetenj Maar 'k meen dat deze kneppelflag, U 't trouwen wel zal doen vergeeten,, En heugen tot den laatften dag. D E M E A. S.
Wat's dit? ai my! myn hoofd, en ooren' .
Hoe Tymon pleegt gy Tyranny ?
En (laat gy dus een vrygebooren?
En die geen Haaf en is als gy ?
!k zweer dat gy dit zult ontgelden;
Wanneer ik, «peen andre trant,
U naar de waarheid uit zal fchelden,
Üm dat gy't Raadhuis hebt verbrand. '
T Y M O N.
O fiel, nooit zag men'tRaadhuisbrandens
Des ziet men hoe ow valsheid blykt. D E M E A S.
't Was toen gy met uw dieffche handen,
U uit'slands fpaarkift hebt verrykr. Tv-
|
||||
ƒ1» T Y M O N
TïMON.
Dat liegt gy ook in alle deelen,
Mids niemand ooit 'stands fpaarkift ftal.
Demeas.
Men zal het dan hier na noch fteelen, En ondertulTchen hebt gy'tal, Ttmon.
Wel, neem dan weer op nieias wat Hagen. 'Demeas,
Ai my! myn fchouwerbMn! ai my! VEERTIENDE TOQNEEL,
Tymqn alleen
LAat af van fchreeywgn, en van klagen,
Of goed koop kryg je 'er noch wat by, Het zouvoorwaar een ïlechtftuk werk zya, Dat ik twee ^egers zou verflaan, EnalseenGod in Pallas Kerkzyn, En zo vermaard, van dappre daan; En datikzulken fiel der fielen, Zo dadelyl?, indien ik vyou, Niet met mynvuiften zou vernielen, En niet aan riemen fcheuren zou. Maarzie, wjek#rjitonsgints weer nader,
Is'tniet den wyzen Trafiekles? O ja, het isdiengryzen vader, Wiens baard Ichieryaneenfpan vyf, zes, Hem zwaddert over hei zyn fchoei en; Ei zie, hoe vreemd hy d'oogen flaat, En alsecntygerjfchynt re loeren, En hoe. hy valt al preevlen gaat. Zyn ganfche wezen (laatverwilderd, Als van een Trytp.n, welkersvlas, Gelyk hem £euxis heeft gefchildeid, Meêkruift, enon£eheeke!dwa,s. Dee|^iMjm,j;^^itl^.(n.^kkêre,n,
En bytte'r zeed,ig(.in ï,yn 'g^P^ , |
||||
van LÜCIANUS.
En fpaarzaam in het geld verteeren ,
Weet 's morgens vyf, zes uuren lang, Veel wonders van de deugd te fpreeken: Aanpryzende de matigheid, En vloekende de helfche treeken Van allerlei welluftigheid. Maar als hy 'savonds, wel gewau*èn,
Zich heeft geplant ontrent den dis, Dan zoudgy zien, door't gulzig braüen, Hoe hem zyn les vergeten is. Danzoud gy (alshy metzynvingren Mag (treden een gevulde kelk) Hem zien dewynnacr't hart toeflingren, Gelyk een zuigeling de melk, Dan zoud gy zien hoe hy met oogen, Met hand en kaaken fchermutfeert, En (chier met knie, en elleboogen Een ander uit de fchotel weert. Zyn kin, wel dik met vet belobbcrt, Schier tot zyn ooren toe in't rond, Hangt (wylhy'teeten binnen Üobbett, Gelyk een grage waterhond) Geduurig over tafel heenen, Met 'theele lichaam in een bocht, Als of de goeje man > met eenen, De wyshcid in de fchotels zocht. Zyn voorftevinger heeft door't vegen,
't Geen hy langs bord en fchotels doet, in 't rond alzo veel eeld gekregen, Gelyk de zooien van myn voet. En noch hoord men hem altyd klagen, Alsofhy nooit genoeg en had , Schoon dat hy drie paar heele dagen Aan tafel vaft gefpykerd zat. Daar,na, wanneer hy zat, en vol is,
Adieu dan al myn zedigheid; Vcrmids hy dan als zot, en dol is, Door fchandige ongebondenheid. KIe |
||||
JN4' T Y M O N
Hief by komt dan een eeuwig talmen',
Van difputeeren by den drank; Dat zaal en kamer ftaat te galmen, En daverd met een dronke klank. Hier op zo volgt dan uit der mage 'tUitwerpzel van zyn ingcwant, 't Geen hem voor dood naar huis doet dragen, Of fmnkken op een ledekant; Want hy, gelyk een beelt zo dronken, Of pas als in een zwyn verkeerd, Zolang blyft irf zyn drek te ronken, Tot dat zyn wyn weer is verteerd. Voorts hoeft hy niet een menfeh te wyken
In loosheid Doch in fïeltery. Want naulyks vind men zyus gelyken In leugens, en bedriegery. In'tpannelikken is hy handig, ln't vloeken roept hy haagnevelt, 't Bedrog verftaat hy heel verflandig, Mïds d'onbefchaamtheid hem verzeld. In't end , een man van d'andre wereld, Met zo veel wys vernuft belaan, En zo veel wetenfehap bepereld, Dat het hem mank en krom doet gaan. Daarom, wie dat hy dan mag wezen ,
En ook hoe zedig dat hy zy, Zo mag hy vry myn kneukels vrezen, Komt hy ons noch wat nader by. Hoe nu.' wat is 't of zyn het droomen ?
