°3/3
|
|||||||||
í
|
|||||||||
Gysbert Japix
F RI Å S C Ç Å
º^Õ ¿Ì. L Å %.¾ Å\ .
In trye dielen forfchaec :
d'Eerße bittne LJEAFDin BORTLYCKE
MINGEL-DEÜNTJES:
't Oorde fime
GEMIENE ¡efHÜWZMANNE PETE AR, inore KATERYE; : ' 'tEfterße iz:
HYMMELSCH HARP-LUWD.
Dat iz to fizzen, ytlijcke f en
DAVIDS PSALMEN. Dy oorde druwckj raei ientwaede Diel forgreât«
|
|||||||||
ÃÏ £ E VW Ë R D,
By Kerst Tjallings in Gerri»
Hbegslacj Boekforkspers. itfSi,
|
|||||||||
SÉNECA
HE%ÇVL· FV%E^T.
VIRTUTIS. EST. DOMA-
RE. QJJAE. CUNCTL PAVENT. |
||||
Aan de Edel Mogeode
Heeren ST ATEN
Van
FRÍE S L ËÍÀ)>
TuíTchen het FJie en
Laauwars; Zaame gevoegt uit vier leeden,
Naamenlljk:
OOSTERGOO. WESTERGOO.
ZEVEN WOLDEN, en S Ô ED EN. (*) * EN
|
||||
EN DEN
T>oorlugtigße en Hooggebore Forß
en Heere y
HENRIK CASIMIR,
Vorft tot Naffauw, Grave tot Katzen-
ellenbogen, Vian den, Diets, Spiegel- bergen, &c. &c. &c. Heere van Biel- ftein , Baron van Liesveld , Erf-Stad- » houder van Friesland , Stadhouder £n Capitain Generaal over Stad en Lande en Drenthe. Colonell. &c. &e, &c. Edele tSWbogende Heeren ,
T)oorlugtigfle en Hcoggebcoren Fur fi. Et word verhaalt, dat Artoxer-
xes Memor , Koning van Per- zen , dochters zoon van den eer- ften Artoxerxes, die , om dat zijne eene hand langer was, dan de andere, genöemt wierde t***w$, en Longimmm > hoog-
|
||||
Ï Ø D º^Á g T.
hooglijk geroemt is geweeft , wegens de
Edelmoedigheid zijner zeden, en boven ge- wone mildadigheid tegens die geene, die hy zelve iets fchonk, of die hem, uiteen ongeveinft gemoed , ietwes vereerden, het ware hoe gering het ook mogte zijn j. hy nam alles aan met een zonderling vermaak en genade, die aan 't grootmoedig hert van zoo groot een Monarch betaamde. Want als eener van de gemene rang, hem een Gra·* naat-appel, van eene uitmuntende fchoon- heid en bovenmaate groóte, tot een fchenk- aadje op-droeg, 't is niet te bevatten, met wat een vrooilykheid die hooge Mogenheid, die gifte heeft omhelft en met woorden van eere gepreezen den lofFelykken en aardigen geeft: van dien perzoon, en daar by uitge- boezemt, T)at hem nooit aangenaamers yet's te Gooren ohm gekomen. Een ander ziende, dat elk beezig was , om met alle teekke- ■neu van eer-bewijzinge dien Opper-koning te bejeegenen > en niets by zich hebbende, (*) 3 dat
|
||||
Ï ø º) ×^Ë 9 Ô»
dat de waarde konde draagen om zijner
grootsheid op te offeren, liep haaftignade. naafte fpring-bron , en fchepte, met beide handen waater daar uit, en aan-booddat, met de hoogfte eerbiedigheid , aanArtoxer- xes,die vermaakt met de hoflijkke gedien- ftigheid van zijn onderdaan, dien niet on- befchonkken heeft laaten van hem gaan. Is het dan zoo, Eed: éMog: Heeren,
º)ïïõÉ: Vorfl, dat dien grooten Kooning, de fchenkaadje van een appel van Granaa- te, van een handeke vol waaters, hem van zijne onderdanen verhandreikt, tot blijk van hunne genegenheid zijnrewaart, zoo dierbaar ge waardeert heeft, wat zullen wy, dan, niet verhopen van de Grootmoedigheid der Vaderen en voorftanderen onzes lieven Vaderlands, ten opmerke vanhetgeenewy, althans in allen oodmoed komen voor de voeten van Háár Eed: ¿Mog: en zijn Doori: Eoogh: neerleggen en Opdragen, te weeten ; een werk, dat zoo verre de giften van en aan |
||||
Ï Ø º) º^Á Ç Ô.
Artoxerxes in heerlijkheid te booven ftreeft,
als de Oofterze paarlen en Wefterfche ge- fteenten , de alleríhoodfte kaay-iieentjes van de Amerfoordfchen berg oovertreffen. En ook ginger wel vi é jaarzeggens te loir wilden wy alleen de frengien van dit fijne kleed vertoonen , en llegs den omtrek met doodeverwe annalen. Wy oiFeren, dan , een werkjn "jRjjm en rij*
melóos , toegetaakeld met yerfcheidene fioffen in'tgeeflelijkj en weyrlij^ waar in de Ø f al· men y an den man na Çoas herte, diengrooten Harpen-ßager boyen alles uyt-fchitteren » in Friefchen Rijm, en^uyvere Friefche woor- den j gelukki£MJk,en ge!eerdelij\ beyaademt door Mr. Gysbert Jakobs in leven School· dienaar binnen de oude HanXe-ßad Bolfwaard, voor eenige jaren de weg y an alle vlees inge~ tred m. Deze zijn ai voor lange aan de op- rechte waardeerders der Friefche moeder-taal omgedeelt, waar uit een duldeloos verlan- gen ontfprooten is tot een anderde druk, dÏQ
|
||||
die wy, nu, den Vaderlandeter eere, den
Medelanderen tot nut en vermaak hebben uitgewrocht, en met een tweede deel, uit zijne eigen fchriften vermeerdert. Wat kander aangenaamers zijn, dan dat
me zijn eigen Land-taal, althans fcer ellen- diglijk verüenfl en verwordden, gezuiverd van de b aftaard woordden, magleezen. Al- dus heeft y der Land gepoogd te doen. waar wy de blijkken vanouds af vindden , in de oude HoUandfcheRijm-kronijk van ?5W<?- ¡tor Stokje. In de Engels-zakxziiche by zAelfrycus en <iAlfreed , Engels en-zakxzi- fche Koonigen. In 't Evangeli - boek in 't Engels-zakx , tot Londen in den jaare ons liefs Heeren cid id lxxi. gedrukt. Als meede in de wetten van de Koningen, Ina, zAhred > Eduard, 8 the ¡flan, Edmund, Edgar, Ethelred * I\Anut\ enz. In ouwd Frenkifga , Qtfrids nieuw verbond met God. De Abt Willcramus. 'tLeeven van den Haailigen oJnno , met meer andere. In
|
|||||
/
|
|||||
Ï Ø Ô> º^Á g T.
In Çimbrifch was zeer ervaren, O lam Wor-
mius, als blyk geeven zijn Runis Woordden- boek, zijne jaar-boekken , en oudheden van Dannemarkken > ent¿ Zoo heeft.mede ge- daan anderen Land-aart : waar af de Haal- tjes overvloedig te vinden zijn by Çefner y an 3Baa%elen Vulcanim van brugge. Dat in onze eigen taal geen gefchriften
gevonden worden, die in zijnen tijd niet bo- ven de zeeven honderd jaar konden halen, is het gevoelen van $ ujfridus Ø etri y an Leeu- waarden, Gefchicht-fchrijvervan Friesland en Knuninkbinnen Kolon.De waarom is be- kent. Want de Fries een ftrijdbaar volk was en zette niet op papier ; maar gaf van mond tot mond over eenige gezangen, tot lof der dappere Helden,die zy in hunne brasmalen, volgens het oud herkoomen by alle DuyN fchen, zongen: Het oiidfte gefchrift, dat wy thans bezitten, word gereekent te zijn, de Friefche wetten. Want den Fries fteltvaftdat voor des grooten Kaarls tijdden geen wetten (* *) hebben
|
||||
Ο Ψ Ί) ^J Ç T.
hebben gehadr. ('twelk bezonderlijk te ver-
ftaan ïs , van gefchreven of Kaaizerlijk regt ; dan hadden inlandfche willekeuren, die zy den nakoomelingen by monde overgaaven) Hy heeft wel van Kaarl wetten ontfangen, maar niet verfamelt, dan na drie honderd jaar, achter fijn dood, op 't feefb van den H. jandeDooper. De wijd-beroemde Vbbo Emmen is van een
ander gevoelen in 't ν Boek der Friefche ge= fchiedeniffen , op 't Lxxi blad op 't jaar iDcccx. alwaar dat adelijkverftand gewaagt van defe Friefche wetten. Hoeweldeege din- gen doorgaans den grootten K^aay^er K^aarl worden toegefchreven , %po is by my > alies wel overwogen wegende, geen twyjfel, of ^y hebben meeflendeel heur begin van ¿\iarteL T)e%e plantter van de Çods-dienfl, na de dempinge van %aadebout, in Friesland, isgenood-dron* o-engeweefi , datonbefchaafde Vol\metwetten te teede-vormen, en met aanbiedinge van vry* heyd, in Kriftus wet en gehoorzaamheid te be=* Vefiigen
|
||||
Ï Ø º) <Â^Á Ç T.
yefligen, V welkjiomie-kjaar blijkt y gelij\ de
woordden des telfdcns genoegzaam te kennen gelten. Edoch het gene van <¿\dartel wel wat begonnen, door den T)eeii vernietigt weende, is door K^aarl herjlelt, en met een gejond oordeel enooyerleg, daar het vereifchtwierde , ver* meert, en in 't ÷ é boek op 't jaar cícktclxxi ï . fpreekt dien zelfden Heer, dat Kaaizar % ///van Habsburgtienhoofdft; byde /'riejche fVettenhccít^voe^Cj ¿¡t te gelijk in eenen bondel met onze Vaaderlsndfche wetten in vergrijsd Friefch voor cxxx. jaar te Kolon tnet den druk zijn gemeen gemaakt, die noch, maar fchaarzelijk,gevonden wordden. Ditfchreef êmmen al voor den jare cididc. Van dit dierbaar kleenood der F rief che oudheden fchreef º>ïÀßï van Holdinga, een voornaam Friefch Edelman, en Vaader van den JVilko van Holdinga van Eifynga, in zijn groot Wer\yan de Hertymfi, oudheid enge* flaltenijfe y an heel Friesland, in Latijn, tot noch ongedrukt ; edoch by de Erfgenamen (* *) æ in
|
||||
OTT) º(^Ë ÇT.
in weezen, in 't tweede Boek op't jaar
cidccccLxx. aldus ; Heer HiddoiwiKam- rhinga , eerfl tot Dokkum en naaderhands tot Aan j om Ø eritrina, heeft ontrent die tijd , dat hoekjiaar ivy deege Afdeelinge y an Friesland ontleent hebben, op %i]ri éygenperf%engedrukt> en aan 't licht gegeeven, zonder zjjne of des drukkers naam daar by te boegen , gelijk^noch yele voorhanden %ijn. Een boek hebbe van de Zelfde floffe met de hand ^¿wZijdsJJnia in den jaar e cuccccL^xv.ge/chreven, dat van het yoorverhaalde niet yer/chilt.. Heeft men doen ter tijd zo naau-kenrig
en naaryverende geweeitonzeadel-oude taal voort te plantten, doenze noch in eenige bloei was ? hoe veel te meer, dan, zijn de on- derdanen, onderde genadige befcherminge devVad-ren on fes Vaderlands fchuldig, in deze tijdden , daar de taal zo aaterlings ver- bafterd is> die na hunne vermogen op te bou- wen. Dit heeft waarlijk befpeurt dien vlijtige ç
en
|
||||
0'Ψ Ί) %J ÇT.
en arbeidzaamen meeíler Çijsbert Jakobs 9
een perfoon uit een eerlijk geilacht gefproo- ten, en die niet hoefde te ichroomen'om met. de gaaiiltc Taalwijfc in de renbaan van een letteritrijd, over de fayverheid der Friejche woordden te verfchijnen. 't Welke waarlijk blijkken zal zoo eenig groot minnaar der zelfde zich zoude willen opwerpen om iets in zijne werk ken met oprechte kenniffe te verhakitukken. Cf od zy gebeden eenen , hem gelijk te ver-
wekken, die met eer en roem en on vermoei--' den yver , naa zijn uytterile kunde ons ver-. eeude taal zoekke te verhelderen. Hy is overleden , en heeft de Lampada den na-ne- ven overgegee ven. Bic %hodus , hief alt us. De weg is gebaant. Yder eerlijk Fries kan hem navolgen. Hy heeft het pad gewezen en het ys gebrookken daar wy, zonder fchen- ding, konen doorzeilen. 'Deluil is 't eenigile datter vereifcht word. Wy verfeekeren het ons en fien 't ook
" ;i " (* *)■ 3 waar- |
||||
waarlijk te gemoet, datter ontalli jjkke fpot-
ters een volkje geklonttert van venijn, inge- nomen met fpijtige misduidingen , gegrond op een ongegrond zelf-behaag, door haar oorzaakeloos voor oordeel, zullen uyt- kraayen; waar toe deeze beuzelingen -, wat nut brengt aan het onderzoek van vergrijsde Oudheid der talen die niemand kan verflaan ? Wy verhopen ,in tegendeel, dat 'er zullen op- ftaan eAelaarder Frieten die de Vaderlijkke oudheden teederlijkker zullen omarmen en hand-haven, en wy by die zelfde gunfte vin- den j zo dat der eerfter beeftigheid, zal moe- ten wijkken voor de deugden opperile gene- genheid der laafte. Wy dan hier op [leunende willen verhopen
Sdi éMogi Heeren , en Doorli Forfl, dat de- fe onze needrige opdragt met genoegen fal aangevaardigt wordden van uwer &Aogi en Hoogh: getrouwfte dienaaren, door dien nie^ mand,die met meerder recht dan Vm^Mo- genheden fich konde aanmatigen ¿ die waar- |
||||
ïøô) %j g ô.
lijk zijt getrouwe handhavers van de dierge-
kofte vryheid van ons Vaderland, gemetfelt in het bloedig Zement van ons Voorouders g en dies oorfaakx halven mede verplicht onfe Friefche<£\£oeder-j])raa\tQ handhaven. Een T.aal die heurs gelijkke van oudheid in Nederland niet ken.Én diefe naau wil ziften, fal bevinden, datfe in een naauwe verbinte- niffe van maagfchap ftaat, met de overoude Puytfche en Gottiüche talen. Ik laat ande- re ftaan. 't Ondcrfoek daarvan fal Vu»e Sd: cj^/fo.· en Hoogh: tot vermaak en luft gedyen en andere door dit loffelijk voorbeeld aan- prikkelen en met een yver aanblafen dit zelf- de fpoir in te liaan. En wy zullen den arbeid onfer pcrfzen roemen 3en aangemoedigt wor- den, om noch koilen noch moeiten te fparen om andere diergelijke werken, tot roem on- fes Vaderlands, tot voordeel der infaten en venvonderinge der uitheemfche aan den dag te brengen* Op dat wy dan met onfe wijdlopige aan-
fpraak
|
||||
ο ψ Ί) %^j g τ.
fpraak de lijdíaamheid van Hare E dt <¡5Wo:
niet te veele vergen , en geen verhinderinge brengen in de beefigheden die Haare Ed: aS\dog: tot voorftand van het gemene befte getrouwelijk aanwenden, breken wy af met ootmoedige beede, dat haar Sd: <¿Aío:en Hoogh: ons ftout beilaan gelieven genadelijk in de befte vouwete ilaan. Wy zullen midde- lerwijle de goede en opperfle Çod van herten bidden dat die hare Ed: zjXïog: en Hoogh: in voorfpoed, eere, en gezondheid lange late le- ven, en zeegene onze waarde Vaderland met voorfpoed onder der zelfder lofFelijkke re- geerrnge tot welftand van Staaten Kerkke, ten uiteinde toe. 't Welke de eenigfte wenfch is van Ed: Mo: HEEREN
/Boor/: FORST, Vrver Ed: z%fog: en Hoogh:
Alleronderdanigfte Dienaars, iζ. Tjallings. Ç. Hoogflag. |
||||
Isaac de Schepper^
Grietman over Acht Karfpelen,
lVenfchtgelukjnde heilaan fijn yrund SIMON ABBES
G AB'B E M A,
Hiflorie-fckrijïer y an Friesland;
Ter gelegentheid van het uitgeven der
vermeerderde werken VAK
GYSBERT JAKOBS.
5®^Sí>|| Laat men op d' aaloude blad'ren, Hier in laat zy haar niet tomen
i-AyMjIli Daar pronkt Frieslands Moeder-taal Noch door Romelij nze deugd,
i|¡w>¡¡g|p» En de vryheid van haar Vad'ren Noch der Noordfche volkren ftromen j
Tot een eeuwig Zege· praal. En het iwermen van haar j eugd.
|
||||||||
Of een Franfche Furft haar tarte,
Of een forfcen Batavier, ; Friesland hout, als't oude Sparte ,
ïWen vryheid even fier» (* * *) J!
|
||||||||
Cajzar mach al-om gaan planten
Met zijn fpraak zijn heerfchappy, Friesland is 't, die zich gaat kanten.
Tegen beider flaverny. |
||||||||
Ja zy derf haar wel verkoenen j
Om te zaaien beider zaad In de velden der Brittoenen ,
En het herte van hun Staat. |
|||||||||||||||||||||||
Zedert hield men tijd en wijlen
Voor onnuttelik befteet, Die m' aan 't zuiveren" en vijlen
Van de Friefche taal verüeet. |
|||||||||||||||||||||||
Dit kan niet genoeg volpriezen
* Haar doorluchte Konings mond,
Dat hun Rijk is op der Friezen
Taal en vrj ¡¿beid gogronti. |
|||||||||||||||||||||||
Hier door lagze onbeflepen,
En verroelt tot in de grond, Niemand, die haar lettergrepen
Die ha&rjpetding recht verflond. |
|||||||||||||||||||||||
Dít paar is ko nauw verbonden,
En zo vaft aan een gehecht, Dat den een niet word gefchonden
Of den and'ren is ontecht. |
|||||||||||||||||||||||
In dees dikke duifternilzen
Stelt zich Gijsbert Jakobs Zoon '
Om haar helder op te frifzen,
Oppermeefterük ten toon. |
|||||||||||||||||||||||
Nauwliks was den Staat bèla Hert,
En van nieuwigheid verdacht, Of de t aal wierd fluks verbaftert,
En de vryhe'tdhg verkracht. Maar de Land-aard aangedreven
Door Furft Willems raadcndaat, Heeft dé iiryhtid weer doen leven,
En herfteld in de oude Staat. |
|||||||||||||||||||||||
Speurt hy op haargrjjze reeg'Ien
Door een fcherp-gefpitften geeft, Of die reeg'len gaat verzeegl'en,
Beide ichaft hy, fchoe en leeft. |
|||||||||||||||||||||||
Stelt, ay, ftelt eens zijd' aan zijde,'
Wie heeft beter, Quintiliaan, Of dees Vano van ons tijden
In zijn Moeder-taal gedaan ? Gaat hy elders aan der heiden
Speelcn op een herders fluit, Of in Paleftijnfche weiden
Na-bazuinen Jefzes ípruít. Wie zag oit zo zoet vereenen
Zalems vreugd en Romens jok» Zouten Koning van Athenen,
Hoge laars en laage zok? |
|||||||||||||||||||||||
Wen haar trouwe gezelncdc
Al te deerelik vermant,
Wierd gebannen uit de Steden, En fworf balling achter land.
Doch den Adel, die de zaken
Weet te fchatten na hun waard, Wraakt dees vluchteling te wraken ,
En verfchaft haai· vuur en haard. |
|||||||||||||||||||||||
Hier door icheenze wat te fteig'ren,
Maar viel fluks weer in het (lof, Wijl m' haar eeuwig heul ging weig'ren
Op het Landjchaps-buis en Haf. f_Tcm¡le>Ca¡M,
|
|||||||||||||||||||||||
Dit zal geen bewijs behoeven,
Wijl noch onlangs aan ons eeuw Zijn verfchaft tot wiilè proeven
Frifze klauwen van dees Leeuw. Maar
|
|||||||||||||||||||||||
Maarder«/?lag"ganfch ontluiílerd,
En verrot, vermot, vertreèn, Ofgekérkert en gekluifter'd,
Daar haai· Zon noch Maan befcheen.
|
|||||||||||||
Dat men ouderloze weezen
Heerlijk uitdoft kleed en reet. Is ten allen rijd gepreezer»,
Mits men eigen niet vergeet. Mair hoe lang is 't wel geleden ,
Dat ik zag u brave krooft, Schrap in ryen en geleden,
En den drukpers wel getrobft.. Laat dees gaf jes ook eens glippen »'
Die zo lang liaan op de gleed, En haar boeientjes ontflippen,
Bron en oirzaak van haar leed» |
|||||||||||||
Meer verwart, als Orpheus fnaaren-
En de brokken van zijn romp, Als de Sibtliijniche bisaren ,
Als de woefte werelds klomp. Minder arbeid was aan't fchiften
Van den Gordiaanièhen knoop, Als het ziften van deesichriften
Uit haar reddelozen hoop. Zulks niet anders fcheen befchoren }
Of dees onwaardeerb're fchat Zou veritikken en verfmoren
In haar wieg en bakermat. Had dit Gabb'ma niet gaan weeren >
En, in plaaas van ftof en rach» In ipik rpilter nieuwe kleeren
Haar doen komen voor den dach. |
|||||||||||||
Ziet, gy ziet haar al bereiden
Tot hun lof de flügge Faam > Laat dan geen Godin verbeiden,
Diezoievert, datunaam, |
|||||||||||||
Dat uw veder, dat uw Lau vers
Mogen worden aangebéèn, En verr' over Vlie en Lauwers
Weiden door de wereld heea. |
|||||||||||||
(***) a OP
|
|||||||||||||
-*
|
|||||||||||||
OP DE
Friesche Rymeleryen
Gerßmt door
GYSBERT JAKOBS,
Eertijds Leermeefter in deSchooIe totBoIfward, en on-
vergelijkelijk indeFriefche Lands-ipraak. Uitgegeven door
SIMON ABBES GABBEMA.
\_Jf E Wiefihe fpraak-kunfl; klimt op de hoogfte Eere trap,
En haalt heur dierbaar pand, uit diep verhoolen·hoeken: Koomt heer'lijk voorden dag, waar voor de Wereld-kloeken Staan ftom, wanneer zy zien, deez' grijze weetenfchap.
Hier zet hem in dees blaàn den braven Gysbert fchrap,
Als hy zo loflijk ging de Friefiheoudheid zoeken: Door aangebooren luit, niet door wijswaande boeken; Maar lachte met de Rok, en de fluweele Kap.
Wilt dan, Taalkundige, niet op deez' ípraak-kunír. fmalen»
Den grooten J uni us, 't Orakel van veel talen, Quam in Bolzuinaas ftad, en leerde 't van dees Man. Met recht dankt Jakofa Zoon,pú)ñ 'rgeen hy heeft gefchreven,
En Gabbema ,die 't werk weer doet op nieuw herleven : Die m'hem een lof-krans vlegt om zijne herfepan. A. TYMENS.
Aan
|
||||
Am den
Ô A A L-en SPRAAK-
Fríe sch-k ü n.dige
L Å Å Æ Å R.
Ie geene, die de gedachtenisze der aadel ouwde
Gelchiedeniszen ende de grijze wetten hunnes Vaaderlands , Hartd-haavinge van het Ge- meene-befte , Zeeden en plegtigheden voor- neemen aan het licht te brengen , en den naa- koomélingen, metfmaak, achter te laaten , doorwroettcn de oude taaien der landfchappen en Jaar-boekken van hun Vaaderland. Want yder-een kan dit middag-klaar , gevoeglijk af neemen , dat niemand van der oover-oowderen helde-daaden grondiger kennisze draagt, dan den Inboorling zelve. En datze nieuwaars gelukkiger ontfouwen ■worden , dan in des Vaaderlands eygen gefchicht- boekken, in de oprechre moeder-taal der ouwden, met viijt, op papier gebragr. Aldus, door dien dit pal ftaat, zienwy, àeEngelfihe, Franfche, Franken, Duytfihen, Deenen , Zakxzen, yàTslanders , (daarPfljfl- poniusMela het afgeleegen Tbule plaatft, Want dus zegt hy in'c jii. Boek, aan'tvi.Hoofdftukj Ô Ç U L E Belgarum littori oppo- fita; 't word doorgaans op deeze wijze by hem gevonden. Maar leeft Bergarum ; Bergen in Noorwegen. Dat met Tsland oover een komt ) en andere natiën, hun aangebooren taal, in fpreekken en fchrij ven befchaaven , en op't zinnelijkxfte in gebruyk herftellen, om dier wijze, als door Daedaluslijn geleyd , uytde binne-kaa- meren der ouwdheyd, zijner voorvaaderen ridderlijkke uytwerk- zelen, manieren en rechts-wetten af te haaien, enophettoon- neel van eere der Alverduyrenheyd in lijven. Wie is 'er nu die de haaylige boekken van G O DS zaalig Verbond met den menfche, de Gedenk-boekken van verfcheyden Land-aard, jaa ! de ftand van het Roomelynfche Gemeene-befte in'ereyge taaien niet en leeft en zich des verwondert ? En , om met Pliniuste gaan, zich , dier ** wiJze>
|
||||
Aan den Taal· en Spraak-Friefch-
wijze , in-beeld in't gezelfchap van zijn'ooverouders te zijn.
'tlsmy» thans, der moeyenisze niet waard, uytelkeland-aard, hier, blijkftukken in telaflchen. Een , zoo goed als honderd j naainenlijk , dien uytmnntenden Engels-man fVilIem Kamden, grondig onderzoekker van zijn Vaaderlands ouwdheeden, dieby hulp van de ouwde Brittannifche en Zakxztfcbe, waarlijk de F RI E. S CHE taaien, een volmaakte Hiftorie van het ganfche Koo- ningrijk , en dé waare benaamingen der volkeren, fteeden , ber- gen, land-ftreekken, rievieren eftzv. tot zoodaanigeene hoogte van glorie heeft opgetoogen, der maate, dat hy den nabuyren niet dan nyt, en zich zelve zijns naams onvergankelijkheyd, op 't heerlijkxfte oovergedraagen heeft. Zoo dikwerwe ik dít her- kaauwe, kan ik my niet genoegzaam verwonderen, dat'er, tot noch toe, in deez' geletterde eeuw, en zelfs in FRIESLAND, een voedftermoeder van geleerdheyd enkunft, niemand gevon- denword, die, naa't voorbeeld der benabuyrde volken, ofuyt luft tot de roemruchtigheyd onzes waarden Vaaderlands , heur grijze fpraak, niet uyt de puynhoopen der verftroyenisze opleeft, enuytde alderbarbarifchteflavernye der uytheemfche taaien, in een Franke, Frye, FRIES-ruftigevryheyd, hcrftelle. Wil- len wy aldus voort, eerlange raakt onz' grijze moeder-taal ten lande uyt, en flijt 'er tijdden, met de ouwde vry heyd in een eeu- wige Banlinkfchap. En de FRIEZEN zullen in hunn'eyge landen Vremdelingen zijn. Onze ouwde Vaaders, gelijk , ook , andere Duytfcben daar Tacittn in zijn Germania van gewaagt, lieten de gedachtenisze der dappere daaden van de Vaaderen in eyge land-taal, in verzen beklemt, den Naa-neeven, tot een onwaar- deerlijk pand, naa, op dat alzoo, meede hun taal te gelijk met kennisze van onverfchrokken dapperheyd in eeven ftand van lang- duyrenheyd mochte vergrijzen. Alwaaromme zy verouwderde, en quaalijk teuytten, woordden, verzonnen en zaamefchaakel- den , fchaarende die, als een befchut-ftekkaadje, voor de ver- eeuwde taal. Zulke waaren in delaater eeuwen. Raed hird reekt ryrren lyra. en, Dir iz nin klirk zo krol, az Klirkamßk krol, Utre, di klirk, aüir klirkgniz hja toklol, en'er zoort-gelijkke, diemy, thans¿ níet voorkoomen. Diezenietkondeuytfpreekken, was geen
|
||||
hmdige LEEZER.
geen F RIE S, en moeft te waater, daar hy met de verrcjaagcrs
zoo lange wierde ondergedompelt tot dat de ziele van den lichaa- me was gefcheyden. Dit noemdeme fVaapel-djepinga afjVatpd- drank. Door dit bezorg en naarftigheyd hebben onze ouwders zoo veel uy tgewrogt, dat zy, van eerftcn af, langs zoo een reekx van eeuwen , tot aan den Jaare cid ccc. hun landtaal, onbezoc- dclijk als een onbevlekte Leelye, en zuyver Roozlijn bewaart hebben. In deeze daagen waaren zeer jeloers op de F R I E- S C H E Vryheyd de Pheelingen , die me de Weftelijkke noemt met de Groeninger, aan de eene kant, aan de andere, de Gelderfihe en Hollander, Deeze taften ons aan allen oord met feilen oorlog aan, doch met geen eenpaarige gelukking. Hier op volgde ge- meenlijk een waapen ftand , en vryen omgang en koophandel on- der elkand're. De uyt-lander, deezer wijze, ren landichappe inboorende , verbafterde geheelijk den FRIES, die , daar door volkoomenlijk, van de glans, díe hy bezat, afraakte. Hier quam noch by het innaaien van een gebroedzel van monnik- ken, die me Eensooners (om dat zy afgeilooten vandenomme- gank met de weereldfche menfehen, hun Godsdienftigen y ver, binnen de wanden van een kloofter, booven andere, zuyverder fcheenen te oeffenen ) noemde. Deeze waaren gemeenlijk buyt- tenlandfche klerken, dieme, om de waan vanhungeleerdheyd , gebruykte tot het inftellen, fchrijven en verzegelen van vêrdraa. gen , uytfpraakken , gedingen , laafte willen, en wes in een burgerlij k gebied meer voorvalt. Te vooren pleegme zoo naauw- keurig eene opmerking te neemen, dat me wetten liet uyt gaan, en daar, in vloeyen, Nen HoUandera Scbilma ontfaan for en burgir. Zeeker Schrijver fpreekt in 't algemeen van de F R IE Ζ Ε Ν j Dat -zy niet alleen een affebouf» hadden van de uytheemfebe bouivelijkken, tiemaar ook van hunne grenspaalen te betreeden; dat zy de vreemdelingen naawfdijkx een nagt by ben dulden, hoetvel zy ben, anderzins genoeg, aüe teekenen van een verpligtende gedienfligheyd lieten toekoomen. De waarom is klaar. Te weeren, op dat hunn'zeedenenloflijkke Lands-gewoonten niet bemorft wierden door den draf van een daagelijkxze bywooninge der naabuyren en andere volken. Koorot na eens. 'tisooveral volvan'tvrerndelingfchapendoor- ** 2 zaayt
|
||||
Aan den Taal- en Spraak-Friefih-
zaayt met een ontalbaar tal van aaterlinkxze FRIEZEN. Eer
lange wierde ons Vaaderland ontruft door de verwoedde gefpan- fchappen van Scbieringer en Vethoper, die eikandere ten fcherpften vervolgden, en niemand, diein hungewouwdquam, lijfsgenaâ toeftonden: zoodat, endelijk, door deez'genoodfchappen, de Vryheyd, vaftgemetzelt ín 't bloedig Sèment der Vaaderen, den Zakx, vrywillig, wierde opgedraagen. En is, als toen, te gelijk met de Zakxzifche : Rechtpleegingen , door's Vorften Ooverfte Richters, de Zakxzifche taal ingefloopen. Naamaals raakten wy onder't juk van Kaarl, naamaals Kaayzar van Ger- manie : deezefteldeeenHofvan Rechtspieegingein, en ralden't met buytten-landers, en eenigeingezeetenen j Van doen af wier- den alle kennis-fchriften, en verdingen , in de hraabandfche taai uytgeleevert. By welkegeleegenheyd de F R IE S C H E moe- derfpraak endelijkuyt dekerkken, fchooien , gcrichthooven en recht· bankken, ja ! van de ftraat en uyt de gedachten der mer>- fchen gebannen wierd , der voege , dat wy naauwlijkx , op heeden , van de, woorden of uytfpraak der grijze taal deminfte kennisze hebben om die te leezen, of al ftaamerende, nate bab- belen. Dit leert ons niet alleene eygenervaarenheyd, neemaar, ook de uytheemfche getuygen hier af metfmart enverwonderin- ge. Aldus fchrijft den taaikondigen KonraadGefner van Bazel in zijn Mitbridates, De F RIE Ζ E N, gehruyhen een aangeboore m ßraffe taal, die. verre van der vaabayren uytfyraak ajΊΐ-eek. In deeze fibreeven zy alle verbanden en handel zaakken. Heeden aapen zy, voor- neemmïijk in de fieeden, de Braabandfche en Hoilandfche naa. 'spruyt- . lende uyt den handel, die vteedcrzyds in z^anggaat, en'tHoogeHof ; van Rechtspkeginge, doorgaans vol Braabanders, die in hun taal het , rechtwijzen en de mfl-zaahken en oovereenkdomingeii den: valke op't Braabandsvóor/c/jii/Ve». Het is moogdijk, ja! zonne-klaar te bevvijzeh, uyt de-beroemfte Schrij vérs van Griekken-land en Roome, dat wy, als noch, bezitten die land-ftreek tuffchen àeEemsen Rijn y die Ptolemem, Tacitus, en Plinius ons hébben toegekenr en die wy door de deugd en dapperheyd der Vaaderen* dieh'unn' paaien tegen het geweld en moed-dwangloosheyd der benaabuyr- de Princen verdaadigden, als noch bezitten* Maar de grijze taai |
||||||
co
|
||||||
1
|
||||||
kundige L Ε Ε Ζ E R.
en loffelijkke inftellingen zijn verdwecnen. Daagden'ereene van
den dooden op, die voor eenige honderd jaaren , het pad van alle vleefch is ingegaan , hy zoude ons voor geen FRIEZEN, maar ander land aard erkennen, nochwy zonden zijne noch hy onze taal hegrijpen. Voorwaar, het en waave den Aadel , en Huysmanne-ftandj deeze, als hun eygen fpraak, telandewaart rnet oerfenden, ons was, al voor lange, brieven van voorfchrij- vinge of een Tolk van nooden geweeft, zoo wy hen hadden wil/en verftaan, Dus zijn wy, doorgaans, moedwillens Barbaren 'm ons eyge Vaaderland , en reekenen het voor fchande de aàlouwde moeder-fpraak, grondig, teverftaan ,en zeggen met Akkurfius, Gracafuttt) legi non pjfuvt , daar ik by doe, multo minus inteUigi. Heel anders was VI GL E AYTTA van Zuicbum , Raeds- Hüofdman in den heymelijkkcn Raad van den grootftenKaail, van gevoelen. Want, a!s, te zeekeren daage, eenei vremden Prinçens Afgezant, te Bnixel verfcheen, deededie zijn aan fpraak in zijn's Princes land-taal. VI GL E, die't woord, ín 'sKaay- zars naam zoude voeren , 't zy hy den Afgezant niet verftond, of dat hy hemten toon wildefteüen ,en Ieeren , dat me een taal moeft voeren, die e!k man in den Raadekonde begrijpen, hoewel zelve. veel'er taaien kennis hadde , andvvoorde ilcchtsin zijn FRIE- SCHE moeder-fpraak. dar zijn'Stoelbroeders beaangenaarn- den; en, hy zich tot hen omwendende, fprak ; Waarom zoude 't my ongeouïloft zijn F R 1 E S C H te jf r eekken;, daar deeze zijn V Prinçens landtaal beeft gevoert. Zoo hoog waardeerde dat Eedël vedtand zijn landcaal, en mogtin geener voege dulden , dat een FRIES, hen? koomende begroeten, anders aan 'prak , als in't FRIESCH. Geen minder liefde , droeg dien Gróbten en waarlijk taal-kundige.n Staats-mol, LIEUWE van Α Υ Τ Ζ Ε- ΜΑ, Afgezondene van DoorlugtePrinçenenvermoogendeGc- meene-bc'ften by den Vereenigden Staat, en die voor V I G L E in geenen deele behoefde te zwigten , de F RIE S C H E taal toej - waar af wy veele blijkken zouden kconen voortbrengen , maar achten't niet noodig, oover mids zijn afiteven noch in verfcher geheugnis is, dat ontallijkke Perzoonaadjen , van hoogen en kagen ftand >. die, daagelijkx, de kerne van zijn bevalhjkke •J ■—··-·' * * 3 panne- |
|||
Aan den Taal- en Spraak-Frießh-
ommegangj metvolnoegen, genooten, daar af genoeg kennisze
draagen. M y gedenkt geleezen te hebben in 't eerfte Boek de Origine Frifiorum aan 't vijftiende Hoofdftuk, door Sufridas Petit der wereld opgeofFert, dat hy in 't jaar cía 10 XLvir. uyt trek tot de geleerdheyd te Looven koomende, bevonden hebbe, dat onze Lands* genooten, in heure vergaaderingen, die op befiemde daagen gehandhaaft Wierden in de Kerk van Santa Barbara, geen andere, dan de F RIE- S C H E taal verbeezigden. Want, naademavl het een algemeene en heylige plaats ^as daar niemand uytgeßooten tuierde. En of'er al, ye- mand van vremden landaard , uyt nieuws gierigbeyd , daar ontrent quam, of'door de Kerk , die oopene doorgangen had, bygevaltrad, zoo hondea zy echter, in volle gerußbeyd {preekken van die dingen, die'er voorgedragenvcierden. Temeer, noch Gottlander, noch Deen, noch Holfteiner, wch'Zakx, noch Embder-FR IES, nochPheeling , noch Groeninger, noch Gelderfman, noch Hollander, noch Braa, bander ,ηοώ Vlaaming, nochandere uyt Hoog en Needer- Duytfch- land, ¿&/¿¿«eSpaangjaard, Franfman enItaaliaan, 'tminfleçierke van de "boorden kon begrijpen, 't F RIE S L Α Ν D, dat hy meent is't geene daar Leeuwarden de Hoofdflad af is. Konden wy onze meedelanders inprentten, datzy, naa 't grootmoedig voorbeeld der Engelfche, onz' afzettelingen, die in zeeker Kloofter, van Otgaar, Graave van Denshire, by't Sceedeken Taniflooke, ge- bouwt, oopenbaare leszen hebben laaten doen, in de ouwde Zakxzifche , dat is F RIE S C Η E, taal , meede zoodaanige oeffêning-plaatzenoprichteden, wy zouden waarlijk verneemen, wat een onooverwinnelijke fchaade ons Gemeene-befte op den hals is gevallen, in 't verjaagen der grijze mocder-fpraak. En, weederom , wat een klaar ligt wy zouden fcheppen uyt de ouwde Gefchigtboekken, als meedein de uytleggingen der Wille-keuren en plegtighecden, in het wegneemen dertwiften, rijzendeuvt :1e Aficheydingen en merkpaalen der landen van eikandere, 'ín het onderzoekken der ouwde Hammen, hunn'houwelijkken , en verwandfchappen , in't onderzoekken van de vvaare ooripronk- lijkheyd van Steeden, Rievieren en Landfchappen , ja! deVoü koomenejcennis van des Vaaderlands ouwdhecden , onvernift voor onz' oogen oopen leggen, indien deBarbaareraalderu/t' 1 anders
|
|||
kundige LEEZER,
landers de fchop wierde gegeeyen, en de moeder-taal beueffens
oe bezweekke Vryheyd, in de zeetel van heur voorig bezit en achtbaarheyd herplaatft. Ouwelinkx, viel de uytboezinge der woorduen en eygen naamen opeen Α. uyt, die nu alleenlijk in de ^tam-naamen der oprechte FRIEZEN gevonden word. Reede was die gewoonte ten tijdde van Plinius de ouwde, Tacitas en Piolonwtsin zwang, als blij kt uyt weynige woordden BRITAN- NICA, BADUHENNA, t'ANF Α Ν A en SI ATU- TAND A, in hunn' boekken te vinden. Plinius in zijn xxv. boek Nam. Hiß. aan't m. Hoofdftuk brengt dit van de BRI- DAN ΝIC A te berde. IwDuytfchland fchrijfthy, oovcr Rijn, badde Germanicus Csfar zyn leegcr ncergeßaagen ende daar "toas afoen* hjkcenefonteyn, vol zoet y»aater, aan de zeekant s die daar af drank- ken vielen binnen fiïeejaar de tanden uyt, en de vaßigheeden in de fangen verflenften. Decz quaal noemden de artzen Stomacace, en Scheletyrbe. Voor hulpmiddel ¿ uytgevonden een kruyd, dat BRITANNICA genoemt t»ierde, zeer heylzaam voor de zeenufven en gebreeken des monds en entfleekkinge des gorgels en voor de voortkruyppende invreetingen. t Heeft lange en zwarte blaaden en een zwarte worttel. '* Zap par β ms uyt debláan en Mortel; De bloem noemen zyVibones, tvelkegelet' zen, eer de donder gehoon -feord, en doorgejlokt, zet den menfch een volle onbeßbroomtbeyd, malles, aan. De F RIEZ EN hebben dit kruyd, terplaatze daar het veldkeger lag, den on&en aangewezen. En ik ver- bondere my oover des naams herkomß, 't etttvaare deBylandersvande Noord-zee , ah naabuyren van Biictannie, die aan heur naam hebben opgedraagen. Heeft Plinius, in zijn daagen, reede twijfrelmoedig geweeft oover des naams eygenfehap, boe veel te min is het dan wonder > dat in onzer ouwderen en onze tijdden, zoo veelge- fpitfte herszenen hen verftompt hebben op het naa-fpeuren deezes kruyds. Ontallijkke zijn'er, en elk meent hy hebbe het doel getroffen. Ik zal hier eenefpiegeling, die> ikwaane, nochin geenen druk is geweeft, laaten volgen. Valtze wanfmaakelijk , Wat is 'er aan geleegen ? 't Is maar een oogenblikje tijds oover ltag gefmeetten. Ik hebt op een vetileeten ftuk papiers gevonden. Dit's de zin ; De Schrijver wil, dat het woord BRITAN- NICA zy afkomitig van Bryd-panna, dat is, Sartage , een Braad.«
|
||||
Aan den Taal-en Spraak-Friefch-
Br ad-panne ; Dat de Cochlearia, (doorgaans voor BR ITA N-
NI C Agenoomen , ) Leepel-blaaden by eenleepel zijn vergelee- ken, en van'er holte de naam hebben verwarven. Datzeweynig van kleene Braad-pannetjes verfcheelen. Zouw onze manniet verbijfterd zijn , en het berba Nympbaa, Plompen, in't ouwde FRIES CHE waapen noch op tefpeuren, en in deeze landen oovervloedig groeyendc , niet meenen ? De woordden van Plinius heeft hy niet naauwkeurig genoegooverwoogen. Plinius fchrijft, dat de plant lange en -zwartte blaaderen en -zwartte tfiorttel uytleevert. Hoc kan dit met de Braad-pdtmenof pstmetjesooverecnñcmmcní 't oprechte BRITANNICA is het Lapathum of zoo de win- kels fpreekken, Lapathium, daar me vcelderhandezoorttenvan vind. Die anders gevoelt, non fapit He mihi. Vorders is't ge- voelen van ons Schrijver , dat het heir als doe, ontrent Dokkinga lag. uytgeftrekt, een ftad in't ouwde Graaffchap Ooßergoo. En dac'er noch kampen zijn, zoo vol van Leepel-blaaden, datze het gras en ander kruyd verftikken. Aldaar zoude de aangeroerde bron, van zoet waatter, door Halbo, Pijpfas Leeger-voerder, weederom ontdekt zijn. Een zoortgelijkke opmerkkinge volgt'er by ons Schrijver ooyer 't woord A D U H E Í Í A, by Tacitus in'c vierde der jaarboekken aan'c xliv. Hoofdftuk aangetoo- gen. Zijn' woordden luydden aldus ; Eu daar is naaderhmds uyt de covetbopers ver/laan, datier neegen honderd Romcyncn by betfvoud J5ADU H. E Í Í A, door den find , die op het allerlaafle gcfcbiedde , fsaaren gefmuvclt. Hier oover vallen by vecle weederom veel miszelijkke invallen voor, onder andere meent HkronymUs Verruim, dat het Bakkeveen , in de Gretmye van Opfler-ldnd , zy. Maar 'Jcan'er niet door. Maar laaren wv ons Schrijver met aandagt hooien. D;etot noch toe, fchrijft by, hier af ge-magen, meenen dat bet een 's mam of vrouwen naame zy. Wy erbeellen ons uyt de ou^de F R IE S C Ç E taal, dat het een plaats vos,,die.genoemt yyaar naa een gehouden veldflag , en dat ze met geen drie maar mee lettergreepen , ttiet ß A-D U-H E Í Í A, maar  AT-H V Å Í Í Á nordi uyt- vefyrooken.  AT- H U Å Í NA beteáem een Slag-veld. Wtnt B<tteiú$ by hcmßaan en Hueñna een Fenne , of Veenenof ook een Hey de.· Zcekker, dít heeft al eçnigzins zijn bedenken en was |
||||
kundige L Å Å Æ E R,
Wel aan te neernen in gevalle deeze plaats niet BADUHENNA
voor den Kamp-flag geheeten hadde. Ik vinde in zeer ouwde Gefchicht-boekken , parkementen en papieren , voor meenig honderd jaar befchreeven, dat, doorgaans, een H. voor een U. °ifV. en andere letteren geplaatft wierde, waar af my deeze nu in gedagtenfchietten; KlokkaHletten , Klok-luydden ; Hioe, zy; H'aj zy; HTveerumbit, Hyceerom, waarom? Çôíáâ, wie; H~ü>a, wie; Ward, Hare; fan Hyvaan, van wie; fan Hyvammoi, van wiens ; Hiada, hadde ; ÏÏtoarzo, wie ; Hwerzo , waar dat ; Hjeld , geld; Htvana, van waar; Hfcenzm, hangen ; an tha brewa einzen, aan dat brief gehangen. H^arzoma, zoo wie ; Hfpiten, zweeren ; Hjechttvirdda, Bekentnis woordden ; H%4ta, een lijk- teekken ; en zoo voort. Vry ftaat yder zijn verkiezinge. Ik hebb'tgeftelt zoo't my voor quam, enfcheyd'er met uyr. Maar in't woord S I AT UT AND A zullen wy ruymer lucht fchep- pen, en aan Tacitus geeven, naa dat wy alvoorens de woordden van Pwlomaus geitelt zullen hebben uyt het tweede boek van zijn Aard-berchriivinge. Fleum, <$Ì<-ø·, danSlATUTANDA, eiaiturátScij en Tecelid , TSxij'Attt,· Texel. enzv. Alle plaatzen niet verre van elk ander en in F R IE S LA Í D geleegen. De woordden van Tacitus zijn lib. Ann. iv. Cap. xlv. Ac fimulac utrum- que exerchum, Reno deveäum, FRISIIS intuía, folmo jam caßeUp obfidio & ad SU A TUTANDA digrcsßs rebellibm. dat is, Ën is met bey de He'irkr achten den F RIE Æ E Í op 't l'y f gekoomen. Reede hadden die V beleg voor de fierkte (Flevum) opgebrookken om hunn1 EYGE LANDEN TE BESCHERMEN. Met een letters veranderinge is Tacitus uyt Ptohmaus te verhelpen , zettende voor SUA, SI A en V zal SIATUTANDA uytmaakken. Dat dit zoo zy, houd ik voor onwrikbaar. Want die zijn oog laat gaan oover den ftand dier tijdden, ende fterkte Flevwn plaatft ontrent Flte-land, of Ter Schelling ( daar Philippin Cluverius een wel, gevallen in heeft, Cap.xxiir. de tribus Renialveh.enfteltdaarnn de toorn van S. Brandarías diep in zee zichopdoet)ofheinderaan Harlingen, op de Wadden , thans door de woedende Zee opge- ilokt. en SÉÁ Ô U Ô Á Í D A aan den uytgang des Middel-zees ? die Ooßcrsoo yan fVeßergoo affcheyde, daar nu 't dorp Berlkum leyt, %* (bc-
|
||||
Aan den Taal-en Spaak-Friefch-
( beroemt door de Stam-piaatsderEedelenvaniïemw/flgrf ofHem-
mema y gelijk zy nu genoemt wordden, onder welke Sixtus Hem- minga ervaaren in veele konften in vollen roem heeft gebloeyt, Hy ftierf binnen Leeuwarden in 't jaar ci3 pLXxxiv. (Sufrido ixxxvin.) tuffen den xv. en xvi. van Grasmaand) zal het cen- ftemmig met my goedvinden. En zien wy op des naams oor- fpronkelijkheyd, noch doet zich wijd-lugtiger blijk oopen. Want leezen wy SIA-T'-UT-ANDA, wy kooncn'er af maakken ad oflium, feu exiium maris, alswüdemen zeggen. Des* Zeesuyteynde. S IA, is Zee, zooby denFRIES ah Deen. Dus heeftme een Eyland onder zijn' Landen , - dat Sia-land, Zeeland genoemt wordt. Geboortte-land van Zakxzo Grammatkw , die hem voor een Sialander uyt geeft. Men vind in deFRIESCHE wetten FIA, voor vee en Keßing xvi. That AFRESENA Hiarafird beta mey hiara FIA. Tit. van des Graaven inkomft ; fotidir FIA. In Gloííis FIA, pecunia, quia pecunia dicitur a pecude. T'-U T-A Ν D A, h Te uyt eynde, Te zaamen dan geltelt, is SIA T' U Τ A Ν D A des ¿ees uyt eynde. naamaals verwiszelt in Tutgungh, o( me zeyde Tínuytgongh , aan den uytgang , ad exi- ium &c. 't Zijn Beuzelaars dieSIATUTANDA, Schiln-olde, of Ziddebuyren in de Groeninger Ommelanden waanen te zijn. Maar *t raakt noch eg noch kant. Met beeter gelijkkenisze kan ire 'tmeir Mareotis, by den Schitcn TEMERlNDA genoemt af- komftig maakken van het Meirs eynde. TE, voorèei,MER- INDA, Meirs eynde. Maar genoeg van deeze losze opmerkin- gen. Voorhecne hebben wy gefchreeven , dat de Zakxzißhe taal in Engeland, de oprechte F R I ES C H Eis, gelijk wy, hier, zullen doen blijkken , hoe wel de F R IE S niet veele gedagt word onder de volkplantters j maar dit wel, dat de F R IE Ζ E Ν in die tijdden mee de naam van Needer-zakxzen gedagt wierden. Wat dan die bendden , die de broeders, Engiflus en Horza, in Enge- land ooverbragten, belangt, daar af is dit mijn gevoelen, dat'er meer FRIEZEN dan Zakxzen onder geweeit zijn : want de geftaltenisze van FRIESLAND, begaaft met bequaame Zee- ftrandden , ,veylige haavens, en de afgeleegenheyd der Zakxzen- fcfre van de Zee, en dien volgens een vaardiger middel om de * Scheepen |
||||
kundige L E E Æ E R.
Scheepen zee te doen kiezen by den F RIE S, dan Zakx en andere
eenpaarige zaakken meer, verbiedden my hieraan te twi.ffeien. Vafter blijk verfchaft de taal, by deeze vollcplantinge in dit Ey- land ingcvoert. Want de oover eenftemminge met de FR IE- SCHEj is vry grooter, als met deZakxzifcbe, of andere Duyi- ,/foefpraakken. En, zcekker, nietalleen onze Inlandfche Jaar- boekken bewaarheeden 't, neemaar ook de doorlugtigite verftan- den van anderen Land-aard, by wie'er getuygenisze deeze zaak dieper wortelen fchiet, koonen my niet anders doen gelooven. Beda, uyt deeze Voorouwderen gefprooten j endie inde daagcn van Pipyn de Vette en zijn Zoon Kaarl Martel leefde, verdeelt wel in het begin van zijn Hiflorien, de meenigte, die, met de broeders , ooverfcheepte , ín drie'erh'ande volken van Daytfcb- Itnd , by naame Zakxzen, Anglen en Jutten , gaande de FRIE- ZEN met eenltilzwijgenvoorby : echter, wat 'er af zy, blijk ellewaart by hem brceder , daar hy aanteekkent, dat IVilfrid, Wikbort , fViBebort en andere afzetzels van deeze volkplantters, uyt Engeland in FRIESLAND toogen , en aldaar , den FRIEZEN, GODS woord, in'ereyge taal aankondigden, t welk in een uytlandifche ondoenlijk waar geweeft. MarçeMims, Bedaas lydgenoot, Schrijft in 't leeven van Zt»idbert, zijn Ge- flachtenaar, en FRIESLANDS eerften Bifichop ; Dat hem dorfle naa de zaaligheyd aller menfehen » doch, inzonderheyd , der engeloovige F RIE Æ E Í en Zakxzen, door dien de Engelfcheuyt ben naaren voortgeteelt. Ellewaart fpreekkende van fVillebort, Ztvidbert ende de vordere meede-werkkers in den bouw des HEE- REN, waar Hy (MarceUyn) zelf onder was, die uyt Enge- land , om den Zaalig-maakker te verkonden , wierden afge- ichikt, luydden zijn woorden aldus ; Oovermids die heyiïge Lee- raars, waren voort gejprootten , uyt de â am der F RÉÅ Æ Å Í en Zakxzen, díe'r oorzaakx-halveit konden zy ben, in de Duytfche Jpraak, de bly'dde boodßhap van Ê RÉÔ U S gevoeglijkket aan mel- den. Dit waar genoeg , maar noch een ítaahje tot oover- vloed, uyt Procopins van Csfarea , die ten tijdde van Jaßiniaan leefde, in zijn Gottifeben oorlog, daar me leeft ; Drie talrykke Volken bewonen 't Eyland Brittanie , die yder bun eygen Kooning * * * hebben i
|
||||
Aan den Taal-en Spraak-Friefch-
hebbett ; deeze noemtme de Angilen, FRIEZEN, en die de naam
voeren naa het Eyland , de Brittoenen. In wat gat fteekken nu hier de Zakxzen ? Naamaals, naamenlijk ίο eccxxxviii. zijn de FRIEZEN nochmaals, beneevens andere Barbaren in En- geland ingevallen. Dus fpreêkt'er Matthäus Weflmonaflerienfis in't boek van zijn' Hißoryfche-bloemen , af. Daarom beeft GOD hen toegezonden bloed-dorfier.de Heydenfche volken , gelijk een zft-arm byen , die noch de vroütmelykke kunne·, noch de onnooz'le kindsheyd Jpaarden; te^eeten, Deenene» NoorenGotthen. cnZwatheden, Wandaalen ««FRIEZEN, die van 't begin van Kooning JEvhcMf, voor en noemd, tot aan der No oren eoverkomfl, lankxeenreekxvanby naa ccxxx. jaar, dit zondige Land , van zee tot zee, van men- fchen tot de heeften toe vernielt hebben. Heeden, noch, naa de fieet van zoo veel eeuwen , is de gelijkformigheyd beyd' 'er taaien, zoo groot, dat die de FR IE SC H E woordden uyt de Engelfche wilde ichiftcn, die, van'er meeftetal, zoude ont- blootten. Der taaien maagfchap is blijk van der volken naa- verwandfchap. Ik ftelle , dan , onwrikbaar vaft, dat, hoe naauwer de Engclfihe met de F RIE S C H E , als Zakxzenfche oover-een-koomt , dat dies, ook , zoo veel te grootter aantal van volk-plantters uyt F R IE L Α Ν D dan Zakxzen, naa Brit- tanje zijn oover gevaaren , het zy Beda hen onder de Jutten, of cinglen of ook zelfs wel onder de Zakxzen beklemt. Ja- nus Vlinus in zijn doorwrogt veirs, aan Graaf Magnus Gabriel de la Gardée, voor 't Glojfarium Goihicum , van den Eedelen en eer- waarden Heer Francifcus Junius , zoon van dien beroemden God-geleerde, Francifcus Junius, geplaatft. zingt, 9.........potior fuit illt cura Goihorum Duiïaque pérfidas, lingua
vetußa, decem. En op de kant, Gy zult in dit Gloffarium, be-
hauende Gottifche, de Cimbrifche, de Cambro-Brittannifche, Eno-els-zakxzifche, verfcheydenDuytfche,ouwFRIFSCHE, Islandifche, Deenfche, Hoogduytfche, Neerlandfche, Engel- fche taaien , tegens elkander e ooverteoogen en 'er vcrfnandfchap aan- gewezen vinden op. dat ik van de Griekfche en Hebreuwfche Zttyge. Maar hier genoeg af. Het beeft diep onvermoeyden onderzockker der F R IE-
SCHE
|
||||
kundige L Å Å Æ E R.
S C H E moeder-fpraak Mr:GYSBERT JAKOBS Zoon ,
in onzedaagen, beHeft ¡fijn uyuerfte vlijt aan te wendden, om de vervailene glans der zelfde, voor zoo veel zijn vermoo- gen roeede bragte, op te helderen ; 'tgeenehy, niet alleen in z'jn' gerijmde'PSALMEN en andere Weerelfche Gedichten ; nemaar ook in 't rymeloes- met grooten roem betoont heeft, -naa à voorbeeld van anderen Land-aard. Zoo bezitten wy OTFRID van W E Y S Æ E Í Â U R C H Monnich van S. Gallen, die het Nieuwe Verbond voor acht honderd Jaar befchreef inouwd Fran- kijchen rijm l een dierbaar gedenk-teekken van der Duytfchen Spellinge, Poëzije ende Godsdicnft. Aldus leezen wy door de weldaad van Melchior Eñmlnsfeldm Goldaftm , de Leeringen die Kooning Ô Y R O van Schotland aan -zijn Zoon Fridebrand gaf, voor bet dm v'yfte half honderd Jaar in Duytfchen rijm gefchreeven ; als meede de leszen van jvinsbach en -zijn vrouTv aan hun zoon en dochter. Aan Paulus Meruia zijn wy fchuldig 't Hooge-lied Salo, mons van den Abt WILLERAMUS voor bet dan zes honderd Jaar, inotctod Frcnkisga taal befchrceven, met de Neederduyt- fche ooverzettinge van Jan van Houtten; en aan den Heer Fmk- cifcus Junim F. F. de heerlijkke idanteekeningen daar op. Aan Martinus Ppitius de R'ymen van een enge ;oemde Dichter van het leeven van den Haayligen Anno Aaarts-Bißchop van Keulen, die ten tijdde van mlleramus leefde. Maar hetgeen de voorige in ouwdheyd oovertrcfr, is CaedmonU Monachi parapha fis poëtica Genefios acprat. cipuarum Sacra pagina Rißonarum ab hinc annos cid lxx. Anglo- Saxonke conferipta ,· als meede de zeer ou^de ooverzettingen op de iv. Evangeliflen in't Gott'ifch en Engelfch-Z' kx , beyde door wel- gemelden Junius uytgegeven. met een woordden boek daar op ; Zijnde het Gottifch een affchrift van dat vermaardeC OD EX ARGÉNTEOS. Telle deeze Schrijvers aüeene daarom op, op dat die geene die luft fcheppen in't onderzoekken deraadel ouwde moeder-fpraakken , de eene met den anderen moogen vergelijkken-j en daar door bevinden de naauwe band van maag. fchap j met welke deeze aan de F RIE Æ E Í verknogt zijn, zoo dat zy fchijnen zaamenlijk aan eeneen des zelfdens moeders borften geleegen te hebben. Het was de Heere Francifcus Junios *** 3 niet
|
||||
Aan den Taal·en Spraak-Friefch~ &c.
niet genoeg, de Gottifche, Engel Zakxz'fcbe en meer andere uyt-
heemiche taaien grondig te verftaan, 'ten waare zijne Eedf. de FRIESCHE daar hadde by gepoegt. Alwaaromrae nvt En- geland in FRIESLAND ooverfcheepende binnen Bolfoaard quam , alwaar eenige tijd, onder de naam van Nadabus Agmo- «ius, de onderwijzinge in de zelfde by onzen Mr. GYSBERT JACOBS Zoon , zaaliger gedachtenisze, met genoegen heeft genooten , gelijk my gedenkt, zulkx uyt de mond van zijn Eedele in's Graavenhaage verftaan te hebben. Wy konden nu hier meer andere zaakken byvoegen , en in den lof van Mr. GYSBERT wijd en zijd gaan weydden , maar zijn werk zal dat voor ons doen; en ook zijn wy anderzins lang genoeg van ftijl geweeft. Daar zullen wel zijn , die uyt-fchreeuvven zullen , dat wy deeze dingen wel konden ontbeeren , maar wy laaten zulke menfchen aan hun oordeelloos oordeel ver- blijven. S. A. G. Hifi. Fr,
|
|||||
NAUW-
|
|||||
ÑAU W-K E U R I G Ε Ν
P>Cß EDEI^LzJ *(J)E%
Ν de Spellinge van 'et ver-euwde
FRIESCH, ("een praal-bloeme aan uw al-gemeene eeren- krans) in't (lei- ten van'et by anderen , ja, dat meer endefeldfaemis, by de FRIEZEN fel ver , wonderlijke woord-boek-fla- vinge der F R I E S C H E moeder-tale ( waer van ick noodfakelijckx yers moet gewagen} moet infonder- heyd gelet werden (immers foo ick 't Schrijve ) op d'eerfteen vijfde klinck-aerd. d'Eerftenaamelijck (A) moet men uyt een wijde keele halen , de mond een weynigh meerder , om des felfs wille , openende als de Hoogduytfchen Ín't uytteren van dien doen, doch niet fo O achtigh als fy lieden ; maar liever gelijk de Schier-kracy 's winters fneeuw ende ys-vorfl-kille uyt- keelt, met een FRIESCH woord : Kâd, Kâd.lt. koud, koud (Recht of onze Lând-tale fo oud ware van dien tijd af dat de beerten fpraecken, waer van her den voornoemden Kraey dit woord noch fchijnt be- houden te hebben} 't Zelve gekroch dient men oock te volgen in deze en dezer-gelijcke woord-uyttingen : ad: oud. Fâd: vouwe ofce voogd· Had : houd. Sai: fout. Mai: mout. Kat: kout. Kâtjen:kouten Sâtjen: fouten. IVad: woud. Wrâd: wereld, enz. In welke, ende meer andere dezer-gelijcke woorden , ick hem, op flja wijd keel-gat, met een dackjen , aldus (i) decke. Den vijfden klanck-luyder klinckt feer na by, doch
niet volkomen, als ou, niet fo de Sceuwfchen, ende andere,
|
||||
Nanwkeurigen Needer-lander.
andere, in de woorden Houck, TDouck, Bouck, ( die
men elders , als oock by ons, Hoeck, TJoeck, Boeck- ftaaft} doen : maer gelijck-menuyt-galmt : Tou,Trou- we, Vrouwe, enz. Edoch vermits dit'et niet ten nauw- ften uytdruckt, was't nut dat den finnelijcken Lezer de middel klanck uyt vorfehte tuifchen ou en oe, dat is ruiïchen brouw ende broe, Schouw ende Schoe} ende fegt dan uwne: oven, Gruwne : grond. Juwne: avond* alsook, uwz huwz-muwz : onze huys-mujs nictuws huws met een s, om dat hy het te hort af bijttet, maer met een z. die wat langer zuyzet. Dan fiet men oock dagh-licht, hoe noodïakelijk fich de ζ moet plaetfen in deze FRIESCHE woorden ; Bliezen, wezzen, lizzen, fizzen enz. Daer ik êa .· oyt. Brea : brood. Rêa : rood. Quea : quaed. Sehe a : fchade. T)êa : is dood. *Dêad: de dood. Blèat : bloet. Blèa : bloede. Maar: moeder. Broar:broeder. Snaar,- fnaeroffwagerinfehrij- ve , wilde ick datmen in deze een-filbige woorden des voor-ftaenden galmer het groóte woord'^om fo te fpree- ken) liet voeren, den anderen fich'er een weynigh onder mengende. De œ. gebruyek ick in Bœa · Tœ, mans-ende Grœts,
¿atfj-vrouwe-namen, ende noch œgen: oogen. Wetter- wœgen: water-baren. ψ/œgen : plagen. œœck:oock,œf: afendeof. Grœf : graf. i/œf:kai /¿p/:laef. In deze vier hafte voldoet my de F. niet, die te fcherp is , ende echter quaiijck inftomme {7( mijns oordeels goed) kan verwiiïèld worden. O m de lange Y-igheyr van de woor- den, Rt/M ¡weck. Syicks foeck. hBnjick; hetfrack. uyt te beelden , neeme ick foo veele T-en ; ijl cm e yy. in een filb, tot naarder Verbeteringe. Oock Melle ick in.voqï'et koppel-woordtjen ende, als medeynvoovin. om
|
||||
Nauwkeur'igen Needer-lander.
om datfe my foo in de oren klincken. Noch handel ick de O. of fonder of met een circumflexje na my de woorden voor-koomen , als by exempel : hol-, helle. Hol-, hol, "Dol-, dul. <Dol·, del, of beneden. Holle-, hooft. Holle-wœgen ¡ holle-golven. Maer eenmaal ge- íioegh mijn hooit met Soiîus ondanck gebro-ocken. Seytmen my, de oude FRIEZEN hebben uwe
Spcllinge niet gebruyekt ende waaromme een vergrijs- de tael met nieuwe fnof van letter-verietting door-ge- heekeld? De FRIEZEN zijn ( met ootmoedigen verlof-fmeking van onfe vaderen) eertijds, gelijck alle Nêerlandfche Provinciën, watruwelijckende wan-ickic- kelijck in't itellen der letteren vervallen geweeft , dat haddenfe met anderen gemeen : my belangende, foeck mijn grijze moeder-ja befte-moeder-tael in foodanige letter-beelden te bekleeden en beklemmen , datfe een lctter-kundigen on-F RIEZ E fal können (íoo waen ick) lezen. Ja! daer na heb ick gepioeghtende ge- pooght als Icarus na 't wieck-wifpelen ende Phaëton na 't karre-mennen, O befcheydenfte FRIEZEN! ende , onder aile mijn letter-louterende Lands-lieden, ghy hoogh-abelen edel - bewetenfehapten, SIMON ABBES G ABBE M A be-aengenaemtende behelpe- lijckt in dezen uwer aller mede in geboorteling ende ootmoedigften Dienaer G. JAC OB Z.
Botfward dezen iv. in Key
maent. cioidcly. |
|||||||
Oon
|
|||||||
V*
|
|||||||
Ο Ο Ν Μ Υ Ν
|
|||||||
L <a ΰ^ιΑ E%JD Ε
LEZ ZE R S.
|
|||||||
|kûss^^^«oo Jeafd'-wirddige Lânz-ljue, ruwneFrie·
- fen, gol-hertigelezzersin fjongers; So 'erimmenaet, xf nette, fijnttelaeckjen in to berifpjen ,(oon-gêande uwz wind- namme-letter-boeck-ltôay-ipjaldinge xi ΐ-j^ßl boeckftoyinge (dcar ijn wy uwz iàlm naet foldwaen kinne) az œsck ijn't rijmjen , ferife- meytsjen , miette-klinckjen xi oorz hette : wy fille goemoeds , jâ fen fèft-finnige in blier-hertigc lomme, fuwn wirde, omdatpetêar, touwzonderrjuechtinge, oon to herckjen : Mar az'er immen , for it yen f ken trognoaze in oer-kógc to habben, oon-komt mey'e fuwlle griem-pin fen dy grimmytige Momüs, ora alle dwaen oer to eyd'-tynjen , dy geliêavje dogge fo wol ro dwaen , om (ney 't hy 't alle gêarre, mey'e ichern-ftirt beilingere het, dat 'im tjin ftiet) uwz œaeck to-komme to litcen dat 'im wol-behaegjende better tinckt ; op dzt wy reyz lôayfsjc mogge , asrV'er fo mommel, nolck in ljêap , al iz ijn 't oon bouwjen, op-rjuechten, in fral-cieraetj.cn', az ijn'tdol-brecken, om-fchoerren in for-wôaftgjen : χξ it lock to iloeg dat'er yen trodde kaem , dy uwt it miz-grijpjen fen uwz twaen , tvviflche twijn , 't liêacht in fol macker glänz-wirck oon-béa, ijn glôarje fen uwz âde F R ί Ε Ζ' Ν Ε tonge, dy me t'onrjuechtc befchild'get, dat
|
|||||||
Oon mijn Làn-aerde Lezzers.
dat me zijn petêare mey nin letter-kreft, ney'tlibben
fjchüderjcnde, uwt-bijldje fchoe kinne. Dit fo on-di!d'hjckc az flouheftigh forwijttjen , het
uwz, ai oer-îangh, fo Ubb'ne recke, dat wy de pinne mieije liet'ne (ibmmes ijn uwz formeyts-in-uwr-flàg- ge uwre) oer't klad-pampiere, om to ondertaefljen œf me uwz fchiere wirden naet ijnne letrr'en , in uwz grijz kat ijn miette ferifen (ad.t me uwz to-biet on- muwlck te wezzen} beknettjende ferfhenearje koe. Dit iz den in ftielke fcn uwz ftâl-iêaze flaefch-klompe» dy wy to wrâd' brocht habbe. Hoipje dit bêarre kêalfabbjen, Liêafd-wirdigeLânz-ljue, ruwneFRIE- ZEN, gol-hertige Lezzers in Sjongers jimme oer- boa d ige Tjienner
G. Japix.
Sljuêcht in Rjuecht.
|
||||||
#*# 2 Oon
|
||||||
I
|
||||||
Oon mijn wirde frjnene
Í É Í Í E F Å Í N'-H ü W Z, op fijn Langjen vey 't Ljeacht fen dizze
ÍRIESCHE RYMLERYE.
V Ã Tcket. Frfuene', af'bergen f wolk,
J-J Bergen bergen kêalje wolle, Bergen antje, 6 hrjuen\ Fenn-Huwz, Droag-je' aetgreàts? 'tKèal wirt in Muwz. Oon àj Lit-titickene Eyn-wittert.
ÃÔ/Á dit wirckfihoert, mey Æ ïõ l i bannen,
rr Mfkoaget 'it, mey M o mi tannen* Quanz-quyz, 'tiz aerné* nog naern' togoe, Hertfe\ frertfi', o Länß> fi booz az tjoe> Ont jou dy naet t'uwt-litfne geyen : 't h ommers nolck to V portte-feyen. Jiette in Wirdke
d' IV Bare trapet, plomp yn 'tgnod,
J. X_i Oer 'tgoe kruwd hinne' infijkt de Teda* :
*Dy hier uwt naet azfuwl opfiikje, MommSeack, mey rjuecht, by Rea-fchonck lijckje. |
||||
Friefche TJERNE.
OE F
Een Friefche Bruiloft s-ψ raet %
ten Huwz-Man Tjerne-Maet. Ckwinfck Lan-Here lock, mey uwznyeLán-Froat
Dat Ijeafde jimine bijn, in nimmer aaet bejou. Lock moat y habbe Tzjèrl, Lan-Frou in Y to gearre Trog yerdfche' in yv'ge feyne', al fen uvvz iejave HERE. Da'kijnncKoacknekoam, ho! dear wier focken rid
FenFeymen, Famnen, Bern: 'k tocht dit reyts ick ijn 't lid, Az't WijvdeW/'rtteldie, dicfchoe myetk wolflye, Tjocbtme doz de'Hijrnmelijn ? Frjuenenlit my meylye, Ick fiet mey oon, ick yet ijn tijgge ruwn fwiet lij ν, O wijlde Sarlle ! hie 'k de Buwck mey fen mijn Wijv, Fen Beau"fre, Bints in Royts, fenuwz heal-wuwgfèn jonge, Ick proppefe ib fol az LiUe-Piepkers Bonge. Datjilt, wardy, mijn Buwck! izdeBuwk-lapper dea?
