-ocr page 1- -ocr page 2-




«i-;


^Si'”’'i


^gt;4;

¦‘¦y-



-‘iJ


• 1

' i'




. *-SS''’

*gt;•



»'.. .«rf- -,

«'i-


-ocr page 3- -ocr page 4-



K â– 

t ^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f ■■■■-»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.'.

X‘ , ' nbsp;nbsp;nbsp;-

tM nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i*®*-.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

fV .** nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’^4;l.«.quot;,i., „





^4.

-ocr page 5-

DE BRONNEN

VAN TERTULLIANUS’ ADVERSUS MARCIONEM

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1409 0611

-ocr page 7-

DE BRONNEN VAN TERTULLIANUS’nbsp;ADVERSUS MARCIONEM

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN ENnbsp;WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEITnbsp;TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORnbsp;MAGNIFICUS L. VAN VUUREN, HOOGLEERAARnbsp;IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OPnbsp;MAANDAG 12 APRIL 1943, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

GILLES QUISPEL,

GEBOREN TE ROTTERDAM

BURGERSDIJK amp; NIERMANS — TEMPLUM SALOMONIS

1943

-ocr page 8-

Promotor; Prof. Dr H. WAGENPOORT

-ocr page 9-

AAN HENNY S. RIEM VIS f

-ocr page 10-




ƒ /gt;,,


Ji--;


ï'.x-




:v ,


' . ' f •'gt;



VS-- ,


a?w-r. ..




-ocr page 11-

INHOUD

Biz.

HOOFDSTUK I

De uitgave van „adv. Marcionem”............... 1

HOOFDSTUK II

Irenaeus als bron van het eerste boek „adv. Marcionem” ..................................... 22

HOOFDSTUK III

Theophilus’ „adv. Marcionem” de bron van het tweede boek „adv. Marcionem”................ 34

HOOFDSTUK IV

Justinus en Irenaeus als bronnen van het derde boek „adv. Marcionem”............................ 56

HOOFDSTUK V

De „Antithesen” van Marcion en von Hamacks reconstructie daarvan......................... 80

HOOFDSTUK VI

De Grieksche brieven van Paulus in Marcionitische bewerking de bron van het vijfde boek......... 104

GEEAADPLEEGDE TEKSTEN........................... 143

INDEX FONTIUM.................................... 145

INDEX SCRIPTUEAKUM SACRAKUM..................... 147

-ocr page 12- -ocr page 13-

HOOFDSTUK I

DE UITGAVE VAN „ADV. MARCIONEM”

§ 1. Inleiding

Er zijn ons uit de Oudheid uitlatingen bewaard, die toonen, dat een schrijver langen tijd aan een geschrift vijlde, alvorensnbsp;het uit te geven.

Zoo schrijft Plinius de Jongere aan zijn vriend Geler, als hij van dezen vernomen heeft, dat sommigen het laakten, datnbsp;hij zijn redevoeringen, nadat hij ze eenmaal had uitgesproken,nbsp;nog weer eens op letterkundige bijeenkomsten voordroeg:nbsp;,,Ik wensch niet geprezen te worden, wanneer ik mijn redevoeringen voordraag, maar wanneer deze gelezen worden.nbsp;Derhalve laat ik niets, dat tot verbetering van den stijl zounbsp;kunnen leiden, achterwege. En wel neem ik in de eerste plaatsnbsp;zelf nauwkeurig door, wat ik geschreven heb; daarna geef iknbsp;mijn werk aan anderen in handen om er opmerkingen overnbsp;te maken en, als ik aarzel, overleg ik hun opmerkingen weernbsp;met iemand of zelfs met nog een tweede; tenslotte draag iknbsp;het voor in ruimer kring en, dat moogt ge van mij aannemen,nbsp;dan begin ik eerst recht te verbeteren” ^). Hij eindigt met denbsp;woorden: ,,Nooit kan mijn zorgvuldigheid groot genoeg zijn.nbsp;Ik bedenk alleen maar, hoe een gewichtige stap het is, ietsnbsp;aan de openbaarheid prijs te geven en dan kan ik niet gelooven,nbsp;dat men moet nalaten, vaak en met velen werk door te nemen,nbsp;waarvan men wenscht, dat het bij allen en voor altijd een goedenbsp;ontvangst zal krijgen” ^). Er waren schrijvers, die zeer langnbsp;aan hun werk vijlden: Oinna gaf zijn gedicht Zmyrna pasnbsp;negen jaar, nadat hij er een begin mede gemaakt had, uit ®).

Het is dan ook een uitzondering, dat een geschrift driemaal wordt uitgegeven, zooals „adversus Marcionem”. Nog merk-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Plinius, Bpist. VII, 17, 7, ed. Müller.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Plin. Ep. VII, 17, 15.

2) Catullus 95.

K leeo

-ocr page 14-

waardiger is echter, dat aan Tertnllianus waarschijnlijk reeds eenmaal eerder in zijn leven iets dergelijks is overkomen. Bijnbsp;den aanvang van zijn loopbaan als schrijver heeft hij „adnbsp;hfationes” geschreven. De stof, die hij in dit geschrift behandeldnbsp;had, heeft hij voor een gedeelte weer gebruikt in zijn boeknbsp;„Apologeticum”. De onderzoekingen van Thörnell, die denbsp;instemming van velen hebben gevonden, maken het echternbsp;waarschijnlijk, dat de Codex Fuldensis ten deele de lezingennbsp;van een eerste uitgave heeft bewaard, die later door een tweedenbsp;uitgave, behouden in de Vulgata, is opgevolgd ^). Het ontstaannbsp;van het „Apologeticum” is met het lot van de boeken ,,adversusnbsp;Marcionem” te vergelijken; voor ons onderwerp is het van belangnbsp;vast te stellen, dat de drie uitgaven in aard van elkaar verschillen. De „Fuldensis” is een bewerking van ,,ad hlationes”,nbsp;die ook de stof van het werk omzet (in de Oudheid zeide men:nbsp;SiaoKeui]) ^). De Vulgata was een stilistische herziening vannbsp;de Fuldensis (oudtijds SiópO'woo; genoemd) ®). Maar de geschiedenis van de twee werken is niet volkomen dezelfde,nbsp;gelijk in het onderstaande zal blijken. De volgende onderzoeking wil nu, voor de eerste maal, een poging doen, de verhouding der verschillende uitgaven tot elkaar nader te bepalen.nbsp;Daarbij worden niet alleen de uitlatingen van Tertulhanus innbsp;beschouwing genomen, maar tevens wordt rekening gehoudennbsp;met het feit, dat ieder der vijf boeken één bron heeft, terwijlnbsp;later *) de gelijkluidendheid van gedeelten van „adversus

G. Thörnell, Studla Tertullianea IV, Uppsala 1926.

Een definitie van SiaaKeuii geeft Galenus (Commentaar op Hippocrates’ Tiepl SialTï]? ö^ecjv voCTïipaTOJv I, 4, (XV, pag. 424, 5 Kühn): êniSie-oxeudaö-ai Xeyerai (ïif^Xlov ènl Tip rtpoTépionbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;ïd SeÓTEpov

Ypacpév, ÖTav Tf)v ónóS’eaiv ëxov Tfjv aÖTfjv Jtal Tot? nXeloTa? tcov ^¦qaeio'it Td? aürd?, xivd pèv dtpY)prip.éva Tiöv en toö TipoTépou owy-YpdppaTOi; ëxsi, quot;rivd 8è TtpooxelpEva, Tivd 6è fmir)XXaYp,évo. Voor eennbsp;definitie van 8ióp9-woi5 uit de Oudheid zie beneden, pag. 7, n. 3.

3) Het verschil tusschen een Siaoxeuü) (bewerking) en een SiópS-woi? (herziening) blijkt Uit de zevende Hypothesis van de ,,Wolken” van Aristophanes (Starkie, The Clouds of Aristophanes, pag. 7):

ToÜTO xauTÓv êoxi Tip TtpoxÉpip. Sietrxeéaaxoi 8è èkI pépou^ «bi; Sv dva8i8d5«i pèv aóxó xoü tioiïjxoö npo9'up.ri^£Vxo?, ouKéxinbsp;86 xoüxo 8i’ r)v noxc alxlav notiQoavxo(;. xaS’óXou pèv oöv oxeSóv na. p a.nbsp;te5v p,épos yeyevupévY) 8 i ó p 9-to o inbsp;*) In hoofdstuk IV.

-ocr page 15-

Judaeos” met passages in het derde boek „adversus Marcionem” vanuit dezen gezichtshoek zal worden bezien.

§ 2. De aanheï van het eerste boek

De schrijver zegt over zijn strijdschrift tegen Marcion^): primum opusculum quasi properatum pleniore postea composi-tione rescideram. Het eerste geschrift, dat uitgegeven werd,nbsp;was nog onrijp. Zoo beoordeelt ook Cicero zijn jeugdwerknbsp;,,de Inventione” op lateren leeftijd als ,,schetsen van eennbsp;beginneling” Op hem beroept zich Hieronymus, om zichnbsp;ervoor te verontschuldigen, dat hij een jeugdwerk, den commentaar op Abdias, dien hij nn ,,puerilis ingenii” vindt, voor denbsp;tweede maal uitgeeft ^). Hieronymus drukt zich wat onjuist uit,nbsp;naar het schijnt, als hij op deze plaats zegt, dat de eerste uitgave van ,,adversus Mare.” ook een jeugdwerk is. De gesehriftennbsp;van Tertullianus tegen de ketters vallen niet aan het begin vannbsp;zijn loopbaan als schrijver en we mogen wel aannemen, dat hijnbsp;zich pas tegen afzonderlijke ketters gericht heeft, nadat hijnbsp;met de ketterij in het algemeen in ,,de Praescriptione Haereti-cornm” had afgerekend. Toen had hij zijn ,,Apologeticum”,nbsp;een meesterstuk van stijl en beheersching en verdeeling A^annbsp;de stof, rèeds geschreven. Toch was de auteur met zijn ,,vluchtigenbsp;werkje” niet tevreden. Kon hij het intrekken? Dat was haastnbsp;onmogehjk. Vgl. Polybius XVI, 20, 7: * 6 8è Xa(3wvnbsp;enioToXiQv, xai yvou? dSuvarov oöoav T^)v {levdS'eaiv Sid tónbsp;TtpoexSeStoxévai toi; wuvTd^eiq, èXuTn^Q'yj pièv dx; ëvi {jiaXiOTa,nbsp;Tcoieïv S’oüSèv eïxc*

Birt wijst er op, dat ook Pronto eens, naar het getuigenis van een zijner brieven, alle moeite deed, een redevoering,nbsp;die al was uitgegeven, terug te nemen ®), maar deze was alnbsp;in handen van te velen gekomen, dan dat zij nog teruggenomennbsp;kon worden. Een geschrift, dat eenmaal openbaar was geworden, kon niet meer achterhaald worden. Maar voor eennbsp;schrijver in de Oudheid bestond er nog een andere wijze om

1) nbsp;nbsp;nbsp;I, 1, pag. 290, 1. 6 Kr.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Incohata ac rudia; de Oratore I, 5.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Prol. Comm. op Abdias, P. L. Migne 25, pag. 1098.nbsp;q Th. Birt, Das Antike Biichwesen, 1882, pag. 345.

Abolere orationem.

-ocr page 16-

een uitgave, waar hij niet meer achter stond, ongeldig te maken: hij kon een nieuwe editie laten verschijnen. Als Cicero de tweenbsp;boeken der „Academica Priora” tot vier boeken „Academicanbsp;Posteriora” gemaakt heeft, schrijft hij aan Atticus ^): tu illamnbsp;iacturam feres aequo animo, quod ilia quae habes de Academicisnbsp;frustra descripta sunt. Hij schreef het werk opnieuw, omdatnbsp;het een en ander in den opzet hem niet meer beviel ^).

Zoo vervangt Tertullianus zijn eerste, vluchtige geschrift door een ,,meer volledige bewerking” van de stof. Een tweedenbsp;uitgave kón alleen een verandering van vorm brengen. Seduliusnbsp;heeft zijn gedicht ,,Carmen Paschale” omgezet in proza, hetnbsp;„Opus Paschale” en daarvan heeft hij zelf opgemerkt, dat denbsp;werken minder in inhoud en ordening van de stof dan in stijlnbsp;en genre verschilden (nee impares argumento vel ordine, sednbsp;stilo videntur et oratione dissimiles) ®). Op zich zelf is het nietnbsp;onmogelijk, dat Tertullianus zich alleen door ontevredenheidnbsp;over stijl en woordkeus zou laten leiden. Want het is wel zeernbsp;merkwaardig, dat deze schrijver, als hij onderwerpen behandelt,nbsp;die een modern mensch droog en theologisch voorkomen, evengoed de stijlfiguren en rhytbmische clausulae toepast als innbsp;andere werken. Maar zijn woorden wijzen er toch wel op, datnbsp;de tweede uitgaaf uitvoeriger op de vraagstukken inging: datnbsp;maakt ook waarschijnlijk, dat het eerder de vluchtigheid dannbsp;de slordigheid was, die het eerste geschrift overijld maakte.

De auteur verhaalt ons verder over den lijdensweg van zijn boek: Hanc quoque nondum exemplariis suffectam fraude tunenbsp;fratris, dehinc apostatae, amisi, qui forte descripserat quaedamnbsp;mendosissime et exhibuit frequentiae ^).

De omschrijving van lunius ,,sufficienter exscriptam” laat niet volkomen duidelijk uitkomen, dat er inderdaad geen afschriften bestonden, wat de tekst toch duidelijk schijnt te zeggen.nbsp;Het is het aÓTÓypavov, dat aan den broeder in handen isnbsp;gegeven. Waarom deze het werk nog vóór de uitgave ter lezingnbsp;kreeg, zegt Tertullianus er niet bij, wellicht, omdat dit aan

1) Ad Att. XIII, 13, 1. q Ad Att. XIII, 16, 1.

C. V. X, 1885, pag. 173.

De volgende uiteenzettingen zijn van belang voor onze these, dat de tweede helft van „adversus Judaeos” door den broeder is geexcerpeerd uitnbsp;de tweede uitgave van „adversus Mareionem” (zie hoofdstuk IV).

-ocr page 17-

zijn tijd wel duidelijk was. Uit den brief aan Plinius, die hierboven aangehaald werd, blijkt, dat deze zijn rede vóór de uitgave aan vrienden voorlegde. Bat deed hij steeds, zooalsnbsp;verschillende andere brieven getuigen, om stilistische verbeteringen van den tekst te verkrijgen. Zoo schrijft hij aannbsp;zijn vriend Arrianus: ,,Omdat ik voorzie, dat Uw komst opnbsp;zich zal laten wachten, zend ik U het boek, dat ik U al innbsp;vorige brieven beloofde. Ik verzoek U dit wel naar Uw gewoontenbsp;te willen lezen en verbeteren” ^). Deze werkzaamheid vannbsp;vrienden heette „emendatio” en vele andere schrijvers hebbennbsp;op dezelfde wijze gedaan als Plinius: men denke slechts aannbsp;de verhouding tusschen Cicero en Atticus ®).

De vriend schreef fragmenten over. Ook dit is meer voorgekomen. Balbus heeft bij Atticus het vijfde boek van Cicero’s werk „de Finibus” overgeschreven, nog voor het werk een laatstenbsp;correctie had ondergaan *).

Bovendien gaf hij deze fragmenten (quaedam) uit, ongetwijfeld tegen den wil van Tertullianus. Men kende destijds het rechtnbsp;van een schrijver op zijn geestelijk eigendom niet®): her-haaldehjk vonden edities plaats tegen den wil van den scribent ®).nbsp;Van zijn boekje ,,de Eatione Dicendi” verklaart de redenaarnbsp;Antonius, dat het, zonder dat hij het voorzag en wenschte,nbsp;uit zijn bezit is geraakt en in handen van het publiek is gekomen ’). Galenus wilde geen enkel werk uitgeven, maar doordatnbsp;hij zijn boeken in handen gaf van vrienden, drongen ze langsnbsp;dien weg toch tot de buitenwereld door ®). ISTog tal van voorbeelden van uitgave dóór vrienden tegen den wensch van den

’) Legas et emendes, I, 2, 1.

quot;) I, 8, 3.

In onzen tijd heeft Slauerhof zijn gedichten door zijn vriend du Perron laten emendeeren, waardoor de drié uitgaven van zijn werk aanzienlijk vannbsp;elkaar afwijken.

q Ad Attic. XIII, 21, 4.

®) Cf. P. W. II, 2608, s. V. Autorrecht, Dziatzko.

In verband met de behandeling van de verhouding tusschen ,,adversus .ludaeos” en „adversus Marcionem”, boek III, in hoofdstuk IV van ditnbsp;geschrift, is het goed, er op te wijzen, dat de aangehaalde parallellen waarschijnlijk maken, dat de vriend deze fragmenten uitgaf onder den naamnbsp;van Tertullianus.

’) Cicero, De Oratore I, 94.

8) Geciteerd bij Birt, o. c., pag. 346.

-ocr page 18-

6

schrijver zijn in de Oudheid aan te wijzen i). Dit geschiedde vaak uit een overmaat van goeden wil: al te ijverige vriendennbsp;gaven de boeken I—XII van Augustinus’ „de Trinitate” uit,nbsp;voordat deze klaar waren: er waren nog dingen, die verbeterdnbsp;moesten worden. Later corrigeerde Augustinns de fouten ennbsp;maakte er XV hoeken van ^).

Deze uitgaven waren veelal slecht: telkens hooren we jammerklachten over de vele fouten in werken, die niet van hun schrijvers de laatste verzorging hadden ontvangen, doordat zenbsp;zonder hun goedkeuring waren gepubliceerd ®). De klacht vannbsp;Tertulhanus over de vele fouten, die de tweede uitgaaf bevatte,nbsp;staat volstrekt niet op zich zelf. Zelfs ging men zoover, dat mennbsp;het grondplan van een werlc volledig verliet ^). Dat zegt Diodorus :nbsp;,,dit (n.1. het plan van zijn Bibliotheca) hebben wij vooraf nauwkeurig vastgesteld, daar wij den lezer het geheel van ons werknbsp;voor oogen wilden stellen en hen, die er een gewoonte vannbsp;maken den mhoud der boeken om te zetten (Siaaxeud^eiv),nbsp;wilden af schrikken te knoeien aan het werk van anderen”.nbsp;Zoo heeft ook de broeder het plan van T.’s geschrift gewijzigd:nbsp;immers hij gaf fragmenten van een tweede editie van ,,adversusnbsp;Marcionem” uit.

Waarin bestond nu diens „bedrog”? Men zou kunnen denken, dat de broeder fragmenten het licht deed zien tegen den wilnbsp;van Tertulhanus, maar hem het aÓTÓYpatpov terug gaf. Daardoor wordt ook de volgende zin duidehjk: Emend ationis neces-sitas facta est. Het was noodzakelijk geworden, de vele stilistische onvolkomenheden van de tweede uitgaaf te wraken doornbsp;de herziening door den auteur zelven van het handschrift,nbsp;waarop deze ongeautoriseerde uitgaaf berustte. Als Hieronymus

1) Verzameld in P. W. III, 978, art. Buchhandel, Dziatzko.

Augustinus, Epist. 174, C. V. XLIV, 1904, pag. 650 sqq.; vooral pag. 650, 1. 17: praereptos mihi esse sive subreptos, antequam eos absolvercmnbsp;et retractatos, ut mea dispositie fuerat, expolirem.

P. W., III, 968, waaraan toe te voegen: Ausonius’ brief aan Symmachus, Ep. 7, 29, pag. 178 Scbenkl: Sat est unius erroris, quod aliquid meorumnbsp;me paenitente vuig at um est, quod bona fortuna in manusnbsp;amicorum incidit.

'*) Ook dit is van belang voor ,,adversus Judaeos”.

I, 5, 1. 18.

-ocr page 19-

zich er toe zet, de ongewilde uitgaaf van zijn commentaar op Abdias door een geautoriseerde te achterhalen, zegt hij ,,pernbsp;vetera vestigia rursum ingrediar, emendans, si fieri potest,nbsp;curves apices litterarum” ^). Toen Augustinus ,,de Trinitate”,nbsp;waaraan het zelfde was overtomen, ten tweeden male uitgaf,nbsp;maakte hij, gelijk gezegd, eveneens een Siopd-uoi^.

Maar deze verklaring heeft bezwaren. Tertullianus zegt duidelijk, dat hij ,,de volledigere bewerking is kwijtgeraakt”.nbsp;Hij moet, zegt hij aan den aanvang van het derde boek, hetnbsp;werk, dat hij is kwijtgeraakt, opnieuw samenstellen ; dezelfdenbsp;uitdrukking wordt gebezigd in den aanhef van het tweede boek.

Men hoede er zich ook voor, de „emendatie” te laten slaan op de uitgave van den vriend, die wel ,,mendosissime” bewerktnbsp;was, maar, omdat zij slechts uit fragmenten bestond, meernbsp;dan correctie, namelijk aanvulling behoefde. ,,Innovationis eiusnbsp;occasie aliquid adicere persuasit” volgt dan. Dit zou moetennbsp;beteekenen, dat de gebeurlijkheid van die vernieuwing, namelijknbsp;de ,,emendatie”, waarover in den vorigen zin sprake was,nbsp;Tertullianus er toe gebracht heeft, het een en ander toe tenbsp;voegen. Deze verklaring lijkt mij minder waarschijnlijk. Eennbsp;,,innovatie” van een geschrift is toch wat anders dan eennbsp;„emendatie” ®). Het lijkt aannemelijk, dat de schrijver hiernbsp;met ,,innovatie” het zelfde bedoelt als met ,,reformatio” innbsp;den aanhef van boek II en boek III.

Deze moeilijkheden schijnen te verdwijnen, wanneer men de interpunctie van Kroymann aanvaardt ; hij leest: Emen-dationis necessitas facta est innovationis, wat in het Griekschnbsp;vertaald luidt: oukcti xP^ SiopS-oGv aXXa Siaoneudi^eiv. Ditnbsp;zou men aldus kunnen omschrijven: „mijn ,,vollediger bewerking” van de ,,vluchtige” eerste uitgave was gereed en moest

1) Patr. Lat. Migne 25, pag. 1098.

Hil. Emonds: Zweite Auflage im Altertum, Leipzig 1941, pag. 340.

Operis, quod amissum reformare perseveramus; dezelfde uitdrukking wordt gebezigd in den aanhef van het tweede boek (occasio reformundinbsp;opusculi huius, cui quid acciderit primo libellulo praefati sumus etc.).

Men vergelijke de hierboven aangehaalde definitie van Galenus van Siaaxeui) met Varro frgm. 109: emendatio est... recorrectio errorum,nbsp;qui per scripturam dictionemve fiunt. Hier is sprake van een SiaaxeuVi,nbsp;wat iets anders is dan een SiópS'tooK;.

Ook Thes. Linguae Lat. III, 456.

-ocr page 20-

8

alleen nog maar gecorrigeerd worden. Thans echter zie ik mij genoodzaakt, (omdat ik het aÜTÓYpatpov kwijt ben) het werknbsp;opnienw te schrijven”. Het bedrog van den „frater” bestondnbsp;naar onze opvatting dns daarin, dat hij 1) een ongecorrigeerdnbsp;werk fragmentarisch publiceerde en 2) aan T. het a^Tcypatpovnbsp;niet teruggaf.

De merkwaardige aanhef van het eerste boek „adversus Marcionem”, waarin hij de verantwoordelijkheid voor een werk,nbsp;dat hem ontfutseld is, afwijst, kan men toelichten met eennbsp;opmerking van Diodorus Siculus i): „....omdat sommigenbsp;boeken vóór hun correctie en voordat aan hen de laatste handnbsp;was gelegd, gestolen werden en voortijdig uitgegeven, hoewelnbsp;het geschrift nog niet was, zooals wij het wenschten. Wij wijzennbsp;de verantwoordelijkheid voor deze boeken af . . . .” etc.

Vatten wij onze meening, die wij gaarne voor beter geven, samen: de tweede uitgaaf was een Siaoxeu:Q van de eerste;nbsp;voor de laatste SiopO'OJoi? gaf Tertullianus dit geschrift aannbsp;een broeder in handen, misschien voor het maken van stilistischenbsp;of andere opmerkingen. Deze gaf het werk fragmentarisch uit.nbsp;De derde uitgaaf was een Siaoxeu:^ van de voorgaande edities.

§ 3. De vorm van de tweede uitgave

Eius occasio aliquid adicere persuasit. De voorrede van het tweede boek neemt deze woorden van het prooemium van boek Inbsp;weer op in eenigszins gewijzigden vorm: Occasio reformandinbsp;opuscnli huins etc. Met de ,,innovatio” (waarop „eius” immersnbsp;terugwijst) is dus een ,,reformatio” van het werk bedoeld.nbsp;Daartegenover worden nu hier de toevoegingen gesteld. Het een is,nbsp;als wij juist zien, het gieten van de oude stof in een nieuwennbsp;vorm, het tweede duidt op een vermeerdering van den inhoud.nbsp;Een vermoeden dringt zich dan op: de drie eerste boeken zijnnbsp;volgens Tertullianus „hervormd”, dus zijn de „toevoegingen”nbsp;te zoeken in de laatste twee boeken. Het een en ander wordtnbsp;ons medegedeeld, waaruit wij kunnen opmaken, dat de vormnbsp;nog al veranderd is.

In hun tegenwoordige gedaante zijn de drie eerste boeken van ons werk ongeveer even groot, volgens onze telling 1200,nbsp;1218 en 1259 regels in de editie van Kroymann. Dat wijst opnbsp;^) Diod. Sic.: Exc. Vat. 131 (= Dindorf ed. V, pag. 180).

-ocr page 21-

een zorgvuldige dispositie, die opzettelijk is ^). Ieder boek werd dus in een afzonderlijke rol vervat, kreeg een eigen titel ennbsp;bad een omvang, ongeveer gelijk aan dien der overige boeken.nbsp;Ons wordt medegedeeld, dat eerst in de derde uitgaaf betnbsp;eerste en bet tweede boek ieder op één rol werden geschrevennbsp;en van een afzonderlijken titel voorzien en dat dit bij de tweedenbsp;editie niet het geval was: Occasio reformandi opusculi buius,nbsp;cui quid acciderit primo libellulo praefati sumus, boe quoquenbsp;contubt nobis, uti dnobus deis adversus Marcionem retractandisnbsp;suum cuique titulum et volumen distingueremus pronbsp;materiae divisione etc. ^). (Het schijnt niet te gewaagd,nbsp;wanneer wij aannemen op grond van het einde van het eerstenbsp;boek®): Satis haec de deo Marcionis etc., dat de titel van denbsp;eerste boekrol luidde ,,de Deo Marcionis”). De bestrijdingnbsp;van Marcions God en de theodicee van Jahwe vormden innbsp;de tweede uitgave één boek.

In den aanhef van het derde boek wordt niet gesproken over groote verandermgen tengevolge van de ,,reformatio”.nbsp;Ons wordt verzekerd: Secundum vestigia pristini operis, quodnbsp;amissum reformare perseveramus, iam hinc ordo de Christo etc.nbsp;Dit wil toch zeggen, dat ook in de tweede uitgave deze verhandeling volgde op het boek over Marcions God en Jahwe.nbsp;Maar misschien beteekent het meer.

Lucretius sluit zich dicht aan bij Epicurus zelf zegt hij: (III, 3) te sequor, o Graiae gentis decus, inque tuis nuncnbsp;ficta pedum pono pressis vestigia signis.

De dichter bedoelt met het beeld van het zetten der treden in het spoor van den meester, dat hij het pad, dat doornbsp;Epicurus is aangewezen, nauwkeurig volgt.

hfog concreter is het beeld bij Hieronymus*): per vetera vestigia rursum ingrediar, emendans, si fieri potest, curves apicesnbsp;litterarum.

Hier is de navolging zoo onmiddellijk, dat de tweede uitgave weinig meer is dan een correctie.

1) M. I, 19, pag. 314 1. 3 Kr.: dabitur et in Christum liber de omni statu eius — distingui enim materias oportet, quo plenius et ordinatiusnbsp;retractentur —.

q II, 1, pag. 333, 1. 4 Kr.

®) Caput 29, pag. 332, 1. 25 Kr.

«) P. L. M. 25, pag. 1098.

-ocr page 22-

10

Het schijnt mogelijk, het begin van het derde boek zeer letterlijk op te vatten en te vertalen: ,,In nauwe aansluitingnbsp;aan ons vroegere werk, dat wij na zijn verlies voortgaan innbsp;nieuwen vorm te gieten, zal er in dit boek gehandeld wordennbsp;over Christus.” (Moeilijk is het, ja onmogelijk, vast te stellen,nbsp;of de schrijver hier bedoelt, dat hij zijn ,,commentariob” (klad)nbsp;volgt, of dat hij meer in het algemeen op de groote lijnen, denbsp;ordening van de stof en dergelijke duidt).

Vermoeden laat zich, dat de verhandeling „de Christo” in de tweede editie ongeveer zal beantwoord hebben aan hetnbsp;huidige derde boek, op de volgende gronden. Tertullianus zegt,nbsp;dat de verhandeling over den God van Marcion en Jahwe,nbsp;thans verdeeld over boek I en II, één rol vormde ^). Wanneernbsp;men nu voor deze verhandeling den gemiddelden omvangnbsp;van een boekrol in de Oudheid aanneemt, krijgt men een werknbsp;van ongeveer 1900 regels, dat is de omvang van elk der drienbsp;eerste „libri adv. Mare.” Het is zeker, dat ook aan Christusnbsp;een gedeelte van de tweede uitgaaf besteed was. In de Oudheidnbsp;gaf men aan ieder onderwerp gemeenUjk een rol en dat heeftnbsp;Tertullianus in de derde uitgave zorgvuldig gedaan ®). Dus zalnbsp;ook in de tweede uitgave de verhandeling over Christus opnbsp;een afzonderlijke rol geschreven zijn geweest (dat doen ooknbsp;de woorden van Tertullianus ons sterk vermoeden) ^) en, naarnbsp;wij mogen aannemen, volgens de kunst van dispositie, dienbsp;wij bij de auteurs in het algemeen en bij de eerste drie boekennbsp;tegen Marcion in het bijzonder waarnemen, wel zoo ongeveernbsp;de grootte hebben gehad van het eerste boek, 1700 regels.nbsp;Dat is juist zoo groot als het tegenwoordige Ille boek.

Men kan dus met eenigen grond onderstellen, dat de tweede editie bestond uit twee rollen, een over God en een over Christus.nbsp;De woorden van Tertullianus in het Ille boek, dat hij zichnbsp;nauw aansluit bij zijn vroegere werk, gevoegd bij onze veronder-

In het tegenwoordige hoek III, van de derde uitgave, is evenzoo de eerste helft (c. 1—12) een bestrijding van de Christologie van Marcion, de tweede helftnbsp;(c. 13—24) een verdediging der eigen Christologie. Dat maakt waarschijnlijk,nbsp;dat deze opzet uit de tweede uitgave komt (en bovendien kunnen we het grondplan ook van deze editie thans reconstrueeren).

^) Volgens de berekening van Birt, o. c. pag. 310.

®) Birt, o. c. pag. 133 sqq.

III, 1.

-ocr page 23-

11

stelling over de vermoedelijke grootte van de rol „de Ohristo”, maken het mogeüjk, dat het derde boek „adversus Marcionem”nbsp;bij zijn derde nitgave niet al te zeer van de tweede editie afweek.

Wanneer men dit aanvaardt, mag men nog iets anders aannemen. Het is een feit, (waarop wij later terugkomen) datnbsp;het derde boek zeer veel heeft overgenomen uit dennbsp;„Dialogus cum Tryphone” van Justinus, zóóveel, dat hetnbsp;boek 1®. zeer veel van zijn omvang zou verliezen en ook 2®. geheelnbsp;van aard zou veranderen, wanneer het de talrijke passages,nbsp;aan Justinus ontleend, zou missen. Het eerste is niet in overeenstemming met onze berekening van zijn omvang in de tweedenbsp;editie, het tweede, en dat zegt veel meer, is in strijd met denbsp;woorden ,,secundum vestigia pristini operis.” Dus zal ooknbsp;in het vroegere werk Justinus als bron zijnnbsp;gebruikt. Wanneer nu juist is, dat in de tweede uitgavenbsp;het eerste en het tweede boek ongeveer gelijk in omvang waren,nbsp;kan inderdaad het eerste boek niet veel meer dan 1700 regelsnbsp;(nog altijd volgens de wijze van tellen van Birt) hebben omvat,nbsp;want het lijkt onmogelijk, dat de verhandeling over Christusnbsp;toen (als tweede boek) uitgebreider was dan zij thans is. Dusnbsp;hebben het tegenwoordige eerste en tweede boek, die uit hetnbsp;eerste boek van de tweede uitgave zijn ontstaan en die nunbsp;ieder ongeveer even groot zijn als het tegenwoordige derde,nbsp;dat in omvang overeenstemt met het quot;tweede boek van denbsp;tweede uitgave, een aanmerkelijke uitbreiding ondergaan.nbsp;Met zekerheid kan men in die boeken niets aanwijzen, datnbsp;aanvulling en latere uitgave doet vermoeden, maar wel magnbsp;er op gewezen worden, dat in boek II een bron gebruikt isnbsp;in vrij ruime mate, waarvan wij hopen aan te toonen, dat hetnbsp;Theophilus van Antiochië’s „adversus Marcionem” was, terwijlnbsp;het eerste boek kennis verraadt van ,,adversus Haereses”nbsp;van Irenaeus van Lyon. Ieder der eerste drie boeken heeft dusnbsp;een afzonderlijke bron en het zou mogelijk kunnen zijn, datnbsp;deze drie bronnen niet in de tweede uitgave gebruikt zijn,nbsp;maar dat het eerste boek hier en daar op Irenaeus steunde ^)

In welhaast alle anti-haeretische geschriften van T. is Irenaeus gebruikt. Daarom is het per se waarschijnlijk, dat ook voor de eerste en tweede uitgave van ,,adv. Mareionem” uit hem geput werd, afgezien van het feit,nbsp;dat Irenaeus de bron is van het tegenwoordige éérste hoek.

-ocr page 24-

12

en het tweede boek Justinus als bron volgde: de stof van het tegenwoordige tweede boek, die in de derde editie volgensnbsp;onze berekening uitgebreid moet zijn, kan aangevuld zijn uitnbsp;Theophilus, die dan door Tertullianus in de tweede uitgavenbsp;nog niet, of nog niet in die mate als in de derde uitgave, zalnbsp;zijn gebruikt.

§ 4. De vorm van de eerste uitgave

Hoe onzeker de gegevens ook zijn, met eenige waarschijnlijkheid kan men zeggen, dat de tweede uitgaaf bestond uit twee boeken: het eerste over God, het tweede over Christus, ditnbsp;gebaseerd op Justinus. Het is echter niet voor niets, dat Tertullianus bij het begin van boek III uitdrukkehjk vermeldt, datnbsp;het de tweede uitgaaf is, die hij op den voet volgt. Dat houdt,nbsp;naar het mij voorkomt, in, dat hij niet de eerste uitgave volgt.nbsp;En dat ware voor hem toch zooveel gemakkelijker geweest,nbsp;omdat hiervan nog afschriften in omloop waren. Het lijkt,nbsp;alsof de eerste uitgaaf geen afzonderlijke rol over Christus bevatte.nbsp;Ware dit wel het geval geweest, dan zou hij in den aanhef vannbsp;het derde boek niet gezegd hebben: „secundum vestigia pristininbsp;operis, quod amissum reformare perseveramus,” maar ook overnbsp;de eerste editie gesproken hebben. Dit eerste werk was, naarnbsp;hij zelf zegt, een ,,opusculum” i), dat ,,properatum” (vluchtig)nbsp;was. Op zich zelf is het gebruik van het woord ,,opuscu]um”nbsp;nog geen aanduiding voor een geringen omvang van het geschrift 2), maar in de praefatie van het eerste boek, waar hetnbsp;in tegenstelling tot de ,,plenior compositie” van het verlorennbsp;tweede werk wordt gebruikt, schijnt het een werk van bescheidennbsp;formaat aan te duiden, waarschijnlijk een „monobiblos”. Hetnbsp;zou merkwaardig zijn, wanneer Tertullianus voor deze eerstenbsp;uitgave niet, gelijk voor welhaast al zijn geschriften tegen denbsp;ketters, uit Irenaeus had geput. Als dit wel het geval is, kannbsp;men in het gebruik der bronnen drie phasen onderscheiden:nbsp;1) De eerste uitgave gebruikte Irenaeus, gelijk het tegenwoordige eerste boek; 2) de tweede uitgave gebruikte Irenaeusnbsp;en Justinus, gelijk in de tegenwoordige boeken I en III; 3) de

b I. 1.

De schrijver noemt de vijfhoeken tegen Marcion zelfs een „opusculum’' V, 21.

-ocr page 25-

13

derde uitgave putte uit Irenaeus, Theophilus en Justinus, voor de boeken I, II, III. Deze „Einquellentheorie” is natuurlijk een hypothese, maar poogt het feit, dat ieder hoek éénnbsp;bron heeft, te verklaren uit de geschiedenis van het geschrift.nbsp;Aldus zien wij ook het werk groeien: aanvankelijk een vluchtignbsp;geschrift, daarna aangevuld met een verhandeling over denbsp;Christologie; vervolgens is de theodicee van Jahwe nader uit-gewerkt; later kwam de verdieping in de geschriften van dennbsp;ketter. Het bewonderenswaardige grondplan van ,,adversusnbsp;Marcionem” zou dan pas langzamerhand gerijpt zijn.

Veel blijft onduidelijk; de gegevens, die Tertullianus ons verstrekt, zijn niet voldoende, om aan bovenstaande uiteenzettingen meer dan een zekere mate van waarschijnlijkheid tenbsp;geven. Maar onze veronderstellingen doen recht aan de mede-deeling van den auteur, dat er ,,verbijsterende verschillennbsp;tusschen de verschillende uitgaven te bespeuren waren” ^).

§ 5. Geen sporen van de tweede uitgave in het eerste boek

Het is begrijpelijk, dat men ook sporen van de vroegere edities in den ons bewaarden tekst heeft trachten te ontdekken.nbsp;Kroymann zegt daaromtrent in een voetnoot : „door denbsp;vreemde lotgevallen van dit werk, die Tertullianus hier ®)nbsp;verhaalt, is het, naar ik meen, gekomen, dat meer dan eensnbsp;stukken uit de tweede uitgave, door een onbekende vergelekennbsp;met onzen tekst, in deze derde uitgave zijn geraakt. Wantnbsp;hier en daar vindt men (wat vroegeren uitgevers blijkbaarnbsp;volledig ontgaan is) passages, waarin dezelfde argumentennbsp;korter en uitvoeriger geformuleerd naast elkaar staan”.

Deze opvatting schijnt mij onjuist. Nadat een scherpe interpretatie van Bill 1 2), die niet behoeft te worden herhaald, heeft aangetoond, dat de zgn. invoegsels uit de tweede uitgave goednbsp;in het verband van onzen tegenwoordigen tekst passen, kan

1

1) nbsp;nbsp;nbsp;I, 1: ne quem varietas eius in disperse reperta confundat.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Pag. 290.

In de voorrede op boek I.

2

A. Bill: Zur Erklarung und Textkritik des 1. Buches Tertullians „Adversus Marcionem”, T. u. U. 38, 2, 1911.

Hierbij sluiten zich aan: A. v. Hamack, Marcion, 2e dr. 1924, pag. 329; H. Emonds: Zweite Auflage im Altertum, Leipzig 1941, pag. 262.

-ocr page 26-

14

nog langs een omweg de zwakte van Kroymann’s these worden aangetoond.

Uit zijn definitie van God als „summum magnum” besluit Tertullianus tot de eenigheid Gods ^). Daartegen voert een denkbeeldige tegenstander aan, dat er twee „summa magna” kunnennbsp;bestaan, zooals er op aarde verschillende koninkrijken bestaan,nbsp;die op hun gebied „summa magna” zijn. De voorstelling,nbsp;dat Jahwe een onderkoning zou zijn onder den opperkoning,nbsp;die hier door een ,,quilibet” wordt ingevoerd voor de dialectischenbsp;spanning van het betoog, leefde in den tijd van Tertullianusnbsp;in de ketterij: fragment 40 van Heracleon, den leerling vannbsp;Valentinus, spreekt over Jahwe als eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T15 paoïkeu^,

U7IO ïcaö-oXiKoö paaiXébgt;5 Texayiiévoq CTri iiixpaq ^aaiXeiaq ®).

Tertullianus antwoordt daarop*): ,,Gij, die het koningschap aanvoert als voorbeeld van een ,,summum magnum”, zie toe,nbsp;of gij dat voorbeeld wel kunt aanvoeren. Want ook al is eennbsp;koning in zijn waardigheid de hoogste grootheid, ja haast God,nbsp;toch staat hij lager dan God. Want als hij met God vergelekennbsp;wordt, zal hij de hoogste grootheid verliezen, die op God overgaat. Hoe kunt gij dan zoo iets als voorbeeld nemen om Godnbsp;mede te vergelijken, dat, als het ter vergelijking gebruikt wordt,nbsp;zijn waarde als vergelijkingsobject verliest?”

Hierna volgt een zinsnede, die Kroymann tot de ,,tweede uitgave” acht te behooren ®): „En wat er van te denken, datnbsp;ook onder koningen de hoogste grootheid niet veelvoudignbsp;kan zijn, maar eenig en enkelvoudig, toekomend natuurlijknbsp;aan dien, die als koning der koningen wegens de overheerschendenbsp;plaats van zijn grootheid en de onderschikking van de overigenbsp;machtsverhoudingen voor het hoogtepunt van macht wordtnbsp;aangezien.”

Hier is sprake van een „onderscJiilcTcend Jconingschap'^: zoo ongeveer zag ook Heracleon de verhouding tusschen den onderkoning en den opperkoning.

Aristoteles gebruikte al de verhouding tusschen Agamemnon b I, 3.

I, 4.

Origenes in Joan. Tom. XIIT, 59 (Opp. IV, 274). **) Pag. 295, 1. 8 Kr.

Pag. 295, 1. 14.

-ocr page 27-

15

en de paoïXïje? als beeld, om zijn opvatting over de machts-verdeeling onder de Goden toe te lichten ^).

ïfa deze zinsnede uit de ,,tweede uitgave” volgt de „derde uitgave” ^): ,,8ed etiam [alterius formae] reges, qui singulares innbsp;unione imperii praesunt si(militer) minutalibus, ut ita dixerim,nbsp;regnis, (si) undique conferantur in examinationem, qua constet,nbsp;quis eorum praeceUat in substantiis et viribus regni, in unumnbsp;necesse est summitas magnitudinis eliquetur, omnibus gradatimnbsp;per comparationis exitum de magnitudinis summa expressisnbsp;et exelusis.” Kroymann merkt in het apparaat op: alteriusnbsp;formae” heb ik tusschen vierkante haken gezet, omdat hetnbsp;van iederen zin gespeend is: het lijkt ingevoegd met de bedoeling,nbsp;dat het voorgaande althans eenigszins van het volgende zounbsp;schijnen te verschillen. Overigens schijnt mij de tweede recensienbsp;later, want fijner.” De vertaling luidt: ,,maar ook als koningen,nbsp;die ieder voor zich heerschen over even kleine dwergstaatjesnbsp;(men vergeve mij het woord) binnen de eenheid des rijks, eensnbsp;onderling vergeleken worden, waardoor komt vast te staan,nbsp;wie hunner uitmunt in wezenlijke macht, dan moet aan éénnbsp;van hen de hoogste grootheid toevallen, daar al de overigennbsp;allengs door het verloop der vergebjking van de hoogste grootheid worden uitgesloten.” De bedoeling van dezen zin is eennbsp;geheel andere dan die van den vorigen: hier is het koningschap „nevenscMTckend'\ iedere koning heérscht over een deelnbsp;van het rijk. Dat was tenminste de opvatting van den dichternbsp;Prudentius. Deze heeft voor zijn gedicht tegen Marcion, denbsp;,,Hamartigenia” ®), ons werk als bron gebruikt, zooals op velenbsp;plaatsen dnidelijk blijkt, en bestrijdt, stennend op bovengenoemde plaats, het tweegodendom van Marcion aldus:

10 non idcirco duos retinent caelestia reges,

quod duo sunt opera humanus agitantia curas.

1) Met. 1076 a 4.

Regel 18.

De zin regel 14—18 hierboven vertaald.

*) Vanaf regel 18.

°) Het werk van Roetter: de Hamartigeniae, carminis Prudentiani, auctoribus Christianis, diss. Berlijn 1922, dat over deze aangelegenheidnbsp;handelt, kon ik niet raadplegen.

De Leidsche dissertatie van J. Stam: Prudentius’ Hamartigenia (1940) laat de afhankelijkheid van Prudentius van ,,adversus Mareionem” nietnbsp;genoeg uitkomen (zie voor dit geval pag. 139 van zijn werk).

-ocr page 28-

16

Evenals door Tertullianus worden hier door den dichter de twee góden, die Marcion leert, met twee koningen vergeleken.nbsp;Dit wordt als volgt uitgewerkt:

17 quae tandem natura potest consistere duplex aut regnare diu, quam fons divisus ab arcenbsp;separat alternaque apicum dicione recidit?nbsp;aut unus deus est, rerum cui summa potestasnbsp;aut quae iam duo sunt minuuutur dispare summo.

Ofschoon het beeld van het koningschap niet geheel is volgehouden, is de bedoeling duidehjk: één moet „rex regum” zijn en de oppermacht bezitten, zooals de koning in de eerstenbsp;zinsnede bij Tertulhanus. Daarnaast vraagt Prudentius zich af,nbsp;of de beide góden zich niet ieder tot zijn gebied kunnen beperken:

22 porro nihil summum nisi plenis viribns unum, distantes quoniam, proprium dum quisque revulsonbsp;vindicat imperio, nee summa nee omnia possunt.nbsp;ius varium non est plenum, quia non habet alter,nbsp;quidquid dispar habet: cumulum discretie carpit.

De dichter besehrijft in deze verzen het ,,nevenschikkend koningschap”. Reeds als parallel zon deze ,,loens” waarschijnlijknbsp;maken, dat in ,,adv. Marcionem” I, 4 geen doubletten te vindennbsp;zijn, dat integendeel Tertullianus twee verschillende gedachtennbsp;weergeeft. Maar Prudentius heeft bhjkbaar de twee zinnen,nbsp;die uit verschillende edities heeten te komen, in zijn handschrift van ons werk gelezen. Tenzij men wil aannemen, datnbsp;de tekst reeds vóór Prudentius’ tijd geïnterpoleerd was, moetnbsp;men concludeeren, dat op deze plaats althans van ,,doubletten”nbsp;geen sprake is.

§ 6. De toevoeging van boek IV en V in de derde uitgave

De Siaoxeui^ van het werk is nu wel voldoende behcht. Eesten nog de toevoegingen, die van de ,,innovatio” wel tenbsp;onderscheiden zijn. Als merkwaardige parallel voor de geschiedenis van ons werk mag ik dan wijzen op de lotgevallennbsp;van een modernen roman, ,,The Picture of Dorian Gray”, doornbsp;Oscar Wilde. Dit boek werd het eerst gepubliceerd in „Lippin-eott’s Monthly Magazine” in Juli 1890. Daarop verschenen innbsp;Amerika en op het vasteland van Europa uitgaven zondernbsp;goedkeuring van den schrijver: „pirated editions”. Daarvannbsp;wordt ons medegedeeld: „certain passages have been mutilated.

-ocr page 29-

17

and faulty spellings and misprints are numerous”. Bovendien bevatten vele van deze gestolen uitgaven niet de zeven toegevoegde hoofdstuTcTcen, die Wilde voor de eerste maal in denbsp;Londensche uitgave van 1891 in het licht gaf ^).

Is het nu mogelijk, de toevoegingen aan de tweede uitgave der ,,UbriadversusMarcionem” nader te bepalen? Er bestaan eenigenbsp;aanwijzingen, dat de boeken IV en V later werden toegevoegd.

Deze zijn veel later geschreven dan de eerste drie 2): in het vijfde boek wordt verwezen naar een ander geschrift vannbsp;TertulHanus, ,,de Eesurreetione Carnis” dit is naar zijnnbsp;eigen getuigenis later geschreven dan „de Carne Christi” 1 2),nbsp;waarin we ®) een uitvoerig citaat uit het vierde boek adv.nbsp;Mare. ®) aantreffen. Men zou haast zeggen, dat de auteur hetnbsp;schrijven van deze bijbelcommentaren als een plicht gevoelde,nbsp;dien hij moest vervullen, ofschoon zijn belangstelling doornbsp;andere onderwerpen meer geprikkeld werd: hoe zou hij ernbsp;anders toe gekomen zijn, tusschen twee rollen commentarennbsp;op den Bijbel van Marcion, die alleen gezamenlijk waardenbsp;hadden, twee zulke omvangrijke monographieën te schrijven?

Deze indruk wordt versterkt, wanneer wij zien, dat ook het vierde boek niet onmiddellijk na het derde verschenen is:nbsp;immers dit zinspeelt op het verloren werk „de Ecstasi” ^), datnbsp;nog in de pen was tijdens het schrijven van „de Anima” ^),nbsp;dat zelf weer in caput 21 2) naar het tweede boek, caput 6—8,nbsp;van ,,adv. Marcionem” verwijst.

K 1660 2

1

1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie hieromtrent de Bibliographical Note, afgedrukt aan het eindnbsp;van genoemd werk.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Op deze ingewikkelde kwestie wordt slechts zoover ingegaan, als doornbsp;het onderhavige onderwerp vereiseht wordt.

V, 10, pag. 605, 1. 12 Kr.; revertamur nunc ad resurrectionem, cui et alias quidem proprio volumine satisfecimus.

2

De Carnis Resurrectione cap. 2, pag. 26, 1. 23 Kr.

Caput 7, pag. 439 Oehler.

«) IV, 19.

’) Cf. IV, 22, pag. 492, 1. 27 Kr.: utriunne simplici errore an ratione, qua defendimus in causa novae prophetiae gratiae exstasin, id est amentiam,nbsp;convenire? met de opmerking van Oehler, pag. 215: Hoe videtur fecissenbsp;libris De Ecstasi. Defendimus, h. e. asseruimus. Dit is een weerlegging vannbsp;Emonds opvatting (o. c., pag. 264), dat boek IV snel op boek III gevolgd is.

*) Caput 47.

9) Pag. 335, 1. 3 Reiff.

