F I E L E Β O U T, <
of
£>E DOKTER TEGENS DANK,
KLUCHTIG BLTSPEL. , |
||||||||
MIL·:? OX;ii>7T7£U.lA30»TJtíM >
|
||||||||
Te Amsterdam,
% Albert Magnus, op de Nieuwen Dyfej
in den Adas, by Dirk van HaÜelcs Steeg. 1680. |
||||||||
Mei Privilegie.
|
||||||||
■-■■-'- .-;'."
|
||||||||
Aan den E. E. H e e r e
Willem hoofd>
Sékrétaris der Stad
AMSTERDAM,
én
De E. E. Mejuffrouw
^aria de Wit,
Tegenwoordig Bruidegom, én Bruid,
|
||||||||
Υ ν Heer,
|
||||||||
Mejuffrouw,
, ykunnenplichts^'ochgeneepnheidshahennaïaatenmi-
wts deel pe hfbbm m de -vreugd van Uwer E. Ed. bloed-;
* ζ irrin-
|
||||||||
' O F D R. A G T.
fvrinden, tn geneeqtne bekenden over Uwer E, Ed. xfl
gelukkighlyk getroffen Huuwlyk,, waar Hit ¿ulkeMan" pen verwacht w.vden, als daar Uwe E. Ed. uit gefproo* | ten zyn, En overleggende, hoe wy ons deel in die vreugd hifi míen, m aan de Waereld gouden bekend maakeni dacht ons, dat een Bruilóftsdicht al te gemeen voor zulk f en ongemeen Vaar zoude ζ,ηη , behahen dat zélfs ¿ι \ allerfraayfiegedichten, ééns geleezen, en hér kezen zyn* de, hunne werking gedaan hebben , in da· <vergeeten*\ heid opgeofferd worden ; waaróm wy , op iets engt*, nvooners, én duurzaamers oogende , ons verflouten itt déze toeßandaan Uwe E. Ed. gezaümendiyk opte dr aa*- gen dit kluchtig Blyfp.l, de Dokter tégens Dank , or» dat het buiten twyfel in veeier handen zal geraaken, eiï pa alle fchyn wél eenige ¡land oï> ons'Ioóneeihouden, op* dat ieder één, die Uwer E, Ed. naam ziet, ~m.de del» aan onze blydfehap hébbe , en met eenen onze genei' gènheid én eerbiedenis te Uwaarts nlooge kennen. Veelen zal miffchien vreemdfihynen, dat déze opdraÉ
aan Uwe E. Ed. zo laat, én voer een wérkte komt, dd al lang op ons Schouwtooneel vertoond is , aangezien ¿*\ gewoonte wil , dat men de /pelen doe drukken , én 9 Gpd-ragt daar van maake , eer die gefpeeld werdet'' Maar alle gewoontens zyn niet goed ; Het gebeurt d'X maals, dat iemand, vervoerd door eigene liefde ('dm wy mede niet vry van zyn ) zyn wérk door etne äoO'*l luchtige naam dénkt te vereeren -, dewelke in'tegenin' die naam door de.fleche uitval zyn s wérks onteert. M' t gaat veel 'zékerer met een Spel, dat zijn lot vdtgefä^ heeft; én hier in volgen wy de deftige 'FranfiheToor^', dicht®
|
|||
O ? D R A G t.
¿íchters, die tot een grand van hunne of dr affen aan
& grootße Prinßn, % Prinßjjhi ßellen het geluk, dat "unne wérken gehad hébben van aan de béfie wél te ge- tallen · én dewyl wy ons van het lot dezes Blyfpéis lanfchniet te beklaagen hébben, duKvenwyhoopen, dat "vze vryigheid van het zélve aan 'Uwe E. Ed. op te itferen indien niet beaangénaamcl, 'ten minfien ver-> iehoond zal worden. Het voornaamfie , Jat hier op te Zéggen mon vallen, is, dat de β ¿f ontleend, én daar °y laag- zynde , de eer van Uwer E. Ed. aaneeming niet verdient ; Maar die de moeite neemt van beide de Franfike fiukjens, daar dit uitgehaald is, eens na te \¿eh, zal lichtelyk aan de kunfi van verandering, zo tn fchikking, als plaats én tyd , de kleine eer niet wei- den , die in het gemeen mét eigene vindingen \ behaald ^ordt; én wanneer eene fl'ofmaar wél gehandeld is, de laagheid zal die niet geheel onfmaakelyk maaken, Séneca -, én Teréntius hebben beide eene zeer groóte, doch ieder hunne byzondere lof ingelegd. Wy hoopen dan,dat ons inzigt van Uwer E. Ed. onze ge-
dienjlige cerbiedenis te doen blyken dat gebrek vervullen W, tn dat, indien wy alhier Uwer E. Ed. byzondere deug- den, nóch de hoogde luißer van Uwer E. Ed. beider geßagten niet ophaalen, de vrees , die wy hebben , van mét tl ons magteloos pocgen niet te kunnen bereiken de déf- }igheid, én waerde, waar mede men het zélve behoor- de te verhandelen, ons niet alleen verontfchuldigen zal, iKaar dat Uwe E. Ed. gunßiglyk zullen opneemen, dat jvy Uwe E. Ed. in het aanfiaande Huuwelyk alle bedénkelyk genoegen, dat is, lange gezondheid, tn ge** * 3 dm*
|
||||
Ρ D R A G T.
|
|||||||||
duttrige aanwas van beider onderlinge gemegenheedeü
wtnfchen, én datons de eer gebeure van geacht te wov den f Myn Heer ,
Mejuffrouw,
|
|||||||||
Voor Uwer E. Ed. Ootmoedige Dienaars,
|
|||||||||
Onder denaam
|
|||||||||
NlL VOLENTIBUS A R D U Î7 Ü·
|
|||||||||
C O*
|
|||||||||
C O Ρ Υ Ε
Van de
PRIVILEGIE.
E Staten van Holland enWeílvrielland doen te weten. Alfoo
Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytfche iCael en Poé'zy.hoe dat iy al voor eenigeJaren.na het voorbeeld van de Iuliaenfche en Franfche Academicn.t'Amfterdam op- gerecht hadden een Konftgenootfchap onder de Prent en Sin- jta , -— fpteuke-van Nil Volentibus Arduum , waer in dagelijks geli' V tWas en ' -G'voortfeio'ngevanonieTaalenDicktkunft,
«ILr d °j' ""''=' ""' ¡ensnu «ndari daer van in't licht gekomen , erï
jj,*1 druk gemeen gemaakt waren; en dewijl van tyt tot tyt uyigigé- Ulfe» eworden grootere wereken, die by dat Konftgenootfchap , fom- ftlv fcets S^maakt , fommige noch ondeihanden waren , waei toe het «laat en haer tyc cn arbevt' ' noch groóte kuilen rot den druk, en wat gto mti" toebehoort., (oude moeten doen, en vermits ook niet fonder het ç, r™;.n gevreeft wied, dar ai het gene van eenigh belangh ?.ijnde, by de,e c've Konftgenootfchap.uytgtgeven loude Wolden . aanííoms doof an- fiel · mogen weiden naargedrukt ; en fonder eenige opmerkin°h, ^ w™'n.naaawkeurigheydt der Spelnig-oft aettigheydt dei Taie, aan al ^t M f j°cmeen gemaakt, waer door h« goede Infigt tot opbouvviiigl» de j-j "«duytfche Tale , ende voortfetiinge van de weifprskentheydt in ^οηοΓ vcihint)crt . e»Jc luft om daarin voort te gaan aan het voorfeyde Sf|ioofftï,00crchap 'r°uiie Gnomen woiden; foobaddefich hetfelve Konft- dtlyi aPSenootfaa';tgÉvonden, om fich te keeren tot Ons, ootmoe- *«tcklnll0ícnde 'tlac lier0m geulen mogtehaar te begenftigen alle-de ^orde ' Uyt hi'z klve KomiEe,:oot,cnaP in 't licht gebraght iouden teien ? ' mct Ons Oûroy voor aojaren langh, en onder ioodanige ftrafft "aars,) Çene-' die °'e 'eIve i""udc!i nadrukken , verkoopen . ofeldera f°UHp ·■' ll,ae'eOn!cProvintic veeren om te verkoopen', als het Ons Voo «geheven en go« te vinden. SOO IS 't, dat Wy, ríe Salce en 't Verfoek SViant-OVergCra C nebben<Je ende genegen weiende ter bede van de S» de S,Uyc0ni eenteweteüfchap, Souveraine macht erde authori- 7bbe„ r Su«,I!an»n geconienteert , geaccordeert , cn gcoftioveett VnÎ.' c,on!enteeien. »ttordeeren, ende Oclroyceren mitsdefen, dat (y üe- "^Z ΐπ 9" van vyftien eerftkomende Jaren, de werken by bet voor- ?n Url u we dende oft altede zijnde, binnen den voornoemden On-
S^H» "! =" mOSen d™kk^*ytgeven ende verkoopen, «£. S SfertST al!en elVJe, 'T" 'V^ia' defc;ve werken na te druk- >ofo,.eId7 '""«-gedrukt binnen Onftn Lande tebrengen, üytteee- Snboven tî vÍÍTpU"n ' 'í Wn b°Ï 7" drie b°^" Südens
?le de a"VBt!f' te fPP»'«ren een derde part voor den Officier ct cafu „ S d?,en r?' · ccn c!etde Part voor «ien Armen der plaet-èn daar
«ÏO, X«voorvallen fal , ende het refterende derde oartvoo^ de Sunpllf ?t e^rukken^nï 8ta»fi«=«en »t verhoedinge van hare fchadedoor
nukken van de voorfe. Weiken, da« door m gcenigen dcelever- itaaa,
|
||||
daan, den Inhoudc van dien teauthonierenofte tíádvofle'rcn, endev^
min hetielve onder Onle protectie ende belciietrainge eemg meerder d'' dit, aenfien ofte reputatie te geven ¡ Nemaar den Supplianten in cas di' in iets onbehoorlyks loude mogen influeten , alle het felve tot haten lf ite lallen gehouden weien te verantwoorden, tot dien eyndc wejexprefl1' lyk begietende , dat by aldien ly deièn Ohten OÏtruyc yooi de felve Werk"* lullen willen ftellen , daar van geene geabbtev.iceide ofte gccoritraheei*' rnentie lullen mogen maken ; Nemaar gehouden lullen wejèn , hei feive 0e' ttoy in 't geheet, en fonder eenige Omilfie daer voor te drukken, opp'1'' van het effect van dien te verliefen. linde ten eynde de Supplianten delen Óf lèn confente en OÇtroye mogen genieten naarbehooren, lalten wyalle^ de eenen iegelijkcn , dat fy de Supplianten vanden inhout van delen doen >' ten ende gedoogen , ruftdyk, viedelykende vulkomcntlyk genieten eV· gebruyken , celletende alle beleg ende wederleggen ter contrarie. Ged.aen ' den Hage onder Onfen grootcn Zegde hier aen doen hangen, den X V Maaf'1 in 't Jaar oniès Heeten euZalighmakers duyfent les honden leven en levenrö A. Br. d'AsPER sn.
1677. Ter Ordonnantie van de Stal" Herbert van  å á õ Ì ï Í ô , »«77· Het Kosstgenootschap heeft het Récht van de bovenftjain
Privilegie, aangaande de Dokt ê ê tégens dank, verg"" aan Albert Magnus, Boekverkooper tôt AmítercUm. In ^imßeriUm , den 18 v<t» "SUiintaaná, éß'÷
|
||||||||||||||||||||||
VERTOQNERS.
|
||||||||||||||||||||||
MELIS Boer van R Õ Ê E R f. ëé
Í'IETERNEL Meid van L ' SYN TJE.
|
||||||||||||||||||||||
F. É Å L EBO U Ô , een TUINIER.
WOBBETJE,Vroiiw van FIELEBOUT. R Õ Ê Å Ê Ô , een Oud .'/ÉÁÍ. tAISYNTfE , Dochter van RYKERT. tfOLKERT, Viycrvan LUSYNXJE. Dr. SMULLE R. X)r. Í Õ Ñ E W Õ Í. ï>r. Ô E E M E R. Br". RA ÜB EL A AR. aillBERT , Knecht van R Y· Ê É R T. |
||||||||||||||||||||||
Boere-Meidert '
RYKER1 |
||||||||||||||||||||||
Ñ L Å U Í Ô É El
|
||||||||||||||||||||||
TRYNTjii I
PIET
|
||||||||||||||||||||||
"Ê R E LI S
KLAAS |
Boeren in de buut'
R Õ Ê Å R Ô· |
|||||||||||||||||||||
HEIN
S YMEN. |
||||||||||||||||||||||
HetBlyfpélfpeeltindeDiemermeer, omtrent, én^
deHófftéêvanRykert, én ßá de zélfde tyd, daar het mtoend wordt. |
||||||||||||||||||||||
F IEL EB OU τ!
Óf
De DOKTER tegens DANK,
Kluchtig Blijfpél. |
||||||
eerste bedryf.
EERSTE TOONEEL.
F IELEBOUT , *W OBBETJE.
FlELEEOUT. Oud fmoel, of anders meug je vreezen ;
Wie pikken óf hier voogd zél weezen ?
Voort, geef me geld, én daertnéêwél.
Wobeetje. Ikwéd, dat ik't wél keten zél:
Jyzélt nounae mijn'pijpen daniïèn.
En wérken gaen.
F ι e L e β o υ T. Ganfch duizend Franfchen !
Wat is 't een laftig tydverdrijf, Gekweld te weezen mét een wijf! Een wijfis, óf ik laet me villen, Veulilimmer, als drie kókkedrillen, .faflimmer, alseen droes vijf, zés, Zo zeidt ons Aristoteles. WoBBETJE.
Kijk deuze wijshoofd, mit zijn Bouwen
Van Aris Stoffels. Α Τιΐ-
|
||||||
F I E L Ε Β O U T,
FlELEBOUT.
Wijshoofd! trouwen,
Waer heeft men ooit een Hovenier Gevonden, die mit zulk een'zwier Van alle ding kan difputeeren, Als ik ? Wat droes het lijkt wél fcheeren ; Ik, die by 't leeven van men Vaar De Rudumenta op een haar Van buiten kon ; Ik, die vijf jaaren By een geletterd, én érvaaren Dóktoor gewoond héb, zoud ik nou Mijn laeten kwellen van een' Vrouw , Dieftaâg niet praat, als van te wérken, En nimmermeer van 't hart te ftérken. Wobbetje.
Dfe koekkoek fchén de gek. FlELEBOUT.