Gear ytten tijnt neat uwr. Goe Bjear iz eack naetqn«. Dy Dekers yens ! allijck is 't Brulloftjen az 't kuwppjen , ; ; Er'n da uwz Gritman ftoar, ho ging it op in fuwppjen, In op ín Ytten Snjeons ? al wier ick roan of ftoe, Dear wier ford de' yen cef de' oor'dy my fen fierefjoe. In,tracpe'ick trogge Sted, korts ekkeftriette herne Wier't :Huwz-men, Frinn'konmeijn: hertfe, her tfe rey s T/m?f. In wirdke, Broar in wird, y rinne' immers to red, YBrecke'infchonck', deftriette'iz hird, in wiet, ingled, Hier's Bjear, Hamme in Taback. Dearmôftickdenoon'tijtten, Jn dat al oon in oon ; ick hie my ney bemoddcre. Lan-Here' ick wier hier komn , jo hette hier to jaen,
Ney ick dit /pil beloyts, jild binne y wol fen dwaen. A 3 Ick
|
|||||
»
|
|||||
S Fricfchc Tjernc
Ickkijck ! ickloyts ! ick fjog ! Iz'thijmmelrijckto fijnnen
Oppe Yerde, 'khab'thierfuwn. 'tlznaetazSinnefcbijnen, Dearbleâkerjeynraijneag, fenSulver, Stient in Gond.
O tinfe' het de' ijn-goe God, de' on-wirdde Minfche' al jout !
Lân-geanne! IjeaveLjue! hier kinnes't ytten meytfe AzBeammen, Kruwdinujier : indatkinjiettefmeytfe? O derten liete ! Mieri ! het iz hier in nocht !
De Wräd is oppe rin , ho wirt it al betocht ? _
DeMuwrrenTccken-wirck , bebeamd, bebijld' raey Sijde. Ho ! fchil uwz hijmmelfche haad , yn JeruPIem rijde ? OEf tjea de Brxgeman in Breed ney bed-lehim ?
De Spijl-ljuefijlje'ynn' pleats fenn' âde' Hofanna-ftem.
Da'kboaske', er'n, oonuwzT»« (het wier ick jiette yen Jobbe! In)x wier earrn' Djier jong) ick lille' ick bortte ickfobbe j Ynts knuwck-forfche my weer, ίο lordig in fo fwiet :
O jeugd! ofwietejeugd! Ickmeckeinf jongfum í.¿eí
Fcnuwz eyn' Boofchery' ; hertfe : elck fijn beriz'trijme, 'k Sil f jonge frjunen, 't het de Teanfen MÂlle Sïjme» |
||||||
I.
Τ J E R ν e, Hilla ! het Famke ij og ick dear ?
Iz 't Tntske Widmers ? fwiete ljeave Djcai' !
Tntske, ljeaf, wier hinne ? Doeken hert allinne ! Ickhaddyiïlfchip, Bout, iz'tdijnbejear. Υ ν τ s Κ E. Ne Tjerne, dat komt nearne foor, Seft, gong'wierom, du white wol in oor'.
Linckertloytf'dear jinfèn,, Leytdijn ljeafiteKiw/i», Yn 't Buwtte-huws to kijtièn oere Door. 1·; 'tlzomDy,, Datickly,, 'tSantig tuwzen deaden.
y. Neatornmy,, Hetmienthy,, Kleggi Rins dijnneaden.
T. Yntskeljczf, dubifte'et hert. γ. Jou! datm'ernaet grien om wirt!
τ, kLyomdyfogrittefmert.
γ. Feynt, het iz 't den dat dy dert.
τ. Gouden het fchoe't wezze? Ick kin naet genezze,"
Az ijnde hijmmel fen dijn ljeave Schutt',
Ick
|
||||||
Frieíche Tjerne. 7
I.
Ick bin for-eald op dy op dy,
Mijn huyningh-íwiete Tuytelke ι leauw' my, *tLibben, in mijn fteanen,, Stiet oon dijn be-jearren, Forlitftemy, de kádde dead ick ly. Y. Kin ick dy 't libben nimme' ccf jaen ? Frjune' hoe wier 't muwlck for my om dattodwáen?
Giek, hoekinfte kleye „ Wier mey foe'k dy deyc? 'tlsnin petear. Het! foe'k dy den forjaen? T. Ljeaf ick bin „ Trog dijn Min,, Az in fjoer ontftitièn.
y, Tuwzel-fin „ In 't begin „ Had it fjoer beritièn.
T. Ljeave Bijld , dat is to let. γ. Wierom? 't fjoer mey werter bett'. T, Minne-fjoer ontfteckt to red. y. Tjerne dog ick dat ? je het ! τ, Omdy, in oors naerne,, Mot mijn hert dozbaeme, 'kWit fijeker dat'etmyoorsnimmen det, 'i
|
|||||||||
Tuwt, azickbydywezzemey,'
Den iz mijn hert fo nochlijck alle dey $ Alle iwiere fleagen „ Tjeane'uwtmijndroove 'eagen Dy goeyfje 'in galje' az tu , ljeaf, rinftcwey» |
V,
|
||||||||
y. ja Tjerl ! het woefle dat ick die ?
My senget rju for 't raebjen fenne Lie ; Schoe ick by dy blieuwe „ In dijnpleagg' fordrieuwe ? Dy Ljue dy ièyne' oer al dat ick dy hie. τ. SwieteLaem,, Az't&kaem,, 't Hert wier my fornoegge.
y. 'tlckdy Sljuechte Faem Wierfte dear mey foegge ?
τ, Ljeaf oer-floedig : Iz't den lb? γ, 'k Giek 'er mey ; ho doz ! ho ho !
τ; Sjoghdearmoye, kijeke-bo.' y. Socken Knotte'ktaeft alto, τ. Swiet, oer-fwiete Famke „ Ljeaf ij n-ljeave lamke, 'tlz.keap, 'tizkeap: kompaetkje my,fo,fo. ib&fofb.
Jn-here'yhabbe 'rhierfo jamck, fowrâdfch, fowijld,
Jön Breed iz oors nog'oors, az in elbaft're Bijld, Ta
|
|||||||||
$ Friefche Tjerne.
Js 's oere míete môy mey Sijde' in Goud behinge,
In Wann' hetfe 'erfling' om, fen tin doeck , dy 's om-flinge
Mey Spjeald-wirck, hann'-brie lang : ja al dat ick hier fjog,
Datizfomôy, fofraey, foljeafüjckazitmog.
In lijckVol ljeau ick naet, y droagje' y fliepje' y weytiê , Datmeer, azickmey Ynts, yjomeyher formeytie. Mar, Tzjerl, ick gin 't jo wol, ja tuwzen reys ib goe,
Y hiene' al heel jôn winfcke', az ick it jo jaen koe.
Jôn wille oppe Wrâd iz (ney my tinckt) folmecke. Habbe' y in hert az ick , da 'k dit Boafch-lietje mecke' Da wier ick yn mijn fchick, jeFeynten! ick wier íbrijckj
'kTocht, ynnewydeWrâdiznimmenmy allijck:
Mijn Ynts ja: wier'étal, mijn Ynts )x wier mijn wille, Míjn hert dat wier ib licht, inGoeiè-plomm'koe't tille. Ofijngouwneeerftejier ! ho red roonftu ney 'teynï
Wy fijllen meye Pream, wy jottjen mey e Weyn,
Ney Oore-heytes nu , den ney uwz Υ ν τ s κ e Mygen ~t OEf ney myn Yeme' cef Môyts, dear wy den huwz-rie kriggem Dozgearrenwyitgoedtogearre, mey uwz twaë'n;
Ho ! for Graef Hendricx fteat woen' wy uwz lock naet jaen.
Ö njueggen-duwbbeld fwiet ! az ik myn Ingel-fwiete Juws yn myn earmen noam, (ièft, het ibe 'k dear uwt-fjete :) 't Ney-tinfen iz fo fwiet, ja fwieter iz it my
Az Pyp-keniel in fuwcker oere ryfen' Bry :
Dear wier nin deyen oon , Goud foe 'k'eruwt pœrearje, Injaewoeaz ik woe, datkoenog'môchtfelearje. O jouw'ren Groat ! wier blieut myn tyd ? nu 'ft naet in bean'.
Ho ! praet ick roun yn 't boun ? fo 's 't heag tyd,ick mot gean.
OBôle, dy gean Koe! hetderthetfchiitmynfchoncken Dehollerintmyom. Ick bin, foriîjcker, dronckén. 'k Hab myn buwck fo fwiet fol, dat 't naet fchölperje mey.
Icktanck-jeljeafiyck, Faer, Lan-bere', in iizgin-dey.
%
E Τ Ν. ΤΟ-
|
||||
Friefche Tjernc. «j
Ô O- Ç Ì C Ê Å.
Tjerneßongt lanfe Wey , geande ijnne
fin»z~e, veyhwfrs. (Stem: Rofemontje Ugh gedooken, ó'c.)
U
S Wiec, ja fwiet iz't, oere miete,
't Boaf kien fore jonge Lie, Kreftig iwietiz't, fiz ickjiette, Az it giet mey A'ders rie. Mar oorz tijggetet to'n pleag', Az kk oon mijn Gea-feynt feag. 2.
Goune Swobh lit uwz pearje,
Bca hy her .mey mij'lde ftemm'. .
Ofle feyfe' ho foe 'k it klearje, Wiftu rie to Hey te' in Mem?
Ljeaf dat nim ik to mijn left.
Dear mey wier dy Knotte feft.
3-
Da dit Pear to gearr' foe ijtte, In jae hicne ntn gewin,
Heyte feag, az woehy bijtte, Men wier ftjoerfch in lef fen fin i Of h, feyfe', elck jier in Bern , Wier ick Faem, ick woe 't fo jern. Â Hayte"
|
||||
Friefche T/erne.
ί
Hoyte1 in Hootske* Sneyns to keamer,
Mecken 'c mey elck-oorme klear. Tetke krigge SjoUe-Kreamer,
To Sint Kal, by Wijn in Bjear, Nu rint elckum az in flet, En bekleye't : mar to let.
Oeds die bettcr, ney ick achtje,
Da hy Sais fijn trouw' to fey, Hy liet de' Aders even plachtje,
Hec-fe' oon elcke' ig joene mey. Nu befit hy huwz in Schuwrr', In fijn Bern fleanne' all' man uwr, ¿·
Orcki mijnSoon , wotdu bedye,
Rin neat oon allijck in Moll', leid in rie lic mey dy frye,
Bern, iöogeann' dijn faken wol,
Den fil de' Hijmmel oer dijn dwaen, Lock, in mijlde Seyning', jaen. oe y t.
|
|||||
\
|
|||||
SjoIIe Kreamer in Tetke. ii
SJOLLEKR EAMER
Ι Μ
TETKE.
JOutme' oer-al de Kreamers ney>
Datfe lôy lizze' one wey » Om te fchoafchjen ijnne Sinne, Aflè fjouwer huwzen rinne Meyin Bârge-hock forby? So is 't wier, ijn 'ü eerft, oon my. Ick wird wirg; in 't fchoe my lefte. Dat ick hier in bijtke refte: ís 't lock jiette for'e ftjuwn, Ick berinti't licht oppe juwn» Merflè ftân: ick lit dy fljuerckje. 'k Mot reyz bortlijck tuereljuerckje. 'kMot reyz, fen in oorz fortriet, Lille-pijpje' in nochlick Liet. 't Sil mijn Gea-Feynts feer neat reytfej
Lit ick my dear mey formeytfe. (fVtjfe. Cet Ame β belle &c.)
I.
Tiste iîet allinne,, Oen dy griene Wey «
Schoîfchjen ijn dy Sinne „ Op in Simmer Dey, 2.
Τ ι ε τ ε kaerde de' holle „ Fol fen gritte fmert',
Kreft! hy lie fo folle,, OmfijnRoYTS ijn't hert, 3·
Rôytske, ljeareherte,, Yn Sint Lamerts Merck' Sietiluopmiinfchertte,, Huyning-fwiçte 'virek ! Β a 'kHiíU'de
|
||||
Sjolle Kreamer ín Teclee.
, 4·
'k' Hearde Dy dcarf jongen „ Hey ΐ hey het wier 't in nocht
Al mijn ljae dy fprongen „ Az ick 'er oon tocht. f-
Swietert! Ijeayefchiepke ! „ Nuw't ick fen dy bin
Mielefte'ijnmijn fliepke,, Njuncke'in ijnmijn fin. 6.
't Droagjen mijn be-jearren „ Ja mijn libben iz,
'tWeytièni/.mijnftearren„ Om't ick dy den mis» f;
Moachtickbydybüeuwe! „ Move', ey wierom neat ?
'k Sil dijn Laemkes drieuwe „ Mey mijn Schiep to ileat. 8.
In ick /il-fè foerje „ Moras yer in juwns let.
Bout! denmogftegloerje,, Yn mijn bout, opp'bcd.
9·
Tuwt! den meyfte' eack fliepje „ Omt ick Dy tp ipreck.
Hey ! den iil ick piepje „ Op mij η Lüle-ièck. ■ 10;
Swiet ij η laeyts in reden „ Soe ick dy omtfean,
Dodd' in iwierigheden „ Moaften fen dy flean. II.
Het ick koebytinfè „ Het mijn Tuwtel woe,
Schoe ick dy den lèhinlè „ Ja al het ick koe. 12.
Fijt'.1 mijnljeadytrilje,, Rôttske rinftcwey?
'k Kin my neat by-ltilje „ 'k Rin dy xfter-ney. 13·
Schoédijn Τι ε τ κ lije,, Datdy M ble krijt?
Lite im neat bedije „ Ioft hy dy fchien frij't. 14.
Ti et e fïldy tjienje,, Al fijn libben rrogh, In mey dy for-yenje » Herck' mijn kierrn,«, ilogg'. |
||||
SjoUe Kreamcr in Tetke.
Mïeri! mey't neat wezze ! Sizz' wierom (ey lôytf ! )
Kin ick neat belezze „ Dy mijn goune R ô ã ô s î i.6.
Eren, ô du fwiete ! „ Raeyfte' oon¿E ble Ìç,
Wierom neatby Ô é å ô å „ Ô é,å ô å' oer-leafftepâtt. So mijn Piepe dat gingh fwiet.
Tetke.
Leyfte' in floyteft' hier dijn liet?
Litfte'c oppe Rieme ddeuwe? . . Wol wotte' alie dey hiei· blieuwé, Leeg to fluwgjen, fléau in lôy?
't Het nin íchick in 't fet nin rôy«.
|
||||||
Komfte dear mijn Kearher-hoiiwer.
d'Hijnier refte, joutmei'jouwer.
Ô e ô ê e foe ' k neat fit cc ? (fey ?) 'k Sil hette' ijtte, moar , Jjtc' mey. Sit j lic uws to gearre ombijtte.
Tetke.
Wa neat arbeyd't fil neat ijtte.
Dat 's in ipreck-wird âd in wier.
Dijn fegs bernkes> earme DjierI
Rinne guwfjen omme ftuwcke ¡ Bieat, mey honger-holle buwcken: Doz foo my betjean,
In du lôykcfte' one Lean.
SjoUe.
Moar, ick fpearr' nin doave flocken. »3
|
||||||
{£ Sjolíe Kreamer in Tetke.
Tetke.
Azftedefte Sjolle; hec pocken, In hec pleage mienft'er mey ! Nim dijn Merfe in gong dijn wey. SjoUe.
Moar, dear mey; 'k fil jittc rinne3 OEf ick juwn in ftoer koe winne» Tetke.
Fangt de fleande Krie aerne' aet, Yen dy fit dy krijgget neat. SjoUe.
Moar, al moghfte nu doz kibbje}
Juwn, juwn fitte blyer libbje,
Az ick mey een tjocke Pongh» Fen kâd jild ney huws to gongb. Look', ick hab dat joed al ftritfen;
Jitte hefte my forfpritfen
[oft ick neat in bijtte kry, Twing' dijn muwle, fchamme dy, Tetke.
Az de bern my to* eare krijtte: Mâm, màm: Ytte, ytte, yttei In ick jild nogh' y ten fijn
Yn mijn Pong, nogh' yn uws ipijn,
t)en tinckt my mijn hert moat brecke. Soe 'k den neat in gleon wird fprecke, Az ftu doz , by 't finne-fjoer,
Ley île', in winfte neat in ftoer i
|
||||
Sjolle Kreamer iñ Tetke, ι f
ojoüe..
Moar. Tetke.
Ja moar ; wer wol die hinne?
Sjolle.
Moar , ho kin de tijd forrinne. Tetke' het wierfte mijld en blier,
Tetke' het wierfte' in frjuenlijck Djier
Yn dijn fljuegge Freefter-jieren. 'tHuwgget my hoe wy uwz tieren Az wy, ynne rjueft're juwn,
Mey in Feynte' in Fämme-buwn r
Lân-fe Lean ney huwz to fcholen, Ho wy laken, tuylen, holen : Az den Fôkel, Foock in Fy'
Thuws wier, roon ick weer ney Dy.
Α ζ den Koone' oef Nopke bijlle» Seit, feft (ftoe-ftu œfter, Upe Fenne buwrt'-door)· ftit, ijeaf, ftil,
Heyte wecket: Gouden.«
, LJy uwz Schoerre Door ijn litte. Heale nachten koen' wy fitte. Kreft! ick wier foo jern by dy.
In Du, wierfte'eack^nghfenmy?
'k Onder kijppe dy fenfore>
Az in Schiere-krie deknore. O Du lakefte foo wijt !
'k Wier ijn dy my felm al quijt,
Beyde' uwz Aders woen' 't neat lye> Jiectej moye, koe'kDykrye. 'tHuwgget
|
||||
16 Sjolle Kreamer ín Tetke.
'tHuwgget my, cef 't joe íchijd' Ijeau,
'tNochlijck, aa'k Dy 't jild to treau. " Tetke.
Meyfte my 't hert jiette. dolge? Hie 'k mim Hey te rie dogg' folge, O dat Boafchjen buwtte rie!
Dertten wier ick da 'kit die,
Neat in Faem fo gnep szTetke, Nu bin ick in fmôrig íletke, Wa my'ljOcht, ick lijckjeV earm Djier!
Nimmen min az jse dy 'k wier«.
Al mijn moed iz my ontiöncken. Al mijn goed heftu fordroncken , In forfpijlle, fneyn op fneyn,
Moart ! miin lyen her, nin eyn.
Sjotte.
Nu, nu, feftjes, moar, hoebeerfte, Hab ick fchild, Ijasf, ick bin de' eerfte Neat dy keatet j kauw' dat feft :
Better yer keate5 áz op 't left.
ïck fil mey 'er tijd wol wijzje. Dat eerft môy fchijnt kin ney grijzje. Dy fijn jeugd in 't wijlde' oon-ftelt,
Bettert him \Vol oppe jeld.
Dear mey fil uwz lock beginne, Du ney huws. ick op in hinne. |
|||||
tJEAFDE.
|
|||||
Ljeafde.; 17
LJEAFDE
f Ψ rins Robbert s mars.
\ ÇEen Jonckvrou die m§n hert
^ door-wondt &c.
1 Johan. 4. S.
|
||||||
1.
LJeaftf, wirdfte Ljeafde', oer-fchieufte Bijld,
Puwck, boppa Sinn' œf Dey, Nin Faem , hoe moy, dijn glanz' befijli't Op tuwzen mij Ie ney. Yen ftrieltjc' uwt dijn blier eag, ick tjuwg,» Tjocht dat ick ney dy ftjoer,
Jâ ijn dijn ljeafde baern in fljueg, Az Migge' yn't Kerffe-fjoer. 2.
Wae dy naet Ijeaft iz yn forftân
Fen wit in fét * on-dreag. ■* on-fwanger
Mar , al-folmecke' oer-wirdfte pân i
Het Minfche fljuecht fo heag,
Dy dijn wirddy' wirddearje kinj Dijn gaven yn befet,
OEf breyns begrijpp' groundearje kin , Hoe dj iep me dear op let.
3·
'kWol naet, lijck' folie minners dwaen% Affe' âlje bernfck in njuer,
Dy alle fchild de ljeafde jaen', (O weati-wit buwtte ftjoer ! ) C X>e*
|
||||||
Ljeafde.
De' yen' neamtfe wread, hird, doaf in blij π,
Pe' Oore' hietfe kâd az fnie , Dy wijt't her on-joulijcke pijn,
Dogge' al mey on-befchie. .'rHïete' yerzen , uwt it fmitte-fjoer3
De Smid nimt, buwtte fchea ;
Hy hanlet it mey gçe beftjoer In 't det him quselck nogh quae.
Mar koamer aerne' in onbedreun' Dy 't fette'oon *t erfl(nge' eyn,'
Dat wier eyn fchild, az hy oon 't gleaun' Sijn gicke bannen fcheyn'.
f' ..
Oertïnckt mijn hert dijn frjuenlijckheyáj
J» 's alle reyts onteyn.
Back dijn mild-diedig heag beleyd Glanz'-glorret tonder eyn.
Maer 't iienge' uwz crjuefget fmert in fmaed't> Iz tchijn-ljeafde', ín ondild.
[Wijt* dat dy ljeave Ljeafde naet. (HoJp' Ljeafde \) 't iz eyn fchild.
Heal dea! heal dea, trog Minn'-fjacht', Ljeafke!
Om' dobbe ig het Ijeafds -feuterí my brocbt:
Het tinckt 'er jo fett, hert e tjeafke/ fVittey riejin myn Ijeafdt-ßocbt'}
œ y t.
|
|||||
REONTSE
|
|||||
ReontfeLjeafde-gâl, &C» iy
R Å Ï Í Ô S E
LJEAFDE-GAL,
OON
F R I E S Ê Å - Líchtfirdigheydc.
(Stem: Ñùïâá.) ÷.
L-Et ynne juwn (de Sinn* oone' oore* ig Duyn,
Nacht-wâdfters eag belitfen mey yen Wolck',' Fijld, werter, luft oer-teyn mey tjuefter brayn) Siet Reonts oon' Strân, in walde* uwt hette-koickj Yen triene-gjealp ; dy lanz her wangen del Roon, wiet en hiet j in biet in fpliet her fel. 2.
O Friefche! ffey-fe') in dear mèy wird*-fe ftomi
In j« beichaet, in laey ynn' fwijme' az dea.
0 Friefche! ffeyC-Ã) da-fe hette weer bekom)
O 't hert bejout m', hoe's, Ijeaf, dijn Reonts ijnn* neaf
Retnts, eren, Reonts, dijn hert, dijn fiel, dijn fin, Reonts litfte, ljeaf, ynne' wean fen freamde Min, 3>
Fljueg hinne' oer-drovig fuchtjen fonder eyn, Reyts, reyts yn't hert fen him dy Reonts forjit
(:Wierom ick tuwzen tuwzen trienen weyn : ) 1 Om fijnne-min, dy him, fpoar-bjuefter, rit.
O Friefche'. koe'k miin trienen yn dijn bloed Trog-mingje 'kwit ick recke dijn gemoed. C a M*
|
||||
20 Reontfe Ljeafde-gal, &c.
: ' ' ' " ■
Mar "x. iz om naec al het ick kley œf gâl,
De Goden habbet, ljeaf, (och!) doz forfjoen,
(It ty, it ty to goej naet to dijn fâl :)
Dat jas dit bjuefter freamd Djier oon dy joen',
Ick rop, ick rop oone' Jiijmpael in bejear
Sîjn tjawg, ljeaf, dat ick om dijn Ijeafde ftear,
r-
Ho fchoc ick libbje ! 'k fiel dijn hert in fin
Ljeaf, eren rjuecht in fljuecht oon my forbuwnj
Nufeft.oon dizz' blier-eage Meeremin,
Dy(hoe-fe* eack-ijongtj jse 'sduwbbeld falfk ynn'gruwn.
O 't tjuefter gra;f mijn winfch' ! 't Jjeacht bin ick fed,
Om dy mijn treaft, trog Uercurs floyt' forretj
Op Damm Famne bed. |
||||||
e r ν.
|
||||||
HER.
|
||||||
Herders Ljeafde to Galatim. 21
HERpERS-LJEAFDE
G AL AT H JE Á.
WiiTc. S rrmt e^el %^ ti<tfatr»3 &c.
J ' \ Í a dien' «V Godhjckheyt >, &c. |
|||||||||
_
|
|||||||||
*t Ô Tí 7 Yt í*en mün nerc m ^m
VV IzGalath^e. Ick bin (Trog her íhie-wi/t, r in wirde}
Oon her, yn ljeafde, huwn': Ick kin 't ferï her neat hirdde,
OEf ick flamje* aZ in uwn'. 2.
Her wezzen frorh in iljuecht,
Her wirdden klear in rjuechc,
Her ïçïåßñðûßåç' wand'le, Her inck'le ruwne' yenfad,
AI her dwaen, wirck in handle Iz 't nommelft' fenne wrad,
■■/■.-■·' ". ■ ' '. ■
d'Onnof'le kerde dy,
Ljeaf, to fijn ljeaf, eer hy Sija libben drbvigh èyne : Cî £er
|
|||||||||
Herders Ljeafde toGalathaca.
Eer him (ó Helfche rie ! ) Sijn eyn Bfoar deadlijck fcheyne, In d'heale Wrâd fordie. 4·
O GouneGalathäe!
Moche ick mey dy, ijn free,
Libbje, 'k hie wâd in winfehe. O ! 'k nijd' nin Forft, ho heag,
'kWier de lockigfte Minfche> Dy earne *t Sinne* cag feag,
Môcht ick mey dy begean,
'k Schoe ney nin heagheyc fteanj
'k Schoe my mey dy formeytiè, Om 't my de Gacft omteyn,
Ney dit libben mocht reytfe Yn 't fiiligh fonder eyn.
Wa 't den eack wezze mey,
Dy Galat h js. e ftjoert wey »
Om Tethijs, Timo' of Rh'èa* Dy bouwje' op drieuwend' fan:
lek minje GalatHí£a Az wràds heag-wirdfte pan.
E ï N.
|
||||
Herders njue, to Pales. 23
HERDERS NJUE,
Τ O Ρ AL E S.
|
|||||||||||||||
Stem: Van-Cordewqgen*
1* |
|||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||
PALES puwckje fenne wrâd*
Mijn forhuwglijck herts bejearen, By waem ick my lockig hád, Bopga kroon in prael fen Heeren, Tales frónckjefen it Fjïldx *Dyforlit kk om nmjtld. |
|||||||||||||||
TL
|
|||||||||||||||
Eren iz 't wol fchijd in -béid, '
Dat Ljue, werz fen haed-ftôck dragen,
Steat klien acht'ne, ja naec wird,
Om uwz Tales to byhagen. Tales pronfkje ferftt'F/ild?
Tfyforlii ici om nïftjïld*
|
|||||||||||||||
Mars, y erts Fijne fen mijn Minn\
Grouw'let nu oon oreweagen, Nu bloeyt Tales az Godinn', |
|||||||||||||||
tod-
|
|||||||||||||||
24. Herders njue5 to Pales.
Lodder-laytfend' bher fen eagen.
Ψ ales pronckje fen it Ff ¿ld, 1)jforlit ick om ninjüd. y
4>
Wa jiette' ore Ljeafde' oonguw't,
Wa oon ore minne muwlket, Wa njuencke' ore fchienheyt luw'c,
Wa míjn ker , az fljuecht; oon-tuwlkct. Tales pronckje fen it Fjild,
T>y forlit ick om ninjild.
i f ·
Mar wa mey my ney her fjean',
Frjune 'k nijddje nin mey-fryèr, Komme' op greyde' in griente' œyt-gean f
Ick gong mey him ?, des to blyer. 'Dear míjn Tales HUjier-rijck Fjild
Troncket mhdt\ in hddt inne- hila*.
|
||||||
Cß γ t.
|
||||||
Ljeafde
|
||||||
Ljeafde Gjeajpe. 2 5·
LjEAFDE GjEALPE.
Wijfe : Ick had y oor de fin, &c.
1.
REa-gouneMuwlckje,
Ruwn-aerdigh' Djier, Ho komt, ho komt it by Dat y doz tuwlckje} Dear 'c hert iz fier Fen ljeafde njoencke my? Ick fied „ lek bried, Ick.koyts yn ljeafde fjoer. Jon ljeafde walt my oer» Het ftiet my 't ljeavjen dj oer ! In y f jeane dat ick bin, Tor in uwt-terd yn jon Min^ Mar blieuwe allijcke ftjoer. Foral mijn frejen,
For al mijn dwaen,
For al mijn pijn in fmert' »
For al mijn lyen, Tjienft, hert oer-j aen,
(Hert) win ick naet jón hert.
Koe heyd' „ In weyd', Koe griente, Beamte, Raem,
Ky, Schiepkes, Ey in Laem,
Koe Fuwggelt Dijck œf Daem,
Jon hird hert weack weackje' yn wiet,
D tjeaf,
|
||||
kjeafde gjealpje,
Lieaf, it tricne om mijn fortriet
Al het omtrint my kaem. '3*
Mar, och! ja? witte, Jx witte wol,
Ie iz, it iz om naetï
Wierom ja? 't litte. O íEmerol!
Dy my doz t'on-rjuecht haet'c,
Het ftien „ Het bien, Hec Klippe hird in kad,
Het See-fchomm' grijz in fad,
Het grijmm' brocht]o te wrad:
Dat ick luwckje', in even hird
Y jo litte', in naet in wird
My treaft'c, oef treaft fore' hadt.
4,. Och.' nu beijiet ick l Och .' my beiout
Mijn gaéft ! my wirt fo ted !
Mijn fiel uwt-iiet ick, Swy' Floyte-hout,
Dyn nuintien bin ick fed.
Kom laem „ Kom raem, Kom Fuwggelt, Beamt in gruwn,
Loytf' 't libben my bejuwn^
Trog ljeafds fwiet foere wuwn:
Sjea de Stien oon fen mijn grief,
Dy my 't ftienighe' hert fchaet sef,
Dear my de Ljeafde' oon buwn'.
e τ ν.
BERT
|
||||
iEmaril in Gôris.
Β ERT-SANGH
twijfthe
¿Emaril in Goris.
Stem: La volage, of Vrou van mijn jeugd. &c,
t.
Gw«. s-\ Oune /E M A r ι l !
z^maril. \Jf Wol G ô r ι s het 's er weer yn til ? Gr. Sta: j blieuw', bout, hâdde' in bijtke ftil, . Hertfe mijn bea.
OS. Dat fil wol dwaen dijn GAlAthía, G. Yn dy allinne' iz al mijn free. Tove'ey! o<£. Wier ney? G. Ney my.
S-/S. 't Iz my fo wee naet yens om dy. G. Du blieuwfte yz-kâd in ftjoer Al baernfte my gleon az in fjoer,
2.
Hertfe míjn klacht
t>2. Dijn kleyen ick nin fijtter acht'. G. Dat hird' wird wy't my yn on-macht. Mijn yn-borft bier.
<t&. Het mey 't dogg' wezze dat dy let? G. Trog Minjjochtme' iz mijn hert befet, Om dy. txdB. Om my ? G. Dat 's wier.
v£. Doek fizzen achtje' ick naet in hier. G. O ftege ftjuwge fin Wirdd' fizlijck om dy fwiete Min.
|
|||||||
Hert-
|
|||||||
Ό ζ
|
|||||||
28 ¿Emmi in Goris.
|
|||||
Hert fe' ey hertfe' aet.»
v£. Nae, dear to krigge ftu my naer. G. Dat 's, mey in f wird, mijn hert trog-ftaer. Holp'j ljeaffte', ick ftear.
ts£. Dat lelljen recket mijn doaf ear. G. Du Hifte d'oorfaeck fen mijn feer. O my ! o42. Het 's dy ? G. Mijn hert !
ι/£. Ey loake het in Ieafen pert ! G. Dear field* ick , heard', in ieag De dead-dolg1 fen dy Ijeafde-pleag.
Heelje my IjeauV !
fc^B. Dit 's oon in oon al \ âde kreau.' G. Tnjin mijn pleag'it yenigft'reau. Het bitte moy !
ts£. Dat 's áz in wetter-borls op-toy. G. Wirdd' Fron mijns herts bouw , Stal in koy, 'k Wird fuwn. ts£. Dizz'jjuwn? G. Dizz'ftuwn,
t/£. Wol bifte den ib deadlíjck wuwn' ? G. Dy wuwn' dy Ijeafde' uwz fjet De Weer-ljeafde' uws ftracks weer fbrfwiet't.
y·
Ick ftear, ick ftear Í
c_/á?. Het fiet dit kiermen al tijd weer ? G. Hoop' om ontlefting' fen mijn ièer. Forbly mijn moed.
e/4s. Wezz' bly in fry wier to ib tjoed ? G. Ey pearje, ljeaf, mey my fo's 't goed. Ey, ey! ts£. Wey, wey. G. Hád dear.
%/E. O maet 't i ζ naerne ney ίο klear. G. Doz gong ick (Herders berr·) Yn frucht-ieas Ijeafjen gled forlern.
Ε Τ Ν,
Ont-
|
|||||
't Ontfleyn hert 19
Ontsleyn' Hert.
ÇWjjfe. Jacwjacusy &c.}
|
|||||||
I.
|
|||||||
O CK E bea mey fâd'ne bannen,
Swietfte tjeafke fen uwz jeld, Fen uwz Boem', Gea, Goa in Lannen, Dy my mijn eyn-falme' ontftelt: Ljeafke, ljeafke,, Hert in finne-tjeafke, (Bjueñer ! ) ick baern trog dijn kjeald. 2. Tjeafke' ô dy mijn borft op-fneyn het, Trog 't oongloerckjen fen dijn eag, Dy my 't hert dear nwt onteyn het, In weer fol Γ mey f joer in leag.
Ljeafke, ljeafke „ Hert in finne-tjeafke, Tinck reys Ijeaflijck oon mijn pleag*. 3·
Sonder hert iz fonder Iibben.
Sonder libben libje' ick, klear.'
'tFlefck fortorret fen mijn ribben , In ick layts jiette' om mijn feer.
Ljeafke, ljeafke,, Hert-in-finne-tjeafke., Jou my hert in finnen weer.
4-
Naet ljeaf: hád du 't fonder weer-jaen, Mar fluwt it dijn eyn hert yn,
Den wier dien mijn fjochte' in feer-dwaen , Den reft mijn hert boeyte.pijn:
Ljeafke, ljeafke,, Hert-in-finne-tjeafke, Mijn yn dijn, in dijn om mijn.
E Τ tf.
|
|||||||
¿α Minne-Sinne.
Op de Print van een HE R D E R-
kuffcnde HERDERINNE.
LYltfen paeyde Poppe' in pea,
Τ) e ar trog trillen, 'lefi fijn ljeay Fij? ! him tocht himfalm t entrinnen. Tnfiviet mttlke it '* thauwer-pœen. V Is klear jou- leas-nimmend'- jaen. 'Doek iaenjou-nimt hert in finnen. MIN NE-S INNE.
LJeav' Lijltfen! az ick ly dy bin,
(Mijn Ijeacht myn leag, tnyn eag, myn Sinn") *4z 't ijuefler iz, midz ijnne nacht, In 't Styrt' befijoert de Hymmel-yvach?, Ha tjueßer it eack tvezze mey > 't Iz myfo Ijeacht az Sinn' af dey. Mar az dyn gloar my naet oon-gloer't
So taefl ick bjuefler onbefljoerd, In kyekje* az jloack- in flecke- Uyns At jeld't de Sinne m'd- dey-fchyn. Het baet, ce f' my de Sinne' oon~eag't? hyhs iz myn tjueflex in myn Ijeacht. |
|||||
u w τ*
|
|||||
Wobbelke. gi
WOBBELKE.
S Ô ÅÌ ÌÅ.
<Daer vondkk heynelßck) &c. ô*
Yn hert dat triller my} it iz nin rôy !
Mijn \]eaft\t: Wobbelke,
Mijn fwietfte Wobbelke, _______I Mijn wirdfte Wobbelke,
Het biftemoy!
Ickfieloon'tkreauweljen, Ijeaf, het my dert,
Mijn gouden Ingelke , Mijn gouden Ingelke> Mijn gouden Ingelke, Du bifte' yn 't hert» É-
Ï l 't hert ontfljuecht my beyd' mijn eagen trog» Ja 't rint uwt my yn dy, h tjocht uwt my yn dy} It ljeapt uwt my yn dys Á æ ick dy ljog. Ick
|
||||
Wobbeíke.
|
|||||||
3*
|
|||||||
4·
lek kin neat wezze fen dy, fwiete djier,
OEf ick mot ftearre ljeaf» OEf ick mot ftearre ljeaf, OEf ick mot ftearre ljeaf, Dat 's inckel wier. f·
Help Ljeaffte', ô litfte my yn docken quea
Paetke my fwiete tuwt, Paetke my fwiete tuwt, Paetke my fwiete tuwt, OEf ick bin dea. Å Õ Í.
|
|||||||
Ljeafke-.lit.uwzj Sec.
Wa tijd naet bruwckt „ dj tijd ontglßdt,
Ontßjuecht, ontduwckt » mewirdfiquijt. (WijTe. Si c φ pour mm paceliage.)
LJeafke lit uwz iöbbje* in fabbje
t'Wijl't uwz rnuwlket, Jjoent, in left, Dat iz immers fier' wey beit. Litfe gnorje' in uwz belabbje, Waems fjoer is oon yeffche terd. Alie dwaen het tijd in berd. Sinne in Moanne, rijzje' in ¿nwekje,
Simmer, Winter, Foar-jier, Hearih Eynje', in libbje' alweer az eerft. Tuwttelkc', az w'uwz tijd naet bruwckje,
Nu-fe* uwz tjienet, ]x rint t'eyn , Mar wa till't weer holle' oer-eyn. Pajerke, mijn fvviet formeytfen,
Dy my de Hijmmelfch' ivvietheyt jout,
Jouw' my hondert paetkes, bout ! Dat it uwz yn 't hert mot reytfe :
Pse my hondert reyfen tjien, Tuwt du wiftet het ick mien. Hondert-tuwzen paetkes jiette,
Tuwzen-tuwzen psen dear to : Bin ick giek ! het ealje' ick ? ho ? Lit uwz paetke', ôliordigh' fwiete,
Oon uwz luft-eyn, buwtte tol, Svviet', uwz fwiete buwck fwict fol. E Τ Ν.
|
|||||
E
|
|||||
34« Minne-Fjuechc-Spil.
Minne - Fjuecht - Spil.
LJ E A F D' deage' in trotte my eern' uwt,
Om dat ick him kliert manke hiette, Bopp'-bortlyck Bernke, lytfe gtc%t. Hy noam fijn boagc in woe my fiette. Dat jilt dy Jan, fey Cypris Soon. Kom oon (ick weer) wa fchoe my derrc ?
Ick hab in ft'ielen harna(ck oon , In wol my, az in Switfer, werrc.
Hy fcheat , hy flitfe pijl om pijil', By tuw zenen fijn bouten fleagen. Ick ftoe allijck in yken ftijl\ Hy fleag. Ick feag him onder eagen.
Mar do dy Bingel al fijn reauw Forfchetten hie, Hy ftoe yn' dodde,
In mecke' in (quansquijz) eangftig kreauw. Ick, moed-great, oon : Ick noam in Lodde,
Nu fchil ick dy dobbje yn yen kuwl. Doz duwckt dijn borll'-bels fnorckig pochjen.
(Ick wuwgs ynn' wean , ick laecke' yn tuwll', Fjuecht-winft' begoe, tocht my, to fjocbjcn)
Giek, fey'er, iz mijn Pijl-fchic bleat, Ick meyts in Pijlle fen my felme.
(De diede' op 't wird.) Hy, falm-pijU*, fcheat Him falm yn my. Da ftoe 'k bedwelmç !
Da joe 'k it op. Laey' refting' dol, In kriet, mijn Fijnne fijn ick binne !
Hy baernt mijn yngewand. O hol ! Genaede' on-oerwinlijcke MINNE, ET N.
|
|||||
Ê É Ñ E D O
|
|||||
Kipedo Reauwe-bjuefter, 3$
ê é ñ å D ï
RJEAU WE - BJUESTER. JVtjfe. Van Gooßn*
|
|||||||||
é»
|
|||||||||
LYts forlijnn' key fwiete muwüe,
Goune pole, wjueckte Wicht, Dear hy Thcebi ftrielle' omtfchuwlle, Onder beam'-fchaed tjuefter-ticht; Dol laey koker, boage, fchicht', (Reauw' dear hy mey wircket) In hy kniep - ^ge ynn' iliep Reftlijck, dat 'et inircket. |
|||||||||
2.
|
|||||||||
Dat begloerre' in Ijordigh eaghje.
In elbafter-libb'ne Bijld,
Dat him laey in bortlijck leachje. Dear wier Kuwze ontboage', ontpyld,
Da'er opwecke', in feag, yn'twyld,
Ney' gruwn in ney boppen' : Hy begoe „ Njuer in tjoe
Oon fijn Mem to roppen. 3·
Nu is 't gâlljen, nu is 't kiermen,
Nu is'c tiermen fonder eyn
Ja by gammen ! wylde wiermen, E 2 lek
|
|||||||||
3<S Kipedo Reauwe-bjuefter.
Ick bin fcheyne' duwbbeld fcheyn' !
Sjog ick fier, in loayts ick heyn,
Fijt'! mijn Arck iz ftelne. (Moart, ick ftear ! ) Ick wird weer
Mietten mey eynjelne. 4*
Mey eyn jelne wird ick metten, "
Dear ick elckom mey uwt-miet.
'k wird fen wrijc en fpijt befetten, Poer, uwtlitten trogh fortriet.
Mam, dit fpijllet myjíe Griet
Tins in leau ick feit lij ck [: Venus:] Soon! „ Tjogh dy oon'
Dy huyn naet fo ledlijck, f-
Dat fwiet Famke, gloer-eag' Grictke,
Puwck-moy, aerdigh oer in oer,
Blier-wijt Lamke, det in fjietke, Uwc eyn eagen-iinne fjoer,
Den buwght elck ney her beftjoer,
Sonder wird œfwerr' dwaen. Jx û\ dy ,, Leauw' dat fry,
Dijn geweer wol weer-jaen. œ y t.
Forfchaef
|
||||
Forfchaete aerd, &c.
|
|||||||
Forfihaet' aerdaftj'm-flridigfini
*Datpearet quelck> dat f et nin Min. FReamdc, bjueft're, wondVe tingen \
Feu uwz Nieske nijllick fin, Neackje' ick her ; jx rint wol ringen. Troa'y' ick foarj jas fblg't rnijn rin. Buwts ick oon; .her portte' iz fletten. Weynje' ick' reg; her doar kwekt op.
Nuyfckje' ick njnct ; j¿e Ieapt uwt-litten. Duwkje' ick djiep,· ')x klicut ynn' topp'.
Freje' ick f joerigh; jy 's beferzen. Kielt mijn moed; jse 's ynne brán.
Taeft ick ney her ; jx 's oon 't werzen. Hannen thuws ; j» fet mijn hân.
Kâtje' ick drock; jae 's fonder muwlle. Swy ick ftil ; her happert giet.
Eernje' ick ; jx pettearret tuwlle. Loayts ick foer; jx laket fwiet.
Gloerje' ick blier ; js loaket gnjme. Bin ick witten ; jae 's az dol. _
Malje ick; js's befchieden. Tijtnen Het 's dit? Oors "kol-fe* az ick yeti.
|
|||||||
E Τ Ν E,
|
|||||||
E?
|
|||||||
3 8 Yiuie tuwl-wraegfel, &c,
jfaen iz Ijeafte „ Nimmen tjeafie.
Wijfe, Mßn herp bekleedt met rouwe\ &c. i.
YNn' tuwl-wraegfeljerij yn 't djoeyen,
Yn 't fnaep-fnobbjen , ljeaf, Yn't eal-lijlle-bordijck ftjoeyen, Neam'ftu my tjeaf, tjeaf : Om 't ick ond're paetkerye. Pea-fjeack, fonder luwd, Duwe' yn muwlle-ftiet twa trye, Dijn giel Podde-hyers tuwt. 2.
Goune bolle-krolle Holle,
't Lijcket bernfch pittear,
Jaen oef nimmen fchijlt rju folie: Hab ick ftelne, Sweer,
Az ick jou ? Ho ! kirt in jouwer Tjeaverye' oon-gean ?
Bazeftenaet, Fijlde-Bouwer? \Va fchoe ''t oorz forftean ?
3·
Dy foe 'k eer', mey rjuecht oon-tuwge Tjeaf-ftir, ftellery':
Yn dijn paetgjen' dat it fwuwge, Stielftu 't 't hert fen my.
Dy nu, 't hert ontnomme', ynn* dwelme'ftirt Stell't dy? fwiete fchelm'!
Na; i dy herte-fteller fel m, wirt Herte-tjeaf: Tjeaf-felm'.
e r N.
MUWZE
|
||||
Muwze Boafch» 39
M U W Ζ Ε-
O O S Τ Ε.
Wqfè* Si ¿efi pour mon puceïïage,
1. Nne'oer-lang forlijnnc jieren,
Yn Saturnm tyd, by âds, Yn dy goune tijd, âd-wrâds, Da de djier , œf'c minfchen wieren > Mey eyn taeíe' in fpraeck forfjoen, Oon elck-oorme' in praetje joen'. Yn dy tijd wier 't dat in Minfche,
Dac in fillig Cluwf'ner fiet
Oone' igg' fen in rinnend' wiet,
Dy de gave' hie, het hy winfche, Fen al 'tjinge' hy hearde' cef fjoe,
Dat it wirdde' aliijck hy 't woe.
?c Berde dat in Uwlle-koffe,
Lanz dizz'Sleat-ig> dearhylaey,
Mey in Muwfke noam fijn draey,
Dat him, ynne flecht ontpioffe. Dit wuwn' Hee*-om ynne laep',
Fen fijn mou we, flippe', œfkaep*.
Hy
|
||||
Muwze Boafch,
|
|||||||
*>
|
|||||||
Hy íloeg d'eagen neye Scearren,
In hy winfche dat dit djier
Dit Muwíintje' in Minfche wier.
't ging ney' winfche, ney bejearren. Faer wier bly. Hy fed dizz'Pop,
Α ζ ey-berne Dochter op.
f-
Az }x Faenij ney tijds forrinnen ,
Wuwgfen jeld in jieren hie,
Tocht in foche uwz CluwPner rie
Om her Boofte', in brijek fijn finnen, Want ]x hie to nimmen fa!,
Az de fterckfte man boppe' ál,
6.
Wa de kreftigft' nu moght wezze,
(Oermits jae him falm naet fey}
Β riek him de' holle dey oon dey :
Hy koe 't tinfe, ferje' cef lezze; Eynlinge' het hy him betochtj
OEf 't de Sinne wezze mocht.
7-
Hy ftoep ney de Sinne' in kate : Tfyrl, dy tyd in ftuwnen ftjoert> Dy de Wrâd roun-oni begloerr't, Dy oer 't werter, ferfck oef C^tct Wad't; boofchje'oon myn Bern : dynin Az de kreftigfte' het yn 'é fin, Kreftigft'
|
|||||||
Muwze Boaich.
|
|||||||||
*ï
|
|||||||||
8.
Krefcigft» bin ick naet. Dy grijmmc
Tjocke wolcke tv/ingt my wol, Dat ick az Kaep-momme' cm-rol. Dat ick om rin az ynn' fwijmme:
(Sey de Sinne') y kinne 'tfjean: Dearom mogge' y to him gean. W o L c κ e 3 fchoene Y wezze mogge
d'Alder-krefcigfte' ? herckje my', Wirdd' mijn Sweager bid ick Dy. Seft (fey Wolck'_) dat woe naet doge.
Sjog dy Berghe' iz my to quea , Reyts ick him hy breekt mijn Ijea. ΙΟ.
Stegeftant-frieO, ftjuwgge holle,
Dy for ninter duwckt nogg' wijek't, By waems kreft eack nimmen.lijck't, Wirdd' mijn Berns man, fo y wolle?
(Doz fprijck Heerom Monfé' yem oon) Wezze y mijn oon-boofche ioon. II.
Atlas gappe', ik mot it Iyc
Dat de Muwz mijn Maefter wirf,
Dy my krabet, dj iep, oon't hert; Koene' Y him to Schöon-foon krye:
Dy my hyer in huwd trog bijt Is de fterekite dy ick wijt. F
|
|||||||||
/
Dear |
|||||||||
'ejß Muwze Boafch.
Dear ney wirdde Muwz-rmxi freage.
Muwz-man fwol fen edel bloed,
Muwz-man heae fen hert in moed,
Muwz-man fprijck: Ick wol it weage, Lauw' my dat fchien' Bijld to ieft'.
"Wa'ser kreftigjin mijn kreft?
13·
'cFamcke' eack, to dizz' Boofte willig,
Dit 's de man dy 'k Ijeafft bejear. Jouw' my trouw' kiermd-fe al weer, Docken Boofte' iz my lock-fillig.
Dear mey wippe Muwz mey Muwz, Wol-fol-noegge' yn't Muwze-huwz. Å Õ Í.
|
|||||||
PARIS
|
|||||||
Paris forlktendeEnonc, &e. 43
PA R I S
forltttende
E Ν O Ν E,
In her kleyen dear oer.
DE Mi»»e-fjoerige Paris, fijn lock,-fen rjuechter dear
trye godinnen weft te habben, naet kennende forfwye , forhelIeitoonfijnEN onE , dy'er ynforfcheat, ïrTynV djiepftefen het hertomfuchte,her forlies alreeds tinfende.Dy tijd, d y oer al regeer et, oon-fiede Paris eergierigheyt, dat by.bcfleat' fijn pleats yn fijn Heyté Hoaf to beklajen , dearom forfiere'er, op dat'er fijn wij ν Enone, min «ftertochtlijck, yn bewillig j e foe, dat hy fen fijn Heyte orabeanc wier,fijn fortjcg onder teek fen yen Faderlijcke twange doz oon her ypen dvvaende Ljeave helt, de Hymmel fvol my fen d'yn befittinge, nu 'uk 'er my
maefl yn forheerlyckje, cefflette, op dat tck, fen dy œf-fihaet, d'yn Wtot-nimmenheyt to libbeniger fiel,· teitte den dat 'm ßr eng bef el fen myit Heyte, onbreckelycke fret oon m'y η geboorfaembeyt, my fen dijn cagen , of eer e fen my felme tjockt, "bier fen mijn bert fo funne fielende fach- tet , dat 'et fizzen oon mijn fmerte letter, az it üMdru^ckjen om mijn tonge foegget. Dizze trienen., dy ich oon d'yn meyïyen, in oon m'y'n quellmge jou , in dizze drove kley-Tnirdden oon alle bey de, kinne dy, ho dienigb mijn fchiedinge iz, betjutigje : 't Jaier, btCtotte füyvel» de fchiedinge fen mijn libben, az de hope fen dy "freer to fjean, dy "i»rang-idfigheyt naet forfwet'gc. Jou den to dizze wede ttvange d'yn IttoiUinge, ickfizweadc, oermitsja my fen d'yn Ij ex f de fibaet, den naet az mey it /i/V', yeant m'y η hert fil dy, topan fen fijn djieppege- fíegentbeyt, de helt fen fijn libben litte. Trog dit pittcar recke hy Ekone foo, dat ]x alio daetlijck om
fijn fortjean fhektje, dearom hy > om her freze to forfwietjen, her yn fijn carmen fétte,rn fijn ljeafiie lefferye mey tawzen paetkes oer- huinigde,twingjende fijn œgcn,orn fij η ontrouwigheit to befchaed- djen, trienen, op dizze ljeaffters ¿anficht to flirtten, in her, yn fijn F 2 carmen ,
|
||||
4,ö Paris verlittende Enone,
earnien, naet noagh kinnende trjieuwkje in muwlckje, fey'er: Och !
dac ick rjuechte ford de roofen fen dyn Muwlle ploytfende, foo wol de ityckelä fen myn oerJyen , oermits ick dogge yenreys ftearre mot, naet mjeen mey. O Sinne! faet detdy de dey forcoafjen? Myn fiel, fonder dy to libbjen iz meer den ftearren. Lic ick naet uwt dyn eagen, deljuechtenfenmynlibben, fchiede. Marmynbern-plichtecwinght 'er my to, de ghehoorfaemheydt forknôttet my to dit ftrenge befeine fén myn Heyte ; az fijn foon, in eack twingt de ljeaftemy, azdyn man, fyn wetten to forachtjen. Het fchil ick den wezze? gehoor- famjende intygge foon , cef Dy, mynfchiene, naetforlittcnde , in rjeuchttrou l|eaver? mocickallebeydom-klimme? O onnutte wolle! oermits twae jinftrydene naetyn yen faeck wezzekinne. Bewiilighje- den, myn fchiene, mar buwtte dat ick wol, dat ick de wreadheyd fen yen Heyte, dy myn wolle fijne twinght tofolghjen, gehoorfamjc. Dizzerniftreaftigheljeafiter, dy ondercwiiTche, aztrogtogritte quel- lingeftom, weyne, tocht oon Par i s, dear trogh uwt to bylden, dat jae buwtte Hirn naet libbje koe, fizzendedearney, mey ryzbofck- jendeftemme: Ho, Pa R é s ! woene y jon E í ï í Å, in du Å í ï í å ! dyn Paris
forlitte ? Ns; nx, uwznead-lot môtuws nead-fchick folghje ; myn dead, oermitsjôn libben myn deagen forljuechte, mot myn graef, in jon fchiedinge myn y vige cefwezzen wezze. Ick mot oon jon lichame, az y oon myn fiel j forbuwne blieuwe, op dat, az de Hymmel jo in ftrafFe wol oplizze, ick dy mey jo befoerje. Ick wol ,'wier ane de Hymmel jo Heder, jon ljeave gefilne wezze. Ick fil, fchien myn hert om jon wille fuchtec, de fmerce naet fiele, in alle onftommigheden dear fee fille myn ftanthef- tigheydt naet yens forwriggelje. Kin mynhertfoo wol naetlyeazjobe- minne ? Jx dear mey fwyende, wirdde fen Pa r i s doz beant wirde. Na^ Dyn hert iz naerne den to myn Ijeafde fchicke, in myn fiel cm dyn fmer- te to lyen. Ho (jas weer) libbje ick az on-kreftig ynne wrâd om to Ijeaf- de fen jo tolyen? Ja(feyhy) oermits it de reden wol, in defwackheyt fen dyn aerd belettet. Het reden (weer-noam jae) roavec my fen myn rjuecht, in hec fwackbeyd fen aerd iz fo kreftig dy my dear yn lette kin ? Enon e (feyhy) dukinfte ommy wollye, azick fominermhertigh wierdatickicto-littekoe: Mar Dy to beminnen, en dattobewilligjen binne twáe jinflrydighe tingen, fckleau (fey j«) dat jon forbodeere uwt haet az uwt Ijeafde fpruwttet. Het kâtefte Enone (fey Paris) befchildigefle my onnofelijck? in twijvelefte onewierheyt, foo ney by fijn fjoer, beferzen? Iz 't Ijeafde (jo weer) dat me, ie jinge me bemint, forlit? Mijnfortjeaniz, oermits de nead wet leas iz, onfchil- digh, fey hy· Het de nead (fprijck jse) nin wet, jon wolle kinfc wol yenjaen. Leermy dac Enone (fey hy). Hethoftme jo, "cjinghe y witte to onderrjuechejen, in witte y 'c naet dats mey jon wol Ie, fey jae. Olaefje!
|
||||
in her kleyen dear ofer. 45-
Olaeije! (hy weercon) heñubeílettenmy, om myn cefwezzen foore
te kommen, to deyen ! mietigje de wreadheyd fen dyn wirdden hette. In Y (fey Enone) woene y dat jon fchiedinge dy fchiedinge fen myn libbenwier, indary fen my foor hette tydfchiedende, ick fen jo, foor yvighjlchaet ? Ach mynljeave Helt(fpryckhy) Leauweftedatickdyn deabejearje? is 'twierickmot nummernin bejearte habbe; incmdy dear fen toforfijckeijen, ick woedat dit myn leñe wirdden wierne. Y, (jas weer) foo y fe naet bejearje, yforoorfaeckjefeto minfte. Iz dat dyn dead foroorfaecke, dat ick, focrlyts, fendy fchied , weer-helle hy. Hetkoeick, azfiuftoarfie, oermitswyallijcke Ijeafdedrage, yn dyn fchiedinghe oorz den fockyen lot hoopje, in lijckewol mot ic fchean. Sluwtte het y wolle (fey ja) forlit y my, ick forlit jo, kk fii, trogh jon ontrouwigheydt, my felme, mey my fen 't Ijucht to be- roavjen, ontrouw wezze. Ljeave hek (hy weer) mietighje dyn lyen, ce ftantheftigheydt iz 'erde rieto. Hetßanthefcigheydt (jíeweer)iz 'erjinjôn forandringhe to fetten ? Hietftumy wif-hollighdacickmyn fornimmen folghje? (fpryck Hy) dyn fizzen fchil dy rouwe. Nim moed, ick libbjetrogh d'yenige hoopefendy weertofjean : Och (fey jae) ick ftear trogh d'yenige eangñe fen jo to forlkfen. iErgjenaeC opdat dyn fmerte forlichtet, (weer noam hy). Stuttje, meye fearc deoorfaeck, az y de deadkeerc wolle, fprijckjœ. Ickwol, markin naet (Par is weer) Oon waem fil kkrny denbejaen fregeja;? Oon 'tongelock, cef learreoone hymmel fchickingh, artwirdde hy. Az 'tongelock oon myn kleyen dea, inné hymmel-fchickinge oon myn fmarten blyn iz, fchil ickden buwtteholplibbje? (jae, weer.) Ja (fey hyj) oermits dañe dy trogh fordildigheydt heelje kinfte. Ho (fey ja») jon œr-wezzcn fonder ñearren lye? O Hijmmel ! iz dit jon wolle, foo pearje 'er in ginftigh grsef mey , op dat ick naet langer jnne iliindighe wiâd jibbje. Dat íwiere fuchtjen , dat her bor ft benauwe , kce naet to-litte datfe langer kâte. De trienen rolle- ne her oer 't eanficht, dat om Paris, foor 't left to paetjen, in wol-ferr to winfchjen, jas her, on-Eefter-tochtlijck, del bocke: in doz, bJyn, feag naet dat hy de flucht noan), E ν on e! merc- kefte naet, dat die de leite offerhannen binne, dy Hy χ op foc- ke Aters offerje fil? och du kinfte dyn to krefrige droafheyt naet jin-ftean. . Paris wier ondertwiflche yn't Schip , datai fordynne folle fee
fijlle. Hy forlear it fjean fen't Lan. Lit im ferre, in uwz. weer to d'Earme E no ν e keere , dy her kreften weernimmende , her gaeft moed joe, 0m to her Man jierte to petearjen, d'eagen «ra him to fjean, oon alle kanten weynjende : mar ora m.t-t,.jx fre- ie 'c jingefe naet fizze doarft. J» focht oer al, in' fuwn naet dac F 3 her
|
||||||
\
I
|
||||||
φ6 Paris verlíttcnde Enone}
her fornuwgge, ja: roon ynne binnenfte fchuwlhernen fen 'ê bolck ,
tinffende dat her Ijeauwert him dear forftitfen hie: nu roaftfe , dea hercfce-fe; imrjasheardenaet den de weerftoyte fennebeamen, dyin fortriettighluwd, yn her aeren mecken. Jae wirddebedroafdjin, naet wittende towaem, omfen tjingeda'er fen wier naet tetwijveljen, jae ber toflechte nimme foe, kleau oppetoppa fenne neyfte berge, wer fen jae, fier fen her. herljeaversfchipbruwfjenfeag. Dabekibbefeher eagen fen to follefjoen tohabben , in, om dat her dy miz-grijppebe- rouwe, forwijfd herre om yvigh togâljen: in, fen lyen alle heelfor- fierd, helle her femme op to dock kleyen : Wrede Paris, het ljeaf- de mecket jojin jon Enone foowread, hetqusefojinhergoe, het foranderingefoftantheftigjin herongelock? fizzemy. Och! joncef- wezzenforbied'etjomytoantwirdjen. Y litte my den, onder fo folle deaden libbjende, inonder foo folle libbens ftearrende: libbens dy ammjende fuchtje, in fuchtjende amje, mar 't iz naet den her eyn : eyn, fwieteyn, dát Y mijn deagen, oef, learre, mijn nachten naec eynje, opdat de dead fen mijn fmerten heldey hâdt, Dead, fwiete dead, dat y ney de tean fen mijn kleyen jon tredden naet fpoedje, dat ydizze klienemuwlle náet ftopje, in myn eagen, fen herre trienen to ftirtten wirgh, naettoluwckje. Myn hert fuchtet ney jôn jinwirdig- heyt, om naet meer to fuchjen. Wierom toavje y fen him to dwaen ftearren? iz.hyfynyeffche, azfyngraef , naetwirddigh? Graef, wol- beminnegrsef, y fille de yeffche fen it fjoerfenmyn ljeafdeyvigh be- wearje ; y , my befetjende, fille de trouwheyt fenne wrâd begrypje : Yfchillemy, yn myn dead befitte, az Paris my ynmyn libben, befiet; maryfchille myjiette trouwer wezze, azhymy ontrouw wier: want y fchillemy,yn myn nachten, naetforlitte,allyckhy my, ynmyn deagen, forliet. O laefje ! wer fchorc itoondatickjonsnaetbin. WüI- oon,wol-oon fmerten forgreatje fonder ophadden.Suchtjen ftoytjenaetï jiemme, trienen, fille nsefordroye, ineynlinge, jiemme ftraffenin pynen dy ick ly, az 'er aet greats oon jiemme wezzen ontbreeckt, nim itfirdig, opdatin Ijeaf oer-lyenmynljuechtuwcbliezer. Droavekerf- fen, dy myn nachten forljuechtje, wirdde jiemme naet wirgh fen jiemme illinde to fjean? meckct jiemme it bleakerende eagmerck fen myn ongelocknaet blyn? het baet ie jiemme dat jiemme de dey, oermits hy foor jiemme naet bliërket, fjeane. Forjiette jiemme rjuecht'gebruwck den om dat fen jiemme trienen to forfolgjen; in dat da deade jiemme naet ftearren, ftearre trogh jiemme eyn wapenen, fordrinffe myn fjoerflammen yn jiemme wetteren; forfirddigje myn icbip-breck, op dat ick jiemme forlern habbende, forgongh. Nau hiejae dizze lefte wirdden uwtfpritfen, cef de droafheyd yn krefc
οοα-waeghfende, formindere allenckomher libben, in ontftjoerrig- dehergaeibn, dat her 't fprecken bejoeg, her da, alfwyende, mey for-
|
||||
in her kleyén dear oer. 4.7
forfcbate dingen, dy herré con her eagcn y pen bieren» onderhâdenrie,
omt dat jas de fprake weer kryende, her kley-wirdden dbzvveernoam: Droavetinfen, dy myn reitheroerje, itoytje, onderfofolieillinden, jiemmedeadlijck ljeaf-lefjen , ftuttje jitmmerin, in tinfe opjiemme felme, litte jiemme hert krimpje oer de quellingedy ickmey flypje. J£f, kinne de oerfloedige on reiten myn fmertformeerje, fparrejiem- mekreftnaet. Itformeerjen fen myn fmertefil hetforminderjen fen myn libben wezze. Libben, illindighlibben, woeneyaltydlibbje? Schoene y onllearlyck wezze? fchoene y nca ftearre? De Sinnefor- ljuechtje naet meer jon deagen. Jon nachten, omjoyn^gratftotcjen, motteherrerinbeginne. Werneytoafy, dedeadforachtetjo , kinne y oer jo fa!m naet triomfearje, injo, trogjoneyn-del-liz, oerwinne? Het eagje y dat de Hymmel jo oonfjocht? olafye! 'tiznaetaz uwc mey-lyen. Hyfalme, hiebyeagen, begâldejonongelock. .¿Engetjo den naet dat byjojcn misdiedeforwyrjefil? H y fchil tjuwgge, in nin rjuechter, dear fen wezze. Forhaeiligje den jon oeilyem Dogge, wreade Paris, fizzemy, eer myn hân myn hert, om dat 'etjobe- minnehet, forkirtret, wieranebinnedyfchienewirddendy my, oon jo forknoatten ? JEf dizze trouwe dy jon ljeafde on-breckelyck mecke> cefdizze ljeafdedy jon wolle myn onderdieninge? Foy! foranderlycke Weer-hone, yforftiecemy foor myn oonheljen, jane my jon yz foor myn fjoer in jon ontrouwe foor myn ftantheftigheyr. Ogoden! fchille jiemme, foo jiemme, omuwzkleyen tohearen, earen, inomuwz toftraffjen blixemen habbe, oon Én on is kleyen, om dat jœ oon Paris miz dieden melyigiz , onmeylyig wezze? in duonbarmher- tigezee, 't is om naec dats tudy moarfendizzemoar der ljeafde neam- mefte, oermits datilu de mordner fen myn ljeafde naet dey ñe. In jiem- me Wynen, dy 't hert fen myn ontrouwe rrjey Wyn fiedje, kinne jiemme him naet fizze, dathy, az foranderjen him behesget, jiette fenfornimmenforanderje, in weerby fijn illindige wyv komt, IWaró wreade! jiemme bliefefyn feylen, meyydelehopeop. Duondanck- barefee, du bifle, forfynfchip, ftil, in jiemmeonrjuechtnrdigego- den, tjienje foor itjoerbasken him. Doz is my alles, oppedeadney, jin. Licuwz den ftearre, IjeaveLjeaf ontfeane myn leite cef-fchied : y fille jon En o ne, noghENONE her beminde Ρ a ris weer fjean; rY habbe my forlitten, ickforlitjo. Y kinne for intyd, mar ick for yvig wezze. Libbjefenmynongelcck lockigh, infen myndelliz, az forwinner. Ickftear, mar,neyjonontrouwigheyd, jiette trouw. Jon wreadheyt forgreatet myn ljeafde, it oer-lyenizmy, oermitsy'tmy jane, fwiet; in't izmy leed dat ick, om te meer deaden to lyen, nin meerlibbenshab. Mar ick hab mar yen hert, injiette heart it my naet to, wantybefitteit: jane't my den weer, omjomeyditlichame,dac ycerenfoo fjoerigbeminnen, innüforachtje» optoeiferjen. Ferre |
||||
48 Paris forlíttende Enone, &c
wol, dedeadneaketmy: mar fil ick, fonder j oto fjean,ftearre? myn
segen hâddeftânne, fjeannejemmejiettejiemmeaenfichtnaet? Sizze dedey, tominfte, fearewol, cef fizzehimlearre dathy'c, forjem- me, oon jiemrae ljuecat fiz; in du, myn hert, dearftefoo neyoon dyn lefte fucht bifte, forfiedighjedyfen fuchtjen, wezfendyndruwck naetgierig, betjuwg oon myn man dathy dyn oerlyenforoorfeaket,in dat, fooftujiettelibbefte, dat itnaerne oorsom iz den om him tofor- fijckerjen, datfte foor him ftearfte. Indu, myn congé, forklearje, for de lefte wirddendyfte aefpreckefch.it te, ditœffchie, datickoon myn minner nim, doggewal: ferre den wol, ljeaveman, y libbje fonder my, ickftearfonder jo. Jon Emone ierjuechtefordnaet meer ynne wrâd, cef fo fijn deagen her ljuechtje, 't is oors naerne om, az her de weyfen'tgrsef, dat ick rjuechte ford ypenfjoegh, toypenbierjen,om mey myn lichem, myn illendctobedobbjen ; injiemme, ô yenfame pleatfen! dy tjuwggenfenmynformeytfenwierne, wezzenufenmyn ongelocktjuwggenforanderje, uwtdroafheyttomynongelock, jiem- me aeg-blier-mylde griente, habbe de namme fen wylderniffe, dear ford oon de ongelockige Nacht-Uwllen, jiemmedroveyenfaemheyt, trogberredeadlyckgefjonghinguwljen, fchricklyck meytfje. Jse fpryck nauw dit lefte wird uwt, cef her droafheydt trogh her kreft,
herforfwackjende, forbjucfterehergaeften, fodatjse, onderfoofolle deaden, libbjendej altydt, fonder dat her ftearrcneynget, ßeart, |
||||||
Ε Υ Ν.
|
||||||
ov
|
||||||
4£
OP 'tMUSYCK-SJONGElSI.
W y s e:
Het (taget uyl den eoßen , &(.
ï,
SO 't yerdfch' fwiet-Iuwdigfjongjen
Uwz 't hert korts t'eare' uwt-tjOcht, Tinck 't hymmelfch' lng'le tongjen Het macket dat in nocht ! TiniT't hymmelfch Ingle tongjen Ingle tongjen. Kin m'e hier ibofwiet Mufijckfe
Dat Goads Gaeft 't hert yngiet
Fen Goads frjune' : het fil 't lijekje By 't hymmelfch' yvig Liet?
O Goads frjune! het fil 't lijekje? O frjune! fijekje? u w τ.
|
||||||
's Keg.
S· '/· |
||||||
G Frora-
|
||||||
yo Fromme Ljue aeg-wijf.
Fromme Ljue aeg-wijt.
Tean : Snel rebel &c.
|
|||||||||||||
ι.
|
|||||||||||||
Ν from minfch' mierckt op God,
In from hert eag 't op God „ Ja God >
Hy werzet wrâd, in wrâdfche dwaen,
Neam't yerdfch' fchijn
Swiet fornijn,
In al her jaen for jaen« |
|||||||||||||
I
|
|||||||||||||
2.
|
|||||||||||||
Hy reck'net naet in mijtt',
Hy wirddig't naet in mijtt',, Ja mijtt'
AI 't jinghe allijck in fchaed' fordwijnn't,
All heteyn't,
Motte -fcheyn't,
OEf rôftget, hoe 't eack fchijnn'r. Hy timm'ret naet op 't iàn,
Hy trouw'c nogh bouw't op iàn „ Ja fan
Op wetter-winfl:, op weyd-forftan
Djier ynn' fjild,
Kreft, cefjild,
Nogh fiette'-oon-fiettcn-Lan. |
|||||||||||||
Ynne'
|
|||||||||||||
Fromme Ljuc asg-wijt. 51
4.
Ynnc hijmmel iz fíjn thuws,
Ynne] hijmmel iz fijn thuws,, Ja thuws,
Ja d'hijmmel iz fíjn gruwn'leas fwiet
d'Hijmmel-minn*
Fet fíjn fin,
Hert, fiel, yn feft' geniet. Ontmet him 't gjealp' Rea-mar
Ontmet him djiep Rea-mar „ Rea-mar, Ontmethim't, bijld des deads, Jordaen, 't Det nin fchea :
Ho! fchoe 't quea?
Neen : 't wirt fijn hijmmel-baen. 6.
Doz reyfget hy lanz wey
Doz reyfget hy lanz wey „ Ja wey,
Uwt yerdfche' Egipt, trogg' torr' woeftijnn'j
Fol fortriet,
Soet, on-fwiet,
'cBlierhijmmelfch' Can'anyn. oe y t.
G » Op
|
||||
ft Op S. A. Gabbema Ljeafde-dïchten.
Op S. A, Gabbema Ljeafde - dichten.
DTMinrï, dy mtjld? lib-teeljend' M'mn',
T>y thauwer-wiß)p,'fen hert in fin » 'Dy Min, dy wezz'net all· wràds uwre·,
1)y Druwg in Lofté in biet f in ff iet f, Meyfeyn in fiüigheyté' oerj iet, 1)y Minn' behàd-fiypp' dear Natuwre,
Wier biiwtte wrâd ontwrâd' ring' wier, Glanz-gloarretyn dit wïrcks pampier Az, ijn't elbafl, giette> ebb''ne doppe-,
Az pearüe' ijn Vgoald, az djoer-'wirdd''ß'tenf
Τη 't Keninginn' breed-klaed', puwck-fihienP Az jirjvn'-ßierr' 3 az finnßriell· fin boppe.
Wafthoe naet Rijmers roeme uwt-roppe?
In 't Stamboeck van S. A, Gabbema.