-ocr page 30-

18

Deze werken behooren tot de omvangrijkste van onzen Septimius: ,,de Ecstasi” was geschreven in zeven boeken i),nbsp;„de Anima” is één van de grootste boeken van Tertullianusnbsp;„de Carnis Eesurrectione” is ongeveer van dezelfde afmeting ®).nbsp;Daarentegen hebben wij geen enkele aanwijzing, dat de eerstenbsp;drie boeken langen tijd na elkaar zijn uitgegeven 1 2): integendeel,nbsp;de bewuste verdeeling van de stof in drie welhaast gelijke rollennbsp;maakt waarschijnlijk, dat zij als een eenheid zijn opgevat, ennbsp;gezamenlijk zijn uitgegeven: dit moet in het jaar 207 geweestnbsp;zijn ®). Er zijn dus jaren voorbijgegaan, vóór het geheele werknbsp;was voltooid. Het vergde blijkbaar veel arbeid. Dan zal denbsp;commentaar op Mardons Evangelie en Apostolus zeker niet innbsp;de eerste uitgave hebben gestaan, die vluchtig was. Wel in denbsp;tweede, die een vollediger bewerking van de eerste was? Dannbsp;zou ook dit gedeelte van het werk in de derde uitgave omgewerktnbsp;zijn, de „reformatio” zou zich ook tot het vierde en vijfde boeknbsp;uitstrekken. Tertullianus spreeTct daarover met geen woord, terwijlnbsp;hij bij de eerste drie boeken uitdrukkelijk vermeldt, dat zijnbsp;onder de SiaaxeuV) van de tweede editie vallen. Waarom zounbsp;hij, die zoo vaak vermeldt, dat hij onderwerpen aansnijdt, dienbsp;vroeger al behandeld zijn ®), dat thans niet doen?

Het vierde boek, dat alleen al grooter is dan eenig ander werk van Tertullianus ’), bevat een commentaar op het evangelie van Lucas. Dit geschrift is, voor de Oudheid, buitengewoon lang; Birt kan slechts twee andere rollen noemen vannbsp;denzelfden omvang, Polybius V en Charisius I ®). De aard vannbsp;het onderwerp bracht deze buitengewone afmeting natuurlijknbsp;met zich mede: maar is het te denken, dat een man als Tertullianus zoo’n omvangrijken arbeid twee maal zou doen, hijnbsp;„semper aeger caloribus impatientiae”, naar hij van zich zelf

1

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hieronymus, de Viris Illustribus 53.

2) nbsp;nbsp;nbsp;97 pagina’s in het Weensche corpus.

3) nbsp;nbsp;nbsp;101 pag.; daarbij komt nog „de Paradiso”, (M. I, 15 en V, 12).

2

Emonds, o. c., pag. 264, gelooft dit en baseert zich op M. I. 29, pag. 332 1. 27 Kr.: sed et totius opusculi series in hoe utique succedet, maar ,,suceedet”nbsp;is een conjectuur van Kroymann (M. R. succedit).

M. I, 15.

Bijv. III, 1, pag. 377, 1. 18 Kr.: quod etiam primo libellulo intexui. ’) 146 pag. in het Weensche corpus.

O. c., pag. 313.

-ocr page 31-

19

getuigt 1), zonder een spijtige verzuchting te slaken? Leent bovendien een commentaar op Evangelie en Paulus zich welnbsp;voor een SiaoKcu^? Zoo ja, dan is het moeilijk te verklaren,nbsp;dat deze bewerking zoo lange jaren op zich liet wachten en datnbsp;zij in gedeelten verscheen.

Al deze bezwaren bewijzen nog niet, dat de tweede uitgave geen twee boeken over Marcions Bijbel bevatte, maar de waarschijnlijkheid spreekt daar wel voor.

Onze veronderstelling, dat boek IV en V slechts eenmaal geschreven zijn, laat ook de woorden: „aliquid adicere per-suasit” tot hun recht komen, vooral wanneer wij weer metnbsp;een andere tweede uitgave in de Oudheid vergelijken. Denbsp;boeken I—XII van Augustinus’ ,,de Trinitate” werden, zooalsnbsp;gezegd, door al te ijverige vrienden uitgegeven, voordat zenbsp;geheel af waren; er waren nog verschillende dingen, die verbeterd moesten worden. Augustinus corrigeerde later de foutennbsp;en maakte er XV boelcen van^).

Ook hier schijnt het bronnenonderzoek ten onzen gunste te spreken. In het exordium van het vierde boek zegt Tertullianus,nbsp;dat hij in dit boek het Evangelie van Mardon en diens werknbsp;de ,,Antithesen”, dat blijkbaar nauw met Marcions Bijbel verbonden was ^), als bron zal gebruiken, „sed et istas proprionbsp;congressu comminus, id est per singulas inieetiones Ponticinbsp;cecidissem, si non multo oportunius in ipso et cum ipso evangelie,nbsp;cui proeurant, retunderentur”. Dit schijnt toch te beteekenen,nbsp;dat Evangelie en „Antithesen” niet in de eerste plaats de bronnbsp;zijn van de voorgaande boeken. Voor deze laatste boeken werd,nbsp;evenals voor elk der voorgaande boeken, een afzonderlijke bronnbsp;gebruikt en dat kan een verklaring zijn voor het feit, dat denbsp;boeken zoo laat na de drie andere verschenen: de stof kannbsp;nieuw geweest zijn en diepgaande bestudeering geëiseht hebben.nbsp;Dit geldt vooral voor de paraUelen in het Oude Testament,nbsp;die Tertullianus voor de uitlatingen en gebeurtenissen in het

De Pat. I, 1, pag. 1, 1. 19 Kr.

I, 1.

Het is mogelijk, dat Tertullianus op dezelfde wijze aan zijn zes boeken „de Ecstasi” een zevende heeft toegevoegd. Hieronymus, de Vir. Illustr. 53nbsp;schrijft althans: de ecstasi libros sex et septimum, quem adversus Apolloniumnbsp;composuit.

*) Cap. 1, pag. 422, 1. 25 Kr.: dotem quandam commentatus est illi.

-ocr page 32-

20

Evangelie moest opsporen: een bewonderenswaardig, maar ook tijdroovend werk. Wie het vierde boek doorgeworsteldnbsp;heeft, beseft: zoo’n omvangrijk boek schrijft men niet tweemaal.nbsp;En toch kon het niet korter.

Nu heeft men opgemerkt, dat het niet wel denkbaar is, dat Tertullianus een bestrijding der Marcionitische ketterij zounbsp;hebben geschreven, zonder op den Marcionitischen Bijbel in tenbsp;gaan ^). Dit argument kan mij niet overtuigen. Irenaeus, dienbsp;in zijn latere boeken meer en meer Mardon gaat bestrijden,nbsp;heeft toch zijn Bijbel buiten beschouwing gelaten. Men bedenkenbsp;wel, dat dit werk niet gering was; de omvang van het vierdenbsp;boek bewijst dit.

De gronden, die er toe leiden, aan te nemen, dat boek IV en V slechts eenmaal geschreven zijn, zijn niet beslissend, maarnbsp;toch wel zoo sterk, dat zij het „onus probandi” op diegenennbsp;laden, die het tegenovergestelde veronderstellen.

Corssen heeft in het IVe boek overblijfsels van een vorige uitgave willen onderscheiden. Hij had echter eerst moetennbsp;aantoonen, dat er een vroegere uitgave bestaan heeft.

§ 7. Slotsom

Wanneer wij ons dan een voorstelling willen maken van de wordingsgeschiedenis van de ,,libri adversus Marcionem” ennbsp;daarbij de schaarsehe mededeelingen van Tertullianus combi-neeren met de conclusies van ons bronnenonderzoek, waaropnbsp;wij vooruitgrijpen, komen wij tot een beeld, dat, hoe hypothetisch ook, de gegevens geen geweld aandoet en dat zich alsnbsp;volgt laat beschrijven:

Toen Tertullianus het werk ,,de Praescriptione Haereticorum” schreef, waarin hij ®) beloofde, dat afzonderlijke verweerschriften tegen bepaalde ketters, waartoe natuurlijk ook de innbsp;hoofdstuk 30 bestreden Marcion behoorde, zouden volgen,nbsp;kende hij zeker de bestrijding der ketters van Irenaeus ^). Innbsp;de monographic tegen Valentinus heeft hij den bisschep van

Schanz, 2e dr., pag. 327, § 696.

P. Corssen, Mnemosyne LH, 238 ad adv. M. IV, 34, pag. 534, 1. 8 Kr. Caput 44.

Cf. bijv. de opmerking over de „Homeroeentones”, eaput 39 met Irenaeus I, 20.

-ocr page 33-

21

Lyon welhaast overgeschreven. Dus zal ook voor het eerste werk tegen Mardon, dat wij ons als een ,,nionobiblos” voorstellen 1), zooals de strijdschriften ,,adversus Valentinianos” ennbsp;,,adversus Hermogenem”, wel Irenaeus gebruikt zijn, gelijknbsp;voor het tegenwoordige eerste boek.

Zoomin als onze auteur nu in het werk ,,adversus Hermogenem” alles gezegd had, wat hij op het hart had, integendeel zijn aanvallen op dezen ketter in het verloren geschrift ,,denbsp;Censu Animae” voortzette, evenzoo weinig liet hij het bij zijnnbsp;vluchtig werk tegen Marcion. Bij zijn bewerking van de tweedenbsp;uitgave wijdde hij een afzonderlijk boek aan Christus, waarvoornbsp;hij putte uit den „Dialogus cum Tryphone” van Justinus, eennbsp;geschrift tegen de Joden, dat de bron is van ons derde boek.nbsp;Na het verlies van het aóxóypocpov verdeelde hij de stof overnbsp;drie boeken, waarvan het tweede, dat in de vroegere uitgavenbsp;niet als afzonderlijke rol voorkwam, veel aan Theophilus vannbsp;Antiochië’s ,,adversus Marcionem” ontleende. Deze drie boekennbsp;werden in 207 uitgegeven. Pas veel later volgden, het een nanbsp;het ander, boek IV en V: eerst deze werken gaan diep in opnbsp;Marcions geschriften. Met andere woorden: met iedere nieuwenbsp;uitgaaf kwam er een boek en een bron bij] ook de toegevoegdenbsp;boeken putten uit een afzonderlijke bron.

Dat is ook de opvatting van Emonds, o. c., pag. 260.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II

IRENAEUS ALS BRON VAN HET EERSTE BOEK „ADV. MARCIONEM”

Er bestaan, voor zoover mij bekend, geen onderzoekingen, die zich bezighouden met de vraag, in hoeverre Tertullianusnbsp;in ,,adversu8 Marcionem” geput heeft uit ,,ad versus Haereses”nbsp;van Irenaeus van Lyon. Algemeen wordt wel erkend, datnbsp;TertulUanus dit werk heeft gebruikt, o. a. in „adversus Praxean”,nbsp;„adversus Valentinianos” en „de Anima”. Het onderzoek echternbsp;naar de afhankehjkheid van Tertullianus van Irenaeus, dat innbsp;dit hoofdstuk wordt ingesteld, en naar de bronnen van onsnbsp;werk in het algemeen, is de voorwaarde voor verdere studies.

Te onderzoeken, in hoeverre de rechtzinnige godgeleerdheid in de persoon van Tertullianus van haar tegenstelling totnbsp;Marcion heeft geprofiteerd om tot diepzinniger formuleeringnbsp;van haar geloofsschat te komen en in hoeverre Tertullianusnbsp;in dit werk oorspronkelijke gedachten heeft ontvouwd ^), wordtnbsp;eerst na de vaststelling der bron mogelijk. Echter mag nietnbsp;verzwegen worden, dat ieder onderzoek naar bronnen, ook hetnbsp;onderhavige, gemakkelijk op een dwaalspoor komt. Gedachten,nbsp;die men bij beide schrijvers vindt, kunnen clichés zijn, die innbsp;de geheele Christenheid in omloop waren. Ook kunnen zijnbsp;spontaan dezelfde tegenwerping hebben bedacht. Daaromnbsp;willen wij eerst eenige gevallen opsommen, wier overeenstemming zoo sterk is, dat wij aan de afhankelijkheid vannbsp;Tertullianus niet durven twijfelen.

I, 15. Als er twee góden zijn, die ieder een wereld geschapen

1) Deze vraag stelt v. Harnack aan de orde (Marcion, 2e dr. Leipzig 1924, pag. 331*).

“) Dit onderzocht E. Bosshardt, Essai sur l’originalité et la probité de Tertullien dans son traité contre Marcion, thèse Fribourg 1921, zonder hetnbsp;vraagstuk der bronnen te bespreken, wat zijn werk wel in waarde doetnbsp;verminderen.

-ocr page 35-

23

hebben, zegt TertuUianus, dan naoet Marcions God zijn wereld in de ruimte gemaakt hebben:

I, 15, pag. 309, 1. 25 Kr.:

ergo et deus ipse in loco erat et mundum in loco faciebat,nbsp;et erit iam locus ille maior etnbsp;deo et mundo. nihil enim nonnbsp;maius est id quod capit eonbsp;quod oapitur....

pag. 310, 3: erit enim et loens deus, non tantum quanbsp;deo maior, sed et.... ^).

Irenaeus II, 1,2, pag. 279 St.: et Marcionis bonus deus innbsp;aliquo conditus et inclusus etnbsp;a foris circumdatus ab alteranbsp;principahtate, quam neeessenbsp;est maiorem esse-, quoniam idnbsp;quod continet, eo quod conti-netur maius est-, quod autemnbsp;maius est, id et firmius est etnbsp;magis Dominus; et quodnbsp;maius est et firmius et magisnbsp;Dominus, hoe erit Deus.


I, 23. TertuUianus weidt uit over de stelling, dat, als de mensch volkomen vreemd is aan Marcions God, diens verlossing geen goedheid, maar roof is:

I, 23, pag. 320, 1. 27 Kr.: nego rationalem bonitatem deinbsp;Marcionis iam hoe primo,nbsp;quod in salutem processeritnbsp;hominis alieni.

Iren. IV, 33,2, pag. 666 St.: Vel quemadmodum bonus eritnbsp;(deus Marcionis), qui alienosnbsp;homines abstrahit ab eo quinbsp;fecit, et ad suum advocat reg-num 2)?

Onmiddelhjk daarna volgt de uiteenzetting, dat die goedheid ook niet volmaakt is, omdat niet allen gered worden:

I, 24, pag. 323, 1. 4 Kr.: (bonitas) nee iam imperfecta,nbsp;immo et dejecta, exigua etnbsp;exhausta, quae, minor numeronbsp;materiarum suarum, non innbsp;omnibus exhibetur.

Iren. IV, 33,2, pag. 666 St.: et quare bonitas eius deficit,nbsp;non omnes salvans^.


In I, 11 loochent T. het bestaan van Marcions God op grond van gebrek aan ruimte: pag. 304, 6 Kr.: denique si rmiversitas creatoris est,nbsp;iam nee locum video dei alterius. Dit beantwoordt aan Iren. II, 1, 1, pag.nbsp;278 St.: et ostendere, quoniam neque super eum, neque post eum est ali-quid,.... quum sit. . . . solus continens omnia et omnibus, ut sint, ipsenbsp;praestans.

2) Dezelfde gedachte V, 2, 1 (pag. 716 St.).

-ocr page 36-

24

Van de twee opeenvolgende zinnetjes bij Irenaeus heeft Tertullianns twee opeenvolgende capita gemaakt.

I, 27. De Marcionieten vreezen hun God niet, waarop Tertul-lianus antwoordt:

Iren. V, 17,1, pag. 762 St.:

’'Eoti 5è oÖTO^ ó 5ïjp,ioupYÓ5, ó xaxa (JLèv tt^v a.yaL7zr^^fnbsp;Ilax^p, Kaxa 8è x9jvnbsp;8iSva(JLiv xiipio^,...

I, 27, pag. 328, 1. 20 Kr.: stulte, quem dominum appel-las negas timendum, cum hoenbsp;nomen potestatis sit, etiam

timendae?____plane nee pater

tuus est, in quem competat et amor propter pietatem et timornbsp;propter potestatem, nee____

Op grond van deze plaatsen, die mijns inziens een woordelijke afhankelijkheid van „adv. Haereses” aannemelijk maken,nbsp;neem ik voorloopig aan, dat TertulUanus niet slechts gedachtennbsp;van Irenaeus weergeeft, maar ook uit „adv. Haereses”,nbsp;niet uit een ander geschrift van den bisschop van Lyon put ^).

Gelijkheid van gedachten en overeenstemming in formuleering van andere passages versterken deze stelling nog:

I, 4. De gnostici vergeleken Jahwe met een koning. T. antwoordt daarop, dat één koning steeds de grootste zal zijn en dat God met niets te vergehjken is. Omdat Christus Jeruzalemnbsp;de stad van den grooten koning noemt ^), besluit Irenaeus,nbsp;dat Jahwe de eenige God moet zijn.

Tert. I, 4, pag. 295,1. 4 Kr.: de deo agitur, cuius hocnbsp;principaliter proprium est,nbsp;nullius exempli capere compa-rationem.

Iren. IV, 2, 5, pag. 564 St.: Et praeter hunc alius non estnbsp;Deus; ceterum a Dominonbsp;neque Deus neque magnusnbsp;rex diceretur: huiusmodi enimnbsp;nee comparationem nee uUamnbsp;recipit superlationem.

Het geheele betoog is verwant, maar bij Tertullianns is alles veel duidelijker uitgewerkt. Irenaeus richt zijn betoognbsp;tegen de aanhangers van Valentinus, niet tegen Marcion.

Op het einde van dit hoofdstuk en op het einde van hoofdstuk III wordt op dit vraagstuk nader ingegaan.

«) Matth. 5, 35.

-ocr page 37-

25

I, 5. Marcion gelooft in twee Goden; „waarom niet meer?” vraagt Tertullianus ^). Wie het monotheïsme opgeeft, komt totnbsp;veelgodendom, zegt Irenaeus ^).

I, 9 nbsp;nbsp;nbsp;: Tertullianus zegt: de God der Christenen is bekend,

Marcions God onbekend. Dus moet de bekende God de vorm zijn voor den onbekenden, wiens bestaan nog bewezen moetnbsp;worden. Irenaeus zegt : het is zeer onverstandig, te zoekennbsp;naar een God, die niet bestaat en door niemand is aangekondigdnbsp;met voorbijgaan van den waren God, wiens bestaan doornbsp;ieder betuigd wordt.

1. 24.

quod ergo quaeritur, quamdiu ignoratur, in incerto est,nbsp;quamdiu quaeritur ....

1. 27. si ita est, ecquid tibi videtur iusta ratione defendi,nbsp;ut ad normam et formam etnbsp;regulam certorum probenturnbsp;incertal

Omnis autem quaestio non per aliud, quod quaeritur,nbsp;habebit resolutionem, nee am-biguitas per aliam ambigui-tatem solvetur apud eos, quinbsp;sensum habent, aut aenig-mata per aliud maius aenig-ma; sed ea, quae sunt talia, exnbsp;manifestis et consonantibus et


claris accipiunt absolutiones.

Om moeilijke bijbelplaatsen op te lossen, wordt een onzekere God verzonnen, zegt Irenaeus.

Tert. I, 9, pag. 302,1.1 Kr.: ceterum si ad ha-nc causam,nbsp;et ipsam adhuc incertam,nbsp;etiam argumenta de incertisnbsp;adhibeantur, series impliea-bitur quaestionum....

Iren. II, 10, 2, pag. 303 St.: Hi autem quaerentes exsol-vere Scriptwas et parabolas,nbsp;alteram maiorem et impiamnbsp;quaestionem introducunt, sinbsp;quidem super mundi fabrica-torem Deum ahus sit deus;nbsp;non exsolventes quaestio nes,nbsp;(unde enim?) sed minori quae-stioni magnam quaestionemnbsp;adnectentes et nodum insolu-bilem inserentes.


b Pag. 296, 1. 11 Kr. b IV, 9, 3, pag. 586 St.nbsp;b Pag. 301, I. 17.nbsp;b II, 10, 1, pag. 302 St.

-ocr page 38-

26

De opmerking over het bekende als norm van het onbekende en de verwikkeling der vraagstukken, gemaakt in verbandnbsp;met de tegenstelling van den bekenden en den onbekendennbsp;God bij beide auteurs in verwante termen, wijst op ontleeningnbsp;van Tertullianus. Hoeveel scherper en duidelijker heeft denbsp;laatste het echter gezegd. Opmerkelijk is, dat Irenaeus zichnbsp;hier niet tegen Marcion, maar tegen Valentinus rieht, zooalsnbsp;X, 3 (ex lacrimis Achamoth etc.) leert.

I, 14. De Marcionieten verwerpen de wereld volkomen, ook de stof. Christus heeft echter het water niet versmaad om tenbsp;doopen, noch het brood des avondmaals.

Iren. IV, 33, 2, pag. 666 St.: Quomodo autem iuste Domi-nus, si alterius Patris exsistit,nbsp;huius conditionis, quae estnbsp;secundum nos, accipiens pa-nem, suum corpus esse confite-batur, et temperamentum ca-licis suum sanguinem confir-mavit? 2).


I, 14, pag. 308, 1. 19 Kr.: sed ille quidem (Christus) usque nunc nee aquam repro-bavit creatoris .... nee mel-lis et lactis societatem, quanbsp;suos infantat, nee panem,nbsp;quo ipsum corpus suum re-praesentat. . . ^).


I, nbsp;nbsp;nbsp;22. Irenaeus betoogt, dat de beschuldiging der kettersnbsp;tegen Jahwe gericht moet worden tegen hun onbekenden God.nbsp;De val is in het Pleroma geschied. God heeft dit toegestaan ennbsp;goedgekeurd, anders hon hij het niet verhinderen. Als hij hetnbsp;niet goedkeurde, maar toch toeliet, dan kon hij het verhinderennbsp;(dan is hij een verleider) of kon dat niet (dan is hij zwak). ,,Ennbsp;hoewel hij in den beginne toestond, dat de zonde ontstondnbsp;en toenam, poogt hij later, haar te niet te doen, als reeds velennbsp;op verschrikkelijke wijze zijn omgekomen” ®). Dit is tegennbsp;gnostici, die in een pleroma gelooven, gericht.

Tertullianus gaat iets anders te werk ^): de onbekende God had van den beginne af zich moeten openbaren. Het is nietnbsp;denkbaar, dat Hij dit niet hon, evenmin dat Hij dit niet wilde,nbsp;als zijn goedheid echt was. Toch wilde hij blijkbaar niet, Mjnbsp;liet het onrecht toe ®):

I, 22, pag. 319 Kr.

^) Iniuriam sinere, pag. 320, 1. 2 Kr.

1) Cf. I, 23, pag. 322, 1. 21 Kr.

”) Dezelfde gedachte, V, 2, 2.

II, nbsp;nbsp;nbsp;5, 3, pag. 290 St.

-ocr page 39-

Tert. 1,22, pag. 320,1.2 Kr.: totum denique creatoris elo-gium in ilium rescribetur, quinbsp;saevitias eius bonitatis suaenbsp;mora iuvit.

Iren. II, 5, 3, pag. 290 St.: Qiiam enim incusationem fa-ciunt de Demiurgo .... reeur-ret in Patrem....


Allen vinden nu door den val den dood:

1. 7: pereunt iam omnes, qui paradisi nullum caespitemnbsp;norunt.

§ 3, pag. 291 8t.:

Quando iam multi male pe-rierunt propter labem.

Wanneer men de twee hoofdstukken in zijn geheel vergelijkt, versterkt zich de indruk, dat Tertullianus aan Irenaeus ontleent.

I, 25. De God der ketters, ook van Marcion ^), is volgens Irenaeus niet anders dan de God van Epicurus.

Ir. III, cap. 24, 2, pag. 554 St.:

Epicuri videücet invenientes Deum, neque sibi, neque aliis aliquid praestantem, id est nullius providentiam habentem.

Het is duidelijk, dat Irenaeus hier zinspeelt op de eerste xupla 8ó|a van Epicurus:

Tè [Jiaxdipiov xal ficpO-apTov oxive auTÓ np^YfAata ëxei oütc écXXtp napéxei.

Hoe onwaarschijnlijk het op het eerste gezicht ook lijkt, het verwijt, dat hier tot de ketters in hét algemeen gerichtnbsp;wordt, dat zij van Epicurus geleerd hebben, is gerechtvaardigd.nbsp;In een geschrift, dat aan Simon Magus wordt toegeschreven,nbsp;wordt de Godheid t6 (Jiaxdpiov xai dtpO-aprov genoemdnbsp;met een duidelijke toespeling op den regel, die boven vermeldnbsp;werd; dit werk, de „Apophasis” zegt: ëoviv oöv xaxi tóvnbsp;Si(xiova TÓ [jiaxapiov xai dtpO-apTov èxelvo èv xavvl xexpu{ji{jiévovnbsp;8uvdp.6i, o:ix évcpyeia ktX. Alleen bovenstaande aanhaling bewijst al, dat de „Apophasis” gedrenkt is in wijsbegeerte. Irenaeus

Dat ook Marcions God door Irenaeus als een God van Epicurus wordt opgevat, toont het slot van een gedachtengang, die zich sterk tegen Marcionnbsp;richt:

Iren. V, 26, 2, pag. 790 St.; Quapropter et alterum quendam excogitant Patrem, neque curantem, neque providentem eorum, quae sunt erga nos,nbsp;aut etiam consentientem omnibus peccatis.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Usener, Epicurea 71.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hippolytus, VI, 17, pag. 142 Wendland.

-ocr page 40-

28

vermeldt: Alii autem rursus portentuosa loquuntur, esse quoddam primum lumen in virtnte Bythi, beatnm et incorrup-tibile et interminatnm i). Ook in de zedeleer der Gnosis zijnnbsp;invloeden van Epicurus aan te wijzen. Zoo vertoont de zedeleernbsp;van Isidorus, den zoon van Basilides, de bekende onderscheiding,nbsp;door Epicnrus gemaakt, van natunrlijke én noodzakelijkenbsp;tegenover natuurlijke en niet noodzakelijke handelingen:nbsp;lt;puaix6v 8è tó twv amp;cppo8ioiiov, oóx dvayKalov 8é ^).

Tertullianus stelt evenzeer den God van Mareion met dien van Epicurus gelijk. Op zichzelf bewijst dat nog geen afhankelijkheid: ook in zijn geschrift tegen Valentinus ®) had hij den Godnbsp;van Valentinus schimpend met dien van Epicurus geïdentificeerd.nbsp;Daar is de identificatie door hemzelf toegevoegd, want hijnbsp;volgt daar op den voet den tekst van Irenaeus I, 1, waar vannbsp;den Griekschen wijsgeer niet gerept wordt. Hier, adv. Mare. I, 25nbsp;ligt het geval iets anders:

I, 25 nbsp;nbsp;nbsp;: si aliquem de Epicuri schola deum adfectavit

Christi nomine titulare, ut quod beatum et incorruptibile sit neque sibi neque alii molestias praestet....

Omdat dezelfde gelijkstelling hier gemaakt wordt én dezelfde leerregel van den wijsgeer wordt aangehaald, neig ik er toe over,nbsp;afhankelijkheid van Tertullianus aan te nemen.

I, 24. Dat volgens Mardon het vleesch niet opstaat, getuigt, naar Tertullianus’ opvatting, van de imperfecta bonitas vannbsp;zijn God ®). In hetzelfde verband merkt Irenaeus op «): Si quidemnbsp;quum non possit (praestare vitam corpori), iam non potensnbsp;est neque perfectus super Demiurgum .... Si autem quumnbsp;possit praestare, non praestat; iam non bonus ostenditur, sednbsp;invidus et malignus Pater.

Het is mogelijk, dat hier ontleend is. In ieder geval is dit een goede gelegenheid om de behandeling van hetzelfde vraagstuknbsp;bij de twee schrijvers te vergelijken. In zijn behandeling van

q Iren. I, 30, 1, pag. 263 St.; prof. H. Wagenvoort wijst mij op de verbinding ó (Jtaxapio; Kal éitphapxo? Oeó? in Clem. Alex. Strom. V, p. 423 B. Clemens Alex., Strom. Ill, 1, 1—3.

Advers. Valent. 7, pag. 184, 1. 11 Kr.

Pag. 325, 1. 14 Kr.

5) Pag. 323, 1. 19 sqq. Kr.

®) V, 4, 1, pag. 726 St.

-ocr page 41-

29

de eigenschappen Gods naar Stoïsch voorbeeld komt T. ook over de volmaaktheid van de goedheid van Marcions God tenbsp;spreken. Deze wordt ontkend, omdat 1) niet allen gered worden,nbsp;2)niet de geheele mensch gered wordt, 3) de verloste niet terstondnbsp;het leed der wereld verlaat. De geheele mensch moet gerednbsp;worden, omdat 1) niet het vleesch, maar de ziel in de eerstenbsp;plaats schuldig is, 2) Christus het vleesch of een beeld daarvannbsp;heeft aangenomen, 3) de mensch in de eerste plaats een stoffelijknbsp;wezen is. Voor dit goed overdachte betoog heeft hij het eennbsp;en ander, gelijk wij zagen, aan Irenaeus ontleend: de uitwerkingnbsp;der gedachte en de indeeling der stof, zoo oneindig veel beternbsp;dan bij Irenaeus, is geheel en al zijn eigendom. In wezen zijnnbsp;zijn opvattingen over de opstanding des vleesches anders dannbsp;die van Irenaeus ^).

1) Cf. V, 1 sqq.

Ik twijfel over de volgende gevallen:

1) nbsp;nbsp;nbsp;Tert. I, 7 wordt betoogd door ketters, dat Goden maar bij wijze vannbsp;spreken bestaan, waarbij een beroep op de spreuk: deus deorum stetitnbsp;in ecclesia deorum (Ps. 81, 1), terwijl de Septuaginta luidt èv ouvaycoYb-Men zou deze lezing als een ,,midrasch” kunnen beschouwen, die steuntnbsp;op Iren. III, 6, 1, pag. 443 St., waar deze plaats vermeld wordt: ,,innbsp;synagoga”, wat verklaard wordt met ,,ecclesia”, (ware het niet, dat ooknbsp;adv. Hermogenem 5, pag. 132,1. 8 Kr. de lezing ,,ecclesia” vermeld stond).nbsp;Dat Jahwe slechts bij wijze van spreken God is, verklaart ook eennbsp;ketter bij Irenaeus IV, 1, 1, pag. 561 St.: Demiurgum vero naturaliternbsp;neque Deum neque Patrem esse, sed verbo tenus dici....

2) nbsp;nbsp;nbsp;Tert. I, 20 M'ordt de voorkeur der ketters voor Paulus weerlegd o. a.nbsp;met een beroep op I Cor. 15, 11; sive ego sive illi, sic praedicamus.nbsp;Dit geschiedt ook Iren. III, 13, 1, pag. 495 St. .

3) nbsp;nbsp;nbsp;Tot op Marcion is de apostolische traditie onveranderd, volgens beiden.nbsp;a) De apostelen hebben het geloof in den Schepper geleerd: Tert. I, 21,

pag. 317, 1. 22 Kr.; Iren. III, 1, 2, pag. 424 St. h) De apostolische traditie is bij de kerken der apostelen: Tert. I, 21,nbsp;pag. 318, 1. 2 Kr.; Iren. III, 3, 2, pag. 428 St.

c) nbsp;nbsp;nbsp;De apost. traditie is niet bij de ketters: Tert. I, 21, pag. 318,1. 5 Kr.;nbsp;Iren. III, 3, 1, pag. 427 St.

d) nbsp;nbsp;nbsp;Vóór Marcion bestond het geloof in den schepper: Tert. I, 21, pag.nbsp;318, 1. 9 Kr.; Iren. III, 4, 3, pag. 439 St.

Het is echter de vraag, of deze ontleening niet indirect is, over het geschrift „de Praescriptione” (cf. caput 32).

4) nbsp;nbsp;nbsp;Over de onmogelijkheid, dat bonitas en iustitia gescheiden worden,nbsp;spreken Tert. I, 26, Iren. III, 25; V, 27, 1.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Tert. zegt (I, 24), dat het vleesch de eigenlijke mensch is, de ziel pasnbsp;later aan den mensch gegeven. Dit doet denken aan Iren. V, 9, 2,

-ocr page 42-

30

Het is mogelijk, dat niet in al de opgesomde gevallen ont-leening heeft plaats gehad. Anderzijds is het waarschijnlijk, dat wij verschillende plaatsen niet hebben opgemerkt, die welnbsp;degelijk met elkaar in verband moeten gebracht worden.

Er blijven echter nog twee vragen te bespreken: 1) is het niet mogelijk, dat Tertullianus en Irenaeus beiden een zelfde bronnbsp;gebruikten? 2) kan Tertullianus niet aan een ander geschriftnbsp;van Irenaeus ontleenen?

1) Het is zeker, dat Justinus een werk tegen Marcion heeft geschreven: Irenaeus haalt een zinsnede daaruit aan ennbsp;heeft er dus aan ontleend. Daarnaast vermeldt Justinus onsnbsp;zelf het bestaan van een verhandeling tegen alle ketterijen ;nbsp;Tertullianus is van het bestaan van het laatste geschrift op denbsp;hoogte geweest ®). Dat hij het gelezen heeft en als bron gebruikt,nbsp;is een tweede. Von Harnack gelooft, dat Justinus’ geschriftnbsp;tegen Marcion de gemeenschappelijke bron is van Irenaeus ennbsp;Tertullianus in „adv. Marcionem”, waardoor hun overeenkomstnbsp;te verklaren is, maar hij geeft geen enkel argument om zijnnbsp;stelling te verdedigen 1 2). Er zijn gronden tegen deze opvattingnbsp;aan te voeren. Een argument, dat Irenaeus tegen gnostici,nbsp;die in een pleroma gelooven, gebruikt ®), heeft Tertullianusnbsp;om moeten vormen, om het tegen Marcion te kunnen gebruiken®).nbsp;Deze passages hebben toch zeker niet in het geschrift vannbsp;Justinus tegen Marcion gestaan.

Voor zijn derde boek tegen Marcion heeft onze Septimius het gesprek met Trypho van Justinus, dat tegen de Jodennbsp;gericht was en niets met Marcion te maken had, gebruikt;

6) Iren. V, 27, 1, pag. 790 St. Si enim non iudicat Pater; autnbsp;non pertinet ad eum, autnbsp;consentit his quae fiunt omnibus.

1

pag. 738 St.: (homo) vivens quidem propter participationem Spiritus, homo autem propter substantiam carnis.

Tert. I, 26, pag. 327, 1. 11 Kr. Sed non ulciseitur; ergo nee offen-ditur. si non offenditur, ergo neenbsp;laeditur voluntas eius, eum fit quodnbsp;noluit fieri; et fit iam delictumnbsp;secundum voluntatem eius.nbsp;Overneming lijkt niet onwaarschijnlijk.

’) IV, 6, 2.

2

Apologie 26.

Adv. Valentin. 5.

Zur Quellenkritik des Gnostizismus, Leipzig 1873, pag. 66.

II, 5, 3.

®) I, 22, zoo ook Iren. II, 1, 1 amp; T. I, 11; Iren. II, 10 amp; Tert. I, 9.

-ocr page 43-

31

waarom zou hij dit geschrift geheel omgewerkt hebben, als hij van denzelfden schrijver een verhandeling tegen Marcion totnbsp;zijn beschikking had?

Wat Justinus over Marcion dacht, is ons slechts zeer ten deele bekend uit uitlatingen in zijn Apologie en Dialogus ^).nbsp;Het laat zich aldus samenvatten:

a) nbsp;nbsp;nbsp;de God, dien Marcion predikt, is grooter dan Jahwe ennbsp;heeft de grootere dingen geschapen ®).

b) nbsp;nbsp;nbsp;de ketters noemen zich Christenen met een verzamelnaam,nbsp;zooals ondanks alle verschil in leer de aanhangers dernbsp;wijsgeerige scholen zich wijsgeeren noemen *).

c) nbsp;nbsp;nbsp;Ook verkondigt Marcion een anderen Christus naast dennbsp;Christus der Schriften ®).

d) nbsp;nbsp;nbsp;Justinus zou zelfs den Heer niet geloofd hebben, als dienbsp;een anderen God naast Jahwe verkondigd had ®).

e) nbsp;nbsp;nbsp;Vóór de komst des Heeren heeft de duivel God nooitnbsp;durven lasteren, omdat hij van zijn verdoemenis nog nietnbsp;wist: nadat het hem uit de woorden van Christus geblekennbsp;is, dat het eeuwig vuur hem wacht, lastert hij dennbsp;Heer en legt de zonde van zijn eigen afval aan zijn Scheppernbsp;ten laste

Geen dezer gedachten, waarvan vooral de laatste zeer kenmerkend is, wordt in het eerste boek tegen Marcion aangetroffen ®).

2) Thans dient de vraag onderzocht te worden, of voor het eerste boek ,,adversus Marcionem” niet een ander geschriftnbsp;van Irenaeus is gebruikt. Deze heeft nameUjk beloofd, ooknbsp;een afzonderlijk geschrift aan Marcion te zullen wijden ®),

b I. 26; I, .58.

b 35.

b Apol. I, 26.

b Apol. I, 26.

Apol. I, 58.

b Iren. IV, 6, 2.

’) Hoogstwaarschijnlijk citaat uit werk tegen Marcion, Iren. V, 26,2.

®) Nog in zijn ouderdom heeft Von Harnaek aan het oordeel zijner jeugd vastgehouden, dat Tertullianus Justinus gebruikte (Marcion, pag. 329*).

Het onderzoek naar de bron van het ,,Carmen adversus Marcionitas” van Marta Müller (diss. Würzburg 1936), dat voor ons werk en het Carmennbsp;een gemeenschappelijke bron, Justinus’ geschrift tegen Marcion, aanneemtnbsp;(pag. 96 en 100 sqq.), laat ik maar het best onbesproken.

b Iren. I, 27, 3; III, 12, 12.

-ocr page 44-

32

waarin hij hem uit zijn eigen geschriften en uit zijn Bijbel zou weerleggen. Het is niet waarschijnlijk, dat dit werk, waarvannbsp;de gedachte overeenkomt met het IVe en Ve boek van Tertul-lianus, geschreven is; wij hooren er niets van in lateren tijd en,nbsp;gelijk Stieren opmerkt, waarom zou Tertullianus zoo’n uitvoerig werk hebben verricht, als het door een ander al gedaannbsp;was ^)'? Bovendien is het vierde boek van den bisschep innbsp;hoofdzaak en een gedeelte van het vijfde, een bestrijding vannbsp;Marcion, waarin de schepping ^), de zondeval ®), het Christus-getuigenis van het Oude Testament en de moeilijkhedennbsp;van het Oude Testament voor het Christelijk bewustzijn ®)nbsp;zijn besproken. Zou Irenaeus nog een tweede bestrijding geschreven hebben? De woordelijke afhankelijkheid van ,,adv.nbsp;Haereses”, die bij Tertullianus is aan te wijzen, en het gebruiknbsp;van argumenten door dezen, die in zijn bron tegen de Valen-tinianen gericht zijn, maken het waarschijnlijk, dat deze denbsp;„adv. Haereses”, geen ander geschrift heeft geraadpleegd ®).

St., Iren. I, pag. 489, noot 9.

Dit argument geldt wel degelijk, wanneer men den omvang van het IVe boek tegen Marcion van T. in het oog houdt.

2) IV, 20.

2) IV, 37—41.

b IV, 33, 10 sq.

5) IV, 27—32.

“) Wij geven hier een kort overzicht van de voornaamste passages in Irenaeus, waarin deze zich met Marcion bezig houdt:

I, 27,1: overzicht van de leer; II, 1, 2: God moet alles omvatten; I, 1, 4: scheiding van Goden veronderstelt steeds weer tusschenruimte, die Godnbsp;moet zijn; II, 5, 3: de schuld aan den val draagt niet Jahwe, maar de onbekende God; II, 30, 9: een anti-marcionitische leer van den Demiurg(?);nbsp;III, 3: de apostolische traditie weerlegt de ketters; III, 7, 1: de tekst: „innbsp;quibus Deus saeculi huius excaeeavit mentes infidelium” (11 Cor. 4, 5)nbsp;is als hyperbaton bedoeld; III, 8, 1: uitleg van „Mammon”, (Matth. 6, 24);nbsp;8, 2: van „fortis” die gebonden moet worden (Matth. 12, 29); III, 11, 12:nbsp;(Christus) in aliena venit; III, 11, 7: M. gebruikt Lucas; III, 11, 9: M.nbsp;verminkt evangelie om oeconomie (des heils) te verwerpen; III, 12, 13:nbsp;God V. Marcion goed, Jahwe slecht volgens M.; III, 13, 1: Paulus niet eenigenbsp;apostel; III, 18, 7—20, 4: de weerlegging van het docetisme is misschiennbsp;anti-Marc.; III, 23, 6: God benijdde Adam den boom des levens niet; III,nbsp;24, 2: M.’s God is de God v. Epicurus; III, 2.5: Goed en rechtvaardig moetnbsp;in God samengaan; IV, 2, 7: Wet bewerkte ongeloof der Joden en Chr.nbsp;volgens M.; IV, 3: Demiurg vergaat met wereld (?); IV, 4, 1: als Jeruzalemnbsp;stad van grooten koning was, zou het niet verlaten worden (?); IV, 6, 2:

-ocr page 45-

33

citaat uit Justinus’ Syntagma; IV, 8, 1: Marcion ab hereditate expellit Abraham; IV, 13, 1: Bergrede bevat geen tegenstelling tot of ontbindingnbsp;van de wet; IV, 20: De onbekende God heeft door woord en wijsheid geschapen en door hen vóór komst van Christus met profeten verkeerd; IV,nbsp;27—32 (uit ,,Presbyter”): zonden van David en Salomo door Schrift veroordeeld, zonden van volk Israel tot onze vermaning, verharding van hartnbsp;van Pharao te vergelijken met verharding der Joden voor Christus, roofnbsp;der schatten van Egypte en de verhouding van Lot tot zijn dochters typischnbsp;(vergel. Tert. adv. Mare. II, 15—25); IV, 33, 2: korte weerlegging vannbsp;Marcions leer; IV, 33, 10 sq. over profetieën van Christus; IV, 34: Wienbsp;zegt, dat profetieën niet op Christus slaan (anders bracht deze niets nieuws),nbsp;dat bijv. het nieuwe testament, door de profeten verkondigd, slaat opnbsp;herstel des tempels onder Zorobabel, ,,Judaeis advocationem praestat”; denbsp;profetieën slaan niet op reges; IV, 37—41: over den vrijen wil (cf. Tert. M., II,nbsp;5 sq.); V, 2, 1: komst v. Chr. naar vreemde wereld gewraakt; V, 22: overnbsp;sacramenten; V, 4, 1 : onmacht of afgunst van God, die vleesch niet redt;nbsp;V, 9: ,,vleesch en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven” (I Cor.nbsp;15, 50), want zij zijn een erfenis van den Geest; V, 10 sq.: het slaat op denbsp;concupiseentiae carnis en de carnales operationes; V, 17: de God v. Marcionnbsp;geeft geen geboden, kan dus ook niet vergeven; V, 26, 2: Satan lastert Godnbsp;pas na Christus (Justinus).

K 1660

-ocr page 46-

HOOFDSTUK III

THEOPHILUS’ „ADVERSUS MARCIONEM” DE ERON VAN HET TWEEDE ROEK „ADV. MARCIONEM”

§ 1. Inleiding

De strekking van het hier volgende betoog is, waarschijnlijk te maken, dat de theodicee van Jahwe, boek II van Tertulhanus’nbsp;werk tegen Marcion, afhankelijk is van het verloren geschriftnbsp;tegen Marcion van Theophilus van Antiochië. Eusebius zegt,nbsp;dat Theophilus drie boeken over de eerste beginselen der leer,nbsp;gericht tot Autolycus, schreef, evenals een ander werk tegennbsp;de ketterij van Hermogenes en vervolgt dan: „Dat Theophilusnbsp;met de overige herders der kerken tegen de ketters te veldenbsp;is getrokken, blijkt uit een heel behoorlijk geschrift, dat hijnbsp;tegen Marcion schreef, dat met de andere geschriften, dienbsp;wij genoemd hebben, tot op dezen tijd bewaard is gebleven.”

Helaas, na zooveel eeuwen kunnen wij nog sleehts het werk, tot Autolycus gericht, lezen, het geschrift tegen Marcion isnbsp;verdwenen. Het spreekt van zelf, dat juist dit verloren geschriftnbsp;de aandacht van geleerden met verbeelding heeft geboeid;nbsp;uit de stukken en brokken, die zij in de geschriften van laternbsp;tijd aan Theophilus meenden te moeten toeschrijven, trachttennbsp;zij het oorspronkelijk mozaiek te herstellen. Vooral de verhouding van Theophilus tot Irenaeus is onderzocht, reeds vóórnbsp;Loofs zijn onderzoek naar de bronnen van Irenaeus in hetnbsp;licht gaf. Daar Loofs deze geschriften niet vermeldt en doorgaat voor den ontdekker van de afhankelijkheid van Irenaeusnbsp;van Theophilus’ ,,adv. Marcionem” ^), mogen deze vroegerenbsp;onderzoekingen hier zijn vermeld.

H. B. IV, 24; Schwartz pag. 378, 1. 22.

2) Fr. Loofs: Theophilus von Antiochien Adversus Marcionem (T. u. U. 46, 1930).

=) R. G. G., V, 1133 V. Soden.

-ocr page 47-

35

De eerste, voor zoover mij bekend, die een mogelijk verband aanwees, was Zahn ^). In een veel later strijdschrift tegen de ,Marcionieten, dennbsp;dialoog van Adamantius ,,de Recta Fide” 2), vond hij treffende overeenkomstnbsp;met Irenaeus bij de verklaring van II Cor. 4, 4, dat als een „hyperbaton”nbsp;wordt verklaard ®). Evenzoo werd een betrekkelijke overeenkomst vastgesteld tusschen den uitleg, dien Irenaeus *) en dien, welken Adamantius 821nbsp;geeft van Mattheus 6, 24a. Omdat deze overeenstemming niet geheelnbsp;opgaat, is het waarschijnlijk volgens Zahn, dat beiden een bron volgen, dienbsp;Theophilus kan zijn. Dit betoog heeft mij niet overtuigd: wanneer Zahnnbsp;dan opmerkt, dat de bestrijding der „Antithesen” van Marcion bij Ter-tullianus en in den ,,Dialogus” zoo verwant is, wordt deze (m. i. juiste)nbsp;stelling niet nader toegelicht, behalve met Tert. V, 1 amp; Dial. 828e overnbsp;het apostelschap van Paulus, een plaats, die mij niet overtuigt.

Waitz ging een stap verder. Hij vond in het werk „ad Autolycum” ®) een vermelding, dat God den menschen niet uit afgunst verbood, van dennbsp;boom der kennis te eten, daarentegen in Iren. III, 23, 6 en het „Carmennbsp;adversus Marcionitas”, dat vele eeuwen jonger is ’), dat God den menschnbsp;niet het leven misgunde, en kwam tot de slotsom, dat deze passus uit hetnbsp;geschrift tegen Marcion afkomstig was. Hoewel de juistheid van deze opmerking twijfelachtig is, is de werkwijze om uit het behouden werk vannbsp;Theophilus de gedachten van het verloren geschrift te herstellen, een vooruitgang ten opzichte van Zahn, die dit verwaarloosd had.

Loofs heeft zijn taak, de bronnen van Irenaeus te scheiden en te onderscheiden, op de bekende wijze aangevat. Theophilusnbsp;maakt in zijn behouden geschrift gewag van de drieëenheidnbsp;Oeóg, Xóyog en aocpia. Ook Irenaeus gebruikt herhaaldelijknbsp;deze formule, die een zeer bepaalde opvatting van de Drieëenheid weergeeft. Deze passages wijst Loofs nu aan Theophilusnbsp;toe. Andere stukken in Irenaeus, wier inhoud met die van denbsp;afgegrensde stukken verwant is, maar niet de trinitarischenbsp;formule vertoonen, worden aan de reeds gevonden brokstukkennbsp;toegevoegd. Waar zich echter een andere opvatting van denbsp;Christusfiguur en de Drieëenheid laat vaststellen, kan eennbsp;andere bron worden aangenomen. Zoo laat zich dan de bronnbsp;I Q T, zooals Loofs het werk van Theophilus noemt, afscheiden.

Zeitschrift für Kirchengeschichte IX, pag. 230 sqq. anno 1888.

Der Dialog des Adamantius ed. W. H. v. d. Sande Bakhuizen (1901).

^) Adam. 832 d., Bakh. pag. 112, 1. 5 amp; Iren. IH, 7, 1, pag. 446 Stieren, b Hl, 8,^1, pag. 448 St.

®) H. Waitz: das pseudotertullianische Gedicht adversus Marcionem, Darmstadt 1901, pag. 67.nbsp;b II, 25.

B I, 84.

-ocr page 48-

36

Het is duidelijk, dat deze methode verwant is met de brormen-splitsing in het Oude Testament: ook daar dient de naam Jahwe etc. als leidraad, maar worden passages aan de bron toegevoegdnbsp;op grond van hun verwante voorstellingen, zonder dat hetnbsp;betreffende kenwoord daarin gevonden wordt. Sinds Eerdmansnbsp;de ontoereikendheid van deze veronderstellingen op het gebiednbsp;van het Oude Testament heeft aangetoond, is schrijver dezesnbsp;huiverig voor de methode, zonder haar betrekkelijk recht tenbsp;miskennen. Diepzinnige godgeleerde beschouwingen in Irenaeusnbsp;kunnen alleen dan aan Theophilus worden toegeschreven,nbsp;wanneer 1) uit de overige geschriften tegen Marcion blijkt,nbsp;dat deze beschouwingen werkelijk tegen Marcion gericht zijn ennbsp;2) zij bovendien te vergelijken zijn met passages in het behoudennbsp;werk van Theophilus. Bijvoorbeeld: Irenaeus IV, 38, 1 wordtnbsp;in een verhandeling over den vrijen wil gezegd, dat de menschnbsp;bij het begin van het wereldgebeuren nog niet rijp was voor denbsp;spijs van het volmaakte, omdat hij nog te jong was:nbsp;yocp ; voor deze opvatting der geschiedenis beroept denbsp;schrijver zich dan op het Paulinische woord, dat hij aan denbsp;v^itioi in Christus melk, geen vaste spijze tot voedsel hadnbsp;gegeven In hetzelfde verband en in soortgelijke bewoordingen,nbsp;met een duidelijke toespeling op de nitlating van Paulus, maaktnbsp;de schrijver van het werk ,,ad Autolycum” dezelfde opmerking ^).nbsp;Nu is de vergelijking van de geschiedenis der menschheid metnbsp;het opgroeien van een kind en de staving van deze opvattingnbsp;met een tekst, die waarlijk niet zoo bedoeld is, merkwaardignbsp;genoeg om te doen gelooven, dat Irenaeus hier aan Theophilnsnbsp;ontleent. Maar ligt het niet het meest voor de hand, aan tenbsp;nemen, dat uit de boeken „ad Autolycum” wordt geput ennbsp;niet uit „adv. Marcionem”? Irenaeus noch Theophilus noemennbsp;Marcion in dit verband als tegenstander, tegen wien de uiteenzettingen gericht zijn. Waarom moeten wij deze gedachte toch aannbsp;het werk tegen Marcion toeschrijven? Omdat in den „Bialognsquot;nbsp;van Adamantius hetzelfde betoog tegen de Marcionieten wordtnbsp;gebruikt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pag. 698 St.

2) nbsp;nbsp;nbsp;I Cor. 3, 2.