De Droes
Sehen 't varken. Maak me 't hoofd niet kroes.
WOBBE TJE.
Dat uur vervloek ik van mijn lêèven,
Toen ik jou 't jawoord héb gegeeven. FlELEBOUt.
En ik vervloek mit meerder récht
Notaris Slikop, en zijn knecht, Die my dit huw'lijk deeden teek'nen, Dat ik voor mijn verderf mag reek'nen. Wobbetje.
Kijk dit juweeltje van ien Man ! Schavuit, v/aar jy wél waerdigan Een' Vrouw , als mijn perfoon, te trouwen ? Jy meugt me wél in waerden houwen. FlELEBOUT.
't Is waer, heteerfte nachtje, dat
Ik bv jou kwam te flaepen, had
Ik reden, om verblijd te weezen. tí
|
||||
Of de DOKTER tégoïs DANK. %
Het heught me nóch, fchoon lief gepreezen ;
Maar, 6 ganfch kranken ! dwing me niet Öaervantefpreeken, wijf: want,ziet, Ik zou___ WoBBE TJE.
Wél waer wou hy van fpreeken ?
Wat wod je zéggen ? Fiel εβοut.
- Bof! maarfteeken Wy daer een fpéltje by. Ik weet
Wél, wat ik weet. WOBBET JE.
Dat's niet ien beet.
-r __ F I E L E Β O U T.
*k weet wél, zonder my te roemen,
j^atjy jou meugt gelukkig noemen, ■"at ik jou nam. WoBBE TJE.
r Wat noem je dan.
jjeluk ? te trouwen mit ien Man,
~ie itaâg komt mit ien volle baft t'huis, £n Zendt ons veur de wind nae 't Gafthuis ! *çn fun, die deur zijn' kleêren druipt, ■knal mijn mooye goed verzuipt. >. F I E L E Β O U T.
^at lieg je: wantde helft vervreet, en
erimook ik ruimpjes, wél te weeten. ,-y WoBBETJE.
ifJe my mijn béd, daer ik opleg
Jeflaepen, onder't lichchaam wég Jurftneemen, én verkoopt. FlELBBOUT.
ν . Te vroeger
^unjeopftaen.
WoBBETJE.
In het kort, ien kroeger
A 2 Die
|
||||
FI E LE BOUT,
Die niet ien ftukje huifraed in
Ons huis laet ; maar mijn koper, tin, Servetten, tafellakens, íloopen, Ja ftoel, én banken gaet verkoopen. FlELEBOUT.
Dat's, om dat jy, mét meer gemak
Verhuizen kunt. WoBBETJE.
Die in toebak,
Wijn, brandewijn , én bier, én kóffy Zijn geld verkwift ; én fpeult, als óf hy Een kar mit roozenobels had Gebonden aan zijn kaale gat. FlELEBOUT.
Melankoly is kwaed, én 't ipeelen
Doet ons de tijd te min verveelen. Wobbet je.
Wat zél ik ondertuffchen mét Mijn'kinders doen , zég, dronken flét? FlELEBOUT.
Al watje wilt. Gaetfaamen flaepen.
Wobbetje.
Ik zit daer mit vier kleine fchaepen, Vier arme wurmen op den hals... FlELEBOUT.
Wél zét ze néêr.
Wobbetje.
Diefchreyend, als
Verhongerd, mijn omeeten kwellen¿ Hoe zél ik die te vréden ftéllen ? FlELEBOUT.
Geeft heur de gard : wan t ik verftae,
Dat wijf, nóch kinders nimmer nae Meer drank, óf eeten zullen taaien » Als ik verzaad bén. |
||||
Of de DOKTER tégens DANK.
WoBBETJE.
Zie dien kaaien
Verzoopen Deugniet. Mien je, dat Ja lijen zél, dat jy jou gat ^taâg vol zuipt, daer ik om te leeven Gien brood in huis héb. FlELEBO,U T.
~ t Lieffte, geeven
"7 tóch mekaar gien reden tót
•Misnoegen. Wobbetje.
Lieffte? kijk dien zót.
^ Fielebout, ■Het lijkt fchier, 't is jou al vergeeten ;
Want anders pleeg je 't wél teweeten, JJatikvrykortvankópbén: maal- teer lang van armen, énvryz,waar Van vuiften. Wobbetje,
'k Lach iens mit iou dreigen. Λ Fielebout. Mijn allerlieffte fchat, mijn eigen,
*Je huid die jeukt jou wéér. Wobbetje.
Λ.. Jyiéh ¿wij η niet verfchrikken mit gewéld
Te maakep, nóch mit al jou kijven. T Fielebout. ik zél je de ooren komen vrijven,
Mijn lieffte ichaepje. Wobbetje.
Dronken beeft,
η , Fielebout. « Zei jou fmyten : maak men geeft
•^ietmoeylijk. A ? Wob
|
||||
FIELEBOUT,
Wob bet je.
Wijnbalg.
Fiele bout. 'k Zél jou klouwen,
Wobbetje. .Eerloozefchélm. FlELEBOUt.
ík zél je touwen.
Wobbetje. Jytouwen! jy Jan Trijntjcs, Guit, Bedrieger, Lichtmis,Schelm,-Schavuit, Opfnapper, Deurílag, bloode Schyter. Jy, Galgebrók? jy, Wijvefmyter? Fiele bout, baar mét een'βϋΙίβαΑ»"
Ho, ho, ik zie wél, waer 't je lét ; Je moet wat hébben. Dat's an bét. Wobbetje.
Houw op. óchhélp. ômijn! Fielebout. Geen wiffcr
Remédieindewaereld is'er Om jou te vréên te ftéllen, wijf, Als zo een ftókilag vier, óf vijf. W o β be τ je. O mijn, mijn arm, mijn hoofd, mijn' beenef"£ Mijn' rug, mijn' heup,mijn' knien,mijn' fched1 Τ WEDE TOONEEL-
VÓlkert, Wobbetje, Fielebo'''1'
Volker t.
HOuwFielebout, foey, ichaam uwat:
Uw' Vrouw te fmijten, wat lijkt dat ? Wobbetje.
Sinjeur, dit beurt mieft alle dagen , |
||||
Oí de DOKTEK téeens DANK.
Jn plaats van eeten , krijg ik flagen ;
En was het daer nóch mée genoeg, Dat hy zijn keelgat in de kroeg Lardeeren gaet, en mijn komt fmijten, Ik zou het hém niet iens verwijten ; Maar, óch Sinjeur, ik word fchier dol, Om dat... . Fielebout.
jy liege, ik bén niet vol,
'k Héb maar drie borlefoesjes binnen. Wobbetje. .
Kijk, zo verzuipt hy al zen zinnen : Maar'talierflimitvanailenwél, , En dat hy noch beklaagen zél, Dat is, dat hy zij η wérk laet fteeken. F IELEBOUT.
Durf jy me nóch van wérken fpreeken ?
Je weet wél, dat ik nimmer plag Te wérken op een' heil'ge dag. Wobbetje.
Jy reutelt ftaâg van heil'ge dagen, En geeft me vaft de huid vol fiagen. V ó L il e R τ.
Is't heil'ge dag? Fielebout.
Wél ja't, mijn Heer :
't Is katertémper, én die Meer Die zou me nóch mit al'er kijven Wél zoeken aan het wérk te drijven : Maar 't zél'er miffen, ja 't gantlch bloed ! Of zy zo ruim is van gemoed, 'k Wil 't mijne daerom niet bezwaeren. Wobbetje.
Wy weeten 't wél, jy vier daagt gaeren : Maar vindj'er jou niet in bezwaerd, Dat je op ien feeftdag kijft, én baert, A4 |
||||
F I E L Ε Β O U T,
Jou vol zuipt, én mijn ilaet?
Fielebout. Och lafy !
Wél , neen ik : dat 's tót rekréafy Van mijn impertinente geeft. WOBBETJE.
Zo ipeult hy alle daag de beeft.
Fielebout. Hou fmoel, óf'k zél't je nóch iens leerca, W o β β E τ j e.
Begin maar, 'kzél me wél ver weeren. VÓLKERT.
Hoor Fielebout, dit gaat niet aan;
Te kijven, én zijn Vrouw te ilaan Zijn dingen, die geen Man bctaamen: Ghy hoort u in uw bloed te fchaarnen. Ik heb u eerft dit huis gehuurd, En zult ge alreeds dus in de buurt , De pijpen ftéllen, én uW wérken Verzuimen, daar ik kan bemerken, Dat ghy al taam'lijk krijgt te doen y 't Lijkt nérgens na, 't is geen fatfoen. En zo ghy dus tracht voort te vaaren., Zal ik mijn goeddoen aan u fpaaren. Fielebout.
Ja, Heerfchop , maar... VÓLKERT.
'k Weet van geen maar. :
Want gy hebt fchuld, het blijkt te klaar ; Dies zég ik, én ik zég 't mét meenen ; Ghy zult u mét uw' vrouw vereenen r En leeven, als een eerlijk man, Of anderilns... Fie leb o ut.
Maar, Heerfchop, kan
Μςηaltijd, alsienhondsklink leeven? |
||||
Of deDOKTEK tégens DANK.
Zy heeft eerib tégens. my gekeeyen.
WOBBETJE.
Hy dreigde my het eerft te flaen,
En, kijk, datwiliknietverftaen. VÓLEERT.
Hy zal hém bét'ren,
W o β Β e τ y e.
Ja hy trouwen!
Hy zél ook, kon hy 't décrits onthouwen. VÓLKERT.
Wél Fielebout, wat zég je'er van !
F 1 EL E Β O UT.
'k Beloof haar , als een eerlijk man, Nooit mit mijn'vuiften meer te merken : Maar dan moeft ik van daag niet wérken. VÓÍ.K E RT.
De heele week niet, zo je wilt.
Fielebout. Nóch nimmermeer wéér zijn bedild. VÓLKERT.
Neen, neen, ook hoefje niet te borgen, j
ík zél jou vrouw, én huis verzorgen Van kóft,én drank, én alles, wat Unoodigzijn zal uit de Stad: Maar dan moeft jy vooral niet kijven ; 'k Moet hierin 'theim'lijkwat verblijven, 'k Wierd anders door uw réddemént Van de een' óf de ander licht bekend. Dies moet ghy my vooral niet melden y Ik zal 'tu rijkelijk vergelden. Fielebout.
ikbéntevréen. Ziedaer, mijnHeer, 'k Wil dit, én dat zij η, zo ik wéér Mijn Wijf ilae. Bén je nou te vréden ? W o β β e τ j e.
'tls'tierftniet, datje dat met eedetv |
||||
F IE L Β Ο U T,
|
|||||||
ΙΟ
|
|||||||
Beloofd hebt ; 't is maar veinzery.
FlELEBOUT.
Ik mien 't ■> zoen óf, jou malle pry.
VÓLKERT.
NouWobbetje, laat jou gezeggen.
Wobbetje.
Zoen óf dan, wijl men 't by moet leggen. FlELEBOUT.
Wat zo ziet, Allerlieffte mijn >
Daer zou ien mutsje brandewijn Opfmaaken : wou men Heer iens klinken. VÓLKERT, hém geld geevende.
Daar, wacht jou maar voordronken drinken. DERDE TOONEEL.
wobbetje. vólkert.
Wobbetje.
JA, gaevryheen. Ikzélhetzo
Nóch niet vergeeten , neen bylo ! 'k Beloof 't jou, veugel. VÓLKERT.
Wiltgeuwreeken,
Zo doe het zonder veel tefpreeken, Of dreigen, als ik hier niet meer In huis bén : want het wérk is téér, Dat ik in't zin héb. Wobbetje.
Mag men 't weeten ?
VÓLKERT.
Hoor toe. U is nóch niet vergeeten,
Dat ik Lufyntje, 't eenig kind VanRijkert, langen tijd bemind, En opgepaft héb, én haar' zinnen Bewoogen, om my wéér te minnen ! WoB-
|
|||||||
Óf de DOKTER tégens DANK.
W OB Β F. Τ JE.
Wél zou ik niet ? 't is nou ien jaar,
Toen fchortcn't niet, alsanheurvaar. VÓLKERT.
Zo doet het nóch.
Wobbetje.
Dat ik as jy was,
'kZouweetenwillen, ófikvrywas» Of vaft, én 't wérk 'zo lang, én loom Niet laeten lleuren : 'k zou mijn Oom De Meid ten houwelijk doen vraagen. VÓLKERT.
Die is voorlarrg al afgeflaagen :
En daarenboven heeft hy tny Verbóón aan déze vryery Niet meer te denken, noch te tillen, Nóch haar te .fpreeken. Wobbetje.
Watte grillen !
Wél waerom dat tóch? VÓLKERT.
Rijkert wou,
Dat zich mijn Oom verpligten zou, En boven dat verzék'nng geeven, Datikalleenignazijnleeven Zijn Erfgenaam zou weezen, dat Mijn Oom zeer vreemd heeft opgevat: Wy hébben evenwel geduurig In 't heimelijk malkander vuurig Bemind, tót Rijkert in het énd' De zaak ontdekt heeft, nu omtrent Twé maanden, óf wat meer geleeden : Nu wil hy haar mét kracht befteeden Aan eenen Lubbert, rijk van goed j Maar gierig, én een oude bloed. Waarom hy op zijn' plaats hier buiten |
||||
F I E L Ε Β O U T,
Zijn' Dochter fluks heeft op doen fluiten:
En meid, én knecht, én boer, én al
Verbooden, dat rny niemand zal
Te woord ftaan, nóch vart mijnent wégen
Een' brief ontfangen. Hoe verleegen-
Wy beide zijn, kunt gy hier uit
Wél giffen ; want zozy de Bruid
Mét Lubbert wordt, bén ik verlooren',
En zy was liever nooit gebooren.
Daarom héb ik een vond bedacht,
En hier deez' pruik, én rók gebragt.
Wobbetje.
Wat zél die pruik, én rók ; laet kijken, VOLKER T.
Dus zal ik die Dóktoor gelijken,
Dienute Meyhier uit dit huis Getrokken is. Ik moet kwanfuis Den Dokter maaken. Wobbetje.
'tEtebijfter!
Waerom Sinjeur ? VÓLKERT.
Om dat mijn Vrij fter
Zich zélve veinzen zal vol pijn, En hevig krank, ja ftom te zijn. En 't is zo door de Meid befteeken, Dat ík haar, als Dóktoor zal ipreeken, Om ons te helpen uit dely. Wobbetje.
Zo is de Meid dan op jou zy ? VÓLKERT.
Voorzéker.
Wobbetje.
Ginder deur de boomen, Daar, dunktme, lijktzyante koomen. |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. 13
VÓLKERT.
