Z fé * n *
|
||||||||||||||||||||||
A LLE DE
|
||||||||||||||||||||||
WERKEN
|
||||||||||||||||||||||
VAN
|
||||||||||||||||||||||
W.V.FOCQÜENBROCH.
TWEEDE DEEL,
|
||||||||||||||||||||||
aa
|
||||||||||||||||||||||
£
|
||||||||||||||||||||||
ï; .,-.v,-,V';,.-
|
||||||||||||||||||||||
t'A M S T E L D A M, ***—-"
By de Wedi van Gysbert de Groot, Boekverkoopfter op den
Nieuwen Dyk in de groote Uybel, 1709. |
||||||||||||||||||||||
INHOUD
Der
GEDICHTEN,
In het Tweede Deel begrcepen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trougevallen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W.V.FOC-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag-f
W. V. FOCQUENBRO CKS T H A L I A,
O F
GEURIGE ZANGGODIN.
TWEEDE DEEL.
|
||||||
BRUILOFSDICHTEN.
KUPIDOOS VOGELVANGST,
Gezongen op het Huwlyk van
Den Heere JOHANNES ULEUS,
En Mejuffrou
KATRYNE HENSBROEK.
•Eb meenigmaal gezien verfcheide vogels
vangen, Metlym, met (kik, met net, en wat dekmsftiïieêrhad, feMaar nimmer zag myn oog zulk zoort ' van gaaren hangen , Dan waar door dezen L/;/geraaktisin de mat.
Kupido had al lang hem achter hér gezeeren Met ai de lillen, die ooit Vogelaar bedacht;
Doch zag zyn la;en , of ter aarde neer gelmeeten, Of met 't ontfnappen lleeds te fchandelyk belacht.
Des zat hy als verzuft, en wilt niets te verzinnen, Dan neemt hy 't dus, dan zo, maar waar hy't keert of wend, A 3 Hem
|
||||||
§ BRUILOFSDICHTEN.
Hemkomt niets ongemeens, nog ongedaans te binnen,
Diesroepthy, Moederhelp! ik ben myn raad teji end.
Hoe, %e\\ioul/~enus, zytge al wederom verlegen? En kunt gy zonder my hier weer niet komen door ?
Zo blyf voortaan Hechts t'huis,en loop uit fchoorfteenvegen. Ochja, Mamatje lief, zeiby, ik zit'er voor.
Hier houd eenPogel, die my Iclyk doet Haan kykeii, • 't LyktweleeuKropper, en een Doffer met een kuif; Maar wat ik doeof niet, hy gaat weer heene ftryken, En acht myn lagen, en myn liften niet een ft ruif.
Hebtgy, %e\[zenus, eenl zyn koers wel opgenoomen, Eu wanneer hy zyn vlucht, hy dag, of avond heeft ?
Ja Moeder, {prakJfcupied, hy kamt uit gintfeboomen, En 't is in A'Uylevlucbt wanneer hy herwaarts zweeft.
En valt hy dan in 't Hout7, vxo^Venm. ja Mamatje, Antwoorde 't Minne-wicht. \\ el hangje Flouw maar uit,
Zei hem zyn Moeder, o, die kan hy op eendraatje, Sprak hy, en al myn Spys enJiriMemju verbruit.
Zet fawfteekgaaren in zyn loopen in deze Elzen , Zei Venus. Hoe Mama ! Jteekgaaren ? wat is dat ?
Vroeg hy, is 't wel zo fcherp als 't vat van Heer van Velzen? VroaFenufwkjd verftoort, en zei: wat, kus men gat.
Wel hoe Mama! 't moeft immers fcherp zyn,zou het (teken, En als een Egel zyn vol pennen, zei Kupted,
En is dat vat daar by zo k walyk dan geleken , Dat gy my ftraks daarom wat Aars te kullen hied ?
Loep, loop, léiFenus, domme bengel, 't is een Netje, Dat me aan een pennetje heel val} in d'aardc fteckt;
Ik meen, daar leit noch t'huis een in myn Kabinetje, In d'C/ithaa!, kryg Met, maar zie datje 't niet en breekt.
Ha, ha, zcVtGuhje, wat, zo zou men't kunnen vatten, Dat kan niet k walyk zyn , adieu, ik haal het voort.
En komt hy u dan weer, gêlyk voorheen, t'ontfpatten, Riep hem vroul/enus na,'k heb noch meer fciint te boort.
Hy heen naer Pafos, en gez wint weerom gekomen , Brengt voort rapport, dat hy het Net niet vindm kon,
En dat den een of d'aar 't inoeft hebben weg genomen, Mits hy 'md'Uithaal maar ecu Busje Ve eren von.
Dat
|
||||
BRUILOFSDICHTRNS' f
Dat is't, fprakzynMama: gewiltmeê Jonker hêetên:, T-
En weet niet dat men Hair met Hair, en Veer mèt Veer
Moet vangen, Hoe, zeihy, en zou ik dat niet woeien^ > '-■ Die zo veel Vogelen met Voglen legt ter neer ? ; :
Maar't was een Netje, en geen Vogel, daar 'kom heenen Naer huis toe ben geweeft, en lykt dit naer eeniNetl
't Mocht dat'k niet zeggen wil.watzoujer dan van meenen, Vroeg Venus?'dat, zei hy , zyn Veereuühuw bed.
Neen, zei ze,' t is een Broek van een der befte Hennen; 't Is Vel cu Pluimen, als een Netje toegemaakt:
Hoeflimuw/^oge/is, hy zal't daar voor niet kennen; Ja'k wed hy deze dag daar noch wel vaftin raakt.
Een Broek van Hennen! wel, ik ben een guit der guiten, Zo ik myn leven zag een Haan zelfs in de Broek.;
Riephy, veel min een//e», watbenjevoldifpuitert, '<■ Zei Venus, is dit waard zo diepen onderzoek ?
Men noemt een Hensbroek,'t dons, ofwel de zachte Veeren^ Die z' hebben tuflchen Staart en Beenen, onder 't Lyf.
Zo! zo! hernam Kupied, zo doende zou men keren, En weten kunnen wat je meent met dit bedryf.
Maar element! wie zou zich ooit voor xnV&cftreken Behoeden kunnen, zeg, wie droes bedacht dien vond?
Wie zag voor Vogelen ooit zulk cengaaren fteken, Van buiten Velen Pluim, van binnenzondergro*^!
O hy zal over Hals en Kop daar binnen zakken! Dat's gang Mama, allons, datgaat'erzonaertoe,
Zo ik je dat niet fraai zal als een eytje bakken, Zoflaatmyt'avond, alsikt'huiskom, met de roe.
Zie, losbol! hier, hoor hier! hoezultgy'tnugebruikei Riepzy. jehebtgelyk, zeihy, ik weet het niet.
Bind d'endcn van de Broek maar vaft aan d'Elfeftruiken, Herriep ze, dwars door 't pad, daar je'em opvallen ziet
Verflaje'twel? ojaMama, maar'kmagnietdraalen, Indien 'er noch aan myn inltruétie iets ontbreekt,
Zo, bid ik, rep je wat, dezonisfterkaan'tdaalen. Nietaars, zciVentts, alsdatjy'ttedeegvaft(leekt.
Hy voorc naer 't Hout, en (leekt dit Netje, of eer Hensbroekje In een der loopen, en dwars over't Uylepad, A 4 Eb
|
||||
8 BRUILOFSDICHTEN.
En gaat zich datelyk begeven om een hoekje,
Van waar hy zien kon of de Vogel\% gevat.
Ten duurden niet heel lang, of d'üyl kwam als voor dezen Aanvliegen, tegens dat den avond neder viel,
Om weer te zien, of daar geen aas zou voor hem wezen, Daar hy des andren daags het leven by behiel.
Hy valt in 't Hout, en geeft zich naer zyn oude loopen, En komt in 't end op dees; ja zag nau voor hem uit
't Hensbroekje van Kupied, of hy begon te hoopen (Dat meende een heele Hen te zyn) op deze buit.
Hy treet 'er (lil naer toe, en loert met arendsoogen, (Of liever Uylen, want die zyn by nacht de baas)
En komt'er met eenbard op't laaft op ingevloogen, Maar werd verftrikt, in plaats dat hy daar vong het aas.
Hy waande zich in 't eerft 't Hensbroekje wel t'ontrukken, Maar drong hy achter uit, ofvooruit,'twasal wind,
Hy was en bleef'er vaft; des moed zyn wysheid bukken Voor dit Steekgaaren, dat zo meenig een verblind.
Triomf, IÖ triomf! teeg 't Minnewicht aan 't zingen, Env]oogtevoorfchynuitzynfchuilplaats,nazyn vangft;
Jaging van vreugt daar by een kabriool haan fpringen, Mits hy nu eindlyk had gekregen zyn verlangft
Welf^ogel, waarjewel verdacht op zulke lillen? Zei hy, dat komt 'er van my n godheid te verfmaan,
Enalmyn73'^en7«)£oputedoenvcrkwiiien, Doe nu jou beft vryJSraeV, je zult me niet ontgaan.
Hoe, riepvrou^»^, is de Vogel al gevangen? OjaMama, zeihy, daar's hy, en't Gaar en vveér.
Gy kunt hem villen, en opvullen, en ophangen Te pronk in uw Salet, vvyl ik hem u vereer. (den,
Ganfch bloed ! hoe keek den eTy/op't hooren van die wooi-
Hy meende al dat hy nuJintBarteh maat zou zyn,
En dat men't mes fleep om hem daatlyk te vermoorden; Maar I/enusuooïïe hem, en hielp hem uitdepyn.
Al zoetjes, zeize,'kzal heel anders met u leven. Hport/y/, ontfteljeniet, het is maar kindre praat.
Wil Ut Hensbroekje viy jou dagen niet begeven , Maar blyft 'er in, het zal jou beft zyn kameraat.
Het
f - '
F
ï" ■
F
|
||||
BRUILOFSDICHTEN.
Het is zo kwaat niet, als 't je licht wel toe zal fchynen ,
Gy zult het ook wel zien, als jy het zyt gewent.
Het is van't goedje niet, dat men koopt by dozynen , Maar't is een Gaarenije heel fyn , en excelent:
Men naait'er zelfs wel nieê, ik zegt je zonder gekken, 't Is van dat zelfde PAwgefponnen , daar de dood
Wel eer zich tegen my te barfte aan heeft gaan trekken , En dat 't heelal houd voor 't uitfttrven buiten nood.
Behaagt het U dan , 'k zal j"er m aks aan vaft gaan binden ? En voeren u in top van Cyprus Heiligdom ,
Daar je alle well uil zult en v rol yk heden vinden. Wat zeg je Vogell (preek, of knik maar, beiijeftom?
Hy boog zich nnuwelyks, of (h aks daalt ^cnus wagen, Met zwaanen ,duiven, en wel honderd Kupidous,
Ten hemel uit, waar door hy aanflouds wierd gedragen, Mctzyn/Yra.r^rci^c^naar'taantreklyk huwlykfpoiu.
Daarzeit hem Venus, dat hy nu zal vrolyk ieven , Daar toont ze aan hem, hoe hy noch zal gezege-nt zyn,
Wanneer hy Lïyhjesby 'tdouzyn hem zal zien geven, En brengt hem op't fucces een glaasjen Ambrozyn.
Leeft, zeit ze, zamen noch e.en lange reeks van jaaren, Gelukkig, heilig, en vooripoedig naar uw wcnlch!
Op dat ge uw nancef op uw voorbeeld mcê ziet paaren, En uitroept: buiten Ti ouw is geen gelukkig menlch!
Uit had ze, en gaf bevel, dat daar moert zyn gezongen, En een Ballet gt:(peelt, waar op terftond dit Lied,
Onderakkoortvan basen violons, eenjongen, Heel aardig danzende, uit zyn kleene gorgel (Het.
Toon: Grand Ballet,
Of, Ballet dn Roy. |
|||||||
JS.Upiea
Had hem laaft, om zich te doen kennen, By een hoop Savoyeti: en, Die nu loopen hier door 't land, Gevoegt, om in paffant, fant, A S |
|||||||
Het
|
|||||||
co BRUILOFSDICHTEN.
Het Huwlyks perfpektyf,
Het geen hy voor een fpcl droeg op zy n lyf, Te doen zien voor tydverdryf: Maar ook, die daar in zaagen, \Mixnevuur door't oog te jaagen In haar ziel,
Of mooglyk zo zyn Neering bet uitviel y Als die een wyl tyds had gedaan; En 't was niet mis geraan, Vermits hy nu in plaats van klagen, Met te veel Klanten was belaan. 2.
Hy riep»
Door de vreugd van winft als uitgclaaten, Langs burrigwal en ftraaten, Mad? moyfeilles & Meffieurs! yiala, mooy fraay Curieuxl ieux! Mooifraay fpuJ, mooy'fraay kik'. Waar door hy fchier in ieder oogenblik, Kreeg een kyker in de ftrik, Op 't feft zo zag het Guitje Onze Bruidegom en Bruitje, Dien hy dan
Met d't fraai kompliment kwam fpretken an : ,/ly MonfrA ay voxez cela, je vons en prie l' Umnez.fi vous plaitil Xt-'-iifr.'. a Moy un petit duit je ? Qui un pauvrc garcon je juis. 3*
Waar door
%-j verrukt zich lieten bei gezeggen ,
En lieten 't oog Ihaks leggen
V'oorTict gaarje, daar de Min 'Zyn vier haar blies door in , in ." Terwyl hy fpeeleud zong Een Lied,' dat hy tot berflen van ïyn long, Tot
|
||||
BRUILOFSDICHfTEN. i!
Tof 7-ynen kleinen hals uitwrong.
£)'»» boulanger de Gonefje, Et fa Charmante Maijlrejfe QueW un Cotifin
Potir faire la Ure, la, la, als fa votfin' Zomtyds kwam bezoeken, en ik weet nietwat Hy al voor grillen had, Om deze TïJe haar Mïnnebrcfjen Te inaaken tot een groottr gat. 4-
Terwy!
Had hy onze kykers, decs Gelieven, De Liefdes perfpektiven,
Door en weder door doen zien, Diezy een Myl of tien, tien , Wel meenden lang te zyn, Schoon 't maar zo was, gclyk diens vreugd, in fchy n y
Want zy voelden ftraks de pyn: Een Pyn, die door hun Adren, Met een zucht oirj te vergadren, Wierd gevoert,
En Ziel, en Zin, en al (leeds hield ontroert, En niet (lilde voor een wederzyds Akkoort Van Wecrmbi was gehoort, En dat haar Bruilofsfeejl kwam nadren, Ja was voltrokken zo 't behoort. |
||||||
Kupicd
Ziende dus zyn wenfeh hier in gelukken, Die lachte zich fchicr (lukken,
En fmcet Boog en Pylen weg. Wat doe ik met je, zeg, zeg, Riep hy ■: onnut Geweer'. 'k Leg u voortaan, ja zelfs voor eeuwig neer, Want dit fpel behaagt my meer. Dit Spel kan Jongen, en Gryzeu, Gek-
|
||||||
ii BRUILOFSDICHTEN.
Gekken, Middeljlag, cnWyz.en,
Door 't bezien,
My (baks doen krygen by het linkerbien. Monfr. PEfpoux 'k wenfch u geluk de tout man Ceur,
Je juis vofi" Serviteur, Wil na de Bruid uw Plicht bewyzen, Allons donc, fa, zo gaan we deur. 1 TER BRUILOFTE
■i
Van den Heere
JAKOB van STEENHUIZEN,
Secretaris van de Zype, &c.
En MejufFrou HARMINA GOUT.
GY trouwt dan eïndelyk noch eens, Heer Secretaris?
Gy trouwt noch eens? gytrouwt, enkrygtuwMin- falaris Na zo veel lopens en lang wachtens noch in Gout ? Wie had dat ooit voorzien , of immermeer vertrouwt ? Wie kan u, en zal niet met my verwonderd wezen ? ü andre Hy las! die de weereld zag voor dezen Schier ieder oogenblik veranderen van min. Verfchoon me Bruigom, zo 'k my hier te ver Iaat in,
't Zal maar een grondflag zyn, om daar op voort re bouwen, Dat gy niet trouwen woud, ofdatgy wel woud trouwen ; Derhalven wasuw min nooit los, maar wel gegrond ; Want weigetrouw ttezy nis 't befte trouwverbond. . De kriele driften vanonze aard en jonge jaaren , Tewuft, tedomomnutnietvreugd vvelt'evenaaren, Zien maar allecnig op dat ingebeelde zoet, Dat, door een Juffers oog, iteeds kittcld ons gemoed, |
|||
BRUILOFSDICHTEN. 13
En naer 't bezit van dien weliudighecü doet haakeii.
Maar die door onderzoek vind onderfcheidvzn zaaken ,
En door dat masker van de liefde en fchoonheid ziet, Wierd ondertujjchen wys ^ en acht dat -voorwerp niec, Wanneer hy by zyn min zyn * llekning niet kan vinden- Wie zal men dan aan d'eerfte of twede willen binden ? Wiezal men weigeren dat hy eerd heb wat f keurs, En zie, of ook zyn mjn is 't intred van zyn beurs. De tron, te los volvoert, maakt veel haart naberouwen ;
Dies hebt gy wel gedaan, dat ge onderzoek op brouwen, En haar gelegentbeïdgedaan hebt, als haar oog En verdrcaanloklykheên u tot haar min bewoog. Gy kwaamt'erby, en zag ze, ook hebt ge haar weer ver- laaten,
En vond haar beter draks, als wel daar na te haatcn: Zo hebben eenigen ook weer met u gedaan, Wanneer zy waanden dat zy waren wel geraan : En't was heel wel, ja haar ten hoogden ook te pryzen, En wie zal tegen u dan flimmer oordeel wyzen ? Men mag verwonderd zyn, ofuwgelukkigeecht Benyden, maareen l'os had u dit lang voorzecht: Gy moogt, zei hy, dan hier, dan daarnaer Meisjes rennen, Maar moet noch eindelyk eens in eengoude benne. Gy achte 'c min alsde Trojaan Kaflandradeë, En evenwel, men ziet nu dat het komt ter [nee. Gout is uw Bruid'm naam, Gout isuw Bruid'm zaaleen, Gy krygt hier Gout met Gout'. wie zou dat netter raak en ? En fchoon de God(ptaak, eer ten drievott uitgebrqmt In Delfos van Apol, is door ons Heer verdomt, En dat in dezeonzeeeu den mondzwygt der Propheeten, 'k Zweer nochtans dat dees vent wel een Propheet mag hecten:
M aar fchoon 't gevolg nu demt, dat hy ried by geval, Dit was, enjilyftuwlot, endatftaatvoorupal, Ditzalnutyd, nochnyd, noch\agterklapbeletten. Wat zegt gy, Juffrou Bruid, is,t welom te verzetten*
Hoeipreektgy niet? heeft u uw Moedernietgezeit, Zo
£ In 't Fxanfeh Conté, t Troiwok. % Billegsu/e, |
||||
14 BRUILOFSDICHTEN.
Zo vraagt den Bruidegom, die zal u doen befcheit,
En van die Zaken wel ten vollen onderrechten; Gy zult dat zonder my te zamen wel beflechten. Heeft hy wat onderzoekt, en vry wat keurs gehad, Dat flrekke u nu ten leere, en hem , op 't rechte pad De heirbaan van de Min vry moedig op te fteigren, En 't zal uw plicht zyn hem te volgen zonder weigren. Zo zult gy zaamen in uw echt gelukkig zyn, En zien van dat geluk de vruchten by't dozyn; Dit wenfehen we u , en voorts alle andere fraaje dingen Heer Bruidegom en Bruid, 'k zal nog een Liedje zingen Met uw verlof, en ook met eenen tot befluit, De fttm is, als 't begint, en daar meê fchei ik uit. Toon: Als H begm.
i.
KUpied nam laaft de wagen
Van zyn Mamatjes ftal, En heeft die ingeflaagen,, Terwyl zy by geval Aan d'een of d'ander Godin
Had laaten belet afvraagen, En fprong daar fluks in, Ja reé daar in min, Dan een oogenblik van Pafis meê Tot hier ter fteê. Hy wilt dat de Secretaris
Moeft naer de Zyp toe gaan,
Dies bood hy voor weinig falaris, Hem daar in ten dienft te ftaan: JVlyri Wagentje ftaat al reed
Indien myn Heer zelfs maar klaar is, Dus fprak hy, zo treed
Maar op; eer gy 't weet
Zal ik u doen zyn, waar gy wilt, Waar toe tyd gefpild ? 3. G'hebt
|
||||
BRUILOFSDICHTEN,
3-
G' hebt immers wel met my gereden,
Maar nooit en fineet ik u om,
Noch klaagde gy dat uwe leden Door 't boffen fchier doof of öom Ooit wierden, of deeden zeer; Myn koets heb ik nieuw doen bekleden En haqgen in leer, Om op ende neer Te fpringen, gefyk het flng, Of ge in moêrs fchoot lag. 4-
De zwaanen, duiven, en mnfïèn, De paarden van Venus kales,
De fraaiheid van die, en het kuffen Bekoorden ons maat onder des, Om daar meê een reisje te doen Naer't Zypje, dat onder en tuffen ,; „ Hy niet zag als toen , Mids Kupied hem ging fpoén Naar Paf os, én hein bedroog. Eer hy't kreeg in't oog. i' < -.:
Hy echter daar aangekomen,
Bekeef zyn voerman zeer, En zei, hy zou zonder ónttorhen Hem daadlyk brengen wéér Ter plaatze, daar hy kwam van daan,
Of daar hy't had aangenomen. Maar Venüs kwam aan Met zyn Bruidje gegaan, En zei, myn Heer, zie hier de Zyp In dit klein beg'ryp. ö. Bezie haat van onder 'en boven, En zo dees gelykenis hinkt,
Behoeft gy my niét te geloven, .■•. ,, j Maar ga daar Üw aïhpr. ü dan Vtrinkti, i;s
|
||||
BRUILOFSDICHTEN.
Kerft heb j'in de Zyp naer om hoog
Veel zanden tot nollen gefïoven, En zo my myn oog, Als voorheen niet bedroog, Zo zag ik hier zulke meê
Üp de zelfde ftefi.
jlf
Wat lager hebt ge Egalementen,
Zandlanden wat bultig en fchraal,
Maar om in te planten en t'enten Heel goed, al zyn zy ook kaal: Wat word aan de ruige weg, Niet al gepoot in de Lenten, Van bofch en van heg? En ziet gy niet, zeg, Dat ook al die fraaijigheid In dit voorwerp leid ? 8. De kontribuabele landen Hebt ge aan de groote floot,
En even is hier, die warande, Maar 't onderfcheid is wat groot: Die geven haar Heerfchappen meer1 Als veele nollen en zanden: Maar gy dient veel eer Op deze, myn Heer, Wat te brengen, en zyn aan dit land Den kontriBuant. 9-
De Poel, en Komenflooten, De Duiker, en oude Sluis,
Daar 't water door uit komt gefchootcn In zee, met geftadig gedruis, Paflèer ik te zaarhén voorby; Maar waar toe hier zoo veel nooten Gekraakt, daar doch gy Dit wel weet met my, En alles gezamentlyk Vind In dit zoete kind. |
||||
BRUILOFS DICHTEN.
IO.
Hier kont gy de Secretaris,
Alleen van weien , door myn,
En hoeft in kas van falaris Met niemand in kwelti te zyn. Indien u dat Zypje dan haagt? Gelyk ik geloot", Heer, zie daar is Tolteken haar hand, Geef haar d'uwe te pand, Zo voer ik u bei door myn zoon Op den Huwlykstroon. ii. Hy flond , a's opgetoogen, Door dit verhaal, en de glans,
Die flonkerende uit haar oogcn, T'wyl Kupido, fluks deze kans, Niet naliet te nemen waar, , En voerde hen in dan Hoogen:
ja bracht hen van daar Voor Venus altaar, Daar Hymen hen zamen verbond Öp den zelfden Rond. i i. Waar op de Minnegootjes Straks op een fraaije trant
Verroerden hun flukze kootjes, En danften een Franfe Kourant: Kufido fprong zelf voor aan, Als een Sater op geitcpootjes, Fn riep: dat 's gedaan, Za Bruigom kom aan , En ga naer bed met de Bruid, Want het Liedten is uit. |
||||
l8 BRÜÏLOFSDICHTEN.
Kupido in de Smitswinkel Tc zamen fmeedende
De Heer LUDOLF SMIDS,
Der Medicynen Dokter,
En Mcjuffrou M A RIA van T INGE. f
ZO krygt noch elk zyn deel na lang te loopen malen,
Hoe vreemd hetdikwilsfchynt, en buiten ons ver- Den eene (laat bedeeft een lange wyl te dralen, (Jland Den ander ipeeld weer als Rofette, of als Galant.
l
i. Gy Smlds, die ik verfta dat heden door den band
Des Huw'ykszyt verknocht, wat zag ik ueèr dwalen, Gelykeen Hylas ftaag veranderend' van Sant?
Zo krygt nog elk zyn deel na lang te loopen malciï. ' 2.
Gy maakt u dan gereet van Tingen t'huis te halen,
En haar te omhelzen, als uwwaardrte, en liefïtepand? Leer hier uit op geen ding te fpotten, noch te fmaalen,
Hoe vreemd het dikwils fchynt, en buiten ons verftand. 3-
My dunkt ik zie u beide als naar 't gebruik van 't land, In't koor: nu op de ftraat: nu in de ruime zalen Ter dis gezeten: nu opgang naer 't ledekant, Den eenc ftaat bedceü een lange wy 1 te dralen. 4. Hoe
|
||||
i
|
|||||
BRUILOFSDICHTEN. i9
4-
Hoe Bruitje, fchrik niet, 't is geen Barentje van Galen,
'c Is Smids^nw Bruidegom, ftap toe, het is geen fchandr" Kupied fpeeld tinge, tinge, opcyter, encymbalen,
Den ander fpeeld weer van Rofette, en van Galant. S'
Zo zoekt elk zyn vermaak op een verfcheyde trant,
Ikzit, endichr, en brui: jy zuipt vaftwyn uit fchalen, En fmeed op 't aanbeeld van die dertle Verras kwant j
Doeh'k hoop gy zult myhaaft met deze munt betalen, Zoo krygt noch elk zyndeel. EEN ANDER.
S~1X hoeft dan 's avonds niet de deur te gaan Verfpiedtn,
^-* Noch u tefchuilen in een (loep, of donker Hol, Om andreminnaars fcherp het vryen xzVerbieden: Hoe k wam 't dat 'Tinge nu wierd zulk een milde Pol, i. Daar deze fynman laaft zo toornig, en zo dol
Op u was, dat gy moed zyn huis, en dochter vlieden: En nu fpeeld hy een andre, en ook een beter rol.
Gy hoeft dan 's avonds niet de deur te gaan verfpicden. 'k Las van uw troudag niet zo haaftdeblydemiede,
Of'k riep: is dan eens uit dat wederzyds gefchrol ? Zo is 't niet noodig mcêr van toornigheid te zieden,
Noch.u tefchuilen in een ftoep, of donker hol. 3-
Nuhoorjedanooknietuw.ooms, enmoeisgelol, Wanneer die beide, omftryt, ufteeds aan andre rieden: Waar op uw maaiend hoofd van minneyver zwol,
Omandre minnaars fcherp het vxjimte verbieden. B z Vt Scheen
|
|||||
lo BRUILOFSDICHTEN.
4-
't Scheen toen eer mogelyk Egiptens piramiden Te fchoppen uit de weeg, als eeni verdroogde drol,
Als beider koppigheid uit beider zin te wieden ; Hoe kwam 't dat T in-ge nu wierd zulk een milde pol ?
S-
Doch 't zy daar mee zo 't wil, die buijen zyn op hol;
De Hemel geev', dat zulks nooit weder mag gefchieden! Hoe vliegt uw pols nu, als een toudoor een katrol,
Nugy malkaar omhein? doet't's morgens jonge lieden, Gy hoeft dan's avonds niet. EEN ANDER.
rjrO treed in 't huwelyk Heer Smids met Juffrou Tinge,
*-* En Iaat zich zamen fmeên door een gewyde Smit, En pad niet op God Mars, die menfchen rygt aan Klingen, Gelyk hy menighoen laat boren aan het Spit. i. Daar menig gaft aan toond de kracht van zyn gebit;
Terwyl ik t'huis verflyt myn tyd met beuzelingen, En iydigdaar myn hooft om rym tekrau wen zit,
Zo treed in 't huwelyk Heer Smids met juffrou Tmge, i.
Wie zou van vreugde dan geen kabriolenfpringen ,
Nu ieder om geluk, en heil, en zegen bid, Dewylhy voor neemt om van Aaltje te gaan zingen.
En laat zich zamen fmeên door een gewyde Smit ? 3«
Doenmendewynkoophad, riephy: zie, deze kit Met kluin, o grunjers! moet eikdoor zyn gorgel wringen! Nuroepthy weer: zuip'tnatvanBacchus, datjefplit,
En paft niet op God Mars, die menfchen rygt aan klingen! 4, Terwyl
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. zt
4-
Tewylhy't Bruidje ftreeld, en vleid om andredingen, .
| En bied haar in haar lamp zynoly, enzynpit, Ja wenfcht met lyf en ziel in haar te mogen dringen, Gelyk hy menig hoen laat boren aan het fpit. Waar door hy zyn gedacht, tot in het derde lit,
Als olyffpruiten, ziet zyn dis noch eens omringen. Hoort gaften! wie 't ook zy, dietwyflenmogtaandit,
Wiltgy deelachtig zyn aan zulkezegeningen ? Zo treed in'thuwelyk. \ EEN ANDER.
't TS 'tambacht van een Smit,Smits dienen wel by Smeden.
■*• Ludolf, gy vald dan met uw hamer zo in 't Goud,
En krygt een Dame, 't fpyt de Koningin van Sweden, Die u verwarmen zou, al was 't noch eens zo koud,
i.
Welishetmogelyk! byloo, nuitajeflout,
Nu gy zo uw talent hebt weten te hefteden, Ik zeg noch eens, gy zyt in all's naer wenfch getrouwd, ''t Is 't ambacht van een Smit, Smids dienen wel by üneden. 2.
Die twift is dan gedaan? die tocht der narrefleden 1 Is eindlyk uit het hoofd, enineen hoekgeftout? Gy krygt nad'oorlog mee zo loftelyken vrede ? Ludolf, gy valt dan met uw hamer zo in 't goud ? 3-
Zo zyt ge een zot, zogynufteeds nietzitenklout, Midsdienhierhoopwerk is, totoefningvanuw leden, Indien je zelfs nu niet in 't werken maat verfiout,
Gy krygt een Dame, 't fpyt de Koningin van Sweden. B 3 4. Als
|
||||
i
tz BRUILQFSDICHTEN. 4» i
Als ik UW Hef bezie van boven, tot beneden,
Bevinde ik zelfs aan haar niet d'alderminfte fout,
Des roep ik, dit 's 'er een (en geenzins buiten reden } Die u verwarmen zou, al was 't noch eens zo koud.
S-
'k Wenfch dan voor 't laaft , dat u dit fmeden nooit
beroud!
Maar dat gy tingefpeeld f zelfs van de dag. van heden, Tot dat uw hamer is verlieten, flap, en oud,
En dan je kinders weer ziet in dit ambacht treden! 't Is 't ambacht van een Smid. BRUILOFSDROOM,
Verhaald aan de jonge lui,
Op de HUWLYKSFEEST
Van
Mo„r, FONTEIN,
En
]"«'■ N. N.
JOnge lui, wel hy hoe gaat het?
Leid het, zit het, hangt, of (laat het, Dat jy lui zo ftemmig zit? *k Moet je een reis wat toe gaan fnakken, Hoe-
|
|||||
i
|
|||||
BRUILOFS DICHTEN.
Hoewel dat myn kinnebakken
1$ fchier hallef uit het lit.
Kon ik Wals, ik zou het fpreeken ;
Want, na'k wel heb omgekeekew,
't Is hier meed van W-'ael hm of.
Maar wat mag ik leggen praten,
Kon ik het, wat zou 't my baten?
Want't ontbreekt my noch aan (tof.
Zou 't my ook aan (tof dan fchorten ?
Bloed !vdat zou myn eer verkorten:
Wacht, ik heb daar watbedocht,
'k Heb zomtyds heel fnaakze droomen;
Zeker't zou zo vreemt niet komen,
Dat 'k 'er een te bortfe brocht.
Luifter dan, wil jy het hooren,
Maar 'k beding eerft van te vooten,
Niet te fpreeken in myn fchoot.
'k Droomde giftren toen het nacht was,
Dat 'k alleenig op de jacht was,
In een bofch, niet bylter groot,
Daar ik eindlyk, toen 'k vermoeid was,
(Mids ik juift niet wel gefchoeid was)
My wat rulle in 't mailene gras.
'k Had noch naauwlyks plaats genomen,
Toen 'k van verre een maagd zag komen,
Dat ons Bruidje zelve was.
]y hebt op de Speeltoneelen
Wel van Granida zien fpeclen ?
Zeker z' had die zelfde lchyn;
Zy ging ook ('k loof zy was dorflig
En van 't loopen wat aamborltig)
Met der haaft naar een Fontein.
Dces Fontein, die had een ader;
Zy die ziende, trad wat nader,
Zonder dat zy riep om hulp.
Hier voldeed hy haar verlangen,
Toen zy mocht het water vangen,
't Geen daar uit fprong in haar fchulp.
|
||||
BRUILOFS DICHTEN.
Maar, o hemel! wat een vreugde
Docht my dat haar hart verheugde,.
Op het proeven van dit nat:
Zeker'kdogt (eenmenfchdroomd klugtig)
Dat zy moeft zyn waterzucbtig,
Want zy dronk en wierd nooit zat,
Eindlyk, na een drie vier teugen ,
Schoon ze'er noch veel fcheen te nieugefi,
Docht my dat zy voort verdween.
Wyl ik hier op in gedachten,
Noch iet anders fcheen te wachten,
Zag ik iemand tot myn treën;
't Was een boksvoet, of een Sater,
't Leek bykans een Maartfche kater,
Zo droeg hy de ftaart om hoog:
Vrienfchap, zei ik tegen dezen,
Wat mag dat voor water wezen,
Dat die maagd zo bly toch zoog?
't Is een water, welkers krachten
(Zei hy) meerder zyn te achten,
Als dat van de Herigftebron ;
't Is het puik der Medicynen,
Want't is goed voor alle pynen,
Die men ooit in maagden von.
't Kan haar zuchten en haar klachten
In eeii oogenblik verzachten,
't Helpt frraks, of de brand 'er in:
Ja het heeft noch meer vermoogen
Als de zal f van Jood de Kooge.
Men gebruikt ze in 't huisgezin :
't Helpt de kinders eerft aan 't groeijen,
't Doet het vrouwewerk wel fpoeijen,
Eindlyk , 't is zo fouverein,
Dat het.... maar hier bleef hy (keken,
En is voort van my geweeken,
'k Zag geen Sater, noch zyn fchyn.
Des ging ik naer huis toe dwalen,
Orn myn besje te verhalen,
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. zy
Wu! ik al ervonden had;
Maar hoor, wat my zei myn besje:
Jongen, xz\ 7.y, j'hebt een flesje
Vol van diergelyk een nat:
J'hebt mtêr als je zulter Zaartje;
Want ik weet wel dat je vaartje
Jou dat heeft voor uit gemaakt.
'ft Was zo blyd; maar juift de bakker
Blies warm brood , dies wicrd ik wakker,
En zoo wierd myn droom geftaakt.
Maar bloed! had ik in dat droomen
Hier by jou lui kunnen koomen,
Wyl je hier zo zit in 't rond:
'k Had, of't iemand had van nooden,
U myn flesje ook aangebooden,
Want het maakt je ftraks gezond.
En of je noch waard verlegen,
'k Heb daar flrak weer vaak gekregen,
'k Droom die droom noch wel een reis;
En als iemand in dat droomen,
Dan geliefd by my te koomen,
'k Zal haar helpen nacr den ei?.
Proklamatie vol Entrelardatie
Gedaan op de
BRUILOFSFEEST
Van
Myn Heer N. L. en MejufP. G. S.
ALs ik let op de Bruid haar flatfe,
En al dezer Juffren goeje gratie, Zo Ita ik (lom van admiratie: V ermids ieders aangename fatie B ƒ Me
|
||||
z5 BRUILOFSDICHTEN.
I
Meriteerd een generale aprobatie,
En een particuliere exaltatie.
Want boven dat vrouwelyke natie
Is een zeer adorable generatie,
Mids dat elk zonder konteftatie,
Haar moet houden in vcneratie:
Zo hebben, bovenal, deze juffers de reputatie,
Dat zy, zonder eenige proteltatie,
Boven alle andre hebben de prerogatie,
Want in deze grote convocatie,
Van wegen deze huvvlykfche confederatie,'
Zyn de fchoonheden zoo in emulatie,
Dat elk, die haar ziet, in zyn imaginatie
Voeld een aangename alteratie,
En een inwendige exagitatie;
Die een menfeh brengt in een zonderlinge tentatie,
Door een wonderlyke elevatie,
Want haar oogeu zyn planeetenvankwajeprognofticatfe.
DieEfopus in de prefatie,
Van zyn boek van de Predeftinatie,
Met geen kvvaje comparatie, Vergelykt by een advokaats confultatie,
Of by een doktors vifttatie:
Want door eeti zonderlinge ekvvivocatie;
Van algemeene conllellatie,
Dreigen zy allemaal met een evacuatie,
Gevolgd van een lugubre evaporatie,
Van liet droevig woordeke, helacie!
Doch my dunkt dat myn oratie, !n plaats van te bekomen een favorablc acclamatie!
Zo zy langer duurde, wel zou komen in iiidigiiatic:
Daarom, vreezende eenige heimeiyke acculatie,
Zal ik eindigen deze myn Proclamatie,
Na dat ik aan de gehuwde noch maar zal gedaan hebben
deze comprecatie, (Alias toewenfehing, naer de duitfche trauflatie)
Dat zy in haar tegenwoordige conjugatie,
Ia het ftuk van de procreatie, ,
Mo-
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 27
Mogen doen zulk een élaboratie,
Door een inwendige dillillatie;
Dat haar vrolyke incarnatie
Haaft maggevolgt worden vnn een gelukkige Impregnatiè;
Op dat zy, na negen maanden computatie,
De vruchten zien van deze inplantatie:
Om te (trekken tot reparatie
Van de menfchelyke extirpatie,
Door de dagelykfche mortificatie;
En tot haar eigen recreatie.
Voords wenfch ik, dat deze gantfchc congregatie,
Die wel mag nemen in confideratie: Op dat zy mogen komen tot imitatie Van de huwelykfche negotiatie, Door een avantagieufe capitulatie,
Op dat wy in korte fpatie
Door een blye anunciatie,
Weer werden geroepen ter celebratie
Van uwe feeften zo vol van ftatie,
En wyl wy vaft wachten na deze certificatie,
Zo bidden wy u naer bchoorlyke recommandatie
Om een particuliere infinuatie
In U E. aller goeje gratie.
BRUILOFSPRAATJE,
Verleend aan
Myn Heer J.V. R. en Méjuff. E.de M.
Zamen gehuwd op drie Koningendag, anno i66y.
JA wel, ik zie jy bend dan zeper
Bruid en Bruigom met malkaar, Och! de liefde is als de peper Zei myn zaalgc befteva&r Want
|
||||
28 BRUILOFSDICHTEN.
Want hy brand en maakt geen blaren ,
En hy warmt een menfch zo we!, Dat me 'er kan een rok mcé fparen, Van een dubbeld vofTevel. Bloed! wat komtje dit te ftade, Jongelui, in deze tyd ? Wyl je fcbier als gaar gebraden Van de min zyn fakkel zyt. Die u kou noch wind doet voelen, Mids u die door bloed , en murg, £en klein vuurtje doet krioelen , Dat je warm maakt durch on durcb, 'k Loofde blauwgekaakte winter Heeft op u t'hans weinig vat, Wyl je zonder vuur of fplinter, Warmer bent als 't Aakfche bad. Zeper, 'k loof het by te flapen Is t'hans wel een fraaije zaak, Daar ik vaft op fta te gapen, Als een exter op een (laak, Want ik moet my flechs belyen Met een deeken drie of vier, Die my zomtyds noch by tyen Wel doen krimpen als een mier, Had ik toch van Zwanevccren Maar een arm vol in myn bed, 'k Loof 't zou my dan ook niet deercn, Dat nu vaak myn flaap belet. Doch, wat kan my't weufchen baten? Niet een zier, och zo 't zo was, Duizend tonnen vol dukaten Kwamen niet by my te pas. Maar dit zyn (lechs vizevazen , Want al wenfehte ik dard' half jaar, 'k Loof ik had voor al myn razen Al zo veel van 't een, als 't aar. En jy goê lui onderwylen
Stapt vaft uw geluk te moet; |
||||
BRUI LOFS DICHT EN.
Wyl de min u door zyn pylen,
Al uw wenfch bekomen doet, Want gy Bruigom, krygt een Bruidje. En gy Bruidje krygt een man, Door wiens hulp het minneguitjc Al u fmart geneezen kan, Mids hy u flus met uw beyen Leeren zal het A.B.C. Van het geen in oude tyen Adam met zyn Eva deê, Die geftrengeld in vier armen, 't Eerft bedachten, met een zwier, Hoe dat men zich kan verwarmen. Schoon men naakt is, zonder vier; Want dat was het eerfte ambacht, 't Geen zy pleegden naer hun fchuld, 't Welk die moode in hun (tam bracht, Die jy nu meê volgen zult. Want deboukunft, die hy leerde, Hing niet aan zyn ploeg alleen, Daar hy d'aarde wat meê keerde, Die zo hart wiert als een (teen, Maar beftond ook in dat ploegen , 't Geen hem met zyn ribbig wyf Vaak deê van den arbeid zwoegen, Of hy had de koorts op 't lyf. Want dat was ecrÜ d' aarde bouwen, Dat was zaaijen in de voor, Die de weereld op moeft houwen, Want daar groeid en bloeid zy door. En dit ambacht, jonge luidjes, Zulje nu meê leeren gaan ; En meê planten gaan de fpruitjes Die de weereld doen beftaan. Spruitjes, zeg ik, die na dezen, Als j' 'er hebt een half dozyn (Want dat tal dat moet 'er wezen) Al jou vreugden zullen zyn. |
||||
BRUILOFSDICHTEN.
Mids ze als telgen van olyven,
Om je tafel zullen (taan;
Daar vaak niet veel op zal blyven,
Als haar kaakebeenen gaan;
Want dat tuig zou met zyn zeflen,
Zo een kwant als meefter Fok,
d'Ooren van zyn kop of vreden,
Met de noppen van zyn rok.
Want door 't roeren van haar kaken,
Kan dat volk met goed fatzoen,
Beurs en tafel fchdloos maken,
Zonder dat haar tanden bloên;
Doch by welbeduite luiden,
Als myn Heer de Bruidegom,
En Mejuffer, 't puik der Bruiden,
Is datgoet flechts wellekom.
Want dat's d'oorzaak van hun trouwen;
En dat's d'oorzaak dat hun flaaf,
Die zyn ooren graag zou houwen,
Niet kan bidden om die gaaf.
Doch ik loof jy word dit praten,
Jonge lui, te met al moe; Wel, ik zal 't dan hier by laten, Want jy wilt naer Bethlem toe, Om drie keuninkje te fpeelen; 'k Zie het wel aan onze Bruid, Die ik wed , by myner zeelen , Dat ons wenfcht ter kamer uit. Nou, jy zult de keuning trekken, Bruidje wil zo bang niet zien; Jy zult keuningin verftrekken, ja met d'alderlangft van drien. Ga flechs zafjes heenen (tappen; Niemand is 'er die 't belet; Niemand zal het kunnen klappen, Dan de deekens van jou bed Deekens, zeg ik, die getuigen Zullen zyn van dit krioel, |
||||
BRUÏLOFSDICHTEN,
Van dat kuffen, likken, ruigen,
Eindlyk van al't zoet gewoel, Daar jy zult de nacht in flyten, En waar van jy morgen vroeg Licht noch eensjes ïult ontbyten; Schaft de Bruigom flechs genoeg. Doch my dunkt ik zou gaan enden,
En ik loop op een gallop; 'k Wil myn toom dan om gaan wenden, En gaan houden ftrik ftrak op; Met u maar alleen te zeggen, Dat, wyl dat jy van de nacht Licht niet veel op zy zult leggen, Dat je neemt wel goejen acht, Zo jy door om hoog te kyken, Licht een ftaartftar wierd gewaar, Dat je niet en moet bezwyken, Want zy dreigd met geen gevaar; 'i Zyn natuurelyke zaken, Lieve Bruidje! en daarom, Wil je 'er flechs meê vrolyk maken Vin jy ze aan je Bruidegom. |
|||||
■
|
|||||
BRUILOFSDICHTEN.
|
|||||||
V-
|
|||||||
Op het Bonttig Verbond
Tüflchen
Monfr. N. V. Bontwerker,
En Juffr. N. N. Tè zamelt door den Echt bontig verbonden Anno 1661,
OpdeWyze: Meisje boe Jlaanderjou oogjes en dryven,
i.
BRuigom, hoegajejou winkel (tofFeeren?
't Is of)'het ambacht eerft nieut kwam teleeren. Nujeproviziedoetvan zoveel Bont, Datje 'er wel tien jaar mcê Bontwerken kond. 2.
Dekoudewinter, die fchralefcharminkel,
Roofde van Bont left bykans j'heele winkel; Daarom *zo doe je, myns oordeels, niet kwaad, Datje weer nieu Bont in't voorjaar opflaat. „ 3-
Trek op dit Bont dan weer fnedig aan 't touwen, Om'er de mot wel ter deeg uit te houwen, Werk je ter degen, ik wed om een duit, Jekrygt'erjn 'tjaareen klein vlokjen uit. 4-
Doch ondertuffchcn, jy jonge lui, wakker,
Toonjevanavondin't werken nietzwakker; En fchoon je mcê juift niet werkt in 't Bont, Werkt in de w yngaard, wy 1 je anders niet kond. f-
Laat eensherwaaijen een goejegefondheid,
Van onze Bruigom, dieflusal in 't Bont leid, Drink op 't lang leven eens van onze Bru id, Daarmee, ikzwyg, wantmyn liedjenis uit. Aan
|
|||||||
BRUILOFSDICHTEN. ;j
Aan myn Heer en Mejufrn N. N,
Öj> hèar
N A B R ü I L O F T,
GY nieugetrotfde jonge lui,
üf jonggetroude nieuwe lieden; (Want 't fcheelt my pas een halve brui, Of men 't op 't eerlt of't left wil dicden, 't Is my genoeg hoe ik het dui) Ik kom om wat met jou te praten, Op dit verheugde weêrreis maal: (Hoewel*er zyn die dat woord haten, En noelnen't op zyn hoofs een baal* Voor my ik ia! 't by 't eerde laten) Wyl dat je nu al voor een tyd,
Zint ik je left zag voor de kofkr, Zo vaft aan een gekoppeld zyt, Als klootjes van een paternofter; Zeghoe je nou jou dagen flyt ? Of eer , hoe flyt je nou je nachten,
Dog je vraagd licht wat my dat raakt? En j' hebt gelyk in die gedachten: Want wyl men's nachts geen neuten kraakt, Wat antwoord had ik wel te wachten? Doch't zy hoe't zy, jy man en wyf, Ik wou wel dat je eens in der daad fprak, Of je niet zomtyds lyf om iyf, Wat uit de Janpottagie naatzak Speeld met malkaar om tydverdryf. 'k Weet dat altyd wel van tevoorenf
Dat myn kouzyn dat werk verftaat, Of hem de kunft was aangebooren, Indien hy flechs maar langs de ftraat Zyn googeltuig niet heeft verlaoren» |
||||||
BRUILOFSDICHTEN.
Want zie, een menfch ontvalt wel wat,
Dat daar na wel ter fta zou komen : Hoewel ik weet wel, dat hy dat (Gelyk als zynde van de vromen) Al vry wat heeft bewaard gehad. Maar heer, nicht koft je 't ook wel vaten,
Toen 't eerfte van je leven was, Toen je 'em met een paar neutmuskaten, Zo met een kas pas we derpas, \ Zo ras te bord zaagt komen, laten?
Of zeg eens hoe je dat aanftond, Toen hy dat hansje met 't rood rokje, Zo met een vaard naer Rome zond; ' Zeg, droomde je niet wel van 't ftokje,
Daar je al de kracht van 't werk in vond? Byloo het moet ja kluchtig wezen,
Zeg, docht het jou geen tovery? Begon je fchier niet al te vrezen, Dat hy door al die googlèry, Schier al jou zinnen had belezen? Doch 'k loof, je word 't nu al gewend, 'k Denk, je begint al meé te leeren: 'k Denk, dat je (want men vat in't end Met lang met googlaars te verkeeren) Nu meê al van het ambacht bent. 't Hoeft daarom niemand vreemd te ïykén,
Wannéér je eens na een maand, of tiefl. Zult zien hoe var je kunft kan reiken, En dat men u zal toovren zien Een popje, dat zyn vaar zaliyken. Gantfch bloed! wat zei 't een baantje zyn,
Als je gaat naer de Voolwyk roejen, En plukt uit't riet een poppelyn, Dat myn gedacht zal aau doen groejen, Met een getoverde kouzyn; En lykwel, kyk, zo moet het lukken, .'
Indien het anders wel zal gaan: ' ,': Wam zonder zulk een tuig te plukken^
Waar
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. gj-
Waar zou de weereld door beftaan ?
O maat, fy was al Lang in ftukken; Daarom zo googeld 7.0 al aan,
En hond de wereld zoo hi efïèn, Op dat jy (als jy hebt gedaan) Jon kinders naer hun vaders leilin, Meê ziet dien zelfden weg ingaan. Op de Huwlyksfeeft vail
Monfr. N. N. en MejurTr. N. N.'
JA wel vriendfehap N. N.
'k Zou bykans gaan zitten fchreyen. Nou je my te bruiloft nood; , , 1 Want nou moet ik wel wat dichten, Om je weder te berichten,'; , ' Met wat vaarzen voor je brood, En och, 't komt my thans zo kwalykJ Want het rymen dat is fchalyk , Voor zo jonge praktizyn, ...- ;,-,.' , Als jy weet dat raeefter Kok,is,1, ;i. ; 7, Die, wyl dat zyn werk wat drok is j, Eer in't ziekhuis diend te zyn». Dan te leggen poëfeeren:. ,..';,, •., u .: f En dat komt van 't ftollefteeren;, , ■«, Dat hy led zo zot begoft:.,. ,,./., Want nou heeft hy het officie, _ .„ . .. -,\/ Of eer bene, of maleficie,; - ; ,. Dat hem 's jaars wat fchoeiien koll, •, j Zeper, had ik't toen gelaten,.
't Had my zooien kunnen bafgn,, En jou een goed Bruilofsdiqh.t.. ., :. ,; Want een officier pro,Deo,; !; ' _ , / '
Zo die dicht pro HymeneOj "-,.,,,,,,;; ;:{
Zo misdoet hy ia zyn plicht;., :i, ,/, ,,, ; Want myn mpstim en/rnj^heereij. . ": ■ ;,( |
||||
BRUILOFSDICHTEN,
Houden niet van 't poëfeeren,
Üf 't moeft meê pro Deo zyn , . En dat zou nacr zotheid zwymen ;' Want voor niet te leggen rymen, Dat en paft geen Rhetrozyn. 't Is genoeg, voor nref, by zieken Zweet, en vuiligheid te rieken, Doch dat doet men als Doktoor; Maar voor niet te poëfeeren, Dat 's de Mufen affronteeren, Schaften ze 'er geen Dempen voor. Nu, dat 's me in 't paflant ontvallen ; 'k Mag nu van wat aars gaan kallen; Laat 'er een patiënt of acht Een kwartiertje langer fteenen, Dat loopt met de bruiloft heenen, 'k Heb ook wc4 na haar gewacht Wel, Heer Bruigom, wyl je heden
Dan gaat met je Bruidje treden Tot den Tempel van genueht (Waare woonplaats der gelukken) Danft je hert nu niet op krukken Wel een el hoog in de lucht? Ken j' het met je zelf wel fchikken? Heeft de dag wel oogenblikken, Die u fchier geen jaren zyn ? Bloed! wat moet jy wel verlangen, Om te ftreelen borft en wangen, Van uw waarde Grietelyn, Die, ftreeld gy haar borft en kaaken, U wéér zal wat anders raaken, 't Geen ik hier niet noemen moet: Want die vroUwelyke gaften Vreezen geen ding aan te taften, •' Als 't haar fleebts geen zeer en doet: Bloemerhert!: wat wil't een'pret zynT Als jy t'avond zult te bed Zyn^ - Daar je... maar hölla:, dat*s -uit J |
||||
BRUILOFSDICHTEN
Dat rym diend wel wat verbeterd.
Daar je broekje word ontveterd, Door de handen van je Bruid. En daar jy lui, met je beyen, Even als twee hennigbeyeu, Uit een aangename blom, Zult malkanders zoetheid zuigen, Tot de Bruid eens valt in duigen, Dis wel weten zal waarom. Wyl 't haar van geen neuten kraken , Noch van Keulen, noch van Aken, Op het lyf zal zyn gewaaid; Maar zy zal wel kunnen vatten, Dat het zaad eens uit moet fparten, 't Geen in goed land is gezaaid. En zo zul je, eer 't jaar noch uit is, Weten hoe een menfeh gebruit is, Die een kind te wiegen heeft; Dat je leid aan 't oor te kryten, Als de min het voor zyn dryten, Vaak wat op zyn ftinkert geeft; Schoon ik fchier zou durven zwceren , ( Alhoewel het profeteeren Van een arrem Rhetrozyn Zomtyds kwalyk uit kan vallen) Dat jou kinders met haar allen, 't Kwaatfle flag niet zullen zyn; Want een vaartje, en een mortje, Die geen aldcrminfle gortje Hebben, dat haar kwalyk (laar, Zouden die geen jongens maken, Van een andrefneê van laken? Neen, dat was te Hechten daad. 't Zullen wis kabouters wezen, Die, zo dra zy kunnen lezen, In het grootfchool zullen gaan, Daar zy wis wel zeven malen, Primus prys uit zullen, halen; |
||||
BRUILOFS DICHTEN",
Of myn pen die liegt er aan.
In het end , indien het waar is; Dat het kind is, als de vaar is, Zo verzeker ik jou wis, Dat jy twee goê lui, na dezen, Makers zult van kindren wezen, Daar der titer een gek van is. Schoon dat werk left fchier mislukt had,
Toen de dood je fchier verdrukt had, Onder dat klein pakje hout; 't Geen je ftorte naer je hakken , En je wou als haring pakken, In dat ongemaklyk zout. Och ! wat had ik wel gekreeten; 'k Had my zelf fchier opgegeeten , Had je lui zo gek geweeft, Datje daar zo had gaan derven, En ons daar door had doen derven Zulk een Heerlyk bruilofsfeeft. 'k Wed God Hymen met zyn zangen, Had zich zelf uit fpyt verhangen; Ja Kupido, die de min Eerft deê in u bord: ontfonken, Had zich zelf in 't Y verdronken; Of altyd, ik beel 't my in. Maar hy, die u dus bewaard heeft, En u nu te zaam gepaard heeft Door een onverbreekbren band, Wou niet hebben dat de parkes, (Die vaak zyn zo dom als varkes) U dus rukten aan een kant, Maar wou eerft uw troudag zeegnen s En voortaan op u doen reegnen Heil, en luk, by emmers vol. En hy wil, dat wy met eenen, Die uw vreugd nu zien verfcheenen, Speelen meó een Bruilofsrol; JDoch van de uwe zeerverfcheyenj |
||||
BRUILOFSDICHTE
|
r.
|
|||||||||
SF
|
||||||||||
Want als jy naer bed gaat tyen ;
En daar op het weelig dons . , Trekt aan 't fpeelen, met je beyen,
De Batailje van Pavyen, Denkje niet eens meer om ons; Daar wy ondertulTchen dronken Door de wyn , of door de lonken Van een jufferlyk gezicht, Zullen zien als halve gekken, Die wat tydverdryf verftrekken, Aan jou eene of andre nicht. En die onder duizend geuren Schier haar darmen zullen fcheuren, Door 't lang roepen overluid: Lang moet onze Bruigom leven, Eu fteeds zyu in luk verheven, Met zyn aangename Bruid. Op de
BRUILOFTSFEEST
Van
Monfr. N. N. en MejufFr. N. N. -
IN 't end, het fchynt dan dat de parkes
(Die noriïeen onverzaatbre varkes) Ten lellen eenmaal houden op Van zo veel levensdraan t'ontknoopen; Vermoeid van ruim een jaar te loopcn ' Op zulk een doodelyk galop,
En Monfieur Karon die voor dezen Zo yflyk bezig plag te wezen, Ruft nu zomtyds wat met gemak; En fpeeld een deuntjen op zyn fluitje, Of zit op 't land, of in zyn fchuitje, Iu fmookt naet vreén een pyk tabaks C 4 Vroï*
j
./ 4
|
||||||||||
BRUILOFSDICHTEN.
Vrou Venus, die in die allarmen
Schier hand noch voet heeft kunnen warmen,
Maar fchier als dood gevrooren was,
Begint in 't end wéér wat t'ontdoojen,
En zit zich zelf weer op te toojen,
Met 't befte hulzel üit haar kas.
Haar neef, die goeje (ïgneur Hymen,
Die zint een wyl vóór bruilofsrymen
Schier niet gemaakt heeft dan zyn ftrop,
Begint weerom van vreugt te bremmen,
En lykt zyn pruik weer uit te kemmen,
En zet op nieuws zyn knevels op.
Nu dat hy ziet, dat door het trouwen,
Hy weer zyn winkel op kan houwen,
Mids nu zyn neering weer herleefd,
Die zint een wy! zo was verloopen,
Dat, op driakel te verkoopen,
Hy al een wyl beraatflaagt heeft.
Want aber 't was der Herr van nooden,
Nadien hy van de bruilofsbrooden
Zo wel zyn leven houden moet,
Als fchenkcrs, koks, en deurbewaarders,
Dat zomtyds zyn geen koftbefpaarders,
Maar kwifters van een aSrmans goed;
Doch nu door 't keeren van de tyeu,
Hy zich weer ziet op nieuw beryen
Zo menig vrolyk bruiïotsbed,
Nu trekt hy wéér aan 't rymen maken.
En raakt zo met zyn magre kaken
Vaak weer tot de ooren toe in 't vet.
Gy Bruigom, met uw waarde Bruidje,
Die door 't vervlerkte minneguitje
Meë eindlyk zyt in (laat geraakt,
Om door de hufp van Moniïeur Hymen
Malkander zo in een te lymen,
Dat gy tot een kunt zyn gemaakt;
Wat luk gaat u nu niet bejeegnen ?
Wat vreugd xal Hymen niet doen reegnen
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 4*
Op uw verliefden zielen neer?
Wyl gy zyn fcha dus helpt vergoejen,
En dus zyn ambacht weer doet bloejen ?
En hem weer field als in zyn eer.
Voor my, ik zou wel durven wedden,
Dat fchier van tachtig bruilofsbedden
Njet een het uw gelyk zal zyn:
Want Hymen, tot zyns eers vermeering,
En tot herltelling van zyn neering,
Zal dat met thym, en majolyn,
Tot uw vermaak, zo dicht beftrooijen,
(Om elk die 't ziet daar door te nooijen,
Om u te volgen op het fpoor)
Dat gy daar door een vreugt zult voelen,
Die u door merg en bloed zal woelen,
En kruipen al uw leden door.
Gans bloed! wat wil 't 'er t'avond dagen!
Wanneer je op Venus kordewagen,
2o vreugdig word in een gekruid;
Wat wilt gy in dat bly omarmen
Een kitling voelen in jou darmen ,
En jeuking krygen door je huid?
Ik wed bylo, als 't jaar al uit is,
Dat zy, die nu van daag de Bruid is,
Noch wel zal denken aan dees nacht,
Die haar voor 't eerlte van haar leven,
Wel negen maanden aan zal kleven,
Door deze vreemde kitteljacht:
Waar in zy zal met vreugd gaan vangen,
Geen wild als men te koop ziet hangen
Ontrent de pensmark, en de hal,
Maar een tam dier, 't geen op een draatje^
Haar lyken zal, als zyn Mamaatje, . ^
Mids 't haar Mamaatje maken zal;
En haar doen zien , dat by te flapen
Niet anders is als naer te apen
Een ding gelyk men zelver is;
Mids men daar door, in kind, en neeren,'
C $ Zich
|
||||
42 BRUILOFSDICHTEN.
Zich zelve weer doet als herleeven,
In een bczieide beeltenis. Doch 't lykt, o jonggetroude luiden,
(Die't puik van Bruigoms en van Bruiden, Zo wel als iemand, heeten meugt) Dat ik hier wel te veel zou praten, 't Is beft dan, dat wy 't hier by laten, Om niet te hindren aan uw vreugd, Daar u de Minnegoón verbeijen. Gaat, (lapt gy heenen met u beiden, Al zwierende om uw ledekant; Het welk zy, tot uw bly omarmen. Met (loof, noch bedpan zullen warmen, Maar met zo aangenamen brand, Die u van vreugde zal doen fmelten, En by uw hartjes als op fielten Doen danzen, door zyn lekkerheid; En die ik wenfch, dat van uw beyen, Zo lang gy leefd , niet af mag fcheyen, Maar groeijen (leeds in zoetigheid. Ter Bruilofte van den Heere
HENRIK NOORMAN,
En Mejuffr.
ZARA van LOENEN.
ITe zamen in den Echt verbonden den
i. van Bloeimaand, 166 j. NAulyks wil de kryg gaan enden,
Naulyks lykt God Mars zyn benden t'Huis te roepen uit de zee, Of de moeder van het minnen (Die een wyl niet heeft gedaan |
||||
BRUILOFS DICHTEN.
Dan uit armoe wat te fpinnen,
Mids haar neering ftil bleef ftaan) Schynt weerom op nieuws te leven; Wyl dat Mars, uit 't krygsgewoel, Zich weer wil tot ruft begeven In de armen van zyn boel: Zy, die hem vall zit te wachten, Schiep haar beften tabberd aan; Wyl men haar by dag en nachten Pal ziet voor haar fpiegel ftaan; Om haar lokjes te frifeeren, En het hulffel van haar kap Op 't galantft te difponeeren, Naer de zwier van 't Jufterfchap, Om haar minnaar te behagen; Die het krygsgerucht verband, Voor 't gekraak der onderlagen Van vrou Venus ledekant. Zyt gy nu beluft te weeten, Zoete Bruid, en Bruigom! wat
Dees conjunöie der planeeten "Uit wil broeijen in dees ftad:
Zo zal ik 't u uit gaan leggen,
Wyl dat zomtyds een Poëet
(Wat de lui ook mogen zeggen)
Kan pafleeren voor profeet.
Om u dit dan kort t'ontvouwen,
Wel zo denkt vry anders niet,
Dan dat gy flechs, Trouwen, Trouwe»,
In de lucht gefchreven ziet.
Want, zo even als hier boven
By de Goón de zaaken ftaan,
Zo moet gy voor vaft geloven
Dat het hier ook toe moet gaan ?
Want, wanneer Meffieurs de ftarren
Met malkaar oneenig zyn,
En, gelyk een party narren,
Wiet en, trekken eenen lyn,
|
||||
BRUILOFS DICHTEN.
O dan deugt het voor zint Feiten
Hier ook op de weereld niet;
Mids men dan de droes op Heken,
En ichier niet dan oorlog y.iet.
Maar wanneer die zelfde Hecren
Vredig in conjunctie trcèn,
Dan kan men dat conjungeeren
Strak meê voelen hier beneên.
Alles volgt terftond haar mode?
Door een kitling van het bloed,
Die een menfch, als uit den doode,
Vrolyk wcêr herleeven doet.
Daatlyk ziet men mcnlch, en dieren,
Zich vermengen onder een,
Door ontfteeke minnevieren,
Die haar kruipen door de leen.
Daatlyk ziet gy veld, en boomen,
Als ontluiken door de min:
Zelfs de viffchen in de ftroomen
Zuipen minneteugjes in; •
Ja, 'k geloofde harfte keyen,
Zoud gy midden op den Dam
Vaak elkaar op 't lyf zien ryen,
Door een zoort van minnevlam.
Zo dat men hier door kan wdeten, Dat de fchepzcls hier op aard
Met myn Heeren de planeeten
Zyn van een en zelfden aard;
Want geen ding gcfchied hier boven , Of't gebeurd meê hier beneên; 't Geen my vaftlyk doet geloven, Dat het alles hangd aan een. 'k Bid u, ziet eens, hoe van varren,
Met haar zondaagsmantels aan, Al de tintelende ftarren Als verheugt ter bruiloft gaan; En ziet dan eens van gelyken, Öf dit cierlyk bruüofsfeeft |
||||
BRUILOFSDICHTEN. #
Niet zal naer de hemel lyken ;
Daar de Juffers, bly van geert,
Pas als darren zitten pronken
In het byzyn van de maan;
Daar gy, door u zuivrejonken,
Bruidje! thans wel voor maogt gaan» ,r
In der daad, kan ooit een hemel
Hier op aard zyn uitgebeeld, Zo dunkt my, dat dit gewemel Daar de rechte rol van fpeeld. • ' ..... Doch voornaamlek in u beljeh,
O aan een verknochte twee! Welkers vreugd aan alle zyen Brengt een tweede hemel mee: Want wat welluft, en gelukken, Zie ik niet voor uw bereid, Die g.y met elkaar zult plukken In den hof van vrolykheid ; Waar gy in de groene lenten, En in 't bloeijen van uw jeugd , Zult met. een die fpruttjes enten , Die, als 't u Ichier niet mcêr heugd, U noch zullen vaak doen denken, Aan dees dag, waar in de trou U kwam aan elkander fchenken , Eu u maakte man, en vrou. - : Leef dan lang, vereende zielen!
Leef vernoegd in deze (laat, Die geen toeval kan vernielen, Zo uw liefde niet vergaat: Die geen magre, fcherpgetande, Noch geen holgekaakte t'wift Immer aan zal derven randen, Zo uw min niet word geflift. r Maar die eeuwig, en onendig-,
In vernoeging blyven zal :■ ; -\ Blyft uw liefde flechs be(kndfg;; Want de min verwint het al. : ~:''- . -•"• ''^ IETS
|
||||
4<* BRUILOFSDICHTEN.
IETS O U D S
Op een
NIEUWE BRUILOFT
•i
Van
Monfr. G. V. E. en MejufFr. M. M,
SChoon dat Mars, als uitgelaten,
Vaft aan alle kanten woed, En 7.yn magere foldaten Weer doet azen op wat bloed; Schoon hy weer in 't blinkend harnas, Met zyn dolle dikke kop, (Grooter als van Olifarnas) Trekt op 't fchuimend pekelzop, Om daar weer den baas te fpeelen, Spyt de goeije heer Neptuin, Die dat bruijen niet mag veelen In zyn ouderwetfche kruin: Mids hy in zyn oude dagen , Door een vreemde jalouzy, ., ,. : Geen bravades wil verdragen .- Op zyn waterheerfchappy ; ;
(Daar Meffieurs zyn onderzaten,
Die veel houden van God Mars, Hem fchier als de droes om haten, En vaak aanzien over dwars; Want al d'ontlongde dieren . Vlammen zeer op 't traktement,;'. . Dat God Mars van menfchen fpieren ,.- Haar zomtyds te knablen zend; Daar de bruinvis, en de roggen, En de platte tarrebot, ., - ; , ■ y * _
7 -, r • Zlé |
||||
BRUILOFSDICHTEN.
Zich zo vet van voên a!s zoggen,
(üf als zwynen in een kot)
Schoon dat dan, om duits te fpreekeii,
Den ontzinden Oorlogsbaas,
Weer 't trompet begint te iteeken,
Met een fchrikkelyk geraas;
Om den Duitsman, en de Britten
Weer te porren tot den (Iryd ;
Om eikair in 't hair te zitten
Met een dolle koppigheid.
Zo fpeeld Venus, met haar Zoontje
(Om niet leeg te zyn aan land)
Noch een ander oorlogstoontje,
Op een aangenamer trant:
Zy fpeelt, naer haar oude moode,
Zekre deun, die't harte raakt,
En waar men in plaats van doode,
Levendige lui door maakt:
Want zy blaaft een klein trompetje,
Dat, door zeker zoet gerucht,
Daaglyks menig bruilofsbedje
Toe doet taaklen met genucht,
Daar men wel, in 't battailleeren,
Worfteld, vat, endoüd, en fteekt,
Maar, dat zonder te beheeren,
Echter men geen lanffen breekt.
Gy, o Bruidegom en Bruidje,
Die, verlokt op deze (tryd, (Door dat aangenaam geluidje) . Thans aancengekomen zyt, En die reeds een koppel uuren, Van de laaftverlede nacht, In elkander te verduüren, In den ftryd heb doorgebracht. ' Bloemcrhart! wat doe je pryflyk! (Wyl men vecht aan alle kant) Dat jy tori zo wel, en wyfly'k, Kies 't gevecht van 't lédekant: |
||||
BRUILOFSDICHTEN.
Daar men met geen achtien ponders
Hals en fchinkels (lukken fchiet: Daar men geen metaledonders, Noch geen gloênde blikfems ziet: Daar me elkaar niet gaat doorrygen; (Schoon men, naer'er word gekalt, Daar ook wel een laag kan krygen, Daar men van aan (lukken valt) Maar, waar dat men onder't fpeeleu, Met geen doodlyk kanon, Vruchten in een land gaat teelen, Dat noch aan myn Heer de zon Tot dees tyd toe onbekend is, Want, fchdon dat hy't alles ziet, In zyn kours, die hy gewend is, Deze landïlreek ken hy niet; En nochtans, dit is dat landje, Daar men in het bruilofsbed, d'Enten van een levend plantje Eerft vol zoete vreugd in zet: En het geen, door't welbebouweri, Van baas Adams tyden of, Heeft de weereld opgehouwen, Spyt het graf, en kerrikhof. Wyl gy dan nu met je beyen,
Zoete Bruid, en Bruidegom! Deze veldflag van Pavyen, Zonder fluit, trompet, of trom, Hebt begoft te battailleeretl, En met een dat weeldrig land Met der tyd zult cultifeeren, Daar men zyns gelyk in plant; Zo dunkt my, om wel te praten, Dat j' er wel aan hebt gedaan, Eer Meffieurs de Heeren Staten Daar een tol op zetten gaan: 't Geen (hoewel het ftaat te vreezen) Zo de kryg nog langer duurd, |
||||
BRUILOFSDICHTEN,
Wel in 't end zal moeten weezen,
Eer het land word uitgepuurt • Waar van dat dan wis den pachter (Zo dat ooit word vaftgefteld) Zo niet zeilen zal ten achter, Als die van't paiTagiegeld. Want wat heeft het te beduiden, 't Trouwen gaat thans byfter grof, En de Bruigoms, en de Bruiden, Loopen dingsdags 't koor fchier of: Zo dat het (chier ftaat te vreezen, Dat, die nou niet aan en raakt, 't Naafte jaar noch maagd zal weezen, Mids me 'er thans de duurte in maakt. Gy dan, die dees zwarigheeden
Nu verby gekomen zyt, En, dien u malkaar alreede' 't Woord van maagt niet meer verwyt; En, die in malkandcrs armen Vaft geftrengeld, uit, en in, Thans gevoeld tot in uw darmen, Al de welluft van de min. Ach ! wat is uw luk te pryzen! Waar door gy uw vreugd voortaan Ziet tot aan de Harren ryzen, Of aan 't cirkel van de maan; En waar't tiende part der mcnfchen Noch de deugd niet van verftaat; En die wy u daarom wenfchen, Dat u nimmer nu verlaat; Maar u eeuwig by wil blyven, Zo beftendig, en volmaakt, .: , Dat geen nyt die kan verdryven, Schoon ze 'er al haar gal op braakt. Leef dan fteeds zo vol gelukken, Dat uw hartjes van genucht, Stadig danffen als op krukken, Vyf, zes cl hoog, in de lucht, |
||||
fö, BRUILOFSDICHTEN.
Trek nu aan het keiren teelen;
Op dat gy noch met der vaart, Ietwes krygt om meê te fpeelen, 's Wintersavonds aan den haart. Om u, in uw oude dagen, Door die telgen van geneugt, 't Huwlyk niette doen beklagen, Dat 't begin was van uw vreugd. BRUILOFSDIGJE
Aan
M "fr BAARS
BLoemerhart.dat is een zootje!
Dat 's eerft puik van bruine Baars ► Raakt dat zamen in een vlootje, 'Je Wed zy kruipen neus in naars. Zulke Baars kan immers tarten d'Alderbefte Purmerpos : 'k Wed de Bruid eet ook van harten Liever die, als van een os. 't Is een hommert, by gansfeltenl
Bruidje, dat is naer je zin; 'k Wed hy in je mont zal fmelten, Want daar 's vqt, en reuzel in. Je moet graat noch niet weg fmyten,
Tot de ftaart toe is hy goet; r i Steekt hy wat, hy zal niet byten, i Steekelbaars isiook wel zoet. |
||||
BRUILOFSDICHTEN. Ji
BRUILOFSZANG.
O Bruigom ! die de troon nu van 't geluk gaat nadren >
Waar toe de liefde aan u het fpoor gewezen heeft, i En die nu in een Itaat van vreugde en welluft leefd, i Nu gy de treden volgt van uw verfturve vadren. Gedoog, dat in dees ftaat myn blyde Zanggodin
! U nader, om uw luk , en vreugden uit te zingen, En dat zy, als vervoerd in veel verwonderingen, Verbreiden mag de macht, en mogendheid der min. O liefde! wie kan doch uw heerfchappy ontvlieden?
Wat is'er hier op aarde, in't water, ofin lucht, Dat onder uw gebiet niet daaglyks kwynt en zucht, Wie kan uw groote macht niet dwingen en gebieden ? Van d'aldergrootfte menfeh tot aan de kleinftemier$
Zag men nooit fchepfel vry van 't perflen uwer banden j Want al wat adem fchept doet gy de boezem branden, ja fmelten in een gloed van zulk'een godlyk vier. Geen tyds verandering kon ooit uw macht verandren j
Vermids gy van 't begin tot op dees laatfte tyd, Van ieder een gediend, en aangebeden zyt, En 't menfchelyk gedacht alleen houd by malkandreli. Dus praalt uw heerfchappy door 'tganlche werelds roncf^
Waar onder d'eenezucht in zyn geduurig lyden, Wan neer gy (.fchoon gy hem kunt van zyn fmart bevryden) Hem ftadig k vvynen doet door een vergifte wond. Een ander wederom van deze pyn genezen,
En ziende zich vol vreugde, en heel van zorg bevryd, Recht uw altaren op van enkle dankbaarheid ; Als zynde uit 't ft of door u tot op den troon gerezen. Gydes,- o Bruidegom, en gy volmaakte Bruid!
Die van de min geniet dees balzcm voor uw wonden; Wyl uw twee zielen zyn door macht aan een gebonden,' Nufmakengaan hetzoet'tgeenuitdeliefdefpruit. Wat (laat vol luk en vreugd kan uw ftaat evenaren ?
Heeft immer 't menfchlyk brein een wclluft overdacht, D z Ui
|
||||
ft BRUILOFSDICHTEN.
Die voorde vreugd niet wykt, diegy liên nu verwacht,
Wyl uw twee zielen t'zaam naer Cyprus lufthof varen ? Wat vruchten kunnen by die vergeleken zyn,
Die gy nu beidegaat in volle weelde plukken ? Gewis, haar fmaak is door geen menfehen uit te drukken, Mids die het nek tartare, en'themelfcheambrozyn. O lieffelyke ftaat van twee vereende harten l
Wat val tgy voor die geen, die u bezitten zoet? Wat baard gy voor een vreugde in een verliefd gemoed ? Vernidsmc, uhebbende, het ongeluk kan tarten. Dusreift, vereenden, danubeider luk om hoog:
Dus maaktgy,dat na dees geen ramp uw vreugd kan hindren: Dus ziet gy nu voortaau uw droef gezucht vermindren, Als gy uw ftaat aanfehoud met een (leeds vreugdig oog: Des wenfcht myn Zanggodin, dat gy die nooit ziet enden,
Maar dat u zoete vreugd zo lang fteeds groeijen mag, Tot dat gy honderdmaal verjaeren ziet dees dag, Dieu in overvloed dees vreugde toe komt zenden. Hymens Bruiloftstoorts,
Ontjlcken of het Huwelyk van
M01* A. VALKENIER,
En Mejuffr.
ƒ. van SCHOONEVELT.
GOd Hymen, die zyn toorts, tros felle wintervlagen,
Trots fnee ea hagelbui, zo lang de weereld ftaat, En zo lang als Auroor uit 't helder ooft zal dagen, Altyd onuitgebluft op 't heerlykft branden laat, Stookt met dees heiige v lam hier wéér twee zuivreYielen, En wenteld haar te zaam in dees gewenfehte gloed, Waar in vol welluft: zy in eengeftrengeld krielen, En fchaft voor droefheid vreugd, voor bitter 't zoetfte zoet. m - Gy |
|||
f
I
BRUILOFSDICHTEN, fj
| Gy ware Valkenier, dieiiidecs winternachten,
|; Al 'tgeendutpynlykishebtzovplmoedgelcêu, Wanneer gydagelyks dien blyden dag verwachte, ! Waar in gy vreugdig mocht dit Schooncvelt in treên, | (Gy, zeg ik, zietnu'tendvanuwbekommerniilèn) i tn haald uw leven weer uit d'oogen van uw Bruid: Nu kan u w 't hooglteluk in geenen deelemiflèn, , Wyl zeilden ingang van het Schooneveltontlluit. Hier'snuhetlieveuurvanaluwwenfehverfcheenen; . : Hicr'sgcenmeérongevalnochrampfpoet, datudreigd: ü neen, al uw verdriet en kwelling is verdweenen, N u dat gy d'intreê vandit Schoonevelt verkrygt. Wel brave Valkenier, wyl niets dan kan beletten Hetendvanaluwwenfch, zotracht, terwyl gykunt, Üp 't vaardigft van uw vreugd 't begin in 't werk tQ zetten, Tree met uw Valk te Velt, dejachtisuveigund. Güendmftrewintcrnachtzaludepaden weigren, Dewyl de heldre toorts van Hymen u beftraald; En voortaan zal geen luk het uwe ooit over fteigren, 1 ncicn d'oprechte min uw levens loop bepaald, Leeft dan, vereendetwee, leeftvreugdig, en leeft heilig, Deeld (reeds elkanders vreugd, en draagt eikaars verdriet f Zo leefd gy eeuwiglyk, van alle tweedracht veilig', Zo hecht de T wiftgodes op u haar tanden niet; Zo klaagd gy nimmer om de ftrengheid uwer banden, Maar zegend 't heilig jok , 't geen ge pp uwe fchoudren fchraagd;
Zo teeld gy in uw vreugd veel aangenaame panden; Zo word uwvoorfpoed nooit door ongeval verjaagd. Noch meer luk, lievetwee, enongelykmecrzcgnen, Meerjaren dan wel eer ooit had Methuzalem, Wil d'Opperhemelvoogd doen op uw kruinen reegnen j Enfchenkenuhetrykvan 't hoog Jeruzalem. |
|||||
P 3 KLUCHT
|
|||||
f4 BRUILOFSDICHTEN.
KLUCHT
V A N D E
W E Y E R Y,
Vertoond op de Bruiloft van
A, VALKENIER,
E N
J. v. SCHOONEVELT.
VERTOONERS.
Een Valkenier, verzien met Falk, en Fuurroer, en\
Weitafch. Jasper, zyn Knecht.
Een Letterkunstenaar, anders een School-
meester, vertoonende een K O je. EERSTE TOONEEL,
Valkenier, Jasper. Valkenier.
i E Weiman, wanneer hy ?.yn vermaak wil zoe*
ken in eemgcFogeljacht, Zojs'themnoodig, niet alleen dat hy daar een bekwame tyd toe verwacht,
Maar dat hy daar en boven zodanige boffchen en velden weet vp te fpeuren, Daar hy verzekerd is, dat hem niet minder daa een goeje vangft zal gebeuren. E»
|
||||||
BRUILOFSDICHTEN. f%
I En dit noch niet alleen ; maar zyn/^tó, Vogeltafih, en de
lettvAühttVogeltuigjemeêtj, Moet alles kant zy H: maar voornamelyk zyn Roer, daarop moet hy mak en dat de Veer
Wel ftrak gefpannen Haat; want als de haan te fchielyk komt los te fpringen,
Hoe zou het mogelyk zyn, dat het Jood korrekt zou in het wildbraad dringen; v Jasper. . .
I De baas heeft daar by me keel gelyk in; want zyn Veer was
hem lelt zo flap, en zo zwak, En hem ontvloog zo veel kruit, dat hy wel duizendmaal wenfehte, dat het Veugelende moort flak. Valkenier. ! Op al deze noodzakelykheden heb ik al myn leven, als een oprechte liefhebber, goejeachtgeflagen, En daarom heb ik zelden ongeluk in 't Veugelen, of in 't jagen;
Want myn Valk valt op het wild, als een kraai op het aas; en dit roer mille van zyn leven niet, als ik fehoot. Jasper. Maar van de pols daar zwygthyof: want hy bruiden daar left meê tot zyn buik toe in eenmodderige floot. Valkenier. Door deze verleede winterdagen , 't is waar , heb ik in myn jacht vry wat hinder gekregen,
Alzo alle wegen en landenonbegankelyk waren, door de hagel, fneeu en regen:
Maar evenwel, na dat ik lange tyd doox natte en drooge paan
Geloopen had, heb ik eindelyk het Schoonfle velt des wce- relds opgedaan: Een Velt, V geen al myn jachtlu/l vang, Een Velt, ,t geen al myn zinnen dwong, Een Velt, 't geen op zyn fihoonjle Jlong, ïn't bloeijex. Een Velt, V geen ziel en oogen vleid, Een Velt, V geen ieders hart verleid, Een Velt, V welk niet dan zoetigheid, doetgroeijen. D 4 . Em |
||||
fö BRUILOFSDICHTEN.
Een Velt, waar in de Minnegod
{Die ieder dwingt door zyn gebod) Wel eer zyn fylen fcherpte, tot het jagen : Een Velt, waar in Min er va woond, Waar in natuur haar wondren toond, En''t geen de roem van alle fchoont\ mag drcgen. JASFER. "t Zedert wanneer of hy zo op rym heeft leeren fnak ken;
Ik loof by me keel , Apollo heeft in 't fekreet van zyn
harzens wezen kakken. Valkenier.
Dit Schoonevelt ftond my wel aan \ maar ik zag dat het rond-
om Bezet was met zo veel doornen , en riet, Dat ik docht, dit zal my geen kleine moeiten koften,
eer ik hier myn Valk in fchiet; Evenwel, gelyk een moedig foldaat, begon ik het lem-
mer van myn veritand te fcherpen , Om te zien , of ik daar door deze hinderpalen niet zou
kunnen om ver werpen: Maar hoe dat ik arrebeide , 't'was al om niet: want ik
zaagde, gelyk als op een ftecn. Jasper. Dat is waar; want zyn zaag (tiet 'er op of, en geraakte
hem zelf tegen zyn fchinkels, zo dat hy groot prykel liep van een blaauwe fcheen. Valkenie r. Invoegen dat ik niet weinig dagen in de groot (Ie benauwd-
heden des weerelds heb verfleeten: Trouwens zulken moeilyken arbeid kan ieder een heel
wel ofmeeten. Eindelyk vond ik goed , pm d' eigenaar van dit Velt te
fmeeken om verlof, Van in dit Velt te jagen; dewelke , na dat hy my gefla-
gen had een wyl tyds of, Ik evenwel in 't end door beden en beloften zo wel wift
te bewegen, pat ik , met het grootfte geluk des weerelds, in dit
Schoonevelt vxs jagen heb gekregen, l Jas-
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. j7
Jasper.
Reeken jy voor geluk, het geen men met zo veel moeite
en arbeid koopt?
Ik zweer je dat, ik had my al 20 lief in d'ingang van dat Velt aan een haire ftrop opgeknoopt.
Valkenier. j In dit Velt heb ik een heel jaar niet gedaan , dan myn
Valk in hèt werk te ftellen,
; En geduurig niet geduld de hitte en kou moeten lyden, die my kwam kwellen,
I Zo dat ik zomtyds onder en boven, nat van zweet, I En zomtyds met een druipende neus , en moe en mat t'huis kwam; maar al dit leet
; Heb ik altyd met patientie, en met luft verdragen, Alzo ik het altyd gefield heb tegen 't vermaak van 't jagen; iHet welk ik altyd zo groot geacht heb , dat ik naaulyks
voelde, dat ik van eenige moeite gekweld was. J ASPER. Ja zelfs zyn Valk treurde zo wel als hy, wanneer hy niet in 't Velt was; Want dan liet dat arme beeft zyn hoofd zo droevig hangen, Bat men wel uit zyn troonje zien kon , dat hy niet een brui had gevangen. Valke nier.
Vol moed en kouragie toonde ik my altyd in het Velt,
En deze myn moedige Valk ontzag nooit het geweld
Van eenig onweer, en hoe groot ook dat op het Velt de
Snee was.
Hy toonde altyd, gelyk zyn meefter, dat hy tothet jagen rcê was.
% Jasper. ,1
Dat is waar; want zomtyds in de plaats van in de lucht
naer't wildbraad te vliegen, ging hy zo diep in
de Snee kruipen,
Dat ik loof, had de Snee gefmolten, dat hy 'er met lyf 'én ïiel zou in hebben moeten verzuipen.
D f Val-
|
||||
j-S BRUILOFSDICHTEN.
Va t K e N i e R tot zyn Valk,
O moedig beeft, V geen 'oorzaak bent Van al myn vreugden in het jagen, O aangenaam en -waard prezent'. V Geen vrou Natuur my op kwam dragen, Ik min u meer als al de fchat Van V parel- en het goudryk Ooflen; Want by aldien ik u niet had, Hoe zou de jacht my dan het grooifte En opper/Ie vernoegen zyn ? Al myn vreugd zou dan vcrfterven, Myn jacht zougantfch verdorven zyn, En't fchoonfte velt dat moe/t ik derven. Jasper. Zo leid myn baas nacht en dagen reveld, en die Valk, die hangthem zo geweldig aan ,
Dat ik loof, dat hy hem al zo lief zou laten kapoenen, als zonder die Valk in 't Velt te gaan. Va lkenier. Wat legje daar achter my en reveld, en difcoureerd by je zelfs van kapoenen. Jasper.
Ik zeg,baas,dat ik 'er al zo lief drie gebraden had,als jou Valk. Valkenier- Ik zal je (traks wat opje vleisboenen, Indien je myn Valk, die ik voor geen gedierte in de wee- reld wou ruilen, niet meer en elh'meerd. J ASPER.
Wat zeid hy; eet hy meer als drie kapoenen ? 't is beft,
baas, dat jy dltValkdM vreeten verleerd.
Valkenier. Jk zeg , botte reekei , dat ik wil , datje myn Valk zult achten als ik doe, en hem zo niet vjjjpendeeren,
Of ik zal je daadelyk zo een coup de ballon vyf zes op je huit dechargeeren,
Jasper.
Wel ikfcheldje/^vooreenfieluit, baas, weldathebje byfter kwalyk verdaan,
-r.« , VaU
|
|||||
\
|
|||||
BRUILOFSDICHTEN. 0
Valkf nier.
Wel wat onkriftelyker botheid! 't is goed te zien, dat je
by 't hof niet heb omgegaan.
Jasper.
Jabymekeel, ik loof ook, datjyecnfchendigkourtizaan
bent.
Altyd, wanneer je my voor hebt, zo toon je dat je een groote^gebrade haan bent. Valkenier. My dunkt, dat de gek niet alsvangebradefpyscndifcou- reerd. Jasper.
Jawel, baas, dat is een teken, dat myn maaginmynlyf van honger vry watcapriolizeerd. Valk e NiFR. Heb je honger, hou daar is een (tuk brood, 'tgeen wy van de jacht hebben overgehouwen. Jasper. Het ziet 'er biget uit, of het tweemaal evreten was, dat meug jezelf in je ftrontdarm douwen. Valkenier. Ja wel, luft het je niet, zo hou je bakhuis toe, en wacht tot wy t'huis zyn, ik (teek het in myn zak op. Jasper. Ja wel, valt hier anders niet te fchranffen, zo is 't beft dat ik een pyp toebak dop. Valk eniek.
Dat meugje doen; maar kom vertel my eens; terwyl wy naer huis toegaan,
Wat dat je uy tgerecht hebt, terwyl ik alleen in Welt was. Jasper. Dat kan ik wel doen, terwyl wy hier noch ftaan. Valkenier. Wel, toen ik in 't Velt trad, waar ben je toen gebleven ? Jasper. (veu.
Ik zal je gaan vertellen al 't geen ik zedert die tyd heb bedre-
Toen je my verfiet, toen ftapte ik naer duinkant toe hmê myn fret. |
|||||
<jo BRUILOFSDICHTEN.
Dat duiveltje, zo dia ik het ia't hol gejaagd had, ftiethet
een brave rammelaar in 't net,
Ik dadelyk met myn weimes, 't geen ik'er expres toe had i efleepen,
Opende hem zyn ftrontpens: dat is, te zeggen, nadat ik hem had egreepen.
Va lkeniek.
Onwei je het wildbraad met een mes? joureekei, hoc ben | je noch zo boers ? Jasper.
Ei, baas, ik heb liever datje in myn kakhuis valt, als in
myn difcours. Valkenier.
Spreek hier zo ongefchikt niet, of myn vuillen zullen je huit betalten. Jasper.
Ik had al zo lief, datje myn maag met wat gebrade fpys belafte. Va lk en i e r.
Noukom, vertel'voort, 'tgeen daar na noch is gebeurd. Jasper.
Nou wil ik je niet van myn jacht verhalen, om datje my dadelyk in myn reden hebtelteurd.
Maar ik zei je wat raars van onze Tryn, de duinmaaijers meid, vertellen,
Daar je leitzeidat ik op verliefd was, en daar je my genoeg meê placht te kwel len;
Trouwens nou wil ik je wel bekennen, de helft en loog je niet, Valkeni er.
Wel , nou laat eens hooren wat 'er tufïchen je beiden is gefchiet. Jasper.
Wel, baas, je weet wel,dat onze Tryn een rechtcabele meid is,
En dat ze left van Piet Kees Jaap JoQiteri in de achterlaan cvreid is. |
||||
BRUILOFSDICHTEN. of
Valkenier.
'i Das's waar, dat weet ik wel. Jasper.
Wel toen ik nou giller avond by haar quam,
Toen zeide ik,get Try ntje,myn Baas die is zo akereers gram.
Wel zeide zy, waarom ? wel zeide ik , om dat hy weet
dat ik op jou verlieft ben ,
; En dat ik ormjouwent halven van kleine Kuipidootje tot in myn krinkeldarm toe, doorgrieft ben.
! Heer, zeide zy, Jafper hoe praatje? wel dat geloof ik niet, dat geliefje zo te zeggen.
Neen, zei ik, dat is by me keel. waar, ja eden zou ik'er dor- ven opleggen.
Maarzeidezy, waarom is je Miefter zo kwaad op my, ik heb hem ommei s nergens in misdaan ?
Wel zei ik: hy heeft my left een heilik met een fkemeid aneraan,
En daarom wil hy niet hebben , dat ik by jou zal ver- keeren.
Maar ik heb den brui een beetje van die fchytkous, want zy is zo morfiig, dat aan haar kleeren ,
Aan haar pels, en aan haar hemd, wel zo veel pond aar- daakers hangt,
E>atik wed, als 'ermee op den Dam gaat zitten, datzemeer voor 'er aardaakers als voor haar kleeren ont-
fangt,
En daarom hebik nou van daag valt voorgenomen, Met jou op het uiterftc punt van myn liefde te komen, Of anders, zoje zo Barbaars bend, datje wiltdatiknoch langer naje loop,
Zo zweer ik je by Sint Jochem, dat ik me daadelyk in je veurhuys opknoop.
Neen, neen, zeidze daar op, Jafper Flooren, 'k hebje lief in myn hart vaar,
En ik zou niet mengen lyen, datje indickropflazpbenart waar;
En daarom als jeMietter het lyen wil, zo wil ik wel met je trouwen.
Wel,
|
||||||
igt BRUILOFSDÏCHTEtf.
Wel, zeide ik, zo wil je dan nou niet? zo ik ookbegqrt
myn beloften houwen;
En fnit zo als ik dat ezeid had, zo greep ik een drop, die in haar veurhuis hing.
En maakteze om myn hals valt. Onze Tryn,dat vcrbruy- deding,
Inde plaats van het te beletten, ging het met droogeoogcn aan leggen kyken;
En zag dat ik my in de deur van haar veurhuis opknoopte; maar toen ik nou begon tebezwyken,
En dat ik paars, en blaau om myn kop wiert, en dat my het fehuym den bek uit liep;
Toen kwamzede (hop los maaken, en zeide, 't is nou ge- noeg vaar, jeraakt aars ligt om ziep. Ik heb nou je liefde genoeg beproeft, en mit zo begon zy my te ftreeleu en te vleien ;
Maar ik was zo akereers defperaat, dat ik dat bruyenaan myn kop niet mogt leien.
Jou verbrenglle meer! zeide ik, jy zoud wel willen zien, dat ik my noch meer in je veurhuis opknoop.
Neen, nou heb ik den brui ook van je, en mits zo zette ik hetopdeloop:
En zo ben ik weer hier-by 't Schoonevelt by jou gekomen. Valkenier.
Wel noch heb ik van myn leeven geen vreemder liefde ver- nomen ; Jafper, watdochtje, toen j ein de vreemde ftrop hing? Jasper.
Wel Baas, ik dogt in my zelve, dat ik op een tweebeende merry te polt op een groote gallop ging.
Valkenier.
Wel wat zou het metje geweert hebben , hadje daar den
hals eens by ÜTgefchooten ?
Jasper. Ja wel Baas, al hadze toen de llropnoit los gemaakt, dat fterven had my niet verdrooten.
Maar evenwel nou ik'er van verlof! ben, nou houikmy of ik mal was, en ik lach voortaan met Tryn.
Want
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 6%
; Want dat zy meent, dat de kar altyd aan heur gat zal gebon-
den zyn, Begort dat is of: xy zal my niet meer iu haar veurhuis op zien hangen:
Neen, ik laat my niet meer in zulke mottige droppen vangen. Valkenier.
Wel dat vprys ikje , neen Jafper, de Iteemeid is mooier, en daar moetje aan. Jasper.
Ey Baas, laat ons nu daar liever af zwygen, en vertel my nou meé eens hoe jou Jacht al is vergaan.
