-ocr page 1-

TWEEËRLEI STAATSBESCHOUWINGnbsp;IN HET RÉVEIL

lt;1

p

¦V nbsp;nbsp;nbsp;¦gt;

' nbsp;nbsp;nbsp;? ¦'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“T5''

Töcht

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

TWEEËRLEI STAATSBESCHOUWINGnbsp;IN HET RÉVEIL

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0887 7833

-ocr page 7-

A nbsp;nbsp;nbsp;itjz,

TWEEËRLEI STAATSBESCHOUWINGnbsp;IN HET RÉVEIL

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEIDnbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAGnbsp;21 JULI 1943, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR

DOOR

JAN JOHANNES ROELOF SCHMAL

GEBOREN TE ’s-GRAVENHAGE bibliotheek

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

N.V. DRUKKERIJ C. BLOMMENDAAL, RIJNSTRAAT 9, 's-GRAVENHAGE

-ocr page 8- -ocr page 9-

Het vraagstuk der verhouding van Christendom en Staat, waarvan de bearbeiding door het rechtzinnig Protestantsche denken hier te lande in een gewichtig tijdsgewricht onzer nationalenbsp;geschiedenis, het midden der 19e eeuw, tot onderwerp van ditnbsp;proefschrift is gekozen, is geboren in de eeuwen, waarin hetnbsp;Christendom, als een der de imperiale staatsorde ondermijnendenbsp;Oostersche verlossingsreligies naar Rome gekomen, mede door zijnnbsp;anti'imperialistisch radicalisme onder de massa de overhand wintnbsp;en zich tegenover den tot den ondergang neigenden staatnbsp;allengs van eigen positieve richting bewust wordt. Zijn critieknbsp;richt zich aanvankelijk niet tegen de constitutie van de Stad, aan hetnbsp;bestuur waarvan zijn aanhangers deel hebben noch verlangen,nbsp;maar tegen de idee van den Romeinschen wereldstaat, zooals dezenbsp;zich poogt te verwerkelijken in de Pax Augusta, die de imperatornbsp;en pontifex maximus, na het bevechten der uiteindelijke overwinning al den volke (Lukas II : 20) schenken zou. In zooverre sloot hetnbsp;zich aan bij de critiek der Romeinsche denkers, die, getroffen doornbsp;de tegenstelling tusschen idee en werkelijkheid, tevergeefs een oplossing gezocht hadden voor het vraagstuk hoe wereldoverheer-sching en wereldvrede met elkaar te verzoenen zijn; een critiek, dienbsp;zich wel verdiepen moest, sedert, na den grooten tegenslag in hetnbsp;Teutoburgerwoud, steeds duidelijker werd, dat de uiteindelijkenbsp;overwinning niet behaald zou worden en het imperium Romanorumnbsp;niet den wereldvrede, maar veeleer een slechte oneindigheid vannbsp;,,oorlogen en geruchten van oorlogen” dreigde te gaan beteekenen.nbsp;Meer dan verdieping van die critiek, een omkeering van deze ideenbsp;bracht het Christendom, in zooverre het tegenover de these vannbsp;het imperium Romanorum de antithese stelde van een ,,rijk nietnbsp;van deze wereld”, die in Augustinus’ Ci vitas Dei haarnbsp;klassieke uitdrukking gevonden heeft.

Het nieuwe Romeinsche Rijk ,,deutscher Nation ”, dat Karei de Groote opricht, draagt het merk van de tegenstelling waaruit het

-ocr page 10-

geboren is; het wil èn civitas terrena èn civitas caelestis zijn. De gansche middeleeuwen zijn één worsteling om de verwezenlijkingnbsp;van de Romeinsche idee in christelijken vorm, om de vredebrengende christelijke wereldgemeenschap, maar juist de constitutioneelenbsp;dyarchie van het Rijk, en de daaruit voortvloeiende strijd tusschennbsp;keizer en paus om het summum imperium, verijdelen de verwezenlijking.

Ook wanneer dit Rijk ontkracht wordt door het opkomen van de landsheerlijkheid binnen, van de westelijke Koninkrijken buitennbsp;zijn grenzen, blijft het vraagstuk van de verhouding van Kerk ennbsp;Staat de nieuwe staten beheerschen, maar de ontwikkeling ervannbsp;wordt, met behoud van de grondtrekken, meer en meer nationaal.nbsp;Anders is de modus viVendi -- want tot een werkelijke oplossingnbsp;komt het nooit — die in Frankrijk, in Engeland, in de Duitschenbsp;Staten bereikt wordt. Ook in de Republiek der Vereenigde Provinciën stelt het zich, zoodra het Bestand de rust tot bezinningnbsp;over de door den Opstand geworden nieuwe orde toelaat. Denbsp;strijd, die door de Synode van Dordrecht beëindigd maar niet beslecht wordt, brengt ook hier een dragelijke verhouding; het allengsnbsp;verzwakken van het gezag der Generaliteit belemmert evenwelnbsp;het conflict, waarvan de kiem in den modus vivendi besloten ligt,nbsp;zich in een nationaal kader te ontwikkelen; de strijd versnippertnbsp;tot een guerilla in provinciale, stedelijke, en heerlijkheids-kaders,nbsp;waarvan het verloop in de 18e eeuw nauwelijks meer te volgen is.

Met de Omwenteling van 1795 verandert dit aspect. Schijnt het aanvankelijk of zij, door de scheiding van Kerk en Staat, dienbsp;aan de staatskerk een einde maakt, het vraagstuk in zijn geheelnbsp;uit den weg ruimen zal, al spoedig blijkt, dat een volkomen scheiding èn onvereenigbaar is met den geest der natie èn onuitvoerbaar met betrekking tot de geestelijke goederen. Het vraagstuknbsp;herleeft dientengevolge en wordt nu nationaal in tweeërlei zin;nbsp;het zal de verhouding betreffen van de centrale, nationale Regee-ring tot a 11 e in de natie bestaande kerkelijke gemeenschappen. Denbsp;oplossing wordt, evenals die van alle organisatorische vraagstukken, sterk beïnvloed door Napoleon, die in Frankrijk, op den grondslag van het Gallicanisme, een nieuwe verhouding van Kerk en Staatnbsp;statueert, waardoor de suprematie van den Staat steviger dan ooitnbsp;gevestigd lijkt. Maar toch blijft de oplossing, in wezen en in vorm,nbsp;nationaal: zelfstandige aanpassing van de weldra europeesche gelding verkrijgende bonapartische grondgedachte aan de eigenaardigheid van de Nederlandsche verhoudingen. Ook de wijze vannbsp;verwezenlijking geschiedt op vaderlandsche manier; hier geennbsp;hartstochtelijke kamp tusschen vóór- en tegenstanders der Kerk;nbsp;nauwelijks een paar petities; nadat het debat in de Nationalenbsp;Vergadering is afgebroken, wordt de strijd verder afgespeeld in

-ocr page 11-

commissies en met memories, waarvan slechts een uiterst beperkte kring kennis draagt. De spiritus rector is een bescheiden, uit dennbsp;verlichten burgerstand voortgekomen ambtenaar van Eeredienst,nbsp;Janssen, die met zijn tweelingcollega van Onderwijs, Van den Ende,nbsp;als verpersoonlijking van den tijdgeest, de cultuurpolitiek van hetnbsp;geheele tijdvak tusschen 1795 en 1830 beheerscht, en geleidelijknbsp;een soort Nederlandsch Gallicanisme uitwerkt, dat in de organisatienbsp;van 1816 kracht van wet erlangt en met steun van de Josephistennbsp;ook de politiek ten opzichte van de Roomsch-Katholieken in hetnbsp;Zuiden beheerscht.

De reactie in het Zuiden is van den aanvang af sterk en principieel, die in het Noorden zwak; de partij, die daar restauratie wil, telt niet mee; de overigen zien wel het gevaar, maar geen uitweg. Slechts zeer kleine groepen geringen, de Stevenisten in tnbsp;Zuiden, de Zwijndrechters in ’t Noorden, handhaven of volbrengen de volkomen breuk met den nieuwen staat.

In Frankrijk zelf, het land van oorsprong der nieuwe verhouding van Kerk en Staat was eveneens reactie ontstaan. Ook hier, evenals in de Nederlanden, was de Restauratie in wezen slechts denbsp;consolidatie van den Napoleontischen staat geweest; het ,,herstel’nbsp;had ook daar zich hoofdzakelijk beperkt tot termen en vormen.nbsp;Zoo was, weliswaar, de Roomsch-Katholieke godsdienst opnieuwnbsp;tot religion d’état verklaard, maar wat dit in de practijk moestnbsp;beteekenen, stond allerminst vast, de verhouding van Kerk ennbsp;Staat was in hoofdzaak ongewijzigd gebleven, en de pogingen omnbsp;tot een werkelijk herstel van de onder ’t ancien régime bestaandenbsp;verhouding te komen, waren deerlijk mislukt. De verbittering overnbsp;dezen gang van zaken was groot; nog niet zoozeer bij de, tijdensnbsp;de Restauratie al te talrijke ,,voorstanders ” van de Kerk uit maatschappelijke of staatkundige overwegingen, als juist bij de echtenbsp;,,croyants ”, de van geloofsijver blakende jeugd, die onder de verdrukking is opgewassen. Indien dan de Staat niet langer Katholiek wil zijn en de traditioneele verhouding van Staat en Kerk nietnbsp;meer hersteld kan worden, wenschen zij geen verhouding hoegenaamd; zij stellen zich, wat dit punt betreft, op radicaal-revolutio-nair standpunt en eischen bij monde van Lamennais volkomennbsp;onafhankelijkheid van den staat: vrijheid van Kerk en vrijheid vannbsp;school.

Rome valt de nieuwe leer niet bij; zij wordt weldra veroordeeld. Maar de indruk dien zij maakt is overweldigend; niet het minst in de Nederlanden: het Noorden verwerpt haar even beslistnbsp;als het Zuiden haar innig omhelst. De Noordelijke oppositie tegennbsp;s Konings kerk- en school-organisatie is verdeeld; Groen van Prin-sterer, haar toekomstige staatkundige leider, is sterk onder dennbsp;indruk der nieuwe gedachte, ook hij heeft, zelfstandig, reeds het

-ocr page 12-

probleem onderkend: ook hij is vóór alles bevreesd voor de overmacht van den modernen, neutralen staat op de Kerk en de school: nu de staat niet langer christelijk is, zegt hij reeds in 1834, wordtnbsp;het tijd de vrijheid van de Kerk ten opzichte van dien Staat tenbsp;verzekeren.

Maar de consequenties van de vrijheid heeft hij niet aangedurfd. Eenerzijds onder den invloed van de gebeurtenissen van 1830: het was de unie van liberalen en aanhangers van Lamennais,nbsp;die het Vereenigd Koninkrijk ten val had gebracht. Anderzijdsnbsp;door gehechtheid aan de nationale school, wier leerling hij was ennbsp;wier voortreffelijkheid in het revolutionaire tijdperk een europee-sche vermaardheid verworven had. Hij kan, al wil hij geen restauratie, toch den Christelijken staat niet loslaten. Zoo blijft hij, scherpnbsp;en zuiver in zijn critiek op het bonapartische absolutisme, zwak ennbsp;aarzelend in de aanwijzing van een radicale remedie: in de Kerk,nbsp;losmaking uit de staatsorganisatie voorstaand en tevens de afscheiding veroordeelend; in de school zoekend naar een toen onvind-baren middenweg, die zoowel het recht der gezindheden op denbsp;godsdienstige opvoeding, als het recht der overheid van leiding ennbsp;toezicht op het maatschappelijke onderricht genoegdoening verschafte.

Door dit gebrek aan eigen positief stelsel kan het politieke Reveil in 1848 geen rol van beteekenis spelen: Thorbecke brengt,nbsp;op voorbeeld der zuidelijke, een noordelijke unie tusschen liberalennbsp;en Roomsch-Katholieken tot stand waardoor de liberale minoriteitnbsp;de leiding van zaken in handen krijgt, In dat jaar begint ook denbsp;geschiedenis van het moderne europeesche politieke partijwezen alsnbsp;erkend verschijnsel. In het wintersemester van 1850/1 houdt Stahlnbsp;aan de Berlijnsche universiteit zijn beroemde college ,,de doctrinanbsp;et indole partium, quae nunc in republica et ecclesia exstant”: denbsp;ontwikkeling van het partijwezen, aldus vangt hij aan, is ,,die Signa-tur des Zeitalters”.

Ook in Nederland. En evenals elders, is ook hier de eerste partij de liberale geweest. Zij toonde zich daardoor een goed kindnbsp;van haar moeder. Terecht ziet men in de omwenteling van 1848 eennbsp;bezadigde reprise van 1795 i ); het apparaat waarmee Thorbeckenbsp;en zijn vrienden werken — de clubs, de leesgezelschappen, niet tenbsp;vergeten de geheime genootschappen — is aan de Patriotten ontleend. Maar de Grondwetsherziening brengt een nieuw instrument:nbsp;het recht van vereeniging en vergadering.

De practijk van dit recht geeft een nieuwen impetus niet alleen aan het politieke, maar vooral aan het maatschappelijk leven: denbsp;vraagstukken van de verhouding van Staat en Kerk, en van Staatnbsp;en School zullen er een onverwachte oplossing in vinden.

'!)

1) J. van Vucht Tijssen, ,,De politieke partij,quot; 1941, blz. 70.

-ocr page 13-

De leer van Lamennais ^) — practisch een extreem liberalisme — waarvan Groen de consequenties niet had durven aanvaarden,nbsp;had, behalve bij de Belgische roomsch-katholieken, warme aanhangers gevonden bij de Fransche en Zwitsersche protestanten. Terwijl Groen, in zijn later jaren, de oplossing van het dilemma vooralnbsp;zocht in de leer van Stahl, was het vooral door de connecties vannbsp;het Nederlandsch Reveil met zijn geestverwanten in die landen, datnbsp;de gedachte van volkomen onafhankelijkheid van Staat en Kerknbsp;school bleef maken. Het centrum, waar die gedachte vooral gekoesterd werd, was de orthodoxe groep in de Waalsche Kerken. Merle d’Aubigné, de Brusselsche hofprediker van Willem I,nbsp;aan wien Groen zooveel te danken had, Secrétan, de Waalschenbsp;pasteur in den Haag en vooral diens vriend Vinet, waren overtuigde aanhangers van Lamennais', zij het zelfstandig verwerkte,nbsp;vrijheidsgedachte. Het was uit den kring der Waalsche Hervormdenbsp;gemeenten, dat ook de nieuwe aanhangers opkwamen, die haar,nbsp;na 1848, tegenover Groen voorstaan en tot gelding brengen zouden; Chantepie de la Saussaye, pasteur te Leiden en Van dernbsp;Brugghen, ouderling van de Waalsche Gemeente te Nijmegen.

Het is de doorwerking van deze gedachte, die aan de geschiedenis van het Nederlandsche partijwezen haar eigen, van die in het overige Europa onderscheiden, richting heeft gegeven. Nanbsp;1848 was er geen reden, om in Nederland een andere partijfor-matie te verwachten dan in Engeland: de tegenstelling tusschennbsp;conservatieven en liberalen scheen het geheele belangenveld te be-heerschen. Hoogstens zou men, na de emancipatie van de Roomsch-Katholieken, een tegenstelling als in de ronjaansche landen hebbennbsp;kunnen verwachten. De eigenaardige ontwikkeling ten onzent isnbsp;het gevolg van de omstandigheid dat na 1848 in steeds toenemendenbsp;mate het oude vraagstuk omtrent de verhouding van Kerk en Staatnbsp;op den achtergrond wordt geschoven door het nieuwe vraagstuknbsp;omtrent de verhouding van Staat en Christendom.

Tot theoretische verwerping van den Christelijken Staat komen, onder de Christenen, slechts enkelen; in de practijk vannbsp;het staatsleven zijn het steeds minder de Kerken als zoodanig, dannbsp;de ,,croyants” die, gebruikmakend van de door de Grondwet verleende ,,revolutionaire” vrijheden, individueel of in vereeniging hetnbsp;Christelijk volksleven, en daardoor indirect den Staat trachten tenbsp;beinvloeden.

Het ligt in den aard der zaak, dat na het afsluiten van een bepaald tijdperk in de staatkundige en staatsrechtelijke ontwikkeling van een volk, de historische bezinning zich van deszelfsnbsp;eigenaardigheid rekenschap tracht te geven; zoo was ha den val

^ ) nbsp;nbsp;nbsp;,,L a m e n n a i s. Een levensbeeld” door J. B. van Dijk, blz. 92 e.v.

-ocr page 14-

10

van den parlementairen partijenstaat, een onderzoek naar de functie en structuur van de politieke partij geboden. Maar het tot dusvernbsp;verrichte onderzoek i), hoe verdienstelijk ook, heeft, naar het mijnbsp;•wil voorkomen, te weinig rekening gehouden met de eigenaardigheid, die de ontwikkeling van het Nederlandsche partijwezen nanbsp;1848 onderscheidt van die in de overige westeuropeesche staten: denbsp;opkomst en de coalitie van de ,,confessioneele” partijen, die in hetnbsp;begin van deze eeuw de hegemonie in den staat verwerven en eennbsp;oplossing van het met het vraagstuk der verhouding van Kerk ennbsp;Staat onverbrekelijk verbonden vraagstuk der verhouding van staatnbsp;en school geven, welke in Europa eveneens uniek is, en als zoodanignbsp;als nationaal-eigenaardig mag worden gekenschetst.

Deze ontwikkeling van het Nederlandsche partijwezen en zijn staatkundige consequenties is het gevolg van het dóórdringen vannbsp;de gedachte, welker ontwikkeling in den kring van het Nederlandsche Réveil ik in deze studie heb pogen te schetsen. Herstelnbsp;van een staatskerk niet begeerend, de poging tot constructie vannbsp;een algemeen-christelijken staat tot mislukking gedoemd achtend,nbsp;grijpt het naar de door de Revolutie gesmede instrumenten, om,nbsp;door de vrije school, kerk- en partij-vereeniging, al dan niet innbsp;vrij bondgenootschap met de historische Kerken, in staat en maatschappij voor de Christelijke gedachte den invloed te herwinnen,nbsp;die zij door het verbreken van de traditioneele verhouding van Kerknbsp;en Staat was komen te ontberen.

Zoo ligt ons onderwerp dus in het grensgebied van het staatsrecht: het rechtsphilosophisch en het religieuze denken zijn in het Nederlandsche cultuurleven nu eenmaal zoo innig verbonden, datnbsp;zij zonder elkaar niet kunnen worden begrepen of verklaard.

Het is in de verschillende verhouding tot de idee van den Christelijken staat, dat zich het welbekende onderscheid tusschennbsp;de beide vleugels van het Réveil het zuiverst openbaart, al zijn ooknbsp;in dit opzicht talrijke nuances waarneembaar en al komen er, ook bijnbsp;vooraanstaande Réveilleiders overgangen van het eene naar hetnbsp;andere standpunt voor. Doch het zuiverst wordt de verbintenis tusschen de, in staatsrechtelijken zin, liberale gedachte en de antirevolutionaire richting vertegenwoordigd door dr. D. Chantepie denbsp;la Saussaye en mr. }. J. L. van der Brugghen.

De opmerking is gemaakt, dat eerstgenoemde in engeren zin niet tot het Nederlandsche Réveil is te rekenen evenmin als b.v.nbsp;Vinet2) als een typische vertegenwoordiger van het Zwitserschenbsp;Réveil is aan te merken.

„In la Saussaye woelden denkbeelden, voorgevoelens, aspiratiën, die

1) nbsp;nbsp;nbsp;J. van Vucht Tijssen, op. c i t.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Henri Clavier, „La pensée religieuse de Vinetquot; (1938), blz. 90.

-ocr page 15-

11

men bij het Réveil niet moet zoeken, en waardoor hij in het geslacht der orthodoxen tot een bijzondere geestelijke familie behoorde of liever aannbsp;deze haar onderscheidend karakter verzekerde”, i)

Dit valt inderdaad niet te ontkennen. Even waar is echter, dat al leefde la Saussaye dan aan den rand van het Réveil, hetnbsp;Réveil nochtans op hem evenzeer als hij op het Réveil zoodanigennbsp;invloed heeft uitgeoefend, dat hij stellig valt binnen het bestek doornbsp;den titel dezer studie gesteld. Met zijn geestverwant Mr. J. J. L.nbsp;van der Brugghen, die in 1840 in den Réveilkring ,,de parel vannbsp;groote waarde” had gevonden, staat in dit geschrift la Saussayenbsp;op den voorgrond. Minder dan Groen van Prinsterer viel tot dusvernbsp;aan dit tweetal in de literatuur de behandeling ten deel, waarop zijnbsp;recht hebben; het is mede dit feit, dat den schrijver er toe gebrachtnbsp;heeft, in deze politisch-ideologische bijdrage la Saussaye en Vannbsp;der Brugghen op den voorgrond te stellen.

Van de tweeërlei staatsbeschouwing, die zich in het Neder-landsche Réveil practisch deed gelden, is de hunne het minst onderzocht. Wie er het beeld van wil schetsen heeft voortdurend acht te slaan op de tegenstelling tot Groen van Prinsterer, wiens opvattingen mitsdien op den achtergrond staan: deze polemische strekking van het oeuvre van la Saussaye en Van der Brugghen ver-waarloozende, beneemt men zich bij voorbaat de kans, tot de kernnbsp;van het verschil door te dringen.

Als eenvoudige bijdrage tot de kennis van een vraagstuk, dat naar het gevoelen van den schrijver bij voortduring actueel zalnbsp;blijven, ziet dit geschrift het licht.

Gaarne had ik mijn onderwerp, waarover meer te zeggen valt, uitvoeriger behandeld; de bijzondere tijdsomstandigheden hebbennbsp;evenwel ook in dit opzicht een woord medegesproken.

Dat ik mijn proefschrift, ondanks de sluiting van de Leidsche Universiteit, kon voltooien, dank ik. Hooggeleerde Gerretson,nbsp;aan Uw leiding en Uw bereidwilligheid als mijn promotor opnbsp;te treden. Viel mij al niet het voorrecht ten deel Uw leerling tenbsp;mogen zijn, waardevolle wenken op het gebied der studie, welgeteld dertig jaar geleden toen gemeenschappelijke belangstellingnbsp;mij reeds met U in aanraking bracht, ontvangen, heb ik mij sindsdien herhaaldelijk ten nutte kunnen maken: ik blijf U ook daarvoornbsp;ten zeerste erkentelijk.

Vaders noeste vlijt. Moeders bewogen hart, die mij bij het schrijven van dit geschrift voor den geest stonden, mogen te dezernbsp;plaatse mede dankbaar worden herdacht. Avete piae animae!

Bovenal tot Hem, die krachtiglijk bevonden is een hulp in benauwdheden, gaat mijn dank uit.

1) A. Pierson, „Oudere Tijdgenooten” (Derde druk, 1922), blz. 114.

-ocr page 16-

LA SAUSSAYE EN ONS VOLKSLEVEN.

Het was in de vijftiger jaren van de vorige eeuw, dat de man, aan wiens opvattingen dit geschrift grootendeels is gewijd, voor hetnbsp;eerst in ruimer kring de aandacht vroeg. Daniel Chantepienbsp;de la Saussaye was toenmaals predikant bij de Waalschenbsp;Hervormde gemeente te Leiden, in welke omstandigheid de verklaring moet worden gezocht van het feit, dat zijn eerste publicatiesnbsp;preekbundels waren en wel in de Fransche taal. Reeds uit dezenbsp;bundels — wij noemen ,,Témoignages contre l'esprit du siècle”nbsp;(1850), ,,Trois sermons sur Rome” (1854) en ,,Conservatisme etnbsp;progrès” (1858) — blijkt, dat hetgeen destijds op het gebied vannbsp;kerk, staat en maatschapp ij de gemoederen bewoog, ooknbsp;la Saussaye (zooals hij zich kortheidshalve placht te noemen) allerminst onverschillig liet.

Op k e r k e 1 ij k gebied was het, althans in Protestantschen kring, een veelbewogen tijd. Vele en van onderscheiden aardnbsp;waren de spanningen in de Nederlandsche Hervormde kerk, destijds nog de volkskerk bij uitnemendheid, waarvan blijkens de volkstelling van 1849 bijna 55 % der bevolking lidmaat was. Aan harenbsp;omtrekken had zij een felle bestrijding te verduren van de veelszinsnbsp;verongelijkte, door Groen van Prinsterer eerder op meesterlijkenbsp;wijze in bescherming genomen Afgescheidenen, in haar midden hetnbsp;toenemende verzet van de Réveil-mannen tegen de synodale organisatie, of aanvankelijk meer nog tegen de geestesrichting, dienbsp;zich van dit bestuursapparaat meester had gemaakt. Overigensnbsp;was er in den kring van het Réveil naast eenheid in het noodzakelijke een ruime mate van vrijheid in het twijfelachtige; ook denbsp;Réveil-mannen waren om de later door Groen ter kenschetsing vannbsp;zijn verhouding tot Kuyper te bezigen uitdrukking over te nemen —nbsp;,,homogeen, maar niet in alles”. La Saussaye teekende op zijn wijzenbsp;de situatie in zijn in 1860 verschenen ,,La crise religieusenbsp;en Holland e”. i)

1) Aanleiding tot dit geschrift was Groen’s in hetzelfde jaar verschenen „L e parti anti-révolutionnaire et confessionnelnbsp;dans 1’Eglise Réformée des Pays-Ba s”, waarinnbsp;Groen zich verweert tegen ds. Trottet en voorts o.m. het mislukken zijnernbsp;actie ter zake van het lager onderwijs aan la Saussaye en diens geestverwanten toeschrijft.

J. P. Trottet had in 1858 zijn intrede gedaan als predikant bij de Waal-

-ocr page 17-

13

Op het gebied van staat en maatschappij was er al evenzeer bewogenheid. Men denke aan ettelijke wetsontwerpen,nbsp;welke onder Thorbecke’s verantwoordelijkheid de Tweede Kamernbsp;der Staten-Generaal bereikten, aan de April-beweging in 1853 ennbsp;aan den schoolstrijd, waarin het ministerie-Van der Brugghen metnbsp;een zoo verrassend ontwerp voor den dag kwam.

Ten aanzien van al dit gebeuren namen la Saussaye en zijn geestverwant Van der Brugghen, op grond van eigen theologischenbsp;en wijsgeerig-politische beginselen, welbewust en zelfstandig stelling.

Wat deze beginselen, in tegenstelling tot die van Groen van Prinsterer, met betrekking tot de onderlinge verhouding vannbsp;kerk, staat en maatschappij en de daarmede samenhangende vraagstukken behelzen, ziedaar het onderwerp van dit geschrift. Het isnbsp;een onderwerp, dat, naar ons gevoelen, inzooverre de beginselennbsp;van la Saussaye en zijn kring ten onzent op het leven der gemeenschap van daadwerkelijken invloed zijn geweest, door dennbsp;jurist niet zonder meer aan den theoloog mag worden overgelaten.nbsp;Trouwens, indien de theologen het werk van la Saussaye hebbennbsp;getoetst, t) zijn daarbij de vragen, welke het leven van staat ennbsp;maatschappij raken, begrijpelijkerwijze op den achtergrond gebleven.

Wie, zij het ook slechts ten deele, instemt met het woord van Carl Schmitt ,,Alle pragnanten Begriffe der modernen Staatslehre

sche gemeente te 's-Gravenhage, waarvan Groen lid was. Trottet publiceerde weldra in de Fransch-Zwitsersche pers beschouwingen over het godsdienstig-kerkelijke leven in Nederland, waarin zijn oordeel over den veel ouderennbsp;Groen, met wien hij overigens nog niet eens persoonlijk kennis had gemaakt,nbsp;en diens geestverwanten, verre van waardeerend uitviel.

Trottet antwoordde Groen met een brochure ,,Le parti orthodoxe pur dans 1’Eglise Wallonne de la Hay e”,nbsp;waarin hij de verdediging van ,,le Stahl de la Holland equot;nbsp;(blz. 11) als „un petit chef-d'oeuvre de tactique” tevens „un veritable feunbsp;d'artifice” (blz. II) kenschetst. Einde 1861 nam T. van zijn gemeente ennbsp;daarmede van Nederland afscheid, waaromtrent bijzonderheden in zijnnbsp;„Pourquoi je prends congé de 1’Eglise W a 1-lonne de la Haye” (1861).

Wij noemen het proefschrift van dr. A. M. Brouwer „Daniël Chantepie de la Saussaye, Een historisch-dogmatische studie, 1905,” (met bibliographie),nbsp;en voorts ,,De prediking van D. Chantepie de la Saussaye quot; door dr. H.nbsp;Meulenbelt, (1907).

Van ouderen datum is ,,De theologie van prof. dr. Daniel Chantepie de Ia Saussaye. Bijdrage tot de kennis der ethische theologie” van dr. H. Bavinck,nbsp;waarvan in 1903 een tweede, herziene druk verscheen. De eerste druk (1884)nbsp;van Bavinck’s referaat gaf aan dr. J. H. Gunning Jr. een uitvoerige bestrijding onder den titel „Jezus Christus de Middelaar Gods en der Men-schen ” in de pen.

Vermelden wij ten slotte het „Levensbericht van Daniel Chantepie de la Saussaye” door J. J. van Toorenenbergen (1874) alsook de beschouwingennbsp;van prof. dr. Th. L. Haitjema in zijn ,,De Richtingen in de Nederlandschenbsp;Hervormde Kerk ” (Hoofdstuk II) en voorts dr. O. Noordmans ,,Geestelijkenbsp;Perspectieven” (inzonderheid de afdeelingen VI en VIII).

-ocr page 18-

14

sind sakularisierte theologische Begriffe” i), zal trouwens reeds bij voorbaat voldoende overtuigd zijn van den samenhang vannbsp;theologie en staatsleer 2) om belangstellend te willen luisteren,nbsp;wanneer een godgeleerde van het formaat van la Saussaye zichnbsp;over het leven in de kringen der gemeenschap uitspreekt.

Welke waren dan in politicis — deze term in ruimen zin opge-vat — la Saussaye’s beginselen?

Alvorens deze te schetsen — de behandeling van die van Van der Brugghen zal daarbij onmiddellijk aansluiten — dienen wij innbsp;te gaan op een prealabele vraag, die zich ook aan la Saussaye innbsp;zijn tijd bij het betreden van het terrein van staat en maatschappijnbsp;voordeed en aan welker bespreking wij mitsdien in dit verbandnbsp;voorrang verleenen, t.w. of hij als predikant te dezen wel een taaknbsp;had en zoo ja, welke., Reeds in de ,,Témoignages” spreekt hij zichnbsp;in dit opzicht uit: in de voorrede daarvan (blz. II) verklaart 3)nbsp;hij toch uitdrukkelijk, dat op den predikant de plicht rust ,,de nenbsp;pas éviter la politique des principes”. Op den kansel mag z.i. bijnbsp;voorkomende gelegenheid over politische beginselen, mits los vannbsp;hun practische toepassing, niet worden gezwegen. Wat la Saussaye de ,,politiek der feiten” noemt, het treden in concrete waar-deeringen inzake de politiek van den dag, acht hij op den kanselnbsp;misplaatst. In den eersten jaargang van ,,E r n s t en Vrede,4)nbsp;een tijdschrift, waarvan de verschijning met zijn Leidschen tijdnbsp;samenvalt en welks verzorging in den loop van zes jaren (1853—nbsp;1858) in toenemende mate beslag op hem legde, komt hij op denbsp;zaak terug (1853, blz. 384) en stelt opnieuw in het licht, dat ernbsp;onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen de ,,politiek dernbsp;beginselen” en de ,,politiek der feiten”:

,,De eerste behoort zoo zeker tot den werkkring der predikanten, als het christendom geen abstracte theorie, noch somber separatisme is, maar

„Politische Theologie. Vier Kapitel zur Lehre von der Souveranitatquot;. 1934, blz. 49.

,,Theologie und politische Erkenntnis werden nicht künstlich aneinander gefügt; sie sind untrennbar”. (Alfred de Quervain, Die theologischennbsp;Voraussetzungen der Politik, 1931, blz. 11).

Nog scherper en wel bepaaldelijk in verband met de huidige situatie drukt zich Georg Wünsch uit: ,,Denn gerade heute hat der Staatstheoretikernbsp;gelernt, nach den ,,letzten” Gründen zu fragen; er weisz, ohne „letzte”nbsp;Ueberzeugungen hangt seine Wissenschaft in der Luft”, (,,Evangelischenbsp;Ethik des Politischen”, 1936, blz. V).

Vcrgl. hierachter Bijlage F.

Vergl. over genoemd tijdschrift het Levensbericht van J. J. van Toorenen-bergen, blz. 16 e.v. Voorts ook la S.'s „De Nood der Kerk”, brief van den redacteur van het tijdschrift ,,Ernst en Vrede” aan het gezelschap van diennbsp;naam, 1859. Tweede uitgave met begeleidenden brief aan Groen van Prin-sterer en naschrift naar aanleiding van diens „Studiën en schetsen ter school-wetherziening”, 1865.

Het notulenboek van het gezelschap ,.Ernst en Vrede”, waarin mededeelin-gen inzake de histoire intime van het periodiek, bevindt zich in het Réveil-Archief' (Universiteit van Amsterdam).

4)

-ocr page 19-

15

het levensbeginsel, dat alle menschelijke betrekkingen moet doordringen en heiligen. Doch de vraag is en blijft het, of niet door de inmengingnbsp;in de politiek der feiten de groote invloed, die de predikanten op de eerstenbsp;en daardoor ook onmiddellijk op de laatste kunnen uitoefenen, wordt verzwakt, ja vernietigd. Hoe zal de gemeente, die toch in haar gemengdnbsp;karakter op aarde uit zoo verschillenden bestaat, mondigen en onmon-digen, anti-revolutionairen en liberalen of conservatieven, vertrouwennbsp;hebben op hare voorgangers, en de eeuwige beginselen, die zij verkondigen, onbevooroordeeld aanhooren, als zij daarin ziet leuzen eener partijnbsp;en in den voorganger den man van eene kiesvereeniging?” t)

La Saussaye, die zooals wij hopen aan te toonen, als over het algemeen - ook in politicis steeds zichzelf gelijk is gebleven, heeftnbsp;zich in zijn kanselredenen trouw aan deze opvatting gehouden ennbsp;voorts ook in geschrifte 3) zich steeds tot de politiek der beginselen beperkt.

Genoemd tijdschrift (E.V.) neemt onder de kenbronnen zijner opvattingen inzake staat en maatschappij een voorname plaats in;nbsp;ook naar tijdsorde is het voor ons doel een der eerste publicaties,nbsp;die de aandacht vereischen.

In E. V. 1857 (blz. 57) verklaart hij opnieuw, dat. indien in dit tijdschrift politieke belangen ter sprake komen,

,,dan is het altijd de politiek der beginselen die wij bespreken, niet die der feiten, als zoodanig, minder nog die der personenquot;

om er eenige regels verder aan te voegen:

„Naar ons gevoelen, moet de kerk zich altijd blijven bewegen op het terrein der beginselen, en verlaagt zij zich, zoodra zij afdaalt in hetnbsp;worstelperk der partijen of zelve tot een politieke partij wordtquot;.

In hetzelfde jaar nog (E.V. 1857) noopt een opmerking van Groen van Prinsterer hem tot een woord ,,o\fer de betrekking van

1) La S. was in zijn laatste levensjaren bevriend met een Duitschen geestverwant, t.w. den Barmer Missionsinspektor dr. Friedrich Fabri, van wiens hand in 1872 een belangwekkend vlugschrift „Staat und Kirch e, Betrach-tungen zur Lage Deutschlands in der Gegenwartquot; verscheen, door Groennbsp;van Prinsterer in zijn ,,Nederlandsche Gedachtenquot; van hetzelfde jaar breedvoerig besproken. (Vergl, over Fabri: bijlage K.)

Opvallend is, hoezeer Fabri (blz. 16) ter zake met la S. overeenstemt.

,,Wie soil namentlich bei Dienern des Evangeliums, welche die Nothwendigkeit sittlicher Erpeuerung des Menschen in Christo allen Men-schen im Geist des Glaubens und der Liebe vorhalten sollen, ihr Amtnbsp;nicht schwer compromittirt w'erden, wenn sie durch ihre politische Partei-stellung sich zu Vielen von vornherein den Zugang selbst abschneiden, undnbsp;bei Gelegenheit stark den Schein erwecken, dasz es auch mit ihren Mahnun-gen zur Lauterkeit und zur Wahrheit, zum Glauben und zur Liebe doch nichtnbsp;recht und nicht völlig Ernst sei?quot;

“) Voor de studies zoowel van Gunning als van Bavinek zoude in het tegenovergestelde geval een geheel andere opzet noodig zijn geweest. Dr. J. H. Semmelink („Prof. dr. J. H. Gunning, zijn ontwikkelingsgang en zijne beginselenquot;, 1926 blz, 13), noemt onder de verschillen tusschen la Saussaye ennbsp;Gunning uitdrukkelijk de veranderlijkheid van den laatste.

Zoo b.v. waar hij zich naar aanleiding van een desbetreffende wetsvoor-dracht over diaconaat en armbestuur uitsprak, „Témoignages contre 1'Esprit du Sièclequot; (1852), blz. 91 e.v. of de zienswijze der Regeering omtrent denbsp;verspreiding van het christendom in Ned. Indië laakte (E.V. 1854, blz. 55).

-ocr page 20-

16

het leeraarsambt tot de politiek”. La Saussaye verklaart hier (blz. 266) dat hij ,,de bevoegdheid van een leeraar” niet overschrijdt,nbsp;wanneer hij over den aard eener kerk en de betrekking van kerk ennbsp;staat eenige theoretische grondbeginselen uitspreekt, doch moetnbsp;daarbij tevens erkennen, dat het moeilijk is, het gebied der beginselen geheel afgescheiden te houden van dat der ,,actualiteit”, metnbsp;welken term hij de politiek van den dag aanduidt. Als voorgangernbsp;der gemeente meent hij evenwel ,,zonder eenige practische conclusie” voor beginselen te mogen en moeten opkomen.

Aldus voorloopig ingelicht omtrent hetgeen wij van la Saussaye mogen verwachten en wat niet, kunnen wij tot bespreking zijnernbsp;politische beginselen overgaan. Het is een gelukkige omstandigheid,nbsp;dat wij ter inleiding daarvan melding kunnen maken van een formule, die de schrijver zelf ons ter kenschetsing van zijn willen ennbsp;werken op dit gebied aan de hand doet. La Saussaye verklaart zichnbsp;namelijk voorstander van een Protestantschen staat.nbsp;Wat hij hieronder verstaat?

Protestantsch is voor la S. niet de staat, waar een der protes-tantsche confessies heerscht, maar die waar gewetensvrijheid en mitsdien vrijheid van belijdenis heerscht. Deze vrijheid heeft z.i.nbsp;geen andere grens dan die haar wordt gesteld door de christelijkenbsp;zedelijkheid, voor zoo ver deze bij een christelijk volk tot hiertoenbsp;ontwikkeld is.

,.Wordt een protestantsche staat niet dikwerf met een gereformeerden of lutherschen verward, zoowel bij geloovigen die hem willen als bij onge-loovigen die hem bestrijden? Die ontkennen dat Nederland in dezen zinnbsp;een protestantsche staat is, willen het terugvoeren tot een catholischen, ofnbsp;het verlagen tot een heidenschen, en nog wel een heidenschen van hetnbsp;verval van het heidendom, toen het romeinsche indifferentisme door wegneming van het beginsel van nationaalgodsdienst aan eigen nationaliteitnbsp;zoowel als aan die der overwonnen volken de hartader afstak.quot; (E.V.nbsp;1853, blz. 281)

Den protestantschen staat en niet den christelijken staat, waarvoor destijds in Pruisen Stahl en zijn geestverwanten dennbsp;strijd aanbonden, deze was het, dien la S., — wel te verstaan opnbsp;het terrein der beginselen en niet op dat der practische politiek, — voorstond; dit constateerende bevinden wij ons aanstondsnbsp;midden in de problemen, waarmede hij in zijn tijd te doen had. Zoonbsp;vinden wij hem, met een kleinen kring van geestverwanten ondernbsp;wie in het bijzonder Van der Brugghen onze aandacht zalnbsp;vragen, tegenover het liberalisme, maar ook tegenover Stahl,nbsp;en, wat meer beteekende, tegenover mr. G. Groen van Prin-sterer, den land- en geloofsgenoot, met wien hij nochtans steedsnbsp;vriendschappelijke betrekkingen bleef onderhouden. Eenzaam, tus-schen de strijdende partijen in, kwam hij beurtelings met links ennbsp;met rechts in botsing. Wat hieraan overigens niet vreemd zal zijnnbsp;geweest is zijn veelbesproken ,.onduidelijkheid.” Op vele punten

-ocr page 21-

17

mogen zijn bestrijders het onderling oneens zijn, vrijwel eenstemmig is hun klacht over zijn onbegrijpelijkheid. Van Oosterzee had hetnbsp;er mee te kwaad en ook Groen van Prinsterer klaagt erover. 2)nbsp;La Saussaye is er zich trouwens bewust van geweest, veel van zijnnbsp;lezers te eischen. Naar aanleiding van Pierson’s ,,Rigting en Leven”nbsp;zegt hij:

„Het boek van dr. P. is als een geschreven improvisatie; het laat zich grootendeels lezen als een roman; ik veronderstelde het dus in veler handen. Mij is de gave van zóó_ als in spreektoon, te schrijven, niet geschonken. Ik moet mij, ook schrijvende, een gehoor voorstellen, teneindenbsp;de natuurlijke neiging van mijn geest tot abstractie niet bot te vieren.”

En moge hij zich al hebben getroost met de gedachte 4), dat men over zijn onbegrijpelijkheid sprekende, nochtans niet zeldennbsp;op hetzelfde oogenblik toonde, zijn bedoeling terdege begrepen tenbsp;hebben, van grond ontbloot is de klacht niet: het is veelal nietnbsp;gemakkelijk, zich een duidelijk beeld van zijn bedoelingen tenbsp;vormen.

Hoe la Saussaye zich zijn protestantschen staat in concrete voorstelt, is niettemin met weinige woorden aan te geven. Zijn voorlezing over ,,H et Protestantisme als politiek begin s e 1” 5) toont dit aan. Wat hij wil is de onafhankelijkheid vannbsp;den staat ten opzichte van de kerk, de zelfstandigheid der kerk innbsp;den staat en beider onderwerping aan de Hoogste Wet.

Slechts voorzoover de maatschappij metterdaad christelijk is, zal ook. en wel als gevolg daarvan, de staat — als zijnde de orga-

„Hoe moet het modern naturalisme bestreden worden? Een woord over deze vraag naar aanleiding van prof. van Oosterzee’s jongste geschrift overnbsp;het Leven van Jezus van Ernest Renan” door D. Ghantepie de la Saussaye,nbsp;1863, blz. 10. Vergl. hierachter bijlage E.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Men denke aan zijn verzuchting over de „sesquipedalia verba bij de ethischnbsp;irenische richting in gebruik”. (,,Hoe de Onderwijswet van 1857 tot standnbsp;kwam. Historische bijdrage” door mr. G. Groen van Prinsterer, 1876 blz. 79;nbsp;genoemd geschrift wordt in het vervolg kortheidshalve aangehaald als:nbsp;H.O.W.)

3) nbsp;nbsp;nbsp;,.Leven en Rigting. Vier voorlezingen over godsdienstige vraagstukken van dezen tijd”, 1865, blz. XV. Door ons aangehaald als: L. R. Vgl.nbsp;voorts zijn: ,,H et wezen der theologie. Brief aan den hoogleeraarnbsp;P. Hofstede de Groot”, 1867, blz. 11.

In een aanteekening op zijn vertaling van „D e theologie des ver-stands en de theologie des gewetens in het Fransche Protestantisme” van J. F. Astié, 1866, blz. 194. Lanbsp;Saussaye, die bij het begin van zijn werk als predikant te Rotterdam te kampen had met de moeilijkheid van het zich in het Nederlandsch uitdrukken,nbsp;ondernam deze vertaling bij wijze van oefening in ons theologisch taaleigen.

®) nbsp;nbsp;nbsp;1871, blz. 70. Dit geschrift dagteekent uit het slot van la S.’s aan publi

caties zoo rijken Rotterdamschen tijd. In 1862 had hij namelijk van de Waalsche gemeente te Leiden afscheid genomen om een beroep van denbsp;Nederduitsche Hervormde gemeente te Rotterdam aan te nemen. Het vertreknbsp;uit Leiden naar een gemeente, waar hij zich, wat zijn ambtswerk betreft, meernbsp;op zijn plaats kon gevoelen, stemde hem tot dankbaarheid. Hij had gebedennbsp;,,om uitkomst uit de Leydsche woestijn”. (Brief aan Groen van Prinsterer vannbsp;19 Januari 1857. H.O.W., blz. 133.)

-ocr page 22-

18

nisatie der maatschappij ^ op zijn beurt christelijk kunnen zijn. Zonder christelijke maatschappij is de christelijke staatnbsp;niet dan een anticipatie i) met al de gevaren daaraan eigen.

r^]

Anders gezegd: voor kerstening van den staat is voorafgaande kerstening der maatschappij conditio sine qua non, hetgeen alleennbsp;langs den weg der gewetensvrijheid mogelijk is. Dit is, wat lanbsp;Saussaye op het oog heeft, wanneer hij van het protestantisme alsnbsp;maatschappelijk beginsel 2) spreekt.

Wij kunnen hier wijzen op een uitspraak in een zijner leerredenen, welke een even uitvoerig als belangrijk materiaal opleveren, dat mirabile dictu door een theoloog als Bavinck in zijn studie niet in aanmerking werd genomen. In ,,A1 de leerredenen vannbsp;dr. D. Chantepie de la Saussaye” (uitgegeven onder toezicht vannbsp;zijn zoon), deel III, blz. 252/3, leest men namelijk:

,,Het protestantisme toch is niet alleen een kerkelijk, het is ook een maatschappelijk beginsel. Als kerkelijk beginsel heet het geloof, als

maatschappelijk beginsel gewetensvrijheid......

......gewetensvrijheid sluit in zich vrijheid van gedachten en van openbaring der gedachten, vrijheid van woord, gesproken en geschreven woord: vrijheid van wetenschap, vrijheid van vereeniging, ook van godsdienstigenbsp;vereeniging; vrijheid van drukpers; vrijheid niet alleen voor de waarheid,nbsp;maar ook voor de dwaling, opdat zij door de wapenen des Geestes overwonnen worde. Want gewetensvrijheid is geen beginsel des ongeloofs,nbsp;maar des geloofs aan de onoverwinlijke kracht der waarheid, des geloofsnbsp;mede aan den zegen der openbaarheid.”

Hij was overtuigd, dat het Protestantisme als maatschappelijk beginsel zijn laatste woord nog niet had gesproken:

„Dit kan het niet, zoolang dit beginsel zich niet zuiver heeft ontwikkeld. Het geloof als verlossende kracht voor den inwendigen mensch vormt een vrije kerk, een kerk, op het beginsel der vrijwilligheid gebouwd. Deze kerk nu vordert de gewetens- en belijdenisvrijheid. Het isnbsp;niet in het belang dier kerk uit te sluiten of te heerschen. Deze kerk moetnbsp;sympathie hebben voor al wat ook buiten haar in waarheid menschelijknbsp;is, voor al wat de zedelijke roeping der menschheid bevordert. Zij is meernbsp;dan tolerant, zij is, vrijzinnig. Wij behoeven dit woord immers niet op tenbsp;vatten in de beteekenis van een zinledig, ijdelsprekend en hooghartignbsp;liberalisme.

Het is in overeenstemming met de eischen van het geloofsbeginsel, dat de staat vrij gelaten worde in de bereiking van zijne zedelijke doeleinden en niets van hem worde gevraagd, wat niet op zijn gebied ligt,nbsp;wat niet als de uitdrukking der nationale consciëntie kan worden beschouwd. Geeft daarom de staat, vooral in een land met zoo groot verschil van belijdenissen, niet veel aan de kerk, de kerk heeft ook nietsnbsp;anders noodig dan vrijheid. Niet alleen dat zij de vrijheid niet vreest; zijnbsp;doet meer, zij beschouwt haar als den weg der waarheid, niet minder dannbsp;als haar vrucht. Zij vraagt het vrije woord, niets meer en niets minder.nbsp;Het overige doet God.

1) L. R.. blz. 127. nbsp;nbsp;nbsp;;

3) Vergl. E.V. 1857, blz. 162. Elders spreekt hij van Rome als maatschappelijk beginsel, daarmede kennelijk doelend op de heerschappij, welke de Room-sche Kerk, daarbij niet schromend voor geweld, zich — althans in het verleden ^ ook over de wetenschap poogde te verschaffen. (,,Een woord vannbsp;toelichting naar aanleiding der recensie van dr. A. Piersoii over de inaugu-reele oratie van dr. J. I. Doedes”, 1859, blz. 62.)

-ocr page 23-

19

De organisatie van eene vrije kerk, die, alle heerschzucht opgevende, niet als politieke partij optredende, zich binnen hare grenzen terugtrektnbsp;om de geestelijke kracht, die zij bezit, onbelemmerd, geestelijk, d.i. in denbsp;vrijheid te laten werken is de groote quaestie van dezen tijd, de zoo veelszins miskende roeping van het Protestantisme in de negentiende eeuw.”l)

De nadere beschouwing van la Saussaye’s beginselen uitstellende tot volgende hoofdstukken, vragen wij thans vooreerst de aandacht voor de geestelijke situatie, waarin hij en de zijnen tennbsp;onzent optraden.

Hij heeft zich terzake bij herhaling en duidelijk uitgesproken.

Aanvangende met de vraag, hoe hij de geestelijke physiono-mie van het Nederland der restauratie zag, meenen wij niet beter te kunnen doen dan hem zelf aan het woord te laten 2);

,,Aan veroordeeling van revolutionaire en rationalistische uitspattingen, aan verloochening der naaste gevolgen uit geliefde en voor onfeilbaarnbsp;gehouden begrippen, aan ’t verheffen van der vaderen vroomheid ennbsp;kracht, aan terugkeer tot voorvaderlijke gebruiken, aan liefde voor vader-landsche instellingen en ijver voor vaderlandsche ondernemingen heeftnbsp;het niet ontbroken; ook niet aan kerkelijkheid en eerbied voor kerkelijkenbsp;personen en inrigtingen. Doch is dit alles geweest een terugkeer tot dennbsp;levenden God, eene verloochening van de góden der eeuw? Bleven dezenbsp;niet inwendig aangebeden; bleef de grondovertuiging, dernbsp;beschaafden althans, niet rationalistisch, dusnbsp;revolutionair? Wie herinnert zich niet den tijd, dat de goede toon,nbsp;de beschaving der beschaafden niet toeliet zich met kerkelijke belangennbsp;in te laten en de godsdienst verder uit te strekken dan tot het tempelgebouw en de uren der openbare eeredienst? den tijd, dat het voor wijsheid gold, niet te denken aan de dingen die boven zijn, als zijnde, welnbsp;te weten, te hoog en te teer om hier beneden te behandelen, dat hij dienbsp;meende dat de godsdienst iets met staatkunde, iets met wetenschap, ietsnbsp;met het maatschappelijk leven in al zijne vertakkingen te doen had, schiernbsp;voor waanzinnig gold, en dat zelfs in de kerk een iegelijk die een stemnbsp;verhief, die eenigszins een wanklank was in Het algemeene concert van ,,vrede, vrede”, als oproerling schier werd buiten geworpen! Protestantisme en vr ij zinnigheid zij golden, zoo al niet voor eenswezend, dan toch voornbsp;regt goed harmonieerende zusters, of voor moeder ennbsp;dochter. In het ontbindend element der laatste achtte men het eerste 't bestnbsp;bewaard en voor vroegere eenzijdigheid behoed. Zoo gold de negentiendenbsp;eeuw, door die onderwerping van alle levenssferennbsp;in kerk en staat aan de holle theorieën van hetnbsp;liberalisme, door de onderdrukking van den geest des levens ondernbsp;de doodende werking van t abstrakte begrip, voor de bij uitnemendheidnbsp;verlichte, en ons vaderland als niet het minst voorwaar op de baan desnbsp;vooruitgangs voortgeschreden”. (E.V.^ 1853, blz. 435/6.)

Het is duidelijk; la Saussaye zag de restauratie als een oogen-schijnlijk rustigen tijd, waarin de vrijzinnige beginselen, zooals die

Prot. Bijdr. 1870, blz. 31/32.

Het feit, dat de beschouwingen van la Saussaye grootendeels voorkomen in tijdschrift-artikelen en brochures, die veelal niet gemakkelijk zijn te achterhalen, moge ter verklaring van onze vele, en soms zeer uitvoerige aanhalingen strekken.

De spatieering is, voorzoover niet uitdrukkelijk het tegendeel vermeld wordt, dezerzijds in het belang der overzichtelijkheid, aangebracht.

-ocr page 24-

20

uit de Revolutie waren opgekomen, ongemerkt hun schadelijk werk bleven doen.

Samenvattend kon hij later (E.V. 1855, blz. 15) van het tijdvak 1815—1830 spreken als van den bloeitijd eener valsche rust, i) waarin kerk en maatschappij in gewaande afzondering van elkander den ontbindenden invloed ondergingen van beginselen, waarvan de doodende werking niet werd erkend, om in het gedenkjaarnbsp;1863 er nogmaals 2), op te wijzen, dat gedurende de laatste halvenbsp;eeuw de openbare meening hier te lande steeds protestantisme ennbsp;vrijzinnigheid vereenzelvigd had.

Zoo niet ten aanzien van de therapie kon la Saussaye derhalve in elk geval wat de diagnose van zijn tijd betreft, instemmen metnbsp;GroenvanPrinsterer, die onzen toestand schetsend, zooalsnbsp;deze zich in 1863 aan hem voordeed, zijn lezers het volgende beeldnbsp;voorhield: 3)

„In Nederland moet reeds uit de openbare instellingen het christelijk beginsel worden geweerd. Staatsregtelijk leven wij, feitelijknbsp;althans, in een godsdienstloozen Staat. Vergelijkenderwijs ware deze godsdiensteloosheid een voorregt, indien er waarlijknbsp;individuele vrijheid was voor den Christen; indien de christelijke veerkracht eener Natie, aan haar geschiedenis gedachtig, met den niet-chris-telijken Staat nog niet homogeen, door geen opzettelijke en veelzijdigenbsp;tegenwerking gesmoord wierd. Maar dit is het geval niet. Onder de leusnbsp;^ van scheiding van Kerk en Staat, die, welbegrepen, ook door ons begeerdnbsp;wordt, is het in den grond der zaak, om bezieling vannbsp;Staat en Kerk en School met de religie van hetnbsp;ongeloof te doen. Men beweert den Staat te neu-tralizeren: men geeft den Staat aangansch nietnbsp;neutrale invloedenprijs. Als in den Staat het christelijk beginselnbsp;niet meer den boventoon heeft, zal het anti-christelijk beginsel, in dennbsp;staatsvorm genesteld, tegen al wat aan eene christelijke Natie nog heilignbsp;en dierbaar is, worden gekeerd”.

Vragende naar de oorzaak van deze ontwikkeling, zal men ook op onzen volksaard acht moeten slaan.

Ook over ons volkskarakter nu — hij spreekt in den regel van onze nationaliteit — en de invloeden, waaraan het zijn ontstaannbsp;dankt, heeft la Saussaye een eigen opvatting.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Dit stemt wonderwel overeen met de geestige teekening, die de Réveilmannbsp;Willem de Clercq in zijn dagboek van de Haagsche society geeft:

„Op het uiterlijk af, vindt men hier niets anders dan bescheiden, bedaarde menschen, die den Koning boven alles liefhebben, oprechte protestantschenbsp;verlichte Christenen zijn en vijanden der Jesuiten. Enthousiasten vindt mennbsp;hier volstrekt niet en alles schijnt in de volmaakste rust en orde te gaan,nbsp;de bureau-uren 's ochtends, de diners en tot de kerk toe. Gelijk Uilenspiegelnbsp;dit met het vaatje geld aanraadde, tast niemand te diep. Middenmaat isnbsp;in alles het beste, zegt men, en ieder heeft een middenmaat op zijn eigennbsp;hand.” ..W^illem de Clercq naar zijn dagboek” door A. Pierson, II, (ed.nbsp;1889), blz. 25/26.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Leerr., III, blz. 255. In „Het Protestantisme als politiek beginsel” (1871)nbsp;verklaart hij opnieuw het met Groen van Prinsterer c.s. eens te zijn, „datnbsp;onze geheele maatschappij zich in de wateren der revolutie beweegt en metnbsp;haar beginsel niet heeft gebroken.” (blz. 36/7).

31 „Handboek der geschiedenis van het vaderland”*, 1875, blz. 902/3.

-ocr page 25-

21

Hoofdtrekken van dit karakter zijn voor hem:

,,vrijheidlievendheid door lijdzaamheid bepaald. Niet de enthousiastische vrijheidsliefde, die eigen is aan het sanguinisch temperament en doorgaans met heerschzucht is gepaard, die vrijheidsliefde,nbsp;die ook aan andere germaansche volksstammen eigen is; maar die vrijheid,nbsp;die meer aan het lympathische temperament eigen is,nbsp;kenmerkt den Nederlander. De vrijheidlievendheid des Nederlanders isnbsp;geene heerschzuchtige; zij bestaat daarin dat hij gaarne zijn baan zuivernbsp;houdt, zijn eigen zaken doet, en, evenmin als hij begeerig is zich metnbsp;eens andermans zaken te bemoeijen, zoo ook de bemoeijing van een andernbsp;man in de zijne niet gaarne ziet. Deze vrijheidlievendheid ontaardt daardoor ligt in bekrompenheid, eigenzinnigheid^ onverschilligheid omtrentnbsp;alles wat op zijn baan niet behoort. ..H et ligt niet op mijnnbsp;w e g”, is een den Nederlander eigen gezegde en een argument, waarmeenbsp;velerlei traagheid wordt vergoelijkt. Evenwel deze zelfde vrijheidlievendheid, goed geleid, wordt een krachtige drijfveer tot handelen, en wel totnbsp;een verstandiger en doorzettender handelen dan daar waar zucht naarnbsp;vrijheid met zucht naar heerschappij eenzelvig is, en zij leidt tot erkentenis en handhaving van het regt, d.i. van de waarde der persoonlijkheid. Zoo ook de lijdzaamheid. Kan zij ligt ontaarden in lijdelijkheid, flegmatisme, geestelijke onvatbaarheid, zij is, waar bovengenoemde daadkracht bestaat, eennbsp;kracht, een prikkel tot volharding, die voor geen hindernissen zwicht, ennbsp;die het taai geduld van den Hollander tot een spreekwoord heeft gemaakt. Dit volkskarakter nu is geen vrucht dernbsp;Hervormingquot;. (E.V. 1855^ blz. 4 en 5).

Van dit citaat is zeker de laatste zinsnede niet de minst treffende. Reeds in den aanhef van hetzelfde opstel (blz. 1/2) had onze schrijver trouwens in dit opzicht duidelijke taal gebezigd:

,,Voorzeker niet door de Hervormde kerk, niet door de Hervorming is het nederlandsche volk ontstaan. Wij geven het onzen roomschen land-genooten volkomen toe, wanneer zij herinneren — wat bij de protes-tantsche beschouwing der geschiedenis onzes vaderlands zoo niet geheelnbsp;vergeten, dan toch te zeer op den achtergrond^is geraakt .— dat er eennbsp;Nederland der middeneeuwen, een roomsch Nederlandnbsp;bestaan heeft, dat dit Nederland zijne geschiedenis, zijn bloei, zijne heerlijkheid heeft gehad, en dat wij dus niet eerst sedert de Unie van Utrechtnbsp;en de republiek der zeven vereenigde provinciën met hare Gereformeerde Staatskerk een nederlandsch volk zijn geworden. Wij achten hetnbsp;zelfs van het hoogste belang, datdit niet uit hetnbsp;oog verloren worde, omdat in de erkenning van dit van denbsp;Hervorming onafhankelijk bestaan van het nederlandsche volk de waarborg ligt voor zijn voortbestaan: dat, ware onze nationaliteitnbsp;ontstaan met en door de Hervorming, men ooknbsp;zou moeten zeggen dat zij met de door Gods voorzienigheid aangebragte gelijkstelling allernbsp;godsdiensten en uitwendige scheiding van Kerknbsp;en Staat was opgelost en dat de nederland-sche staat nu is ontbonden,”

Overigens vergeet la Saussaye niet, dat in zijn tijd nog meer dan de helft van ons volk tot de Hervormde Kerk behoorde en datnbsp;die helft den toon aangaf.

A n t i-p a p i s m e, het traditioneele zwak der Hervormde predikanten, ligt evenwel niet in zijn lijn. Van eenig anti-papistischnbsp;genootschap is hij nooit lid geweest, en het is zijn vaste overtuiging,nbsp;dat ,,ook in de R.K. kerk de traditioneele zegen van het Christen-

-ocr page 26-

22

dom moet worden erkend en geëerbiedigd” (E.V. 1856, blz. 392).

De tegenstelling Roomsch-Protestantsch moet z.i. op hooger plan en wel zuiver geestelijk overwonnen worden:

,,Het protestantisme heeft zichzelf te voltooien door het protestee-rend karakter tegen Rome — niet op te geven maar — alzoo te beperken, dat aan Rome het recht van tegenstand ontnomen worde, hetwelk daardoor geschiedt dat alle christelijke ideeën, waardoor Rome nog is wat hetnbsp;is, in het Protestantisme tot volkomen ontwikkeling komen.” i)

Als in andere opzichten is la Saussaye ook op dit punt in den loop der jaren zichzelf gebleven: in ,,La crise religieuse en Hol-lande” (1860, blz. 115) merkt hij op, dat, indien hij zich eerder alsnbsp;hierboven aangegeven uitsprak, het zijn bedoeling was, zich tenbsp;keeren tegen een dwaling, die het protestantsch karakter der natienbsp;op den voorgrond stelde ,,pour faire considérer les catholiquesnbsp;comme les enfants mineurs du pays, comme des hommes indignesnbsp;d’être rangés parmi les défenseurs des libertés et des droits de lanbsp;nation”.

In 1870 2) laat hij zich in gelijken geest uit:

„Wij zijn er verre van af, deze nederlandsche nationaliteit alleen in de grootere helft der natie, die den protestantschen naam draagt, te zoeken. Integendeel wij kunnen de opkomst der katholieke kerk in Nederland niet anders dan met vreugde begroeten. In de geestdrift der Nederlandsche Katholieken voor hunne kerk ligt een jeugdige frischheid, dienbsp;het katholicisme daar schijnt te ontberen, waar het eeuwen lang ge-heerscht heeft”.

La Saussaye heeft de eervolle vermelding hem door Gerard Brom 3) toegekend, dan ook wel verdiend.

Ook op nog een andere groep te midden van ons volk hield hij overigens zijn aandacht gevestigd: wij bedoelen de Joden.

Men hoore hoe la Saussaye over hen dacht. Zij kunnen (het is alweer het reeds aangehaalde opstel van 1855, blz. 6, dat ons hierover inlicht) zijns inziens:

,,eigenlijk niet als een organisch deel van de natie beschouwd worden. Liefde tot het land hunner geboorte, het land waarnbsp;hunne vaderen de bescherming en gastvrijheid vonden, die hun eldersnbsp;werd geweigerd, kan voorzeker velen hunner niet ontzegd worden; dochnbsp;tenzij zij de verwachtingen huns volks hebhen verworpen en hun kerkgenootschap als het voorportaal tot de kerk der toekomst, d.i. tot denbsp;socialistische opheffing van alle positieve godsdienst beschouwen; — ennbsp;in dit geval is de christelijkheid eener natie hun

1)

21

Bijbladen tot de Bijbelstudiën, laatste deel, blz. 66/7.

..Protestantsche Bijdragen tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke wetenschap,quot; eerste jaargang, blz. 34. In het vervolg aangehaald als; Prot. Bijdr. De eerste jaargang van dit belangrijke tijdschrift verscheen innbsp;1870, toen de redacteur nog werkzaam was als predikant te Rotterdam. Innbsp;1872 verwisselde hij de bediening des Woords voor het professoraat in denbsp;theologie te Groningen, waar hij op 13 Februari 1874 overleed.

,.Romantiek en Katholicisme in Nederland”, II, blz. 131^—133 en 343. Tegen de la S.’s opvatting, dat de Roomsch-Katholieken een essentieel bestanddeel onzer nationaliteit zijn, kwamen dr. Bronsveld en Groen ijlingsnbsp;in verzet. („Ned. Ged.”, 1870. blz. 226).

3)

-ocr page 27-

23

een gruwel en zijn zij noodwendig vijanden van onze gansche geschiedenis; —- ten zij dit het gevalnbsp;zij, is hunne liefde tot het land hunner geboorte noodzakelijk eene liefdenbsp;tot het gastvrije land der vreemden, en kunnen noch mogen zij,nbsp;om diezelfde verwachtingen huns volks, ditnbsp;land zoodanig als hun vaderland beschouwen,nbsp;als de Christenen dit mogen en moete n.”

Men kan het ook anders en nog scherper zeggen; zooals la Saussaye het deed in 1857, bij gelegenheid van den strijd over hetnbsp;wetsontwerp op het lager onderwijs (E. V., blz, 268), toen hij opnbsp;den voorgrond stelde, dat niet ten genoegen van de Joden hetnbsp;christelijk gehalte van het openbaar onderwijs mocht worden teruggebracht:

,,Wij betwijfelen, of er eenig christelijk land bestaat, waar men het onderwijs der jeugd prijs wil geven aan de eischen van een klein aantalnbsp;Joden, in het midden van het christelijke volk wonende. Geen abstractnbsp;liberalisme kan ooit de historische werkelijkheid vernietigen, volgensnbsp;welke de Joden niet zijn een kerkgenootschapnbsp;ma ar een volk, verspreid onder andere volke n”.

Hun blijvende vreemdelingschap kan alleen worden verholpen door een terugkeer naar Palestina. La Saussaye vindt zijn gevoelen te dezen uitgedrukt in een uitvoerig citaat van den hoog-leeraar Lange i) te Bonn uit diens ,,Ueber die Neugestaltung des Verhaltnisses zwischen dem Staat und der Kirche”. (blz. 98/99)nbsp;door hem in extenso aangehaald:

,,Man hat in der neueren Zeit überall angefangen, die Juden zu eman-zipiren, und gemeint, damit ein altes Unrecht gegen die christliche Huma-nitat zu sühnen. Aber man sühnt nicht das alte Unrecht dadurch, dasz man ein neues begeht. Den Talmud in der christlichen Sozietat aner-kennen, heiszt anfangen, dem Neuen Testament die bisherige Anerken-nung entziehen. Oder soil es das nicht heiszen», will man versichern dernbsp;Jude habe seinen jüdisch-partikularistischen Standpunkt aufgegeben ^ nunnbsp;wohl, dann ist die jüdische Nation reif geworden dazu, nicht todtge-schlagen zu werden durch eine falsche Emanzipation, welche dieselbenbsp;unter die Völker auflösen und in ihrer Masse begraben will, sondernnbsp;dazu, ihre Auferstehung zu feiern, und als Nation nach Palastinanbsp;zurückzukehren. Und in der That, die Zeit dieser Wiederherstellung Israelsnbsp;musz nahe sein, denn wenn man anfangt, im Groszen und im Groben einenbsp;Sache falsch zu machen, so ist es die höchste Zeit dasz sie gemachtnbsp;werde in der rechten Weise. Das ist unverkennbar ein Grundgedanke innbsp;den Bewegungen unsrer Zeit, dasz die Völker, welche in ihrer Natio-nalitat gebunden und gebrochen waren, ihre Auferstehung feiern. Da abernbsp;gebührt doch dem Judenvolke endlich einmal der Vortritt vor allen andern.

Wenn man bedenkt, dasz die konsequente Emanzipation der Juden die Vernichtung der jüdischen Nationalitat involvirt, so kann man es nurnbsp;als den letzten Ausdruck unbewuszter Judenverachtung betrachten, wennnbsp;so viele Christen die Emanzipation derselben aufs Eifrigste betreiben,nbsp;und als den letzten Ausdruck der unbewuszten nationalen Selbstverach-tung der Juden, wenn sie diese falsche verderbliche Erlösung als ihre

1) J. P. Lange (1802^—1884), Vermittlungstheoloog van Gereformeerden huize; 1854—1884 hoogleeraar te Bonn.

Hield o.m. een voordracht op het internationale congres der Evangelische Alliantie in Augustus 1867 te Amsterdam, waar ook la Saussaye en Groen het woord voerden. (Vergl. bijlage A.)

-ocr page 28-

24

wahre Erlösung begrüszen wollen. Moge denn der Liberalismus bald auch das neue Unrecht sühnen, das man auf diese Weise an dem israëlitischennbsp;Volke begangen bat, indem er die Hand dazu bietet, die W^iederher-stellung Israels und seine Zurückführung nach Kanaan zu bewirken. Dannnbsp;werden die Juden, welche unter uns zurückbleiben, ihr Staatsbürgerrechtnbsp;in Palestina haben”.

Het ligt in de lijn van deze beschouwing, dat

„wel de Joden, als zij zelve daartegen geen gemoedsbezwaar hebben, deelen kunnen in alle regten en voorregten der christelijke maatschappij,nbsp;dat, juist op grond dier christelijkheid, het deelgenootschap aan hetnbsp;nederlandsche staatsburgerschap en aan al deszelfs regten hun niet magnbsp;ontzegd l) worden, doch dat zij geenszins den eisch mogen doen geldennbsp;van aan eene maatschappij uit het Christendom ontstaan en door hetnbsp;Christendom ontwikkeld, hunne denkbeelden op te leggen, hetzij de theo-kratische, indien zij aan het geloof der vaderen vasthouden, hetzij denbsp;deïstisch-naturalistische, indien zij het hebben verworpen. Het christelijknbsp;beginsel alleen is de grond en de waarborg hunner regten en deze wordennbsp;dus ook door dat christelijk beginsel bepaald.” (E. V. 1856, blz. 302).

Over den invloed van het Jodendom op onze volksgemeenschap is la Saussaye niet gerust. 2) Hun bedenkelijke invloed op de pers is hem niet ontgaan. (E. V. 1856, blz. 300; L. R., blz.nbsp;154). Als een teeken der tijden vermeldt hij den moordaanslag opnbsp;1 Augustus 1858 bij den aanvang van den dienst in de Schotschenbsp;Zendingskerk te Amsterdam door een heethoofd van Joodschennbsp;huize op den predikant Schwartz, zelf een zoon van het oude volk,nbsp;gepleegd. (E.V. 1858, blz. 308.)

De band tusschen ,,Liberalisten en Joden”, later door Kuy-per in het licht gesteld, was aan la Saussaye niet ontgaan:

„Het politiek liberalisme vindt zijne uitne-mendste, althans ijverigste voorstanders in Israël. Doch de verzoening is niet volkomen,nbsp;niet oprecht. Niet aan hunne zijde; vooreerst is daar een heftige tegenstand, in den boezem zelven van het joodsche volk, bij alle orthodoxenbsp;joden, die den Messias verwachten, een tegenstand, die tot eene vol-komene scheuring zou leiden, indien er niet altijd tusschen orthodoxenbsp;en liberale joden, die in beginsel meer van elkander verschillen dan ergens twee partijen in eene christelijke kerk, de hoogere gemeenschap bleef bestaan, die niet vernietigd noch verloochend kan worden, die beide partijen ook niet trachten te verloochenen, de nationale eenheid. Ten anderen stuit het ijverig streven der liberalenbsp;joden om uit de moderne maatschappij alle sporen der heerschappij der christelijke kerk uit tenbsp;wisschen in de praktijk gestadig op onmogelijkheden en zijn zij gedoemd het onbereikbare te willen. Het ideaal der kleurlooze

Hier stemt la S. overeen met Groen van Prinsterer. Ook deze acht uitsluiting van de Joden van politieke bedieningen geen volstrekte eisch van zijn beginsel:

„Hun deelgenootschap is denkbaar, als exceptie en anomalie; met dien verstande dat de Staat geenszins, ten hunnen behoeve, de Christelijke eigenaardigheid prijs geeft.” („Narede van vijfjarigen strijd,” 1855, blz. 16.)

Intusschen geldt ook in het onderhavige geval: duo cum faciunt idem non est idem.

Van der Brugghen’s opvattingen bewegen zich in dezelfde lijn; vergl. zijn „De Joden in Europa” in ,,De Vereeniging” XVII (1863), blz. 687 e.v.

2)

-ocr page 29-

25

maatschappij te willen verwezenlijken blijft, ondanks de vereende pogingen van joodsche en christelijke radicalen, een Sisyphus arbeid: de steen wentelt naar beneden zoodra men hem meent bevestigdnbsp;te hebben op den top des bergs. Is de verzoening van joodsche zijde nietnbsp;oprecht, ook van de christelijke niet. De christenen, die vrienden Israelsnbsp;zijn, hebben voor de joden blijder uitzichten dan die der radicale emancipatie, maar ook de politieke vrienden der liberale joden...... hebben die

den oud-heidenschen afkeer van Israël overwonnen? Het blijkt niet.” 1)

Een woord over la Saussaye’s verhouding tot een zoon Israël’s, die er in de vorige eeuw als christenjood ruimschoots het zijne toenbsp;bijdroeg om in rechtzinnig protestantschen kring de herinnering aannbsp;het bestaan van het joodsche vraagstuk levendig te houden, m r.nbsp;Isaac da Costa, moge deze inleidende beschouwingen besluiten.

La Saussaye’s karakteristieke ,,Rede gehouden ter gedachtenis aan Mr. Isaac da Costa, in de vergadering der Vrienden Israels tenbsp;Leyden den 25sten Mei 1860 ’2) kan ons daarbij tot uitgangspunt dienen. Het is een merkwaardig stuk, gewijd aan een merkwaardige figuur: merkwaardig om de oorspronkelijke visie van lanbsp;Saussaye op den door hem hoog vereerden Da Costa, merkwaardignbsp;ook inzooverre de trekken, die hem in het beeld van den dichterlijken geloofsgenoot boeien, het ideaal afspiegelen, dat la Saussayenbsp;zelf, — hoezeer ook als mensch van Da Costa verschillend, — innbsp;zijn willen en werken heeft nagejaagd.

Voor een theologische waardeering van deze rede is het hier de plaats niet, al behoeven wij dan ook onze bewondering voor hetnbsp;meesterschap, waarmede la Saussaye zijn onderwerp behandelt ennbsp;het verschil in denkwijze tusschen Da Costa^en hem zelve belicht,nbsp;niet te verbergen. Waar het voor ons doel op aankomt, zijn eenigenbsp;typeerende opmerkingen omtrent de persoon van Da Costa, dienbsp;duidelijk doen uitkomen, in welke richting la Saussaye’s eigennbsp;sympathieën gaan.

Daar is in de eerste plaats een opmerking over Da Costa als spreker, die in hare licht-ironische teekening wijst op weerstandennbsp;in den vorm van convenances, waarmede la Saussaye het ook zelfnbsp;te stellen had, wellicht ook op een zekere voorname gereserveerdheid, die hij bij zichzelf moeilijk wist te overwinnen:

„Ja, welligt zou men mogen beweeren dat hij, hoewel ruimschoots gevende, zich gevende, alomme waar men wilde ontvangen, evenwel doornbsp;statige genootschappelijke vormen of wettelijke bepalingen of considera-tiën van localen of persoonlijken aard, zooals die onze nederlandschenbsp;maatschappij als in een keurslijf gebonden houden, zich altijd eenigszinsnbsp;belemmerd gevoelde en die belemmeringen moest verbreken eer de vurigenbsp;stroom zijns harten zich vrijelijk kon uitstorten”. 3)

De Toekomst. Vier eschatologische voorlezingen. 1868, blz. 191/5.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Leiden, J. H. Zitman, 1860.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Blz. 5.

-ocr page 30-

Wil men nader ingelicht zijn omtrent de eischen, door la S. aan een figuur van beteekenis op het gebied van het geesteslevennbsp;gesteld: zijn visie wordt duidelijk, als wij hem Da Costa hoorennbsp;prijzen als een man

„.........die open hart en oog had voor al wat in eenige persoonlijkheid,

in eenige nationaliteit, in eenige literatuur, in eenige wetenschappelijke rigting een regt van bestaan, een kiem van waarheid, al ware 't slechtsnbsp;eene onvervulde maar wettige behoefte uitdrukte”, l)

Reeds eerder 2) trouwens had hij den dichter geprezen als een man, wiens waarachtige liberaliteit uit geheel zijn wezen sprak,nbsp;wiens sympathetisch karakter hem punten van aanraking deednbsp;vinden bij hetgeen het verst van hem verwijderd was en die aldusnbsp;in het meegaan met anderen tot aan de uiterste grens van eigennbsp;overtuiging en geloof placht te gaan. Het is, dunks ons, duidelijk:nbsp;het sympathetische 3) heeft la Saussaye’s voorliefde. Wij zullen hetnbsp;terugvinden als den gouden draad, die door heel zijn werk opblinkt, het charisma van hem en zijn jongeren geestverwant innbsp;theologicis: Gunning.

Waar de duif, zinnebeeld van dat sympathetische, rust voor het hol van haar voet vindt, daar is ook de plek, waar de vromenbsp;zanger uit het wilgenbosch, — zooals men onzen auteur met eennbsp;zinspeling op zijn naam genoemd heeft, — zijn hoogsten toon doetnbsp;hooren.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Blz. 8.

2) nbsp;nbsp;nbsp;E.V. 1853, blz. 151.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. ook genoemde rede, blz. 29/30.

-ocr page 31-

11.

LA SAUSSAYE EN HET LIBERALISME.

Diep ingrijpend waren de wijzigingen welke als gevolg van de Fransche revolutie in de staatkundige verhoudingen in ons werelddeel waren ingetreden: zoowel in Frankrijk als in ettelijke naburigenbsp;landen zette het liberalisme voor lange jaren zijn stempel op hetnbsp;geestesleven. Welke nu ook de sociaaLeconomische achtergrondnbsp;der dingen geweest moge zijn, het valt niet te ontkennen, dat destijds in politicis constitutioneele vragen in het middelpunt stondennbsp;en te dezen abstracties een domineerende rol speelden; het is nietnbsp;toevallig i), indien de constituties uit het revolutionaire tijdvak doornbsp;verklaringen van bloot leerstelligen aard inzake de rechten vannbsp;den mensch en den burger worden voorafgegaan: de Franschenbsp;geest is nu eenmaal daarop aangelegd.

Evenmin is het toevallig, dat Ia Saussaye, van Fransche afkomst 2) en bespiegelend van aanleg als hij was, juist ten aanzien

1) nbsp;nbsp;nbsp;Verwezen zij naar de beschouwingen van Paul Janet in de inleiding totnbsp;den derden druk van zijn ,,Histoire de la Science Politique dans ses rapportsnbsp;avec la morale”. (Quatrième edition, 1913, tome premier, p. X).

Sprekende over het feit, dat op staatkundig gebied de doctrinaire aanleg van den Franschen geest veelal lager wordt aangeslagen dan de practischenbsp;zin van het Engelsche volk, merkt de schrijver het volgende op;

„Mais, si la France était l’Angleterre, qui done sefait la France? N’a-t-elle done servi a rien? N'a-t-elle pas aussi son génie propre? Pourquoi n’ynbsp;aurait-il pas dans Ie monde un peuple dont la fonction serait d’élaborer desnbsp;idees générales et de résumer les choses dans la clarté des idéés simples?nbsp;Nous avons assez enseigné la logique pour n’avoir pas a apprendre lesnbsp;inconvénients et les dangers des idéés générales; mais nous avons apprisnbsp;aussi que, de l’aveu de tous les philosophes, ce sont les idéés générales quinbsp;distinguent l'homme de 1'animal. Se conduire par la coutume et l’habitude estnbsp;Ie caractère propre de la béte; se conduire par principes est Ie propre denbsp;Thomme. Un peuple qui se serait chargé, a ses risques et périls, de trouvernbsp;Ie plan et Ie cadre des travaux sociaux de l'humanité, aurait joué par la unnbsp;róle dont il n a pas a se repentir et a avoir honte. II a fait ce qu'il avaitnbsp;a faire. D’autres ont eu leur fonction; il a la sienne.”

2) nbsp;nbsp;nbsp;Gaarne noemt hij zich ,,een zoon der Fransche martelaarskerk, een kind dernbsp;Refuge”. (Leerr., V, blz. 100).

(Met ,.Refuge” is hier bedoeld de z.g. ,,Second Refuge”, de groote uittocht van Fransche protestanten naar Nederland en elders na de herroeping vannbsp;het Edict van Nantes (1685). Als ,,Premier Refuge” pleegt te worden aan-geduid de uittocht van Fransch-sprekende protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden (Walen) naar Noord-Nederland in de eerste jaren van dennbsp;Tachtigjarigen oorlog, waaraan ten onzent de oudste Waalsche gemeentennbsp;haar ontstaan hebben te danken.)

Ook tegenover Pierson verklaart la S. uitdrukkelijk deze zijn afkomst op hoogen prijs te stellen. (,,De strijd der gemeente”, antwoord aan dr. A.nbsp;Pierson, 1864, blz. 10.)

-ocr page 32-

28

van de grondslagen van het liberalisme met overtuiging stelling nam. Achter de feiten liggen voor hem de ideeën: wie de eerste wilnbsp;verstaan, dient de laatste als achtergrond, waaruit zij opkomen, tenbsp;doorzoeken:

,,Er is een geschiedenis des geestes, een geschiedenis der gedachten, zooals er een geschiedenis is der feiten, en de laatste wordt uit de eerste verstaan.” i)

Als rechtzinnig Protestant — ook hij stelt prijs op den naam Gereformeerd 2), welken de neo-calvinisten sindsdien voor zichnbsp;trachtten te monopoliseeren — moest hij, de beginselen der revolutie aan zijn overtuiging toetsend, tot een afwijzend oordeel komen.nbsp;Van ander standpunt uit en op andere wijze, maar daarom nietnbsp;minder principieel dan Groen van Prinsterer heeft ook hij zichnbsp;tegen het liberalisme gekeerd.

,,De vijand, dien wij bestrijden, is het liberalisme” verklaart hij uitdrukkelijk. (E.V. 1856, blz. 9). Voortgaande steekt la Saussayenbsp;te aangehaalder plaatse aanstonds af naar de diepte, en stelt opnbsp;den voorgrond, dat het liberalisme wortelt in een verkeerde beschouwing van den mensch. Laten wij, — onzerzijds wederom eennbsp;en ander spatieerende, — hem zelf aan het woord:

,,Volgens het liberalismus ligt het middenpunt van ’smen-schen leven, de bewegende oorzaak zijner handelingen, zijn licht en zijn rigtsnoer, immers in den normalen toestand, in het abstractenbsp;verstand, ten onregte rede genoemd. Het abstractenbsp;verstand, zeggen wij, omdat het verstand alzoo wordt afgescheiden gedachtnbsp;van de overige vermogens en als die allen beheerschende wordt voorge-

Leerr., III, blz. 264. Treffend is hier de overeenstemming met Ed. Laboulaye:

,,L'Etat et ses limites”, blz. 13: ........Ie changement des affaires humaines

n’est que la traduction matérielle du changement des idéés.” Zijn ideologische beschouwing der geschiedenis deelt la S. o.m. met den door hem hoogvereer-den Vinet (vergl. diens ,,Essai sur la manifestation des convictions religieusesnbsp;etc.,” 1858, blz. 30). Soortgelijke opvattingen huldigen ook Guizot en Groennbsp;van Prinsterer, op wier onderlinge verwantschap in dit opzicht gewezennbsp;wordt door dr. H. Smitskamp, „Groen van Prinsterer als historicus”, 1940.nbsp;blz. 56/57.

Vergl. onderstaande uitspraak in zijn ,.Brief” aan Groen van Prinsterer ten geleide van de tweede uitgave van ,,De Nood der Kerk” (1865),nbsp;blz. XIII/XIV: ,.Voortgezet onderzoek en christelijke levenservaring hebben, — want ik moet nog van mij zelven spreken — mijne ingenomenheidnbsp;en instemming met de belijdenis der gereformeerde kerk niet alleen nietnbsp;doen af-, maar eerder doen toenemen. Naarmate ik zelf werd ingeleid innbsp;de diepten, zoowel der heilige schrift als, daarvan onafscheidelijk, vannbsp;eigen gemoedsleven, heb ik immer meer de gereformeerde leer- en levensopvatting, die in onze belijdenis eene zuivere en klare uitdrukking heeftnbsp;gevonden, als eene der reinste en rijkste openbaringen van het leven desnbsp;Geestes in de gemeente leeren waardeeren, en ook in den vorm, dien mijnnbsp;eigen geloofsleven had aangenomen, den invloed dier moederkerk, de vruchtnbsp;des Geestes in haar midden, de geestelijke filiatie uit de Calvinistische hervorming erkend”.

In de ,,Bijbladen tot de Bijbelstudiën”, derde deel (1863), blz. 69 noemt hij zichzelf uitdrukkelijk „Calvinist en gereformeerd”. Reeds eerder had hijnbsp;te zelfder plaatse (blz. 12) verklaard: ,,Calvinist ben ik van afkomst ennbsp;geestesaanlegquot;.

-ocr page 33-

29

steld, terwijl het integendeel door deze beheerscht wordt, In de werkelijkheid, volgens eene ware, de bijbelsche psychologie, zijn de bronnen des levens in het hart, en wordt het verstand alzoo door het hart beheerscht,nbsp;dat eerst datgene regt wordt verstaan waarmede wij te voren in levensgemeenschap zijn getreden en dat de kennis niet aan de liefde voorafgaandenbsp;is, maar het op de liefde volgende. De ware kennis is daarom ook in dennbsp;grond een aanschouwen; het is de geheimzinnige zamentreffing van hetnbsp;objekt en het subjekt. Eerst waar die samentreffing heeft plaats gegrepennbsp;en het objekt aanschouwd wordt, is er ruimte voor de onderscheidende,nbsp;ontledende werkzaamheid van het verstand; de verstandsbegrippen ontstaannbsp;eerst daar waar de idee gevormd, met andere woorden waar de werkelijkheid aanschouwd is. Dit verstand, dat dus in den zamenhang onzer vermogens slechts een zeer ondergeschikte plaats bekleedt, wordt door hetnbsp;liberalismus ten troon verheven. Het wil niet zien, het wil bewijzen; het wilnbsp;niet de orde, den logischen zamenhang der dingen opmerken, de gedachtenbsp;Gods nadenken; het wil de gedachte scheppen, denbsp;werkelijkheid afhankelijk maken van de anbsp;priori betoogde noodzakelijkheid; niet de verstandsbegrippen doen rigten door de objektieve wereld, maar de objektievenbsp;wereld door de verstandsbegrippen; met andere woorden; niet gelooven (hetnbsp;gelooven toch is een zien) om te begrijpen, maar begrijpen om te gelooven.nbsp;Dat dit een ijdel pogen is spreekt van zelf. De mensch schept niet, hij kannbsp;slechts het geschapene nadenken. Van daar ook dat het liberalismenbsp;een bij uitsluiting ontkennend karakter heeft.nbsp;Het verstand zelf kan niet zien; het verstand is niet het oog des geestes,nbsp;het is de hand, die eene van elders aangebragte stof schift en ordent. Waarnbsp;dit oog gesloten wordt en dus geen stof aanwezig is om te ordenen, daarnbsp;keert zich de werkzaamheid van het verstand noodzakelijk tegen alle werkelijkheid. Het wordt eene louter ontkennende en daarmede verstorendenbsp;werkzaamheid. Het werktuig des geestes keert zich tegen den geest.”

La S. laat niet na zijn lezers voor te houden, welke consequenties het liberalisme voor de levenspraktijk op onderscheiden terrein met zich brengt:

,,Alzoo bekomen wij van alle zaken begrippen, die louter vormen zijn, waaraan het wezen der zaak ontbreekt: een God^egrip, waaraan de ideenbsp;Gods ontbreekt {de idee namelijk van gezag); een zondebegrip, waaraannbsp;de idee der zonde ontbreekt (de idee van schuld); een verlossingsbegripnbsp;desgelijks; en dit niet alleen op godsdienstig gebied, maar op ieder ander gebied. De kunst, volgens hetnbsp;liberalismus, is louter vorm; de staat louter vorm; de eeuwige schoonheid, de eeuwige orde ontbreken aan beide begrippen. In een woord, hetnbsp;eeuwige ontbreekt aan het liberalisme; het heeftnbsp;geen eeuwige ideeën, die de waarheid zijn van iedere werkelijkheid; hetnbsp;ziet dus ook de werkelijkheid niet, zoo als die is en vormt begrippen, die zijnbsp;voor de waarheid houdt, waaraan de werkelijkheid moet worden getoetst,nbsp;ofschoon zij in geen verband staan noch met deze, noch met gene. ,— Dezenbsp;grond echter ligt slechts op de oppervlakte. De grond van dezen grond isnbsp;een andere. De valsche psychologie is het gevolgnbsp;der ontrukking van den mensch aan zijnnbsp;eeuwig middenpunt. Vindt hij het middenpunt zijns levens innbsp;hetgeen dienen moest, het verstand, en onderwerpt hij daaraan wat heer-schen moest, het hart, het is omdat hij zelf ontrukt is aan het middenpuntnbsp;zijns levens, vervreemd van het leven Gods. Waar de gemeenschap metnbsp;God bestaat, niet als ééne daad, de werkzaamheid ééner sfeer in dennbsp;mensch, die hij dan natuurlijk aan de werkzaamheid der andere, der hoo-gere, der verstandelijke onderwerpt en daardoor in den grond vernietigt,nbsp;maar als het leven der ziel, het leven Gods in den mensch, daar is ook eennbsp;overgezet zijn in de sfeer der eeuwige waarheid, die ook de eeuwige werkelijkheid is; daar is een aanschouwen van alle dingen van uit het eeuwig

-ocr page 34-

30

en eenig middelpunt, van uit God en daarmede een kennen van alle dingen (1 Joh. 11:20). Doch deze gemeenschap is van de subjektieve zijde, vannbsp;de zijde des menschen, gebonden aan zijne onderwerping, zijne volkomenenbsp;en onbepaalde onderwerping aan Hem. Het geloof is eene gehoorzaamheid (Joh. 111:36); waar deze ontbreekt, daar is geen geloof, dus geenenbsp;gemeenschap met God. Daar nu de mensch toch tot gehoorzaamheid isnbsp;geschapen, daar hij een middenpunt noodig heeft waaraan hij zich hecht,nbsp;zoo zoekt hij dit in zich zelven, hij zoekt in zich zelven zijn grond, denbsp;rede en het rigtsnoer van zijn bestaan, hij zoekt het in het vermogen,nbsp;dat het minst in dadelijk verband staat met de werkelijkheid buiten hem,nbsp;in zijn verstand. Dit verklaart hij te zijn de rede; dit wordt zijn God,nbsp;waaraan hij God, wereld en eigen hart onderwerpt.”

Welke plaats moet op dit standpunt aan de wetenschap worden toegekend?

,,W aar het verstand gehouden wordt voor het hoogste, het rigtende in den mensch, daar wordtnbsp;ook natuurlijk de wetenschap voor de hoogstenbsp;magt des levens gehouden. De wetenschap geldt evenzeernbsp;voor de hoogste levenssfeer, waaraan alle andere onderworpen zijn, alsnbsp;het verstand voor het hoogste vermogen, dat alle andere beheerscht. Denbsp;wetenschap, aan niets onderworpen, niets dienende, is de afgodin, waarinnbsp;de zelfvergoding van het verstand zich objektiveert. Zij is het hoogste,nbsp;niet in dien zin als waarin het weten van het leven de hoogste openbaring is van het leven, maar als de beheerscheresse van het leven. Ennbsp;waarin bestaat nu de wetenschap volgens het liberalisme? De warenbsp;wetenschap is de tolk der waarheid, de uitlegster van het bestaande; denbsp;ware wetenschap doet ons hetgeen wij bezitten dubbel bezitten door ernbsp;ons de bewustheid van te geven en daardoor met volle vrijheid en zelfbewustheid te doen bezitten. De wetenschap van het liberalisme vergenoegt zich niet met den nederigen rolnbsp;van uitleggen en verklaren; zij wil scheppen,nbsp;doch is daartoe onvermogend. Slechts het hegrepene heeftnbsp;waarde, waarheid en werkelijkheid. En daar er, zoo als wij zeiden, buiten de aanschouwing niets wordt begrepen, zoo is ook de strekking diernbsp;wetenschap negatief-kritisch, eene strekking om het gebied van het voornbsp;waarheid en werkelijkheid aangenomene, gestadig te verkleinen, van ontkenning tot ontkenning, in onbewusten drang voort te streven naar hetnbsp;luchtledige gebied van het volstrekte niets. Haar uitgangspunt zoekt zijnbsp;altijd buiten den cirkel des levens, uit het niets tracht zij het iets te verklaren. Doch op dezen weg, in dezen Tantalus-arbeid van altijd te trachten tot iets te komen waar niets ten grondslag ligt, stoot' zij gedurignbsp;tegen de werkelijkheden van het leven aan. Deze tracht zij uit den wegnbsp;te ruimen, ten einde door niets meer belemmerd te worden in de uitoefening van haar gewaande scheppingskracht. Dit is haar echter ónmogelijk. En zoo is het liberalismus in zijne verschijning in een gestadigennbsp;strijd gewikkeld tegen de werkelijkheid; het is de worsteling eenernbsp;valsche theorie met het leven.”

Het liberalisme openbaart zich op onderscheiden terrein en in velerlei vormen.

,,Dit maakt zijne bestrijding hoogst moeijelijk. Het liberalismus is evenmin een systeem als een partij. Een systeemnbsp;kan met een systeem bestreden worden; tegenover eene partij stelt mennbsp;eene partij. Het liberalismus is geen systeem; het is een geest (dernbsp;Geist der steis verneint] die zich in ieder systeem kannbsp;voegen, de meest positieve vormen kan aannemen; alleen het ontneemt aan alle dingen den inwendigen kern, het levensbeginsel. Het isnbsp;de parasiete plant, die zich aan het leven en de groeikracht der gezonde

-ocr page 35-

31

vegetatie vasthecht. Het bespiedt waar leven en kracht is en bemag-tigt er* zich terstond van om het na te maken onder voorwendsel van het te verbeteren en te voltooijen, niet ziende dat wat gemaakt is ennbsp;niet geworden, wat niet groeit, ook niet leeft. Is het libemlismus geennbsp;systeem, dan is het ook dwaasheid het met een systeem te bestrijden.”

Hoe het liberalisme dan wèl bestreden kan worden?

,,Het liberalismus kan alleen bestreden worden door het zijn grond, zijn regt te ontnemen, namelijk door het menschelijke af te scheiden vannbsp;het duivelsche, aan de behoeften, waarvan het liberalismus eene valschenbsp;bevrediging is, de ware, de goddelijke bevrediging te schenken. Het liberalismus wil de werkelijkheid, het bestaande hervormen en volmaken.nbsp;Zijn hervorming s- en volmakings-procesiseennbsp;vernietigings-proces. Doch dat dewerkelijkheidnbsp;voor hervorming en volmaking vatbaar is, ja dienbsp;dringenjd vereischt om niet in een staat vannbsp;ontbinding te verkeeren, worde niet alleen nietnbsp;geloochend, maar deze overtuiging zij de ge-meenschappelijke grond waarop wij den vijandnbsp;ontmoeten en bestrijden, het uitgangspunt van alle werkzaamheid, van allen strijd. Doch nu worde het aangetoond dat de bewegingen van het liberalisme niet zijn evolutiën, ontbindingen waardoor denbsp;natuurlijke wasdom wordt bevorderd en gekweekt, maar revolutiën, verwoestende omkeeringen die de scheppingen Gods vernielen om anderenbsp;in de plaats te stellen. Het worde aangetoond dat de oplossingen die hetnbsp;liberalismus aan de wereld-raadsels geeft, geene oplossingen maar ontkenningen zijn, soms van de beide termen van het raadsel, doorgaansnbsp;van een der beide. De werkelijkheid in haar onomstootelijk karakter wordenbsp;aan de ontkenningen of ontduikingen van het liberalisme tegen overnbsp;gesteld, hoe onverklaarbaar die werkelijkheid ook zij, hoe ondoorgrondelijk hare geheimen, hoe onoplosbaar hare tegenstellingen. Op dienbsp;tegenstellingen en geheimen worde vervolgens de sleutel van Gods woordnbsp;toegepast om te zien of zij daarop past, en is men met behulp van dezennbsp;sleutel, die tot een lichtende fakkel wordt, tot in de binnenkameren diernbsp;werkelijkheid ingedrongen, heeft men daar den eeuwigen grond, denbsp;eeuwige waarheid der dingen gevonden, dan heeeft men het geheim ontdekt van allen vooruitgang, verbetering, volmaking. In een woord, tegennbsp;over het liberalismus dat zijn grond heeft in het niets, en dan niets dannbsp;schijn voortbrengt en het ijdele tegenbeeld is van het rijk der waarheid,nbsp;worde dat rijk in deszelfs wezenlijkheid en werkelijkheid voorgesteld,nbsp;worde de grond der dingen gezocht, gevonden en aangetoond als liggendenbsp;in den Geest, in het eeuwige, in dien Heer die de Geest is en de Vadernbsp;der eeuwigheid. Is dus Ghristus in zijne waarheid en wezenlijkheid, in zijnnbsp;eeuwig wezen en zijne verschijningen in den tijd, tegenover de ontkenningen van den geest die steeds ontkent te stellen, is onze strijd een strijd nietnbsp;van systeem tegen systeem, maar voor Christus tegen den duivel, hieruit volgt dat wij evenmin een partij bestrijden als wij een partij zijn”.