Och ja, zyishetzëlf. Mijn bloed
Verandert. Ik krijg nieuwe moed. VIERDE TOO NE EL.
VÓLKERT, PlETERNÉL, "WoBBETJE,
VÓLKERT. OCh Pieternél ! wat nieuws? Hoe gaat'et
Tótuwenttóch? PlE TERNÉL.
Tót onzent ftaat'et
Heel vreemd gefchapen. Lubbert zou Lufyntje gift'ren tót zijn' Vrouw Bedongen hébben, 't Hu w'li jk fluiten Was van Sinjeur beftémd hier buiten, Ten waar zy zich op uwe raad Geveinfdhad in een'droeve ftaat Van heevig krank j én ftom te weezen; Waarom haar Vader ftraks om dézen En geenen Dokter zondt naar Stad ; ZélfLubbert, Lubberts Vriend, en wat Zijn voeten fléchts kon reppen, Melis EnSymen, Huibert, Klaas, énKnélis: Sinjeur, Lufyntje, én ik alleen Bewaarden 't huis. Ik docht mét één, Deez' fchoone kans dient waargenomen, En fprak, opdat ghy daar mögt komen> Van die Dóktoor, die hier wél eer Gewoond had, én ik prees hém zeer. Ik wierd ftraks hier na toe gezonden, En 'k wou, dat ik u had gevonden. VÓLKERT.
Och Pieternél, ik was belet,
Ea heden was eerft dag gezet, Ge-
|
||||
F I E L Ε Β O U TV
Gelijk ghy weet, van op te paffen.
Pieternel.
't Is zo, mijn Heer : maar door 't verraffen Van 't huwlijk fluiten, was'er tijd Nóch uitftél. Volk er τ.
Wél ik bén verblijd,
Dat ik haar échter nu zal fpreeken. PlETERNÈL.
Denk daar jou hpofd niet méê te breeken}
De Knecht, én Boer van onz' Sinjeur Zult gy hier daadlij k aan de deur Wél hébben : maar 'k zou u niet raaden Mét hén te gaan, hét kon u fchaaderi : Want ziet, mijn Heer, daar zijn uit Stad Zo veel Dóktoors ontbooden, dat Ghy lichtelijk bekend zoud weezen : Doch twijffel niet, daar zal nadézen Noch wél een' goê geleegenheid Voorvallen. Om u dit befcheid Te brengen, éndatgyzoudthoopen, Bén ik heelheim'lijk uitgeloopen : Volgblind'ling Juffrouws raad. Vaarwel, En hou goê moed. Volke RT.
Maar, Pieternél,
Kont gy een oogenblik hier blijven, Ik zou Lufyntje een briefje fchrij ven. Pieternél. '
Ik héb geen tijd. De Boer, én Knecht Die moeten hier ftraks zijn. 't Kon ilécht Uitvallen, én heel kwaâlijk flaagen 5 Indien ze my hier by jou zagen. Wobbetje. Zo zou het, kind ; gae heen fléchts, loop j Jou Juffrouw zél deur my,zo 'k hoop, |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. ι $
Van Vólkert wél ien briefje krijgen.
Volker, τ.
Ay wilt me dat tóch niet verzwijgen. Op wat manier ? Wobbetje.
Ik zél 't je wél Beduijen, ftraks : maar Pieternél, Hoor hier iens, 'k héb wat veurgenomen. Kijk, daerom zo je ien man ziet komen Tót jouwent mit ien zwarte Py, Ofouwewétfchcrók, zégjy Dat hy die Dokter hier te land is, Dat hy ien man van groot verftand is, En dat je'ém kent. Pieternél.
Waarom ? Wobbetje.
Omréén.
Doe zo ik zégj én gae maar heen. VYFDE TOONEEL.
Wobbetje, Vólkert.
H| Wobbetje.
Oor wat ik veurhéb uit te wérken. Vólkert.
Wat doch ? Maar, naar ik kan bemerken, Zo komt de Knecht van Rijkert mét DeBoerdaarginderaan. ι Wobbetje.
Dat 's nét
Van pas. Loop in, gae jou verfteekcn: Maar wacht om 't hoekje, én hoor ons ipreeken. |
|||||
ZES-
|
|||||
i6 F I E LE Β O U Τ,
ZESDE Τ Ο Ο Ν È Ë L.
Hu'I BERT, W O Β Β Ε Τ j Ε , Μ ELI
GHuibertí
Oê dagen Zusje, mét verlof, Neem my mijn vraag niet kwaâlijk óf, Woont hier een Dokter ? Wobbetje.
Wod je'ém ipreeken ?
Of had je graag je pis bekeeken ? Je ziet hiel bliek. Melis.
De Dochter van
Ons Hcerfchip rijdt'er louter an ; Dés zongd hy ons om hum te haaien. Hy zél hum rijkelijk betaalen. WOB.BETJE.
Ja wél de Dokter is juifl: uit.
MÉLIS.
O, féldremént dat is verbruid!.
Wo Β BE Τ TE.
Hy zou jou anders hiél wél flaagen.
Gien gaauwer zag je van je dagen. Daar is j>,ien kwelling in de Ménfch, Of hy gcneeft ze ftraks na wénfch. HUIBERT.
Ay wijs ons, waar we'ém Zullen vinden,
Wy hébben haaft. WOBBETJE.
Hiel gaeren, vrinden :
I ïy drinkt ien zoopje brandewijn In gunfe kroeg. Melis.
Dat hét gien fchijn; |
||||
Οι de DOKTER tégens DANK. i7
Hy is'er licht uit vyzenteeren.
Wobbetje. Oneen, 'tisomzenkeeltefmeeren.' Hy mag de brandewijn, as brood : Ook zou hy wél ien iedioot, Jen Botmuil nae zen plunje lijken, Men zou hum kwaélijk iens bekijken, Hy gaet hiel ilécht, én boerfch geklied, De miefte ménfehen denken 't niet, ι Zo houdt men Heer zen kunft verborgen ;
Het is te wongdcr : Ik zou zórgen, Dat hy miflehien niet zou verftaen Van daag mit jou daer heen te gaen. Huibert.
't Is vreemd, dar die geleerde lieden Het brein mceft altijd raakt aan 't zieden, En dat hunn'wijsheid deurgaans mét Een weinigzóthcid is befmét. Wobbetje. Zen kuuren ¿yin niet óf te meeten ; Hy veinft fomwijlen niets te weeten, En gaet daer by zo zeldzaam an , Dat niet ien kranke byftand van Hum krygen kan, óf 't is mit Hagen. En, kyk, nou is hy van die vlaagen. Bezeten, daerom moetje'émllaen, Begeerje, dathyméêzélgaen. Nochtans doet hy hiel vreemde kuuren. Huibert.
Maar helpt hy hier wél van jouw Buuren ? Wobbetje.
O, 't is ien gaauw bevaaren man, Elk ien die ipreekt'cr wonder van : Men kén hum niet genoeg vol roemen. JV1ÉLIS.
Hoe hiethvtóch-
S Wob-
|
||||
iS F IELEBOUT,
WöBBET JE.
Hy laet hum noemen
Heer Fielebout. Hui bert.
ík lach me flap.
Heer Fielebout ! Wat malle klap ! 't Lijkt nérgens na. WOBBETJE.
Neen, zonderfcheeren'.
Hy fteekt maar in gemiene kleêren, Lijk all' de Huifluy hier op 't land. Huibert, Lacbchtndc.
Gelijk een Boer? WOBBÉTJE.
Maar mit verftand.
MELIS.
Maar is hy nergens an te kennen,
Of wy hum moetten ? kykwy bénnen Verleegen om de Vent, ganfch bloed ί Wob β et je.
Hy draagt ien hooge fpitfe hoed) En hét twie breede knevels. MELIS.
'k Vat'et i
Maar veul luy zouwen zéggen, dat'et Onmeug'lijk was. Is't ook al wis. Dat deuze vent zo künftig is ? WoBBE TJE.
Of't wis is? 'tlsienSanktopaerde !
O Vaâr, men houdt hum zo in waerdë i Want onlangs hét hy nóch ien wijf Gehulpcn, datai koud, énftijf Drie dagen had op ftro gelegen ; Straks wierd ze frifch, én wéér ter degen. Hy goot ze ¿naar ien drop vijf, zes |
||||
Of de DOKTER tégeñs DANK. ι?
Van zékere olie uit ien fles
Op 't flaep van 't hoofd, én ftreek heur' navel ¿ En kól k van 't hart mét imout, óf zwavel ; Enftrakftondzeop, én liep daer heen. Melis.
Is'tmeugelijk! Wobbetje.
Niet lang verleen
Vielzék're jongen hals, én beenen, En kop, én lenden op de fteenen An ftukken te Uittert van den Dom. 't Volk, dat'et zag, zey ftraksi kom, kom; Nae Fielebout mit deuze jongen. Ζ y brógten hum 'er by, én dwongen De vent mit flaen : want, ziet, hy was Op die tijd kwintig : maar zo ras Had hy de jongen niet beftreeken, Of ftraks begon het kind tefpreeken, En liep wéér ipeulen over ftraet. Melis.
Wél, wat je zégt. Wobbetje.
Hy weet ook raed
VeurBlinden, Dooven, én veur Stommen, Datzy wéér by hunn' zinnen kommen, En zien, énlpreeken. Huibert.
Dit'sdeMan,
Die onze Juffrouw helpen kan. MELIS."
Jaby denEllemént! hyishet,
indien hy maar zijn kunft zo wis het, En zo het waer is, dat je zégt. Wobbetje. Ja tóch. Ba - Hui-
|
||||
ίο F Ι Ε L Ε Β Ο U Τ,
Huibert.
Ik dank j e veur 't berecht.
Wobbetje. Myn raed veural dient niet Vergeeten j Onthoudt xe wél. Melis.
Hiel wél te weeten, Het fchort maar an ien éindtje hout. Wobbetje, in, ¿nuh:
Wacht, wacht. MELIS.
Wy zeilen 't Fielebout
Wél leeren by den Elleménten, Is 't hém mit ílagen in te prenten: W OBB ETJE.
Daer is veur élk ien knuppel.
MÉLIS.
Puik.
Wanneer ik die iehs récht gebruik , „. Zo xéi ik die Dóktoor wél dwingen, Dat hy----
Wobbetje.
De droes ! ik hoor hum zingen. Daerkomthy: hy moet my niet zien. Melis.
Gaejy maarhéeri, laetonsbetiêh. ZEVENDE TOONEEL.
Fielebout, M élis, Huibert, él^arf
eene aijde. Fielebout, Zingt.
IK. getf àe min de ^akj>
Het wijntjenis mijn heven f λ |
||||
Of de DOKTEK tégens.DANK.
ll{ drinl^ of mijn gema\
Een flesje %és , ój\éven. Het heeft de Drommel in , De meid te karréjfeeren ; Daar moet men van de min Ceduurig diskpereereny Daar wy by 't glaasje leeren Te heven naar on^ ■¿jn. Hu IBERT-
Myn Heer, indien wy 't moogen weeten., Zytghy Heer Fielebout geheeten i F ie le bou τ.
Hae! watte! HuiBERT.
Ons vraagen is alleen ,
Of dat uw' naam is ? Fielebout.
Ja, ófneen : Na dat jy luy wat mögt begeeren. HuiBERT.
Wy komen hém ootmoedig eeren.
Fielebout.
In dat geval bén ik de Man, Heer Fielebout. Melis.
Nu fpreek hum an. HUIBERT.
Mijn Heer, ghy zijt ons aangepreezen,
Van iemand, die ons heeft geweezen Naer u , op dat ge ons by zoudt ftaen In zaaken, daar ons noodig aan Gelegen is. Fielebout.
Wél, zo die zaaken Myn handwerk, 'thóyenieren, raaken,1 Ba
|
||||
FIELEBOUT,
Wil ik jou dienen waer ik mag ;
Exémpto, Vrienden, dézen dag. Η υ ι β ε κ. τ.
Ay, zyt gedekt. Heer. M ÉL IS.
Séldreweeken,
Smak op, Dóktoon Fielebout.
Neen, neen. HUIBERT.
Hetfteeken,
Der 2,on in deze zonnefchyn, MynHeer, konulichtfchaadlijkzyn. . Fielebout.
Wat fteekt dit volk vol farmenyen ! Hu I BERT.
MynHeer, 't is, omdat we ons verblijen
Van ute zien, én dat we om raad Hier by u komen, dat beftaat · Inreden: want de gaauwe lieden Die ziet men over al ontbieden , ' En ons is wonder veel gezégd. Van uw geleerdheid. Fielebout.
Gy hebt récht. Ik tart de gaauwfle man in 't wérken Van enten, zuigen, bloemenpérken Te leggen', pallem fcheeren.... . · Melis. Maar,
Mijn Heer...." Fielebout.
't ís, als ik zég, ikfpaar Geen arbeid : want op veel manieren Maak ik Figuuren, Syriers, Dieren....' I . > M &
A
|
||||
Of de DOKTER tégens DANK.
MELIS.
Daer kommen wy nietom, wél hge !
Fielebout.
Ik neem 'er ook myn. tyd wéér toe ¿ Doch niemand zéí die zo goed maaken. MELIS.
Maar kyk, wy weeten van de zaaken....
Fielebout.
Wél, zo je van de zaaken weet, Zo weetje ook wél, hoe nét ik meet Ovaalen, Ronden — Melis.
Watte grillen!
Je fopt ons wat mit ons te willen Wys maaken.....
Fielebout.
'k Zég 't je zonder fpót, Ik héb'er nimmer één verbrod. Ik tart de Tuinluy uit Itaalje, EnVrankrijk. O, dat'smaarkanaalje Bymy. Huibert.
Ay, fpót tóch mét on s niet, Wy hébben haaft. Fielebout.
Myn Vrienden, ziet > ]y Zoudt ook kunnen laeten wérken Byand'reLuy: maar tuffchen perken En perken is groot onderfcheid. Huibert. Myn Heer 3i waar toe deez' malligheid ? Fielebout.
Al wou je 't honderd Tuinluy vraagen $ Ik wil je wedden, zo zy 't zagen.... MELIS.
O, foey!
Β 4
|
||||
F I E L Ε Β O U Τ,
FlELEBOUT.
Zy zouden zéggen , dat
Geen Hovenier om déze Stad, Ja in heel Néêrland was te vinden, Die zo, als ik... Maar hoor ééns, Vrinden9 Ik roem niet veel, 'k bén niet gewend Mijn wérk te pryzen. MELIS.