Hoe! Trafïkles hietjioch zo laat |
|||||
V F,
|
|||||
van LUCIANUSi
VEERTIENDE TOONEEL.
Trasikles, Tymon.
Trasikles.
DAt gy myherwaardsaan ziet komen,
Is, Tymon, in een andre ftaat, fan met heel andere gedachten, Als ' c volk dat ftraks vertrokken is. Die flechs uw geld en rykdom achten, En u flechs minnen om den dis, En u veel winds in d'ooren maken; U, zeg ik, die door goedigheid , Geen acht flaat op uw eigen zaken , Eu zomtyds al t' onnozel zyt. Voor my, gy weet dat my een kopje
Met karreumelk, of koldcnfchaal , Of dat een klein en zober fopje, Genoeg is tot myn avondmaal. En dat, wanneer ik vet wil fmullen Een waterkersjen, ofradys, Met broot en zoud my altyd zullen Verftrekken voor een zondagsfpy,$. Het water, weet gy van gclyken : Dat uit een ruifchende fontein, Altyd by my heeft moeten wyken By d' alderbefte vernewyn. Ook weet gy, dat dit fchrale rokje, By my voor purper weerd geacht, En dat ik by dit eike ftokje Geen flaf, noch goudc fcepter acht. Want al de rykdom hier op aarde, En al het goud van 'tMoorenland, Dat is by my van zó veel waarde, Gelyk de fchulpen van de ftrand. Des kom ik hier alleenig nader,
Om u, en «went wil «Heen; Kk 2 |
||||
T Y M O N
Om u te raden als een vader,
Hoe gyuw rykdom zult befteêu ; Die van zo veel ontelbre kwaden Den fchadelyken oorfpronk is, Daarom zo gy u wik doen raden, Zo zult gy daatlyk , voor gewis, Al wat gy hebt in zee doen werpen, Gelyk een doodelyk fenyn, Vooreen die zyn verftand wilfcherpen, En die eeü Filofoof wil zyn. Maar echtet juift niet in het midden, Maar tot de diepte van uw knien. En dat zo veel ik U mag bidden, Geen menfeh dan ik dat aan mag zien. Of zo u dat niet kan behagen,
Zo fmakt het anders uit 'uw huis. Öf geeft 't aan vrienden, en aan magen, En hout fchier zelf noch munt, noch kniis3 Geef dezen eena die twee tallenten; Doch voor een Filofoof gewis, 't Is billyfc dat die van uw renten Met dubbeld deel gezegend is. Voor rny, ik zal my wel vernoegen,
(Schoon ik het niet begeer voor myn, Maar om't myn vrienden toe te voegen, Wanneer het zou nöodzaaklyk zyn) Indien gy my dit kleine zakje, 't Geen naulyks aarhalf müdde hout, Woud maken tot een draagbaar pakje, En dat uit vrièndfchap vullen woud, Want iemand die nlöfofeeren,
En leven "wil op zyn gemak, Moet nietffië'êr wenfehen, noch begeercn, Dan 't daagiyks ïioötdruft van zyn zak. T'ï MOK
Uw zeggen freeft'zeer goede rederij
Maar eer dat ik, ^Traïikles, Myn geld noch !aafi'ü g& belleden; |
||||
VAM LUCIANU S:
Zo zal ik met een ruift vyf, zes,
U eerft wat andre munt toe tellen, En met een toegift van myn fpa, Myn mildigheid zo wel vertellen , Dat ik geen kruis meer houden ga. Tra.siri.es. O Burgers! 6 gebied ! 6 wetten! Ach! kunt gydeesverdoemde fielt, Niet in eeu vrye ftad beletten, Dat hy een eerlyk man vernielt? VYFTIENDE TOONEEL.