Voor la Saussaye beperkt zich het liberalisme ten onzent dan ook niet tot een bepaalde groep:

,,De bestaande scheiding, in ons vaderland althans (wij meenen ook elders) tusschen orthodoxen, anti-revolu-tionairen of hoe men ze noemen wil, en liberalen is eene valsche, eene gedwongen e. De beide legers,nbsp;indien ik ze zoo eens noemen mag, erkennen in de tegenovergesteldenbsp;slagorde zoo vele aangezigten, in wie het onmogelijk is een vijand tenbsp;zien, en ook wel naast zich dezulken die te achten zijn meer met denbsp;scheede dan met het zwaard te strijden, of wier wapperende banier hunnbsp;te veel in de oogen waait om den vijand te zien, dat het onmogelijk isnbsp;alzoo geordend den strijd met eenigen ijver, met eenigen ernst te aan-

-ocr page 36-

32

vaarden. De onmiskenbare stilstand in den strijd is, dunkt mij, het teeken geenszins daarvan dat er inwendig vrede is, dat de groote antithesen zijnnbsp;opgelost en dat wij jaren lang elkander gebeten hebben, (laat ons de zaaknbsp;bij haren naam noemen) om een misverstand, zoo als sommige gatmüthigenbsp;optimisten zich inbeelden; geenszins, de antithesen bestaan meer dan ooit,nbsp;alle eerste beginselen van vastheid en zekerheid worden bestreden, iederenbsp;grond, tot de diepste toe wordt betwist; maar deze stilstand, die eennbsp;zeer gevaarlijk karakter kan aannemen en doodslaap worden en waarvan wij daarom de ophouding vurig wenschen, is het teeken dat wij allennbsp;gevoelen dat de legers niet goed geplaatst zijn. dat er een pèle-mèle isnbsp;van vrienden en vijanden. Wij hebben den strijd niet tegen vleesch ennbsp;bloed; dus, nogmaals, niet van partij tot partij. Onder de zoogenaamdenbsp;regtzinnigen is er veel meer liberalismus dan men vermoedt en zij zelvennbsp;weten; onder de zoogenaamde liberalen veel meer anti-liberalismus, dannbsp;erkend of beleden wordtquot;.

Ook wat betreft zijn blik op het liberalisme, is la Saussaye in den loop der jaren dezelfde gebleven. In 1868 komt het in zijn ondernbsp;den titel ,,De Toekomst” uitgegeven lezingen (blz. 195 e.v.) opnieuwnbsp;ter sprake. Ook thans maakt hij er treffende opmerkingen over:

„Het liberalisme dringt ons eene valsche eenheid op, in kerk en school, eene eenheid, die het belichaamt acht in zijne negatievenbsp;wetenschap, het voorteeken of de aanvang van de valsche profetie. Hetnbsp;zingt altijd vredeliederen en komt ons te gemoet met de onschuld vannbsp;het lam. Het wil alles wat gij wilt, maar op andere wijze, niet in uwnbsp;vormen als geest, niet als letter, waaronder het woord verstaan wordt.nbsp;Sommige natuurkundigen zeggen dat de natuur een afkeer heeft van hetnbsp;ledige (horror vacui), men kan zeggen van het liberalisme, dat het eennbsp;afkeer heeft van het volle, het geprononceerde, het georganiseerde, dennbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;rijkdom der levensvormen. Alles moet tot g e 1 ij k h e i d gebracht wor

den, dus alle, hoogten vernederd, alle torenspitsen afgebroken worden. Een algemeene godsdienstige geest moet de geheele maatschappij doordringen zonder dogmen; een christendom boven geloofsverdeeldheid; christelijke deugden zonder geschiedenis of leer. Het is naïf-onschuldig innbsp;de aanprijzing van zijne algemeenheden; het trachtnbsp;u te winnen, u te overtuigen; wordt gij niet gewonnen, ja, het zal dennbsp;liberalen grootelijks leed doen om uwentwil, maar gij kunt niet eischen,nbsp;dat voor uwe individueele geloofsovertuiging het geheel worde prijsnbsp;gegeven. Houd uw geloof voor u als eene heilige relikie in uw binnenkamer, achter slot; maar de maatschappij moet geregeerd worden naarnbsp;beginselen van algemeene zedelijkheid, algemeenenbsp;menschel ij kheid, algemeene godsdienstigheid.nbsp;Algemeen, dat is het geliefkoosd woord; dus dit algemeene niet in denbsp;binnenkamer, maar in de maatschappij, in de officiëele school, in denbsp;officiëele philantropische inrichtingen, in de officiëele wetenschap, straksnbsp;ook in de officiëele nieuwe staatskerk. Daar is dus regering, macht-uitoefening noodig om de algemeene beginselen totnbsp;heerschappij te brengen. De beginselen der nieuwe maatschappijnbsp;kunnen eerst door eene krachtige hand tot heerschappij gebracht worden,nbsp;de uitvoerende macht zij dus zooveel mogelijk onbelemmerd, ongebonden.”

Deze karakteristiek is kennelijk afkomstig van een man, die in den staat der liberalen i) met open oogen heeft rondgezien.

1) Tusschen den liberalen staat (in idealen zin), zooals b.v. Wilhelm von Humboldt (,,Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit desnbsp;Staats zu bestimmenquot;, 1792) en een eeuw later Emile Faguet („Le Libéralisme”) dien zagen, en den staat der liberalen, een staat, waarin de liberalen het heft in handen hadden en het bestuursapparaat aan de verbreiding van hun ideologie dienstbaar maakten, is scherp onderscheiden door

-ocr page 37-

33

De lectuur van schrijvers als Guizot, de Tocqueville en Ed. Laboulaye, alle drie meermalen door hem genoemd, had er het harenbsp;toe bijgedragen om la Saussaye de oogen voor de innerlijke gesteldheid van dezen staat te openen.

Laboulaye, om voor het oogenblik slechts dezen te noemen, had — hetgeen in dit verband bezien zeker niet toevallig is — ernbsp;reeds ^) de aandacht op gevestigd, hoe hoog de Fransche liberalennbsp;met de centralisatie wegliepen.

Op de staatsclericale strekking der revolutiebeginselen was trouwens al in 1840 2) door Groen van Prinsterer gewezen:

,,Over de zedelijke en godsdienstige, of ook wel ongodsdienstige ontwikkeling der Natie het beheer te willen hebben, is mede een denkbeeld uit het stelsel der Revolutie ontleend. De Vorsten en Overhedennbsp;vroeger werkten wel met de Kerk ter daarstelling en verbetering van hetnbsp;Onderwijs mede; doch beweerden niet dat de zorg voor de opleiding dernbsp;jeugd bij Staatsverdrag, van de Ouders op hen overgedragen was.”

Van een de positie van la Saussaye c.s. als middengroep tusschen links en rechts kenschetsend feit, maken wij in dit hoofdstuk ten besluite nog melding; wij bedoelen het oordeel van Allardnbsp;Pierson. Op zoek naar bondgenooten voor zijn partij 3) wijst hijnbsp;bepaaldelijk op de mannen der ethisch-irenische richting.

Ondanks la S.’s wel zeer principieele critiek op het liberalisme, waarvan de voorgaande bladzijden getuigenis afleggen, bespeurdenbsp;Pierson, wien een scherpe blik op dieper liggende beginselen zekernbsp;niet kan worden ontzegd, toch duidelijk een verbindingslijn tusschennbsp;liberalen en ethisch-irenischen. Hetgeen Pierson over zijn voor-maligen Rotterdamschen ambtgenoot kon schrijven, gold stellignbsp;niet voor den overigens door hem hooggewaardeerden 4) Groennbsp;van Prinsterer.

Na summierlijk te hebben uiteengezet, wat het beginsel der liberale partij is, wijst Pierson aan, op welke gronden hij verwantschap met de ethisch-irenische richting aanwezig acht. Zijn be-

dr. F. C. Gerretson, in een reeks artikelen over Groen s actualiteit in het Veertiendaagsch bijblad van het dagblad „De Nederlander”, 1924/5, inzonderheid in het nummer van 30 Maart 1925.

De erkentenis, dat de liberale staat ten onzent tot staat der liberalen was geworden, treft men ook aan in het kort daarna verschenen geschriftnbsp;van prof. mr. J. A. Eigeman over „De politiek-godsdienstige antithese,nbsp;haar opkomst, groei en ondergang”, 1925, blz. 84.

In zijn lezenswaardige essay over Alexis de Tocqueville (1859). Herdrukt in ,,L’Etat et ses limites” 2, 1863, blz. 160.

„Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin” (Verspr. Geschriften, I, blz. 216).

Dr. A. Pierson, „De Liberale Partij op staatkundig gebied”, 1868. Vergl. over hem; „Allard Pierson. Een cultuur-historische studie” door dr. K. H.nbsp;Boersema, 1924.

Vergl. ,.Oudere Tijdgenootenquot; blz. 119 e.v., voorts ook; ,,Ult de Verspreide Geschriften van Allard Pierson verschenen in 1852-1865”, derde reeks, I,nbsp;blz. 301 e.v.

-ocr page 38-

34

schouwingen zijn van dien aard, dat het de moeite loont, er bij stil te staan; hetgeen ons van een man als hij, met wien la Saussayenbsp;trouwens meermalen den degen kruiste, niet behoeft te verbazen.

Partijen, — aldus de Heidelbergsche privaat-docent, — gaan van beginselen uit; zij danken haar ontstaan aan verschil van inzicht omtrent de wijze, waarop het heil van den staat het best bevorderd wordt. Het inzicht hieromtrent ontstaat evenwel onder dennbsp;invloed van beschouwingen, die veel verder reiken dan het gebiednbsp;der staatkunde: „Een wijsgeerige beschouwing ligt aan elke ernstigenbsp;staatkundige partij ten grondslag.” Van deze opvatting uitgaande, komt Pierson op het terrein, waarop la Saussaye zich bijnbsp;voorkeur beweegt. De staatkunde veronderstelt toch ,,een zekerenbsp;kennis en waardeering van de menschelijke natuur, van harenbsp;zedelijke zijde beschouwd”^), zij raakt dientengevolge de diepstenbsp;zedelijke vraagstukken. ,,Wat dunkt u van den mensch?” is voornbsp;elk politiek stelsel een levensvraag. Uit de praktijk ook van dennbsp;minst wijsgeerig gevormden staatsman blijkt bij nauwkeurig toeziennbsp;al spoedig, welke opvatting van de menschelijke natuur hij huldigt.

Wat was nu te dezen het standpunt der liberalen?

Pierson begint met te wijzen op hetgeen de liberale partij kennelijk niet wil.

„Zij wil aan niemand in den staat volstrekte souvereiniteit, zij wil aan de kerk slechts een zedelijken invloed — geen onmiddellijke politieke beteekenis — toekennen.

Hiermede ontvallen aan de liberale partij twee hechte steunpunten van het staatsleven: een volstrekt souvereine macht, en eene heerschendenbsp;kerk. Waar vindt zij een kracht die tegen dit gemis opweegt?

Wat zij verwerpt, is elk bloot uitwendig gezag.

Zoo moet hare kracht dan liggen in hetgeen logisch tegenover uitwendig gezag staat, dat is in de autonomie van den menschelijken geest, geëerbiedigd voor den enkelen mensch, gelijk voor het volksleven.

Met andere woorden: de liberale partij wil selfgovernment, de mensch geregeerd door zichzelven, en wel door zijn wezen, dat is doornbsp;zijn geest.

Geloof in het bestaan, in de kracht en roeping van den geest, in de mogelijkheid zijner heerschappij over de driften onzer zinnelijke natuur, isnbsp;mitsdien de bodem waarin het beginsel der liberale partij — een volstrektnbsp;ethisch beginsel wortelt.”^)

Nader toegelicht;

„Zij zoekt het wezen van den mensch in den geest (welke uitdrukking 's menschen geheele hoogere leven omvat: geweten, gevoel en rede); —nbsp;vandaar geen speculeeren op de domme krachten des volks.

Zij acht den menschelijken geest, bestuurd door een ernstigen zedelijken wil, voorgelicht door geschiedenis en ervaring, in staat, de wetten van zijn eigen leven te ontdekken; — vandaar geen loopen aan den leibandnbsp;van het priestergezag.

Zij acht den geest geroepen en in staat, te heerschen over de zinnelijke driften; .— vandaar geen „rehabiliteeren van het vleeschquot;, geen heulen met

1) nbsp;nbsp;nbsp;Blz. 6.

2) nbsp;nbsp;nbsp;,Blz. 7.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Blz. 7/8,

-ocr page 39-

35

een socialisme, dat in den vrijbrief, aan onze hartstochten verleend, den adelbrief der nieuwere maatschappij meent te lezen.

Zij acht den geest tot die heerschappij over de zinnelijke natuur eerst bekwaam door middel van een aanhoudenden, zedelijken strijd; — vandaarnbsp;geen droomen, in den trant van Rousseau, St. Simon of Fourier, van eennbsp;onbedorvenheid der menschelijke natuur, die slechts op het tot stand komennbsp;van Zekere politieke en maatschappelijke instellingen wacht om zich in alnbsp;de engelachtigheid van haar karakter te kunnen vertoonen; vandaar geennbsp;huldigen eener wijsheid, terecht door den dichter gebrandmerkt als denbsp;Vermeetle, die den storm al spelend dus ontketent,

En, reeknende op den mensch, geen driften mederekent.

Geen zonde! i)

maar veeleer het opnemen van deze stelling aan het hoofd van haar programma; de zedelijke wedergeboorte eens volks de voorwaarde vannbsp;zijn staatkundig herleven.” 2)

Waar treedt nu in het vorenstaande de verwantschap met de ethisch-irenischen aan het licht?

Ziehier wat Pierson antwoordt:

Naarmate de ethisch-irenischen hun eigen standpunt klaarder inzien, zullen zij begrijpen, ,,dat in de autonomie van den geest hunnbsp;waarachtig palladium ligt”. 3) Zij kunnen zijns inziens bovenstaande liberale stellingen alle onderschrijven.

,,Ook voor hen is de geest de eenige eerbiedwaardige kracht, welker majesteit zij niet door het te baat nemen van uitwendig geweld willennbsp;schenden. Ook voor hen zijn de politieke vraagstukken in den grond zede-lijke vraagstukken, en van louter zedelijken aard is ook in hun oog denbsp;werkzaamheid, die de zegepraal der waarheid moet verzekeren. Niet denbsp;onfeilbaarheid der kerk of van eenig ander instrument, maar de levendenbsp;macht van Gods geest is het eerste artikel van het practisch geloof, waarmede ook zij de noodlottige invloeden willen bestrijden, die kerk en maatschappij aan scepticisme en materialisme zouden prijs geven; invloeden dienbsp;zij niet door een zoogenaamd geloovig obscurantisme willen keeren.” 4)

Mochten al destijds de ethisch-irenischen.nog geenszins medestanders der liberalen zijn, zoo schrijft Pierson dit niet toe aan prin-cipieele verschillen, maar aan andere oorzaken. Hij wijst in dit verband op de inconsequenties der liberalen, die hier te lande in denbsp;praktijk met de volstrekte scheiding van kerk en staat geen ernstnbsp;maakten, handhaving der theologische faculteiten aan de rijksuniversiteiten voorstonden en het ten aanzien van het lager onderwijs nog niet verder hadden gebracht dan een „fanatisch opdringennbsp;van eigen verlichting” s), waartoe het tot secteschool der modernennbsp;verworden openbaar onderwijs hun het aangewezen middel was. 6)

1)

2)

3)

*)

®)

«)

Da Costa, 1648 en 1848.

Blz. 9/10.

Blz. 12.

Blz. 13.

Blz. 26.

Het is verklaarbaar, dat Pierson’s kritiek de liberalen niet weinig prikkelde. Prof. Buijs gewaagde in ,,De Gids ” van Pierson als van iemand, die ,,aannbsp;de boorden van den Neckar” streed, waartegenover laatstgenoemde promp-telijk de wedervraag stelde, hoe zulks bezwaar tegen zijn principieel betoognbsp;kon opleveren. „Moet men volstrektelijk daarvoor wonen in de onmiddellijkenbsp;nabijheid der Leidsche vaart?” zoo vraagt Pierson, (blz. 59).

-ocr page 40-

III.

LA SAUSSAYE’S MAATSCHAPPIJ- EN STAATSBEELD.

Stelselmatige ontvouwing van een staatsleer lag niet op la Saussaye’s weg: van een theoloog mag men zulks niet vorderen.nbsp;Groen van Prinsterer en Van der Brugghen, van wie men veelnbsp;eerder afgeronde beschouwingen op dit gebied had mogen verwachten, lieten trouwens eveneens betrekkelijk weinig van dezen aardnbsp;na; immers: zelfs Groen’s „Ongeloof en Revolutie” is veeleer alsnbsp;historisch betoog bedoeld, en Van der Brugghen’s ,,Studiën overnbsp;de verhouding tusschen de beginselen van gezag en vrijheid opnbsp;Staatsgebied” 1) behandelen bedoelde stof wel vanuit een zeernbsp;bijzonder gezichtspunt.

Te verwonderen behoeft deze schrale oogst ons niet. Immers, het kleine getal der rechtzinnig Protestantsche voormannen werdnbsp;destijds veelal geheel door de vragen van den dag in beslag genomen. 2)

Of dit ten slotte een verliespost op de geestelijke balans beteekent, staat nog te bezien. Meer nog dan bij leerstellige verhandelingen leeft een volk bij het als ,,Gebot der Stunde” gegevennbsp;getuigenis.

Om het met la Saussaye^) te zeggen: ,,alle uitnemende werken, „die de christelijke theorie hebben ontwikkeld en aan de christelijkenbsp;,,kerk schatten van wijsheid hebben achtergelaten, zijn strijdschriftennbsp;,,geweest”.

La Saussaye’s taak lag daarenboven voornamelijk op ander terrein. Trouwens ook op theologisch-wijsgeerig gebied kwam hijnbsp;niet tot publicatie van geschriften van systematischen aard. Of hemnbsp;in zijn werkzaam leven hiertoe de tijd ontbrak dan wel of zulks hemnbsp;minder lag — het een zoomin als het ander is voor ons twijfelachtignbsp;— moge hier in het midden worden gelaten: al te zeer te spijtennbsp;behoeft ons het gemis niet. Hetgeen onze schrijver incidenteel overnbsp;het onderwerp, dat ons in dit hoofdstuk bezighoudt, in het middennbsp;brengt, is reeds voldoende om eenige kenmerkende trekken van zijnnbsp;staatsbeeld te leeren kennen.

Na zijn dood door zijn zwager Jhr. Mr. J. A. Singendonck in de „Prot. Bijdr.”, (tweede en derde jaargang) openbaar gemaakt.

,,Te lang misschien ben ik telkens medegesleept in de polemiek van den dag ”. Groen, Ned. Gedachten van 11 April 1873, blz. 1 en 12 en elders.nbsp;„Bijbladen tot de Bijbelstudiën,” tweede deel, blz. 70.

-ocr page 41-

37

Bij herhaling spreekt hij er zich over uit en wel in dier voege, dat hem ook in dit opzicht geen inconsequentie kan worden tennbsp;laste gelegd.

Hooren wij in de eerste plaats, hoe hij over den staat denkt; aanstonds zal ons daarbij blijken, dat la S. het begrip staat niet uitnbsp;den booze achti):

„De menschelijke maatschappij is wel door de zonde verdorven, ja, bleef zij onder de heerschappij der zonde, zij zoude niet anders kunnen dan zichnbsp;zelve oplossen in den chaos der barbaarschheid, maar zij zelve is nietnbsp;uit de zonde. De staat is de organisatie der maatschappij. Het begrip vannbsp;Staat dus is een zedelijk begrip en is daardoor aan dat van Kerk verwant.nbsp;Het staatsleven is de hoogste uitdrukking der natuurlijke humaniteitsidee ennbsp;aan deze sluit zich de christelijke aan. De staat vertegenwoordigt het gemeenschappelijke nationale leven; hij heeft tot uitgangspunt niet alleennbsp;de behoefte aan samenleving, die den mensch is ingeschapen, maar ooknbsp;den eigenaardigen vorm, waarin zich die behoefte openbaart in de verschillende natiën, die door gcmeenschappelijken oorsprong en gemeenschappelijke lotgevallen zich zóó en zóó gevormd hebben. Nationaliteitennbsp;toch zijn ontstaan, niet toevallig, maar naar de ordeningen Gods. Hij dienbsp;uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt heeft, omnbsp;op den ganschen aardbodem te wonen, heeft ook, naar het apostolischenbsp;woord, de tijden te voren bescheiden en de ordeningen hunner woningnbsp;(Hand. XVII : 26), maar de eenheid dier nationaliteiten ligt in de kerk.nbsp;De kerk gaat uit van de ideale voorstelling der menschelijke natuur, zoonbsp;als die in Christus hersteld is, en streeft er naar om haar ideaal in de werkelijkheid over te planten, om hare idee tot geschiedenis te doen worden.nbsp;Daartoe heeft zij zich aan het nationale leven aan te sluiten.”

Het verband tusschen staat en zedelijkheid ziet hij aldus: 2)

,.Is de staat nu de organisatie der maatschappij, en is de maatschappij ondenkbaar zonder publieke zedelijkheid, d.i. zonder dat een zeker aantalnbsp;zedelijke beginselen in de zeden zijn opgenomen en door de wetten gehandhaafd worden, en is deze zedelijkheid in de godsdienst geworteld, dan isnbsp;ook eene absolute scheiding van kerk en staat, eene zoodanige namelijk,nbsp;die eene maatschappelijke zedelijkheid zou trachten in het leven te roepennbsp;buiten den godsdienstigen grondslag der maatschappij, iets onmogelijks,nbsp;eene theorie, die op het papier kan worden beschreven, maar die tegen denbsp;praktijk des levens schipbreuk lijdt.”

Velerlei maatschappelijke belangen, die tot den kring der recht-streeksche bemoeiingen van den staat behooren, houden met den godsdienst nauw verband. Men denke aan de rechtsbedeeling, hetnbsp;huwelijk, de opvoeding, de armverzorging en ten slotte aan nog eennbsp;ander onderwerp, waarin de onhoudbaarheid der theorie van eennbsp;absolute scheiding van kerk en staat evenzeer aan den dag komt;nbsp;de maatschappelijke noodzakelijkheid van een rustdag.

,,In alle deze zaken trekt de staat zijne grenzen binnen het gebied der kerk. De staat kan uit zijn eigen standpunt geen vertrouwen schenken aannbsp;hem, die den eed of de daarmede gelijk staande belofte niet voor verbindend houdt en aan den atheïst geene publieke belangen toevertrouwen.nbsp;Bigamie en polygamie, of ook maar de willekeurige ontbinding van dennbsp;huwelijksband, kan de staat, wil hij niet beneden het peil van zedelijkheidnbsp;zinken, waarop de beschaafde, om niet te zeggen de christelijke, maat-

1) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 119/120.

2) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 137 e.v.

-ocr page 42-

38

schappij staat, niet dulden. Er zijn dus godsdiensten of secten, Mohammedanen, Mormonen, wier beginselen door den staat, op de tegenwoordige hoogte der maatschappelijke ontwikkeling, niet zijn toe te laten.”

Tot zoover wat den Staat betreft.

Gaan wij thans na, hoe la S. over de samenleving van zijn tijd oordeelde. Hij noemt haar bij voorkeur ,,modern”, welke term echter geen waardeeringsoordeel inhoudt.

Modern is hem

„de maatschappij, die niet naar vaste typen en eenmaal aangelegde grondvormen bestaat, maar die nog niet gevonden heeft de harmonie tus-schen geest en vorm; de maatschappij, waarin de geest gestadig de overgeleverde vormen verbreekt en die dus hare instellingen wijzigt naar gelang der immer opnieuw ontstaande behoeften’’!).

Deze moderne maatschappij nu — met Guizot 2) duidt la S. haar ook als ,,s o c i é t é 1 a'i q u e” aan — is de maatschappij,nbsp;zooals zij geworden is sinds en door de Revolutie 3). Haar beginselnbsp;is het individualisme, dat, op de in 1789 geproclameerde ,,rechtennbsp;van den mensch” steunende, gelijk recht voor allen waarborgt, ennbsp;waarheid en recht niet meer plaatst onder de sanctie van het privilege, maar deze voor zichzelf wil doen spreken.

Voor la Saussaye nu is van de vragen des tijds deze de voornaamste: of er tusschen de moderne maatschappij en de christelijke kerk (of liever het christelijk geloof) een onverzoenlijke vijandschap bestaat; naar zijn gevoelen is dit de levensvraag, die aannbsp;allen strijd in kerk en staat ten grondslag ligt. Van het antwoordnbsp;op deze vraag toch hangt het af, of de geloovige zich van de wereldnbsp;zal afzonderen, of hij den arbeid op maatschappelijk terrein slechtsnbsp;als een noodzakelijk kwaad zal aanvaarden, dan wel of hij zichnbsp;krachtens zijn geloof bij het streven van zijn tijd behoort aannbsp;te sluiten.

Voor zich antwoordt onze schrijver in beslist ontkennenden zin: hij vermag niet in te zien, dat de moderne maatschappij in haarnbsp;wezen anti-christelijk zou zijn.4) De Revolutie is dat stellig wèl, maarnbsp;gaat het aan, de moderne maatschappij zonder meer met deze te

1)

2)

,,Bijblad tot de Bijbelstudiën”, blz. 44/45.

L.R., blz. 187.

Den geest dezer maatschappij noemt la Saussaye den modernen geest, den „esprit 1 a ï q u e”. Voordien sprak men ook wel van den protestantschennbsp;geest, vandaar dat hij de maatschappij, waarin die geest overheerscht, ooknbsp;wel als de p r o t e s t a n t s c h e maatschappij aanduidt (bijblad, blz. 32)nbsp;en voorts ook van een Protestantschen staat (boven blz. 7) spreekt.

Bijblad, tweede deel, blz. 97; vergl. derde deel, blz. 17.

Vergl. de voordracht over ,,Le principe de la société moderne et Ie principe chrétien”, hierachter als bijlage A afgedrukt.

La S. sluit zich hier aan bij Guizot: „Notre socieïé est certes bien loin

d’etre chrétienne; maks elle n’est pas non plus anti-chrétienne...... ”. ,,Médi-

tations sur l’essence de la religion chrétienne”, 1864, blz. 17.

=^1

-ocr page 43-

39

vereenzelvigen? i) De Revolutie heeft verwoest, zeker, maar alleen wat voor verwoesting vatbaar was, niet hetgeen daarboven verheven is, t.w. de menschelijke natuur met hare onsterfelijke behoeften,nbsp;onuitputtelijke krachten, en goddelijke bestemming. Uit de denkbeeldige gelijkheid is de ongelijkheid wederom te voorschijn getreden, de ongelijkheid, evenwel niet meer als recht van geweld ennbsp;willekeur, maar als ongelijkheid van het leven in zijn verscheidenheid en rijkdom. De rechten van den denkbeeldigen mensch hebbennbsp;zich opgelost in het recht van de menschen, hun recht om te bestaan, te denken, te spreken, te leeren, te schrijven en zich te ver-eenigen met anderen. Het recht der persoonlijkheid is van lieverlede ontsproten als een nieuwe loot uit den onsterfelijken wortelnbsp;van den omgehouwen boom der oude maatschappij. Uit het rechtnbsp;der persoonlijkheid is o.m. de vrijheid van godsdienst voortgekomen. Uitvoerig heeft onze denker dezen zijn gedachtengangnbsp;geschetst in ,,Leven en Rigting”.

,.Het beginsel van de moderne maatschappij wat is het anders dan vrijheid. zedelijke vrijheid, vrijheid van den mensch, als persoonlijk verantwoordelijk wezen? Ik vraag niet, of dit beginsel heerscht, ja of het goed begrepen wordt of kan worden, zoo lang de grond dier vrijheid niet wordt gekendnbsp;of gezocht, ik vraag of het gekant is in zichzelf tegen de Christelijke kerk?

1) nbsp;nbsp;nbsp;,,De Nood der Kerkquot; blz. 107. De Société laïque is geen teeken van ontwijding der maatschappij, zegt hij in „Het Protestantisme als politiek beginsel”,nbsp;blz. 86. La S. is tot aan het einde zijns levens aan deze opvatting trouw gebleven. Prot. Bijdr., 1870. blz. 147. Wij hebben hier, wat betreft de waar-deering van de feitelijk gegeven toestanden, met zijn voornaamste geschilpuntnbsp;met Groen van Prinsterer te doen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;L.R.. blz. 186 e.v.; ons citaat is te vinden op blz. 189.

Het practisch belang der zaak komt o.m. uit bij de beoordeeling van de toenmalige theologische faculteiten aan de R^ksuniversiteiten. Zijn zijnbsp;in den revolutionairen staat een onregelmatigheid (E.V. 1855, blz. 4), innbsp;la Saussaye’s idealen Protestantschen staat is er plaats voor.

Het antwoord op de juridische vraag, of het bestaan van deze (pro-testantsche) faculteiten grondwettig is, hangt namelijk voor la Saussaye af van het antwoord op de politische vraag, of de vrijheid en gelijkheid vannbsp;alle kerkgenootschappen in den Nederlandschen staat vrucht is van de revolutionaire theorie, die met de kerk en de historie breekt, dan wel van denbsp;ontwikkeling van het christelijk-protestantsch beginsel in de moderne maatschappij;

,,Bij de regeling van het hooger onderwijs komt, nog meer dan bij die van het lager, in de quaestie der theologische faculteiten, de levensvraagnbsp;te voorschijn, of Nederland zijn protestantsch karakter al of niet verloochent.nbsp;Deze vraag is voor den Staat van nog meer belang dan voor de kerk......

Overigens zij, tot wering van ieder onwillekeurig of willekeurig misver-, stand, opgemerkt, dat ik onder het protestantsch karakter van onzen Staat niet bedoel, dat aan protestantsche kerken eenig privilegie moet worden toegekend. Het zoude juist in den aard liggen van den protestantschen staat, om,nbsp;zoo als in Pruissen, naast eene protestantsche faculteit ook eene katholiekenbsp;voor de theologie aan onze universiteiten te vestigen. De protestanten moetennbsp;dit wenschen. Mochten de katholieken dit ook doen! Alleen eene opheffingnbsp;der theologische faculteit zoude van staatswege de sanctie zijn van de onchristelijke staatstheorie der revolutie.quot;

(..Het wezen der theologie”. Brief aan den Hoogleeraar P. Hofstede de Groot door D. Chantepie de la Saussaye, 1867, blz. 60/61).

-ocr page 44-

40

En dan zeg ik: neen, duizendmaal neen, al wordt ook de kerk met wantrouwen, en vaak niet ten onrechte, door de moderne maatschappij beschouwd, al wijst zij met beslistheid en met de geestdrift der overtuiging af alle hiërarchie, ieder streven der kerk om haar gezag op te leggen, denbsp;vrijheid der conscientiën of de vrijheid der maatschappij te belemmeren ’.

La Saussaye acht het veeleer de taak der Christenen, de moderne maatschappij tot bewustzijn te brengen van het wettige van haar streven naar vrijheid, van het onwettige van den weg, diennbsp;zij daartoe veelal bewandelt en haar den vasten grond aan te wijzen,nbsp;waarop zij het gebouw, dat zij zoekt, kan optrekken.

Harerzijds toch is de Kerk niet tegen het vrijheidsbeginsel der moderne maatschappij gekant. Waarom zou zij per se de bondgenoot van het absolutisme moeten zijn?

De kerk staat alleen dan vijandig tegenover de moderne maatschappij, indien zij meent in hare leerstellingen de absolute waarheid, die zij in Christus bezit, volkomen te hebben uitgedrukt, deze wilnbsp;opleggen, en met het gezag van den staat handhaven.

Evenwel: niet de Kerk, maar Christus behoort over de consciënties te heerschen. Alleen voorzoover de Kerk zich in Zijn plaats stelt, is zij tegen het beginsel der moderne maatschappij gekant,nbsp;niet, indien zij, aan haar eigen beginsel getrouw, Christus onmiddellijk tot de consciënties brengt.

H em, die van het vorenstaande kennis neemt, zal het niet bevreemden, dat la S. de leuze van Cavour i) ,,De vrije kerk in denbsp;vrije staat” tot de zijne maakt. Hij acht het de lichtzijde der Revolutie, dat zij de mogelijkheid tot practische verwezenlijking van ditnbsp;z.i. echt Gereformeerd beginsel ontsloten heeft.

Verdedigde Groen van Prinsterer het publiek recht der gezindheden, la S. van zijn kant kon in de scheiding van kerk en staat, 2) zooals deze in de moderne maatschappij voltrokken is, zonder meernbsp;geen onheil zien. Daarentegen acht hij de vereeniging van beide,nbsp;zooals vroeger tijden die te zien gaven, een anticipatie en daaromnbsp;verwerpelijk.

,,Een hooger hand dan die der menschen dringt sinds meer dan een halve eeuw het Christendom uit de publieke instellingen terug naar het heilig-„Libera Chiesa in libero Stato”. Bijzonderheden en literatuur over deze leuzenbsp;vindt men in het werk van Othon Guerlac ,,Les Citations Frangaises”,nbsp;1931, blz. 247; vgl. E. Rambert, „Alexandre V i n e t. Histoire denbsp;sa vie et de ses ouvrages”, 1922, blz. 445.

Tegen een z.i. verwerpelijke staatkunde ten opzichte van Rome, welke Cavour met deze op zichzelf aantrekkelijke leuze bedoelde te dekken, kwamnbsp;Guizot in verzet in „L’Eglise et la Société Chrétienne en 1861 ”, blz. 76 e.v.nbsp;La Saussaye doet zich hier kennen als geestverwant van Vinet. Men bedenke evenwel, dat het beginsel der scheiding van kerk en staat volgensnbsp;Vinet ,,ubique et semper” geldend was en het dientengevolge bij hem hetnbsp;karakter van een dogma had aangenomen, Vergl. zijn „Essai sur la manifestation des convictions religieuses,” 18582, blz. IX en 22. Groen en Guizotnbsp;zagen het anders in; laatstgenoemde spreekt van ,,une question non denbsp;principe, mais de temps, de lieu, de moeurs et d’état social.” (,,Méditationsnbsp;sur l'état actuel de la religion chrétienne”, 1866, blz. 168.)

-ocr page 45-

41

dom der conscientiën. Waarom? Omdat het niet, althans niet in die mate, uit dit heiligdom der conscientiën was overgegaan in de instellingen, omdat het publieke Christendom niet, althans niet in die mate,nbsp;uitdrukking was der publieke consciëntie, maar aan deze als wet opgelegd.nbsp;Men onderzoeke de geschiedenis der Kerk en zie hoe het christendom isnbsp;geworden staatsgodsdienst onder Constantijn, langs welke wegen het denbsp;nationale godsdienst is geworden der volkeren van het noordwestelijknbsp;Europa, ja zelfs, hoe, na de eerste opwekking, den eersten gloed des geloofslevens, de Hervorming, die in beginsel tegen lederen opgelegden godsdienst gekant was, haar eigen beginsel veelszins heeft verloochend; en mennbsp;zal zich overtuigen van de waarheid onzer stelling. Deze eeuw boet, .—nbsp;en nog is die boetetijd niet afgeloopen, en iedere reactie helt te sterk overnbsp;naar de tegenovergestelde zijde, omdat wij, menschen, het evenwicht nietnbsp;bewaren en God alleen de weegschaal houdt, ^— deze eeuw boet voor denbsp;fictie van den Christelijken Staat, die nu vijftien eeuwen geduurdnbsp;heeft”. 1)

De tegenstelling tot Stahl — wiens leer wij in Hoofdstuk XI zullen behandelen — valt hier onmiddellijk op.

Zooals gezegd, is het, volgens la Saussaye's zienswijze de Revolutie, die, de formeele scheiding van kerk en staat teweegbrengende, de mogelijkheid opende tot doorwerking van Calvijn’snbsp;nieuwe en oorspronkelijke beginsel inzake beider verhouding.

La S.’s beweren komt hierop neer, dat ^) door Calvijn een groote stap voorwaarts is gedaan, door het stellen, niet van denbsp;scheiding, doch van de onderscheiding van de gebiedennbsp;van zedelijkheid en godsdienst, en het eerste toe te wijzen aan dennbsp;staat, het tweede aan de kerk. Beider gemeenschappelijke grondnbsp;is dan de christelijke maatschappij, de christelijke nationaliteit.

,,Niet een ongeordende volksmassa, niet een woeste natuurtoestand is de grond der maatschappij, zoo als de revolutionaire theorie dit beweert,nbsp;welke door sommige moderne theologen, onder de bekoring van de hartstogtnbsp;der werkelijkheid, onnoozel genoeg wordt ovecgenomen, maar de ondernbsp;de tucht der kerk, door de educatieve werking barer symbolen, opgewektenbsp;en gevormde nationaliteit.”

Wat in het vorenstaande opvalt is wel des schrijvers eigenaardige waardeering van de Revolutie: als een kwaad in absoluten zin ziet hij haar niet; hij acht haar weliswaar uit den booze, maarnbsp;nochtans een weldaad 3). Zijn Christelijk relativisme, waarop wij innbsp;Hoofdstuk IV zullen terugkomen, treedt ook hier duidelijk aan hetnbsp;licht.

Niet minder verdient onze aandacht, hetgeen hij opmerkt omtrent het standpunt van Calvijn en Zwingli inzake de idealenbsp;verhouding van kerk en staat.

La Saussaye betitelt hun leidend beginsel als de idee van de Christel ij ke maatschappij, niet te verwarren metnbsp;die van den christelijken staat 4).

H E.V. 1857, blz. 365/6.

~) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. HO.

3) ,,De Toekomst”, blz. 61/2. *)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 201.

-ocr page 46-

42

„Het beginsel der regtvaardigmaking door het geloof is in de eerste plaats gekant tegen dat van regtvaardigmaking door de kerk. De kerknbsp;verliest daardoor haar prestige, haar karakter van hoogste wetgeefster,nbsp;heerscheresse over den staat. Het volstrekte gezag, dat zij zich aangematigd had over de gewetens, en daarmede over het geheele gebied desnbsp;maatschappelijken levens, is nu overgegaan op het woord Gods, door hetnbsp;geloof opgenomen in de consciëntiën. Maar dit beginsel is niet alleen eennbsp;beginsel van ontbinding voor de verhouding, die tot hiertoe tusschen kerknbsp;en staat bestaan had; het is geen verwoestend, revolutionair beginsel. Integendeel, met den staat te onttrekken aan de voogdijschap van de kerk,nbsp;beoogt het den staat te binden aan de christelijke maatschappij, dat is zijnenbsp;instellingen en verrigtingen te plaatsen onder de wijding van den christe-lijken geest, die in de maatschappij is. Geene nieuwe maatschappij tenbsp;stichten, door afbreking der oude, maar de bestaande zich vrij te latennbsp;ontwikkelen uit kracht der zedelijke strekking van het christelijke geloofsbeginsel is het, aanvankelijk onbewuste, streven van de kerken der Hervorming. De kerk heeft geene heerschappij over den staat uit te oefenen,nbsp;maar de staat mag niet vergeten dat zijne onderdanen zijn leden der kerk,nbsp;wier leven als zoodanig Christus toebehoort, den Koning der koningen,nbsp;wien alle magt gegeven is in den hemel en op aarde. Met de behoeftennbsp;en regten dier onderdanen, die in de eerste plaats Christenen zijn, vóór zijnbsp;staatsburgers zijn, heeft de staat te rade te gaan in zijne wetten en instellingen.quot; 1)

De Hervorming moge dit nieuwe beginsel in theorie hebben gesteld, helaas bleef zij er verre van af, het in de praktijk te verwezenlijken. De idee van de christelijke maatschappij zoekt nognbsp;steeds tastend haar weg. Het is nu eenmaal niet anders:

,,De christelijke idee is als een stroom, die zich zijn bedding graaft niet in rechte lijn, maar in menigvuldige kronkelingen, naar gelang van denbsp;hindernissen, die hij ontmoet.” 2)

Het is aan de hand van het voorafgaande wel reeds duidelijk, dat la Saussaye voor den staat met betrekking tot het innerlijke levennbsp;slechts een beperkte taak weggelegd acht. De moderne staat is voornbsp;hem niet anders dan een neutrale vorm, op zichzelf noch goed-,nbsp;noch af te keuren: alles hangt af van de wijze, waarop het nationalenbsp;leven aan dien vorm inhoud geeft:

,,Wij zeiden dat de moderne staat een vorm is, in zichzelf noch goed noch kwaad. Alles hangt af van den inhoud dien deze vorm ontvangen, van dennbsp;geest die hem bezielen zal. De vrijheden door de revolutie geproclameerd,nbsp;de afschaffing van standsprivilegiën, de gelijkheid van allen voor de wet,nbsp;ook de politieke rechten, waardoor aan een groot deel des volks grooter ofnbsp;kleiner aandeel gegeven is in het staatsbestuur, deze vrijheden zijn als denbsp;eischen der beschaving in de 19de eeuw te beschouwen, maar zij vooronderstellen die beschaving, en beschaving is niet alleen kennis, maar ooknbsp;zedelijkheid. Ja, ook de neutraliteit, die de moderne staat ten opzichte vannbsp;het hoogste, den godsdienst in acht neemt, behoort tot die eischen. Zij isnbsp;immers in zichzelve geen teeken van vijandschap tegen den godsdienst,nbsp;integendeel zij kan zijn en behoort te zijn een teeken van eerbied. De

1) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 131; E.V. 1853, blz. 447/8.

2) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 127; Leerr., III, blz. 256.

Ook in dit opzicht geldt wat la S. in „Het wezen der theologie”, blz. 34, aan den hoogleeraar P. Hofstede de Groot schreef:

„Te diep grijpt dit beginsel in, in het diepste en heiligste, dat in de menschheid bestaat, dan dat het zich in de werkelijkheid met logische eenvoudigheid had kunnen ontwikkelen.”

-ocr page 47-

43

moderne staat begrenst zichzelven en bewaart zich voor het gevaar om zich het alvermogen van een theocratisch regiment toe te kennen, doornbsp;niet te treden op het gebied van den godsdienst, en aan de openbaring vannbsp;godsdienstige overtuigingen geene andere perken te stellen dan die dernbsp;maatschappelijke orde en der publieke zedelijkheid. Doch te ontkennennbsp;valt het niet, dat waar de staat den godsdienst vrijlaat, maar niet bevordert, en voor het gezag zelf, dat hem toekomt, den diepsten grond, dienbsp;toch immer in God is, niet loochent, maar ook niet uitspreekt, daar eennbsp;dubbel gevaar aanwezig is, al wederom niet vanwege den staatsvormnbsp;zelven, maar vanwege de goddeloosheid der menschen. Vooreerst, met diennbsp;louter empirischen staat tevreden, zullen velen voor de uitwendige zedelijkheid, die hij eischt, geen godsdienstigen grondslag zoeken noch begee-ren, en daarmede wezen en begrip zelf van zedelijkheid verliezen. Doch,nbsp;ten anderen, daarom juist ligt op dezen weg het gevaar van ondergangnbsp;ook voor den staat, het gevaar van onophoudelijke maatschappelijke om-keering, het gevaar dat de revolutie de normale toestand worde der maatschappij. Immers aan de behoeften der menschelijke natuur wordt evenminnbsp;door materieele welvaart als door politieke rechten voldaan. En het onbevredigde hart, de oorzaak zijner onrust niet kennende, zal gestadig innbsp;uitwendige hervormingen bevrediging zoeken zonder die te vinden.” l)

Tot zoover La Saussaye’s beeld van den empirischen staat, den staat zooals deze de facto gegeven is.

Vereenzelviging van feit en norm kan men van dezen mensch niet verwachten: tegenover den empirischen staat stelt hij dan ooknbsp;het beeld van den idealen staat, van den staat, zooals hij meent,nbsp;dat deze behoort te zijn. De Protestantsche maatschappij, zooals hijnbsp;die wenscht, vraagt als organisatie een staat met daarmede overeenkomende vormen. Het is deze ideale staat, dien la Saussaye dennbsp;Protestantschen staat noemt; hij verhoudt zich tot den empirischennbsp;staat als actus tot potentia. Wij hebben hem in onze inleidingnbsp;(blz. 16) reeds ontmoet en behoeven het daar opgemerkte niet tenbsp;herhalen.

Het waren gedachten als deze, die la S.‘ er van weerhielden, ondubbelzinnig en onbekrompen de zijde van Groen te kiezen. Vannbsp;hetgeen beide mannen in politicis van elkander gescheiden hield,nbsp;stellen wij ons voor, aan het slot van dit geschrift (sub XII) eennbsp;samenvatting te geven. Voor het oogenblik moge worden volstaannbsp;met een aanwijzing van la S. zelf, welke een indruk geeft van denbsp;richting, waarin in het algemeen hunne verschillen moeten wordennbsp;gezocht. Wij bedoelen een bladzijde (10) uit ,,De Nood der Kerk”nbsp;(1858)2) waar hij verklaart zich om principieele redenen nimmer

1) nbsp;nbsp;nbsp;Prot. Bijdr. 1870, blz. 14/15. Ook hier is de overeenstemming met Guizotnbsp;duidelijk; vergl. bijlage D, laatste blz.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Groen bleef op deze verklaring het antwoord niet schuldig: Verspreidenbsp;geschriften, I, p. IX e.v. In den tot Groen gerichten brief ten geleide vannbsp;de tweede uitgave van ,,De Nood der Kerk” (1865) kwam la S. op denbsp;zaak terug; hij verklaart zich aldaar nader (blz. XLIX); ,,Ik had hier wel-ligt te veel de anti-revolutionaire partij in Pruissen op het oog, zonder dienbsp;genoegzaam van de Nederlandsche te onderscheiden, maar van die rigtingnbsp;blijf ik oordeelen, dat zij op vleesch vertrouwt en dus den geest bedroeft.”

La S. had kennelijk bij zijn bestrijding van het systeem van den Chris-telijken staat, evenals trouwens Van der Brugghen, het oog vaak nog meer op Stahl dan op Groen gericht; vergl. hoofdstuk XI.

-ocr page 48-

44

geheel bij de anti-revolutionairen als politieke partij te hebben kunnen aansluiten. De richting, waarin zich hunne beginselen bewegen, is namelijk, — zoo verklaart hij woordelijk, — zijns inziens

,,in strijd met die hoogere orde in de geschiedenis, waarin een machtiger hand dan die der menschen, op andere wegen dan die der menschen,nbsp;namelijk door revolutiën, veranderingen en omkeeringen alles bewaartnbsp;en handhaaft en ontwikkelt wat waar is en goed, eeuwig en goddelijk,nbsp;en het door die veranderingen en omkeeringen een hooger leven bereidt.nbsp;Nimmer heb ik zóó als thans ingezien het gevaar voor het heil der zielnbsp;zoowel als voor het behoud en den bloei eener kerk, dat aanwezig is,nbsp;zoodra men het eeuwig evangelie eenigszins bindt aan eenige tijdelijkenbsp;vormen, en het politiek en kerkelijk conservatisme voor eenzelvig houdtnbsp;met de belangen van het steeds voortgaande, steeds in het midden dernbsp;stormen der wereldgeschiedenis zich ontwikkelende godsrijk.”

Ons volgende hoofdstuk zal aan deze uitspraak het noodige relief verkenen.

-ocr page 49-

IV.

REFORMATIE EN REVOLUTIE.

Kenmerkend voor la S.’s denkwijze is zijn christelijke relativisme, waarvan wij terloops (blz. 41) reeds melding maakten.

La S- waardeert het menschelijk zijn en kennen als gegevens, waarvan het betrekkelijk karakter geen oogenblik uit het oog magnbsp;worden verloren. Hij heeft de gedachten, waardoor hij zich op ditnbsp;punt liet leiden, herhaaldelijk uitgesproken.

Hij acht

„nog niet genoeg begrepen en aangenomen de waarheid, dat, vóór de verschijning van den antichrist ten laatsten dage, geen verschijning innbsp;de geschiedenis een volstrekte openbaring is van het booze......” i)

Het radicaal-booze geeft z.i. dus deze bedeeling ons niet te aanschouwen; evenzeer is hij overtuigd,

„dat alle de volheid, die in Christus is, hier op aarde, door niemand wordt bezeten of zelfs begrepen”. 2)

Ieder ,,entweder — oder ’ wijst hij in dit verband met nadruk af; van het dilemma is hij trouwens in het algemeen huiverig. 3)_

Ook ten aanzien van het gebied van staat en maatschappij komt hij tot de slotsom, dat in deze aeoon licht en duisternis, waarheid en leugen, goed en kwaad nimmer in absoluten zin tegenovernbsp;elkander staan. Met Von Bethmann Hollweg 4) acht hij het christelijke roeping in te dringen in de natuurlijke eischen van den tijd, dienbsp;als zoodanig niet absoluut te verwerpen, noch ongoddelijk zijn. 5)

1) E.V. 1853, blz. 445.

Elders spreekt hij van

.......den waan, dat het absolute in de wereld kan optreden, zonder in betrekking te treden tot de wereld en in die betrekkelijkheid het karakter aan te nemen van geschiedenis, van wording, van ontwikkeling”. L. R. blz. 124.nbsp;„De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst ,nbsp;blz. 190.

„Het dilemma is, dunkt mij, wettig, wanneer de wettigheid daarvan vooraf betoogd is, niet wanneer men het als axioma voorop stelt; als resultaat, maarnbsp;niet als uitgangspunt. Hoe verleidelijk ook het gebruik daarvan zij, door aannbsp;een betoog den schijn te geven van onwederlegbaar te zijn, die vorm wektnbsp;wantrouwen bij hem, die weet hoe vele apodictische oordeelen en magt-spreuken zich daaronder vaak verbergen.”

„Een woord van toelichting naar aanleiding der recensie van Dr. A. Pierson over de inaugureele oratie van dr. J. I. Doedes”, 1859, blz. 53.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Moritz August von Bethmann Hollweg, 1795--1877, Pruisisch staatsman.nbsp;Hoogleeraar in de rechten te Berlijn (1820) en vervolgens (1829^—'42) tenbsp;Bonn. Minister van onderwijs c.a., 1858—'62; president van den Duitschennbsp;„Kirchentag”. Behoorde tot Groen’s ,,Amis de Berlin”.

5) nbsp;nbsp;nbsp;L, R., blz. 174.

-ocr page 50-

46

Op dit standpunt moest la S. op den duur vereenzamen: aldus positie nemende tusschen de richtingen in kwam hij bij elke dernbsp;strijdende partijen in een kwaad gerucht te staan. i).

Wat dit beteekende voor iemand als hij, die niets liever wenschte dan ,,een verzoenend woord in t midden van den strijdnbsp;der partijen te kunnen plaatsen” (E.V. 1853, blz. 15), en er altijdnbsp;op uit was ,,mede te werken tot vereeniging en verzoening van alnbsp;wat voor vereeniging en verzoening vatbaar is” (E.V. 1857, blz. 4)nbsp;is zonder meer duidelijk.

Toch is la S. niet voor de consequenties van zijn christelijk relativisme teruggedeinsd. Hij past het, — om slechts dit voorbeeldnbsp;te noemen, — toe op niets minder dan de verscheidenheid der kerken, er verzekerd van zijnde,

,,qu'aucune église n’est ni absolument pure, ni absolument corrompue, et en second lieu, que la différence entre les églises pour ne pas êtrenbsp;absolue, est cependant relative, que telle église est plus pure que tellenbsp;autre. Appliquons ceci a la grande lutte que ce jour nous retrace. Jenbsp;crois que Ie peuple de Dieu se trouve disperse dans toutes les églisesnbsp;chrétiennes: je crois que paree qu’il y a de la foi et de la piété en toutesnbsp;ces églises (j'appelle églises maintenant les différentes denominationsnbsp;ecclésiastiques) aucune n’est absolument rejetée......”2)

Het is duidelijk, welke consequenties dit relativisme voor de waardeering van het staatkundige leven moet hebben: voor hetgeennbsp;men in later dagen ten onzent in politicis als de antithese zou aandienen, is bij onzen auteur geen plaats. Veeleer hebben in zijn gedachtengang alle politische en historische verschijnselen hun, zij hetnbsp;betrekkelijk, recht, zoo ook de Reformatie en de Fransche revolutie:

„Gemakkelijk valt het, aan de eene zijde, om met vele kerkelijken, reformatie en revolutie in glansrijke tegenstellingen tegenover elkander tenbsp;plaatsen en al het goede van den tegenwoordigen tijd aan de reformatie,nbsp;al het kwade aan de revolutie toe te schrijven. Ook hier wachte men zichnbsp;voor het in de historie altijd onware entweder - oder: het een öfnbsp;het ander. ” ®)

Men moge in de revolutie een openbaring zien van een geest,

1) nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye is zich van het risico aan zijn standpunt eigen wel bewust.nbsp;Schrijvende over rationalisme en supranaturalisme, merkt hij op:

,,Het rationalisme is evenmin dood als het supranaturalisme. Het is overw'onnen in degenen, die de waarheid van beidennbsp;in zich opneraen; op dezen rust voornamelijknbsp;de last van den strijd; immers zij worden vannbsp;beide z ij den aangemerkt als heulende met dennbsp;v ij a n d.”

(„Hoe moet het modern Naturalisme bestreden worden?” 1863, blz. 17).

De door ons gespatieerde woorden zijn bij la S. vrucht van eigen levenservaring. Voor het overige verwijzen wij naar bijlage D.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit werd geschreven in 1855 (,,Trois sermons sur Rome”, blz. 56/7), derhalve kort nadat de April-beweging in tal van Protestantsche kringen eennbsp;groote anti-Roomsche agitatie had teweeggebracht.

In later jaren (Prot. Bijdr. 1870, blz. 5) zegt la S.; ,,Daar is tusschen het Protestantisme en het Katholicisme een hoogere eenheid en eerst op voorwaarde van zich die eenheid bewust te worden, kan de strijd tusschen beidenbsp;vruchtbaar zijn”.

®) ,,Het Protestantisme als politiek beginsel”, blz. 28/29.

-ocr page 51-

47

die zich verheft tegen alles wat God is en God genaamd wordt i): la S. kan deze opvatting beamen, doch alleen onder beding datnbsp;men niet, — de behoeften en strevingen der menschelijke natuur, dienbsp;zich in haar openbaarden, voorbijziende, — tot een absoluutnbsp;verwerpend oordeel besluite.

Het verschil in denkwijze tusschen la Saussaye en Groen van Prinsterer, die gaarne 2) het ,,entweder-oder” stelt, en in hetnbsp;ongeloof de grondoorzaak der Revolutie, in het zonder-God-zijn denbsp;voornaamste vormkracht 3) van het revolutionaire tijdperk zag,nbsp;treedt hier duidelijk aan het licht.

Over de Revolutie heeft la S. zich in ,,Het Protestantisme als politiek beginsel ’ opzettelijk uitgesproken. Wij volgen derhalvenbsp;dit geschrift op den voet.

Om te beginnen onderscheidt La Saussaye tusschen de revolutie als beginseH) en de revolutie als historisch verse h ij n s e 1. Het eerste is een abstractie, een Gedankending, dat in de geschiedenis niet als positieve macht optreedt, maar welnbsp;als zoodanig gedacht wordt en in zooverre — als gedachte — doornbsp;het woord zoowel van bestrijders ais van aanhangers grooten invloed uitoefent.

De revolutie als beginsel is het breken met het verleden, het afbreken van het overgeleverde, het tabula rasa maken, hetnbsp;van meet af aan doen beginnen der geschiedenis. Het is alsof eennbsp;mensch plotseling ontdekte, dat hij nieuw moet beginnen. De revolutie in dezen zin is de Geist der stets verneint, die nietnbsp;kan komen tot het bejahen, affirmeeren, stellen, eer hij al watnbsp;bestaat verneint heeft. En daar hem dit niej gelukt, komt hij aannbsp;het affirmeeren niet toe. De revolutie kan dus niet optreden alsnbsp;positieve, opbouwende macht in de geschiedenis. Daarom kan mennbsp;zeggen, dat de revolutie als principe niets i s en niets d o e t, in zich-zelve geen macht is in de geschiedenis, maar alleen door de gedachten en woorden van hare voor- en tegenstanders invloed uitoefent.

En nu de tweede beteekenis van revolutie: de historische.

1)

E.V. 1843, blz. 99.

,,Het beginsel der revolutie is de souvereiniteit van den mensch,quot; L. R. blz. 152.

Vergl. Dr. F. J. Fokkema, ,,De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van Mr. G. Groen van Prinsterer”, blz. 170.

Tegenover den Christelijken stelt hij den godsdienstloozen staat, den Etat athée (,,Narede van vijfjarigen strijd”, 1855, blz. 20), tegenover de souve'nbsp;reiniteit Gods, met een uitdrukkelijk tertium non datur, de souvereiniteit desnbsp;volks. (Ned. Gedachten van 26 Juni 1873, blz. 80.) Partijen zijn er slechtsnbsp;twee: voor of tegen de Revolutie. (Ned. Gedachten van 1 Sept. 1869,nbsp;blz. 12.)

Het aantal voorbeelden zou gemakkelijk zijn uit te breiden.

..Ongeloof en Revolutie” 5 (1924), blz. 156.

Evenzoo E.V. 1853, blz. 434.

-ocr page 52-

48

La Saussaye onderscheidt hier tusschen het feit, — de gebeurtenis op zichzelf, — en de idee, die zich van lieverlede uit of naar aanleiding van het feit ontwikkeld heeft.

Beschouwt men de wereldgeschiedenis als een aaneenschakeling van gebeurtenissen, dan komt men tot de ontdekking, dat de groote gebeurtenissen alle revoluties zijn in den zin van min of meernbsp;gewelddadige omwentelingen, waardoor zoowel de binnenlandschenbsp;toestanden als de verhoudingen der natiën onderling veranderingnbsp;hebben ondergaan.

Wie aan een hooger leiding, aan een zedelijke wereldorde, aan God gelooft, kan revolutie niet als iets toevalligs en onvruchtbaarsnbsp;beschouwen. Revolutie is voor hem veeleer het normale in de geschiedenis en daardoor tevens het teeken van den abnormalen toestand, waarin de menschheid zich bevindt. Van evolutie, — geleidelijke en natuurlijke ontwikkeling, — in plaats van revolutie, —nbsp;gewelddadige omwenteling, — kunnen alleen zij spreken, die hetnbsp;woord in hoogeren zin opvatten, die boven de daden en lotgevallen der menschen en volkeren een hooger plan erkennen, en dusnbsp;in de revoluties de uitvoering zien van Gods raad en de wordingnbsp;van zijn rijk. Wie met deze beschouwing instemt, mag volgens la S.nbsp;de gedachte, alsof de mensch of een groep menschen een revolutienbsp;zou maken, niet beamen. Wel kan zich uit een revolutie een idee,nbsp;een systeem ontwikkelen, maar wat zich aldus ontwikkelt, was zoonbsp;weinig de aanleiding tot de revolutie, dat waar het wordt uitgesproken, dit als bij verrassing geschiedt, en de eerste, aan wiennbsp;dit woord ontvallen is, voor dit zijn eigen woord, en meer nog voornbsp;de consequenties daarvan terugdeinst.

Ook de revolutie van 1789, die meer dan eenige andere een wereldhistorische beteekenis heeft verkregen en die daarom veelalnbsp;bij uitnemendheid als incarnatie van het begrip revolutie wordtnbsp;beschouwd, is niet naar een te voren beraamd plan of als uitwerking van vaste ideeën ontstaan en heeft alleen, — door het omwoelen van den grond, door het afbreken van hetgeen de vrijenbsp;openbaring der geesten tot hiertoe had belemmerd, — te voorschijn gebracht wat in het hart verholen was. De ideeën sluimerennbsp;instinctmatig, onbewust in de diepste schuilhoeken van den men-schelijken geest, totdat zij, door geweldige stormen opgezweeptnbsp;aan de oppervlakte rijzen en dan haar woord vinden. Maar zelf wekken zij die stormen niet.^) Revoluties ontstaan naar de zienswijze

1) Een Fransche schrijver van onzen tijd bevestigt deze opvatting met betrek-king tot de leer van het Contrat social. Wij denken aan „Une nouvelle Philosophic de l'Histoire moderne et frangaise” van René Gillouin (1921).nbsp;Op het voetspoor van Ernest Seillière komt deze denker van Protestantschennbsp;huize tot de slotsom, dat niet het ,.Contrat social” de Revolutie heeftnbsp;teweeggebracht, maar dat integendeel „Du Contrat Social”, eerder het minstnbsp;gelezene van Rousseau’s werken, zijn later succes aan de Revolutie heeftnbsp;te danken: ........c’est quand il a fallu raisonner et philosopher sur une

-ocr page 53-

49

van la S. niet uit ideeën, maar uit behoeften, aanvankelijk meestal slechts materieele behoeften waaraan zich, naar de natuur van dennbsp;mensch, vanzelf geestelijke aansluiten, omdat de nood leert denken.

De geschiedenis leert ons, dat de restauratie de revolutie niet heeft kunnen keeren, en dat de zwakke dam van 1830 door denbsp;breede stroomen van 1848 is doorbroken. In zooverre zal ieder, dienbsp;de geschiedenis niet atomistisch beschouwt, — hoedanig overigensnbsp;zijn philosophie moge zijn — moeten toegeven, dat de geheel maatschappij zich sindsdien in de wateren der revolutie heeft bewogennbsp;en met haar beginsel niet heeft gebroken. De vraag kan alleen zijn,nbsp;of zij daarmede kan en moet breken, en of dit beginsel zoo absoluut is, dat althans hier het e n t w e d e r-o der moet gelden, zoodatnbsp;dit beginsel of volledig en zonder voorbehoud moet worden aanvaard of wel in t geheel niet, in welk laatste geval het in alle zijnenbsp;openbaringen en uitwerkingen ware uit te roeien.

La S. vraagt nu aan de geschiedenis zelve welk beginsel de Fransche revolutie had, welke idee zij heeft ontwikkeld en bezintnbsp;zich daartoe op haren oorsprong.

Is het wonder, zoo vraagt hij, dat, naarmate de noodzakelijkheid eener reconstructie der maatschappij zich deed gevoelen, de constituante, aan haar nieuwe grondwet een zedelijkennbsp;grondslag wenschende te geven, dien zocht in den miskenden ennbsp;vertrapten adel der menschelijke natuur, en aanving met een catechismus van de rechten van den mensch? Ziedaar het beginsel, datnbsp;de revolutie uitsprak; dat de mensch als mensch rechten heeft. Hoenbsp;kwam zij aan dat program? Alleen uit de philosophie? Allerminst.nbsp;De historische samenhang i) is veeleer deze, dat die catechismus

Revolution déja faite, et tacher d'organiser Ie chaos engendré par eet élan affectif sans suffisant controle rationnel, e est alors que Ie Contrat trouvanbsp;partout des admirateurs et des commentateurs......” blz. 109.

Dit is wel een heel ander geluid dan dat van de Bonald: „Depuis I'Evangile jusqu 'au Contrat social, ce sont les livres qui ont fait les revolutions”. Vergl. Emile Faguet, ,,Politiques et moralistes du dix-neuvièmenbsp;siècle”, I, blz. 71.

1) Latere onderzoekingen hebben de juistheid van la S.’s inzicht op dit punt bevestigd. Vergl. dr. Georg Jellinek, ..Allgemeine Staatslehre,” 3, 1914,nbsp;blz. 414 e.v.

Ook met betrekking tot de rechten van den mensch valt la S.’s waardeering begrijpelijkerwijze relativistisch uit:

„Het is toch èn historisch èn schriftuurlijk onwaar, dat vóór de scheiding ten laatsten dage, zoowel het kwade als het goede zich ergens onvermengd ennbsp;zuiver openbaren. Geen verschijnsel in de geschiedenis is dus eene volstrektenbsp;openbaring van het booze zoo min als eene volstrekte openbaring van hetnbsp;goede, en daarom behooren wij ook in hetgeen wij veroordeelen onderzoeknbsp;te doen naar den grond van waarheid, die er nog in de dwaling gevondennbsp;wordt en aan deze haren verleidenden schijn en begoochelende kracht geeft.nbsp;De door de revolutie uitgesproken regten van den mensch mogen eenenbsp;bittere ironie zijn, wanneer men ze in verband brengt met de werkelijkheid,nbsp;en .— wat meer zegt — een openlijke afval van God genaamd worden, wanneer men ze, zoo als geschiedde, afscheidde van den eenig waren grond, denbsp;regten van God; echter is in hen eene behoefte, eene hoop, een voorgevoel

-ocr page 54-

50

aan de Amerikaansche republiek ontleend en door deze aan het Engelsch puritanisme verwant was.

Tot zoo ver is die catechismus waar en goed, maar waarom is het, dat het ontwakende geweten elders dan bij den God desnbsp;gewetens raad en troost zocht?

Het was de vloek van Frankrijk, dat het het evangelie niet anders meer kénde dan in de kerkelijke hieroglyphe en den Mannbsp;van smarten niet anders dan in de gestalte van zedelijk niet zeldennbsp;gebrandmerkte priesters. Het verbond van troon en altaar tot weder-zijdsche ondersteuning ten koste van het volk was beiden ten vloeknbsp;geweest, en toen de toornvloed over hen kwam, was er niemandnbsp;om dien vloed te bezweren en den toorn te verzoenen.

Noodlottig is het voor Frankrijk geworden, dat de ontwakende menschelijke natuur in de verdrukking haar evangelie niet zocht bijnbsp;Hem, die de kinderen zegende en de belasten en beladenen tot dennbsp;eeuwigen Sabbath riep, maar bij hem die zijn eigen kinderen tenbsp;vondeling legde, en in de individuën slechts exemplaren van denbsp;soort zag. Het was een slechte ruil: de kerkwet tegen het contratnbsp;social!

Wat de leer van het contrat social betreft, wijst la Saus-saye er op, dat de menschen van natuur evenmin vrij en gelijk zijn, als de staat als een kunstmatige inrichting op te vatten is, waaraan een nog niet tot staat geworden natuurtoestand zou zijn voorafgegaan. Ieder mensch wordt geboren en opgevoed in een toestandnbsp;waarin hij hulpbehoevend is en onder gezag staat; eenmaal volwassen, ziet hij zich omgeven van menschen, aan gedaante, vatbaarheden, stand en vermogen ongelijk. Had men zich ten doel gesteldnbsp;het Fransche volk te leeren, op welke wijze een nieuwe staatsregeling tot een weldaad kon worden, dan had men daartoe eennbsp;weg moeten inslaan tegenovergesteld aan dien, welken men metterdaad bewandeld heeft, namelijk door aan te toonen, dat denbsp;ongelijkheden, die in de maatschappij bestaan, in de natuur en denbsp;macht der geschiedenis gegrondvest zijn; maar tevens dat het doelnbsp;eener goede staatsregeling is, de schadelijke uitwassen dier ongelijkheden ter zijde te stellen, en alles wat onder de menschen billijknbsp;is en gelijke rechten heeft, vrij en naar zijn aard te doen gelden.nbsp;Alzoo in plaats van het Gedankending contrat social!) het wijzen op hooger plan in de geschiedenis! Indien het

openbaar geworden: de behoefte aan vrijheid, de hoop, het voorgevoel, dat de menschheid, tot betere dingen geschapen, niet immer onder het drukkendnbsp;juk van haar veelvuldig lijden zou gebukt blijven”. (E.V. 1853, blz. 99).

!) Het is duidelijk, dat voor la S. het contrat social bij Rousseau geen historisch feit, doch een (zij het dan ook verwerpelijke) werkhypothese is, E.V. 1854,nbsp;blz. 349. Hij deelt dit gevoelen met tal van schrijvers uit vroeger en laternbsp;tijd. Vergl. R. Carré de Malberg, ,,Contribution a la Théorie générale denbsp;l’Etat etc.,” I (1920), blz. 52, en voorts A. Esmein, ,,Eléments de droitnbsp;constitutionnel Frangais et comparé'”'’, 1921, blz. 289.

-ocr page 55-

51

daartoe was gekomen, zou de Revolutie de aanvulling en voltooiing zijn geweest der Reformatie.

Intusschen is de Revolutie mislukt, een mislukking in hoogeren zin, in dien zin dat zij aan het Fransche volk zoomin in- als uitwendig vrede heeft gegeven. Waaraan is dit toe te schrijven? Wij duidden la S.’s opvatting reeds aan: aan de rechten van den menschnbsp;ontbrak het eerste en het hoogste, zonder hetwelk alle andere vannbsp;nul en geener waarde zijn n.1. het recht des vrijen gewetens, ennbsp;wel onafscheidelijk van dat van vrije belijdenis en vrijen eeredienst.nbsp;Immer weer treft in de Revolutie de volkomen afwezigheid vannbsp;godsdienstig gevoel, de volkomen miskenning zoowel van de maatschappelijke beteekenis van den godsdienst als van de kracht ennbsp;de diepte van het godsdienstig bewustzijn in den mensch zelve.

En dit karakter der Revolutie, deze miskenning van den aard van den godsdienst en daarmede van het wezen van den mensch,nbsp;b 1 ij f t der Revolutie eigen ook waar zij zich tot orde en deugdnbsp;schijnt te schikken.

Er is dan ook geen sprake van, dat ,,de vrije kerk in den vrijen staat” de leuze der Revolutie mag genoemd worden of een realiteitnbsp;zou uitdrukken, die door haar toedoen (in positieven zin) zou zijnnbsp;ontstaan: dit ideaal is, zooals wij reeds (blz. 40) opmerkten, vannbsp;C a 1V ij n. Uit de Revolutie komt in dit opzicht inzooverre hetnbsp;goede voort, dat zij de hinderpalen, die aan de verwezenlijking vannbsp;dit ideaal in den weg stonden, heeft weggeruimd.

De Zwitsersche Hervorming stelde namelijk inzake de verhouding van staat en kerk een nieuw beginsel, zij het dan ook een beginsel, dat voorshands alleen theoretische erkenning verwierf.

De rechtvaardigmaking door het geloof, het z.g. materieele principe der Hervorming, sluit rechtvaardigmaking door de kerknbsp;uit; deze verliest daardoor haar prestige, haar karakter van hoogstenbsp;wetgeefster en heerscheres over den staat. Het volstrekte gezag,nbsp;dat de kerk zich weleer over de gewetens en daarmede over hetnbsp;geheele maatschappelijke leven had aangematigd, gaat dientengevolge over op het woord Gods, door het geloof in de consciëntiesnbsp;opgenomen.

Den staat aan de voogdij der kerk onttrekkende, bedoelt de Reformatie hem te binden aan de christelijke maatschappij, d.w.z.nbsp;zijn instellingen en verrichtingen te plaatsen onder de wijding vannbsp;den christelijken geest, die in de maatschappij is. Niet het stichtennbsp;van een nieuwe maatschappij, maar de bestaande zich vrij latennbsp;ontwikkelen en wel uit kracht van het geloof, is volgens la Saus-saye het (aanvankelijk onbewuste) streven van de Hervorming.nbsp;De kerk oefent zoodoende geen heerschappij uit over den staat,nbsp;welke intusschen van zijn kant nimmer mag vergeten, dat zijnnbsp;onderdanen eerst christenen zijn en dan burgers.

-ocr page 56-

52

Het was er verre van, dat dit nieuwe beginsel aanstonds in de praktijk werd verwezenlijkt: het was grooter dan de mannen, dienbsp;het uitspraken, grooter ook dan de tijd, waarin het uitgesprokennbsp;werd.

De eerste beweging der Hervorming was zoo onstuimig, en dermate vermengd met elementen van anderen aard, dat dit tijdvaknbsp;velerlei verwarring te zien geeft, een gisting van al het voorban-dene, totdat een provisorische toestand zich afteekende, dien mennbsp;ten onrechte voor definitief heeft aangezien. Provisorisch noemt lanbsp;Saussaye dezen toestand, omdat hij niet ontstaan is uit consequentenbsp;toepassing van eenig beginsel, maar veeleer als vrucht van eennbsp;compromis van beginselen, die aan elkander vreemd waren. Hijnbsp;heeft hier het oog op den toestand in de landen, waar de Lutherschenbsp;kerk in de rechten der voormalige Roomsche kerk trad: de vorstnbsp;trad daar in den regel als hoofd der kerk op. Dit nu werd denbsp;groote dwaling der Luthersche kerk: de vermenging van het geestelijke en het staatkundige. Daartegenover staat de opvatting vannbsp;Calvijn, die de kerk als het gebied der religie aanmerkte en dennbsp;staat als het gebied der zedelijkheid.

Volgens Calvijn is de ideale verhouding niet de onderwerping van den staat aan de kerk, noch die van de kerk aan den staat,nbsp;maar beide, elk op eigen terrein gebonden aan God en Zijn eeuwigenbsp;Wet. Dit is het ware Protestantsche beginsel, door Calvijn uitgesproken en door la S. overgenomen, een beginsel, dat eerst in denbsp;toekomst ten volle tot zijn recht zou kunnen komen.

Komende tot de verhouding van volk en overheid en beider gebondenheid aan de wet Gods, beroept la S. zich op het laatstenbsp;hoofdstuk van Calvijn’s Institutie.

De Hervormer begint daar met het recht der natie als zelfstandigen levensvorm te stellen. De eenheid in Christus, in wien noch Griek noch Jood is, heft het in natuur en geschiedenis gegronde onderscheid niet op, al getuigt ook het historische recht,nbsp;dat bij de verschillende naties verschillend is, van een strevennbsp;naar een gemeenschappelijk ideaal.

Ook de staat draagt een geestelijk karakter, omdat het natuurlijke leven van den mensch, waarvan hij de uitdrukking is, niet is zonder geest: hij is als een zwakke aanvang van het godsrijk, eennbsp;voorteeken van een toestand van onsterfelijk en onverderfelijk geluk. (Dit is wel een heel andere opvatting dan de onschriftuurlijkenbsp;theorie der wederdoopers, volgens welke de staat een werk desnbsp;duivels is). Heeft de staat alzoo mede een geestelijk karakter, dannbsp;mag men zijn roeping ook niet beperken tot het materieele leven,nbsp;en hem tot hoogste taak stellen het bevorderen der materieele welvaart. Wilde men dit al, het zou trouwens uit den aard dier welvaart zelf onmogelijk zijn, immers ook zij eischt gemeenschap der

-ocr page 57-

53

menschen onderling, vrede en vertrouwen zoowel tusschen de burgers van eenzelfden staat als tusschen de volken onderling! Ook de stoffelijke taak van den staat rust mitsdien op zedelijken grondslag.

Het behoort dus tot de roeping van den staat, dat godsdienst en zedelijkheid bevorderd, de openbare rust niet verstoord, de persoonlijke veiligheid gewaarborgd, en de eerbaarheid gehandhaafdnbsp;worde; in één woord dat onder christenen de maatschappij eennbsp;christelijk karakter vertoone en de menschelijke natuur (de humaniteit) onder de menschen bewaard blijve. ,,Ut inter Christianosnbsp;publica religionis facies existat, inter homines constet humanitas”. i)

Wat nu er van te denken, indien wij Calvijn tegelijkertijd aan den magistraat den plicht hooren toeschrijven om den waren godsdienst te erkennen en te beschermen? La S. antwoordt hierop,nbsp;dat alle profetische geesten de toekomst, waarin zij gelooven ennbsp;die zij aanvankelijk aanschouwen, veelal naderbij achten dan zijnbsp;inderdaad is. Zoo konden de Hervormers zich illusies maken overnbsp;het snel verval der Roomsche kerk, waarin zij den antichrist zagennbsp;en over de instemming der consciënties met het woord, dat zij zelfnbsp;verkondigden.

Zoo ook voorzag Calvijn een nieuwen toestand, waarin ongeacht den staatsvorm, de christelijke religie als de waarheid en het heil der menschheid vanzelf, door den drang der publieke consciëntie als grondslag van den staat zou worden erkend.

Welke ook de overheid zij, haar goddelijk recht als zoodanig moet namelijk z.i. naar de Schrift worden erkend tegenover hetnbsp;anarchisme van elke soort, mede opdat de magistraat zelf het bewustzijn hebbe van zijn roeping en het gevoef van zijn verantwoordelijkheid. Is mitsdien de staatsvorm in hoogeren zin onverschillig,nbsp;omdat het goddelijk recht der overheid onder iederen vorm hetzelfde blijft, daarmede is nog niet gezegd, dat die vorm geheelnbsp;willekeurig is: zij is voor ieder volk in zijn historie gegrond.

Het doel der overheid nu is niet haar eigen gezag, maar het heil des volks, nader omschreven — het is in de zestiende eeuw

1) Dr. A. Sizoo geeft in zijn vertaling van de Institutie (III, blz. 558) de door la S. ook in het Latijn aangehaalde zinsnede als volgt weer: ,,Kortom,nbsp;opdat onder de Christenen een openbare gedaante van religie zou zijn ennbsp;onder de menschen menschlievende omgang zou bestaan.”

Of la S. in „Het Protestantisme als politiek beginsel” Calvijn’s bedoeling nauwkeurig weergeeft, is een vraag, welker beantwoording aan de Calvijn-kenners moge worden overgelaten. Dr. Kuyper, wiens uitvoerige beoordee-ling van het geschrift men hierachter als bijlage C afgedrukt vindt, spreektnbsp;zich over dit punt niet duidelijk uit.

Vast staat in ieder geval, dat la S. zich met voorliefde in de werken van den Geneefschen Hervormer verdiepte. Toen Gunning predikant te Hilversum (1857^—1861) was, kwam hij om de veertien dagen naar Leiden omnbsp;samen met la S. de ,,Institutie”, die zij bijna geheel hebben doorgewerkt, tenbsp;lezen en te bespreken. (Brouwer, blz. 105).

-ocr page 58-

54

dat dit gezegd wordt! — als de vrijheid, wel geordend en duurzaam bevestigd.

De nauwe betrekking tusschen overheid en volk, krachtens welke aan de overheid een goddelijk recht niet in zichzelf, maarnbsp;alleen voor het doel, waarvoor zij ingesteld is, toekomt, en het volknbsp;van zijn kant in de overheid geen vloek, maar een zegen heeft tenbsp;zien, veronderstelt een hoogeren band tusschen beide, een maatstafnbsp;voor die betrekking en een toetssteen voor wederkeerige rechten ennbsp;plichten. Calvijn vindt deze in de eeuwige beginselen in de wet dernbsp;Tien Geboden neergelegd.

La S. teekent hierbij aan, dat wie als christen van dezen tijd zich niet aan de Mozaïsche wet gebonden acht, daarmede het stelsel van Calvijn, — volgens hetwelk die wet de band is tusschennbsp;overheid en volk, — nog niet heeft onivergeworpen, noch zijn beroep op die wet heeft ontzenuwd. Want Calvijn zal hem met Pau-lus in de hand antwoorden, dat die wet ook geschreven is in denbsp;consciënties der heidenen, dat zij niet daarom goddelijk is, omdat zijnbsp;op de steenen tafelen van den Sinaï gebeiteld is, maar dat zij daaropnbsp;gebeiteld is, omdat zij goddelijk is. Maar geldt dit nu van allenbsp;geboden? Ook van die van de eerste tafel? Indien wij ook hiernbsp;vasthouden aan de onderscheiding tusschen de uitdrukking en hetnbsp;wezen, den tijdelijken vorm en den eeuwigen grond, dan zullen,nbsp;— meent la S., — wij, die den staat niet willen ontwijden, noch denbsp;maatschappij ontkerstenen, het den Hervormer moeten toegevennbsp;(ook waar wij de gebrekkige toepassing van zijn beginsel in het verleden niet kunnen bewonderen), dat het de plicht der overheid is,nbsp;niet alleen aan het godsdienstig leven des volks zijn openlijke uitdrukking te gunnen, maar daaraan als hoofdfactor van het volksleven tevens in de wetten zulk een uitdrukking te geven als metnbsp;den aard dier wetten overeenkomt. M.a.w. de wetten behooren in denbsp;consciëntie des volks gegrond te zijn; i) zij behooren noch meer,nbsp;noch minder voor te schrijven dan daarin gefundeerd mag heeten;nbsp;het is aan deze gedachte, dat ons volgende hoofdstuk gewijd zalnbsp;zijn.

1) In gelijke richting als la S. beweegt zich de CalVijn-interpretatie van den Geneefschen calvinist M. E. Chenevière, „La pensee politique de Calvin”,nbsp;1937. Wij nemen een enkel Calvijn-citaat (blz. 105) van hem over:

,,Les lois ne sont point pour amener les hommes a perfection, je dis les lois civiles qui sont faites pour la police humaine. Elle ne sont point donenbsp;pour établir une sainteté parfaite entre nous mais pour remédier aux vices.quot;

-ocr page 59-

V.

WET EN PUBLIEKE CONSCIËNTIE.

Een voor la Saussaye karakteristieke, en door Van der Brug-ghen gedeelde opvatting verdient afzonderlijk te worden besproken. Wij bedoelen zijn zienswijze met betrekking tot de verhouding vannbsp;wet en publieke consciëntie, waarover hij zich in ,,Ernst en Vrede”nbsp;en elders herhaaldelijk uitsprak; zij is van dien aard, dat wie haarnbsp;is toegedaan, de idee van den Christelijken staat in den zin vannbsp;Stahl zal moeten verwerpen.

........maait niet, waar de vrucht niet rijp is, neemt slechts op in uwe

wetten, wat in de zeden des volks gerijpt is, uw staatsvorm zij het kleed, dat aan de maatschappij past.” i)

Eenvoudiger dan met deze woorden van la Saussaye kan de overtuiging, waar het hier om gaat, bezwaarlijk worden uitgesproken.

Het optreden van het kabinet-Van der Brugghen was voor den redacteur van ,,Ernst en Vrede” de naaste aanleiding dit puntnbsp;te behandelen. 2) Uitteraard kon het hem niet onverschillig zijn, datnbsp;in de persoon van zijn vriend de beginselen van dit periodiek innbsp;’s konings raad hun vertolker zouden hebben. En dat niet alleen omdat — dit spreekt, zooals hij terecht opmerkt, vanzelf — la S. overtuigd is van de juistheid dier beginselen, iftaar tevens van hunnbsp;overeenstemming met hetgeen (nog) in het geweten der natie leeft:

,,Wij gelooven aan het bestaan van een gezonde kern in ons volk, waarop het liberalisme, zoodra het triumfeert, .afstuit. Wij gelooven datnbsp;de beginselen die wij belijden nog weerklank vinden in de natie, en datnbsp;het alleen aan de zeer schuldige onverschilligheid van velen omtrent denbsp;publieke zaak en het aan ons volk zoo eigen bijgeloof dat alles vannbsp;zelve gaat is toe te schrijven dat de liberalistische theoriën geen alge-meener en feller weerspraak ontmoeten,”

Welke zijn nu die door den schrijver beleden beginselen?

Hij vermeldt er achtereenvolgens drie, waaronder als derde zijn reeds met een enkel woord aangeduide opvatting inzake wet ennbsp;publieke consciëntie, welke opvatting wij te bedoelder plaatse in hetnbsp;geheel van de beschouwingen van den auteur leeren kennen. Wijnbsp;laten daarom opnieuw la S. zooveel mogelijk zelf aan het woord:

..Wij gelooven in de eerste plaats aan een noodzakelijk en innig verband tusschen godsdienst en staatkunde. Wij gelooven dat de naam van

B Leerr., III, blz. 270.

1856: „De optreding van het nieuwe Ministerie”, blz. 299 e.v.

-ocr page 60-

56

God mag uitgesproken worden in den raad des konings, in 's lands vergaderzaal, in de publieke inrigtingen, pleit- en raad-zaal en school. Wij gelooven niet dat de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, doornbsp;de grondwet te regt gevorderd, de uitsluiting van dien naam uit denbsp;publieke zaak medebrengt en dat, om de verschillende kerkgenootschappennbsp;in den lande bestaande met elkander in vrede te doen leven, alle geestelijke belangen der natie door den Staat zouden moeten worden prijs gegeven of worden vastgeknoopt en onderworpen aan de schijnbaar verzoenende, maar inderdaad ontbindende begrippen van een deïstisch of pantheïstisch ongeloof. Ja, wij gelooven dat de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen vordert dat de naam des Heeren in de publieke zaaknbsp;niet worde verloochend, maar dat door wetgever en regter en bestuurder, door den koning, in een woord door alle overheid gelet worde opnbsp;Gods wil en zij zich beschouwe als Gods dienares (Rom. XIV : 4).”

In de tweede plaats stelt la S., dat de godsdienstige denkbeelden, welke de Nederlandsche samenleving van zijn tijd beheerschen, noodzakelijk de Christelijke zijn. Hij is het niet eens met hen, dienbsp;het bestaan van die denkbeelden erkennende, in het midden laten,nbsp;of en in hoeverre ze maatschappelijk vruchtbaar zijn te achten.nbsp;Veeleer is hij van oordeel, dat in het staatsbestuur van deze denkbeelden dient te worden uitgegaan. Niet omdat hij den staat aangewezen acht om over de waarheid van beginselen uitspraak te doen.nbsp;maar omdat (op het empirisch standpunt waarop de staat moetnbsp;staan) de staat met het wezen der maatschappij welker organisatienbsp;hij is, in overeenstemming behoort te zijn. Anders gezegd: de staatnbsp;behoort geen wetten te maken, die christelijker zijn dan de consciëntie der natie. i)

Het voorafgaande veronderstelt de aanwezigheid van een christelijk beginsel in de nationale samenleving.

Waar dit te vinden en hoe het te formuleeren?

Indien men het moest zoeken in eenig kerkelijk leerbegrip, indien de kracht der christelijke beginselen gebonden was aan éénheid van belijdenis, m.a.w. indien Kerk en Christendom gelijke begrippen waren, zou la Saussaye wanhopen aan het behoud van het christelijk beginsel in het publieke bestel.

„Doch alle schijn van het tegendeel, de heftigheid van den confes-sionneelen strijd in den boezem van het Christendom, de gedrochtelijke alliantie van sommige zich christelijk noemende elementen met de meestnbsp;onchristelijke rigtingen, dit alles kan ons niet doen wankelen in het geloof, op de ervaring gegrond, aan de gemeenschappelijkheid van hetnbsp;christelijk beginsel in de verschillende christelijke kerkgenootschappen ennbsp;aan het bestaan van zulk een verband tusschen dit beginsel en de maatschappelijke orde van zaken, dat het de grondslag der maatschappij uitmaakt en dat het wegnemen daarvan gelijk zou staan met eene ontbinding der maatschappij”.

Waarin bestaat namelijk dit beginsel? Waarin bestaat het christelijke der maatschappij? of liever; waarin ligt de maatschap-

1) De paraphrase is van een van Groen’s correspondenten (H.O.W. blz. 82), ds. L. J. van Rhijn, en komt geheel overeen met la S.’s eigen uitspraak opnbsp;de vorige bladzijde door ons vermeld.

-ocr page 61-

57

pelijke kracht van het christendom? La Saussaye is van oordeel, dat het Christendom niet als leerbegrip, maar als levensbeginselnbsp;de hoeksteen is der maatschappij, dat het alleen als ethische krachtnbsp;een maatschappelijke kracht is.

Waar kerk en godsdienst geenszins identiek zijn, mag het gemeenschappelijk christelijk beginsel, waaruit de maatschappij leeft, niet gezocht worden in het dogma van eenig kerkgenootschap,nbsp;en evenmin — ware dit mogelijk — in zekere leerstellingen, dienbsp;aan de verschillende christelijke kerken gemeen zijn. Wat ditnbsp;laatste betreft, geschiedt, volgens la Saussaye, het stellen dezernbsp;gemeenschappelijk-christelijke dogmatiek ten koste van de zuiverenbsp;ontwikkeling van iedere christelijke geloofsgemeenschap als zoodanig. Immers iedere geloofsgemeenschap heeft haar eigen beginsel, van waaruit zij ook het gemeenschappelijke anders aanschouwtnbsp;en anders beschrijft.

,,De aanneming van de noodzakelijkheid van het christelijk leerbegrip als hoeksteen der maatschappij voert dan ook van zelve tot de noodzakelijkheid om aan eenig kerkgenootschap den voorrang, zoo niet in het toestaan van regten aan de leden, althans in het erkennen van denbsp;waarheid der beleden leerstellingen, toe te kennen, welk genootschap dannbsp;aan de andere als zustergenootschappen op grond van de overeenstemmingnbsp;in hoofdbeginselen, gelijke regten schenkt. Wij meenen dat dit hetnbsp;systeem van Stahl is en, zonder te ontkennen dat dit de weg Gods geweest is met de kerk in vroegere tijden, zoo gelooven wij dat het nietnbsp;meer in de bedeelingen Gods ligt, niet alleen omdat de politieke omkee-ringen het in de praktijk onuitvoerbaar maken, maar vooral ook omdatnbsp;het onderstelt een onveranderlijke kerkleer, en dus vooral in een tijd, waarin de Heer op zigtbare wijze eene hervorming in de kerk zelve voorbereidt, ook van die zijde onuitvoerbaar mag heeten.”

Wat dan? zoo zal men vragen.

..Moet, buiten de kerk om, Gods woord en waarheid op onmiddél-lijke wijze aan de conscientien worden opgelegd en den Geest Gods, ware dit mogelijk, tot staatswet gemaakt worden? Dit ware theocratie en hetnbsp;oude verbond in het midden van het nieuwe weder oprigten. Is er dannbsp;geen uitweg tegen de ontchristelijking der maatschappij, welke hare ontbinding is?”

Op deze vraag meent onze schrijver een bevestigend antwoord te kunnen geven;

,, Wij meenen dat in de publieke instellingen des lands niets mag overgaan dat niet, of nog niet, in de publieke consciëntie ligt,nbsp;doch, niet minder, dat dit alles er in behoort over te gaan. r) Er is eene publieke consciëntie. Er is eennbsp;zekere som van christelijke overtuigingen en beginselen, buiten welkenbsp;geene zedelijkheid in de christelijke maatschappij gedacht wordt. Is hetnbsp;de taak der Kerk die som te vermeerderen, de zielen te voeden metnbsp;het brood des levens, opdat er vooruitgang zij in kennis, in vroomheid, in godsvrucht, heeft zij de heerlijke roeping om door het brengennbsp;van Gods woord tot de zielen middelares te zijn tusschen God en

1) Spatieering van la S. In denzelfden zin sprak hij zich uit in een brief van 10 December 1856 aan Groen, H.O.W., blz. 115: elders in genoemd geschriftnbsp;(blz. 70, 78, 80/81 en 161/2) vindt men dit punt eveneens besproken.

-ocr page 62-

58

den mensch; de minder verhevene, maar niet minder moeilijke en omvangrijke taak van den Staat is het, deze godsdienstige ontwikkeling, die alle andere ontwikkeling in zich sluit en waarborgt, niet alleen niet te belemmeren, maar te bevorderen; niet alleen wat daar christelijks bestaat innbsp;instellingen en wetten met teedere zorg te bewaren en te verplegen, maarnbsp;ook een waakzaam oog te houden op genoemde ontwikkeling, met hetnbsp;doel om al het goede en edele, waarvoor de natie geacht kan wordennbsp;rijp te zijn, te constateeren, te ontwikkelen en staatsregtelijk te handhaven.”

Vorenstaande beschouwingen gaven aanleiding tot critiek, welke den schrijver tot een wederwoord noopten, i) La Saussayenbsp;stelt daarbij op den voorgrond, dat publieke consciëntie en publiekenbsp;opinie scherp onderscheiden moeten worden. De publieke opinienbsp;is niet meer en kan niet meer zijn dan een (en wel zeer onbetrouwbaar) symptoom 2) van de publieke consciëntie.

„Zoo als in den individu, zoo wordt ook in een volk de stem des gewetens door zoo vele andere onderdrukt, die luider spreken. De publiekenbsp;consciëntie is de som van zedelijke overtuigingen, die bij een volk bestaan, van die overtuigingen wier waarheid en regtmatigheid ook doornbsp;degenen die ze niet opvolgen erkend wordt en die dus uitdrukken dennbsp;graad van zedelijke beschaving waartoe een volk gekomen is”.

Hoe ontstaat de publieke consciëntie?

„Wij hehben bespeurd dat velen de publieke consciëntie van een christelijk volk verwarren met dat natuurlijk gevoel van regt en onregt,nbsp;van waarheid en onwaarheid, dat ook bij den heiden bestaat en dat wijnbsp;geweten noemen. Wij onderscheiden geweten van consciëntie. Het gewetennbsp;is bovengenoemd gevoel, in het algemeen beschouwd, zonder naderenbsp;bepaling, zonder te onderscheiden of het in sluimerenden, onbewegelijkennbsp;toestand verkeert, dan wel of het opgewekt is, werkzaam en in vooruitgaande rigting zich beweegt. In den natuurlijken toestand, d.i'. bij denbsp;Heidenen, verkeert het geweten in dien sluimerenden, onbewegelijken staat;nbsp;of liever, daar volstrekte onbewegelijkheid ondenkbaar is, de stagnatienbsp;waarin het verkeert, is een langzaam bederf; een langzaam maar gestadignbsp;afnemen van de beginselen van zedelijkheid en regt. Van daar ook datnbsp;het een dwaasheid zou zijn op niet-christelijke volken toe te passen watnbsp;alleen van christelijke geldt, hun een staatregt op te dringen, dat hetnbsp;aanwezen van eene publieke consciëntie 3) en van al wat daarmede in verband staat en waarop het rust onderstelt.quot;

Geheel anders staat het met de christelijke volken. In hun midden is de verzoening der wereld met God werkelijkheid geworden, de Geest uitgestort in de gemeente, dringt het woord Godsnbsp;als een zuurdeesem door tot alle betrekkingen, tot alle sferen desnbsp;natuurlijken levens.

,,Men zegge niet: ja, maar dit leven des Geestes bestaat slechts bij weinigen; ook nu blijft het eene waarheid; Vele geroepenen, weinige uif-verkorenen. Wij stemmen het toe, en wie stemt het niet toe? Doch

1) nbsp;nbsp;nbsp;E.V. 1857, blz. 56 e.v.; „Een woord over de publieke consciëntie als beginselnbsp;van staatsregt.”

2) nbsp;nbsp;nbsp;Elders (E.V. 1856, blz. 7) spreekt hij van een thermometer van den publie-ken geest. Over de publieke opinie vergl. de zich in dezelfde richting bewegende beschouwing van Brunner (,,Das Gebot und die Ordnungen”, blz. 506).

3) nbsp;nbsp;nbsp;De publieke consciëntie ontstaat volgens la S. door de werkzaamheid vannbsp;vele individueele consciënties: zij is, men moge haar erkennen of niet, naarnbsp;zijn gevoelen de beslissende macht in de maatschappij (E.V, 1858, blz. 31/32).

-ocr page 63-

59

.— en hier ligt ons onderscheid met zoo velen, een onderscheid dat zoo diep insnijdt in zoo vele praktische belangen en een verschil van werkzaamheid doet ontstaan op ieder gebied, — die uitverkorenen, zij zijnnbsp;ons niet degenen, die zich in- of uitwendig afzonderen, zij zijn ons integendeel degenen die zich aansluiten, degenen die zelven werken als hetnbsp;zuurdeesem dat verborgen is en dat het gansche deeg doet rijzen. Metnbsp;andere woorden, wij gelooven aan de natuurlijkheid des Christendoms, wijnbsp;gelooven aan de overeenstemming van de christelijke waarheid met hetnbsp;natuurlijk geweten, wij gelooven aan een inwendigen zamenhang tusschennbsp;den geest des menschen in alle zijn levensuitingen en den Geest Godsnbsp;en dien ten gevolge aan eene onwillekeurige instemming van het gewetennbsp;met christelijke waarheid, namelijk zoodra die in het levennbsp;gezien wordt. Kr is een overwigt, een zedelijk ascendant van christelijke begrippen, waardoor ook zelfs hij die aan het christelijke beginselnbsp;vreemd is, ze erkent en beaamt en als wet laat gelden. Het moge eenenbsp;minderheid zijn, die het hoogere beginsel kent en daaruit leeft, eenenbsp;minderheid, die in die persoonlijke gemeenschap staat met God, die hetnbsp;wezen is der godsdienst, die minderheid oefent een onwederstaanbare magtnbsp;uit op de meerderheid, die hare beginselen van zedelijkheid erkent ennbsp;belijdt.”

Voor wie dit alles te theologisch is uitgedrukt, wijst de schrijver op deze algemeene wet der geschiedenis, dat iedere invloedrijke persoonlijkheid, als kind van zijn tijd invloedrijk is, omdat hij watnbsp;in dien tijd leeft, in hooger mate in zich voelt leven en het daaromnbsp;hooger kan opvoeren bij anderen. Op het gebied der zedelijkheidnbsp;nu zijn de christenen zulke invloedrijke persoonlijkheden. Alsnbsp;kinderen van hun tijd ontvangen zij de waarheid, het woord Gods,nbsp;allereerst door de kerk, — d.i. door het medium van alle voorafgaande ontwikkelingen der gemeente heen, — ook vóór zij nog zelfnbsp;tot de bron dier waarheid gaan en het woord Gods onmiddellijk opvangen uit den mond der eerste getuigen van dat woord. Ook waarnbsp;zij tot zelfstandig geloofsleven gekomen zijn, tot begrijpen en beoefenen van Gods woord door de onmiddellijke werking van dennbsp;Heiligen Geest, ook daar is die werking nog op duizenderlei wijzenbsp;gebonden aan hetgeen hen omgeeft. En wel omdat de Geest dennbsp;enkeling niet van het gansche lichaam isoleert, maar hem tot eennbsp;levend lid maakt van het lichaam, zooals dit zich in het gegevennbsp;stadium deszelfs ontwikkeling voordoet.

„Welnu, dit punt van zamentreffing tusschen de door den Heiligen Geest geleide en de natuurlijke gewetens, deze zamenstemmende getuigenisnbsp;tusschen Gods Geest en 's menschen geest, dat is het wat wij publiekenbsp;consciëntie noemen. Consciëntie is het geweten in activiteit gebragt; hetnbsp;geweten zich zijn oorsprong en doel bewust geworden; de publiekenbsp;consciëntie is de bewustheid die een volk heeft van de vruchten zijnernbsp;zedelijke ontwikkeling en zijner christelijke beschaving.”

Men heeft de publieke consciëntie ,,moeilijk te peilen” genoemd. La Saussaye stemt het volmondig toe.