Séldremént,
Men Heer, waer bénnen jouw gedachten, Dat jy jou zélfs zo kleen gaet achten, En van die beuzelingen fpreekt, Daer zo ien kaerel in jou fteekt , Een man der mannen. Huibert.
Die vermaarde
Welwijze, hooggeleerde, eerwaarde Heer Dokter Fieleboutius : Foey, foey, 'tisfchandc, datjedus Jouw weetenfchappen gaat verbergen, Wanneer'cr jou deluy om vérgen. Neen, Heer Dóktoor.... FlELEBOUT.
De vent is gek.
M élis. O ja, het is ien groot gebrek, Heer Dokter----- FlELEBOUT.
Déze mift xyn' zinnen.
Huibert. Ay houd u tóch niet langer binnen, En helpt ons voort. FlELEBOUT.
Wél dit is vreemd!
Veur wie óf my dit volk hier neemt ? |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. 2
Melis.
Veur wie ? Daer moet de droes in vaaren ; Veur'tgeenjebént. Veurieíiérvaaren Dóktoor. φ FlELEBOUT.
Dóktoort jou zélf, jou beeft.
Ik bén 't mijn leeven niet geweeil. MELIS.
Kedaer, daer héb je van zen kwinten !
HuiBERT.
Mijn Heer, ay maakt ons tóch geen finten ,
En dwing ons niet te doen 't geen ons > En jou zou rouwen. FlELEBOUT.
Héb je een gons ?
Waar toe zou ik je luv tóch dwingen ? Mél is.
Tot zeer verdrietelijke dingen, Zo jy jouw Dókterfchop ontkent. FlELEBOUT.
Doe alles, watje doen wilt, Vent:
'k Bén geen Dóktoor, nóch wil'tniet weezen.
Η υ ι β ε R τ.
Ay lieve, laat u tóch beleezen, Beken het willig. FlELEBOUT.
'k Raas van ipyt !
HuiBERT. ">- '
Waarom te ontkennen 't geen gy zyt ?
Melis.
Waertoe all' deuzeviezevaazen? FlELEBOUT.
Ik loof, je luy begint te raazen!
Eén woord zo goed, als tien ¿ ik bén Geen Dokter. Μ
|
||||
Z6 F I E L E Β O U Τ,
MELIS.
Wél de pikken fchén
De Vent. Wyraênje, als Vrienden, jókt'ec Nietlangerom: Bin jygien Dokter? HUIBERT.
Zyt ghy geen Dokter ?
Fie leb out.
• ^ Neen, neen , neen. Nóch ééns neen, bénjenoutevréên. M Ejus.
Ik kan me langer niet betoomen. Huibert.
Sa, fa, men moet'er dan toe komen. Zjjlatin F iele bout.
Flélp, help, hou op, ômyn, men gat! Men arm ! mijn lenden ! 'k bén al, wat Jou luy belieft. MELIS.
Je moet dit klouwen
Ons deuze reis ten beften houwen : Jydwingt'eronstoe, lykjeweet. Hui eert.
Mijn Heer, 't is ons van harten leed, Dat je ons de moeite hebt gegeeven. Van u teilaan. Fielebout.
Wie heeft zyn leeven !
Wat plaag is dat, héb jy luy luft Te lachchen, 2,0 laet my in ruft. Een ménfch mét knuppels te overftémmen, Dat hy Dóktoor is, kan ni et klemmen ■: Of bén je mit de kópgekwéld, Zo blijf het: maar doe geen gewéld. Hui bert.
Hoe, geefje'tnóchnietop? ontken je • - L Op nieuw Dóktoor te weezen? |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. Ζγ
M ÉL lí>. '"'.'.'
Bén je
Gien Dokter? Fiele β o ut.
Neen. De Drommel voer M e wég, men Vrinden, 'k bén een Boer. Hüibïrt.
En geen Dóktoor ? FlELEBOUT.
Och, neen ik, zéker.
Melis. Kom, wéér an. Zj flaan hém. F ι e L e β o υ τ.
Och, ikbén Aptéker,
Dóktoor, Kwakzalver, Chirurgyn, En alles, wat een ménfch kan zyn : Veel liever, als die knuppelflagen Te lijden. HUIBERT.
Ik neem groot behaagen,
Dat gy wéér tót u zél ven zyt Gekomen. M él ι s.
Ik bén ook verblyd. HUIBERT.
Indien u déze flagcn fmarten,
Myn Heer, ik bid van gantfcher harten j
Verichoon my.
Fiklebout.
Zéker fchoon befcheid.'
Meli s. Men Heer, houd mijn vrypóftigheid Tenbéftehj FlELEBOUT.
Zouden zy 't al liegen?
Zou ik my zél ven wél bedriegen ? dól
|
||||
f I E L Ε Β O U T,
DóktoorZyn, zonder dat ik't wift?
Ay Vrienden, bén je niet vergift, BénikDóktoor? Melis,
Ja, by men zooien! Fielebout. In 't openbaar, óf in 't verholen ? HlllBERT.
In't openbaar.
Fielebout.
Maar in der daad?
MELIS.
Wis bin je ien Dokter. Wat ien praat !
Fiel ebout,
Ziedaer, de Drommel moet me haaien.. Zo ik het wift! Hu IEERT.
Daar zijn geen kwaaien
Terwaereld, die gy niet geneeft. Fielebout.
Maar bén ik langDóktoorgeweeft? Huibert.
Wis , én de befte, die in't land is. Fielebout.
Tóch, tóch! Huibert.
Ja tóch, én wiens verftand is Zo groot, als datvanHippokraat, Of van Galénus. Fielebout.
Wat je praat!
Huibert. Die alle Ziçktens kuntgeneezen.. Fielebout.
Welja, het kon wél meug'lijk weezen! |
||||
Of de DOKTEK tégens DANK.
MELIS.
Nou onlangs héb je ien Vróuwménfch , Zo
'k Ehoordhéb , die allang op ftro Veurdood lag , maar watingegeeven» En itraks begon 2e wéér te leeven. FlELEBOUT.
Ja, ja.
Melis.
Nou korts genas je ien man, Pie te Uittert Ichielijk boven van Den Dom op ftraet viel néêr an flarden. Fieleeout.
Heuj heu! Melis.
Daerom kén ik niet harden, DatjyZoweig'rigbént, jezélt By d'élleménten zo veul geld Verdienen, als je zélfs zul t willen ; Wanneer je die verbrangfte grillen Wilt laeten, én nae 't Heerfchop toe Mit ons luy beijen heen gaen. FlELEBOUT.
Hoei
Kén ik'er zo veul geld by winnen ?
Sus, fus, 'k begin me te verzinnen, Hetwasmeontfchooten: zonderfout Bén ik Heer Dokter Fielebout. Allons, waer heeft men my ontbooden ; Waer is mijn Dókterfchop van nooden ! Huibert.
Wy zullen u geleiden by Een jonge Dochter, opdatgy Die helpen zoudt. FlELEBOUT.
Waer van? laethooren.
|
||||
F I ELEßOU T,
Hu I BERT.
Myn Heer, zy heeft de fpraak verlooren.
Fiele β out.
Ik héb die niet gevonden. Hu ι bert.
Ey,
Ey boert niet, kom, dat ik u ley. Fielebout.
Waer? MELIS.
Dichteby, deur 't guntfche laantje)
De darde hófftéê, daer dat vaantje Op de ierfte fchoorfteen ftaet. Kom an. Fielebout.
Wél, gae vooruit, ik volg je dan. Ik zal my met'er haait verklecden, Om wat te lijken. HUIBERT.
't Heeft zyn reden:
Maar laat Ons tóch niet wachten. Fielebout: Neen.
Ik bén ftraks by je, gae maar heen. ACHSTE TOONEEL.
Fielebout, Vólkert.
Fielebout.
" ï"^ E drommel haal zulk promoveeren,
IJ „ Kwam ik daer ééns te vizenteeren 3
,, Kreeg ik nóch meer. O féldremaft, Heer vólkert, 'kbéndaerzotegaft Geweeftopknapkoek, daer de honden Vanftérven, denk, ik bén gantfch wonden Gedóktert téger.s wil, én dank. Vólkert.
Door wie ? |
||||
>--------Τ
Of De DOKTER tégens DANK.
FlELEBOUT.
Ganfch bloed? ikgaenóch mank}
Van heurluy, die daer van me fcheijen. Zy peuluwden my mtt'er beijen, En dwongen my perfórs, ik zou Straks méé gaen, om een' kranke Vrouw , Offtomme Dochter te geneezen. VOLKE RT.
Hoor toe. Zo gy mijn Vriend wilt weezen,
Moet gy 'er gaan, én déze brief In eigen' handen van myn lief Lufynt je geeven. 't Was befteeken, Dat ik haar, alsDóktoor, Zoufpreekeii Van dézen dag, terwijl zy haar Heel krank, én ftom zou veinzen : maar D it toeval, én η óch and're zaaken Doen my een ander voorneem maaken. Jouw vrouw is flus voor my naar Stad Gegaan: doemydevriendfehap, dat Gy mein dit voorval ook mét eenen Uw'hulp, én byftand wik veneenen, En mét dit volk gaat. Kom, ik zal Ukleeden, dat gy heel, én al Een Dokter lykt, én voorder zéggen, Hoe dat gy alles aan zult leggen, Fielebout. Ik durf wéréntig niet. Ik vrees Veurflagen. VÓLKERT.
Niet mét allen: wees
Gy maar geruft. Daar 's niets te fchroomen. Hoe 't gaat, én wat 'er van mag komen, Ik blyf uw' borg : Wees wél te moê. Fielebout.
Allons, datgaet'erdannaetoe. Einde ν au het Eerße Bdryf.,
|
|||||||||
3*
|
|||||||||
Í
|
|||||||||
TWE
|
|||||||||
'p. F Ι Ε L Ε Β O U Τ,
TWEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL. PlETERNÉL, Ryl'ERT.
PlETERNKL.
Aar Heer, dit lyken vreemde zaaleen.'
Wat zuilen all' die Dokters maaken ? Is deééne, diejyhebtbntboôn, Niét mans genoeg jouw kind te dóen ? Rykert.
Zwyg ft'il, de ruimte kan niet ichaadei'· 't Geen de één niet weet, zal de ander raaden. Píete r nél.
Of vrees je, dat jouw Dochter al Te lang naar jouw zin leevenzal; Zo Ze ai dit volk haar hulp moet derven ? Rykert.
Wat, wat, doenzydeménfehenftérven ? PlETERNÉL.
Veurzéker,Heer. Veel honden zyn
Der haazen dood : én waar het myn, - Zo wél als uw zaak, 'kzoudeez' dooren Niet éénsjens willen fpreeken hooren : Maar wachten naar den and'ren, die Veel meer verftand heeft in zen knie j Als all' deez' Dokters mét hun allen. Rykert.
Wél, wat mag déze flaers al kallen ! PlETERNÉL.
Hoor hier, men Heer, ikhébveurdeez'
Een man gekend, die klaar bewees, En mét goê reden kon beleggen, Hoe 't is een misverftand te zéggen ¿ Dat iemand ilérft van ziekte j maar |
||||
Óf de DOKTER tégens DANK. 33
In tegendeel bewees hy klaar,
Dat de oorzaak van de dood der kranken
Des Dokters onkunde is te danken.
RYKERT.
Zwyg ftil, zégik , gy fchéndt hunne éer.
Ρ IET E RN EL.
'tls onderdaagfch gebeurd, men Heer,
Dat onze kat door ichrik, óf mallen, 'tDakvéniler uit op ftraat kwam vallen ; Een ieder riep j de kat is dood: Wantzy verroerde hoofd, nóch poot, En lag drie dagen zonder eeten, Of drinken in een hoek vergeeten ; Tót dat ik daags daarna vernam, Dat zy wéér friich te voorfchyn kwam : Zo dat veurwaar 't geflacht der katten Veur heel gelukkig is te fchatten, Dat zy geen Dokters hoeven : waüt Zy zouden haar itraks n; éê van kant Geholpen hébben mét purgceren, En aderlaaten, én klifteeren. R Υ Κ E R T.
Voor/t léft, zégik jou, hou de bek,
Eer dat ik jou de tong uit trek. Daar komen ze uit myns Dochters kamer. Hier moet de deur van de kamer geopend, én de Dokters van verre pramende gezien worden. PlETERNÉL.
Een Vrijer was veur haar bekwaamer,
Als all'de Dokters van het land : Haar'ziekte isénk'le minnebrand, Die nooit geen Dokter zél geneczen, Of't móeft een Liefdedókter weezen. R Υ Κ E R T.
* Zég, datje zv.ygt. Hoe zal "t hier gaan?
Geef ftoelcn, én. loop hier vandaan. 1 C TWÈ
|
||||
?4 F I E L Ε Β O U T,
TWEDE TOONEEL.
Rykert, Dr. Smuller , Pieternél»
Dr. Nypewyn, Dr. Rabbelaar,
Dr. Teem er.
Rykert.
OCh! hoe vindt gy mijn kind , myn Heeren?
Dr. Smuller. Wy komen haar te vifiteeren, En vinden , wijl'tu dient gezeid, Haar lichchaam vol onreinigheid. Rykert.
Och, óch! watkomikniettehooren! Heeft zy haar' maagdom dan verlooren ? Dr. Smuller.
Dat zég ik niet. Maar dat haar bloed > Ontfteeken , déze krankheid voedt. Rykert.
'k Verfta't. Dr. Smuller.
Wy zullen raad gaan leeven. Rykert. Sa knapjes, doe hier ftoelen geeven. PiETERNÉt) tégens Dr. Smuller.
Gendag , men Heer. Bén jy hier méê ? Rykert.
Van waar kent gy mijn Heer al ree ? Pieternél.
Van dat hy léft mét and're Heeren Kwam tót menMeutjesvyzenteeren. Dr. Smuller.
Hoe vaart haar Zoon ? Pieternél.
Die's buiten nood. rJ(.
|
||||
Of de DOKTER tégens DANK. 3 5
Hy vaart heel wél : want hy is dood.
Dr- Smuller.
Hoe dood? Pieternél, mét een hedroefdgelaaK
Ja dood. Dr. Smuller.
Dat kan niet weezea.
Pieternél.
Hy hoeft geen Dokters meer te vreezen : Want hy's zodood , gelijk een róg. Dr· Smuller.
Hy kan niet dood zyn, zég ík nóch* Pieternél.
Hy leit in 't graf. Dr Smuller.
Ghy zyt bedroogeii.'
Pieternél.
sk Héb hém zien flérven veur myne oogen, En hoedjens helpen maaken, toen Men't lichchaam in de kift zou doen. Ja 'k héb hém zélf na 't graf zien draagen. Geloofje'tniet, je meugthetvraagen. Dr. SmulLer.