Enofjer wat vermaak gehad hebt; en laat my eens zien, watje al hebt gevangen: Valkenier.
U het plaizier te verhaalen, 't geen ik in't Schoone Feltheb ontfangen,
Dat is onmogelyk, alzo geen tong zulks uytfpreken kan; Maarof ik wat gevangen heb, ziedaar, zie eens daar is'er het teken van. Hy haald een kind uit zyn iafch.
Jasper. Wel rydje de duivel Baas, is dat wildbraad, 't is by myn keel een kind;
Ik wed kameraad, krygje alle dagen zo een vangft, datje binnen't jaar een hcele fïronditeeg met levendige zielen overwind. Va l k e n i e R tot het kind.
0 zoete -vangft, zoo lang verwacht, Vit't Schoonde Veld my toegebracht, En waar ik eertyds dag en nacht, Om zweet e i . . „
0 gróote vreugde, die ik pluk !
Nu dat ik in myn armen druk y Het geen ik't opper/} e geluk, ■■.. Mag heèten. Nu leefd myn ziel van druk bevrydr
Nu my voor zo veel arrebeyd^ |
||||
H BRUILQFSDICHTEN.
Zo waarde vang/1 de geeft verblyd.
Na dezen.
Zal ik voortaan ter l^eldwaart trecn, Met noch meer Itifl als in 't voor leen : Nu 'k zie myn vreugd door moeijelykheên verrezen, Jasper. Ik loof by myn keel, zyn l/alk moetal een geeftig foort ; vaneen vent zyn;
Want om zulk wildbraad op te doen, moet diehondsvot depaden van AnVelt al watgewend zyn.
Maar, apropos baas! wat nieenje deze natuurlyke vangft nou te leef en ? Valkenier.
Ik zal hem naar de Kok brengen , en laaten hem daar te deeg lardeeren,
En zouten, en koken , en (loven , op dat hy fmaakelyk word. Jasper.
Vreet jy met je vrienden Van die pottagic, en geef my een bak met gort. Valkenier,
Kom Jafper, volg my, zo flappen wy daadelyk naar de Kok toe. Jasper.
Laat jy dat wütbraad beryen zoje wilt, ik wed ik myn maag alzo lief met fult van een Noortze bok vöe, TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
De Kok uit; en [preekt.
IK, die in myn gewaat een Kok vertoon, gelykeenyder
zonder twyffel ziet, Voer evenwel wat in myn harflènpan, maar vrienden, dat en weetje niet.
Myn kunft, 't is wel waar, beftaat wel in't kookcn, en in'tftooren, Mm
|
||||
BRUILOFSDIGHTEN. 6f
Maar het zyn zodanige gerechten, dat je het van je leven
niet zoud gelooven.
Ik zout, en ik lardeer, maarhetismetonzichtbaarfpek. Ik weet wel, als jy lui my zo hoord fpreeken, zo achtje my gek i ' (word, Maar myn kunft, hoe dwaas dat zy van de menfchen geacht
En hoe myn ambacht ook van de wereld belacht word, 2o durf ik nogtans roemen, dat zonder de middel van zo- danigen Kok, (fulpe ftatierok. Gelyk ik wil wezen, niemand ooit bekleed ging met de
De fpeceryen, waar meê ik myn gerechten weet fmake- lyk te maaken, (geraaken. Doen d'aldergeringfte menfch tot de hoogde trap van eer
Het zap, waar in ikze zet te ftooten, en te weeken , Doet d'alderonweetenfte menfch van de alderverborgenfte dingen fpreeken. (boor, Hetfpek, waar meê dat ik het wiltbraad deur en weer deur
Geeft een arme beedehar by Koningeu met verwonde- ring gehoor, (ftouten, Eindelyk, zo ver durf ik my zelve in myn eige roem ver- Dat ik zeg, dat het altyd ezels blyven, die met myn pe- kel niet zyn doorzouten, En of iemand weeten wou , wat het mag zyn, daar ik alles meê prepareer,
Het is de letterkunft, 't begin van geleertheid, wysheid, en van eer.
En dewyl dat ik hier de ftof van myn kookeryen heb dur- ven zeggen, Zo hoef ik u, wat voor een zoort van een kok dat ik ben, niet klaarder uit te leggen.
Maar holla, wie komt daar ? De Vaxkenier, Jasper, Kok.
Valkenier.
Goeden avond , myn Heer ; ik heb een wyl tyds naer
een Kok gezocht,
Maar zo ik geen bekwamer als u tot myn vangft vinden kon, heb ik het hier gebrocht, E Kok.
|
||||
66 BRUILOFSPICHTEN.
Kok.
Quidnam Cepïfti ? Laat ik uw vangft eens zien , of zy
bekwaam is om myn ariem daar tocte exerceren.
Jasper.
Hier is ftrOnt by zyn maat eraakt; wel wat of deze twee
gekken dit kind hier zeilen Jeeren ?
Valkenier,
Daar is het, myn Heer, het komt zo daadelyk uit het Veld,
Kok.
Dit wildbraad, Amice , is al te jong om onder myn hand te zyn gefield.
Het zou de punt van myn lardeerpriem niet kunnen ver- dragen. Jasper.
Wel ik hoop immers begort niet, dat ze het kind een lar- deerpriem door't lyf willen jagen. Valkenier. Ik beken wel , dat het noch te jong is , en al te weinig gevoed,
Om zo bereid te worden , gelyk gy volwaflè wildbraad doet,
Maar om het met der tyd in zodanigen ftand te brengen, Zo was myn begeeren , dar gy het voor eerft van je wyf woud laten befprengen,
Met zodanige vogtigheid, die binnen eenjaar, tweeadrie d'onbek waamheid verjaagt, Jasper. Hy meend zulke vogtigheid, gelyk zyn wyf in baarmelk- vaten draagt:
Want naer ik merk, zo wil hy dit kind by deze man zyn wyf ter min bcftëeden. Kok. Et eilam bene dkh: myn vriend, jy fpreekt met goejereden, Myn wyf zal deze vangft voor eerft, binnen eenige tyd, Zo wel toeftellen , dat ik zal maken, datje dubbeld wel te vreden zy;.
En dan zo dra als het bekwaam is om mynpreparathnes te ontfangen, Zo
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 6y
|f Zo zal ik hem voor eerft een weinig zout van het Alpba-
beta langen: , ■ En dan zal ik hem eens opkooken inhetzopvandeGrawz-
mat'tca'. En vullen hem op met merg van de Rhetorica.
En zo zal ik hem allenskens tot d'oprechte bekwaamheid
brengen. J ASTER.
Maar zou hy met dat tuig wel een gans vullen, by gebrek
van karfïengen? Kok.
En daar na zal het fpek van de Logica hem deur zyn lenden gaan. ■ Jasper.
Dat fpek, loof ik, komt maar eens 's jaars uit de Kribize Eilanden vandaan. Valkenier.
Wel, myn vriend, ik langu dan deze natuurlykevangft in handen.
En wenüe wel, dat j'er al de geheimeuuTen van je kunft toe t'zamen fpande,
En datje maakte, dat hy van alles wel door zouten word; Jasper. (word.
Zo wed ik dat de jongen in zen leven een dronke duivel
Kok.
Ik zal in alle naarftigheid op alles heel wel letten: . En al het principaallte van myn kunft aan dit wildbraadin .'t werk zetten: • r
En op myn wyf, laat daar het eerfte punt zonder zorgen
opftaan. - Jasper.
Ja wel maat, zet hy zyn eerfte punt op jou wyf, zo vrees ik, zelter tot de twelefte punten toe ingaan. Valkenier. Ja wel dan , myn vriend, daar meê zo meen ik dan te vertrekken,
Maar evenwel, je wyf diende ik eerft noch Wel eens te fpreken, alzo 'k haar iets heb te ontdekken. Ei Jas-
|
||||
6-8 BRUILOFSDICHTEN.
Jasper.
Wel W3t of hy zyn wyr' ontdekken wil ? dat eerfte punt denk ik, daar hy dadelyk of zei?
Kok. Wel geliefje haar te fpreken ? ze is beneden: begecrje dat ik 'er u lei f
Valkenier.
Tree in, myn Heer, ik fal volgen. Kok. Neen; a Dextrisfi placet,
Jasper allee». Ja wel vrienden wat dunkje? is't niet koddig , als men zulken zoort van een Valkenier, als ik doe, tot
een baas hebt?
My dunkt het by me keel; want voor een heel jaar jagen, Niet als zo een natuurlyke vangft , alias zo een klein zoet poppetje uit het velt te dragen,
Dat moed iemand vreemd dunken , al had hy 't van zyn leven niet gezien.
Maar je kend ook wel denken , dat 'er de Valk , en het Veldnzis', want anders kan het kwalyk gefchicn.
En je weet ook wel , dat myn Baas dat kind met geen ipek van varkens zal lateu lardeeren;
Maar dat hy het ter min heeft beiked, en dat hy het daar na wil laaten ftudeeren,
Doch wat mag ik hier leggen praten; ik loof niet dat 'er - iemand onder u allen zo Hecht is,
Of hy heeft de zin wel gevat, van al 't geen dat 'er van avond gezegt is.
En je weet wel, daar een Valkenier Bruygom , en daar het Veld de Bruid is,
Dat daar noodzaaklyk, van dat jagen, zo een natuurlyk wildbraad binnen 't jaar de buit is.
Daarom indien je 't wel aangedaan heeft , zo toont je al te maal eens bly,
En lacht, en drinkt, en legt eens aan , ter cere van de Klucht van de Weyery.
KLUCHT
|
|||||
J
|
|||||
BRUILOFSDICHTEN. «j
KLUCHT
V A N D E
KWAKZALVER.
Uit vermaak gefpeeld op de Bruiloft van een
paar eerlyke Lui. |
|||||||
VERTOONERS.
Jan, een Landlooper.
Hans Keyenvresser, een Hoogduits Kwakzalver.
T E E w IS, een Turf boer.
J AN allee» uit, met een Fioolonder zyn arm, alfchur kende,
en in zyn wanbuis vroetende, Ls een menfch evenwel fchraal in de kleeren
is, en mager in het geld,
Is 'er wel een fchepzel in de werreld, dat hem niet enkweid?
De menfchen en de boeren zyn't niet alleen, daar je zo veel van moet lyen, Maar ïelf, kyk eens, zulke tandelooze beeften komen je nagt en dag beftryen;
En die loopen je het platte lant van je huydzoekkrments plat,.
Dat een eerlyk menfch niet en weet wat hy eerft zei krau- wen, zyn hoofd of zyn gat,
Enevenwel, watwiljedoen? het zou zond wezen dat j'er j' op zoud verftooren:
Want zy zyn uit je eige vkjfch en bloed lichamelyk ge- booren. E 3 En
|
|||||||
._::, :■■:■■■ ...
|
|||||||
jo BRüILOFSDICHTEN.
En daarom heb ik'er noch zo lief, al breng ik'er zomtyds
zo een honden of zes ter dood,
Want ze (trekken my dikwyls noch tot fpys, in tyd van j hongersnood.
Zie ,• zo ga ik 'er mee liepen; kraekenze wat, ik denk het zyn korlen van vygen; ;
En daarom, loof ik, zei de Jèude Doktor left , toen hy j
myn pis zag, dat ik geen nood had van de geel-
zucht te krygen, Maar, og lyder! wat mizerie zal me nou aangaan in deze fchrale tyd!
Want vermids ik hongerig en zonder geld ben , zocht ik van de morgen noch, tot myn ontbyt,
Zo een koppel of dertig van myn vetfte, en aldergemefte gallen,
Daar ik me zeker te nogtend al te overdadig in verbrafte. Want nou ik het wel inzie, nou vind ik myn luyzemarkt zo kaal,
Dat ik niet en geloof, dat myn kofl verder zal (trekken als I tot dit avondmaal.
Want daar ik voor deze nooit mis pleeg tegrypen, in wambuis,of in kleeren,
Zie ik wel, dat ik nou moeite heb, eer ik een hand vol I kanattrapperen. • .,'
Daarom zag ik my zelf van myn leven niet in zulkendroe- |
ven nood:
Want myn geld is op, en al myn wildbraad is zickelyk, of dood.
Bloed, wat raad dan om xvcêr eerlyk aan myn brood te raaken ?
Voor deze plecht ik met degrepenvanmyn vingcrcJnzom- ] tyds noch myn Fortuyn te maken,
Maar zedert dat ik van MieiterHans, Ridder van de drie Kruiiïèn geflageii ben, s
Gaf ik het ambagt de zak, en terwyl ik op dit inftrurnent
noch wat zagen ken;
\Heb ik van de nood een deugt gemaakt, en daar myn kofl = meê gezocht,
Die
|
|||
BRUILOFSDICHTEN, fï
Die ik altyd wel gevonden heb; maar og armen! in deze
lefie tocht,
Heeft het 'er zo fchraal uit ezien , dat het biget zond en fchand is;
Zo dat ik bykans begin te twyfelen , of'er noch geld iii 't land is.
Jawel, wat zelt dan noch worden, beedlen evenwel, daar toe ben ik noch te genereus,
En doeje dat, zo hebben'je daadlyk de luizevangers in de neus,
En die zyn de duivel in fpecic. Hoe zei dit dan nochafloo- pen?
Ik zie wel, myn eerfte ambacht zei ik wcêr moeten aan- vatten , al zou ik het met de balt bekoopen; Maar evenwel, daar fchiet me wat anders in de zin; Kon ik een Meefter krygen om te dienen, my dunkt, ik beeld my in,
Dat ik dan het hoekje van myn ellend was te boven Maar, holla, wat komt daar voor een fchytvalk aange- ftooven.
Hoe giert hy met zyn wieken; elk flap is 'er biget icn, Wel wat of hier uit komen zei ! wel noch heb ik myn leven geen grooter fnoeshaan gezien.
Hans Keyenvresser, Jan.
Her aufch ir groffer narren, ir phefferzakken; wo zictftu
nicht wim das hir komt? Es is aber dem grollen Hans KeyenvrelTer, da den gan-
fchen wek von bromt; Keiner hat mich in onfem lande gefeen , of had mich al-
zo bald kaamen refpeótieren, Man in diefem HoofenkofTen land wol man mich affron-
tieren, Ha, ift keiner der das opregten refpeélum ferfonarum had* *
Jan. Nadatikhoorenkan, is dat een Mof drie ellen in zyn gat:
Zie biget hoe fnuythy, daar trekt hy weer aan'tfnakken.
E 4 Hans.
|
||||
7i BRUILOFSDICHTEN.
Hans.
Aber es verdreift mich onder diefem phefferfakken; Stultorum omniaplena, ont keiner hat hirren in den koff. Daarom brech ich myner Domhilium alzo balt oph, Om mich by andre volchcn , ont natioon , bekant fu machen;
Ont dem gantfchen artbottem fu doen verwondren, om : myner grofier fachen.
Zes jaren hab ich gedient zyner Zweedtfcher Majefteet, Ont hab in zynen dienft den qualiteet Medicus ont foldaat met groffer erren bekleed.
IchhabimgevolchinallezynerDeenfcherorlochen, Waar von ich honderttaufunt redten hab op fu pochen. Jan.
j*y praat van pochen , vrundt; dat meen ik ben je wel ewent,
Maar broekfchyten is even zo veel kunft, en dat meen ik datje ook wel kent.
Hans.
Aber drymaal hab ich mit diefem hand im das leven be- halten,
Inden veltflach op Fune. Ich felbft hab zyncr dood weer- haken , Wen zyner Konichiicher Majefteet, Alleinich perfoon, jeghen foftfeen Deenen ftrced. Aber ich alleinich, hab im durch diefem krachtlichen arm daraufch getrochen,
Want ich'er teen oder twelf fu neder hachten : was wok ich dae von pochen ?
Denganfchen welt kan mich Hans Keyen vrefier wol. Jan.
Keerel! kan je keyen vreten , zo kryg je goed koop je darmen vol.
Hans.
Aber nar des Konighs erbarmlicher doot, hab ich dem qua- liteitvan foldatganflich verlaffen,
Oat allein den naam, ont roem teetelen von Medicus aangevaffen, Ich
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 73
Ich hab aber diezem ganfchen landt myner konftlicher
cuuren al doen 7.een,
Aber ich ben der man die gevonden hab dem Philophi- fchen (teen,
Ont dar mit hab ick mier dan hondert taufent mentenen genyzen. Jan.
Hoe zou men weten dat hy een Kwakzalver, of een gek k was, of hy molt zyn zelve pryzen. H A N S.
Man ich hab gezwooren, in diffem land iet zondersmyn
konlt fu ablbndieren, propter ingratitttdinem ba-
mlnum.
Jan.
Was het met opfnyen te doen , ik loof hy maakte de al- dergeleerlte (lom.
Hans.
Ont daarom ga ik mich alzo balt nar myner vatterland conferieren,
Daar man mich, dan by diefen hoofenknffen, fol hono- rieren.
Jan.
Daar gaat hy heen; maar wat henker, hen'ik ook flecht, Wat letme dat ik deze vent niet en vraag , of hy iny wil aannemen tot zyn knecht?
Miffchien dat hy 't doet, en dan ben ik biget behouwen, Ik fpreek hem byloo eens aan, al zou het my berouwen, Hem, hem, mynHeer. Hans.
Win roept daar ? win raad mich an dem kof? J A N.
Ik vroeg je garen een woordje mynHeer, alshetkon we-
zen met je verlof. Hans
Spreght frailich ir kherrel; man halt mich nicht lang fteen om den gaflen. Jan.
Ik zöuje garen gevraagt hebben, of je niet een knecht E j van,
|
||||
74 BRUILOFSDICHTEN.
van doen had , U. E. in alle eerbiedigheid op
te paffen; En dan zou ik myn perzoon prefentecren, als zynde tot uw dienft bereid, Hans.
Vryligh, ich heb eyner von nodten , want ich keiner in diefem 't zyt.
.Daarom bift du dein dienft gar tydich kamen prefentieren. Man ik wiefch nicht, ir kherrel; ol ir mich wol folft accomodieren. J An,
/\ccomodieren ? biget, trots de befte van het land; Want daar is niet te doen, met de mond, of met de hand, Of ik weet het te klaren met behendigheid, en drollig- heid van zwieren. Hans.
Garhupfch; man es is hooghnottig das ich euch eerft einmool molt probieren,
Om fu feen, of ir woorden refpondieren mit irren capac- citeet. Jan.
Ik ben te vreên , zeg maar op , zie eens , of ik het niet te k toren weet. Hans.
Erftlich wol ich feen of ir hablt gutter geftal te; Ont of ir, wan ir mig volgt hupfcher geiten kont behalten; Gar wol dan , volch mich manierlich , ont mach der mcinen der ich mach. J A N. Dat zei ik je klaren , dat niemand van zyn leven zulk een polhiurtje van Kailot en zng. Zy wandelen hetlooneel een reis of twee tiver-
Hans. Myn zeel das hupfeh; der kherrel hatgutter minen. J A N.
Wat dunkt uw Excellentie , ben ik niet een man , die hem reghfch3pen zei dienen? Hans.
|
|||||
.,>•
|
|||||
BRUILOFSDICHTEN. ff
Hans.
Vraillich, huc ufque heno, man ich wol euch von hufper kleydren verfeen;
Ont von tagh, vor den letlenmool, met euch op onzen theatrum geen;
Dan wil ich euch nor einmool tentieren, Ont want ir mich das felbige wol macht,.wol ich euchto myner fervitoren promovieren. Jan. Ik ben te vreön; maar me jonker, je moet my eerft wat onderwyfen met je leffen. Hans. Das wol ich toen wan mer fu haufch zyn; las ons nor geen, om ein weinig fu vreffen. ik Jan. w Dat woord heb ik lang verwacht, biget, daar fpreekt een engel uit zyn mond;
Dat zei hem geen kleinbroodjekoden. Ikftavalivooreen half dozyn pond. TWEEDE TOONEEL.
Teewis alleen. OCh Heer, wat raad gaat me nou an ? Och ik bin al myn
leven bednrven ? Wel te recht plag myn Besje zaalgr. te zeggen, gelukkig zyn de keyertjes, diein haar kaküoel zyn dhvrven.
Want de fchaapjes die leven, en llerven, zonder hartzeer of verdriet:
En as men oud word, zo is het al ellynde wat men in de worreld ziet.
Moet ik deer nou niet veur myn oogen zien ? (och een ftiene beeld zouwer om fchrayen,)
Dat onze Dibberig 10 ziek is, datze eikereis van'de wor- reld wil fchayen? Och myn lieve wyfje zo jy derft, wat geet onze arme keyertjes an?
En wat zei het wezen mit my, jou ienigfteTeewis, jou gerecfrtelykeman? Ja
j
|
||||
76 BRUILOFSDICHTEN.
Ja Wel zie deer, ien menfch zou hem zo wel vergrypen, B
en aan zyn zelf fleen de handen.
En deer by komt noch een ongeluk, want öBeer! myn tanden, myn tanden,
Die maaken me fchier razende dol, deur de pyn , dieze men den hielen dag hebben gedeen.
En met zo veul ongemakken belaan, moert ik te noch- 1 tent van myn wyf üf geen,
En naer ftcé toe loopen , om heur pis die ik hier heb, an den Jeuden Dokter te leeten kyken,
Om i'ens te hooren, hoe var dat de dreed van heur leven noch wel zei ryken,
En of 'er gien hulp is, dat ik 'er noch wat by me hou. Och het is zulken Dibberig! in de hiele worrelt vind je de weergaftet van zulken hcbbelyke vrou,
Ze wift ons goetje zo raindelykjes en zo fraatjes by me kaar te houwen.
Dat myn keyertjes, nog ik, van ons leven niet, met de alleboog door de mouwen,
Noch de toonen deur de kouilèn, offchoenen, eloopen hebben, ais gemeinlyk veel huislui doen;
Noch onderdaags, brande ongzeWobbetje by't vuur een groot gat in 'er fchoen:
Het arme meisje begon 'er om te kryten, en miende dat- ze daarom allebei bedurven waren; Maar'ermoertje,dietroo(ten'er,enzeide; huil nietkynd,we zeilen'er noch welienpaarnuwemeebefparen,
En daadlykjes haalde ze je deer uit een hoek, een ftuk van ien leere lap,
En die zetteze deer zo hebbelykjcs op met ien fnap, Dat je niet iens koft zien, weer het verbrangzel waseble- ven.
Deynk iens, of me niet de hiele worreld om zulken vrou zou geven,
Ja al koflent me vyftig gulden , als ik 'er maar weer ge- 1 zond mocht zien,
Ik Eouze zo blydjes geven, al zou ik ze noch ergen halen te lien.
Wangt,
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 77
Wangt, het is nou zulken flechten tyd keyeren ! dat het
is te beklagen:
Het deer onderdaags de harde wind nou niet weer myn hiele turtfchuer onger de voet eflagen?
En moet ik deer niet zien, dat myn Ichoone bagger, die al mootjes droog was craakt,
Deur regen nou weer tot klink klaar modder is emaakt ? En het men zwager, ongze Goolif Freeken , deer wéér niet zulken fchae eleden f
Dat hy't in ien hiel rongt jaar niet weer in zei haaien s mit bagger te treeden.
I Ja wel kyk iens, zie zo veul komt ongs over, evenwel,
wat zei Ie we doen ?
Die man , die 't ons ontnomen het , die ken het ook wel weer vergoen.
We werken vaft nacht en dag , om aan het dagelyks kosje te komen.
; En dat wort ons dan zommis, op ien halfuur, wcêr zo lydig ontnomen.
II Maar noch zou ik dat al te maal kennen vergeten, was
ji ongze Dibberig maar gezongt- En och Heer, ik vrees ze zeld niet halen, wangt ik heb
Ide hielen dag eloopen als ien hongt,
Om den Dokter te vinden, en al myn moeiten is verlooren: Ze zaide me, dat hy in de brandewyn zat, en dat hy dan de brui had van de pis, Deer nee heb ik noch nee de Jeuden Dokter cweeft, I maar deer liep ik mee al mis: Zo dat ik zonder hulp wcêr nee huis toe zei moeten loe-
pen Ik mach onderwegen veur ien halve fchelling veneetze driakel koopen.
Wat ik heb wel hoore zeggen , die is mieft over al veur ^ g°ct;
uat geet dan heenen, nou het toch zo wezen moet,
Och, dat ik myn wyfje maar weer gezongt mocht vinden, Myn tangtpyn, loof ik, zou deur de blyde tyngwel v£r- zwyndeii. DERDE
|
||||
78 BRUILOFSDICHTEN.
DERDE TOONEEL.
I Hans met Jan in Hanjfofskleêren op de Jlillagie uit, elk
met een viool. Jan.
DAt gaat'er naer toe: (la ruim mannen, hierhebjedc
Opperkeuning van de waterratten. Hans. Manierlich, manierlich, ont wacht euch von mit irren Maifkr zu fpotten.
Man mag alles vertich, ontflemtirinftrument; Want nar ich fee, is hier noch gar weinig volk ontrent. Daaromb wolmereyn ftuch, oderfwaymoelïcieren, Nam mundv.s vultdecipi, omdasvolch fu attrahiereji, Ont wan mer gefpielt habben, macht dan alzo bald irren oratioon. Jan.
Alles is klaar, miefter; maar laat eens hooren , (laanwe al op een toon ? Hans.
Javrailich; hef op, man fpielt mich mithupfer, ont lan- ger (hekken. . Jan.
Nou vrienden luiter toe, hier hoor je een akkoort van gekken. Zyfpeelen,
Jan. Dat's uit vrienden; wat dunkt u ? kinktdat niet bykans 20 goetals een fcheet in een mofterpot f
jabiget, dat moetje bekennen; hoewel dat je miflchien wel weetdatonze'Rutjerten Pietfnot,
Left een duel gehad hebben ; om dat den een den andere had verweten,
Dat hy een blikaers had , om dat hy op een tweebeende merri had gezeten.
Want de heele weereld weet wel, dat den olifant, die in triangel gelardeert is, Ganfch
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 79
Gantfch geen gelykheid heeft met een weftfaals konyn, dat
in een varken verkeert is. En daarom plecht myn bedevaar te zeggen: alleding heeft
zyn reden waarom dat men het zeid. Het is juift niet, dat ik fpreeken wil van die doodelyke ftryd,
Die den almenak propheteert, dat 'er ontftaan zei tuiichen
de kikvorflen en de rotten. Want wat hoeft jan alleman met de hoornbeeften te fpot-
ten? De grooteTurk heeft hem van zyn leven metdegeboorte
van den Antichrift niet bemoeit; Hoewel dat'er tyngis, dat hyonderdaags een paar blaauwe
kameelen heeft uitgebroeit; Want daarom heeft het Hof van Holland in de lefte verga-
dering vaft beflooten, en voorgenomen, De heele ftrand van Katwyk met netten te behangen, uit
vrees dat het van de walviffen niet word inge- nomen. Want de duivel noch fijn moer en zou niet konnen raden
of ik gek was of niet, Als hy anders niet als een van mynveeften in een vergroot
glaasje ziet. Eu de reden die ik, na myn verftant, daar of zou kunnen
geven, Is, dat je van geen amandeltaarten te bakken in 't heele
Martelaers boek vind gefchreven. En ik ken ook niet bedenken, hoe duivel dat'er te pas ko-
men zou, Want het is noch wel drie maanden werk eer't kermis is te
I Zoeterwou. En cy lieve zegt me toch eens: wie heeft'er van zyn leven
I van geleerde lui hooren zeggen, Dat een platluis, alshybroetsis, meer als ten hoogfte drie
eyeren gelyk kan leggen. Want dat is altyd een ding , dat wis is, en dat de heele
weereld weet, vat 'er een braaflem, noch karper zal azen op de lucht van
een fimpele fcheet. En
|
||||
8o BRUILOFSDICHTEN.
En daarom dunkt my, zou bet een gek wezen, die om een
wandelingetje te doen , de heek weereld zou
rontom willen gaan (tappen;
Want ik loof, hy had ten miulle zes paar ofïèhuiden van doen, om onderwegen zyn fchoenen te lappen.
En dat noch het flimft van allen is, zo een reis kan in geen veertien dagen geichien:
Want zy liegen 't, die zeggen dat men de heele weereld kan deur de bril van een kakhuis zien.
Neen mannen, het koft meer moeiten , gelyk ik Korti- zanibus zelf geprobeert heb,
Want ik ben die man , die op een vliegende platluis de heele weereld rondtom gevojageert heb,
Dat ik nou van zins was te verhalen, wat me daar al gebeurt is, en wat voor zoort van volk dat men
daar vint,
Jk wed, dat'er niemnnt onder je alle zou wezen , of hy zou i'chrcien als een kind.
Daarom wil ik daar van zwygen ; want dan was al je vreugde gefchonden.
Maar ik zcl eens gaan verhalen, wat kruiden en baliTe- men dat ik drie mylen buiten de weereld heb
gevonden.
Hier hebje altyd voor eerft een olie , die de naam van patientje niet kwalyk en paft,
Want die daar maar drie druppelen van gebruikt, die krygt op zyn kop zulken harden baft,
Dat hy, al word zyn wyt zes maalofgezoent, niet eens en hoeft te vrezen,
Dathy onder't getal van de gehoornde heeften zal wezen: En hier hebje noch dat vrouwen Eerenpoeder, die hier een fchrupel van neemt om den anderen dag,
Die is haar maagdom zo wel bewaart, of het tulfchen een paarpofteleinenfchotelen lag.
Eu 'hier hebje wcér in tegendeel een quintcflentie, ge- trokken uit paerlen en diamanten; Die de eerlykfte juffertjes leert, hoe dat men de weereld voort moet planten.
En
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 8s
En hier 7.ie je weer een andere fubftantie, diecertydshen-
nipzaat is ge weeft, En dat is die fouverein remedie, die iemand in een kwar-
tier uurs van een kwaje keel geneert; I En daar toon ik je noch een extrakt, getrokken uit het hamerflag van tweefmits, terwyl zy (tonden en fincden: Die dat gebruikt, heeft geen nood dat hy licht van een die1-
pe flaap zei worden beftredeu. En Mcflleurs; of'er iemand onder u allen was, die noch
niet naer de mode vryen kon, Zo heb ik hier in dit glaasje de natuurlyke verf van den ka-
meleon ; ; Die zulken kracht heeft, dat het diegecne, die 'er zich me£ beüryken, In een oogenblik tyds, een heel ander perzonagiédoetgc •
lyken. I En behalven deze fpeceryen , heb ik noch duizend andre kunden méér, Die ik de boeren om geld, en de liefhebbers om niet met.
allen leer; Gelyk als by exempel■: een mug als een exter te doen klappen,
Een ezel een farbande te doen danflen; ja zelfs Spaanfche
wyn uit dat vleezig vat te tappen, Dat jy daar ziet, dat ik in myn handen heb; en dunken je
deze dinpen vreemd, Zo heb je anders niet tedoen, als datje'er maar een proef-
je van neemd. Hans.
Hult nuff, ihrgroberkherrel! irbeftïaliteetfuproponieren,
ünt halt dem maul, von fachen der ir nicht kanrt probieren.
J A N. Wel wie zeid dat mcér al s j y, dat ik ze niet be wyzen kan ?
En wil jy niet hebben dat zy van myn wyn proeven, host
daar, zuip jy ze dan. ':".';■ -Hans. ... Habdas, iht bemhauter ; folftu ihren meifter unmanier-
lich bejegnen? i F Jan. |
|||||
< .
|
|||||
Ss BRUILOFSDICHTEN.
Jan.
Als men van ftront praat, moet hetdanjuiftbokkcvoeten
reegnen ? Hans.
gtirhe auff: wfefolftu machen, das ein ezel efnnerfarban- de danilèn fol i Ja n.
Wil je dat het volk eens laten kyken ? miefter, kom fpring
maar eens een kapriol.
Hans.
Pots taufent, ich wol euch alfobald, djn fchalcken kopff
verfetzen.
Jan.
Ja praat jy wat, met woorden zul je langvcchten, ecrje my zult kwetzen.
Maar, miefter! kom, treves, en een einde van't gevecht. Ik heb een vraag aan je te doen, daar ik wel wou datje my eens op onderrecht. Hans.
5pregt vrailich, man wacht euch , von mit irren meifter
dem nar fu /pielen.
Jan
£ou je wel raad weten om een fcheet in tvrce parten te
dielcn ?
Hans.
Ir groflèr nar ! was vraag is das ? wo nein , wie kan das gefcheen? J A N.
Vang jy de eerfte, die ik laat, injouneusj zohebjetwe»
parten, in elk neusgat een.
Hans.
Myn zeel , zo ich 's nichs om dicfem gefelfchaf liet ver-
blyveny
lqh hachten dem 1'chender toe poeder. Jan. Nooit földaat fturf'er van kyven: Heb je wat op my te zeggen „ hier ben ik, kom ruk maar een reisje van leer. Hans.
|
|||||
.^
|
|||||
i
-BRUILÖFS DICHTEN. 8$
HANS.
i Git wol, v/ir wollens feen.
Zy trekken van leer.
Jan. Neen, neen; wat henkerjy komt te veer. Ik wil eerft, om alle onordre te verhoeden, een akkoort l metjegaan maken : Zie daar, ^een fchelm zei het wezen , die eerft over deze
' Tc h reef zal raken:
En laat dan eens zien, wie dat van ons beide miefter is. Hans.
Ich fee wol, das mit narren kein eer fu behalen is. Halt mich dem maul ,fach ich andermool, ont woltmich nicht errompieren,
Ich wol aber meinen medikatnenten aan dem volch ofte» riercn. Hy [preekt tegen V volk met zyn flesje en zyn brieven ■ " in zyn hand. Es ift nicht nootig , ir Hern ! das ich euch myner groflèr
lachen.mach bekant,
Want die felbige funt genoeg verfpreid durch diefemgans- fchen land.
Aber of iemant myner konft nich gelauft ir Hern! dafunt mynerteftimonis, myner zeegelén, ontbreeren: Der zyner Keizerlicher Majefteet mit eigner hand had on- derfchreeven,
Da mit ben ich, fu Wittenberg, der Medicynen Dokter gepromoviert:
Om den eenigen den maul fu ftoppen, der myner loflichcr naam blamiert.
Scdpropti<c laus feetet. Daarom wol ich mir zelben nicht pryzeii. i:' ' '
Sed ddreni. Hier toon ich euch ir Hern, den oprechten
Lapis Philofopburum. Mit dyzèn /tyn, mit dyzen»
Kan ich gezont mach'éh' der gek wélt fünt mit das Pódagrdm,
Das ift ein heilzaamSecreium iègenéatèybdtïfebiatica>n;,j
D»Mï mach, ich dtis Mèrbum 'Gultièuüt 'Gïinfli'ch vèrd\V'y-
nen. * ■ *
'. F a Jan,
|
|||||
1
|
|||||
§4 BRUILtf.FSPICHTEM.
*Jan.
De gek wil ech ander van de pokken genezen, en hy weet geen raat voor dezyne. H A N s. Das ift ein Medicamentum Catholicum, Hem; ont keiner \ '.',,..".,'"' zeiner ziekten in den genfehen welt, Der ich da mie nicht geneis: of ich wol nicht einenftiber aan geit. Terzvyl hy ditfpreekt, komt Tewis DE BoER uit, d:e met open mond en ooren hem aanhoord Ont ir Hern , hier hab ich einer andern quiiiteflènciam, getrochen aus nein ontfwanfich heilzamer ..,,: . krauden, , , Das man alleinich gebraucht, is goet voor den benauden,
Gekwet/ten, gelroilèn, geflagen, gekurvcn,, ontgehagt, Macht das man ein weinig warm, ont (trycht das op dem wonde, dasgencill, ontverzagt,
Binnen vier ont fwantu'ch uuren alle kvvetzuuren , oder de dybcl hooi mich , oder de brand wol der in vooreii. Wel hier kom ik recht te lliag; nou is myn reis noch niet
verlooren;
Weet die man overal raad voor, zo weet hy ook wel raad veur onze Dibberig en voor myn, ■. .
Ik nioct hem een reis aanfprckcn; want ik loof dat moet
. ... .<■■- al een gelicrt Dokter zyii.,. , ; ; Maar evenwel, daar zei hy noch wat zeggen, dat moet ik
. ,. lvkwel noch eerdiens hooren. Hans... , ■ • ' . '
Hier. hab ich noch ein andren compofitioon, ir Hern: der ich cuch al zo bald wol verkiooren.
Dasjft dat moogdeiiwaiTer, das aller vrouwlicher ge- brechen curiert, „ , - \
Ont da des halben,,van dem Jonffren , voor ein groiljêr
"' _"' ArcanumivertgepYKmeert. ?.i .. . ■ ! Das macht euch das mutterfpal in ciner oogenblich.ver-.
fwinden,
|
|||||
A
|
|||||
BRUILOFSDICHf EN. 8;
Jan.
I Juffrouwen! als 't je daar fchort, 20 hoefje by herhniet
te gaan, by my kun je dat voor niemendal vinden. Hans. Sag ir Hem ! ont aanfchouwt mir nor einmool diefem compofitioon; Das. is ein waifer, getrokken per dem diftillntioon; Aus dem vtrinaarden keillein, von dem Erntfeflen Jonk- hem meilter, I Mit diefem geneis ich, aber zonder inftrument, odér. zonder pleifler, Alle gevaarlychen keyen, der euch in den kof lhfen ver- borgen. ; j ,/,J Strich het vom diefen abdnd vor dem kof, ir Hérn!
ont morgen,
Wol ich wedden, zal dem kei von zelbft aus demhirnen- vallen.
Daarom ir Hem! is'cr iemand onder euch allen, ... Der dem kei in dem kof te veel vexiert. Kauf vom diefem mynen balzem, kauf, kauf, ont probiert; Vor einer fchelling an geld, kond ir diefem fleflin bekamen* Kauft aber vrailich, ont wolt euch vor diefem gezelfchaf niet fchamen,
Zo euch dem kei luttert; aber es ift jet'zonder nicht mier einer fchand;
Want dem kei wort gedragen vom dem groften vom diefem land.
Jan.
Het moet toch wezen, dat hy meend dat het geen fchand is, of 't is wis , dat hy die balzem zelf nooit"
geprobeerd heeft;
Want het is goed te hooren, dat hy ze voor zya eigekog van zyn leven niet gefineerd heeft.
\ Hans. Daarom , wol ir geholpen zyn , ir Hern.! zo mofl ir
kautfen :- -'••*''
Aber zo nicht, zo zoHt ir'dyn eigen geluk ont genezing , verlauffeii. * •...-^i-v. F 3 Te-
|
||||
tój BRUIL OFS thf< m$ §Kfe{
Tewis. vv ||
Ik had hier een beetje pis, Domene Dokter \ diezquik VÏS-
gen, of je eens bekyken woud. Jan. , ; Dit zei pisbekykers handgift wezen, vrienden, ftaan we j nou niet ftout. Hans.
Gar wol, las mich feen, man, vom wiin is diezen urine. Tewis.
Myn wyf heeft te nochtent eloft, myn Heer, om UE. te dienen. Jan.
Die pis zal hem toch wel dienen, vriend, al is het maar
om jou wat te kloppen uit je zak. Hans
Ich zee, dat ir wyb, had ein gar grofTer ongemak. Tewis,- . ■ ■
Dat is waar , want zy is zo ongemakkelyk , da,t ze niet een oogenblik ftil kan leggen. Jan. Als dé Doktors de pis bekyken, is dat altyd het eerrte dat zy zeggen,
..... Hans. ..' ;' ,;...,, Hicabuttdat Spiritus Accidus, ónt das gar nichtgoed.
Tewis.
Zulk latyn moert'er niet v-eul komen , of ik verlies myn heele moed. Hans. ,.... . . , .
Pots tanfunt, was zee ich? Hypoftafu efl »igra\ & 'adm'o-
dum in«equalis, Te wrs'...
Öch J zo zy maar niet uit ti^ac kwtjal,' en ai in 's' hemels zaal is', :,'.'.',
• r.,, . i -; Hans.,•,..,;,,-. .. ......
ÜzaïCahrNttthus', vrees ich, isalzobaldgcfc'xflinguient.
Waar duivel of de vent de woorden van daan vercierd.
Te-
|
|||
BRUT LOFS DICHTEN. S-fc
Te w i s.
Hoe fleet het, Heer Dokter ? is 'er noch wat hoop van leven? Hans.
Wo vrailich ; ich wol euch daar zoe , nichr mier , dan: diezen fleflyn geven.
Want es ift nicht mier dan einer groiTer Übflruclioon. In dem Matrue, verzelfchaft, mie einer vehementett Eftuatioon.
Der cttelicher grobber fitlgines macht nar dem Hirrmm zu flygen. Te wis.
Daar kan ik zeer luttel van vcrltaan , en daarom zei ik de helft 'er wel van zvvygen.
Maar, myn Heer! mien je zeper dat haar dat genezen zal van de ziekte die haar kweld. Hans. Vrylich, want es„(ft kein zolchen medikament in dem ganfehen We4t., .. , ,; ;.' Es zol binnen ein dag , oder fwey, irren wyb volkome-
lich genyzen. ,. . ■ Tewis.
Och, zodat weer is, hoc zei ik jou overal pryzen!... .;? Ik wed , 'er word van zyii leven niemand , als jy, op" ons dorp ehaald.
Maar ei lieve , zeg my nou eens, hoe moet ik het ge- bruiken ? op dat 'er niet an en faald. Hans. Ir zolft da vom ein droppel, oder fwey , in bier , oder in wyn, warm vermengen;
Ont das irren wyb , fwyrnpol doogs, 's morgens, ont desabonts, zu brengen. Tewis. ■
Wel nou dan , zo heb ik a&rs niet te doen, als dat ik je
pas je geld.
Maar evenwel, ik heb daar zulken kwajenkies, ciïêlhy. den hielen dag zo het ekweld, F 4 Ik
|
||||
88 BRUILOFSDICHTEN.
*k WOU wel dat je deer ieus na zaagt, of je me daar ook
van zou kunnen verloflen. Hans öaap ein mooi , wir wollens zeen; ich zeer hier ein gar groffen,
Ont verrotte kele , der ich euch nootzakelich moet aus- rukkén jnit dizèm inltrument. Te wis. Ja wel ik weet niet, Heer Dokter: ik ben het eeten met al myn kiezen zo ewent,
Dat ik loof, dat het my kwalyk zei komen, als ik 'er een van zei mi/Ten motten. Jan. Daar meê raakt zyn heele flagoidc vari ürontkauwers in roeten. Te wis.
Maar zou'er anders geen raad wezen, om afty te verlos- fen van diepyn? Hans.
Nein, das ift onmooglich, on das kan anders nicht zyn. Te wis.
Ja maar, ik vrees je zelt me zo ellcmens zeer doen. Jan.
Ik wed, zyn kies beloofd al , dat hy 't van zyn leven niet zei mcör doen. Hans.
Kein noot, kern noot, zet euch man nedder. Kon jong
kryg-nr/n inftmment.
T e vv i s.
Ja wel; ik. zel'r dan wel moeten doen , als je my aars
met helpen kent,
Jan..
Daar miefier, daar is je nyptang, daar je de keyen mee p'pgt ui: te trekken. K -" Te w i s. Ei handelt my wat zafjes; jvaijt metp'e>n. lues iV'crzepef
.|air..v .gjgj, gcklkéü:."" ' ','.'.'..'.,..„''.,'.'.'•.,'. ''•-'•'•""-' 'Ha MS.
pi >l *
|
||||
BRUILOFSDICHTEN. 8p
Hans.
Halt euch man ftilj es wol wol geen. I e w i s. Ai, ai, ai, ai, ai, ai.
J A N.
Ommers iilèr niet, darde Hem van een menfch zo wel
"kan na apen, als.een boer, en een papegaai. Hans. Daar ift der fchender; der euch zo viel heft doen lyden. Jan.
Bloed miefter ! ik znuje raden, datje die kies in 't koper zoud na laten fnyden.
Om hem in print in je boek te zetten : die je haalt uit zult laten gaan.
Want een groote kies ze! zo wel in uwe, als een groote
wurm in lieverwyks obfervatïen Kaan.
Te w is.-.-,
Ganslydcnisdat trekken! ik vrees dat rnyu kaakebien uit'
het lit zal wezen.
Hans.
Es ift kein zwarigheyd: ir hoeft daar nicht voor fu vrefeiu Te wis. ■
Wel hoc veel moet ik je nou geven? ei zig me toch de neefle prys. Hans.
Ir folft mich noch meer geben, daneiner halben ryxtaüer, vor diefem rys. ; ;,, Te wis.
Ei zeker dat is te vee!; een paarfchellinkjes denk ik, daar zelje wbl ine alckordieren. Hans. Ich kan es nicht minder getuigen; ont wo't daar ir felbft rrrit contenticren. / ;. ' '■■■■ > Hy geeft hem het geit.
• Te wis.
Ei je hoorde ook zeper wat kompaflï te hebbea met een
■. :r.; - armen-bloed, >:>'•-. >.>:-H;w i/o*".
-Die ten minften een paar dagen om een halve ryxdaalder
...f werken moet. F j Jan.
|
||||
aó BRUlLOFSDICriTEN.
Jan.
Zo datje ïeggen wilt, datje weinich geit hebt om ons te betaalen ?
Wel, dat ik je eens een kunft leerde, daarje geit genoeg by kort halen,
Wat zouje my willen geven, zo ik je die dadelyk leer. Te WiS. (meer. Och dat zou wis tovery weien; neen dat leer ik nimmer-
Jan
Neen, neen, je zelt zien, dat 'er geen tovery ontrent zei wezen:
En als je dat kent, zo hoefje van je leven voor geen ar- moe te vreezen. Wel,als jydat kant doen, zo bmjy ommersmeêalryk,
En even-wel eifch jy my zo veel geit of, dan doe je my ommers ongelyk. Jak.
Wel wat meen jy, datdekunllniet betaalt moet wezen? Wel, als dat niet en was, waarom /.ouwen wy mee- Oers dan zo worden geprezen ?
Neen vrient, daar moet loon wezen , aars wierd de tl ?:>•. kunlt te gemien. T E W I S.
Wel kc daar, als jy my dat leeren kent, dit zakje met
f-j■.}!. n , geit wil ik 'er noch an verzien. Jan. -ii' ;
Dat zocht ik maar. Welicom an; ik zei je maar eenige
■ , , woorde.il, leeren zeggen, '' 'J1 '*■'• '
En zo dr.ials jcdiegczeir hebt, feljeuYafcseenryxdaalder
in je zak vinden leggen.
Maar als j'et nou kent, zo meug je het niet meer doen, als twemaal daags. >;> %-'■ >.• • - TEWIS. .
Dat is een dukaat op een dach, bloed, hier raak ik te
,;r, ri= degen flaags. q-nu. u
Nou wakker dan; leer bet my ftraks; ke daar dit zakje •i.ib'::- t is tot jouwen beften*'" •• - ■; .hü[' ' x •■■■ -'•••■■'" (;r :: •< Jaw.
|
|||
;,., _. ....'■, Jan.-., ..- ;.....-;: -- :
Voor eerft moet je dit doen : maak al die zelfde geften,
Die jy myziet maken, en fpreekt iny al myn woordenna, En daar na zei je zien, of ik in mynkunft niet vaftenga. Hans.
Pots hondert dybel, was of dem nar mit diefem Baur fol machen. .., ,..,• :
lek wol 's ein mooi anfeen.
Jan.
Stil Miefïer, hou je maar zonder lachen.' Nou kom (leek altyd voor cerft je rechter arm, met je flinker voet voor uit..* ■.-,.-.....
Enfpreek nou al myiuvoorden na, in het zelfde geluit
Hy zeit hem deze navolgende ■moor'den,wc/ordvoor woord nay die Jan h era voor zeh, diehemondertujjehen, ondereen- ge vreemde pajlutircn, een ryxdaalder in de zak laat vallen. Jan en Tew is. ,, ;- , 0 Plantynus, Baldewynus, Marfepynus, Almaqak.
IVyl ik om kyk, vjyl ik krom kyk, geef my Jirak, E.n zo daadelyk, welgenadelyk, een patakon in mynzal,. JAN'
Dat is genoeg. Kom voel nou eens in je zak, of jer geen
geit in zult vinden.
Te wis.
Biget, daar is een ryxdaalder. Hier word ik de rykfte van myn vrinden ,. .. ; j
Gans lyden, als onze Dibberig, dit miraakel zei kpmenr
te verdaan,
Ik wed, dat zy, al was ze dood, uit hetgraft vanvreug- de wcêi op zou ftaan.
Jan. .,;
Kom maatje, waar is je zakje met geit? kom wil je dat
hier eens langen? ■ •■o-jir.
...:'.. Te wis. , ,., ; -:..... . 1
Ja ke daar, ik fchenk het je van harte; want ik hoop het
met de intreft wel dubbelt wéér te ontfangen,
«ia daar meê loop ik met kunftmetal, zp daadlykna.my» |
||||
S»i B R UIL O F S DIC H TE N.
En jaagt haar door deze tyng de ziekte van het lyf..
Maar evenwel; my dunkt de woorden die zyn my^by- j kans al vergeeten, i Ik wou wel dat je ze my eens op fchrccf, dan zou ik I
ze beter weten. Jak.
Kom garen. Ik heb hier wel een potlootje; blyf daar I maar een beetje (laan. Hy fihryft wat. ,
"Zie daar hebje het; daar kunje nou geruit op heenengaan. I Tewis.
God loont vrienfchap; nou, goejen dach alle bei; en | daar meé (tap ik heen'eti. J A N Jy ook zo. Kyk hoe loopt de kinkel: of hy 't loopend \'uur had in zyn becneh,
Wel wat dunkt'erje af Meeiter; is die vont zo kwalylc ■ vercicrt? Hahs-
Mynzeel, ir bifl xveróiglWagi/lcr indiefemkunftfu wer- den gepromivieert; Ha! der hupfcher kherrei, ich wol euch fu groflcr Hern machen. Jan.
Zou hem dat beursjéniertevriendelykïndeoogen lachen? Ik loof het bymyn Keel. en dat hy my daarom/.o flatteert. Troówens, ik mach den armen duivel de helft geven; want de eenc gaudiéfskunfl is d'atidre wcerr.
Want ik meen dat-onze ambachten al ten naaite byop een uit '/.uilen komen.
Zie daar Mcefter, daar is'het beursje; ik weet wel jy .:, -'. bent van de vroomen,
En daarom leg ik 'er jou de helft vattgoejer harte van toe; Steek het in je zak, en bewaert het voor myn helft tot ■'"fiusjes toe. ft!3gi:«ï;.....; lv-,7.' .:Hans.'•" ■■-■';■• Qar*Wölj- -ich-wol-vom:■gelyeheh euch al myner kunfteri
„ communicieren, < :'• Ont
|
|||||
I
I
B R UIL O F S DI Ce TE N. ; 03
> Ont al onzen/«mwrniteuchdividieren. . ::i? -jr.1*
* Man kom, las nor geen, ich fee; es ift al tzyt, ; Das volch wol nigtmierkauiTen antichhabgroffcrapetyr; 1 Daarom nemt al onfer lachen, ont las onsnaer haus fu geen* Jan. :
1 Gajy maar voor uit, ik zei al het goet wat gaan binden
by een, •■..,;: •; "r Enjezodaadlykvolgen; want eer ik noch henen ga,
Moet ik dit volk noch wat toefnacken: wantikziezy wachtender na. Gar wol; volg mich alzo bald, ich wol euch fu haus ex-
pektieren. .':• n '■. ' r;-":n"'. Jan alHén.-j\v . -r -•-:„£:.' vj
Daar bruit myn mof na huis met zyn oude aluiodifche
gieren; Maar zeg nou eens recht op vrienden, heb je van je leven
wel natuurlyker weerga van den fulpen ezelbe- I leeft ? Dankt je niet, dat myn baas met dat beeft een groote gelyk-
heid heeft? Want zy meenen allebei, dat )mr bakhuis en haar manie-
ren zo dubbelt ondieft zyn, DataldejurTVouwen , die haar zien, noodzaakelyk moeten
op haar verlieft zyn. Ook meent myn baas, dat de grootte jufFrou van de ftad hem
niet zou kunnen ontgaan. Had hy zyn vaar hier in de flad, of was hy niet uitMofFe-
hnd van daan. Want de juffrouwen worden dikwils door dat volk bedro-
gen ; mceneudedat zo een gebraden haan tot de ooren toe vol fplint is; En daar na bevint men, dat haar opfnyery niet nis rook en
wint is, tndat zy niet dan een e! vyf óf zes fulp hebben om het lyf.
Want dat volk raakt door haar kleeren alleen gcmeenlyk
- . aan een wyf.
Maar
|
||||
$>4 BRUILOFSDICHTEN.
Maar bloed, k'onnën de juffrouwen zo een perzonagie
eens tonder zyn ft loeren aanfchouwen, Ik loof vaftelyk, dat ze hem niet, als voor een gevilden f
■ w:. .■ ezel, zouden houwen. Nou evenwel, dat is tot daar toe;'t fchynt wel de weereld
./■ ; ..is thans zo verkeert, Dat men de perzoon minder, dan zyn geld en zyn kleeren
eftimeert. ■■■■• Trouwens Wat roert dat my; ik weet wel dat ik de fotheid
van de weereld niet zal kunnen verandren; Daarom wenfch ik je altemaal weleerbiedelyk een goejen
, . avond met malkanderen. Euzoudezefnaakery eenigzints wel behaagt heeft.
Zo verzoek ik, dat je elk malkaar eens een paar zoenen
:.r.« - -: ongevraagf geeft.
|
||||
VERJAARDICHTEN. vf
Op het verjaaren,
Van myn Heer en Vriend den Dr. B.
TOen'k hoorde dat jezoudverjaren,
Wou ik myn pen noch ink niet fparen, Om met een r,egel acht of tien U veel geluk en heil te bien. Kon ik nu flegs door al myn fchryven, Myn wenfch wat doen aan u beklyven; Of had jy al dat iK je gon, Je waart al Keuning van Japon, Of j' had ten minden een officie, 't Geen u (fchyt beul en fpyt jufticie) , ■„, ,■'/ Zou maaken in een jaar drie vier Zo ryk als eenig officier. ,.;."£ Ja j' had al lang de preferencie, ;;si l_J
Ver boven onze Excellencie,'
Mits dat voorzeker al je hout Verkeert zou zyn in klinklaar gout. Jy ging al lang in't zilver laaken; je zoud geen onderbroek doen maaken, Zy Was dan root, of groen, of geel, Als van ongemeen fluweel. j' Had alles datje zoud begeeren; En vrienden zou je nooit ontbeeren, --nUf Mits nooit je kelder leeg zou zyn, . r; Van damp noch Bacheracher wyn.
In't end, jy waartdooral myn wenfchen f,}.j Noch meer als Hartog van fr'lorencen. Jy waart (te weeten zo je woud) Al met een Keuningin getroud,. rrb n'i Die ruim zo fchoon zou zyn als Venus.: ,.,
Jy zoud trots Bacchus, en Silenus, Nooit zyn gekwelt met 't Podagram, Noch met het helfch Sciaticam. Ja zelfs, je zoud van al je dagen Akteons
|
||||
96 VERJAARDICHTEN.
Akteons levery nooit dragen.
Je kinders zelfs (al had j'cr tien) Die zou je uit fchool noit fpelen zien. je waart (fchyt Weideen der vernuften) ■ Schoon'k wel weet datje nooit en suften. Zo wys als Ariftoteles, Of als een Kato vyf of zes. Je zoud 7.00 fel poè'tizeeren, Datje N. N. wel afzoud finceren, Ja meefter Vos, die aardfeh Pqeé't, Was by u minder als een fcheet. In't end, kon u myn wenfehen baten, J*had duizend tonnen vol dukaten, Eii nimmer deê je minder zond, Dan als je 'er my wat over zond, Want'k durf u, als een man met eeren, By d'onderkeurs vanPallas zwecren, Dat'k dit, en noch wel eens zo veel, U uit myn hart wenfeh tot uw deel, En dat gy noch veel tachtig jaren In luk en voorfpoet wel moogt varen, Om noch najaren tienmaal tien Dees dag met vrcugt verjaart te zien. Doch zacht, ik zal 't hier zo by laten,
En niet te veel op een tyt praten; Ook dunkt my , dat myn Rymers geeft In lang 20 ilccht niet is gewcert Maar licht dut die wel zal ontluiken, Zo dra ik kom je taart te ruiken; Want weet, dat (trots de Helikon En der Poëten Hengflebron) Een taart aan d'armfte der Poëten ; Als zaad kan vaarzen uit doenzweeten. En daarom, 't geen ik heb bewaart, Wacht dat op't fchaffen van je taart. |
|||||
TAART-
|
|||||
VERJAARDICHTEN.
TAART-VERMANING,
Aan JufFr. Ariaantje N.
'tryOu, o Juffrou Ariaantje,
^T_jSchier wel wedden om een vaantje, Datjy, fchooY) je zyt verjaart,
Licht niet meer denkt om je taart;
Maar dat zulje moeten weten,
Dat het my niet is vergeten;
En dat vulzel van je pan
My noch lacht te lydig an.
Maar, ei zeg eens,* waarom dat j'het
Zo veriloft? of zeg, vergat je het
Daarom, om dat men u licht
Niet verjaart heeft met gedicht?
Wel, indien dat is de reden,
Zo trek daadlyk vry aan 't kneden
Van uw lang vetwacht gebak:
Want dit vaars dat zal u ftrak
Dat verlies gaan repareeren,
En al wat je kunt begeeren
Toe gaan wenfchen met een vaart,
Om te bikken op je taart,
'k Wenfch je daarom, Ariaantje, Voor uw lelt verlooren haantje,
Weer een ander in de lleê,
Die 7.0 goet mag zyn als twee:
Dat je noch een koppels ey ers,
Alias, een koppel keyers,
Of je 'er niet genoeg noch had ,
Toe mag taakten in de mat.
'k Wenfch jou noch zo veel dukaten,
Dat je die niet weet te laten;
Maar uit puure dartelheid
Die aan my te grabblen fmyt.
'Je Wenfch dat u, noch ook uw kindren,
G Nim |
||||
VERJAARDICHTEN.
Nimmer mag de tantpyn hindren:
'k Wenfch dat d'een zo wel als d'aar
Leef noch acht en tachtig jaar;
Ongejmoeit, zo van kwallagie,
Als van buykpyn en krawagie.
'k Wenfch uw dochter Alida
Haaft te zien in gloria.
Dat 's te zeggen (in 't wel neemen )
Niet met Michelmaat van Breemen *
Maar gehuwlykt met een kwant,
Diepiftuolen heeft als zant;
En zo fraai is als Adonis;
Of die voor het ininft zo fchoon is,
Als dat troonitje, dar jy
t'Huis hebt in je fchildery.
'k Wenfch je voorts in alle zaaben
Alles, watje kan vermaaken,
'k Wenfch je in 't droomen veel geneugt,
'k Wenfch je ook in het eten vreugt,
'k Wenfch je zelfs plaizier in 't kakken,
Maar voor al in 't taarten bakken:
Want, gelyk je kund vermoen,
Daar is 't alles om te doen.
Zo dit wenfchen en dit fchryven
Dan wat kan aan u beklyven, Zo maakt, dat men in het kort Daar de! reuk gewaar van word, En zo zulje kunnen weeren, Of ik fchroom van taarten t'ecten, Die gefchaft wort van een vrou, Die 'k myn wenfchen waardig hou. |
|||||
,VER-
|
|||||
VERJAARDÏCHTENV
VERJAARVEERS Aan MejuffrouN. N.
'■uffrou J. TV.
("~^Hy, die myn dochter van papier,
_J[n goude luiertjes gewonden, Tot noch geen pilgift hebt gezonden, ('t Geen ik in zulk een brave vrou, Voor al te fchraal een teken hou, Om door haar mildheit met myn kaaken Eens ui haar waaffelen te raak en.) U kom ik heden te gemoet, Om met een Cipriaanfche groet U dit gedichje te vereeren, Het geen u daadlyk zal gaan zweeren, Dat, wyl men u op dezen dag Van uw geboort vermaanen mag, Dat ik zo vroplyk trok aan 't rymen., Dat ik des meende te bezwyrnen; Want docht ik, nu zei my dat wyf Haar brood niet houwen uit het lyf, (Ten zy dat zy 't my wou ontfteelen) AI zou'er meer dan een meê lbeelen, Des (Het ik daadlyk, met een zwier, Dees zeegningen op 't papier, Die, zo zy wat aan u beklyven, U zullen maaken 't puik der wyven. Voord eerft, zo wenfchik, datdemïn
Steets huisveft in uw huisgezin; En dat het knorren, met het kyven, Voor eeuwig daar mag buiten blyven; Op dat uw hond, 't zy reu, of teef, Zelfs met uw kat in vriendfehap leef, En dat zy nimmer, onder 't fpeelen, 't Brood uitmalkanders kaaken fleelenï G i i
|
||||
ioo VERJAARDICHTEN.
Maar even als haar heer en vrou
Steets vreedig leven door de trou. Ik wenfch voorts, datuwgoe Mamcere
I U noch het ambacht eens m*g lceren ^r j Van vrucht te teelen uit een land, j Dat licht genoegzaam word bepland, Maar 't geen noch echter van zyn leven Geen zaad, noch fbruiten heeft gegeven; Op dat gy van haar weten meugt, Hoe zy 't geklaart heeft in haar jeugt, Toen zy de braafite vrou der vrouwen, Eerft op de weereld aan deê fchouwen, En die in lichaam, en in geeft, Steets d'eer is van het Y geweeft. Voor's weufch ik, dat Merkuur u zegent,
En zo met zyn talent beregent, . Dat fteeds uw winkel (in de plaats Dat die nu dik wils van veel maats, , Die veel meer kaakelen, dan koopen, Bykans word onder voet geloopen) Des morgens, avonds, en by dag, Gefïaag van kooplui krielen mag: Die Wouter, met een knecht zes, zeven, Gedurig werk van binden geven, En maaken; dat zelfs meelkr Jan Nooit uit zyn winkel wezen kan, Om naer zyn thuyn te loopen draaven, Waar dat men zeit, dat hy met graavtn, Met planten , zaayen , en zo voort, Al meenich uur, en duit verfmoort. Ik wenfch u voorts in alle dingen, Of geen, of bei veranderingen: Ik wenfch ü in en buiten's huis Steers vry te zyn van ramp , en kruis: Ik wenfch zelfs, dat uw dienfhnaacht Lysje, Dat anders is een handig meisje. Nooit pot, of pan aan Hukken breekt, Of dat zy 't bier vat wel ontfteekt, 't Geen
|
||||
VERJAARD ICHTEN.
't Geen anders, door veel uit te lekken.
Meê tot kyvagie kan verftrekken. Hier wenfeh ik by, dat uw gemaal,
't Zy middag, of't zy avondmaal, Zich nooit mag met de keuken moeien , Daar aars meê onruft uit kon broeien; Want 't is de wyven altyd leet, Dat iemant in haar ambacht treed. Want a!s de man eens na ?.yn mode, 't Zy vlees, of vis, of zaus wil zoden , Of dat hy fricaffades maakt, Waar van de geur juift 't wyf niet fmaakt, En dat zy dat dan aan moet kyken, En hem Hechts zout, of eek aan ryken, üf ietwes, dat daar toebehoort, Dan val'er zomtyds wel een woort, Dat, om geen twift in huis te kiygen, Veel beter wezen zou te zwygen; Eu 't geen ik daarom wenfehen wil, Dat u nooit aanlci tot gefchil. En om myn wenfehen kort te maaken,
Zo wenfeh ik u in alle zaak en Zo veel-geluk, en heil, en vreugt, Al ik u waard vind door uw deugt. Dat is te zeggen wel veiftaande, Met zo veel inkomlt alle maande, Als mon Kouzin, myn Heer Louys, In zes jaar zoek maakt in Parys. En binnen 't jaar een klein zoetfchelmpjc, Dm met een toe of open helmpje, (Doch beter waar 't, naer myn vcfiand, Indien 't koft piffen aan de wand) Uit u mag in de wereld ipringen Om u in 't kort te leeren zingen Van zuye, zuye kindelyn: Waar door je dan bevryd zult zyn Van jongens by de buurt te fteelen; Om by gebrek daar mee te fpeelen, G 3 |
||||
VERJAARDICHTEN
En waar door d'arme meefler Jan
Meê lief bevryd zal wezen van Datfpotten, fcheeren, en verwyten Dat hy zich vaak naer 't oor voelt Irnyten En t geen (zo ik was in zyn llcé) ' My lang al hulp verzoeken deé
Dochzomynwenfchen met myn hoopcn
Eens komen heerlyk af'te lopen Zo meen ik, dat de lui mifichien Noch korts zyn manskracht zullen zien- En hem noch zullen pryzen moeten;" ' Wanneer ze u als mama begroeten En dit en noch vry meer daar by ' Wort u met 't hart gegunt van my Die u voor 't laatfte wel durf zweeren. Cielyk een praktizyn meteeren, Dat, fpytje waaffels en je taart' Daar, wylje heden zyt verjaart ' Ik haalt myn maag meê hoop te ftyven Jk graag, Ja zelfs met vreugt zal blvven' Van Juffrou J. W. F De flaaf, tot in het vagevier.
OP 't VERJAAR EN
Van
JufP. A. G.
NA dat ik onlangs kwam tehooren
Hoe gy, o zoetdrie konings kind ' Up heden vreugdig wierd gebooren, 1 erwyl dit nieuwe jaar begint, Zo dacht het my niet buiten red'en Dat ik u meê geluk kwam biên; ' Door dien (om onze vrolykheden) Ik uw geluk ook graag zou zien. Want heb ik macht om met gezangen, |
||||
VERJAARDICHTEN.
Met fluit, fiool, of cyterfnaar:
Uw levensloop wat te verlangen, Je leeft te minlten honden jaar; Maar wat zal ik u beft gaan fchenken Op zulken heugelyken dag? Wat vers 7.al ik nu beft bedenken, D:iar ik u mcê behagen mag? "Wil ik een Annagram gaan maken, Met een verkeerde letter zwier? Ü neen, 't is beft dat werk te ftaaken, Dat rymen paft hier niet een lier. Hier paft een zang met zoeter zwieren, Waar op dat Anna, heel verheugt, Met ons haar boortendag mag vieren, Als d'oorzaak van haar eerfte vreugt. Wel aan dan, waar zyn nu myn vaarzen? Maar zie., elk is ontrent zo groot, Gelyk wel eer die fteekelbaarzen, Die wy eens trokken uitje floot, Maar daar is heel niet aangelegen, De langtc heeft niet te bedien; Indien gy flcchs maar had vckregen 't Geluk, dat u myn vers komt bifn. Want, zo ik wat vermag met wenfchen, Durf ik wel wedden zonder fchand , Dat gy uw luk tans met geen menfchen Verruilde van dit gantlche land, Want zeker, als gy gingt uit villen, Het zy op pos, of baars, of fchol, Je zoud nooit vanje .leven miftèn, Te vangen kaar, ja fchutfien vol; Geen goetje zo van duim, of pinken, Van twaaiif in een tabaknab, Maar even als Weftfaalfche ichinken. Zo van een ellen, of een ftap. De fnoeken zouje nimmer mifleu Te trekken aan jou angelkoord, Gelyk als kleine waltevhTen} G 4 |
||||
104 VERJAARDICHTEN;
Die zomers zwemmen om de noord.
Je zoud met Lobbes niet na fpreeuwen
Gaan grablen yvrig in het zant,
Maar pas als in de gulde eeuwen,
Patrizen vangen met je hand.
Je fchuit zou als van zelve vloeien,
En vliegen luchtich lanks de vloed,
Zo datje waart verlolt van 't roeien,
En van die moeyelyke kloet.
Die kloet, daar ik meê lei te moorden
In 't kroos, gelijk een halve gek,
En noch te nauwer noot door boord",
Dat my het zweet liep langs myn bek:
In 't ent, om niet te lang te zingen,
Je dee al watje zelve wout,
Al wouje zelf ook alle dingen
Verandren metje hant in gout,
(Maar flechs rriet een haot moetje weten
Want anders voerje als die zot,
Die van zyn gout doe niet kolt eten,
En borft als een vergeve rot)
O neen, uw i'chat zou flechts vermeeren,
Om ons, op 't bloeien van uw jeugt,
Te met eens wakker te tracreeren
In volle vrolykheid, en vreugd;
Maar wat mag al dit werifchen baten,
Mocht gy licht denken? niet een myt:
Doch evenwel men moet wat praten,
Tot Hyk van zyn genegenthcid;
Want anders, wat is al het vvenfehen ,
Op btailofsfeeft, of nieuwe jaar,
Als -:en gewoonte by de"menfehen,
A! oaat het zomtyts niet een haar;
Neen, fchoond'er niet een kwam te beuren
Van al, 'dat ik hier heb.gezcit,
Gy hoeft daarom niet eens te treuren,
Maar leven evenwel verblyt.
Gy hebt des hemel flechs te loven
Voor
|
||||
VERJAAR DICH TE N.
Voor al de gaven, die hy u
Zo ryklyk heeft verleent van boven,
Voor dezen niet alleen, maar nu:
Uw ouders zyn noch beide in 't leven,
En wel zo liks, en zo gezont,
Dat zy geen oortje zouden geven
Voor een purgatie vaneen pont:
Maar hou! ik mag wel uit gaan fcheien,
Tot dat gy wederom verjaart,
't Geen weer moet beuren met verblyen ,
Verbly ons flechs maar metje taart.
VERJAAR ZANG.
Op de Geboortedag
Van Juff. M. L.
MYn zoete Juffer, die op heden
(Naer ik verdaan heb) zyt verjaart, jin die nu in die tyd gaat treden, Bekwaam om haait te,zyn gepaart; Hoe zou myn pen zich toch bedwingen, Om niet met een verheugden geelt, Eens t'uwcr eeren op te zingen, Mee hakend' naer nw bruilofsfeefl? O neen! al wilt ik tans van dichten, En van al 't rymen niet een beet, Uw deucht zou noch voor my doen zwigten Zelfs d'alderaardigfte Poëet: Want geenzins is my noch vergeten De tyd, die wy geruit in vreucht Wel eer tot' uwent zaam verfleetcn, Een jaartje nader aan uw jeucht: Dat jok, die zoete boerteryen, Dat foppen dikwils, keer om keer, Dan eens met kwellen, dan met vleyen, En duizend andre,geuren meer; G f |
||||
VERJAARDICHTEN
Zo dnt ik met een dubble reden
My heden ganfchlyk voel verplicht, Orn eens een uurtje te belleden Voor u, aan dit verjaargedicht. O helder lampje! welkers dralen
Op heden eerft ontftooken zyn, Wat zien wy haalt al muggen dwalen, Om u vervoert van miunepyn; Wat zien wy haalt al ferviteuren, (Want uu wort het de rechte tyt) Gaan draven om uw ltoep , en deuren, By tien, jatwalefenom llryt, Waar van der vaak met kromme kootcn En kryteude naer huis zal trcên, Mies hy zyn fchiukels had geftooten Op 't kantje vanje drempeliteen : Voorts zalder een met veel, en fluiten, U 's avonts janken aan het hooft, Noch meenend', dat hy met dit tuiten Zich yzelyk heeft uftgeflooft; Een ander.zal u weer verzeilen Met meenig deerlyk kompliment,. Of leggen u een poos te kwellen, GeJyk zulk volkjen is gewent. In 't kort, dit /laat u haalt te beureny Want om het zeventiende jaar Gefchién gemeenlyk deze geuren, Door 't zamen loopen by malkaar. Maar hou eens pauze van dit praten, My dunkt ik loop te veel ter zy; Des om wat meer de zaak te rad ken Schei ik uit deze vryery, En kom u veel geluks toe wenfehen, 'c Geen, zo her flechjes wou gefchién, Gy u wel haalt by andre nienichen Zoud trefflyk, en gelukkig zien. Van dit jaar badje niet te vrezen De nu'nite kwaal ( naer myn vermeen) |
||||
VERJAAR DICHT EN.
Mits gy gedaag r/.o fris zond wezen,
Gelyk het aldeifikdc hoen.
Geen hooft, geen tunt zweer zalje dceren,
Ja zelfs van d'aldermmite pyn,
Die men zou kunnen praktizeereu,
Zult gy geheel bevryd van zijn.
Voorts in je huizelyke zaaken,
Daar waaije puur gelukkig in,
Mitsje niet hoefden aan te raaken.
Of't moed juid wezen met je /.in:
Je bezem zou vuil zelve (chrobben,
En maaken 't werk voor u gedaan,
En zochtje water inje tobben,
Het vlooch zo dryvend'naer dekraan;
Je kraan, die pas van zelfs zou blinken,
Gelyk het alderglatfte tin;
En neem, je wende eens om te drinken,
Zo (lont de kan al aanje kin:
Geen fpin zou inje huis logeren,
Geen vlieg, geen luis, geen muis,geen rot,
Of al het geen u kwam temteren,
Dat raaktedatelyk kapot;
Uw tafel zou zich zelve dekken,
En wouje naaien 't een, of'taar,
Uw naait die zou van zelve trekken.,
En maaken alje werkje klaar;
In 't end' je hoefde flechs te pryken
Op uwe,<loel, als Keizerin,
Mits alles naer uw oog zou kyken,
Om zich te voegen naerj.e zin;
En zoje lud kreeg om ie trouwen,
Je kreeg gewiffelyk een man,
Die, fchyt Prinzés, en groote Vrouwen,
Zo ryk zqn weezen als Paapjan,
Ja al de weereld zouje roemen,
(Gelyk als ik, tans omje taart)
En niet met onrecht lukkig noemen,
Het uur wanneer gy waart gepaart.
|
||||
io8 VERJAARDICHTEN.
Op de Geboorte van
KASPER JOAN SMIDS,
E N
GERBRETTA de GROOT;
Beide op een nacht gebooren.
TTHe las ooit raarder in Kronyken o? Koranten!
W Als dat meiu zyngeboort'zyn buwlyk reed vont Klaar, En niet behoefde eens om de trouw te Lanterfanten, Maar was een zaamgemaakt, en zaamgeboore Paar, Twe vrienden, bei getrouwt, bei Dokters, die Malkaar
]u alles zyn gelyk, en eereuals twe Santen,
Die werden op een nacht van Zoon en Dochter Vaar.
Wie las ooit raarder in Kronyken of Koranten!
'k Loof, dat het noodlot dit, om hen tot Bloedverwanten
Temaaken, had befchikt voor meer als duizend Jaar;
Want 't fchynt onmogelyk aan Juffers en Galanten,
Als dat me in zyn geboort' zyn hu wly k reeds vond klaar.
Wat was 't een fraje zaak, dat ieder een hier Naar
Zyn (einders gaf ten echt aan Vrienden en Kalanten, Op dat elk zyn partuur mocht kennen van een Aar, £n niet behoefde eens om de trouw te Lanterfanten, Afs deez',. wiens huwlyk om geen Ringen of Pendanten Ter halven (keken bleef, door wederzyds Misbaar, Entwifr, en.ongelyk van afkomft, of Kontanten; Maar was een zaamgemaakt, en zaamgeboore Paar. Weg dan metolletjes, die d'Oudheid hiel zo Raar,
VanThisbeeiiPyramus, en honderd zulke Kwanten; - 'kWed, zozeopmoehtenzieii, datdees verliefde Schaar Weluitkreet, zonder haar daar tegen eens te Kanten, Wie Jas oit raarder? MIN-
|
||||
IOp
|
|||||
MINNEDICHTEN.
Aan F I L L IS.
^TNoi.t ftal een dief zo wel alsgy,
^ Hoe fix zyn kun ft ging van verovren, Want gy verfi.aat de dievery Zo wel, dat 'k loofgy wis moet tovren. Want 't heele werk lykt tovery. 'k Was laaft noch ongeboeit, en vry;
'k Dacht, dat my niemant kon betoomen, En nu beu ik in flaverny, En dit is maar door u gekoomeu; Lykt dat dan niet naer tovery ? Myn hart, 't geen in myn Punker zy
Zodiep, en zeker lag verhoolen, Dat niemant daar koft koomen by, Dat hebt gy my nochtans ontdooien: Lykt dat dan niet naer tovery? 'k Was eertyds vrolyk en fteetsbly;
't Scheen al 't verdriet wou van'my vluchten; En nu doet my uw dwinglandy Wel tachtigmaal op een dag zuchten: Lykt dat dan niet'naer tovery? Nu hebt gy zo veel macht op my,
Als of ik v%aft was in uw banden, Want 'k voel alreets uw tiranny, Wyl gy myn hart hebt in uw handen: Lykt dat dan niet naer tovery ? Doch fchoon myn hert dus is in ly,
'k Wenfch nietgy my dat wéér zultgeven; Want trots dees fnoó bedriegery, Die gy hebt op myn hart bedreven, Zo min ik noch uw tovery. Op
|
|||||
iio MINNEDICHTEN.
Op de Waajer van
F I L L I S.
TT7Aarom tracht gy noch meer diegene te verkoelen,
* v Wiens harte'kouder is, als 't fue datd'Alpen dekt? En wiensbevroozeborrtgeen hitte kan gevoelen, Schoon aan myn ziel haar oog een heetezon verltrekt. Gyzyt gewis onnut gebruikt van zulke handen,
Aan wien gy ganfch niet baat; doch zo het mooglyk waar, \ Dat gy haar oogen kof! beletten 't hevig branden, En branden doen haar hert, dan diende gy by haar. Aan F I L L I S.
GY vraagt my, wanrom dat ik ftaag,
Als ik u kom gezeffchap houwen, Uw fchoone vloeren ga bdpouwen? En noemt my des uw meidenplaag; J Ja rekent my zulks ichier tot ichanden:
Maar, zoete FilJr's J weet gy niet, Dat die een lekker brokje ziet, Vau gragigfoted moet watertanden? Op de Oogen van
F I L L I S.
ALsgymy treurig ziet, ó fchoone en hemel fche oogen,
En wen ik om u zucht, ai, vraag niet wat my deert; Want laas, 't ontzag waar door mja ziel fteets wort be- wogen , Verbiet my dat ik zeg, 't geen gy mynhebtgeleert. En fchoon myu tranen ugenoech uit kunnen leggen
De fmart en oorzaak, daar myn ziel door wort verteert; Nochtans dat groot ontzach verbiet my u te zeggen, £n dwingt my dat ik zwyg, 't geen gy my hebt geleert. |
||||
MINNEDICHTEN. ui
Doch had gy my met een in 't minnen leeren hopen;
Ofeer, had gy de hoop niet uit myn ziel geweert, Zo floot uw torts 't ontzag, voor u myn boezem open, En zei u duizentmaal, 't geen gy my hebt geleert. Maar wyl ik hoopeloos moet leven, en beminnen,
En dat ikducht, gy cermyndoot, dan min, begeert; En dat ikeeruwhaatdan weerliefd'vrees te winnen, Zo fterfik, enikzwyg, 't geen gymy hebt geleert. Op de vingerhoer. van
F I L L I S.
VIngerhoetje, die de vinger
Van de hand van Fillis dekt, Die haar tot een naaldedwinger, £'n een fchilt voor 't kwetzen (trekt. Ach! dat gy myn hart kofl: dekken Voor haar goddelyk gezicht, En my tor een fchila verflrekkeii Voor zo meenig felle fchicht, Als haar flonkrende oogen ftraalen Daagliks op myn zwakke ziel, Doen al fchittert nederdaalen, 'k Zweer, ik u voor my bchiel I Maar helaas! wat (laaie plaaten (Ook hoe nu 't in d'ooreloog) Kunnen tot befcherming baaten, Voor de pylen van haar oog ?
Geen belchut van fchilt of wapen,
Geen rondas, noch geen pander,
Is tot veiligheit gefchapen
Voor dat ziel ontfteekend vier,
Waar door dat zy 't al doet branden,
't Geen zy met haar oogen raakt;
En waar door zy zonder banden
Al wat keft, tot Haven maakt.
Ga
|
|||||
♦
|
|||||
ui MINNEDICHTEN.
Ga dan vry, 6 naaldendwinger!
Die my tot geen voordeel (trekt; Keer weer aan die (cboone vinger, i)a.ir gy al uw eer van trekt. Wyl haar macht niet is ['ontvluchten, Wil ik buigen voor dees noot; En, trots hondert duizent zuchten, Heel vernoegt gaan inmyndoot. Aan F I L L I S.
r'Illis! de gamfche ftad roemt wel uw godlykheit,
Maar zeitmeteen,dat men uw (Irafheit ook moet vrezen, Voor my, ik weet zeer wel hoemachtigdaigyzijt, Ivlaar'ktwyffel, ofgyzoudzo onverbid'lyk wezen. Van u maar eens te zien komt mymyn ongeval,
Des vraag ik maar alleen, of 'k hooploos (terven zal, En ofgy fleets voor my zult onverbidlyk wezen ? Aan F I L L I S.
W At baat my myp ftantvaftigheit?
En watkan my mynzuchten basten? Wyl gy myn liefde fchynt te haaten, Die loonend' met ondunkbaarheit. Laas! 'k heb myn min te lang gevleid Metd'ydle hoop in myn ellende, Is belt, ik door de dood ga enden
Haar haat, en myn (tantvaftigheid. Want'k was gewis te ver verlyd,
Indien myn ydelc gedachten Van haar beloning derfden wachten, Voor alles 't geen myn ziel nu lyd. Neen! dat was iny te veel gevleyd,
Des al't geen ik zou hoopen derven, Is haalt te eynden door myn (ierven, Haer haat, en myn elendigheid. Aan
|
||||
MINNEDICHTEN. *r$
I Aan F I L L I S.
TRots al het lyden van myn hart,
Bemin ik zelfs myn eigen fmart, Eu 'k moet my, Fillis, lukkig achten; Want, wyl ik u oprecht bemin, Zo ftort ik nimmer zucht, of klachten, Of'k vind 'er vreugd, en zoetheid in. Niets kan een minnaar moeilyk zyn;
Ja zelfs zyn lyden, en zyn pyn Die kunnen hem tot vreugde maanen, Zoheerlyk, Fillis, is de min; Voor my, ik ftorte nimmer traanen, Of'k vond daar vreugd en zoetheid in, Waarom, myn fchoone, haat gy dan,
't Geen zo veel vreugd verfchaffen kan ? Ei! wil de min niet langer vluchten; Denk dat een, die getrou bemind, Nooit fmart gevoeld noch ongenuchte, Daar hy geen dubble vrucht in vind. Op het afweezen van
FILLIS.
VErfteekenvandezon, die my wel eer verlichte,
En die wel certyds plagt in my ne ziel te (lichten, Leef ik nu vol verdriet: Want; leef ik? neen, 'k leef niet, / Mids dat ik dagelyks voor duizend doön moetzwichten.
Ik leef dan niet: 'k doe al: wel hoe, zou ik niet leeven?
Ik voel te zeerd'ellend, waardoor ik wordgedreeven; En d'endelooze fmart; _ Maar ik leef zonder hart, Vermids dat is tot pand by myn Godin gebleeyen, H Hoc,
|
||||
ii4' MINNEDICHTEN.
Hoe, leef ik zonder hart? dat kan geen menfch goed
vinden,
Mids dat het hart de ziel komt aan het lichaam binden; Maar 'k ben myn ziel ook kwyt:
Wat diend 'er dan gezeid ?
Dat 'kin myn zelf niet leef, maar leef in myn beminde. Op de boezem van
K L O R E N I E.
W At aangenaam albaft, wat marmer, ofyvoor,
'Zou met de fchoouheid van dees boezem dorven twiüen? Waar in natuur haar kunft 7.0 overdadig kwifte, Dat ze al ha;ir macht daar in op eenen tyd verloor. O fchoone wecreldjesi gy doet het marmer bloozen
Vanfchaamte, vvy het zich van u verwonnen ziet: Want by uw witheid heeft zelf't bleek aibafterniet; Gelyk als by dees mond niet haaJd het puik der roozen. O hemel! wie of doch die lukkige mag zyn,
Die tot bezitter van dees fchatten is gebooren? O Go6;i! was my van u dat groot geluk befchooren , Nooit ruilde ikuweftaat, noch glorie, voordemyn. Op cen zuchje van
KLORIMENE. i
LAatft loofde Klorimeen een znchjen 1*11 de locht,
Ach liefde! had gy my uw vleugels toen gegeven , Ik had daar daadelyk gezwind op heen gedreven, Om eens te zien, waar toch dit zuchjen einden mocht. |
|||||
Aan
|
|||||
MINNEDICHTEN.
|
|||||||
UT
|
|||||||
Aan de wangunflige
F L O R E N I E.
WAngunfh'gvanmynluk, onttaad gy my de liefde,
Die'k draag tot Ameront: En gy verflytuw mond
Met woorden, die ik wenfeh gy z weegd zo 't u beliefde. 'tSchyntvrientfchap,maar't is haat,diegymy toont in't raden Vermids gy my benyd
Die aangenaame tyd,
Waar in 'k by Ameront myn ziel in vreugd doe baden. Daarom, om dees u w raad met myn raad te betalen, Zo raad ik u weerom,
Dat ge uw v erfland, zo dom,
Niet laat in zo een zaak, gelyk myn liefde is, dalen. Moei u alleenig maar met uw faffrane lokken, Zo fyn als kabeltou;
'k Wil zeggen, ruim zo rou,
En in hun reuk gelyk het hairder Noordfche bokken. Krul die, en, kundgy, doe hun verf en lucht verandren:; En zo gy dat doen kond,
Zo laat ik Ameront;
Eiuo zal onze raad noch nut doen aan mnlkandren. Maarwyl uw lokken, en myn min, van eenen aard zyn> En dat geen raad, hoe koen,
Die kan verandren doen,
Zo laat ons beider raad veel eeraan elk gefpaardzyn. Op een afïcheid aan
K L O R E N I E.
\VTAt dooling, laas, beheerfcht uw zin!
*' Dat gy, wyl ik van plaats verander, Mewid ik verandren zal van min: H a Daar
|
|||||||
n<5 MINNEDICHTEN.
Daar ik, gelylc een lalamander,
My, waar 'k my keer, in 't vunr bevin.
Geen andre fchoont, rnyn afgodin!
Gelyk gy ineend, kan my verandren: VVyl gy alleen leefd in myn zin, Mids ik geen fchoon kan zien in audren, Dan die, die ik in u bemin. Vergeefs beeld gy u zelfs dan in,
Dat ik, wyl 'k u en 't hof moet vluchten, Ik met? ontvluchten zou myn min: Nadien ik overal moet zuchten, Wyl ik u overal bemin. Aan KLORIMENE.
Wilt gy niet, dat ik om u zucht,
Zo laat uw gunfl: myn fmart verdryven; Of wilt voortaan zo fchoon niet blyven, Op dat ik uit uw boeijens vlucht: Maar blyvende in myn ongeiiuchten,
En gy fteeds zo vol godlykhtên; Wat is dat, wreede Klorimeen ! Dan willen, dat ik fteeds zal zuchten. Aan de zelfde.
HElaas! hoe is diedag vangiftrenmy bekomen!
Hoe droef, en treurig hing my 't hoofd.' Wyl 'k hield, 't geen ik u had beloofd, 't Welk was, van niet by u te komen. Al 't geen men denken kan van droevig, en van wreed , Was voor die tyd, naer myn gedachten, Veel eer voor vrolykheid te achten, Dantegeiyken by myn leed. Want, wylmy ieder uur, door uwgezicht te derven, Ruim duizend zuchten koften moet,
Denk, wat een ganfche dag dan doet, Indien gy acht neemt op myn flerven.
Ge-
|
||||
MINNEDICHTEN. 117
Gewis word dees dag die van gifteren gelyk,
Indien ik u, mynzonnefchyn, moet miiTeu,
Zo hebt ge, o fchoonevry te giffen , Dat 's nachts uw flaaf ai is een lyk. Aan KLORIMENE.
TOen ik u leftmaal by de leliën en roozen
Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos. Zudachtmy, dat uitlpyt de roos verbleekte in'tbloozen , En dat met een uit fchaamt de lelie wierd een roos. Zodoet uw fchoone verfde roos en lelie duiken,
En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet, De bloemen altemaal verdorren op hun ftruiken , Om dat men Ichoonder bloem op uwe kaakcn ziet. Aan KLORI ME NE,
ZOgy een hart had als het myne,
Dat is, vol min, en trouwigheid, Zo ioud gy ook in eeuwigheid Ivlyn zuivre min niet zien verdwynen. Maar, wylgy, wreede Klonmeen !
Myn liefde en myn ftantvaflig lyen
8'iechs loond met ydle veinzeryen,
Spyt al myn zuchten, en gebeén,
Zo zult gy licht in 't kort bevinden, Dat, even als uw loflé zin, Myn trouheid, en ftantvafle min, Verdraaijen zal met alle winden. Want ik, ik ben niet van die geen,
Die zich door woorden laten lyen,
Kn die men door veel tyrannyen
Doet dieper in hun boeijens treên.
O neen; alleen het wederminnen Behoud myn vuur in volle gloet, 't Geen in der yl verdwynen moet, Wanneer ik guuft, noch trooft kan vinnen. H 3 't ïs
|
||||
iiff MINNESDICHTEN-
't Is waar, uw gaven al te gaSr
Die zyn wel waard.voor ute fterven Maar zonder weérmin te verwerven ' Acht !_k de fchoonhdd niet een hair Ik ben niet, om een jaar te 'zuchten Ik ben niet, om veel maanden him Te leven onder het bedwang 5 Van duizende van ongenuchten. Ik ben niet, om in eeuwigheid Vol fmarts nae.r een meertres te loopen, Die dan met vreezen , dan met hoopen Een minnaar als ter fhchtbank leid ' Myn hart is niet als andre harten: Want, even als door wedermin Ik my ter dood frandvalh'o- vin En d'aldertroufïe ziel kaïuarten Zo is myn min ook niet als wind , Of als een ydle rook te achten; Die flraks verdwynd uit r.iyn gedachten, Wanneer hy z,ch verltootenvind Kan u myn liefde dan behagen Zotoonmygunft, en wedermin: Opdat ik 11, myn afgodin, Myn ziel voor eeuwig op mag draden • En by aldien ik u mishaag, " ' Zo (laak vry al uw veinzeryen) Om my niet on, den thuin te hen Op dat ik flraks myn min verjaag ' Want, om u alles in vier woorden uit te legden Zo weet, dat ik flechs min uit zinnelykekeur ■ En dat daarom, die mygeen weérmin toe vv.ï Wee My met te wyzen hoeft dan't vierkant van de duur VOOR DE ZELFDE. IK ^/r'nde K!orimeen een weinig in 't begin
Maar door haar gunft, en wedermin ' Voel ik myn vuur zo zeer vergrooten ' Als of zy zwavel in myn vlammen had gegooten. |
||||
MINNEDICHTEN. tip
Ik vond haar in 't begin wel minnejyk te zyn,
Maar d'aan was van haarguniï, tot myn, Doet haar my nu zo godlyk lyken, Dat ik geen fchoonheid vind,die niet voor haar moet wyken.
Volhard dan in uw gunft, o fchoone Klorimeen!
Opdat, gelyk uw godlykheên Daar door by my (leeds fchoonder werden, Myn vuur ook ecuwiglyk mng in 7.yn brand volherden.
Of anders, door de min weerom op nieus te vliérs,
Zo zoud gy licht in 't korte zien , Dat, in de plaats van aan te waffen, Uw fchoonheid, en myn vuur, vcrdwyuen 7.ou tot affcn.
Aan KLORIMEN E,
VAar wel, lichtvaarde Klorimeen!
Vaar wel ondankbre, trouwdooze! Om u van fchaamte te doen bloozeu Wil ik myn boeijens gaan vertreên. Gy gaat my zonder reen verlaten, En fchopt myn liefde met de voet, En tracht in uw verkeert gemoet, In plaats van minnen, my te haten. Want, laas! waar is uw liefde heen?
Waar is de trouwheid nu vervloogen; Daar gy met half bekretene oogen, Meê zwoerd in 't graf te zullen treên. Waar zyn die onverbreekbere eeden, Die gy in 't aanzien van de maan My meer dan eenmaal hebt gedaan, En die gy zwoerd nooit t'avertreedcn? Waar is de zuivere mirmezucht, Die my uw trouwheid dcê gelooven ? Helaas, is die dan ganfeh verflooven, Gelyk een rook, in d'ydle lucht? O ja, die heeft u nu verlaten, Wantgy, door wien ik ben verraai]. Tracht voor uw liefde my voortaan E 4 Slechs
|
||||
MINNEDICHTEN.
Slechs te vergeeten, en te haten.
Wel eer, gelyk de Wyngaartrank
Zich vlecht om groene en bladryke elzen, Plecht gy vol liefde my t'omhelzen, En wift my ïnyne trouvvheid dank. Wel eer placht gy met fmart te weiifchen Naer 't uur, dat gy my weer mocht zien, Daar gy nu voor my tracht te vlien Als d'alderhaatlykftealler rnenfchen. Nu ziet gy my af keerig aan, My, die eer heeft uw gunft genooten, En tracht nu ganfchlyk te verftooten Uw aldertrouwften onderdaan. Daarom wyl my uw loflè zinnen,
Door dees te groote ondankbaarheid, (Spyt myn oprechte trouwigheid, Waar door 'k u eeuwig dacht te minnen) Meer dan te klaar, enblyklyk zyn, En dat ik word van u vergeeten, Zozultge, ó fchoone, moeten weeten, Dat ik ook end myn minnepyn. Want nu't uw wil is, zal ik wyken:
Doch, wie gy hier door 't meeft verkort, (Wyl ik van u verftooten word) Vertrouw ik, dat noch wel zal blyken: Want 'k weet, dat gy, vol ongedult, Dees trouwloosheid noch zult beklagen, 'k Weet, dat gy noch najaar en dagen Wel aan myn liefde denken zult. 'k Weet, dat gy 't uur noch zult vervloeken, Waar in dat gy myn min verriet. 'k Weet, dat het wroegende verdriet Hier over u noch zal bezoeken, 'k Weet, dat ik (fpyt myn ongeval) U, in uw haat, noch zal behagen; 'k Weet, dat gy 't u noch zult beklagen, Dat ik u niet meer minnen zal. Dan zult gy noch wel tienmaal peinzen
|
||||
MINNEDICHTEN. ui
Aan d'onbevlekte oprechtightid,
Waar door myn edelmoedigheid
By u nooit liegen kon, noch veinzen.
Dan zult gy eind'lyk, doch te laat,
Zyn vnl Berouw in uw geweten,
Want 'k ga u van dees uur vergeten,
Bevryd van liefde, en ook van haat.
Vaar wel dan, noch ceis, Klorimcnc!
<iy raakt uw trouwftc minnaar kwyt;
Om wiens 'verlies gv op een tyd
Noch licht wel meer dan eens zult weencn
Aan de lichtvaardige
KLORIMENE.
Verdubbeld Rondeel.