Theoph. II, 25, Otto pag. 125. “) I, 810a.

-ocr page 49-

37

§ 2. Een vergelijking van Theopliilus’ boeken „ad Autolycum” met Tertullianus’ adv. Mare. II

Kleine overeenkomsten tusschen twee schrijvers bewijzen weinig voor onderlinge afhankelijkheid, zeker niet als het tweenbsp;apologeten zijn, die beide staan in een zelfde overlevering ennbsp;vaak algemeene opinies weergeven. Pas wanneer een geheelenbsp;gedachtengang, die zich van de geldende opvatting onderscheidt, bij een later schrijver wordt teruggevonden, kan men,nbsp;naar mijn meening, van overneming van gedachten door dennbsp;laatste spreken. Het wil mij voorkomen, dat Tertullianus zijnnbsp;gedachten over den zondeval en over den Xóyo?, zooals hij dienbsp;in het tweede boek tegen Marcion ontwikkelt, aan Theophilusnbsp;heeft ontleend.

A. DE Zondeval

1) Dat de wereld is geschapen om den mensch, is een opvatting van de apologetiek in het algemeen ^).

Tert. II, 4, Kr. pag. 338,

1. 6:

quantum boni pararetur illi, cui praeparabatur hoe totum.


Theoph. II, 10, Otto pag. 78:

T o Ó T tp OÖV 7tpOYlTOip.a-acv Tov JtóafAOV.


Dat de gedachte dezelfde is, valt niet te ontkennen. Men hoefde echter geen afhankelijkheid aan te nemen, wanneernbsp;deze algemeene opvatting niet gekoppeld was aan een zeernbsp;persoonlijke: God zou den mensch geschapen hebben om gekendnbsp;te worden:

Theoph. II, 10 Otto pag. 78:

:^0’éXï)a6v avO’pWTrov Ttoi^aai amp; y V txi a 9-


Tert. II, 4, Kr. pag. 337, 1. 13:

Igitur cum cognoscendo deo hominem prospexisset boni-tas dei ipsius.


Deze gedachte, dat de mensch het object is der zelfontvouwing Gods, vindt men niet bij Jnstinns en Irenaeus en kan doornbsp;Septimius aan den Antiochener ontleend zijn.

1) Cf. Just. Apol. II, 4, Otto pag. 208 en Dial. 40, Otto pag. 138; cf. ook Iren. V, 29, 1, pag. 797 St.

-ocr page 50-

38

2) De mensch gaat dan ook boven de wereld uit. Deze diepe gedachte wordt gestaafd met de aanhaling van het Scheppingswoord uit het hijbelsch verhaal ^). Theophilus heeft gemeend,nbsp;en een strooming in de hedendaagsche wetenschap kan dienbsp;meening eenigszins deelen dat God zich voor de scheppingnbsp;van den mensch met de woorden: „Laat ons menschen maken”nbsp;tot andere goddelijke wezens, zijn Woord en zijn Wijsheidnbsp;richt, die als zijn ,,handen” worden opgevat ®). Deze samenwerking wordt in tegenstelling gevoeld tot het enkelvoudige:nbsp;„En God sprak” bij de overige schepping.

Theoph. II, 18 Otto pag. 108:

’Ev t4gt; Y^P tiTrcïv TÓv Q-eov noi:^a(gt;)[i.£v avö’püJKOv Kav’nbsp;elxóva xai xaO-’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vfjv

i^fACTépav TiptÖTOv p.r)Viiei xo d ^ i ogt; (JL a xoG dvamp;pcónou.nbsp;Ilavxa Y“P ^ ó y V xoii^aa^nbsp;è ö'co^ . . . {ióvov l 8 i ugt; Vnbsp;ëpYovnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a^iov

ï)YeÏTai xfjv xoiYjoiv xoü dv-d-pténou.


Tert. II, 4, Kr. pag. 338, 1. 6:

quis denique dignus incolere dei opera quam ipsius imagonbsp;et similitude ? earn quoquenbsp;bonitas et quidem operantiornbsp;operata est, non imperiaUnbsp;verho, sed familiari manu,nbsp;etiam verbo blandiente prae-misso: f a c i a m us hominemnbsp;ad imaginem et similitudinemnbsp;nostram.


De uitleg van het bijbelwoord bij Tertullianus komt volledig overeen met de exegese van Theophilus.

3) De mensch kreeg het paradijs als woonplaats, opdat hij, die nog maar een kmd was, zou toenemen in volkomenheid,nbsp;tot God zou worden en zijn eeuwige bestemming zou bereiken.

1) Gen. 1, 26.

“) B. D. Eerdmans: De Godsdienst van Israel, I, Huis ter Heide 1930, pag. 10.

Dat de woorden van Theophilus zoo moeten verklaard worden, bewijst Iren. IV, 20, 1 en Theophilus juist even verder, II, 18. Philo wijst ook opnbsp;het opvallende meervoud (de Opificio Mundi 72, pag. 24 Cohn) evenalsnbsp;Justinus, Dial. c. Tryph. 62, pag. 218 Otto en Iren. V, 13, 4, pag. 760 St.

*) Reeds de oude Konrad Gesner (1546) zag, dat dit gelezen moet worden, niet amp;i6iov: de mensch is geen onsterflijk wezen volgens Theophilus (11,27).

-ocr page 51-

39

Theoph. II, 24, Otto pag. 124:

M€T€9-ï)X£V 8è auTÓv ó fheog €K Tïji;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;èyeYÓvei

el^ TÓv TtapaSeiaov, 8180Ü5 aÓTW acpop(ji,f]v npo-X o n rj g, öntog au^dvwvnbsp;Kal TéXeio^ yevoiievog, ëxi 8ènbsp;Kalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ava8€ix8'€l5, outw?

Kal el^ TÓV oópavov dvap^.


Tert. II, 4, Kr. pag.337,1.14: etiara hoe praeconio suo addi-dit (bonitas dei), quod priusnbsp;domicüium horoini commen-tata est aliquam molem maxi-mam, postmodum et maio-rem, ut in magna tamquamnbsp;in minore proluderet atquenbsp;proficeret et ita de bono dei,nbsp;id est de magno, ad optimumnbsp;quoque eius, id est ad maius


habitaculum, promoveretur.

De ontwikkeling der menschheid ziet Theophilus als het opgroeien van een kind i); het einddoel is de vergoddelijking.nbsp;Daar de geschiedenis van de menschheid volgens hem in dennbsp;Bijbel te vinden is, wordt de gedachte der ontwikkeling ooknbsp;op de Bijbelsche geschiedenis toegepast. Het groote woord isnbsp;gelaten uitgesproken. Tertullianus ziet de gewijde historienbsp;eveneens als een evolutie: de hardheid des volks maakte hetnbsp;noodig, dat God de zonden der vaderen bezocht aan de kinderen.nbsp;Later, toen de hardheid des volks getemd was, hoefden zijnbsp;niet meer te zeggen, dat de vaderen zure druiven gegetennbsp;hadden en dat den zonen de tanden stomp waren geworden,nbsp;omdat er persoonlijke verantwoordelijkheid bestond (de heden-daagsche oudtestamentische wetenschap brengt ook steedsnbsp;weer dit voorbeeld voor de voortschrijdende ontwikkeling vannbsp;Mozaisme tot Deuteronomisme) ®). Het ,,oog om oog, tand omnbsp;tand” is een aanpassing van God aan de ruwheid der Joden,nbsp;dat later vervangen werd door het profetische ,,mij is de wrake”*).nbsp;Ku is het niet noodzakelijk, dat Tertullianus de evolutiegedachte als zoodanig aan Theophilus, of aan Theophilus alleen,nbsp;ontleent. Onze auteur kan in dit opzicht veel van Irenaeusnbsp;geleerd hebben ®). Wanneer men echter bij Irenaeus leest in

q II, 25. q II, 15.

'*) Berdmans, o. c. I, pag. 148. q II, 18.

Cf. W. Bousset, Kyrios Cliristos, pag. 438. De evolutiegedachte leefde ook bij de Gnostici; xi TTveupaTixa . . . xoü vüv Sivcalai;nbsp;iiaiSeuö'évxa èvQ'óSe xal èKTpaqgt;ëvxa, 6ia xó v tc i a èxTieTcéptpO-ai,

-ocr page 52-

40

een passage, die zeer veel overeenkomst vertoont met de aangehaalde woorden van Theophilus : tou 5è avS-ptÓKou ¦fjpéiia KpoxÓTCTOVTO^, jtai jcpog veXeiov avepxopiévou, toutéoti,nbsp;TrXïjoiov TOÜ aycvvi^Tou yivoixévou, valt de overeenstemmingnbsp;tusschen Tertnllianus en Theophilus nog meer op. Beidennbsp;spreken van Adam, niet van den ,,mensch”, van den ,,hemel”,nbsp;niet van ,,het volmaakte”. Daarom is het waarschijnlijk, datnbsp;de Afrikaan op deze plaats aan den Syriër ontleent. Dat hijnbsp;daarbij de pointe sterker doet uitkomen, kan op verschillendenbsp;wijzen verklaard worden. Zoo kan bijv. Tertnllianus niet uitnbsp;het geschrift ,,ad Autolycum”, maar een ander werk vannbsp;Theophilus geput hebben, waarin dezelfde gedachte in eenigszinsnbsp;andere bewoordingen werd weergegeven.

4) De eerste mensch was noch sterfelijk noch onsterfelijk, want anders zou de mensch God zijn of God zou schuldig staannbsp;aan den dood des menschen ^).

Het is onmogelijk, in deze woorden niet een stille polemiek tegen de gnostici te vernemen. De uitgever van Theophilus,nbsp;de Otto, haalt dan ook een woord der Valentinianen aan, datnbsp;de demiurg den dood heeft bewerkt. Omdat ook de Marcionietennbsp;deze aantijging gebruiken ®), is het even goed mogeüjk, datnbsp;Theophilus zich tegen Marcion richt. Zoowel de Antiocheennbsp;als de Afrikaan weerleggen deze bedenking met het betoog,nbsp;dat de mensch een vrijen wil heeft ontvangen van God.

Theoph. II, 27, Otto pag. 132:

’EXcud-epov yamp;p xai auve^oó-aiov €KoiY)oev 6 S'eóq rdv av-

S-pOJTCOV


Tert. II, 5, Kr. pag. 340,

1. 12: 4).

liberum et sui arbitrii et suae potestatis invenio hominem a deo institutum.


öoTepov TeXeiéTiijTO? di^itobévra, v ü jx cp a 5 émoSoamp;^^aeaamp;ai Toïg TOÜ Sb)T?ipolt;; ayveXon; Soypaxl^ouoi (Iren. I, 7, 5, pag. 86 St.).nbsp;Het schijnt onmogelijk, uit te maken wie de gedachte in het algemeennbsp;heeft overgenomen, dan wel of zij bij de verschillende schrijvers spontaannbsp;is opgekomen.

Iren. IV, 38, 3, pag. 702 St.

2) Theoph. II, 27.

=) Tert. M. II, 5.

*) Tert. „de Anima” 21 toont, dat „libertas arbitrii” een vertaling is van aÜTC^oóoiov.

-ocr page 53-

41

De vrijheid van den mensch wordt door de Apologetiek algemeen verkondigd en is een vast bestanddeel van haar leer i).nbsp;Zoo gelooft ook Justinus ^), dat de mensch aÖTe^obaiog is ®).nbsp;Het onderscheid tusschen hem en de schrijvers, die thansnbsp;behandeld worden, is, dat deze overtuiging niet wordt gesteldnbsp;tegenover de gnostische aanvallen op het Paradijs verhaal.

5) De dood is dan ook in de wereld gekomen door de ongehoorzaamheid des menschen

Theoph. II, 25, pag. 124 Otto:

oü yap S' d V a T o V TÓ ^liXov, dXX’ ïj TcapaKoiQ.

Tert. II, 9, Kr. pag. 347, 1. 31:

si mors malum, nee mors comminatori suo sed c o n-temptori facietinvidiam,nbsp;ut auctori.


De mensch is zelf schuld aan zijn ondergang.

Tert. II, 6, Kr.’pag. 341,1.2:

Theoph. II, 24, Otto pag.

124:

quod ei evenit non deo, sed ifsi debet exprobrari.

6ni)i q (Ji^) TTapaxoboa^ dKoXéoY) é a u T ó V, gt;caSdgt;^nbsp;xod antóXeaev Sia dpiapTla^.

6) Ka den zondeval is God tot den mensch gekomen en heeft tot hem geroepen, om hem tot berouw te brengen.

Theoph. II, 26, Otto pag. 130:

TÓ Se xaXéaai xai emeïv TÓv S-eov IIoü el ’A8d|x;nbsp;oüxnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dyvowv toGto

èuolei ó 9'eÓ5, dXXd p,axpó-9'U(jlo5 wv dtpopfJL^jv eSi-5 o u ouTtü {jLETavoiaq xal ê^o[JioXoy:Qa6tO(;.

Tert. II, 25, Kr. pag. 369, 1. 26:

Hnclamat deus: Adam, ubi es? scilicet ignorans ubinbsp;esset’,

waarop geantwoord wordt : interrogat deus quasi incertus,nbsp;ut... . daret ei locum spontenbsp;confitendi dehetum et hoe

nomine relevandi.

Dit is een verklaring, die sterk afwijkt van de opvattingen



Bousset; Kuïios Christos, pag. 404.

2) Dial. 102.

Behalve in IV, 37 sqq. zegt Irenaeus dit ook o.a. IV, 4, 3 pag. 569 St. *) Dezelfde gedachte Iren. V, 23, 1, pag. 779 St.

6) pag. 370, 1. 14.

-ocr page 54-

42

van Philo ^). Het is merkwaardig, dat Tertullianus, alvorens bovenstaand antwoord te geven, den uitleg van Philo weergeeft, die met de meening van Theophilus niet te vereenigen is.

Tert. II, 25, Kr. pag. 370, 1. 2:

nee enim . . . interrogatorio sono legendum est: Adam, nbinbsp;es? sed impresso et incussonbsp;et imputativo, Adam, nbinbsp;es!... id est iam hic non es . .

Philo: Legum Allegoriae III, 51:

TÓ 8è „Tcoü eï” TtoXXaxw^ ëoTiv djto5oüvai* amp;na^ p,èvnbsp;oü TÓ TteuoTiKÓv, dXXanbsp;TÓ dixotpavTiKÓv TÓnbsp;ïaov TW „èv TÓTto) ÓTtdpxei?”

PapuTovo\)(Ji.évou toü „tioó el”

Philo merkt met nadruk op, dat er verschillende verklaringen bestaan. Bij Tertullianus staan de twee verklaringen botwegnbsp;naast elkaar. Bij Theophilus’ ,,ad Autolycum” vinden wenbsp;alleen den eersten uitleg 2).

7) Ka den zondeval wordt Gods gunst geschonken naar gelang van de verdiensten : pro meritis cuiusque pensatur.nbsp;Dat is het werk der rechtvaardigheid, die toen pas deze taaknbsp;kreeg. De toorn en gestrengheid Gods vallen echter op denbsp;boozen. Aldus Tertullianus ^). Hoewel geen woordelijkenbsp;overeenstemming met Theophilus valt aan te wijzen, tenzijnbsp;men wil aanvoeren

Theoph. I, 3, pag. 12 Otto:

’OpYi^evai O’có^; MaXioTa* ópyl^cTai T0Ï5 Ta epaOXanbsp;npdGOOuoiv, amp;Y«d'Ó9 5è xainbsp;XPYI0TÓ5 xal oixT(piJi.tovnbsp;êoTlv èTci Tou^ dY“Trcöv-Ta? xai cpopoufjiévou^ aÓTÓv.

Tert. II, 16, Kr. pag. 357,

1. 23:

omnia necesse est adhibeat propter omnia, tot sensusnbsp;quot et causas: et iramnbsp;propter scelestosnbsp;et ... . sic et misericordiamnbsp;propter errantes ... et quid-quid bonis opus est.

Legum Allegoriae III, 51, pag. 124 Cohn. Irenaeus heeft een heel andere verklaring voor het vragen van Jahwe: Propter hoe autem et interrogat eos,nbsp;uti ad mulierem veniret accusatio (Iren. III, 23, 5, pag. 550 St.). Aangeziennbsp;er vele verklaringen blijken te bestaan, wordt de overeenstemming tussehennbsp;de twee vergeleken auteurs des te treffender, cf. Adam. I, pag. 815 d. Bakh.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Het is mogelijk, dat Tertullianus hier uit twee bronnen put, mogelijknbsp;ook, dat hij teruggaat op een verloren geschrift van Theophilus, waarinnbsp;beide verklaringen stonden. Van dit laatste weten we echter niets.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Tert. II, 13, Kr. pag. 352, 1. 16.

*) In de hoofdstukken 13 tot 17.

-ocr page 55-

43

zijn de opvattingen zeer verwant. Na den zondeval krijgt de mensch de wet, waardoor hij zich het eeuwige leven verwerft ^).

Daarentegen valt zijn toorn op degenen, die boosheid bedrijven 2). De mensch kan dus door zijn verdiensten het heil krijgen. Dat Christus in de wereld is gekomen als verlossernbsp;van het booze, wordt niet gezegd: dat is wel een zeer grootnbsp;verschil met Irenaeus’ opvattingen.

Het is niet lichtvaardig, te zeggen, dat de opvattingen van Theophilus en Tertulhanus over het Paradijsverhaal zeer verwant zijn. Het is opvallend, dat Theophilus aan de eerstenbsp;hoofdstukken van den Bijbel zoo’n groote aandacht schenkt.nbsp;Dit onderscheidt hem van Justinus. Wellicht is dit een gevolgnbsp;van zijn uiteenzettingen tegen Marcion. Wanneer men denbsp;geschriften der Gnosis doorleest, wordt men getroffen door denbsp;talrijke bespiegelingen en beschouwingen, die deze kettersnbsp;aan de schepping van den mensch en zijn val hebben gewijd.nbsp;Dat schijnt ons vanzelfsprekend, omdat in de Hervorming ennbsp;in onze dagen onder invloed der dialectische theologie de strijdnbsp;om de „imago dei” zoo fel is geweest en is; toch is het nietnbsp;zoo natuurhjk. In de geschriften van den Israeüetischen godsdienst wordt betrekkehjk weinig aandacht geschonken aan hetnbsp;verhaal van den zondeval. Theophilus doet dat wel; hijnbsp;heeft uit de opvattingen der apologetiek over den vrijen wilnbsp;een wapen gesmeed tegen de ketterij en anderzijds inzichten,nbsp;die in de bestrijding der ketterij geformuleerd waren, op hetnbsp;gebied der apologetiek overgebracht.

B. DE Christologie

I) De Logosleer der apologeten is uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld. De menschelijke trekken in hetnbsp;oudtestamentische godsbeeld worden door Justinus ®) aan dennbsp;Xóyoq toegeschreven. Aan Theophilus wordt de vraag gesteld,nbsp;hoe God in het Paradijs kon wandelen, God, die toch niet in denbsp;ruimte vervat is en hij antwoordt, dat God inderdaad niet tenbsp;omvattenis, maar dat de Xóyo? in het Paradijs met de menschen

1) nbsp;nbsp;nbsp;Theoph. II, 27, pag. 132, Otto.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Theoph. I, 4, pag. 12, Otto.

2) Dial. 127, pag. 455, Otto.

-ocr page 56-

44

verkeerde en voorts zich openbaart op iedere plaats, waarheen de Vader hem zendt.

Tertgt; II, 27, Kr. pag. 374,

1. 1:

qnaecnnque exigitis deo digna habebnntur in patre invisi-bili. . . ., quaecunque autemnbsp;nt indigna reprehenditis, de-putabuntur in filio et visonbsp;et audito et congresso.


Theoph. II, 22, Otto pag. 120:

èTïótav pouXgt;iTai 6 nax-fip Tcüv oXüJV 7tép.7tei aÓTÓv eï(;nbsp;Tiva TÓ7COV, 05 TcapaYivó(Ji€VO(;nbsp;xal d K o ó e T a i xai ó p 5-

T a l, 7T€fJlTtÓ{i,eV05 UTt’aUTOÖ, xal èv TÓTttp ehpiaxcTai.


Bij Theophilus mag men vermoeden, dat hij zich hier tegen de Marcionieten wendt, die immers het af dalen van Jahwenbsp;op aarde bespottelijk maakten ^). De tegenstelling van dennbsp;transscendenten Vader en den anthropomorphen Zoon, dienbsp;Tertullianus aan Marcion toegeeft, is al echt apologetisch.nbsp;Misschien heeft hij van Theophilus geleerd, dit wapen tegennbsp;Marcion te richten. Het is van eenig belang, hierop te wijzen;nbsp;in zijn boek tegen Praxeas 2), dat van zoo grooten invloed isnbsp;geweest op de leer der Kerk omtrent Christus, herhaalt hij innbsp;bijna dezelfde woorden zijn opvatting, dat alle anthropomor-phismen in het Oude Testament aan Christus moeten wordennbsp;toegeschreven en het blijkt duidehjk, dat hij zich tegen Marcionnbsp;richt. De groote tegenstelling tusschen den persoonhjken Godnbsp;en den God der pbilosophen is hem zeer duidelijk: als hij denbsp;menschelijke trekken in Jahwe verdedigt, zegt hij: „deum nosnbsp;a prophetis et a Christo, non a philosophis nec ab Epicurenbsp;erudimur” ®). De aanvallen van Marcion hebben zijn geloofnbsp;in den anthropomorphen Jahwe versterkt en de tegenstellingnbsp;tot den God der wijsgeeren scherper doen gevoelen (ook Theophilus staat, in tegenstelling met Justinus, vijandig tegenovernbsp;de wijsbegeerte).

II) Daarom doet het vreemd aan, dat de verhouding van den Xóyog tot den Vader vóór de schepping en tijdens de schepping door beiden aangeduid wordt met een onderscheiding van

Cf. V. Harnack, Marcion, pag. 270*. q C. 16.

q II, 16.

Pascal; Le Dien d’Abraham, dTsaac et de Jacob et pas Ie Dien des Philosophes.

-ocr page 57-

46

XÓY05 4v8ia9'£T6(; en Xóyo^ Ttpocpopixó^, die uiteindelijk op de Stoa terug gaat. Daarmede wordt bedoeld de inwendigenbsp;gedachte en het uitgesproken woord van den mensch i).

Tert. II, 27, Kr. pag. 373, 1. 14:

filium creatoris, sermonem eius, quem ex semetipso pro-ferendo filium fecit et exindenbsp;Omni dispositioni suae volun-tatique praefecit.

Theoph. II, 10, Otfco pag.

78:

’'Exwv oöv 6 tóv éauToü Xóyov cv8ia9'€Tèv êvnbsp;T0Ï5 18101^ oTtXdyxvoiq èyév-VY)0€V auTov fJieTd Tïj? èauTOÜnbsp;aotpiag è^epeu^d(Jievo(; Tipónbsp;Tciv oXcjv.

Dit is een wijsgeerige verfijning van de gewone opvatting der apologeten, gegrond op Psalm 44, 2: ê^yjpeó^aTo finbsp;xapSia p,ou Xóyov dyaS'óv, dat God zijn woord voortbrachtnbsp;om de wereld en den mensch te scheppen. Dat zoowel Tertul-lianus als Theophilus deze opvatting met dit bijbelwoordnbsp;staven, zegt niets, want dit komt bij de apologeten herhaaldelijknbsp;voor *). In zijn nauwkeuriger formuleering staat Theophilusnbsp;echter onder hen alleen.

Bij de ketters kenden echter de Valentinianen deze uitdrukking ®). Daarom bestrijdt de heilige ketterjager ook deze opvatting ®) en gebruikt haar zelf niet. Van hem heeft Tertul-lianus haar dus niet overgenomen.

J. V. Arnim: St. Vet. Fr. II, 43, 13; 74, 6.

q II, 4, Kr. pag. 337, 1. 20.

II, 10, Otto, pag. 30.

Bijv. Just. Dial. 38.

Iren. II, 12, 5; II, 13, 2.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Tertullianus in zijn werk tegen Marcion de praeëxistente trias niet noemt, wat bewijst, dat dit criteriumnbsp;voor de bronnenstudie ongenoegzaam is.

®) Iren. II, 13, 8, pag. 316, St.:

Decentiora autem magis quam hi, qui generationem prolativi hominum v e r b i transferunt in Dei aeternum Verbum, et prolationisnbsp;initium donantes et genesin, quemadmodum et suo verbo. Et in quo distabitnbsp;Dei Verbum, immo magis ipse Deus, quum sit Verbum, a verbo hominum,nbsp;si eandem habuerit ordinationem et emissionem generationis? Hier wordtnbsp;toch duidelijk gezegd, dat deze onderscheiding tusschen God en het Woordnbsp;niet mag gemaakt worden. In II, 28, 6, pag. 386 St. wordt dezelfde opmerkingnbsp;gemaakt, waarop de schrijver een tegenstander, die vraagt: Quomodo ergonbsp;Filius prolatus a Patre est? het volgende antwoordt; prolationem istam,nbsp;sive generationem, sive' nuncupationem, sive adapertionem, aut quolibet

-ocr page 58-

46

III) Met groote aarzeling wijs ik op nog een derde overeenkomst in de Christologie tusschen Theophilns en Tertnllianus: de eerste noemt den Xóyoq ook ÓTtoupyó^ i), de tweede: „minister”.nbsp;Maar voor de Christologie van Tertnllianus in het tweede boeknbsp;tegen Marcion kan men ook bij Irenaens parallellen vinden:nbsp;Christus, ediscens iam inde a primordio quod erat futurus innbsp;fine 2) lijkt op: ab initio assuetus Verbum Dei ascendere etnbsp;descendere, propter salutem eorum qui male haberent ®);nbsp;conversabatur deus (humane), ut homo divine agere doceretur *)nbsp;lijkt op: Ei^ toüto yap è Aóyoq avS’pwTtog, ïva è SvO’pojTto^ ...nbsp;uiè? yévY)Tai 0€oO ®). Dat lijken toch wel sporen vannbsp;Irenaeus, die reminiscenties kunnen zijn aan een vroegerenbsp;lectuur en niet onmiddellijk op een raadpleging van Irenaeusnbsp;als bron hoeven te wijzen. Zoo leest men: fiho .... miscentenbsp;in semetipso hominem et deum ®), wat wel terug gaat op Iren. ’):nbsp;commixtio et communie Dei et hominis, maar al in het ,,Apolo-geticum” ®) staat: homo deo mixtus, dus was de uitdrukkingnbsp;Tertnllianus al vroeger bekend. Nu vindt men in Iren.®):nbsp;Filio vero ministrante. Heeft Tertnllianus deze uitdrukkingnbsp;uit Irenaeus? Dan was zij hem wschl. al eerder bekend i®).nbsp;Of gaat de uitdrukking in Irenaeus terug op Theophilus i^)?

§ 3. De verhandeling over den vrijen wil

De rechtvaardiging van Jahwe, het tweede boek tegen Marcion, wordt ingeleid door een verhandeling over den vrijennbsp;wil, waarin de zondeval aan de vrijheid des menschen gewetennbsp;quis nomine vocaverit generationem eius inenarrabilem exsistentem, nemonbsp;novit. M. a. w.: die verhouding is niet uit te drukken; „prolatio” etc. zijnnbsp;termen van den tegenstander.

1) nbsp;nbsp;nbsp;II, 10, pag. 80, Otto.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. II, 27, pag. 373, 1. 18 Kr.

Iren. IV, 12, 4, pag. 594 St.

M. II, 27, pag. 374, 1. 9 Kr.

5) Iren. III, 19, pag. 525 St.

0) M. II, 27, pag. 374 1. 5 Kr.

’’) IV, 20, 4, pag. 624 St.

«) C. 21, 14.

®) IV, 38, 3, pag. 700 St.

Adv. Hermog. 22, pag. 151, 1. 15 Kr.: ministrum atque arbitrum factoris.

Cf. Loofs o. c., pag. 25 en pag. 73.

-ocr page 59-

47

wordt 1), daarna worden o. a. de gestrengheden der Joodsche wet verklaard als een opvoeding naar een hooger trap vannbsp;ontwikkeling *), tenslotte worden de verschijningen van Jahwenbsp;op aarde en andere anthropomorphismen beschouwd als eennbsp;voorbereiding van de naenschwording van den Xóyo?, die dennbsp;mensch leert, goddelijk te worden ^).

Daar deze gedachten hoogst belangrijk zijn, gelijk dit oppervlakkig overzicht aantoont, is het niet zonder interesse, te weten, of Tertullianus hier oorspronkelijk is. Welnu, wij beschouwennbsp;het als zeker (een uitdrukking, die men in dit geschrift nietnbsp;vaak zal vinden), dat het tractaat over den vrijen wil *) nauwnbsp;verwant is aan een betoog bij Irenaeus van gelijke strekking ®).

1) De ketters zeggen, dat Jahwe onmachtig was om in. den beginne zijn Wil uit te voeren of niet wist, dat de mensehennbsp;de onverderfelijkheid van Jahwe niet kunnen bezitten.

Tert. II, 5, Kr. pag. 339, 1. 16:

si enim et bonus, qui evenire tale quid nollet, et praescius,nbsp;qui eventurum non ignoraret,nbsp;et potens, qui depellere vale-ret, nullo modo evenissetnbsp;(hominem labi in mortem).

Iren. IV, 37, 6, St. pag.

696:

Qui autem his contraria di-cunt, ipsi impotentem intro-ducunt Dominum, scilicet quasi non potuerit perficerenbsp;hoe quod voluerit: aut rur-sum ignorantem natura choices et eos, qui non possuntnbsp;aecipere eius incorrup-t e 1 a m.

Tertullianus antwoordt daarop met een zinsnede, die ook bij Ir. te vinden is:

Iren. IV, 38, 3, St. pag. 700:

Ttepl Tov ',0eov Sévapi^ èpoü xai aocpia^ xai amp;,y ciB- 6 'z ri qnbsp;SeiKVUTai’ 8 d V a {Ji i ^ pèv


Tert. II, 5, Kr. pag. 339, 1. 28:

opera creatoris utrumque tes-tantur, et bonitatem eius, qua bona, sicut ostendimus,


1) II, c. 1—14. q II, 15, 18.

3) II, 27. q II, 1—14.nbsp;q IV, 37—40, 1.

-ocr page 60-

48

xotl ayaö’ÓTYj^, Iv Ttö t a {iyiSéTTto övTtt éxouaibx;nbsp;KTi^etv T6 xai Ttoieïvnbsp;a o cp [ a Sé, év tw e ü p u-ö-p-a, êpifjieX^, xai è y-xaTdcxeua xd yeyovÓTci

TtCKOlYJxévai.

et potentiam, qua tanta, et quidem ex nihilo.

pag. 340, 1. 5: ¦ quamquam quis praescientiaenbsp;titulus in omnium auctore,nbsp;qui universa utique disponendo praesciit et praesciendonbsp;disposuit


,,Gods macht blijkt uit de schepping uit het niets, zijn goedheid uit de schepping, zijn wijsheid uit de ordening van het al”, daarmee weerleggen beide schrijvers de bedenkingen tegen denbsp;attributen van Jahwe: almacht, alwetendheid, algoedheid.

De schuld ligt bij den mensch, wiens godsgelijMeid bestaat in den vrijen wil i):

Iren. IV, 37, 4, St. pag. 695:

Sed quoniam liberae sententiae ab initio est homo, et liberaenbsp;sententiae est Deus, eui adnbsp;similitudinem jactus est: semper consilium (= lex) daturnbsp;ei, continere bonum, quodnbsp;perficitur ex ea, quae estnbsp;ad Deum obedientia.

Tert. II, 5, Kr. pag. 340, 1. 12:

liberum et sui arbitrii et suae potestatis invenio hominem anbsp;deo institutum, nullam magisnbsp;imaginem et similitudinem deinbsp;in Ulo animadvertens quamnbsp;eiusmodi status formam ....nbsp;hunc statum eius confirmavitnbsp;etiam ipsa lex tune a deonbsp;posita.


Het Godsbeeld van den mensch wordt niet in zijn denken gevonden, ook niet in zijn gestalte, zooals andere Christelijkenbsp;schrijvers meenen, maar in zijn zelfstandige beslissing. Daaropnbsp;berust de mogelijkheid van een zedewet: deze gedachte hebbennbsp;beide schrijvers gemeen.

Ku zegt de ketter:

Dat Irenaeus deze, zeer merkwaardige, voorstelling van den vrijen wil aan een bron ontleent, wordt m. i. waarschijnlijk gemaakt door Iren. V,nbsp;16, 2, waar een heel andere anthropologic gegeven wordt. Irenaeus duidtnbsp;slechts terloops op déze voorstelling, maar Tertullianus heeft haar veelnbsp;duidelijker uitgewerkt, wat er op wijst, dat beiden een gemeenschappelijkenbsp;bron volgen.

-ocr page 61-

49

Iren. IV, 37, 6, St. pag. nbsp;nbsp;nbsp;Tert. II, 6, Kr. pag. 341,

696: nbsp;nbsp;nbsp;1. 3:

Sed oportebat .... eum .... nbsp;nbsp;nbsp;non itanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iliumnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;institui de-

neque homines tales fecisse nbsp;nbsp;nbsp;buisse, sinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;libertas et potestas

qui statim ingrati exsisterent nbsp;nbsp;nbsp;arbitrii exitiosanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;futura esset.

in eum.

Daarop antwoordt Irenaeus, dat de mensch dan (als hij geen wet kon overtreden) geüjk zou staan met het dier i), wat Tertul-lianus al direct bij de schepping van den mensch vermeldde ^).

Tertullianus zegt, dat de mensch niet van nature goed, maar door instelling goed is:

Iren. IV, 38, 1, St. pag. 698:

Sciat, quoniam Deus quidem quum semper sit idem, etnbsp;innatus, quantum ad ipsumnbsp;est, omnia possibilia ei. Quaenbsp;autem faeta sunt ab eo (i. e.nbsp;homine), secundum quodnbsp;postea facturae initium habue-runt, secundum hoc et minora

Tert. II, 6, Kr. pag. 341, 1. 26:

bonus natura deus solus, qui enim quod est sine initionbsp;habet, non institutione habetnbsp;illud, sed natura. homo autem, qui totus ex institutionenbsp;est, habens initium, cum initio sortitus est formam, quanbsp;esset,....


esse oportuit eo qui se fecerit.

De mensch heeft een vrijen wil noodig, omdat hij anders niet vrijwillig maar noodgedwongen zou handelen en zoo voornbsp;het kwaad toegankelijk zou zijn:

Iren. IV, 37, 6, St. pag. 696:

quoniam rationabiles et examinatores et iudiciales fac-ti sunt et non (qnemadmo-dum irrationabilia sive inani-malia, quae sua voluntatenbsp;nihil possunt facere, sed cumnbsp;necessitate et vi ad bonumnbsp;trahuntur, in quibusnbsp;unus sensus et unus mos)____

Tert. II, 6, Kr. pag. 342, 1. 14:

liber scilicet et suae potes-tatis, quia si careret hoe iure, ut bonum quoque nonnbsp;voluntate o b i r e t sednbsp;necessitate, usurpabilis etiamnbsp;malo futurus esset ex infir-mitate servitii, proinde etnbsp;malo sicut bono famulus.


1) nbsp;nbsp;nbsp;IV, 37, 6.

2) nbsp;nbsp;nbsp;II, 4, pag. 333, 1. 23 Kr.

K 1660

-ocr page 62-

50

De bedoeling van het geheele betoog is, Jahwe van de schuld aan den zondeval te ontlasten en op den mensch de schuld tenbsp;laden aan zijn eigen ondergang.

Tert. II, 6, Kr. pag. 341,1.1: Sed quoniam ex hoe iamnbsp;intellegimur eo struentes libe-ram hominis potestatem arbi-trii sui, ut quod ei evenit nonnbsp;deo, sed ipsi debeat expro-brari, ....

Iren. IV, 39, 3, St. pag.

705:

Qui igitur abstiterunt a pater-no lumine et transgress! sunt legem libertatis, per suamnbsp;abstiterunt culpam, liberi ar-bitrii et suae potestatis facti.

Dus is Jahwe niet de oorzaak van het kwaad: hij geeft alleen rampen als straf aan degenen, die overtredingen begaan. Datnbsp;is de beteekenis van het woord van Jesaja 45, 7: ego sum quinbsp;condo mala, dat door de Marcionieten telkens weer als lasteringnbsp;tegen Jahwe *wordt aangevoerd ^). Dit is een gedachte, dienbsp;Tert. II, 13 en 14 en Iren. i, 40, 1 gemeen hebben. 12..

Is de verhandeling over den vrijen wil bij Irenaeus nu een oorspronkelijke vondst van Irenaeus of heeft hij hier uit eennbsp;bron, Theophilus, geput?

Het eerste mag men betwijfelen. De hoofdstukken IV, 36—41 gaan over een geheel ander onderwerp, de gelijkenissen desnbsp;Heeren. Het zijn de woorden van Jezus ^): Quotiens voluinbsp;colligere filios tuos, et noluisti, die tot de uitweiding over denbsp;vrijheid des menschen aanleiding geven. Bousset heeft alleennbsp;al op deze gronden aangenomen, dat wij hier met een overgenomennbsp;stuk te maken hebben^).

Op zijn wijze heeft Loofs trachten aan te toonen, dat Theophilus de bron van deze verhandeling was. In dit opzichtnbsp;aanvaarden wij zijn meening, omdat bij Irenaeus werkelijknbsp;groote verwantschap in gedachten met Theophilus is aan tenbsp;wijzen ®) en deze opmerkingen werkelijk tegen de Marcionietennbsp;zijn te berde gebracht, gelijk wij eerder aantoonden.

Cf. Tert., adv. Mare. I, 2. Matth. 23, 37.

3

) W. Bousset,' Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria und Rom, 1915, pag. 278.nbsp;b O. c. pag. 24—30; 44—80.

Loofs, o. c. pag. 67 sqq.

-ocr page 63-

51

ïfu de mogelijkheid is aangetoond, dat Tertullianus in zijn tweede boek tegen Marcion gedachten van Theophilus, die wijnbsp;ook in diens werk „ad Autolycum” aantreffen, heeft overgenomen, is het verleidelijk, die tegenwerpingen tegen Marcion,nbsp;die zoozeer met Irenaeus’ verhandeling overeenstemmen,nbsp;te herleiden tot Theophilus’ strijdschrift tegen Marcion. Maarnbsp;kende Tertullianus de werken van den Antiocheen? Het ,,Frag-mentum Fuldense” van het „Apologeticum”, dat van Tertullianus schijnt te zijn, berust op de ,,libri ad Autolycum” ^),nbsp;gelijk een blik in den commentaar van J. Martin overtuigendnbsp;aantoont.

2) V. Harnack heeft verondersteld*), op grond van overeenstemming tusschen Hippolytus Philos. VIII, 17 en Tert. „adversus Hermogenem” 1, dat het geschrift van Theophilusnbsp;tegen Hermogenes de bron zou zijn van onzen Septimius. Daarvoor valt iets te zeggen. In zijn behouden werk ,,ad Autolycum” ®) vinden wij dit betoog: God heeft de stof geschapen.nbsp;Als de stof ongeworden was, zou zij God zijn, God heeft dus denbsp;wereld uit het niets geschapen. Deze gedachte, die ook tegenwoordig nog wel wordt uitgesproken, was destijds opvallend.nbsp;Justinus kon nog een schepping uit de vormelooze stof aannemen ®), ofschoon in de vrome geschriften uitingen over eennbsp;schepping uit het niets niet ontbreken. Theophilus voertnbsp;gronden aan, om zijn geloof te bewijzen ’). Het was juist Hermogenes, die de eeuvrigheid der ongeworden stof als grondstelling poneerde en daarom mogen wij aannemen, dat Theophilus in zijn werk tegen dien ketter wel hetzelfde zal gezegdnbsp;hebben. Opmerkelijk is nu, dat Tertullianus Hermogenes opnbsp;dezelfde wijze weerlegt ^).

1) IV 37—40, 1.

J. P. Waltzing; Le codex Fuldensis de Tertullien, Leuven 1914—1917, pag. 472.

J. Martin, Apologeticum, Bonn 1933. b T. u. U. I, 2, pag. 289.nbsp;b II, 10, pag. 82 Otto.

®) Apol. I, 10, pag. 32 Otto.

') Ook Irenaeus (frgm. XXXIV, pag. 845 St.) weerlegt de meening, dat de stof ongeworden is, met andere gronden. Over de vraag naar de prioriteitnbsp;durf ik niet te beslissen. Uit het fragment blijkt geen overeenstemming metnbsp;Theophilus, over de ,,creatio ex nihilo” wordt niet gesproken.

*) Adv. Hermogenem V en VI.

-ocr page 64-

52

Kenmerkend voor Theophilus is de praeëxistente trias Xóyo?, genaamd UTtoupyó?, en ootpia^). Deze betiteling der drie-eenheid is eenig in de letterkunde van dien tijd ^). Ku steltnbsp;Tertullianus den geest gelijk met de wijsheid, die van den Xóyo?nbsp;onderscheiden wordt ®). Opmerkelijk is ook, dat T. den Xóyo?nbsp;,,minister” (unoupyó^) noemt *).

Zoo is het mogehjk, dat Tertullianus ook het geschrift tegen Hermogenes van Theophilus heeft gekend ®).

Berst werd gepoogd, aan te toonen, dat in het tweede boek stukken staan, die nauw samenhangen met de boeken „adnbsp;Autolycum”, daarna werd gewezen op het feit, dat Tertulhanusnbsp;blijkens het „Fragmentum Fuldense” dit werk moet gekendnbsp;hebben, toch nemen wij aan, dat het tweede boek terug gaatnbsp;op het verloren geschrift tegen Mardon en niet op het werk,nbsp;tot Autolycus gericht.

Daarvoor moeten wij aannemen, dat Irenaeus IV, 37—40, 1 werkehjk terug gaat op Theophilus’ geschrift tegen Marcionnbsp;en dat Tertullianus eveneens zelfstandig uit dat werk put.nbsp;Er zijn echter gronden voor deze opvatting aan te voeren.nbsp;Het verhaal van de schepping van den mensch, door wiennbsp;Jahwe gekend moest worden, de opvatting van het paradijsnbsp;als leerschool en voorbereiding van den hemel, de verdedigingnbsp;van het roepen van Jahwe tot den eersten mensch, dat allesnbsp;hoort thuis in een verdediging van het paradijsverhaal, maarnbsp;ontbreekt bij Irenaeus. Dat Tertullianus niet aan hem ontleende, wordt ook waarschijnlijk gemaakt door het feit, datnbsp;beide schrijvers aanvallen der Marcionieten op het Oude Testament, bijv. het stelen der vaten der Egyptenaren door de

Ad Autolycum, II, 10, pag. 71 Otto.

Wanneer men tenminste, met Loofs, aanneemt, dat Irenaeus haar van Theophilus heeft overgenomen.

Adv. Hermogenem 18, pag. 145,1. 4 Kr.: sophia autem spiritus. Volgens Loofs, pag. 46 n. 3, is deze voorstelling aan Theophilus ontleend.

Adv. Hermogenem 22, pag. 151, 1. 15 Kr.: ministrum atque arbitrum factoris . . . sermonem.

Dus kan het zijn, dat Tertullianus de gedachte van de ,,creatio ex nihilo”, die hij uit in het tweede boek tegen Marcion (II, 3, pag. 336,1.18 Kr.),nbsp;gevonden heeft bij Theophilus. In ,,adversus Haereses” van Irenaeus vindnbsp;ik deze gedachte, zoo scherp uitgewerkt, niet.

-ocr page 65-

53

Joden 1) op geheel verschillende wijze weerleggen ^). Ook zou het zeer merkwaardig zijn, als Tertullianus ondanks de velenbsp;stof, die hij in het heele werk van Irenaeus kon vinden voornbsp;zijn theodicee van Jahwe, toch uitsluitend uit de korte passagenbsp;IV, 37—40, 1 putte: het is mij namehjk niet gelukt, overigensnbsp;gebruik van Irenaeus als bron in het tweede boek aan tenbsp;wijzen ®).

Onze veronderstelling kan echter wel het een en ander duidelijk maken:

1) nbsp;nbsp;nbsp;De mensch is volgens Theophilus en Tertullianus nietnbsp;geschapen door het woord Gods, maar door de hand Gods,nbsp;waarmee zijn waardigheid is uitgedrukt. Nu spreekt ook Irenaeusnbsp;geregeld van deze hand Gods 1 2) en het meest met onze plaatsnbsp;in caput 4 (cf. pag. 38) komt nog overeen de opmerking innbsp;Iren. IV, 20, 1, St. pag. 622:

nee enim indigebat horum Deus, ad faciendum quae ipse apud se praedefinierat fieri, quasi ipse suas non haberet manus.nbsp;Adest enim ei semper Verbum et Sapientia, Filius et Spiritus,nbsp;per quos et in quibus omnia libere et sponte fecit, ad quos etnbsp;loquitur, dicens: Paciamus hominem ad imaginem et simili-tudinem nostram;

Vergelijking met Theophilus ®) en Tert. ®) toont, dat de uitleg van den bijbeltekst gelijk is, maar dat de gedachte vannbsp;de waardigheid hierin gelegen en van de tegenstelling van woordnbsp;en hand door Irenaeus uit zijn bron, Theophilus volgens denbsp;praeëxistente trias, is weggelaten, maar door Tertullianus isnbsp;overgenomen ’).

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Marcionieten vielen in het Zondevalverhaal volgensnbsp;Tertullianus de algoedheid, alwetendheid en almacht van

1

1) Exodus 11, 2.

Iren. IV, 27 sqq. amp; Tert. II, 20.

Wanneer een geheele passage overgenomen of bewerkt is, spreek ik van ,,bron”: wanneer men slechts een vluchtige reminiscentie of een ge-isoleerde uitdrukking aan kan wijzen, spreek ik van „sporen”. Sporen vannbsp;Irenaeus kan men vinden in de Christologie.

2

Loofs, o. c., pag. 30, n. 1; pag. 34.

II, 18, pag. 108 Otto.

«) II, 4, pag. 338, 1. 6 Kr.

’) Dus hebben ook niet Theophilus en Tertullianus uit Irenaeus geput, want zij spreken beide over de waardigheid en Irenaeus niet.

-ocr page 66-

54

Jahwe aan i). Deze worden dan aangetoond in de schepping. Op juist dezelfde wijze verdedigt Irenaeus Jahwe ^), maar hijnbsp;vermeldt alleen, dat de almacht en alwetendheid wordt aangevallen ®).

Hij heeft zijn bron niet zoo volledig als Tertullianus weergegeven 1 2).

Zoo zou men zelfs kunnen zeggen, dat Irenaeus soms pas door Tertullianus begrijpelijk wordt: het is moeilijk denkbaar,nbsp;dat de laatste zijn helder en doorzichtig betoog gepuurd heeftnbsp;uit het duister gestamel, dat wij in Iren. IV, 37, 6 (zie pag. 47)nbsp;lezen ®).

1

1) II, 5. Cf. IV, 41, pag. 561, 1. 16 Kr. idem.

‘) IV, 38, 3.

b IV, 37, 6.

2

De beperking van de algoedheid heeft Irenaeus ook gekend: hij weerlegt de bewering, dat God den mensch den boom des levens heeft misgund (III,nbsp;23, 6, zeer nauw vefwant met Theophilus 2, 25, pag. 126 Otto).

Het bovenstaande betoog berust op de veronderstelling, dat de voorstellingen, die Tertullianus, Irenaeus en Theophilus gemeen hebben in een mate, dat ontleening moet aangenomen worden, er op wijzen, dat Irenaeusnbsp;en Tertullianus aan Theophilus ontleenen. Prof. Wagenvoort wijst mij ernbsp;op, dat ook Theophilus’ Ad Autolycum en Tertullianus beide aan Irenaeus’nbsp;,,adversus Marcionem” kunnen ontleenen. Dit is een mogelijkheid, waaraannbsp;Loofs niet gedacht heeft, maar die ik toch niet zou willen aanvaarden,nbsp;om de volgende redenen. In ,,adversus Haereses”, dat omstreeks 185 nanbsp;Christus geschreven is (R. E. f. Th. u. K. 9, pag. 404 Zahn), wordt hetnbsp;geschrift tegen Marcion aangekondigd, dus valt het na dit jaar, als hetnbsp;geschreven is. Dit laatste weten we echter niet (A. Puech, Hist, de la Litt.nbsp;Gr. Chr., Paris 1928, H pag. 275: rien ne prouve qu’il (l’jait écrit; Zahn, o. c.nbsp;pag. 406: Ob Ir. seine Absicht gegen Marcion eine besondere Schrift zunbsp;schreiben ausgeführt hat, wissen wir nicht). Van de ,,libri ad Autolycum”nbsp;van Theophilus zegt A. Puech (o. c. pag. 265): il nous permet de fixer lanbsp;date approximative de la composition de son oeuvre dans son troisièmenbsp;livre (XXVII—XXVHI), oü il prend, comme point terminal de la chronologie qu’il établit, la mort de Mare Aurèle (17 mars 180), en renvoyantnbsp;a l’ouvrage de Chryséros. II en resulte que Ie HIe livre doit être de peunbsp;posterieur a 180. Comme les trois livres n’ont entre eux qu’un lien asseznbsp;lache, les deux premiers peuvent avoir été composés a une date antérieure.nbsp;De chronologie beslist niet alles, want de vraag is, of ,,adversus Marcionem”nbsp;voor óf na de „libri ad Autolycum” geschreven is. Men zou geneigd zijn hetnbsp;eerste te verkiezen, omdat Theophilus in de ,,libri ad Autolycum” telkensnbsp;stelling neemt tegen Marcion, de vraagstukken, die Marcion opwierp, alnbsp;heeft doordacht en zich dus al ernstig in deze materie heeft verdiept. Opnbsp;het eind van zijn verhaal over het Paradijs, waarin, gelijk wij zagen, zoovele

-ocr page 67-

55

zijdelingsche steken aan Marcion worden toegebracht, zegt hij, dat hij niet over den duivel zal spreken, daar dit door hem al is geschied èv èTépoo;nbsp;(ad Aut. II, 28, pag. 138 Otto). Even later zegt hij: Kal y“P êjt pépoui;nbsp;:^|xïvnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ÓYO? êv éTépw Xóyw, w? èTiavw Tipoeip^^xapev,

TT)? nbsp;nbsp;nbsp;Ki?*-?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^ïi Ttpthvp pipXcp TT) Tcepl laTOpidiv

(II, 42, pag. 142 Otto). Deze plaats, waar blijkbaar naar hetzelfde werk verwezen wordt, bewijst niet, dat dit werk rcepl ioTopitüv heette (gelijknbsp;Puech, o. c. pag. 212, meent). Otto omschrijft juist ad locum: alibi ea denbsp;re disputavi hauriens ex fonte scripturae sacrae, nempe genealogiae illicnbsp;proposui seriem, quae in primo libro de historiis exponente h. e. in primonbsp;Mosis libro exstat”. Nu wijdt Tertullianus eveneens op het eind van hetnbsp;Paradijs ver haal een caput (M. II, 10, pag. 348 Kr.) aan het betoog, dat denbsp;duivel een vrijen wil had, Irenaeus vermeldt, dat de Marcionieten zich tegennbsp;deze opvatting verzetten, ofschoon hij dit punt in het voorgaande niet heeftnbsp;aangevoerd en ook in het volgende niet bespreekt (Sed oportebat, inquit,nbsp;eum neque angelos tales fecisse, ut possent transgredi (IV, 37,6, pag. 696 St.)).nbsp;Zeker is, dat Tertullianus hier niet van Irenaeus (adv. Haeres.) afhankelijknbsp;is, en niet onwaarschijnlijk, dat Irenaeus een bron volgt. Wanneer ditnbsp;Theophilus’ ,,adv. Marcionem” is, is het mogelijk, dat met de woordennbsp;èv CTépoi? in ,,ad Autol.” II, 28 gedoeld wordt op het geschrift tegennbsp;Marcion, dat dan vóór dit geschrift moet geschreven zijn. Dit alles blijftnbsp;hypothese, maar het verdient toch wel voorkeur, het geschrift van Theophilus waarvan de dateering niet vaststaat, als bron aan te nemen, lievernbsp;dan Irenaeus’ ,,adv. Mariconem”, waarvan niet zeker is, dat het bestaannbsp;heeft. Bovendien is het zeer wel mogelijk, dat het werk ,,ad Autolycum”,nbsp;dat aan Irenaeus zou ontleenen, eerder verschenen is (even na 180) dan hetnbsp;veronderstelde geschrift van Irenaeus (na 185).