Het is on m oogly k, 't heeft geen fchy η Van waarheid, dat hy dood kan zyn. Hippocratés zeidt immers klaarlyk", XJcb na de andre Dokters keerende.
Dat déze ziekte, ook hoe gevaarlyk, Nooit eindigt voor 't verloop van twé, Of zomtyds wél drie weeken méê, Doch nimmer vroeger, én'tishéden Maar negen dagen nóch geleeden, Dathyeerft ziek wierd. Pieternél.
Dat's geen nood,
De knecht ís lykewél vaft dood. |
||||
3<? F I E L E Β O U Τ,
Rykert.
, Zwygj fnapfter, voort van hier. Myn'Heerenj Ay wilt met ernft tóch coníulteeren : En fchoon het geen gebruik is, dat Men ftraks betaale , eer ik't vergat Hierna te doen , zie daar. üy geeft aan ieder van de Dokters een ftul^géld ■> i^
%y élk. op eene by^ondere , én belacbcbclyke manier* aannemen. PlETERNÉL.
Wat géfte !
Ook ? Ha !■ De léite is nóch de befte. DERDE TOONEEL.
Dr. S M II L L E Κ , Dr. NyPïWÏN,
Dr. Rabbelaar, Dr. Teemer.
Nadat *y eenige belcefdbeedcn gepleegd hébben ■> gaan %e é»* [
op %yne plaats fitten ■> én blyven een weinig tyd ponder
(preeken, deeerße^ynetandenßonkende, detwéde
γ/ne kpéveh opßrykende, de dérde fnitiftabal^
neemende, énfnie^ende ¡ endevierde
boeflende.
|
||||||||||||
Dr. S MUIL ER.
|
||||||||||||
w
|
At 's Amfterdam fint korten tyd
Infchar, én grootheid, doordevlyt |
|||||||||||
Van £>;oc regeering toegenomen ?
Ja, waar (léehts de Oorlog niet gekomen, De uitlegging zou men numiflehien Ten naaitenby voltimmerd zien» En dan mögt onze Stad met eeren Wél voor de grootfte Stad pafTeeren. Dr.NyïEWYN.
Van Néêilandwél : maar anders i&
|
||||||||||||
p·
|
||||||||||||
Of de DOKTEK tégens DANK.
Parijs veel grooter , dat gewis
In vólkrykheld, Paleis, én Hoven Ons Amfterdam vér gaat te boven. Dr· S mul le R.
In grootsheid van Paleizen, goed. Maar, Heer, war de omtrek aangaat, moet Gy weeten, dat het afgetekend ( DeVooriléên daar niet by gerekend) Mét zyne muuren iiéchtsomgord, Zélf niet zo groot bevonden wordt. Dr- NypewYN.
'tKanzyn. 't h rechtevoort mooij weertje. Dr. Smuller.
Wat dunkt uvan dit Diemer meertje? Dr. Nype w υ ν.
Het mag wél vooreen Meer beftaan. Dr= Smuller.
Wat dunkt uvan de Maliebaan ? Dr. Nypewyn.
Die ftaatmy maarzopas'lyk aan: Want ze is te naauw van wandelwégen ? En alte vér van Stad gelegen. Dr· Smuller."
Wél waar , énhoehadt gy die graag? Dr- Ν Y PE WYN·
Als die van 't Sticht, én in den Haag.
Maar waarom zyt gy, alsvoorheenen, Op ons Kóllézie niet verfchecnen ? Dr. Smuller.
Waar ? in dePaauw ? Omdat je'er niet, Als fpeelt, énfmookt, én drinkt: want ziet Ik hou veel van wat goeds te fmuilen. Het drinken kande buik niet vullen. Dr. Nypewyn.
Ikdronk'ergift'ren rinfehewyn: Geen Nektar kan ao fmaaidyk zyn, C3 |
||||
38 FIELEBOUÏ,
Dan trouwens, 'k mien, dat wy hém neepen.
Dr. Smuller.
'k At Dingsdag, neen, 'k héb my vergreepen, 't Was Maandag, van een jonge haas; Ze was zo murw, alsgroene'kaas. Zie't meéfte volk alhier te lande Vérbraaden't vleefchfchier heeltefchande: Maar op zíj η Franfch doorfpékt, pas gaar , Ganfch nietgedroopt mét boter ; maar Sléc hts mét een' faus van eek, én peper. Ha ! 'tiseenKoningseeten, zeper. Dr. Nypewyn.
'Ikwü'tgelooven: maar't is mis, Wanneer de Wynnietgoedenis: De fpys is nooit voor my bedurven Zo 'k maar wat lekkers héb te flurven : Een' goç dronk wyn, daar houd ik 't méé. Dr. Smuller.
Braân bout, én één kappoen, óf twé Gefrikaflèerd, óf mooij gebraaden, Is zéker méê niet te verfmaaden. VIERDE TOONEEL,
g.YKERT, Dr. Smuller, Dr. Nypewyn,
Dr. Teemer, Dr. Rabbelaar. Rykert.
OChVrienden, debenaauwdheidvan
Myn kind neemt nóch geftadig an, En zo, dat zy niet meer kan fpreeken, En licht daar in zal bly ven fteeken ; Ten zy men daar ftraks raad in fchafP, Dies bid ik, fcheidt'er tóch wat af; Sn zég me j wat ik zal doen haaien δ Tot
|
||||
Of de DOKTEK tégens DANK. 39
Tot licht'nis van myns Dochters kwaaien :
Want ik héb deernis mét haar* pyn. Dr. Sm uller.
Nu dan, Confrater Nypewyn. Dr. Nypewyn. Confrater Smuller, ay, ulieden Zal't woord wél doen. Dr. Smuller.
't Zal niet gefchiedea,
Confrater Nypewyn. Dr. Nypewyn.
Nóch ik,
'k Zal niet eerft fpreeken, waarelik. Dr. Smuller. Confrater Rabb'laar-----
Dr. Nypewyn.
Frater Teemer....
Rykert. Me dunkt, dit gaat hoe langs hoe vreemer. Och, Heeren Dokters, helpt haar maar, En laat die férmonij en daar. Dr. Smuller mét alle de andere te gelyk; Uws Dochters ziekt', naar dat wy raamen... Dr· Nypewyn.
De befte raad van ons all' t'faamen... Dr. TÉ EM ER.
Om van haar'kwaal mét onderfcheid...~
Dr. Rabbelaar.
Nadat wy alles overleid.... Rykert, in hunne reden vallende.
Houdt,Heeren, zachtjens mét malkander, Zo 't u belieft, én de een na de ander. IX Smuller.
Myn Heer, wy hébben wyd , én brééd Geiprooken van uws Dochters leed, .Of ziekte ; én myne raad zou weezen C 4 (D«,
|
||||
4α F Ι Ε L Ε Β Ο ϋ Τ,
( Dewyl die voortkomt, én gereezen
Is uit verhitting van liet bloed) Dat gy haar daadiyk laaten doet. Dr. Nypewyn. Dat zou ik gantfeh niet approbeeren : Het laaten zou haar kwaal vermeeren, "Vermits haar' ziekte geenfins uit Verhitting, maar verrotting fpruit. Dies zoüdik raaden tót purgeeren, En geeyen haar tien, twaalf klifteeren. Dr. SmULLER.
Zo gy haar nu purgeeren doet,
Zyt gy haar kwyf. Dr. Nypewyn.
Och armen bloed·
Zy is om hals, doet gy haar laaten. Dr. Smuller.
(fcVél wat mag déze Man al praaten. Dr. Nypewyn.
Zo praat ik. En :kzai niet ontzien Om, als'tu luit, u't hoofd te biên ] . Jn alle flag van weeren schappen. Dr. S MULL ÉR.
Gedén kt u wél mét al uw ihappen
Aan die perfoon, die ge onlangs deedf. Ad Patres vaaren. Dr. Nypewyn.
Ghy vergeet ·
De Juffrouw»' die ge in korte ftonden Nadeand're Waereldhébt gezonden· Dr. Smuller.
*kHéb umyn' raad geopenbaard. • Dr. Ν YPEWYN.
,?k Héb myn gevoelen u verklaard.
Dr. Smuller.
'Indien ge uw' D och ter nie; op heden
• "·■■:;· r Dqí(. |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. 4I
Doetlaaten, (létwélop mijn'reden)
Zo weet, datzyftraks itérveii moet. I · Nypepwyn.
Zo gy uw' Dochter laacen doet, Zal zy geen kwartier uurs meer leeven. VYFDE TOONEEL.
^YKERT,Dr. Teemer, Dr. Rabbelaar,
Rykert.
\T^ lendienik hier geloof te geeven? V» En welk is 't heilzaamfte belluit, Dat my ftaat te verkiezen uit Twé raaden, zo zeer tégenftrydig. Gy Heeren, 'k bid u, weeft onzydig, En redt me uit deez.' verwarring : zég My ééns naar dit ftil overleg, \V at u het raadzaamft dunkt te weezen, Om mynLufyntjetegeneezen. Dr. Teemer, %eerLmg^admfpreekendc.
MynHeer., in. voor-val-ien. van. aard., Als. dé-ze., moet. men.mét. be-daard. Ver-ftand,, én. voor-be-dach-te. zin-nen., Een. zo. ge-wig-tig. wérk. be-pin-nen., De-wyl. een', fout. in. dit. ge-val. Veel', ram-pen. mét. zich. llee-pen. zal. Dr. Rabbelaar, %eer rad fpreckende.
Dat's vvaar. Men moet voorzigtig weezen : Want zwaare krankheên te geneezen, Dat is bylo geen kinderwerk : En, ééns gemift het réchte perk, Is't zwaar om zulks terecht te brengen} En'slydersleeven.te verlengen : Dies moet men, eer men iets befta, De zaak v/él over weegen, na |
||||
F I E l E Β O U Ta
Behooren daar af rédeneeren,
Natuur, én aard der kranken leeren, De ziekte nét afleiden uit Haare oorfpronk, omzotótbefluk Derhullepmiddclen tekomen. Dus wérde op alles acht genomen. R y κ e R τ.
De één loopt te poft, én de aâr te voet Kruipt loomcr, als een'Schildpad doet. Dr- Tee mer.
Zo. dat. ik., om. ter. zaak. te. bly-ven., Uws. Dóch-ters. ziek-te. Zou. be-fchry-ven. Te. zijn. een. A-la-li-a., daar. Men. Chro-ni-cus. by. wordt, ge-waar., Ge-teeld. uit. zé-ke-re. ver-ilym-de., Be-dor-vr-ne., én. te.faamge-lym-de. Hu-meu-ren., die. al-léngskens. naar. 5tAb-do-men. ichie-ten. by. élk-aâr. Dr. Rabbelaar.
En nadat déze kwaâ humeuren Aldaar vergaard zyn, zal 't gebeuren., Dat zy bywylen door het vuur Der aangeftookene natuur Gaar zieden, waar uit déze da m pen Dan opwaarts fbeigeren ■> ên klampen Het brein mét groot gewéld aan boord- Dr· Teemer.
Dies. moet-men. deez'. humeu-ren. voort. Lós. maaken., eer. dat. zy. ver-ftij-ven., En-uit. ge-darm-te. en. maag-krop. drijven. En. daar. toe. zijn. Ju-lep-pen. goed, Die. ge. in. Garft-wa-ter. men-gen. moet." Dr. Rabbelaar.
Daar na zo zal men het klifteeren, Het aderlaaten, én 'tpurgeeren Ter hand üaan} dat Zo meenig reis |
||||
©f de DOKTER tégens DANK. 43
Hervat zal worden, als naar eifch
Der ziekte noodig wordt bevonden. Dr. Teemer.
On-aan-ge-zien- dit. al-les. kon-den. Haar', kwaa-len. haar. doen. ftérven. ; maar. 't Zal. u. ver-troof-ten., dat. gy. haar. Het. lee-ven. naar. de. kunft. doet. derven. Dr. Rabbelaar.
't Is béter na de kunft te ftérven, Dan tégens regelen, én maat Te leeven in gezonde ftaat, Gelijk gy zélver wél kunt peinzen. Dr. Tee m eh..
Dies. héb-ben. wy. u- zon-der. vein-zen. Ons. oor-deel. , zo. dat. wa«r-lyk. leit., Ganfch. o-pen-har-tig-lyk. ge-zeid. Dr. Rabbelaar.
En u geraân, als onzen Broeder, Of als een kind doet aan zyn' Moeder. R γ κ E R Τ, tégens Dr. Teemer heel langhaam.
Ik. dank. u, zeer. voor. 't. on - der - richt, Tégens Dr. Rabbelaar heel baaßig.
En blyf op 't hoogft aan u verpligt. / ZESTE TOONEEL. Rykert, Pieternél.
BR Υ Κ E R T.
Ruft heen, loopt faamen veur Sint Feiten. Jawel, het hoofd rydt my op ftélten Van all' die Dokters. Ik word zót, En fta te kyken als Pier Snot. * Bén nou zo wys, als van te vooren. Maar wat gekerm komt my ter ooren. t Pieternél.
Och, óch! mynHeer, je Dochter ; óch!
Rïr
|
||||
F I E L Ε Β O U T,
Ry kert.
Och, Pieternél ! wat lét'er, óch? Och, óch, wat lét'er? óch laat hooren! Pietern él.
Och had ze íléchts de fpraak verlooren ! Maarzy krygt élk ienoogenblik Zulke overvallen , dat ik fchrik Om 't jou te zéggen, 't Staat te vreezen Of't licht het moérfpul wél mögt weezen ! Ze woelt, ze heeft gien ruft in 't béd ¿ Maar vliegt 'er uit, én wil te mét Haarzelf verhangen, ófdeurfteeken. Rykert.
Och 5 óch! hethartfchyntmytebreeken,. Dat ik het hoor verhaalen íléchts. De koekkoek fchén die kiije knechts, 't Is ruim drie uuren, dat zy t' faamert Aleer déze and're Dokters kwamen > Gegaan zyn om een vreemd Dóktoor Hier in de buurt, die, naar ik hoor, Heel wond'rc kuuren kan bedryven : Maar 'k weet niet, waar die Guits nou bly ven. Pieternél.
Geloof my, Heer, het is maar wind Mét al die Dokters: want jouw kind Schort heel wat aârs, als and're kranken. Roobarber, Séneka, óf dranken Zyn haar ondienftig : maar een frifch Jong kaerel, die zy gunftig is, Zou de allerbéfte pleifter weezen, Om zulke ziektens te geneezen. Rykert.