DAt hy uw minnaar was, ÓdartleKlorimene:
Die tot myn nadeel u geiproken heeft vann.y, ■tn die veroorzaakt heeft kwanfuis myn blaauwe leheencn, 'k Zou lachen in myn gccll met defejalouzy : Want 'k zou dan hoopen, door de ty i, dees felmery
Wel eens ontdekt te zien, en al myn 1 pyt verdwedticu! Wanneer ik merken louw uit deze fnappery, Bathyuw minnaarwas, ódartleKlorimene! Maar wylgy zelve zegt, ikzulksniet hoef te meencn,
Maar dat een ander my (peelt zulk een k wa party: 'Zo wenfeh ik , dat die vent mag breken hals en bcenen, Bic tot myn nadeel u gefproken heeft van my. 'k Wenfeh, datby voelen mag deTuikfcheflaverny.
'k Wenfeh, dat hy eeuwen lang aan 't podagra mag weencn; Bie op my heeft gebraakt dees valfche klappery, En die veroorzaakt heeft kwanfuis myn blaauwe fchecnen. Ik wenfche hem te zien gcdompelt in de veeuen,
Of midden in een (loot vol zwart en moddrig bry; En zo hem zyn rivaal dan hand, noch hulp wou leenen; 'k Zou lachen inmyn geeft met dezejalouzy. |
||||
I2Z MINNEDICHTEN.
|
|||||
Ofdat hy aan de fteen van Ixion mag fteenen ;
'k Wenfch, dat hy een Tantaal, of een Promttheus zy, Of eerder noch, ik wenfch, (om al de tyranny Van deze drie mefileurs te zameu te vereenen ) Dat hy uw minnaar was. Voor K L ORIMENE.
TErwyldedartle Klorimene
Slechs flaat myn zuchten in de wind, En zelfs haar groot fïe vreugde vind In my op 't treurig!! te zien weenen : Zo wil ik (moe van zo veel pyn ) De min gaan uyt myn boezem rukken , En hem zo kaal van vleugels plukken, Dat hy ontveert, en lam zal zyn. Zyn pennen zal ik zelfs gebruiken,
Om daar mee, dwars door d'ydle lucht, My zelfs te geven op de vlucht, Om zo zyn tyranny t'ontduiken. De wreede naam van myn rrjeeftres
Zal ik in nare woeftenyen In d'afge/turve fchor/lèn fnyen, Van meenig doodiyke Cypres. En om niet onbeloont te blyven,
Zal dees verwinning my voortaan Myn kruin bekranlien doen met blaan Van groene lauwren, en olyven. Dus zal ik haar gedachtenis
In zwarte fchauvv des doods verdelgen, Wyl onder blyde vredetclgen Myn ziel op nieuws in vryheid is. Aan KLORIMENE.
Wilt gy niet dat ik om u zucht,
Zo laat uw gunft mynfmart verdryven, Of wil voortaan zo fchoon niet blyven Op
|
|||||
MINNEDICHTEN.
Op dat ik uituwboejcnsylugt?
Maar bly vcndc in mvh ongenuchten,
En gy fteets zo vol godlykheen; Wat is dat wrccde Klorimeen, Als willen dat ik lleets zal zuchten? Gedachten op 't afzyn van
K L I M E N E.
IN 't cndt, myn zon die is vcrdwecnon,
En al myn vreugde, en al myn luü, Myn levens zoetheid, en myn ruft , Mis ik gelyk met myn Klimenè. Nu treurt en kwynt myn droef gemoet,
En word als met een wolk omtoogen ; Wyl ik het zonlicht van myn oogen Met myn Klimene derven moet. Wel eer, toen my de heldre luifter
Befcheen van haar volmaakt gezicht, Toen dagt ik, dat myn levens licht Nooit zou veranderen in duider. Toen was het, dat ik daaglyks zag
Haar fchoone en godiyke oogenllraalen , Waar by myn ziel placht aam te haaien, My rtrekken tot een heldre dag. Toen zag ik myn verliefde zinnen
Geüaag gekoelrert door de vlam, Die uyt haar oog haar oorfpronk nam, En die ons deed elkaar beminnen. Toen zag ik zo veel vrolyke uuren
My min dan oogenblikken duuren, Wyl ik my in haar byzyn zag. Toen was'c, dat vaak van beide zyden,
Met mond en ziel gehecht aan een, Wy aan elkander fmaaken dcên De zoete vrngten van ons lyden. Toen was 't, dat een gemaakte twift
|
||||
124 MINNEDICHTEN.
Ons vaak deed ftryden met malkandren,
Om in meer liefde te verandren, Zo draadie weder was geflirt. In 't endt, toen was't, dat al de vreugde
Van een .oprechte en zuyvre min, In my, en in myn Afgoddin, Geftaadig hart, en ziel verheugde, Maar laas! waar is die zoeten tyd
Nu op het fchielykft heen vervloogen; o Zoete welluft van myn oogen ! Hoe ben ik u dus vaardig kwyt? Helaas! wat zal ik nu beginnen?
Wyl ik de zon myns levens mis, Die uit myn oog verdweenen is, Maar niet uit myn verliefde zinnen. Ik zucht, en treur in eenzaamheid,
Gelyk een ongepaarde tortel, Die op een boom, verdort van wortel, Zyn F gaas droeve dood befchrcid. Al 'c geen my over is gebleeven
Van zo veel lieve gunlT, en vreugt, Is niet dan d'enkcle ongeneugt, Van dat my die dus heeft begeeven. De naafmaak van 't genoote zoet,
Wanneer dat in myn zin komt fpeelen ; In plaats van noch myn ziel te ftreelen, Word my veel bitterder dan roet, In 't eind, ik voel myn fmart vergrooteu,
Door 't denken aan dat groot geluk , 't Geen my doet wenfehen in myn druk , Zulks eer te hebben nooit genoot en. Genooten , zeg ik, om in 't kort
Zulks met zo grooten fmart te derven , En om my treurig te doen fterven, Tcrwyl het my onthouden word. Maar hoe! wat wenfcht gy, onbedachte ?
Wat zegt gy reukeloos, en ftout, Dat u dat zoet genot berouwt, |
||||
MINNEDICHTEN.
Daar niemand waard is naer te trachten?
Ondankbre, zwygt; en trots uw nood,
Die u 't genoote goet doet derven, Zo acht u lukkig in uw fterven. Door zulk een hcerelyke dood. Laat anderen hun leven enden
Door wanhoop, en dpor laazerny, ' Om dat zy niet, gelyk als gy, De gunfhvan haar meeitrcflèn kenden. Maar gy, indien gy fterven moet,
Zo fterft van vreugt, en derf gelukkig, En klaagt niet meer dus droef, en drukkig, Dat u de wanhoop derven doet. Wat dood kan ooit zo heerlyk weezen,
Als die de vreugd u aan kan doen; Indien uw ziel zich tracht te vocn, Met al de wellud van voor deezen. Sterft dan, maar fterft van vreugde alleen,
En wilt de droefheid vry verftooten, En laat u 't goed, wel eer genooten, Doen dankbaar fterven voor Klimeen. Aan K L I M E N E.
KLimeen! uw afzyn doet my fterven;
Myn wanhoop, in decs hooge nood, Zal u wel haalt 't geluk doen derven Van d'eer te hebben van myn dood. Helaas! hoe vreemt is uw vermoogen!
Daar licht een ander nu miiTchien Sterft door te veel te zien uw oogen, Daar fterfik door u niet te zien. Aan KLIMENE,
Op haar vertrek.
IN't end, mynfchoone, gy vertrekt?
En door het zinken van uw ftralea |
||||
MINNEDICHTEN.
Zie ik voor my een nacht neerdaalen,
Die my een dubble dood verftrekt. Helaas! waar wil dit eyudlyk heen?
Wat rampfpoet zie ik niet voor oogen ; Wyl ik de fcheiding moet gedoogeu Van myn zielroovende Klimeen. Zy gaat, helaas! zy gaat in 't end , En laat in duizend ongenuchten My om dit droevig afzyn zuchten , 't Geen oorzaak is van myn ellend. Zal dan voortaan de fchoone mond,
( Die eertyds door verliefde kullen Placht al myn droefheid uit te bluffen ) Niet Irreelen mecV myn minnewond ? Zal ik voortaan dan 7.yn berooft
Van al haar godheid ? die voor dezen Placht al myn troolt, en vreugt te wezen, En eeuwig zyn in fmart bedooft ? Heisas! wat ftaat my dan voortaan,
Dan ramplpocd, en verdriet te wachten ? Waar in ik wiflyk zal verfmachten, Indien myn hoop niet blyft beftaan. Maar neen; die zoete hoop alleen, Van haar in 't end eens te verwerven, Die zal 't belet zyn van myn fierven, En my doen leven voor Klimeen. Ga, daal dan vry myn middagzon,
Eu breng zomtyds in uw gedachten, Hem, die naer 't leven niet zou trachten, Zo hy voor u niet leven kon. Aan K L I M E N E.
|
||||||||||
M
|
Yn fchoone zon,wilt gy dan vluchten,
En zonder gy myn droeve zuchten |
|||||||||
< Jf myn bedrukte klachten hoort ?
Helaas! denk, fchoon gy zyt verbolgen,
Dat fteets myn hart u na moet volgen;
Mits 't u meer dan my toebehoort.
|
||||||||||
MINNEDICHTEN.
|
117
|
||||||
Wel aan myn hart, volg dan haar treden,
Speur na geftaag dees godlykheden, Oorwaken van uw flaaverny; De min, fchoon zy zich toont verbolgen, Geeh u verlof van hier te volgen, Mits j' haar meer toebehoort dan my. Aan Mejuffr. N. N.
OSchoone! ziet gy niet dat ik geheel op 't left loop ?
Zint gy myn vryheit hebt door uw gezicht ontrooft, 'i üeen u met heldre glans zo glinitert in het hooft, Gelyk eendoovekoolineenbefcheetemefthoop? Ik (la gelyk vervoert, wanncernw aaflTemsgeur,
Diedoor twee lipjes vloeit, die alle daag vervellen, My alzo aangenaam de geeften komt ontftellen, Als eenbcnaude lucht uit Gooflens achterdeur. Uw lokjes, daar demin vermaak neemt in te fpeelen,
Die binden my de ziel met duuentfteekenvait: Denk nu, of ik niet fterf aan een vergulde balt? Wyl zy in verf niet veel van kinderdrom verfcheelen. Uw kin, die 't aambeelt lykt, waar op het hamerflag j
Van uw vergode neus, myn hart fteets driegt te kneuzen t
15enaut my zo, als of ik onder al de neuzen, Die in de wereltzyn, alree begraven lag. Uw kaakjes, lyke wel, doen my noch iet verhoopea; I
Mits die zo puttig zyn, dat ik voor valt vertrou,
Dat zo m'er eens een ltoop gelyk op gieten wou, Dat'er niet cenendrop zou van uw troonie loopen. Zogrootisuwcieraat, OSchoone! dat in't end,
Zo ik uw fchoonheid wounaer vollen eifch befchryven, Deheelewerelthaaftzoutwiftengaan, enkyven , Om weeten, ofj'eenmenfch, dan of j'een woutaapbend* i Aan A M E R O N T E.
MEn ontraad my u te eeren,
Om myn hart van u te keeren; Men
|
|||||||
12.8 MINNEDICHTEN.
Men ontraad my u te minnen,
Om myn liefde te verwinnen. Men vermaant my u te fchouwen,
Om my veel verdriets te brouwen : En meen raad my u te vluchten, Om my eeuwig te doen 7.uchten. Men befchuldigt my, 6 fchoone!
D.it ik my te ftout dorlt toonen, In myn hart op u te zetten : Maar wat menfch zal zulks beletten ? 'ris wel waar,'k min zonderhoopen,
Want ik zie geen weegen open, Waar door myn flantvaftig minnen Oit kan eenig voordeel winnen. Doch dewyl ik ben gebooren
Om in myn Verdriet te fmooren, Zo wil ik myn da^eu enden In de liefde, en zyu elenden. Laat tny elk voor reukloos achten,
Wyl ik naer uw gunft durf trachten ; Laat my elk dees min verbieden , Noit zal my de liefde ontvlieden. Schoon ik heb de hoopverlooren,
Schoon ik zie myn val geboren, Schoon ik noit iets zai verwerven, 'k vi'il nochtans ftantvaflïg fterven. Aan JufFr. N.
TVVeemaal gaf ik aan u myn liefde en ook myn hart j
Tweemaal heb ik u die weer te gel yk ontnomen; 1 -veemaal deed ik een eed van nimmer weer te komen j Tweemaal verbande ik u als oorzaak van myn fmart; 'I weemaal begaf ik my gewillig in uw banden; Des eer 'k ten derdemaal my tot uw liefde geef, Zo zweer 'k ten derdemaal, dat eer ik dat beleef, Ik eer voor d'eerftemaal u levend zag verbranden. |
||||
MINNEDICHTEN/
Aan Juffr. N. A< KOft liefde zonder hoop beftaan,
Nooit zou ik uit uw boejens loopen^ IVianr 'k bad altyd uw fchoonheid aan, Doch wyl 'k van daag niet meer durf hoopen $ Is 't morgen met myn min gedaan. 't Is waar, uw vriendlchap kwam my radn^
My tot dees ydle min te wenden, En deê my hoop en vreugd ontfaan; Doch wyl van daag dees hoop moet enden, Is 't morgen met myn min gedaan. Dus heeft uw goedheid my verraan;
Mids daar myn hoop uit wierd gebooren. . 'k Dacht, dat me uw gonft nooit zou ontgaan; Doch wyl ik heb die hoop verlooren, Is 't morgen met myn min gedaan. Uw oog ziet my nu toornig aan ,
Waar in 'k wel eer uw günft zag blinken» Eer u myn liefde had mifdaan; Dewyl van daag myn hoop moet zinken, Is 't morgen met myn min gedaan. Dus zal myn min te gronde gaan,
Die lykwel my niet in 't verdriet laat, Mids 'k my licht kan van u ontflaan; VVanf wyl van daag myn hoop te niet gaat,' Is 't morgen met myn min gedaan. Zie my doch voor zo flecht niet aan,
Dat 'k u zou minnen zonder hoopen t Geen min hield my ooit zo gevalhi j Of zo van daag myn hoop gaat loopefi, Is 't morgen met myn min gedaan* |
|||||
1 Aan
|
|||||
lp MINNEDICHTEN.
|
|||||||||
Aan de oogen van
K L O R I S.
OGy hovaardige vyanden van myn ruft!
Wiens felle blikfemftraalen, Wen ze in myn boezem daalen,
Myn hart doen ridderen, en rooven al myn luft. Schoone oogen! haat my nier, om dat ik zuchtend fterf, Wyl al myn ongenuchten
My fïerven doen, en zuchten,
Alleenig om dat ik om u niet zuchten derf. 'k Draag u zo groot ontzag, dat, hoe veel ik ook ly, Ik nooit zou klagen derven,
Dat ik om u moet fierven ,
Uit vrees, vandatmyn dood noch trok uw haat op my. Haat my dan niet, noch eens, om dat ik zuchtend fterf, Wyl al myn ongenuchten
My fterven doen, en zuchten,
Alleenig om dat ik om u niet zuchten derf. |
|||||||||
Aan McjufFrou.
|
|||||||||
T' THe lang zal u myn .flaverny,
|_ J.0 zon myns levens! noch behagen?
Wilt gy dat ik de tiranny
Van myne min zal eeuwig dragen,
En nimmer daar van worden vry?
't Is waar, myn lyden is wel zoet,
Nadien 't my komt van uwe banden, Maar als men'hooploos zuchten moet? Eu geen verlofling ziet op handen, Wat is dit zoet dan meer als roet ? Koft gy van myn genegentheid,
En trouwe min onkundig wezen, Zo zoude ik van uw ftraiEglieid |
|||||||||
f&
|
|||||||||
MINNEDICHTEN.
Zo veel verdriet en fmart niet vrezen,
Als komende uit onwetehtheid; Maar wyl myn eeden duizendwerf
U toonden myn rampzalig lyen, Wat is't doch, dat ik hoopen derf Uit al uw wreede tyrannyen, Dandat'tuwwilis, datikfterf? Want laas! wat kan myn hoop toch zytl,,
Wyl gy my niet kund hooren klagen? Want zo gy deel naamt aan myn pyn, Gy zoud myn zuchten graag verdragen, Waar door ik u nu moeilyk ichyn. Want liefde is zelfs van zulken aard,
Dat al haar vreugd beftaatin zuchten j Was u daarom myn liefde waard, Gy zoud my, als ik zucht, niet vluchten,' Noch u daartoonen voor vervaard. Dit, dit is d'oorzaak dat ik ducht,
Dat u myn liefde moet mishagen, En dat gy wilt, dat als de vrucht, Die ik daar voor naer 't graf zal dragen, Zal zyn ellende en ongenucht» Want zo ge, o fchoone! waard gezind
Myn liefde eenmaal te vernoegen, Door weer van u te zyn bemind, Gy zoud uw hart na 't myne voegen, Daar men d'oprechtigheid zelf in vind. Dan zou uw min, gelyk de myn,
In al uw reen en daden blyken, Myn droef heidzou zelfsd'uwezyn: Wy zouden dan elka&r gelyken In liefde, vreugde, en o"ok in pyn. Doch fchoon uw fteedfche ftraffigheld
My noch dees hoop niet heeft gegeven, 2al lykwel myn ftantvaftigheid, Gelyk myn liefde, oneindig leven, Wyl gy daar van zelfs d'oorzaak zyt. |
|||||||
Am
|
|||||||
I 3
|
|||||||
MINNEDICHTEN.
Aan B Ë L I Z A,
Op haar wederkomfi van Utrecht.
IN 't end, myn fchpone morgenzon!
Zo komt uw glans ons wéér befchynen ; In 't end, gy doet de nacht verdwynen, Die in myn ziel zyn woonplaats vou. In't end, myn vreugde, die in 't dui/lcr,
Door uw vertrek, begraven lag, Ziet door uw weérkomfl wéér den dag, En krygt weer leven door uw luider. Helaas! wat was ons Amfteldam
Bedroeft, toen gy haar gingt verlaten; De tra'anen vloeide langs haar ftraten, Zo dra het uw vertrek vernam. Want wyl de fïad met u moeft miflèn
Zvn eer, zyn vreugd, en zyn cieraad, Wie zou dan d'alderdroeffte ftaat Nfet uit uw afzyn kunnen giiTen? Helaas! hoe menig bange zucht
Deed ik den weg van Utrecht kiezen! Om u, o fchoone zon Belize! Te melden al myn ongenucht. Hoe menigmaal zag ik den drempeï
Uws woonings aan, in myn verdriet? Maar laas ? ik zag myn godheid niet., 'k Zag niet dan haar verlaten tempel. Hoe menigmaal heeft my de nacht
Gevonden met van u te droomen? Hoe dikmaal heb ik veld, en boomen, Gemaakt getuigen van myn klacht? Hoe vaak moeit het het Sticht ontgelden,
Als 'k hetbenyde zyn geluk, En het .tot oorzaak van myn druk, En al Iïiyn droeve zuchten ftelde ? |
||||
MINNEDICHTEN. itf
Ja zo ver ging myn jalouzy,
..Dat 'k Utrecht u onwaardig noemde, En 't noch al te gelukkig roemde Te (terven in uw flaverny. Dus en noch flimmer, duizend werven,
Was 't met de ftad, en my gefteld; In 't end, daar was geen wreed geweld, Of deed ons daags wel tienmaal derven, Doch nu uw oog ons weer beftraald,
Zie ik die nevel haait verdwynen, En met u wéér een zon verfchynen, Waar by elks ziel wéér adem haald. Zo groot, aanbidlyke Belize!
Vind zich uw mogendheid te zyn , Dat ge ons 't geheugen van de pyn. Nu wy u wéér zien , doet verliezen. Dus fchenkt gy my myn vreugde wéér,
En matigd al myn ongenuchten : Dus eindigd gy des Amftels zuchten, En fteld de ftad weer in haar eer. Zyt dubbeld welkom dan, o fchoone!
In onze ftad, waar dat op hu De vreugde, en ook de min, met u (Die haar (leeds meebrengt) wéér komt woonen. Doch hoewel dat uw heerfchappy
Hier elk weer dreigd met nieuwe banden, Wyl nochtans't kwaat komt van uw handen, Wie zegend niet die flaverny ? Voor my, ik acht, voor u te lyden,
't Geluk zo heerlyk, en zo groot, Dat 'k wil dat niemand dan de dood Myn boeijens immer los zal fnyden. |
|||||||
;"3
|
|||||||
On*.
|
|||||||
MINNEDICHTEN.
Ontmoeting aan Juffrouw N. HElaas! wat had ik weinig moeds,
Toen ik u gifteren ontmoete, Gezeten in uw fulpe koets, Getrokken van acht witte voeten. Gewis myn hart fprong toen zo fchoon,
Gelyk een paard dat op een hoef gaat, En 'k zag gelyk een boeren zoon, Die met zyn beftemoér te groef gaat. Want zo bedrukt keek ik u aan,
Toen my de blikfem van uw oogen 2o vlak in het gezicht kwam flaan, En my deé (laan als opgetoogen. Zo dat ik vreesde, dat den Haag
d'Eer van myn graffteê niet zon erven, Want door zo rellen blikfemvlaag Had Haarlem my byna zien derven. Aan Juffrouw N. N,
TTOe za! ik beft uw lof verhalen?
I _£ O fchoonej die zo inenigmalen Myn deur en (loep zelfsd'eer aan doet, Van daar uw wég verby te maken: En die my fchier myn gal doet braken, Als ik u over ftraat ontmoet. 2. Helaas! hoe menig duizend werven
Heb ik gedacht om u te derven, Uit puure ontzinde razerny,
Wanneer ik u niet kofl ontwyken, Maar juiftdat bakhuis aan moed kyken, Dat (leeds de koorts jaagd door myn py? 3. Derhalven, om niet ftil te blyven,
Wil ik uw deugd eens gaan befchryven , Mids ik van ganfcher harten wenfch, |
||||
MINNEDICHTEN.
Dat ieder eens mag oordeel ftryken
Wat of je 'et beft wel zult gelyken, Een beeit, een nikker, of een menfch. 4 Om dan jou trony af te meeten ,
Zo dunkt my dat die in zyn breeten Ontrent zal zyn van zeftien fteck; Gelyk my goed koop was te raden, Door al de ftreepen, en de naden , Die ik daar onderdaags in keek. f. Zyn lengte, om dat goed te maken,
Die, lykt het, ftuit ontrent je kaken; Vermids uw aangenaame kin, Door dat zoet koppel paariTe wangen Zo net en aardig word behangen Dat ik voor hem geen fpacie vin. 6. Uw nette en cierelyke lokjes
Meeft uitgevreeten door üe pokjes, Die difteleereu fmeer en finout, En krullen zo zoet door malkandren,
Dat men den eenen door den andren Vaak aanziet voor gekaaut zoethout. 7. Uw oogjes, die als doove kooien
U zitten in den kop verfchoolen, Zo diep dat men die pas kan zien,
Daar ziet men zo veel gom uitloopen, Dat gy, zo gy die woud verkoopen, Daar wel een ftad zoud meê verzien. 8. Uw kromme neus ftaat op uw bakhuis,
Gelyk een fchoorfteen op een kakhuis: En is, als de recipiënt Van een verotte exhalatie,
Die door een vuile diftilatie Uw gorgel fteeds naer boven zend. 9. Uw mondje, vol gehuurde tanden,
Zo wyd als twee fpan van myn handen, Spreekt met een doodelyke galm; En word van lipjes toegeflooten,
Die, fpyt robyn, en roo karooten » I 4 |
||||
MINNEDICHTEN.
Gekleurd zyn als gerookte-falm.
io. Uw hals, door zulk een la(t te dragen.
Word langs hoe korter alle dagen, Zo dat miiTchien je zware kop Noch met der tyd eens in zal zinken, En zo zich zelven noch verdrinken, In 't Hinkend vulzel van je rob. ir. Uw oude hafverdroogde prammen,
Gekleurd gelyk Weftfaalfche hammen. Die draag jy dan eens op je buik , Dan op je rug, gelyk de maaijers, Of even als meflieurs de haaijers, Hun knapzak, met hun waterkruik. 12. Uwvel, waarinje magre fchinkels
Pas ramlen als een zak met rinkels, Hangt u los om het vleis en been, Dat ik heel wel zou wedden willen,
Dat men 'er, zo gy u liet villen, Wel drie paar trommels meé zou kleên. 13. Uw handen, plat als ratelbeenen,
Die hoop ik eerftdaags eens te leenen, Om in de plaats, van een rankét, In Klaas zyn kaatsbaan te gebruiken,
'ÏVlids zy, zo dor als dillel (truiken, Niet zyn dan peezen zonder vet- 14. Uw beenen, ganfch ontrooft van kuiten,
En krom gelyk Wcflfaalfche fluiten, Daar (teets je lyf op lild en beeft,
(fas of je op fielten liep te ryeti) Die doen u loopcn van ter 7.yen, Gelykerwys een Noortfche kreeft. 1 f. En nochtans met dees fchoone gaven
Legt gy geftaag langs ftraat te draven, Als of het puur uit glorie was', En of je nimmeer (lil koft bijven, Want eeuwig gaat je gat op fchyven, Gelyk de naald van een kompas. I9. Vreefd gy niet met die lichte fpieren, -
|
||||
MINNEDICHTEN. i#
Dat u de wind eens weg zal flieren?
Of dat de ion, wanneer hy ftraald, U eens als dauw om hoog zal rukken? En maken datje weer aan Hukken In fonn van blikfem nederdaald ? 17. Voor my ik ben, van u went wegen,
Daar vaak geen kleintjen om verlegen? Hoewel dat gy, in dit geval, Licht denken mengt, gelyk het waar is,
Dat uje kop, die eens zo zwaar is, Wel weer naer"t centrum douwen zal. 18. Zo dat het ons noch ftaat te vreezen,
Dat gy noch lang zult by ons weezen; Want 't lykt dat u de dood ontziet, En u niet wel zou raken derven,
Mids gy'er meer dan hy doet fterven Door fchrik, Wanneer men u beziet. 19. Want gy zyt vet gelyk eeuhekel,
En ruikt zo zoet als oude pekel; Gy zyt zo blank gelyk een rot,
En danft gelyk een kooper beeldje, En ais gy zingt, zo klinkt je keeltje Gelyk een drooge rommelpot. 20. In 't end, jy bend een aardig beesje,
Zo dor en naar gelyk een geesje, Herkomftig uit een kneukelhuis, Waarop meffieurs de Spaanfche mieren, Naerdat ik loof, veel beter tieren, Als eenig vloo, of magre luis.
21. Want 'k zie, je vel om been en armen
En om je penshuis, en je darmen, Is drooger als oud parkement,
En rammeld als een Schotfe trommel, ,"." Waar door jy , als een magre drommel, De-fchrik van menfch en beeftên bent. 22. Doch wil dedood u noch wat fparen, . ...
Zo zal men u noch voor lantaren Gebruiken kunnen door de ftad;
l S Ia*
|
||||
jjS MINNEDICHTEN,
Indien MejufFer flechs na dezen
('t Geen licht niet wel zal kunnen wezen)
Een kaars kan veelen in haar gat.
23. Doch hier meê zal ik laten blyvea
Uw fchoone gaven te befchryven; Mits dit genoeg is tot myn wenfeh, Om elk eens oordeel te doen ftryken, Wat ofj"etbeft wel 'zult gelyken, Een beeft, een nikker, of een nienfeh. LYDIA aan FILIDAS.
DE fchoone Lydia verzuchte, en weende, en brande
OmdenondankbrenFilidas; Die, mits dat hem de min noch nimmer aan kwam randen, Nietwift, dat'zulk een vuuropaard gefchapen was. Zy daarom in het end, door ongedult gedreven , Tapt uit haar witalbaftren arm
Een bloed, noch heet, en kokend warm;
Doch heeter door de min, dan door het vuur vau 't leven, En, na een tweede minneklacht,
Die 't leven byna wou verkroppen,
Schryftzy met incarnate droppen
Op wit papier haar trou , aan die haar trou veracht. Ach (fchreef zy) Fiiidas! aan u lchenk ik myn leven, En trots het rollen van de tyt,
En al de flagen, die het onluk ons kan geven , Zult gy my eeuwig zien, voor u, vol trouwigheit. En tot bwefteging van 't geen dees letters fpreken, Zo neemt dit levend teken;
Zie uit dit zelfde bloed myn naam ïn dit gefchrift, 't Geen uit myn hart komt leken,
Als tot een zegel van dees onweerroepbre gift. Dus eindigt zy den brief, met tranen dicht begooten, En met haar eigen bloed beklad;
En méér haar hart, dan wel het blad
Zen dzy aan Fiiidas, in't zelfde blad beflooten. poch wyl ze al bevende haar brief en ader fluit, Laat
|
||||
MINNEDICHTEN. t
Laat zy een tal van zwangre zuchten
Uit haar yvore boefem vluchten,
Enbarft, terwylzy weenende, in deze woorden uit: OFilidas! zo gy voor dezen
Myn ware liefde hebt veracht,
En eer myn tranen hebt belacht,
Dan dat gy door myn fmart eens zond bewogen wezen; Zoban,ówreede! nu in'tentuwwangeloof, En denk wat feller vuur dat in myn borft moet koken, Die ik om u alleen myn minnent hart ontroof. Geloof aan dees bebloede ftreken;
Wiens purper, door zyn zuiverheit,
Voor myn oprechte liefde pleit,
En waarom dat myn ziel van zyne vlam komt fpreken, Myn waarde Filidas! dees letters zyn myn hert, 't Geen hier tot bloet geperft, en uitgenepcn wert. Is dit 6 wreed aart! u dan niet genoech bewezen De fmart waar door ik my verteer ?
En kunt gy uit dit bloet myn liefde noch niet lezen ? Helaas! wat blyk begeert gy meer?
Wat letters kan myn veder malen ,
Diekrachtiger dan dees myn trouwe min doen zien ? Die uit myn aders komen vlien,
Om u op 't bloedigfte myn lyden te verhalen, Tcu koite zelve van die heete en dierbare int, Die 't leven geeft aan 't hart, dat u zo teer bemint. Ach! had gy met uw moordende oogen
Gezien, met wat gehoorzaamheit
Dees droppels uit myn aders vloogen,
Ten dienft van myn getrouwigheit,
Om aan myn droeve pen een fchatting te betalen, Die myn onfeilbremin naer't leven af kon malen. En, ach! had gy gezien met wat godvruchtigheir, En eerbied, dat ik dit papiere altaar befprengde Met't bloet, het geen ik plengde,
Altaar en offèrhant voor uwe godlykheit, Ik ben verzekert, datgy, wreede!
Daardoor bewogen waart geweeft,
|
||||
,4o MINNEDICHTEN.
En weleen teere zucht uit uw ontroerde geeft
Gedwongen had geweeft uit meely te hefteden,
Aan een, die, fpyt haar fmart, u fteets heeft aan gebeden;
Maar mits gy zulks niet hebt gezien,
Zo wilt dan uw geloofaan dit papier toch geven, 't Geen ik vol liefde u aan kom bien,
Noch vochtig engeverft van't voetzel van myn leven» Want zekerder noch teerder pant
Is u onmoogelyk te fchenken,
Dan zelfs myn hart, dat, vol vanbrant,
Op 'tpuntisinditblatzichzelveteverdrenken: Wylhet, al zwemmende op degolvenvandit bloet, De haven van de min zoekt in uw wrect gemoet. Zo ik voorts geen meer bloet doe uit myn ader leken, Tot grooter proef van min, gelooft vry dat het is Uit vrees, ó fchoone! van myn hart ganfch te verbreken, De waare woonplaats van uw lieve beeltenis. Doch, pas gelyk als ik voor dezen,
Door heete ontfteeke minnedorft,
Met hygende en verdroogde borft
Wel eerde liefde zocht uit uw bevallig wezen; Zo bid ik, dat gy mede doet,
Myn waarde Filidas' ei, drink toch door uw oogen Het minfte droppeltje van dit verliefde bloet, 't Geen door de min myn hart en aders wort onttogen. Gewis, ganfch krachteloos, ganfch. dor, en uitgedrocht Moeft wel dees fprinkaar zyn , wiens nat u wort ge- fchonken,
Indien hy, zo gy daar de minfte drop van zocht, U maakte door de min niet heel ontroert, en dronken. Gewis, onvruchtbaar moet die waarde dau dan zyn, Die'kuitmynhartaargiet, om'tuwetebefproeien, Indien zy machtloos is den akker te doen bloeien Vanuwverwoeftetrou, zo dor, en dood in fchyn, Maar neen, ÓFilidas! demindoetniygelooven, Indien gy niet van ys zelfs zyt,
Dat't vuur van myn getrouwigbeit
U, door dees letters, reets uw haat begint t'ontroven... My
|
||||
MINNEDICHTEN. 'H*
My dunkt, ik zie alreets een vonk,
Is't niet van wedermin, voor 't minft vanniedelyen. In uw bevroze boezem glyen,
Die, door een half verliefde lonk
Uit uw twe fchoone en tovrende oogen
(Waar uit de wreetheit is vervlogen)
My, door het aanwas van de tyd ,
AllengsKensin uwziel envollebrant voorzeit. Wel aan dan, datéees vonk keer in zo feilen gloet, Dat onze harten bei daar eeuwig zo door gloeien , Dat, als de min haar eens heeft aan elkaar doen fchroeieïii Geen tyd, noch geen geval dieimnierfcheidendoet. MINNESTRYD,
Tuflchen Moeder, en Dochter, om de bezit-
ting van myn hart. |
||||||||||
H
|
Elaas i hoe is myn hert in pyn!
Tot wien van t ween zal ik my keeren? |
|||||||||
Een Moeder met haar dochterlyn
Die willen bei daar in logeren, En 'k Weet niet wien 'k zal gunflig zyn- Myn harte deurtje flaat valt aan ;
En, hoe fchoon dat zy beide praten * Een vanhaar tween zal moeten gaan* Want zo 'k haar beiden in zou laten, 'k Zou vrezen bloetfchand te begaau* Des dient hier ernüig oveiieit,
Wie dat ik van dces twe moet kiezen. Want elk heeft zyn bevalligheit, Die, om dees plaats uiette verliezen, Genoechzaam tot haar voordeel pleit. Des Moeders ooge», fchoon van fchyn,
Die zouden my het hert ontfluiten, Zo 's Dochters lipjes als robyn Met krachtt daar haar piet Jrielcjen buiten; , * • Mits
|
||||||||||
MINNEDICHTEN.
Mits niet van zo veel macht mag zyn.
't Is waar, want d'aangename kin
Des Moeders roept zeer tot haar voordeel, Maar 's Dochtets lokjes, daar de min Zyn macht in toont, herroepen't oordeel, En zeggen, laat de Dochter in; Maar dees haar voorhooft, al te breed,
Doet my 't weer met de Moeder houwen, Vermits 't noch van geen rimpels weet, Toch als 'k weer ga haar neus befchouwen, Zo wort my deze keur weer leet. Voorts, waar dat myn gezicht zich zet,
't Zy of op d'oudc, of op de jonge, 't Zy op hun wezen, gang, en tret, Jk vin my (leeds met vrees befprongcn, Die my een vafte keur belet. Heeft d'oude Vrou fchier veertig jaar,
Haar Dochter heeft 'er noch geen zeftien; Dat jonge goet fteckt vol gevaar En doen my haar gelyk de pelt vliên, Dus valt my't kiezen byfter zwaar; Doch zo 'k de jeugt vrees van den een,
Ik haat weer d'ouderdom van d'ander, Zo dat 'k in deze onzekerheên, Weer t'elkens in myn keur verander, En weet niet wie ik in doe treen. Ook dunkt my, dat ik voor myn hart
Haar met hun beide al hoor aan 't kyven, Want elk van hun twift even hart, En geen van bei wil buiten blyven, Zo dat den een den ander tart: 'k Vrees,'t flaan volgt ftraks noch op het woort,
Want haar gekyf wert lang hoe bitzer Zo dat 'k zou vrezen voor een moort, Indien myn hert niet van een zwitzer Verzien tot wacht was van de poort. Dees dient ftraks met zyn hellebaart
Haar in. 't gekyf vaa een te fcheiden, |
||||
MINNEDICHTEN.
Op dat heur bloet toch wort gefpaart,
Ook heb ik vrees van ftraf te lyden, Indien 'er een ter hellen vaart. Wel, om 7.0 veel dan als 't kan zyu
Van myn kant heur verfchil te flifTen, Zo moet myn keur wat vaardig zyn, Des (fchoon 'k int beft mifTchien zal miffen) Zeg ik, tree in gy Dochterlyn; Doch op' conditie, dat een maant
U , tot een tyd van proef zal (trekken, Want toont gy u maar wat verwaant, Zo zult gy weer in tyd vertrekken, Want zie uw weg is al gebaant: Doch draag ge u wel, zo blyft gy vafh
Zo niet, zo zult ge uw plaats verliezen, Op dat uw Moeder word myn galt, Daarom zo pakt vry ftraks je biezen, Indienje niet wel op en paft. Dus brak myn voorzorg haren ftryd,
Maar hielt my fleets noch d'oogen open, Vol vrees, dat dit volk metter tyd Myn hart noch eensjes of mocht lopen, En maaken my myn zelve kwyd. En dan was 't werk genoeg verbruit,
Des om alle onheil te caveeren, Zo blyf ik vaft by dit belluir, Dat die geen, die wil revoltceren. Terftont het gat zal raken uit. MINNEKLACHT,
Van L E O N O R
T\7te zou op een minnaar bouwen,
^* Die zo los is als de wind: Want zo hy van dag bemint, |
||||
»44. MINNEDICHTEN".
't Zal hem morgen weer berouwen!
Want als hy my t'huis komt fpreeken,
Schoon ik zyn bedrog wel merk, Veinfl hy zich in min zo lierk, Dat 'er niets aan fchynt t'ontbreeken. Karel mind my zo hy zeid,
En heeft my zyn trou gezworen; Maar niet dees myn eigen ooren Hoorde ik zyn ontrouwigheid. En oncmoed hy my bedekt,
Zo heeft hy zyn min verloot en, En vervloekt fchier Leonore; Met wiens liefde dat hy gekt. Want als ik myn fpraak verander f
En verberg hem myn gezicht 5 Doe 'k hem dooien in zyn plicht, En my aanzien voor een ander: En in dees gemaakte fchyn,
Doe ik my van hem beminnen j Zo dat ik merk dat zyn zinnen JNtet dan ydle losheit zyn. Dus wou ik zyn min beproeven
Door dees myn archliftigheit; . Waar door ik zyn trouwigheit Vond te (taan op lofiè fchroeven* Minnaars, lofler als de wind,
Wie zal des op 11 betrouwen, Mits 't u morgen zal berouwen, Hoe zeer gy van daag bemint? Klachtè over de onflnntvaftigheid van
K L I M. E N E.
DE fchoone Venus mind Vulkaan,
Hoewel hy kreupel, lam, en mank is, De brave Mars moet achterftaan, Schoon 't tegen al zyn wil, en dank is. |
||||
MINNEDICHTEN.
Zo eigen fchynf'het aan de fchoont
Te minnen, 't geen niet minnens waart is, 'Zo wort ons daaglyksklaar betoont, Hoe dat een fchoone vrou van aart is. Zy volgt alleen haar kriele luft,
En, om geen minnaars te verliezen. Js 't haar alleens, wie dat haar kuft, Al zou zy zelve kreupels kiezen; Aan wien zy*(alshy naer de kunft Haar ietwes weet in 't oor te praten, Schoon zy voor dees hem zwoer te haten) Bewyzen zal de grootfte gunft. Dan (topt zy voor de waardigheid
Van andre minnaars oog, en ooren, Dan acht zy op geen trouwigheid, Die haar een ander heeft gezwooren. Klimene, ach! uw loil'e zin
Doet my dit meê in u bevinden ! Wyl ik, geblinthokt door uw min, Dacht dat gy my alleen beminde. Maar ach! uw onltantvaltigheid,
Of eér, uw hollende gedachten, Doen aan my zien wat zekerheid ik van uw woorden heb te wachten : Gy zwoert te haaten dien Vulkaan,
Die minnaar met verkrompe pezen, Gy zwoert, dat ik van nu voortaan Alleen van u bemind zou wezen: En ondertuflen is 't gewis,
Dat gy in beide hebt geloogeu , Want wyl hy meê begunfligt is, Wat ben ik beter dan bedroogen ? Vergeef my al te fchoone maagd ,
Zo ik u van bedrog befchuldig, De liefde, die uw Haaf u draagt, Maakt hem door ergwaan onverduldig: Zyn hart, het geen hy u alleen,
En niemand anders heeft gegeven, |
||||
14<J MINNEDICHTEN.
Kan ook, zielroerende Klifheen!
In geen verdeelde gunden leven. MINNEKLACHT.
WAaroin volgt men de min, zo 't niet is dat men mynd
In 't left voor ongelukken Veel zoete vrucht te plukken,
Om zo betaalt te zyn van alles 't geen onspynt: 't Geen ons den arrebeid niet moejelyk doet vinden, Is dat men iets verwacht,
't Geen al de fmart verzacht,
Die men in d'arbeid leé, en die die doet verzwinden: Die dan verzekert was, dat hy voor al zyn pyn, En al zyn ziels verdrieten,
Geen zoetheid zou genieten ,
Zou die geen groote zot in zyn volharden zyn f Waarom volhard ik dan in myn ftandvaftig minnen, Daar ik verzekert ben,
Dat ik niet anders ken,
Als droefheid, en ellend, vooral myn moeite winnen? Aan ERANEMITE.
WAardigfte Engel, trots uw drafheid,
Trots uw afkeer, en verwyt, Trots uw haat, die my in 't graf fmyt, 'k Min u tot in eeuwigheid. Schoon gy my kaft hebt verdreven ,
Schoon gy al myn hoop affnyd, Schoon 'k als levend doot moet leven, 'k Min u tot in eeuwigheid. Schoon ik al uw haat moet dragen
Orn een woortzo licht gezeid; 't Welk ik lykwel moet beklagen) 'k Min u tot in eeuwigheid. f- Schooö |
||||
MINNEDICHTEN. i47
Schoon 'k u daar door heb betekent
't Grootft van myn genegentheid: (Hoewel gy 't heel anders rekent) 'k Min u tot in eeuwigheid. Ja, fchoon dat myn hart onfchuldig,
Noch meer andre rampen lyd; 'k Draag het alles heel geduldig, Mits 'k u min in eeuwigh'eid. De TEMPEL der LIEFDE,
Gevonden door een
KOPER PENNINKjE,
Gevallen in den boezem van
K L I M E N E.
Aan de zelve.
SChoone Klimene,
Zo als ik van deze morgen bezig was in myn ge* woone devotie te plegen, aan dat aangename Penninkjc, 't welk gymy weet zo waart te zyn, door de heiligheid, dewelke het mee gebracht heeft uit de pelgriinagie» aiehet door die heilige landilreek, die u bekent is, gedaan heeft: en dat ik het met de groodte opgetoogenheid des vverelts kuifende, met deze woorden (die morgengebeden gewoj* den zyn) aanfprak, en dat ik zeg : Ik offer u met vreugt, 6 Pennwkje\ djekuj/cn,
Die ik » daglyks je huldig ben,
Hoewel dat ik H machtloos ken,
Heehfiliggyook zyt, mynmlammen uit te blufjen. K 2 Zie
|
||||
'■
|
|||||
i4§ MINNEDICHTEN.
Zie, to opent S Ignatius (die gy weet dat de helft van
deze he'lige medailjc maakt) tot myn ondteltems, en verwondering zyn mond; en als de zaak Van de Penning opvattende (gelyk hy recht had, vermits zy te valt aan een gebonden zyn, om verfchcide gedachten en gevoelens te hebben ) begint hy my dus in zyn kopere taal aan te fprecken, Gy hebt gelyk, ö Aiidor, dat gy my met 'zulk een de-
votie eert, nademaal myn heiligheid met grooterreden aanbiddens waart is, dan of ik de reliquie van een van de grootite Heiligen des weerelds was. Geen pelgrimagie na.r het vervalle Jeruzalem, noch naer de heilige Vrou van Lorette, kan iemant zodanig een voorrecht in de hei- ligheid geven , dun de reis, die ik in min dan een oogen- hiiktiad kannen doen, hoewel ik om de fchoonheid der iandftreeken, die ik doorwandelen moeit, ruim vier uuren onderwegen geweeil ben. IV'ittl alles 'tgeen bei oog oost zag:
Of al 't geen ooit volmaakt kon fchynen, iMoet voer het geen ik zag, verdw) nen, Gelyk het ftarltcht voor den dag. Deze woorden (die in een taal, die aan alle anderen
dan aan my, onbekend zou geweeft hebben, gefprouken wierden) deden my na een goeje wyl ftilzwygen, hem ïnet groote verbaoftheid vragen, van waar hy, die van onberoerlyk metaal gemaakt was, had geleert woorden voor te brengen, en dat meer is, in vaarzen re fpreeken? waar op hy my in de zelfde taal antwoorde, datmy zulks geen wonder moed fchynen, nademaal het onmoogelyk was, te zien 't geen hy gezien had", zonder van dood le- vendig , van onbeweeglyk ontroert , van (torn fpre- kend, en van dom en onverftandig een reedelyk goed Poeé't te worden. Deze woorden (die ik zeer wel kon vatten, alzo ik
uw fchoonheid ziende, die in my zelve waar bevon- den had, nademaal ik daar door myn geelt, als met een •„,••>' nieu |
|||||
-,TJ
|
|||||
MINEDICHTEN. 149
m'eu vuur ontfteken en gezuivert had bevonden) deden
niy hem wederom met groote nieufchierigheid vragen, wat het was, dat hy al gezien had? en hem bidden, dat l,y my zulks toch op alle vriendfclnp wilde verhalen. De goede Heer Ignatius (die al zyn leven een zeer eer-
lyk man geween; is, en die derhalven die goetheid zelfs my hier op niet in zyn kopre Beeltenis heeft willen laten verlkrven) iny willende vernoegen, heeft my, in dezer voegen, zyn avontuurde r.is beginnen te verhalen. Na dutgy my , ö Alidor! uw hand liet ontvallen , wiert
ik gelyk als met een zoete fkiimciziekte bevangen; doch' alzo die zelve niet langer duurde , dan tot dat ik v?n rnyii" val (die op een zeer zachte plaats gefchiede) herkomerr was, bevond ik my zelve wel haalt in (laat, om op dit toeval, en de ftant daar ik in was, te denken. Waar op ik, irivii oog;n opheffende, my zelve vont vervallen te zyn in den ingang van een vallei, die een fcheiding fclieen te miaken tuffen de tweeaangcnaamfle bergen des weerelds, die, hoewel zy infchoorïheidtegenmalkande- ren fcheenen te Ilryden, nochtans zeer vrecdig zamen huis hielden. Want fchoon dat elk zy* kruin vol moets ten hemelheft e. '■
Schier als totfpytvan zynpartv ',
Zn was'/ nochtans, dat geen den andretf overtref te , lufch'jonheid, liitjlcr, noch waardy. ' '•
De eerde gedachten, die my in deze aangename vaüei;
in den zin fchooten, waaren niet dan twyffelingen, of ik niet wel buiten myn .weeren in het halia-aniche gebercht mocht geraakt zyn, van waar men het.marmer in zo groote meenigte de weercld door overzend \ al^-O .ik deze fchoone heuveltjens, met zo gru.ot getal van alba- Itre aaren doorwrocht zag, dat ik oordeel', dat deze in- beelding in myns gelyken, voor die tyd,- lichtelyk te ver- geven w-as. Doch.na dit ik de omflandigheeden een wei'-i inch beter had beginnen aan te merken, bevond ik .wel iiaaitdatikinrnynoordeelgedpokha,d. ,«• v ,:, .... |
|||||
i/o MINNEDICHTEN.
Nadien destedre zachtigheid,
Die ik hier luiert gewaar, my klaar genoeg deed merken, Dat in dit fchoon gebercht te werken,
Ofinecnfteenegrond, was zeer groot onderfcheid. Maar alzo ik van myn leven wel had hooren zeggen,
dat de Alpen altyd zomer en winter met fnce bedekt leggen, zo was't geen wonder, dat ik uit myn voorverhaalde'dwa- ling, in een nieuwe kwam te vervallen, my zelve weer in beeldende, uit al de witheid, diemy alle kanten deoogen by na verblinde, dat het gewillyk in dat gebergte moert we- zen daar ik verzeilt was; want- Geen [nee, die hooge Alpen dekt,
Kan zich in V minjl hier bygeiyken', Maar moet voor deze witheid wyken, Die "'t oog hier tot verwondering ftrekt. Maar zo dra ik weer begon te befpeuren, dat hier het
omleggende vlakke land, zo wel als hetgtberchte zelve, met deze fneewitte bepleirtering gedekt was, 7.0 begon ik my zelve weer wel haart van buiteniporigheid te belchul- dïgen: temeer, wanneer ik, zo vermynoogkonryken, om hoog ziende, de toppen van deze heuveltjes, niet met witfnee, of hagel, gelyk d'Alpen doen, maar ieder met een rond cirkeltje van het fchoonfte vermillioen des we- relds bedekt zag. 't Welk kwam aan myn gezicht verfch)nen
Zo aangenaam, zo fchoon en varfch, Als d'alderrypfte zoomer kars ', Spyt Sidons purper, en robynen. Dezetwefchoone ringetjes fcheenenals vanMejuffrou,
de voorzichtige natuur," daar als tot een park geftelt te zyn, om ieder in zich te befluiten een kleine opening, die de gedaante zeer wel had, van in toekomenden tyden een fchoone
|
||||
MINNEDICHTEN. in
fchoone en levendige fontein te zullen worden. De ver-
wondering , die dit gezicht in my veroorzaakte, belette my echter niet te gevoelen, dat ik door de eftenheid en Platheid van deze wegen, allenskens wat lager begon te vervallen, tot dat ik eindelyk in het d.eptte van deze val- lei geraakt zynde, de tipjeiis van dit gebergte uit het ge- vicht verloor, waar door ik myn gedachten met eenen daar van aftrekkende, wel haart gewaar w.ert een zeKere werkende klopping uit 't onderlle gedeelte van t geberg- te voorkomende, en met onderfcheidelyke pauzen vol- harden. Ik zou hkr garen aan d'een or a andergevraagt hebben , of in deze ondcraartfche myncn, ook eetuge werklieden verborgen waren ? om hier, gclyk iu het Ltiik- zc geberchte gefchiet, met hamers een.Re kolen , of andere mineralen uit te bikken. Maar alzo ik hier geen paUagier*, veel minder inwoonders vond, zo was ik gencotzaakt, my met de inbeelding te vernoegen, van dat daar voorzeker een fprinkader moert verborgen zyn, die door het uitgie- ten van zvn levendig water, dit gebergte, en al lv t aan- grenzende land, moeit onderhouden, en voetzcl geven. Doch my zelve in deze gedachten lang op te houden, was my oumoogelyk, alzo ik my te nut vond nedcrM*- ken, tot in een fchoonen.wydluchtig eiren veld nergens in zyn omtrek met eenig geboomte of water befluoten, dan alleen in een zeker gedeelte, daar deze fchoone beent een weinig afhangende begon te worden, en de gelyicc- nis van een vallei fcheen te maaken: want daar was het, dat ik , zo var myn oog kon ryken, in het af hangen een weinig kreupelbofchbegongewaarte worden. De begeer- te die ik had, van my in de fchaduw vaneenige geboomte wat te rullen, dcê my op dat gezicht, als door een zei - (teen getrokken, derwaarts zaklcen ; te meer, alzo de hit- te, hoewel ik geen zon gewaar wmrt.my daar zo gcvoelylc begon te worden, dat ik vol vrees was, dat ik, hoewel van koper gemaakt, aan 't branden mocht geraaken. Doch hoe ik deze kleine bolchadie meer begon te naderen, hoe ik my zelve met noch grooter, doch veel aangenamer vuur ontroert begon te gevoelen, ^ m^ |
|||||
„„ J
|
|||||
ïfi MINNEDICHTEN.
Want uit dit bosjcn is "'t alleen, dat God Kttpied,
Wanneer hy wil de meefler fpeelen, Zyn zieloKjieekendvuur gaat fteelen '. "'t Geen hy met zulk een kracht door hart en nieren fchiet,
Noch naauwlyks was ik op het punt van my in dezs
aangename lommer te verbergen, of het fcheen, als of ik door een zeker ingeven: tot een zonderlinge eerbied (die men aan de heiligheid van deze plaats fchuldig is) geport wiert. Het godlyk vuur, 't geen my daar op nieus de zinnen begonnen t'ontfteekcn, deed my de macht en de ftoutheid ontzakken, van verder te dur- ven gaan. Vermits de heiligheid, in dit geboajnt beflootcn,
IVas als de Tempel van de Min;
Waar niemand om, te komen tn,
(Dan met gedachte alleen) de vryheid heeft genooten. My zelve dan met zulk een eerbiedigheid tot deze
plaatsingenomen gevoelende, en (hoewel doordewel- luftigheid van dit gezicht opgetoogen ) niet verder durven- de gaan, begon ik wel gewaar te worden, dat het my o,.- inooglyk zou zyn , daar langer te harden . zonder de hei- ligheid van deze plaats te ontheiligen , en daar door, tot (hraf myn eigc heiligheid te verliezen, en als ceu martelaar te derven. Deze gedachten , die in my zeer gevoelyk waren, de-
den my in deze gelegeluheid, Ó Alidor! op u denken, £n het geluk, 't geen ik genoot, uit al myn hart toe wenfehen : niet twyifelende , of gy (die de min al* tyd voor uw eem'gfte godheil hebt aangebeden , en die derhalven wel verdient, een van zyn gunlklingen ïe zyn) zoud in myn plaats zynde, en zo veei geluk ge- nietende , van het voorhof van zyn tempel te mogen iezigtigen, daarenboven wel de vryheid van hem ver- kregen, hebben, van zonder eeuige ontheiliging de .. , '. ' biu- |
||||
MINNEDICHTEN. if$
binnenfte deeka vau deze tempel te moogen doorwan-
delen. Want hoe zou u de mm dit voordeel kunnen wsigren ?
£7, zeg ik, wiens getroutu'gheid
Bekent is aan zyngodiykbeid:
En die zo wel verdient van eens -vol vreugdte jleigrent In '/ bwncnft van die heiligheid.
Doch' terwyl ik in dit wenfehen bezig was , zo
wiert ik als door een aartbeeving daar van daan ge- rukt, en weer in myif oude wereld gebracht, waar ik zedert die tyd niet gedaan heb, dsn op die toeval te mymeren," e'i u te beklagen, oie in ipyt van uw devotie, altyd aan de liefde bewenen, noch zo varver- fteeken zyt van het bezit van zo goddelyken plaats als deze, dewelke ik nicmnnt op de wccreld wcnfch , of oordeel toe te moeren komen, dan u, welkers getrou- heid , niet dan met bet bezit van deze heilige plaats, kan vergolden worden. Met deze woorden eindigde myn goeje kopere Igna-
tius zyn verhaal, en zweeg7.0 bos ilil, ais of hy van pure droefheid om myn ongeluk al zyn vyf zinnen op een tyd kwam te verliezen, en lier myïndegrooifteverbaaSi- heid, en ontüeltenis des wecrelds een lange wyl sa» zyn domheid deel nemen. Doch eindelyk na dar ik myn ge- dachiea lang genoeg met zyn l3aïle woorden gektirclt had , begon ik met een groote ontroertheid in deze reden uit te kuiten. 0 Goou! Wtmoogel.k, dut zelfs bet flora metaal
IVeet van myn trou te f preken,
En dat nochtans de mm, daarikmyntroa van haal, My dus in ramp laatjleeken ?
Is yt mooglyk dat Klimeenntyn'Zttivre min ontkent ? tJaar zelfs d'ontzielde dingen ,
Bevjoogen door myn {mart, vaft melden my'Hellend, 1 En van myn liefde z ïngew.
Kj Na
|
||||
rf4 MINNEDICHTEN.
Na dat ik een wyl in deze, en diergelyke uitberfnn-
gen, op de ondankbaarheid van de Minnegod gefcbol- den had , die my fpyt van al de devotie, die ik hem' altyd beweezen heb , den ingang van deze zyn Tem- pel tot noch toe geweigert heeft; en dat ik ook u, 6 lchoone Klimeene! (die ik zedert kort heb verftaan de bewaarfter vau deze heilige plaats te zyn) van gely- ken van onkundigheid, en wreetheid had befchuldigt , nadien gy tot noch toe myn liefde niet hebt willen ken- nen , of die kennende , die tot noch toe zo ondank- baarlyk ontfangen hebt, zo heb ik ( oordeelcnde, dat men zomtyds door de onnoofle oprechtigheid van zyn befchuldigers eer dan door iets anders in zyn gemoed kan overtuigd worden) u de waarachtige avontuur, en het oprecht gevoelen van myn kopere voorfpraak wil- len bekent maken , de welice gy immers zonder een overtollige halftarrigheit, niet van fkttery , en leugen- taal zult kunnen befchuldigen. Nadien zyn oprechtig- heid hem daar voor, by u, diende te bcvryden. Laat hem derhalven u eer in uw gemoet van al te grooten on- geloof, en ftrafheid overtuigen, en u voor zeker doen gelooven, dat Myn ziel van u alleen zyn boejens heeft antfangen,
En dat ik in myn Jlaverny,
In fpyt van-al uw tyranny.
Vaor eeuwig myn geluk zal van uw dien/1 doen hangen. En laat u voorts deze verzekertheid (die zo zeker
is, als dat gy de fchoonfte des weerelds zyt) bewee- geu, om my eenmaal, na zo veel (lavcrny, toe te la- ten deze heilige Tempel (welkers ontflüitinge van uw macht alleen hangt) in te treden. En zyt verzekert,dat het zo var daar van daan is , dat ik die ontheiligen zou, dat ik u durf zweeren, noit priefter der liefde een van zyn Tempelen met zo zuiveren offer, of wie- rookvat, heeft ingewyd , als ik deze verzeker te zul- |
||||
MINNEDICHTEN. iff
Uil doen; nadien ik u voor 't laall beloof te ralleu bc-
toonen, dat De heiligheid van d?'offerhand,
Die 'k in dees "Tempel zal doen Jhtooke», En op 't altaar der min doen rooke?i , Zal zyn myn zuivre minnebrand, Die gy zond zond doen te ■verachten1.
'Nadiê'n die al zyn zuiverheid Alleen trekt van uw godlykheid, Die gantfeh ■uieergaadloos is ie achten. Denk hier dan vp in't end Kï:mene\ en gelooft.
Dat d'intreê van den arempel, tyan dees vergoode 'Tempel, Aan u zo wel als my, al's weerclds vrengt beloift. Aan AMARANT E.
Ons beider herten, Amarant,
Zyn als uit eene rots gcfnecden; Want 't myn verduurt des Heides brand, En 't uw myn traanen en gebecden. Dit d'oor/.aak , waarom dat de tyd
Myn min noch fmart 7.al doen verdwynen; Want myn hart is een rots in pynen; En 't uwc een rots ia Qraffigheid. |
|||||
KLINK-
|
|||||
Ij-S
KLINKDICHTEN.
A A N
KASPER JOAN SMIDS,
Over het ontydig af/i erven
Van GERBRETTA de GROOT;
zyn tocgczcide Bruid.
KA spar U'S, die my fcheen door 't noodlot nitver-
k o oren Ten Neef, helaas! de dood heeft n uw Bruid ontfefutakt, Uw Bruid, die zeker was met u in echt geraakt, Mitszy met u, voor u, was opeen nachtgebooren : Maar nu gaat deze hoop zo vruchteloos verlooren,
Die my, en vader had tot een gedacht gemaakt, Wiens vriendschap nimmer werd door nyd of twift ge- flaakr,
Maar altyd wéér op nieu blonk heter dan te vo'oren. BekTaag, beween baardood. Beweeg uw ouders meê
Tot rou en treurigheid, en zeg: de dood heeft twee, Gebooren tot malkaar, zodeerelyk gaan febaaken. Hou op van klagen, flel uw ouders dus te vree,
Gerbretta blyfttogdood. haar ouders zyn weer ree, ^)m my weer binnen 't jaar een andre Bruid tcmaaken. Aan
|
||||
KLINKDICHTEN. iff
Aan F I L L I S.
C^Y hebt het, Fillis, dan zo 't fchynt op my geladen;
JWant'k vind u zint een wyl my vriend! yk aan te zien, Gy drukte my myn hand lelt tuflehen bei uw kniên, En zogy zovolhart, ben ik haalt gaar gebraden. Helaas! Jioe meent gy dus een eerlyk menfeh te fchaden ?
En wat hart heeft de macht van uw ge welt t'ontvlien ? Gewis, ik voel het myne, en met hem uoch wel tien , U, eêr gy verder vaart, al roepen lyfsgenade. Gy zytin all's volmaakt; gy minddePoëzy;
Ja zelfs, menzcid, gyrymtgelykeen Katsofdry, En als gy zingt, offpreekt, zo (treek gy ziel en ooren. Goón.' waarom fchiep gy myniettot haar bruidegom?
Gy lacht 'er om., gy lacht van dus uw lof te hooren, Maar kryt veel eêr, zottin, want zie ik lach 'er om. KLINKDICHT.
OP d'oever van een beek, die op zyn zuchten zwol,
Zat Tirzis in defchau eens aangename linde, Bezurende in zyn ziel de wreetheidzyns beminde, En kreet zyn traneuuit by hcele emmers vol. Filander, die als hy (peelde een en zelve rol,
Wanhopig, om dat hy mee hoop nochtrooit kon vinden, Kwam by hem, om hun fmart en rampen t'zaam te binden, En kreet meê als een kalf, en leek noch eens zo dol. Een harder, die hen dus elk om het bert zag fchreien ,
Ried hen te fpeelen eer om rtryd op hun fchalmeien, Beloovend, die 't belt fpceld, een kopje zoete hui. Waar op dees herders Itraks hun inrtrumenten (telden;
Maar juilt kwam daar een wolf: de harders voor als helden,
Vervolgden dezen wolf, en fpeclden niet een brui. |
|||||
KLINK-
|
|||||
ifS KLINKDICHTEN.
KLINKDICHT.
LAas! zal myn onluk dan zyn wrectheid nimmer fiaa-
ken ? Zaïdanmynfmart, dus lang gerezen in den top, Nooit dalen ? zal myn ramp dan nimmer houden op , Maar fteets-volharden in op my zyn haat te braaken ? Dus klaagde Fillis laaft, met tranen op haar knaken,
En wrong, gelyk ontzint, haar hagelwitte krop; I En rukte zo veel hair in een uur uit haar kop, Dit men 'er metfarzoen, zesballevan kon maaken. Vaarvoort ( riep zy in 't end ) 6 noodlot al te wreet;
Ja zelfs verdubbel vry, indien 't u lult, myn lect, Gy zult my nimmer weer daar tegen hooren klagen. Myn ziel is om meerkwaad telydennual ree;: , Fn om te proeven of ik alles kan verdragen, j Hebt gy myn hond gedood, neem ook myn kat vry mee. KLINKD I C H T.
OP een zeer hoogen berg, omheint met duizend rot-
zen. Dieaan 't heel al verftrekt een fteil voor 's hemels val; En van wiens top eenosgelykt een maillebal, En hoogeboomeri zyn als kleine wandelknotzen: DJealseen Titan fchynt den Hemelvoogt tetrotzen,
En uit zyn ingewant braakt nat zo dik als gal, 't W elk met een wreet geweld ilcept tot in 't naalte dal Zomtydseenbeigvyfzes, gelyk ontdooide fchotzen: En diede bliktem vaak dekt tachtig myl in't rond;
't Geen hem zomtyds wat rook doet fpuwen uit zyn grorlt, Gelyk een oven daar men kalk in heeft gebakken. Op deze berg in 't end, die fchierden hemel fcheurr.
( Üm u de waarheid, als een fyu man, toete fnakken ) En ismy, by myn keel, myn lerainiets gebeurt. |
|||||
KLINK-.
|
|||||
KLINKDICHTEN.
|
||||||||
ij-p
|
||||||||
KLINKDICHT.
DE donder, en de wind, en felle hagel bnyen,
Die (treeden onder een üiet'talderwreeltgeweld, Ln maakten 't dichfle bofch tot een geeffent veld, £n dreigden 't Noords gebergt in Afrika tekruyen. Deblikfem,dievaft vloog van 't Noorden tot het Zuyen,
Was met zofellen brand en hevig vuur verzelt, Dat niemand wierd betaalt dan met gefmoite geit, En dat de klok vaft droop, wyl men die (tont te luyen. Zelfs d'ongeftuime zee, dat fchriklyk element,
Hield meê met aarde en lucht zo wreeden parlement, Als ufzy alle bei wou in haar darmen (lingren. In dces denk waarde tyd (lond Mopzus met zyn vrou,
En telden elk om (tryd op 't ievrigft op haar vingren, Wanneer haar bonte koe op 't langft wel kalven zou. KLINKDICH T.
GY Piramiden, en gy oude wonderheên!
Gy trotfe graven! vol van overdaad de outheid, Die door de groote pracht, met welke gygebout Zyt, Toont hoe zomtyds de kunft kan de natuur vertreên. En gy paleizen der Romeinen ! die voor heen
Zo vaak hebt kunnen zien,fchoon gy maar (teen en hout zyt, Hoe dat de lui zomtyds door reukelooze (toutheid In enk Ie moordery malkaar verpogjes deén; Hoe ziet men door de tyd mui w cieraat verflonden ?
Daar eer uw glorie blonk, daar piffen nu de honden; En uw vermaard gebou lykt nu een varkens hok; Wyl zelfs uw marmer dan is door de tyd gefpleten,
Waarom verwondert my, dat deesmyn fulperok, Die'k al tweejaren draag, is aan de mouverfleten? |
||||||||
KLINK
|
||||||||
ïóo KLINKDICHTEN.
KLINKDICHT.
GRaaf Mauifts gaat in 't velt, en zal den BifTchop fl uiten,
Wiens naakt en hongrig volk ioopt 't Drent en Twente plat, Tcrwyl een deel van haaromdngeld zit in 't nat, Datmen haar voor een wyl deê k Hunnen naer haar kuiten. Ons leger tracht het haare in dat mourafch te fluiten.
Terwy] de Fraiifmanmeê haar vcctcit naer het gat, Den armen bouman vlucht, en kieft het hazcpaci, Ter vvyl de (leeman klaagt om 't fchattcn, fcheren, fn uiten. De Sraaten zyn byna by nacht en dag vergaart;
En fcharFen tyaverdryfaan BifTchop, en aan ftaart, Die met zyn Schotfè kop naer geen akkoot d wil hooren. Jn 't end, 't is ai in roer. trompet en trommel gaat,
De wcercld is op hol; elk bikt op onze (laat; En ik bik op een pyp, die ik vafl zit te fmooren. KLINKDICHT.
TE denken dat in 't end myn (laat eens zal verkeeren,
En dat ik cindelyk eens zal gelukkig zyn, Te hoopeu dat in 't end een heldre zonnefchyn De nacht van myn verdriet eens uit myn ziel zal weeren. Te zien dat in myn beurs de duiten wat vermeeren ,
En dat ik daaglyks win dukaten by't dozyn; Te hebben kelders vol van Franfche en Rinfche wyn, Om, ais't my wel gevalt, myn vrienden te trakteeren. Noch eens een wintertje, gelykalsdevoorleen,
Te fleitcn vol van vreugd in d'armen van Klimeen, Wiens onilantvaft.igheid my nu een vvyl doet treuren. Of in haarplaats, op nieti te vinden byKatryn
Een gunt!, en een genot dat 't eerfl: gelyk mag zyn, Dat is dat meeller Fok miiTchicn nooit zal gebeuren. |
|||||
KLINK-
|
|||||
KLINKDICHTEN. itfi
KLINKDICHT.
'T1 Oen Midas eindelykzyn wenfch verkregen had,
J[ En dat hyzyii geluk reets dacht volmaakt te wezen,
Toen was het, dat hy eerft zyn onluk zag verrezen, En dat hy zich bevond te lydig in de mat. „ Want 't gepn hy had gewenft, dat wiert de borft haaft zat;
Het gout wierd hem een ftraf, Ichoon het nochtans voor dezen
Zyngroote welluft was; want na ik heb gelezen, Wierd het al gout, al wat hy raakte, dronk, of at. Ziet men dit daaglyks rrteé in 't huwlyk niet gebeuren ?
Wanneer men meenig zot daar door lang ziet betreuren, Een (laat van hem voor dees gezocht met ziel en lyf ? En mag men zo een borft niet voor een Mydas achten ?
Die,'t zy in huis, of bed, by dagen of by nachten, Al wat hy raakt, of taft, niet anders vind als wyf. I Aan KLORIMENE.
TOen u myn zug'ten (kets myn liefde kwamen melden ,
Die ik herkomftig zwoer uit uw volmaaktgezicht; Toen ik geen godheid had dan u en 't minnewicht, Die ik tot Afgoón vffli myn ziel en zinnen ftelde. Toen ik in proos» en vaars uw groote glans vertelde i
Die ik veel fchoonder vond dan 't hemels zonnelicht. Toen my de weedom van eeu doodelyke fchicht, Gelyk gy denken moogt, metduizentpynenkwelde. Ja, toen myn tranen, als getuigen van myn fmart,
Ver/.ellchapt met een tal van zuchten uit myn hart, U fcheeuen 't aldermeeft myn liefde uit te leggen. Toen deed ik, Klorimeen, al even eens als nu,
Dat is (om u in 't end de waarheid op te zeggen) Ik lachte in myn gee.lt, en fchoer de gek met u. |
|||||||
KLINK-
|
|||||||
L
|
|||||||
iSi' KLINKDICHTEN,
KLINKDICHT.
HOe, zou ik oituwgunft, ófchoone KJorimeen,
Toeren ' "" * ben Ce" menfc^' ^
En daar het fchy.it dat gy-een minnaar hebt verkoorcn
Diedoor zyn beeftIgbe.d bezit uw hart alleen? ' Ach, nu bevind ik dat een beeft, en anders geen;
Het: vrouwe yk gefkcht flcgfkantoÉmïnbekoorS fcn dat myn heer Jupyn daarom al lang te vooren ' Zelfs met zyn godheid liep zo meen.gblauwefcheen. Weshalven hy daarom in 't end na beter leeren,
Zich zelfs om Leda heeft bedoft met zwaneveeren En vrou Europaheeft ontfchaaktin ftierfche fchvn' Een teken, dat noch menfch, noch godheid'kt kan
|
||||||
Maar dat men om zich van een vrou te doen beminnen,
Niet anders nodig heeft, dan ilechs een beeft te zyn. Op eên pyp, die ik niet aan kon houwen.
OGoude zon! wiens licht noch noit is uitgegaan,
Maardiegednrigbrandbyons, ofd'Antipoden; Gy, die geen zwavelftok, noch vuurflag hebt van noden, Üm ( of gy wierd gedooft) u weer in brand te flaan.' Gy, van wiens vuur al deplaneten , en de maan
Haar leven trekken, als de menfchen van debrooden, ja zonder wien ons vuur geen pot zou kunnen zooden, En niemand fchier een bout halfgaar zou kunnen bra&n, Gy, welkersvrolyk lichtdeweerelddoet herleven,
Met recht word u de naam van godlyk toegefchreven, Nadien ge al meerderdeugd opaard doet als de wy n; Ik zal tot uwer eer een hoog altaar doen bouwen,
Zo gy maakt dat dees pyp, die fchrer geen vuur wil hou wenj Meê even eens als gy altyd ontfonkt mag zy n. |
||||||
5ei?»
|
||||||
KLINKDICHTEN. IÖ3
Sententiaal Klinkdicht»
VOlmaaktc Juffrou N.N met licentie,
Om dat gy 't woortje fcheel hebt k walyk g'emplojeert; Zo word gy arbitraal van my gecondemneert, Om vaardig te voldoen het recht, en dees fententie. Hetrecht*tgeenbillikfpreekt, enlyd geen refïftehttej
Noch wil niet dat gy oit tot hooger appelleert; En'tvoiiiiis, 't geen ik fpreek, is.zo vafl; gefondeert Dat geen exceptien hier zyn in apparentie; Laat des de miltheid eer, die (kets by u logeert j
En die met al uw deugt gy zo vafl: poffideert, Als of 2y van uw ziel fchicr was de quinteiTéntiê* Ons heden eens doen zien hoe loflyk gy trakteert*
Als gy wilt dat de faam, met al haar eloque'ntie. Uw lof de weereld deur op het heerlykft tromp'etteert» |
|||||||
PÜNÏi
|
|||||||
h i
|
|||||||
154
PUNTDICHTEN,
Befchryvinge van een Maagd.
SY vlucht, en vluchtende wil zy, men haar zal volgen:
Zy flryd, en ftryendewil zy verwonnen zyn; En nimmer haat zy ons, al toont zy zich verbolgen, Want dus dwingt haar haar eer te wezen in dees fchyn, JOBS ellende.
DE duivel floeg met felle flagen
Den vroomcn Job aan ziel en lyf, En had hem al zyn goed omdragen; Maar tot de zwaarfte zyner plagen, Zo liethy hem alleen zyn Wyf. Op JAN.
IS liefdedronkenfchap, 20 ben ik altyd zat,
Schreef Jan left op een ly; Maar Joris fchreef 'er by, De liefde hoeft hier niet,' t is waar behalven dat. LEVERRYM.
Op de zelfde.
DTt Levertje lykt van geen Haring, maar van een Gier,
Gilteren ,toen ik my liet fcheeren, vond ik onze Jan by de barbier, Die zyn in gezwolge Bacchustranen rad herkaude onder 't fcheeren, Eh
|
||||
PUNTDICHTEN. i6f
En met to fmakte hy de knecht, die hem fchoor, een
heele golf over de kleeren; En maakte dekom,diehyvoorzyn neus had , meêmooit-
jesftreekevol. Defcheerder, die zich zo gefteld ziende, vloekte als ra-
zende dol ,* En riep: datdie vend dit en dathaal, hoe komt ditbeeftzo
dronken: Niet, niet, zei Jan, het kwam maar van datje handen zo
naer driakel (lonken. Op GRIET.
GRiet zeid, zy leend haar buyk alleen maar aan haar
vrinden; Waar zou men dan in 't land een vyand v*n haar vinden ? |
|||||||
Op KEES.
|
|||||||
! X7~ Eeshoddebek voert fteets, waar dat hy is, hetwoort,
Jx^Zo dat men niemand dan zyn lompe fnapper hoort. Hoe na meent deze vent voor kaalde geit te krygen ? Neen, maar hy wil dat elk hem geit geeft om te zwygen. d'Onreine Geeft.
VAn Lysjes voedervat fprong left het boomgat open,
Waaruit met groot gedruis een waafiem kwam ge- flopen, Die met haar vuile lucht het neusgat trof van Znar: Dus v loog d'onreine Geeft van 't eene zwyn in 't aar. Van een Vrager.
GY vraagt uit wat voor reen, dat ik de ftad uit
vlie? 't Is om dat ik op 't land jou tronie niet en zie* L 3 GRAF-
|
|||||||
i66 PUNTDICHTEN.
|
|||||
Graffchrift van een Hoornbeell.
"Ndien 'tgehoorend volk (de Heer die zy haar vriend)
.Ind'andre weereld eens de belle pla;rfs verdient, Hier leid 'er een ( zyn wyf heb dank)
Die zitten zal op d'eerüe bank.
Op een blinde Kupido.
Aap Kltmene.
'Aarom (laat hier de min dus bundeling gedreven1?
Is 't om myn onluk niet te zien ? Of is 't \ om dat by u iniffchien , - Om godlyker te zyn, zyn oogen heeft gegeven ? Aan een Stinkmuil,
GY tiert, en raaft om dat iïw hond
Zyn mui!, of alias, zyn bakhuis, Al fuufnVnd..(teken gaat aan ftrond; Maar wyl hy kuft zovaak uw mond, Zo dunkt my doet het beeft geen zond, Hy is gelecrt op lucht van 't kakhuis. Graffchrift.
Ier kit een finman, die wel eér
Stierf door zyn eigen lyfgeweer; Wyl hy daar met' om, tydverdryf
Wat fpeelde op, zyn biiurwyfjes lyf;
Waar hy nu is, kan ik niet giffen;
IVIaar 'k zoufchier welgelooven, dat
Hy 't paradys hee! vlak zal miifen,
$5o hy de weg zocht door dat gat,
w/"' GRAF-
|
|||||
PUNTDICHTEN: i67
GRAFSCHRIFT,
Van M. F.
VAn Mr. Fok leid 't lichaam in decs kas;
Die veel van rook, en damptuig heeft gcfchreven , Die ftects by rook geleek het 's menfchcn leven, 'tGeenalseen rook vcrdwynt, en worttotas. Zyn geeft is ook als rook om hoog gedreven, Gelyk 7.yn rif hier is tot as gebleven; Als of het maar verbrande toebak was. ANDERS.
IK ben de plaats die't rif van Mr. Fokbegryp,
Die in de rook zyn leven zag verzwinden : Wat meent gy lezer, dat gy in dat graf zult-v inden ? Niet als wat afch van een fchoon uitgeblaaze pyp. ANDERS.
Hier leid in 't onderaardfche hok
Het rift van d'arme M. Fok, liegraaven onder deze koorfteen: Hy was gebooren t'Amfteldam, Zo zwart als een Weftfaalfchen ham; Door rookt gelyk zyn besjes fchoorlteen» De rook was ook zyn element, ' Waar door hy menig parkement Heeft om den damp aan ftuk gekurven ; Hy heemelde op een donderdag; Had hy gewacht tot zaturdag, , Hy was zo vroeg noch niet gefturven. L 4 Aan
|
|||||
v'<
|
|||||
i<58 PUNTDICHTEN.
Op het vereeren van een Diamantje aan
Juffrouw N. N.
DE troufte minnaar van het land
Gaf fchoone aan udees Diamant, Die, hoe fchoon dat hy blinkt in luilter, Noch by zyn minnevlam is duider, Berooft van alle glans, en licht; Doch zonder dat gy zyt verplicht Iets aan hem wederom te geven, Stelt hy zyn grootftevreugthierin, Dat hy aan u zyn Afgoddin Hier by noch fchenkt zyn ziel, en leven. Op de zwarte tanden
Van JUFFER N.N.
Uw mond, een fchoorfteen van een ry berookte tanden,
Toont meer dan klaar genoeg, aan die het werk verftaat, Wat vuur 'er in den haart wel van j e gat moet branden, Waarvan zo zwarten rook tot in je bakhuis flaat. Op het fnarenfpel van
MEJUFFROU S.L.T.
JA Orpfeus trok wel eér, door 't lokkend fnaargeluid,
Zyn liefEuridicedeHelfche poelen uit: Gy aangename Leonoor, Wanneer uw knieviool myn oor Kwamfrreelen, net geraakt van uwe lieve vingren : Zo deed gy zoete maagt myn ziel op u yerflingren, En trok my uit een poel van diepe furTery, En maakte dat myn zfel nu fteets zweeft aan u zy. Spes
|
||||
PUNTDICHTEN. $69
Spes mea fumus eft.
WYl ik dus zit en fmook eco pypjen aan den haart,
Met een bedrukt gelaat, end'ogeu naerden aard, d'Een cl boog onder't Hooft, zoekt myn gedacht de reden, Waarom 't geval my plaagt met zoveel (traffi'jheden De hoop daar.op, (die my vaft uitfreld dag aan dag,
Schoon dat ik nooit iets goets van al myn hcopen zag) Belooft my wederom haad tot myn wenfch te komen, En maakt iny grooter als een Keizer van out Romen. Maar nau is'tfmookend kruid verbrand tot llof en afch,
Of'k vind my in die (tand, daar ik voor dees in was: En nau zie ik de rook in ydle lucht verzwinden, Of'k zeg, dat ik in 't mitift geen onderfcheid kan vinden, In, of ik leef of hoop, ofdat'k een pypje fmook, Want 't een is niet als wind, en 't ander niet als rook. Verheeve Gedachten.
MYn zinnen, en myn ziel, waar dwaalt gy buiten
weden ? Ey keert doch van het pad van uwedooling wcêr: Rampzalige, als gy zyt, wat moogt ge uw hoop toch veften
Op iets, het geen uw hoop fmyt t'eenemaal ter ik ér ? Aanfchout dees Ichoone wel, zo zult ge uw dooling kennen,
Hier ziet gy immers, dat indien gy u'w gedacht, Op zo verheven, en zo hoogen plaats wilt wennen , Licht al uw hoop vervalt, en wert tot niet gebraent. Ziet toe dan ,zo gy niet ais I kanis wilt varen. Kc*ert van dees hecte zon uw tecre wieken af, Haar draaien dreigen u met't vallen in de baren, Eer u zulks dan gebeurt, zo vlucht dees zware draf. Roemt liever hare glans, en wondren, zo verheven, Zo zult gy vry van ftraf, en veel gerufter leven. .:■; L 5- Op |
||||
'ijl PUNTDICHTEN.
|
||||||
Op een Affclieid.
|
||||||
OOogen, die wel tér uwgrootltevreugtkoft halen
fn het aanfchouwen van myn zoete vyandin, Gy, zeg ik , die wel eér zo moedig placht te pralen , Om datgymy verleideen bracht tot deze min. Beween nu uw verdriet, wyi gy van haar moet fcheien,
En in de plaats van vreugt beerven niet dan pyn ; Doch om naer rechten eilch dees affclieid te bcfchreien, Zo zyt gy niet genoeg; maar 'k mocft een Argus zyn. PASIFEAS BEE.
Yl Palifé langs bergen, en langs dalen,
Gedreven door de min,
Haar lief valt zogt, om hem eens t'achterhalen ? Kwam ze op een berrig tin,
Waarzy, vermoeit van lopen, en van dwalen, Zich rulle, en neder zat,
Ennadatzy weéraam begoll tehalen, Sprak zy dees reen, en b id :
O Venus! gy die dus verkeert myn zinnen, Verhoor een beê, die 'k doe;
Wyl datgy my dwingt omeen Stier te minnen , Herfchepmy in een Koe.
Op bet fpeelen van een Batailje,
Aan JUFFROÜ N. N.
WAthartiszoverhart, dat het niet zou verflingren,
Door't aangenaam geluid van uwe albaftevingren', Geen, mits gy ieders ziel verwind, ontrooft, ontiieelt, Wanneer uw oog en hand om flryd batailje fpeelt. Ei fpeel geen flag meer van Pavyen!
Want niemand kan de nêerlaag myen, Ó Schoone! want gy wind altyd, Schoon gy maar met uw oogen flryd. Op
|
||||||
PUNTDICHTEN. 171
|
|||||
Op de Schildery van Jufifr. C. S.
DTtisfchoonheid7.elf, doch maar in fchildery :
Kan iemand haar bezien en voor de min niet vrezen ? Gewis, de wreettrc menfch wort Haaf van het kppy : Wie ofdan veilig voor het principaal zou wezen? Aan myn Nichte,
SChoon ik, ö charmante Nichte!
Byfter graag op u zou dichten, 'k Heb nochtans niet uitgericht, Want men dicht op u niet licht. Wil my des juift niet belichten, Dat 'kwel kan op andredichten, Zeg niet, 't valt u even licht Öf je op my, op andre dicht: Lieve Nichte! 'k zou wel dichten, Mocht ik dichten op myn Nichten; Viel al 't dichten even licht, 'k Had al lang op u gedicht. Aan JAN.
JAnzeid, dathy ftraksmyn gezontheid heeft gedronken,
vlaar hoe droes kan datzyn, want 'k meen ik hebze nog? En Jan is zat, en ziek , en dronken ais een zog, Hoe mooi gaat Jan daar nu met myn gezontheid pronken ! Waartgy, gelyk gy zegt, van myn gezontheid dronken, Zo ik , ó Jan, u myn gezontheid hadgefchonken , U woorden, en uw doen zou komen overeen; Maar myn gezontheid maakt geen zotte zieken , neen. Hoe drommel zegt gy dan, dat gy die hebt gedronken? G E*
|
|||||
IJt
|
|||||
GE ZANGEN,
Pzalm XVI.
Satiabor eum apparuerit Gloria tua.
IN 't ryke en fchoone Egiptenland
Kruipt in der fcliauw der hooge boomcn , Al bruifTend door het dorre zand , Een Kriltalyne beek, die door zyn zilvre ftroomen Den matten reiziger met vreugd tot drinken nood ; Doch, inde plaats van hem te laven, Heeft het vergif in zich begraven, Datdorfl: verfchaft na dorfl, en met de dorft, dedood; , Want zo fel is zyn helfch fenyn, Dat het, en hart, en ziel doet branden, En al het water van tyn ftranden Nooit voor uw dorft genoeg laat zyn. Dit ryk Egiptenland is als de^weerelt zelve, Die met een fchoone fchyn Het oog met welluft vlefd; Maar die door zyn fenyn van onvcrnocgtzaamheid Komt alle vreugt, en luk, in pyn en finart bedelven. Wat baat het ydle weerelts gott? Wat baten fceptcrs, en wat krooncn? Wat is 't bszit der goude trooncu, 'Zo hy, die het bezit, 't vernoegen derven moet? Én fteets in zyn ontrufte zinnen Geport word om iets vreemts te minnen ? O fchoone Klio! daal, ei daal van uw Parnas, Ommetuwciterflag myn vaarzen op te pronken, Noemmy een, diewei eer heeft vau dit nat gedronken, En drinkent nooit verzaad, maar even dorftig was. David, waarfte zoon zyns vaders, Die wel eer het wollig veê Zo vol vreugde weiden dec Door
|
|||||
GEZANGEN. 173
Door de varfch bedaude bladers;
't Geen met onruft, en met zorgen,
Van den avond, tot den morgen,
Alle vreugt ter neder flaat.
Dees vond nochtans geen ruit in dit gelukkig leven, Waarvoor licht menig Vorftzynfcepterhadgegeven, Dikmaals zag hy, hoe een leeu,
Hoe een trop van wolf en beeren,
Door hun tchrikkelyk gefchreeu,
Deê zyn veê ter ftalwaard keeren;
Dit was dat hem zuchten deê,
En zich zelve vaak bedroeven,
Mits hy daar door dacht te proeven,
Dat zyn (laat veel onruft lee.
Maar de hemel, die zyn zegen
Hem al lang had toegedacht,
Gaf zyn jonkheid zo veel kracht,
Dat hy, zonder overwegen,
Het fchriklyk gevaar, van muil, van klau, en tand, Euwolf, en leeu, enbeer, terneerflaat met zyji hand. O nieuwe Herkules! zult gy hier by uw luften Voortaan wel laten ruiten;
En wel vernoegt zyn met dien eer,
Vandusdenfchriktezyn van leeu, van wolf, en beer? O neen, zeid hy geenzins, dees kracht,
Die my de hemel heeft gegeven,
Die wil dat ik dees hut veracht,
Om naer een hooger Haat te dreven;
Dies wil ik niet dat wilde dieren
Alleen getuigen van myn daan ;
Myn moet durf naer iet hoogers Haan;
Myu kruin eifcht palmen, en laurieren,
Dees overwinning is te klein
Om mynontlteeken moed te koelen;
Den opgeblazen Filiftein
Die moet ik doen myu kracht gevoelen •
Het heir, dat met d'Ebreërfpot,
Dat wil ik buigen doen, en zwichten,
Om
|
||||
't 74 GEZANGEN".
Om aan den Ifralictfchen God
Voor eeuwig tot zyn eer triomfen op te richten.; Das fpreekt hy met een nieuwe gloed, Onfonken in zynjonge zinnen; En laat met onverzaagden moed Zyn ftal, en treet het leger binnen. Hier dunkt my zal hy zyn vernoegt Met d'eerlte veltflag 'by te woonen , Om nevens andren u te toonen, Wat kracht hem God heeft toegevoegt. Maar neen, zeid hy, ik zie den trntzen Goliad Aan 't hooft der kloeke Filifteinen, Te trots, te moedig, en te prat Het heir van lfraël befpotten, en verkleinen. Het luft my deze hoon, en fpot, In fpyt van Baal j en Aftaroth, Op dees, hun Opperhooft, te wreeken j Geeft God my noch die zelfde kracht, j Daar ik den leeu mee 't onder bracht, Zo zweer ik hem den kop te breeken. Dus fpreekt hy moedig en alleen, Gewapent met vyf gladde keien, En doet met onverfchrokke treên, Zich tot aan 't reuzen leger leien. Hier vind hy, naer zyn wenfe'h, den reus ter ftryt gereet, Aan wien 't gezicht, hoe draf, en wreed,
Aan wieneen weeversboom, in zyn verftaalde vingren,' Gantfch geen befchut gaf voor een hand , Die hem ter neérwierp in het zand , Door hem een gladde kei in't bekkeneel tellingren. Daar viel de lompe reus ter neer; Dus zeegepraalde de Hebreer Van Opperhooft der Fililteinen 5 Waar van de moed, toen door dees fiag Hun hoop^n (leun ter neder lag, Terftont g'ing als een rook verdwynèn^ Een ieder vlucht gezwind, en fnel, En word van 't zaad van lfraël |
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Vervolgt, verftroit, en neêrgeflagen.
Wyl David 't fchriklyk reuzenhooft, Van leven, bloeden geellberooft, Gaat van de doode romp afzagen; Waar mêe hy, als in zegepraal, Geleid wort tot in 's Konings zaal, Verzelt van juffers en van maagden; Wiens harpenfpel, en cyterflag, '" Wiens ftèm, om deze nederlag, Van Saul, en Davids lof gewaagden. Wilt danflen, en fpringen, (Dus hoorden men zingen) Wild d'eertytels melden Van onze twe helden. Vlecht palm, en laurieren Om hen te verderen; En laat ons hun (Iryden En daden verbreiden; Door die te doen malen In (teen en metalen; Om altyd na dezen Onfterflyk te wezen. Dus zal onze Koning, Diezedert zyn krooning Heeft duizend verflagen , Zyn lof doen gewagen, Waar dat hem na dezen Zyn daden zal lezen. Doch David, de harder, Die zal noch veel varder Zyn eer zien verbreiden, Nadien in het flryden (Als'tpuik aller Hekkn) Tienduizenden velden. Des zal ook zyn leven Deweereld door zweven; Dus zal men hem roemen, Waar men hem hoort noemen? |
|||||
17« GEZANGEN.
Dus hoorde David, door de dood vanGoliad,
Zyn eer al zingende verbreiden door de Stad. O brave helt! gelukkigfte aller menfcheii! Wat kunt gy noch meer wenfehen ?
Maakt u dees eer, dat gy den reus verfloegt,
Nu einde]}k niet vemoegt?
O neen, antwoort hy weer, ó neen;
De fchoonheid, en de wonderheén,
Die ik gelyk de zon in Mishols oog zie fchynen, Die doen op nieus myn vreugt verdwyncn.
Dees fchoone dochter van de Vorft
Vermeert myn dorft,
En maakt, dat noo't myn ziel zyn ruft zal kunnen vinden, Ten zy ik haar bezit voor bruid en voor beminde. Hoe nu reuklooze jongeling?
Wat zegt gy? wat zyn uw gedachten ?
Een arme harder, zo gering,
Durft dienaer 's Konings dochter trachten?
Maar ja, uw goet geluk begunftigt noch uw min De trou maakt u haar Heer, en haar uw Gemalin. . Wel beroemde reusverwinnaar,
Dappreheld, gelukkig minnaar!
Zie hier dan eindelyk het end van al uw pyn, Nu zult ge, ja nu zult ge in 't end verzadigt zyn. O neen, herzeid hy: wat kan 't helpen,
Schoon ik dees fchoone bruid bezit?
Dees wind maakt my noch meer verhit,
In plaatze van myn brand te ftelpen.
Al degenotegunlr des Konings baat my niet, Tenzy ik met zyn kind zyn fcepter ook geniet. Een edelmoedig vuur komt my op nieus ontfteeken, Om Vorll te zyn van 't Joodenland;
Want niets fcbyiitaan mynlukt'ontbreeken,
Dan kroonen op myn hooft, en fcepters in myn hand. David! hoe, waar wilt gy heenen!
Zyt gy van veröand berooft?
Is uw oordeel gantfeh verdweenen,
Dat gy dus orftzint gelooft,
Dat
|
||||
GEZANGEN. i7i
Dat gy (alleen gewoon een harders (taf te dragen)
Zult machtig 7,yn om kroon en fcepters t'ondcrfchragen ? Ach! waar heen dus fpooreloos ? Keu u zeive en ga niet varder, Of denkt gy dus reukeloos, Dat een arm onnozel harder, Dub op den hoogden throon des weerelts klimmen zal ? Ja, ja, dt'weereld, gantfeh verwondert om zyn daden, Lacht reeds, en ziet met vreugd zyn opgang tegemoet; Terwyl de hemel, die valt n acht hem te verzaden," Hem tor op Sauwels throon voorfpoedig klimmen doet. Doch zeg me, nu gy dus verrezen, En alles 't geen gywenfte, zyt, Ofgy nu zyt uw onruft kwyt, En voortaan zult gelukkig wezen? O neen: zulks is onmogelyk, (Antwoord hy weer) zo lang myn ryk, Moet in dees wreeden oorlog leven; De vyand, die noch raail, en woed, Moet ik cerlt treden met den voet, Ommy, en Ifraëlen vrcedeen ruit te geven. Wel, even zo als gy 't begeert, Komt het de hemel u tegouncn; Gykwamt, gy zaagt, en hebt verwonuen: Gy keert weerom, en triomfeert. ^u zal de vree in 't end dan eens uw onrtm (laken, En u vernuegt, geruit, en gelukzalig maken. Maar neen, 6 neen (antvvoort hy weer) Dat kan niet wezen voor al tér De hemel aan dit ryk noch duizent komt te voegen, Urn my volkomen te vernoegen. Maar ach ! (vaart hy al zuchtend voort) Wie heeft 'er oytop aard gehoon, Dat eenig menfeh, vervult met zonden , Vernoegt en lukkig is gevonden? Van u, myn God! myn hooglte goed! Zie ik alleen myn luk te moed, Wanneer ik, van dit vleefch ontflagen, M De
|
||||
" ^psi
|
|||||
l78- GEZANGEN.
De zon owsheerlykheidshier boven zal ziendaagen.
Zo fprak d'Ifraëlietfche Vorft,
Gevrcefde Koning van veel ryken,
Die, fchoonhy in geluk vond weinig zynsgelyken, > Zich niet gelukkig noemen dorft.
Leert hier uit, fterffelyke menfchen,
Dat in dit zondig tranendal
Geen ruit noch voorfpoet is te wenfchen,
't Geenu gelukkig maken zal,
Nadien dat God den menfch op aard geen ruft kan geven ; Want geene ruftisruft, dan die van't eeuwig leven. BRUILOFSGEZANG.