-ocr page 68-

HOOFDSTUK IV

JUSTINUS EN IRENAEUS ALS BRONNEN VAN HET DERDE BOEK „ADVERSUS MARCIONEM”

Overzicht van den inhoud i):

a) nbsp;nbsp;nbsp;1) Justinus’ „Dialogus cum Tryphone” de bron van het

tweede gedeelte van boek III (c. 12—24).

2) Eenige sporen van Irenaeus in het tweede gedeelte van boek III.

b) nbsp;nbsp;nbsp;De gelijkluidendheid van groote gedeelten van de tweedenbsp;helft van „adversus Judaeos” (c. 9—14) met de tweedenbsp;helft van boek III adv. Mare. als probleem:

1) nbsp;nbsp;nbsp;Is Tertullianus de schrijver van het eerste gedeeltenbsp;van „adversus Judaeos”? Justinus hiervoor als bronnbsp;gebruikt.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Is de tweede helft van „adversus Judaeos” voor eennbsp;groot gedeelte uit „adversus Marcionem” boek IIInbsp;overgeschreven of omgekeerd? De aanwijzingen, dienbsp;Justinus daarvoor geeft.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Zijn die gedeelten in de tweede helft van „adversusnbsp;Judaeos”, die niet in het derde boek tegen Marcionnbsp;voorkomen, door Tertullianus geschreven?

Bewijs, dat in deze gedeelten Justinus en Irenaeus als bronnen zijn gebruikt, gelijk in het tweede gedeeltenbsp;van boek III ,,adversus Marcionem”.

c) nbsp;nbsp;nbsp;Bestaat de mogelijkheid, dat het tweede gedeelte vannbsp;het geschrift tegen de Joden geëxcerpeerd werd uit denbsp;verloren tweede uitgave van „adversus Marcionem”?nbsp;Aanwijzingen voor deze stelling uit de behandeling doornbsp;Justinus van:

1) het hout, dat Elisa in den Jordaan wierp (IV Eeges 6, 1-7).

*) Voor de duidelijkheid zijn hier de titels uitvoeriger gegeven dan aan de hoofden der paragraphen.

-ocr page 69-

57

2) nbsp;nbsp;nbsp;het gezicht van Zacharia (Zach. 3, 3—5).

3) nbsp;nbsp;nbsp;de profetie van de geboorte van het kind door Jesajanbsp;(Jes. 7, 14 en 8, 4).

d)

Slotsom.

a) 1) Justinus als bron van „advers. Marcionem'’’ III cap. 12—24

Het derde boek behandelt de Christologie. Men kan er twee deelen in onderscheiden, die ongeveer even groot zijn ^). Eerstnbsp;wordt de Marcionitische opvatting van Christus bestreden:nbsp;zijn komst is niet voorbereid in de geschiedenis ; dat denbsp;wonderen van Christus alleen al een voldoende legitimatie zijn,nbsp;wordt ontkend door T. ®). Na dit voorspel worden twee kenmerken van de Bijbelsche geschriften vastgesteld; dat vaaknbsp;over de toekomst in den verleden tijd wordt gesproken en datnbsp;zeer vele dingen figuurlijk zijn bedoeld *). Mardon nam aan,nbsp;dat Christus geheel vreemd was onder de Joden, die hem daaromnbsp;kruisigden ; deze dwaling kon ontstaan, omdat hij geen oognbsp;had voor het tweevoudig karakter Her Messiasverwachting innbsp;het Oude Testament ®). Zijn docetisme leidt tot verwerpingnbsp;van den kruisdood ’’) en vloeit voort uit een laakbaren afkeernbsp;van het geslachtehjke, waardoor hij de geboorte van Christusnbsp;niet kan aanvaarden ®).

In het tweede gedeelte wordt het Christusgetuigenis van het Oude Testament behandeld: voor de geboorte van Christus®),nbsp;zijn namen ^®), zijn uiterlijke verschijning, prediking ennbsp;wonderen zijn kruisdood en opstanding i®) worden profetieënnbsp;aangehaald. Ook de bekeering der heidenen i®), de arbeid der

Ie. Cap. 1—12, pag. 377—395 Kr.; 2e. cap. 12—24, pag. 395—422 Kr. Caput 2.

®) Caput 3.

C. 5.

6) C. 6.

0) C. 7.

’) C. 8.

C. 11.

») C. 12.

16.

C. 15, c.

11) nbsp;nbsp;nbsp;C. 17.

12) nbsp;nbsp;nbsp;C. 18, c.

12) C. 20.

19.

-ocr page 70-

58

apostelen ^), de ondergang van het Joodsche land^), het duizendjarig rijk en de hemelsehe zaligheid'*) blijken reeds lang te voren voorspeld. Hoewel dit betoog hier en daar door kleinenbsp;uitweidingen wordt onderbroken ^), moet men Tertullianus denbsp;eer geven, dat hij een der weinige Christelijke schrijvers is, dienbsp;eenige orde heeft gebracht in zijn „allegorische” uiteenzettingen.

[Wanneer men hier de bestrijding van Marcions Christologie en de verkondiging van de eigene in één boek vereenigd ziet,nbsp;denkt men onwillekeurig aan de mededeeling van Tertullianus,nbsp;dat de weerlegging van Marcions God en de verdediging vannbsp;Jahwe in de tweede uitgave één boek vulden. Dezen opzet zalnbsp;het derde boek uit de tweede uitgave bewaard hebben: daarmede is het mogelijk geworden, ons een denkbeeld te vormennbsp;over de compositie van de tweede uitgave].

Dit komt vooral tot uiting, wanneer wij hem vergelijken met Justinus, aan wiens ,,Dialogus cum Tryphone” hij zooveelnbsp;heeft ontleend voor de samenstelling van dit geschrift ®).nbsp;Zijn afhankelijkheid van den „Dialogus cum Tryphone”,nbsp;waarop reeds lang geleden gewezen werd ®) en die ieder gemakkelijk kan vaststellen, blijkt vooral in de volgendenbsp;passages:

a) Het kind, uit de maagd geboren, zal de kracht van Damascus en den buit van Samaria nemen ’): dit slaat op Christus, de Wijzen uit het Oosten en Herodes ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;C. 22.

2) nbsp;nbsp;nbsp;C. 23.

=gt;) C. 24.

b C. 14.

In feite poneeren wij als stelling, dat deze ordening van de stof de meest oorspronkelijke trek van dit geschrift is. Wel blijkt uit zijn betoognbsp;zijn geweldige kennis van het Oude Testament — hij vermeldt tal vannbsp;plaatsen, die in andere oud-christelijke schrijvers niet voorkomen — maarnbsp;zijn voornaamste allegorieën ontleent hij aan de traditie in het algemeennbsp;en aan Justinus meer in het bijzonder.

Door J. de Otto in diens uitgave van Justinus, I, 2, pag. 596, Jena, 1877.

Jes. 7, 14 en 8, 4 samengevoegd.

*) M. III, 12—13, pag. 395—398 Kr.; Just. 43, pag. 144 Otto; Just. 66, pag. 234 Otto; Just. 77, pag. 276 Otto (welhaast woordelijk); Just. 78,nbsp;pag. 282 Otto; Just. 84, pag. 302 Otto.

-ocr page 71-

59

b) nbsp;nbsp;nbsp;Jozua als typos van Jezus .

c) nbsp;nbsp;nbsp;Mozes tegen Amalek als voorafschaduwing van het kruis ^).

d) nbsp;nbsp;nbsp;Jacobs zegen over Jozef slaat op den „stier” Christusnbsp;aan het kruis ®).

e) nbsp;nbsp;nbsp;Mozes’ slang in de woestijn ^).

ƒ) Dominus regnavit a ligno ®).

g) nbsp;nbsp;nbsp;Als de dood van Christus voorspeld is, kon die dood ooknbsp;door het kruis plaats vinden ®).

h) nbsp;nbsp;nbsp;De Messiaansche beteekenis van Ps. 21, 17 ’).

Het valt te betreuren, dat aan het feit, dat uit Justinus zoo overvloedig geput is, niet meer aandacht is besteed in denbsp;talrijke beschouwingen, die aan het derde boek ,,adv. Marcionem”nbsp;zijn gewijd ®), want het kan ons wat leeren. Het is toch hoogstnbsp;merkwaardig, dat de wapenen, die Justinus hanteert om de Jodennbsp;te bestrijden, hier gericht worden tegen Mardon, den grootennbsp;bestrijder van het Oude Testament. Allereerst is het een meesterstuk van den advocaat, die tusschen de twee partijen in staatnbsp;en tot de paradox komt, dat het eene uiterste eigenlijk hetzelfde wil als het andere. Maar bovendien geeft Justinus onsnbsp;de gelegenheid, de talrijke philologische vraagstukken te toetsen,nbsp;die het derde boek tegen Marcion biedt. Derhalve is het onzenbsp;bedoeling, voor alle conclusies, waartoe de geleerden in dezennbsp;gekomen zijn, den „Dialogus eum Tryphone'^ als toetssteen tenbsp;gebruiken.

1) M. III, 16, pag. 402—403 Kr.; Just. 75, pag. 268 Otto en pag. 270 Otto; Just. 113, pag. 402 Otto en pag. 404 Otto.

M. III, 18, pag. 407 Kr.; Just. 90 en 91, pag. 329 Otto.

=*) nbsp;nbsp;nbsp;M.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;III,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;406nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Just. 91, pag. 330 Otto (woordelijk).

M. nbsp;nbsp;nbsp;III,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;407nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Just. 94, pag. 342 Otto.

M. nbsp;nbsp;nbsp;III,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;408nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Just. 73, pag. 260 Otto.

®) nbsp;nbsp;nbsp;M.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;III,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;409nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Just. 89, pag. 328 Otto.

’) M. III, 19, pag. 408 Kr.; Just. 97, pag. 3,50 Otto.

M. Akerman: ,,Über die Echtheit der letzteren (!) Halfte von Tertul-lians „adversus Judaeos” ”, diss., Lund 1918 spreekt er in het geheel nietovev. Merkwaardig is ook, dat P. Einsiedler; ,,De Tertulliani adversus Judaeosnbsp;libro”, diss., Augsburg 1897, beweert, dat een bepaalde passage in „adv.nbsp;Judaeos” c. 10, die overgenomen werd uit ,,adv. Marcionem” III, 19, nietnbsp;past tegen Joden, wat een bewijs zou zijn voor de veronderstelling, datnbsp;hier een interpolator aan het werk is (het betreft hier het geval „g” opnbsp;deze pagina (Einsiedler, o. c., pag. 31): Tertullianus put hier uit den dialoognbsp;van Justinus tegen de Joden]

-ocr page 72-

60

2) Benige sporen van Irenaeus in boek III „adv. Marequot;.

Het tweede gedeelte van het derde boek, dat handelt over het Christusgetuigenis van het Oude Testament, laat zichnbsp;wederom in twee helften geleden, die door den schrijver duidelijknbsp;onderscheiden worden ^): 1) de voorspellingen over den levensloop van Christus ‘^); de profetieën over dat, wat na Christusnbsp;geschied is ®).

Voor de testimonia over de gebeurtenissen na Christus’ dood heeft Tertullianus veel minder uit Justinus geput: welnbsp;schijnt hij hier en daar van Irenaeus afhankelijk:

1) Uit de woorden van Ps. 131,11: ’Ex xapTtou xoiXia^ oou O-i^aofjiai cttI tov 9-póvov aou besluiten beiden, dat denbsp;maagdelijke geboorte voorspeld is. Hun betoogtrant is hoogstnbsp;merkwaardig en zeer verwant:

Iren. III, 21, 5, St. pag. 537:

Et in eo, quod dieit: Audite domus David: significantisnbsp;erat, quoniam quem promi-sit Deus David, de fructunbsp;ventris eius aeternum sus-citaturum se regem, hic estnbsp;qui ex virgine, quae fuit denbsp;genere David, generatus est.nbsp;Propter hoc enim et de fructunbsp;ventris eius regem promisit,nbsp;quod erat proprium virginisnbsp;praegnantis: et non de fructunbsp;lumborum eius, nee de fructunbsp;renum eius, quod estnbsp;proprium viri gene-rantis et mulieris exnbsp;viro eonceptionem

Tert. adv. M. III, 20, Kr. pag. 411, 1. 7:nbsp;atquin hinc magis Christumnbsp;intellegere debebis ex Davidnbsp;deputatum carnali genere obnbsp;Mariae virginis censum. denbsp;hoe enim promisso iuratur innbsp;psalmo ad David: ex fructunbsp;ventris tui collocabo supernbsp;tJironum tuum. quis iste venter est? ipsius David?nbsp;utique non. neque enim pari-turus esset David, s e d neenbsp;uxoris eius. non enimnbsp;dixisset: ex fructu ventris tui,nbsp;sed potius: ex fructu ventrisnbsp;uxoris tuae. ipsius autem di-cendo ventrem superest, utnbsp;aliquem de genere eius osten-


M. III, 20, pag. 410, 1. 4 Kr.: sufficit hucusque de his interim ordinem Christi decucurrisse .... amplius nunc superstruimus ea quoque paria exnbsp;scripturis creatoris, quae post Christu7n futura praecinebantur.nbsp;q C. 12—20.

») C. 20—24.

-ocr page 73-

61

faeientis. Circumseripsit igitur genitalia viri in pro-missione Scriptura;

derit, cuius ventris futurus esset fruetus caro Christi,nbsp;quae ex utero Mariae floruit,nbsp;ideoque et fruetum ventrisnbsp;tantum nomina vit, ut pro-prie ventris, quasi solius ventris, non etiam viri.

„Het bijbelwoord kan”, zeggen beiden, „niet slaan op David, noch op zijn vrouw, maar duidt op de maagdebjke geboorte,nbsp;omdat de geslacbtsdeelen van den man niet zijn genoemd.”nbsp;Noch Justinus, noch de overige oud-christelijke letterkundenbsp;vóór Tertullianus heeft, voor zoover ik zie, deze verklaringnbsp;gebruikt.

2) De zegen van Isaac over Jacob: „det tibi deus de rore caeli et de opimitate terrae” i) wordt opgevat als een voorspelling van het duizendjarig rijft 2). Dezen uitleg, die toch weinignbsp;voor de hand ligt, vindt men in de oudste christelijke litteratuur,nbsp;naar ik meen, uitsluitend bij deze twee schrijvers. Tertullianusnbsp;zal hem aan Irenaeus hebben ontleend.

h) Set derde hoeft tegen Mardon en „adver^us Judaeos’’’’

In het geschrift ,,adversus Judaeos”, dat ons onder de werken van Tertullianus is overgeleverd, kan men twee deelen onderscheiden ^). Berst wordt getoond, dat de wet van Mozes nietnbsp;meer geldt ^), de besnijdenis is afgeschaft ®), evenals de sabbat ®),nbsp;de ritueele voorschriften thans geestelijk moeten wordennbsp;opgevat ’), waaraan een ingewikkelde beschouwing over denbsp;tijden, die in Daniël 9 voor de komst van Christus zijn vastgesteld, is verbonden ®).

Het is alleen reeds uit dit korte overzicht duidehjk, dat de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Gen. 27, 28.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Iren. V, 33, 3, pag. 808 Stieren; M. III, 24, pag. 420, 1. 20 Kr.nbsp;2) Wij noemen ze adv. Jud. A en adv. Jud. B.

q C. 2. q C. 3.nbsp;q c. 4.nbsp;q c. 5.

q c. 8.

-ocr page 74-

62

hoofdstukken 1—9 op ziek zelf geen volledig boek vormen; de „pièce de résistance” van ket gesprek tusseken Ckristendomnbsp;en Jodendom, ket bewijs, dat Jezus de Christus der Schriftennbsp;was, ontbreekt. Overigens had de schrijver dit bewijs aan-gekondigd ^). Het is dus een torso gebleven: ik kan mij nietnbsp;voorstellen, dat Tertullianus een brokstuk uitgaf (aangenomen,nbsp;dat de tweede helft van het boek in dezen vorm niet van hem is)nbsp;en zoo ligt het vermoeden voor de hand, dat een ander het uitgegeven heeft.

Het tweede gedeelte van ,,adv. Judaeos” is nog veel merkwaardiger. In de hoofdstukken 9—14 blijken groote fragmenten welhaast letterüjk met den tekst van „adv. Marcionem” IIInbsp;overeen te stemmen; in caput 14 is bovendien adv. Mare. III, 20nbsp;te vinden, dat al in hoofdstuk 11 van „adv. Judaeos” een plaatsnbsp;gevonden had, zoodat de schrijver tweemaal letterlijk hetzelfdenbsp;zegt. In de tweede helft wordt het bewijs geleverd, dat Jezusnbsp;de Messias der Schriften is, gelijk we na de eerste acht hoofdstukken konden verwachten.

Nu zijn er vele mogelijkheden, waarvan de volgende practische beteekenis hebben:

1) nbsp;nbsp;nbsp;,,adv. Judaeos” A is van Tertullianus of het is onecht.

2) nbsp;nbsp;nbsp;„adv. Judaeos” B is geëxcerpeerd uit „adversus Marcionem” III of omgekeerd.

3) nbsp;nbsp;nbsp;In ,,adv. Judaeos” B bevinden zich fragmenten, dienbsp;van Tertullianus moeten zijn, ofschoon ze niet innbsp;,,adversus Marcionem” III voorkomen.

Voor elk dezer meeningen kan men een verdediger vinden: zij zullen getoetst worden aan de gegevens, die het bronnenonderzoek verstrekt.

1) „adv. Judaeosquot; A van Tertullianus^

Het minst valt vast te stellen ten opzichte van de eerste helft 2). Be echtheid hiervan is door verschillende auteurs

Jud. 8, pag. 715 Oehler: Venturi itaque Christi ducis sunt tempora requirenda, quae investigabimus in Daniele, quibus computatis probabimusnbsp;venisse eum etiam ex temporibus praescriptis et ex signis competentibus etnbsp;ex operationibus eius.

Dit is hier ook het minst noodig, want Einsiedlers betoog, dat dil gedeelte van Tertullianus is (o.c., pag. 8 sqq.), heeft mij volkomen overtuigd.

-ocr page 75-

63

betwijfeld. Zoo beeft het onderzoek naar de aanhalingen nit de Psalmen P. Capelle er toe gebracht, te vermoeden, datnbsp;beide deelen van „adv. Judaeos” van de hand van één schrijvernbsp;zijn, die niet TertnlLLanus is ^).

Daartegenover laat zich aanwijzen, dat in het eerste stuk dezelfde bron is gebruikt als in „adv. Marcionem” boek III,nbsp;vooral op de volgende plaatsen:

a) nbsp;nbsp;nbsp;De reeks heiligen uit het Oude Testament, die wordtnbsp;opgesomd om te bewijzen, dat de besnijdenis voor anderennbsp;dan de Joden niet noodzakelijk was, komt nauwkeurignbsp;overeen ^).

b) nbsp;nbsp;nbsp;De besnijdenis diende, om de Joden goed te kunnennbsp;onderscheiden, zoodat zij thans hun heilige stad niet kunnennbsp;betreden ®).

c) nbsp;nbsp;nbsp;In beide werken wordt de fout gemaakt, dat Abrahamnbsp;besneden was, toen hij Melchizedek tienden aanbood ^).

ü) De Sabbat moet niet één dag, maar eeuwig duren ®).

Deze voorbeelden zijn voldoende, om aan te toonen, dat Justinus óók de bron van ,,adv. Judaeos” A. is. Overigensnbsp;was 4it reeds lang bekend ®). Dit sluit niet uit, dat ooknbsp;in ,,adv. Judaeos” A. hier en daar de hand van den excerptornbsp;is te bemerken’). Maar het gebruik van Justinus’ ,,Dialogus”nbsp;pleit voor het auteurschap van Tertullianus, die zoo bijnbsp;uitstek onder de Westersche schrijvers uit Justinus heeftnbsp;geput»).

1) Le texte du psautier latin en Afrique (1913), pag. 6 no. 1.

Ook Hans v. Soden: Der Lateinische Paulustext bei Marcion und Ter-tullian (Festgabe Jülicher), Tübingen 1927, pag. 259, n. 1 neemt aan, dat het geheel onecht is.

Eveneens H. Koch, Theol. Stud, und Kritiken, 1929, pag. 463.

Justinus, Dial. 19, pag. 68 Otto; adv. Jud. 2, pag. 705 Oehler.

®) Just. 16, pag. 58 Otto; Jud. 3, pag. 706 Oehler.

^) Just. 33, pag. 110 Otto; Jud. 3, pag. 705 Oehler.

®) Just. 12, pag. 46 Otto; Jud. 4, pag. 708 Oehler.

“) Otto, Dial. c. Tryph., pag. 596 Otto:

’) Hierop wezen: Einsiedler, o. c., pag. 35.

Akerman, o. c., pag. 10.

Dit zou ook kunnen gelden van de aanhalingen uit de Psalmen, zoodat Capelle’s opmerking juist is, maar zijn slotsom onjuist.

*) Cf. Otto, pag. 596.

-ocr page 76-

64

2) „adversus Judaeosquot; B een excerpt van „adversus Marcio-nem'III.

Thans rust op ons de taak te onderzoeken, of de ,,Dialogus cnm Tryphone” licht kan brengen in de vraag, of M. III, c.nbsp;12—24 uit ,,adversus Judaeos” is geëxcerpeerd of omgekeerd.nbsp;Beide stellingen zijn verdedigd i). Hier worden nu eenige plaatsennbsp;naast elkaar gesteld, waar M. III op Justinus berust en „adv.nbsp;Judaeos” zekere overeenkomst vertoont.

a) In de passage over het gebed van Mozes met opgeheven handen tijdens den strijd van Josua tegen Amalek kan mennbsp;het volgende lezen:

Just. 90, Otto pag. 329:

èv ipXïi

(JiaTO^ ToG ’IlQCTOU ÖVTO^


M. III, 13, Kr. pag. 407, 1. 19:

ubi nomen domini dimicabat


Jud. X, Oehler pag. 729: ubi nomen domini Jesu diee-batur ^).

Men kan zich denken, dat een excerptor niet begreep, dat een ,,naam” kon ,,strijden”. Bij Tertullianus is dit ook nietnbsp;zoo duidehjk als in zijn bron, waar deze woorden voorafgegaannbsp;worden door de zinsnede è ênovop.aad'el; Tiö ’IyjooG óvó(i.aTinbsp;Omgekeerd is het vrijwel onmogelijk, dat Tertullianus bij het excerpeeren van „adv. Judaeos” op de duisterenbsp;woorden is gekomen, die door Justinus zooveel helderdernbsp;worden.

b) Over het oprichten van de slang in de woestijn door Mozes:

Voor prioriteit van „adv. Marcionem”:

P. Einsiedler (o. c.). .

M. Akerman (o. c.).

Voor prioriteit van „adv. Judaeos”:

E. Noeldechen, Tertullians Gegen die Juden, Texte u. Unters. 12, 2 (1895).

Handschr. A leest ,,dicebat”, wat uit ,,dimicabat” zou kunnen zijn ontstaan: persoonlijk stel ik de hier gegeven verklaring boven het aannemennbsp;van een corruptie van, den tekst, omdat ,,adv. Judaeos” vol dergelijkenbsp;misverstanden zit.

-ocr page 77-

65

Justin. 94, Otto pag. 342:

MuCTTi^piov . . . Si’o5 Kaxa-X \j e i V p.èv T^jv S\Svo((jiiv xoü ocpect)^ .... £xi^puaoe.


M. Ill, 18, Kr. pag. 407, 1. 24:

crucis vim intentabat, qua serpens diabolus publicabatur


Jud. X, Oebler pag. 729: qua serpens diabolus desig-nabatur

Het schijnt, dat M. Ill beter den zin van bet oorspronkelijke weergeeft dan „adv. Judaeos”, zoodat ook hier afhankelijkheidnbsp;van het laatste geschrift van het eerste waarschijnlijk is. Aannbsp;het kruis werd de slang niet aangewezen, maar de duivel werdnbsp;te niet gedaan.

c) In een gedeelte, waarin Justinus overgeschreven wordt, worden Josua, die het volk uit de woestijn in het Heilige Landnbsp;bracht en Jezus, die zijn volk naar het eeuwige leven leidt,nbsp;tegenover elkaar gesteld.

Just. 113, Otto pag. 404:

9'Y)(JLbgt;Vldl^ TtOll^aa^ T(ÖV «tiö

dotpopuaxiaq, xouxéoxiv «Ttó TtXdvYjg xoü kóo-(j. o u . . . .


M. III, 16, Kr. pag. 402, 1. 27:

nam quia Jesus Christus secundum populum — quod sumus nos, nati in saeculinbsp;desertis — introducturus eratnbsp;in terram promissionis


Jud. IX, Oehler pag. 724: nam quia Jesus Christus secundum populum, quod sumus nos nationes in saeculonbsp;desertae commorantes antea ..

De pointe van den typos bij Justinus komt in M. III zeker beter tot haar recht dan in ,,adversus Judaeos”. M. III spreekt

1) P. Holmes, Tertullian against Marcion, pag. 157 vertaalt: „was vanquished”. Cf. de Fuga 9, pag. 478 Oehler: Publicaris, inquit:honumest, waarbij Oehler opmerkt: publicaris, h. e. cum infamia traduceris.

K1660 nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

66

van de „woestijn der wereld” i), wat „den dooltocht door de wereld” (gelijk eens de kinderen Israels doolden), waarovernbsp;Justinus spreekt, goed weergeeft. ,,Adv. Judaeos” spreekt vannbsp;„heidenen, die in de wereld verlaten zijn” 2). Hoe zou M. IIInbsp;hieruit de heteekenis kunnen halen, die zoo goed met Justinusnbsp;overeenkomt? Omgekeerd schijnt de schrijver van „advers.nbsp;Judaeos” Tertullianus niet goed begrepen te hebben.

Wanneer men de bijbelcitaten van het derde boek tegen Marcion en ,,adversus Judaeos” vergelijkt, blijkt, dat dezenbsp;van elkaar afwijken: de aanhalingen in het laatste werk schijnennbsp;vaak de woordkeus der gebruikelijke bijbelvertalingen meernbsp;te benaderen ®).

Deze neiging tot normaliseeren treffen we ook aan bij citaten, die overgenomen zijn uit Justinus. Deze zijn te herkennennbsp;aan curieuze lezingen. Dit moge aan een voorbeeld duidelijknbsp;gemaakt worden:

Jes. 57, 2.

Septuaginta:

ëoTai év nbsp;nbsp;nbsp;Talt;p^) aÜTOö,

^pTai èK Toü [Jiéaou.


Just. 97, Otto pag. 348:

Talt;p9) auToü ^pxai éx toG

(iléGOU.

M. III, 19, Kr. pag. 409,

1. 21:

sepultura eius sublata de medio est.

Voor Justinus was het duidelijker dan voor ons, dat hier de opstanding van Christus was voorspeld. Tertullianus, die innbsp;deze heele passage sterk van zijn bron afhankelijk is, neemtnbsp;natuurlijk ook de gewelddadige interpunctie over ^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. pseudo-Theoph., Commentariorum in sacra evangelia liber I,nbsp;pag. 281 Otto: Vox clamantis in deserto, id est in seculo ....

2) nbsp;nbsp;nbsp;Men lette echter op de lezing van den Codex Leidensis: in seculonbsp;dese’4:o, dat misschien uit tekstbederf van: in seculi deserto is ontstaan.nbsp;Ook hier wil ik den tekst liever niet veranderen.

Akerman, o. c., pag. 114, wiens late dateering ik niet volg.

*) Men vraagt zieh onwillekeurig af, wat dit te beteekenen heeft, daar toch niet de begrafenis, ook niet het graf, maar het lijk van Christus isnbsp;weggenomen; maar men bedenke, dat in Tertullianus’ Apolog. 21, 21 denbsp;Fuldensis leest in een besehrijving van de opstanding: nihil in sepulcronbsp;repertum est praeter exuvias sepuUurae. De Vulgata heeft hier: „sepulti”.

-ocr page 79-

67

Nu eenige voorbeelden van curieuze lezingen, die in „adv. Judaeos” verdwenen zijn:

Jes. 7, 14.

Septuaginta:

8dgt;aei u p, ï v oYjpeïov

Just. 84, pag. 302 Otto:

p ï V Scóaei aY]peïov.

M. III, 13, Kr. pag. 396 1. 27:

dabit nobis dominus signum

J ud. IX, Oehler pag. 721: dabitur v o b i s signum.


Met deze lezing is het eigenaardig gesteld. Van de uitgevers van Justinus vóór Otto behield alleen Maranus haar. Ofschoonnbsp;de Montepessulanus haar ook bood voor M. III op deze plaats,nbsp;werd zij door Kroymann ten onrechte naar de subway dernbsp;voetnoten verwezen. Het is moeilijk te denken, dat Tertullianus,nbsp;die hier weer zeer veel gemeen heeft met het geheele betoognbsp;van Justinus, eerst in ,,adversus Judaeos” de gebruikelijkenbsp;lezing zou herstellen en later, bij het excerpeeren van M. IIInbsp;de zeer opvallende lezing van Justinus weer opnemen. Waarschijnlijker is, dat de excerptor van „adv. Judaeos” hier normaliseert.

Exodus 23, 21. Septuaginta;

Txpóaexc o £ a u T ^ xai eiad-xou£ auToö X a l pii) dTieiO-ci auTcö

M. III, 16, Kr. pag. 403

1. 12:

intendite illi et exaudite eum, ne inobaudieritis eum.

Just. 75, Otto pag. 268:

npóaexe airtö xal eiodxoue auToü, p9) dxcid'ci aÓTcp

Jud. IX, Oehler pag. 725:

intende illi et audi eum, et ne inobaudiens fueris ei.


Zou Tertullianus bij geval „et” hebben weggelaten, toen hij uit „adv. Jud.” excerpeerde, waardoor hij toevallig den tekstnbsp;van Justinus herstelde? Of zou de excerptor van „adv. Judaeos”nbsp;maar juist onze plaats maakt waarschijnlijk, dat „sepultura” ook „sepultaenbsp;reliquiae” kan beteekenen. Zeer duidelijk blijkt dat uit M. IV, 43 (pag. 566nbsp;1. 5 Kr.): corpore autem non invento sublata erat sepultura eius de medionbsp;secundum Esaiam.

-ocr page 80-

68

aanstoot genomen hebben aan het „weglaten” van het gebruikelijke „et” en het weer hebben ingevoegd (overigens ontbreekt xa( ook in den Codex Alexandrinus)? TertuUianus kon innbsp;„adversus Marcionem” gemakkelijk zoo schrijven, omdat hetnbsp;kenmerkend is voor zijn stijl, dat „et” in het derde lid van eennbsp;opsomming wordt weggelaten ^), maar overigens is deze constructie in het Latijn zeer bijzonder ^).

Deze overwegingen maken aannemelijk, dat de tweede helft van „adv. Judaeos” uit „adversus Marcionem” boek III is ge-excerpeerd ^).

3) De bronnen van de stuTcken in „adv. Judaeosquot; B, die niet in boek III adv. Marcionem voorkomen.

De vraag is nu, of onder de verschillende stukken, die in de tweede helft van „adversus Judaeos” zonder parallel in „adv.nbsp;Marcionem” III zijn, fragmenten zijn aan te wijzen, die vannbsp;de hand van TertuUianus zijn. Akerman ontkent dit ^), Ein-siedler neemt het aan ®): hij wijst er op, dat in caput 13 ®) de

E. Löfstedt, Zur Sprache T.’s, Lund 1920, pag. 30.

Uit de vermelde bijbelteksten blijkt wel, dat TertuUianus zijn bron zeer nauwkeurig weergeeft.

5) TertuUianus neemt dus vaak lezingen over uit zijn bron, niet uit zijn Bijbel. Daarmee is aangetoond, dat men zeer voorzichtig moet zijn met denbsp;aanhalingen uit het Oude Testament in dit boek. Hij zegt (M. III, 6, pag. 383,nbsp;1. 26 Kr.): hoe si probari exigis, non eas seripturas evolvam, quae interempti-bilem Christum edicentes utique et ignorabilem adfirmant, en dit zou onsnbsp;doen vermoeden, dat zijn bijbelrollen hier de bron zouden zijn, maar dit isnbsp;blijkbaar niet het geval.

Overigens is Justinus ook een toetssteen voor de argumenten, die in den strijd zijn gebraeht:

Just. 113, pag. 404 Otto:

év TTOVXl TÓTttp TiepiTp.ïjS'évTtOV

TtcTplvai? paxalpoii^» ’Irjooü Toö Kuplou fipüiv XóyoiSquot;


M. III, 16, pag. 403, 1. 4 Kr: circumcisis nobis petrina aeie, idnbsp;est Christi. . . petra enim Christus.


Jud. IX, pag. 724 Oehler: circumcisis nobis petrina acie,nbsp;id est Christi praeceptis.

Hier te ontkennen, dat ,,adv. Judaeos” de juiste lezing bewaard heeft (Akerman, pag. 64), is hypercritiek.

lt;¦) Pag. 113.

=) Pag. 35—41.

«) Pag. 735 Oehler.

-ocr page 81-

69

verklaring van den bijbeltekst over bet water in Mara ontleend is aan Just. Dial. 8, 6 2); nog overtuigender is zijn ver-gebjking van de uiteenzetting over het hout, dat Elisa in den Jordaan werpt, wat als een beeld van den doop wordt opgevat,nbsp;met Just. 86 ®). Het mag aangenomen worden, dat op dezenbsp;plaats Justinus is gebruikt, evenals in het eerste gedeelte. Hoenbsp;verleidelijk nu de slotsom mag zijn, dat deze fragmenten dusnbsp;behooren bij de eerste helft van ,,adversus Judaeos”, het isnbsp;niet wel mogelijk, deze stukken met de eerste helft te verbinden ^).nbsp;Zij kunnen dus van Tertullianus zijn, — want Justinus isnbsp;gebruikt evenals in adv. Jud. A. en adv. Mare. III — maarnbsp;behooren niet bij adv. Judaeos A.

Daarbij komt nog iets anders: er is reden aan te nemen, dat juist in de passage, die zoo sterke verwantschap met Justinusnbsp;36 vertoont, ook Irenaeus invloed uitgeoefend heeft.

Men vergelijke:

adv. Judaeos XIII, Oehler pag. 735:

nam et ahbi propheta ligni huius fructum praedicat di-cens: Terra dedit benedic-tiones suas. Utique illa terranbsp;virgo, nondum plu-viis irrigata nee im-bribus fecundata, ex quanbsp;homo tune 'primum plas-matus est, ex qua nuncnbsp;Christus per carnem ex vir-gine natus est. Et lignum,nbsp;inqnit, attulit fructum suum,nbsp;non illud lignum in paradiso,nbsp;quod mortem dedit proto-plastis, sed hgnum passionisnbsp;Christi, unde vita pendens anbsp;vobis credita non est.

Iren. III, 21, 10, St. pag. 540:

Et quemadmodum protoplas-tus ille Adam de rudi terra et de adhuc virgine (n o n-d u m enim p 1 u e r a tnbsp;Deus, et homo non eratnbsp;operatus terram) habuit sub-stantiam; et plasmatus estnbsp;manu Dei. . ., ita . . . ipsenbsp;Verbum exsistens ex Maria,nbsp;quae adhuc erat virgo, rectenbsp;accipiebat generationem Adaenbsp;recapitulationis.

Iren. V, 17, 3, St. pag. 764: uti quemadmodum per lignum facti sumus debitoresnbsp;Deo, per lignum accipiamusnbsp;nostri debiti remissionem.


-ocr page 82-

70

Het is te bewijzen, dat Tertullianns deze zeer opzienbarende meening was toegedaan: sed tota novitas ista, sicut et in omnibus, de veteri figurata est, rationali per virginem dispositionenbsp;homine domino nascente. Virgo adJiuc erat terra, nondum operenbsp;compressa, nond.um sementi subacta; ex ea hominem factumnbsp;accipimus a deo in animam vivam ^).

Men mag daarom met eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat bovengemelde passage uit ,,adversus Judaeos”, dat tenslotte op naam van Tertullianus staat, ook inderdaad vannbsp;Tertulhanus is: wanneer men daarbij ons onderzoek omtrentnbsp;de bronnen van dit fragment en van het derde boek tegennbsp;Marcion voor juist houdt, komt men tot de slotsom, dat Tertullianus in dit stulc en in adv. Mare. III dezelfde bronnennbsp;gebruikt. Men zou denken, dat dit brokstuk dus, evenals zoovele gedeelten van „adv. Judaeos”, aan dit laatste boek isnbsp;ontleend, maar het staat er niet in. Het geval wordt daardoornbsp;zeer ingewikkeld, maar het is goed, op deze plaats zich denbsp;geschiedenis van de „libri adversus Marcionem” te herinneren.nbsp;In het eerste hoofdstuk van dit mijn geschrift is zeer schroomvallig de veronderstelling geuit, dat de boekrol „over Christus”nbsp;in de tweede uitgave ongeveer gelijkluidend is geweest met hetnbsp;tegenwoordige derde boek en tevens, dat in de tweede uitgavenbsp;Irenaeus en Justinus bronnen waren. Wanneer dat juist is,nbsp;zou het mogelijk zijn, dat de exeerptor van „adversus Judaeos”

De Carne Christi 17, pag. 453 Oehler. Verwant is de voorstelling in adv. Judaeos 2, pag. 703 Oehler: nee deum offendissent, ut patrem, quinbsp;eos de limo terrae quasi ex utero matris figuraverat.

Te vergelijken is Ovidius, Metamorph. I, 419: fecundaque semina rerumnbsp;vivaci nutrita solo, ceu matris in alvo,nbsp;ereverunt faciemque aliquam cepere morando.

Schrijver dezes kan niet laten, op te merken, dat de gedachte, hoe vreemd op het eerste gezicht ook, hem zeer diepzinnig voorkomt.

De vergelijking van de Heilige Maagd met de maagdelijke aarde is niet slechts een beeld: Dostojewski laat een verwante snaar trillen, wanneernbsp;hij Maria de Moeder Aarde noemt. De verwantschap tusschen de spontanenbsp;generatie en het spontane leven der aarde, in de woorden van Irenaeusnbsp;uitgedrukt, berust uiteindelijk op de „Anschauung” van de eenheid vannbsp;het leven in den mensch en in de natuur, die zoo hij uitstek antiek is. Mennbsp;vergelijke Sophocles, Oedipus Rex 1496; Aeschylus, Septem 753; Aristophanes, Lysistrata 1173.

-ocr page 83-

71

de hier besproken passage ontleend heeft aan de tweede uitgave van „adversus Marcionem’\

e) „Adv. Judaeosquot; B gedeeltelijk geëxcerpeerd uit de tweede uitgave van „adv. Marcionem’’^ ?

1) Deze veronderstelling lijkt zoo gevaarlijk, dat wij bij voorbaat er den nadruk op leggen, dat zij slechts betrekkelijke waarde heeft in onze oogen. Ook moet met de grootste behoedzaamheid worden vastgesteld, of wij het brokstuk, voor welksnbsp;echtheid eenige aanwijzingen bestaan, kunnen af grenzen vannbsp;de woorden van den excerptor en inpassen in den tegenwoordigennbsp;tekst van „adversus Marcionem”.

Het hoofdstuk XIII, waarin het fragment staat, is een rommelig caput. Xadat in het onmiddellijk voorafgaande de passus overnbsp;de bekeering der heidenen is overgenomen uit M. III, 20, begintnbsp;de schrijver plotseling weer te bewijzen, dat Christus in Bethlehem geboren moest worden. Dan begint hij voor de tweede maalnbsp;aan te toonen, dat Christus moest Lijden. Daarbij beroept hijnbsp;zich op het woord van Psalm 22, 17: exterminaverunt manusnbsp;meas et pedes. Men heeft er op gewezen, dat Tertullianus dezennbsp;Psalm steeds aanhaalt met de woorden: foderunt manus meas ^),nbsp;wat er op kan wijzen, dat tot hier de interpolator aan hetnbsp;werk is. Daarop gaat de schrijver voort: Manus autem et pedesnbsp;non exterminantur, nisi eius, qui in ligno suspenditur. Undenbsp;et ipse David regnaturum ex ligno dominum dicebat:nbsp;nam et alibi....

Dan volgt de uitleg van Genesis 2, 24, die aan Irenaeus ontleend schijnt, vervolgens de exegese van het hout van Mozes. Xa eenige bijbelteksten wordt een allegorische interpretatienbsp;gegeven van het hout van Elisa, waarin men Justinus als bron

1) nbsp;nbsp;nbsp;Terloops hebben zich voor deze opvatting verklaard;

A. V. Harnack: Chronologie der altchr. Litt. II, pag. 288 sqq. (1904).

Chapman s. v. Tertullian in de Catholic Encyclopedia (New York 1912).

Wittig in Rauschens: Grundrisz der Patrologie 8 en 9, pag. 103 (1926).

Echter zij opgemerkt, dat vluchtige opmerkingen, gelijk bijv. v. Harnack die in zoo groote hoeveelheid gelanceerd heeft, in een geval als het onderhavige zonder adstructie volstrekt niets zeggen. De lichtvaardigheid, waarmede men in deze materie bij het bronnenonderzoek te werk is gegaan, wasnbsp;luij bij bet schrijven van deze studie een voortdurende ergernis.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Akerman, o. c., pag. 12.

-ocr page 84-

72

kan herkennen. Deze passus sluit met de woorden; Quid mani-festius huius ligni sacramento, quod duritia huius saeculi mersa in profundo erroris, et a ligno Christi, id est passionis eius,nbsp;in baptismo liberatur, ut quod perierat olim per lignum innbsp;Adam, id restitueretur per lignum Christi? 17a een kortenbsp;associatie komt dan een zin, die aan M. III, 18 ontleendnbsp;schijnt, over het offer van Isaac, wat verder uitgesponnennbsp;wordt. Op een nieuwe behandeling van de geboorte van Jezusnbsp;volgt de eigenaardige mededeeling, dat Christus ten derden dagenbsp;ten hemel is gevaren, welke opvatting in strijd is met Tertulli-anus’ mededeelingen in andere werken en dus van den excerptornbsp;zal komen ^). Het fragment, dat van Tertullianus is, kan mennbsp;dus laten beginnen met: nam et alibi propheta ligni huiusnbsp;fructum etc. op pag. 735 Oehler en laten eindigen met: utnbsp;quod perierat olim per lignum in Adam, id restitueretur pernbsp;lignum Christi, op pag. 736 Oehler.

Het is uiteraard zeer moeilijk, de plaats vast te stellen, waar dit brokstuk in het derde boek tegen Marcion kan gestaan hebben. Onder voorbehoud wijs ik op M. III, 19, pag. 408,nbsp;1. 1 Kr. Daar staat:

Age nunc, si legisti penes David: dominus regnavit a ligno, expecto quid intellegas, nisi forte lignarium aliquem regemnbsp;significari (putes) ludaeorum, et non Christum, qui exinde anbsp;passione ligni superata morte regnavit. etenim si mors ab Adamnbsp;regnavit usque ad Christum, cur Christus non regnasse dicaturnbsp;a ligno, ex quo crucis ligno mortuus regnum mortis exclusit^lnbsp;proinde et Esaias: . . .

Deze heele passage heeft de excerptor letterlijk overgeschreven in Jud. X, alleen de cursief gedrukte woorden ontbreken. Mennbsp;kan veronderstellen, dat hij hen heeft weggelaten, maar ook,nbsp;dat ze in het voorbeeld, dat hij afschreef, ontbraken. Wanneernbsp;dit laatste juist is, kan men zich voorstellen, dat in de tweedenbsp;uitgave ongeveer het volgende heeft gestaan:

Age nunc.... qui exinde a passione ligni superata morte regnavit. Nam et alibi propheta ligni huius fructum praedicatnbsp;dicens.... ut, quod perierat olim per lignum in Adam, id restitueretur per lignum Christi? proinde et Esaias: quoniam, inquit etc.

b Pag. 406, 1. 12 Kr.

**) Einsiedler, o. c., pag. 38.

-ocr page 85-

73

Deze lange uitweiding over den dood door het hout van den paradijsboom, hersteld door het hout des kruises, heeft Ter-tullianus dan in de derde uitgave door het korte zinnetje:

,,etenim

exclusit” vervangen

Ofschoon dit betoog natuurhjk geen bewijs is, is de mogelijkheid, dat het juist is, niet uitgesloten.

2) Men mag met recht vermoeden, dat de voorstelling van Jezus als een hoogepriester, die in den Hehreënhrief en innbsp;latere geschriften te vinden is, beïnvloed is door een ,,testimonium”, dat zich op Zach. 6, 11 sqq. beriep, waar gesprokennbsp;wordt over de kroning van ’IïjooG tou ’Itooe8ègt;t toünbsp;toG (AcyaXon ^).

Justinus beroept zieh op Zacharias 3, 3—5, eveneens over dezen Jezus; hij verkondigt niet de opvatting, die hij in hetnbsp;voorbijgaan vermeldt, dat er geen priester van dien naam heeftnbsp;bestaan, maar wel, dat de profeet dezen niet zag in zijn visioen-.nbsp;toGtov Sè auTov oGx êv Tïj o[ji:oxaXGi{gt;ei auToG éiopaxei ó Ttpocpi^TY)^.

(Een soortgelijke opmerking maken de schrijver van den Dialogus tusschen Timotheus en Aquila ®) en Lactantius ^)).

Nu staat in „adversus Judaeos” XIV ; sic et apud Zachariam in persona ipsius, immo et in ipsius nominis sacramento, verusnbsp;summus ®) sacerdos patris Christus ipsius duplici habitu in duosnbsp;adventus deliniatur. Primo sordibus indutus est, id est carnisnbsp;passibilis et mortalis indignitate, cum et diabolus adversabaturnbsp;ei, auctor scihcet Judaetraditoris, qui eum etiam post baptismumnbsp;temptaverat. Dehinc spohatus pristina sorde, exornatus poderenbsp;et mitra et cidari munda, id est secundi adventus; quoniamnbsp;gloriam et honorem adeptus demonstratur. Nee poteritis eumnbsp;Josedech filium dicere, qui nulla omnino veste sordida, sed sempernbsp;sacerdotali fuit exornatus, nee umquam sacerdotali munere privatus.

J. Rendel Harris, Testimonies, II, pag. 54.

D. Plooy: Studies in the Testimony Book, pag. 40 sqq. (Verhandelingen Koninklijke Academie afd. Letterkunde, nieuwe reeks, deel 32, no. 2.nbsp;(1932) ).

Dial. 115, pag. 410 Otto.

Conybeare pag. 73.

*) Divinae Instit. IV, 14.

Pag. 740 Oehler.

«) Zoo lees ik (met adv. Mare. p. 387, 1. 19 Kr.); Oehler: verissimus.

-ocr page 86-

74

Bed Jesus iste Christus, dei patris summi (f) ^) sacerdos, qui primo adventu suo humana forma et passibilis venit in humilitate usquenbsp;ad passionem, ipse etiam effectus hostia per omnia pro omnibusnbsp;nobis, qui post resurreetionem suam indutus poderem sacerdos innbsp;aeternum dei patris nuncupatus est.

In adv. Marc. Ill, 7 2) staat ongeveer hetzelfde, maar de cursief gedrukte woorden ontbreken. Omdat nu de volgendenbsp;woorden: si enim et duorum hircorum, qui ieiunio offerebantur,nbsp;faciam interpretationem, nonne et illi utrumque ordinem Cbristinbsp;figurant? een weinig ruw bij bet voorgaande aansluiten, watnbsp;niet het geval zou zijn, als de woorden uit ,,adv. Judaeos”nbsp;hier opgenomen zouden worden, hebben Engelbrecht en Kroy-mann voorgesteld, deze passage bier te plaatsen.

Er is een andere oplossing: in de tweede uitgave heeft Tertul-lianus deze woorden geschreven {vandaar, dat ze in „adv. Judaeos'quot; staan), maar ze in de derde uitgave weggelaten.

De groote vraag is nu, of Tertullianus bier uit Justinus beeft geput dan wel een gebruikelijk testimonium weergeeft. Voor denbsp;eerste onderstelling bestaat eenige waarscbijnbjkbeid, wanneernbsp;in het zevende caput ook verder invloed van Justinus is aannbsp;te wijzen.

Wanneer Tertulbanus verwijst naar een boek, dat vroeger door hem geschreven is, of naar een plaats, die bij in zijn Bijbelnbsp;leest, gebruikt bij vaak de uitdrukking: disce cum....

Als voorbeeld zij genoemd de Ees. 14 nbsp;nbsp;nbsp;:

sed cum Marcione plenius disces ....

de Mon. 6 *):

Habes apostolum, disce cum Galatis.

17u wordt de passage over Jozua als typos van Jezus, die uit Justinus vrijwel overgeschreven is ®), ingeleid door de woorden:nbsp;disce et bic cum partiariis erroris tui, Judaeis. Aldus wordtnbsp;blijkbaar naar de bron van Tertullianus, den ,,Dialogus cumnbsp;Trypbone” verwezen. Daar nu caput 7 ook ingeleid wordt door

Wschl. „summus”.

2) Pag. 387, 1. 18 Kr.

Pag. 43 1. 6 Kr.

‘) Pag. 769 Oehler.

II, 16, pag. 402 1. 24 Kr.

-ocr page 87-

75

de woorden : Discat nunc liaereticus ex abundant! cum ipso licebit Judaeo .. . mag men met eenig recbt vermoeden, datnbsp;ook hier op den ,,Dialogus” gezinspeeld wordt.