,,M o e i 1 ij k is echter niet o n m o g e 1 ij k, en het gemakkelijke is voorwaar geen teeken der waarheid. Wat is er noodig tot dat peilen? Wat is er noodig om den Staat te besturen in ’t midden van eennbsp;christelijk volk? Wij zwijgen van andere vereischten, die op ons onderwerp geen betrekking hebben. Wij stellen dezen eisch: Een Staatsman van

-ocr page 64-

60

een christelijk volk zij zelf een Christen; hij hebbe een oog om de zede-lijke belangen des volks te peilen, een hart om die te gevoelen. Doch hier ligt onze diepe, zeer diepe wonde. Waar zijn onze christelijke Staatslieden, buiten de mannen der eigenlijk gezegd antirevolutionaire partij,nbsp;wier meeningen door een klein aantal zonder controle worden omhelsdnbsp;en door de groote meerderheid zonder onderzoek verworpen? Welkenbsp;plaats bekleedt het Christendom in de inrigtingen, waarvan de beschavingnbsp;der natie moet uitgaan, in ons hooger en middelbaar onderwijs? Waar isnbsp;de wetenschap eenigszins in overeenstemming met de consciëntie des volks,nbsp;met de eischen der ware humaniteit, met de waarheid, in den hoogerennbsp;zin des woords?”

Waar aldus de harmonie tusschen verstandelijke en zedelijke beschaving verbroken is, waar het verband tusschen hart en hoofdnbsp;is onderschept, daar kan volgens la S. alleen door de consciëntiesnbsp;heen, door de werkzaamheid van Gods woord op de gewetens,nbsp;door „Innere Mission” herstel plaatsvinden, en niet door eenignbsp;gezag.

La Saussaye heeft bij dit zijn gevoelen gepersisteerd. Wij halen tenbewijze nog enkele zinsneden uit ,,Leven en Rigting” (blz.nbsp;140/141) aan, waarin hij nogmaals duidelijk doet uitkomen, dat denbsp;staat zich bij het belichamen van Christelijke beginselen in de wetgeving beperkingen heeft op te leggen, die voor de Kerk, welkernbsp;boodschap immers een absoluut karakter draagt, niet in aanmerking komen:

,,Het christelijke volk evenwel is nog niet het volk Gods, de gemeente, in den bijbelschen zin van het woord; de christelijke maatschappij is dus niet het godsrijk. Het onderscheid van kerk en staat blijft dus tennbsp;volle geldig. De kerk kan hare idealen niet opgeven; de staat heeft maarnbsp;alleen te constateeren en te legaliseeren wat van die idealen algemeennbsp;eigendom is geworden en dus publiek regt heeft verkregen. Dit onderscheid, door Zwingli voorbijgezien, werd door Calvijn ingezien. De kerknbsp;heeft te belijden wat zij gelooft, wat zij hoopt: in deze belijdenis druktnbsp;zij haar ideaal karakter uit. De staat heeft niet te belijden, maar de belijdende kerk te beschermen, omdat zij in de beginselen der kerk den waarborg erkent voor de publieke zedelijkheid, waarop het geheele staatsgebouw rust; voorts heeft de staat te zorgen, dat de kerk zich binnen denbsp;grenzen houde van haar gebied, het ideale, de godsdienst, en niet, doornbsp;als overheid of als regter op te treden, inbreuk make op de regten vannbsp;den staat,”

Met de toepassing van deze gedachten inzake de verhouding van wet en publieke consciëntie op het terrein der practische staatkunde ernst makende, werd la Saussaye’s geestverwant Van dernbsp;Brugghen tot de tragische figuur, zooals wij die uit onze parlementaire geschiedenis kennen. W^ij behandelen diens ,,actualiteitspoli-tiek” in de hoofdstukken VI e.v.

Vooraf te dezer plaatse nog een enkel woord over een element, dat gevaar loopt bij de waardeering van het christelijk gehalte vannbsp;maatschappij en staat, over het hoofd te worden gezien. Wij be*nbsp;doelen hetgeen la S. bij gebrek aan een betere benaming op hetnbsp;voetspoor van den Heidelbergschen theoloog dr. Richard Rothe

-ocr page 65-

61

„onbewust christendom” i) noemt. De naam, zoo zegt hij, moge minder gelukkig zijn, de zaak bestaat.

Wat is onder onbewust christendom te verstaan?

Bij de volken van het Westen staan ook in buiten-kerkelijken kring de christelijk-maatschappelijke deugden veelal nog in aanzien,nbsp;en worden door het volksgeweten erkend en gewaardeerd.

Een woord van Hoedemaker, die indertijd als voorman der z.g. Friesch-Christelijk-Historischen met dit element voorbeeldigen ernstnbsp;heeft gemaakt, moge hetgeen hier bedoeld wordt verduidelijken;

,,Men mag niet voorbijzien, dat menigeen, die niet onder Kerkelijken of zelfs onder de Christenen mag worden gerekend, wel ter dege, willensnbsp;onwillens, wetend onwetend, uit het Christelijk beginsel leeft.

Er is een neerslag van het Christendom in onze geschiedenis, onze instellingen, onze maatschappij en de openbare meening waardoor men óók op staatkundig terrein wordt beheerschtquot;. 2)

La S. zegt het niet anders:

,,Het zoogenaamde onbewuste christendom bestaat in een zekere som van zedelijk-godsdienstige waarheden, die als het algemeen goed der christelijke beschaving zijn aan te merken en de vrucht zijn der werking vannbsp;het Evangelie; waarheden, waaraan de publieke meening nog haar onwillekeurige adhesie verleent, zonder zich om haren oorsprong te bekommeren, en die wij dus de publieke consciëntie mogen noemen.

De niet-christen moge dien oorsprong anders verklaren dan de christen, dat vermindert de waarde niet van het feit.”®)

Over de waardeering van dezen onbewust christelijken inslag in ons volksleven is in den Réveilkring en later veel te doen geweest:nbsp;zij hangt samen met de beteekenis, die men (let wel) op staatkundig-maatschappelijk terrein aan het geloof in thcologisch-dogmatischennbsp;zin, derhalve als geheel van leerstellingen, toekent. Wat op ditnbsp;punt het gevoelen der ethisch-irenische richting (la Saussaye ennbsp;Van der Brugghen) was, komt in het vorenstaande (blz. 56) reedsnbsp;eenigermate uit. Haar strijd daarover met Groen c.s. zal ons in hetnbsp;vervolg nog bezighouden.

E.V. 1857, blz. 354; Prot. Bijdr. 1870, blz. 121 e.v.

Dr. Ph. ]. Hoedemaker, „Een staat met den Bijbelquot;, ed. 1941, blz. 27.

Hoedemaker's uitspraak herinnert sterk aan een woord van Stahl (,,Ueber christliche Toleranz”, 1855, blz. 8);

,.Wie Manche, die in der Bildung des Zeitalters und in den Sitten der 3Velt stehen, sind dennoch innerlich, uns verborgen, vielleicht sich selbstnbsp;verborgen, vom christlichen Geiste berührt, und bewahren ihn in aufopfern-der Liebe gegen den Nachsten und in kindlicher Demuth gegen Gott, sindnbsp;mit ihrem Rest von Erkenntnisz treuer als andere, welche die Fülle haben.nbsp;Prot. Bijdr. 1870, blz. 131; in denzelfden zin: Emil Brunner „Das Gebot undnbsp;die Ordnungen”, 1932, blz. 505 en 581.

3)

-ocr page 66-

VI.

VAN DER BRUGGHEN’S ACTUALITEITSBEGINSEL.

Onder de mannen van het Réveil wisten la Saussaye en Van der Brugghen ^) zich in engeren zin geestverwanten. Beiden rekenden zich tot de ethisch-irenische richting, een groep, die in ,,Ernstnbsp;en Vrede” (1853—'58) een eigen orgaan bezat, en in menig opzichtnbsp;andere wegen bewandelde, dan Groen als leider der meerderheidnbsp;wenschelijk achtte. Als overtuigd aanhanger der in deze groepnbsp;beleden beginselen betrad Van der Brugghen het terrein der prac-tische politiek, een eenling onder het kleine getal dergenen, dienbsp;zich in de Tweede Kamer om Groen van Prinsterer schaarden.

Wij volgen Van der Brugghen’s parlementaire en latere minis-terieele loopbaan slechts inzooverre deze van belang is voor de kennis van zijn beginselen; de schoolstrijd van zijn dagen is reedsnbsp;vaak genoeg beschreven. Trouwens, het gaat ons niet zoozeer omnbsp;het historisch verloop der dingen als wel om de beginselen, die alsnbsp;bewegende krachten aan doen en laten der bij het gebeuren betrokken personen ten grondslag liggen. Die beginselen zijn, — als gezegd, — bij Van der Brugghen grosso modo geen andere dan bijnbsp;la Saussaye, zij het ook, dat eerstgenoemde als jurist bij hun toepassing in de practijk veelal met andere vraagstukken 2) in aanraking kwam dan la Saussaye als theoloog in zijn studeerkamernbsp;en op den kansel. Dat zij, wellicht mede ten gevolge daarvan, bijnbsp;eenheid van beginsel nochtans dezelfde feiten wel eens verschillendnbsp;blijken te waardeeren, behoeft ons dan ook niet te verwonderen.nbsp;Evenmin, dat la Saussaye de principieele lijn nauwkeuriger volgdenbsp;dan zijn vriend, wien de praktijk er onwillekeurig verder daar vannbsp;afdrong.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Biografische bijzonderheden betreffende den bekwamen Nijmeegschen juristnbsp;en voorstander der vrije school laten wij achterwege. Men vindt zijn levennbsp;en werken met liefde beschreven door dr. P. Smit ,,M inister Van dernbsp;Brugghen” (1913) (met bibliografie). Te dezer plaatse in het vervolgnbsp;aangehaald als; Smit.

Van belang is ook; ,.M r. J. J. L. van der Brugghen herdacht” door dr. H. Raabe (1887); door ons aangehaald als; „Raabe”. Met prof. dr. N. Beets gaf Raabe een twee-deelige „Bloemlezing uitnbsp;de werken van mr. J. J. L. van der Brugghen”nbsp;(1890) in het licht; hier verder aangehaald als; „Bloeml.”

P. Oosterlee doet aan Van der Brugghen recht in zijn „G e s c h i e-denis van het Christel ij k onderwijs” (1929).

2) nbsp;nbsp;nbsp;,,In mijn literarischen strijd gevoel ik mij meer tehuis op het gebied dernbsp;theorie dan op dat der praktijk”, aldus la S., in zijn Bijblad, blz. 106.

-ocr page 67-

63

Zelve gegrepen door het Evangelie, begeerden de mannen van het Reveil niets liever dan de verworven schat des harten aan hetnbsp;leven van land en volk dienstbaar te maken. Zich van een roepingnbsp;in dit opzicht bewust, vroegen zij zich in allen ernst af, wat gedaan kon (en dus: moest) worden om de voortschrijdende secularisatie i) der Nederlandsche samenleving te stuiten. Het is hun tenbsp;doen om wat la Saussaye in later jaren 2) ,,het behoud van hetnbsp;christelijk karakter der Nederlandsche maatschappij” noemde.

Was in dit opzicht van den wetgever heil te verwachten?

Het was op dit punt, dat in den Réveilkring de meeningen uiteenliepen.

Van la Saussaye’s antwoord op deze vraag maakten wij reeds melding.

De jurist Van der Brugghen deelde het inzicht van den geestverwanten theoloog: hij verklaart zich dientengevolge in geschrifte herhaaidelijk voorstander van hetgeen men in zijn kring een ,.politiek der actualiteit” noemt en maakt daar als minister metterdaadnbsp;ernst mede.

Laten wij ter toelichting van zijn bedoelingen hem zelf aan het woord. Het zal ons dan om te beginnen blijken, dat ,,de christelijke afzondering van de wereldquot; 3) zijn sympathie niet kon wegdragen. ,,Fides non facit morosos, sed affabiles” zegt hij dennbsp;vromen bijbeluitlegger Bengel na. Of, om Van der Brugghen’snbsp;zienswijze samen te vatten met de woorden van Jung Stilling,nbsp;overigens door hem niet genoemd: ,,Wer ein wahrer Knecht Gottesnbsp;sein will, der sondre sich nicht von den Menschen ab, sondern blosznbsp;von der Sünde......”4)

Ziehier dan, hoe Van der Brugghen zich in zijn „Christendom en Staatkundequot; 5) uitspreekt over de taak van den Christen te midden van de maatschappelijke worsteling; deze is:

3)

®)

Met dr. W. J. Aalders (,,Het Geweten”, 1935, blz. 53) verstaan wij onder secularisatie: losmaking van het leven en de levenswerkelijkheid van God.nbsp;Prot. Bijdr. 1870, blz. VIII.

Titel van Nr. 1 van (Van der Brugghen’s) „Christelijke Tijdvragen door eenen Jurist”, Nijmegen, 1851.

Tegen de doopersche mijding van mannen als ds. J. de Liefde c.s. trekt ook (in het hieronder te noemen artikel) ds. Van Rhijn te velde: „Diensvolgensnbsp;is staat gelijk aan wereld; en de wereld nu ligt in het booze, dus ook denbsp;staat — dus vandaar niets goeds, ja bijna niets dan kwaads te wachten.nbsp;Daarom is hun hart voor staatsbelangen gesloten. Daarom geen krachtige

stem of poging is er bij verkeerde maatregelen van hen uitgegaan...... O gij

lijdelijke, flauwhartige Christenen, gij dwaalt! Uw land en uw volk hebben recht op u”.

Jung Stilling’s Lebensgeschichte. (Reclam Ausgabe, blz. 323).

Vijfde nummer der ,,Christelijke Tijdsvragen, Nijmegen, 1860, blz. 94 e.v. Dit nummer bevat in de eerste plaats „XXV Theses over de betrekking tusschennbsp;Christendom en Staatkunde”, reeds in 1850 geschreven, hierachter door onsnbsp;als bijlage H afgedrukt, en voorts een „Aanteekening op Lukas XVI”, uitnbsp;1858 dagteekenend, over hetzelfde onderwerp.

-ocr page 68-

64

........niet, zich aan dien strijd zelfzuchtig en hoogmoedig te onttrekken,

en als de wijsgeer van Plato onder zijn afdakje te staan en toe te zien hoe het daarbuiten hagelt. Maar zich met de geheele wapenrusting Godsnbsp;gewapend werpende in het plus fort de la mêlée, zal hij al hetnbsp;zijne doen, om hetgeen Gods liefde en wijsheid in den toestand der onvohnbsp;komenheid schonk, om tot dien der volkomenheid den weg te banen,nbsp;zijn doel te doen bereiken, en alzoo, ook in dezen zin, een medearbeider Gods te zijn. Door waarheidsliefde geoefend om zich doornbsp;geen schijn, door geen drogbeelden eigener fantasie te laten misleiden,nbsp;zal hij gewapend zijn tegen alle utopieën, tegen het idealismus, zoowelnbsp;dat zich menschen en toestanden schept zoo als zij nooit bestaan hebbennbsp;omdat zij met den regt gekenden menschelijken aard strijdig zijn, als datnbsp;van tijden en omstandigheden droomt die niet meer zijn. De zakennbsp;nemende zoo als z ij z ij n, (de politiek der actualiteit),nbsp;zal hij door geene onwaardige fictiën het gebied der wet, omdat hetnbsp;verborgen wordt onder eenen bedriegelijken mantel van christelijke namennbsp;en vormen, voor het Koningrijk Gods aanzien of willen doen gelden: —nbsp;maar evenmin zal hij de waarborgen die staatsregt, burgerlijk regt, straf-regt leveren kan, tegen onregt, geweld, verdrukking, tegen de zonde dienbsp;een schandvlek is der natiën, verwaarloozen, verwerpen, gering achten,nbsp;omdat zij niet meer leveren kunnen dan daarvan kan worden verwacht.nbsp;Hij wordt geen reactionair, omdat hij in heerlijke verwachtingennbsp;van volksgeluk, door vrije verkiezingen, door bezuiniging en vereenvoudiging, door parlementaire vormen, zoude zijn teleurgesteld: — want teleurstelling kan geene plaats vinden omtrent hetgeen waarop niet gerekendnbsp;is. Integendeel, hij zal als een opregt voorstander van den vooruitgang,nbsp;alles doen wat in zijn bereik ligt, om alle die waarborgen zoo veelnbsp;mogelijk te ontwikkelen, te verbeteren, zoo goed mogelijk te doen werken,nbsp;opdat zij hun dubbel oogmerk mogen bereiken, om te bewaren, en toch,nbsp;juist door het ontoereikende dier bewaring, zelfs in hare beste uitdrukking en hare uitnemendste werking, naar iets nog beters te doen uitzien.”

In aansluiting aan het vorenstaande beantwoordt Van der Brugghen de vraag, welke de gedragslijn van den Christen bij hetnbsp;verrichten van arbeid op het gebied der wetgeving behoort te zijn,nbsp;als volgt:

,,Is hij, bij voorbeeld, geroepen om wetgever te zijn: hij zal zich wachten, om op het gebied der wet, des stelligen regts, over te brengennbsp;hetgeen niet daartoe maar tot het gebied der hoogere zedelijkheid, vannbsp;het Koningrijk Gods, van het Christendom behoort: — omdat hij zelfnbsp;in dat Koningrijk Gods het z ij n e eenmaal gevonden heeft, zal hij zichnbsp;niet genoopt achten om aan anderen als gebod op te leggen, hetgeen hijnbsp;zelf weet dat niet langs den weg van het gebod zijn eigendom gewordennbsp;is: hij zal wetten schrijven die binnen de grenzen harer roeping blijvende,nbsp;een volk noch voor christelijker houden, noch christelijker willennbsp;maken dan het werkelijk is, en die daarom m o g e 1 ij k zijn. Desniettemin zal hij niet nalaten gebruik te maken van de liefde die in zijnnbsp;hart leeft voor het ware christelijke idéé, om den zedelijken grondslag,nbsp;waarin, gelijk wij zagen, alle stellige regt wortelt, zoo zuiver mogelijknbsp;te leggen, zoo breed mogelijk af te meten naar, en in verband te brengennbsp;met de mate van christelijke denkbeelden, van christelijke c o n s c i e n-t i e, waarmede de natie voor welke hij wetten schrijft, doortrokken is. ’

Men ziet het: dit zijn dezelfde gedachten, die wij (blz. 57 e.v.) ook reeds bij la Saussaye hebben aangetroffen. Uit zijn aangehaald geschrift (blz. 112) blijkt, dat Van der Brugghen zich opnbsp;dit punt eensgezind wist met Duitsche geestverwanten als Vonnbsp;Bethmann Hollweg. Wat zij voor de praktijk van het staatkundige

-ocr page 69-

65

leven beteekenen, kan de geschiedenis der wet op het lager onderwijs van 1857 ons leeren.

Het wilde met üe bij artikel 194 der Grondwet van 1848 voorgeschreven wettelijke regeling van het lager onderwijs niet vlotten, zulks niettegenstaande velen in den lande met den bestaanden toestand op het gebied van het volksonderwijs geen vrede konden hebben: de voor allen bedoelde openbare school bood, wat haar godsdienstig gehalte betrof, niet hetgeen zij voor hun kinderen begeerden, terwijl de tegenstand der autoriteiten i) het gebruik van de —nbsp;althans op het papier, — door de wet gelaten mogelijkheid tot hetnbsp;oprichten van bijzondere scholen in feite uitsloot.

Het ontwerpen van een nieuwe regeling, die alle belanghebbenden zou kunnen bevredigen, was onder deze omstandigheden, verre van gemakkelijk.

Het eerste ontwerp van minister Van Reenen (1854) bracht het dan ook in de Tweede Kamer niet verder dan tot een uitermatenbsp;ongunstig Voorloopig Verslag. De minister wist niet beter te doennbsp;dan dit ontwerp ijlings terug te nemen en kwam in 1855 met eennbsp;gewijzigd ontwerp, waarin, — in tegenstelling tot het eerste, — denbsp;mogelijkheid tot plaatselijke splitsing der openbare school innbsp;afzonderlijke scholen voor kinderen van dezelfde gezindte (z.g. ge-zindheidsscholen) — een concessie aan de rechtzinnige Protestanten, van welker practische beteekenis deze zich overigens wel geennbsp;illusies zullen hebben gemaakt — ontbrak. Ook het tweede ont-werp-Van Reenen heeft het niet tot het Staatsblad kunnen brengen. Hetgeen daaromtrent in de kringen der '.Christelijke Vrienden” te berde werd gebracht, is van voldoende belang om er watnbsp;langer bij stil te staan: het verschil in opvatting, dat zich te dezennbsp;in den Réveilkring manifesteerde, is voor de kennis van ons onderwerp van uitnemend belang. Het was inzonderheid artikel 21 vannbsp;het nieuwe ontwerp, dat aan de mannen van het Réveil aanstootnbsp;gaf:

„Het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst.

De onderwijzers onthouden zich van iets te onderwijzen, te doen of toe te laten, kwetsend voor de godsdienstige begrippen der gezindheid ofnbsp;gezindheden, waartoe de schoolgaande kinderen behooren.

Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de

1) De plagerijen, die de toenmalige vrijzinnigheid in dit opzicht voor hare rekening heeft durven nemen, vormen een reeks duistere bladzijden in denbsp;geschiedenis van een volksdeel, dat zich (ontwerp-adres van antwoord opnbsp;de Troonrede, 1864; vergl. Groen’s „Nederlandsche Gedachten” van 9 October 1869, blz. 57) „het denkend gedeelte der Natie” achtte.

Van der Brugghen, die aanvragers met raad en daad ter zijde placht te staan, verwierf zich deswege in rechtzinnige kringen een welverdiendenbsp;reputatie.

-ocr page 70-

66

kerkgenootschappen. Hiertoe zijn de schoollocalen buiten de schooluren voor de leerlingen beschikbaar”.

De bezwaren, die in rechtzinnigen kring tegen dit artikel moesten rijzen, liggen voor de hand. In de eerste plaats wel, dat hetnbsp;,,facultatieve splitsing”, d.w.z. splitsing in afzonderlijke overheids-scholen, geschikt voor Protestanten, Roomschen en Joden — meernbsp;verlangde Groen niet i) — uitsloot.

Als tweede en niet minder ernstig bezwaar kwam daarbij, dat eenige waarborg, krachtens welke aan het onderwijs een positief-christelijke strekking eigen zou moeten zijn, ontbrak.

Sprak het bij de wet van 1806 behoorende reglement A met zoovele woorden uit, dat de kinderen zouden worden opgeleid „totnbsp;alle maatschappelijke en christelijke deugden”, in het tweedenbsp;ontwerp-Van Reenen ontbrak deze (voor den rechtzinnigen Protestant blijkens de ervaring trouwens nog allerminst af doende)nbsp;aanwijzing van het christelijk beginsel als grondslag van het onderwijs.

De groote Protestantsche partij moge zich al (door prof. de Bosch Kemper) hebben laten diets maken, dat, ook al eischte denbsp;wet zulks niet expressis verbis, toch het behoud van den chris-telijken geest van het onderwijs verzekerd was: de ,,Christelijkenbsp;Vrienden” waren er allerminst gerust op.

Die ongerustheid is te meer verstaanbaar, wanneer men in aanmerking neemt, dat volgens de Memorie van Toelichting (blz.nbsp;14) de Grondwet niet toeliet, dat door de wet aan het onderwijsnbsp;een bepaald christelij k-g odsdienstige strekking zou worden toegekend. Wel geoorloofd was daarentegennbsp;volgens genoemd staatsstuk de opleiding tot christelijke, a 1 s d enbsp;meest volmaakte en zuivere deugden, welkenbsp;opleiding (let wel) met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, waaronder ook die van de Joden, mogelijk zou zijn!

Verschillende tot de Tweede Kamer gerichte adressen 2)

1) nbsp;nbsp;nbsp;In zijn ijver om de bedoelingen van Groen c.s. ad absurdum te voeren,nbsp;becijferde Van Reenen het aantal bestaande gezindten in sommige gemeentennbsp;op zegge zeventien, waaruit dan volgens het beweren van den minister innbsp;den gedachtengang van Groen de noodzakelijkheid van oprichting van evennbsp;zoovele verschillende scholen zou moeten voortvloeien.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. Groen’s ,,D e Tweede Kamer en de Verzoekschriftennbsp;of de beraadslaging van 28 April 1856 met bijlagen en aanteekeningen”,nbsp;(1856). Men vindt hierin o.a. den tekst van het uitvoerige adres vannbsp;4 Februari 1856 van de predikanten O. G. Heldring, L. J. van Rhijn, dr. F.nbsp;C. van den Ham, L. Merens, J. H. Bösker, dr. J. I. Doedes, D. Chantepienbsp;de la Saussaye en J. J. van Toorenenbergen.

Over het gebruik te dezen van het recht van petitie gemaakt, laat Van Welderen Rengers (,,Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849^—1891 8) (1918) zich alles behalve waardeerend uit: ,,Ongrondwettig was dit middel niet, ontstaatkundig, gelijk het werd toegepast, zekernbsp;wel.” (blz. 146). Een nadere motiveering van dit oordeel wordt door dennbsp;schrijver niet gegeven.

-ocr page 71-

67

gaven dan ook aan de bezorgdheid van het rechtzinnige kerkvolk uiting.

Wij ontkenen aan het adres van ds. Heldring c.s., dat van de gekoesterde desiderata een duidelijk beeld geeft, de volgendenbsp;zinsneden:

Wel wordt in art. 21 gunstig gesproken van zedelijkheid en godsdienst in het algemeen, maar het onmiddellijk daarop volgende verlamt daarvan alle beteekenis en kracht.

Voor den Christen toch heeft eene godsdienst buiten de betamelijke vermelding van den Christus Gods, geene waarde. Voor den Protestantnbsp;heeft een Christendom, dat zich niet telkens beroept op en geleid wordtnbsp;door den Bijbel, geen gezag. Voor den Nederlandschen Protestant heeftnbsp;eene vaderlandsche geschiedenis, die voedster der echte nationaliteit, zonder onverminkte meêdeeling van de godsdienstige beweegredenen tot dennbsp;oorlog tegen Spanje in de zestiende eeuw, geene waarheid of waardij.nbsp;Daarom mogen en moeten wij wenschen op onze volksschool onbelemmerdnbsp;gebruik des Bijbels, niet als schoolboek, maar als het Boek, dat aan allenbsp;onderwijs klem en wijding geeft; getrouw verhaal van 's lands historie,nbsp;waardoor God tot het nageslacht spreekt en het eigenaardige der nationaliteit inzonderheid wordt gekweekt; bovenal onverdeelden lof des Zaligmakers, aan wiens eenig Middelaarschap door de Roomsche Ghristenen,nbsp;naar de overtuiging aller Protestanten, wordt te kort gedaan, en die dennbsp;Jood eene ergernis is en blijft.

Wel erkennen wij het regt onzer Roomsche en Joodsche landgenooten op bruikbare scholen; maar dat regt kan en mag ons, naar de grondwet,nbsp;evenmin worden ontzegd. Ook is daarin te voorzien door afzonderlijkenbsp;scholen voor Roomschen, voor Joden en voor Protestanten. De oprigtingnbsp;daarvan zou, naar luid van zeer bevoegde getuigen, in alle grooterenbsp;gemeenten zeer uitvoerbaar zijn, terwijl in de kleinere, met aansluiting aannbsp;het bestaande, art. 22 en 23 van Reglement A der wet van 1806 kannbsp;gehandhaafd worden.

Ten overvloede zij aangemerkt:

Wij verlangen geene gezindheids-scholen, maar scholen voor de bestaande gezindheden, ook voor de onze, bruikbaar.

Wij verlangen geen onderwijs in de godsdienst; maar godsdienst, d.i. Christendom in het onderwijs des volks.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

Wij verlangen geen onderwerping der school aan de kerk of geestelijkheid; maar bij gepaste zelfstandigheid der schoolbesturen, toch wette-lijken waarborg, dat de gezindten niet van alle toezigt en invloed worden beroofd.

Gaarne geven wij op de bedenking van sommigen toe, dat het Christendom zich door eene wet en door staatszorg niet laat afdwingen; maar zou daarom de Staat het Christendom niet voor de wereld kunnennbsp;betuigen? en zou de staatszorg het Christendom in de nationale instellingen

des lands niet moeten in stand houden?...... Of zoo iemand hieraan nog

twijfelt, mag de Staat de Christelijke volksopvoeding eener Christelijke natie belemmeren ja onmogelijk maken? Zulks doet echter de onderhavigenbsp;wet tegen hare bedoeling onvermijdelijk.

Wij oordeelen, dat het eene ongelukkige en verderfelijke dwaling is, dat wij volgens de grondwet zouden ophouden eene Christelijke natie tenbsp;zijn. Wel stelt de grondwet alle erkende gezindheden in burgerlijk opzigtnbsp;gelijk — en het zij verre van ons daartegen iets in te brengen ^— maarnbsp;die grondwet kan redelijkerwijze niet hebben bedoeld, om onze natie vannbsp;haar sinds eeuwen bestaand Christelijk karakter te berooven.

Die grondwet beveelt het geven van voldoend onderwijs; maar een onderwijs zonder opvoeding is onbestaanbaar, en opvoeding zonder godsdienst en ware volkshistorie geheel onvoldoende. Bij de godsdienst nu vannbsp;Protestanten behoort de Bijbel, en bij de geschiedenis des lands de volledigenbsp;waarheid. Daarom verlangen wij uit kracht der grondwet, voor het pro-testantsche deel onzer natie, vrij gebruik des Bijbels, onverminkte volks-

-ocr page 72-

68

historie en onverdeelden lof des Zaligmakers op de lagere scholen, naar gelang van de vatbaarheid en behoefte der jeugd.

Groen vat de strekking van dit èn om zijn inhoud èn om de persoon der voorgangers, wier onderteekening het draagt, belangrijke stuk in dier voege samen i): nu de ervaring van een halvenbsp;eeuw heeft geleerd, dat de bestaande gemengde school óf naarnbsp;een dor deïsme óf naar godsdienstloos onderwijs leidt, laat dannbsp;nu althans de facultatieve splitsing worden opgenomen in de wet.

Ziedaar dan, wat blijkens zijn medeonderteekening ook voor la S. destijds jus constituendum was. Zijn uit denzelfden tijd dag-teekenende beschouwingen in ,,E r n s t en Vrede” (Vergl.nbsp;hierachter: bijlage B) bevestigen dit.

Ook in het tijdschrift ,,D e Vereeniging: Christ e-lijke Stemme n”, onder hoofdredactie van Heldring worden de bezwaren tegen de ontworpen regeling breed uitgemeten. Wijnbsp;vermelden de verzuchting van een niet genoemden inzender 2),nbsp;die er op wijst, dat, terwijl de Grondwet ,,eerbiediging van iedersnbsp;godsdienstige begrippen” voorschrijft het aanhangige ontwerpnbsp;slechts leidt ,,tot vernietiging van godsdienstige begrippen, welkernbsp;waarde niet bestaat in woorden, maar alleen in derzelver wezenlijken inhoud.”

Het wordt tijd, dat wij ons afvragen, welke dieper liggende beginselen bij de behandeling van dit ontwerp met elkander innbsp;botsing kwamen.

Welke was de staatsbeschouwing der Regeering?

Welke opvattingen was men te dezen in den Réveilkring toegedaan?

Ds. L. }. van Rhijn formuleerde het geschilpunt op zijn wijze, toen hij in dezelfden jaargang 3) van ,,De Vereeniging” een lezenswaardig artikel aldus betitelde: „Is het waar, dat wij Nederlanders, uit godsdienstig oogpunt, ja, een christelijke, maar uit staatsrechtelijk oogpunt, een niet-christelijke natie zijn?”

Bij de behandeling van het Regeeringsreglement voor Ned. Indië (1854) 4) had de Regeering, — zoo doet ds. Van Rhijn op-

Idem, blz. 7. Groen, die vooraf over het adres geraadpleegd was, als altijd meester in het vinden van epitheta ornantia, sprak nog in later jaren vannbsp;den ,,krijgsklaroen der predikanten” (,,Brieven van Wormser”, II, blz. 187),nbsp;„het sein van christelijk-historisch verzet in het geheele land”. „Brievennbsp;van Mr. Isaac da Costa”, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer, III,nbsp;blz. 11. In het vervolg aangehaald als: „DG”, met vermelding van het deel.nbsp;Deel X (1856), blz. 521.

Blz. 492 e.v. nbsp;nbsp;nbsp;*

Vergl. Van Rhijn's ,,Evangelische bedenkingen tegen het voorgedragen Koloniaal-Regeringsreglement” (overgedrukt uit „De Nederlander”, Nieuwenbsp;Utrechtsche Courant), 1854, alsook de opmerkingen van la Saussaye (E.V.nbsp;1854, blz. 55 e.v.).

-ocr page 73-

69

merken, — de gestelde vraag in bevestigenden zin beantwoord: immers waren aan Mohammedanen en Heidenen geheel dezelfdenbsp;rechten toegekend, In dezen gedachtengang ware het met de grondwet bestaanbaar, dat de koning en al de ministers des lands Jodennbsp;waren.

Geen andere denkwijze lag volgens den schrijver aan het aanhangige onderwijs-ontwerp ten grondslag. Men kan en wil niet ontkennen, dat onze natie uit godsdienstig oogpunt christelijk magnbsp;heeten, maar staatsrechtelijk beschouwd, zoo meent men, is zij ditnbsp;niet, is zij niet een christelijke natie, hetgeen dan zou voortvloeiennbsp;uit de Grondwet, krachtens welke alle erkende godsdienstige ,,gezindheden” gelijk staan voor de wet,

Ds. Van Rhijn acht deze theorie op een verkeerde opvatting van de Grondwet gebaseerd. Wanneer de Grondwet aan alle gezindheden gelijke rechten en bescherming toekent, is de bedoelingnbsp;zijns inziens kennelijk geen andere dan dat, met het verleden voornbsp;oogen, voor het vervolg een heerschende kerk onmogelijk wordtnbsp;gemaakt. Maar daarmede kan volgens den schrijver niet beoogdnbsp;zijn, het nationaal-christelijk karakter van ons land te vernietigen.nbsp;Evenmin kan het de bedoeling zijn geweest, het de facto overwegend Protestantsch karakter onzer natie te ontkennen. Van ditnbsp;christelijk karakter toch geeft o.m, onze huwelijkswetgeving blijk,nbsp;waar zij bigamie uitsluit en deswege het Mormonisme op onzennbsp;bodem niet geduld zou kunnen worden. Van het christelijk en welnbsp;bepaaldelijk Protestantsch-christelijk karakter gaat ook onze Zondagswet uit. Zelfs de op zichzelf verkeerde inmenging van dennbsp;staat in kerkelijke aangelegenheden, zoo b,v, \yaar hij hoogleerarennbsp;in de theologie benoemt, legt van dit karakter getuigenis af. Doornbsp;bepalingen als de genoemde komt in de wetgeving tot uitdrukking,nbsp;hoever een volk in de kennis van Gods wil is ingedrongen; inzoo-verre is de staat van dat volk, of het in zijn grondwet vermeld isnbsp;of niet, een christelijke staat. Is nu Nederland al geen Hervormd-Christelijke, geen Gereformeerde staat, de betrekkelijke neutraliteitnbsp;tegenover de verschillende confessies mag toch volgens den pastornbsp;van Nieuw-Loosdrecht onze grondwettige macht Christus als dennbsp;Zaligmaker niet doen verloochenen, zij het ook, dat zij Hem evenmin behoeft te prediken.

Men ziet het; Van Rhijn stelt zich op het standpunt, dat Nederland een christelijke staat is, zij het ook dat de grondwet er over zwijgt:

„De hoogste openbaring van God is het Christendom. Dat gelooft onze natie. Dienvolgens moeten onze wetten en staatsinrigtingen van denbsp;Christelijke grondwaarheden zijn doortrokken, ook onze grondwet heeftnbsp;zulks stilzwijgend toegestemd, toen zij voorop zette, dat het geloof dernbsp;natie moest worden geëerbiedigd.”

Tot zoover de beschouwingen van ds. Van Rhijn, die destijds

-ocr page 74-

70

behoorende tot de groep van „Ernst en Vrede ”, min of meer als ,,Einspanner ” is aan te merken. Als vanzelf kon de meening vannbsp;de volbloed Groenianen nog slechts ongunstiger uitvallen. Mackay,nbsp;wiens ,,Politieke Beschouwingen ” in ,,De Vereeniging ” veelal geennbsp;boeiende lectuur zijn, wist bij deze gelegenheid i) raak en bondignbsp;te zeggen, waar het op stond;

,,De wet kan dus worden aangenomen door den conservatieve,nbsp;den roomsche,nbsp;den Jood,

niet door den anti-revolutionair.

Deze offert zijne openbare school als beginsel niet op. Hij wil 1°. een nationaal christelijk openbaar onderwijs. Bijzondere scholen zijn bij hemnbsp;uitzonderingen of noodscholen; maar de groote openbare volksschool isnbsp;bij hem hoofdzaak en hoofdschool; 2°. den Bijbel, de bijbelsche en denbsp;vaderlandsche geschiedenis op de school, opdat die duizenden en duizenden van kinderen die thuis niets en bij den predikant weinig leeren (zijnbsp;komen laat op de catechisatie) grondig in de waarheid onderwezen worden, 3°. scheiding der scholen om grondwettig ieders begrippen zondernbsp;opoffering van eigen gevoelen te eerbiedigen”.

Wat Groen c.s. ter zake van het onderwijs van den Ncder-landschen staat als Christelijken staat, in den zin zooals zij dezen term verstonden, verwachtten, teekent zich hier duidelijk af.

Van reeël inzicht getuigt Mackay’s opmerking in een volgend 2) overzicht:

,,Wij voor ons hechten aan de bijvoeging christelijk bij het woord godsdienst niet, en zouden haar niet in de wet verlangen te ziennbsp;opgenomen. Met dat woord is de zaak niet gered. Het gevaar ligt in hetnbsp;beginsel. Zoo lang men vreezen moet iemand te kwetsen, kan het christelijk element niet anders dan onchristelijk zijn. Scheid de scholen, en dannbsp;vervalt dit verderfelijk beginsel. Neemt men het woord Christel ij knbsp;in de wet op, wat zal het zijn? Niet anders dan een bedriegelijke vlag.nbsp;Wij hebben die vlag door de wet van 1806 ten top zien hijschen, maarnbsp;waar bleef de kracht van het woord ,,christelijk” toen het beginsel „geenenbsp;kwetsing” alle kleur aan die vlag ontnam......

Neen, liever geen vlag dan een bedriegelijkequot;.

Deel X (1856), blz. 552/3. Mr. Aeneas Baron Mackay van Ophemert (1807.—1876) leverde deze beschouwingen totdat hij wegens verschil vannbsp;meening met den hoofdredacteur Heldring onder dagteekening van 16 Octobernbsp;1856 (blz. 303) van de lezers van het tijdschrift afscheid nam. Volgensnbsp;Heldring (blz. 304) spiegelt zich in deze scheiding de in Duitschland bereidsnbsp;bestaande tegenstelling tusschen wettische (Stahl) en evangelische (Vonnbsp;Bethmann^Holweg) anti-revolutionairen af: eerstgenoemde groep scheidtnbsp;zich ,,van ons af, niet wij van haar”.

Mackay, die gedurende lange jaren lid van de Tweede Kamer was en in 1862 vice-voorzitter van den Raad van State werd, behoorde tot Groen’snbsp;naaste medestanders. Hij behoorde tot den kring van genoodigden, voor wienbsp;Groen zijn later als „Ongeloof en Revolutiequot; verschenen voordrachten hield.nbsp;Vergl. over hem de bijdrage van mr. B. de Gaay Fortman in „Ghristendomnbsp;en Historie” (Lustrumbundel 1931). Men lette vooral ook op hetgeennbsp;Mackay over de bijzondere school opmerkt; Van der Brugghen was te diennbsp;aanzien van een tegenovergesteld gevoelen,nbsp;blz. 778.

-ocr page 75-

71

Deze en andere stemmen van bezwaarden drongen uiteraard ook door tot den Koning, die, toen nog voor het onderwijs-ontwerpnbsp;in openbare behandeling kwam, het kabinet demissionnair werd,nbsp;aan Van der Brugghen een opdracht tot kabinetsformatie verleende, in de hoop, dat deze er in slagen zou, het zoo neteligenbsp;vraagstuk tot oplossing te brengen.

Door die opdracht te aanvaarden kwam Van der Brugghen in de gelegenheid zijn actualiteitsbeginsel in een gegeven, concretenbsp;situatie in toepassing te brengen. Zoo ergens dan moest hier zijnnbsp;van die van Stahl en Groen afwijkende staatsbeschouwing aan hetnbsp;licht treden; zulks bleef dan ook niet uit met al de droeve gevolgennbsp;voor den Réveilkring daaraan verbonden.

Voor ons doel is het thans hoofdzaak, de principieele verschillen, zooals die bij deze gelegenheid meer dan tevoren in hun beteekenis voor de praktijk van het staatkundige leven voor dennbsp;dag kwamen, zoo nauwkeurig mogelijk te peilen. Wij gaan te diennbsp;einde in het volgende hoofdstuk achtereenvolgens na Van dernbsp;Brugghen’s antecedenten en den loop van zaken tijdens zijnnbsp;ministerschap.

-ocr page 76-

VII

HET ACTUALITEITSBEGINSEL IN DE TWEEDE KAMER.

Van der Brugghen was in den Réveilkring allerminst een onbekende. Onder de broeders, die elkander in dit milieu plachtennbsp;te ontmoeten, nam hij als jurist en man van de rechterlijke ennbsp;schoolpraktijk een vooraanstaande plaats in. Zijn optreden alsnbsp;minister, inzonderheid met de bedoeling het onderwijsvraagstuk tot een oplossing te brengen, moet derhalve bij de vriendennbsp;verwachtingen hebben gewekt, ook al wist men, kon men wetennbsp;althans, dat zijn gevoelens aanmerkelijk van die van Groen alsnbsp;primus inter pares afweken. In dit opzicht immers had Van dernbsp;Brugghen zijn vrienden niet in het onzekere gelaten.

Wij kiezen enkele voorbeelden uit vele.

In ,,De Vereeniging” i) verklaart Van der Brugghen, dat hij zich met de inzichten van den bij Groen in hoog aanzien staandennbsp;Duitschen theoloog Von Hengstenberg inzake staatskerk, christe-lijken staat en monarchie als de eenig Christelijke regeeringsvormnbsp;volstrekt niet kan vereenigen.

Ter vergadering der Christelijke Vrienden van 4 Mei 1848 2) draagt hij het gevoelen voor, dat ook het souvereine volk eennbsp;macht is, waaraan de Christen zich volgéns Romeinen XIII tenbsp;¦onderwerpen heeft en zegt niet in te zien, dat gemeld hoofdstuknbsp;een uitzondering zou maken ten nadeele van eenigen regeeringsvorm.

De acht jaargangen (1844—1852) van het ,,Nijmeegsche Schoolblad voor het Christel ij k onderwijs”nbsp;leggen voorts van het feit, dat Van der Brugghen zijn eigen wegnbsp;placht te gaan, op ondubbelzinnige wijze getuigenis af. Van ge-zindheidsscholen (immers; overheidsscholen) verklaart het bladnbsp;zich in 1849 (blz. 17 e.v.) uitdrukkelijk een tegenstander. Van dernbsp;Brugghen zoekt de oplossing van het onderwijsvraagstuk inzonderheid in de richting van de bijzondere school.

Ten aanzien van zuiver theologische vragen was het niet anders. Gaandeweg voltrekt zich in dit opzicht in Van der Brugnbsp;ghen’s denken een wijziging, die met termen ontleend aan den

1) nbsp;nbsp;nbsp;III (1849): „Een woord over het Katholicismus”, blz. 377.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Idem, blz. 22.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. bijlage G.

-ocr page 77-

73

richtingstrijd in de Hervormde Kerk als van confessioneel tot ethisch kan worden aangeduid. Uitgegaan zijnde van het dogma-tisch-kerkelijk standpunt van Groen c.s. naderde Van der Brugghennbsp;op grond van gezette studie tot de gevoelens, die in la Saussayenbsp;een zoo bekwaam en zelfstandig verdediger vonden, een wijziging,nbsp;die den broeders aanleiding tot groeiende ongerustheid gaf.

De ,,Christelijke Tijdvragen door eenen Jurist”, waarin hij o.m. op zijn wijze het vraagstuk van de inspiratie der Schriftnbsp;behandelde, waren geen lectuur naar het hart der broederen. Nognbsp;meer ontstemming wekten de ,,Studiën over het Verlossingsbe-grip” in ,,Ernst en Vrede” (1854/5), welker inhoud van dien aardnbsp;was, dat een aantal contribuanten aan de Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg te Nijmegen, Van der Brugghen’snbsp;stichting, in het vervolg hun financieelen steun onthielden. De openbaarmaking van eenige tusschen hem en Groen — die gelukkignbsp;een ruimer standpunt innam — ter zake gewisselde brieven in ,,Denbsp;Vereeniging” i) vermocht in deze ontstemming geen afdoendenbsp;verbetering te brengen.

Ook in de Tweede Kamer, waarin hij van 1853 tot ’54 voor het hoofdkiesdistrict Zutphen zitting had, had Van der Brugghennbsp;van zijn afwijkende meeningen geen geheim gemaakt; zijn optreden was er van dien aard, dat hij, hoewel aldaar zittende bij hen,nbsp;die hij hoogachtte en liefhad, nochtans bleek, niet een anti-revolu-tionair pur sang te zijn. 2)

Dat hij zich met name tegenover Groen zijn vrijheid van handelen volledig wenschte voor te behouden, bracht hij, merkwaardigerwijze bij een aangelegenheid van ondergeschikten aard, op pregnante wijze tot uitdrukking. Het was in de zitting van 3nbsp;December 1853, waarin ter sprake kwam de toelaatbaarheid vannbsp;een amendement, dat aanstelling van een vierden hoogleeraar innbsp;de theologie te Utrecht mogelijk zou maken. Lettende op hetgeennbsp;bij de beraadslagingen te berde was gebracht, ging Van der Brugghen niet tot indiening van dit amendement over. Treffend is nu.nbsp;dat hij het noodig oordeelde (Handelingen, blz. 278) ter verklaringnbsp;van zijn houding op te merken, dat, indien de indiening van hetnbsp;amendement achterwege bleef, dit niet was, omdat hij zich ,,zounbsp;verplicht achten te buigen voor de autoriteit van mijn geachtennbsp;vriend, voor mij gezeten, den heer Groen van Prinsterer, wiens gezag voor mij nimmer een ander zal wezen dan dat der waarheid”.

Van der Brugghen’s gravamina tegen allerlei, dat voor velen van de broeders vanzelf sprak, kunnen hun dan ook niet zijnnbsp;ontgaan.

L X. (1855/6). blz. 293. 2) Bloeml. I, blz. 240 e.v.

-ocr page 78-

74

Letten wij slechts op het slot van het getuigenis van Mackay in diens „Politieke beschouwingen”, toen Zutphen v. d. Brugghennbsp;in 1854 niet als lid der Tweede Kamer herkozen had:

„Oprecht getuige voor waarheid en recht, stond Van der Brugghen in de Kamer, sprekende en oordeelende zonder aanzien des persoons ennbsp;alleen in de tegenwoordigheid Gods, Zijn buitengewone kennis, zijn ge-makkelijkheid in het spreken, zijn gevatheid in het antwoorden, zijn eerlijke, echt hollandsche mannentaal persten zelfs zijn tegenstanders blijkennbsp;van achting af. Dat fijne berekenen, dat afpassen en dat afmeten, datnbsp;handelen met taktiek — hetwelk der vrijzinnige partij zoo bij uitnemendheid eigen is, — kende hij niet. Met rondborstige taal en ware overtuiging des harten ging hij den vijand tegemoet en met open vizier vielnbsp;hij hem ridderlijk aan. Bij het volle behoud zijner individualiteit en zijnernbsp;eigenaardigheid, sloot hij zich aan de anti-revolutionaire partij aan, omdatnbsp;hij daar voor alles waarheid vond, en om waarheid was het hem voornbsp;alles te doen.”

De naaste toekomst zou leeren, dat, zoo iemand. Van der Brugghen zou mogen meespreken over ,,een dure plicht niet ternbsp;liefde van de broederen overtuigingen te smoren en plichten, dienbsp;men jegens zijn vijanden heeft, te vergeten.”2)

De Koning was, (zooals wij op blz. 71 opmerkten), onder den indruk gekomen der tegen het ontwerp-Van Reenen gerezen bedenkingen en wel dermate, dat hij herhaaldelijk verklaarde, daaraan niet zijn sanctie te kunnen verleenen.

Hij moest derhalve wel omzien naar andere raadslieden, die kans zagen aan veler bezwaren tegemoet te komen, althansnbsp;bereid waren, daartoe een poging te wagen. Hij raadpleegde o.m.nbsp;Groen en Van der Brugghen, met het resultaat, dat laatstgenoemdenbsp;optrad als kabinetsformateur. 3)

Zoo bracht de eerste helft van de Junimaand van 1856 aan het vaderland het verrassende bericht van het aftreden van minister Van Hall, kort daarna door Van Reenen en nog een drietalnbsp;ambtgenooten gevolgd.

In het nieuwe kabinet nam Van der Brugghen de portefeuille

1)

2)

,,De Vereeniging”, IX, blz. 20.

E.V. 1853, blz. 106/7.

Het gebeurde in 1857 leidde tot een persoonlijke breuk tusschen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen. De oorzaak der moeilijkheden is mede tenbsp;zoeken in de bespreking tusschen beide mannen op ,,Oud-Wassenaar”, welkenbsp;aan de Kabinetsformatie voorafging. Van der Brugghen verkreeg bij ditnbsp;onderhoud den indruk, dat van Groen in de Tweede Kamer geen oppositie tenbsp;duchten zou zijn. Groen van zijn kant beweerde geen toezegging in dezennbsp;zin te hebben gedaan. Volkomen opgehelderd is de toedracht der zaak nognbsp;niet. In deze voornamelijk ideologische studie behoeven wij ons niet aan eennbsp;oplossing van dit ten deele psychologisch raadsel, waarover reeds veel geschreven is, te wagen. Wij verwijzen naar de studie van prof. dr. A. Goslinganbsp;over ,,Het conflict Groe n-V an der Brugghen” in den bundelnbsp;,.Christendom en Historie” (1925) en noemen voorts ,,Groennbsp;van Prinsterer en Van der Brugghen” in de ,,G e s c h i e d-kundige Opstellen” van mr. W. H. de Beaufort (1893).

-ocr page 79-

75

van Justitie voor zijn rekening; als minister van Binnenlandsche Zaken, onder welk departement de onderwijs-aangelegenhedennbsp;ressorteerden, trad op dr. G. Simons, later Jhr, mr, A. G. A,nbsp;Ridder van Rappard. Van der Brugghen was nochtans de leidernbsp;van het Kabinet, Groen, die eenige maanden nadien vijf voorbeeldige vlugschriften, later gezamenlijk onder den titel ,,Over hetnbsp;ontwerp van wet op het lager onderwijs” i) verschenen, het lichtnbsp;deed zien, schetst daarin de positie in de volgende woordennbsp;(blz. 7):

,,Dit Ministerie is in hem (V. d. Br.) geconcentreerd. Bij hem, gelijk vroeger bij den heer Thorbecke en den heer v. Hall, is „la pensée politiquenbsp;du Cabinet”. Dit Ministerie is het Ministerie van den heer Van dernbsp;Brugghen. Hij werd gerekend zich over de levensquaestie, het onderwijs,nbsp;met den heer Simons te hebben verstaan, en voorts bestond de homoge-neïteit hierin, dat het meerendeel der ambtgenooten tot schier lijdelijk aanschouwen 2) eener proefneming die zij voor onmogelijk hielden, naar hetnbsp;schijnt, ternauwernood werd overgehaald.”

Hoe innerlijk zwak de structuur van het kabinet van meet aan geweest is — het was aan een heelmeester als Groen toevertrouwd, aanstonds bij deze wondeplek den vinger te leggen —nbsp;komt in deze woorden reeds duidelijk uit.

Met welke oplossing zou nu het nieuwe kabinet, Van der Brugghen’s kabinet, voor den dag komen?

De rede van den minister van Binnenlandsche Zaken ter vervroegde sluiting van de zitting der Kamers (op 5 Juli 1856) bracht, althans aan Groen c.s., aanstonds een grievende teleurstelling.nbsp;Men las er o.m. het volgende in:

,,De Koning getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt, dat een middel gezocht worde,nbsp;om deze gewichtige zaak in dier voege te regelÉn, dat niemands gewetennbsp;worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school,nbsp;waaraan sedert 1806 de Natie gehecht is.quot;

De door ons gecursiveerde zinsnede gaf aan de Christelijke vrienden ruimschoots stof tot nadenken.

Hoe was het mogelijk, dat iemand en nog wel één der hunnen de oplossing van het onderwijsvraagstuk in dier voege mogelijknbsp;achtte, dat aan hun bezwaren, die de Koning immers blijkens zijnnbsp;opdracht aan Van der Brugghen ondervangen wenschte te zien,

Vergl. Smit. blz. 153 e.v., waar van den inhoud dezer vlugschriften een overzicht gegeven wordt. Met genoemden schrijver (blz. 156/7) zijn wijnbsp;van gevoelen, dat Groen eerst te elfder ure beseft heeft, hoe diep de kloofnbsp;was, die hem van den minister van Justitie scheidde. Dat de strijd vannbsp;Groen's zijde ,.verre van nobelquot; zou zijn geweest, toont dr. Smit intusschennbsp;geenszins aan; wij onderschrijven dit oordeel dan ook allerminst. Om ons voornbsp;het oogenblik tot de 5 brochures te bepalen, deze zijn inderdaad vlijmscherp, maar niettemin steeds ridderlijk.

2) Dit stemt geheel overeen met Groen’s onweersproken opmerking in de Tweede Kamer op 22 November 1856, toen hij wist mede te deelen, datnbsp;de meeste leden van het Kabinet een afwachtende houding aannamen tennbsp;aanzien van het middel, dat ter oplossing van de onderwijsquaestie zounbsp;worden gezocht.

-ocr page 80-

76

werd tegemoetgekomen met behoud nochtans van de gemengde school, waarin juist inzonderheid de oorsprong van die bezwarennbsp;te zoeken was?

Paradoxaler kon het wel haast niet.

Er is, dunkt ons, geen groote verbeeldingskracht noodig om ons eenigszins voor te stellen, hoe wonderlijk het den vrienden dannbsp;ook te moede geweest moet zijn bij de kennisneming van dezenbsp;woorden (wel te verstaan onder verantwoordelijkheid van een vooraanstaand man uit hun eigen kring) tot de volksvertegenwoordiging gericht.

Toch was, naar het ons voorkomt, ook toen reeds een enkel feit aan te wijzen, dat in verband met Van der Brugghen’s bekendenbsp;(hierboven vermelde) gravamina aanleiding had kunnen geven, omnbsp;bij zijn optreden als bewindsman een afwachtende houding te moti-veeren. Wij bedoelen het Nijmeegsche adres tegen het tweedenbsp;ontwerp-Van Reenen. De ,.aandoenlijke noodkreet der herders”nbsp;(Groen), waarvan wij op blz. 67 melding maakten, was ook tenbsp;Nijmegen niet onopgemerkt gebleven. Integendeel, men vroeg zichnbsp;ook daar af, of op bedoeld adres niet in eenigerlei vorm gereageerdnbsp;moest worden. Werd deze vraag al in bevestigenden zin beantwoord, de daartoe gekozen vorm stemt tot nadenken: men beperktenbsp;zich niet tot een eenvoudige adhaesiebetuiging, maar richtte zichnbsp;tot de Tweede Kamer, met een zelfstandig adres, waarvan denbsp;tekst 1) hier moge volgen:

„De ondergeteekenden, ingezetenen der stad Nijmegen, wenden zich met verschuldigden eerbied tot uwe hooge vergadering. Als zoovele anderen, en zich meer bijzonder aansluitende aan het Adres van Ds. O. G.nbsp;Heldring e.a., hebben zij met verontrusting gezien, dat in het ontwerpnbsp;van wet op het lager onderwijs, en meer bepaald in Art. 21 een staat vannbsp;zaken wordt gewettigd, die zij voor de waarachtige en christelijke beschaving des volks ten hoogste verderfelijk achten, en die, zoo zij meenen,nbsp;dan alleen het doel der wet zal verwezenlijken, wanneer men goed mochtnbsp;vinden om het onderwijs te bepalen tot hetgeen het niet wezen kannbsp;en mag.

Daarenboven zooals het artikel daar ligt, zal het niet alleen bewerken, dat daar, waar zulks door de wet bedoeld wordt, datgene uit de volksschool gebannen worde, wat zij meenen niet te mogen zien opgeofferd, maar dat zulks ook daar geschieden zal, waar zulks door de wetnbsp;niet bedoeld wordt ^ en tevens aan Heeren schoolopzieners, plaatselijkenbsp;schoolcommissiën, enz., de beslissing wordt opgedragen over hetgeen alnbsp;of niet kwetsend gerekend worden kan voor de eene of andere gezindheid,nbsp;iets, dat in eenen tijd als den tegenwoordigen, waarin alle strijd meer ennbsp;meer een godsdienstige wordt, bij geene mogelijkheid aan dezen kan worden toevertrouwd, als zijnde zij zelven geenszins geroepen om te beslissennbsp;wat tot het wezen van de eene of andere gezindheid behoort.

De ondergeteekenden zien wel de groote moeilijkheden in, die een onderwijs van staatswege met zich medebrengt, doch meenen tevens, datnbsp;deze moeilijkheden niet op een wijze moeten worden terzijde gesteld, die,nbsp;om een onbereikbaar doel na te streven, de godsdienstige overtuiging vannbsp;allen, die op geloof en godsvrucht prijs stellen, kwetsen moet, en alleen

1) ,,Over het ontwerp van wet op het lager onderwijs”, blz. 139; in „De Tweede

Kamer en de Verzoekschriftenquot; vindt men het niet opgenomen.

-ocr page 81-

77

voor datgene bevorderlijk kan zijn, wat zij als onverschilligheid en neutraliteit omtrent de hoogste verplichting en het dierbaarst kleinood des menschen meenen te moeten bestrijden.

Dientengevolge wenden zij zich met den verschuldigden eerbied tot Uwe hooge vergadering, om van U te verzoeken, dat het U behagennbsp;moge, om te doen wat in U is, opdat hetgeen van eene Christelijke opvoeding niet kan worden gescheiden, niet uit de nationale volksschoolnbsp;wettelijk worde gebannen.

Het welk doende, enz.”.

Dit door ds. Stoop, predikant bij de Waalsche Hervormde gemeente te Nijmegen opgestelde adres, dat ook door Van dernbsp;Brugghen onderteekend werd, is, omdat het naar het adres vannbsp;Heldring c.s. verwijst, wel als een blijk van instemming daarmedenbsp;opgevat. Deze opvatting kunnen wij niet deelen: Van dernbsp;Brugghen had immers geweigerd^) Heldring’s adres te teekenen.nbsp;Vermeldenswaardig is in dit verband ook hetgeen Raabe^) verhaalt; deze verklaart namelijk, uit de eerste hand vernomen te hebben, dat Van der Brugghen ook tegen het teekenen van Stoop’snbsp;adres bezwaar had gemaakt. Zelfs verklaarde hij uitdrukkelijk, datnbsp;hij, zelf daartoe door den Koning geroepen, geen andere wet zounbsp;kunnen geven. Slechts om te bewijzen, dat hij zulk een school voornbsp;zijn kinderen niet begeerde, aldus V. d. B., wilde hij de petitienbsp;teekenen.

Wat hiervan zij, de teleurstelling der vrienden over de fatale zinsnede in de sluitingsrede blijft verklaarbaar. Mackay haasttenbsp;zich in zijn ,,Politieke Beschouwingen ’ 3) — het zouden de laatstenbsp;zijn: Heldring, de hoofdredacteur, koos de zijde van Van dernbsp;Brugghen — vast te stellen, dat het ministerie in ieder geval nietnbsp;anti-revolutionair was. Immers de strijd der anti-revolutionairennbsp;gaat juist tegen hetgeen hij niet het stelsel, maar de ,,uitvoerlijk-heid ” der gemengde scholen noemt. Practisch, dit stond voor hennbsp;vast, kan een gemengde school den rechtzinnigen Protestant nimmer bevredigen; vandaar zijn slotsom:

,,Wij zijn geen exclusisten (uitsluiters) zooals men ons gelieft te betitelen, maar integendeel verdedigers tegen uitsluiting. Wij sluiten nietnbsp;uit, maar wij worden uitgesloten.”

Vervolgen wij ons relaas, waarbij het ons, getrouw aan onzen opzet, minder om een volledig beeld van de opeenvolgende gebeurtenissen dan wel om de leidende gedachten der betrokken persoonlijkheden te doen is.

Gaf de Troonrede van 15 September 1856 met betrekking

1) Smit, blz. 112.

3) Raabe, blz. 155; vergl. Bloeml. I, blz. 242. 3) ,,De Vereeniging”, XI (1857), blz. 84.

-ocr page 82-

78

tot het zoo brandende onderwijsvraagstuk slechts uiting aan den wensch „aan Nederland schoolinrichtingen te verzekeren, in welkenbsp;het godsdienstig karakter der Natie, sinds eeuwen door het Christendom gevormd en ontwikkeld, wordt geëerbiedigd, en tevens denbsp;eisch der wetenschap en het beginsel der volkseenheid worden gehuldigd” de beraadslaging in de Tweede Kamer over het ont-werp-adres van antwoord in September 1856, waarbij Van dernbsp;Brugghen desgevraagd mededeelingen deed omtrent de totstandkoming van zijn Kabinet, levert in dit opzicht profijtelijker lectuur.nbsp;Van der Brugghen poneerde namelijk bij deze gelegenheid (zitting van 24 September 1856, Handelingen blz. 25) aanstonds zijnnbsp;actualiteits-beginsel ^), daarbij tevens de verzoenende staatkunde,nbsp;welke het Kabinet zich ten doel stelde, bij het parlement intro-duceerende:

,,Dit Kabinet is door de kracht zelve van het denkbeeld, dat bij zijne wording heeft voorgezeten, gedrongen om zijne kracht te zoekennbsp;in het volgen van den weg eener van de waarheid der feiten en toestanden, uitgaande, en daardoor verzoenende staatkunde: niet in dien zinnbsp;verzoenend dat het een stelsel van accommodatie of transactie zou willennbsp;volgen; maar eene staatkunde wier streven het zij breuken te verwijderen, wonden te heelen, tweespalt op te heffen, door zich allereerst tenbsp;stellen op den grondslag van erkenning en waardering der actuelenbsp;waarheid van feiten en toestanden; omdat dit Kabinet zich overtuigdnbsp;houdt, dat daar alleen ware en duurzame bevrediging van verschillendenbsp;uiteenloopende belangen kan plaats hebben, waar men zich eerst regt ennbsp;opregtelijk rekenschap gegeven heeft van den eigenlijken, den waren,nbsp;den werkelijken toestand dier feiten zoodanig als ze aanwezig zijn. Zoodanige politiek kan krachtig wezen, omdat zij voor zich heeft de zedelijke kracht, die gelegen ligt juist in die erkenning der waarheid, van dennbsp;gegeven toestand. Die politiek is door haren aard zelven gedrongen omnbsp;niet exclusief te zijn, dewijl juist dat exclusivisme strijdig zou wezen metnbsp;het denkbeeld van verzoening. Zoodanige politiek mag zich, krachtensnbsp;haar beginsel, niet aansluiten aan eene van de staatkundige partijennbsp;welke er zijn en behooren te wezen, wier aanzijn tot het leven zelvennbsp;van den constitutionelen regeringsvorm behoort; maar zij is door datnbsp;beginsel geroepen om zich te stellen boven 2) die partijen, ten einde tenbsp;trachten, door hare leiding, het goede en ware dat bij alle te vindennbsp;is, te doen zamenwerken tot bevordering van het heil des Vaderlands.

Zulk een politiek kan niet zijn reactionair, omdat zij, zoo zij reactionair wilde wezen, noodzakelijk wederom in strijd zou geraken metnbsp;haar eigen beginsel van verzoening, op erkenning der waarheid van toestanden gegrond. Zij zou daarmede in strijd geraken, omdat zij denbsp;actualiteit dier toestanden miskennen zou, om zich idealistisch te verplaatsen in tijden en denkbeelden die vervlogen zijn, die niet meer zijn

1) nbsp;nbsp;nbsp;Den volgenden dag (Handelingen blz. 37) herhaalde hij het, zoo mogelijknbsp;nog duidelijker, met deze woorden:

,,Het is, naar het standpunt der Regeering, niet de taak der Regee-„ring om te zorgen voor de Christelijke behoeften van het volk; dat is ,,geenszins de taak des Wetgevers; het is de taak der Regeering en haarnbsp;,,plicht integendeel om dat geheel over te laten aan wien dat overgelatennbsp;,.moet worden; maar het is de taak der Regeering om toe te zien, datnbsp;,,zij wetten schrijve voor een volk gelijk het bestaat. Dat is het standpuntnbsp;,,der Regeering omtrent het Christelijk beginsel der natie”.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Brugghen heeft later (Bloeml. blz. 264) verklaard, de roeping dernbsp;Regeering om boven de partijen te staan bij deze gelegenheid te veelnbsp;als in den constitutioneelen staat normaal te hebben voorgesteld.

-ocr page 83-

79

de uitdrukking der individualiteit van het thans levende Nederlandschc volk.”

Memoreeren wij ter belichting van hetgeen den minister van Groen c.s. scheidde, uit dezelfde debatten nog het volgende fragment, hetwelk tevens de beteekenis belicht der door hem gemaaktenbsp;onderscheiding tusschen de politiek der actualiteit en die van eennbsp;idealisme, dat met verwaarloozing van het heden in het verledennbsp;vlucht of wel anticipeert. i)

„Ik ben nooit van gevoelen geweest, dat eene Christelijke, theologische, kerkelijke of onkerkelijke rigting, ook al droeg 2ij den stempel der waarheid aan haar voorhoofd, als zoodanig eene politieke partij mogtnbsp;wezen, als eene politieke partij 2) mogt optreden. Dat heb ik altijd, ook innbsp;den boezem mijner vrienden, bestreden, omdat het naar mijne schattingnbsp;was eene vermenging van geheel ongelijksoortige zaken. Juist daarin ligtnbsp;het verschil tusschen de eigenlijke anti-revolutionaire politiek en de mijne;nbsp;en ik durf zeggen, niet alleen de mijne, maar die van dit Kabinet. Elkenbsp;politiek. Mijnheer de President, die zich identifieert met eene Christelijkenbsp;rigting, identifieert zich daardoor noodzakelijk, onvermijdelijk, met een ofnbsp;ander Christelijk leerbegrip en wordt daardoor noodwendig exclusief,nbsp;schoon zij daarbij zeer verdraagzaam kan wezen; zij wordt, wat meer is.nbsp;idealistisch; zij zoekt haar ideaal óf in eene geanticipeerde toekomst, of innbsp;de verledenheid, in den tijd van den bloei en de heerschappij van haarnbsp;leerbegrip, en miskent juist daardoor de actualiteit waarin, ook buiten ditnbsp;leerbegrip — al ware dat leerbegrip ook het beste — nog veel Christelijks, goeds, edels, voortreffelijks te vinden is. De ruime blik. Mijnheernbsp;de President, welke al dat Christelijke, dat goede, dat edele overzien ennbsp;waarderen kan, en er zich gaarne mede wil assimileren, die blik ontbreektnbsp;noodzakelijk aan het zich met een bepaald Christelijk leerbegrip identi-fierend, eigenlijk gezegde anti-revolutionair stelsel in staatkunde,”

Het was in dezen zin, dat de spreker de politiek der antirevolutionairen exclusief en daarom niet nationaal meende te mogen noemen.

Een uitgangspunt voor deze onderscheiding biedt een uitspraak van Pascal in zijne ,,Pensees” (Ed. ,,La Renaissance du Livre”, blz. 67):

,.Nous ne nous tenons jamais au présent. Nous anticipons l’avenir comme trop lent a vcnir, comme pour hater son cours; ou nous rappelons Ie passé,nbsp;pour l'arrêter comme trop prompt: si imprudens, que nous errons dans lesnbsp;temps qui ne sont pas nótres, et ne pensons point au seul qui nous appartient:nbsp;et si vains, que nous songeons a ceux qui ne sont plus rien, et échapponsnbsp;sans réflexions Ie seul qui subsiste. C'est que Ie présent, d’ordinaire, nousnbsp;blesse”.

Het zal wel niet toevallig zijn, wanneer wij een dergelijke waarneming, onmiskenbaar juist en voor den in politicis handelenden mensch een ernstige waarschuwing behelzend, ook bij Van der Brugghen aantreffen. Immersnbsp;behoort hij tot de via Vinet aan Pascal verwante geesten. V. d. Br.nbsp;kende Vinet en vertaalde hem zelfs; vergl. dr. W. P. Keijzer, ,,Vinet ennbsp;Hollande”, 1941, blz. 13 en passim.

Vergl. Van der Brugghen’s stelling XX; hierachter bijlage H.

Overigens bedenke men, dat ook een boezemvriend van Groen als Jhr. mr. P. J. Elout van Soeterwoude nog lang niets van ,,partijen” moest hebben;nbsp;hij sprak liever van richting — een spraakgebruik, dat in de kringen dernbsp;voormalige Christelijk-Historische Unie zekere voorkeur bleef genieten .—nbsp;en schreef nog in 1854 aan mr. H. J. Koenen, het vormen eener partij nietnbsp;wenschelijk te achten. (Vergl. het artikel over Elout van mr. B. de Gaaynbsp;Fortman in ,,Antirevolutionaire Staatkunde”, Driemaandelijksche uitgave,nbsp;1938, eerste kwartaal, blz. 60).

-ocr page 84-

80

De algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor het jaar 1857 brachten den minister en den afgevaardigde uitnbsp;Leiden (Groen van Prinsterer) opnieuw tegenover elkander. Alsnbsp;gewoonlijk, was het ook ditmaal geen onzeker geluid, dat denbsp;bazuin van laatstgenoemde te hooren gaf.

Na o.m. ook door Thorbecke aan den tand te zijn gevoeld nam de minister op 25 November 1856, ter beantwoording van denbsp;verschillende sprekers, het woord. Allereerst deed hij uitkomen,nbsp;dat het Kabinet geen anti-revolutionair kabinet was; dit toch zounbsp;alleen mogelijk zijn geweest met Groen aan het hoofd. Zulk eennbsp;kabinet was evenwel onmogelijk, omdat de anti-revolutionairenbsp;partij, welke illusies daaromtrent ook bij haar mochten bestaan, nietnbsp;nationaal was, in dien zin namelijk dat zij in de natie niet den voornbsp;een kabinet vereischten steun vond. ,,Zij mag het in hope zijn, zijnbsp;i s het nog niet.”

Het Kabinet heeft daarentegen, zoo meende Van der Brug-ghen, wèl een nationale opinie, een nationale behoefte, een nationaal gevoel achter zich:

,,Eene nationale behoefte van eiken en ook van onzen tijd is, dat ons volk steeds afkeerig is geweest van alle ultraïsmus, dat het altijdnbsp;eene neiging heeft gehad om te bewandelen niet een beginselloozen weg,nbsp;maar een weg die vrijheid en waarheid tot beginselen heeft; een weg, dienbsp;ligt tusschen twee misschien meer eervolle, maar gewaagde en zekernbsp;gevaarlijke uitersten.”

Ook thans (Handelingen, blz. 199) meende de minister de anti-revolutionairen tegen exclusivisme te moeten waarschuwen.nbsp;Hij verklaarde zich gevleid te hebben, dat Groen het Kabinet zounbsp;kunnen aannemen gelijk het is, gelijk het reil en zeilt.

,,Niet omdat het volkomen aan zijne wenschen zou beantwoorden — want dat kon het niet, — maar omdat het ten minste iets, misschien meernbsp;dan hij denkt, heeft van hetgeen waarvoor hij en waarvoor niet alleennbsp;de anti-revolutionaire partij sympathie heeft. Het zou mij, ik beken het,nbsp;eene zeer smartelijke illusie geweest zijn. Mijnheer de President, indiennbsp;het moest blijken dat de anti-revolutionaire rigting van mijnen vriend, ennbsp;bepaaldelijk van hem, zoo exclusief, zoo onhandelbaar ware, dat zij nietnbsp;in staat zou zijn iets goeds te zien, te waarderen en te ondersteunen, dannbsp;hetgeen regtstreeks alleen van haar uitgaat.

Maar indien zij zoodanig mogt blijken te zijn, dan moet ik op mijne beurt aan mijn geachten vriend eene ernstige waarschuwing geven; eenenbsp;waarschuwing tegen eene laatste illusie, die voor zijne partij welligt denbsp;ergste kon zijn, namelijk deze: dat zulk eene exclusive politiek, die alleennbsp;weet te veroordeelen, te gispen en af te breken, die de hand weigert tenbsp;leenen om, in afwachting van het volkomen e, iets middelmatigs te helpen tot stand brengen, dat zulk eene exclusive politiek,nbsp;zeg ik, ooit of immer nationaal zoude kunnen zijn of worden, en datnbsp;indien hij door die politiek het gevaar zal kunnen ontgaan van benedennbsp;de partijen te geraken (ofschoon ik er niet voor insta dat mijn geachtenbsp;vriend niet te eenigen dage de slaaf zou kunnen worden van zijne eigenenbsp;partij of van eene fractie daarvan), deze exclusive partij, door haarnbsp;exclusivisme, nimmer de eer zal hebben boven de partijen te staan,nbsp;maar ten slotte veroordeeld zal wezen om buiten alle partijen te blijven. En dat zou mij zeer smarten; het zoude mij zéér smarten wanneer de

-ocr page 85-

81

partijen in ons vaderland beroofd wierden van de kostelijke bestanddeelen die in de anti-revolutionaire partij liggen opgesloten; maar ik mag denbsp;gedachte niet verzwijgen, dat dit misschien voor zijne partij zelve wel denbsp;meest gezegende en voordeelige uitkomst zou zijn, wanneer ze daardoornbsp;leeren mogt hetgeen buiten het gehied van den Staat en van de wet ligt,nbsp;het Evangelie van Christus, niet over te brengen op het gebied van dennbsp;Staat en onder de wet”.

Wat het exclusivisme betreft, maakte de bewindsman zich overigens deze gelegenheid ten nutte om op te merken, dat ditnbsp;al evenzeer in den liberalen hoek viel te bespeuren. Niet minder dan Groen, zoo betoogde hij (Handelingen, blz. 200 e.v.), isnbsp;men ook daar eenigermate idealistisch en dientengevolge exclusiefnbsp;en niet-nationaal:

„Gelijk, Mijnheer de President, de anti-revolutionaire politiek idealiseert door eenzijdige beschouwing van den mensch in zijne betrekking tot het Opperwezen als een van dat Opperwezen afhankelijk, als een religieusnbsp;wezen, en gelijk die anti-revolutionaire politiek idealiseert door langs diennbsp;weg de vereeniging van menschen, den Staat, te identifieren met het leerbegrip omtrent die afhankelijkheid; gelijk zij daardoor er toe komt omnbsp;den mensch eenigermate te mechaniseeren, door eenzijdige aanschouwingnbsp;van die afhankelijkheid; gelijk zij daardoor komt tot het willen realiserennbsp;van haar ideaal van een Christelijken Staat — evenzoo idealiseert denbsp;tegenovergestelde rigting, die den mensch ook op hare beurt eenzijdig beschouwt enkel als een maatschappelijk wezen, als hebbende geheel zijnenbsp;bestemming in het staatsleven, in het streven naar het hoogste geluk waarvoor de menschelijke maatschappij hier op aarde vatbaar is.

Van daar, uit dat idealismus, het denkbeeld van den den geheelen mensch absorherenden Staat, — van den Staat, van welken alle regten,nbsp;het regt om te leven, om te trouwen, om handelingen in het burgerlijknbsp;leven te verrigten, om eigenaar te zijn, ja, van geboren te worden, uitgaan. — het denkbeeld van den Staat, waarin bijv. de kinderen toebehoo-ren aan dien Staat, staatskinderen zijn (het Spartaansche denkbeeld), waarin bijv, de Staat eene schoolgodsdienst kan ijken en voorschrijven. Het is het denkbeeld van den a 1 - S t a^ t, die alle vermogensnbsp;van den mensch voor zich en te zijnen behoeve verbeurd verklaart; ennbsp;van daar dan ook, door eene noodzakelijke gevolgtrekking, het denkbeeld van een alvermogenden Staat, die hetgeen hij zich voorsteltnbsp;te moeten doen ook kan doen; die niet de zedelijke en redelijke vermogens van den mensch — waarvan gisteren door den geachten sprekernbsp;uit Deventer (Thorbecke) gewag is gemaakt ^ gebruikt om feiten tenbsp;veranderen, maar om menschen te veranderen, te herscheppen, tennbsp;einde die menschen, beroofd van hunne individualiteit, geheel daarvannbsp;ontbloot, als zoovele deelen van den a 1 - S t a a t, als gemechaniseerdenbsp;deelen daarvan, in het organismus van dien Staat in te lijven. Van daarnbsp;het streven om alle menschelijke, alle volks-individualismus uit te wis-schen; om alle eigenaardigheid van oorsprong, van ontwikkeling, vannbsp;nationale wording en beschaving te verbannen en niets te dulden dat metnbsp;de éénheid en uniformiteit van den al-Staat niet strookt. quot;

Het is geen phantasma, dat Van der Brugghen aldus beschrijft, maar de school van den schrijver van het C o n t r a t social, Jean Jacques Rousseau, die in genoemd werki) dezenbsp;merkwaardige woorden heeft neergeschreven:

,,Celui qui ose entreprendre d’instituer un peuple, doit se sentir en état de changer, pour ainsi dire, la nature humai-

Livre II, Chapitre VII: Du législateur.

-ocr page 86-

82

n e, de transformer chaque individu, qui par luimême est un tont parfait et solitaire, en partie d’un plus grand tout, dont eetnbsp;individu regoive en quelque sorte sa vie et son être; d'altérer la constitution de l’homme pour la renforcer; de substituer une existence partielle etnbsp;morale a I’existence physique et indépendante que nous avons tous reguenbsp;de la nature; il faut, en un mot, qu’il óte a l’homme ses forces propres,nbsp;pour lui en donner qui lui soient étrangères.”

Na deze aanhaling vervolgde de spreker:

,,Ik geloof. Mijnheer de President, dat juist dit herscheppende streven van de partij, die ik thans op het oog heb, onovertrefbaar in deze woorden van haren grooten profeet en leeraar is aangeduid. Ik moet daarbijnbsp;ook nog opmerkzaam maken op het eigenaardig kenmerk van die rigting,nbsp;dat zij het is, die, gedrongen door de noodzakelijkheid om haren afkeernbsp;van alle individualismus te handhaven, leidt tot staats-despotismus: eerstnbsp;van de wet, daarna van het zwaard; een despotismus dat, waarnbsp;het niet kan ontmenschen, er in weerwil van zich zelf wel toenbsp;komen moet om te onthoofden.

Deze rigting nu kan niet wezen eene verzoenende, zij kan ook niet wezen eene krachtige, eene nationale politiek; zij moet wezen eenenbsp;bij uitstek exclusive staatkunde. Zij kan niet verzoenend zijn,nbsp;omdat zij steunt op fictie en niet op de werkelijkheid van de men-schelijke natuur en hare toestanden; omdat zij overal stuiten moet op dennbsp;wederstand dien zij moet ontmoeten bij volken, die, een oogenblik doornbsp;haar verblind, niet kunnen nalaten weldra haren onnatuurlijken dwang tenbsp;gevoelen en haar juk af te werpen. Zij kan niet nationaal wezen bij onsnbsp;volk, omdat ons volk juist een grooten afkeer heeft van dien tegen denbsp;eigenaardigheid en den volksgeest gerigten dwang: en omdat er misschiennbsp;geen volk in Europa is, dat meer gehecht is aan zijne individualiteit, opnbsp;duizenderlei wijze uitgedrukt in zijne wording, in zijne ontwikkeling, innbsp;zijn toestand, in zijne verdeeling in provinciën, gemeenten, corporatiënnbsp;enz.; kortom geen volk dat meer de kenmerken draagt van een zeer sterknbsp;geprononceerd individualismus, waarmede niets meer strijdig is dan hetnbsp;streven naar eene, die eigenaardigheden uitwisschende eenvormigheid.

Nu zeg ik niet — ik voeg er dit uitdrukkelijk bij — dat deze rigting zich altijd, overal, hier, in al hare consequentie vertoont. Integendeel,nbsp;ik erken dat hare uiterste consequentie zaken zijn, waarvan ieder lidnbsp;dezer Kamer een afkeer heeft. Maar de werking dier rigting brengtnbsp;altijd verschijnselen te weeg, waaraan hare kiem ligt te herkennen is. Iknbsp;zou bij voorbeeld als een van die verschijnselen kunnen opnoemen hetnbsp;beweren, dat het Nederlandsche volk dagteekent van 1848, en dat hetnbsp;geheel, met inbegrip van al zijne regten en van geheel zijn nationaalnbsp;bestaan, vervat is in de Grondwet van 1848, zoodat men op de vraag;nbsp;wat is het Nederlandsche volk? eigenlijk zou kunnen volstaan met ditnbsp;antwoord: zie de Grondwet van 1848.

Tegenover deze rigting nu. Mijnheer de President, staat eene politiek van waardeering van den actueelen toestand; en het is die politiek opnbsp;welke ik met een enkel woord in eene vroegere rede heb gezinspeeld;nbsp;de politiek van waardering en erkenning van den actuelen toestand omnbsp;daarnaar wetgeving en staatkunde in te rigten.”

Het is derhalve de taak van den wetgever, het bestaande te regelen, te organiseeren; een nieuwen toestand te scheppen, vermag hij niet. De bestaande uitwendige toestand, met alle voor-deelige en alle nadeelige kansen en voorwaarden daaraan verbonden, moet door hem worden geaccepteerd. Ieder plan van wetgevingnbsp;en van staatkunde, dat zich niet aan het bestaande vasthecht ennbsp;aansluit, hangt in de lucht en is verwerpelijk. Het behoort tot denbsp;wijsheid des wetgevers, in de eerste plaats den waren toestand

-ocr page 87-

83

grondig te leeren kennen, om dien aan te nemen gelijk hij is, en dan de best mogelijke wetten te geven, die het volk in den gegevennbsp;toestand in staat is te dragen.

,,Deze politiek der actualiteit,” aldus vervolgt Van der B., „is daarom niet beroofd van een zeer kostelijk element, dat slechts te veelnbsp;voorhanden is in de beide rigtingen tusschen welke zij zich bevindt: vannbsp;een ideaal bestanddeel. Zij erkent gaarne, dat in elke wetgeving ook eennbsp;idealistisch element liggen moet, dat den weg bane tot een beteren toestand dan de wetgever vindt. Aan dit gezond idealisme kan zij ruimtenbsp;geven, door zich het goede en ware toe te eigenen overal waar zij hetnbsp;vindt. Daardoor kan die politiek verzoenend wezen en kan zij door denbsp;zedelijke waarde dier erkenning van het goede krachtig zijn. Bij ons volknbsp;kan deze politiek hij uitstek nationaal zijn, omdat zij niet opdringt hetgeen strijdig is met de natuur der zaak, omdat zij niet behoeft exclusief tenbsp;zijn, omdat zij een oog kan hebben voor alles wat in andere rigtingennbsp;goed, prijzenswaardig, aannemelijk en voortreffelijk is en met dat warenbsp;eclecticismus, dat geene beginselloosheid is, van dat alles haar voordeelnbsp;kan zoeken.”

het

die

Kabinet, ongezonde ennbsp;in het voorafgaandenbsp;de richting van het

van

Deze politiek was volgens den minister In tegenstelling tot het e e n z ij d i g e,nbsp;daarom valschê liberalisme, datnbsp;door hem geschetst werd, kenschetste hij

Kabinet, staande tusschen anti-revolutionairen en eenzijdige liberalen in, als ecletisch en van beide zijden het goede aannemende, als de politiek der actualiteit, een richting, die hij ook als h e t gezonde, het ware liberalisme meende te mogen aanduiden.

Bij de beraadslagingen over Hoofdstuk V der Begrooting voor 1857 (Handelingen 1856/7, blz. 329) vernemen wij uit den mondnbsp;van den Minister, waarop zijn in' het vorenstaande weergegevennbsp;opvattingen ten aanzien van het vraagstuk van den dag bij uitnemendheid, t.w. de onderwijsquaestie, neerkomen. Van der Brugghennbsp;geeft hier, naar het ons voorkomt, een duidelijk gelijkend zelfportret:

,,Alzoo schaam ik mij niet. Mijnheer de President, er rond en open voor uit te komen, dat ik voor de bijzondere school geijverd heb. Maarnbsp;dit is in het minst niet in strijd met het standpunt dat ik nu heb ingenomen. Ik ben nu toch niet geroepen, als Minister, om mijne denkbeeldennbsp;omtrent hetgeen ik, naar mijne overtuiging, het beste middel acht om hetnbsp;Christendom op de school te brengen, te verwezenlijken. Dat denkbeeld,nbsp;dat ideaal van mij, mag ik, aan het Bewind zijnde, door middel dier magtnbsp;niet willen verwezenlijken; dat is strijdig met mijn pligt als Minister;nbsp;daarmede komt het alleen overeen te vragen, wat door den tegenwoordi-gen toestand van ons volk vereischt wordt en wat kan strekken tot wegneming van den twistappel, die in ons vaderland geworpen is.”

Hierin mag geen beginselloosheid worden gezien:

..Dat is niet een eerloos zwichten voor het gezag der meerderheid: dat is niet een nederknielen voor den afgod eener hersenschimmige volks-souvereiniteit, zoo als men het genoemd heeft en willen doen voorkomen.nbsp;Neen! dat is, het denkbeeld van het volkomen ideaal der waarheid in hetnbsp;hart dragende, een weten te wijken voor de noodzakelijkheid der omstandigheden, die bij aardsche gebrekkigheid, het nu realiseren van dat ideaalnbsp;onmogelijk maken; dat is, weten toe te geven met gewilligheid, metnbsp;onderwerping en met zelfverloochening aan — ik mag het zoo noemen

-ocr page 88-

84

— de hardigheid der harten. Ik mag niet willen realiseren hetgeen het ideaal, tot volkomenheid gebragt, zou eischen: maar dat isnbsp;geen beginselloosheid. Ik houd dat voor het ware standpunt eener verstandige regering en bijzonder van zulk eene regering, die het Christendom op de ware wijze in het hart wil dragen, zonder aan een ander harenbsp;begrippen en denkbeelden te willen opdringen. Dat wijken, dat toegeven,nbsp;dat bukken echter voor onvolkomene toestanden om langs en uit dezelvenbsp;tot iets beters te geraken, met behulp van het ideaal dat men in zijn hartnbsp;draagt, dat heeft zijne grenzen, die niet juist afgebakend kunnen worden,nbsp;die niet met scherpe lijnen kunnen worden omschreven, maar die men innbsp;het geweten geschreven draagt. En zoo zal mijn geweten. Mijnheer denbsp;President, mij nimmer toelaten om eene wet te helpen tot stand brengen,nbsp;waarbij het onderwijs in onze volksschool derwijze geregeld wierd, datnbsp;het Christelijk gevoel, de Christelijke consciëntie en het gemeenschappelijknbsp;goed van Christelijke overtuiging, dat bij alle verschil van begrippen innbsp;onze natie leeft als een schat, ons wierd ontnomen en die nationalenbsp;consciëntie wierd gekwetst. Ik kan en zal nimmer mijn zegel hechten aannbsp;eene wet, waarbij het verboden zou worden, om ook op de school dennbsp;naam te noemen van Hem, voor wien de geheele Christenheid, met verschillend begrip en verschillend inzigt, zich nederbuigt. En ik zou nimmernbsp;de hand willen leenen tot iets dat strekken kon om de kinderen van onsnbsp;volk te berooven van den zegen door Zijne handen ook op hen gelegd.nbsp;Dat zou mijn geweten mij verbieden. Dat zijn de grenzen, waar het toegeven aan de noodzakelijkheid der toestanden voor mij zou moetennbsp;wijken.”

Hoe is het mogelijk, aldus de vraag, die de Minister voorziet, dat uw anti-revolutionaire vrienden, zich deze uw zienswijze nietnbsp;kunnen verklaren? Van der Brugghen aarzelt niet (noemde nietnbsp;Pierson, die la Saussaye, zooals wij (blz. 10) vermeldden, buitennbsp;den engeren Réveilkring stelt v. d. B. den meest wijsgeerig gevorm-deni) onder de vertegenwoordigers van het Réveil?) ter beantwoording van deze vraag naar de vindplaats der dieper liggendenbsp;beginselen af te dalen:

„Het verschil, dat tusschen mijne anti-revolutionaire vrienden en mij bestaat, waardoor ik eene positie kan aannemen, die voor hen, ik erkennbsp;het, niet mogelijk zou zijn, bestaat. Mijnheer de President, in eene verschillende waardering van de roeping van het Christendom in betrekkingnbsp;tot den Staat. Het ligt in het standpunt, waarop mijne vrienden staan tennbsp;opzigte van den Christelijken Staat, welke in hunne gedachte moet zijnnbsp;de realisatie van het denkbeeld van het Christendom, nu reeds, in dennbsp;gegeven maatschappelijken toestand. Van daar dat ook hun Christelijkenbsp;staatsman noodwendig verpligt en geroepen is, zich niet kan onthoudennbsp;van in dien Christelijken Staat zijn denkbeeld en begrip van het Christendom tot realisatie te brengen en daartoe mede te werken en daartoe alnbsp;zijne beste krachten in te spannen, op straffe van ontrouw te zijn aan zijnnbsp;denkbeeld en begrip. Het is het denkbeeld, dat reeds vóór eeuwen geleefdnbsp;heeft in de edele gedachte en de vrome wenschen van velen. Het is denbsp;Civitas Dei van Augustinus, op zoo velerlei en andere wijzen beproefd,nbsp;uitgewerkt en afgeschilderd; een denkbeeld dat niet alleen is van den tijdnbsp;van Augustinus, maar dat tegenwoordig vooral wederom aan edele geesten bezigheid verschaft; dat in Pruissens hoofdstad met warmte wordtnbsp;verdedigd door de mannen, met welke onze anti-revolutionaire vriendennbsp;in dit opzigt zeer homogeen zijn: door eenen Stahl, met de zijnen, ennbsp;dat aangevallen en bestreden wordt door mannen als Bunsen, die aan denbsp;tegenovergestelde zijde staan, met wie ik mij in dit opzigt meer homogeen

1) „Oudere Tijdgenoqtenquot;, blz. 113.

-ocr page 89-

85

gevoel; een denkbeeld, dat de geesten bijzonder in den laatsten tijd in Duitschland in beweging heeft gebragt, dat ook in deze Kamer op dennbsp;bodem ligt van den twist, die hier bestaat. Ik kan mij niet voegen bij datnbsp;denkbeeld van den Christelijken Staat. Ik beschouw het Christendom nietnbsp;als geroepen om als staatswet den Staat te vormen en te fatsoeneren. Iknbsp;kan het Christendom alleen beschouwen als eene zedelijke levenskracht,nbsp;als een zuurdeessem, in alle levenskringen gelegd, om ook den staatsmannbsp;in zijne betrekkingen Christelijk te doen handelen, zonder zijne denkbeelden, leer en begrip van het Christendom aan anderen op te dringen.”

Ons rest voor dit hoofdstuk nog één punt ter bespreking: de antecedenten-polemiek.

Groen c.s. legden aan Van der Brugghen ten laste, dat zijn houding als minister een geheel andere was dan op grond van zijnnbsp;verleden van hem mocht worden verwacht. Ook over dit punt heeftnbsp;Van der Brugghen zich in hetzelfde zittingsjaar een- en andermaal uitgesproken.

Wij memoreeren de volgende zinsneden (Handelingen, blz. 328):

..Het gebruik van dat wapen is niet edelmoedig. Mijnheer de President, wijl het zeer gemakkelijk is, in iemands bijzonder leven indringende, woorden en gedachten op te rakelen, welke door, hem zijn geschreven ofnbsp;uitgesproken eer hij tot den ministerielen zetel kwam en welke den schijnnbsp;van inconsequentie hebben met de beginselen, welke hij nu op dennbsp;mdnisterielen zetel verkondigt. Dat is zeer gemakkelijk maar niet edelmoedig, omdat het slechts een s c h ij n geeft van inconsequentie, die dannbsp;gretig geëxploiteerd wordt als politieke oneerlijkheid. Al ware er inconsequentie, Mijnheer de President, dan is nog niet elke inconsequentie oneerlijkheid; maar veelal is er slechts de s c h ij n van inconsequentie, ofschoonnbsp;ik niet wil tegenspreken dat er ook politieke oneerlijkheid kan zijn. Ennbsp;waarom is er doorgaans slechts de s c h ij n van inconsequentie? Niet,nbsp;Mijnheer de President, omdat men, op den ministerielen zetel gekomennbsp;zijnde, eensklaps verandert van hart en van gedachten omtrent allerleinbsp;onderwerpen, omtrent godsdienst, politiek enz., v?elke men te voren behartigd heeft; maar omdat men, nu op een ander standpunt, het standpuntnbsp;der regering, geplaatst zijnde, zich verpligt gevoelt om de gedachten, denbsp;denkbeelden, welke men te voren als man van studie, als geleerde, alsnbsp;partijman, met ijver en warmte heeft kunnen voorstaan en verdedigen, nietnbsp;met de magt der regering door te dringen en door te drijven, dewijl ditnbsp;zou wezen misbruik maken van eene politieke positie, de positie dernbsp;regering; omdat de regering, en hij die geroepen is deel te nemen aan denbsp;Regering, het gezag en de magt der regering niet mag benuttigen om zijnnbsp;politiek ideaal, zijne politieke gedachten, aan de natie op te dringen. Datnbsp;is strijdig met de vrijheid, strijdig met de roeping van de regering, welkenbsp;regering het ook zij. Elke regering. Mijnheer de President, welke dit totnbsp;hare politiek maakt dat zij zich aansluit aan eene der bestaande staatkundige partijen, miskent ten deele hare roeping en delft haar eigen graf.nbsp;In dien zin moet elke regering boven de partijen staan; al mogt zij zichnbsp;willen aansluiten aan eene der partijen, zij wordt door den drang zelvennbsp;der omstandigheden genoodzaakt eenigermate boven de partijen te staan.nbsp;Hoe meer zij dit met bewustzijn en besef barer roeping doet, hoe meernbsp;zij tot de ware regeringswijsheid nadert.”

Dit zijn klanken, die de spreker (zie boven blz. 83) reeds eerder had doen hooren. Dat Groen en de zijnen met een dergelijkenbsp;explicatie geen genoegen namen, is verstaanbaar. Zij deed hunnbsp;bitterheid eerder toe- dan afnemen.

-ocr page 90-

86

Onder deze omstandigheden geeft het voorspel, waarvan men het verloop in de voorafgaande bladzijden summier vindt aangeduid, op zichzelf reeds genoegzame aanwijzingen ten aanzien vannbsp;de ontknooping van het drama, welke de behandeling van hetnbsp;onderwij son twerp zelf te zien zou geven en waaraan ons volgendenbsp;hoofdstuk gewijd zal zijn: de breuk tusschen Van der Brugghennbsp;en Groen, welke de tweeërlei staatsopvatting in het Réveil i) voorgoed en op voor ieder, ook voor den buitenstaander, tastbare wijzenbsp;naar buiten zou brengen. Wij zullen dan daarmede tot het eindenbsp;van ons historisch relaas genaderd zijn: na 1857 gaat men vannbsp;weerszijde voorshands zijn eigen weg; die uiteengaande wegen tenbsp;schetsen, ware een taak op zichzelf, Eenig novum voor de kennisnbsp;van ons onderwerp levert de Réveiltijd trouwens nadien niet meernbsp;op; de tweeërlei staatsbeschouwing blijft onmiskenbaar. Wat denbsp;ethisch-irenische richting betreft, uit zij zich in een nagenoeg steedsnbsp;gereserveerde houding ten opzichte van Groen, niet zelden ook innbsp;een door dezen meermalen gegispte politicophobie, die nog innbsp;1869 2), ter vergadering van de Vereeniging voor Christelijknbsp;Nationaal Schoolonderwijs bij monde van Beets (vergl. bijlage M),nbsp;een triumf vierde.

Groen van zijn kant blijft tot het einde van zijn dagen trouw aan het ideaal van den Christelijken staat; zijn terugkeer in denbsp;Tweede Kamer in 1862 doet aan dit feit niets af: hij berustte voornbsp;het oogenblik in den de facto gegeven toestand van een niet-christelijken, maar evenmin anti-christelijken staat. 3) Jure consti-tuendo had hij echter geheel andere wenschen.

,,Groen legde zich tijdelijk neer bij den godsdienstloozen Staat, uit vrees voor een erger dan godsdienstloozen Staatquot;. Maar zijn doelwit wasnbsp;en bleef: ,,de Christelijke Staat.”

met deze woorden heeft Den Hartogh^) o.i. Groen s houding juist geteekend.

Ook volgens Elout was 1857 in dit opzicht het beslissende jaar. Vergl. het aangehaalde artikel van mr. de Gaay Fortman, blz. 76:

,,Elout heeft 1857 steeds beschouwd als het jaar, waarin in den politieken strijd der christelijke staatkunde de principieele beslissing gevallen is. Als Prof. Fabius in 1885 in ,,De Standaardquot; zijn „Zij zijnnbsp;van ons uitgegaan” geschreven heeft, betuigt Elout daarmede zijn hartelijke instemming, waarop hij laat volgen: ,,Eigentlijk waren ze reeds vannbsp;ons uitgegaan in 1857......

,,B r i e v e n van J. A. W o r m s e r, medegedeeld door mr. Groen van Prinsterer”, II (1875), blz. 250.

„Vrijheid van christelijk-nationaal onderwijs in verband met scheiding van kerk en staatquot;, parlementair fragment door mr. Groen van Prinsterer, 1863,nbsp;blz. IV.

Ds. mr. G, M. den Hartogh, ..Groen’s gedachte over de verhouding van staat en kerk”, ,,Antirevolutionaire Staatkundequot;, 1933, bl. 260.