Toon: la Lande.
IS 'er vreugde
Hier op aard, 't is in de Min, Mits 'er nok iets zo verheugde Lichchaam, hart, en ziel, en zin, Als de liefde, die de trou Vaft maakt tuiTchen man en vrou, Die, gehandhaaft van de deugden, Is de fteun van 't aardfch gebou. Want zo onendig
Als de vreugd is van de Min, Zo 's op aard zyn macht nootwendig, Want 't beftaat daar alles in: Daar is liefde 't zoctfte zoet, Daar is liefde 't hoofte goed. Niemand is op aard ellendig, Dan die liefde niet en voed. Ach hoe verheeven!
In geluk, vereemde twe,', " Moet
|
|||||
GEZANGEN.
|
n?
|
||||||||||||
Moet voortaan uw gantfche leven
Zyn in liefde, en heilige vree! Hoe volmaakt is nu uw luft? Hoe vol vreugd iê nu uw ruft? Nu uw zorgen zyn verdreven, En uw lyden uitgeblurh Slyt dus de dagen
Van uw aangenaame lent^ Op dat gy moügt vruchten dragenj Die geen bitze twedracht fchend; |
|||||||||||||
Want zo liefde u altyt^bind,:.. a |
|
i
|
||||||||||||
En gy fteets de'fiefdemint,
Zult gy eens dat luk zien dagen, Daar gy 't eeuwig heil in vind. Op de Oogen van Kloiris*-
■f
Toon: ma DucheJJe.
WAar bleek immer de min s-
Zo volmaakt, en vól vermogenj - f\ Als in d'alverwiniiende oogen Van myn zoete vyandin? Welkers aangename lonken ^ Zo vol van een godlyk licht, Door een tal van rninnevonken Ieders ziel vol vlammen (licht. Wat licrt kan zo zyn verhert>,
Die door dees vergoode lichten Niet v.erwonnen (tra!; s moet zwichten $ En niet ganfeh vermedtert vvert? Zo veel machts te gaan beftryen, Schoon Kloris, is om niet, leder laat zyn vryheid glyen, Die u zo vol wondren ziet, '«• M z Toêti
|
|||||||||||||
ifo GEZANGEN.
Toen het kleine minnewicht
Hier op aard zyn macht wou toonen, Kwam hy in uw oogen woonen , Waar van elk hém ftrekt een fchicht; Maar 't is vremt daar in u oogen Zo veel min gevonden wert, Dat uw hart nooit word bewoogen, Maar altyt blyft even hert. Toon: Hebbeftze dat gedaan.
ONs Leisje buur, ons Leisje buur,
Die is zo zeer verlegen, zeer verlegen, Zy zorgt zeer van die tureluur, Haar manke dochters wegéu;, ) Want die fraje Tryn, zoekt een vryer, Want die fraje Tryn, lydgroote pyn. Tryn zeït zo vaak, Tryn ziet zo vaak,
Och had ik Jaap enomen, Jaap enomen , Ik leefde nu (leets in vermaak, ■.'• 't Was nooit zo verr'gekomen: Dat ik nu Iteets klaag, om een vryer Dat ik nu ftects klaag, fchier al e daag. Haar moer die zeit, haer moer die zcit,
Jou malleTryn wilt wachten, Tryn wilt wachten, . Zo lang tot datje wort evryt. Myn pyn kan niet verzachten, Roept Tryn even (laag, moet ik toeven, Roept Tryn even fiaag, na deze vraag, 't Is zujken deun, 'c is zulkeu deun,
Datzoete zollebollen, zollebollen, Och! zeime leftend Jaap ooms zeun, Je weet niet van dat zollen; Wak-
|
||||
GEZANGEN. lU
Wakker as een meid, haat het wachtea
Wakker as een meid, het wort al tyt. En had ik toen, en had ik toen
Zyn raad in acht genomen, acht genomen, Ik 7.ou dees klachten nu niet doen, 't Was nooit zo verr' ekomen : Daarom moertje ei, weet j' een vryer^ 'k Bidj e moertje ei, ftuer hem tot my. Ofcula vana quidem, fed in his
quoque magna voluptas.
Toon: Eerfte Carileen.
LA aft gcleên,
Daar ik lag onder d'elzen, In vermoeide (luimerlufl, Dicht by daar 't beekje bruift, En fafjes ruift, Wiert ik van Fillis verfioort In myn ruft. Met geween
Kwam 7,y my daar omhelzen, Nooit wiert ik verheugt Door zoeter vretigt. l.k waande te dioomen, maar Toen ik ontwaak,
Zou 'k niet zat bluften
Myn over hete min:
'k Riep: (laak het kuflen,
O myn Afgoddin, Of ik
Verftik
M3 "„ Ia
|
||||
i§£ GEZANGEN.
In lekkerny;
Want de vrengd,
Noch geneugd Vind geen meerder plaats iri'rriy, , Toon: Nova,
WEg, weg, ik verlaat het malle vryen:
Fauftina had wel eer myn ziel bekoort^ Maar door dètyt is-diemin gans verfmoort, Nu fchuif ik het minnen heel ter zyen ; Want wie zag oit dat de mui ., , Immer aanbracht groot gewin?" 'k Roem voortaan dan myn geluk, Want ik draag geen liefdensjuk. 'k Zal niet meer op liefd van maagden hoopcn,
Gelyk ik eertyds op Fanftina d'ec: Neen lofTe maagd, 'k haat depyn dieikle^, Des zoek ik de liefde nu t'ontloopeh; Want wie zag oit dat de min Immer aanbragt groot gewin ? *k Roem voortaan dan myn geluk, Want ik draag geen liefdens juk. Toon: la Prima,
'k TOkte wel eêr
J Met al het dartel weeldrig minnen J
Maar zie, ik leer#
Dat men zulk jok niet moet beginnen,
Nu Venus kleine guit
Myn jokken heeft gefluit,
My handlend' naer zyn wetten,
, Die hy my voor komt petten.
al - '" - Poch |
||||
GEZANGEN.
|
||||||
Doch 'k roem het kind, 'J
Dat my myn zieltje doet verhuizen
Naer 't geen het mind; Wantnuzieikdeblyde fluizen Der zoetheid van de min Onrtloten, nu-ik in De aangename golven Van liefde leg bedolven. O zoete maagd!
Die in uw aangename oogen Myn zieltje draagt; Want toen zy m' had tot min bewogen,
Verliet myn ziel haar fteé, En koos die zoete rcè; Uw oog, 't welk door zyn ftraalen Myn ziel my kwam onthalen. Wel fchoone zon!
Ik laat u dan myn zieltje houwen; Maar 'k bid u, gon My op uw goetheid te betrouwen, En handel het niet wreet, 't Geen gy zo te roven weet; üf zo ik vernoegd zal leven, Wil my wtéï het uwe geven. |
||||||
M 4
|
||||||
ï84 GEZANGEN.
De ontwapende Kupido.
'toon: la Ducheflê.
LEft bad ik 't kleine Venus wicht,
(Om voor myn pyn verlichtenis te vinden ) Dat hy myn beminde Eens raakte met zyn fchicht. Kupido had noch nau myn bei! vernomen, Of hy is ftraks van boven afgekomen , Verzien met boog, en lchichten , Daar het al voorheeft, En die het al doen zwichten Wat op aarde leeft. Het guitje had heel aardig Staks zyn tuigje vaardig: De pyl kwam op de fnaar, En daar meê was hy klaar. Hy mikte een poos, al was hy blind,
Om *t hart te treffen van ERANEM1TE; Maar, helaas! het fchieten Was niet meer als wind'. Want fchoon Kupied in fpandeal zyn krachten, Zy fcheen zyn boog en pylen te verwachten: Geen fchichten mochten baten, Warit haar harde borft Was even als met plaaten Van metaal befchorlh Zyn kracht en moch niet gelden, Des toog hy aan 't fchelden, En riep: het is om iyer, Dat ik dit hart befchiet. Mit wierp hy boog en kooker neer,
En, heel verfioort, begon hy dus te klagen: ,' '■ 'k Ben niet waard te dragen Dit
|
|||||
/v-—■"
|
|||||
GEZANGEN. iSf
Dit myn oud geweer;
Ik, die in 't fchieten meefter ping te wexen,
En die de Goden zelf voor my deed vreze»,
Hoe! is myn kracht vermindert?
Ben ik niet die 'k was?
We! wat of my dan hindert,
Dat ik niet zo ras
Dees Boezem kort doorbooren?
Dat men dan God Kupied
Voortaan niet meer ontziet.
Dus klagend', kwam hem in den zin,
Dat hem een doek de oogén deê benevlen, Des maakt hy van 't revieii Weder een begin, En fprak : waarom is my 't gezicht bewonden ?
En met dees doek de oogen toegebonden? 't En kan geen wonder wezen, Dat ik zomtyds mis; 'k Begin voorwaar te vrezen, Dat het zeker is, Dat ik hier door ben bedrogen , Want ik mis myn oogen, Des neem ik zelfs verlof, En trek die doek eens of. Noch voerhy voort*, ik wil gaan heen,
En zien, offtraksinynpyl niet k wam te mÜfen, Wam ik zou fchier giffen , Dat ik opeen Heen, Of op een harde rots myupylen fpilde.
Zo dra als 'tkinddit nu gaan kyken wilde, Is hy met d'oogen open Naer Eranemiet In allerhaalr geloopen; Maar zo dra hy haar ziet. En merkt' haar gloeiende lonken, Vreefde hy haar vonken, M $ Én
|
||||||
GEZANGEN.
|
|||||||
6
|
|||||||
En riep: 'k moet aan een kant,
Eer ik myn vleugels brand. Toon : Courante la Bare.
ERartamite, fchoone zon!
Wyl my de noot led dwong van u te fcheiden, Zo moet ik door dit af zyn lyden De zwaarfte pyn, die men oit dragen kon. De hemel fchynt my zonder licht, Wyl dat ik miiïèn moet uwzoet gezicht, Wiens gunft dat my wel eer plagt tebeftraJen, Maar nu myn hart Geen aam kan halen, 'Leef ik (kets in fmart. Myn oogen, die wel èer haar vreugt,
En 't leven zelfs, uit uw gezicht ontfongen. Zyn van 't verdriet nu zo gedrongen , Datzy verfmelten door haarongeneugt. Myn tranen fmooren gras en kruid Op't vruchtbaar land tot aan de wortel uit, Ja d'aarde zelfs die fchynt met my te weenen, Mits myn ellend De harde (reenen Zelfs tot treuren wend, 's Nachts als men 't al in rufte vinf,
Zo woelt myn geeft; 'k meen zomtyts met myn ogen \J w glans tezien, maar 'k ben dedrogen: Want in uw plaats omhels ik niet dan wind. 'k Ben levend'dood; want 'k mis myn ziel, Mits gy, ó fchoone, die tot pand behiel. Maar evenwel kan ik die dood niet haten, Mits ik tot pand Myn ziel mag laten In zo waarden hand. Toon:
|
|||||||
GEZANGEN.
|
|||||||
rS~
|
|||||||
Toon: Gavotte d'Anjou.
'k T Aat nu varen 't fnoode goct,
1 , Dat de ziel met zorgen voed, En verleid een wys gemoed: 'k Zal yan't malle vryen My voortaan wel myen. *k Haat voortaan dit ("nood gcflncht, Dat my heeft in nood gebfacht. Ach! hy dwaalt die geen die mint;
Want de gun ft die is maar wind, Die men by de maagden vind; 't Zyn niet dau Zirencn, Die, hoewel zy wcencn, Inderdaad heel anders zyn, Alsz' haar tooncn in den fchyri. Dat dan elk myn raad onthoud,
En zich van de maagden houd, Eer het hein hier namaals roud. d'Eden, die zy zweren, Zyn als lichte veeren; Want zy laten Mars wel gaan, En verkiezen een Vulkaan. Haar vervloekt, en loos gevlei
Brengt zo rneenig in de ly; Want diedoor haar tovery, En haar loozelonken Maar een reis wort dronken, Wort als van natuur verkeert, En geheel getransformeert: Als de makkers van Utifs',
('t Welk ons dunkt dat wonder is) Die
|
|||||||
GEZANGEN.
Die geheel haar beeltenis,
Engeftalt verlooren: Om d;it zy hun oorcn Leende aan Circes zoef gevlei, £n vfcrvloektetovery. MaardicalsUliflèszyui
En niet drinken van die vvyn, Heel doormengt met fnood fenyn, Die ze ons komen geven , Zal gerullig leven. V luchtende dat fnoo ferpent, Dat ons oorzaaktalle ellcnd. Leer hier uit dan, domme jeugd ,
(Wvldatgy u fpieglen meugt) Zo gy zoekt d'oprechte vreugd, Laat de maagden varen, Die fleets onruft baren. Vlied't lichtvaardige gefpuis, 't Geen ons (trekt als tot een kruis. Toon: Ba watte parten ?
*k TOkte voor dezen
f Met de wu Ipfe en dartle min,
•J Maar nu dat ik zyn kracht bevin , Begin'k myn ftrar'te vrezen : Want ik weet Kupied, die kleine God, Die houd de fpot Met die geen, die hem heeft veracht,
Als hy daar na zyn hulp verwacht. Des heb ik reden
Om het kleine kind t'ontzien, En hem met neergebogen kniên Opt'otfren myn gebeden: Want ik vrees, zo ik hem niet verzoen , |
||||
GEZANGEN: ï8j>
Dat hy 7,al doen,
Dat myn ziel noit het ende ziet Van de ftrafheid van Eranemiet. O Venuswigje!
Ik verzoek dan uwgenaad, En dat gy van boven dalen laat Maar een eenig Ichigje In de bord van myn Eranemiet, Die my nu vlied: Maak, dat haar nooit vermnrruwt hert
Dooruwfchicht tot my bewogen wert. 'k Zal dan na dezen
U erkennen voor een heer, En u fteets geven lofentêr, En 'k zal uw dienaar wezi n: Za wel aan, maak dan uw pylen ree, Verhoormynbeó: Fntoon, dat gy noit ruisen ffchfct, Tref't hart van myn Eranemiet. Aar Sleutclbag.
'k A Chtzevoor dwaats,
_£\ Die zich op Man'' betrouwen,
Want het is maar zotterny: Want in de pla3ts Van hun beloft te houwen, Is het maar bedriegery. Hy, welkers woorden My tot min bekoorden, Beloofde my wel eér, Dat hy zou nimmermeer Geeo van zyn eeden breeken, Maar helaas J het kwam te veer. |
||||||
't Is
|
||||||
°
|
||||||
GEZANGEN.
't Is waar, hy zwoer,
Dat hy niet dan mynoogen Beminde in zynhart; Maar hoe ik voer, Toen 't van hem wierd bedrogen , Voel ik noch wel door de lmart; Wantal zyneeden Heeft hy vertreden, En koos een aar voor my. Denk nu of'k zulk gevlei, Niet dan met groote reden , Scheld voor bedriegery. 'k Zal nu voortaan
Zo zot en dwaas niet Weien $ Dat ik aan een man geloof: Nu 'k ben verraan Zo fchandelyk door dezen, Hou ik in y voor hen als doof; Maar'k zal nujeeren Haalt te verkeren Myn trou beloftenis: Want 'k acht het voor gewis, Dat men 't nu doet met eeren, .., ; Wy 1 't doch de moden is. Toon: Gavotte d'Anjouu
DIegeen, die het kleine kind
Afbeeld met 't gezicht geblind, 'cis gewis dat die niet mind, ' En dat hy zyn wonden Nimmer heeft bevonden;; " -■ Want 't is zeker en gewis, Dat Kupied niet blind en is. 'k Heb zyn py 1 genoeg gefmaakc;
Want vermits hy heeft gemaakt», Dat myn borft in liefde blcalu, Heb
|
|||||
1
|
|||||
GEZANGEN. i
Heb ik wel bevonden,
Dat ik de?.e wonden
Niet enkreeg van't kleine wigt,
Zo hy mille zyn gezicht.
Vlucht ik fchoonin bofchofvelt,
Om t'ontvluchten zyngewelt, Waar meê hy myn zieltje kwelt: Wil ik my vcrfchuilen IndediepnVkuilen, 't Baat niets: mits het kleine kind Over al myn hart wel vint. Wie ontkend nu, dathyniat
Wel te recht en deeglykziet, Mits geen menfch zyn fchicht ontvlied? Maar hy heeft geen ooren Om myn klacht te hooren ! Want als ik myn klachten uit, Is't of hy zyn ooren fluit. Dat hy doof is loof ik meert:
Want had hy niet doof geweefi, Al had hy een tigerbceft, Of een wolf gezogen, Myn klacht had hem bewogen, 't G'uitje ziet wel als hy fthiét, Maar als'k bid zo hoort hyniet. Toon: Petits fots de Bordeaux,
ALs ik aan de zoetigheden ■:-.''■.
Denk, die men in't minnen vind,
En de zoete vrolykhedenv ■ ,• ■• Acht ik iukkig een die mint; -., Maar als'k weder ga bedenken, ■;; ..■:'%»', Dat die mind veel pynen lyd, En de min fenyn kan fchenkea, Hou ik 't met de vryigheid |
||||
........"1
i92. GEZANGEN, I
Acli, wanneer men mag geloven,'
Dat men weder wort bezint, Dun kan men dees fmart verdoven, Dan is lukkig die bemind; Maaralsmen weêrkomttevmden, Dat deeseerfte liefde verflyt, Eu verandert als de winden, Dan is 't beft in vryigheid. Die geen, dieind'öogehflrafen
Van ?.yn fchoone wciluft vint, Eudaarai zyn vreugd kan halen, Dieacht lukkig een die tnind ; Maardie vind, datby xyn fchoone Nieten fs dan ftraffigheid , En dat daar geen Ücfdkan vvoonen, Houd het met de vryigheid. Maar wat is'reen groot genoegen,
Zo me in 'tkfthaargatiit noch wind, Knd-.u/,' haar tot min vy ii vpegcu, h hy lukkig die zo inind; Mist als 't dan wcê:' komt.gebeuren-, Da: de nood u van haar tcneid , En met macht dees vreugdkomt fcheuren, Dan fc\ beft in vry'gjieid; Maar men kan zich noch verhlydcn,
Schoort men zien gefcheiden vfnr»; Want do hoop verzoet dit lydeti, Hy 's" dan lukkig die bemind. Maar al&iy is wéér gekomen , Zo gy dan verltooten zyt, En uw plaats vind ingenomen, Was 't niet Sieft in v» yigheid ? • Gy dan, die uw vreugd kunt vinden
By die geen, die gy bezint,
Houd
|
|||
GEZANGEN.
|
m
|
|||||||
Hou u flechs by uw beminde $
En acht kikkig een die mind; En gy weder, die in't minnen V ind geen vreugd noch zoetigheid } Eerdevryheidals Goddinne, En blyft fteets in vryigheid. Toon: Courante la Bare.
O Zoet gedenken Van de Vreugd,
Die'kin myn ziel wel eêrplagte genieten 4 Wanneer ik van Èranemite Zo menigmaal wiert door haar gunft verheugd! O zoete vreugd, my noit begeeft! Mits dat myn hart door u gedenken'leeft! Want zo ik moeft dit zoet gedenken derven} Zo zou d'ellend My wis doen erven d'Onderaardfche tend. O zoet gedenken ! leef altyt
Dan in myn ziel, en wil my noit begeven} Zo zal ik fteets in vreugde leven, Schoon my 't geval van deze fchoone fcheid. Haar afzyn ( fchoon 't my ftrekt tot pyn) Zo 'k u maar heb, zal my zo zwaar niet zyn, Mits dat gy kunt aan my dees overfchoone, Als in een glas, Zo wel vertoonert, Of ik by haar was. Toon: Courante la Bare*
KUpied leg nu uw wapens neer,
Myn fchoone zon verlaat het tegeriftreven \ r/.y komt zich in uw macht begeven: N ' Ach!
|
||||||||
J04 GEZANGEN.
Ach! 7.cid zy, ach! hier baat geen tegenweer;
Haar tegenftant was flechrs onnut, '
Zo dra uw fchicht haar (Irafheid had geftut,
Haar marmer hart wiert (traks tot min bewogen,
Zy riep dus uit:
Ik ben bedrogen
Door de kleine guit.
Heb dank dan kleine Minnegod!
Voor al de gunft van u aan my bewezen:
Myn luk is nu op 't hoogft gerezen ,
Nu dat myn fchoone leeft naer uw gebod.
Nu dat de min haar ziel gebied,
Begint myn vreugd, en eindig myn verdriet.
Haar (haf heidj, en myn ramp zyn nu vervlogen;
Nu is 't gerraan
Van bei myn oogen,
En myn rou gedaan.
Toon: Gavotte d'Anjou.
WYl ik hier dus aan den haart
Met de oogen naer den aard, En 't gemoed, en 't hoofd bezwaart, Zit een pyp te dampen , Denk ik aan de rampen, Die myn ziel onfchuldig draagt, En daar my 't geval meê plaagt. d'Hoop, die my (teets weêrverblyt,
(Schoon zy my van tyt, tot tyt, Steets wéér uitftelr) komt, en zeid: Dat ik myn ellenden Wel Kaart zal zien enden, En belooft my tot een loon , ,r Veel mm als een Keizers kroon.
Maar
|
||||
GEZANGEN. wf
Maar nau is myn pyp tot afch,
Of ik-vind my alzo ras ■ .". Die geen, die 'Jt' voor deze was;
'Ie Voel weer d'oude pynen, 'k Zie myn hoop verdwynen, Als de rook in d'ydle lugt, Mits 't my allebei ontvlugt. Daarom heb ik vaak gezeid,
Dat ik vind geen onderlcheid • hl die, die de hoop yerblyd, En die 't houd met fmooken, En als leeft van 't rooken; Want is 't eene wind, en rook, 't Ander is maar damp, en finook. Toon: Courante la Fran^oife,
DUs pleegt de min op u zyn wraak,
Gy, die myn zugten hoorde met vermaak: by, die met vreugd myu lyden zaagt, Wort nu te recht met dubble ftrafgepiaagt. Nu zucntge om my; maar 't is verlooren, Myn vrve ziel ftopt voortaan toezynooren, Wyl dat gy klaagt. Toen ik wel eer uw wreevlig hart
Wou buigen door myn duldelnoze fmarr, 1 'oen hielt gy u voor my als doof, En garft myn trou noch eden geen geloof'< f* f Nu doen ik ook zo, wyl »w zinnen, 1^ Uw hart, en zje!het kleinekindder minnea , ;•. ■ }
Zyn tot een roof. Klaag nu, a,ts ik wel eer* uw pyo^ ,;.,!?
Ik vk\ vooman, alsgy, qnwinba^r zyu: ; i ! Nj Slyt |
|||
ip6 GEZANGEN.
Slytnu uw dagen in geween,
En proef nu meê het geen ik heb geleên, Op dat 't berou uw ziel mag knagen, En al dat zwaar verdriet, 't geen ik mort dragen, Om uw (traffigheên. Koft gy, onnofle! toen niet zien,
Toengy my dwongtuw ftraffigheid te vliên, Dat ik, vermoeid van al myn pyn, Daarna niet meer zou in uw boejens zyn? Ik vloot; maar 'k liet u uwe banden, En myne ziel (die eerft was in uw handen ) Nam ik tot myn. Nu leef ik vry, en gy gevaan,
Ik leef verheugd, en gy met druk belaan, Ik ben verwinnaar, en gy flryd, Gy zyt geboeit, en ik myn banden kwyt, Zo kan de min haar wraak meé plegen. Gy hebt tot loon uw draf, en ik de zegen, En de vryigheid. Nieu Bruilofslied
Van een Maaijer die ging maaijen in het ried
En wat hem in het maaijen al is gefchiet. Op de wyze.
0 Nigje, waar jy der myn Nigje niet, &rV.
i.
DAar zou 'er een Maaijer uit maaijen gaan,
Alzo ver langs gene landsdouwen; Hei, wat vond hy daar inne zyn wegen ftaan; Hopr toe men zei 't je ontvouwen. z.
Hei, 't was 'er een veltje van 't fchoonfte riet, Daar oit Maaijer van zyn leven in kon maaijen, Daar-
|
||||
GEZANGEN. 197
Daarom dacht ook de kloeke maaijer anders niet
Dan zyn maayluft daar eens in te payen. 3- :''?.
Maar eer hy noch in dit riet te maaijen kwam,
Wat moeft diegoeien bloed al verdragen; Want de baas vaH het riet, hier woonachtig t'Amfteldam, Hei, diemofthy't wel driemaal vragen. ' tr 4- . ... >':
Och baasje, lieve baasje, zeihy, woujymyn . AHn dat rietebosje maaijen laten;
Hei, datzou'et verlichten myn fmart, enalmynpyn, .
En het zou my wel een Dokter baten. :., <;•ƒ
5- "'..']
Hei, datrietjedatftaat'erzofchoon, enalzogroen, Het moet'er zyn gemaaid of't zou bederven;
Daarom laat 'et van my toch eer als van een ander doen, Ofik zou van klinklaar hartzeer leggen derven. 6.
Derietbaasdiedocht'ertoen eindlyk in zyn zin, Die maaijeirlykt tot maaijen wel gebooren; En myn riet dat moet gemaaid zyn, ofik beeld mynzel- ven in,
Dat haar maaytyd anders licht zou gaan verlooren. . 7-
En dan zou 'er myn rietje fchier geen oortje waardig zyn, En ik zou de fchult daar zelf van moeten dragen;
Daarom wil ik die maaijer gaan verloilèn van zyn pyn, En het maaijen van myn riet eens. met hem wagen. 8. ;
Daarom gaf hy hem daadlyk belofte by zyn hand,
Dat hy hem zyn maayluft haaft zou payen, EndathymetzynzeyiTen vry mocht trekken in heiland, Omdatrietje, wyl het groen was, noch te maaijen. Deestyding die verheugde de maaijer alzo zeer,, ..j
Dat hy ftraks zyn maaymes al begon te flypen, Enhytrokopdat riet, hei, zo daadlyk ran leer, Want hy docht hy kon zich niet vergrypea. N 3 Nu
|
|||
tp8 GEZANGEN.
. ':.' . . 10. , ...
Numaait'erdees maaijerinditried fcliiér nagt en dag,
Totzyn zeiffen in het end begon te krommen ; En fchoon dat hy in dit riet vaak be7,wy int van d'arbeid lag, Nochtans is hy elke reis weer bekommen. ,.. ii.
' Ö Maaijer / hoe gelukkig ben jy in jou maaijers tyd;
Datjy zulken fchoonen riet mogt gaan bemaayen: Nuverflytgyuwdagen invreugd, envrolykheid, Mitsgy, als gy wilt, in 't riet u gaat vermaycn. ii. Oorlof Princeffen! hier wel op acht, Wy 1 uw tyd te zyn gemaayd n d is gekomen, Laat je maaijen, wil je weldoen ,2,0 by dag zo wel als nacht, 'k Wedjezultdan van geen nachtinerry dromen. VOOR KLIMENE.
Toon: Kourante la Reyne nouvelle.
■" . ï. ^~"V Treurige eenzaamheid!
\^/Getuig van myn gedachten,
En van al de klachten,
Die myn trouwigheid
;. ; My fteets doet ftorten voor-nvy» godfykheid; Getuig, boe veel de wrede miti
My heeft doen lyden om rayri Afgoddiü: ■ 1..':'
Vertel myn zuchten, . :; ;. ;;
En d'ongenuchten,
Die ik iri my tin.
2. Op dat ik in 't end {Cffmeêil, ■ Door uw getröü getufgerr',:; ■' '■■'. * Eens haar zirf mag btiigett ■'••"" .
Voor myn droef geween,
Waar roor zv herder fs als üiafniêrftcefi ^' ',';,;
Doet haardbór.uw gerechtigheid
Eens ïieti Hóe- Zeer de trim- iftyin. borft öprjt,
Daar door dfe fcbooiie s[
|
||||
GEZANGEN. ip9
In my zal woonen
Tot in eeuwigheid.
|
||||||
Aan KLORIMENE.
• Toon: Courage.
TOen ik eerftmaal, heel gewond.
Geraakte in uwe banden, Dacht ik, dat myn mihnewond Zich alreets op 't heviglt vond In 't branden, in 't branden, &c. 2. Maar toen ik uw godlykheen
Geduurig aan zag groeien, Voelde ik, fchoone Klorimeen! Dat myn vuur ook wies met een In 't gloejen, &c. 3« Zo dat ik mya miti vübrtadri
Nu 7.ie in top gewafTen: Groei dan niet in fchoonheid aan, Of gy doet my wis vergaan Tot aiTchen, tot aiichen, Aan K L IMËHE.
Toon: Vlföbtlk.*
i. TN 't end, fchoone KHmeiie,
\JLa krygt myn trouwe min , Door myn langduurig Weenetl, In uW verfteendè Zirt Noch een klein plaasjen in. Myn zuchten en rHyti klagen, Waar in gy feshfep behagen, ■■■'-. Verandrmi rtü valt fchyn;
Nu dat uw gödjyRhëtei» ■ •' N 4 Van
|
||||||
400 GEZANGEN.
Van ieder aangebeden,
In 't end door al myn pyn
Eenmaal bewogen zyn.
i. Wat heb ik dan na dezen,
In zo veel vreugd verwart, Voor ongeval te vrezen, Indien uw minlyk hart Mcê deel neemt aan myn fmaft? Myn ramp, en ongenuchten Gaan ganfchlyk van my vluchten, In dien uw trouwigheid Pe myne zal gelyken, Die nimmer kan bezwyken; Mits ik uw godlykheid Mjn tot in, eeuwigheid. * De drie airen va» de
MÜSKWETTAIRES,
Am KLORIS, Eerfte Air.
i. f"TElaas! ik zucht en.ween om niet,
4_ J[Wyl dat myn wrede niet en ziet, Wat d'oorzaak is van myn verdriet; Want fchopn myn zuchten duizentwerf liaar zeggen, dat ik om haar fterf, Wat is 't, wyl ik niet klagen derf? Z. De vrees, die met myn liefde groeit,
Die houd myn tong geftaag geboeit, fcloewel myn hart vol vlammen gloeit, 't Ontzag alleen van haar gezicht Doet dat myn tong geftadig zwicht, En fielt my 't zwygen tot een plicht. j. Dus leef ik, ftervende in de min^
Wyl dat myn fchoone vyandin Ma*
|
||||
GEZANGEN. itoi
Maakt dat ik hoopeloos bemin.
Want, Kloris, eêr gy my verwyt Myn al te groote reukeloosheid, Zo zwyg ik beft in eeuwigheid. Tweede Air.
1.T7" Ol maakte Kloris! wylu is bekent, bit.
* Hoe fchoone en hoe volmaakt gy beat, Waarom en weet gy dan ook niet, Dat gy veroorzaakt het verdriet, Paar gy my in verfmelten ziet? 2. VVantwyl uw ogen ieder zugten doen, bis.
Kunt gy myn fniart dan niet vermocn? Of, wyl 't onmogelyk kan gefchien,
U ziende, uw groot geweld t'ontvliên? Waarom kunt gy myn fmart niet zien? 3. Qfwagtgy, wrede, tot dat myn mond bh.
Zal de oorzaak zeggen van myn wond? Zo neem uw oog zyn ftrengheid af,
Of anders, vrezende voor ftraf, Daal ik eêr zwygend in myn graf. Derde Air.
i.T^Oft u myn gctronwighcid, bis.
J\_ En de fmart.
Zyn uitleid,
Wrede Kloris! 'k wed gy zeid, Dat de pyn, die my deert,
Had uw haat overheen,
En in medely verkeert
Al uw ftraffigheid. 2. Want myn liefde, en ook myn pya biu
Zyn zo fel, Dat geen hel
Kan wreeder ïyn. Zaagt gy dees maar ftechts de fchytv Van inyn leed, zonder end,
£i f ■ 'i Zweer»
|
||||
GEZANGEN.
'k Zweer, gy haart had bekend ,
Dat geen liefde, noch ellend. Is zo groot als 't myn. 3. Zie des eens myn lyden aan, b
En 't verdriet,
't Geen gy ziet, Dat my doet vergaan. Wil my eens hier van ontflaan Door het goddelyke woort,
Dat 'er ooit is gehoort;
Dan is al myn ramp verfmoort,
En myn fmart gedaan. Simple Kourant.
Aan K L O R I S.
1. TTEel t'onrecht beek gy u myn min ,
JTjLO waardigfte Afgodin!
Voor onflantvaftig in; Wyl ik my trou bevïn. 'k Ben zo groot in ftantvaftigheid, Als gy in fchoonheid zyt, Want trots 't verdriet, 't Geen g' in my ziet, 'k Min u in eeuwigheid. z. Uwbeeld, 'tgeenal'tvolmaakftetart,
En ieder ziel verwart, Zie ik fteets in myn hart, Als oorzaak van myn fmart. Gy ook zo, fchoone Engelin! Zoekt gy myn trouwe min, ; Myn ziel, die gy Voerd aan uw zy, Ziet daar myn trouheid in. 3. Daar zult gy zien $ dat * fchóon ik ly
Zo wrede tiraruiy, ■vN. v ;-. |
||||
GEZANGEN. aoj
Dal ik dees flaverny
Noch acht een luk voor my.
Daar zult gy zien, dat zelfs de tyt,
Noch al uw ftraffigheid,
Noch geen geval,
Ooit krenken zal
Myn min, noch trouwigheid.
Aan
KLORENIE,
Op haar vertrek.
Toon: Karfnacht. 1. "\ TYn fchoone, wilt gy dus vluchten,
J_vX,Zonder dat gy myn droeve zuchten, En myn bedrukte klachten hoort?
Helaas! denk, fchoon gy zyt verbolgen,
Dat u myn hart fteetsna moet volgen, »
Wyl 't u meer dan my toebehoort.
2. Wel aanmynhart, volg dan haar treden;
Nafpeurt geftaag dees godlykhcden,
Oorzaken van myn flaverny!
De min, fchoon zy zich toont verbolgen,
Geeft u verlof van haar te volgen,
Wylg' haar meer toebehoort dan my.
GEZANG.
i.TK min wel als ik wort bemind;
XMaar al myn liefde is maar wind,
Wanneer zy niet gaat van twe zyden. Ik acht de min maar tiraflny, Ten zy men meê om my wiltydenj Gelyk ik om een ander fy, 1. Ook
|
||||
GEZANGEN.
2. Ook heeft, al'tgeenmenfchoonheidacht,
Op my niet even groote macht Om my te brengen tot het minnen ; Myn hart te krygen is al kunft: Min moet 'er zyn om my te winnen, En om my te bewaren, gunft. Toon: Simplc Kourante.
j. TNdien ik dacht, 6 fchoone zon!
XDat'k door myn lydenu verzachten kon,
Of zo ik dacht, dat al myn fmart Eenmaal ondoojen zou uw killig hart, Zo zei ik u ('t geen ik nu niet en derf) Dat 'k meer om u dan duizent dooden fterf. 2, Maar wyl tot noch myn groots gemoed
My nimmer heeft met deze hoop gevoed, Dat een zo goddelyke Zon Ooit aan een aardfe vlam zich branden kon, Zo is 't my beft ( wyl ik niet klagen derf) Dat 'k eeuwig zwyg, en vry van lafter fterf. Toon: la Fronde.
i.T~Xlogene3, de wyze,
JL^Die woonden in een vat;
Hier uit kan men bewyzen, Dat wysheid woont by *t nat, Indien gy dan de wysheid mind, ]n 't vaatje gy die vint: Komt, volgt dan met malkander Den Grooten Alxander Naer 't holle vat, naer 't holle vat, Daar Diogenes in zat. 2. De Groote Alexander
Sprak tegen Piogeen.; Y Indien ik was een ander, ;-.> ,
'kWenfte
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||
'k Wende in uw plaats te treên.
Wort óns hier dan niet klaar vertoont, Dat in het vat de wysheid woont? Komt, volgt dan met malkander Den Grooten Akxander Naer 't holle vat, naer 't holle vat, En houd u by het nat.. Öp een. Afwezen.
Toon: Kourante la Bare.
i.TPRanemite, fchoonezon!
Jt2, Wyl my de nood laaft dwong van u te fcheiden,
Zo moet ik door dit afzyn lyden De zwaarfte pyn, die men ooit dragen kon. De hemel fchynt my zonder licht, Wyl dat ik miiTen moet uw zoet gezicht, ^ Wiens gunft dat my wel eer plagt te beftrakn;
Maar nu myn hart
Geen aam kan halen,
Leef ik fteets in flnart.
i. Myn oogen, die wel eer haar vreugd, }a't leven zelf, uit uw gezicht ontfongen, Zyn van 't verdriet nu zo gedrongen, , Dat zy verfmelten in haar ongeneugd. Myn tranen fmooren gras, en kruid Op 't vrugtbaar land fchier tot de wortel uit. Ja d'aarde zelf die fchynt met my te weenen, Mits myn elleud
De harde fteenen
Zelf tot treuren wend.
3. 's Nachts als men 't al in vrede vïiKi, Zo woelt myn geeft: 'k meen zomtyts met myn ogen Uw glans te zien, maar 'k ben bedrogen, Want in uw plaats omhels ik niet dan wint; 'k Ben levend dood, want 'fc mis myn ziel, Mits
|
|||||
zq<$ GEZANGEN.
Mitsgy, ófchoone, die tot pand behiel?
Maar evenwel kan ik die dood niet haten, Wyl ik tot pand
Myn ziel mag laten
In zo waarde hand.
Aan
K L I M E N E.
Toon: Petite JlteJJe.
I. /""' Een fchyn van vreugd, hoe groot en uitgelaten,
VjKan, ÓKlimeen! u roeien uit myn zin, Doet andere vry eeuwig van my haten,
En wortelt my noch dieper in uw min.
Want hoe zou ik voor u verandren?
Wyl ik in andren
Die glans niet min,
Die in uw oog het hemelfch zonlicht tart,
En maar alleen kan heeriTchen in myn hart.
2. Ik zou de dood byna wel durven dagen, (Hoewel zyn macht het alles flyten doet)
Om uit myn ziel die trouheid te verjagen,
Die daaglyks daar word door uw oog gevoet.
Geen vreugd noch pyn kan myn vctkeeren,
Noch van my weeren
Dattrou gemoed,
't Geen in myn ziel de dood ichier zelve tart,
Wyl gy alleen kund heeriTchen in myn hart.
ZINGZANG.
Toon: FiUis foyes Krueüe.
i.TK heb het, by myn zolen,
JLDan dndlyk op rqyo hmd', Myn
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Myn hartje brand op kooien,
En fpringt myn vel fchier uit, De flralen van uw oogen, Beflierd door Venus kind, Die doen my vaft verdrogen, Als (lokvis in de wind. 2. 'k Heb van de nacht gekreten
Ruim (we paar emmers vol: 'k Heb myn gekruifde lokken
Zo is my 't hooft op hol: 'k Heb fchier de damp vergeten, Zo kaal geplukt om jou, Dat men uit al de vlokken Zes ballen maken zou. 3. Ach, moet dit langer duuren,
Zo geef ik 't hagjen op, Al zou ik by myn buuren
Gaan leenen baft, en ftrop; Want ik wil, by zint feiten, Eer derven als een man, Dan dus door u verfmelten, Als botter in de pan. 4. Ach laat myn ongelukken
U porren tot gena: Zie hoe myn hart op krukken
U huppelt achter na: , Ei, wil dat eens ontfangen, En koellren in uw fchoot \ Wilt gy my niet zien hangen Ruim tien jaar voor xnyn dood. Aan F I L L I S. ■ ;
Toon: La Gaillarde.
I
1 -"Pillis! wie kan uw fchóonheid zien, Jl En het geweld van uw gezicht ontvlien! 't
|
|||||
xo8 GEZANGEN.
't Geen door een zoete tovery
Een ieder brengt in flaverny. 2. Wat menfch kan aan uw macht w^erftaan,
Maar bid geboeit niet ftraks uw fchoonheidaan, Zo dra uw oog, zo vol van gloet, Hem als een Etna branden doet? 3 Myn hart gaf zonder tegenftant
Van d'eerfle uur zich willig in uw hand : En vreesde in zyne flaverny Geen pyn, noch fmart noch tiranny. 4. Maar laas, nu het in zyn verdriet
Uw oog wel fchoon, maar zonder liefde ziet, Nu keert zyn hoop, wel eer zo zoet, Schier hoopeloos geheel in 't roet. f. Wat fmart, wat lyden, en wat pyn
Kan dan by myn verdriet geleken zyn? Wyl dat ik, zuchtende in uw min, In plaats van hoop, myn graffteë vin. 6. Ach, dat de liefde eens uw hart
Deelachtig maakte aan myn wrede fmart! En dat het vuur, 't geen my verteert, Meê eens uw ziel had overheert! 7. Wat vreugd wierd my dan niet belooft?
Wat heil, wat luk hing my niet over't hoofd? Mits dan een band ons zielen beid Verknochten zou in eeuwigheid. Aan KL I MEN E.
Voix: La Sirene.
1. /~\ Schoone zon!
y^/Zo myn fmart
U kolt fpreeken uit myn hart;- , *k Wed Te met Had hy uw haat -verzet, En
|
|||||
_->*
|
|||||
GEZANGEN.
|
|||||
Eu myn verdriet
Baarde dan uw afkeer niet.
2. Want myn ellend
Heeft gelyk myn min geen end,
En in myn pyn. Moet ik onverandert zyn; Want v De brand, Die my heeft overmand,
Is u gelyk, Want z' is onveranderlyk. 3. Ach, zie in 't end
Eenmaal dan op myn ellend; En laat myn min Eens veranderen uw zin.
En
Beken,
Dat ik gebooren ben, Om in dees nood U te winnen of myn dood. Aan KLORI S.
Toon: Simfle Kourant.
!. QChoone oogen! die, metfchootop fchoot,
i^Daags duizent minnaars dood,
Waar krygt gy al dat fchroot, Dat boskruid, en dat loot? Zeg hoe uw moorttuig zo lang duurt; Of leen j' het by de buurt ? Of heeft Kupied Aan u licht niet Zyn magazyn verhuurt? 2. Helaas! ik ben fchier buiten weft,
Myn vreugde krygt de pcft; Myn vryhcid loopt op 't left, O |
|||||
GEZANGEN.
En is fchier fchut, en re(l.
Ik geef myn hart wel om een duit j
Want alles is verbruid,
Zint uw gezicht
My door de fohicbt
De koors joeg op myn huid.
3. O fchoone! zal uw minnaar dan,
Die niet meer zuchten kar, U niet meer bidden an,
En raken in de pan ?
Wie zal voortaan met keel, en fluit
Uw lof dan zingen uit,
Zo wel als ik ,
Die op een prik
U ken tot inje huid ?
4. Ach, laat veel eer myn wrede pyn,
(In welkers helfch fenyn Ik als een flak vcrdwyn)
Door u genezen zyn,
Zo zal de faam, al was zy (lom,
Op haar klaroen, en trom,
Uw eer, en lof,
Gaan roepen of
De vveereld driemaal om.
GEZANG.
ï. TNdien gy u zegt te branden
{[Dooreen lonkend aangezicht,
Of door twe yvoore handen, Vriend! 7.0 is u 't hoofd te licht: Want de min heeft geen vermogen Noch in handen, noch in oogeli. 2. Liefde krygt alleen haar luider
Uit het fchoon en glinftrent goud; Zonder dat zo is zyn duider, En geheel verflaud, en kout, |
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Had Kupied geen goudefchichten,
Waar zou hy zyn Vuur mtc Ifichtcn, 3. Boog en koker kan niet maken,
Zo zyn pyl niet is verguld, 't Gout dat kan het hart maar raken, Maar de pyl heeft nimmer fchult: Trof een pyl van loot uw zinnen, Gy zoud haten, en niet minnen. . 4. 'k Weet nochtans wel wat voorbanden, Dat aan my de fchoonheid geeft * Goude lokken, peerle tanden, Indien die een Juffer heeft, Met een koffer vol dukaten, 'K. zal die minnen, en niet haten. j". 'k Wil geen fchat noch vreugde zoeken
Van Parnas, maar van Peru; Al de reft wil ik vervloeken, Want wat 's deugd en fchoonheid nu! Zo een Jufrerryk is; deze Zal ook fchoon, en deugdzaam wezen. TEGENZANG,
I.rTf O gy ooit, 6 vriend! wilt minnen,
f jW'\\ geen acht flaan op het gout;
Haat ten vrou met W)ze zinnen, En alleen om fchoonheid trout: Schoonheid is de menfeh gegeven Om de liefde te doen leven. 2. Haat de zotheid van de weereld,
Die, geblinddoekt door het geld, Slegts op Juffers, wel beperelt, Al haar ziel en zinnen fielt,
Want 't zyn flechte huwliks zaken, Daar het gout de min moet maken. 3. Wil altyt de trotsheid fchouwen,
Die in ryke bruiden keft, |
|||||
GEZANGEN.
Mits men altyt in de vrouwen
Met het geit ook hoogmoed heeft. Wil je een ryke vrou verkrygen, Leer dan vry met fchande zvvygen. 4. Wyze vrouwen van gelyken,
Zult gy meê vol hoogmoed zien, Mits ze al even als de ryken Willen over u gebiën. Wie zou zulk een wysheid roemen, En niet liever zotheid noemen ? ƒ. Schoonheid is alleen gegeven
Tot een cierzel van een vrou, Om de liefde te doen leven Door de banden van de trou; Zonder die, zyn al haar gaven Maar in drek , en ftank begraven. TOEZANG.
1. W/A' kan d'ydle fchoonheid baten,
W Die verdwynt gelyk de wint?
Wat zyn tonnen vol dukaten, Daar men nimmer ruft by vint? Mits, die't meeften heeft van deze, d'Onvernoegfte zelfs zal wezen. 2. Wie zal toch op fchoonheid roemen,
Die de tyt ter neer kan flaan ? Even eciis gelyk de bloemen, Die in haar geboort vergaan.' Bloemen, zeg ik , welkers bladen Slangen voen om ons te fchaden. 3.Rykdom, ydelfte aller dingen,
Wie is 't, die op u vertrout ? Wie kan tot uw lof iets zingen, Wyl gy niet en zyt dan gout, Welkers laft, en fmaak, en luifter Drukt, en dood, en fleept in 't duiftcr? 4. Alles
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||
4. Alles kan de tyd vernielen,
't Zy hoe machtig, ryk of fchoon, Maar by welgeboorne zielen Houd de deugd altyt haar kroon ; Waare fchoonte, en rechte fchatten, Zyn het diedeziel bevatten. S- Wilt gy my, ö min! doen leven
In een aangenamen pyn, Zo wilt my een Juffer geven, Die en fchoon, en ryk mag zyn; Maar recht ryk en fchoon is deze, Die de deugd recht wys doet wezen. Op een Afzyn.
Vois: La Duchejfe Royale.
l TNdien, ó goddelyke maagd!
X U ws flaafs'getrouwe min u niet mishaagt,
Zo ly toch dat hy klaagt: Lydathyzucht, niet om zyn ftrenge banden, Maar om 't geval zyn ftraffigheid, 't Geen hem van u, die't licht zyns levens zyt, Voor al te lang dus ongelukkig fcheid. Doch kort ik in myn pyn
Verzekert zyn,
Dat in uw handen
Zyn ziel, door u gewond,
Die oude gunft noch vond,
Dan achte ik het verdriet
Van 't afzyn niet,
Maar hoopte, trots 't geval, Dat ik fteetsd'uwe wezen zal. 2. Maar laas, dces hoop is nu als wind,
Nadien een ziel, die fteets getrou bemind, Zich nooit geruit bevind. Duizent beloften, en tien duizent panden 03 |
|||||
2i4 GEZANGEN.-
Van wedermin, en trouwigheid,
Die maaken, als 't geval haar zamen fcheid, Zyn hoop tot wind, door onverzekertheid. Doch kort ik &c. ut fupra 3. Doch wy 1 de zon, waar hy zich keert, Van al wat leeft bemint word, en begeert, Wyl elk zyn luirter eerd, Zo zal voor vaft uw glans ook elk doen branden Waar gy voortaan uw ftralen fpreid, Waar door roirtchien een ander, die u vleid, U zal vergeten doen myn trouwigheid. Doch kort ik &c. ut fupra. Sarabanda aan Fillis,
I. TNdiengymy, gelykiku, beminde,
XSchoone Klimeen, zobleeftgy nietzofchuw,
Gy zoud, als ik, de min vol zoetheid vinden, En leed voor my5 gelyk ik ly voor u. z, Gy zoud niet haten meer de zachte banden
Van't kleine kind, noch ook zyn heerfchappy, Maar zou uw hart, als gy myn hart ziet branden Voor u alleen, ook branden doen voormy. 3. Ik vind't voor uzoheerelyktelyden,
Dat ik de min geen py n acht, maargenucht; Daar gy in tegendeel, door die te myden, Voor 't zoeft vermaak van 't jeugdig leven vlucht. 4. Ach! laat uw hart Klimeen! eer eenmaal raken,
Gelooft ook vry dat een, die trou bemind, N ;oit fmart, noch pyn, noch ongeval kan fmaken ,
Daar hy niet fteetseendubble vreugd in vind. |
|||||
Ast»
|
|||||
GEZANGEN.
|
|||||
Aan K L I M E N E.
Voix: Cyere Friponne, ëcc.
ï. T~~W Al ik u dan hooploos beminnen ,
jf jEh nooit uw onftantvaire zinnen Eenmaal zien, Eenmaal zien bewogen door myn fmart?
En zal ilc eeuwig moeten derven Het minde plaasjen in uw hart; Zo ziet gy de uur van myn derven. Zo ziet gy de uur van myn fterven. 2. Want wyl my de hoop flechs doet lev
Die my tot noch toe trooft kon geven In myn pyn, In myn pyn, en eindeloze fmart:
'En dat gy my die nu niet doet derven, Zo ziet gy de uur van myn fterven. Zo ziet gy, &c. 3. Ach, laat eer in 't end myn ellenden
Uw haat en onftantvaftheid enden, En beoogt,
En beoogt myn al te wrede fmart :
Laat eens myn trouwe min verwerven Het minde plaasjen in uw hart, Zo eindigt de uur van myn fterven, Zo eindigt, &c. La Tricarville.
r. T^V Ie uw fchoonheid niet bemint
JL/ Is ten minften dol of blind;
Want de dralen van uw oogen Btanden ieder 't hart zo net, Dat ik wed', O 4
|
|||||
zi6 GEZANGEN.
Dat geen zalf van Jood deKooge
't Vuur belet. 2. Bloed ! wat ftond ik flecht bcflelt,
Toen myn zieltje wiert beknelt In de fcbakels van uw banden,
Die ik nu noch alle daag
Van u draag,
Schoon zy my het hart doen brandt,.
Lichter laag.
3. 'k Weet wel, dat gy my flechs haat,
Mits gy my dus zuchten laat; Maar dit moet niet eeuwig duuren;
Want zo gy my niet bemind, Lieve kind.' Zo ga ik myn vodden fchuuren
Aan de wind. 4. Want indien gy meent, dat ik
Steets zal blyveu in dces ftrik, Zo zyt gy wel pas bedrogen ;
Want ik min niet die my haat: In die (iaat, Acht ik d'aldergoelykfle oogen
Niet een draad. Aan KLIMENE.
Voix: La Baptifte.
1. A Ch! hoe lang zal myn Klimene
XJ^Dan noch twyfflen aan de pyii, . Daar ik daaglyks in verkwyn ? En hoe lang zal haar myn weenen Noch tot fpot en wellurt zyn? Zal myn min Nooit de zin Buigen van myn vyandin? 2,. Zal zy dan mvn troufte eedefi. Steets
|
||||
GEZANGEN.
Steets verrichten, en verfmaan?
En die nooit met gunftontfaan? 'Zal ik dan haar godly kneden Eeuwig hooploos bidden aan? Zo zal zy
Haafl in my
't Eind zien van haar tiranny, 3. IVHts de dood haalt zal gaan enden,
't (Jeen haar zoet gezicht my gaf; My bedelven in het graf: En daar door met myn ellenden Snyd.cn ook myn liefde af; Want myn noot,
Al te groot,
Kan geen end zien dan de dood. Aan K L I M E N E.
Toon: la Conteflc.
1. /^ Y zegt Klimecn! dnt gy my mïnd,
VjEn dat de trou , die gy in my bevind,
In 't end, uw haat, en ft rafheid overwint; Maar ach! vergeef het my ti, indien de vvreede pyn, Daar ik vaft in vcrdwyn, My noch doet achten, Dat uw gedachten Recht heel anders Zyn. z. Want zo lang als myn minnefmart
Dus heerfchen zal in myn (teets kwynenthart, En niet in 't end door u verdreven wart; Zo ly, dat myngemoet, In al myn tegenfpoet, Noch deze twyffel voed : Dat mvn Klimene, Trots inyn wenen, Of
|
||||
8 GEZANGEN.
My niet minnen moet.
3. Zo gy in my dees wantrou haat,
En dat gy wilt, dat die myn ziel verlaat, Zo keer 'het rat van myu bedroefde (laat, Toon my geen enkle wind, Die men in woorden vind, En die my ilechs verblint; Maar wil door werken My doen bemerken, Dat gy my bemint. ANTWERPS
GEDICHT,
De
MUN STERSCHE
TROMMELSLAG Op den Hoïïandfchen toon.
DE HoUandfche viskop
Wil tegen den BiYfcriop J>chuymbekken en razen, En tieren en blazen, En knorren, en morren, En kyven, en fnorren, En kauten, en praten; Dat hy met foldaten Te voet en te peerde, Te vier, en te zweerde, De Geuzen wil dwingen Om reekning te bringen, Om datze voor dezen In 't land zyn gewezen, En kerken, en dorpen |
||||
GEZANG-EN.
Te gronde afworperp;
Gehagelt, gedondert, Geftolen, geplondert, Met moorden en (tropen Het land afgelopen; Met voeten, en handen Van boeren te branden ; De kloofters gefchondeu Als woedende honden; En kelk, en cibooren In d'aiïche doen fmooren, Als grimmende Urken, Dat noit noch geen Turken In Chriftene landen En deden die fchanden: De hemelfche fpyze, Op ketterfche wyze Getreden met voeten: Gy zult dat nu boeten ! Gy zult 'er ontgellen Gy booze gezellen! Dat (luikende visfop Zegt tegen den Biflchop: Ga, lees uwgetyen, Ga vormen, en weyen. Verkeert uwen deggen In kruyzen, en vleggen. Maar wacht u, maar wachtu! Hy is op de jacht nu, Hy zal u wel krygen, En rtille doen zwygen: U zeer vreemde treken Zal hy nu wel wreken. Hy zal u wel leeren Uw leven verkeren! Dat fpyt uwe neuzen, Gy duivelfche Geuzen, Gy peftige ketters, |
||||
zxo GEZANGEN.
Gy beelden verplettcrs,
Gy branders, gy ftookers, Gy nikkers, gy rookers, Gy rovers, gy branders, Gy booze aanranders, Gy grypende poeffers, Gy [luikende iloeffers,, Gy dwalende gekken. Gy gierige vrekken t Gy bloedige tygers, Gy waarheid verzwygers, Gy zakken vol lugens, Gy valfche getogens Gy booze rebellen, Gy zatans gezellen, Gy boosheid betrachters, Gy Princen verachters y Gy valfche rabauwen Gy grypende klauwen, Gy onheil berarners, Gy rechte belhamers, Gy roepers, gy tierders Gy kerkenfehoffierders, Gy rovers, gy kapers, Gy prieders betrapers, Gy gezcls der landen Vol oneer, eu fchcinden,, Gy fieleu, gy fchelmcn Nu moet gy bedwelmen, Men zal dat niet lyden , Men zal u kallyden, Al roept gy genade, Gy komt nu te fpade: Uw klagt, noch het kermen Verdient geen ontfermen ? Gy zult 'et betalen Dat zonder te falen. Uw moorden, uw hangeny |
||||
GEZANGEN. azi
Uw pramen, uw prangen,
Uw worgen, en keelen, Uw rooven, uw fteelen, Uw flaan en uw moorden, Uw llroppen, uw knorden, Uw ketens, en boeien, Dat zal u vermoeien, Uw pikken, u Itroopen Gy duur zult bekoopen. Men zal u wel hebben, En krygen in 't webben; Wy houden goei teekning. Za doe ons eens reekning, Breng over uw boeken, Men zalze doorzoeken, Wy zullen't wel maken Naer uitwys der zaken: Of doe uw verfchooning Aan uwen Heer Koning. Roep: Lacen, och armen, IVH onzer ontfarmen. EEN HOLLANDSCHE
VUYSTSLAG;
Op een Brabandfche Toon.
Of ANDERS
Rezonmntie van den Munflxrfchen
TROMMELSLAG,
Op den Hoïïandfchen Toon.
E En Antwerpfe Mispop,
Een zwyn van den Biffchop, (Om
|
||||
GEZANGEN.
(Om ravens te azen , )
Durft hier komen razen, Engnurken, en knorren, En fëhelden, en mof ren, En kyven , en kauten Met rymen vol fauten: En maakt flegs wat veerzen Voor Hollandfche neerzen En leid hier te zingen Van Geuzen te dwingen; Als of meefter Barcnt, Die rovenden arent, Zyn grypende pooten In fteden, en (loten Zo lichtlyk zou krygen, Als hy ons kan dreigen. Neen Antwerpze trommel;
Alwaar jy de drommel, En Barent zyn besje, Zo zult gy het nesje Van Holland niet lloorcn, Schyt al uw cibooren, Daar priefiers en papen, Mee (pelen als apen. Men zal in uw kelken De zwynen noch melken, Wanneer ons uw landen Weer komen in handen. Dan zal men u wyzen, Wat hemelfche fpyzen Dat papen, en (kien Zo godloos vernielen ; Wyl zy die door 't bakhuis Slegs zenden naer 't kakhuis, Als zynd' een godloosheid, Vol duivelfche boosheid, Die zellefs een Heien Zou moeten befch reien, |
||||
GEZANGEN.
|
|||||
En die deze blinden
Noch kriftelyk vinden. Maar zegt eens, gy uilen!
(Wiens janken, en huilen Voor beelden, en poppen, Wiens zuchten, en kloppen, Op wambais, en knopen, Wiens rennen, en lopen Om )akob zyn fchelpen, Alzo veel kan helpen, Als of gy de (likken Eens vaatdoeks gingt likken) Wat komt u doch over, Dus langer hoe grover, Op Holland te fchelden? Of meent gy als helden, Met vloeken, en razen Ons hier te verbazen? Ba neen doch; wy fchyten Eens in uw verwyten; Want 't kan ons niet deren Aan rok of aan kleren, Of gy ons voor ketters, Voor beelden verpletters, Voor branders, voor (lokers, Voor nikkers, voor rokers, Voor rovers, en branders, Komt fchelden, of anders: Gy moogt aan die gekken Der maarzen eens lekken. Gaat bruid met jou trommelj
Vol Antwerps gerommel, Indien gy wilt kyven, By lepelftraats wyven; Waar dat gy by Baiken r . By Jenne, of Maiken, (Daar gy by verkeert hebt) Dat deuntje geleert hebt. |
|||||
GEZANGEN.
Het fchjnt dat uw keel is
Als die van Broer Kneelis. Die nimmer de Staten Met vrede kon laten, En altyt met fchaude Den Princen aanrande, Die was in die tyen Wel fiksop'tkaftyen, Op nonnen, en kwezels, Dar lappen, en vezels Haar 't aarsgat afhingen; Maar wilt gy die dingen, Van Barentjes wegen, Gy ons hier doen plegen, Zo maak je een kollatie (Behoawens uw gratie) Wiens droevige botheid Wel toont dat gy zot zyt. Want, rijn man! al willen
De nonnen haar billen Dat kwifpelen, en ftrelen Derp3pe wel veelen, Zo weet gy wel beter, Dat ons zo de veter, Door fcbelden, en dreigen, Niet los is te krygen: Ookmoogt gy wel weten, Dat Hollandfche fcheten, Uit 't aarsgat der Geuzen, MetBrabatidfche neuzen Zo flecht akkorderen, Dat ik wel durf zweren, Dat gy haar uw klouwen, Van 't gat wel zult houwen. Des komt geen genade
Ons thans noch te ftade; Gelyk zy na dezen Aan u wel zal wezen, |
||||
GEZANGEN. zzf
Wanneer men eerlange
U licht zal zien hangen. Wel hond dan goê tcekning,
En fchryft vry die reekning In't blad van je balge, En hangt 't aan de galge; En laat in die boeken De duivel dan zoeken, Wat^kwaats ge in uw levert Daar in hebt gefchreven; Zo zult g' uw papieren Gedoemt zien ten viere, En gy aan den Koning Van Heintjemans woning, Lang roemen: Och armen l Wilt onzer untfarmen. |
||||||
De doodelyke hafiftaak van de
FRANSCHE BRANDEWYN,
En de levendige voorfmaak van 't
ORANGIEWATER.
Stemme: Zaallon, op Dragon, &c
ZA bom bom roert den trom,
Steekt trompetten vry allom: leder moet op dit termyn, Noch eens op nieuw gewaarfchouwd zyn Voor de Franfche Brandewyn, Elk die hoede zich voor fcha, En ongena. Weet gy 't niet? al 't Verdriet,
't Geen de gantfche wereld ziet, P En
|
||||||
226 GEZANGEN.
En als noch 7.0 droevig voeld,
Is door dees drank haar ingefpoeld, Die haar in de boezem wsoeld; Dat zy loopt als zot, en dol Geheel op hol. 't Poolfche ryk, als een lyk,
Valt gewiflyk noch in 't flyk, Want het is zo vol en zat Van dit verdoemde Franfche nat, Dat ik 't voor verlooren fchat: Krygt het door zyn huisgezin Geen braakdrank in. d'Alkoraan, halve maan,
Die gy tans zo vol ziet (taan, En zo gloeijende om zyn kop, Of hy het al wou flokken op, Is meê door dit Franfche zop, Dien hy zoop by bekers vol, Zo kroes, en dol. Die verraar, de Hongaar,
',. Zdopdees drank dat 's wis, en klaar, Waar door hy zyn zelfs zo veer Vergat in trouwigheid en eer, Dat hy wis zyn Vorfl en Heer , Had vermoord door zyn ftilet, Was 't niet belet. 't Muniters zwyn, vol fenyn,
Is dees Franfche Brandcwyn Zo gewend, dat hy ze (laag Moet drinken driemaal alle daag Voor zyn goddelóozé maag, Die gewiflyk aars van kou VerlVyv'en'zöü.' 't Duitfche land, is 't niet fchand ?
Word verraan aan alle kant, Mids dat Straatsburg flechs infehyn, Het ryk onthaalde met zyn wyn, Schoon het was dit helfch. fenyn, |
|||||
Daar
|
|||||
GEZANGEN.
Daar hy alom met zyn broer
Meê venten voer. 't Keizerdom, zoop. zich (lom,
Dat het naulyks door de trom Van Turenne wierd ontwaakt: Zo vaft was het in flaap geraakt, Ja zo 't niet en had gebraakt, \ Lag nu, in zyn drank verfmoord, Al lang vermoord. Karels hoofd, fchynt verdoofd,
En van oordeel puur beroofd: En waar komt hem dit van daan ? Als dat hy zo zeer is belaan Met het nat der lelyblaan: • Och! ontnuchterd hy niet gau, Hy raakt in 't nau. Op het left, is 't de peft,
Al fchynt het in 't eerft al beft: ■.-..■•' Al fmaakt 't Franfche nat eerft zoet, Op 't left, is 't enkel gal en roet, Daar een land van barften moet; Zuipt geen Franfche Brandewyn, Want 't is fenyn. Maar waarom, leide ik krom
U den wyden wereld om? Op dat u bekend mocht zyn , De fchade van dit helfch fenyn,. Deze Franfche Brandewyn: "...,,- ,, < Slaat u oog maar in paffant > ~< :;:i" Eens op.ons land. , .,'...„•;,.. Hoe wat 's dit, dat de Wit -.•,« •
Taiis, vol flaap, zo doddrig zit? Immers klonk het krygsgefchal . Van Frankryks wapens overal: Wel wat fchort hem, is hy mal? Denkt hy om geen tegenltant Van deze kant? , . - • ••■ Frankryks ,tr«m, flaat: ilj korrij v -ia
|
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Met een tallelooze drom;
En de Nederlandfche Raad
Die weet, 7.0't fchynd, noch van geen kwaad,
En veel minder van verraad:
Zou hy door dees Brandewyn
Wel dronken zyn.
Och het is, klaar en wis,
'k Meen dat ik hier niet in mis, Al had gy geen bril noch glas Men kon licht zien dat al den bras, Hier in 't land befchonken was: Zelfs de wyften op het left, Was buiten wed. 't Ging maar dob, dobbe dobbe dop,
Geef terftond uw fteden op; En 't was, Si vous plus Monfieur Ontfangt ze, want de tout mon aeur t Je fuis tioflre ferviteur; Zo dit nuchterheid bediet, Zo vat ik 't niet. Neen dees wyn, fteeg in 't brein,
En van daar, naer alle fchyn, Kroop zy door de leen van 't land, Zo dat men fchier aan alle kant Niet als dronke meellcrs vand: Yderwift, als vol en zat, Niet hoe hy 't had. Doe was 't land, wis vermand,
En nu ganfchlyk 'in de hand Van Louis, die door zyn nat Het dus verblind betoverd had, Zo de hemel niet het rad Van zyn luk had omgezwaaid, En heel verdraaid. 't Volk ontwaakt, en het raakt
Straks aan 't hollen dat het kraakt, 't Acht op teugel, noch op toom, Maar 't wekt veeU Heeren uit den droom, |
|||||
GEZANGEN.
|
|||||
Die, noch byfter zat en loom,
Onzacht fpringen uit den flaap Met vreemd gegaap. Strak was 't kom , roerd den trom,
Schenkt Oranjewater om, Want dat is recht medecyn, Voor die door deze Brandewyn Zo bezukt befchonken zyn. Hier door raken meelt de leen Wéér op de been. Maar een deel, welkers keel
Was gewoon om al te veel Van die Franfche Brandewyn Te drinken, kon dit nat niet zyn, Als een doodelyk fenyn. Dees die kreeg 'er af de loop, En die verzoop. 't Franfch geweld, ftond verfteld,
Als het Holland vond in 't veld; Die het dacht, naer alle fchyn,- | Dat nu noch door zyn Brandewyn Wel zo vaft-in 't flaap zou zyn, Dat hy het naer zynen zin Zou nemen in. Maar de Leen, Vries, en Zeea
Riepen : waar toe dit gegeeu ? Elk verbeter zyn abuis, Men opend daatlyk Huis op (luis, Daar het water met gedruis, Door mag fpoelen over't land Aan alle kant. Och Louies, hoe dus vies?
Zyt gy altyd zo exkies? Proef nu meê eens van ons nat Uit Hollands befte watervat, 't Zal u niet Hcht maken zat. Laat het in vergelding zyn Van uwc wyn, P3
|
|||||
GEZANGEN.
HoeVorft! hoe! zytgy-'t moe?
Keerd gy weer naer boven toe? Houd by Rhyn en Maas. vry (leê, Zo lang als ons dees open r.ee Niet belet word uit de zee, Zien ik noch uw macht bezet Eens heel in 't net. Za alon, bon, bon, bon,
'k Hoor het dondren van 't kanon, 'k Riek uit zee een bange..lucht, Ik loof d'Eftree die.kieft de vlucht, En zyn knecht met naar gezucht; 't Schynt aldaar geen Brandewyn Verkocht moet zyn..•:.-... Maar te land, 't fchynt daar vaud
Heer Louis noch dik een klant, 't Geen genoeg te Naarden bjeek, Daar mea.de kans rjO.flecht verkeek, Dat men pas.als dronken week , Daagde plaats areêceland-; Was in ons hand. Woerden kan, hiermee" van
Tuigen, doe zo menig, man. , Voor haar velt vermoord moert zyn, Alleen om dat dees Brandewyn, Met zyn grouwelyk fenyn.,' ,v ,. 't Leger bracht aan onze;kant ,. In misverftant. • :. '..../ Charle Roy, is 't nietmoy ?
Bracht ons leger uit zyn ploy : Dat die Franfche Brandewyn:, Ook overal .verkocht moet zyn? Hoe Sinjoor, het heeft geen fchyn, Is Montal nu uwen vrind, Of zyt gy blind, :,-.., En die fiel, welkers ziel
Pluto laaft zo wel beviel, Liep zo dronken in dat kast |
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Gelyk een Koeros van zyn pas,
Of'er niet te doen en was, Borefach! ach Zwammerdam! 'k Beklaag uw vlam. Holland ziet, gy 't verdriet
Van dees Brandewyn noch niet? Hoor het kryten, en 't gezucht, En al dat jammerlyk gerucht 't Geen hier weergalmd door de lucht; Och! het is die zelve rou Van 't droef Abkou! Dit 's de kleur, en de geur
Van het flesje van Monfieur. Kan 'er boozer helfch fenyn, Als dees vervloekte Brandewyn, In de wyde wereld zyn ? Holland noch eens, vloek dien drank Uw leven lank. Maar wilt gy, zeg het my,
Ietwesdrinken, zo drink vry Van dat fris Orangiezap, Waar door ons land wéér fiks, enfchrap Raakte uit zyne dronkenfchap. Holland zegen' deze drank Uw leven lank. Nouvelles de ce Matin,
Contées au fecond jour des
N O P C E S.
Sur la voix: Pour un feul coup, &c.
I, T\ E ce matin, TAmante de Cephale
■*~S(Enfe levant de Pinde Oriëntale} Parut en (on habit Incarnadin-, P 4 |
|||||
ajz GEZANGEN.
Et promenant fes yeux dans eet te Saté,
De ce matify
2. De ce matin elley v'id utt myflere,
Oüfeulement Cup don, & fa mere, Avoyent e'te' prefent, jufqu'a la fin- Et en voyant eet te Amoureufe affaire, Elle dit ainfi, a Cytb/re, De ce matin:
3. De ce matin, O Gaillarde Deeffel
yay delaiffé' ïtn pen de ma pareffel Etfuis icy venue, expres afin, D'y contempler lesjeux , & la lieeffe
Et les p/aifirs, que iioflre Ft Is y drejj'e, De ce matin,
4. De ce matin je vis deux belles Ames
Se tonfumer dans les mignardes flaraes t Que voflre Fils alhtma de fa rnain; Je vis que l'un Jj5 l'autre Coeur fe pafme,
Dam hplaijir; qui tous les deux enflame, De ce matin*
5*. De ce matin mon Ame en efl ravie \ Et ces domeurs me font mourir d'envie: Jl me faut mieux reprendre mon chemin. En ce difcant, PAurore va, remplie Jufqu'a crever, de pure jaloujïe De ce matin.
6. De ce matin entra apres VAurore,
Le beau Pbebus, que tout Ie monde adure : E» detournant un pen de fon chemin. Mais n'y voyant queperfonne l'bonore, Mais qu'on y dort; il en forti't cucore De ce matin,
7. De ce matin, apres cettefortie
Du grand Saleil, jefus epris d'envie De voir unpeu, quand ce feu prendroit fin'
c'Eftoit pourqmy, qti'en y entrant, feffie fort doKCtment, qui gaignoit la partie De ce matin.
8. D*
|
||||
GEZANGEN. 233
8. De ce matin, quavdjefns <s iaperï»
j'Ouys fEfpoux {dont r Avne a èemi mmts9 Se promenait dans ï1 Amonrtmx jmSm) En enhelant, s'efcrier de isfmtei
Jefuis vaincu, m1 dmie ejl l&fimsfitrie, De e* tead&B,
9. De ce mat'm (/ay difmt »/) hgimv
Vous appartient, je laiffe ia tv-Smre Abfolument en vojlre belle m,mi* En ce dtfant, tont las, maïs mm de hare s
U f e Ie va. Et la fint t PHiflmre <5<p ۥ? rnamm
Sur utie Volage.
Voïx: Wallis.
AHdieuxl que la flame ejl CrmtMeS
■f*-Dont Amour, pour tttte mfideMe^ Me lentement fait confumer, Quuy qu''elle foitplusinconflampe^ Que tous les Vent, S55 plus cks^tumte^ Je ne pais cejfer de Caymer. 1. Penfant que j'ay Uut fèadfx grote \
Un auire cbez elle a ma place ^ Etfeforge un bonbeur conftaia, Mais luy, J'i fier de mon dvrmmtge3 A fun tour a faire naufrage^ Et me voir au port, iout caM&vï. 3. fAy fait par art, Ss5 par uatmre,
h Fin d'arrefier ce Mercure^ 'Tous ce qiiim Amant peut pexjer.
Mais elle r/i'e/l tousjour contraire ; Et je ne ni'en puis pas difiraire , N'y cej/er de la plus aymer, 4. Lors que je iieux pajjer fa perte,
Monpied, maïgrêmoy, m"y reportel P ƒ 0 mi-
|
||||
GEZANGEN.
O tnife'rable que je f ui si
c'Eft tofisjours accord ou querelle', Je ne fcaurois vivre avec el/e, Et fans elle aujfy je ne puls. R E C H U T Ej
a P H I L L I S.
Voix: LaPetite Altdie.
jyHlllisl favois deja quite' mes chaines,
* Et les avois maudit cent mille fois ', fEtois deja delivre' de mes p'eines, Et f' adorois deja vos dures loix'. Mon cosur deja, plein d'allegreffe, Chantoit fans cefje, A pleine voix, Adieu Phillis., adieu Captivite'!
Nous vous vuyons en pleine libertê. 2. Mais ha Phillisl ma Dêejje adorablel
Las', qui mon coeur fe trompoit f element'. Que mon bonheur belas! fut pen durable ! En monplaijir, ha qu'il fut peu confiant ? Irop foible etoit cette Fióloire, Quand, -plein de Gloire,
f AHots chantant,
Adieu Phillis'. adieu Captivite'.
Nous vous fuyons, en pleine liberte'.
3. Le Traitre, Amour qui forge tous fes armes,
Et tous fes traits, des raions de vos yeux, JHe rebleffa, en augmentant vos charmes t
Et regaigna la vicloire par eux, Enfin, Phillis ! il vous rameine, Chargé de chaifnes, Un malheur eux, |
||||
GEZANGEN. z$y
Qui de nouveau e/i en Captivite,
Poitr favoir ftty en pleine liberté. 4. Le voicy donc, Pbillis! en miferable,
>S<? projlernant devant vos pieds divins: l/'oycy mon Cocur, ^»e /e malheur accable, 23<?//<?. Phillisl il revient en vos mains: Ah, traittez donc en pitoyable, C? mijerable, Z)<? nouveau mis en la Captivite
Pour favoir Juy en pleine liberté. y, Ccjjcz en fin mes maux & mes allarmes;
f'oz/.r <p/ pottvez tarir mes trijles pleurs: Vous qui pouvez tout faire par vos charmes, Ah, aréjlez la cours de mes malheurs. Rendez Phillis ! mes dejlinées Toutes changées; Et que je meurs. En benijfiant cette Captivite. Qut par deux foix ravit ma liberté. Chanfon a Boire.
Voix: La Gredeline,
1, /~>Eux, que PAmour tranfporte,
^ Sont toujour languiffans,
Leur (WW, a demy morte, Se meurt incejfament : Qui voudroit donc F' Amour fuivre? Ce ne peut ètre qrfun fou : Aymons plutot Le verre, & le pot; Car ainji nouspourrons v'tvré Toujours jams, & toujours jous. 1. Vivre toujours folitaire,
Dans un maudit tourment, Val
|
||||
GEZANGEN.
Voila la honne ch/re,
Et Ie bien d'un Amant:
Qui wudroit donc l'' Arnour fuivret
Ce ne peut être quun fou,
Ayrmon plutót
Le verre, & lepH',
Car ainfi nous ponrrons vivre
Toujours fains, & toujours fius.
Courage de Fille.
Voix: Pour un feul Coup.
TTAn deze nacht,
* Comme m'a dit ma Mere,
Zal onze Jan my komen doen la Guerre', Maar je ne cramsfa la lance, noch zyn kracht: Je dis toujours, ma Mere n'en e/l pas mirte,; Car ce combat gefchied fans bloed te ftorten, Al is 't by nacht. 2. Ik zal zo dwaas
Niet zyn, als ces Badines, Die tot haar hulp appellent leur Voifmes;
Hoewel men is fouvant den Onderbaas. Qnelque vigueur qu'il ait dans la bataille, Il peut vemr, want qiiatre de fa taille % Je ne crain pas, 3. // e/l bien vraï;
OlrSil mejet tra- par ter re ; Maar niettemin, je ris de cetteguerre;
Et le devantje lui prefenterai. Want fchoon ik ben voor hem niet affezfèrte Ik zeg, indien ma Mere n'en e/l pas morte., Je »\?» mourrai. |
|||||
Voixi
|
|||||
GEZANGEN.
|
ttf
|
||||||
Voix: Gavotte d'Anjou.
AMonr, oyant tant renommer
•£*La Belle, qui me fait aimer , Et f ar fes fiames tonfumer, Fit vers elle un voyage, Pour voir^ce bel ouvrage^ Et fe fit óter fon bande au 5 "Tant il efl defireux du beau. 2, Alors, ravi de tant di'attraits^
De tant d^agremens fi parfatts, Et navrê de fes propres tratts% Dit, il qu'on me rebande\ 11 ne faut que fattande De moir nen d'egal h ces yettx Sur la terre\ n'y dans les Ciettx. SERENADE
Pour Ie méme.
Voix: Courante Nouvelle. iAs! pour quoi me faut il languir ?
Dans des tourmens qui ne font po'wt moitrir Pourquoy faut il mes feux Cacber a ces beaux \eux\ A ces beanx yettx, qui me font tant fouffrir. 2. Quoy fcray je toujours Amant'.
Sans decotivrir rnon mal tt'y mon tourment"1.
Pafferay je des nuits
Et des jours pleins d'ennuys ?
Sans en of er me plaindre feulement ?
3. Non ; Mats cefle Belle ff aura
De trifie rfftt dt fes brillans af>pas: |
|||||||
GEZANGEN.
Et n»us la toucherons
Par la compajjion,
Concan l'Ainour qui me guide an tre'pas,
4. // e/i imp'ojjlble, qu'un Coeur
D,un corps Ji beau, foitJiplein de rigueur, Il doit être tfiuché, Même e'meu de pitie', Voyant par tout ma peine, fcf ma douleur. ƒ. Or fus donc, mon ame\ volons',
Faifons luy voir enfin nos pajfions: Si eir n'efl pas Rocher, Nous la pourrons toucher, De pitie'pour les rnaux, quce nous fouffrons. Sur Ie Changement.
Voix Phillis voftre indifférence, &c,
I. JTlve la Nouvelle mode
" De changer incefjament.
Ma Phillis s'y accommode ; Et je «Va fuis pas moins contant ■ Car fayme tant, tant, tant, // changer fane' cejfe, ga? je veux ejlre conftant, Au changemant. 2 Ma Phillis en e ft plus belle,
Elle en fait bien plus d^Amans: y\iy plus d'eftim'è' pour elle; Pour ce noble changement; Car fayme tant, tant, tam, A changer Jans cefte ,' Que je veux efïre tbnjlant, Au changement.' 3. Phillis! fuis qua donc nos Ames
'Toutes deux, Ji cherer/ient Ayment les changeantes flames, Ent f aymotis jie'us. en changékht', |
||||
GEZANGEN.
|
|||||
Carfayme tant, tant, tant,
A changer fans cejje', ®[ue je veux être confiant, Au changement. 4. Changeons donc fans fin fans cejje:
lYLaïs parmy ie changement, Soyez moy douce Maiflrefj'e, Je vous'feray brave Amant, Carfayme tant, tant, tant, A changer fans ceffe; Que je veux être confiant, Au changement. a P H I L L I
Voïx: Courante Simple.
T) HU lis! nonobjlant ma douleur,
■* Je chante ton honneur! Mais auffi la rigueur, Dont tu traittes mon Cosur : Je chante jufaues au trejpas, 'TaGloire, mais helas! Je chante atifjy, Dans mon ennuy, Que tu ne w'aymes pas.
Z'. Un jour, Ie petite Cupidon,
Voyant ma pajfion,
Et ta pcrfeÜion,
s%Ecrioit en chanfbnl
&ue rien n'égaloit icy bas
Ta beauté; mais helas \
Parmy ces Cris,
Il a dit, Phillisl
Que tu ne m''ayme pas.
3. Helas! ma Phillisl c'eft ajfez
Souffrir ta Crttanté,
|
|||||
GEZANGEN.
CamjiJerc «ra pl£I.
Mo-k Camr hiqnïêté.
Afott je twa* jmfquran trefpas
£*xer tes dmx *gg*x\
Mais jfmètiray
§fêe t* me wfaywah pas.
I
a la Mefme.
Faix : La Princefle*
E. TtoHiMs! tjttattifaimois vos yeux .•
* Vos oppas, & vos duux charmes„ jf* we difots teut hettreux: fdimiraïs mim bmbeitr : Ei parmy tiafire rigeur, frAmwr ejfott mon fittlas. êguvi fue me ie eroyiez pas. 2. Je fauffris Conftament\
Mc repaijfant d*Efperance, Mms ce aefitt qxe da Vent. Je penfa'iSy que mon Araour foxs devoh changer tin jour \ Et que VOMS en jeriez cas ', Mats vuns ne me eroyiez pas. 3. Me voyant enfin trompê
En maudijjant la conftance, fAy mon Ctxur de tout changé. Et je me mocque a mon tour, De vos yeux, Cf3 de t'Amour; "Je me ris de vos appas, Quoy que ne Ie croyez pas. |
||||
GEZANGEN.
|
||||||
Sur un Coeur de Diamant,
Place fur la poitrine de
C L O R I S
Voix: Le Grand Bourév
I. f^Lorisl qui brillez a la Cour,
^ En rayons Jipuiffans,
Que l''on croit, que l'A/ire du jour; iVV» a de plus brillans, a Quoy vous fervent tant d,èclats\ a %uoy ces doux appas? Et ce regard brul.mt ? Si vous avez le Cceur de Diamant. 2. Mafoy, il n'efl pas bieu feant
d''Aller ainfi arm ét, Vous ne gardrez unfeul Amant;
j'Enfuis tres a£ure\
Car ceux qui verront votre cüeur i
En jremiront de peur
Pour moy j''en -fis autant.
<3[uad je vis votre coeur de Diamant;
3. G^uay que donc vos Charmans apptij
Font naifire mon amour; Ce coeur ne me confcille pas,
De vous aymer tousjour.
Car mon Amour s'e/t arête,
Voyant fa duretk:
Mais jéferay conjlant.
Si vous quitez le coeur de Diamanti
|
||||||
z
|
||||||
GEZANGEN.
|
||||||||||
Sur line Abfence.;
Vois: Courante cïAmirïllis*
I» rT~iRifle! je vous ouvre la porie,
■*■ Allez trouver la Belle que je fers,
Fait es luy voir Ie mal que je fupporte. Et contez luy la rigeur de mes fers: Contez mapeim', & contez won Matyre, Et tout ce que je ne luy puis pas dire. 2, Las! je penfiis , qu'evitant rinfluence
De ces beaux yeux, rayons Jl nuifans, Que mon mal en perdroit fa Violence, Et que mè feux en feroyenl moins cuifans
Mals c'e/l en vain quainfi je me detourne, Partant du pied, du penjer je retoume. 3. Plus je fuis loin, plus mon defir s'allume:
Je ne puis Jes efforts endurer. Plus loin du feu, plus fort je me confume \
Ah, qu'efl ce donc que je puiffe efperer"1. Et que dois je chercher en cette abfence ? Si non la mort, pourftnirmafouffrance. Sur un départ a
|
||||||||||
L U C I N
|
E,
|
|||||||||
Voix: la Lande.
I. DEI Ie Lücine!
"-* Souffrirez vous ce depart ?
Et verrez vous ma ruine^. Sans y prendre quelque part ? Ah, pour Dieu, nevoyezpas Iue mal, que me caufera, Gette defaftreufe abfence. |
||||||||||
GEZANGEN.
Saus deplorer mon trèpas
2. Toute ma vie
JSle dépend que de vos yeux °, Puts que donc un autre envie Me fait éloigner d^iceux^ Bel/e! vous voyeZi helasl Ce qui m'en arrivera. Je rnen vay, chere Lucme! Maïs je cours a mon trépas. è L U C I N
Voix: Fillis foyez Cruelle, &c,
i. "UNfin adieu Lucine!
■*-JI[l fe faut féparer ;
Re doutant ma ruine, Je m'en vais votts quttter, Voyant que je foupire, Pour vous injujlement; Je quitte votre Empire, Et maudis mon tourment. 2. Mon Ame deltvrée
Voi, en fe repenant,, Que vos beautezjardées 6''en vont avec Je vent. Vos Beautez imparjai/ee, Font naiftre mes mepnsf Ejiant fi contrefaites, Que de vous je me ris. 3. Hal la Mctamprphofe^
Que je remarque en vous; Votre bouche de Rofe, Et vos attrahs Ji ..doux %
Sont comme la fumée:
Car voflre éclat s'etifuit,
Quand n'ejlant pas fardee } \ \
|
||||
GEZANGEN.
Vous revenez du Ut.
4. Alors tous vos doux Charme,
Par defaut de leur fard, n'Ont f as ces mémes armes, Et eet air li °aillardi Dont mon Ame genée, Bruloit en fa pn[on. Non, non, Belle Fardéeï Je hay vot' trahifon. f. Penant de votre Conche,
Je vous vis un raatin: Mais alors voflre bmche Manquoit d'tncarnad'm: Vos levres raviffantes n1 Avoicnt par leur Couleur'j Votre haleine puante Me fit bondir Ie Coeur. 6. Contemplant la Coiffure .*'
Qui paroit vos cheveux; f Abhorrois les ordures,
De voflre poil kidcux. Et depuis, prefque en rage, ƒ/ƒ)■ mille jois douté, Si voflre bea?i vifage Lors ne jut pas mafqué. 7. Mais non, de ma Lucine
c'Ffloit Ie vray pourtrait; Dont la beattle divine Fut jadis mon foubaii:
Et que la Renommée, Par tont eet Univers A tant de fois loüée, En re'citant mes Vers. 8. Voila, belle Fardée:
La fin de mon Amour, Vous eftiez adore'e, Et laferiez tousjours',
Mais parce que vos Charmet |
||||
GEZANGEN.
AT<? durent qu'nn moment,
f'Abandonne mes larmes; Et deviens inconjlant, 9. Pourtant mon inconflance
Eft pardonnable affez Car la voflre m''avance; Puts que vous vans changez , Et de tres adorable, Vous de deveneZ par tont, Si laide, que Ie Diable Seroit fut, qui vous .... baife. Sur Ie même Sujet.
Voix: La Comteffe.
ï, /~\ R fus, mon Coeur! il faut changer:
^-'.&ttant a Lucine, il la fait dra quitter',
Et nojlre amour plus dignement placer. Aimons, mats n''aimons pas Des j ar dis appas : Mais jufques au repas; Aimons silene; 6}ui nous améne Un plus doux foulas. 2. Aymons Bachus jufque a la fin;
Aimons ce Dieu qui nous eft plus humain. Fa oublions Lucine, par Ie vin, 11 faut, il faut changer,
Et tout oublier.
Ne rien plus adorcr,
Si non Silene,
Qui nous améne
Des tréfors plus chers.
3. Adieu Lucine ! pour jamais:
Allez tourner ailleurs vos faux ataits, Et aux lieux, ou qu'ilferont plus d'effeéls,
Pour moi, en vous laijfant, |
||||
Q<S GEZANGEN.
Je %'eux dorenavant
Aymer fidellcment Le bon Silene Qui nous arnéne Des pla:Jirs flus grands, Sur une Abfence de huit jours,
Volx: Courante d'Ameronte.
I. \Ta pleurez f as, mes yeux !
* ir ne me revdez pas plus malhenreux'.
Sonjfrons rout patiemement Pour quelqxes jours, ce defajlreux loiirment, ïwns nous plutot
Sur Pefperawce,
Que cefle abfence
tïnir a bientot
1. 0 iour fi malheurcux! Vous, qui me feparaes de ces yeux* Auquels le traiflre Amour A fabrique fon eternel fejour'. Je vous a'Arois maudit-
En eet te abence\
Mats t'ejp/rance
Me la interditt
3. l'Ejpoir m't'fi donc re/l/.
De me revoir b'tentojl\fi fertuné', Qu'alors, que ces beaux yeux M.''efclairoient de leurs avréables feux'}
Qtfalors, que foupirant En leur prefence, Cette fouffrance JVLe rendoit contant. 4. Sus donc, cejfons nos pleurs
Ei 'attendons la fin dè nos malheurs 1 ]Le flatjir ejl plus grand, |
||||
GEZANGEN; 7^47
Qa/ vient apres un fi cruel tourment,
Fions nous donc plulót Sur ï''efperance, Que cej'ie abfence, Ftnir a bientot. a C L I M E N E.
Voix: La Bergere,-
I. jyOurquoi être fidele,
■*■ Et languir nuit z^ pur !
Si l'Ingrate, ö3 rebelle, Cognoifiant mon Amour, n'Ayme pas a fon tour. Non, non, belle Climénel c'Efl trop fouffrir de peine, Pour enfin n'en guerir; c'Efl trop, quand la Conflance Perk par la jouffrance; Et que Pon doit fouffrir, Sans vivre, ny mourir. f 1. Je me trompois moy même,
Par ce flatteur efpoir, Que mon Amour extreme Auroit bien Ie pouvoir, Que de vous émouiioir. Mais ny mes chaudes larmes, Mes erts, ny mes allarm es, Vous ont touche' Ie Coeur Mes pleurs, y mon Martyre, Ne -vous ont fait que rire X Et mon plus grand malheur Vous e'toit a douceur, 3. C'efl donc pourquoy, Crtiellei
Que malgré voz appas, Je de viens injidéle 5 Q 4 Fwr
|
||||
"*4« GEZANGEN.
Pour chercher mon foulas,
En ne vous aymant pas. j Ay bien de la Conjlatice, Muis quatial par la fot'Jfrance, JSIon elf oir doit perir , Lors rnon Amour exlrefme s'En ua perir de mejme j Car pour n'en pas mottrir, Il faut mieux Je guérir, SARABANDE,
X. T\F. faire T Afflige envers les belles
4-* 'ju de ronder un pauvre Ganl, Ne font, majoy, rien que des bagatelles y
Qui n'asdtut plus rien d prejent,
Le vray Myftere,
Pour leur complaire,
f'EJl de leur faire
Monflre d? Argent,
2. Car la fpleadeur de ce Metail aymable^
Force le cozur le plus aitier ]
Et le rend, en unjour, plus [ecourable,
Gjue tous lei pleurs d'tt» an entier.
Fy donc des arm'es,
J/oicy les larmes,
{Soicy les charmes,
Pour le gaignerf
Sur utie Abfence.
Voïx: Lg, Suédoife.
t. AfiAlgré la rigueur de Vabfence,
•r '■'•Et de mes ennuys,
/''Amour, & la Conftance, , ü 'Q$ feu charmer totis mesfoucis. |
||||
GEZANGEN.
Car run & Vantre, dans mon ctxnt•,'
Out debattu Ie point de ma fouffrance. Et de ma douleur; Mais d la fin th m,en ont fait vainqueur, 2. Car hier ils me font venus dire,
En propos galans : O Tyrcts\ tufoupire,
Et tu te plains, injaftement \
Vis en repos, heureux Amant!
Car ta Pillis parta^e ton Martyre ;
Et fi ton tourment
E/i exceftif, Ie fien e/l kien plus srand.
3. Si tu te plains de cette abfence,
l'E/poir de Fillis Ne tend qu1 d ta préfence'.
Enfin égaux font vos foucis.
Si tu te plains, el/e gémit,
iSï tu l''accufes de cette fouffrance,
Ta Fillis te dit
Que ton amour a tro"bU fon effirit,
4. Aprés cefte douce Nouvelle,
ye n'ay plus fenty Ee mal, qui me bourellel
JMais non 'tourment e/l tout banny.
Je n'efpere qu"a voir ce jour,
Auquel je pourray revoir ce/le Helle \
Et qu"a mon retour ?
Comme les maux, nous partagi ons V'Amour■,
Sur VInconftauce.de
FILLIS.
Voix: La Gaillarde.
1. T^AmoUr, je croy, feroiibien doux,
'-'Fillis! queVon pourroit avo'tr pour vous
Si parmy tous vos doux appas |
||||
#fo GEZANGEN,
Plncouflance ne fe trouvoit pas,
Z. Vous vous changez a tous momensl
Vous n'aymez rien que les nouveaux Amans; Vous changez bien fouvant d'habits; Mais plus fouvant encor d'Amis. 3. Il ne faudroit plus efperer
Que vojlre coeurfepourroit arrcter: Pms que Von wit qu'un Favory De vient dans unjour, voftre ennemy,
4. Il ejl vray, les plaijirs font doux,
6}ue l'on recoit eftant aymé de -vous: Mais vos faveurs & vos amours, p'Ont dure jamais plus que deux jours. f. Las! qu'ily auro'tt de bonheur,
De pofjeder pour tousjours votre coeur! Mais eet efpoir fcroit trop vain; Car vous n'aymez jamais a demain. 6. Malgré donc tous vos doux appas,
Fillis \ mon coeur vous abandonnera, Car puis que vous changez ainfi, Gjuetfot, qui pour vous ne change auffi ? Sur une Abfencc.
Jpoix: Courante la Reyne nouvelle.
I. T\ Epuis ce trifte jour,
§lhe j'ay quité Clime'ne^
Ma dure peine, Et mon arnour^ Me font la guerre chafcun a fan tour,
M& peine me vient confeiller, Qtfil faut changer, iLt point aymer; Puis que mon Ame Par cefte flame, Se va confumer- |
||||
GEZANGEN,
a. Mats ah, Ie Noble amuiir
Me charme y me peut plaire ! Et [fait tant faire, Qt'au rebours, V As fait ferment de l'adorer tous jours
Je neftime plus mon taurmentl Maïs en fov.ffrant Se fuïs Amant', Ut ma C Hm en e, Malgré ma peine, Me verra conjlant* Voix: Courante Madame nouvelle.
I. Odupirs trap indifcrets!
^ Pourquoy contez vous les effeéls,
De ces heaux yeux, qui m'ont rcndu amant\ Pourquoy en parlez vous a tous moment^. Pms que je ne veux pas que mon Amottr J^ove jamais Ie jour; De peur que de Fillis En temer air e je ne fors puny. Car quoy, que je vois qrftl me faut mourir\ Sans avoir eet efpoir, d''en pouvoir guerir! Je veux pourtant, Demeurer conftant; Malgré ma mort, Et mon trifle fort. 11 faut fouffrir, Et je veux mostrir, Sans aucun efpoir, Maïs dans mon devoir. 2. Aymons fideltement
(Sge pas un regard feuïement ■Luyfajfe voir les flames de mon coeur\ De peur de redoubler mon malheur. Puis qu'elle rfen veut rien kavair, Faifons notre devoir, |
||||
GEZANGEN.