Daarnaast bestaat een aanwijzing in de behandeling van Dan. 7, 13:

Just. 31, Otto pag. 102:

xai iSou fiCTÓt tüjv vecpeXtöv Toü o^pavoünbsp;nbsp;nbsp;nbsp;utÓ5 dv^pw-

7TOU èpxóp.evo^ • Kal TOÜ rcaXaioü twvnbsp;:?)piEp(öv xai nap^v èvtóniovnbsp;aÜToü, xaioi TxapccTïjxó-T e 5 7ipoai^Ylt;*Y®''' aÜTÓv.

Septuaginta:

xai l5oü ÈTii tóóv vecpeXtöv TOÜ oüpavoünbsp;nbsp;nbsp;nbsp;utó^ dvö'ptó-

Tïou ijpxcTO, xai (b? 7TaXaio(; T^peptöv Ttap^v, xai otnbsp;TiapeoTïjxÓTe? Trap^aavnbsp;OÜTtö.

M. III, 7, Kr. pag. 386, 1. 27:

Et ecce cum nubibus caeli tamquam filius hominis ve-niens ; venit usque ad veterem dierum. aderat in con-spectu eins, et q u i a d-sistebant adduxe-runt ilium.

Theodotion:

xai ISoü (xeTd twv vecpeXüv TOÜ oüpavoü tb^ ulÓ5 dvO'pib-7COU êpxó[Ji.evo^ ^v xainbsp;etigt;5 TOÜ TtaXaioü tcöv :^[ji,eptövnbsp;ëtpS’aoev xai evioxiov aÜTOünbsp;TtpooTjvéxO’ï)*


Het is duidelijk, dat de tekst van Tertullianus, afwijkend van beide vertalingen, overeenstemt met de weergave vannbsp;Justinus. Mogelijk is, dat voor dezen tekst de ,,Dialogus cumnbsp;Tryphone” zijn bron was.

Ook hier kan men dus met eenige waarschijnlijkheid vermoeden, dat Tertullianus een fragment, geput uit Justinus, in zijn tweede uitgave heeft opgenomen en in de derde heeftnbsp;weggelaten.

3) Wie de inhoudsopgave van het tweede deel van ,,adv. Marcionem” III leest, moet tot de slotsom komen, dat dit overzicht van het leven van den Christus der Schriften beginnennbsp;moet met een profetie van de Geboorte.

1) III, 7, pag. 386 1. 5 Kr.

“) De interpunctie, die Kroymann niet heeft, leert Justinus; zij maakt den tekst pas duidelijk.

-ocr page 88-

76

Toch vangt caput 12, strikt genomen, niet aan met de voorspelling van de Maagd, die zal zwanger worden, hoewel dit te verwachten was, daar hier de tweede helft van het boek, dienbsp;het Schriftbewijs levert, begint.

Er staat echter :

Provoca nunc, ut soles, ad hanc Esaiae comparationem Christi, contendens illam in nullo convenire. ,,primo enim'quot;, inquis,nbsp;„Christus Esaiae Emmanuel vocari habebit, dehinc virtutemnbsp;sumere Damasci... at ego te admonebo, uti cohaerentianbsp;quoque utriusque capituli recognoscas. subiuncta est enim etnbsp;interpretatie Emmanuelis: nobiscum deus.

De moeilijkheid is gelegen in de woorden „ad hanc Esaiae comparationem”. ,,Hanc” kan niet slaan op de tegenwerpingnbsp;van Marcion, want deze geeft geen ,,beschrijving” van denbsp;voorspelling van Jesaja, maar beweert alleen, dat het tweedenbsp;deel van de profetie niet is uitgekomen, omdat de voorspeldenbsp;naam en voorzegde krijgsdaden zijn uitgebleven. Door hetnbsp;woord „enim” refereert hij aan dit deel der profetie ^). Ditnbsp;bezwaar past slechts, als de geboorteprofetie, natuurlijk Jesajanbsp;7, 14: ISov» yj Ttapamp;évo? èv Y«®'rpinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;xai TÉ^exai utóv, al

genoemd is. Dus missen wij den gecombineerden tekst Jesaja 7, 14 Jesaja 8, 4, waarop de woorden ,,ad hanc Esaiae comparationem” betrekking hebben.

Het is goed, hier vast te stellen, dat Tertullianus voor den uitleg van dezen tekst Justinus bijna woordelijk volgt ^): ennbsp;nu is hovendien bij Justinus de combinatie van Jes. 7, 14 -j- 8,4nbsp;te vinden *).

Nu kan men een stap verder gaan.

Adv. Jud. IX®), dat het eerste hoofdstuk is van „adv. Judaeos” B., waarin uit adv. Mare. III wordt geput, begint zijn ontleeningnbsp;aan adv. M. III, 12 met de woorden:

Incipiamus igitur probare nativitatem Christi a prophetis esse

1) M. III, 12, pag. 395, 1. 4 Kr.

“) Het is echter niet één profetie, waartegen Marcion bezwaar maakt, maar Jesaja 7, 14, de geboorte van Immanuel, én Jesaja 8, 4, de krijgsdadennbsp;van den jongen Messias, tezamen.

Just. dial. 77, pag. 276 Otto.

Just. 66, pag. 234 Otto, niet toevallig, want elders (Just. 43, pag. 144 Otto) heeft hij de teksten ook verbonden.

Pag. 720 Oehler.

-ocr page 89-

77

nuntiatam. Sicut Esaias praedicat: Audite domus David, non pusillum vobis certamen cum hominibus, quoniam deus praestatnbsp;agonem, propter hoe ipse deus dabit vobis signum. Ecee virgonbsp;concipiet et pariet filium, et vocabitis nomen eius Emmanuel,nbsp;quod interpretatur Kobiscum deus. Butyrum et mei manducabit,nbsp;quoniam, priusquam cognoscat infans vocare patrem aut matrem,nbsp;accipiet virtutem Damasci, et spolia Samariae adversus regemnbsp;Assyriorum. Itaque dicunt Judaei: Provocemus istam praedi-cationem Esaiae et faciamus comparationem . . .. ^). OoTc Mernbsp;zijn dus Jes. 7, 14 en 8, 4 gecombineerd.

Het is reeds Corssen ^), en daarna Engelbrecht ®), opgevallen, dat deze woorden een voortreffelijke inleiding zouden vormennbsp;van het tweede deel van boek III „adversus Marcionem”.nbsp;Er is een aanwijzing, dat de tekst aan Justinus ontleend is,nbsp;de combinatie van Jesaja 7, 14 8,4, maar overigens wijkt denbsp;tekst in sterke mate af.

Daarnaast zijn er overeenstemmingen met Irenaeus :

adv. Jud.: quoniam deusnbsp;praestat agonem

Yocabitis nomen eius Emmanuel.

Irenaeus:

quemadmodum Dominus praestat agonem.

Yocabitis nomen eius Emmanuel

Septuaginta:


7tÜ»5 KUplb) TCapé/EVC éLyiava..

KaXéoei^ tó övo[Jia adxoü ’E(i.fi.avouV]X.

Toch durf ik hier geen beslissing wagen, of invloed van deze bronnen is aan te wijzen op de bewoordingen van het testimonium: wel beschouw ik de combinatie van Jes. 7, 14 en 8, 4nbsp;in Jud. 9 als een ontleening aan Justinus.

Tenslotte kan men er op wijzen, dat de woorden ,,quod interpretatur ifobiscum deus” in adv. Judaeos, waarop Ter-tulhanus zinspeelt (subiuncta est enim et interpretatio Em-

Volgt de tekst van M. III, 12.

“) Peter Corssen: Die Altercatio Simonis Judaei et Theophili Christian!, Berlijn 1890, pag. 4, opm.

®). In Kroymanns uitgave in het critisch apparaat ad locum.

*) III, 21, 4, pag. 536 Stieren.

-ocr page 90-

78

manuelis), die aan dit testimonium zijn toegevoegd uit Mattheus 1, 23 (hoewel ze natuurlijk teruggaan op Jesaja 8, 8 en 10),nbsp;zeer goed in het betoog van TertuUianus in ,,adversus Mar-cionem” passen.

Daarom bestaat er eenig recht voor de opvatting, dat Ter-tulüanus in zijn tweede uitgave deze beginwoorden van adv. Judaeos IX heeft geschreven, en ze in zijn derde uitgave heeftnbsp;weggelaten, waardoor de overgang wat oneffen wordt.

d) Slotsom.

Het is nu wel duidelijk geworden, dat de geschiedenis van het geschrift van TertuUianus tegen Marcion hoogst merkwaardig is. Met alleen is het driemaal uitgegeven, maar voornbsp;een gedeelte is het welhaast gelijkluidend met een ander geschrift, dat op den naam van TertuUianus staat. Juist ditnbsp;gedeelte, het derde hoek plaatst ons voor vele raadselen, waarvoor wij een oplossing willen vinden.

Daarbij mag uitgegaan worden van een feit: een groot gedeelte van de stof, die T. gebruikt om den grooten bestrijder van het Oude Testament te weerleggen, komt uit een strijdschrift tegen de Joden, den „Dialogus cum Tryphone” vannbsp;Justinus. Een ander feit is, dat de tweede helft van „adversusnbsp;Judaeos” voor een groot gedeelte put uit het derde boek „adversus Marcionem”. De excerptor heeft de wapenen, door Justinusnbsp;tegen de Joden gesmeed, die TertuUianus tegen Marcion richtte,nbsp;weer tegen de Joden aangewend. Zou dat toevallig zijn? Ofnbsp;zou de excerptor geweten hebben, dat de stof van „adversusnbsp;Marcionem” III oorspronkelijk anti-Joodsch was? Ook ditnbsp;laatste is mogelijk.

Hij heeft niet het geheele boek tegen Marcion overgenomen, maar fragmenten (quaedam); een vergelijking met de bronnennbsp;bevestigde, wat het onderzoek van anderen al had aangetoond,nbsp;dat zijn afschrift vol fouten zit (mendosissime).

Deze fragmenten heeft hij verbonden met een torso tegen de Joden, dat van TertuUianus moet zijn, hoewel het sporennbsp;van bewerking draagt. Zoover was de wetenschap al, maarnbsp;hier beginnen de moeiUjkheden pas. Hoe kwam de excerptornbsp;aan dit torso? TertuUianus kan het kwalijk uitgegeven hebben.nbsp;Er is een mogelijkheid, hoe onwaarschijnüjk die klinkt, datnbsp;de excerptor dit torso aan TertuUianus ontfutseld heeft.

-ocr page 91-

79

Om de zaak nog ingewikkelder te maken, zijn in een passage over den typos van het kruishout in het Oude Testament,nbsp;die niet in „adversus Marcionem” III in zijn tegenwoordigennbsp;vorm voorkomt, maar er wel in zou passen en een opvattingnbsp;vertoont, die karakteristiek is voor Tertullianus, dezelfdenbsp;bronnen gebruikt als in M. III, n.1. Justinus en Irenaeus. Isnbsp;het niet merkwaardig, dat een schrijver tegen de Joden ontleent aan een werk tegen de Gnosis? Het waarschijnlijkst isnbsp;wel, dat dit fragment uit de tweede uitgave van ,,adversusnbsp;Marcionem” is overgenomen; de opmerking over Jesus, dennbsp;zoon van Josedech en de profetie van de geboorte door Jesaja,nbsp;te vinden in ,,adversus Judaeos” en niet in ,,adversus Marcionem”, wijzen in dezelfde richting. Hoe kon de excerptor overnbsp;de tweede uitgave beschikken?

Hier mag herinnerd worden aan de mededeeling van Tertullianus over de geschiedenis van zijn werk ; primum opuscu-lum quasi properatum pleniore postea compositione rescideram. hanc quoque nondum exemplariis suffectam -fraude tune fratris,nbsp;dehinc apostatae, amisi, qui forte descripserat quaedam mendo-sissime et exhibuit frequentiae.

Wanneer wij aannemen, dat Jiet deze „broeder'’’ was, die „adversus Judaeos” heeft geëxcerpeerd uit het derde boek tegen Marcion, wordt het een en ander duidelijk. Hij kon als bekende vannbsp;Tertullianus weten, dat de stof van M. Ill eigenlijk anti-Judaïstisch was, hij heeft fragmenten overgeschreven en zeernbsp;bepaald vol tekortkomingen, hij kon ook het torso ,,adversusnbsp;Judaeos” aan den schrijver ontfutselen en vooral hij heeft denbsp;tweede uitgave verduisterd en hon er dus over beschiMen. Nunbsp;wordt duidélijlc, waarom „adversus Judaeos” op naam van Tertullianus staat: het is, zooals dat in de Oudheid herhaaldelijknbsp;geschied is, door een vriend tegen zijn wil onder zijn naam uitgegeven. Wanneer men het resultaat ziet, kan men de jammerklachten begrijpen van andere^ schrijvers, wien hetzelfde isnbsp;overkomen ^).

Uiteraard is de mogelijkheid van gezichtsbedrog in zaken als deze zeer groot en daarom zij op het hypothetisch karakter vannbsp;bovenstaande uiteenzettingen nogmaals uitdrukkelijk gewezen.

1) M. 1, 1, pag. 290, 1. 6 Kr.

Men zie de talrijke uitlatingen van dien aard, die wij in het eerste hoofdstuk van dit geschrift hebben aangehaald (pag. 6).

-ocr page 92-

HOOFDSTUK V

DE „ANTITHESEN” VAN MARCION EN v. HARNACKS RECONSTRUCTIE DAARVAN

Marcion is een der belangrijkste figuren van het oude Christendom, Tertulhanus’ geschrift tegen hem is de voornaamste bron voor de kennis van zijn leer: daarom is een onderzoek naarnbsp;de wijze, waarop Tertulhanus de „Antithesen” van Marcion,nbsp;waaruit hij put om den ketter te bestrijden, gebruikt, nietnbsp;zonder belang. Zijn de ,,Antithesen” het eenige geschrift,nbsp;waaraan Tert. zijn stof ontleent om Marcion te bestrijden?nbsp;Kan men scheiden tusschen dat, wat Marcion schreef en dat,nbsp;wat latere Marcionieten in twistgesprekken met Tertulhanusnbsp;te berde brachten? Is Tertulhanus steeds betrouwbaar in zijnnbsp;mededeelingen? Dat zijn vragen, die opkomen.

Daar komt nog iets bij: Marcions opvattingen hebben niet slechts geschiedkundige beteekenis: v. Harnack heeft in zijnnbsp;monographic ,,Marcion” gepoogd, Marcions bestrijding vannbsp;het Oude Testament en zijn verkondiging van den onbekendennbsp;God tot krachtige impulsen van het hedendaagsche geestesleven te maken. Dat zijn boek invloed heeft gehad op dennbsp;na-oorlogschen strijd om het Oude Testament, is zondernbsp;meer duidelijk: maar het heeft ook groote uitwerking gehadnbsp;in een richting, die minder voor de hand lag.

Karl Barth schrijft in zijn voorwoord' op den tweeden druk van den ,,Eömerbrief” 2):

,,Als ich mitten in der Arbeit war, erschien Harnacks Buch über Marcion. Wer es kennt und in meinem Buch auch nurnbsp;blattert, wird gleich wissen, warum ich es erwahnen musz.nbsp;Gewisse frappante Parallelen machten auch mich, als ich dienbsp;ersten Eezensionen jenes Werkes zu Gesicht bekam, stutzig”.

Het is duidehjk, dat v. Harnacks interpretatie van Marcion

2e dr. Leipzig, 1924.

“) Der Römerbrief, 6e dr. München 1933, pag. XVI.

-ocr page 93-

81

een groote beteekenis heeft. In de volgende bladzijden nu zal de vraag onderzocht worden, of het gebruik, dat v. Harnacknbsp;van de „libri adversus Marcionem” gemaakt heeft om de leernbsp;van Mardon nieuw leven in te blazen, geoorloofd is. Met anderenbsp;woorden: is de pMlologische grondslag voor zijn godgeleerdenbsp;beschouwingen stevig'^.

De indeeliug van het betoog is als volgt:

A. nbsp;nbsp;nbsp;Bewijs, dat de „Antithesen” van Marcion door Tertullianusnbsp;gebruikt zijn als bron.

B. nbsp;nbsp;nbsp;In hoeverre is de reconstructie van dit geschrift door vonnbsp;Hamack betrouwbaar?

I. 1) V. Harnacks aanhalingen onbetrouwbaar.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Eenige opvattingen, die von Harnack ten onrechte voornbsp;Marcionitisch houdt.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Een opvatting, die wel Marcionitisch is.

II. 1) De „occupatio” als stijlmiddel.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De TÓTtoi in het betoog van Tertullianus.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De invloed van de bron, die Tertullianus volgt.

4) nbsp;nbsp;nbsp;De onbetrouwbaarheid van Tertullianus.

5) nbsp;nbsp;nbsp;Wat volgelingen van Marcion te berde brachten.

A. Bewijs, dat de „Antithesen” van Marcion door Tertullianus gebruikt zijn als bron.

De bronnen van het vierde boek ,,adversus Marcionem” worden door Tertullianus zelf duidelijk aangegeven i):

omnem sententiam et omnem paraturam impii atque sacrilegi Marcionis ad ipsum iam evangelium eius provocamus, quodnbsp;interpolando suum fecit. Dus had onze auteur een afschriftnbsp;van Marcions evangelie vóór zich. Daar in hoofdstuk VI waarschijnlijk gemaakt zal worden, dat de brieven van Paulus innbsp;Marcionitische versie door Tertullianus in het Grieksch gelezennbsp;werden en er geen aanwijzing voor bestaat, dat het met hetnbsp;Evangelie anders is, nemen wij aan, dat ook dit in het Grieksch

1) M. IV, 1, pag. 422, 1. 23 Kr.

K1660

-ocr page 94-

82

door hem gelezen werd ^). Ook een rechtzinnig evangelie moet hij telkens geraadpleegd hebben, om de afwijkende lezingen innbsp;den Bijbel van zijn tegenstander vast te stellen,nbsp;et ut fidem instrueret, dotem quandam commentatus est illi —nbsp;opus ex contrarietatum oppositionibus 'Antithesis’ cognomi-natum et ad separationem legis et evangelii coactum, qua . . .nbsp;evangelio quoque secundum antithesis credendo patrocinaretur.nbsp;sed et istas proprio copgressu comminus, id est per singulasnbsp;iniectiones Pontici, cecidissem, si non multo oportunius innbsp;ipso et cum ipso evangelio, cui procurant, retunderentur.

Hier wordt duidelijk gezegd, dat in de bespreking van het Evangelie de weerlegging van de ,,bedenkingen tegen Jahwe”nbsp;(iniectiones) verweven is.

Dat dit werkelijk het geval is, blijkt uit een vergelijking van eenige passages van het vierde boek met den „Dialogusnbsp;de Eecta Fide” van Adamantius:

M. IV, 23, Kr. pag. 497 1. 20:

ecce Christus diligit parvulos, tales docens esse debere quinbsp;semper maiores velint esse,nbsp;creator autem ursos puerisnbsp;inmisit, ulciscens Heliseumnbsp;propheten convicia ab eisnbsp;passum.

M. IV, 24, Kr. pag. 499, 1. 28:

profectionem filiorum Israhe-lis creator etiam illis spoliis aureorum et argenteorum vas-

Adam., Dial. 814 c, pag. 32 Bakh.:

'O 7cpolt;p:^Ty)5 Toü d'eou yevéaetaq èx Spu(xoü SpxTconbsp;cÏTiev è^eXO-cIv xoi xaxa-tpayeiv Tob? dnovTi^oavTa?nbsp;abTw naïSa^ • 6 8ènbsp;xupio^ • élcpcTC, (pY]01V, t4nbsp;naiSia ëpxcod'ai npó; p.c.

Adam., Dial. 811 a, pag. 22 Bakh.

'O ö'eè? ye.véaeu}q évvé-TaXTtti Müjocï éx^alvovTi éx yr\q AlybTtTou XéYwv ''Exoipioi


1) De argumenten, die v. Harnack (M., pag. 179*) voor het tegendeel aanvoert, zijn te weerleggen op dezelfde wijze, als dit in hoofdstuk VInbsp;voor de brievèn van Paulus geschiedt, n.1. 1) door een onderzoek naar denbsp;aanhalingen der teksten, die in M. IV besproken worden, in andere geschriftennbsp;van T., 2) door een vergelijking met den bijbeltekst van Cyprianus, 3) doornbsp;een toetsing der taalkundige argumenten met de gegevens, die het werknbsp;van Roensch, Hoppe en anderen biedt, 4) door een naarstig gebruik van dennbsp;Thesaurus. De oeeonomie van dit geschrift staat ons niet toe, de stof, dienbsp;wij verzameld hebben, hier op te nemen.

-ocr page 95-

83

ciiloriim, et vestium praeter oneribus consparsionum of-farcinatam educit ex Aegyp-to, Christus autem nee vir-gam discipulis in viam ferrenbsp;praescripsit.

YéveoS'e, t^jv óatp-iiv é^b}0(xé-voi, To{gt;^ nóSa^ 'uiioSeSeyLévoi, xkq pdl^Sou^ èv Tal?nbsp;ófxüv, Tot? Jïi^pa? ëxovTc? èlt;p’nbsp;éauToó?quot; xp'gt;®^v xal Spyupovnbsp;xal xi SXXa ndvxtt aitevéY-xaaamp;e xoiv AlYUTCxiojv è 6ènbsp;xupio^ :^pi.üv è aya^’ó? óltzo-oxéXXcov xo'U5 pLaS-ïjxi^ auxoünbsp;cl^ t9)v oixoufiévïjv, X^y^i'nbsp;Mi^xc uxoSi^naxa év xoï^ xooivnbsp;'ujAüiv, pii^Te TiVipav pLi^xe 8üonbsp;Xixwva?, (JLi^TC xaXxèv év xaï^nbsp;^(dvaï^ ó(j.cigt;v.

Dat bet werk der „Antithesen”, waaruit TertuUianus aanhaalt, in het Grieksch geschreven was, blijkt uit de bespreking van Lucas 5, 12 i):

sed quoniam adtentius argumentatur apud ilium suum nescio quem ouvxaXainiupov (commiseronem) et ouv(Jiioogt;ifJievov (coodi-bilem) in leprosi purgatione, non pigebat ei occurrere... 2).

Hu zou men uit de hierboven aangehaalde woorden van TertuUianus kunnen opmaken, dat hij eerst in het vierdenbsp;boek begint, de „bedenkingen tegen Jahwe” uit de ,,Antithesen”nbsp;van Marcion te weerleggen. Deze indruk wordt nog versterktnbsp;door de woorden, op het einde van boek II geschreven*):nbsp;ceterum ipsas quoque antithesis Marcionis comminus cecidis-sem, si operosiore destructione earum egeret defensie creatoris.

Dit schijnt toch in te houden, dat in de theodicee van Jahwe, die het tweede boek vult, de „Antithesen” niet gebruikt zijn.nbsp;Hiettemin schijnt het, dat TertuUianus in strijd met den opzetnbsp;van zijn betoog ®) toch hier en daar in de eerste drie boeken

1) M. IV, 9, pag. 440 1. 23 Kr.

Volgens T. (IV, 1) bestond er een nauwe samenhang tusschen de „Antithesen” en den Marcionrtischen Bijbel: dus mag, tenzij het tegendeel bewezen wordt, ook aangenomen worden, dat T. dezen laatsten in het Grieksch las.nbsp;q M. IV, 1, pag. 423 1. 6 Kr.

M. II, 29, pag. 375 1. 28 Kr.

°) Cf. M. I, 16, pag. 311 1. 4 Kr.: nunc enim communibus plurimum sen-sibus et argumentationibus iustis secuturae scripturarum quoque advocation! fidem sternimus ....

-ocr page 96-

84

uit de ,,Antithesen” put: M. IV, 6, Kr. pag. 432 1. 25:

constituit Marcion alium esse Christum, qui Tiberianis tem-poribus a deo quondam ignotonbsp;revelatus sit in salutem omnium gentium, alium, qui anbsp;deo creatore in restitutionemnbsp;ludaici status sit destinatus. .

bij de weerlegging van Marcion

M. III, 21, Kr. pag. 412,

1. 24:

sic nee illam iniectionem tuam potes sistere ad differentiamnbsp;duorum Christorum, quasinbsp;ludaicus quidem Christus populo soli ex dispersione redi-gendo destinetur a creatore,nbsp;vester vero omni humanonbsp;generi liberando conlatus sitnbsp;a deo optimo.

De antithetische stijl, de gelijkheid van gedachte en de nadrukkelijke vermelding, dat het een ,,iniectio” is, makennbsp;het zeer waarschijnlijk, dat in boek III, caput 21 de „Antithesen”nbsp;woordelijk worden aangehaald.

Hetzelfde kan men zeggen van de volgende opmerking:

M. IV, 34, Kr. pag. 536, 1. 18:

sed Marcion aliorsum cogit: scilicet utramque mercedemnbsp;creatoris sive tormenti sivenbsp;refrigerii apud inferos deter-minat, eis positam, qui legi etnbsp;prophetis oboedierint, Chris-ti vero et dei sui caelestemnbsp;definit sinum et portum.

M. III, 24, Kr. pag. 4191.4:

'Immo’, inquis, 'spero ab illo, quod et ipsum faciat adnbsp;testimonium diversitatis, reg-num dei aeternae et caelestisnbsp;possessionis. ceterum vesternbsp;Christus pristinum statum lu-daeis pollicetur ex restitu-tione terrae et post decursumnbsp;vitae apud inferos in sinunbsp;Abrahae refrigerium.’

Wellicht kan men het verschil tusschen de woorden van Tertullianus en het feit, dat de ,,Antithesen” ook in boek IIInbsp;gebruikt zijn, het beste hierdoor verklaren, dat men aanneemt,nbsp;dat in het vierde boek de „Antithesen” geregeld als bron zijnnbsp;gebruikt, terwijl in de eerste drie boeken er sporen van tenbsp;vinden zijn. Dat er een zeer overvloedig gebruiJc van gemaaM isnbsp;in de eerste drie hoeken, mag men niet .aannemen, wanneer mennbsp;de woorden van Tertullianus in het begin van het vierde boek ennbsp;den opzet van het werk in het oog houdt.

-ocr page 97-

85

B. In hoeverre is de reconstructie van de „Antithesen'' door von Harnack betrouwbaar?

B, I, 1: V. Harnacks aanhalingen onbetrouwbaar.

De conclusie, waartoe wij kwamen, dat de brokstiikken der ,,Antithesen” vooral in het vierde boek te zoeken waren, is innbsp;strijd met de opvattingen van v. Harnack, die in zijn reconstructie 1) welhaast iedere uitlating uit de „libri ad ver susnbsp;Marcionem”, die hij voor Marcionitisch hield, opnam. Dit isnbsp;het materiaal geweest, dat hij gebruikte voor het vormen vannbsp;zijn indrukwekkend beeld van Marcion, dat zoo betooverendnbsp;werkt op het ontvankelijk gemoed. Telkenmale wordt in zijnnbsp;werk een zin uit „adv. Marcionem” ingeleid door de woorden:nbsp;,,Marcion zegt. ...” en de lezer houdt deze woorden dan voornbsp;letterbjke aanhabngen. Het was voor schrijver dezes een grootenbsp;teleurstelling, toen hij bemerkte, dat de intuitie en de verbeelding van V. Harnack in dit opzicht de grenzen van hetnbsp;wetenschappelijk geoorloofde overschreden hebben.

Om dit aan te toonen, worden hieronder voorbeelden gegeven van eenige „reconstructies”, die op zich zelf niet van groot belangnbsp;zijn, maar wel duidebjk het licht laten vallen op v. Harnacksnbsp;methode.

a) Om te bewijzen, met hoe ,,geweldige enefgie” en hoe groot succes Marcion ,,seine reformatorische Propaganda im grösztennbsp;Stil” bedreef, beroept v. Harnack zich op de woorden vannbsp;TertuUianus: ,,Marcions haretische Tradition hat die ganzenbsp;Welt erfüllt” ^). Er staat echter in een toelichting op hetnbsp;apostolische woord ,,in sermone veritatis evangelii, quodnbsp;pervenit ad vos sicut et in totum mundum” 3): porro, si nostranbsp;(traditio) est quae ubique manavit, magis quam omnis haeretica,nbsp;nedum Antoniniani Marcionis, nostra erit apostobca. Marcionisnbsp;autem cum totum impleverit mundum, ne tune quidem senbsp;defendere poterit de apostolica.

Dat is juist het tegenovergestelde van wat v. Harnack op eenigszins bewogen toon beweert. TertuUianus zegt, dat geennbsp;enkele ketterij, laat staan de recente ketterij van Marcion, zich

1) nbsp;nbsp;nbsp;Marcion, pag. 74—92; pag. 256*—313*.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Adv. Mare. V, 19, pag. 643, 1. 6 Kr.; cf. v. H., M., pag. 27

3) nbsp;nbsp;nbsp;Col. 1, 6.

-ocr page 98-

86

overal heeft verspreid. Als dit eens het geval zal zijn, zal zij nog niet de apostolische traditie kunnen opeischen.

6) V. Harnack beschouwt alle uitlatingen over de apostelen, die Tertullianus aan zijn tegenstander in den mond legt, alsnbsp;werkelijke opvattingen van Marcion. Daarbij komt hij tot hetnbsp;paradoxale resultaat, dat de discipelen volgens Marcion eerstnbsp;door Jezus uitgescholden werden als „ongeloovig geslacht”,nbsp;daarna door de Joden vervolgd werden als herauten van eennbsp;anderen God, ofschoon Petrus volgens M. een man der wetnbsp;was ^). Deze laatste opvatting wordt gehaald uit M. 4, 112);nbsp;Publicanum adlectum a domino in argumentum deducit (Marcion), quasi ab adversario legis adlectum extraneum legis etnbsp;ludaismi profanum. excidü ei vel de Petro, legis homine etnbsp;tarnen non tantum adlecto .... Tertullianus zegt hier nadrukkelijk, dat Marcion niet dacht aan Petrus. De weerlegging komtnbsp;van Tertullianus, dus ook de woorden: „Petrus, legis homo”,nbsp;waarmede Petrus wel meer door de rechtzinnigen betiteldnbsp;wordt: néxpo^, ’louSalo^ wv xal vop.op.aO'i^^ ®).

Dat de apostelen door Christus werden gescholden, haalt V. Harnack uit M. IV, 23 '1 2), waar Tertullianus zegt: suscipionbsp;adhuc et personam discipulorum, in quos insiliit: o natio in-credula, quamdiu ero vobiscum, quamdiu vos sustinebo?nbsp;Even te voren heeft Tertullianus gezegd: Suscipio in me personam Israhelis. stet Christus Marcionis et exclamet: o genituranbsp;etc. Hier geeft T. ons dus twee exegeses, die hij beide mogelijknbsp;acht en weerlegt. Maar juist deze tweevoudige weerlegging wijstnbsp;er op, dat T. geen echten Marcionitischen uitleg bezat en zelfnbsp;veronderstelt ®).

c) Tert. IV, 27, ®) wordt aldus aangehaald : Creator inae-quahs et ipse, inconstans, levis, aliud docens aliud faciens.

1

v. Harnack, M. pag. 38, pag. 2592. Men moet hier denken aan de opvattingen der Tübinger school.

Pag. 449 1. 3 Kr.

Adam. 829d, pag. 84, 1. 6 Bakh.

2

Pag. 497, 1. 2 Kr.

Overigens vat Kroymann de woorden over de apostelen als interpolatie op.

«) Pag. 513, 1. 2 Kr.

’) V. H., M. pag. 2692.

-ocr page 99-

87

Het Avoord „creator” is in den tekst niet te vinden, integendeel wijst het verband er op, dat het onderwerp van dezen zinnbsp;„Christus Marcionis” moet zijn, wat eenig verschil maakt.

d) Een fragment, dat ook uit de „Antithesen” zou komen en luidt: Creator dominus futilis, tnstabilis, infidelis, rescindensnbsp;quae instituit, is gelicht uit het betoog over den vrijen wil ^).nbsp;Marcion heeft daar het bezwaar geopperd, dat Jahwe den menschnbsp;geen vrijen wil had moeten geven, waarop Tertullianus antwoordt : denique puta intercessisse, puta rescidisse iliumnbsp;arbitrii libertatem, dum revocat ab arbore .... nonne excla-maret Marcion: o dominum futtilem, instabilem etc. Dat dezenbsp;uitlating niet in de ,,Antithesen” gestaan heeft, bhjkt duidehjknbsp;uit het verband. Het is een sarcasme van Tertulüanus.

e) Voor de opvatting der tegenwoordige dialectische theologie kan de volgende opmerking van v. Harnack wel van belangnbsp;schijnen *):

,,In schneidendem Kontrast zur Erlösung, die der Glaubige im Glauben erlebt, steht seine tatsachliche Lage in der Gegen-wart; denn, wie Tertullian bezeugt: ,,Marcion putat se liberatumnbsp;esse de regno creatoris, de future, non de praesenti” ®). Es istnbsp;also keineswegs so, dasz das siegreiche Wirken des Erlösers innbsp;Krafttaten wahrend seines Lebens auf Erden — sie waren nurnbsp;Exempel — oder dasz seine Auferstehung den Weltschöpfernbsp;bereits überwunden hat. Zwar hat er ihm die Menschen abge-kauft, aber das ist ein, wenn auch absolut sicherer, Wechselnbsp;auf die Zukunft, weil, so lange dieses Sakulum besteht, auchnbsp;noch die Herrschaft des deus huius saeculi dauert”, etc. etc.

Hier kan men zien, hoe v. Harnack te werk gaat. Hij neemt één zin en gebruikt dezen als grondslag voor speculaties, dienbsp;zeer ver gaan. Maar hoe staat het in Tertullianus? Deze betoogt,nbsp;dat de verlossing der Marcionieten onvolmaakt is, omdatnbsp;1) slechts weinigen gered worden, niet allen, 2) slechts de zielnbsp;b V. H., M., pag. 269*.

“) M. II, 7, pag. 344, 1. 3 Kr.

3) M. II, 7, p. 343, 1. 31 Kr.

') I, 24.

V. H., M. pag. 137, pag. 294*.

-ocr page 100-

88

verlost -wordt, niet ook het vleesch, 3) de geloovige Marcioniet blootstaat aan de k-wellingen van deze quot;wereld. Hij vraagt :nbsp;in quo te putas liberatum de regno eius, cuius te muscae adhucnbsp;calcant? si de futuro erutus es, cur non et de praesenti, utnbsp;perfecte?

Het bezwaar van Tertullianus is dus, dat de verlossing van deze wereld pas na den dood optreedt, niet onnüddellijk werkelijkheid wordt 2). Moeihjk is echter te begrijpen, waarom hiernbsp;een citaat uit de „Antithesen” zou te vinden zijn.

/) Bij de bespreking van de gelijkenis van den nieuwen -wijn en de oude zakken zegt Tertullianus, dat het nieuwe eennbsp;hervorming van het oude is : „Zooals de quot;vrucht te onderscheiden is van het zaad, hoewei de vrucht uit het zaad voortkomt, zoo is ook het evangelie te onderccheiden van de wet,nbsp;terwijl het voortvloeit uit de wet, iets anders dan deze, maarnbsp;niet vreemd, verscheiden, maar niet strijdig, nee forma sermonisnbsp;in Christo nova. cum similitudines obicit, cum quaestionesnbsp;refutat, de septuagesimo (septimo) venit psalmo: aperiam,nbsp;inquit, in parabolam os meum, id est similitudmem; eloquarnbsp;problemata, id est edisseram quaestiones. si hominem alteriusnbsp;gentis probare voluisses, utique de propriefcate loquelae nro-bares” ®).

De laatste zin toont, dat het argument van Tertullianus is, niet van Mardon. „Als gij zoudt willen be-wijzen, dat een mannbsp;tot een ander volk behoorde, zoudt ge dat door het eigene vannbsp;zijn taal nloeten bewijzen (Dat kunt ge niet; integendeel toonnbsp;ilc aan, dat ook de vorm, waarin Christus zijn leer kleedde,nbsp;door het Oude Testament is voorspeld)”, aldus zou men denbsp;gedachte kunnen omschrijven.

1) M. I, 24, pag. 324, 1. 25 Kr.

^) Deze heeft eerst de redding der enkelen tegenover den ondergang der velen gesteld, daarna de verlossing der ziel tegenover de verwerping vannbsp;het vleesch, tenslotte het toekomstige der verlossing tegenover de ellendenbsp;van het heden, alles om de onvolmaaktheid der Marcionitische verlossingnbsp;aan te toonen. Hij is het, die in een strenge dialectiek de consequenties trekt.nbsp;q Luc. 5, 37—38.nbsp;q M. IV, 11, pag. 452, 1. 13 Kr.

®) Ik herstel hier de lezing der handschriften M.R. tegen Engelbrechts conjectuur.

-ocr page 101-

89

Wat zegt nu v. Harnack i): „Auch die Form seiner (Christi) Eede empfand Marcion als neu, „wenn er Gleichnisse entgegennbsp;wirft und Fragen widerlegt”; Marcion besasz alsonbsp;Ohr und Sinn für die Genialitat der Eedennbsp;J e s u” etc. Dit is gegrond op den zin: etiam forma sermonisnbsp;in Christo nova ^). „Etiam” heeft v. Harnack er echter zelfnbsp;hij verzonnen. Deze interpretatie van de woorden van Tertul-lianus schijnt ongeoorloofd.

g) Op de vraag: quid faciens vitam aeternam consequar? antwoordt Christus: diliges dominum deum tuum etc. *).nbsp;Marcion liet „aeternam” weg, omdat Jahwe slechts een langnbsp;leven belooft ®). Daarover merkt Tertullianus op: men krijgtnbsp;door liefde tot Jahwe een lang leven; het eeuwige leven wordtnbsp;dus op een andere wijze verkregen; de Marcionieten beërvennbsp;het eeuwige leven; ergo non ex dilectione dei sui consequenturnbsp;vitam aeternam Marcionitae. Hit deze giftige opmerking maaktnbsp;V. Harnack de volgende Marcionitische leerstelling ®): „Weil mannbsp;das ewige Leben allein der Liebe Gottes verdankt (Tert. IV, 25:nbsp;„ex dilectione dei consequuntur vitam aeternam Marcionitae”),nbsp;so ist die einzige, aber auch notwendige Bedingung hier dernbsp;Glaube”.quot; Voor deze Lutheraansche opvatting, waarbij denbsp;,,genit. objectivus” zelfs een ,,genit. subjectivus” is geworden,nbsp;geeft de tekst geen steun.

Deze opmerkingen, die nog met vele andere vermeerderd zouden kunnen worden, toonen aan op zich zelf niet zoo belangrijke voorbeelden, dat de aanhalingen van v. Harnack de toetsnbsp;der philologische critiek niet steeds kunnen doorstaan.

1) V. H., M., pag. 126.

V. H., M. pag. 292*.

Luc. 10, 25.

‘) Luc. 10, 27.

quot;) M. IV 25, pag. 507, I. 12 Kr.

V. H., M. pag. 134.

’’) V. Harnack suggereert voortdurend verwantschap tusschen Marcion en Luther, waardoor het eigene en bijzondere van Marcion verloren gaat.nbsp;Ook hier is de tekst door v. Harnack zelf vervaardigd: hij heeft ,,non”nbsp;en ,,sui weggelaten en ,,consequentur” door ,,consequuntur” vervangen.

-ocr page 102-

90

B, I, 2: Eenige opvattingen, die v. Harnack ten onrechte voor Marcionitisch houdt.

Het is niet onze bedoeling, over de figuur van Marcion te schrijven. Wel werd er in het voorgaande op gewezen, datnbsp;V. Harnack vaak Marcion meende te beluisteren, waar Tertul-lianus aan het woord is. Dat dit invloed heeft op het beeld,nbsp;dat V. Harnack van Marcion geschetst heeft, zij thans nog aannbsp;een enkel voorbeeld aangetoond.

a) ,,Vor allem sah Marcion in den Seligpreisungen die „pro-prietas” der Verkündigung Christi und steilte sie als Magna Charta der neuen Eeligion in den Vordergrund 2)”. Dit is eennbsp;uitleg van M. IV, 14 ®), waar Tertullianus zegt: venio nunc adnbsp;ordinarias sententias eius, per quas proprietatem doetrinae suaenbsp;inducit, ad edictum, ut ita dixerim, Christi. . . Hoe is vonnbsp;Harnack er nu toe gekomen, dezen zin als fragment van Marcionnbsp;in de „Antithesen” op te nemen ^), ofschoon hiervan niets innbsp;den tekst staat? De passage draagt geheel het kenmerk vannbsp;de opvatting van Tertulüanus: voor hem waren de ,,sententiae”nbsp;der Bergrede „ordinariae”, zooals blijkt uit de zinsnede: innbsp;ordinaria etiam oratione panem mandans postulan-dum, non et Attalicas divitias ®), waar immers op een gedeeltenbsp;der Bergrede gezinspeeld wordt ®); typisch voor hem is ook, innbsp;dit verband van een ,,edictum” te spreken’); een zin uit denbsp;Bergrede wordt aldus aangehaald: Dominus palam edixit, sinenbsp;ulla significatione alicuius tecti sacramenti. . . . ®). Waarschijnlijk is V. Harnacks meening hieruit te verklaren, dat hij ,,eius”nbsp;uit de aangehaalde woorden ®) opvat als „Marcionis”, gelijk hijnbsp;op pag. 151 van zijn boek doet. Het verband van den zin toont

') IV. 14.

V. H., M. pag. 127. Welke lezer denkt hier niet aan Tolstoi en andere modernen?

5) Pag. 459, 1. 1 Kr.

‘) V. H., M. 261*.

®) De Jejunio 15, pag. 875 Oehler.

«) Matth. 6, 11.

’) Cf. de Res. 14, pag. 42, 1. 19 Kr.: veniamus et ad ipsa edicta atque decreta eius; de Res. 18, pag. 49, 1. 16; apud omnes edirfumdeipendet.nbsp;De Praescr. 26, pag. 24 Oehler.

») M. IV, 14.

-ocr page 103-

91

echter, dat dit niet mogelijk is: immers de zin gaat voort: beati mendici.... iam hoe ipsum, quod a henedictionibusnbsp;coepit, creatoris est. Het subject is: „Christus”, dus „eius” isnbsp;,,Christi”. Hoewel v. Harnack juist deze plaats tot een van denbsp;grondpijlers van zijn opvatting heeft gemaakt is zijn betoognbsp;onaanvaardbaar.

b) nbsp;nbsp;nbsp;Voor de geschiedenis van de avondmaalsopvatting is hetnbsp;belangrijk, te weten, of Marcion werkelijk het ,,brood” heeftnbsp;genoemd „figura corporis”. Men moet daarbij uitgaan vannbsp;M. IV, 40 2): acceptum panem et distributum discipulis corpusnbsp;suum ilium fecit ,hoc est corpus meum’ dicendo, id est ,figuranbsp;corporis mei’, figura autem non fuisset nisi veritatis esset corpus.nbsp;Uit deze laatste woorden wil v. H. opmaken ®), dat de bewustenbsp;woorden van Marcion zijn, waartegen Tertullianus polemiseert.nbsp;Met evenveel recht kan men ze als uitleg van Tertullianus opvatten, waaruit hij een slotsom trekt. Dit blijkt uit het onmiddellijk volgende: (Marcion) non intellegens veterem fuissenbsp;istam figuram corporis *), en eenige regels hooger: figuram sanguinis sui salutaris implere concupiscebat ®). Dat de opvattingnbsp;van Tertullianus is, blijkt ook elders: sic enim dominus innbsp;evangelie quoque vestro revelavit, panem corpus suum appel-lans, ut et hinc iam eum intelleges ®) corporis ‘Sui figuram paninbsp;dedisse’). Dezelfde voorstelling is aanwezig in de woorden:nbsp;nee panem, quo ipsum corpus suum repraesentat, (reprobavitnbsp;Christus) ®). De voorstelling is dus van Tertullianus, niet vannbsp;Marcion.

c) nbsp;nbsp;nbsp;Als zeer belangrijk noemt v. Harnack ®), dat M. iederenbsp;,,Philosophie” heeft afgewezen, daar hij haar voor leeg bedrognbsp;1) Pag. 261*.

=) Pag. 559 1. 24 Kr.

v. H., M. pag. 144. b Pag. 560 1. 8 Kr.nbsp;b Pag. 559 1. 9 Kr.

Marcion moet gaan inzien, dat het brood een „figura corporis” is, dus ziet hij het nog niet in.

’) M. III, 19, pag. 408 1. 18 Kr.

®) M. I, 14, pag. 308 1. 22 Kr.

') v. H., M. pag. 93.

-ocr page 104-

92

hield, (een hedendaagsch lezer heeft daarbij allerlei associaties). Deze opvatting baseert v. Harnack op een verandering in dennbsp;Bijbeltekst, die Marcion zon hebben aangebracht i): ,,Einenbsp;ingeniöse Vertauschung liegt in Kol. 2, 8 vor: in dem Satzenbsp;8ii lt;piXoao(pia^ Jtalnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;anÓLTfiq verwandelt M. das Kaï

in „cb?” ”. Men zou uit deze woorden opmaken, dat deze correctie overgeleverd was, maar dit is niet het geval. Tertullianus geeftnbsp;den tekst aldus weer 2): At cum monet cavendum a subtililo-quentia et philosophia, ut inani seductione, .... Marcion princi-palem suae fidei terminum de Epicuri schola agnoscat, ....

Eeeds het feit, dat „subtililoquentia” een echo is van Col. 2, 4 bewijst, dat Tertullianus hier refereert, niet citeert. In denbsp;weergave van de woorden van den apostel komt de opvattingnbsp;tot uiting, dat „inanis seductio” een tautologie is voornbsp;„philosophia”: dat ligt ook in de woorden, waarmede Tertullianus in „de Anima” 3 ®) den tekst refereert: ab apostolo iamnbsp;tune philosophia concussio veritatis providebatur. Omdat nunbsp;een van zijn grondgedachten is, die ook hier tot uiting wordtnbsp;gebracht, dat de wijsgeeren de aartsvaders van de ketters zijn 1 2),nbsp;en hij Epicurus beschouwt als den aartsvader van Marcion,nbsp;heeft hij in zijn referaat, door het opnemen van „ut”, de vermeende tautologie nog feens sterk doen uitkomen. Nietnbsp;Marcion, maar Tertullianus is het dus, dienbsp;zoo ingenieus is geweest. Andere gronden voornbsp;zijn opvatting geeft v. Harnack niet, zoodat zij ongegrond is.nbsp;Hier is een geval, waarin wij kunnen vaststellen, hoe bepaaldenbsp;vooroordeelen ontstaan: op gezag van v. Harnack zegt ooknbsp;Lietzmann, die toch zoo nuchter is, dat Marcion van de wijsbegeerte niets wilde weten ®). Daaromtrent is ons niets bekend.

Wel doet het merkwaardig aan, dat we in v. Harnacks reconstructie van de ,,Antithesen” «) deze zinsnede aantreffen: quod beatum et incorruptibile est neque sibi neque ahi molestiasnbsp;praestat, wat, gelijk bekend, een regel van Epicurus is:

1

q V. H., M. pag. 51. q M. V, 19, pag. 645 1. 3 Kr.nbsp;q Pag. 302 1. 30 R. W.

2

J. Lortz, Tertullian als Apologet, Münster 1927, I, pag. 366 sqq.

H. Lietzmann, Geschichte der Alten Kirche, Berlijn 1937, I, pag. 267. q V. H., M. pag. 2632.

-ocr page 105-

93

(jt.axdcpiov xai alt;pd’apTov oiire aÓTO npaynana ëxci oöre SXXto Tiapéxci 1).

Tertullianus deelt mede, dat Marcion „hanc sententiam ruminat”, en wanneer dat waar is, heeft Marcion zich inderdaadnbsp;wel eens op een opvatting, die uit de Grieksche wijsbegeertenbsp;afkomstig is, beroepen. Voor zijn godsbegrip zegt dit natuurlijk niets.

B, I, 3; Ben opvatting, die wel Marcionitisch is

Het is den laatsten tijd gewoonte geworden, om Marcion tegenover de Gnosis te stellen: „het beslissende onderscheidnbsp;(tussehen Paulus en de gnostische verlossingsleer) is echter,nbsp;dat de verlossing bij Paulus een uitsluitende en onbegrijpeüjkenbsp;liefdedaad van God aan den hem vijandigen en met schuldnbsp;beladen mensch is: dat heeft Marcion in zekeren zin begrepennbsp;en met allen nadruk uitgewerkt. En de geest van Christus isnbsp;niet een natuurlijk bestanddeel van den mensch, datnbsp;deze sinds de schepping heeft, maar een hemelsch geschenk,nbsp;dat de verlossing brengt. In het boek van Baruch echter is denbsp;menschehjke geest van Goddelijke afkomst” 3). Deze opvattingnbsp;over Marcions verhouding tot de Gnosis vat de meening vannbsp;V. Harnack kort samen en is in geen enkel opzicht de onze :nbsp;wij willen ons echter tot het strikt philologisehe beperken.nbsp;Tertullianus roept zijn tegenstander toe: scio quidem, quonbsp;sensu novum deum iaetitent, agnitione utique ®). Deze woordennbsp;leiden ons midden in de gnostische terminologie: „agnitio” isnbsp;in Irenaeus de gebruikehjke vertaling vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en ook

Tertullianus heeft„spiritus agnitionis” voor nveOpia Yvwoeto? ®).

Usener, Epicures, pag. 71.

M. I, 25, pag. 325 1. 16 Kr.; cf. pag, 27 van dit geschrift.

H. Lietzmann, Gesch. der Alten Kirche, Berlijn 1937, I, pag. 295.

*) 1) Voor groote lijnen en vastomschreven begrippen hoede men zich, gezien de ongeloofelijke rijkdom aan vormen van de Gnosis, die geen eenheid is. 2) Sinds de Hervorming en vooral in den allerlaatsten tijd is denbsp;anthropologische vraag op de spits gedreven: hedendaagsche opvattingennbsp;mag men niet op het geduldige witte doek der Oudheid projeeteeren. 3) Voornbsp;het gemak mag men doen, of Paulus met Marcion staat tegenover denbsp;Gnosis zooals wit zich verhoudt tot zwart, maar in werkelijkheid loopennbsp;de kleuren dooreen.

=) M., I, 9, pag. 300 1. 23 Kr.

“) M. V, 8, pag. 599 1. 19 Kr.

-ocr page 106-

94

Wat „sensus” beteekent, blijkt wel het duidelijkst uit Irenaeus ^), waar sommige ketters leeren, dat niet de ziel of het üchaam hetnbsp;eeuwige leven krijgt, maar alleen de „homo interior”, waaronder verstaan wordt „is, qui in eis est sensus'’\ Met ,,agnitio”nbsp;is dus bedoeld „het kennend beginsel in den mensch” (wanneernbsp;men dezen term maar niet wijsgeerig verstaat). Te vergehjkennbsp;is „Ahndung” (Fries) of ,,sensus numinis” (Eudolf Otto).nbsp;Men bedenke, dat yvtöoi^ in de Gnosis zeer verschillendenbsp;beteekenissen heeft: t9)v toO TxaTpè? iTiCyvajoiv, 8ti tcnbsp;èoTi Koi dKaxdXïjTtTo^ zeggen de Valentinianen 2).nbsp;(Tert. vertaalt: agnitionem patris ®)). Terecht vertaalt dan ooknbsp;Holmes ^): „Now I know full well, by what perceptive facultynbsp;they boast of their new god; even their knowledge.” Dezenbsp;mededeeling wordt bevestigd door Irenaeus ®), die zegt, datnbsp;de God van de Marcionieten ise ,,ab unoquoque eorum mentenbsp;conceptus'^: Marcion vond zijn God in zijn religieusnbsp;bewustzijn en noemde die ervaring: yvcici^®).