Wél, fnapfter, is zy nu in ftaat O m haar te trouwen, dat's een praat! Ook wou zy niet, toen 'k een byZ.onder Rijk Weênaar wift. |
||||
Of De DOKTER tégens DANK.
PlETKRNÉL.
Dat is gien wonder.
Ienvént, daerzygienzininhét. Trouw haar mét Sinjeur Vólkert, 'k wéd, Dat zy'er wél méê is te vréden. Rykert.
Mét zulk een Lóskóp, zonder reden. En zonder geld ! Hy dient haar niet. Pieternél.
Maar die ryke Oom, die hy heeft. Ziet, Die is doodkrank, én leit op ftérven ¿ Daer zél hy al het goed van érv-en. Rykert.
Dat's hachchelijk : want zulks hangt al Aandeuitflag, hoe die't maaken zal. Dies acht ik de érf nis, dus te komen, Zo veel, als wind, én yd'le drcomen. Maar't geen men heeft, dat heeft men wis, Daar 't krygen heel onzéker is. Pieternél. Men Heer, wilt dit van my onthouwen, Dát altyd in het fluk van trouwen 't Genoegen, zo men 't wél bezéft, 't Bezit van rykdom overtreft. Altoos veur my, 'k zou, én mét reden, My liever in den écht befteeden Mit ien, die 'k liefhad, zonder fchat, Alsmitien, die'kniet liefen had, Al had hy honderd duizend gulden. Rykert.
Dat's goed, dat kan ik h eel wél duldea Veur jou. Doe jy, zo jy 't verftaat. Maar maak van Vólkert geen meer praat, Nóch kom myn voorneem niet beletten, Of'k zal jou doen in 't Spinhuis zetten. |
||||
4¿ FIELEBOU Τ,
PlETERNÉL.
In't Spinhuis zéker! Dat waar mooij.
Kedaer, ik bin gien lichte kooij. Ryke rt.
Fluks voort, pas op myn kind, loopheenen. Och, óch, me dunkt ik hoor haar ftecnen. Och Huibert kom je nóch eens wéér. ZEVENDE Τ O O E Ν E L
Melis, Rykert, Huibert.
Melis.
O tellement, wees bly, men Heer :
Want ziet wy brengen jou de befte . Dóktoor ter waerel d méé ten léfte, Die wonderlykop ftaendevoet De doodeluy wéér leeven doet. RïKERT.
Ja! maar waarom komt hy niet binnen?
Huibert.
Men Heer, hy is wat Vreemd van zinnen» Daar ftonden and're Dokters aan De poort, dies hy niet in wou gaan x Omdat hy niet bekend wil weezen. Rykert.
Wat hoeft hy voor dit volk te vreezen. Zy gaan te rug. Hoe noemt men hém ? Huibert.
HeerFielebout. Rykert, tégtns Melis.
Ik hoor zyn' ftêm \ Ga laat hém in. Huibert.
Maar gy moetweeten, Hy ís fomryds gelyk bezeten ¿ |
||||
Of de DOKTER tcgcns DANK.
Zoals je uit zyn' manier van doen,
En kleeding ftrakjens zult bevroên : Maar zyn verftand is niet te gronden : Zyn wéêrgâwierd'er nooit gevonden. Hy'skwintig: maareen doorleerdman. ACHTSTE Τ O O Ν E E L.
^ É L ι s , R γ κ π R τ , F ι ε L f. β ο u τ , al s eert
Qtidéwetfche Dokter, mét een lange zjiv artero'^ aan , én een van de allerhoogße fpitfe boeden op ; H m bert. |
|||||||||
M
|
|||||||||
Melis.
|
|||||||||
En Heer, hier komt de Dokter an.
Rykert.
Sta ruim, dat ik hém ga ontmoeten. Myn Heer, ik kom u feeft'lyk groeten, En 'k bén op 't allerhoogft verbiyd, Dat ghy alhier gekomen zyt : Want ziet myn Dochter wil ν erfcheiden. Fielebout, métemflaatigweegen.
Hippocratës zeit, dat wy beiden Onz'luizen zullen dekken. Rykert.
Wat?
Hippocratés ! Waar zeit die dat ? Fielebout, mét vsrßoordbiid.
Waar dat hy't zeit? Rykert.
ín wat kapittel?
Hui bert. Men Heer, je zult door dit gekittel Tot vraagen maaken, dathy all' Zyn' weetenfehap yerlooch'nen zal. Fie-
|
|||||||||
48 FlELEBOUT,
FlELEBOUT.
In wat kapit-----
R Υ Κ Ε R T.
, Houd, my ten goeden....
FlELEBOUT.
Neen, ir. 't kapittel van de hoeden j
Of daar hy van de hoeden leert. R υ κ e r τ. Dewyl 't Hippocratés begeert', Zo doe ik 't : maar wie komt ons ftboren ? / NEGENDE TOONEEL. PlETERNÉL, FlELEBOUT,RYKERT,
Η ui bert , Melis.
PlETERNÉL.
|
||||||||||
M
|
En Heer, daar zyn nóch zés Dóktooren
Uit Stad. Belief'je, dat ik ze in |
|||||||||
Zallaatení
FlELEBOUT.
Héb je dat in't zin,
Zo ga ik daadlyk heenen nappen : Want, zie, ik wil myn'-weetenfehappen > Die ik veur my hou, als wat goeds, Niet openbaaren aan die bloeds. Zou ik my mengen mét die Gekken ! R Υ Κ E R T.
Loop, Melis, zég, dar¿y vertrekken.
Maar hoe veel Dokters héb je in Stad Dan aangeiproken ? HUIBERT.
Wie zou dat
Op acht, óf tien naar können weeten, Men Heer. Want jy had ons geheetenj Dat wy de ruimte brógten, dies |
||||||||||
Óf de DOKTEK tégens DANK. 49
Zyn wy ftraks zonder tydverlies
Gegaan by die wy vinden konden, Of wélkers naamen dat wy vonden Gefchreeven aan de deur. TIENDF Τ O O Ν E E L.
M élis, Fielebout,Rykert,
PlETERNÉL, HuiBERT, PlEUNTJE,
Tryntje.
Pt E UN Τ JE.
M En Heer,
Men Heer, daerzijn'er nóch al meer. FlELEBOUT.
Wat? Dokters?
Pleuntje.
Ja. FlELBOUT.
Ik bén verlooren !
Τ R γ ν τ ι E- De wég die grimmelt van Dóktooren MÉL IS.
En, dieveur dour ftaen, willen niet
Vertrekken, eer je fchyven íchiet. Rïkert.
ia wél, jawel > het lyken droomen, Van waar nou al die Dokters komen. Loopt beijegaâr, loopt heen gezwind 5 En geeft 'er dit. Zég, dat myn kind Watfluimert, datikomveelzaakert Haar niet zou willen wakker maaken. Terwylen zult gy , Pieternél, ., Ééns zien, óf haare zwakheid wél Toelaateh wil haai' hier te ftmireni © Ρ 1 E-
|
||||
F IE IL EB O tr T,
Ρ Ι ETE RN ÉL.
Genoeg, z.e kan in 't béd niet duuren ;
Maar loopt het huis ftaâg op, én néêr. Rykert.
Loop , lei/ haar hier. Pieternél.
Ik zél.
ELFDE TOONEEL*
Rykert, Fie le bout.
Rykert. M.En Heer,
Ik héb een Dochter-----
F iel e bout.
Dat's geen wonder.
Rykert. Maar, Heer , 2.e is onlangs heel bedonder, En op eene ongeleegen' tyd Heel ziek geworden. FielebouT.
'k Bén verblyd,
Dat zy tót licht'nis van'er fmarten Mijn hulp begeert,; ja'k wénfeh van harten Dat gy,, en al uw huifgezin Iviyn hulp van nooden ;adden in De grootfte krankheid, om ter deegen Te können toonen, ho« geneegen Ik te uwen dienft bén mét myn' kunft. Rykert.
Ik bén u dankbaar voor die gunft. Fiélebout.
Hoe is uws Dochters naam ? Ryk ert. Lucina.
|
||||
Of" de DOKTER tégens DANK. 5 r
FlELEBOUT.
Lucina, nominus Latina !
Eenfchoone naam, om zonder pyn Gemédikamenteerd te zyn. Rykert.
3k Zal eens gaan zien, waar zy mag toeven! Ík kom ftraks wéér. FlELEBOUT.
't Zal niet behoeven ;'
'k Verwacht haar, én mét groot plezier Mét al myn' Médefynen hier. Rykert. Dat'sgoed ; maar ik kan niet verzinnen Waar dat die zyn. ïiELEBOUT, mét de vinger op het voorhoofd wy{end¿ Die zyn daar binnen.
Lucina! En uw'naam?
Rykert.
Myn'naam
Is Rijken te uwen dienft.
FlELEBOUT.
Bekwaam?,
Rykert. Gereed..^ FlELEBOUT.
De Dokter zonder kranken,
Heer Fielebout doet u bedanken. |
|||||
Da TWAALF*
|
|||||
ι FIELEBOUT,
TWAALFDE TO ONEEL.
FlELEBOUT, RyKERT,PlETEKNÉL,
Lil SYNTJE. FlELEBOUT.
IS dit de zieke ?
Rykert. Ja't,mynHeer,
Ik héb geen and're kinders meer, Als haar; dies zo'k haar kwam te derven, Zou ik van énkel hartzeer ftérven. FlELEBOUT.
Zy moet haar wachten, zo zy kan,
Te ftérven zonder de órdre van Den Dokter. Rykert.
Stoelen.
Pieternél.· Heer,hier bénnen
Alftoelen. FlELEBOUT.
Zéker, 'k moet bekennen
Dat déze Patient 'er nier Ontlmaakelijken uit en Ziet. Men zou 't mét zulk een meisje klaaren, En wél een' zieke Bruid befpaaren. Rykert.
Gy doet haar lachchen, Heer. FlELEBOUT.
Dat's goed,
Wanneer een Dokter dat maar doet, Dat by de zieke door zyn fpreeken Doedlachchen, dar'scen heel goed teken. Wéïnu, wat is 1? Waar bén je ontftéld? Want
|
||||
Of de DOKTER tégcns DANK. 5 3
Wat voor een'ziekte is't, dieu kwelt?
LusYNTjE antwoord door geluid én tekens, wy^ende mét haar hand op de mond-, op het hoofd, én onder de kin. Han, hi, hon, han. FlELEBOUT.
i Wat zég je, watter
L υ s γ ν τ J ε.
Han, hi, hon , han. Fl F. LEBOUT.
Wat taal is datte ? v
Lu SY NTJE.
Han, hi, hon , han.
Fi eleïout.
Wat gaat jou aan ?
Han, hi , hon , han , kan niet verítaan. Dit is een witten met een zwarten, Wélhey, ditzynverbruide parten! Rykert.
Heer, dit 's haar' ziekte, dat je 't vat, Ze is ilom geworden zonder dat Alen de oorzaak daar van weet ; dit kwellen Heeft haare trouwdag uit doen itéllen. FlELEBOUT.
Wél waarom dat tóch ?
Rykert.
Om dathy,
Die haar zal trouwen, wil, dat zy Haar' fpraak eerft wéér heeft, als voordézen. FlELEBOUT.
Ganfch bloed ! dat moet een Gekskap weezen,
Die kwaad vindt, dat zyn Vrouwtje ftom,
En zonder fpraak is ; óch waarom
Bén ik zo lukkig niet, datWobbe
Die ziekte heeft, dieréchte flobbej
'k Verzéker u, dat ik myn'Vrouw
Daar nimmer van geneezen zou.
D 3 Tc Ge-
|
||||
FIELEBOUT,
Rykert.
'k Geloof het. Maar indien 't kan weezen, Myn Heer, zo wilt myn kind geneezen. Fielebout.
Zytonbèvreefd : Maar zeg, haat'kwaal Benaauwt haar die ook ? Rykert.
Te eenemaal.
Fielebout. Dat is zeer goed. Voelt zy by vlaagen Geen pyn ? Rykert.
Meer, alszykanverdraagen, Fielebout. Dat is zo veel te béter. Maar Gaat Zy fomtyds, je weet wél, waar ? Rykert. Ja·
Fielebout.
Overvloedig' ?
Rykert.
J«- ..
Fielebout.
Dat 's wyflyk
Gedaan : maar de afgang is die pry flyk ? Rykert.
Dat weet ik niet, myn Heer ; want ziet 'k Verfta my op die zaaken niet. Fielebout, tégens.hufyntje.
Geef my uw' hand. 'Ik zal 't haaft weeten. 't Is aan de pols wél af te meeten, Dat uwe Dochter (lom is, Heer: Zyiszoftouij gelijk een Beer. Pie terne l.
Is 't meug'lyk ? wat geleerder kaerel ! Het is ien man, gelyk ien paerel, Hy raadt het ftraks. |
||||
Of de DOKTER tégens DANK.
RïKERT.
Laat hém betien.
FlELEBOUT, been én wéér wandelende. Heum, heum ; Wy gaauwe Dokters zien, En kennen daadlyk alle kwaaien. Een lafbek zou ftaan hébben maaien, En zéggen heel verbaafd : 't is dit, 't ís dat : maar ik fchiet récht in 't wit, En zég u, dat uw D óchter ftom is. R y κ e R τ.
Maar zég my ééns, wat de waarom is, En hoe dat komt. FlELEBOUT.
Een'kleene zaak j
't Komt daar van daan, datzy de fpraak Verlooren heeft. R YKERT.
Dat's wél, verlooren :
Maar 'k wou graag de oorzaak daar van hooren. FlELEBOUT.
Al de Oudfte Dokters zéggen, dat
Het voortkomt door ik weet η iet wat Belém'ringvan de Tong, geheeten___ R YKER T.
Maar 'k wou jouw oordeel daar van weeten.
FlELEBOUT.
Ha ! Ariftoot'lés zeit daar van
Heelfraaije dingen : maar men kan___
Rykert.
'k Geloof het. FlELEBOUT
't Was een man der Mannen!
Een groot man ! Die vijf zés paar fpannen, Ja hoofd, énfchouders grooter was, Als ik. D 4 R γ-
|
||||
F I E L Ε Β O U T,
< Rykert.
Hoe komt dat hier te pas ?
Fieleboitt. Ik zal 't u zéggen : hoor .· de Tonge Die wordt belemmerd door de Longe, Wanneerde Long, door zek're vocht, En déze vocht weer door de locht Uedurven, zékere humeuren Péccantes ftraks de longpyp fcheuren, En barften doen, waar door't geluid... Péccantes > Heer— Dit woord beduidt.... Om u de m een ing uit te leggen.... Humores, Heer, dat is te zeggen.... Péccant humores, even, als De dampen, die in iemands hals Verftópt, ófliever, als hevropzen, Niet door de Pores Zyn te lodZen, Als by manier van ipreeken zyn.... Maar apropos, ipreek jy Latyn ; Rykert.