De les cacher bien,
Que jamais elle n'en decouvre rien,
Sans avoir 1'efpoir, den pouvoir guérir,
Je veux pourtant
Demeurer conflant\,
Malgré ma mort,
Et mon trifle fort.
Il faut fouffrir,
Et /f -veux mourtr 5
Sans aucutt efpoir,
Alais daas mon devoir.
SERENADE,
Voix: Courante Monfieur Nouvelle.
I. ALlez-, tendres Joupirs,
■*■'■Déclarer mes defirs,
A ia Beauté, qui m?a ravi Ie Coeur, Et dont ƒ'adore même la rigeur: Fait es lui fi bien votre Cour, Qtf'elle puiffe conoitre mon Amour \ Ne craignez rien a Pombre de la nuit, Courrez, volez, car PAmour vous conduit, 2. Dite lui, en pleignent,
Que je meurt languijfant; Et que Ie feu, qui conjume mon Cceur, De fes beaux yeux a tiré fin ar deur. Qtfapres avoir en vain tout efperé, V Amour me va bientojl priver du jour, Si elle rf en brule pas af on tour. SARABANDE.
I. Olvous m'aimez autant que je vous ayme,
*"* Chere P billis! vivonsjons même loy ?
Puis que je veux, par un amour extreme, |
||||
GEZANGEN. ij-j
fövre pour vous, vivez auffy pour moy.
2. En Soupirant pour vous dans ceüe abfence,
Tom mes malheurs, Phtllis me femblent doux. Si vous avez aufjy de la conftance, Fait e pour moy, ce que je f ais pour -vous.
3. Je vous ai confacré toute mon ame%
TLt la gardray pour vous uniquement; Mais ilfaudra auffy que votre flame DurepoUr moy juf que s au monument\ 4. Hal quelbonheur Pbitlis, fera Ie notre,
Si nous bruions loüjours des mêmes feux Carji tous deux nous vivons Pun pour l''autre, Nous ne pourrons mourir que bien heureux. SARABANDE.
Pour Phillis.
1, CV je voulois vous chaffer de man ame,
*" Croyes PhilI's! qWil me feroit ayfé'. Voflre rigueur : s^oppojant a ma flame, Me rena pour vous, quand jeveuz,- tout Glacé. 2. Quoy! penfez vous, Phillis que votre Empire,
s^Eftendfur moy ft fouverainement ? <S}ue vos rigeurs, qui caufent mon martyre,
Ne me fcauroyent faire hayr mon tourment ? 3. Non non, Phillis dans mon amour extreme
Le jugement ne m'apoint delaiffé;- Jefuis conftant pour la beauté qui m'ayme,
Et je lafuy, Ji je n'enfuis aimê. 4. Si vous vouhz que mon feu dure encore,
Et que mon coeur vous demeurer conftant, Il faut cherir celuy qui vous adore,
Il faut aymer, ou n'avoir point d''amant.
|
|||||
RON
|
|||||
if4 GEZANGEN.
R O N D E A V
a Madame.
O/ vous vottliez, fouvrirois franchement
^ Mon Cceur a vous, & fans dégttifement', fgvs y verriez mon mal, JjP mon martyre'i Vous y verriez, que puur vous je foupire, Vous y verriez les peine< di'un Amant, Vous y verriez un Coeur puur vous brulant,
Un Cceur foumis a vous abfólument', Et qui voudroit mourirJ'bus votre Empire; Si vous voiiliez j
Vous y verriez aujfy ptirfaitement PUnique fin que amour pretend, c' Eft que je..... Non, je noferois Ie dire \ Mats dans mon coeur c,e/1 ou vous pourriez Ure Que je voudrois vous. .feulement Si vous vouliez*
£ M A D A M E.
|
||||||||||
Mi
|
dame ! Ji favois cette prefomptien,
|
|||||||||
'■De vous pouvotr fiecbir par une pajfion,
Dontje me voisfaifyfar vns yeux pleins de charmes, Et qui excite en ttioy des funefces allarmss; jfe dir.ois que je meurs. Mais puts que mon orgueil Nefauroit ejperer, qu'un /i divin Soleil Put (Je être confommé. por une humame flame; EnmetaifatttparrefpeSje veux mourir fans blame. |
||||||||||
RON-
|
||||||||||
GEZANGEN. Ijf
R O N D E A U
K L ï M E N E.
J^Nvous aymant fay paffe trots femaines'-,
^--'Contantpar tout vos Beautez plus qrfhumaïnei Faifant voler, au [on de totts mes vers, Voflre doux Nom parray eet Univers. Chantant Jl haut, que f en perdis fhaleine. Je yous loüois', Mats mon Ame incertainé
Ne publia jamais la trifte peine, Que je fouffrir eftant chargé des fers, En vous aymant.
Mais las enfin Adorable Clime'ne ! Eftant laf] e' de porter tant de cha'ines. Je veux chenterles raaux que f ay foufferts,! Etfouffre encor, pendant que je vous fers, Je publiray Ie tourment qui me gêne, En vous aymant.
R O N D E A Ü
Pour la mefme.
A/iAfoy c'ejl tfop fouffrir fans efperance%
1 VLjypon cxur de'ja blafpbême la conjlance : Et mon Efpoir (qui tous jours vainement I'lattoit mon coeur dans ce maudit tourment ? f ar les douxfruits de quelque recompenfe ) Enfe voyant trompe'en fa croïancc Maudit cent fo'ts par jour -cette fouffrancf «' En s'efcriant par tout, inceffament, Mafoy, c'eft trop.
Gar piour fouffrir ainji la violencc Da
|
||||
Zf6 GEZANGEN.
Du Traijlre Amour, fans aucune allégeaneè
11 n'efl, r/iafoy, rien que fhahhorre tant. Aux ■mjernaux convent ce traitement, JMais d'abufer ainji ma Patience, Mafoy, c'ejl trof, O. U A D R A I N,
( CfAdis favois changé d? amour pour une Angloife
J Laijj'ant, pour fes appas une ingtate Beauté': Mais les Divins attraits dïune Beauté Francaife, Arrèteront mon coeur, jufq'a Feterftité. |
|||||||
R O N D E A Uy
a la même.
CtE Vay bien dit cent fors, qiie mon Amour
J Ne vous feroit indifferent tons jour. IVLais qu'il enfin vous en rendrott touchée, Qaoi que ja dis vous viftes la rvfée , '■Je vous promis, que f en aurois mon tour. Votre Rigueur , me chafjant de la Cour,
Fit que mon Coeur prit un autre fejour; Comme fouVan't, vous voyant depiiêe. Je l'ay bien dit.
Et maintenant, voyant a mon retour. &iue vous prenet a moy votre recours, En me jaifant les doux yeüx; ma penfle y Qtti nullement a vous n attai hèe, Vous mécottoit, & je f er ai Ie fourd. Je Pat bien dit.
|
|||||||
Sur
|
|||||||
"GEZANGEN;
|
|||||||||
Sur Ie jour de la Naiflancé
v* Mademoiselle Ni Ni
f\ Jourjtfortuné, & digne de Mémoirt%
Vous., qui avéz produit Ce Corps, ü5 eet efprit.. Dont on ne peut chanter fujfifamènt la Gloirë 4 Vqhs, qui annuellement veniz four admirer Ces Beautez inoüies,
Et Gr aces infintcs,
§a« neanVmois jadis vous viflés Ie premier, KiUurnez mille fois, &faites que Ie Mondt'j Soit longtemps honoré.
En gardant la Beauté',
Qgi ri'a eu, ny n'dura a jamais fa fecóndel |
|||||||||
A la, Belle
C Ö R N E L I E.
|
|||||||||
ÏTOus qui liez les Coeurs, o' belle Corneliel
Vous, dtnt Ie bel efprit par tout ejl. a doré>
Vous*, qui fur paj/'ez tout en beauté u» Genie, ga/ ne fera jamais fuffifamment lóité. Recevez ces deux mots d'un.tel qui vous botiore%
Et dont la volotité' iïaura qu'unfeul defir, Qui fera, de powvoir a jamais vous fervir\
Comme étant la Beauté que tout U Monde adoré. R
|
|||||||||
GEZANGEN.
|
|||||
CAPRICE
a
P H I L L I S»
n Hillis ! je dis tout de bon;
* Voftre «il ejl un petit fripon, De vouloir attaquer mon Ame, Mais vous vous trompet fort, Madame! Si vous prétendez la gaigner, A force de Parquebuzer, par wille & mille petarades, De vos plus mignardes oeiliades', Par vos attraits, J55 vos douceurs, Par vos difconrs êtornifleurs, Ou par h re fis de vos Charmes. Car je me ris de Vos allarmes, Dont vous penfez de m''efmouvoir, Et de me ponvoir décevoir. Non, non, refervez ces Caprices, Pour des Gens en amour novices \ Mais f ut moy, qui y fuis confit lis feront de peu de profit: Il enfaudroit d'autres Madame ! Pour pouvoir conquerir mon Ame ; Etjï d'autres biens ne m,offrez, Vous n'en attrez qu'un pied de Nez. Permetiez moy, que je vous touche La Gorge, & la l/ermeille bottche; Et qrfen tombant *» peu plus bas, Mon Ame y trouve, a chafque pas, Dis lieuxfi remplis des déltces, Que lom des maux, Ês5 desfupplices, Ellefoit.fi mignardement v Charm<êe en eet égaremext,
&ue, remontrant ie foint de Tendre» |
|||||
GEZANGEN. ifc
'A vous ellefe pti'0 rênèrt,
Ainji, paf dis plaijir fi d&üx, Phillis'. elte duit eftre' a liouf. Et lors, efiant ■voftre Cttptive, Malgre' tont te ejuï è» arriiii, Vous la poftederéf, tóUsjmts, Par my les domèJtrs des AtHeurh Auk NO PC ES
>e Monfr. & de Madeffiöifelïe H. M;;
fjllfus, reville toy tëa tkufi !
^ Ou es tü petitè CathUfi ? Ca viexs a pat de Ja» TamêOBr, Avec pantoufles i finnèttes', Et tes mtilUhrts Cdftuigngttes, Ayder h celebfër te pur Auquelle dien des tfyfiéniii S'en va beHit les deftfrjès, De nos deux bien heittettx afüans'. Or [as, vïens donc biito'ot, falaftrè', Ou je f ér ai lt DialHe a quatte , Car fenrage hts que f wte 3^ O'0J>S mafoy, ttt bóytrie Befte 1 6}ue tu ie tiens è quel^utfeftê j O?/ ^«f peut itre lê bo'h' i>iH En conjlipant ta tefte jollti T'ofte 'lesfem, & IttpafM Puis que je te demandt in vs't»" Mais hafta'. Car riefi m mUmpoftl^ Au nez qu'oH lui ferme lapoHt, 3e ne la veux pas h prëfent. Qu'elle s'en aille , la Dilaifiê, ó'amufor afiler ld laÏHëj Four engaignèï fi» atment. Et moy, qui fort pilt wfeHfiuiM {Attendm dé In vtir vuntt Ra m
|
||||
GEZANGEN.
Uu jour par Monfieur Apollon)
y efpere encor, que fans f on aide (Car chafqus mal a jon remede ) jeferay des Vers afaifon. O jus, chantons donc PHymenée,
Chantons a Gorgé deploiée, Le bonbeur, de nas mariez I Dont l'un va rendre Pautre femme, Et qui tous deux, de corps, fj5 d'Ame En un feul feront transformez ? Ejlans accöuplez l'un a Pautre, 'Comme deux grams de Paternojlre, Ou encor plus eftroitement, Et qui tous deux par leurs merites, Et par leurs vertus non petites, Sont dignes d,un IHujlre Chant. O ! qu'ils s'en vont faire merveillesl Tant en leurs fonges , qtfen leurs veilles, Par my tous ces contentemens, tyue PAmourlaplus chafte, & pure; Fait éprouver en la Nature, Adeji bien heureux Amans. O ! qu'ils'feront in peu diannks1 Encor de heureufes lignées, Qni juflement de leur Papa Auront les vertus, fs5 la mine: Avec la TSeauté, qui domine Dans tous les traits de leur Mama. Je voudrois bien gagner ma te/Ie, (§g' »'«■/?» qtt.e aun pauvre Poëte) Gj^e leurs enfans rejfembleront A ces Grands Hommes, que les fables Nous ont depeint Ji admirables, Car admirables iIs feront. Ils feront Comblez de Science, T(jut pleins d'Efprit & d''Eloquenct, Car leur Papa Cefl bien aujfi, Leurs Noms Je verrtjit dans PHiftoirtl |
||||
GEZANGEN. i6*
Oufimens, ilfattdra croyre,
S^au moins je le fouhaite ainfi,
Puis qu'encor plusje leur fouhaite;
Priant Ie Ciel, qu'il leur permett*
De vivre tousjours fi heureux
Que malgrê VEnvie qu'tgronde\
lis foyent les plu r contans du Monde, '
Comme Ie meritant Ie mieux.
Vivez donc long temps, Brille Troupe!
Que jamais la Difcorde coupe,
Avec les malheureux Cifeaux,
Le fil de votre Amourji pure'.
Mats qu'elle croijje, fif qu'elle dure,
Jufque aux bords de vos 'Tombeaux.
M I S S I V E ;
i MONSIEUR 1'ESPOÜX.
Et
MADEMOISELLE l'EPOUSE. JiXOnfieur N. N. vous fa Chere!
•i Y*-Puis qu'il iious a pleu de me faire La faveur, me de couvier, v Et a vos Nopces m'appelier, Je n'ay pas voulu m'en dejendre; ,
Mats en promettant de m'y rcndre, ( Car Pon refufe raremeni La chofe que l'on ayme tani) "Je vous en fuis fi redevable, Quije me conois incapable, De vous en faire dignement, Comme il faut, le remerciment. . Ces pourqttoy que je m'en veux taire\ Pour vous fupplier d'une affaift, R 3 <Sm
|
|||||
1
|
|||||
6J«/, quaud vous %te Pat^rez, fXW'x
Me faire fort de V°s Awjf, Cedont, t au f je fjous fallicite, Eft , de me (qijfer Hre quitte (S'iljepeut) de eet$#4fW Z)w ƒ///«, carje n(tiw pflS jttus les Caprice* de (es. Belksj Qui quelques fois fo$t les ReMles. Et quifauvanf de Bel fiffmeff ItPorttfa.it changer en grand fievepr* Ce qui m'ejl fort \nfupportah.le, Et a moy nullemetit fortqble •, Qui ne jitis pas aecguflut&é, tï Etr e fantaf que ^ & ea»vif, De peur donc que la ne ni'arrive, Je prié que cette fi(HJfi<$e Soit leüè favorablement", Ef que f en demeure cogtajif. jfaaisfourtmt, t'H efl mpfffikh^' Et s'iifaut, qu'un malfi penible Pour ce temps me doiye arriver, Il f au dra s'y accommode-r, Mt tpuf fbttjjrir en patjen.ee; Selon les mots de lafentence, d'Un homme, qui fait fait bmbettr, d'Etre -yatre burnlilefemtteur. Durum pafievf
AUNE DAM
Sortant de fon Iiófc.
éfydmme la rougiJ[a.we F/ere,
v0« come la vermeitte- Aumre, Lors qu'elle veuffartir des flofs, Pour redonner Ie jour au monde, T'out ainJl je vogs visfantót, . Nonpasfortqnt i« dejjous Pmde |
||||
GEZANGEN. z<Jj
Mats.kient de de (fes wtre lil:
Ou par Ie feu que lr»n y lotte, Le feu d'en bas morste a la jutte, Par les feconjfes £un p«tit. . , RONDEAU REDOUBLB
a Silvie.
•
T\E puts cejous fatal, que je vous vif, Silvie !
■Je fens mon pauvre coeur par votts tout eruhawA* Vos beaux yeux, mes vainqueurs triomphent 4e ma. vit > Nfoftant pour tout jamais ma chere tiberté, Lasl quels cruels tourmens n*ay je pas endur'e\
Et Lasl combien de fois ay je bien. eu Penvie De vous conter les maux de ma captivité; Dequis cejour jatal, que je vous vis, Silvie\ Mats un profond refpeSi, qui par fa tirannie ,
M'a caUfé mille morts, rri'a toüjottrs arreflé, Ftiifant que du depuis par un tour de mag e . J: fens mon pauvre coeur pas vous tout enchantix v Mats a la fin, apres avür trop foupiré,
En rompant le Jilence il faut que-je vous die, %ue je vous aime enfin, & que tout ahirmé, Vos beaux yeux mes vainqueurs triomphent de raa.iiïe, Ne vous offence z pas, de ce que je publie
Veffet de vos attraits dont je Juis en flammél Puts qu'ils le font enfin, qui m'ont lame ravi.C , , Mofïant pouy tout jamais ma chere liberté. Non, non, fotiffrez plutót qu'un cxar paffwwi,
Stiive, en vous adorant, fin amoureux Genie; Dont Pardeur durera jufqiia feternili, Puis que rien que la mort la peut rendre fj.ni$. |
|||||
R 4 • RES-
|
|||||
fd* GEZANGEN.
RESPONSE de SILVIE,
Sur Ie rondeau precedent.
y\70», »o», n' appelle pas fatal cejour heureux.
f ^Qjti., tefaifantfentir le.pou.voir de mesyeux,
jFe Ie fit avouerfans violance extreme:
Q ar puis que tule dis, je croiray queturn'ayme.
Et s1'il'faut a mon tour avoUer un vainqueur,
Alidonfeulpeut étre adoré de mon caeur,
Sesyeux ontpour les miensje nefcay quoy d''aymable,
Quijette dans mesfens un defordre agreabïe.
Les regards qu'un chactin en repoit, fontfi.doux',
Que f'envoudroisfurmoy dctovrner tousles coups,
J'enfens une fecrete Js3 tendrejaloujie;
Pres de luy mapudeur s'ambarajfe é" s^oublie
Je cherche avec chaleur, e? crains fon entretien,
J'ay beaucoup a luy, dire, frje ne luy dis rien.
Conoiffant dpnc montroublc, &le malqui me touche.
Je n'ofe, ir je ne puts l'expliquer par ma boqcbe.
Pourparier afon caeur, je triaddrefje afesyeux.
Et prens de mes regards ceux quiparlent Ie mieux.
Et malgré la rigueur £un loy qu'on homre,
Alidon apres tout efl celuy qttefadore,
Je luy rendsfatendrefje, & mon co?.ur tous confus f
Luyrendsparmesregards quclque chofe de plus,
Quandparlant a quelque attre, il luy ditje vous ayme,
Gue ne s'addreffe 't il a m»y ? dis je en moy méme,
Etfouventdesfoupirsfortent pour l'en prier l
J'aymefic'eft aymer, je ne lepuis nier,
Enfin de mes tranfports ahjugepar /ey méme ,
jefens, helas! poer toy, ceq'u'onfent quandon ayme,
Pa, n'appel Ie doncplusfalat ce jour heureux
Qui te fait tant vaat er Iepouvoir de mesyeux.
|
|||||
ME
|
|||||
t6f
|
|||||
MENGELDICHTEN,
De Klagende
NOOTEBOOM Van
O V I D I U S.
IK No.oteboom, die aan de paden
Zeer fchoon en cierlyk fla geplant, Zo vroom van leven, en van daden Als ecnig boom in 't gantiche land, Wat of't kanalje wel mach meenen, Denk ik , 't geen daglyks hier pafièert, Dat het met (lokken, en met fteenen My zo gedurig tormenteert? Zo plachtmen'eer de fchobbejakken Al t'zamen met gelyker hand Met key, en kegels dood te (makken, Die ietwes fmeeden tegen 't land. Maar ik , helaas! die van myn leven Niets kwaad gedaan heb. (dat ik weet) Als met myn meeiter 't zyn te geven, Indien men dat een fchelmfUik heet, Moet laas! 7.o onrechtvaardig lyden, En ieder tot een doelwit (laan: Maar, ach! ach! in die oude tyden. Doe plecgt'er anders toe te gaan: Doe pleegen wy malkaar te tarten; Én droegen vruchten, elk oin ftryt, En onze planters, vroom van herten, Die kroonden on?e vruchtbaarheid. Rf Elk
|
|||||
*<5<S MENGELDICHTEN.
Elk offerde zyn eerftelingen,
Zo dat Heer Baechu?, dik van pens,
Vaak ftom flond van verwonderingen,
Dat het zo fchoon ging naer zyn wenfchr"
Mits hy op zulks otTsrrnaalen
Met Franfche, en Spaanfche, en Rinfche w
Zyn hart geltaag zo op ging halen,
Da| h.y zq vol was als oen zwyn.
Minerva, 't puikje van de wyven,
Vrat als een magere Jodin
Op d'ofFerfeeflen groene olyven ,
Dat haar het vet droop langs de kin.
De peer, en appelboomen gaven
Door haare laft ftaag krak. op krak,
Zo dat men fchier met ftok, en Itaveu
Moft onderfchragen ieder tak;
Dekinders zelfs, al lykent droomen,
Die wiezen in die tyden, pas
Gelyk als d'appels aan de boomen,
Zo dat 'e-r niet een moeder was.
Maar na de dooreti, breet van lover,
Meer als de vruchtboom is gefchat,
De kale neet, die Jonker pover,
Die niet als bladen heeft aan 't gnt,
Begonnen wy vruchtboomen mede
(Zo 'k haar gezelfchap waardig ben)
Ons kruinen dapper te verbreden,
En op te fchieten als een den.
Nu zie men ieder jaar geen vruchten:
Ja 't befte.jaar doet noch de Heer
Om zynen fchaarzen bporogard zuchten,
Met zyn verrotte druif, en peer.
Die nu een fchpone boom wil wezen,
Moet zonder vrucht zyn als de reft,
En zelfs de naam van moeder vrezen,
En zyne vruchten als de peft.
Helaas! indien ik meê geen vruchten
Zo mildelyk had voortgebracht, .
|
||||
MENGELDICHTEN.
Zo zou ik nu niet zitten zuchten,
Met Klytcmneftra dag en nacht; Maar wacht, komt dit de druif te weten, Dai ik dus deerlyk wnrd geplaagd. Om. dat ik vruchten draag om i'eten, ]k wed gy 't u wel haaft beklaagd. Zy zal haar voetzel weg doen druipen, Êevreeft voor een en 't zelfde lot, Zo dat gy niet meer wyn zult zuipen, Maar water gieten doorje ürot. En alsd'oiyf boom meêzal weten, Hoe ik gek welt word zonder fchult, Dan zult gy droog broot moeten eeten, Mits gy geen oly vinden zult. Ja d'appelboom zal in zyn bloeyen, Op 't hooren van dat droef gerucht, U nietwes gunnen om teftioeycn, Maar fmoren al haar zoete vrucht. Dekarzen, pruimen, en moerellen Die zullen ook haar vrucht vcrtreên, En al de relt van haar gezellen, Meé vrezende voor ftok., en (ken. 't Is waar, dat ik haar niet benyde, Maar ik zie nochtans met een iucht, Vaak hoe die boomen nimmer lyden, Die bladen dragen zonder vrucht. Zie gins een ry van groene telgen, Zo gaaf'van blad als in een thuin, Om dat 'er juift niet valt te zwelgen Van haare vruchtelooze kruyn ; Maar ik, met afgefcheurde looten, Sta hierfchiér naakt, en zonder baft, Niet dus uit haat, maar om myn nooten, Gefmaakt van meenig hongrig gaft. Laat vry een aar.meê vruchten dragen, Zo hy meent dat ik hem bedrieg, Hy zal dqqr goyen, en door flagen Haaft voelen dat jk nu niet lieg. " |
||||
*J8 MENGELDICHTEN.
Dus ziet men meeft* die geen in 't lyeny
Die zyne vrekke weêrparty Tot eenig voordeel kan gedyen : Die niet heeft is gemeenlylc vry. Zo heeft hy voor zyn geit, en pakken, Die op een reis is buiten 't land, Wyl hy, die niet heeft in zyn zakken * Een deuntjen opzingt in pafTant; En even zo bruit men my mede. Men zit alleenig my aan 't gat, En andre Iaat men wel met vrede, Mits zy niet hebben als flechts blad : Want ziet gy hier ontrent de takken Van eenig ander boom gekraakt, 't Is dat zy door myn valze fmakken By ongeval zyn meé geraakt. Wat haar belangt, %j zouden vry gaai>: Maar dat zy nu wat zyn gebruit, Dat krygen z.y alken van 't byltaan, En niet als van de w-edtrftuit. Gy hoeft my des niet te geloven, Zie flechs wat verdet hier van daanx Hoe daar van onder af tot boven De hoornen ongefchonden (taan, Én praalen met haar jeugdig lommer, Bevryd van ramp en ongemak; Ja zelfs van d'alderminlte kommer y Die haar mocht ftorten op haar dak. Indien zy wysdan willen wezen , En zich als vrienden laten raan, Zo mogen zy myn fchaau wel vrezen, En pakken zich hier ver van daan. Maar ach ! hoe kan ik het verdragen, Dat, daar ik, leider! doe myn belt, Noch boven al die droeve Hagen Van elk gehaat word als de peft: Ik meen de boer, die my durft planten% Een werkje vinden zou als vlas, |
||||
MENGELDICHTEN.
Indien hy voor de grage kwanten
Befchermen wou myn zoet gewas. Laat hy my maar eens ergens (tellen, Daar ik wat meerder kryg als aard, By andre brave metgezellen, Wiens lekkre vruchten hy bewaart. Maar ach ! wat mag ik leggen praten, Een ieder kent alree het kruid, En zet my hierom by de ftraten, En boent my fchier de boomgaart uit; Of gunt my plaais dicht aan de kanten Van 't land, op een verlooren hoek, Daar hy niet anders weet te planten -, Pas of ik was een ieders vloek; Want zo veer is 't alreê gekomen, Dat men my rekent als een peft Van andre vruchten , kruit, en boomen, Dies ben ik Itaag te droevig left. Eu ik, och,.arme bloed der bloeyenJ Hoe yflyk dat ik word gek welt, Ben altyt willig in het groeyen, Al ftond ik midden in het velt. Hoe dor en haveloos de takken > En telgen hangen om myn kruin , Daar 's niemand die ze afkomt hakken j Niet meer ah van de wildfte duin. Heeft men my d'aarde gaan onrwroeten, Men vint'er niemand (is 't niet fchand) Zo barremhertig, die myn voeten Eens dekken zou met aarde of zand. Hóe heet de zon beftaat te blaaken, Dat ik van dorft fchier word verteert, Zo is'er niemand, die myn kaken De minde droppel prefenteert; Maar als de baft begint te rytcn Van myne nooten, hart van fchel, Dan zoud gy eerlt met macht zien füiyten Na my met (tokken buiten tel» |
||||
o MENGELDICHTEN.
Met (lokken die my, laas! zo plagen,
Dat ik met lïaAr en droef gefteen Myn onheil naulyks kan verdragen, 'k Laat (laan die hagelbui van (leen. Twe maanden is myn tyt van dragen. (Oflichtlykdat het wel wat fcheelt} Altoos om die tyt kryg ik flagen, Terwyl myn vrucht word om gedeelt, Niet veel aan Prineen, of aan Heerenj Aan oude liOn, 't zy man, of wyf, Maar pas, om my heel t'affronteren, Aan kinders tot haar tytverdryf. Tot tytverdryf om meé te fpelen; Want in de varten, om de klucht. Zoud gy de vloeren j en de deelen Bezaaid zien met myn zoete vrucht. Hier worden zy gebruikt voor knikkers^ Waar meé dan d'ongebonde jeugd Malkander zit naer 't gat als ikkers, Al joelende met zoete vreugdi Daar ziet me 'er drie vier op malkander j Als kleine huisjes op een ry, Of fchiet den eenen haer den ander $ En die wat raakt, die wint'er by. Gins zie me een vyf zes razebollen Van jongens, met een vreemt gejank $ Een hagelbui van noten rollen, En ftooten van een icheunze plank* Waar aan een ieder (laat te haaken, En doet op 't yverigft zyn beft, Om d'een of d'andre noot te rakenj Mits hy dan baas is van de red. , Hier ftaan 'er drie vier uit te geven j Wat afgezondert van de luy, Wat raay je even, of oneven ? Die 't raad, die wintze al den brui. Ook ziet men vaak een pot met nooteri De kinders firckken tot een duel; |
||||
MENGELDICHTEN.
Daar zy al blindlihks op ftaan ftooten,
En fmakken met een dol krioel,
Tot dat in 't end dees fteenen tnolyk
Zyn heele ingewand ontglyd,
Terwyl de jongens, bly en vrolyk,
Vafi ieder grabbelen om flryd.
Daar zouje dan zien fcheepjes maken,
En fchaaltjes van myn lege dop*
Terwylze deze ftaat te kraken,
En fmaktze op een anders kop;
Ach! hoe gelukkig 7.yn die boomen,
Al (laan zy veer in 't velt alleen,
Die nergens hebben voor te fchroomen,
Wanneer haar Heer flechs is te Vreêu?
Want deze hebben riiet te lyeii
Al dat gerammel lanks de paan,
Noch al dat roffen, en dat ryeil,
Noch al dat ftuiven Van de raan,
Maar kunnen aan haar eigen Heeren,
Al 't geen zy droegen van d« jaar,
Volkomen ongetcnent vereeren,
't Zy peer, of pruim, of hazelaar»
Ik daar en tegen zag noit ceten
De minde rype vrucht van 't myn,
Mits zy alreê Zyn afgefmeten,
Eer zy ter deeg aan 't rypen zyn.
Daar zynder al, die naer myn takken,
Alleen uit puure fchelmery,
Als jonge drommels ftaan te fmakken,
Al is myn pit zo week als bry;
Ja fchoon ze ganfch niet deugt om t'eetert
Van binnen mellekig, en hol,
Zy flaand'er nochtans op te zweten,
En maken my gelyk als dol;
Zo dat ik altyt zie met znchtert,
Hoe dat kanalje met malkaar
Wel driemaal meer vf eet van myn vruchten j
Als zelfs myn Heer, «i eygenswr.
|
||||
27i MENGELDICHTEN;
De licn, die dikwils hier pafTeren,
(Te weten eerelyke lui )
Die zien my nau zo fchraal van veeren $
Of zeggen: och! wat hagelbui,
Wat blikfëm, of wat felle donder
Heeft deze boom zo afgefmeert $
Dat hy van boven af tot onder
Zo fchriklyk is gevioleert?
Den eenen zeid; dit heeft de hette^
Den adr: dit heeft de kou gedaan,
Dees' weer: de wind ging hem verpletten}
Ik wil het wedden om een vaan;
Dus leid dit volk te hakketeren^
't Geen daaglyks hier voor by komt gaan j
Ja liaan wel te filofoferen,
Waar dat mya onheil komt van daan;
Daar ik myn leet vaft op moet fteken,
En denk, ach! kon ik als een air
Meê voor een hallef uur eens Iprekenj
Ik zei: loop zotten met malkaar:
Geen donder, wind noch hagelbuyenj
Geen heete of al te koude lucht
Heeft my zo deerelyk doen bruyen <
Maar niemand als myn eigen vrucht;
De roof, die elk van my komt fcheurerij
Doet my zo bar en byfter zien,
Gelyk men meer heeft zien gebeuren
In duizenden vau andre Hen.
Had Polidoor geen gout noch fchatten j
En andre fchoone roof beheert,
Hy was zo vroeg niet voortgaan fpatten $
Met duizeut pieken gelardeert;
Had Paris, Prins van ' t machtig Trojen j
Dien roof gehouden van zyn grond j
Men had zyn ftad niet uit zien rojen
En zo verpletteren tot ftront.
Indien geen boom met goude peeren
In uwen boomgard had gepraalt,
|
||||
MENGELDICHTEN.
Hesperides, ik wilje zweren
Dat'er geen menfch naer had getaalt.- Voorts raakt een ieder dan in 't Iven, Die flechs maar wat te miflen heeft, Terwyl Jan kaalgat van ter zyen Geruft, en onbekommert leeft; Wantziededillel, endedooren; Hoe gaaf zy liaan, hoe fris, en groen, Schoon zy niet anders zyn gebooren, Als om een ieder kwaat te doen? Ik daar en tegen, die geen lchade Oir aan het minfle fchepzel dec1, Word voor myn goethcid Haag beladen Met macht van fteenen in de üeê, Wat baten al myn vrome daden, Myarme, en ook onnofle gek, Dat ik een ieder met myn bladen Een fchut voor 7.on en regen drek? Helaas! wat zouden zy my baten? Als dat dat kanaljeus geflacht My noch veel meerder lchynt te haten, Enfmaktmet fteenen op myn vacht. En dit is noch al niet met allen, Maar dan komt noch myn droeve Heef My met zyn klachten lartig vallen, En knort zo loens gelyk een beer; Ja tyt vaak dus op my aan 't vloeken; De drommel haal de boom vry heen , Die my zofchrikkelyk doet zoeken, En rapen zyn gefmakte Heen. Dus morrende neemt hy de fteenen, En fmytze weder op het pad, Als of hy elk weer (lof kwam leenen Om my te zitten naer myn gat: Zo dat ik naer de wintervlagen, Voor elk zo bitter, en zo bang, Veel meer als naer de zomerdagen Met al haar zoetigheid verlang. ... |
||||
mengeldichten;
Al fta ik dan al zonder lover,
Gelyk verdorven, doods, en uit,
't Is nochtans beter kaal en pover,
Als dus geftaag te zyn gebruit?
Want naau begin ik vrucht te dragen,
Of'k zie een macht van (leen en bak,
Gelyk de dichfte hagelvlagen ,
Met tevens Horten op myn dak;
Maar, mocht hier lichtlyk iemand zeggen,
Die boom, en vruchten zyn gemeen,
Die zo dicht aan de wegen leggen,
En zyn gezet voor ieder een.
Ha braaf! wel, zo dit waar zal wezen ,
Zo maay het kooren van het velt,
Zo fteel olyven zonder vrezen,
En fpaarje moeite, en ook je geit.
Steel moes', fteel wortelen, en rapen,
Steel al den brui maar lanks het pad;
Ja trek aan 't roven, en aan 't kapen
Lanks al de ftraten van de Had ,
Ga in de gout-en zilverkramen,
Of daar men diere parels vind,
Neem al wat los is, zonder fcliamen,
En ty'er llechs mee aan de wind;
Maar 'k meen, begonje dit te klaren,
AI was 't al op 't gemeene pad,
Dat gy haatt op uw beurt zoud varen,
Naer gard, naer gallig, of naer rad:
Dies zwygt van zulke zotte reden,
En van zo harzenloze praat;
Want zulken roof word niet geleden
In onze wel gefielde flaat.
De ftaten van dees vrye landen
Beveiligden niet Hechts de (teen,
Maar zelfs de velden, bofch, en landen,
En paden daar men lanks gaat treên.
Maar ach! wat baten my die wetten ?
Terwyl dat elk by lichten dag |
||||
MENGELDICHTEN.
My myue vruchten af mag zetten , i.
En fchroomt noch wetten., noch gezag. Ben ik alleen dan uitgenomen, En een exeptie van dees wet? Ben ik alleen niet van die vromen, Daar dit plakkaat is voor gezet? Ik zeg, die my dit durf negeren, Dat hy het liegt door hals, en 11 rot; Want 'k ben zo wel een boom met eeren Als een boom in ons ganfehe rot. Doch dat ik zo van alle zyen Word afgerolt met (lok, en (teen, Dat moet ik met de vromen lyen, Die meeft al lyen in 't gemeen. Door al dit goojen, en dat fmakken, Zo durf'er niet een vogel fchier Logeren in myn dorre takken, Maar pakt zich dadelyk van hier. De (tokken, en de kneppels (teken In tegendeel op ieder tak, Gelyk als tot een droevig teken Van myn geleden ongemak ; Doch fchoon de menfehelyke wetten Myn wraak niet vatten by de hant, Maar laten my van elk verpletten, Die hier voorby gaan in paitiint, Zo hebben zich de goede Goden Bewogen door myn droeve klacht, My door Merkurius, haar bode, Gegunt, dees wonderlyke kracht. E"eu kracht, om zelfs te mogen (traffen De rovers, die my leet aan doen, Mits onze (tad geen raad wil fchaffen Om dees myn fcliade te verhoen. Voor eerft dan, die my (laag verveelen7 En maken my myn vrucht kapot, Zal ik met haar verroefte keelen Bykans doen ftikk&n in haar ftrot; • S z |
||||
MENGELDICHTEN.
Haar diefze klauwen, daarze als ikkers
My ftaag mee zitten aan het gat,
Die Zal ik alzo zwart als nikkers
Doen worden door myn bitter nat,
Het geen niet licht door waflèn, vryven,
Met zeep, of water af zal gaan,
Maar 't geen haar zo lang aan zal blyven,
Tot dat haar diefsheid is gedaan.
Doch wat mag my dees wraak al baten,
Een wehiig trooft en anders niet,
Daar ik myn leven toch moet haten,
Wanneer ik let op myn verdriet.
Dan wenfch ik, dat een nare hette
Myn ganfcbe lyf verdorren mag;
Dan dat een bui my mag verpletten,
Of fchrikkelyke donderflag;
Enoeh! ofmy de vlugge winden
Zo dra beroofden van myn vrucht,
Dat geen paffant die oit mocht vinden,
Zo was ik vry van myn gezucht;
Of koft ik zelf die neer doen (tonen,
En laten vallen als ik wouw,
Wat zou'er dan, 6 C a s t o r , fchorten,
Dat al de red niet was voor jou;
Want denk eens, hoe ik (la te fchrikken,
En ook te yzen dat ik tril,
Wanneer een reizer (laat te mikken,
En let waar hy my fmakken wil?
Want ik zyn werp niet kan omleggen,
Maar moet zo pa! (laan als een mof,
Die niet een woordje heeft te zeggen,
Al was de fmaak ook noch zo grof.
En och ! wat zou ik ook veel zeggen,
Ik heb noch tong, noch keel, noch mond,
En noch behalven dat, zo leggen
Myn leen geketent in de gront.
'k Ben dan genootzaakt toe te laten r
Mits ik velkojnen ben verheert;
|
||||
MENGELDICHTEN.
Gelyk die droevige foldaten,
Die me in de kryg harkwebuzeert;
Of als een (tier, die men zal (lachten
Met krom, en half verdraaiden kop,
In lydzaamheid flechs af te wachten
Naor flagers doodelyke klop.
Gy hebt myn loof wel vaak zien drillen,
Licht meenende 't kwam van de wind,
Maar neen, de vrees deed my dus trillen,
En beven even als een kind.
"Zo ik niet waard ben om te leven,
Waarom roeit men my dan niet uit,
Of mytie (lam de dootlleek geven
Met duizent prikken door myn huit?
Waarom, indien myn doen zo kwaatis,
Helpt men mv dan niet (traks van hier;
Of geeft om crimen Majeftaatis
Myn gantfche lichaam aan het vier?
Op dat een fchand my mag verloflèn.
Van al dit leet en ongemak,
Daar men my eeuwig me<3 gaat rofTen,
Gelyk een pure fchobbejak?
Of zo gy niet, noch op myn leven,
Noch myn perzoon te zeggen weet,
Om my aan 't vier, of't zwaart te geven,
Ja zelfs niet aan het minde leet,
Zo wil my ook niet mollefleren,
Maar üaag met vrede laten (laan,
Of Pluto zal ufrikafferen,
Gezoön, gebakken, of gebraln.
|
|||||
S 3
|
|||||
Z7#* MENGELDICHTEN.
■
Verdubbelt.
ZEGEZANG }
der negen Muzen,
Over de gedempte hoogmoed derl Engeifchen.
Di te fummovemt, o noflri Infamia fecli!
Orbefuo; Tellufque iibi, Pontüjque negetur. Ovidius, j Klio.
TOen Engeland we] eer, iu Krom wcls tyen,
De nikker zag op maagre (leken ryen, En Jonker Karel, metzynSchotzeX'o/>, Het land uittrekken moft op eengalkp; Om, even als de Vorft van 't oude Irooyen, ■ Heel deerlyk langs de buurt te loopen fcSooy en, Toen flont deborft, en keekgelyk eehStier Op 't goet geluk van Monfieur Olivier: Die, door de King een voet in 't gat iè geven, Hem, als een vagabont, veracht deed leven: 't Geen onze maat, getuimelt uit zyn troon, Vaak vloeken deed op een verbaafde toon. Helaas! riepby, ó wrevelige Britten! Laat gy uw troon van Kromwels poort bezitten} Dien fchobbejak, die eertyts inyn Papa, Dien goeien Heer, zond naer Proferpina ? Ik zweer, datgyhiervannochilrafzult^r^», Wanneer gy my noch eens in korte dagen Op nieus herftelt, en op myn troon zult zien. 6 Land, rampzaliger dan andre//V»! Polimni A. Dit ioet difcours, vaak by zich zelfs gehouwen, Peed hem een poos zyn Schotfche ooren klouvjen, |
||||
MENGELDICHTEN» t79
Verdubbelt
ZEGEZANG
der negen Muzen,
Over de Triumferende dapperheid der Hollanders.
Flebile prïncipium, melior Fortuna fecuta eft.
Klio.
'T'Qen Holland, in de tiuede Willems tyen, ■*■ Degulde vree haar zetel zag beryen, En toen God Mart, met zynverjlaalde kop, De mars floeg, en' vertrok op een gallop, {Maar vry heel anders als uh''tonde Troojen, Wiens Vorften hy door V ganfche land deed fchooj en ) Toen keek de Spaanfche Vorftgelykeen (lier Op'tfcbittren van haar zegepr alendv'xzx, En riep l ach Holland! gaatgymy begeven! j En laat ge uw Vorft in fchande en fmaatheid leven ? Getuimelt uit zyn Graaffelyke Troon Door V dondren van uw ivreden Qorlogstoon Vaak aangehitft door die godlooze Britteu. ga met haar uw kettery be'iitten,
En fchelt geruft dan Paus, myngoe Papa, En wens hem vry naer vrou Proferpina: 'k Beken, ik moet het dulden, en verdragen: En vry du vanmynjuk voor al uw dagen; Uw groot geluk doet my Jlechts onheil %Kii, 0 land\ gelukkiger danandretien. Poli mnia. [ De vryheid dan, hy Holland dus behouwen, Kreegjlraks, zograot een handel aan baar klouwen * S 4 Dat
|
||||
28o MENGELDICHTEN.
Tervvyl zyn hoop vaft hopeloos verzonk:
Totdat in 't end den ApoitaatfcheTWW Het Parlement een pots befloot tefpee/e», EnftrakshetRyk, dooroproer, deedverdee/en;'• Eu dooreen Huk, zynlaiitaardzeer^/y^, Dejonge King weêrplantein 's vaders Rijk, Die naderhand dien eed wel heeft onthouwen, Van aan het volk dieeer te doen berouwen, Die'ttotzynfchand aan Krom wel had gedaan: Vermits hy ftraks den blyden onderdaan Metlaft, oplaft, het vel trok af te flroopen; Ja zelfs voor geit als flaven deed verhopen, Om in zyn Hof (datKoninklykSor^/) Dan meenig hoertejagen doordekee/: En omdezwier vanzyn wellultigfcw», Vol godloosheid, den vollen toorn te geven, Ja, fchoondepeft (zyngantfcheRyk totJiraf) Daalde als een vuur ten grammen hemel af, Te volgen 't fpoor van zyn verdoemde wegen. ö Staat, rampzal iger dan andre negen! Melpomene. Voorts', gaathyvoort, vervolgens zyn natuur, En tergt, enkwetftzyn trouwenagebuur; Waar van dar hy de vrientfchap, eergenooten, Gaat nietalleen met dartle voeten ftooten, Maar gantfch verkeert in een ontziiiden haat: Hy rooft, enmoort, doordiefftal, en verraat, En tracht het a] moordadig te vernielen. Getuigt hier van, ó langvermoorde zielen! Die in Guiné, en andre plaatzen meer, Gevoelen moeft zyn hei loos moortgeweer. Getuigt hier van, elendige Gevangens] Die 't beter was geweeft, dooreen wmVangem, Het end te zien van uw verdrietig lot, ï>an maanden langtefterven in een kot, Waar dat een tal van rotten, en van muizen, Vergezelfchapt met een leger maagre luizen, 4üeen verftrekfe uwdaaglyks^ïwv/rv/, |
||||
MENGELDICHTEN.
Dat d'Engelfche zelfs by de hare zonk,
hfpyt van Kromwei, en dienvalfchen Monk; Die ons hierom zo droef 'eenpots kwam fpeelen , Na hy zyn eigen Ryk door twiftging deel en , Datzelfs'theelalverzuchte, ^gelyk, Door d'overlaft van dit verdoemdeKyk : 'tGeen Hollandwel voor eeuwig zal onthouwen, Om haar dienflagnoch eenste doen berouwen. Maar Neerlands luk was hier niet meè gedaan , Vermits men (Iraks zyn vryen onderdaan, (Na dat men zag een einde van het üroopen ) Nuwederom, door kopen, c»verkoopen, ZagLloeienin eenVorftlyk Errefdeel: De handel haaldhaar aam met vrye keel, Enfcheen, met nieuwen /ui/Ier, te herleven: De rykdom, fcheen haargoet hier weg te gev en > £k daalde wederom, na deze ftraf, Met dabblefchatten van den hemel'af: Wat heil is by de vryheid of te wegen ', ü Staat! gelukkiger dan andre negen. Mt LP OM E NE.
Maar laas, V geluk, vervolgens zyn natuur,.
Word weer benydvan zyne nagebuur: Die nau zyn Ryk haddnor onsgeltgenaotcn, Üf Zocht ons weer, tot loon, uit ,t Ryk te ftooten, Door helfche nyt, en goddeloze haat; Getuig hier van, b doodelyk v erraat! 'Geen ons te land en water wou vernielen, Tenkofte vanzoveele onnoojle zielen : "ad God dit niet verzien op land, en meer; DeBiJfchop mof} met fcbande zyn geweer . vpfleeken, en verlof/en zyn gevangen, b-n liet metfehaamte enfehild, enpanzier hangen', Monk kreeg onlangs met Asku zulken lot, vat d'eene vlood, en d'ander in een kot Gezet wiert, by de rotten, endemmzznX fotftrafvan dat zy onte maats van luizen, £« hpnger barjlendeên voor tydverdryf, s s
|
||||
28a MENGELDICHTEN.
Om u de flaap te houden van het Ivf:
Terwylhetnat, daar't bier van wort^f brouwen, Met wurmig broot, u 't leven op moeit houwen, Zo gy dat land de roem niet lateu woud, Van dat gy daar als (laven derven zoud; Getuig hiervan , ö wrede menfchverjlinder\ Die nu een poos, hoe langer hoe ontzinder, Zo menig ziel ter vleisbank hebt gebracht, 6 Kryg! rampzaliger dan andere acht, Kailiope. Want, om alom de groote baas tefpeelen,
Preft hy, na lang door puur verraat te (leelen, Met groot geweiteen oorlogsvloot ter zee: Waar in hy 't volk als haring pakken deê, En proppen als voor ballalriu zynkielen, Om, opeenfprong, ganfeh Hollant te vernielen, Ofeerder, om den Leeu, hoefcherpvanïdW, Te Hokken in zyn greetig ingewand. Zy n zotte onderdaan, als ingenomen Met hunnen King, kwanzuisalsvandewsww, Voldoet zy n wil, doch meeft door dwang, en noot, En flapt, verhitoproof, op'sKonings vloot, En doet, verhart door veel opznyeryen, Zich tot den flag, als tot een zege kien, Al roepende: de Broeder van de Maan Befchynt geen land dat ons kan wederftaan. Doch, hoein'tenduditop'rhartkomtd'rfAf», Bevind gy; wyl in plaats van zegepralen, Die zelfde Leeu u maalt gelyk tot kaf, En, vooruwhoogmoei, uverfchaftdie/??•<?ƒ Died'eeruwsKonïngskoft,enuhet/e"W7z, ó Volk! rampzaliger danandre zeven. Erato. DetrötzeDog, die,nueen jaargeleên,
Den Leeu wat fel had op de pootgetreén, Docht hem dan haaft voor klokfpys op te [muilen, Maarhy, getergt, geraakte in 't end aan 't brullen, En liet uit ernft die bitze tanden zien, |
||||
MENGELDICHTEN.
7,ovol^t des Hemels wraak de f cl: uit op V lyf.
Op Enge land \ uw ramp is al gebrouwen : 7Jc onze zeevoogt nu uwfcheepsvloot houwen„ Daargyhetal {zo1tfcheen) meêdwingenwoud; Uw macht verbrand-, of zinkt in Thetis zout , Of vlucht voor onzen Leeu, dien doggcflinder, Die, trots van moet, hoe langer, hoe ontzinder, Zo lang verdelgt, tot hy de zege bracht. 0 Kryg ! gelukkiger dan andere acht. Kailiope. De Dog die dacht onlanksdebaas te fpeelen , Entrok op Holland dol, enfchelmsaan 'tfteelen, Ett waant, hy was de meejter van dezee , Gelykhy ook metpochen blykcn deê; Maar onze Leeu, vermaard door oorlogs-\üe]eu , [Waar mee hy eer kon Spanjes vloot vernielen ) Lietblyken, met zyn wyt gevreefde^taud, [Verhit op Engels bloed, en ingewand ) Hoe hoog hy dit verraad had opgenomen; Gedvjonge Kryg verhit de moed der vroomen. ö w volk dat wapent zich uit dwang, en nood , Enflapt kloekmoedig op zyn Oorlogsvloot, Getergt, bcfpbtdoor •w/opfnyeryen, Diehet, ófpytl vanEngelandmqfi\ycn: "har blonk haar zee deugt oit, by Zon of Maan, {Die zelfs Kaflrelje niet kofl wederltaan ) Zo heeft zy nu den Brit zvn trots doen dalen, ■"■"« loflyk op de zee te zegepralen ; ^»■1Volk verfloof'den Britgelyk als'faf, ^K gaf hem zo'zyn lang verdiende draf: "at onze roem, op nieus, weerfchynt te leven. " Volk] gelukkiger, danandrez&ven. E RAT O.
Onze Oorlogsvloot, die.nu eenjaar geleón,
voorhovaardy, totflraf'wat was vertreên, V'edacht de Dog vlakin zyn rob te fmullen ; Maar onze Leeu , tot wraak, vielzodan'tbïüttcn, *» liet hem haajl zo droevenfchoujpe! zien, |
||||
z84 MENGELDICHTEN.
Waar voor wel eer de Spanjaart placht te vlien,
En die wel eer van 't al ty tdorftig Doften, ( Daar de Javaan zit zonder vuur te rooften ) Tot't Weden toe, en tot het killig Noord, ( Daar Lap, en Fin by na in 't ys verfmoon) Al wat'er leeft haar byten deden vrezen, En plachten over al ontzien te weien, En die daarom voor dees, gelyk als noch, Noit fchrikte voor het blaffen van den Dug. En met een moedigheid, hem aangebooren, Valt hy dat heelt zo fchendig op zyn ooren, Dat hy hem die bykans de kop afrukt, Mitshy zynvloot zo lydigfcheurt, enplukt, Dat 't meefte part, op 't punt te zyn verjlonden, Sluipt,als eentroep van afgematte honden, Haar havens in , de hoogmoet tot een les; ó Vloot.' rampzaliger danandre zes. Thalia. Myn HeerNeptuin, zo drahy opzyn ftromen Zo grooten macht van Schepen bad vernomen, Was gan (bh verbaaft gedooken in zyn vloet, Die, in het kort doorverft met Engels bloet, ÏJengoejen mandeê ziddren, en verflauwen, Terwylderog, engraage kabeljauwen Met meenig been, en menig arm en kop Hunmaaltytdeen, tot vuil ing van haar rob. 'tGeenhaar, vervult met merg uit Bütfchefchonken, En van het bloed der Engelfchen nu dronken, Deed razen als ontzinde en dol ie Iw,. Eikhad, dietyt, van HeerNeptuin den brul. Want zynde dik van Engels b\oe.tgezopen, Zo was dieaarthaar aieêin 'thooft gekropen* Waar door dat zy (gelyk de Brit weleer) Zyn wettig Vorft, zyn Koning, en zyn Heer Met alle macht in korten flönd bejloten Vlak uit zyn Troon,en Heerfchappy te/loten, Waar door wel haaft in 't (il tig element Oiitftonteenvremtenfchriklyk Parlement, |
||||
MENGELDICHTEN.
Dat al zyn Oorlogsmacht begon te vliên,
Enwenfchte zich ,'volfchrik, in "'t dorjiig Ooften,
Daar't Kreeftevier de zwarte Moor komt rooften,
Of tachtig graden onder't kille Noord.
Gins lei eenfchip verbrand, en daar verfmoort,
Terwyl de refl, die 't zelfde onheil vrezen,
Vafi haken om metfchande t'huis te we/.en:
Ja, toen haar vloot verdubbelde als noch
Door Robbert, kreeg de heen op nieus den Dog,
{Doorzyn manhaftigheid, hem aangeboren)
Zo fel, en leidig by die Schotze ooren,
Dathy hemfchip voorfchip aanflenters rukt;
Ofjaagtze iioorts naerhuis, gerukt, geplukt,
hiduizent vrees om niet te zyn verfloiiden X
Tot hy vermoeit door 't moorden dezer honden ,
Met zege keert, de helden tot een les.
Geloot] gelukkiger dan andrezes.
T H A I, I A,
Zidra Heer Monk, op Thetisgryze ftroomen,
DeRuytcr met zyn Zeepaart had v emoomen., Riep by : 0 Vorfi Neptuin! ik zie uw vloet h korten ftont hervormt in Hollands bioet, 'k zie uw 'Tritons door haar vlees verflauwen, Eu vluchten met haar zatte kabbeljauwen, Op't vallenvan de minfte been of kop: « zie haar vloot verzinken in uw rop, Die ik u, als een offer, Wgefchonkcn: My dunkt, ik zie de haai en zeehonddronkea Alvluchten, als verwarde, en bange lui, En vrezen zelf by rog enfchol voor brui: Want zynde dik van Hollants bloedgezopen, Is haar die aart zoo meêin't hooft gek ropen, Dat zy niet denken noch opfchand, noch eer. Dus was' t gefpreekvan deeze goeje Heer; Waar op hyjlraks den aanval heeft beflooten: Maar ach, hy wiert zo droef voor 't hooft geftooteil, Dat al de vis, in 'tjiltig E lemen t, Niet aasde) alsophetbtoedvan't?u\£Va,ZüU |
||||
zS6 MENGELDICHTEN.
En zo dees Vorft der ongelongde dierea
Haar niet met kunft had weten tebeftieren, Dees oproer kolt' hem wis zyn ivroon, en lyf. 6 Zee! rampzaliger dan zn&invyf. Ukan'iA. God Jovis zelfs, zo dra hy uitzyn hemel Dit wreed gerucht, enfchriklyk krygsgewemel Gewaar wiert, met het baldren van 't kamn, Zo zegt men , dat hy deze klacht begon : Helaas! riephy, wat nieuwer zoort van Reuze» Tracht hier weerom myn hemelspoort te kneuzen ? Wat yflelyk, en donderent^frucht Ryft hier op nieu's ten hemel door de lucht ? Dit moet gewis een twed.e Tyfon wezen; Die, als wel eer, my weer op nieus doet vrezen, Dat ik myn mogentheid zal v.kuge/ioort: Maar'kzweer, ik zal-----Maarjuift, kwam op dit w«w*
Hem zul ken laag van grof kanon in d'oren,
Dat hy de relt moeft in zyn gorgd finoren, Um haaltignaar een donder om te zien, Om, naerhemdocht, zynvyand'thooftte^/V», Waar op hy ftraks op de verhitte vlooien Een blikfemftraal, metvyfzes donderklooten Neerfmakte om laag van zyneti hemel of. Dïeechter, hoeontzint, en zwaar, engrof, Niet mochten by die grove donders halen, Waar meêdat vafl de vlooien zich onthalen', Want geen van al wiert in den ihggehoort. Desdacht jupyn, beteuteltinzy-n/wor/, Üm haarde macht van dond'ren te beletten, Maar met een mi ft haar de oogen te bezatten ; Gelyk hvdeed, waardoor de BritfcheWsoï Gelukkelykontfnapte uit deze noot; En zo aan ons ontnam die groote zegen, Die anders zo volkomen was verkregen, Dat niet een ftaart geraakt zou zyn van hier. óMift! 'rampzaliger dan andre vier. |
|||||
Eu-
|
|||||
MENGELDICHTEN.
Neptuinging braaftegaft met al zyn d ieren,
En kon zyn-volk, nudronken, »ö«be(tieren, Die dikwils vochten om een Milordslyf. O Zee! gelukkiger danandrevyf. U R A N IA. De Dondervoogt, zo dra hy uyt zyn hemel
Dees Ruiter zag, met al ^«krygsgewemel, Verzien van zo veel doodelykkanon , Zo zegt men, dat hy dezen lof begon : Waar blyft de roem nu van diegroote Reu7.en Dieeerdoorftaalenyzerkojlenkneuzcii ? Een dwerg werpt hier met doodlyk fchutgerucht Eenheel kafteel met helden in de lucht, 7.H klein als 'tfynfle zant of ft of mag wezen. Wat hard is zo ver hart, dat niet zou vrezen? Al was het noch zo zeer door haatgeftoort: Jslyn donder klinkt hy 'tfchut, gelyk een woort, By "'t klaatren van een Tromp, in 'ƒ menfchen ooren t Kanon doet zelfs myn donderftem verfmooren. Mit zweeg hy, en liet ftraks een teken zien, Dat hy de Ruyter quam zyn welkom bie-n , Mits hy hem , ophetnad,renvanzyav\ooten, Bejchonkmet vyf, zes zware donderkloten, naar van der een ten zwarten hemel'of Neerplofte op van Gent, maar wat te grof, ?«dat men V Schip, wat redloost'hHts moft halen: Geen teken van volkome Zegepralen : jupyn had na deftaart {zohfehcen) gehoort, Want als de Dog, betetttert in zyn poort, De vlucht koos, kwam hy V Hollants volk beletten y En ging haar oogen met een mi ft bezetten, Ja hulp haar uit de klau van onze V1 oot: Zo dat Heer Monk, Verlof} uit deze n ood , Den hemelkwam bedanken voor zyn zegen, [schoon hy geen roem noch glory had verkregen) &nriep, verbaafl, enbly, hoekomiihleti Ulttift! gelukkiger dan andres'iQï. |
||||
z8&. MENGELDICHTEN.
EUTERI'E.
Doch niet zo zeer, of Hollands Admiralen
Die koften daar volkomen roem door halen, Want fchoon een hand, die (terker was dan zy, Den (taartman heeft gehulpen uit de /y, Zo heeft nochtans die overdappre liuyter (Die by mynkeel is een metale/Zuyter, Op welkers zang de ftaart zo droevïgjpringt, Alsof hy puur ontheupt was, en verminkt) Met MonlieurTromp (diemetzynyfre/ro/»^» Niet anders maakt dan levenlooze rompen) Voor't Land, en voor zich zelfs, \nd\t geval, Een eer behaalt, die noit verderven zal. Want met een lengte van haar Kapiteynen, (Elk, ftuk voor ftuk, zo dapper al s Pietheynen) Is door haar moed die groote vloot vernielt, Endoorhaar hand dat moedigvolk ontzielt, Datallesdachtopeen tocht in lejiokien. Daar dry ven nu by groote en kleine brokken Eu maft, en kiel, enfchip, enmenfchopsfv: Daar keert ons volk ver winnaars op de ree: Daar doet de nederlaag van duizent Britten Ons weer op nieus een vredig lant bezitten; 't Geen door haar dood ik weer herleven zie. O dood! rampzal iger dan andre drie. Terpsichore. Nu zit de King en kraut op nieus zy n ooren,
Wyl hy met Jork de droevetyng moethooren', Nu zit hy vaft, en vloekt den Kancelier, Eii wenft die vent voor 't minft in 't vagevier. Terwyl dat wy, in onze vrye landen, In 't tegendeel, niet dan victorie branden, En maaken vaft wat duurte in pik en teer, Wyl Hollandweer geraakt is in tyaeer. Nu laat de Staart zy n ftaart z\\end\gflepen; NuzitHeerMonkenkrytvaftomzyn/f/^ra; Wyl Robbert, metzyn MWoxs altemaal, DenTlemming wenft, dat hem de duivel haal'. |
||||
MENGELDICHTEN.
|
|||||
EUTERPE.
Maar dit geluk kon d'Engelfche Admiralen,
Geen minderfchaamt', noch {chande doen behalen : Want zonder dat, was 't zeker i dat^ en iy , Enalhaarvolkgeraakt was inde ly , , Gevolgt, en nagerunt van onze Ruiter j
Die onverzaagde en donderende F1 uiter, Ofiuelkerstoonhet alles droevig fpringt, Of daalt in 'tgraf, ofdoodlyk word verminkt; Neen Monk, fchoon u de mijl voor onze trompen Verbergde met uw eerelooze rompen , Defchande is al te klaar voor uw geval, Die noit in damp of mijl verduiynen zal: Noch ook de roem van onze Kapiteinen , Waar van der zommige, gelyk Piet heinen, Door 't doodlykfchut kloekmoedig zyn vernielt,' En op zyn braaf [Ie, alvechtehde, ontzielt; Verhit om vaji haar vyandop te flokken, Die toen al met zyn vloot, verdeeltin brokken,' De vlucht nam, en verliet de ruime zee J 0 Helden! die ontzielt ep deze ree Gekomen zyt, geflikt aan 't bloet der Britten, i/ai tvjiji doet ons een vreedig ryk bei itten: Uü> doot doet dat ik 't land herleven zie. 0 doot! gelukkiger dan andre drie. Terpsichore.
Noit kwam deez' Staat een blyder ting ter ooren .
En Engeland kon noit een droeverhooren, Hoewel haar Prins, enjork, ««Kancelier [fan Londèns Beurs het rechte vagevier) Ue klok alom doen brommen door "haar landen -. ja laten 't volk met vreugtviéiory branden ; Maar dit verbranden van onnoadig teer riegtfiegts haarfchand byfchand, in plaats van eer Neen Dog, laat vry uwjlaart heel droevig fleepeli Op dit verlies van dertig kloeke Scheepen, Verbrand, of'hiergevangenaltemaal: £» denkt ook aan Heer Askus fchoon onthaal T
|
|||||
±pó MENGELDICHTEN.
Nu lachen weer Meffieurs de Heeren Staten:
Nu zingen weer matroozen, en Soldaten: Nu fpringt het al van vreugt aan Maas, en T; Tot wien weer keert de waterheerfchappy. Nu klaagt het al, wat klagen kan, in Londen: De Koopman ziet zyn handel daar gebonden, Wyl Amfterdam weerom op 't heerlykft bloeid, En dat haar winft in kooppenfchappen groeit, Nu roept hier elk om den gewonnen zegen, O flag! gelukkiger dan andre negen. Terwyl de King fchreeut met een doodlyk wee, O flag! rampzaliger dan andre twee. F O C Q.
VOOR VA L.
DE goeje Amyntas zat laaft by zyn Klorimene,
Geheel verrukt van ziel en zin; En puur als fpraakloos door zyn min, Sloeg hy geen taal, dan door zyn fteenen. Doch juift wanneer zyn lief hem d'oorzaakhier van vroeg,
Zo fprong by ongeval zyn poort op, En nam (zo 't fcheen) voor hem het woord op, En fprak wat vuil, doch luid genoeg, Welfy, wat beeltigheid! (riep hier op deze fchoone)
Maar hy, terwyl het was gefchiet, Riep: ach, myn ziel! verftoor u niet: Hoe kan myn vlam zich klaarder toqnen? Nadien ik, als de lauwerier, Valt kraak in 't midden van myn vier. |
||||
MENGELDICHTEN, ïiö
Terwyl met lof en loon de Heeren Staten
Begroeten haar Matroozen, e».Soldaten, En fchryven uit de vreugd aan Maas, en Y, Om dat herleeft haar waterheerfchappy; Neen, Haag, en zucht nu vry rampzalig Londen! Ik zie de 'Theems (uw keel) haajl toegebonden: Uw onheil, die door deze/lag vafl bloeit,. Zultgy haaft tot uw onheil zien vol groeit: Dan zal uw King uitfchreeuwen om dees zegen ,' Ojlagl rampzaliger dan andre negen: Terwyl wy juichen, vry van doodlyk wee, Ojlag, gelukkiger dan andre twee. J» U L E U 3,
|
|||||||
Op een Spiegeltje van
. Mejuffl M. H*
O Glas! het welk zovaak de fchoonheên komt vertonen»
En al de wonderen die by dees Engel woonen» Myn ziel vind ook met u groote gelykenis, Vermits dit zoete beelt zo wel gefchildert is In 't binnenfi: van myn hart, dat ik daar in kan lezen, Al 't geen beminlyk is in dit aanlokkend wezen? Maar weet ook, dat myn ziel heel veel van uverfcheelt, Vermits-gy maar alleen haar wonderen verbeeld * Wanneer zy voor u (laat; maar inyn ziel kan dees fchoone (Schoon ik haar byzyn mis) zo vol in glans vertoónen, Als of ik haar zelfs zag. dit 's oorzaak dat de tyt; ■ '"'• "/ • •Dit zoete Beeltenis nooit uit myn zieltje flyt,- ' |
|||||||
T x LAND
|
|||||||
MENGELDICHTEN,
|
||||||
,ZP2
|
||||||
Land en Kerkenood.
MY luftdedriftender hervormdeKerkelingen,
MetHollandsWaternootenDykbreuke op te zingen., En at'te malen tot een erfdenktafereel, Dat zelfs de naneef fchrikke op 't hooren van't krakeel, En 't zien der landfehets, door een nagtsftorm overrompeld, En tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld, Zo niet een zelve wind en fpringvloed myn gedicht Verraft, en vciert het op hun vlerken uit 't gezicht, Of komt my 't onverhoets of onvoltooit ontrukken. 'k Hefte aan een werkftuk, dat myn fchoudren in zal
drukken, Ten zy ge, o ware kerk ! o waarde vaderland! Myn vaerzen wilt voorzien met heerelyker trant. Uw lof ontvonk myn luft om yvrig uit te varen, En uw verdrukking aan de wereld te verklaren, Zo maak d'onzydige een rechtmatig oordeel (lot. D'hervor'mde kerk aanbad in eenigheid haar Godt,
Toenze, in gewetensdwang der inquifitieroeden Beklemt, zich troofte 't lyf en 't ziel vervolgend woeden Des Faufdoms, dat, te trots op aangetogen magt, Haarinhaarkleente,en flauwe onmogeniheid verkragt, Ja vreugd fchiep in't gezicht van raden, galgen, (laken, En zwaarden root van 't bloet, of't braden, branden, blaken Der Martelaren, om 't bely van dit geloof Van 't heilloos klooftergraau gegeven tot een roof. Toenleedze veel, maar kwam door eendracht'tal te
.;., boven, Ên zag een fchutgordyn voor 't moordfehavotgefchoven,
Alszy, fchier't eindenaams, nam Wilhem in denerm: Die grote Wilhem, 'slands, en haresvryheidsfeherm- Maar ach! ge ontviel hun beide, o befte Beftevader! Te vroeg, die nau in groei, ftraks d'ondergang weer nader Zag, nuLycefterhaarmetfchynvankerkdriftwaand Te doeken, en daar door den weg ten heerstroon baand: |
||||||
MENGELDICHTEN/ apj
Diedubbletrony ftond nu reed om in tedringen,
Bejuigt van kerkgeveinfde en vreemde vlugtelingen, Wanneer 's Landsvoorfpraak met d'inboorling, u ten loon, Het zweert des vryheits reikteaan Maurits uwen Zoon. Toen moeftmen Godtsdienft al ten mantel zien verftrekken Om alle vuiligheid, en onrecht te bedekken; Een gru welft uk , dat lïnts dien tyd hier raakte in zwang, En, zonder tegen weer, noch gaat zyn ouden gang. D'uitheemze, uithaveen erve om fchuld of kwaad verdre- ven , Ro emdeom 't geloof gevlucht tot berging van zyn leven, Jadringtfchynheilig zich ter kerke en kerkdienfte in, Verbytden huisheer zelfs, en zoekt fleclus 'zyn gewin. De kerk leek meer geen kerk, maar wierde een heer- fchappye, Raar ieder kerkpaap in om' t hoogft gebied kwam ftryen, En bleeft 't hier by! maar neen, men zocht met flinkzen trek Het heilig Raadhuis zelf te treden op de nek : 1 't Hervormde Kerkdom moeft al mede een hooftpaap
kroonen,
Die Vorften ringeloord, offchoptze van haar tronen, : u\ Die, wat hem voor de mond komt op den Predikftoel Uitbuldren durft, en maafet de wereld vq] gewoel; ' '•:<' Cevryheiddergewiile, een andere afgebeden, Wiertandre zulks ontzeit, daar geld geen tegenreden, '■">' 't Lcet moeft gewroken zyn. beft loont men kwaat met kwaat, ,i.;
Eer dat me aan Godt alleen de ftraf der zielen laat. Maar even als in 't eerft haar d'ecndracbt aan deê waflen, Zo viel dit kerkvier weer door tweefpalt fchier in aften; '7 Wat fcheuring is hier door niet in die leer geraakt, Dienu al door de tyt onheelbaar isgemaakt ? 't Getuige Arminius, en Menno, bey geweken Van 't eerft hervormde fpopr. de kans is ook verkeken. Om haart'hervormen, odatzital in'tgebeent, Die leen zyn afgerot, wie zietze ooit weer vereendt! öochwaul ftraffen, wat aan Godt verdiende plagen T 3 Heef*
|
||||
Z94 MENGELDICHTEN.
Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen ?
Watoorlogsftormen , wat al (terfte en hongersnood, Dykbreuken, watervloen zyn hem niet (loot op (loot Door Gods getergde toorn, en wraak te beurt gevallen? De ftrafleert zondaars beft met Godsdienft niet te mallen. Men leerde ook, Dordregt (trek ke ons een getuige, en zag Al't Predikantendom des werelds op een dag Vergadertin haar Doele, om alle twift te weeren, Elks misverftanden hier ten beften t'helpcn keeren, De kerkmisbruikenaftefchaften, en in min En volle eenigheid te leeren eenen zin: Hierom beftondme op nieu de Goddelyke boeken Van 't oude en nieu Verbond met y.ver door te zoeken, En te verbetren in haar kantfehrift, ftyle, en druk, Om landen kerk te hoen voor meerder ongeluk. Dit wierd volbracht, en 't land fcheen nu weer aam te
halen, Enmetd'he-rvormdekerk in volle vree tepralen. Maar d'opperheerfluft was te vaft in 't hert gegroeit, Als datze haar op een fprong zo zien zoude uirgeroeit, Ze raakt nau half gedooft weerfmeulende, enaan'tglini- men,
En riekt pas lucht, of barft met volle vlam ter kimmen Zo wel van Raadhuis als ter kerkendaken uit, En geen beftierz,o wys, dat hare voortgang ftuyt. De tempel weerhaan draait geftadig op het keeren Des hofhaans, en voorziet zich van een kleur van veeren, Zo die flechts maar het oor aan haar gekakel leend, En haar daar voor, ais voor orakelfpraak, verkleend; Doch is hy veel te fier, en wil daar tegen krayen, Wat z ui tge al oproer, twift, enmuyteryzienzayen? Wiezultge niet bedektzien fchenden op hem aan, Die papeklap yer'werpt, endurftzetegengaan ? O kerk! olandbederf! watdoetgeonsdaglyks zuchten! Okerk! o Vaderland! wat fmaaktge al wrange vruchten. O guldeen loflykeeeuw ! toen 't heilig recht beftónd Te fnoerén zonder fchroom des Teeraars laïtermorid. Pie't vry ge weten liet den menfeh, enGodt bevolen: |
||||
MENGELDICHTEN. %$$
Die vrye kunften voede, en boude vrye fchoolen: ;L;
Die welvaard bracht aan 't land, en zielen aan Godtskerk, En had de vry heid voor haar eenïgfte oogemerk. Die eeuw isnuvoorby, maar't geeiue ons heeft ge- geven , Zal vry meer als een eeuw in ons geheugen kleven. Hoe ver zyn vvy niet ten natuurkundeingeboprt ? Hoe heerelyk beftraalde ons 't licht van 't Godlyk woort. Twee Stervelingen van natuur en Godt gezonden, ,: Om ons haar fchepper in haar waarheid te verkonden, Zyn beide ook met die eeuWons in die eeuw, ontrukt. Nu wert de waarheid weer van fchyndeugt onderdrukt,
Siutsme op dien ouden voet 't hervormde kerkleer fchoei- den, ,].,ïl En netter leeft verwierp, wiens fchetzen daglyks groeiden.
Maar 't volk wiert veel te wys, men had van oudsde fchrift, .-.,( i Zo niet doorbladert, noch zo weer en weer gezift: . ►(
Een leek wiert wyzer als twee oudekerkleraren: , _':i{ Dat kreukte haar agtbaarheid van wysheiden vanjaren By 't volk, dat nu al meer verlekkert pp die geur;, Hun waardigheen niet meer achte als een leur en zeur. Dit dient geftut, maar hoe? men moet die mans haar reden ,; . ._,, . .. . . ••. . .,,, f Verdacht gaan maken voor vercierde nieuw;ighedet), , ,;
Die ftryden tegens Godt, een wet van eenigheid. Maar als men die voor't volk naer waarheid dan bepleit? Dan zalme haar uelliugenenwpordenzien tedrajen, En die voor godloos by de wereld uit gaan krajen. v ;i, Hoe krygt dit by het volk ten eerften zo geloof ? Men doe d'Aartshofpaap het uitbalderen ten hoof j , > DeVorft isjong, en ligt door kerkdrift te belezen,. ■,.",
En't oog van't volk ftaart op de trekken van zyn wezen J Hun beider eer is door de Witten bjt.s gehoont, ,i.,.:i En deze leer heeft die ten einde bygeyypQnt ?■..>,, ,,. ,.y 1 Dit's ftofgenoech om haar tptpnï,edienft te buigen, . V Enzo'tgelukt, zo fpat die leeraard wang in duigen, Dan moetze ook uit de fchool van Leiden zyn geboent, T 4 En
|
||||||
%S>6 MENGELDICHTEN.
En dieze leert verfchopt, en nooit met ons verzoent.
En zorgtme, datje nooit komt weder op te wellen, Zo zalmen weer onze eer in vollen luider dellen, En zien onze agtbaarheid en mogentheid geret, En hundefchadeweerwel ruym betaalt gezet. Dit heldenduk was licht voor haar om uit te voeren.
Daar brand de kerk! en 't land deelt mede in haar ru- moeren. Men wryftde waarheid-fluks die kladden in haar kleed: Men wroegtj'onnozelheid, dievari'geenichennisweet; Ja gaat, om 't fehelmduk voor*de menfelien te verbloemen, Schynheiliger als ooit, en Godt è/i'Gpdsdienft roemen, En yvert voorde-kerk , die als van Gode afviel, En twyfeldeof hy wasd'oprechte en vromeziel, In kerkt wift ongeleerd, en, Hoor de fchyn bedrogen, Gelooft dees huychelaars, en wertzeer licht bewogen, Om d'onbevlek te deugt te treden met den voet, En waant, dat hyzyn Godt daar grootediend meedoet. Hier voegt zich aanltonds by een andre zoort van men- fchen , Die, om profyttedoen, flegsomverand'ringwenfcheii, Die in alle oproer daan tegapen op een brok, "En voeren twidmettwid, en wrokken wrok op wrok: Landsdieven , moordenaars , echtbrekers, bannelingen Ziet me onder Godsdiend fchyn elk om het derklle aan- dringen , En veilen 's lands en kerks trouwe herders 't volk tekoop, Om ofme daar door kregeeeu amptjènuitden hoop, Hier onbekent voor heen, en eerlyk door te raken, Al zou me om zulk een kans zyn Godt en ziel verzaken. O God vergete ziel' o goddeloos bedaan ! Wat helfche razerny komt u dees gruwlen rain ? Hoe kuntgeom 't aardfch genot de ware deugd bedryden ? Doch, dit'sniefnieus, oneen, ditzynLescederstydeu! Maar zeg, geweldenaars van waarheid en van Godt, Vreedgy diens oordeel niet, met wel kers diend gy fpot ? Zorgtge, o handhavers! niet, fpreekhelfcheftokebran- , - " deal- -\M:'.u': •:■ ,i ■ :jï- :. ■:•&&■*■ ril ,- x ... Aan
|
||||
:.....„_.^4.,
|
||||
MENGELDICHTEN. 197
Aan zyn gerechte wraak te zengen uwe handen ?
En delftge 't land noch niet genoeg in d'oorlogs gloed ? i lsdie niet Itrafs genoeg van uwen overmoed ? Kan die uw boosheid in haar voortgang niet beteuglen ? Wat, zegt gy neen ? ziedaar, daar krygt Godts gramfchap vletiglen
Hoort gy dat dondren niet, of is uw hart verfteent ? Waar berg ik my! die ilng dringt door tot in 't gebeent. Dat treft! daar ploft ter neer de praal der kerkgebouwen, Die Domkerk daar dees drank voor dit maal is gebrouwen, Dieme aan den wereldling uit Babels hoerkelk fchonk, Die hem op d'oude voet daar aan fmoordrónken dronk. Hoe, vlugtge?(ta, die bui is al voor by gevlogen, Ofwaandge een fchuilplaats vry voor Godts doordringen^ de oogen
Tevinden, daargy uw rampzaligheid beweent ? ]a, ween vry, 't wenen is u nader als gy meent. Doch'kziede roede is nau van uwen ruggeweken, Of gy vervalt weer in uwe oude en fnoo gebreken; Ja'k zie u nimmermeer verdoemen uw bedryf, Voor d'hemeld'aard weer jaag dezuntvloet op het lyf. Daar barden ylings al Godts ftormrioelen open, En dringen 't water voor haar geeffel op te ropen, - Datzetopdyken damzyn forflb hoornen aan, En ramt met ftoot op üoot, 't is met de dyk gedaan, Daar helpt geen tegenweer, als die niet komt van boven: Dezee, metvollenloopterdykbrefleingefchoveiï, Hukt in zyn weg om verre al wat hem gaat te keer, En zet het lage land in blanke en bare meer, Neemt boomgaart, bunders, vee, en menfcheri opzyn tanden, ';
En lekten kabbeltaan de boort der groene ftranden,
Wat huis, wat hof is nu uw voetzool hoog genoeg, Nu 't aardryk u ontzinkt, dat u tot walgens droeg? Ja, weetge noch een (lad tot uw behoud te vinden ? Ziedaar, ten tweedemaal de worftelende winden U zoeken, daar gy legt gefchoolen in een wal, Die voor de ftrafFe Godts u niet bevrydea zal; - ^ '?: , ■ Ts Z,
|
||||
Z9& MENGELDICHTEN.
Zy perfien 't water aan pp borftweer en op muren,
Dat perft en dringt 'er in om u 'er uit te fchuren.
Een eenig middel bleeve u ovrig in dien (laat,
Dat gy den hemel zocht, en Godt bad, fchier te laat.
Godt fchept geen luft in moort des zondaars, maar bekering.
Hy week dan af, doch liet zyn plagen u ten leering
Voor d'oogen, maargy floegt in d'oude woede voort.
Wat heeft men gift en gal niet fints dien tyt gehoon ?
Wat heeft men niet verciert om land en kerkleraaren,
De waarheid toegedaan, met Iafter te bezwaren ?
Wat fmeet me al gruwlen om's lands voorrecht te ver-
treen ?
Hoe woeltme om groot te zyn ten koften van 't gemeen ? Wat ftrooytme al onkruidzaad om alle twift te zayen? En doet 't op d'ysre fpil van Godsdienft alles drayen. Ofnooden! kan udan geen weereldlykeftraf Van alle uweeuveldaan doen eenmaal lchrikken af, Wat helze plagen zyn u namaals dan befchoren, Wanneerge in 't eeuwig vier, ten zoen van Godes toren, De bitze nafmaak van uw mifdaan proeven zult, Rekt vry, jarekt de macht van 'tgoddelyk gedult. De manke wraak vervolgt de fchenders op de hielen, En zalze zekerlyk in 't einde noch vernielen. O Jonge Orange Vorft! o toevlucht onzer nood,
Zyt nu uws Vaders naam, en 's Grootvaars deugd ge- noot, Die groote Wilhern, die de kerk en 't land eerft redde, En bragt de vryheid in zo ruimen velt en wedde; Erbarm u eenmaal over land en kerkenood! Tot 's eerftens redding vreeft uw borft wel ftaal noch lood, Noch vier, noch water, noch al'svyands hevig woeden; Maar ach! het vaderland wertflaau van al het bloeden, 't Is haaft geklonken, r^akt het zwaart niet in de fchee, En alles weer herftelt door een gewenfte vree. Doch laat de kerk niet min uw Hoogheid gaan ter harten, Zyflaut in't lyden van zo goddeloze parten, fl E» hygtom aamtocht,; eneqndroppel van uw'gonft ■ Ach! leen een oor, dat geen Graüv el heeft yoJgegonft- |
|||
MENGELDICHTEN. 19?
Men doekt uwe oogen met den fchyn van heiligheden;
Maar zoekt door tempeld wang u op den nek te treden. Het is maar fchyndeugt, die zo wat wert opgepronkt. De waarheid hoeft geen cier, en rechte deugd ont vonk t In bly fchap nimmer als zy 't ware waar ziet drukken. Befchou haar doen eens door, gy zult haar booze knuk- ken
Straks zien en kennen, en u door haar fchelms verleit: Ofgunmaar, dat'tverfchilwerdvooruw recht bepleit; Zo zult ge u nimmer wcêr van haar zien ringelooreli, Maar jagen't heilloos volk uit hof en tempelkooren: Zozald'hervormdekerk, door ware hervormde leer, D'eer afgedwaalde leer doen fpoêu ten wederkeer! Zozal ze in uw gebied in volle eendracht bloeijen! Zo doe de hemel u tot aan de wolken groeijen \ Zo daale een zegedauw op uw doorluchtig hoofd! Zo geve u Godt zyn ryk, 't verkoorne volk beloofd. 't Ongelyk Fortuin.
|_y Aar d'eene menfeh dezoti zo loffelyk befchynt,
En zegent met een glans vangulde en zilvre ftralen: Daardeeszitop een berg van dukatons te pralen, Endie met overfchot van zeftien Huivers kwynt.
Daar deze kwinkeleert by 't huilen van de fchreven,
En fchept uit krytende fchildry en vréugd en eer; En die verzuchtende vaft trentcld heen en vveêr, Wyl hy zyn befte pak diend voor 't gelag té geven.
Daar dezelekkertandaanzeeenlandpatrys,,
En zuigt den ambrozyn uit Baccherachfe peeren, E" die met haantjes Mom zyn bokking moet lardeeren, Of't grauwe veldhoen keurd zyn hoffelykfte fpys.
DaardeesmetDempkrytdeHollandfchetooneeleo ,-\
Hoord fchatren om de zwier des weerelds ydelheid,;. En
|
||||
po MENGELDICTEN.
En die met Herakly t den droeven rol befchreid,
Dien hy genoodzaakt is als Robbeknol te Ipeelen. Daar dees met haïrfeitons, met moesjes, of een geur
Van roozen zich vernift om 't wezen te verjongen ; En diehetkopltuk met een feil, of uitgewrongen Berookte vaatdoek, eens ter maand walt om de ficur.
Daar deze winkels van Parys of 's Gravenhagen
Aan 't lyf verwiflèld met het wifiêlcn der maan: En die op Pinksllerdag met vodden is belaan, BydeOverbeftevaarlang's werkendaags gedragen.
Daardeesvan'tjuffèrfchap, zowel van't echtebed,
Als 't geen gevoeglyk zich kan fchikken naer demenffen, Gelief kooit word; endiezyn jeugd moet zien verOenflen, Of zich verhangen aan een fnótuil ofeen flet.
Daar deze met zyn (taat zyn vrienden ziet vermcêren,
Als haar verbindende door trouwe raad en daad; Endie, omzwervende als een jakhals achter ilraat, Verachtelyk zich ziet van elk de nek toe keeren.
Daar deze op markt en beurs gedienftig word gebeên,
Om zyn genegeutheid voor zweet en bloed te koopen', Endie, dooryverigdevetjesopteloopen, Het heerfchap meft, en knaut ter nauwer noot aan 't been.
Daar dees zyn galery en heerelyke zalen,
Of in een frilTe lucht zyn bloemprieel doorkruift!,
En, dieineenfpelonkvanzefiien voetgehuift, Door 't fchoorfieengat zomtyds zyn adem diend te halen.
Daar dees te wagen ofte paarde fpeelen vaart,
Om 't keurig ooge in 't groen genoeglyk te verzaden; En die de boompjes feit langs afgelegen paden , Of vader Kats doorleeft in 't hoekje van den haart.
Daar dees by zonnefchyri opkriftallyne ftroomen
£ynfpeeljachtfpoeijen ziet met uitgefpannen doek j * ;...., '" " En
|
||||
MENGELDICHTEN- 501
Endie, doorzwietende zynlinnen onderbroek,
In 't lyntje loopt langs klei en modderige ftroomen. Daar dees ten hemel vaart op fluit en fnarenfpel,
Gehuwt aan maatgezang der maagdelyke keelen; En die, verfuft van fteeds klaagliederen te kweelen, Met zyneri geelt verzinkt in 't voorburg van de hel. '
Daar dees aan winkel, noch komptoir, noch dienft ver-
bonden , Zich, zonder achterdocht, aan tyd noch plaats verbind, En die, voortjagtende door hagel, fneeu en wind, Op ordinaris uur te neft moet als de honden.
Daar dees zyn huisgezin en vrienden in 't gemeen
Op't avondmaal onthaald met vrolyke genuchten; En diezit, brok op brok door kroppende, tezuchten, Om eindeloos geknor van Besje nooit te vreên. ,
Daar dees zo kommerlooszyn fchatten met zyn leden
Terultlegt, ofhy't luk voor eeuwig had gehuurd; En die de iakens met zyn naakte billen fchuurt, Herdenkende zyn ramp nujaar op jaar geleden.
Daar bljkt het dat Fortuin, te wifpeltuur en blind,
Den een te bitter haat, den aar te mal bemind. In het Stamboek
Van de Heer
KLEMENT van ZORGEN,
Profejfer in de Mathefis, &c.
't J^S byfier zorgelyk in deeszorgelyken tyd,
Hoe nauwe zorg men draagt, een trouwe Vriend te vinden; Nochtans dees brave ry van al van Zorge&s Vrinden Beneemen my dees zor,g in rnyn zorgvuldigheid»
Want
|
||||
3oz MENGELDICHTEN.
Wantfchoon myn yver zogtvan d'avondtot den morgen (
Nooit vond ik, fpyt myn zorg, licht zo beminden vriend, Als dees, die, wyl hy elk zyn vrindfchap heeft verdiend, My eeuwig meé , met vreugd, doet vriend zyn van Van
Zorgen. S Juny i(5S9.
Yets geurigs, op de promotie van
Myn Heer , myn Heer ƒ. V. B.
Geworden Medecynen Dokter, May 166 f, binnen
Uitrecht. APol, na hy wat had ontbeeten,
Liet van dees morgen, uit zyn zaal, Aan *de Meffieurs zyn zoonen weeten, Dat hy hen zien wou al te maal; Verftaande door dat woortje zoonen, Al zyn gelauwert Doktersrot, Die op het oopnen van zyn kroonen Steets vaardig (laan óp zyn gebod. Men zagze daadlyk ook vergadren, Geleid van vader Eskulaap, Wiens kaale kruin vol lauwerbladren 't Model leek van Apolies aap. Hypokrates, en Avicenne, Galeen, en vader Partieels, (Wiens neus men nau kon onderkennen, Of 't een retoM was of een els) Die zag men meé ter zaal waard Mappen , Met noch ruim honden vandatzoort, Wiens namen ik hier niet zal klappen, Mits ik ze zelfs nooit heb gehoon. Doch in goe order ingetreden, En elk gezeten op zyn plaats, Liet God Apol dees fchrandre redea . |
||||
MENGELDICHTEN.
In d'ooren klinken van dees maats:
In 't end (fprak hy) MeiTieurs myn zoonen, Zo krygt de Heelkunftnu zyn licht; Waar door ik al myn lauwerkroonen Alleen verfchuldigt blyf aan 't Sticht; Doch 'k zie in 't end ook, hoe gy zamen Slechs domme en botte beeften zyt, Trots hondert loffelyke namen, Die men u gaf in d'oude tyd; Mits gy nu zwichten moet en buigen Voor een, die ik u op dees dag Zal voor de weereld doen betuigen, Dat hy je baas verftrekken mag, Al 't geen gy immer hebt geweeten, Al 't geen gy immer op 't papier Met zo veel moeiten uit moeft zweeten, Acht ik veel minder als een zier; Ten aanzien van het loflyk voordeel, 't Geen al de weereld preeken moet, Van een wiens kennis, en wiens oordeel U thans als viflèn zuigen doet. Gaat ziet, o domme doeden doppen! Slaat uw gezicht op Uitrecht neer, 't Geen u zal hand op 't fmoel doen kloppen, En u ontzeggen al uw eer. Daar zult gy zien, al 't geen by menfchen Geleert, en lofflyk wezen ken, Ja 't geen ik in my zelf wou wenfchen, Geplaaft in Heer van N:N: Dees, na hy elk heeft kunnen toonen De kennis van zyn harffenvat, Die wil ik heden gaan bekroonen Met roos, en geurig lauwerblad, Ja hem, in fpyt van al uw tanden, Aanneemen voor myn waardfte zoon, En hem tot uwer aller fèhanden Gaan plaatzen by de halve Goón, Dus fpfak Apol, en floot zyn kaken |
||||
304 MENGELDICHTEN.
, Met een verftoorde barfligheid;
't Welk die Meflieurs deed ftaan als ftaken, Daar niet een boe-noch baa van zeid , Tot driemaal wou Galeen wat reutien, Maar God Apol, op dat geluid, Die zei hem: zo jy wat wilt preutlen, Jy vend! zo bruid ter deuren uit. Gelyk hy deê met al zyn vrienden , Zelf Efkulaap, en Hypokraat, Die dat voor raatzaam moeiten vinden , Die (lappen meé voort met hun maat. Apol zakt hier op naer beneeden ;
En komt tot Uitrecht in het koor: Waar hy zyn nieuwe zoon aireede Zag met de muts (taan op het oor. Hy treed hem toe met blye paffen, En zei hem: neem dees lauwerblaan, Myn zoon, die op uw hanen pallen, Als ofs'èr opgewofTen (laan. Leef lang, en draag dees groene telgen Tot teken van de dapperheid , Waar door gy alles koll verdelgen, Wat u weêrlhond in woordenllryt. Draag die zo lang tot alle zieken, (Hoeook belaan met fmart en pyn ) Zo draa gy flechs haar pis komt rieken, Weer daadlyk aan het dampen zyn. |
|||||||
Op Amfteldam.
|
|||||||
't •"""'Eltzuchtig Amfteldam, met al haar zoete keyers,
VJStoft al te moedig op haar opgevulde tas; De maagre gierigheid, die lleets haar Afgod was,
Maak t dat dit hoeli niet leyt dan flront in plaats van eyers,
Wat vind eeneerlyk man op aard zoduldeloos, Dan dat hy hier een aap moet als een menfch gekleet zien;
Endat hy 't loff'lyk gout moet aan-een zot befteet zien,
|
|||||||
MENGELDICHTEN. 30/
Die als een ftrontvliegzitteprykenineen roos?
Ofchraale karigheid! met uw verflenfte koonen,
Hoe plant gy dus uw ftoel in dees beruchte itad? 0 Lukvrou al te blind! hoe ftort gy dus uw fchat In een verguit paleis daar niet dan varkens woonen? Wat doet het heilig gout by zulk een heiloos volk,
't Geen eeuwig zit en huilt by haar gevulde kiften, ]a, 't geen het alles denkt op een tocht te verkwiften, Als het een ftooters koek durft koopen op de kolk ? Wat doet een eerlyk man in deze ftad te blyven,
Waarafkomfl,noch verftant, nochwysheid ,deugdnoch geeft
Ooit zo veel werd geacht als d'alderminfte veeft, Endaar mm niets waardeert dan zaamgefehraaptefchy ven? 0 eer! die in de deugd wel eertyds wiert geftelt,
Hoezyt gy dus verkeert? hoe gaat gy dusverlooren? Een harllèlooze zot, met narretuig gebooren, fo.it die u dan nu door zyn gefchachert geit? 0 liefde, gy die 't al op aarde plach te dwingen!
Die boven al wat leeft de meefter plach te zyn, Het gout maakt hier ter ftee u even als een zwyn, W iens macht men heeft betoomt door hem zyn fnuit te ringen. De g3ven van de ziel die worden hier verfmaad:
Al't geen bcminlykis, dat ziet men hier verachten, Al'tgeenveracht'lykis, daar ziet men hier na trachten, "e deugd is hier het geit, en d'eer hier d'eigebaat. ui 't end, 't is niet dan geit waar van men hier hoort
roemen, P'e dat heeft, die is 't al, die dat ontbeert, is niet, 'Geluk, 't geen op dees ftad zo mild haar gaven giet, ^aait daar flechsdiftelen en doornen zonder bloemen. , . , jWani zo een wittekraai iets zeltzaams word geacht, ^"chzehzamer is hier een eelgemoet te vinden: J^geltzucht, diededeugd hierin haar balggaatflinden, "*ft door haar helfch feny n hier alles in haar macht. O neen; een eel gemoet hangt nimmer aan de gaven,
VaQ 't blinde en dartk w yf, dat zonder-aanzien geeft, V Mawr
|
||||
306* MENGELDICHTEN,-
Maar 't mind alleen een ziel, die fchatten in zich heeft,
Die men als 't ydel gout uit geen gebergt kan graven. 't Veracht vergank'lykgoet, dat alseen rook verdwynt,
En kieft de deugt alleen tot voorwerp zyner zinnen, En dees is 't, die geen tyt, noch voorval kan verwinnen, Mitszy, gelyk een zon, op allewolken fchynt. GEDACHTEN
Over 't onbeflendig Geluk.
HOe wonderlyk verkeert des weerelds vreugd ?
