D E
SPIEGEL
DER
ZOTTEN,
 L Ô S ? EL.
D O O R
Å Í O C H Ê R Ï Ï Ê.
|
||||||
Te A M S Ô Å L D A M,
By de Erfg: van J: Lescailje, op de Middeldam,
op de hoek van de Vifchmarkt, 1699.
Met Privilegie,
|
||||||
C O Ñ Õ Å
|
|||||||
van de
PRIVILEGIE.
|
|||||||
DE Staten van Holland ende Weftvrieflanddoeii te weten. Alzo Ons
vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amiterdam , Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoerr ver- fcheiden Weiken, zo van Treurfpeelen , Blyfpeelen alsKlugten , welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wiiden maken : doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukkenvan anderen, veel van hun luifter, zo in Taal als Spelkonft zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nedcrduitfchen Taal en de Digtkonft voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoeken- de, dat Wy omme tedenen voorfz. de Supplianten geliefden te verleenen Oktroy ofte.Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende noch in 't ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen druk- ken en verkoopen of doen drukken en verkocpen , met verbod van alle an- deren op zeekeren hoctge peene daar toe by Ons te Seilen , ende voorts in eommuni forma. Zo ts 't datWy de Zake en 't Verzoek voorfz. overge- merkt hebbende , ende genegen wezendeter bede van de Supplianten , uit Onze regte weteníchao , Souveraine magt ende auihoriteit dezelve Sup- plianten gekonze«:een , geaccordeerr ende geoétroijcert hebben , conzen- 'eeren , accordeeren ende oíiroijeren mitsdezen , dat zy sieduurendedai 'yd van vyftien eerft ach:er een volgende laaren devooriz. Werken die xeeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ' ligt gebragt zullen werden , binnen den voorfz. Onzen Lande alleen zul- len mogen drukken,, doen drukken, uitgeven tn verkoopen. Verbiedende "aarom allen ende eenen yegelyken dezelve Werken naat te drukken, ofte el_Jers naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen , uit te ge ven orte te vèrköopert , on de verbeurte van alle de naargedruktc', ingebragte orte verkogte Exemplaar-en , ende een boete van drie honderd guldens daat en boyen te verbeuren , te appliceren een darde part voor den Officiel'die de Á æ é cal ange
|
|||||||
ealangc doen lu, een darde part voor den Armen ter Plaatze daar het caius
voorvallen zal, ende het refteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verftande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Oftroije alleen willende gratificeren, tot verhoedinge van haare lchaade door het nadruk- ken van de rootfr. Werken, daar door in geenige deelen vetftaan, denin- houdc van dien te authorizceren ofte te advoueeren , ende veel min de zel- ve onder Onze protektie ende befchermingeeenig meerder krediet, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in kas daar in yets onbehoor- lyfc zoude mogen influeeren , alle het zelve tot haren lafte zullen gehouden wezen te verantwoorden ; tot dien einde wel cxpreflelyk begeerende.dat by aldien zy dezen Onzen Oktroije voor de zelve Werken zullen willen (lel- len daar van geene gcabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mo- gen tnaaken , nemaargehouden zullen weezen het zelve Oétroy in 't geheel ende fonder eenige Omiflïe daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat fy gehouden füllen zyn een exemplaar van alle de voorfz. Wer- ken . gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliothcecq van Onfe Univerfiteit tot Leiden , ende daar van behooilyk te doen blyken. Alles op poene van het eífeíl van dien te verliefen. Ende ten einde de Sup- plianten dezen Onzen Conzent en Oöroije mogen genieten als naar be- hooren : Laden wy allen ende eenen ygelyken die 't aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rufle- lyk en volkomentlyk genieten, en ceflèrende alle beletten ter contrarie. . Gedaan in den Haage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den xix September in 't Jaat onzes Heeren en Zaligmakers duizem zes honderd vier en tachtig. |
|||||||||
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT,
|
|||||||||
De Regenten van de Schouwburg hebben het recht van de boven-
ftaandePrivilegie, voor DE SPIEGEL DER ZOTTEN, BLÏ- S Ρ S L. Vergund aan de Erfgenaamen van Jacob Lescailj e. Den 16 Maert, 1699·
|
|||||||||
KOR-
|
|||||||||
KORTE INHOUD.
KLINKDICHT.
H Eer Dwinger wilde in de Echt zyn Vrijeziel doen
treeden Met Lichthart, een, wiens doen zyn naam recht cvenaard: Want hy by yder voor een Lichtmis was vermaard ; Doch ftond 'mDwingers gonft,door fnoô fchynheilighedcn. De Juffer Vrijeziel, veinfd'zich, om deze reden,
Puur zot, op dat zy aan geen Ondeugd raakt gepaard, En wierd, na Lichtbarts raad, in 't Beterhuis bewaard ; Zo ziet men of zy veinfd, 't geen by haar werd geleeden. De Knecht van't Gekkenhuis (HecrEelharts trouweVrind,
Van Dwinger zo gehaat, als Vrijeziel bemind)
Doet haar zyn Zotten zien, die elk ten Spiegel ftrekken.
In 't eind ziet Dwinger, hoe hem Lichthart heeft misleid,
Geeft Eedelhart zyn Kind, voorheen te onrecht ontzeid, Èn Lichthart word gezet in 't Beterhuis der Gekken. È. KROOK.
|
|||||||
A3
|
|||||||
OP
|
|||||||
Ï Ñ
E.N O C Ç Ê R O O Ê
Æ Õ Í
SPIEGEL der ZOTTEN.
Ê L É Í KD I CHT.
|
|||||||||||
w
|
A s Plautus afgerecht op vrolyke Toonéelen :
ZícKrook zyc Spiegel voor de Zotten nueensaan,. |
||||||||||
En hoe de waereld meelt met zotten is belàân,
Dat zal u Dunkryk hier, met WaanhcU, klaar verbeelen. En Lieven zal niet min met Waanfchoon zich fteeds ftrcelen,
Met Dichtlief, Heldelief, tïiRymaart. zobeftaan De menfchen, yderroemd op loffe en yd'le Waan, Wyl ze in haar leevensloop maar Zotte rollen fpeelen. Dns zeid den Agrippyn : zie 's menfchen ydelheid,
Daar Dcmokryt om lacht, en Heraklyt om fchreid ; Terwyl den.eenen zotrnetdeand'reniteedszal fpotten. Maar trekt het ð niet aan, fchoon u een zot veracht ;
De wacrekl is doch vol van diergelyk geflacht, En 't rechte Speeltooneel voor allerhande Zotten. D. KROON.
|
|||||||||||
VER-
|
|||||||||||
AA N
ENOG KROOK,
Op zyn Blyipel,
Genaamd
De SPIEGEL der ZOTTEN.
Jbjen Spiegel is ons hier, ten dienfte voor de Zotten,
|
|||||||||||
Í
|
|||||||||||
u boertende afgemaaid, in maatgezang; hetgeen
|
|||||||||||
O ns 's waerelds zotterny ontdekt : zo dat, na 'k meen,
G een fchranderlyk vernuft dit werk ooit kan beipotten.
jS.omziet, en bladerd dit eens door, het zal ontleen
JYecht 't Zots bedryf ; vermids zy hier elkaar bedotten,
O m ydel aardfch genot, alwaar dat yder één
C/p doeld : waar door Ê r. o o ê s geeft fteeds roemryk
hier beneén JVonftvloeijend bloeijenzal, enfchietenfchoonebotten.
J. A. Hoe â er.
|
|||||||||||
A4
|
|||||||||||
VER-
|
|||||||||||
V E R Ô Ï Ï Í Å R S.
|
|||||||||||||||||||
Dwinger, Vader van Vrijeziel, hebbende xyn Dochter,
die zich gek veinsd, orneen verderftëlyk huuwelyk
te ontgaan, in een Verbeterhuis gezet.
Vrijeziel, Dochter van Du>iager,bemind van Eedel- hart en Lichthart.
Eedelhart, Minnaar van Vrijeziel. Lichthart, Minnaar vanFr^?V/,bezind van Dwinger. GoEijErR.ouv>Kameniervan-.írrjí"«<í/,NichtvanPej-e/'. PASOPjKnecht van hetVcrbeterhuis,Neef vanGoeijetrouw. WaarenaR, Vader van Waanfchoan, Helde-"\ lief, en Dichtlief,
Wa á í s c h o o í, een Juftër,die haar inbeeld, dat alle Vrijers op haar verliefd zyn,
H E L D e L é e F,eenjufter,veriiefd opAlexander |
|||||||||||||||||||
zittende
in het Verbe- terhuis. |
|||||||||||||||||||
de Grootjdoor het leezen van zyn Daadcn,
|
|||||||||||||||||||
Dichtlie F, een Juffer, verzot op de Poëezy,
|
}
|
||||||||||||||||||
en het Tooneelfpel,
Wa á í ç e L r>,èen grootfuoevend,doch klein- hertig Kapitein,
R'ïmaart, een Poëet, Livert, een Jonker, verliefd op een nergens te vindene Schoonheid,
Dunkrïk, eeningebeeldeRykaart, ,Z W Y G E Í D E,
Twee Knechts van het Verbeterhuis.
|
|||||||||||||||||||
J
|
|||||||||||||||||||
HetTooneel verbeeld eenBinnepIaats van een
Verbeterhuis.
|
|||||||||||||||||||
DE
|
|||||||||||||||||||
D E Pag. f
S PI E GE L
' DER
Æ Ï Ô Ô Å Í,
 L Ô S P E L.
EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL
Vri j ez iel, Pasop. Pasop.
Ejuffrouw Vrijeziel, uw Dienitmaagd, Goei- jetrouw,
Is hier gekoomen, die u wel eens fpreeken wou, Myn Nicht, dat is een Meid, als kruid, is 't uw behaagen Dat zy u fpreek ? Vrijeziel.
O ja, Pasop: maar, 'k moet u vraagcn Of iemand rrry.....
- Pasop.
Juffrouw, 'k heb nu geen tyd, voorwaar. Ik moet de kleedercn gaan zoeken by malkaar, Die, om de grillen van de Gekken te geneezcn, Die hier loosjeeren, ons heel dienlh'g kunnen weezen. Dan moet ik my eens kleên, alseenßellona, dan, AlseenPoè'et, danzus, danzo, als Vrouw, alsMau, Al na de grillen zyn der Zotten en Zottinnen, Om de gebreeken van hun harffens te verwinnen. Vrijeziel.
Wat voor een kleed is dan voor myn gebrek beïreld ? A s Mits,
|
||||
16 DESPIEGEL
Mits, myn Papa my hier voor gek bragt, met geweld;
'k Moeit my dus veinzen, wilde ik met geen Lichtmis huuwen,
Gy weet, 'k had reden om het huuwelyk te fchuuwen Van Lichthart. Pasop.
't Is een Galt die nietmetal en fluit, Een groóte Laburlot, een Lichtmis in zyn huid ; Wy kennen hem, Juffrouw, en, naikhebvernoomen, Vaart hy zo voort, kon hy hier wel loosjeeren koomen. 'k Weet niet hoe uw Papa zo blind is, dat hy niet In hem kan zien, 't geen al de waereld in hem ziet. Vri jeziel.
Metfchyn van deugd weet hy Papa te blindende oogen. Pasop.
Ja, Juffrouw, wie werd thans door fchyndeugdnietbe- droogen ?
Maar 't flimfte is, datjuift uw Papa watkoppig is ; Myn Meefter heeft hem korts noch een gefchiedenis, Diehy, in 't Koffyhuis, van Lichtharts guite parten Gehoord had, gautfch ontdekt, maar't ging hem niet ter harten ;
Hyzeide, ik weet het wel, de Wacht die had Abuis, Hy had de Kaerel niet gefneên, maar kwam die fluis Juift over daar de Wachts, op 't fchreeuwen, overkwaa- meñ,
't Is meer gebeurd dat zy een eerlyk man mee naamen,
En guiten, die het ftuk beitonden, lieten gaan.
Zo wift hy 't alles in de befte vouw te flaan :
Dies zoekt gy wyffelyk deze echt, door lift, te ontvlieden ;
Myn Meefter zal ook trouw de hand daar in uw bieden,
Hy heeft my daatelyk het hcele werk gezeid ;
Hoe hy met Dwinger, uw Papa, heeft overleid,
3 )ie al uw handeling acht enk'lc veinzerijen,
Om u van 't huuw'ly k dus van Lichthart te bevrijen,
Dat al de Gekken, op dat hy beproeven mag
Wat in uw boezem iteekt, zich zullen dezen dag,
't Geen
|
||||
DER ZOTTEN.
|
|||||||
II
|
|||||||
't Geen anders nooit gefchied, in 't openbaar vcrtoonen,
Om uw dufdaaüig van dit opzet af te troonen ; Voeg u hier na : ik zal gaan krygen het gewaad, Daar wy de Gekken meê bedienen na haar ftaat. 'kZieGoeijetrouw/, ik ga. TWEEDETOONEEL
Goe ijEiROUf, Vri jeziel. GOEIJETROÜT.
£-£ Oe durft ge u onderwinden
Te wand'Ien op de plaats ? juffrouw, 'k dacht u te vinden. In uwe Kamer, is 't niet beft dat gy vertrekt ? Vr IJEZ IEL.
Oneen! ik hou my met myn Masker fteeds bedekt,
Wanneer ik iemant zie , om niet bekend te werden. Goei jet rouw.
Maar, Juftrouw,blyft gy in uw voorneem noch volherden? Gy veinft u gek te zyn , ja komt zo ver, datgy Befluitendorir, en zelfs ook toeftaan, omeensvry Te raaken van een echt, die uw bederf zou baaren, U m'cVérbeterhuis, alsgek, tedoenbewaaren. V R I J E Ζ I E L.
't Is beter dus geveinfl:i als aangegaan een trouw
Met een die al myn geld en goed verkwilkn zou, Die my alleen bemind om zyn lichtmiffig keven, ' Doormynemidd'len-, bet den ruimen toom te geevcn. ' Zyn Wandel tuigt het, maar myn vader wil 't niet zien, En wil my dwingen hem de hand als bruid te biên, Daar Eedelhart, die my tot bruid heeft-uitverkooren , Is, bymyn Vader, zo gehaat, dathy hemhooren Noch zien wil, fchoon hy niets op hem te zeggen weet, En ik gelukkig was wierd ik aan hem befteed : Maar Lichthart, heeft het hart myns vaders ingenoömen, Door fchyndeugd, en dit deê tot dit befluit my koomen, Om, onder dwaasheidsfchyn, klaar hem zyn blindigheid |
|||||||
DE SPIEGEL
|
|||||||
ιζ
|
|||||||
Te tooncn, en hoc hy door Lichthart werd mifleid,
Wyl hy'geeozints gelooid het ongebonde leeven Van Lichthart, 't geen hem vaak te kennen is gegecven. Maar, uwe Neef Pasop, heelt my ftraks doen vcritaan, Wat hier om ïnynent wi I al werden zal gedaan. De Gekken van dit Huis die zullen hier verfchynen In 't openbaar, of lient myn veinzen mögt verdwynen, En ik een inkeer kreeg door hen te zien, wel nu, Wat dunkt u? G O E I J E Τ R O U W.
Wel, dat zal vermaaklyk zyn voor u.
Vr IJEZ1 EL.
Dit's van de Baas van't Huis met voordacht dus bcftooken.
GoEIJHIIlOUf.
Ik weet het al, en heb de Ivleeftcr reeds gefprooken,
't Is een heel reklyk man, die net zyn waereld weet ; 'k Heb hem uw zaak verhaald, in 't lang en ook in 't breed, Hy heeft met uwe Itaat ten hoogften meedelyden, Men vindze van zyn foort heel zelden zo befchydeii ; Ook is hy Eedelhart verpligt en heeft verftand, Geen wyzer Gekkevaâr is in het gantfche land, Hy weet heel aardig met zyn gekken om te ipringen ; 'k Heb hier wel eer gediend, ik weet van al zyn dingen, Daar is geen zotheid, of hy geeft 'er reden van. Vri j ez iel
Ja, Goeijetrouw, dan is 't een heel verftandig man. Goeijetrouw.
De toeloop, die werd hier zo groot van alle foorten, 't Zy mans, of vrouwen, hoog, of laage van geboorten, Dat, zo 't dus voort gaat, na'k kan uit deze eeuw vermoên, Heeft hy de Turk zyn land wel tot zyn huis van doen ; Ja, Juffrouw Vrijeziel, dat is zo, welteweetcn. Maar, holla, deze praat zou my wel doen vergeeten De heek zaak waarom ik hier gekoomen ben. 'k Kreeg van de morgen vroeg deez' brief van Eelhart, en ■ Uw Goeijetrouw wift niet hoe dat zy't beft zou maaken, Dat deze brief bekwaam mögt in uw handen raaken,
'kVer-
|
|||||||
D E R Ζ O Τ TEN. r¿
'k Vertrouwde , niemanialsmy zelve, dit te doen,
't Geluk heeft dan gewild dat ik moeil herwaarts ipoên ; Uw Vader, die op my gezet heeft zyn vertrouwen, Zond my hier heen om naauw uw'hand'lingtebefchou- Hy is vol achterdocht, en meend uw mymering, (wen; Is maar een looze trek : 't geviel my zonderling Dat ik die laft kreeg om van daag op u te paiTen. Uw vader zal te met uw koomen eens verraiïèn, Veins dan maar wel ; ik hoop eer de avond.noch genaakt, Gy 't hoekje van uw ramp zult boven zy η geraakt. Vrije2 iel.
Helaas ! Goeijetrouw.
Wy zullen ons van daag hier wat vermaaken, 'k Weet de gelecgenheid van 't Huis, en ken de Snaaken, Pasop, myn Neef, zal ons hier in ten dienííe ftaan; Maarzie, daarkomthy met eenarm volkleêrenaan. DERDE TOONEEL.
Pasop, V r i j e ζ ι e t, Goeijetrouw. V R I J E Ζ Ι Ε t.
"DAsop, watzultgynu beginnen met die kleêren?
■*· Pasop. Daar moet ik my van daag zo wat meê transformieren.
Dit moet na de ord're van myn Meeiters huis geichién, Gelykikhebgezegt, Nicht, heeft het vaak gezien. Goeijetrouw.
Ja, ja, ik weet van't werk. Pasop.
Dit Huis, propvol van gekken,
<> an net een Spiegel voor de heele waereld /bekken, Die toch vol gekken is, die van een yd'le waân, Gclyk hier 't volk in huis, al t'zaamen zwanger gaan. ~Teze is verzot op geld ; die weer op oorlogs zaaken ; ten ander zal de min ; die wcêr den drank vermaaken ; Deez'weérdePoè'ezy: kortom, eenyderzot, Heeft
|
||||
14 DE SPIEGEL
Heeft, als het fpreekwoord zegt, zyn eigene Marot ;
Dat zal klaar blyken, uit die geen., die hier loosjeereii. · Gy zult de zotheid Itraks zien anatomizeeren,. Mejuffrouw Vrijeziel, endarinzuikeenfoort, · Waar onder 't grootfte deel der gantfche waereld hoord. Vrije ζ i el.
Wat zit hier al voor volk ? Pasop.
Dat aan ii te vernaaien
Viel veel te lang, 'k zal flechts een deel der principaalen Opnoemen daar de reit wel onder fchuilen kan. Vooreerit, zo zit hier, eengrootfnocvendeOorlogsman, Doch, 't is een bloode nar, dieWaânheldisgeheeten, En met inbeelding is van dapperheid bezeeten. Vrijeziel.
Zit zulk een man voor gek ? die zotheid is gemeen, Men vint'er, van zyn foort, wel duizend tegen een. G O E I J E Τ R O U ψ. Dat's waar, Juffrouw, deKryg, geeft zulk een volk met
hoopen. Pasop.
Ook zit 'er een, die zich heeft arm en zot gezoopen, Uit... Zoet, hoe noemd hy 't ook? Ja, uit de Hengitebron; Och! geenwaânwyzerzot, alshy, zagooitdcZon; Hy noemd zich Rymaart, hy doet niet als vaerzen maaken, Enkwam, daardoor, hierin't Verbeterhuis te raaken. GOEIJÏTROÜÏ,
Hoc, raaktmen daar door in't Verbeterhuis? is't waar?
Och ! dan beklaag ik de Poé'eten allegaar ! Poé'eten fchaar, voorwaar , 'k heb met u meedclijen ! Want raakt gy hier in huis, zo moet men 't huis verwijen. V R Ι Τ E Z 1 E L.
Kan 't zyn dat niemant van dat voïk zich aan Horneêr
Wil fpieg'len, die daar door tot beed'len kwam wel eet ! Waanwysheid, doet'er veel haar middelen verlchry ven. G O E I J E Τ R O U \'7.