Neen niet métal. FlELEBOU Ύ.
Veritaan , nóch ipreeken ?
Rykert. Neen , níet een woord. F ι ei e β o ν τ.
Een Zeer goed teken v
Hoor toe; ík zal 'tu zéggen dan : Cabricias efl Soliman , Catalamus , cor, ego, Pater. Humores , jidolefceru , Mater ; Amares , arci , thuram , nos , Amar ent , avus , gen er , vos : "Efl, vivo ) vi xi, viilum , volvo} Mece Mufa, pollex, femur, foho> Ssdkem φ puella > floS} |
||||
Of de DOKTEK tégens DANK. j? ;
Nominativo, ego, Ros.
■Dat is gezeid, dat déze dampen,
Als de oorzaak van jouw Dochters rampen,
Wanneer die, zég ík, op een' ry
PaiTeeren deur de linker xy,
Alwaar de lever is geleegen,
in eind'lykmétvecleommewégen
■De réchter zy de, daar het hart,
Gelyk gyweet, gevonden werdt,
De Maag benaauwd maakt, én doetzweeten.
■De Maag wordt in 't Latyn geheeten
Cubitus, die deur 't zweeten beeft :
jj· ctmitsdat zy gemeenfchap heeft
Mét NdfmuS) dat'sin'tGnekfchtezéggen,
De Hérfenen, die onder leggen.
^ de Ader Cavm, in 't Hébreeuwfch
Cubiatlum, goed rond, goed zeeuwfch,
|Q haare wég ontmoet, én laaten
V?re Long vervuld mét OmopUten^
Waar door... ík bidu, luifter toe.
Waar door die damp... 't Verbémelt moê
^ an fpreeken... Lét op déze reden.
jJoor zékere kwaadaardigheeden,
^e Tong belet, als door een rook.
Neem acht hier op.
KYKERT.
Zo doe ik ook.
n FlELEBOUT.
*->oor zékere kwaadaardigheeden,
v eroorzaakt door... Lét op mijn' reden.
y RYK.EH, T.
*·ο doe ik ook.
FlELEBOUT.
j^ Veroorzaakt door
^ARiveteit der Tong, 't Gehoor
öekt, eerftindeholligheeden Der
|
||||
58 F I E L E Β O U Τ,
D er Harfenen, récht naar benédea
Schiet naar de Nares, én van daar Wéér opwaarts ftygen by malkaar , Mét affabandm fel efl fixum , Potarinum e β qui f)fa frixum. Dit 's naar mijn oordeel de oorzaak van Jouw Dochters ftomheid. RïKERT.
Ja, dat kan
Wél weezen : maar daar 's onder allen Een ding , dat my niet heeft gevallen. Dat's, daar gy van de lever, én Van'thartfpraakt: zie, mijn Heer, al bén Ik juift geen Dokter, dunkt me, op 't kwaadfte Genomen, dat jy die niet plaatfte. Zo als die in der daad zyn : want Het hart pleeg aan de linkerhand, De lever, zo 'k héb hooren zéggen, Staag aan de réchter zy te leggen. FlELEBOUT.
Datwasveurdézenzowél: maar
Wy hébben dat fmts altegaâr Veranderd, én het onderft' boven Gekeerd, zoudt gy dat wél gelooven ? Rykert.
Zo leit het hart nou, naar ik hoor, Hier in de réchter zy, Dóktoor ? FlELEBOUT.
Hoe anders ?
Rykert.
O! 'k had van myn'leven Dat ni.et gehoord. Wilt my vergeeven De Onweetenheid.... FlELEBOUT.
Ay, niet eenbruij:
Het isnietnoodig, dat jyluy -A |
||||
Óf de DOKTER tégens DANK. 59
J uift zo geleerd bént, als Dóktooren.
Rykert.
Zo is 't : maar om geen tyd verloor en Telaatengaan, myn Heer, wat vindt Gy voor de ziekte van myn kind Geraân te doen ? FlELEBOUT.
; Heeft zy voordézen
't Gefchreeven fchrift wél können leezen ? Rykert.
Dat heeft zy op haar duim, het Franfch En Duitfch al even goed bykans. ílELEBÓUT) baar de hrief van Vólkert geevenie· Laat my begaan. Daar zoete Meisje, Lees, zo je kunt, dit fchrift ien reisje. Tégens Rjikçrt 5 ^jcm ter jijden trékhtnit.
't Is een remedie, die in't kort Haar helpen Zal aan 't geen 'er fchort, Zo zy ze volgt. Wél nu hoe gaat'et, Hebt gy de zin gevat? Hoeftaat'et Daan? fpreekop. Rykert.
Maar Heer, ze is ftom.
Fielebout. 't Is waar : maar 'k docht 'er niet meer om. Zoudt gy van die Aptékers pillen, En drogés wél inneemen willen ? Zy knikt heel blydelyk van ja. Dies is myn' raad, dat gy 'er dra Na 't béd toe zendt, én zonder toeven Een pintje Spaanfche Sék doet proeven j En vindt ze 'er fmaak in, geef'er dan Nóch onbefchroomd twé minglen van > Mét anderhalf pond nieuwe vygen, Of Makarons, kunt gy ze krygen, Omindewyn teweeken, óf Nieuw-
|
||||
F I E L E B OU T,
Nieuwbakken wittebrood, heel grof
Gebuild, én hart gerooft van buiten, Om méê te foppen. Rykert.
Wat viertm'ten
Heeft dat, mynHeer? Waar toe zal 't zyn ? FlELEBOUT.
Weet gy niet, dat'erin de wyn,
En in het brood een'fimpatie, Of een' verborgen' kracht fteekt, die je Doet Ipreeken, eer je dénkt. Men ziet Hetommers, als eenPerrekiet, Of Papegaaijen daar van eeten, Dat zy ¿an ftraks te klappen weeten, £n Ipreeken leeren. Rykert.
Dat is waar. Kom, Pietemél, kom, maak het klaar; Tap wyn, haal brood, én doe het braaden, Gelyk de Dokter heeft geraaden. FlELEBOUT.
Ik kom hier te avond, óf lieht eer,
Zo 'k kan , mét míjn Aptéker wéér, Om dan te zien, hoe zy zal vaaren, En hoe wy 't vorder zullen klaaren. Rykert, hém eenßuk_ geld geevende.
Myn Heer — Fielebout, bet geld eerfl weigerende : maar
daarna als op een fprong mét eenjlaatigaan- geqgtaanneemende, én beiioutvende. ík loof ni et, datje't mient. Heb dank : maar 't was nóch onverdiend. |
|||||
Eindt van bet Ttvéde Bedrijf
|
|||||
Of de DOKTER tégens DA NK. 6l
dÚde β e d r γ f,
EERSTE TOONEEL.
01 κ e R τ, als een Apéker, én F ι E l E B o u T
f«/;<. m bet morgaande Bedrjf, ah ten Dr. gekleed. Volke rt.
*pj E dunkt, dar ik in déze kle^fn |a Wél voor Apréker kan paOèeren' : «* VV ant nademaal haar Vader my Heel weinig heeft gezien, zal hy Me, aldus hervormd van tóp tórteenen, Zo licht niet kennen, zou ik nieenen ^ ν MELEBOUT.
"at s buiten twyfrc!, én gevaar.
Tl , VOLKER Ί\
f Wenfchts alleen) vk, dat ik ma*r
¿env/oord vyf zés Latyn kon fpreeken ; ^pdatmyn reed'nen wat geieeken •^aar die van een geletterd man. a ,. Fielebout. Ayheve, fteur joudaernietan.
jou zwarte pruik, én deuze kleêren 0Joen jo« genoegzaam trans Fórmeeren, ^m van haar Vader niet bekend 2 worden: want deuze ouwe Vent i^ryftikziende, én Meid, én Juffer
-pop jOUWZV5 zo dat d¡e Su&r s ' let op jou dénkt, dat is gewis.
En 'f\Tzo min 'als'r moogjykis,
?,7? ichoon mét jou wou ioreeken, "^ ik zyn voorneem daadlyk breek«, * Weg,
|
||||
F I E L Ε Β O U T,
Wég, wég mét dat Latyn. Ik kén
Maar weinig woorden, én ik bén Dóktoor geworden zonder vraagen \ Ja tégen wil, én dank , door Hagen. Waarom '¿ou jy, the willig bént, Al fchoon jy geen Latyn en kent, Als and'ren, niet voor ee η A ptéker Paffeeren ? O, 't gaat vaft, én zéker, Heer Vólkert, die maar kaek'len kan, Is by 't Kanaalje een trérlyk man -, En daarom héb ik voorgenomen, Nu ik de tytel héb bekomen Van Dokter, hoe het ookbeilaat, My zélf te houden indieftaat, Ten kóften van die my doen haaien, Wanneer ze my maar wél betaalèn. Ja 'k hou my by dat ambacht : want Geen béter is'er in het land. Doe wél, doekwaêlyk, altydfpéfie In manibus, én mét difcréfie. 't Bedurven wérk komt nimmermeer Tót onzen làfte : vat je't, Heer? Een Schoenmink kan geen leer verfrijen, Ofhy moet zélf defchade lijen; Maar fnijen wy breê riemen uit Een aârmans leer, 't kóft ons geen duit. Al brengen wy de ménfchen zuiver OiTi 't leven, 't kóft ons niet één' ftuiver. De fouten, die wyluy begaan, Daar zyn de zieken fchuldig aan ; Zy deeden niet, als wy gebooden. · En 't beft van all' is, dat de Dooden Zeer eerelyke lieden zyn. Nooit zeggen ze : Ik fturf door fenyn, Of mifverftand van zulken Dokter, Nóch klaagen over hém. |
||||
Of de DOKTER tégens DANK. ¿5
VÓLKERT.
Jy jokt'er
De helft niet aan. Maar, Fielebout, Daar komt Lufyntjes Vader. Fielebout. Houd'
O ftaatig, én wees niet verleegen : Maarzét jefchrap. Ik ga hém tégen. TWEDE TOONEEL.
Rykert, Fielebout, VÓlkert.
Î Rykert.
Ebt gy hier lang geftaan, myn Heer ?
hELEBOUT.
Een weinigje.
Ryke RT.
Dat moeit my zeer. Fielebout. Blyf maar gedekt, als ik. Rykert.
't Zal nimmer
Geichiên. Fielebout.
Hoe vaart de zieke? Rï κ e R τ.
Och ! ilimmer,
Sint dat zy 't ingenomen heeft. Fielebout. Zo veel te béter : want dat geeft Te kennen j dat het wérkt ¿ een teken Dat___
Rykert.
Maar %y blyft'er fehler in ileeken. F IE'
|
||||
í?4 F Ι Ε L Ε Β Ο U T,
FlELEBOUT.
Wees niet bevreefd, 'k breng hier een Mani
Die dat heel wél beletten kan ,...·"., Mét een' remédié , die dóét groeijen, En 't volk doet in gezondheid blöeijen. Rykert.
Wie is het? Fie,lebqüT, tvy^ende, dat bet een A^tiVeris- 't Is hy, die....
RïKERT.
'kVerita'c.
FlELEBOUT.
Uw Dochter zal zich door zij n' praat,
En raad, én daad heel wél bevoelen: Maar om haar lichchaam te verkoelen Van all' de brand 5 die binnen heerfcht, Zal'tnoodigzyn, datzy vooreerft Zich door den Η óf wat ga vertreeden. Rykert.
Een ziek ménfch in de lucht ?. FlELEBOUT.
Met reden.
Het is eene and're krankheid, als Gemeine ziekte. Ze is om hals Verzuimt men't. 'kwii geen tégenipréeken, Of ik laat al myn' kuuren iteeken. Iszytebéd? Rykert.
Ν een ze is gekleed,
Als flus, zoiknietbérerweet. FlELEBOUT.
Zeer goed, dat zal het wérk doen fpoeden.
Rykert.
Die reden kan ik niet bevroeden. FlELEBOUT.
Dat 's ook niet noodig, doe haar hier
|
||||
Óf de DOKTER tégens DANK. f$
Maar komen, gy zult zyn'manier
Van jonge Dochters tekurceren Zo daadíijk éxpériménteeren ; Maárhaáftu, eer't verilimmert. Rykert. f Wél,
3k Zal haar doen komen. Pieternél, Kommet Luiyntje ftraks hierbuiten, Eniammelniet : Maar hoe kan t fluiten, Dat de open' lucht haar béter is, Dan't bed? . . FlELEBOUT.
Dat 's een geheimenis J
Die ik jou niet heel wél kan zégge«, En nochtans '¿eer klaar uit zal leggen. Uw' Dochter is van die natuur, Datzy fomwylen brandt, als vuur, Doorzék're leden , daar tevooren Dient opgelet door ons Dóktooren, Voornaamlyk byeen maagd, olvrouw, 't Welk zo benaauwt, als óf men wouw Van'tleeven fcheijen, enbeflooten Te weezen is dieangft vergrooten Meer, als de helft, waar door wy vaak 't Gebruik verliezen van de fp raak:. Dus is de lucht, haarveel bekwaamer, Myn Heer, als een' beilooten' kamer : Maar als men zich wat aamtógt geeft, En maar een uur gewandeld heelt Mét iemand, die door inte prenten De luft van zijn' Medikamenten Heeft in den Patient verwekt, Dan ftraks na béd , én toegedekt, Heel warm, tót dat men raakt aan tzweeten; En van het iweeten fluks aap't eeten. _ ^ - |
||||
€6 FIELEBOUT,
/
DERDE TOONEEL. Rykert, Fielebout, Lusyntj'e,
VOLKE RT, Pi ETERNEL.
DR Y Κ Ε R T.
Aar komt het Schaap. Fielebout.
Onnozel kind!
Ga» voel eens hoe zy zich bevindt, Heer Apotéker, aan het kloppen Van haare pols, óf haar het koppen, Offtóppen, óflakfeeren zal Geneezen van-haar ongeval. Tégens Rykçrt, hémterfyden trekkende.