't Zoet word gevolgt van bittere ongeneugd, En geen geluk, hoezeer 't de ziel verheugt, Of't is ganfch ydel. Wanneer men zich in volle voorfpoed vind, Dan denkt men niet op felle tegenwind; Maar ach! men doold; want 't los geluk is blind, En zonder breidel. Diegiftrennoch een tweede Krefus was, Vind zich van daag een Irus; want zo ras, Als 't luk verheft, zo breekt het weer als glas Onze ydle hoopen. Wie acht dan nu voortaan, ten zy hy dwaalt, Zyu (laat voor vaft, als hy in voorfpoet praald ? Wyl 't wankel rad nu klimt, en dan weer daald In 't (ladig loopen. O ydelheid van 't los geluk op aard! Hy, die op u met lchrandre oogen (taart, Vind dat gy niet dan zo een welluft baard Die maakt ellendig; En hy, die zoekt het alderhoogfte goed, Vertreed uw eer en glorie met de voet, En ziet zyn luk in eeuwige te moet, En dat 's beftendig. |
||||
MENGELDICHTEN. 3c
GEDACHTEN
Op myn Kamer.
Hier in dit klein, doch ftil vertrek,
Tracht ik alleen myn vreugd te zoeken; Daar ik my al 't gewoel ontrek, En my verluftig in myne boeken, En hou de weereld voor myn gek. Al 's weerelds vreugd acht ik een fpook,
Die men op 't vaardigft ziet verzwinden. Dit leer ik hier, wyl *k zit en fmook; Mits ik daar daaglyks uit kan vinden, Dat alle vreugd is min als rook. Dit leer ik hier, en 't is gewis;
Want waar ik myn gezicht mag keeren, Straks vind ik een gelykenis, Die my, uit 't geen ik zie, doet leeren, Hoe ydel dat de weerelt is. Een greins, die ik van var befchou,
Leert my de weereld wel bekyken, Mits d'ontrou zich vermomt mettrou, En dat een fchelm kan eerlyk lyken, Zo men de fchyn geloöven zou. Zie ik op myn fiool, en fluit,
Die doen my meê een leering vinden; Want even eens gelyk 't geluid, Noch naau gehoort, voort gaat verzwindea, Zo dra heeft meê het leven uit. Zie ik wat fnorrepypen aan,
My uit vermaak wel eer gegeven, Zo laat ik myn gedachten gaan Op d'ydle vreugd van 't jeugdig-léven, - Die d'ouderdom haaft doet vergaan. Zo myn gezicht een flesje vat,
Gevult met balzem voor veel wonden j V a Dunk
|
||||
MENGELDICHTEN,
Dunkt 't leven my geen groote fchat.
Vermits dat zomtyts is gebonden Alleenig aan een druppel nat. Zie ik de wapens aan ter zy,
Die my myn ouden adel toonen; Ik vind my van die zorgen vry, Die fieets ontrent de Höoven woonen, En fpot met al die flaverny. Of zie ik voor my op het beeld
Van Karel, d'oude Britfche Koning, Zo dunkt my, dat het niet veel fcheelt, Of't leven is maar een vertooning, Daar ieder menfch xyn rol in fpeelr. 't Is waar, d'een toont een majefteït,
En dees een arm man, die een ryken, Elk fcheelt hier veel in heerlykheid; Maar die in 't-graf hen kwam bekyken, 'k Geloof, hy zag geen onderfcheid. Of zie ik van ter zyden aan
De beelden van myn bloedverwanten, Ik denk, wie kan de dood weerftaan? Want fchoon 't kopy hangt aan dees wanten, Het principaal is lang vergaan. Zo maakt de dood elk een tot flyk,
En fpaart geen flaaf, noch knecht, noch heeren, Want ieder moet, 't zy arm, of ryk, In 't geen hy eertyds was, verkeeren; Zo maakt de dood elk een gelyk. Dit brengt my hier myn eenzaamheid
Geiïadig voor in myn gedachten, Zo dat ik leer geen zekerheid Van al dees weerelts vreugd te wachten; Want alles is maar ydelheid. GEDACH TEN.
HOe ontftantvaftig is 't heelal,
Met al het gene dat daar in is ? _ |
||||
MENGELDICHTEN.
Steets draait 't geluk, en 't ongeval,
Vermits geen (laat 20 in 't begin is, Gelyk ze in 't einde wezen zal. Verlofling volgt na zwaar ellend,
Mits 't luk het onluk moet verdryven, Gelyk de fmaat de vreugde fchent, Dus kan geen ftaatin'teerfteblyven, Gelyk zy wezen zal in 't end. De liefde volgt zomtyds de baat,
De haat wqrd ook uit min gebooren ; Het goed komt dikwils uit het kwaad, Men vind 't geen eertyds was verlooren, Dus blyft'er niets in zynen (laat. Zo los is 't kwaad, zo los is 't goed,
Wie kan des iets ftantvaltig hoopen? De weereld is maar ebbe en vloed; Niet blyft beftendig voor 't verloopen, Wyl alle ding verand'ren moet. Niets is'er vol verzekertheid.,
Niets is volftandiger bevonden, Dan zelve d'onvolftandigheid, Mits alles fteunt op lofle gronden, In 't end, 't is alles ydeHieid- Des is de menfch berifpens waard,
Die wanhoopt in zyn ongelukken; Want geen ramp is van zulken aard, Dat ze iemand eeuwig kan verdrukken ; Mits niets beftendig blyft op aard. Ook doolt de lukkige niet min,
Die, pochende op zyn goude fchyven, Zich Iteets niet beeld dan voorfpoet in; Mits dat geen ftaat ia 't end kan blyven, Als zy geweeft is in 't begin. Geen grooter gelukzaligheid
Kan iemand des op aarde vinden, Dan in verdriet, en vrolykheid Zich altyd aan Godts wil te binden, En dus leeft men in zekerheid. v3
|
||||
MEN GELD IC H TE N.
GEDACHTEN
Aan 't Noodlot.
O Noodlot! wat's uw wil in't end?
Wylgy my doet Klimeen beminnen ? Ja wy 1 gy zelfs haar ziel en zinnen Zo gunftig tot myn voordeel wend. Wat baat 'tmy, fchoon myn fiaverny
Van haar met zo veel gun ft beloont word ? Wat baat 't my, fchoon my min betoont wort In plaats van haat en tirauny? Wyl dat gy door een wreed geweld
Toch myn verderf hebt voorgenoomen; Mitsgy, omtot myn luk te komen, My zo veel hinderpaalen fteld. 't Is waar, ik min, en wort bemind,
Klimenes gunft verzacht myn banden; Een vuur doet onze zielen branden, 't Welk leeft door een en zelve wind. Befchrei ik eens myn ongenugt,
Zy zucht op myn mifmoedig weenen, En zo myn ramfpoed my doet fteenen, Zy weent op myn bedroeft gezugt. Haarziel, gefchakeltaandemyn,
Myn ziel, aan haare vaft gebonden, Gevoelen een en zelve wonden, En fmaken een en zelve pyn. Hoop ik op 't end van al myn druk,
Zv wenfchtmy dat te moogen geven; Wenfch ik met haar vereent te leven, : Zy hoopt meê op dat zelve luk. Vrees ik dieuur, datzy vertrekt,
Zy fchrikt, en beeft voor't naakent fcheien, In 't end, zy loont myn fmart met fchreien, 't Geen my geftaag tot zuchten wekt. |
||||
MENGELDICHTEN.
In 't end , een band verknocht ons beid;
In 't end, een oorzaak doet ons zuchten; In 't end, een fmart en ongenuchten Vertoonen onze trouwigheid. Want zo ik zweer, dat geen geval
Haar liefde uit myne ziel zal weeren, Zy komt my van gelyken zweeren, Dat zy my eeuwig minnen zal. Druk ik hier op vol vreugd myn mond
Op d'oever van haar fclioone lippen, Zy laat zich meê een kus ontflippen, Tot zegel van dat zoet verbond. Doch waar wil dit, ó noodlot! heen;
Indien gy hebt myn trou gezwooren,. VVyl gy my hebt een tyt befchooren,'. Dat ik moet miflèn myn Klimeen. Of denkt gy, wreedebeul! milTchien,
Dat ik haar glans zal kunnen derven,. En daags niet duizent dooden fterven, Als ik myn zon niet meer zal zien? Helaas.' zo doolt gy al te var:
De liefde, die my gaf haar banden, Stelt my de dood voor vaft op, handen, Door 't zinken van die morgenftar: Daarom, indien by u de min
Ooit eenig achting heeft verkregen, Zo wild myn Itaat eens overwegen, En ziet myn naakend onluk in. Aanfchou Klimene van om hoog;
En zie, of zelfs de zonneftraalen In 't alderminft iet kunnen haaien By 't flonkren van haar godlyk oog. En denk, of een, die haar zyn hart
Eens door de liefde heeft gegeven, Haar fchoonheid miiTende, kan leven , En niet vergaan moet door zyii fmart ? En denk hier uit, of zo een min,
Weerzyts zo hoog in top gereezen, |
||||
1X2. MENGELDICHTEN.
Verdient fteets onbeloont te weezen
In my, en in myn Afgoddin. Helaas! indien de menfchlykheid
Uw ftraf heid immer om kon zetten, Zo wüt de loop toch niet beletten Van onze min en trouwighcid. Scheur onze zielen niet van een,
Schoon gy ons lichamen doet fcheiden; Doe ons op 't zoeft de tyt verbeiden, Die einde kan ons moei] yk heen. Wil door de hoop de bittre tyd
Van onze fcheiding toch verzoeten; Geef aan het jaar gezwinde voeten, En zonder dat de liefde flyt. En doe my onderwyl met een
Tot die gewende midd'len raken, Die my ooit kunnen waardig maken Tot het bezit van myn Klimeeu. Zo zal ik u met dankbaarheid
Steets voor dees groote goetheid loonen, Eu aan Klimene kunnen toonen, Hoe ik haar min in eeuwigheid. Verbaafde Klachten aan 't Noodlot.
O Droevig nootlot, 't geen my (teets op nieus doet
zuchten! Zuitgymy nimmermeer doen 't endzien vanmynfmnrt, Maar eeuwig dag op dag myn droef en k wynend hart Weer knellen onder 't juk van duizentongenuchten ? Wat heb ik, wreede beul myns levens, ooitmifthan,
't Geen immer heeft verdient, dat gy my dus verbolgen Met nieuwe kwellingen geftaadig moet vervolgen, En dagelyks myn ziel met verfchegeeflêls flaan ? Is 't nietgenoeg uw haat zes jaren te verdragen,
En al te lyden, dat een ziel ooit lyden kon; Maar moet uw tiranny, gelyk een helfche bron, Met zo veel bitterheid volharden my te plagen ? _.. |
||||
MENGELDICHTEN. 315
Zal 't end van myn verdriet dan' t end my ns levens zy n ?
En wilt gy eeuwigly k my domplen in ellenden, Benydin mynehoop van immer te zien enden Uw haat, en myn verdriet, uwftrafheid, enmynpyn? Beftiert u God Jupyndoor zyn rechtvaarde handen ?
Waarom wort ik van u dus t'onrecht dan geplaagt ? Zeg, waarom dat myn ziel alleen uw wreetheid draagt, Daar ik my tegens u veel min dan andre fpande ? Nochtans zie ik elk een van uwe draf heid vry,
En niemand voelt op aard, als ik, uw felle flagen; En 't geen veel anderen verdienden meê te draagcn, Legt ge onrechtveerdigly k alleenig maar op my. Of 7.0 gy maar alleen wort van 't geval gebooren,
Waarom, wylmen'tgevalzorasverandrenziet, Verandert gy met een dan ook uw wreetheid niet, Maar tracht my dag aan dag in nieu verdriet te fmooten ? Helaas! wyl ik dan dus uw felle flraffigheid
Gedwongen ben altyt zo lang ik leef te dragen, Schenkt my dan naer de maat van al dees felle flagen, Op dat ik die verdraag, ook zo veel lydzaamheid. G E D A C H T EN
Gehouden in een Kano op Zee,
Aan myn Vriend N. N. AL zittende in een holle boom,
Bezwangert met een troep foldaten, fcn met elf zwarte Potentaten, i Gaat Fok vaft dobbren langs de droom, Om zekre Zeeufohe karavelle,
Die hier voor lorrendrajer lpeelt, En 's Kompagnies o&roy bedeelt, Te gaan vermeeftren , en beknellen. Zo loopt hy, en gevaar van zee,
En dat van koegels, en muskvretten, |
||||
4 MENGELDICHTEN.
Die meenig ftyve kop verpletten,
En fchinkels fmakken uit haar fteê. En wyl ik dus vaft leg te talmen,
Zo zit gy licht, myn waarde Vrind, By 't zoete dier, dat gy bemind, Of ftreelt uw veel met zoete galmen. Gy zit licht by myn goeje Neef
In fchaduw van die zelfde boomen, Of op de kant der zelfde flroomen, Daar men wel eer rondeelen fchreef. Daar zit gy licht geruft te dampen,
Wyl ik het zelfde zit en doe In zee, ontrent het vlek Botrou, Doch dik verzelt van fmart, en rampen ; Want fchoon her gout my redelyk,
Ja ruim genoeg wort toe gefmeteu, Wyl ik een ding niet kan vergeten, Zo ben ik arm, al word ik ryk. Steets fpeelt 'er noch door al myn zinnen
Het beeld van dat bevallig dier, Dat door haar oogs betov'rend vier My dwong voor eeuwig haar te minnen, Geen uur pafleert 'er op den dag,
Of'k denk wel tienmaal aan dat maatje, Dat netgevormde potentaatje, Wiens weerga nooit de weereld zag. Steets denk ik, of ik van myn leven
My uit dit droevig Moorenland Wel eens zal weder zien gepland, Ter fteê daar 't hart noch is gebleven ; Dat is, byhaar, en ook by u,
Myn waarfte Vrind van al myn vrinden, Die 'k meer als myne broeder minde, En nimmermeer zo zeer als nu. Nu zeg ik, dat ik u moet derven i
En al dat zoet vermaak met een, 't Geen onder duizent koddigheên Ons vaak fchier deed van lacchen fterven. |
||||
MËNGELÖïCHTEN.
Ach! hoe fpeeld daaglyks myn gedacht
Op al de geuren, die wy zamen Zo vaak by onze kinders namen, Wier weerga ik noit weer verwacht. Want Ichoon ik al weerom mogt komen
Van hier, in 't waarde vaderland, Dan ben ik licht al van de tant, En al verdord als oude bomen. Want ichoon dat ik hier Venus fchou,
Gelyk een pelt van alle peften, En dat ik meê, tot mynen beften, Niet heel veel van Silenus hou, Zo meen ik, dat de trakaflade,
Die 'k vaak langs land en water doe, En 't rooften van de zon daar toe, My maken zal tot karbonade. Gelyk ik nu in dees Kano,
Wyl ik dit fchryf, kan ondervinden; Wyl dat de zon, fpyt zee en winden, My braad zo geel als haverftro. Denk eens, wat ik dan wel zal lyken
Na 't afzyn van een vyf, zes jaar; Gewis, ik loop wel licht gevaar Dat men my laat voor mumi kyken. Doch 't fchaad niet; ik heb noch wel moed,
Dat ik noch in myn hart en aaren Wel een reftantje zal bewaren Van 't oud galant, en geurig bloed. j „ Op dat wy, op myn wederkeeren,
Noch menigmaal: gelyk wel eer, Te zamen rymen keer om keer, •>■,• En lachen dat onze oogen keeren.
Nu mag ik hier noch voor een tyd
Wat leggen talmen by de Mooren; Maar 'k zal den dag noch zien gebooren, , Datik dit land zal fchelden kwyt. En dat ik, redelyk geladen ['.}
Met 't mineraal van dit kwartier,
|
||||
3i(5 MENGELDICHTEN.
Weer zal gaan dampen by het vier,
In plaats van in de zon te braden. U hoop ik in dien ouden ftaat
Noch eens gezond weerom te vinden, Met al het tal der goede vrinden, Daar 'k noit voor dees van wierd verfmaaj. Om noch een koppeltje van jaaren
Vol vreugd te flyten in een land, Daar al myn hoop aan is verpand, En 't geen myn luk kan op doen klaaren. Maar zeg, wat 's dit? ik hoor, terwyl
Ik deze regel zit te malen, Een van ons volk, tot twee drie malen Uitroepen: 'k zie een zeil! een zeil! 't Geen my zal dwingen nu te enden ,
Om met het het fchip Zeelandia, Daar ik zo ftraks in (lappen ga, De fteven zeewaard in te wenden. Vermids dat wy de Karavel
Van verre diep in zee beoogen, Die 'k wenfeh, dat we attrapeereii mogen, Om hem te brengen in de knel. Adieu dan vriend! wy gaan laveeren,
En veetren 'c Zeeuwtje naer zyn vleis,. De hemel geeft hem ons tot prys, En u al watgy kund begecren. M A D R I G A
TIrfis verrukt door 't zoet vermaak ■,
't Geen hem de fchoone borft, en kaak Van Fillis, die hy mind, deed erven, Was in haar fcbootop't punt van in dees vreugd te Toenzy, dievandeminookeerde'tzoetgebied, Hem ziende met een zucht verflou wen, Hem zei: ach Tirfis, fterf noch niet, 'jk Wil dervende u gezelfchap houwen. |
||||
MENGELDICHTEN. p7
Neem Tirfis hier op een befluit,
En ftel de luft van fterven uit.
Doch door dit wreet bedwang, wy 1 dat hy niet durft fterven Raaluhyop'tuitterlten, en fterft wel duizend werven; " Doch wyl zy jagjes van de min
Meê zwelgt de zoete teugjes in,
Voeld zy met een haar ziel op 't punt haar te begeven En roept, zo zeer bezwymdalshy:
Sterf nu myn ziel, myn waarde leven!
Want nu fterf ik zo wel als gy.
Waar op de harder haar met half gebrooke woorden En hygend by na buiten aam,
Dus antwoord: zal de min ons dan gelyk vermoorden ? Wel aan myn hart, wy fterven zaam.
Dus deed in 't eind de min, in duizenden genuchten, Aan deze twee dezielonvluchten,
En derven te gelyk; dog door een dood, zo zoet, - Dat zy het leven weer hernamen,
Om nadie tyd noch meerzamen
Te fterven op die zelfde voet.
Aan Juffr. N. N.
Op haar zwarte Hemdsmouwen.
GY, diëten minden in uw mouwen
Een paar dozynen minnaars draagd$• Zeg eens, waarom gy hen zo plaagd En hen niet zuiverder kund houwen ? Waarom zeg, vergenoegt ge u niet Met hen te zetten in de kluifter, Maar maakt 't gevangenhuis zo duider, Dat je 'er geen hand voor d' oogen ziet i Ik bid , laat my de reden hooren,
Die u die bloets zo plagen doet, ,. Dat gy hen zo diep zet in't roet,
Dat 't hen fchier komt tot onder d' oorcn, x Of
|
||||
ji8 MENGELDICHTEN.
O fis 't my n min ,die hevig blaakt,
Dat die miflchien daar zo moet fmooken, Dat hy uw mouw, door lang terooken, Licht tot een fchoorfteen heeft gemaakt ? Op een kwetzuur van het Mesje van Juffr. N. N.
'k TJEken, gyhebtgelyk, o klein , dog ftraf geweer,
JjDatgy mydusverfteurdgevoelendoctuw tanden,
Om dat ik u 't gevoel ontroofd heb van die ha nden, In welkers dienft beftond al uw geluk, en eer. 't Is waar, 'k heb u die eer een wyl te los onthouwen,
G y doet my daarom recht, dat gy van toorne en fpyt My, als uit wraak tot ftraf, dus inde vinger fnyt, Die üy door deze wond haar ftoutheid doet befchouwen. Want ik beken voortaan, dat zy u onrecht deén,
Van aan deesfchoonheid a zo onbedacht t'ontfteelen, Wyl gy geen andre hand kund dan de haare veelen, Die op de weereld ook maar godlyk is alleen. Ga, keer dan weer vol vreugd in de volmaakte handen,
Die machtig zyn een hart gelyk als wafch te kneên; Endieu zekerlyk, waart gy geen Maaien been, Tot alTchezouden in een korten tyd verbrande». Ga dan, en neem by haar uw oude dienft weer an;
Maar zeg hier doch voor my, dat die u heeft gezonden, Dooruzynhand, doorhaarzyn hart en ziel zag wonden, Maar dat die laatftewondnoit weer genezen kan. Aan S I L V I A.
INdieh 't een mifdaad is het godlyk aan te bidden,
Zo ben ik duizendmaal dehelfche (rralfen waard J Zo is my nadees pyn, die ik reeds in het midden Vanzoveellydenly, noch wreeder ftraf bewaard, Zo d'arend ftraf baar is, wen hy zyn oog durft wenden
Naer'talbeftralendlicht, d'aanbrengervandendag. Ach I wat verdiende ik dan voor ramp, en voor ellenden. |
|||
MENGELDICHTEN. 319
Toen ik 20 reukeloos wel eer dees zon aanzag ?
Indien dat Ikarus in 't midden van de baren
Wel eerzyn graffteé vond, wanneer hy al te hoog Opz wakke wieken dorft ten hoogen hemel varen, Ach, wat verdien ik niet, zo 'k u te minnen poog ? 'lc Beken, verhevezon! ik dool in u te minnen:
'k Beken, ik vlieg te hoog, zo ik volharden derf; Maar fchoon de dood het loon word van myn dwaze zinnen,
Ik heilig deze dood, wyl ik u minnend' fterf. Aan Juffrouw N. N.
SChoon het bezit van geld en goed
Noitkoft betoveren myn zinnen; Schoon ik fteets haated'overvloed, Wyl ik u nochtans moet beminnen, Vloek ik voortaan mynarremoed. Want wyl uw ziel en zin zich held
Naer d'ydle waan der zotte lieden, En rykdom voorde wysheid fteld, Hoe kan ik dan uw haat ontvlieden, Wyl my niets méér ontbreekt als geld? Een zot in koftely k gewaat,
Die nauw den naam van menfch mag dragen>, Een beeft tot in den vierden graat, Kan door zyn geld u zo behagen, Datgy om hem elk een verfrnaat. 'k Belten, als 'k op dees flechtheid Iet,
Acht 'k u onwaardig van myn minnen; Mids dees fout zo uw glans befmet, Dat jy al lang waart uit myn zinnen, Had my't de liefde niet belet. i;...». Fy! wat voor een onnozelheid
Verbergt zich by uw fchoone gaven ? Moet u dan de geldzuchtigheid Doen op het fpoor van dwaasheid draven, 't Geen
|
||||
3*0 MENGELDICHTEN.
't Geen u tot fchande en oneer leid ?
Heeft 't goud by u dan zulken macht,
Datgy daarom een dwaas moet eeren , Die niet heeft dan zyn ydlepracht, Die, zondergelden zonderkleêren, Min dan een beeft zou zyn geacht ? Laas, wylmendanmetgeldengoed
Alleenig kan uw liefde winnen; Schoon ik fteets haat vrou overvloed, Wyl ik u nochtans moet beminnen, Vloek ik voortaan myn arremoed. Aan myn Vriend N. N.
WAt wenfcht gy fteeds om geld en goed?
Kan rykdom u dan beter maken ? De befte fchat is een gemoed, 't Geen met alle ydle weerelds zaken Den fpot houd, en zyn voordeel doet. De rykdom maakt wel onderfcheit
Van tuflehenarmen ryklyk leven, Maar hoe ? de ftaat en prachtigheid Kan aan de ziel geen voordeel geven, Noch fchen.kt haar meer geruftigheid. Oneen; hettegendeeldatblykt;
Want 't geld dat maakt een zot noch zotter ♦ En als een ezel zich verrykt, Zynfchatten maken hem noch botter, Mids fteeds een beeft een beeft gelykt. Ook maakt het geld elk ongeruft,
En kweld geduurig zyn bezitter; Zyn zorgen breek en al zyn luft, 'r Genot, hoe zoet, fmaakt hem noch bitter, Mids't geld geen gierigheden bluft. Beftond de wysheid in het goed,
Hoe menig zotskap zou'er wyszyn, De deugd was wis in arremoed; Maar
|
||||
MENGELDICHTEN. |ï*
Maar moeft het geld des wysheids prys zyn>
Waar bleef der zotten overvloed? d'Oprechte wysheid Vrind beftaat
In ydle rykdom te verachten; Üf dat men die noch mind, noch haat; Maar dat men die flechs kan rerachten, Gelyk een ding, noch goet, noch kwaaU Maar die geftaag met ziel en hart
Blyft aan des weerelds fchatten hangen, Is in een zotterny verwart, Die nooit vernoeging doet ontfangen , Maar fteets de ziel vervult met fmart. Hy is niet arm, die niet en heeft,
Maar die zich zelfs niet kan vernoegen* Hf is piet ryk, die prachtig leeft, Maar die zich in zyn Haat kan voegen, 't Zy Godt hem veel, of weinig geeft* Verlaat de luft dan tot het goet,
Wil voortaan dees begeerte ftaken; Tracht naer 't bezit van een gemoed, 't Geen met al d'ydle weereld zaken De fpot houd, en zyn voordeel doet. PROGNOSTICATIE
Aan Juffrou N. N«
VOlmaakte en fchoone N.N.
Om wie ten minden tien dozyn Bedrukte Minnaars daaglyks zuchten, Ik kom niet om myn ongenuchten Voor u te (tellen op 't tapyt, Uit vrees van al uw vrolykheid Al te lichtvaardelyk te ftooren, Door myn bedrukte (laat te hoorend■> . . Maar 'k wil als Dokter, en Poecc Uw melden gaan, wat uw Planeet ;.,,.. •; Voor goets en kwaats u heeft befchoQren.; ■ X Das»-
|
||||
MENGELDICHTEN.
Daarom zo opent oog en ooren,
En let vry op het goet geval, 't Geen ik u thans voorzeggen zal. Het uur, waar in gy wierd gebooren, Heeft u niet dan veel goets befebooren: Mits 't in den hemel wiert gevierd, En van Minerva wiert beftierd; Die, voor een pop om meê te fpeelen, U al haar wysheid meê ging deelen. De Gratiën , die om uw wieg Steets fnorden als een keunings vlieg, Die nooit in 't zin heeft om te byten,
Die gaven (dat gy niet zoud kryten)
Aan u, door een byzondre drift,
Elk een bezondte pillegift.
d'Een gaf u haar bevalligheden,
De tweede haar lieftalligheden,
De derde fchoonheid van gelaat,
En al het geen zo heer'.yk ftaat:
'k Wed, haddenze u noch meer gegeven;
Zy waren zelve kaal gebleven;
Want meenig maakt een ander ryk,
En brengt zich zclven op den dyk,
Doch hoe veel elk u by mocht zetten, Noch kort men echter niet beletten,
Dat u de kou van vorft en fneê,
( Mhs 't winter was) geen fchaade deê.
't Is waar, de fneê gaf aan aan uw wezen ■ i
"Zyn witheid wel, maar 't (lont te vrezen, *
Dat gy met eenen ook in kou
De bar/Te fneê gelyken zou.
Gelyk't geviel; want fchoon uw oogen
't Licht van de zon wel tarten mogen,
Zo bleef nochtans uw kou we borft
Rontom uw hart met ys befchorft.
En hier uit z.i«t ge uw fchoohe handen,
Die branden doen, maar zelf niet branden >- ;",
Noch Van de winter fteets;geplaagt; ; ''■'l '"
|
|||
MENGELDICHTEN.
Des zo gy my daar hulp voor vraagt,
Zou ik u raan, dat gy de vonken, En 't vuur van uw vergoode lonken Gebruikte voor een Recipe, Mits die (gelyk de zon het fneê) Uw handen machtig zyn t'ondoojen, En daar de winter uit te roojen ; Want daar ge uw hemelfche oogen wend, Daar keert de winter in de lent. Voorts is u in uw. kindfche jaaren
Altyt meer goets dan kwaats weêrvaren: Hoewel men zelden vind een huis, Of't heeft gemeenlyk al zyn kruis. Myn Heer, noch heden uw Papaatje, Mevrouw, uw zalige Mamaatje, -.-',- ƒ Die hebben u altyt bemind, Gelyk haar alderwaarfte kind, Nadien gy zulks ook dubbelt waart zyt; Mits gy 't volmaakte kind op aard zyt, Zo wel in lichaam, als in geeft ; Hoewel ik weet, dat meenig vreeft, Dat onder zo veel fchoone gaven Niet wat ondeugend leid begraven, 't Geen ruykt naer onbarmhartigheid,, Eu naer al wat ondankbaarheid: 't Welk zeker fouten zouden wezen, Die 'k uit uw hand niet graag zou lezen, Hoewel my niet is -onbek ent, Dat gy wat onverbidlyk bent; En dat uw Minnaars ongenuchfèn, In plaats van u. meê te doen zuchten, U vaak doen lachen in uw hand, En (potten met hun felle brand. Want die beftaan durft ü te minnen, Moet wis wel zyn verdoolt van zinnen; Mits gy gezwooren vyandin ,:•-;.) ,...: Altyd geweeft zyt van de min. 'k Beklaag daarom dien Heer van Delft; X a |
|||||
/
|
|||||
«MENGELDICHTEN.
Die u graag 7.ag 7.yn twede helft;
En met hem noch veel andre meer, Want elk mishaagt u even zeer. 't Is waar, liet zyn wat vreemde kuuren;
Maar zo zy ilechs niet eeuwig duuren, Zo geef ik u noch groot gelylc: Want dat een Juffer, jong en ryk, Enfchoonals'tfchoünfte fchoon op aarde^ Die over al zich ziet naer waarde Geacht, geviert, gedient, geëert, Geftreelt, bemind, geadoreerr, Ja wiens gelyk nau is te vinden, Zich aan een man zou gaan verbinden, Zich gevende in een ilaverny, Die al 't vermaak jaagt aan een zy, 't Geen 't zoeft gedeelte van het leven Eerft zou beginnen haar te geven, Dat zou ik haar niet konncn raên, Al ging 't my zelve dubbelt aan. Maar dat MejufFer gy met eenen
Licht uit myn woorden ook zoud meenen, Dat ik u dus ontraden zou U ooit te geven tot de trou, Daar zoud gy my veracht door maken; Want fchoon 't my weinig fchynt te raken, Zo weet doch echter, dat myn raad Niet buiten twee drie jaaren gaat: Waar na gy ( wilt gy 't raden achten ) Geen oogenblik kunt langer wachten : Ook kunt gy 'f langer niet ontvlien, Naer 'k heb uit aw Planeet gezien: Want eer u 't wachten noch zal rouwen, Zo zyt gewis, dat gy -zult trouwen, Niet met een grootzen Haagenaar, Noch faallef wyzenDelvenaar, Noch met een botten Amfterdammer, Want nergens vind men iemant lammer Jn zaakea yan gelanterie; |
||||
MENGELDICHTEN.
Maar naer ik uit uw handen zie.
'Zal 't Sticht aan u een Minnaar geven,
Wiens aart en goe manier van leven
In 't end u zo betoovren zal,
Dat hy de ftrafheid heel en al
Zal uit uw fchoone ziel verjagen,
En u voor Bruidje met zich dragen.
Doch eer dat dit noch zal gefchien,
Zo zult gy noch veel wondren zien; Want. . . De re/l, alzo 't maar leugen uias,
Verbrande den Autheur tut afib. Planeet van MejuflFrou N.
Aan haar zelve.
NA 't fnuflen in myn almanak,
En noch meer andre wyze boeken, Ja, na 'k vier narhten op ons dak Naer uw Planeet heb leggen zoeken, Kom ik beminlyke N. N. U zeggen, 't geen ik heb vernomen, En 't'geen gy (leeft gy maar zo vart) Zult uit dit blad te wecten komen. Gy zyt gebooren op een dag,
Dat al de Meffieurs Planeeten By Jupiter (die een gelach Verlooren had ) uit waren eeten. Al de Goddinnen, en de Goön, Die reeders aan dewynkoop waren, Had God Jnpyn mei- laten noön; Mits hy die tyd geen kofl wou fparen, Om al dat Hemelfche geftoet Eens op zynbeftteregaleeren: Mits hy, wanneer het wezen moet, Zeer genereus is in 't tra&eeten; »«■»-*«' j X 3 |
||||
34<5 MENGELDICHTEN.
Ook had zyn kok zeer wel gefchafr,
Zo van gebakken, als gebraden,
Schoon hy van Juno wiert beftraft
Om 't fchaffen van een korbonade,
Die vry wat heet gepepert was;
Mits zy daar door begon te vrezen,
Dat haar gemaal niet van het glas
Met tangen zou te trekken wezen.
Ook had Vrou Venus lang geknort,
En zat geduurig noch en knorde,
Om dat een knecht haar had beftorr,
't Geen haar Jabaar bracht in diforde;
Waar op God Mars naau had gelet,
Of gaf, heel opgevult van tooren,
Dien jongen zulk een fcboon foufflet, . f. j'f
Dat het Jupyn klonk in zyn ooren:
Die dat gewelt heel kvvalyk nam,
(En daar met Mars trok op aan 't kyven)
Die, daarom noch wel eens zo gram,
Schier meer gerucht had gaan bedryven. 'J'~
Maar Venus wenkte van ter zy,
't Geen hem een teken was van zwygen; ■, -,
Waar door z' hem, als door toovery, i
Alleenig kolt tot ftilflant krygen. ,■• ;)
Vulkaan, diejuift dat wenken zag,
Wiert paars van boosheid in zyn tronje;
't Welk hem wel tienmaal op dien dag
Zyn Wyf deê fchelden voor karonje.
God Bacchus, die juut by geval
Te veel geflikt had van zyu zuivel,
Die maakte mee een vreemt gelchul, ;.-. . 'f\
En vloekte als een bezeete duivel.
Neptuin, geheel verftoort en gram,
Was meê in quefiie met Silenus, ...; *
Die, krimpende om zyn podagram,
Meé fchold op Bacchus en op Venus. !
Vrou Pallas, die aan 't hooger end
Altyt Saturnus Vj bekleed»,,. , *>,
|
||||
MENGELDICHTEN.
Aanhoorende al'dat rediment,
Was ook niet byfter wel te vreede;
Te meer, wyl haar die gryzaart had,
Door al zyn overtollig hoeften,
Haar vol taaljoor geheel beklad,
Door daar een rachel op te proeflefi.
In 't end, daar was al wat gemor,
Zo onder d'een, als onder d'ander,
Ja 'k loof, dat men door dat geknor
Noch wel geraakt had aan malkander,
Ten waar men even op dat pas '
Gerucht gehoord had op de trappen;
't Welk God Merknrius zelfs was, , r
Die vrolyk in de zaal kwam (lappen.
Doch ziende deze monpeling,
Dnar hy geen reden van kon vatten, •
Begon hy vol verwondering
In deze woorden uit te fpatteh:;
Waar toe, ö Goden, dit geweld
In tyt van algemeene vreugde'? ' 't Was beft, gy wiert terneer gefteld, En u met my en d'Aard verheugden'} ' Nadien ik van het firmament, Daar'k, als gy weet, heb wacht gehouwen, Veel vreugde, die 'k was ongewend, Kom op der aard zo aan te fchoirweii; Want 't fchüonfte deel van Nederland Daat niet dan vreugdegalmen hooreti,' De Haag ftaat fchier van vreugd in brand, Om dat zp flus daar is gebooren, / Het fchoonfte fchepiel, dat in la-ng Is van myn neef Apol befcheenen: De Muzen zyn met haar gezang .'.' " Daar altemaal getrokken heenen; Om het van eerft afin zyn pap* Elk van haar kunft iet in te geven;: Om ieder in zyn wetenfehap " l',':'' Ditkiridte zien'voiiilaakÉ te ieVeri. X4 |
||||
MENGELDICHTEN,
Ik zelf, die het ftrek voor planeet,
Heb meê beflooten het teleeren, Al 't geen ik fraais en kunftigs weet, 1 Om het van ieder te doen eeren; Want nimmer ging myn vreugd zo var Als nu, nu dat ik zie gebooren, Door de beftierig van myn ftar, Een kind, 't geeii wondren zal doen hooien, Daarom, gy Goden, die wel eer U om een goeje ma|r verheugden, Wel aan, zet nu uw gramfchap ncér, En 2yt deelachtig aan myn vreugde. De Goden hadden nau gehoort
Dees reden, tot het minde /tuk toe, Of God Jupyn die vatten 't woord, En riep: daar fla by God geluk toe!, En met zo greep hy qaer een kelk, Die hy eens ombracht aan de HeerenJ Waar in hy wiert gevolgd van elk, Om zo die dag te celebreeren, Waar in gy gceftige N, N, Hetdaglicht eerftmaal kwamt'aanfchouwen, En'in de hemel, zo verward, Zo haaft weer koft veel blydfchap brouwen. Want, dat gy 't weet, gy waard 't alleen, Die aan Merkuur, en aan Vrou d'Aarde, En aan de norifè Goó'n met een, Door uw geboort dees vreugde baarde. Ook blykt het klaar, dat God Merkuur ,<
(Hoewel zomtyds wat leugenachtig) In 't melden van dees avontuur, In alles is geweeft waarachtig, Mits men al 't geen hy heeft voorzeid, Jnu oogfchynlyk kan bemerken. Nadien men dpor uw aardigheid, Uw zangkunft, en Poeëtfche werken, Genoegzaam wa3r in u bevind, Pat van de Mtuzen 3 uw vriendinnen, |
||||
MENGELDICHTEN.
Gy zyt geweeft het voedfterkind,
En dat ze u toch daar voor beminnen. Doch wat dat God Merkuur aangaat, Die u zyn kunften ook wou leeren, Dat lykt, dat ook al reedlyk gaat, Want een hiftorie te ïtoffeereu, ( Ik noem het woord van leugens niet) Dat kunt gy, als gy wilt, heel aardig, 't Welk als 't maar niet te bot gefchier, Een menfch kan maken pryzenswaardig. Voords, mids Merkuur, gelyk men weet, Is zonder dat een God met eeren, Zo heeft hy ook, als uw Planeet, U van zyn gauwheid veel doen leeren. 't Welk gy door al uw geeftigheid In al uw doen genoeg betekent; Schoon zulks by uw welfpreekentheid Schier niet eens waart is dat men 't rekent, Mids die nauw zyns gelyken heeft, Nadien dat gy, in wel te fpreeken, Al 't geen galant, en geeiiig leeft, Kunt met fatzoen de loef af fteeken. Ook heeft heut, naer ik het zie, Heel zelden aan galants ontbroken; Hoewel'er meer als twee of drie Weer uit uw boejens zyn gebroken; Want wyl gy door uw tyranny Haar üeeds veel overlaft deed vreezen, Zo maakten zy zich zelve vry, Om niet voor zot geacht te wezen. Eenmaal wierd gy getrou bemind Van een die ... . " De Drukker kon de re/l niet kryget/,
< daarom bad hy V goei te zvygen. |
|||||
X s \ L
|
|||||
330 MENGELDICHTEN.
LOFDICHT
Ter eeren van
ZAARTJE JANS,
Kottzebraifler in 't Diaken Weeshuis t'Amfleldam,
Op haar Boekje genaarnt De Opwekking uit Liefde.
WEI! ik fta fchier dom en byfter,
Dat een Zaartje Jans, van 'x Arme Weeshuis kouzebryfter, Zulke Boekjes maken kan.
'k Loof, zy heeft al van haar leven Meer gefchreven op 't papier
Als zy kouzeii heeft geweven. ■ Weg nu brotteres Queftier,
Loop vry met je beuzelingen By den ekfter in haar kouy
Als je Zaartje Jans hoord zingen Op Wilhelmus vanNaifou:
Dan moet loeth, trumpet en ïrüÖïniel, Cyter zwygen en fiool,
En ook 't Luterfch orgelbummel. Stond te Rome op't Kapitoól
Pallas beeld, 'k zie Zaartje Janze Op den nieuwen Amftellluis,
Of in 't koper 't hoofd bekranzen Voor de gevel van 't Stadhuis,
Als een Atlas; (voor die lezen1 Kunnen ) 't opfchrift onder an:
Dit is Zaartje Jans, die weezen .
,-i f) * Leerd,
|
||||
MENGELDICHTEN. ^t
Leerd, en kouzebrayen kan,
En maakt Rymtjes, en maakt Boeken, Dat, ja niemand van'de mans,
Schoonje 't Manhuis door gaat zoeken, Voert een ftyl als Zaartje Jans.
Of het moeft de Schryver wezen , Wyze Roelof Izakzen,
Waar voor alle Papen vrezen, En ook alle Lutherzen.
Weg nu Amftel burgers trouwe, Is dat niet jou Stad een kruis,
Dar een flechthooft van de vrouwen Weet zo veel in 't arme huis?
Loop Jan Sul nu, fcheurje platen, Waar gy Munfter in ontlyft;
Want gy moet geen vyand haten, Als u Zaartje Jans befchryft.
Wel! wat komender verftanden In de weereld! 'k looft papier
Ziet haar fchaarsheid nu op handen, Nu den oorelog 't maakt dier.
Zag dit pronkbeelt van de wyven, Koppenol, hy zei: wel vrou!
Jammer die hand rotten ipn,
"Zaartje Jansje kunt wel fchryven. |
|||||||||
Op de zelve.
|
|||||||||
•T A
|
|||||||||
GY, die met platte Braailters pooten (, J
Tot op Parnas geklommen zyt, En die vaft daags uw breinkas flyt, >;d ■.>.;! Om daar wat vaarzen uit te ftooten: :, , • Vermaarde Braifter, Zara Jans! •'■■'.'"'< f' Wiens geeft ik loof dat beter kans
Weet om tien vaarzen toe te takelen, Dan tot het braayen van een kous; Uw dichten zyn (fpyt Jeud, en Smous) Van ieder dieze leeft geacht als voor mirakelen. |
|||||||||
332 MENGELDICHTEN.
Zy zyn zo fchoon, en wel doornaait,
Dat ik durf zweeren by myn buuren, Dar zy veel langer zullen duuren Dan al de kouden die jy braait. Verlaat dan 't klooiler van de Weezen, En doet ons van u vaarzen lezen: Verlaat de braipriem voor de pen, En doet u lof aan alle hoeken Des weerelds vliegen, door u boeken: Zo vliegt 'er ook mét een de naam van Aferen. Een zekre vend, voor twee drie dagen
Vertrokken van den Helikon, Zeid, dat men aan den Hengftebron Een wyl de trommel heeft geflagen; Waar door Apol, de rymelbaas, Liet roepen met een groot geraas, (Om zo uw braikunft te verfrayen) Dat hy voortaan niet hebben wou, Dat iemand ooit meer ipreeken zou Van 't rymen van een vaars, maar van een vaars te brayen. Op de zelve.
Dubbelt Rondeel.
\ Ldus braide ik nlyn vers op't braiwyf van de Weezen
/"X Myn werk dient fijn tezyn, indien het wezenhn', Want haar gebrai palïèert het fijnfte der Chineeze», Ja al de braifters van het handige Japon. Datnietalleen : zy heeft gezopen uit,de bron
Daar Debora haar vers uitflurpte, fchoon van wezen» Geflobbert uit het fop van 's Hemels Helikon: Aldus braideik myn vers op't braiwyf vari de Weezen. Haar braipen wort niet flechs van ieder een geprezen,
Maa^r zelfs haar fchryfpenkrygtby ieder meefter bon. |
|||
MENGELDICHTEN. 333
Haar werk is fijn beloo! ja puilt fijn, uitgelezen,
Myn werk dient fijn te zyn, indien liet weien kon. Haar keel die bromt niet als een holle appel ton;
Maar als een zoete luit met wel gefnaarde peezen. Haar kouzen zyn zo fijn als 't linnen van Cylon:
Want haar gebrai pafleert het fijnfte der Chineezen. Haar Hem bulkt ook niet als de Kerk der Portugezen;
Maar als een nachtegaal by 't dagen van de zon.
Haar braikunft heeft geen kous van Engeland te vrezen, Ja al de braifters van het handige Japon.
Vereer dit boekje vry, al was het aan den Don:
Het kan een treurig hert vol droeve druk genezen. Je koopt het niet te duur al gafje een patakon;
Want het is zeer minjoot om zingen, en om lezen. Aldus braidc ik myn vers.
Op 't verwoede van de Zweedfche Vlood.
Verdubbeld Rondeel.
SChreivry, o Zweed, geveinfigelykde/iTroW/V/ff»,
Nu datuwfcheepsvlootraaktzodeerlyk opden^awi, Uw Admiraal flaat om, de relt die pakt i.yufpillen, En v lucht voorTromps onthaal van kogel, kruit, en lont, o Bitter eedgefpan! o gruwlyk drieverbond.'
Om Holland onverhoets den pook door't hart te drillen Datisuwloonnuvoordiegoddeloozevond.
Schrei nu, o Zweed, geveinfl gelyk de krokodillen. Pas al een. vaar zyn kind, 't geen hy niet weet te (tillen,
Zo gezelt u Heer Tromp niet verre van de Zond. Hebt gy niet wakker wat gekregen voor uw billen, -
Nu uwe fcheepsvloot raakt zo deerlyk op den hond ? Uw Onder Admiraal, die noch kloekmoedig ftond,
Raakt door een Brander roort. voorts die uiet ftaan en willen,i"; t - ': ■ -..>■ t>. :■■:: i. ■.■.• Dic
•
|
||||
334 MENGELDICHTEN.
Die blyven of gevaén , op ftrand, of in de grond,
Uw Admiraal flaatom, dereftdiepaktzynlpiilen. In 't kort, uw vloot, daar gy den Deen dan meê woud villen,
En op woud vreeten als een brootje van een pond, Stond nu van verre alree te beven en re lillen,
En vlucht voor Tromps onthaal van kogel, kruït,en lont.
Dat 's eerfl: de rechte loon voor uwe pekelzond,
Gy, die onsNeerland dacht doorFrankryks zwaard te
fchillen: Nu zien wy ons herfteld, en u zo zwaar gewond :
d'Onnooiïlen zien met vreugd hunfnoo verraders killen, Schrei au, o Zweed, geveinft.
Op de
V R E E D E
Tuffchen Engeland en Holland,
Gefloten den ij>. Feb. 1674. Verdubbeld Rondeel.
Die 't al beroerde door zyn wrede Sentinellen,
Staat nu van anglt beroert, die luider van Bourbon'- Heel Frankryk fiddert zelfs, en hoer, cnMakarellen: De ftoutlte vliet van vrees gelyk een bloo Kojon, Zo dra Louis vernam, hoe dat Lord Schittelton
(Waar door hy al zyn doen zo liftig kon beltellen) Betigtwiert van verraat met noch een Schots Poltron,
Die 't al beroerde door zyn wrede Sentinellen, Begou bem 't hert gelyk van fpyt, en fchrik te zwellen j
Hy blikfemt op Jupyn, opStyks, en.Acheroni |
||||
MENGELDICHTEN. 3?f
': Wyl Montelpan hem met dees vraag noch meer kwam
kwellen; Staat nu van angft beroert die luifter van Bourbon? Ach lief! 7.0 ik u met een kus nu helpen kon!
Zwyg, riep Louis, men wil my zelfs ter nedervellen,
Is 't hier noch zoenens tyt, jou ritzige walon! Heel Frankryk fidder zelfs, en hoer, en Makarelle: *
Ik heb myn gek helaas! zovruchtloos uit gaan tellen,
De Furftenburger zit gekncvelt thans te Bon, Ik vrees men Munfter zelfs en Straasburg haaft zal knellen,
De ftouttte vliet van vrees gelyk een blo Kojon. De Keulenaar fchuilt reeds in 't Kloofter Pantleon.
En F.ngeland , ofpyt! het hooft van myn gezellen,
Verlaat my ook voor 't laaft! o heldre Lelizon! O ftaatzucht ftaaf my by! myn glori is aan 't hellen,
Die 't al beroerde. . |
||||||
Op de zelve.
Verdubbeld Rondeel.
NU fchyt Louis van angft met al zyn Senunellen,
Nu barft by na van fpyt d'hovaardige Bourbon, Hy ziet geen kans meer met Makro, noch Makarelle: 't Bedrog is nu ontdekt, dies ftaat hy als Kojon, Hy vint geen hulp meer by dien lozen Schittelton,
Noch Drittelton met al haar fuode rotgezellen, Het rokken is nu af, het geen hy daar meê fpon:
Nu fchyt Louis van angft met ai zyn Sentinellen^. Zo dra het Parlement na Vree begon te hellen, 'j
Hier toe gedwongen door een zekre Spaanze Don, Liet Kaarel datelyk d'artikels hier van ftellen; • ;•"-
Nu barft-by- na van fpyt d'hovaardige Bourbon, '-' ''x Laat
|
||||||
35« MENGELDICHT* EN.
Laat nu die Franfche Vorft zich zelven, als een zon
Vry kloppen opzyngelt, wy hopen't haart te tellen: 't Verraat heeft geen meer plaats, waar meé dat hy begon;
Hy ziet geen kans ineer met Makro, noch Makarelle. Zo dra de Keizer ons met Spangie kwam verzeilen;
Zo dra men hoorde het veroveren van Bon,
Riep Vorft Louis: men zal de Keulenaar beknellen! 't Verraat is nu ontdekt, dies ftaathy als Kojon.
Maar Keulen ant woort hem: o fcheepsvloot van Tonlon,
Hoe deerlyk zie ik u aan fplinters, en aan bellen Nu Englandu verlaat! deesVreê zal wis een bron
Van Frankryks onheil zyn, en kan ik iets voorfpellen?
Nu fchyt Louis van angft.
Op de zelve.
Verdubbeld Rondeel.
DE Zeemnrs geeft den geeft en maakt zyn Kodicillen;
Zie daar zyn laatftewil, en deerlyk teftament De Vree leid Venus methaar naakte 'Jufferbillen, En fchryft zo 't Vree verbond op 't zuiver parkament, Terwyl in Engeland het bredeParlament
Vergaart, zoekt onze Staat het krygsgefchal te ftillen;
En komt na kort verzoek ook tot een loflyk end. DeZeemars geeft den geeft en maakt zyn kodicillen.
Zo dra Lord Schittelton (die men behoort te villen )
Bekennen moft, dat hy het eenig moviment Van dezen oorlog was, begon God Mars te trillen,
Zie daar zyn laatfte wil, en deerlyk teftament. De Koning gaf terftont tot Vrede zyn confent,
Zo dra het Parlament hem opende haar billen: Merkuur die riep: wat 's dit ? dit ben ik niet gewent,
DeVre£ leid Venus met.haar naakte Jufferbillen. |
||||
MENG EL..D I CHT.EN: ?$£
Hier op begon de ziel zo fel van vreugd te gillen,
Dat hem ietwes ontfchoot ontrent zyn fundament, Endreet jujfl op een boek, 't geen daar lag by zyn fpillen,
En fchreef zo 't Vree verbond op zuiver parkament. Ach hemel! watisdit? riep dees verheugde vent,
Is Holland dan in ruft, en zyn de wreê verfchillen Met Engeland eens uit, en dat noch voorde lent?
Juigt dan gy kooplui zelfs van kammen en van brillen, De Zeemars geeft den geeft.
Op de Viótorie nacht,
Gehouden den 14 Maart 1674.
Verdubbeld Rondeel.
'tTS Vree met Engeland, za Holland nu aan 't Iraaden!
X Het Vreedevier geeft wel den aangenaamften rook:
Springt nu van vreugde vry een luchtige zerbande, De zeeplaag geeft den geeft, en fmelt gelyk een ffookl
Brittanje, 't geen dus lang met zwavel, vier, enfmook
Uw Steden dreigde plat te maken als de ftranden, Omhelftu weer als vriend; des roept de blydfchap: ftook
't Is Vree met Engeland, za Holland nu aan 't branden I Het oorlogsvier maakt Dorp, en Stad, en Land te fchanden,
Ontziet geen hutten noch paleizen: maar neemt ook Gewyde Tempels en gebouwen op haar tanden:
Het Vreedevier geeft wel den aangenaamften rook. Hoep nu je kok vry toe; za bak, en braa, en kook.
Gy kooplui, die nu lang niet voer op vreemdelanden,
En reets uw maaltyd deed met wortlen, kool, en look, Springt nu van vreugde vry een luchtige zerbande!
Jekoopmanfchap, by na gegroomt van ingewanden,
En die nu ruiméen tyt in 't naare fterf bed dook, Y Leeft
|
||||
5?8 MENGELDICHTEN.
Leeft weer, en klopt van vreugd (dus dingende) in haar han-
den, De zeeplaag geeft den geeft, en fmelt gelyk een fpook, Merkuur, die dus lang niet als vier en zwavel rook,
Enfchriktevoordezee, daar Mars hem uit verbande, Ontfloot zyn winkel, doe dees Britze Roos ontlook, En riep :za kooplui brand! brand pikton, kuip ,enmanden, 'tls VrecmetEngeland. Op de zelve.
Verdubbeld Rondeel.
ï
OP de vi&orynacht ziet men veel kromme zinken,
Hier baldert een piftool: daar donder een kanon *. i Hier ftaat een traan vat, gins een ton met pik te /linken, Daar boort een rat van vier een vierigegalon: Gints fnort een vierpyl op, en Joris roept: dat 's bon,
Die pyl, die vloog eerft recht, dat was'er een van klinken- Een ander fmeekt 7.yn lief, enzeid: myn waardezon!
Op de viöorynacht ziet men veel kromme zinken. Kom trekken wy eens uit: daar hoort men het rinkinken
VanklakkebofTen, gints daarzietmen als een bron Van vier opftralen, 'twyljangatfchreeut: wy verzinken,
Hier baldert een piftool, daar dondert een kanon: Daar viert een licht toneel, verciert met ton, byton,
Die in een volle vlam zeer heerlyk (taan te blinken: Het brand fchieralwatkan, zoduytsman, als walon :
Hier ftaat een traanvat, gints een ton met pik te flinke"- Hoor watdefnyerzeid. dit zyn eerft gauwe flinken!
Wel wat of dat bediet? ik loof hier woont een Don-
Staruim, ditis wat raars, voort jongens uit de kinken, Daar boort een rat van vier een vierige galon.' M
|
|||
MENGELDICHTEN, ||p
Maar bierige Jeroen, die nimmer vreugde von.
Als daar men kan en glas ten bodem uit gaat drinken, Blyft 21'tten in de kroeg, zyn liefte Helikon,
En zwelgt wel zo veel nat als twaalef jonge pinken Op de vidorynacht.
Ter geboorte verjaaring
•van Juffrouw
GEESJE MEYERS;
WEl je bent van daag dan jaarig,
Dat's te zeggen, niet heel kaarigj Want ik denk, naer alle fchyn, Dat je nu wat milt zult zyn. 'k Loof, je bent nu niet te fprekeii, En van blydfchap heel ontfteken, Om dat jy voor lang al wou Dat ik je verjaaren zou. En, wie zou om eens te fmeeren Niet eens helder Poëzeeren? En, al gaf je niet een fier Als de buik vol Bremer bier, 'k Zal nochtans rnyn Muza dwingen Om eens helder op te zingen, Of ik was een goed Poeêt, Schoon ik nau van 't dichten weet. Maar, waar moet ik eerft van fpreken ?
Van je deugden, want gebreken Hebje niet, dat weet ik wel. Heer, wat benje fchoon van vel! En jou koonen, alsze zwieten, Zyn veel rooder dan de Bieten 5 En jou aangenaame neus Is zo net, en amoureus, Dat ik loof, dat al het huilen Y z ïfcal
|
||||
£ MENGELDICHTEN,
Vanvrou Vdnus, in het pruillen
; Nergens anders om gefchiet; Want als zy jou neus beziet, 1 Met jou zoete proper montje, Denkt ze, hoe volmaakt zal'tko.... Van dat fchoone vroumenfch zyn! En wat moet het bofchelyn, Met zyn kriftalyne ftroomtjes, Net omcingelt zyn met boomptjes! Ja vrou Juno is zo kwaad, Dat ze vaak zich zelve flaat, ■, Omdat om jou lonkende oogjes, Zyn veel fchoonder regeboogjes, Als 'er om haar oogen (taan. Zelf de Jagtgodin Diaan Ziet zo loens gelyk een fater, Of gelyk een maartfche kater, Om dat haar te lydig fpyt Dat je tienmaal fchoonder zyt, Zo van voorhooft als van handen, Die elk een doen watertanden, Dan zy, die zich vaak voorheen Waande fchoonder dan Heleen. Maar laat zy en Venus gnorren, En vrou Juno maar wat morren, Datjy hebt, dat raakt haar niet. Voelje nou niet dat ik zwiet, Met dus wakker op te zingen? Bloed! wat zulje mooije dingen
Nu niet krygen Geefelyn. 't Zal geen zak met boonen zyn, , Neen, dat hoefje niet te vrezen, ! O ! het zal een hairnaald wezen, Met twee parreltjés daar aan. Gut! daar zulje fchoon meê ftaan; Want uw klosjc, naer ik reken, Z;il jou tavond ook befteken, Want zyn haifnaald is al re£»,'. .' |
||||
mengeldichten;
En zyn fchoone baggen meê. >; - . ;• •
Heer, wat zei het dan een pret zyn;
Als je zamen zult te bed zyn;
Want dat weet ik voor gewis, ;i ;v :•::
Dat hy niet heel karig is:
En ik wed, dat van dat kloffen, \ -
(Alias een zoort van roffen)
Komt in't jaar een jonge Zoon. ■< ■,:;
Geesje, gut, dan ftaaje fchoon!
'k Zie byio al aanje wezen, -;:.;.:;ï ~ :
Datje't reeds wenfcht nacht te wezen; .
Maar verhaaltje niet, je zult
Alles hebben, hebt gedult.
Maar dat meugje wel vertrouwen,;}
Hoe je dichter aan zult houwen,
Dat het beter lukken zei.
Nou , dat kunsje weetje wel.
Maar wat mag ik leggen praatenj"; .
'k Wenfch je tonnen vol dukaaten,,,'. En een zoon, die op een hair Lykt zyn Moertje, en zyn Vaar,' '; ■ En noch duizend andre zaken,.'"',., Die een menfch het hart meed raken. Bloed.' watzel 'teen Vantyd zyn, .y." Als jy eens een knechtelyn Op je fchootje zult daudynen, Dan zult gy Aurora fchynen, . ' ■ Die, hoe zeer men 't haar belet, Is voor dou en dag uit 't bed; Want dit moetje zeker weeten, ','. ■'[' Dat Poëten zyn Profeeteu; Want het gaat"dan zo het mag, ïk beloof je deze dag, Dat je zult een jonge krygen, , Die ook zomtyds niet zal zwygen,,',. Schoon je noch zo trararaart. Ben je nou niet hraaf verjaart ?
Wel, indien je bent te vreden, Y3" ■■'}-
|
||||
34* MENGELDICHTEN,
Zal ik eens myn tyd hefteden,
(Als ik u na deze dag
Weder eens verjaaren mag )
Om eens van wat aars te kweelen ?,
Want dan zulje zeker ipeelen
Met een Zoon, die ik te nacht
Uit jou kloflery verwacht.
Wilt dan niet bekommert wezen,
Noch voor zulk een hairnaald vrezen,
Duwt hem maar zo ver in 't bont
Als je met elkander kond.
Aan de Heer K. Huigens.
HOUandfche Maro, en ApoMoos grootfte zoon,
By die ooit zongen op een Nederlandfche toon, Heb ik uw barfch gedicht zo menigmaal gelezen, En voor zo grooten gunft nooit dankbaarheid bewezen? I Zogunmy, dat ik nu myn fchult eens afkom doen, I Niet om uwfehrander brein met jeugdig lauwergroen, Of met een klimkrans naer uw waarde te verderen, Uw eige kunft verfchaft u palmen, en lauwrieren; i Maar om te toonefi, waar uw hooggeachte luid i My vaak te byfter klinkt met een vervalft geluid; Onfchuldig my, zo ik wat ront ga in myn fpreken: De befte vrienden zyn aanwyzers van gebreken. Twe zwarte wolken zyn 't, waar door u w zwaar gedicht
Bymy verdooft werd van zyn luifter, en zyn licht; Dat'sduifterheidvanzin, enhardigheid vantoonen, | Twe feilen, die in geen Poëet zyn te verfchoonen, Die zelfs zyn vader noemt de vader van het licht. Daar alleen hardigheid, enduifterheidvoorzwicht. Wat is het eind daar toe een Dichter trek t aan 't zingen ? Is't niet om ieder een metzyn gezang tedwingen, , Gelyk eer Orfeusmetzyn lieffelykelier, Door welkers zoet geluid het alderwilfte dier, Jazelfsenbofch, en velt, en rotfteenwiert bewogen. |
||||
MENGELDICHTEN. 345
En zult gy zelfs uw zang ontroven ditvermogen,
0 barfe Zanger! door uw wrange duifterheid ? Hetfchync-,ofgy, en Hooft ultaagverpynt, enflryd \ + Om van geen menfch, als van uzelf, verftaan te wezen; j Was 't dan niet beft, dat gy uw vaarzen nooit liet lezen? Want dus is't zeker, datzeniemant vatten zal. Hoc droevig komt het, hoe onnozel, en hoe mal, Als men de gaaf niet heeft van iets in dicht te zeggen, Ten zy men 't ttadig wéér met ondichtuit moetleggen ? De zaak man fpreekt van zelfs, dies z wyg ik hier meê ftil, Dat is eerft zingen, dat men zingt het geen men wil. Voorts klinkt uw hardigheid my al te hart ind'ooren:
Een vers moet vloeien, of het heeft zyn aart verlooren, Dat tuigt de vloeyentheid van Dichters Hipokreên. De Dichtkunft is een vloed van klaare en gladde reen. 't Is waar, datmen in 't Roomfch wel Mannen groot mag zetten,
Dees taal die duit het in haar rymelooze wetten; Maar in ons Neerduits mag 't in onrym niet gefchien, Des dientmen in gezang dees fty 1 voor al te vliên: Mitsdien het rym noch meer als 't onrym dient te vloeien. My dan uw duifterheid zo zal uw luifter groeien.; Verlaat dees hardigheid zo wrang, zo wreet, zo zuur: Degrootftekunften paaien't naaften aan natuur. KERMISGI FT,
Aan de jong getroude luiden
Monfr» en Juffrou N. N.
WYl je nu zult huis gaan houwen,
Daar heel veel toe is van doen, Daar veel kinders zynte voên, : ,,-. Die de winft zyn van het trouwen; Daar veel huisraat by moet zyn, Zov van potten als van pannen,- ;- ■:■, Y 4 ■ Zo
|
|||||
v
|
|||||
MENGELDICHTEN".
Zo van fchottels als van kannen,
Zo voor bier, zo wel als wyn. Daar men zorg voor all's moet dragen;
Daar men zorgt voor kat en muis, Daar men zorgt voor vlooen luis, Daar men zorgt voor 't fchooriieen vagen. Daar men zorgt voor bakermat,
Daar men zorgt voor luyermantjes, Fyteltjes ennavelbantjes, En wat voorts de red bevat. Wyl je (zeg ik ) nu na dezen
Voor dit alles zorgen zult, Sta je nu niet fraai verguit? Heer! hoe beezig zei je wezen! Zeker, 'k meen dat ik je al zie
In al dees beflommeringen; My dunkt, 'khoorje al deuntjes zingent Met een popjen op je knie. Daar 's de pappot omgefmeeten,
Heer, wat zyn de meiden dom! Kyk, het fchaapje kryt 'er om,
't Heeft van daag fchier niet gegeeten.
Bloed, my dunkt het ftaat zo mooi,
Dat 'k je. dus zie zitten pryken; ~*k Zou m'er bykans blind aan kyken, Zo wel pad je dat emplooi. ; Ja wel, kyk, zo zulje vaaren, Maak je daar toe vry gereed, Want zo klinken, dat je'et weet, Altemaal de huwlyks fnaaren. Doch ik loof, 't is a bekent,
Beter als het iny.kan wezen; Daarom wapentje na dezen j Denkt een menfch wort het gewend. OndertufTcnen kwam ik flusjes
Gaan ontrent de nieuwe Mart, Daar ik raakte heer verwart Onder d'Amfterdainfche zusjes. |
||||
MENGELDICHTEN. j
d'Eene riep:'Seigneur, koop dit.
d'Aar weer: Heerfchip ga niet loopen Zonder 't ien of't aar te koopen: Ieder maakte groot gerit. Eindlyk kwam ik by twee kramen,
Baar men huifraad in verkocht; Daar wiert ik weer aangezocht, 'k Dorft niet gaan, of moeit myfchamen. Na 'k een halfuur, ofwel ruim,
Had naer 't een en 't aar gedongen, Wiert ik in een koop befprongen; 'k Had juift een heel milde luim : Want ik ftond op jou te denken,
Toen ik al dat goetje zag; 'kDoch, het beurt niet alle dag, 'k Mag 't jongwyf wat huifraad fchenken. En dit tuigje nam ik meê;
Kyk , daar hebje zes teljoortjes, En drie fchotels; nieuwe zoortjes Voor een poulje fricalfc. En hier hebje noch een potje,
Alias een Urinaal, Om te hangen voor de zaal, Die men fluit, maar zonder flotje. Kyk eensj al dat moye goet
Ga ik je in je huifraad geven., • ffi; Of wy waren Nicht en Neven;
Of ten minften van een bloed. Nou allykwel, dat 's tot daar toe: ,_.;'
'k Wenfch voortaan je vreugd volmaakt, ;> , En wat dat je kinders raakt,.. 'k Weufch j'er twe drie binnen 't jaar top. |
|||||
Y $ NIEU-
|
|||||
MENGELDICHTEN.
NIEUWEJAARSGIF T,
Aan Mejuffr. N.N.
't T \ar drieenzeftig is voor by,
J En't Jaar dat volgt, dat gaat beginnen,
En ik ben deerlyk in de Iy, Wyl dat ik niet weet te verzinnen, Wat ik je moois vereeren zal Myn fchoone! 7,elfs al had ik 't al. Zo tk u een gefchenk opdroeg
Van gout, >an peqrlen, of juweelen, Och ! dat verlies was pas genoeg Om my den bevaart te doen fpeelen; Mits 't wandelen in d'oude kerk Dan wiflyk wiert myn daglyks werk. Ik kan 't geluk niet dan by naam;
Want 't blinde wyf dat haat my fchendig, En uw verdienfien al te zaam Zyn zo uitmuntende en onendig; Dat zo 'k u naer waardy iets gaf, 'k Moeft wis in 'tgafthuis, of in 't graf. En voorts, wat kan 'er waardig zyn
Om u te werden opgedragen ? Al 't geen dat ik heb is zo klein, Dat my geen dief dat zal ontjagen; Ja zelfs de wreedfte rot en muis Spaart al wat myn is in ons huis. Doch waar op leg ik lang en denk?
't Is beft ik u myn zelf ga geven; Want'k zweer, dat, na u, dat gefchenk My alzo waart is als myn leven. Decs gaaf dan zy u wellekom, Zo niet, zo ftuurtze vry weerom. |
||||
MENGELDICHTEN. 347
Aan MEJUEFER N. N.
Op baar Mufiekkunjl.
UW aangename keel, gehuwt aan 't fnaer geluid,
Verwekt door uwe albaftevingren, ('t Geen menfch en Goön kan doen verflingren ) Trok myn vervaarde ziel met Vreugd ter boezem uit, I Toen ik door uw gezicht reets vol verwonderingen Laatft het geluk had van myn oor
Te moogen leenen aan 't gehoor,
't Geen gy met hand enftemdeed in myn zinnen dringen. Beweegt, ontftelt, vervoert, betovert, en verrukt, Staat al wat leven heeft ontfangen,
En blyft als aan de lippen hangen,
Waar uit gy naer de maat zo zoete galmen drukt. Weg dan met Orfeus enzyncyter, fchoonzynfpelen En bofch, en veld bewcegen kon;
Weg met den Griekfchen Arion,
Schoon dat zyn harp het;oor van een dolfyn kou ftrelen, Wyl gy (wanneer uw l^and op 't fnaarenlpel geraakt, En dat uw aangenairie lippen
Zich doen de minfte galm ontflippen )
Al't geen wat levend is, gelyk als roerloos maakt. Want zonder zo veel aardigheên ,
Wel waard van ieder aangebeen,
Hadgy reets macht genoeg in uzieltoovrende oogen. Doch'tfchynt, datudeGoónflechsfteldenhier beneen, Op dat men, 't geen in duizent menfehen
Was voor volmaakt en fchoon te wenfehen,
Op't heerelykft zou zien geplaatft in u alleen- |
|||||
De
|
|||||
348 MENGELDICHTEN.
De Dichter tot zich zei ven , toen
een deeltje van zyn Werken uit gaf. WAar wil dit heenen MeefterFuk?
Gans bloed! wat hebje 'et byfter drok Met't fchryven van jemallegroilen : Hoe /Iaat de breinkas jou zo dwars? Ofis'r, om datje juilt de pars Yan Meefier Jan dus helpt aan 't rol !en ? Och lieve vriendfchap.' let toch wel
Op't geen de wc-ereld zeggen zei In 't lezen van je zotte geuren: Indien het flechs de heele ftad, Op 't kyken van het eerfte blad, Niet onbezien aan ftuk gaat fcheuren. Want een, die 't hoofd wat wyflik itaat,
Op 't kyken van de tytelplaat, Zal zeggen: wel, wat zal dit wezen? Dat vroutje, dat daar zit en prykt Is pas, of 't naer een ïliol gelykt; Fy! wie zou zulke dingen lezen? Een aar, wanneer hy Typhon leeft;
Zal zeggen: nou, dat is een geeft! Die liegt, dat 't hair hem ftaat te rooken; En 't is zo; want het werk dat rytnt, Of 't was van Rook aan een gelymt; Des wiert'er nooit zo waar gefproken. De derde, die wat verder kykt,
En op 't geen volgt zyn oordeel ftrykt, Zal 7,eggen met bedaarde kaaken: Dit is een wiflè bruilofsgaft, 't Lykt of zyn pen alleen maar paft Om eerlyk aan den flemp te raken. De vierde, die uw minnepyn
Licht al te los in 't oog zal zyn, |
||||
MENGELDICHTEN.
Zal zeggen: die vryd naer de moode,
Dan Kloris, dan weer Silvia, Dan komt weer Fillis noch eens na, Die weer verryft als uit den doode. Een aar, die voor verftandig loopt
(Ideft, zo hy dit boek niet koopt) Zal op het zien van d'andre veerzen Wel driemaal roepen: och! och! och.' Wat maakt die arme rymer toch Al fcheurpapiertjes voor de neerzen? En hier op zal dan Meeller Jan
Licht meé wat krygen uit de pan ; Want Joris met zyn effen bakhuis Zal zeggen: is het mogelyk? Wel, worden zo de drukkers ryk, Zo leven zy wel wis van 't kakhuis. Doch Michel, die het zyne niet, Maar altyd wel eens anders ziet, Zal hem in deze druk beklagen , Och! (zal hy zeggen) drukker buur! Jy zit daar op een hoogen huur Om zo veel fcha in 't jaar te dragen. Moet daar nou al dat mooi papier. Niet op je folder rotten fchier, Eer j'er een blad van zult verkoopen? Bloed! was ik jou, 'k wed, dat gefpuis Van Rymers bleef wel uit myn huis, Die zo de drukkers 't vel afftroopen. Ken a&r weer, die noch wyzer is, Zal zeggen; had die vent de pis Een beetje beter leeren kyken, En daar alleen zich meê bemoeid, Zo had hy 't ey niet uitgebroeid, Wiens kuyken't hoen fchierzot doetlyk In 't end, een ieder zal voortaan
U met het zyn naer d'ooren flaan, Zo draa hy komt dit boek te leezen; ■ En daarom deed jy ruim zo wel, |
||||
%fó MENGELDICHTEN.
Indien jy 't noch hielt op je fel,
Daar 't beter placht geacht te wezen: Daar 't nu in 't tegendeel zal zyn;
Vermits dat kopers, by 't dozyn, Autheur, en drukker zullen fchelden: Al roepende voor Jan zyn deur, Geeft m'er een Haarlems liedboek veur, Of'k zweer het zei je glazen gelden. En dan zei d'arme Meefter Jan
Zyn wyf zo droevig kyken an, Als of zyn papegaai gink fterven: En licht dat hy een boek vyf zes Uit puure boosheid met zyn mes Aan duizent riemen zal gaan kerven. Daarom bedenk je, Meefter Fok!
Sluit noch je veerzen in een hok, Al zou je deur en flot toe lymen. Maak dat haar niet een menfch en ziet, Zo kryg je zo veel vloeken niet Om al je harïTenlooze rymen. Maar blyf je noch zo obftinaat,
Dat het je niet ter herten gaat, Hoe je geacht word by de menfchen, Zo trekt het je dan ook niet an, Dat u wel lichtlyk Meefter Jan Meê zal voor duizent kranken wenfchen, GRAFSCHRIFT
Van den manhaften Kapitein
P R U Y S T
Over het veraveren van 4 dampryke Schepen-
DE (taartman kermt en klaagt van ramp,
Wyl Pruyft ( hier in dees kuil begraven) Hem twee paar fchepen vol met damp |
||||
MENGELDICHTEN.
Ontrukte, en fleepte in onze haven.
Och! had dat volk geen neute blaan,
Of andre drooge en dorre haften, De damp was in haar land gedaan, En zy gedoemt tot eeuwig vaften. ^ 3 't Virginis Eiland is verhuift,
En aan den Amftel komen landen, Wyl zulk een ryken oogft door Pruift Den Dog gerukt wiert uit zyn tanden. Pruift (zeg ik) die, helaas! de dood
Trof in den vyaud aan te klampen, En, door een te verdoemde fchoot, Voor eeuwig heeft belet te dampen. Dees leid nu hier, en word tot as,
(Waar op mifTchien de wormen aazen) Pas of hy 't overblyffel was, Dat uit een damppyp is geblazen. Aanfchouwer ! die dit graffchrift leeft,
En die mifTchien meê door zyn pryzen Zyt met den damp gevoed geweeft, Hou ftand, en wil hem eer bewyzen; Bewierook dit zyn graf met fmook
Van twee paar pypen alle dagen , Op dat de wolken van de rook Zyn lof tot aan de ft arren dragen: Zo zal hy, die ons dampwerk gaf,
Steets leven zien zyn eer en glorie, En zelfs noch fmaken in zyn graf De vrucht en lucht van zyn viótorie. Bewys van de Maagdom,
Aan JUFFER N. N.
INdien dat d'aangename roozen,
Die jeugdig op haar telgen bloozen, Wiens verf het keurig oog behaagt, |
||||
MENGELDICHTEN.
Den tytel waardig zyn van maagd,
Zo mag men, even als de bloemen, Die vrouwen ook wel maagden noemen, Die, als met varfch ontlooke blaan, Gelyk als-.gy, noch bloejend ftaan. 2. De bloem, zodra hy zich laat plukken,
Ziet ftraks zyn maagdom van zich rukken: Straks kwyntzeals over dit verlies, En hangt verlept gelyk een bies;
Daarom, wyl 't maagdom in de vrouwen Als dat van bloemen is te houwen, Zeg, waarom zyt gy niet verlept, Indien gy d'uwe niet meer hebt? . 3. Indien men alle zoort van enten
Mag maagden, noemen in de lente, Eer dat haar maagdom met haar ooft Haar in de herffi noch word ontrooft; Zo mag men u ook maagd verklaaren , Die in de lente van uw jaaren Die herfit noch nimmer hebt beleeft,
Waar in een vrou haar vruchten geeft. 4. Indien een bouland, oft een akker,
( Die zelfs als wel doorfpit, en wakker Door ploegt is door en weder door) Zo lang als hy noch uit zyn'voor Geen oegft heeft van zyn zaad gegeven, Een maagdom toe mag zyn gelchreven, Zo ly, dat men 't u ook toefchryft, Aan wien den bou noch niet beklyft. y. In 't end, indien een fchoorfteen maagd is,
Die nooit noch wel ter deeg gevaagd is, Zo zyt gy 't ook; want Fok zyn roe Die, lykt het, deugd daar weinig toe. Gy zyt dan maagd, gelyk een ooven Daar nooit goet deeg wiert ingefchooven, Of die niet uaer den eifch geftookt, Zyn vulzel nimmer gaar en kookt. . 6. In't end ,iy bent dan maagd (Godbeter)
|
||||
MENGELDICHTEN; ?f$
En zo je Foks genoopte veter
Noch twee dozynen jaaren draagt, Zo blyf jy licht wel eeuwig maagd. Aan de twee handigfte'ftyftert-
jes des weerelds.
ZA, waar zyn je ftyfzelpotten?
Jongens! is je ftyftuig reê? Wy, diegy vaak fcheld voor zotten, Brengen 't onze altyt meê; Want om u Hen te geryven. Is ons tuigje altyd klaar: Zo gy ons wat wild doen ftyven, Onze ftyfzel is al gaar. Geeft ons eens een arm vol kleeren; (Maar 'k verftaa het vulzel meê) En zo zullen wy u leeren Witter ftyven als de fneê. Of heb je een geraaffelt kraagje, Dat wel wat dient opgezet Naer de moode van het Haagje, Kunnen wy dat wonder net; Want wy zyn twee fijne brakjes, ' Die ons op dat werk verdaan, Of wy met de de ftyfzelzakjes Altyd hadden omgegaan. Daarom vind je van je leven Ons gelyk niet in het land, Mits dat wy u ftyfzel geven Voor een heele luyermand. Voorders kunnen wy ook ftryken, Alzo wel als 't iemand kan, Daar wy onze vaars in lyken; Want dat ambacht erft wel an. 't Stryken, 't manglen, en het rollen Z Doen
|
||||
5/4 .MENGELDICHTEN.
Doen we in 't linnen niet alleen,
Maar wy klaaren 't ook in 't wollen, En dat is vry ongemeen. Zo je dau van zulke ftyvers Nu wafcfiyfzel hebt van doen; ■ Zo deentrykers, rollers, vryvers Hier uw werk wat kunnen fpoen; 'k Bid u, wild hen flechs gebieden, Zo wel in het een als 't aar. Want tot dienft van uwer lieden Is ons tuigjen altyd klaar. REEKENING
Van gedaane vifitatie aan Mcjuffer, N. N.
in haar ziekte. MYn min,die 'tDokterfchap,door langby my te w onen,
Al heeft vry meefterlyk geleert, Heeft in uw ziekte, o overfchoone!
U vyf zes maal gevifiteert.
Hetloon, hetgeenhyeyft, nu dat gy zyt geneezen Van dees uwe innerlyke fmart,
Zal, zo gy wild, alleen maar weezen
Een duimbreets plaatsjen in uw hart.
Dochwylhy zich niet durft op goet geloof verlaten, Mits de patiënten in 't gemyn
De Dokters als de duivel haten,
Zo draazy flechs geneezen zyn.
Zo v/il hy (om daar in voortaan geruft te lecren) Dat gymy zult, voor elk vifiet,
Tot zekerheidïes kusjes geeven,",
En meer betaling wil hy niét.
|
|||||
Nicu-
|
|||||
MENGELDICHTEN; ^j.
Nieujaarsgift
Aan KLIME EN &
17* Limeene! ach, myn waarde zon!
V,Indien ik boven ziel, en leven TJ noch iet waarders fchenken kon, Ik zou het u met vreugde geven. Doch nademaal ik hietsbezitj
En nademaal ik niet kan denken, Dat gy zo wel verdient als dit, Zo ly dat-ik u dat ga fchenken. Myn ziel, die van den eerften dag,
Dat gy uw oog op my kwamt wenden £ • En ik al uw volmaaktheid zag, Zich reets geheel voor d'uwe kende, Zal (kets haar achten vol geluk,
Indien zy door uw fchoone handen^ Zo wel in vreugden, als in druk, Mag eeuwig blyven in uw banden. • ' ' Myn leven, 't geen ik niet erken, !, ;
Dan hangend van uw godlyke oogenj '• ^ Maakt dat ik eeuwig d'uwe ben, Beroovert door uw zoet vermoogen. En wil, dat ik geen ongeval,
Noch rampfpoet,pyn,noch fmart zal vrezen } Zo lang ik noch zal d'iiwe weezen, En ik uw trou beminnen zal. Befchutgy my dan voor gevaar, ' if!'„'
Ontfangt op nieuws myn ziel, en leven;; 't Geen ik u gaf, en noch kon geven, ,::i.:J Zo wel in 't nieuwe als 't oude jaarv . "' |
|||||||
Aac
|
|||||||
Z z
|
|||||||
MENGELDICHTEN.
Vermits men daar uw achterbonken
Op planten zal elk een tot fpot, . Om u daar rneê te laten pronken Als een model van Don Quichot. ty anr dat bedroefde Poè'zeeren , Waar meê ge uw zotte bicinkas flyr, Moet d'eene of d'aare dag u leeren, Wat zotte paard dat gy bereid. Op het vereeren van Kermishaantje,
Aan Juflfr. N. N.
IS 't dan omje vingerhoed,
. En om datje niet kunt naaien, Datje zo moet leggen graaien, En my ftadig kwellen moet? Zeg, wie dat hetje gedaan het,
Datje my gedurig moeid? Of is 't, datje hen niet bcroeid, Om dat zy geen kermishaan het? Ja voorzeker dat zai 't zyn,
'k Loof ook dat dat arme biesje Mager is gelyk een giesje, Kou het zonder man rnoet zyn ? Och ! 'k heb feper medelyen
Met dat arm verlate beeit; Want ik ben beloo bevreefr, Dat 't van rou zich dood zei fahreien. 'k Zend u daarom hier een haan,
Om uw hen, en u te paaien, En op dat jy op zyn kraaien 's Morgens wat eer op zoud ftaan. . 'k Zend uw vingerhoed ook mede,
't Welk ik noch niet had gedaan, Byaldien dees kermishaan |
|||||||
Daar niet lang had omgebeden. ,,,, :
|
'k Den^
|
||||||
MENGELDICHTEN.
'fc Denk, jy bent nu wel te vreên,
Daarom doe ik niet als hopen, Datje me ook wat moois zult koopen, Als je naer de mark gaat treên. 't Is toch alle daag geen kermis,
En in heel de weereld ziet Is 'er zulken kermis niet; Die zo heerlyk in zyn form is. Aan Juffr. N. B.
Hem tot kermis een oud Besje vereert
HEer! wat is je Besje kribbig,
Nimmermeer is zy te vreên, Al haar woorden zyn zo fnibbig, Dat het is al t'ongemeen. Heel de dag leid zy te preeken
Met de Bybel in haar arm, En dat doet me kwalyk fpreeken, Want het hooft dat word me warm. Daarom ben ik heel t'onvreden,
Dat gy my dat wyf toe zont.; Konje niet je geit belleden Aan een kat, of aan een hond? Moetje juift my met dit bakhuis
(Zo vol rimpels, dat ik 't fchier Dien te fpykren op een kakhuis) Dreigen met het vagevier ? 'k Ben beloo om zulke ftreeken
Zo gramfteurig, en zo kwaad, Dat ik my op u wil wreeken ...-,.. Eer de kermis noch vergaat. 'k Zend u daarom hier een vryer,
Die men altyd bezig vint; t Is geen Wever noch geen Snyer, Maar een die wat kinders fpint, Z4 |
||||
36o MENGELDICHTEN.
Zet dees vryer flechs aan 't werken;
Zie eens hoe dat fpinnen gaat; 'k Wed datje wel haaft zult merken, Dat hy 't ambacht wel verftaat. Kon men met dat kinderfpinnen
Wyf, en kind de koft voor winnen, 'k Wed dat ik, en heel de ftad Nacht en dag aan't fpinnen zat. Op hef zenden van eenige
Boekweite KOEKEN.
'k r^End myn Heer, en Juffrou Spaars
X J Aan u, en MejufFrou Betje,
Hier een zaterdaags banketje, Dat gebak is by een kaars. 't Zyn zes wel gekfente koeken
Van het befte boeke meel, Voor elk twe, dat 's net je deel! Want dat 's voor drie leege hoeken. 'K Weet wel, jy lui bent niet graag,
'k Zend u daarom geen dozyntje; Want ik vreefde voor Katryntje, Mits zy heeft eenkwaje maag. En om dat ons Juffer Lysje
Liever eet rauwe abberdaan, Durf ik haar geen koeken raan, , Want ik vrees voor 't zoete meisje;
Maar zo 'k ook wift, dat myn Heer
Floris nu hy u zou wezen, Wyl 't beflach noch is gerezen, 'k Zond 'er noch een drie vier meer. 'k Loof, hy moet vry leeg van maag Zyn,
Mits hy even komt uit zee, Daar hy byfter honger leê: Bloemenhart! wat moet hy graag zyn! 'k Bid
|
||||
MENGELDICHTEN.
|
||||||||||||
3*i
|
||||||||||||
'k Bid des daadlyk antwoord geeft,
Of hy meê wacht naer de gratie, En met een, of die purgatie Ook al wel gearbeid heeft; Want zo dees twee dingen waar zyn,
Zo moet noch een pan te vuur, En in een klein hallef uur, Zal der noch wel zeven klaar zyn. Want 't purgeeren van de maag
Van ons jonge Nicht Katryntje Zal my fchaan een half dozyntje: Floris 'k wed is niet zo graag. Nou dat laat ik lykwel varen, .
Zeg maar hoe uw zaken ftaan, 'k Zei noch wel een pot bellaan, Wilt llechs dit Banket niet fparen, Maar eet op, en luftje meer,
Wilje meid maar herwaarts ftuuren, 'k Heb biloó voor zulke buuren Koeks genoeg, en noch wat meer. Tegen het beklach over deBoekweite
Koeken, verbetert met een Hoen,
en vier Kuikens. |
||||||||||||
*
|
||||||||||||
IMmers zult gy mee bekennen,
Dat een pankoek zes of acht Niet wert half zo veel geacht, Als vyf vette kermis hennen. Daarom, fchoon myn laaft banket
U niet wel kon contenteeren, Wil 'k u nu wat aars vereeren, 't Geen uw fchimpen wat belet. Daar 's een klokhen met vier jongen,
Die op 't vyfde zit en broed. Kyk eens, Heer! is dat niet zoet? Z S |
||||||||||||
't Jong
|
||||||||||||
56o MENGELDICHTEN.
Zet dees vryer flechs aan 't werken;
Zie eens hoe dat fpinnen gaat; 'k Wed datje wel haaft zult merken, Dat hy 't ambacht wel verftaat. Kon men met dat kinderfpinnen
Wyf, en kind de koft voor winnen, 'k Wed dat ik, en heel de ftad Nacht en dag aan 't fpinnen zat. Op hef zenden van ecnige
Boekweite KOEKEN.
'k r~7End myn Heer, en Juffrou Spaars
Jf_j Aan u, en Mejuffrou Betje,
Hier een zaterdaags banketje, Dat gebak is by een kaars. 't Zyn zes wel gekfente koeken
Van het befte boek e meel, Voor elk twe, dat 's netje deel! Want dat 's voor drie leege hoeken. 'k Weet wel, jy lui bent niet graag,
'k Zend u daarom geen dozyntje; Want ik vreefde voor Katryntje, Mits zy heeft eenkwaje maag. En om dat ons Juffer Lysje
Liever eet rauwe abberdaan, Durf ik haar geen koeken raan, Want ik vrees voor 't zoete meisje; Maar zo 'k ook wift, dat myn Heer
Floris nu hy u zou wezen, Wyl 't beflach noch is gerezen, 'k Zond 'er noch een drie vier meer. 'k Loof, hy moet vry leeg van maag zyn
Mits hy even komt uit zee, Daar hy byfter honger leê: Blocinenhart! wat moet hy graag zyn! |
||||
MENGELDICHTEN. 351
'k Bid des daadlyk antwoord geeft,
Of hy meê wacht naer de gratie, Eu met een, of die purgatie Ook al wel gearbeid heeft; Want zo dees twee dingen waar zyn,
Zo moet noch een pan te vuur, En in een klein hallef uur, Zal der noch wel zeven klaar zyn. Want 't purgeeren van de maag
Van ons jonge Nicht Katryntje Zal my fchaan een half dozyntje: Floris 'k wed is niet zo graag. Nou dat laat ik lykwel varen, .
Zeg maar hoe uw zaken ftaan, 'k Zei noch wel een pot beflaan, Wilt flechs dit Banket niet fparen, Maar eet op, en luftje meer,
Wilje meid maar herwaarts fruuren, 'k Heb biioó voor zulke buuren Koeks genoeg, en noch wat meer. Tegen het beklach over deBoekweite
Koeken, verbetert met een Hoen,
en vier Kuikens. IMmers zult gy meê bekennen, •
Dat een pankoek zes of acht
Niet wert half zo veel geacht, Als vyf vette kermis hennen. Daarom, fchoonmyn laaft banket
U niet wel kon contenteeren, Wil 'k u nu wat aars vereeren, 't Geen uw fchimpen wat belet. Daar 's een klokhen met vier jongen,
Die op 't vyfde zit en broed. Kyk eens, Heer! is dat niet zoet? Z S 'tJ°ng
|
||||
3*i MENGELDICHTEN.
't Jong is op de moer gefprongen.
Ben ik nou niet lieberaal ?
Lyk ik nou niet wel een vryer, 'k Ben biget altyt geen fnyer, Eens 's jaars ben ik cordiaal. ja wel, ziet dat werk een reisje!
Is dat niet wel hiel ontdieft? 'k Wed, je wort 'er op verlieft; Maar holla, je bent een meisje. Wel maar Heer ! datzyn ook ranken,
Als een menfch je ook wat vereert, Is 't je dan niet zo veel weerd, Datje hem eens zoud bedanken? 'k Denk ten minften evenwel,
Datje my te gaft zult nooden, Als je wilt dees hoenders dooden, 'ie Zweer je, dat ik komen zei. Of wil jy ze liever houwen?
Zetze fraaitjes in een kooi, Heer! dat goetje broeit zo mooi, 't Zei je feeper niet berouwen ; Maar holla, dat's ofzei Styn,
Want je zegt, je hebt geen haantje, Dat verbruit het heele baantje, Bloemenhart! datkan niet zyn. Doch wat hoefje ook veel te vreezen,
Zo 't u aan een haan ontbreekt, # 'k Bidje maar een woordje fpreekt, Want ik wil jou haan wel wezen. Op het Trouwen.
TAppen, dichten, en het trouwen
Dat zyn huidensdaags, dunkt myn, "Voor drie neringen te houwen Die het meed prbfijtlyk zyn. Want in deze ficchte tyen
Klaagt
|
||||
MENGELDICHTEN.
Klaagt fchier ieder ambachtsman,
Maar het tappen, 't dichten, 't vryen Neemt Godt lof noch daglyks an. Dat zyn dingen, by gantfch lichters,
Daar fchier ieder een wil aan: Tappers, vryers, bruigoms, dichters Zie je als zaat langs ftraaten gaan; Maar voor al het vryersambacht
Dat is heden 7.0 gemien, Dat je geen uur op de dam wacht, Of je zult 'er tachtig zien. Na 't behoorlyk falueeren
Spreekt men nergens van 20 ras, Als alleen van 't Juffriceeren, Even of't een houtje was. Daar vertelt men aan malkander
Wie dat Bruigom is, en Bruid : d'Een verhaalt wéér aan den ander Wie zyn fcheenen heeft gefluit. Trouwen is het oude deuntje,
't Komt een menfch als 't hoeden an, Zei left Teuntje tegen Pleuntje, Want haar vryer Janneman Had in twee drie heele dagen
't Hylik met haar klaar gemaakt; Want 7.0 dra hy kwam te vragen, Was de floof aan 't hert geraakt. Eindlyk, men hoort fchier niet fpreekcn,
Als van Bruigoms by 't dozyn; Zo dat ik wel deeglyk reken, Dat dat ambacht goet moet 7.yn. Bruilofs Rondeel.
f TSroor de Bruid, enu, óBruigom, meede,
X E&t ik hier kom met een Rondeel getreden,
Met hoop, dat gy zult naaren hoe het luid, 't
|
||||
$64 MENGELDICHTEN.
n Roept over u geluk en zegen uit.
Nadien gy nu met even blye fchreeden Treet naer de plaats zo vol van vrolykheden, Daar gy zo lang hebt Bruigom om geftreden, Zo dat gy nu met recht roept overluid: Ik leef vernoegt; want 't geen ik heb geleden Is voor de Bruid. Nu wort ge alleen bezitter van die leden, Diegy wel eer van elk zaagt aangebeden, Uit wiens genot nu al uw wellult fpruit; Ga, wil dan vry naer 't heilig outaar treeden, En offer daar aan haar bevalligheden, Al 't geen gy hebt, en fchenkt het haar tot buit, Want al het geen gy morgen hebt, en heden Is-voor de Bruid. Aan N. N.
Op zyn verzoek om een Vaarsje,
BEnje dan aan moffelfchelpen
Noch aan klatpapier te helpen? Noch aan themaas uit het fchool r Kunnen de begraffnis brieven U dan niet genoeg gerieven? Koopt je wyf nu niet meer kool? Is dan Meefter Klaas de vyfde, "Die u dikwils eer geryfde, Doot? of ftaat zyn ambacht flil ? Of doet hy voortaan geen ceelen Aan de goeje lui meer deelen Tot gerief van meem'g bril; Dat gy my jüifl: komt verzoeken Om uw -fecreetale hoeken Met wat wnTers te verzien? |
||||||||
Wel, voor een der wyfle neerzeu
£chaf ik garen al myn veerzen: By provifie dit 's 'er ien. |
i
On-
|
|||||||
MENGELDICHTEN.
|
|||||
Ongelukkige Vistocht.
'k 'yHewel vrinden, 't zei niet lukken,
£-* Komt naer huis toe niet de fchuit: 't Lykt de vis heeft zelfs meê nukken, En lacht ons maar leelyk uit. Baars, en pos, en fnoek, en voores
Loof ik leggen ziek te bed, Even of haar Dokter Jores Had een pil naer 't hartgezet. 't Slaat byloo daar el lef uuren,
En het fchuitje heeft zyn laft; Za neef, pas wel op het (luren, Zetje kromme fchinkels vaft. Jonker Lubbert zei wel roejen,
Wyl de dampi'oogd Meefter Fok Zich zal met de rook bemoejen, Want dan heeft hy 't al te drok. Meefter Hendrik, onze viflèr,
(Schoon dat hy van deze nacht Is geweeft een rechte nv'flèr) Houd vaft by de drinkkoft wacht. Kees Oom zal geen tyt verliezen*,
Maar eens zingen lullig op, Yan de boer lag in de biezen, Dat hy paars wort om zyn kop. Daar meê raakt de fchuit aan 't dryvca
Onder 't lichten van Diaan, Die haar oogen lykt te wryvea : -1 Of zy graag naer bed zou gaan:
't Geen ons, door haar glans te miffcn,
Wel zou miiTen doen het pad. Stuurman, wilje niet vergiiTen, Stuur je fchuit in 't rechte gat: 'k Meen in 't gat, daar die Iikjjyzé,
Die je licht wel ruikt van veer, |
|||||
365 mengeldichten;
Met veel kraakens uit kwam dyzen,
Toen zy kwam in 't water neer. Fy J daar moet de droes meê ipeulens
Dat de kat de mulder haalt, 'k Loof fchier dat hy in zyn meulen Niet als roggenbrood en maalt; Maar hol la ! hier van niet grover,
'k Maak het anders licht te buis. Jongens, rukt de fchuit flechs over, Kom; zo zyn wy daadlyk t'huis. Bloemen hart! wat wil ik fchranflen»
Wort ik ftraks je broot gewaar, 'k Wed myn kiezen zullen danzen Als de voorens in de kaan Wel nou 7.a.' ftapt uit dan vrienden,
Want hier zyn we'er, naer ik gis, Is'er nu flechs volk te vinden, Dat noch niet naer kooi toe is. Maar daar hoor ik onze Giertje^
Die volmaakte en fchoone bruid, Die noch al een minneviertje Voelt in haar verkrompe huid; Die komt ons de poort ontfluiten
Van haar Romalyk palleis, 't Geen bykans gelykt van buiten Het Kafteel van Malegys. Dat 's u voor, ik (lap naer binnen
By Juffrou Emilia; Maar holla, ik zie haar fpinnen, Vrienden komt noch niet te na, Let eerlr met wat aardigheden
Dat haar aangename voet, Onder veel bevallegheden, 't Rad op 't geeftigft draajen doet. 'k Raad u, wilt wat buiten blyven,
Want ik zal, ik moet, en wil Eerft den lof hier van befchryven, Houd zo lang je kaaken "ftil. |
||||
MENGELDICHTEN.