Ja, neemWaanwysheid maar eens weg, wat zal 'er blyveil·
Wv'
|
||||
DER ZOTTEN. , tf
Wyl heel de waereld toch beftaat in waan en fchyn,
En yder een zyn uil fteets meend een valk te zyn. Vil J EZ IEL.
Dat is zo, Goeijetrouw, gy hebt dat niet geloogen.
Pasop.
Noch zult gy in dit Huis een jongeling beoogen, Die, door inbeelding, op een Schoonheid is verliefd, Die nergens is op aard ; hy is in 't hart gegriefd Zo diep, dat hy niet doet als van zyn ichoonefpreeken, Zyn naam is Lievert. Goeijetrouw.
O! metziillckegebreeken
Van zotheid zyn nu al de Minnaars meed befmet. Pasop.
Hier is ook iemant van zyn vrinden in gezet, Die Dunkryk heet, die niet en heeft om van te leeven Als 't geen zyn vrinden tot zyn onderhoud hemgeeven, En deze Gek beeld hem valt in te zyn heel ryk ; Ja zo, dat niemant in het Land hem is gelyk, Pocht van zyn Landen, en ontelb're heerlykheden, En zet die zomtyds eens in rijen, en geleeden, Spreekt alty d van zyn geld, en is geen ftuiver heer. Goei j e trou ψ.
Och ! zulke Dunkryks zyn 'er in dit Land wel meer, Die altyd op haar geld en heerlykheden itoffen ; Die gekheid word hier fchier zo groot, als by de Moffen : Maar, Neef Pasop, ei! zeg, zit hier die vader noch, Met zyn drie Dochters ? Pasop.
Ja·
Goeijetrouw.
Eilieve! zeg me toch
Of die in't openbaar meê hier verfchynen zullen. Pasop'.
Gewis. Goeijetrouw.
Och! Juffrouw, 'kwedjezoudnietindefpullen Zyn
|
||||
M DE SPIEGEL
Zyn willen, voor te zien, deez' vier haar zottigheên.
De Vader, VVaarnar, wil zyn Dochters fteedsbertcên TcnHuuw'lyk, en kiert, in gedachten, bydouzynen Schoouzoonen;Iiy mögt nooit hier op de plaats verfchynen, Om zyne malligheid, zyn Oud île Dochter die Heet Waanichoon, en die is de zotfte van de driei Vri j ez iel.
Hoe, is ze daarom gek, omdatzyfchoonwilheeten? Is niet de J urïcrfchap meert met die waân bezeeten ? GoEIJETROUW.
Ja, Juffrouw Vrijeziel, dat's waar, maar geef wat tyd,
't Is een Zottin diemeenddat ydereen haar vr.yd, Dat haarefchoonhcid heeft op aarden geen gclyken, Dat elk verliefd werd, die haar maar komt aan te kyken, En ze is zo raar gekleed, bcfmcerd, gemoed, gekruld, Dat zonder lachchen, gy haar niet aanfchouwen zult ; Haar twee Gezufters zyn ook vol van zotte grillen, De jongde zou wel ftecds Commedies maaken willen, Zy heet ook Dichtüef ; en dat heeft haar gek gemaakt ; Endeand're, Heldelicf, is in't verftand geraakt, Door Alexanders daân geltaadig tedoorleezen. Pasop.
'k Meen 't ons wat moeiten kort dat volkje te geneezcn. 'k Zwyg van Lichtmillèn, die hier in een groot getal Valt zitten, maar ons maakt het meert gebrui van al Een Vrouwmenfch, zy is met een booze kop bezeeten. Goei je trouw.
'k Vrees dat uw Meefter daar nooit middel toe zal wcetcn » Pasop.
Ja, Goeijetrouw. dat vrees ik ook, en kon hy dat, Dan mögt ons Huis wel ruim zo groot zyn als deez' Stad. Zwaarmoedige kan hy, door zang, en dans, verblijen, En ook geneezen ; ja, kortom, wat frenezijen Daarzyn, hyhclptze, 'k zie zyn kuuren zyn heel goed; Maar voor een boos wyfs kop is 'c mis al wat hy doet. Vaarwel, juffrouw, 'twcrdtyddatikmygaverkleeden. G o E-
|
||||
DER ZOTTEN. 17
Goei je ir ου ψ.
Ei, Neef, laat ik van daag eens in uw pïaatze treeden, Om oiae Juffrouw te vermaaken, want gy weet 'k Heb, toen 'k hier woonden, in uw plaats, my vaak ver- kleed. ,. Pasop.
Ikbentevreén.
GoEIJETROUW.
Ga heen, ik zal itraks by u koqmen,
VIERDE TOONEEL.
Vrijeziel, Goeijetrou^. Vr I J E Ζ Ι Ε L.
\A Aar,Goeijetrouw,waar toe hebtgy dit voorgenomen?
■*·*-*■ Goeijëtrouv. Al leen tot uw vermaak, Mej uftrpu w Vrijeziel ;
Wat zou ik aârs veel doen van daag ? Vrijeziel. Nu, zo't geviel,
Dat u myn Vader nu eens zag in and're kleêren, Wat zoud gy zeggen ? G O E I J F. Τ R O U MC.
Dat ik, omuaftekeeren
van zotheid, udit, als ten fpiegel, heb gedaan. Lees Eelharts Brief, terwy 1 'k my zal vcrkleeden gaan ; k Laat u zo lang alleen. Vki JEZ iel.
Maar, hoe! wat zal dit weezen?
£asop komt loopen uit zyn magf, dit doet my vreezen, "asop, wat is'er gaans? uwk'omííontílekmy, ach! |
|||||
Β VYF-
|
|||||
ïS D E SPI E GE L.
.:..- V Y F DE TOON E E L.
ñ a so ñ, v â é j å æ é å l ; g ï å é j å ô r ï u v. Pasop.
|Ã> Aar is geen zwaarigheid. Ik kom, om dat ik zag *-r Heer Dwinger, uw Papa, met myne Meefler fpreeken, Hy trad in huis zo als ik van u was geweeken. .; \ Vr I } E ZIEL.
Ik dank u voor deez' dicnit.
GoEIJETROU Ø.
Kom,Neef, gaan wy maar heen,
'k Moet rhy voor Waanheld eens,als een Belloon,verkleên. ZE S DE Ô O O Í E EL.
V R é j å Æ é E L alleen, kezende de Brief í an Eedelhart.
CTl /fEjuffrouw Vrijeziel, ik heb, Ut noch toe, uw Vader
*—* VJ. Dwinger, ver geef fch, Lichtharts goddeloos leeven doen bekend maaken: doch het is zo ver met hem gekoomen^dat zyn Voogden hem willen í aß zetten,zy zullen uw Vader zelfs hoornen waarfchouwe-n .Schoon men zegt,datgy buiten zinnett Z)'t, ik twyjfelgeenzints aan uw verfland, en hoof ujn 'i kort, invryheid, entotmyn Bruidte zien". Vaarwel. Uw Dienaar Eedelhart·
Dat geef den Hemel ; doch myn pligt doed my dit vlieden,
Tot dat myn Vader my uw Huw'lyk zal gebieden. Misleide Vader ! heb ik myn gehoorzaamheid, En fchuld'ge Kinderpligt u immer wel ontzeid ? Vergeef my, dat de min, om myn verderf te keeren,- Uw keur myweig'ren doet, uit nood, en veinzen leeren· Engy, myn Eedelhart, wacht, metmy, met geduld, Oft noodlot wil datgy myn Bruigom weezen zult. Maar, 'k zie dat Dwinger, myn Papa, komt herwaarts treeden. , c [O Liet-
|
||||
DER ZOTTEN.
|
||||||
ip
|
||||||
O Liefde ! help öã toch myn veinzery bekleedcri !
'k Zal, onder dwaasheids fchyn, hem Lichtharts fieltcry Nochmaals opnoemen, oft gebeuren mögt, dathy Daar door bewoogenwierd,om Lichtharts fuoode nukken Bet te onderzoeken, die my ç-hart zo vinnig drukken. Ik moet my houden of ik hem niet had gezien. ZEVENDE TOONEEL.
D w é í G E R, V R IJ E Æ ï E L, zich veinzende te mymeren Dtikger [preekt, in 't uithoornen, tegen iemand
van binnen. 'k ÍT711 dat zyLichthart trou wd,ik moet haar eens beipiên.
V* V R I J E Æ É À L.
„ Neen ! Eedelhart, 'k zal nooit.....
Dwinger.
,,'k Hoor haar van Eelhartfpreeken;
„ Zy ziet my niet, ik hoop , ik zal haar looze ft reeken „Nu haait ontdekken, en zien of zy veinfd, of niet; „ Ik moet voort luifteren. Vrijeziel.
„ Öf gy uw trouw my bied,
5) 't Is al vergeeffch, fchoon elk uw deugden kend,en waar- den, j, 'k WiljZonder Vaders laft, die nimmermeer aanvaarden. Dwinger.
», Nu fpreekt zy met veritand, als eeu gehoorzaam Kind, 5, 'k Wil hoopen, dat zy zal tot Lichthart zyn gezind. Vrijeziel.
■>■> Myn Vader Dwinger wil, dat ik zal Lichthart trouwen ; ■>■> Doch hy zal Vrijeziel nooit, als zyn Bruid, aanfehouwen; ') Het is een Lichtmis, my is daat'lyk noch gezeid___
Dwinger.
5) Nu hoor ik 't klaar, haar doen is maar hartuekkigheid, '5 ¿y is niet gek, maar ftout ; zy zal met Lichthart paaren, '> Of'k zal haar in dit Huis, voor altoos, doen bewaaren. Ë æ ■ Vrije-
|
||||||
zo DE SPIEGEL
Vrije ziel.
„Spreek ik met Lichthart? 'k dacht, dat ik met Eelhart fprak.
„Help! hy (laat na myn eer, 'k verfchuil my onder 't dak. Dwinger.
Sta, Vrijeziel, waarheen? ik heb uw veinzerijen Befpiéd. V R ι ] E 2 I E L tegen Dwinger.
Is 't waar, Mevrouw? komt Lichthart u ook vrijen? Zytgy aan hem verloofd? watzegtgy, Heer, is'twaar, Dat hy veel Juffers van pleizier houd hier en daar ? Dwinger.
Hou op, 't is lang genoeg geveinfd, 'k zal u wel dwingen Tot.....
• Vrij eziei.
Ja, kwam hy dcWacht,die nacht,met lift,te ontfpringen? Was hy weer dronken ? vocht hy met het mes ? ¡ ô pyn ! Zal zulk een Ondeugd dan myn Bruigom moeten zy η ? Dwinger,
Het is een fchik'lyk Heer, het zyn maar laikringcn Van Eelharts minnenyd, die uitftrooid___ V R I J E Z I E L.
Weet deez' dingen
Myn Vader wel? neen: ja, 't is hem bekend gemaakt; Drie duizend gulden, op een avond, kwyt geraakt, Met dobb'lenlfpeeld hy valfch?isLichthart elk een fchuldig? Dwinger.
Speeld gy geen valfche rol? uw taal maakt me onverduldig; 'k Zeg, Vrijeziel, gy..... Vrijeziel.
Hoe! had hy vergif gekocht?
Rampzaal'ge Vrijeziel! waar waard gy toe gebrogt, Zogy, met Lichthart, uin'tHuuw'lykhadbegeeven? Dacht hy, kort na de trouw, myn Vader om het leeven Te brengen, om zo heer te werden van zyn goed ? Dwinger.
„Wat taal is dit ? ik kryg een grilling door myn bloed. |
||||
DER ZOTTEN.
|
|||||||
tl
|
|||||||
,, Nu zie ik, dat zy in haar harffens is geflaagen.
Bedaar, myn Kind. Vri jeziel.
Waarom ? ik heb geen itof tot klaagen. Zytgydaar, Goeijetrouw, ei! wilt niet van my gaan, Men heeft my daat'ly k iets van Lichthart doen verftaan, Waar door ik reen heb om my hertig te verblijen , Want Lichtbarts Voogden zyn bekend zynfchelmerijen, Zy willen heïm'lyk hem vaft zetten, is 't niet fchoon ? Myn Vader werd wel licht van daag by hen ontbood ; Ha! ha! wat lach ik. Dv é í g er.
Ach! keer weder tot uw zinnen!
Myn Dochter, laat myn wil uw fteegheid eens verwinnen, Zie my eens aan, ik ben uw Vader, hoor na my, 't Geen gy van Lichthart zegt, is enk'le raazerny. Vr I JEZ IE L.
Ach ! Vader, zyt gy hier ?
Dwinger.
Ja, Kind, geef u tot reeden,
Aanvaard een Bruigom na uws Vaders zinlykheden, Vertrouw, dat ik niets, als uw heil, bezorgen zal. 'k Heb reen tetwyf'len dat ge uw zelven veinfd als mal. Om zo myn voorneem, 't geen toch niet zal zyn te breeken, Te hind'ren ; wantik hoor na bidden, noch na fmeeken. Eens Vaders wil (trekt fteeds een Dochter tot een wet ; Ja, zydoetkwaalyk, zo zy zich daar tegen zet: En, 'k neem, 't viel heel Hecht uit, 't geen hy haar had gc- heeten, '
Zy trooft zich, dat haar ramp haar niet kan zyn geweeten.
V RIJ EZI EL.
ZytgydeSnijer? zytgy, uitmynsVaderslaft,
Alhier gekoomen, op dat gy myn Bruids kleed paft ? Maar, hoe! wat zie ik? 'tismyi\Vader! kan'tgefchieden, Myn Heer, ei! laat my een verderf'lyke echt ontvlieden. ' Myn trouw, met Lichthart, baard gewis myn ondergang. Â 3 'Dvi«·
|
|||||||
zz DE SPIEGEL
Dwinger.
Gy zingt uw oude zang, ho, ho, 'k heb die al lang Genoeg gehoord, hoe'tzy, ik ben niet te beleezen, Enzytgygek? goed, 'kbragtuhieromtcgenec7.cn, De rnidd'len zullen ftraks daar toe in arbeid gaan ; Doch, datgygckmoetzyn, fla'k nu geen twyriel aan; Wyl 't een 'Zottin is, die veel liever by de Gek ken Wilwoonen, als een echt, na's Vaders zin, voltrekken. Gy kund uw fpieg'len aan de Gekken, ik ga heen, En hoop die fpiegcl zal uw brengen tot de rcên. Daar zie ik al een Gek: 't is Waanheld, dienverwaaten, En blooden Krygsman, 'k zal hen wat alleenig laaten. ACHTSTE TOONEEL.
Wa anheld, Vr.ijf.ziel gemaskcrt,heen cn'wièr
wandelende. Wa α ν η e l d.
VT7 Ie wandeld daar ? een Amazoon ? hoe ! heeft het fchyn,
** Dat een van haar myn zwaard noch zou ontkoomen zyn ?
Daar 'k uitgeroeid heb al die op het aardryk woonde Van dat: gellacht, om dat myn Moeder my eens hoonde, Die de allerneritcn is van de Amazoons geweeit : Waar door myn Vader Mars, zo vreeslyk wierd bevreefd, En zorgden dat ik ook myn Moeder mögt verpletten, Zyn kracht infpanden, om myn voorneem te beletten ; Doch, ik zulks merkende, heb hem van ftonden aan Verklaard voor vyand, en den oorlog aangedaan, Gedaagd, om lyf om lyf te vechten ; maar myn krachten Wel kennende, dorli hy my niet in 't veld verwachten, Maarfnapten, metcenfnap, ten Hemel, gingdeGoôn Vertellen, hoe hy was gevloodcn voor zyn Zoon ; Zy, meer bevreefd voor my alleen, als voor de Reuzen, Die eertyds trachtedchaar mogentheid te kneuzen, Ycrkooren fluks de Zen, cm my met vader Mars
Weer
|
||||
DER ZOTTEN. ¿j
Weer tebevreedigen : maar hy vond my zo bars,
En wreed, dar hy niet zag hoe dat hy 'c beft zou (tellen ; 'k Stondeind'ling toe dat hy vai>ons zou 't oordeel vellen ; Dus wees hy, Mars zou Mars zyn van den Hemel, ik Van 't Aardryk, en alleen des heeïen waerelds Schrik. Ik keurden't goed, en lietmy daarmee vergenoegen ; En, om de Zon weerom in dank iets toe te voegen, Zo heb ik hem, die dag en nacht fteeds loopen molt Rondom de waereld, van dat ζ waare werk verlofl:, En zei: gy zult voortaan maar itilftaan, ennietdraaijen, Want-de aarde,en hemelskloot zal nu íteets om u zwaaijen; Dus heeft myn fchikking dan het oud gevoel verkeerd ; 't Is Waanheld, die daar van als Baas moet zyn geëerd. Schrik , Waereldlingen, fchrik , wacht u myn werk te wraaken, «
Op dat 't Heelal niet tot een kerkhof'komt te raaken,
En weet, dat alles wat men ooit van Helden fchreef k Maar loogens zyn, wyl ik het al alleen bedreef. Wel, hoe ! hier komt zich noch een Amazoon vertoonen*
Sa, gy zult derven. NEGENDE TOONEEL.
' GoeijEIROüV gekleed als een Belloona, V RI J E-
ZIEL gemaskert, Waanhelb, .'
GOEIJETRÖÜ«'.
WAt?
Waanheld.
Neen, neen, 'k wil u verichoonen,
Gy met uw beide zult voorbooden van myn faam V erftrekken, en alom verbreiden myne naam ; k Verzwoer op 't Vrouwvolk ooit meer myn geweer te T, trekken. ^ ga.
GoEIJEIROUf.
Sta, Waanheld, zie wie zich hier komt ontdekken,
Β 4 Ik |
||||
¿4 DE SPIEGEL
Ik benBelloona, deGodinvan'tOorlogslot.
Wa anhel x>.
Ik Mars op aard. Vaarwej. Och! Goeijetrouw.
Blyfmaarftaan.
Waanheld. Zo zot
Niet, och! och! och! 'kvoel dat de Zon my heeft be- - droogen,
Ik zie myn Marslykheid, in rook en wind, vervloogen, De fchrik maakt dat ik op myn beenen pas kan ftaan. GoEIJETKOUW krygt een houte fabel van èaarzy, die ze in de fcheê fteekende Waanheld geeft. Kom, dapp're zoon van Mars, vat dezen fabel aan, Die ik u kóm tot loon van uwe daaden fchenken, Daar kund gy de Godin des Oorlogs by gedenken, Zeis van Vulkaan gefmeed, in fchuim van Tarters bloed Gekoeld ; aanvaard ze. V R ι j e ζ ι e L.
Hoe ! gy beefd. Wa akhelb. Gantfch niet, dat doet
Het Oorlogsbloed, 't geen fors komt door myn lichchaam zweeven.
Om dat de Krygsgodin my zulk een eer komt geeven ; Het is een trilling, die myn dapperheid verbeeld, En zulke helden ín 't gemeen door de aad'ren fpeeld. Vr IJE Z IEL.
'k Geloof't ; Bclloona heeft zulks dikwils ondervonden.
Waanheld.
Godin, door deze gift hebt gy my zo verbonden, Dat ik (leeds tooncn zal hoe zeer ik uw bemin, En dat de Kryg alleen beheerd myn ziel enzin. Vaarwel. ■ |
|||||
TIEN-
|
|||||
DER ZOTTEN. ¿j
TIENDE TOONEEL.
Vrijeziel, Goeijetrout. GOEIJETROUT. χ
pj zie, hoe trots gaat hy daar heenc treeden.
Vrijeziel. Ja, had gy eens gehoord hoe hy heeft opgefneeden Van zyne dapperheid. Goei jETROUvt'.
Dat 's my genoeg bekend,
Ik ben zyn zottigheïd noch wel van ouds gewend. Gaan wy uw Vader zien, met een, een foort van Snaaken, Die Zang en Dansluft kwam puurfteeken gek te maakcn. Einde ν an''tEerße Bedryf.
|
||||||
BS
|
TWEE^
|
|||||
z6 |D E SPIEGEL.
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
DWINGER, GoEijETROüfi» het gewaad
van Beïloona. GoEIJETROUV.
ZO heeft u Lichthart dan geraân, dat gy uw Kind
Zoud vaft doenzetten?wel,'k beken dat hy haar mind. , Dwinger. Ja, 't is zynraad geweeft, door dien hy van gedachten,
Gelyk als ik was, en haar doen geen zotheid achten, Maar puure veinzery. 'k Heb haar hier ftraks befpied, En ook gefprooken. GoEIJEtROUf.
Wel, wát dunkt u?