E wrad in wrigge fen natuwre
I OEf leare fen natuwre ontaerdgjet Forwrad't, forwrigget jictte' eïckc'ocre Mits elckeyn jocktme' in ruwd' Ijeafd'-ks.erdjet Nu neamtme' in Κ α ι ν s c h boall'-broar'e-ombringer, Fjuecht-Ridd'rc great fen moede' in diede, Nu/s Nimrotsîh' kuwppcr Stcats ftoan'-finger. Nu 's Nabal noatighe' had-to-riede. Nu 's A c h a ν s taeft' trouw' handclinge. Kirtswijlle' hiet me' A β s'l o ms Srjiemmoars kreft-fuwl. O wnid forwrigge' ijn alle dinge! O 'k feag dy 't eyn' ynn' eyn-leaz greft'-kuwll, Wier 't naet dat íbmm'ge Goads beminne', in Trog-fill'ge, oon-witt'nerz, ày ontfchalcke, ' Oou-waegfje' ijn kinft, leare', a;bel-finne' in Ynn' deug-fpoar'e, az mijn greate Stalcke, Mijn Rijm-Faemf Mcecenâtjch' itijp-balcke. |
|||||
£ Τ Ν.
|
|||||
OORDE DEEL.
NT SCHIER 1 G E Jolïe in Haytfe-Yem.
Errfe Boerr'-ljue komme bceyrc,
Gabbe, Gerben, Tjatte, in Royts,
Gau dy door lic ypen floeyte, Homme, Haytfe-Tem, Jantfen-mqyts,
Rinn', rinne' uwc, ey wezz'naec logh, Kïjcke, kijcke, loke, fjoghi ^ Haytfe-Tem.
lotte-, hét 's 'er nu to klearjen? Sioghfte dear foo folie nijz? lotte. 'k Sjogh dear Sted-Ijoe triömfeerjen, 'k Leau dy Sred-ljoe binn' naet wijz: 'k Wird naet wirgh, noghfcd, fen fjeanj Ney dy malle rnoye klean. Roucke, Reylof, Redle Franfin,
Ljobbe, Ljœffert, Lolcke-mijg,
Nolle, Motte, Mette Hänfen, Gratfke, Betske, Lealt'mTg,
Ids in Uwbkt Τ ¿eek in Lolck,
Loytfe hec in nyllijck folefc.
Sjogh dy greate Maliers holle
Momme' uwt focken kreag' naet fjean: G 3
|
||||
Nyfchierige Jolle
In dcar efcer him, dy dollc, Iz trog-hackle' oer al fijn klean; In jae Faem fjocht uwt her hier, Α ζ in wâd-appe' cef wijld Djier, Feynten ! Feynten ! fjae dy minger !
't Lijcket noorn' nogh naerne ney!
Loytfe dear, in fijden diriger, Fijt ! ho moy iz Moar dear mey !
J32, mey al dy kant oün 't doeck,
ís by-momme allijck in fpoeck.
Jiette' yen féal forwielne Tabert !
O dy weyn dy rint to red !
Haytfe~Tem. lolle-mijg) hodoz âd-fwabert, Komlte nummers naet ynn' Sted?
't Lijcket naet, dock bernfckpittear
Bifte dolyjcef fol fen bjear?
Me.
't Tz nin bjear nogh malle raenjen Dear my ijnne holle leyt,
'tDeart my opdy ftrijppen, fraenjen, Op dy Stedfche' hovirdigheyt,
Licht wy, om dy freamde klean
Jiette' yen freamde pleage' ontfeaen. Haytfi-Tem.
Mar! min feyt'er fen, mey lottel Biftu nu fo fwier fen holle Datftefplinter-fjoghfte? Stalck'?
Yn dijn eyn eag iz in balck'. Yn
|
||||
in Hajtfe-Yem. 55
Yn dijn Tuwn iz noagh to wjoeden.
Bern, het hetcet to betjoeden Dat me' oors leck in breek beguwcht,
In eyn fuwl naet yen reys fjuwght.
ís 't naet tjoe dat Minfke eagen Wijtge' om oor' ljoe quea lânz pîeagen, Lôytfe' al 't jinge in oor begiet,
Nin lilck dat uwz felm mis-ftiet?
Speg'le dy reys , ijn dijn finnen, Fry fen boeyce in djiep fen binne, TinckuV it tijgge oer foore in ney,
Fen dy falm (:Miig:) rinfte wey.
Bert it naet, korts álle Sneynnen (Du'm Uuwckle, Buwe"'in Heyne „ Ieppe, loeide, ley ρ in Frâns, In fo by de goud ford lanz,
Az jiemme ijnne boerren komme, 't Himbd opp' borft benaeyd mey blomme- In mey beamke- Letters, beyd,
Dat den bleat inijpen leyt,
d'Himbd-rôck wijld mey fijde flicke:
't Waempis gat oon gat trog-pricke : Lanze Rieme' in Fóle-jacht:
Lijcket dat naet rju ney pracht?
Jiette fwy ick ftrijpp'. in koorde, Lanz dijn wijde broeck om-borde : Fen dijn locken, giel az waegs,
Dy oere' earen hingje az flaegs.
Soe'k fen Famne pronckjen fpreckc, Mijg, de holle fchoe my brecke Foore' ick 't heal, ja hette fei,
Dearom lit ick 'refter wei.
Gietme
|
||||
Nyfchierige Jolle
Gietme den ford ynne Tjercke?
Nee : mar aerne to Jier-mercke. OEf me keacil oon' ichet-jeffs tyd, Den to bjear mey Monts in ld, jiet den yn , het mogile better, ßaernde- Wijn in B¡ear, az wetter. Den iz't; Keal-fincke', hád dynbeck;
OEf ic'< bruy: Dy wol dy fpreck. Dcar {licite* (œf yen fen dyn boerren) Mey in Hogge, fen fijf (loeren, Soe 'k dy to-jaen ? ha Broair-myn ! Lelt dy dat fo fliueg 'er yn. Den iz 't Dyvel , Deal in Wierme, CDat de Famnen gâlje1 in kierme) Recket den yen oppe reg, Dat iz 't Lan in fijck're pkeg'. Wotte den dy falm naet' klearje, Lit in oor, mey free, bragearje, Lanze frye Heerne wey : Dwaen'fe quealick fo dog 't naet ney. Sijde, Doeck, Forwiel in Lecken, Krigget Minfclie' fjom fo to fprecken) Fen om heag, om, lijts in great, Yn to klaeyen, elck ney fteac. Sjogile' immen t'oerdwaelfch behinge. Tinck : lek mot mijn eyn hert twinge. Klieut de miette aerne' immen oer, Tinck altijd, de miete ¿s djoeu Iolle.
Woene Y uwz ney fock folek lijekje? Momme herre naet ney kijekje:' |
||||
in Hajtfc-Ycm.
Haytfe-Tem eernet al to hird.
Ick ontfjog jon âd wijt bird, *k Wol jon jeld eack naet jin inapje, Oors foe 'k luwd in gjealp uwt-gappjei'
Aadde dit ricrt ig nog feam. Sjog ¡x flijppje' i" heale kream Fen klear nae-leas pronck (goe mannen ! )
Mey in Wob om hals in hannen:
Fijtters djagg'ler bye ruwz: Lijckec dat ney 't môy fen uwz? Jiette dwaen y klear to witten, Dat jon jeugd al iz forjictten.
Schoene wy , az âde ljoe f :
Schoarje' oon' Tjercke weag , by djoc3
Mey in druwg forklomme praetje?
Alle Famnen lbene' uwz haetje.
Jeld njoet, de jeugd hette wijld, De jeld Icearig, de jeugd miild, Jeld God.cjienftig ynne Tjercke,
Jeugd liehr-fchoncke' in bly to Mercke,
Jeld by huwz in jeugd to bjear, Dat 's foor beyd in âd menear. Drinckjen, keatfjen, donfjen, fpijljen,
Ealjen, ftjoeyen, borrtjen; lijljen,
Gyzjen, gobbjen, trog in dey, Folget uwz : jeugd bringt it mey. Lit ick de hynft fenn' Ml reyz liede,
Az yen folie wol bcfchiede,
Boeyts ick immen oon fijn tuwt,
Dat 's de jeugd, dy wol 'er uwt. Az wy to ion jieren binne
Siile wy (az y) beginne
|
|||||
o
|
|||||
Nyfchierige Jolle
Om tinfen one Bier
Den iz 't tijd, 't iz jiette' al t'yer. Haytfi-Tem.
Sinne-leafe Nârre-grillen ! Wier to ljeacht fen kerile' in Brillen Α ζ in Ü wie naet fjean wol
In fo blij η bljeut az in Moll?
't Miean fen nye' uwt-fchett'ne kruwden, 't Merckjen fenne Kealle-huwden j
't Bern belieden oon in oon,
Mijg, het feyt dat? O Broars-Soon!
Mennig jongh in dertten Minfche Suwn, yn kreft, ney wâd in winfche » fuwnz fol-noegge giet ney bed,
Wirt mey Sinne op-gong belet»
Dy reyn kin dy eack bedrippe. Ljeapfte juwn, Moorn meytte krippe. Kiemfte joed dijn krolle-holle'-hier,
Moorn, moylck, reckefte'ynne Bier.
Tinck, Mijg, dy ynne fuwne fmoarje, (Lit'et fry dijn hert trog-boarje} In yn wrâdfche tjienít forgean
Hetichildy, hier ney, ontfean!
Dogge' ick Ht dat dear by blieuwe. 'k Nim; Dyn jieren mogge klieuwe. To mijn jeld, cef jiette meer,
(Ney mijn winfcke' in dijn bejear)
Schoene den dijn ftramefchoncken, Flefck-fortorre huwd in boncken, Kâde, kromme, Lame Ljea,
Stjonckende' Árame fuwl in quea,
Schoe
|
||||
in Hajtfe-Yem.
Schoe dijn Mulle fonder tosken, Rachel-quijl, in qualfter-bosken, ^Egen, seren blyn in doaf Yn 't kirc, Stamme fonder loaf, Tjienje, az heagfte' in wirdighfte' eere, 'tOfferjen uwzljeaveHEERE? Heert de wrâd de reame' ? (ô Sot ! ) In de draegc mólcke God? God de ftruwck, de wrâd de blomme? Jonge Tjierl dat kin naet komme. 'tWier by adz in oor menneer, 'tEerft, dat God joeg, joe-rne weer. Lit uwz jiecte, ney dy wijze, God fenn' jeugd oon tjienje' m prijze, Lie, az oor' Ljoe uwz misdwaen', Herre' uwt ljeafde dat forjaen, Lit uwz op uwz ftear-dey tinfle, Lit uwz de' earme nead-drife fchinflè, Lit uwz, al uwz libben langh, Hadde' uwz quea bejearte' in twang', Yer in let ney de'Hymmel trachtje, In, om 't yvigh 't yerdfck' forachtie, Den fil God uwz, ney dizz' tyd, Yvigh fillig meytfe' in blyd. |
||||||
ce y t.
H ι
|
||||||
6o Reamer in Sape»
Reamer in Sape.
Ter* moarn ßongt Reamer lanze wey->
In 't opgean fenne Sinne. Broar Sape troyt him efter ney,
*Dy wol to Lan uwt rinne. Mar Reamer tjuwgt, dat hy dear mey
Nin reß nog' free fil winne, (Stemme: Gaktbe,igeeftigh dier, &c.)
|
||||||
Reamer, "f TC 7 Ol-komm' freugde fenne wrâd,
V V Haed-ljeacht oerre Stierren, Griente, kruwd in Blomme-Fâd, Mictter fen usvz jieren, Hymmcl-eag dy 'c al oer-fjocht,
Dy uwz Dauwe' in Mifte' ontjocht, Dy uwz 'c fjild bemieliec, Ja mey goud oer-itriellet. Kerflè' in Laempe fenne dey,
Uwle fijnne', Yz-teyer, Moude-ftuwwer, droegge-wey,
Nacht- in Froaft-forjeyer, Ljeapper oer it wiet in 't druwgh}
Ruvvg-om-rinner, nummer fluwg
Yer in let allinne Wol-komm', wol-komm' SINNE. |
||||||
Reanier in Sape.
i-
't Sjogh de nacht al rju forfleyn,
Mey fyn bruyne wjuecken Alle man dy ryft oer-cyn ,
In begint t'ontluwcken, d'Yene pluwggec, fiedet, eyd'c·
d'Ore Schiep in Ky forvveyd'c,
Elck iz drock yn roeren, Om fyn dwaen Co ftjoeren« |
|||||||||||
Alledjier, forhuwgge, fit,
Rinr, fljugt, Ijeapt in dontet, |
|||||||||||
Brinfget, derten boeyre wit
|
■3
|
||||||||||
Bierret, bôllct» gonzee,
Eyn in Gies yn 't werter iljuerckr
't Wylde fuwggelt tureluerckt*
Libbje' yn free in reiten, Boeyte fcheel in leiten. |
|||||||||||
Leiten wierom fwit in bloed,
Fen uwz Ijea mot drippe, Jae benimme uwz hert in moed,
Dat uwz fchoncken krippe, Sonder reft, korcs, letinyer,
NeyePluwge, neyedjier,
In, al het wy fchraepje, Kin dac fchird naet laepje. H3
|
|||||||||||
6ι Reamer ín Sape,
6.
Jiette liet ick 't gean (Ό môght,
In ick fchoe my düde, Datrae reß m free dogg' foghe
t'Hadden yn uwz hilde: Mar de Free, dy ljeave Free,
Rœgget me' uwc, yn Dorp in Stee
In me bret krakeelen, Schortting, moeyte' in fchelen. 7-
Scheeliet Eed in wird to loar
Alle uwre' in ftuwne, Scheel drieut friuenfchip boeyte doar
Twiilche ljeave frjuenen, Scheelfet Tjercke' yn wer yn roer>
Ja de wrad yn koal-ljeacht fjoer,
Och.' wa dj iept η u wiette ? Wa fil 'c gleon uwt-jiette? 8.
Oolje'in Svvevel, ynnebran,
Eaft rhe' ynn' pleats fen werter. God ! doz baernt uwz ljeave lan,
Helfck, in 't wirt naet beteer. Kuwppjen, guwttjen, wrockjen, twift,
Nyd, fpyt, ipotj ferried in lift,
Mey, oor' Feft-djier fpoeckje, Jeldje, wifpje' in fmoeckje, Sljuecht
|
||||
Reamer in Sape.
9'
Sljuecht in rjueohtj yenfadig) from,
Lijcket me fen boeyte, 't Hert iz duwbbel falfck in krom,
Hiet fortoarft ney moeyte. O ! dit wytget naet az qua?,
Oer elck Sted , ôer goa in ga:s
Doz fil d'Hymmel-roede Uwz uwt-feye' in wjoedde. io.
Tjuts-Lan wier uwz fpegel klear,
(Speeg'len \vy uwz jiette) Ho ftioerd God íyn pkagen dear,
Freaflyçk oer de miette: Mar, \va wecket fen dy fpoar'?
Ninter fpeeg'let oon in oar,
Sonder f jcan œf hearren, Rintme ney 't fordearren. II.
Goune SÏNNE duwck in blieu,
Loyts oone' oore' igge' hinne, Werzzet dy uwz ftjonck-bedrieu*
Dog' dyn Hynzer rinne, In dyn laeytfende' eag dat gljuerr't,
(Trog de lefl: dy 't al beftjoert)
Beyde' oer' boofe' in fromme, Wa kin Godontkomme? |
||||
64, Reamer in Sape.
12.
Wa omtrint dy Rjuechters pleag·,
Dy de wrad om-reckec ? Wa blyn-doecket focken eag
Dat de Sinne mcckec, Dy de nacht ljuecht az de dey,
Dy nin on-rjuechc dilde mey,
Dy mey fjoer forfmorre Sodotne' in Gomorra. ψ.
Mar, al kate' ick alle moarn ,
't Wol dogge' oorz naet wezze; 'tlz in 't blieut oer al fordoarn;
God wol uwz genezze. Meytsuwz, heagfte, wirdfte goed,
From fen hert, op-rjuecht fen moed,
Dat \vy lanz jon paden, Komme to genaden» S A PE.
Hou! Rezmev-frjwJe; Godflerckjon freugdfen Umie.
Sjong y ? Goe moorn. Doz y er op 't paed ? Wier hintte ? Kloeck ome gong ?
R E A M E R. '
Al fefr, icfc nira 't naet red.
S Α Ρ E. Mact ick gong mey , λΙ -¡vier 't oer tutezen mylk.
OEf fí-oene y t'ScbyP, de'See W kk oer f y Ile > Ney de' oore'ig Wrâd, w%z eyn Lan bin kkfed. 't Hert wí my kU, ïn yn toyn horß forkhmme,
tyjjn agen "Wiet, yn trienen mot ickfi/omine. |
|||||
/kBeßiet,
|
|||||
Reamer in Sape¿
'* Beßet. Ick flear. Uyn unge fiel dy biet,
Oermits ick flog 't hert f en mvz Lan trog-fnye» Trog leaz forried, aw-ßryckjen > bïjferye, Ni/i/, Wreckßocbte' mey oer heifik in Opeis hrct.
R E A M E R.
De Wrâd ïz Wrâd, in blieut Wrâd, wer y geanc^
Tjogg' Eaft in Weft, oef Suwd in Noord, ytjeane Oer al by ljue fol on-geruychtigheyt.
O Sape] Broar! wier ane' y geane ce f komme Dear giet de Guvvt, yn fromheyts kape' oer-mommc, Dear Üj't in duwckt de' op-r]uechte fljucchtigheyt.
SAPE.
"k Sil, fier fcn «IVZ, muttdck, better hbbjenfymie. REAMER.
In mift it fo bereyfge' y duvvbb'ie pijnne. SAPE.
DefiTge Deugd \% Warfen Wtozforteytl* 'i Sjogh mey de Gods-tjienfljpot in toeyl bedrieutven, 'kSjogh hovird, Nooz-"te'yz > fVean-teh'er op klieuften, In ficboerrcn , trog 't hier-kleau^en fonder eyn: In hyts ickford, it hert foin my trog-dolge,
'ksjog 't heyltg' rjuecht, trog onrjuecht, flerck for folge,
't Gefvelt dat drieut 't onnofelè fore faiep',
'k Sjog wetheyts ftftol in kick hyer triomj'eerjen, Ik f jog mey wyt inßyt de Free fexceerjen, k Sjog layts in goech fvjueck-drayen a% in Ljeap'.
Hofihoe infiom, rjuecht-uftt, fefi-fimig minfihe,
Dy naet azfree, rjuecht, Ijeafde in Goads-freeztrinfche,
Τη doeken t'y'i inßuim; yn docken Lan i
By fierren, flockjen, beeß'ig bjealgerye, trog 't heelejier , Sneyns, Wirtfe-deys himflye : Dat mey naeftoezze, ney myn fljuccht forftân,
I
|
||||
5c? Réamer ín Sape.
In cef ick Ueau, het kin ick oorz fwfrachtje
Az pleage op pleage', ulvzfwtcnen, ney kk achtje,
Meytfe' ultrz to fijne yerd, Water , Luft in Fjoer :
't S"toird blixemmet, de neren hear ick tongerjen, De yvijlde Djier, Vvljd-gappjend' ney «\vz bongerjen, Lanß, ickfortjog, 'k büeu langer naet in WMe.
R E A M E R.
Sape' y fortjea, ney 'k her, God wol jo liede.
Mar hertfe' in wird, fwier holle', eer dat wy fchiede, Rin naet jon Lan, mar tjog de wrâd uwt. Hey! Y dwane' az 't Hert, az 't ichetten iz, fil 't rinne
Trog Bofck in Beamte' oer fjild in heyde hinne, Dogge', al wier 't komt, it bringt fíjn lyea mey.
Y gnorje doz, het wol y 't Lan bykibbje.
Gong uwt jo falm, wol y fornoegge libbje. Salm binne wy uwz eyn fortriet in pleag'.
d'Oprjuechte deughd let yerzen, ftiel nog fjoer-wirck; Mar ftiet allijck in Klippe', œf getten moer'-wirck , Dat wijck 't nog fcbnckt foor ftorm nog fwiere-flcag.
Yen from gemoed, al woe de wrâd om-kere,
Dat het , dat hâd'r, yn God, 'tjinge it bejere, Moed, wille, treaft, fornoeyen winfck in wad.
Al bloeyde', aerne' in Lan yn free in reilen , It leyt oere' heap trog op-roer, fchoering*, leiten. Eer y om-fjse, ney wijze ferme wräd.
Hier blïeut nin ding , yn yen in 't felle wezzen.
Y fijnne' it klear yn 't heyiig boeck to fezzen,
Ho Gods eyndom (oor Folck oon-rier ick naet) Den yn elck oor' fortijfd, trog mceyteryej
Pen onder dizz', den oore flavernye Om tommele'in ora dreau, fordruwckt, forftaet.
Sa
|
||||
Réamer in Sape.
SAPE.
Ick vol dearom, (foor dd yen Lan trog pleagen
Utvt fchomme Tvirt) omtjean tanz oor e wegen. R Ε Α Μ E R.
Y nachtje' az Gain ! oef, 1ère', az Jomts die!
Tinckj Jofeph bleau , godfrugtig, yn Egipteo , In tjienne God : Lot, Abraam, oore' uwt-ilipten Ninter fijn Lan, az ney Gods biet, in rie.
Het, het kint Lan œf de'hele wrâd my derre,
Had ick my rjuecht from oon uwz Ijeave H E ER E : Dy all' ding ftjoert to fijn forkor'ne beft.
It gong my jin ick wol it willig lye, Iï rin mey my foor' wijn, ick wol my flye Ney de' Hymmel wol, dear bin ick yn gercft.
Dear komt yen tijd dat all1 uwz' moeyte' in pijnc
Eyn nimt, in alle' uwz wer-moed fil fordwijne. Den oermits 't ynne wrâd naerne' iz az 't heart,
Blienwe' yn jon Lan, bidd' God dat hy 't wol fpearjc, Dat hy uwz all' wol mey fijn Gaeft rejearje, In habb' nin Lan, mar de Hymmel m bejeart.
|
||||||
ce y t
|
||||||
I 2
|
||||||
68 Egge in Wy nering.
Tijd-kirtige Pittear lanze wey,
fwij/che
Egge , Wyneringh
in GO ADSFRJÜEN.
It buwtte Lán „ lt ynri ßeds Ubben ker,
Wirt plachte' oer' han „ In wyzge" yn Goadsfrjuenswer.
|
|||||||||||
Υ Ν E RΙΝ G j ho ! doz gnepper gled ?
't Is Snjuen, ick tinck y gcan' ney' Sted: Ick wird jon filfchip, toave' ín bijtke. |
|||||||||||
W
|
|||||||||||
Wynering.
Ey gau den Gea-man ; my wirc wijtge
Dat ick to let to mereke kom : Mijn gong fait tracg ; de wey iz krom. Egge.
Ho mot in Huwz-man ftcez oon rinne, Trogtjock, in tin, oermieddein Finne, Yn wiet, yn druwg; den hiet, den kâd;
Al wirtme klomfck, in traeg, in âd; .
Dcar't Sted-folck bye druwgge ftritte, Fen modder, Wasfe' cef wiette witte. O wenne' ick ynnc Sted ! my tingt
't Iz klinck-glear goud al het'er blinckt«
|
|||||||||||
Wyne-
|
|||||||||||
Egge in Wynering.
Wynering.
Mar Egge! Broar , y binne derten» In buytte gay ! tinck y 't fen herten? Egge.
Ick hab wol tuwzen reys oertochc,
O dy fo iillig wenje mocht,
In dwane' in binne-huwfche neenng', In keappenfehip œf oore' hanteering', In PiiP-beloytfer, yn Brabier,
In Abbekaet cef ibck in djier,
Is fmeye 't i «ld yn blauwe fecken, Al fonder fwit cef Ijea to brecken : ]x habbe mackliick winick in wad,
Ja alle wille fenne wrad.
Wynering.
Ho fet fopp'je' oore ljue petiellen,
In boerr'-ljue Kyjagreace Miellen: Mar ljeau it fry, mijn trjuen, ick uz, It lijeket fommes meer az 't iz· It fchijnt rea-boeyter oone beamme, Al is 't nin tomm'-brie binne feamme. Al tilde my de Sted ynn' topp', So ioe 'k, om 't Lan, de Sted ae ichopp Ick keaz de romme Loft , fen boeytte, Eer ick my liet ynn' Sted befloeytte. Dy mot, had' Wachte' in Burgers-kft, It ypen Fijldbefalt my beft. Ho woene' y fill'ger dwaen bynnne, Az 't lockig libben dear w'ijn binne? I 3
|
||||
70 Egge in Wynering.
Uwz flefck in fpeck, trog, 'c hele jier,
Tfijz, boeytter, môlcke, jaene' uwz djiefs It hiem jout boeyíT'-koal, wirtlen, rapen, 't Hoaf keriTen, pçrren, prommen, âplen, In 't Sie-làn fok uwz Berge', in Schoerr', Dat jane wy goe-keap œf djoer, Al ney de jier-gong' fchreag œf myld iz,
It lyts gemienlijck djoer fen jild iz, In ripfje wy 't oerflpedig yn, Al ¡lic ie lycs, dat ig nin pijnn', De mennigte kin jiette gearje.
Het keappenfehip foene' y bejeaxje
So from', ionolck, fo ruwn, fo rjuecht*
So nomme! fo yenfaadigh-íljuecht? De Sted bret leafe tj.ueft're lregen.
d'Yen' íijckt dear de' oore to bedragen,
Yn wirdden, yn omthietten licht Eack fchort it wol oon miette' in wicht. Ho beeftigh kin him yen forgiifje,
Dy ordenearet ney 't y pi iTje ?
In donget hy den 't Tjercke'-Hoaf, fet,
Sijn wruwg-wierm pricket yer in let. d'Yen' krincket hy wit, (in in wezzen,
d'Oor', reyts wol hab wol, wirt genezzen.
In oor' nimt lean, om dat hy fmerr't Jônearmœf fchonck, dy hy fordearc. In oor' wit ney e kinft to bijzjen,
Hy wit jon rjuecht fo krom to tijzjen,
Dat jon rea-flinders fchien forfleyn, Y witte fen nin plachtjen eyn. Frjun, dy't doz fchraepje gearje' ín heapje',
Het fchillef' neymaels 'er for keapje?
|
||||
Egge ín Wynctíng.
Jx bjealgje troggcans dol in fol,
De finnen rolje hol oer bol,
Doz giet de Kruwck' wol lahch to wetter, Mar recket yn it eyn ro pletter: Naet fry ren Ijea-breck, fraerte' in fwit,
Ney jo tinckt, dy naet better wit.
Kom ick ynn' fted, dear fil ick fijne Myn Lan-fiere, dy fwit fen pyne; Hy wrieut, hykiermt, hy fjocht fo tjoe*
Naet oorz az ceft hy jkacke woe.
Ho komt Ldn-here' yn doek befwieren ? Ick joe Requeil· yn, folie jieren, (Oen wylt fyn gong ftoack' : ey ! wyck' ! wey !
Sta: ! blieuw'! moart.' kom my naet to ney!
Yn 't ein, nei't Bjear-in J^yn-gelaegjen, Forkrigg' ick Fiat, mei dit ptegjen : Nu nèamtme my in Todagriß,
Ick toght) Y binne wol forgnift :
Op focken wetter focke Fjsken. Syn Boerr'-man fjog ick ondertwiiïche, Fordrinft korts, in forfmorre' yn wyn.
Hy neamt fijn pleage flerecijn.
Sijn noas fol druwen blauw oer-knoeifte, Sijn amficht rea bypockt bypoeifte, Dat grymmet azuwz Bolle beek,
Op-fwoln, az Liile-piepkers feck.
Ick loits al ford, (Mar ick wol fwye Fen Ljue to rotre, Minfck' foe fpye, Sonieager, tor, foo gielj fo wyt,
Jae binne mergge'in koeitten quyt)
Dear 's yen dy recket jinne Teering\ Om dat fijn Lijz' drieut blynne neering. |
||||
'j% Egge in Wynering;
In dy rint Yvig ynne fuwz'.
Egge.
'k Hear leek in breek feil bye ruwz'.
'eïz Steds onrijgge' al het y fprecke, Iz 't onder uwz alle' heel folmecke? Maet ·, az ick ncy gebreck om-feag >
'k Fuwn fuwncn nóg, by uv/z; ô pleag'!
Ick sem'l'er fen in eyn-leaf rijgge, Ja wol all' dey eer dac ick fwijgge. De Steden had ick j'iette beft»
Dear flijppet me' alle Ding to nefl:,
Eaß-Tnd'jen f jog ick dear forkeapjen, In Tirck in Tarf' herr' waren heapjen , Weß-Tnjens fchat, in Spaenjens fwiet,
Ja Franckri/cks djoer dol-hollig wiet,
Mey alle fnorrepijperye Dat wy uwt Noord- in Eeß-Lan krye, Dy nijgheyt dy me' er heart in fjochc
Uwz 't hert to 't ear in eag uwt-tjocht*
Wynering.
O Lanft ! ho prate' y mey jon muwlke ! 't Wier wirddig dat ick 'er mey tuwlke ! Nyfchierigheyd foe gau forgean
Mocht'n y it alle dagen fjean.
Y f jeane' ynn' Sted in ichilderye Dear foor jae hounder goune krye, Itlijcket wetter, beamen, djier
In ceft er huwz in miniche' yn wier :
Mar, az y 't tuwzen reys bekijekje, 't Kin oorz naet az dat felle lijekje. Mar
|
||||
Egge in Wynering. 71
Mar buwtte op 't Fijld, beloyatfe wy
In libb'ne wonder-fchildery',
Dy> az me'him tuwzen-reys befchoagje (Lic, litj'op-weytfe', 0 Faer, y droagjej Jx 's altijd oorz, fo fier az heyn;
Op 't Fijld iz nijgheyt fonder ey'n.
Hier iz iö Blomme' in Bied ontfletten Dear iz in griene leat uwt fchetten, Hier draeyt in Ljeap, dear fljuecht in Duw,
Hier rint in Schiep, dear giet in Kuw,
Hier buwgc it Not az werter« weagen, Dear bleack'ret uwz in Marr' foor' eagen, Hierfjeane y *c tjuefter, jinfen klear*
In ondertwiflche dreent uwz 't car
Op 't fwietft', dear tuwzen kiekjes khnckje, Min mey nin fwieter luwd betinckjç; Egge.
Ynn' Stedklinckt Olger.ia Ufijek. Wynering.
Dat toetjen het by 't Ljuerck nin lijck', By't Ouls-holtje , by Cijs oef Swealfje, In jiette min by 't Nachtegealtje. Egge.
Mar, dearkomt Goodfrjüen', ihofck in trou,
Dat hy uwz learre 't Vonnvs jou.
Hy het oppe' hsge Schole ginzen, Hy krigge de' A merant mey finzen, Hy reyfge'yn handele4, Eaft in Weft,
lek jou 't op him, hy wirtet beft. ^
|
||||
'74 EgSe m Wynering.
Wynering.
Ick bin to free, den fil ick 'cwinne. Goodfrjuen.
De rijdder komt de gonger bïnne Doz tel goe ljue? dit kirt de wey, Klieuwe' op myn weyn, komm' ryde mey- Egge.
jon filfchip iz uwz Ijeaf, y iiîîe Uwz fcheel del-lizze' ift mey jon wille, Wynering.
Uwz Maet iz fijldin romte fed,
Hy luwcket ney dy neare Sted,
Dear mot 'et Peerlen Jieylje in ftrye ; Fyoelen reyne, Rofen fnye, Him Droagget dear 't Loay-lecker-Lan :
Mar ick bin y η in oor forftan.
Iz ynne wrad vernoeyen aerne, lt iz op 'c Fjild, œf 't iz hier naerne» Egge.
De Sted iz op all' ding œf-rjuecht', Mar 't Lan iz bot in plomp in fljuecht. Wynering.
OEf y 't yen leazje' in 't oore bottje, Mc kin op 't Fjild eack 't fin noag hottje. |
|||||
Qood'
|
|||||
Egge in Wyneríng.
Goodfrjuen.
Ñaerne' ift folmecke, Tfjerl, dac 's wier.
Want hiene wy 't ney winfche hier,
Wy íchoene min ney 'c y vig trachtje, Ja God, in 'c Hymmelrijck-klien achtje, Doz ming't uwz ljeave BÊK R E'altijd,
Yn alle' uwz dwaen fortriec in ftrijd:
Om uwz, trog't quaslck, it hert to twingens Fen naettige' y del e' yerdfche dingen. 'k Hab, yn mijn tijd rjuw onder-fuwn,
Forfchate dwaen ick onder-wuwn :
Ney't ick uwt' Schoolle fchaet, in 't leeren , Tjienje' ick uwz Prins; eack oor' Lâns-Heeren, Ick reyfge' yn Franckrijck; in dear ney
Yn Tjuts-Lân , in oon oore wey.
Da weer ney huwz, da koe 'k it kiearje, Mey kuwppjen, 'k moaft, ick woe ryjearje. Den krigge' ick 'c ien Ampt, den weer 't oor',
Wol tweyntig jieren ney elck oor.
Het yn dizz' tijd faeck iz pafieere Forjouw' my dat, ô ljeave HEERE! My groulet, az ick 't ney befjogh,
Dat ick korts fen my faim uwt-fljueg.
In dearom noam ick yn betiniTen, Om 't Hôf de Fijge-beam to fchinflen. Da banne' ick my, ney rijp bene,
Uwt Sted, in ftaet dy 'k dear yn hie.
Da teag ick op mijn A aders Siette, Da ick 't fo let die moeyt my jiette. Ick lijckje' in ΜοΙΓ dy 't eag op-giet.
Az him de Dead forre' eagen ft iet.
Κ 2 <
|
||||
ηβ Egge ín Wyneríng.
Ofillig! trye-duwbbeld-fillig!
Dy reftig, luftig, fredig, willig, Yn 't romme fjild iijn libben leyt; ,.
't Giet bopp' in Kenings Majefteyt.
Ick fjog de hele w rad beíletten Yn mijn bedrieu. ick bin oer-getten Mey al 't jinge' hier fornoeye kin !
God jou dat ick íljuechts danckbaer bin
Ick hád mijn huwz, mey Grieft in Cingel, Foor mijn Paleys. Forck', Flade, fwingel, Seyn', ilchce, iz mijn foet-folcks geweer,·
Pluwgge' Eyde bruwckt mijn Roeiter-fchear,
For wapen : Doz kom ick to fjilde, Mar 't fil eyn greyde' in gruwnen jilde, OEf ftirtt'er bloed, cef wirt'er fleyn,
So 's 't Ogfe, Keallen, Giez cef Eyn,
Wijld Fuwggelt, Fifck, &c. dear wy ney jeye, In for uwz Koackne' in tijt-difck' deye : Dy hier, mey ypen-hertigheyd,
For frjuene' in gaften ftiet bereyd.
Hier fomme' elck fo nin guwch oon-ftecke, Nogh fijnne wezze', in frjuenlijck fprecke, Hier maelt me'elck, rtey eyn ferv', rjuecht uwt,
In from minfch* from, in goeyt in goeyt,
Hier giet nin Hoaffche feynferye So brie: Hier fil fo gjealp naet fpye, Om Hits, de Preiterlijcke gal Γ,
Dy fier de bitterfte' iz boppe* al j
Dy bliximie mey domme kreften, Omtjeandeflot, Toer, Porte cef Griften. O frjuenen ! hier 's mijn hert in fin,
DearmeGod, ynfijn wireken, kin:
|
||||
Egge in Wyncring. 77
In , dear wy, 't jinge' wy naet begrijpje,,
Oon-bidde: in ford uwz finnen flijpje, (:Fen 't cijzel-finnig Hoaf ontüeyn:)
Yn reft in free, op 't fonder-eyn:
't Lan mót ick 't wirddigfte to-fchneuwe, Dear wol ick libbje, wenje' in blieuwe, So lang my God dit libben fchinft,
In ick 't forlitom de' hijmmel-winft.
lek hád denfeß ,, Ôç't Fjtld iß befi. E TN.
Op S. A G á â â å ì á Hagelied Salomons.
A-L me' eerft it huynning dopp-waegs knet in trieuvvt
Den rint 'er 'tlWiet fo tin uwt dat et dneuwt, Mar, kneddet me' oon , dear teant him tjocker iwiet Dat fier' wey 't foorfte' yn fwietheyt' fmeyts oergiet. So 's 't mey uwz frjucn'e. Hy fjongt yn 't wircks beginn'
Wrâds dioey-behâd, dy lib-teel-fwiete M¡éê» :
Ney 't gea-leaz', hacd-wijze', H^-Hets Herders tean'.
Dear Bregeman in Breed to weyde gean'. 5 Dear Salm-ljeafds traep' dript wierck , grient', kruwd in blomt ,
In Dauw' lauwg'-fied-wiets oer-floed', wier hy komt: In wiick't 'er? d'ljeave' Breeds Ijeafde'-eag trient 't, « fluwz',
Sm ' dat fe' him klim-om-klardd', la« „n Moars huwZ, Y™ t yvigh wol, dear uwr' nogh ß«wn'l,eafd fcheynt Dear «L· Lgft'-fol-macke'oer-puwck-l,eafd' kielt nogg eynt; u w ô,
|
|||||||
Tjefck-
|
|||||||
Ê 3
|
|||||||
Tjefck-Moars fee-aîngfle.
TJESCK-MOARS
S E E-asE Ν G S T Ε.
„r Γ Tets moet ick u Laura vragen &c*
W y S E' X lean de Wvelle &c
|
|||||||||||||
z.
|
|||||||||||||
IF woe > mey in dolle holle,
To de Wrâd uwt hôlle-bôlle, t'Huwz to blieuwen wier niti tier.
Op in yken boerd to drieuwen» |
|||||||||||||
w
|
|||||||||||||
Reft-leas op in dol to klieuwen
Kerde' hy boppa 't grien fol djïer. 2.
Altijd t'hnwz iz altijd finzen.
Al to lang it Fjild begihzenj . Efter Kouwz eerz', efter ploeg' : lek fijck wijlder seventoerenj Dat iz Lafferts nuyfck-beftjoeren ,· Yn Moars fchertte, ileau in fluwg. |
|||||||||||||
Greate Pier wier gled forjitten»
AI fijn dwaen wier boeyte witten, Hie hy ftil libbe' oon eyn hird :
Hie hy naet de See befijlle, Uwz Lân-Eijnne foetten fpijlle, _ In betwongen mey fjoer in ivyird.
|
|||||||||||||
Tjeíck-Moars fee-œngfte.
Mey in Floot* great Sehijps Iavearje
Wol ick ; fchomje, romje' in klearje, • Fen Doeynkerckers, 't fcholp'rig fâdt Dear mey liet hy Plommenwaye, 't Gleonne fwird oer' holle iwaye, Dût, ynn' moed, Speek-Jan al daet'. * < - *
* * )· * f Tjefik-moar feag, fen fiere weagen,
Ho-fe feft fen Lan œf teagen , d'Eao-en gald'fe, earm-moar, korts uwt,
Dear-fe* oppe' haege wier del bocke, In, fenbeyde' ig, 'tLân beloke, In de.See feag yn fijn Tuwt,
6.
Mf, (doz kiermd' fe; Ô Tfierl ! wier hinneï
¡Vif, het wotte nu beginne? ¡Vif, iz dy de wrâd t'on-rom?
Wlf , mocht Mem de holle' op ftecke! wifi it hert moaft her to brecke ! IViff \x. kearde' yn 't Grsef om ! 7·
Dear de See f o gruwlïjck gappet>
In by tuwzenen op-happet, In by tuwzenen forteart, Dy dear fonder reften reftjej Dy de greate Fiskea meftje j Dearme mey in fuwn hert ftearti |
||||
Tjefck-Moars feevîengfte.
8. Dearme' op-fling'ret oone Wolcke ,
In fen dear del duwckc, ynn'&olcke, Az fenne' Hijmmcl inne Hol
\Va fchoe dear de dead ontkomme? Breekt in ein boerdke' az in tomme, Dear 's de Buwck fât wetter fol.
V 9.
Jïette lit ick 't hette wezze¿
(Nu 't ick Dy naet kin belezze Nu 't dijn fin ney' See to fljaecht)
Teagfte' oer' See yn keapfaerdyc Och ! het wijlde rafernye Drieut dy dearme' op 't wetter fjuecht!
10.
Dearme naet yen tred ontwijeket,
Schien de dead yen grijmme' oonkijcket! Dear Fortwijv'linge' helfch in luwd
BijUet, in mey Dealfche toiTken, Schijp in ljue forflijnt by bolTken, OEf de lonte fteckt ijn't kruwd,
II.
Wier 't naet fwïeter ypne weydeí
Meye Schiepkes oppe heyde, Meye Famnen oone ring* :
Fearkjen, fifckjen , ynne fletteni Foeckenfânlen; cef, ynn' Netten, Fuwggelt fean, op poalofkling's
|
||||
Tjefck-Moars fee-sngft.
12.
Tuwn in Fjilden to beloytfen,
Hoaf in Beamen to beploytfen , Dat iz wille' oei· wille Bern.
Deadlijck ift ynn' See to fwommem Mar du fchoddefte' holle* in plommen, Al mijn kádtjen is forlern,
Wol den,· fijlle' ynne' Hymmelfche' hoede,
't Pearckjen tijgge dy to goede. Ick befel, ây yn Gods hân ,
Dy ftjoer dy uwt wetter-weagen , Klipp'-nead, heylin twierre-fleagen , Trog fijn Ing'len, bly to Lan,
* * * * * *
* * * Wü/ontfert my, Wifontpcht my,
fVif ontfijll'r my, mf ontfljaecht my , fYif (ho *s nu mijn hert ynn' left!)
Pollçhet ynne dj.epftc kuwllen, Dear de Fisken, great fen muwllen s 't Wetter bliezè* oer feyl in meft.
Al mijn Ijea dy trilje' in fchoddje ,
Az ick tins ho datfe Doddje, Ho! oer bol, y η 't fatc fchom*
Dearme Kabels kejv'tin Mcftenj Dearmc leek dpieuwt oppe leñen, , Yn dat gruw^l.eas Djiep rüun-orn«
|
||||
Tjefck-Moars fee-œngfîe.
16.
Dearfe' uwt nea-twang *t left uwr-f jette,
Dearfe' oonn' Klippè fticken ftiette, Dearfe' oon* Dregg'-touw' rijdde' ijnn' neadj
Dearfe plofje op hirdde fânnen, Dearfe borftje' op dmwgge ftrânnen , Dear in Neyl-breck iz de dead,
jeny ! ho mey 't komme kinne}
Dy fo ney by 't ftearren binne , Dy de dead fo bringfjen heert,
Az de See fpij't fchom in wiette3 Dat hy 't Stijrt' korts fchoe bejiette, Guwlt, 'm, boppe tonger, beert:
18.
Stracx weer, az Goads hân op-tiller,
Touwer, Wijn in Wsegen ftillet, In, az ijnne teamme twingc :
Schoert deads, boeyt weer uwt deads hannen; Schijp, mey Keappenfchip, in mannen, Yn behâdne haven bringt.
Dearfe wonder, kreftineere,
Sjonge fen uwz Ijeave Heere, Dy de See ib ftruys bewädt.
Ho mey 't (fiz ick jiette) komme Dat fock folck (az Djier fordomme); Soo lijts 't wonder Goads ontbâdt,
|
||||
Tjeíck-Moars fee-íengfte. 83
|
||||||||||||
20.
Dattet, trog uwt-littne flincken,
Fait oon 't bjealgjen , beeftig drinckcn,
Striette-fcheynen, duyn in fol,
Mey in on beftjoerfum' wezzen, Beeren, fmijtten ijnne glezzen, Tierret, flockt in fjuecht fo dol.
|
||||||||||||
21.
O ! dy de' heagft* doz fmaedje' in huynjc :
Hofe. Az forwijlde Ky , dy duynje, 4. Éü. Weyd't hy az fpoar-biuefter' Schiep. Woldçgge', Hijmmel, Wf yo-plantje, *
Dat hy him ney God mot kantje Az hy t'huwz komt erwt it Djiep. £ Ô Í.
|
||||||||||||
Ôç 't Stamboeckfen BR UNS VELT.
PAN hsreke to, da  R U Í S V EL Ô by my
wier, Ney 't gaeft-gled luwd fen Lille, Liiwtte in Lier', Fijt', kâte' er, dit 's Appil, dy me' eer'n be- fchamme.
Wirt hy nu BRUNS VEL Ô neamd ? ßïï 's hy om-namme. Å Ô Í" Å.
|
||||||||||||
L3n-
|
||||||||||||
h 2
|
||||||||||||
Lân-Geane.
|
|||||||
8ψ
|
|||||||
Lân-Geane.
OE F
FRIESCHE FREUGDE:
oeritjjn-nimmenfenne Sted Hülst,
ftiev de Scbanfen dear by om. ÇWtjfè. ΨοΙΐ/phemuíaen deßrande &c.)
i.
Lit uwz nu reys frolijck ijonge,
A ad' in jonge Oer de wol-feart fen uwz Lan : Hulß mey Schanfen, Buwtte-wircken» Huwzen, Tjercken, Fait ßjn Heagheyd ijnne han* 't Hele Lan Waeß iz uwfer&
Romm' Ketuwfers, Jefuwij ten, Moeynts in Paep; 't Altijd griene Hulß nu dorret, In foríorret Spaànjens bIoed-ríe> Römern kaep9* Nu
|
|||||||
Lan-Geame.
|
||||||||||
%
|
||||||||||
S*
Nu wol'c mey Antwerpen knijpje,
Nu mot piepje Gtnt in Bregge" allijck in Muwz» GieUeag, mey fíjn fuwlle raenjen? Mot ney Sßaenjen, ■ Mey de ftirt ¿jnn' eerz ney huwz. |
||||||||||
Flaemfche Famnen Beth in Kalle i
OEf wa'er galle Oer ge weit » kreft in oer-leß > Sille freamxle flavernye Naet meer lye> A z dit heal-moar' bred forneft't. |
||||||||||
Flandren mot mey uwz foryenje»
Da fchoe tjienje 't Herte beft : den folget ney Brabant in wa dear oorz binne Dy berinne Maß, Scheldei Lieve' in Ley. 6.
Den f chiî 't Lan naet meer forwoeftjev
Den mot roeftje 'tGodteas fwird, Çzd foune plcag) L 3 Der*
|
||||||||||
Lân-Geane.
Den wirt Spcetfe' in Reftinge' hinge
Ynnc fwinge, Ruwg befponnen ijn it reag. |
|||||||
't Lan ynn' free 5 fchil de' holle' op-luwckc,
Uwt"e Foecke Fen dy bloed huwn, Tber-fad. 't Sil florearje, 't fil forrijckje, [a 'i fchil lijckje Rju neye' âde goune Wrad. s;
Jou Oraenjen-t ljeave HEERE,
Dizze eere, Dat hy uwz de Free bef juecht. Dat wy D Y dear lof foor f jonge, Ad in fonge From, yen-fadig» ßjuecht in rjuecht. |
|||||||
E Υ Ν.
|
|||||||
8/
Aen den E, C. Fonteyne, overat behandigen van eenige Gedichten van de hooghegaefde Dichteres SIBYLLE van GRIETHÜYSEN.
FOnteyne' ick fjoe mijn cagen uwt,
Mijn binne-holle wier to huye Oon op teynheyt ynn' kttèr-wille,
Da 'k Rijm liez fen dy wijz' Sibylle:
Dy Blomm' in Peerl' fen Grinzerlân! Waems vvirck Y lieuw'ren' my ter hall· Ick ker dat Wij ν for hette wonders.
Ick fchoagje' her wirek rju hette fonders.
Dy wittenfehip > dy Rij mm', dy ftal, Dy miette-klang, weagt oer , het fal, Yn droaf œf bly hadtfe' oer-al puwck-trôy.
Fonteyne'ick tanck jo for dy boeck-ftoy»
e τ ν. Op de Geboorte des Vorftlijcken Friefchen
Sradhoiders Spone.,
UWz Naflbu Forßne Soon, dy w* eefnto Fnezlkë
eergloarjet Ring' winfekne' i ζ ringen komn 0 Idathy Forßlyck blommet 'Pâlm'-grien i/nn' Friez'ne eer-tuwn! Tnglans?ßjn held- hifloarje
Nog deugd-preall·geade fijn! Mar aW"Wradscréate'oer» brommet.
Godl dathyt azin Lauwg-wiet ■> Frießan wol bekommet! |
||||||
υ w τ.
|
||||||
Moed
|
||||||
88 To-forlit op Goads gunftc
MOED in Τ O-F Ο R L I Τ
Ο Ψ G ο a d s Gunste*
... ÇHetfinnighßralen van de Son &c.
Wíj le. "^Hansken fneed bet koor en tvaslangh &c. |
||||||||||||||
En God allínne uwz goed „ In fpoed.,
Fornoey in fiel-bejearen. Het Goads gunfl feyrít
Dogg* nimmen fcheyn't,
Het minfche íchóe 't uwz wearc> |
||||||||||||||
2.
|
||||||||||||||
Dizz' keabel hád ick feft „ Yn left,
God fchil for my wol weytiè. - Het Goads (yc. Dear wol ick fteat op meycfe. |
||||||||||||||
-■■Ρ *
. Om Goads gunft iz mijn winfck j; Het rninfck'
M y haet, God içhil my fryc.
Het Goads &c. Spijt wrijtte', jae mot it lyç.
4·
Goads gunft fliet feft ijn nead „ In dead* Lit my dear oon naet tfeagje.
Het Goads &c Dear wol ick 'c gled opweagjç.
|
||||||||||||||
■'t Gong feft, hîrd, woeft, ftil hxg „ In leeg i
Mijn God ftiet faim to roere. ,; Het Goads &c. Hy fil't ney loek-Std ftjoere. |
||||||||||||||
SIEL-
|
||||||||||||||
Siel-njuc. 8p
S I E L - Ν I U Ε.
Ο Wier ick, ncy ick winfckje', yen Minfche!
Ick winfche' oors az ick eeren winfche. Ick woe oorz az ick eeren woe.
Ick koe oorz az ick eeren koe.
Ick wanle' oorz az ick eeren wanle. Ick hanle' oorz az ick eeren hanle. Ick die oorz az ick eeren die.
Ick lic oorz az ick eeren lie.
'k Pecearae' ootz az ick eer'n petearre. 'k Bcjearre' oorz az ick eer'n bejeane. O God! ick wier al ijn dizze' uwr'
Ny ney Goads bijld wc'er-bern' Cretuwr',
Folg-eft'-glanz'-hijmmel-filligh-fjoer.
Β r ν £.
|
|||||||
It Latijnfe Ver (¡jen, van 'D^Feyco Oedz. over
'tin-komen in Friejhnt des Vorfiel. Dochtertjcn eerß-gebooren kind onfes Heere Stadhouders, &c.
aldus verfrießbt. W<Aegf Forßne Famcke-Bcm, ijn Goade* in Jaders glourje.
U\Y¿ \λλ grien') nu dizz' pitvck-blom' Friczne xjnblommeu Lang Ubh'. Loytj' ringb jon hro.ir. Oerkïuljè' eV* fieirtwe hißoarje vi.ll' friuene tov'. Bringb t'wM, ßä', dy dÎ mâ.i' ¡ofnommet. |
|||||||
M - GRMF-
|
|||||||
9°
GRJF.SCHRIFTE
O E R £
Kering f enneSweden, Gotteny &c. Gußaef Adotyh %
ie oorde in de greatte. Nin wijld- œf blix'me-fjoer, nin romraeljende tong're,
Nin luwd-rofte' on-waers buy', nin peft-kôl tjerck-hoaf- donge're) Brocht fock ljea-triijende' eangft', grijm-grouwle> ftearrens nead ,
Az ick oer tjutfch inon-tjutfch' rijcken gjealp uwt-geat : Doz my de Kerft'ne wrâd all' Krijgs-ljue haed uwt-iOnd'ere, Ho faeck feag 't Dey-ljecht' my (al rinnende' op in ond'erej Forfchoerren all' het my mey grijm-blicx-tofck jin-biet, In nead-hoJp' tjienjen wae 't ijnne' oer-moeds Eerns-kloer' fiet. Yn 't rie-jaen wier ick nolck in firddig, Ijeap in witt'ene. De foorfte dear 't gefjuecht bloed fvvalpe' in balck' uwt-lit- t'ene. Ick brijck, to-bnwcke' in fcheyne 't Kefèrs hird befluwt, Ja tape 'er moed in bloed in gaeft in libben uwc. Dit die mijn Namme-klangg' de Wrâd ruwn-om glôrear- jen.
Mar az mijn Feft, al-oon, de dead' tocht to fexcearjen. So tomle' ick ijn fijn tuwt, az Samfon grcat fen moed;
• 'k Won 't fjuecht-fjild to mijn grsf, in fjuecht-winft trogh mijn bloed. œ y t.
op
|
||||
m
Op 't Hoars-hoffjen fen
3 ι e f F E R SIBILLA fen J O Ν G STA L,
SO Ijeaptto Hôarf' Lâns jieffre puwck SIBILLA,
So preall't S'e ijnn' feal, dy Rieds Hecriijcke fpruwt, So gloarre-glanzgjet S'eond're tuwz'nen uwt, Az eer'n yn Turnus f juecht-buwn' blonck Camilla. So twingt S'e it hoev', lofTs, rjucchts; den op in trôay',
Den op in rin ; Den op in jey , az flcande : Naet oorz aliijck in Haeze-wijnhuwn* , geande Om leek're bout' t'eyn-mijnjen to fijn prôay.
Den tockleteamm'c S'e oer beek, mey ljeapp'e op ljeppjen,
Steeg, rjuecht oer eyn'; Den det S'e im ftôack-ftil ftean, Hann' bakjende d'e Hôarfhalz' ; Den lit S'e im gean Tripp'-tred opp' ftaep', órame1 amme weer to reappjen.
Den lied't S'e im rawn, in ringet ringe' oon ring';
Den tel ; Den fseft ; Den fchean; den rjuecht; ney 't teamjers Fen focken hann', dy 't hijnzer wit to preamjen; Den ipôarret S' dat 't Hôarz ñjuecht oer wringe' in kling*
Mar nint're fttiwn, mey ftjoer gelaet oer grijmme,
Az d'e âd Camili', dy Fryg' ney Fryg' laey dól, In lôacke' aliijck in Wrigge' uwc Plufetos hol, To dat S'e uwt-blet, fen Anns pijH* trogflijmme.
Dizz' het^nin nea, nin dey-do!ck' fein her Heyn.
Q \ waa S'e oon-gloerret ftirt, az faim forwonne. Knielje' Arms, jouw't: dijn boey-tried iz folfponne, Ljuentje' om behäd', dijn frydomm' rint red t'eyn'.
M 2 TO-
|
||||
9t
TO-H^CKE,
œf Qonhinghße oon 't foor' geande.
I
AL teammec 'Nymph]on & s τ λ l 't woaft team'-
werz' wijld' Hoarz, In 't hippee, in trippet, in trapee, naet oorz OEf't donfïèt : jiett' gonzec in bonzet in krie'c De Famme her namme uwtt'e amme, in hier Hier himmel, nolck, nommel in noattig in njoet, Dar greathanz'e in kôatter her demmenheyt groec. Marjiette', ô! fier boppe'oor'¡jue, tuTt her mij a pin,
Mijn herrs eins, mijn ijnboríl, mijn Lieroms tin- tin, Om 't ¡rb'le fwiet fjong-ferifè' oon Gaebb'ma for- cera, Dat my eack her gaeft-gauw' goll' kunit-glanz' gled leert,
Doz winfekje' ick her wolfearts tier-feyn' ney be- jeart'. E Τ "Κ.
|
|||||
Oft
|
|||||
Schijd-fchricüw-áempr, $$
Op 7 oonfirdigjenfen Frieflànz, /r
S C H Y D-S'C HRIE U W-A E MPT, fen S. A. G a βεμλ, Oon H 1 Ν Ί) R 1 CK R I NT SES. |
||||||||||||
w
|
A ca ontfinzen hct goc gâvc
|
|||||||||||
In litfc rôafrgje, in bruwckcfc naet,
Ontanck fuwl jinn' mijld Jouw-Hccr' ftact't: 13 y libbcc ruw g fa onbefchaye, Yn fpijrre in huyn' njucnck' dy 't 'im joc
To falra-nutte, in fororc ljoe. 't\Vier eren fo. Oorz ííí't nu \vcz7.e.
O Rintfes , frjuene , ick iieuw'ie i: ίο. Nu Gabcm.r iz komne to 'c Friefch Schijd-fchricuw-aempte; Y kinne 'c lezze
Yn 'c leaf fen Ljcairwerdj, dat jon hân Uwz to-diiHvckte , az in orckel-pân. 'k Loytf' rjuechte ford fijn pin wrâds jicren
Trogweydjcn; ja fen teamm' to teamm'
Ali' het uwtmintc op Friefche bcamm'
Krânz-friffeljcn jëarra' fib-wirdde hyerên Mcy gouvfcne friiïèl-fnöer*, dat fteart
Nog wijllet for d'heel' Wrâd fordearr.
Mijn Kinft-Faem lijeket klear uwtlitt'ne
Yna wille, Ô datfe az grien forjong'r,
Dy tocrcljocrckjcnde aldoz fjongt :
B(?2«ivk' dear kinfl-teaü' ! Trol trog-Vn^ve! θ! njueggm Sifl're glêatje Itïtod!
Heug' leer'¡igeglänz'-fioyt vô.nd infama.
|
||||||||||||
GnuTv
|
||||||||||||
M 3
|
||||||||||||
/
|
||||||
Schijd-fchfieuw-aempt»
Gatt Gab'ma {dy Athenen kritfet
Τη Friefiân ,· ja bet libbje kin
Trog fijn trog-NeSt'refcbyd'niß' pin»
Dear to by utvre inßufvne oonbltfet Syn gaefi'ge Gaefi) dy folget Pier.
(Foy! twifcbe twijn iz 't naet in fier',)
Hy fcbil fijn bolle trogge Styrren
Op-flecke. Dy tvoljpreckenbeyd
Glanz-gloatjende ynfijn boeckßoay' teeyd't.
Dear. fio am yt>:tfjocbtme opfijwtogge Jpyrren. Goadzill'gbeyt* till't 'er holle om beag.
't Schien' Winksßrieü* pealt ynn' Ney-fiets eag.
O! hetkijtfje ick, to Frieflânz gloarje,
*t Fry fjuechtgjen fen Lânz twingiândy', Fen Noare in Noardfche Wriggery, Yn gouwne lett're yen wiere extoarje
To miette, 'k Lez rju rjuechts fet-ker (Jinne' onrjuechts died) ijnn' Rjuecht're War. Dear Rjuechts tnuwll' rjuecht, for rjuecht, fordeg'ne.
Den Jaytft it rjuecht trog Heer'ne jeft'.
Den galt weer 'c rjuecht, t'onrjuecht' forkreft,
In de âde yenfâd wirt quelck bejeg'ne. Den duwckt Jânz frydomm' hird fordruwck't,
Dat ney reys weer fromm' halze opluwckr.
Den borft't trdnz wolfeart' droaf oon fteaven.
Den ftirt 'er bloed fen tijgge Ijoe.
Den gjealpt fât fchomtne oere 't druwg by djoe »
In 't drinft' folck fijnt ynn' fifck jearm* greaven» Eynlinge iz 't Lan ruwn-om bedijck't,
Wier trog 't ynn' wjealde in wolfeart' rijck't.
|
||||||
Frjuen'
|
||||||
Schyd-fchrieuw-aempt. 95
Frjuen' Rintfes , dock befchrieuw,, ijnn' wierheyd ,
Langhalfje ick feri uwz Gabetna.
Ick winfckje eack lock in feyne oon wa
Him feyn' hier ijn winick 't uyt herts blierheyt*. Forjouw 'c my, 'k winfck rifige uwc jon druwck,
't Befchrieuw fen Ljeauwerds holle-opluwck.
E TN.
|
|||||||
Νεγ 't eag.-toeydjen ογ
HINDRICK R1NTJUS
eerße prkwü>-druckft''efen fijn nye op-rjaecbtge Druwcke r υ Ε.
HOe periT my herts druwck-perff', dac Druwck - perfle' eer' FON-
TEYNE, Ontdruwk't, fijn Druwckerye in drawck-droav' lib'-fluwne' eyne. 'kNcy-galld'liinflll'geñel·. O, d'gloarje fenneDruwck Iz all'e Yerdfch' druwcke' onteyn'. Kijtf', nu 's Druwck falme' ijnn' druwck' J 't Wijlfte' ick doz druwll-dod dutte oer Lourinz wol-fuwn' nuthey t'
Jouwt Umdrick de' holp-hânn' my , in luwckt m' usvt dod in dutlieyt'.
'k Beloaytf' fijn boeckftoay'-itâll', ickíjoglijn bled-printftean, Rjuecht-rijggjend'e ijn fetfoen', gnep , lummel ijn fijn klean , Beflijp't, beftrijp't,beknijp'tijnproncx twangg'ploay', ôpuwck-çier!
Doz'k weer, az, Frießan det, mijn moed, ijn him, opluwck, blier. .
Hier wier-lijck't S a m o s íiz. 't Schijnt klear, kloeck' CLAUD gien' gaeil Yn Rintjui huwz't. Jaloaytf'! Jkfjogfuwd, ι noard, werte'in aeft Sijn Druwck trog-noazjen , in uwt-kippjen for rju fonders.
Mar het gouwn' Sinn'-gloed glanz'..' het Moarn-ituwn'-rea ! het wonders !
Het eer' fil uwzlijtsLan, fen Lan to Lann', befchean' Az Gabe'ma great' gauwgaeft, ijnn'rijmme', ijnne' omijmm'flean AU' wijd'wradoerfi.1, uwtdizz' Druwck-perfTe'op ney' wolck'ne,,
Ho Friez'ne Fjuecht-ljue eer'n Lân-frye' eer-preal bedolck'ne,
Ho Friez'ne wit in pit wijck' Rom're' oef witt'ne Athéen. Ho Friez nea moed befauwe', cef ftantheft' ftrijck' fbr' Deen1 Nog grijmme Noarman , dae fe' (az J α ρ i c hofck dôldruwck'ne.
Fen Ρ h a r Ό) 't fry frieíck' fchoíte' in half'-pleag los ontjüwck'ne.
Dit loaytfje'ick gjealp to miett'. lnlezick't? for mijn eyn' Sil 'k Schrieuw'. in Druwck-Heem' droan', herts-grüWH winfckje' yv'gcfeyÄ |
|||||||
u w r,
|
|||||||
5>6
TR E DD E DE EL
Fr íes che Herder
To-eym, in feynd oon dy Eer~r¿irddige C· Fonteyne,
DE frjuenfchip recket oon 'c forkàdjen,
Oon 't kluynjen , klomjen, oon 't forâdjen > Wenneerfe naet wirr, onderhâden. It dec my Teer, in 'c iz my tjoe,
rrjuene" , az ick jo ijn lang naet fjoe ,
Doz det mijn Dichc dat ick dwaen ichoe,
It mecket im to reyigjcn firddigh, Ja't blicut in dricut ljnn' drifc folhirddigh. Ney focken Frjuen', fo Ijeaf, ib wirddigh. Ick lic it gean, in tjean , fijn wcy,
Jck ftjoer mijn Friefche Herder mey,
Ickwinfch, trog hcrre, jo gindcy.
Ja: binn' op moed , in on-beichromme, Om wezzen ijn jon huwz wol-komme, Oorznaernc', om, dat ja: fen my komme. ]x witte dat jon frjuert'lijckheycí,
Jon ypeii' hert, jon ruwnlijckheyd,
Kjuechx, njuencke my, bert gruwnlijck leyt.
Doz, herckje' it f jongen fen myn Adty Y mogge' it wey wye' ce f behade, lek jou it oer yn jon bewâde: In fchiedt my de' onfortjienne eer.,
·' Dat Y'c, mey niue lezze', ick .bejear Seyn'my, fen jon Dicht, hetce weer.
Friefche
|
||||
Friefche Herder.
|
||||||||||
97
|
||||||||||
Fries che Herders
Njue onbuwne in mey Chrißo to wezzen>
Tbylip. é. vers 23. Y En Friefch Herder, to fijnjierren.,
Dy fijn djier ruwn om him feag, Siec oppe' holle f enne wierc, In oer-woeg, opp' finne-weag,, Ho elck djjer 't grien' gerz yn-flicke, Meye tuwc in eag ney' gruwn,
Buwtte tins wae 't kruwd befchicke, In fen waem 't tjoer wirde jirwn'. Oorz, petearre'er, iz't mey'Minfche,,
Dy, omrae1 hyrnmcl oon to fjean,
Muwlle' in eag op trll'r, om winfche In beicar, fen dear, t'ontfean.
Dy kircce' yerd-feyn' ter-jild achtet Op it ftijckel-imolle paed,
Wolcke' oon luwcker, guw't in wachtet., d'Oorde to-komft' fen uwz Haed,
Dear mey feag fijn eag ney boppe,
'tYnborit teag, ja fleag, om heag,
In fijn Gaeft begoe to roppen Uwc herts gruwne', uwc fier-fjoers leag.
|
||||||||||
PSALM
|
||||||||||
Í
|
||||||||||
9% Pfalm 137. ;
PSALM CXXXVIÏ.
|
||||||||||
'k ¥"> Tnaz'tfolckGoads, dat, oone'EuphraetAgfinzen
\r\ Yn Babel liet, in galde', ijnfwierbetinièn, JL/ OmZionsberg', dy woeft laey, wijl'd inbleat. Herre' Herp'-lpil hinge' oon Wijlge-beamt', lanz' ileat » Dy trog gjelp-trien-eag-wiet wugs, az heer' terge 't Twing-Folck, in fcheetfcjh blier Zion-iàng œf-ferge. |
||||||||||
4, Ho! (kâtt'neweerGoadsTjieners) íchoen'wy Tjonge
KlearHijmmel-lnwd, ijnfreamdlânz fuwlbedonge? e. O 't iz on-muwlck ! Mar az ick dy forjit
Jerufalem mijn he3gfte wille' in wit, So mot him falm , mijn rjuechter han, forjitte. 6. Mijn tong' mot feit, oon' muwlle bopperft' fitte,
3·
7. Otinfe', uwzGod, oon Edoms berns holfck'droazheyd Î
Yn Salems Dey balcke' herre' oerjuwne boosheyd, Breek', baern', fchoer', fcheyn', litt' íloackop Uien naetftean
Datme' ijnnc gruwn' mey bleat in neaken fjean. ''S. O Babels bern ! dy me' eack wooft wirdden fjean fil, (Some' immendet, alfolie', yen neybefcheanfehil) |
||||||||||
O Bâbels bern ! Iock-fillig mot hy wezze,
Dy dy trog' wraeck' ijn 't pleagjcn fchil op-lezze
Dijn mis-dicde' cern 5 oon uvvz j ibwreed, begien,
9, Wol-fillig, dydijnfuwg'-bernoon'Rotz-ftien', Oon' Klippe klopp't, omme' holle' in Ijea to brecken, Om fo uwz uwnck, fmaed, pleage' in leed to wrecken. Yn-goc God ! holiz ick buwne,
Yn dizz' wradfche Babel-kuwl, Schem-bobb', jerre-fe folfuwne,
Flefck-bcjear, gaeft'-ftanck, fiel'-fuwl: |
||||||||||
Friefche Herder. 9
Dy myn Hymmel Harp'-fnacr' ftomje,
Datfe naet trogg' wolcke giet;
Dy myn tomm' in finger klomje, To de taeft fen heyligh Liedc.
G roed in bloed moe my for wijl je , 'kSwjjm, dead-doaf, trogge' helfche klang',
Az wrads huwnnen my oon bijlje: Sjong reys op dijn Zion-fangg'.
Schoe ick fjonge ! ick ftear fen rouwe« 'Schoe ick fjonge' ! ick gali' my blyn.
God! tjog m' uwte' yerdich' freamd lanzdouwe> Trog dyn Gaeft, rjuechte* Hymmel-lyn.
Tjog m'yn 'c heag ]eruf'lem binne. (O myn yvig thuwz-befitl
Eer ick dy forjit, myn finnen, Hert in han him falm forjit)
Och ! wenn eer myn fiel op-litfen Yn dy fted fen God falm' boud,
Waems falm fchient' nx wirt uwt-fpritfen. Strietten klear trog-fchijnigh goud,
Pearle porten rôlf, in moerren Fen wirddearleaft' puwck-e'el ílien
Dear ynn' wille ftuwn' nogge' uwre Wirt bepeald, nogge' eyn begien.
God! wenneer, mey fiil'ger tonge, Goads Lam folge y η 't wijt wer 't giet;
Mey dyn htyl'ge in Ing'len fjonge 't Heylig, heylig, heylig Liedt?
God ! om oon 't begin to reytfen , Deade', yn my, fuwne'-Edoms bern>
In 't boof' Babel-wradfch formeytfenj Dat my trieuc yn flefck-luft-fehern.
Ν 2 Jouw'
|
||||
loo Friefche Herder.
Jouw' my krefc om Babels teame,
Dat forflockt' fuwne'-Edoms bred,
To forbrecken tacke' in beame, Om to libbjen ney jon Wet.
O oer-lockig! O wol-iiUig ! Dy fordoarn-aerds bernkes dact,
Schoer'c fenn' fuwne-tate willig, In de Ijea to ilicken itaet.
Jouw' my hymmel, bid ick jiette To dizz' dwaen ôÀáåïÀé^ iïel-njue dogg',
Dat ick ney dit wijt mey fjiette, Dat ick 't yvig wijt oon tjog.
Dcar ney rjuechte hy him, in wand're,
Mey iijn djier om wiet in fjocr, Dy hy weyde', in weyd'-forand're»
Trog fijn herderlijck beftjoer. GOâdsfijueri hie fíjn djier forweyde
Oon yen oncerearte heyde, Dear oppe'on-forbijt'ne gruwn, 't Goed de folie houwe fliwn. Ringen iiet hy dol om reftjen, Fen fijn gongz foer wrigge' oerleftjen, Dear hy 't 'Tfalm-hoeck yp'ne, in Tong, Dat it jin-luwd 't luwd ney gongh. Dóz nuwntje' er dizz' trye' opp' rijgge, Dyhy, foorft', neye' op-flag knjgge. Ody Co fijn reftjens tijd Oer-bringt, wirt fennc' hol benijd'. |
||||
Pfalm ίο, ιοί
Dy tjiende P S A L Μ Ε.
τ.
Ierom , uwzGod, wierom fteane'Y fo fier ?
Wierom oerfchuwlle \ynn' tijd fen neare nead ? Och ftgodleaf íchotrijfjüer-h¡et,azwreade' ___________H on-djier,
Oer-moedfch, forfolgje 't earm' from folck to dead.
d'illindige' achrjei' lijts, jaminazneat. Litte' herré' eyne' oon-flag, herre' eyn hollt' oon-grijpje, Litte' herré' falm-tins'cbooi.* falm-hert'trog-knijpje. 2.
Want (ô fordoarnc', in ij η 't fordear forhirdd',
Dy great op-jout fen't fuwü' trog him uvvt-rjuecht') Dy godleaz' bôk de'uwt-wircke bijze-pertt', Hy ipijilet raep in fchracphet rinr cef fljuecht, Hy pr-ijf 't heile'oon, flock yn al het 'er f jocht, HyâU'tj hyœâli'r, hy râll't fmaed, fchamme, on-eere, (O Hymmel-fpi'jt ! ) hy lafteret deHEERE. |
||||||||
h
Hy ftcckt (ijn noaz om hcag, ynheag-moed dol,
Hy ondertaeft nog onderfijckt fijn dwaen.
't Izjamck, trieut hy fijn blauwe fecken fel,
Hy fchil om fromheyt naet in fijttcr jaen.
Hy tinckt : Dear iz nin God yn uwz oon- flaen.
Sijn wey bringt fmert' : Jon dwaen oiv fljuecht fijn miette3 Hy blieft, dy him naet lijek'c, az moude' oer itriette. |
||||||||
4·
Hy kât him falme in moed yn 't hert : Nse > roe
Forwrickje fil ick , ninter tijd eet ftuwn', Ν 3 Fra
|
||||||||
102 Pfaltn ίο.
Fen bern to bern fil 'k ford gean, buwtte quae.