TïMON allee»,
LAat hier uw long niet leeg te fchudden,
En balk hier dus niet als een koe, Or'kgeefu , goetkoop, op die mudden, Noch daatelyk wel een fchepcl toe. . Maar wat is dit? ik zie van varren, Noch van dit volkje driedozyn, Zodat ik vrees van deze narren, Niet veilig hier alleen tezyn. 'k Zie Blepiias metLachesloopen, Als of het was om lyf en goet; Maar 'k zweer, zy zullen't dier bekoopen, Met al den aanhang van hun ftoet: Mids ik myn fpa wat ruftverlcenen, En op dees heuvel klimmen zal, En hen van ver, met kei en fteenen, Behagelen in'tnaaftc dal. |
|||||
Kk3
|
|||||
51$ TYMON van LUCIANÜS^
ZESTIENDE TOONEEL. Blepsias, Tymon.
BtEPSIAS.
ACh Tymon! Tymon! wil niet fmyten,
Want niemant van ons blyft 'er ftaan. Tymon. Verdoemde fchelmen! 't xou my fpytcn U ongewond te laten gaan i Dei wil 'k u hevig en verbolgen, Terwyl ik u noch raken ken, U io lang op de hakken volgen, Tot dat 'k van u gcwrooken ben. |
||||||
Einde van '< Eerfte Deel van F o C Q U K N B R. O C H S
ThaAa, of Geurige Zang-godin. |
||||||
"*r'*>!S**"""'*
|
|||||
Ter Geboorte Verjaariag vat»
Mejaffrou JOHANNA WILMERDONKX.
WAt God bezielt myn borft en aderen ?
Ik blaak van heilige razerny. Genaade, ik zal uw Godheid naderen, En met myn trant en Poëzy
Een fchoonheid door de wolken dragen, Dieu, gelyk de dau het land
Verfrifcht in heete zomerdagen, Wanneer de Kreeft de Mooren brand.
O zielsbekoorlyke oogenblikken! O fchoone dag, 6 ftond, ü uur!
Wie kan uw waarde en grootheid wikken, Waar in gy't pronkbeeld der natuur
Het licht des hemels deed aanfehouwen, Waar meê de fchoone Adonis zou -
Veel liever dau met Venus trouwen, m 't lieffelyk Sabecfch landsdou.
O ja Johanne, uw hemelfch oogen Zyn als de blikfems van Jupyn.
Wat üerflyk menfeh kan, haar vermoogera Befchouwende, ongevoelig zyn?
De groot fte God der Hemelgoden Had, waart ge opTirus ftrand geweeft ,
Met u naar Kreten toe gevloden, On) zich te fpieglen ia uw" leeft.
Geen Danaë zou hem bewegen Door haar bekoorelyk gelaat, Op wien hy als een goude regen Zich nccrflortte uit den hoogden ilaat.
Waard gy Ouone , en ik zo teder Van u bemind als Paris was,
Noch Griekenland, noch wind, noch weder Zou my niet, noch d'onmectbre plas,
Veel min Helene u doen verlaten. Oneen, Johanne, ikzoiiojmii
't Ge-
|
|||||
't Geluk van Junoot byzyn haaten;
Myn oog wicrd door haar lonken fchuw.
Gy, gy alleen kuntmy ontroeren, Wanneer 't u ftraalend oog gelieft
Haar vuur tot in myn ziel te voeren, Een vuur, waardoor gy ieder grieft.
Kon ik van uitgepikte Rooien, Van Leliën, zo fchoon van glans,
Gemengt met geele Tydeloozen, U vlechten met myn hand een krans,
Hoe zou my zulk een laft behagen ? Maar ach! de fneeu bedekt het land
In deze guure winterdagen, Hoewel myn hart als Etna brand.
Waar meê zal ik u dan verjaren ? Wat wenfehen op uw Jaargety ?
Zo u Apolloos zang en fnaaren Bekooren, ofzynPoczy,
Dan zal hy uwe deugden zingen, Dat d'echo van dat fchel geluk
Door dichte boomen heen zal dringen, Tot daar ze op hooge rotzeu fluit.
Hy zal u Krefus fchatten wenfehen , Minervaas fchoonte en wysbeleit,
'En dat uw jeugt nooit mag verflcnfchcn■: Zyn lier zal u d-'onftérflykheid
Opofferen; jahy zal u dragen In 't koor der Goden na uw dood,
Alwaar u glans weer op zal da^en Veel fchoonder' dan zy d'aard genoot.
Nu zal hy't Bruidsbed u bereijen Met een die u behaagt, en mind:
De Nimfen zullen u geleijen, Dewyl u 't Godendom bezind.
Elk wenfcht met my zyn keel te paaren, En honderdmaal n te verjaaren. Gehoor en den 8 Ja- A. 13 ö G A e r x.
nuary , 1667.
|
|||||
«s/. /#<fy
|
|||||