Dwinger. 'k Weet het niet;
Mynlieve Goeijetrouw, wil my uw byftand toonen, Ikzal't, tezynertyd, heelrykelykbeloonen, Dat gy uw zelf verkleed, ftaat my byzónder aan ; Maar, haare zottigheid zou'die wel overgaan, Door 't middel dat men daar toe in het werk gaat ftellen ? Goeijetrouw.
Och , myn Heer Dwinger, wil u zelfs maar niet eens kwellen,
Dat 's zonder t wyfel, eñ indien 't niet aan zou gaan, Het hoofd der Gekkevaârs had zulks geenzints geraân. Ikbeelmyin, datwy, van nu af aan, al winnen; Zaagt gy niet, hoe de Zang, en Dans, haar dwaaze zinnen Bedaarde? zyfprak veelverftandiger, myn Heer. Dwinger.
Dat 's waar : maar zomtyds trad zy my wat op myn zeer, Eu fchoot een taal uit, die my gantfch'lyk kwam mishagen. Goeijetrouw.
Dat is geen wonder, ze is noch vol van zotte vlaagen, |
||||
DER ZOTTEN 27
AI fpreekt zy nu en dan een wys'lyk woord, men kan 't
Wel hooren, dat zy is geflaagen iu 't verftand ; Want al de Gekken, die zy ziet acht zy voor Wyzeu, Zy doen ook wat zy doen, zyzalhetaltydpryzen. Dwinger.
Ja, Goeijetrouw, had zy haar zinnen weer, ik zou, 't Mögt gaan zo 't wilde, haar doen weezen Lichtharts Goei j e τ rouw. (Vrouw. Ikzieuw Vrijeziel, uw Dochter, herwaarts treeden ;
'kZalmy, omhaarentwil, weer anders gaan verkleeden. Dwinger.
Goed, 'k zal 't vergelden. TWEEDE TOONEEL.
Vrijeziel, Dwinger.
Dwinger.
VV El,hoégaathetal,myn Kind?,,
Vrijeziel. Vry wel, Heer Vader ; maar, 't geen ik heel vreemd bevind, Is, dat men my graag wys zou maaken (kon 't gefchieden) Dat wy zyn in een Huis, alwaar rnen gekke lieden Weer by haar zinnen brengt : maar 't heeft in 't minit geen fchyn,
Dewyl hier 't volk is, als alom de menfehen zyn. Zie, daar komt Waanheld, een Kaptein, vol dapperheden; GintsnaderdRymaart, een Poëet: wilt.op haar reden Eensletten; zulk volk gek? DwiN GER.
Ja, Kind, dat is gewis.
Wie kend 'er een Poëet, die niet vol gekheid is ? Ook geeft Erasmus Lof der Zotheid'klaar te kennen, Dat wyze lieden tot den Kryg ondienftig ben aen. Daar (laat, Demoithenes was wel een heel wys man, Maar een flecht krygsheld. Vri JF.21EL.
Dat gaat deze Liên niet an.
D w ι Ν-
|
||||
z8 DE SPIEGEL
DWINGER.
't Is nochtans waar, al die hier zyn, zyn buiten zinnen.
Vri J EZ I EL.
Laat ons dan luift'rcn.
DERDE TOONEEL.
WaanhELD van de eene ζγ , Rymaart vande
andere zy komende. Dwinger en Vrije- ziel ter zyden Wa ANHELD, ziende Rymaart eenige gebaarden maakcn·
\^ At wil Rymaart weer beginnen,
Die zich puur arm, en zot, aan lompe vaerzenfchreef? Dat zyn grimaííen ! 't hoofd vol rimpels, 't aanzigt fcheef, Hybytdenaagels van zyn handen, datzyn blikken! Hoe dapper dat ik ben, zyn weezen doet my fchrikken. Rï MAART.
O blonde Krulbol, van den hoogen Helikon,
Schenk my, totdronkenstoe, nu'matderHengftebron!
Maak los de banden van my η geeft, door rymerijen
Bezwangerd, dat ik my wydluftig mag verblijen
In deeed'le Dichtkonft,, en, in vaerzen net van iheê,
Uitdrukken 't groóte Feeft van vader Evoë.
Hoe zal 't begin beft zyn ? 'k ben warrig van gedachten ;
'k Zal van de Muzen eerft noch byftand moeten wachten ;
Myn harffens tuimelen geftaâg van 't een op 't aâr.
Kom, Muzen! help my toch!
W Α Α Ν Η Ε L D.
Och! 't is een Tovenaar!
De Vent roept muizen aan, ik beef. Rym aar t. O! 'twilnietjukken.
Waanheld.
Och! hy word dol, 't is ofhy wil zyn hair uitrukken. Rymaart.
Sa, Geeften, zyt toch vlug, ach! Evo'e, ftabyj! |
||||
DFR ZOTTEN. * *s>
W AANHELD loopt verbaaft weg.
Ik vlugteer dat ik hier raak laelyk in de ly. VIERDE TOO NEE L.
R Y M A ART· DWINGER enVRIJEZIEL Ur Zydeiî.
Dwing er.
„ TJ Oe loopt die Krygsman? wel! zyn dit geen klaare bly- „ " Van zotheid ? , (ken Vrij EZ ι e L.
„ Zacht, myn Heer,wilt noch geen vonnis ftryken, „ 'k Weet nier dar loopen juïtl zo irerk na zotheid ruikt, „ Wyl 't is een goed geweer voor die 't in tyds gebruikt. „Maar, letopdeez'. Dwinger.
„ 't ís eenPoé'et, zelfs na uw zeggen, „ Dat hy een Zot is, is dat noodig uit te leggen ? R Y M A A R T.
Ha! 'k heb 't gevonden!
Dwinger.
„Goed, bewaar het.
R Y MAART.
Myn gedicht
Zal nu't dol dronke feeft klaar brengen in het licht. Voor eerft zo naaderen een deel boksvoete Goden, Dat eezeloorig goed, vol dartelheid, ontbooden Van vader Bromius; Najaaden onvertn.it, Geleiden, mer gezang, Arjadne, Bacchus bruid; 't Air moet mcê dronken zyn zo 't 'werk zal zyn ter ecren, Een dronke Componiit diend dit te componeercn, (neen : Op dronke woorden ; want hier voegd niets uucht'rens, Na haar komt kruipende aan, dien zatten beeft, Sileên, Hy is gevallen van zyn Ezel, och ! zyn Knechten Die hebben werk om weer dien Dikbaft op te rechten : En Jonker Camus werd, wyl hy geen Reekeling, Noch Raf, noch Bokkings brengt, in eene ronde kring Van zatte Saters, een broonddronken fchaar, gedwongen |
||||
5o DE SPIEGEL
Te haaien, met'er vaard ,< tweeduizend OíTetongen.
De dronke Boteris danft hier een dronke dans,
Wyl Bacchus, onder een gevlochte wyngaardkrans,
Van zyn Bacchanten, by zyn Bruidje werd gedraagen :
Maar 'k zie, het Feelt dat werd geftoord, dooronweers
vlaagcn,
En jaagd de Saters, van ruigmoszig hair begroeid, In hunne hooien, wyl Eöol zeer vreez'lyk loeid. Ei zie, hoe rollen de Bacchanten, en Najaaden Daar overhoop, elk is op 't hoogft met vrees belaaden, Ze ontfchuilen 't onweer : beft verberg ik my, met een, •In deze kromme rots van kromkronk'lige fteen, Tot dat den hemel, en het aardryk weer verlicht is. Hy gaat tegen eettBoomßaatt.
Dwinger. „ Deez' Kwiebus al zo krom en dronken, als zyn dicht is. Vr IJ EZ IEL.
„Dat is Poeete zwier, en groóte Dichters taal.
Dwinger.
„Eizie! daar blyft hy ftaan zo ftyf, geiyk een paal. R y m a a R τ.
Hoe ftaat het met de luchr? 'k moet eens het hoofduit- fteeken ;
De bui ís over, 'kzie, het onweer is geweeken ; Ik ga na huis, op dat ik voort mynvaers voltrek'. Maar, daar komt Lievert, dien altyd verliefden Gek, Diezelfs een harilènfchcts kan doen in liefde blaaken ; Ik moet hem weer zien 'teen of't ander wys te maaken. Dwinger.
„ Hier wil den eenen Gek den ander foppen. VrI JEZ1EL.
„Zoet,
„ Tree wat te rug, men mögt ons zien. |
|||||
vyf·
|
|||||
DER ZOTTEN.
|
|||||||
Sf
|
|||||||
VYFD'E TOONEEL.
LiEVERT, Rymaart, als in gedachtenflaanie.
Dwinger e#- V r i j å æ i e l ¿w zyden. L Ã Å V E R Ô , ziende Rymaart.
\J Ch! dat is goed, '
Daar zie ik mynen vriend, die myn verliefde klagten, Door kracht van minnerym,zo 'k hóop,wat zal verzachten, Rymaart.
„VolmaakteSchoonheid, ach! mynvcederistelicht, „ Om al uw gaaven niet te noemen— LlEVERT.
,,'kLoof, hy dicht
Rymaart. „Noch tebegrypen, wyluwwelgciteldeleeden,
„ Zeer ver te boven gaan alle aardfche fchoonigheden ; „ Vergeef my dan dat ik myn krachten acht te kleên, „ Om af te maaien een, veel fchoonder als Heleen. L I E V E R Ô.
„Van welk een fchoonheid of Heer Rymaart toch mag
fpreeken ? ,
„ Ik voel myn hart tot haar geheel in liefde ontfteeken.
„ Ik kan niet d uurenj'k ga 't hem vraagen.'k Bid, myn Heer, Verftoor u niet, zo 'k u belet. Rymaart.
Wat 's uw begeer ?
Gy doet zeer kwaalyk, dat gy my nu komt veritooren ? Ik moet een Schoonheid___
L ie í er ô.
'k Heb het alles aan ftaan hooren,
Heer Rymaart, wat gy van die groóte Schoonheid fpraakt, w reden hebben my op 't hoogft verliefd gemaakt ; -knzoiknoch uw Vriend, gelyk eertyds, magheeten, vertrouw, datikgeenzintsook'tloonenzalvcrgeeten) Zo ieg my toch waar die volmaakte Juffer woond. Ry.
|
|||||||
p DE SPIEGEL
R Y M A A R T.
Dat waerelds pronkjuweel heeft zich ftraks hier vertoond.
LlEVERI.
Ha ! had ik toen hier ook geween.
RïMAART.
Ja, zouweoogen
Meê hadden aangefchouwd het ongemeen vermoogcn Van die volmaakte, van die mcnfch'lykc Engelin, Ik zorg, dat gy ftraks zoud geitorven zyn van min. Lie vert.
Ei ! beeld my haar eens uit. RïM.AARt.
Dat 's boven my η vermoogen,
Ik kan uhaar niet, als gedoodverwd, Hechts vertoogen ; 't Kantoor van't brein begreep, volmaakt, nooit zulk een fchoon;
Zeisryzigvangeftalt, fier, alseenx^mazoon, En vet, en maager, bruin, en blank, haar hair goudgluung, Enzilverkronk'liggeel, haar mond bloedkraalazuurig, Haar waereldklootelyk gezicht glom, alseengloed Van Etna; Heer, in't kort, zy was puur melk en bloed ; Waar kwam natuur oit zulk een fchepzel voort te brengen? Wien, die haar ziet, zou't hart van liefde niet verzengen? Haar teed're— LtEVERT.
Hou toch op, ik kan! ik kan niet meer!
'k Val,dóor het denken aan die Schoonheid,fchier om veer; Uw groóte geeft weet haar bezonder af te maaien ; Maar zeg, wat deed zy toch ? wilt my dat ook verhaalen, Sprak zy niet? Rym a art.
Ja, haarfpraak, en haar yvoore leen, In fchoonhcid met eikaâr net kwaamen over een, Haar ftyl van fpreeken, wie zou't vaneen Juffer wachten? Is krachtiger, myiiHeer, als honderd dommekrachten, Waar meê zyvyzeld, eêl van'tong, enheufchvanmond, 't Hartnckkigft-onverftand uit diepe domheids grond ; |
||||
DER ZOT TEN: jj
Nooit was een Juffer zo in redcnkonft bcdreeven.
DWINGER,
„ Poëet, uw taal is goed om rotten te vergeeven.
LlEVERT.
Ach! Rymaart, 't is gewis, uit 't geen gy hebt verhaald %
Dat zulk een'Schepfel uit den hemel is gedaald. Myn ingewand dat fmelt, ik zal van liefde fterven, Zq ik 't gezigt.niet van die Schoone mag verwerven ; Ach! kan, door uw beleid,: die gonftmy niet gcfchiêri Dat ik haar eens aanfchouw ? Rymaart..
Ja, 't avond wel miflchien;
Vaar wel, ik ga na huis een Lofdicht op haar fchry ven, Voor u. Lievert.
Zo gy zulks doet, 'k zal eeuwig dankbaar bly ven,' Entoonendatikniet, om niet, uw dienft begeer, öhoogverlichte Geeft! , Rymaart.
Vaarwel.
Lie Vert: Vaarwel, myn Heer.
ZESDE TOO NEE L.
Lievert. Dwinger en Vrijeziel terzydmj
. LlEVERT.: ·
Ç\ Min ! hoé gaauw kund gy de harten ook verov'ren,
^ Uwkonft werd, niét vergeefs, genoemd natuuríyk ■ tov'ren, ..,,.. W yl een verhaal flechts, van een Schoonheid my gedaan,
Myn hart van liefde ftraks in volle vlam doet ftaan. £ Ben onder Venus Star gewiflèlyk gebopren ; ^° ras als ik maar van een Schoonheid kom te hooren, ^f my op ftraat maar een van 't Julferlyk geflacht ¿Otrnoet, voel ik my in het net der min gebragt,- CQ Zo verward, dat ik daar nooit weet uit te brceken ; υ Ver-
|
||||
f|4 DE SPIEGEL
Vermids nu deez', dan die my komt in liefde ontfteeketi :
De een roemd eens Juffers hair, en de ander haar gezigt, Waar door my aanftonts treft een fchicht vanVenusWicht; Maar nooit kwam een verhaal zo diep myn borft door- grieven, AlsditvanRymaart, en, wat menfehzou nietverlieven Op zulk een Schoonheid, als hy my heeft afgebeeld, Daar, al wat fchoon kan zyn genoemd,volmaakt in fpeeld? Hoe juagd myn. pols, hoe flaat myn hart, ach! puik der Vrouwen,
Zal ik eerft t'avond, ach ! dat melk en bloed aanfehouwen? Datzilverkiouk'likhair, fchoon, geel, dieEtnaasgloed Varioogeiimaakenmy, vanmin, gelykverwoed. Heiaas ! ik kan zo lang niet wachten ! myn gedachten, Te driftig in de min verward, doen al myn krachten Bezwyken, ach! ikzwym. Df IN G ER.
„Is deez'niet mal?
Vrije æ iel. „Wel neen,
„ Van liefde zwy men is by minnaars heel gemeen, „Vraag zulks ilechts't Jonkerfchap, zy zullen't wis bc- „Maar, gintskomtWaanfchoon. ('àamen· DwiN GER.
„Dat zy zot is kan men raamc«
„Uit haar kleêaasjc. Vrij eziel.
„Hoe! gaat dat dan vaft, Papa?
,, In haare kleeding volgt zy 't Jufferfchap maar na : „ Hoor haar eerft. ZEVENDE Ô O O Í E E L.
Wa á í S cm ï ï í, L i å í å RT inzwym. D ø é í g Å $■
en Vrijeziel ter zyden.
WaANSCHOON. hebbendeLievertzienzwymen.
levert zwymt, zorashymyzietkoornen- |
||||
DER ZOTTEN. Sfê
't Zien van myn ichooeheid heeft wis 't keven hem be-
noDtnen.
Wat ben ik vrees'Jyk fchoQii ! 'k zet nimmer voet op ftraat, Oft ko.íl'aan duizenden haar vryhcid. Ach'! watraad? De waereid'raakt, in't kort, door my heel uitgeflurven, Zo 'k my in 't openbaar meer zal vertoonen durven. Natuur verzinde zich toen zy my fchiep zo fchoon, Zyfmeede, en fleep een mes, alszymybragtten toon, Waar door de Minnaars, die zy 't keven kwam te geeven, Op het aanfchouwen van myn fchoonheid, weder fneeven. Zie daar de proef, hier leid alweer een jonger Held Enilerft, die, door het zien mynsfchoonheids, is geveld, Li e v.e R τ ittzwym.
Ach ! waereldklootelyk gezigt, laat my uw ilraakn Toch zien ! Waanschoox.
Hy 's noch niet dood,maar,iiecbts gebragt aan 't maaien. 'k Zal, door een gonitig woord, zyn droefenis doen vliên, Myn teder hart kan zyn elend niet langer zien. Maarzoet, zo'kdezenn doeeen'gegonft verwerven, Zo zullen al de reil der Minnaars het-bellerven, Uitfpyt, enminnenyd, zo dra zy hooren, dat Ik met deez' Vrijers kwaal meêlyden heb gehad ; 't Waar al te wreed dat ik, om eéne.te behouden, (den. Een oorzaak" wierd, waar door veel duizend itervenzou- Ach! ik zal moeten, Zal de waereid langer liaan, Myn eigen zelve heel en al mismaaken gaan, Op dat geen Minnaars op.rnyn fchoonheid meer verlieven, Zo raak ik eenmaal vry van al dat harte dieven. Dwinger.
5, Wat dunkt u, Kind, van dat laatdunkende Fatzoen-? ■ 'Vrij Ez iel.
5, Ν iets : want zy doet, en fpreekt, gelyk meer Juffers Hoen, 11 Na Waanfchoons aart. , -« L ie, ν E r τ inzwym. /^
v Kom»kom, wilt myne wond tochifefpen«
¥voor ! azuur ! .koraal·' ; / ' '.'
Ca Waan-
|
||||
$β DE SPIEGEL
'Waanschoon.
Ik mag ugeenzints helpen,
RampzaaligMinnaar; doch, vertrooft u zelf, datgy't Alleen níet zyt die dus, onrmyne fchoonheid , leid, Geloof dat zy my zelf op 't hoogft kan laftig weezen ; 'k Heb, 't zy ik eet of drink, geduuriglyk te vreezen Voor minfenyn, endatby 'tvleefch licht is geraakt Een ftuk van 's Minnaars hart, die 't my dus eigen maakt, Gm zo zyn hart een weg tot in myn hart te baanen ; En, zal ik drinken, 'k vrees de wyn, met Vrijers traanen, Vermengd is. Oordeel nu eens zelve of dít geen py η, Japlaag my weezen moet, zo gruuw'iyk fchoon te zyn. IkziedaarWaarenar^ myn Vader, 'k moet vertrekken; Houd u geduldig. In het weggaan kuftzy haar hand, en werpt
die Lievert toefen loopt haaßig binnen. ACHTSTE TOONEEL.
Waahenar, Pasop, Lievert in zwym.
t)f 1NGER. en Vrij EZ iel ter zy den. Wa A REN AR.
'k _B id,myn Vriend,wil my verftrekken
Een Raadsman. Pasop.
'k Heb geen tyd.
WA ARENAR.
Eilieve! blyftochftaan,
En hoor eens hoe myn hart met zorgen is belaân : Ik heb drie Dochters, die bekwaam zyn om te trouwen. Paso p.
Geh! dat's weer't oude werk. Waarenar.
Nu ben ik in benouwen,
Wat Schoonzoons dat ik beft voor my verkiezen zal, En kies 'er by my zelfs wel honderd daags. Dvin-
|
||||
DER Ζ Ο Τ Τ EN. #
DwiN GER.
„Doet mal
„ Dan noch by hem geen zeer ? W Α Λ R Ε Ν A R.
En ik en vind geen reden,
Wanneer ik overdenk elk eens hoedanigheden, Om iemand af te liaan, zy zyn ook hoe ze zyn ; Want, komt een Oude my ín't zin, naallefchyn Zal die gezuiverd zyn van 't los en dartel leeven Der jonge lieden; maar, een jonge zal weérgeeven Mcêr zoetheid aan myn Kind ? en jong, mind't Vrouw-? volk meelt;
Een Mooije Vrijer, van een hoog verlichte geeft, Verdiend voor al myn keur, en is niet te verünaaden ; En, is 't een Laclyke, wel, 's nachts kan dat niet fchaaden, . vlen ziet niet als men flaapt ; en is 't een Vroolykaart, ■ k denk, hyjaagd ons weg al wat het hert bezwaard ;
■ icn die wat ftaadig is paft beft op zy ne zaak en ;
■ ïen die wat Hooffch is zal ons Huis licht Eedel maaken ;
■ lenTrotsaart, denk ik, ftaataitydopzynrefpektj
ïn, is'teenKorzele, o! hy wil niet zyn begekt; :ïenBloodaart, denk ík weer, zal alle twiftontwyken;
; ïen die Voortvaarend is, geen goede kans verkyken ; ; ïen die wat Traag is, niet heel licht bedroagen word ; ïeh die wat Fyn is, zal wcêr niemand doen te kort. Dwinger.
j, Oft komt'er toe. Wa aren ar.