7, Sijn muwlle flockt in fwart, yn 't fuwl oer-juwn'.
Hy bijllet' lift, moeyte', onrjuecht, az in huwn. 8. Hy leag-loer't t'fchuwl , on-fchild'ge ljoe to deyen ,
Sijn eag mierck't omrae' earme' uwtte wrâd to feyen. |
|||||||||
9. Allijck in Lieuwe', ynn'kuwl, oerfchuwl, oon-Ioer'r,
(Az holle honger, yn fijn termen, kryet) In ljeaptop'c nin-quea-tinckjend'SchiepJL. ib gloer't,
Hy opd'illind'ge, dy hy't not oerftiet. 10. Hy duwck-buwgt, az yen dy wijld fuwggelt' fjer,
OEf azdeLieuw', fôr'feyd, mey deadhjck hapjen , Komt hy't earm'folck, mey'lobben, fterck fortrapjen. 6.
11. Hy feyt y η 't hert fô beeftig bot ! ) hy feyt
God forjit't fljuecht folcks' pleag' him oon to tjean.
Hy fjocht naet ney herre' om yn yvigheyt.
Hy draeytfijn holle' œf, 't 's him naet wird to fjean.
12. Stanop HEER'God, litt' dit naet langer fchean s
Litt' langer naet, jôn hân ynn* boef'me litte, Steck fe' uwt, HEER', wol d'illind'ge naet forjitte.
|
|||||||||
ij. Wierom laft'ret dygodleaz' fuwl-tuwt God?
Sizzende: Y fijkje naet neyhetdydet.
14. Yfjealijck'wol dj iep trog fijn tjock herts flot, Y íchoagje' oon wa 't hy, trog tortriet, forpletti
Opdatme't op-jout, Jo, dy't wreek-fwit d fet, Wier de' earme' him op forlit, ynn' nead in freze : Yhoïpje', in blieuwe', in nead-holp'fenne Weeze. |
|||||||||
Breek*»
|
|||||||||
Pfäim 12*
|
|||||||||
™$
|
|||||||||
Éreck', briezje in buwtf*dy godleaz' earm omtwa,
Sijkja' al herr'dwaen , ey ! gryp-knijp fe? yn 't gemoed. Fijnne' Y fe naet ? in grypjef ' ? wis y dwa. ]x ftuwe' az moal, to trape fen jon foet. . De HEER E'izKening, dyuwzyvighoed't, In hoedje fil. DeHeyd'iicn hy, to fchänne , DeWiiduwtftiet, in drieutfe' uwtalfijn lânnen. r. Oljeave HEE REM hogoe, ho mijld, hofwiet
Habbe' y 't feftmoedigh' hert fijn winlch forheard ? Y fil'him 't hert fterckje', az mey Hymmeífck wiet, · Joh eer fil mijld to-herckje' op fijn bejeart'. S. Omm' Wcez" , bedold yn druwck dat hy kort fteart, Rjuccht to dwsen : Dat in Minfcke', ho hy moacht klieuwe, Naet ford ferre' om meer booz-died' to bedrieuwen. |
|||||||||
PSALM âlve.
ι. Yen Pfalme Dâvids fore ceríle Sjong-maefter,
ι.
ICk trouve y kk houtje , kk hab myn dvaen gruwdeaxe
( · h gong, h rih , it drufvck , it klieu [o 't tvsl : ) Ύη God, uk flan feflof uv-zIjeave HEERE: Hogutrcbjef totnynfiej, ψlaeyts infihrol, OEf immen dy op God fint aet koe deare : Fluegfizzcf, fttWggel-faey, berge'op y berg'dol,
Uvznitt-reatfft fil, dogg' deaâlyck, dybefeere. |
|||||||||
Pfalm ii.
|
||||||||||||
104
|
||||||||||||
2.
|
||||||||||||
Ojt'ffr'irddedied*. JVant, loytfe! dygoâleaze
StrWfrp't mm-frm op , mey' bleak'rende' earmen bleat >
Fet boage'in peez', hy Jpttinetfe', elck meyfieeze,
De boute 'er op fomynnigd az de dead, lndozoerfihüticile', ontfjeande"frietnogg' "freaze,
Omßicttenfo déOp-rjuecht' naet-timk-op-naed, H¿s recke' > hyleyt, hy 's iyv'-leaz "frjermen eaze^
|
||||||||||||
2.
|
||||||||||||
3. Jaßjcker! fafiiette' om dy fuweminien
Fenr'ßecbtin-frar : Hethetdygoebedreattn?
4. Uur de HEER E' iz 'y'ftßjn ßi{fte' heyl'ge Tinten,
S'y'n-Throone'izbeag , ijnne' Hymmel, onbekleaan,
S'y'n eag prieu"fr't minfche-berne f.dfche mimen. 5·. Hyprieu"»' de' oprjueche', y η 't libbens bwfrck op-ßhreaun' ? Marfnoeyt dygodleaze' ti"frt, as om'y'gge' inten.
4·
6. Hy fchil op dy godleaze teyne litte
Fioer > frevel, ßryck-jearn > heyüe' y η t"t»ierre-"fryn,
Dit 's 't eyn-deel'foor dygodleaz, Godforjitte. 7. God iz rjaecbtfirddtg dat 't hen e' helfihe pynn*
Hy hetgerjuechtigheyt Ijeaf, mot elck yvitte. Hy Uket de'oprjuechte' oon, mey Uier oonfch'y'n^
Jtftll' ynh'im't beagfie' yvig-ttol btfitte. |
||||||||||||
Toalfde
|
||||||||||||
Pfalra il.
|
|||||||||||||||||||
ïo*
|
|||||||||||||||||||
Toalfde Ρ S A L M E.
t; Ten Pfalme Davids fore oerße Sjong-matfierï
o$ de Schemimth.
|
|||||||||||||||||||
t.
|
|||||||||||||||||||
Teaby, behâd', 'tïzoertijd, ljeave HEERE.'
't Klien' heapfen fromme ljue wirt lijts in tin,
Deguwtklieut , deugd duvvckt, fuwl hiet fchien, fchann' eere ', Dy trouwe' oprjuechte' iz, onder tuwzennin.
|
|||||||||||||||||||
S
|
|||||||||||||||||||
]x fprecke' oorz naet az fmoar-gledd' guwch'lerye,
Elckflaey'tfijnfrjuene', elckfchild'retwijthjnfwart, Mey'gleddetong', fchien praet, ploroftnjckerye,.
Jaikâtjemeyin duwbbel-duwbbeld hert. |
|||||||||||||||||||
4." ÜwzGodfchil, wis, œf-fnye', uwtmuwlle'In wangen,
d'fVivgniine_lÍE¿, 't oer-huynnigd' gaIle-fgl_L_
GÓIw^TuwWjeanT^ey gleone fchroey-nijp-tange, Dy great-op jaende tong' njueacke Jum rebel. 4·
f, Dy oer-juwri' quea hèl-huwnen bijlje' in râlje,
Uwz tong'jout de'oerhânuwz, jild, oon-fjean, ileat,
Uwz lippen binne' uwz eyn : wy kinnet ftâlje : Wa'smaefteroeruwz? nimmen, niromen neat. |
|||||||||||||||||||
6. Mar hertfe' het God feyt : Om 't illindig lyen ;
Fenne' earme' onrjuecht-ferwoefte neaddrift-leaz','
Wol ick op-ftean : fckick fchilfe" hoedje' in frye Fenne herre dy-fe' oon-blieze' eangft' fpijt in freez'. |
|||||||||||||||||||
O Dy
|
|||||||||||||||||||
Frieíche Herder.
|
|||||||||||
2θ6
|
|||||||||||
Dy wirdden dy God eernet, ij η fij η íprccken »
Dybinnenolck, rjuecht, inckel, lott're, klear,
Az 't fuher dat ijnrie' uwn' leyt gkon to blatcken
Dat ßnreyz' fmelc't, in fchom-fchien wirt aldear. |
|||||||||||
8, Y, ¡jeave HEERE', Y íille-ze bewcarje
Fen/jfuwll' wrad-fchomm', dat jon folck leagen leyt,
Het hoeder ibm me', uwz hoeder lijck, bejcarje? Owiffshoede! uwzhaed ijnyvigheyt |
|||||||||||
9, Dyboozebinne'op 't moed, innrwnomtroje,
Jaebofckjegear, ho! 'trintromney bejear,
Wenneer-lê 't i'chom dear ihoodfte fchodden fchoje Op 't keffen fen lânz heagfte Heat, ij η eer. WOI to rjuechte fey dy rijcke,
Wijze Keningh, fonder lijcke, Dat'er ond're Sinn' naet fchijd'
OEf't wier berd ynne' ade tijd,
ín 't fchoe neymeJs weer fo komme. Al tyd rint de Wrad it kromme DwarH' paed. Rjuecht fint fan uwz fèyt,
Dat de wrad y η n' duwckle leyt.
O de Wrad iz gled ont'keere Tnne' fuwUe ongerjitechtigheyt.
Jane' uwz Lan weer, ljeave Heere, d'Aad', ruwn' rjuechte fljuechrigheyt»
Dat wy all' uwz dwaen in Vitten Hannelje', yn in from mey-witten, Neye' ad Davids herpe, in 't Liet
Dat ¿n ieaf twa fiere ihet.
|
|||||||||||
Ffalm if. 107
Tjog míj ft hert op} ftjoer' mijn tonge,
Dat ick 't fruchtber ney mey f jonge, Jou my dear to gaeft in kreft,
Koytf'mijn hird hert, gaeftliick feftj
Dat mijn wirdden, wirck in diede, Fen elckoarme naet forfchiede, Dat mijn muwlle fen mijn hert
Naet on-wird beleagen wirt.
Fijftiende PSALMÊ.
I. Yen Pfalme Davids.
|
||||||
WA izdatyvig wolbefcherd*
Heagß fiüig onforgoncklijcke' eer e', '/Swietont-gongynjon Tint s wáwirt Om wenjen op jon berge' uwt-kerdt Jon heyl'ge berge' o Ijeave HEER E? 2,
2ty β·om, yenfadigh, rjuecht in ßjuecht,
Τη dwaen in lit, gerjuechtheyt wircket : 2)y nea uwt hert nog muwlle' omtfljuecht Aet œfitfiyt ruwny inckel, rjuecht, T>j naeck'ne wierheyt datme 't mercket. ?·
*Dy naßjn mey-maef, aft er regt
Jrog laebjen eef ontßelt in qnea dett |
||||||
íq8 Piàlm if.
<Dy nin finaed-wirddens fuwUe rag,
A ζ Spinne', uwt-wircket, ney flens plag Forgrèatjend\ nammefcheynjend fchea dei. |
|||||||||||||||||
Yn-waems eag dyforfmijt'ne quea
Boofdieder wirt onwirdigh lecke, Mar eere' oondien, ijn gaeß in Ijea » .
T>y de' HE ERE' oonßocht: het (fehlen eynfebea)
Hyßvert, wollijck wol't lauw naet brecket |
|||||||||||||||||
¥)y naet bßt-woecUret meyfijnjild,
Nogfihinck nimt fin de' onfchUd'ge lyer : O dy fio det y God iz fijnfichild. God izfijn treafly fijn Hymmel-hild^ Gods yvig blyfijn yvig bly er. |
|||||||||||||||||
Wenneer uwz 't uwnck, op 't gjcalpft5 oerftjolpt,
Ja d'hele wrâd uwz fijnne' iz, Den iz 't faeck neyft' dat God uwz holpt»
In fierft, az 't neyft' ij η íchijn iz. |
|||||||||||||||||
Í dy gouwne Herp' mot doerje
Yn iïll'g ijongen. Hy móe noerje, |
|||||||||||||||||
O
|
|||||||||||||||||
Hy mot nuyntje' oon' wrâdz uwt-eyn',
Yn Goads Tjercke, fier in heyn.
Ja, muwlck, az dizz' wrâdz ftuwne uwt iz> Davids herpe' oef guwne Luwtte iz Jiette' al lof-luwd, dreun in draey'
For' blye-yvi'g-fjongend' raey' :
'tLijcker
|
|||||||||||||||||
.·
|
|||||||||||||||||
Pfalm 16. lop
't Lijcket korts oon 't Liet dat folget,
Dearme 't yvig fwiet uwt fwolget Az me Jt op-teyn' f jongt. Dy dfoon'
Riert uwz 'c hert. Ick ljong ford-oon,
Segftiende Ρ S A L M E.
Ten gome klknoot Davids,
ι.
I. "T¡[~~\ Ewerre my , 6 God,'ick tronwjc' op Dy,
LJ? Ick gruwnje' op jo, moed , rinfen , hert in finnen.
2· Β Ο' 0on£tmiJn ^> Υ binne Heer oer my j -"—^ Dogg' mijn goe dwaen kinne' Y nin baet trog winne,
3. Mar d'heyi'ge Ljue, oppe'yerd', jon ljeave uwt-lezzen', Wier by mijn tier, wille' in formeyts mot wezze. |
|||||||
O ! Traerte' in wee, oer jerm' waems gruwle dwaen
(: 't Spoar bjueitf r'iln mot pleage' oer pleag' befticte : ) Moard Ater -jefte' oon fawlie' OEfgoden jaen'.
'k Schil dat Wier m s ceiFer-blocd-wiet naét uwt.jiette. My girzmet, ho f' op-iholckje de' OEf-goads kreamen, Herr' nímmen ick onwirddigje' om to neammen. |
|||||||
3·
f. Oljeave HEERE'! ôoermijlde'yn-goe God f
Mijn eyn-deel erv', mijns kroes fwiet-lihb'ne drippen
Binne Y ; eackonderhâderfen mijn lot. 6, 't Schied-miett'-toii koe naet Ijeaflijckers oer-glippe, Az mijn wirdd' Deel. O eyn-deel heag fen wirdden ! In fchien erye' (Ô lock oer lock ! ) iz mijn' wirden, O 3 Ick
|
|||||||
Pfaím i6.
|
|||||||
HO
|
|||||||
7· Ick îof-fjong de' HEERE', ick lof-fjongj' yer in let,
God, dy mygoe rie jout, yn dwaen in litten: Salm yn mijn flicp , yn 't droagjenopmijn bed,
Dneuwt 't ynborft my to fill'ge leere' in witten. 8. 'kWol, on-ophâdlijck, op mimgoeGod mickje,
Hy laet, meyeynhân, myi ho los 'k forwrickje. y·
p. Loyer, loytf'mijn fiel, hertmuwlle' hobly ho bly!
J4ijn eer* gloreret, *t flefck fil fijcker reftje :
io. 'tGrœf filnaeteynleazfinzcn hâddemy, Mijn flefck fircyvig'rottjen naetoer-leftgje.
't Forgean fille' Y, wis, fenjon Heyi'ge werre,
Hy fchil, yn't grsfs kâd tjueûer naet fjrdearre,
6.
il. Y fille dy blye', oer-blyé*, hymmel-wey ,
't Rjuecht'Iibbens paed , rjuechtlanz 3myliede*inftjoerè,
Freugd', dy ear heard', nog tonge' uwt-iprecke mey,
Isbyjoneanfich.e'yv'ig, buwueeyn-oere» Jônrjuechterhân, toljeaflijckheyton-buwne, Jouwtfwietop fwiet, uwcde'yvig-fwiete'ongruwne« O! dy yv'gc treaft! dy wílle,
Kin mijn hert neye' Hymmel tille, Oat mot wis bopp' vvolckc' oon gean, Ljeavc' Heere' ! uwz greate lean > Dy 't bcleave' uwz to beroppen To dat filüg' fiifchip boppe, In ro 't Mient'fchip dat de wrad Sljuechts for 't paeci ney huwz to hade. Dfieaw^
|
|||||||
Friefche Herder. iiï
Drieuwe' uwz hert» oon-moedige' uwz finnen,
Ómm' wrads OEf-goad-dwaen c'oer-winnen, Dar neye' yv'ge ftjonck-poell' laet :
Dar w' congrijzje' 'cgruwle paed.
Dat w', yn 't yndeel', bidde' in weytfe, In jon Namme', ô Heer, great meytfc, Lauwje' in prijzje' uwt herts gruwnMctlwl :
Wenje' in libbie' yn jo oerfchuwl,
In ib 't yvig-wol bejearje, Om 't dat wy 't uwz forfyck'rearje, Dat ir uwz, ney' tyd in ftuwn',
Wirt, om Chrifti wirdde, juwnV
|
|||||||||||
w
|
Eeroon, weerpon , to myn finnen,
Het ick bin , íen buwtte'in binne> |
||||||||||
Mot it goe-dwaen, ren uwz Heer,
Sjonge', in f jonge1, in f jonge'al weer. d'Achtfte Tfalme het nin gruwne Fen all't goe fenGod uwz juwne Ynn' wradz bouwe', O fwiete toon' !
d'Achtfte TJalme mot 'er oon.
Ρ S A L Μ Ε acht.
I. Ten Pfalme Davids foor de oerße Sjoiigb-
maeßer op dy Giubitb.
i.
t', X*VHEER', uwz Heer, hoHeerlijck, ho trogloftig ¡,
m Β Great-diedig iz jôn Namme' ; Ο ho rom-roftig, ^ J d'Yerde'oer in oer ; jôn ontf joene' oonfjean ipraet ! -* Nb feamekin't, fen Vvrâd m>g Hijmm'len, naet. |
|||||||||||
Berns
|
|||||||||||
Pfalm 8.
|
|||||||||||||||||||
IIÎ
|
|||||||||||||||||||
Berns muwlkjes, lijtlèbern, jaberndyíUwgjeí
Goads lof in kreft ib gruwnig-buwnig tjuwgje, Jin fijnne tuwt, waems God-forjitten kât, (Jin'twraeck-fwoln'hert)'tGoads-lafterjen ij η hâdt.' |
|||||||||||||||||||
Azick, meyeagomheag, jüahijmm'loon-fchoogje,'
Dy wond'reboog', dear booge'oer booge' ijn boogje, Jon fing're wirck : dear Moanne' ia Stijrte ijn giet, In trog jon iljoere', uwz jier-gongs ftuwne-miett' : |
|||||||||||||||||||
•4·
|
|||||||||||||||||||
Het's (tinckje' ick den) dy naetig earme minfchc
Dat y ίο gmwn'-djiep him, togoe, betinfe. Het 's Adams bem ; het, het'sdogg'minfcheSoon,
DatYhimlijckje', inlijniaeckfonimme'oon. |
|||||||||||||||||||
6. Yhabb'himlijts. lijts min az de'Ing'len macke ,
Mar heachlijek de' holle' om eer-kranige in om-tacke ?
•j, Y jaene' him 't heerfekjen oer jon han-wirek, 't giet Him Co dat onder foet him all' Djier ftiet.
|
|||||||||||||||||||
8. Njuetdjier, lijts, great, Schiep, Oglênijnneweydc,
't Wijld'fen't Wâd , berg, bofck, wijlderniiTe' in heyde,'
p. 't Fleand' Fuwggelt dat trog loft in hijmmel wjuckt ja 't Fifck dat dj iep ijn fit in iwiet wiet, duwckt.
|
|||||||||||||||||||
10, O H E E RE' uwz Heer, ho heerlij cfc ho trogloftig J
Great-diedig iz jôn Namme ? O ho rom-roftig d'Yerd' oer in oer jon ontfjoene' oonfjean Ipraet, It wit fen boerde', eyne', ig nog miete naet. Dy à'tere heht fen 't Ste-htitoz,
In kroditfe', ijn triomphe, t'huyvs, Infipóltyt, alz "(vetter hortte', y η moed, Dy 'sfroncke' az mey 'm PoàAe-hoeh |
|||||||||||||||||||
HEER'
|
|||||||||||||||||||
Frkfche Herder.
|
||||||||||||||||||
M3
|
||||||||||||||||||
HEER', dy kreftig in forf jochtig,
Hiettne, Wiette, Druwgh in Ijochtig, Mecke' het; in hâdt jiette yn ftjoer,
Fen cre'toere to cre'toer'.
Heer, dyuwz, ynChriit, betocht het, Weer-helle', in to rjuechte brocht het, Boppa' uw æ eerfte fchepfel-fteat,
Dy y ç Adem ging to neat»
Jou uwz dat wy gruwnig kinne Het wy wierne' in nu weer binne Dat jon krefc in goedigheyt
Yvig wirt, fen uwz forbreyd'»
NU, mijn fiel, het met dy jiette >
Goads on-gruwne See fol fwiette. 't Hondert-fegz-in-fjiertigß Liet My Goads mijld beftjoer oon-biedt. Ñ S A L M E CXLVI.
|
||||||||||||||||||
Ô
|
||||||||||||||||||
O3 to , nu mijn fiel, ontjoti dy,
Firdde dy > weyti', wezz' naet loom,
To mijn binne-borû j (trieut rouw'dy? |
||||||||||||||||||
I.
|
||||||||||||||||||
Wälje' op az in gjealpe ftroom:)
|
||||||||||||||||||
Lof-fjong, lof-fjong yer in let,
d'H E E R E t'eere, wol in bet. |
||||||||||||||||||
2.
|
||||||||||||||||||
i, 'kMot , ick fii, ick wolontweytije,
So lang az iok libben fiel, Ñ Ééß
|
||||||||||||||||||
Π4 Pfalm 14^.
Ια uwz HEERE God great meytfje,
Mey hert, muwlle fin in fiel. *kSil mijn God, ib lang ick bin. Lof- Pfalm'Spage al het ick kin. S-
3, Bouwje' oef trouwje' op Wrâdfclie Princen ]
Nogge' op holp-leaz' minfche bern.
4. Herre Gaeft blieft uwt, foor tinfen ;
Ja wirtlde' yerd'. Den giet forlern
Ried, died'> kreft, lift, woel, wirck, dwaen,
Pochjenj fnorckjen, great opjaen.
4·
5-, O wol-fillig, fân-reys iîllig,
Dy God Jàpicx ftjuwg't ynn' Ieft.
Trouwe God, dyfirdigh, willig, Holp feynt to fijn Ijeavers beft. Wa dy goe God trouw't in toaft, Krigget wis, het him behooft. y·
e. Dy God, dy da Hijmraef mecke,
d'Yerds bouw feitge', oon-fet in quick't,
Dy da See dear ruwn-om recke Mey 't jinge' er yn djoeyt in hickt. Dy trouw' hâdt, trouw-falme blicuwt, Ja y 11 yv'gc trouw' beklieuw't. 6.
7, Dy trouw' God, dy de' earm' fordruwcke
Rjuechtget, oere' oer-left, ynn' nea. God, dy de' honger-hôlle buwcken Jout, ynn' djoerte' in Komm're, brea. |
||||
Pfalm 14^ 11 f
Dy de finz'ne', yn boey in bân,
Los-ontfijtt'ret, toe: in hân. 7·
8. d'H EER' jout Ijeacht. Hy yp'ne de eagen
Dy, ftoack blijn , nea Sinne' oon-blonck» Datfe', az fjeande Minfche ièagcn. d'H EER E' holpt lame ljue to fchonck.
d'H E E R'ljeafc > fijckt, treaft, ftjoert, det goed,
't Fromme' yenfade' op-rjuecht gemoed.
8.
P. d'H EER E' hoèd'c, d'H EER* nirat djiep to herte,
Dy naerni'wol-komm' freamde ljue. Weeze* in Wedaw', droaf ynn' fmerte, Hâdt hy fteande', uwt inck'le njue. Mar dy booze*, yn herre' on-paed , Dy fordijlget hy to naett'. Ρ-
ίο. d'HEERE'dy heerfchjet, d'HEER'rejerret, Iz, in wier, in blieuwt ford-oon. God, dy Ifr'el hoed't in werret, Rjuechtet yvig op fijn Troon. Sion, ô , jon God, jon HEER', Hetnineyn'. LOF-SJONG HIM EER*. A M EN.
SChienheyt falme', ô dy uwz binzge,
Yenig Goads Soon, God in Minfche Dy uwz (hol in Dy veis proy !) Klinze', in fchiep neamt fen jon koy'. Ρ 2 OUWZ
|
||||
116 Friefche Herder.
O uwz to-flecht', flot in borge,
Het in nauwe' oer-nauwe forge Het yen nse-to-litfene' eag Slacht Jon goeheyt', fcn om-heag, (: Buwtte poazjen, ichoftjen, reilen: Oer jcarm dy yn nead in leften Sjuchtje', oef om in buwck fol brea, Luwckje' in trienje' yn hongers nea, OEf, dy, t'onrjuecht', finzen fitte, OEf, dy freamd, nin wenje witre, OEf dy Wedu œf dy Weez', Dy yn icngfte fit in freez', OEf het pleag' dat immen druwckcr, Dy fljueehts onder jon wjueck duwcket Jz, al ging de wrad to neat', Yn yen yvig-fijck're fteat. O dy dit torjuecht' betracht'get, In nin Wrddz, mar jon hilde' achtjet! O, wa dat it wezze mey, Lit de Wrâd, in gong dizz' wey. Mar, ôgruwle fuwl fen gruwne ! Al uwz iàlm-diede' iz fol fuwne, 'tStjonkt for God. O ljeave Heer Í "Davids ljuentjen bru wek ick weer , ek Wol for io ynne yeske lizze, In dizz' 'Davids bea ney-fizze, Heer ontileck mijn hert in tong', Dát ick 't rjuecht-boetfirdig fjong. |
||||
Pial m il.
|
||||||||
Dy hondert trytigftc Ρ S A L M Ε.
Yen liet Hamaaloth.
|
||||||||
I.
|
||||||||
UWt grwwtfleaf' djieppe kokken »
^Dear eangfî iilP't "t hyer oereyn, 'Dearfchricky mey tuwzen dokken > Grijm-grotiwlet fier M heyn, Mey fwume-molne-flienen Beleßge', O HEER\ mey eag,
Mey hert 9 mey herte-trtenen , Graey ick to dy om heag. Mijn luwd Ut to dy klieuwe,
Hertji BEERE God mijn rop,
Ut f loft in wolek! trog-driewwe Mijn herts-gruwrt kiermen o£+
O lette', uwt djiep mey-lijen, Mey mijld ontlitfen ear^
Op 'tuwtjenfen mijn lyen: Och! heelje mijn fielfier.
;. HE E R' woene' Ternfie bmweh
' Uwz growuflen trog tofjean, Jon wreck-Jwird dear op luwcke, O God! wa fchoe bette an? |
||||||||
il S Pfalm 130,
4. Mar by dy wkt forjuwne,
Op datme , ijn berne tocht71
'Dyfreaz-ljeajt) fchuw fen fuwne t Waems eag trog 't tjueßerjjogt. f. Ick wacht jé1 uw ζ Ijeave HEERE)
Míjn fiel dy toavet hint) Op fijn wird> m fijn leere, *Dearfet mijn hoop fijn klim .· 6. Míjn fiel i HEER', toaft in wachtet
Ί) T, dearfie' om treafi toßjuechtt
Meer az dy weytfer achtet, Ingljoert ney tnoarntijds ljuecht. f.
7. Hoopje1 op God Jfid lieten,
¡Sßngunß iz eytfleas great)
Hy, Jwiet boppe allefwieten, Tjocht, dy him trouw't, uwtnead.
8. Hyfchllfijnlfifelfrye,
Hy fihilfijnfotck uwt-tjean,
Uwt eangfie krjues in lyen-, Alle' ondiedé1 eackferjean. Ο Ρ jon mijldheyt, jon genade
LjeaveGod, for jonge en âde Alle moarnen ny 0'cgiet feft:) Dear op liz ick my to reft. Nacht-
|
||||
Juwn-bedè4 iip
Nacht-reft-bejerte,
OEF f υ ir ^c- ή ε t> e.
(It klinget op *i Sapbifcbe.)
|
|||||||||||
Ν
|
U iz de dey forronn' raey uwre' in fluwne,
Oermits de Sinn' dol-duwck't, ynn' wetters gruwne.
Meytf' uwz nu fliep (fen God, om reftjen, juwne)
|
||||||||||
Β Deys left onbuwne.
Komm', fwietc fliep uwz eagen firddig binne,
Dat fwierlijck Droagjen naet ontftjoerge' uwz finne', Dat forgge' ín sengfte' uwz reft-njae naet oer-rinne Nogg' free fbrwinne.
Komm'fwiete fliep. Maer wezze' uwz fefte borge, Dat nin Nacht-grijmme' uwz fettet bye Iorge, Dat wy naet reytfje'ijnn' Fijnnewajfe' in forge, Hadd' wachte' in ibrge.
Mar y, boppe al, Tjercke'-Haed, jôn Weytfers ièyne, Woll-fiü'igc Ing'ien, datf' all' on-rie weyne, Dat jon Schiep jo, fenne' Hol, naet wirdde' onteyne Ontfchaeke' cef fcheyne.
Az den trogg' fliep forquicke (Ijeaye HEERE) Wy firdig, moarn-yer t'uwz berop wecr-keere, Holp' dat uwz dwaen in litten, ro jon eere, Wol wirt rejeare. |
|||||||||||
'Goaâfijufn*
|
|||||||||||
!2o, Moarn-Liet.
Goadsfrjuet? ryß oer-eyn » in fliet
Op, mey dat de Sinne op-giet. M O A R N-L Ι Ε Τ,
In {jongt oppe Wij ie. Si tante gratiofa.
|
||||||||
ι.
Glanz', mey falm-glanz' glanzge !
0 Ijeacht, «TM Ijeacht bern , buitte a t'y¿z beginne! Dy faim dy Sinne' om hanfige
Mey glänze', ô treaß-ljeacht ! o gerjuechtheyt Sinne! 't Nacht-tjueßer fljuecht ; For 't Moam'-rjea-ljuecht j Litte' eack alfio dy grymm'le Dy ffvartte' on-grw&ne, Fen WPoz fordoam-aerds fiut»n' For jo forftotjmm'le. |
||||||||
2.
Holpje' Wtoz, ney' glänz* Jons -fvetten,
Eag, bannen, hert, fiel, gaeß in finnen draeyen. Litt' jon djoer bloed «%z bette,
Jon Hymmelfcb' filiig T»yt klead tanz oer-klaeye%
Meytfe' uivz bejaen ,
Dat >' alle' m>z df»aen
In litten ney jon leere,
tAz Ijeachts bern, ßjoert,
tdz ny'-feeer-bern , Cre'tWtore*,
O Ijeave HEERE.
Repite. Och! fen dizze' oere
Jon Gaeß u%z hert ooit-fjotre
Το jon eer e. Α Μ Ε Ν.
»tEerft!
|
||||||||
Fricfche Herder.
|
|||||||||||||||||||
121
|
|||||||||||||||||||
Έ
|
Erft dat God joe, joe me' him weer,
Ynne' ad' wers tijd. Ick bejear' |
||||||||||||||||||
Eack de' eerfte' opgong fenn' deys klearjen
God , mey Davids tanck-luwd t'eerjcn. Dy hondert-tredde Ρ S A L M E.
Ten Pfalme Davids.
|
|||||||||||||||||||
ι.
|
|||||||||||||||||||
i. TT Of-fjong , mij η fiel, lof-fjong uwz Ijcave HEERE,
i O hert, ô herte-gruwn' f jong tanck in cerc Siin hevige Namme* , alhetiz binnemy. 2 «■—■ Lof-fjon» mijn fiel, him dy dy't fwiette'oer-reyne, Trogwoifert'1 gœopgoe-dicd», feyneOpfeyne', Forjit dvnin, mar mirffeljeie ynDy, |
|||||||||||||||||||
2.
|
|||||||||||||||||||
5. Hyfchïnft dy quijt all'on-rjucchtVirdindiede,
Dyfenelck-oor', dtjnGodindy oors, lchiede. Hy heeljet al dijn fjochte'in fmertigheyt. 4, Hy het dijn libben 't Grasfs fordear onthelle. Hy het dijn holle'om-kroone'. Owafchoet. .'e
Oer dy fijn on-grawn' djiep' barmhertigheyt. 3·
r. Hy het mey fwiet', mey djoer'oer-wirdde' goeden
Dijn muwlle proppe in fed meckc , yn oerfloeden, "Wier trog, allijckinEern , for ny't dij η jeugd 6 Hy izdeHeerdyeerne, dy rjuecht rjuechte Oer 't rjuecht dat wirt, trog onrjuechts twangs oerrjucente,
O fiU'ge deugd ! Ô wirdde hymmel-deugd Í |
|||||||||||||||||||
122 Pfalm 103.
|
||||||||||
Ϋ. Hy hèt trog Mofis, fijn trouw' tjiener, litten
Sijnwird, fijn wey, fijn wetten dwaento witten Oon Ifraël > fijn folck , fen team'to team'. 8. Hyizbarmhertig) frjuenlijck, feft, goe-diedig, Hy iz to toarn'loom, traeginlang-beriedig, Hv^zJalrn-mijldheyts.fteez-oon-friichtb're-Beam'.
|
||||||||||
pi In grijpt hy twift, dy fchil naet oer-lang doerje,
Siin frjuenlijck hert kin toarn'naet lang beroerje, Want hy naet lang dy hietten yn hem fet. 10. Hyfilj meyuwz, ney fuwn'-wirdy', naetharinelje
Nogg' ney 'twy onrjuecht, krom inœf-weyfchwannelje Sil hy uwz naet forjildje' alt'onberet.
6.
11. Want, ô fo heagazHymmels ruwne' oer-ruwne
Draeyt boppede'yerd', weyn't boppe wettersgruwne^ So heag forheag't hy fijn goetierlijckheyd ,
12. Oerdyhimfreezj'e. O fo fier Sinne'op-klieuwen
Yn 't eaft fcn 'c weft fcheelt, het hy , yn 't fordricuwen,
'tDvvcizpaed fenuwzkiOmm' miz-gonguwz ontleyd. |
||||||||||
13, Ho djicpeackaerne'inbern'-mijld-ljeavend' Ader
Eyn bern to hertegiet, uwz Al-behader Tjocht cynleaz meer, fijn Freezers djiep to hert'.
14. Hywit, hywithetmeytfel-wirckwybinne,
Moude', yefïche',yerd,ftof> fân dat licht ftuwt dear hinne,
In liemen fet dat ringen britfenwirt. |
||||||||||
AUijck
|
||||||||||
Pfalmio3» u%
s.
ιr. Allijck it gerz Γο binne' uwz Minfchedeagen,
Allijckit bloey-blomm' ftearttrog twierre-fleagen,
Allijck, blomm'-kirt^ ford-fleande', izMinfchetijd,
Ι <j. Komt mar oer him ftj oer' on-waers grij mme ftribbjen, Dyblieft, azkerffe, uwt, jeugdsfjoer,glanzjen, libbjen,
' So dat fijn pleats him, jâ fijn tins, wirt quijt. |
||||||||||||||||
S».
Mar God fchil fijn goetierlijck cag-weytf' weynje,
Oer dy him freezje', in dat fchil nummer eynje. Oerinoon berns-bern fijn gerjuechtigheyt.
Term' dy fen herten fijn forbuwn' bewearje , In fijn befelne' oer-koye'in rjuecht befearje, Omfotodwaenazhyuwzdearynieyt.
|
||||||||||||||||
17.
|
||||||||||||||||
18.
|
||||||||||||||||
10.
|
||||||||||||||||
19. God het GjnTroonynne' Hijmmel heag befeftige,
In al het iz wirt trog fijn left beleftige, 'tHeele'-Al buwgt for fijn Rijcx ontfjogbjre roe.
20. Lof-fjong God , Ing'len helden great yn kreften,
Dy fteez-oon, ^pj^fijiik^r^nit-firdig jejten^ Om to rjuechtjen'twirddat hjrjèjoe.
|
||||||||||||||||
ir.
|
||||||||||||||||
21. Lof-fjong Godal fijn heyr-kreftgreaton-miett ne,
Lof-fjonaGod, dy stiientiers Goads rjuecht hiett 11e, Dyhbbje, dwaen?incernjeney fijn wil. .
22. Lof-ljongGod, alfijnwiixkengreatinwondre,
Yn fijn on-eyn'-great hcrfch-pleats : Mar ynlond re Mijn fiel, Lof-fjong GodTïwy dy dogg' naet ftil.
CL 2 GacftïS'
|
||||||||||||||||
Friefche Herder.
|
|||||||
124
|
|||||||
GAeftig' Gabb* ma dy dit f jongen
Fen mijn Goadsfijuens frieflehe tonge Eeg'ne wirt, oonfird'ge it hoafck. So de left' fen mijn filPgboaíck My naet dol-treauw' in hird druwcke» Ick fchoe de' holle bet or>luwcke Mar nu 't iz fo 't iz, mijn Frjuen' Broare' in Stalcke wirt it fuwn Fen fijn tjiener
G. Japix.
Dy fjouwer-in-tachtigíte Ρ S A L M E,
l » Foor dy oerße Sjong-maeßer, op de Git t hit h :
Ten P/alm foor dy bern Cox ah. I.
Oljeaflijck, blier, hofwiet, honjue,
' [öh wenjen binne5 oon' fromme Ijue, O kreften Heer f oer-heer der Heeren. Mijn fiel dy fmachtgec, trog bejeart', Neye'uwre, ftuwne, tijd in bert, Om ney jon huwz, in tjienit, to keeren. Mijn hert, mijn flefck fijekt romte' in bod, Om naeckjen de' oer-tijd-libb'ne God» 2.
In fwaeïtje9, ho lijes, in kliene Mófch,
Fipt aerne' yen teek, yen beam, yenbofck, Dear-fe'
|
|||||||
Pfalm84· izf
Dear-fe" aey ín jong » yn 't neft mey lizzc.
O? ô jon Aters, krefren Heer! God, Kening, to-flecht, treaft ineer'l (:0, ôjon Aters, mey'k wol fizze!:) · j+ Wol herre dy ("yn herte-gloed'3 Jo prijzje', ynjonhuwz, t'wijll"tizjoe& Sela'
%
6. Wol, wol dy minfche wol-berer,
Waems kreft, ynn'kreftea God, hechtfett'.
Wol herre waems hert troyt fijn paden. 7. Want, gean'fe trog't torrr Moer-beamt'dol,
Yn druwck, jse fijnne wetrer-fol, Goads born-dobb', mijld wiet fol genaden,
Ja: wirdde' oer-dript, oer-dauwe', oer-reyn', Meye' yvig' fwiete hymmel-feyn'. |
|||||||||
8, Jee rinne'al ford, fen kreft to kreft,
Fen heap to heap, (,-naet fluwg nog feft;)
Om God yn Syons Tjerck', to ncackjen. 9, Hertfe' Heere', Okreften-God, forhear
Uwz bea, dy lellet oon jon ear: QJapicx God ! litte' oer uwz bleackje
Jon frjuen'lijck eags bly-ljeaflijckfjean, In litte' uwz bea jon ear yn-gean. f-
10, Loytfe'oon, o God, uwzfchuwïle'uwzfchild>
't Smerde' eanficht', (fen io falme' yn-hild' Azjiaed^ 'tfolcx rjuefter fcheel to kleur jen.}
|
|||||||||
Q^ 5 "Waot
|
|||||||||
126 Pial m 84.
Want yen dey, yn jôn huwz, iz fier
Yn wirde' oer, oor' weys jier op jier? Ick kerde' yn jon huwz 't Doar bewearien,
Foor 't wenjen yn godleasheyds flót, Heag oon-fjoen by 't folck freamd fen God. Want, uwz God iz uwz fchild, uwz Sinn',
Hy fchinft fijn folck, om naet, uwt minn', Gunft, oer herts tins, oer tongs bejearen,
Hy weg'ret nin winfck-wirdig goed, Him, dy, mey from oprjuecht gemoed, Sijn paed begiet, y η deugd in eeren.
O krefcen Heer ! wol fillig hy, Waems hope' anck'ret allinne' yn dy. E τ ν.
Dy tnjueggcntigfte Ρ S A L M E. ι. Ten gebedt Mofis des Mans Gonds.
|
||||||||
O HEERE', uwz God, üwzhaed, uwzal-behader,
Y binne' uwz to-flecht' well fen âder t'âder, Eer bergen berne wiern', ja for' γ de' Yerde Wràds oer-great wond're'-oer-wond're bouwe' uwt-flerde Ja for|setijd wier jier-gongs rin to-ièyd, Wierne' Y uwz God fore'yv'ge yvigheyt. |
||||||||
5. Dy Minfche' uwt ftof formeare' Y fioffchs fbrgruwiTje.
Ϋ earnic' : o Minfche bem keer' weef, forhuwzie. |
||||||||
Pfalm 90.
Fhieg fijuccht de fiel to God, in 't flefch to mâde»
Want tuwzen jier iz by jo min az de âde
Fenn' jifter' Dey ·, dy firddig fuwn fijneyn', OEf az in kirt-ftuwn' nacht-weytf gauw forrleyh', %■
Allijck in ftroom' dy wey-fpielt het 'er oer-gjealpt,
Schomje' Y fe' oef. Jas lijckje' az mey Slieps-not ocr-ftjelpt ; Dy Moarn-tijd fen herr' jeugd az gerz forfchrealet, d'Yer Moarn bloey-grien-bly-blomme-proncke-preajt, Mar juwns iz 't œf-mjean, wijllet, fteart fortort, So holpt jon toorn-grijmm' Minfche bern eack fort. |
||||||||||||||||||||
12?
|
||||||||||||||||||||
s
|
||||||||||||||||||||
6.
|
||||||||||||||||||||
Y fette' uwz gruwn'-holle' onrjuechts wetter-weagen,"
Uwztjueil'regluwp (herts tinck-quea) forjoneagen. Uwz deagen geane' in fleane' ijn kirtte ftuwne, Trog jon ontñitfenc' hiettenc' oer uwz fuwne. Uwzjierenfleatrog, ô! fonngeruiruwpt Uwî tijd ford oon az uwz yen tins ontfluwpt. |
||||||||||||||||||||
Oongeande' uwz jieren , tiàntig iz herr' miette,
jin tuvvzen yen nau krijt 'er tjien to jiette, ^ In 't wirdft'ér fen iz moeytc' iengft' left in pijnne , Want it wirt œf-ineyn', 't mot az fçhaed fordwijnr.C, Wa kin dy krek jons toorn-Forbolg'ne liân, Ncy dat hy freaûijck'jeld't az Helfche bran i |
||||||||||||||||||||
1 i. Leer uwz al ib uwz deigens tol-klien íbmme,
Dat wy in rjuecht wijz wijtt'ne hert bekomme. i ι. Keer' weer uwz God, kom weer 6 ljeave Η E E R E ! Ho lang, ho lang fchille' Y jo fen uwz keere ? O! 'trouwj'jo, 't gong jo dj iep, ijn djiep, ijn't hert,
De weer-moed' fen jon folcx trog-kanck're fmert. |
||||||||||||||||||||
Seyngje' uwz mey 't goe, ney 't hird hert-perff' benear jen
Ney 't tjuefterfoer, kom 't Moarn-ljeachts fwiet op-kleajjen., |
||||||||||||||||||||
14.
|
||||||||||||||||||||
Oj
|
||||||||||||||||||||
128 Piâlm 90.
O! 'tMoarnljechtsglänze'uwz, ynjongunil, befreed'gje,',
Goertierne God : fo fille wy befteed'gje
Uwz libbens tijd, fen nu œf oon uwz eyn', Uwz herts-gruwn' lof to fjongen for jon feyn'. |
|||||||||||||
8.
|
|||||||||||||
«ƒ·
|
|||||||||||||
■v^ . Lt\.j laj gnjuuu-kijuuj um. t quea to-wrinzgje
Litte' uwz nu weer jon mijldheyts goc befchinlge. i 6. Litt' jon wirçkoon jon tjienners dey-ljeacht fjean, In jon uwtnimmenheyt herr' bern befchean.
|
|||||||||||||
ι jt Dy ljeafPHjcke HEERE', uwz God wol uwz oer-repje
Wol uwz mey Hijmniel-ljcaflijckheytten ièyngje, Bcfeftigje' O bekreftigje' uwz fordbringen, Lit, oer uwz, HEERE', uwzhann'-wirckwol-gelinge. JaljeaveGod, uwztoflecht', treaft in fchat, Uwz hanne-wirek befeftigj e' Y uwz dat. E Τ Ν.
|
|||||||||||||
Dy trye-in-twey ntigfte Ρ S A L M E.
U Yen Pfalme Davids. x*
DT Ijeave HEERE God mijn haed m'y»hoeder.
He kin 't my qua œf quelck ? Hy 'sfalm' myn njoeder, 2, Hy driewbt, hy tveydet my (:naet om forbett'ren:)
Tnfiedfomgrien> lanz ftviet-nn-ferflche-tvetuen. 3. Hy macket mynfiel reßlyck. E7W genaden,
L4etm', om fijn Namme » Unz gerjaeebtbeyds paden. |
|||||||||||||
Ja
|
|||||||||||||
2.
4. la fehlen kk moaß deadsfchaed-fchril dol trog-te ändert
Schee 't naet trog eangfi' klien-moedk lœfforanderjc Oermits Y binne mey my, trouve boedel Jonberders-flexf, myntreafl, fljoert my to goede. 7, Τ deckje my myn Difih , jin 't nijdig f'majen
Mijns fynn'-sag, dy 't hert-priemjendefjocht blinckjen.
3·
Mey djoerefalv' hahbeT mytiboSe* aer-locbt'ge,
My«Kroes, oer"tg > mey drippenftoictfol-focbt'ge. 6. My folget naet iïZgoe in goeheytfette , Mijn libbensgong h :bbe Τ msygoe trog-pviette :
Injjn Jonhtftoz(ilick, O Ijeave HEERE.1 Neyyvinßh in-»ad, jayvigbty, for keer e. AMEN.
PSALME hondert-in-toalve. |
||||||
i,#/¿.TI J Ol hí ra dyynfierne' iz bejuwne
V V d'H e e REjiofckFoncfjean all' uwre' in
ftuwnc Beth. Waems herts njue honk-troyt ney Goadz fizzen. zGimelSyn TeamnV filgreat in great forrneerje, 'Dakih-Dy fiï oppe' y erde', yn glanz rejearje» Goads feyn' fil op jearm' ney-komft' lizze.
t„
3. He. Sijn huwz waegft oon yn goed in have, Vau. Wirt rijck in wjealdig trog Goads gave R Ja
|
||||||
$30 Pfalm 112.
Jâ fijn gerjuechtheyt ftiet folhirdig :
4,- Zam, Ho fchoeGoads treaftd'oprjuechce'x miñé ? h Ljeachtgierhim opynn' tjuefterniflè. Cketh. Hy 's mijld, earmhercig, trouw, rjuechtfirddig. |
||||||||||
5·« Teth, Wol, wol dy goe man dy ontfermec ,·
Jod Mey-wirdiguwt-lient: hybefchermet Sijnplacht-dwaenynnewar-ftairklearlijck.
&,Chaph, Nin tijd fchil hem fen'tgoeforfchoddje Yn moed forflauwje', yn uwnck fordoddje.
Lamed. Hy bleackt ynne' yv'ge huwgniiT heerlijck. |
||||||||||
7. Mem, Hyfîlfenninqueatyngetrillje,
Nun. OpGod feftftean kin fijn hert ftillje :
8 Samech. Dyftijppe'allc' hertseaagft'fchienforwijlgjet. Ain. Hyfil, meylaeytfende'eag, beglocrje Ho 't fijn quea-dieder moat befoerje, Ho 't quea eyn maefter fahn fordijlgjet. |
||||||||||
Ψέ. Sijnhaniznjuencked'earme'ontfletten
Hy fol tfe koeren, fecken, fetten; Hy lit naet cef fen treaft-mijld fchinckjen : Tfade. Sijn op-rjuechtheytbeftieton-eyne,
Dy wirt Co ninter ftuwne fcheyne ; Koph. Sijn heagheyt fil yn oonf jean blinckjc.
Doz
|
||||||||||
Lof-gefjong fen Sy mion. 131
|
|||||
[o, Refih, Doz gloart hy dy godleaze' ynne' eagen.
Sch'm. Dyfwolm'cfenhiett'ne: nyd'gefleagcn
Ytte'him falm op ; jatrogdypyne To-raentfijn hertoon gleonnedrippen. Hy knerflel-tofckt, hy koy t fijn lippe, Ihan. Sijn winfck fil him, azfchaed, fordwijne.
E Τ Ν E.
'cLof-gefjongfendeâdeSymion, fen Lucas
befchreauwne yn 't oarde Cap. 1.
VerJJen Ί^Τ U Ut Τ Heer tjn free.
2 9. JL^l Ion Tjienner de'yerdßheßee
For litt e i neyjonßzzen: 30. Nu i oermidz mijn blier eag
Jonfiüigheyt oonßag' Tn mijn klimme1 earmen lizzen.
2.
31. *Dy T, for tijd 'inßuwn,
Befchaet kabbe' in mijld juwn' For al'tfokk, om op ''t eag jen ¿
32. Ten Hymmel-liedend'ftijr
Fore' tieyd'nen heyn in fier : 2en Jfr'els glanz-op-deagjen.
u w r,
A R 2 AGÜRS
|
|||||
'lp, Agurs Bca.
AGURS BEA.
Vroverh. Cap.xxx. de verjfen^,î}p.
Op de wijfe : Het daget uyt den Qoßen &c. |
||||||||||||||||
ι.
|
||||||||||||||||
*r~">» Od ! trog mey-Wittens wruwgjenj
'tTricn'-pluwgjen fen mijn hert,
Kom ick for jon Troon buwgjen, Ja fwuwgjen ond're fmem'. Kom ick for jon Troon buwgjen My oer-tjuwgjen. |
||||||||||||||||
Dizz' twa heag-nead'ge dingen
Bejearje* ick for' ick ftear ; Lit my dy dogg' gelinge
O yn-goe Jjeave Heer'! Litt' my dy dogg' gelinge'
In quea tocht' twinge. |
||||||||||||||||
8é Weynje' ydel leugen-fprecken i
Falfch' OEfgoads gicke wean,
Litt'm' alle huwchil-tecken Yn leere' in lib uwt-tjean.
Litt' mr alle'huwchil-tecken Necke brecke. |
||||||||||||||||
Litt' my, trog greatte' earmoede,
Naet dwelmje' yn honger-nead, |
||||||||||||||||
Xitt*
|
||||||||||||||||
Agurs Bea.
Lite' nin oerdwaelfche' oerfloede
My op-borllje' eyn-tinck-grear. Lit nin oerdwaelfche' oerfloede
My uwt-wjoede. Dog, Heer ! my onder-fteiinje
Mey brea, ney neatrifts rin Dat ick dear op mey leunje'
't Wij 11 't oppe' yerde bin. Dat ick dear op mey leunje'
In naet jin-kreunje. 6.
Dat ick oer-fed, t'on-diedigh
Yn 't dol in fol forfott',
Forwjealde', al t'on-beriedigh Naet bijllje : fVa i-z God !
Forwjealdje' al t'on-beriedigh On-bcfchiedigh.
Nog dat fwier' komm're quellen
My fcheamtleaz blieze' yn' gaeft,
Dat ick my jou to 't ftellen,
In mijn Goads Namme' oon-taeft.
Dat ick my jou to 't ftellen,
Grouw'le-wellen ! 8.
Ick hab mijn bea befletten,
lek wachtje', 6 ljeave God !
|
||||
i34< Pfalm 32.
Jon feyne' in Gaeftuwt-getten
Oer my (à fillig lot ! )
Jon feyne' in Gaeft uwt-getten My to betten.
Ho fwolmt Lit-tinck op Aact-eyms goed,
Hy 's kranfgé' az mey in Todde-hoed,
*Dy naet op-luwckt œfhet ring' dien:
So V wrâdfih' naet-blieuwigfchaed-fcbf/nfchien.
E Τ Ν.
|
||||||||||||||||||
Dy twa-in-tryctigfte Ρ S A L M Ε.
Vers 1. Ten ondenjuechfmgc T> ΑΫΙΊ) «5V |
||||||||||||||||||
I.
|
||||||||||||||||||
w
|
Ol lillig wa fijn miz-diede' iz fbrjuwne,
Wol lillig wa bedobb'e iz all' fijn fuwne. Wol fillig Minich'waemsongerjuechtheytsfuwl d'Yn-goe Heer God ijnn'reck'ning'wrieutoeríchuwl.
|
|||||||||||||||||
2,
|
||||||||||||||||||
Wol fillig yn waems ynborft, gaeft in finnen,
Hert in gemoed, fen buwtte' in maeft fcn binne, Naet wennet, fchullet, nog tohuwzweft'leyt, Uwtwendig' fchijn-fchien'-duwbbel-hertigheyt. |
||||||||||||||||||
O da 'k mijn quea iluwp-iùwne' in gluwp-ontijgge
Yn 't hert befleat, beftoppe' in ftil foriwijgge, Da wirdden all' mijn bienen ád in tor ,
Dey uwt, dey ij η, trog mey-wits bj uell're gnor.'
God ! jon feit treau my, berg'-fwier, nacht in deagen : lek trille', ick fchodde for gerjuechtsheyts pleagen ¿ Mijnûpforfea, fortfing're'in ging to loor', .
So 't f j ild trog fimrner-druwgt' tiermt tor in ioor. Sela !
|
||||||||||||||||||
Odoz
|
||||||||||||||||||
Pfalm 132«
|
|||||||||
135*
|
|||||||||
3·
f. OdozfenGod, trog íuwneOp fuwn' forfiere
Hab rek my ypen-hertig ypenbiere. Ick fprijck : O'kiilklearbicht', fen oer-tred, dwaen,
For mijn goe God, dy mijld iz yn 't forjaen. Heer, daforjoerie'Ymijngruwle'on-rjuechtsfuwne, Sela'. 6. Doz jo jon heyl'ge οοπ-roppe' ijn fijnens ftuwne.
Al komt den foms druwek, jin-fpoeds wettcr-gjealp,
Hirn fljoerekt forby > dy gapjend' wread'e ocrftjealp. 4·
7. YbinneHeerrnrjnto-flechthonck, infchuwlle,
Y hoedje my fomeare miz-moed muwlle, Y ringje my ruwn-om mey blyigheyt,.
Mcy huwghlijck iwietgefjong fen fiyigheyt. Sela !
8. Hertfe', îiertfe' ô minfclie 'k fil dy wijz' in ljuechtje,
Het wey me gean mot : 'k fil dy onderrjuechtje, Mey nolcke rie ΠΙ 'k dy for hinne gean ,
Sorgfâdig fil mijn eagopdy to-fjean. f-
9. Du moafte 't Horz nog deam-ireeg' Muwl-djier flachtje,
Dy > buwttewit, opgoeleerlett'orfachtje: Waems hirdde Tuvvt dy teamm'-twang twingt in fchoert,
In fo, ijn 't fpoar', jin tanck , mey kreft, beftjoert. 10. Dy godleaz' mot fijn quea dwaen hird befoerje,
Sijn wrâdfche wjeald'e in liette kin naet doerje ·■ Mar wa feit op uwz ljeave Heare fliet
Dy fmecket y vig fijn goertier'nheytï fwiet,
6.
SI, Wezz'bly inbly, ijn God -, in fteez oon blyer,
Yenfâdîgh', fromm trouw' oprj uecht' God-belyer, OfjongfenGod, in Goads wirek, uwre' in ftuwn' > Sjong uwz ljeav' Heere lof uwt herte-gruwn. |
|||||||||
E ZN.
|
|||||||||
FooïZ
|
|||||||||
ι$6 Chriíh lyen.
foor φ f en H Lyenuws SiUig-tneytfers·, trog de Tropheet
JES Al A, y η fijn trye-in-fyftig fle Capttel.
Wijfen. S pfalm IlS· VMm^o. &c.
J 1^ Neriofchoonfl vanugebuyrett. |
||||||||||||||||
i.
|
||||||||||||||||
A hercket to mey oon-dachts-earen ?
Wa jout uwz wirdden ljeauwe' ynt hert ?
Wa 's 't dy de' oer-kreftige' earm uwz Heeren 3 Siel-fillig, ypenbiere wirr.
|
||||||||||||||||
w
|
||||||||||||||||
2.
|
||||||||||||||||
2, Hy iz for him to fljuecht op-litfen,
Allijcke' in fchreali' tin rijz uwt-ipriiwtt',
Allijcke' in wirttel dy oer-ditfen Mey torre' yerd', jiette'in leat fjiet uwt.
|
||||||||||||||||
Hy hie nin oon-ijean, nin beheagen,
Gelaet fen wrâdfch' heag-wirdde' ceffteat.»
Yn him wier naet, az w' him oonfeagen , Dat uwz oonftoe, jâ min az neat.
|
||||||||||||||||
Hy wier forhuynd, forfmaed'j forfmijtt'ne
Az'tleedfté' on-wirdfte' earm minfche bern, Yen man fmerte' in pijnn* trog-ytt'ne,
Yen fteez oon-fjocht op fjocht befchern. |
||||||||||||||||
Chriíli lyen.
y· Wy habbe' uwz fen him werz cef-weyne,
Elck yen bejeeg'ne' him ftjuyrs oer-dwerz, Hy wirdd' forachte' ynn' Namme fcheyne,
Wy hienc' al oon fen him de werzz'. 6.
Hy, lijckewol, hykritfe', ynn' wierheyt*
Uwz fjochte', uwz pleag'fortriet op him, Uwz fiel-fmert', feertme, left in fwierheyt Dy hiene him leftig ynne klimm'. 7·
\Vy tochtene', az w' him doz djiep doecke
Ynn' jamm're dobb' tteauwn' fjoene' ontier. Dat him fen Goads han hird forboecke,
Ja, om eyn fchild, to mam'ie wier. 8.
Mar, och! hy wirdde'om uwz doz wuwane,
Hy lie naerne' om, az om uwz quea, Hy wirdd' to-britfen om uwz fuwnne,
Uwz miz-dieds left laey op fijn ljea. p.
Dy ftraff' dy uwz oon-brocht de frede
Laey op him all' fijn libbne ftuwn', Trog fijn bloed-ftriemen, wread oer wreade,
Binn' wy genezzen yvig fuwn. |
|||||
S
|
|||||
ij 8 Chrifti lyeri,
IÔ.
6. Wy dwaellene' all' az fchiep forbjueft're,
Elck rôan fijn wey : Dogge' op fijn Soon
Liet de' HEERE' uwz on-gerjuechtheyd tjueftre, Swalpje' in rinne' op him allinne' oon. ir.
7, Az dy fen him fcherp aefche wirdde
Do wirdde' hy hird in hird fordruwckt,
Dogge' az in Laem to ilacht-banckt?' firdde Hy fijn hofck' muwlle naet op-luwckt. 12.
Allijcke' in fchiep dat for fijn fcherrer
Leyt ftom, in lit ho dat hy 't knoeyt,
So laey dizz' wer'leaze' on-forwerrer Dy naet in wird Hira t'uwtjen moeyt.
IJ-
8. Hy 's uwtte' xngfte' in 't gerjuechte onthelfne,
Wa fchil fijn libbens tijd fprecke' uwt ?
Hy 's cef-fneyne', hy 's de wrâd omtftell'ne,
Hy 's'tlân dear libbene' ont-fry-buwtt'.
14·
Om mijn folcx oer-tred laey dy pleage
Az berge' op berg' fwier op him del 5 9, Dat him yn 't gref to mâde dreage
By' godleaze' az herr' naey-gefel.
Hy
|
||||
Chrifti lyçn« tiß
|
||||||||||||
i S>
|
||||||||||||
Hy 's yn fíjn dea xreft bye rijcke %
Om dat tun on-rjuechte, wird cef died',
Yn al fijn dwaen in litten blijcke
In nea bedroch fijn muwlle* ontglicd'.
|
||||||||||||
16.
|
||||||||||||
lo. Dogg' , lijcke-wol, it wier 't beheagen
Fenne' HEER' om him allijck oon grjues
To briezjen all' fijn jamm're Deagen, Yn fjocht' to traepjen onder 'c krjeus. |
||||||||||||
17'
|
||||||||||||
Az hy him to Schild-offer ftellet
Hy fjocht fijn fied, hy reckt fijn dey.
O' 's H EER'Ν E wol-beheagen fnellet Trog him lock-firdjende' oere wey.
18.
11. Om't fwoeg-fwier boddjen fen fijn fiele,
Om't erbeyds leftig oer-fwier med, Sjocht hy fijn fied yn oon-tall' krielen, In wallet freugd'-fol, oer-fol, fed. I?.
Mijn Feynt d'rjuechtfird'ge, klear folmecke)
Het, trog fijn witt'inff' dy oer-waeg't,
Folie' earme ljoe rjuechtfirdigh mecke, Mits hy herre' on-rjuecht op him draeg't,
S 2 Dearona
|
||||||||||||
ι^,ο Blye-Mie.
|
||||||||
II.
|
||||||||
12. Dearom fi] 'k him fijn deel rom miette,
Dy kreft'ge wirt fijn roaf fijn buwt, Om 't hy ynn' dea fijn fiele uwt-jiette In told' wirdde' ondre fchom in giiwt. 12.
la doz forfmaed'ge'in doz fortredden,
Ynn' gaeft, ynn' fiele', yn lijve', ynn'ljea,
Kritfe' oor' ljue fuwnen, om to redden
d'Oertredders, dear hy hofck for bea. U W T.
BLYE-MIE
Fenne geboorte wws Sillig-tneytfirs, trogge Ing'len
de Herders to Betblehim oon-kund'ge.
W y s e. Ballette cPe Brockhorß,
|
||||||||
Schiepe Hoeders,
Uyt Japicks heagfte ftame, Dy 't fijld by nacht, J'm tofck-beblocders Lieuw', Wolve', op jiemme Lamen Sorgfâdjg wache't) Ho het Goads glanz', dear ick doz klear mey Ijeachc', Mey flautme' in fleagjen, Jiemme fortfeagjen ? O'tiz ninpleagjen, Tjierlien
|
||||||||
Blye-Mie, 141
Tjierîlen op ; hâd'moed, hàdmoed', hâd moed
Trilljcn naet, mijn Mie iz goed. 2.
*k Bin naet dol-fuwnc
Uyt lefl: fen Goads forgramjen ,
Om jiemme kôy,
Mey deadfche wuwne Oon fwirds klanck-bîeaker-flamjen
To jaen to'n proy
Lijcke' er'n mijn Maet heyft're Adam oppe troy Eack trog 'c fwirdftrijcken,
Die Kening-rijcken,
Yn ferflche Lijcken,
OEf mey fjoer forfluwn', forfluwn', forfluwn', Sted in Lannen, greyde in gruwn'.
3·
Marick, Goads Tolcke,
Ick, bly-tingge'-hijmmel·Bode>
Bring freugde-Mie,
Dy aile folcken, De Wrâd oer, Grieck œf Jodc,
Nea better hie :
Dy, fonder eyn', filyn-jaen nolcke ryc, Oon adde' in jonge ,
Om lof to fjongen,
Him, dy d'ooripronge
Fen al iz, in nu ftjoert, ja ftjoert in ftjoert, O ! fijn ljeafd op dizze boertt'.
S 3 Hertf'
|
||||
142 Blye-Mic.
4·
HertP, fet mijn íizzen.
Joed, joed in Bernke bern'iz 1
Yn 'Davids fted.
Gea fjeane 'tlizzenj Ynne'Ogfe-kribbeherne' iz
Sijn wale-bed.
Dit Bern, dat, azGodfalm', nin oonfange' hec , Wirt minfch' befuwne, Fen Goad'j for' ftuwne,
Salve', inmijldjuwne,
O m middeljen dy free, dy free, dy freed', Kening, Prefter in Propheet',
f*
Uwt hie dy Ingel.
Da gingt 'er op in fjongen :
(O Hymmel-luwd !
O fwiet trog-mingel ! O fill'ge Ing'le tongen !
Trog hert in huwd
Drieuwt dock fang, de yerde oer, eaft, weit, noard in fuwd, O deheagße HEERE>
Habb' tanck in eer e :
*De jerd (ney bejeare)
Hab free-, de minfch' , de minfch', de minfch' Goads behage'. O wade in winfch' !
Å ô í. |
|||||
Dy
|
|||||
Dy hondert-fjiertiendc Ρ S A L M E.
r.
A Ifr'elßruyfch, 't hirdßaeffch Egipt uwt-teag,
Τ) a lapïcx bem, 't moord-lan, fol gruw le pleag, In'tyerfiie jock for [mieten ,
Ί)α wirdde luda Goadseyn heylighdomm, God wirdd' faim haed oer fijn for ko orne blomm', Sijn Ijeav" Ifraelieten, |
||||||||||
T>itfjoe de See, alfleande blea f en neck',
In mecke' in paed: dy lordaengjealpe' oer-beek,
'Dy logge bergen hipplene
Naet oor ζ azfedde Ramen Ijeappje ijn 't grien, Ia 't feüe uwt-litfne liette d'heuvels dieri, 'Dy Lame-dons-traejp trippiene.
|
||||||||||
f. Seefizz' -, het die dy flucht jen blea f en neck' ?
Rin-wiel lordaen fizz\ wierom g jealß-ße*' oerbeck?
6. Het die dat bergen hipplene Naet oor s as derrfne Ramen Ijeepje' ijn't grien"?
"Dat heuvels flocke' uwtlitfne Heit e dien'
In Lame-dons-traep tripp'lene? |
||||||||||
7» Triilje'yerde obuwgfoor't eanftchtfendeoer»HEER>
For lapickx God mey heag ontfjogb're eer\ T>y
|
||||||||||
É4Ö Pûl m 9.
UDy naetfijnt dat h im Itjcket,
Dy uwt in druwgge Rotf' rin-wetter ßirt, *Dj mecket dat inßienfuuietßjuerck-wiet wiri j So de ad tijds died1 klear oltjcket.
Å Ô Í Å.
|
|||||||||
Dy njueggende P S A L Ì Å.
é. Ten Ø Calme Davids, foor de oerße Sjong-Maeßer, op Mutb-Labben.
é.
2. TT TWz ljeav' HEER* wol ick, to dizz' ftuwn',
I Lof-fjongje' uwt herc, ja herte-gruwn',
â J 'k Wol kiel, hert, pin in tomme ijti'c herpjen ^—* Om 't wond'f e Goads klear t'uwttjen fcherppje. 2.
3. Yn jo fil 'k fteez oon blier in bly
Op donffje' in gaeft-forrneytiïje my : Jôn Namme fil 'k for âd in jonge,
O allerheagfte ! lof-pfalm-íjonge. |
|||||||||
Om dat mijn fijnne' iz eftcr-beck
Oer-tomle', in fluechtjend' romt it feck, Hy plofF 't forfleyn', hy mot fordearre Fen jon eanfichte' holp-redd' Ijeave' HEERE. |
|||||||||
Want
|
|||||||||
4·
Want Y habbe', HEER', mijnjijck, mijn rjuecht,
Mijn rjuecht-fake' œf-dien, lijck'in iljueeht'3 Y fietene' op jon Trocfn, Ö Rjuechter i
O rjuechtvjrddigheyts lijck-beiljuechter !
Dy goadleaz' Heyd'nen habbe' Y fchien,
Trog jon gleon icheldjen gled fordien,
Herr' Namme habbe' Y gruwnn'-fordijlge Ja yvig yvig tor forwijlge. 6.
O fijnne'! iz nuw trog leaz beleyd,
't Forwoeftjen eynge' yn yvigheyt?
Sint' nuw uwz Steden az op-fchobbe? In iz herre' huwgg'niiî' djiep bedobbe? Ne, fijnne, ô ne: God dy 't al wit,
Al fjocht, al heart, iàlme' yvig fit;
In het fijn War to 't rjuecht ontditfen, In het fijn Troons gordijnne' ontlitièn. 8.
Hy fchil falm' rjuechtje d'hele wrad
Nimmen ontfjeande', az oerfte Fâd,
In oere Ljùe fock oordeel lezze, Dat fil ruwn om rjuecht-miettig wezze. |
|||||||
Den
|
|||||||
Τ
|
|||||||
Pfalm 9.
|
|||||
9'
Den iz hy to-flechte', heagte', in fçhuwH'
Jerm' dy fortreaun' gâlje* yn druwcks kuwll', Ynn* grijmme tijd , yn grouwle ftuvvne , Iz hy' de' oer-left'ge' yen honck befuwne. 10.
Dearom, HEER', dy jon Namme kin?
Feftlijck fortrouw't, mey hert in fin,
Om dat Y habbe nea forlitten "Wa jo fijk't, yn op-rjuecht mey-witten, ir.
Pfalm-fjong, ô f jong in f jong al weer,
Dy t'Syon wennet, de' oerfte HEER', Forkundje 't folck fijn heage' ynfond're
Great-diedig boppe-miette wond're.
12.
Hy fijk't, hy tinckt 't fromm' bloed forítirt*
Wier oer hy heftig hien-fâll'g wirt, Hy fil forjitt'ieaz, wís forhearje 'ti£ng' rop fen dy fijn holp' bejearje, IJ-
Wezz' my genadig, HEER' ftea by,
Loycfe' het mijn haters dwaene oer my ; O ! Y dy my 't fordear oncfnelje l Ja uwt deads portee' in grœfs-tuwc helje. |
|||||
.Pfalmp« .147
14.
Op dat ick jon great lof fortolck',
Yn Syons ponten , oon jon folck.
Dear bin 'k op 'c heaghlijckfte', hert-folnuwggc j Yn jon lock-filligheyt forhuwgge. iy.
d'Onrjuecht' wirt homppe' yn 't felle wiel
Uwt-yerde for de' oprjuechïe fiel,
Herr' foet wirt finzene' yn dy netten, Dy jas to gluwp for oore' uwt-fetten. 16.
Doz iz d'H E E R' kinbar , heag ontfjoen,
Hy het rjuecht hoff'ne mey fetfoen
Dy godieaze' iz fortijfd (ôpleageni) Yneyn hann'-wirck (ofpijtl) bedreagen. H'iggajon Sela! 17·
Dy godleaz' fchil doz yn 't fordear
Oer-beek neye', hol to nimme' in keer,
Dy God-forjitt'ne' (yn 't qaea oer-juwne 'tNear-fiilig-paed-ipoar-bjueft're) huwne. éä.
Mar de' earm' wirt naet yn 't eyn-leaz' focr
Forjitten , hy 's God wird in djoer,
Eack iz d'illind'ge lock-forwachtjen Forlern naet, mar yn Goads heage' achtjen. |
|||||||
Oer
|
|||||||
Ô 2
|
|||||||
Pfalmpi.
|
|||||||||||||||||||
IP.
|
|||||||||||||||||||
Oer-eyne' ! op, op ! H E E R' lit dy minfch'
Naet kreftigje' yn fíjn gruw'Je tinfch' Lit de Hëyd'nen foor jon canficbt' fchoddje,
In trog jon oordeel blea fordoddje.
|
|||||||||||||||||||
ao.
|
|||||||||||||||||||
20.
|
|||||||||||||||||||
O H EER! oon-jey-fe bang in blea
Peads kijll'-kâdde' eangft' trog hert in ljea Λ Lit-f' fo bedearje' in rjuechi foriinne Dat-fe' earme naet'ge Minsken binne. Sela! u w τ.
Dy yen-in-njueggentigfte PSALME.
|
|||||||||||||||||||
3,1,
|
|||||||||||||||||||
A ynne fchuyil' fenne heagfte fit,
Dy fchil yn 't fchaed fornachtje Fenne' Hoeder dy fen ilom naet wit, Dyg'noagfam'God, de'Almachtge. Ick fiz, ick ernje, yn mijn petear, Mijn Stinz', dear 'k op fortrouwje, Mijn to-flecht' binne' Y, Ijeave HEER!
Dear 'k feil op gruwnje in bouwje. |
|||||||||||||||||||
2.
|
|||||||||||||||||||
Hy fil dy holpje ( Ô fromme fiel!)
Uwc' Fuwgg'lers cijz-jerns ftrijeken, |
|||||||||||||||||||
I*
|
|||||||||||||||||||
Piàlm'91« 149
In uwt fordear-íieck' peft, 't forniel
Dat 't tjerck-hoaf dong't mey Lijeken. 4, Hy ftopp't Dy, mey fijn fleeck', ticht oer. Du fijnfte', onder fijn wjuecke, Behid : fijn wierheyts yvig-doer'
KinuV az dijn fcherm-fchjJd' bruwcke. 3·
y. Du fchitte naet, 't klien-hertigblea,
For' Nacht-grijm-gruw'Ie' seng fchrillje. Du hefte fen nin pijllen nea
Dy deys de iofc trog-drillje. 6. For 't peft-fjoerdat oer fehuwll' Ieag-loer'tj Dat ilijppjend' iluwpt ynn' tjuefter: Nog fen 't fordear dat mid-deys fchoert?