Laat hém begaan, hy zal 't wél maaken. Een van de wonderlykfte zaaken Van al dekwéftie, die ooit rees, Is onder ons Dóktooren deez' : ( Hoewel betééne nóch niet klaarder, Als't ander blykt ) óf Vrouwen zwaarder, Dan Mannen te geneezen zyn? Ik bid u Iuifter ééns naar myn : Het is íübfíel. De één affirmeert het,
En de arder wederom negeert het. Dat's in uw taal te zéggen : de één Zeit, ja ; én ¿e ander zeit wéér, neen ; Maar ik zég ja, én neen teiaamen,
En die't wel vat, die zal'er amen
Opzeggen: want de kwaliteit
Van zékere hoedanigheid
Der Vrouwen doet zeer veel' vapeuren,
En veel' bedorven' kwâa humeuren
Ontfteeken in fémimbui,
Aan de éénezo , aandeancFredus:
Want alle dampen door opake
|
||||
Óf de DOKTER tégens DANK. 67
Verdurvenheeden een'kloake,
Rioel, ófvullisvat in 'tlyf Verwekken. ík fpreek van een Wyf, Niet van een man, doordien de wy ven Geneegen zyn wat meer te kyven, Als wyluy mannen, wyl élk ding Weeft depéndeert van de ommekring» En loop van Zon, én Maan , én Starren. Hoor toe ; je moeftme niet verwarren: ík zég , de konftéllafie doet Ooor de influénfie kwaad, óf goed, Naar datdefchuinheid van de ftraalen Çf krom, óf plat, óf lynrécht daalen : En 't Pérpéndiculaar , dat van E"e Obliekwieteit... 'k fpreek van de Man» ~at gyhetwélverftaat.. De vrouwen Paar moet gy dit wél van onthouwen, ^at ze achter veur, als korter, zyn, j^e weeten, als zy zyn vol pyn, Poodziek , óf op het uiteritzwanger; Paar mannen achter veur , als langer avonden worden : dus gefchiedt... h LUSYNTJE.
Λ Wil van myn opzet ganichlyk met
veranderen, neen , neen. Rykert.
> O wonder! j* Wonder aller wond'ren onder
Je Dokters ! óch myn' Dochter heeft Pe*praakwéêr! Op de waereld leeft j^en Dokter, die 't by u mag haaien. ' l j? °e ^ & u die dienft betaalen ? I, E,B o υ τ , %yn iianygt mét de neufdoel^wryvmie. u7We', die zieke heeft me al vry iVi" zweer gekeft. |
||||
FIELEBOUT,
Rykert.
Wél, weetenwy
Dat niet. Fielebout.
Men éftimeert dat zelden..
Rykert. Neen, 'k zal 'c u rykelyk vergelden. LUSYNTJE.
Ja Vader, 'k was nóch daadiijk ftom.,
£n nu héb ik de fpraak wéêrom : Maar 't is alleen, om u te zéggen, Datgy my niemand toe moet leggen Tótman, alsVólkert; én dat ik Min voor de Droes, als Lubbert, fchrik» En dat ik nooit mét hém zal trouwen. R YKERT.
Maar....
LUSYNTJE.
Niemand zal my tégenhouwen.
Rykert. Zo.... LUSYNTJE.
Almaarv/ind, praat je anders.
Rykert. Hoe!...
LUSYNTJE.
Noch béê, nóch dreigen doet'er toe.
Rykert.
Ik... LUS Υ Ν Τ JE.
Zie, je zult me niet bepraateii,
Rykert. Maar___
. Lus y NT j e.
Vader, 'tzal tóch al niet baaten. Nóch vaderlijk ontzag, nóch macht. |
||||
Óf de DOKTER tégens DANK.
Rykert. ík héb.... LUSYNTJE.
Vergeefs, al watje tracht.
Rykert. Dat..'.. LUSYNTTE.
'k Zal die dwinglandy niet lijen.
Rykert. Is....
Lusyntje.
'k Zal eer in een kloofter tijen, Als trouwen één', die 'k niet bemin. Rykert. 'kZég.....
L USYNTJE.
'k Stel het tóch niet uit myn zin.
Rykert. Maar-----
Lus γ NT je.
Al vergeefs. Ik wil nyne ooren Daar niet aan leenen : t5 is verlooren, Al, wat je zégt, al, wat je doet, Is wind : 't ftryd tégens myn gemoed Mét zulk een Baviaan te leeven, Ik wil me aan nismand anders geeven, AlsVólkert. Dat is daar méé uit. Rykert.
Wat al getier! wat al geluid? 't Is, ófzedolis, én bezeten. Myn Heer, zoudt gy geen middel weeten, Om haar wéér ftom te maaken ? FlELEBOUT.
Neen,
Dat 's. my onmooglijk : al hetgeen Ik tót uw' dienft in déze zaaken E?
|
||||
F I E L E B OU T,
Kan doen, zou zijn u doof te maaken.
RïKERT.
Ik dank u. Meent gy dan___
Lusyntje.
Gyzuk
Métal uvv'reed'nen mijn geduld Maar térgen, én my nooit bepraaten. RïKERT.
'kZég; datjeVólkert zult verlaatens
En Lubbert trouwen. Lusyntje.
'k Zou de Dood Eer trouwen, dan die Haanepoot. FlELEBOUT.
Myn Heer, laat ik naar mijn begeeren
Dit wérk ééns médikaménCeeren. Het is een'nieuwe kwaal, die haar Schort in de hardenen, én daar Ik raad toe weet. R YKERT.
Zou'cmooglyk weezen
Die harffènziekte te geneezen ? FlELEBOUT.
O ja, laat my begaan : 'k weet raad
Voor alles, 'k Zal het aan myn maat De Apteeker grondelyk beduijen, 't Moet zyn door hulp van zyne kruijen. Een woord. Gy ziet, de groóte trek » Die't Meisje toont tót zéker Gék, Die Vólkert heet, is vry wat tégen Des Vaders zin, dies dient men wégen Van nood, én kortheid in te liaan. Kom, laat geen tyd verlooren gaan : Want door't verbitt'ren der humeuren, Verfta my wél, kon 't licht gebeuren, Dat uitflél haar verarg'rea mögt : |
||||
Óf de DOKTEK tégens DANK.
Dies vind ik, naar my wél bedocht
Te hébben, geen remédié béter Als 't Aqua Vlugtka, jy weet 'er De wond're wérking van : Kort om, Twé onfen Matrimonium, Mét één loot Wi¡> , twé dragmen Rjppa, Na de ordonnantie van Agrippa. Maar 't zal hoognoodig zyn , dat zy Mét u wat wandelt, opdat gy Haar onder 't praaten, én geleijen Tót in te neemen moogt bereijen j Terwyl dat ik de Vader hier Wat oïderhou. Avél^ un zwier Allons, fa, fa, koerazie, vaardig, Fluks tót de midd'len, künftig, aardig. VIERDE TOONEEL.
Rykert, Fielebout MR YKERT.
Aar, wat zyn dat voor Drogen, Heer, Die gy daar noemt ? 'k héb nimmermeer Van diergelyke hooren fpreeken, Fielebout.
'tZijnKruijen, die men in gebreken . Van dringende noodzaaklykheid Alleen gebruikt, én toebereidt. Rykert.
Hae, Hae ! Maar héb je van je dagen Wél meer gehoord van zulke vlaagen, En ohgerégeldheeden ? Fielebout.
Daar Of daar omtrent, zomtyds wél. £ 4, |
||||
7Ë F I E L Å Â O U %\
Rykert.
Maar
*t Is ongelooflyk, hoe haar' zinnen Om dézen Volkert ce beminnen Geduurig fpeclen. Fie ÷. å â out.
't Is zo. 't Bloed Van zulke jonge kleuters doet Een'wond're kracht op haar'kompléküe, Ik bid u, neem hier óp refléldie . Wanneer 'top minlykeoogen wérkt. Rykert.
"k Had naauwlyks in myn Kind gemerkt Die zotte liefde, óf on verdrooten Héb ik haar daadlyk opgeilooten ■ Gehouden. F é E L f  o õ ô.
Dat 's heel wél gedaan. R Õ Ê E R T.
En hém belet na haar te ftaan.
F ielebout. Heel goed. R ã ê e r ô.
Zo 'c niet door my gefleurd was, Wie weet, wat dat'er licht gebeurd was, Fielebout.
Dat 's waar. Rykert.
Zy had licht mét hém deur Getrokken : maar ik was 'er veur, Fielebout.
Gy fpreektzeer wyPlyk. R Õ Ê E R T.
'k Bén'er achter
' Gekomen, dat hy menig wachter
Rondom cns huis gehouden heeft
. Qfr
|
||||
Óf de DOKTER tegens DANK.
Om haar te fprecken.
FlELEBOÜT.
Onbeleefd
Van hém gedaan. Rykert.
Ik brógt haar buitea Slechts om die oorzaak. Eièlebout.
Welke Guiten !
Rykert. Hy doet vergeeffche moeiten. Fielebout. Wis.
Rykert. Zo Rykert anders Rykert is. Zo meen ik, zal ik wél beletten, Dat hy geen voet in huis zal zetten, Of haar'eens zien. Fielebout.
Jy bént bylo
Geen iléchthoofd, om jou van hém zo Te laaten foppen. V Y F D E Τ O O Ν E E L.
Melis, Rykert, Fielebout,
M él ι s. vj Eldreweeken,
Men Heer, je bént zo uitgeftreekenI R γ κ e r τ.
Wat is'er gaans ? JVl É L I S.
Touw Dochter is
|
||||
FIELEBOUT,
Mét Volkert deur. En déze Pis-
Bekyker heeft die fchoone kuuren In 't wérk geftéld. Rykert.
Hy zal 't bezuuren :
Maar h0e komt Volkert by myn kind ? MÉL IS. '
Het is dezelfde kwant, die in't
Aptékers kleed jouw Dochters kwaaien Zou helpen. Rykert.
Heintje moet hém haaien ! Ganfch kracht, zo liftig, én zo valfch Een ménfch te brengen om den hals Í MELIS.
Ik zou hém wél ter deeg doen ftraffen.
Rykert.
Ja, Melis, 'k zal daar raad in fchaffen. Bewaar jy Dokter Fielebout, Terwyl ik iemand om de Schout Ga zenden, om haar na te loopen. ZESDE TOONEEL.
Melis, Fiblebout Melis.
IK wéd hy zél jou op doen knoopen,
Dóktoor. Fielebout.
Och, óch ! dat vrees ik méê ; Maar datje my de vriendfchap déê, En me uitliet, 'k zou je wat vereeren. Melis.
Wél wat ? |
||||
Óf de DOKTEK tégens DANK. 7 j
F IELEBOUT.
Een zalf om méê te fmeeren,
fat, ór men jouw eens hangen wou, jy deur de ftrop heen vallen zou, Als't nood dée. MELIS.
Weeft dan niet verleegen,
Maarfmeer jou mét jouw zalf ter deegen. F ielebout.
Had ik die hier : maar 't is verbruid, Ze is t'huis. Ay, laat me maar iens uit, Ik zal ze heen, én wéér gaan haaien. MELIS.
Om myn 't gelag te doen betaalen
Veur jou, als je achterbleeft. Zo gék Is Melis niet. ZEVENDE TOONEEL.
Y¡CERT, FlELEBOUT, MÉlIS, Hui.
bert, Piet , Krélis, Klaas,
Hein, Symen. Rykeslt.
D Oe op het héle,
Doe op, doe op ; meent hy te ontilippen ? Geen nood; wy zullen hém wél knippen, Neem jy het veugelroer gezwind ; Jy élk een fpar, maar myd myn kind ; Paft op, als mannen ; wakker, Melis, Kom hier; jy Huibert daar, waar's Krélis, En Symen ; waar blyft onze Klaas, Wét Hein, én Piet? |
||||
F I E L Ε Β O U T,
Piet.
Hier zyn we. al, Baas»
Rykert. Hier 'Krélis. Krél is.
'k Zél hém wél bezetten. Klaas. En ik hém 't vluchten wél beletten. Hein·
Ik ook, zo 'k anders Hein bin. Rykert. Piet,
Kom jy hier mit jouw roer; maar fchiet Niet toe, eer 't jouw belaft wordt. Symen. Syme Ν-
ΑΙ reê man. Rykert.
Kom, én fta hier by men. Hein, mét jou vork ga ginder ftaan. Daar komt hy. A CHS TE TOO NE EL.
Ah de voorige, Vólkert, Lusyntje,
Ρ IE TER Ν ÉL.
VÓLKERT. ¡L~l Eer, wat vangt gy aan ?
RYKERT.
Schelm, kom je. mét een' bloote degen
In myn gezigt? VÓLKE RT.
Wees niet. verleegen,
Myn' meening is geenfins gewéld. |
||||
Óf de DOKTER lèguis DANK.
Te pleegen : 'k bid, wees niet ontftéld:
Dat gy dit Houwertje uit de fchéde Getrokken ziet, was om daar mede Deez' Boeren te beletten, dat Ik niet van hén wierd aangevat. Nu fteek ik 't op , én zal u zéggen, Op welk een grond de zaaken leggen. Myn Heer, zo als ik was gezind Te vlieden mét uw eenig kind, Zo komen my juift onderwégen Notaris Slikops Klerken tégen ; Van welke my wordt aangezeid, Hoe EverdOom 't heeft afgeleid. En dat, gelyk gy zélf kunt leezeri, Ik de eeñige erfgenaam zal weezen ; Ik bid u neem de moeite5 indien 't U luft, om de inhoud na te zien. Rykert. '
Laat zien. 't Is waar , wy hébben heden
Den tienden. Dat's geen maand geleeden. Dat gy een cerlyk Jongman bént, Heer Vólkert, tuigt dit Teitamént. Ik kén de hand van de Notaris, Zo dat het meer, als al te waar is. VÓLKERT.
Mag ik dan hoopen op uw kind ?
Rykert.
Ja tóch, dewyl zy u bemint. Uw'deugden, én perfoon vereeren My, én myn' Dochter : uw begeeren Sta ik mét alle blydfehap toe. Lusyntje.
Ik dank u zeer Papaatje. FlELKUOUT.
Hoe!
Js 't klaar ? |
||||
F I E L Ε Β O U T,
VOLKE RT.
Ja tóch.
FlELEBOUT.
Wat vreemde dingen !
En kom ik 2.0 die dans te ontipringen ? Zél ik niet hangen ? VÓLKE RT.
Neen, ô neen.
Gy hebt geen nood. FlELEBOUT.
't Mag dan wél heen.
Dóktoor, geld toe, ganfch félleweeken, En niet een hand aan't wérk te fteeken ! Dat Wobbe nu mét meer ontzag Haar' man bejégene, als ze plag. Ik bén nu tot een' ftaat verheeven, Daar ik voortaan in meen te leeven; En die een Dokter toornig maakt, Weet weinig wat gevaar hém naakt. Einde van het Derde, én kat ff e Bedrijf.
|
||||