En ís hy Grof, de menfehen vallen Thans over al wat grof : ín'tkort, 'k weet onder allen, Niet een te noemen die verwerp'ly k ís, door dien % in elk, hoofd voor hoofd, niet kan als voordeel zien. ν Pasop, •Vel, kies'er dan drie uit.
LlEVERi inzivym.
νγ Laat my niet langer derven ^Wbyzyn, myn Godin, ik zal van liefde iterven
C3 'Zo
|
||||
p DE SPIEGEL
Zo gy u niet vertoond.
Pasop.
Wel, wie zucht hier zo naar?
Li ever τ. Een Minnaar, door de min, gebragt in doods gevaar. W AAREN AR.
Hy zal verliefd licht op een van myn Dochters weezen.
Lie ver τ ofßaande.
Ach ! zoud gy Vader zyn van die my kan genetten Vau myne minnefmart, van dat aanbidd'lyk Beeld, Dat my, fchoon ik haar nooit gezien heb, 't hart ontlteeld ? Ach.' laatzy, bid ik, toch verfchynen voor myne oogen, Indien gy in uw hart hebt eenigïints meêdoogen Met een Verliefde, 'k zal betootien dat myn min Haar fchoonhefd eevenaard in grootheid. O! Godin, Ik zal vernoegd Zyn mag my Hechts 't geluk gebeuren Van u maar eens te zien. Pasop.
Ziehier, nu kund gy keuren
Een Bruigom vooreen van uw Dochters. Waar en ar. Ja, voorwaar,
Deze, en myn Waanfchoon zou netzyn eenzoet'lyk Paar. Ik neem géenSchoonzoou als die zal zynVrouw beminnen; Want al die 't Trouwverbond, om geld of goed, beginnen, Zyn van de gondzucht, en niet van de min, geraakt ; Daar rechte liefde alleen het Huuw'lyk maakt volmaakt. Lie ν er τ.
Ach ! Väder, wíl myn fmart een weinig licht'nis gönnen, Geef my wat hoop. Wa arëkar.
' Schep moed, gy hebt myn hart verwonnen 5 Uw trouwe min zal u myn Schoonzoon haaft doen zyn. Lie veRt.
Zal ik, dooru, dan zien 't eind van myn minnepyn? Waar en ar.
Ja, van deze avond noch, gy kund omtrent ten àchtvl' |
||||
DER ZOTTEN. ja
My, metmynDochter, hieropdezêplaatsverwachten.
Pasop.
Ik weet niet of hy daar wel zeker op mag gaan ; Want, hoord ge een ander, zo zal deez' weer achter ftaan. Waaren a r.
Neen, neen,,Pasop, ik wil, en zonder tyd verliezen, Van daag de Schoonzoons, die ik heb van doen, verkiezen. Maar deze Minnaar die ftaat vaft. Vaar wel, myn Heer. Kom, laat ons gaan. Lie vert.
Vaar wel, 'k wacht te avond u hier weer. NEGENDE Ô O O Í E E L
L é e í e R ô. D w é Í G e R en Vrijezíel terzyden. Lie vert.
f Ë Hemel ! welk een vreugd, 'k zal dan die roem der ^^ Vrouwen, Dat waerelds PronkjuweeljVan avond noch aanfchouwen!
Dit komt met 't zeggen van Heer Rymaart over een ; Ik mag my mid'lerwy 1 een weinig gaan vcrtreên. TIENDE TOON E EL.
Dwinger, Vrijeziel Dwinger.
JA, Kwiebus, loop maar heen: zyn gang zal niet wyd
ftrekken. Vri jez iel.
Hoe dat? Dwinger.
Om dat wy zyn in 't Beterhuis der Gekken , Daar hy niet uit mag. Vrijezi ei.
Maar, is't waar, Papa? Dwinger. * Gewis.
C 4 Vrije- |
||||
40 DE SPIEGEL
Vrijeziel.
Wel, wat doen wy dan hier zo zulks de waarheid is? Laat ons na huis gaan, Heer Papa, i ' Dwinger. Zult ge u dan voegen
Namynewil? '.··■'■ Vrijeziel. Waar in kan ik u vergenoegen ?
Dwinger. Daar in, dat gy u fchikt te weezen Lichtharts Bruid. Vrijeziel.
Eilieve! hoor, Papa, wat aangenaam geluid Van Inftrumenten komt daar klinken in onze ooren ? 'k Geloof rilen daníTen zal, dat moet ik zien en hooren. Dwinger.
Zy gaat, en antwoord niet, ik volg haar op de voet, Qp dat ik weet hoe dat ik met haar hand'len moet. Einde ván het tweede Bedryf.
|
|||||
DER;
|
|||||
DER ZOTTE Ν. ¿j
DERDE BEDRYIí
• E E'R S Τ E TOONEEL.
Eedelhart, Goeijetrouw m baar
eigen 'gewaad, Ρ A S o P. Pasop. ·
IKhebdaneind'ling, óp uw beede u ingela3ten,
Heer Edelhart, op dat gé een oogenblik zoud praaten Met uw Beminde, wyl Heer Dwinger, haar Papa, Eens is na huis gegaan j en ongetwyöéld dra Zal wederkeeren ; dies, om niet bekaaid te raaken, Verzoek ik dat gy toch uw reden kort wild maaken ; 'k Zal uw Beminde, dat gy hier zyt, doen verftaau. GoEIJETRGUf.'
Neen, neef Pasop, begin dat niet 5 dat zou niet gaan,
Eedelhart.
Hoe dat? GoEIJETROU¥.
Heer Eedelhart-, zy zou te zeer verfchrikkcn.
Pasop. Geen nood, ik weet goed raad,en zal de zaak wel fchikken; De Gekken van dit Huis die koomen ftraks toch hier, Zyvind, indietezien, een ongemeen pleizier, Dit 's kwanzuis 't middel om haar zinnen af te trekken Van dwaasheid. Ik zal gaan, en zeggen dat de Gekken,' Die nu wateeten, hier itraks weezen zullen. . Goeijetrout. Goed.
Eedelhart geeft Pasop eenfluk geld. Hou. daar, Pasop, dat's voor de moeite die gy doet. ¿. ' 'i Pasop. "eb dank, Heer Eedelhart.
|
|||||
C % TWEE-
|
|||||
44 DE SPIEGEL
TWEEDE Τ O Q Ν E E L.
Eedelhart, Goeijetrouw. goeijeirout.
J\i.Aar, zeghoeftaandezaaken,
Heer Eedelhart, dunkt gy de Bruigom noch te raaken Met Juffrouw Vrij eziel? ik vrees, met groóte reen, Vermids haar Vader, met geweld, haar wil befteên AanLichthart,dienSchavuit,die om haar uit durft koomen; Ja, had zy tot de lift haar toevlugt niet genomen, Haar tegenftreeven had lang vruchteloos gewceft, En ik ben, ophethoógft, voor de uitflag, noch bevreefd. Eedelhart.
Haar trouw met Lichthart is het minftdat my doet vreezen, Zo Hechts myn Vrijeziel maar heeft my η Brief geleezen, Die... Maar.wat 's dit?hoe! keerd Pasop dus fchielyk weer? Dit 's geen goed teken. DER DE TOO NEE L.
Pasop, Eedelhart, Goeijetrouw. Pasop.
Çj Ch ! ik bid vertrek, myn Heer.
Eebelhart.
Waarom? Pasop.
Heer Dwinger is al wederom gekoomen. Ee delh art. Helaas! ïoras, Pasop? Pasop.
Ja, enikbenvolfchroomenj
Dat hy u moog'lyk hier in Huis zien treeden heeft, En daarom zich zo ras weer herwaards aan begeeft ; Myn Heer, 'k bid dat j e gaat. Eedelhart.
Hoe ! zonder eens te fpreekcii
Mvn |
||||
DER ZOTTEN. 43
Myn Vrijeziel?weet gy geen raad my te verfteeken (frouw,
Op de eene of de and're plaats ? maar,'k zie haar. Ach ! Juf- Heb ik 't gcluk noch dat ik uw gezigt aanfchouw ? VIERDE TOONEEL.
Víujeziel,Eedelhart,Goeijetrquw,Pasop. Vrij Ez iel.
ΜΥη Heer,hoe komt gy hïerPhelaas! myn leeden beeven!
Ach! Eedelhart, ik bid, wil u van hierbegeeven ,. Zo myn Papa u kwam te zien wat ging my aan'? Gy weet hoe hy uw haat. Pasop.
Ik ga op fchildwacht ftaan.
Eedelhart. Ach! mögt ik van uw gonft zo zeker zegepraalen, Als ík wel moed heb dat zyn haat tot my zal daalen, Wat heilftroomzag ik op myn hoofd reeds neêrgeftort; Wyl Lichthart, zoalsikufchreef, gewis in't kort..., Pasop.
Haar Vader naderd gints. Eedelhart.
Helaas!
Vrijéziel. Wil toch vertrekken.
Eedelhart. Ach! laat een gonilig woord my toch tot trooit. yerftrekkem Vrijéziel.·
Ga heen, en denk dat niets uw liefde tegenftaat, Heer Eedelhart, als maar alleen myn V aders haat. ' VYFDE TOON E EL.
Dwinger, Vrijéziel, G o ei jet rouw. HGoeijetrouw.
Oor, Juffrouw, houd u zo wat myrn'rig als te vooren, En maak, alwand'lend^watgrimalTen; 'kmoetcer.s hooren Waar- |
||||
44 PE SPIEG-EL
Waarom dat uw Papa 20 ras is weer gekeerd :
Daar is hy: och! hy ziet zo nors, wat óf hem deerd ? MynHeer, watletu? gyfchyntheeimetzorgbelaaden; • ?k Dacht dat ge eens waard na huis gegaan. Dwinger.- 'k Heb my beraaden ;
Ik meende Lichthart te gaan fpreeken, maar, ik zal Tot morgen wachten. Hoe is 't met myn kind ? Go EI] ETRQtiΨ.
Zo mal
ISioch, als voorheen. Zie eens. Dwinger.
Het zyn maar looze ftreeken,
Want al zo ras ik maar van Lichthart kom te fpreeken, Zo is zy doof, en geeft heel averechts befcheid. GOEIJETROUT.
Dat loof ik wel, myn Heer, want haare zottigheid,
Achtik, kan niemand zyn, als Lichthart, toegefchreeven. Dwinger.
Hoe dat ? GOEIJETROUW.
Om dat hy haar zocht (lil wat in te geeven,
Wyl zy hem nimmermeer te woord heeft wil len ¡taan. Maar, daar komt Waarenar, en Dunkryk, laat ons gaan; Die Kwiebus Dunkryk roemd ftceds op zyn Geld, en Lan- OpHooven,Heerlykheên,Fonteinen,en Waranden, (den, En and're zaaken meer, daar hy geen duit en heeft, Maar hier door 't onderhoud van zyne Vrienden leëfd. Herzien der Gekken zal uw Kind licht doen bedaaren ; Ik zal u binnen al het oov'rig beft verklaaren. ZES DE TQQNEE L.
Waarenar, Dunkryk. Vrijeziel terzyden. Waarenar.
JA, Heer, zy t gy zo ryk van haaven, geld, en goed.
En gy verzoekt myn Kind tot Bruid ? denk wat gy do& |
|||
DER ZOTTEN. #
'k Ben ook wel ryk ; maar, na gy my kwaamt af te maálenj
Kan, by uw moogenheid, myn rykdöm geenzints haako. Dunkrík.
Myn Heer, ík heb u ílechts 't geringfte deel Ontleed ; Ik ben zo ryk, dat ik myn rykdöm zelf niet weet ; Zo 'k al myn Landen, en ontelb're Heerlykheden Opnoemen zou, mögt ik vry al den dag befteederi ; De Vloeren van myn Huis zyn goud en zilvergeld, Wel zes duim dik, en op zyn kant, by een gefteld : Ik heb Waranden vol van allerleije Dieren ; De Hoven, waar op wy des Zomers gaan pleizieren, Zyn puur een paradys van welluft, daar, al't geen Natuur en konft ooit kwam te zaamelen by een, Werd in gevonden ; 'k heb Koolputten, 'k heb Kafteelen, 'k Heb Wei- en Bouwland, Vee tot flachten en tot teelen ; Ook heb ik noch.... Waarenar.
Myn Heer, indien 't u niet verveeld,
Verzoek ik dat gy me uw Pleïzierplaats eens verbeeld ; Ik fchep een zonderlingvermaak infchoone Hoven. Dunkryk.
Die plaats paiïèerd Anguien, en gaat zeer ver te boven Versailles, en alwaar me in Vrankryk hoog op roemd, Zo van Geboomte, als wel Fonteinen, engebloemt', Den eerften Ingang ílechts kan al haar glans verdooven, Waarenar.
Wat moet het binnen fte dan al vermaak belooven ? Dunkryk.
Dat Iaat ik u, myn Heer, bedenken, want men kan't ^ïietuiten; als men maarden Ingang, fchoon beplant, Ten einden is, toond zich een Poort, Toskaans van order, VanMarmerfleen gebouwd:die gaat men deunwat vorder, Van Duiven, Paauwen, enbekoorlykPluimgediert, t Geen daar, met duizenden van tongen, tiereliert, VanVyvers, vol van Vis, en honderd and're zaaken, £>ie in veel heerlykheên het befte deel uitmaaken, «och hier het ilechtfte deel, zal ik maar overflaan. Dan
|
||||
D E SPIE-GE L
Pan komt men op een Plaats daar Paarde enWagens fiaan;
Pe Stalling, 't Boerehuis en Schuur, die mag, met eeren, Beftaan, Om Gráavéh en Baronnen te loosjeeren ; In't midden van deez' Plaats is een Fontein geplaatft, Een Triton, die een ftraal van ruikend water blaaft. Waarenar.
Van ruikend water, Heer! DüNKRYK.
Hoe ! kan u dat verwond'ren ?
Pe grond , daar hy op ftaat, is altemaal van orid'ren Beplant met.Caffia, en Nardus, 't Beeld iszelf Van Amber opgemaakt ; wat verder ziet men elf Eerboogen, uit Porfier en Jafpisfteen, gehouwen, Na de ordonnantie van Scamotius, dien ouwen Vermaarden Bouwheer, eninyderBoog, mynHeer, Staan elf Fonteinen, die de wind draaid heen en weer. Waarenar.
Maar, .Heer, het Huis— Pu Í KR Õ Ê.
Het Huis, dat heeft vier fchooneToorens
Van dartig voeten hoog, met Paerlemoer, en Hoorens, En ander Zeegewas verlierd, en ruft op meer Als.honderd Pylaars van wit marmer, blinkt van veer Gélyk een zilv're berg ; en hoe het daar van binnen Gefield moet zyn, kund gy door 't buitenft wel bezinnen. Wa ar f í ar.
Pat's waar: maar, nu de Tuin? Ñ õ í ê R y ê.
PeTuin,die;fpanddekroo» '
Van alle Tuinen, en is ouuitfpreck'lyk fchoon
Van Boomen, Bloemen, en Fonteinen die 'er vlocijeü t
En al 't gezaaide en ook 't geplaute doen befproeijen ;
■Kortom, zjisvoimaakt,L en, alsikhebgezeid,
EertLuftpricel, mynHeer, volvanvvrelluftigheid,
Paar alles in ïs wat natuur of,konft ooit teelde.
Waarenar.
My dunkt 'k al wandel in dat Paradys van weelde.
J - ■ J Maar; |
|||
DER ZOTTE Ν. 47
Maar, welk een is het, van myn Dochters, diegyliefd?
Dunk ryk.
Het is uw Hcldelief, die my het bert doorgriefd, En die ik, lang vergeefs, myn min heb voorgedraagen. Wa arenar.
Is 't moogelyk ! kanhaaruwrykdom nietbehaagen? Durft zy zo ryk een Heer, alsgyzyt, noch verfmaân ? Hoor, fchep maar moed, ik neem u voor myn Schoonzoon aan;
Kom flus hier weer, 'k zal haar voor u zien te bepraaten. Zy komt, 'k wil u noch eerit alleen eens by haar laaten. ZEVENDE TOO NEE L.
Heldelief, Dunkryk, Vrije-
ziel ter zyden. Dunkryk.
TV^Yn waarde Heldelief, zie hier uw Minnaar ; hoe?
^■'■•Ontwyktgymy? vertoef. Hel de lie f.
Ik ben uw byzyn moê.
Du ν kr γ κ. Helaas ! gy ziet my niet, of gaat voort voor my vlugten. Heldelief.
Dat 's waar, want my verveeld dat klaagen, en dat zuchten. Dunkryk.
Dat kund gy einden doen zo ras gy my verhoord, En uit uwlieve mond flechts geeft een goniiig woord. Heldelief.
Ik heb u vaak gezegt dat al uw minneklagten Vergeeffch ¿yn, dat gy nooit van my hebt gonft te wachten. Dunkryk.
Voor wie bewaard gy dan dat hart, dat my weêrftreefd ? Heldelief.
Voor niemand, Dunkryk, die'thans op de waereld leefd. A Dunkryk. •^ch ! laat myn groóte ílaat, myn rykdom, en myn landen,
Die
|
||||
ψ DE SPIEGEL
Die ik gewillig ftel al t'zaamen in uw handen,
Uw wreedheid buigen : denk, als gymyn Vrouw zyt,dat
Gy dan Méeft'res w érd van een meer als Crezus fchat.
Heldelief.
Gy doet my lachchen; ja, hetblyktwelaanuwkleêren Dat gy heel ryk moet zyn, gy zyt braaf in de veeren, Om Crezus fchatten te bezitten, als gy zegt? 't Is u wel aan té zien. Dun κ ryk.
Al zyn myn kleed'ren Hecht, Ik bén nochtans een Heer van ongemeen vermoogen. . Hoe meenig Juffer werd thans door een kleed bedroogen ? Zie op geen kleed zo gy niet wilt bedroogen zyn ; Die zich groots voordoen zyn meeft Rykaarts inde fchyn,' Behoeftige in der daad, wylalhaarpronkerijen Slechts dienen tot bedrog in deez' bedurve tijen. Wat is de Mode. toch, wanneer men die doorgrond ? Slechts een opfmokking, én een glinfterendevond . VanSchy nfchoon,waar door zy véél armen ryk doet lykchy 't Geen in deze Eeuw, helaas! genoegzaam komt te blyken· Heldelief.
Uwzwetfenachtikniet, én, neem't was alles waar, Het is toch vruchteloos, ik zeg u dat gy maar Vergeeffche moeiten doet, ik ben niet te beleezen. Dunk ryk.
Is'tmoog'lyk! Heldelief, dat gy zo wreed kund weezen? Heldelief.
Hoor, 'k zal u, in het kort, de reden doen Verdaan : Sints ik doorleezen hebPlutarchus wond're b'aân, Daar Alexander zyn doorlachte heldendaaden ín ftaan befchreeven, daar 'k my nooit aan kon verzaade°» Heb ik dien Winnaar van 't Heelal, dien dapp'ren Heldi Alleen tot Voogdheer van myn teed'rczie! gelteld, Zyn alverwinnentheid doet my in liefde branden, (^en' En'tvoegdmyhem, wiens zwaard de waereld overman- Ook meelter te doen zyn van myn genegentheid ; Daarom, Heer Dunkry k, is 't, by my, vergeeffch gepiep |
||||
DER ZOTTEN. ¿p
DUNKRYK.
Wat hoor ik! Heldelief, zytgy wel by uw zinnen?
Rau'tzyn, mynLief, dat gy een doodekund beminnen, Die gy nooit ¡eevend'zaagt ? en ruim twee duizend j aai Alis verrot ge weeit? Ç EL» E L I E F.
Wel, ftoutenBeedelaar, (ren,
Spreek met meer eerbied, van dien Held, of'k wil u zwee- Schoon ik een Maagd ben, dat ik u de huid zal fmeeren ; Durft gy noch vraagen, of ik wel by zinnen ben ? Dunkkïk.
Wat komt haar over ? ach! bedaar, mynLief, 'k beken My ç fchuld aan u: maar zeg, hoe kan het moog'lyk weezen Dat Alexander kan uw minnewond geneezen, pie gy nooit fpreeken kund, noch eenig minlyk woord Weerom genieten ? Ç E I. DELIE F.