Scheyn'c, baern'c in breekt to bjuefter. 4·
j, Dy tommelje' oone' liftfe' ig for-by
Wol tuwzen j in to rjuecht're Tjien tuwzen; lijck'wol blieuwfte fry
Fenne' yene' inné' oore' igs fjuechtrc. 8. Allinne' iz 't dy om oon tofjean,
Om eernjende c'oer-eagjen, Ho 't godleaz' fchom f chien moat forgean
Trog on-geheard' fwièr pleagjen. f»
9, Want mijn to-flecht' dat bínne' Y HEER,
Siel wezz' naet heel miz-moedig, Τ 3 To
|
||||
é ñ 'Píkl m pi.
Ôï de' Alderheagíle' heftu dijn keer.
Hy 's dijn forcjog, hofck goedig, io. Dy fil nin quell', nia quelck, nin quea,' Nog fchea, nogpleag' weerfearje, Noge' uwnck ynn' gaeft, yn goed yn ljea
Dijn wenning'-tint benearje. 11, Hy fil fijn Ing'len £s tinck ho goe,
Ho goe iz God:) beleft'gje, Dat ')X dy, yn forgfad'ge njoe ,
Yn all' dijn wey befeft'gje. iz. Ja: fille dy, yn frjuenlijckheyt, Op holp-mijlde' hannen dreagje, Dat foor dijn foet nin dwerz-ftien leyt
Mey feertrae dy to pleagjen. 7-
13. Oer' wrea Lieuw', deadlijcke' Adder-flangc,
Oer' Drake', oer'jonge Lieuwe, Schkte' onforcfeage, blea nog' bang,
Fry, fchealeaz traepje'in klieuwe. 14,. Oermits hy my (kat God) bemint, Sil 'k holp-mijld him ontmette Hy kin mijn Namme' (o wol-befintl}
Dearom fil 'k him heag fette. 8»
i$\ Hy rop m' oon, fo forhear ick him,
Ynn' neare' eangft' bin. ick by him |
|||||
Ick
|
|||||
Pfalm if. iji
Ick tjog bim uwt neads kioere klim,
'k Meyts him ontfjeande' in 'k fry him, 16, 'k Lit him yn deagen foi in fed, Bly libbjend' lang fol-doerje, ja 'k lit him yvig wol in bet
Mijn íilligheyt begloerje. Ε Τ Ν.
Dy fíj v'-in-tweyntigfte P S A L M E.
ι. ïenTfalmeTDâvids. |
||||||||||||
^Aleph.-^> -^-EER! tojo, ijnne'heegíteheegtme,
Heer mijn God mijn to-forlit, Wjueckt mijn hert op, uwt druwcks leegtme, Dear 'k ijn djiepe' illind dol-iit. *· Betk Lit my naet beichamme ftean, Az yen ijn fijn hoop bedreagen.
Lit mijn fijnne' a: wille' ontfean,
Noch guwch-doniTje mijnent weagenf |
||||||||||||
$.GimeI. Al dygoedy jo forwachtje,
Sil nin fchánn'-fcheamts rea oer-tjean
Mar dy trouw'-leaz hânn'lje' œf plachtje Moat oon íchanne-keack' tean-ílean. 4, Daleth. H E ER ! meytP my jon fill'ge wey Kinbar om nea to forbjuelterjen. Leer my jon paed, klearazdey»
Lanz gean buwtte' om-weys fortjueiter j ea, |
||||||||||||
?♦
|
||||||||||||
S-Ue Vau. Leer my, lied my ijn jon wicrheyt.
Mijnbehád, mijn goed, mijnfboed'
|
||||||||||||
Bitttw?
|
||||||||||||
ip Piàtm 2 f.
Bmne'Y, God, ijnneadínlwierheyt
Toifje' ick jon holp', hilde' in hoed. 6. Zain, Tinffe', HEER, jon barmhertigheyt Great, fenâdz, ja great oer'miete
In oon jon goertiernheyt beyd', Want dy binne' on-eyngje' yn fwicte,.
|
|||||||||||||||||||||
7. Cheth. Huwgje naet mijn domm' jeugds iiiwnc,
Nog' mijn oer-tredz gruwle meer ; Tinck m' ijn jon goertiern'e herts-gruwnc, Om jon goeheyts wille' ô HEER'! S.Teth, d'HEERizgoe, rjuecht, inckel, fljuecht, Suwners ixl hy onderrjuechtjé,
9. lod. Seftmoed'ge lied't hy yn 't rjuecht, Seftmoed'ge fil Hy 't paed íljuechtje.
|
|||||||||||||||||||||
10. Capk, Wierheyt in goertiernheyt binne
All' Goads paden voor dy ljuc Dy fijn wird bewearje', in minne Sijn tjuechniflè' yn heyl'ge njue. ι uLttmed. Om jon Namme wille' ô HEER! Och! forjoumy, uwtgenade, *
Mijn on-g'rjuechtheyts fuwn' quea-iêer,
Dy great, oer-great, my oer-laede. |
|||||||||||||||||||||
6.
iz.Mem. Wa'shydy, meybernneOntijochtme,"
Rjuechtontfjoghlijck d'HÉER ontfjocht,
Dy wirt wijzge', ijn fill'g'e herts-tochtme,
d'Weyomtfiezjen, wol-berocht |
|||||||||||||||||||||
χ 3. Nun.
|
Sijn fiel fil fornachtje' ijn 'tgoe,
|
||||||||||||||||||||
O fij η ney-team fil op-luwcke :
In 't Lan dat him God mijld joc , Ervje' eyn-yerdje' in fillig bruwcke.
|
|||||||||||||||||||||
>
|
|||||||||||||||||||||
7'
|
|||||||||||||||||||||
14» Sam, Goads fbrborgenheyt dj îep-gruwnigh
Leyt fijn hofcke' ontfjogh-bern bleat,
|
|||||||||||||||||||||
Eack
|
|||||||||||||||||||||
1
|
|||||||||||||||||||||
Pfalm if.
Kack iz fijn forbuwne' oer-buwnigh,
Tojerm'witt'nuTe'oon-waechs greatf ι f. Afin. Mijn eaggljuerckjetop mijn God, Óp mij η Η E E R ten oere t'oere,
Hy tjocht mijn fchonck uwt it not Dear mij η fijnnen my mey loere.
S.
t6. ?(. Loayts genadig, in uwt minne,
Op my mey jon frjuen'lijck eag ,'
Want illindig, in allinne, Swomje' ick dj iep ij η pleag op pleag.
ij.Tfade. Odynead! dy nead mijn hert Wijd oer-gappet, holp' m' uwt neaden,
18. Refch, Oon-fjea mijn eangft' moeyte' in fmertt', MeytP mijnfuwn'-leil my ontleaden. 9-
i 9. Reßh. HEER! f jog oon ho wread mijn fijnnen
Swolmje' ijn wreck-fjocht', grijmme'in
Inijnoon-tol; tomijnpijiinen Haetjer my trog-peit'ge' ijn nijd. to. Schink Holp' redd' God ! bewerre my, Holp'mijn fiel, lit naet to fchânne My wirdde', ick bstrouwje' op dy , HEER! 'kbejouwmyijnjonhannen.
|
|||||||
10.
no. Tto.Litt'rujecht-uwtte'yenfàde fromheyt
My bchoedje' ij η 1 it in dwaen. 'k Wach tfen jo mijn uwncks wecrom-fioyt'. 'k Wol 't j'ô God ! alheel op-jaen. îî. O mijn God!, dy'kmybefel, . Vn jon hoed' mijn libbens deagen,
Forloflje jon lfraë'1
Uwt all' lijn nead, eangft, inpleagen, e r ν.
|
|||||||
V
|
|||||||
3 ƒ4 Lof-fang Mariaî.
Dy Lof-fang MARI^, Luc, ι. 4.6,&c.
|
|||||||||||||
ι*
|
|||||||||||||
46. "Ä 1» Τη fiel dy machet great ¡
|
|||||||||||||
1%/1 Hirn, dy 't Almadie" uwt neat
|
-y
|
||||||||||||
«Ut JL Έ]y'gre^té' oer-Heer der Heeren.
4.7. Mijn gaefi forhuwghli/ck weydtt Τη God mijnßllighep,
O gr e at e7 Heer1 God, fol eer en l |
|||||||||||||
48. Om 't hy dearnffieat, fo ßjuecht}
Si/ns tjienß-faems het beljuechf Mey God-mijIde' eag ont lit fen.
JVant, fjeal fen nuford-oon
Wirtfillig mijn perfoon
Fen teamni to ieammé* uwt- fjritfen, 3*'
49, Ol dingen gr e at in f chien
Het dy kreft'gé' oon my dien. O \ heylig iz. fijn Namme !
fo. Si/n frezers hy to-fiyt Sijngreaf bermhertigheyf
Gol uwt fenfiamm' tojlamme, fl. Th wir ck fen wicht e' in lefi,
Het dienßjn kreft'gefeß. |
|||||||||||||
Hy
|
|||||||||||||
Lof-fang Maris.
Hy het forßouwne', ynr? finerte*
d*Heag-moed'ge in all1 herr' dwaen, Tn lit-tincks great op-jaen, Jnri heag op-tochtme herr1 s herten*
f-
52, Hyflietff en troons-ßeat-ßoeW
*Dy kreftigé' ijnne poeW : *Dy kliene hyforheget, f$. T>y honger-holle buwck Hyfoll't tney goedz gebruwck.
d'Ryck gier-feck hy ontleget. 6.
74,. Hy rjuechft Ifr'el oer·eyn\
Hy fch'mfi htmyv'gefeyrí, In fijn bermher f ge tinjjen.
Lycke\ hy Abra m to-ßy* In Abra ms teamnf, de ar ney, 'tSill'ge 'yvig woltofihinjjen.
|
||||||
œ y t.
|
||||||
V 2
|
||||||
if6 Pfalm 42.
Dy twa-ia-fjierdgfte Ρ S A L M E.
|
|||||||||||||||||
Ten onderrjuechtinge : foor de oerfle Sjong-maeßer t
ondsre hem f m K O R A H. |
|||||||||||||||||
î.
|
|||||||||||||||||
2*
|
A
|
Ζ in Hertwirt toarft-h iet jachtge,
Graeyc in kierm't ney kieltme' in focht' ·,
Allijck galt mijn fiel, forfmachtge |
|||||||||||||||
Ney God, uyc herts baerne-tocht' s
Ney dy iibb'ne God : wenneer î Och ! wenneer, ô Ijeave Heer ! Sil 'k yn gean rjuecht on-befchromme, Sil 'k for jôn blier eanficht' komme. 2.
Och! oon trienen mot ick raneí
Ytten, drincken meyts ick fât
Trog mijn eag-drippe', aíT my jane, Dey oon dey, jcrm' gruwle kâtj
Λζ dat godleaz' Dij veis brot
My tognierdit: Wier* s dijn God?
O ! 't ney-tiníTjen pnem't mijn finnen, Hert in yngewant' fen binnc. |
|||||||||||||||||
O î mijn fiel mot ick uwt-jiette !
O ! myn gaeft wol my ontjean!
Az 'k oer-tinekje' (o fee fol fwiete ! ) Ho'kern'plyggc', oer-bly, togean>
Me?
|
|||||||||||||||||
Pfalm 42. Tj7
Mey in great heap ney Goads Tjerck',
(:0 on-gruwn'-fwiet-Iuwdigh' wirck!;} Om Goads heag tyds lof co f jongen,
Onder-ming'le' yn ad in jonge.
4·
Siel het hock'fte dol5 onreft'lijck,
Hoopje' op God. O'tiil wolgean. 'kSil (:0 'k leauwie 't, God tanck'. feft'Iyck:)
Syn forloff'-mijld eanficht' fjean. Ö myn God ! myn fiel dy buwgh't, Mits myn moed my droaf oon-tjuwgh't, Wylft ick berge oer Delle', yn 't fluchtjen,
Oon Jordane in Hermon fuchtje.
|
||||||||
Dear d œfgruwne' d'œfgruwne'oon guwzet,
Dear jon forzze reyn-geatt' ftjealp't, Dear't hol fchom-wertcr bruwzet,
Dear elck' weag' my de holle oer-gjealpt
Mar d'H & E R fil m' yn. left jaen 's deys Syn goertiernheyt tuwzent reys, Syn" Liet fil 'k nachts ynnig nuyntje,
In myn libbens God, hofck Ijuenrje.
|
||||||||
I0. Wierom ick, fenjo, forjitten?
Sil ick ernje oon God, mijn rotf'?
Wierom ick yn droaf-fwart litten, O nder fij nnc foec-traepp' t rots ? |
||||||||
15-8 Pfalm 42.
1 χ, Mey in fwird, trog biente* 'm hert,
Girzet m y mijn fij fine' (ôfmert Í) Afiè'all'dey m', yn fpijtt', towrinfge: Wier 's dijn God, dijn wad in winske? |
|||||||
7.
|
|||||||
12. Siel het buwgfte' in kripp'fte on-reftliick?
Hoopje' op God. O *t fil wol gean. 'kSil (6 'k leauwje 't, God tanck, feftlijck)
Sijn forlofP to miette fjean. Hoopje' op God, ô Çong him lof, Dy m' eag·fjean lij ck* rjuechte' uwtt' ftof, Dy mijn eaniichts gal genezze,
Iz mijn God, in fil 't se wezze.
U ψ r.
Dy rrye-in-fjiertigite PSALME Davids,
I.
DOgh' rjuecht mijn Godin 'cjinge* Y kînne
Mijn rjuecht; rjuecht* mijn lijck-fcheel-placht' uwt. Y dy gerjuechtheyt falme binne. Lit d'on-goertiern' m y naet oer-nnne. O ! ly' naet dat ick blieuw to buwtt Ynne' on-rjuechts tofck in tuwt. 2.
Mijn kreften God, dear 'k op fortrouwje,
Wierom forftiette' Y my ? wierom, Wierom
|
|||||||
• Pfalrn 43·
Wierom moat ick yn droaf-fwart ïouwje?
Jà fed fen tnenjen droai oonfchouwje
Dat my mijn fijnne', az tief, az (chômai,
Greatích dol-trieuwt in traepp't krom. 3·
O lit jon Ijeacht in wicrheyt glanzgje,
Dat jis my liedc , wol in wis,
Dat jas m' az fill'ge Sinne'om-fchanfgjej Dat jje m' az Hijrhmel-fcyn' krans kranfgje, , Dat jae.:m' op-bringe'., uwt wrads druwck-plis, Dear jon berg? wen-pleatfe' is.
4·
Op dat ick dear míjn fiel fol-nuwgje3
Az 'k to Goadz Ater ynfier'n gong, Az 'k my to God, in Goads-tjienft fbegje, Az 'k m' yn mijn blijdfchips God forhuwgje, Az d' harp' fwiet luwd my tomm'-taeft twong, Az'kGod, mijn God, lof-fjong. Mijn fiel het buwgfte', az droaf dól buwne!
Ho doz on-reillij'ck eangft'-tril-kâd !
Hoopje' op God, 'k fil hira , ncy dizz' ftuwne, Lof-fjongjt' in taenffje' uwt blyherts-gruwne: Hy iz mijn tuwz'nerley' behâd,
Mijn God, mijn winfek' mijn wad.
|
|||||
E Τ Ν E.
|
|||||
i ¿o Pfalm 46.
Dy fegs-in-fjicrtichfte Ρ S A L M E.
|
|||||||||||||||
Ten liet op Alamoth : foor de oerße Sjong-maeßer,
otidere hem f en Κ O R A H. |
|||||||||||||||
ι.
|
|||||||||||||||
1.
|
|||||||||||||||
UWz to-flechte* iz uwz Ijeave HEERE
Uwz honcke'al woe de Wrâd om-teere. 't Is kreftig buwnig fuwnne' ín wis Dat hy uwz hólpe' ynn' neare' emgfte'iz. Dearom fill' w' y η nin eang' fordoddje, Al moaft de yerd*touter-weagje' in fchoddje, Al wirdden bergen uwt herr' ftee For fmijtt'ne' yn 't hol hert fenne fee. |
|||||||||||||||
Lit't See fchomm-woel-wiete' holje in bôlje,'
In ruwzje' in bruwzje' in ruwn-om-rôlje.
Litt' bergen daver-droonjê' ynn'.trill' Trog wetter-lofs-ljeaps heag op-til. Sela! Dy kliene beken fenn' Rivière,
Dy iljuerck-feft rinn' in ftreamm'-fluwp-fliere
Forblye Goads fted, om in om , d'Oerft'-heagfte wenje, 'c heyligdom. |
|||||||||||||||
3·
God 's mids yn her, hy fil-fe' oer-kreftgie
Dat f'on-forwrigjende' oon him jeftgjc God fd-fe' holp' dwaen hofck, mijld, gocrtier,
Yn't oon-breck fenne moarn-tijds yer.
De Heyd'nen beerd'ne' az dol befitten, d'Haed-rijcken woel'ne wiead uwt-littens Mar
|
|||||||||||||||
Pfaîm 46. 161
Μ-ΛΓ da Goadz tong're-luwd j yn 't brie,
Uwt-klonck, da raende de' yerde' az fnie. |
|||||||||||||||||
S. d'MEERj God fen fjoene' in on-fjoen' dingen,
Dy HijmraeU yerd in fee ford-bringe, Iz mey uwz : Japicχ God iz jâ Uwz toer» uwz heag forrjog , Sela« £, Komm', fchoagje' oon (om yn 't fin to fieden) Uwz H EE R'-Goads wond're' oer-wond're dieden,
Ho h y V forwoeft-fjeack djier, gefjuecbt, Orueamm't in oer heel de' yerde' oon-rjaecht. |
|||||||||||||||||
ÏO
|
. ín ho hy 'r fwird, dat mordde' in fcbeyne,
|
||||||||||||||||
Twingt, dat'et oone' yerdz eyncn eynne ,
Sjiet-boage' in fteck-fpeetf fticken breekt, Fjuecht-weynen ijeachç ynn' ljeag oon-fteckr. . Kort, (doz eern't de* heagfte') hâddc» op , œf-lit Dat ick Goà faim' bin moat elck witte. Mijn heachheyt fchill' ali' Heyd'nen fjean3 Mijn heachheyt fchii al de' yerd oer-tjean. |
|||||||||||||||||
Ä
|
|||||||||||||||||
IZ. De' H E E R E' iz mey uwz , dy 't al fondearre,
Scheppe', onderhâd'c, fet in ryearre , Uwz twing-leaze' on-beklieuwlijck flot, Uwz heag fortjog iz Japcx God. Sela! . |
|||||||||||||||||
N.
|
|||||||||||||||||
x Dy
|
|||||||||||||||||
i6t ?k\m f æ,
Dy twa-in-fijfcigfte Ñ S A L Ì Å.
é. Ten onder rjuechtinge Davids : fore oerße fjong-
miefler.
2» Az Doeg, de Edomiter komne wier i in Saul to tvittm iteaendc Jpritfin bie : David iz komit öé 't bwfvz fett Achimekch. I·
|
|||||||||||||
Ï Å Ç Ï Í Å' É ï great-op-jaende fnuwwer /
Alfwolm't, yn 'cquea, dijnkropp', |
|||||||||||||
0.
|
|||||||||||||
^Struys IlYels Haeds oerfl;' fjilde-bouwer}
Al klieuwfte' oer-moeds berge' op: AU' dey büeut Goads goertiernheyt my Nolck (: fpijr. dijn toffchen :) by. 2.
Dijn tonge', ynn' tuwt, tinckt inck'Ie fchânne,
O grouw'le'/ az'c ilijpp'ne ftiel,
'tGled Scher-mes, dat trogg' mord'ners hannen Opp' nin-quea-tinckerts kiel
(Oermids him 't fcher-wirck wirt fortroud) Dy dealfche dea-fteck jout. Du hefte quea for goe uwt-kearre»
For from, trog-teyn'beleyd'.
Du kâtfte kromme leugens learrc Den rjuechte' oprjuechtigheyt. Sela!
|
|||||||||||||
'iPittear
|
|||||||||||||
Pfaím fi, iSj
6. 'tPittear leaffte' az ílag-fwird in dolck',
Muwlle' az fchien fcfaijns mord-kolck'» |
||||||||||
Godfchildyeack, ney wirck, beleanjc,
OEf-brecke'ynne yvigheyt',
Wey-fchoere' in grijpje1 uwt Tinte' in wenje: Tuwck', ftame in wirtt'le beyd
Uwt-luwcke' (yn hiet-ontftitfne moed) Uwtd'libb'ne Lan, az wjoed. Sela! |
||||||||||
8. Dit fill', mey ynfiern' Goads ontf jochtme,
d'Rjuechtfird'ge Ljue oon-f jean, Dy, mey Goads-freez*ne gaefts-optocht me,
Yen blier gelaet oon-tjean Yn laeyts, oer 't tommien fen dizz' fot,
Eerjende' yn fill'ge fpoc.
6.
5>. Sjea dear dy man ƒ dy God naet ítelle
To krefc fen al fijn dwaen, Mar fteat djier fijld in jild oertelle, Dat koe him moed noagjaen:
Hy wirdde' oer-kreftig, yn fijn quea, Trog goe ljue bjueft're fchea. |
||||||||||
io. Mar ick fil y η Goads Timp'îe wezzc
Az d'Olyv'grien in fet, χ ι Goads
|
||||||||||
164, Ρ falta Sx.
Goads yn-goe gunft' íil my genczze :
'k Fortrouwje, wol in bec,
Op Goads goarciern'heyc fier in heyn Jâ yvig buwcee' uwc-eyru \ 8.
jl.: 'kSil yvîg HEER Jon Lof-PTalm'Tjonge,
O 't goe habbe' Y my dien, In 'c quea dy fuwlle falfche fonge : (: O fanck, tanck moat jo fchien ! : )
'k Fortoafj' jon Namme', ô hy iz goe For jon ljeav' fromme ljoe, E Τ N.
Υ Ν- OE F O O N-L IEDING'E
To DAVIDS trienen cef boetfirdJgheyte, |
|||||||||
4·
ICk earme' onfiU'ge Minfche ! 'k hab misdien
jinne' Hijmmel, in njuencke' Yerd', wier fil ick hinne ? Wier íchil ick to-flîchte' holpe' cef treaíl beriniie ? wa fíjn ick mey mijn jsmm're-fteat begien ? 'k Door mey mijn eag (och!) de Hijmmel naet oonfjean, Oermits ick 't hijmmel-haed hiet-falge', az terg'ré, Mey fuwne' op fuwn', dy iïjonckje for fijn trean,
d'Yerd' lijtme'eacknaet, dy hab ick t'oerlick erg'rc. |
|||||||||
Wier duwckje' ick den oer fchuwll' ? wier fîjn ick ho»I ?
Schil Wan-heap' m'ijn fortwijr'le-mord-dobb' flirtte ? Mijn yvîg wol, oon lij/ in fiel bekirtte ? Coc God bêhàd my for dy helíihe boaí Í
|
|||||||||
'kWol
|
|||||||||
Pfalm ƒ!♦ 16f
'k Wol God) dy'noer-mijld'fillig-meytferiz, . ,
Yen foet-fall' dwaen -, hy fil mijn to-fjocht'wezze:
Hy fil, 't jingc' hy falm' fchepp' ney eyn'bijldnifl%
't Paed-bjueft're fchiep rjuccht' itjoere' in fiei-genezze. |
|||||||||||
3·
Ljeav'j trouw', goeGdd! ickwol, ijndjiepe' ootmoed,
My falme' oer-tjuwgd , befchildigc' in fordomme , Ho rea befcharnme', eag-trienjend' )o to-komme. To jo, forfleynehent'netreaft in hoed.
Mar, och ! het ypene' in-gong, het oonfangh'
Fijnick, dy't eag naet op dvvacn door ? mijntricn-wiet t Mijn nead , mijn hert forbritfen weack in bang ,
Stirt iek fore' uwt, infolgj' mey Davids- trien-liet. |
|||||||||||
Dy yen-in-fijftigfte Ñ S A L Ì Å. .
é. Ten Ø falme 'Davidsfor dy oerße Sjong-maeßer.
2, da dy Prophete Nathan to h'm kommen Ttier, ney da hy to Bathfeba vier yngien. 4.
º-f ^ Enaed', ney jon goertiern'heyt, ickbejear',
S -w Genaed'-mijld' God, forjouw ! forjouw ! forjouw '. och !
^—* Wrieuwcuwtrr.ijniùwn'-fuwl, lealck,great,gruwle-grou, och! Ney jon barmhertighey rens greatte' ô Heer '. 4. Wafckj', reynigje my, fen mijn miz-dieden, fchien , Klinig-bingfgje my fen mijn ontijgge in fuwne >
f, 'k Tjuwgje'ick hab trouwleaze'oertred (Heer)begien., Mijn fuwne' iz for mijn eag,. alle uwre' in ñuvvne^
S-
6, O! 'khabtjin joaliinne, t'onbetocht,
Suwngjende', och! dien queafmerteijn jon heyl'ge eagerij
Rjüechtfirdigblieut jon iprecken > aller wragen,
Kiear binne Y ij ç jon rj aecht> r juecht ibnder bodLt. |
|||||||||||
Loyti?
|
|||||||||||
X 5
|
|||||||||||
iS6 Pfalm fi-
■ji LoytP, loytié' ickbin ijnongerjuechtheyt'bern
Inteyne, ynn'fuwne'het my mijn Mâm ontfinzen. 8. Y ljeafje yn-wind'ge wierheyte' ijn herts kern ,
Jon wijzheyte' iz mijn hertsoer-fchuwlle' ijn-ginzen.
o. Ontfuwngje' ontfuwgje, ô God, mey Yfop', my,
So wird ick lott're-fchien, klear buwtte' in binne, Spiell'm'ijn'tdjoerbloed fen uwzgerjuechtheytsSinne, So wird ick wijtter az fnie ljeacht in bly. ι o. Litt' ljeafiijck my to hert in ear ijn-gean
Treaft-blier' herts-laeytf in Mey-wits lill'ge wille i
Dat blyfehips fwiet weer mey mijn biente' ijntjean,
Dat Y tobriefle'habbe'ijnn'nearre' xng' ljea-trille. 7-
11, Stopp'fchuwll'joneanficht'for mijn fûwne-fuwl.
Infey'uwtall' mijn ongerjuechte' on-dieden, iî. Scheppje', ôGod! mijn hert fchien, klear, wol-berieden ¡
Fornye' yen feil gaeíi ijn mijn binne' herts kuwl. ij. Stietm', ijn jon toorn', naet, fenjoneanfichtdol,
Litte' eack jon heyl'ge Gaeft my naet ontferje. 14, Jou my 't fwiet fiell' weer fen 't fill'ge' y vig wol.
Datm'yenfry-moed'gegaeft, aaftijpp', bewerje. 8.
!ƒ. Sofil'k, fjeande' ho 'kib mijldijn jon genaed
Oon-nimdwird, orefuwnersjon wey leere, Dat-fe' herré' ijn emite' oprjuechtlijck" to jo keere. 16, ForloíTje my, fenbloed-fchild'.-Hijmmelfck'Haed!
O God mijns wol-ferts ! God ! den fil mijn tong', Den fil mij η tomme' harp-ílean, den fil 'k lof-fjonge,
Den fil 'k ream-great, great op-jaen, on-betwong', Fen jon gerjuechtheyts lof, by âdde' in jonge. 9-
17. Sluwt'mijnmuwlle'op, ftirt, jietdearijnjonlof,
Meytf nolek mijn lippe, fofil'k, jotereere, |
||||
Pfaím 8α ι6γ
Υη't ypenbíer , forkundgje, ôljeaveHecrç!
Jon mijldheyts lof, 'k hab tancks oer-floed'ge ftofi
18. Y habbe nin formeyts (ick joeg'fe' oorz.) ijn
OEfPrann', 't brân-œffcr kin jo naet forhuwgje. 19, GoadsœfFersbinne'hert, gaeft, droaf, weackazklijn,
't^Eng', near', foríleyn', dat fil God naet miz,- noegje. |
|||||||||||
xo.
Dogh Syon wol, ney jon goe ginft : Ey bouw'
Jeruwf lims muvvr-wirck feft , heag, fill'g, oon-f jeanlijck. Den left jo g'rjucchtheyts cerfer hofck in tean-rijck, Den wâlm't to jo 't ijnfiern' baern-ceffcrs douw',
Den ruwck Y 't cefFer dat, fehlen t'eyn', fortert,
Den fomme' OgiF, Riere, klauwe' in horn-djier flachtje Om op jon A ter t'oefferjen, mey 't hert,
Mey 't ijnborft', fen dy God inGoads-tjienfte' achtje, E Ύ N. '
|
|||||||||||
Dy cachtighfte Ρ S A L M E.
ι» Fore oeríle Sjong-maeñer op Schofchannira: Yen rjuwgniiTe, yen Pfalme ASAPHS.
I.
Ertfe' Ifr'els Haed, o Herder , berekje,
Dy Jofeph lm azfehiep, och ! merekje : Dy rteijfebe Cherubinen fit, (: Dy \ alle' beart, fjocht, det, Ut in Tuit : ) Brecke' «Tfri yn Ijeacht, 'ijn glänze' ijn eer, (O Ifr'els haed! ôheften Heer! :) 2.
$. Katje op jon heft, az moar»-ßu^n*-Slnne »
For Epbr'ims eanfichte', in ford binne |
|||||||||||
For Benjamin, Mattajfe, t)[ kwm's
|
Holpje*,
|
||||||||||
ι6% Pfalm 80.
Holpje'> èforloff'jon Ijeave eyndomm'.
4.; God, bring vn¡>z wer ,· jon eanficht'-glañz' Ljeachtje' (Φζ> dat's w%z behâd-wjf fibanf.
3·
f. Ho lange', HEER.', fil jon biettnc'op-rycïje,
O heften God ! 'm tfftz befijkje, Och! "spïrtjon toar-fjoer nea utot-dien, Jin'tijuentjen f en jon droav' folcx trien' ? |
||||||||||||||||
6.
|
Mey trien''-brea fiede Τ fe': yn eag-tviet
|
|||||||||||||||
Lauyngje' Τ fe' u~ftti> Tvidlng fol fortriet,
Α-
γ. Y bebe' uyvz 4t>erz-drieufeh' my-boer' mecke 't Vwz haed; tftoz f'y'nne' u\z fcheetfcb forjprecke.
8. O great'-greate' aller heir-kreft' Ged! Bring utifz "vwer, "kezze* wñ>z fchavL·', Wtozßot,
Jon lieacht', ijnri' drwtocks dróav' tjuefiemif, Laytfje', o dat 's trtoz bebâd fi'mz' Tuis. ί·
p. y sft /Vyn-ßoack', f en jo falme' trn>t kipt, en
Oer-brocht ut¡>t 't Jlaeffib floack-hirdde' Egiptent (Da d'Heyd'nev Y dreun' «Tt>t jearm' Lan)
Dy pote' Y de:¡r mey jon eyn han.
10. Y habbe' bim pleats, om tñrttijen, dold, Ín dongge > dat hy 't Lan, brie, fold'.
|
||||||||||||||||
6.
|
||||||||||||||||
IT
|
Syn fchaed eer η berge' in berge* oer-teyn „ ßoe,
|
|||||||||||||||
'tHeeg' Ceder g'lyck' : fyn ranck' naît eyn „ ßoe.
12. Hy leat.fcbeat fier oon' Mied-See-firann' ? S'y η toecken recken Euphraet rann'.
15, iVterom ßiette' Y fyn moerre' om fier Tophaytf' fenn'gen¿er, tjeave' in Djier?
De
|
||||||||||||||||
Pfalm So,
|
|||||
7·
Ι4· DeWad-baergs motte , in't WyUftmî bey de
0)itt»im'ht htm in eert'tfyn tkeyde.
I j« O heften God ! loytffcn am beag, Uwte' Hytmnel : keer' âogg *¡s>eer : jott ea^ ■
Beftjckje', 'ijndjitpf mey-lyenheyt'
JonfVijn-berge' bo-Je* yn lyen leyt. }
8.
16. Dy ßaemme', o! dy jon rjeuchte' han poteλ
In heftjoe, to jon gloar', dy Lote : Î/, Ja Itzze' oon yeffcbe' yn fynne-fjoerí
(: O ftaemme' ! ô tw'yge' eer'η y»ird in, djoer)
'3 a lizze om-boecke', è\J* geane' «»*, Trog Jon eanßchts hird fcheld-gelifttc. iS, Jon hm, Jonrjaechter hm, tjeav' UZE REÍ
fVezzc' oer dy man, dy man fol eerè, Dy Mittfcbe-Soon, dy , uyf% to'njefí, Meyßerektme' oon-teyne' i% , \jn Jon heft. 19. So nimme Τψ > fin jfaj vm meer
(: O foey dat tny 't Φ diene:) œffcer,
ίο.
Hade' U-&Z ψ 't libhen , Heer f en hfp θ
SoßUe y»y Jon Nmme* oon-roppe,
SO, O HEER* u-tozHeer! ô heften Goß! Bringhe* tovz 'teer : fvszze' u^z ßbuyrlle' nW ƒ«?,
Jon Ijeachts-Mier, yn draf»às tjueßermjf\ Ιψβ%, â dat 'î tm% behaad. Ja yé> Ι Τ Ν-
51
|
|||||
\çï Pfalm 79·
Dy njueggen-in-tfantigfte Ñ S A L M E.
i» Ten Ø f aime Afaphs, |
||||||
é.
OlpGod! ho binne d'Heyd'nen , hietoon-hiiTe,
Ynbuwt, ynwreckj ynbloed-toarft', jonerv'niíTe Oa-komd3oerfchomd!jonTimpelsgIanzeuwtgt;emc> Ja Salems bouw' oon fticn-heap' woaft otn-tieme. 2, Jcï habbe' (£> moard-dea-wuvvn' ! )
Jon tjienners lijcken juwn' Ynn' Hauck , Krie, Uwlls-kloeren :
O ! 't flefch ('dat ecr'n fo mijld
Jon ginft' nutge) iz oon 't wijld
Op 't fjild juwn, to forfchoerren. 2.
3. Jerm' forzjend' bloed gjealpt azftreamm'-vviet yn>: rinnen
Jeruwf'lem wijd inbrieomj buwtte'in binne, O grouw'ie'! ôhuyne'. ô fmaede'! az't gref on-wirddig
Isnimmen tojearm'lijck-bedobbjen firddig. ø. Smaed dvverz-drieuw'j guwch , huyiij fpijc > Uwz ney-bocrte' uwz to-bijt
Dy om uwz wenje in fwiermje. e. Och ! fil jon toarne' ab' ftuvvn* Oon-hictgje' allijck in uwn'
Dear yn wy eyn-leaz kiermje ? 3-
6. Jiet learrc' oerre' Heyd'nen 'tgleaun'jongrijmsfenboppej
Dy jonaetkinne, nog jon Namme'oon-roppe. 7. Och ! Japick iz fen jearm' fchock-flock op-ichobbe
In fijn fchien' Wengje' izaz yn yeiTch' bedobbe. 8. OtinfT'naet oon'miz-died
Fen uwz, foeyuwz! eer'nfchied':
To,
|
||||||
Pfalm 79. iji
Το, to, lit uwz foor'-komme
Jon great' bartnhertigheyt':
Wy binne' yn fmertigheyc
Schreal, tor, tin, tal-lijti'fomœe. |
||||||||
p. Holpje', holpje'(ô God uwz wol-ferts) red, ter eer e
Jons greate* onfjogb're Namme', 6 holp-mijlde Heere ! Oer-ftoppje' uwz íüvvn', lit jon toarn'-tong're Aille Oeruwzmis-died, Heer, omjon Namme wille. Io. Wierom fchoe 't Heyd'ne brot Fuwl-tuwtje, Wier 's jearm God ?
Lit de' Heyd'nen blijckje', och! teanne Dat Y 't bloed wreckje'felm', Jons fcleks, oon fchelm'infchelm', In dat wy 't kinbaer ijeanne. |
||||||||
xi. Lit dogg' d'earm'finz'nenear'eang'kiealtme'jnrchromme,
Kierm' gal in gil· gjealp for jon eaniïcht'komrr.e ; Hád'libb'ne lijv' cfy ynn' deads -toick-tuwt flirtte Neyjon earms kreft in greatheyt' nea for-kirtte. j 2. In fchoddje' uwz wrea ney-boerr' Rom-miettig, fan-fadde' oer,
Lk herre fchertte' oer-laedgje Mey' guwch-juwchs huyn', dearmey
Datf', öHeer, foofe'inney, Jo, ynjonbern, forfmaedgje. 6.
13. So wirt fen uwz, jon fokk, jon uwt forkoar'né,
Jon wirdde fchiep fen jon eyn weyde' in boarne, Jonysnglof, jongoe-great-diede'op-heüe , In oon uwz bern, fen team to team, forteile. u w τ.
Y 2 Dy
|
||||||||
ift Pfalm 41.
Dy yen-in-fucrtichfte Ρ S A L Μ Ε.
Ι. Ten ΨβαΙτηβ Davids : fore oerße Sjöng maeßer. |
||||||
2, TT* ~W "T Ol-fittig dy him witlyck wol fol befchie:
% /\ I hddt njuencke'' illind'ge Lie: γ Ir O! de''HEER'fil bim befchermje,foor inneyi
Uwt uwnck to quea 'er dey. £, d'HEERßl him hadde' yn libben : yerdfche feyn ■ Oerfochtget him az reyn. ¿HE ER jout him neu Çô *t 's himto wir den pan) 2nn' ßjnne grijp· kloer s han, 2.
4, 4Ή E E Rßijppet him αχ, wuwne Kfwolmey cefjjoecht
Him binne"" œfhuwtt/ oerfjoecht ■> Forwichpletßjn droav' fjeack-bod, jol f ortriet y Tnfuwn-herts huwlyck fijviet'. f. Ickßzze' ο HEERjietjon genade' oermy, 'Dy do ζ iüindig ly ! Xaenezz' mijnßel {doz dript mijn eagfol trien) 'k Hab f wier tjinjo miz dien. 3·
é, Mijnfijnnê"uwt*flaebjé'infock-wmfikje, opmijnljeäy
Herts-pkage', uwnck', ja dy deal Wenneer, ßzzes, fchil him deads dobbe' yn-tjean, Glim-Namni in glänz' forge an. Komt
|
||||||
Pfalm 4,1. 173
7» Komt 'mimen dy my {pptanfquyz'fijuerf} befjocht, .
't lz gwwtjen het hy docht, Sijn hert forgearret onrjuecht, dat hy buwtti Oer-al ralPt, fuwlfen tuwt. 4·
8. Mijnkatjersgnicwje' innytgji'j 'mhottjeHfin
Op η quea dat my giet jin.
9. la: kattje in todtje : yen bijze-fiick het hint
Hert-priemjende'* ijnne kimm',
'Datfilhim fit/pje' ijnne* tjurfi're yerd-kwwll opfiopp' Hyfiiet fmn tijd weer op, 10. Jafalm dy man dy't brea y et, mef ni ijnfi-ee
1)y 'k trouwe, az broar, â -wrèal
f-
ΈγbuvL'cket d'hache' (och\ nuw't ick quynje inly)
Grimmijttig-hird tjin my. 11. Mar Τ-, ô HE ER, ßirt jongenae my oer,
In tili' ni op f enne floer :
O rjuechf m oer-eyn\ ßßl'k, dy dozheagfleatf Forjildje mey die ds lean. 12· Tjuwgfen jon Ij e af £fiel'''k, mit s mijn dea-fijmï naet Si/n winjck'-jwjL'ch oer m? uwt-blaett'-, 6.
13, Want my oongeande\ ick Jmeytf' jon onderhad
Tn mijn op-rjuechte'yenfad' : Jon eanfichtsgluerckjé1 iz mijnfiels-njuol-tief weyd', JLaytSj wilW ijnyvigheyf. Y 3 Tañé
|
||||
174 Pfalm ij»
14, Tanck,tankop tanck ekxgaefi, hertmuwUè'intong,
Floyte\ herpe' in orgleßongh : Mijn fiel {jong > eynleaz, ψ els God, dfkminn\ Lof. Amin ja Amin, Dy rrettiende Ρ S A L M E.
ι. Ten Vf aime DAVIDS fore oerße Sjong-maefler. |
|||||||
O langh holp-redde' HEER' God , ho langh ,'
Ho lang, ho lang (: het wirt my bang ! ) g Ho lang is 't ynjon rie beíletten, Dat ick by jo blieuw yn 't forjitten ?
Ho lang jon treaft gljuerck' fchuvyl, fo ftrang·. 2.
Ho lang fil 'k, yn fiels jam're-kley
Droaf rie-plachtje' ? Ho lang dey oon dey Mijn hert yn droaftenirTe op-jitte ?
Ho lang filfpijt inwrijt my bijtte
Fen mijn dea-fijnne' yn greatfch' pohey !
5·
Laeytfe'oon, forhear' my, Jjeave'HEER God,
Forljeacht' mijn eag fen 'r droaf-fchaeds dodd', Dear 'k gâlje'in, by-ney-blijn, trien-fijppje,
Op dat my d'lange iliep naet ilijppje,
Yndeads forjittle kijl-kâd flor. |
|||||||
Op
|
|||||||
Pfalmi3» 17 ƒ
|
||||||||||
Op dat mijn fijnne', al fonbetocht,
"Naet bijlier : 'k hab im gled oer-mocht» Op dat, dy fijkje mijn fordearren, Naet guwchje' in juwchje^ ney bejearren, My fjeandë' oer-wonne' in t'onder-brochr. |
||||||||||
Mar 'k trouw-bonwje op jon goertiernheyt
Míjn gaeft yn jon feyn' laeycf-rijck weydt, lek fil üwt herts-gruwn', muwlle' in tonge» For d'oon-my-wol-died', de' H E E R God fjonge Tanck-lof, mey yn-borfts ynflernheyt. E Ô Í.
F R Å Å - Â Å Á.
De tean : Schoonße Herderinne &c
I*
S'c ion wolbehagen,
Goduwztreaftsj yn ljeaf > ynleed
Jou uwz » yn uwz dagen j Jou uwz, free-God, jouw uwz freed,
Heer' jou freed uwz Hbbens dey, Ruwne free dear iz God mey. |
||||||||||
Tou uwz, ís 'tuwz fillig)
Jou uwz Lannen, alle fan, |
||||||||||
Njue
|
||||||||||
\η6 Free-Bea.
Njue to free, Ijeafd'-willig,
fou uwz yendracht' > lan oon lan »
Jou f>az feyn'fen jon mijld han, Free 's oppe yerde 't 'wirdfte pan, h
Lic de' oerfiH'ge f rede
Lic dat Lijck befchied'ne rjuecbi,
Yn uwz Lan in Steden, Elck oortne* earmke'yenfadig, fljuecht,
Elck oorm' paetje. O Hijmmelfch' wrâd Í
O lockfill'ge winfck in wâd !
4.
Jou uwz ruwn-om-hinne
Mey uwz ney-boerr' naefjc-fokk
Het foor Lannen 't binne, Free dy feft blieuwc, from in nolck.
Bring 't ploeg-yerfen ynn' dolcks ftee.
d'Hijmm'l oppe' yerde' izz'goune free.
f»
[ou uwz mey uwz hoerren ,
Ja elck' boert, yn Gea, y η Stee a
Alle ftuwne' in uwren , Golle, gall'-leaz', God-ljeav'free.
Jou uwz free yn hert in moed.
Free, Goads-jefte', iz 'theagfte goed.
|
||||
Free-Bea,
|
||||||
6.
Jou-fe» uwz om de al-wirdde
Fen uwz Free-Forfli dy 't fo foer
Om uwz free uwt-hirdde.
Dy-fe bitter ftiet in djoer. Dy-fe' (o ljeafde/} keape in fchinfl: ^ Om eyn-herts-bloed, naet om winft.
7·
Jou uwz jiette', 'er boppe,
Groey y η tanck op tanck, dat wy
Steez ooii taens to-roppe
Dy uwz Free jout blier in bly:
Dat, trog uwz on-tanckbVe died', d'Yv'ge Free nea fen uwz gier» LEft laey ijn blomm' blier grien, dear 'tfuwggelt tjylpe in tjoyte,
In Laemm're Herder , mey iijn lillepijpe, in floyte Fen Free, dear mey d' goeGod, uwz Ijeav' Lan mijld betocht, Ja hct dy ljeave Free uwz biete in buwt oon-brocht. Free, o galle goutune Free,
Free, dy , ney m»z ss>ol-bebeagen, XJfvz oer-dtutteget 'y'n «nvz deagen , Free, Goad-ljeave Free, badflee.
Free drieutvt fen u\'Z Frlefne- greyde
't Süel'ne fjuecht-klaei', faird in dolck', Dat uTt>z aders bloed WM-tmíck Free fol-djier't in tiert uvtz foeyde.
|
||||||
Ζ
|
||||||
Free-Bea.
|
||||||
Free driewat Froitme kreftfier "Hey,
Free fjongt for" u"frz Famne raeje. Fret lit uttz-fmneytfe oon-"bacje. Free bret "totlle > dey aon dey.
Dear ftjnn'-ra°Mter eeren trape
Mey' Hoarf hoave in Lanßets bloed,
Leyt nu Hanfck mey Hoatske in ttjoed Grwtonz blomm'-grien for^iell'ne laepe.
Leyt nu Lyttjen Lolck mey Lout»,
Sjwgt nu Fuggelte oppe beamen, S^ab'ret Eyn in Gies ορρ' fireame, Schoen de ploege om, braecke in bowit.
Loytfe ickßeird? Dat 's om to prunckjen
Oppe Tjëa f enne EdcDjue, K'ytfe ick Hynzers mand, bydjue} 't Scbydt om red oer' "bey to fchonckjcn.
Free, ègcüe goiïïvne Free,
tree, dy, ney u^z tvolbeheagen, Uthz Hert-lautcget yn Wtoz deagen> Free , Goad' Ijeave Free , hád (lee.
God ! fen Free, fen Fjuechts hyer.ploytjjen !
God ! dy alles hadt yn ßjoer !
God! dat Free by Wtoz hadt doer's
Tean' Jon Free-ljeave eanßcht' hytfjen. |
||||||
Ε Τ Ν Ε,
|
||||||
Ffaîm 33. ij9
Dy hondert-tryc-in-trytigfte Ρ S A L M E.
Ten Liet Hamaahtb , fen D <A VID.
|
|||||||
1.
|
|||||||
Oytf'! loytfe'! hogoe, holjeaflijck, holock-iilligh
Dear broar in broar , dear broarren yen-fins-wiiligh J Togearrewenje' yn golle Free.
(OHijmmel-ljeaflijckheyts boerd'-folle fee !)
O Free, 6 goune broarre-Free ! wierby
Naet het al 't fwiet uwt reyd oef by.
2.
Socke' yenigheyts Free lijcket de Olje wirddig
Dy dol-roanfen Aärons holle', in firddig Oer-lofr'ge. in fochcige' Heag-Prefters bird.
Ja fpraecle' al ford (dy fett' ruwck-rijck' djoer-wirdd';,)
Àz mey Goads feyn'-rijck' reyn mijlde hijmmel-ftreamm'j
Ynn* iïlge mans klaeds uwtter—feamm'.
Dy Free dy lijcket ney 't kiel-wict dat dauwge
Oer Hermons kruwnne', in fjildin k ruw den lauw vç,
Dy Free izaz dy dauw', dy dofPtj
In feyn-fol faeyt, in fijppet uwtteloft,
Oer Syons bergen, wijd in brie, in fee
Dy mey iijn fied-wie: wol in bet.
4·
Want de' heigfte fil fijn feyn' #z reyn uwt-jiette, Aldear, aldear ja ftt-fe blicmv-tj ¡enfle' hiette, Az eer-flijpp' fen dy God-ljeav' Free.
Datnaetnoag; mar't langlibben laytft , ynn'ftee
Fen druwck, fen nwnck, fen fjocht' fen ftertme', in vvcyd't
Doek Free-ljcaf folc.k ynne'yvigheyt.
u w r.
Z 2 Dy
|
|||||||
i8o PfalmqV
Dy honder£-fjouwer-in-tryttigfte Ñ S A L M Å.
I. Te» Liet HAMMAALOTH.
|
||||||||||||||||||
é.
|
||||||||||||||||||
Jea to, uwc ynfiern' grawn' fen'c herc,
Dat de HEER' Goads lof uwt-boefme wirt¡ O tjienners yn dy tjienft', fol eer' , (: O fill'ge tjienft ! ) fen de oerfte HEER. |
||||||||||||||||||
S
|
||||||||||||||||||
%.
|
||||||||||||||||||
'kMien jiemnie, dy, yn nomm'le oon.dacht',
Goad-fjoerig weytfje nacht oon nacht. Dy yn't Ç Å Å R* Í' huwz, nea loay fen Ijean,
Wil-firddig, de HEER' to tjienft, nokk ftçan. |
||||||||||||||||||
3·
2. Tillje'op, hofck d'hannen Iofc'-wertfe' oon,
Yn 't heyligdom, neye' heagfte troon. Stjoer' kiel-fnaer'-floyt'-lu wd, hert in eag ,
Lof-fjong-rijp op neye' Ç E E R om heag. |
||||||||||||||||||
d'H E E R' feyn fíjn feyn-reyn, oer-floed' fol.
Uwt Syon weer op jiemme' dol,
Dy Hijmm'i in yerde* het yn bewâd,
Ja dy-fe' ear'n macke', inonderhâdc, |
||||||||||||||||||
œ y t.
|
||||||||||||||||||
Dy
|
||||||||||||||||||
Pfaîm 131. 181
Dy hondert-yen-in-trijttigfte P S A L M E.
î. Yen Lier Hammaaloth , fcn D A V I D. 1.
OH EER.' loytf Ijetflyck op m'om-heg.
M'y η hert , mijn eagenfjea met httg, îck "teandèljé nogh breck r/tjn fin Tn 't jinge' kk gryppje œf fetgje kin. 2.
2. Jafycker, 'k bah myn fiels jin-^il,
T'bangteamà, dol fit, ψ badden fiil, A-z, 'tfii-togh-bern lu\wkjend', ney fijn aaà: Mijnfisl 's lyck, 'tfu^gh-foontje' ψ yenfaad. 3-
3· O Jfr'el, fi II/g f oh/en, komm'
Lizze' Hoope' ep God , ô Goadz eyndomin' >
O fjiette' boops atukre-klimm\ y η leß, Op, in \jn de HEER? Gd, yvigfefl. Ε Υ * Ν Ε.
Dy hondert-acht-ín-tweyntigíte Ρ S A L M E.
1. Yenüet HAMHJALOTH. O! Wol-lock-filligh' minfche
Dy de/ HEER' God hofck ontfjocht, Ζ 3 In
|
||||
182 Pfalm 128.
In giet (ô wâd in winfche/)
Goads wey, yn 'tjinge' hy docht.
2. God fil dijn hann'-wirck feyngje.
Du ytfte 'er fied-fwiet fen.
Dijn wolfert' lil naet eyngje Wol-fillig blieuwfte den, 2.
3. Dijnwijv', dijn Ijeave'uwt-Iezzen',
Dy wille fen dijn hert,
Sil dy, az wiin-ftoack', wezze Teel-fillig, ney bejeartt'.
Dijn bern'-teamm' fchil him fchaníTjc Ruwn om dy, great in klien,
In om dijn yt-difck' kraniTje Az O lijve' altijd grien.
4. Sjea, fijcker! fo fil firdde
Goads wol-feart', goedinfpoed,
Ney him (Goads ljeav' in wirdde) Dy God freef't, yn 't gemoed. 7. UwtSyonfildyde'HEERE ^ Oer-fchoddje', oer-mijld, mey' feyn
Goads goe, fill'g Salems eere, tëegloerrefte'oonjelds eyn', 4.
6, Du fchitte jiette'er boppe Dijn berns bern blier-eagd'fjean.
Goads free, feyn-fwiet-fol-proppe, Sjochfte' Ifraël oer tjean. U W T.
|
||||
Dy try-in-tfegftigfte Ρ S A L M E.
ι. Ten Ψ f aime Davids : da hy wier ijnne
fVoeßyne fen J U D A.
|
||||||||||||||||||
O
|
God! mijnGod! (·.'k hab naemfe'yenoor':)
Ick fijkje moarns, for Sinne' op-klearjen, Mijn fiels, mijn fleícks toarft-fmacht'bejearjen Luwck't ney jo, ijn'tfjild, tor, in foor.
|
|||||||||||||||||
*·
|
||||||||||||||||||
('k Hab, fijcker, jo, ijn 't heyligdomme,
Oon-fchoage', in f joen jon eer in kreft) Want jon goe njue iz better jefV Den'tlibbeniàlm, dy wirdde blomme* |
||||||||||||||||||
Mijn lipp'fil joprijz-f jonge' ô HEER'!
Alfofil'kjo, mijnlib-ftuwn', tancke, In ijn jon nammeloft-trog janckje, Uwtt' gruwn' fen 't hert, mey' hannen gear.
Mijn Hel, fol-nuwgge, fil wol tierje, Ynn'wol-luft', groedinmoed, fmoar-fet;
Mijnmuwlle', ijnlaytf, fjongt, wolinbet,
jon great lof, ja fil bly oon-blierje. |
||||||||||||||||||
Az ick opp' bod Iiz, djïep ijnn' tinck
Oon jo mey heag-ontfjogb're' op-teyn' fin,: 0 O fwiette' oer-kojing' ! ) dy 'k naet t'eyn' bin Ynn' ftill' nacht-weytfings flomm're' eag-pinck5,
Ybinne mijn holp-firdd'gefchuwlle. 'k Sil lof-fjongje' onder jon wjueck'-ichaed"
Mijn fiel oon-klarddet.jo, mijn haed.
Jon rjuechter hân tjocht m' uwt deads muwlle. |
||||||||||||||||||
Ma*
|
||||||||||||||||||
184. PfaIm ^
|
||||||||||
ίο, Marjxdyfijkje' , oer-woaft', fljueg-tol,
Mijn uwt-wjoede', in ney 't hert my boarje
Dy fchille' ijnne' onderfte' yerd-dobb fmoarje, Dear lizzeí', fonder op-til, dol. il. Dear wauweljefe' ijn 'twreck-fwirds toffchen, Datherre', az-wetter, 'tUoedontfpielt : Dear wirddef ', (: foy ! : ) to buwtte' uwt-dield Oon' itjonck- (: ô gruwle ¡ : ) FógíTe-boíTchen. |
||||||||||
11. Den fil dy Kening, .heachlijck bly,
Jâ herts-gmwn' bly, ijn God forblye.
In wae jearm' trouw, oon God feft flye
Sill' jearm' faim feyngje' ijn-lock-fteatsfry. Want God fchil dy, ftruwlfe heag-formietten',
FuwlF ljeagen-tôttjers, fcheamte-leaz' (:Oerft' Ijeagen-faers reamm', fljonck-poels caz': Togruwne' ijnne' yv'ge ftom-kolck ftiette.
ε τ ν.
|
||||||||||
Dy hondert-vijf-in-tweyntigile Ρ S A L M E.
ι. Yen Liet HAMMALOTH. i.
ts£ dy fortroifbje', yn fromm' Mey-teittin,
0,ö de HEERE', yn lefl, y η neaâ,
Tn libben in y η dead',
In grutenje' oj> G*d je.mtf dwen in litten ¿ ' Dy fieme'az Syoiis bergb'ftalttbeftig: Ja eyn-kaz hefûgh. |
||||||||||
RM»
|
||||||||||
Pfalmnjr.
á.
Ruien om IeWbflim bergen /trecke,
Ney "holck'ne, de Holle' oer-eyn*. So's de HEERE' eackriOen-om-heyrí Sïjn Foltfen , het fchoe herre ombrecke ?
O, dy fi yv'igh tvirt bekene,
Het kin hem derre ?
fc
Want dy tteang-ftoack fil naet langh refljs
Dy 'tgoadleaz' Heerfck-haed ftoaeyt ( : Ho jamck bim 't lock oon-yt>aeyt : ) Om dy rjuechtfirdighe t'oer^efigjen.
Opdat de oprjwht' naet lofts fordomje,
In't rjuecht n<iet kromje.
4·
Dogh goe, dsgh goe, xjn-goe Ijeave H EE RE ,
d' Yn 't hert oprjuechte gee
Tenfad'gc fromme Ijoe.
Mar dy, mey njue, 't htomïtf pded y ç keere Schil God wy-fljocre' {ofalm-forrieders!} Mey on-rjuecht-dieders, S·
Oer ø'el ftl, ( : God filt fi fijoerje : )
Oer Ifr'elfilford-oon,
ËÁ' flu\\-n', f en Faer to Soon,
Free, Wolfen', goed in jp^d', Uier gherje. Doz fil Goads free, fijn ïfi'el, feyngje, In 't fil naet eyngje. > E Ô Í,
Aa
|
||||
Ï8tf Pfalm 127.
Dy hondert-ían-in-tweyntigfte Ρ S A L M E.
1. Ten Lied Hammahib, fen (œff oor) SALOMO.
ι.
SO de H E E R 't Huvvz-bouw' naet falm uwt-rjuecht,
Het datme boddet, kritfet , djoeyt, 'tlz wetter-terfck, 'tiz wirck-forknoeyd. So 's H EER'N' nea flomjende' eag naetljuecht, Behâd-mijld , oer yen Sted of Steat, Al ho dy vveytfer mierckt, 'tizneàt. 2,
2. Dearjilt nin fwit, nin wrot, nin flob}
Fenn' Sinne op-gongh oon' tjueft're juwn; Nogh' fpear muwlien all 't jier 3 all' ftuwn' j All't goarjen bret dy lege Dopp'. 'tlzfo, dat Gods njue (gruwn'-leaz-djiep')
'tSijn ljeavers oer-ftirt, azijnn' fliep, 3·
3. Mierckje' oon ; dybern5 dy ïjeave bern,
Dy bern dy de Hijmmel uw ζ forlient, (Flefck fen uwz flaefck, bien fen uwz bient') Sinte' uwz to'n erv% fen God, befchern'. Dy buwck-frucht' fteit hy uwz to tean', Υ η eyndomme', az in jefc'-mijld lear.
4·
4. Jae binne' allijck (o¡elds-ftijpp'-treaft!
Àzze' Aaders jieren klieuwe' yn tol) Yen
|
||||
Piàlm 127* 18/
Yen kreft'ge mans hin, pijlle-fol,
Dy moed-great œf fijn fijnn' forleaz't, OEf oer-wint fore feil : ô freugd? So fint' dy fonen fen üwz jeugd. |
||||||
y. O wol-lock-fillig iz dy man,
Dy mey fock' pijllen foll't fijn fchie.
Jae ftea naet fchamm'-rea , buwtte rie , Mar had'eer , wol-fert'> fjild in lân, Affe' ynne portte , for 't gerjuecht, Mey fijnne reytfe' yn placht-gefjuecht. E TN.
Dy fegfte Ρ S A L M E.
ït Ten Tßlme Davids : fore oerßeßong-Maeßer,
o/> Ne¿inotb, op de Scheminïtb.
τ.
L jeld'ne* och ! ]o mijn iùwnen,
t'Oon-hiergjcn azz' jier-uwnen, 2· / \ Och! di)lgje my naet uwt Ynn' toarn'-fjoers gleauwne' ontflamjen:·
Och ! jou my jon forgramjen Naet oer (ô HEER'!) to buwt. 2.
Al bin 'kuwc-medd' trog 't fuwnlijck,
Jiette' iz jon gunfte'. o i-gruwn'-rijck , Mijn to-flechre'. Het's my bang!
Mijn bient', mijn fieleang triHrr, HEER' fi'-dd' Jo, heeije* in ftiije'it, Och! Y mijn God, ho langh ?
Aa ζ Keer*
|
||||||
Pfaîm 6,
|
|||||||
i88
|
|||||||
3·
y. Keer' weer, litt' naec, (JjeaVe* HEERE)
Mijn fiel jon holpe' ombeere , Om jon goertiern'heyts will. HEER! had m' yo lib in witt'niíT» 6s Deade' iz jons dwaens fôrjitt'nùT., 't Grasf fwijgget jon lof ftil. v 4·
ψ, 'kBin wirgh \ lef, jâ t' uwt-eyne*
Trog trien', eag«dripp'-ftirc-reyne,
'tBod fwomt m' yn fàt hiet wiec
Dat'k (o hert-breck ! ) uwt-íluwzje,
Mits 'k nâcht oon nacht gâl-guwzje..
O fawn'-left ! fwierft fortriet !
8» Mijn eagen binne' uwt-litfen.
Och ! 'c foene' iz my tobritfen. 'kBirt, for mijnjierenj âd. Om 't my mijn fijnn' oon-fpijtgje-i Dy 't jamm're' yn rny gluwp-nijtgje. " O ! 't hert befjiet m' yz-kâd. 6.
p>. Wiickjc', ó.fenmy, cjuea-dieders,
Qngerjuechtheyts wirck-befchieders j Want de* H E E R E' het, ney bejeart',
Mijn neads-rops wolck' trog brecken? Boet-firddigh herts-grtrwn' fprecken, Uwc yn-goe njue forheard, |
|||||||
Pfclmijó/ ι8<>
|
||||||||||||||||||
îo. Mijn luwfcjen, ljuemjen, trienjen,
Heart God, mey holp'-fbrlienjen, Dy 't hofck-mijld oon-nimt. Wier ! ïl. Wier binne na mijn fijnnen? Befchamme% oer-ftjealpt mey pijnnen.
Loack', fo 's God my goertier ! E Τ NE.
|
||||||||||||||||||
PSAL.ME.
|
||||||||||||||||||
Dy honderc fegz-m-trijttigfte
|
||||||||||||||||||
Of-fjongh de' Heer, uwt herts-gruwns njoes
Hy iz goe, ja 't heagfte goe: Want fijn goeheyc giet ib fier,
Son on-eyn-brie, fo goertier.
|
||||||||||||||||||
L
|
||||||||||||||||||
Löf-fjongGod; dy, wa t'Goads neamm'
|
||||||||||||||||||
>.
|
||||||||||||||||||
Preal-fiert, twang-ftjoert, azijnn'teamm':
Want &c. 3·
Lof-fjong d'Heer dy 't heer oer-heert Dat, 'aerne' Heer, heerfck m îejear t: Want 6cc, |
||||||||||||||||||
Aa 3 Py
|
||||||||||||||||||
ipo Pfalra 136.
4.
Dy allinne, boppawet,
TjinNatuwre, wond're det: Want &c. f-
Dy, dy de' Hijmm'Ien mey forftân,
Macke', o wirck fen focken hân ! • Want &c, 6.
Dy de' yerd', fwier fen wichte*, oer 't wiet
Feil, oer 'ronfeit weage', uwt-ípried't : Wanc &c, 7·
Dy de' hacd-Ljeachten, glanz'-gleaun' great,
Macke', al het eag bruwckt to iteat' : Want &c. 8.
Dy de Sinne blier in bly,
Oere Dey joe de' heerfchappy': Want &c, Moanne' in Stiert' joe Hy de macht
Wad in fadfchippe' oere Nacht : Want &c. |
||||
Pfalm ÉÊgS,
ΙΌ,
Dy Egiptens aet in naet,
Heeg, leeg, miních, djiers eer-bern' daec: Want &c. II.
In kritfe' Ifr'el, az in buwt,
Spijt Nijls toiTchen, dear midz uwt: Want &c. 12.
Mey' hanz krefc, dy't mord-lee wreck't,
Mey' hiet fall'gjende' earme', uwt-flreck't: Want &c, il·
Dy 't Rea Mar oon twa'en trog fmiet, Midztrogh kleauwd', fney, fchaec in fpliet: Want &c, 14.
In fierde' Ifr'el trog dy fteeg',
Trog Marz midz-hôl, werter leeg: Want &ct lï'
Dear ijn Phar'o, fen Him wirt,
Mey fijn Krijs-ljue , gjealp» oer-flirt: Want Sec, |
||||
im Pfaim é$6.
16.
Dy fijn Folck laet', fijcker, fry,
Trog dy wijlde wóftcny' : Want &c. 17.
Dy kreft-greate Keen'gen fleyn,
In uwt-dijJlge het, fchien t'eyn' .* Want &ct 18,
Dy trog-loft'ge Kening-ibef,
(Greatích, ontfjoen', heagi hompe' yn 't grief: Want&c. ip.
Az Sihon, oerfte'Amoriet,
Dy hy, az dol-tong're, fmiet: Want Sec. %o.
In de' oer-greate' Og, Bafans haed
Blix'me hy, oon gruys to naet': Want &c. In hy joe , uwt mijlder han,
Ôï erve'-eyndomm' hcrre Lan : Want &c. To
|
||||
Pfalm 13&
21.
Toerve'-eyn', in plante 'er del,
Sijn Ijeav' Tjienaer, Ifraël: 'Want &c\ 2 h
Dy mey-wirddigh uwz oort-feag,
Yn uwz dol· druwx jamm're pleag: Want &c. 24.
Hy (uwz mijld} krefcs-hânz fchoerde uwt,
Uwc dea-fijnn' kluwr', tofck in tuwt: Want &c. 2 f.
Ja dy Heer, dy alle flefch,
Jout, mijld, fiedfel-brea, ney efch: Want &c. 26.
Lof-fjong, al het iz, mey my
d'Hijmm'len God: ô lof-ljongh dy : Want fijn goeheyt giet ßï fier,
So on-eyn-brie, 10 goertier.
õ ¡í ô.
|
|||||
Bb
|
|||||
ïpi, Pfalm ι.
Dyccrfle PS A L Μ Ε.
|
||||||||
Y En oor, dy V leß, f jong Thlips Soon dey- dolck'fejrï,
Sjong, Cyri locks-ljep, Babels haed-rijcks eyn\ Sjong 7 heag op klieuwfen Romens wrâd-fâddye, Sjong Làn-Sted-See-twangs lock trog minfití mordrye^ Iß'els oer fi harp-ßong-maeßer ach ft nin mijl f, Het eyn't, om-weyrtt¡mot-fcheytft,roaß'bijtJijdflijW* |
||||||||
2,
j r -ψ· Ock-fillig Ποπ2[ ^at kroon', falv' toalv' ftamme Haed ,
Lock-fillig dy naet wam 'let't kromme'-uwck-paed, . Nogftiet opp' weydergoad-leaz'iuwne'-uwt-flaebjers> , Dy, trog fuwl-tuvvtjen, ícheynje'elckx namme'in eer3 In 't from folck naet ontfjca, jâ falm naet de' HEER'. 3·
2. Jâhv's, fol lock, mey'theagft wol-lock om-juwn',
DyGoadzwird, herrs-njue-gruwnig, oere'inftuwn'j Siel-wiliigdjiepoer-koagetyn'coer-tinckjen ,
By 't Sinn' Jjeacht, jâ by Moanne' in Stierte' eag-pinckjen : Hyweydet, by wol-tieret, wol-luft'-fer, Yn't neanoag oer-k oyd'wond're-fwiet, Goads fVet, 4·
Dit's fijn fill'ge yn-borfts Hijmmelfcke'huyning-feamm'.
3. Mar, henfe'al ford : Hy proncket az ín beam'
Dy djiep-gruwn' wirrt'iet, naet om uwtto wjoeden , Yu fied-fecc'klaey, oon' fwiet-wiec rin-ftream'- floeden,
Όγ
|
||||||||
Lof-gef jong Sacharin jcjj·
Dy frucht yn tijds jout i bled nog griente'ombeer't.
So rínt him al fíjn dwaens lock ney bcjeart'. |
|||||||||||||
4. Marditoer'-wirdd' lock , nin goad-Ieaz' by blieuwt.
Jx binne' az tfef dat d'wijn blieft, ftuw't in drieu wt.
y. For rjuecht rjuecht War forftomjei', t' rjuecht onwirdd'ge. ]x fchuwïjeeack naet yn'cdjoer'Buwn'Goads rjuechrfirdd'ge.
6. Wantde' HEER' kin wis 't rjuechtfird'ge fromm'ljue paed, Mar d'goad-le<iz' giet ynn' gruwle' om-wey to naet.
e r ν.
|
|||||||||||||
Ie Lof-gefjong fen Ζ A C H A R I A S.
Oppe teanefennefjouwer-in-tweynt'igfte Tfalme,
|
|||||||||||||
6t. ΎΓ Of-fjong de' Heer' God fen Ifr'el.
Hy nee belîikjende' djiep fjoen del, .Uwt aller hijmmlen-hijmmel-heegte: Hy broche iîel-fry'-forloiT' to wey Sijn Foltfen dat, yn jamm're kley Djiep dol-treauwn' fier, yn druwck-pocli' leegte. |
|||||||||||||
2.
|
|||||||||||||
¿p. Hy rjuechre' op Gll'ghcyts hoorn, for uwz,
Yn fijnljeaf tjienner, Dâvids Huwz,
70. AlHjc'< hy 't eren die foor-fizzen Trogge' heyi'ge Ijne wier-muwllen, dear
Hy foor-fiz-gaeft yn ft'rttc klear, Fenn' tijds oon-fangh', fenn' wrâds grawn'-lizzen. Bb 2 Hy
|
|||||||||||||
ipä Lof-gef jong Sacharíar.
|
|||||||
7Ï. Hy rjuecht" for nwz forlofl'-winft' uwt,
Uwî fijnne' huyn , huet, hân , tofck in mwf.
72. Op dat hy, mey yen frjuenlijck tinflen ,
Uwz Aaders treaft-fwiet nrijld befoefu',
In heyligh fijn ferbuwne' oertocht'. 73. Abr'am to-iward, om uwz to fchiníTen.
4·
74. Datwy, uwt fijnne twangh.feft', fry,
Him tjienje fchoene' eangiVlcaz in bly, 75·. Yn heyi'ge'yen-fâd (yn dvvaen yn litten)
So lang uwz übten tijd in ftuwn' Deir to wirt, yn gena'e-jeft' juwn*: Yn op-rjuechtheyis hert-from mey-witten. f-
7<S. In du mijn bern, (laeyts fen mijn hen)
Dy (υ) fenne' AUerheagfte wirt Prophete neamd : Du fchitte ljuechtje For 't eanfichte' (eanfichte' aller eer ! ) For 't eanficht' fenne Heer', mijn Heer, 'c Paed fchitte him for hinnc iljuechtje. |
|||||||
6.
77. Om fijn folck wie fenn' filligheyt'
To jaen, dy ynn' fuwn' quijt-lit leyt, 78. Trog ynnerlijck Goads hert-ontfermjens
Wier mey dat uwz dy Japickx Stijr,
Get'juechtheyts Sinne, bly in blier, Ynn' heage op-gong, fijk'c to fonvarmjeni' |
|||||||
Oía
|
|||||||
Pfalmnp.
|
||||||||||||||||||||||
W
|
||||||||||||||||||||||
Om to forljeachtjen, mey fijn fchijnn',
Dy fiett'ne droaf, ynn' tjudVre blijn, Yn deads kâd fchaed, dod-doaf fordomme.
In om uwz fchoncken op 'e rjuecht' paed Το ftjoeren, dear wy (uwt genaed') Opp' free-wey 'cHaed uwz fre'es bekomme.
E IN.
|
||||||||||||||||||||||
Uwcte honderc njueggentjiende Ρ S A L M Ε.
DAVIDS, dy efterfté Letter,
Τ H A U.
|
||||||||||||||||||||||
Ljeave' HEER' loytP, Ioytiè' oor. mijn wctt'reeag-trien.
Och! litt' mijn gal jon treaft-mijld eaníicht' neRkjc, Meytf my wol-witt'ne ney jon wird , ίο fehien.