-ocr page 91-

VIII.

DE BREUK TUSSCHEN GROEN VAN PRINSTERER EN VAN DER BRUGGHEN.

Onder Groen s veelsoortige wederpartijders i) hebben, naast Thorbecke, de huisgenooten des geloofs steeds een eigen, nietnbsp;geringe plaats ingenomen. Tot benauwens toe hebben geloofs-genooten hem tegengewerkt. ,,Wat de felheid 2) der bestrijding aangaat, wij groeijen in de verdrukking; maar het is denbsp;miskenning door vrienden die ons verlamt”,nbsp;zoo luidt Groen s verzuchting, als hij in Augustus 1856 aannbsp;Da Costa 3) over den inhoud van ,,Ernst en Vrede” schrijft. Nimmer evenwel gingen de golven zoo hoog, als in het jaar daaropnbsp;aan Groen te wachten stond: de breuk in 1857 door het parlementairnbsp;debat met Van der Brugghen ontstaan werd niet geheeld. Denbsp;dramatische spanning, die wij in den loop der beraadslagingennbsp;hand over hand zien toenemen, is van dien aard, dat men er zichnbsp;reeds bij eerste kennisneming van de vaak zoo prozaïsche ,,Handelingen” onwillekeurig door aangeraakt gevoelt; deze eenvoudignbsp;beschrijvende lectuur, zonder de minste hartstocht de tallooze rede-

Als gevolg van een dagelijkschen omgang met de Statenvertaling nam Groen s taaleigen al meer een bijbelsche kleur aan^ met „wederpartijdersquot;nbsp;bedoelt hij niet slechts zijn verklaarde tegenstanders, doch ook vijanden, dienbsp;vrienden zijn, geloovigen, die hij ondanks hetgeen hij bij hen politieke dwalingnbsp;acht, nochtans gaarne als medechristenen erkent. Vergl. ,,Ongeloof ennbsp;Revolutie” (Editie H. van Malsen, 1924). blz. 49.

Mr. G. J. Grashuis heeft op Groens bijbelsch spraakgebruik reeds gewezen in zijn: ,,De Leer van Groen van Prinsterer”, 1903, blz. 39.

Van die (inderdaad ongeëvenaarde) felheid zouden voorbeelden te over te noemen zijn. Uit Groens ,,Narede van vijfjarigen strijd” (1855), blz. 104,nbsp;nemen wij er ter illustratie een tweetal over. In de eerste plaats een citaatnbsp;uit een tegen Groen gericht artikel in ,,D e Katholieke Nederland-sche Stemme n”:

.,In Utrecht verschijnt sedert eenige jaren een courant, onder den titel van de Nederlander, doch welke, zou zij waarheid op haarnbsp;uithangbord schrijven, noodzakelijk dien van Anti-Nederlandernbsp;behoorde te voeren, omdat zij, in plaats van opregte Vaderlandsliefdenbsp;te huldigen, gewoon is, vuig eigen belang op den voorgrond te zetten.

Gelijk bekend is, staat dat Blad onder de leiding van den schrijver van een vuilaardig boek. Ongeloof en Revolutie, den doordrijver van de leer der godzaligheid, welke volgens de Dordsche Synodenbsp;is, en een van de voornaamste raddraaijers van de kabaal, welke eennbsp;geacht Ministerie den voet geligt heeft.”

,,D e Fakkel” sprak van „De Nederlander” als van ,,het schandelijkst oppositie-blad, dat ooit in Nederland heeft bestaan”,nbsp;b DG III, blz. 57.

-ocr page 92-

88

voeringen boekstavend, doet ter dege beseffen, dat in genoemd jaar een hoogtepunt van het parlementaire leven bereikt wordt.

Intusschen, binnen het bestek, dat wij ons stelden, kunnen wij ons aan een poging tot het volledig uitbeelden i) van deze episodenbsp;uit het leven onzer volksvertegenwoordiging niet wagen; alleennbsp;reeds het belang der overzichtelijkheid zou zich daartegen verzetten: met onze doelstelling voor oogen beperken wij ons tot hetgeen ter belichting van de tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveilnbsp;noodig is.

Na de Kamerdebatten, waarvan ons vorig hoofdstuk melding maakt, volgde weldra de indiening van het wetsontwerp; opnbsp;23 Februari 1857 kwam het ontwerp van wet op het lager onderwijs bij de Tweede Kamer in. Hiervan vraagt inzonderheid artikelnbsp;21 de aandacht; het luidde als volgt:

„Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van denbsp;verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot allenbsp;Christelijke en maatschappelijke deugden.

De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstigenbsp;begrippen van andersdenkenden. Hij prent aan de kinderen dien eerbiednbsp;in en wekt hen op tot onderlinge liefde en verdraagzaamheid.

Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiertoe zijn de schoollocalen buiten de schoolurennbsp;voor de leerlingen der school beschikbaar.

Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uithoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden en dezenbsp;bezwaren na een zorgvuldig onderzoek niet kunnen worden uit den wegnbsp;geruimd, wordt, indien hieraan kan te gemoet gekomen worden door denbsp;oprigting van eene bijzondere school, tot het oprigten en onderhouden vannbsp;zoodanige school, desgevorderd, hulp verleend door middel van een rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanig subsidie geschiedt door de wet.”

Alvorens na te gaan, hoe Van der Brugghen in s Lands vergaderzaal tegen het verzet van Groen c.s. reageerde, eerst een woord over de ontvangst, die elders in den lande, in de kringennbsp;der Christelijke Vrienden, aan het ontwerp ten deel viel.

De reactie van verreweg de meesten laat zich gissen: hadden zij niet, ter gelegenheid van het tweede ontwerp-Van Reenen,nbsp;gepetitionneerd tegen hetgeen men, zij het dan met tweetal novanbsp;(t.w. de opleiding tot ,,christelijke” deugden en de subsidie-alinea)nbsp;aangevuld, thans in het nieuwe ontwerp terugvond? Groen ennbsp;de zijnen voelden zich ernstig teleurgesteld, hetgeen zich straksnbsp;bij het parlementair beraad maar al te duidelijk zou afspiegelen.

Onder de predikanten was daarentegen een enkele — Groen s desbetreffende waarschuwing in zijn brief 2) aan Da Costa van 17nbsp;Augustus 1856 bleek weldra niet misplaatst te zijn geweest —

1) Verwezen zij naar P. Oosterlee’s „Geschiedenis van het Christelijk onderwijs”, blz. 164 e.v.

~) Brieven D C III, blz. 51.


-ocr page 93-

89

kennelijk er toe geneigd, de zaak als casus pro amico op te vatten: Heldring, de eerste onderteekenaar van het hierboven opnbsp;blz. 67 vermelde adres, koos de partij van den vriend. ,,Maarnbsp;vraag ook slechts, of er bij mogelijkheid een ministerie te vinden is,nbsp;dat zoo recht voor allen wil als dit”, aldus schrijft hij onder dag-teekening van 23 December 1856 aan Singendonck. i)

Men leze voorts s mans voordien verschenen politieke beschouwingen in ,,De Vereeniging” 2), die als praeludium voor Van der Brugghen’s toenmaals nog te wachten ontwerp kunnen dienen:

,,En nu de gemengde school. Ofschoon wij zeer sterk voor de gescheidene school zijn, zoo meenen wij, dat het thans de tijd nog niet is,nbsp;juist om de coalitie der Roomschen met de liberalen, dat zij zal kunnennbsp;ingevoerd worden. Wij komen opentlijk er voor uit, dat wij met denbsp;Roomschen van het nationale gezond verstand wachten, dat de tijd zalnbsp;komen, dat geen Nederlander zich zal verzetten tegen eene school, dienbsp;niet anders kan dan èn geschiedenis, èn godsdienst, èn zedeleer opofferennbsp;aan een valsch beginsel van verdraagzaamheid. Nu is hier de vraag:nbsp;zullen wij het ideale beste blijven vasthouden — of zullen wij toegevennbsp;en zeggen, wat is het bereikbare in den tegenwoordigen tijd? Wij meenen,nbsp;dat wij niet verder dan het laatste mogen gaan.

Niet zoo zeer de schoolwet, zoo als zij daar lag, was ons een steen des aanstoots, zij had bij een valsch beginsel veel goeds. Maar de memorienbsp;van toelichting was ons onverdragelijk. De geest, die daarin doorstraalde;nbsp;de antwoorden der Tweede Kamer; hetgeen vele leden nog wenschtennbsp;in deze wet doorgeschrapt te zien — kortom, de schoolwet met hetnbsp;ministerie en de Tweede Kamer, zooals zij zich vertoonden in den tijd,nbsp;toen de wet op het lager onderwijs werd ingediend, was ons zoo geheelnbsp;tegen de borst, dat wij er tegen moesten opkomen. Vooral de combinatie,nbsp;of liever het compromis der Roomschen en liberalen, duidelijk zigtbaar innbsp;de wet van 1856.

Wat wachten wij nu? Niet het ideale, onbereikbare; maar eene gezonde, bruikbare wet, waarbij van lieverlede de natie zich kan ontwikkelen in dien zin, dat zij eenmaal hare wenschen luide uitdrukt, en in denbsp;verkiezingen van de leden der Tweede Kamer openbaart, het verlangennbsp;namelijk, dat de school vrij zij, en godsdienstit) Christelijk tevens; hetnbsp;verlangen naar gescheidene Protestantsche, Roomsche en Joodschenbsp;scholen.”

Een frontverandering derhalve, die voor Groen uitermate pijnlijk moet zijn geweest: de wederpartijders kwamen en gingen,nbsp;wisselden elkander af; Groen alleen bleef en wat meer is; hij bleefnbsp;dezelfde. 3)

Straks, bij de indiening van het ontwerp, blijkt de predikant van Hemmen het actualiteitsbeginsel ondubbelzinnig te hebbennbsp;aanvaard en op grond daarvan voorstander der beoogde regelingnbsp;te zijn 4);

2)

Si

A. van der Hoeven „Otto Gerhard Heldring”, 1942, blz. 286. De wijziging van Heldring's inzichten met betrekking tot het onderwijsvraagstuk wordtnbsp;door dezen schrijver (blz. 290 e.v.) uitvoerig behandeld.

XI (October 1856), blz. 315.

,,De heer Groen heeft geen verschillende jaren. Daar staat hij en het jaartal doet niet ter zaak. Zijn verleden is zijn heden.”

Aldus Doedes (Ned. Ged., 9 Maart 1871, deel II, blz. 187). Het citaat is ontleend aan een artikel van Doedes in ,,Kerkelijke bijdragen”, nr. III.nbsp;Idem, XI, blz. 674.

-ocr page 94-

90

„Zoo is dan eindelijk de voor onze natie eenig mogelijk schoolwet in het licht verschenen, zoo ver christelijk als eene christelijke natie vannbsp;het jaar 1857 ze kan begeeren. Trouwens dat zegt noch veel voor de wet,nbsp;noch voor de natie. Maar handelt hij niet wijs, die niet meer verlangende,nbsp;dan hetgeen uitvoerbaar is, in zulk eenen tijd het best mogelijke verkiest,nbsp;boven hetgeen nog verder zou doen afdwalen en ten eenenmale hetnbsp;laatste lichtstreepje van het Christendom zoude doen wegnemen? Uit ditnbsp;gezigtspunt is dan ook de wet verdedigbaar.”

Wij verstaan het, dat Heldring, deswege geïnterpelleerd!) aanleiding vond het advies in te winnen van een overigens nietnbsp;genoemden vriend (Singendonck), aan wien wij het voortreffelijknbsp;gestelde antwoord 2) danken, door Groen terecht als een tweedenbsp;Memorie van Toelichting 3) getypeerd.

Stijlvoller is de houding van la Saussaye, aan wien de benoeming van zijn geestverwant tot raadsman der Kroon zulk een merkwaardige ontboezeming nopens ,,De optreding van het nieuwe ministerie”!) in de pen had gegeven. Hij verklaart zich 5) ronduit teleurgesteld. Principieel op denzelfden grondslag als Van dernbsp;Brugghen staande, oefent hij op het ontwerp een scherpe, nochtansnbsp;immanente critiek uit. Niet eerlijk, niet actueel, onmogelijk in denbsp;toepassing, zoo vat la Saussaye zelf later die critiek samen: het isnbsp;evenwel niet een verschil in beginsel, doch een geheel andere waar-deering der feiten, die hem tot dit scherp afkeurend oordeel brengt.nbsp;Gemakkelijk maakt de pastor 6) het den minister allerminst.nbsp;Toch was hetgeen Van der Brugghen van zijn Leidschennbsp;vriend te hooren kreeg veel minder fel dan de tegenstand, dien hijnbsp;ter gelegenheid van de behandeling van het ontwerp bij zijn vrienden in de Tweede Kamer zou ontmoeten en waarmede wij onsnbsp;thans zullen bezighouden.

De antecedenten-polemiek, welke reeds aan het slot van hoofdstuk VII (blz. 85) ter sprake kwam, speelde begrijpelijker-

!) ,,De Vereeniging”, XI, blz. 392 e.v.: ,.Benige bedenkingen tegen ons standpunt beantwoord.”

2) Idem (Mei 1857), blz. 752; vergl. hierachter bijlage I. s) H.O.W., blz. 160.

-t) E.V. 1856, blz. 299.

5) E.V. 1857, blz. 155; vergl. hierachter bijlage B.

®) In ,,Leven en R'gting” (blz. 195) vindt men zijn opvatting als volgt samengevat:

,,De idee van Van der Brugghen was goed en waar — ik blijf haar aanhangen, al vind ik haar niet in de schoolwet uitgedrukt, die, mennbsp;weet door welke transactiën ontstaan is, — dat het christelijk beginselnbsp;der maatschappij in de openbare school niet moet, niet kan verloochendnbsp;worden, al kan en moet het niet door den kerkdijken trechter wordennbsp;ingebragt, eene idee ook door Thorbecke niet verloochend, als hijnbsp;spreekt van een Christendom boven geloofsverdeeldheid, eene uitdrukking, waarvan ik de juistheid niet zal verdedigen, doch waarvan iknbsp;alleen beweer, dat zij in negatieven zin kan, maar niet behoeft verstaannbsp;te worden.”

Practise h, namelijk ten aanzien van de wenschelijkheid van gesplitste scholen, verklaart la S. (E.V. 1857, blz. 264 en 364) het met Groen eens te zijn.

-ocr page 95-

91

wijze ook thans bij de debatten een voorname rol. In dit verband wijzen wij er terloops op, dat, naar Van der Brugghen (Handelingen 1856/7, blz. 1003, zitting van 2 Juli 1857) tegenover Groennbsp;kan constateeren, het ook dezen nu toch wel duidelijk is geworden,nbsp;dat er bij den Minister, naast een reeks van antecedenten, welkenbsp;hem met Groen verbinden, ook een andere reeks loopt, waaruitnbsp;diepgaand verschil van meening i) blijkt, niet alleen op staatkundig, maar ook op Christelijk gebied.

Om dat groote verschil nu is het ons inzonderheid te doen.

Bij de gedachtenwisseling, waarvan in het voorafgaande (blz. 84) sprake is, typeert Van der Brugghen het als een verschil innbsp;standpunt ten opzichte van het ideaal van den Christelijken staat.

Dit staatsbeeld zullen wij ook thans telkens weer op den achtergrond aantreffen.

Van der Brugghen blijkt zeer wel te hebben verstaan, waar het tusschen hem en de vrienden om ging. Wij zien ons hier gesteld voor politieke verschillen, welke in het godsdienstige hunnbsp;oorsprong vinden; dat is het, waar de Minister op doelt, wanneernbsp;hij gewaagt van:

...........een groot verschil, in politieke en ook in sommige godsdienstige

denkbeelden, in welk laatste de wortel wel ligt van dit verschil. Ik meen dat verschil te mogen formuleren in twee hoofdstellingen, welke tevens dennbsp;grond aanwijzen waarom ik met een goed geweten deze wet kan helpennbsp;verdedigen; ik, die een voorstander ben geweest en nog ben van de bijzondere school, die voor haar met mijne vroegere bondgenooten gearbeidnbsp;en gestreden heb. Ja, ik kan met een goed geweten hier in deze Vergadering deze wet verdedigen, waarvan de hoofdregel is; gemengde scholennbsp;zonder eenig leerstellig Christelijke element.”

*) Groen heeft ook nog in later jaren, na Van der Brugghen’s verscheiden, het bestaan van bedoelde reeds afwijkende gevoelens bijzijn voormaligen vriendnbsp;uitdrukkelijk erkend.

,.Mij zelven verwijt ik, dat ik in 1856 zoo veel verwachtte van een man, die op theologisch terrein zich reeds zoo zwak had betoond. Iknbsp;meende (doch dat was juist mijn dwaling), dat in den Staatsman, mitsnbsp;van harte Christen, de theologische dwaling minder schaden zou. Allenbsp;krenking van Gods waarheid werkt nadeelig op elk gebied.quot;

(Ned. Gedachten, V, 1873, blz. 91). Men kan derhalve met reden stellen, dat Groen, voornamelijk omdat hijnbsp;de consequenties van Van der Brugghen’s godsdienstig-wijsgeerige beginselennbsp;voor het staatkundige leven destijds niet doorzag, aan 's mans antecedentennbsp;niet in hun vollen omvang recht heeft doen wedervaren.

Volgt hieruit nu, dat men dit toestemmende, tevens aan Van der Brugghen (wel te verstaan: als staatsman) gelijk moet geven, indien hij hetnbsp;verwijt van inconsequentie van de hand wijst in de op blz. 85 weergegevennbsp;bewoordingen? Wij beantwoorden deze vraag in ontkennenden zin: tot eenignbsp;overheidsambt geroepen kan men zich o.i. bezwaarlijk zoo gemakkelijk alsnbsp;V. d. B. meende van zijn verleden ontdoen.

Van trouweloos handelen en oneerlijke politiek kan men Van der Brugghen intusschen. lettende op meergenoemde tweede reeks van antecedenten, o.i. niet met recht beschuldigen: het is verstaanbaar, dat hij zichnbsp;tot in het laatst van zijn leven door deze karakteraantastende beschuldigingnbsp;gegriefd bleef gevoelen. Vergl. de ter zake door prof. dr. P. A. Diepenhorstnbsp;(„Groen van Prinsterer,” 1932, blz. 411) uit het Réveil-archief gepubliceerdenbsp;stukken.

-ocr page 96-

92

Hooren wij hoe Van der Brugghen die twee hoofdstellingen omschrijft:

„Mijne eerste hoofdstelling is deze; — dat de zaak van het Christendom, van het Evangelie, van het Koningrijknbsp;Gods, om de zaak in één woord uit te drukken, niet is de zaaknbsp;van den Staat. Dit is mijne levendige en vaste overtuiging; — ennbsp;het gevolg van deze hoofdstelling is noodzakelijk, dat waar de staatsinstellingen, gelijk bij ons, eene openbare school vorderen, waarop vannbsp;staatswege onderwijs wordt gegeven, waar dus het onderwijs niet alleennbsp;is onderwerp van staatszorg, maar de Staat zelf onderwijs geeft, da'nbsp;onderwijs niet kan, mag of moet strekken tot bevordering van de Christelijke waarheid van het Koningrijk Gods, omdat dit een gebied is datnbsp;geheel ligt buiten het regt, de bevoegdheid en het vermogen van dennbsp;Staat en van den wetgever. Daaruit volgt verder, dat indien geklaagdnbsp;wordt, dat op die staatsschool de Christel ij ke vorming der kinderennbsp;niet behoorlijk wordt betracht; dat, zoo de ouders klagen, dat hun kroostnbsp;geene bevrediging vindt cp die school van hetgeen zij, elk naar zijnenbsp;opvatting van het Christendom, voor dat kroost als het ééne noodigenbsp;beschouwen, die klagten moeten worden afgewezen met de eenvoudigenbsp;opmerking, dat, zij niet kunnen en niet mogen worden gerigt tegen dennbsp;Staat, omdat bij den Staat de voorziening in die behoefte niet te zoekennbsp;en niet te vinden is. Indien dus, op de openbare staatsschool voor denbsp;jeugd de hoeveelheid van de Christelijke opleiding en van de vormingnbsp;tot Christenen die haar aldaar te beurt kan vallen, veel te wenschen overlaat, veel te kort schiet, dan zal men het geneesmiddel moeten zoekennbsp;waar het te vinden is, bij de Kerk en nergens anders; bij degenen, die innbsp;hare verschillende afdeelingen belast zijn met de mededeeling en voortplanting van de Christelijke waarheid. Maar nooit en in geen geval isnbsp;dit geneesmiddel te zoeken bij den Staat. Dat is mijne eerste hoofdstelling.

Mijne tweede hoofdstelling is deze, dat niet de beste wet die is, welke de meeste overeenkomst heeft met het ideaal, dat elke wetgever zichnbsp;vormen moet van de beste wijze, waarop een of ander onderwerp vannbsp;maatschappelijk of algemeen belang kan geregeld worden. De beste wetnbsp;is die, welke in gegeven omstandigheden en naar den actuelen toestandnbsp;van het volk het best overeenkomt met dien toestand en met de wijze,nbsp;waarop een onderwerp voor regeling vatbaar is. Dat is eene grondstellingnbsp;misschien van meer zuiver politieken aard; eene politiek, Mijnheer denbsp;President, die ik reeds meermalen gelegenheid had in deze Kamer voornbsp;te dragen en waarop ik genoopt zal zijn mij te beroepen, telkens wanneernbsp;men mij van inconsequentie in het niet doordrijven van absolute denkbeelden op staatsgebied zal beschuldigen.”

Op grond van deze twee hoofdstellingen (état laïque en actualiteitsbeginsel, aldus duiden wij ze kortheidshalve aan) acht de Minister voor het onderwijsvraagstuk geennbsp;andere oplossing dan de thans gebodene mogelijk. Hij weet zichnbsp;in de eerste plaats gebonden aan het voorschrift van de Grondwet, dat niet hij gemaakt heeft, maar dat hij niettemin heeft moetennbsp;bezweren, t.w. dat van overheidswege overal in hetnbsp;Rijk voldoende lager onderwijs wordt gegeven. Aan dien eischnbsp;valt niet te ontkomen; onder deze omstandigheden ziet de Ministernbsp;geen andere mogelijkheid dan de gemengde school:

,,D i e staatsschool vind ik in de Grondwet; en nu zijn buiten de voorgestelde, alleen deze vier combinatiën denkbaar; ó f eene staatsge-zindheidsschool, eene school voor de gezindheden bruikbaar. — want ernbsp;is, zoo ver ook ik zien kan, niet veel onderscheid tusschen die beide, —nbsp;ó f eene facultative splitsing naar de gezindheden van de staatsschool; ö fnbsp;eene staatsschool minus het Israëlitisch element; ö f eindelijk eene staats-

-ocr page 97-

93

school minus elk godsdienstig element. Andere combinatiën weet ik niet te vinden. En nu zijn die vier combinatiën in mijn oog alle even onmogelijk,nbsp;even ongeschikt, even ondoelmatig en even verwerpelijk om verschillendenbsp;redenen, welke ik niet alle, maar waarvan ik eenige zal opnoemen.

De staatsgezindheidsschool is onmogelijk om de eenvoudige reden, dat de natie die niet wil. Is dat zoo, en het 1 s zoo, dan is het ondoenlijknbsp;en ongerijmd bij de Vertegenwoordiging des volks te komen met eene wet,nbsp;waarvan men a priori weet, dat het ónmogelijk is haar ingang te doennbsp;vinden: dat zou geene wijsheid, maar dwaasheid zijn en strijdig met dennbsp;geheelen aard van het parlementair en constitutioneel leven. Ik geloofnbsp;niet dat dit feit wederspraak gedoogt; het is eene zaak de notoriéténbsp;p u b 1 i q u e voor iedereen, die ons volk kent en sedert jaren de bewegingnbsp;der geesten op dat gebied heeft gadegeslagen. Ons volk wil de gezind-heidsschool niet en dat is reden genoeg om die thans voor onmogelijk tenbsp;houden. Maar de staatsgezindheidsschool is daarenboven in menig opzigtnbsp;in mijn oog afkeurenswaard, omdat zij noodwendig een staats-Christendomnbsp;medebrengt en de Staat geroepen zal zijn om eene positive leer als hetnbsp;ware Christendom te verkondigen. Maar dan moet de Staat ook zelf eenenbsp;keuze doen van de eene of andere Christelijke rigting als de eenige ware.nbsp;Dat kan niet anders; maar die keuze zal zijn eene schoolgodsdienst; eennbsp;staats-Christendom op de school: met één woord eene heerschende godsdienst, waarover iedereen klagen zal en met regt. Al had men in een Staat,nbsp;gelijk men vroeger bij ons gehad heeft, eene heerschende godsdienst, dannbsp;zou ik toch zeer sterk zijn tegen de staatsgezindheidsschool. Ik zou voorbeelden kunnen aanhalen van naburige rijken, waar het staats-Christendomnbsp;nog op de scholen heerscht; ik zou kunnen wijzen op de treurige gevolgen,nbsp;die aldaar voor de Christelijke opvoeding daaruit voortvloeijen. Maar denbsp;staatsgezindheidsschool is daai'enboven ondoelmatig, ook in het stelsel vannbsp;hen, die deze school misschien zouden wenschen. Want dat is toch eenenbsp;waarheid, dat. niet de wet alleen die school kan doen beantwoorden aannbsp;hare roeping in den zin van eene bepaalde gezindheid, maar dat het denbsp;onderwijzer zal zijn op wien alles zal aankomen. Het zal afhangen vannbsp;den onderwijzer, of hij doordrongen is van den geest van liefde voornbsp;dat Christendom, dat voor de school .geijkt zal moeten wezen. En dat isnbsp;eene zeer onzekere zaak. Mijnheer de President.”

Als bestuurder van ,,De Kiokkenberg” kon de Minister hierover uit eigen ervaring meespreken. In deze ho,pdanigheid heeft hij er toe medegewerkt onderwijzers te vinden, die volkomen geschiktnbsp;waren om zijn denkbeelden omtrent Christelijke opvoeding te reali-seeren. Hij moet evenwel verklaren, ze maar schaars te hebbennbsp;gevonden, die aan deze denkbeelden geheel beantwoordden.

,,Daarenboven, wanneer de geheele school staatsgezindheidsschool werd, zou men daarbij veel winnen?' Zouden, naar de denkbeelden vannbsp;het Christendom van mijne vrienden, waarmede ik het in vele opzigten eensnbsp;ben, zouden zij daarmede wel zeer gediend zijn? Ik geloof dat die schoolnbsp;de kweekplaats zou zijn, niet van waar, opregt Christendom, maar vannbsp;leugen en naam-Christendom, die groote kanker van het ware, die datnbsp;ware Christendom meer dan iets anders benadeelt en bederft. Maar denbsp;staatsgezindheidsschool is ook noodzakelijk onregtvaardig. Want, indiennbsp;men eenmaal aan ééne gezindheid een regt toekent om hare leer alsnbsp;normale leer van het Christendom op de school geleerd te zien, dan komtnbsp;hetzelfde regt toe aan alle gezindheden. -Dat is een argument, dat voornbsp;wederspraak niet vatbaar is. Zoodra men dit regt toekent aan de Katho-lijken, moet men het ook aan de Protestanten geven; en dan niet alleennbsp;aan de groote Hervormde meerderheid, maar evenzeer aan de Lutherschen,nbsp;Mennonisten en andere fractiën van het Protestantisme. Men zal dan, wilnbsp;men regt doen, eene staatsgezindheidsschool moeten hebben, gesplitst innbsp;zoovele onderdeden als er fractiën van het Christendom zijn. Dat isnbsp;onmogelijk.”

-ocr page 98-

94

Deze bezwaren gelden eveneens tegen de facultatieve scholen, de scholen, welke de splitsing in gezindheden afhankelijk zoudennbsp;maken van de plaatselijke keuze en mogelijkheid.

,,Eene derde combinatie; de gezindheidsschool, minus de Israëliten. Waarom is die onmogelijk! Omdat onze Grondwet haar niet toelaat. Wijnbsp;zijn nu eenmaal onder eene Grondwet, welke alle gezindheden gelijkstelt,nbsp;aan alle gelijke regten verzekert.

Daarom mogen wij de Israëliten van de gemengde school niet ecarteren. Het ware welligt te wenschen, dat de Israëliten, in hun eigennbsp;belang, op dat deelgenootschap geen prijs stelden; maar, benificium nemininbsp;obtruditur; wij mogen hun geen onregt doen, door hun den toegang totnbsp;de van staatswege bekostigde school te onthouden. Dat kunnen wij nietnbsp;doen behoudens onzen eerbied voor en onze trouw, gezworen aan denbsp;Grondwet.quot;

Een vierde combinatie, voorgestaan door den heer Van Nispen van Sevenaer, stelt een dilemma: öf een Christelijke school in dennbsp;vollen zin des woords naar den eisch van elke gezindheid, öf eennbsp;volstrekt godsdienstlooze school. In dat dilem.ma nu wenscht Vannbsp;der Brugghen niet te treden:

.,Ik houde eene geheele afscheiding van godsdienst van de school voor volstrekt onmogelijk eii van al de onmogelijke combinatiën is ditnbsp;wel de onmogelijkste. Men kan aan onderwijzers en kinderen veel opleggennbsp;en veel onthouden, maar om hun alles wat naar godsdienst zweemt op denbsp;school te ontzeggen, zoude men hun het hart moeten uitsnijden of liever,nbsp;men zoude moeten beginnen met een ander Nederlandsch volk te maken,nbsp;want men kan in Nederland, zoo als het thans nog is, geene scholennbsp;hebben, waarvan de godsdienst geheel verbannen zou zijn. Ten bewijzenbsp;veroorloof ik mij, dien geachten afgevaardigde eenvoudig de vraag voornbsp;te leggen, of hij het zelf mogelijk acht bijv. één leerboek te hebben voornbsp;alle openbare scholen zonder onderscheid ingerigt, één schoolboek voornbsp;geheel Nederland, waarin de leerstof zóó ware ingerigt, dat er bij hetnbsp;gebruik daarvan van verre aan godsdienst ook niet kon gedacht worden;nbsp;immers, zoodra er maar de minste quaestie van godsdienst uit zou kunnennbsp;ontstaan, zou het boek niet meer geschikt wezen. Dat is onmogelijk: datnbsp;is onmenschelijk en ik moet aan den geachten spreker, wiens humaniteit iknbsp;overigens gaarne huldig, wiens talent van spreken ik eerbiedig en voornbsp;wiens convictie ik groote achting heb, in bedenking geven, of het aan denbsp;Nederlandsche natie kan worden aangeraden om te hebben eene school,nbsp;die, om godsdienstloos te zijn, aan niemand aanstoot te kunnen geven,nbsp;aan het grofste materialisme zou zijn overgegeven......quot;

Onder deze omstandigheden valt naar des Ministers oordeel niet in te zien, dat

........ er iets anders overschiet dan de gemengde school zoo als

die nu voorgedragen is. — eene gemengde school, overeenstemmende met het algemeen karakter van de natie, daarin dat ze Christelijk is: dat ze eerbied heeft en gehecht is aan het Christendom, maar waarvan overigens alles verwijderd blijven moet wat naarnbsp;Christelijk leerstelsel zweemt. Ik zie geen ander middel van bevrediging.nbsp;Daarom reken ik mij ook verpligt, niet alleen als staatsman, maar alsnbsp;Christen en als Nederlander, om langs dezen weg mede te werken tot dennbsp;vrede van mijn vaderland, en daarom heb ik met een gerust geweten mijnnbsp;zegel aan deze wetsvoordragt gehecht. Ja, ik aarzel niet te verklaren, datnbsp;ik het als een grooten zegen en als eene weldaad voor mijn vaderlandnbsp;zal beschouwen, wanneer wij, na zooveel zoekens, na zooveel strijd, dienbsp;zoo ligt aanleiding had kunnen geven tot nog grootere scheuring en volksramp, dan door Gods goedheid het geval is geweest, eindelijk dezen steen

-ocr page 99-

95

des aanstoots uit den weg zullen zien geruimd, die niet alleen voor deze, maar voor elke regering het regeren op den duur onmogelijk zou maken.nbsp;Ik voeg er bij dat, en ik gevoel mij gedrongen om dat te verklaren, dat.nbsp;van die weldaad niet het minst de eer zal toekomen aan den hooggeachtennbsp;staatsman, naast mij gezeten, die zijne rust met edele zelfverloocheningnbsp;heeft opgeofferd, om zijne groote bekwaamheden en zijn wijs beleid tenbsp;leenen tot het tot stand brengen dezer wet, die ik hoop dat tot stand zalnbsp;komen tot geluk van ons vaderland, door eene thans zoo goed mogelijkenbsp;regeling van zijn volksonderwijs.”

De aanhef van dezen passus behelst het punt, waarop straks bij de behandeling van het kern-artikel (blz. 88) het verzet dernbsp;vrienden zich zal samentrekken: Van der Brugghen’s stelling, datnbsp;aan de gemengde school, niettegenstaande haar christelijk karakter,nbsp;alles wat naar het christelijk dogma zweemt vreemd zal moetennbsp;blijven.

Tot het slot van zijn rede genaderd, richt de Minister overigens op zijn beurt een paar gewetensvragen tot zijn vrienden, die aan hem zoovele vragen hebben gedaan:

,,Ik veroorloof mij hun deze vragen te doen. Is het boni civis — ik zwijg van den pligt van den opregten Christen, waarvan ik hun allennbsp;den titel zoo gaarne toeken — in plaats van mede te werken om, waarnbsp;slechts één weg open is en blijft tot vrede onder ons volk, dien weg zoonbsp;veel mogelijk te versperren?

Is het billijk, is het dankbaar, nadat men jaren lang gestreden heeft en, ik erken het gaarne, met veel trouw, met veel liefde en ijver, voor hetnbsp;verkrijgen van het voorregt van het bijzonder onderwijs, alleen te sprekennbsp;van en met felheid te bestrijden hetgeen de wet bezwarends mogt hebben,nbsp;met de verzoeking cm daartoe soms middelen te gebruiken die men naderhand niet zoude kunnen billijken? Ik zoude wenschen, dat het grootenbsp;voorregt dat door mijne medestrijders-voor de bijzondere school verkregennbsp;zal worden, waarin ik mij zoo zeer verheug, omdat ik met hen van dezenbsp;bijzondere school, gelijk ik het nimmer ontveinsd heb, een voorstandernbsp;ben, meer door hen wierd gewaardeerd.

Nog ééne vraag: is het betamelijk op het Christelijk standpunt van mijne vrienden, is het geloovig genoeg, zooveel te verwachten vannbsp;den arm van den Staat, zooveel te hopen op staatsondersteuning, staats-Eubsidiën, staats.scholen staatsonderrigt, daar waar men van het beginselnbsp;uitgaat, dat het niet de Staat is en niet de mensch is en niet is kracht ofnbsp;geweld, maar dat het Gods kracht is die menschen tot Christenen maakt?nbsp;Ik zou wenschen, dat er thans wat meer op die kracht gerekend wierd, nunbsp;men door den drang der omstandigheden niet alles kan verkrijgen, wat,nbsp;naar menschelijke berekening, misschien door menschelijke hulp bereikbaarnbsp;zoude zijn.”

Bij de artikelsgewijze behandeling van het ontwerp raakte de bewindsman opnieuw en wel bij bovengenoemd artikel met denbsp;Christelijke vrienden slaags.

Duidelijk zette hij op 10 Juli 1857 nogmaals (Handelingen blz. 1114) uiteen, dat hij welbewust onderscheid maakte tusschennbsp;opleiding tot christelijke deugden en tot leerstellig Christendom:

,,Wat is opleiding tot Christelijke deugd of deugdsbetrachting? — W^ant die woorden staan gelijk naar den geest van dit voorstel, vergelekennbsp;met de wet van 1806, waarbij in het reglement voor de examens juist datnbsp;woord deugdsbetrachting voorkomt, zoodat daardoor de uitdrukking ,,Christelijke deugd” nog meer wordt gekarakteriseerd. Van datnbsp;denkbeeld, dat zeer ruim is op zichzelf, wordt door de Grondwet en door

-ocr page 100-

96

het derde lid van artikel 22 geëcarteerd al wat het te ruim zoude maken. Door die beperking kan en mag, zooals de spreker uit Deventer (Thor-becke) zeer juist gezegd heeft, opleiding tot Christelijke deugden op denbsp;gemengde school in geen anderen zin worden opgevat, dan dat alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles met één woord wat tot hetnbsp;begrip des Christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten, van zijnenbsp;geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven.”

De Grondwet gedoogde, naar Van der Brugghen’s oordeel niet anders en ook de rechtvaardigheid eischte het. Allen, Protestanten, Roomschen en Joden kunnen met recht vorderen, dat aannbsp;hun kinderen niets wordt medegedeeld, dat kwetsend, dat strijdignbsp;is met hun godsdienstige overtuigingen, en daartoe is alles te rekenen wat in leerstelligen zin tot het Christendom behoort. Daarmede bedoelde Van der Brugghen geenszins de beteekenis van hetnbsp;dogma te verkleinen;

„Mijnheer de President, ook ik ben overtuigd, dat er een zaaijer moet uitgaan om het woord Gods te zaaijen in verschillende gronden, opdat,nbsp;naarmate van de gesteldheid dier gronden, dit zaad kunne wortel vattennbsp;en vruchtdragen, en dat dit zaad alleen daar opschiet, waar het Woordnbsp;verstaan wordt. Ik druk daarop omdat deze uitdrukking juist voorkomt in de gelijkenis waarop ik doel. Het is er dus verre af dat ik denbsp;onverschilligheid van het Christelijke leerbegrip zou willen beweeren; maarnbsp;het werk van dat zaaijen, of — om eene uitdrukking te bezigen die reedsnbsp;dikwijls in deze Kamer is gebruikt, en te regt, omdat zij zeer juist is —nbsp;het leggen van dien wortel behoort niet tot het gebied, tot de bevoegdheidnbsp;van den Staat *en daarom ook niet tot het gebied, tot de bevoegdheid vannbsp;de staatsschool. Kwijt zich de Kerk of het huisgezin niet goed van denbsp;verpligting om het zaad te zaaijen in de harten der kinderen, kunnen denbsp;Kerken dit niet doen, belet door materieele of andere omstandigheden, dannbsp;is het niet de roeping en het behoort niet tot de bevoegdheid van den Staatnbsp;hierin te voorzien. De Staat kan niet eens beslissen wat al dan niet totnbsp;het gebied van het Christelijk leerbegrip behoort, omdat hij zich daardoornbsp;reeds eene kennisneming zou veroorloven van hetgeen van zijne kennisneming is uitgesloten. De Staat kan en zal niet meer doen dan zorgen datnbsp;niemands godsdienstige denkwijze op de gemengde school door eenig leerbegrip gekrenkt of gekwetst worde. En nu vraag ik, of bij dit stelsel,nbsp;waarbij geen sprake is van Christendom maar van opleiding totnbsp;Christelijke deugden, of daarbij sprake kan zijn van leugen, bedrog, dubbelzinnigheid? Er is niet beweerd, en wordt niet voorgespiegeld aan denbsp;ouders, dat hunne kinderen zullen worden opgevoed en ingeleid in hetnbsp;Christendom of in de godsdienst. Zij kunnen zich dus niet beklagennbsp;over dubbelzinnigheid of bedrog, wanneer hetgeen hun niet is toegezegd,nbsp;hun niet wordt geschonken. Er is geene sprake van onderwijs in de godsdienst, in het Christendom, in het Christelijk leerbegrip op de gemengdenbsp;school, want dit alles blijft buiten haar gebied als staatsschool. Alleen isnbsp;ook dit de eisch van die school, dat het zaad, elders geworpen en tot eenenbsp;plant opgeschoten, derwijze in de school kunne worden overgebragt, datnbsp;daar de groei van die teêre plant niet door de verschroeijende hitte vannbsp;schoolzonden en allerlei ondeugden in haren wasdom worde belemmerd;nbsp;dat niet op de school ongehoorzaamheid en leugen en zoo meenigerleinbsp;zedelijke krankheid mogen worden gekweekt en toegelaten, die den voor-spoedigen groei van die plant zouden in den weg staan. Dat is het eenige,nbsp;en dat is het opvoedende Christelijke element dat men op de schoolnbsp;moet hebben en dat daar niet gemist kan worden.”

Is het nu metterdaad mogelijk in de gemengde school op te leiden tot Christelijke deugd, waarvan de wortel elders en dus niet op die school gelegd is?

-ocr page 101-

97

Groen antwoordt: ,,N een, dat is niet mogelij k”, en Van der Brugghen: „Ja, dat is w è 1 m o g e 1 ij k”.

,,En wanneer de heer Groen dat loochent, dat ontkent, daaraan twijfelt, wanneer hij dat noemt eene logen en er nog ergere kwalificatiën aangeeft, wanneer hij dat doet, dan is het alleen. Mijnheer de Voorzitter, omdat bij hem en naar zijne rigting en zijn standpunt. Christendom ennbsp;leerbegrip teveel en te eenzijdig een en hetzelfde denkbeeld is. Christendomnbsp;en leerbegrip is bij den heer Groen identiek; bij hem en bij zijne geheelenbsp;rigting beslaat leerbegrip, de intellectuele bevatting der Christelijke waarheid, teveel plaats in het denkbeeld van Christendom. Er komt eene aanzienlijke, gewigtige plaats aan toe, maar het Christendom moet naar mijnenbsp;overtuiging niet door het leerbegrip worden geabsorbeerd en niet daarinnbsp;opgaan. Bij den heer Groen en bij zijne geheele school, bij de school vannbsp;Stahl, Hengstenberg en ook zelfs bij den uitnemenden Vinetl), bij denbsp;geheele confessioneele partij in- Frankrijk, Duitschland, Engeland, is hetnbsp;Christendom te veel en te eenzijdig geconcentreerd in het leerbegrip. Ennbsp;nu volgens de school welke ik erken te volgen, de school van Bunsen, vannbsp;Nitzsch 2) van Julius Müller en tutti quanti, allen mannen bekend doornbsp;geloof en wetenschap, is het Christendom niet principaal de zaak van hetnbsp;bevattende verstand, maar de zaak principaal van het geweten......”

Hier nu wijst Van der Brugghen op de beteekenis van het 2.g. onbewuste christendom, dat wij reeds op blz. 61nbsp;ontmoetten:

........ en nu beweeren wij, die tot die school behooren, dat er bij eene

Christelijk gevormde natie, gelijk de onze, een som, een gemeenschappelijke schat ligt van min of meer intellectueel ontwikkelde Christelijke consciëntie,nbsp;van Christelijk geweten, waarvan het bewustzijn in alle harten leeft, ooknbsp;bij groot verschil in intellectuele opvatting of in leerbegrip; van een Christelijk geweten, dat gekwetst wordt in zijn tederste gevoel, wanneer zijnnbsp;bestaan wordt geloochend. Dit gebied des Christelijken gewetens is dat dernbsp;opleiding op de gemengde school tot Christelijke deugden.”

Van der Brugghen erkent volmondig zelf jarenlang op het standpunt van Groen c.s. te hebben gestaan. Door dieper in hetnbsp;wezen der zaak door te dringen, is hij tot een ander inzicht gekomen, waarbij het dogma wel niet terzijde wordt gesteld, maarnbsp;toch niet meer het principale, het alles in zich omvattende is.

Het beroep op hetgeen hij in de eerste helft der veertiger

1) nbsp;nbsp;nbsp;Eigenaardig is het. Van der Brugghen in dit verband den naam van Vinetnbsp;te hooren noemen. De voorstelling, die men zich ten onzent in de kringennbsp;van het Réveil traditioneel van Vinet’s gedachtenwereld maakte, deed hemnbsp;voor positief-dogmatischer doorgaan dan hij metterdaad geweest is. Vergl.nbsp;het artikel van dr. W. P. Keijzer ,,Iets over de verschillen tusschen de eerstenbsp;drie drukken van de Discours van Vinet en den vierden druk (,,Onder eigennbsp;Vaandelquot;, 17e jaargang, Nr. 1, Januari 1942, blz. 27).

2) nbsp;nbsp;nbsp;Kan men het, nu de Minister zelf deze namen noemt, aan Groen ten kwadenbsp;duiden, zooals la S. {E.V. 1857, blz, 267 en 1858, blz. 7) nochtans deed,nbsp;indien hij het ministerie met de ethisch-irenische richting homogeen verklaartnbsp;en mitsdien zijn strijd een strijd tegen deze richting oordeelt? Karl Immanuelnbsp;Nitzsch (1787—1868) en Julius Müller (1801^78) waren vooraanstaandenbsp;Vermittelungstheologen, die hun orgaan hadden in de ,,Deutsche Zeitschriftnbsp;für christliche Wissenschaft und christliches Leben” (opgericht in 1850).nbsp;Van der Brugghen noemt elders ook Michael Baumgarten; vergl. bijlage L.

-ocr page 102-

98

jareni) ter zake geschreven heeft, gaat derhalve thans niet meer op.

Wie niet van inzicht gewijzigd is, dat is Groen, die op zijn standpunt terecht, naar Van der Brugghen toegeeft, aan de opleiding tot Christelijk onderwijs op de gemengde school den naamnbsp;moet geven van Molochsdienst, ja, erger, van verloochening vannbsp;het kruis en van heiligschennis. Intusschen beroept de Ministernbsp;zich ook tegenover hem op de practijk, waarop door den uitne-menden theoreticus wellicht te laag wordt neergezien.

,,Wat geschiedt bij voorbeeld in een Christelijk huisgezin, waar de huisvader en huismoeder opregte Christenen zijn, die hunne kinderen wen-schen op te leiden tot Christelijke deugden, en welk huisgezin nietteminnbsp;uit verschillende bestanddeelen kan zijn zamengesteld? Mag zulk een huisgezin niet Christelijk heeten, omdat de vader of moeder niet telkenreize,nbsp;wanneer er van deugden sprake is, het leerbegrip op den voorgrond stelt?nbsp;Wanneer de vader niet zelf in staat is de dogmatische opleiding aan zijnenbsp;kinderen te geven, moet hij zijne toevlugt dan niet nemen tot de catechi-satiën, tot de leeraren zijner Kerk! Is dat niet een practisch bewijs dat ernbsp;opleiding tot Christelijke deugden kan zijn, ook daar waar het leggen vannbsp;den wortel niet kan zamengaan met die opleiding, als eene soort vannbsp;certificat d'origine als eene soort van etiquette, die bij elkenbsp;opwekking tot Christelijke deugd zou moeten gevoegd worden om harenbsp;deugdelijkheid te certificeeren? Wanneer nu mijn geachte vriend (dienbsp;hierin geheel opregt is, daarvan ben ik volkomen overtuigd) toch blijftnbsp;zeggen: „De opleiding tot Christelijke deugden op de school is zondernbsp;leerbegrip onmogelijk”, dan denk ik onwillekeurig aan de geschiedenis vannbsp;Galileï, die, toen geleerde heeren hem uit de Schrift wilden bewijzen, datnbsp;het onmogelijk was dat de aarde om de zon draaide, uitriep: ,,E p u rnbsp;si muove!” — en toch, de aarde draait in weerwil van Uwe theorie!”

Komende tot de vraag: Wat is: ergernis geven aan andersdenkenden? Wat is: godsdienstige gevoelens van anderen niet-eerbiedigen? houdt Van der Brugghen zich meer in het bijzonder bezig met het Joodsche element op de gemengde school:

,.Ergernis, Mijnheer de President, wordt niet gegeven door het aanwezig zijn van blijken, getuigenissen, teekenen, dat de Nederlandsche natie eene in mindere of meerdere mate van den zuurdeesem des Evangeliesnbsp;doortrokken natie is.

De blijken eh getuigenissen omtrent dat feit ontmoet de Israëliet, die in onze maatschappij wil leven, bij eiken voetstap. Zij kunnen hem nietnbsp;ergeren, Mijnheer de President. Om die ergernis te ontgaan, — zoo hetnbsp;ergernis ware —, zou hij uit onze maatschappij moeten vlieden. Hij zounbsp;het geheele maatschappelijke verkeer moeten vermijden; want overal ontmoet hij het teeken des Kruises en bewijzen van Christelijke ontwikkelingnbsp;en leven; hij ziet onze tempelgebouwen, aan de Christelijke godsdienstnbsp;toegewijd; hij ziet in onze verzamelingen van schoone kunsten roerendenbsp;tafereelen, door het Christelijk geïnspireerd penseel gemaaid, van denbsp;majestueuse rust van Hem, dien wij met eerbied noemen als den hoofdpersoon des Christendoms, in wien het geheele Christendom zich concentreert. Hij kan van onze letterkunde geene bladzijde opslaan zonder overalnbsp;teekenen te vinden van Christelijke beschaving.”

Het Joodsche Kamerlid Godefroi (Amsterdam) had trou-

1) Uit dezelfde (noemen wij het; confessioneele) periode dagteekent Van der Brugghen’s ,,De Eeds-leer naar christelijke en regtsgeleerde beginselen”,nbsp;1844. Vergl. Smit, blz. 14 e.v.

-ocr page 103-

99

wens verklaard, dat hij en de zijnen zich nimmer aan het aanwezig zijn van die kenmerken hadden geërgerd, omdat zij zeer wel wisten, dat, door die af te leggen, het Nederlandsche volk zichnbsp;zou moeten denationaliseeren, zijn volkskarakter zou moeten afleggen en zijn geschiedenis verloochenen, hetgeen onmogelijk is ennbsp;evenmin van een Christenvolk kan worden verwacht als men vannbsp;den Israëliet zou kunnen vergen, dat hij ophield Israëliet te zijn.

,,Derhalve, Mijnheer de President, hierin is geen ergernis gelegen. Maar ergernis en niet-eerbiediging is het, op krenkende wijze, met minachting, in tegenwoordigheid van anderen te spreken over hunne godsdienstige overtuiging; het is, het in hunne tegenwoordigheid in tegenstelling plaatsen van eene andere overtuiging als eene betere; het is, metnbsp;één woord, het niet met naauwgezetheid van geweten vermijden, daarnbsp;waar personen van eene andere godsdienstige overtuiging aanwezig zijn,nbsp;en derhalve op de gemengde school, van alle poging tot proselytisme. Hetnbsp;is, het zich niet daarvan onthouden als van eene krenking van het regtnbsp;des gewetens, het zich niet onthouden van mededeeling van alle denkbeelden, die omtrent de waarde van eigen leerbegrippen twijfel zoudennbsp;kunnen doen ontstaan: — dat is het niet eerbiedigen van de godsdienstigenbsp;overtuiging van anderen, en dat is kwetsend. Maar naar dit begrip, hetwelknbsp;mij voorkomt juist te zijn, kan het den Israëliet niet ergeren, als de naamnbsp;van Christus aan de kinderen van Christenen, in Zijn naam gedoopt, alsnbsp;hun dierbaar, op de school, met eerbied en ontzag en bovenal met dienbsp;kieschheid, welke zoo te regt door den geachten spreker uit Amsterdamnbsp;is geroemd, met die verschoonende en sparende kieschheid, wordt genoemd; — terwijl daarentegen alle leerstellige ontwikkeling, elk leerbegripnbsp;omtrent Zijn persoon en Zijn werk aan de Christelijke Kerk en niet aannbsp;de gemengde school wordt toevertrouwd.”

Als vanzelf rijst hier een ook voor den spreker belangrijke vraag:

,,Is nu met deze beperking en binnen deze grenzen de formule: ,.opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden” op de gemengde school eene loutere deceptie, eene heiligschennis, eene verbloemde verloochening van het Kruis?”

Van der Brugghen antwoordt met overtuiging in ontkennen-den zin. Naar zijn ¦ gevoelen ligt ér een belijdenis in, die, voortgesproten uit haar Christelijke consciëntie, met terzijdestelling van alle leerbegrip, in het hart van de natie leeft. Maar ook uitnbsp;practisch oogpunt acht hij de formule geen deceptie, noch in negatieven, noch in positieven zin. Negatief niet, omdat zij grootenbsp;beteekenis heeft op de school; daardoor wordt protest aangetee-kend tegen het rationalisme, dat terecht gevreesd wordt, alsooknbsp;tegen een materialisme, dat alle deugd wegcijfert en loochent. Daartegenover is de opleiding tot Christelijke deugden op de volksschoolnbsp;een krachtig en veelbeteekenend protest.

Ook op den aan de formule gegeven positieven zin, moet voorts acht worden geslagen. Immers: zoo de onderwijzer, zoo de school.nbsp;En nu is die onderwijzer óf een oprecht Christen, — niet eennbsp;volmaakt mensch, maar een man, die, in weerwil van de mogelijke dwaling of mindere zuiverheid van zijn leerbegrip in zijnnbsp;hart de liefde tot Christus draagt en die daardoor wordt gedron-

-ocr page 104-

100

gen tot elk goed woord en werk, tot die liefde, die alles hoopt en alles verwacht, — óf geen oprecht Christen in den aangeduidennbsp;zin. In het laatste geval is — aldus Van der Brugghen — vannbsp;zijn opleiding tot Christelijke deugden niet veel goeds, maar evenmin veel kwaads te verwachten. Immers, de man zal zich wel onthouden van te getuigen van iets, dat in zijn hart niet is, hij zal zichnbsp;trouwens te eng besloten gevoelen tusschen de perken der wet,nbsp;om zich in gevaar te begeven van aan de eene of andere zijde tenbsp;veel te doen. Wat hiervan zij, daar kan de Staat niets aan doen:nbsp;hij kan geen Christenen maken, ook niet onder de onderwijzers!nbsp;Thans het tegenovergestelde: de onderwijzer is een oprecht Christennbsp;en geen wet zal hem ooit kunnen beletten, dat te zijn; in dat gevalnbsp;zal hij bij zijn onderwijs, al is het niet opzettelijk, een goeden reuknbsp;van Christus om zich verspreiden, en daardoor heilzaam op denbsp;harten der kinderen rondom hem inwerken:

„Zonder woord — en ik druk op deze uitdrukking, omdat zij mijnen vrienden bekend is — zal hij door Christelijke liefde door voorbeeldnbsp;en Christelijken wandel, de harten der kinderen voor het Koningrijk Godsnbsp;winnen. Dat zal hij kunnen doen op de school zelven, Mijnheer de President, door de kinderen van Christenen in het algemeen op hunne roepingnbsp;te wijzen, juist als kinderen van Christenen, om zich als zoodanig tenbsp;betoenen. Dat zal hij kunnen doen, door de kinderen van Israëliten tenbsp;wijzen op hunne roeping, als kinderen Abrahams, geroepen om te wandelennbsp;in de voetstappen van het geloof huns vaders. Ik geloof niet, dat daardoornbsp;aan iemand ergernis zal kunnen gegeven worden. Hij zal kunnen wijzen,nbsp;ter opwekking tot Christelijke deugdsbetrachting, op het eenige gebod innbsp;het Nieuwe Testament, dat den geheelen kinderpligt omvat, waar tot denbsp;kinderen zelven gezegd wordt: ,,Cij, kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam, want dit is den Heere welbehaaglijk.quot;

Een andere vraag, welke nog op beantwoording wachtte, betreft het schoolgebed. Zal er kunnen worden gebeden in den naam van Christus? Op deze vraag ingaande, merkt de Minister op, datnbsp;het niet het uitdrukkelijk noemen van den naam van Christus is,nbsp;hetgeen een gebed tot een Christelijk gebed maakt. Een gebed kannbsp;z.i. ook zonder dat een uitnemend Christelijk gebed zijn: hij wijstnbsp;op het model van alle gebeden, den Christenen gegeven. Daarinnbsp;wordt de naam van Christus niet genoemd en toch is het ons gegeven om ons te leeren, hoe wij moeten bidden.

„Indien het uitdrukkelijk bidden in den naam van Christus werkelijk ergernis gaf, ik geloof, dat het uit Christelijke kieschheid zou kunnennbsp;weggelaten worden om niemands consciëntie te kwetsen en toch zou opnbsp;die wijze een schoolgehed kunnen gedaan worden dat werkelijk Christelijknbsp;ware. Maar al ware het, dat de onderwijzer zich daarin niet verstond,nbsp;zou er toch gebeden kunnen worden; dan zou de onderwijzer kunnennbsp;voorgaan, met voor zijne schoolkinderen te bidden voor zich, in zijn hart,nbsp;en hij zou de kinderen kunnen opwekken om, naar zijn voorbeeld elk voornbsp;zich in stilte een zegen op den arbeid van God te vragen. En ik verwachtnbsp;niet minder zegen op een gebed alzoo gedaan, dan op eene formule, misschien, ja dikwijls, krenkend en ergerlijk, niet alleen door het noemen vannbsp;een naam, maar door lengte en omhaal van woorden. Derhalve is ook denbsp;zegen des gebeds voor de gemengde school niet afgesloten.”

-ocr page 105-

101

Ten slotte kon de Minister in deze rede ook niet over den Bijbel zwijgen. Uitdrukkelijk verklaarde hij, dat deze op de gemengde school niet gelezen of gebruikt mocht worden. Daar waarnbsp;ook slechts één Roomsch kind is, mag hij niet gebruikt worden,nbsp;omdat de gevoelens ook van dat ééne kind moeten worden geëerbiedigd.

,,Maar nu zegge men niet, Mijnheer de Voorzitter, om de goê gemeente schrik aan te jagen, om haar in het harnas te jagen, dat alzoonbsp;Gods woord van de school geweerd wordt. Want dat is geene juistenbsp;uitdrukking. Gods woord wordt van de school niet geweerd, wanneer denbsp;Staat op de staatsschool niet opdringt hetgeen daar niet door den Staatnbsp;kan en mag opgelegd worden.

Maar er is ook hier uitkomst mogelijk. Gesteld eene Protestantsche bevolking, die hare kinderen op de school zendt, stelt er prijs op dat denbsp;onderwijzer ook bepaald den Bijbel met die kinderen leze, dat hij hemnbsp;naar zijn vermogen verklare en de kinderen in de kennis daarvan opleide:nbsp;welnu, buiten den schooltijd, op afzonderlijke uren, is daartoe gelegenheid.nbsp;Niemand zal grond hebben om zich daarover te beklagen of te ergeren.nbsp;Ook nu geschiedt dit en met den besten uitslag. Hieromtrent beroep ik mijnbsp;op feiten.”

De voorafgaande bladzijden gaven, naar het ons voorkomt, ruimschoots gelegenheid om de verschillen, die ons bezighouden,nbsp;te leeren kennen. Inzooverre bestaat er voor ons geen aanleiding,nbsp;nog langer bij de parlementaire behandeling van het onderwijs-ontwerp stil te staan. Van der Brugghen’s zwakke verdedigingnbsp;van de subsidie-alinea lokt niet tot uitvoerige beschouwingen uit.nbsp;Men kent het verder verloop: de veelbestreden wet bereikte hetnbsp;Staatsblad zonder dat bedoelde bepaling daarin was opgenomen.nbsp;Diep teleurgesteld over hetgeen zich in de laatste maanden ternbsp;zake van het onderwijs had afgespeeld, nam Grpen op 20 Juli 1857nbsp;ontslag als lid van de Tweede Kamer. Het waren broeders, dienbsp;zoowel op kerkelijk als op staatkundig terrein hem voorshands hetnbsp;onderspit hadden doen delven. Terecht kon hij verklaren i):

.,De ethisch-irenisch rigting heeft, in Kerk en Staat, over ons in het voordeel der gemeenschappelijke wederpartijders, de overhand behaald.nbsp;Dat wij, ik zeg niet verslagen, maar uit het veld geslagen zijn, is grooten-deels haar werk.”

Vragen wij ons af, welke overwegingen aan hun verzet ten grondslag hebben gelegen. Waar in dit verband telkens weer denbsp;naam van Stahl terugkeert, meenen wij goed te doen, ons rechtstreeks tot de gedachtenwereld van den grootmeester der christelijk-historische richting te wenden. Hoofdstuk X biedt te dien eindenbsp;eenige prolegomena: hoofdstuk XI zal aan Stahl zelve zijn gewijd.

Tevoren echter moeten wij nog in een afzonderlijk hoofdstuk (IX) ons met de schriftelijke nalatenschap van Van der Brugghennbsp;bezighouden.

1) nbsp;nbsp;nbsp;,.Verspreide Geschriften,quot; (1859), I, blz. XI.

-ocr page 106-

IX.

VAN DER BRUGGHEN’s STANDPUNT INZAKE DE VERHOUDING VAN GEZAG EN VRIJHEID

Voor Van der Brugghen beteekende het aftreden als minister het einde van zijn staatkundige loopbaan en het begin van eennbsp;zich terugtrekken in eigen engeren kring. De Christelijke Vrienden zouden hem in het vervolg mijden: van de weinigen, die nognbsp;met hem bleven verkeeren, noemen wij Heldring en Beets.

Van nature tot bezinning en studie geneigd, maakte Van der Brugghen zich de eenzaamheid ten nutte om zich, — verrijkt metnbsp;de ervaringen die hij in parlement en landsbestuur had opgedaan,nbsp;— bij vernieuwing in het licht zijner beginselen op de vragen vannbsp;recht en staat te bezinnen. Als resultaat van zijn studiën ontstondnbsp;in de jaren 1860 en 1861 een geschrift van ongeveer 300 bladzijdennbsp;druks, dat intusschen eerst lang na Van der Brugghen’s verscheidennbsp;aan de openbaarheid i) werd prijsgegeven.

In deze bladen geeft Van der Brugghen uitvoerig rekenschap van de beginselen, door welke hij zich bij zijn openbaar optredennbsp;heeft laten leiden. Een overzicht van de in dit geschrift vervattenbsp;beschouwingen, waarin wij den schrijver zooveel roogelijk zelf hetnbsp;woord zullen geven, meenen wij dan ook te dezer plaatse nietnbsp;achterwege te mogen laten. Van der Brugghen toont hierin aan,nbsp;in hoeverre naar zijn inzicht een staat, ook zonder zich uitdrukkelijknbsp;christelijk te noemen, toch metterdaad christelijk kan zijn.

Ter kenschetsing van den geest van het geheel kan met een eenvoudige verwijzing naar den aanhef van het geschrift wordennbsp;volstaan.Van der Brugghen doet zijn beschouwingen aansluiten aannbsp;zijn in 1860 verschenen brochure, welke een ,,A dvies inzakenbsp;cassatie” behelsde. Hij toont zich allerminst met het cassatie-stelsel ingenomen, acht het ,,kluistering des geestes”, en ziet daarinnbsp;een beperking van de vrijheid van den rechter; vandaar zijnnbsp;bezwaar. De rechter behoort z.i. vrij te blijven, want

i) Van der Brugghen stierf in 1862. Door toedoen van zijn zwager Singendonck verschenen de ,.Studiën over de verhouding tusschen denbsp;beginselen van gezag en vr ij heid op staatsgebied”nbsp;(Christelijke Tijdvragen van een Jurist No. 6) in ,,Protestantsche Bijdragen”nbsp;(1871 en 72); zij werden vervolgens ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld.nbsp;In de ,,Bloemlezing uit de werken van Mr. J. J, L. van der Brugghenquot;nbsp;samengesteld door Beets en Raabe, deel I, waaraan wij onze aanhalingennbsp;ontleenen, vindt men de ,,Studiën” eveneens volledig afgedrukt.

-ocr page 107-

103

„ook in de wetenschap des rechts, is het vinden van waarheid en het zich toeëigenen daarvan, alzoo, dat zij onze waarheid zij, de waarheid nietnbsp;alleen van ons Recueil d'arrêts en van ons geheugen, maar van ons verstand en van ons geweten, volstrekt afhankelijk van de vrijheid vannbsp;onderzoek, der subjectiviteit.” l)

Al moge nu die vrijheid noodzakelijkerwijze met zich brengen de mogelijkheid van dwaling, nochtans geldt ook hier de naarnbsp;het oordeel van den schrijver voor alle sferen van menschelijkenbsp;geesteswerkzaamheid zoo fundamehteele regel, dat ontneming ennbsp;inkorting der vrijheid tot het kwade, in gelijke reden ontzenuwingnbsp;der kracht tot het goede medebrengen.

De vraag is nu voor Van der Brugghen, of deze fundamen-teele regel ook in het algemeen op staatkundig gebied van toepassing is. Dit gebied is immers niet dat der volstrekte waarheid, niet dat van het Evangelie, maar dat der Wet 2), dat van hetnbsp;gezag, hetwelk minder instemming met de objectieve waarheid ennbsp;persoonlijke toeëigening daarvan vordert dan wel uitwendigenbsp;onderwerping. Voor Van der Brugghen bestaat er te dezen geennbsp;grond tot twijfel: zijn antwoord luidt dan ook bevestigend. Intus-schen ligt een tegenwerping voor de hand. Hoe kan er voor eennbsp;beginsel, dat zedelijke vrijheid vooronderstelt, plaats zijn op eennbsp;gebied, waarop niet meer dan uitwendige overeenstemmingnbsp;met het doel der samenleving wordt beoogd? Van der Brugghennbsp;beseft de beteekenis dezer tegenwerping. Men vergete niet, zoonbsp;antwoordt hij, dat de samenleving niet bestaat uit dingen, uitnbsp;werktuigen, maar uit menschen, zedelijke wezens, oorspronkelijknbsp;bestemd om het beeld Gods te zijn, om in vrije persoonlijkheidnbsp;Zijn waarheid en liefde. Zijn heiligheid in damp; geschapen wereldnbsp;af te spiegelen, menschen. die, hoe weinig ook aan die bestemmingnbsp;beantwoordend, daarvan in hun geweten het bewustzijn bezitten.

Inderdaad, er bestaat een antagonisme tusschen het eigenlijk beginsel der werkzaamheid van den staat, van de wet eenerzijds,nbsp;en de menschen, over wie die werkzaamheid zich uitstrekt, anderzijds. Dit antagonisme noopt den staat, zal hij zichzelf niet onmogelijk maken, aan het beginsel der zedelijke vrijheid en daarmedenbsp;ook aan meerbedoelden regel, die haar bestaansvoorwaarde uitmaakt, ter bereiking van zijn oogmerk ten volle recht te doennbsp;wedervaren. Onbeperkte zelfbestemming aan de hand van het ge-

blz. 47.

De tegenstelling tusschen Wet en Evangelie (vergl. Smit, blz. 26 e.v.) neemt in Van der Brugghen’s gedachtenwereld een belangrijke plaats in.nbsp;Volgens Raabe (blz. 87) bestaat het wettisch beginsel, de Wet hierin, datnbsp;men iets doet, omdat het bevolen is; het is een streven naar conformiteitnbsp;met den naar eigen zedelijk gehrek afgemeten wil Gods, en wel onder inwerking van andere drangredenen dan de eenig ware, welke alleen hetnbsp;Evangelie door inwendige vernieuwing des harten, vermag te verschaffen.

La Saussaye (H.O.W., blz. 138) deelde Van der Brugghen’s inzichten op dit punt slechts ten deele.

-ocr page 108-

104

weten, krachtens hetwelk hij zich bewust is van zijn afhankelijkheid van en verantwoordelijkheid aan God, behoort tot het wezen desnbsp;menschen, zij het ook dat dit door de zonde verduisterd en van zijnnbsp;kracht beroofd is. Wij kunnen, aldus Van der Brugghen, die zelfbestemming als constitutief bestanddeel van ons wezen, niet verliezen zonder op te houden mensch te zijn.

„Het blijft er dus bij, dat de Staat, hoewel orgaan van de wet, en daarmede van de rechtstreeksche tegenstelling der zedelijke vrijheid, vannbsp;dwang tot het goede, of van betrekkelijke ontneming der mogelijkheidnbsp;om kwaad te doen, evenwel, in tegenspraak met zijn beginsel, overal,nbsp;in eiken kring zijner werkzaamheid, bij eiken voetstap, zedelijke vrijheidnbsp;en haren eisch ontmoet; en genoodzaakt is, óf haar den weg vrij te laten,nbsp;öf waar hij, door zijn beginsel, om dat staande te houden, met haar innbsp;collisie moet komen, met haar te transigeeren en zich van haar zelve, totnbsp;bereiking zijner oogmerken, te bedienen.” i)

Deze opvatting leidt tot een andere waardeering van de Revolutie dan wij bij Stahl hebben aangetroffen:

,,Daarom is het wederom niets anders dan onverantwoordelijke miskenning van den eisch der zedelijke vrijheid, van hare voorwaarde, en zulks aan de zijde dergenen die het beter konden weten, wanneer in dezenbsp;worstelingen der volken, om tot de ware verzoening van gezag en vrijheidnbsp;door te dringen, niets anders wordt gezien dan revolutionair beginsel,nbsp;revolutionair geweld, goddeloos verzet tegen de machten die van God zijn,nbsp;schending van het droit divin in het beginsel van non résistance, tot innbsp;zijne hoogste macht opgevoerd, om daarover onmeedoogend den staf tenbsp;breken......” 2)

Zoo rijst dan onvermijdelijk de vraag, op hoedanige wijze de tegenspraak tusschen het eigenlijk beginsel van alle staatsmacht,nbsp;het vrijheid ontnemend gezag, en het beginsel der zedelijke vrijheid,nbsp;hetwelk die staatsmacht nochtans niet ontberen kan, is op tenbsp;heffen. Staande voor deze vraag waardeert Van der Brugghen denbsp;constitutioneele staatsleer als poging om zich in gedurige worsteling, van alle usurpatie, door het eene beginsel op het andere gepleegd, zoowel door het gezag op de vrijheid alsook omgekeerd,nbsp;te zuiveren. Daarom verdient z.i. die staatsleer de sympathie vannbsp;het christelijk geweten.

Zonder een volledige behandeling van dit vraagstuk te willen geven, is het de bedoeling van Van der Brugghen, om, achtereenvolgens de verschillende onderdeelen van het openbaar bestel innbsp;oogenschouw nemende, na te gaan wat met betrekking tot elk vannbsp;die onderwerpen aan het beginsel van het gezag, en wat aan datnbsp;der vrijheid kan worden toegegeven.

Geeft de verhouding tusschen wet en vrijheid, op maatschappelijk gebied, vrijheid zoowel tot het kwade als tot het goede, zoo vraagt hij eerst nog, een onverzoenlijke tegenspraak te zien,nbsp;zoodat men, met beide te doen hebbende en geen van beide

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bloeml., blz. 38/39.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Idem, blz. 41.

-ocr page 109-

105

kunnende wegcijferen, alleen voor de vraag blijft staan, waar en tot hoeverre het eene voor het andere moet zwichten? V. d. B.nbsp;meent dat zulks niet juist zou zijn:

,,Eigenlijk kan hier, wel beschouwd, alleen sprake zijn van de verhouding die tusschen den regel en de uitzondering bestaat; — eene verhouding die niet is die eener onverzoenlijke vijandschap, — immers ,,exceptio firmat regulamquot; — de uitzondering bestrijdt den regel niet, heft hem nietnbsp;op, maar maakt hem mogelijk, .— maar veeleer die van een bondgenootschap, waarbij de regel van zijne gestrengheid iets afstaat, omdat denbsp;actuëele toestand der zaken, welke hij beheerschen moet, die gestrengheidnbsp;zijner toepassing onmogelijk maakt, waarbij de regel dan concessieën maakt,nbsp;en die concessieën hare roeping, van aan den regel dienstbaar te zijn, ennbsp;zelve geen regel te willen zijn, niet uit het oog verliezen.

De regel is dunkt mij, op Staatsgebied, ontegenzeggelijk, de vrijheid: de vrijheid met hare onmisbare voorwaarde der mogelijkheid om eenenbsp;slechte keuze te doen. Dat is de regel; want daartoe is de mensch, alsnbsp;zedelijk wezen geroepen: en wijl de maatschappij, de Staat, geen op zichzelfnbsp;staand wezen is, afgescheiden van de individu’s waaruit hij is samengesteld, maar eene verzameling van individu’s, wier samenzijn gemeenschappelijke regeling hunner betrekkingen tot elkander noodig maakt, en dienbsp;daartoe de juris fictio eener verpersoonlijking, eener verheffing tot eenenbsp;persona moralis behoeft: zoo moet hetgeen regel is voor het individu,nbsp;vrijheid, omdat het daartoe geroepen is, ook regel zijn voor den Staat.” t)

De feitelijke toestand maakt intusschen de onvoorwaardelijke toepassing van den regel der vrijheid op de samenleving in dennbsp;staat onmogelijk, wijl door die toepassing de samenleving een helium omnium contra omnes, en daarmede het tegenovergestelde vannbsp;samenleving zou worden.

Vandaar de uitzondering, de ontneming, de beperking, de trapsgewijze en voorwaardelijke toekenning der vrijheid belichaamdnbsp;in de wet, het gezag, de heerschappij der noodzakelijkheid tot hetgeen voor de mogelijkheid der samenleving noodig is.

Maar deze uitzondering, wel verre van met den regel, met de zedelijke vrijheid in strijd te zijn, is haar krachtigste bondgenoot,nbsp;het van God verordende middel, om voor haar den weg te banen.nbsp;Want ook de wet, het gezag, de maatschappelijke orde, zij berusten alle op dezelfde zedelijke beginselen en grondslagen, die tot hetnbsp;gebied des geestes, der zedelijke vrijheid behooren; het onderscheidnbsp;is alleen hierin gelegen, dat wet en gezag de uitzondering alleennbsp;kunnen voorbereiden, hetgeen alleen aan de vrijheid, dennbsp;geest, den regel, ter verwezenlijking is opgedragen.

..Ziedaar derhalve de grond der rechte verhouding tusschen onze twee beginselen. De v r ij h e i d, het individualisme -— regel: de wet,nbsp;de Staat, het algemeen belang der samenleving en hare dwang opleggendenbsp;eischen — uitzondering.

De Staat is dus de toestand van de uitzondering, van het g é z a g, van de wet: en die uitzondering is, daarom, ook zijn eigenlijknbsp;beginsel: waaruit volgt, gelijk wij vroeger opmerkten, dat het beginselnbsp;dezer levenssfeer niet kan zijn dat der v r ij h e i d, des Christendoms:nbsp;maar de Staat is toestand van uitzondering, om tot het mogelijknbsp;maken van den regel, van den normalen toestand, dien der v r ij h e i d,

^1 Bloeml., blz. 52/3.

-ocr page 110-

106

dienstbaar te zijn: en toestand van uitzondering ^ ten behoeve van menschen die allen tot zedelijke vrijheid bestemd zijn en daarvoor hetnbsp;orgaan bezitten.” i)

Uit deze opvatting volgt in de eerste plaats de verwerping der leer van het Contrat Social. Is immers de staat, de wet, een door denbsp;feitelijke onvatbaarheid der individuen voor het beginsel der vrijheid, zooveel de samenleving betreft, geboden uitzondering op hetnbsp;beginsel der vrijheid, dan kan de oorsprong van dien staat en vannbsp;zijn recht niet gelegen zijn in een Contrat Social, waarbij de individuen, als voorwaarde hunner toetreding tot het maatschappelijknbsp;verband, afstand doen van een gedeelte hunner individueele vrijheid.

..Hieruit volgt, dat er voor de volken nimmer, op revolutionaire wijze, door een ontzettend misverstand, sprake kan wezen van eene hernemingnbsp;van bij het Contrat Social in te ruime mate afgestane onverjaarbare rechten van den mensch; maar alleen van eene opleiding dóór de uitzondering,nbsp;dóór de wet, tot het kunnen gebruik maken van de vrijheid waartoe zijnbsp;geroepen zijn.

In dien zin moet gelden de diepzinnige spreuk van Tacitus, dat wij „legum servi” zijn ,,ut liberi esse possimus”, hetgeen niet zeggen wil: datnbsp;wij, om de slavernij der menschen te ontgaan, ons onder de slavernij vannbsp;steenen tafelen of perkamenten en documenten van papier hebben tenbsp;begeven: maar, dat de weg tot burgerlijke, even als tot zedelijke vrijheidnbsp;loopt door het gezag, en de, zij het ook aanvankelijk werktuigelijke, gehoorzaamheid daaraan.” 2)

Een tweede consequentie van bedoelde opvatting is deze, dat indien op maatschappelijk evenals op zedelijk of religieus gebied,nbsp;het gezag, de wet, uitzondering is, dienende tot bevestiging van dennbsp;regel, dat régime der wet zichzelf nooit anders heeft te beschouwennbsp;dan, eenerzijds als surrogaat der vrijheid, om in den toestand vannbsp;onvatbaarheid voor vrijheid te voorzien, anderzijds als bondgenoote,nbsp;om niet te zeggen handlangster om voor haar den weg te banen,nbsp;steeds het oog gevestigd houdende op die vrijheid als zijn doel:

,,Ten eenenmale vreemd is het daarom aan de roeping van het gezag der wet, als uitzondering, (welke roeping zij nimmer uit het oog magnbsp;verliezen) zoowel, de vrijheid zelve te willen beheerschen, in de onderwerpen waarin aan haar ruimte gelaten kan worden, of welke uit hunnennbsp;aard alleen voor behandeling door de vrijheid vatbaar zijn, als de vrijheidnbsp;zelve te willen voortbrengen.” 3)

Want hoewel het gezag — op maatschappelijk gebied dus de staatsmacht of de wet — geroepen is voor de vrijheid den weg tenbsp;bereiden,

,,door, provisioneel, de „tutela” te zijn „eorum qui se per se ipsos tueri nequeunt” — kan het, als uitzondering, onmogelijk doen wat des regels is:nbsp;wijl het, zonder zich zelve op te heffen, zonder contradictio in terminis,nbsp;niet kan zijn de ,,tutela eorum qui se per se ipsos tueri possunt”, en die

1) Bloeml., blz. 55. 2jnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Idem, blz. 57.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Idem, blz. 58.

-ocr page 111-

107

het daarom ook moeten doen, die daarom aan zich zelven moeten over-gelaten worden, op hunne eigen verantwoordelijkheid, en op het gevaar af van zich zelven te doen verloren gaan.” i)

Deze opmerking is van wijde strekking. Daarin ligt eenerzijds de reden, waarom de Christelijke kerk nooit

..onder geen voorwendsel, met of zonder toestemming van den Staat, zich zelve mag vereenzelvigen met den Staat: omdat het Christendom, hetnbsp;Evangelie, bij uitnemendheid is het gebied van de religieus zedelijke, en,nbsp;in verband daarmede, ook van intellectuëele en burgerlijke, met één woordnbsp;van alle vrijheid; wijl vrijheid, wij zagen het vroeger, een zedelijk denkbeeld is, tot de zedelijke natuur des menschen, tot zijne zelfstandige persoonlijkheid, en daarom tot elke krachtsontwikkeling die van haar uitgaatnbsp;behoorende: — en daarin ligt, aan de andere zijde, de reden, waarom denbsp;Staat het Christendom, als het gebied der hoogste vrijheid, en mitsdiennbsp;als een onderwerp, dat voor beheersching door gezag ten eenenmale omvatbaar is, geheel, volstrekt buiten zijnen invloed en werkkring behoort tenbsp;laten.

Dat is het beginsel der gewetensvrijheid, waarop van geen van beide zijden, noch van die van den regel, (de vrijheid, het Christendom,) nognbsp;van die der uitzondering, (den Staat, de wet,) onder welk voorwendselnbsp;ook, inbreuk mag worden gemaakt: omdat elke inbreuk daarop de invoering is, op elks gebied, van een daaraan vreemd, daarmede strijdig beginsel.” 2)

In dit verband wijst Van der Brugghen op het gevaar, dat men het beginsel der gewetensvrijheid wel erkent als behoorendenbsp;tot het wezen van het christendom, maar de erkenning van haarnbsp;recht door den staat afhankelijk maakt van de beantwoording dernbsp;vraag, of hetgeen, als christendom daarop aanspraak maakt,nbsp;inderdaad en werkelijk christendom is. Want, daarvan uitgaandenbsp;is het natuurlijk en noodig, dat de staat onderzoek doet naarnbsp;het gehalte der godsdienstige overtuigingen, die zich voor christendom uitgeven, hetgeen een in samenwerking met de kerk vastge-stelden geloofs-standaard noodig maakt, waaraan die overtuigingen ter toetse kunnen worden gebracht. Dientengevolge komt opnbsp;den staat ook de verplichting te rusten dien geloofs-standaard tenbsp;handhaven.

De verzoeking om juist te dezen van zijn gebied als gebied der uitzondering, der wet af te wijken, is voor den staat des tenbsp;zwaarder, omdat hij het verwijt van onchristelijk, van é t a tnbsp;a t h é e te zijn, niet zal ontgaan, indien hij kloekmoedig, zondernbsp;eenige afwijking, noch ter rechter-, noch ter linkerzijde, zich aannbsp;zijn beginsel houdt. Zonder zich te begeven in een onderzoek naarnbsp;de vraag, of eenige christelijke of andere godsdienstige overtuigingnbsp;aanspraak heeft op eerbiediging — dat is: op onthouding van allenbsp;beheersching en alle uitoefening van invloed daarop, omdat zijnbsp;werkelijk is gebied der zedelijke vrijheid, der gewetensvrijheid,nbsp;— moet de staat aan alles wat zich godsdienstige overtuiging

Bloeml. blz. 59.

Idem, blz. 59/60.

-ocr page 112-

108

noemt, hetzij het op onthouding aanspraak maakt of niet, genoemde eerbiediging doen geworden. En zulks niet enkel om de gevolgen, maar omdat het waar is, dat op den bodem van elkenbsp;godsdienstovertuiging, — hetzij zij zich als christelijk aandient ofnbsp;wel dien naam mocht verwerpen, al is zij oorspronkelijk, of doornbsp;verbastering van haar beginsel, enkel godsdienst van gezag —nbsp;toch in ieder geval een getuigenis ligt van behoefte aan beantwoording aan des menschen oorspronkelijke bestemming, een religieusenbsp;en daarom zedelijke vrijheid. Dit essentieele kenmerk van elkenbsp;godsdienstige associatie kan door de omstandigheid, dat zij hetnbsp;door haar gezochte zoekt daar waar het niet te vinden is, nietnbsp;worden opgeheven. Zij zoekt: dit feit alleen reeds moet den staatnbsp;genoeg zijn om haar nooit in zijn kring, dien der uitzondering, diennbsp;van het staatsgezag, te willen betrekken.

Voor de verzoeking, het gebied der vrijheid te betreden (teneinde daar zijn beginsel, dat van het gezag, te doen gelden) bezwijkt de Christelijke staat in den trant van Stahl. Om deze reden meent Van der Brugghen aan bedoelde staatsbeschouwing de aanspraak op den naam van christelijk te moeten ontzeggen. Immersnbsp;doet deze staat juist datgene, waarvan het christelijk beginsel hemnbsp;moest terughouden: het gebied der vrijheid in bezit nemen in naamnbsp;van het gezag.

Overigens vloeit volgens Van der Brugghen voor den staat nog een tweede verplichting voort uit diens roeping als uitzonderingnbsp;ten opzichte van het gebied van de vrijheid (als regel). De uitzondering toch bedoelt nimmer opheffing van den regel; zij dientnbsp;alleen om bij onmogelijkheid van practische toepassing van diennbsp;regel een tijdelijke voorziening te treffen en tot die toepassing dennbsp;weg te bereiden.

Ook in de betrekkingen van den staat tot het gebied van de hoogste vrijheid, dat van den godsdienst, en bepaaldelijk dat vannbsp;het christendom, komt deze verplichting aan het licht. De staat kannbsp;als zoodanig niet anders dan het gebied der hoogste zedelijke vrijheid hoog schatten, hooger dan het zijne, en dientengevolge gedurignbsp;als t ware van zichzelven afstand doen — zoover zulks zondernbsp;nadeel voor de vrijheid kan geschieden — om haar te bevorderen.

,,Want altijd blijft ook voor de bloot menschelijke staatswijsheid het religieuse gebied, dat der zedelijke vrijheid, niet alleen eerbiedwaardig,nbsp;maar de bron der zedelijke denkbeelden, waarop ook zijn gezag, zal hetnbsp;niet enkel geweld zijn, steunen moet. Maar hier openbaart zich wederomnbsp;de uitnemendheid, ja, de onmisbaarheid tot bereiking van de oogmerkennbsp;des staatslevens, van den waarlijk christelijken staatsman. Want alléénnbsp;hij, die dat niet is in den zin van de realisatie der utopie van eenennbsp;Christel ij ken staat, die niet enkel het gezag, maar het tot wetnbsp;verlaagde Evangelie der vrijheid tot zijn beginsel en grondwet zoudenbsp;hebben, — alléén hij vindt in zijne liefde voor het Evangelie kracht omnbsp;aan de verzoeking wederstand te bieden, die voor alle gezag uit zijnen

-ocr page 113-

109

aard zelven voortvloeit, om het gebied der vrijheid met wantrouwen gade te slaan en het binnen de engstmogelijke grenzen te beperken. Immersnbsp;voor hem, die op de kracht der waarheid niet alleen door gezonde mensche-lijke redeneering hoopt, maar door het geloof daarop vertrouwt ennbsp;staatmaakt, is dat gebied, alleréérst dat des Evangelies, maar hetwelknbsp;elke andere vrijheid in zijnen schoot draagt, hetgeen zijn hart, hetgeennbsp;alle zijn sympathie heeft; en daarom is al wat hij, ten behoeve, tot uitbreiding daarvan, aan het gebied des gezags mag onttrekken, voor hemnbsp;geene opoffering, maar eene reden van blijdschap, dat het hem langs dezennbsp;weg, den eenigen die hem hier openstaat, gegeven is mede te werken totnbsp;bevordering van het Koninkrijk Gods.” 1)

De vraag, of het ten aanzien van het onderwijs reeds tot volledige toepassing van de beginselen van scheiding van het gebied van het gezag van dat der vrijheid gekomen is, beantwoordtnbsp;Van der Brugghen ontkennend.

Ook hier kan consequentie in de toepassing van gezonde beginselen alleen de vrucht zijn eener juiste waardeering van het onderscheid tusschen Staatsgezag of Wet en Evangelie.

Het nog met Judaïstische, wettische bestanddeelen vermengde christendom van de Orthodoxie, zondigt evenzeer tegen dezenbsp;beginselen, wanneer het, als b.v. destijds in Pruisen, door dennbsp;staat Regulatieven laat schrijven voor de godsdienstigenbsp;opvoeding der kinderen op de school, en de ouders noodzaakt hunnbsp;kinderen te laten doopen en ze naar de staatsschool te zenden, —nbsp;als het liberalisme, wanneer het, droomende van een opvoeding dernbsp;kinderen volgens liberale beginselen door den staat, inbreuk maaktnbsp;op de vrijheid der ouders om zelf hun kinderen op te voeden. Eennbsp;dergelijk onrecht, van welke zijde het komen moge, straft altijd zichzelf. Want het zekerste middel om de opvoeding der toekomstigenbsp;burgers te doen mislukken, is, aan de ouders —^ier plicht en rechtnbsp;zij is en blijft — den prikkel tot plichtsvervulling te ontnemen, doornbsp;den staat de opvoeding in handen te doen nemen.

Het zal derhalve volgens Van der Brugghen tot volledige emancipatie van de opvoeding moeten komen: de staat behoortnbsp;zijns inziens afstand te doen van alle paedagogie. De opvoeding isnbsp;in haar wezen zaak der vrijheid en daarom geen rechtstreekschnbsp;onderwerp van staatszorg. Aan het recht van den staat om op hetnbsp;onderwijs toezicht uit te oefenen, doet zulks z.i. niet af.

Het is een feit, dat het staatsbestuur, behalve met onderwerpen als b.v. het onderwijs, die rechtstreeks de hoogste, t.w. denbsp;religieuse vrijheid raken, eveneens bemoeienis heeft met velerleinbsp;dat in de z.g. neutrale zóne ligt.

Alvorens deze laatste groep van onderwerpen in den kring zijner beschouwingen te betrekken, acht Van der Brugghen hetnbsp;noodig, eerst nog een prealabele vraag te stellen, de vraag, of,

1) Bloeml., hlz. 80/81.

-ocr page 114-

110

indien het inderdaad waar is, dat alléén in de met het geweten aangevatte, in het geweten gewortelde kracht der christelijke waarheid het geneesmiddel ligt tegen alles wat den mensch tot eennbsp;werktuig maakt (tot een passief voorwerp van een over hem heer-schende macht), door hem in den verheven rang van zelfstandigenbsp;persoonlijkheid te herstellen, welke wezenlijke waarde dan kannbsp;worden toegekend aan de zucht naar vrijheid, die op elk levensgebied in de vrije ontwikkeling der krachten naar voldoening zoektnbsp;in hetgeen, buiten Christus, die zucht toch niet kan bevredigen.

Heeft die zucht in zichzelf wezenlijke waarde, waardoor haar bevordering uit christelijk oogpunt voor de samenleving in haarnbsp;geheel weldadig en dus als een plicht te beschouwen is?

Is niet in elke streving naar vrijheid op elk levensgebied, ook waar zij haar eenige ware en volkomen bevrediging op het gebiednbsp;des gewetens door het Christendom niet of nog niet zoekt, tochnbsp;een zedelijke kracht gelegen, welke als zoodanig opnbsp;zich zelve waarde heeft, en tot hare bevrediging door het Christendom den weg bereidt?

Van der Brugghen geeft een bevestigend antwoord.

Het is z.i. de zedelijke waarde der persoonlijkheid, die zich daarin — zij het ook onbewust — uit. Welnu, inzooverre ook hiernbsp;het beeld Gods i) in den mensch herkenbaar is, wenscht Van dernbsp;Brugghen dit te eerbiedigen, zoo bij den enkeling als wanneer natiesnbsp;in haar geheel naar zelfregeering haken.

Vervolgens houdt de schrijver zich bezig met de rechte verhouding tusschen de beginselen van gezag en vrijheid met betrekking tot ons constitutioneel staatsleven. Gezag en vrijheid vindt hij in ons staatsleven tegenover elkander als uitvoerende macht ennbsp;volksvertegenwoordiging. Het beginsel van het gezag brengt — zalnbsp;het aan zijn roeping kunnen beantwoorden — de souvereiniteit desnbsp;Konings met zich; daartegenover staat voor Van der Brugghen denbsp;souvereiniteit des volks.

Dat tegen de door Stahl c.s. ter zake van de souvereiniteit des Konings gehuldigde absolutistische opvattingen een reactie isnbsp;ontstaan, verwondert Van der Brugghen niet. Nochtans wordt metnbsp;den term souvereiniteit een zaak aangeduid, die tot het wezen dernbsp;constitutioneele staatstheorie behoort:

„Een gezag, in den waren zin des woords, dat afhankelijk is van degenen, over welke het wordt uitgeoefend, is een onding, eene contradictionbsp;in adjecto. Daarom brengt zijn denkbeeld zelf absolute Vrijheid, en daarmede niet-verantwoordelijkheid, mede van hem aan wien het is toever-

1) De theologische vraag, in hoeverre de mensch beelddrager Gods mag heeten. had ook Van der Brugghen’s levendige belangstelling („De Vereeniging,”nbsp;V, 1849/50, blz. 373); hij is van oordeel, dat de leer volgens welke ditnbsp;beeld geheel verloren zou zijn gegaan, voor herziening in aanmerking komt.

-ocr page 115-

Ill

trouwd, jegens degenen over welke hij het moet uitoefenen. En wijl nu het beginsel van den Staat is het gezag, zoo moet dat beginsel noodzakelijknbsp;ergens in den Staat zijne volledige, ongerepte uitdrukking vinden: en hetnbsp;vindt dien, buiten twijfel, het doelmatigst in de éénheid van wil van éénnbsp;persoon, die met. volle vrijheid kunne zijn, niet alléén vertegenwoordiger,nbsp;maar werkelijke drager en handhaver van het beginsel, waarop de Staatnbsp;rust.

De ministeriëele verantwoordelijkheid is het middel, uitgedacht om dit beginsel des Gezags in zijn volle beduidenis te behouden, en het evenwel in overeenstemming te brengen, met dat der Vrijheid des volks, hetwelk is zijne souvereiniteit.” 1)

Veelal vindt men de constitioneele theorie ontwikkeld als leer inzake het kunstmatig in evenwicht houden van strijdige, elkandernbsp;vijandige krachten. Van dit standpunt kan de volksvertegenwoordiging in het oog der souvereine macht en wederkeerig deze souvereiniteit in het oog der volksvrijheid niet anders zijn dan een belemmering en het constitutionalisme, hetwelk de wrijving van dezenbsp;twee zoo onschadelijk mogelijk tracht te maken, niet anders dan eennbsp;noodzakelijk kwaad, dat men zich nu eenmaal getroosten moet, wijlnbsp;de richting der geesten daarheen strekt, maar waaraan men, wijlnbsp;het een kwaad is, recht heeft zich te onttrekken, zoodra zich daartoe de geschikte gelegenheid aanbiedt.

Dit nu acht Van der Brugghen een onjuiste voorstelling van het wezen alsook van den historischen oorsprong van den consti-tutioneelen staatsvorm, een voorstelling, die haren wortel heeft innbsp;een verkeerde en onchristelijke waardeering der verhouding tus-schen Gezag en Vrijheid.

Van een wezenlijk antagonisme tusschen deze twee wil Van der Brugghen evenmin in den staat als in de kerk weten.

De voogdij van het onmondige kind is te beschouwen als tucht ter voorbereiding tot vrijheid, niet dus als vijandige negatie diernbsp;vrijheid, doch veeleer als hare voorwaarde en voorbereiding. Even-zoo vindt in den staat de inperking der vrijheid niet plaats omnbsp;haar te onderdrukken of onmogelijk te maken, maar om geleidelijknbsp;en zonder schokken, een weg voor haar te banen.

,,Dat is de ware gedachte van het constitutionalismus, niet de Ver-mittlung der Extremen” fangs onmogelijken weg, door wetten en reglementen en cautiën; onmogelijk, omdat dit alles louter mechanische middelen zijn, welke een antagonismus tusschen beginselen, indien dat hier aanwezignbsp;ware, niet kunnen opheffen.

Eerst dan ontstaat er strijdigheid, tweespalt, incompatibiliteit tusschen de twee beginselen van Gezag en Vrijheid, wanneer zij elkanders plaat.snbsp;willen innemen, en zich wederkeerig bewegen in eenen kring, die voor elknbsp;niet de zijne is: wanneer het Gezag zich wil doen gelden, waar met denbsp;roeping, ook reeds eenige rijpheid en zin en vermogen is tot Vrijheid; ennbsp;wederkeerig, wanneer de Vrijheid heerschen wil in eenen kring, die voornbsp;haar niet vatbaar, barer niet waardig is; — het éérste is de misvattingnbsp;van het Legalismus, het Judaismus, de antirevolutionaire theorie, beide innbsp;Staat en Kerk; aan het tweede, maakt zich ten allen tijde dat Liberalismusnbsp;schuldig, hetwelk de Vrijheid met willekeur verwarrende, in haar de

Bloeml,, blz. 166/7.

-ocr page 116-

112

autonomie ziet van den, niet éthisch-religieus door het geweten, maar enkel in teugellooze subjectiviteit, door verstand, redeneervermogen ennbsp;door de hartstochten, aangevoerden wil.

Uit het ware standpunt, dat Gezag en Vrijheid beschouwt als zeer onderscheidene, maar concentrische kringen, welke juist daarom metnbsp;elkander niet in collisie kunnen komen, tenzij men ze uit haar centrumnbsp;rukke en alzoo tegen elkander late inloopen, zijn de punten, — in welke,nbsp;naar de constitutioneele staatsleer, de Souvereiniteit haar gezag niet ofnbsp;niet volledig kan doen gelden, ^ in de werkelijkheid geene beperkingennbsp;van dit Gezag, banden hinderlijk, beleedigend zelfs voor den persoon dienbsp;er de drager van is; maar kringen, waarin de Vrijheid van haar goed rechtnbsp;gebruik maakt, en welke het Gezag, dat zich zelve als wegbereider voornbsp;de Vrijheid kent, daarom zonder tegenzin voor haar geopend ziet.” l)

De leer der trias politica verwerpend, gaat Van der Brugghen na de behandeling van de souvereiniteit des Konings als hoogstenbsp;uitdrukking van het beginsel van Gezag, en van de ministerieelenbsp;verantwoordelijkheid 2) als de voltooiing daarvan, over tot beschouwing van de souvereiniteit des Volks.

Is aangetoond, dat de souvereiniteit des Konings, teruggebracht tot den zedelijken aard van het Gezag, als uitvloeisel der persoonlijkheid van hem, die het moet uitoefenen, niets aanstootelijks heeft voor de voorstanders der Vrijheid, wederkeerig vermagnbsp;alsdan de souvereiniteit des volks, tot zijn zedelijken grondslag herleid, geen ergernis veroorzaken bij degenen, die en terecht in hetnbsp;Gezag het eigenlijk steunpunt zien van het staatsleven.

,,Want, wel beschouwd, is die souvereiniteit des volks inderdaad niets anders dan de uitdrukking der in het wezen des menschennbsp;gegronde waarheid, dat hij, als zedelijk wezen, geroepen is tot persoonlijkheid, in de gemeenschap met God, zijnen oorsprong, en daarmede totnbsp;vrijheid, tot zelfbestemming, dat is: tot z e 1 f r e g e e r i n g, tot zelfstandigenbsp;beslissing over zijne daden en over zijn lot. Door de zonde is, wel is waar,nbsp;de mensch in den abnormalen, met zijne eigenlijke natuur strijdigen toestandnbsp;geplaatst, van de realisatie zijner persoonlijkheid te zoeken buiten God,nbsp;door middel van andere vermogens dan dat, waardoor alleen hij gemeenschap met God kan uitoefenen, zijn geweten: hij zoekt eene valschenbsp;vrijheid, welke inderdaad, in plaats van hem zijn doel te doen bereiken,nbsp;hem plaatst onder de heerschappij zijner eigen wanbegrippen, zijner eigennbsp;hartstochten, van de wereld die hem omringt en van de onzedelijke machten die haar beheerschen: dat brengt de noodzakelijkheid mede van hetnbsp;gezag, den dwang, de W e t, zoowèl voor zijn individueel leven, totnbsp;bewaring van hetgeen in hem nog aan de zedelijkheid zijner natuurnbsp;herinnert en als tuchtmeester tot Christus, als bijzonder in zijne betrekkingnbsp;als gezellig, als maatschappelijk wezen; opdat het maatschappelijk leven,nbsp;door de valsche vrijheid, door de zonde der individuen, niet onmogelijknbsp;worde gemaakt. Maar door dat Gezag kan zijne menschelijke natuur, zijnnbsp;aanleg tot, zijne behoefte aan persoonlijkheid, aan vrijheid, aan zelfbestemming en zelfregeering niet worden uitgewischt.” 3)

21

Bloeml., blz. 169/170.