Op het Spinnen van
Mejuffer N. N. ZA, waar ben je nu jy Muizen ?
Trekt ttraks van den Helikon, En komt neérwaart met je luizen, En verlaat je Hengftebron. Komt gezwind eens herwaarts ryzen Op 't verzoek van Meelter Fok, Helpt hem op het cierlyklt pryzen d'Eer van Keetjes fpinnerok. Komt met veel verwonderingen Hier bezien het heerlyk [lof, Waar van ik met u wil zingen De verdienden en den lof. 'k Wil niet van haar aanzicht fpreeken, 't Geen, wyl dat zy zit en Tpint, . 't Vlas wel in de vlam zou fteeken, Zo zy brandens was gezint. 'k Wil, uit vrees dat zyzou bloozen, Üok niet pryzen haar gelaat, Daar de leli met de roozen Eenwig in zyn bloeizel itaat. 'k Wil ook van haar lipjes zwygen, Die men met fatzoen, tot praal, Aan een fnoér zou kunnen rygen In de plaats van bloedkoraal. In het end, ik wil niet fpreeken Van al haar bevalligheén; Die ik meer dan waardig reken ,: Om te worden aangebeén. Maar ik wil alleen beginnen Af te fchildreh op 't papier, Haar bevalligheid in 't fpinnen, Met haar aangename zwier. |
||||
568 MENGELDICHTEN.
Weg dan vry jy oude fpinfters,
Daar men zo veel lof van leeft: Weg vry al jy garenwinfters, Die 'er immer zyn geweeft. Hier moet gy den vlag voor ftryken; 'k Wed dat zelf Penelope' Hier zo loens zou zitten kykeii, Of zy had gekakt in 't fnec. Ja ik wed, Mevrou Minerve Spon wel voor haar zelfs een ftrop Om niet puur van fpyt te fterven, En hing zich zo daadlyk op. Koft ze Arachne zelfs verkeeren Jn een fpinnckop, ik wed, Dat gy haar zoud transformeere» In een lompe piflebed; Wantwatzou'erkunnen halen By zo fchoone fpinmatres ? Zyn'er geen Sardanapalen ? . Zyn'er nu geen Herkules? Laat z' hier koomen aangetrokken, En, met meer lof als wel eer, Voor dit heilig fpinnerokken, Leggen knots en fcepter neer. Hier ziet men de fchoonfte handen Spinnen, met een keer van 't wiel, Zo veel draden, zo veel banden, Zo veel boejens voor de ziel: Die onmooglyk zyn t'ontvluchten; Mits zy 't alderhartfte hart Kunnen brengen tot het zuchten Door een innerlyke fmart. Zo Lachefis door haar fpinnen 's Menfchen levensdraad vergroot, Zo zyt gy twee vyandinnen; Want gy fpinteen menfch zyn dood: Maar een dood, die 't zoetfte leven Duizentmaal te boven gaat i- r; |
||||
MENGELDICHTEN.
Want die u zyn ziel moet geven,
Sterft in een lukzalge ftaat. Daar meê loopt myn zang ten ende,
En zo doet uw rokken meè. 'k Wil de Muizen dan verzenden, En weer geven haar congé. Wel adieu, goê nacht dan Muizen!
Vliegt weer naer den Helikon; En vertrekt weer met je luizen Naer jou oude Hengftebron. Ik bedank u duizend reizen, Dat gy d'arme Meefter Fok Hebt zo eerlyk helpen pryzen d'Eer van Keetjes fpinnerok. Op Dr. Jan.
NEen Jan, jy zult wel bedyen,
Houd die voet maar als een man, Jy verftaat jou op het vryen Naer dat ik het hooren kan. Want fchoon dat je eens zes of zeven
Blauwe fcheenen overwind, Jy kund ze ook aan aridre geven, Des acht gy dat maar voor wind. Zo gehafpelt, zo gelponnen,
Zo verlooren, zo vergoed, Zo gewonnen, zo geronnen, Dunkt my fpeel jy met dat goed. Zes gekregen, een gegeven ,
Zo ontlaft gy vaft uw rainp; Kun je dat noch vyfmaal plegen, Kameraar zo fpeel je kamp. O je hebt een goê memoode
Om u van de refl t'ontflaan, Des hebt gy niet meer van noode, Dan daar flechs in voort te gaan. Wyl ge uw ftudie, en promotie
Trouwende, eifcht voldaan te zien; Aa |
||||
MENGELDICHTEN.
Mids 'k u nu een Idioot zie,
Loof ik zal 't niet licht gefchién. Want wie zou uw ftudie achten,
Die ver voor uw zotheid zwigt; Des zult gy al vry lang wachten, Eer je daar iets meê verricht. Wie zal ook een ftronr betalen,
Als men die voor goud verkoopt? Vriend, laat eerft je kei uithalen, Eer je op zulke vetjes hoopt. Wantgy weet dat wel van buiten,
Dat elk Juffer blauwen moet, Als gy op het huwlykfluiten Wilt uw ftudie zien vergoet. Wyl die niemand zal vergoeden,
Schoon gy heel de weereld vraagt; Mits geen menfch fchier kan vermoeden, Dat gy immer letters zaagt. Zeker deze vond der vonden,
Om te fpeelen leer om leer, Is al wel van jou gevonden, Bruid men jou, jy bruid ze weer. Des moogt gy wel gloriëeren
Langs de ftraat by ieder een, Dat gy Juffers mcê kund leeren, Hoe dat fmaakt een blauwe fcheen. Maar, o zot van alle zotten!
Weet gy niet, dat 't gantfche land Zal met dees uw glorie fpotten, Wyl gy roemd uw eige fchand? Byt van fpyt eer op uw naaglen,
En houd beft die glorie in, Wilt gy 't niet zien vuiften haaglen Op uw domme kevelkin. Zo je fcheenen eer wat leden,
Daar je ook nu kanons voor draagt, 'k Zweer je kop zei haaft wel mede Met wat blauwtjes zyn geplaagt. |
||||
37*
BRIEVEN.
BRIEF aan Mejuffer N. N.
'T'lnts ik myn affcheid laatft heb van uw oog genomen,
^Enzints ik laatft verliet de klaare Rhynfche ftroomen, Vind ik uit Utrecht my weer eindlyk aan het Y; [Doch uit myn lyden niet, noch uit myn flaverny: Vermids de boeyens, die myn ziel op 't hevigft knellen, Alsonaffcheidelyk my overal verzeilen; Nadien de vaftheid van myn onvergangbre min Maakt dat ik overal my zelfs uw flaaf bevin. Maar laas! wat fcheen die dag voor my een nacht te wezen, Waar in dat ik myn zon wel heerlyk zag verrezen; Maar, waar in ik met een, zo dra ik haar verliet, Terftond beginnen zag de nacht van myn verdriet. Nu zit ik vaft en zucht, en treur in myn gedachten, dat ik weer met fmart die dagen blyf verwachten,
Die my belooven u in 't end eens weer te zien. 0 dagen! zegt waarom gy nu zo zacht kund vliên ? En dat gy in myn fmart de minde van uw uuren My meer dan jaren, ja dan eeuwen koft doenduuren? Daar ik in tegendeel, in 't byzyn van myn zon, U veel gezwinder dan een lichte fchaduw von. Doch gy myn waarde, die my laatft de gunft betoonde,
pat gy myn lyden met de zoete hoop beloonde, Van my een plaatsje te verkenen in uw hart, Tottrooftvan myn verdriet, en vleijing van myn fmart} Ach, zo het mooglyk is, laatu zulks niet berouwen, Mits die belofte alleen myn leven heeft behouwen, t Geen anders zonder dat, gantfch hooploos in zy n pyn, Gewiflyk aan de dood als tot een roof zou zyn, Volhard dan in die gunft, kan u myn min behagen, Doch even eens, als die noch aangroeidalledagen, En dat gy ziet, hoedievaftinzyn wasdombloeid, Zo maak dat na die maate uw wedermin ook groeid., Aa 2 " Op
|
||||
572 BRIEVEN.
Opdat, wanneer't geluk my weer brengt voofuwoogen,
Myn ziel door zulk een vreugd vervoerd en opgetoogen
Mynrnin mag zegenen, enzweerenumeteen
Een trouw, die nimmer end dan door de dood alleen;
Een trouw, dieu voor vaft een Haaf zal doen gewinnen,
Wiens opperde vermaak (kets zyn zal u te minnen,
En wiens oprechte borft, vervult met trouwigheid,
Steets (tellen zal zyn eer in deeszyndienftbaarheid.
De hoop dan, van uw hartzotrouwals'tmyntevinden ,
Die zal noch eenigzints die droefheid doen verzwinden, .
Waar in myn minnend hart thans om uw afzyn Ieefd:
Want 't is die hoop alleen, die my het leven geeft,
Endiemy, fpy t de drifc van myn ontzind verlangen,
In 't midden van myn pyn een zoetheid doet ontfangen,
Die, wyl zy met myn min fproot uit uw beeltenis.
Meê even als uw glans fchier onbegryplyk is,
Maak dan, ofchoonezon, myn hoop niet leugenachtig:
Maar maak u (leets myn min, en u w belofte indachtig,
En zyt verzekert, word ik eens van u bemind,
Dat gy my eeuwig trouw, nu (leets uw dienaar vind.
Brief aan een Vriend.
|
||||||||
TN 't end, 'k heb eens wat fchrifts vernomen
|
>>
|
|||||||
-■-Oorfpronklyk uit uw ganzeveer,
Verzelfchapt met bedampte droomen,
Die Heraklykt, had hy die eer
Gelezen, in de plaats van kryten,
Zo zeker als de klare dag,
Het hemb zoud hebben doen befchyten,
Door al te fchrikkelyken lach;
Want uw van damp geklonken aardkloot,
Die d'opperfmookvoogd Heer Jupyn
Jn 't zondig hoekje van den haart goot,
Moet ieder een behaaglyk zyn.
Voornamentlyk dat beeft van Pallas
Behaagt my 't beft van altemaal, , ~
|
||||||||
BRIEVEN.
En toonde wel, dat het niet mal was
In 't vreeten van die fpeetjes aal; Maar 'k vrees noch wat van zynent wegen, Want komt Merkuur hem aan zyn gat, En fteld zyn vrouw 'er zich niet tegen, Zo raakt hy leelyk in de mat: Doch't gaat hoe't gaat, 'tzal mynietraken, Ik zet haar zaam; wyl ik valt lach Om dat bezukte kalverbraken, Daar ge in uw brief van maakt gewag. Voorwaar, zo flapt men wel ter degen Ter troon, die vol van kortswerk bralt, Langs gladde en vet befpooge wegen, Zo men flechs op zyn gat niet valt. Voorts zoud ik u wel meé wat zenden, Van 't geen myn Muza heeft gebroeid; Maar die karonje, noch haar bende Heeft my in lange niet gemoeid; Want Kallioop, en Melpomene Die, fchynt het, dragen my wat haat; Ja 'k loof, dat die gekkinnen ineenen, Dat 'k fchier myn dampen daarom laat; Maar neen, ik zal zo zot niet wezen, Zo zy my brullen, 'k brus haar weer, En in die plaats van haar te vreezen, Damp ik daags wel een pyp te meer. Haar norffe ftemmigheid van Plato Haat ik veel meer als fnuitftoebak ; Maar dat Thalia, noch Erato My niet meer komen op myn dak, Daar 'k haar fteets zo wel getra&eert heb, Dat is, dat ik niet vatten kan, Wyl ik haar nooit geaffronteer heb, Want die dat zeid , die liegt 'er au; 'k Hoop immers niet dat een van beijen De damp, myn waardigfte element, Niet langer in haar fnars mag lyen, O neen, die zyn ze al lang gewent, ' Aa 3 |
||||
BRIEVEN.
Want al zo vaak zy my bezochten,
Bezochten zy den damp niet min; Want wat uur dat zy komen mochten, Zy vonden damp, en my daar in: Des zal 't wat anders moeten wezen, 't Geen haar weerhoud; maarapropoo, 'k Heb onderdaags een brief gelezen, Gebracht door God Apolloos boö, Die melde: dat Thaly in 't danzen Haar flinker enklauw heeft verftuipt, Zo dat zy, als zy zei gaan fchranffen, Op hand en voet naer tafel kruipt, En door dit onluk (las ik vorder) Was zy gedwongen voor een tyd, (Tot dat haar koot weer was in order,) Myn pen te geven wat refpyt; En wat Mevrou Erato aangaat, (Die van de liefde niet meer zingt, Mits myn matres haar niet meer aanftaat,} Die hoor ik dat valt hartig dingt Om haaf! langs (Iraat te loopen beedlen, Nu dat haar ambacht gaat zo ilecht, Ja 'k hoor, dat zy daarom leerd veedlen Van God Apolloos meerfterknecht. In 't end, myn zangkunft is thans fchraaltjes, Myn pen en ink die zeggen kraak, Trots honderd duizend duivelhaartjes, Die ik daags op de Muzen braak : Daarom moet gy u contenteeeren Voor dees tyd met dit fchraale veers, 't Geen gy noch dapper zult vereeren, Veeg je 'et op 't kakhuis aan je neers. Vaar wel dan vriend, want ik ga enden; Maar wil my met den eerften toch 't Vervolg van uw herfchepping zenden; Adieu; uw dienaar Focuuenbroch, |
||||
BRIEVEN.
Salve AMICE. UW brief van zaturdag acht dagen
Is my gekomen wel ter hand; Waar in ik u met onverfland, Om myn verblyf alhier, hoor klagen; Als of gy waande, dat ik nou Noch tyd zou weten uit te vinden, Om te bezoeken andre vrinden , Dan die ik hier aan 't Y befchou: O neen, myn waarde vriend! de dage» Ontfchieten my tans zo gezwind, Dat Meefter Fok wel reden vind Om van de fnelle tyd te klagen: Want dat gy 't weet, d'aanftaande week, Dan zal de tyd zyn om myn lappen Te pakken, en van hier te (lappen, Zo dat ik fchier van rou verbleek; Myn fchip, de Gideon geheeten, Vertrok voorleden week van hier Naer 't eiland, daar noch bok, noch flier Maar fchapen meeft het gras afvreeten: En daar wy in 't verleden jaar Met Tysooms riet te venten voeren: Hoewel wy op die droeve boeren Zo fchendig fcholden met malkaar: Zo dat gy zeer wel kund bevroeden, Dat ik nu dapper .draaf, en loop, En dat ik vleis, en boter koop, En wyn, en kleóren, rok, en hoeden. Ik galoppeer den ganfchen dag Om my op 't vaardigft toe te ruilen, Of'k ga, om my wat te verluflen, Naer d'hoffteó, als 't my beuren mag. Denk zelf dan, of't my mag verdrieten, Dat ik zo waarden vriend, als gy, A a 4 |
||||
376 BRIEVEN".
Niet kan bezoeken, wyl ik my
De tyd zo fchendig voel ontfchieten? Dies zou ik, zo 't u beuren kan, Gelyk ik anders niet kan peizen, U bidden eens naer 't Y te reizen, Om my voor 't laaft te fpreeken an; Want lichtlyk zou het kunnen wezen, Dat eenig rog, of tarrebot My in paflant zwolg in haar ftrot, Gelyk Êneas ftond te vreezen, Toen hem vrou Juno op het nat, Met al zyn vroome Troifche vrinden, Door Meefter Eölus zyn winden Zo deerlyk veterde achter 't gat, Om dat hy 't land der Lybianen, Gelyk als ik nu meê ga doen, Met zyn verdrevene Trojanen En lcheepsvloot meende an te doen. Wat weet ik, of ik niet gebooren Ben uit dien Tr.oifchen held zyn bloed, En dat vrou Junoos bitfetooren - My licht niet meé wat potzen doet ? Daarom, eer my dit licht komt beuten, Zo bid ik, komt ons hier eens by , En doet voor 't minit my uitgelei: Verzeld met duizend zoete geuren. De tyd wanneer ik trekken zal, Beloof ik u in 't kort te 1'chryven,' Want noch een dag, of tien te blyvcn,, Dat is, na dat ik loof, het al. Ik zal myn Neef als dan ontbieden, En zo gy kuud, zo komt dan meé, En daar meó ftap ik op de zee Om dees verbaasde plek t'ontvlieden. |
|||||
Brief
|
|||||
B R ï EVEN. 377
Brief aan Mejuffrouw N. N.
Zint ik !eft van S. W.
Moeit met zeer veel fmart verhuizen, Wierd myn hoofd een neft van muizen, En noch ben ik niet bedaard; Want, als wel te denken is, Myn vertrek viel my harbaftig, Alles fcheen my ftuurs en laftig: 'k Was het fpoor te byfter mis. Zelfs de paarden, die de koets, Daar ik in zat, moeften trekken, Liepen als twee halve gekken, Dat beduide niet veel goeds. Wyl wy dus vaft reeden voort, En dat elk was buiten weften, Raakten wy noch op ons beften Uit de laan, en door de poort, 'k Ly geduurig in 't portier, En zo var myn oog kon reiken, Moeft ik noch uw huis nakykeu, Maar dat hulp my niet een zier. 'k Zag uw huis noch in 't verfchiet, Toen ik zei, niet zonder wecnen: Dit 's d'hiftorie van Helene, Als men die van achtren ziet. Ja, zo droevig dacht het my, Want de velden, en de boomen, En het water, en de ftroomen, Borften fchier van medely. Dus beklagende myn ramp, Raakten wy by Jan ten halven, Daar ik placht myn keel te zalven Met een lekker pypendamp. Maar voor die tyd mifte dat, Daar viel-van de damp geen mentie, Maar wy namen wat patientie, Aa $ Tot
|
||||
BRIEVEN.
Tot wy kwamen in de ftad.
Onderweeg ontmoeten wy Ettelyke veldgodinnen, Die, om myn bedrukte zinnen Wat te ftellen aan een zy, Ons met helder keelgezang Kwamen op het fraaift begroeten; Maar fchoon zy ons dus ontmoeten, Ik keek altyd even bang. Hier na, of't juift wou gefchiên, ■ Kwam tot ons die harder treden Met zyn zakpyp, dien gy mede Hebt voor dezen zelf gezien: Dees, zo dra als hy my zag, Hief een deuntjen aan te kweelen; En om zulk een deerlyk fpeelen Gaf ik zeker noch een lach. 's Avonds kwamen wy in fteê 5 Maar my docht het zeven jaaren. Ja wel zeven eeuwen waren, Dat ik uit uw woonplaats reé. 's Nachts geraakte ik op die fel, Daar ik eertyds had geflapen, Schoon ik daar nooit ruft kon rapen, Klooftervlooijen byten fel. Veertig uuren na die tyd Pakte ik toen myn oude lappen, Om naer Amfterdam te flappen ; En zo raakte ik Utrecht kwyt. Dat ik nu eens was gezint
U deze aftocht te befchryven, Ieder zou verwonderd blyven, En ftaan fchreijen als een kind. Want met traanen op de wang, Die myn droefheid my deê ftorten, Raakte ik toen met ftoot, en horten In de fchuit; och 'k had 't zo bang! Iedereen, die my daar vond, |
||||
BRIEVEN.
En my zo zag zitten beven,
Meende dat ik was verdreven TJit de bergen van Piemont. Op myn tronie kon men zien 't Martelaarsboek afgefchilderd; Ja, ik zag zp zeer verwilderd, Dat fchier ieder my wou vliên. Toen ik nu by d'Amltelflad Meende op het land te Happen, Trok my iemant by de lappen, Die my vroeg of ik iet had, 't Zy een koffer of een zak, Om voor my in ftad te dragen? Ik gaf antwoord op zyn vragen, En ik zei: ik draag een pak, Dat my zwaar valt, kameraat! Enwiljy dat laftig pakje Dragen met dat kleine zakje, 'k Geefje daatlyk een dukaat. Maar die fynman, heel t'onvreên, Dacht, ik met hem wilde gekken, En wou aan die lyn niet trekken; Maar ging voort al preutlend heen. 'k Hield myn pak dan dat gy 't weet, En dat zal ik moeten dragen Zondaags, en op werkendagen, Zo wel als myn onderkleet. Nu hebt gy myn reis verftaan,
Maar om u niette doen fchreien, Wil ik daar nu uit gaan fcheien, Want dat zou u leel>k (laan. Weet noch maar alleenig dit; Dat ik nadat droevig fcheijen, 't Zy ik hier, of ook te Leijen, Altyd even droomig zit. 't Is wel waar, 'k zing zomtydswat Van 't zoet besje zonder oordeel, Maar dat geeft my zo veel voordeel, |
|||||
s
|
|||||
o BRIEVEN,
Of'k een hand vol vliegen had.
En ik denk noch t'allen tyd, Aan......
'k Denk aan.....*
En aan al de vrolykheid.
Eindlyk, 'k denk aan alle ding, Dat ik by u zag, of hoorde; 'k Loop uw huis aan alle oorden Daagryks deur, of ik 'er fting. 'k Denk de Dames noch te zien, Die wy 's morgens meelt bezochten, Als wy haar t'ontbyten brochten; Want dat moeft al meé gefchiên. 'k Ben noch daaglyks in uw huis, 'k Loop noch zafjes op myn teenen; Want 'k hoor noch de zieke fteenen, Elk is ftil gelyk een muis. 'k Zie noch hoe gy___leeft
Meteen wonderlykenyver;
'k Trek de vis noch uit de vyver,
Schoon ik lang ben weg geweert.
'k Zie noch-myn charmante nicht;
'k Zie noch uw begaafde zufter
Welkers lof ik veel geruiler
Hier na Hellen zal in dicht.
'k Zie noch, hoe gy zamen fpind,
'k Zie uw voet het rat noch draaijen:
'k Zie wéér andre zitten naaijen,
'k Zie hoe elk zich bezfg vind.
Eindlyk, 'k zie noch alle dingen ,
Die daar ooit op fchyveu gingen; 'k Zie uw ganfehelyke huis Tot de kat, en tot de muis, Tot de vloo, en tot de luis, Tot het alderminfte gruis, Ja tot mug, en vlieg inkluis. 'kZie't huis boven, 'k zie het onder, 'k Zie het al; doch't is geen wonder, |
||||
B R I E V E N.
Want het huis met 't volk daar in
Speeld geduurig iu myn zin. % Doch ik talm mMchien te laiig, In u dit al te vertellen, 'k Wil 't nu aan een kant gaan flellen, Want het valt my byfter bang; 'k Heb papier genoeg beklad, 'k Heb myn inkpot leeg gefchreven, 'k Heb myn pen fchier ftomp gevreven, 'k Zit myn achterdeel fchier plat. En dat weet men, dat maakt pyn, Daarom fchei ik uit met fchryven; Want zo pal te zitten blyven, Dat zou gantfch geen baantje zyn. Wyl ik dan uitfcheien moet, Bid ik, gy my wilt vergeven, Zo ik heb wat ftout gefchreven, Want ik weet, jy bent zo goed: Lykwel dit klein beedje noch Bid ik, dat gy ook wilt achten Herbergt maar in uw gedachten Eens 's weeks d'arme Focquenbroch. Brief aan Juffer. N. N.
GEdoog, o fchoone'. dat myn pen
U binnen Utrecht komt begroeteii, Ly dat myn vaarzen u ontmoeten, Waar dat ik zelfs niet komen ken. Myn hart, dat van den eerden dag, Zints gy uw oog op mykwaamt wenden, Zich ftraks geheel voor 't uwe kende, Zo dra ik uw volmaaktheid zag, Gevoelt, helaas, zints uw yertrek, Een zeker zoort van geeflèlflagen, Die my reets zedert weinig dagen Doen mymren als een halve gek; . |
||||
3g2 BRIEVEN.
Wat hier de reden van mocht zyn,
Was my in 't eerft fchier kunft te giften: Maar eindlyk uw gezicht te miflèn Bevond ik d'oorzaak van myn pyn. Heel weinig dacht ik in 't begin, Dat die ftad , die wel eer voor dezen Placht d'oorzaak van myn haat te wezen, Zou oorzaak worden van myn min. Maar laas, hoe keerddes weerelds ftaat! Hoe draaijen ook de menfch zyn zinnen! Mits hy licht morgen zal beminnen, 't Geen hy van daag noch heeft gehaat. Die ftad, die als myn vyandin Zich eertyds deê van my verachten, Die eer ik nu in myn gedachten, Als tempel van myn afgodin: Want nu dat my de zonnefchyn Van uw volmaakte en hemelfche oogen, En nu dat my uw zoet vermogen Gedwongen heeft uw flaaf te zyn, Nu eer ik mee, om u, die ftad, Die u het daglicht eerft kwam geven, Als zynde van de zon myns leven De voedfterwieg, en bakermat. Nu eer ik meê om u den Rhyn, Die van uw ftad dewalkomtfpoelen: Schoon al zyn nat nooit zal verkoelen 't Vuur 't geen in my zal eeuwig zyn. Ja eeuwig, nademaal uw deugd Met duizend andre fchoone gaven, Die in uw boezem zyn begraven, Myn vlam fteeds houden in zyn jeugd. Schoon my, wylikuw oogen mis, Dees brand een zeekre fmart doet lyen, Die my een nacht fchyntte bereijen Van droeve en nare duifternis. Doch echter hoopt myn treurig hart, Door zeekre vreugd, hem ingegeven, |
||||
BRIE VEN.
Van lichtlyk in een dag zes zeven Een deel te enden van zyn fmart. Nadien ik dan, daar nu myn pen U met dees regels komt ontmoeten, U zelven hoopt te gaan begroeten, Om u te zeggen, dat ik ben Die geen, wiens hart, en ziel, en zin Alreets aan u is opgegeven, En die voor niemand wenfcht te leven, Dan flechs voor u, zyn Afgoddin. En die, fpyt rampfpoet, fmart, en pyn, Indien hy flechs uw gunfi: kan raken, Vol vreugd fteets zal zyn glorie maken Van eeuwiglyk uw flaaf te zyn. |
||||||||||
BRIEF
Aan myn Heer vm
BRANDWYK, &c
Over zyn Avondfchoolen
De Remedio Amoris. |
||||||||||
Maar beftaan:
Ja wiens fchoolen, By myn zooien, Lfcht naer Poolen Nu al gaan; Om daar mede, Als z' aireede Hier ter fteede Daaglyks doen, 't Zoete minnen Der manninnen |
||||||||||
HEer van Brandwyk!
Hof, en Landryk, Maar ook trantryk In gedicht; Welkers zangen Met verlangen Men ziet hangen h het licht: En wiens fchriften, Door het ziften, Niet en fchiften, |
||||||||||
I E V E N.
Van de banden,
Die haar branden, En met fchanden Deen vergaan. Maar na dezen
Is dat vrezen, Door het lezen Van uw boek, Ganfch vergeten, Uit gedreten, Ja gefmeten In een hoek. Want het lyen
Van verlcheye Tyrannyen Heeft een gat; Zints uw dichten Ons hier (lichten, En verlichten 'c HarlTenvat, Weg matrefïèii
Met haar zeflen; Wyl de leffen Van dit fchool Niet gehengen, Dat die krengen Ons zo brengen Op den dool: Maar ons leeren Zich met eeren Te bekeeren • Van het kwaad: Dat de meiden Ons hy tyden Vaak doen lyden Door haar haat. liloemerharten! 'k Zweer, haarpartea |
|||||||
3S4 B R
Uit de linnen
Te verhoen. Een Poëetje Als een fcheetje In het fteesje Aan het Y, Die voor dezen Heeft doorlezen Uw geprezen Poëzy, Komt op heden
Zonder fchreeden Tot u treeden Met dit blad: Niet in flatus, Als privatus, Maar Legatus Van de ftad; En verkooren Om uw ooren Te doen hooren Met wat vreugd, Dat uw zangen Hier eerlangen Zyn ontfangen Van de jeugd: Die voor dezen Steets vol vrezen Placht te wezen In de min, Eu 't verachten Van haar klachten Noch fchier achten Voor gewin, En al ltervend Niets verwervend Zich niet dervend Eens ontdaan |
|||||||
Die
|
|||||||
B R I E V E/ïNn &
Die en tarten Mits we'em;pryzeh, ';3U
Ons niet meer, . ; i En bewyzen
Alswydeelen Duizend ryzen "v •■•;:-<•''
In't krakeelen :,: . : Dank, en eer:: 'A
En meó fpeelen Voor zyn dichten,
Leer om leer; Dieons ftichten,
En die pryen En verlichten
Niet meer vleyen, .... 1 Door haar leer. < >*;
In ons Iyen; Dees harange ,f
Maar eens zien, Vol van wrange,' " ,*
Wie na dezen En van bange
Den verrezen Talmery, , . .
Baas zal wezen . ■ Dat in 't lange,
Van ons twien. Als met tangen
Dus zo leeren Schier te prangen
Wy met eeren Uit zyn py
Diiputeeren .... Eene Doktöortje
Om een fchat, ,: Als een Moortje,
Daar, helacie! Wiens kantoortje, .
Deze Natie Kluis, of zei,- ,
d'Ulurpatie ;.,.;., Door zyn fmooken,
Al van had : ; . . , En zyn rooken,
Maar 't verkeeren Lykt de kooken
Zal ons leeren Van de hel. .;.
Triumferen : , • • En die even
Van dat tuig, .■/.'.• Welgedrcven .;
Dat door 't (lichten En 't ingeven
Van haar plichten Van Heer Duift,
Ons flechs lichte Deze dingen
Van de huig. . , Op dorft zingen,,
DesmoetBrandwyk, . En (laan wringen Die dees fchandwyk Uitzynvuift;
Zo gallandryk Om de Meifter,;,,
Op dit pas : , .... ^„.Die zyn'vreifter,. ,,. •'
Heeft gefchreven, ,':]j 31 ,{ Door eenpleifter
Eeuwig leven , ,■;"•(,•*' Heeft verjaagt,;; ,_,,: ,;y
Met gegeven ,;.■•-,'■. En zyn zinnen......?,. -t
Gratias. 't Zot te minnen
•' Bb " \...... DeÊ
|
||||
0z ëhr;
Deê verwinneai;ff .'
Lang geplaagt, u ■. Met des manka. :> ;; Ryme klank-en Te bedanken, :■..;■ |
||||||||||||||
E V E N.
Voor die gaaf,
En met ecren Hem te zweren Te refteren Steets zyn flaaf. |
||||||||||||||
Brief
|
||||||||||||||
aaiï K L I M E N E.
|
||||||||||||||
Zo begon
My de fmart Van myn hart Te doen zien, Dat miflbhien Myn ellend Haalt het end Van myn min, En 't begin Van myn dood, In dees nood Maaken zou. Want myn ro«;
Was zo zwaar, En't gevaar, Daar'kmyn wond^ In bevond, Ging zo diep, Dat ik liep Groot hazard, Van (benart Als ik was) Niet zo ras Heel van huit, fit de fchuic Op te flaan. Mits men aan
Myn gezicht Bjffter licht1" |
||||||||||||||
NAik.reft
Byde-veft Van uw ilad Scheepvvaart trad, (Vol van leed, Als gy weet ,- Om't adieu, 't Geen ik u Zo terftond' Met myn mond. En een zoen. Kwam te doen f ' Zo kreeg ik Zulken fchrik Ihdefchuit Op myn huif,; Dat my dacht,- Dat de nacht Jndehel- Niet zo fel . En kon zyn,> Dandepyn Diemynzïel' Overviel. Want nadien'
Ik moed vlieh Uit het licht, En't gezicht _%n myn zon>- |
||||||||||||||
WP
|
||||||||||||||
B R t E V É S.
|
|||||||
Myn ellend, . * "■ -::u"
En torment
Af kon zien. .
Want de liên' Al te gaar,
Die ik daar,
By my had,
Ziende dat
Ik zo bleek
Zat en keek,
En dat ik
Op een prik
In die fchyn
Leek te zyri .-.;:•
Pas als een, , • >
Die de fteen.
Of 't graveel
Al te veel '>-> ■■■
Tormenteert,
En vexeert, ' \ '•
Vraagden myn:
By 't dozyn,
Wat ik had,
Dat ik zat v (
Zo bedrukt.,' "i'J'Jll
En verrukt,
En ontmand
Van verftand ?
Maar, helaas/
In de piaas Van haar graag Op die vraag Met fatzoen • » . Te voldoen, ':' i' ><:-:: >
Zo fprak ik '-;- >v Wak, noch wik': <ni *>"•■'
Maar verhïelt '.•:«, '■ Half ontzielt,-
|
|||||||
En bedooft '<
Ja berooft4 1 ..-.'.
En verfoft • • Van vernuft,; Steets myn fmart In myri hart,■■■■■■■ '■ Tot ik kwam t'Amfterdart). :,'■•-> l Daar zat Fok,' ; Toen en trok Schier zyn rok Puur van drvab • Heel aan ilu% ï Want de nacht Die en bracht Voor hem rneê ,, - ■ Ruft,, nöèh vree s'
Mits 't gérnoet, Gans doorwfoeE : ; Van de min,: i j
Ziel noch zin^ ■ '■'>' Kan befteénty 1 Dan alleen In het geen - . ,., '■ Pathetó.fciveli?]''- 'i
En ontftelt. Zie, .zo zwa#
Was 't gevaar > * KlorimeérÜ!' • r !\ ' In het geen -._ Toen myn. hare Was verwaït;: Sints dieiftonély Dat myn rftond: Zyn adieu' • ;i ■■■' ' Nam van u. 1 - , Want die vréugf,- En geneugt; >< ■ " |
|||||||
|8S B R I
Die'k genoot,
Was te groot; Om in 't kort Niet beftort Haaft te zyn Met fenyr»; 't Geen dat zoet Maakt tot roet. Ik heb dan, Zinis ik van U vertrok, In myn rok Of myn py, ( Looft me vry ) Meer geleen, Dan ik meen, Dat ik nu Hier aan u Met myn pen Schryven ken. 'k Breek dan of * Met verlof; |
||||||||||||
EVEN.
Want myn tyd
Die en lyd Langer niet, Dat ik iet Meerder fchryf. Desverblyf
Ik alleen Slechs die geen, Die gy weet ( Spyt zyn leet En zyn pyn Steets te zyn) Uwen vrind, Die u mind; En die, ipyt Zelfs de tyt, Ja't geval, Eeuwig zal Blyven tot Dat hy rot Uw, &c.
|
||||||||||||
Brief aan myn Heer N. N.
|
||||||||||||
En tot flyk;
En die nou In de kou Met een koets, En veel zoets Hier langs (traat Ryd, en gaat, En aan 't lf Uw gevry, Naer men zeid, Hebt geleid. Dit papier, |
||||||||||||
JOnkerheer N.
Die verhuift Zyt van Delft, Daar de helft, Van je lyf, (Dat'sje Wyf) Voor een wyl Van de dood Met een fchoot Wiert geraakt, En gemaakt:, Tot ecu lyk,v» |
||||||||||||
: ':',
|
||||||||||||
B R I E V E N.
|
|||||||
Naer ik gis,
Heel verdraait, F.n verwaait Uit uw hooft. Doch je ontrooft
Al te flecht, Aan uw knecht In dit ftuk Het geluk, 't Geen hy voort Op uw woord Had verwacht. Want hy dacht,
Dat zyn zei, (Dat een hel Is van fmook En van rook ) Nu in 't klein Haaft zou zyn Als Parnas. Alzo ras Uw gezicht, Als het licht Van Apol, Slechs dat hel Eens befcheên. Maar ik meen,
Meeder Fok Noch zyn hok Zyn by u Noch tot na Zo veel eer Nimmermeer Waard geweeft. Want gy vreeft
Daar miflehien Niets te zien, Dan een vend» Bb3 |
|||||||
't Geen gy hier
Krygt in hand, Heeft de ichand, Dat hetjuift Uit de vuift Komt van Fok; Die zyn rok Schier uit fpyt Niet verflyt, Maar verfcheurt. Want hy treurt
Zich fchier dom; En dat, om Dat myn Heer Hem de eer, {Laatft belooft) Dus ontrooft. Want gy had
Belooft, dat Gy zyn huis, En zyn kluis, d'Eer zoud doen, Dat ge uwfchoen, En met een Ieder been, Dat uw lyf Sterk en ftyf Onderfchraagt, Torft en draagt, Daar eer lang Voor een gang Zoud doen zien. Daar mifichiea
Al dien brui, Als een bui ( Recht van aard Als de maard.) Nu al is» |
|||||||
B R I E V E H.
|
|||||||
Die in 't.end
(Hoe hy fchryft, Hoe hy vryft, Hoe hy rymt, Hoe hy lymt, Hoe hy i'moqkt, Hoe hy rookt, Hoe hy fpeelt, Hoe hy kweelt) Aars niet is Dan een pis Kykent kwant, Die geen land, Noch geen huis, Noch geen kluis. Noch geen erf, Noch geen werf, Noch geen thuin, Noch geen duin, Noch geen hei, Noch geen wei, Noch geen kroft Heeft verköft, Noch het minft: Door zyn winfl Heeft jfergaarti Want zyn aard
Iszoeel, [ Dat zyii keel Aan zyn zak 't Ongemak Van de mund Niet en guhd, En daarom Blyft de zqto Van 't gewicht. Daar zö licht. " 4 pfgyd«n[: |
|||||||
Juift een man,
Die, alsgy, Geen livry Knegts, noch koets, Noch veel goets En beheert Niet begeert Tot uw vrind: Of dat in't Krirtelyn Van uw brein Het gebied I Van Kupied
Licht te veel Heeft zyn deel. En dat gy Daar door my Met uw woord Rechtevoort Heel vergeet; 'k Zie, en wee| Altyd wel, Dat rnyn zei Noch tot nu Steets van u . Is verfmaat:
Want gy gaat Die zo. flecht, En zo recht ,;i ' Uit voor by, •■' Of men my
Niet en kon. Was Zacron In myn (teê, •>', ?kWedhyfneé.
Hier wel op ■ V;../• ; Als een, Joby 3;, ?lh . En hy fchol; . : <yA |
|||||||
BRIEVEN.
|
|||||||
Mits ah rdao.
Meefter jan (Die gy kénd Voor een vend, Die't met Fok Lelt zo drok .Loopend had. Om de ttad Met een ftak Van 7.yndrtrk's En een grol Van zyn bol, Te verzien.j) U mnTchien,, Zal met ifo'y Komen by. ' 'k Zeg ,poffij$eri,
Want indien Dat heer 'N, Die tyt jwft !. Had in 't zin
Jn de:.mm ■ Tebefteenv' ■ • En zyn oreêa': "■•' Had gemikt, Eu gefishikt, Naer dat dier^ Dat het vier In zyn Woed Stookt, en voed; Dan zon jan ^
En de man, Die dit blad Heeft geklad, Blyven t'huis In zyn kluis. Maar indien
Gy miiTchien £i>4 |
|||||||
Wel als dol,
Haut; &fort, Sur Ie fort. Of't deftin: Want dat zyn Twee Meffieurs, Als twee breurs, Welkers haat Zo veel kwaat Aan den man Deeden an. Maar voor my, Die al vr.y Lydzaam bens Ik beken, Dat ik nu Wel op u Meê wel wajt Scheldens had; Maar daar zal Aan myn gal Voor dees tyjt Wat refpyt Zyn vergond Óm terftónd Zo niet op Een gallop. Met myn kop Voort te gaan. Nu wel aan.,
'k Hou. dan (til, Want ik wil U niet hier Op 't papier Zeggen meer: Maar ik zweer Na de noen Dat te doen. |
|||||||
B R I E V E N.
|
||||||||||
$S2
|
||||||||||
Juffl van daag '
Deze vlaag Niet en had, En voor dat Waard gezint Met een vfind Dezen dag In gelag En plaizier By het vier Te befteên; F.n dat geen Zwaar belet ('t Geen te met Wel gefchied, U verbied, Datje een vrund Spreeken kund; Zo zult gy Jan, en my Na de noen Zien zo koen, En zou ftout, Dat s' in 't oud Logement (Daar je bend Thans gebuid) Naer heer N. Zullen zien; Die miffchien
Van dit blad <-,..> |
||||||||||
Nu al zat
Wezen zal, Want ik val Hier op 't end (Ik beken't) Vry wat bot, En wat zot, En daarom Wort ik (lom, En befluit Dit verbruid Lage veers, 't Geen een neers Vier, of vyf Tot geryf Dienen kan. En die man,
Die het fchryft, Die verblyft Van Heer N. (Thans gehuift In het oud Doch herboud Logement, Daar men Ichend Meenig beurs Van Seigneurs) Vriend en knecht, Dat 's gezegt, Zonder jok, Meefter Fok. . |
||||||||||
BRIEF
|
||||||||||
B R I E VEN.
|
|||||||||
BRIEF,
Aan myn Heer en Vriend', N. 2V.
|
|||||||||
HEer N.N.
Op myn beê Vraag ik dy, Ofgy my Na de noen d'Eer wild doen, Van een uur In de muur Van ons huis, In myn kluis Te berreên, Daar ik geen Traktament Ben gewend (Dan de damp Die de ramp Weg doet vliên) Aan te biên; En die gy Steets met my Hebt gefchat Boven 't nat, Dat de Seyn, En de Rhyn Herwaarts 7.end: Want in 't end Daar is niet, Dat men ziet Dat de tyd Safter flyt, En 't verftand Beter fpand, Ja den geeft " |
Aldermeeft
Op doet gaan, Dan de Waan, En het kruid, Dat men uit Goudfche aard By den haard Zit en rookt, Dat het fmookt Als een hel, In een 7.el. Zo het dan
Wezen kan, Dat gy kund Aan uw vrund Doen de eer Spyt het weer, (Dat de wind Als ontzind, Raaze doet) Dat ge uw voet Op 7.yn (toep (Die een poep Van de wacht i Van de nacht Heeft bekakt, En beplakt Met; een ftrond Van een pond) Neder zet, En uw tret Zo door 't huis Naar rriyii kluis -è Bb s
|
||||||||
|94 B R I
Voort laat gaan,
Langs de baén Van myn trap Met een ftap Acht of thien; Gy zult zien, Dat ge altyd Welkom zyt Aan een vrind, Die uw mind Aldermeefl: Om u geelt, Die ik meer Êftimeer, Dan al 't geen, Dat 't gemeen Rykdom noemt t Waar men roemt Met veel fchaiid In dit Land Slechs op 't geld; Dat verfmelt, En verfwmd Als de wind. Daar He zweer,
Dat ik eér 't Gout vervloek; Want ik zoek Na geen vreugd, Ofgeneugd, Die de tyd |
||||||||
EVEN,
Zo verflyt;
Maar na iet, Dat men ziet Dat een menfeh Naer zyn wenfeh Leven doet.- Mits 't gemoet, Als het dit Recht bez-rt. Daar een ruft, En een kift In befpeurt, Diegefcheurt, Of verkort Nimmer wort. Gy daarom, Die ik om Deze fchat, Die gy vat, Recht bezin, En bemin, Wil u fpoen, En voldoet! Dees myn beê; Maak u reê Om gezwind By uw vrind Hier te zyn : Dat 's by myn, Die ulok, Meefter Fok. |
||||||||
Myn HEER,,
ZEdert myn katfte vertrek heb ik het zo drök gehad
met ettelyke racbting noodwendige bezoignes, dat jk daar door de intentie, vanaanuHuogEditeichryven. i , ' ben
|
||||||||
BRIEVEN. jpf
ben genootzaakt geweeft tot noch toe aan kant tezetteiv
Hoewel dat ik u Hoog Ed: durf verzekeren, dat daarom. de obligatie, die ik op duizenderlei manieren aan u Hoog Ed:hebbe, niet uit myn gedachten zyn verdurven. En hierom zou het wel hoognoodig zyn, dat ik dit papier met een heel leger wel gewapende complimenten ging bezaijen. Dan alzo aan u Hoog Ed: myn onmacht, en aan mv uw Hoog Ed: vryhartig naturel bekend is, zo zal ik zodani- ge bewimpelende manieren van fchryven voor deze tyd achter laten. Wat de Bruigom en de Bruid aangaat, daar zou ik vry
veel van weten te zeggen, maar om de weinige tyd, die ik heb, zo weet maar alleetiig: Dat de Bruid nu na het trouwen
Niet is van haar man te houwen, En dat hy nauw zet eeii tree, Of zyn wyf loopt altyd mee; Zelfs zy gaat iu alle hoeken 2ieken met haar man bezoeken, En, dewyl hy Doktor is, Helpt z' hem kykeri in de pis, 'k Loof, zy acht het een braaf baantje, Hen te wezen van een haantje, 't Geen zyn aldermeefte tyd In het kammebyten flyt. Zou ik u de baantjes zeggen. Die 'k hier op de Bruiloft vond, 'k Had om die recht uitte leggen IVIeér van doen dan eenen mond; Want ik kan ze nau bezeffen, Zo vreemd zyn ze en ongehoord: 'k Loof zy d'uwen overtreffen, Toen gy laaft waart te Montfoort. Maar hol la, 'k meen aan de Linden, Want gy kwaamt niet in de ftad: 'k Loof gy daar gingt Dames vinden, Mids gy daar affairen had. Ja affairen, en fckreten, |
||||
3J>ó- BRIEVEN.
Diegy ons niet eensjes fchryft,
Mids \vy juift niet moeten weeten,
Wat gy in 't fekreet bedryft.
Maar dat eens voorby geflagen,
'k Blyf te lang op dit fekreet,
't Geen u licht al zal mishagen,
Wyl gy toch van alles weet.
Om dies wil wenfehte ik wel, dat ik in de plaats van onze Bruiloft te verhalen, iets anders wift te fchryven, 't geen u Hoog Ed: aangenamer kon zyn; maar Al myn fchoon Puëtizeeren
Ga ik zeker fchier verkeren,
En ik lyk niet meer die geen,
Die ik plag te zyn voorheen;
Al myn vrucht is fchier verfturvcn
Al myn lult die is bcdurven,
'it Zit den heelen dag zo prat
Als Katrynemcutjes kat.
'k Ben voortaan een rechte fufTèr,
- En al 't Amlterdams gejuffer j Ziet my overzyds fchier aan, Nu myn vreugd zo is vergaan,
'k Plagt haar eer wat te vermaken
Met het ramlen van myn kaken;
Maar nu zit ik fteets zo bot,
Of myn bakhuis was in 't flot:
'k Had daarom fchier voorgenomen
Noch tot uwent eens te komen.,
Om myn hert daar eerft eens mooi
Te herftcllen in zyn plooi;
Maar mits dat ik door veel reden
Word in tegendeel bettreden,
Keur ik eyndelyk voor 't beft,
i Dat ik my hou in myn neft, Ondertuflchen verlang ik te byfter om te weten, hoe
het met al de Vrienden haargezontheid ftaat, en voorna- ïnentlyk die |
||||
BRIEVEN. 3P7
Van macharmante Cofiene,
Die ik eeuwig wenfch te dienen: 'k Hoop, dat zy nu met 'er tyd Uit haar maag die wurm is kwyt. Indien het anders was, ik zou hier nevens een recept of twee fchryven, om haar van dat ongeval te verloiTen; Doch ik hoop zy weer ter degen Haar gezontheid heeft gekregen, En dat zy nu zo veel eet, Dat zy van geen vaften wett. |
||||||
MEJUFFER.
INdien ik kon oordeelen mogelyk te zyn, dat gyzoud
kunnen twyffelenaau de droef heid, die uw vertrek In myn ziel veroorzaakt heeft: of ook, indien het kon zyn, dat ik die met myn pen op dit blad te recht kon affchilde, ien, zo zou ik de (loutheid durven nemen van u te zeggen, dat geen verdriet ter weereld ooit kan vergeleeken zynby het Ieetwezen, en de ongelukkigen ftaat, waar in ik my, door uw droevig afzyn, tegenwoordig in bevind; dochna- demaal ik niet en kan geloven, dat in u eenigetwyffeling over zo een waarachtige zaak zou klinnen gevonden wer- den, vermits myn oogen en zuchten, voor de laafte maal in u byzyn, daar al te klare voorteekeus van gaven, en dat ik ten anderen ook my zelve machteloos bevind, om het hondertfte deel van die droef heid op het papier uit te drukken; zo zal voor dees tyd myn pen in dat ftuk fprake- loos zyn; waardoor gy zonder twyffel aan my geen klei- ne obligatie dient te hebben, nadien gy daardoor bevryd ïult zyn van in het vreugdig, en gelukkig Uitrecht, met een meenigte van droevige klachten geimportuneert te worden. Nademaal ik u durf verzekeren, dat ik my zelfs daar dikmaals zo door importuneer, dat zy my zomtyds vervoeren tot gedachten, dieuzeernadeeligzyn, alzoik, myn eigen ongeval vervloekende y •zonityds durf beftaah te
|
||||||
5pg B R:;.I E V EN.
te wenfchen, dat gy zo fchoon niet meer mocht zyn , om
alzo door het verminderen van uw fchoonheid mede de oorzaak van myn droefheid te zien verminderen : en hier en boven zoo zweer ik u noch, dat ik niet alleen my zelfs daar door zo möeyelyk val, maar daar eu bovenal myn Vrin- den hier door zo gemolelleert worden, dat het haar on- mogelyk is ontrent myteduren, zonder aan myn ongeval deel te nemen; want het fchynt, dat myn droef heid hier alzo befmettelyk wil gaan worden, als de ziekte die hier tegenwoordig grafieën. Ja zelfs, ik begin zomtydsin myn geelt ie twyrelen, of onder al dit werk niet wel een klein beetjetovery zoufchuilen; want hoewel de groote macht van uw fchoone o'ogen my niet on bek ent diende, te zyn, 20 kan ik echter my zelfs kwalyk inbeelden^ dat ik daar door zonder iet zonderlings in zo een wonderlyken f laat zou. kunnen gebracht zyn; en daarom, na ik het van alle kanten wel door Zie,; zo kan ik kwalyk anders denken,of diédiéfftaj, dien uw oogen van myn hart gedaan hebbén, i'noet niet zonder tovery toegegaan zyn; want &c. Ziet dit Liedje op fol. 131.
Inzodanige, en diergelyke gedachten verflyt ik zomtyds
een ganfche dag; waar uit gylichtelyk kunt afmeten, wat voor een betoverd leven dat ik tans ly. Want 'k zweer,, datzedert uw vertrek,
Ik fchier by halve nachten mymer, Én daags zit als een halve gek, Ten minften als een zotte rymer. Noch gifteravond, 't wyl ik zat Wat droevig, vroeg my noch myn besje Heel lïauy of ik de koorts ook had ? Des kwam zydaadlyk meteen flesje, Met welkers krachtig nat zy zwoer, v. Dat zy my zekerlyk zou helpen-;. Maar'kdocht, och! och! myn lieve moer,'
Myn brand is met geen nat te ftelpen. Én hier en boven, onder al deze rampen, hebikzedert eenige dagen noch een ander ongeval beklaagt; 't welk is, dar
|
||||
B R I È V E N. ^
dat ik verdaan heb, dat ik twee of drie dagen zonder oor-
zaak uw vertrek beklaagt heb^nademaal dat gy eerft zondags-- vertrokken zyt, en ik al van donderdag te vooren heb be- ginnen te treuren, meenende dat gy opdien dag, of op vrydag uwfpillen al gepakt had, in voegen dat ik verftaan- de, dat uw lchoone oogen noch twee dagen buiten myn weten ons Amfterdam beftraalt hadden, hebgemeentin dilperatie te vallen; nademaal zo ik dat geweten had, ik miiTchien noch het geluk zou gehad hebben , van u voor de laatftemaal de handen te kuflen: waar doorgy ziet, dat wanneer de ongelukken iemand treffen willen, zy van al- le kant met een groote galp hem op het lyf vallen* Ook heb ik hierenboven noch het ongeluk gehad, van (op woenfdag avond, voor uw vertrek, uwillendemet een Zerenade vereeren, met de luid en fiool) geen gehoor herkregen te hebben; Want ik had goet te leggen fchrapen
Om een goet minnaar naer te apen} Ik loof, myn lchoone Leonoor Die lei al lang al op een oor. > Hoewel dat een van uwe buuren,
Vervloekende onze vremde kuuren, Mits 't hem verveelde, dus riep uit: De duivel haalje met je luid. Waar. door zyn hond zo teeg aan 't blaffen,- Dat ik, die hem daar voor wou ftraffen, Hem met myn ürykftok lloeg op 't lyf, Die (luk fprong in een end vier vyf; ' En zo nam dat muziek een- ende-.. In 't end, was alles maar ellende, De hond noch jankend in zyn kot, Die loof ik fehold ons mee: voor zot. Oordeelt hier uit nu by u zelfs, of zo veel ongelukken aart ten gekoppelt niet machtig zyn om een eeriyk menfch fcomtyds een klein beetjedifperaat te maken, en ofikom niet van droefheid in myn zondige fchoenen haaft ft» te fter- ven, en van deze uur of aan niet dien op pantoffelen te gaan. ï)oeh my dunkt-, dat ik, deduurteweJin de inktzouhren-' gea'
|
||||
4oo B R IE V E N.
gen met zo veel papier te bekladden, en dat ik müTchien
uw gedachten al te lang bezig hou, met het aanhooren van demymeryen, en het doorlezen van de karakters van een perzoon, die niet waardig is de fchaduw van den fpyker teaanlchouwen , daar uw voetzooien aan gehangen hebben, en die nochtans een wonderlyk groot geluk zou (tellen in j een. halfonsje compaffie, door u, op de fchaal van uw goetheid aan zyn droefheid toegewogen. En die zich bo- ven dat zo ftout durft maken, van u tegenwoordig te bid- den hem maar een duimbreet plaats in het juweelkoffertja van uwgoejegunft te verkenen,waar van hywenft,datgy de fleutel voor eeuwig moogt verliezen, opdat gy daardoor mede het middel verlielt van hem daar ooit weer uit te (to- ten; alzo hyu durft zweren, dat het innemen van deftad Weenen aan de Keizer niet van zulken importantie kan zyn, als aan hem het verlies van zo waarde verblyfplaats: derhalven durft hy u noch eens voor 't laafte bidden zyn hart, en zyn gedachtenis in zo een verzekerde plaats te be- waren, dat wanneer hy u daar de rekeningen van komt eifchen, gy hem die wederom heels huits en in een goeje flant mocht laten vinden; pp dat hy, dat logies en dat trak- tement goet vindende, nooit gedachten mag krygen van daar immer uit te verhuizen, alzo hy eeuwig zyn grootfk geluk en glorie zal (lellen in een fchoon gevangen- huis te leven en te fterven, onder de heerlyke tytel van Mejuftr. Mejuffr. en Nichte.
MEt de grootfte vreugd des weerelds heb ik voor
eehige weeken eeu Wad vol fchrifts van u Ed. ont- tangen;, het welk my te gelukkigen teken is, van dat ik ^ioch plaats in UEd; gedachten bezit, om UEd:daar voor niet eerbiedelyk te bedanken. Inderdaat de droevi- ge toeftant, waar in onz;e. Anifterdamfche zaken zedert een jaar ge.w'eeit zy.n„ boei my byna doen gelooyen,; |
||||
B k ï E V EN. 40Ï
dat wy niet alleen ballingen uit alle iteedéri, rtiaaróok uit
alle goede lieden haar gedachten waren. Doch nademaal U Ed: goetheid my door haar blieven het contrarie heeft doenblyken, zo benikgenootzaakt U Ed: goetgünftig- héid, voor dit werk van cantate, een zonderlinge loftoe te fchryven, alzo ik, die met rriyn lichaam mi/ïchien in heel Brabant geen verblyf plaats zou kunnen verkrygen, het geluk gehad heb van in U Ed: hariTenvat zo voordeelig een plaats te bezitten. De genadige Hertielvoogt", die ons tegenwoordig van alle befmettelyke ziekte heeft verloft, wil U Ed: voor de goetheid Iooneii, eii U Ed: noch ette- lyke tftchtig jaar in vernoegingdóen leven. Wat my aan- gaat, ik ben, en ik blyl Johannesdezelfde; mynamours lopen zomtyts eens een volle gallop; en ftaan zomtyts eens weer zo bot (til, of zy het podagra gekregen hadden. Wanneer ik eindelyk eens door myn praktyk ( die Godt lof redelyk toeneemt ) een hondertduizent dukateh zal overgewonnen hebben, zo twyrfel ik niet, of ik zal LI Ed: niet ma charmante Couzine wel haalt ter bruiloft hoo- den. Want na dat ik het fuik, zó zal het geld mybeminne-
lyker moeten maken , als myn Perzoon zelve , of myn Heer uw Neef zal het altyt met zyn papiere wyf moeten ifiien, doch evenwel oremus. Dat wyf, daar ik u dan van fpreek, is voor my zo aangenaam niet, of'zydoet my dik- Wils al meer vreugde aan, als milTchien de eene of ande- feelfribbemy ooit zou kunnengeven Degeneratie, daar ikmetdit wyfaltemets in bezig ben, heeft voor my vooreen Wyl een zekre zoete dochter doen voorteelen, dieiknaer haar overbeftemoers grootmoeders beltemoer Thalia heb 'Men doopen. Het is een heel goelyk kind van haar uüders; zy zingt als een lyfter, zv fpeeltopdefioól, en °P de ceftarignettes als een aap. Zy fchikt zich wat licht- vaardig op, maar even wel is zy zeereerbaar; en. heeft zom- tyts wel de eer gehad van de alderftemmigfte gek des ^eerelds te doen lachen. Derhalven heb ik goet gekeurt ( om U Ed: aan haar
'angename geuren deel te doen hebben) UEd;ditpapie-
G c ra
|
||||
402 BR I E V E N.
re afzetzeltje van i.UE. neef over te zenden. Haar
fchilderye, die U Ed: op het eerfte blad zal vinden, zal U. Ed: ten naafte by haar natuur wel doen kennen; en haar te degen ondertaftende, zalUEd:zien, datzyonder zotheid zomtyds noch iet heeft dat naer wysheidruikt, en het welk ik hoop, datUEd: niet kwalyk behagen zal. Zy is zamengevoegt van een party geuren, die myn ledigheid, en voornamelyk de voorlede pefttyd my om tytverdryf heeftop het papier doen ftellen; waar onder U Ed: mif- fchien welietvinden zult, 't geen aan U Ed: voordezen t'eenemaal onbekentgeweeftis. U Ed: zult haar bladeren dan eens gelieveu te doorzien, en my by gelegentheid eens te fchry ven, hoe zy U Ed: behaagt hebben. Ik heb myn hart opgedragen aan een heel goelykaapje, of meerkatje, toebehoorende aauMejuffr. N.N. alzo ik oordeelde, dat de knoddige aperyen van hun beiden zeer wel over een zouden komen , en om met de eene zotheid de andre te bedekken: vorder zoud ik U Ed: wel breder fchryven, maar alzo brenger dezes op zyn vertrek (laat, zal ik zulks tot de naafte reis uitftellen, en U Ed: met ma cherman- te Couzine, en de reft van haar familie in de protectie des Almogende beveelen, en U Ed: verzeekren dat ik ben &c. |
||||||
MejufFr.
D Ezeletteren (indien zy het geluk hebben vanby U Ed.
gezien te werden) hebben lalt aan UE.tezweren, dat zy met de grootfte vreugde des weerelds, en by na capriolizerende uit myn pen zyn komen fpringen, door hoop van in myn plaats de eer te zullen genieten van UEd. handen te mogen kulTen, en U Ed. te verzekeren, dat myn hart noch even zeer in U Ed. dienrt is, gelyk U Ed. wel bekend is. Indien datde verandering van woonplaats in U Ed. geen verandering gebracht heeft, zo durf ik ho- en , dat het deel, het welk ik voordezenaltydinU Ed. goe-
|
||||||
B R I E V E/NV'? 405>
goede gratie gehad heb, my niet zal ontnomen zyn; hoe-
wel ik beken, eenigzins in de welvoegeutheid tegens U Ed. gezondigt te hebben, door myn nalatigheid, inaanUEd. in zo lange tyt geen rekenfchap van de ftaat van mynle- , ven gedaan te hebben. Doch alzo ik U Ed. verzeker zulks \ toegekomen te zy n, door de vrees die ik had dat myn brief , niet wel zou befteld worden, zo hoop ik, dat U Ed. goet- jheid my zulks wel zal vergeven; temeer, alzo ik voorge- nomen heb deze fout in het toekomende zo teverbete- ren, dat ik fchier zou vrezen door de meenigte van myn ■ brieven U Ed. al te zeerteimportuneeren; indien ik niet verzekert was, dat zy U Ed. noch eenigedienftzullen ikonnen doen in de vifiten, die U Ed.zomtyts geeft aan de ' hcimely ke Portugaalfche Dame met een oog; daarom, om = U E. daar ftof toe te geven, zo ga ik dit papier van onder tot boven bekladden, met U Ed. te verhalen, Dat myn hedendaagfche leven
i Is met vreugd en ramp doorweven; Want ik zucht, ik zing, en lach
Meer als tienmaal op een dag: I 'k Zou wel trouwen, wou het lukken, Maar myn hart dat loopt op krukken,
Als een arme bedelaar Van het een huis aan het aar, Zoby vreemde als by vrienden, ... .... - Omeengoedlogystevinden; *'-•; .'~
Maar't is niet als rook, en wind: Want'tisal, Godthelpje vrind, 'tjuffervolk ishierkanalje, En hetalderfnooftrapaljc I Dat oit zyn, ofeerlyk man Op de weereld vinden kan;
't Geit alleen is 't dat zy achten, En daarzy alleen naer trachten; :■•» Want die dat hier niet en heeft, Is 't niet waart fchier dat hy leeft; En daarom is 't weinig wonder, Dat ik, dieiiihetbezonder Cc ï Meê
|
||||
-$>4 BRIEVEN.
Meê al vry wat fchraaltjes ben,
Dat volk niet behagen kan;
Al myn kaaklen , en myn praten
Kan my niet een oortje baten;
Al myn oude fnakety
Is maar viezevazery;
Al had ik zo goej e mine
Als ma charmante Couzine ^
En ik had daar by geen geit,
'k Wierd maar voor een gek getelt.
Doch ondertuffchenlaatik niet navan een cérlyk man te wezen; en dewyl dat ik vaft alle daag de zotheid van de weereld leer kennen, zo heb ik voorgenomen nooit te trouwen, ten zy aan een Juffrou, Die met tonnen vol dukaten
Wys, en fchoon is boven maten,
En zo 'k die niet vinden ken,
Zo verblyf ik die ik ben.
Indien derhalven U Ed. zodanig een patroontje tot uvvent voor my weet op te fpeuren, verzoek ik U Ed. my daar eens een klein conterfeitzeltje Van over te zenden, op dat ik in Braband mag zoeken, 't geen ik geloof, dat ia deheele weereld niet te vinden is. Een zeer gewichtig Compromis >
Beneffem
de uitfpraak des zelfs. ALzo verfchil is gerezen tuflehen de lofryke, eh nooit
volpreze Juffir. Mejuffr. N.N. en den zeerwyxeii voorzienigen en zeer dilcreten Heer Pleidojant ordenaris deze (lede, alwaarhygewonnen, geboöreri, gewurpen, en gefmookt is, en daar hy (gelyk mede zyn partye) i* gaande en (taande, leggende; loopende, en voltizerende ter goeder naam eenfaame, immers zo veel ons bekent is- |
||||
3 R I E V E N, 4of
En nademaal de oorzaak dezer hunner queftie is her-
komende uit fifionomicvau zekere Dame N.N. waarin onze voornoemde protegerende Juffrou fullineerde eeni- ge exorbitanten (vitien by anderen met het woordekc fcheelheid geintituleert ) geremarqueert te hebben, en dat in 't tegendeel hy contrateftant voornoemt contrate- Iteerde, zulks eer door haar fneewitte gorgel (onder cu- reéh'e) gelogen te zyn, dan naereenige waarheid te ruiken; zo is 't, dat zy beide oppofanten , hoewel dapperen hevig op den anderen verbeten, echter uit vrees van uit deze hun* ne hairklovery een lengte van exorbitante plaidoyenten zullen zien rufulteren (die niet gewent zyn dan met een droevige evacuatie der borden, eenmiferabledefolatieder harïTenen te cauzeren ) eer tot pracaute van alle onhei- len eindelyk gerefolveert hebben, de voorfz. hare que- ftie en verfchil te remitteren, gelyk zy die remitteren mits dezen, aan de arbitrale uitfpraak van ons Meefter Fok, praktizyn ordiuaris der Diakonie dezer ftede (welte verflaan Pro Deo) ons gevende volle laft, macht, en autho- riteit, ja ons wel expreiTelyk biddende , verzoekende, fmekende, en fuppliceerende, om uit haar E. E. beide contendeptens name (naer eenige naukeurige infpeétien van de voorfchreven filionomiegenomen te hebben) deze queftie te willen decideeren, en. neer te leggen, zo als onze harfTenlooze wysheid, fcharpzichtigheid, en difcertie (waar van wy anders dubbelt ondieft wel verzien zyn ) zal bevinden nae;r alle recht, en reden b.illyk en betame- lyktezyn. Belovende fupplianten refpeétive, dat wie van haar bei-
den door onze rechtvaardige uitfpraak in het onderfpit komt te geraken, dat die zonder murmureren tot amen- de van zyn kwalyk gevoelen , en zonderlinge liberaliteit zal doen blyken, door een doorluchtig traktement te vcr- fchaffen, aan de perzonen van ons Mr. Fok, indequali- teit voorfz., en de boven genoemde pariy.ei alsook me- de de bygewezene compagnie , zonder te vergeten ette- lyke zoete meisjes, die zyn eigen goetheid hem buiten de voornoemde troep zal doen eligeren, en verkiezen. . Cc 3 Wcs-
|
||||
40Ö BRIEVEN.
Weshal ven wy alle prejuditie, en vooroordeelen ter zy-
éefmakkende, uit kracht van dit voorfchreven compro- mis , geheel onpartydig de zaak in dezer voegen hebben willen afhandelen, en op het papier planten. Nauwlyks kooitgy my tot rechter,
En tot uwe tvviftbeflechter,
. Ofik ging opftaande voet, Om myn vonnis wel te ftryken,
Straks die fchooneeens net bekyken,
Die jou lui dus t willen doet.
'k V^ond haar op haar ftoep te pronken,
Eyfter fnedig in haar lonken,
Want die had zy na de aard,
En haar handen onder d'armen,
Die zy daar wat zocht te warmen
In de plaats van by den haard.
't Hooft, dat ftond haar zeer manierlyk,
'tHair, dat krolde haar vry cierlyk
Langs haar hals wel tweefpang lang;
..; Maar ik zou my zeer verwondren , Zo haar poort niet braaf kon dondren,
Zittende op haar kou we bank.
Want dat kaneen menfch wel beuren,
Die zyn darmen niet wil fcheuren,
Dat die losbrand voor een poos;
Doch dit heeft geen menfch geroken,
,.:'. Nochgehoort, want't bleef beloken Onder 't dekzel van haar roos;
* C i■■-. "Vorders was haar contenantie Cr. i: Zonder veel extravangantie: ;;'.-rnr En wataangaat haar gezicht, ('t Geen het myne kwam ontmoeten
- v -.. Op myn Dokteraal begroeten ) '■!;.:■? ""- 'k Zweer, 't gaf zulk een helder licht, ■~iv,: Dathetmy ('k loof by myn zooien) ïH'j •:' Had gemaakt tot afch, en kolen , 't - Zoikwaseenturfgeweefl:.; Maar degoedehemel weerdent,
rsW ' ■' En, |
|||
BRIEVEN. 4Q7
En, God lof, ik efcappeerdent, ,
Want ik was te wel gevleeft: Maar my docht dit fnedig kyken, In plaats van naer fcheel te lyken, Trefte my het hart zo net, Dat, indien ik geen Doktoor was, Wis voor eerlt al op een oor was, Of ten minden ziek te bet; En daarom naer lang betuuren, Lang bekyken, en begluuren, Kom ik eindlyk het proces TulTchen uw liên decideeren, 't Geen ik dan ga proponeeren , In een regel vyf, of zes. Zie deze Sententie op pagina 163.
M E J U F F E R. V;
IK zoude wel wenfchelyk, begeerlyk, en willelyk, met
alle mynwenfehelykheden , begeerlykheden, enwil- lelykheden, wcnlchen, begeeren, en willen, dat UEd. tegenwoordig kolt contempleeren met al uw zeven zin- nen, dwars door een vierkant ovaal, dat in myn concepten is, de holbollige lengte van complimenten, die ik' gereet ben op het papier te planten, om U Ed. wel eerbiedelyk te bedanken van wegen de finguliere faveur, die UEd.die- naar genoten heeft, door het ontfangeii van U Ed. aan- gename letteren; want ik zweer UEd. datmynhart, zo dra ik het papier in handen kreeg, uit klinkklare vreugd op krukken wel een el hoog tuiïchen hemel en aarde in myn lyfop fprong: Want het capriolizcerde, 1 « :•■.,,,.
En het fprong, en voltizeerde i:;
My zo lydig in myn borfl,,,,, . , . ;
Dat ik niet die vreemde parten j a«
Cc 4 In
|
||||
3o8 B R I E V E N.
In het fpringen fchier zou tarten
d'Alderluchtiglte haufworft.
Maar om U E. te waarheid toe te fnakken, ZO begin ik te bevinden , dat de zelfde complimenten, die ik terftont dagt, dat in zo groot een meenichte, op dit blad zouden ko- men vallen, iri myn harlTenpan zo geweldig onder mal- kander leggen en twiflen, llooten, en dringen, om elk hei eerft daar uit te komen , dat zy malkander de paffagie toefluiten, engeen vanalkndaaruitkanraken: Even eensgelyk 't kanalje,
Dat in 't uitgaan van de kerk
Op malkandren dringt zo lierk,
Dat geen rhenfch in die batalje,
Door 't gedrang van vrou en man,
Uit de deur geraken kan:
Or gélyk de Spaanfche vygen,
Die Signoor zo heeft gepakt,
(En met een licht wat bekakt)
Dat men die niet los kan krygen;
Want fchobn men de ton ontfluit,
Niet een vygje valt'eruit.
- "' Daarom zal U E: aan de impertinentie van dat gedrang
'dé trage voorkomlt van myn complimenten gelieven toe
-'té fchryven, en met een weinig patiehtie haar lang ach-
teiblyven te gemoet komen; alzo ik zeer beducluben,dat
;:70 UE. daar eenige van zaacht te bord komen, diemif-
fchien kreupel, of lam mochten zyn, nademaalmeninzo.
een twiftig gedrang wel een arm, of been kwyt kan
raken;
Zo acht ik ver beft te wezen,
Dat ik hier liefft afterlaat,
En eer van-wat anders praat,
't Geen gy in 't vervolg zult lezen,
Want een kreupel compliment
Is niet waard dat men 't u zend.
Verdaan hebbende uit U Ed. aangename brief, dat U; Ed. met haar familie noch redelyk wel te pas is, zo heb ik my verheugt; maar dat moejerke Kornelia noch al |
||||
BRIEVEN. 4op
ziekelyk blyft, is niet goet; want het is niet gezont ziek
te zyn ; echter zo vertrou ik , dat ik als Dokter haar wel een raad zou konnen geven, diegoetzouzyn; te weten, dat zy zich eens een zakje met inenfchedarmen op haar lyf liet binden; 't welk terftond alle vrouwelyke gebreken geneelt, of de brand daar in. Wat Jonker Jan Pool aan- gaat,'t is my lief dat hy zo wel toeneemt, hoope dat hy U Ed. tot vreugde zal zyn, en trooft, en onderftand aan Me- vrou de fchoone bedroefde Weduwe: dewelke ik uit al myn hart, en ziel in haar ongeval beklaag, en wenlte geen ding in de weereld meer, dan haar in een ftand te zien, gelykhaar deugd en gaven verdienen: alzo ik haar durf zweeren, dat, indien het in myn macht was haar te helpen, ik met de grootfte vreugd des weerelds myn goet en bloet in haar dienlt zou imployeren, alzo ik mymeer, dan door duizent coniideratien, zodaiiig aan haar vint ver- bonden te zyn, dat 'er niet in de weereld is, waar door ik de obligatie, die ik aan haar gnetheid heb., zou kunnen voldoen; derhalven verzoek ik UEd. boven al, myn oot- moedige gebiedeniflè aan haar Ed. te doen, als mede aan ma charmante coufine, dewelke noch de oude eltime, die ik altyd van haar fchoone, gaven gemaakt heb, in myn hart bezit; maar ik wende wel te weten, of ik haalt tot Antwerpen met haar zal ter bruiloft komen, enof'erniet een van haar galants is, die haar kan behagen , dan ofzy uoch al gerefolveert is het kloolter voor haar bruilofsbed re verkiezen; het welk (indien het waar was) zonder twyfrel een duizent van haar minnaars in het graf zon helpen; Want door haar zieltovrende oogen
Acht ik haar van zulk vermogen,
Dat zy ieder Iterven doet,
Die haar luifter derven moet.
Daarom zou ik haar raden, die onbehoorlykc refolutie in een genereuze compaflle tot haar minnaars te verande- ren, om alzo te miniten van de duizent een in het leven te houden, alzo van de refterende negenhondert negen cu t'negentig het proces al voor vaft gemaakt is, '•'< ' Wat |
|||||
i.
|
|||||
r..............
|
|||||||
410 BRIEVEN.
Wat my aangaat, ik bevind my noch al in myn oude
ftant, hoewel ik onderdaags weeropnieuszoelderements verlieft ben geworden, dat my het minnevier zo dik de neus, en mond uitvliegt, dat ik daar met fatzoeneen pyp toebak aan op kan rieken, &c. |
|||||||
MEJUFFER.
TN de tyd, die een fcheiding begint te maken tufïchei!
-*-nacht en dag, en in dewelke de flauwe dralen van de Minnaar van Cefale de gordynen van de duiflernis begin- nen weg te fchuiven, heb ik voor een dag, of drie, een droom gehad, dewelke ik niet en kan nalaten aan U E. be- kent te maken; nademaal zy u t'eenemsal aangaat, en een uitlegging fchynt te hebben, die zeer waarfchynelyk is; na dien ik die gehad heb in een tyt, indewelkezygemeenlyk waarachtig zyn, vermits de geeften als meer vryheid dan ooit beginnen te verkrygen. Ik heelde my dan in, dat ik verovert was in deaange-
naamlte plaats des wecrelds! welk een veld was, gebor- duurtmetal de fchoonde bloemen, die ooit de aarde droeg, en die, niet alleen bet gezicht betoverde door de aangena- me verfcheidentheid van haar kouleuren, maar die daar- enboven geen minder vernoegingverfchaftenaande reuk, door de lekkerheid der geuren, die uit hunne bloemen uit- wazemde. Dit veld was omringd van twee zoet vlietende rivie-
ren, welkers levendig water het kriftal in klaarheid niet huefde te wyken, en in het welke men, als in een fchilde- ry, de omwafiende bloemen op het cierjyftzagafgebeelt. Rontom deze rivieren zagmen twee lange dreven van fchoone hooge Bockebomen; waar van de. takken minder blaaderen dan vogeltjes droegen; dewelke door de aan- gename verandering hunner (temmen geen minder ver- noeging aan het oor, dan opgetogentheid aan de ziel ver oorzaakten: Want
|
|||||||
BRIEVEN. 411
Want door het fchaterend geluid,
't Geen zy op't lieflykft kweelden uit,
Scheen ieder als om d'eer van hun gezang te (Iryden; Doch de verwarring van 't gefchal,
't Geen klonk door bos, en berg, en dal,
Liet het aan 't oor niet toe te mogen onderfcheiden, Wie van hun 't machtigt! was de zielen te verleiden. Nauwlyks had ik eenige (tappen in dit cicrlyk veld ge-
daan, of ik zag in 't verfchiet op'teudvanhetzelvigeeen heerlykgebouopgerecht; het welk een Tempel was, wel- kers maakzel heel naer de oude Romeinfche manier fcheen te gelyken, en dewelke niet minder aanzienlyk was door de grootheid van zyn begryp, dan verwonderens waar- dig door het marmer, gout, jafpes, het azur, en meer andere gebeenten, dewelke men daar aan alle kanten uit zag blinken. Denieusgierigheidomditheerlykgebouvau nader by te bezien, had my nauwlyk eenige (tappen doen naderen, wanneer ik op nieus opgehouden wiert door een voorwerp, 't geen my noch wel duizentmaal fchoon- der dacht te zyn, dan als 't geen ik daar toe noch toege- zien had: Geen reuk, nochfchoonhcidvan'tgebloemt,
Hoe waardig ook dat men het roemt,
Geen krilïalyne beek, die men zo zoet ziet vloeyen, En die in fchaduw van 't geboomt
Gevult met blye visjesftroomt;
Noch zelfs de lente, diedaareeuwigfchyrïtte bloeyen; Jageengefteente, wat't mocht zyn,
Geeneïmaraude, nochrobyn,
Hoe zeer die blink en magdoor zyn verheven luider, Of 't wiert berooft van glans, ja even eens als duifter, Gelyk het kaarslicht opden dag
By al die fchoonheid die ik zag.
Ik geloof niet, dat gy tegenwoordig behoeft te twyfe- len MejLiffr. of gy het zelve waard of niet, die aan my in deze fchoone plaats te voorfchyn kwamd, hoewel gy u miiTchien weinig inbedde daar tezyn. Inderdaat fchoo- ne> gy waard het- zelve, die ik aldaar zag , en die u aan jmyn
|
||||
4i t B R I E V E N.
tnyn oogen vertoonde, zodanig alsgy altytgewend zytte
zyn, dat is te zeggen, de beminnelyklte fchoonheid des weerelds. Gy laagt uitseftrckt op het teere gras, en uw eene hand, die gy op de kant van het riviertje onachtzame- lyk hangen liet, geraakte met de tippen van haar albaftere vingeren even het bovcnrte gedeelte van het zachtruif- fchende water Uw fchoone oogen hield gy gefloten, en indien de llaap my het geluk beroofde van die te zien, zo hielp zy iny tot vergelding in het vermaak van al uw an- dre gaven te mogen aanfehouwen, die anders gemeeuc- lyk als verfchoolen bleven door de dralen van uw gezicht, waar van het niet mogely k is de luifter te verdragen. Ik aanmerkte met een opgetogentheid de vreedzame
geltaite, in de welkegy laagt enflicp, en ik verwonderde my, dat de hemel u zo veel ruit verleende in een tyd, in dewelke gy my demyne geheel ontrooft had; wanneer in my deze gedachten ge.loort wierden door een toeval, het welk my wel haali al het vermaak van u te zien ont- nam, en het welk my nu noch door het herdenken het hart doet beven. Want een flang van een ongemeene groote, dewelke
tot uoch toe onder de groente was verborgen geweeft, fchielyk uitfehietende, 't welk my het bloed van fchrik in de aders deed bevriezen, naderde U, om U met Z.yti adem te vergiftigen, en om u in de fchakelsvanzynitaart valt te winden. Ik trachte u toen in dezen nood
(Voor my veel flimmer daudedoot ) Te redden uit'r gevaar, ten kollen van myn leven; Maar laas! ik ftont als roereloos, Ja zelfs myn mond als fpraakeloos Enkoft niet eenen woord tot uw opwekking geven. Ik dan noch veel onbewegelyker alsgy (dewelke al-
tyd noch even geruft laagt en fliep, als of'er geen gevaar voor U op handen was geweeft) ftond gelyk een beeld, dat hand, noch voet kan roeren, en zou genootzaakt ge- weeft zyn uw leven te zien enden; ten ware ik fchie- lyk de deuren van dien Tempel, die ik. u genoemt heb, |
||||
BRIEVEN. 413
met een groot gekraak had horen openen, en daaruit
zien komen een kind, omheint met een heerelyken glans, even van gedaante, gelyk men gewent is de liefde af te fchilderen. Degezwintheid, die hem zyn vleugelen gaven, deed dat
hy in de uiterfte nood, (alzodeflang noch maareen keer of twee te doen had) u noch tydelyk te hulp kwam. Myn gebeden, om hem tot uw ontzetting te bewegen, waaren onnut; want ik zag hem uit zyn eigen goetheid, terllond met zyn eene hand dit ferpent aangrypen: en uit zyn fchadelyke banden omwonden hebbende, hetzelvige boejen in een klein gout kettingsken, het welk hymeê gebracht hadde: dit gedaan zynde, zwaaide hy u ?.yii fakkel eens of tweemalen verby uw gezicht om utedoen ontwaken, en deed u zien uit wat gevaar hy u kwam te vei'lofïen Doch in de plaats van hem te bedanken, gelyk gyfchul-
dig waart, betoonde gy u zo ondankbaar, dat gy niet eens begeerde te bekennen eenigzints aan hem verplicht te 2,yn ; wcshalven hy, om u daar over te ftraffen, het ferpent terftond wederom zien liet, en volle vryheid gaf om u weer op nieus, met grouter furie dan ooit, aaa te taften. Gy trachte in 't eerft de vlucht te nemen; maar die
wasuonnut; want de (lange twee vleugels (dieiktotnoch toe niet gezien had) nitflrekkende, had u in min dan een oogenblik achterhaalt, en, in fpyt van aluwtegenftand, begon u wederom aan te vallen, als te vooren. De nood deed u als doen uwmisilagbekennen, enmy
dacht, datgy alfchreyendedehulpvandienGodbegoftaan te roepen, die gy van te voor zo veracht had. Hy, die al de goetheid van een kind heeft, endiezich
licht verftoorde, ook wederom haaft ter neder geftelt wort door onderdanigheid en ootmoet, zag zo dra u verne- dering niet, of liep toe tot uw byftand, en verlofte u we- derom van het ferpent, na dat gy hem nochtans belofte gedaan had, dat gy zyn macht zond erkennen j enuvoor eeuwig onder zyn heerfchappy begeven» Het
|
||||
4i4 BRIEVEN.
Het ferpent kwam by my; maar in de plaats van my te
hinderen, als het u gedaan had, bewees my niet dan alle tekenen van vrindfchap. Terwyl ik bezig was in my hier over te verwonderen,
zo wierd ik fchielyk wakker, en deze fpookery verdween uit myn gezicht; waar door ik my in (laat bevond om op deeze droom te mymeren, dewelke zonder twyffel zo een ordentelyken gevolg niet zou gehad hebben, ten waar zy iets verborgens in zich befloot; De uitlegging, die ik daar van maak, is deze: de aan-
gename landsdouwe, dewelke zich aanmyn gezicht ver- toonde , en my zo veel vermaak voorftelde, oordeel ik te betekenen de zoetighedeu van de liefde, dewylditaan de minnery fcheen toegeeigeut te zyn, alzo het tot een toegang tot zyn Tempel verftrekte. De flaap, waar in ik u vond, beeld my voor de ongevoe-
ligheid waar in gy leeft, als u weinig latende gelegen zyn aan een plaats, en tyd, waar in het werk der liefde al uw onderhoud behoorde te zyn; 't welk voor u een droe- vige (laat is. De flang, die u wou aanranden, en u in zyn flaart inwin-
den, beteekent nier anders dan de tyd; dewelkealtyd on- der de gedaante van een (lang word afgebeeld; dezeiseen gevaarlykevyand, en te meer van u te vrezen, dewylhy u in de flaap aantaft, waar in gy u voor hem niet kund befchermen. De liefde, die u uit dit gevaar verlofte, doet wel zien dat
hy het in der daat is, die ons alleen kan bevryden van de fchade en ongemakken des tyds, en die doet door- brengen in de aangenaamfte vermaaklykheden des wee- relds. De onrechtvaardigheid, met dewelke gy weigerde de
verplichting te erkennen, dje gy aan de liefde fchuldig waard, als u verloflendeuitdeklaauwen van het ferpent, betekent genoechzaam de tegenftrevigheid, en de haat, die gy onrechtvaardelyk tegen hem hebt opgenomen. Maar ook de ilraf, die zo haafi: op uw misdaad volge, geeft te kennen, dat deze God niet ongeftraft laat in die geenen,
|
||||
' BRIEVEN. 4IJ*
geenen, die hem verachten. En dezeflang, diezyn vleu-
gels uitftrekte, diemen in het begin niet gewaar word, be- tekende, dat de tyd u met een groote ge7,vviutheid ver- volgt, hoewel hy zeer traag fchynt te 7.yn in de gedaante van een flang, die langzaam kruipt. Tot noch toe volgt myn uitlegginge zeer wel, en ik
vind tot noch toe niets dat valfch is. Maar ik weet niet, hoe dat ik de gedachten zal vatten, die ik kreeg van dat gy be- lofte deed aan de liefde, dat gy u zyn heerfchappy zo.ud onderwerpen, wanneer hy u verlofte uit het gevaar der flang. Ik vrees geweldig, dat myn droom niet t'enemaal valfch is inditgedeelte; vermits ik dugt, dat gy weinig be- geerte hebt om te doen, 't geen ik my inbeelde dat gy deed. • Ondertufichen heb ik't echter goetgevondenu hierover
te waarfchouwen, om u wel acht te doen nemen, van u te kunnen befchutten voor het geweld van de vlugge tyd, door deze middelen , die myn droom u verbeeld nootza- kelyk te zyn; want gy kund zien door het goet onthaal, 't geen my de flang dede, in plaats van my te befchadigen , dat de tyd geen hinder doet aan de gecnen, diezoverlieft ïyn als ik; vermits zulks alleen het oprechte tegengift is te- gen het fenyn des tyds. Denk hier op fchoone Kataryn;
En om verdriet, en ramp, en pyn
Voor eeuwig van uw hals te weeren,
Zo neemt de tyd wel waar, die nooit kan wederkeren. Erkend doch van de min de zoete heerfchappy, Laat eenmaal doch uw hart verwinnen,
En wilt getrou en zuiver minnen,
Doch zo het mogelyk is, zo maakt, dat ik het zy. Waarde V R ï N D.
MYn laatfte was aanUE.-vanden22.Sept. voorlede
methetfehiphet Vosje \ dewelke ik niet wil twyffe- len,
|
||||
4ï<* BRIEVEN.
len of zal U Ed: wel geworden zyn. Dieshalven Zultgy
myn gelukkige overkomfte verdaan hebben aan deze Noorderttranden van Lybien, en een gedeelte van het ou- i dekoninkryk van de lchoone Dido. En alzo ik u als doen be- I loofde door myn naadeneen weinig breder van de particu- lariteyten van myn reis, Haat, engezontheid, alsmede : vanditlanttefchryven, zo zal ik hier tegenwoordig (doch kortelyk ) zo veel ik totnoch toe heb kunnen zieri, udaar van onderrigt doen. Watdan myn reis aangaat, dieis (gelykikuleftmaalge- ]
Zegt heb) achter Schotland om geweell,m verzelt met veel conjonnerien, en eenige itormen; want ruim dardhalf- j week agter een zyn wy in die barre Noorder Hoek, on- trent de hoogte van 61. graden,"dicht by Hitland, zo zeer van Monfr. Eolus ge'bruit geweeft, dat wy meer als driemaal de doot tot in zyn achterfte kiezen hebben moeten zien. AH'oodat vaarwaater, vol Nóordfche klippen zynde, het eeuwige Domicilium of Woonplaats van Jonker Orion, en al zyn Confraters lykt te zyn. Ontrenteenigeeylandei), enklippen, opdeSchotfekuft
gelegen, enézOrcades genozmt (brofanabOrcti%quoniam tequepericulofceh<e Rupa Nautishabentur,ac Olim Scyllafê Charybdts) waren wy een dag, en een ganfche nagt meer als driemaal op het punt van de brandende toebakspyp onzes levens in het zeewater voor eeuwig uit te bluffen. Hoe dat ik my in die occafie bevond (myzegik, die dat Perfidum Elementumaltyd als de peft gehaat heb ) zal u lich- telyk zyn te bevroeden, wanneer gy u zelfs zult inbeelden, my te zien leggen in my kooi gedoken , klippertandeii van kou, en fchrikkeude over het bulderen der golven, gonzen derwinden , klepperen der touwen, kraeken der maften en windveeringen; en voorts al het geloop, ge- fchreeuw, en geroep der matroozen, enpilooten. Zie my daar dan leggen in 't midden van de nacht by een flauw en verwaait wasligje, fteekende myn mageren hals, en flinker arm onder de deeken uit om een pyp vaft tehou- wen, waar uit ik de rook zuigende, dezelve by na niet weer dorft aitblazen, uit vrees van dat my door de alter*- |
|||
BRIEVEN. 417
tie, daar ik in was, de geeft meteenen het gorgelgat niet
mogt uitfpatten. Meenigmaal riep ik al mynfiloforie te baat, om my dit gevaar te doen verachten, en om myn geeft te tranguillifeeren; maar ik ben u gedwongen tever- klaren, dat in fpyt van de zelve, de jonkheid, en hetplaizier van leven, hem zo fterke partyen waren, en my zo krach- tige motiven verftrekten, om de ingewanden der vifTea niet tot myn logement te begeeren, dat al myn fchoone fï- lofofie, voor die confideratien te zwak vallende, wel haaft te grond ging, terwy 1 ons fchip noch op de golven bleef volti- geren, en zonder meer dan een fteng verlooren te hebben, den ganfchen ftorm doorfting. Ik weet wel, dat, by een man als gy zyt, de fchraalheid van dees myn filofofie gewel- dig belachelyk zal zyn, als zonder twyffel daar beter in ge- confyt zynde dan ik: Sedquam longe diftet praxis a Theoria. docenttmnes Artes&Experimenta. Ik beken, dat ik beter opinie van myn theoretifche filofofie gehad had, inmyde dood niet te doen vrezen, dan ik door exprientien bevonden heb: zo dat my zulks doet geloven, dat ik u in die rencontre by my gehad hebben'de, uwfilofofiemetdemyneeenen de zelfde fortuin zou hebben zien loopen, en dat zy in compa- gnie (alsofzy bakfteenen om haar hals gehad hadden) den bodem des waters zouden gezocht hebben; of voor het minft, dat zo ftarke wind, als toen blies, ons die allebei wel van het lyf zou gewaaid hebben. Dit in paflant om u tetoo- nen , quadfecundum Paulum: Caropr<e4onfinatur Spiritui. Derhalven, weer tot myn reis keerende, zal ik vervol- gen u te zeggen, dat wyeindelyk de hoogte van het eiland Fero kregen, waar door wy in korte dagen, Triand en Engeland voorby, de Spannfche zee door, en zo voort tot. op de hoogte van de Canarifche Eilanden liepen: alwaar wy de rencontre hadden van een Turkfche rover, die, op onsafkomende,onsmetdedood, of flaverny fcheen te drei- gen. Dochnoteert, dat, hoe blykelyk dit gevaar voor ons fcheen, my zulks op duizent deelen na zo veel niet ont- iette dan de voorgaande ftormen, alzo ik u durf verkla- ren, dat de dood nooit zo zeer in Genere, als wdjuduni- ea ifla Specio Nanfragii, my machtig ge weeft is te ontftel- Dd len, ■•
|
||||
4i8 BRIEVEN. j
len, of te verfchrikken. Dit flag van dood dan (al vry l
wat genereufer dan de voorgaande) noch ook deflaver- ny (als noch met leven, en hoop verzelt ziende) hadden geen macht om myeenige alteratie aan te brengen; fchoon al de praparatio adconfliólitm, of, toebereïtzelen tot denjlag al gemaakt waren. Doch, heb dank de lafhartigheid des Turks, het kwam 'er niet toe, vermits hy, niet van de grootfle zynde, en ons party engaal met hem vinden- de, zich wel haafl: van ons afwende, om ons onze reis te laten vervolgen. Wy geraakten dan alzo voort tot by Capo leerde, alwaar wy wederom op zeekren morgen lchie- lyk wierden opgewekt door het gezicht van twee fche- pen, die met volle zeylen op ons afkwamen; 't geen ons ons zelven wéér in poftuur van defenfie deed ftel-l len , doch malkander naderende, bevonden het twee Zeeufche fcheepen te zyn, die, alzo het lorrendrajcrs wa- ren, zich niet van ons wilden doen kennen, maar van ons afhielden; waar door wy onze reis vervolgden, tot dat wy eindelyk ontrent de Goutkufl: kwamen, waar dat wy noch een diergelyken kwand vonden, dewelke, goeje prys voor my zynde, terftond van ons wiert na gejaagt, doch hy de wind van ons hebbende, en ook vry wat beter bezeild zynde" dan wy ( alzo ons fchip zeer vuil, enaande Kiel dapper begroeid was) zo washetonsonmogelykhem te krygen, fchoon wy hem zo dicht waren, dat wy eenige fchooten op hem loften, doch vruchteloos, alzo hy ons te gezwind zeilde. Op deze kuft van y^r/V* hadden wy ver- fcheide maaien een zekere zoort van ftorm, die men tra- vaden noemt, zynde zeer fchielykelosbarftingen der wol- ken, met zulk een kletterende donder, en vinnige blik- femilralen, datalfchynttefcheuren, en te branden, wat daar ontrent is■; waar by dan komt zo fchrikkelyken re- gen, dat ten tyde Van Noach geen zwaarder kan gevallen hebben; want wy vergaderden daar door dikwils in min dan een kwartieruurs, door een gefpanne zeil, meer dan io.ofi 2. tonnen regenwater. Dit niet al leen, maaruit dit ftukken fpringen der wolken (die als dan zeer leeg hangen) fpat 20 feilen ftormwind uit, en zo fchielyk, dat -■::.;;,;:..... ;;)'■) w. • ' •• '"'• mea |
||||
B R I E V' É"J& f&
| men hier nooit met alië zeilen durf vairèh^jiïïÓwéa. fë.
zelve in zo fubiete octafïe zö fpöedig niet zöü kunhen losmaken, en inhalen, of men zöu met fchïpmet al moë- I ten omflaah, indien de zeilen, maften, of touwen van zelfs door hulp van de wiriden niet in ftükkeh fprongëBJ. I Dit alles hebben wy vèrfcheide maaien moeten doörftaan, j doch heelshuits ontkomen, en veel gelukkiger dan een ander compagnies fchip,'t geen, ons onderweeg ontmotf- tende, ons verhaalde, dat daar twee mannen vandedort- ; der opdood,en een van de blikfem blind geflagen was. Doch I dit was vry dichter onder de Linie geweeft, dan wy waren» ; Maar dit is men altyd op deze plaatzeniet ondërwurpen, maar alleen twee maanden1 in 't jaar, die zy dekwajetyd ; noemen, en zo veel is als haar winter. Hier hebt gy in I 't kort de principaalfte voorvallen van myn reis, zodat ik j met myn burlelq. Eneas zal befluiten, en zeggen, datwy Nazoveelgeurigegevallen, " '■'.. Na zo veel zuklens voor en na,
Gezolt, gekaatft, gelykals balleri,* Noch zyn geraakt in Afrika. Negen wecken , en vyf dagen is het beloop van myn reis'geweeft, want wy zyn op den 18. September voor het kafteel St. George da mina ter reedë, en ook aan land ge- komen. U nu de wonderbaarlyke vreemdigheden te vernaaien,
die ik hier op myn aankomft ( als door my nooit gezien) met verwondering, eti verbaaftheid aanmerkte, zou my t'eenemaal onmogelyk zyn; alleen weet ik u te zeggen* dat geen betovert kafteel vwa /itnadhmy wonderbarelyker zou hebben kunnen voorkomen. Gelykikmy ook inbed- de iets diergelyks te zien. Het kafteel, van verre wit, en heerelyk affchynende, en geboud op een rondomuitgehou- wenërots (wiens voet van den grooten Oceaan met een hemelshooge barning befpoeld, en gekuft word) en wiens graften aan de landkant tot in den afgrond fchynen te ftrek-, kèri, van my, aan land komende, genaden zynde, bevond ik te grimmelen (gelyk als mede deganfchëftrand) van duizenden van zwarten, welkers verf, naaktheid, vreem- Dd % d« |
|||
3.10 BR I E V E N.'
de pofturen, gefchreeu, en gejuig met ongehoorde en
barbarifche toonen, my zo wonderbaarlyk opgetogen maakte, dat ik als betovert, en ganfch buiten my zelf, door dien fpookenden hoop doordingende, eindelyk tot binnen in 't kafteel, en zo voorts by den Heer Generaal ge- raakte. Indien ik tegenwoordig van fins was u te verha- len , of myn ftaat hier van aanzien, en of ik hier geëert ben, dat zou eenigzins voor vaniteit, en opfnyery geacht worden, zo ik alles van| punt tot punt af beelde: weetdau maar alleen, dat ik de tweede perfoon van een klein ko- ninkryk ben, ontzien, en geé'ert als een Vorft, doch met een ontzag, eer, en dienftbaarheid, zo wel in blan- ken, als-in zwarten, die men niet gewoon is in 't Kriften- ryk te zien; alzo zelfs geen van al de hoogde officieren van het kafteel, behalven de Opperkoopman (die meë Raadperzoon is) my met gedekten hoofde zoude durven toefpreken; elk buigt, en (tuipt ter aarde toe, wanneer men ons ziet: en elk rekent het voor grootcgracie van ons toegefprooken te mogen worden. In 't end, zie my hier een man van ftaat, en van eer,
aan wien anders niet fchynt te ontbreken, dan het waarde gezelfchap van zo veel goeje vrienden, als ik in Hollandheh gelaten , en voor al, dat van U Ed: met wien ik dever- makelykfte dageti van myn leven reken doorgebracht te hebben. O! hoe meenig duizentmaal komen die plaifierige tyd-
verdryven, diegeurigeinvallen, enburlefq:zangen my in denzin, dewelke ons zo meenigmaal, zo op't land als in deftad, totleverfchuddingetoe, hebben doen lachen. Wat beklaag ik dikmaal myn ongeluk (gezeten op een
hoge berg, wiens gezicht zich over een gedeelte van Libyen, en over meenig goudftroomende rivier, als mede over een gedeelte van den wyen Oceaan, uitftrekt) van nu voor- taan van zulk een tal van waarde vrienden verfteken te zyn. Gewis, indien myn eenigzins gecontenteerde ambitie,die
altydinmynziel, gelykgy weet, geenzinsdeminfteplaats gehad heeft, my het contentement, 't geen zy gewendis aan lui van myn humeur toe te brengen, niet gaf, ik ver-
ste ... |
||||
BRIEVEN. 4U
vertrou, dat my deze plaats in korten tyd tot een doodkift
zou veritrekken, en zulk alleen uit puure droefheid, door het miflen van myngoej e vrinden, en vooralvan uwgefel- fchap. My zelfs dan gedwongen zynde te contenteren met wat eer, en redelyk goetprofijt, zozoekikhetrefterendé vermaak by den Opperkoopman, by den Domine, by myn boeken, en byde negen zufters van den Helikon:wantde red van deze kuil zyn meert altemaal vol vuiligheden, als I dronkenfchap, en hoerery, en dieshalven (als mede om dat ik myn digniteit by myn minder, niet wil, noch ook moetvilipenderen) myn vriendfchap ganfch onwaardig. Wat aangaat Juffers, alias, negrinnen, en Malatinnen 1
{qua hic en Dilitus habentur) die vind ik zo doodelyk,infaam defperaat, ja godloos leelyk, dat by al dien ik eenhond was, ik my zelfs niet zou willen verontwaardigen daar tegen aan te pifien, zo dat ik in ftaat ben van zuiver maagd weer uit dit land te gaan (ideji, zo ik daar flechs maagd gekomen ben) of de zinnen moeften dapper veranderen. Wat dit land aangaat, het zelve is meeft dor, en klipachtig aan de- zeekant, doch vol bofchadien binnen in, en op veel plaat- een vol Orangie, doch meeft Limoenbomen: van andre- vruchten is het hier planteit genoech voordiezeluft,doch worden van my wel lekker, maar zeer ongezond gekeurr.. Andere inlandïche vivreszy.nhier fchaarsvóordegemeene man ; doch op onze tafel rnanquerennooithöenders, fcha- pen, kabriten, en zeer lekkere jonge varkens, zo dat ik niet kan gevoelen uit het vaderland te zyn, te meer, alzc* geen land in de wereld overvloediger kan zyn van allerleye Zoort van goeje vis. ::;.;,. ,i ,■<■ -,r■-. ,'. .,'., ^^ Het broot, 't geenzy van eenzeker zoort van Turkfehe
tarw (miliegenoemt) bakken, is wat zwaaren deegach- tig door manquement van.geft, doch goet van.fmaak. In 't end v het is hier voor myns gelykganfchiiiétkwalyk tezyn,&c •:*,■;.,-:■.,.. ,i n ^oi^m jnvtf-Jr ,vv De Drukker beeft de rejl vergeten,iih %n ':■■:
• ::./• Die u niet nodig was te weten. •>',: •.-, nrt . Dd 3 Waar-
|
||||
spi BRIEVEN.