Litt', litt' mïjnkîerm-Ijuentj' for jon ear.iicht bleakje, Jon frjuenlijckheyt, dear al mijn hoop' op fliet,
ney jon to-fiz, dear sk hiet ney Iieakje. |
||||||||||||||||||||||
Holp' my
|
||||||||||||||||||||||
Mijn lipp'. míjn lipp' fíl, mey'goll'gjea'Ips uwt-jiet
Jon great lof-tanck, ijn tancks oer-floede' uwt-ftinre, Az Y my jon ijn-íct leere' (ô fo íwiet!)
Mijn tong' fil eernje', ijn fill'ge kits tijd-kirtte, Fen jon petear, Want jon geboden rjueçht
Rjuecht-firdigh goe Ijue treaftje' in quea fokk fnirtte. |
||||||||||||||||||||||
*7«
|
||||||||||||||||||||||
IJ2
|
||||||||||||||||||||||
'173, Litt' jon hân komme', ijn mijn aeng gaeft-gefjuecht,
Litt' jon b.olp-ij?dde' hân to mijn holp' dol-komme. |
||||||||||||||||||||||
»Hau
|
||||||||||||||||||||||
*
|
|||||||||||||||||||||
198 Píálm 119.
'khab jon befelne'uwt-kerd, klear, inckel, iljuecht.
174. O H E E R' ick langje', az ney' heagft'-wol-fert-íbmme, Ick langje' ick langje ney jon filligheyt. Jon Wet iz míjn forraeyts-mijld' herts-blier' blommc. |
|||||||||||||||||||||
»7f
|
Litt' my libbje' ick fil, ijn herts-willigheyt',
|
||||||||||||||||||||
Jonloflof-rjongje', uwt-herpje, prijzje'in tanckje,
Wier to my holpj' jon vjuechters billickheyt
176, O.' 'k roon i az't paed-fpoar'-bjueft'refchiep, gâl-janckjen, HEER' lijk jon tjienner, dy ijnn'fiilligheyt'
Jon biet onthàdt, dat fijn gaeft det ontipranckjen, E r ν.
|
|||||||||||||||||||||
Dy trye-in-trijttigfte Ρ S A L M E,
|
|||||||||||||||||||||
ι.
|
|||||||||||||||||||||
M
|
Eyfiel-wille', herts-njue»muwlle'intonge,
Glier taens-rijpHijmmelfch'lof-luwdfol, Mot de oprjuecht' de HEER' God Lof· |
||||||||||||||||||||
τ,
|
|||||||||||||||||||||
Pialm' fjonge,
Goads lof betammet jerm' rjuecht wol. 2, To den: d'Gaeft op-fcherpje, In de H E E R' Goads lof herpje·,
Litt'deyn-fwiete Luwtt'
Litt' tklien' Tjien-fnaere' hearei Dat Cc uwz 't hert, troggc' eare, Tockje', ynGoad'bly, uwt. |
|||||||||||||||||||||
g Sjongjc' (ynGodfiirge' uwt-lirt'ne lîette', ô
Mingje' yn-borfts yn uwt-wind'ge freugd) d'tiEER'
|
|||||||||||||||||||||
Pfalm 33. é op
d'HEER' yen fteez-oon-ny' lof-f jong-liet to.
Spijl Ij c' op, meyrf' lill'ge wilje, yn deugd. 4. Want uwz HEER' Goads fizzen, Iz, naet om weer-lizzen,
Inck'le rjuecht-uwt rjuecht:
Yn fijn wirckens wond're, Greac, brie , boppe' tri ond're, Trouw', wiiP wierheyt' ljuecht'c. f. Hy Ijeaft, hy minn't, hy hadt heag-wirddigh
't Rjuecht, hy ljeav't fromme' oprjuechtigheyc. O fijn goerticrn'heyt rint, firdd'-firddig, Seyn-fol, 't brie yerdtrijck oer, ynn' weyd'. 6. Trog fijn WIRT), foleere, Macke' (ôgreat wirck!) de HEERE
dHijmm'ien bocht om bocht:
Sijn muwlP-Gaefts uwt-rjuechten Ing'len fcheppe, in ljuechten, Mey al 't Hijmm'le' heer-tocht'. |
||||||
7· Hy gearre', az op yen heap', 't See-wetter,
'tSuwz'-ruwz-bruwz-hol-bol-hobb'le-tob; ,Setfe'igh, boerd', ran, ftran,pealle'; in let her 8. Á æ ynn' fchat-keam're kolck1 duwck-dobb'. i-itt' den de Yerde' hofck buwgje, 's Ç E ER'Í E ontfjochtmeuwt-tjuwgje, Litte'air wae'cdy wrad Het
|
||||||
zoo Pßtm 33·
Het ynn' bruwckma fchickjc
Dat hy for God fchrickje, Dy 't krefts hânz bcwàdt* f·
9. Want eernet hy? fjea dearï, it iz'er.
Hy hiet't, in 't ftiet 'er, fo 's hy 't wol.
io. Hy naettgcc de Heyd'ne rie : )x lizze 'er Forbruwcke' ynn' djoey in tinck, gnod dol.
tl. Mar, o, dVieuwzHEER'NE, Dy hy χ uwt-eerne,
Stiet ynne' yvigheyt
Ja fijn hert' befletten- Tinck, wirt feil, az wetten, Teamm' ney teamme' yn-heyd. 4.
12. O vvol-lock-fillig oer-lock-fillig
Iz 't foltièn waems God de HEER' falma' ίζ»
Dat de Η EER him eyn-mijnnet, falm-willig, Ja kippet uwt to'n eyne erv'niiP ij, d'HEERË', uwtte hijrnm'ie heegte, Schoaget oon, ynn' leegte,
All' wradz minfche bern. 14. , Uwt fijn fefte wengje, Sjoclit hy f', dy bewenje
4'Y^rd j fen hern' to hern'. |
|||||||
7·
17. Allinne hy ftal-formjet de' herten, Hy asgtop all' ljue wirek in dwaen.
|
|||||||
Yen
|
|||||||
Pfalm^. 20I
é S- Yen Kening wraegf'let naetuwtt' fmerten,
Troggreat heer-kreftsgefjuechc, yn 'tflacn.
Yen great-diedig fjuechter, Wircnin winftuwt-rjuechter, Trog fijn kreg'le fefh éã, 'tHynzerjoutnin fjuecht-feyn' Trog hoarff-kreft. O íliucchc-eyn!
Dy'coptrouw'r, ynn'leir, 8,
i8. Mar loytíje'uwzljeave'HEERE'eag-dol-gloerjen,
Oer dy him freezje' uwc herte-gruwn', In opfijngoertiern'heyt(yn'tdoerjen Lang-ftuwnig} hoopje'alle' uwre'in ihiwn\
I<j. Om uwt deads gryp-kloeren Herre fiel tofchoerrenj
Om, ynne'hong'renea,
Herre to bewadden » Herre t'onderhadden, Libb'ne lyv's, mey brea, |
|||||||
20. Uwz' fielen d'ljeave' HEER God forwachtje,
Hy 's uwz haed,holp,honck, ichuwlle' in ichernv.
21, Uwz herten bly, ynhimfornachcgje,
(:0 hert-fwiet' hymraelfch huynnig-fwerm' I :}
Om 'z wy de H E E R fortrouwje, In op d'Namme bouwje Fen fijn heyligheyt. |
|||||||
Cc HEER
|
|||||||
102 Pfalm 34.
22* HEER' jon goertiern' njocheyc
Wezze' oer uwz: ó goeheyc !
Dear uwz hope op leyt, E Ô Í E,
|
|||||||||||
Dy fjouwer-in-tryttigfte Ñ S A L M Å.
i. {Ten Vfatm¿\ T> A V 1 T> S : Az hyfßn
"toezzeti forandere He for h eanfukie fen Abimelech ,
dy bim Key jage, dat hy troggingb. |
|||||||||||
1.
II, on~ophidd'lijck', nea
Sieatij laerdig , all'mijn libb'ne ftuwn",
d'H EER' God lof-fjongje', uycherte-gruwn':
't Leyt m' yn mijn muwlle', az brea.
Ï ßï ßÀß 'k my ontjaen,
Ynne' HEER', dat dy feftmoed'ge ¡jiie
My herckje', in yn Godfill'ge njue,
Gaeft blier, 't feil' Iof-luwd' ñaen.
|
|||||||||||
2.
Gimel. MeytP great, mcy my, tneytf' great,
4, MeytP" great dy grcatc' HEER' God, mey my* Litt' uwz fijn oer· great' Nam'me', hert-bly , Op-helje' oer' wijd' Wád-kleatt'. D.tleih. 'k Hab fijke' uwz Ijeav' mijlde H EER', y. Sijkjende fuwn', treaft-antwird'-ree,
My loiTjende' uwt neare sengfte' in wee,
Taack habb' God, yn yv'gc' eer. |
|||||||||||
Dy
|
|||||||||||
Pfalm 34* 2ç>$
3·
He.Vau, Dy fromme' habbe' him oonfjoen,
<J. Ja ney him fljiiercke' az ftreamm'-wiets rm,
Jae wird'ne nea rea-fchamme', yn nin Herr' dwaen, aife' op him ftoen'. Za'm. d'Illind'ge kiermde' in bea , 7. Luwd-rofte' yn gâl : God hercke', ín holp'
Him uwtte sengft', See-djiepp' gruwle' oer-ftjolp*,
Wijde' yp'ne tuwt fenn' Dea. |
||||||||
4·
Cheth. Goads Ing'le Ieg'ret him
8. Ruwn om dy jinge, waems from hert
Goads freeze' huwzweft', dat jearm naet dert,
Hy tjochtfe' uwtt' nea-druwcx klimm'. Teth. Kijtf', loytf', fjog, prieuwkje'in fmeytf% 5>. Ho goe de H E E R E' iz : wa op him fet
Sijn hoop'-klim, dear 's naet dat him let,
Hy fwomt yn fiel-formeyts. |
||||||||
Jod. Goad-heyl'ge, yn fromme' yen-fâd',
10. Goad-freef'ne' ô freefje' uwz ljeave HEER' Godj
• .Want dy him freefje' (0 fillig lot !) Ontbreekt nin onder-hâd. Caph. 'tLieuw'-jong, yn "t woedjen dol, u. Somm's hong're ly't, ho red to jacht,
Mar, dy de' HEER' lijkje, dey in nacht,
't Rint herre', yn all' dwaen wol. 6.
tameä. Komm· jong' tjierli', lien' my 'tear,
12. Herti5, fwiete jeugd; Ick bin y ril Cc 2 Mey
|
||||||||
204 Pfalm 34·
Mey'Goads freez', dy'kontfadjefil,
Hertf, bernkens , tiey mijn leer'. Mem. Iz immens hert in fin |
|||||||||||
χ
|
|||||||||||
3. Lang libbjen ? deagen folie' in nolck ?
Om wolferts floede', uwc Goads feyn-kokk,
t'Y tijen ? (6 fvviet gewin ! ) |
|||||||||||
Nun. Dy folg' míjn rie : Dat hy
14. Sijn tong' fen queakät knett' ynn' knott", Dat hy fijn lipp', fo, fluwte', yn't flût, Datf' nea bedroch uwt-fpy'. Smech. Wijckje' oef fen quea , _ dog goe r iy. Sijkje', eer nj e' in fol g je', (ynwol ίη wee)
Dy oer-djoer', gea-leaz', God-Ijeav'Free >
'tWirdft'datdy Wrâd χ f Joe. 8.
»Αρη. Goads klear fjeande' eag ftiet opp'
16. Rjuechcfirdige', 6 fijn yp'ne' ear' let Op jearme' eernft-heftige' herts-gebedt>
Op herre', ynn' neade', holp-rop. ?e. Mar, fijn ontftitPne, iber /7. Grijmme'eanficht' ftriel't, quea-dieders, trog,
Snijt jerm' tinfi'niflè', az mey in hogg%
üwtte' Ycrde', in wijt fe' yn 't fjoer, 9'
Tfade. De' oprjuechte Ijue , for'-feyd,
18. Dy roppe de' HEERE', yn gaeft-driftmc1, oona
Hy hercketfe', hyfèyntfe', uwt fijn troon5, Ho!p' yn herr' fwierigheyt', |
|||||||||||
d'HoJp-
|
|||||||||||
Pfalm 34, 2of
|
||||||||||
Kof.
lp.
|
d'HoIp-firdde' HEERE' îz neafier;
d'Hert-breck' Suwn'-bicht're > ynn' gaeft forfleyn, |
|||||||||
Behad-mijld rjuecht hy him oereyn',
Loyti', lo's him de' Ç E E R' goertier ! 10.
Refih. d'Rjuechtfird'ge , ftominfijuccht,
20. Puwck'c ond're 't fteez-oone' uwncke' op uwnck',
Mar Goads hân blieuwt, all'ftuwne', himnjuenck', Stoan't j ftjuwg'tj tili't, hád't him rjuecht. Schin. H y werret yen for yen , il. (: Ho kin'tde'op-rjuechte'isquelck cef quea! )
Sijri eyn lijck'niti', fen ljea to Ijea,
Dat jearm' nea breekt yen bien. II.
ºÉ)Ì. Mey boosheye' wirt oer-kolpp'
zz. Dy godleaze' ; eack , dy de' oprjuechte' haett' >
Wirt trogge' eyn-fchild'ge dey-dokk'daet, Ynn' Dea-gluwps woefte' ocr-gjolpp'. Dügg 't fili'ge fiel lofPt God Sijns tjienners. AU' wa de HEER' fortrouwt Tjuwg'f. hy onfchildig. Dearom bouwt Elck fromme' op him fijn floc. Å Õ Í.
|
||||||||||
Cc j ¼ã
|
||||||||||
2ö5 Pfalm 3 f,
Dy fijv-in-trijttigfte PSALME.
ι. Ten Tfalme Tfavids, i.
JIn mijn tjin-plachtjers for myplachtj'
O HEER', mijns dwaens lijck gruwnje'in achtj' Ynn' Rjuecht war: ô rjuechtfirdig' Rjuechter! Fjuechc' for mijn rjuecht, jin mijn tjin-fjuechter* 2, Grijpjeynne' han fchuwllfcherm-fchild ruwndaiF,
Το mijn holp'IuwckjonkortteleaíP, 3, Pyk'-fellje', ceffjett'mynfijnn'gnoddol,
To-kattj ' myn fiel : lek bin dijn wol. 2.
4» Litt' fchann'-fchamm'rea de'holl'-portte'oer-tjean
Fen dy my-fchelmfch ney 'tlibben ftean', Drieüw fe' azfrer uwt, mey fcheamte' oer-getten, Dy't queahabbe'oerm', yntinif', beiletten. f. Foriluwfe'aztfxf, forbliez-wynwey Dat jearm' Goads Ing'le uwcdrieuwje' in jey.
6, d'Uwnck-wey weztjeufter, gledinpliz, Dear de' Ing'le herre' oppe'hacken iz. 8. Want dear'k as die, noghtocht, t'herr'lee,
Dearhabbef'dobbe' intiiz-notree d'Moardgluwp-kuwir, for mijn fiel, fe'op-meytíje> Dear'k, fchienon-fchüdig, yn mocht reytfje. |
|||||
Da
|
|||||
Pfalm 3 f» 207
Datforwoeft-grijmme'opp'neckke'himfit,
Dat eyn Not him flappje' eer hy 't witj HyplofFje'eryn, forrokleazd, So'smijn fiel, blíer, ynGoadshoIp, treaft'. +·
Den tean't mijn bient' formeyts-will' blijck',
HEER 't lof-fjongt layts-wijt: wa'sjolijck? Ytjea d'ilünd'ge' uwtt'khmm'fenn'kreft'ge, Uwtt' fchomjersroav'-kloerde'earm'neadtrift'ge. Onrjuecht' tjuwghs eerzlinge' ïefcksuwt-bjalz', Wy'tmy, 'tjinge'icknaetwit, oere'halz'. Forgoeforjilt m' (ô dyfalfck' kiel/J Fuv/lquea, om btiwtgjenfb mijn fiel. S*
Ynn'tjindeele', ickfluwg'teagdroafdo!,
Ynn' ieck klaeyd, az herr' fjocht-nead quoi, Mijn meage' ick 'tneadtrift'-brea bekirtte, t'Wijl 'k forjearm-Goad', mijn bea uwc- flirtte. Ickbefkeie', azbroarazfrjuen', Droaf dol-duwckjend' yn 't fwart' bewuwn' Az yen, fen jamm're 't hert trog-rieuwd, Dy, oer fijn mâm ynn' trienen drieuwt. 6.
Marhincke' ick, fmertt'rnyfjochtme'ceffeer,
Denbofckje f' ticht mey' hollen gear, Jx f jea forfleyn', 'tquanz-quijz ontwyjen Fen'tfchoerd' klaed, lijk'cdroaftœe'ynanijnlyjen. Jck
|
||||
2o8 Pfalm 3 ?·
lek floeg (Y yenfadigh) rnerek' nogh' acht
Herr' tong-wijld-weydjen, az to jacht, \6, Yn't bjealg-broar'huwchle filfchipp'', dear
Se' oer my nijdcoflehen knaríTje gear. 7·
fp Ljeave' HEER', holanghfchille*Yto-fjean?
Bring t'honk' mijn fie'. Heer' komm'fe' oet-tjen, Uwc't oermoeds woeft: ichoer-f jeacklob-neyljen, Fen wrea jong' Lieuw'-tofck' komm' my feyljen. 18. Sofil'kjonlof, yn'cypenbier, Ynne' oer-great' Goads-Mient' bly in blier
Ja ond're 't kreftig-folle folek Lof-fjongje'} az fill'ge Goads lof-tolck\ 8-
ip, Litt'neafpijtlaeytsguwch-juwchje'oermy,
Dy oorfa2ck-leaz fint mijn party' O! litfe'tnijtgjende'eagnaetwinckje Yn'tqueadacfe', onrjuechts, myoertinckje. 20. Wantdyftiltme'ljeafjend'ljuebejeartt'
Huwz'tnaecynjearm'falfck huwchle hertt'. Herre' eerfling', Goad'-cef-aerd' for (la η, Roav'tftillljuetier, free ftiltme' yn 't Lan, 9·
21. Den fchoerref* muwllen op. Ha ! ha !
(Wijdzkieis) uwzeagdatfjocht'et, ja Derr leyt uwz dwaens-dwerz'-eerfling minfehe !
Wyfjea, wyhabbe'uwzwiUe'inwinfche» HEER'
|
||||
Pfalm^f» 2op
22. HEER' Yfjea'c, fwy'naetlangerílil,
Wezz'naetfier, wezz'meymy yntil. 23. Ontvveytf je, HEER', nim mijn rjuecht yn acht',
Placht', for my, t' eyn' , mijnsonfchildz,placht'. 10.
24« Rjuechtj' my ney mijn gerjuechtigheyt',
Lit fe' H E E R', oer my nin bly will'-weyd*,
%f. Datf naet uwt-ilaen: Ha, uwzfiel-wille!
Hy leyt, hy fchil nea holle' op-tille, 26, Gjealpje', oer-ftjealpjefmeyfcheamtsoer-ftirt,
Dy bly yn mijn quealcks jamm're wirt : Litt' íchanne'iníchearnt'jearrcfperífjeazlead, Dy greatfch bravearje oer m' yn mijn nead. II.
17. Yntjin-deel', litfe, heaghlijckbly,
Goadzlofop helje', ynfang, meymy,
Dy hert-luft op mijn g'rjuechtheyt lizze Lit fe'yn gaeft-wille', ynfierne, llzze: Great-mack' wczde' HEER,waemsnjue-bejeart'
Oer fijn trouw' tjieners free great wirt. 28, So fchil mijn tong, hert, iaherts-gruwn', Jon g'rjuechtigheyt' meldje' alle' uwre' in ftuwn'.
œ y t
|
|||||
Dd PSALME
|
|||||
210 Piàlm 104,
Ρ S A L M E hondert-in-fjouwer.
|
|||||||||||
1.
|
|||||||||||
RIed' to, míjn fiel, tjog all' dyn kreften gear,
Lof-fjong, meytsgreat, dygreat' HEER' God, uwz Heer. O Heer'uwz Godjgreat binne'Y,greatbuwtte'eyne , Glanz-gloarjend'Majeftey te' habbe' Y oon-teyne. Y binnc' yn't !jeacht(ô wond'reoer-wond'ie' ! ) oerfchaed',
Yn 'c ljeacht oer-lchuwll', 'tljeacht iz jon teckne-klaed. Yfpriedjede' hijmm'ie-doecke'uwt, ncy eagfchijnne, Az puwck-pearli'folle' ont-fâd"ne pronck-gordijnne. |
|||||||||||
3. Dy fijn Oer-fealle' oer-foald'i'et mey Λveack wiet
Rin-wetter, dat, ho raen, az wuift'feftítier. Dy 't wokk'-fwirck' to fijn weyn' bruwck'r. Dy opp' wjuwcke
Fenn'wijnnendrieuwt, dyhim, az hoars, ford-luwcke. 4. Hy macket fijnfiH'gelng'len, wifynroer,
Sweef-gaeften : fijn tjtenft-bodenflamjend'fjoer. j.Hyhetde'Yerd'feft'gein , opeyngruwn-ftoan', gruwne,
Jae fil fen picáis forwriggelje 'î nin ftuwne. |
|||||||||||
6. Yhiene'tmeye'cef-gruvvne , azklaed, oeritopp* :
"Oy wett'ren klcauwne' ocre' heagfte berge--topp\ 7. Mar for jonluvvd-rofte eernjcnd'tong're-iizzen
Sluwp fljucrcken i'del, omforjonfoet'tolizzcn. %, Da tille'in ftijcke'elck'bergsruwgge'holle'om heegh,
In't wiet roan ring'ney't foi hîm hôl-gruwn'leeg.
p, Dearbabbe'Y't peald ('t mey ruwz-bruwz-grnwzje'in bromje) It fchil naet weer "t heele' Yerdrijck gjealp oer-fchomje. 'tRin-
|
|||||||||||
Pfalm 104.
|
|||||||
2Hv
|
|||||||
4.
lö, 'tRJn-wiet liedc in ftjoere' Y twiffch' bergen trog,
Datfcholp're ftreamm't Γυ ringen red az 't mog, Fen uwt-ljeaps dobb', ney 't wi'âdz oer great See-becken. 11. Dear komt all'Djier, fen fjildin berg', toarft-brecken.
12. Dearhuwz-hâd't't bly' fv/ïct* wïff'Plomme*, onbeieamd,
Dear 't toerelnerck. tjyJp'-tjoyt'tet twiiTche beamt'. 13. Ylauwgje 'tdruwgg'bergte', uwtjon oer-feals wolck'ne
Doz wirt fen jon wircks frucht', de' Yerd' fed, oer-molckne. S-
14. Meygerz, dat waeg'ft in wreydtto beeft foer,
Mey kruwd in brea dat fore' earm' minich' floeyt oer, 1 y. Mey wijn dy 't mtnfche hert, hertlijck bly , forhuwgget,
Mey Oolje dy him glanzjend' gled fo!-nuwgget, Mey brea, dat minfchelea, mey kreften , ftijpp't. j 6. Doz wirt Goads wolcke' heag,beamt', mey fap, trog-fijpt ,
Opp' Liban', dear de'H E E R' Ced'r in Denn' faim fet het, 17. Dear't .fleande'opneíFlct, dejEberskleppe'opklet, kier..
6.
iS. d'heag'berg'-kruwnn',meye'onklieuwb'rek'ipp'netopp%
Dear weyd'id'redd'klaer-wiiï'-ljeap-fix'Stienbockeop. > Ynn' rots-ftien, dy mvt-molde' in fchoerd fen Ijea iz , 'cK'rtijnhipp'le-wipp':, dat, fennatuvvre, blea iz. ip. Dy wijue Moanne' iz mey heag' fteat' bejuwn' Omtyftippjen, tijd, jier, dey, uwre'inftuvvn',
Dy Sinn' wit pr.eallc' in ftriell' (o ftruys to fnuwck ¡en In, rjuecht-ituwnädol, yn See-fchomswietto duwckjerù 7.
zo. Den (heft dy kic'1' near' Nacht (ney Sin? oer-fchuwü') W^er yn 't woaft' Djier',fen't wad, wipp't uwtt'reft-kuwll"
Dd 2 'tWread'
|
|||||||
¿12 Pfalm 104.'
21.'t WVead'briefchjend' Lieuw'-jong bjealfck't (al 'cwadmoat
trillje) Oon jo »HE E R', dat y fijn fchobfche' yt-greagt' ftillje. 22, Az den weer 't riiwn-om gouwti' Sinne' eag op -luwckt,
Oere'yerde'jali'c nagtdjoey-wijldynn'fchüwi-kuwl duwkt. 23, Den trcdt dy djier~hacd-m;niche* uvvt, ynn' moarn-ftuwne¿
Om firdgjen 't ycrd-wircks bodd*, oon' lettejuwne. 8.
24, JonwirckenHEËR'j het binnef'miett'-leazgreat !
Hoglanzgetyn dyfalme'jon wit'nifl'bleat ! Hethubbe' Y de yerd met fetinfwietoer-dauwge !
Het habbe' Y mij ld d'VVrad mey jon cyn goed lauwge ! 2j. Dy See, dybrie, great', wijde romme See, Dear duwckt,yun' djiept', dear djocyt, iânz' ítranne' in ree,
So folle ser hanne Fifck, (wa 1'choe fe' ea fommje ? ) Dy, lijts in great, dear njuencke' elck oorme'orn-fwommje. 9>
2<j» Derdrieuwe, fijllje'in hobbelje great'Schyp,
d'Yerd-kleat ruwn-om ; (d'VVijn's jermiioars, fpoare'in
fwyp') Dy Wal-fifck' dear bliez-bortt jende 3a vearret, Dy jon hâo faim' 3 Co great fcn bjealgh', formmearret. 27. Jíctoavje'ineagje'op jo, (ô oerall'Muwn'!)
Dat Yjearm'ipijzgje'in ficdje, yn nolck e ftuwn',.
28. 't Foer gearje fe'yn, az Y fe'er mey mijld-diedgje 3
Mcy't goejonyp'ne'oer-mijlde'hân fe5 ea forfiedgjc. 10.
2,9, Schuwll't jon quid? e' eag? j» fchrikje ; alle3 amme' hct dien ;
jsftearre' in binne'oonmâdde'in tfefforgien.
30. Seyne' Y ¡on Gaeft weer uwt ? jas wippje' in woelje, 'cNy-fchepp'ne det't bliere' Yerds gelaet' kryoeljen. Ho
|
||||
Pfalm 104./ 213:
31. Hoglanzgetjonuwtnimm'nepreallein eer!
Jjewitig, oerd'nogboerd': DatYdeh HEE R', Yn wille' yn goe behacg', jon wirck bewâdde ,
Oon-quickje, intojon falm'-formeyd', fteande'hidde. II.
32. Oon-fchoagje' y de yerd'?de Yerd*rîjzbofck't,lœf"-îef)b!eaJ
Riere' y 't bergte' oon ? riyk ftoam'-fnuwt trog bergts Ijea. 33. Weycfje'op}mijn (iel;heïjeop;,lof-pfaIm'-fjong de HEERE,
So Jangc' ick amje', (υ 't tjicnje' uwz Beer God t'eere ! ) 34. Mijn oer-tins, herts oer-kôy , wird, liiwdinliet,
Wez fei mijn God, in 't wez my h'uynig-fwier, O , rney \ mar to mijn Goads behaege' nwt-tye,
(: O oer-iïU'g lot :) 'k fil my, ynne' HEER', forblye.
12..
35. O wiern'forwljll'ge'all' fuwners, a2't hearft'-bled,
Dy, azze' ontanckb'refjild-bacrgge', ykcl-fed, Nea op 's Heem' wirck , in tol-Jeaz'wol-diede'achtje :
Jxfchille', azgoad'-leaz'gruwlc'cndjicr, fortmachtje. Hâdde'oon, hâdde'oon, mijn fiel, al weer ¡π weer, Lof-fjong , lof-fjong , mijn fiel, ô lof-fjong de Η E E R% Hâdd' rney m' oon, all' wrâdz ljue, yn 1 of-luwd janckjen Omyvigde' HEER', oer al fijn wirck, totanckjen. œ y t.
|
|||||
Dd 3 GOE*
|
|||||
214 Goe-Freed.
GOE-FREED,
cefgaeß-fjocht' oer '¿ Krjuefchjen uwz
SILLIG-ME'ITSERS. Yn herder, haed, hoal, fiel.beweytfer,
Borg', Losjild, Heer, God, Sillig-mtytfer, Dy de' A L itàl-fbrme, klaeyde', in mecke, Oon 'ckrjues bleat neaken fpaícke',uwt-recke, Beblet, befpeyn', trog-neyle" in wuwne, Ljea-Hljende'hingget om mijn fuwne. Hier ftiet boall', racher, guwt-foldâc ?. troiT', Schodd', reyfger, jan-raebin fijn maet, los; Hier preailet Prefter in Lcvijtte, Dy de' holle fchoddje', in fchom-tofck' bijtte, Ja holfch' fornijnne galle' uwt-gjqalppje: Fôy ! (oor' ljue holpp') dy falm' nu holppje. Komm' dol fen 't hhck-hoalt , dat wy 't kinne OEf God dy ljeaft, az Soon', yn minne. Hier djoeyt de Dealle', yn geanne' uwt-litt'ne, In het de' Al-fjuecht-wiriß vvean-befitt'ne, ïn het God-Soori', ja 'tlibben falme. Ynn' Deads grijz' gref-tuwt' gjealp oerwalme. OJefus ! dy'kdozjam're' oon ichoagje,
In loaytfje'opoore'; Och Heere, ick droagje! Luwck' my, genae-mijld , de' eagen ypen, My kâctjende' op, uwt 'tiuwn'-bod fliepen. Op dat ick mierekje' ho 'k falm' for-oon tjea, ι In, mey fuvvir fuwne', az to jon hoan' ftea. O alder-dildigft' Goads Laem', reydje Mijn hert in gaeft : ô komm' formeytfje, |
||||
PfalmS*.
Forftallje eack M§n ("och ynjdizzc uwre)
Az'tmoard'ners hert', ton ny kretuwre; Op dation Gacft miinyn-borft fcyt fwiet : Joed habbê ick, îo dijn fiüigheyt', biet Goads biet f ne wwt-domppé, in dé holforbuwcket Joedjill'kdy, tomy, ijnne' hijmmi op-luwcke. Ε Υ Ν Ε.
|
||||||||||||||||
JIJ
|
||||||||||||||||
Dy fiiv-in-tachcigfte Ρ S A L M E.
ι» len TJàlmefor dy oerfle Sjong-maeßer, ondere
bern f en Korah.
|
||||||||||||||||
i.
|
||||||||||||||||
Ey üjoer cag-loytSjne^foecoon-ploer'Jjeave· HEER,
Ñey 't grommeljen, az tong're-wolcke', ocr uwz, Habbe'Y jonlân , gloer'-eagjende^ oon-fjoen weer, In 'c finz'niiï' wrad' fen Jâpïx left-íef huwz. Dymîz-died fen jon folck habbe' Y uwt-lchopt, In, for jon wreck-eag, airjerm' iuwne'oerftopt, Red habbe1 Y jon oer-bolgne'oerfjied'ne moed Uwt-djiept i dol laey jontoarnsfjoer-hiett'ne gloed. |
||||||||||||||||
j·. Bckearje'uwz, God uwz vvol-fearts, bringe' uwz t'honck
'c Hkt-faU'gjen fen jon bloed', yn kieltmeber.
Í. Sett', yvighY, oer-dwerz', jonfjuecht-fjeackTchonck? Dy uwz, fen team'to teame', az tong're plet't ?
f, In fchille'Yuwznaetlibb'nequickie'? ô my ! Op dat jon folck jearm' weer ynjo forbly ? |
||||||||||||||||
8.
|
Óch! litte' uwz weefjongoertietne'herts-njuefjeani
|
|||||||||||||||
In litte' uwz weer ion wol-feart'-feyne' oer-tjean.
'kSiï
|
||||||||||||||||
2i6 Pfalm 8f.
|
|||||||||||||||||||||
9. 'k fil hearckje ney 'c jing' God d'H E E R E' eernjend' feyt.
Hy 61 fen free fijn ljeav'iingen op-jaen , Fen free, dear uwz fijn goe behaege'yn weyd't :
10. Mar dat wy naet weer 't on-tijgg' fpoare'yn-flaen,
't Iz fijcker dat fijn fiüigheyre' iz ney,
In ney, dy Goad' freezje' op 't fmoll' lock-paeds wey. Op datweer ynuwzljeav'Lân wenje, ô HEER'! Jon glanz', jon gloar',jon heagfte'ontijoen-wirdde'eer'. 4-
11. d'Yenfâd'ge, trouw', witt'Wierheyt'wirtontmet
Fenn'goiiwn' goeitiern'heyte', inckel-hertig-gol. Gerjuechtheyt' Free ynn' ljeafFlijcke' earme' om-fet't.
12. Jü paetgje eick-oarm fwiet. (Goad'-ljeav' frjuenfchipp'-fol: )
Dy wierheit' fpruwt't uwtte'yerd'jgerjuechtheyt'ljocht'r.
13; Fenn' hymm'ie dol. d'HEERE' uwz mey 't goe oerfocht't. 14. Uwzlânjouwtfracht'. Gerjuechtheyt' for Ç é ì giet. Doz fill'g hy uwz fijn fili'g foet-paed lanz lied'r.
E ¾ N.
Dy twae-in-tfeftigfte Ñ S A L M E. |
|||||||||||||||||||||
Jen Tfalme Davids fore oerße Sjong-maeßer
oer 3 E D U Ô Ç U M. |
|||||||||||||||||||||
ï
|
|||||||||||||||||||||
•
|
|||||||||||||||||||||
é.
|
|||||||||||||||||||||
A
|
L iomm'let turadz djoey' hot oer bol}
M'y ç fiel iz ommers flil in -a>ol Tn God, myngoiwne-tool-fert'-ßmme.
|
||||||||||||||||||||
2.
|
|||||||||||||||||||||
Hy ommers iz m'y ç roiz m'y ç feyri ,
M'y»
|
|||||||||||||||||||||
Pfaím 6% *
M'tjn beag-fortjog. O 'k fil met t'eyf* Trog ßtier, tseack-t»anck'le' oñ-moede' om- |
||||||||
τ.
|
||||||||
2.
|
||||||||
fis lang 0 jiemme 'fin y m Man ^ f
Quea fiichtje, in faim reytfje xjnneutm Fem' Deads gyz-tuw' (àjljucebt bfjoere ! )
O ! jiemme neackt de op-td leazplof , Uz 't moerr'-yvink , M, mey fltfp -lof' b*jj , Trog mere-ffyti-fiêcht' "ieirt om~fdx>erre.
5·
Jearm'leaze iz , bim uwte'' beacbheyt' dol
Το bompjen, dy Godop-tjean "»of. Jearm' muelle fifh»-Wt> mt petear^,
Mar 't binne'-bert giet mey pek to keer , Ja 't fleckt t'onjotúpfyck'-gruTtle. Sela ! 4-
Do? da m-ψ fiel' ^zze', ijnGoi, ßd}
Mey Goads WÏ wz dyn Wie yn tu. 'kToafje' all' mijn tier uwfijn <¿oe hmme.
Hy, ommers iz mijn refit' nújn Jeyn , Mmbeag-fortjog: $ 'kfd naet teyn' Trog%ier Hack lanck'le' οη-Φφ om-komme.
Myngta«z\ mynghäH fjn^lferukt,
Münkreft, myn to-flechts honeh xz God, FomoWe'Op Htm ynne' de mnekflufm O folck dat foi Goadz eatifiebt leyt, |
||||||||
-Pfalmfo.
Surte' ut»t, herís droafte'yn ynfiernheyt
Goad' 's â>2 tfeaft-m'yld to-ßecht' befufme. Sek ! 6.
Het >s'i graut»'} naet. het getnirn* Ίμβ ? naet.
Het 's greáf-Hanz'í Ijeagen naets [chyn-aet.
Tnne' Eynfer, œf off fVeag-ßhealT wippe Tnn' jin-t»ich' fentt' [lm-naeûgheyt',
(O naet'ge minjebi bernl) dol Lyd,
Schoe naet'ge naetheyf jearm oj>-b:pj)e. 7·
FortroutDJe' op (e.:rm' Ijae dnittck') oer-moed* »
Nog op nitfig' roav' dt»dm-goe goed, O litt' nitt tvean 't greatßhe' hert trsg-ttrotte '·
OEf[chien 't formoggen greater t»irt, Lit dog ¿yn Djier-domm' ttjealdig hert Dear op nog gruben', nog feßheyt' [me.
8.
God eerne' infiack , 'k bob 't dutfbbeld heard'
D t krejt in ßerektme' htm fdm to-heart.
Ja eack gomïémheyte· iz jèns Hêtre. JVh, Τ[erjildje ekkyen ney âtocun.
Dy quea mey 't quea, d'got fille' Y jaén
't Goe, iu dat oon ehk' to jon eere. E Υ Ν.
|
||||
Pfalm<>/. i 19
Dy tën-in-tfegftigfte Ρ S A L M E.
1. Yen Pfalme, yen liet fore vfftrrjjwg.mefltr > op Neginoth.
1.
2 TT7 EJfe uwzgoe-njue-rmjld, Heer' Godfeyngje uw s,
V V Ion eanfichts glänz' Ijeachf blieruwzoer 2. Dat me' oppé1 Terd' kin d'wey neyjon eyn huwz.
Datde'Heyd'nenjon wolferte' oon-gloer'.
¿, Denfchil all' wrads tonge, God y jon lof, lof-fjonge.
<-. lo i dy 'tfolck rjuecht rjuecht't, lofilnaeffje' innaeßje
Juwchje' 'ijnherts heag-ßaeßje, Dy Τ liedje' op 't fljuechu |
|||||||
2.
|
|||||||
6 Dyljuefeneafl, wrß, no ar de'in fuw den,
Dy Ijuefen heyn', dy Ifuefen per , Jon lofop heüje , uwt hert s gruwri', luwde', m L· meytfjeyen beatbljjck? heag-tijds tier', 7. Om dat 'de' Terd' gewas jout, Mits iïgoe God f en pas jout Seyn, Sinn', wiéfte' in druwgP.
8 Godßißyne'iiiut-fiyne Oer all' wijd wradz eyne
Doz htm de' Terde ontfjocht. E Υ Ν.
Ee 2 Dy
|
|||||||
J20 Pfalm 13p.
Dyhondertnjueggen-in-trijttigíle P S A L M E.
|
||||||||||||||
Tm Pfalme D AVI DS fore oerfie Sjmg-maeßer.
|
||||||||||||||
1.
|
||||||||||||||
ι*
Ynyn-boifte',hert',ja gruwnfen'thert,
Fenjo, mijn God, trog-gruwnge wirc. 2· 3» JL Τ -IL Y kinne niy , yn wiiî'wijz'witt', OEf'k gong,^ œfftea, cef rijzje', œf fut'.
Míjn binne'-herts tinif', fen fiere' Y kinne, Tuwck' wit Y 'c ho mijn paden rinne. |
||||||||||||||
2.
h\ íluwt mijn muwlle' az wirdd'-ïeaz' hol,
Sjea J Η E E R E' y witter ftîp » hjck'-wol. Y ringje', om-ruwnjc'. oer al, mijn fpoar', Oone' yene' in oorc' ig, œfrer, foor', Jon hânz-trieuw períTc my boppc' in ond're, Dat 's mijn forflann' to heag, to wond'rc. |
||||||||||||||
4·
5·
|
||||||||||||||
7, Wier rin ick for jon Gaeft? in wier,
Wier fljueg ick for jon eanficht' fier? 8» So 'k heag" de' heagfte hijmm'le Seale'yn taegi Dear binne' y. Bôddje' ick my holl'-leeg,
9, Dear binne' y. Noam'ick moarn ftuwns wjuecken Om yn 't uwt-eyn fenn' See* to duwcken, Eack
|
||||||||||||||
Pfalmi39* 221
4·
ίο. Eack dear laet my jon hanne, in dy; Jon ijuecht're hann-grijppe' had'c 'er my,
11. Al kâte'ick den: dy tjuefterniif'
Míjn fwart' fchuwlF-klaed> mijn ftop-teckne' iz:
Den iz d'nacht íalme', om my to jechtjen, Allijcke' in middey-Sinne', yn 't Ijeachtjen. 12. O 't tjueft're rjueftVet, nogh d'ncarNacht
Iz nacht for jo. Salme' 't tjueft're Ijeacht 'tSalmHjeacht, dat 't tjueft're tjuefter fchiep' 13. H EER E' y befitt' mijn Niere'hol-djiep.
Y habb' my yn mijn Moars buwck-terme Beditícn in wol nauw' bçfcherme. |
||||||||||
jh Ick lof-fjongj' H EERÉ', ô 'k lof-fjongj· jo,
Oermits ick freazlijckeS in dear to Op wond're wijze macke bin ! Jon wond're, ô H E E R, mijn fief wol kin. If. Mijn bient' wier naet uwt jon eag-miekc,
Da 'k yn 't oerfchuwll teyn' wirde' in hicke. |
||||||||||
Da'k, az bordoer'-wircks tricd', forçierd,
Uwt-wircke wirde', ynne' onderfte' yerd. Da feag jon eag mijn ming'le-klomp', Mijn ftil-leaz', jiect' to wird'ne, romp', E e 3 Mijn
|
||||||||||
i&
|
||||||||||
222 PiàJm 139.
Mijn knset'daey-klont', mijnC£dwk!eauwne}
Az wier 'r yn jon boeck-bled op-fchreauwne, 8.
Jx xî 'tazopjontol-roü'ftee
Dy dey-ftuwn' datick wirde foe, Lang eerfe' op deage', in lijck'wol wis. 17. Dearomm', ho koffiekoff'lijckeiz
My, ô mijn God, iondjiepe'oertiniîèn. (O See fol íwiette' om yn to drinilèn / ) é 9·
O kreftig folie' ! ô toLleaz' fomm' !
18. Ho foe'kfea toilje? ô'k bintodom!
jx binneyntoll'fier boppe'all'tfan. Az ickontweytf ib'smijnforftân Byjoj inmeyjonwond'redieding',
Trogfwiete'oer-koaye', yn wijze' oon-fieding, ip. OGoddatyynkrefcop-teyn',
Dygruwlegod-leaz'brochc'net'eyn !
Wijck fen my bloed-boalich' mannen wijck'. 20. DyGoade'oontaeftje' eer fcheynelijck»
Foy/ dy Goadsfijnne'yngloare'ophelje, Infenjearme'yd'leeer Ijeagne-bellje. 11»
21. Schoe'kfe'haetjenaet? ja HEERE' ickhaet3
Förtrietlijck' him dy jo jin-fiiet't. Ja
|
||||
Pfalm ¿o. 223
22. Ja^haetjefe' ynwalg'-follewerz',
Miin fijnne binnef', duwbb'le'in dwarz'. 23. Trog-gruwnje' irt prieuw' me' oef'k lanz 'c fchann'-
paed rin>
24. In lied me'op 't rjucchc', trogjon genaed'-Sinn',
E Ζ Ν.
Dy fijftigfte PSALME.
I, Ten Tfalme Afaphs. |
|||||||||||
Y greate' Η E E R' God oer all' Goaden fpreckt,
Hy ropt de' Yerd', fen dear Sinne' uwt 't bod op-weck't. To dear Γ , kit' juwnz, ynn' See-fchirtt' t' fliep', dol-fmk't, Uwt Syons fchijnt' forichijn't God , dy gled blinck't. God glinft'regloar'tyn gloey-gleon' glänze om-glezze. God teant God-prcalle', God fil eack naet ftil wezze. |
|||||||||||
' For him giet f jocrs Ijeacïit' ieag, dy 't all' fortéar't
Stoarm', touw're, twierr'ruwnomhimguwll'tinbeerf, Hy jout fen bopp'ne' oon hijmm'1 in yerd beierde, Befell'-luwde' om to rjuechtjen fijn ljeav' Lie, Forgearjef' dy mijn gunit-genoatTchipp' fmeytfje, Dy tnijn forbuwn' > meye lioafcke' osiï'rhannc meytfje. |
|||||||||||
6. Salm'de Hijmm'lenkvmd'gjcuwt fijngerjucchdieyd, ja,
jâ, watJtGodi2deAl-rjaeclrt'ré£lrn,J Sela! 7. Hertfe'ho 'kill ceroje', ôherti', mijnfolck. inbuwgj',
Herckje' Ifr'cl herekje', het 'k onder jiet;:ra' betjuwgj'. 8. lek God, binjiemme'eynGod, dyomn.e 't œffrânjea
Niet iïrarïjc, oenrets dy fox i»»jü ¿g föeakiu.je. |
|||||||||||
Het
|
|||||||||||
2 2φ Pfalm jo.
4.
9.' Het'smyoonOaguVcefBock', fchien't ker uwtt'ftâll'?
ίο, Wàdztol-leaz'Djiert'eizmijn, fen berge'in dâll.
11. AU' 't fuwggel't ditt' berg'-kruwne' oer-wjuwck'let bly,
All"t wijld' fen 't waifte' iti bruwckb're f jild heert my.
iï. 'kNim'tfo, fchieti 'khong're' ín 't jiemme'oonfey', 't wier dolheyt', Want falme' alle' Yerd iz mijn, in all' wrâdz folheyt', j 3. O 't 's nead-leaz dat ïck ij t mefte' Oagf'ne flefck,
In Bock'-bloed nutgje, in toarft (dy 'k nact ly' ) lefck'.
14. OErTerje oon Goade' herts-fjoer'ge tincke', in bring
Trouw' de' Alderheagft', 't Beleauw'. dat muwll' ontging,
\$. Inropp', myoonijnneade', eangft'in forfearjen
So holpje' ick dy, denfchittemijnNammeeerje. 6.
Doz, oon Goads folck', datGodgenac-mijld weyd't.
Nu herckje' al ford, het God jinn' goad-leaz' feyt. 16. Het ¿lije f'fen mij η Ynfott', wit-haetfck, blijn,
Hetgkt mijn Buwn'jearm' fuwll' muwlle' uwtinijn. 17. Jearm dy mijn tucht'-rijzbiezm', ftiel-hird, jin-grijzje
Mijnwirdfinaedje', seft'r' regwye'inwerzcef-wijzje. ' |
||||||
- 7·
18. Marloaytfjefe'aernze'intjeav'? meywijd'ljeaprin
Straeck ney him to, itraeck mcy him yens fen fin. Meye' Oer-fpill'-fchodde' in fchomme' eyn-deelje f' t' fuwl.
19. Jearm'tuwt flaebbijt't ijn't quea ; jearm'tonge'inpuwU
Fenn' leage' in ljeag'ne knet't, in nedd't, in breydjet, 2.Q. Dy tj inn' eyn broar' (eyn' Moars ibon') laft're-weydjet.
8.
it¡ Doz dwaenefe'Gii-tijgge'; in om dat ick fwy
Izjearm'mail'mienje'Ick bin allijck. ôfy!
0*
|
||||||
Pfalmp7.
O 'k fil Te' hird ftraflje' in onder eagen gean.
Okoenefdit, dy Godrbrjit', forftean !
Op dat 'k jearm naet, ij nne' b iet-fall'g' gleon' ftrafsoer'-wea Daer nimmen uwt-holp' det, krefts Mus wey-içhoer' wï ea. |
|||||||||||||||
22j
|
|||||||||||||||
as.
|
|||||||||||||||
Wae, meyoprjuecht'ijnfierne'hert, hijmm'lejanck't,
Wae my tanck- œfferj end' herts-taenf'-rij ñ tanck't. Dy fil my eerje' ij nne' eer' dy my beheag't : In wae fijn wey, fill'g' wey dy ney my weag't, Rjuecht fijn-wollanz troayt, filGoads fljn-wo! fmeytfje, Goads ijn fijn-wol, in him dear ijn formeytfje. |
|||||||||||||||
Í
|
|||||||||||||||
Dyían-in-tnjueggentigfte Ñ S A L M E.
|
|||||||||||||||
é.
|
|||||||||||||||
U de heagfte' HEER' ftiet to roer',
A æ Haed-rejinte, inftjoer' Oer 'c wirck fenne' heel' Natuwre> Iz 'c ail' yn f jong-bîy' nuwre. Nu 's de yerd' trog-blier in blier, Ynlaeycs-wille', yn wol-tier'; Nu 's ail' (trog See in fânn' Fenn' wrade' œf-fchaete') Eylann* Yn feyn'-juwch', let in yer. |
|||||||||||||||
2'
|
|||||||||||||||
Ruwne om him wokk'-fwirck' fwomm't,
Dat him ynn' tjuciVre' om-momm't; In (ô v/ond're'/) uwe dac tjueft're
Gloar'c ßéßç ecrjucchcheyrs ljueft're,
F f Dear
|
|||||||||||||||
2 2β Pial m 97·
Dear bleackt fijn rjuechts glänze' uwt
Dear trog hy hecht'-feft fluwt'c Sijn, oer-all'-troanen, Troan'. 3. Gleon' fjoer giet Hirn foreoon,
Dat all' fijn fijnn' fry-buwt't.
4, Sijn blix'me' oer-ljeacht't de' heel' wrâd',
Dydwelmt, fen kjealtme', yz-kâd. y, 't Bergt' raent az waegs, waems Holl'-ljea
Fen bopp'ne' œf plorfje', ynn' do!-Sea, Az'cHEER'NE' hird eanficht'-foer Jearme' oon-grijmm't grauw in ftjoer: d'H E ER' dy d'wrâd fet in klaeyt, In, azynn' knieren draeyt, Fenne' oon-fangge', oere' oon oer'.
4.
<$, Salm' de hijmm'len kund'gje uwt fijnn
Gloed'gouwn'gerjuechtheyts fchijnn', Wier uwt d'ljue, loayts-ljeacht, leere d'Gleon'-gloar'-glanz' fen Goads eere. 7, Ja: moatte' all fchamm'-rea Itean Dy bijlld'ne' eer-tjienile' oon-dwacn',
In pochje' op de' OEf-goad'-popp'. Buwg', bock', dol-duwckje' ynn' dopp', O goaden for Goads Trean'. |
||||||
8» Dit wicht'-Wird (ney bejeart')
Het Syon blier oon-hearu : |
||||||
,Pfaîm97. 227
Dy Goad'-fill'g' Frouwne-raeye,
Fen JuwdiE Doayt'ren, baeyde Ynne' hymmelfch' fwieterny',
Aflè', ynn' hert^oertinfT', b!y
Uwt jon wirds fwiet-wiet diep't Jon oord lens on-gruwn' djiept'. O witt'niiïè oer wirdy' 1
6.
O Allerheagfte' oer-HEER'í
Jon heechheyte' het nin keer',
Mar gier (o heachheyts-Sinne ! } Oere' alle' Yerdz om-gong' hinne. Het aern' Gcad'-preaU'-Namm' bruwck't,
Djiep, for jon heaght', dol-duwck't:
Jon heachheyc' buwcket dol, Het heag, trog heag-moed', fwol, 't Heag'wirt, trog jon heagt', fnuwck't.
7-
Trouw' fromm' Ijeafhabbers Goads (Oppe' HEER.' feftge', az opp' Roatf') Lite' lirte' yn wol-dwaen blijckje
Dat jiemme' fen 'c quea werz-wijekje.
d'H EER tjocht fijn gunft'-genoat' Uwtt' fchoer fjeack'-neyll-kloer'-poat', Uwtt' kners-knijpp'-knoarr'-kneag' tann',
Uwtr' goadieaz' fchelmfclV moard'-hann'
Dy doickjet my iljn ftroat'. |
|||||
Ff 2 Uwt
|
|||||
%z% Pfalm 24»
S-
Uwt uwnck het de' HEERE' him teyn\
Dear boppa wirt Goads feyn' Oere' oprjuecht' rom uwc-fpried'ge; ï I. Him wirt Ijeachts glanz'-will fied'gje. Dit lock, fpoed', wol-feart'fied Eynling' de' oprjuechte' yn-mie't, 12. Wezz' bly rjuechtfird'ge ljue. Lof f jong de' Heere', yn herts-njuC.
Sijn Heyl'gheyte huwgg'tanck bied'. E Τ N.
Dy fjoiiwer-in-tweyntigile Ρ S A L M E.
I. Ten Ψ/alme'Davids. |
||||||||
Eel , great', grouw' yer-d'-kleat', fwierfcn nacht',
Bcftiet uwtte' HEERE', izynGoads macht', Mey aile' yerds oer-floed-folle' yn-boelej d'Heel' wrâd, d'romm', ting'-ruwn'wijde wrâd, d' Heel' wrâde' het de' H E E R E' yn teamm'-twangs wad', Mey 't jing' er ea djoeye' oef kriöele. |
||||||||
2.
. d'H E E R E' het fe' opp' Marz hôl-bol-bruwz focht',
Dy Í', mey' wiette' earm'-kümm', ruw π om-bocht't, d'H E E R E' het Ie' opp' weagz wcack wiet wol feit'ge, Az op In hird ftjinvg' ftien-klipp'-gruwn': d'H E E R E' het Ρ mey rin-ftream' wiette' ombuwn', In ίο feil wanck'leaz' Clean beleft'ge. Het
|
||||||||
Pfalm i%.
|
||||||||||
22¡>
|
||||||||||
3>
5. Het wol-fiü'g' minfch' fii k'ieuw' om heag.,
Wa tocht'gjet op, az fjoer. flamm'-leag,
Fol Goads driftme' , oppe' haed-fdlige' holle Fen's HÈ ER'NE berge'? O! wae Cl ftean Op 's H E E R' Ν E' heage' heyl'gheyts plcatfe',in fjean', Goads IjeJPlijck', wol-fwict', rmett'leaz folie? 4. Dy , dy mirifche' ís 't waeros Eâh nog hert
Mcy onrjuectns fuwl bernoddVe ea wirt :
Dy, dy mirifche is 'cwaems Goad-fromm'hel naec Ynn' onwirdd' weanz on-wier op ftuw't : Dy, dy minfche'is 'twaams yn-bcrft fnuw't Nea loft'> dy leag-iwar uwc iïjn kiel' laet. Γ S·
y. O dizz' Ljue de' H E E R' mey feyne' oon-waeyt
Mey, g'ijtiecht'gheyc', fen Goadz wol, oer-klacyt.
6. Dit 's de' cef-komft'-ftaram* dy nev de' H E E R' freje.
Dit's de' HEERE'-hoafck'team', dy Goad' tank-ryyck't.
Dit 's 't folck dat Goads mijlde' eanucht' fyyckt. Dit 's J piek, dy de' H E E R' God belye. v <S.
7, Tilljt5 hollen op, neye'hijmm'le', ô red ,
Great' Forten Goads, owezz' naet ted, Ontjaene' ontwijdje', ô yv'ge Dôaren;
Ö Porte' 6 Doare' ontjae, meytf ' romt', Meytfje'yn-gongs pleatf: de' haed-Kening komt, Fol eer'-glanz'-preair hjn huwz yn-gloaren.
|
||||||||||
Ff 3
|
||||||||||
Wae
|
||||||||||
Pfalm *4»
|
||||||
7.
Wae iz dy Kening' fo fol eer ?
't Iz de* Oerfte , alle' Heerne' oer-H EER', mijn Heer',
't Iz de' HEERE' waems ftercktme' oer alle kref.' giet. 'c Iz de' HEERE' oerwjeald'gier yn 'c gcfjuecht,
Dy fjuecht-winft', fonder gxde' uwt-rjuecht't,
O oer-won-feyn' dy y vigh heft' ftiet ! 8.
Tillje' hollen op ney' wokk'ne, ô red ,
Great' Porten Goads, wezz' nu naet ted 5
Jâ wijddje', ontjae jieme'y/geDàaren.' Op porte' 3 opDoar', rom-bean', meytPromt',
Meytf' pleati'de'haed', feyn-rijck', Kening komt,
Meye' heagfte'eer-preall'fijn huwzyn-gloaren. p.
Wae 's diz ze' haed- Kening fo fol eer'?
't Iz de Ocrfl', 't iz de' aller Heer-fchearne' H E E R Y 't Iz de' eere falme', uwt waems eer' de' eere
Opp' rjuechte'eer-ljeafjende' eer'-ljue faey't, 't Iz de' eer'ne' HEER', dy de' haed-eer-fteaf fwaey't, Hijmm'l, Yerd, mey my, eer-i'jongj'mijn HEERE! Sekl
E Υ Ν.
|
||||||
vi
|
||||||
Ffalni t. 2^x
Dy oarde PSALM E,
Et knet't, hec bfet,hetdjoeyt,flobt,wadd't
in waez't,
Het reckje'inbreckef breyne'yn'tleazeoer- lizzen, Hetfchoerjef' holle', inhottjefiningaeft,
Ho boflckje' all' Naeiîjen gear, yn dwaen yn fizzen, 2. Wradfch' Keningen, great' Forden, rijpp' Riedsheren,
Feneafl-,weft,fu\vd,noardrchoallje'introyet'honk',
Om de' Al-oerft HEERE, in 's HEERN' falv' Soon' tokeereri,
(O kreftleas' dwaen!} in fotte'oerdwers jearm ichonk. i.
3. Ja? alije'in rail je': ôlitWz, mey elckoor',
ForfchoercploaytiTje'in brecke',az itrie>herr' bannen, In raeffelje jearm touw- wircks flaegs to loar',
In wy'etfenuwzfchoncke', halze'jearme'in hannen. 4. (Ό flopbefluwtf !) Dy ynne' heagfte'hymm'lefealle
S ij η onbeklieu w bre feile wen pleatf' hadt,
Tuwlckjet mey jearm'ba-heyslit-cinckneprealle, Jalakct fcheetick oer fock oerdwaelfck dwijl-kat. h
f, Marazhyden, meygleon'gnjmm'eag-leag', íber,
Hietfalgjende uwt-brcck luwd begint to bromjen, So
|
||||
232 Pfalm 2.
Sofchilhyf hird, toarn-gleon,az meyholfckfjoer,
Forfchrickje\inblealea-lilljendlefdwaenfchromjen. 6. Ick hab (doz eer'nt d'heagfte' Heer) dy gloar-
glanze' holle,
Seyn-fill'g-falve' öorftirt, oer-ôalje', yn oer-mietc' » Mijn Kening hab 'k, mey miett'leaz' gaeft op-folie Oer Syon, dy'kmijnheylgheytsreft-berg'hiet» ■4* ■
7. Nufil'k, yn'tklear, forkleane fen'tbefluwt,
Het d' Heer my fey, for wradz bouw', tijd in ftuwne,
MijnSoon binney, dy'k alle'oer-jouw tobuwt, Soon dy 'kjoed ooniangleaz teyn hab in wonne : 8. Dogg' fljuechs in xfck ·, 'kfil, fcn fiere'in heyne,
AU'heyd'nen jo to'nerve', yneyndomm'ja:n>
Α1Γ wijd'wrad oer j oonall'igoerdineyne, Sil Jon beiiteyn-peaH'nog miette' eafiean. f-
9. Yfillèfmeye' hirde'yerz'ne'oer-haed-ftoakilaenj
Dyjonaettjienje', in Jon bedrieuw'jinpielje,
Óon fticken buwtflTje'jOon groefe' in tfef fordwaen
Schille'y fe', in az glez-bruwckle' yerd-pôt forniellje. 10. Doz Keen'gen nimme', 6 nimmet yn djiep t'hertc'ne,
'tjiltibruwkforftaiijdiffwigte'haed-fsekeis'twird.
ORiuechtersgreatinwjealdig, wol-hift-dert'ne, Ly' nolcketuchte', o't domme' hert naet forhirdd', 6.
11. Tjienie'hoafck,orjienje',ynbernne-eang(l',nom'
mei njoet,
Mey djiep ontfjogdeHEER.', de'oer alle' Heerne' oer Heere, Buwgj
|
||||
Pfalrtn. 235
Buvvg, wezlyke', yn gelaets-blier, demmen, froed,
Buwg for him ; libbje' in rjuechrgie ney fijn leere, i2.Forwolkomje 's Heern' Sqoii, mey ynfiern9 druwckjen Fen hert-gruwnz paey, blier-fillig fwietonthell', Op dat hy jiemme' opp' wey naet kom t'forbuwckjen Yn moedzhietfalg'i wifpMeagjend'gleon a« d'hel 7.
Owol-lockfiH'g! oer-lockfiH'gh iz dat fokk!
(O locks-lock', fier bopp' wit, forilân, offtinckjen) Dyophimtrouwjein bouwje'. O'tizinkolck'
Fen on-gruwn' fwiet, dat Hy jearm' myld det ickinckjen. E Τ Ν £,
Dy hondertnjueggen-in-cweyntigfte Ρ S A L M Et
|
|||||||||||||||||
1.
|
Yen Liet HÁMMAALOTH.
|
||||||||||||||||
En berns fchonclce oon, doz eernje earm Ifraë!.
Wier 'k hird beoeard, az 't yerzin cl.« me ijo't fjoer docht. Fen bernsfchonck' wier'kförbüwckein djjeptreauwndel» In lijck'wol habbef, Goad tanck my naet oer mocht. |
|||||||||||||||||
F
|
|||||||||||||||||
2.
|
|||||||||||||||||
Naet oorz den az me op «¡tf jiid om fchocrt de breack',
Naetoorz, aUijckdyPloeyersg^yJebreçke, Naet oorz, met oorz vvirt m i.i η car m reg lanz eack
Fol forgen, forge oon forg' lanz hinne mecke. |
|||||||||||||||||
Uwt
|
|||||||||||||||||
Gg
|
|||||||||||||||||
Píalm i ζ <?.
|
||||||||||||
23Φ
|
||||||||||||
ι-
t¡. Uwt wiert mey my, hie d'heagft' rjuechtfird'genaet
't Leaz' tijz-jearn dear goadleaze oon flicken buwcke. ƒ. Wyexfterbeck , HEERE, all' waeSyonhaet,
Litt' fe ijnn' rea fcheamtme in eerleaz' fchann' dob duwcke.
|
||||||||||||
4·
6, Litt'feaz'tgôar'gerz, dat waegft op moerre in teck,
Litt' le az't wijld grien fbrwijllje, dear nin Miere η. Nog Sicht'refsyneœf lichte op brawck nog fleck
Hanne uwt om fchouwne cef buwnle' er fen to tieren,
|
||||||||||||
8. Datninforbygeand'minfche', ijnn' HEER' GoadsNamm',
Ea wolfearte uwttje ·. ô nin forby-geand' Minfche
Hoafck' muwlle op luwck , nog feynwird 'er oer amm',
Dat nimmen ijn 's H E E R' N' Namme er lock to winfch«. |
||||||||||||
œ y t.
|
||||||||||||
Ne/ ït trqgnaßijen
|
||||||
fett .
G Y S Β .Ε R Τ Ja-PIX
FRIESCHE RYMLERYE.
UWC in uwf' Affears teal forhuynd , forftaet
forproppe, Wier neyfte by yn 't reag betijfd yn 't jierfek ftoppe, Trog uwtlans weanwk, in forachtjen fen uwzeyn. So wird faeck eynlans goe trog eyη folk 't Lan ontteyn. Nin kinft œfwyttenfchip, kin immen dearyn ichrieuwe ; Rôft eltj'um uwt. Mar nu moat eltj'um ichamm'rea blieuwe Om 't Gijsbert Japixzoon tuwyl, wittenfchip en kiníl Dear yn bewircke het, inoonfijnLansljoefchinft. DyFriefne frjuwnmgloorjdyuwzde hymmelfeynd het. Jouwt hofckmijld duwbbel wer 't jing uwz de tijd ont- teyn het. Dearom (jeftfchienit graf fijn ljeato tzefforteart) Sijn greate namme nea in uwz gehuwgnis ftearc« M. La sis.
|
||||||
Gg 2 CON-
|
||||||
O O N-W Y S I Í G E
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fin
G Ô S Â E R Ô y A Ø 1 × Friesche Rymlerye.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
®S 3
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OON-WYSINGE,
Op 't Mufijek-fjongen. 4,9
Fromme Ljue eag-^ijt jo
Op Gabbama Ljeafde-dichten. 52
In Gabbama Stamboek: jj
O O R T> E VEEL·
-f Yfchierige folie. 55
Reamer in Sape. 60
|
||||||||||
Egge in Wynering. 68
OpGabbema H oogelied, 77
Tjefck-Moars See-amgfie. 78
In 't Stamboek fen Bruinsfeld. 83
Lan-Geane. 84,
OonFontcyne. 87
Op de Stedhaders Zoon. 87
Goads gunfte. 88
Siel Njuc. 89
Oer d'ynkomfte fen 'tForftlijck Famke. 89
Grœf-fchrifte oere Kening fenne Sweden. 90
Op it Hôars Hoftenjen fenjiífer Sibille fen Jongftal, 91 To-haecke. 92
Op Gabbema Schijd-fchrieuw- Aempt. 93
Op Rintjes Druwckery. 97
|
||||||||||
Τ R E T> <D E DEEL.
|
||||||||||
Riefche Herder. 5.6
Pfalme C XXX VII. 98
Pfalme X. . 101
Pfalme XI. 103
|
||||||||||
F
|
||||||||||
pfalme
|
||||||||||
OON-W.YSINGE
Pfalme XII. ίο?
Pfalme XV. 107
Pfalme XVI. 109
Pfalme VIII. ui
Pfalme CXLVI. 113
Pfalme CXXX. 117
Juwn-bede. lip
Müarn-lied. 120
Pialme CHI. 121
Oon Gabbama. I24
Pfalme LXXXIV. i2y
Pfalme X C. n<Ï
Pfalme XXIII. 128
Pialme CXII. 129
Lof-gefjong fen Simeón. 151
Agurs Bea. t¡i
Pialme XXXII. 134
Forfiz fen 't Lijen uwz Silligmeytfers, 136
Fenne geboorte uwz Silligmeytiers. 340
Pfalme CXIV. ¡ 142
Pfalme IX. 144
Pfalme XCI. 148
Pfalme XXV. ijr
Lof-fjong Maria;. Ij4
Pfalme XLII. lyö
Pialme XLIII. 158
Pfslme XLVI. lóo
Pfalme LIL 162
Oonlieding to Davids trienen. 164
Pfalme LI. J^S
Pfalme XXX. 167
Pfalme LXXIX. 17o
Pfalme LXT. 171
Pfalme XIII. 174
Free-Bea. 175·
|
|||||
:,V:;,;
|
|||||
OON-WYSINGE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E Õ Í Å.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
¿6c 2
|
|||||||
HET TWAEDE DIEL,
Fen dy
F º^ I E S C Ç Å
WIRKKE N.
Behelf jende ijn zig
I. Friefche Grammatica,
II. Dae Liordcra bota, III. Friefche Brieuwen.
IV. Hiftorje fen D o ê é L é s ín Cleonice,
V, Philips fen Mornaï, HeerfenPleills. fen Libben in Stearren.
Trog
Mr. GYSBERT JAP IX>
Sehooltjenner in forlezzer binne Boalièrr.
In nu , ney zijn de ad, tut zijn eyne Schriften
ijn 't Ijeuwgt gebragt \ Trog
SYMEN AEBBES GAEBBEMA Hift:Fr. Nooytfor dezen y ç drank ftefl.
|
|||||||
ÔÏ Æ Ó U WA R ¼,
By Kerst Tjallings in Gerrit
Hhegslagj Boekforkjepers. itfSit
|
|||||||
Fol: $
CL U A E D A M
Ad
GRAMMATICAM
Speftantia, LingamPhryiîcam, & Frima Elementa,
ante Cencum Quinquaginta & Quod Excur-
rit Annos Confcripta.
DE NOMINE.
OMINA omnia neceiîàrio deilnunt
in Conibnantem aut vocalem. QJJ A Ε fíniunt in Coníbnantem for-
mant pluralemad,e£tione particulae EN. ut Frioun-, Friounen. Feynt , Feynten. Neil i Keilen. Aeg, Aegen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EXCIPIUNTUR,
Λ lUa qua adjeñione litera S formant plurakm.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 2 Mclkir
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Excipiuntur et Haec.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
QU M definunt in vocaîem precedente conibnante formant
pluralem adjftcîione literie Ν. ut Mounle, Mounlen-, Tille, TiRcn. Tzkrce, Tziercen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E χ-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
s
E X C 1 Ρ E.
Du " Duen Dun.
Lcli Qutt htbcm Leliën Et r.oïl Lelin.
Trali Traliën Tralin.
Cu habet Cy
QU JE definunt in vocalem precedente vocali formantplura-
lemadjiciendaEN. utLai, Laten. Ay, Ayen. E X C Ι Ρ E.
Vei. quod habet Vaêgen von Veyen.
Dei. quod habet Daêgen non Deven.
Tci. quod habet Taègen non Teyen.
Nulla funt genera nominum, omniafuntenimgeneris omnis 3
utinMoytzhl. inmoy Feynt. inmcyFaam. inmoy Spkir. Sed tarnen diverfisnominibusprapomintnrdiverfse partícula;, utinfra. Nulii prgterea cafas hic funt recepti, veluti cum Latine, mea
manus, mea m mi, me& maná , meam rna-num, mea manw, mea manu. SicPhryficc femper rcrranct, ¡mjnhaan. Exceptotantum genitivo nominum deímcntium in conf: nantem , qui formantur addendo , ad nominativum ipfiim litera S, ut dat caêls fiirt. dy baèms viïül. & nominum deiinentium in vocalem precedente vo- cali , ut dat ays diré, di cays äße. Dit tous enote , jèn ßtirs p'y'p, lepph flaue. |
||||||||||
EXCIPIUNTUR.
B'ay
Bey
Druup
Schuur Ute mhn von habent
Siet
Tac
|
non p auca.
Biais.
Bçis.
Dnmps.
Schurs, ingèmt'w.
Sietz.
Tac«.
Veis.
|
|||||||||
Nifi forte Vey ctiam habeat Veys. ut dy Veys Cruumie.
A 3 Tfetni
|
||||||||||
Item}
Quaedam definentia in yocalera precedente confonante formant
genitivüm addito S. ut Cu Cuuz.
Da f agit Duuz.
Leli Habent enim Lelyz. in genitivo.
Trali Tralyz.
Cetera nomina genitivüm non habent, nee enim dicimus, d't
kerdez treppen, de Mounles vioec. Sed pro gerítivo utímur in omnibus partícula Feu , tam ijs etiam qui genitivüm formant, quam aliis. Sic dicimus, de helt fen dy mile, 'it gers fen dy miede, de borne fen dy finne. Item3 de flaüe fen dy leppil. Sive, dy kppils ßatte. de pijp fen dy fitir, Sive, dy fitirs fyp. Item, trie eenen fen dy bey, of, da btyen. De bledden fen di tac. de Craumte fen dy vcy rint fier cm. Dativum , Accufativum, Vocativum , Ablativtim non habent.
Sed in fermone cafuum loco ièmper pra?ponitur partícula qua> dam. Pluralis etiam genitivüm non habet. Sic Igitur. Declina.
Nom. in frioun. Nom.
Gen. in friouns. Gen.
Dat. in"] Dat.
Accu f. in ». ■ c- „.ι- Accuf. „ .
.. . > in fnoun Plurah TT . Fnounen.
Vocat. in f Vocat.
Ablat. inj Ablat.
Nom, in feint. Nom.
Genir. in feinta. Gen.
Dar. in"] Dat.
Accuf. in ί AccuH ..
Vocat. f *eint· Piarah. y0Cm feinten.
Ablativo J Ablativ.
|
|||||
Noaj.
|
|||||
f
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom. in Bamir.
Genitivo in, Hamirs. Dat. in f" Accuiàt. inj Vocat. 6). Hammir.
Ablat. in (^ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Getî.
Dat.
Accuf,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Phulî, Voc""" Hämmirs»
Abi.' |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen. Dat. Acc, Voc.
Ablat. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom, in Hcydín.
Gen. in Heydinz.
Dar. in")
Acc. in '
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heidins.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Heidin.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thrali.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voc.
Ablat. in
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc. Famnen.
Abi,
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. .
Voc. SaeP' Abi. Nom.
Gen.
Dat. Spicerec
Acc. vel
Voc. Spicits;
Abi.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom. in faam.
Gen. in faems. Dat. in Ç
Accuf. in.1
Vocat. o"\ Faam· Ablat. in (,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PluraU
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plurali.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TlurSm.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8
Nom.