Deze Yvamp;aiq is pas door Christus op de aarde gekomen: oóSel^ ë y V co tov iraTépa cl 6 ulóg, daarin ligt zijnnbsp;Christologie ^). Deze tekst komt niet alleen bij andere gnosticinbsp;voor ®), maar wordt weerspiegeld in de opvatting van sommigenbsp;Valentinianen: ,,al de profeten en de wet spraken door dennbsp;schepper, den dwazen God, dwazen zonder kennis. Daaromnbsp;zegt de Verlosser: „allen, die vóór mij gekomen zijn, zijn dievennbsp;en moordenaars” en de apostel: ,,het geheim, dat aan de vorigenbsp;geslachten niet werd geopenbaard.” Geen der profeten heeftnbsp;over dat, waarover wij spreken, iets gezegd. Want alles wasnbsp;onbekend, omdat alleen maar de schepper gesproken had” ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;V, 19, 2, pag. 770 Stieren.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Iren. I, 2, pag. 28 St.

Adv. Val. 11, pag. 190 1. 4 Kr.: zooveel als „Kreaturgefühl”.

*) P. Holmes, Tertullian against Marcion. Edinburgh 1909, pag. 14.

5) IV, 27, 4, pag. 653 St.

®) Von Harnack (M. pag. 197, n. 1): „im Gnostizismus ist die Religion durch die Gnosis bestimmt, bei Marcion bestimmt sie die Pistis.”

’) Het belang van dezen tekst is, gelijk wij in hoofdstuk VI aantoonen, aan v. Harnack ontgaan.

®) Iren. I, 20, 3, pag. 223 Stieren; cf. Ptolemaeus aan Flora, Epiph. Pan. 33, 3, 7, pag. 452 Holl.

®) Hippolytus VI, 35, pag. 164 Wendland. Dat de Gnosis Christus in het middelpunt plaatst, niet het kerkelijke Christendom van die dagen, leertnbsp;ook E. de Faye: Gnostiques et Gnosticisme, Paris 1913, pag. 440 sqq.

-ocr page 107-

95

Dat eerst Christus de vonk des geestes doet ontvlammen, zeggen ook de „Bxeerpta ex Theodoto” ^): hoe Marcionnbsp;zich de verwerving dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;voorstelde, is niet bekend ^).

Belangrijker dan het „aanknoopingspunt” is de verbinding der anthropologie met de Christologie, die zoowel Marcion alsnbsp;de „Excerpta ex Theodoto” toonen, terwijl het rechtzinnigenbsp;Christendom over de „imago Dei” streed en daaronder denbsp;gestalte, of wel den wil, of wel de rede verstond, die noch doornbsp;zondeval, noch door Christus’’ Icomst beïnvloed worden. Zij hebbennbsp;het zoo gezien, dat Christenen het beeld des hemelschen dragen.nbsp;Nu wordt misschien duidehjk, waarom door de Marcionietennbsp;Christus 6 ^oto avO'pcunos genoemd wordt : Christus, dienbsp;als pneumatisch verlosser gekomen was, leefde ook in hen,nbsp;zij kenden hem ,,agnitione utique”.

Zoowel de anthropologie als de Christologie van Marcion heeft dus zeer veel gemeen met de opvattingen van sommige gnostici.

B, II, 1: De ,,o c c u p a t i o” als s t ij 1 m i d d e 1

Het geschrift van Tertullianus is ondanks zijn omvang zoo frisch en lezenswaard, omdat het den strijd met Marcion beschrijft als gold het een gladiatorengevecht *). Telkenmalenbsp;wordt de tegenstander sprekend ingevoerd, wat'aan het betoognbsp;een groote levendigheid geeft: het wordt een echte XoYop.axla-Deze ,,occupatio” is een kenmerk van den stijl van Tertullianus ®). Vaak wordt zij in het betoog geplaatst door ,,inquit.”nbsp;Dat beteekent niet; „hij zegt”, maar ,,men zal zeggen” ®).

Het is goed, dit in het oog te houden, wanneer men de

1) A. Hilgenfeld, Ketzergeschichte des Urchristentums, Leipzig 1884, pag. 515.

Om het modern, en dus onjuist te zeggen, ligt het versehil hierin, dat de Valentinianen een religieus apriori erkenden, terwijl Mareions opvatting in dezen ons onbekend is.

Hippolytus X, 19, pag. 280 Wendland; v. Harnack, M. 283*:,,was soil es bedeuten?”

Cf. III, 2, pag. 378, 1. 1 Kr.: Hinc denique gradum consero . . . .; III, 5, pag. 381, 1. 20 Kr.: His proluserim quasi de gradu primo adhuc etnbsp;quasi de longinquo .... en passim.

E. Norden, Die Antike Kunstprosa, 3e druk, Leipzig I (1915), pag. 129; II, (1918), pag. 612.

®) Cf. o. a. H. Wagenvoort: Seneca, Brieven aan Lucilius, 3e druk, Utrecht 1940, pag. 92, bij Seneca, Ep. 28, 8.

-ocr page 108-

„Antithesen” van Marcion uit Tertullianus’ geschrift wil herstellen. Zoo zou Marcion gezegd hebben: Sed et virginem parere natura non patitur et tarnen creditur prophetae ^).nbsp;Dat klinkt heel verstandehjk en heel modern, maar Marcionnbsp;heeft het niet gezegd. In de passage, waaruit deze woordennbsp;zijn gelicht, bespreekt Tertullianus de vraag, waarom de voorspelling van „het kind, dat de kracht van Damascus en dennbsp;buit van Samaria zal nemen”, niet letterhjk mag worden verstaan 2): si nusquam hoe natura eoncedit, ante militare quamnbsp;virum facere .... sequitur, ut figurata pronuntiatio videatur.nbsp;Dat is een gevaarlijk beginsel, want er waren ketters, die denbsp;opstanding ook allegorisch opvatten en alles, wat de profetennbsp;verkondigd hadden, voor figuurhjk hielden ®). Daarom moetnbsp;men dit beginsel beperken: quomodo speculum obtendes,nbsp;si nusquam est facies? .... nam et virgo concepit in utero nonnbsp;figurate, et peperit Emmanuhelem, nobiscum deum, nonnbsp;oblique; et si obüque 'aceepturum virtutem Damasci et spoüanbsp;Samariae’, sed manifeste 'venturum in indicium cum presbyterisnbsp;et principibus populi’, zegt hij in ,,de Eesurrectione Carnis” Sjiiet is uit het verband duidelijk, dat dit maar b ij w ij z enbsp;van spreken wordt gezegd, want er waren geen ketters,nbsp;die de maagdelijke geboorte symbolisch verklaarden.

Ongeveer op dezelfde wijze gaat hij in „adv. Mare.” III, 13 te werk: om de dialectiek van het betoog gaande te houden,nbsp;maakt daar een denkbeeldige tegenstander de tegenwerping:nbsp;‘sed et virginem’, inquit, ,parere natura non patitur, et tarnennbsp;creditur prophetae’. Dat beteekent: „als de onmogelijkheidnbsp;van een profetie bewerkt, dat zij allegorisch verklaard moetnbsp;worden, moet gij ook de maagdehjke geboorte symbolischnbsp;opvatten: en toch wordt deze voorspelling letterlijk opgevat.”nbsp;En Tertulhanus verklaart dan, waarom dat laatste inderdaadnbsp;moet geschieden. Het voorbeeld is hetzelfde als in ,,de Carnisnbsp;Eesurrectione”: „inquit” toont, dat niet Marcion bedoeld is ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;V. H., M. pag. 291*.

2) nbsp;nbsp;nbsp;M. III, 13, pag. 390 1. 21 Kr.

De Resurr. 20, pag. 52 I. 10 Kr.

C. 20, pag. 52 1. 14 Kr.

L. 6: Aeque sono nominum duceris----; 1.13; ante est enim inspicias....

Er zouden van het misverstand van ,,inquit” door v. Hamack nog ver-

-ocr page 109-

97

B, II, 2: De tóttoi in het betoog van Tertullianus

Als het waar was, dat Marcion in de „Antithesen” verklaarde, dat de geboden der Wet ten deele met menschehjke gebodennbsp;overeenkwamen i), zou zijn bestrijding van het Oude Testamentnbsp;veel gemeen hebben met die van Friedrich Delitzsch 2). Maarnbsp;men mag het een en het ander met recht betwijfelen: in denbsp;passage, waarop deze meening gebaseerd is ®), is sprake vannbsp;de hooge zedehjke waarde van de Joodsche wet en de schrijvernbsp;zegt: dices forsitan haec etiam humanis legibus determinari. sednbsp;ante Lycuxgos et Solonas omnes Moyses et deus . nulla posteritasnbsp;non a primordiis accipit. Dat is een echte apologetische toko?,nbsp;die ook in het „Fragmentnm Fuldense” te vinden is: daarnbsp;wordt beschreven, dat Mozes ongeveer vierhonderd jaar eerdernbsp;leefde dan Danaos; adeo respici potest tam iura vestra quamnbsp;studia de lege deque divina doctrina concepisse. Quod prins est,nbsp;hoe sit semen necesse est *). De vermeende tegenwerping vannbsp;Marcion dient dus om deze algemeene gedachte in te leiden.

De Christenen hebben kennis van de geschiedenis vanaf de schepping ®), die door Mozes „per vaticiuationem” beschrevennbsp;is. De ziel echter bhjkt God van nature te kennen: iemand,nbsp;die de uitingen van de ziel niet als ingeschapen erkent, zalnbsp;wellicht liever zeggen, dat zij haar Icennis uit de geschriften vannbsp;Mozes heeft geput. Maar de ziel is ouder dan het schrift ®).

Dezen xÓTtog, waarin de „occupatie” mede verweven is, vinden we met andere woorden ook tegen Marcion aangewend :nbsp;nee enim si aliquanto posterior Moyses primus videtux innbsp;templo litterarum suarum deum mundi dedicasse, idcirconbsp;a Pentateucho natales agnitionis supputabuntur, cum totusnbsp;Moysei stilus notitiam creatoris non instituat, sed a primordionbsp;enarret, a paradise et Adam, non ab Aegypto et Moyse recen-schillende voorbeelden te noemen zijn, bijv. M. III, 15, pag. 401 1. 27 Kr.:nbsp;sed quomodo, inquit, . . ., dat v. Harnack (v.H.,M., pag. 283*) als fragmentnbsp;der ,.Antithesen” opvat,nbsp;b V. H., M. pag. 276*.

Die grosze Tauschung, Stuttgart 1921.

M. II, 17, pag. 358 1. 26 Kr.

Apologeticum 19, 5.

De Pallio 2, 5, pag. 68 Gerlo; Apologeticum 19, 1.

De Testimonio Animae 5, 3, pag. 24 Scholte.

’) M. I 10, pag. 303 1. 1 Kr.

K1660 nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

98

sendam . denique maior popularitas generis humani, ne nominis quidem Moysei compotes, nedum instrument!, denm Moyseinbsp;tarnen norunt. Het bezwaar is, gelijk gezegd, een onderdeelnbsp;van den toko? over het getuigenis van de ziel en behoort nietnbsp;in de ,,Antithesen” thuis ^).

B, II, 3: De invloed van de bron, die Tertullianus volgt

Mardon, de felle bestrijder van het Oude Testament, zou volgens een veronderstelhng van v. Harnack eens Joodschnbsp;proseliet geweest zijn ^), omdat hij de messiaansche profetieënnbsp;op dezelfde wijze verklaart als de Joden ®). Mardon zou namelijknbsp;de profetieën ten deele niet op Christus, maar op Joodschenbsp;koningen hebben laten slaan, wat hij dan met bepaalde richtingennbsp;der hedendaagsche wetenschap zou gemeen hebben. Wellichtnbsp;kan hier het onderzoek naar de bronnen van Tertullianusnbsp;verhelderend werken:

M. III, 18, Kr. pag. 405, 1. 25:

De exitu plane, puto, diversi-tatem temptatis inducere, ne-gantes passionem crucis in Christum creatoris praedica-tam et argumentantes in-super non esse credendum,nbsp;ut in id genus mortis expo-suerit creator filium suum,nbsp;quod ipse maledixerat: male-


Dial. c. Tryph., 89. pag. 326 Otto:

xai oTi TÖ ’IpooG^ övofjia 8e-SuCTtÓTtrjxé fic, Tw Toü Naufj uiw ènixXïjO'év, évSoTixtö?nbsp;ëxEiv xai npbq toüto, xai

TOÜTÓ

Ei 5è xai aTi[Jico^

ouTb)^ a T a u p oi) O'Y) V ai TÓv XpioTÓv, Atto-poüpiev' éTTixaTd pa-


1) Zooals V. Harnack, M., pag. 268* meent.

^ V. H., M. pag. 22.

3) Over de overige argumenten (hieronder gespatiëerd), die v. Harnaek aanvoert, het volgende:

Dat 1) Tertullianus’ strijd tegen Marcion door een excerptor weer tegen de Joden is gericht in ,,a dversus Ju-d a e o s”, bewijst niets voor het onderstelde proselytisme, omdat hetnbsp;Tertullianus om het Christusgetuigenis van het Oude Testament te doennbsp;was, waarom hij aan Justinus’ ,,Dialogus cum Tryphone” ontleent (v. H.,nbsp;M. pag. 22, n. 1).

Dat 2) Tertullianus Joden en Mareionieten op één hoop gooit, is een advocatenhandigheid (contra v. H., M, pag. 30*).

-ocr page 111-

99

dictus, inquit, omnis qui pe- x o q Y“P ° oTaupoü-penderit in ligno. nbsp;nbsp;nbsp;{jlcvo? èv tw vofi-w

XéyeTai elvai. amp;axe TtpoCT toGto dKp.if)v 8ua7i€ia-xuiq è'x^* naö’YjTov p.èv tovnbsp;XpioTÓv OTi at Ypatpat xïjpüc-oouai, tpavepóv èoTiv.

Het antwoord, dat Tertullianus op deze vraag geeft, dat het Kruis in het Oude Testament al is aangeduid, is uit Justinusnbsp;overgeschreven i) en daarom zal de- vraag over de vervloekingnbsp;van den kruisdood ook wel uit Justinus komen. Tertullianusnbsp;schuift Marcion hier iets in de schoenen; dit komt uit in denbsp;woorden; De exitu, puto, diversitatem temptatis inducere ^).

Evenzoo legt Tertullianus ®) hem het beruchte citaat: ,,domi-nus regnavit a ligno” in den mond, dat hij aan Dial. 73 *) ontleent ®).

Voorts weerlegt hij, dat Ps. 21, 17 op een Joodschen koning zou slaan, waarbij hij Justinus Dial. 97 ®) overschrijft, zoodatnbsp;de conclusie ongeoorloofd is, dat Marcion deze tegenwerpingnbsp;gemaakt heeft

Pag. 406, nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dial.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;330nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Otto, over Joseph.

Pag. 407, nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dial.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;90,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;328nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Otto, over Mozes tegen

Amalek.

Pag. 407, nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dial.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;334nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Otto, over de koperen slang.

Pag. 409, nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;=nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dial.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;328,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Otto: het kruis behoefde

niet voorspeld te zijn.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Contra v. H., M., pag. 288*, die deze passage als fragment in de ,,Antithesen” opneemt.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Adv. M. III, 19, pag. 408, 1. I Kr.nbsp;b Pag. 260 Otto.

®) Contra v. H., M., pag. 289*.

®) Pag. 350 Otto.

’’) Gelijk V. H., M., pag. 289* meent.

Dat 1) volgens M. Ps. 2, 7 op David zou slaan (III, 20, pag. 410 1. 19 Kr.),

2) nbsp;nbsp;nbsp;Jes. 55, 4 op David (id., pag. 411 1. 5 Kr.) en 3) II Reges 7, 2 op Salomonbsp;(id., pag. 412 1. 3 Kr.), zijn insinueerende veronderstellingen van Tertullianus,nbsp;ingeleid door de futura: 1) nee poteris .... vindieare, 2) nee interpretaberis

3) nbsp;nbsp;nbsp;si... . edisseres, die potentieele beteekenis hebben (ef. H. Hoppe II,nbsp;pag. 64; G. Thörnell, Studia Tertullianea III, pag. 43). Daarmede is weernbsp;een aanzienlijk stuk van de reeonstruetie der ,.Antithesen” komen te vervallen (v. H., M., pag. 290*).

-ocr page 112-

100

Daardoor valt veel bewijsmateriaal voor de onderstelling, dat Mardon eens Joodscb proseliet was, weg en ook de overeenkomst tusscben bem en de hedendaagsche oudtestamentischenbsp;wetenschap wordt geringer. Men dient Marcion meer te ziennbsp;in de lijst van zijn tijd: zijn aanvallen op het Oude Testamentnbsp;zijn niet slechts in verschillende onderdeelen, maar ook in geestnbsp;en beginsel verwant met de uitingen van bepaalde gnostischenbsp;stroomingen tegen de geschriften van het Oude Verbond ^).

Kenmerkend voor de exegese dier kringen is het rebelsche ressentiment: de slang, de belichaming van het booze voor denbsp;Christenen ^), wordt 'voor de Ophieten het zinnebeeld van denbsp;hoogste wijsheid en openbaart zich juist aan de ,,onrecht-vaardigen”: „Deze slang is Kain, wiens offer de God van dezenbsp;wereld niet aannam; maar het bloedig offer van Abel aanvaardde hij: want de tyran van deze wereld is bloeddorstig” ®).nbsp;„Van hem is Esau een symbool, .... die den blinden zegennbsp;niet aannam, maar buiten zijn rijkdom vond, niets van dennbsp;blindeman aannemend” ^). Sommige gnostici stellen Esau,nbsp;Korach en de inwoners van Sodom voor als de beschermelingennbsp;van de hemelsche Sophia, zelfs Judas wordt door hen verheerlijkt ®).

Het Oude Testament is de geschiedenis van den strijd tusschen „rechtvaardigen” en „onrechtvaardigen”: de Gnosis kiest voornbsp;de „onrechtvaardigen”. De waarden zijn omgemunt: een nieuwnbsp;levensbesef vertrapt ®), wat vroeger heihg was. „De Heer is

1) nbsp;nbsp;nbsp;Men vergelijke H. Jonas, Gnosis und spMantiker Geist, Gottingen 1934,nbsp;pag. 173: Marcions leer is: ,,der ungetrübteste und gewissermassen sach-lichste Ausdruck des neuen Weltgefühls”, dat de Gnosis van alle anderenbsp;stroomingen onderscheidt.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Serpens diabolus: M. III, 18.

Hippolytus, Ref. V, 16, pag. 112 Wendland.

Hipp., o. c., pag. 113 Wendland.

Iren. I, 31, 1, pag. 274 Stieren.

Het verschil in levensbesef tusschen Mareion en de Gnosis eenerzijds en al wat daar aan voorafgaat anderzijds heeft Clemens Alexandrinus fijnnbsp;aangevoeld, als hij zegt, dat in tegenstelling tot Plato en de Pythagoreërsnbsp;de Marcionieten niet uit voorkeur asceten zijn, maar uit ressentimentnbsp;(ëX^'P?) tegen den Schepper (Stromateis III, 3,12). Dat is ook het grootenbsp;onderscheid met het syncretisme, dat tegenover alle góden verdraagzaamnbsp;is, terwijl de Gnosis onverdraagzaam is (dit tegen de opvattingen van Bousset,nbsp;Reitzenstein, Lietzmann etc.).

-ocr page 113-

101

nedergedaald ter helle, om menschen als Kain, Korach, Datan en Abiram, Esau en al de heidenen, die den God der Jodennbsp;niet gekend hebben, te redden. Maar Abel en de zijnen, Henochnbsp;en ïloach en Abraham, Isaac en Jacob en Mozes, David ennbsp;Salomo zijn daar gebleven, omdat zij den God der Joden, dennbsp;schepper, kenden en zijne geboden hadden vervuld en zichnbsp;niet toevertrouwden aan den onzichtbaren God” ^). Dat zegtnbsp;Marcion en het is dezelfde haat tegen deze wereld, die uit zijnnbsp;woorden spreekt.

Ook het uitgangspunt is verwant: de volstrekte tegenstelling tusschennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6n Ttveüfjia is, naar wij meenen, een zeer onder

scheidend kenmerk der Gnosis. Zoo is ook Jahwe volgens Marcion niet boos, maar psychisch, evenals diens Schrift. Marcionsnbsp;standpunt tegenover het Oude Testament wordt door de onopgemerkte woorden van het „Carmen adversus Marcionitas”,nbsp;II, 35, zeer juist geteekend:

Spiritu lata putant hebetes animaha dicta:

den pneumatischen inhoud der Heilige Schrift houden zij voor psychisch ^), het Oude Testament is goddelijk, maar vannbsp;lager orde.

Of men nu Marcion een gnosticus wil noemen ®), is een kwestie van woorden (hij is geen mysticus!): belangrijker is, dat zijnnbsp;aanvallen op het Oude Testament uiteindelijk niet ,,modern”nbsp;zijn, maar in de eerste plaats de uiting van een geestesgesteldheid, die wij zeer moeihjk kunnen benaderen.

B, II, 4: De onbetrouwbaarheid van Tertullianus

Het is duidelijk, dat de wijze, waarop Tertullianus de bezwaren, die hij in Justinus’ „Dialogus” las, aan Marcion toeschrijft, voor hedendaagsche begrippen merkwaardig is *).

Epiphanius, 42, 4, pag. 100 Holl.

Daarom verwerpt hij ook de allegorische interpretatie, die zich zelf immers „pneumatisch” noemt. Deze verwerping vloeit voort uit zijn levenshouding: het is te nuchter om, gelijk Lietzmann doet (Gesch. der Altennbsp;Kirche, I, pag. 265), hierin den oorsprong van Marcions leer te zien.

Het is een van de grondbeginselen van v. Harnack, dat Marcion geen gnosticus is.

*) Het goed geschreven werk: Essai sur 1’originalité et la probité de Tertullien dans sons traité contre Marcion van E. Bosshardt (thèse Fribourg

-ocr page 114-

102

Toch lijkt het onjuist, hem onbetrouwbaarheid te verwijten, omdat deze „occupationes” nu eenmaal in den aard van zijnnbsp;geschrift liggen. Wel moet men, wanneer men naar Marcionitischenbsp;stof zoekt, voortdurend op zijn hoede zijn. Daarvan een voorbeeld: in M. 1, 15 schrijft onze auteur: materiam ei (creatori)nbsp;subicit (Marcion), utique innatam et infectam, et hoe nominenbsp;aeternam, ut domino ^). Hier zinspeelt Tertulhanus op denbsp;curieuze leer van Hermogenes: omdat God, zegt deze, steedsnbsp;dominus is, moest hij eeuwig dominus van iets zijn. Dus is denbsp;materie, waarvan hij dominus is, eeuwig ®). Het is uitermatenbsp;onwaarschijnhjk, dat Marcion deze scherpzinnige opvattingnbsp;ook was toegedaan, maar het is de vraag, of Tertullianus ditnbsp;wel bedoelde. Het woord „utique” geeft vrij duidelijk aan,nbsp;dat men hier met een gevolgtrekking van Tertullianus te doennbsp;heeft.

B, 11, 5; Wat volgelingen van Marcion te berde brachten

Voor de leer over den mensch van Marcion heeft von Harnack zich vooral beroepen op die plaats in het tweede boek „adversusnbsp;Marcionem”, waar gezegd wordt, dat Jahwe den mensch zijnnbsp;,,substantia” gegeven heeft ®). Tertullianus zegt echter uit-drukkehjk, dat den ketters de gelegenheid tot deze lasteringnbsp;gegeven wordt, doordat sommigen uit het Grieksch nvo-ii alsnbsp;„spiritus” vertalen: uit „de Anima” 41 weten we, dat hiermede gedoeld wordt op Hermogenes, een tijdgenoot van Tertullianus. Dus kan Marcion, die zooveel eerder leefde, dit nietnbsp;in zijn „Antithesen” hebben gezet. Overigens moet wordennbsp;opgemerkt, dat het heele debat over den vrijen wil in boek IInbsp;is overgenomen uit Theophilus, subs. Irenaeus, zoodat denbsp;passage over de anthropologie van M. bij v. Harnack ®) niet

1921) zegt eigenlijk niets over „originalité” en „probité”. De bronnen van ons geschrift heeft de schrijver niet bespeurd: hoe kan men dan over oorspronkelijkheid spreken?nbsp;q Pag. 310 1. 17 Kr.

Kr. verandert hier in: ut dominum, m. i. ten onrechte.

Tert.: adv. Hermogenem 3.

V. H., M., pag. 105; pag. 271* als frgm. der „Antithesen”.

M. II, 9, pag. 345 Kr.

•*) Pag. 105,

-ocr page 115-

103

direct op Mardon teruggaat. Men krijgt den indruk, dat ook Theophilus niet direct op de „Antithesen” terug gaat, immersnbsp;het bezwaar dat gemaakt wordt tegen den vrijen wil, een echtnbsp;apologetisch leerstuk, schijnt een antwoord op apologetische bestrijding^).

Over het algemeen is de veronderstelling gewettigd, dat in de uiteenzettingen van Tertullianus woordenwisselingen metnbsp;Marcionieten naklinken, maar het is uiterst moeihjk te bepalen,nbsp;wat daarvan op Mardon teruggaat, wat toevallige uitlatingnbsp;is en wat hatelijke veronderstelling van Tertullianus. Voorzichtigheid blijft ook hier geboden.

Het zou mogelijk zijn, de gegeven voorbeelden met talrijke andere te vermeerderen, maar het materiaal, dat hier gegevennbsp;werd, is, naar het ons voorkomt, voldoende om aan te toonen,nbsp;dat de philologische grondslag voor de opvattingen van v.nbsp;Harnack onvoldoende is. Niet alleen heeft hij allerlei diepenbsp;waarheden gelezen in de „libri ad versus Marcionem”, die ernbsp;volstrekt niet in staan, maar bovendien heeft hij den aardnbsp;van dit geschrift, dat van een rhetor afkomstig is en dus volnbsp;„occupationes” en tótioi zit, niet tot zijn recht laten komen.nbsp;Ook is het hem ontgaan, dat Tertullianus soms bronnen overschrijft, zoodat in de reconstructie der ,,Antithesen” fragmentennbsp;een plaats vonden, die daar niet behooren. De grootste verdienstenbsp;van V. Harnacks boek lijkt gelegen niet in de interpretatie maarnbsp;in de verzamebng van de stof. Om tot den echten Marcionnbsp;door te dringen, moet men de interpretatie van v. Harnacknbsp;verwaarloozen, als had men te doen met een palimpsest.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Iren. IV, 37, 6, pag. 696 St.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Daartoe zou ik willen rekenen het antwoord op de vraag, waaromnbsp;zij niet zondigen: ,,absit, absit”, (M. I, 27), dat v. H. (M., pag. 136) ,,einnbsp;religionsgeschichtliches Dokument ersten Ranges” vindt. Marcion is asceetnbsp;om den Schepper te tarten en sommige gnostici bedrijven opzettelijk zondenbsp;om den Schepper te tarten. Dat komt op het zelfde neer.

-ocr page 116-

HOOFDSTUK VI

DE GRIEKSCHE BRIEVEN VAN PAULUS IN MARCIONITISCHE BEWERKING DE BRON VANnbsp;HET VIJFDE BOEK

Dat in het vijfde boek tegen Marcion het Meuwe Testament van Marcion, dat zoo aanmerkehjk afweek van het kerkehjkenbsp;N. T., alg bron gebruikt is, behoeft geen betoog, want de opzetnbsp;van boek IV en V is, om Marcion uit zijn eigen Bijbel, dien hijnbsp;van alle Joodsche smetten gezuiverd had, te weerleggen. Zoonbsp;hebben we in deze boeken den eersten Latijnschen bijbelcommentaar.

Wel moet onderzocht worden, of de Marcionitische Bijbel, dien Tertullianus gebruikte, in het Grieksch geschreven was ofnbsp;reeds in het Latijn was vertaald. Het belang van dit vraagstuknbsp;kan alleen hij overzien, die zich in de geschiedenis van dennbsp;tekst van het Hieuwe Testament heeft verdiept, dat wil dusnbsp;zeggen, dat schrijver dezes het niet overziet. Hij poogt alsnbsp;philoloog met de hulpmiddelen, die de werken over den stijlnbsp;van Tertullianus en over zijn aanhalingen uit het Nieuwenbsp;Testament hem bieden, aan te toonen, dat Tertullianus zelfnbsp;een Marcionitisch Meuw Testament uit het Grieksch in hetnbsp;Latijn vertaalde, voor zoover hij dit bij zijn bestrijding wildenbsp;aanhalen. De ophouw van het betoog is als volgt;

I. Eerst worden eenige voorbeelden gegeven, waaruit blijkt,nbsp;dat Tertullianus uit het Grieksch vertaalt.

II. Daarna volgt een onderzoek naar de taal der bijbelcitaten in boek V, waaruit hun verwantschap met denbsp;Afrikaansche bijbelvertalingen blijkt, die ook Tertullianusnbsp;moet gekend hebben.

III. Dan wordt aangetoond, dat in een aantal gevallen denbsp;taal der citaten afwijkt van alle bekende bijbelvertalingennbsp;en deze eigenaardigheid gemeen heeft met aanhalingennbsp;uit den Bijbel in andere werken van Tertullianus, waaruitnbsp;blijkt, dat deze teksten door Tertullianus zelf zijn vertaald.

-ocr page 117-

105

IV. De taalkundige argumenten, door von Harnack aangevoerd tegen de meening, dat Tertullianus een Griek-schen bijbel van Marcion voor zich had, worden vervolgens onderzocht en zoo mogehjk weerlegd.

V. Vervolgens wordt getoond, dat ook de overige bewijzen,nbsp;die von Harnack voor zijn stelling, dat de bron vannbsp;het vijfde boek een Latijnsche vertaling was, aanvoert,nbsp;ons niet kunnen overtuigen.

VI. Tenslotte wordt er op gewezen, dat de slotsom, waartoenbsp;deze studie komt, dat Tertullianus zelf de citaten uitnbsp;Marcions Bijbel heeft vertaald en daarbij kennis verraadtnbsp;van de bestaande Afrikaansche bijbelvertalingen, innbsp;overeenstemming is met de conclusie, waartoe hetnbsp;onderzoek van andere bijbelcitaten bij Tertullianus gekomen is.

I. Aanwijzingen, dat Tertullianus uit het Grieksch vertaald heeft.

a) De taak, die onze auteui- op zich had genomen, om uit den „gezuiverden” tekst van Marcion aan te toonen, dat Paulusnbsp;dezelfde meening was toegedaan als Tertullianus zelf, wasnbsp;niet gemakkehjk. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de ongezuiverde Paulus meer verwant was met de Gnostici en Marcionnbsp;dan met de Apologeten en Tertullianus. Als de apostel spreektnbsp;over den God van deze Wereld, hebben de gnostici dat beternbsp;begrepen dan Tertullianus, die den tekst als een „hyperbaton”nbsp;opvat en zoo zinloos maakt ^). Voor een zelfde moeilijkheidnbsp;zag hij zich geplaatst, als de apostel spreekt over de „infirmanbsp;et mendica elementa” ^). Een waardevermindering van denbsp;geschapen wereld kon hij niet erkennen, waarom hij oToixeïanbsp;als een grammatischen term opvat en verklaart als het A.B.O.nbsp;der Joodsche wet ®).

Adv. Mare. V, 11, pag. 613, 1. 3 Kr. b Gal. 4, 9, V, 4, Kr. 580, 1. 14.

*) Tertullianus erkent, zooals uit ,,etiani” blijkt, ook een andere be-teekenis van ,,elementa”. Omdat in Gal. 4, 10 gesproken wordt over de feestdagen der Joodsche Wet, is zijn verklaring, hoewel beperkt, niet directnbsp;onjuist. aToixeïa beteekent volgens Zalm: ,,die Stoffe und stofflichennbsp;Einzeldinge, aus welchen die W^elt besteht, die Welt selbst, sofern sie ausnbsp;solchen besteht (Th. Zahn, Galaterbrief, 2e druk, 1907, pag. 196).

-ocr page 118-

106

Daarbij zegt hij: elementa . . . apud Romanos quoque etiam primae litterae solent dici i).

Het schijnt mij toe, dat Tertullianus, toen hij dit neerschreef, er bij gedacht moet hebben: „sicut apud Graecos”. Dat ligt innbsp;het woord ,,quoque” opgesloten. Dezen zin kon hij alleen maarnbsp;denken en neerschrijven, wanneer hij oxoixela in het handschrift las, dat hij raadpleegde.

b) Tertullianus is een rhetor, die in zijn werken de stijlfiguren van de schoone letteren overvloedig toepast.

Het is ook de rhetor in hem, die hem toespelingen laat maken op de etymologische verwantschap van „homo” en ,,humus” 2).nbsp;Dit is geen volksetymologie, maar geleerde etymologie ®), dienbsp;bovendien juist schijnt te zijn *).

Nu vinden we onder de aanhalingen uit Marcions evangelie de volgende zinsnede: primus homo de humo terrenus ®). Ditnbsp;is een voortreffelijke vertaling, die beter nog dan de Griekschenbsp;oorspronkelijke tekst: è TipiöTO^ SvO-piorco? êxnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®)

de bedoeling van Paulus weergeeft, die denkt aan het Hebreeuw-sche naixn'oa... nbsp;nbsp;nbsp;waar op een zelfde verband tusschen

„mensch” en „aarde” als er bestaat tusschen „homo” en ,,humus” wordt gezinspeeld ^). Daar ,,humus” een ouderwetschnbsp;woord is, dat in het latere Latijn niet vaak voorkomt en in denbsp;Romaansche talen dan ook vervangen is door „terra”, geeftnbsp;de Afrikaansche vertaling, die „vulgair” is, de veel slechtere

V, 4, pag. 580, 1. 14 Kr.

2) Apol. XVIII, 2: qui hominem de humo struxerit.

Quint., Inst. Or. I, 6, 34: etiamne ‘hominem' appellari, quia sit humo natus . . . .?

A. Emout et A. Meillet: Dictionnaire Étymologique de la Langue Latine pag. 457.

Walde—Hofmann: Lateinisches etymologisches Wörterbuch, 3e Auflage, pag. 654.

Overigens komt het meer voor, dat in stijlfiguren van Tertullianus bevestigd worden hedendaagsche mededeelingen van geleerden: als H. Giintert (Über Reimwortbildungen, pag. 173) zegt, dat forma „von vorbildliehernbsp;Bedeutung für die Gestaltung von norma” was, vindt deze opvatting steunnbsp;in adv. Mare. 1, 9 (pag. 301, 1. 28 Kr.): ad normam et formam.

b Adv. Mare. V, 10, pag. 607, 1. 26 Kr.

«) I Cor. 15, 47.

’) Gen. 2, 7.

-ocr page 119-

107

vertaling „primus homo de terrae limo” die ook aan Ter-tullianus bekend is geweest ^). Dit toont wel aan, dat de vertaling in Marcion V, 10 opzettelijk aldus is geschied. Dit zal dan Tertullianus zelf hebben gedaan, die de etymologie immersnbsp;kende. Ik althans kan mij geen Latijnsche bijbelvertaling voorstellen met een „figura etymologica”.

c) Een zeer bekende stijlfiguur bij Tertullianus is de „variatie”. Leerrijk is „de Anima” 16, 1 ®): Irrationale autemnbsp;posterius intellegendum est, ut quod acciderit ex serpentis m-stinctu. Het is mogeüjk dat Tertullianus hier put uit Just.nbsp;Dial. 39, pag. 134 Otto: duo tyj? tou uovïjpoG xai uXdvov»nbsp;7ïve\ip.aT05, Toü Öcpcb)^, èvcpycla^^); ,,instinctus” is dan denbsp;vertaling van èvépyeia. Eenige regels verder wordt het hierboven vermelde gevarieerd: sed enim a diabolo inmissionbsp;delicti.

Juist op dezelfde wijze is een van de citaten uit Marcions „Apostolus” behandeld: II Thess. 2, 11 had daarin een verandering ondergaan en luidde: et propter hoc erit eis (in) in-stinctum fallaciae. .. . ®). Dat moet de kettersche veranderingnbsp;zijn van: xal 8id toGto uép.7tei auToï? ó O'eè^ Iv^py^iavnbsp;TiXdvTf)(;. Even verder wordt de tekst gevarieerd ®): fallaciaenbsp;inmissio. Evenals Tertullianus in ,,de Anima” 16 doet, wordtnbsp;hier êvépyeia vertaald met „instinctus”, dat gevarieerd wordtnbsp;met „inmissio”. Het is volstrekt onjuist, dat ,,instinctus”nbsp;vulgair is en door Tertullianus gemeden wordt Juist voor eennbsp;inwerking door een hoogere macht wordt het door Cicero herhaaldelijk gebruikt 1 2); Tertullianus geeft het woord nog ver-

1

’) H. V. Soden, Das lat. N. T. in Afrika zur Zeit Tertullians, T. u. U., 8, 8, Leipzig 1909, pag. 598; in het vervolg afgekort met: Soden, Afra.

In ,,de Carne” 8, pag. 448 Oehler, geeft hij onzen tekst op deze wijze weer.

pag. 821 R. W.

2

Hierop wees mij prof. H. Wagenvoort. In ieder geval is „instinctus” het aequivalent van ,,èvépY€ia” : cf. Theoph. II, 28, pag. 136 Otto: è xavto-Ttoiós Salpojv .... ëco? xal toü SeGpo èvepYtöv ....

V, 16, pag. 631, 1. 10 Kr.

®) pag. 631, 1. 25 Kr.

’) Gelijk V. Hamack, M. 482 ons zonder bewijsmateriaal wil doen ge-looven.

Merguet, Lexikon zu Cicero’s philosophischen Schriften II, 327; de Divin. I, 66, I, 34, I, 12, Tusc. I, 64.

-ocr page 120-

108

scheidene malen i). De stilistische eigenaardigheden, waarop gewezen werd, maken het auteurschap van Tertullianus waarschijnlijk.

d) Eeeds Zahn heeft gewezen op de merkwaardige opmerking, die wij in boek V, 17 vinden. Daar ®) worden de woorden van den apostel aldus weergegeven: secundum boninbsp;existimationem, quam proposuerit in sacramento voluntatis suae,nbsp;in dispensationem adimpletionis temporum — ut ita dixerim,nbsp;sicut verbum illud in Graeco sonat — recapitulare — id estnbsp;ad initium redigere vel ab initio recensere — omnia in Christum,nbsp;quae in eaelis et quae in terris.

Tertullianus wil er den nadruk op leggen, dat in dvaxecpa-Xaicboaod-ai het woord ïtetpaki^ zit, waaraan Paulus inderdaad bij het schrijven van deze regelen schijnt gedacht te hebben ®).nbsp;Voor hem is ,,caput” gelijk in beteekenis met „initium”, zooalsnbsp;bhjkt uit zijn behandeling van dezelfde bijbelplaats in ,,denbsp;Monogamia” 5 ®) „in dispensationem adimpletionis temporum,nbsp;ad caput, id est ad initium reciprocate universa in Christo ....nbsp;Het is er hem om te doen, aan te toonen, dat slechts die Godnbsp;alles in den hemel en op aarde in Christus kan samenvatten,nbsp;die de wereld geschapen heeft ’). Daarom legt hij den nadruknbsp;op de grondbeteekenis van het Grieksche woord en vertaaltnbsp;het met het werkwoord „recapitulare”, dat vóór hem niet

1) Adv. Marcionem I, 2, pag. 292, 1. 15 Kr.: passus, infelix, huius prae-sumptionis instinctum; de Res. 34, pag. 73, 1. 18 Kr.: tam animae instinctu ex concupiscentia.

Geschiehte des neutest. Kanons, 1888, I, pag. 51, noot 2.

3) Pag. 632, 1. 15 Kr.

h Eph. 1, 2 sqq.

Gerhard Kittel: Theolog. Wörterbuch zum Neuen Testament, III, 681.

“) Pag. 767 Oehler.

’’) Hoezeer wijkt deze vertaling af van de Vulgata:

in dispensationem plenitudinis temporum, instaurare omnia in Christo . . .

Prof. H. Wagenvoort wijst mij op een andere plaats, waaruit eveneens blijkt, dat Tertullianus in dvaKetpaXaiouahai itetpaXi^ gevoeld heeft: V, 14,nbsp;pag. 626, 1. 14 Kr.: merito itaque totam creatoris diseiplinam principalinbsp;praecepto eius conclusit: diliges proximum tamquam te (Rom. 13,9, waarnbsp;de Vulgaat dvaKecpaXaiouoS'ai wederom vertaalt met,,instaurare”). Cf. ooknbsp;V, 8, pag. 646 Kr.: qui caput non tenerent, id est ipsum, in quo omnianbsp;recensentur ad initium revocata.

-ocr page 121-

109

schijnt gebruikt te worden ^), ofschoon hij het zelf heeft in „adversns Jndaeos” 8 en het woord „recapitulatio” een gebruikelijke vertaling is van den Griekschen rhetorischen termnbsp;dvaxecpaXaibioi^ ^), die ons de vertaling van den redenaarnbsp;Tertullianus zou doen begrijpen. Dus: Tertullianus geeft innbsp;zijn andere werken blijk van een merkwaardige opvatting vannbsp;dvaxecpaXixicóaaad-aL, die ook in de vertaling „recapitulare”nbsp;schijnt uit te komen, bovendien is hij de eerste, die dit woordnbsp;gebruikt in een ander werk dan „adv. Marcionem”, tenslottenbsp;verwijst hij op deze plaats naar den Griekschen grondtekst;nbsp;dus zal hij zelf Mardons Apostolus hier hebben vertaald ^).

e) Volgens Mardon was Christus de vreemde Heiland uit een andere wereld, die de geloovigen had vrijgekocht uit denbsp;slavernij van Jahwe ^). Daarvoor meende hij te kunnen aan-knoopen bij sommige uitlatingen van Paulus ®). Mmmer echternbsp;zou hij kunnen beweren, dat Christus de zijnen had v r ij g e-laten, want deze voorstelling veronderstelt een verbandnbsp;tusschen Christus en Jahwe, dat Marcion loochende. Toch lezennbsp;we in Tertullianus '^):

qua libertate Christus nos manumisit, uit welke woorden Tertullianus besluit, dat de vrijlater ook denbsp;eigenaar van den slaaf moet zijn. Het lijkt waarschijnhjk, datnbsp;het woord „manumisit”, ontleend aan de rechtstaal ®), doornbsp;den jurist Tertullianus opzettelijk is gekozen om deze verklaring te kunnen geven: daarvoor gaf hij den Griekschen tekstnbsp;(iQXeuÖ'épwoev) weer met „manumisit” (Vulgata: liberavit),nbsp;wat het zou kunnen beteekenen, maar niet volgens eennbsp;Marcioniet ®).

') Als hier een Marcioniet vertaalde, had hij in zijn vijandschap tegen de wereld wel een ander woord gekozen, bijv. instaurare (Adam., Dial. II, 17:nbsp;TÓ dvajtetpoXaitoaijvai Xóaiv 5r)Xoï toü xpoTépou).

Pag. 716 Oehler.

Cf. Forcellini de Vit. V, pag. 91 s. v. recapitulatio en recapitulare. Cf. overigens Irenaeus’ weergave van den tekst: „Recapitulata essenbsp;omnia in Christo per Deum” (Ir. I, 3, 4, pag. 41 St.).

Adam. Dial. I, 27.

lt;=) Gal. 3, 13.

’) M. V, 4, pag. 582, 1. 2 Kr.; Gal. 5, 1.

Cf. Festus, pag. 159.

») Gal. 3, 13; 4, 5.

-ocr page 122-

110

ƒ) Marcion loochende de natuurlijke godskennis. Zijn Bijbel las volgens Tertullianus Gal. 4, 8 aldus: (etsi dicendo supra:) „sinbsp;ergo bis, qui in natura sunt dei, servitis, (physicae, id est natu-ralis, superstitionis elementa pro deo habentis suggillat erro-rem) . . . . i). Tertullianus kon hier alleen een associatie krijgennbsp;met cpvaiitó^, als hij in zijn tekst de Grieksche woorden las:nbsp;(pdo€i of iets dergehjks. Dus was M.’s Bijbel in het Griekschnbsp;geschreven.

II. Overeenstemming met de „Afra”.

Deze slotsom, dat Tertullianus het ^Nieuwe Testament van Marcion in het Grieksch vóór zich had, valt ook nog langsnbsp;anderen weg te bereiken. Het is te onderzoeken, of de taalnbsp;van zijn citaten verwant is met die van de bijbelvertalingen,nbsp;welke, naar wij aannemen, in de dagen van Tertullianus innbsp;Afrika gebruikelijk waren en die in taal van de ,,Europeesche”nbsp;vertalingen afweken ®). Maar de moeihjkheden, die zich hierbijnbsp;voordoen, zijn niet gering. Want wel zijn er een aantal handschriften, die de „Afra” min of meer weergeven, maar dezenbsp;helpen ons niet, want zij bevatten niet de brieven van Paulus,nbsp;die het best voor ons onderzoek te gebruiken zijn ^). Wij hebbennbsp;de volgende methode te hulp genomen: het is gebleken, datnbsp;de aanhalingen van Cyprianus zeer veel overeenstemmingnbsp;hebben met het handschrift k, dat de „Afra” weerspiegelt,nbsp;ja er in feite mee identiek zijn ®). Maar Cyprianus haalt ooknbsp;hier en daar Paulus aan en steunt daarbij natuurlijk ook op k.

Wanneer nu de aanhalingen van TertulUanus in boek V vergeleken worden met de aanhalingen van Cyprianus, stellennbsp;wij in werJcelijlcJieid de verhouding van Tertullianus tot de Afri-Tcaansche bijbelvertaling vast.

Hier volgt een overzicht der gevallen, die ons het meeste troffen:

1) M. V, 4, pag. 580, 1. 17 Kr,

Schanz, (iesch. der Röm. Litteratur, Ille deel, 3e druk 1922, pag. 448. ®) Soden, Afra, pag. 325.

In het IVe boek wordt Mardons Evangelie bijna steeds gerefereerd, zelden geciteerd.

Soden, Afra, pag. 133.

-ocr page 123-

Ill

tempus in collecto est^).

In de beteekenis van „kort” komt „collectus” in de gewone letterkunde slechts viermaal voor in overdrachtelijken zin.nbsp;Als vertaling voor auv€OTaX(jiévo(; op deze plaats komt hetnbsp;voor bij slechts twee schrijvers, Cyprianus en Tertulüanus. Denbsp;laatste, die het woord overigens slechts op één plaats heeft ennbsp;dan in de beteekenis „massief” ®), gebruikt ,,collectus” in zinspelingen op dezen tekst van Paulus tien maal1 2), terwijl hetnbsp;in het heele Latijn verder maar twaalf maal voorkomt. Hijnbsp;heeft dit zeldzame woord natuurlijk niet telkens weer zelf gevonden, maar geput uit een vertaling, die hij uit het hoofd kende.

Welke vertaling dat was, blijkt uit Cyprianus (Test. 3, 11: tempus colleetum est), die de ,,Afra” weergeeft, terwijl denbsp;Vulgaat hier: „breve” leest.

infatuavit.

De vertaling van I Cor. 1, 20 luidt: nonne infatuavit deus sapientiam mundi ®)?

Dat ditzelfde werkwoord gebruikt wordt in een aanhaling van denzelfden tekst in „de Idololatria” ®), wijst erop, datnbsp;deze vertaling niet toevallig is. Cyprianus toont, waar dezenbsp;weergave van het Grieksche êpithpavev vandaan komt: hij heeft:nbsp;nonne infatuavit deus sapientiam huius mundi ’’)% Het woordnbsp;stond in een Afrikaansche bijbelvertaling. De Vulgaat daarentegen had: stultam fecit.

empti sumus magno.

Ook deze vertaling van I Cor. 6, 20 ®) komt juist zoo voor in het geschrift van Tertulüanus „de Carne Christi” en bijnbsp;Cyprianus ®). Deze overeenkomst is niet vanzelfsprekend, wantnbsp;de Vulgaat geeft: pretio magno.

1

ü I Cor. 7, 29; M. V, 7, pag. 594, 1. 18 Kr.

Thesaurus III, 1621, 1. 86.

De Anima 37, pag. 364 R. W.: collectus habitus est illi.

2

H. Roensch, das Neue Testament Tertullians, Leipzig 1871, afgekort N. T. T., pag. 380.

M. V, 5, pag. 586, 1. 1 Kr.

') H. Roensch, N. T. T., pag. 354.

’) Soden, Afra, pag. 593.

») V, 7, pag. 593, 1. 22 Kr.

®) Soden, Afra, pag. 595.

-ocr page 124-

112

onera sustinete.

„Onera . . . sustinete”, dat wij in Gal. 6, 2 lezen is een uitdrukking, die wij al bij Plautus vinden en die ook in laternbsp;tijd wordt aangetroffen ®), zoodat bet mogeüjk is, dat zij vulgair is, gelijk von Harnack 1 2) vermoedt. Hoe Tertullianus ernbsp;toe komt, haar te gebruiken, begrijpen we, als we zien, datnbsp;ook Cyprianus ®) haar heeft. Ook hier wijkt de Vulgata al:nbsp;onera portate.

Deze voorbeelden maken waarschijnhjk, dat de vertahng der citaten uit Mareions Bijbel in het Ve boek verwant is metnbsp;die van den Bijbel van Cyprianus en dat ook in zijn anderenbsp;werken Tertullianus een zekere bekendheid met deze bijbelvertaling toont.

III. Overeenstemming met de aanhalingen in andere werken

van Tertullianus.

Wanneer er nu een aantal gevallen is, waarin de citaten in het vijfde boek tegen Marcion afwijken van de taal vannbsp;Cyprianus’ bijbelvertaling en van de Vulgata, maar daarentegennbsp;overeenstemmen met de woordkeus, die Tertullianus in zijnnbsp;overige werken vertoont, dan is déze waarschijnhjk de vertaler.

conditio.

Dit woord, de weergave van het Grieksche xziaiq, is merkwaardig. Een blik over het materiaal, dat de Thesaurus ®) verzameld heeft, bewijst, dat het tot de hevehngswoordennbsp;van Tertullianus behoort, ja, men heeft zelfs verondersteld,nbsp;dat het woord pas door Tertullianus, die het voor het eerst innbsp;de Latijnsche letterkunde gebruikt, gemaakt zou zijn ’). Denbsp;bijbelvertaling van Cyprianus en de Vulgata daarentegen gebruiken „creatura”, zoodat bijv. bij Bom. 1, 25 de tegenstelhngnbsp;zeer duidelijk uitkomt ®).