Waarde VRIND.
!
IK heb over veertien dagen gefchreven met een Hol-
landfch fchip, doch alzo het zelve noch eerft een reis moet gaan doen naer Angola, zo vertrouw ik wel, dat die brief wel eenige maanden na deze zal arriveeren. Ik leer hier van alle flag van ambachten; alzo ik buiten 'Fifcaal, voor Secretaris, voor Raad, voor Notaris, voor Ambaffadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander.moet fpeelen: zodat gy wel kund denken, dat ik hier niet veel tyd heb om fpeelen te loopen; daar ook niet veel occafie toe is in dit barbaarfche, melancho- lique, en verbaafde dorre land, 't welk ik niet gezind ben heel net af te fchilderen, uit vrees, dat gy fchreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, omdat hem het noodlot in'zo verdoemde plek gebracht heeff. Want beeld u zelfs jeens. in te zien een zwaarmoedig kafteel, ge- fitueert op een fchrale en dorre rots, daar de zee, met een eeuwig.naargeruifch, op leid,te gnorren; figureertu vordersaan.de rechterhand van.'t voorfchreve kafteel te zien een lankwerpig dorp, beftaande in hutten, gedekt met zwart verbrand hooi, emfkooi, ofrict (wautdedui- velzelfszou; niet; kunnenraden welk van drien het is) waar in het- zwermt van half naakte, en koolverwige fehim- naen,(die u den ganfehen dag de ooren warm maken met eeni eeuwig'getoet van loejende hoorens, daar zy haar Artem Mufitam met het abominabelfte gefchal des wee* telds op exerceren, 't geen u wel een baal kattoen in 't ij aar zou: kollen, om uw geluitvangers daar mede toe te floppen,. Aan de flinker zydervanA kaileel zwalpt een drpevigriviertjeji^.geeri al 'tizouc van de.zee,inzynboe- zem fchynt ingezogen te hebben, alzo 't ,zely£ tienmaal zouter is dan het alderziltfte pekelnat. Bedenk nuvordersby u zelvpn'ontrent rweAmylen in
't rond te zien een barre.en.fchrale .woeflyn.,. waar op noch telg, noch lover te vinden is, dieu voor een ftraal |
||||
BRIEVEN. 425
van de zon kan befchutten, die hier zo fchrikkelyk fteil,
boven onze kruin, iii 't Zenhh ftaat, dat men op 't midden van den dag, zelf ontrent de hoogde tooren desweerelds, geen duimbreet fchaduw zou kunnen vinden. Denk nu vorders, of ik geen reden heb van zomtyds in drie wee- ken niet buiten het kafteel te komen, en in myn fel te blyven; alwaar gy my zoud zien zitten, in compagnie van myn twee zwarte jongens, al dampende dat het zyn oogen verdraaid, en dat zy met hun beide eeuwig werk hebben met toebak te kerven, en te doppen; dit gaat zo zyn gang al fchryvende, of iets vennakelyks kezende, of met een eerlyke ziel of twee by my, onder de beneficie van een glaasje, om de geeftteverfraaijen, en de melan- cholie te diverteeren. Wat aangaat myn muzyk, die is, door het affterven van myn kouzyn van Heden, die met my overgekomen, en hier zedert eenige weken overle- den is, zodanig verdorven, dat gy myn violen met dfoef- heid aan de wand zoud zien hangen, zodanig gedifcor- deert, dat gydaar niet dan een enkelebas op zoud vinden; terwyl in de holte van dat droevig inftrument de fpinne- koppen zodanig haar logement hebben verkozen, dat ik geloof, dat zy van fins zyn van hun eigen weefze! nieuwe fnaren daar op te maken. In't end, ik vind, dat ik met recht mag zingen, pas als de kinderen Ifraê'ls in een der Pfalmen doen : Super flum'ma Babylonia, Wie fedimus, & flevimits, & fufpendimus Qrgana nqftra Dat is:
Aan de Babyhnfche flroomen
Hingen -wy met naer gefleen,
En met jammerlyk geween,
Al ons fpeeltmg aan de boomen., Doch echter patientie, is 't land flecht, het goud is
goet, en dat is het alleen, 't gean my veel ongenuchteri, die my hier voorkomen, doet digereeren; want daar is geen cardiacüm in de weereld, dat zo krachtig is, als dat; dieshalvea is het, dat ik gerefolveert ben in alles geduid te Dd 4 ne-
|
||||
'4M- BRIEVEN.
nemen, en ondertuiTchen, terwyl ik hier ben, mynnaad
te naaijen zo veel ik kan, en de plaizieren van de weereld voor een jaar of zes te vergeten, als of ik dood was. Want hier is geen vermaak ter weereld, als alleen dat in uw eigen gemoed, en by u zelfs beftaat; wantdewyn in overdaad, en de zwarte vrouwen haat ik dapper: en ik geloof niet, dat ik tot een van beiden heel licht zal verval- len, alzo ik het egaal voor beeftachtigheid, en een doo- delyke coyonnerie hou. Alleen heb ik myn meefte ver- maak in een kleine zwarte jongen, dieikheb, dievanzeer groottn huize, en van zeer treffelyke luiden is; want ik verklaar u, dat ik nooit fchoonder, noch heroïquer we- fcen gezien heb, vermengd met een groots, docheenig- ïins ftuurs opflag van oogen, 't geen my vaak op hein heeft doen appliceeren de woorden van Seneca iu Hip- polytus: Quam Grata e/l Facies torva Vïriliter,
Et Pondus Veteris trifte Supercilii. Dat is:
i Hoe heerlyk, en voortreflyk ftaat
Een fier en mannelyk gelaat,
't Geen; door den opjlag zyner blikken, Een ieder vol ontzag doet Jchrikken. Want inderdaad, dat wezen is in die jongen zo heerlyk
te zien, dat ik my dikwils inbeeld in hem te zien een fchets van dien ouden Afrikaanfchen Hannibal; ook zyn alzyn inciinatieu groots, en moedig, ja zo, dat hy met jongens van zyn jaren (die ontrent 12. zyn) nietzal om- gaan , maar altyd met zyn ouder, waar boven hy noch altyd wil de preferentie hebben, 't zy in den dans, of andere fpeelen, daar hy altyd de eerde wil zyn;of z<> iemand hem die rang bedifputeert, zo ontziet hy zelfs geen volwaflèn jongens voor de kop te flaan. En by al deze barsheid is hy weer by my zo vriendelyk, beleeft, en
|
||||
BRIEVEN. 41J-
en trouw, dat ik die jongen lief heb in myn hart, en zou
(7,0 hy een (laaf was) niet weigeren een pond goud voor hem te geven, enz. Op V kafteelSt: George da Mina,
den I o February, 1669. FOCQUENBROCH.:
Myn Heer, en waarde Vrind.
ALzohetfchip, daar deze meegaat, noch een dag lan-
ger , dan ik gedacht h*id, blyft leggen, zo heb ik goed gevonden u (in paflant, en om uw filofofifche nieusgierigheid te contenteeren) hier nevens noch eenige particulariteyten van dit land over te zenden. Weet dan, dat dit land hier omüreeks (dat is rondomdelMina) vry fchraal , en byna zonder telg, of lover is; met zober gras, waar in nochtans eenige kleine, en dorre dans- meefrèrs van koeijen loopen weijen, diegeen melk geven dan voor haar kalven, en dan noch fchraal genoeg; de fchapen, en varkens voed men hier met milie, dat is Turkfche tarwe. De fpeculatienontrent kruiden, zaden, wateren, en mineralen (die U E. my left gerecomman- deert hebt) kunnen hier geen plaats hebben, alzo hier geen kruiden, noch zaden , noch wateren van eenige confideratie zyn. Ook valt hier geen mineraal dan alleen goud, en dat noch fchraal genoeg ; waar van de kracht de heele weereld genoeg bekend is, om daar niet veel vantefchryven. , S Doch de dorheid der landftreeken is niet univerleel
over deze ganfche kuft, alzo ik u verzeker, dat ik ver- fcheidemaal in bofTchagien op het gebergte, ontrentzoete rivieren geweeft ben , die de vruchtbaarheid, en fchoone gezichten van het land van Kleef niet behoeven tewyken. Onderdaagsaan J3«a^ryzynde ( daar wy den Zeeuwfchen lorrendraijer, daar ik u van gefchreven heb, vervolgde) begaven wy ons met ons drie perzoonen elk in een kleine Dd s ka-
|
||||
4*5 BRIEVEN.
kanoa, ons alzo latende een zeer fchoone en zoete rivier
op roeijen; onderwegen verfcheide gevogelten ( waar onder een pauw met een witten arend waren ) fchietende; dit vermaak ons de tyd zeer kort makende, bracht ons zonder denken wel meer dan driemylen de voorfz. rivier op; alwaar gy de aardigfte aapjes van de weereld op het geboomte zoud hebben zien fpringen, en voltifeeren van tak op tak, die de rivier van beide kanten overfcha- duwden, en daar over heen in malkander gevlochten wa- ren, zo dat dit riviertje, zomtydsfmal, en zomtyds wel weêrzowyd, als deRhyn by Aarnhem, engeduurigtuf- fchen hooge en lage bergen (meeft met oranje, of li- moenboomen bezet) heenJtroomende, ons het grootfte vermaak des weerelds gaf. net fchieten van een zeer groo- ten aap deed ons onder anderen op zekere plaats onze voe- ten aan land zetten, zynde het zelve een zeer dicht, en woeft bofch. Wy aldaar na onzen gefchooten aap zoe- kende (die in het kreupelbofch gevallen was) wierden aldaar op verfcheiden plaatzen gewaar een groote me- nigte olyfants flronten, die door haar varsheid (alzozy noch warrri waren) ons deden geloven, dat die monsjeurs daar niet lang van daan geweeft waren, en dat dezeplaats hun legerfteê was. Het perykel daar in wy door deze rouwe gaden zouden hebben kunnen raken, deed ons een paar kogels op onze fnaphanen zetten, en noch een weinig dieper bofchwaart in Happen, om te zien of wy niet een van diezielen alleen koften vinden (wanteen wa- renwy machtig) om hem, elk met een fchoot, zes kogels in zyn kop te planten, waardoor wy hem gedood zouden hebben; doch geen van allen gewaar wordende, trokken wy> weer in onze kanoa, en begaven ons dicht daar on- trent Jn een dorp, daar de lui als duivels voor ons weg vluehteUj-aizo weinige onder haar ooit blanken gezien hadden; hier maakten wy ons onder een zeer hooge en dichte -groene boom (die in 't midden van 't dorp ftond ) dapper vrolyk , met verfcheide delicate vruchten, en lekkere wyn de Palm; en keerden tegen den avond weer aaa ons boort voor Boxtry, zo dat ik u verklaar op dien dag zeer
|
||||
BRIEVEN. 417
zeer fchoone landftreeken gezien, en groot vermaak ge-
nooten te hebben: gelyk mede verfcheide dagen daar na, alzo wy die tocht tot verfcheidemalen hervatten. Dit in paiTant. Wat vorder de natuur dezer Afrikanen aangaat, zo
moet gy weten, dat zy zeer veel van de oude Hebreen, of kinderen Ifraè'ls hebben overgeërft, doch door de tyd wat verbafterd, alzo zy zonder boeken, en fchriften le- ven. Zy hebben veel wetten, en ceremoniën, die met het oude Teftament dapper over een komen: want veele van haar, jaheele landftreeken zyn befneden. Het ge- bruik van des broeders weduwe (zo hy zonder kinderen gefto'rven is) te trouwen, is hier meê noch in vigeur; 't welk by weigering mede, als in 't oude teftament, pu- blykelyk met affront van een kinnebakflag geftraft word; vorders trouwen zy ettelyke wyven, en nemen zo veel bywyveu als zy willen, ja zomtyds wel tot het getal van 600. toe. Voors hebben zy mede onder haar een prie- fter, die mede voor ziender, of profeet fpeeld, die zy Fetizero noemen. Deze maakt mede,de minen van voor het volk cabriten, duiven, en andere dieren te offeren, die zy hem hier toe t'huis brengen; doch hy (namyn opinie; fteektdieondertuflchen ( alzo het offer op een ver- holen plaats gefchied) fraaitjes naer zyn maag, en houd daar een goed leven van. Zy kryten, en weerien meê eenige dagen over de dooden, die zy ook waflehen, als de Joden, fchoondiegeene, die dezelve aanraakt, mede eenige dagen onrein is. Zy beftrooijen zich op de begra- ven is met aflehen, en de naafte vrieiiden verfcheuren haar kleederen;. 't welk al onder niuzylc, endanlTen, enfehie- ten van muskwetren toegaat. I)e vrouwen, zo lang zy hun maandftonden hebben, zyn meé onrein, en komen niet uit hun huizen. Zy hebben-veele verboden fp.yzen, die ordinans.de- befte, en lekkerfte zyn, en die den Feti- zero om te. ojïeren werden gegeven; doch ik meen eer om zyn,lekkere kiezen meê te vullen. Zy obferveeren mede eenige/ïe/ïf^»t>y jaren, maanden, en dagen, doch ifc weet niet tot wat eynde,. Zy.erkenncn wej een God,, doch
1
|
||||
42l8 BRIEVEN.
doch bidden hem niet aan. Wanneer het dondert, blik-
femt, en regent, dan danflèn, en fpringen zy, vermits zy zeggen, dan jan Commé(óatisGodt) alsdanfeeftdag houd , en dat hy 't kanon laat losbranden in den hemel, 't geen de donder, en blikfem is; het water dat regent, meenen zy de wyn te wezen die Jan CowWplengt, en ftort. De dooden zeggen zy, dat binnen 4. ay. dagen (in welke tyd de lichamen in dit warme land al vergaanzyn, met lyf en al weer opftaan, en vertrekken in een plaats diep in't land, Bofmanqueê genoemt, en't welk aan een groot water gelegen is, daar zeker oude vend by woond, die de menfchen, diekwalykgeleefthebben, in dat water doet verzuipen, en de eerelyke lui daar over voert naer het land der blanken, alwaar zy in witte menfchen verandert worden. Zommige landftreeken geven aan voorname verfturvene luiden een flaaf, of ettelyke mee1 tot gezel- ichap, die zy dan levendig by hem in't graf dompelen; doch hier fteeken zy een gebraden bout, met een kan wyn by hem in 't graf, om hem geen honger te doen lyden. Van de duivel weten zy weinig te fpreeken, dan dat hy een kwaade vend is, die zy met offer moeten payen. Zy weten van geen fpook, noch apparentien; en zyn altyd vernoecht, envrolyk, als zy maar broot en water, of wyn de palm hebben : zy bikken fnedig op brafidewyn, op look, uyeh, en kuuflook: in 't end, het zyn halve He- breërs, waar van ik meer zou fchryven, doch referveeit de red tot op andere gelegentheid. Onderdaags wierd hier een groene flang-gevangen van
18. voeten lang, en 20. maatduimen in 't rond;.deze, in onze prefentie geopend zynde, wierd bevonden een vol- walTen rhehart in zyn lyf te hebben. Zulk flach zyn hier veel , en kunnen zelfs de aldergrootfte dieren (haar uit een boom op 't lyf fpringende ) te barden douwen; doch zy die in geflokt hebbende ('t welk al zuigende ge- fchiet) zyn daar van zo dik, dat zy hun niet roeren kun- nen : waar door het dikwils gebeurt, dat zy aldus leggen- de, van de mieren, die hiei1 zeer groot en meenichvül- dig zyn, wederom overvallen en opgegeten worden. |
||||
BRIEVEN. 4ip
Weshalven de (lang ook zo voorzichtig is, dat hy eenig
groot dier gedoot hebbende, het zelve niet eer zal begin- nen op te (lokken, voor en alreêdathywel ter deeg in het ronde zal omgezien hebben, ofaldaar geen mieren huizen zyn, die door de mieren van aarde opgewurpen worden, zomtyds een mans lengte hoog, gelykikdikwils gezien heb. Dezemitren, die ontrent zo groot zyn als een ordinare
vlieg, zyn ieders vyand, en daar is geen dier, dat haar den oorlog in hun logement durft aandoen, dan een zeker klein beesje met 4. voeten, bykans van fatzoen als een vvezeltje. Dit diertje, alhier koukebou geheeten, is het (limfle,
enjrgfte ding, daar ikjooit van gehoort heb; want het weet hem met zyn eigen zog te befmeeren ('t welk na het fchynt vyandelyk tegen de mieren is) en alzo dïirft het in het mierenneu ïnftappen, en daar alles 't onderfte boven kerende, zo arbeid het zo lang, tot dat het der mieren ko- ning (die ontrent zo groot is als een Rhyn kreefje, ook twee fcherpe fchaaren hebbende als een fchorpioen ) by de lurven krygt, dat het daar uitfleept, en dood martelt. Deze koukebou heeft ook de flimmigheid van tygers, leeuwen en olifanten te overwinnen, en ter dood te bren- gen ; want het fpringt deze groote dieren aan de teilicu- len, die hy niet verlaat (fpythun fpringen, fmyten, en tieren) voor hy die opgegeten, of geconfumeert heeft; waar door deze groote beeften veeltyts het leven komen te verliezen. Hy weet ook aardig de Boeren hoenders te vangen; want hy begeeft zich zomtyds ontrent de plaats, daar de hoenders gaan weiden, en verbergt zich aldaar on- der eenige bladeren, of ruichten, zodanig dat niets van zyn lichaam te zien is, dan het aarsgat, 'tgeenhy'weette openen, en 't geen zich van binnen rood vertoont; waar door de arme hoenders verlokt, en bedrogen (meenen- demiffchien het zelve eenig rood fruittezyn) daarin be- ginnen te pikken; 't welk de koukebou toelaat, openen ïyn poort hoelangs hoe wyder, ja zodanig, dathethoen daar met zyn gat'ifche kop eindelyk al pikkende in ge- raakt, |
||||||
4$o BRIEVEN.
raakt, 't welk hy waarnemende, zeer gezwindzynaars-
gat toenypt, en het hoenskop daar in befluit, en zo vaft beklemt, dat hy daar meê een poosje door de wildernis heen lopende, het zelve aldaar in korten tyd doet verdik- ken, en verfmooren; het welk hy dus vermoort hebben- de, tot zyn maaltyd gebruikt. Dit dier heeft ook verftand f van de grootfte flangen ter dood te brengen; doch op wat I manier, is my noch onbekend. Maar apropos van (langen, ik moet u tot befluit een vreemde hiftorie vernaaien, my i onderdaags verhaalt van een oude geloofwaardige Neger, wiens vader met eenig gezelfchap door deze inlandfche woeftynen reizende, en by nacht ontrent eenig gebooin- te ilapende, heel ftil van een zeer groote Hang wierd be- kropen, dewelke hem in deilaapzynganfcheflinkerbjen, en dye, JtQt aandeliestoe, al had ingezogen eer hy, wak- ker wordende, zulks gewaar wierd. Doch hy eindely k ont- wakende, meende, door de ongevoeligheid van zyn been, dat de flaap daar in was, doch eindelyk nauwer toezien- de, en zyn ftaat gewaar wordende, wekte terftond zyn. makkers: dewelke hem rieden zyn voet ('t geen hynoch wel doen kon) in des flangs lyf te verroeren, waardoor ïy (befpeculeerendehoeverdieindesflangsbuikftak, den flang een weinig beneden doorhakten met hun zabels, en alzo dezen vreemden gevangen weer heelshuids verloften, en in goejegezontheidherftelden. Dit is het al, 't geen de tyd my voor ditmaal toelaat te
fchryven, 't geen U E: derhalven zult gelieven voor lief te nemen, en verwacht op een ander tyd wat anders. Vah iterumq. Vale.
FOCQ- |
|||||
Aan
|
|||||
BRIEVEN. 451*
Aan de zeer Vermakelykej
Doch niet minder Eerbare
Juffr. S A R A„
Klein MEERKATJE;
VAN
Mejuffr. C. S.
Saluyt.
Juffrouw SARA. OCh! hoe dank ik den Hemel! die u uit uw geboorte-
plaats in de myue ver voert heeft, om u teitellen ia j dieull van een van de volmaakfte fchoonheden des wee^ j relds; om my daar door de eer te doen hebben van uit haar fchoone mond uw lofredenen zo dilcwils te mogen hooren. Inderdaat Sara] ik, zweer u, dat ik daar door meer als zesmaal van verwondering heb opgetoogen ge- ftaan, en wel viermaal, door't denken aan uw waardighe- den, u de grootrte plaats in mynachtingehebtoegefchikt: alzo ik daar door voornam een lengte van Amfterdamze kinderen (die vry onhebbelyker apen zyn als gy) daar voor eeuwig uitte bannen. Want, och! hetwastewen- fchen, dat zy in vergelykheid metUEd: aapachtigheid konnen getrokken worden! maar haar domme laatdun^ kentheid by uw geeftige gemeenzaamheid, haar gecon- terfeite welleventheid by uw natuurlyke aardigheid, en i eiudelyk haar fchreeuwende kwaatfprek entheid by uw welfprekende ftomheid vergeleken, doen my geloven, dat ik u zeer onteereu zou, indien ik haar nevens u zou willen (lellen. In deze gedachten dan uw gaven met verwondering aan-
|
||||
3?2 BRIEVEN.
aangemerkt, enu, naer uw verdienden, een zonderlinge
plaats inmynachtinggegevenhebbende, zohebikualleen de eer waardig gekend, om u deze aapperyen (daar de Drukker my nu ruim zes maanden de kop om warm ge- maakt heeft, en die gy eindelyk door zyn pars op de na- volgende bladen gepland zult zien) op te offeren. Dege- lykheid, die tuffchenu en haar is, zal umiiTchien niet belet- ten die (zo dra gy haar in handen krygt) aan duizent lap- pen te fcheuren; maar het vermaak, 't geen gy daar in ne- men zult, zal my ruim zo wel van myn moeite betalen, dan of een harffenlooze zot (aan wien ik die zou hebben kunnen opdragen) my groote eer en gunft bewees, om dat ik zyn naam, met een dozyn tytels, en half dor.yn etceteraas daar voor had laten zetten. Ook zo ver- zeker ik u, dat het de Drukker zeer weinig, en my noch minder zal fcheelen, ofditbyeen genaait papier (zo men het flechs duur genoech wil betalen) voor bemorfte vodden in de botterhuizen en toebakswinkels gebruikt, dan of't van een party zotten geprezen of gelaakt word. Want nademaal ik het rot niemants, dan tot myn eigen vermaak, gemaakt, en dat het de Drukker tot niemants dan tot zyn eigen profijt gedrukt heeft, zo kundgy wel ge- loven, dat hy alleen door het verkopen, en ik door alle zoorten van onthaal even vemoecht kan zyn. Gy ondcr- tuiTèn vermakelykeZrfra! diezovarhetgemeeneflachvan apen overtreft, gelyk uw fchoone Meeftres het beffe zoort van Juffers te boven gaat, zult believen die tytver- dryf van een ongelukkig Rymer in dank aan te nemen, en te geloven, dat, zo gy zo veel vernoeging neemt in het verfcheuren, als ik vermaak gehad heb in het fchry- ven, ik my grotelyks zal gelukkig achten, en my weinig kreunen, of een ander in het lezen het zelfde zal heb- ben, of niet; nademaal het huidendaagzepryzen en laken my al te verdacht is, om uit het eene blydfehap, of uit het ander leetwezen te ontfangen; alzo de dagelykzeon- dervinding my heeft doen zien, hoe onrcchtvaardelyk men met, die beide dik wils leeft, zo dat een loflïk vaars van
|
||||
B R I E VME N. 43J
van Vondel, en een ftraatliedje vaa/malle Jantje dik-
wils, zo wel in 't pryzen, als in 'Haken,, over eenkani gefchoren, en ondereen Categorie geftelt word;, Hetwelk my zonder groote verwondering heeft doen zien, dat een zeker Almanak profeteert, dat de Muzen wel haaftmet haar Parnafïlis naer Welrfalen zullen verhuizen, omdaar van de varkens die eerbiedigheid te verwachten , die haar hier dagelyks hoe langs hoe meer ontftolen word. Enin I der daat, daar is groote fchyn toe ; nademaal een lengte I van uithangborden , van hier rymt men om geld, klaar ge- noech uitwyzen, dat hier de kunft door verachting om brood begint te loopen. Het welk al te zamen aan een gekoppelt, zo lang tot difreputatie van Mr. Apollo ltrekt, dat hy (die al zyn leven een zeef eerlyk God geweeft is, en die, gelyk hy zyn gaven om geen loon verkoopt, die ook om geen geit wil verkocht hebben) met het grootfte gelyk des weerelds een plaats (daar hy door onwetentheid veracht, en door nootdruft ver- kocht word) verlaten zou; uit vrees, dat, gelyk zyn j fiool, alzo ook zyn dichtkunfl: in handen der bedelaars : mocht komen te vervallen. Doch my dunkt, ó Zaral ; dat deze gedachten myal ver vervoeren, van inde gewoó- j ne regels van een toeëïgeningsbrief te blyven. Waar over ik u wel pardon zou verzoeken; doch alzo ik maar ! getracht heb, dit alles tot uw fcheurziek tydverdryt te doen dienen, zo heb ik de materie daar van met een blad fchrift twee of drie willen vergrooten: 't welk gy my zonder twyffel, volgens uw beleefde aarl$ grooten dank zult weten, u zelver voor dees tyd vergenoegen- de met de kleinheid der bladeren , die ik u opoffert terwyl de drukker u voor my belooft, dat (zo daar ; zotten genoeg gevonden worden , om dezen derden, druk te koopen in twee Deelen) hy u haaft een der- den deel, met wat meerder geuren vervult.,; ter hand zal (tellen ; om u dat zelvige meê ^ gelyk als dit, tot oeffening van uw nagels te doen verftrek- ken, E e Ont-
|
||||
J54 ALERAMESenADELASIAS
Ontfang dit dan , vermakelyke Zara ! en gebruik
het naer uw welgevallen, en zyt voor 't laaft verzekert, dat, die u dit gefchenk doet, nooit zal aflaten te bly- ven , niet alleen van uw fchoone Mceftres, maar ook U Ed: aapagtigheid. De onderdanig/Ie Dienaar
W.V. Focq.
|
||||||
Liefdens onverzettelyke
STANDVASTIGHEID, Vertoont in de wonderlyke Trouwgevallen
Van ALERAME en ADELASIA.
HEt Keizerryk van 't Weften dobberde op de onge*
fluimde golven des oorlogs, waar door ganfch Duits- laad, byna bezwykende, op het punt was geheel te gronde te gaan door de gedurige roveryen , brandftigtingen , en moorden der Barbaren , wanneer, om dit on weer te (til- len (ontrent het jaar negenhondert en veertig, na de ge- boorte onzes Zaligmakers) Otto , de tweede van dien naam , en de eerfte onder de Duitfche Princen, met de Keizerlyke kroon versiert wierd. Deze, de vyanden verdreven, het Keizerryk inruil
geftelt , en veele verbrande en gefloopte fteden herbout hebbende, droeg in vrede, gedurende den tyd van 37. jaar, met de -grootfte lof des weerelds, dien wytberoemden fcepter. Of hy grooter eer doordeweegfchaal van JJlrea, of door het flagzwaard van [Mars verkregen heeft , ftaat noch
|
||||||
TROUWGEVALLEN. 4^
noch te oordeelen. Duizent deugden verrykten zyn kruin
met laurieren : en duizent overwinningen vervulden zyn handen met palmtakken. Hy verdreef de halftarrige Onga~ ren uit Z)#/*/Zö»^;beftreed, en verfloeg de Bohemers üooi een lange en halftarrige oorlog ; bracht t'onder de Sla* voners ; vernielde de wederfpaaningen ; trok driemaal over in Italien; verfloeg Berengarius, die zich van dat ryk met geweld had meefter gemaakt; ■ verdreef van daar de Sarazynnen, en Grieken\ in't end, flifte de oproeren van Rome; bevredigde Italië»', en gaf aan Duit/landeen bloejen- de en langdurige vrede. Zo dat hy in de loop van zyn Re« geringe meer overwinningen dan dagen , en meer zege- pralen dan oorlogen deed tellen; waar door hy, door zo veel heerlyke en lóflyke- daden , met recht den tytel van den Groote» Otto verkregen heeft. Begiftigt met zo veel eer , wierd hy daarenboven van
den hemel verrykt met een dochter, Adelafia genoemt, in dewelke de fchoonheid, de deugd, en de minnelyk- heid boven alles, door een onderlinge twift , om het groot- ftevoorrechtfcheenenteftryden. Zy, in de eerfte jaaren der regering haarsvaders, by na huwbaar zynde, zag zich wel haaft in ftaat, vanzichin'tkortvandeganfche wereld Voor de Keizerin der harten te doen eeren: nadien het on- mogelyk waszogodlyk een licht te zien, zonder zoo veel volmaakte zeden aan te bidden. Dit groote hof bloeide vaft door de vermaarfte Prin-
een, en Ridders, die als doende weereld droeg, terwyl dat (om de krygsoeffening, en de beftiering vaneenfeep- ter te leeren onder zo lofryken Keizer) daar van alle kanten de edelmoedigfte en dapperfte Ridders, als nu hun fchool, toevloeiden. Onder alle deze zag men ge-> lyk. een zon onder de fterren uitblinken Alerame , Prins van Saxen. Deze, in het bloejenftzyner jaren, vertoonde zich als een blom van aangenaamheid , doende onder een minnelyke gedaante van fchoonheid in zich zien het af- beeldzeel van een onvergelykelyke dapperheid. Indien in -de iCeizerlyke «alen danzen, mouiraervcn , of andere E e i fpe*
|
||||
45<S ALÉRAMESen ADELASIAS
fpekn wierden aangerecht, Alerame was die geen, die
door zyn aardigheid, verinakelyke vonden, en geeftige bewegingen altyddeeer, vandevrolyklre,aardiglte,enbe- tninnelyklte hoveling te zyn, verkreeg, Indien'er in een heerlyk tournoifpcl , of in diergelyke andere gevechten een teken van een ware dapperheid in een geveinfde oor- log was te geven, nooit vond men iemand, die beter een paard wilt te beryen, den ring tel oopen , een lans te drillen, of den degen te handelen. Ia't end, hy was in dit hof het eenige voorwerp van liefde by de Juffers, van nyd by de hovelingen, van gunft by den Keizer , en van verwonderig by een ieder. By zo veele geeftigheid, en by zo groot een dapperheid
voegde hy nog grooter ziel, die echter, niet machtig iynde de fchoone oogenlhalen van Adelafia ongekweft t'ontkomen , wel haalt met duizent andere tot in zyn binnenfte met dat hevige vuur, 't geen men liefde noemr, ontiïeken wierd. En zy , die geheel van ys was voor de Koninklyke liefde van veel gekroonde hoofden, veran- derde wel haalt geheel in vuur, door de befmetting van de zuivre mintjevlam van dezen haren onderdaan , zo wel door eerbied en plicht, als door liefde. Het onder- fcheid van hun Itaat was niet machtig haar deze onge- lyke liefde te ontraden. Want waar de Minnegod het be- zit verkrygt, daar moet de grootsheid wyken. Onmoge- lyk was het haar dit wallende vuur lang onder de aife van veynzery te verbergen. De brand, die alreets het dak lichterlaag begint uit te
(laan, kan niet dan van de ganfche Itad gezien worden. ' De liefde, noch een teer en eerlt geboren kind zynde,
is lichtelyk. met weinig windels te bedekken; maar in wafdom toenemende , en byna een reus geworden zyn- de, zo is het onmogelyk die aan een ieder te verbergen. Het hof heeft, gelyk de Faam, duizent oogen om te zien, duizent ooren om te hooren, en duizent tongen om al- les, 't geen zy hoort en ziet, te vertellen. 't Gerucht van hun liefde al een wyl onder dehove-
llii-
|
||||
TROUWGEVALLEN. 437
lingen gelopen hebbende, kwam eindelyk meê ter ooren
van den Keizer , die in zulks te hooren miffchien de al- derlaafte was; nadien de faam in't ftuk van eer op't al- deruiterfte aan de aldémaafte , en't alderlaafte aan d'al- dcreerfie komt. Dit gerucht vergramde den Keizer op't alderhoogfte , hebbende de Princes airects tot een voor- deliger huwlyk gefchikt, overeenkomende met zyn Kei- zerlyke maagtfchappy. Dit deed hem de lichtvaardigheid van Adeldjia vervloeken,en de reukeloosheidvan Alerame- haten; maar door de voorzichtigheid geleert, wilde hy geen uiterlyke tekenen van zyn gevoelen doen blyken. De za- ken van (Vaat, en van eer moeten ondoordringelyk onder het zegel van een onkwetsbare geheimenis befloten bly- ven, En de mifdaad kan niet verborgen zyn, wanneer de ftraf openbaar is. Om het eerfte niet te haaftig kenbaar te maken , deê de Keizer het laatfte noch tot nader blyksuitftelïen: alzo hem met een ook niet onbek ent was, dat Alerame (hoewel zyn onderdaan) een loflyk Ridder, een doorluchtig Prins, en dienvolgens door zyn verdien- ften zyn dochter wel waardig. Zyn gramfchap dan voor een tyd veinzende, verwachte
by met vlyd een nieuwe gelegentheid , door welkers fchynbaarheid hy den wortel van dit gehate en gloejende onkruid mocht uitrukken, Deze openbaarde zich wel haaft, nadien de gelegent-
heden, en oorzaken van befchuldinge aan groote Princen en Vorften nooit ontbreken. Op eenige fchynbare vermoedens zyn ftraf dan gron-
dende, verbande hy Alerame voor eeuwig uit zyn hof; en korts daar na, onder fchyn van vermaak te gaan nemen, befloot hy Adclafia buiten op het land in eenvzeer vcrma- kelyk, doch niet minder wel bewaart kalreel. Dus wierden deze twee getrouwe minnaars gefcheiden,,
en op de wreedfte manier des werelds van een gerukt. Doch het is nietwaar, dat het afzynalle diepe wonden
geneert ; miffchien dat zy allenskens eenige kleine kwet- suren kan doeq heelen : maar het hart getroffen zynde, E e 3 20
|
||||
4$8 ALERAMES enADELASlAS
zo iszy onnut, endewondongeneeflyk. Wat baat het hart
de vlucht, wanneer het de pyl, die hem de lenden door- boort, met zich draagt? door een al te wrede wet is een menfchelyke natuur gelyk de Palmboom geneigt tegen den Jaft, die hem drukt, op te fteigeren. Het afwezen vermeerderde het verlangen, en de fchei-
ding der lichamen verdubbelde de knoop hunner zielen. Adelajla geen tyding van hem vernemende, leefde eenle^ ven zo droevig, als ongelukkig. Demuren, die dit land' huis omringden, befloten, en benauden met een haar ziel. De bloemen, die de hoven aldaar vergierden, waren aan haar zo veel doornen, die haar het hart doornagelden. Al haar gedachten wierden alleen naer haar beminde Prins gedreven; en van hem gefcheiden zynde , was al haar vermaak ver te zoeken, en't leven zelf haar niet dan ver- drietig. Akrame ondertuiTchen, aan wien de ware oorzaak van
zyn ballingfchap niet onbekent was, doolde in verfcheide vergelege lantftreeken ruim twee jaren lang, om de gramfchap des Keizers t'ontvluchten; maar indien de vrees hem al heel Duitfland had doen verlaten, de liefde, door noch grooter macht, trok hem eindelyk weder derwaarts, Aldus door deze fchoone zeil (teen van zyn ziel getrok- ken, vervoegde hy zich op nicus in een arm gewaad , en in een vermomde gedaante ontrent het kafteel, waar hy Adelafia wift in befloten te zyn; en hoewel de ingang daar van aan al de weereld verboden was, zo was het hem echter onmogelyk die noortpool van zyn wenfch te ver- laten. O zotheid der buitenfporige minnaars! zyn leven, zomtyds, zyn ziel zelfs in een openbaar gevaar van die te verliezen te zetten door een ydele begeerte , dewelke ge- wend is meer rampfpoet dan vreugde na zich te flepen, en dik wils maar een vreugde, die alleen in een inbeeldin- ge beftaat, en die onmogelyk is te bekomen ! want wat klaarder teken kan men ooit van een zinnelooze harts- tocht geven, dan zich zelfs neer te ftorten in een zo oog- fchynelyk gevaar, dat in plaats van voordelig te zyn, |
||||
TROUWGEVALLEN. 439
niet dan alle ongevallen veroorzaakt onder de gedaante
van een ingebeeld genot; Zo zietmen een verdoolde mug rontom het glinfteren-
de kaarslicht zwieren., tot dat hy eindelyk door de oog- betoverende vreugd zyn verlangen met zyn leven uit- bluft.
Alzo zou ook Alerame door eenig kwaad vermoeden,
't geen men van zyn verblyf aldaar alreets had beginnen te' krygen, zyn leven voor wis gelaten hebben, ten waarde hemel door zyn voorzienigheid, de zuiverheid van deze onderlinge liefde aanmerkende, en de gewende vruchten van dit huwlyk voorziende, hem van dit groot gevaar niet bevryd had.
Een tydelyke waarfchouwing, van dat hem eenige la-
gen geleid wierden, hem van eenige naburige harders . ter ooren gekomen zynde, deed hem zyn voorgeno- men aanflag verlaten, en zich op het fpoedigfte van daar begeven.
De verliefde Adelafia, korts voor zyn vertrek een wei-
nig kennis van zyn verblyf ontrent het kafleel gekregen hebbende, 't geen haar van vreugde, van haar minnaar zo dicht by haar te hebben, by na deed opfpringen, en om zyn dreigend ongeluk, degrootftedroefrieiddesweerelds deed gevoelen, een lange wyl in haar ziel verfcheide ftou- te voornemens overdacht hebbende, had eindelyk beflo- teu zich op een van haar bewaarders, aan welkers gene- gentheid zy niet twyfelde, te vertrouwen. Deze, na dat zy hem de bezonderbeden van haar liefde ontdekt, om byfland gebeden, en eindelyk geheel tot haar dienft be- wogen hadde, befloot zy haar beminde Prins heimelyk na te zenden.
Dewelke hem na eenige dagreizen op de grenzen van
Saxenland achterhaald hebbende, in ftiÜigheid een brief, met het hart voorgefteld, en met de hand van zyn bemin- de Princes gefchreven, overleverde; waar in zy hem voor eerft af beelde, hoe zeer haar zyn leven ter harte ging, van het welke het hare alleen was hangende; dat E e 4 hy
|
||||
440 ALERAMESenADELASIAS
hy zich had uit deze landftreek te begeven om de lagen,
die zy hem wift geleid te worden, t'onrgaan : daarna hem f verzekerende van de eeuwigduirentheid harer liefde, be- I loofde zy hem op nieus een onverbreekelyke getrouheid, I van voornemen zynde, of met hem te leven, of zonder hem van al de wecreld afgezonden te fierven. Vorders ; badzy, hem, enhaareenveiligeplaatstewilleii voorfchry- ven,'waar zy, 'verzelfchapt van dezen zelfden dienaar, i en noch een van haartoevertroude (laatjufFeren, hem in ver- momde gedaante zou kunnen komen vinden: hoopende dat de liefde haar zoude een middel aanwyzen om de oogen haarder bewaarders te bedriegen, alle vervolgin- ■ genteontmyden, enhemin'tkortweêrtezien. Geheel verwondert en ontdek (lont Alerame over zo
ftout een voornemen van een Keizer] yke dochter, waaruit jiem licht te befluiten was, van hoedanige (tof haar liefde : tot hemwaarts'was: 't Is wel waar, dathy met eenen ook klaar genoeg befpeurde, hoe twyffelachtig deze aanflag \vas, en in wat blykelyk gevaar hy zich met zyn beminde ' bruid (lellen zoude; maar de liefde is blind, en blindelings ' is het, dat zy haar navolgers gewend is te leiden: weshal ven deze bode weder afgeveerdigt hebbende, fchreef hy haar ) wederom, haaf tyd en plaats (lellende, waarhy haar zou- \ èe komen vinden, met een den weg aanwyzende die zy I om daar te komen te volgen had, met belofte van haar op , het fpoedigfl.e aldaar te ontmoeten, om haar den weg vei- liger te maken, Zy den brief ontfangen hebbende, maakte zich geheel
verheugt, en klpekmoedig tot den aanflag gereet. Een groot getal vart haar rykfte juwelen by een vergadert heb- bende, en den beftemden dag gekomen zynde, bracht zy zo veel by haar bewaarders te weeg; dat zy onbekend, en jn boerinne gewaad heimelyk met een (laatjuffer, enden boven gemelden dienaar haar gevangenhuis ontfnapte, .en zich op reis begaf. Hun weg vérhaaftende, enin't kort terplaatzegeko-
men zynde, waar zy zich in mansklederen, die men daar voor
|
||||
TROUGEVALLEN. 441
voor hun gereet gehouden had, moeiten verkleden, be-
gaven zyzich indatgewaat op hetfpoor, 't geen Alerame haar had voorgefchrevcn. Maar alzo zy met de grootfle vrees des weerelds gingen van vervolgt, of'bekcnd tezyn, verdwaalde 7.y allenskens onwetende van den rechten weg, gerakende in een groot, wilt, en dicht bewoflen bofch; waar zy niemand vindende, die haar weer op het rechte fpoor koude leiden, zo lang in hun verdwaling voortgingen, tot zy van de nacht overvallen wierden; die door de dichtheiJ, en hoogte der bootnen veel duifterder dan naer gewoonte zynde, meteenen al devrolykheid ha- rer zielen met een donkere nevel bedekte. Van haar paarden getreden zynde, begaven zy zich on-
der het geblade dak van de woeftyn, om door een weinig ruft het gewende, daglicht te verwachten, het welk zy hoopte, dat haar wcêr op den rechten weg zou helpen. Doch in 't aldernaarlïe van den nacht, terwyl zy valt
op de harde aarde neergelegen, en van de llaapbezich wa- ren een weinig ruft te bedelen, wierden zy op 't onver- zienft het hoefflag van eenige paarden, en een onder een gemengt geluid van verfcheide (temmen gewaar; 't welk zy, fcherp toeluiflerende, in 't end bevonden voor te ko- men door een troep ftruikrovers, die om een buit, die ze kort te vooren fcheenen geftolen te hebben, te deelcn, zich in deze onbewandelde eenzaamheid begeven hadden. Het welke de Ichoone Princes met haar gefelfchap, om
hun gevarelyken ftaat, in de grootiteontlteltenis des wee- relds bracht. En nadernaal het vluchten zich ontdekken was, en oorzaak van in hun handen te vallen, waren zy genootzaakt geheel ftïl en onbewegelyk de uitkomft te verwachten. Maar het gebries van hunner paarden ver- ried kort daar aan hun ftilzwygentheid, en bedroog al haar hoop, Deze boofwichten hier op toelopende, vonden drie perzonen, die zy aan hu» manne, en koftelyke klederen voor drie Ridders namen, die zy beTprongen, en met ontallyke wonden belaften, waar door de dienaar en de üaatjuffer dood, en /Idelafia zieltogende op de plaats ble- Ee f ven |
||||
441 ALERAMEScnADELASIAS
ven leggen. Zy wilden haaruitplanderen , maar in haar
vallyzen zo veel gout en juwelen vindende, bleven zy daar door niet minder voldaan dan verwondert. Ver- trouwende nochtans dat het perzoonen van groote (laat waren, en dat die lichtelyk van eenige leitslieden moch- ten gevolgt worden, en alreets ziende dat de morgenftont begon aan te breken, begaven zy zich op het fpoedigfte daar van daan, om een andere veilige plaats te zoeken, om dezen hunnen ryken buit in rufte te deelen. Alerame ondertuflchen, met een goeje bende welgewa-
pende mannen van zyn trouwde onderdanen, aan de wel- ke nochtans hun meefters aanflag onbekend was, zich op weg geftelt hebbende om Adelafta te ontmoeten, was op het hoogde verwondert van haar den ganfchen dag niet vernomen te hebben; weshalven hy (aan de welke de omleggende doolwegen niet onbekend waren ) twyfe- lende aan haar verdwaling, begon tegeloven, dat zy, het rechte fpoor mifTende, miflchien in het dichtfte van 't bofch mocht vervallen zyn. In deze gedachten een groot gedeelte van de nacht deze wildernis met zynbyhebbend gezellchap doorlopen hebbende, bevond hy zich op 't krieken van den dag ontrent dezeplaats, waar dit doode- lyk toeval gefchiet was. Hier zag hy niet zonder groote ontroerenis drie bloedige, en neergevelde lichamen, on- der dewelke, hy van 't paard (lygende,zyn waarde Adela- fia wierd kennende, dewelke op 't punt was van haar vermoorde met gezellen wel haalt te volgen. Zyhemech- tec, hoewel ter nauwer nood, kennende, begon hem in 't kort met een verflaude (tem de oorzaak van haar onge- luk, en deze deerelyke ontmoeting te verhalen. Hoe dat door deze doodelyke tyding, en op dit ellen-
dig fchoufpel Alerame te moed was, bedenke een ieder, die een menfchelyk hart heeft. Hy ftierf niet? neen; na- dien de gramfchap, die geheel van vuur is, de droefheid, die geheel van ys is, deede fmelten; waardoor de droef- heid zyn kracht verliezende van hem te dooden, hy van degramfchapvoordietyd het leven behiel. Zwc:'
|
||||
TROUWGEVALLEN. 445
Zwerende een bloedige wraak over deze moorders te
plegen, die hy verftond dat korts voor zynkomft vertrok- ken waren; en twee van de zyne tot bewaring, en tot byftand van de Princes gelaten hebbende, trok hy van de reft gevolgt op een volle galop die fchelmen achter na; diezy, in't kort achterhaalt hebbende, met zulk een kloek- moedigheid befprongen , dat maar eenige weinige zich door de vlucht hun handen ontrukten, blyvendedereftop de plaats dood geflagen, meeft door den wraakzuchtigen arm van den vergramden Alerame: hier op hun buit weer meedragende, begaven zy zich wederom in haaft ter plaat- je, daar zy de fchoone gekwelte gelaten hadden. Alerame zyn gr amfchap uit gebluft hebbende, trachte van
gelykenzyn droefheid door een menichte van tranen, waar meê hy de half dervende oogen van zyn waarde bruid be? fproeide,uitteftorten: en haar in geen ftaat ziende van haar in het naafte dorp te kunnen brengen, begon hy indachtig te worden, dat daar ontrent in een eenzame fpelonk een zeker kluizenaar woonachtig was, die door zyn vroomen godza- lig leven van de omleggendeinwoonders voor een zeer hei» lig perzoon gehouden wierd: daar was het, dat hy haar op zyn eigen armen, zo gevoegelyk als mogelyk was, naer toe droeg. De Kluizenaar den Prins Alerame kennende, ontfing hun
met de groorfte liefde en goedertierentheid deswerelts; en nademaal hy door zyn hoogen ouderdom, en een langduiri- ge ondervindingeeenige ervarentheid verkregen hadde van met eenige kruiden, die hem het bofch in goeje menichte uiti leverde, verfcheidekwalen te genezen, wilde hy mede de wonden van de juffer bezien; en, die niet voor doodelyk gekeurthebbende, verbandhy die, met verzekering , van haar in korte dagen door de hulp des hemels tot volle gene- zing te brengen. Deze uifpraak gaf Alerame met een groote blydfehap het
leven weer; en aan den zynen niet minder, dan aan den here-» miet den naam en ftaat van Adehjia verbergende , gaf hy voor haar een juffer van geringen ftaat, en veel minder dan hy te zyn. Maar
|
||||
444 ALERAMES en ADELASIAS
Maar dat nochtans haar uitmuntende deugden, en zon-
derlinge fchoonheid hem door een kuifche, hoewel blinde liefde, hadden bewogen haar tot zyn bruid te ver- kiezen : en haar naam een weinig veranderende , liet hy haar Alafta noemen. Daarna, van dit alles, aan al de zy- nen de ftilzwygentheid bevelende , gaf hy hun verlof van zich naer hun huizen te begeven , niet by zich houdende, dan twee van zyn aldertroufte en welbekende dienaars. Weinig dagen gingen 'er verby , of door de minnelyke
voorzorg des voorzichtigen kluizenaars , en door de ge- trouwe byftand des zorgdragenden minnaars, bevonden zich de wonden van Adelafia, die zy van de rovers ontfan-, gen had, t'eenemaal genezen , maar de kwetzuren, die haar de liefde gegeven had , bleven in hun beider zieien gedurig even varfch, en levendig. Zo dra zy in haare vorige ftand gekomen was, deden zy
zich vanden godzaligen heremiet, op hun bede, met wei-, nig omflandigbeden wettelyk door den band des huwe- lyks verbinden. Het gebrek van een prachtigen bruiloft wierd in haar vergolden door de vernoegtheid der har- ten. De armoede van een kluis was aan Adelafia meer waard in het gezellchap van Alerame, dan ooitaldeheer- lykheid van het Keizerlyk hof aan haar zou gewcetl heb- ben zonder hem. En inderdaat, het zyn niet de lekker- nyen, de prachtigheid, en de eer, die door zich zelfs aan onze ziel vernoeging kunnen toebrengen ; maar de ge- noegzaamheid van het hart alleen is machtig ons de vre- de, en welluft te doen gevoelen , die zonder haar op de weereld niet is te vinden. Niet minder vreugd heeft dik- maal een onvermoeide jager in het opdoen van eenig vreefachtig wild, door hem met zweet, doch met ver- maak achtervolgt, dan een machtig Veldoverfte door het winnen van een machtige welbefchermde ftad: en meer. vrolykheid vind men meenigmaal in 't hart van een on- noozele harderin , in haar hooft en boezem vergiert te zien met een weinig byeengevoegde rozen, of aangena- me angelieren, dan in een prachtiee en hoofze juffer, in fpyt
|
||||
TROUWGEVALLEN. 445-
fpyt van al haar perelfnoeren , en edele gefteenten, daar
zydagelyks vol hoogmoed de moeite neemt van zich mee op te tojen. Het is wel waar , dat de vergenoeging van deze twee
minnaren niet lang duurde; maar war is 'er ter weereld, dat niet dagelyks zyn verandering onderworpen is? Naaiivvlyks waren daar drie dagen nahaar troudag voor
by gegaan , of zy zagen op een avond den heremiet, ko- mende van een zieke in het naalle dorp te verzoeken, met een verbaaft gelaat, en al hygendetot hun komen lo- pen ; die teritond voor alle ding Alerame bad , zo dade- lyk met zyn bruid, juwelen en knechten met hemtegaan om zekere zwaarwigtige redenen. Het welk zy deden, terwyl hy haar op het fpoedigfte leyde aan een bygelegene ileenrots; die in deze wildernis met zyn kruin de toppen der bomen overrykte , waar in hy haar door verfcheide f enge en dicht bewoflé paden deed ingaan, die aan nie- ■ mand, dan aan hem, bekend waren. Dezeklip, van binnen hol, en redelyk wyd zynde , ontfing door een zekere kloof, die hy in zyn bovenfte gedeelte had, licht genoeg om malkanderen, met alles't geen'er in was, te kunnen zien. In deze rots was het, dat hy gewend waszomtyds zyn vertrekplaats te nemen , wanneer hy in ftilheid zich alleen met zyn geeftelyke gedachten wilde bezig houden. Al het huisraad, 't geen deze droevige woning vergierde, was niet dan een kruis, een dootshoofd , en een geelTel, dienende tot zyn gebeden, overdenkingen des doods , eii tot kaftyding zyns lichaams. Zo dra hy haar hier gebtacht hadde, keerde hy zich naer Alerame, tot wien hy zei- de, dat'er een Keizerlyk gebod tegen hem was uit ge- gaan, het alderftraffte en gellrengftedatmen ooit gehoort had. Dat zyn mifdaat niet bekend was ; maar dat men zeide, dat hy gezondigt had in het ftuk van gekwetfte Majefteit, 't geen hem duizentmaal de dood fchuldig maakte. Datzyn Keizerlyke Majefteit, met zeer ftrikken lalt, aan alle Gouverneurs zyner Provinciën, en een groot getal gewapende mannen door het ganfche ryk had doen zen-
|
|||||
o
|
|||||
44<* ALERAMESenADELASIAS
2enden, om hem te doen achterhalen, valt te houden3
en gevangen te brengen , met al die geenen, die by hem zouden gevonden worden. Hier voegde hy by , dat een bende foldaten, eenig vermoeden gekregen hebbende van zyn verblyf in deze heremitagie van het bofch , zich der- waarts zouden fpoeden, en miffchien daar nu alreets wa- ren: en dat hy derhalven, bewogen door een Krirtelyke liefde, en vaderlykegenegentheid, hadgoet gevonden hem in deze rots te verfteken, waar zy in volle zekerheid kon- den bly ven, tot dat dit nakend onweer zoude voorby zyn, omals dan een veiliger verblyfplaatsteberamen. Dit.ge- zegt hebbende, en hier belovende haar , zo dra als moge- lyk was, daar van daan te komen verloflèn , verliet hy haar, om in zyn kluis de foldaten waar te nemen , en op de toeuant der zaken te letten. Zeer wel hadden deze twee getrouwe minnaars ge-
dacht , dat, zo dra de Keizer zyn dochters vlucht zou gewaaf worden, zyn gedachten wel zouden zyn, dat Alerame daar de hand aan moeft gehad hebben, en dat hy derhalven groot gerucht zou maken ; maar zy hadden niet geoor- deelt, dat hun gevaar daar over zo groot, en zo haalt aan- ftaande zou geweeft zyn ; weshalven haar zulks in een zee van ouituime gedachten, en fchrikkelyke droefheid begon te dompelen. De kluizenaar ondertuiTchenaan zyn woonplaats geko-
men zynde, vond die alreets omsingelt, en vervult met gewapende mannen , die hem daar dien ganfchen dag gezelichap hielden , door fnuffelende niet alleen met alle neerftigheid deze kleine heremitagie, maar ook alle plaat- zen daar ontrent gelegen; doch in 't end, geen voetftap- pen van Alerame vernemende, waren zy genootzaaktde- ze plaats te verlaten, om hem in andere geweften te gaan zoeken. Van deze verftond de kluizenaar, dat al het Keizers krygs-
volk door alle geweften des ryksafgezqnden, en verfpreid waren om hem te zoeken. Dat zyn befchulding was de wegvoering van de Primjes Adelafia', .dat de Keizer aan alle
|
|||||
<
|
|||||
TROUWGEVALLEN. 447
alle Vorften, en Princen poften had gezonden, metlaft
den eenen zoo wel als den anderen vaft te houden, aan haar de misdaat bekent makende, om haar in zyn magttekry- gen, 't zy ver, of na by, levend, of doot. En dat hy derhalven een zeer groote zomme gelts had laten uitroepen tot loon van die gene, die haar de vryheid, of Ale rame het leven zoude benemen. Deze deerelyke tyding ging de beleefde kluizenaar op
het fpoedigft aan den beroofden Alerame verhalen, aan wien het ongeval van zyn beminde bruid duizentmaal ge- voelyker was dan zyn eigegevaar. Onmogelyk was het hem langer bedekt te houden, dat dezej ufFer, die hy getroud had, de Princes was. Waarop hyzichmetdekluizenaar begon te beraden, wat beft in dit zwaarwichtig toeval diende by der hand genomen te zyn. Zyn voorftel was, dat Aaelafia, verzeltmetdenHere-
mit zich voor haar vaders voeten zou gaan werpen, om hem om vergiffenis over haar vlugt tebidden, gevende al de fchuld hiervan aan de lilligheden van Alerame. Dat de Itwee dienaars, om het gevaar van by hem gevonden te
zyn, te ontvlugten, in zekerheid naer huis zouden keeren; en dat hy vlugtig, onbekend, en alleen in var gelegene landftreken dat gevaar zou zoeken teontwyken: ofwel, ) dat hy, vallende in de handen des Keizers, alleen deftraf zoud dragen van de reukeloosheid, die hem de gedachten op zo verheven plaats had doen verheffen, en dat de fchoo- j TieAdela/ïa geen deel aan zyn ongevallen zou hebben. De edelmoedige Princes, niet kunnende dulden dat hy
\ in zodanige voorftel volharde, hier zyn reden brekende, zeide: dat, wyl de hemel haar hadde zamengevoegt, zy hem eeuwig in alle voorvallen, tyden, enplaatzen een getrouwe en een onaffcheidelyke metgezellin wilde zyn; en dat zy niet zo flaauw van hart, van liefde, noch ge- trouwheid was, van hem maar alleen in yoorfpoed by te Willen blyven. Hier op wilde haar Alerame antwoorden, I en haar bidden haar eigen behoudenistewillenbewerken, en haar Keizerlyke perzoon niet te willen ftellenin deon* gevallen.
|
||||
448 ALERAMESetiADELASIAS
gevallen, engevaaren, diedewredeballingfchappen, en
droevige pelgrimagien gewent zyn met zich te brengen; doch zy meer dan (rantvaftigni haar eerde voorneemen, wil- de, noch kondegeen ander voordel verdragen. De twee getrouwe dienaars van Alerame offerden zich
zelvenop, om hem overal (waar het hem zou believen haar te leiden) te volgen, om een zelve lot met hem te de- len ; maar hy bedenkende, dat, hoe veel grooter hetge- Zelfchap was, hoe lichter zy te ontdekken zouden zyn, be- dankte haar voordat voorllel, doch nam dat niet aan. In 't end wiert'er vadgeftelt, dat Alerame en Adelafia alleen, in rouwe boeren klederen gekleed, het hair afgefneden, en de tecderheid hunner gedaante door 't fap van ecnige kruiden verbadert, en een plompe ommegang nabootzen- de, haar fortuin zouden gaan zoeken, waar haar de he- mel geliefde te leiden. Op dit voornemen volgde terdont de uitvoering. De
kluizenaar bezorgde hun van kleederen , en alles 't geen zy nodig hadden. De bedrukte minnaars, voor zich behoudende tot haar onderhoud het kodelykde en draagbaarfte der juwelen, die zy beidemet zich genomen hadden, bcdedcden de relt in aalmoe/ïèn , en andere goede werken naer gevallen des kluizenaars, uitgezon- dert een goet gedeelte, waar mede Alerame zyn twee dienaren begiftigde. Hierna altezamen uit hun fchuil- plaats vertrekkende, en zich in de gebeden des heremiets, en in deüilzwygentheidder tweeZaxen bevelende, fchei- deri zy zich altezaam van een, begevende zich, deze naer hunvaderlant, de heremiet naer zyn kluis, en deze twee minnaars daar 't gel uk hun zoude leiden. Op deze manier doorwandelen zy verfcheiden provin-
ciën des Keizerryks; zoekende altyd de afgezonderde, en tninft begangene wegen, zichdikwilsonder verfcheide namen verbergende. En nademaal door de tederheid vanAdelaJïa, niet ge-
went dus ongemakkelyk te voet te reizen, hun dag rei- zen niet groot konde zyn, zoo waren zy genootzaaktop ver-
|
||||
I TROUWGEVALLEN. 44.5
verfcheide plaatzen ftil te houden, waar zy overal het
ftreng gebod tegen Alerame hoorden vergrooten, en met «enen de naaruige nafporing, die op hein in alleplaatzen gefchiede. Doch de hemel was haar geduurig zogun- itig, dat zy aan ieder onbekend bleven, tot dat zy ein- delyk behouden te 7/ro/kwamen. Daar was het, dat in zekere herberg, waar zyzich een
nacht gehuifveft hadden, ik weet niet op wat manier, van eenige gaden befpeurtwierd, datzyeengoejerykdom van juweelen by zich hadden, hoewel zy zich arm veinfden, en, zo veel het mogelyk was, zorg genoeg droegen om die te verbergen. ■ De openbare herbergen, dienftig tot gemak der reizi-
gers, verltrekken dikwilstot verderf van eerelyke lieden. De roveryen en moorden, diezo menigmaal in deboilèn, en op den weg gefchieden , worden den meeften tyd in zodanige plaatzen beflooten, en voorgenomen. Zulks gefchiede meeaan onze twee vluchtige minnaars,
die daags daar aan op den weg naer halten haar reis ver- volgende , zich op 't onverzienft van een menigte rovers befprongen vonden, die haar al hun gout, en juwelen ontnaamen, en haar van alle hun onderhoud beroofde, voe- gende alzo noch by al hun andere ellenden de rampzali- ge arremoe. Aldus het fpeeltuig van allerampen gewor- den zynde, door oorzaak miflehien van dealtegroote !onmatigheid hunner verliefde dolheên, zagen zy zich ge- nootzaakt langs den weg hun brood te bedelen, om hun ongelukkig leven op te houden. O fchielyke omkeer (zou hier een Heiden zeggen) van hetdrajenderadvandewankelbarefortuin! Maar, ógroo- teverborgentheid (mogenwywelzeggen) vandeGodde- lyke oordeelen ! een zo tedere Princes, dochter van zo grooten Keizer, dus armelyk vluchten, tevoet, albede- lende, wie zou zulks ooit gelooft hebben ? doch in zo groot een verlies, verloor zy echter geenzins het minfte deel van dat vorftelyk en edel gemoed, 't geen haar de ge- boorte had meegedeeld ; zy beklaagde zich noit, noch F f van |
||||
4fo ALERAMEScnADELASIAS
van de hemel, noch van 'tlgeluk, noch van zich zelfs,
maar met een overwinnelyk hart haar ongevallen verdra- gende, verftrekte zy menigmaal tot vertroofting van den bedrukten Alerame. Aldus hun weg naer hallen vervolgende, gedurig, zo
veel mogelyk was, de Keizerlyke lieden mydende, be- proefden zy die ellenden, dewelke die gene gewent zyn te fmaken , die arm, onbekend, gebannen, en verlaten, der Vorften gramfchap ontvluchten , en onbekende lan- den doorwandelen moeten. Ruim drie maanden duurde deze hunne pelgrimagie, in het end van dewelke zy tot in het Alpifche gebergte geraakten, die een icheiding maakt tuffchen Lugurh» en Piemond. Vermoeit van hun lange bedelende pelgrimagie j befló-
ten zy zich in deze gebergte te onthouden, dat, eenzaam en onbewandelt, de grootheid hunner geboorte konde ver- borgen houden, en aldus hun leven voorde vervolgingen des Keizers veilig maken. Zy floegen zich dan voor eerft neer, niet ver van den ri-
vier Tenaruns, in de eenzaamheid van een verheve rots, ontrent het kalteel Garrëjïum, gelegen in een plaats, te- genwoordig Pietru degna geheten; alwaar noch huiden eenige overblyfzels van een regenbak te zien zyn, van de- welke de faam zeit, dat Alerame metzyn huisvrouw daar gewoont heeft; gelyk Lcander Albertus in zynBefchry- vinge van kalien vermeld. Maar , of dat zy vreefden al te licht in dit gebergte on-
dekt te zullen werden , dan of zy de onderhoud van hun leven daar niet wel konden gewinnen. Zy verlieten die in't kort, en begaven zich daar niet var
van daan in een ander gebergte, niet vervan de tladSaiiona gelegen. Waarzy, op een derzelve, een groot en dicht bewoffe boiTchadie gewaar wordende ('t welk als byna onbegankelyk zynde, voor een ieders dien ft open ftond )^ voornamen van aldaar hun werk te maken van hout te! hakken, kolen te branden, en die in denaaftgelegeh dor- pen te koop te ibrettgen , om 'alzo nan lev-erts 'nooddruft ;.., i te |
||||
TROUWGEVALLEN. '4ft
te winnen. Een voornemen al te ongelyk met de groot-
heid hunner geboorte ; doch van hun voorgeftelt door ' de gelegentheid, en uitgevoerd door denoodzakelykheid.
Zy voor eerft zo veel gelds gebedelthebbende, waarmee zy een byl, een zaag, en noch eenig ander noodwendig werktuig konden koopen ; en zich met eenen van eenige takken en bladeren , doorde hulp hunner handen , een ' kleine hutopgeflagenhebbende, 't geen hun tot een woon-
plaats moeit verftrekken, begonnen zy zich in't kortaan 't werk te begeven, 't geen hen den onderhoud zou ver- ifchaffen. '■' ' I
Akrame was met een kloeke en fterke jonkheid begaaft,
en Adela/ia, hoewel opgevoerd met een uitnemende zach~ tigheid, was nochtans van gelyken hard genoeg van na- tuur; en nu alreeds door haar lange en ongemakkelyke pelgrimagie veel tot de moeijelykheden en den arbeid gewend, zo dat zy door hun naerftigheid en moeiten in't kort een groote menigte kolen verzamelden. Deze plagt in 't begin Alerame, met opgefchorte lendenen, in bon- dels gebonden, zich op de fchouderen te laden, en die in de naaftgelegene plaat-zen te verkopen. Maar door hun arbeid en fpaarzaamheid een weinig gelds', boven hun dagelyks brood, overgegaan hebbende, kofthy zich voor eerft een ezel, en kort daar na noch eenander, en die beide met zyn koopmanfehap ladende, was hygewentde zelve in de dndSavofiatet markt te brengen, hebbendezich * zelfs een nieuwe weg gebaand door het onbegankelykfte van het bofch. In zodanige een berg, bofchachtigc, en afgezonderde
plaats, en in zo moeijelyken ftaat volharde deze edele minnaars, gebooren tot vorftelyke legers, enkoninklyke troonen, in hun manier van leven den tyd van zeftien jareiu Zodanig was nochtans degenegentheid, waarmedezy malkander tot verwondering liefhadden, dat aldebitter- heden van hun ongelukkig leven voor hen niet dan zqe- tigheden waren, door de minlykheid van hun aangenaam gezelfchap, Ffa Gedu-
|
|||
4p ALERAMESen ADELASIA3
. Gedurende deze tyd verkregen zy tot, waardige
vruchten van hun kuifch huwdyk zeven kinderen , alle van het maunelyk gcflagt, en alle van de natuur begil- j tigt met een heerlyk en aangenaam wezen,, en niet 1 een wonderlyk verftant, waar by zich voegde een edele U opvoeding, meer over een komende met de doorluch- I tigheid van hun bloed , dan met de nederigheid van hun fiaat. Met de Koninklyke melk des moeders Koninklyke
geelien inzuigende , verkregen zy van hun kindsheid af, door de moederlyke onderwyzing , Koninklyke zee- den , en Godvrezende gedachten : tot hun jongeling- fchap gekomen zynde , wierden zy van hun vader in j de kennis der letteren en der goede zeedeu , als mede in de ridderlyke.wapenoefïeningen onderwezen , in die uuren , die hem buiten zyn gewoonen arbeid tot ruft ; verftrekten. Weinig onderwyzingen waaren genoeg aan } de begrypelyken en levendigcn aart van deze edele I veritanden ; zo dat zy ia 't kort zodanig wierden, 1 dat zy , en tot trooft van hun ouders, en tot verwon- j dering van een ieder verftrekten. De jagt was in hun eer- ile jaren haar gewoonelyke oerFening, waar in zy zich zo ] mceuerlyk met den zwynfpriet, boog en:pylen' willen te } behelpen, dat. geen wild voor hun veilig bleef in dit bofcb, j waar uit zy hun huishouding dikwils meer dan overvloedig verzagen.. De eerftgeboorne , die Wilhelmus genaamt was , zo
dra hy tot de jaren van een bloejende ouderdom gekomen, was , die het lichaam op zyn ftarkue maakt, en aan het gemoed het onderfcheid van zaken leert, konde langer niet verdragen dat zyn vader in perzoon, metzogrooten \ ongemak, de kooien in de ftad ging te koop brengen, en : deze lalt zelfs op zich nemende, begon hy hem van deze, ■ en veel andere moeiten t'ontflaan ; maar 'de tfad te door- ; zien , en met de (leedelingen te handelen, ontdekte hem ! te met veel zaken, die hem tot noch toe onbe-kentgeweefl: waren , cu deed hem tot Verfcheiden dingen luft krygen, waar
|
|||
TROUWGEVALLEN, 4f$
waar hem zyn ingeborene edelmoedigheid toe neigde.
Waar door hy zorntyds voor het gewonne koolgeld nu een rapier, of pook, dan een vederbofch, en zorntyds een fparwer, en een valk, en'sanderdaagseenboog, en pylen beftont te kopen, waar doorhy (nalatende de huis- houding' met nootzakelyk onderhoud te verzorgen) wel haaft dat weinig, 't geen zyn ouders hadden overgegaard, begon in diergelyke (hoeweledele) nogtansonnuttekoop- manfchappen te verkwiften. Dik wils wierd hy hierover, in'teerftminnelyk, en in
't end ftraffelyk, van zyn ouders beitraft; maar al teveel vermogt in hem die ingeboorene geeft , waar door hy op onzekeren dag , willende zyn luit voldoen in het kopen van een vuurroer, en een welgeleerden patryshont, ver- voert wiert tot het verkopen van een zyner vaders ezelen, f welkgelt, als meê van de verkogte kolen ,hygeheelykdaar
aan befteede. Waar over hem zyn ouders-, die daar door i t'eenemaal in gebrek van broot waren, hem zo irrengelyk
bejegende, dat hyzich aanhaardoordevlugtkwytmaakte. "' Zy hier over dapper bedroeft, begonde hjer na, de twee
na hem geboorne, in dezen arbeid op te trekken , die door de jaren meê alreets tot de zelfde bekwaamheid geko- men waren; hun waarfchouwendeindieverkwiflingwy- ' zer, en veorzigtiger te zyn. Doch dit konde echter niet
voorkomen , dat zy , door dat zelfde ingeven meê niet zorntyds indiefouten van den eerlten vervielen. Hoewel zy echter niet na lieten hun huis (was het niet
met gemak) ten minften met nootzakelykheden te ver- zorgen. Waar over hen hun ouders niet al te Itraf durf- den bejegenen, uit vrees, van haar door de vlucht de voet- flappen van hun broeder te doen volgen. Die dit gebergte verlaten , en in Savotrn een fchip ge-
vonden hebbende, dat naer Romemoetïvertrekken, zich aldaar in fcheeptc , om zich derwaarts te doen voeren. Korts te vooren was in halten, door de valeijen van Tren- ten, gekomen de Keizer Otto, meteen leger van vyf dui- zend foldaten: en Beringarius, die zich van Itallen mee- " ' Ff 3 " fter |
|||||
r
|
|||||
4f4 ALERAMESenADELASlAS
fier gemaakt had, overwonnen hebbende, trok hy naer 'Rome de wederfpannigen te gemoed, die dé partye van den onwettigen Paus aldaar voorftonden , en deze ge- ïemt hébbende j ftelde hy in den Pauffelyken ftoel Leo&t achtfte. In deze tyd kwam Wilhelmus te Rome, en dienft in 't
Kéizerlyke leger nemende, gaf hyzyn onbekende Groot- vader in 't kort zodanige tekenen van zyn beleid en dapperheid, dat hy wel haaft van de piek aan het vendel geraakte: en, van trap tot trap, in het eind kapitein ge- maakt wierd, zynde van de Keizer zelve zeer bemind en aangezien. Zyn zonderlinge dapperheid , zyn bevallig Wezen, zyn aangename ommegang, en boven al de over- eenkomften van het bloed, waren de middelen, door wel- ke hy zich t'eeriemaal des Keizers gunft en genegentheid won. Het geviel in 't end,dat de Keizer van Rome door Toskanen
trok, waarhy, meteenigeafgezanten,grootegefchenken van Niceforus, Keizer van 't Oojlen, ontfong, waar na hy Van daar over zee te Savona kwam te landen, waar hem Wilhelmus ontdekte, dat hy een zoon was van duytfche ou- ders , die op het gebergte, niet var van daar gelegen, hun arme woonplaats hielden; weshalven hy zyn Maje- fteyt bad, hem verlof te willengéven, van haar te mogen gaan bezoeken. De Keizer hier door nieufgierig geworden zynde,
vroeg hem van wat deel van Duytflant; en van watïèaat zy afkomftig waren, en door Wat reden, haarvaderlant verlaten hebbende, zy zich in het Lugurifchegebergte be- geven hadden. Waar van Wilhelmus ganfch onkundig zeide'te^yn, na-
demaalhy, de éérftgeboorne'van zeven , na hun verWyf in dit-gebergte ter werélt gekomen was; dat hun namen waren Antrifo, en Alajfia; en dat hy geen andere kennis van hun (laat en -afkornft had kunnen vernemen, Tchoon hy hun meenigmaal daar na gevraagt had; 'hoewel hun wezen en ommegang hem'altyd hadden doengelooven, -■ " " dat |
||||
TROUWGEVALLEN 4^
dat zy van geen gemeene af komfi: waren, hoewel tot een
arme' Haat gebracht. . Dit antwoord deed de Keizer een goeje wyl vol ge-
dachten (lil liaan, en de jaren desouderdomsvanWilhel- mus oprekenende met die van de vlucht vanzyndochter, en de omftandighedenoverloopende, begon hy te denken, dat Alerame en Adelafia, hoewel onder andere namen ver- borgen, de ouderen van Wilhelmus wel konden zyn. Hier voegde zich by, dat hy ook gewaar wierd eenigetrekken van het moederlyke wezen, boven dat hy in zich gevoel- de een zekere boven gewoonlyke beweeging, die hem, door een teere zucht dezen jongeling dwong te min- nen. Om de zekerheid hier van te onderzoeken, gaf hy
hem verlof haar te gaan vinden; maar hy wilde hem in deze bezoeking doen vergezelfchappen door een zy- ner hovelingen , een neef van Alerame, aan wien hy Zyn twyffelmoedigheid , en zyn gedachten te kennen gaf. Deze vertrokken te zamen, zynde de gedachten van
Wilhelmus anders niet.dan zyn waarde ouders weer te gaan zien, haar te omhelzen , en, haar vergiffenis over zyn voorgaande fouten en zyn heimelyk vertrek verzoeken- de , haar armoe te gempet te komen met eenig overge» wonnen dienllloon, 't geen hy in eenige dukaten met zich bragt. Ontrent de hut gekomen zynde, zagen zy terftond de
twee gelieven, op het ongewoone hoefflag der paerden, in de deur vcrichynen. Terftond wierd Alerame (hoewel verbrand, vuil, en bemorft) van zyn'neef bekend, die af- ftygende, en hem byzyo oude naam noemde, toeliep om hem te omarmen; die t'eenemaal verbaan zynde van zich ondekt teziea, zich wilde veinzen.een ander te zyn; maar zyn Wilhelmus zo koftelyk gekleed by hem ziende, nam hy moed , en ziende dat hem het veinzen onnut zoude zyn, begon hy zyn neef te bidden, hun befchermer voor de gramfchap van zyn KeizeflykeMajefteittewillenzyn, F f 4 die |
||||
%f6 ALERAMESenADELASIAS
die zy meteen bevend hart verftonden zo naby hun te we-
zen. Deze verzekerde haar deshalven van zyn voorfpraak ;
en groote hoop ftellende op de hartelyke genegentheid, waar mede de Keizer Wilhelmus had begoft te beminnen, eêr'hy hem voor zyn neefgekent had, begon hyhaarvan deze hoop tot de gun ft des Keizers verzekering tebelo- ven,, wanneer zy de twee ondfte zoonen, van hun kool- werk komende, zagen naderen; waar op de twee gelie- ven hun neefin de hut leidende, hem de vier jongfte me- de toonden , die altezamen (hoewel zeer armelyk ge- kleet) door de heerlykheid hunner wezens, zodanige te- kenen van hun geboorte gaven, dat zulks alleen machtig was haar te doen kennen van een Koninklyke (lam ge- fproten tezyn. Hier verftond in 't kort de hoveling van Ahrameaïïcs
't geen haar na hun vlucht was overgekomen, 't geen hem, door 't hooren van zo vreemdeen ongelukkige toe- vallen, dikwils de tranen uit de oogenperfte. Hieropen- de zich met eenen aan IVilbelmus, en aan zyn broeders het wondeilyke tooneel hunner ouders, 't welk voor hen tot noch toe met de gordynen van ftilzwygentheid gefloten was geweeft; waar door zy, zich nederknie- lende voor hun beminde ouders, haar niet alleen een vaderlyk eerbied bewezen, maar gelyk men aan groote Princen fchuldig is ; en wederom van deze minnelyk omhelft wordende, vonden zy zich genootzaakt al t'za- men in tranen uit te barften. In't end, door hun neef vertrooft zynde, begaven zy zich al te gelyk tepaardnaer Savona. Waar zy gekomen zynde , van den hoveling geleid
wierden in een huis , aan het Keizerlyk hof palende; en toegefchikt voor den Biflchop van Albenga., diedaar, om den Keizer de handen te kuflen, kort te vooren geko- men was. Deze (alzozy wiften in hoe hoogen achting hybyden
Keizer was) de zaak geopenbaart hebbende, baden zy met
|
||||
TROUWGEVALLEN. fa
tnet hun te gelyk naer 't hof te willen gaan, omïynKer
zerlyke Majefteit voor zyn dochter en zwager tot voor- fpraak te verftrekken, om hen, na zo veel jarenflrafs, een gunftige vergiffenis te doen verkrygen. Zeergeern voegde zich deze eerwaarde Prelaat tot zo goeden werk; weshalven hy (latende dit edelmoedig, doch angftig gezelfchap, in het midden van een brandende hoop en een yskoude vrees) met den hoveling verzelt, zich naer het vertrek des Keizers begaf, om hemzodanigen vreemden en wonderlyken tyding te verhalen. Zeer veel bracht het op- rechte verhaal deshovelings, en degoethartige voorfpraak des Biflchops by den Keizer te weeg, dat zy zyn edele ziel met een teere medegevoeligheid over de ongevallen van deze twee minnaars begonnen te bewegen, en het t'èenemaal tot een minnelyke vergiffenis van haar verlief- de dooling te neigen. Doch hoewel zyn ziel dus tot devaderlyke genegent-
heid kwam te hellen, ja zelfs geen voetftappen van de ou- de gramfchap meer in zich behield, zo wilde hy nochtans voor een tyd veinzen, en (zyn Princelyke grootheid be- geerende te behouden ) zeide hy, noch eerft zyn dochter te willen fpreeken, en haar gemoed te willenondertaften, weshalven hy geboot, datzy alleen met Wilhelmusby hem zoudegeleid worden. Inkomende, wierp zy zich heel oot- moedelyk voor zyn voeten neder, hemden boort vanzyn tabbaart kuflende, en met betraande oogen om vergiffenis fmeekende. Dit gezicht , en deze daad ontroerde de Keizer zoda-
nig, dat indien Adelafia haar oogen (die zy geduirig op de aardegeveft hielt) op zyn wezen geilagen hadde, zyzyn teer gevoeligheid genoegzaam zou gemerkt hebben; doch hy echter zyn Keizerlykedeftigheid behoudende,, en haar een weinig opheffende, zeide haar , dat hy gereet was haar alles te vergeven, en haar in de ftaat van zyn dochter te houden, met alle behoorlyke grootheden, in- dien zy Alerame wilde verlaten, en geen vergiffenis voor hem vorderen; nademaal hy zeide voorgenomen te heb- F f s ben |
||||
4f8 ALER:^MESw4DELASIAS
beu zyn reehxveerdigc gr-amfehap aan hem te willen koe-
len , ;hem voor eeuwig uit zyn hof, en uit het gamfche Keizerlykgebied verbannende. /i4elajia hier op in tranen uitbarftende, als of zy
haar eigen doodvonnis kwam te hooren, gafhemftant- vaftelyk tot antwoord: dat, hebbende de hemel haar door het wettig huwelyk aart dkrame verbonden, zy liever met hem veracht en verftooten wilde leven, of onge- lukkig derven, dan zonder hem aan de prachtige groot- heid var. haar vaderlyke hof deel te hebben. By zich zelfs prees de Keizer dit voorzichtig ant-
woord , doch met een geyeinfd antwoord haar met cenige dreigementen bejegende , daar door hy in haar noch meer ftautvatligheid ontdekte, begon hy haar het gevangenhuis voor oogen te (tellen, en aan zyn lyfwachc een teken doende, gebood hy hen deze in hechtenis te nemen , maar Wilhelmus,, de hand aan 't geyeft van zyn degen flaande, en zich tot den Keizer keerende , zeide hem met een onverzaagde ftem, dat zyn moeder vry ge- booren was, en dathy met verlof van zyn Majefteit gerect was het hart te doarbooren aan diegene, diedeftoutheid zou durven nemen van haar de minfteoverlaft in haar per- zoon of vryheid te doen; nademaal hy t'eenemaal-bereid was in haar befcherming zyn leven, doch niet zonder "wraak, te verliezen. DU zeide hy met zo leveudigen y ver, qn met zo een edel-
moedige gedaante , dat het langer aan de Keizer (die daar het grootfte genoegen des weerelds in fchepte) niet mogelyk was de tederheid vau zyn ziel te verbergen, door hét zien van zo groote ibintvafligheid, liefde, engetrou- wighcid; zo dathy, zyn Keizerlyke grootsheid afleggen- de,- van zyn troon oprees om zyn dochter en haar zoon •te omhelzen; en Alerame, rnetaldeanderezoonenmede tot■vich hebbende doen leiden, omarmde, en kuftehy hen Tiltezaatn op de minnelykfte manier des weprelts, zich 'nactwlyks kunnende verzaden, zo by den eenen als den anderen. Het
|
||||
TROUWGEVALLEN. a^
Het gantfche hofgezin ftqnd geheel ontfteld vanver-
baaftheid door de majefteit des Keizers dus vernedert te zien in het omhelzen van deze twee Koolbranders, en in het kuflen van deze kwalykgekleedeyo^-e»/; maarzo dra het ruchtbaar wiert wat voor perzoonen deze waren, zo wiert terrtont, niet alleen het hof, maar ook de naart ge- legen fteeden , en aangrenzende provinciën met dez^ vreemde nieuwigheden vervult;«t verwondering van een ieder over zo een nooit gehoorde verandering, zo ftant- vaflig een liefde, en onverbrekelykegetrouheid. Met der haaft wierden de twee verrezeneminnaars,
met haar op nieusherboorne zoonen, verzien van kleede- rcn en andere vercierzelen , over een komende met de grootheid van hun ftaat; en vanaldeaanzienelykfteHee- ren, zo van het hof, als van het leger, metgrooteblyd- fchap verwei lekomt. Toen was het, dat men in Savona eenige weeken niet
dan feeften, tournoyen, en anderegewoone tekenen van vrolykheid in zwang zag gaan, en dat men daar van Ge~ noa, en van andere omleggende fteden den grootften/tó/ naer toe zag vloejen, niet zo zeer om deel te hebben aan de vreugde van de itad, als om te komen zien Alerame en Adelafia, wonderlyke voorbeelden van de wonder- lykheden dezes wcerelds , en de ftantvaftigheid der liefde. De Keizer korts hier na (alreets de oneenigheden van
Rome geflirt , en de verfchillen der Italiaanfche Princen bevredigt hebbende) vertrok zich weder in Duitjland, la- tende Alerame met zyn bemindeAdelafiavrccdlgebeheer- fers van Savona , en de omleggende lauden ; het toneel van haar voorgaande ongelukken tot een troon van alle wenfchelyke vreugde en voorfpoet. Met zeven Marqui- zaatfchappen wiert Alerame hier boven noch van den Kei- zer begiftigt; dienaerzyndopdvanzynzevenzonengeërfc wierden; wordende Wilhelmus hun eerftgeboorne, Marquis van Montjerat, en de zes andere , dievanCeva, van Por Zione, van Bo/ro, Salvefio ,van Karretto, en van Ancija. |
||||
4.60 ALERAMES enADELASIAS enz.
Zynde het leven van hun allen na die tyd zo gelukkig
als doorluchtig geweeft; ieder van hun erfgenamen nala- tende, die noch op deze uur tot eêr van Italien, en tot vercierzels van de weereld verftrekken. |
|||||||
Einde van V Tweede en laatfle Deel van F o c qjj e n-
brochs Thalia, of Geurige Zanggodin. |
|||||||
D E
|
|||||||
D E
|
|||||
SCHOUBURG in deROU
over'tafftervenvan
HERMAN BRINKHUIZEN, j -
Vermaard Tooneelfpeelder.
WAarzyn nu myn heldetoonen,
Waar is nu myn Poëzy ? Waar zyn nu Apolloos zoonen, En der Treurfpeldichtren ry ?
Polus, Polus is gefturven! En de ganfche Helikon Is voor eeuwig nu bedurven, Door het daalen van die zon.
Schreit nu kriftalyne ftroomen, Dichters, wyl door deze flag
U een parel is ontnoomen, '* Schoonder dan ooit Grieken zag.
Ach, de ziel der treurjuweelen Mirt voor eeuwig nu het licht,
Die door zyn bekoorlyk fpeeleh Grieken heeft aan't Ygefticht. •> ,
Barft met my als eenyds Romen
OmdedoodvanTitus uit,
Gy die ooit aan Amftels zoomen Sloegt Melpomenes geluit.
Roept: hadnooitdiezongefcheenen, Of was nooit haar glans gedooft.
Ach, myn Hermanïsverdweenen, * En van 's weerelds licht berooft,
Roept de Schouburg, krabt haar wangen, Rukt haar ftaatcitabbert af,
Nokt, en blyft aan 't lichchaam hangen. Hoort! hoe klaagtze; zal het graf.
Dan
|
|||||
Dan uw dierbaar afch bewaaren,
Dat geheiligt overfchot,
My veel waarder dan de fnaaren , VanApollo, bitter lot!
WieMlnurnynlofvergrooten, :
En mynhöofii, io fier gehuld,
Doen tot aan defterren ftooten ? Met geen klatergoud vervuld,
Maar met diamanteftraalen. ünbefeflyk ongeluk,
Met geen tongen tebepaalen , Aller ongevoilen druk!
'k Dorft de weereld zelf braveeren Alsgy brorndeopmyiiTooiieeL
'k Zag Auguftüs triomfeeren, Zo volmaakt van dtel tot deel,
Of hy fcheen in u herbooren. Ik konPorusgroorsgemoed
Uit uw mond en lippen hooreii, 'k Zag de zorg voor 's Koniiigs bloed
In uw edleziel herleven, Als ge als eenSiccheus fpraakt.
'k Zag myn marmre poften fceven,:, ;.. . Als ge in heilig vuurontftaakt. .■.,.• .
Om Herodes na te fpeelen, Alshyrazendtenverleid,;j;.;,, i
Om zyn dood wond, niet te hedcri, Heete en droeye/traaiiÊn fchreid. • /.,. ■ \<
Hy fcheen 't aardryk uit zyn pannen Zelfs te lichten remt zyn hand, ,
Ommethemalkaardstieranneii i Een onbluiTelyken brand ....
Voorzyngrnwlefi t4bereien,i • •■• >;■„•:::
OmzoMarjamaesdood • :,, ,„;
Meteeentraa-nentebefchreien, ' Maar met bloerd, als hy vergoot,
'k Zagdeglofieiattgibeftryen, ., Diemynjaaamy^niiQttt&iig^ ; '.-:...
Door
|
||||
Door verwaande Roof harpyen;
Schoon zy door de wolken drong.
Roept nu, iö! laftertongen, Roept nu, Iö! hy is heen;
Als de Romer heeft gezongen Voor de koets van Gallieën.
'k Zal een krans van heldepalmen Vlechten totzyn roem eu eer,
En zyn lof voor eeuwig galmen, Schoon hy... maarmit zweem zy neer.
V lecht nu lauwren en cipreffen, Treurfpeldichters, om zyn hooft,
Door een vuur, niet uit te lefTen, Nu hy is van 't licht berooft.
Zo lang Amftels zeekafteelen Dondren op den Oceaan ,
Zullen nooit uw trotfe fpeelcn Zo volmaakt ten reie gaan,
Als hy die wilt uit-te voeren r Door zyn gadeloos verÜand; Eer gewoon de ziel t'ontroereu Door zyn oogen, mond, en haad
Schryfr ter eeuwiger memorie Deze letters op zyn zerk:
Hier ruft aller dichtren glorie, hi dit nau bepaalde perk.
|
|||||||||
Overleden den 14 Septem-
ber, nSjj. |
A. BÓGAERT.
|
||||||||
4-
|
|||||||||