Gen. Dat.·
Ace. Voc. Abi. Nom^
Gen.
Dar.
Acc.
Voc.·
Ablat. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom·
Gen.
Dat. Ameren
Ace. vel
Voc. Amirs.
Abi.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Amir.
in Amirs. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ín f
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pluralitei.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in
|
A Amir.'
L
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen. Dat.
Pluraliter. acc# Voc.
Abi.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mounlen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mounle.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
, Dat.
Plurahter.) ^cc< Voc.
Abi. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
I
\ in Tille.
I
J
in Du
in Duus in [ ΐ »
inl
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
Dar.
Acc.
Voc.
Abi. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc.
Abi. Nora.
Gen.
Dat,
Acc.
Voc. Abi.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tillen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc.
Abi. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Due«.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pkrali.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
Dat.
Voc. Lelien·
Abi. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Lely
inLelys. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in f
inj
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plurali.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Du
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jn
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. Cyv
Voc.
Abl.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. „.
Voc. La7«H· Abl. Nom.
Gen.
Dar.
Acc. ,
voc. Aren·
Abl.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. „
Voc. VaeSen·
Ablat.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Piaraliter.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vluraïi.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plurali.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plarali.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Et haecquidemdenominibusfubftannvis. Adjeéhya vero for-
mantcomparatívum adjidendoparncula E R. ut Breed, Breder. Saperlativum vero adjiciendo ad pofitivum ST. & verbo Jlier, praepofito, ut Breed, Breeder, Alder-breedts. Moy, wem, *Mer- myí tfjs,.vyfir, aldervjjß. VeletiamGne, aider,utnyfl,tnoylt> breedts. Vt Dat isdemjfie Tzirl. Dat is uol tt moyfi per. De breed- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fte uey iz ney de hel. De naafte ney de Himel.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Β
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caiüs
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ίο
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Cafus nee hic funt nee fingulari nee plurali numero. Formatur
autem nominativas pluralis adjiciendo E. literaria. Comparativus etiam nominativo plurali caret. Ut |
||||||||||||||||||||||||||||||
Γ Brede
'?lurali.< Bieder C Β reedite <* Moye
1 Plurali.< Moyer ¿ tooyíte |
||||||||||||||||||||||||||||||
Breed
Breeder
Breedft
Moy
Moyer
Moyft
Sljoechr
|
Tzjoed
Tzjoedir
Tzjoedft. Saat
Satir Saatfte Sefc
Seftir
Seftíí.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Tzjoede
Tzjoedir
Tzjcedfte
Sale
Satir Saatfte.
Seite.
Seftir. Sefifte. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Plur.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Plur.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
C Sljoechte
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Sfjoechtii J Plurali.) Sljoechtir
|
Plur.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Slioechtft¿ ¿Sljoechifte
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Et ita in reliquis etiam. Supertativus Breedfl oí Alderbrcedfi,moyft
velAldermoyß. Sljoechtß oí AlderJIjoechtfl. Tjoedßof Aldir-tzjoedß. Saatfi of Aldir-faatfl. & fie ín reliquis. Et nota, dici etiam fuper- lativum > fine aldir, etiam de duobus tantum, ut cum dicis de duobus , dat is dejeftße. Addito Aldir, ut minimum de tribus intelligitur. Dut is deMirßftße. De woiße fentuaen. of, demoifle f en allen. Dealäirmoißefenfolle. Sljoecbße fentuaen. Sljoecbflefenallen. De aldirßjeechflefen allen of f olie, Dat iz defaatßefen tuaen of,f en Me, dat iz de aldiriaaftc fenfoÜe, of aliin. Nominibus omnibus definentibus in confonantem, fi addatur
C E. in fine fiunt diminutiva, ut Nuyt, Nüytce. Neb , Nebce. Frisa», Friounce. Item definentibus in vocalem precedente vocali ut, Ay Ayce. Cay, Cayce. Layce . Tcy> feyce. Nominibus autemi'nvo- calem definentibus, fi praeponatur C. ultimae liters: fiunt diminuti- va. Ut, Trille, Trillce. Schille, ScbiUce. Nirle,Nirke. |
||||||||||||||||||||||||||||||
E X C 1 Ρ E.
Duce
Cuce .....
Lelice m »winutivo proferunw.
Trali ce
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Du
Cu Léli Trali
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Sunt
|
||||||||||||||||||||||||||||||
II
Sunt tarnen quaedam > qux non diminuuntur, uti illa qu33 definunt
in C. ut Boec. Coec. Banc. Bue. Bofe. Haec. Doeck. Chic. Tcfc. Cloc. Clijnck. &c. Quaî tarnen cum diminuuntur, extra regulas fupra feriptas addito in fine cilcè, utBoecilce. Banccike. Bofiike. 6c haec raro. Item haec, Botziti. Oortzin. Scheyfjn. Booge. Bregge. Çraece.
Craêcliiïg. Day. Eermhoge compofitum a Booge. Faentz'ien diminu- tivum videtur afaan, quod non ita in ufueft. Fem. Gong. Hocling. quod etiam videri poteft diminutivum Hiede. Goud. Silvir. Terde. Jacht, quodßrabanti vocanr, uatten geftuys. Maêge. Muynce , a Muyntz, rarum. Mig. Necke. Pong, Pongike, raro. Prkce , fric- celce. Ray. Reg. Spounle. Sciep. Vidze. Ule , Ulce. Verum & hoc fub generalibus eft. Ultimara enim in ce mutât. Licet autem non pauca fint qujs non diminuuntur. pleraque ta-
rnen minutionem admittunt, de quibus aeeipe duas regulas gene- rales. I. Quod omnta diminutiva in ce. definunt.
II. Quod in formando nominativo plurali mutatur E. in TZ. ut,
Finne, Fince, Finziz. Ay, Jyce, Jyciz. Nuyt, Huytce, Nayt- cïz. Csterîs cafibus in utroque numero carent. Nifi forte in quibus-
dam genitivus fingularis ; qui tarnen cum eft , fimilis eft nomina- tivo plurali. Ν Ο Τ Α.
Omnibus nominibus prseponitur articulus. in. in flien. tnhout.
inbyld. intzyz. in cour, intofe. imboortz. in trille, in Force, incret. in miede. &c. Et idem eft quod Gallis ung mafe. une. fem. & ung nent. Bfabantis en. Articulus faemininus non eft, nec neutnus generis.Sed promifeue
omnibus prseponitur. Tarn, maie, quamfaem. & neutris. Tam neutris quam faem. & mafe. & hace in genere. Numeri autem funt hi.
len. tua. trie, jjoufver. uyff. ftx. fian. acht, njoegett. tzkn.
4ve. twlff. nettien. fiertien, fijfúen. fextien, fantiçn, achtte», njoe- Β ζ gentkn.
|
||||
12
genuen. tu'y'ntig. ienïntu'y'ntîg. tua in tuyntig. trie intuyntig. ßouuir
in tuyntig. fy f in tuyntig. fex ιή tuyntig. faanintmjntig. acht in tuyntig.
njoegen intuyntig. trytig. fjtertig. fyfiig. fextig. fantig. tachtig, njoegcntig. Houundirt. t^a houundirt. trie houundirt. fjcuuir bouun- dnt. fijf houundirt. fex houundirt. faan houundirt. aeht houundirt. njoe" gen houundirt. tufen. ι. ζ. ¡. 4. f. 6. 7· S· 9· ί0· iL ia. JJ· Γ4· ij- 16.
17· 'S. 19. 20. 2r. 22. 23. 24. xj. 2.6. 17. 28. ip. 30, 40. yo. 60. 70. 80. 90. loo. 200. 300. 400. jou. 600« 700. 800. 900. 1000. Numerus omnis indeclinabilis, fine genere & numero.
Numerus quera Cardinalem vocant.
xAjiifie in genere mafculino & faemininoi in neutro Aerfi. Oorde,
mafc. & faem, in neutro oord. Tredde, in mafc. & faem, in neu- tro Tred. Reliquus item. FierJe , mafc. & faem. in nentïoßerd. Fyffie mafc. & faem. in neutroFjjffi. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sive
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sive. Sive,
Santienfte Santienft,
Achtiende
Sire.
Achtienfte Njoegentiende
Sive.
Njoegenticnilc Tuijntigfte Ien in tuijntigfte Tua in tuijntigfte Trie in tuijntigfte Fjouuer in tuijntigfte Fijfin tuijntigfte Sex in tuijntigfte Saanin tuijntigfte Acht in tuijntigfte Njoegen in tuijntigfte Trijttigfte Fieitigfte Fijftigtte Sextixte Saantigfte Tachtigfte Njoegentigfte Houundirfte Tua houundirfte Trie houundirfte Et fic in ordine
Tufenfte. |
||||
FARGMENTUM.
LITERS F'RJSICIS.
Caput. I*
INcipiemus autem a lireris, eut cum duo potiífimum accidanr,
figura & poteßas, de Figura prius dicendum erit. Figuris & charaderibus, qualibus ufi fuerint majores noftri in obfeuro eil. lèd nondubitamusj quinGrxcis charaderibus, ut Afiaticiomncs populi ufi fint. Grajcorum enim charaderes ad exprimendam lin- guam fuam maxime crant idonei ; quod SuíFridus Petri, alyque Hiftorici teftantur. Quos paulatum deinde a di verfis populis pro- libiui mutatos fuiflè credibeleeft.Gotthi auterrbquorumaut coloni aut fuggeneres fuimus, charaderes Gra»cis ita fimiles, ut ab iis mutuatos efle manifeftum fit. Magis autem diverfos habuere Saxo- nes. Fris ones autem, cumealingua pene ufi fint, credibile e ft , fi non eosdem , fimiles tarnen aut Ghoticis aut Saxonibus ha- buifle. Ut inde conjeduram faceré poílis. Utriusque Alphabetum tibi exhibemus , quos fi conferre libeat, cum majorum noftro- rnmliterisj quos ex veterum fepulcrorum infcn'ptionibus con- fcdos & bic iubjedos, fi cum iis contuJen's verum eile cognofees, utrumque & hos ex Gotthicis &: illos & Grxcis charaderibus profluxiife. Hoc probant non modo infinita verba 8c Gr¡£cifmi quos Frifica lingua etiaminum ufurpat, fcd etiam veteris lingua; Ghoticíc Fragmenta , Gkecís charaderibus fcripta, quale tefta- mentum fe habuifle teftatur * Joannes Matalias Metellus. Et Joachimum Hopperum Orationem Dominicam prifcis Iiteris Gra?- cis fcriptam habuiife, & vidiiTe fe fcripfit Stephanus Vinandus Pighius. Poilremo Ruteni &-Prufci etiam hodie Grcecis literis ucuntLir , quales ipfum me yidific memini. Tandem Romani hafce Pro-
* Sufrid. Ρ: in Praefit, ad Scrip, Frif,
|
||||
Provincias debellaflent, didi'cerintprimum Frandj &abillisre-
liquos populos literis Latinis mi. Caput. II.
ι Oteftas Iitcrarum ín i'pfa pronuntiatione & fono confííKr.
Sunt autcm litera: duplices 3 vocales & confonantcs. Vocales ícx, A, E. I, O. U. W. De vocalibusigiturprimum dice- mus. Λ. principhim & caput Alphabethi: ejus fonus duplex eft> breyis & longus. *A. breve fimpliciter congruo oris hiatu folo ipiritu pronuntiamus, idque aut cum afpiratione, ut'ln' jesghr, FuiL·, SLicbtas aut fine Afpiratione, ut Banna, Delta, Fera, 8c innika pene in A defînentia. A. longum eít, quod fpiritu ex inti- mis faucibus duíto pronuntiamus : quafi duplex AA. quod & do- cliiílmus Vulcanius, 'in Notis fuis ad literas Gothicas a Ghotis, quorum Jingua cum noftra maxime participât, per duplex CC ícribi affirmât; a/¿et, gccrea, proalget, giarea. Üilde mihi non vana füfprclo in jecta êft, veteres Gotthos, A. longum non per da- p'ex A. hac forma aa fcripfiiïc-, quod transfcriptorlibriargentei, cujus meritionem facit Vulcanius , non in'tellexit. Majores autem Hoftri duplex AA (ut ex antiquis legibus Frificis tam impreffis quam manufcri-ptis, quarum contulimus exemplaria, inte'lipimus) aHquaftdo A. longum pronuntiabant, ut duplex AA. ut JVrald Had , f-Vaxie , Fanlie : aliquando ut AU. modice ad fönura , quo Saxones ^. & Hebreet Ko/é. pronuntiant, deflexo, ut in Haud, Saun, fVaud, Kau, quod magis intelligunt, qui Frifice norunt, quam nos fcribendo exprimere poíTumus. H.rc longi & brevis A. diïerentia , tantiapud nos xnomenti eil, ut fola ejus prónuntiátiq vocum difterentias conftituat, ut, Aaïïe per duplex AA. eft nomen proprium; per breve A. Significat orrines. IVaaïle per duplex AA. fignificat calfacere, per fimplex^. munimentum. GaaMepes; duplexe, fignificatfiere, per fimplex^. fel, &fimilia. ¡\¡ü¿ porro notandum eft, quod nomina propria & appellativa, item verba infinitiva, qûas nunc quidem pronuntiamus per E. ut Schelte, tíere, Rjuchte , Fjuchte , veteres femperpronuntiabant per A. urex antiquis-inftrumentis & libris rnanifeftum eft, ut Sibëftai Hera, Rjuch-
|
||||
IÖ
|
|||||
Rjufhta, Fjtichtd > &c. Veteres Latioi duplicem hujus literas pro-
nuntiationem habuerunt quoque fed charaderem non habuerunc quo exprimèrent, ut antiqus iniêriptiones nos docent, in quibiis invenimus frequenter Wwntf, Ahaala, quamquam dici poífet fa- brilevitiumfuiflè, quodnoshic non difcutirr.us, nificircumflexu aliquando fuperpofito. Tanto feliciores íumus nos Barban La- tinis. Tertium Caput.
SEquítur fecunda vocalis R. cujus triplex pronuntiatio apud
noftratés invenitur. Brevis eil quam ílmpiicitur ore modice deduelo abfque ham vel tradu pronuntiamus, qua Grscis, Gotthis, atque ipfis antiquis Saxonibus Grsco Γ. notatur, ut in Neue lern orten Yten &x. EtpronuntiaturquidemT. noanunquam íimpliciter ut E. ut in vocabulis quae modo pofuiraus, nonnunquam vocalibus ju nota A. & O. prscipue ibnum eorum non .... fledit & mitigar'. Siqaidem ponatur & znicA, fledit E.quafiabforbetX ad proprium íorium & qiufi eomifcetur. ut iíi verboEaft» Gea* Zead, qux in antiqua Saxonica Lingua & Anglica moderna fre- quenter occurrunt, ut'mWeaH, Ede, Eatbe. Verum in ea pro- nüntiatione iblebant veteres £. in fhblimari fpatio fuper A. pingere dextrorfum ut Hebran vocales fuas fub confonantibus notant. Si poftponliur deñeftit fonum ad vocale m I. nt in verbis, SUen, duaen, tiacn , bael, fuael. Similiter fi ponatur E. ante O. reddjt, fonum paulo leviorem, quam O. Ut in verbis Freond , Sneond , Treond, ut in Anglo-Saxonicis Geerue, Scheelden, Geleerden ,· qus omnia nunc ufus mitigavit. Si poft ponjturreddit fonum liters O. obtufiorem , ut Oen, Stoele, boeck, roede, Hoede, goede, tjaede. E. longum veteres Gotthi ïcribebant per H. & ptonuntiabant ut duplexEE. ut Anonynusaudor notarumad Argcnteum Codicem Ghotics Scripturs ejeganriffims docet. Q¡pd fi Grsci noftri, qui etiam nunc H. per I. pronunriant, ignorarent H. per duplex EE. non I. erferendum effe, ut certe in hac clara luceliterarnm ignorare non poífunt, ad Ghottos & Friibnes noftros ablegandi effent, ut non i?. fuuro, fed & diphthongos a nobis rede pro - nun-
|
|||||
ij
|
|||||
nuntiari difcerent. E. longum autem pronunriamus ', ut ín verbis,
Greten, Creva, Hera, Eme, Scbretie, Sec. Quseufumagis, quam fcriptu difcimus. Latini etiamfi E. quoque longum habeant, chara£terem tarnen non habent, quo exprimant, fed duplex EE, fcribere cogebantur, ut Lipfius. de reda pronuntiatione Cap. vn. docet, fed lineara longo E. fuperícribebant, ut quidem Teren- tianus Maurus docet. Caput IV.>
TErtio loco fuccedit í. Litera, qua; non unis caftris mancitat,
fed nunc ad Confonantes, nunc ad vocales transfugir. De vocali prius dicemus, quas duplex eil, brevisôc longa, Γ. brevis eil vocalis íjiiritus qua: dentibus propemodum preffis & extremalinguse parte compacta prontraciatur. Ejus forma omni- bus gentibus prope communis eft, & fimpliciterut I. pronuntia- tur, ut in verbis winfter, Firà,Wmne, Fine, Sine, Wird,bkd, &c. Duplex I. íive I. longum veteres Gotthi duplex II. parvurn ièribe» bant hac forma ΓΓ. ¿Ctanquam duplex N. pronuntiabantut Wïmm. , mita, Viilen, lira, Wiifa, Mitren8cc. I. confonans cumreiiquis vocalibus prapofita confonanti vocem fungitur & cum lis fonum reddit perfe&um /.ante A. âtiara, ialtaScc. I. ante E. ut ¿ei«, iaenjerde , ierre, iemme. /.ante I. ut iislyck , jieren. I. ante O. ut joure, joen, jorryt. I. ante U. ut tiurrie, tiufier, tiurne. Porro quod maxime notandum eft, peculiare quodammodo eft noftra- tibus ubi Belgaeduas vocales ípeciatim pronuntiant, ibil. confo- nans interferere, vel etiam vocali & confonanti interponere, r.am ubi België pronuntiant, PVaken, garen, faren, ßepen, nos pronuntiamus, Weckien, geniën, fernen, Jlyftien &cc. ¡ Caput. V.
QUarta inordine litera eft O. qus majoribui noftris ante ali-
quot fécula fuit familiariífima, nam pro Α. plerumque O. pronuntiabant, ut pro landt, lonàt; Schot pro fchat, ut poftea dicemus. Illud duplex quoque eft O, magnum & parvum, C an
|
|||||
ι8
an vero unaeademque forma apad veteres fcriptum fucrit, equr-
dem ignoro. O. iîmpîexeft, quod ore modicededudo, pronun- cian« , ut londt, loga, molía , ponda, coma. O lcugum eft quod fpirituex imo gutture dedudo cum tradu quodampronunciatur, utin moor da, oor da , rooBjen, booüjen, fvoopen, &c. Si vero voca- libus jungarur£, & V. íonum corum fledit, ut· modo in Diph- thongis laüus dicemus. Addit in margine nofler Author.
HIstertiumO. addi poteft exiiius & ínter O. magnum & O.
parvum quaíí medium fit, ut in verbo Hoiine, quod non pronuntiandum eft, ut Hotrne, ncc cum E. ut Hoene ? & alia. Caput VI.
POftrema eft & vocaliumquafi agmen claudit vocalis U. quam
veteres Gotthi & Saxones per I. ut GrascifJi quidam , fed per U. ut egregie notavit author Anonymus in notis ad librum ar- genteum. U. autem breve pronuntiamus ore conftrudo labriíque prominulis utin verbis Sumer, Luna, Stupa &fimilibus, ubi vero Ό. longum pronuntiandum eft, duplex W. ponuntut in verbo Hum, Cruus, Luus, uure, &c. quo loco Gtffici OÜ. ufurpant, iu in verbis Ouguños , Rnops, Jounios. Latini fimplex U. cum cir- cumflexo ponunt, & 'L'Iongam pronuntiant, utFraäus, partas. Item in sntiquis infcriptionibus, Muufcia, Jutißeia. Germani vero V. maguum pronuntiaturi V. límplex fcribant & circum- flexum addere folent, ut, in Brüder, Müder , Schulen, &c. Apo- ftertoribus vero duplex V. inventum fuit, quod Ghotti quidera non habent, {ed pofterior œtas tanquam Gotthics linguse maxime neceflària invenit , & in veteri Saxonico Alphabeto videre licet, nam in lingua noftra Frifica caiterifque ab duplici VV. verba quae- dam rede pronuntiare non poffuinus , quod illi facile inteiligunt-, quiFrificenoruntj min verbis Jouait , Hoiiuen, Brmuen, Üuua, Sebrhwn, &c. inquibus pofterius V. parum ab eft quin conib- nan-
|
||||
nantis vicem fungatür. Quídam etiam vocabula ab U. incipientia,
itacumaffe&u & difterentiaquadam inter F.parvum & F.magnutn funt pronuntianda, ut fenfum exprimât, nam in verbis fVrad, IVroegen, "toaexen, yvrield, cum F magno funt pronuntianda. Con- tra, fVted , tVytten, Wedfeien, Waexä, Winßer, mV. parvum. Denique differentie caufa inter F parvum & V. magnum, quod vocabula ab F. parvo ineipientia , ut in aliis unguis, utF. pro- nuntientur , folaque illa diíHnétío vociim fignifkationis difeernit, mm Vet, Vat, Veren, Peint, Vijf, Villen, VóOett, per V. parvutn fcríptumfignificant^ííe/Jí, vas, navigare, puentm, quinqué, pel- lem, detrabere, implere. Per duplex FF. feripta figniíicant, Lex, Quid, Cuflodire,......Mutier, Veile, Luna & fimilia. Caput. VII.
Ν Une ut deDiphthongis dicamus reftare videtur , in qui-
bus nec Latinis nec Graecis ipfis cedirñus cum non diphton- gos modo & triphrongos habeamus. Sunt autem Diphton. gi, qu'eisveteíes Frifii, Saxones δε Ängli ufi funt (ex JE. EA. OE. & EO. EL AV. & Jü. & OV. De quibus íingulis nunc dicendum erit. EHphtongus AE. non tam frequens eft nobis Frifiis quam aliis gentibua ; habemus tarnen & pronüíitiamus non ut Latini fed fim- püciierut t-áí.ntín-verbísS/ en ,duaen,eefts, &c. EA. Diphton- gus£^f. nobis & Angío-Saxonibus familiarílEma eft , nec verba noflra quae pronuntiamus ut veteres Latini fuume^E. cotnmodiüs efferimus, ejuatn per EA.iiüü verbis Gern, Ckan,Stean, Eeava, Team, E He, Ε-le. Ec funt quxdam vocabula nobis in ufu ur Eale nomen proprium & alia fimilia, qua; nemo recle pronunciable niíí cum cura diphtongum illum cxprímere didicerit. Nec facile repelías vocem in lingua Zelandíca , Brabantica , Germanica, Saxooica, qnaeitapronuntietur , niíi Germanorum Geen, i e.ire. Batavorum oütrice¿, ftrigx circumforanex etiam aliquando expri- munt. Diphtongo OE. frequenter queque utimur, qua;&Ger- manis & omnibus Saxonibus familiariffima eft, nobis autem in verbis Oen, Tjoen,jocn, &c. quae paífimoceurrunt. Diphton- gum EO, Angli & Saxones nobiícum commauriem habent peculia- C ζ ren»
|
||||
20
rem pçne ab omnibus gentibus, nee facile invenía» verbum in Ger-
manica Belgicaque lingua , quod per £0. efferatur. Etquanquam difficillima fit, pronuntiatur tarnen , & infantes noftri balbucien- tes, eam pronunciare poiîunt, ut in verbis Theode, Fcod, Gehord, Freiré, & alibi. Diphtongiis EL nobis ut & caeceris Belgis pro- nuntiatur, ut in verbis Reifen, Leifen, Deifen, Ei, Mei, nei, &c. Diphtongum Λν. Frifica Lingua maxime amat & frequenter ea utimur ut in verbis Laugten, Lama, Onderhauua, Suauva, qua; duplex apud nos eft, perfeéta cujus exempla modo dedimus, & inperfeótafiveexilisinquapoftremumK ΊηΛ. pene mutatur. Et utt/4. longumeffertur, ut in verbis Haud, Saun. Diphtongus ΛΙ. apud'nos frequente quoqrie in ufu eft, ut & apud aliosBelgas, quam pronuntiamus rede & leviter, pro ut fcribitur, ut in verbis Ciñen, Graten,Daien , &c. Saxones &Ooft-FrifiiacGroningen- fes eam plane corruperunt, & Hebraico Coph pronuntiant, per O. nimirum obtufum ut in verbis Maien, Draien, &c. ufu venit & norunt, quibus illa lingua nota. Poftrema inter Diphcongos ponitur OV. qua caeteri quoque Belgs & Germani utuntur, ut in verbis Houuen, Trouaen, Schouuen, Vrouuen, & aliis infinitis, fed non tam clare Sc perfefte pronuntiant ut noftri quod planum fiet illis,qui a noftris pronuncian audiunt, Jouuer, Fiouuer, &c. Triphtongis etiam in pronuntiatione lingua: noftrœ utimur, cum E. O. 8iV. una filiaba fimul pronunciamus , quodquidemexteris hominibus valde difficile , imo impoifibile videtur ; noftrates ta- rnen facillime &c cum gravitare quadam pronuntiant ut in verbis Freoundt, Schreotwd, Treoundt,Greoun,Greould, ¿cfimiles. Diph- tonfum EV. Frifica lingua vix aguofcit, exceptis paucis, ut in verbis, Greuue, Seuue, Eaue ,quœ propria nomina funt, in Appel- lacivis raro invenitur. Et hxc quidem de vocalibus & diphtongis difta fint ; nunc de reliquis confonantibus dicendum erit. Caput VUL
DE conibnancibuspaucanobis dicendafunr,cumeodempene
modo, quo & caneri Germani pronunciemus, nam quod B. attinet leniter pronuntiamus, & fatis clare. Λ. litera. f», diftinguimiis. inter C. & K. parum differentie ftatuitrms. utimur tarnen
|
||||
2r
tarnen lis magis pro libituciiiufquequam lege autratione. D. &Τ·
ínter fe quoque différant, quarevis T. frequentius, majores noftri uil fint, nbi nos D. fervamus. de quopoftea dicemus. F. & PH. an veteresufi fintignoramus, quamquam in Gotthica & Francica Imgua ejus veftigia fuperfint ut in verbis tApheldra, Pbenning, Pbafb & omnibus pene verbis in quibus Germani nunc PF. utantur. ut Pfenning. Ρ faß, Pf aren, & alibis H. fine afpiratione majori- bus noftris tam frequens fuit, ut vix verbum pronuntiarent, quin afpirationem adderent, maxime poil D. T. & R. m in verbis Thot, Thiad, Theo, Thi, &c ut poftea dicemus. Imopropria nomina ab I. incipientia afpirabant, nam ubi nosjelte, jelmet-, Jarich, Jane, majores noftri Hjaito, Hjalmer, Hjarich, Hjarre, pronuntiabant, adeo quidem> ut veteres Saxones TH. peculiari charaótere fcripferint, ut ex eorum Alphabeto contra, &c. Reliq.ua DesiderAntuïC
|
|||||||||
In verbis Sljoeucht & R JOECHT monofillabis occur-
iunt quatuor vocales. In SmiAEount, ideft Smient, occurruntquinqué.
|
|||||||||
Cj
|
|||||||||
SPE-
|
|||||||||
Î2
|
|||||
SPECIMEN
Antiqua Lingua Frißmica. Ex Ms.
noflro in folio. Thet fend tha Bota in thae dele tho
I< y o w e r D. ERDA-FENGH and dus-ílech. dus-fîeetb. Dus-
We. anddus-fwcnghalleriikestwenefdlling. fjor Engels, and fior clena. and rhera aller ekis wth-ward muheneethetounfwerra. Dus-ßecbtherh xxi nachta weden anda felle fior panninga and vu enza,nyoghenda hal engels bihala een half clena. jefca n fum unfwerra. en bete. and on- brinfcze. Dus-ßch thcr is xlti nachta weden and wanfcl'e fois thio bote vin panninga. and xiv enza. zoewenteüe Engels, en clena mijn. tha iadafjor ethan. en bete and onbriicze. Dus-flecb theris lxiii nachtan weder, and wan-felle, fee is thio bote xii panninga. and xxr enza. xxvi half Engels, oerhal clena mijn. tha lada vi ethan. en bete. and onbrinicze. Blodrefna wthward vin panninga. and tvya enza. ix half Engels, en hala clena m.|n. tha Iadatwene ethan. thri bete. Dolg wtward fior pannin- ga mijn than fijf enza χνιι Engels, ene clena mijn. tha lada fior ethan. Inmhts doJghis vi.fum unfwerra. thri beta. W*»** fior panninga mijn than fijf enza. XVIr Engels en clena 4ijn. Herjcreâts allo xah. And Fhus-Verp, alfo fula, thera allerliick fcel ma twera fum unfwara. Thet φ en riücht Flu^erp/theth hi wethandwafichfc. thrii bete and onbrinfeze. fVydckn om din hals. and kefe-breke andgberßel-breke. ander nofe alierlick fior pan- ningamm than fijf enza. xvrii Engels, ene clena mijn thri be-e. Bcrd-feng vr 11 panninga mijn than fijf enza. xvi Engels and fior cTene mijn thn bete. Fax-fengh bi tha büke, fior panninga. and x.xenza. fexfcuhnga. fior Engels, and fior clena mijn. onhete, and onbrinicze. Be¡m oenftall xu panninga and M ι enza. fior En-
|
|||||
23
|
|||||
S Ρ Ε C I Μ Ε Ν
Ânîiqua Ltr.gua Frifonïcœ. Ex Ms.
noßro in quarto. Dit fint dae Leower.de ra Bota
mei hiara omlanden. HERD A-F ING, and duft-fcleec, and duft-fteeth, and
duft-ftowe, and duft-fweng aller-likis twene icillinge, fior Engels, and fior clena and thera aller ekis utwaert ene ede untfuora. En bete and onbrenze. Dufl-flec der is een and xx nachta weden, anda felle fior pen- nig en iawen-teen enfa. niogenda half Engels byhala en hala clena, jefia twira-fem ont-fuora en bete and onbrenze. Dufi-flec der ís twa-and-fiortich nachta weden and wan-felle, fo is dio bote achte pennigh, fiortena enfa, fawenteen Engels ene clenamenda lada fior eden en bete and onbrenze. Duft-flec der is thria and fextich nachta weden and wan felle, fo ís dio bote χι ι pennich, ende en- andxx enza,fexandtuntichghifta half Engels, cerhael clena mijn, da lada lex edan en bote and onbrenze. Bloet-refne utwart, fex pen- nig , and twa enza, niogenda half Engels, en hala clena mijn, da lada twee edan tri bete. Dolch utward, fior pennigh mijn dan fijffenza. íawenteen Engels en clena mijn. dan fior edan. tribete. Inrïàîi chichis fexaíum ontfwera thribete. Ffax-feng. fior pennig mijn dan fijf enza, fawenteen Engels; en clena mijn. Heer-fcredis alfo fula. And FliosAX-erpis thera allerlik, fchelma twira fum ont- fwerra. Dat is en riuchtFliosfverp. dat hy weet and wafigh fo. ui- bete and onbrinfe. fVide hen umbe den bals and kes-breke. an:< ger- ftil-breke. andnofe. allerlikis fior pennig mijn dan fijf enza. fa- wenteen Engels ene clena mijn. tri bete. Birdfeng achte pennig mijn dan fijfenza. fexteenEngels, a.ödfior clena mijn. tribete. Fax- fengby da büke, fior pennig ende niogenteen enza. fex fciii/nge. fior Engels, and fior clena mijn. en bete. aad onbrenze. Bcnk onfi,¡¡ xiipen-
|
|||||
2ö Ex Ms. in Folio.
Engels, andivclene. hi ach bote, and nene eth en bete and on-
brinfcze. So hwam foma fmith mithyrfene. on zijn hand. jefta mith holte flayth. Ofhinetherefter ihithe fchel. Soeschhithes fnithes een pund, zoe fcel hy op fwerra aen ethe, thet hy thine fnithe den habbe. umbe nene fia fulleygs. mer umbefine funde en bete and onbrinfcze. Thet in re anda hande fior panninga mijn than xxix enza. xxxiv engels, twam clena mijn. en bete, and onbrenfcze. jef thi manfpred thet hi tha fiardela erra fie an fine hande foe feil hi habbe en pund an en bete. Sprecht hi thet hi tha thremdeleerrafe. fo ach hi twa pund. en bete. Thiffethuiapun- dem winth hi mith thrim & hum. en bete, andpnbrinfcze. Thio forme Wirfen kerf ÷ fcilünga fexta half engels, and thredda half clena. Thio vreflavi fcilünga. fior Engeis. and fior clena. thera allerlickaneth to uriswarrane. en bete. HwafothioWr/»e truch flain werthanthet been. andina hithnath fcouwia ne mei. thet hith güda moghe. foe isthio "ttrcfiatn pund. thioo/lw ixenza.xi half engels, and oer hal clena. Thio thredda en half pund. jefta thetdolghethalingother wirfne and thio werfne nat h to korven is. fo ach hi nath mará bote, than hith fe jelkis oen dae feile thri bete, and onbrinfcze. Aegh bre kerf aadthi ben breke binitha tha breyne an fine haude. and in re in tha nofe. and in thin Snaul. and thi ben breke in thi tzjacke. and di tufch-breke thes unbernabenis, and thio wer breke. alfofeer fothiowere. alle fan tha cothem is. fo ach hi enis "toer breckis bote, and en in redis in fen mund, and enis wlite wimmelfa. fo is thera allerekis bote vu é pennïnga mijn tham x enza. ÷÷÷é 11 engels, twam clena mijn. theth doleb fcelmabeta ney fijner meta, jef hit ane doem buten ftandane hath ander were. foe ach hit thes werbrekis nauth bote. Dohb, jefta Uodrefna ander tuiigba aicha jelkis and tha felle thri bete. jef thio Spreke bynimmen werth. ibe is thio bote ÷ pund. fo ne mey hiñe mer onfwarra than tha thredelan. En bete. and onbrinfcze. jeff en man thio Syone and tha aghe tha fiardela erra is. foe ach hy xxx enzena tobóte, tredda half pund. en bete. and onbrinfcze. jef thio Syone tha haldele erra is. Zoe ach hy vijf pund. enbete. and onbrinfcze. Sprecht hy thei hitha thre dclan arierren hab. foe is thiobotevin half pund enbete. dan onbrinfcze. jcfhimthio Syone
|
||||
Ex Msr in gmrto, if
fciipennïch. andrhria enza. fiorengels, and fiorclena. hi ach
bote, and neneetb. en bete, andonbrenze. fo hwanefomafiot mit Tfirne. ant fijn hant. ifra mit holte fclait. of hine der efter fnida fc-hil. fo ach hi des fnidis en pund. fo fchil by fwerra an ene ede, dat hy des fnide deen irabbe om nene fia íulüngha , mer om fine funda, en bete, and oríbf enze. Dy itiride in da hande fior pen- nig mijn dan mogen andxxenz,i. fior anxxxenge's. twam clena men. én bete. and oubrenze. jefder man di fpreck, dat hy da fiarude te erra je an fine hande, foe feil hy habba en pund. en bete. ipreel hi dat, hy da thrimdele erra fe. foach hy twa pund. en bete. fpreckc by dat, fe hem da haldele erra ie. foach hy tria pund. Difle ma pund wint hymiththremedüm. en bete. andon- brenze. Dio forme werfen -kerf tiane fcilling. en hael pund. Dio oder achte fcUling, fexta hal f engels, and tredda hael cieña, Dio rn/refex fcilling. fior engels, and fior clena. thera allerlick. en ethonfwerra. enbete. Hweerfo dioverfine truch fiain is an that been , and ma hit naut fcawla mey, dat hit glida moghe. fo is dioverfle en pund. Diooierniogen enza. allifta hael engels.· and" oer hael cieña. Dio tbredde en half pund. jeef dat dolch geth ollengha der werfen, and dio w< rfene naut to koren is.^ foach hy naut mará bote dan his elkis in da felle tbr« bete and onbrenze. Jcbbreinkerf. and di been breke bynyda breine an (¡ne haude. and inrideindermje. and inder/w/. and dy ben breke in άφΛο. anddy tbusk breke des onberna benis. and dy weer breke.· alfo fire fo dio were tille fan da ihathem is. foach hyenis tmrbrekü bote, and enis in ridh an fine mund. and enis wlite wameià. fo is thera aller - ekis bote achte penn'g mijn dan tian enza. fior and xxx engels.^ tw; m clena mijn. Oeth dolcb fchelma beta mey fijner meta, Jeff; hl· h annc dom buta ftoddane h th ander were. fo ach hith des wecr- brekis bete naut. Debb jefta bheinfem ander tunghe alcha ïelkis anda felle thri bete. Jeff dio ßreke by nimmen wertfo is dio bote tian pund. ίο ne. mey mer onfwarradanda thre delan. en bete... andonbrenze. jefta monned¡o>Beanda^fcrfdafiardadeleerrais. foe ach hy xxx enfena tobóte, th-edda hael pund. enbete. and onbrenze. jeffhim diofionedahaUeleerrais, foeaçh hy vijfi-pund. en bete and onbrenze. fpreck hy dar hydaethre delen uden« Eb habbÇi.'
|
||||
2 S Ex Ms. in Folio*
Syoflealwthis; foeis thio bote ÷ halfpund. jef him thi («¿.M^
al wht tha haude is. foe fend ÷ pund. Sulch boeck hait thet xv pund. mer bitha fuhe. zoe zend xxii punda. en bete. and on- brinfcze. Thet ferra agbe mithxivpundumtobetane. Thet^tf- mftre aghe mith xm pundum. By daftjda fen ayderem fior grete merckfunder walo. jef him thio nofe'oï is. foe fend vi pund. By tha zyde xxx 11 punda. thri bete. Al ther ther tha manne thet are afis í 111 panninga. andxivenza. lï engels, thre clena mijn. thri bete. AI ther thi man thruch thet arefiatb wenhv 11 é pannin- ga mijn than xenza. xxxivengels. twamclenamijn. thri bete. Truch thine aerleppa fior fcilling i ÷ half engels, ene hala clena mijn. thri bete. Thruch thet are ßï fir foe thi gerftelis. fex fcil- ling XIII engels, fijff cieña mijn. en bete. and onbrenfcze. jef thi man thet fpred thet him thio bere Ce fan da ara. foeis thio bote mi andxiv enza. xvii engels, eneclenemijn. en bete. and onbrenfcze. Thet htith tvey buppa an tha haude xvm enza; xxi engels, and thre clena mijn. en bete. Theth blitb ttey up ihahaxlze vin panninga. andxivenza. xvi i engels, ene cie- ña mijn. Sulch boeeb halt vm pund. and vu riuchte en bete. Blod-refne thruch thine bals, jef truch tha zyde. thiingung vi 11 panninga. andiwaenzc. thi wtgungalfofula, thetweretoga- derevi half engels, and thredda half clena. en bete. Dolg ander felver ftoeth ayder fior panninga mijn than fijf enza. thet isth'o gaderexi engels, and fijf clena. en bete, jefta thi bals-fijne ala twa. is xvi lienzo, oer hal pund. en bete. Lhh~y»ty en benbreke onder axle. and hürtmey itra ermboge. and benbreke buta ermhogum thêta alierlî jck is acht panninga mijn than xenza. ÷ é engeis. and fijff clena. Ander arm-fcbeyd thi beenbreke acht panninga. and ÷ é í enza. fawenterie engeis en clene mijn. en bete. Thi blitb-^ey anda handwerft, fior panninga. and vi é enza. é ÷ half engeis, en hala clena mijn. Thi benbreke. and thi blítwy. alfo fula ander h.ndbiede. and thet blittcey and tha knockes. and thet hand bre- ke fior panninga mijn than fif enza. fexta half engels, andthred-' da half clena. Thi benbreke mdhliftoey. alfo fu'a. een bete. Thet hüney ÷ 11 panninga. and thria enza. fior engeis. and fior clena. Hhney an tha ureß a leibe, an da f tigeren ã in panninga. and twa
|
||||
Ex kt Ms, gMrtti tf
habba. foeis dio bote achtenda haelpund. enbete\, and onbren-
ze. jeff hcm aioßone allewt is. foéis dio bote tianda half pund. Jeff hem dy ach-apfel al ut da baud is. foefint tianpund. Salck beeck haltxvpund. mctby dafijde finttwaandxxxpunda. en bete, andanbrenze. Dethferre agbe mit fiortene pundum. to betane. Dat ¡Vinfier e mit χ 111 pundum. By âa fíjela fan ayderem fijf greta mere fonder walt. Jeff hem dio«o/êoffis. ib fent fex pund. By dacfijâe twa χχχ 11 pundum. thribete. Al der da moenedet aet offilayn is achte pennig. and fierteen enza. en and fijftich engels, thrim clens myn. thi bete. Al der dy mon thruch dat aerfetten "toert. achte pennig myn dan tian enza. χχχι ν engels, twam clena myn. thri bete. Thruch dyne aer-lippa fior fciiling niogenda half engels^ en ha-
la clena myn. thribete. Thruch dat ¿re íbñjr fodygerftet is. vi iallinge. xtn engels, fijf clena myn. en bete. and onbrenze. jeffdy man dat fpred > dat hem dio here offe fe anda ara. fo is dio bote achte pennig. and fiortena enza. fawentene engels, en clena myn s en bete. and onbrenze. Dy hlithyvey buppa in da haude. achtena enza. en and xx engels, and thria clena myn. en bete. and onbrenze. ThiHlitsHpet wppa da halsknape achte pennig. and fiorteen enza. fawenteen engels, ena clena myn. Sulckfoifdhath achte pundum. and onriuchre. hhttrejene truch thine hals. jeff truch dafyda thi ingung achte pannig. and twa enza. Diwrgung alzo fula, det were tho gadere fexum half engels, and thredda hael clena. en bete. Dolé ander felver ftoet. ay der ende fior pennich mijn dan fijf enza. togadcrallcwa engels, and fijf. en bete. jeffthit lf<t/ï-Jy«e an twa is. achteneenza. oer hael pund. en bete. Hliftoey, and benbreke ander axk. und Hlit^ey'ata. ermboge and beenbreke bata ermboge. thera allerli jek is. achte pennig. myn dan tian enza. allerwa engels, and fijf clena. Ander erm-fieddy benbreke. achtepennig« and fiorteen enza. and fawenteen engels, ena clena myn. en bete. Thi Hl'itb pander hand werft, fior pennig. and vu enza. ixhalf engels, en hala clena myn. Dy benbreke and hlimty. alfo fula an der hand Wede. anthiMmyandaknockurn. and dy hand brekefior pennig. myn dan ν enza, fexta half engels, and tredda hael clena. Dy beeïihxée and ihbftey alfo fula, en bete. Dy titb ii\â»iddtlknoc~ |
||||
¿S Epí Ms. in Folia.
twaenza. tre engels, thrim clena rayn. Suick boech halt vi il
pund. and twaenza. Benbreke. and Mlithfvey. alfofula. Thetb Mithyvey ander tha neyle alfo fula, en bete. Neil kerf fior panninga. andviienza. ix engels, en hala clena mijn. jef en manna theE méfia Uth bi thawey/eofis , foe fend thet twa pund. by thopliga xxxi punda and fan tho otbera fitigherum alio fula, jef thi manne thathummaáloffe is. fofend\i pund. jefthi/co«^»^er aloffeitta knocle. foe fend iv pund. jeffhi him al offe h. iexta half pund. Suick boech hait ν pund. jef thi langeßafingbera 'ùh knodes oí'k is. fior pund. jef thi gold fingber al offe is. fijfté half pund. jef tha. litthafinger il[aiithe offeis. twa pund. alfbethiooíkí'f. jef hi alle offe is. vin pund. Suick Boech hait fiouwer pund. jef thio hatfi al offe is xiv pund. jef thi erm itta ertribega, offe is, xvi pund. jefta thierm itter axla al offeisxym pund. jef thi manne tha thumma lamis. foeisthio botethria pund. en bete, andonbrinfze. jef thi thet ipre&. thet hi htm tha haldelerra le. foe isthio bote xvin enza. xxi feiliinga. en bete. Hlithirey itta truich feunke. and itta kne-foUa vin panninga. myn than χ enza. xi engels, and fijf clena. Ther on thi beenbreke alfo fula, en bete. Hlhbwy itta endete fior panninga. and vi i enza. Τ hi beenbreke aldcer alfo. ayder ix half engels, en hala clene. an myn. and or.brinfcze. Thet Forma lith^ey itta tanum allerlick. fior panninga. myn than fijfenza. vi half engels, andthredda half eiena. Benbrjke, and HlithTuey alio fula, en bete. Thet tieft an tha t&mm thet Hlitbfeey xii panninga. and thria enza. fior engeis. and fior clene. Thi benbreke. and thiElithtvey alfofula. ThezurefieUlnb^ey snihata* «um viii panninga. and twaenza. Ther on ih:Den-breke alfo. ayder thre engeis. tbrem clena myn. cn bete, and ohbrinfeze. $oe twa thet queth. thet him {\\nfcunck tha báldele erra fe. fo feel hi fwora en eth. foe ach hi ethes. en pund. en bete, andon- brinfeze. foe Hwa foe queth. thet him ύ\η fiumk-thh. fiardele err* fe. foe feel hi míth ene ethe fwora an eth. foe ach hi the eihes. cn pund. en bete, en onbrinfeze. foe Hwa foe queth thet hena üjnfcumk ctL· Um is, foe feel hi fwora an crh. loc ach hi thes ethesi en pund. foe winth hi mith threm erhurn rhria punda. $/het £arda en msj hy- nath wyruia. umbe theth; Li natu ofte ís. |
||||
Ex Ms. in íguarto. ... îp
hmandbeenbreh. sndlith^ey. xu. penning, and thria enza. fior
engels, and fior clena. Lithtvey anda uterfla leihe, anda fingherem achta penning, and twaenza.thre engels, thrimclena mijn. Salck heek half achta pund. and twa enza. Benbreke and L/fH-e/alfo fule. ¿)y Lifuey onder da «ey/e alfo fuie, en bete. Neyl-kerjf fior penning, and fawen enza. niogenda half engels, en hala clena míjn. jeff da monne det TMerße lith by da neyle off is. fo fent thet twa pund. by da pliga twa and xxx punda. and fan da oer fingeren atto fula, jeffda monne dy thumma off is by da knocle. fo iend fior pund. jef thi thummaaiïeoiis. fexpund. jef dyftoetfingerof ishia knocle. foefend fior pund. jef hy hem alle of'is. iexta hallif pund. Sukk bocck hat fijfpund. jefdy GoW finger alle of is. fyfta half pund. jeffdy liteka ƒ»Pêrittalede of is. twa punda. Siûckfocck hath fior pund. jef dio hand of is. fiortene pund. jef thi erm htaermboga of is. fextene pund. iefthiermitteraxleofis. achtenepund. jef thamonnethi thummd loemls. foeis dio bote thria pund. en bete. and onbrenfe. jefhy datfpre¿t. thet hy hem tha haldcle erra fe. fois dio botéachteen onza, enandxxfcillinge. en bc:e. ülimey'wXAïxzchfcunken- and tian enza. allewa engel«, and fyf clena. Deer on dy Beenbreke alfo fula, enbere. Dy Hléftosy itta anclote fior pennig. and fa- wen enza. Dy lee,:breke Mer. alfo. ayder niogenda half engels, en hala clena myn. and onfcrenze. Dy forma Hlith*toey itta tanum alleriick fiouwer penning myn dan fyf enza. fexta half engels, and thredda half clena. Benbreke. an dï~HUthr&ey. alzo fule, ebete. Der nefl an da tanum di Hlithwy tolif pennig. and thria enza. fior engeis. and fior clena. Dy Benbreke anda Lkh^ey alfo fule. Dy "¡»trifle Hlitbtcey anda tanum. achte pennig. and twa enza. Deren dy Benbreke alfo. ayder tre engeis. treclenamyn. enbere. andon- brenzc. fo hwa fo queth. dat hem fynfeenck. da fiafinick erra fe. foe feil hi mit ene ethe fwerra. fo ach hy thes edes. en pund. en be- te, and onbrenze. fo hwa fo queth. dathyfe da halieleerrafe. (o fa! hy fwerra ene eth. fo ach hy desedis. en bete. and onbrenze. fo hwa foqueth. dathimfyn/te¿¿/ Um fe. fo fchil hithene eth fwora. fo ach hy desedis. en pund. fo wint hy mith threm edurn thria pund. Det fiarda mey hy nauth winne. umbe thet hy hem nam off is. Alzo is 't in da (rme. alfo ind anneke. Det by wint D 3 mi£
|
||||
JËx Ms. in Folio.
|
|||||||
3·
|
|||||||
* ín tha fcunke. Thet hi mith thrim ethim wínth thría pund. e»
bete. Hwam ib werth fijn foeth of flain in eenre fry kale twiska tha foeth werft, and tha tane. jefta fijn hand. thio bote is fijf merck by Χι i fcillinga. Thet aghe alio fula jef hy aller fyoneonmir. Aldus is thiffilkeritt tha Lande, fan aghtm. fanhafí* dum. and fan fothem. and fan gersfattich Lethum'fcelma betbab i Landis fVilkere. alfa ith hit efür befinon is. Ghersfallich Lié bethima mith xxxii pUH-dum. mer alther en manne thet are afßayn is. viiipan- ninga and xiv enza. xvn engeis. en clena mijn. Lantlith'. and brein "inunda, ayder mith χχνι ι pundem tho betane. Thi Beeti- breke. Truch gungende delg. truchhand-bkth. truch tinne erm. and truch tinne foeth. and truch tinne fcunck. ίο ís allerlikis bote en pund. bihala Beubrtke truch fingber. truch tana, en hala pund. thribetc. by thes Landis t»ilker, zo isallerlikesbote, úaingttng xri 11 enzá. and thi Wgung alio fula, and rhinne hals alio aller- likes thria pund. thri bete. Thes Dus ßekis bote uppa finnefrya hals. fijf finghera breyd. twifeke wede and feed. vi 11 panninga. fior enza. en and fijftich engels, thrim clena mijn. en bete. and onbrinfeze. 'S'icemßekis bote fior panninga. andfijfenza. thet ís Landis fvilker xvin enza. and onbrinfeze. ? ι half pund. foe fcellet fwerra twene jefthree man. thet hjaet oen iegbe. thethi fwomma leghe. jefta fiorfum oniwora xxi engels. Therm drnßech alio, fulck boech halt ayder xix enza. jef en manne maniligera dolch. jefta Blod refna deea werth. thanen mey hyfebifpanna. foe fcelma fe alle beta, jef byfwera wille, thetfe hem alle den werde ith ene ftethe. jefta. ith ene fleke onbrinfeze. jef en man en dolch fwerawolla. fonemothhy nathonfwerra. hit ne habba aller wey- kis ena meta, ib mothma hithumbe meta bi tha egge. andlcwa. thenfiardel. foe achma tha thredelan tho betane thn bete. jef hi iberd fwerra wolle enelamethe. foe fcelma that bete en bete. Hath is en v'iuch ingmg, and fetgmg ? Thet is en.riu.cht ingung and sm- gung. Soe wer loe rtoifika rfvene. endam. en mete is en bete. Bemt tttgung. jef hit fwerra wolle. íoe moet hy anda dolghawittathi'lti ßmndkff. andbeubfehm* und tlv:mbenenatvigung: fwerra. ferra nenwyhy. jefrhi man nene and othernefprekatham therathira htr,mê"totgwg> andíhrharelkhcL·. and ürekajhmekerf. en bete and
%. VtétwraUquiddtsjfe*
|
|||||||
«r
Ex Ms. in Quarto, 31
mit trim edum triapundaen bete. Hwam fo wert fynfoei ofßayn
in enre fri kafe. twiskada foet werft and da tana, jef fijn hand. dio bote vyfF merck by tolifï" icillinge. Dat etghe alfo fuie, jefhy alier lion onmift. Aldus iß dy fVilkoer in da lande, fan agenen. fan ban- dem. en f an foe tem. andfangerßfalligha leclum beta by Lañáis Wílkoer. Alfo is byr efter byfcrioun. GerßfaHicb Iah bethma mit twa and XXX pundum mer al der da rnonne det are ofßayn is. achte pennig. fiorteea enza. fawenteen engeis. en cieña mijn. Lam lith. and Breyn feonda. ayder mith fawen and xx pundum ti betanc. üy Ben breke trucb gungande dolch. truch bond bled, ib truch diñe erm. fo truch dine/oei. fo truch dine skunck. fo is aller ekis bote en pund. by hala Benbreke truch fi nger and truch tana, en half pund. bydcs Landis "fvtlkoer. fo is aller ekis bote, dy ingung achteene enza. and dy yvtgung alfo fule. andyneMífijffingerabret twiska wede and fccd achte pennig. and fior enza. en and fijftich engeis. thrira clena mijn. en bete, and onbrenze. SVtmßekis bote fior pennig. and fijfenza. dat iz Lanàis tnïkoer. achteneenza. and onbrenze. vi half pund. ende fcillat fwerra tweer trouwe maen. dat hjat onÏagÏie. dat hy fwijmaleghe. jefca fiouwera fum ont fwerra. en and tunrig engeis, Thema duft flec alfo. fulck hat ayder niogen- tena enza. ieftena monne mon negera dulch. jefta bloetrefene deen wert dan en mey hy fe byfpanne. foefcelmafe alle bota, jefhy fwera wille, dat fe hem alle den werde henefiete. jeitait eneßcke onbrenze. jef ene mon en dulch den wert, maitgerßvaüich fwera wille, forte moth hirh. naut on fwera. hit ne habbe aller weykis enameta. fo mot hma hit umbe meta, bydaíggc. andlewa. den fiarndel. fo achma datridelen to betane thri bete, jef hitfoert fwerO wille ene lammeie, fo fcilma da beta en bete. Ho;h is en riucbt ingung. and ittgUng? Let is en riucbt ingung and Wgung. foehwer (oe rwifika tfteer entkm en metens. en bete. Bern fttgung. jef hit fwera wolle, fo moth hy an da Dolg wita therrafinena kerf and Ben- brcnbreke. and t h aira benena Wgung fwera. ferre ne mey dy mon nene deda an otherne fprecka. dan der thrira "îetgung. and tria ribbobreke. and thrira finena kerff. en bete and onbrenze. Dcs/or- mabenis "ütgmtg achte pennich mijn dantian enza. allewa engeis, and fijf clena. Des oderii benii Wgung fior pennig mijn dan fyfenza. .Sexca
|
||||
32 Ex Ms. m Tofo*
and onbrin'cze. Thes letteres be,:e"ívtgung it pannïrtgt. mijn tha«
fijfenza. fexta half' engels, and thi edda half clena. Thesfoïtnt bane Tvtgung ν ι π panninga. min rhan χ cnza. χ ι engels, and ν clena. Thes thredda benis wrgiir¡g vi 11 panninga. andtwaenza. thre engelse rhrem c'.ena mijn. therazV.erlyck ach eneeth onthobrin- gàne» ¡ef mathbfkanna wdeen here,-andonbrinfcze. Rebbisbreke. enhaifpund. Thes o beres. alfo.. Thes thredda. alfo. enbereand. onbrenfcz.c. fin? kerf. alfo fula. Thrtrarcbb-breke. and thr'i?:< fine kerf úlerlich ich en eth on-ti brengafie. Blodrefwondev ihamletene. enpund. en bete. hlod^refua in re in then bttcb. tior panninga myn. thamxxixenza, χχ, ν engel'. ïw-am clena myn. en bete. andon* bfin.ze. Mite-dttlgh n'h;n bucbxxx-11 enzena.xxxi χ engels, thrim clena myn. fVrpel-dr mk ¿ná hals taf. andnedmuni. foeallerlik.es bote, xenza. andachtpund. fiortundefta thrimen penninga. thet Xvere to gadere en bete. χ icJling. and ν ι half engels.. ene iexten- deie dis clena mijn, jefra xu fum onfwerr?. en bete. Thetises riwht frapeUiramM. ther vverd worpen 'm enonyved tenter, ther hy ne mogbe hormitb handem. ner mith fothein ibine gr und reka, ner mith aegbnwn ïbtne himelfyaen. ner mith arathineruft her-a. foefcbelma him beta mitter byname da bote, thethis nuchrLiudtverdene. en bete. and onbrinkze. jef en man iprecth. thet hiaira/undena nath ne habba 'ther hi mei he bernd and op waxande was. ihenna him meyby 'kanthharh. (oe fcelmahit beta mithxKi vpundum. jef hi nauth rte kanrb. fone. meyhi ferra oníwera than tha thre delan. jcfen manan otherne dulgat mith faxe, loéis th;o bote thri bete. jef en man en otherne bith, (be thio boie thri bete. and thi man is wether thine Dekan ban fcildich. Tin brand alfo ñor bihalva thes thet hi wit h thine Dekan nath ban ichiidicti ennis. thine brand achma umbe thi méthane, enisawm;»riucbtehjcld fend ñor enza. and vyf- teenpand. Tha fyftee» pund. thafyf teen pund were xvm half fcrlling engels, and twene engels', fior clena mvn than fior cnza. fyf engels, fyf s;ena myn than fior enza. fyf engels, fyf clena myn. en bete. eneBaedjeldxxiχenzena. xx-xixengels, andthre clenc. en bete. and onbrinfeze. jefma an man foghedfry on thes tïana W¿f. armbahbinneanfaftene. andan her a bendum. dey ande nacht. íoe fcelma iura - beta mithther Liudverdeve. jefta χι ι fum |
||||
Ex Ms. in Sluârto* 33
Sexta half engels, and thredda half clena. Des thredh benis w-
gung. achte pannig. andtwacnza. tre engels, thrim clena mijn. Thcrrajallerlyck ach anne eth on tobrengane. Jeff mat bikanna wille, en bete. ea onbrinze. Ribbis breke en half pund. des ode- ris. alfo. des threddis. alfo. en bete. and onbrenze. Sjjfi kerf alfo fule. Der thrtra ribbenna breke. and thnrafinena kerfsWeákk ach annen eth on thi brengane. Bloetrefene onder da onleten. en pund. en bete. Bloetrefene 'm rede in den b~toc. fiorpennlch myn niogenandtuntichenzena. fior and trijttich engels, twam clena mijn. en bete. and onbrenze. Mete doleb in den bfvc tria and tri- tiçhenzena. niogen and tritich engels, thrim clena myn. fVapel- dranck. andHals-raeff. andnedmund. fois allerlipkbote, tíanen- za. and achte pund. fiouwertuntigita thremede pannióga. Dit wer to gadere en bete. tian fcilling. and fexta half engels, ene ièxtandeledis clenamyn. jeftatolewafumuntfwera. en bete. Dat is en riucht tvapel-draiuk. der ttert werpen in en otttodd "fcetter. der hy 11e moghe bader mit handum. tier miibfoetum thene grand, ner mit agbe- ttein den hymel fyan. ner mit ar et den roft bera. fo icelma him beta aú- ther benameda bote, dat is riucht liod "toerdena. en bete and on- brenze. jeffen man fpred dat hy ollerafundena naut n'abbe. der hy medebern. and opwaxende was. hybykanth hith. fofcelmahet beta mit fiouwer and fiortegha pundum. jef hy naut ne kant. ib ne mey hy ferra unfwerra. dan da tre delan. jef en man öderen dul- get mit faxe, fo is dio bote thri bete. jef en man öderem bit. fo is dio bote thri bete. and thi man thyne Deckan ban fcieldich. Dy brand alfo fcoer. byhalvades dath hywer den Deckan nauth ban fcieldich is. den brand achmaumbeto mettane. enis mannUriuch- te jeld fent fiouwer enza. and fyfteen pund. Da fyfteen pund were achtenifta half fcilling. and twene engelfche. fior clena mijn. en bete ene Datbjeld nioghen and tuntig enfena. fiouwer and tritich engels, and thria clena. en bete. and onbrenze. jef* ma ene mon fiucht fri one thet/?¿»¿ Wd. anahalten anhefte, and in her benauwt, dey and nacht, foe fcelma hem beta mitter Liud- "íi'erdene. jefta tolewa fuña onfvvera. Aler mmnalick ach zijn boet to delan with zijne brother. fo langhe foe hia men bede lat fint jef hy fijn fex lithan gans habbe» da aghena. dahaada. da foe- •E ten.
|
||||
34 Ex Ms. ín Folio.
onfwerra. Alktmannalith ach to delana with finne brothtr. ibe langhc
foe hja men belad fend, jef fit fine fex lithan gans habbe tha negh- ne tha hande tha fothan. Dolghet thet m enne man. and tyaderc, jefta and keppele. jefta anfine Italie, ib ne thorma hith nath beta. hit ne ftanda an Hera wey kcpplad. iefta an fmethes husdein buil- den. jawelikesjMí dolg, fcelma beta aiderhith leghith3 Iaepth. And this bondis Ute hit ne thet hit naebtis dynee. jefta alftnaoplwse flaept. jefta hineß'yt. aider hi leith in fine damne, foethormcth hit nath bota fan rhifiem allem ípreckath hia antvva. foe fchillerh thetwitafowenfinrabura. jeftaenis manáis «w.. therbiuppa fith dolgbetcn otherne man. foe fchel hit beta alfo dyore foe hich lelvc deen habbe mit h finnc handem. Thesoxa and jouwelickes rethcr, fchettis bote and thes fftines. theshoM, thes katta dolg. mith haelre botefchelmath beta, jefhia thenunwilla. and thawanwithíccpe ther ftath heftich by fwerra willath■ Aldus ift fan dae hunâa. hir ne fe, hit dwe. als hyr to fara is byferiuwen. foe ift funder bote. Mer dwaeth this binaemeda dier hors and oderne dyare. foe fcelmath beta lieh jeftet thi man fel ve dwe. Supra diña emenda fient β anima' lia nocuerunt. Si b.eduntur animalia inferius expreßum efi. jefa enis man- nis Hors dulghets werth ther mith lerim byleyth bada, jefea mith ta- rne halt, ioefchelma hit beta astha hem felm den were. forra moth hy nauth in caya. mer wel morh hi keftigia timbe fine fcatha. jef thet Hors dtdgat âne man ait fine here hiñe mith rame halt, and mith 1ère bilcith hath. foe fcel hit beta as tha hit felf den hethe. ney hit were buta fin wiríccppe her fchijn. and wr fin wald ronne. Horh foe thes mamtesaynfya doth. theth fcel hy beta aldus, en bethe. and dulgbat hiten dyar. jefta ¿fía. thene feada half ti betane. and nene freche herim ner lyodem. en bete and onbrinfcze. Thi thiach menk. anderwmerch. and breyn panna. burß-been. feulder-been. thiben-brekis thera aire ckis bote vi 11 panninga. and χ ι γ enza xvi i engels, en cieña mijn. alfo fyr foe thio bote mará ne fe tham vi 11 enza. and thria pund. thet is firyth-hefüchfceth. IBcflña-fmiié. andhyvvr- ■wonnen werdith. foe fcel hi beta herum, and liodum. en bete and onbrenfcze. Regghiíbenbreke. en pund. thrí bete. Soe hwamc/yo^ truc h finne buch. íoe achma hiñe to metane bi ther fyda ther hit korthera is. andt-wiska twer endam bi this thmnmis kathe. fo achma hira
|
||||
Ex in Ms. Quarto*
|
|||||||
3f
|
|||||||
ten. Dulgbet dat ros enen man anda tiader. jeffta an keppele. jefta
an iljn flaile. So ne thorma hit naut beta, hit ne ftande an her-wey keppelat. jefftait fmedcs hwzebonden. ¡owelickes fias dokb fcel- ma beta al dir hitleghet, hlapet. and des hundisbïjte. hit ne fe dath hit nachtis (fate. jefta alfma op bine ßaept. jefta hywfdayt al der hy leyt in fyne damne. So thorma hit naut beta fan diííem allem, fpreckath hia a twa. fo fcen dat wyta fawcn fynra bura. jeffenis mannis nwderuppa fit dulgbetb enen öderem man. íbícil hi beta alfo duerre fo hit felve mitzyn hande'm den habbe. Des oxa and jcwclikis rether fcettis boete, ä&d des ßtiaer. des bona, des katta dolch mit haler bote fchelmat beta. jefF hia des onwilla. and da wanwitfcipe der fcat heftich by fwora willet. Aldus ift fanda blinde, hit ne fe, dat hit dwe. ift hyr to fhra is byfcrioun. So infundir beer, jcffmaenis mannis hors dulghet. der hy mit leer byieyth hat. jefta met tarne halt, foefcelma hit beta as tha hem fellef deen wer. Ferra moet hi naut in taia. mer wel moet hi keftigya umbe zkiefcada. jefF dat ros dulgbetb ane l»df» als fin Hera mit tarne halt : ende mit 1ère byieyth hath. foe feil hit beta as tha hit fellef deen hede. ner hit wer buta fin witfeipe herfein, and wr fine wald rönne. Hoth fo des mannis ayna fia deth. dat fchil hibeta. aldus, en bete. hnaâalgbttbhçt tn diat. jefta dath. den- ne feada halfri betane. and nenne ferdem herim nerliodem. en bere. and onbrenze. Dath thiach mer'ub. and erm-merich. and breyn-pnna. burß-been. fcbulder ben. Dy been breke aller ekis bote achta pennig. and fiorteen enza. fawentene engeis. ena clena myn. alfo fir, fo dio bote mará ne fe dan achta enza. and tria pund. datis. trihefúcb fcet. Iñflridtverdtth. and hi wtwonnen wir- de. fo feil hi beta herum and liodum. en bete, and onbrenze. Benbrekc des reghes. en pund. tri bete, fo hwafoma feoet, truch fmcbuck. fo achma hyne to mettane bi derfyda der hit kortera is. andtwiska da tweer endem. by thes tbumma kate. ib achma hy ne to gewane ayder tbumma kate fiowerpennig myn dan fyf enza, fawentene engels ene clena myn. Dene in rede aider to. jefthi man fprecl. dat hi wr al fyne leda da thre delan wrlerren; habbe. bykanthma hit. fo ift acht pund. and thri bete, en bete, and onbrenze. Bcvhreke an der foiïWrfi. allerlijck acht pennieb bin- £ a na
|
|||||||
Ex Ms. in Folio.
|
|||||||
3*
|
|||||||
him ti gewaneayder thtimme kathe fior panninga myn than fyfcnza.
xvii engels, enclenarayn. Thenez7îre£/;e aider toe. jefrhiman fpreét. thet hi wr all zyn lerhe tha ehre dclan wflerren habbe. and hi thin fiardel behalden habbe. bikantmahitb. foeift vi 11 pund. andthri bete, en béte and onbriníczc. Ben-brcke ander fotbytetfcb a.1- allerlyck. vi 11 panninga. bynnem ÷ enzem. ÷ é engels, and í cie- ña, en bete, andonbrinfeze. Hwerzo thimanflotbem v/erth truch zine matbtem. truch dat fel thio bote, en pund. hirh ne ie thet ht ferra fpreka. foe mey hi habba thria fme-kerf. Thio aerfta , thia fciapfine. and thio ftaid-fine. and thiofiucbtßne. hir moth hi fan tigia thria onnameda morth tha achma allerlick toe betane alio dy ora alzean manílachta. jeftaxii fum onfwerra. Hwam foe werth ef fnethan fin *Hotbam. thio riuchte bote umbe theneferra.fe-x pund.um- be tbene ypenfira fexte half pund. werth him fin pinth offneyn. í 11 r pund. hine wirde eth wivet ther bekanth. fo ach hi nene bote umbe thetmanslike. ambethinepeyntboffefeymb. fulck Boecb haltxvm pund. en bete. Blicande Blod-refna binm dauern, en fcillíng. andix enza. ÷ é engels, and vu cieña, jeftathre ethan Mete-dolcb binna clanum. xti feillinge. ixhalfengels, jeftathre ethan. niete-dokhin rein thine¿w/)xxxxvanza. ÷÷÷íééé engels, and ivclena. Sulck Boec/; hait xxix enzena. ÷÷÷éí engels, fex clena myn. Metadehb huta daiium ÷ enza. and íé ð panninga. jeftaethan.' xiicngcls. and fior elena. Thrira Lefcka allerlick fyfFfcillinge. fiarda half en- gels and ene cieña. Erèfcredene iv enza. fiorengels. andenaclcna myn.finkelealibe. Thrira ben breke xn feillinge mith en ethe Þ ha- Hane. lx half engels, en hala cieña myn. Hwazo dulghetb werth truch erm. and trnchfcunk. truch foeth. truch banda, hwer foe ís twis- ka tha twa dolg helis fellfs thrira finchera breed, focap-h hi thés in- gungesxvm enza. and thés vvtgunghesalfo fula, thet were tho gädere thria pund. Thio fVapèl depene binne thés konniges werckeu. binna tha Se-burch fior panninga mijn than xxixenza. Theth Send- rinche bote by wifere the grand fcriweris. thes onder na wrgiing ÷é é fcillingen. ThiinreniKthis blodis xtvi il Teilungen. Hwazo etberne dttlgeis lïiithfi.'xe. jèfcaoïrïth ermborfta, jefra mkh boga, tha fend thria bete ti betane. Dayeth hi thene dath al der on mith enejel— énm tijeldane. andtwam ferdum. bit sefe then ßá thaloeghum ther
,a Sbu Khthaat,
|
|||||||
Ex Ms, in Quarta, 37
natiàn enzâ, ädlewa engels, and fyf cieña, en bete and onbren-
7e, Hwiío dy man β aten wert truch fine machte truch thet fel. do bote en pund. hit ne fe. dat ht ferra ml fprecka. fo tney λ habba thna{ Jyn-kgrff. Dio arfte. diofdp-fyne· and dio Vv:üd-fyne. ¿nd dio ftacbt-Jyne. hyr moet hy tygia tria unnomede mort. da achma alïerUckto betaue, alfodioreals an monflachta. jeiTta tolewa ium untfvverra. Hvvaio wert offe fneden fine hat h an. * dio riuchte bote umbe diñe ferra ièxpund. um'oe Une "fainfiertt fexta hael pund. wert him fin pint ofe fneden. achte pund. hene werde ith wywem ther by kanch. fo ne ach hy nene boteumbc thet manslike. urabe thencpynib offe feith. Sulc.h boeck hath xv ι χ ι pund. an bete. Blikande boetrefene binna dadum en ícilling. and niogen enza. allewa engeis. and fyff clena. jefta tre edan. tmthe doli!) binna dadum. toliff icillinge. niogenda half engeis. jefta tre edan. Meta dokh in rede indenbuck. tria and tritich en- zena. ach and tritich engeis. and fior clena. Sulch boeck hak xxtx enzena. fiower and tritich engeis. lex clena myn. Mete àulhbuta clamm tian enza. andachte pennich. jefta edan. tolcff engeis. and fiower clena. Trira Lefeka allerlick. fyf fcillinge. fiarde half engeis. and cn clena. Brefcirdene fior enza. fiower enteis, fyrf clena myn. finkele alzo. Thrira bennena breke. toüff fcillinge me: ene ethe 10 halljane niogenda half engels, en hala clena myn. Hwaíb dolget werth truh erm. and fumk, truch foet. and banda, hwerfo is tvvifllha da thvva dolch hcl- lis feüis trira fingera bred. fo agh hi des ingunges achtene enza. des wtgunges alfo fula, der wer to gadere tria pund. D.o M-.tpel-debene bynna des konniges merek. bynna da Se-burch. fiower pennich myn dan χχχιχ enzena. Thit find riuchta boer ta by wyfenc des graid fenwer. Des onderna "Mgüvg toliff icillinge. Dy in ryde des blodii acht and fiortich fcillinge. Hwafo otherne dolgbet met Saxe, jefta met armberße. jefta met, boghe. that fent tri bete, te betanc. ende ihyt hy den datb aider on met ene jeldum to jeldane. and twom ferdum. hit ne fe deen in da logum. der da trin jelden to biferioun fint. H.ils-ßeck twifeka We and fetde achte pennich, and fiortene E 3 enza
f I. e, Scallum, Leg, Kkthan, /, e. teßkuü
|
||||
38 Ex Ms. in Folio,
ther tha therne jeld te byfcriuwen fend. Hals flach twifcka "b-ede and
fcecl ach panninga. and ÷ é í enza. Ecnßvsm-fleecb fior pund. and ryi enza. Thee is fVilker des Lañáis xyiii enza. Theth inreinor theth ly f buppa da reife, thio botha is xxv 111 tunan. Thi benbreke ander breyn patina í 111 panninga and ÷ é í enza. Thes forma bcnis "tetgtwg alfo fula. Thes otherk fior panninga. and vi enza. Thes thredda ÷ é X panninga. and thria enza. ": Theth in rein tbethaûàa, fior panninga myntham xxixenza. iKio ergbene vi 11 pund. Thio daTeethe hor pund. Theth hi fprecl: ut fupra. Thi yclite onder iba and Idem fior panninga mijn tham xx é ÷ enzena. Thes onberna lents nachte nene bote. Theth is benU ts/tgung. ther wbe cote geygannabande, jcf ene manna thio tunge offneyn ¡s. foeis thiobotp ene twede jeld. Bladrefne imchûia tungeXXX fciilinge. and onbrenfeze. Hwerth emman in zin bals dulgetb theth h i vvrigandc g»nge ÷ half pund. Hwertherenwwnn thinßrothbolla IwYyn. ]c[vdfiatb. andwett him dio jfrake thio fiardele erra, foachhi é í pund. werthfe tho balide ena. í é pund. is tha thre delanbayeey. ÷ pund. allerlick on ti bren- gane mith ibnderga ethc. Fander bere theth fel ve riucht. and ther fyone. and fander tungba thet felve. ThesfeBesmflecht vu fciilinge. fin res TW alfo ftur. Threftoemjlekam. and thre eri-faVen. and thria ~\xa- pcl-pina habbet ena bote, and ene riucht. Thi bagefiaföim-ßecb ÷íééé enza. 'Thïmidrefia. xxvi fcillinga. thimyarcfiaxiv fcillinga. tha ladavi ethan. Jbeladinceptax fcillinga buthaethe. heetb and kyelde ' ÷ fcillinga. aydcr mitheneetha thihatiane. Therra fijffenneatiet ekis bote xxxvi fcellinga. Vtfus. auiitiis. guflus. odoratus. 'taäus. Theth "M-lid thes agha vu fcillinga. theth nedfrßalab vfcillinge. Ongneyles in fe atenga ê÷÷íß fciilinge. Berd efbrantb. jefia kar.epof bariid. werth fiarda half pund. tha iatha fcx ethan. Lamina thatia. Lamma fingerum. ach ma to betane mith ihrem punduro. Hwazo otherne fn clava to ranth on fin wille, and this otherne onwilla. Çoz is thio bote iv panninga myn than fif enza* Theth is (exta te half engels, and thredda half clena. Halth hi thine cop. anfyefíghetb bine mith thibierethio boteis. twin fcillingen. thets is oerhal engels, other half clena. Hwamfoma mhhyvaldbifered. jefta froften hiara ït preston offe kerth. (¿e betamet hemman mith thwam enzem. and mith acht pundem. and mith fiortundefta thrimen panninga. thet is
|
||||
Ex Ms. in Quarta. 39
enza. çenffeim f.etkñqwevpünd. and fyf enza. Dat ¡h kere dis!an~
dis achte enza. Dy hm breke ander breyn-po;ma. achte pennich. and norteen enza. Des forma benis "ñ-tgung. alzo fula. Des oderü fiower pann:g. and favven enza. Des ibredda tolifF pannig. and. triaenz;!. Dyinryde mdúhaude ñor pennig triVndanxxix enzeha. Dio erg-ne achte pund. 'Dio dagende fiar pund. Deth hy fpreet, utfupra. Dy tbliteunder da onlenen fiower pennich myn dan niogen andtuntich enzena. Des onbertia benis wgung ach nene bo:e. Dat is bena fitgung der ute tute geyganna haude. ]cff ene malina thio tange offneyn is.. fo is dio bote en twede ]e!d. Truch da tunghe bloetrefene xxx fcillinge. and onbrenze, Weiher etmnainfin hels dolgbetb. dat hv wrigian gnng'e. tiande half pund. Wertheren man in den ftmbufla hay»eÊ. ¡eftafJayn. jefta flaet endewerth hem dio jpreke da fiarfidele erw. fo ach hy fiower pund. wer fc hem da báldele erra, foc pund, fineth hy da tre delan wey. tianpund allcrück on ti brengane mit funderlingha ede. Fander heve, dat felefriuchr.' and fander pone, and fander tungha dat fel ve. Des ft'lüs ofeen íawn fcillinge. pures ut. alfo feur. Thireftñmfikken. and thlrcerdfí Ben. andda wapcl-pyna. habbeth ene bota, enden riucht. Dy mïdâelfia fex and tuntich fciüinge. Dy minfla fiowertene fcillinge. da lada lex edan. *Abel ad incepta. tian fcillinge buta ede. bitte ana kilde ty-m fcillinge ayder mit ene ede thi hallyan. Derra fijf fenve alier clis bote fex and xxx fcillinge. Pifus.. auditus. gufius. odoratm. t--äus. Det ure hliet des agha favven fcillinge. Dec neder bliedíyít fcillinge. Ongneitis in featbenghx fex an trijttich fcillinge. weder VcJuhtiga fiower and tritich fcillinge. Bird of barnd. jefta knapof bsradwenh. fiarda hael pun !. da lada fex edam. Lam- me tjua. i.mme (tilgbarem achma to betane mith trim pundum. fo hwa fo öderem fin claet to rant wr fin willa. fo is dio bote fiower pennich myn dan fyfenza. dat is íéx half engels, and threda hiel clcna. Hwam foma mith tp.dd byfecnid. jefta froren hhrzfrufielan of kerft, fobetma himmenmit tjwam onfem. and mith achtepundurn. and mit fiortenfti thremnapennich. thet is allifta half icilling. fundir ene hala engels. Hwafb etbenis hamb fijn bxnd. fijn foet. is χ enza. and χ pund. and fiorteen- ila thiimna pennig. dat ibrettenifta half fcillinge. and oder h:.cî
|
||||
(j,ö Ex Ms. in Folia.
isxii half fcillinge. zonder ene hala engels! Hwae loe othei'ïim
fengeth(inb*nL fin bote is ÷ enza. and ÷ pund. and fiortundifta thrimen panninga. thet isxm half fcillieg. and other half en- geis, and fyfte half clena panninga. Hwa foe otherne werpth takhkoppe. andmiththatyrfriundertha aghene. thioboteisftor panninga mvn than fyf enza. thet ís vi half engeis. and thredda half clena. Å Õ Í D Å.
|
||||
Efe m Ms- Sluarto*
|
|||||||||||
4t
|
|||||||||||
hael engels and fySp hael clçna panninga. Hwafo öderem rnith
koppe. and met da h/are onder fijne agbiiia v/crpth. dio bote is fiowerpanningamyndanfyfFenza. datisfexiim half engels, and thredda hael clena, Halt hinecop.and fvvinth hynemitta biare dio bote twene fcillinge. dat is oder half engels, and oder hale clcna. |
|||||||||||
E Υ Ν D E.
|
|||||||||||
Fries·
|
|||||||||||
F
|
|||||||||||
4*
|
|||||
Friesche Brieven
Van M'·
$Ύ5ΈΕΊ{τ f Ai? IX,
An dy in aller ley e taeïïe- tonge- kurße- in
•witten/chip Ijefjende SIMEN AEBBES GAEBEMA.