1

1) M. V, 4, pag. 583, 1. 15 Kr.

“) Asin. 658.

3) Modestin. Dig. 31, 1, 35.

2

M., pag. 492.

Soden, Afra, pag. 602.

IV, 145.

’) Hoppe, Syntax und Stil, pag. 308.

M. V, 19, pag. 644, 1. 17 Kr.: conditio; de Resurr. 26, pag. 63, 1. 9 Kr.: conditio; Cyprianus (Soden, Afra, pag. 589): creatura; Vulgata: creatura.

-ocr page 125-

113

conformalis.

is een bijvoegelijk naamwoord, dat in het Latijn vier maal voorkomt, steeds in de vertaling van Phil. 3, 211).nbsp;Daarvan is het driemaal bij TertulHanus te vinden ^). Daarentegen staat bij Cyprianus: conformatum 3) en in de Vulgata:nbsp;configuratum. Dat „adv. Marcionem” en „de Eesurrectionenbsp;Carnis” dit zeldzame adjectief gemeen hebben, wijst er op,nbsp;dat Tert. er de auteur van is.

effigies.

is in Phil. 2, 6 de vertaling van het Grieksche p.opcp:Q*): Daarin stemt het overeen met andere aanhalingen van dezennbsp;tekst bij Tertullianus ®), maar staat het tegenover Cyprianus,nbsp;die „figura” heeft ®) en de Vulgata, welke „forma” leest.

probabiles.

8ÓKi(jL0i van I Cor. 11, 19 wordt adv. Mare. V, 8 ’) vertaald met „probabiles”. Ook hier vinden we weer overeenstemmingnbsp;met de aanhalingen van dezen tekst in andere werken vannbsp;Tertullianus, waar het zelfde woord gebruikt wordt ®) en verschil met Cyprianus ®) en de Vulgatanbsp;sup erinducticius.

Dit merkwaardige woord wordt, voor zoover mij bekend, alleen bij Tertullianus gevonden, beide malen in een vertalingnbsp;van Gal. 2, 4, de eene maal in een aanhaling uit Marcionsnbsp;„Apostolus” 1^), de andere maal in Monog. 14. Als men aanneemt, dat Tertullianus al een Latijnsche vertaling vóór zich

’) Thes. IV, 247. De vierde maal staat het bij ps. Origenes, Tract. 17, pag. 182, 1. 10.

Adversus Mare. V, 20, pag. 649,1. 9 Kr.; de Resurrectione 47, pag. 8, 1. 3 Kr.; de Res. 55, pag. 115, 1. 8 Kr.

Soden, Afra, pag. 605. b M. V, 20, pag. 646, 1. 23 Kr.

Roensch, N. T. T., pag. 486. b Soden, Afra, pag. 605.nbsp;b Pag. 597, 1. 20 Kr.nbsp;b Roensch, N. T. T. pag. 399.nbsp;b Soden, Afra, pag. 597.

^b Deze hebben: „probati”.

11) M. V, 3, pag. 575, 1. 5 Kr.

K1660 nbsp;nbsp;nbsp;o

-ocr page 126-

114

had, moet men deze merkwaardige overeenkomst in woordkeus verklaren.

oculi momentaneus motus

is een opvallende weergave van ólt;p9'aXp.oü uit I Cor. 15, 52nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; dat dezelfde bewoordingen gekozen zijn bij de weer

gave van Paulus’ woord in „de Eesurrectione Carnis” 42 ^), terwijl de Vulgata vertaalt: „in ictu oculi”, kan niet toevallig zijn.

' *¦*.*..

Na eenige aarzeling hebben wij gemeend, de vraag, of in het vijfde boek tegen Marcion ook zoog. Marcionitische lezingennbsp;te vinden zijn, die in werkelijkheid van Tertullianus afkomstignbsp;zijn, terzijde te moeten laten, omdat wij ons niet bevoegdnbsp;achten hieromtrent een oordeel te vellen. Wel zij op één zeernbsp;moeilijk geval gewezen.

De Marcionieten loochenden, dat hun vreemde God in deze wereld gekend werd vóór de komst van Christus op aarde.nbsp;De God, die in het Oude Testament verkondigd werd, wasnbsp;alleen maar Jahwe geweest, die met den waren, onbekendennbsp;God niets te maken had. Hiervoor beriepen de ketters zichnbsp;op een bijbelplaats. Zoo zegt de Marcioniet Megethius in zijnnbsp;twistgesprek met Adamantius ®): „ik zal uit de Schriften bewijzen, dat de Vader van Christus een ander is dan de wereld-schepper. De wereldschepper werd door Adam gekend en doornbsp;de menschen uit later tijd, zooals in de Schriften wordt aangetoond. Maar de Vader van Christus is onbekend, zooals Christusnbsp;zelf heeft aangetoond, toen hij over hem zeide:

oóSel^ ë Y V lu TÓv Ttavépa cl |x^) ó uló^, oóSè tóv ulóv riq yivdiaxei ei p.9} è naT^^p.”

Dit was dus een zeer belangrijke plaats voor de Marcionieten, die in hun Evangelie, dat op Lucas berustte, moet hebbennbsp;gestaan.

Nu is het duidelijk, dat deze tekst in nauw verband staat met Lucas 10, 22:

ouSel^ yivcdOKCi tI^ èoTiv è uló? cl piij è navi^p, xal tI? èoTiv b M. V, 10, pag. 609 1. 16 Kr.

Pag. 86, 1. 14 Kr.

“) Adam. I, 817d, pag. 42, I. 28 Bakhuizen.

-ocr page 127-

115

ó TtttTifjp cl jJLif) h ulè? gt;tai amp; êav PotSXyjtmi 6 v)lö? dlTïOMaXuvj^ai ^).

Toch moet men ook Mattheus 11, 27 vergelijken;

oóSel^ citiyivcibcTHCi tóv uiov el 6 nax'/ip, oiSè rdv Trarépa T15 èTTiYivcóaKCi cl {xij ó uló? . . .

Men zou zelfs kunnen denken, dat de Marcioniet Megethius bij Adamantius een verdraaide aanhaling uit Mattheus aanvoert, maar dit is onmogelijk, want het Marcionitische Evangelienbsp;berust geheel op Lucas.

De gelukkige omstandigheid doet zich voor, dat deze lezing door andere auteurs bevestigd wordt.

Tertullianus vermeldt, dat het commune evangelium (het e-^angelie van Lucas, natuurlijk in zijn herziening door Marcion)nbsp;getuigt: nemo cognovit patrem nisi filius 2). Deze lezing wijktnbsp;zoo zeer van de gebruikelijke af, dat men geneigd is geweest,nbsp;hier een aanhaling van Mattheus te zien ®): dat dit niet noodig is,nbsp;bewijst de besproken plaats uit Adamantius.

Nog een derde getuige kan voor deze lezing aangehaald worden, namelijk Irenaeus. Het komt slechts hoogst zeldennbsp;voor, dat een lezing uit Marcions Bijbel driemaal vermeld wordt:nbsp;Irenaeus, die, voor zoover ik zie, geen Schrift van Marcionnbsp;bezat, noemt alleen de teksten, die door de aanhangers vannbsp;den ketter het meest naar voren worden gebracht. In een hoofdstuk, dat zeer klaarblijkelijk tegen de Mareionieten is gericht,nbsp;zooals ook de aanhaling uit het geschrift van Justinus tegennbsp;Marcion getuigt, geeft hij eerst de rechtzinnige lezing vannbsp;Mattheus 12, 27 weer®) en vervolgt dan®):

Hi autem, qui peritiores apostohs volunt esse, sic describunt : Hemo cognovit Patrem nisi Filius, nee Filium nisi Pater, et cuinbsp;voluerit Filius revelare; et interpretantur, quasi a nullo cognitusnbsp;sit verus Deus ante Domini nostri adventum: et eum Deum,

^) Waarbij Nestle als varianten en een omzetting van uló? en nax-fip vermeldt.

q M. II, 27 pag., 373 1. 22 Kr.

*) Roensch, N. T. T., pag. 103;

Kroymann, o. c., pag. 373;

G. J. D. Aalders,Tertullianus’ Citaten uit de Evangeliën en de Oud-Latijnsche Bijbelvertalingen, diss. Amsterdam 1932, pag. 61 (afgekort; Aalders).nbsp;b IV, 6, 2, pag. 573 St.

‘) Nemo cognoscit Filium nisi Pater etc.

®) IV, 6, 4, pag. 573 St.

-ocr page 128-

116

qui a prophetis sit annuntiatus, dicunt non esse Patrem Christi ^).

Daar hier door Irenaeus zeer scherp „cognoscit” tegenover „cognovit” wordt gesteld, lijkt het waarschijnlijk, dat denbsp;Aoristus iyvio van Adamantius, ,,cognovit” van Irenaeus ennbsp;,,cognovit” van Tertullianus dezelfde tendentieuse beteekenisnbsp;hebben gehad Wel heeft „cognovi” dezelfde beteekenis innbsp;het Latijn als ,,scio” ®), zoodat Tertullianus hier ook yivcooKcinbsp;kan weergeven, maar de andere plaatsen schijnen dit te weerleggen. De tekst heeft dus in den Marcionitischen Bijbel geluid:nbsp;ouSel^ ëyvio tov Tcaxépa ei fji9) ó uió? ^).

Hoe wordt dat nu in boek IV weergegeven?

Wij vinden daar een verwarden tekst, dien men tot dusver alleen door het aannemen van een interpolatie heeft kunnennbsp;sauveeren, maar waarop bovenstaande plaatsen misschien eenignbsp;licht kunnen werpen ®).

De Marcionieten, evenals andere ketters, zeggen, dat Jahwe aan allen bekend is geweest, den Joden door zijn bijzonderenbsp;en den heidenen door de algemeene openbaring ®); daarentegennbsp;heeft Christus den Onbekenden God verkondigd. (Nogmaals,nbsp;deze onbekende God van Marcion is niet de onkenbare God,nbsp;maar de Vader, die zich alleen in Christus heeft geopenbaard ’)).

1) De God der Marcionieten was onbekend, niet onkenbaar. Daarin verschilt hij van den God van Valentinus .... en van den God der dialectische theologie. Beide beteekenissen zijn uit ayvcooTo? S-eó? te halen.

Dezelfde lezing hadden de Marcosiërs (Iren. I, 20, 3, pag. 223 Stieren) en Justinus (Apol. I, 63, p. 148 Otto).

Thes. III, pag. 1513.

Dit is een toevoeging aan von Harnacks onderzoekingen.

M. IV, 25, pag. 506, 1. 1 sqq. Kr.

*) De overeenstemming tusschen Tert., Iren. en Adamantius maakt waarschijnlijk, dat hier uit Marcions ,,Antithesen” geciteerd wordt.

q M. I, 19, pag. 314 1. 1 Kr.: „Immo” inquiunt Marcionitae, „deus noster, etsi non ab initio, etsi non per conditionem, sed per semetipsumnbsp;revelatus est in Christo Jesu.”

Daarentegen leeren de Valentinianen, dat het booze ontstaan is, omdat de Wijsheid, een goddelijk Denkbeeld, den drang in zich voelde opkomen,nbsp;den Vader te kennen: dit is zelfs aan een goddelijk wezen niet mogelijknbsp;(Iren. I, 2, 2, pag. 21 St.). Niet de stof, niet de beslissing van den eerstennbsp;mensch, maar de faustische drang des geestes is het ,,radikal Böse”: somberder wereldbeschouwing laat zich niet denken.

-ocr page 129-

117

Daarvoor beroepen zij zich op Lucas 10, 22, dat aldus door Tertullianus wordt weergegeven:

nemo scit, qui sit pater nisi filius, et qui sit filius, nisi pater [nemo enim scit patrem nisi filius et fihum nisi pater] et cui-cumque filius revelaverit.

Eeeds Gelenius heeft de woorden tusschen haakjes als een interpolatie opgevat. Een nauwkeurig onderzoek heeft echternbsp;bewezen, dat de afschrijvers zeer voorzichtig met den vreemdennbsp;bijbeltekst van Mardon zijn omgesprongen i): waarom zoudennbsp;zij hier Mattheus 11, 27 invoegen zonder noodzaak

Het geval wordt misschien wat duidelijker, als wij er aan denken, dat Tertullianus hier uit het Grieksch vertaalt. Daarbijnbsp;vat hij ^Yvto op in de beteekenis van cognovit = scit, geheelnbsp;in strijd met de bedoeling van zijn tegenstander: zoo komtnbsp;hij tot de vertaling: nemo enim scit patrem nisi filius. Te vorennbsp;heeft hij den tekst in zijn rechtzinnige lezing vermeld (afgeziennbsp;van de omzetting van Pater en Filius, die, gelijk gezegd, ooknbsp;in een variant gevonden wordt): nemo scit qui etc. en hij wilnbsp;niet nalaten, de lezing van de Marcionieten nog te vermelden ®).

Dat deze lezing niet de zelfde beteekenis had, dat integendeel de variant bij Marcion een beteekenis had, zoo groot, zoo geweldig, is hem blijkbaar ontgaan ^).

De uitleg, dien wij aan bovenstaande ,,interpolatie” gaven, behoeft niet juist te zijn (ofschoon wij geen anderen zien).nbsp;Het is echter een feit, dat Lucas 10, 22, in M. II, 27 juist, innbsp;Mare. IV, 25 onjuist wordt weergegeven. Dat toont, vooralnbsp;waar het hier een tendentieuse verandering betreft van denbsp;grootste beteekenis, dat men het materiaal, dat Tertullianusnbsp;biedt, zeer voorzichtig moet behandelen.

V. Harnack, M. pag. 68*—pag. 127*.

“) Ook de vertaling „scit” is zeer opvallend: k heeft „agnoscit” (Aalders, pag. 61).

De beteekenis van „enim” is dan: „deze tekst mag wel aldus worden weergegeven, want in den marcionitischen Bijbel staat juist als in onzennbsp;Bijbel : oóSel;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tóv Trarépa el p. f] ó u i ó

^) Men vergelijke zijn opmerking in M. II, 27 over de gelijkluidendheid der Bijbels bij de weergave van onzen tekst.

-ocr page 130-

118

IV. De taalkundige bezwaren van v. Harnack

De voorgaande opmerkingen willen waarschijnlijk maken, dat Tertnllianus den Griekschen Bijbel der Marcionieten innbsp;het Latijn heeft vertaald, voor zoover hij dat noodig oordeeldenbsp;om Marcion te bestrijden. Deze opvatting is volkomen in strijdnbsp;met de meening, die zich in de wetenschap gevestigd heeft gedurendenbsp;de laatste jaren. Het bewijs, dat v. Harnack geleverd heeftnbsp;geldt algemeen voor onomstootelijk ^).

Nu heeft het weinig zin, te beweren, dat in de voorgaande regelen het tegenovergestelde bewezen is, omdat deze dingennbsp;alleen waarschijnlijk te maken zijn. Wel echter mag gezegdnbsp;worden, dat de gronden, die v. Harnack in menigte aanvoert,nbsp;voor het grootste gedeelte zeer weinig zeggen: zelfs kan mennbsp;V. Harnacks taalkundige argumenten gebruiken om juist hetnbsp;tegenovergestelde te betoogen van wat hij bewij zen wü. v.Harnacksnbsp;stelling is deze: „de aanhalingen nit het „Apostolicum” vannbsp;Marcion onderscheiden zich in woordkeus, zinsbouw en stijlnbsp;sterk van de eigen taal van Tertnllianns. Daarom zijn zij nietnbsp;door hem zelfstandig nit het Grieksch vertaald, maar uit eennbsp;bestaande vertaling overgenomen.... De virtuose stilistnbsp;Tertullianus zou nooit uit zich zelf zoo hulpeloos, slaafsch,nbsp;„grazisierend” en stumperig vertaald hebben.”

Wij stellen daar tegenover: „wanneer men de aanhalingen nit het vijfde boek tegen Marcion vergelijkt met de citatennbsp;uit Paulus in de andere werken van Tertullianus en met denbsp;Latijnsche bijbelvertalingen, bUjkt eenerzijds vaak een grootenbsp;verwantschap in taal tusschen de Marcionitische citaten ennbsp;die der bijbelvertalingen, anderzijds blijken de Marcionitischenbsp;citaten dikwijls de eigenaardige woordkens en stijl van Tertullianus zelf te bezitten.

Wij volgen thans v. Harnacks bewijs op den voet ®).

1) „Znnachst ist darauf aufmerksam zumachen, dasz,wahrend Tert. selbst „quod” selten, „qnia” fast niemals fnr den Acc.nbsp;c. Inf. gebraucht, beide Worte in diesen Bibelzitaten in dieser

M., pag. 49* sqq.

Schanz, Ille deel, 3e druk 1922, pag. 446; Hans v. Soden, Der lat. Paulustext bei Marcion und Tertullian, Festschrift Jülicher 1927, pag. 227;nbsp;Aalders, pag. 8.

®) v. H., M., pag. 49* sqq.

-ocr page 131-

119

vulgaren Anwendung sehr haufig sind; dazu die folgende Beobaclitung: De pudic. 16 gibt er selbst 1 Kor. 3, 16 alsonbsp;wieder: „Kon scitis vos templum dei esse?” aber adv. Marc. V, 6nbsp;zitiert er: „nescitis quod templum dei sitis?” ”

Het is onjuist, dat Tertullianus „quod” zelden, „quia” haast nooit inplaats van de A. c. I. gebruikt ^). De „Aira” heeft hier:nbsp;,,nescitis quia”.

2) „Gal. 4, 24 ®) gibt Tert. (V, 4) als Marcionitischen Text: ,,Oum autem evenit impleri tempus” ; das ist eine ungelenke,nbsp;well an der falschen Stelle wörthche, Uebersetzung von S-ce 8ènbsp;fikO-eTzX'fjptaiia. xpóvou 1 2). Dasz Tert. selbst so iibersetzt hat,nbsp;ist sehr unwahrscheinlich und in der Tat — ein paar Kapitelnbsp;spater zitiert er diesen Vers von sich aus (V, 8) und schreibt:nbsp;„At ubi tempus expletum est”. Also war ihm jene Fassungnbsp;überliefert” ®).

Wanneer men den tekst van Cyprianus vergelijkt: „venit adinpletio temporis” ®), is het duidelijk, dat de weergave bijnbsp;Tertullianus niet woordelijk is. Daarentegen is de woordkeusnbsp;en zinsbouw van onzen tekst ook bij Tertullianus aan te wijzen.nbsp;In de eerste plaats is „evenire” kenmerkend voor hem^);nbsp;bovendien komt de finale infinitivus bij een werkwoord vannbsp;beweging, gelijk dat hier gevonden wordt, juist bij hem vaaknbsp;voor. Van „evenire” met den infinitivus zijn eenige voorbeeldennbsp;bij T. te vinden:

de Bes. 35 ®): cui non esse iam evenit.

de An. 53 ®): hinc denique evenit saepe animam in ipso divortio potentius agitari si... .

1

1) M., pag. 492.

“) H. Hoppe, De Sermone Tertullianeo quaestiones selectae, Marburg 1897, wordt afgekort: Hoppe I, pag. 18.

id.: Syntax u. Stil des Tertullian, Leipzig 1903, wordt afgekort: Hoppe II.

id.: Beitrage zur Sprache u. Kritik Tertullians, Lund 1932, wordt afgekort: Hoppe III.

“) Moet zijn: 4, 4.

2

Lees: toö xp^vou.

'¦) M. pag. 492.

Soden, Afra, pag. 601. q Hoppe, III, pag. 10.

®) Pag. 77, 1. S Kr.

») Pag. 386, 1. 18 R. W.

-ocr page 132-

120

Marc. I’ nbsp;nbsp;nbsp;): si.... evenerit non invenire earn apud ennx'

gratiam . .

Dat dfc cekst van een bijbelwoord eerst wordt weergegeven en later de gedachte nog eens in andere woorden wordt uit-gedrnkt, gelijk hier geschiedt, is zeer natuurlijk en gewoon. Aangezien V. Harnack meent, dat deze „variatio’’' een bewijs is voor zijnnbsp;stelling, zullen wij pogen aan te toonen, dat Tertullianus dit nietnbsp;slechts in ,,adversus Marcionem” V, maar bij al zijn citaten doet.

de Ees. 34 ®), staat ,,in novissima die” (1. 5) naast „novissima die” (1. 15) in een aanhaling van Joh. 6, 38 ^).

Mare. II, 24 ®) wordt het Grieksche TioXuéXeo? van Jona 4, 2 zeer stijf vertaald met ,,plurimum misericordiae”, maar laternbsp;door „abundantissimi misericordiae” weergegeven ®).

Mare. II, 18 ’’) vinden we een werkwoord van beweging, evenals hierboven, verbonden met een infinitivus: manducaveratnbsp;enim populus et biberat et surrexit ludere®), dat innbsp;een vrijere omschrijvmg luidt (de Cor. 9 ®)): post cibum et potumnbsp;exsurgens ad ludendum.

Een dergeüjk voorbeeld is Mare. IV, 30“): cum surrexerit comminuere terram, dat M. V, 16 luidt; consurgentem utnbsp;comminuat terram

Löfstedt heeft gewezen op „de Fuga” 2’-®): ,,erue nos a maligne”, waarop even later volgt ,,eruimur diaboli manibns” en de Jej. 15^®): „cibis abstinere” en (1. 19): ,,aLstinentes ab eis”nbsp;en zegt daarover: „Die Variation darf nicht Ans'.osz erregen:nbsp;effenbar war dem Autor das allbekannte Bibelworl gt;erade in

Pag. 538, 1. 6 Kr.

®) Deuter. 24, 1.

^) Pag. 75 Kr.

L. 5: ,,in” te lezen met handschrift P; cf. Hoppe II, 31.

=) Pag. 367, 1. 27 Kr.

®) Pag. 368, 1. 1 Kr. b Pag. 360, I. 3 Kr.

8) I Cor. 10, 7.

”) Pag. 438, Oehl.

«) Pag. 525, 1. 21 Kr.

11) Pag. 630, 1. 25 Kr.

18) Jes. 2, 19.

18) Matth. 6, 13; pag. 465 Oehl.

11) De bijbelvertalingen bieden ons: libera nos a malo (Aalders, pag. 42): dit wijst er op, dat Tert. hier zijn eigen woorden kiest.

18) Pag. 293, 1. 12 R. W.

-ocr page 133-

121

der gegebenen Form gegenwartig, was ihn nbsp;nbsp;nbsp;dnderte, in

seiner eigenen Auseinandersetzung eine etwas verar ’erte Kon-struktion zu gebrancben” i).

Inderdaad is bet begrijpelijk, dat Tertullianus zich nauw aansluit bij zijn tekst, wanneer hij dien tekst wil weergeven,nbsp;maar hem wat vrijer omschrijft, wanneer hij over de gedachtenbsp;spreekt. Bij het omschrijven kan hij dan dikwijls vrijere wendingen kiezen, bij de weergave van den tekst blijft hij vaak innbsp;den letterlijken vertaaltrant van de bijbelvertalingen van zijnnbsp;tijd. Ook de ,,Afra” immers is volstrekt primitief en laat hetnbsp;Grieksche voorbeeld overal doorschemeren 2). Bestaan er eigenlijk wel bijbelvertalingen, die niet letterhjk zijn?

3) nbsp;nbsp;nbsp;Na deze uiteenzettingen is de „variatio” tusschen ,,oneranbsp;sustinere” en ,,onera portare” bij de bespreking van Gal. 6, 2 ®),nbsp;waarop v. Harnack wijst, wel duidelijk. De uitdrukking ,,sustinere onera” zal Tertullianus uit de ,,Afra” kennen ^). Het isnbsp;mogehjk, dat Tertulhanus dit woord afwisselt met ,,portare”,nbsp;omdat het vulgair was, ofschoon ook ,,portare” in tegenstellingnbsp;tot ,,ferre” tot de volkstaal behoort ®).

4) nbsp;nbsp;nbsp;,,Hatte der virtuose Stilist Tert. von sich aus geschriebennbsp;1 Kor. 3,19 (V. 6): ,,Depreh,e'ndens sapientes in nequitia illorum”nbsp;für ó Spaoaóp,evoc vobg aocpou? èv rfj TïavoupYi» aOvcliv ?” ®)nbsp;Inderdaad staat^deze vertaling in nauw verband met de lezingnbsp;van de ,,AfKa'’ ^), die alleen afwijkend itavoupyla met ,,astutia”nbsp;weergeefTi r

Toch kent ook onze auteur de constructie ,,deprehendere in c. abl.” bijv.:

M. III, 3 ®): vide, ne et ipse in condicione posteriorum de-prehendatur.

Pat. 10 ®): nisi quod ille prior in maleficio deprehenditur.

') E. Löfstedt, Zur Spr. Tertullians, Lund 1920, pag. 18.

Soden. Afra, pag. 850.

3) M. V, 4, pag. 583, 1. 15 Kr.

V. Soden, Afra, pag. 602 vgl. hierboven, p. 112.

E. Löfstedt, Philologischer Kommentar zur Peregrinatio Aetheriae, Uppsala 1911, pag. 270; tegen v. Harnack.

®) M. pag. 49*.

’’) V. Soden, Afra, pag. 594.

8) Pag. 379, 1. 13 Kr.

») Pag. 15, 1. 17 Kr.

-ocr page 134-

122

Idol. 3 1): quorum manus non ignorantium in officio vel in honore et usu daemoniorum deprehenduntur.

Deze vertaling is in overeenstemming met de ,,Afra”, die T. kende, en met zijn stijl: er is dus niets, dat belet haar aan T.nbsp;toe te schrijven.

5) nbsp;nbsp;nbsp;„Hatte er von sich aus (V, 7) 1 Kor. 5, 7 übersetzt: ,,ütnbsp;sitis nova consparsio, sicut estis azymi?” vraagt v. Harnack ^).nbsp;Keen, waarschijnlijk niet, want het kan niet toevallig zijn, datnbsp;zijn vertaling woordehjk overeenkomt met die van Cyprianus ®),nbsp;het handschrift k. Lucifer v. Calaris, Ambrosiaster en Augustinus ^). Het woord ,,consparsio” vinden we ook M. IV, 24 ®)nbsp;en adv. Valent. 31®): het is misschien aan de bijbeltaal, datnbsp;T. het heeft ontleend.

6) nbsp;nbsp;nbsp;„Ist es seine Hilflosigheit, 1 Kor. 9, 9 (V, 7) für jjl9) twvnbsp;^oüv fjiéXei Tcö 0'eö zu schreiben: ,,numquid de bobus pertinetnbsp;ad dominum”?” ’) Cyprianus laat ons hier in den steek: daaromnbsp;kunnen we niet zeggen, of dit de vertaling van de „Afra” is.nbsp;Wel vinden we bij Lucifer v. Calaris en Augustinus woordelijknbsp;hetzelfde®), terwijl de Vulgaat schrijft: cura est Deo. Datnbsp;toont, dat de vertaling niet vanzelfsprekend was en waarschijnlijk door een traditie in deze bewoordingen was vastgelegd. Alsnbsp;een Marcioniet de vertaler was, zou hij door een toeval op denbsp;traditioneele weergave gekomen zijn. Dit acht ik niet zeernbsp;waarschijnlijk.

7) nbsp;nbsp;nbsp;,,Oder (ist es) seine sprachliche Gefühllosigheit II Kor.nbsp;3, 15 (V, 11) durch „ad hodiernum usque velamen id ipsumnbsp;in corde eorum” wiederzugebenl” ®). Het is moeilijk, dezen tekstnbsp;te vergehjken met andere, omdat hij zoo afwijkt van den ge-bruikehjken tekst en waarschijnlijk veranderd is^®). Dat, wat

Pag. 38 1. 1 R. W.

M. pag. 49*.

=¦)

')

®)

’)

“)

10)

V. Soden, Afra, pag. 594.

Thesaurus II, 1646; H.Roensch, Itala und Vulgata, Marbui-g 1869, pag. 309. Pag. 500, 1. 1 Kr.

Pag. 207, 1. 1 Kr.

M. pag. 49*.

Roensch, I. en V., pag. 375.

M. pag. 58.

V. Harn. M. 97*.

-ocr page 135-

123

opvalt, is de uitdrukking „ad hodiernum usque”. Wanneer wij den Thesaurus mogen gelooven i), komt zij slechts hier voornbsp;Cyprianus heeft: „usque in hodiernum” en zoo vertaaldennbsp;ook de codices d. e. g. deze plaats. Ifu is het zeker opvallend,nbsp;dat Cyprianus en Tertulhanus het gesubstantiveerd adjectiefnbsp;„hodiernus” gemeen hebben, want het komt zeer weinig voor ®).nbsp;Anderzijds vinden we het bij Tertulhanus betrekkehjk vaak *).

Hier is dus niet zoo’n groot onderscheid in woordkeus tusschen Tertulhanus en dit citaat als v. Harnack ons wil doen gelooven.nbsp;Integendeel, hij zal het zeldzame woord zoo vaak gebruiktnbsp;hebben, omdat hij het uit zijn bijbel kende. Hoe zou echternbsp;een Marcioniet op dit woord gekomen zijn?

8) Dat V. Harnack werkehjk een tegenstelling heeft willen zien tusschen de vertaling van II Cor. 5,17: ciore eï ziq èv Xpiax^nbsp;Kaiv9j ktIoi^ in M. V, 12 ®):

si qua ergo conditio nova in Christo ®) en de Jej. 14 ’):

quod si nova conditio in Christo, was mogehjk, omdat hij de laatste aanhahng alleen uit het werknbsp;van Eoensch haalde ®), den zin niet in zijn verband vergeleeknbsp;en zeer ten onrechte ,,quodsi” als weergave van iliaxeti?nbsp;opvatte.

Tertulhanus verweert zich in „de Jejunio” tegen de beschuldiging, dat de Montanisten door het houden van bepaalde plechtigheden zich zouden schuldig maken aan de zonde dernbsp;Galaten, wien Paulus verweet, dat zij aan de Joodsche wetnbsp;vasthielden. „Zeker (plane)”, zegt hij, „als wij ons hielden aannbsp;de Joodsche ceremoniën, de plechtigheden, die de Wet voorschrijft, zou dit juist zijn. Maar indien (quodsi) „nova conditio

1) VI, 3, pag. 2855.

Sodeii, Afra, pag. 599.

3) Afgezien van Tertulhanus en de oude bijbelvertalingen slechts elf maal in profane en zeven maal in Christelijke schrijvers, Thes. VI, 3, pag. 2855.

Apol. 40, pag. 97 Hoppe; Anima 34, pag. 358, I. 18 R. W.; Idol. 3, 32, pag. 32, 1. 16 R. W.; adv. Jud. 13, pag. 734 Oehler; Prax. 22, pag. 269,nbsp;1. 20 Kr.

q pag. 617, 1. 13 Kr.

®) Vuig.: si qua ergo in Christo nova creatura.

’) Pag. 292, 1. 29 R. W.

») N. T. T., pag. 435.

-ocr page 136-

124

dat zoo kenmerkend is voor Tertullianus.

in Christo”, dan moeten ook de plechtigheden nieuw zijn”. „Quodsi” staat hier tegenover ,,plane”. Dus kan v. Hamacksnbsp;argument niet overtuigen. Belangrijker is het gebruik van

,conditio”,


9) nbsp;nbsp;nbsp;Eeeds eerder (pag. 107) werd aangetoond, hoe de weergavenbsp;van èvépyeia met „instinctus” en de „variatie” van „instinctusnbsp;fallaciae” met ,,fallaeiae immissio”, door v. Harnack ook in hetnbsp;veld gebracht, integendeel karakteristiek zijn voor de taal vannbsp;onzen auteur.

10) nbsp;nbsp;nbsp;„Bphes. I, 20 (V, 17) heiszt es im Apostolikon: inoperatus

est in Christum valentiam suam” (èvTQpYifloev èv Xp. Tif]v iox'èv aijToü); Tert. selbst aber vermeide! das Wort ,,valentia” undnbsp;das wörtliche und grazisierende inoperari” ” i). Hoe v. Harnacknbsp;zijn opmerking over ,,valentia” maken kon, is niet duidelijk, wantnbsp;TertuUianus gebruikt het zeer vaak, ook in aanhalingen uit hetnbsp;Oude Testament ^). Dit is te merkwaardiger, omdat de ,,Afra”nbsp;integendeelnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;niet vertaalt door ,,valentia” ®) en het woord

weinig voorkomt. Daar,,inoperari” zelden gevonden wordt, is het geen wonder, als T. het alleen hier zou gebruiken. In Mare. II, 11^)nbsp;staat echter: nee natura enim inoperatam debuit continuissenbsp;bonitatem (ou8è ëSei tïjv qjuoiv t9)v évepyoufjiévïjvnbsp;aya9'ÓTY)Ta vertaal ik).

11) „Ephes. 2, 10 (V, 17) bietet das Apostolikon „Ipsiusnbsp;sumus factura” (= Ttolïjfra); aber Tert. selbst braucht stetsnbsp;,,opus””®). Het is niet van zooveel belang, dat de Vulgata hetzelfde heeft, want „factura” is een zeer gebruikelijk woord innbsp;de taal der Christenen ®). Tert. gebruikt het wel:

Scorp. 2'^): ab onrni factura atque cultura idolorum cavere.

An. 4 ®): capit itaque et facturam provenisse poni.

1) nbsp;nbsp;nbsp;M. 50*.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Roensch, I. en V. 51; bijv. pag. 630, 1. 41 Kr.nbsp;Soden, Afra, pag. 120.

q Pag. 350 1. 25.

^) M. pag. 50*.

®) Thes. VI, 1, pag. 142. q Pag. 150, 1. 16 R. W.

*) Pag. 304, 1. 1 R. W.

-ocr page 137-

125

Oot dit woord behoort tot den taalschat, dien Tertullianus en zijn Bijbel gemeen hebben.

12) „Ephes. 5,18 (V, 18) bot das Apostolikon; ,,Inebriari vino dedecore”; hier ist ein Adjectivum ,,dedecoris” anzunehmen,nbsp;das Tert. sonst nicht braucht” ^). „Dedecore” is moeilijk tenbsp;beoordeelen, omdat de lezing niet vast staat, want Beatusnbsp;Bhenanus leest: dedecori. Dezen laatsten vorm kan men, metnbsp;den Thesaurus, op grond van Eufius Festus 23: „Valerianusnbsp;captus in dedecori servitute consenuit” als abl. van het adjectiefnbsp;,,dedecor” opvatten. Dit woord komt alleen bij Sallustius,nbsp;Statius, Eufius Festus, Ausonius en Ambrosius, in het geheelnbsp;dus vijf maal, voor ^), zoodat het eventueel Tertullianus nietnbsp;is kwalijk te nemen, dat hij het niet meer gebruikt, terwijlnbsp;het van den vulgairen Marcionitischen vertaler onbegrijpelijknbsp;zou zijn, dat hij dit uitzonderlijke woord gebruikte, te meer,nbsp;daar hij volgens v. Harnack zoo slaafsch en woordehjk vertaalt.nbsp;En dit is niet de letterlijke weergave van:nbsp;xai {jl9i [Ji€0'iioKeo9’e ol'vu), év ö éoTiv dotoTia.

Men zou ook aan een adverbium van „dedecorus” kunnen denken, dat bij Tacitus ®) en Orosius *) voorkomt.

Wanneer ik op het verband let van den aang^haalden tekst, kunnen deze opvattingen mij niet bevredigen: M. V, 18®):nbsp;sic et „inebriari vino dedecore” inde est, ubi sanctorum inebria-tores increpantur: et potum dabatis sanctis meis vinum ®).

Het is de bedoeling van den schrijver, aan te toonen, dat de geboden, die Paulus in Ephese 5 geeft, alle terug gaan op hetnbsp;Oude Testament. In het voorgaande heeft hij al naast Eph. 4, 26nbsp;het vijfde vers van den vierden psalm gesteld, vervolgensnbsp;wordt Amos 2, 12 als parallel voor onze plaats aangevoerd,nbsp;tenslotte wordt Eph. 5, 19 met Jes. 5, 12 vergeleken. De vertaling van den tekst van Kroymann, die „dedecore” als adjectiefnbsp;opvat, luidt: „zoo is ook het „dronken zijn van den wijn opnbsp;onteerende wijze” ontleend aan het Oude Testament, waar” etc.

M. pag. 50*.

Thes. V, ], pag. 250. 3) Ann. 3, 23; 12, 47.nbsp;b Hist. 3, 23, 28.

^) Pag. 640, 1. 5 Kr.

®) Amos 2, 12.

-ocr page 138-

126

Dat kan niet: het is niet de „dronkenschap”, maar het „verbod van dronkenschap”, dat aan Amos wordt ontleend ^).

Daarom stel ik voor te lezen:

sic et „inebriari vino” dedecori inde est, nbi etc., „dedecori” als een dativus finalis van „dedecus” op te vatten en te vertalen:

„zoo komt het laken van dronkenschap als oneervol daarvandaan, waar” etc.

12) nbsp;nbsp;nbsp;„Ephes. 6, 17 (III, 14): „galeam salntaris” (vijv nepijte-cpaXaluv toG aioTy]plo\gt;); also „salutare” als snbstantiviertesnbsp;Adjectivum!” ®) Tegen deze „aposiopese” zij opgemerkt, datnbsp;„salutare” bij Tertnllianus wel voorkomt ^). Het woord komtnbsp;ook verder in de taal van den Bijbel voor *). Opmerkehjk is,nbsp;dat Cyprianus ,,salvationis” heeft ®), maar het is mogelijk,nbsp;dat deze hier den tekst van de ,,Afra” corrigeert.

13) nbsp;nbsp;nbsp;,,Kol. 1, 24 (V, 19): „Adimplere rehqua pressurarum”

(vi Gavepi^piaTa twv nbsp;nbsp;nbsp;.... Uebersetzt Tert. so stüm-

perhaft?” ^) Deze vertaling is letterhjk, maar geheel in den trant van onzen auteur, die het gesubstantiveerde adjectief zeernbsp;vaaTc op dezelfde wijze als hier gebruikt ®). Zoo lezen we voor

1) Prof. H. Wagenvoort wijst mij op de mogelijkheid, dat „est” is weggelaten, waardoor de tekst zou luiden: ,,Het is onbetamelijk, dronken te worden van wijn”. Daartegen voel ik het bezwaar, dat dit den Griekschennbsp;tekst niet weergeeft, die zegt: ,,En bedrinkt U niet aan den wijn, waarinnbsp;liederlijkheid is, maar wordt vervuld van den Geest”. Ook schijnt hetnbsp;woord ,,dedecore” zich niet te dekken met ,,aiocaTla”. Bovendien zou ditnbsp;de eenige maal zijn, dat dit adverbium in het Latijn voorkomt.

De dat. finalis komt bij Tertullianus zeer vaak voor, ook waar men dezen niet zou verwachten. Vaak doet deze constructie ietwat gewrongennbsp;aan: bijv. de Baptismo 3, pag. 203, 1. 15 R. W.: terram limo temperarant.nbsp;(Cf. Hoppe II, pag. 26). Wie onze opvatting niet aanvaardt, kan ook lezen:nbsp;sic et „inebriari vino” dedecore inde est, ubi sanctorum incbriatores in-crepantur.

®) M. pag. 50*.

^) M. IV, 11, pag. 451 1. 3 Kr.: „indumentum salutaris” voor ipdriov ouTYiplou, Jes. 61, 10.

^) Roensch, I. en V., pag. 104.

Soden, Afra, pag. 604.

’) M. pag. 50*.

®) Hoppe II, 95 sqq.

-ocr page 139-

127

èXacppöv nbsp;nbsp;nbsp;„leve pressurae” ^). Zoowel woord

keus als stijl maken waarschijnlijk, dat Tertullianns het Grieksch aldus heeft weergegeven; de Vulgata heeft ietsnbsp;geheel anders: ea, quae desunt passionum Christi.

In dit verhand zij gewezen op Eom. 11, 33: ,,o profundum divitiarum et sapientiae dei” als aequivalent voor fiAQ'oqnbsp;TïXoxiTou Kol oocpla?^): ook hier dus een gesubstantiveerdnbsp;adjectivum.

Ook Hermogenes 45 heeft: o profundum divitiarum. In tegenstelling hiermee lezen Cyprianus ®) en de Vulgata:nbsp;altitudo. Dit wijst er op, dat het woord van Tertullianus is,nbsp;wat bhjkt bijv. uit Idol. 24 ®): Ceterum inenatabile excussisnbsp;profundum est

14) Col. 1, 21 ®): „Ita et nos quondam alienatos et inimicos sensu in malis operibus redigit in gratiam” vindt v. Harnacknbsp;ook stumperig ®). Voor wat het eerste gedeelte van den zin betreft, is de woordkeus dezelfde als in de Ees. 23^®) en in denbsp;Vulgata. Het schijnt echter moeihjk, de woorden „redigit innbsp;gratiam” stumperachtig te vinden, omdat zij niet bedoelen,nbsp;het oorspronkelijke letterlijk te vertolken (dtTtoKaxi^XXa^ev évnbsp;ob)[jLaxi aupxó; «üxox» 8iamp; xoö Q-avarou). In het voorgaandenbsp;heeft Tertullianus aangetoond, dat het begrip „verzoening”nbsp;in de reUgie van Marcion geen zin had, omdat „verzoening”nbsp;een gekrenkt God veronderstelt. Dat blijkt ook uit Col. 1, 22,nbsp;dat aangehaald wordt om aan te toonen, dat Paulus ook opnbsp;deze plaats verzoening veronderstelt met een gekrenkt God,nbsp;niet met den God van louter liefde. Even later, in een geschilnbsp;over het begrip „bchaam” wordt de tekst opnieuw aangehaald:nbsp;„nam et supra reconciliari nos ait in corpore eius per mortem”nbsp;q II Cor. 4, 17.

De Res. 40, pag. 84,1. 1 Kr. en tevens Scorpiace 13, pag. 176,1. 4 R. W. q M. V, 14, pag. 625 1. 13 Kr.nbsp;q Pag. 175, 1. 21 Kr.

Soden, Afra, pag. 591. q Pag. 57, 1. 17 R. W.nbsp;q Cf. Hoppe II 98.nbsp;q V, 19, pag. 644, 1. 16 Kr.

°) M. pag. 51.

1») Pag. 56, 1. 22 Kr. iq L. 22.

-ocr page 140-

128

De „variatie” in de weergave tusschen „reconciliari” en „redigere in gratiam” bewijst eerder, dat de tweede, minder vulgaire,nbsp;vertaling van T. is.

15) De „variatie” tusschen „nihil mea, sive causatiene sive veritate Christus annuntietur” i) en „sive ex causatiene sivenbsp;ex veritate”, die v. Harnack een bewijs acht veer zijn stelling,nbsp;bewijzen m. i. niets. T. vertaalde ep verschillende wijze. Brnbsp;dient echter ep gewezen te werden, dat de vertahng van Tl yap ;nbsp;7tgt;.9jv 8ti Tiawi TpÓTwp, cïte TtpocpdoEi cÏT€ dXpQ’eia, XpioTÓ^nbsp;y.a.xayyé'k'keTa.i, xai 4v toutu) ^aipaj niet letterhjk is ^). Omnbsp;de vertaling letterlijk te deen schijnen, heeft v. Hamack er zeKnbsp;ep pag. 511 2 een Griekschen tekst bij vervaardigd (tï yép, eivcnbsp;Tipotpdoei eÏTC dXYjS’eia Xpiorè^ KaTaYY^XXevai), waarvan denbsp;indruk gewekt werdt, dat hij van Paulus is. Op pagina 1252nbsp;censtrueert hij een geheel anderen Griekschen tekst (ouSév {x,oinbsp;8ialt;pépei) en neemt aan, dat Marcien hier den tekst veranderd heeft, hoewel daarvoor geen enkele grond is aan tenbsp;wijzen. Dit alles, omdat hij aan zijn gedachte vast wil honden,nbsp;dat deze tekst een letterhjke vertaling is. Een vertaler, die denbsp;hoogst merkwaardige ellips van „refert” vertoont! Men zounbsp;voor dit verschijnsel kunnen wijzen op een uitlating van Brutus:nbsp;quid enim nostra victum esse Antonium ®): maar men verwacht het toch niet in een slaafsche, letterhjke bijbelver-tahng. Veel eenvoudiger is het, aan te nemen, dat Tertulhanusnbsp;hier refereert.

16) „Philip. 2, 6 (V, 20): „ïlon rapinam existimavit pariari deo”; aber adv. Praxean 6^) schreibt Tert. selbst: ,,esse senbsp;aequalem deo”: denn ,,pariari” ist vulgar und grazisierend,nbsp;wenn sich anch „pariare” ein paarmal bei Tert. findet” ®).nbsp;In dit argument staat geen woord, waarmede ik mij kan ver-eenigen.

Allereerst vergehjk ik onze aanhaling met den vorm, dien

1

1) nbsp;nbsp;nbsp;Phil. I, 18; M. V, 20, pag. 647, 1. 7 Kr.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit in strijd met v. Harnacks stelling.

^) Cic., Epist. ad Brut. I, 17, pag. 642, 1. 5 Wesenberg.

2

De bedoeling is: adv. Praxean caput 7, pag, 237, 1. 9 Kr. M. pag. 51.

-ocr page 141-

129

de tekst in „de Eesurrectione”, bij Cyprianus en in de Vulgata heeft.

Phil. 2, 6:

8^ €v y.opcpfi Ö'EoG oux apKaytJLÓv -^yyiaaio - ~nbsp;clvai ïaa O-ew

de Ees. 6, Kr. pag. 33,1.13: nbsp;nbsp;nbsp;.

in effigie dei constitutus non | rapinam existimavit pariarinbsp;deo.

Cypr., Soden, Afra, pag. 605:

in figura dei constitutus non rapinam arbitratus est esse senbsp;aegtialem deo.


Adv. Mare. V, pag. 647, 1. 23 Kr.:

in effigie dei constitutus non rapinam existimavit pariarinbsp;deo.

Vulgata:

cum in forma Dei esset, non rapinam arbitratus est essenbsp;se aequalem Deo.

De weergave van tó elvai ïaa is niet zoo letterlijh in M. V als in de bijbelvertalingen, ofschoon deze laatste bhjkensnbsp;„adv. Praxean” 7 wel aan Tertullianus bekend kan zijnnbsp;geweest. Overigens is de overeenkomst tusschen het citaat innbsp;M. V, 20 en in de Ees. 6 zoo treffend en contrasteerend metnbsp;Cyprianus en de Vulgata, dat men hier de hand van Tertul-hanus meent te bespeuren, niet in de aanhaling in „adv.nbsp;Praxean” 7, die met Cyprianus en de Vnlgata overeenstemt.nbsp;Kenmerkend voor de taal van Tertullianus kan vooral ,,pariari”nbsp;geacht worden, dat naar verhouding zeer vaak bij hem gevondennbsp;wordt ; het is een term uit de taal der rechtsgeleerden en zalnbsp;door den jurist TertuUianus daaraan zijn ontleend ®). Zoo kannbsp;men juist in dit citaat een aanwijzing vinden, dat het Tertullianus was, die Marcions „ApostoLLcum” uit het Griekschnbsp;vertaalde.

Slotsom:

Ofschoon een vollediger onderzoek noodzakehjk zou zijn, om te bewijzen, dat Tertullianus de vertaler is van Marcions „Aposto-

Roensch, N. T. T., pag. 486. 2) Roensch, N. T. T., pag. 708.nbsp;Hoppe I, 83.

K 1660

-ocr page 142-

130

licum” (en dit onderzoek is onmogelijk, omdat er geen ,,Afra”-handschriften van Paulus bestaan, Tertullianus in zijn andere werken Paulus betrekkelijk weinig aanbaalt en ook de citatennbsp;van Cyprianus zeer onvolledig zijn), mag men zeggen, datnbsp;V. Harnacks stilistische argumenten alle onvoldoende zijn. Wienbsp;gelooft, dat T. uit een Latijnsch „Apostolicum” van Marcionnbsp;putte, mag zich op dit betoog niet beroepen en zal sterkerenbsp;bewijzen moeten aanvoeren.

V. De overige argumenten van v. Harnaek.

,,V, 8 zitiert Tert. Eph. 4, 8: „Captivam duxit captivitatem”, ,,data dedit filiis hominum” id est donativa, quae charismatanbsp;dicimus”. Ware ihm nicht ,,data” überliefert und übersetztenbsp;er selbstandig, so brauchte er das Wort nicht als „donativa”nbsp;zu interpretieren, sondern batte sofort „donativa” geschrieben,nbsp;also war ihm ,,data” gegeben”.

Von Harnaek zegt hier dus nadrukkehjk, dat Tertullianus in M. V, 8 uit Paulus citeert.

Wanneer wij echter de reconstructie van Marcions „Apostolicum” opslaan, merken wij, dat hij deze woorden niet heeft opgenomen. Deze slordigheid ontslaat hem van de verplichtingnbsp;„filiis hominum” te verklaren, een lezing, die men tevergeefs1 2nbsp;onder de varianten van Eph. 4, 8 zal zoeken. Echter moet tennbsp;sterJcste ontkend worden^ dat Tertullianus hier uit Paulus citeert.

In de passage, waaruit de aanhaling genomen is, tracht hij te bewijzen, dat de gave des Geestes door den Schepper in hetnbsp;Oude Testament is beloofd aan Christus. Hij vervolgt dan:nbsp;accipe nunc, quomodo et a Christo in caelum recepto charismata obventura pronuntiarit ®), waarna bovenstaande tekstnbsp;volgt. Deze woorden wil ik aldus vertalen: „verneem nu, hoenbsp;hij (Jahwe) ook van te voren heeft verkondigd, dat Christusnbsp;na zijn opneming in den hemel ,,charismata” zou geven”. Alsnbsp;bewijs daarvoor haalt hij dan Ps. 67, 19 aan 2). Hij moet dezennbsp;tekst gehaald hebben uit een geschrift, dat las: ëStuKcv Só^axa.

1

q Pag. 598, 1. 21 Kr. q Pag. 1192.nbsp;q Pag. 598, 1. 19 Kr.

2

Ook in Eph. 4, 8 geciteerd.

-ocr page 143-

131

TOÏ5 utol? Tüjv avö-pwKcov, want hij zegt nadrukkelijk^): eleganter „füiis hominnm” alt, non passim „hominibus”, nosnbsp;ostendens filios hominnm, id est vere hominnm, apostolorum.

Zijn bron was hier niet de Septuaginta, die las: ëXa^eq Só(iara év avQ'plt;ÓTt(o.

Zeer klaarbhjkehjk hebben wij hier met een „testimonium” te doen, dat aan dit psalmwoord een gansch anderen vormnbsp;heeft gegeven om het op Christus te laten slaan. Het geschrift,nbsp;waaruit Tertullianus dit testimonium overnam, kunnen wijnbsp;met zekerheid aanwijzen. In het volgende hoofdstuk heeft hijnbsp;Justinus’ „Dialogus cum Tryphone” als bron gebruikt^): zoonbsp;put hij ook in dit gedeelte uit Justinus, Dial. 87 ®), waar staat:nbsp;ëSiane SéfiaTa toÏ(; uioi^ Ttöv dvS'ptÓKtov, wat alsnbsp;volgt verklaard wordt: Kal Trap’ ¦/i(xïv ëavi iSeïv xai ö-ïiXela^ xainbsp;apaeva^ Xocpiaiiexra anó- to5 7zve6[iaTO^ toü d’Eoü ëxovrag.