Zwyg, maak my niet meer verftoord,
Ik fpreek hem daagelyks. Dun kr ã ê.
Hoe kund gy met hem fpreeken?
H E L D E L I E F.
*n zyne fchets,' daar ik al zyn verliefde trecken,
*« al wat minlyk aan hem is, ten vollen, vind. Dunkryk.
5~& is't dan maar een fchets die gy zo teer bemind ? ten minnaar van papier, ei! weg met zulke grillen: ^on my uw liefde, ik wed gy graag zu'.t ruilen willen, ÷ w Minnaar van papier voor my, van vkcfch en bloed, ^jsgy genieten zult myn Land, mynZand, mynGoèd, Myn groóte rykdom, daar uw Minnaar voor moet wyken. ■^ Her. d f. L é f. f. ^at hoor ik ! hoe ! doet u de fchaamte niet bezwyken?
Acht gy u ry¡{er, alsdien Heerfcher van 't Heelal ? erwaahde, vreefd gy niet dat hy dit wreeken zal ? ertrek, ga met uw geld by die het geld beminnen, Ô zult, zo lang gy leefd, tochmyncgon.it niet winnen. D Dunk- |
||||
fè DE SPIEGEL
DüNKRïK.
Ik heb uw Vaders woord.
Heldelief.
Dat helpt úniet, ga heen,
Myn Zufter Waanfchoon komt, laat my met haar all een- ACHTSTE TOONEEL.
Waan se hoon, Heldelief. Vrije-
ziel ter zyden. Waanschoon.
yi¡J El,ZufterHeldelief,wat kwamHeerDunkryk zeggen? Heldelief.
Die kwam my zyne min al wéér te vooren leggen, En zoekt my η weedermin, doch hy is hier verkeerd. Waanschoon.
Die looze trek heeft hem de Liefde wis geleerd.
Wat weeten Minnaars thans al fintjes op te zoeken, Omonzeafkeerigheid, in't einde, te verkloeken. Hy kwam u dan aan boord , op dat gy in myn hart Plaats maaken zoud voor zyn ondraagb're minnefmart ? O groóte liflighcid! Heldelief.
Maar, Zus, gy vat myn reden
Niet wel: ik zeg, hy tracht, ommyngenegentheden Te winnen.... Waanschoon.
Ja, zo is't; ik heb u wel verftaan : 'Hy vleid u, op dat gy zyn min my aan zoud raân. Héldelief. .
Neen,ZufterWaanfchoon,neen!hy komt om my uit vrijen?
Hy zoekt myn trouw zeer fterk, en, fpytmyntegenftrijej1) Te dwingen, door zyn geld ; maar, zou ik, om zyn fcha ■> Myn Alexander, die al 't aardryks goed bezat, Verlaaten kunnen? neen! hy hoeft zulks nooit te denken ι 'k Zal niemand ooit dit hart, als Alexander, fchenken. WAAH*i
|
||||
DER Æ Ï Ô Ô Å Í. f é
Waanschoon.
Dat zyn maar praatjes, waar door gy, metaluwmagt, Indien het moog'lyk waar, my maar te doeken tracht. O Zuft'er Heldelief ! men kan voor my niet veinzen : Ik ken de Minnaars, en dring in tot hun gepeinzen ; Zy zoeken vaak een Nicht, OfZufter, ofVriendin, Of Dienftboô op hun zy te krygen, om hun min, Door hen te vord'reh, en hun Minnaares te fpreeken ; De meefte der Galants gebruiken zulke ftreeken- U w moeiten is vergeeffch ; doch, Zuiler, weet ook, dat Ik niet onmenfch'lyk ben, engaernedeernishad (ten. Met deze Minnaars fmart, itond ons geeu kwaad te wach- Ikbidu, Heldelief, gaat eens in uw gedachten, Daar duizend duizenden na myn bezitting ftaan, Daar 'k dien te myden om meer over ftraat te gaan, Zo 'k niet gefchaakt wil zy ç, om myne fchoonigheden, Daar heele Legers met eikanderen om ftreeden ; Ik ben't, en anders geen, die nu elks zinnen ftreeld; Om Waanfehoon is 't alleen dat ikeds 't Heelal krakkeeld, Elk meend zyn hoogftc heil in myn genot te vinden ; Wat dunkt u? kan ik my, aanDunkryk, dan verbinden, Of iemand anders ? neen ! 't is al te vol gevaar. Om Waanfehoon zit't Heelal malkaar genpeg in 't hair. Daarom wilt, metzynmin, my toch niet langerplaagea. Hel d'f, li e f.
Wat zotte inbeeldingen ! hoeishetteverdraagen? 'k Zeg eens, zo goed als tiens, die Vrijer kwam om my. Waanschoon.
"Spreekt gy vànDunkryk -nochr'k beklaag hem,denk dat vry. Heldïlieï.
Ja, en hy heeft Papa reeds op zy ç zy gekreegen, Die hy ontdekt heeft hoe hy is tot my geneegen ; Maar, zou 'k die Vrijer, om' myn Alexander.... Waanschoon. Weer
Van Vrijers ? och ! zwyg flil, 't hoofd doet me'er al van- zeer. D æ Hei,-
|
||||
¿ζ DE SP IE GEL;
Held el iEF.
^Verkiezen, Zufter, hoe___ WAAN.SCHOOK.
AI konje,als Brugman^praaten,
'k Verkies hem toch niet; al uw vrijen zal niet baaten. Heldelief.
Ik fpreek van u niet, maar van my. Waanschoon.
Och! talm toch niet.
Zie, daar komt Dichtlief aan. NEGENDE TOONEEL.
Dichtlief, Waanschoon, Helde-
lief. V ri]ï ZIEL ter zyden. Dichtlief.
WEl)Wat is hier gefchicd ?
Hoe ! Zufters, twift gy ? dan kom ik, van pas, u flooreu ? JDoch, zeg 't gefchil, ik zal u fcheiden na behooren. H E L D E L I E F-,
Heer Dunkryk, die langnamyn Huuwlyk heeft geftaan,
Was daat'lyk hier, en bood zyn liefde my weer aan, EnZufler Waanfchoon mcend hy komt haar liefde zoeken, Daar hy my waarlyk vryd. Waanschoon.
Gy kund my toch niet doeken ;
Ik ken die loopjes maar te wel, en weet dat hy U, als een voorfpraak van zyn liefde, zoekt bymy. Voorwaar, ik weet niet waar ge u zelf al mee gaat mocijcn. Heldelief.
Uw malle grillen doenmy fchier vangramfchap gloeijen. Wat beeld gy u al in ? my η lieve onnooz'le Sloof! Hy fprak niet eens van u. Waanschoon.
Ik ben aan dat oor doof.
Dichtlief. In deze uw twift doen zich voorwaar heel fçhooac zaaken Op,
|
|||
DER' ZOTTEN. fj
Op, omgevoeg'lykeenTooneelfpelaftemaaken,
Als men 'er iets uit een Roman in lafièn wou ; . 'k Weet ook een naam die 't Spel heel eigen weezen zou, De Minnenydige Gezufters moeit men 't heeten, Ik wou wel dat deez' zaak aan iemand der Poëeten Bekend was, gy zoud wis eerlang een treft'lyk Spel Daar van gemaakt zien, want de ftof is wonder wel. Helde Li e f.
Die oog en oor wou met een heerlyk Spel verzaaden, Moeit zulks beginnen van Held Alexanders daaden. DlC Η TLI E F.
Ja, veel Veldflaagen, maar heel weinigminnery
Is in zyn Leevensboek. Waan schoon.
Begin dan maar van my.
Zo Mingevallen een Tooneelfpel luifter gee ven, Waar vind men ryker üof befchreeven als myn leeven ? Pénélope, Heleen, Angelika, van leeft, Hoe fchoon ook, zyn niet half zo zeer vervolgd geweeft. Dich τ lief.
Och! Waanfchoon, 'k hoor ufteeds van liefde en Vrijers maaien;
Maar weet niet dat naar u ooit Minnaar kwam te taaien ; Gy flacht meer Tufters, die, als haar een Jongman groet, Die ín 't verby gaan, of op ftraat aan haar ontmoet, Straks meenen dat hy haar tot Minnaares komt keuren ; Doch't een, noch't ander, zag ik nooit aan u gebeuren. Heldelief.
Noch ik. D I C Η Τ L I E F. Í
Ter goeder uur ons Rymaart hier ontmoet.
|
|||||
D 3 TIEN-
|
|||||
D E SPIEGEL
|
||||||
Í4
|
||||||
Τ I Ε Ν DE TOONEEL.
Rymaart, Dicht lie f, Waan se ho o n3 H EL DELIEF. V R I J EZIEt ter Zyde».
RïMAART. DEdrieÇj.ezufters, deGharieten, zyn gegroet.
Wat 's de onderlinge fiofvan uwe handelingen ? Ik denk van Poëezy. ■·.■·. Dichtlief.
Ja, van veelfraaijedingen ; Doch,meeit van ftof waar uit 't Tooneelipel moet beftaan· Heldelief.
Wy waaren doende met Held Alexanders daân. Rymaart.
Dien Mars der MariTen ? en Belloonaas dapp'reVrijer ? Dien Oorlogs Trommelbek, en aller Strij'renStrijer? Die Bucifal bedwong, en heel de waereld won, En, om meer waerelden te winnen, vraagenkon? Hp.ldelief.
Uminik, Rymaart, diezo braaf hem af künd maaien. Waa'nSCHOON tegen Dichtlief.
„Zymindhem! irachtzy'oók deez' Vrijer my tconthaalcn» „Diezich, ommyueminalleénig, hier vertoond? : tegen Rymaart.
Wy fpraaken ook noch vaneen Juffer, welkers fchoont' Meer harten kan gcbiên, als AlexanderLanden, EnKoningryken, ja, zelfsmenfehen overmanden. Rymaart.
Dïe Hartewindfter moet Cypriene zyn genaamd, Na Cyprus Koningin. Waanschoon.
Wie, vanonsDriên, betaamd
Die naam? ei! oordeel eens. Rymaart.
. ¡ Neen, hou my dat ten beften* ïk oordeel geeruims van u Priên, 't mögt my ten leftenÄtc
|
||||||
DER ZOTTEN. n
Als Paris gaan, die, doorzyη vonnis, Trooijens muur
Ten puinhoop maakten door der Grieken Oorlogsvuur. Geen menfch moet zo verwaand, als Paris,zyn van zinnen; 'k Spreek liever van u Driêu gelyk, om gonft te winnen. DlCHTLlEF.
O hoogverlichte Geeft ! laat ons eens fpreeken van 't
Tooneelfpel, en haar aard, en voegelykfte ftant. RïMAART.
Houd gy 't met de Oude, of met dçNieuwe ?
Die η τ lief. Neen, met de Ouwe;
De Nieuwe van deze eeuw zy η, dunkt my, teverkouwe; Daar koomen Spook, noch Geeft, Godin, noch Goden in, Als in Andromache, daar 't end is, als 't begin, Altyd op een Tooneel RïMAART.
Gy oordeeld na behooren ;
Die van den Ouden trant die kunnen meer bekooren ; Men fteekt elkander dood dat al het volk-het ziet, En uit de wond het bloed langs het Tooneel heen vliet, ' 't Staat zo natuurelyk. Dan fpeeld het Spel te Roomen, Dan weer in Vrankryk, dan weer elders,na't mag koomen Dat de Hiftory loopt, die daar in te eenemaal Klaar afgehandeld werd. Den Dullen Admiraal, LizanderenKalifte, of Titus, nooit volpreezen, En de Yz'reKoning ! datzyn Spellen die braafleezen, En fpeelen, daar díe van deez' tyd geheel de vlag Voor moeten ftry ken. Dichtlief.
'k Heb van diergelyken flag,
Als de Oude Spellen zyn, een zoet Confcpt gaan fmeeden. RyjïI.aart.
Wat is den Inhoud toch ? Die ht lief.
t Een Kind, zeer fchoon van leeden, van een Vorftin gebaard, wasneêrgelegtin'tWoud,
Alwaar 't een Herder vind, die 't opneemt, die het houd, ι D4 Ea |
||||
ì DE SPIEGEL
Enopvoedalszynkind.., Maar, Vader komt ons ftooreu;
Gy zult het overig, hier na van my wei hooren. ELFDE TOON E E L.
w a a r e í a r , r y m a ë r ô , dlchixief,
Waanschoos, Heldelief,
V RI j Å æ é E L ter zyden,
Waarenar.
\T7 El, Dochters, wat is dit? hoe! zytgy buitens Huis?
** En met een Vrijer, in de praat? o! dat's niet pluis; G.y krenkt uweAchtbaarheid.Gaat heen,ik zal wel maaken, Als 't tyd is, dat gy aan een eerlyk man zult raaken. TWAALFDE TOO NEE L
Wa a r e í a r , R y m a a r t, Vrijezi el ter zyden. RyM A AR T.
'k \Jl Oet my eens houde als ofikvryde een van de Drie.
■*-*■*■ Waar e nar.
Komt gy hier om een van myn Dochters ? zeg my wie
Gyuitgekoorenhebt, myn Heer? R y m a a r ô.
De vluggezinnen,
En Geeft van Dichtlief acht ik waardig te beminnen. W A A R ï N A R.
Zyt gy een Advocaat ? het ly kt fchier aan uw zwier ;
Ik ¿ie gy zyt rondom bebolwerkt van papier. R Y M A A R ï.
Necn ; maareen eerlyk man.
Waarenar.
Hoe ! zyn dan de Advocaatca
Nict eerlyk? Ry M A A RT.
Zacht, myn Heer, 'k bid dat gy my wilt laatcn
Uitfpreeken, 'k zeg dat nict ; maar, dat myn weer«ifcnUP Ver overtreffen kan der Advocaatcn Kap. ' |
||||
DER ZOTTEN. f7
Ik ben Apollóos zoon, op Helikon gebooreii
Het Hoofdeer Dichters, kwaamt gy nooitvanRymaart
Die Folianten, vol Kanttekens, brengt in Rym !
Wiens \ aerzen rieken na een lucht van Grickichc'Tym
k Hou, laar en dag, by dag en nacht, de Drukpers gaande « k Ben nimmer u.tgedrukt, de Drukkers blyven ftfandc ' Alleen.g door myn pen : men vind in 't gamfchc Land
Myn weerga niet.
WA AREN AR.
,,H,T.f, " 5aí ]ykt cen Heer van groot verftand ·
„ k Heb Liefde, en Rykdom, tot myn Schoonzoons, 't zal wel voegen, ' dt „Dat ik't Verftand ook kies. Myn Heer,'k zal u vernoegen
In uw begeeren, kom hier flus eens weederom · S Ik neem u aan. Heer, voor myn Dochters Bruidegom
behebende zonder■ [preeken verbyben.
Maar kzieeen Juffertje, gemaskert, herwaarts treederi Zygaatonslachchendeverby, watvreemdighed ,' Wie mag het zyn ? 'k zag nooit zo groot een Snbcfchcid ' Maar, A moet gaan. Vaarwel, en doet als 't isS ,T ^ Rym aart. 6 i w Wr i ¥ Teelíer Van drie Schoonfte van den landen ·
kWenich Arrows fchicht unoch in lang niet^og Einde van bet Derde Bedryf.
|
|||||
D* VIER.
|
|||||
fS DE SPIEGEL
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Dwinger, Vrijeziel. Vrijeziel.
Ρ Apa, 'k zieklaarlyk dat gy hebtgelyk gehad :
Wyzyn in't Beterhuis der Gekken; maar, ikfchat Dat gy my hier zond om de Gekken te bekyken. Df IN G ER.
j,Zybeterd braaf, devondisgoed, 't begint te lyken.
Vrijeziel.
Maar, myn gedachten ftaan voor twee drie zaaken ftil : 'k Zie Goeijetrouw verkleed, en weet niet wat zulks wil Bedieden ; ook beletmen my na huis tekeeren. Zit ik hier vaft, Papa ? of zoekt men my te fcheeren ? Dwinger.
Vermids ik u graag, met Heer Lichthart, zag gepaard; Maar, merkten dat gy niet heel wel by zinnen waard, Zo zyt gy hier gebragt, myriKind, omtegeneèzen. De Vader van dit Huis heet zeer vermaard te weezen ; En 'k zie, de Spiegel voor de Zotten opereerd Zo fterk, dat uw verftand, van uur tot uur, vermeerd. 'k Zal Lichthart aanftonds gaan uw beterfchap ontdekken Dat hy haaft kunnen zal, metu, de Trouw voltrekken. Vrijeziel.
Wat moet ik hooren ; ach f waar ben ik toe gebragt ? 'k Werd dan, van myn Papa, voor een Zottin geacht! Wat zotternijen heb ik immermeer bedreeven, Papa, waar door men my de naam van Gek kan geeven j En, in een Gekkenhuis, gevangen houd ? .al 't geen Ik doe, en heb gedaan, fprootuitnoodzaaklykheên. O fpyt ! o hoon ! helaas ! hoe zal 't noch gaan ten leñen ? Ik een Zottin ? ik hier gev angen ? Dwinger. |
|||||||
Tot uwbeften
|
ís
|
||||||
DER Æ Ï Ô Ô EN. £5
Is dit gedaan, mynKind, en,'k ben op't hoogft verblyd
Dat gy zo fraaitjes nu weer by uw zinnen zyt.
Gy zult deze avond noch naar huis gaan, zyt te vreeden,
En, eer drie weeken zyn ten einde, in 't Huuw'lyk treeden :
Een Zondag, Vrijeziel, hebt gy al een Gebod,
Met Lichthart, zo gy wilt....
Vrijeziel.
Houd Lichthart my voor zptƒ
Dwinger. Och ! daar vliegt haar verftand weer heen. Vrij EZ é Et- Dat zal hem rouwen. Ik zot? ja, ik was zot zo'k wou dien Lichtmis trouwen. Papa, ei! oordeel zelf, waar't niet heel dwaas gedaan, Een Echt te aanvaarden, die my zou te grond doen gaan ; Hy fchuuw ílechts deez' Zottin, die, fchoon zy Gek nioçt heeten,
'tGeen tot haar welvaard diend hoopt nimmer te vergeeten. Dwinger.
„Hoe! is dit malligheid, ofis'thartnekkigheid? „ Wat moet ik denken ? VRI JEZIEL.
Hoor, Papa, ik ben bereid
Uw wil té volgen, 'jt Zal, met Lichthart,nimmer trouwen, 'k Beloof myn kinderpligt ,zo 't voegd, in acht te houwen, Zyt vry geruft ; al zegt het fpreekwoord, Winterfche nachten,
En Vrouwe gedachten, En gonft van Heeren, Zyn drie dingen die verkeeren. Dwinger.
· 'k Word fchier mal,
Dan lykt het met haar wat, en dan weer níet met al.
|
|||||
TWEE-
|
|||||
60 D ESP I E G E L
TWEEDE TOONEEL.
Pasop, Dwinger, Vrijeziel. Pasop.
MYn Heer, daar is een Brief.
Dwinger. Wie heeft die hier gezonden?
Waar komt de Brief van daan ? Pasop.
Dat kan ik niet verkonden ;
Uw Knecht die bragt hem hier, maar heeft my niets gezeid; Ik vroeg hem of hy ook moeit wachten op beicheid, Doch hy wilt nergens van. Dwinger.
't Is wel, ik zal 't wel kezen,
Gajy maar heen, Pasop. DER D'E TOONEEL.
Dwinger/Vrijeziel.
DWINGER, de Brief zachjesgeleezen hebbende.
\fc¡ El hoe ! wat zal dit weezen ?
•Tot haarent koomen ! dit ontiteld my : o dien Fiel! Vrijeziel.
Wat is'er gaans, Papa? Dwing er.
Myn lieve Vrijeziel,
Ik ben zo zeer ontzet dat ik 't u niet kan zeggen, Maar, zou 't wel waar zy ç ? ja, 't is niet te wederleggen » Zyfchryven'talteklaar; het is hun beider hand. Och! Vrijeziel, och! waart gy weer by uw í erfland! Vrijeziel.
Waar loopt gy heen, Papa ? Dwinger.
Ik zal voort weder koomen,
|
|||||||
/Ü% ik de Zekerheid heb van deez' Brief vemoomen
|
VIER
|
||||||
DER ZOTTEN. 61
VIERDE TOONEEL.
Goeijetrouw, gekleed als de Poëet Rymaart, kamt
. Dwinger tegen, DviNGEB, Vr IJ Ε ζ Ι Ε L. Dwinger.
ZYtgydat, Goeijetrouw? pasop, mynKind, ikkecr
Voort wéér. Goeijetrouw.
Het zal aan my niet haaperèn, mynHeer.
V Y F DE TOONEEL.