Vermelden wij terloops, dat Van der B. in het belang van een juiste verhouding' tusschen den constitutioneelen koning en zijn ministers een premier zonder portefeuille wenschelijk acht, die als voorzitter van den raad vannbsp;ministers met de verdediging van de algemeene politiek der Regeering in denbsp;Kamers belast is.

Het bestaan van den Raad van State acht hij in het geheel onzer staatsinstellingen logisch niet verantwoord evenmin als dat van de Eerste Kamer. 3) Bloeml., blz. 188/9.

-ocr page 117-

113

Om gewelddadige herneming door het volk van zijn souverei-niteit met de daaraan verbonden schokken te voorkomen, dient de leiding van den stroom van het vrijheidbeginsel in een veilige,nbsp;voor zijn beweging genoeg ruimte biedende bedding te geschieden. Dat is de oorsprong, het recht, ja, de zegen van het elementnbsp;der volksvertegenwoordiging in den constitutioneelen staat, welke,nbsp;wat misbruik ook van dien term gemaakt moge worden, zijn wortelnbsp;heeft in de Souvereiniteit des volks, d.i. in de souvereiniteit desnbsp;gewetens van elk der individuen, waaruit het volk bestaat,

„Waar deze souvereiniteit, deze v r ij h e i d des gewetens niet wordt erkend, daar kan de souvereiniteit des volks niets anders dan een gruwelnbsp;zijn: maar daar kan men ook geen oprecht voorstander meer zijn van denbsp;volksregeering, van de volksvertegenwoordiging, van het constitutionalis-mus.

Door zijn souvereiniteitsrecht, bij lastgeving uitgeoefend, regeert het Volk zich zelf, in den uitgestrekten zin des woords; dat is: het deeltnbsp;de regeering niet met het Gezag, zoodat aan beide de beginselen vannbsp;Gezag en Vrijheid een wederkeerig, door het tegenovergesteld beginselnbsp;beperkt, deel aan de regeering zoude worden toegekend;¦ het houdt doornbsp;zijn beginsel der Vrijheid dat van het Gezag, door een voortdurend anta-gonismus, niet in evenwicht: maar het beslist zelf over de wijze hoe, denbsp;grenzen binnen welke, het Gezag, tot de regeering noodig, zal wordennbsp;uitgeoefend, zonder zelf dat Gezag in handen te nemen.” 1)

Komende tot de vraag, op welke wijze de volksvertegenwoordiging aan hare roeping om in den staat orgaan van het beginsel der vrijheid te zijn, het best zal kunnen voldoen, stelt Van dernbsp;Brugghen op den voorgrond, dat het eenige en tevens allesomvattende vereischte wel dit is, dat zij in waarheid zij,nbsp;hetgeen zij heet te zijn t.w. vertegenwoordiging van het g e h e e 1 enbsp;volk.

Men zou op het eerste gezicht geneigd té zijn aan te nemen, dat de schrijver in dezen gedachtengang zich nu ook principieelnbsp;voorstander van algemeen kiesrecht zal verklaren. Toch is zulksnbsp;niet het geval. Vraagt men naar de redenen, die z.i. daartegennbsp;pleiten, dan antwoordt Van der Brugghen:

„Al dadelijk springt het in het oog, dat een vote universe 1, waarbij letterlijk alle de individu’s, waaruit een volk is samengesteld, kiezers zouden zijn, de grootst mogelijke onwaarheid zoude wezen. Reedsnbsp;dadelijk moeten allen, wier roeping het nooit kan zijn, of nog niet is, aannbsp;hunne behoefte aan zelfregeering te voldoen door deelneming aan hetnbsp;bestuur van den Staat, worden uitgezonderd: vrouwen, kinderen, minderjarigen, of degenen die, om verschillende redenen, tijdelijk of voor altijd,nbsp;met hen gelijk staan.” 2)

Ook een algemeen kiesrecht voor het overig deel der bevolking is z.i. aan groote bezwaren onderhevig:

,,Een aanzienlijk gedeelte van die menigte heeft geene redelijke aanspraak op deelneming aan de regeering, omdat het bij de wijze van uit-

1) Bloeml., blz. 199. Idem, blz. 212.

-ocr page 118-

IH

oefening van het gezag wel éénig, ja, in sommige opzichten zeer groot, belang heeft, maar door de eenzijdige richting van dat belang op enkelenbsp;onderwerpen, van belangstelling ontbloot is in het welzijn der geheelenbsp;gemeene zaak; en, door gemis aan die belangstelling, ontbloot van denbsp;noodige kennis én van de bestaande toestanden, én van hetgeen voor ’tnbsp;algemeen belang wenschelijk en mogelijk is, om daarvoor eenen wil tenbsp;kunnen hebben en uiten. Het ,,volk dat achter de kiezers is” en buiten hetnbsp;,,pays légal” staat, en dat gewis, door een verkeerd kiesstelsel, grooternbsp;kan worden gemaakt dan het verdient te zijn, heeft bij voorbeeld, grootnbsp;belang bij gewetensvrijheid, bij individuëele vrijheid, bij een goede, niet-kostbare, spoedige, rechtvaardige bedeeling des rechts; bij de wijze waaropnbsp;de verplichting tot het dragen der wapenen ter verdediging des landsnbsp;geregeld wordt, bij de wetten, welke het onderwijs, welke geheel het armwezen regelen: — maar feitelijk, stelt het in hetgeen buiten deze kringen,nbsp;waarmede het in onmiddellijke aanraking komt, kan voorvallen, geennbsp;belang; en deze éénzijdigheid zijns belangs reeds alléén, zou het, om desnbsp;gevaars wille, tot de deelneming aan het bestuur van hetgeen het volstrektnbsp;niet kent, onbevoegd maken.” l)

Overigens legt Van der Brugghen er den nadruk op, dat het stelsel van vertegenwoordiging al evenmin zijn rechtsgrond heeftnbsp;in eenig geldelijk of ander belang, maar uitsluitend in de in dennbsp;boezem van elk mensch, in zijn geweten wortelende behoefte aannbsp;zelfbestemming en zelfregeering. Het census-kiesrecht keurt hijnbsp;dan ook dermate af, dat hij ten slotte het algemeen kiesrecht, datnbsp;z.i. toch in de lijn der historische ontwikkeling ligt, zou willen aanvaarden, en wel gecombineerd met stemplicht.

Aan de hand van het vorenstaande is het duidelijk, waarom naar Van der Brugghen’s oordeel de constitutioneele regeeringnbsp;berust op zedelijke denkbeelden, die het Christendom weliswaarnbsp;niet heeft uitgevonden, maar als tot het wezen des menschen ennbsp;daarom ook tot dat der samenleving behoorende in zwang heeftnbsp;gebracht:

,,Het moderne Staats-idee, met zijne begrippen van concilia tie van Gezag en Vrijheid, is het product, niet van klassieke, uit de oudheidnbsp;overgenomen rechts- of staatswetenschap, niet van Judaïsche theocratie ofnbsp;Ethnische wijsbegeerte, maar van, in den nacht der middeleeuwen, doornbsp;het Christendom in het Germaansche en Angelsaksische karakter aangekweekte en door de Reformatie meer tot rijpheid gebrachte kiemen vannbsp;het bewustzijn van mannelijke persoonlijkheid en zelfstandigheid, dat noodignbsp;was om voor de diepzinnige Evangelische waarheid zelve, in hare ontwikkeling, ontvankelijke gemoederen voor te bereiden.” 2)

In den constitutioneelen staat is de volksvertegenwoordiging voor Van der Br. orgaan der Vrijheid tegenover het centraliseerendnbsp;Gezag en inzooverre orgaan van het beginsel der persoonlijkheidnbsp;tegenover dat van de werktuiglijkheid; deze tegenstelling is voornbsp;hem geen andere dan op het gebied der hoogste waarheid die vannbsp;het Evangelie tegenover de Wet.

Bloeml., blz. 212/213, Idem, blz. 282.

-ocr page 119-

X.

HET REVEIL EN DE PENNESTRIJD TLISSCHEN STAHL EN BUNSEN.

Men kan aan de mannen van het Réveil niet verwijten, dat zij het belang van contact met geestverwanten in den vreemde zoudennbsp;hebben onderschat: in het buitenland verblijf houdende plachtennbsp;zij zich de gelegenheid ten nutte te maken om geloofsgenooten opnbsp;te zoeken, zoo zij zich al niet opzettelijk met dit doel op reisnbsp;begaven.

In Augustus 1855 ontmoeten wij la Saussaye op het internationale congres der Evangelische Alliantie te Parijs, op 27 Mei 1864 (met Groen) te Genève, ter herdenking van Calvijn’s sterfdag (1564).

Groen wist zich daarenboven in het geloof met bijzondere banden aan den prediker Merle d’Aubigné te Genève verbonden,nbsp;evenzoo de familie Van der Brugghen aan Gésar Malan.

Duitschland, om ook onze Oosterburen te noemen, genoot eveneens levendige belangstelling. Heldring kende Wichern ennbsp;Gossner en bezocht in Duitschland ..Kirchentage” en zendings-feesten; Van Rhijn vertoefde er gaarne en onderhield relaties o.m.nbsp;met de gebroeders Von Gerlach en met Voif Bethmann Hollweg,nbsp;met wien ook Groen correspondeerde: la Saussaye bezocht er bijeenkomsten van theologen — de universiteit te Bonn bevorderdenbsp;hem in 1868 honoris causa tot doctor theologiae — en had vriend-schappelijken omgang met den zendingsman dr. F. Fabri te Barmen.

Dat onder deze omstandigheden la Saussaye — evenals trouwens Van der Brugghen en anderen hier te lande — al spoedig met de opvattingen van een rechts-filosoof als Stahl in aanrakingnbsp;kwam, behoeft ons niet te verwonderen.

Stahl toch was in de kringen der Réveilmannen geen onbekende 1). Singendonck, destijds nog homogeen met Groen, had door zijn artikelen in ,,De Vereeniging” (1848 en 1849) aan Stahl’snbsp;opvattingen hier te lande meer bekendheid gegeven, O. G. Heldringnbsp;had een bezoek gebracht aan Stahl, in de vergadering der Christelijke Vrienden van 10 April 1850 had het gevoelen van Stahl, dienbsp;de Christenen als zoodanig tot het vormen van een afzonderlijke

Vergl. M. E. Kluit „Het Réveil in Nederland”, (1936), blz. 310/311,

-ocr page 120-

116

staatkundige partij i) geroepen achtte, een punt van bespreking uitgemaakt, terwijl ook Groen van Prinsterer’s sympathieën meernbsp;en meer naar hem uitgingen. 2)

Zoodoende kon de Pruisische staatsman ten onzent geen onbekende blijven, en zeker niet voor den belezen Leidschennbsp;prediker, die hetgeen bij onze Oosterburen voorviel, zelfstandig ennbsp;nauwgezet placht te volgen.

In ,,Ernst en Vrede” 3) vindt men dan ook bij herhaling melding gemaakt van den hevigen pennestrijd, in de vijftiger jaren in Pruisen gestreden tusschen Stahl en den diplomaat-theoloog Christian Carl Josias Bunsen (1791—1860). Laatstgenoemde richttenbsp;namelijk in zijn opzienbarend geschrift ,,Die Zeichen der Zeit”nbsp;(Briefe an Freunde über die Gewissensfreiheit und das Recht dernbsp;christlichen Gemeinde) (1855) o.m. ook een scherpen aanval opnbsp;Stahl, welke aanleiding gaf tot een strijd in geschrifte, die ook innbsp;den vreemde 4) in ruimen kring de aandacht trok.

Voorzoover Bunsen’s brieven zuiver kerkelijke toestanden betreffen — in 1817 had in Pruisen ter gelegenheid van het derdenbsp;eeuwfeest der Reformatie de Kroon het initiatief genomen tot eennbsp;Unie tusschen de Gereformeerde Kerk en de Luthersche Kerk, aldusnbsp;den grondslag leggende voor een ontwikkeling, waartegen Stahlnbsp;als streng-rechtzinnig Lutheraan in verzet kwam — kunnen zij tenbsp;dezer plaatse stilzwijgend worden voorbijgegaan.

Wèl hebben wij echter te letten op hetgeen beide schrijvers gescheiden hield met betrekking tot het vraagstuk der van staatswege op religieus gebied in acht te nemen tolerantie. Van de ter

Een beknopt verslag van het verhandelde is te vinden in „De Vereeniging ', jaargang 1849/50, blz. 696.

Groen deelde het gevoelen van Stahl; la Saussaye en Van der Brugghen niet, vergl. Bloeml. I, blz. 166, voorts: E.V. 1856, blz. 4 en 308, E.V.nbsp;1857, blz. 266.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. „Ter nagedachtenis van Stahl” door Mr. Groen van Prinsterer, 1862.nbsp;Nog in 1867 wendt Groen zich met een tweetal vlugschriften („La Prussenbsp;et les Pays-Bas” en „L’Empire Prussien et l’Apocalypse”) tot zijn „Amisnbsp;de Berlin”.

3) nbsp;nbsp;nbsp;1856, blz. 243 en 418; 1857, blz. 49, 168 en 265. Voor ons doel zijn deze be-beschouwingen van minder belang aangezien zij inzonderheid betrekkingnbsp;hebben op de intern-kerkelijke (en niet op staatkundige) geschillen tusschennbsp;Stahl en Bunsen, waarin la S. de zijde van Bunsen koos.

Vergl. Edouard Laboulaye „La Liberté religieuse” (1866), waarin een uitvoerig, in 1856 geschreven hoofdstuk ,,La liberté religieuse en Allemagné” (Stahl et Bunsen).

In den Nederlandschen Réveilkring stelde men in den strijd tusschen Stahl en Bunsen eveneens levendig belang. Ds. L. J. van Rhijn leverde ondernbsp;den titel „Bunsen en Stahl. Tot regt verstand van den kerkelijkennbsp;strijd onzer dagenquot; een vertaling van drie redevoeringen van dr. F. W.nbsp;Krummacher (Utrecht, Kemink en Zoon, 1856).

In de ,,Brieven van Mr. Isaac da Costa”, III, blz. 52 en 57, vindt men de zaak besproken. Van der Brugghen haast zich een desbetreffend geschrift van Schenkel aan Groen te doen toekomen. (H.O.W., blz. 75).

-ocr page 121-

117

zake door Bunsen tegen Stahl’s opvattingen ingebrachte bezwaren, zullen wij er bij la Saussaye terugvinden. De cardo quaestionis,nbsp;t.w. de vraag, welke de houding der overheid ten aanzien van denbsp;Christelijke religie behoort te zijn, wordt in het debat tusschennbsp;Stahl en Bunsen helder belicht; in zooverre verdienen Bunsen’s geschrift en Stahl’s repliek (,,'Wider Bunsen”) bijzondere aandacht.

Bunsen’s negende brief, waaraan de volgende aanhalingen zijn ontleend, is geheel aan de bespreking van bedoelde vraag gewijd.

Ongemeen fel keert hij zich daarin tegen de op 29 Maart 1855 door Stahl voor den ,,Evangelischen Verein für kirchliche Zwecke”nbsp;te Berlijn gehouden en nadien in druk verschenen rede „Uebernbsp;christliche Toleranzquot;.

Wat Bunsen in deze rede in de eerste plaats aanstoot geeft, is, dat Stahl de tolerantie als een ,,Kind des Unglaubens ” kenschetst. Hoe kon Stahl dit beweren? De gevierde redenaar liet zijnnbsp;hoorders daarover niet in het onzekere:

„1st doch auch (aldus Stahl) der innerste Beweggrund jener Toleranz kein anderer, als der Zweifel an der göttlichen Offenbarung und damit allernbsp;sichern und bindenden religiösen Wahrheit”.

Lessing’s „Nathan der Weise” levert hem voor deze opvatting mede het bewijs. quot;Voor de Aufklarung gold de religieuse tolerantienbsp;immers als voornaamste der deugden.

Ziehier hoe Stahl haar teekent:.

..Jeder Mensch soil seines Glaubens leben — Christ, Jude, Moham-medaner, Philosoph aber er soil dem Glauben des Andern die gleiche Achtung zollen. Desgleichen soil der Staat alle Religlonen als. gleich-berechtigt anerkennen. Ja sogar von der aufgeklarten Kirche, als welchenbsp;zu betrachten man dem Protestantismus die Öhre erweist, fordert mannbsp;diese Toleranz, dasz sie jedweder Ansicht, der glaubigen wie der un-glaubigen, dasselbe Recht auf Lehrstuhl und Kanzei einraume. Es kommenbsp;vor Gott und Menschen nicht auf den religiösen Glauben, sondern alleinnbsp;auf das rechtschaffene Handeln an. Das Aeuszerste des Tadels trifftnbsp;daher die Exclusivitat, d.i. dasz eine religiöse Ueberzeugung den An-spruch auf ausschlieszliche Wahrheit und Berechtigung macht”.

Voor tolerantie in dezen zin nu vermag Stahl in de gedach-tenwereld van den Bijbel geen plaats te vinden. Heeft niet Elia de Baalsprofeten geslacht, Christus degenen, die niet in Hem geloofden, vervloekt en de Apostel Paulus het anathema uitgesprokennbsp;over hem, die een ander evangelie predikte dan hij?

Bunsen gaat in niet zelden ironische bewoordingen tegen deze beschouwingen in. Wie tolerantie vraagt, verlangt z.i. niet andersnbsp;dan als mensch en burger van een beschaafd volk in eigen geloofnbsp;te mogen leven, voorzoover daarmede althans geen burgerlijk rechtnbsp;wordt geschonden.

Is nu dit verlangen, — zoo vraagt Bunsen, •— inderdaad alleen aan de Fransche filosofen en de mannen der Revolutie eigen? Het

-ocr page 122-

118

valt hem gemakkelijk, het tegendeel te bewijzen: het is voldoende, namen als van Robert Brown, den vader van het Independentisme,nbsp;van Quakers als George Fox, Robert Barclay en William Pennnbsp;te noemen, om ons te binnen te brengen, dat reeds lang voor denbsp;Revolutie onder de kinderen der Reformatie de tolerantie warmenbsp;verdedigers vond; een reeks, waaraan Bunsen van zijn tijdgenootennbsp;Vinet en Merle d’Aubigné toevoegt.

Wat hiervan zij, Stahl vat het begrip tolerantie (in christe-lijken zin) veel beperkter op dan zijn tegenstander:

,,Die christliche Toleranz hat auch die göttliche Wahrheit zu ihrer Schranke; sie laszt nicht von der Treue und dem Eifer für dieselbe.nbsp;Keine Toleranz konnte die Propheten des Alten Bundes, die Gesendetennbsp;des Neuen Bundes abhalten, den Cultus, welcher damals das Heiligthumnbsp;der Völker war, als Götzendienst zu verdammen. Keine Toleranz darfnbsp;uns abhalten. die Weisheit und Wissenschaft, welche gegenwartig dernbsp;Cultus der Völker sind und deren innerste Wurzel die Leugnung dernbsp;Offenbarung Gottes und die Umwalzung seiner Ordnungen ist, als das,nbsp;was sie sind, zu bezeichnen. Keine Toleranz darf die Kirche bewegen,nbsp;ihre reine Lehre auf der Kanzei oder am Altare falschen zu lassen, odernbsp;den Staat bewegen, seine christliche Institutionen aufzugeben,”

Wat de laatste woorden dezer zinsnede met betrekking tot de Overheid inhouden, verduidelijkt Stahl als volgt:

,,Dieselbe Anwendung, wie für den einzelnen Christen hat die christliche Toleranz auch für den Staat, das ist für das Verhaken c h r i s t-licher Obrigkeit. Auch an die christliche Obrigkeit ergeht vor allem das Gebot der Treue gegen die christliche Wahrheit, ihrer Auf-rechthaltung in der öffentlichen Lebensordnung — in Eherecht, Volkser-ziehung, Sittenzucht, Sabbathsheiligung, Schütz und Ansehen der Kirche,nbsp;christlicher Bestellung der obrigkeitlichen Aemter.

Aber es ergeht an sie nicht minder das Gebot der Duldung gegen den religiösen Zustand der Einzelnen, daher die Gewahrung der persön-lichen Religionsfreiheit und der bürgerlichen (privaten) Rechte hei jedwe-dem Religionsbekenntnisz... Etwas ganz anderes als diese persönlichenbsp;Religionsfreiheit ist nun freilich die Freiheit der religiösen Vereinigung.nbsp;Diese üherschreitet bereits die Grenzen der innern persönlichen Ent-wicklung und tritt in das Gebiet der öffentlichen Lebensordnung. Dasnbsp;aber ist die Aufgabe und Verantwortung der Obrigkeit: hier bestehtnbsp;zugleich die Rücksicht auf öffentliches Aergernisz und öffentliche Verfüh-rung, und hat darum die Obrigkeit im bestimmten Fall die richtige Aus-gleichung je nach dem Inhalt der betreffenden Religion und je nach dennbsp;Verhaltnissen des Landes zu treffen, und ist keineswegs unbedingte undnbsp;unbegrenzte Freiheit solcher Vereinigung eine Forderung aus der christli-chen Toleranz. Wie nun aber auch die Obrigkeit religiose Vereinigungennbsp;beschranken und untersagen mag, so darf sie doch dieselben ebenso wie dennbsp;persönlichen Abfall und aus demselben Grunde nicht zum Gegenstandenbsp;peinlicher Bestrafung machen, nicht als ein Verbrechen gegen den wahrennbsp;Glauben behandeln.”

De grenzen der tolerantie nader omschrijvende, geeft hij de volgende teekening:

1) Het onderscheiden karakter der tweeërlei verdraagzaamheid is niet zonder practische beteekenis: ,.Wacht U voor de verdraagzaamheid der godsdienstloosheid of ongodisterij. Niets is zoo intolerant”, merkte Groen op 26 September 1856 in de Tweede Kamer op.

-ocr page 123-

119

„Auch beruht die Toleranz chris*tlicher Obrigkeit, ebenso wie die Toleranz des einzelnen Christen, nicht auf Anerkennung des Rechtes desnbsp;Menschen zur Willkiir im religiösen Glauben, sondern auf Tragung undnbsp;Schonung gegen seinen bestimmten religiösen Zustand, also gegen sein,nbsp;wenngleich irriges religiöses Gewissen, Darum, wo kein religioses Ge-wissen ist und sein kann, bios um der Freiheit willen, braucht der Staatnbsp;keine Gestattung auf religiösem Geblete zu geben. Es ist keine Forderungnbsp;christlicher Toleranz, entschieden atheistisches materialistisches Bekennt-nisz und vollends Erziehung der Kinder in demselben freizugeben, dennnbsp;es hat niemand ein religioses Gewissen, fiir den Atheismus Zeugnisznbsp;abzulegen und ihm seine Kinder zu widmen; gegen den nicht existirendennbsp;Gott gibt es auch nicht eine vermeintliche Gebundenheit des religiösennbsp;Gewissens, Es ist wenigstens keine unbedingte Forderung christlichernbsp;Toleranz, deistische (d.i. die positive Offenbarung leugnende) Religions-vereinigungen allgemein zu gestatten, Gegen den Gott, dessen Existenznbsp;man aus der Vernunft folgert, von dem man aber selbst eingesteht, dasznbsp;man nicht Mittheilung und Befehl über die Art seiner Verehrung vonnbsp;ihm empfangen, hat man kein religiöses Gewissensgebot eines gemein-samen Cultus.”

Ter aanduiding van het complex van vragen, waarmede ook la Saussaye en Van der Brugghen ons in hun strijd met Groen c.s.nbsp;in aanraking brengen, moge het vorenstaande voor het oogenbliknbsp;voldoende zijn. Wij merken nog slechts op, dat in den tijd, waarinnbsp;het debat Stahl-Bunsen zijn aandacht bij deze materie bepaalde,nbsp;la Saussaye tot een grondige studie van het hoofdwerk van eerstgenoemde nog niet genaderd was: bij een brief van den Leidschennbsp;predikant van 31 Januari 1857 teekent Groen van Prinstereri)nbsp;aan, dat deze toenmaals nog weinig met de geschriften vannbsp;Stahl bekend was. Onder dagteekeniffg van 8 Januari 1859 2) zendtnbsp;la Saussaye aan Groen het hem door dezen ter leen verstrektenbsp;eerste deel van Stahl's ,,Philosophie des Rechts” terug, daarbijnbsp;opmerkende, dat hij het werk tegelegenertijd andermaal hooptnbsp;te kunnen bestudeeren. Dit bewijst intusscheil niet, dat de talrijke,nbsp;veelal zoo instructieve kleine geschriften van Stahl aan la Saussaye zouden zijn ontgaan. ^Vat hiervan zij, in nadien verschenennbsp;publicaties als ,,Leven en Rigting” (1864) en „Het Protestantismenbsp;als politiek beginsel” 3) (1871) blijkt hij zich over de vragen, hetnbsp;leven van staat en maatschappij betreffende, een meer gefundeerdnbsp;oordeel te hebben gevormd en Stahl ter dege^) te hebben bestudeerd. De (altijd voorbeeldige) polemiek met Groen — beidennbsp;bleven zich steeds door banden van geloof en wederkeerige hoogachting aan elkaar verbonden gevoelen — moet hem onwillekeurignbsp;tot voortgezette studie in deze richting hebben gedrongen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;H.O.W., blz. 140.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Brief in het Algemeen Rijksarchief (Nagelaten papieren van Mr. Groen vannbsp;Prinsterer).

3) nbsp;nbsp;nbsp;Stahl publiceerde in 1853 zijn ,,Der Protestantismus als politisches Princip”,nbsp;bedoeld als weerlegging van de bewering van Roomsche zijde, dat de oorsprong der (politieke) Revolutie in de (religieuse) Reformatie zou zijn tenbsp;zoeken.

*) nbsp;nbsp;nbsp;L.R., blz. 182.

-ocr page 124-

120

Het is overigens van belang op te merken, dat indien van ethisch-irenische zijde i) beweerd werd, dat hun strijd met Groennbsp;eenzelfde was als die van Bunsen met Stahl, Groen verklaarde,nbsp;zulks niet te durven ontkennen;

..Ik acht dat ook ten onzent menig gemoedelijk Christen omtrent Staat en Kerk dwalingen koestert, die aan de zeer gevaarlijke dwalingennbsp;van Bunsen, in aard en strekking, niet ongelijk zijn. Liever evenwel wilnbsp;ik hen vergelijken met den edelen en beminnelijken Vinet”. 2)

Hebben wij ons in de voorafgaande bladzijden eenigszins omtrent de gevoelens van Bunsen georiënteerd, Stahl’s Christelijke staat, door la Saussaye en Van der Brugghen meermalen ternbsp;sprake gebracht en verworpen, vereischt breedvoeriger behandeling: ons volgende hoofdstuk zal daaraan gewijd zijn.

Aldus minister Van der Brugghen. Vergl. Groen’s ,.Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal”, II, blz. 208.

2) ,,Ter nagedachtenis van Stahl”, blz. 47/48.

-ocr page 125-

XI.

STAHL’S CHRISTELIJKE STAAT.

Veel en tot verwarrens toe is er over den Christelijken staat gesproken. Om deze reden reeds is het van belang, dat wij onsnbsp;rekenschap geven van de beteekenis, die in het milieu, waarmedenbsp;wij ons bezighouden, aan dezen term werd gehecht.

Calvijn 1) — om voor het oogenblik niet verder terug te gaan — heeft het in zijn tijd reeds over den Christelijken staat. Het verband, waarin wij hem bij de behandeling van ons onderwerp aantreffen, is evenwel van jonger datum: Mr. D. P. D. Fabius^)nbsp;noemt de dertiger en veertiger jaren der vorige eeuw, om den lezernbsp;vervolgens in aanraking te brengen met den man, wiens visie opnbsp;den Christelijken staat in het bijzonder onze aandacht vraagt:nbsp;Friedrich Julius Stahl.

Op het gebied van het staatkundig en geestesleven was de eerste helft der negentiende eeuw rijk aan gebeurtenissen van bijzondere beteekenis; wat de staatkundige sfeer aangaat, is ter aanduiding van hetgeen wij bedoelen het noemen van de jaartallennbsp;1814, 1830 en 1848 voldoende.

In Pruisen was het destijds inzonderheid Friedrich Julius Stahl (1802—1861), die zich als rechtsfilosoof van den zin van het gebeuren rekenschap poogde te geven; het is in'dit verband, dat wijnbsp;zijn leer van den Christelijken staat zullen leeren kennen. In het alsnbsp;,,Geschichte der Rechtsphilosophie” verschenen eerste deel vannbsp;,,Die Philosophie des Rechts ” teekent hij (Drittes Buch, V. Ab-schnitt, Erstes Kapitel) den ontwikkelingsgang van het natuurrecht en het systeem der Revolutie als deszelfs voltooiing; tegen denbsp;Revolutie nu vermag zijns inziens alleen de Christelijke staat standnbsp;te houden.

Het is van belang er hier aanstonds op te wijzen, dat wanneer Stahl van de Revolutie spreekt, hij niet zoozeer denkt aan hetnbsp;feitelijk gebeuren in Frankrijk in 1789 en volgende jaren

’) nbsp;nbsp;nbsp;,,Institutiequot; (vertaling Sizoo), III, blz. 559 en 574. Vergl. Josef Bohatec,

..Calvins Lehre von Staat und Kirche mit besonderer Be-rücksichtigung des Organismusgedankens”, 1937, blz. 626 e.v.

-) ,,De Christelijke Staat”, 1915, blz. 9; Herbert Krüger („Die geistigen Grundlagen des Staates”, 1940, blz. 61) spreekt van de toenmalige „wedergeboortequot; van de idee van den Christelijken staat en acht deze van zoonbsp;ingrijpende beteekenis, dat hij haar als een bijzondere karaktertrek van denbsp;eerste tientallen jaren der vorige eeuw aanmerkt.

-ocr page 126-

122

als wel aan de ideeën, welke aan dit gebeuren ten grondslag lagen. De Revolutie is voor hem niet zonder meer een omwenteling,nbsp;maar een geheel van beginselen en inrichtingen, een staatsrechte-lijk-politisch systeem,

„Ja es ist für dieses System sogar gleichgültig, ob es auf dem Wege „friedlicher Entwicklung” oder auf blutigem Wege eingeführt wird, esnbsp;bleibt immerdar dasselbe System”, l)

In het systeem der revolutie ligt het liberalisme besloten, ,,sey es nun in seiner vollen energischen Durchführung, sey es in einernbsp;Abschwachung, wie die natürlichen Lebensbedingungen, der aüs-zere Widerstand oder die eigene Schlaffheit sie mit sich zu bringennbsp;pflcgen”.

Revolutie en liberalisme beide zijn uit het natuurrecht voortgekomen.

Poogt het natuurrecht den staat a priori te verklaren en te rechtvaardigen, de Revolutie poogt er a priori den vorm van aan tenbsp;geven. Beide fundeeren den staat der rede op den wil des menschen.

„Das Naturrecht ist darum so nachgiebig, wo es die Wirklichkeit gegen sich bat, es laszt sich jeden Zustand gefallen und sucht ihn durchnbsp;Unterlegung einer stillschweigenden Einwilligung zu rechtfertigen, umnbsp;sein theoretisches Interesse zu befriedigen; die Revolution dagegen willnbsp;die Macht der Wirklichkeit brechen, sie vernichtet jede Einrichtung, dienbsp;nicht aus ihren reinen Vernunftbegriffen folgt. Jenes erdichtet für jedenbsp;Verfassung, die Menschen batten sie gewollt, damit es sie als frei denken könne, diese duldet keine Verfassung, die sie nicht gewollt, damitnbsp;sie wirklich frei seyen”.

Banierdrager van het liberalisme is Rousseau: zooals de verklaring van den physicus aan het experiment, zoo gaat hij aan de Fransche revolutie vooraf. Maar, zoo voegt Stahl er aan toe, hijnbsp;blijkt een slechte physicus te zijn, immers het experiment mislukte.

Nu meene men niet, dat de leer van Rousseau en van de Revolutie zich zonder meer uit het natuurrecht heeft ontwikkeld. Volgens Stahl zijn de practische wending en de energie voortgekomen uit een andere bron, waarvan de stroom door de nieuwere geschiedenis heen gaat en die met het natuurrecht samenkomende tot denbsp;leer der Revolutie leidde.

Hij noemt in dit verband monarchomachen van Protestant-schen huize als Languet (gest. 1581)2), Buchanan (gest. 1582)

Opvallend is, hoezeer Stahl te dezen overeenstemt met Lassalle: „Revolution heiszt Umwalzung, und eine Revolution ist somit stets dann eingetreten, wenn, gleichviel ob mit oder ohne Gewalt — auf die Mittel kommt es dabeinbsp;gar nicht an ¦— ein ganz neues Prinzip an die Stelle des bestehen-den Zustandes gesetzt wird.” (Ferdinand Lassalle, Gesammelte Reden undnbsp;Schriften, 1919. II. Band, blz. 275/6; IV. Band, blz. 87). Stahl en Lassallenbsp;knoopen hier beiden bij Schelling aan.

2) Stahl gaat nog uit van de veronderstelling, dat Junius Brutus een pseudonym was voor Hubert Languet; later onderzoek heeft uitgewezen, dat achter genoemd pseudonym zich Du Plessis-Mornay verborg.

Vergl. over de Monarchomachen: Dr. Rudolf Treumann, Die Monarchomachen. Eine Darstellung der revolutionaren Staatslehren

-ocr page 127-

123

cn Milton (gest. 1651) wier leer hierop neerkwam, dat de koning zijn gezag aan het volk dankte, waaraan de conclusie werd verbonden, dat mitsdien het volk dit (den koning bij verdrag toegekend) gezag kon terugnemen, indien de koning in de vervullingnbsp;van zijn taak, b.v. door verdrukking der geloovigen, ernstig wasnbsp;tekortgeschoten. Deze uit de practijk van het staatsleven opgekomen gedachte stond aanvankelijk niet in verband met het natuurrecht als theoretische staatsleer.

Het zijn Sydney en Locke, die deze twee elementen met elkander in verband hebben gebracht, daarmede den grondslagnbsp;leggende voor het systeem der Revolutie, dat door Rousseau werdnbsp;voltooid.

Laatstgenoemde had tot deze voltooiing nog slechts een enkelen stap te doen: hij leerde, dat het volk zijn souvereiniteit niet overdraagt, zoodat van verkrijging van een recht daarop door dennbsp;koning geen sprake is. De volkssouvereiniteit, die voor zijn voorgangers slechts potentieel bestaat, wordt bij Rousseau zoodoendenbsp;actueel. Dientengevolge is er voor het begrip opstand de factonbsp;geen plaats meer: onttroning van den koning, om welke reden ook,nbsp;is dan immers niet anders dan de wettige uitoefening door hetnbsp;volk van een recht, dat het nimmer uit handen heeft gegeven.

Hadden de aanhangers van het natuurrecht zich steeds de verdediging van des menschen vrijheid tegenover derden ten doelnbsp;gesteld, het nieuwe van Rousseau is, dat hij die vrijheid onvervreemdbaar acht. Zoodoende moest hij wel voor de vraagnbsp;komen te staan, hoe nu een staat kan worden gedacht in dier voege,nbsp;dat niemand zijn vrijheid vervreemdt en ieder, den staat gehoorzamende, nochtans slechts zichzelf gehoorzaaftit en mitsdien evennbsp;vrij blijft als tevoren. Rousseau ziet de oplossing in de vervreemding van de rechten van den enkeling niet aan één of meer bijzondere personen, aan eenig van ,,allen” verschillend subject, maarnbsp;aan allen, aan de geheele gemeenschap. Als gevolg van de aldusnbsp;te betrachten reciprociteit, verkrijgt ieder voor zich, als deel vannbsp;het geheel, ten slotte evenveel terug als hij prijs geeft.

In zijn voordracht ,,W as ist die Revolution? ,in 1852 gehouden, heeft Stahl de gelegenheid aangegrepen om nogmaalsnbsp;beknopt en helder zijn antwoord op de in dezen titel vervatte vraag

des XVI. Jahrhunderts (1573—1599), 1895, waarin (blz. 7) als oorsprong van den verzamelnaam monarchomachen (voor de gezamenlijke bestrijdersnbsp;van de absolute monarchie) een geschrift van Guilelmus Barclaius „Denbsp;regno et regali potestate adversus Buchananum, Brutum, Boucherium etnbsp;reliquos Monarchomachos libri sex” (Parijs, 1600) genoemd wordt.

Wij spreken opzettelijk van Protestantsche en niet van Gereformeerde monarchomachen: het is namelijk twijfelachtig, of hunne opvattingen specifiek Gereformeerd mogen heeten. Vergl. Chenevière. ,,La pensée politiquenbsp;de Calvin”, blz. 11/13.

-ocr page 128-

124

samen te vatten. Ook hier spreekt hij het zoo duidelijk mogelijk uit: de Revolutie is niet een daad voor eenmaal, maar een permanente toestand, een nieuwe orde van zaken. Onder Revolutienbsp;verstaat hij de politieke leer, die sedert 1789 als wereldbewegendenbsp;kracht het denken der volken vervult en de inrichting van hetnbsp;openbare leven bepaalt. Vraagt men naar haar grondslag, dan antwoordt hij 1):

„Revolution, ist die Gründung des ganzen öffentlichen Zustandes auf den Willen desnbsp;Menschen statt auf Gottes Ordnung und Fü-g u n g, dasz alle Obrigkeit und Gewalt nicht von Gott sei, sondern vonnbsp;den Menschen, vom Volke; und dasz der ganze gesellschaftliche Zustandnbsp;zu seinem Ziele nicht die Handhabung der heiligen Gebote Gottes undnbsp;die Erfüllung seines Weltplanes habe, sondern allein die Befriedigungnbsp;und das willkürliche Gebahren der Menschen”.

Practisch beteekent dit beginsel der Revolutie, dat geëischt worden:

a. nbsp;nbsp;nbsp;volkssouvereiniteit;

b. nbsp;nbsp;nbsp;vrijheid:

c. nbsp;nbsp;nbsp;gelijkheid;

d. nbsp;nbsp;nbsp;scheiding van staat en kerk;

e. nbsp;nbsp;nbsp;een geschreven grondwet (charte);

f. nbsp;nbsp;nbsp;opheffing van alle verkregen rechten;

g. nbsp;nbsp;nbsp;nieuwe indeeling der staten volgens nationaliteiten,

een en ander met de opheffing van den eigendom, het communisme als uiterste consequentie 2)

„Denn was ist Eigenthum anders, als dasz der Mensch den Vorzug im Besitze anerkenne, welchen Gottes Fügung dem Einen vor dem An-dern zugetheilt und beschieden hat, durch Geburt und Erbschaft, durchnbsp;frühere Ergreifung, durch gelungenere Arbeit, durch glücklichere Ver-werthung; und was ist die Heiligkeit des Eigenthums anders, als dienbsp;Scheu und Unterwerfung gegen Gottes Fügung? Wenn nun der Menschnbsp;überall die Fügung Gottes nicht als bindend anerkennt, nicht die Obrig-keit und die Verfassung und die Berufsstellung, welche Gott gefügt hat,nbsp;warum soil er gerade die Vorzüge des Besitzes anerkennen? — undnbsp;wenn der Mensch Alles neu zu machen unternimmt, den Staat, die Ge-meinde, die Austheilung der Völker und Staaten in Europa, ^— warumnbsp;nicht auch eine neue Verteilung der Güter?”

Of dan de Revolutie niets goeds tot stand heeft gebracht?

Op deze vraag antwoordt Stahl, dat wat op zichzelf goed is, kwaad wordt indien de mensch het zich, buiten Gods orde om,nbsp;eigenmachtig toeeigent. Overigens wijst hij er op, dat de oorsprongnbsp;der Revolutie in het rationalisme is te zoeken. Het rationalisme isnbsp;op religieus gebied hetzelfde verschijnsel als de Revolutie op politiek gebied: bij beide is het om de autonomie van den mensch, losnbsp;van God, te doen.

Het doorwerken van deze opvattingen in de samenleving be-

blz. 4, spatieering van Stahl.

2) blz. 7/8.

-ocr page 129-

125

teekent voor Stahl een bepaald, en wellicht het laatste stadium in den strijd tusschen de geesten des lichts en de geesten der duisternis.

,,Sie (t.w. Rationalisme en Revolutie) sind vielleicht der Anfang des Endes, die Zeichen des Eintritts in die apokalyptische Zei t.” l)

De eenige macht, die de Revolutie vermag te weerstaan, is het Christendom:

„Das Christenthum ist der aüszerste Gegensatz gegen die Sünde der Revolution. Denn es gründet das ganze Menschenleben auf Gottes Ord-nung und Fügung. Das Christenthum ist aber zugleich die tiefste Befriedi-gung der Impulse der Revolution.” 2)

Sterker nog:

„Nur das Christenthum vermag die Revolution zu schlieszen. Denn das Christenthum ist das Urbild jenes Reiches der Freiheit, dessen bloszesnbsp;Zerrbild die Revolution ist. Wo aber das Urbild im Lichte seiner Glorienbsp;aufgeht, da müssen die Schatten des Zerrbildes schwinden. Darum wirdnbsp;aber auch die Revolution nicht geschlossen werden, weil das Urbild desnbsp;Christenthums auf Erden nimmer aufgeht, sondern die Revolution kannnbsp;nur niedergehalten, der Fusz ihr auf den Nacken gesetzt werden; sienbsp;wird aber nicht aufhören, sich zu baumen, und wenn die Wachternbsp;schlummern, so wird sie aufrecht stehenquot;. ®)

Het is tegen den achtergrond der Revolutie, dat Stahl’s leer van den Christel ij ken staat dient te worden gezien.

Wat Stahl hieronder verstaat?

Het antwoord op deze vraag gaf hij in zijn ,,Der christliche Staat und sein Verhaltnisz zu Deismus und Judenthum ”, waarvan in 1858 een tweede druk verscheen. Dat wij juist dit geschriftnbsp;aanhalen, is verantwoord, in zooverre Stahl zelf het — blijkens hetnbsp;voorwoord van genoemde tweede uitgave (blz. V) .— onder zijnnbsp;kleine geschriften een bijzondere plaats toekende. Hij meendenbsp;daarin het wezen van den christelijken staat tot klaarheid in tenbsp;hebben gebracht.

Het waren de beraadslagingen in den Vereenigden Pruisischen Landdag in 1847, die Stahl genoemd geschrift in de pen gaven.nbsp;Aan de orde was het vraagstuk van de staatkundige rechten vannbsp;de Joden 4), echter in zoo ruim verband, dat Stahl er toe kwam,nbsp;het probleem van den Christelijken staat in zijn vollen omvang tenbsp;behandelen.

1) nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;spatieeringnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Stahl.

2) nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15.

3) nbsp;nbsp;nbsp;blz,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18.

*) nbsp;nbsp;nbsp;De beteekenisnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het feit,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dat de Joden zich in de eerste helft der vorige

eeuw als groep in het Duitsche geestesleven begonnen te doen gelden, schetst Dr. Wilhelm Lütgert in „Die Religion des deutschen Idealismus undnbsp;ihr Ende”, III, blz. 368 e.v.

-ocr page 130-

126

Had men bij wijze van gunstbetoon, derhalve met handhaving van den Christelijken staat, voor de Joden staatkundige rechtennbsp;verlangd, dan zou Stahl daarvoor te vinden zijn geweest. Hetgeennbsp;hem naar de pen deed grijpen was, dat de emancipatie der Jodennbsp;bepaaldelijk uit hoofde van het beginsel van gelijkheid van allenbsp;staatsburgers werd gevorderd, hetgeen een ontkenning van dennbsp;Christelijken staat zou insluiten.

Stahl stelt zich immers op het standpunt van den ongerepten Christelijken staat, zooals Pruisen dat toenmaals nog was, van dennbsp;staat, die van al zijn organen de Christelijke belijdenis vordert.nbsp;Niettemin — en het is van belang, dit in het oog te houden — steltnbsp;hij uitdrukkelijk vast, dat deze eisch voor den Christelijken staatnbsp;geen conditio sine qua non is. Hij voorziet zelfs den tijd, dat dezenbsp;eisch zal moeten worden prijsgegeven. Toch behoeft dan z.i. dientengevolge de Christelijke staat nog niet tot het verleden te be-hooren. Toen het in 1848 nu toch metterdaad zoover was gekomen,^nbsp;bleef hij zich dan ook, zonder de politieke gelijkstelling van allenbsp;godsdienstige overtuigingen aan te vechten, tegen de scheidingnbsp;van kerk en staat verzetten. Als gevolg van zijn doelbewustnbsp;optreden werd in art. 14 der Pruisische grondwet bepaald:

,,Die christliche Religion wird bei denjenigen Einrichtungen des Staates, welche mit der Religionsübung im Zusammenhangnbsp;stehen, unbeschadet der im Art. 12 gewahrleisteten Religionsfrei-heit, zum Grunde gelegt.”

Dit over den tijd, waarin Stahl zijn beschouwingen aan de drukpers toevertrouwde; wenden wij ons thans tot den inhoudnbsp;van zijn geschrift.

Wie opkomt voor den Christelijken staat kan op tweeërlei tegenspraak rekenen.

In de eerste plaats zal hem worden tegengeworpen, dat het wezen van den staat handhaving des rechts is en dat dit wezennbsp;geen verband houdt met een bepaalde religie. Wat het Christendomnbsp;betreft, het wezen daarvan is naastenliefde; inzooverre vermagnbsp;het dus aan den staat niet een eigen karakter te verleenen, zij hetnbsp;dan juist in dien zin, dat met betrekking tot de religie geen verschilnbsp;wordt gemaakt en aan allen gelijk recht wordt verleend. Aldusnbsp;bezien zou het begrip van den Christenlijken staat een innerlijkenbsp;tegenspraak in zich bergen.

Wie aldus redeneert, huldigt evenwel naar Stahl’s meening zoowel van den staat als van het Christendom een onjuistenbsp;opvatting.

Wat het eerste betreft, wordt hier immers vergeten, dat de staat zich blijkens de ervaring steeds in meerdere of mindere matenbsp;het geheele leven en streven des volks met al zijn doelstellingen

-ocr page 131-

127

moet aantrekken. Reeds daarom is het onwaarschijnlijk, dat de staat (welke immers ook in de zede doorwerkt) geen punten vannbsp;aanraking met de religie zou hebben. Te dezer plaatse is trouwensnbsp;ook een onjuiste opvatting van het Christendom aan het woord;nbsp;dat het Christendom niets anders en niets meer dan naastenliefdenbsp;zou behelzen en dat het inzooverre, — zij het dan ook in anderennbsp;vorm — evengoed in het Jodendom, of ook in het heidendom ennbsp;het Mohammedanisme aanwezig zou zijn, verwerpt Stahl met na-druk; het christendom is hem niet slechts moraal, doch ook religie.

Overigens bedenke men, dat de staat een levensvorm is, een ordening der menschelijke levensverhoudingen op zedelijken grondslag. Het christendom behelst goddelijke eischen inzake deze verhoudingen en zal derhalve op den staat zijn invloed moeten doennbsp;gelden. Het begrip van den christelijken staat houdt dan ook geennbsp;innerlijke tegenspraak in, maar is veeleer een logisch postulaat.

Wie het vorenstaande nog niet duidelijk genoeg mocht vinden, neme in aanmerking, dat een christelijk volk ook het leven in de kringen der gemeenschap zal willen inrichten overeenkomstignbsp;de levenswaardeering, die het krachtens zijn geloof bezit.

Welnu, dit en en niet anders geschiedt rechtens alleen in den Christelijken staat, die derhalve als zoodanig naar hetnbsp;gevoelen van Stahl geen anderen dan den Christelijken godsdienstnbsp;kan belijden.

Dat het verre van gemakkelijk is, dezen christelijken staat kort en bondig te omschrijven, is zonder meer duidelijk: het is niet eennbsp;of ander christelijk zedelijk principe dat, op de publieke instellingennbsp;toegepast, het wezen van den christelijken staat uitmaakt. Denbsp;onmetelijke rijkdom van het christendom moe't zich ook in hetnbsp;staatsleven van een christenvolk openbaren; het gaat hier om eennbsp;levensprincipe, dat den staat in zijn geheel en allerwegen doordringt. Zulk een werking van een geestelijk principe is niet overalnbsp;tastbaar of ook volledig aan te wijzen, hetgeen evenwel aan denbsp;realiteit van dit principe niets afdoet. Het is evenmin mogelijk, denbsp;typische werking van den Griekschen, den Romeinschen of vannbsp;den Germaanschen geest op het leven van den staat volledig blootnbsp;te leggen. Toch zal niemand deze werking loochenen en daaromnbsp;weigeren van de Grieksche, de Romeinsche of de Germaanschenbsp;staatsidee te spreken.

Het is trouwens zeer wel mogelijk aan te geven, welke trekken den christelijken staat in zijn verschillende sferen onderscheiden van staten, welken het christelijk karakter niet eigen is. Stahl wijst te dezen in de eerste plaats op den samenhang, die bijnbsp;christelijke volken bestaat tusschen de verhoudingen in den staatnbsp;en de christelijke zede.

-ocr page 132-

128

Om te beginnen lette men op de verhouding tusschen volk en overheid, i)

Aan de Roomsche kerk danken volgens Stahl de Germaansche volken sedert Karei den Groote de idee van het ware koningschap als verheven en geheiligde autoriteit bij de gratie Gods, aannbsp;de Angelsaksische independenten de gedachte van vrijheid en zelf-regeering van het christelijke volk. De combinatie en onderlingenbsp;doordringing van deze twee gedachten, die elkander aanvankelijknbsp;schenen uit te sluiten, leidde tot het ontstaan van den constitio-neelen staat. Liep deze staatsvorm al hier en daar op een teleurstelling uit, dan is dit volgens Stahl te wijten aan het ontbrekennbsp;eener waarlijk christelijke gezindheid, die er de levensvoorwaardenbsp;van is. Ontbreekt deze gezindheid, dan wordt eenerzijds hetnbsp;koningschap niet in zijn volle autoriteit aanvaard, en niet met denbsp;daaraan toekomende werkelijk zelfstandige macht bekleed, anderzijds het recht van het volk om mede te spreken miskend. Veelalnbsp;heeft zich alsdan een onchristelijke geest van het in christelijkenbsp;gedachten wortelende instituut meester gemaakt, hetgeen tot denbsp;theorie van de wetgevende volksvertegenwoordiging en den metnbsp;uitvoerende macht bekleeden koning heeft geleid.

Bij Rousseau wordt de verhouding van een souvereinen koning tot een vrij volk omgekeerd: het wordt een souverein volk met eennbsp;koning, die deszelfs wil uitvoert, en van een zelfstandig koninklijknbsp;gezag, van een eigen recht der overheid, is alsdan geen sprakenbsp;meer. De waarlijk constitutioneele staat is dan ook alleen mogelijk

1) Dit onderwerp behandelde Stahl later uitvoerig in ,,D er Protestan-tismus als politisches Prinzipquot; (1853). Uit de leer der rechtvaardigmaking door het geloof, het z.g. materieele principe der Reformatie, leidt hij voor het leven van den staat twee belangrijke gevolgtrekkingen af, t.w. het zelfstandig, goddelijk recht van den vorst en meerdere vrijheidnbsp;des volks. Wat het eigen recht der Overheid betreft, stemt Stahl zijnnbsp;Roomschen bestrijders volmondig toe, dat dit „eine protestantische Erfin-dung”, een vondst van het Protestantisme, is. Volgens de Roomsche leernbsp;,,leitet sich alle Gewalt in der Christenheit, weltliche wie geistliche, zuletztnbsp;von jenem persönlichen, übernatürlichen Akt Gottes, von der Auswahl desnbsp;Petrus durch Christus her” (blz. 12).

Geheel anders ziet het de Reformatie: ,,Die weltliche Gewalt leitet ihr Ansehen nicht von einer auf übernatürliche Weise durch besondere Tatnbsp;Gottes empfangenen Vollmacht her, dasz Christus sie dem Petrus, Petrusnbsp;dem Papste, der Papst dem Könige übertragen, sondern auf natürlichenbsp;Weise aus der allgemeinen Ordnung Gottes, aus dem Gebote „seyd gehor-sam der Obrigkeit!quot; Daraus ergibt sich, dasz die weltliche Obrigkeitnbsp;unmittelbar von Gott ist, nicht durch den Pabst vermittelt, undnbsp;dasz sie eine unabhangige Gewalt von Gott hatt, nicht untergebennbsp;dem Papstequot;. (blz. 16).

Het is zaak bij het vorenstaande aan te teekenen, dat heden ten dage van Roomsche zijde over dit onderwerp anders wordt gedacht; Georgnbsp;Wünsch vestigt hierop in zijn ,,Evangelische Ethik des Politischen”, (1936,nbsp;blz. 118) terecht de aandacht: ,,Dasz alle politische Gewalt vom Papst aus-gehe, wird heute (t.w. van Roomsche zijde) als „zeitgeschichtliche Konstruk-tion” bezeichnet”.

-ocr page 133-

129

volk zich onderdaan

als Christel ij ke staat, waar het der door God gewilde overheid weet.

Ook in de verhouding van mensch en maatschappelijke ordening komt de invloed van het christendom uit: het christendom heeft immers oog voor de goddelijke ordening, krachtens welke, alsnbsp;gevolg van het verschil in beroep, ieder in het sociale leven zijnnbsp;eigen plaats inneemt. En niet minder opent het christendom hetnbsp;oog voor het wezen des menschen als beeld Gods, hetwelk verhevennbsp;boven de verscheidenheid der levenskringen staat, en zich ook opnbsp;politiek gebied als staatsburgerlijke gelijkheid doet gelden. Doornbsp;het christendom werd het Oostersch kastenprincipe voorgoed ternbsp;zijde gesteld: het priesterschap aller geloovigen, dat de menschen innbsp;de hoogste sfeer gelijkstelt, verdraagt zich niet met een onveranderlijke ongelijkheid door geboorte ontstaan.

Op deze gedachten nu was de christelijke samenleving der middeleeuwen gegrondvest: op Germaansche basis werd denbsp;standsgedachte tot ontwikkeling gebracht. De middeleeuwennbsp;hebben zoodoende voor de eerste maal aan het licht gebracht, watnbsp;stand beteekent. Het zich beperken tot het eigen levensberoep,nbsp;het werkzaam zijn in een afzonderlijken levenskring, het doordrongen zijn van de bijzondere beteekenis en eischen van datnbsp;beroep, de nauwgezette beoefening daarvan, niet slechts terwillenbsp;van geld of politieke macht, maar als doel op zichzelf, de onderlingenbsp;verbondenheid der vakgenooten: dat is hetgeen Stahl in de middeleeuwen aantrekt.

De Revolutie heeft dit alles afgebroken: voor de van God gegeven economie der levenskringen had zij geeif oog; zij stelde den enkeling geheel op zichzelf en ontkerstende de samenleving. Vanwaar anders dan van het christendom nu heeft het leven in denbsp;kringen der gemeenschap de synthese van mensch en stand tenbsp;wachten, vanwaar anders dan van het christendom, waarin beidenbsp;wortelen en in de gedachte van het beeld Gods en het goddelijknbsp;beroep hun diepste verklaring vinden?

Den invloed van het Christendom op de samenleving verder nagaande, wijst Stahl op wetgeving en volkenrecht. Veel van hetgeen op dit gebied als vooruitgang mocht worden geboekt, schrijftnbsp;men niet zoozeer toe aan het christendom als wel aan de humaniteit, welke, uit het geloof ontsprongen en tot zelfstandigheid gekomen, de schoonste vruchten zou hebben afgeworpen. Dit toestem-¦ mende moet Stahl echter opmerken, dat de humaniteit op zichzelf geen waarborg biedt, dat de hoogere orde der samenlevingnbsp;ongerept zal blijven. Zonder het christelijk motief is het niet andersnbsp;dan de vis inertiae, die bedoelde orde vooralsnog zal handhaven:

9

-ocr page 134-

130

men neme het openbaringsgeloof uit de publieke instellingen weg, en op den duur zullen ook de vruchten van dat geloof verdwijnen.nbsp;Verdraagzaamheid en naastenliefde, tolerantie en humaniteit,nbsp;maken niet het wezen van den christelijken staat uit.

De staat der middeleeuwen, zegt Stahl, was niet verdraagzaam en n i e t philantropisch. En toch, wie zou ondanks alle tekortkomingen het christelijk karakter van dien staat willen ontkennen? En waarom niet? Omdat zijn meest typische trek is te vinden in denbsp;binding der overheid aan Gods ordinantiën en daarmede aan tuchtnbsp;en zede, en deze de waarborg is van eenzelfde gebondenheid der onderdanen. welke alleen het geloof in den levenden God kan geven.

Behalve middellijk, t.w. door de zede, zal in den Christelijken staat de religie haar invloed rechtstreeks doen gelden: in dit verbandnbsp;moeten — om te beginnen bij de wetgeving — huwelijk en volksopvoeding worden genoemd. Van tweeën één: óf de staat houdt zich tenbsp;dezen — zoo b.v. wat betreft de principieele onontbindbaarheidnbsp;van het huwelijk — aan hetgeen de Bijbel vordert en is mitsdiennbsp;een Christelijke staat óf hij houdt er geen rekening mede en is dannbsp;geen Christelijke staat; een andere keuze is uitgesloten.

Stahl is van oordeel, dat de staat ook een plicht tot getuigen heeft: de Overheid behoort z.i. bij voorkomende gelegenheden innbsp;openbare stukken e.d. den naam Gods niet te verzwijgen, welknbsp;beginsel tevens voor de eedsaflegging moet gelden: de eedsformulenbsp;,,so wahr mir Gott helfe und sein heiliges Evangelium” behelst eennbsp;specifiek christelijke belijdenis. Ook zal in een Christelijken staatnbsp;in de vertegenwoordigende lichamen ieder zich vrijelijk op denbsp;Openbaring als zoodanig mogen beroepen, terwijl terecht bezwaarnbsp;kan worden gemaakt wanneer iemand Christus in één adem metnbsp;Socrates en Confucius zou noemen.

Precies omgekeerd is het, wanneer de staat zijn christelijk karakter heeft prijs gegeven: alsdan zijn volgens Stahl ongeloovi-gen — krachtens het absolute recht dat ook hun uit hoofde dernbsp;staatsburgerlijke gelijkheid toekomt — bevoegd, tegen dergelijkenbsp;specifiek christelijke beschouwingen op te komen, waar deze neerkomen op het opdringen van toevallige persoonlijke overtuigingennbsp;van religieuzen aard in een politiek college.

Volgens Stahl was het dan ook consequent, dat, toen in Frankrijk de Revolutie de scheiding van staat en religie eenmaalnbsp;had voltrokken, het noemen van den naam van God of van denbsp;Voorzienigheid in de openbare lichamen niet meer geoorloofd was.

Het is hier ook de plaats om de verhouding van staat en kerk te bespreken.

Het zou inconsequent zijn, indien een volk, dat het christendom belijdt, zich aan de handhaving en bevordering daarvan niet gelegen

-ocr page 135-

131

zou laten liggen. Mitsdien zal de christelijke staat uitsluitend het christendom als religie van staat en het publiek recht der Kerknbsp;hebben te erkennen. Ook bij de regeling van het onderwijs zal mennbsp;zich op dit standpunt moeten stellen: aan de openbare universitei-ten van een christelijken staat is er in den gedachtengang van Stahlnbsp;geen plaats voor leerstoelen voor joodsche of deistische theologie.nbsp;Van de volkomen vrijheid van andere eerediensten, van de vrijheidnbsp;tot het oprichten van onderwijsinstellingen behoeft dit alles niets afnbsp;te doen: slechts zullen zij niet het karakter van publieke, dochnbsp;slechts van private instellingen kunnen dragen. Ook in den christelijken staat kan ieder, naar het woord van Frederik den Groote,nbsp;zalig worden ,,nach seiner Fa^on”, maar van de instellingen, dienbsp;van den staat zelf uitgaan, kan men niet anders verwachten dannbsp;dat zij dienstbaar worden gemaakt aan die ,,Fa5on”, welke de staatnbsp;voor de ware houdt.

Bij dezen steun van staatswege, waarvan Stahl overigens wel de gevaren erkent, heeft z.i. in het verleden niettemin zoowel denbsp;Roomsche kerk als de Protestantsche baat gehad. Meer nog dannbsp;de kerk aan den staat heeft evenwel de staat aan de kerk te danken. De band met de kerk bewaart den staat er voor, in materieelnbsp;streven en mechanische behandeling der toestanden onder te gaan.

Niets is volgens Stahl natuurlijker dan dat de beide groote instituten, die God onder de menschen heeft ingesteld, het eenenbsp;tot zedelijk-redelijke ordening van hun sociale leven, het andere totnbsp;vereeniging met Hemzelf, ook onderling door banden van weder-zijdsche erkenning, respect en bevordering verbonden zijn. Mennbsp;houde dezen band zoo vrij en ruim mogelijk, opdat niet het uiterlijke, en mechanische gezag van den staat aan het inwendige heiligdom van het individueel geloof reppe. Maar dien band losmaken,nbsp;acht Stahl niet geoorloofd. De eene afdwaling in den ontwikkelingsgang der christenheid t.w. dat de staat zijn onderdanen naarnbsp;de kerk drijft, is overwonnen. Maar nu vervalle men niet in denbsp;andere, hierin bestaande, dat de staat de kerk zelf prijs geeft.

norm

Dit nu is het wezen van den Christelijken staat: hij is de ordening van het publiek bestel, zooals een christelijk volk die als eisch erkentnbsp;en zooals die uit den geest van dat volk opkomt. Christelijke motieven in de constitutie, christelijke beginselen, ja zelfs christelijkenbsp;openbaringsgeboden als normen voor wetgeving en bestuur, het belijden van het christendom in publieke acten, bescherming en bevordering van de christelijke kerk — dat zijn de trekken, die dennbsp;Christelijken staat kenmerken, i) Het christendom is hem

1) In ,,Die gegenwartigen Parteien in Staat und Kirche” (1863) spreekt Stahl (blz. 318) zich samenvattend als volgt uit: „Der christliche Staatnbsp;aber ist seinem Begriffe nach nichts anderes, als dasz die Obrigkeit sichnbsp;nach den christlichen Geboten richtet ’.

-ocr page 136-

132

en grondslag alsook doel. Hij spoort zijn onderdanen niet aan chris-ten te zijn, maar geeft in de publieke instellingen van een christelijk karakter blijk. Hij laat de onderscheiden terreinen van het men-schenleven niet in religie opgaan, maar laat ze wel alle door denbsp;religie dragen. Als staat baseert hij zich niet op belijdenisschriften, wel echter op het bijbelsch christendom, op het positief openbaringsgeloof. Hij vordert niet, dat zijn burgers, ambtenaren ennbsp;overheidspersonen allen uit dit geloof leven, maar wel is het voornbsp;hem noodig, dat dit geloof in de Kerk leve en door de groote massanbsp;der bevolking en in de openbare meening heilig worde gehouden,nbsp;opdat van deze kern uit de christelijke zede en levenswaardeering,nbsp;waarop de staat zich baseert, in haar ernst en diepte behoudennbsp;blijven.

Zulk een staat is op zijn beurt weer een versterking van het geloof der natie. Wat de opvoeding in een christelijk gezin voor dennbsp;mensch beteekent, behoeft geen uitvoerige uiteenzetting. Welnu,nbsp;zegt Stahl, zou het feit, dat de mensch opgroeit in een christelijkennbsp;staat, omgeven door de christelijke inwerking van het publiekenbsp;leven, niet een soortgelijk resultaat kunnen hebben? Voor Stahl isnbsp;de christelijke staat dan ook evenals het Christelijke gezin eennbsp;n a t u u r 1 ij k middel tot opwekking en bevestiging van het christelijk geloof. Niet dat deze natuurlijke middelen onontbeerlijk zouden zijn: God heeft ze evenwel in zijn oeconomie ten dienste vannbsp;het geloof een plaats gegeven. Belieft het God, deze steunselen wegnbsp;te nemen, dan zal de kerk daarom nog niet te gronde behoeven tenbsp;gaan. Maar nooit mag naar het gevoelen van Stahl de christenheidnbsp;harerzijds vrijwillig deze steunselen wegwerpen om, naar het heet,nbsp;alleen in de kracht Gods te staan.

Het vasthouden aan den christelijken staat in den aangegeven zin is volgens Stahl geenszins kleingeloof. De zienswijze dergenen,nbsp;die dit beweren, wijst hij van de hand met een verwijzing naarnbsp;Mattheüs 4:6: ,,...werp uzelven nederwaarts, want daar is geschreven, dat Hij Zijnen engelen van u bevelen zal, en dat zij u opnbsp;de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uw voet aannbsp;een steen aanstoot!”

Het gebruik van de natuurlijke middelen tot bevordering van het christendom is geen kleinmoedigheid, maar ze wegwerpen, isnbsp;God verzoeken. Daarom zal een volk. dat het christelijk geloofnbsp;bezit, ook den christelijken staat oprichten en bewaren, en wat hetnbsp;ervan opgeeft, zal het alleen opgeven, omdat en voorzoover denbsp;ongunst der tijden het daartoe noopt, doch niet, omdat het op zichzelf beter zou zijn, den staat van de religie los te maken.

Is de staat van een christenvolk inderdaad op specifiek christe-

-ocr page 137-

133

lijke beginselen gegrondvest, heeft hij specifiek christelijke doelstellingen, dan is daarvan — Stahl verklaart het uitdrukkelijk — het noodzakelijk gevolg, dat alleen zij, die het christelijk geloof belijden, deel kunnen hebben aan het landsbestuur. Kan en zal mennbsp;aan anderen als b.v. Joden volledige burgerlijke rechten toekennen, dan nog behoort z.i. het bezit van staatkundigenbsp;rechten afhankelijk te blijven van het belijden van de religie, doornbsp;den staat aanvaard.

Stahl gaat niet zoover, dat hij de toekenning van volledige staatkundige rechten tot de leden der landskerk (en) zou willennbsp;beperken; het afgescheiden van de landskerk leven op zichzelfnbsp;motiveert naar zijn meening het onthouden dezer rechten aannbsp;Doopsgezinden en Hernhutters niet. Immers waar het om gaat, isnbsp;niet, of men van de landskerk, maar van het christendom dissideert;nbsp;beslissend is mitsdien of men behoort tot een gezindte, welke zichnbsp;door leer of leven buiten het christendom plaatst.

Het zou immers ongerijmd zijn, de zorg voor de handhaving van christelijke normen, zoo b.v. op het gebied van huwelijkswetgeving en volksopvoeding en de handhaving van den bandnbsp;tusschen staat en kerk toe te vertrouwen aan menschen, die zelfnbsp;zich in hun consciëntie niet daaraan gebonden achten.

Om dezelfde reden is er in den christelijken staat voor andersdenkenden van deze soort ook in overheidsambten en vertegenwoordigende lichamen geen plaats. En dit niet alleen vanwege den invloed, die van hun niet-christelijke gevoelens zou kunnen uitgaan,nbsp;maar ook omdat uit hun toelating van de zijde van den staatnbsp;op zijn minst onverschilligheid ten opzichte van de religie zounbsp;spreken.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

Staatkundige gelijkstelling van allen, ongeacht hun godsdienstige overtuiging, behoeft weliswaar nog niet den ondergang van den christelijken staat met zich te brengen, maar zou toch in iede)nbsp;geval vertroebeling van zijn beginsel en een gevaar voor zijn voortbestaan beteekenen.

Vraagt men overigens, of dan bij hen, die als leden der christelijke kerk te boek staan, de christelijke overtuiging steeds duidelijk zal spreken, dan is Stahl de eerste om toe te stemmen, dat zulks allerminst het geval is. Hij meent evenwel, dat zelfs bij hen, dienbsp;slechts in naam tot de Kerk behooren, altijd nog zekere eerbiednbsp;voor het geloof der vaderen verondersteld mag worden. Zullennbsp;andersdenkenden ten volle in hun recht zijn, indien zij een beroepnbsp;op christelijke maatstaven als aanmatiging van de hand wijzen,nbsp;zij, die wij hier op het oog hebben kunnen met dit verweer niet volstaan.

Wellicht heeft men zich bij de lezing van het vorenstaande

-ocr page 138-

134

afgevraagd, of in het systeem van Stahl de staat zich niet genoodzaakt ziet, in een beoordeeling van ’s menschen geloof (als zaak des harten) te treden. Hierop antwoordt hij, dat het oordeel overnbsp;het geloof van anderen aan geen mensch toekomt, maar alleen aannbsp;Hem, die hart en nieren proeft. Waar het in het onderhavige gevalnbsp;om gaat, is intusschen iets anders, t.w. de belijdenis eener godsdienstige gemeenschap.

Welk criterium moet de overheid nu ten opzichte van die belijdenis aanleggen?

Volgens Stahl is als minimum te vorderen, dat de betrokken geloofsgemeenschap aan het christendom een goddelijk waarmerknbsp;toekent, een waarmerk, door een buiten den mensch omgaandenbsp;daad Gods verkregen. Voor zijn tijd, waarin het rationalisme dennbsp;toon aangaf, denkt hij inzonderheid aan onmiddellijke werkingennbsp;Gods als wonder, profetie en vervulling.

,,Der Wunderglaube ist an sich nicht das Wesentlichste des christ-lichen Glaubens, er ist aber die Vorbedingung desselben, und ist grade bei der Anfechtung des christlichen Glaubens, die unserer Zeit eigen-thümlich ist, wirklich und untrüglich das Schiboleth. Darum wenn jenenbsp;Sekten sich zu irgend einer unmittelbar göttlichen Beglaubigung desnbsp;Christentums bekennen, moge das hinreichen, sie dem Staate gegenübernbsp;als christlichen Sekten anzuerkennen mit der Folge des politischen Voll-rechts. Das Bekenntnisz zur christlichen Offenbarung allein gibt zwarnbsp;nicht für die christliche Kirche, aber doch für den christlichen Staat einenbsp;Basis, mit der er sich als Minimum begnügen kann.quot; i)

De beantwoording der vraag, welke autoriteit over het christelijk karakter eener geloofsgemeenschap zal hebben tenbsp;beslissen, levert voor Stahl geen moeilijkheden op: de uitvoerendenbsp;organen, — inzonderheid het ministerie van eeredienst, waar ditnbsp;bestaat, — hebben te dezen een taak, bij welker vervulling des-gewenscht het advies van de erkende kerkgenootschappen kannbsp;worden ingewonnen. Of deze laatste op dit gebied de noodigenbsp;onbevangenheid aan den dag zullen leggen? Stahl acht het mogelijk:nbsp;men vergete toch niet, dat zij ook zonder aan de waarheid, die zijnbsp;bij uitsluiting aan zichzelf toekennen, tekort te doen, het christelijknbsp;karakter eener andere geloofsgemeenschap zullen kunnen erkennen.nbsp;Zelfs voor de Roomsche Kerk zijn immers de Protestanten nietnbsp;ongeloovigen (infideles), maar ketters (haeretici).

Dat de overheid bij het nemen van beslissingen op dit gebied kan falen, staat voor Stahl vast; zulks is trouwens op ieder terreinnbsp;het geval, ..Diirfte man aber deshalb, weil die ordnende, entschei-dende Macht fehlen kann, die Ordnungslosigkeit, die absolutenbsp;Willkür einführen, so dasz jede Sekte unter der Firma Christlich-keit die Rechte in Anspruch nehmen kann ohne Richter?” zoo 2)nbsp;vraagt hij.

1858, blz. 41.

1) nbsp;nbsp;nbsp;„Der christliche Staat”

2) nbsp;nbsp;nbsp;idem, blz. 44.

-ocr page 139-

135

Stahl’s standpunt met betrekking tot de erkenning van Christelijke geloofsgemeenschappen geldt ook voor de joden. Hun verhouding tot den Christelijken staat is in wezen geen andere dan die van de deïstische secten. De joodsche nationaliteit en het specifiekenbsp;der joodsche religie leveren zijns inziens op zichzelf, — los van hetnbsp;christelijk karakter van den staat, — geen grond tot uitsluiting vannbsp;staatkundige rechten op.

Iets anders is, dat de Christelijke staat z.i. huwelijken van christenen en joden niet zal kunnen toestaan:

,,Wie er immer als Staat sich dazu stellen mag, er kann den Mit-gliedern der öffentlich aufgenommenen christlichen Kirche nicht gestatten, gegen die obersten Verbote derselben Ehen zu schlieszen, und die Ehenbsp;mit Nichtchristen ist notwendig ein oberstes Verbot der christlichennbsp;Kirche. Eine Ehe bei welcher der andere Gatte das innerste Seeleninteresse,nbsp;die religiose und sittliche Ueberzeugung des christlichen Gatten nicht aner-kennt, kann nur ein gegen die Religion Gleichgültiger eingehen.” l)

Stahl toont overigens er oog voor te hebben, dat in een be-staanden Christelijken staat dermate ingrijpende veranderingen kunnen intreden, dat noodzakelijkerwijze van de door hem voorgestane beginselen moet worden afgeweken. Zoo, indien het volknbsp;sympathie aan den dag legt voor volkomen godsdienstvrijheid, nietnbsp;omdat het — zelf geloovig zijnde — aan anderen nochtans nietnbsp;tijden en gelegenheden wil voorschrijven, maar omdat het — geennbsp;objectieve waarheid erkennende — uit indifferentisme alle geloofsovertuigingen op eenzelfde lijn stelt. De juiste opvatting, dat denbsp;religie van den mensch als zaak van innerlijk beleven niet vannbsp;uiterlijke dingen mag afhangen, weshalve te dezen dwang ofnbsp;positief nadeel niet van invloed behooren te zijn, drijft men dannbsp;zoover op de spits, dat, naar men meent, ook ieder voordeel aannbsp;de publieke belijdenis der natie verbonden moet komen te vervallen.nbsp;Zonder dit toe te geven, erkent Stahl, dat het onder omstandighedennbsp;noodig kan zijn, het uitoefenen van staatkundige rechten niet ofnbsp;niet meer aan de christelijke belijdenis te binden. Wanneer hetnbsp;daartoe komt, moet z.i. evenwel de politieke gelijkheid niet andersnbsp;dan als concessie worden gezien, derhalve als practischnbsp;noodzakelijke uitzondering en afwijking van de christelijke staatsidee en niet als consequentie eener principieele staatsburgerlijkenbsp;gelijkheid. Van dissidenten moet in dezen gedachtengang de uitdrukkelijke verzekering worden gevraagd, dat zij de christelijkenbsp;grondslagen van wetgeving en bestuur onaangetast zullen laten.

De bezwaren tegen den Christelijken staat besprekende, behandelt Stahl uitvoerig de opvatting, die weliswaar een wezenlijke inwerking van het christendom op de wetgeving erkent, maarnbsp;verschil maakt tusschen den geest der kerk en den algemeenen

1) ,,Der christliche Staat”, blz. 52.

-ocr page 140-

136

geest van het christendom. Het kerkelijke leven zou de individueele vorm van den christelijken geest zijn; door dien vorm alleen zounbsp;de inhoud zich kunnen openbaren. Is het echter om den christe-lijken geest in het algemeen te doen, dan zou men van het kerkelijk-confessioneele moeten abstraheeren.

De tegenstelling, die hier gemaakt wordt, kan Stahl geenszins aanvaarden; zij valt voor hem samen met die van algemeennbsp;menschelijke moraal en christelijke openbaring. De algemeenenbsp;moraal, in het christendom vervat, wordt alsdan als waarheid aanvaard; de christelijke openbaring en het christelijke geloof wordennbsp;alsdan in het gunstigste geval als onwezenlijke, zij het ook eerwaardige vormen van de algemeene moraal ter zijde gesteld. Van denbsp;moraal van het christendom wordt zoodoende slechts aanvaard, watnbsp;met het nieuwere rationalisme als zoodanig bestaanbaar is en tot denbsp;naastenliefde in aardschen zin kan worden gereduceerd.

Wat aldus als algemeene geest van het christendom wordt aangediend, is er slechts een indirecte werking van, maar niet denbsp;geest van het christendom zelf. Dan zegge men het liever ronduit:nbsp;de zuivere religie is de humaniteit, slechts deze is het ware innbsp;christendom en jodendom, en deze humaniteit is het, die op denbsp;wetgeving invloed uitoefenen kan en moet.

Een ander bezwaar tegen den Christelijken staat wordt ontleend aan het feit, dat de christenheid in twee of meer confessies verdeeld is. Die verdeeldheid betreurende wijst Stahl er op, datnbsp;hetgeen de confessies gemeen hebben, nog altijd veel belangrijkernbsp;is dan hetgeen haar gescheiden houdt; dit is inzonderheid vannbsp;belang voor den staat, die immers niet rechtstreeks met denbsp;gedetailleerde dogmatische inzichten te doen heeft.

Wat stond nu voor Stahl in zijn tijd in feite als tegenstelling tegenover den Christelijken staat?

Het antwoord luidt: de volksstaat der Fransche revolutie en de staat der Duitsche theoretici, de z.g. ,,Justizstaat”.

Wanneer namelijk de staat geen rijk van hoogere zedelijke ordening met eigen noodzakelijkheden en doelstellingen is, indiennbsp;hij met name niet anders is dan een gemeenschap van menschennbsp;ter bescherming van hun rechten, dan is er zeker ook geen zedelijkenbsp;en geen christelijke en zelfs in het geheel geen norm meer behalvenbsp;dan het recht van de menschen, dat ingevolge hun menschzijn voornbsp;allen gelijk moet zijn. Dan eischt de gerechtigheid, dat alle menschen, ongeacht hun geloof, dezelfde staatkundige rechten hebben,nbsp;welke zelfs aan den atheïst niet zouden mogen worden onthouden,nbsp;immers: wie zou het recht hebben, aan een ander voor te schrijvennbsp;aan God te gelooven en de erkenning van het recht van dien andernbsp;daarvan afhankelijk te stellen?

-ocr page 141-

137

Alles bijeengenomen is er voor Stahl slechts één tegenwerping tegen den Christelijken staat, die steek houdt: de loochening vannbsp;het christendom zelf. Erkent men het christendom niet als recht-streeksche en eenige Openbaring Gods, ziet men er niet anders innbsp;dan een, zij het wellicht de verhevenste, vorm van humaniteit ennbsp;van de algemeene moraal, die in wezen met andere vormen daarvan overeenstemt, dan is het even consequent en noodzakelijk, dennbsp;Christelijken staat te verwerpen als het voor het christelijk geloofnbsp;consequent en noodzakelijk is, daaraan vast te houden. Dannbsp;immers is de ware norm van den staat niet het specifieke van denbsp;christelijke zede en van het geopenbaarde gebod, maar juist hetnbsp;algemeen-menschelijke, zooals dat ook buiten het christendom ennbsp;wel inzonderheid in het humanisme wordt aangetroffen. Dan ooknbsp;is het zaak, niet het openbaringsgeloof te bewaren, maar veeleernbsp;deïsme en algemeene moraal in hun zuivere essentie daarvoor innbsp;de plaats te stellen. Dan moet men aan menschen van allerleinbsp;belijdenis gelijke aanspraken op alle landsbedieningen geven. Dannbsp;moet men aan de openbare onderwijsinstellingen haar christelijknbsp;karakter ontnemen en leerkrachten, die geen christenen zijn, nietnbsp;slechts dulden, maar hun zelfs als meer geschikt voor denbsp;onbevangen beoefening der wetenschap de voorkeur geven,nbsp;ja zelfs het godsdienstonderwijs niet in christelijken zin door denbsp;dienaren der kerk, maar in algemeen-menschelijken zin door hetnbsp;gewone onderwijzend personeel doen geven. Dan moet men vannbsp;staatswege ook rationalistische theologische faculteiten in het aanzijn roepen. En dat niet slechts uit een oogpunt van staatsburgerlijkenbsp;gelijkheid, maar opdat men er zich allerwegen meer en meer bewust van worde, dat alle positieve religie slechts een onvolmaaktenbsp;vorm van de religie der rede is. Dientengevolge zullen dan denbsp;komende generaties door het geheele openbare bestel den indruknbsp;krijgen, dat de christelijke openbaring als zoodanig een bijgeloofnbsp;en slechts de menschheidreligie de waarheid is. Dat is dan ooknbsp;inderdaad de verborgen toeleg van al dit streven, hoe het zichnbsp;overigens ook moge aandienen. Het is niet het betrachten vannbsp;gerechtigheid jegens de menschen, niet het scheiding maken tus-schen het religieuze en het politieke, het is volstrekt niet neutraliteitnbsp;op religieus gebied, want op het gebied der religie is niemandnbsp;neutraal, maar het is een positief beslissen ten gunste van en partijkiezen vóór de religie der rede en tegen het christendom. Het isnbsp;niet slechts de bedoeling negatief het christendom als grondslag van den staat af te schaffen: men wil integendeel, positief,nbsp;de loochening der Openbaring tot principe van den staat maken;nbsp;het deïsme, dat de Christelijke openbaring loochent, moet staatsreligie worden. Men zal zich niet met een indifferenten staat alsnbsp;staat van een christelijk volk tevreden stellen, maar wil volk en

-ocr page 142-

138

staat onder de leuze der religieuze vrijheid beide ontkerstenen.

Het is volgens Stahl volslagen onjuist, dat de staat ten opzichte van het christendom onverschillig zou kunnen zijn. De staat, de natie kan zulks evenmin als de enkeling. De openbarenbsp;instellingen kunnen evenmin als des menschen hart tabula rasa zijn.nbsp;Is de staat niet christelijk, dan is hij noodzakelijkerwijze onchristelijk, aldus roept Stahl zijn tijdgenooten toe. De crisis van zijn tijdnbsp;ziet hij hierin, dat het gaat om de vraag, of het christendom dannbsp;wel de dusgenaamde religie der menschheid het karakter eenernbsp;openbare instelling zal verkrijgen. Zijn in dien strijd de kansennbsp;van het christendom schijnbaar niet groot, voor het geloofnbsp;staat het vast, dat eenmaal het licht van het evangelie door dennbsp;nacht van den tijd zal heenbreken.

Het vorenstaande geeft een beeld van hetgeen Stahl als laatste in de rij der groote rechtsfilosofen i), met betrekking tot dennbsp;Christelijken staat leerde.

Tegen de opvattingen nu van Stahl, door hen met name en herhaaldelijk genoemd, koesteren la Saussaye en Van der Brugghennbsp;ernstige bedenkingen. Te verwonderen behoeft ons dit niet: denbsp;herleving van de idee van den Christelijken staat bereikt bij Stahlnbsp;haar hoogtepunt. Met nadruk verkondigt hij immers, dat de staatnbsp;verplicht is het christendom positief te bevorderen. De ethisch-irenische richting is juist het tegenovergestelde gevoelen toegedaan:nbsp;niet positief, maar negatief is de taak, die zij te dezen voor de overheid weggelegd acht.

Groen moge er al bezwaar 2) tegen hebben gemaakt, indien men zijn opvattingen met die van den Duitschen rechtsleeraar vereenzelvigde, het feit b 1 ij f t, dat de mannen der ethisch-irenischenbsp;richting bij hun polemiek tegen Groen telkens weer verwijzen naarnbsp;Stahl als auctor intellectualis van hetgeen voor hen de kernnbsp;van Groen s systeem uitmaakt. In de verwantschap met Stahlnbsp;meenen zij het vitium originis van Groen s politische opvattingennbsp;te hebben gevonden: Groen’s anti-revolutionair staatsrecht zou zijnnbsp;theoretici meer in de Luthersche dan in de Gereformeerde Kerknbsp;hebben gevonden 3) en daaruit zou zijn eigenaardige opvattingnbsp;inzake de verhouding van kerk en staat zijn te verklaren:

1) Deze qualificatie is niet van clericale zijde afkomstig, doch van den sociaaldemocraat Gustav Radbruch („Grundzüge der Rechtsphilosophie,” 1914. blz. 7.)

-) „Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal”, I, blz. VIII.

quot;)| Herhaaldelijk heeft la Saussaye dit betoogd: „Het Protestantisme als politiek beginsel”, blz. 56; voordien ,,La crise religieuse en Hollande”, blz. 45nbsp;e.v. en in „De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprongnbsp;geschetst”, blz. 146 e.v.

-ocr page 143-

139

,,Het antirevolutionair beginsel wordt door onzen Groen van Prin-sterer, wel in veelvuldige aansluiting aan, maar niet in afhankelijkfieid van Stahl op nederlandsche wijze en naar de behoefte der nederlandsche maatschappij toegepast op de veelvuldige practische vraagstukken, die zich innbsp;zijn rijke parlementaire en publicistische loopbaan hebben voorgedaan.nbsp;Het stelsel zelf is door hem niet ontwikkeld.

Dit stelsel hebben wij te zoeken bij Stahl.” l)

Waarin vinden la Saussaye c.s. nu het eigenaardig kenmerkende van Stahl’s denkwijze?

Het antwoord ligt na het vorenstaande voor de hand: in zijn leer van den Christelijken staat en wel bepaaldelijk in zijn opvattingnbsp;inzake de ideale verhouding van kerk en staat, een opvatting, dienbsp;niet Gereformeerd, maar eerder Luthersch zou zijn. Lag het in denbsp;Gereformeerde lijn de vrije kerk in den vrijen staat te begeeren,nbsp;van Luthersche zijde koestert men, gelijk wij zagen, in dit opzichtnbsp;andere idealen.

Onmiskenbaar immers wenscht Stahl een band te zien gelegd tusschen het lidmaatschap van een der van overheidswege erkendenbsp;Kerken — derhalve van een christelijke geloofsgemeenschap als zoodanig, — en het genot van staatkundige rechten. Het is deze combinatie, welke aan de Kerken een publiekrechtelijke functie verschaft, welke naar het oordeel van la Saussaye c.s. niet in de ontwikkelingslijn van het Gereformeerd protestantisme zou liggen.nbsp;Stahl’s uitspraak (blz. 130) inzake het wegnemen van het openbaringsgeloof uit de publieke instellingen, als gevolg waarvan opnbsp;den duur ook de vruchten van dat geloof zouden verdwijnen, kunnen zij niet onderschrijven.

Ook waar Stahl zijn gevoelen in meer algemeenen zin formuleert en den eisch stelt, dat de overheid zjfh aan de geboden Gods houde (vergl. boven blz. 131) vindt hij de ethisch-ircni-schen tegenover zich en wel thans op grond van het actuali-teitsbeginsel (hoofdstuk VI). In het verlengde van deze lijn nunbsp;ligt hun verzet tegen Groen, in wiens idee van den Christelijkennbsp;staats) wij dezelfde elementen terugvinden, t.w. het publiek rechtnbsp;der gezindheden 3) en de onderworpenheid der overheid in wetgeving en bestuur aan Gods geopenbaarden wil.

1) nbsp;nbsp;nbsp;L. R., blz. 181.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergl. het op blz. 86 aangehaalde artikel van Den Hartogh.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Derhalve de gehoudenheid van den staat, de Kerken als corporaties jurisnbsp;publici te kennen in al wat in het openbaar bestel zijdelings of rechtstreeksnbsp;den godsdienst betreft. (Vergl. Adviezen, II, blz. 248/9.)

-ocr page 144-

xn.

SAMENVATTING.

Aan het einde van den weg, die bewandeld moest worden teneinde de twee staatsbeschouwingen, waarop zich ons onderzoeknbsp;richtte, te benaderen, meenen wij goed te doen, deze bij wijze vannbsp;samenvatting tegenover elkander te stellen.

Stahl en Groen van Prinsterer gaan in politicis uit van een christelijken staat als idee. een staat, zooals hij behoort te zijn,nbsp;waaraan zij de nationale samenleving wenschen te conformeeren.

La Saussaye en Van der Brugghen c.s. daarentegen gaan uit van den staat als gegevenheid, zooals hij is, althans zich hic etnbsp;nunc aan de waarneming voordoet.

Van een christelijken staat kan naar het oordeel van laatstgenoemden slechts sprake zijn, indien en voorzoover de maatschappij waarvan de staat de organisatie is, christelijk is; hun bezwaar tegen Stahl en Groen bestaat hierin, dat dezen naar hunnbsp;oordeel verder willen gaan: huns inziens een ongeoorloofde anticipatie. Van der Brugghen drukt dit teekenachtig uit, wanneer hijnbsp;zegt 1), dat zij gaarne reeds ,,bij voorraad” hier op aarde van dennbsp;staat een civitas Dei willen maken. Het ook door Groen voorgestaan systeem van den christelijken staat, hetwelk aan de Kerknbsp;een publiekrechtelijke functie toekent, is huns inziens als specifieknbsp;Luthersch aan te merken, terwijl in de ideale ontwikkelingslijn vannbsp;het Gereformeerde denken veeleer ligt de gedachte van de vrijenbsp;kerk in den vrijen staat.

Voor la Saussaye en Van der Brugghen in hun tijd is de gegeven staat geen état athée in den zin van een jegens den godsdienst vijandigen staat. Zij achtten de mogelijkheid aanwezig, dat de toenmalige, jegens de religie tamelijk wel indifferent te noemen staatnbsp;zich zou kunnen ontwikkelen tot wat la Saussaye een Protestant-schen staat noemt. Immers als gezegd is voor hen de staat denbsp;organisatie der maatschappij. De moderne maatschappij nu, hoewelnbsp;evenmin christelijk als onchristelijk, achten zij nochtans voor doordringing met het christelijk levensbeginsel vatbaar. Kennelijk oor-deelen zij in 1857 de secularisatie minder ver gevorderd dan Groennbsp;wel meende.

Verwerpt de moderne maatschappij den Christus? Ziedaar de „De Vereenigingquot;, XVII, (1863), biz. 690.

-ocr page 145-

141

vraag, waarover la Saussaye en Groen uit den treure van gedachten hebben gewisseld. La Saussaye beantwoordt haar in ontken-nenden zin. Hij meent, dat Groen van het tegenovergestelde gevoelen is en derhalve leert, dat de moderne maatschappij Christus wel verwerpt. Groen preciseert l) evenwel: niet de moderne maatschappij zelve is satanisch, doch wel het God verloochenendnbsp;beginsel der Revolutie, onder welks overheersching zij geraakt is.

Wat hiervan zij, vast staat, dat Groen den feitelijken toestand in religieus-zedelijk opzicht minder gunstig oordeelt dan la Saussaye. Immers, voor hem (Groen) staat vast, dat ten onzent denbsp;vrijzinnigheid als draagster van het revolutiebeginsel in feitenbsp;overheerscht. Dientengevolge is in zijn gedachtengang de gegevennbsp;staat de facto niet neutraal, doch zelfs willens en wetensnbsp;godsdienstloos, en op weg naar den staatsgodsdienst van het ongeloof: vandaar zijn verbeten verzet. La Saussaye oordeelde in 1857nbsp;milder: destijds meende hij, dat uit den bodem van den gegevennbsp;staat nog wel degelijk de ideale Protestantsche staat zou kunnennbsp;opbloeien; de toenmalige neutrale staat als vorm was z.i. vooralsnognbsp;wel degelijk voor vulling met bewust-christelijken inhoud vatbaar.

In tegenstelling tot hetgeen zij Stahl’s idealisme noemen, laten la Saussaye en Van der Brugghen zich bij hun willen en werkennbsp;op staatkundig gebied leiden door het principe der actualiteit,nbsp;krachtens hetwelk in s lands openbare instellingen en wetgevingnbsp;aan Christelijk ferment niet meer dient te worden ingebracht dannbsp;met den concreet-gegeven godsdienstig-zedelijken toestand dernbsp;natie overeenstemt.

Die doordringing behoorde overigens naar hun gevoelen wegens den aard van het Protestantsch Christendom (als maatschappelijk beginsel) middellijk en wel langs den weg van ,,Innerenbsp;Mission ”, door de werkzaamheid Gods in de consciënties te geschieden; dat Christenen te dien einde rechtstreeks en wel innbsp;groepsverband als afzonderlijke staatkundige partij zouden opnbsp;treden, oordeelen zij (wederom in tegenstelling met Stahl en Groen)nbsp;verwerpelijk, mede op grond van hun beschouwing van het Christendom als religie van persoonlijk innerlijk beleven.

Uitgaande van de consciëntie als orgaan der openbaring Gods in alle menschen, zien zij ook in politicis een mogelijkheid totnbsp;synthese, waar Stahl en Groen slechts een antithetische verhouding mogelijk achten. Dit motiveert hun christelijk relativisme,nbsp;dat den weg voor een verzoenende staatkunde wenscht open tenbsp;houden. Reeds krachtens hun geestesaanleg 2) tot zulk een staat-

„Ned. Gedachten”, 12 April 1870, blz. 227.

,,.........groote behoefte gevoelende aan welwillendheid en zeer geneigd van

nature om aan toenadering te gelooven”, aldus teekent la Saussaye zich in een brochure (blz. 7) tegen dr. A. Pierson naar aanleiding van diens geschrift „Onverdraagzaamheid” (1864).

2)

-ocr page 146-

142

kunde geneigd, liet hun beginsel hun daartoe niet slechts volle vrijheid, maar drong hen zelfs in die richting.

Op grond van dit relativisme achten zij, anders dan Stahl en Groen, die principieel steeds het dilemma stellen, de Franschenbsp;revolutie niet in den absoluten zin des woords verwerpelijk.

In den schoolstrijd van 1857 wordt het verschil in staatsbeschouwing in zijn beteekenis voor de practische staatkunde tastbaar: Groen, die van onzen staat als christelijken staat een belijden en optreden in positief-christelijken zin vorderde, wenschtenbsp;staatsscholen, voor de gezindten bruikbaar; Van der Brugghen wasnbsp;daarentegen van meening, dat van den neutralen staat principieelnbsp;geen andere oplossing mocht worden verwacht dan in den wegnbsp;van bevordering van het bijzonder onderwijs.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat voor Groen ondanks de grondwetsherziening van 1848, Nederland jure constituto nog altijd eennbsp;christelijke staat was.

(„Narede van vijfjarigen strijd” (1855), blz. 14 e.v.)

La Saussaye meent het tegendeel: hij is ervan doordrongen, dat Nederland niet een christelijke, doch een neutrale staat is. Dat hij in dit opzicht den typisch-gereformeerden Van der Kemp aan zijn zijde vindt, geeft tenbsp;denken; vergl. bijlage ƒ.

-ocr page 147-

BIJLAGE A.

LA SAUSSAYE’s „LE PRINCIPE DE LA SOCIETE MODERNE ET LE PRINCIPE CHRETIEN

Op aanstichting van eenige Nederlandsche RéveiLmannen vond van 18 tot 27 Augustus 1867 te Amsterdam de vijfde alge-meene vergadering der Evangelische Alliantie plaats,nbsp;een internationale vereeniging, opgericht in 1846, welke in den loopnbsp;der jaren veel tot sterking van het eenheidsbesef onder rechtzinnigenbsp;Protestanten uit verschillende kerken en kringen heeft bijgedragen.nbsp;De geschiedenis der bijeenkomst en hetgeen daaraan voorafging,nbsp;vindt men beschreven in het door dr. M. Cohen Stuart bewerktenbsp;uitvoerige verslag, waarin ook de gehouden referaten zijn opgenomen. Behalve de voordracht van la Saussaye, welke wij hier latennbsp;volgen, dient vermelding de toespraak van Groen van Prinsterernbsp;over ,,La nationalité religieuse en rapport avec la Hollande etnbsp;l’Alliance Evangélique”, ook afzonderlijk verschenen bij H. Höve-ker te Amsterdam. Van de voordracht van la S. kwamen, voornbsp;zoover wij konden nagaan, slechts overdrukken uit genoemd verslag in omloop.

Tot de sprekers behoorde ook, zooals wij reeds vermeldden (blz. 23), prof. J. P. Lange uit Bonn en voorts de Parijsche predikant Edm. de Pressensé, beiden, evenals la S., tegen de idee vannbsp;den Christelijken staat gekant.

In de naamlijst der aanwezigen uit het buitenland vindt men ook dr. Fabri (Barmen) genoemd.

Lezenswaardige bijzonderheden inzake de Amsterdamsche bijeenkomsten alsook een volledige vertaling van Groen s toespraak geeft W. van Oosterwijk’Bruyn in zijn ,,Persoonlijke herinneringennbsp;uit de daqen van het Réveil” (,,Ons Tijdschrift”, eerste jaargang,nbsp;1896, blz. 627 e.v.).

LE PRINCIPE DE LA SOCIETE MODERNE ET LE PRINCIPE CHRETIEN

A l’ouverture des séances destinées a la discussion sur des questions sociales il ne sera pas inopportun de traiter une question générale, une question de principes, celle qu’on peut nommer la question sociale par excellence. J’entends cellenbsp;du rapport entre Ie principe chrétien et Ie principe de la société moderne. Cenbsp;rapport est-il un rapport de sympathie ou d'antipathie? Le principe qui présidenbsp;aux institutions de l’état moderne, qui surgit toujours de nouveau au milieu desnbsp;luttes et des tatonnemens de notre siècle, de ce siècle occupé a tout refaire et anbsp;faire comparaitre devant son tribunal toute tradition, tout ce qui paraissait avoir

-ocr page 148-

144

regu la consécration indélébile de l’histoire, ce principe, comment avons nous a Ie juger? Est-il ou non hostile au principe chr^en?

D’autre part, celui-ci, Ie principe, donl l'église chrértenne est Ie déploiement et la manifestation, ce principt pris dans sa pureté primitive et dégagé de toutnbsp;alliage, est'il hostile aux aspirations de la société moderne, condamne-t-il d’unenbsp;manière absolue les besoins, les désirs, les pretentions méme, qui se font jour dansnbsp;les révolutions sodales qui forment l’histoire depuis tantöt un siècle? En un mot, ynbsp;a-t-il entre l’esprit moderne et l’esprit chrétien incompatibilité naturelle, antagonisme absolu? La société moderne ne veut-elle plus de l’église, et l’église n’a-t-ellenbsp;pour la société moderne rien de plus qu’un anathème? La parole: ,,nous ne voulonsnbsp;point que celui-ci règne sur nous,quot; est-ce Ie langage que Ie dix-neuvième sièclenbsp;jctte a la face du Christ, et Ie Christ de son cöté ne prend-il vis a vis de ce sièclenbsp;que 1’attitude de juge, n’a-t-il plus pour lui que cette parole: ,,Désormais vousnbsp;verrez Ie Fils de l’homme assis a la droite de la puissance de Dieu et venant surnbsp;les nuées du del”?