Ofschoon Tertullianus hier dus uit het Grieksch vertaalt, heeft hij zich gehouden aan de taal van den Latijnschen Bijbel,nbsp;die steeds „datum”, niet „donum” gebruikt als vertaling vannbsp;Sópia ^), terwijl „donativum” de kern is voor het ,,charismanbsp;divinum militibus Christi promissum” ®).

„Datum” en „donativum” zijn dus volstrekt geen synoniemen, zooals V. Harnack tracht te betoogen. Het eeng woord is eennbsp;exegese van het andere.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Pag. 598, 1. 24 Kr.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo neemt hij van Justinus, Dial. 33 de foute voorstelling over, datnbsp;Abraham besneden was, toen Melchizedek hem zegende (M. V, 9, pag. 603,nbsp;26 Kr., cf. Einsiedler pag. 10); de weerlegging der Joden, die Ps. 109, 1—2nbsp;op Hiskia toepasselijk verklaren (M. V, 9, pag. 603 Kr.) komt uit Just.nbsp;Dial. 83.

Het is waar, dat de opmerking over de ,,vere homines” niet in het aangehaalde gedeelte van Justinus staat, maar m. i. pleit dit er niet tegen, dat hij uit den „Dialogus” put. Hij heeft de gedachte nader uitgewerkt omnbsp;een overgang te krijgen naar de volgende profetie, die hij bespreekt, Joël 3,1,nbsp;zooals hij ook in het derde boek geregeld doet, wanneer hij uit den ,,Dialogus” put. Deze verklaring lijkt mij eenvoudiger dan de veronderstellingnbsp;dat T. hier uit een ander geschrift van Justinus put, waarvan ons nietsnbsp;bekend is.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Pag. 318 Otto.

*) Cf. Thes. V, 1, 1701.

®) Thes. V, 1, 1991; de Res. 47, pag. 96, 1. 20 Kr. is „donativum” vertaling van x“P'-°9’“ (Rom. 6,23).

K1660 nbsp;nbsp;nbsp;9*

-ocr page 144-

132

Het blijkt dus onjuist, te zeggen: ,,hier staat eerst „datum” en dan „donativum”; had T. onmiddellijk uit het Griekschnbsp;vertaald, dan had hij direct „donativum” gezet. Dus was hetnbsp;geschrift, waaruit hij putte, in het Latijn geschreven”. Juistnbsp;het omgekeerde is waar: Mer vertaalt T. uit het GrieTcsch, hijnbsp;Mest voor de aanhaling een vulgair woord uit de taal der Latijnschenbsp;bijbelvertalingen en legt het dan uit.

Dit zijn de redenen, waarom wij v. Harnacks argument niet aanvaarden.

2) De werkwijze van Tertullianus bij het vertalen is ons duidehjk geworden. Eerst geeft hij den Griekschen tekst woorde-hjk weer, dan geeft hij aan die woorden een naderen uitleg.nbsp;Dit is ook het geval in M. V, 17 ^), waar hij Eph. 1, 12 eerstnbsp;letterhjk weergeeft: ,,ut simus in laudem gloriae nos, qui praespe-ravimus in Christum” en dan verklaart; „quienim praesperassenbsp;potuerunt, id est ante sperasse in denm quam venisset, nisinbsp;Judaeil” „Hier ist doch wohl evident, dasz er das gebildetenbsp;Ohren beleidigende Wort „praesperare” in dem Codex gelesennbsp;hat und es durch „sperare antequam” wiedergibt” ^). Het isnbsp;niet na te gaan, of T. door zijn bijbelvertaling er toe gebrachtnbsp;werd, hier eerst „praesperare” te gebruiken 1 2’), omdat Cyprianusnbsp;dezen tekst niet heeft. Het vorige voorbeeld heeft echter aangetoond, dat het verkeerd is, het probleem zoo te stellen alsnbsp;V. Harnaek doet 2).

3) Op dezelfde wijze zou ik de behandeling van Col. 1, 17 willen opvatten. De apostel schrijft daar: ital aüvó^ èoviv npónbsp;TtAvTCdv xai TÓt TtdvTo êv adrxü ouvéoTïixev.

Tertullianus geeft dit aldus weer ; ... non utique tam nude posuisset apostolus: et ipse aute omnes . quomodo enim antenbsp;omnes, si non ante omnia? Quomodo ante omnia, si non primo-

1

q Pag. 633, 1. 14 Kr.

2) H. 542.

2) TtpoeXTiixÓTa?, Vuig. qui ante speravimus.

2

Prof. H. Wagenvoort wijst mij er op, dat composita met ,,prae” in het Latijn van T. geliefd zijn, bijv.: ,,praefugere”, de An. 33, 5, volgensnbsp;Waszink’s Index een ; ,,praecellentia”, Apol. 23, 2, dat niet vóór T.nbsp;gevonden wordt, etc.

2) M. V, 19, pag. 643, 1. 24 Kr.

-ocr page 145-

133

genitus conditionis, si non sermo creatoris? unde (autem) ante omnes probabitur fuisse qui post omnia apparuit. Hij gelooftnbsp;blijkbaar, dat TcavTojv gerdtivus masculini generis is, besluitnbsp;uit bet feit, dat Christus „ante omnes” is, dat hij ,,ante omnia”nbsp;is en toont dan aan, dat Christus dus ook volgens den Bijbelnbsp;van Marcion de praeëxistente Xóyog is, de TtpcoTÓTOxo? TidoY]^nbsp;KTioécü?, hoewel Marcion dit schrapte uit zijn tekst. Het isnbsp;niet te bewijzen, dat Tertulhanus in zijn opvatting, dat Ttdwüjvnbsp;gen. masc. is, zich bij de traditie aansluit, want Cyprianus’nbsp;tekst ontbreekt hier, maar waarschijnhjk is het wel, want ooTcnbsp;de Vulgata leest: et ipse ante omnes.

4) M. V., 10, pag. 609,1. 26 Kr.: si autem tune fiet verbum, quod scriptum est apud creatorem; ubi est mors victoria, ubinbsp;(vel E^) contentio tua? ubi est, mors, aculeus tuus? —verbumnbsp;autem hoe creatoris est per prophetam — eius erit et res, id estnbsp;regnum, cuius et verbum fit in regno i).

Hier wordt aangehaald I Cor. 15, 55:

TTOÖ oou, ö-dtvaTe, tó vïxo?;

7TOÜ oou, S'dvave, to xévxpov;

Het opvallende is, dat men hier voor vïxo? twee vertalingen vindt: „victoria” en ,,contentio”. „Victoria” ié de weergavenbsp;van vïKoi;, dat „overwinning” beteekent, „contentio” kannbsp;een vertahng zijn van vtxo? = vetxo^, ,,geschil”, die kon gegeven worden, omdat deze tekst een aanhaling is van Hoseanbsp;13, 14: Ttoü SixT) oou, O-dvaTc;. De laatste opvatting isnbsp;traditioneel: wij vinden haar bij Cyprianus ^), en ook in eennbsp;ander werk van Tertulhanus ^). „Victoria” kan in een Mar-cionitisehe vertaling hebben gestaan, maar ook door Tertulhanusnbsp;uit het Grieksch zijn vertaald ^). Dit laatste is het meest waar-

V. Harnack (M. pag. 55*, n. 1) redt zich, door aan te nemen, dat „ubi contentio” geïnterpoleerd is uit ,,de Resurr. 47, 51, 54, waarnbsp;„contentio” zou staan (in de Res. 51, pag. 106, 1. 2 Kr. staat: potentia).nbsp;Dit is zeer onwaarschijnlijk.

2) Test. 3,58; Soden, Afra, pag. 598.

“) Res. 47, pag. 97, 1. 19 Kr.; de Res. 54, pag. 113,1.16 Kr.; bovendien nog bij Hilarius, Trin. 11, 35.

Zahn: Gesch. des neut. Kanons I, 51 ziet in de aangehaalde woorden een b e w ij s, dat Tert. uit het Grieksch vertaalde — m. i. ten onrechte,nbsp;wanneer men Matth. 27, 9 niet vergelijkt.

-ocr page 146-

134

schijnlijk: zoo geeft hij ook een dubbele vertaling van Matth. 2, 7, 9: TiQV Tl{A^)v toG t€ti[jlyi(jl4vou, n.1.: pretium adpre-tiati vel honorati ^), waar „adpretiati” traditioneel is ennbsp;„honorati” door hem uit het Grieksch wordt vertaald.

In ieder geval schijnt „contentio” op invloed van de „Afra” op de aanhalingen van Tertullianus uit Marcions Bijbel te wijzen.

5) Dit dient men in het oog te houden bij de zeer moeihjke beoordeeling van Gal. 3, 26 ®): „omnes enim filii estis fidei”,nbsp;naar het Grieksche: Ttawe? y«P 9’eoü êotc 8ia Tp^TcioTeio?nbsp;év XpioTw ’Irjooü. v. Harnack vat den Latijnschen tekstnbsp;op als een dittographie van den Marcionitischen vertaler:nbsp;„filii fidei” voor: „filii dei”. Ofschoon ik mij verontschuldignbsp;voor mijn ondeskundigheid, mag ik misschien wijzen opnbsp;een andere mogelijkheid. Een andere lezing van den tekst,nbsp;die hiermee misschien verband houdt, luidt als volgt:

TtdvTe? Y^P love 8ia TiloTew? Q-eoG êv Xpiaxü ’lïjooü ®).

De lezing „omnes enim filii estis fidei” 1“ kan gestaan hebben in den Griekschen bijbel van Mardon (Ttdvxei; y“P èaienbsp;Tïj? 7tioT€t«J5). Dit is onwaarschijnbjk, want Marcion hadnbsp;geen redenen om dezen tekst te veranderen.

2“ kan een dittographie zijn van „filii dei” in de Marcionitische vertaling, die T. eventueel vóór zich had.

3® kan aan Tertullianus uit zijn Latijnsehe bijbelverklaring bekend zijn geweest en door hem bij de vertaling uit het Griekschnbsp;zijn binnengesmokkeld. Er zijn eenige geringe aanwijzingen innbsp;die richting. Allereerst komt deze lezing Tertullianus uitstekendnbsp;van pas, want nu kan hij betoogen, dat „zonen van het geloof”

Dit weerlegt v. Harnack (M. pag. 55*): „Übrigens batte Tert. schwerlich eine Alternativ-Übersetzung blosz durch „vel” eingeführt, sondem sichnbsp;deutlicher ausgedrückt”. Integendeel pleit Matth. 27, 9 voor de lezingnbsp;van R.: ubi est mors victoria vel contentio tua.

2) M. IV, 40, pag. 559, 1. 20 Kr.

2) M. V, 3, pag. 578, 1. 8 Kr.

«) Pag. 51*.

2) Clem. 116, Tischendorf: Nov. Test. Graece II, pag. 643.

Prof. H. Wagenvoort wijst mij er op, dat de ,,manus prima” van den „Codex Fuldensis” leest: Omnes enim filii estis per fidem (Vulgata: filii Dei),nbsp;wat terug zou gaan op: TiAvre? yamp;p uiol èoTc 8iö ttIotews èv XpiOTÜnbsp;’lïjCToö, en op: utolnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TclaTetn)? (Epiph. I, pag. 580 P).

-ocr page 147-

135

wijzen op een „vader van het geloof”, Abraham, die dns in de voorgaande verzen ten onrechte door Marcion uit den tekstnbsp;zou zijn verwijderd. Bovendien is het niet onwaarschijnlijk,nbsp;dat deze lezing in een Latijnsche Bijbelvertaling heeft gestaan,nbsp;omdat ooTc Hilarius haar heeft ^), die haar toch wel uit zijnnbsp;Bijbel kent. Een dergelijke minder juiste weergave is bij Ter-tullianus buitendien op verschillende plaatsen aan te wijzennbsp;en psychologisch te verklaren: juist een goed kenner van dennbsp;Bijbel kan teveel op zijn geheugen vertrouwen en daardoornbsp;zijn aandacht laten verslappen. Dit alles is niet beslissend: hetnbsp;overige materiaal zal ons toonen, welke van de drie mogehjk-heden de voorkeur verdient.

5) I Oor. 6, 20: So^doare 59) tóv O-eóv èv tw adifravi 5{Ji,wv

heeft in vele Westersche lezingen een merkwaardige toevoeging gekregen. Bijna alle Latijnsche vertalingen, bijv. Cyprianus ennbsp;Vulgata, voegen namelijk toe: (Glorificate) et portate (Deum).nbsp;Het is duidelijk, dat deze toevoeging op een variant in hetnbsp;Grieksch moet teruggaan en men heeft gemeend dezen ook tenbsp;kunnen aanwijzen

Op dezen tekst zinspeelt TertuUianus in Mare. Y, 7 nbsp;nbsp;nbsp;: iam

nunc quomodo honorabimus, quomodo tollemus deum in corpore perituro.

V. Harnack *) vraagt nu: ,,Wie kommt Tert. dazu, (die lat. Variante) hier einzuführen, wenn ihm der Text griechisch vor-lag?” Het antwoord zou kunnen luiden: ,,omdat blijkbaar denbsp;Griehsche variant al in het handschrift stond, dat Marcion voornbsp;zijn herzienüig van den tekst van Paulus gebruikte”. Dit komtnbsp;goed overeen met de slotsom van v. Harnack zelf, dat dezenbsp;tekst een bloedverwant van de Itala en Vulgata was ®). Mogelijknbsp;is ook, dat TertuUianus de hem bekende lezing invoegde, maar

1) Hom. in Psalm. 91, C. V. pag. 345.

Cf. Nestle in apparatu critico ad locum. Dit blijkt m. i. ook uit Tert. Res. 16 (pag. 47, 1. 13 Kr.): glorificate, tollite deum in corpore vestro. cf.nbsp;Res. 10, (pag. 39, 1. 10 Kr.): tollere et magnificare. Vooral, wanneer Ter-tullianus zijn tekst, die in woordkeus van Cyprianus en Vulgata afwijkt,nbsp;zelf uit het Grieksch vertaalt.

®) Pag. 594, 1. 4 Kr.

M. pag. 54*.

®) M. pag. 151*.

-ocr page 148-

136

hier lijkt dat minder waarschijnlijk. Zeer onwaarschijnhjk is, dat een Marcionitische vertaler een lezing heeft opgenomen,nbsp;die niet in zijn GrieJcsche voorbeeld stond, maar bij de recht-zinnigen in zwang was. Bijbelvertalingen plegen letterlijknbsp;te zijn.

6) Zeer moeilijk is het probleem, dat Gal. 4, 24 stelt ^): quae sunt allegorica, (id est alind portendentia); haec snnt enimnbsp;duo testamenta (sive ,,duae ostensiones”, sicut invenimusnbsp;interpretatum):

Uit het citaat uit Justinus kan men zien, dat Tertullianus de eerste woorden van den tekst uit het Grieksch kan vertaaldnbsp;hebben. Inderdaad geeft hij bij een Grieksch woord vaak eennbsp;vertaling ®).

Van het tweede gedeelte van den tekst bezitten wij een omschrijving in het derde boek tegen Marcion, die, naar denbsp;schrijver ons nadrukkehjk mededeelt, op den Marcionitischennbsp;Bijbel is gebaseerd : (haereticorum apostolus) .... docensnbsp;proinde et Galatas duo argumenta fihorum Abrahae allegoricenbsp;cucurrisse.

„Argumentum” heeft bij Tertullianus een eigenaardige be-teekenis: in ethnicum spectabunt et ovis et drachmae argumenta ®): = parabolae; in argumento Ulo pauperis requiescentis et divitis iQgemiscentis ®).

In de aanhaling in het derde boek geeft „duo argumenta” blijkbaar hetzelfde weer als in boek V „duae ostensiones”. Ditnbsp;toont, dat de Marcionieten niet van twee „testamenta” wildennbsp;spreken, maar van twee jjdtTcoSei^ei^” of een dergelijk woord ^).nbsp;Voor deze afwijzing van het begrip ,,testamentum” door denbsp;Marcionieten mag gewezen worden op Irenaeus, adversusnbsp;Haereses IV, 34, 4, pag. 678 8t.: Si autem aliquis .... erec-tionem temph, quae .... facta est sub Zorobabel, et disces-

-ocr page 149-

137

sionem populi.... dicat hoc esse novum Testamentum.... Wie dit zegt, bestrijdt, dat er voor Christenen een Meuw Testament bestaat. Het is dus minder waarschijnlijk, dat de woorden:nbsp;,,sive „duae ostensiones”, sicut invenimus interpretatum” slaannbsp;op de rechtzinnige Latijnsche bijbelvertaling, die Tertulhanusnbsp;kende. Heen, Marcion was het, die niet van het Oude Verbondnbsp;naast het Nieuwe wilde weten en daarom sprak van tweenbsp;dnoSei^ei^ i).

Opvallend is, dat Tertulhanus bij zijn bespreking van den tekst aan de ,,ostensiones” de beteekenis geeft van ,,disposi-tiones” Deze merkwaardige wisseling van terminologie: argu-mentum = narratio, ostensio = bewijs, (instrumentum), dispositie vertoont een groote onderlinge afwijking: wanneernbsp;men aanneemt, dat Tertulhanus zelf dnoSei^i^ zoo vertaalde,nbsp;heeft hij ,,ostensio” in den tekst letterlijk vertaald, het bij zijnnbsp;bespreking varieerend met ,,dispositie” en het in zijn referaatnbsp;weergevend met ,,argumentum” (bovendien misschien metnbsp;, ,mstrumentum”).

Met eenigen goeden wil kan men dit uit AnóSei^i? halen, moehijker echter uit „ostensio”, dat naar v. Harnacks opvattingnbsp;door Tertulhanus in de Marcionitische vertaüng gevonden werd.nbsp;Men diene hierbij te bedenken, dat „interpretari^' zeer welnbsp;„opvatten, verMarenquot; kan beteekenen (en dat is hier des tenbsp;waarschijnlijker, omdat Tertulhanus met nadruk verklaart, datnbsp;Marcion veranderingen in den tekst heeft aangebracht ®)),nbsp;bijv. *): sed mundum non potest | et hic pro deo mtmdinbsp;Marcion interpretari ^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dit blijkt misschien ook uit de merkwaardige woorden vannbsp;Tertulhanus (M. IV, 1, pag. 423, 1. 3 Kr.): qua duos deos dividens, proindenbsp;diversos ut alterum alterius instrumenti vel, quod magis usui est dicere,nbsp;testament!. „Instrumentum”, wat een juridi^he term is, ,,bewijs-(stuk)”nbsp;beteekent en door Tertulhanus voor de boeken der Heilige Schrift wordtnbsp;gebruikt, zou door hem gekozen kimnen zijn om dnóSei^i^ weer te geven,nbsp;dat Marcion dan ook in zijn zeker in het Grieksch geschreven „Antithesen”nbsp;gebruikte voor wat meer gebruikelijk het Oude en Nieuwe Testamentnbsp;genoemd wordt.

2) nbsp;nbsp;nbsp;P. 581, 1. 27 Kr.

Pag. 581, 1. 12 Kr.: etsi ex parte convertit. b M. V, 17, pag. 634, 1. 18 Kr.

Wanneer het ,,vertalen” beteekent, krijgt het een toevoeging, voor zoover ik zie: M. II, 9: quidam enim de Graeco interpretantes (pag. 345,nbsp;1. 26 Kr.).

-ocr page 150-

138

Dus kan men omsckrijven: „Want dit zijn de twee SiaO'^xai, zooals de rechtzinnige Bijbel zegt — of de twee dTioSel^ei^,nbsp;zooals het in den Bijbel van Marcion wordt opgevat.”

7) Het is twijfelachtig, hoe Gal. 6, 17 vertaald moet worden.

16. nbsp;nbsp;nbsp;lt;Kal oaoi tw xavóvi touto) CToixpaouoiv, clpi^vï] én’nbsp;aÜTOu? xai éXeo^, xa'i énl tóv ’lapa^jX toü 6'eoGgt;.

17. nbsp;nbsp;nbsp;Toü XoinoG xónou? [jioi pipSeig napex^xw • èycb yèip xknbsp;OTiypiaTa toü ’IïjooG év tw a(biiari [/.ou PaaTÓ^fa).

Zahn 1) vertaalt: „Von dem übrigen (Israel) soil mir niemand Mtihe und Belastigung bereiten; denn ich trage die Wundenmalenbsp;Jesu an meinem Leibe”. Dit is volgens Zahn ook de opvattingnbsp;geweest van Marcion. Volgens Adamantius las deze: tcöv 8ènbsp;kTiXiav etx^ xónou^ p.oi (i,Y]8ci^ napexéoQ’w. Waarom heeft denbsp;ketter toü XoinoG verandert in twv 8è aXXtov? Hij heeft hetnbsp;gevoeld als bedoeld in tegenstelling tot éni xèv ’Iapo9)X toünbsp;O-eoG; deze laatste woorden schrapte hij natuurlijk en schiepnbsp;door zijn tekstverandering een tegenstelling tot degenen, dienbsp;zich aan de nieuwe leer houden, die in vers 6 gezegend worden.nbsp;Die anderen moeten hem niet lastig vallen (over de teekenennbsp;der besnijdenis), want hij draagt de teekenen van Christus innbsp;zijn lijf ®). Aldus de opvatting van Zahn.

Von Harnack 1 2) is een geheel andere meening toegedaan.

„Tert. schreibt®): „Persecutores vocat Christi: cum vero adjicit stigmata Christi in corpore suo gesture se etc.” Jenesnbsp;„Ttöv aXXtov” kann nur aus der lateinischen Uebersetzung von:nbsp;TOÜ XoiKoü = „de ceteris” entstanden sein, die also dennbsp;griechischen Text beeinfluszt hat. Tert. musz entweder dennbsp;lateinischen Text ,,de ceteris” für seine falsche Paraphrase, dienbsp;hier Feinde Christi findet, vor sich gehabt haben oder dennbsp;bereits nach dem Lateinischen korrigierten griechischen Text.nbsp;Das erstere ist viel wahrscheinlicher”.

De eerste opvatting laat de meening toe, dat Tertullianus

1

1) nbsp;nbsp;nbsp;Galaterbrief 2e dr. 1907, pag. 285.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dial. V, 22.

2) Zoo is, slechts iets afwijkend, de opvatting van Roensch, N. T. T.

pag. 700, die overigens met Zahn overeenstemt.

2

M. 542.

2) M. V, 4, pag. 584, 1. 5 Kr.

-ocr page 151-

139

Tcüv S’SXXwv in M’s Qrieksehen Bijbel vond; de tweede opvatting is wel zeer gewrongen. Waarom Tertulüanus voor zijn „onjuiste”nbsp;omschrijving (die in zekeren zin ook door Zahn en volkomennbsp;door Eroenscb wordt beaamd) een Latijnsch handschrijt voornbsp;zich gehad moet hebben, laat zich moeilijk begrijpen: de opmerking over „de ceteris” (?) is mij niet duidelijk.

Toch behoort het niet tot de competentie van schrijver dezes, over deze aangelegenheid een oordeel te vellen. Hier moet denbsp;beslissing aan de deskundigen worden overgelaten.

VI. Overeenstemming van onze slotsom met het resnltaat van het onderzoek naar Tertullianns’ aanhalingen in het algemeen

De strijd over den Bijbel van Tertullianus heeft zooveel stof doen opwaaien, dat men het vraagstuk in de stofwolk welhaastnbsp;niet meer duidelijk kan onderscheiden en er, zooals dat gaat,nbsp;niet recht meer over durft nadenken.

Men heeft op een aantal passages gewezen, die bewijzen zouden, 1) dat Tertullianus een Latijnsche vertaling gebruikte,nbsp;2) dat Tertullianus een Griekschen Bijbel gebruikte. Sommigenbsp;van de argumenten die aangevoerd worden zijn waardeloos.nbsp;Steeds weer bijv. ziet men aangehaald Mardon II, 9 ^):nbsp;inprimis tenendum quod Graeca scriptura signa vit, adflattimnbsp;nominans, non spiritum. quidam enim de Graeco interpretantesnbsp;non recogitata differentia nee curata proprietate verborum pronbsp;adflatu spiritum ponunt et dant haereticis occasionem spiritumnbsp;dei dehcto infusoandi, id est ipsum deum.

Dit verschil tusschen jtvo:^ en 7tveü[xa heeft een lange geschiedenis. Eeeds Philo wijst op dit verschil 3): ook Irenaeus spreekt er over ^). Hier wordt een opvatting bestreden, die uitnbsp;de Gnosis bekend is: als Elohim wil opstijgen tot de hoogten

1) Pag. 345, I. 24 Kr.; in Schanz, Gesch. d. röm. Litt. 3, 1922, pag. 447. Verdere litteratuur: Aalders, pag. 11.

^) Legis Alleg. I, 13.

®) Tertullianus is van hem afhankelijk:

M. II, 9, pag. 346, 1. 4 Kr.: adflatum minorem spiritu esse, ut a u r u 1 a m eius.

Philo: f) 8è itvof) Uji; av aGpdi ri? Ioti.

Wij stellen hier de afhankelijkheid nadrukkelijk vast, maar behouden ons een nader oordeel voor.nbsp;b V, 12, 2.

-ocr page 152-

140

van den Onbekenden God, laat hij volgens het Baruchboek van Justinus zijn Ttveüpia in de menschen achter Het is ons zeernbsp;precies bekend, op wien Tertullianus met zijn uitval doelt: zijnnbsp;tijdgenoot, den ketter Hermogenes, die zoo vernuftige en gnostisch gekleurde opvattingen over de schepping had. Van hemnbsp;zegt onze Septimius : ille enim adversus scripturae fidemnbsp;flatum in spiritum vertit, ut, dum incredibile est spiritum deinbsp;in delictum et mox in indicium devenire, ex materia potiusnbsp;anima credatur quam ex dei spiritu. Heeft Hermogenes nunbsp;den geheelen Bijbel vertaald? Ónmogelijk. Hij had alleen aandacht -voor de eerste hoofdstukken van Genesis en behandeldenbsp;deze in zijn geschriften ®). Deze plaats, die welhaast een ,,locusnbsp;classicus” is geworden, bewijst dus niet, dat er al in den tijdnbsp;van Tertullianus bijbelvertalingen bestonden. Wanneer mennbsp;echter de andere argumenten beschouwt, die aangevoerd wordennbsp;voor het bestaan van Latijnsche bijbelvertalingen in dien tijd *),nbsp;krijgt men den indruk, dat deze er waren en dat Tertulhanusnbsp;ze geleend heeft ®) (of hij ze gebruikt heeft in zijn werken, isnbsp;een tweede). Daarnaast kan men op passages wijzen, die waarschijnlijk maken, dat Tertullianus uit het Grieksch vertaalde.nbsp;Ben plaats zij hier vermeld, waarop de aandacht nog nietnbsp;gevestigd werd.

Ux. I, 8 ®) spreekt onze auteur over: „illius versiculi sancti-ficati per apostolum: Bonos corrumpunt mores congressus mali”. Welk een elegante, metrische weergave van den eenigen iambi-schen senarius uit den Bijbel : tpO-elpouaiv ijO-Y) x P o ^nbsp;ofxiXiai xaKai ®). Hier ontleent hij zeker niet aan de Afrikaan-

1) Hilgenfeld, Ketzergeschichte, pag. 273.

De Anima 11, pag. 315, 6 R. W.

Deze waren dus blijkbaar in het Latijn geschreven (dit in strijd met Zahn; Gesch. d. neut. Kan. I, 1, 49, die het tegendeel gelooft): of was hetnbsp;mondelinge voordracht?

Opgesomd in Aalders, pag. 7 sqq.

Prax. 5 met de opmerking over 'sermo per simplicitatem interpre-tationis* schijnt mij nog altijd een sterke aanwijzing.

®) Pag. 681 Oehl.

’) Tertullianus weet, dat dit bekende regeltje uit de profane spheer is gehaald: waarschijnlijk wist hij niet, dat het oorspronkelijk van Menandernbsp;is, want dezen schrijver kende hij nauwelijks (A. d’Alès: Revue des Étudesnbsp;Grecques 50, 1937, pag. 333).

«) I Cor. 15, 33.

-ocr page 153-

141

sche bijbelvertaling, die bet metrum geheel niet laat uitkomen: conrumpunt ingenia bona confabulationes pessimae ^). Hoe kannbsp;Tertulbanus, die als rhetor natuurhjk een geoefend oor hadnbsp;voor maat, ontdekt hebben, dat Paulus een tot spreekwoordnbsp;geworden en ook hem bekenden iambischen senarius aanhaalt,nbsp;dan aan de hand van het Grieksch?

Deze methode van bewijzen is dus niet waardeloos, maar heeft haar bezwaren en is onvolledig. Zij kan aangevuld wordennbsp;door een nauwkeurige vergelijking van den tekst der Afrikaan-sche codices, die bewaard zijn, met de aanhaliugen uit dennbsp;Bijbel, die Tertullianus biedt. Het onderzoek, dat Aalders heeftnbsp;tugesteld naar den aard zijner aanhalingen uit Mattheus, heeftnbsp;hem tot de slotsom geleid, dat Tertulbanus wel een Latijnschenbsp;bijbelvertaling, zooals wij die vinden in den Codex Bobiensis (k)nbsp;en bij Cyprianus, bezigde, maar dat hij voor zijn persoonbjknbsp;gebruik een Grieksch exemplaar volgde.

Hij kende den Afrikaanschen Bijbel wel, maar vertaalde zelf uit het Grieksch: dat is juist de slotsom, waartoe ook wij bijnbsp;onze bespreking van de taal der Marcionitische aanhalingen uitnbsp;Paulus in boek V adv. Marcionem gekomen zijn 2). Dat wilnbsp;zeggen, dat Tertullianus in het boek, welks aanhabngen wijnbsp;bespraken, dezelfde werkwijze gevolgd heeft als in zijn overigenbsp;geschriften ®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;V. Soden, Afra, pag. 98. Toch schijnt de weergave (Ux. II, 3, pag. 688nbsp;Oehler): ,,bonos corrumpimt mores confabulationes malae” er opnbsp;te duiden, dat hij deze vertaling wel kende. De vertaling van Hieronymus,nbsp;waarop Oehler (pag. 681, noot c) wijst: Corrumpunt mores bonos confabulationes pessimae” schijnt ook den invloed van een bijbelvertaling te hebbennbsp;ondergaan.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Daarbij hebben wij gepoogd, beide bovengenoemde methodes tot haarnbsp;recht te laten komen.

Na eenige aarzeling volsta ik met de verwijzing naar het interessante artikel van Hans von Soden: ,,Der lat. Paulustext bei Marcion und Ter-tullian. Festschrift Jülicher 1927”. Ofschoon deze studie er van uitgaat,nbsp;dat Marcions Paulustekst in het Latijn vóór Tertullianus lag, bevatten zijnnbsp;opmerkingen veel merkwaardigs. In een aantal gevallen blijkt, dat denbsp;woorden in M. V verschillen van die in andere citaten van Tertullianus,nbsp;bij andere woorden bestaat overeenstemming, weer anders blijkt Tertullianusnbsp;eonstant door verschillende uitdrukkingen weer te geven. Een aantalnbsp;woorden in M. V zijn kenmerkend Europeesch: baptizare amp; tinguere,nbsp;triticum amp; frumentum, volucris amp; volatile, mundare amp; emundare. (Deze

-ocr page 154-

142

overeenstemming met Europeesche woorden is ook bij Tertvdlianus aan te treffen volgens v. Soden.) Tegenover C5rprianus, van wien zoo weinignbsp;aanhalingen uit Paulus bewaard zijn, komen M. en T. liefst 19 maal overeen.nbsp;Ook Afrikaansche woorden zijn in M. V aan te wijzen.

Dit alles is te vereenigen met de opvatting, dat Tert. de vertaler is-, alleen moet ik bekennen, dat ik mij met de wijze, waarop v. Soden zijn stof verzameld heeft, noch met zijn methode van behandeling kan vereenigen.nbsp;Het zou echter te ver voeren, dit nader toe te hchten.

-ocr page 155-

GEEAADPLEEGDE TEKSTEÏT

Novum Testamentum Graece et Latine ed. E. Nestle, Stuttgart 1937. Septuaginta ed. A. Rahlfs, Stuttgart z. j.

Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum, vol. 20, Tertulliani Opera, pars I, ex reeensione A. Reifferscheid et G. Wissowa, Weenen 1890.

Idem, vol. 47, Tertulliani Opera, pars III, ex reeensione A. Kroymann, Weenen 1896.

Tertulliani Opera ed. F. Oehler, tomus I, Leipzig 1853.

Idem, tomus II, Leipzig 1854.

Tertulliani Ad Nationes ed. J. Borleffs, Leiden 1929.

Tertulliani De Anima ed. J. Waszink, Amsterdam 1933.

Tertulliani De Testimonio Animae ed. W. Scholte, Amsterdam 1934. Tertulliani De Pallio ed. A. Gerlo, Wetteren 1940.

Irenaei Contra Omnes Haereses libri quinque ed. Stieren, Londen 1848. Theophili Ad Autolycum libri tres ed. Otto, Jena 1861.

Justini Opera, tomus I, pars II, ed. I. Otto, Jena 1877.

Adamantius ed. W. H. v. d. Sande Bakhuyzen, Leipzig 1901.

De overige geraadpleegde werken zijn in noten vermeld.

-ocr page 156- -ocr page 157-

Adamantius

811a de la Rue 814c de la Rue

Irenaeus

II, 1,

II, nbsp;nbsp;nbsp;1,nbsp;II, 5,nbsp;II, 10,

II, 10, III, 1,nbsp;III, 3,nbsp;III, 4,nbsp;III, 6,

III, nbsp;nbsp;nbsp;13,nbsp;III, 21,nbsp;III, 21,

III, nbsp;nbsp;nbsp;24,

IV, nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;IV, 2,nbsp;IV, 9,nbsp;IV, 33,nbsp;IV, 33,nbsp;IV, 33,nbsp;IV, 37,nbsp;IV, 37,nbsp;IV, 37,nbsp;IV, 37,nbsp;IV, 38,nbsp;IV, 38,nbsp;IV, 39,

V, 4, V, 9,nbsp;V, 17,nbsp;V, 17,nbsp;V, 27,nbsp;V, 33,

1, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

3, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

1, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;2, pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

3, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;1, pag.

1, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;5, pag.

10, pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

1, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

5, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

3, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;2, pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

4, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

6, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;6, pag.nbsp;6, pag.nbsp;1, pag.

3, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;3, pag.

1, nbsp;nbsp;nbsp;pag.

2, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;1, pag.

3, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;1, pag.nbsp;3, pag.

278 nbsp;nbsp;nbsp;St.

279 nbsp;nbsp;nbsp;St.nbsp;290 St.

302 nbsp;nbsp;nbsp;St.

303 nbsp;nbsp;nbsp;St.nbsp;424 St.nbsp;428 St.nbsp;439 St.nbsp;443 St.nbsp;495 St.nbsp;537 St.nbsp;540 St.nbsp;554 St.nbsp;561 St.nbsp;564 St.nbsp;586 St.nbsp;666 St.nbsp;666 St.nbsp;666 St.

695 nbsp;nbsp;nbsp;St.

696 nbsp;nbsp;nbsp;St.nbsp;696 St.nbsp;696 St.nbsp;698 St.nbsp;700 St.nbsp;705 St.nbsp;726 St.nbsp;738 St.nbsp;762 St.nbsp;764 St.nbsp;790 St.nbsp;808 St.

INDEX FONTIÜM

Pag.

M. nbsp;nbsp;nbsp;IV,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;499nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 82

M. nbsp;nbsp;nbsp;IV,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;497nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 82

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;304nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 23

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;309nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 23

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;302nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 27

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;301nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 25

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;302nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 25

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;317nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;318nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;318nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;298nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;316nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;Ill,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;411nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 60

J. XIII, pag. 735 Oehler..'.......... 69

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;325nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 27

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;298nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;295nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 24

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;296nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 25

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;320nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 23

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;323nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 23

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;808nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 26

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;340nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 48

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;339nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 47

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;341nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 49

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;342nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 49

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;341nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 49

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;339nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 47

M. nbsp;nbsp;nbsp;II,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;341nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 50

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;323nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 28

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;324nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 29

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;328nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 24

J. XIII, pag. 735 Oehler............. 69

M. nbsp;nbsp;nbsp;I,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;327nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 30

M. nbsp;nbsp;nbsp;Ill,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;420nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 61

-ocr page 158-

146

Justinus’ Dialogus

31, pag. 102 Otto

M.

III,

66, pag. 234 Otto

J.

11,

73, pag. 260 Otto

M.

III,

75, pag. 268 Otto

M.

III,

77, pag. 276 Otto

M.

III,

84, pag. 302 Otto

M.

III,

87, pag. 318 Otto

M.

V,

89, pag. 328 Otto

M.

III,

90 en 91, pag. 329 Otto

M.

III,

91, pag. 330 Otto

M.

III,

94, pag. 342 Otto

M.

III,

94, pag. 342 Otto

M.

III,

97, pag. 348 Otto

M.

III,

97, pag. 350 Otto

M.

III,

113, pag. 402 en 404 Otto

M.

III,

113, pag. 404 Otto

M.

III,

113, pag. 404 Otto

M.

III,

115, pag. 410 Otto

J.

XIV,

Philo

Legum Allegoriae III, 51

M.

II,

Legum Allegoriae 1,13

M.

II,

Theophilus’ „ad Autolyeum”:

I, 3, pag. 12 Otto

M.

II,

II, 10, pag. 78 Otto

M.

II,

II, 10, pag. 78 Otto

M.

II,

II, 10, pag. 78 Otto

M.

II,

II, 18, pag. 108 Otto

M.

II,

II, 22, pag. 120 Otto

M.

II,

II, 24, pag. 124 Otto

M.

II,

II, 24, pag. 124 Otto

M.

II,

II, 25, pag. 124 Otto

M.

II,

II, 26, pag. 130 Otto

M.

II,

II, 27, pag. 132 Otto

M.

II,

Pag.

7, nbsp;nbsp;nbsp;pag. 386 1. 27 Kr........ 75

pag. 720 Oehler............. 76

19, pag. 403 Kr............. 59

16, pag. 403 1. 12 nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 67

12 en 13 Kr................ 58

13, pag. nbsp;nbsp;nbsp;396 1. 27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 67

8, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;598 1. 27nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 130

19, pag. nbsp;nbsp;nbsp;409nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr............. 59

18, pag. nbsp;nbsp;nbsp;407nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr............. 59

18, pag. nbsp;nbsp;nbsp;406nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr............. 59

18, pag. nbsp;nbsp;nbsp;407nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr............. 59

18, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;407nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1. 24nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 65

19, nbsp;nbsp;nbsp;pag.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;409nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1. 21nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 66

19, pag. nbsp;nbsp;nbsp;408nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr............. 59

16 Kr...................... 59

16, pag. 402 Kr............. 65

16, pag. 403 1. 4 Kr......... 68

pag. 740 Oehler............. 73

42

139

357 1. nbsp;nbsp;nbsp;23nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 42

337 nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 37

338 nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 37

373 nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 45

338 1. nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 38

374 nbsp;nbsp;nbsp;1.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 44

337 1. nbsp;nbsp;nbsp;14nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 39

341 1. nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 41

347 1. nbsp;nbsp;nbsp;31nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 41

369 1. nbsp;nbsp;nbsp;26nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 41

340 1. nbsp;nbsp;nbsp;12nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kr........ 40


-ocr page 159-

INDEX SCEIPTUEAEUM SACEAEUM

Genesis nbsp;nbsp;nbsp;Pag.

2, 24 .............. 69, 71

27, nbsp;nbsp;nbsp;28 ................. 61

Exodus

15, nbsp;nbsp;nbsp;25 ................. 69

23, nbsp;nbsp;nbsp;21 ................. 67

Deuteronomium

24, nbsp;nbsp;nbsp;1 ...... 120

IV. Reges

6, nbsp;nbsp;nbsp;1—7 ............... 56

Psalmi

4, nbsp;nbsp;nbsp;5 .................. 125

21, nbsp;nbsp;nbsp;17................. 59

22, nbsp;nbsp;nbsp;17 ................. 71

44, nbsp;nbsp;nbsp;2.................. 45

67, nbsp;nbsp;nbsp;19 ................. 130

81, nbsp;nbsp;nbsp;1 .................. 29

95, 10 ..............72, 59

109, nbsp;nbsp;nbsp;1 .................. 131

131, nbsp;nbsp;nbsp;11 ................. 60

Isaias

2, nbsp;nbsp;nbsp;19 ................. 120

5, nbsp;nbsp;nbsp;12 ................. 125

7, nbsp;nbsp;nbsp;14 ........ 57, 58, 76, nbsp;nbsp;nbsp;67

8, nbsp;nbsp;nbsp;4 ............ 57, 58, nbsp;nbsp;nbsp;76

45, nbsp;nbsp;nbsp;7.................. 50

57, nbsp;nbsp;nbsp;2.................. 66

61, nbsp;nbsp;nbsp;10 ................. 126

Daniel

7, nbsp;nbsp;nbsp;13 ................. 75

Osee nbsp;nbsp;nbsp;Pag.

13, 14................. 133

Joel

3, nbsp;nbsp;nbsp;1 .................. 131

Amos

2, 12 ................. 125

Jonas

4, nbsp;nbsp;nbsp;2.................. 120

Zacharias

2, nbsp;nbsp;nbsp;10, — 3, 2......... 73

3, nbsp;nbsp;nbsp;3—5 ......... 57, 73, 74

6, 11 ................. 73

Secundum Mattlieum

2, 7.................. 134

5, nbsp;nbsp;nbsp;25 ................. 24

6, nbsp;nbsp;nbsp;13................. 120

6, 24................. 32

6, 24a................ 35

11, nbsp;nbsp;nbsp;27 ................. 15

12, nbsp;nbsp;nbsp;29 ................. 32

23, 3 .................. 50

Secundum Lucam

5, 12................. 83

5, nbsp;nbsp;nbsp;37—38 ............. 88

10, 22.............114, 117

10, nbsp;nbsp;nbsp;25 ................. 89

Secundum lohannem

6, nbsp;nbsp;nbsp;38 ................. 120

Ad Romanos

1, 25................. 112

11, nbsp;nbsp;nbsp;33............... 127


-ocr page 160-

148

I nbsp;nbsp;nbsp;ad Corinthiosnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pag.

1, nbsp;nbsp;nbsp;20 ................. Ill

3, 2 .................. 36

3, 16................. 119

5, nbsp;nbsp;nbsp;7 .................. 122

6, nbsp;nbsp;nbsp;20.............Ill, 135

7, nbsp;nbsp;nbsp;29 ................. Ill

9, 19................. 122

10, nbsp;nbsp;nbsp;7.... 120

11, nbsp;nbsp;nbsp;19 ................. 113

15, 11 ................. 29

15, 33 ................. 140

15, 47 .............. 106

15, 52................. 114

15, 55 ................. 133

II nbsp;nbsp;nbsp;ad Corinthios

3, nbsp;nbsp;nbsp;15................. 122

_ 3, 19 ............. 121

4, nbsp;nbsp;nbsp;4.................. 35

4, 5 .................. 32

4, nbsp;nbsp;nbsp;17................. 127

5, nbsp;nbsp;nbsp;17 ................. 123

Ad Galatas

2, nbsp;nbsp;nbsp;4.................. 113

3, nbsp;nbsp;nbsp;13................. 109

3, nbsp;nbsp;nbsp;26 ................. 134

— 4, 5 .................. 209

4, nbsp;nbsp;nbsp;8 .................. 110

4, 9 .................. 105

Ad Galatas nbsp;nbsp;nbsp;Pag.

4, nbsp;nbsp;nbsp;24.............119, nbsp;nbsp;nbsp;136

5, nbsp;nbsp;nbsp;1 .................. 109

6, nbsp;nbsp;nbsp;2 ..............112, nbsp;nbsp;nbsp;121

6, nbsp;nbsp;nbsp;17................. 138

Ad Ephesios

1, nbsp;nbsp;nbsp;2.................. 108

1, nbsp;nbsp;nbsp;12................. 132

1, nbsp;nbsp;nbsp;20 ................. 124

4, nbsp;nbsp;nbsp;26 ................. 125

4, nbsp;nbsp;nbsp;8 .................. 130

.5, nbsp;nbsp;nbsp;18 ................. 125

15, nbsp;nbsp;nbsp;19 ............... . nbsp;nbsp;nbsp;125

6, nbsp;nbsp;nbsp;17 ................. 126

Ad Philippenses

1, nbsp;nbsp;nbsp;18 ................. 128

2, nbsp;nbsp;nbsp;6 ..........113,128, nbsp;nbsp;nbsp;129

„ 3, nbsp;nbsp;nbsp;2...... 113

Ad Colossenses

1, nbsp;nbsp;nbsp;6 .................. 85

1, nbsp;nbsp;nbsp;17 ................. 132

1, nbsp;nbsp;nbsp;21 ................. 127

1, nbsp;nbsp;nbsp;24................. 126

2, nbsp;nbsp;nbsp;8 .................. 92

Ad Thessalonicenses

2, nbsp;nbsp;nbsp;11 ................. 107


-ocr page 161-

r'

STELLINGEN

I.

Een nieuwe uitgave van de „libri adversus Marcionem” is gewenscht. De bronnen van dit geschrift zijn van groote waardenbsp;voor de constitutie van den tekst en toonen herhaaldelijk, datnbsp;de tekst niet zulke ingrijpende veranderingen behoeft, alsnbsp;Kroymann in zijn editie heeft aangebracht.

II.

Tert., „adv. Marcionena” II, 27, pag. 373 1. 25 Kr. moet gelezen worden:

sed et penes nos Christus in persona Dei accipitur, quia et hoe modo noster est.

(Mss.: in persona Christi.)

III.

Tert., „adv. Marcionem” I, 22, pag. 319 1. 26 Kr. moet gelezen worden:

igitur cum constet in primordio cessasse bonitatem dei — (non) enün a primordio liberavit hominem — etnbsp;voluntate potius earn quam infirmitate cessasse, iamnbsp;voluntas suppressae bonitatis affinis invenietur malig-nitatis.

(Mss.; finis.)

IV.

Tert., „adv. Marcionem” III, 6, pag. 384 1. 28 Kr. moet gelezen worden:

sicut propheta testatur: ,,personam spiritus nostri Christum dominum” —

(Mss.: persona.)

-ocr page 162-

V.

Tert., „adv. Marcionem” IV, 27, pag. 513 1. 6 Kr. moet met de handschriften gelezen worden:

vetat remaledicere, multo magis utique benedicere, et „vae” ingerit Pharisaeis et doctorihus legis.

(Kr.: maledicere.)

VI.

Tert., „de Pallio” 2, pag. 66 Gerlo moet met de meerderheid der handschriften gelezen worden:

cum tota illa plaga discidii contentiosos aequorum coitus angustis retorquens novum vitii mari imbuit, nonnbsp;exspuentis naufragia sed devorantis.

Het participiumin den gerdtivus moet verbonden worden met den dativus „mari”.

VII.

Carmen adv. Marcionitas IV, 42:

talem se Paulus zelum se scripsit habere moet niet veranderd worden.

(M. Müller: ipse scripsit.)

VIII.

Het belang van de Latijnsche vertaling van Irenaeus voor de kennis van het vulgair Latijn is aan de aandacht der geleerden ontsnapt.

IX.

De naam quot;Aypio^ in Hesiodus, Theogonia 1013, zinspeelt op de volksetymologische beteekenis van Campania.

X.

Tzetzes, Schol, in Lycophr. Alex. 1232 moet gelezen worden:

aÖTÓ^ 8è diTÓ MaxcSovia^ nbsp;nbsp;nbsp;ei^

’IraXiav, -q rrplv ’'Apycooa èxaXeÏTO.

(Variant: quot;ApTeooa.)

-ocr page 163-

XI.

Aristophanes, Lysistrata 87:

vai fJia Aia |3 o i lt;o t ( a, xaXov y’ ë^ouaa xb ttcSiov.

wordt verklaard door de glosse bij Hesyehius:

PocnTctv • apoTpiav.

XII.

De veronderstelde etymologische samenhang van AlaiY] (Homerus, Odyssee p. 3) met ëto? vormt geen bezwaar tegen denbsp;localisatie van dat eiland in het Westen.

XIII.

Ter verdediging van de afleiding van „manaUs” in Festus, de Verborum Significatu 128 (pag. 115 Lindsay):

Manalem lapidem putabant esse ostium Orci, per qnod animae inferorum ad superos manarent, qui dicunturnbsp;manes

van „manes” mag men zich beroepen op de beteekenis van het Semitische naefaes (grafsteen).

XIV.

Ovidius, Metamorph. I, 82 moet gelezen worden: quam satus lapeto mixtam fluvialibus undisnbsp;finxit in effigiem moderantum cuncta deorum.

(Fragmentum Bernense: pluvialibus.)

XV.

In Judith 2, 23 heeft de Vetus Latina de oorspronkelijke lezing bewaard:

vastavit omnes fihos Thiras et Easis.

Het is mogehjk, dat in deze woorden geduid wordt op het verbhjf der Tupoyjvol of 'Paoévva in Klein-Azië.

XVI.

De wijsgeerige beteekenis van Valentinus wordt miskend.

-ocr page 164-





rgt;,-


; ¦?.



r


I:


\




... - '


f





. ' '

Cf .' -'ïjS- \ yk-:


y.-^.

. fquot;


vF'quot;



-ocr page 165-

! ¦


sa


''..--quot;Si



' • :' 2

-ocr page 166-

^7'' nbsp;nbsp;nbsp;. V. 7 •gt;*?’'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^


felt;„„-..,,,-.....

vv-;', nbsp;nbsp;nbsp;„■ '^

' ■ »,^ ‘, J- •' nbsp;nbsp;nbsp;'

....

iKi.’ -^- $9»-- nbsp;nbsp;nbsp;. ■■■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■-.,-

'' nbsp;nbsp;nbsp;j



W’


‘^7


■' ' ’




„ ' 77'


■ •'^


Y- ' •



.Slt;^|S#quot;v

lf'%4 .


mïy -





*lt;





, ‘'i nbsp;nbsp;nbsp;'^'''•‘'



gt;» •

*..t ■ .. ’■•



'S


(4


quot;tH


• nbsp;nbsp;nbsp;r'-’-V'•--' ■;•quot;■■' ; •■■' .v.‘ • -;■.' -^' '.,' ■•. ■„■

' -W nbsp;nbsp;nbsp;7v'.' •'' l-y'i-i^-quot;'.^H'^-\^.




'NS 37


W?y

^'^r• T'J]


1^-


•1



7'

V* -


; \


-i-v;,,

f ’ ' i



' nbsp;nbsp;nbsp;-vJ-quot;:,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- •nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-


77

^4‘^^rï} i*. ''


-ocr page 167-

tüjlssosyis voor PsychopSLiJamp;et Aversest,

-ocr page 168-