Vrijeziel, Goeijetrouw. Goei j et rouw.
WAt fchort 'er JufFrouw?uw Papa fchynt heel verlegen.
Vrijeziel. Ik weet het niet, hy heeft, 20 ftraks, een Brief gekreegen, Die hem ontftelde, en fcheen zo diep aan 't hart te gaan, Dat hy niet zeggen kon van wien, of waar van daan De Briefgekoomen is, helaas ! dít doet my ichroornen. Goeijetrouw. (men.
My niet, Juffrouw, zy komt miflchien van Lichtharts Oo-
't Zal licht zo zyn, gely k uw Minnaar Eedelhart U fchreef. Vrijeziel.
Ach! was zulks \vaar,dan zou ik haait myn fmart Geëindigd zien. Goeijetrouw.
Ik heb goê moed op onze zaaken. Maar laat ons mid'lerwyl ons zelve wat vermaaken. Vrijeziel.
Wat wilt gy doen ? waar toe hebt gy u dus verkleed ? Goe i jet rou w.
Ik moet noch, voor het laatft, eens fpeelen voor Poëet. VRIJEZIBt.
By de Poëet.
G o e 1 j e«
|
||||
ar^
|
|||||
m. DE SPIEGEL
G OEI JE TROUW.
Ja, hem, of Waanheld noch wat plaagen,
»OfLievert, 'tfcheeldmyniet. Vr é JEZ iel.
Maar, kund ge u zo wel draagen?
En meerid gy dus by hen voor Rymaart deur te gaan ? ~Dax hy dan zelfs eens kwam. GOEIJETROUf.
'k Ben daar niet voor belaân;
Jk Heb 't meêr gedaan, en weet de kap hen zo te vullen, Dat zy my zekerlyk voor Rymaart houden zullen ; En, al kwam Rymaart, zo'k my niet verbergen wou, 'k Weet [lof genoeg waar van ik met hem fpreeken zou. Maar Waanheld, dunkt my, komt, met Lievert, herwaarts treeden,
Gaan wy een oogenblik ter zyde, ik moet haar reden Eeriteensbeluift'ren eer ik my by haar vertoon. ZESDE TOONEEL.
Waanheld, Lievert. Vrijeziel
en GoEijETROUy ter zyde».
Waanheld.
JA, zulk een koft'lyk zwaard vereerde my Belloon.
Lievert. Hoe Iaat is't? Wa á í ç e l d.
'k'Weet het niet. Lievert.
Ik zal van min verfmachten !
MynLief, vertoon u toch, ik kan onmoog'lyk wachten Tot de avond. Waanheld. Wel ! hoe is 't ? fpeeld gy met my een klucht?
WiltgymynOorlogsdaân___
Lievert.
Helaas ! Waanheld. |
|||||
DER ZOTTEN. 6$
Toch vaaren, °k weet niet wat u port ñeeds dus te janken ?
Zyt gy gehoond ? fpreek maar, en [teek het onder banken > Noch ftoelen, 'tzywie'tzy, 'k zweer, zo ik hem betrap, Datjkuwhoonder, met een houw, tothuspotkap; Myn zwaard is dorftig, 't heeft, in lang, geen bloed gezoo- Lievert. (pen. Dat is 't niet dat my deerd.
Waan he li>.
Heeft u d e η yd bekroopen,
Dat gy in ballingfchap moet gaan, en ruimen 't Land ? Schep moed, ikzaluweêrhcrftellen, daar's myn hand; Ik zal de Lafteraars gerechte loon verichaffen , OfdenTieran, die zulks gebooden heeft, zelfftraflen. Lievert.
De k waal is vinniger die my het hart ontfteld. Waan held.
Wat is het dan? is't ook een ziekten die ukweld? Lievert.
Ja, 't is een ziekten, maar— Waanheld.
' Dan hoeft gy niet te vreezen, Daar zyn geen ziektens of myn zwaard kan die gcneezen ;
Dit zwaard,dit zwaard! maakt ftraks de zieke weer gezond; Ik hou, ikfteek, ik kerf, ikfny, maak wond by wond, Tot dat de ziekte vlugt. Lievert.
Is'tmoog'lyk! Waanheld. Ja,'tismoog'lyk.
Wat is uw ziekte? fpreek, ik trek van leer. Lievert. 'k Ben hoog'lyk,
Door zek're mengeling, in ftervens nood gebragt, Van zilverkronk'lig geel.... Waanheld.
Ha, ha! licht heeft de kracht
y au 't poeijer niet gewerkt, fchoon gy veel fop gebruikte. Lie-
|
||||
64 DE SPIEGEL
LlEVERI.
Neen, Heldekoning, neen! myn ingewand onfiuïkte,
Gelyk een roos, wanneer een zek're minnedrank
My in het oor vloog, 't geen my maakt van liefde krank.
Waan he ld.
Een minnedrank in 't oor ? wel, dat zyn vreemde grillen ! In't oor? hoe kwam dat? of hebt gy niet gaapen willen? Was die 't u gaf dan zat ? wat botter beeft is dat ! Een drank in't oor? Liever t.
Oneen! gy hebt my niet gevat;
Ik hoorde datelyk hier van een Schoonheid fpreeken, Die geen gelyken heeft ; dit hooren deed ontfteeken Myn hert in liefde___Maar, ik zie hy naaderdons,
Die my dat fchoone Beeld—
Wa á í held.
Die Vent die heefteen gons.
ZEVENDE TOONEEL.
GOEIJETROUW, LlEVERT, WaANHELD.
V R é J E Æ IE L ter zyden.
LlEVERT.
DEze is het,die,door zyn Dichtkundig groot vermoogcn,
Die wond'reSchoonheid kwam verbeelden voor mync Waan held. (oogcn. Ik ken hem, hyis dol, 'k heb't flus gezien, gaanwy:
Zie, hykantov'ren. LlEVERT.
Dat 's de zwier van Poëezy ;
Ik gis hy beezig is om wéér een vaers te maaken. W Á Á Í Ç Å L D.
Ja, praat jy wat, hy kwam flus zulke woorden braakcn>
Die7.ekerniemand, alsdeNikkeren, verftaan: Ik hoorde dat hy riep de helfche muizen aan ; (de ; Maar, 't fcheen zy, na zyn zin, niet gaauw genoeg hen fpoei-
Dan wierd hy bleek, dan blaauw, dan paars, dau rood, tyf gloeide ^an |
|||||
i
|
|||||
PER ZOTTEN. 6f
.Van gramfchap, danwas't wcêr, help,. Evoë! ílaby!
Zy η dat geen woorden die men fpreekt by tovery ? Li e vert.
Neen, dat 's Poëete taal, hy roept de Zanggodinnen Om hulp, als hy zo fpreekt Waanheld.
Zeg liever Nikkerinnen.
Ik fta hem op geen hair. Liever τ.
Blyfftaan, blyfftaan, myn Heer. Waanheld. Zo mecn'gen Franfchman. Li e vert.
Hoor. • Waanheld. Ik zorg maar,zo hy weer
Begon te tf)v'ren,dat myn zwaard hem neer mögt houwen, En'k weet dat gy zulks niet heel gaernezoudaanfehouwen, Qy hebt hem noch van doen,. en daarom wil ik gaan, Eer hy myn gramfchap maakt aan 't branden. Lie vert. ■ Ei! blyfftaan;
Gy oordeeld kwaalyk van dien Heers hoedanigheden, Gy zult het hooren, 'k fpreêkhemaan. Waan held. Ik ben tevreden,
ft zal dan blyven, maar___
Liever t.
ν ' Heer Ry maart, 'kbidu, field ^w DichtluiljVOor een poos, ter zyde, en groet deez' Held.
>. G of. ι j e τ Rouw. y|" groet u, Zoon van Mars, gy Schrik der Aardsticrannen,
^Oofdtemmcr van 't Geweld,en roem derUorlogsmánnen. ' Waanheld. (recht; |Nu fpreekt de Gek met goed verftand. Vriend, gy fpreekt
Kaar ïomtyds (laat het met uw zinnen vry wat Hecht : °ch, of de dolheid nii weer kwam uw brein ontftceken, E Zo
|
|||||
fc.,
|
|||||
66 D E SPIEGEL
Zo Wyk wát van my, en waarfchouw maar door een teken.
GOEIJETROUT,
Myn Febus dolheid fpreekt flechts van uw Oorlogsdaân,
En wil, in Vaerzen, die voor eik ten toon doen ftaan. Wa anueld.
Dat mag.ik lijen, doch, laat dolheid achter blyven. Lievert.
Maar, Rymaart, gy hebt flus aan my beloofd te fchry ven Een trefFlyk Lofdicht, opmynSchoone, is dat gereed? Goei Jftrouv krygt eenige paperen van haar gordel·
Ja, 7.0't niet t'huis legt, hebik'thiér, zo 'kaars niet weet: Neen, 't is een Graffchrift. Lievert.
Dat? GOEÏJEIKOÜT.
Dat is een Harders praatje.
Lievert. Nu dat? Go ei je trouw.
Op 't diffen van een Ongewaiïche Slaatje. .Hier heb ik het; abuis'. Lievert.
Dat zal't licht zyn. Goeijètrouw. O neen !
Dat is öp 't loopen van een Minnaars blaauwe fcheen. Lievert.
Dat? G o e ι j e τ r o υ ψ.
OpFontansjes, een Cu deParis, enKappen. |
||||
DER ZOTTEN. è?
Goei je trouw.
Op een Muzyk van een Verroefte Keel. Li e vert. Och,! 't zal noch t'huis zyn ! GoElJETROUf.
Ja, myn Heer, dat vrees ik mede.
Maar 'k zal 't u morgen vroeg doen hebben, op uw bede. Wa anheld.
Dat zal wel gaan, myn Heer. Maar, ftraks hebt gy gezeid Dat ge in uw Vaerzen iprcekt van myne dapperheid ; Hoe zegt gy dan? GOEIJETROUW,
Myn Heer, dan ga ik dus beginnen :
Help ! help ! Terpfichore ! kom, Klio ! wilt myn zinnen... ¡ Wa anheld.
Daar werd de Vent weer dol; ik bid je, gaan wy heen, Hy roept weer Nikkers aan. L I E V E R T.
Laat af van zulke reen ;
De Heldendichters die beginnen hun Gedichten' Steeds op die wys, om't Volk tot aandacht te verpligten. GOEIJETROUW.
Myn Heer, wat let u? is die trant niet na uw zin?
Ik zal't veranderen : maar, daar fchiet my wat in ; 'k Heb een Tooneelftuk van den Grooten Alexander, Speeldgy die Rol eens, want ik weet in 't Land geen ander Die't beter paffen zal. Wa α ν h el d.
Dat's waar. Go £1 JETROUV.
Gy zult my zeer
verpligten, zo gymydeez'dienft wilt doen, myn Heer. , Wa anheld. t Is wel, ik neem het aan, maar wil dit eerft befpreeken,
Geen toverwoorden, ofik zou den hals ubrceken. . Goei jETRou v. ■Neen,zytgeruit.
E 2 Lie-
|
||||
ø DE SPIEGEL
Li EVER T.
Vaar wel, myn Heeren.
WÁ Á Í H Å L D.
Hoe! wat's dit?
Waar gaat gy? J_ LÉ Å V E R T.
Zoeken die myn hart heeft in bezit.
ACHTSTE TOONEEL.
Goeijeirout, Waanheld. Vrije-
ziel ter zyden. Wa anheld.
H Y gaat, en laat my hier : nu vreeze ik zal 't 'er honden.
Goeijetrouw krygt een Papier. Zie daar, ik heb de Rol hier aan myn riem gebonden. Wa anheld.
Ikkannietleczen. Go eijetrout,
Hoe ! kund gy niet leezen ? Wa á í ç e L d. Neen.
G o e é j e ô r o õ v. Zeg my dan na, 't geen ik u voor zeg. Waanheld. 'kBentevreên.
Goei jetrouw. Kom, zet u in poftuur, de Rol is bars en krachtig: Dat's fchoon', dat'suitdekonft, net Alexanderachtig. Zeg nu: Mevrouw, hier ziet gy Alexander flaan. Waanheld.
Zeg nu : Mevrouw, hier ziet gy A ¡exanderflaan. Is't goed? Goeijexrouv.
Heel goed. Waan help.
Vaar wel. |
||||
DER ZOTTEN. ¿9
GOEIJETROUV.
Zacht, 't is noch niet gedaan.
Waanheld. Datzyzo, 'k zeg niet, als; hier ziet gy Alexander, Die Tytel paft my. Goei jETRou v/.
Wel, hoe! fcheerenwymalkander? Daar hoord noch meerderby, dit is noch maar't begin. Waa nheld.
Een ander zeg de reft, want ziet 'k heb niet in 't zin Ommeêrtefpreeken. Go EI JETROU \V.
. Maar, myn Heer, hoe zou dat pallen,
Twee Speelders van een Rol ? Wa anheid.
Gy moogt dat varkenwaffen
Zo als gy wild. Goeijetrou1^.
Ik zeg vervolg, of'k zweer.... Waanheld. Hoe! dreigd
Gy my ?' Bellonaas zwaard.... Goei j e trou w.
Noch eens, zo ge uniet neigd
Na myne wil, Zo zal uw zwaard in hout verkeeren. ■ Waan held trekt zyn zwaarden ziet dat het hout ir. Myn zwaard___Maar,ocri ]· '£ 1S h°ut- Help ! help ! Go EIJEIltOUT.
Ikwiluzweeren,
By Helikon, en by de Muzen allegaar___
Waanheld vale in^t kopen, en kruipt nabinnen.
Och! help! flaby! ftaby! ik ben in doodsgevaar. |
|||||
E 3 NE-
|
|||||
DE SP I EG E L
|
||||||||
7<3
|
||||||||
NEGENDE TOONEEL.
VaiJEZIEL, GOEIJETROUV.
Vr I J Å Æ IE L. G Y zoud die Krygsman zo de dood op 't lyf wél jaa'gcii.
GOEI]ETROU¥. é Hy is 't alleen niet die zo licht is te vertfaagen.
Indien men uitfehoot hen, die zo, alshy, beftaan, ' En liever loopen, als braaf met de Vyand flaan ; Ikzorg, het uitfehot zou het grootfte deel wel weezen Van 't Leger, en zo wel doen Officiers uitleezen, Als veel Soldaaten. Vri jez ie l.
Maar, Pasop die heeft gezegt, Men bragt de Gekken, door vermomming, wcêr te recht. Maar uw vermomming zou hen eerder 11 immer maaken. Als beter. Goeijetrout.
O ! wat hun geneezing komt te maken, Dat laat ik voor Pasop, en voor de Gekkevaâr ; Ik woon hier nu niet meer, het is hun werk. Vrij Ez iel. Dat 's waar.
Maar, Goeijetrouw, ik ben, op 't hoogden, in verlangen, Wat van de Briefis, die Papa flus heeft ontfangen. Ik hoop, en vrees. GOEIJETROUW.
Ik meen, daar is geen zwaarigheid.
'k Ga my verkleedeh, en oppaffen na befcheid, Blyfhierzolang, totdatikdeuïtilaghebvernoomen. Maar, gints zie 'k Heldelief, en verder Waanheld koomen, Stel u geruft, gy vind hier weder nieuw pleizier. ' V R é ] e æ é e L.
Ik ga ter zy, zo dra ge iets weet, kom voort weer hier. |
||||||||
TIEN-
|
||||||||
DER ZOTTEN. 71-
Ô I. EN DE Ô Ï Ï Í E E L.
Hel de lief. Vrijez é el terzyden. H ELBELIEF.
ACh ! Alexander lief, myn Held, myn Luft,myn Leeven,
Wiens fchets ik, dag en nacht, zie voor myn oogen Üwaltegrootenmbed, odqodelykepyn! (zweeven, Deê, 'tMilliaanfcheSlot, helaas! uw kerkhof zyn. Maar, hoe ! wat zeg ik? neen ! gy kund niet zyn verwonnen, De Schry vers van uw dood, die hebben zich verzonnen, Gy zult u zelf eerlang roemruchtig weer doen zien, AlsgydeWaereldzult, gelyk voorheen, gebiên. Myn liefde tuigd het my, en kitteld reeds myn zinnen. ELFDE TOONEEL.
Waan held, Heldelief. Vrijez iel ter ty den. Waanheld.
„T SdatdeTov'naarook? zo vlugt ik weer na binnen. » *Neen, 't is een Juffertje, dit geeft my weder moed. Heldelief.
5, Held Alexander, ach ! wanneer zal ik myn gloed „ Met ute zien verzaân! Wa anheld.
„ Hier hebben wy malkander,
» Dit zal de Juffer zyn voor wien ik A lexander „ Moet fpeelen.Hoe 's myn Rol?'t poftuur dat zal wel gaan, Ja'kweet, Mevrouw, hier ziet gy Alexander ftaan. H E L D E L É E F.
Helaas! wat zie ik hier? ach! kan het moog'lyk weezen?
Myn Alexander, zyt gy van de dood verreezen ? Waanheld.
Ik ben nooit dood geweeft. H E L D E L I E F.
OKoninglykeHeld!
Gy leefd dan noch, en zyt lang dood te boek gefteld ? E 4 Korrij
|
||||
7z DE SPIEGEL
Kom, dwaazeSchryvers, ziet hoe dat gyzytbcdro ogen,
Held Alexander leefd ! ô Koning! wilgedöogen, Dat ik uw knien omhels, nu my 't geluk gebeurd IJ lecvendig te zien, dien 'k heb voor dood betreurd. WA AKHEtD.
Wat zegje! heeft men my al lang voor dood gefchreeven?
Waar zyn die Schelmen?'k breng hen daatelyk om 't leeven. Heldelief.
Vergeef hun dwaalingtoch. Waan h f ã. ñ
Vergceven ? ben ik dood ?
Zo Alexander zelf, hoedapper, enhoegroot Van naam hy is geweeft, my immer zo veritoord had, 'kZweer ik hcm,fpyt zyn baard,een gat in't lyfgeboort had. Ç E L D E L I E F.
Wel hoe ! ik dagt dat gy Held Alexander waard.
Wa á í ç å l i).
1c Ben noch a! méér ; de Zoon van Mars ; ja ! Mars op aard; Maar, Waanheld is myn naam. * • Heldelief.
Dat heb ik nooit geweeten,
Licht heeft Darius, of een aar u zo gcheeten. Wa á í ii el d.
'k Weet van Darius, noch van pompílok. Ç Å L ü Å L 1 E F.
Zyt. gydaa
Held Alexander niet, dien grooten Oorlogsman ? Waan h élu.
Ja, driemaal in de week. Ç Å L Ô) E L t E F.
Dit komt my vreemd te vooren ,
Myn Held: maar,'k bid.gon my 't geluk dat ik mag hooren, Hoe gy ontkoömen zyt het Milliaaufchc Slot, Wa á í ç e l d , ziende Kymaartknomcn.
Dat zou ik gaerne doen ; maar ginder komt een Zot, Die Rymaart heet, ik mag hem om de dood niet lijen, Dien Fielt kan tov'rcn , en ik fchrik voor toverijen. Hel- L
|
||||
DER ZOTTEN. fj
Helde lik f.
Ai'xander Waanheld, hoc ! fchrikt gy voor een Poëet > Waan held.
Ikfchrikken? denkt gy zulks van my? dat waar my leed. Vaarwel. HELDELIEF loopt yVaanheldna.
Ach ! dit vaar wel komr my de ziel ontitelten ! Held Alexander ! Lief! vertoef, 'k wil u verzeilen. TWAALFDE TOONEEL.
Lievert, Rymaart. Vrijeziel terzyden. LI E V E R Ô, meenende die Schoonheidte zien weg-
hof en , die Rymaart aan hem verbeeld had. D Aar zag ik, meteenzwink, die Schoonheid ; ach.' hou itand ! OWreede! viugtgy voor uw Minnaar, die zo brand - Van liefde ? Rymaart.
„ Ik moet de Gek voort helpen. Zoud gy achten Dat zy het was ? LlEVERT.
Wis : uit de fchets aan myn gedachten,
Vanu, zo klaar verbeeld, wat dunkt u, was zy't niet ? Rymaart.
Ik zag haar niet, myn Heer. Li e vert.
O lydeloos verdriet !
Laat ons haar volgen.... Maar, zy is myn oog ontweekefi. DERTIENDE TOONEEL.
Dichtlief, Waanschoon, Rymaart,
L i e í e r t. Vrijeziel ter zyden. |
|||||
DlCHTLIEF tegenWaanfchoon.
|
|||||
74 DE SPIEGEL
R Y M A A R Ô tegen hieven.