Ai-je-besoin de vous dire. Messieurs, combien est importante cette question,

et combien la portée en est immense? Importante...... elle Ie serait déja, quand

elle n’intéresserait que la spéculation chrétienne, quand il ne s’agirait que d’assig-ner a ce siècle son röle et sa signification dans Ie développement de l’église, dans les annales du royaume des deux sur la terre. Mais ce n’est pas ici une questionnbsp;d’école, C’est une question éminemment pratique. De la solution que nous ennbsp;donnerons, dépendra l’attitude que nous aurons a prendre dans Ie monde actuel,nbsp;l’intérêt que nous inspireront ses luttes, la part que nous prendrons a ses travaux.nbsp;C’est au fond la question de savoir comment nous avons a professer Ie nom dunbsp;Seigneur dans Ie siècle actuel. Comment n’intéresserait-elle pas vivement Ie chrétien?

Aurais-je la pretention, Messieurs! de vous présenter une solution, d’emblée acceptable pour tous? Je vous prie de ne pas m’en croire capable. Quand mêmenbsp;la question serait résolue pour la conscience individuelle, il y a loin de la a unenbsp;solution objective, évidente pour tous. En effet, que de voix qui se font entendrenbsp;en divers sens! Pour les uns la disparition de l’état chrétien, dans Ie sens qui a éténbsp;celui de l’histoire depuis Constantin et qui était encore celui du congrès de Viennenbsp;et de la Sainte Alliance, est ni plus ni moins qu’une rupture avec Ie Christ, Ienbsp;commencement de la grande apostasie qui a été prédite. D’autres au contraire ynbsp;voient l’aurore d’un nouveau jour dans la création spirituelle, d’un jour plusnbsp;glorieux que les jours précédents et qui nous approche davantage du sabbat eter-nel. Des publicistes politiques sérieux estiment que jamais la société n’a présenténbsp;pour la foi religieuse une condition aussi avantageuse, tandis que d’autres s’épou-vantent a la vue de l’affaiblissement du caractère et du sens moral par suite denbsp;celui de la foi religieuse. Quand des esprits d’élite de notre siècle, penseurs etnbsp;hommes d’état, se trouvent placés devant ce siècle, comme devant un problèmenbsp;dont tous les termes même ne sont pas connus, la présomption serait ridicule denbsp;compter pour sa foi personnelle sur l’assentiment général. Non, Messieurs! cenbsp;n’est pas, ni a la nouveauté de mon sujet, ni a celle du point de vue dont jenbsp;désire Ie considérer, que j’emprunte ma hardiesse a vous entretenir quelques instants sur la question que j’ai posée, c’est uniquepient a son opportunité. Consi-dérez mes paroles simplement comme un témoignage de la communion des fidèlesnbsp;de toutes les parties du monde, non seulement dans une même foi, mais aussi dansnbsp;les mêmes préoccupations, dans les mêmes luttes, les mêmes souffrances spirituel-les. Car aussi a ces luttes de la pensée et du coeur la parole de l’apótre s’applique,nbsp;— que les mêmes souffrances s’accomplissent dans la compagnie des frères quinbsp;sont dans Ie monde.

Pour trouver Ie rapport entre les deux principes mentionnés, il suffira de les mettre en présence. Je ne ferai que cela, vous laissant a vous de tirer la conclusion.

La société moderne présente deux aspects. Ce qui est a la surface, ce qui tout d’abord saute aux yeux, c’est quelque chose de décidément non-chrétien, denbsp;décidément contraire au christianisme, si du moins Ie christianisme est une moralenbsp;et une religion. Je veux dire Ie régime de la violence, Ie droit du plus fort, cenbsp;phénomène complexe qu’on a coutume d’appeler depuis quelque peu d’années Ienbsp;Césarisme.

Le Césarisme! Ce mot nous transporte aux plus mauvais temps de l’antiquité payenne, a l’époque oü la société serait retombée dans la barbarie et oü la nature

-ocr page 149-

145

humaine se serait perdue dans Ie vice, si Ie principe libérateur et régénérateur du christianisme n'eüt été la pour sauver ce qui se perdait. Le Césarisme! J’entendsnbsp;l’arbitraire et le despotisme s'établissant sur les ruines de la liberté, exploitant aunbsp;profit d un seul ou de quelques-uns les fatigues morales qui succèdent aux luttesnbsp;des partis politiques, recueillant les debris d une société en décomposition, nonnbsp;pour y souffler une vie nouvelle, mais pour en construire une mécanique artifi-cielle, dont les rouages, enchevêtrés marchent sans cesse au gré de l'impulsion unenbsp;fois regue. Le Césarisme, e est, au moyen du suffrage universel, le fantóme de lanbsp;démocratie, l’incarnation apparente et mensongère de la volonté nationale, lanbsp;suppression de la responsabilité morale en toutes choses et chez tous. Le Césa-risme. e est ensuite la demoralisation systématique des multitudes, l'amorce desnbsp;jouissances sensuelles servant a faire diversion aux besoins moraux qui pour-raient surgir du fond de l ame, le „panem et circensesquot; pour faire oublier le forumnbsp;avec ses males passions et ses luttes viriles. Le Césarisme, c'est en un mot l’orga-nisation sociale du désordre moral. Si le Césarisme pouvait devenir le régimenbsp;définitif de la société humaine, l'idéal de l'empire de ce monde serait atteint, lenbsp;programme serait réalisé, présenté, un jour a un solitaire, du désert: „Je te don-nerai tous ces royaumes et leur gloire, si te prosternant en terre tu m’adores.”nbsp;Vous savez qui était ce solitaire et de qui était ce programme. Or je ne nie pasnbsp;qu’il ne le sera un jour, e est a dire un jour, pour un jour: les textes profétiquesnbsp;du nouveau testament sont formels a ce sujet. Je demande: en sommes nous déjanbsp;la? Sommes-nous a la veille de voir apparaitre le règne de l’antechrist? La parolenbsp;de l'apocalypse est-elle peut-être déja en train de s’accomplir; ,,Je vis monter denbsp;la mer une béte. qui avait sept têtes et dix cornes, et sur ses cornes dix diadèmes,nbsp;et sur ses têtes un nom de blasphème” (Ap. XIILI)? Messieurs, je pourrais ré-pondre par un autre texte du même livre, le texte, qui nous montre que le règne de lanbsp;béte, c'est a dire de l’antechrist, de l'homme de pêché, sera préparé par l’apostasie denbsp;l’église et accompagné de 1'apparition de l’autre béte, qui monte de la terre ayantnbsp;deux cornes semblables a celles de l'agneau et parlant comme la dragon (11), et quinbsp;est appelé plus tard le faux prophéte (XVI: 13). Or nous ne voyons pas encorenbsp;que le Césarisme et la hiërarchie ecclésiastique font cause commune; au contrairenbsp;ils se combattent. Tant que dure ce conflit, nous pouvons dire, sans doute, avecnbsp;St. Paul, que le mystère d’iniquité se trame, mais la puissance qui en retientnbsp;l’explosion est encore active des deux cótés, et les signes avant-coureurs denbsp;cette dernière manifestation de la puissance de Satan ne sont pas encore anbsp;l’horizon.

Mais au lieu poursuivre ces indications apocalyptiques, ce qui pour le temps dont nous pouvons disposer nous entrainerait tfop loin, je désire plutötnbsp;consulter l’expérience et je vous demande, Messieurs: ce phénomène, que nousnbsp;appelons le Césarisme et qui est a la surface de la société, sort il du fond mêmenbsp;de cette société, en est-il l’expression fidéle? Les peuples le saluent-ils avecnbsp;joie, comme l’aurore d'un beau jour, d un jour de paix, de bien-être, de progrès?nbsp;Le grand parti libéral, qui a la majorité dans presque tous les parlemens denbsp;VEarope, de ces parlemens qui, sans doute, ne sont pas le miroir pur de l’opinionnbsp;publique, mais qui, par le renouvellement continuel de leurs membres, en sontnbsp;bien mieux l’expression que ne le sont les résultats obtenus par le suffragenbsp;universel le lendemain d’une révolution ou d’une bataille, ce parti dis-je, est-ilnbsp;sympathique aux tendances du Césarisme? Oh! il a avec une vigueur trop témé-raire sans doute rompu avec l’ancien régime, il a brisé bien des cadres qui peut-être n’auraient pas du étre brisés, il a fait table rase de bien des traditionsnbsp;vénérables et vitales encore, il accepte avec trop peu de critique et avec unenbsp;étonnante naiveté les principes et les résultats de 1789, On peut lui reprochernbsp;souvent de manquer de sens historique, faute de remonter assez haut dansnbsp;l’histoire, et certes je ne prétends pas faire l’apologie de toutes ses tendances,nbsp;ni surtout excuser l’indifférence de plusieurs de ses membres a l’endroit denbsp;l’église et des doctrines de l’église, quoiqu'il y ait ce qui l’explique; je demandenbsp;seulement: le libéralisme politique forme-t-il avec le Césarisme un ensemble, unnbsp;tout homogêne? Est-il vrai, ce que disent plusieurs, que les principes de 89nbsp;mènent droit au despotisme, et que dés lors ils sont la première manifestationnbsp;de eet esprit anti-chrétien, dont la dernière sera l’apparition de l'homme denbsp;péché? S'il en est ainsi, alors il faut le dire: notre question est résolue; car cenbsp;libéralisme est dans tous les esprits, il domine la vie sociale; s’il est anti-chrétien,

10

-ocr page 150-

146

Ie principe de la société moderne est anti-chrétien. Mais en est-il ainsi? D’oü vient done que Ie Césarisme rencontre parfois, il est vrai, de l'enthousiasme,nbsp;mais un enthousiasme factice, intéressé, nulle part un enthousiasme vrai, naturel,nbsp;national? D’oü vient que les peuples Ie subissent comme un fardeau, mais nenbsp;l’accceptent pas, Ie tolèrent parfois comme un mal nécessaire de peur que pisnbsp;n’arrive, mais sans y voir Ie régime définitif, l’organisation normale de la vienbsp;sociale? Oh! je sais que Ie Césarisme trouve un puissant appui dans l'affaiblisse-ment de la foi religieuse et du sens moral chez plusieurs esprits d’élite et dontnbsp;on serait en droit de s'attendre a mieux. Je ne m'étonne pas que Ie scepticisme denbsp;ces esprits les pousse a approuver pour d'autres, pour la multitude, ce qu'ilsnbsp;repoussent pour eux-mèmes; et que ^— nouveau signe de l’affaissement moralnbsp;chez les esprits minés par Ie scepticisme — ils trouvent leur compte dans cesnbsp;hypocrites panégyriques de ce qu’au fond de l’ame ils méprisent. Mais ces espritsnbsp;font-ils régie ou exception? Les libéraux, pris en masse, simulent-ils la foi a lanbsp;liberté, au droit, au progrès, a l’avenir, sans que cette foi soit au fond de leurnbsp;ame? Qui oserait Ie dire et ranger ainsi la grande majorité de nos contemporainsnbsp;parmi les hypocrites? Non, Messieurs, pour moi j'ai besoin de croire a lanbsp;sincérité des aspirations libérales de notre siècle; et si la rupture, qui semblenbsp;s'établir entre l’église et la société moderne, est chose déplorable au suprèmenbsp;degré, je prétends, en voyant quelles devises la société moderne porte sur sonnbsp;drapeau, en y lisant ces mots sacrés de liberté, de justice, de progrès, de paix,nbsp;et tout en ne voulant aucunément rapetisser la part des aversions naturellesnbsp;contre les sévérités morales du christianisme, je prétends que dans cette rupturenbsp;la part du malentendu est également grande et qu’il importe avant tout de Ienbsp;faire disparaïtre.

La liberté, dis-je, la justice, Ie progrès, la paix sont les devises du libéralisme contemporain. Mots sonores, mais vagues. Ils n’expliquent pas Ie carac-tère distinctif de la société moderne. Pour trouver l'expression juste, je cite deux voix contemporaines qui font autorité. M. Guizot appelle 1'état moderne,nbsp;l’é t a t 1 a i q u e; l'illustre de Tocqueville, dont la voix semble avoir doublénbsp;d’autorité depuis qu’elle est éteinte, appelle Ie principe de la société modernenbsp;Ie principe démocratique. Chose remarquable. Messieurs, que cesnbsp;deux hommes, dont Ie point de vue politique ne semble pas homogène, maisnbsp;qui l'un et l’autre représentent la société contemporaine en ce qu’elle a de plus purnbsp;et de plus élevé, et qui l’ont étudiée, l’un dans l anden monde, l’Europe, l’autrenbsp;dans Ie nouveau, l’Améciqae, la caractérisent par deux épithètes, qui au fondnbsp;signifient la même chose, mais qui ont une portée polémique différente. Ennbsp;effet Ie mot 1 a ï q u e est l’opposé de c 1 é r i c a 1, Ie mot democratiquenbsp;celui da ristocratique. Le premier semble faire la guerre a l’esprit denbsp;caste religieux, le second a l’esprit de caste politique. Le premier nom a unenbsp;origine ecclésiastique et nous transporte dans ces premiers temps de l’église,nbsp;lorsque le mot d’église désignait encore le Laos, le peuple chrétien et nonnbsp;1'institution cléricale; le second nous retrace la glorieuse époque des républiquesnbsp;anciennes, l’époque classique de l’antiquité, le Demos d’Aihènes, avec sesnbsp;Démosthène ^— e est comme si ce nom est un symbole, — les beaux jours denbsp;Rome lorsque le mot de p o p u 1 u s n’était pas encore le synonyme de celui denbsp;plebs. Le premier titre refuse a la hiérarchie, a une hiérarchie quelconque, lenbsp;droit de s’imposer a la société et de la diriger a son gré, le second n’exclut pasnbsp;le principe monarchique, mais ne l’admet que pour autant qu’il est national,nbsp;l’expression, je ne dis pas de la volonté nationale, mais de la vie nationale — cenbsp;qui est aussi, au fond, l’idée biblique de la royauté. Le premier salue comme unnbsp;progrès l’avènement du principe protestant dans la société; le second cherchenbsp;pour le principe de l’égalité civile, qui était celui de l’antiquité, la consécrationnbsp;de la société chrétienne. Le premier semble réclamer comme une conséquencenbsp;nécessaire du progrès social la séparation du spirituel et du temporel; le secondnbsp;.semble vouloir remplacer le mot fameux du roi absolu; ,,1’ état, c’est mo i,quot;nbsp;par celui proclamé par la revolution: le tiers état, c’est l’état.

Messieurs, vous n'attendez pas de moi que j entre davantage, ni dans l’examen, ni dans la critique des différentes applications que comporte le principenbsp;social de la société moderne, de ce principe dont la naissance est bien antérieurenbsp;a l’époque révolutionnaire et qui, après avoir éclaté dans la révolution frangaisenbsp;d’une maniere soudaine, violente, dépassant le but par la violence même, ne

-ocr page 151-

147

retrouve que lentement l'équilibre. J’ose soutenir seulement que Ie principe même n a rien d'hostile en soi au christianisme et que l’église aurait tort de souder sanbsp;cause a celle d'un passé, qui après tout n’a pas été Ie royaume de Dieu. Per-mettez-moi de terminer cette première partie de mon discours par une citationnbsp;empruntée a la correspondance du second des auteurs mentionnés. N'est-ce pasnbsp;au fond une pensée vraie qui se trouve exprimée dans ce jugement, un peu tropnbsp;absolu peut-être, de Tocqueville: „Les incrédules de YEurope poursuivent lesnbsp;chrétiens comme des ennemis politiques plutót que comme des adversaires reli-gieux, ils haissent la foi comme l’opinion d'un parti plus que comme une croyancenbsp;erronée, et c'est moins Ie représentant de Dieu qu’ils repoussent dans Ienbsp;prêtre que l’ami du pouvoir. En Europe Ie christianisme a permis qu’onnbsp;l’unit intimément aux puissances de la terre. Aujourd'hui ces puissances tombent,nbsp;et il est comme enseveli sous leurs débris. C’est un vivant qu’on a voulu attachernbsp;a des morts, coupez les liens qui Ie retiennent et il se relève!”

De Tocqueville signale ici un écueil, celui d’assimiler Ie christianisme au parti politique conservateur, quelque respectable qu’il puisse être. II y en a unnbsp;autre, non moins dangereux. C’est celui de l’assimiler au parti libéral. Quelquesnbsp;légitimes que soient plusieurs des tendances de ce parti, si nobles que soient lesnbsp;buts qu’il poursuit, il y a dans ses principes trop d'alliage, dans les moyens qu’ilnbsp;emploie trop de calcul, dans sa marche trop d’incertitude, pour que l’on puisse,nbsp;sans rien de plus, identifier sa cause avec celle de l’église. II importe d’autantnbsp;plus de signaler cette différence, que nous voyons partout, en Allemagne, ennbsp;Prance, chez nous, se former un parti, jeune, vigoureux, et dont il serait injustenbsp;et ridicule de dire qu’il ne se compose que d’incrédules, un parti, dis-]e, qui estnbsp;en train d’effacer toute ligne de démarcation entre l’église et la société. C’est,nbsp;ce me semble, la grande erreur du Protestante n-V e r e i n en Allemagne,nbsp;du parti moderne, partout oü il existe et pour autant qu’il est encore chrétien,nbsp;car il se trouve sur une pente, sur laquelle on cesse bientöt de l’être et se trouvenbsp;la oü ni Ie titre de Christ ni celui de chrétien n’ont plus de sens. Mais pournbsp;autant qu’il est encore chrétien ne court-il pas risque de confondre l’influencenbsp;sociale du christianisme avec son principe régénérateur, de prendre ainsi l’effetnbsp;pour la cause? II s’agit done de bien définir Ie principe chrétien. J’admets toutnbsp;ce que I on dit de ce cóté-la sur la nécessité d’une transformation de l’église, jenbsp;n’ai pas de peine a attribuer ses sympathies paur la société moderne a autrenbsp;chose qu’a une connivence coupable, a y reconnaitre des traces de l’amour dunbsp;Christ, de ce que l’écriture appelle sa divine philanthropic, je m’humilie commenbsp;membre de l'eglise, avec elle et pour elle, toutes les f«is que je dois reconnaitrenbsp;la justice des accusations lancées contre plusieurs de ses pratiques par ces espritsnbsp;indépendants, qui cependant ne brisent pas avec elle et qui continuent a senbsp;nommer ses enfants. Ce n est pas moi qui voudrais leur contester ce titre et quinbsp;trouverais de la dignité a leur dire: Eh bien! achevez votre oeuvre, séparez-vousnbsp;de nous, brisez avec cette église, qui, selon vous, est la plus grande coupable,nbsp;nous ne pouvons que gagner en force si vous n’allez plus avec nous. Non, messieurs, je ne vois pas que Ie Seigneur ait comparé son église a une ville murée,nbsp;je vois bien qu’il parle d’un champ exposé a toutes les vicissitudes du sol et dunbsp;climat, et dans l’armure du chrétien chez St, Paul je vois apparaitre une a unenbsp;toutes les pièces dont elle se compose, armes offensives et defensives, mais jenbsp;n’apergois pas au fond du tableau la citadelle, oü Ie soldat fatigué et renongant anbsp;la lutte pourrait se retirer. Mais enfin, quand je vous aurai fait toutes ces concessions légitimes et possibles, dites-moi ce qui reste, dites-moi quel est Ie principenbsp;immuable, qui est au fond de toutes ces transformations. Ce n’est pas l’église,nbsp;l’institution eccléciastique; elle emprunte, comme Ie corps humain, ses éléments aunbsp;sol qui la voit naïtre, a l'air qui la fait croitre. Elle est locale, territoriale, nationale. D'accord; nous autres protestants nous avons répudié Ie dogme de l’infail-libilité de l’église, et nous ne croyons pas que telle ou telle forme ecclésiastiquenbsp;soit Ie corps de Christ. Ce n’est pas Ie dogme. Soit encore. Nous savons qu’il anbsp;subi, qu’il subit constamment des mutations et que chaque nouvelle découvertenbsp;dans la mine inépuisable de la vérité chrétienne change l'aspect de tout ce quinbsp;avait été découvert déja, que chaque développemenl de la pensée chrétiennenbsp;met en mouvement toutes les parties condensées, les fond et les transforme commenbsp;les glacés alpestres en été. Ce n’est pas Ie surnaturel comme tel: pauvre termi-

-ocr page 152-

148

nologie d’école qui ne peut jamais exprimer les réalités de l’esprit, et l’église serait bien a plaindre si elle était réduite a dépenser son zèle en faveur d'un termenbsp;philosophique, abstrait, equivoque, compromettant. Passons done sur ces chosesnbsp;et sur d’autres encore. Nous ne tenons a rien de formel; mais expliquez-moi lanbsp;permanence de cette église, qui est continuellement en metamorphose, la vitaliténbsp;de ces dogmes toujours remis en question, I'apreté de la iutte entre supranatura-listes et naturalistes, s'il ne s’agit que d'uhe question d’école. Découvrez-moi Ienbsp;principe qui est au fond et qui explique la permanence, l’immortalité de ce qui anbsp;la surface ne fait que changer. Eh bien! il y en a qui répondent; c’est Ie Christ.nbsp;J'entends, Messieurs, j’accepte des deux mains la solution ainsi donnée. Quenbsp;dis'je? Je pretends que, pourvu que nous nous entendions bien, il y a la de quoinbsp;poser les armes, de quoi former une alliance sincère et durable entre les croyantsnbsp;du camp libéral et les croyants du camp orthodoxe, une alliance qui nous per-mettra d’unir nos efforts pour accomplir la grande mission de l’église dans Ienbsp;siècle présent, Pourvu que nous nous entendions bien! Pourvu qu'il n’y ait pasnbsp;de malentendu! Un mot, une devise n’a rien qui unisse. Or une certaine mé-fiance sera permise par Ie temps qui court. Si je vois que ce saint nom de Christnbsp;est employé souvent, non pour désigner la matière primitive et irréductible,nbsp;opérant dans la masse traditionnelle la séparation des éléments purs et impurs,nbsp;Ie criterium positif servant a faire découvrir Ie vrai dans l’oeuvre de l’église, dansnbsp;ses doctrines, dans ses méthodes scientifiques et apologétiques, mais comme unenbsp;formule vide, un chiffre algébrique n’exprimant aucune réalité sensible et palpablenbsp;et a l’aide duquel on cherche non a expliquer, mais a supprimer les réalitésnbsp;historiques et traditionnelles, oh! alors je suis sur mes gardes et je dis a celui quinbsp;m'offre la paix et l’alliance: expliquez-vous davantage. Entendez-vous par Ienbsp;Christ Ie principe éternel, personnel, vivant de l'église, la réalité mystérieuse maisnbsp;inaltérable, qui est au fond du dogme et que Ie dogme cherche a expliquer,nbsp;l’apparition naturelle et historique du surnaturel; alors oui,nbsp;je suis des vötres, je vous tends la main, quand vous prétendez que ni l'église,nbsp;ni Ie dogme, ni Ie surnaturel constituent en eux-mêmes ce saint palladium quenbsp;nous avons a défendre. Si au contraire, ce nom de Christ n'est qu’un titre d’hon-neur, que par respect pour la tradition vous voulez bien accorder a un rabbin, anbsp;un prophéte, dont il n'est plus possible, a cause du caractère légendaire des récitsnbsp;biographiques qui ont été conservés a son sujet, de se former une idee tant soitnbsp;peu nette, ou bien si ce titre de Christ n’est qu’un symbole pour désigner quelquenbsp;chose d’impersonnel, l'esprit chrétien, l’idée de l’humanité, oh! alors nous sentonsnbsp;qu’entre vous et nous il y a un abime; nous ne marchons pas de concert, et tandisnbsp;que nous nous servons des mêmes mots nous n’entendons pas la même chose.

II nous faut done, Messieurs, proclamer hardiment notre foi a ce Christ, qui n’est pas sorti de l’humanité, mais qui, venu d’enhaut, est entré en elle, est devenunbsp;partie intégrante, vivante et dominatrice de son histoire; a un Christ, qui n’estnbsp;pas un des phénomènes de l’histoire, mais qui en explique tous les phênomènes,nbsp;qui est naturel et surnaturel a la fois, naturel puisque la création est non en dehorsnbsp;de lui, mais en lui, surnaturel puisqu’il en est Ie principe. Or quand nous disonsnbsp;cela, nous ne prétendons guère procéder par voie revolutionnaire et faire tablenbsp;rase du passé. II ne s’agit pas de chercher un Christ dans Ie désert, en dehors denbsp;l'église, de Ie faire descendre du ciel ou remonter de l’abime, c’est a dire denbsp;mépriser Ie travail des siècles, par lequel on a cherché a se l’assimiler par lanbsp;pensée et par l’expérience. C’est pourquoi nous, chrétiens de la Hollande, enfantsnbsp;d’un pays, oü la réforme a pris un caractère calviniste trés prononcé et oü lanbsp;tradition protestante n’a jamais été interrompue, nous avons voulu, en convoquantnbsp;cette assemblée, protester hautement de notre attachement a l’église nationale etnbsp;historique. Nous avons voulu exprimer comment nous entendons l’alliance ennbsp;Christ, c’est a dire non comme une déviation de la voie historique, mais commenbsp;une conséquence de la fidélité au principe historique lui-même. Nous ne sortonsnbsp;pas, même pour un instant, de nos églises respectives, quand nous proclamonsnbsp;sans réserve; ce n’est pas l’église, c’est Ie Christ seul qui nous unit. Nous savonsnbsp;qu’il habite dans toutes les l’églises, et qu’il y a son peuple. Nous croyons quenbsp;l’église réformée est encore une église vivante et qui a de l’avenir, que Ie calvinisme n’a pas encore dit son dernier mot, mais également nous ne croyons pasnbsp;épuisés encore les trésors de mysticisme et de spéculation chrétienne, dont l’églisenbsp;qui suit les traces du grand Luther est la gardienne. Nous n’avons pas de peine

-ocr page 153-

149

non plus a reconnaitre la mission chrétienne des communautés indépendantes, baptistes, dissidentes de toute espèce. Nous savons que sans elles l'individualismenbsp;chrétien et Ie zèle missionaire, l’un et l’autre, s’affaibliraient, que c'est a ellesnbsp;surtout d'entretenir ce feu sacré dans Ie temple spirituel. Mais encore une fois,nbsp;en toutes ces choses, dans toutes nos églises, avec leurs dogmes, leurs institutions,nbsp;leurs méthodes apologétiques, c’est Ie Christ seul que nous cherchons. II est notrenbsp;principe, notre méthode et notre but. Le chemin, la vérité et la vie. Eh bien! ilnbsp;faut que la société moderne le sache, le voie, en fasse l’expérience plus qu’elle nenbsp;l a fait jusqu’ici, que nous qui croyons, nous ne combattons pas pour notre sym-bole, pour notre église, pour notre école, pour notre parti, que nous n’avonsnbsp;qu'un symbole, une devise, disons-mieux, qu’un maitre et chef, un premier etnbsp;dernier a la fois: le Christ, le Christ vivant, le Christ, dont nous n'avons pas anbsp;soutenir le tröne, mais a étendre le règne. Voila notre tache sociale: présenter,nbsp;offrir, manifester le Christ partout et en toutes choses, appeler les consciences,nbsp;les partis, les écoles devant lui, les placer sous son regard. II me semble. Messieurs, que pour que nous puissions dire: la société moderne repousse le Christ,nbsp;il faudrait qu’elle l’eüt vu davantage. II me semble que la rencontre ne s’est pasnbsp;encore faite entre elle et lui. Or tant qu’elle ne s’est pas faite et que le résultatnbsp;n’a pas été qu’elle l’ait répudié et qu’il Fait jugée, il me semble que nousnbsp;sommes en droit de dire: la société moderne a besoin du Christ et le cherchenbsp;instinctivement; et le Christ cherche une place dans la société moderne etnbsp;attend que ses disciples la lui préparent par eet esprit de charité, qui est ennbsp;premier lieu renoncement a soi-même, et en second lieu intelligence des besoinsnbsp;d’autrui.

Ter toelichting van la S.’s voordracht mogen hier een drietal aanteekeningen volgen.

In de eerste plaats eenige bijzonderheden omtrent Guizot en de Tocqueville.

I. Frangois Guizot (1787—1874) Historicus en liberaal staatsman van beteekenis, man van het juiste milieu (tusschen denbsp;partijgangers van het ancien régime en de aanhangers der Revolutie), hoogleeraar in de geschiedenis aan de Sorbonne. Tijdens denbsp;Restauratie en de Juli-monarchie meermalen minister, voorts ambassadeur te Londen. Aan zijn staatkundig beleid lag ten grondslagnbsp;de erkenning van de bijzondere beteekenis der bourgeoisie voornbsp;het Fransche politieke leven; tegenstander van algemeen kiesrecht,nbsp;meende hij dat ,,le pays legal”, het beperkte kiezerscorps uit dezennbsp;kring gerecruteerd, voldoenden volksinvloed waarborgde.

.,C’est la bourgeoisie frangaise, la classe moyenne frangaise qui a été obligée de conquérir toutes nos libertés, tous les éléments, tous les fonde-ments d'un gouvernement libre. C’est a elle que la France ie doit”.

(,,H istoire parlementaire de France. Recueil complet des discours prononcés dans les Chambres de 1819 a 1848nbsp;par M. Guizot”, V, 1864, biz. 213).

De gebeurtenissen van het jaar 1848 brachten hem tot het inzicht, dat een der voornaamste dwalingen der Revolutie in denbsp;miskenning van de verdorvenheid van 's menschen natuur gelegennbsp;was. Trok zich toen uit de politiek terug en wijdde zich in hetnbsp;vervolg aan zijn studie op historisch en religieus gebied, nam voorts

-ocr page 154-

150

nog gedurende lange jaren een werkzaam aandeel in het godsdienstig en kerkelijk leven van het Fransche Protestantisme.

Groen van Prinsterer haalt zijn geschriften vaak met ingenomenheid aan („Brieven van Mr. Isaac da Costa”, III, biz. 18; ,,Ongeloof en Revolutiequot;, hoofdstuk XIV, aan het slot) en ooknbsp;la Saussaye kent en waardeert hem; ,,Het Protestantisme als politiek beginsel”, blz. 78 e.v.

II. Alexis (comte) de Tocqueville (1805—1859).

R.K.

Vertrok in 1835 voor een studiereis naar de Vereenigde Staten, als resultaat waarvan in 1835 zijn twee-deelig werk ,,D e la Démocratie en Amérique” verscheen, dat talrijke malennbsp;herdrukt werd. Werd in 1839 lid der Kamer, waarin hij jarenlangnbsp;zitting behield. In 1849 gedurende eenige maanden minister vannbsp;buitenlandsche zaken. Trok zich einde 1851 uit het politieke levennbsp;terug en publiceerde in 1856 zijn ,,L’A n c i e n Régime etnbsp;la Révolutio n”, waarin hij aan het licht bracht, dat in Frankrijk de centralisatie van het inwendig bestuur een erfenis van hetnbsp;Ancien Régime is; ziekte belette hem het tweede deel van dit werknbsp;in gereedheid te brengen. Minder dan Guizot tot het ambt vannbsp;minister voorbestemd, was de Tocqueville dank zij zijn analytischnbsp;talent in sociologisch opzicht diens meerdere: het was hem duidelijk, dat de Revolutie zich tegen bestaande ongelijkheden keeren-de, wel de gelijkheid maar daarom nog niet de vrijheid diende.

The Cambridge Modern History (1934), deel XI (blz. 524), spreekt van genoemde twee werken als ,,the most solid works ofnbsp;social philosophy that have appeared in France since Montesquieu’snbsp;Esprit des Lois”.

III. Wij meenen goed te doen aan het vorenstaande nog een opmerking over den term ,,1 a i q u e’, zooals Guizot dien bezigt,nbsp;toe te voegen.

De moderne maatschappij kenschetst hij als ,,société laïque”, den staat, die er de organisatievorm van is, als ,,état laïque”.

Het is zaak, zich van de beteekenis van ,,laïque” in dit verband nauwkeurig rekenschap te geven. Als uitgangspunt kan daarbij de term ,,loi athée” dienen. Deze voert ons terug tot het tijdvak der Restauratie, toen een ordonnantie werd afgekondigd, welke denbsp;bevolking verplichtte bij processies haar huizen met spandoeken tenbsp;versieren, aan welk voorschrift een aantal Protestanten in Zuid-Frankrijk (departementen Gard en Hérault) weigerden gevolg tenbsp;geven, weshalve zij beboet werden.

Het was de politicus Odilon Barrot, die als advocaat der delinquenten de zaak, welke omdat zij de vrijheid van gods-

-ocr page 155-

151

dienst raakte in zeer ruimen kring de aandacht trok, voor het Hof van Cassatie behandelde: terugkomende op een vroegere desbetreffende beslissing casseerde het Hof de veroordeelingen. In een geruchtmakend artikel in het blad ,,Le Conservateur” nam d e Lame n n a i s, destijds reeds bekend als schrijver van ,,L’Indifférencenbsp;en matière de religion” tegen het arrest van het Hof stelling.

„M. Odilon Barrotquot;, zoo schreef hij, ,,a osé plaider en pleine Cour de cassation que la loi frangaise était neutre entre toutes les religions;nbsp;qu’elle les protégéait toutes et ne s’associait a aucune. La loi n'est donenbsp;d’aucune religion; elle est done athée.”

Terecht merkt Odilon Barrot (,,Mémoires posthumes de O.B.” I, 18753, blz. 63 e.v.) op, dat de Lamennais zoodoende denbsp;beteekenis van het woord ,,athée” toch wel heel erg verdraaide.

Bij de behandeling van een volgend, soortgelijk geval voor het Hof 1) liet O.B. zich de volgende woorden ontvallen:

,,Oui, m'écriai je, la loi est athée et elle doit l'ê t r e, si vous appelez athéisme la neutralité; car elle ne peut cesser d’etre neutre sans s’exposernbsp;a devenir persécutrice ”.

Het woord ,.athée” moge al in dit verband misplaatst zijn, omtrent de bedoeling van Odilon Barrot behoeft men na het vorenstaande niet in het onzekere te verkeeren. Guizot bracht denbsp;zaak later ter sprake in de Chambre des députés en wel in de zitting van 30 Maart 1931. -)

Wij ontleenen aan zijn parlementaire adviezen de volgende zinsneden:

,,Je ne suis pas assez ignorant de ce qui se passe dans Ie monde pour ne pas voir qu’il y a deux principes en lutte, non pas depuis quinze etnbsp;quarante ans, mais depuis des siècles. On les exprime mal, quand on parlenbsp;de la souveraineté du peuple et du droit divtn; il s'agit au fond de lanbsp;civilisation progressive ou de l’état stationnaire; il s’agit, non pas de tellenbsp;OU telle doctrine particulière, mais de savoir si les sociétés seront en déve-loppement, en progrès, ou bien si elles resteront immobiles, sous Ie jougnbsp;permanent de quelques possesseurs. (Sensation).

Eh bien! je reconnais la lutte de ces deux principes, et je n’en dis pas moins que Ie système dans lequel on nous pousse, la guerre, n’est pas lanbsp;conséquence légitime et inevitable de cette lutte, qu’elle est au contrairenbsp;en opposition formelle avec les principes du nouvel état social, avec Ienbsp;sentiment de tous les peuples libres, avec l’intérêt actuel et bien entendunbsp;de la France,

Quel est Ie principe fondamental du nouvel état de choses qu’on invoque tous les jours? C’est qu’il faut réduire l’action du gouvernement, surtoutnbsp;en ce qui touche aux opinions, a l’ordre moral, intellectuel; la, il ne fautnbsp;pas que Ie pouvoir intervienne. On veut qu’il se borne a régler l’ordrenbsp;extérieur. C’est ce principe qui a été exprimé un jour d’une manièrenbsp;inexacte par notre honorable collègue, M. Odilon Barrot, quand il a dit,nbsp;devant la Cour de cassation, que la loi devait être athée. II se trompait,nbsp;c’était une mauvaise expression. La loi ne doit pas plus être athée quenbsp;déiste, la loi ne doit pas intervenir dans les matières religieuses. (M. Odilon

1) Vergl. „Le Conservateur”, 1819, 41e livraiton; „Oeuvres complètes de F. de Lamennais ”, II (1839), blz. 20 e.v.

3) ..Histoire Parlementaire de France”, I, 1863, blz. 249/250.

-ocr page 156-

152

Barrot: Vous êtes trop éclairé pour avoir pu vous tromper sur Ie sens de cette expression.) Remarquez que je l’explique; je dis que l'expressionnbsp;était inexacte, que M. Odilon Barrot entendait par la que la loi était incompétente en pareille matière. N’est-ce pas la Ie sens que vous y atta-chiez? (M. Odilon Barrot: C’est bien cela. L’expression avait été empruntéenbsp;a M. l’abbé de Lamennais dans Ie mème sens.) (On rit.) Que l'expressionnbsp;vienne de M. l’abbé de Lamennais ou de M. Odilon Barrot, elle est égale-ment fausse, également inexacte. (On rit.)”

Wat in het bovenstaande met ,,athée” bedoeld wordt, is merkwaardigerwijze hetzelfde als hetgeen Guizot bedoelt, wanneer hij van ,,laique’’ spreekt.

Zijn ,,Méditations et études morales” 2, 1852, leveren daarvan het bewijs. Hij wijst er aldaar (blz. 61) op, dat de godsdienstige vragen in den engeren zin des woords, de vragen, die de verhouding tusschen God en mensch raken, nader bepaald denbsp;soteriologische vragen, niet tot de kennisneming van den staat be-hooren:

„L’Etat proclame, en cette matière, non seulement la liberté, mais Ie droit de l’Eglise, et se déclare absolument incompétent pour y toucher.

C'est la ce qu'il y a de vrai dans cette déplorable et confuse parole, tant commentée: la loi est athée”.

De Staat, die zich op dit standpunt stelt, is ,,laïque” 1); hij is neutraal, maar niet god-loos of wel vijandig tegen den godsdienst.

.....la grande conquête des temps modernes, c'est que l’Etat est laïque,

complètement laïque, et que la pensée est libre... Notre ferme dessein est done d’assurer les principes constitutifs de notre société, la liberté de lanbsp;pensée, Ie caractère laïque de l’Etat et de l’instruction donnée au nom denbsp;i’Etat, et en même temps la liberté religieuse des families dans l’éducationnbsp;comme dans la vie civile, et l’influence des croyances religieuses sur l’édu-cation”.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(„Histoire parlementaire de France”, quot;V, blz. 215).

Geheel in dezelfde lijn ligt Guizot’s uitspraak door Groen van Prinsterer aangehaald in de ,,N ederlandsche Gedachten” van 21 Mei 1872, blz. 174:

„L’Etat est laïque, spécialement laïque; l’ordre temporel est son domaine, l’ordre spirituel ne lui appartient pas. C’est la dans les sociétésnbsp;humaines, un principe tutélaire de la justice, de la liberté et de la paix.nbsp;L’Etat n’a ni mission ni droit d’enseigner et de faire enseigner, en son nom,nbsp;la religion. Mais l’incompétence n’est pas 1’indifférence; si la religionnbsp;n’est pas de leur ressort, l’Etat et les pouvoirs qui Ie gouvernent ne doi-vent pas méconnaltre la valeur morale et l’importance sociale de lanbsp;religion; c’est leur devoir au contraire d’en tenir grand compte et denbsp;faire a la religion sa place en proclamant sa liberté”.

Volledigheidshalve moge bij het vorenstaande worden aange-teekend, dat de ,,la'icité ” in den zin van Guizot in een geheel ander geestelijk klimaat thuisbehoort dan in de twintigste eeuw in Frankrijk met dezen term pleegt te worden aangeduid. Vergl. Leónnbsp;Duguit, ,.Traité de Droit Constitutionnel ”, V (1925), blz. 401 e.v.

1) Het is duidelijk, dat indien men „athée” in den aangegeven zin beziet, ,,état athée” geen tegenstelling tot ,,état laïque ” vormt. ,.Laïque ” is dannbsp;veeleer een juister term voor hetgeen ten onrechte als „athée” wordt bestempeld.

-ocr page 157-

BIJLAGE B.

LA SAUSSAYE EN HET LAGER ONDERWIJS.

In „E rnst en Vrede”, vierde jaargang (1856) vindt men op blz. 226 e.v. zeventien ,.Stellingen over denbsp;Christelijke school”, die voor de kennis van la S.’snbsp;opvattingen van belang zijn. Wij laten ze daarom hier volgen. Denbsp;eerste 12 komen overeen met die, welke la S. eerder opstelde voornbsp;een plaatselijke commissie te Leiden, die mede met zijn moreelennbsp;steun in Mei 1853 tot opening eener Christelijke school aldaar overging. (Vergl. ,,V an Strijd en Zege n”. Gedenkboek vannbsp;het Christelijk onderwijs bewerkt door F. Kalsbeek, J. Lens en J. B.nbsp;Meijnen, 1854—1904, 1904, blz. 132 e.v.).

In aansluiting aan de 17 stellingen wijdde la S. in ,,Ernst en Vrede” eenige beschouwingen aan het Verslag van de commissienbsp;uit de Tweede Kamer nopens het tweede ontwerp-van Reenen,nbsp;welke wij hier eveneens afdrukken. Zoowel als bijdrage tot denbsp;kennis der destijds in de Tweede Kamer gehuldigde opvattingennbsp;als ter aanduiding van la S.’s eigen standpunt verdient dit stuknbsp;te worden herlezen.

STELLINGEN OVER DE CHRISTELIJKE SCHOOL.

1.

Eene christelijke school is niet eene zoodanige, waarin de kenmerkende leerstellingen van eenige christelijke gezindte op dennbsp;voorgrond staan: geene gezindteschool.

2.

Zij is ook niet eene zulke, waarin de kennis van het allen Christenen gemeene dogme, voor zoover dit intellectueele uitdrukking is der zaligmakende waarheid, als hoofddoel beschouwdnbsp;wordt; geene dogmatische school.

3.

Zij is eene zoodanige waarin alle wetenschap dienstbaar gemaakt wordt aan de verheerlijking van dien God, die zich innbsp;J. C. als de Verlosser van zondaren heeft geopenbaard, en dit geschiedt eensdeels door in de jeugdige gemoederen de overtuiging

-ocr page 158-

154

te planten van het onnutte, ja schadelijke aller wetenschap, zoo het hart niet tot God bekeerd is, anderdeels door in alle vakken vannbsp;menschelijke kennis zijn hand te doen opmerken. Zij is eene chris-telijk-ethische school.

4.

Dit wordt bewerkstelligd, wat het eerste betreft, door aan de afhankelijkheid van God en van zijn woord, waarin de onderwijzernbsp;moet staan en waartoe hij zijne leerlingen moet trachten op te leiden, eene uitdrukking te geven in het gemeenschappelijk gebed ennbsp;in het lezen en toepasselijk bespreken van een gedeelte van Godsnbsp;woord op lederen dag: wat het tweede betreft, door in alle vakkennbsp;van onderwijs, die daarvoor vatbaar zijn, te wijzen op het werk ennbsp;den wil van God.

5.

De christelijke school is geen terugkeer tot een vroegeren toestand, maar iets nieuws.

6.

Het eerste vereischte van eene christelijke school is dat de onderwijzer zelf. behalve de bekwaamheden voor zijne betrekkingnbsp;noodzakelijk, een christen zij, namelijk van harte bekeerd tot Godnbsp;door het geloof in J. C.

7.

Wanneer bij den onderwijzer hetzij een separatistische geest, hetzij een bekrompen wettelijke, hetzij een intellectueel-dogmati-sche op den voorgrond staat, vormt hij huichelaars en geen christenen.

8.

Het is mogelijk dat een onderwijzer bekeerd zij en echter een tegenstander van de christelijke school, omdat hij haar verwart metnbsp;de in de voorgaande stelling veroordeelde, of omdat hij denbsp;onchristelijke strekking van het bestaande schoolsysteem nietnbsp;inziet.

9.

Het schoolsysteem, waarvan de wet van 1806 uitgaat, is een product van den religieusen geest die toen heerschte en die van denbsp;kerk was uitgegaan.

10.

Die geest, ontstaan uit eene reactie tegen het orthodoxisme van de eerste helft der achttiende eeuw, meende in de zedewet,nbsp;door de kantiaansche wijsbegeerte bovenal en met uitsluiting vannbsp;evangelische beginselen, gehuldigd, een correctief te vinden tegennbsp;het geestdoovende van een onbegrepen en in het leven niet ingrijpend dogme.

-ocr page 159-

155

11.

Deze geest is onchristelijk, omdat zij, de zedewet isolerende van het Evangelie, daardoor alle ware motieven tot deugdsbetrach-ting wegneemt, en aan de deugd zelve een heidensch-stoïcijnsch,nbsp;in plaats van een christelijk karakter geeft.

12.

Het eerste nadeelige gevolg van dit systeem is geweest de afscheiding tusschen maatschappelijke en christelijke moraal en denbsp;bepaling van deze laatste tot het kerkgebouw.

13.

Hoe meer deze geest in de school de overhand neemt, en zich consequent ontwikkelt in het afwerpen van alle positief-christelijkenbsp;bestanddeelen, die er mede vermengd waren, des te meer zal, bijnbsp;de herlevendiging van het christelijk geloof in de kerk, de breukenbsp;tusschen school en kerk onheelbaar worden.

14.

Ware de christelijk-ethische school te handhaven in de ver-eeniging der verschillende gezindheden op de lagere school, dan ware de gemengde school te verkiezen boven de gesplitste.

15.

Het protestantsch beginsel laat dit toe, daar het protestantisme onderscheid maakt tusschen kerk en kerkgenootschap.

16.

Het katholicisme, dit onderscheid niet aannemende en geen christendom erkennende buiten de ééne zaligmakende kerk, kan,nbsp;zonder verloochening van eigen beginsel, de gemengde christelijkenbsp;school niet toelaten.

17.

Waar dus de gemengde school door de katholieken mogt worden voorgestaan, daar mogen de protestanten toezien of zijnbsp;niet door de verloochening van het Christelijk beginsel wordennbsp;voorbereid voor de heerschappij van het kerkelijk-hiërarchische.

,.Allerpijnlijkst is de indruk, dien de lezing van dit Verslag, bepaaldelijk van § 11 (over de toelating van het Christelijk elementnbsp;bij het onderwijs op de openbare lagere school) op het christelijknbsp;gemoed moet maken. Tegenover de enkele leden, die wenschen

..dat het onderwijs op de lagere school, zonder van leerstellig godsdien-stigen aard te zijn, bezield zij van positief christelijke beginselen,”

-ocr page 160-

156

en die deze beginselen reduceeren tot dit ééne, — dat voorzeker alzoo praktisch van aard is, dat met het aannemen of verwerpennbsp;daarvan deugd en zedelijkheid een geheel ander karakter verkrijgen,

— nbsp;nbsp;nbsp;het beginsel namelijk, waarvan de verschillende afdeelingen dernbsp;christenheid gelijkelijk uitgaan en dat door alle geloovige Christenennbsp;evenzeer omhelsd wordt,

,,eener natuurlijke verdorvenheid van den mensch, waaruit hij door de verdiensten des Zaligmakers werd opgeheven;''

— nbsp;nbsp;nbsp;tegenover deze enkele leden staat de groote meerderheid, die hetnbsp;mengen van positief christendom met het onderwijs op de openbarenbsp;lagere school met nadruk bestrijdt, zonder evenwel opvoeding uitnbsp;de school te willen bannen, ook zonder haar godsdienstloos te willennbsp;doen zijn, ja, die de beschuldiging alsof zij, die eene volksschool innbsp;den geest der thans behandelde wet willen, godsdienstlooze scholennbsp;zouden voorstaan, moeielijk weten vrij te pleiten van de zucht omnbsp;door harde, maar niet minder ongepaste benamingen indruk tenbsp;maken.

,,Godsdienstloos is de openbare school in Nederland nooit geweest en zal zij ook in de toekomst niet zijn, althans wanneer men door godsdienst nog iets anders verstaat dan de leerbegrippen van een bepaaldnbsp;kerkgenootschap. In een maatschappij als de onze, welker beschaving vannbsp;het christendom is uitgegaan en die geheel van christelijke beginselennbsp;doortrokken is, kan het lager onderwijs niet anders dan christelijk zijn.nbsp;Dat onderwijs behoeft daarom geene ergenis voor de Israëlieten te zijn.”

— Van deze groote meerderheid zijn toch eenige leden

„ofschoon tegen het stelsel van het brengen op de school van positief christendom gestemd,”

in zoover vereenigd met het gevoelen der eerstgenoemden, als ook zij in de wet ,,niet van het christelijk element wilden gezwegen hebben.”

„De groote meerderheid bleef echter bij het gevoelen, dat de wet, in welken vorm ook, niet van christelijk onderwijs spreken kon. Wierd datnbsp;punt toegegeven, ieder zou in dat christelijk beginsel zijn eigen begripnbsp;zien, en onder die vaan de wet misbruiken om dat leerbegrip te doennbsp;zegevieren. Er bestond hier ook geenszins eene afwijking van de wet vannbsp;1806. Deze spreekt nergens van godsdienstig of christelijk onderwijs. Alleen wordt in een daaruit voortgevloeid reglement van de opleiding „totnbsp;maatschappelijke en christelijke deugdenquot; gewaagd; eene vermelding, dienbsp;eigenlijk niets meer beteekent dan het inscherpen der verpligting tot hetnbsp;opleiden der jeugd in de beginselen der christelijke zedeleer, omtrent welker hooge voortreffelijkheid geen verschil van gevoelen bestaat. Zoo denbsp;tegenwoordige wet aan den onderwijzer een wenk geeft om de opwekkingnbsp;tot deugd en godsvrucht als een zijner hoofdpligten te beschouwen, zalnbsp;het doel evenzeer worden bereikt, zonder dat men gevaar loopt de volksschool het middel te doen worden ter inprenting van bepaalde kerkelijkenbsp;leerbegrippen.”

Welk een tegenzin tegen ,.positief christendom,” welk eene vrees voor ,.bepaalde kerkelijke leerbegrippen!” En toch, deze zelfdenbsp;mannen spreken van

-ocr page 161-

157

,.de beginselen der christelijke zedeleer, omtrent welker hooge voortreffelijkheid en alles te bovengaande zuiverheid geen verschil van gevoelen bestaat.quot;

Geen verschil van gevoelen! Ja, indien men zich tevreden stelt met eenigen niets beteekenenden lof, met eenige holklinkende zinsneden over de hooge voortreffelijkheid en alles te bovengaandenbsp;zuiverheid dier christelijke zedeleer. Doch, weten dan die mannennbsp;niet, dat juist daarom het verschil van gevoelen zoo groot is in denbsp;christelijke kerk, omdat het betreft ,,de beginselen van de christelijkenbsp;zedeleer?” Niet over theoretische vraagstukken strijdt de menigte,nbsp;maar over levensbeginselen. Ontstaat er eene zelfde moraal, wanneer het beginsel bij den eenen is gehoorzaamheid aan de Kerk, bijnbsp;den ander gehoorzaamheid aan het Woord Gods, bij een derdennbsp;ontwikkeling van eigen aanleg; bij den eenen de natuurlijke verdorvenheid des harten, bij den ander de oorspronkelijke zuiverheidnbsp;des harten? En welk denkbeeld vormen zij zich dan toch van denbsp;christelijke kerkgenootschappen en hunne leerbegrippen? Is de kerknbsp;eene relikiënkas, die hare onbruikbare oudheden, leerbegrippen netnbsp;en zuiver moet bewaren en soms aan het volk tot bijgeloovige ver-eering moet vertoonen? Is onze dogmatiek, ons positief-christendom,nbsp;zooals sommigen plagten te zeggen ,,vermolmd?” Zijn onze leerbegrippen voor het licht van de negentiende eeuw geweken? Is denbsp;mensch nu niet meer van nature bedorven? Is Christus nu niet meernbsp;in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken? Is nu niet meernbsp;noodig eene wedergeboorte door den H. Geest? Of kan men dezenbsp;dingen gelooven des zondags in de kerk en verder in huiselijk,nbsp;burgerlijk, maatschappelijk leven zich daardoor niet bepaald vinden? Ik kan mij niets onzedelijkers denken, dan dit tweeslachtige,nbsp;deze dubbele moraal, dit dubbel geloof, één voor de kerk, en éénnbsp;voor de maatschappij. O, wij zouden onzen wetgevers niet hardnbsp;vallen, wanneer zij, aan de bepalingen der grondwet gebonden, allenbsp;positief christendom, en daarmede alle godsdienst — want eennbsp;christelijke natie kent buiten het positief christendom geen godsdienst — uit de school wilden verbannen zien. Maar dat aan eennbsp;deistische moraal, aan beginselen (indien men ze alzoo noemennbsp;mag) die met de christelijke niets gemeen hebben en eerder denbsp;vrucht zijn van het ongeloof van het laatst der vorige eeuw, beginselen door de wetenschap lang veroordeeld, en van welker praktische toepassing men in alle landen, die er de wrange vruchten vannbsp;hebben geplukt, terugkomt; dat aan deze beginselen de naam vannbsp;christelijk gegeven wordt en men het euvel duidt, indien men ernbsp;dien naam aan weigert; dat stuit ons christelijk geweten, dat bedroeft ons voor de eer der nederlandsche natie en harer wetgeving!

Bedriegen wij ons in deze opvatting? Laat ons zien wat de groote meerderheid verstaat onder de beginselen der christelijkenbsp;zedeleer.

-ocr page 162-

158

„Het is, naar dit gevoelen, geheel overeenkomstig met het beginsel der tegenwoordige wet, dat de onderwijzer elke gepaste gelegenheid tenbsp;baat neme om aan zijne leerlingen eerbiediging van Gods naam, vertrouwen op Zijn wereldbestuur, het bestaan van gelijke zedelijke verpligtingennbsp;voor allen in te prenten; hij mag ongetwijfeld tot hen spreken van denbsp;verderfelijke gevolgen der zonde en van het uitzigt op een toekomstignbsp;leven. Alleen moet hij zorg dragen een en ander niet in den vorm vannbsp;stellingen te verkondigen die hij leeraart, omdat hij dan te ligt zou tredennbsp;op het gebied der kerk of op dat van het leerstellig godsdienstonderwijs,nbsp;'t welk hem vreemd behoort te blijven. Zijn streven moet zich bepalen totnbsp;het partijtrekken van zijn maatschappelijk onderwijs ter opwekking vannbsp;deugd en godsvrucht in het gemoed zijner leerlingen.quot;

,,Men zag er geen bezwaar in, dat op de openbare school gebeden wierd, mits het gebed het karakter behield van eene ongedwongene opwekking tot godsvrucht, niet in eenen dooden vorm ontaardde, zoodat bijnbsp;de leerlingen het gevoel van hetgeen een gebed aan God altijd wezennbsp;moet, verloren ging. Daarentegen kon men niet toegeven, dat op de gemengde openbare school de Bijbel gebruikt kan worden en dat de wetnbsp;daaromtrent eenig voorschrift geven moet. Sommige ontveinsden daarbijnbsp;niet, dat zij, ook met den meesten eerbied voor de goddelijke openbaring,nbsp;den Bijbel niet als een geschikt boek konden beschouwen om aan jeugdigenbsp;kinderen in handen te geven. Anderen gingen niet zoo ver, maar stemdennbsp;toe, dat, als de Bijbel op de volksschool gebragt wierd, het lezen van datnbsp;Boek der boeken weinig of geene vruchten zou dragen, tenzij de onderwijzer in eenige opheldering of toepassing trad. Deed hij dit, het gevaarnbsp;ware onvermijdelijk, dat hij zijne eigene bijzondere begrippen met dezenbsp;zijne uitlegging mengde, en daardoor öf aan andersdenkenden aanstoot gaf,nbsp;óf kerkelijke leerbegrippen aanroerde, die, naar aller overtuiging, van denbsp;volksschool ten eenen male uitgesloten moeten blijven.quot;

Men ziet: de christelijke school, naar de meerderheid der Tweede Kamer, mag niets bepaald christelijks hebben. Geen Bijbel,nbsp;ook niet den naam van Christus. Deze behoort althans niet tot denbsp;opgesomde voorwerpen, waaromtrent de onderwijzer zich mag uitlaten. Verder begrijpen wij ook niet hoe hij zal inprenten datgenenbsp;wat hier als geoorloofd wordt beschouwd, zonder stellingen te verkondigen (te leeraren). Wij begrijpen geen spreken zonder formu-leeren. Voor zoover het mogelijk is, is het schadelijk. Wat nietnbsp;helder gedacht is kan geen zedelijk goeden invloed uitoefenen. Dochnbsp;het is onmogelijk. Er is in de alzoo omschreven opvoedingstaak vannbsp;den onderwijzer een streven naar het onmogelijke. Niet alleen zalnbsp;het christendom uit de openbare school als instelling moeten geweerd worden, maar ook uit de persoonlijkheid van den onderwijzer.nbsp;Het gevaar dat de onderwijzer zijne ,.bijzondere begrippen” uit-spreke, ,,en daardoor óf aan andersdenkenden aanstoqt geve, ófnbsp;kerkelijke leerbegrippen aanroere,” bestaat, niet alleen wanneer hijnbsp;den Bijbel gebruikt, maar, zoodra hem een taak van opvoeding,nbsp;welke dan ook, wordt toevertrouwd. Daarbij komt dat het christendom van dien aard is, dat het voor niemand een neutrale zaak kannbsp;blijven. Men kan niet onpartijdig zijn tegenover het evangelie. Mennbsp;trekt partij voor of tegen. Dit volgt uit zijne goddelijkheid, dochnbsp;bestaat ook als onwederleggelijk feit voor degenen, welke die goddelijkheid niet erkennen. De onderwijzer zal óf, christen zijnde, eennbsp;afkeer hebben van de hem opgelegde schoolmoraal, waarbij hij zijn

-ocr page 163-

159

geloof moet verzaken of verbergen; öf, met die moraal tevreden zal hij zijn afkeer van een ander, het christelijk, beginsel niet kunnennbsp;verbergen, al ware het maar alleen door zijne ingenomenheid metnbsp;het eerste kenbaar te maken.

De onmogelijkheid nu om tegenover het christelijk beginsel (wij kennen geen ander dan een ,,positief christendom”) onzijdignbsp;te zijn, blijkt ook uit het verslag zelf, waaruit wij het bovenstaandenbsp;ontleenden. De groote meerderheid, wier oordeel ons zoo pijnlijknbsp;aandeed, blijft geenszins op het terrein van de al of niet grondwettigheid der kwestie. Zij spreekt ook een oordeel uit over dennbsp;aard van het gebed, het karakter des Bijbels, den invloed der kerk.

Het gebed behoort het karakter te hebben van ,,eene onge-dwongene opwekking tot godsvrucht.”

De Bijbel kan niet beschouwd worden als een ,,geschikt boek om aan jeugdige kinderen in handen te geven.”

Eindelijk, en dit werd aangevoerd tegen de gezindheidsscholen:

,,De gemengde school is het beste middel om eenheid van burgerzin en eenheid van godsdienstzin aan te kweeken. De jeugd moet niet reedsnbsp;op de banken der school ingewijd worden in de treurige godsdienstgeschillen, die de volwassenen maar al te zeer verdeelen, en waarvan elknbsp;verstandig opvoeder zijne kweekelingen zoolang mogelijk verwijderd houdt.nbsp;Daar althans moet de klove niet bestaan, die later misschien burger vannbsp;burger scheiden zal.”

Welk eene schadelijke overtolligheid is toch de kerk! Welk een tweedragtsappel onder burgers van hetzelfde vaderland, andersnbsp;welligt zoo eensgezind!

Wij vreezen zeer dat door het op zijde schuiven van het christelijk element uit de publieke instellingen des volks, met name uit het volksonderwijs, de tweedragt onder dat volk, dat nog zeer velenbsp;geloovige christenen telt, verre van te bedaren^ hoe langer zoo meernbsp;zal toenemen. Het christendom toch laat zich niet ignoreeren. Dienbsp;tegen dien steen aanloopt, dien zal hij verbrijzelen!

Arm vaderland, waar in den boezem der hooge raadsvergadering zulke oordeelen kunnen gehoord worden over die kerk van Christus, wier grondlegger verklaard heeft dat de poorten der hellenbsp;haar niet zullen overweldigen! ’

Ook het ontwerp van het Kabine t-V an der Brugghen was voor la Saussaye een teleurstelling. Had hij denbsp;poging het christelijk beginsel op de gemengde school te handhaven van meetaan als een hachelijke onderneming (E.V. 1857,nbsp;blz. 58) beschouwd, toen de indiening van het ontwerp een voldongen feit was, lieten zijn desbetreffende beschouwingen (E.V.nbsp;1857, blz. 154 e.v.) aan duidelijkheid niets te wenschen over:

„HET WETSONTWERP OP HET LAGER ONDERWIJS,

thans aan de Tweede Kamer aangeboden, zal wel voor de meesten der-

genen, die tegen het vorig ontwerp zich bij petitie tot de Tweede Kamer

-ocr page 164-

160

gewend hadden, het gevoel gegeven hebben 'eener teleurstelling, des te grievender als zij meenden regt te hebben om van eennbsp;ministerie, bepaaldelijk belast met de taak om aan hunne bezwaren,nbsp;zoo mogelijk, te gemoet te komen, iets anders te verwachten.nbsp;Wij althans moeten ronduit bekennen dat wij liever de opene verklaringnbsp;ontvangen hadden dat onze staatsregeling niet toelaat om aan die bezwarennbsp;te gemoet te komen, dan om op deze wijze ons te zien te vreden gesteld.nbsp;Is de scheiding van Kerk en Staat eene scheiding van Godsdienstnbsp;en S t a a t en is deze een fait accompli en het beginsel van onzen tegen-woordigen maatschappelijken toestand, welnu, wij voor ons die omtrent denbsp;Kerk een geloof belijden, waarmede vrees voor haar bestaan en toekomstnbsp;ten eenenmale onvereenigbaar is, wij zien dit liever openlijk erkend ennbsp;volledig toegepast, opdat de Kerk, d.i. zoo velen aan de geopenbaardenbsp;waarheid vasthouden, wete wat zij te doen hebbe en wat zij met eigenenbsp;krachten, buiten alle staatshulp, vermag te doen, dan dat wij met harennbsp;naam zien versieren beginselen en begrippen die de hare niet zijn. Hetgeennbsp;wij boven alles vreezen, omdat het den gang der geschiedenis belemmertnbsp;en ons niet vooruit, maar achteruit brengt, is halfheid, transactie ennbsp;appaisement. Boven alles hebben wij behoefte aan vastheid van beginselen.nbsp;In onwrikbaarheid van overtuiging, ook bij dwaling, ligt meer ethischenbsp;kracht dan in een geest van concessiën ook waar die met edele bedoelingennbsp;in verband staat. Bestaat er nu grond tot de bewering dat het aangebodennbsp;wetsontwerp dien geest ademt? Laat ons zien. Alleen art. 21 komt hiernbsp;ter sprake.”

La S.'s bezwaren betreffen inzonderheid de formule ,.opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugdenquot;.

,,Deze is ontleend aan de wet van 1806 en draagt den stempel van dat jaar. Tasschen 1806 en 1857 ligt een halve eeuw, een halve eeuw, rijknbsp;in velerlei ervaring. Op het gebied der godsdienst kan men zeggen datnbsp;deze ervaring ons van twee illusiën genezen heeft, die bij den aanvangnbsp;dezer eeuw algemeen waren. De eerste is deze: de illusie, vrucht van hetnbsp;rationalisme, dat er moraal, christelijke moraal mogelijk is zonder geloof,nbsp;en dat in de opvatting van het wezen der deugd meer overeenstemmingnbsp;bestaat dan in de opvatting van het wezen der waarheid. De tweedenbsp;illusie, vrucht van het liberalisme, is deze, dat, onder de vereenigde werkzaamheid van de protestantsche beginselen in de Kerk en de liberale innbsp;den Staat, het roomsch-katholicisme van aard veranderd was, van vroegerenbsp;eischen had afstand gedaan en thans christendom erkende ook buiten hetnbsp;zegel der alleen zaligmakende Kerk. Nu zijn er wel ten alle tijde, die dennbsp;stroom der geschiedenis met geweld willen tegenhouden en een époquenbsp;willen fixeren, als of het meer ware dan een mijlpaal, die de menschheidnbsp;in haar rustelooze vaart voorbij snelt. Doch deze partij, zij moge, omdatnbsp;zij geen toekomst heeft en dus geen geloof kan hebben aan haar eigennbsp;toekomst, zich het luidst doen hooreni), zij heeft niet de meeste zedelijkenbsp;kracht en wij achten het voor een volk te betreuren, wanneer zijne regeringnbsp;in die partij van het verleden hare kracht zoekt, in plaats van de toekomstnbsp;in te leiden en er den weg toe te bereiden. Het ware conservatismus ligtnbsp;'¦ in onze oogen daarin, dat het christelijk karakter eener natie niet alleennbsp;als onloochenbaar feit erkend worde, (wie zou dit niet?) maar als zulknbsp;een feit, dat tevens regeringsbeginsel zij, omdat het feit de uitdrukking isnbsp;van een eeuwig, goddelijk regt en de waarborg voor het behoud van allesnbsp;wat te behouden is. Dit beginsel is tevens een beginsel van vooruitgang,nbsp;omdat het Christendom een levensbeginsel is; en daarom is het conservatisme dat uit dit beginsel ontstaat het eenig ware, omdat er geen behoudnbsp;is zonder wasdom.

Doch kan men de uitdrukking „maatschappelijke en christelijke deugden” niet in dien zin verstaan, dat daardoor het christelijk karakter der natienbsp;als feit, als regt en als regeringsbeginsel tevens erkend worde? Ware dit

1) Patiens qaia aeternus.

-ocr page 165-

161

het geval, wi* zouden ons aan de uitdrukking niet stooten, ook al ware zij in onze oogen onnaauwkeurig en verouderd. Wij hebben ons niet verklaard tegen de aankondiging dat de gemengde school zoude behoudennbsp;worden, ofschoon wij ons hare mogelijkheid met behoud van het christelijknbsp;beginsel niet konden voorstellen. Maar wij verkeerden in den waan, datnbsp;de regering, met het revolutionair beginsel brekende, het christelijk karakternbsp;der natie op bovengenoemde wijze volmondig zou belijden. En het voor-uitzigt van te breken met een verkeerd beginsel gaf ons vrede met al hetnbsp;overige.”

Daar toch leest men, dat de aanduiding ,.christelijke deugden” niet in strijd is met art, 194 der Grondwet, omdat die deugden geenszins in strijd zijn met de opvattingen der Joden. Stellig zouden de Joden dan ook, naar het gevoelen der Regeering, nietnbsp;zoover willen gaan, dat zij een benaming, waaraan hun Christen-medeburgers gehecht zijn, buiten de volksschool zouden wenschennbsp;te sluiten.

Men leze, hoe la S. op deze redeneering reageert:

,,Doch, de christelijke deugden strijden niet met de begrippen der Israëliten! ,,Dit zal wel niemand beweren.” Niemand! zijn er dan geennbsp;Christenen, die beweren dat deugd alleen daardoor christelijk is, niet datnbsp;Jezus, die genaamd wordt de Christus, die geleerd en er het voorbeeldnbsp;van heeft gegeven (wat toch heeft hij nieuws geleerd?), maar dat zijnbsp;uitgaat van het levendig geloof in Hem als den Zone Gods en den Reddernbsp;onzer zielen? Dezulken bestaan er toch nog in Nederland. Of hebben zijnbsp;geen regt onder christelijke deugden dit te verstaan? Staan zij met dezenbsp;definitie buiten het Christendom en niet veeleer op den grondslag, waaropnbsp;de Christelijke Kerk nu sinds achttien eeuwen gestaan heeft, den grondslagnbsp;gelegd door de apostelen en profeten? En deze christelijke deugd, denbsp;eenige, die dien naam mag dragen, zoo men geen onzedelijk spel metnbsp;woorden wil drijven, zoude niet strijden met de begrippen der Nederlandschenbsp;Israëliten? Dan is de Nederlandsche Israëliet een verachtelijk wezen, dienbsp;zijn geloof prijs geeft aan den bovendrijvenden wil der meerderheid. W^ijnbsp;koesteren betere gedachten van onze Israëlitische landgenooten, en wijnbsp;hebben grond die te koesteren, indien men althans den Israëlitischen Volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer mag houden voor eene uitdrukking van den geest zijner geloofsgenooten. Deze toch heeft zich bij gelegenheid van de discussie over de begrooting, toen de zaak van het onderwijsnbsp;ter sprake was, uitgelaten op eene wijze, waaruit duidelijk bleek dat hijnbsp;geenszins gezind was om de beginselen en de regten van zijn voorvaderlijknbsp;geloof prijs te geven.

Evenwel heeft ook deze volksvertegenwoordiger, niettegenstaande deze verklaring, een voorbeeld gegeven van die grootmoedigheid, die tennbsp;believe van de meerderheid der bevolking, de benaming ,.christelijke” voornbsp;het woord ,,deugd” wel wil behouden. Wat kan nu die benaming zijn voornbsp;den Israëliet, die aan zijn voorvaderlijk geloof vasthoudt, die dus Je.zusnbsp;niet voor den Christus, den Zone Gods, den Verlosser der mensch'en,nbsp;houdt?”

Wat hiervan zij, voor la S. staat het vast, dat het der Regeering ter zake aan een juist inzicht ontbreekt:

,,Dat er een onderscheid is, niet in den naam, maar in het wezen der deugd volgens israëlitische en volgens christelijke begrippen, hoe kan denbsp;Nederlandsche Regering, de regering van 1857 zich dit ontveinzen?

Welnu, ergert de benaming „christelijke deugden” den Israëliet niet, zij ergert den Christen, wanneer hij ziet dat daaronder verstaan wordtnbsp;eene deugd, die den Israëliet niet ergert. — Kerkelijk leerstellig onderwijsnbsp;moet buitengesloten worden. ^ Goed; wanneer men onder kerkelijk leer-

11

-ocr page 166-

162

stellig onderwijs verstaat het systematiseren, het tot eenheid brengen def feiten waarin de Openbaring gegeven is. Maar zoo er een christelijknbsp;element op de school mag bestaan, dan mogen die feiten noch verzwegen,nbsp;noch verminkt worden, dan moeten zij voorgesteld worden in het licht,nbsp;waarin de oorkonden, die er ons het verhaal van hebben overgeleverd, dienbsp;feiten schilderen, d.i. in het licht des bijbels, dan moeten ze in hun geheelnbsp;worden voorgesteld, en niet verminkt, dan mag het evenmin verzwegennbsp;worden dat in Jezus de aan de vaderen beloofde Messias verschenen is,nbsp;en dat Paulus op buitengewone wijze van vervolger tot apostel van diennbsp;Messias is geworden, als dat Abraham van God geroepen en Jozef doornbsp;zijne broederen verkocht is. Christelijke deugd is de deugd die uitgaatnbsp;van de liefde tot den historischen Christus. Deze historische Christus magnbsp;niet verminkt noch veranderd worden. Liever worde zijn naam verzwegen,nbsp;dan dat zijn naam misbruikt worde tot symbool van die natuurlijke godsdienst, waarvan het eind is menschvergoding en werelddienst.quot;

Wenscht men naar aanleiding van het vorenstaande aan la Saussaye eenzijdigheid te verwijten, ziehier zijn antwoord:

,,Toen wij in het vorige jaar onze vreugde aan den dag legden over de optreding van dit ministerie (z. E. en V. 1856. bl. 295 enz.), verklaarden wij deze vreugde daaruit, dat wij in de keuze van het hoofdnbsp;van dit kabinet deze drie beginselen vonden aangekondigd, die wij als denbsp;onze beleden: „het noodzakelijk verband tusschen godsdienst en staatkunde,nbsp;de christelijkheid onzer maatschappij, de ethische en niet de kerkelijkenbsp;weg, de weg dus van scheiding van Kerk en Staat, als de eenige waaropnbsp;de maatschappelijke bestemming der christelijke waarheid kan bereikt worden.” Dat dit laatste het echt-protestantsch beginsel is, dat ons verschilnbsp;met de antirevolutionaire school juist hierin gelegen is dat wij haar kerkbegrip niet voor zuiver protestantsch kunnen houden, dit was uit hetnbsp;beginsel en de geheele houding van ons tijdschrift ten duidelijkste gebleken.nbsp;Hieruit volgt dat wij ook hare leer van een christelijken Staatnbsp;niet kunnen goedkeuren. De uitdrukking komt ons voor een denkbeeldnbsp;aan te duiden dat in den tegenwoordigen toestand van kerk en wereldnbsp;onbereikbaar is en daardoor niet dan gebrekkig en verminkt kannbsp;toegepast worden. Doch wij mogten ons niet ontveinzen dat de erkenningnbsp;van het Christendom als ethische kracht ook in regering en staatsbestuur,nbsp;op deze den stempel van het protestantisme drukte, en daarom aarzeldennbsp;wij niet, hoe zeer wij ook deze benaming door misverstand bestreden weten,nbsp;in de volle overtuiging dat wij daardoor den wezenlijken toestand vannbsp;zaken uitdrukten, onzen Staat een protestantschen Staat te noemen. (E. ennbsp;V. 1856. bl. 306). Het Protestantisme toch is niet alleen een godsdienstig,nbsp;maar ook een maatschappelijk beginsel; en, in ons land althans, is denbsp;tegenwoordige maatschappelijke toestand, zijn verre weg de meeste vrijheden, die wij genieten, vruchten van het Protestantisme. Op grond vannbsp;dit feit, dat, hoe ook door degenen die de geschiedenis reconstruerennbsp;tegengesproken, toch als feit onwederlegbaar is, konden wij aan de verklaring dat de gemengde school behouden zou worden van den aanvang afnbsp;eene goede zijde zien. Wel geloofden wij haar, om den aard en de historisch verkregen regten van het Katholicisme, voor op den duur onhoudbaar (E. en V. 1856. bl. 228), doch het was niet onverschillig langsnbsp;welken weg men tot de splitsing zou komen, hetzij door van staatswegenbsp;en als beginsel erkende onhoudbaarheid, hetzij op den weg van praktischnbsp;gebleken onhoudbaarheid, met andere woorden, uitgaande van het feitnbsp;van het bestaan van verschillende kerkgenootschappen of uitgaande vannbsp;het feit van de eenheid van het Christendom in de verschillende kerkgenootschappen. Daarom schreven -wij ook (E. en V. 1857. bl. 66) datnbsp;de schoolkwestie eene andere kwestie verbergt, namelijk of de grondwetnbsp;aan onze natie haar protestantsch karakter heeft ontnomen, en dat denbsp;gemengde school in zoo verre nationaal is als het protestantsch beginselnbsp;medebrengt om het christelijk element niet aan eenigen kerkvorm te binden.nbsp;Weinig vermoedden wij dat wij een ontwerp zouden verkrijgen, waar-

-ocr page 167-

163

tegen alle bezwaren, vroeger door ons tegen het Verslag van de Commissie der Tweede Kamer over het ontwerp van Reenen (E. en V. 1856. 229nbsp;enz.) geuit, ten volle zouden blijven bestaan, en een Christendom op hetnbsp;nationaal onderwijs zou worden toegepast dat den Israëliet niet ergert!nbsp;Wij moeten ronduit verklaren dat wij onder christelijk-ethisch beginselnbsp;iets geheel anders verstaan dan een christelijke deugd, die den Israëlietnbsp;niet ergert, en dat wij ons zeer vernederd gevoelen door de onderstelling,nbsp;waarvan de regering in hare Memorie van Toelichting schijnt uit te gaan,nbsp;dat het den petitionarissen alleen om eene benaming te doen is, en doornbsp;de wijze, waarop zij de oppositie met de opname van het woord „christelijk” tracht te verzoenen.”

Het ligt voor de hand, indien la S. in dit verband aan de Regeering een vraag stelt:

,,Gelooft de regering inderdaad dat dit eene verzoenende staatkunde is, dat ongenoegen en spanning worden weggenomen door gebrek aannbsp;beginsel? Wij zeggen met Ed. Alletz, door Vinet aangehaald (Védacation,nbsp;la lamille et la société p. 382): „Voaloir satisfaire en même temps tonsnbsp;les intéréts, avoir cent mains pour fermer toutes les bouches qui orient,nbsp;faire qaelqae chose pour chacun, donner un peu a tons, c’est dune politique timide, mesquine, pleine de petitesse et menacee d'avortement.quot; Maarnbsp;,,een talrijk en aanzienlijk deel der Natie” wil dit, wil eene christelijkenbsp;deugd, die den Israëliet niet ergert? Gesteld, het ware alzoo wat wij nietnbsp;toestemmen, de uitspraak der publieke opinie is nog daarom niet die dernbsp;publieke consciëntie. ,,Une chose voalue par Ie plus grand nombre nestnbsp;ni juste ni sociale par cela seul; elle peut être, au contraire exécrable etnbsp;subversive de toute société; et [üt-elle voulue par tous a la fois contre annbsp;seul, elle ne doit point se faire” (Vinet, t. a. p. p. 378). — Niets isnbsp;gevaarlijker, omdat niets onzedelijker is, dan woordenspel. De strekkingnbsp;van het liberalisme in Staat en Kerk is gerigt tegen den persoon desnbsp;Heeren. Hij is en blijft het teeken, dat wedersproken wordt. Welnu, hoenbsp;meer het uitgesproken worde dat de persoon van Jezus slechts eene voorbijgaande historische verschijning was, dat de Staat als Staat niets metnbsp;dien persoon te maken heeft, dat de Kerk genoeg heeft aan zijn leer ofnbsp;aan hetgeen men zijn geest noemt, hoe meer dus de persoonlijkheid zelvenbsp;des Heeren, de levende Christus worde geweerd, des te meer wetennbsp;degenen die in dien levenden Christus gelooven, waar zij aan toe zijn ennbsp;wat hun te doen staat. Niets is meer verwarrend, niets zoo noodlottig,nbsp;dan het geven van den naam van Christus aan begrippen en beginselennbsp;die de strekking hebben om hem zelven overtollig te maken.

Nu zegge men niet: wat gij onder Christelijk Onderwijs verstaat, is feitelijk, niet wat anderen er onder verstaan. De Staat kan op zijn empirisch standpunt niet beslissen wie gelijk heeft. — Wij meenden dat ernbsp;eene hoogere empirie bestaat, dan die zich tot eene onkritische statistieknbsp;der partijen bepaalt. Doch, dan ook onthoude zich de Staat om den naamnbsp;van christelijk te geven aan eene rigting, die in de oogen van anderen,nbsp;van hen die onder christelijk geloof verstaan het geloof in den persoon vannbsp;Christus, juist het meest onchristelijk is. In allen gevalle was het niet innbsp;den geest van zulk eene materialistisch-empirische staatsleer dat, tennbsp;gevolge van het petitionnement omtrent de onderwijswet, de kabinets-verandering van 1856 heeft plaats gegrepen.

,.Doch is er niet aan uwe bezwaren te gemoet gekomen door de laatste alinea van art. 21, de wettelijke subsidie van bijzondere scholen?”nbsp;— Wij hopen, voor de eer van het kabinet, dat het deze alinea, de stroo-halm, die het nog aan zijn oorsprong bindt, niet zal prijs geven op dennbsp;aandrang der Tweede Kamer; maar, wat de zaak zelve betreft, de uitweg,nbsp;aldaar geopend, is door de waarborgen tegen misbruik, die de regeringnbsp;heeft gemeend te moeten geven, alzoo gebarricadeerd en het voorgeschreven onderzoek naar het gehalte der bezwaren tegen de gemengdenbsp;school van zoo hoogst teederen aard, dat er aan eene toepassing van dezenbsp;vergunning wel niet te denken zal vallen. Intusschen verheugen wij ons

-ocr page 168-

164

over dit bijvoegsel, als eenig overgebleven behoedmiddel voor het ministerie tegen abdicatie van eigen beginsel en oorsprong.

Ten slotte: wij hadden van eene wet op het onderwijs nooit veel verwacht, zoolang de paedagogische rigting van verreweg het grootstenbsp;gedeelte van het onderwijzend personeel in Nederland niet verandert,nbsp;maar wij hadden veel zegen verwacht van een aanvankelijken terugkeer,nbsp;al was het ook zonder dadelijke resultaten, van ons Staatsbestuur (alsnbsp;staatsbestuur) tot het christelijk godsdienstig beginsel, dat de kracht isnbsp;van alle regering en de vastheid van den Staat. Hebben wij ons daarinnbsp;bedrogen, deze teleurstelling zou grievender zijn dan menige andere.”

Zooals wij (blz. 90) reeds opmerkten, noemde la Saussaye de Wet op het Lager Onderwijs niet eerlijk, niet actueel ennbsp;daarenboven onmogelijk in de toepassing.

Zijn motiveering van dit oordeel gaf hij in de B ij b 1 a d e n tot de Bijbelstudiën, 2e deel, blz. 25, in een uitvoerignbsp;artikel onder den titel ,,E en woord over de nieuwnbsp;opgerigte vereeniging voor Christel ij knbsp;nationaal schoolonderwij s”. Wij ontleenen ernbsp;onderstaande zinsneden aan;

„Niet eerlijk: na alle de gevoerde discussiën en officieele verklaringen behoeft het geen bewijs meer, dat de bijvoeging van het woord christelijk,nbsp;om de deugd te kenschetsen, welke het openbaar onderwijs zal moetennbsp;bevorderen, niet anders bedoelt, dan wat het vorige wetsontwerp zondernbsp;dit woord bedoelde, en alleen de strekking heeft om het neutrale onderwijsnbsp;met den christelijken naam te doopen.

Niet actueel: de vrucht der actualiteitspolitiek gaat zij uit van eene beschouwing van de natie, zoo als zij niet is, eene philosophisch-deïstischenbsp;natie, niet eene natie die in hare godsdienst van feiten uitgaat en haarnbsp;geloof in bepaalde belijdenissen uitdrukt. De fictie van den pays legal,nbsp;niet de concrete toestand ligt haar ten grondslag.

Ónmogelijk in de toepassing, voor zoover men haar eerlijk en actueel zou willen toepassen.”

Van der Brugghen antwoordde hierop in een uitvoerig schrijven, hetwelk men eveneens in de ,,Bijbladen” (blz. 45) vindt afgedrukt.

Volledigheidshalve nemen wij hier nog een opmerking van la Saussaye uit later jaren (Prot. Bijdr. 1870, blz. 148) over:

„De christelijkheid van de school hangt geheel af van den geest van het onderwijzend personeel, niet van eenigen naam, ook niet van eenignbsp;leervak, ook niet van het gebruik van den bijbel op de school. Het wen-schelijke van dit laatste mag zelfs, in de meeste gevallen, uit christelijknbsp;standpunt voor zeer twijfelachtig gehouden worden.”

-ocr page 169-

BIJLAGE C.

DR. A. KUYPER OVER „HET PROTESTANTISME ALS POLITIEK BEGINSEL”.

Onder den titel „D r. de la Saussaye’s jongste vlugschrift” wijdde dr. Kuyper in het weekblad „De Heraut”nbsp;(nrs. 29, 30 en 31 van 21 en 28 Juli en 4 Aug. 1871) aan genoemdenbsp;voorlezing een drietal artikelen, welke hier volgen; vooral in hetnbsp;tweede is — dr. Kuyper had destijds de scheiding tusschen „Denbsp;Heelen en de Halven” nog niet voltrokken — de toeleg tot toenadering onmiskenbaar.

Met ,,Een ernstig geschil”, in den aanhef van het eerste artikel vermeld, is kennelijk bedoeld in het artikel ,,Een zeer ernstig geschil” in ,,De Heraut” (nr. 16) van 22 April 1870. (Vergl. ,,Briefwisseling van Mr. G. Groen van Prinsterer met Dr. A. Kuypernbsp;1864—1876”, bewerkt door dr. A. Goslinga, blz. 91; voorts Ned.nbsp;Gedachten van 24 Maart 1870, blz. 197 e.v.).

We beloofden terug te zuilen komen op de ook ons toegezonden brochure: Het Protestantisme als politiek beginsel, eene voorlezing door Dr. Chantepienbsp;de la Saassaye. Aan de bespreking ook van dit werkje wagen we ons, in denbsp;stille hoop, dat de zwijgens-taktiek, die tegenover en ernstig geschil”nbsp;werd aangenomen, voor geen tweede maal zal gevolgd worden, maar wederzijd-sche beoordeeling tot loutering van eigen inzicht en helderder bewustheid vannbsp;eigen streven leiden zal.

We durven dit te eerder hopen, daar we schier op elke bladzijde van dit geschrift den Schrijver een standpunt zien innemen, dat, voor zoover er levensbeginselen bij in het spel zijn, ook voor ons als het eenig ware geldt. Zoo er alnbsp;verschil is, wat we niet verbloemen, dan raakt dit uitsluitend de toepassing diernbsp;beginselen of de beschouwing en waardeering der historische gegevens. Is hetnbsp;nu hierbij juist, dat elke discussie, die vruchtbaar zijn en verder brengen zal,nbsp;haar van zelf aangewezen roeping heeft, dan schijnt hier althans wrijving ennbsp;wederzijdsche toetsing van denkbeelden, door den eisch der wederzijdsche verhouding geboden.

Onzerzijds hopen we daarbij geen woord te bezigen, dat óf aan onze achting voor den Schrijver, óf aan het recht der afwijkende overtuiging ook maar iets tenbsp;kort deed. Wat min aangenaam te bespreken is, bespreken we daarom vooraf,nbsp;om niet later de aandacht van het hoofd-element in den strijd af te leiden, en zelfsnbsp;bij de bespreking van dit min aangename zullen we ons zorgvuldig binnen dienbsp;perken houden, die door oprechtheid eenerzijds en ten andere zijde door afkeernbsp;van bitterheid worden gesteld.

Dr. de la Saussaye heeft zich natuurlijk in deze lezing niet wel kunnen onthouden van alle beoordeeling zijner afwijkende geestverwanten. Die beoordeeling nu hadden we soms anders gewenscht. De heer Groen zegt er in zijn Ned.nbsp;Gedachten van, dat ze hem gesmart heeft, en ook de Heraut is aan dennbsp;ernst van haar streven een kort woord tot verweer schuldig, tegen meer dan éénenbsp;uitdrukking, die Dr. de la Saussaye onze geestverwanten had kunnen sparen.

-ocr page 170-

166

Op biz. 57 lezen we: „Verwonderlijk is het niet deze verhevene voorstelling van het wezen van den staat aan te treffen bij den Hervormer (Calvijn), maarnbsp;wel beschamend voor velen, die geacht worden hem te volgen, en die toch altijdnbsp;de zoowel ongereformeerde als onschriftuurlijke theorie der Wederdoopers huldigen, volgens welke de Staat een werk des duivels is.” Verstaan we den geëerdennbsp;Schrijver wel, dan bestrijdt hij in deze woorden dat deel onzes Gereforrueerdennbsp;volks, dat zich stelselmatig van elke bemoeiing met het Staatsleven onthoudt ennbsp;zich terugtrekt in de dingen van Gods koninkrijk. Dien strijd tegen de Politico-phoben deelen we met hem. Toch achten we de voorstelling door hem van dezernbsp;lieden denkbeeld gegeven, min juist. Niet den Staat als Staat mijden ze, maarnbsp;achten dat de vermenging hun ongeoorloofd is, met een Staat die zijn Gereformeerd karakter prijs gaf. Ze oordeelen dus niet, op de wijs der Wederdoopers,nbsp;dat de aardsche Staat als zoodanig een werk des duivels is, maar wel dat in diennbsp;Staat thans een geest is gevaren, die uit de diepte opkwam, en den Staat alsnbsp;instrument des duivels dreigt te misbruiken. Dat dit kan, dat een organisatie, opnbsp;zich zelve goed en deugdelijk, door onderwerping aan een onheiligen Geest,nbsp;instrument ten kwade zal worden, is ook Calvijn’s, is ook onze meening, en zoonbsp;niet alles ons bedriegt, van Dr. de la Saussaye evenzeer.

Blz. 59 schreef Dr. de la S.: ,,d e Gereformeerde Kerk, — eene uitdrukking die Calvijn niet kent en die ook onze vaderen niet kennen, die immersnbsp;spraken van de ware Christelijke religie der gereformeerde Kerken —.”nbsp;Hier schuilt misverstand. De Schrijver toch weerspreekt zich zelf, daar hij zelfnbsp;onzen vaderen zeer terecht een uitdrukking in den mond legt, waarvan hij eerstnbsp;beweert, dat ze haar niet kennen. Antwoordt hij, dat ze wel van Gereformeerdenbsp;Kerken, niet van eene Gereformeerde Kerk spraken, dan had dit duidelijkernbsp;moeten zijn aangegeven, en leidt het in dit verband tot miskenning van de warenbsp;bedoeling onzer vaderen. De Kerk, als zoodanig, kan niet gereformeerd worden,nbsp;wijl zij steeds de kerk van Christus is, op den achtergrond des geestelijken levens.nbsp;Verbastering, ontaarding treft niet de kerk in haar geloofseenheid, maar slechtsnbsp;in haar levensuitingen, dus slechts in de afzonderlijke gemeenten, of kerken, waarinnbsp;zij haar leven openbaart. Daarmee overeenkomstig kunnen dus wel de Kerken,nbsp;maar niet de K e r k in haar eenheid gereformeerd worden, en heeft de constantenbsp;zegswijs onzer vaderen dies goeden zin. Wilde men dit echter zoover trekken,nbsp;alsof de Kerk op aarde, als samenvoeging der gemeenten van een Tand of werelddeel, niet de Kerk kon heeten en dus, bij ontaarding te reformeeren zou zijn, dannbsp;herinneren we, althans wat Calvijn betreft, aan zijn uitnemend geschrift: „O vernbsp;het reformeeren der kerk” (De reformanda Ecclesia), om deze ziens-wijs te weerspreken. Legt men eindelijk den nadruk op het feit dat onze vaderennbsp;steeds van de Christel ij ke religie spraken, dan herinneren we den kennernbsp;der geschiedenis het onloochenbaar feit, dat dit steeds door hen in den zin vannbsp;de tweede doopvraag geschied is. en dus de beteekenis van het woord ,,gereformeerd” eer scherpt dan verzwakt.

Blz. 64 leest men: ,,dan zullen wij althans, die den Staat niet willen ontwijden, noch de maatschappij ontkerstenen...” Wie wil dat, die Christus en zijn landnbsp;liefheeft? Maar als buiten Uw toedoen de Staat ontwijd i s, en de maatschappijnbsp;ontkerstend werd, moogt ge dan dulden, dat het o n t w ij d e zich nog alsnbsp;g e w ij d voordoet, dat men aan het ontkerstende nog den naam vannbsp;Christel ij k leent? Dat is de vraag, waarop we meenen, dat geen j a volgennbsp;mag.

Blz. 70 stuitten we op deze woorden: ,,Of zal de Kerk de liberalen blijven afstooten door hare onmachtige ingrijpingen op politiek gebied en, niet tevredennbsp;met haar zoo diep ingrijpenden, geestelijken invloed, dien zelfs verspelen door innbsp;hare periodiek terugkeerende agitatiën te toonen, dat zij daaraan of niet gelooft,nbsp;of zooveel niet hecht?” Dat deed de kerk althans ten onzent nooit. Er waren ennbsp;er zijn Christenen, die in hun hoedanigheid als staatsburgers zich geroepen achten,nbsp;ook op maatschappelijk gebied hun Christelijke beginselen te bepleiten, en hiertoenbsp;den invloed bezigen, die ze als staatsburgers oefenen kunnen. Dus nietnbsp;de Kerk, niet de Christenen als zoodanig, maar Staatsburgers, die, wijl ze tevensnbsp;Christenen zijn, ook op maatschappelijk terrein hun Christelijk beginsel in woordnbsp;en daad, in stem en pers uitspreken. Deze uitval gaat dus haar doel voorbij.nbsp;Voorts dat men door ter plichtsbetrachting nooit af te laten van het werken opnbsp;den volksgeest (agitatie), toonen zou niet aan zijn eigen doel te gelooven, is

-ocr page 171-

167

verstaanbaar op onheilig terrein, waar men zwicht bij mislukking, maar niet voor den Christen, die strijdt, niet om de kroon, maar uit gehoorzaamheid. Ook denbsp;raad op blz. 85, dat de Kerk zich van politieke bemoeiing, agitatie en verkiezings-manoeuvres onthouden zal, is voor de Kerk als Kerk overbodig, en voor dennbsp;Christen-staatsburger naar Dr. d. 1. S.’s eigen meening (blz. 57) verkeerd.

Eindelijk, blz. 85 meldt ons in een noot: „dat de interpretatie der staatswetten een gebied is, dat den theologen behoort vreemd te blijven, en dat zij verstandignbsp;doen... zich van een openbaar oordeel te onthouden,” alsmede op de volgendenbsp;bladzij: „de Kerk heeft aan den Staat geen eischen te stellen, maar alleen aan denbsp;gemeente de doopsverplichting in te scherpen en naar locale behoefte te helpen,nbsp;te raden, te verbeteren.” Toch zijn er theologen die dit doen. De vraag is maar:nbsp;doen ze dit als theologen? Antwoord: neen, maar als staatsburgers.nbsp;Hiermee valt geheel de beschuldiging weg. Calvijn interpreteerde wel ter deegnbsp;staatswetten, niet als theoloog, maar als burger. Wie zal hem dit euvel duiden?nbsp;Of is een theoloog als zoodanig verplicht zichzelf als staatsburger weg te denken.nbsp;Bovendien, zoo een staatswet uw belangen bedreigt, hebt ge dan niet een opvatting van uw recht, waarnaar ge de juistheid van de wetsformule beoordeelt? Ennbsp;zoo nu die wet, niet uw partikulier belang, maar het belang van het toevertrouwdenbsp;Christenvolk bedreigt, zult ge dan minder diep gevoelen, minder, scherp toezien,nbsp;en niet een opinie over het recht van een Christenvolk hebben, dat voor of tegennbsp;die wet beslist? Zoo dikwijls er dus onzerzijds van een eisch sprake was, gingnbsp;niemand onzer buiten zijn bevoegdheid. Wat Dr. de la S. zegt: „de eisch totnbsp;wetsverandering mag een Kerk qua Kerk niet stellen” (blz. 86), kunnen wenbsp;onbesproken laten, daar onze Kerk dien nooit gesteld heeft, maar dat elknbsp;Staatsburger, dus ook al is hij Christen, het recht heeft, op grond dernbsp;historie, naar het recht van Gods Woord, den Staat in naam des Heeren eennbsp;eisch te brengen, is een waarheid te elementair en doorzichtig, om tusschennbsp;Dr. d. 1. S. en ons een oogenblik in geschil te zijn.

Ten slotte nog dit. De eisch onzerzijds gesteld, dat het woord Christelijk uit Art. 23 van onze Schoolwet wegvalle, is in der tijd ook door Dr. d. 1. S. eennbsp;misdaad genoemd, en hem oorzaak geworden, om de Vereeniging voornbsp;Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs te verlaten. Thans schrijft hij: „Ook begrijpnbsp;ik dat van juridische zijde beweerd wordt, dat het woord „Christelijkquot; in Art. 23nbsp;een leugen is. Voor dat woord zou ik waarlijk niet ijveren, maar den eisch omnbsp;het weg te nemen mag, naar mijne meening, de Kerk qua Kerk niet stellen.nbsp;Hiertegen veroorloven we ons de dubbele opmerking: 1®. dat bij zulk een overtuiging het vroegere woord niet meer bestaan kan en dus terugneming van ditnbsp;woord ridderplicht ware geweest, en 2®. dat noch de Kerk qua Kerk, noch zelfsnbsp;de Vereeniging qua Vereeniging dien eisch gesteld heeft. Nog onlangs nam zijnbsp;eene motie aan, waarin duidelijk was uitgesproken, dat niemands individueelenbsp;vrijheid door het schoolwetprogram ook maar in het minst beperkt werd. Daaromnbsp;meenen we, dat niet in staatsburgers mag worden afgekeurd, wat in de Kerknbsp;qua Kerk afgekeurd zou moeten worden, en dat terugkeer tot een Vereenigingnbsp;geboden is, die men uit misverstand verliet.

En hiermee is alles gezegd, wat we op enkele zinsneden van dit werkje ter zelfverdediging te antwoorden hebben. Hierover zwijgen mochten we niet, vooralnbsp;waar de afkeuring van onze gedragslijn gedurig van de zijde des Schrijvers opnbsp;misverstand bleek te rusten. We wezen er op, niet wijl we den geachten Schrijvernbsp;op een woord wilden vangen, maar opdat het onrecht ons aangedaan, hem zelfnbsp;bewust zou worden. Eindelijk, dat we van „min aangename” uitdrukkingen spraken, was alleen wijl we het ter zelfontdekking onmisbaar achten, dat men over ennbsp;weer wete, welk element in ons woord onze broederen zeer deed.

Maar thans hierover ook niet meer. Veel liever keeren we met ingenomenheid tot het vlugschrift zelf terug, dat we met vreugde begroet en met blijde ingenomenheid gelezen en herlezen hebben. Reeds een volgend maal hopen wenbsp;rekenschap van ons aanvankelijk uitgesproken oordeel te geven, hoezeer ditnbsp;boekske bewijst, „dat, mits men zich uitspreke, onze zienswijze over wat langnbsp;ons scheidde, op den duur niet uiteenloopen kan.”

II.

Verrassend is inderdaad de machtige overeenstemming in beginselen, die tusschen Dr. de la S. en de antirevolutionairen blijkt te bestaan.

-ocr page 172-

168

Gaat onze strijd tegen de Revolutie links en tegen de Ultramontanen rechts, om de souvereiniteit Gods in Staat en Kerk te handhaven, Dr. de la S. onderschrijft deze hoofdgedachte van ons strijdplan zonder voorbehoud. Zoo p. 66.