't Gaat fterk na achten, Heer, het vroolyk uur genaakt, Waar in gy haar æ ui t zien, maar ík heb ftof tot klaagen,. Den Dichter Sofok.les wierd Samos 'opgedraagen Voor een Tooneelfpel; ik fchryf duizend Boeken, en Moeit des wel Keizer zyn, maar niemand loond myn Pen. Lie vert.
De tyd valt my te lang, ik zal van liefde fmooren, Eer dat die uur genaakt. Wa ANSCHOON tegen Dichtlief.
„Neen, Zus, ikkanwelhooren,
'v Zy klaagen beide van de ondraagb're minriefmart, „ Daar mynbekoorlykheid meê grieven kon hun hart. DI C Ç Ô i-1 E F tegen Waanfchoon.
„ Gy vat het niet, zulks zal uit een Tooneelfpel weezen, „'t GeenRymaartheeft gemaakt. Lie ver ô. Ach ! ach ! myn Uitgeleezen !
Wiit gy de groóte van myn min, hoe kon her zyn Dat gy geen deerenis zoud hebben met myn pyn ? Waan schoon. , „Wel aan: ikzalmetkonftdezaakzienteondervraagen.
Myn Heer, met deernis, hoor ik u van liefde klaagen, Zy't gy zo zeer verliefd ? Li f vert.
Ach! heb ik noch't geluk Dat iemand deernis heeft met myne elende en druk ? Oja! MejurFer, *t is de Min die my doet zuchten; Een wond're Schoonheid baard aan my deze ongenuchten, Die ik nooit zag, helaas! als flechts ditoogenblik. Waan schoon.
„Wel, Zufler Dichtlief, blykt het nu niet klaar, dat ik „ Gelyk heb ? dat myn oog hem kon in liefde ontiteeken ? Di cht lie f. (ken. „ Neen, Zufter Waanfchoon, zulks is my noch niet geblee"
Wa anschoon.
„Wel, luifter voort. Myn Heer, zyn'tdebekoorlykheui ; Myns
|
||||
DER ZOTTE Í. #
Myns Zuílers, die u al dit lyden doen ?
LlEVERT.
O neen !
Waanschoon. „ Wilt gy noch meer be wys ?'t gaapt immers, als een oven, „ Dit 's geen Tragedie werk. Myn Heer, wil vry g'elooven, Datzy, die gy bemind, uhartelyk beklaagd. tegen Rymaart.
Engy, wiens groóte Geeft deze overfchoone'Maagd Alom beroemd maakt, door uw Vaerzen, ftut uw kiagten, Gy moogt, in 't kort, door haar, een heerlyk loon ver wach- Lievert. (ten. Myn min verwacht dan trooft ?
RiMAART.
Zo hoop ik dan op loon.
VEERTIENDE TOONEEL.
Wa á í H e LD-jVervolgdiverdende van Heldelief,WAAN-
schoon, Heldelief, Dichtlief, Lie- vert, Rymaart. Vrijeziel ter^zyden. Helpelief.
M Yn Alexander, Lief! houftaiid.'
Wa á í ç e l p. Neen, 'zeg ik, ichoon
Gy noch zo zeer bid om myn min, 't zal toch niet baaten ; Vervolg my maar niet meer. Ç E L D F. L I E F.
Ik kan u niet verkaten.
W Á Á Í Ç Å L D weg hopende. ' Smeer dan je fchoenen vry, dat gaatje ruftig voor. Heldelief.
Al'xander Waanheld, toef! Wa á í s c h o o í.
Wat's dit? HelpeheF Waanheld volgende. Ik bid, ci.' hoor.
VYF- |
||||
76 DE SPIEGEL
VYFTIENDE TOONEEL.
L I E V E R Ô , R Y M A A R Ô ,Wa Á Í S C H Ï Ï Í ,
Dichtlief. V r é j å æ é å l terzyden.
LIE V E R Ô, meenende weer zyn Schoonegezien
te hebben, loopt Heldeliefna. ACh'.zagik daar niet weêr,haar,diemyn hart doorgriefde?
Zeontvlugtmy weer. Ik volg haar na. , ZESTIENDE-TOONEEL.
Dichtlief, Waarschoon, Rymaart.
V R IJ EZ i E L ter zyden.
Dichtlief tegenIVaanfchoon.
X^X 1er fchynt de Liefde
Te fpcelen Tikjemyn. Waan se hoon.
Zy doen't geen my mishaagd.
Dichtlief. Hockomthet, Ry maart, dat gy my níet eens en vraagd Na dat Tooneelfpel, daar wy flus te zaam van fpraaken ? RïMAART.
Vergeef my dat, JufFrouw,'k beloofde u 't voort te maaken,
Zeg my den Inhoud Hechts, wy wierden flus gefteurd. Dichtlief. (beurd,
Dat's waar, mynHeer; maar, op dat zulks niet meer ge-
Gaan wy, zo'tu beliefd, eenoogenblik watwand'len> Zo zullen wy alleen de zaaken beft verhand'len. RïJÏAARI.
Ikbentevreên.
Waanschoon.
Gy gaat dan zo met hem alleen ? Paft dat een Juffer? Dichtlief.
Is 't by Juffers niet gemeen, Te wandelen alleen met Minnaars, omtefpreeken
In
|
||||
DERZOTTEN. 77
Invryheid? maar, laat vry uw achterdenken ftceken;
De wulpfche Min heeft niets gemeen met ons, o neen ! De Dichtkonft doet alleen ons wat rerzyde treên. Waan schoon.
Gy hoeft die loopjes my zo net níet uit te leggen : Wy hebben niets gemeen ; dat is het oude zeggen. Ik zweer, 'k zal aan Papa deze uw lichtvaardigheid___
Maar, daarverfchynthy.
ZEVENTIENDE TOONEEL.
Waarenar,Waanschoon. Vrije-
ziel ter zyden. Wa arenar.
\^/ El, hoe ziet gy zobefchreid?
Wa á í sc ç o on. Papa ! ach ! ach ! Papa ! Wa arenar.
Wat pord u tot deez' klagten ?
Spreek op. Wa anschoon.
Helaas! Papa, 'k was altyd van gedachten? Dat ik de roem zou zyn ge weeft van ons Geflacht, ■ Maar juift benik de Schand ! Wa aren a R.
Och ! zy is licht verkracht !
Had ik dien Schelm ! ik zweer___Nu fpreek maar, zonder
Wiedeêhetu, myn Kind? (fchroomen.
Waanschoon.
Ach! 'tiszovergekoomen,
Dat,door myn fchoonheid,die my duizentMinnaars maakt, MynZufterseind'lykzyn, vanmy, jaloers geraakt; Waar door zy eer en fchaamtgeiykelykverzaaken. Ach! Paatje, moeitgymyzogruuw'lykfchoonjuiftmaa- Waarenar. (ken? Uw Zufterszyndan ook.... Spreek voort, maar maak het
fcort, Wa á í- |
||||
"7S DE SPIEGEL
Wa amschoon.
Myn Zufters, ziende dat het haar aan Vrijers fchort, Zyn reeds 20 veer gebragt, dat zy (ik zou wel vloeken En fchreijen) nu al zelfde Minnaars op gaan zoeken. De een liep, met een Poëet, zo daat'lyk om een hoek ; En de ander, greetiger na manvolk, loopt een kloek j En dapper Kapitein fteeds na.
Waar en ar.
Zulks my verwonderd !
Zy vrijen zelfs, eer dat menfchryft zeventien honderd ? Wel hoe ! in de andere Eeuw is 't eerft de Vryfters beurt Om zelfs te vrijen. Waanschoon.
Gy hebt reen dat ge u verfteurd ?
'Al doen 't meer juffers thans : maar 't flimften is, in dezen, 't Zyn beide Minnaars, die, door myn bekoorlyk wezen, Gelyk een yder doet, na myn bezitting (laan. W Á Á R E Í A R.
Maâr, is't al waar?
Wa á í sc hoon.
O ja! zie daar komt Waanheld aan, Die Heldelief fteeds noemd haar Lief, haar Alexander; Vraag het hem vry. Ik ga, en laat u by malkander. ACHT1END.E TOO'NEEL.
Waanheld, Waarsnar.
V R é Ô E Æ I E L ter zyden.
Waar en ar.
MYnHeerKap'tein, ik bid—
Waan ç et. õ. Wel hoe, wat 's dat gezeid,
Myn Heer Kap'tcin flechts ? toon my meer eerbiedigheid ; Myn naam is Waanheld, en men gaat my ook wel heeten, Held Alexander. Wa ar e í a r.
Och! nadátikofkanmeeten, |
||||
DER ZOTTEN. 79
Heeft Waanfchoon waar gezcid.
Waan hè ld.
't Schynt dat gy zyt ontfteld,
Wat let u? Wa ARE NAR.
My is ftraks hier zo wat vreemds verteld,
Waar in uw vroomheid (zo gy my 't geluk woud gönnen Reins op te biechten) my veel zou vei lichten können. Wa anheld,
Hebtgy dan Vyanden ? Wa arenar.
Neen : 'k heb drie Dochters.
Wa anheld. 't Kan
Welzyn, en, na ik meen, ken ik daar eene van, Díe me Alexander noemd___ WA AREN AR.
Ja, Heer, dat wílde ik zeggen,
Dat is myn Dochter. Waan he ld.
Maar', ik heb haar uit gaan leggen, '!
Dat zy abuifd, dat ik niet Alexander ben, Maar Waanheld, wyl dat ik my zelf veel grooter ken. 'k Vroeg, hoe zy dus verwaand doril zyn, en my beminnen, Daar veel PrinfelTen, en doorluchte Keizerinnen, Die ik verfmaaden, zyn geitorven door de min. In 't eind verzachte zy zo ver myn fiere zin, Dat ik (des waerelds Schrik, den Dapperften der Dapp'ren, Die, meer dan honderdmaal, in 't midden van het klapp'ren Van duizend zwaarden (tond, bloot, zonder harnas aan} Ofzwaard, en kon ze alleen, met myngezigtverllaan) . Meêdoogend wierd met haar. Dies moogt ge uw heil vry roemen,
Als zulk een Held, als ik, u zal zyn Schoonvaâr noemen. Wa arenar.
'k Acht my gelukkig zo my mag dat heil gefchiên. Maar 'k heb nooit Print, of Boek van uw bedryf gezien : Zyn
|
|||
$o DE SPIEGEL
Zyη dan uwe Ooflogsdaân niet in het licht gegéeven ?
Wa anhei, υ.
Ja ; maar die Boeken zyn, met Schip en Volk, gebleevcn, In Zee, door een Travaat : 'k had ze in een yz're Kift Geflooten, en men heeft'er lang al na gevut, Doch vruchteloos,mynHeer,maar,my is korts gefchreeven, Dat de yz're kift, uk Zee, gelukkig is gedreeven ■ Aan Strand, zo dat ik hem, iu'tkort, weer zie te moed, Hy was op Strand gezet met de allcrlaatfte Vloed. Wa arenar.
Hoe! dryft een yz're Kift? hoe kan dat moog'lyk weezen! Wa AN-HE LD.
Verwonder u zo niet, 'k heb zulks, noch korts, geleezen.
Wa aren ar.
Het zy dan zo, myn Heer, enwylgeuzoverncerd, O Held! dat gy myn Kind, vooru, tot Bruid begeerd, Waar door ge ons Stamhuiszult op't alierhoogft vcrè'eren, : Ga ik myn Kind verzien van koftclykerK'.eêren, Op dat zy beter paft by zulk een Bruidegom. Komt gy hier, binnen't uur, zo'tu beliefd, weerom. ' Wa anheld.
Ik zal, vaar wel. maar, gy moet haar niet weidfer kleedcn, Zy is my mooi genoeg om met me in de Echt te treeden. 'NEGENTIENDE TOONEEL.
V r i j e Ζ i E l alleen.
Wx\ar blyft myn Goeijetrouw ? 'tvcrdrietmy, hier te
ftaan; 'k Verneem beft zelf, ' hoe 't met de Brief al is vergaan. Γ
Kinde van bet Vierde Bedryf.
|
|||||
VYF-
|
|||||
DER ZOT TE N. Si
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Dwinger, Goïijetroü? in baar
eigen kUederen. Dwinger.
ACh ¡ Goeijetrouw ! ik zie, 'k zie hoe ik ben bedroogen,
Ik open nu wel, maar te Iaat, helaas! myneoogen. Foei, dat ik van dien Guit my zo verleiden liet. GoEIJ ETROUV.
„ Ha ! 'k heb de vonk al weg. Myn Hecr,ftaak uw verdriet;
Voorwaar, ik wenfehte datgy rlus waard hiergeblecvcn, De Gekken hebben ons zeer veel vermaak gegeeven ; Straks zal 't vervolg, van al hun handeling, gefchiên, Gy komt noch net van pas om 't eind daar van te zien. Dwinger.
O! Goeijetrouw, zulks kan in 't minitmy niet bekooren, Nu het verftand blyft van myn eenig Kind, verlooren ; Der Zotten Spiegel, die.... Goeijetrouw.
Die is heel zonderling ;
Der Zotten Spiegel, Heer, dat's aleen aardig ding; Hetkomtdewaereld, inzynbinnenfte, vertoonen, Vermidsmenklaarlyk, indeDvvaazeu, die hier woonen, Een voorbeeld ziet, myn Heer, vanalïerleijeflag · Van menfehen, welkers doen (zo ik het zeggen mag)
Wel ingezien, niets geeft, als zottigheên te kennen: Want dat 'er in 't Heelal alom veel Waanhelds bennen, Die altyd roemen van hun moed en dapp're daân, Maar, daar men vechten zal, heteerftop'tloopengaan, En willen evenwel noch braave.Krygsliên hceten, Dat 's klaar ; ook, dat 'er veel zo waanwys, en vermeeten, AlsRymaart zyn, en zich aanmaatigen altoos cBerifpen van al wat in 't licht komt, Rym, ofProos, Of al't verftand by hen alleen maar was te vinden ; F Dat
|
||||
Si DE SPIEGEL
Dat hoord men daag'lyks : en wat vind men al verblinden
Van liefde, die, gelykalsLievert, door de Min,
De grootfte zottigheên betoonen, die ooit in '
Een openbaare dwaas te zien was ; daar beneven, -
Wat ziet mcnDunkrykSjdie groot,van hun goed,opgeeven,
En bouwen, in de Lucht, Kafteelen breed en groot,
Maar kaal zyn, als een rot, en hoopenopdedood
Van veele Vrienden, die noch frisen vroolyk blyven ;
Om niet te lang te zyn, al 't geen gy ziet bedryven
Van Waar'nar, ziet men in veel Vaders overal :
En, onder't Jufferfchap, is ook geen kleen getal (ven,
Van Waanfchoons,die flechts by inbeeldingMinnaars grie-
En meenen dat haar fchoonte een yder doet verlieven:
'k Spreek des van Heldelief, en Dichtlief, maar ter loop, ·
Haar zotheid is wat raars, en ongemeens. Ik hoop·
Dat gy de Spiegel voor de Zotten niet zult wraaken ;
Wyl ty, recht ingezien, een gek menfch wys kan maaken.
Dwinger.
Och ! bleek zulks aan myn Kind. •Goei j e trou w.
Daar blykt het aan,myn Heer,
U w Kind is niet meer gek, zy heeft haar zinnen weer, Door 't zien der Zotten. Dwinger.
Welk een maar komt gy my melden ',
Ik zal 'tdeMceftervanditHuisheel braaf vergelden. « Wat tyd bedaarden zy ? och! hoe ben ik verblyd. Go E IJ E Ô ROUW.
Omtrent dietyd toen gy weer hiergekoomen zyt.
Ik'wachte u aan de Poort, en was vol van verlangen, En wilde u dit goeds nieuws het eerile doen ontfangen. Dwinger.
'k Zal u beloonen , ik belooft. GOEIJETROUW.
Daar komt uw Kind,
Myn Heer, maar fta my toe dat ik my onderwind, Met haar, een woord of twee, inftilligheid, tepraaten. D Ø é Í* ,é
|
||||
DER ZOTTEN. 83
Dwinger.
Waar toe zal'tzyn? GOEIJETROUW.
Laat my begaan, het zal u baaten,
TWEEDE TOONEEL
Vrije æ iel, Goe i je trouw. Dwin- ger ter zyde. Vrij EZ iel.
VÎT At tyding, Goeijetrouw ? ** Goeijetrouw, x Stil, Juffrouw, uw Papa
Staat hier ter zyde. Vrije æ iel.
Weetgy dan noch niets ?
Goeijetrouw.
'k Meen ja,
Hy komt hier zo eerft in, en, na ik konbeipeuren, Uit al zyn reden, is het eind van al uw treuren v Gekoomen: 'khebhieropaanftondstothemgezegt, Dat uw veriland weer is volkoomentlyk terecht; Vosg u hier na : doch, om de pols hem eens te taffen, Of hy ons ook bedriegd, doe'tgeenikzalbelaffen. Toon wel dat ge uw verftand weerom gekreegen hebt ; Maar veins u als of gy nu groot behaagen fchept In Lichthart, en u gantfeh na zyn gebod wilt fchikken : , Doch maak dat gy hem, maar hy u niet kan verftrikken, Vr i jezi e l.. 'kBegrypdit, en zal my zo houden, 't val hoe't val, Dat Lichthart van myn min nooit zegepraalen zal. Goeijetrouw.
»Stil, uw Papa komt. Dwinger.
Wel,mj«i Kindjik heb vernoomen,
Met vreugd, dat-gy weer by uw zinnen zyt gekoomen. Vri jezi el. , Paatje, ik weet niet wat myn brein dus liad verkracht. F Æ Maar |
||||
84 DE SPIEGEL
Maar, 't zien der zotheên heeft my weer te recht gebragt.
Dwinger.
Wat is my dit een vreugd uit uwe mond tehooren ! V R IJ EZ1EL.
Vergeef myn dwaasheid, die zo vaak u kwam verftoorcn
Door onwil, 'k zal my nu heel voegen na üw wil. De trouw met Lichthart— Dwinger.
Och ! myn Vrijeziel, zwyg ftil
Van dien Schavuit, ik ben veranderd van gedachten ; Dien Guit zal in dit Huis, maar nooit byu, vernachten. IR ben bedroogen, 't is my alles nu bewuft ; Gyhebt, dwaaszynde, waargezcgt. VrijEz iel.
'k Gelooft uluft,
Papa, om myn verftand eens op den toets te zetten; Doch doet zulks vry, gy zult bevinden dat uw wetten Uw Vrijeziel, Papa, wyl zy zich heel en al Op uwe zorg vertrouwd, zo'tvoegd, nakoomenzal. Noch eens, vergeef my, 't geen in dwaasheid is bedrecven. Dwinger.
Ik mögt eer bidden dat gy woud myn fout vergeeven, Myn Vrijeziel, myn Kind, gy hebt my niets misdaan, Dus (tel u vry geruft ; 'k wil u doen trouwen aan Heer Eedelhart, die 'k weet dat u voor lang bezinden, Ik fprak hem, hy zal zich hier daat'lyk laaten vinden. Vrijeziel.
G ν haat hem immers, en die gy haat haat ik meê. Wat wilt gy langer my beproeven, ik ben reê, Om Lichthart... Maar, ik zie daar nad'ren een der Gekken, 'tlsWaar'nar: ei! Papa, laatons, eerwyvertrekken, Hun grillen noch eens zien, 't geen my op'thoogftver- j Wyl ík daar door weer ben by myn verftantgeraakt(maakt, Dwinger.
Helaas ! ik twy ffel noch nu gy my komt mistrouwen. Vrijeziel.
Daar is hy, laaten wy ons wat ter zyden houwen. |
||||
DER ZOTTEN. 8j·
DERDE TOONEEL.
Waar en ar. Dwinger, Vrij e ziel
e» GoElJETROUW ter zyden. Waar en ar.
f TD Er datmyn Kinderen verleid, of op het wild "*-' Geraaken, doe ik haar beft treên in 't groóte Gild. 'k Verkoos 't Vernuft, de Liefde.en Rykdom,daar beneven De Dapperheid, tot Zoons: maar, wathebikbedreeven? Dat zyn vier Bruigoms, en ik heb voor haar niet meer Als maar drie Bruiden. Wel, hoc ftel ik dit nu weer? 'k Gaf ze alle vier myn woord, en 't zal bezonder lafftaan Dat ik myn woord breek, en, wie zal ik nu beft afilaan ? 'kHad ze alle vier graag tot my nSchoonzoons;maar dat kan Niet zyn, en zo 'er geen wil afftaan, wat raad dan ? 'k Mag zien hoe 't gaan wil.'k Zie myn Heldelief daar koo- (men.
VIERDE TOONEEL.
Hel del ι ef,Wa aren a r. Dwinger , Vr ije-
2-IEL, f»GoEl]EiROUf ter zyden. Waar en ar.
Vï^Ectgywel, Heldelief, wat ik heb voorgenoomen ? Heldelief.
Oneen! Papa, maar'k zat't haaft weeten, als gy't zegt. Waar en ar.
Wel hoor, 'k meen u van daag te treeden doen ín de Echt, Met een heel fchatryk Heer, met Dunkryk. H E L ß E LI E F.
'k Min een ander >
Papa, en tree in de Echt niet als met Alexander, Nu 'k zyn bedryven heb doorleezen, acht ik al Des waerelds fchatten, by zyn waarde niemendal. Hy heeft myn hart, en zo ik hem niet mag verwerven, Begeer ik in die ftaat, waar in ik ben, te fterven. F 3 WaAR£:
|
||||
8d DE SPI EGEL
Waar e í ar.
Ho, ho! ik heb uw man gevonden. Heldelief.
Is het waar ?
Leefd Alexander noch ? o! welk een blyde maar l Waar vond gy hem, Papa? W A A R E Í A R.
Hy zal hier daat'lyk weezen ;
Het is een Oorlogsheld, voor wien't Heelal moet vreezen, Gykend hem immers wel, en, na ik heb gehoord, Loopt gy hem na, zy ç naam is Waanheld, met een woord. Heldelief.
Meendgy dien dubb'leGek,dien blooditenGuil derGuilcn, Die, voor het preev'len van een arm Poëet, loopt fchuilcn, En kruipt fchier in zyn fchulp? toen ik hem eerftmaal fprak, Meende ik wel, dat in hem Held Alexander ftak ; Maar, 'k zag daar na wel dat het maar een groóte Opfnijcr, Een Waanheld was ; behoed my toch voor zulk een Vrijer. Waar e í ar.
Maar.... Ç E LUE LI E F.
Hoor,Papa,weet dat ik niemand trouwen zal
Als Alexander. Waarenar.
Och ! myn Heldelief is mal,
Zy heeft haar gek, indeHiftorien, geleezen. (weezen.
Maar, daar komt Waanfchoon, 'k hoop die zal wat wyzer
VYFDE TOON E EL.
Waan schoon, Heldelief,Waarekar-
Dwinger, Vrijezielí#Goeije- TROUfíff zyden.
Wa ARE NAR.
TT Omhicr mynWaanfchoon,eu hoor uw Papaas befluit,
Waan schoon.
Wat is uw wil, myn Heer? , WaarE-
|
||||
DER ZOTTEN. $7
WA ARE Í AR.
Myn Kind, gy zyt de ßrnid :
Ik kom Heer Lievert u tot Bruidegom verleenen, Een Heer vol liefde, van zyn hoofd tot aan de teenen ? Is dat geen blyde maar? , Waanschook.
Hoe ! zou ík trouwen ?
W A AR EN AR.
fa
Wat dunkt u,, word het niet hoog tyd ?
WA Á Í SCHOON.
• Helaas! Papa,
Schoon ik wou trouwen, is zulks wel in myn vermoogen ? Acht gy uw Dochter dan heel zonder mededoogen, Of zo tieranig, datzy, om haar trouw, haarhuis, Als eertyds Trooije, zou verplett'ren doen tot gruis ? Wat ilond ons anders van myn Huu welyk te wachten ? Wat wachte ik anders als een fchaaking, of verkrachten, Die meerder Minnaars heb n als ooit Helena had. Vergeef het my, ik wil geen oorzaak weezen, dat Veel duizende vergaan, om een die my zou trouwen. Zou ik myn Bruigom wel een dag in 't leeven houwen ! Zou hem de minnenyd der Minnaars niet terftond In 't graf doen vaaren, voor myn oog, met wond op wond? W A ARE Í AR.
Deze is noch grilliger.
Waan sc hoon.
Denkt gy, dat wanhoops baaren, Daar zo veel Minnaars, om myn fchoonheid, reeds op vaa« Dat zuchten,weenen,dat het fpringen in een Sloot, (ren. Oft
loopen op een Rots, 't geen 't hoofd te morz'le ftoot,
Of zich door zwaard, of ftrop , te brengen öm het leeven,
Of dood zich kwynen, of ontzind zich zelf vergeeven, Geringe zaaken zyn, om goeds moeds aan te zien ? Foei, 'k was een Barbaarin zo ik dit liet gefchien ; t Gebeurd, laas ! reeds te veel om my, dies heeft het reden, Dat 't my niet raadzaam is in 't huu welyk te treeden. I , F 4 Waar e- |
||||
S8 DESPIEGEL
WA AREN AR.
Waar zag men immermeer volflaagener Zottin !
Maar Dichtlief, hoopik, zal haar voegen na my ç zin. Daar komt zy, 'k hou haar voor de íhcedigíte van Drijen, En 'k heb haar altyd ook het befte moogen lijen. Æ ES DE TOONEEL.
D I C Ç Ô L I E F, WA ARENAR, Wa A NS e Ç Ï Ï Í,
Helpelief. Dwinger, V r é j e æ é e l ,
en G O E I J Å Ô R O õ w terzyden.
Waarenar.
WEI, Dichtlief, zeg my eens hoe dat het u al gaat;
Vocld gy geen trek om haart te zyn in de Echtenftaat ? Dichtlief. Geenzints ; ik hoop dat gy my nooit zo zot zult vinden, Maar 'k mag wel lijen dat myn Zufters haar verbinden In'thuuwelyk, Papa, ja'k wou dat ik't al zag, 'k Zou een zoet Bruilofrsfpel dan brengen voor den dag, Ik weet een mooi konfept, ik zou het zelf berymen, 'k Wed al het Bruiloftsvolk van lachchen zou bezwymeii. Waar e nar.
Zy willen niet: 'k koos voor u elk een Bruigom, die't Wel dubbeld waard zyn dat gy haar uw handen bied. Dichtlief.
Voor my, Papa, ik heb gantfeh geen genegenheden ; Ik min myn vryheid, 'k laat my nimmer uitbefteeden. Indien ik trouwden, ach! dan was't met my gedaan, 'k Zou dan niet half zo veel in de Op'f akónnen gaan, Geen zoete Dichjes, Treur-of Blyfpel können maaken ; HetHuuwelyk, Papa, vercifcht heel and'rezaaken, Enlicht'lykdatmynMan, wanneer ik Vaerzen fchreef, Die wel in 't í uur fmeet, en wel dapper op my keef, En rukten 't fchryftuig weg,en zei,laat zulks voor Mannen, Moeid gy u met uw Huis, met Schootels, Potten, Pannen, Een Spiegel is een Vrouw veel nutter, als een Boek, Apollóos Lieren paft niet op een Schorteldoek. En kreeg ik Kind'ren, ach Í dan was het noch veel flimmcr, ° Dan |
||||
DER Æ Ï Ô Ô EN. S*
Dan mögt myn pen wel vry vcriîotten, 'k kon dan nimmer
Op Schouwburg gaan met luft,al wierd iets fraais gefpeeld, 't Kind zou meé moeten, en met kind'ren dat verveeld ; Neen, neen ! ik wacht my dat, 'k wil liever Vryiter blyven, Dan zal geen Man my ooit, wanneer ik Rym, bekyven. Wa AR EN AR.
De Man , die 'k voor u heb, is zelf een groot Poëet.
Dich tli ef. ã
Neen,Paatje, 't zal niet gaan, verfchoon my, 't ís my leed, Wa aren ar.
Datftaatmyfchoon, wel hoe of ik'er uit zal raaken, WanneerdeSchoonzoons,die ik koos,my koomenjiaakenr Daarzieik'eraleen, 't is Lievert, ogantfchbloed! Hoe paai ik hem nu beft ? ZEVENDE TOONEEL.
Lievert, Waar e.s ar, Dicht lief, W Á Á Í S C H Ï Ï Í , Ç £ L D Å L I F. F. Dvi.V
GER, VrIJ'EZIEL e·» G Ï Å IJ E-
º ROVW terzydefi.
Lievert.
X"l Eer Waar'nar , zyt gegroet.
Zal nu uw goede gonlt myn liefde zo bekroonen, Dat gy aan myn gezigt de Schoone zult vertöonen, Die my is toegezeid ? Wa arenar.
Ja, Heer, zulksflaatuvry,
Teipreekenook. Ziet hier myn Dochters alle dry. Lievert.
In geen van deze dry zyn die bekoorlykheden, Die my verrukten, kom, toondmydielcboonelecdeii, Dat rood koraal, dat melk en bloed hebt gy beloofd Dat ik aanichouwen zou. Wa ARENAR.
Zytgyvanbrcinbcroofd?
Of fcheerd gy my í . F ƒ Lie-
|
||||
jpet DE SPIEGEL
L I E V E R T.
Oneen! ik zag haar nooit met oogen^
Een blood verhaal heeft my tot haare min bewoogen. Waaren ar.
Zyt gy zo zeer verliefd alleenig door 't gehoor ? Voldoe nu ook 't gezigt, myn Heer, gy ftaat hier voor Myn Dochters, ipreck uw Lief. * Li e ve r t.
Wel blufch dan myn verlangen,
Toon my dieSchoonheid,wil myn hert niet langer prangen, Gy hebt rriy uitgefteld tot op dit uur, welaan, Voldoet uw woord. Waarenar.
'k Zeg noch, gy ziet haar voor u ftaan.
Lievert. 'k Zeg noch, geen van dcez' dry zyn waardig zo te roemen. Wa ANSCHOOn tegen Heldelief en Dichtlief.
Wat heufchheid, Zufters, hy durft my om u niet noemen. DlCHTLlEF.
Daar komt Heer Rymaart.
ACHTSTE TOO NEE L.
Rym a art,Wa ar enar,Lif.yeri,Dichí-
lief, Wa ah schoon, Heldelief.
Dwinger, Vrijeziel en
GoElJETROUT terzyden,
Lievert.
P>J Een, 't is al veel fchoondei Beeld
Daar Rymaart my van fprak.
' Waarenar tegen Rymaart.
Wat is dat ? Rymaart tegen Waarenar. Heer, hemfpeeld
Een hariïènfchets,flus eens myn dichtryk brein ontvloogcn, In't zin, 't is grillig werk. Waarenar tegen Lievert.
O Vriend ! gy zyt bedroogen.
Weet |
||||
DER ZOTTEN. P*
Weet gy dan niet dat een Poëet een Schilder flacht,
En altydvleijen moet zo hy wil zyn geacht? , (J Portret, enBruilofsdicht, dietoonenzulksgeheelyk;
Daar in is 't Bruidje fchoon, al waar ze ook noch zo leelyk. LlEVERT.
Dat raakt my niet, maak maar dat ik die Schoonheid vind.
Waarenar.
Bruid heen en zoek ze. Maargy, die myn Dichtlief mind, Zie hier uw Bruid, gy kund uw meenig openbaareii. Rymaart.
Zozalikook, myn Heer, cnmoetudesverklaaren, Dat ik zo vafl my aan de Dichtkonft heb gehecht, Dat ik my nimmermeer wil geeven in den Echt. Waarenar.
Zo zocht gy my ook zo wat in de veel de duuwen ? Rymaart.
Vergeef my dat, 'k heb nooit gezegt dat ik wou huuwen Met uwe Dochter, maar dat ik haar fchranderheid, En geeft beminde, zulks heb ik aan u gezeid, Maar niet haar lichchaam,Heer, gy hebt my nietbegrecpcn. Waarenar.
Ja zeker, heb jy lui Poëten zulke kneepen ? Daar vliegt de hoop heen dat ik Schoonzooons krygen zou! Wie hier? 'tisDunkryk, die met Heldelief graag wou In 't huwlyk treên. NEGENDE Ô O O Í E E L.
Dun kryk,Waarenar,R y m a ar.ô,Li evert, Dichtlief, Waanschoon, Helde- lief. Dwinger, Vrijeziel, f» G o e é j e ô r o u V. ter zyden. Dunkryk.
2^£ YnHecr, zal my 't geluk gebeuren ¿ Dat gy nu eens een eind zult maaken van myn treuren ?
Waarenar.
O ja! kund gy myn Kind beweegen, Heer, ik zal |
||||
9z DE SPIE GEL
Hettoeftaan: maar zou't niet wel noodig zyn, voor al,
Uw ouders eerft, my ç Heer,u w voorneem te openbaaren ? Du NKRYK.
Ik heb geen Ouders, Heer, zy zyn wel twintig j aaren,
En meerder, dood geweeft. Waar en ar.
Zo zyt ge uw eigen voogd,
En gy bezit alleen, al 't goed daar gy van boogt ? D õ í ê r ã ê.
Ik zal u zeggen, hoe 't is met dat goed geleegea ; Dat komt myn Ooms toe, en ik heb van hen gekreegen Een fober onderhoud, om de eer van ons geflacht ; Doch weet dat ik hun goed alreeds voor 't my nen acht, Zy zyn al oud, myn Heer, en ouden moeten fterven. Waarenau.
Ja, jongen können ook; moet gy alleen dan erven ; Enjs'er kind noch kraai ? Dünkryk.
Myn Heer, na myn onthoud,
Heeft elk vier Zoonen, en vier Dochters uitgetrouwd, En elk van hen, myn Heer, heeft al een vyf zes kinderen ; Doch zulks kan in, het minft my ç erffenis niet hinderen. Waaren ar.
Zo dat op vrienden dood uw Rykdom is geboud ? Vaar wel dan, heerlyk Huis, met vloeren van rood goud, En zilver geld belegt; vaarwel. Fonteinen, Bloemen, Waar by Anguien, noch ook Verfailles is te noemen ; Vaar wel,gy marm're Poort,door wien men in komt treên; Ookgy, Eerboogen, van Porfier en Jaspis fteen, Met uw fonteinen, en gy Huis,met uw vier Toorcns Van dartig voeten hoog, met paerliemoer en hoorens En ander zeegewas verfierd : engy, de Kroon Van alle Tuinen, die zo onuitfpreeklyk fchoon, fa puur een Paradys van welluft zyt en weelden, Daar alles in is wat natuur of konft ooit teelden, Vaar al te zaamen wel, ik ban u uit myn zin. Jou arme grootfche Gek, wat beeld gy u al in ? |
|||||||
Gy
|
|||||||
DER ZO TT Ε Ν. 9$
Gy voerd wel recht de naam van Dunkryk,o jou Stoffer !
Ik geef myn Kind niet aan zo naakten kaaien Doffer. DU NKRïR»
Ikdoealsand're, ik hoop, door Vrinden dood, op Schat.
Waarenar.
Ja zulke Gekken zyn alom, van (lad tot (lad, Dieindelugt, gelykalsjy, Kaikelenbouwen. Al gaf ik u myn woord, ik meen het niet te houwen, Want gy hebt my misleid en by de neus gehad. Helbei i e f.
Daar komt dien Waanheld. TIENDE TOONEEL.
Wa.anhélb,Waarenar,Dunkyk,Rïm a art,
Lievert, Dicht lief, Waanschoon,
Heldelief, Dwinger, Vrijeziei,
í»Goeijejrouw terzyden.
W A ASHEtD.
jjChrik niet vrinden, 'k zie wel dat
Myn overbars gelaat, u al te zaam doet beeven. Maar kom, ik zul nu eens een minlyk Aanzicht geeven. Heer Waarenar, weet dat ik nimmer was gezind In 't huuwelyk te treên met eenig menfche kind : 'k Min niemand, als myzelf, en myn beroemde daaden, Geen Vrouwen Beeld op aard myn achting kan verzaaden. 'k Beken, 'k verjocht uw Kind, maar zulks was flechts een Ik vlei veel Ouders vaak dat ik hen maaken wil (gril ; Myn Schoonvaars ; maar wilt, zo als zy, u niet beklaagen,
Wyl ik in niemand, als my zelve, fchepbehaagen. Waarenar.
Dag Liefde, dag Vernuft, dag Schat, dag Dapperheid. Ik meen ik ben van daag braaf om den tuin geleid ! Ik (lagt meer Vaders, die op 's waerelds grootsheid oogen, Op Geld, op Staat,op Naam.en vinden zich bedroogen. Ik kryg myn rechte loon ; want die 't wil hebben al, |
||||
i)4 DE SPIEGEL
Krygt, zohctfpreekwoortzeid, gemeenlyk niemendal,
'k Mag op een ander tyd wel weder Schoonzoons kiezen, Ik koin'er heel licht an, en kan ze ook licht verliezen. L é E í e R Ô binnengaande.
Ik zoek myn Schoonheid. Heldelief binnengaande.
Ik myn Alexander. Wa ANSCHOON binnengaande. Ga Minnaars grieven.
RïMAARI binnengaande.
IkgaRymen. Dichïlief binnengaande. En ik fchik
Te gaan op Schouwburg. D U Í Ê & Y K binnengaande.
Ik wacht fchatten. WAANHELD 'binnengaande. Ik ga mefte
Myn zwaard met bloed. WaarenaR, ziende dat hy alleen blyftflaan. ,
Wat ik ? ras binnen gaan,dat's 't befte.
ELFDE TOONEEL.
Dwinger, Vrijeziel, Goeijetrouw. Dwinger.
ÔË At 's net deWaereld, als een Schouwtooneel,verbeeld, ■*-·'Daar elk,naar eigen gril,zyn Rol nochdaag'lyksfpecld: ' Kom, gaan wy zien of ook uw Minnaar is gekoomen. Vrijeziel.
Wie , Lichthart? Dwinger.
Neen : ik heb een Huuw'lyk voorgenöomen 1 Met ç en Eedelhart. ..\. Maar, wat geraas is dat. Pasop roept van binnen.
Ja, Tonkcr Lichthart, of jy vloekt, jy bent al vat. - < TWAALF- |
||||
DER ZOTTEN. Pf
TWAALFDE Ô Ï Ï Í E E L..
PaSOP, Lichthart met twee pleißers in 't aange-
zigt, tweeHuisknechts, Dwinger, Vrije- zie i-, G o e é j e ô ro õ w. PaSOP tegen Dwinger.
1U Yn Heer, Heer Eedelhart ís, by myn Baas, beneeden, ■*-"■ En Lichthart, die gy ziet gekurven en gefneeden, Is, met een Sleetje, hier ftraksheimelyk gebragt. Lichthart, tegen Dwinger.
Ho! Paai! Dwinger.
Ha ! Vagebond, had gy dit wel gedacht ? Lichthart. Ei! wil een woordje, by myn Ooms, ten befte fpreeken, Dat ik weer los raak. Dwinger.
'k Zag denhals u liever breeken.
PaSOP, ziende Lichthart flampvoeten. Kom, maakgeenpotzen, volgmyna, en neem geduld ^ Ik zal u wyzen waar dat gy loosjeeren zult. DERTIENDE TOONEEL.'
Dwinger, Vrijeziel, Goeijetrouw. Vr I JEZI EL.
"p Apa, nu is het tyd om u 't geheim te ontvouwen.
Ik heb nooit gek geweeft, maar heb my zo gehouwen,
Om dat ik met dien Guit niet gaerne trouwen wou. Goeijetrou w.
't Was alles veinzery, geloof uw Goeijetrouw, En ook de Baas van 't Huis, die kennis had van zaaken ; De Gekken dienden ileehts om ons hier te vermaaken. Vrijeziel.
Ik bid vergeef my heb ik hier in iets misdaan. D ø é ÷-
|
||||
?6 DE SPIEGEL DER ZOTTEN.
Dwinger.
Neen,Kind,gy deed zeer wel. Daar komt uw Minnaar aan,
Uw Eedelhart, ila toe dat hy met u moog paaren. LAATSTE TOONEEL.
Eedelhart, Dwinger, Vrije- • ZIEL, GoEIJETROUW.
Dwinger, Vrijez'ielbyde handnecmende.
T_ 1 Eer Eedelhart, 'k heb u niet anders te verklaaren, ·--* Als dat gy Vrijeziel kund houden voor uw Bruid. Eedelhart. .
McjufFcr, gond gy my die lang verhoopte buit ? Vr IJEZ I EL.
In deze zaak zal ik Papa niet wederftreeven,
"Dcwyi-hy my gebied myn hand aanu tegeeven, GoEIJÉTROUW.
Myn Heer, en Juftrouw, 'k wenfch u t'xaamen veel geluk,
Gy treed nu in uw vreugd, en Lichthart in zy η druk ;
Had hy de Spiegel voor de Zotten koomen kyken,
Zo had hy mcê (gelyk 't voor yder een kan blyken,
Die daar wel in ziet) klaar bevonden dat gewis
De Waereld Hechts een Huis prop vol van Gekken is.
|
|||||
Einde van het Laatfte Bedryf.
|
|||||