,,Ik meen genoeg gezegd te hebben, om u zelven tot het besluit te hebben gebracht, dat er nog een ander politiek beginsel is dan het Ultramontaansche aannbsp;de eene zijde; de souvereiniteit der Kerk, en het revolutionaire aannbsp;de andere; de souvereiniteit des volks, het protestantsche namelijk,nbsp;de souvereiniteit Gods in Staat en Kerk beide.”

Leg hier naast het program, dat we in Januari gaven, en ge tast de volkomen samenstemming tusschen hem en ons.

Oordeelen wij, dat de Fransche omwenteling van 1789 DE revolutie bij uitstek is, die geheel het leven van huis, volk en staat in zijn diepsten wortel aantast, Dr. de la S. met ons. Zie p. 35. „De groote historische gebeurtenis, die men denbsp;Fransche revolutie heet, dat feit, waarmede een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis is aangevangen, en eene beweging begonnen, die nog duurt, eennbsp;stroom gelijk, die wel voor een tijd onder den grond verborgen kan zijn, maar aannbsp;den weerstand zelven, dien hij ontmoet, nieuwe kracht ontleent.”

Die Fransche omwenteling heet kortweg „De revolutiequot;. Zoo p. 72; „Nederland hééft met de revolutie gedweept.”

Is het schering en inslag van onzen strijd, dat de revolutie daarom met ongeloof gelijkluidend is, wijl ze alle van God gegeven ordeningen verwoest,nbsp;om den mensch, in de machtsvolheid van den Staat zich zelf te laten aanbidden,nbsp;niet anders oordeelt Dr. d. 1. S. Voortreffelijk is wat hij desaangaande op blz. 69nbsp;schrijft; ,,Aan die zijde geen vaderland meer, geen godsdienst, geene familie,nbsp;straks ook geen arbeid. Daar staat de mensch... met zijn onverzadelijke lustennbsp;tegenover de maatschappij, als haar souverein, haar rechter, haar beul... Hij zalnbsp;zijn eigen God zijn en van mensch wordt hij dier.”

Stellen wii tegenover de revolutie den eisch en het recht der historie, dit tegenhistorisch karakter der revolutie, wordt door Dr. d. 1. S. volkomennbsp;beaamd. „De revolutie als beginsel is eigenlijk het breken met het verleden, hetnbsp;afbreken vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;overgeleverde, hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tabula rasa maken, hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van meet af aan

beginnen der nbsp;nbsp;nbsp;geschiedenis” (p. 29).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wel is dit hem slechtsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,het uiterste van

waanzinquot;, waartoe de revolutie niet komen kan, zonder zich zelve te vernietigen en in absolutisme over te slaan {p. 37), maar ook Dr. d. 1. S. erkent met ons,nbsp;dat de revolutie haars ondanks tot dit uiterste; ,,absolutisme van de massa ofnbsp;van den enkele” reeds kwam, of komen moet. „Doch het is immers dezelfdenbsp;geest, de geest der anarchie, der revolutie, die alle banden verscheurt... Aanvankelijk is de revolutie idealistisch, maar zij eindigt in de walgelijkste zinlijkheid.nbsp;Eerst 1789 met den edelen vrijheidszin, dan het terrorisme van 1793 en ’94.nbsp;Eerst gelijkheid van rechten, dan opheffing van alle rechten. Eerst recht op dennbsp;arbeid en gelijke verdeeling van lasten, dan opheffing van arbeid en kapitaal,nbsp;communisme in maatschappij en familie, geen overheid, geen huwelijk, geennbsp;eigendom (p.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;68).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;En evenzoo blz. 42. „De consequentie vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het contract social

is, als in de nbsp;nbsp;nbsp;leernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van Hobbes, nietnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meer de staat, maar de maatschappij de

Leviathan, die den individu verslindt.” Het is dit ,,contrat social van Rousseau, dat alle revolutionaire theoriën beheerscht” (p. 43) en eerst het terrorisme vannbsp;1793, en daarna onder de Juli-revolutie de socialistische stelsels heeft voortgebracht (p. 42).

Was onze leuze steeds, dat alleen terugkeer naar onze Gereformeerde kerkvaders tot een gezonden zin in kerk en staat leiden kan, ook Dr. d. 1. S. neemt diezelfde leuze op en roept ons terug naar Calvijn.

Scheen ons de eenig denkbare oplossing te liggen in een prijs geven van elk idé van staatskerk en moedig aanvaarden van het levenskrachtig beginselnbsp;,.vrije staat en vrije kerk quot;, ook voor dat beginsel wil Dr. d. 1. S. met ons strijden.nbsp;Zoo p. 70. „Het ware Protestantsch beginsel, door Calvijn uitgesproken, denbsp;onafhankelijkheid van den staat ten opzichte der kerk, de zelfstandigheid dernbsp;kerk in den staat, de onderwerping van beide aan de hoogste wet, is een vruchtbaar beginsel.”

Gaat onze strijd tegen een conservatisme, dat, om den revolutionairen uitwas, ook den republikeinschen vrijheidszin onzer vaderen in aanbidding van hetnbsp;monarchaal gezag verstikken wil, ook Dr. d. 1. S. roept ons volk naar diennbsp;„vrijheidszin der vaderenquot; terug. ,,De vrijheidszin, in Nederland inheemsch, is

-ocr page 173-

169

geene gave noch vrucht der revolutie; in zijn volksaard gegrond, is die door zijn Protestantsch-Gereformeerd karakter gekweekt en geheiligd” (p, 72).

Riepen wij ons volk steeds toe; „Kies, tegen de revolutie!quot;, Dr. d. 1. S. schrijft kernachtig: ,,Kiest Nederland de revolutie, dan breekt het met zijn verleden, met zijn nationaliteit, wordt gevaarlijk voor zijne naburen en roept overnbsp;zich de roede Gods, onverschillig van welke zijde die kome” (p. 73).

Is het eenig doel van ons pogen, om in de beginselen der reformatie kracht tegen revolutie en Rome te putten, Dr, d. 1. S. sluit zich hierbij aan; „Blijft onsnbsp;volk aan de beginselen der reformatie getrouw, dan is het krachtig tegen iederenbsp;onmaatschappelijke richting, zoowel de ultramontaansche als de revolutionaire”nbsp;(p. 73).

Is ons schoolprogram: een vrije school, dus geen monopolie van den staat, noch schoolheerschappij der kerk, maar nieuwe schoolregeling op het beginselnbsp;van onderrecht en ouderplicht gegrond, Dr. d. 1. S. protesteert met ons „tegennbsp;een monopolie van den staat in het geven van onderwijs, dat tot veel sterkernbsp;gewetensdwang leiden zou, dan ooit de kerk heeft uitgeoefend;” erkent met ons,nbsp;„dat de kerk geen eischen heeft te stellen, maar slechts de doopsverplichting innbsp;te scherpen en voorts naar locale behoeften te helpen, te raden, te verbeteren,nbsp;en wil niet minder dan wij, ,,dat de school aan de familie of familie-vereenigingen”nbsp;worde overgegeven (p. 86).

Eindelijk, is het ons streven, het bewustzijn bij ons volk te verlevendigen, dat geen monitor of veste zijn erf beveiligen kan, zoo de vreeze Gods nietnbsp;beginsel zijns levens is, ook Dr. d. 1. S. roept het aan Nederland toe; ,,Gerechtigheid alleen verhoogt een volk en daar is geene, gerechtigheid buiten de vreezenbsp;Gods.” (p. 74).

Is de overeenstemming niet verrassend en verblijdend? Laat achter die eenheid in uitgesproken beginsel dan al verschil zijn over de waardeering van historische verschijnselen en personen, gelijk een volgend maal blijken zal, wat staat, zoo vraagt men onwillekeurig, bij zooveel samenstemming aan samenwerking in den weg? Waartoe, bij zoo sterk uitkomen van levenssympathie, zulk eennbsp;volhardende strijd tegen de Christelijk-historische richting, die ook in dit vlugschrift telkens door de reten gluurt?

Men gevoelt, dit is alleen verklaarbaar uit persoonlijke verhoudingen, die in vroeger dagen de ,.mannen van naam” onder ons Christenvolk ter kwadernbsp;ure verwijderd en gescheiden hebben. Er zijn beiderzijds eenzijdigheden geweestnbsp;in de theorie, die dringend kritiek eischten. Er zijn beiderzijds fouten begaan innbsp;de praktijk, die niet onopgemerkt mochten blijven. Er zijn beiderzijds soms woorden gesproken, die om Christus wil nooit uit de péh of van de lippen haddennbsp;mogen vloeien. Dat scheidde. Wat geroepen was, om elkaar aan te vullen ennbsp;te adelen, heeft tot verwijdering geleid. De kritiek der theorie heeft zich ingebeeldnbsp;zelf theorie te zijn. De aanwijzing van fout in de practijk scheen van eigennbsp;plichtsbetrachting in de practijk te ontheffen. Het toornende woord werd, in stedenbsp;van vergeven en vergeten te worden, in stelselmatige oppositie belichaamd. Ennbsp;zoo is het geschied, dat allengs vriend en vijand zich ging inbeelden, dat tweenbsp;scherp afgeteekende meeningen tegenover elkander stonden, door den heer Groennbsp;de een, de andere door Dr. d. 1. S. vertegenwoordigd.

In dien waan kon men echter alleen zoolang verkeeren, als Dr. d. 1. S. zich op dit terrein niet uitsprak.

Nu hij het ten leste deed, moet men dien waan prijs geven, en blijkt het, dat, bij volkomen eenheid in beginsel, slechts die schakeering tusschen hem ennbsp;ons bestaat, die in het leggen van den nadruk op de voor- of keerzijde van eennbsp;beginsel, in de waardeering van historische verschijnselen, en de toepassing opnbsp;de actuëele vraagstukken, bij elke richting steeds tusschen denkende mannennbsp;bestond.

Dit verschijnsel stemt ons blijde. Immers, durven we dan al niet hopen, dat de oudere onder onze banierdragers, dit inziende, nog eenmaal hand in hand voornbsp;de oogen onzes volks zullen staan. Is het veeleer te vreezen, dat de nawerkingnbsp;van een gescheiden verleden een ongedwongen hereeniging in den weg zal staan.nbsp;Vooral, ligt het in onzen landaard, dat de persoonlijke kroniek der leiders op dennbsp;gang eener richting een stempel drukt, dat met hun leven niet wordt uitgewischt.nbsp;Toch is de gébleken eenheid in beginselen ten waarborg, dat er een vereenigings-punt op den weg der toekomst ligt en dat een jonger geslacht voor God de

-ocr page 174-

170

verantwoordelijkheid dragen zal, of het de verwijdering van een ouder geslacht huwen, of door krachtige aaneensluiting verzoenen zal.

III.

Het betoog ons in dit vlugschrift voorgelegd, kan in korte trekken dus worden teruggegeven: Er is met de hervorming een geestesbeweging in het levennbsp;der volkeren openbaar geworden, die zich op den dubbelen levenskan!, op zijnnbsp;inwendige en uitwendige zijde, richtte: derhalve hervorming bedoelde naar wezennbsp;en vorm. Van het inwendige ging ze uit, maar, dreigend buiten haar oevers tenbsp;treden, eer ze nog een haar passenden vorm gevonden had, heeft de hervormingnbsp;willekeurig halt gemaakt en zich liever in een haar onvoegzamen vorm opgesloten,nbsp;dan voet te geven aan geestelijke buitensporigheid. Door dien vorm is de men-schelijke geest ten leste bij de Revolutie doorgebroken, die, in zich zelve uitnemend, echter, nu ze in het ledig van den mensch, in stede van in de volheidnbsp;van den Christus greep, een wenteling van het rad des levens dreigt te worden,nbsp;die geheel het raderwerk van ons maatschappelijk leven vernielt.

Deze beschouwing dunkt ons daarom min juist, wijl ze de gegevens die ze samenvoegt onverklaard laat, en de historie geen recht laat wedervaren, die voornbsp;Reformatie en Revolutie een geheel onderscheiden oorsprong aanwijst. Ze verklaart niet, waarom de Reformatie reeds zoo spoedig in buitensporigheid dreigdenbsp;over te slaan. Ze miskent den rijkdom van vormen, waarmee de Reformatie isnbsp;opgetreden. Ze laat eindelijk onverklaard, waarom de Reformatie wel, de Revolutienbsp;niet, den Christus greep. In 1516 was de Christus nog veel dieper dan in 1789nbsp;onder den valschen vorm verborgen. Nog veel lichter was het in 1789 dan innbsp;1516 geweest om den Christus en Zijn woord te vinden. Dat men desniettegenstaande in 1517 wel, in 1789 niet, zich naar den Christus keerde, toont dus dat denbsp;oorsprong van beide bewegingen niet gelijk kan zijn.

Dr. d. 1. S. ziet o.i. voorbij, dat in de 16e eeuw naast de Reformatie nog een andere geestesbeweging zich roerde, die, in tijdsorde haar voorafgegaan, zichnbsp;bij haar optreden aan haar, als de machtigere, aansloot. Met deze beweging kwamnbsp;de Reformatie in botsing. Haar fnuikte ze niet zonder schade voor zelfstandigenbsp;ontwikkeling. En die beweging is het, die, na de Reformatie allengs onder hetnbsp;lijkkleed te hebben stil gelegd, in 1789 met kracht doorbrak en heel Europanbsp;overheerschte. We hebben den naam van Renaissance slechts te noemen,nbsp;om het spoor aan te wijzen, waarlangs die beweging liep. Dit verder uit tenbsp;werken, zou natuurlijk het bestek van een weekblad-artikel te buiten gaan. Slechtsnbsp;door stippen kunnen we de lijn aantoonen, waarlangs o.i. het denken gaan moet,nbsp;om het verband vast te houden, waarop Dr. de la S. zeer terecht wijst, en tevensnbsp;te verklaren wat onverklaard bleef in zijn betoog.

Toch is dit verschil van zienswijze niet toevallig. Dr. d. 1. S.’s geest draagt een onmiskenbaar profetischen plooi, die hem van zelf noopt op de binnenzij dernbsp;dingen een soms noodzakelijken, maar toch altijd eenzijdigen nadruk te leggen.nbsp;Dit verleidt hem om de waarde van den vorm, dien de hervorming aannam, tennbsp;deele te miskennen, en omgekeerd zoo sterke sympathie te koesteren voor denbsp;geestelijke krachten, die in de 16de eeuw wakker werden, dat het bij hem tot eennbsp;juiste schifting dier krachten niet komt. Juiste waardeering der geschiedenis zalnbsp;daarentegen toonen, dat deze zijstroom niet bevruchtend, maar juist doodend ennbsp;versteenend op de Reformatie gewerkt heeft, en dat de hervorming het meest innbsp;die landen vrij heeft doorgewerkt, waar de strooming der Renaissance het minstnbsp;is gevoeld.

Onze voorstelling is derhalve deze: Lang voor de Reformatie deed zich behoefte aan vrije geestesontwikkeling gevoelen én op godsdienstig én op staatkundig gebied. Ter vervulling van deze behoefte bood zich het eerst de Renaissance aan, die op godsdienstig gebied slechts tot volslagen ongeloof kon leidennbsp;en dus geen de minste bevrediging schonk, maar op staatkundig gebied de politieknbsp;der heidenwereld deed herleven, die beurtelings voor verdrukten en verdrukkersnbsp;een handvatsel bood, en dus vorsten en volken beiden toelachte. Haar op denbsp;hielen volgde de Reformatie, die, door den zielsangst uit het hart van Gods kinderen gescheurd, met een frissche, onstuimige, alles omkeerende levenskracht optrad, naast de oudmanachtige beweging van het Humanisme. Tegenover Romenbsp;sloten beiden zich aanéén. Gevolg hiervan was, dat in Duitschland ide Reformatienbsp;zich bepaalde tot het godsdienstig leven, en de staatkundige behoefte des volks

-ocr page 175-

171

öf onbevredigd bleef óf heul bij het Humanisme zocht. In Frankrijk daarentegen, waar de godsdienstige behoefte zwakker was keerde het Humanisme zich metnbsp;Rome tegen de Reformatie, de godsdienstige behoefte bleef openstaan, en denbsp;staatkundige behoefte werd in het aangezicht geslagen, daar het Humanisme zichnbsp;alleen naar die zij ontplooide, waarmee het zich naar vorsten en tyrannen keert,nbsp;In Engeland, in Holland, in Schotland eindelijk, waar het Humanisme mindernbsp;kracht oefende, en de Reformatie èn voor het godsdienstig èn voor het staatkundig leven voldoening schonk, ontwikkelden zich die zuivere beginselen vannbsp;gereformeerden godsdienst en puriteinsch staatkundig leven, die, thans op Ame-rikaanschen bodem overgeplant, ons het toonbeeld geven van een volksleven,nbsp;waarin het kernachtigst geloof aan Gods Woord hand aan hand gaat met denbsp;gelukkigste ontwikkeling der staatkundige vrijheid.

Welke plaats komt nu in dezen samenhang aan de Fransche Revolutie toe? Blijkbaar moet ze verklaard worden uit die behoefte aan staatkundige levens-ontwikkeling, die zich reeds vóór de Reformatie had geuit, In Frankrijk vooralnbsp;had die behoefte alle voedsel van de reformatie moeten derven. Het Humanismenbsp;was haar voorgezet. Maar we zagen reeds, het humanisme, als poging om denbsp;oude heidensche politiek te herstellen, heeft twee zijden; ze kan óf de vorstennbsp;door voorspiegeling van tyrannie, óf de volken door voorspiegeling van volks-regeering verlokken. In Frankrijk nu hield ze haar intocht het eerst aan het hofnbsp;en keerde zich dus tegen het volk. Wel maakte dit Frankrijk voor een oogenbliknbsp;groot en machtig, maar de behoefte aan staatkundige volksontwikkeling werdnbsp;er slechts te wreeder door miskend en moest zich dus steeds te schreiender latennbsp;gevoelen. Vandaar ten leste een wenteling van het rad, een koorts in Frankrijksnbsp;leven, om de ééne vrucht van het humanisme (de geweldenarij van den meerdere)nbsp;weg te werpen en de andere vrucht van denzelfden boom (de ongebonden vrijheidnbsp;van de kinderen des volks) te grijpen. Van die terugkeer naar de heidenschenbsp;levenssfeer was de revolutie zich vrij helder bewust. De oude romeinsche republieknbsp;was haar model. De romeinsche magistratuur werd hersteld. De oude latijnschenbsp;nomenclatuur l) werd voor de volkeren aangenomen.

Hieruit verklaart zich; 1°. de bewuste tegenstelling, die van meet af in de revolutie tegen het Christendom lag. 2°. Haar schijnbare verwantschap met denbsp;amerikaansche en puriteinsche theoriën; 3°. haar opkomen juist in Frankrijk;nbsp;4°. de sympathie haar vooral door Catholieke landen geschonken; 5°. haar tragenbsp;voortwerking vooral in Engeland; 6°. haar betrekkelijk recht.

Bij dit laatste punt ontmoet onze beschouwing die van Dr. d. 1. S. weder. Gelijk steeds van antirevolutionaire zijde, zelfs door Stahl, erkend is, lag er innbsp;de verschijning der revolutie een betrekkelijk recht. In dubbel opzicht. Vooreerst,nbsp;de toestand, dien ze omverwierp, was door den geest van Christus en den noodnbsp;der volkeren als onduldbaar en onhoudbaar veroordeeld. Ten anderen, ze gafnbsp;in haar eerste optreden den nood der volkeren in klanken lucht, die weerklanknbsp;vonden in het menschehjk geweten.

Dit laatste kan niet bevreemden, zoodra men slechts den samenhang erkent, die tusschen de behoefte van het godsdienstig enhetmaatschap-pelijk leven bestaat. Beide behoeften openbaarden zich vóór de Reformatienbsp;en waren slechts uitingen van de algemeene behoefte der menschel ij kenbsp;natuur, die door het geweten, waarin die natuur haar van God gegevennbsp;schild bezit, tegen den drang des tijds en den dwang van Rome in, telkens totnbsp;uiting genoopt werd. Aan die behoefte was in Frankrijk geen vervulling geschonken. Het Catholieke Rome heerschte er op godsdienstig, het oude Rome opnbsp;staatkundig gebied. Toen echter die behoefte der menschelijke natuur ten lestenbsp;in 1789 weer doorbrak, bestond dit verschil tusschen deze uiting en die van 1517,nbsp;dat destijds de godsdienstige behoefte allereerst bevrediging .zocht en in 1789nbsp;nauwlijks meesprak. Dr. d. 1. S., erkennende dat men de rechten van dennbsp;mensch, zonder zijn plichten leeraarde, legt den vinger op de wonde. Slechtsnbsp;dit ééne dingen we op zijn voorstelling af, dat o.i. verkeerdelijk dé rechten vannbsp;den mensch op den voorgrond werden gesteld, waar deze schromelijk miskend, en slechts de rechten van den burger bedoeld waren. In dezenbsp;scheiding van mensch en burger ligt juist de klove, die tot in het diepstnbsp;der ziel tusschen Reformatie en Revolutie gaat.

1) Reeks van benamingen.

-ocr page 176-

172

Of we dan meenen, dat de Revolutie slechts herstel van de oude Heidensche staatkunde beoogde? Zeer zeker neen. Vooreerst is zulk een repristinatie eennbsp;hersenschim, en bovendien, elk die leeft gevoelt, dat ons in haar een frisschernbsp;jeugdiger leven tegenwaait. Welk verschil dan tusschen beiden ligt? Alleen hetnbsp;verschil der historie. Het oude Rome toont ons, hoe het valsch maatschappelijknbsp;beginsel zich teekent, waar het nog voortteert op de oorspronkelijke levenskracht,nbsp;zonder aan Christus als den Toetssteen zich zijn innerlijk leven bewust te zijnnbsp;geworden. De Revolutie daarentegen toont ons ditzelfde beginsel, maar nu tegenover den Christus, aan Hem getoetst, aan Hem zich zelf ontwikkelend, en, bijnbsp;verwerping van de oorspronkelijke (historische) erve, zich een eigen levensterreinnbsp;scheppend.

Daarom kunnen we ons minder vinden in Dr. d. 1. S.’s voorstelling, alsof de revolutie slechts uit de gisting van het massale leven zou zijn voortgekomen,nbsp;zonder door den eisch van een vast beginsel geleid en door de wet van haarnbsp;idé beheerscht te worden. ,,De doctrinairen maken de geschiedenis niet.quot; Natuurlijk, maar het woord dat gesproken wordt en werkt is zelf uitvloeisel van eennbsp;beginsel, dat ons bewust of onbewust beheerscht. Beginsel en idé zijn eerst,nbsp;daarna het woord. Al betwist dus niemand dat de Girondins niet wisten watnbsp;ze deden, dit neemt niet weg, dat ze niettemin instrumenten waren van een geest,nbsp;die machtiger dan de hunne, na hen andere instrumenten vinden zou, die de lijnennbsp;doortrokken, waarvan zij in hun argeloosheid slechts de eerste aanvangen getee-kend hadden. Vooral in dit deel van zijn betoog scheen Dr. d. 1. S. ons mindernbsp;gelukkig, daar hij geheel in strijd geraakte met de geestelijke organische levensbeschouwing, waarvoor hij zelf met zoo uitnemend talent bij ons Nederlandschnbsp;publiek wist te pleiten.

In de ontwikkeling van Calvijn’s theorie volgden we den geachten schrijver met hooge ingenomenheid. Ze was ons uit het hart gegrepen. Slechts ééne bedenking, maar van gewicht. Calvijn eischt dat ook de Staat zich aan Gods souvereini-teit onderwerpe. De wet Gods, Gods Woord moet daarbij richtsnoer zijn. Ooknbsp;Dr. d. 1. S. huldigt dit beginsel, maar verzwakt het in zijn volgend betoog, ternbsp;aanbeveling aan zijn lezers, zoo zeer, dat er ten slotte weinig meer overblijft,nbsp;dan de algemeene zedelijke en godsdienstige eisch der menschelijke natuur. Calvijnnbsp;wijst ongetwijfeld op dezen eisch, maar ter bevestiging van het goddelijk gezagnbsp;eenerzijds, en ten andere tegenover de bekrompenen van geest, die meenden datnbsp;de Joodsche wetgeving, als de eenig ware, elke andere wetgeving voor landennbsp;en volkeren uitsloot. Uit dat verband mag Calvijn’s verklaring niet worden losgerukt, vooral niet bij een strooming, als in onze eeuw gaat, die juist krachtensnbsp;dien algemeenen aard van het zedelijk godsdienstig leven, de Openbaring Godsnbsp;verwerpt, of zich in onverschilligheid voor het gezag des Heeren op louternbsp;stoffelijk gebied terugtrekt.

Over de vraag, of Nederland reeds al dan niet voor de Revolutie koos, willen we niet twisten. De anti-revolutionairen in den lande zeker nog niet.nbsp;Evenmin die Girondins van het conservatisme, die, argloos als zij, niet wetennbsp;wat ze doen. Nog steeds blijft dus de mogelijkheid open, dat ons volksgeweten,nbsp;bij ontwaking, blijken zou nog anti-revolutionair te spreken. Bedoelt men daarentegen, en Dr. d. 1. S. weerspreekt dit niet te duidelijk, dat het liberalisme tennbsp;onzent vrucht niet der Revolutie maar der Reformatie zou zijn, dan achten wenbsp;deze zienswijs door den geest en het streven onzer liberale woordvoerders zoonbsp;voldingend weerlegd, dat een enkele verwijzing naar de werkelijkheid des levensnbsp;van alle tegenbetoog ontslaat.

En hiermee nemen we afscheid van een boekske, dat ons genot bij de lezing, sympathie bij het denken aan den schrijver en hope voor de toekomst gaf. Wenbsp;verbloemden het verschil niet, maar hadden toch de eenheid van zienswijs, dienbsp;zich openbaarde, te lief, om niet op haar al den nadruk van ons betoog te leggen.nbsp;Van harte hopen we, dat Dr. d. 1. S. in zijn tijdschrift de bespreking van ditnbsp;hoogst gewichtig vraagstuk voort zal zetten. Niets schaadt zoozeer, als hetnbsp;uitblijven van gedachtewisseling. Blijve ditmaal althans die schade uit.

-ocr page 177-

BIJLAGE D.

LA SAUSSAYE EN M. DES AMORIE VAN DER HOEVEN.

In 1854 verscheen een geschriftje van M r. M. des Amorie van der Hoeven, hoogleeraar in de rechten aan het Athenaeum te Amsterdam, ,,0 ver het wezen der godsdienstnbsp;en haar betrekking tothet staatsreg t”, zijndenbsp;een tegenschrift tegen mr. C, W, Opzoomer en tevens een bijdragenbsp;tot de critiek der anti-revolutionaire richting.

(In 1917 opnieuw uitgegeven met een inleiding en van aan-teekeningen voorzien door B. de Ligt).

La Saussaye’s aankondiging van dit geschrift in ,,E r n s t èn Vrede’’ (1854, blz, 334 e,v,) is typeerend voor zijn positienbsp;tusschen de strijdende partijen in.

Het geschrift van Des Amorie van der Hoeven heeft, wel te verstaan in zijn strekking naar het positieve christendom heen ennbsp;niet naar den inhoud. Ia Saussaye’s sympathie.

Wij vragen te dezer plaatse in het bijzonder de aandacht voor het slot van de aankondiging, waarin la Saussaye betoogt, datnbsp;in het ,,élément de la conscience ”, waarin Vinet den bodem vannbsp;alle christelijke heilswaarheden vindt, de oplossing is te vindennbsp;ook van den strijd tusschen de Groeniaansche anti-revolutionairennbsp;en hun tegenstanders:

„Niet daarin dat het droit divin zich van lieverlede in het droit hamain oplosse, maar door het geweten tot een droit humain gevormdnbsp;worde, ligt, naar onze meening de oplossing van den strijd. — Wat bestrijdt men van weerskanten? Aan den eenen kant: regt, op mensche-lijke overeenkomst gegrond, d.i. geen regt maar willekeur. Aan dennbsp;anderen kant: goddelijk regt zonder menschelijke Vermittelung, joodschenbsp;theokratie. Indien de bestrijders der anti-revolutionairen kwamen tot denbsp;volle bewustheid en de erkentenis van het ontrukken van regt en wetnbsp;aan de eeuwige beginselen van Gods regt en Gods wil, om ze van men-schelijk goedvinden afhankelijk te stellen, niet anders is dan vernietiging van allen zedelijken en daardoor maatschappelijken band, ondermijning van de grondslagen der menschelijke maatschappij, een praktischnbsp;atheïsme, waarvan wij toch vertrouwen, dat zij een gruwel hebben —nbsp;zij zouden aan hunne bestrijders alle motieven ontnemen tot die beschuldigingen, waarover zij zich nu gegriefd en vertoornd vertoonen. Indien denbsp;anti-revolutionairen kwamen tot de volle bewustheid en erkentenis, datnbsp;in de tegenwoordige bedeeling, onder het nieuwe verbond, de openbaring van Gods wil gebonden is aan het werk des H. Geestes in denbsp;gewetens, zoodat zij niets onmiddellijks, niets wettisch heeft, ja, dat zelfsnbsp;de bijbel niet in dien zin een wetboek is dat men hare bepalingen zóó,nbsp;zonder meer, zonder te letten op het verschil tusschen alle die historischenbsp;en psychologische toestanden waarin zij gegeven en die waarop zijnbsp;moeten toegepast worden, op deze laatste zou kunnen toepassen —

-ocr page 178-

174

en hierin ligt de waarheid van het denkbeeld van regt op menschelijke over-eenkomst gegrond — zij zouden aan hunne bestrijders geenerlei regt laten om in hunne voorstellingen oud-testamentische theokratie te vinden. Het is,nbsp;naar onze bescheiden meening, de kracht der bestrijders der anti-revolu-tionaire partij, dat zij iets bestrijden dat te bestrijden is, onverschillig ofnbsp;het in waarheid bestaat of dat het slechts een fiktie is, bij de handhavingnbsp;waarvan men belang heeft; en het is de zwakheid dier partij (indiennbsp;wij ook hieromtrent even vrijmoedig onze meening mogen uiten, hoewelnbsp;de namelooze felheid waarmede deze partij bestreden wordt, het onsnbsp;? tot een soort van pietas maakt om, bij de gelijkheid van beginsel, onder-geschikte verschilpunten niet dan aarzelend uit te spreken) dat zij innbsp;hare tegenstanders voornamelijk die uitersten bestrijdt, die, ja, met logische noodwendigheid in hunne premissen liggen opgesloten doch dienbsp;deze evenzeer desavoueeren en moeten desavoueeren als zij die premissennbsp;niet zuiver aannemen, en die, daar er in de geschiedenis nog eennbsp;hooger logica bestaat dan die van het abstrakte begrip, ook nooit totnbsp;volkomen ontwikkeling komen. Daarentegen is het de kracht der antirevolutionairen en de zwakte der tegenpartij, dat deze den weg nietnbsp;schijnt te kennen, waarop alleen de verwezenlijking harer idealen gevonden kan worden, en daardoor als vijand bestrijdt dien zij als bondgenoot moest begroeten: est quad quaerit, sed non est ubi quaerit. Metnbsp;andere woorden: trad het christendom minder als staatkundige partij op,nbsp;en beschouwde de staatkunde zich meer in afhankelijkheid van de waarheden van Gods woord, de zoo gewenschte verzoening wierd ten minstenbsp;voorbereid.”

Na het voorafgaande laat het zich verstaan, dat la Saussaye het Des Amorie van der Hoeven gaarne nazegt, dat alle revoluties tot stand moeten worden gebracht op a n t i-r e v o 1 u-tionaire wijze (blz. 14) en wel

..door ons met eerbied en ootmoed aan te sluiten aan het bestaande, door de gedachten Gods op te sporen die de grondslag van het geschapene zijn, en die gedachten vervolgens afwerkende, de scheppingnbsp;als uit Zijne hand over te nemen en voort te zetten. Naturae parendonbsp;imperamus. Deo obsequendo similitudinem Dei consequimur

Vermittelung, een term, dien wij ook in het voorafgaande aantreffen, daarin lag, la Saussaye was er zich wel bewust van, ook in politicis, zijn eigenaardige roeping.

Als hij later (,,Een woord van toelichting naar aanleiding der recensie van dr. A. Pierson over de inaugureele oratie van dr. J.nbsp;I. Doedes”, 1859, blz. 13) over de ,,vermittelnde” theologie vannbsp;,,Ernst en Vrede” schrijft, vloeien hem ter zake van de bejegeningnbsp;die dientengevolge aan hem en zijn medestanders ten deel is gevallen, de volgende woorden uit de pen:

,,Zij dragen den smaad, dien het woord Vermifte/unp met zich brengt, vooreerst van onder hen dezulken te zien gerekend, die geene Vermitt-lung maar transactie willen, ten anderen van hooghartige afwijzing tenbsp;ondervinden van dezulken, die niet inzien dat Vermittelung beginsel is vannbsp;alle leven en dus voorwaarde van alle kennis der waarheid. Zij bestrijden zoowel degenen, die onder het goddelijke vernietiging van hetnbsp;menschelijke verstaan en nooit verder komen dan tot dit ten eenenmalenbsp;verwerpelijke dilemma: óf uit God öf uit den mensch; als degenen, dienbsp;onder het menschelijke het goddelijke zelf verstaan.”

-ocr page 179-

BIJLAGE E.

LA SAUSSAYE’s TAALEIGEN.

In zijn voorrede tot den tweeden druk van la Saussaye’s ,,Be-oordeeling van het werk van dr. J. H. Scholten over de leer der Hervormde Kerk” (1885, blz. XXXI) merkt prof. dr. J. J. Vale-ton Jr. op, dat onze schrijver zich

,,bij de ontwikkeling zijner diepe, tot den kern der dingen doordringende gedachten niet altoos veel aan het ,,verba valent usu” gelegen liet liggen, en allerminst geneigd was zich in de aan bepaalde woorden te hechten beteekenis door het in zijn oog vaaknbsp;onjuiste spraakgebruik te laten leidenquot;.

V/ie eenige studie maakt van de geschriften van la Saussaye, ontdekt weldra, dat dr. Valeton niets te veel heeft gezegd. Aannbsp;allerlei termen wordt daarin een andere dan de gangbare beteekenisnbsp;toegekend: dat zulks aanleiding gaf tot misverstand ligt voor denbsp;hand.

Letten wij, om te beginnen, op het gebruik van den term anti-r evolutionair.

Het staatskerkelijk standpunt, dat vooral in Duitschland, in de Luthersche kerk, verdedigers vond (als b.v. Stahl) noemt lanbsp;Saussaye: ,,anti-r evolutionair of christelij k-h i s-torisch” (L. R., blz. 124).

Intusschen bestempelt hij elders (L. R., blz. 156) (kennelijk in veel ruimer zin) na eerst als ,,revolutionair” te hebben gekenschetst de loochening van de rechten Gods en daardoor ook denbsp;loochening van de rechten van den mensch, de christelijke kerk, dienbsp;zich krachtens haar beginsel daartegen stelt, als ,,a n t i-r evolutionair”, evenals trouwens het Christendom (idem, blz. 181).

Zelf noemde la Saussaye zich (E. V., 1858, blz. 7 en 30) c h r i s t e 1 ij k-h i s t o r i s c h, zulks omdat bij verschil van ternbsp;bereiking daarvan aanbevolen middelen nochtans het doel, datnbsp;Groen van van Prinsterer c.s. zich stelden, t.w. de onbelemmerdenbsp;werkzaamheid der christelijke beginselen op de maatschappij, tennbsp;slotte ook het zijne was. Intusschen had hij nog in 1856 (blz. 19)nbsp;,,Ernst en Vrede” een anti-revolutionair orgaan genoemd!

(Billijkheidshalve moet hier worden aangeteekend, dat la Saussaye in zijn eigenaardig gebruik van den term anti-revolutionair niet alleen stond. De grenzen werden in dit opzicht nu eensnbsp;nauwer, dan weer ruimer getrokken. Soms werden inzonderheid denbsp;aanhangers van Groen van Prinsterer als anti-revolutionair aan-

-ocr page 180-

176

geduid, soms ook deze naam gebezigd voor de geloovigen uit den Réveil-kring in het algemeen. Vergl. ,.Minister van der Brugghen 'nbsp;door dr. P. Smit, 1913, blz. 106.)

Even onvast is bij la Saussaye het gebruik van den term ,,v r ij z i n n i g”.

De ideale Kerk is hem: ,,meer dan tolerant, zij is vrijzinnig. Wij behoeven dit woord immers niet op te vatten in de beteekenisnbsp;van een zinledig, ijdelsprekend en hooghartig liberalisme”. (Pr.nbsp;Bijdr., 1870, blz. 31/32).

Na kennisneming van het vorenstaande zal niemand zich verwonderen, dat, indien destijds ten onzent veel over ,.modern” ,,m o d e r n e” theologie werd gesproken, la Saussaye ook aan dezenbsp;termen een eigen inhoud gaf:

,,Geen twee modernen zijn het eens, en behalve degenen die de tegenwoordige eeuw voor onchristelijk houden, dat is alsnbsp;buiten Christus staande beschouwen, wil iedereen modern zijn, ook

zij die doorgaans voor antiek passeeren...... Modern dus moeten

wij zijn. Maar zijn wij het? Bezitten wij een moderne theologie, een theologie die aan de wettige eischen van deze eeuw beantwoordt?”

(,,De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haar oorsprong geschetst”, 1863 blz. 166/7.)

Elders (L. R., blz. 20) vinden wij onderscheid gemaakt tus-schen moderne (= zeitgemasze) theologie en de zoogenaamde theologie, die hier te lande voor modern doorgaat. Overigens hadnbsp;hij het eerder ,,zeer onverstandig” genoemd de benaming ,.modern”nbsp;tot nadere kenschetsing van eenig stelsel of eenige theologische ofnbsp;philosophische school te gebruiken. (Bijbladen tot de Bijbelstudiën,nbsp;blz. 44/45).

In politicis bestempelt la S. doorloopend als modern èn staat èn maatschappij, zooals zij sinds en door de Revolutie gewordennbsp;zijn: L. R., blz. 187; voorts ook: Pr. Bijdr. 1870, blz. 11.

Eigenaardig is ook zijn gebruik van de benaming I n n e r e Mission, inwendige zending, waarbij men op het eerste gezichtnbsp;denkt aan het werk der christelijke barmhartigheid in Duitschlandnbsp;door J. H. Wichern in een gelijknamig werk (1850), aldus geheeten.

La Saussaye (E. V. 1853, blz. 107 en 108) blijkt er een andere opvatting van te hebben; hij wil Innere Mission niet slechts ondernbsp;de verwaarloosden in de groote steden, ,,maar Innere Mission tegennbsp;alle heidendom, in fijnere of grovere vormen, grootere of kleinerenbsp;kringen, tegen alles wat nog natuurlijk is en niet van den zuur-deesem des evangelies doortrokken......”.

(Vergl. E. V. 1857, blz. 64.)

-ocr page 181-

BIJLAGE F.

APHORISMEN VAN DS. L. J. VAN RHIJN.

La Saussaye verklaart in de voorrede van zijn ,,T é m o i g-nages contre l’e sprit du siècle” te dezen volledig in te stemmen met de aphorismen over godsdienst en staatkunde vannbsp;ds. van Rhijn. Wij laten deze aphorismen, waarvan hij met namenbsp;de nummers 1, 2, 10, 11, 12 en 15 vermeldt, hier volgen. Mennbsp;vindt ze, overgenomen uit de Kerkelijke Courant, 11 October 1850,nbsp;afgedrukt in het in 1851 verschenen vlugschrift: ,,Di ssonantennbsp;met den grondtoon onzer eeuw. Aphorismen overnbsp;godsdienst en staatkunde en over Christenkerk en Christengeloofnbsp;in onderlinge betrekking door L. J. van Rhijn, Predikant bij denbsp;Hervormden te Chaam e.a.”, blz. 5/9.

[Ds. L. J. van Rhijn (1812—-’87) nam in 1830 deel aan den Tien^ daagschen veldtocht. 1837, cand. tot den Heiligen dienst Ned. Hervormdenbsp;Kerk. 1838—'45 predikant bij de nog heden bestaande Remonstr. Gereformeerde gemeente te Frederikstad aan den Eider, een gemeente vannbsp;Nederl. origine. Leerde aldaar Duitsche persoonlijkheden en toestandennbsp;kennen, kwam o.m. in aanraking met Claus Harms. 1845—49: Inspecteurnbsp;van het Ned. Zendingsgenootschap, in welks dienst hij in 1846 naarnbsp;Java vertrok. Vervolgens Hervormd predikant te Chaam (1849) en tenbsp;Nieuw Loosdrecht (1852), daarna (1856) dank zij den invloed vannbsp;Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude te Wassenaar, 1878nbsp;emer.; overleden te Wildungen.

Veelzijdig man, die ijverig medewerkte aan ,,De Vereeniging” en ,,Ernst en Vrede”. Van zijn overige publicaties, voorzoover niet hier ofnbsp;elders door ons genoemd, vermelden wij, van vertalingen afziende, zijnnbsp;uitvoerig verslag „Reis door den Indischen Archipel in het belang dernbsp;Evangelische zending” (1851), ,,De doodstraf verdedigd” (1870), ,,Wenken en opmerkingen afgeleid uit de jongste wereldgebeurtenissen tennbsp;opzichte van den volksgeest en de volksschool in Nederland”, (1871),nbsp;„Open brief aan Z.E. Luitenant-generaal W. J. Knoop, inzake Landsverdediging” (1871).]

La Saussaye, die zijn lezers slechts zelden met bronvermeldingen vermoeit, stelt ons in het onderhavige geval bij wijze van uitzondering in staat, zonder meer na te gaan, waar hij zijn opvattingen eerder bij anderen heeft aangetroffen.

Opvallend is overigens de overeenstemming tusschen hetgeen Van Rhijn sub VII over de Joden zegt en la S.’s opmerking waarvan wij hierboven op blz. 22/3 melding maakten.

12

-ocr page 182-

178

APHORISMEN

OVER

GODSDIENST EN STAATKUNDE.

MET TOEPASSING OP DEN TEGENWOORDIGEN TOESTAND VAN ONS VADERLAND, AAN MIJNE MEDEBROEDERS IN DEnbsp;HEILIGE BEDIENING TER TOETSING VOORGESTELD.

I.

De stelling, dat staatkunde met geene godsdienst te maken heeft, berust deels op schromelijke kortzigtigheid, deels op ongodsdienstigheid,

II.

Zij, die het geloof der Christenen willen besloten houden binnen de wanden van het kerkgebouw of de binnenkamer der burgerlijkenbsp;woning, en het geen’ invloed gunnen in de kabinetten der vorsten,nbsp;in de raadzalen der ministers en in de vergaderingen onzer volksvertegenwoordigers, zijn practische verloochenaars van God ennbsp;godsdienst.

III.

Zij zijn daarenboven anti~nationaal en anti~Nededandsch; want onze staat heeft zijne beste maatschappelijke inrigtingen; zijnenbsp;kracht en duur, ja geheel zijn bestaan eenig en alleen aan datnbsp;heilig geloof te danken.

IV.

De wijsheid dezer wereld, die nog evenzeer als ten dage van Paulus, den Apostel, dwaasheid is bij God, heeft niet alleen denbsp;meeste volkeren van Europa, inzonderheid de Franschen en denbsp;Duitschers, maar ook voor een goed deel ons volk doen afwijkennbsp;van de paden der waarheid en des regts, zoodat onze Grondwet ennbsp;ons Staatsbestuur er gedeeltelijk door zijn geïnfecteerd.

V.

Dwaasheid is het en goddeloosheid het heil voor land en volk te verwachten van eigengemaakte wetten en staatsvormen, en nietnbsp;eenig en alleen van dien Geest, die van boven komt en uitsluitendnbsp;in staat is, om de vorsten en regenten naar Gods wil te doennbsp;regeren, de onderdanen om Gods wil te leeren gehoorzamen.

VI.

Dwaasheid is het en goddeloosheid school- en armwezen in te

-ocr page 183-

179

rigten buiten God en godsdienst om, en niet naar positie[-Chnste~ lijke beginselen, want daaruit ontleenen én volks-school én armverzorging eenig en alleen haren oorsprong, daardoor alleen kunnennbsp;zij gedijen. Zij, die zulks willen, rukken het teedere hulpelooze kindnbsp;van de moederborst en geven het aan koude en guurheid en gebreknbsp;ten prooi.

VII.

Door het toegeven aan de wijsheid dezer wereld vinden dagbladschrijvers, grootendeels menschen zonder positief geloof,nbsp;fortuinzoekers, jonge advocaten, staatkundige schreeuwers en tinnegieters, Joden en ongodisten ruim spel, en beheerschen zij de openbare meening op beklagelijke wijze i).

VIII.

Het is hoog tijd voor alle bedienaars des Evangeliums in Nederland, dat zij dit leeren inzien, het bederf erkennen, er tegennbsp;waken, bidden en strijden met de wapenrusting Gods, opdat zijnbsp;naar hunne heilige roeping worden een zout in het bederf en lichtennbsp;in de duisternis.

IX.

De strijd, dien wij hebben te voeren, is thans niet hoofdzakelijk tegen de aanmatigingen der Roomschen, maar veel meer tegen de holklinkende theorieën der ongeloovigen, der materialistennbsp;en wijzen dezer eeuw te rigten. Met den geloovigen Roomschennbsp;Christen moet de echte Hervormde of Protestant zich veel innigernbsp;verwant gevoelen, dan met den ongeloovigen of halfgeloovigen ofnbsp;Deïstischen Protestant. Deze is erger dan de Jesuit, een verradernbsp;zijner eigene kerk en werpt straks ook u. Evangeliedienaar! alsnbsp;ballast over boord.

X.

Evangeliedienaars, die zeggen, dat het koningrijk onzes Heeren niet is van deze wereld, of zich beroepen op het voorbeeld dernbsp;eerste Christenen, om zich buiten alle staatkundige bemoeijenis tenbsp;houden, weten niet wat zij doen, of plegen raad met vleesch ennbsp;bloed. Zij vergeten, dat de Heer weende over Zijn innig geliefdnbsp;vaderland, dat Zijn koningrijk moet komen en heerschen in dezenbsp;wereld; en dat de eerste Christenen geen vaderland hadden, zoonbsp;lang dat vaderland hen uitstootte en verwierp.

1) Ik zonder „de Nederlander, de Handwijzerquot; en enkele in dien geest geschreven dag- en weekbladen daarvan uit, als zijnde juist naar de behoefte des tijds, het beste tegengif tegen de verderfelijke strekking onzer meeste volksbladen. Ik beveel integendeel de genoemden mijnen medebroeders ter toetsingnbsp;en zoo die uitvalt als bij mij, ter verspreiding op het ernstigste aan.

-ocr page 184-

180

XI.

Dure pligt is het van alle Evangeliedienaars, om het gevaarlijk goochelspel, dat er in onze dagen met de schoone woorden: vrijheid,nbsp;vrijzinnigheid, verdraagzaamheid, gelijkheid, broederschap, hervor~nbsp;ming, vooruitgang, vereenvoudiging, wil der natie enz. wordt gespeeld, door het goddelijk licht des Evangeliums toe te lichten, ennbsp;der goede gemeente duidelijk te maken, hoe op deze wijze in onzennbsp;tijd de Engel des Satans zich vermomt als een Engel des lichts.

XII.

Dure pligt is het van alle Evangeliedienaars, om alle theorieën van volks-souvereiniteit, waarbij alleen de hoogmoed en blindheidnbsp;van den natuurlijken mensch te gronde ligt, te bestrijden en tegennbsp;te gaan met de wapenrusting Gods, omdat daardoor bewust ofnbsp;onbewust de souvereiniteit van God almagtig wordt verloochend,nbsp;en ons dierbaar vaderland te gronde gerigt.

XIII.

Dure pligt is het van alle Evangeliedienaars, om regenten en onderdanen nadrukkelijk voor te houden, dat waarachtige vrijheid,nbsp;orde en volksgeluk alleen in dezelfde mate in onzen staat aanwezignbsp;zijn en steeds zullen zijn, als positief-christelijke beginselen regenten en onderdanen beiden bezielen. — Voorts vergete men niet,nbsp;er zullen altijd aan elk staatsbestuur gebreken kleven, omdat wijnbsp;leven in eene onvolmaakte en zondige wereld. Doch die gebrekennbsp;zullen te minder schaden, naar mate er meer christelijk geloof innbsp;de harten is. Daarom was de leus der Christenen, van ouds: nietnbsp;voorwaarts of achterwaarts maar „opwaarts! naar boven de harten!

— nbsp;nbsp;nbsp;Die leus predike iedere Evangeliedienaar in Nederland tegenwoordig van de daken!

XIV.

Evangeliedienaars, die dezen duren pligt verwaarloozen, zijn gelijk aan waterlooze fonteinen en dwarrelende wolken, terwijl hetnbsp;land rondom hen door droogte en onvruchtbaarheid wegsterft. Zijnbsp;verstaan hunnen tijd en hunne roeping niet. Of zij ook schoonnbsp;prediken, het zal niet baten. Straks zullen als in Duitschland denbsp;kerken ledig staan, en de schoolkinderen zingen: ,,Weg mit dennbsp;Pfaffen und mit den Tyrannen!” Zulke predikers zijn schermmeesters, die in de lucht slaan; geneesheeren die wel heerlijk opgesierde artseneien uitstallen en toedienen, maar den patiënt latennbsp;sterven, omdat zij hem het regte geneesmiddel niet geven; wegwijzers, die den dolenden veel voorpraten, hoe verrukkelijk denbsp;wandelpaclen ginds in de verte zijn, maar hen niet te regt helpen,

— nbsp;nbsp;nbsp;en laten omdolen zonder eind. Nog eens! de Evangeliedienaar,nbsp;die in dagen als de onze, waarin alles wordt het onderste boven

-ocr page 185-

181

gekeerd, niet waakt en bidt en strijdt in de mogendheid des Heeren, hij is gelijk aan den huurling, die het lijdelijk aanziet, dat wolvennbsp;de schapen verslinden: hij is laf en zelfzuchtig, hij heeft noch zijnnbsp;vaderland, noch de gemeente, noch zijnen Heer waarachtig lief.

XV.

Eindelijk Evangeliedienaars moeten ja de wetten van den staat stiptelijk gehoorzamen, maar den ongoddelijken geest, dienbsp;achter sommige wetten ligt, zonder ophouden bestrijden en rusteloos werken en streven, dat er een betere geest heerschende wordt,nbsp;dan volgen betere wetten van zelve. Het regelen van het staatsbestuur late hij aan de staatsmannen over, maar de Christelijkenbsp;beginselen, die den staatsman moeten leiden, prente hij in op allerleinbsp;geoorloofde wijze. Zóó is hij een waardig volksleeraar, die spreektnbsp;in s Heeren naam. Zóó strekt zijne bemoeijing zich niet uit totnbsp;de oppervlakte der dingen, maar tot den dieperen grond, waaruitnbsp;de verschijnselen voortvloeijen. Dus is zijn dure pligt en roeping,nbsp;dus blijft hij binnen de achtbare grenzen van zijnen gewijdennbsp;stand. Daarin make de God en Vader van onzen Heer Jezusnbsp;Christus ons allen getrouw door Zijnen Heiligen Geest!

De aphorismen bleven niet onopgemerkt. Ds. O. G. Heldring acht in ,,D e Vereeniging” (V, 1851, blz. 311) hun verschijnen ,,een zeer merkwaardig teeken des tijds” en noemt zenbsp;voorts een meesterlijken greep in behoeften, welke zich steeds dringender doen gevoelen.

,,De Nederlander” van 18 October 1850 sprak er eveneens zijn ingenomenheid mee uit.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Ds. Van Rhijn is in den loop der jaren aan zijn in deze stellingen neergelegde opvattingen trouw gebleven, zoo b.v. door zijn getuigen ter gelegenheid van de afschaffing van de doodstraf.nbsp;(Vergl. Ned. Gedachten van 24 Maart 1870, blz. 204).

-ocr page 186- -ocr page 187-

BIJLAGE G.

UIT VAN DER BRUGGHEN'S „ADVIES OVER DE BIJ HET ONTWERP VAN GRONDWETSHERZIENINGnbsp;VOORGESTELDE VRIJHEID VAN ONDERWIJS (1848.)

Aan dit lezenswaardige advies (blz. 24/7) ontleenen wij onderstaande beschouwingen, welke duidelijk doen uitkomen, datnbsp;Van der Brugghen niet minder dan wie van de Réveilmannen ooknbsp;een open oog had voor het gevaar van den staats-schoolgodsdienst,nbsp;in het brengen van welke het staatsclericalisme juist de verdienstenbsp;der gemengde overheidsschool zag.

Met dit gevaar voor oogen kwam Van der Brugghen voor vrijheid van onderwijs op en wel omdat hij slechts één weg ter ont-koming zag: de bijzondere school; op dit punt verschilde hij vannbsp;meening met de meeste der vrienden, voor wie de bijzondere schoolnbsp;slechts een lapmiddel kon zijn:

,,En welk is nu dat vooroordeel, die eigene gedachte, die partijzucht welke het kenmerk uitmaken van de eigenlijke hoofdmagt die tegen de voorgestelde vrijheid van onderwijs optrekt?

Laat ons eerst zeggen dat zij bij allen niet met dezelfde mate van zelfbewustheid, van weten van hetgeen zij doen. aanwezig zijn, waardoor zij zich bij sommigen onder nog al onschuldig schijnende vormen kunnen voordoen.

Zoo worden velen inderdaad gedreven door een kwalijkbegrepen nationalis-mus. — Met de paplepel als het ware, is hun een diepe eerbied voor ons nationaal onderwijs, voor onze nooit volprezene wet van 1806 ingeprent geworden.nbsp;Op de scholen die zij in hunne kindsheid en jongelingsjaren bezochten, of wel innbsp;de vergaderzalen der Departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en den bombast der redevoeringen en bijdragen, zijn hunne ooren zoonbsp;gewoon geworden aan den lof der beschaving en verlichting over onze natienbsp;door ons nationaal onderwijs, .— het door Noel en Cuvier geprezene! — uitgestort, dat liefde des vaderlands en zijne eer zich bij hen vereenzelvigd heeft metnbsp;liefde voor het stelsel der wet van 1806. Dat deze liefde hen echter drijft om tenbsp;denken dat de vrijheid van onderwijs de omverwerping is van dat stelsel en vannbsp;deze wet, is daaraan toe te schrijven dat velen van die wet spreken, maar weinigen haar kennen. Indien hare lofredenaars altijd waarheid hadden gesproken ennbsp;doen opmerken, dat in die wet geen zweem te vinden is van het monopolie, metnbsp;welks afschaffing zij nu denken dat Neêrlands roem staat of valt, dan zoudennbsp;zij niet tegen maar voor ons zijn, voor zoo verre op den bodem hunnernbsp;vooringenomenheid geen ander, nog veel sterker motief van tegenstand lag.

En dit motief, hetwelk zich zeer wel weet te verbergen onder allerlei dekmantels, niet alleen van dat nationalismus waarvan wij zoo even spraken, maar van anti-catholicismus, anti-jesuitismus, anti-ultramontanismus, anti-formulierismus,nbsp;anti-orthodoxismus; ^ het is de in ons Nederlandsch Protestantismus wijd ennbsp;zijd verspreide ingenomenheid met eene eigenwillige godsdienstigheid, welke zichnbsp;den naam van christendom geeft, maar niet is dat des Bijbels.

Het onderscheidend kenmerk dier godsdienstige rigting, waardoor zij afwijkt van het Christendom des Bijbels, is, dat de mensch die haar volgt, zichzelvennbsp;maken wil, hetgeen hij wel inziet dat hij worden moet, maar alléén door Gods

-ocr page 188-

184

kracht worden kan, welke Hij in hem werkt, door hem, langs den weg van het geloof aan zijn woord, te brengen tot zijne regte kennis in CHRISTUS den ge-kruisten.

Hare oorzaak ligt daarin, dat het voor des menschen hoogmoed veel stree-lender is, zich zelven, door verbetering, verlichting en beschaving tot God te verheffen en des hemels waardig te maken, dan als een arm verloren zondaar,nbsp;van den dood verlost en door den Godmensch CHRISTUS tot een mensch Godsnbsp;gemaakt te worden.

Maar die oorzaak geeft tevens den sleutel van het geheim der diepgewortelde verkleefdheid van allen die deze rigting volgen én aan haar én aan ons tegenwoordig stelsel van nationaal onderwijs.

Immers met dat Christendom, hetwelk niet is dat des Bijbels, wordt aan den mensch zijne eigene deugd, zijne eigene wijsheid, zijne eigene kracht — met éénnbsp;woord, zijn eigen wezen, zijn leven ontnomen. Daarom verdedigt hij hetnbsp;tot het uiterste, boven iets dat te verdedigen zij.

En voor die verdediging is het tegenwoordig stelsel van onderwijs eene sterke vesting, een geretrancheerd kamp, tot welks behoud tegen den vijandnbsp;men gevoelt dat alle krachten geconcentreerd moeten worden.

Immers dat stelsel is van zijnen aanvang af, historisch, in zijn beginsel, de uitdrukking en de verzegeling der menschelijke leer, welke de z e d e 1 ij k e vorming des menschen zoekt in deszelfs ontwikkeli ng tot maatschappelijkenbsp;en christelijke deugden; — waardoor? — Door verlichting en beschaving.

En als een noodzakelijk gevolg van dit zijn beginsel, heeft dat stelsel eene verbeurdverklaring der vrijheid van onderwijs ten profijte van die leer alléénnbsp;medegebragt, welke het hare niet weinig toebrengt, om aan het tegenwoordignbsp;nationaal onderwijs zulk een allerbelangrijkst vast punt te maken voor alle denbsp;volgelingen dier leer.

Immers voor die leer is niets doodelijker, niets kan zij als vijandiger tegen haar aanzien, dan de regt tegen haar overstaande leer welke die is des Bijbels,nbsp;en die de veredeling des menschen verbindt aan de herstelling zijner gemeenschapnbsp;met God, door dooding van hetgeen hem van God gescheiden houdt, dat is, dernbsp;zonde, dat is, der zelfzucht, van het eigen Ik.

Daarom kan die leer, het uitgangspunt uitmakende van ons stelsel van nationaal onderwijs, onmogelijk op den duur de vrijheid dulden dat aan de jeugdnbsp;op de school een ander beginsel van zedelijkheid zoude worden ingeprent dannbsp;het hare, wijl dat beginsel zich met het hare onmogelijk verdragen kan, maar datnbsp;noodzakelijk moet dooden of door hetzelve onderdrukt worden.

Zoo is van zelf die staats-schoolgodsdienst tot stand gekomen, welke daarin volkomen beantwoordt aan het beginsel van het nationaal onderwijs, waarvan zijnbsp;het uitvloeisel is, dat zij door staatsmagt geholpen een christendom op de schoolnbsp;invoert, hetwelk aan niemand ergernis geven kan omdat de ergenis des kruizesnbsp;er van afgenomen is, dat iedereen ergert en moet ergeren, die de dwaasheid dernbsp;prediking niet voor wijzer heeft leeren kennen dan zijne eigene wijsheid. Dienbsp;staats-schoolgodsdienst had natuurlijk, door haren aard, dit gemeen met allenbsp;staatsgodsdiensten, dat zij uitsluitend, dat zij monopolizerend, datnbsp;zij der vrijheid vijandig was.

En nu is het zeer duidelijk, dat voor allen die tot deze categorie van bestrijders behooren, de al of niet invoering van vrijheid van onderwijs eene levensvraag is: want die vrijheid is de val van de heerschende, geijkte staats-schoolgodsdienst: immers met deze valt de uitsluitende bescherming van staatswege aan het beginsel van het nationaal onderwijs verleend: — en daarmedenbsp;houdt dit beginsel op, heerschend beginsel van het lager onderwijs te zijn:nbsp;— en hiermede worden aan de bestrijding van hetzelve door de waarheid,nbsp;de handen vrijgelaten.”

-ocr page 189-

BIJLAGE H.

VAN DER BRUGGHEN’s „THESES OVER DE BETREKKING TUSSCHEN CHRISTENDOM EN STAATKUNDE”.

„Haec igitur quaestio, a propriis personis et temporibus „ad universi generis orationem traducta, appellatur t h e s i s.”

Cic. Orat. c. 14.

Men vindt hieronder Van der Brugghen s stellingen, kortheidshalve evenwel zonder het commentaar, waarvan hij ze elk voor zich vergezeld doet gaan.

I.

De staatswetenschap stelt zich ten doel, het uitwendig, t ij d e 1 ij k welzijn der volken, en houdt zich bezig met het opsporen en in praktijk brengen van de beste middelen ter bereikingnbsp;van dat doel.

II.

Als zoodanig is de staatkunde eene bloot mensche-1 ij k e wetenschap, als die geschiedenis, ondervinding, algemeene menschenkennis en kennis der eigenaardigheid van elknbsp;volk, in zijn karakter, ligging, geschiedenis, bedrijf, natuurlijkenbsp;hulpmiddelen en betrekkingen tot andere volken raadpleegt, omnbsp;daarnaar met juistheid te onderscheiden, welke regeeringsvorm,nbsp;wetten, staatsinrichting, in eiken tijd en naar eiken trap van volksontwikkeling, het meest geschikt zijn, om een volk in het genot tenbsp;stellen van uit- en inwendige rust, orde, vrijheid en welvaart.

III.

De staatkunde is daarin onderscheiden van het Christendom, dat dit zich ten doel stelt het inwendig, eeuwig en daaromnbsp;alléén waar geluk der individu’s, en hierdoor ook, éénmaal volkomen, der volken of maatschappijen; en dat het Christendom hetnbsp;éénige middel bezit en bekend maakt, waardoor dit doel te bereiken is, en lust en kracht geeft om dat middel met onfeilbaarnbsp;goeden uitslag te gebruiken.

IV.

Dat éénige middel is het Evangelie van Christus, van de zaligmakende genade Gods door Hem verschenen allen menschen, hen

-ocr page 190-

186

leerende, van de zonde verlost, de zonde te overwinnen en alzoo heiliglijk, matiglijk, rechtvaardiglijk en godzaliglijk te leven in dezenbsp;tegenwoordige wereld; het geloof aan welk Evangelie, dat is aannbsp;Christus zelven, op het hooren van de waarheid der liefde Godsnbsp;door Hem voor een iegelijk, die dat Evangelie hoort, gewerkt innbsp;het hart door den Heiligen Geest, den Heiligen Geest medebrengt,nbsp;om de liefde Gods in het hart uit te storten, en door haar, de liefdenbsp;tot den naaste.

V.

Dat doel, hetwelk het Christendom zich voorstelt, dit middel, hetwelk het gebruikt, kan, hoewel de werking daarvan indirectnbsp;geheel ten goede van den Staat komt, nooit in den werkkring dernbsp;staatkunde vallen.

Omdat alléén het Christendom, dat is het Evangelie, het middel bezit en het middel zelf i s, om dit doel te bereiken, hetwelk daarom buiten het bereik en mitsdien ook buiten de bevoegdheid ligt van alle andere wetenschap of kunst.

En zulks, wijl alléén het Evangelie, van de menschelijke zijde (anthropologisch en psychologisch) den sleutel heeft van het men-schelijk hart, om het voor de liefde Gods en daarmede voor gerechtigheid en heiligheid te openen; en wijl, van de zijde Gods, alleennbsp;aan het Evangelie de kracht Gods tot zaligheid verbonden is, waardoor het menschelijk hart voor die heilige liefde geopend wordt.

VI.

De staatkunde kan en behoort wél, — wanneer zij deze kracht kent van het Evangelie alléén, om de individu’s en daardoor ooknbsp;eenmaal de volken waarlijk, inwendig gelukkig te maken, door zenbsp;te heiligen, en wanneer zij weet, dat ook de uitwendige welvaartnbsp;dier volken, evenals die der individu’s, van die inwendige heiligingnbsp;afhangt, als hebbende de godzaligheid de beloften ook des tegen-woordigen levens, — de prediking des Evangelies te bevorderen,nbsp;door haar geene verhindering van eenigerlei aard in den weg tenbsp;leggen, door haar, met één woord, de volkomenste vrij-h e i d te laten, hetgeen vrijheid voor het kwade, voor hetgeennbsp;Christendom heet en het niet i s, medebrengt; — maar zij kannbsp;zichzelve noch het vermogen, noch dus ook de bevoegdheid toe-eigenen, om zelve, als staatkunde, te doen, hetgeen alléénnbsp;Christus, alléén het Evangelie vermag. Zoo kan zij wel, evenalsnbsp;elke andere menschelijke wetenschap, kunst en bedrijf, als middelnbsp;aan het Evangelie dienstbaar worden gemaakt, om aan de komstnbsp;van het Koninkrijk Gods door dit Evangelie den weg te bereiden:nbsp;— maar zelve kan zij tot dat Koninkrijk geen middel zijn, veelnbsp;minder hetzelve réaliseeren.

-ocr page 191-

187

VII.

Voor zooverre de rust en het uitwendig geluk der volken mede gelegen is in de verzekering der rechten van een iegelijk, waartoenbsp;noodig is dat alle daden verhinderd worden, waardoor op dienbsp;rechten wordt inbreuk gemaakt, heeft de staatkunde, als wetenschap, ook de kennis noodig der eeuwige beginselen van recht ennbsp;gerechtigheid, waarvan de wortel is in God; en hoe zuiverder denbsp;bron is, waaruit de staatkunde die kennis put, hoe meer waarheidnbsp;er ook zal zijn in hare erkentenis dier rechten, hoe meer ernst ennbsp;wijsheid in het weren van alle daden die ze verkorten.

VIII.

Voor zooverre de staatkunde geroepen is tot de kennis en wijze handhaving dier rechten, staat zij met het gebied der zedelijk-h e i d in aanraking, omdat alle daden, welke op die rechten inbreuknbsp;maken, ook o n z e d e 1 ij k z ij n.

Maar zij kan, uit hoofde der haar sub Th. V. aangewezene beperking, in het volgen van de beginselen dier zedelijkheid, datnbsp;is, van het recht Gods geschreven in de harten der menschen, ennbsp;in zijn Woord met volle klaarheid en waarheid geopenbaard, ternbsp;handhaving dier rechten, nimmer verder gaan dan de uitwendige daad; — om de uitwendig goede daad, noodig totnbsp;handhaving van het recht, hetzij van een lid der algemeenheid, ofnbsp;van de algemeenheid zelve, uit te lokken, en desnoods, den onwillige tot haar te dwingen; — om de uitwendig kwade daad,nbsp;waardoor hetzelfde recht wordt benadeeld, te verhinderen, ooknbsp;door haar, en zulks, ter handhaving van het zedelijk denkbeeld,nbsp;waarop zij steunt, op grond van het recht der wedervergelding, tenbsp;straffen.

Zij kan niet verder gaan dan deze uitwendige daad, omdat zij, naar Th. V., over de inwendige daad des harten geene macht heeft, wijl zij den toégang t o t en de macht over het hartnbsp;niet bezit, welke alleen aan Christus, aan het Evangelie toekomt.

IX.

Als alleen de uitwendige daad, en niet de inwendige gezindheid des harten beheerschende, is de staatkunde, voor zooverre zij geroepen is tot handhaving van hetnbsp;recht, dat is, der rechten van een iegelijk en van allen tenbsp;zamen, handlangster der Wet, in tegenstelling van het Evangelie; maar geene dienares van het Evangelie; de overheid is met haar behulp, voor zooverre zij de wetenschap óók moetnbsp;zijn van het geven aan een iegelijk wat hem toekomt, Godsnbsp;dienares; maar alléén, „om eene wreekster te zijn tot straf

-ocr page 192-

188

dergenen, die kwaad doen”i); om recht te doen; en toe te zien dat er recht gedaan worde: niet om zorg te dragennbsp;voor de vervulling der wet, welke is de liefde, hetgeennbsp;alleen het werk is des Geestes.

X.

Het terrein der W e t, in den zin van tegenstelling van het Evangelie, en daarom ook het terrein van de staatkunde,nbsp;voor zooverre zij zich daarop begeven moet, is dat van hetnbsp;recht; dat alleen de uitwendige materiëele daad kan gebieden,nbsp;en daarom ook alleen de uitwendige daad eischt.

Het terrein des Evangelies is dat der inwendige gezindheid des harten, des geestelijken levens met God, der liefde die zich ontfermt, en daarom het recht van dennbsp;naaste niet afmeet naar hetgeen h ij eischen kan, maar naar hetgeen waartoe hare barmhartigheid en z ij n nood haar beweegt:nbsp;— liefde komt hem toe, en dit is voor haar eene nooit afbetaalde schuld.

XI.

De staatkunde, als menschelijke wetenschap geheel gelijkstaande met andere menschelijke wetenschappen, al is het ook dat zij door grootschheid van doel andere wetenschappen in waardigheid voorbij streeft, ondergaat van haar in aanraking komennbsp;met het Evangelie geen anderen invloed dan al het m e n s c h e-1 ij k e, en daarom ook, dan alle andere menschelijke wetenschap; — namelijk dezen: dat de aard der wetenschap, harenbsp;werking naar hare eigene regelen niet opgeheven, niet verstoord, niet veranderd wordt: — maar dat zij geheiligd wordt: dat is, dat al wat in hare theorie en praktijk zondenbsp;is, door den invloed van het Christendom, dat is, door de toepassing van het Christendom op de staatkunde, wordt bestreden ennbsp;uitgezuiverd.

XII.

De alzoo door het Christendom verlichte en geheiligde staatkunde heeft d i t boven alle andere vooruit, dat zij zeer wel inziet wat haar ontbreekt om de volken waarlijk gelukkig te maken: datnbsp;zij daarbij zeer wel onderscheidt hetgeen in de beginselen harernbsp;vormen, hetgeen in staatsrecht, staatsvormen of staatsinrichtingennbsp;zonde is: — ook hetgeen zonde is in de beweegredenen, welkenbsp;aan deze of gene staatsinrichting de voorkeur doen geven, al zijnnbsp;die inrichtingen ook op zichzelve niet zondig.

1) Rom. XIII : 4.

-ocr page 193-

189

Die zonde acht zich evenwel de staatkunde niet bevoegd te bestrijden, wijl de bestrijding dier zonde, als van een inwendignbsp;kwaad, het voorrecht is van het Evangelie alléén, omdat alléén hetnbsp;Evangelie de inwendige bedorvenheid dooden en overwinnen kan.

Daarom verwacht de staatkunde de genezing van dat kwaad, hetwelk zij zien maar niet genezen kan, alléén van het Evangelie,nbsp;en weet zich alleen i n s t a a t, en daarom ook alleen geroepen,nbsp;om aan de uitwendige openbaringen van het inwendig bederf zóónbsp;veel perk en paal te stellen, dat zij niet in de samenleving geheelnbsp;de overhand nemen.

Zij bewijst aan de kranke maatschappij, in zekeren zin, den dienst van den bewaarder der ongelukkigen in het krankzinnigenhuis, die de lijders, desnoods ook met geweld, belet, om in hunnenbsp;verbijstering voor zichzelven en anderen gevaarlijk te zijn; maarnbsp;zij kan en wil de bekwame ziele-arts niet zijn, die met trouw geduld het verbijsterde verstand uit zijnen slaap poogt op te wekken.

Het gevolg der gezonde inwerking van het Christendom op haar bestaat juist niet allerminst hierin, dat zij, staatkunde, staathuishoudkunde, zij met één woord, menschel ij ke wetenschap, niet langer doen wil hetgeen alléén des Christendomsnbsp;is; heiliging van den mensch en de menschelijke maatschappij doornbsp;bestrijding van den wortel der zonden; — de zonde.

XIII.

Voorts weet zij, door diezelfde inwerking, dat, gelijk in het algemeen de zonde, als een geestelijk, inwendig kwaad, niet gelegen is in de uitwendige, materiëele, menschelijke daad of wijzenbsp;van handelen (in den vorm), maar in de booze gezindheid desnbsp;harten, welke de booze daad qualificeert of tot haar dringt; zoonbsp;ook, op staatkundig gebied, de zonde niet gelegen is in eenigennbsp;staatkundigen vorm, regeeringsvorm, staatsregeling, staatsinrichting, wet of dergelijke, voor zooverre die niet rechtstreeks met hetnbsp;recht Gods in strijd is, maar in de boosheid des harten van degenen, die haar gebruiken.

XIV.

Dit wetende, acht de staatkunde, door het Christendom geheiligd, zich niet bevoegd om de z o n d e in de staatsvormen door andere staatsvormen, de leugen van het conventioneel recht, door het monarchaal beginsel te bestrijden, maar laat die bestrijding gaarne aan het Evangelie over, datnbsp;alleen machtig, maar ook alleen machtig genoeg is, om die zondenbsp;te overwinnen.

-ocr page 194-

190

XV.

Maar wanneer sommige staatsvormen of politieke stelselen, door hun gebrek meer geschikt zijn dan andere, om dragers te zijnnbsp;der zonde van ongehoorzaamheid aan de van God gestelde machten, en wanneer die juist daarom door in zonden verzonkene volken verkozen worden, dan bestrijdt de staatkunde, of staatswijsheid die vormen, die stelselen; doch, niet in dennbsp;naam van het Christendom, als waren die vormennbsp;of stelselen opzichzelven met het Christendom in strijd, maarnbsp;in naam der wetenschap, als zijnde zij onwetenschappelijk en ongeschikt; als staatsvormen welke het handhaven vannbsp;recht en gerechtigheid te zeer bemoeilijkennbsp;of onmogelijk maken; of die ook, zonder dat te doen, voornbsp;de eigenaardigheid des volks, naar zijne historische ontwikkeling,nbsp;of om andere staatkundige oorzaken niet berekend zijn.

XVI.

Dientengevolge maakt de Christelijke staatsman, dat is de Christen, geroepen om de wetenschap der staatkunde te beoefenennbsp;en uit te oefenen, onderscheid tusschen staatkundige dwaling, welke is wetenschappelijke dwaling, en z e d e 1 ij k e dwaling, welke is zonde.

Beide deze dwalingen bestrijdt hij.

Maar de eerste, alleen als staatsman, alléén met behulp der staatkundige wetenschap.

De tweede, alléén als Christen, alléén met het Evangelie, en niet met inroeping der hulp van zijne staatkunde of staatsmacht,nbsp;omdat hij daarmede niet doen mag, hetgeen alléén is des Evangelies, namelijk, de zonde te bestrijden.

XVII.

Hij doet dit, omdat hij kent en niet vergeet het groot beginsel, hetwelk hier alles afdoet; dat het Christendom is de verlossing, niet van alle menschelijke, verstandelijke of wetenschappelijke dwaling, maar de verlossing van de zonde, welke is z e d e 1 ij k enbsp;dwaling.

En daarom ziet hij ook in den Bijbel, — de oorkonde des Christendoms, in het O. T. verborgen onder het hulsel van hetnbsp;Judaïsmus, in het N. T. van alle zijne windselen vrijgemaakt, —nbsp;geen codex, hetzij van staatkundige, hetzij van rechts-, of vannbsp;eenige andere wetenschap, maar de voortgaande openbaring vannbsp;den gehee'len raad Gods, niet, tot vernietiging van dennbsp;mensch en het menschelijke, omdat het door zonde verontreinigdnbsp;is; niet, tot verheffing van den mensch tot verstandelijke onfeilbaarheid in alle menschelijke werkzaamheid; maar, tot verlossingnbsp;der menschheid van de zonde.

-ocr page 195-

191

XVIII.

Wanneer men de staatkunde van dezen Christen, die staatsman is, eene christelijke staatkunde wilnbsp;noemen, dan kan zulks alleen in dezen oneigenlijken zin plaatsnbsp;hebben, dat deze Christen er voor uit komt en met zijne dadennbsp;tracht te bewijzen, dat hij, ook bij de beoefening der staatkunde,nbsp;zelf door het Christendom geheiligd wenscht te zijn, tot bestrijding door het Evangelie alléén, van alle zonde, onwaarheid, leugen, partijzucht welke is zelfzucht, bedrog, liefdeloosheid in zichnbsp;zelven en bij anderen, en dat hij de noodzakelijkheid wil voorstaannbsp;van die heiliging, ook zijner wetenschap en harer beginselen ennbsp;praktische beoefening, ter uitbreiding van het Koninkrijk Gods.

XIX.

Maar onder dien naam van Christel ij ke staatkunde kan en mag niet worden verstaan een politiek stelsel, omtrent de meest geschikte regeeringsvormen, staatsinrichting enz., dat bij uitnemendheid of meer dan andere c h r i s t e 1 ij k zoude zijn: omdat het christendom evenmin een politiek alsnbsp;eenig ander wetenschappelijk stelsel heeft, wijl zijn oogmerk is,nbsp;niet de bestrijding van wetenschappelijke dwaling,nbsp;maar van z e d e 1 ij k e dwaling, welke is zonde.

XX.

Gelijk er in dezen zin, namelijk, van een politiek stelsel, dat aan het christendom eigen zoude wezen, en dat men daarom, metnbsp;het christendom, als tot hetzelve behoorende, zoude moeten omhelzen, geene christelijke staatkunde is, zoo kan ernbsp;ook, in dien zin, geene christelijke staatkundigenbsp;p a r t ij zijn.

XXL

Voor zooverre de christenen, die het in waarheid zijn, als bijwoners en vreemdelingen hier beneden wandelende, het rechte beginsel voorstaan en prediken der gehoozaam-heid aan de feitelijk bestaande overheid, namelijk uit die v r e e z enbsp;Gods, welke liefde Gods is, omdat alle machten (ennbsp;niet alleen de koningen of hoogste overheid) vannbsp;God zijn daargesteld, hun ten goede, ook de harde, ooknbsp;de onrechtmatig daargestelde of heerschende; het beginsel der,nbsp;(uit hoofde van haar motief, hetwelk is die vreeze Gods), onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, uitgezonderdnbsp;alléén het geval van meer te moeten gehoorzamen aan God dannbsp;aan de menschen; — voor zooverre prediken zijhetEvan-

-ocr page 196-

192

g e 1 i e; want alléén het Evangelie is de zaligmakende kracht Gods, ook tot die vrijwillige gehoorzaamheid; maar dat doen zij, niet alsnbsp;e e n e p a r t ij, omdat het christendom geene p a r t ij z a a k is;nbsp;veel minder als eene staatkundige part ij; maar blootnbsp;en eenvoudig als christenen en krachtens hunne roeping vannbsp;God om het licht te zijn der wereld, ter bestrijding, in al het men-schelijke, van de duisternis der zonde, om het zout te zijn dernbsp;aarde, ter wering van alle bederf der zonde.

XXII.

In dezen zin is derhalve te verstaan het woord des Heeren, dat zijn Koninkrijk niet is van deze wereld:nbsp;— dat, gelijk Hij zelf geen a a r d s c h koning der Joden wildenbsp;zijn, gevaarlijk daarom voor de tijdelijke Romeinsche heerschappij,nbsp;zoo ook zij, die, uit de waarheid zijnde, zijne stem, als die van dennbsp;door waarheid over de harten heerschenden Koning erkennen,nbsp;geene zichtbare, aardsche koninkrijken oprichten,nbsp;geene christelijke Staten, waarin zij door christelijke staatkunde heerschen, maar, als Koningen en Priesters der waarheid,nbsp;met de waarheid tegen alle leugen strijd voeren, opdat de geestelijke heerschappij huns Konings over de harten veld winne.

XXIII.

Het uit het oog verliezen dezer christelijke grondbeginselen heeft — buiten al de verkeerdheden en gevaren, noodzakelijk eigennbsp;aan de verwarring van het geestelijke met het tijde-1 ij k e, welke geenszins mag toegelaten worden te varen onder denbsp;vlag der tot het wezen des Christendoms behoorende inbrengingnbsp;van het geestelijke i n het tijdelijke, van het goddelijke i n hetnbsp;menschelijke, om hetzelve te heiligen — bovenal dit voor de zui-verhouding van het Evangelie en voor den voortgang van hetnbsp;Koninkrijk Gods allernadeeligst gevolg;

Dat een vreemd bestanddeel, — hier een politiek stelsel of opinie — tot het Evangelie niet behoorende, als tot hetzelve b e-hoorende voorgedragen en ter aanneming aangeboden wordende, zeer dikwijls schuld kan zijn en geweest is, dat het Evangelie verworpen wordt, m e t en o m dat bestanddeel, dat men zichnbsp;niet wil laten opdringen, terwijl men, zonder dat, het zuivernbsp;Evangelie wellicht zoude hebben aangenomen.

XXIV.

De wortel, waaruit voortkomt de leer van den C h r i s te-l ij k e n Staat en van de Christel ij ke staatkunde, in den hierboven als verkeerd aangeduiden zin — (welke leer nietsnbsp;anders is dan dezelfde, zich op het staatkundig terrein openbarende

-ocr page 197-

193

misvatting, die in geheel het Christendom niet haar volle recht geeft aan de scherpe tegenstelling tusschen:

het inwendige, onzienlijke, dat voorafgaat en het uitwendige, z i e n 1 ij k e, dat volgt; — schoon innbsp;de Israëlietische Theocratie het uitwendige, als schaduw van het toekomstige inwendige is voorafgegaan, omnbsp;tot behoefte aan het inwendige te prikkelen: — tusschennbsp;den geest en de letter,nbsp;de waarheid en haar hulsel,nbsp;het wezen en den vorm,nbsp;het eeuwige en het tijdelijke,

de volkomenheid en de eerste beginselen der wereld, de zaak en het teeken,

het Nieuwe verbond en de Oud-Testamentische bedeeling, het Israël Gods en het vleeschelijk, symbolisch Israël,nbsp;Christus en Mozes,nbsp;het Evangelie en de Wet)

die wortel is eene meer of min eenzijdige Christologie, welke noodzakelijk leidt tot eene éénzijdige anthropologic.

XXV,

De getrouwe en, waar het noodig is, ook ernstige bestrijding van Christen tot Christen, van alles wat, op welk gebied ook, denbsp;strekking heeft om de nieuwheid des geestes te doen wijken voornbsp;de oudheid der letter, opdat de waarheid des Evangelies bij onsnbsp;blijve, is geene liefdeloosheid, is geen twisten dat de Schriftnbsp;veroordeelt.

Ook hier doodt het Christendom niet Sllen s t r ij d, maar alles wat den strijd verbittert: de zonde i n de wrijving der denkbeelden, welke de menschelijke voorwaarde is van leven en voortgang in de waarheid.

13

-ocr page 198-

^amp;h'quot; nbsp;nbsp;nbsp;¦ - ;ï

''.'¦ w/' ¦•' nbsp;nbsp;nbsp;¦ •¦' •' f -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-'gt;'-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -'''nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’* .¦fSSSsTïb B3 JïS!%Se Ba^ ,V ,V' 5^,


Wij.;-* ';gt;'ï nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i-StflwrT^ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1’

»W-fv^ •'.* ! ‘JJRsbiiïJps® ïjyi»«i» i^a gïbotjïE, :^-«5PVif nbsp;nbsp;nbsp;^

•£' ¦ /: '^'' 'siï .5!oamp; tei^ss JÜaWif qoi »^a «juv* ,lt;nJthiO 4«» ip£J^«Cgt; «s» nbsp;nbsp;nbsp;^

^’fv;-';-' ?j ¦qpwr. n33{'h--'/’3lt;gt;b'^gt;.:è^amp;58 ~7b nbsp;nbsp;nbsp;i-;'?

'„ ‘fsp (^^^'!s^i;L?:ïn:^•¦;' ïs?’’ï»:5,^i^')r'Bh jpbijc nbsp;nbsp;nbsp;-s^fe ..ij

' . ï^ijciK nbsp;nbsp;nbsp;a'aJa'rVl’|ss«w gt;«•• ;'bi'aïfctgt;',4aamp;amp;3*lnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

gt;r'-i nbsp;nbsp;nbsp;’•''-¦5,^0.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;•:.»«,« jmb - issf - ,


i--.’li* !i . quot; -'t nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- .'ïi'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

i

-ocr page 199-

BIJLAGE I.

JHR. MR. J. A. SINGENDONCK OVER DE ONDERWIJSWET VAN 1857.

In den kring van Van der Brugghen naar advies inzake het onderwijs-vraagstuk omziende kon Heldring bezwaarlijk een beternbsp;raadsman dan Singendonck vinden, wiens naam men o.m. in hetnbsp;werk van dr. P. Smit herhaaldelijk genoemd vindt.

Toen Singendonck’s ,,Tweede Memorie van Toelichting”, die hier volgt, in ,,D e Vereeniging” was verschenen, haasttenbsp;Groen zich dan ook in een afzonderlijke brochure, t.w. het derdenbsp;der door ons op blz. 75 genoemde vlugschriften daarvan het zijnenbsp;te zeggen.

Jhr. Mr. J. A. Singendonck (1809—’93) behoorde tot den kring van hoorders, voor welke Groen ,,Ongeloof en Revolutie”nbsp;voordroeg. (Vergl. het desbetreffende artikel van mr. B. de Gaaynbsp;Fortman in ,,Antirevolutionaire Staatkunde”, Driemaand, uitgave,nbsp;eerste kwartaal 1940, blz. 49). De ontwikkelingsgang zijner denkbeelden op kerkelijk en staatkundig gebied komt met dien van zijnnbsp;zwager Van der Brugghen overeen. Hij keerde zich van Groen afnbsp;om op de ethisch-irenische lijn over te gaan.

De publicatie van Van der Brugghen’s nagelaten opstellen in de ..Protestantsche Bijdragen ” is aan Singendonck te danken.

Als griffier van de Eerste Kamer was hij met het politieke leven vertrouwd.

„Uw beweren, dat de voor onze natie eenig mogelijke schoolwet is als de natie, een weinig Christelijk, zoo ver Christelijk, als eene Christelijke Natie vannbsp;het jaar 1857 ze kan begeeren, heeft tegenspraak ontmoet. Daartegen zijn welnbsp;eenige redenen van persoonlijken aard aangevoerd, doch eigenlijk geene vannbsp;zakelijken. Er schijnt daarom geen degelijke grond te bestaan, waarom het teruggenomen zou worden. Wel schijnt er behoefte te zijn aan nadere toelichting ennbsp;bevestiging,

De onderwijsquestie, sedert vele jaren een twistappel in ons vaderland, is het vooral om twee redenen: 1°. omdat dezelve uit haren aard in het naauwstenbsp;verband staat met de zeer verschillende denkwijze, welke de onderscheidene rigtin-gen, zoowel op staatkundig als voornamelijk op godsdienstig en kerkelijk gebied,nbsp;ten onzent bepaalt; 2°. omdat, wel verre dat dezelve in concreto, met practischennbsp;zin en blik beschouwd wordt, gelijk elk maatschappelijk en staatkundig vraagstuk,nbsp;dat practische oplossing eischt, behoort beschouwd te worden, ^ veeleer denbsp;onderscheidene rigtingen en partijen, die eene eigen zienswijze daaromtrent aannbsp;den dag leggen, in absiracto, d.i. op het papier, en zonder zich veel om dennbsp;werkelijken toestand van onze schoolwereld te bekommeren, daarover oordeelnbsp;vellen. — Wat is er nu in dezen te doen? — Welken weg kan dit, kan eenignbsp;bewind ter beslissing van deze teedere en netelige questie inslaan? — Dit vooreerst schijnt duidelijk, dat geen ministerie daartoe kan voordragen, hetgeen aan

-ocr page 200-

196

hetzelve in theorie wenschelijk voorkomt. Ten andere, dat het evenmin kan voordragen, hetgeen aan één der onderscheidene partijen alleen behagen zou. Daarmede toch zouden de overige niet alleen niet tevreden zijn, maar zij zouden er zich ten zeerste door gekrenkt achten. Voor wie den stand der partijen hier tenbsp;lande regt kent, springt het duidelijk in het oog, dat geene wets-voordragt op hetnbsp;onderwijs mogelijk is, dan eene zoodanige, die aan niemand volkomen geeft, watnbsp;hij eischt, en die tevens aan niemand geheel onthoudt datgene, waarop hij billijkenbsp;aanspraak heeft. Dat hiermede een hoogst bezwaarlijk probleem is gegeven, waarvan de oplossing niet anders dan bij toenadering denkbaar is, dit is uit artikel 194nbsp;der Grondwet op zich zelve reeds aanwijsbaar, en wordt meer en meer zonneklaar, naarmate men zich uit denkbeeldige spheer in de wereld der werkelijkheidnbsp;zelve begeeft.

Wanneer men zich derhalve de vraag voorstelt: welke taak is door Z. M. onzen geëerbiedigden koning aan dit ministerie opgedragen, dan zal niemandnbsp;kunnen tegenspreken, dat het antwoord in de eerste plaats zijn moet: eene mogelijke taak. Inderdaad, niet het jagen naar een denkbeeldig doel, niet het strevennbsp;naar een ideaal, is de last geweest, welke dit bewind van den Vorst ontving:nbsp;maar de practische oplossing van een zeer veelzijdig vraagstuk, het beproevennbsp;eener tegemoetkoming aan gerezene bezwaren, die door het vorig bewind geachtnbsp;werden niet voor oplossing vatbaar te zijn. Men doet niet wel door telkenreizenbsp;het eigentlijke gehalte van het bezwaar, dat Z. M. zelf tegen de vorige onderwijswet heeft gehad, en het daaruit voortgevloeide mandaat van dit ministerie in eennbsp;onjuist en eenzijdig daglicht te stellen, door daaraan de strekking te geven, alsofnbsp;het tegenwoordig kabinet met eene bij uitnemendheid polemische taak belast warenbsp;geweest, alsof volkomen genoegdoening aan den eisch van het petitionnement innbsp;de bedoeling van den koning had gelegen. Noch het een noch het ander is aannemelijk, omdat geen van beiden strooken zou met de wijsheid en de waardigheidnbsp;van den Vorst, die ons regeert, bij wien het dus ook niet kan, noch mag verondersteld worden, dat hij door eenzijdig vóórtrekken van ééne rigting of partijnbsp;of fractie der bevolking, zijn gouvernement tegen alle de andere had willen doennbsp;te velde trekken.

Het mogelijke dus werd alleen beoogd, niet hetgeen op zich zelf aan dezen of genen wenschelijk voorkomt. Het mogelijke, met het oog op de zeer enge grenzen,nbsp;door de grondwet afgebakend, en op den stand der partijen, op de erkende ennbsp;thans genoegzaam geconstateerde gezindheid van onderscheidene deelen dernbsp;bevolking, zoowel als op die bevolking in haar geheel, in hare éénheid gedacht,nbsp;voor zoo ver een gouvernement, dat aan het hoofd der bevolking in haar geheelnbsp;gesteld is, zich zoodanige éénheid voorstellen kan, mag en moet.

Dit mogelijke nu is op het tegenwoordig oogenblik in Nederland niets anders dan het behoud der inrigting eener volksschool, die voor kinderen uit alle gezindheden toegankelijk zij. Het valt niet te ontkennen, dat de natie aan de gemengdenbsp;school, zoo als die door de wet van 1806 werd geregeld, is gehecht. Dit wordtnbsp;evenwel ontkend door eene zeer geringe minderheid van onze bevolking, of lievernbsp;door sommige van hare organen, die ijverige voorstanders der afzonderlijke schoolnbsp;zijn. Maar, kan het afwijkend gevoelen van deze minderheid, waarvan het getal,nbsp;in vergelijking met degenen, die in het voortdurend bestaan der gemengde schoolnbsp;berusten, inderdaad zeer gering is, genoegzaam gewigt in de schaal leggen, omnbsp;aan het volk van Nederland een stelsel op te dringen, waarmede het getoondnbsp;heeft voor alsnog geenszins ingenomen te zijn? Gevoelen de hoofdvoorstandersnbsp;van de afzonderlijke school dit ook zelven niet? Zouden zij althans bereidwillignbsp;worden bevonden, om hetgeen hun voor de regeling van het lager onderwijsnbsp;alleen goed en ook zeer wel mogelijk toeschijnt, door eigen voorgang en gezagnbsp;in het leven te roepen?

Eene splitsing der volksschool, hetzij die definitief hetzij facultatief bij de wet ware voorgedragen, zou daarenboven voor alsnog, buiten het aangeduide bezwaar,nbsp;dat de natie er niet van gediend belieft te zijn, op verschillende onoverkomelijkenbsp;moeijelijkheden stuiten. De voorstanders der afzonderlijke school verlangen geennbsp;gezindheidscholen, maar scholen voor de gezindheden bruikbaar. Het zij zoo: mennbsp;geve acht op deze onderscheiding; maar vergete niet, dat de zaak dan toch in denbsp;praktijk zal neêrkomen op de afzonderlijke inrigting van openbare scholen, geschikt voor de godsdienstige behoeften van 1°. Israëlitische, 1°. Roomsch-Katho-lieke en 3°. Protestantsche kinderen: dat op die wijze eene splitsing van de scholen

-ocr page 201-

197

naar den maatstaf van drie verschillende gezindheden, van Staatswege wordt verordend, en dat het voorts wel degelijk in de bedoeling van die rigting ligt, datnbsp;deze afzonderlijke scholen in verband gebragt worden met de gezindheden, tennbsp;behoeve waarvan zij ingerigt zouden zijn, zoodat aan het kerkelijk opzigt derzelvenbsp;een regt van toezigt op het godsdienstig element dier respective scholen zounbsp;moeten worden toegekend. Aldus ontstaat de zeer moeijelijke, zeer betwistbarenbsp;en zeer betwiste vraag, of zoodanig stelsel met art. 194 der grondwet en met denbsp;grondwettige scheiding van kerk en staat vereenigbaar is? Het valt wederom nietnbsp;te ontkennen, dat de overgroote meerderheid deze vraag geenszins toestemmendnbsp;beantwoord. — Dit stelsel wordt voorts gedrukt door een ander zeer wigtignbsp;bezwaar, gelegen in de omstandigheid, dat, indien er eene Israëlitische en vooralnbsp;ook eene Roomsch katholieke éénheid bestaat, voor welke het zich wel denkennbsp;laat, dat eene bruikbare en voldoende school van overheidswege kan wordennbsp;ingerigt, aangenomen dat de Staat zijne instellingen van onderwijs naar den eischnbsp;dier gezindheden plooijen mag, .— eene dergelijke eenheid op protestantschennbsp;bodem voor als nog kennelijk niet aanwezig is. Hoe wenschelijk die eenheid zij,nbsp;hoezeer zij in de behoefte des tijds moge liggen, het zou dwaas zijn haar thansnbsp;reeds als feitelijk daarzijnde te onderstellen, en haar als een object van wetgevingnbsp;tot grondslag aan te nemen. Hier zijn geen woorden noodig, waar de bewijzennbsp;der zaak voor oogen liggen. Eene afzonderlijke school, voor alle protestantschenbsp;kinderen toegankelijk, is bij den tegenwoordigen toestand van het Protestantismenbsp;in Nederland, in het wezen der zaak evenzeer eene gemengde school, als die welkenbsp;voor Joden, Roomsch Katholijken en Protestanten geopend staat. Zij kan daaromnbsp;ook evenmin voldoen aan de behoeften van ouders, die hunne godsdienstigenbsp;begrippen op de school in dien zin geëerbiedigd wenschen te zien, dat zij hunnenbsp;kinderen door het onderwijs daarin opgeleid, daardoor opgevoed wenschen tenbsp;hebben. Men vestige slechts den blik op de ontwikkeling, welke het bijzondernbsp;onderwijs reeds nu gedurende de laatste jaren in ons Vaderland heeft gehad.nbsp;Men zie, hoe b.v. het kerkelijk verschil tusschen gescheidenen en niet gescheidenennbsp;reeds op sommige plaatsen de behoefte aan afzonderlijke bijzondere scholen deednbsp;ontstaan. Men vergete daarbij niet dat, wanneer eenmaal het beginsel van denbsp;splitsing der school ten behoeve van drie hoofdgezindheden aangenomen zou zijn,nbsp;het weigeren eener splitsing naar de hoofdverscheidenheden van het Protestantismenbsp;met dat beginsel in wezenlijken strijd komt, en daarom ook niet regtvaardig ennbsp;op den duur niet mogelijk zoude zijn. Mén vergete niet, dat die protestanten,nbsp;welke nu het ijverigst en het krachtigst aandringen op eene afzonderlijke school,nbsp;het minst van allen op eene school voor alle protestanten ingerigt, zullen vindennbsp;hetgeen zij beoogen, daar dezelve aan hen in 't bijzonder niet dan grievendenbsp;teleurstelling opleveren zou.

Indien derhalve de gemengde school voor als nog in Nederland alleen mogelijk is, dan ontstaat de vraag: hoe zal dezelve met het oog op de eischen eener schoolopvoeding door onderwijs worden ingerigt? — Hier doen zich slechts drienbsp;mogelijke en met de grondwet, zoo het schijnt, niet volstrekt tegenstrijdige, stelselsnbsp;voor. Het eerste is dat eener louter burgerlijk maatschappelijke school, waaropnbsp;van godsdienst geenerlei sprake zij, waarbij de school dan ook godsdienstloos moetnbsp;worden genoemd. Voorstanders van dit stelsel zijn ten onzent de Roomsch-Katholieken, voor zoover de Ultraraontaansche rigting bij hen meer en meer opnbsp;den voorgrond treedt. Zij berusten in de gemengde school, als in een noodzakelijknbsp;kwaad: maar zij achten geenerlei inmenging van godsdienstige bestanddeelen innbsp;het onderwijs op de volksschool wettig en geoorloofd, om dat zij van geenenbsp;personen, noch instellingen, noch ligchamen, iets dat godsdienstig zij meenen tenbsp;mogen ontvangen of aannemen, dan alleen van de kerk, d.i. van de Roomsch-Katholieke. Dit gevoelen heeft zich zoodanig uitgebreid, en heeft zich, naar dennbsp;aard dier kerk, tot zulk eene volledigheid van consequentie ontwikkeld, dat innbsp;België het huisselijk onderwijs in de godsdienst, van de ouders aan de kinderen,nbsp;b.v. uit den Mechelschen katechismus, niet langer als geoorloofd is beschouwdnbsp;geworden, dewijl alleen de kerk bevoegd kan worden geacht om door hare organen. d.i. door den priester, iets dat naar geestelijk voedsel zweemt, aan denbsp;gelocvigen toe te dienen. — Het tweede stelsel is dat der wet van den ministernbsp;VAN REENEN, volgens welke het onderwijs dienstbaar zou worden gemaaktnbsp;aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst. Hiertegen heeft, gelijk bekendnbsp;is, voornamelijk het bezwaar gegolden, dat het lager onderwijs, bij de wet, tot dit

-ocr page 202-

198

doei beperkt, beroofd werd van het christelijk beginsel, 't welk tot dus ver, naar de wet van 1806, in het Nederlandsche schoolwezen, had gegolden. Die ministernbsp;heeft getracht bij zijne memorie van toelichting die bezwaren op te lossen doornbsp;de verklaring: ,,Het zou niet mogelijk wezen, lager onderwijs te geven wat niet,nbsp;tot zekere hoogte, van het Christelijk beginsel, van de hoofdwaarheden desnbsp;Christendoms uitgaat.quot; Intusschen zweeg de wet er van, de wet die beschouwdnbsp;werd als blijvende, terwijl de memorie van toelichting slechts een voorbijgaandnbsp;verschijnsel is. Op die wijze werd de christelijke factor, als opvoedingsbeginsel,nbsp;wettelijk ter zijde gesteld. Dit was de eigenlijke grond van de gerezene gemoedsbezwaren, die ten deele ook in het petitionnement hare uitdrukking vonden. —nbsp;Het derde stelsel is dat der tegenwoordige wets-voordragt, krachtens welke hetnbsp;onderwijs dienstbaar blijft aan de opleiding tot alle maatschappelijke en christelijkenbsp;deugden. Hiermede is de eigenlijke grond van de bezwaren, die in den boezemnbsp;van een Christelijk volk waren gerezen, opgeheven. Geene terzijdestelling, maarnbsp;handhaving van het Christelijk beginsel wordt bedoeld. Maar hoe? welke beteeke-nis kan die handhaving hebben? Welke beduidenis wordt daaraan doornbsp;de memorie van toelichting gegeven? Men constatere vooreerst slechtsnbsp;dit feit, dat de christelijke factor van het onderwijs ter opvoeding nietnbsp;buiten gesloten wordt, maar behouden blijft. Men make zich ten anderennbsp;volstrekt geene overdreven denkbeelden, van hetgeen de regering, of de wetgever,nbsp;ter nadere bepaling, of tot vruchtbaarmaking van dien factor vermag. De Staatnbsp;vindt, erkent denzelven als den grondslag der beschaving en der zedelijkheid vannbsp;een Christelijk volk. Hij is daarom genoodzaakt en verpligt om daarvan nietnbsp;alleen notitie te nemen, maar het schoolwezen niet te berooven van dit levenwekkend element. Verder gaat zijne bevoegdheid ook niet. Hij is geen Christelijkenbsp;Staat. Hij vermag niet te bepalen, wat het Christendom in en voor de schoolnbsp;wezen zal. Hij kan daarvan noch de mate, noch het gehalte meten of toetsen.nbsp;Hij moet dit overlaten aan de vorming en ontwikkeling van het onderwijzerspersoneel en aan den invloed van het toezigt dat voor de school verordend is.nbsp;Het is eene vrij algemeene dwaling, dat de wetgever als zoodanig, dat de regering,nbsp;die de wet voordraagt, op dit punt voldoende en geruststellende verzekeringennbsp;en verklaringen behoort te geven. Dit is niet alleen niet mogelijk, maar het isnbsp;ongeoorloofd. De bevoegdheid ontbreekt hier ten eenemale. En het is daaromnbsp;zeer te betreuren, dat de memorie van toelichting bij het onderhavig wetsontwerpnbsp;in dat opzigt veel verder gegaan is, dan zij had behooren te doen. Hare verklaringnbsp;van dit punt heeft te regt aanstoot gegeven: elke verklaring, welke ook, zou nietnbsp;anders hebben kunnen doen. Het ligt niet binnen den kring van de bevoegdheidnbsp;der regering, daaromtrent iets, wat het ook zij, te verklaren. — Dit worde dannbsp;ter vergelijking van het tegenwoordig ontwerp met het vorige opgemerkt ennbsp;gewaardeerd: wat het vorige niet gaf, maar bij monde der regering in de memorienbsp;van toelichting gezegd werd te willen geven, dat geeft het tegenwoordig ontwerp,nbsp;waardoor het voorzeker, boven het vorige, den lof der opregtheid verdient. Worden daaraan nu bij de memorie van toelichting verklaringen toegevoegd, welkenbsp;aan zeer velen geene voldoening geven, integendeel zeer geschikt zijn, om hennbsp;tegen de wet in te nemen, men vergete niet, dat het nu om de wet te doen is ennbsp;dat de inhoud der memorie van toelichting het werk is van den minister, die denbsp;wet voordraagt en te verdedigen heeft. Het is een louter idealistisch en daaromnbsp;ook niet waar begrip van ministeriële homogeneïteit en verantwoordelijkheid,nbsp;wanneer men eiken minister meent te mogen aanvallen op elke uitdrukking ofnbsp;verklaring voorkomende in stukken, die niet. van zijn Departement zijn uitgegaan,nbsp;en het is daarom onbillijk in deze zaak, waaraan de minister van Justitie, als lidnbsp;van het kabinet, natuurlijk ook zijn aandeel heeft gehad, bij voorkeur en inzonderheid dien minister aansprakelijk te stellen voor hetgeen niet uit zijne pen gevloeidnbsp;is, en op de redactie waarvan zijn invloed uit den aard der zaak niet beslissendnbsp;kan geweest zijn.

Het is dus zeer „vereenigbaar met de opregtheid die ook, die bovenal, den wetgever betaamt,” dat bij deze wet uitdrukkelijk verklaard wordt hetgeennbsp;bij de vorige werd verzwegen, ofschoon dit bij de memorie van toelichting werdnbsp;gezegd bedoeld te zijn. Het behoud der bepaling van de als nog bestaande wet,nbsp;is geen „politiek vergrijpquot;, waarbij „aan eene trouwhartige bevolking diets gemaakt wordt, dat zij met den heiligen naam de zaak behoudt, terwijl de wet hetnbsp;weren van alle positieve Christelijke waarheid ten doel en, bij de tegenwoordige

-ocr page 203-

199

verhouding der gezindheden, tot een onvermijdelijk gevolg heeft.” — Het ware te wenschen, dat sommige van hen die de handhaving en bevordering van Christelijk onderwijs, naar hunne zienswijze, met ijver en trouw behartigen, voor zichnbsp;zelven een weinig dieper doordrongen in den geest des Christendoms; zij zoudennbsp;dan al ras beginnen met zich te onthouden van dergelijke oordeelvellingen, die,nbsp;in gemoede beoordeeld, oneindig meer, vooral in hen, berispelijk zijn, dan denbsp;bovengemelde uitdrukkingen eener memorie van toelichting, welke bij hen nietnbsp;ten onregte aanstoot hebben verwekt.

Wat heeft men onder positieve Christelijke waarheid te verstaan? Daarover kan zelfs tusschen opregte en welmeenende Christenen veel verschil vannbsp;gevoelen zijn. Zal de Regering dat verschil beslissen? bepalen, wat ennbsp;hoeveel daarvan op de school mag worden toegelaten? Het is ondenkbaar. Geen ministerie zal er zich aan wagen. ^ Wij zullen nu evenwel,nbsp;indien deze wet tot stand komt, het Christelijk element in de volksschool behouden. En wat zal daarvan worden? Op die vraag kan niemand antwoorden. Hetnbsp;zal afhangen zijdelings van den geest der maatschappij, van den geest dernbsp;gezindheden, van den geest van vele individuen, regtstreeks van den geest dernbsp;onderwijzers. Men bedriege zich ten deze niet: Het karakter eener school wordtnbsp;eeniglijk en alleen door den persoon des onderwijzers bepaald. Waar deze eennbsp;ongeloovig mensch is, die voor eigen hart en leven aan het Christendom geenenbsp;waarde hecht, daar zal bij de beste wettelijke inrigting ten behoeve van Christendom of kerk, het onderwijs niet Christelijk, niet waarlijk tot de kerk opleidendnbsp;kunnen zijn. Waar de onderwijzer inderdaad een Christen is, die Christus in zijnnbsp;hart heeft wonende door het geloof, die het Christendom heeft leeren kennen,nbsp;ervaren en betrachten als zedelijke waarheid: ^ o daar zal het nog altijd mogelijknbsp;blijven, gelijk het tot dusver was, om op de school, ook in tegenwoordigheid vannbsp;Israëlitische kinderen, zonder de minste ongeoorloofde en onpassende proselietenmakerij, den zuurdeessem van Christelijke, d.i. zedelijke waarheid in het onderwijsnbsp;te leggen, opdat het een voertuig van ware opvoeing zij, voor zoo ver die opnbsp;de gemengde school mogelijk is: daar zal de onderwijzer, zelf onderwezen in hetnbsp;koningrijk der hemelen, voor zijne schoolkinderen menige oude en nieuwe dingennbsp;uit zijnen schat weten te voorschijn te brengen, zonder te raken aan hetgeennbsp;evenmin paedagogisch in de gedachten-wereld der schooljeugd, als wettig in denbsp;openbare school opgenomen worden mag, namelijk al datgene, wat uitsluitendnbsp;behoort tot het gebied der godsdienstige begrippen, ’t welk geheel aan de kerknbsp;moet worden overgelaten.’’

-ocr page 204-

;;5',

f'.iC'ït nbsp;nbsp;nbsp;sasnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r;i.;x' ' a;gt;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:

a-’ . ¦•sothci aS^pr.'-^ -p' . Lr;!-;-; nbsp;nbsp;nbsp;¦' :b l'.-S 1-^2 'i*;l .

upci-H:-? nbsp;nbsp;nbsp;sbyoJ ¦¦3{{tfrirc-.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..¦. .-'D l-. quot;: ij.

r-te ai nbsp;nbsp;nbsp;,£T'(13? •'fifc-r'.’S.:.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ,

.£S!33i tiaairf nbsp;nbsp;nbsp;,3' quot;il, .'Cji?:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I ¦-ro;. ; :nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

gt; ^ nbsp;nbsp;nbsp;bpifr; MS^pri.IsS'jS^h'^v-c^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.;i

¦ : ¦ nbsp;nbsp;nbsp;.'¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3I0Ó ¦:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘,ïa’^ .-i •;;;!; io- i '

- ::;i. j::;*-:: ; 'uf lio ibbrith i;.-.; jrno s:iai;ï: ab’.'isbnc; '•¦^v.zalx .-.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„I-as..- i:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„U; ,s;i;'J5Jih£C) C6Vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

¦-¦ ti'-- Ui. ;: 'CCquot;.' ,;'v: K:;.b ' •.;C nbsp;nbsp;nbsp;Kamp;'.' pji!j':30ur.'3amp;» quot;Sl: quot;oboc . r. '¦

¦ : nbsp;nbsp;nbsp;¦;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘3 ffc -.7S.t ::'.l ’¦'[ï'gjjtfl: ioP-3» rturi'-'---- '

.quot;rilK nbsp;nbsp;nbsp;ïr.^aj irnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'ou taïii Kx:'.’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tobnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i.

..'ii.;, . oiu. .'it: nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.. :.',W:lt;-.iocvnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;laHos rir;;? /.;

- nbsp;nbsp;nbsp;; '' i' 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'¦ 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!:uv;’efc’.si boJiquot;:\'¦ r, -7

. -¦ nbsp;nbsp;nbsp;.--.-.y,./ ï'S'p ! ¦ ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--TüiPO-TC

¦’ u;. t nbsp;nbsp;nbsp;u.:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. : quot; ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•.¦. 1 y, y-y:-.i

«;¦¦!

:.il ,h^:l :%tn;

r,, !.lt;?gt;¦ .vi#- nbsp;nbsp;nbsp;»v.

t.V



-ocr page 205-

BIJLAGE J.

Mr. C. M. VAN DER KEMP OVER NEDERLAND ALS NEUTRALEN STAAT.

Temidden van de moeilijkheden over het onderwijsvraagstuk zette een der Haagsche Réveilmannen, m r. C. M. van dernbsp;Kemp zich tot rustige beantwoording van de vraag, of Nederland jure constituto een christelijke staat mocht heeten, welke vraagnbsp;hij ontkennend beantwoordt.

Wij laten zijn belangwekkend artikel in ,,De Vereen i-ging”, deel X (1855/6), blz. 640 e.v. verschenen, onder den langademigen titel ,,Nog iets over de christelijkheid der Neder-landsche natie zoo op zich zelve als in verband met het beginselnbsp;van openbaar onderwijsquot; hier volgen.

Wij kunnen verstaan, dat Groen zich met de beschouwingen van den stoer-Gereformeerden geestverwant weinig ingenomennbsp;betoonde (DG III, blz. 16).

[Bijzonderheden over Van der Kemp in de inleiding, welke M. Elisabeth Kluit vooraf doet gaan aan het door haar medegedeelde ,,Uit de briefwisseling van C. M. van der Kemp (1799—nbsp;1861) en H. J. Koenen (1809—1874) (1833—1845) in de „Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap”, deelnbsp;LXIIL]

Er behoort voor mij, die mij anti-revolutionair noemt en daarvoor gaarne door vriend en vijand wensch gehouden te worden, eenige moed toe, om de vraag,nbsp;of onze Natie christelijk is of niet, te beantwoorden in dien geest als gedaan isnbsp;door den Minister van Binnenlandsche Zaken,’ in de Tweede Kamer der Statennbsp;Generaal op den dOsteu November 1855. Hij heeft onze Natie als zonder eenigennbsp;twijfel christelijk genoemd, wanneer men let op haren zin, geschiedenis, zielental;nbsp;maar tevens niet christelijk, als men haar staatsrechtelijk beschouwt. Dit antwoord is en wordt nog steeds door al wat anti-revolutionair schrijft en zichnbsp;hooren laat, zoodanig doorgehaald en gehekeld, dat het schijnt, alsof de Ministernbsp;niet alleen aan de eer der Natie heeft te kort gedaan, maar ook door het betwisten van eene eerste waarheid getoond heeft gezond verstand of een waarheidlievend hart te missen. En toch heb ik de stoutheid een gelijkluidend antwoord opnbsp;de gestelde vraag te geven, op het gevaar af van mijnen goeden naam van antirevolutionair te verliezen en voor eenen opentlijken of bedekten revolutionair ennbsp;radicaal uitgescholden te worden, voor iemand die met onzuivere bedoelingen innbsp;dit opzicht ministerieel denken zou. Ik heb met het Ministerie niets te maken, ennbsp;zal mij wel wachten de groote partij, waartoe het behoort en die in beginselnbsp;eenzelvig is met het Thorbeckianisme, immer te verdedigen: ik geef mijnnbsp;gevoelen, ministerieel of niet, uit overtuiging; gewisselijk zal ik den Ministernbsp;niet volgen, als hij met minachting van de kleine partij der anti-revolutionairennbsp;spreekt, of behagen schept in de slotsom van zijn antwoord. Die slotsom mogenbsp;voor hem een stellig goed zijn; voor mij is zij niet meer dan een noodzakelijknbsp;kwaad.

-ocr page 206-

202

Doch ter zake. Alvorens een rechtstreeksch antwoord op de vraag te geven, moeten wij ons van hare deelen een goed begrip vormen. Wat verstaat men doornbsp;Natie? Wat door christelijk? Wat door zijn?

Door Natie kan men verstaan óf de bevolking in de personen die haar uit-maken, óf de bevolking in hare eenheid als lichaam beschouwd: in het eerste opzicht noemt men haar het Volk; in het andere opzicht den Staat; zonder evenwel dat dit verschil altijd met juistheid wordt in acht genomen. Ten gevolgenbsp;nu van dat onderscheid is het mogelijk, dat eene Natie als Volk iets is, wat zijnbsp;als Staat niet is. Men hoede zich wel, om iemand, die dit onderscheid in het oognbsp;houdt en dus op eene vraag aangaande de Natie te gelijker tijd ja en neen antwoordt, het bezigen van onzin ten laste te leggen. Men kan van eene Natie tenbsp;gelijker tijd zeggen, dat zij rijk en arm is: rijk als Volk, door het bezit van eenenbsp;menigte rijke burgers; arm als Staat door de ledigheid van hare schatkist. Mennbsp;houde toch dit onderscheid in het oog.

En wat te verstaan door de christelijkheid eener Natie, in die beide opzichten beschouwd? In al wat er tot nog toe over onze vraag geschreven is, heb ik nergens nog eene bepaling van dat woord gevonden. Er is tweederlei christelijkheid, óf slechts in naam, algemeen dus genoemd, óf ook inderdaad bestaande.nbsp;Niet allen, die den naam van Christen dragen, zijn daarom waarachtige Christenen, lidmaten van Christus door het geloof en alzoo zijner zalving deelachtig.nbsp;Er zijn tegenover de weinige uitverkorenen zoo vele geroepenen, die slechts innbsp;naam door doop en uitwendige godsdienstoefening, tegenover Joden, Mohammedanen, Heidenen, te recht Christenen genoemd worden. Velen, de meesten dezernbsp;laatsten zijn nog geen Christenen in den eersten zin. Het is geen tegenstrijdigenbsp;onzin, te spreken van onchristelijke Christenen, evenmin als van gedoopte Heidenen. Wanneer men nu vraagt naar de christelijkheid, en dus naar eene eigenschap, eene hoedanigheid eener Natie als Volk beschouwd, dan kan men alleenlijknbsp;de groote meerderheid harer burgers bedoelen, met een over het hoofd zien dernbsp;minderheden; en dan herleidt zich de vraag tot deze; of de groote meerderheidnbsp;der burgers bestaat uit waarachtige Christenen, of althands uit Christenen innbsp;naam, dan wel niet. Intusschen geloof ik, dat het eerste gedeelte dezer vraagnbsp;geheel vervallen kan. Wel wordt de vraag met eene warmte behandeld, alsofnbsp;het waarachtig, hartelijk Christendom bedoeld wierd; maar behalven dat er overnbsp;de vraag in dezen zin geen verschil zou kunnen vallen, zoo heeft zij ook eenenbsp;louter staatkundige kleur, die slechts de vraag overlaat, of de groote meerderheid der burgers door doop en godsdienstoefening Christenen zijn, dan wel Joden,nbsp;Mohammedanen, Heidenen. Doch als men van de Natie spreekt als Staat, dan ligtnbsp;het in den aard der zaak, dat het waarachtig Christendom niet bedoeld wordt,nbsp;omdat een zedelijk lichaam als zoodanig geene geloofsoefening verrichten kan;nbsp;dan bedoelt men slechts de christelijke geloofsleer en den christelijken eere-dienst, en men vraagt, of deze door den Staat beleden en met gezag beschermdnbsp;worden.

In het zijn der natie als christelijk of niet, moet men ook weder onderscheid maken tusschen werkelijk bestaan, ’t zij vroeger, 't zij tegenwoordig, en het rechts-bestaan zoo als het is of behoort te zijn: of om latijnsche termen te gebruiken,nbsp;tusschen de qucestio [acti, de qacestio juris consfituti en de qacestio juris con-stituendi. Door het niet genoeg onderscheiden van alle die vragen, door ze ondereen te warren en het antwoord van de eene vraag op de andere toe te passen,nbsp;is men mijns bedunkens in dwaling geraakt.

En nu de toepassing van alle die vragen op onze Nederlandsche natie.

Bestaat verre het meerder getal der Nederlanders uit waarachtige, hartelijke Christenen? Gelijk ik boven zeide is deze vraag naauwelijks eene vraag. Niemand zeker zal haar bevestigend beantwoorden. Ik vertrouw geene oneernbsp;aan onze natie te doen door de verklaring, dat zij als volk in dezen zin nietnbsp;christelijk is en nooit geweest is.

Bestaat verre het meerder getal der Nederlanders uit gedoopte Christenen, dan wel uit Joden, Mohammedanen of Heidenen? Hierop moet men gewisselijknbsp;bevestigend antwoorden. In dezen zin is onze Natie als volk niet alleen christelijk, maar zelfs nog meer bepaald Protestantsch-, Hervormd Protestantsch-,nbsp;Dordtsch Hervormd Protestantsch christelijk. Immers onze oude Hervormde kerknbsp;telt verre de meeste leden.

En hoe is het nu met onze Nederlandsche natie als Staat? Belijdt en be-

-ocr page 207-

203

schermt zij als zoodanig de christelijke geloofsleer en eeredienst? Deze vraag kan slechts uit 's lands wetten en staatsinstellingen beantwoord worden: want hetnbsp;is enkel door die wetten en instellingen, dat zij als lichaam spreekt en handelt.nbsp;Maar nu! de grondwet rept met geen enkel woord van christendom: zij spreektnbsp;slechts in het algemeen van godsdienst, godsdienstige meeningen of begrippen,nbsp;kerkgenootschappen, gezindheden: niets in de grondwet duidt aan, dat onze natienbsp;als Staat eerder Christelijk dan Joodsch, Mohammedaansch, Heidensch zijn, zou:nbsp;zelfs geeft de grondwet geenen grond, om den Staat als godsdienstig te bestempelen, dewijl noch het belijden van eenigen godsdienst, noch het in stand houden en bevorderen van eenig kerkgenootschap aan onderdaan of overheidnbsp;opgelegd en verplichtend gemaakt wordt. Ieder belijdt zijne godsdienstige ofnbsp;ook ongodsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Aan alle kerkgenootschappen in het rijk. dus Christelijke of Joodsche (om nu niet van Mohamme-daansche en Heidensche, die er op dit oogenblik niet bestaan, maar toch zouden mogen bestaan, te spreken), wordt gelijke bescherming verleend. De belijders der onderscheidene godsdiensten, en dus ook degenen, die geenen godsdienst hoegenaamd belijden, genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambtennbsp;en bedieningen. Alle openbare godsdienstoefening, welke ook, binnen gebouwennbsp;en besloten plaatsen, wordt toegelaten. Waar is hier schijn of schaduw vannbsp;een verplicht belijden en bevorderen van het Christendom? Er zijn er die zichnbsp;ten bewijze van de christelijkheid van onzen Staat beroepen op onze huwelijks-bepalingen, als met de eischen des Christendoms overeenkomstig, en op het verbod voor deurwaarders om op Zondagen, als de christelijke rustdagen, tenbsp;exploiteren: maar zouden de zoodanigen niet even verkeerd redeneren alsnbsp;degenen, die Heidenen, Mohammedanen, Joden met den titel van Christenennbsp;zouden willen bestempelen, op grond dat ook die godsdienstvolken, in hunnenbsp;wijze van leven en doen, iets van de Christenen mogen hebben overgenoraen?nbsp;Met meer grond kan men tegen ons aanvoeren de zoogenaamde zondagswet:nbsp;maar laat ons wei bedenken, dat die wet is van het jaar 1815, toen de grondwet van 1814 nog bestond, waarin aan het Christendom nog eenige hulde bijnbsp;uitsluiting werd toegebracht: en dat het bestaan dier wet nog heden ten dagenbsp;is (naar algemeene erkenning) eene anomalie in onze tegenwoordige staatsinrichtingen, wier toepassing nu en dan gezien wordt tegen eenige arme Joden,nbsp;terwijl de onchristelijke Christenen haar straffeloos overtreden. Eene enkelenbsp;ongelijkvormigheid kan geenen regel vestigen. En staatsinstellingen, die denbsp;christelijkheid van onzen Staat zouden bewijzen of onderstellen, zijn mij nietnbsp;bekend. Ik zeg en herzeg het dus, dat onze natie als Staat is niet christelijk.

En dit zeg ik te meer, daar ik volkomen erkeii, dat onze natie vóór 1796 als Staat niet louter christelijk, maar zelfs meer bepaald Dordtsch-Hervormd-Protestantsch-christelijk geweest is. De Hervormde kerk met haar leer, in denbsp;Synode van Dordrecht vastgesteld, was toen de kerk van Staat; deze werd metnbsp;openbaar gezag gehandhaafd en bevorderd. Alle overheden hoog en laag, moesten leden dier kerk wezen: alle andere kerken werden alleenlijk geduld of oogluikend toegelaten: hare leden hadden in allen gevalle geene rechten als die dernbsp;Hervormde kerk, welke daarom ook de heerschende genaamd werd. Dan ditnbsp;heeft geduurd tot 1796. toen de natie haren Staat geheel heeft veranderd, aannbsp;de Hervormde kerk haren uitsluitenden voorrang ontnomen, en de belijders vannbsp;alle godsdiensten, bepaaldelijk ook de Joden, met elkander gelijk gesteld. Ennbsp;deze gelijkstelling is sedert door alle de opgevolgde staatsregelingen, met eenenbsp;zeer geringe uitzondering ten aanzien der grondwet van 1814, bevestigd, bepaaldelijk ook door de grondwet van 1815 met hare wijzigingen van 1840 en 1848nbsp;onder welke wij thands leven. Door die gelijkstelling, beweer ik, is onze vroegernbsp;christelijke Staat bepaald ontchristend geworden. Of wie kan in ernst staandenbsp;houden, dat een bepaald christelijk gezin nog christelijk blijft, wanneer het innbsp;zijn midden Joden toelaat met dezelfde rechten als de andere leden, ten eindenbsp;nu te samen één huisgezin uit te maken? De vroegere afzonderlijke leden mogennbsp;goede Christenen gebleven zijn: maar het gezin als één geheel heeft zich ontchristend.

Vraagt men, of deze ontchristening van den vroeger christelijken Staat zoo behoort, of ik haar goedkeur, dan wel of ik eene verandering der grondwet in ditnbsp;opzicht noodzakelijk reken? Ik antwoord gaarne, dat ik het gebeurde in 1796

-ocr page 208-

204

gantsch niet goedkeur; maar ik voeg er bij, dat toch dat gebeurde is gebeurd, en nu met gedurige bevestiging sedert 60 jaren bestaat: en daarom beweer ik, dat hetnbsp;bestaande moet worden aangenomen als een noodzakelijk kwaad, dewijl er geenenbsp;verandering van grondwet ten dezen raogelijk is, dan met het plegen van hetnbsp;grootste onrecht en zelfs met gevaar van het waarachtig christelijk belang ennbsp;van den Staat.

Hoe toch eene grondwetsverandering tot stand te brengen, waarbij de Joden van hunne gelijkstelling met de Christenen, nu 60 jaren genoten, wordennbsp;beroofd, zij van, zoo niet alle, dan toch de voornaamste politieke betrekkingennbsp;worden uitgesloten, hun, als eigentlijk niet meer dan vreemdelingen en nietnbsp;Nederlanders, alleenlijk ondersteuning worde verleend? Dit zou onmogelijknbsp;wezen met der Joden vrije toestemming. Het zou eenig en alleen kunnen geschie-den door de overmacht der Christenen, door het recht der meerderheid, dernbsp;sterksten — dus door onrecht.

En met dit onrecht zou ook het waarachtig christelijk belang gevaar loepen. Immers, indien het recht der meerderheid, des sterksten, geldt, dan staan ook de rechten der Roomschen, nu 60 jaren genoten, op het spel en zullen zij,nbsp;even als de Joden, door het meerdertal der Protestanten worden uitgestooten:nbsp;terwijl voorts hetzelfde te voorzien is van de kleinere Protestantsche gezindheden tegenover de Hervormde. Reeds toch hoor ik klagen over het onrecht,nbsp;bij de grondwet niet slechts aan het Christendom, maar ook aan het Protestantisme en het Nederlandsche Protestantisme toegebragt. En meent gij, datnbsp;die klagers door dit laatstgenoemde de Dordtsch-Hervormde leer, vóór 1796nbsp;geldig, verstaan? Ik meen, dat het niet ongerijmd is te vreezen, dat, indiennbsp;slechts het meerder getal beslissen moest, de belijders dier leer de eersten zoudennbsp;zijn, die door hunne mede-Protestanten van het tegenwoordige synodale lichtnbsp;wierden uitgesloten. Er is ten dezen tusschen volkomen gelijkstelling ook dernbsp;Joden of naauwkeurige bepaling van wat echt Christendom is tegenover zoo veelnbsp;Anti-christendom, Wanchristendom, Onchristendom, geen middelmaat met allernbsp;Christenen toestemming aan te nemen mogelijk; ook de Christenen sluitennbsp;elkander uit. De minste poging tot grondwetsverandering ten dezen zoude nietnbsp;zonder hevige en bedenkelijke schokken in Staat en Kerk kunnen plaats grijpen.nbsp;Wat men dan ook, niet zonder goeden grond, zou mogen zeggen over hetnbsp;onbehoorlijke der bestaande gelijkstelling der Joden met de Christenen, geloofnbsp;ik echter, dat het verkiesselijker is, dat bestaande als een noodzakelijk kwaadnbsp;te dulden, dan het gevaar te loopen van nog grootere verwarringen. En dit tenbsp;meer, daar het waarachtige Christendom het recht van eenen vrijen loop in onsnbsp;land geniet en het, om voorspoedig te zijn, geene tijdelijke voorrechten of gunsten van de regering behoeft. Eerst wanneer het in de overtuiging van hetnbsp;gandsche volk zal zijn opgenomen, zal er mogelijkheid zijn om ook den Staat,nbsp;zonder onrecht te plegen, weder Christelijk te maken. En ook zoo lang dit nognbsp;niet gebeurd is, worden noch de Christelijke overheidspersonen, noch de regeringslichamen, wier leden eenstemmig Christelijk gezind zijn, door de grondwetnbsp;verhinderd hunne Christelijke overtuigingen aan den dag te leggen, mits zijnbsp;alleenlijk niets verordenen, wat met de gelijke rechten der Joden en der andersdenkende Christenen in strijd zoude zijn.

Het gevoelen, dat de Nederlandsche Staat Christelijk zijn zou, is van uitgestrekte toepassing en leidt, als wij zagen, tot het gevolg, dat de gelijkstelling der belijders van de onderscheidene godsdiensten moet worden opgeheven, ennbsp;alle degenen, die men niet Christelijk acht, van alle politieke betrekking moetennbsp;worden uitgesloten. Evenwel is deze gevolgtrekking, naar ik weet, nog niet innbsp;t openbaar geuit geworden. Men heeft dat beginsel tot nog toe slechts ingeroepen tegen de voorgenomen inrichting van het lager onderwijs, waarbij hetnbsp;gebruik van den Bijbel en het onderwijzen van iets, dat voor de verschillendenbsp;godsdienstige gezindheden kwetsend zou mogen wezen, op de openbare scholennbsp;verboden wordt. Men redeneert aldus: ,.Daar de Staat Christelijk is, moet ooknbsp;het openbaar onderwijs, van overheidswege. Christelijk zijn; derhalve moet datnbsp;onderwijs niet slechts burgerlijk, bestaande in lezen, schrijven enz., maar ooknbsp;godsdienstig zijn, zoodat de kinderen tot Christenen mogen worden opgevoed:nbsp;derhalve om het tegenstrijdig verschil tusschen het Protestantsche en hetnbsp;Roomsche Christendom, moeten er van staatswege afzonderlijke gezindheids-scholen worden opgericht; terwijl de Staat niet bevoegd is om Joodsche scholennbsp;te stichten, maar alleenlijk deze, zoo noodig, ondersteunen kan.”

-ocr page 209-

205

Reeds met het verkeerde beginsel vervalt de geheele redenering, die daar-van uitgaat. Maar laat ons evenwel die redenering nog in hare deelen onderzoeken. Men zegt, dat het openbaar onderwijs, van overheidswege te geven, christelijk zijn moet. Doch hoe is dit uitvoerbaar, ten zij de Overheid zelve eensgezind christelijk zij? En zal men dan de bepaling van wat onder zoo veelnbsp;Anti-christelijks en Wanchristelijks en Onchristelijks in waarheid christelijk is,nbsp;aan de overheid willen hebben opgedragen? Ik vertrouw, dat niemand dit verlangen kan. Trouwens men verlangt ook niet, dat de Regering tusschen hetnbsp;Protestantsche en het Roomsche Christendom zal beslissen, maar afzonderlijkenbsp;scholen voor die beide gezindheden zal oprigten en aan de Joden toelaten hunnenbsp;eigene scholen te hebben. Het onderscheid, hier ter achterstelling der Jodennbsp;gemaakt, behoort naar ons vroeger betoog weg te vallen. Maar met de oprichting van afzonderlijke scholen door den Staat, is onze vorige bedenkingnbsp;niet weggenomen. Zal men de Regering tot beoordeelaar en beslisser willennbsp;stellen van wat Protestantsch, wat Roomsch, wat Joodsch is? Ook dit kan niet.nbsp;Ik zie dus geene andere gevolgtrekking mogelijk dan dat, daar er geen Staatsgodsdienst meer bestaat, het openbaar onderwijs, van overheidswege te geven,nbsp;zich bepale tot het louter burgerlijk onderrigt van lezen, schrijven enz, en zichnbsp;houde buiten het godsdienstig terrein.

En nogtans erkennen wij, dat, daar het onderwijs van de godsdienstige opvoeding niet behoort te worden afgescheiden, zoodanige godsdienstloozenbsp;scholen een gruwel moeten zijn voor alle gemoedelijke Christenen. Wat dan? Denbsp;knoop komt mij niet zoo moeijelijk op te lossen voor.

De Regering spore de kerkgenootschappen aan, hunne eigene scholen op te richten en in te richten, zorge dat in die scholen het burgerlijk onderwijs behoorlijk gegeven worde, zonder zich met het godsdienstig onderwijs te be-moeijen, en ondersteune die scholen waar dit plaats heeft; en alleen op dienbsp;plaatsen, waar de kerkgenootschappen in die hun eigenaardige verplichtingnbsp;nalatig blijven, richte de Regering hare eigene scholen op met een louter burgerlijk onderwijs. Alzoo blijft de Regering binnen den kring barer bevoegdheid;nbsp;kan het openbaar lager onderwijs naar ieders behoefte godsdienstig zijn en bepaaldelijk Christelijk, en komen alle de klachten ten laste van de soms nalatigenbsp;kerkbesturen.

En zoodanige schoolinrichting komt, dunkt mij, alleszins overeen met art. 194 onzer Grondwet. He( openbaar onderwijs, heet het daar, is een voorwerpnbsp;van de aanhoudende zorg der Regering. Maar ook dit is het naar mijn voorstel, zoo de gezindheidsscholen, door de kerkgenootschappen opgericht, open-staani voor de Regering, om toe te zien op het burgerlijk onderwijs, dat ernbsp;gegeven wordt; en zoo de Regering daar hare scholen oprichte, waar de kerkgenootschappen nalatig blijven. De inrichting van hef openbaar onderwijs, heetnbsp;het verder, wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door denbsp;wet geregeld. Indien men door ieder niet ieder persoon, maar elk kerkgenootschap verstaat, gelijk het, dunkt mij, in den aard der zaak gelegen is, dan voldoet ook mijn voorstel aan die bepaling, dewijl alsdan de wet de vrijheid vannbsp;elk kerkgenootschap in het op- en inrigten van scholen kan vaststellen metnbsp;verdere regeling van het toezicht en den invloed der Regering en den onderstand van Staatswege te verleenen. Eindelijk heet het: Er wordt overal in hetnbsp;Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Hetnbsp;spreekt, meen ik, van zelf, dat men het woord overal alhier met de beperkingnbsp;moet opvatten: waar zulks noodig is; want het kan niet beteekenen, dat er opnbsp;alle plaatsen, noodig of niet, Regeringsscholen zullen worden opgericht. De zinnbsp;dier bepaling komt dus daarop neder, dat de Regering zorge, dat er overal innbsp;het Rijk, waar zulks noodig is, voldoend openbaar onderwijs gegeven worde.nbsp;Maar nu, waar de kerkgenootschappen in de behoefte van scholen voorzien,nbsp;is het niet noodig, dat de Regering nog eene afzonderlijke school oprichte.

Derhalve het verschil, dat ik ten dezen heb met mijne anti-revolutionaire vrienden, komt daarop neder, dat zij hunne rechtmatige klachten wenden tegennbsp;de Regering, terwijl mijns inziens niet de Regering, maar alleen het nalatigenbsp;kerkbestuur de schuldige is,

C. M. VAN DER KEMP.

's Hage, 22 Februarij 1856.

-ocr page 210-

206

Men lette er wel op, dat Van der Kemp, blijkens de voorlaatste alinea van zijn betoog, ook de door de kerkgenootschappen opgerichte scholen tot het openbaar onderwijs rekent: indien hetnbsp;anders ware, zou zijn gedachtengang o.i. onverstaanbaar zijn, eennbsp;veronderstelling, welke met betrekking tot een overigens zoo duidelijk artikel misplaatst is.

Groen noemt Van der Kemp’s conclusie, wat het onderwijsvraagstuk betreft, alleszins aannemelijk.

Niettemin geeft hetgeen hij op deze betuiging van instemming laat volgen te denken:

„Uitnemend! maar hetgeen voorafging gaf aanleiding tot het vermoeden als of er bij ons van terugkeer tot een Duitsch-Hervormd-Protestantsch-Christelijken Staat, met reactionair onregt jegens Roomsch-Catholyken en Israëlieten spraak was.

Sedert jaren evenwel had de anti-revolutionaire strijd, met ondubbel-zinnigen afkeer van terugwerking, ten doel de zelfstandigheid van Kerk en Staat; het Publiek regt der Gezindheden. Tegen het stelsel van dennbsp;godsdienstloozen Staat, die voor de Staatsgodsdienst van het ongeloof dennbsp;weg baant.

Door de zonderlingheid der bondgenootschappelijke hulpbetooning van onzen vriend kwam somwijlen zijne scherpzinnigheid en naauwgezetheidnbsp;ons zeer te onpas. Vooreerst, om het dikwerf paradoxale van den vorm,nbsp;waardoor meermalen wat ter ondersteuning bedoeld was, den schijn vannbsp;oppositie verkreeg. Ten anderen, omdat, door opwerping van dubianbsp;quaedam in een beslissend oogenblik, tijdige oplossing onmogelijk werd.”

Hier stelt Groen het stelsel van het publiek recht der gezindheden tegenover dat van den godsdienstloozen staat: voor een tertium overeenkomstig de beginselen van la Saussaye en Van dernbsp;Brugghen — wij vestigen hierop uitdrukkelijk de aandacht — isnbsp;er in zijn gedachtengang geen plaats, vergl. hierboven blz. 47.

-ocr page 211-

BIJLAGE K.

FABRI EN DE CHRISTELIJKE STAAT.

Van beteekenis voor de staatsbeschouwing van la Saussaye en zijn geestverwanten is ook de bijlage „Ueber den christlichennbsp;Staat” door Fabri toegevoegd aan zijn geschrift over ,.Dienbsp;Entstehung des Heidenthums und die Aufgabe der Heidenmission”nbsp;(Barmen, 1859), waaraan (blz. 151 e.v.) het onderstaande isnbsp;ontleend.

Meer dan la Saussaye met de politieke realiteit bekend, minder dan deze onder den invloed van Guizot en nog minder onder dien van Vinet, als practisch man attent op de gevaren der allerwegen zich voltrekkende secularisatie, staat Fabri ten slotte feitelijknbsp;dichter bij Stahl dan zijn theoretisch uitgangspunt ons aanvankelijknbsp;doet vermoeden.

,.In dem zweiten Vortrage bezeichneten wir es als eine der bedeutsamsten Thatsachen der Gegenwart, welche viel tiefer als aller confessionelle Hader innbsp;die Entwicklung des Reiches Gottes in der nachsten Zeit eingreifen werde, dasznbsp;die Entchristianisirung des Staates mit raschen Schritten innbsp;Europa ihrer Vollendung zueile. Es ist -wohl unnöthig, die Symptome, die diesenbsp;Thatsache begründen, im Einzelnen aufzuzahlen. In Frankreich ist dieselbe trotznbsp;aller zwischeneinfallender, aber bald wieder beseitigter Restaurations-Versuchenbsp;eine schon durch die napoleonische Gesetzgebung besiegelte Thatsache. Dienbsp;Zulassung der Juden in's englische Parlament, praktisch bei der geringennbsp;jüdischen Population eine ganz untergeordnete Frage, die Annahme des neuennbsp;Ehescheidungsgesetzes, die unbedingte Freiheit des Dissidententhums u. a. m.,nbsp;zeigen, dasz auch in England die christliche Staatsidee bereits im Stadium dernbsp;vollen Auflösung ist. In Nordamerika, Holland, Belgien, einem Theile dernbsp;Schweiz ist die Trennung von Kirche und Staat vollendete Thatsache. Auch innbsp;Preuszen bahnt dieselbe, wie die Einführung der (zunachst noch fakultativen)nbsp;Civilehe, die Agitation gegen die gesetzliche Sonntagsfeier, die ministeriellennbsp;Erklarungen über das Verhaltnisz der Kirche zur Schule u. a. zeigen, sich kraf-tigen Schrittes an, und wird bei der nachsten gröszeren Bewegung hier und innbsp;allen deutschen Staaten zum Durchbruche kommen.

Da nun gerade in diesem Augenblicke die Aufmerksamkeit in weiteren Kreisen auf diese Thatsachen mit besonderer Spannung gerichtet ist, und vielenbsp;ernste Gemüther mit einem Gefühle der Ueberraschung und des Bangens die-selben verfolgen, so wird es nicht ganz unnütz sein, den obigen heilaufigennbsp;Bemerkungen hier eine gedrangte Erörterung üher den in dieser Beziehung sichnbsp;vollziehenden Auflösungsprocesz folgen zu lassen. Es liegt diesz um so naher,nbsp;da die gegenwartig bezüglich des christlichen Staates eingeleitete Krisis zu dennbsp;von uns oben gegebenen Grundlinien des Entwicklungsganges der Geschichtenbsp;des Reiches Gottes in einem nahen, inneren Bezuge steht, und dieselben nachnbsp;einer wichtigen Seite hin als richtig zu er\yeisen dienen kann.

Es sei aber erlaubt, hier eine kurze Erörterung dieser Frage, wie wir sie bei anderer Gelegenheit bereits vor sechs Jahren gegeben haben, zunachst zu wie-derholen, da dieselbe alle wesentlichen, in Betracht kommenden Gesichtspunktenbsp;in bündiger Weise hervor heben diirfte. Wir auszerten uns damals u. A. fol-

-ocr page 212-

208

gendermaszen1):......Trotz der ernstesten und bestgemeinten Absichten und

der glanzendsten dialektischen Begründungen des christlichen Staates steht es ja noch gar sehr lm Zweifel, ob nicht im höheren, d, h, biblischen, Sinne diesetnbsp;Begriff eines christlichen Staates durchaus unstichhaltig ist. Ja, auch die triftigstennbsp;hlstorischen Bedenken vereinigen sich, um den christlichen Staat in dem Sinne,nbsp;in dem dieser Begriff so vielfach wieder geltend gemacht wird, in diesem Aeonnbsp;für eine Fiction erscheinen zu lassen. Nicht, als ware nicht zu wünschen und zunbsp;flehen, dasz Fürsten und Obrigkeiten vom Geiste Jesu durchdrungen waren,nbsp;nicht, als ware zu leugnen, dasz das Evangelium dem Geiste und den öffentlichennbsp;Zustanden der Völker, die sich christlich nennen, ein vielfach milderes undnbsp;höheres Geprage aufgedrückt habe. Historisch mag so wohl zum Ausdruckenbsp;dieses Unterschiedes jene Bezeichnung gebraucht werden, aber im reinen undnbsp;lanteren Sinne des Evangeliums kann von christlichen Staaten wohl nichtnbsp;gesprochen werden. Dazu fehlt den Staaten und dem ganzen öffentlichen, politi-schen Leben nicht mehr und nicht weniger als das, was gerade das Wesentlichenbsp;und Bezeichnende des christlichen Charakters ist; die Wiedergeburt. Wenn dienbsp;neueren Staatsrechtslehrer, dem Thatbestand folgend, auch bereits fast allgemelnnbsp;den confessionell christlichen Charakter des Staates als ferner unmöglichnbsp;negiren, so verallgemeinern sie damit ihren christlichen Staatsbegriff auch schonnbsp;so weit, dasz derselbe mit dem, was wir so eben als historisch unterscheidendesnbsp;Merkmal zugestanden haben, wesentlich zusammenfallt. Aber zwischen diesem innbsp;geschichtlichem Sinne christlich zu nennenden Staat und dem christlichen Staatnbsp;im Sinne des Evangeliums scheint uns derselbe Unterschied noch zu bestehen,nbsp;wie zwischen einem sonst ehrenhaften Namenchristen und einem wahrhaft wie-dergeborenen Jünger Jesu. Die obige Unterscheidung dürfte wohl auch jenemnbsp;höheren, allgemein sittlichen Interesse, das die Freunde und Anhanger des christlichen Staates vornamlich im Auge haben, Genüge thun. . . Billig sollte innbsp;christlichen Kreisen diese Frage des christlichen Staates Angesichts der Fassungnbsp;wenigstens, in welcher dieser Begriff jetzt von einer zahlreichen kirchlichennbsp;Partei als ein unumstöszlicher behauptet wird, zu den offenen Fragen gerechnetnbsp;werden. In kirchlichen Kreisen kann nur verlangt werden, dasz ein Jeder, dernbsp;sich ihnen beizahlt, an dem unmittelbaren, klaren und bestimmten Wortlaute vonnbsp;Röm. 13 u. s. w. festhalte. In dem, was darüber hinausgeht, wie eben z. B. dienbsp;Begründung des Begriffes ,,christlicher Staat”, die erst auf einer Reihe vonnbsp;Folgerungen (und deren Anwendung auf geschichtliche Entwicklungen) ausnbsp;jenen ursprünglichen Schriftaussagen beruht, sollte christlicher Mannigfaltigkeitnbsp;gerne Raum gegeben werden. Es ist dies um so billiger, da die Verneinung undnbsp;beziehungsweise Bekampfung jenes Begriffs auf sehr ernste und gewissenhaftenbsp;Bedenken sich stützen kann. Wir nennen hier beispielsweise nur zwei gleich her-vorragende, sonst aber sehr verschiedene christliche Persönlichkeiten: R u d e 1-bach und V i n e t, denen beiden die Bekampfung jenes Begriffes des christlichen Staates eine Gewissenssache war und ist. . . .”

,,Wir glauben, dasz mit dieser kurzen Darlegung eine Kritik des Begriffes „christlicher Staat” gegeben ist, wie sie allein der heil. Schrift, wie den That-sachen der Geschichte entspricht. Wir müssen den Begriff des Christlichennbsp;geradezu auf jene „so zu sagen natürliche Sittlichkeit” mit christlichen Namennbsp;und Brauchen, ja Angesichts mancher Erscheinungen noch unter diesz Masz de-gradiren, wenn wir den Begriff ,,christlicher Staat” aufrecht erhalten wollen. Sowie wir aber dieses Pradikat in seiner specifischen Bedeutung — und diesenbsp;ist s, die das Wort Gottes allein kennt — fassen, so treten uns die grellsten undnbsp;schreiendsten Widersprüche entgegen, die man leugnen oder verdecken kann,nbsp;aber nur auf Kosten der Wahrheit und darum ohne Erfolg. Der sogenanntenbsp;christliche Staat ist also nichts Anderes, als ein natürliches Correlat der ,.christlichen Welt”. Wie diese selbst hat er nur einen bedingten, einen negativennbsp;Werth. So gewisz nun scharfe und distinkte Scheidung der Kirche und desnbsp;Staates, d. h. des Reiches Christi und der Weltmachte nach der Schrift dasnbsp;allein Zulassige und Richtige ist, so ist damit doch nicht geleugnet, dasz auchnbsp;jener relative und negative Werth des christlichen Staates immer noch ein be-deutsamer ist, der nicht so ohne Weiteres und nach eigener Willkür preisgegebennbsp;werden darf. Was wir christlichen Staat nennen, hat namlich, so unhaltbar es

1

,,Ueber Kirchenzucht im Geiste und Sinne des Evangeliums. Stuttgart 1854.quot;

-ocr page 213-

209

nach streng biblischen Grundsatzen ist, historisch und thatsachlich den Werth eines Dammes. Darum sind wir kein Freund jener abstrakten Trennung vonnbsp;Kirche und Staat, die, zwar in richtiger Erkenntnisz, wie unhaltbar die Mischehenbsp;des christlichen Staates ist, nun glaubt, sofort unter eigenmachtigem Vorschreitennbsp;die Form dieses christlichen Staates zerbrechen zu müssen. Wir sind zwar auf’snbsp;tiefste überzeugt, dasz diese Trennung mit raschen und unaufhaltbaren Schriftennbsp;ihrer Verwirklichung entgegeneilt, dasz durch die jetzigen, theilweise gewalt-samen Zurückdammungen von Seiten des Staates und der Kirche diese Gefahrnbsp;nur beschleunigt wird, aber wir haben kein Recht, die Form des christlichennbsp;Staates selber zu zerbrechen; denn auf unseren ,,christlichen Staatquot; kann undnbsp;musz allein der — antichristische folgen. Diesen mit herauf fiihrennbsp;helfen soil und darf kein Christ, wohl aber dürfen und sollen wir es wissen, dasznbsp;er kommen wird, dasz er kommen musz, wie zum Anfang dieser Weltzeit, undnbsp;darauf gerüstet und bereitet sein. Diese Bereitung wird aber vornehmlich einenbsp;innere sein müssen, dasz wir namlich ausgehen aus unserer vorgefaszten undnbsp;eingefleischten, verweltlichten Begriffen des christlichen Staates und aller seinernbsp;vielen Consequenzen. Daneben mag dann immer das Band zwischen Kirche undnbsp;Staat (nicht gewaltsam straff gezogen, sondern vielmehr) allmalig thatsachlichnbsp;mehr gelost und gelockert werden, doch mit Behutsamkeit in gelassener Ruhe,nbsp;ohne Drangen, denn jene innerliche Loslösung ist das Wesentliche.”

Sind die hier aufgestellten Gesichtspunkte die richtigen und namentlich, wie wir desz überzeugt sind, biblisch begründet, so dürfte in ihnen gegenüber dennbsp;sich diametral auch in dieser Frage entgegenstehenden, kirchlichen Partheimei-nungen eine heilsame Correktur liegen. Wie bekannt, sind auch im Lager dernbsp;glaubigen Bekenner Jesu die Ansichten über das Verhaltnisz von Kirche undnbsp;Staat in zwei scharf geschiedene Lager getheilt. Auf der einen Seite die entschie-dene Forderung der Trennung von Kirche und Staat, auf der anderen dasnbsp;Bestreben, den christlichen Charakter des Staates nicht nur aufrecht zu erhalten,nbsp;sondern so viel nur möglich in allen seinen Consequenzen zu verwirklichen.nbsp;Wahrend erstere Ansicht besonders im Schoosze des amerikanischen, englischennbsp;und französischen Protestantismus ihre Vertreter zahlt, hat die letztere namentlichnbsp;in Deutschland zahlreiche Anhanger. Es ist einleuchtend, dasz die Verschieden-heit der ganzen, kirchengeschichtlichen Entwicklung hier wie dort diesennbsp;Gegensatz vornamlich mit hervorgerufen hat. Es ware aber für die Gegenwartnbsp;und Zukunft wichtig, zwischen diesen zwei Gegensatzen, die schon oft genugnbsp;verbitternd wirkten, eine Verstandigung zu erzielen. Schwerlich wird dies abernbsp;möglich werden, wenn nicht die oben dargelegten Ueberzeugungen sich aufnbsp;beiden Seiten mehr und mehr Bahn brechen: denn indem sie, was Berechtigtesnbsp;in beiden Meinungen liegt, anerkennen, scheinen .sie ' geeignet, die Gefahren,nbsp;welche aus der rücksichtslosen Geltendmachung des einen wie des anderennbsp;Standpunktes nothwendig hervorgehen, zu vermeiden. Suchen wir dies in kurzennbsp;Zügen zu zeigen.

Die Freunde der Trennung von Kirche und Staat stützen sich zur Verfech-tung ihrer Ueberzeugung besonders auf die Natur des Gewissens, das keinen Zwang leide, und auf Beweise, die der heil. Schrift und der Geschichte dernbsp;altesten Kirche entnommen sind. Und in der That, man braucht nur einmal dennbsp;beredten Darlegungen eines V i n e t, des geistvollsten Vertreters dieser An-schauungen unter den Neueren, mit Aufmerksamkeit gefolgt zu sein, um sichnbsp;zu überzeugen, dasz hier 'wirklich die Starke dieser Ansicht liegt, welche auch dienbsp;scharfsinnigste Dialektik S t a h I’s nicht genügend zu entkraften vermochte. Dasnbsp;Wort Gottes dringt ja überall auf persönliche Heilsaneignung und richtet sich sonbsp;bestimmt an die Individuen, als solche, dasz für einen Kirchenbegriff, wie ernbsp;sich im Mittelalter auf Grund der Thatsache des Massen- und Landes-Kirchen-thums herausgebildet hat, in der heil. Schrift nirgends ein rechter Raum bleibt.1)

14

1

Der einzige, für alle Zeiten zutreffende Begriff der Kirche ist der, den der Herr selbst Matth. 18 gegeben hat: ,,wo zwei oder drei versammelt sind in mei-nem Namen, da bin ich mitten unter ihnen.quot; Wen diese Behauptung ein subjek-tivistischer Greuel deucht, den erinnern wir daran, dasz der Herr gerade danbsp;diese ,,subjektivequot; Definition gab, wo Er von der kirchlichen Disciplin, von dernbsp;Uebung des Binde- und Löse-Schlüssels Unterricht ertheilte. Wir glauben aber,nbsp;dasz in dem; ,,Ich mitten unter ihnenquot; eine Kraft und Verheiszung wahrhaftiger

-ocr page 214-

210

Andererseits ist es die wesentliche That der Reformation, dasz sie, indem sie die Lehre von der Rechtfertigung durch den Glauben wieder in den Mittelpunktnbsp;steilte, eben jenen auf Rettung der Seelen (1 Petri 1, 9) zielenden Grundcharak'nbsp;ter des Evangeliums wieder zur Anerkennung gebracht bat. Also auch im Principe des Protestantismus bat jene Anschauung einen kraftigen Stützpunkt.

Dem gegenüber wird nun aber von den Freunden der Trennung von Kirche und Staat die geschichtliche Entwicklung der Kirche gewöhnlich allzu geringnbsp;geschatzt. Es wird von ihnen nicht genugsam anerkannt, dasz, wie Gott auchnbsp;im Leben des einzelnen Christen um der Fehler und Gebrechen willen, die diesernbsp;begeht, und um der tausendfachen Trübungen, die mit unterlaufen, seine Hand-leitung ihm nicht entzieht, vielmehr auch jene der Offenbarung Seiner Gnaden-gedanken zuletzt dienen müssen, so auch der Kirche trotz ihrer Mischgestalt, trotznbsp;ihrer Mischehe, die sie mit der Weltmacht eingegangen, Sich nicht entzogen hat,nbsp;sondern auch diese der Offenbarung Seiner Heils- und Reichsgedanken dienstbarnbsp;zu machen wuszte, Auch die Periode der Völkerbekehrung mit all' ihren Ab-irrungen von der reinen und lanteren Gestalt des Evangeliums steht darum nichtnbsp;nur unter göttlicher Geduld und Zulassung, sondern hat selbst eine bedingte,nbsp;auf gewisse Zeitraume sich erstreckende, göttliche Sanktion, Und es gilt auchnbsp;von den geschichtlichen Resultaten dieser Periode: ,,rühre es nicht vorschnell an,nbsp;es steekt ein Segen darin '. Denn es hat dieselbe in der geschichtlichen Entwicklung der göttlichen Heils-Oekonomie, wohl eine verwandte Sanktion vom Herrn,nbsp;wie die ist, welche der Apostel dem Gesetze, der Periode des Alten Bundesnbsp;zuschreibt, wenn er von dem Gesetze sagt, dasz es ,,zwischenein gekommen sei”,nbsp;zwischen die Verheiszung und Erfüllung.

Bengel, dieser nüchterne Mann voll geistlichen Scharfblickes, hat einmal die divinatorische Aeuszerung gethan: ,,Die gegenwartige protestantische Kirchenbsp;ist nur eine Interimskirche zwischen der unter dem Papstthum verborgennbsp;gewesenen Kirche und der herrlichen Kirche des tausendjahrigen Reiches, Seitnbsp;der Reformation wird die evangelische Wahrheit eben von Geschlecht zu Ge-schlecht so fortgepflanzt, und bleibt auf der Hefe liegen,” Ein Ausspruch, dennbsp;man auch auf die ganze Periode des Völkerkirchenthums treffend anwendennbsp;kann.........

Es ist zu wundern, dasz die Freunde der Trennung von Kirche und Staat (wir fassen, wie der Leser sieht, eine grosze, in sich wieder vielfach geschiedene,nbsp;kirchliche Parthei hier unter dieser Bezeichnung zusammen) nicht öfter über dienbsp;Thatsache stutzig werden, dasz die Welt, die entschiedenen und offenen Gegnernbsp;des Evangeliums eingeschlossen, ihren Bestrebungen groszen Beifall schenkt. Wirnbsp;sehen, dasz jede, wenn auch von glaubigen Mannern ausgehende Manifestation,nbsp;die auf Lösung des Bandes zwischen Staat und Kirche, Kirche und Schulenbsp;ausgeht, sofort vielstimmiger Bravos in Kammern und Zeitungen sich erfreut.nbsp;Diesz ist immer eine bedenkliche Thatsache. Es laszt sich zwar nicht laugnen,nbsp;dasz der Widerspruch, den die Gegner des Evangeliums wider den überliefertennbsp;Staats- und landeskirchlichen Bestand erhoben, insofern eine Berechtigung hat,nbsp;als der die ganze Gegenwart beherrschende und auch die modernen Gesetzgebun-gen durchdringende Geist mit jenen Resten des Staatskirchenthums in einemnbsp;taglich deutlicher werdenden Widerspruche steht; ein Widerspruch, den geradenbsp;neuere Restaurations-Versuche in wei ten Kreisen zu lebhafterem Bewusztseinnbsp;gebracht haben. Es laszt sich auch nicht leugnen, dasz auch bei den Partheien,nbsp;welche eine enge Verbindung von Staat und Kirche zu ihrer Loosung haben,nbsp;die Gebrechen und Sünden des Partheiwesens von jeher zu Tage getreten sind,nbsp;und einer um so scharferen Kritik der öffentlichen Meinung unterliegen muszten,nbsp;da die Verbindung politischer und socialer Partheizwecke mit kirchlichen Motivennbsp;von selbst zu einer um so strengeren sittlichen Beurtheilung mit Recht auffordernnbsp;musz, Andererseits ist aber doch auch Zweifel, dasz, wie viel Unlauteres, auchnbsp;bei den Partheien, welche Politik und Kirche vermischen, mit unterlaufen mag,nbsp;dem Widerspruche, den sie bei den Massen und ihren Führern finden, viel weniger

Objektivitat liegt, gegen die alle anderen, jetzt wieder unter viel Eifer und Streit gesuchten Merkmale des objectiven Charakters der Kirche erbleichen müssen. Es mag auch leicht eine Zeit kommen, in der so Manche, denen diesenbsp;Behauptung jetzt ein Anstosz ist, sich jenes vom Herrn selbst gegebenennbsp;Kirchenbegriffes noch von Herzen trosten werden.

-ocr page 215-

211

ein ernstlicher sittlicher Gehalt, als vielmehr ein mehr oder minder verhüllter Hasz gegen das Christenthum selbst zu Grunde liegt. Ein Hasz, von dem mannbsp;sich taglich überzeugen kann, wie sehr er sich auch in der Gegenwart nochnbsp;rücksicbtsvoller Formen bedienen mag. Man will der Kircbe ihre Freibeit undnbsp;Selbststandigkeit zurückgeben, sie auf die ihr zustehende Sphare des innerennbsp;Lebens zurückversetzen, in der sicheren Hoffnung, sie dann um so sicherer innbsp;Zukunft durch die Massen beherrschen und knechten zu können. Die Schweiz,nbsp;ein Spiegel im Kleinen, und dem übrigen Europa in der socialen und politischennbsp;Entwickelung gewöhnlich ein Jahrzehnt vorauseilend, bietet hierfür scblagendenbsp;Belege. In Belgien und Nord-Amerika tritt dies bis jetzt weniger deutlich hervor,nbsp;weil die Bestrebungen des Radikalismus dort durch eine machtige ultramontanenbsp;Parthei, hier durch eine in vielen Staaten noch herrschende, christliche Volks-sitte, (namentlich Sonntagsfeier) balancirt werden. In Deutschland werden wirnbsp;aber weder jenes, freilich zweideutige, nocb dieses Gegengewicht einzusetzennbsp;haben.

Mit anderen Worten; auf unseren bisherigen, freilich in sehr vieler Be-ziehung pseudo-christlichen Staat kann, wie oben schon angedeutet, nur der antichristliche folgen. Darauf weist die ganze Entwickelung der neueren Ge-schichte und in Uebereinstimmung mit ihr auch das Wort Gottes. Seitdem dasnbsp;Evangelium, als das Licht und Salz in die Geschichte der Völker getreten ist,nbsp;giebt es auch für diese auf die Dauer keine vornehme Indifferenz und Gleich-gültigkeit gegen die evangelische Wahrheit. Das berühmte Wort: ..l’état estnbsp;athée et doit l être ’^) (Der Staat ist Religions- (eigentlich Gott-) los und soil esnbsp;sein,) musz sowie es in praktischen Vollzug tritt, zu einer immer antichristische-ren Haltung der Massen, wie der öffentlichen Gewalt führen. Eine gleichgültigenbsp;Haltung ist auf die Dauer um so weniger möglich, wenn wie bei den europai-schen Vólkern das Christenthum ein Jahrtausend hindurch seine Segnungennbsp;angeboten hat, und es dabei doch, wie in der Gegenwart, zu einem massenhaften,nbsp;und seiner selbst immer bewuszter werdenden Abfalle gekommen ist. So sehrnbsp;wir daher mit den Freunden der Trennung von Kirche und Staat darin überein-stimmen, dasz diese kommen werde und müsse, so sehr wir auch ihrer Kritik desnbsp;christlichen Staates in den meisten Punkten beipflichten und anerkennen, dasznbsp;dieser in der Schrift und in der altesten Kirche keinerlei unmittelbare Begrün-dung findet, so wenig können wir uns mit den weittragenden Hoffnungsbildernnbsp;befreunden, welche als die erfreuliche Folge der Trennung von Kirche undnbsp;Staat uns vorgehalten werden. Eben darum erscheint es uns aber auch bedenklich,nbsp;selbstthatig, weltgeschichtlichen Ereignissen vorausgreifend, den anti-christlichen Staat mit heraufführen zu helfen. Denn es unterliegt keinem Zweifel,nbsp;dasz der bisherige christliche Staat mit all seinen GeÊrechen für die Gegenwartnbsp;doch wesentlich zu jenem Katechon („was es noch aufhaltquot;) gehórt, vonnbsp;welchem der Apostel 2. Thess. 2, 6 redet. Er ist eben, wie oben schon bemerkt,nbsp;doch noch ein D a m m, der wohl zerbrochen werden wird, an dessen Bruchnbsp;eigenhandig mitzuarbeiten Christen aber’nicht zukommen kann.

Dagegen ist es aber gewisz von hoher Wichtigkeit, dasz wir auf die groszen Ereignisse, welche auch hier sich anbahnen, uns rüsten und bereiten, damit wennnbsp;jener Bruch früher oder spater erfolgt, wir von den hereinbrechenden Fluthennbsp;nicht überrascht werden. Es gilt aber auch hier jene zunachst i n n e r e Bereitung,nbsp;von welcher wir schon oben geredet haben. Auf diese hinzuweisen ist der eigent-liche Zweck der in dieser Beilage gegebenen Darlegung. Wir móchten gernenbsp;Etliche reizen, dasz sie die nach dieser Seite uns bevorstehende Krisis scbarfernbsp;und mit dem ganzen Bewusztsein ihrer Bedeutung in’s Auge faszten. Je mehr wirnbsp;diesz thun, desto mehr werden wir uns zu ernster S a m m 1 u n g vor AUemnbsp;getrieben fühlen, nichts, was gut und dem Herrn wohlgefallig ist, gering achten,nbsp;aber uns auch vor jenem in Ziel, wie Mitteln so oft übergreifenden Rettungseifer,nbsp;der jetzt so weit unter uns verbreitet ist, hüten.”

Ook in ,,Die Stellung des Christen zur Politik” (blz. 81) maakt Fabri van deze uitspraak melding, onder opmerking, dat zij aan een beroemd redenaar in de Fransche Kamer (1830) ontleend zou zijn. (Vergl. evenwelnbsp;bijlage A.)

-ocr page 216-

212

De schrijver van het vorenstaande, dr. F. G. K. E. Fabri (1824—1891), was van 1857 tot 1884 leider van de Rijnsche Zending Barmen; ook Van der Brugghen was met de door ons aangehaalde bladzijden bekend, zooals uit zijn „Christendom en Staatkunde” (blz. 80 e.v.) blijkt.

Het persoonlijke contact tusschen la Saussaye en Fabri strekte zich blijkens de mededeelingen van laatstgenoemde in de necrologie, welke hij bij wijze van inleiding aan la Saussaye’s ,,Ausge-wahlte kleinere Schriften” (Ins Hochdeutsche übertragen von R.nbsp;Greeven; Gotha, 1876) deed voorafgaan, slechts over weinigenbsp;jaren uit en zou van 1867 dagteekenen. Waarschijnlijk hebben zijnbsp;elkander ontmoet op de bijeenkomst van de Evangelische Alliantienbsp;te Amsterdam in 1867 (vergl. bijlage A). Sindsdien hebben beidenbsp;mannen elkander nog herhaaldelijk bezocht. In 1872 ontmoetennbsp;wij Fabri op de bekende bijeenkomst van Nederlandsche en Duit-sche theologen te Zeist, waar het tot een zoo hevige botsing tusschen la Saussaye en Dr. Kuyper kwam. (Vergl. Briefwisselingnbsp;Groen van Prinsterer—Kuyper, blz. 197). Intusschen was la Saussaye reeds voordien met de denkwijze van Fabri bekend, zooalsnbsp;hieronder nader zal blijken. In dit verband noemen wij van Fabri’snbsp;overige geschriften twee, die voor de kennis van ons onderwerpnbsp;van belang zijn.

I. ,,Der sensus communis, das Organ der Offenbarung Gottes in allen Menschen. Einenbsp;biblisch-psychologische Betrachtung zur Beleuchtung der Stellungnbsp;des Christen zur Welt” (1861), waarvan door toedoen van lanbsp;Saussaye in 1863 (Rotterdam, E. H. Tassemeijer) een Nederlandsche vertaling verscheen onder den titel: ,,H et algemeenenbsp;W aarheidsgevoel, het orgaan der Op e n b a-ring Gods in alle menschen. Eene Bijbel-psychologi-sche Beschouwing tot toelichting van de verhouding des Christensnbsp;tot de wereld”, door Dr. F. Fabri, Zendings-Inspector te Barmen.

In zijn voorrede (blz. 4) merkt la S. op, dat dit boekje bestemd is voor de orthodoxen en niet voor degenen, die, in tegen-overgestelden zin dwalende, het algemeene waarheidsgevoel reeds voor den Geest der waarheid houden, die dus de noodzakelijkheidnbsp;der wedergeboorte ontkennen of wel daaronder natuurlijke ontwikkeling verstaan.

Met deze weinige woorden is genoegzaam aangeduid, naar welke zijde de schrijver (en met hem la Saussaye) front wenschtnbsp;te maken. Hij keert zich tegen het inzicht van diegenen onder zijnnbsp;rechtzinnig-Protestantsche geloofsgenooten, die in overeenstemming met de klassiek Reformatorische beschouwing den menschnbsp;onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad achten.nbsp;Tegenover dit gevoelen stelt hij, dat aan alle menschen een natuur-

-ocr page 217-

213

lijke kennis Gods en een natuurlijk geweten eigen is. In deze ,,sen-sus communis”, die alle menschen gemeen hebben, is het aanknoo-pingspunt voor allen zendings- en opvoedingsarbeid, voor alle vorming der persoonlijkheid gelegen.

Op de vraag (blz. 5) ,,wie steht die Welt zu Gott und Gott zur Welt, abgesehen von der Offenbarung in Christo? Oder be-stimmter, giebt es auch in dem natürlichen Menschen noch einenbsp;verborgene Offenbarungsstatte des lebendigen Gottes?” antwoordtnbsp;Fabri derhalve bevestigend. Op voorgang van Oetinger gaat hijnbsp;namelijk (blz. 10) uit van het bestaan van een ,,sensus communis,nbsp;das verborgene Innerste des Menschen, ein Sensorium odernbsp;Fühlungswerkzeug für Wahrheit, Recht und Licht, und ein ver-borgener Richter über das, was nützlich und schadlich, was gutnbsp;und böse ist.” Fabri erkent aldus een openbaring Gods in dennbsp;mensch (blz. 21) ,,kraft deren er durch seinen Verstand an dernbsp;sichtbaren Schöpfung den unsichtbaren Schöpfer erkennen soil”.

De sensus communis is niet slechts in en met ons verstand werkzaam (blz. 22) ,,sondern ebenso, ja in noch bestimmter Weisenbsp;nach der Seite seines Willensvermögens”; dit is wel de hoofdzaak: ,,Man kann daher, wenn man will, den Theil für das Ganzenbsp;nehmend, den sensus communis auch geradezu das Gewissennbsp;nennen”.

Het is duidelijk, dat op grondslag eener anthropologie als hier door Fabri geschetst wordt, althans in politicis, zonder meer denbsp;mogelijkheid van synthese gegeven is, naar welke mogelijkheid lanbsp;Saussaye's hart zijn leven lang uitging.

Te dezer plaatse in het midden latende, in hoeverre bedoelde anthropologie den toets van het hernieuwde reformatorische denken van onzen tijd vermag te doorstaan, beperken wij ons tot denbsp;opmerking, dat in het verleden ten onzent in den kring van hetnbsp;rechtzinnige Protestantisme een voortdurende en principieele confrontatie van deze opvatting met de antithese-politiek van dr, Kuy-per c.s. aan de beproeving der geesten stellig bevorderlijk zou zijnnbsp;geweest.

II. „D ie Stellung des Christen zur Politik” (1863).

Ook dit geschrift bevat velerlei, dat de kennisneming waard is. Een zekere humanistisch-democratische inslag, dien wij ook bijnbsp;Van der Brugghen aantreffen, is onmiskenbaar. Men lette op hetnbsp;volgende citaat (blz. 51/2):

..Man wird kaum fehlgreifen, wenn man sagt, die Idee der Huma-n i t a t, die Anerkenntnisz der Selbstandigkeit und der Gleichberechti-gung der menschlichen Persönlichkeit, ihres Schutzes und ihres möglichst gleichmaszigen Anspruches an die Güter des öffentlichen Lebens be-zeichnet die Grundrichtung aller Bewegungen der modernen Geschichte”.

-ocr page 218-

214

Deze algemeene humaniteitsidee ligt volgens Fabri ook ten grondslag aan het „vrijheid, gelijkheid en broederschap”, der Fran-sche Revolutie. In de Revolutie is evenwel (blz. 53)

„diese nur im Schoosze des Christenthumes, durch Jahrtausende lange Einwirkung des Evangeliums möglich gewordene Humanitats-Idee vonnbsp;der sie tragenden Wurzel losgerissen......

Merkwaardig is hier de nagenoeg woordelijke overeenstemming met Groen, die in ,,Le parti anti-révolutionnaire et confes-sionnel” (1861, blz. 37) ten aanzien van de zinspreuk der Revolutie het volgende opmerkt:

..Rameaux détachés de l’arbre évangélique, ces idees, que la sève révolutionnaire empoisonne. ne portent que des fruits mortels. Mis aunbsp;service d'une philosophie anti-chrétienne, Ie panacée ne fait qu’aggravernbsp;Ie mal, au lieu d'amener la guérison”.

alsook met la Saussaye (Leerr. III, blz. 254).

Ook in dit geschrift keert Fabri zich tegen den Christelijken staat (blz. 65):

..Der christliche Staat ist keine göttliche Institution, sondern eine historische auf dem Wege geschichtlichen Werdens allmalig entstandenenbsp;Thatsache. In der heiligen Schrift ist er nirgends gefordert, ja eigent-lich gar nicht einmal vorgesehen, man müszte denn so blind sein, dasnbsp;Reich Gottes mit dem christlichen Staate, auf dessen geschichtlichernbsp;Verwirklichung, wie wir weder leugnen können noch dürfen, garnbsp;manche Flecken und Widersprüche ruhen, geradezu zu verwechseln”.

Zooals men begrijpt, kon Fabri ook over het destijds veel besproken koningschap bij de gratie Gods niet zwijgen.

Wat van het ,,Königthum von Gottes Gnaden” te denken?

Men leze des schrijvers antwoord (blz. 78):

..Was ist sonach der Sinn und die Tragweite dieser Worte? Liegt in ihnen etwas ganz specifisch der fürstlichen, oder etwa absolut-fürst-lichen Gewalt Verliehenes? 1st es am Ende gar ein Ausdruck zur Be-zeichnung der persönlichen oder politischen Infallihilitat eines Fürsten?nbsp;Est ist eine der religiös-politischen Tauschungen der Neuzeit, dasznbsp;man eine solche Auslegung jenem Worte zu geben versucht hat. Sienbsp;ist aber weder biblisch, noch historisch, noch logisch begründet. Überhaupt ist dieses grosze und edle Attribut nicht ein specifisch und aus-schlieszlich der Fürstengewalt verliehenes. Alle nach natürlicher undnbsp;göttlicher Ordnung auf Erden constituirte Gewalt hat das Recht, ja dienbsp;Pflicht, sich als „aus Gottes Gnaden” bestehend zu erkennen”.

Als om allen twijfel ten aanzien van de beteekenis van het ,,bij de gratie Gods” uit te sluiten, herhaalt de schrijver vervolgensnbsp;(blz. 80) zijn zienswijze in deze woorden:

„Jene religiose Formel ist also im Grunde nicht anderes als das Paulinische, auf (let wel) alle Obrigkeit gewendete Wort: „sie ist Gottesnbsp;Dienerinquot;,

aldus tot den overigens door hem bestreden Stahl naderend.

Vermelden wij ten besluite nog een opmerking (blz. 86) van Fabri inzake de houding van den Christen, welke term in dit ver-

-ocr page 219-

215

band synoniem is met geloovig-Protestant, ten aanzien van het partijwezen;

„Man wird vielleicht sagen, nach obiger Darlegung wiesen wir den Christen in seiner politischen Stellung die Haltung des sogenanntennbsp;,.Wilden” zu. Sofern man den Begriff des „Wilden” nicht im Sinne einesnbsp;principlosen, schwachlichen politischen Eklecticismus, sondern im Sinnenbsp;unserer principiellen Darlegung faszt, acceptiren wir das ohne Bedenken”.

Niettemin erkent Fabri, dat de Christen onder omstandigheden partijvorming niet zal kunnen ontgaan, daarmede practisch ook opnbsp;dit punt zijn tegenstander bijvallend. De tijd heeft geleerd, dat ooknbsp;ten onzent vele zijner geestverwanten op den duur nolens volensnbsp;in dezelfde richting zijn gegaan.

Wij hebben gemeend bij de opvattingen van Fabri wat langer stil te mogen staan.

Reeds het feit, dat Groen van Prinsterer uitdrukkelijk verklaart (Nederlandsche Gedachten, 6 Maart 1872), dat Fabri’s tegen hem gerichte polemiek met die der ethisch-irenische richtingnbsp;homogeen was, motiveert o.i. vorenstaande uitvoerige resumptie.nbsp;Wij teekenen daarbij nog slechts aan, dat blijkens de in het Algemeen Rijksarchief (Verzameling Groen van Prinsterer) aanwezigenbsp;brieven ook Groen een enkele maal met Fabri, die onze taal konnbsp;lezen, correspondeerde (vergl. voorts hierboven de aanteekeningnbsp;aan den voet van blz. 15).

-ocr page 220-

___________

gt;-v, crAï^;|é?Éj5aiHiw.s?ïv.^yj^ nbsp;nbsp;nbsp;‘. •¦¦'i

-ocr page 221-

BIJLAGE L.

BAUMGARTEN EN DE CHRISTELIJKE STAAT.

Als bijdrage tot de beantwoording van de vraag, in hoeverre er samenhang bestaat tusschen la Saussaye en Van der Brugghennbsp;eenerzijds en geestverwante schrijvers in den vreemde anderzijdsnbsp;worde hier melding gemaakt van de door laatstgenoemde (,,Bloemlezing uit de werken van Mr. J. J. L. van der Brugghen”, 1889, 1,nbsp;blz. 49 en 81) vermelde ,,Christliche Selbstsprache” van Michaelnbsp;Baumgarten 1) (Rostock, 1861), waaraan het (blz. 123/127) volgende is ontleend:

„Ein Wesentliches würde fehlen, wenn ich nicht auf Grund meiner in Christo erneuerten Weltanschauung mir auch mein christliches Verhaltnisz zumnbsp;Staat, diesem das gesammte Volksleben und alle aus demselben hervorgehendennbsp;Thatigkeiten und Leistungen einschlieszenden Organismus, klar zu machennbsp;suchte. Ein wahrhaft sonderbares und überraschendes Resultat ergiebt sich, wennnbsp;man die Stellung der jetzt herrschenden christlichen Weltanschauung zu dennbsp;groszen Gebieten des menschheitlichen Lebens naher und scharfer ins Auge faszt.nbsp;Wahrend die Volksthümlichkeit, die Wissenschaft und die Kunst von Seitennbsp;derer, die sich vorzugsweise die Glaubigen zu nennen pflegen, mit mehr odernbsp;weniger Misztrauen, Gleichgiiltigkeit und Feindschaft betrachtet und behandeltnbsp;werden, beeifern sich alle christlichen Parteien, in dem Staat das Göttliche ohnenbsp;Vorbehalt anzuerkennen und vor diesem Göttlichen sich unbedingt zu beugen.nbsp;Wie? ist denn der Staat ein Gebiet, welches von dem Einflusz der allgemeinennbsp;Sünde und Verderbtheit unberührt geblieben ist? Hat denn etwa der Staat sichnbsp;ein so ausgezeichnetes Verdienst um die Pflege und Erhaltung des Christlichennbsp;erworben? Fragen wir die heilige Urgeschichte, welche nach dem Glauben allernbsp;Christen der sicherste Wegweiser für alle Zeiten ist, s8 finden wir, dasz von dernbsp;Sendung Mosis bis zum Tode des Paulus eben der Staat gegen die Anforderun-gen des göttlichen Reiches eine nachhaltige und blutige Feindschaft bewiesen hat,nbsp;wir finden, dasz die Kreuzigung des Herrn eine ausgemachte Staatsaction gewe-sen ist. Zwar hat man den Namen des christlichen Staates erfunden und mitnbsp;diesem Zauberwort eine Art Transsubstantiation des Staatswesens ins Dasein zunbsp;rufen unternommen. Ob aber darin Wahrheit ist, musz man nicht von müszigennbsp;Stubengelehrten erfragen, sondern von den Mannern, welche den Lauf der Jahr-hunderte im Leben, \Virken und Leiden begleitet haben. Also man frage Athanasius und Hilarius, man frage Petrus Waldus und lohannes Husz, man fragenbsp;Martin Luther und Heinrich von Zütphen, man frage Valentin Andreae undnbsp;Theophilus Groszgebauer, man frage Philipp Jakob Spener und die evangeli-schen Salzburger, man frage Johann Jakob Moser und Johann Albrecht Bengel,nbsp;man frage Friedrich Daniel Schleiermacher und Alexander Vinet, ob sie von dernbsp;Wirklichkeit und Thatsachlichkeit eines christlichen Staates Etwas gemerkt undnbsp;erfahren haben. Ja, man frage die Geschichte der heiligen Alliance, man frage

M. Baumgarten (1812—1889), 1850 hoogleeraar in de theologie te Rostock, door toedoen van de Luthersche orthodoxie afgezet. Vergl. de aanteekeningnbsp;over ,,Een kerkelijk vonnis in Mecklenburg”, E.V. 1858, blz. 64.

Zijn „Liturgie und Predigt” (1843) had eerder hier te lande o.m. de aandacht getrokken van Groen en Wormser. („Brieven van Wormser”, I,nbsp;blz. 25 en 63).

-ocr page 222-

218

die Diplomaten unserer Tage, ob Macchiavelli oder die Bibel die Norm ist, nach welcher sie ihre Noten schreiben. Christlich ist nur, was getauft und in Kraftnbsp;des heiligen Geistes wiedergeboren ist. Ich frage: wo und wann ist denn dernbsp;Staat getauft und von oben neu geboren worden? Also sehet doch die Dinge an,nbsp;wie sie wirklich sind im Lichte des Tages und betriiget und verwirret Each dochnbsp;nicht mit eitlen Namen und Sie Welt dazu. Der Staat ist im Sinne des christ-lichen Sprachgebrauchs ein Naturwesen, wie nur irgend eins, wollt Ihr diesesnbsp;Naturwesen auf eigene Hand kanonisiren, so steht ein solches Unterfangen mitnbsp;Eurer Lehre von der Erbsiinde in schreiendem Widerspruch. Dasz Ihr selbernbsp;diesen Widerspruch noch nicht entdeckt habet, ist ein Beweis, dasz Euer Augenbsp;in dieser Sache sehr wenig klar ist. Ich musz mir denken, dasz hier eine Rech-nung obwaltet, die auf dem weltlichen Gebiete allerdings ihre Richtigkeit hat,nbsp;auf dem christlichen aber fiir grundfalsch gehalten werden musz. Die eifrigennbsp;Lobredner des christlichen Staates wissen sehr richtig, dasz der Staat der höchstenbsp;Hiiter und letzte Hort fiir den ganzen Bereich aller auszerlichen Dinge ist; danbsp;nun ihr Christenthum so sehr in die Aeuszerlichkeit eingetaucht ist, dasz es nichtnbsp;auf sich selbst ruhen kann, so ist ihnen der Staat die nothwendige Lebensbedin-gung alles christlichen Bestandes. Das also, was sie fiir ihre Starke ausgeben,nbsp;ist in der That das Selbstzeugnisz ihrer eigenen Ohnmacht. Dieses Christenthum,nbsp;welches sich selber so herauszuputzen pflegt, und dem Staat wer weisz was fiirnbsp;Wunderhiilfen verheiszt, ist, bei Licht besehen, in sich selber ein sehr weichlichesnbsp;und unzuverlassiges Wesen, und anstatt Anderes stiitzen und fördern zu konnen,nbsp;kommt es selber in grosze Verlegenheit und Noth, sobald es auf seine eigenenbsp;Reinheit und Aechtheit gepriift werden soil. Mit Recht kommen daher auch allenbsp;einsichtsvolleren Staatsmanner immer mehr zu der Erkenntnisz, dasz auf dasnbsp;Princip des christlichen Staates sehr wenig Verlasz ist, und ich hahe gutenbsp;Hoffnung, dasz ich mit diesen iiber meine christliche Anschauung vom Staats-wesen, welche jene allerdings fiir eine profane halten, mich schon verstandigennbsp;werde. Allerdings erkenne auch ich das Göttliche im Staate völlig und willig an,nbsp;nur nicht anders, wie im Volkswesen, in der Wissenschaft und in der Kunst.nbsp;Der Staat ist diejenige göttliche Ordnung der Machtvollkommenheit, welche dasnbsp;Volksleben gegen inneres und auszeres Unrecht sichert, damit dasselbe unternbsp;dem Schütz und Schirm solcher ordnungsmaszigen höchsten Gewalt die innbsp;ihm liegende höhere Bestimmung allseitig erreichen kann. Es liegt in der Naturnbsp;der absoluten Höhe und des Alles umfassenden llmfanges der Staatsgewalt, dasznbsp;sich hier immer aufs Neue ein weiter Tummelplatz der menschlichen Leiden-schaften aufthun musz. Das Leidenschaftliche kann und wird aber immer darannbsp;erkannt werden miissen, dasz das, was im Namen des Staates erstrebt und gethannbsp;wird, mit der gottlichen Idee des Staatszweckes in Widerspruch steht. Abernbsp;leidet nicht die Evidenz dieser gottlichen Idee mitten in dem Getriebe dernbsp;menschlichen Leidenschaften? Allerdings, und hier eben ist es, wo das Christenthum dem Staate einen wesentlichen Dienst zu leisten berufen ist. Der christlichenbsp;Glaube, wenn er rein und ungefarbt ist, ist die einzige State, wohin die Triibungnbsp;der Leidenschaft nicht dringen kann. Dieser Glaube ist der heitere Himmel, annbsp;welchem unverdeckt durch Wolken und Nebel die ewigen Sterne der gottlichennbsp;Ideen immerdar leuchten. Der Christ, welcher als Volksgenosse und Staatsbiirgernbsp;an dem ganzen öffentlichen Leben seinen vollen Antheil hat und nimmt, hat innbsp;dem Lichte seines Glaubens einen sicheren Maszstab zur Unterscheidung desnbsp;Gerechten und des Ungerechten in den staatlichen Dingen, und diese seine Ein-sicht macht er mit alien ihm zu Gebote stehenden Mitteln geltend.”

-ocr page 223-

BIJLAGE M.

DR. A. KUYPER OVER „DE TWEEERLEI STAATSBESCHOUWING”.

In „Bedoeld noch gezegd. Schrijven aan Dr. J. H, Gunning door Dr. A. Kuyper” (1885) vindt men onder dit opschriftnbsp;op blz. 36 e.v. een beeldrijke uiteenzetting van genoemden schrijver, waarin deze op de hem eigen wijze den lezer besef bijbrengtnbsp;van hetgeen Groen en la Saussaye in politicis gescheiden hield.

Ter toelichting moge daarbij worden aangeteekend, dat met den tolk der Irvingianen dr. Heinrich W. J. Thierschnbsp;(1817—’85), schrijver van ,,Ueber den christlichen Staat” (Bazel,nbsp;1875) bedoeld wordt.

De term ,,daemonisch” werd door Beets in verband met het ontkerstenen van de volksschool gebruikt ter vergadering van denbsp;Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te Utrechtnbsp;in Mei 1869. Voor uitvoerige bijzonderheden ter zake moge verwezen zijn naar de bijdrage van dr. A. Goslinga over het conflictnbsp;Groen-Beets (in het Gedenkboek 1860—1935 van genoemde vereeniging), die dit conflict (blz. 156) terecht als een naspel vannbsp;de tragedie Groen-Van der Brugghen aanmerkt.

Ziehier wat Dr. Kuyper schrijft;

*

,,Ducht niet dat ik U in quaestiën van Staatsrecht ga inleiden.

Met Staatsbeschouwing bedoel ik hier iets anders.

De vraag namelijk: Op welke wijze de invloed van den Christus in het leven van den Staat moet doordringen.

Groen en De la Saussaye waren beiden van twee dingen overtuigd, t.w. 1°. dat ons volk, in historischen zin, een Christenvolk was; en 2°. dat op de belijders van den Christus de verplichting rust, om den invloed van den Christus ook in het leven dernbsp;volken te doen doordringen.

Maar als het er nu op aankwam, om te beslissen op wat wijze men dezen invloed in Staat en Maatschappij zou laten inwerken,nbsp;ging Groen van Prinsterer den weg onzer vaderen op, en sloegnbsp;De la Saussaye een weg in, die in Duitschland, na Bunsen, he:nbsp;zuiverst door den tolk der Irvingianen is afgebakend.

Laat mij kortelijk mogen aanduiden, waarin dit verschil van zienswijze bestaat.

-ocr page 224-

220

Als ik een gebouw verwarmen wil, kan ik dit op tweeërlei wijs doen, óf door in elk van de onderscheidene vertrekken eennbsp;haard te plaatsen, óf door onder den grond één machtig vuur aannbsp;te leggen, en nu te pogen, of ik door pijpen de warmte van ditnbsp;ééne vuur door heel het huis heen kan leiden.

En zoo nu ook kan men, om het gebouw van Staat en Maatschappij te verwarmen met den Geest des Heeren, óf, gelijk De la Saussaye wilde, door onzichtbare buizen en kanalen dien Geest desnbsp;Heeren heel het volksgebouw laten doordringen; óf, gelijk Groennbsp;van Prinsterer beoogde, in de enkele vertrekken een eigen haardnbsp;plaatsen en van dien apart gezetten en aangelegden haard denbsp;warmte laten uitstralen.

Of wilt ge een ander beeld.

Men heeft thans lichtverf, die des daags het licht opslurpt, en ’s nachts zonder lamp uw vertrek verlicht. Dit nu was De la Saus-saye’s systeem. Men moest geen lamp zien. Het licht moest ongemerkt en vanzelf stralen. Terwijl Groen van Prinsterer steeds opnbsp;het stellen van een eigen lamp aandrong. Hij vertrouwde die lichtverf niet!

Of zonder beeld, er is tweeërlei systeem denkbaar; ó[ dat ge ongemerkt de Christelijke atmosfeer door heel het staatsgebouwnbsp;laat trekken; óf dat ge, aan de mogelijkheid hiervan niet gelooven-de, opzettelijk, op bepaalde plaatsen, uitstralingen van dien Chris-telijken Geest aanbrengt.

Het zuurdeeg of het licht op den kandelaar? Welke parabel gaat voor de Staatsbeschouwing door?

En dan zei Groen (en waag ik het hem na te zeggen): De parabel van het zuurdeeg is voor het geestelijk leven, na de bekee-ring, en niet voor de instellingen van den Staat; en koos daaromnbsp;de aparte Christelijke school in steê van de zwak-gekerstendenbsp;volksschool. Hij koos den kandelaar, maar die juist, om licht tenbsp;kunnen geven, aparte kandelaar moest zijn.

De la Saussaye daarentegen (en zoo ook Beets) koos voor het zuurdeeg, en dies moest hun tactiek wel zijn: Hiet de apartenbsp;Christelijke school, maar de volksschool gekerstend. Zeer terechtnbsp;noemde, op zijn standpunt. Beets het ontkerstenen van de volksschool dan ook daemonisch.

Welke dezer twee Staatsbeschouwingen is nu de ware?

Dit hangt er van af, wat Gods Woord ons omtrent het Christendom leert.

Is naar luid der Heilige Schrift het Christendom bestemd, om allengs heel de maatschappij te doordringen, in alle volken hetnbsp;geheel der individuen te bekeeren, en van lieverleê heel de wereldnbsp;tot het geloof te brengen, — dan had De la Saussaye gelijk.

Is daarentegen, naar luid van Gods Woord, de groep der be-

-ocr page 225-

221

lijders altoos bestemd, om een ,,klein kuddeke” te blijven; om verreweg de minderheid te zijn; en zal de Heere bij zijn wederkomst nauwlijks eenig geloof op aarde vinden, — dan natuurlijk isnbsp;het gelijk aan Groens zij.

Uitnemend verklaar ik mij daarom ook uw dringen, om, apocalyptisch in eenzijdigen zin, maar toch liefst eeniglijk op de wederkomst des Heeren te zien.

Zonder dat toch ware De la Saussaye’s Staatsbeschouwing met het oog op de notoire feiten, bij den dag minder houdbaar.

Slechts zij het mij geoorloofd er bij te voegen, dat een Parousie des Heeren, zonder dat het zuurdeeg geheel doorgewerktnbsp;heeft, feitelijk alleen in der Calvinisten Staatsbeschouwing denkbaar is, en principieël bij uw systeem niet past.”

-ocr page 226- -ocr page 227-

INHOUD.

Biz.

Verantwoording............. 5

I. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye en ons volksleven........12

II. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye en het liberalisme........27

III. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye’s maatschappij- en staatsbeeldnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;36

IV. nbsp;nbsp;nbsp;Reformatie en Revolutie..........45

V. nbsp;nbsp;nbsp;Wet en publieke consciëntie.........55

VI. nbsp;nbsp;nbsp;Van der Brugghen’s actualiteitsbeginsel.....62

VIL nbsp;nbsp;nbsp;Het actualiteitsbeginsel in de Tweede Kamernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72

VUL De breuk tusschen Groen van Prinsterer en Van der

Brugghen...............87

IX. Van der Brugghen’s standpunt inzake de verhouding

van gezag en vrijheid...........102

X. nbsp;nbsp;nbsp;Het Réveil en de pennestrijd tusschen Stahl en Bunsennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;115

XL nbsp;nbsp;nbsp;Stahl’s Christelijke staat ....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 12^

XII. Samenvatting............. . nbsp;nbsp;nbsp;140

Bijlagen................143

-ocr page 228-

BIJLAGEN.

Biz.

A. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye’s „Le principe de la société moderne et Ie

principe chrétien”.............143

B. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye en het lager onderwijs.......153

C. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. A. Kuyper over „Het Protestantisme als politiek

beginsel”................165

D. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye en M. des Amorie vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der Hoeven .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;173

E. nbsp;nbsp;nbsp;La Saussaye’s taaleigen...........175

F. nbsp;nbsp;nbsp;Aphorismen van ds. L. J. van Rhijn.......177

G. nbsp;nbsp;nbsp;Uit Van der Brugghen’s „Advies over de bij het ontwerp van Grondwetsherziening voorgestelde vrijheid

van onderwijs” ..............183

H. nbsp;nbsp;nbsp;Van der Brugghen’s „Theses over de betrekking tus-

schen Christendom en staatkunde”.......185

I. nbsp;nbsp;nbsp;Jhr. Mr. J. A. Singendonck over de Onderwijswet van

1857 nbsp;nbsp;nbsp; .195

J. nbsp;nbsp;nbsp;Mr. C. M. van der Kemp over Nederland als neutralen

staat..................201

K. nbsp;nbsp;nbsp;Fabri en de Christelijke staat.........207

L. nbsp;nbsp;nbsp;Baumgarten en de Christelijke staat.......217

M. nbsp;nbsp;nbsp;Dr. A. Kuyper over „De tweeërleinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;staatsbeschouwing”nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;219

-ocr page 229-

STELLINGEN.

I.

Kenmerkend voor de denkwijze van D. Chantepie de la Saus-saye is zijn relativisme, dat hem, in tegenstelling tot Groen van Prinsterer, in staat stelt in politicis naar synthese te streven.

II.

Taal en stijl van D. Chantepie de la Saussaye zoowel als van J. J. L. van der Brugghen zijn van dien aard, dat zij aan de verspreiding van hun denkbeelden hier te lande in hooge mate afbreuknbsp;hebben gedaan.

III.

Met betrekking tot den schoolstrijd heeft de geschiedenis niet Groen van Prinsterer, doch Van der Brugghen in het gelijk gesteld.

IV.

Den bijnaam ,,le Stahl de la Hollande” dankt Groen van Prinsterer aan ds. J. P. Trottet, van 1858 tot 1861 predikant bijnbsp;de Waalsche gemeente te ’s-Gravenhage.

V.

Het verlof tot oprichting of inrichting van een gebouw tot uitoefening van den openbaren godsdienst binnen den afstand vannbsp;twee honderd ellen van een bestaande kerk, als bedoeld in artikel 7nbsp;der Wet van den 28den September 1853, S. 102, tot regeling vannbsp;het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen, is steedsnbsp;vereischt, ongeacht of de godsdienstoefeningen zullen uitgaan vannbsp;een kerkgenootschap, dat voldaan heeft aan artikel 1 van genoemdenbsp;wet, dan wel van een rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingnbsp;als bedoeld in de artikelen 5 e.v. van de Wet van 22 April 1855,nbsp;S. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt vannbsp;vereeniging en vergadering.

-ocr page 230-

VI.

Met betrekking tot het Nederlandsch burgerlijk recht is er plaats voor een samenvattende immanent-critische bijdrage zooalsnbsp;Anton Menger die voor Duitschland in „Das bürgerliche Recht undnbsp;die besitzlosen Volksklassen” (1889) heeft geleverd.

VII.

In zijn gedachtengang ten onrechte bestempelt Jellinek („All-gemeine Staatslehre”, 3 1914, blz. 751/4), — voor wien de perso-neele unie tusschen twee staten ,,im Rechtssinne keine Verbindung von Staaten, sondern eine staats- und völkerrechtliche communionbsp;incidens des Tragers der höchsten staatlichen Organstellung beinbsp;völliger gegenseitiger Unabhangigkeit der betreffenden Organ-schaften selbst” is, — de verhouding Nederland—^Luxemburgnbsp;(1815—1890) als personeele unie.

VIII.

In tegenstelling met andere landen is ten onzent in rechtzin-nig-Protestantschen kring niet zelden uit het oog verloren, dat erkenning van het voorkomen van klassenstrijd als historisch feitnbsp;geenszins gelijk staat met aanvaarding van de marxistische klassen-strijd-leer.

IX.

Eenerzijds als gevolg van het collegiaal karakter van dezen bestuursvorm, anderzijds als gevolg van het feitelijk overwicht vannbsp;den Commissaris der Koningin lieten de colleges van Gedeputeerdenbsp;Staten weinig ruimte voor individueele initiatieven van hun leden.

X.

Ongeschiktheid ter bewoning als bedoeld in artikel 25 der Woningwet, is een begrip niet met constanten, doch met variabelen inhoud.

XI.

Terecht is bij de jongste reorganisatie (Uitvoeringsbesluit Kamers van Koophandel en Fabrieken 1942) het aantal der Kamersnbsp;van Koophandel en Fabrieken aanzienlijk verminderd.

-ocr page 231-

XII.

De door de Organisatie-Commissie tot stand gebrachte organisatie van het bedrijfsleven opent nieuwe mogelijkheden tot een zelfstandige behartiging van de belangen van het ambacht.

XIII.

De bestrijding van het cadeaustelsel behoort niet in de eerste plaats langs wettelijken weg te geschieden,

XIV.

en

In het belang der hernieuwde bezinning op de beteekenis van de Reformatorische beginselen voor het leven in de kringen dernbsp;gemeenschap, tot welke bezinning de dialectische theologie gereedenbsp;aanleiding gaf, is een permanente werkgemeenschap van zich aannbsp;genoemde theologie verwant gevoelende theologen, juristennbsp;historici wenschelijk.

-ocr page 232-

r‘-v


.:C

-:-m nbsp;nbsp;

1 ',¦••'


K 1004


-ocr page 233-

',,.d


“ ••-.ijl




'.?g

'M


'^Slt;


4i:i


m-

~ ‘\





\ ^



¦quot;'v'S

-ocr page 234- -ocr page 235-

todkbïnderi WES TA

-ocr page 236-