Eerße vriend:
E En foete tydkorting ibuden wy t'famen können hebben»
indien wy (met dit Friefche werek) eens by malkanderen mochten zyn, want ditoverruygt delafter, dat men onfen Friefchen tael in geen letter-grepen kan begrijpen ; ge- weldig , namelyck dat fy hier in de kun ft eener Grammatica be- bequamemlyck begrepen is. Ick bedanck U(E. voor d'onderrech- tinge van tb. voor een d. te leezen. 'k heb zedert beter können leezen, hoewel ick geloove dat d'oude Friezen na tb. en niet na d. gepronunceert hebben, gelyck wy noch in veele woorden doen. 'k Merck dat den^Grammaticus de C. als K. gebruikt, als Baccic
voor Bäcker, ten ware men Baetfir voor Bäcker t'fijnen tyde feide. want d'oude luyden landwards noch hedendsegs feggen. Beauwe hetiwf/cB.Beauweboeckjqe-rnôarne, h da het'ir 't mey yen baeu Jen. 'eiz eercnalbaetfendat nukromlewirt. 't whi jietie baetjen. Maer noodfakelyker moet den C. K. wezen in Nuyrce [nuytke of nuytkjc] Pricce, Priccilce, [pricke, prickelke] Iuwtce, Tuwtilce [tuwtke, tuwtilke] &c. De klinck-U. wordt feer gemeen voor de íKlIe-V. ende noch
meer voor den W. geftelt. als Uioer voor yioer (by my wiuwc- ke)
|
|||||
Frtefche Brieven van Mr.GysbertJapix. 4,3
ke) [wieck, vleugel), Uey voorWey» Uaegen voorWaeygen,
(bymywsgen) &c. Oock wordt Y. voor den ftommen J. in (onder andre) deiè
woorden Yeft. Yeld ofte Yold. feer t'onbruyck gebruyckt. Moeite, indien 't leezbaer wezen zoude, jeft (gift) jild , jold (geld) noodfaecklyck gefchreven worden, meer by gelegent- heydt. Wken
G. JACOBS.
II.
NEy haechlycke in Ijeaflycke taens for dy feynte boccken
in oorc fchrieuwerye, ftjoerick jon E. weerom ¡on wol- bcgonne fchreauwne hiftoarie-ferffen fenne âde FRIES- NE wetterbruwze ney Ingellân (dy ick winfchje in gledde ford- gongto uwz tyd to) mey jonfül-m'acke£(wi'e/;Kg&. Indenbchâd ickjiette dat haed-boeck, daty myto-egenehabbemey fo-die- nighehxgh-l]eappiendeboeckitoayj)ngedy fier, fier, myn nae- tighe fortjienfte oere holle wjueck'iet. Tanck moat Ydearfor habbe. Nu behâd ick jiette H O O F Τ S (haed-extorie) Schtjd-boeck
fçnHoMn, mey dat oor boeck fen forfchaeterymlerye; dear ick hette rommer tyd to forfijkje, om dat ick (trogh aeg-waecheyt) naet folie lezze kin. Dy forfchicdene ferfien , (dy Y for my uwt- fchreuwne habbe, in op jon wircken mackebmne, befalle my oerdâdigh , ynfonderheyt ftiet my He». Bruno heeljamck oon , fo dat ick my fchamje aet to feynen, mar door 'et lyckewol naet litte, om dat ick naet betterbin azmynwird. Njmme den yn tanck dit ferskeop 't Häge-1'tct, in fchrieuweal to met reyz oon dyjinge ,die jo alles wol-ferts in filiigheytewinfchet, in blieuwt ynáde ruwne F RIE S C H E rjuecht-uwtte golhertigheytc Jen
GYSBERT JAPICX. Slacht-moamie dy njoeggi»·
t^imAedey cío iacuv. Jiette ftjoer ick di feynijende Torquaw.
F 2. Gmlt |
||||
44 Friefche Brieven van
III.
Gr e at e Siakke·,
MEy uwz f rjuene G E A L A M A hab ick jon oongenamnae
{chrieuwinge, mey dat forljeacht rymme, wol ontfin- 7.en> wer foorick jon E. hschiyck bytanckje , az xxck dat Ymy hoope jane omringen wydloftigerberjuechtinge trogh jon edele pin to untfangen , wier ney ick langh-halfje fil ta ryde, d.itick't o'cmfirddje. Ick ftjoer dat boeckfen forlchatc rymlerie aesck to reg, in behâd jiette HOOFTS extoarje, dy 'ie ney'er han c'huwz ieyne ichi!. Ondertwiflchewirt myn greate ftalckeia lock-fiiiighny-jier vviníche feniyn G. Japicx.
To hxke.
D AVENTREUS bet my hefclnejonE. fenfyii-tvuge to groctjm
Bollert dyneyfi-kßedeyfen't Jier ci3 ioc jliv. |
||||||
IV.
Ney winfehinge alles goes trogh yerdiche in hym-
melfche feyninge üi wolfearce. Greatte Stalcke,
2 habbe my forfihalcke,
ALfo Y forreyn binne, tjin jon belauwe, ibnd're
my jiette rcys oon to iprecken lek hie al firddig dit by-geande Rijm-ferske op jon Minne-dighten, dac ick joe■ ■&, by dizze gelegentheyt, nu oer-lijoer. Jn om yenighe tanckbaeriuyte to teanjen, for fo folie in forichate ichmekadjen fen forichace Rymierye, fo nu in
|
||||||
Mr. Gijsbért Jafiíx* 47
in den * oon myoerfeynd, hab ick dy ftourigheyt in dy
moed nimd, om jon ¡i. mey dizze myn Friessche Goads-Fîlj EUNE to benjeunckèri.. ín ís fen 't eer- ílc Psalm b-w i β. c κ by my rymmele, in , om uwz oprjuechre frjuenfchip , tincktmy, it eerfie komt jon Ε- ίο i 5cc Ick tins dat Y arieck al oors fen berïe■\tfir.den binne,.
om (aliyck Y ieyen , Ht by my wezzende, fen myn FÏUESSCRE PSALMEN by jon H a gΈ- L ι et Salomón s to foegjen» (ick kin 't jon E. ceaeck naet riede, raeytfè falm hette nuttlyx.) Mar ίο Y 't, evenwol, incklycke bejearjej ick üï
oer-boadigh ilean, om uwt myn Psalmen, dy 'k jiettc hab (buwtëdy 'kjon E.nu, azin beik-tten wirck, oerifjoerd hab) uwt to fchiftjen dy 'er nolckft to be- fmvne wirde. So moaít Ymy to witten dwaen hoe fol- ie ryggleri dat jon E. tocht to bejearjen , hoe folie dat Y ynne tjockrje fen it wircks fatibenc breek hiene, om my dear ney to regelearjen. Dogh , jiette reys> ried ick Y 't falm, mey eyn ferz-wirck fjdear Y lockig 'er noaghynbinne) folje. Groetje dy leaf-habbers fen- Xizferz-inrijmme-kunfie waemstjenner ick oer-boadigh bin, inynfonderheyre gol uwt, yn folle miette , bheu- wé ichil jon iliuegh-firdige GYSBERT JAPiCX.
Boalfert dizze fintiende
fen 't 'Jiers foax nicotine* CIO I3C LV.
|
|||||||
Fj
|
|||||||
Ney
|
|||||||
46 Fr'iefche Brieven van
V·
Greattc Sralcke}1 NEy Ijeaflijcke in hert-gruwnltjcke groetenijfefeyn ick
jon E. dtt boeck weert'huwz,inbetaensjo dearfir. Ickfchoejo a¿eckin Lat ijnfe carmin eynt habbe dy D á í å n- ô r e õ s my behandge habbe foe {fen de heer M AC Ê- É) UWE L macke) den alfo tek koam, om dat felle to heljen, da hie d*Autoare 't weer helle om jiette reys oer togleddjen , in onder-twijfche izrer ney Grinzer-lân rec- ke om dat tij zei hoUighe Lan fcheel to holpen beßjuechtjen. af it nu jiette komme fil œf by-after blieuwe wit ick met. Ferre wol in tinckje oon jon fijuene in tjenner « .. A ■ G· Japicx.
For-jier-moanne de yen-m- *
tweyntigfte aey. co ioc Lvf
VI.
Greatte Stalcke. 'k TT Ab jon See-fearts-lof boeck wolontfinzen. 'k ZiTt to
J7J_ Peaiïche, mey myn Doayter (Co fizze de BMippers) weerom feyne. k ftjoer jo dy uittel pleate weer t'uws in •habim D. D á í ç í ô ê ç õ s be!oytfelitten , dy feyt nin kenniíTc fen tboecksmatcarje aef yn-hadto babben, fortrouwct dat Y 't alles wol oerwœge habbe ney aefcke fenne boeck-ftoaynge. Ick wit sxck oarz naet to fizzen , omdat ick 'tnaetlezzen hab' Du Macduélfcbe carmen eeren oon-rierd, iz ín fehreaun fe fCe fen fiin Edelh. op dy Littyttfche feríTe fpylle, dy fen ion E.eeren, tro«? my , oon D. D A í å í ô r e u s behänge binne. Ick tins Y fille't jiette wol reys fjean. Ick raensjo fordy fwiette hoopedy Ymy jane fer, wyd-loftiger berjuecht-ichrieuwingcop myn , jenabes on-wirddige F RIE S S CHE rymlerye/lckPfoLcÇTal lang»
|
||||
Mr. Gßsbert Japicpt. fa
lang-hals jende j ondertwiíTche Ijuentje ick fo E. myn importuwne
in al to faeck fchrieuwïng ynne jamckile fade to flaen. Wier to my fortreaftjende, wmichje 'k jo fuwne in wolfcarrende to blieuwen in hette Ijeafs ynne fçhirtte. Boalfert dizze oarde fenne Gerz-moanne. cisi^clv. Jon
G. Japicx.
VII.
G REATE S Τ A L C Κ Ε, ljeaffte frjuene, formeyts fea
mynjeld, it izmynaet tolyen> dat Ytofioer intofwird foríolge , in dat'er hogge op jon E. litíén wirde íbe orn. wan-lieuweringhe fen FRIESSCHE Sjong-ferzzen ; dear-orn alhabick dy minfte nammelyckheyte in nolckheyte om gljcer- aegjende fwiettertjes in sf-rjuechte puwck-fafnkes totjenjen, ja alift, dat my 'tfchrieuwen , trog tjuefterheyt fen wetter-segjen al rju misfâlt, ick bin in blieu ¡on tjenner ; Lit my, trog myri bern, witteniiTe tokomme het ílag fen ferzzen jon E. bejearret. . Gaeft- lycke x( wrâdlycke 3'in het tyd my berre mey, eer Y ncy Lajendy bcecken oon de Heer ANT.CLEME NT feynje. fo feil ick dwaen het yn my iz. Hoopjende datick,fen dy wirddighfte JiíFers Friefs'Ie fers-wirek, trog jon gunfte, hette weer bekomme mey. Ick Ianghjeney dyrymlerye, paetkjerye, inljeaverye(trogjon Ljead-gaeftigheyi e ftâi-formearre) alfo wol az dy Ijoarddige djier yn See-lan dwaen mogge. In winfckje dat Y 'er mey ford ferre, opdatfeyn 'tljeacht komme > forhoopje datitnu xxck fycker- lyck fleande ford-gongh habbe moat , nu ibeke twïng-fwiette muwllen, 'er om Folleftearjendej jon edele pinne op 't íchicnfl; forgultje. Ditmoaíl iekjonE. te flecht, mey Monfieur G¿E- LEMA to-komme litte , (mey de opklkwtot fmne Miitck, dy 'k al trog-lezzen hab) Nim ic yn tanckfen my, alle heel jon G.JAPICX,
Gcrzmoatme dyfantiende
dey, 't Jier cid ia cl γ« |
||||
48 Frkßhe 'Brieven Van
VIII.
GREATE STALCKE; Tgoe ijn-horfle infthicnlycke njue har jon E- mymey oon-gloerket ;
|
|||||||
kin ickßekn in tea fije uTttte lefie , in neyfi lefie, fchrietfívingbe feit
jon Ε. ontfinzen. Deytmigge jrjuene-njue det 'it, dat jon E. mijn rymleVyefofier boppefortjeiifte "toirddearret. In al bin ick fi fier naet buitte gat} * dat kk't my ^irddigjc, (dytnyfonaetighkin, dat irnaetkinftigs yn my ix) om fen ficken bxg-fleanden gaefl, azhk ynjofiE. blmkjen flog for-ooti-genamme to ynhdden. So iz 't, dat kk my des ts btghJfcker fey'ngje , dat kkfockinirjuene bekomdbrM'.' Itformeyts fen ffl'yn jcldj, 'dy Wide fen mjjn ben de "fyHuflJm mijn fimmv. (fi t>ol dyfjjf ν.-;ύ, aiïjc%§ az iy nv.? ynncrl'fjcke) "bief for kk God tanckje} in bin, bkeuTvjon tjetuier, jonfrjuene, jon Stalcke inïwey ten *fekd)jon GYSBERT.
LEtfel y'n onthâd die my forjitren dar felle da
dy pin ynne hân joe om to ichrieuwen. lek ftjoer den dizze mey-geande fernen, for dy Sscu: er, luwt niyii âde rymme, hier in dear 5 by-ye '. jet-
te nys woe myn forklomme -binne-holie ümx öwc heu-
vverje. lile 'er mey tjienne, dear 's meer beháden. Grcetjefe fen my, dy langjec om her rymme-ferflen to be-noazjen. Wol licht kom ick to Pjngfter reys to -Ljeatiwerd-j om jon E. topean, in mcy elck-oormc to pe'tearjen.ondcr-twitTched'AHerhcEgitebefelne Badfert dy fände fen η e May- azf blom me-inoanne. cid ídclv, , jiette rey ζ, jon tjenner^ jonßjuene,
jon Stülcke i
G Y S BERT ƒ A PI CX.
|
|||||||
Mijn
|
|||||||
Mr. Gysbert Jafiax* ^
IX.
Myn greatte fiakke -,
ICkwit naet het gaeftdat my driéut (omfners witickdat it dy
gaeft fen goe-njue in feft-buwne maetfchippye > dy de rymrnc- kinfte fyttere het mey bynjern fen on-ont-wraegfeljende knoat- tinghe) dat ick naet reftje kin for jonbejearte tofoidwaen. Ick feyn den dit jin-wirdig rymke, al-hoe-wol me fen dy marearie dear jon M ufa op wircket naet, az mey dy greatfte fchánne (allyck dy froasken jin Latoana) kueackje kin. It moaft lyck-wol uwt hert in holle, in ynne pin fo ringen azick jonE.ferffen fong, bef* rek hie bcfaiiwe : in ford nei Ljeawtoerden , om genade to ljeunrgen fen myn ieft-fchreuwne ynportuwnheite , dy my de œngfte fen jon Stam-boeck oon-jsge, in ick wift jon Onfchild-redne fo klean naet az jon E. duchtget. Dy groete fen Maefler HINDRICK RΙΝ Τ Í ü S iz my oongenamme. Jon Ε. beleavje fyn Ε. to for- fyck'rearjen dat ick fyn tjenner bin. Hier mei, in 'nei myn greate StalckeinGoadsnjoedebefeljen.de, bininblieuickyvig Jon
■G. 7API CX.
Sânde fenne Rifp-
moanneci^lDC lv. X.
GREATE STALCKE;
En uwz RcEîoare iifter fbr-ftoen habbende dat jon V E. forîetre fenne liende boecken hie, habmydaec- yck forfirdgc gear to packjen, in az to fleehte oer to feinen alle het by my iz, in habbe dearommeseazck, yn haefte } in jon Stam-boeck, niim it for ljeaf it iz ßjuecht in rjuecht az dy fen Boalfirt. Hier by gcane xxck dy onthietene Psalmen in Lof-sancen, G dy
|
||||
jo Frießhe Brieven van
dy 'k uwt-fchreauwn j uwt-rymme» uvvt-wircke> in
op-fnokke hab, ib 'k beft koe. jon E. mey ordelje ¡sf fe 't ¡jeacht fortjienje, in komme Y mei myn ordel oer-ten, fo fmorjefe ynne tjueftre > in bewearje myn nánime for ie hekeljen> eidgjen, kraebjen, guwchjen in gyz gobien fen Momui. Dogge ick jouw-fe aile heel oer y n jon Ë h nnen. Dogge my nammers dy eere·, jrjuenfchip -, ijeafde, formats in wille oon, om al to met reiz to fchricuwen« dear ick alle tydneiguwje, in guwjende ondertwiflche blieuw Jon
G. Japicx.
Dy fiertiende renne Haey-
scf hea-moanne. cid idc tv. XI.
Myn greate Sraîcke ;
ICk h te wol winfche jon Br o ar infi-juene tjienß to kin-
nen dwaen, mar alfa ick nin gemtenfehap nog om-gong by Làn-predicântin habbe , habbe ick by itwz eyn Sied- le ar aer je arm feck oon prjjzge, dat jon E. for Ijeafnim- me moat, To flechte hao ick dit ijn-ßettne oon Monsjeur Β ι ) G E A R D II kraeble, Beljeafit jon E. om my by ßjn E. to forontfchildigjen ^ fo fchil Ί mj hxchlijck for- pltchtje. Ferre-wol, Boalfert de eerßeferne Wijnmoannc. C13 IOC LV.
[on
G* Japicx-
To |
||||
Mr, Gij s bert Japicx. yi
XII.
Mijn Grttte Stalde;
Τ O dizze ftuwne tohabbc ick, meyon-gedild, wachtjeney ändert; mar
nu begint'et my ijn to bijnen, fcrgjende dat jon E.'tgoet naet krigge moacht habbe, dat ick oer yen romme tijd al oon jon E. fey nt hab. Ick bin hïechlijckbekommeie, nact fojamckoradevoddeye fen mijn FRIESSCHE Kijmlerye, azomjon E, Stam-boeck, dat mey d'oorebledden r.ey jons troaje, Ick ijuentje jon E. het ick bidde mey, litte naet yen dey forlern gean ommy uwttc scngfte to wraegfeljen xfit alles wol ontfiazen is, wierto my forlittende blieuia bin ick Jon
G. J α ρ ι c x,
Uwz Daventreus iznu xœck al weer to honcke, aef 't jon E. oon fija
E. sexckhettetofchrjeuwenhie. Boalfcrt dizze trodde ij nnc Oaft-monne. 'tjiet CIO IOC LV»
XIII.
M§n greate Stedeke-, E\ Ocker-deishabickdeeere,in't formeits hân dat Monsjetir
j Boogaard my, yn myn ftoppe fittende, tuwti , dy him oonmy ypenbicre mei 'coer-handigjen fernen lez-wirdig Ljuentje.dichte, opd'illindeíenñe Vauldoayzen macke; innintyd habbende, om fy η rcyze nei Ljeayverdeto forfirdigjen , fchaet fen tnyaztoflechte, littende my hoopje op fyn wecrom-trog-toch- te. Mar dy iz fo on-lockig for my weil dat ick, op in Tongers- dey ynne predicasje wier az fyn E. by myn Ljeafftc koam , in oon her naet oorz beïeftge az my fen fyn in jon E, to groetjen, Ick hiefoor om in ruwne frjuenfchip mei fyn E. oprjncchtje tohab- ben, oermits my dy Tjierle (nei uwtbyldinge fen fyn hoasfc wezzen) jamck οοπ-ftoe. Nu moeit my dat uwck. Het rie? jon E. geijeavjeroy reiz toondeiTJuechîjen hoe myn fchrieuwin- oc fyn E. fytine fil, asf ick it wsege in klampe mei myn Sm/« ferdeßuecht iarjueck-pime oon'rboerd fen fyn Amfierdamfthebc- fchiedenheitej want buwtte dat mo¿t ick oorz fyn fchuld'ner' ftearre, _
Ga li
|
||||
jî Frtefche Brieven v¿m
Itto fal dat myn Swaegers Soantjefen uwfers neihuwz tcag,
priemke myn gemoed om (mei frjuenlycke wol-winfcke) doz to briefkjen oon jon E. waems ick alle-heel bin, in blieuweiâl, ίο lang a ζ ick bin G. ] AP ICX,
Hearft-moanne, dy f; ¡erden-
de dey, 'tjiei cío loe lv. XIV.
Myn GREATE STALCKEs
Γ Ck fe^ein bird-neckig, ftjoeg in daem-fteeg fornimmen om oon J-jon E. naec to fchrieuwen , fore ick jon beljeauwefchrieuwinge otufinzen hie. Dit ftoe az m pealie. Mar dizze gelegenrheite for-fallende mei Monßear GEALEMA, begoe ickeerft to wrig- geljen, inyn kirttewier myn Staut-friefige beiluwt om fiere for- ftoauwne. Ick kom jon E. den jiette weerom mei fchrieuwinge fexecarjen, al wirddene Y jiette ien reiz fo boaz. Witte myn hxg- wirddigfte Frjuene, dat ick, mei myn huwz-gefinne , trog Goads genade teamlycke fuwn bin, in dat ick dy «fdruwck feien fen mijn frjuenne Rintjos wol ontfinzen hab. Ick tanckje fyn E.inwinfckje om ney'erkenniifemei himdy ontwyrelyckeoon- waegíje fil az ¡ck jon E. in fyn E. onthieteneletteren wol-komme paetgicmei. Tmilje frjuenen, dygauw betelletjouwtduwbbeld, in oermits dat naet fehyd, frjuenen. komme allyckewol az dyquas- pennigh, dy emdlinge kommende jiette wolckommeiz. jon E. geleavje my dy leñe lexterne fen myn FRIESCHE Ρ S A l1 Μ Ε Ν mei to feinen, fo fil icker jiette twa by-fchrieuwe, om myn onrhiett'ne tâll fen L. fol toJjeuwerjen. Uwt. Jon altyd yn frjuenfehip oon-waegfende hiet-genegene tjien-
|
||||||||
ner
|
||||||||
n w , r . . .. G· JAPICX.
EoaKert dy Jamende ynne
Hearß-waniie. cw ioc lt..
|
||||||||
<jREA<!
|
||||||||
Mr%. Qqsbertjápicx. \ ¡§
XV.
Greate Stal ckey WOldwaen, eyn hert-drieuw* mtmforfalfchefader*
lanznjue, moatte jon Ed ford-oon on ophade- lt] ck priemkje om doek guwne wirek (buwtte fihoftjen in jh'ffjen) f eyn to b&ddjen : oermidz jon oerßeande Fénix prêal'pm meritêarret ntnter fiouwne log to lißen. Ey ! Gy ! *Ώγ gouwne oergouwne pinne !
Hy rnoat fchrteuwe
So lang 2 tomme reppje kinne, Hy Jchil blieuwe
So lang 'er minfehen libtfne b'inne. Sijn bedrïeuwe ......
Ontriert bljgaeß, in hert, infinne
Fcn alleheel jon Ed.
G. JAT IC Χ.
XVI.
Mijn greâte ßalcke i
ICk hab jon E. frjuenîycke, mci-wirdlghe treaft-brieve meí
om-rierende herrs-njue wol ontfinzeh. Ick kin riáet nok ke noao· om wirdden tofynnenom jen E. ieniger miette to bytanckjen for dy gruwnige in buwnige treaft- boeck-ftoaye. lek tanckje ion E. tuvvzend-fâde. Oorz witick naet to uwttjen. Ick fein jon E. dy forfolJinge fen myn fy ftigh F R IE S C Η Ε
PSALMENj indearmeiwirtmynSiüügfterftil, in jout it op Icampjen. Ontfangje jiette, yntanck, dykladderyefendizzeferiïêleaze
G j Han-
|
||||
££ IriefcheBrievenvan
Hanlinge fen lihhen in f en flearen, dat ick, om my neyer oon jon
E. to fytter-knoatcjen, for-friefche hab, oorz naerne om az datit fenjonE.bygoelomme, inuwL-Üeineuwre, reisgunftiglezzen wirde mei, in dear mei fil ick folnuwgge wezzc. Schyedtmy den jiette ; boppe myn fortjienfte dy eere, dy wille, dy njue, in dat formeits, dat ick, nu in den, reis fchrienwinge fen jon E. be- komme kin, ick fchil dy Ijeave boeck-ftoay pactgje mei hcrts muwlle-trieuw. Jn wezzc in blieuwe, fo lang azickyn wezzert blieuw . Jon
G JACOBS,
Boalfcrt, dirze fierde
Selle. CI3 I3C LVI.
χ ν ig
M'ijp greate Stalckej
BLy bin ick dae ick jon Ijeave lcttren jirtte reyzfjeanmey, blyerdat ick jon
Knift-rerffenbcloaytfemey, in aller-blijft, dat Y fchild bekennende better- niile beljeauwje. In om dat Y 't taeilje in fiele kinne fo herrfc my O E D S O- NIUS ferske seackreyz fjongen, fo 'tuwt de pin ftreammet, 'twiille ick dit fchneuw. WaegiP Uorftne Famke-bern to Goad'e en àders glôarje,
Uwz ¡an grienj'nudizz' puwck-blomm' Friefn'e eerkranz'e ijnblomm't. '
Lang hbbj', Lôayts ring jon bróar'. Oerkijtiè' all' frouw'ne' hillôane AU'e hoop' fen frjuen'. Bring t'wràd, jearm' dy all' wrâd lof-tromm't.
Eerile, foorfeinbopperftefrjoenenim dit fo forljeaf. in witte dat GE AL-
LE M A jon Stam-bock opn my wol onthietten , naet bebluo-e bet, hy moat it mey nimdhabbe. ; Dwaene my dy frjaenfehip ín fornimme reys byRjMTjus ¡eft'er dy ferilêrt
fen mijnoerhjnric GEESTDORP wolontfinzenhet, dyick him ièynt Ir.b, in dat hy my dat fchrieuwt, fonder langer ïoavjen. Ick binn'er jamck cm bekomre. Groetje fijn E. m Bru ns u el τ in wezze friuenliick mey al ion E lieaf-talle groetgefenjoneyn ; G. Japicx.
ßoalfert&J njueggentiende fenne
Biommc-mcamie cio ioc ϊ,νι. Greate
|
||||
Mr. Gijsbert Japkx. ff
XVIII.
Gréait e, alle fluwne jietîe greatter : ja \ aller greaße
Stalcke i
Oe is 7c müwíck ? Hoe kin 't komme? 'k Freeje
jieCtè reyz j hoe mei 't muwíck wezze, dat jon h. ίο hoafck bjlauwügjende , ib loam uwt-wircket my to íl-hrienwen r My, eernjeick, dydaaryn, run- ter íruwne lljmjende nog íbmjendc ('c mei wczze dat ick t'oonfietiende m in al to fortrierJyck) bin Ick hab Ten uwz op-rjuechte frjuene ]. BOA G AAR D forftien , dar ¡on E. my al oer in romme cyd fchreauwn habbe ichoene, in myn Rymlerie (dy 'k RIN Tj Ό S feine hie) wierom ítjoere íbene : mar 't.locKet naec. Ick wirtet wol dat myn onkinft', on-sble on-wittcn- heiren in on-fortjienilen jon E fchrieuwen, ijn 't af- lerklienfte, naet meritearje : Mar lit it learre myn op- rjuechte , ruwne in inckele > 'âde F R Ι Ε Ζ' Ν £ frjueníchips goînertighcitproackrearje· Schrieuwe den, greate Sralcke, meitie in listie uwre uwt omrofehneu- wen, oon'jon Edelheits aÜerhertgruwnnigfte frjuene dy ijnne wyde wrâd ¡ζ : fo fchil jon E. taiick behelje by dy greac-bewittenfehipte ÖAVENTREÜS, by awz Redor H A ) Ο Ν I D Ε S , by myn Aï- der-ljeafíle ia by jon (_ ick kiiu 'ε naet oorz uwc- rje) Hyn
G. JAPICX,
Boalfert dizzc fegz-in-nteyutigße
/enne Haay manne cid idc lv. Greâ»
* I. e. importujff.
|
||||
φ6 Friefche- Brieven vm
XIX.
Greatte Stalcke.
DE gelegentheydfen oon myn Yem tofchrieuwerl, det my
dizze mei ftjoeren; ick habjonE. miffieuwe oon d'Heer M AKDUEL nc'iNylan, (dear hy wennet) feynt.· Ick feinjon E. dit titel-bied mei in feifsje dear uwt macke. Het koe ickoorz,dynaetazdytytelwit, azdetytelrymmelje: de Junc- ker mei 't bruwckje to dy tjienft dy 't fyn E. wirdig achtjet, al wier 't om oon Uolkaan to offerjen. Groetgje myn Ni ft de H e e r mei her ljeal-tâlle. Op dy edele fersifjes fen 'c to-hoarze-Ujden maat ick reyz by better lomme op tinfsje, de holle ftiet myjin- wirdig alle-heel naet ney rymjen. Tanck hab uor maller H. for- meyrs-mylde ryra'lereasjc. DAventreus blieuwt. Dit uwtte bran fen jon E. G. Japicx.
Boalièrtrf/aa? püalfiü fe;me
Wtnter-niuimne cia ïacL.vi. XX.
Greatte Stalcke y OM jon E. ninter ftuwne to wegerjen {fchien dat it nin
keapenfehip fen mynjeldinjierren iz) het Y bejearje, fo ithierbygjef, fen 't HyHzer-bojfenjen, fo goe fo quas aïz 't wirde woe , for jon E. in for JiefFer J ongstal to gearrerym- mele : Kintjiemmeyenigeforneyngejaen , dat fil fry folie meer wezze az ick fortjienje, infehil my greatelycx forbynneomto blieuwen s allyck ick my befyn to wezzen , in jon E. in her Edel- heyts aider gol- hertigíte Tßetier
GYSBERT JAPICX.
Boalfert dizze njueggenûenàe fen- vel-Vintsr-moanne. ci3 i3clvi. Ick
|
||||
. Mr. Gysbertjaplx. <¡?
XXI.
7'Ckhal·meyguatefom'onnefmgejdn Εκ FI 00LE in ROCZE
trog noaze, in ddt'erßfolle fen peiçare ttirde he hé kk mey vjue oon- miereke. Ick tphifcbje dat 'et Ijccfiyck linkje focke fordgong habbe tnoagt, dat tt ringen dy Ijeafhabbers yrnia bannm Ijordigje moagt. ick fiioer hfogaut» tteer-om a% muvckk iz> op datfyii maefter met oen 't loayk- jen recket in 't tvïrck aernze ij ¡me berne f en forjmenh\eytè„ lek for -"¡»seht je mey ondilde dy MAE T-B LOMME, my belaufte , 'b Heute ondentvif· ftbe, aüjjck ick altijd hlieutte [il, Jon Eed. Herts-friuene ín Tjenner
G. J α ρ ι c x. tólfirtdy xxv Sirnmer-
raoanne. cis ïoc lviii. Sr. GE A L E M A befeît my jon E. fen fynent wiege te groet-
gjen3 oermitsfijn E. 't fchrieuwen mii-fallet : 'tichoehimoon- genamme wezze jon befyyck-letteren to fjean. lt Tra&aecjen fen LibbeninSteanen fit ick bv çetegene ftuwne weerom ftjoerc. Sey- neray, mey ¿γ MAEY-BLOMME, myn FRIES CHE PSALMEN, mey de onderrjuechtinge fen myn FRIES- SCHE SPELLING E. Ickfiifereysoerfjean, in den weer to jon E. rcysgje litte, az to herre tyn wettelycke beiitter. jiette reyz verre.wol. XXII.
Greate Stalcke ,· ALhoewol myn FRIESCHE tonge, allyck myn lea,'
trogge jieren laem in forklomme wirt fo kin ick naet litte om jon Ed. yn dy tcaüe baschlyk to taensjen for dat Boafch- ferfle fen jun eyn kinft-jiefter : az aeaeck for dy gouwe Kredinfe fen dy Reftoare GUTBERLETH, in dy oongenammerymme fen SWEERDS; SWEERDS, fiz ick, dear ferffen ick iern lez. H Hôafche
|
||||
$8 Ïnêfche Ëfieaen *öm
Hóafche Friuere, dat Y fo frjuenlyck njuencke my blieuwei
in my naet forjitte, dat formacket my fo hert-reytsjende , dat ick 't naet uwt-druwckje kin. Dogge nu naet by my fcytid-wir- digs wèzzende tö jon Ed. fofmeyts, fchil'tjon Ed. gewirdigje my to forjaèn , dat ick oorz naet hab hog wit az in tanckber hert to teänjen, iz 't dat jon Ed. dear oon noâget, fo moàt jo dy hym- mel feyngjèj in ick bin, in blieuw feit, fyttere ynjün Ed. tjienft infrjuenichip tofolhirdjen tö ftearens to GYSBERTJAPÍCX.
Boalfert dy foarfle fem
ne fVinter - moanng* CIO IOC LX.
XXIII.
GREATE STALCKE. NAeî jinßiende ick fijckerltjck wit, dat jon Ë, diz-
fe mey-geande Carmina οη-Íjeafitjck ynne eare kern- je\ hab ick myforßoutgeomfelyckwol tofiynen , omdat ■ick oorz nin matear je bie om fchrieuwen. Schrieuwe tnoaßick om jon E. io moanjen om dy göuwné Μ ΛΕΤ- B LO M ME, forfchate Maey-tydmfen my fortôave: het'er him falm> mijfchien, mey Ajax eyn fwird for- moardde? Lit him uwtjijn hert s bloed (mi ynne Maerte) weer op-luwckje, dat ick Kef mijn formeyts oon fiean mey , wier to my forlittende , God befelne. Greate ßalcke t ick bin en.Mie.uw jon Eerwirdige Edelheyds oer- Mdigflè Tjenaor
CÏYSBER.T Japicx.
Böalicrt dizze njueggendé
AfctettCHfcy C13 IOC LX3,
|
||||
Mr, Qjjéert Jfigfa. f ρ
XXIV.
Greate Stal cke}
'kTY Ab mey droafheite verdien j dat jon E, fennc
XA Gôarre uwt-rydden wirt, dat my hertlyck let: winíchje fen heften jon E. de betterichip in Goads zeine. Alfo dy ftuwne nescckjet dat fmyn Soon fen Ljeaivirde fortjean, in'thuwzkornmefil, habickhim befein frjuenlyck a;ffchie fen jon £ to nimmen. In .iz 't jon E. gelegen in raer plantje twa, trye for myn blomme-tuwn los to meytfen., 't ichil rny haschiyck forbynne. Offl dat ick falange oon jon E. naet icbreaun hab, koe'k naet leeg forichynne, dearom giet dizze XCVIII. PS A LME mey, dyickleften, (azwy-'t J>Iacht~tniele hielden, en de Predicant 'er in fers, twa, uwt forklearre) rymme hab. Jon E. kin im by d'oore lizze. Oorz nu naet. G od beginftgje jon E. mey al- lerieye tydlyck in yvig wolfearte. Ick blieuw alle heel in onverwrigseliende jon Ed. BB J G.JATlCX.
Boalfcrtdy xxvii Wijn-
moanne. cid ioc lxi. XXV*
GREATE STALCKEi
ONmutelck izhmybreaforefijaenen tohedobbjen , 'tjnfwhnerheyt
azitfif&ietfmecket azmy dit'yn ßiet rymme-breamuyvlckjet. Oonfirdtgje den dizze Dväerlijcke Bregemans in Brcedsveißen, dy ommersßfy»ietazfijnen kmteke fmeytfe, inbyúnfjedoggebyátiereerfle mifKglyckbeytemey 'tyen &f 't oor fen jonE. eyn Rymme-~it>ircken Μ Τ, dy bin in bliewtoe fchil alle heel m onforfalfcbe,
JonË. tjenner
G, jAPtCX.
H % Dizzè
|
||||
6o Friefche Brieven van
|
|||||||||||
XXVI.
Gr e at e Stalcke-,
|
|||||||||||
D
|
|||||||||||
Tzze ZuWNERLlNGE FoKHANLlNGE, &C. ftjocr
¡ck jon E. az fyn rjuechte êgener, weer to huwz; wier
|
|||||||||||
fcn myn Soon dy bôade iz, dy byjearret uwc myp, nam-
me , datjon E. beljêayet him meyhette pnwck- t¿£ítgelier~ha- len to fort jean , alio Y fe my belauwe habbe , wier fen hy yen great Ljeafhabber mienc to wezzen: Doz dwaende fchil my frjuenfchip fchien. In is 'c jon E. beeauwen lil dy FRIES-* SCHE PSALMEN ^ck reys to my komme s oppen dat ickfe jiette reyz oernôazje mey, den fil ickze jon E. weer to- komme litte; wier to my forlittende > Go Ad E befeln. Bûal- fert dizze âlfde fenne Hearit-móanne. Jon E. Τ jenner
G. J α ρ ι c su
Op dyforfchate
Minne -Rym le r υ ε
fen
SIMEN AEBBES GAEBEMA.
DT'qaick' mijld' kh-oon-teetjendi Minn'3
Dy thauwer-wifyp' fen hert infin% '¡Dy Minn', dy izez net aiï wrâds uwre-, 59/ drwwgh in ¿oft, dy biet in wiet. . Mey filMgheyts feynfüüiei' oer-j iet ·, 2)f minn' » fchâd-βύρρ' dear natuwre^ * {Wier
|
|||||||||||
Mr. Gysbertjaptcx. (¡\
(Wier buwtte wríd ontwrad' ring' wier)'
Glanz gloarret ijn dit wtrcks pampier
Az ijn 't elbajl, gledd'e ebb'ne doppe. Az preaiïe ijn 't goald Az djoer-wirdd> fiien?
Τη Kenninges breed-klaed Tuwck-fchienf
Az juwn-ßierr'. , azßwi-ßrielfen boppe. Wa fchoe' naet Rijmmers tanck lof 'roppe. E Υ Ν.
Op dy fwiet-muwlckfende
PAET-RY'MME
fen
SIMON ABBES G Α Β Β Ε Μ Α. d' \Γ N-fwiere paetícery:er
X Dy muwlke oon muwîçke χ flye»
Dat rhauvvcr-ljeaíflyck muwlckjen,* Benjeuncke 't borclyck' tuwlckjen> Dac paey-wiers Neítar fnobbien Dac tuwrelkjen, dacíbbbjen, Daclangjen, ljuentjeni luwckjerc, Dac knuwck-forfchien, dac guwchjen Fen Ijeaf ney Ijeaf, 'c herc-íjiedden, Dac Minn'-fjoer jeldjen, 't brieden FenGABB'MA, yn Ijeafdforfoorev O ρ pea-fjeack' Leonore¡ Dear s'lippe oon lip klim hingje, Yn íielckje yn íielckje om-mingje> |
||||
Jà fmokjc'yn yen, trogg Ijeafcmô
CO ! fànreyz fill'ge tjeaftme ! O ! droav'-blícr'ljeaFd'-twangs-tdenení) Gaeft, yn-borft, flaefch in bienen > Ljeafds huynigh-fwietft' bedreaune Wirt hier, yn Rymm' befchreaunc. Komm' diepje hier Minn'-faz fwict wiet5
Wa blier yn ljeafds fordriet ijiec. Το, famne trojers domme Njuer lylleboutkjers komme. To, lorddigh-fwiete famckes Gloer-?egjend' Minn'-mimm' lamckes, Tanck-frieiTelg'e, omme1 holle-hiereuj Dizz' Dichter, grien' lauwrieren. SLIOECHTinRIOECHT.
JO deys ¿ep de wràd omkere
Tn klear duwkbeld-hertigheyL Jöu4twz Lan weer ïjœve HEERE d\Äde tmnejenfmigheyt. G« Japicx.
|
|||||
HISTOR-
|
|||||
IJ
H I S Τ O R J E
Fen
DORILISin CLEONICE.
Uwt it Franfche fortokke af
forßiefche* Cfemice.
Binne it naet allinne (wirddige EniFtmioti) dy
itlockjin hânhetj Yiz infen-for.e Iaytlende- ajfter-grymme dy her wetten yn-printet oer al dear de Sinne fyn ftrielen fjiet. *j Tz wier ick hab tojoed to jiette nea her wifpeltuwrige wïf- holligheytenpveauwne, marit pittcar dat icjk Jo nu jiette forhelje fil, fil noagfûm y penbierje, dat dyjingedy herré, yn it'lif-lefjen fen dy waer-honige twirt- op, naetforhsegmaedigje, ynwierheyt lockig binne. Ie fil Jo denbeleavje to witten dat it felle nea-lot dat Jomilyts
forlynne^oppe ig fenne Carie, finzen nimmen die, dat woe;, om de kreftfennegrymmerie , dear mey it trog-geanzdemjnfche hofïv net, oonwirek. to jaen, dat ten jong Heer fen Micenen, 't Dan prog tjeam'e, in de oon-fjeanlyclcfte plcatfen fenne Grajen befyek- jende , einlingeyn 'tEilàn Samos om-kaem, dear hy my naetfo- ringen fornomn hie, œf hy wirdde feninontwinglycke bejearte om my fyn Ijeafde touwtterjen onjouwlyck oen-pricke. Dizze jongeTjirl liet himDon/Ä neamje, in wier fodienig fen.almya "fchienteonderrjuechtge, (on-wirddigomtoin wirek-reauwe fore Ijeafde to tjienjen, in focke puwek-folmecke uwtnimmenheiter* azhy befiet, to fytterjen) dat hy lyckenaernfeoorzom tolibbjen jn him to reppen », den allinne om my de tvyang-drieuwinge fen fyr* 0ß*
|
||||
6ψ ÜDoritü. m Cleonice.
on-teammeîyeke njue to bytjuwgjen. Myn Aders, dy him trog-
geans ynne Tjercke fen Juno fjoene, ín dy (b wol de uwtnimmen- heit fen ('yn bloed-friuenen az de jeld fen fyn »f-komfte wiftene , formonen in belcftgene my om him wol to omtheljen in weer- lieafde to gunnen. Mar dy pyile fen dy fleande Kipedo , dy min- fchen in Goden oerwiealdigjet, ja waems oerherfchinge tiocht osralhet'er bern inteine wirt, jiette naetfield habbende , koe ick my naet bejaen to de Üeafde fen in freamd man-minfche, het fortjienfteinwirddigheiten hyasajck befiet: want (:allyck ick yn myfalme petteare:) de friuenfchippen dy oppe onitancheftigheic mirlTele binne, binne toou-duwrheftigh. Az ick dizzeuwt-lân- ner pleats yn myn hert jou, fyn lieafde-fioere fchil oP ¡en dei oon inuwtgean, hy fil meye eerfte fore-wyn wei fyllein myonewâl litte, buwtte hoop fen him » weer tofiean, afffaltitfodathymy mei, nei fyn Lan-, fiert, muwlck fil hy, fenne iene œf.oore fiocht yn-nimd, my to heale-wei forlítte, inproppjein kroppje ray mei oti-ltearlycke rouwe fen myn geboorte-pleats forJitteh to habben om my in Lân-rinner, dy misilycfc ynne wydc wrâcl nin blieuw-pleats het, toonderdienigjen. Altyd oon liet ick blyckje de jin-fin dy 'k to it minien hie, in de
jin-ftânne dy ick yn my fielde azme my fen 't oerwie^ldjen der lieaíde to-kâcte : want ick wierjiette yn dy tyd dat ick fmel'tfjende ien griene jeugd, priende de oongenamme licafflyckheiten dy ien ienfâdige reftiyckheit ynfo fol-fwiet-fieliycke jicren oonbringt. Icklake in tnwlcke meyeleaze oonfallenfeu Kipedo, mei ynbyl- dinge dat alhet me fen Lieafds thauweryc tolckjet inckei fchaed ¡ngiiwchil-fchyrnz, wier mei troggeansdewrâdfchegick-jeye- rye iiwzgaeften fin-dwc!raet. Mar ick hab font (to myn oij-fillig- beit)preaune: dat de âde riuechtfirddige fiz-reden händhabbe him blyn to fehiiderjen : want hy buweket biuvtte oonfiean, in de vvuwnen dy 'er roecket binne fo fmert-fielende dat de aller- khenfte kreft oer-noag habbe ora uwz ipoar-bjuefter to meit- fjen, in oer to jaen yn'alle yn-byldelycke pynnen fenne hele wrad. Däniis az ynnewanhoape fen myn fornimmen χ to cerwjêaldjen,
wit naet better az de dcad to fyn bolpe to roppen in toiioentjcn, oer-
|
||||
T)órilis in Cleonice. ¿j
öermits himdalieafdenaetgunftig iz, in fyn lyen to einjen mei : t
einjen fen fynlibben : want hy hieriuechtc ford-, ommyoon- fprecke to moggen, a] fyn oer-tinckingen wirck juwne, injiette koeitkleyenfendizzeonïïllige Lieaver rnyn hert kâdderaz heiJ- ftienen , in hirder az in ftien-klippe dy fyn'ftege ftjuwge rotsholïe tnids trog^ge onftjoerige wetrer-wsegen fenne cnftoramige See uwt- ftecktyn't minne naetformorfje; dy einlinge evenwol recke yn- ne gunft fen ien fen myntj^enft-xf fteat-Jiefïèrs , in dear trog to- gongfuwne, om my yn fchyn in klaedfen frouw-minfche, yH myn keamer to fjean in to wird to kommen. Yn't oonkommen rniend ick dat it in greate myn-frouw fen fteat
wier s allyck me my wijz-mecke hie, in forhänle mei her, yn rnyn binne- keamer, myn ynnerlyckfte herrs-beikcrenheirten , ^a falme de hiette herts-tochtene dy Dorilis my to-droeg, in ¿q werz-moedigejin-wolledy 'k tohimhie : mar dizzefchijn-frou- minfche brocht in ftjoerde my, buwtte fiele, mei in œbelheit pppe ljeafde, aef-mieljende dy trog-trapige treken dy hy forderet om ûwz wollen to kettenjén, in forhelle my hoe dat trog dy ly tfe ftuwckeralle Goden betwinh wierne deklim-kreft fen fyn wetten tobytjienft-firddigjen, dwaendefalm Jupiter fenne hijmmel dol- fajen in fijn flinger-fjoerig-weer-lieacht forlitten om de drieuw- twangge fen fyn herts-hiettene to folgjen. Dear fen dinne ftioer- dehylljn pittcar oer alle godheiten fenne natuwre , troglibbene bewijz-wirdden uwt-bijldende dat it onmuwlck wier de ftielene kettenen fen dizzeliitfe Albetwinger to ontfluwpjen , oermits hy dogge to leite ienmiel oer uwz fryheit herfchjet, 't Welck hy be- teane trog it forbijld fen Jpoüo dy oermietlycke foreald wier op de kuwske Daphne : fen Mars dy de Goddinne Venus berninne fen Neptu^n dy ynne midde fent 't See-wetter bârne om fyn Amphhr'ite : fen PluMo dy uwt de djiepte fen fijn wierre werrige mingel-klom- pe trog kreftiger perfle twingd wirdde to fchieden, in dy oer- fchiene Proferptna, ienige fchatkeamer fenne wrâd, inoontjog- lijckfte Nymfke fen her tyd-genoten, to fchaeckjen in finzenwei to fieren: ynne fomme dat it onmuwlck wier, yeracf let, itftrijk- nöt fenne ljeafde to ontkommen, dy hoe greater jin-ftanne him dien wirt, hoefchealycker in hoe forg-fâdiger hy to ontfjean iz. I Dit
|
||||
66 *:> 'Dorilü in Cleomce.
Dit pittear mei in oontjeande fwietigheit trog-huinnige, brijck
al met 'ertyd dyftienheftigekjeald dy myiï hert byhyzele inaz mei froaft om-fnie-bolwircke, om my for de oonfäl fenne lieafdc fiellycker to fortjearttel-boetjen. Dizze lytfehert-fjietter ont- ftyck injelde allinckom fyn fioer-flamme yn myn fiel, in ick wier nea better op myn fchick , den az ick de fchydenifle fenDatiaë t Ιό", aef ienighe ooreNymph hearde forflean in forheljen , waems lock ick fommes winfche, in den weerom her on-gelock be- klegge. Dorilis dynaet aznei ftuwn- in ftee-gunfte luwckeingloerke,
om him oon my t' ypenbierjen, in my fyn wolle op to offerjen, fjeande dat ick font fyn oonkommen al fry bette ontroere wier, begoe einlinge onbeditfen to gean, (de fmert-flamme fen dy Twing-hert, dy him wifp-jelde, naet langer kinnende beftoppje, fonder dy liege, trog it uwt-walmjen fen ienige wirdden, loftto jaen) in my yn ien hernne fen 't hoafallinne habbende, begoe to kâttjen in dizze minneare : Kuwflche Nympb, ick twyvelje naet dat jo 't jinge op myn hert
perfièt to uwtcerjen greatte formietenheit tiniîè fil to wezzenj in dat de minfte wirdden dy Y fen my forftean fille, meer az noag binne om my uwt jon jinwirddigheir, dy my learre az mijn libben iz, tohompjen. Marizit in miz-diedejo to lieafjen intotjien- jen, fo mot Y de hymmel, dy-Jo mei focke oontjoglyck-fol- mecke fchienheitten trog huinninghe het, in naet Jon earme min- ner , dy naet libbet az allinne trog 't yn-amjen fen jon lieaf-gloer- jen befchildigje. Dy hier for Jo, yh froune klaed, ftiet iz Dorilis, waems fil-
fchlpY, to hier oon to, mei leed-wezzen hân habbe. Olaefje! oermoye, foY de bran fen myn lieafdc wiftne, dy kreft noagi- hân het om my ien klean to forvvrigfeljen , mar naet fen ftanthef- tighcit om myjinjonforfmaedjentohietfalligjen oon to jeldjen ; iz'tmuwick drieuw dizze wreade naetachtingefen myn kreftige herts-njue, dy my fo folie trienen koftge het, uwt jon hert! 'k Wit wol dat it to heag iz for my to fizzen op jo forleafd to wez- Z-en, t inge dat de aller uwtfteckenfte allinne nau to-ftiet to dwaen i mar de na^mvre, dy Jo fo folkommene fordbrocht het, fchil |
||||
'Dorílis in Cleonke. 6γ
riiiííchean í'enige tochte fen mei-wirddighche, for my dy allinne
forjolibbet, jon fiel yn-printehabbe. Tominftehabick dizze fortreaftinge (het wreathéit YÊeaxkbruwckje) dat Ymynaetlet- tekinne, om my yndy uwcnimmehe gaven dearjo de hymmel mei befchinft, to forwonderjen, in fo dizze oertinckinge de hiet- tene fen myn illinde naet min jo meer miettige, de dead hie riuechte-ford myn da;gen einge, fieande de hirddigheit dear de opriuechte niue fen myn inckele hcrts-drieuwinge mei betelle wirt. Ick bleau op dizze wirdden oermiettene beroere,· in aef de
hymmel op in aegeblyck fyn blixem-ftrielle op my fmyttene hie, 'k ontheiftere mei greate forvvond'ringe oere íloutheit fen dizze Joncker, fonder him ien wird ändert to wollen jaén. Hyoon- ifiuechtge my onder diz, mei bea in lioenjen, in tjuwggeoerfloe- digernoag, trog fyn fuchtjen, ho kreftig datit fioer wier dat him ib folie trienen diftelearjen die. Syn trienen, kiermen, kleyen nog bidden', hieiyekewolniti
klimop myn ftantheftig fornimmen, ickweer-ftoe fyn bejearen mei in op-bliefene litttinckenheitj him tö fnauwjende, fo hy him naet ringen nwtte wei packe , dat hy fiele fchoe dewol-for- tjiene fmerte fen fyn onbetochte ftout-diede : in 'k hie de muwlle al ypene om myn Heite to roppen hie 'k him naet uwtgean fioene trogge sefterdoare fen 't hoaf, dy op dy tyd ypen ftoe. Dear nei ', fieande dat hy naet op myn ftjuwge ftantheftigheit
uwtriuechtje, ïiog dy hirddekâdde ftant-frieze (myn fin) buwtte to-gong fen lieafde, formorfje in förfeftgjé koe, befleat hy him de dead ynne tuwt to wyen , oermits ick fyn falm-oonbiedinge for- schte: aef him ynne yvigheit fen alle filfchip to onttjean , om dat ick him fen myn jinwirddigheit forfmyttene hie. Hy fchreau my den ien brief fol lieafds-wt-drawckjende uwt-byldfelen fen dizze ynhädde : Schiene Nyntph, ney dien de Hymmel tvoSen bet dat ick utettefolmecke-
beytenfenjonoer-dtegjendefcbienheyt de oongongenfen myn fox dear tjean fil ¡ in dat ick de biettene fen myn Ijeafde-flamme offerje oon defóetten fen fachen ttreadenfebienbeyt az Τ bintie s fifmaedheftigeforjildingefor mijn tjienßen mitgje met, % fa tyd ddt ick my yn in dawbefiige yenftapbeyt U hm-
|
||||
68 Dorilis in Cleor>ice.
|
|||||
hanje , mnalfomijnoerbleatfumedœgentoeynjm: Af dat de ferttvyv'lin-
ge > dy goeynbyldinge dy,kfen jon gunfl Iwtocke , afmiet. Ick kin y line tele rheyt naet litte mijn floutbeyt, (Uk V>ol (izze oonjo toypenbierje to doa- ren dat de nommelbeyt in de mgfle, for it ongelock dat myfcbyd iz ,forbea toßzzen) tobekleyen. Mar y motte oer^tgje dat de Ijeafde bl'yii iz, in dat hy fyn miz-gryppe
naet "ieerre tthtfor hyfe begiene bet. So hin ßftone iz dat me htm trog de kreft f en Jon wtotnimmentheyten oer-Ttonne feyt to fvezzene, dear iz nim- men ynne -ivrad , dy de ßraffe, dyYmy onrjuechtlyck lyen dftane , ontgeatt (tlkinne, oermits de Ijeafde Jaime,ynne on-diede dear Τ my mey befcbildigje, 'forfauene iz. Myfenjon by-fezzen t'onthadden ,fchiene Cleonice, iz 'm bejlum datmy hirdfalt, "dear trog dat kk, f en dy sgenbïijcke dat ick be- goe jo naet meer to ßean, ick amck oonfette toflearren. Mar to ^i/fle dat my affchiedene f en jon «gen, yenige kerße-ljeachtenfen m'y'nßel, ick jo yenige oongenammeheit dog, in dat Τ y enige formeynge uyvt mijn onfitlig' bekten tjeane, my tinckt dat ick oermiettene one bymmel forbttTvne bin for dizze gunjk-njae. (az me in duytrbeftigb libben fol ttrtozM dea- den, az myne iz, "vvo/ diede neamje mey. ) Ferre W den, "dñrde 'Nymphes "mforjoicto my, om de kreft f en m'y η droafbeit, dy my iïu- tyaingge bel dit Ttird oonjo tofcbrieutten : deßien-klippgn in Vyldernißenßbilleford-oon it forhliewto fenmyn illindiglibbenyeezze, 'kfü naet to min deoongenamme betimkingefen jonfchienbeitten oonbidde, 'm murdckfü de bymmel, earm- bertigcr az Tjietteyenmielle, trog mijn trien ftirttene bérierd rtirdde, in - myinypenbehforiienjeomjom'ijnonfiheyneïyckeljeafds trowiïe befihiede- lycker to bytju^gjen. Dizze briefwirdde my hehange trog de Sifterlinge fen dyjinge
dy Dorilis yn myn keamer komme iictene hie, in dy , om dy diede, lyts to fore it Hoaf romje moaft. Mar ick fielde trog it lezzen fen dizze boeckftojinge nin forandnnge : want myn gemoed wird- de fo lyts fe:inelieafde ftorra-twierren recke, datit my allyckc folie wier, het me my , oongeande dy dwaen , toforfchynne helle. 'kForachte alle ydele klei-wirdden in trog-trape feinzeryc, dear de Minners trog-geans hêrre hens-drieuwinge mei bcftop- pje: al myn wille, nocht in formeitfe wier, my mei boage ín pylletowâpenjen, in ien wyld djier forfolgjende mei myn fjiet- rcauwe tooerwjealdjea. Mar font datick my trog delieafde hab oer-
|
|||||
'Dorilï-s in Cleonice. 69
ocrwinne litten, in himmyn onderdienigheit op to offerjen be-
twingd bin, font, fiz ick, hab ick ynne wierheit field, dat himyn to byldjen dat mede oonfâllen fen Kipedo oerwinne fchoe, in de fiuecht-ftorme , dy hy op uvvz det, xf to buwtsjen , in lit tinckene formicttenbeit iz. Want uwz jinftânne tygget naernfe to az to uwz greatiteforbiuefteringe, injoutoonliedinge, om mei greater oer- ftirttingedegruwnefenuwzondergong toJizzen. Allinckom begoe myn bloed to forwarmjen, in myn herts-drieu·.
wendeoonfiuechtinge myn befluwtoerwjealdige habbende,diemy einlinge onder de wetten der lieafde buwgjen , in betjiiwgien dat minfchckreften to naettig binne omuwzjin dy on-omtwraegfil- jindedrieuwingefen dyTwiag-hert, dyfijn rolle ynne hymmel oppe ¡erde fpyllet to kantjen. 'ie Wier lange tyd onrcftig-fiuechtende yn myn moed, om dizze
fiochtetooer-krefrigjen, myngounefrydommeitjockfen dizze Tyracnnaet wollende oerjaen: in forfolgjende, boewol deluft- pncke yn myn fiel ergetlycke flamme oon-wifpe, ick domppe ¡n 1'morre de maeftendeel fen myn ynfâllen, fo ringen azze berne wierne, in trachte yn 'tringenftenaet blyckjeto littene, dat ick ferme lieafde recke wier, uwt oorfœke dat ick jiette lyts to fore fo forfijckeringefen myn moeds ftantbefdgheitjuwnehie. Maribnt ickjo yn Junos Timpel Lvg, field ick focken omrieringe tommel- jen yn myn binne-borft, dy my 't mom-senfichte œf-tasg, in loft for myn njue-drieuwingenjöeg , dy ick todear oontoibnear in ftruis-betwinggehie : marboppaal, beloitfende dat de hymmel jon farck oonnoam , in't forniinmen fen jon dea-fijnnenbritfenè hie, beíleat ick (het it xxzk koflje moacht) myn winfche to fbr- nucyene , in jouwt jon illinde toforlofljen , my ynbyldende dat To uwt de finzeniiïë to lieden,wier my t'ontleitigjen fen de ketting- keatten dear Jon fchienheitten my fo near yn beflettene hieldene : wicrynme, fo wol myn trouwe lieafde, azmyngrearmoedigbe- ftcan xfmiettigje kin. 'k bab xa;ck ynne wierheit trog dizze ontmiettinge(anderdeE»-
#yz¿fl#)gteate oertjuwginge om de lieafde to feingjcn,fen my uwtte knirfleljende dead-toiTchen Kwt-litien, in Joynne gaeft amme to habben fo greatmoedigen onderlizzinge,yn dy ty d az de hele wrâd I 3 μη
|
||||
jfo 'DorilU in Cleonice.
jin my lycketo srbeidjen , to myn fordear : want yn het greattcr
nea-prangekoe'kwezze, az my to fiean yn dy pleatièdearick to fiediël juwne wirdde fchoe oone fioer-flamme ? indatjiettemids yn focken folck, dat myn forlern-gean naerniê om winfchene, az allinne om 't beforderjen fen herre ein-falme wol-feart ! in naet to myn (fchieneC/eojMce) ick bin for dizze onforhope wol-diede allinne fchildigoon jonmeiwirddigheit, in naetoon't lock, dat my, az 't yn her formoggen beftoene hie, alynne deadzgryp- kloerren oerlieuwere hie, fo Y trog in hymmelfche mdlyentheit my her wij d-gapp jende gyz-tuwt naet ontlitien hiene. Y mogge sarck feftlyck lieauwje, dat de forjittenbeit nea de hiiwggeniiïë fen dizze woldiede fmoarje fchil : want ick hád my fogreatlycks niuencke Joforplichtge,datdetinckeniííefenjonnamme yn myn hert yvig yn-dold blieuwe fil : in 1b de to-tochte fen ien dy him riuechte fordalheeltojon tjienfl: op-offere het, Jo ienige forfyc- keringe fende opriuechte lieafdedyhy Jo to-draeght, komt to jaen, fo bid ick dat it jo belieaft tolieauwen dat jon Aters altyd fille beflein wezye mei myn offer hanne, in dat ick Jo 't wirdfte fen myn offer to-dreagje fil. Neiditpetearhabbe-fedypleats forlitten, deariè herre, yn't
fchaed fenne beamen , oermits de hiettene fen dy dei, onthâdde- ne hiene, in noamene herre wei neye Sted Colopbon, dear de nacht herre twong to forblieuwene, fortoafjende het uwt-komfte it to- fal herre to-lizze fchoe. Endimion wier altyd mei in onreftig gemoed oerleftge, fieande
him asf-fchaet fen dat lieaflycke œg-gloerckjen fen her dy him learre az fijn ein libben wier : want hoewol hy 't fchienfte byld fennewrâdforeaegenhie, in dat hy, de gaven fen Cleonice koyen- de. in puwck-wondre fen 't jinge de hymmel χ faem mei be» glanzge hie, finne-klear fxg, fo koe hy ly ckevvol fijn Cintkie naet forjitte, in't hert-fwier dat him bert-knyp, oer't forliez dat hy hânhie, iz fo on-iyclce, dat hyit Stiert nea oonfchoage, fonder dat fen in gear-ipanninge to fijn fordear, to befchildigjen. Cleonice fiocht wol dat fijn ynborft mei aet ynwindigs to wraeg-
feljcnhet, inklorcketom meiin abelheitdegruwn dear fen wyz to wirdden, in him (i's 't rnuwlck) dear jin ienige forfeftinge oon to
|
||||
T)orflti in Cleonice.
|
|||||||
η
|
|||||||
to bringen : mar hy , trogituwtterjen fen fíjn lieafdetoC;»ftb>,
be-amgftige herto beroerjen , oermits ja2 fijn bert allinne miende to bewenjen, woe noag doarft her ninter-tyds aetypenbierje, fo oer-ferve hyal-oonmei in uwtwindigefchyn-blierheit fyn hert- priemjende binne-pynne. Hy forteag den ynne neifte keamef, om fyn gaeft, yn 'r ocrtinfen fen fyn forlynne wol-luften, injin- wirddige illinden, fol-mietige frydomme to jaen. Mar da hy op 't bod, dat for hirn to-mecke wier, laei om to
reítjen, wirdde him trog droagjen tuwzen gicke ynbyldingen ynnegaeftynftirt : Den tocht him dat'erjiette 3midsondere See- rovers, dy him finzene hiene, meye ierzene ketting-boeyen rinckele: den dat deSamofers htm ynne lieacht-baernenne fioer- gloede bedobbje woene, wier fen de feertme hy al libbne tocht to fielen : Den forfchijne him weerom Cinthie fchienheit ; her Iieaf- lyck luwckjen, in wyt laeitien, tergene him om her bloei-rea lippen tomuwlckjen, waemsfwiettepaetkeshy ynne wierheit al miende to fmeitfen : mar him opriuechtjende om her to om-earm- ken, fette naetaz ledige loft yn fijn bouten, inbleau, trog ¿γ bortlyckeynbyldinge, dy him dat droagjen foor miellé, foont- heiftere, dat fijnportte 't rea fcheamte-ceken noagfiean liet, in fen fpijt miende to ftearren, him ib bedrag en fieande trog dy gicklycke guwchil-tinckingen dy him de droame oon-dien hie. aurora wier aire uwtte See-d'fiepte op klautere ,ίη it Moarn-rea,.
de tjueftcrheit fenne hymmel diieuwende, begoedeneifteber- genoon to laeitfen, doe Endimion, wirg fen't dwyljen in droag. Jen ynneforfleandenacht, dyfchieneC/eoffkefuwn , dy herfinfter yp'nehie,in her yn't moarn lieachtbegoetoklaeyen , meitfendc Auraar, trog itoon-fchoagjen fen dy Ichienheiten dear de hym« mei her mei befchinft hie, befchamme. Endimion y nei her goe-moarn winfehe to habben, befleatfe«
Colopbon neye Carie to tjean : want hoe-wol hy Cleoniceallerleye friuenfehippen bewyzge , trog yn-flöchte fen fíjn forfchildinge niuenckehers fokoe nog woe lyckewol Citóe huwggeniife him naet forütte » in hy winfehe naernfeomazit laufen fíjn op-fiedin- ge, inheriin-wirddigheittofiean. Cleonkt'
|
|||||||
ji "Dorilii in Cleonke. '
. Cleonhe dy her ynbylde dat hy (azhyby de One wier) herré
lieafde bekreftigje foe , fei dat, dewylle hy fen fornimmen wicr to forreifgjen, it wo! fuvgge to Mikten (dat twiiïche twijn laei, in dear her Yem haed oer wier, dy herre buwtte twyvele wol ontfiean fchoe) oon to tjean. - Bndimion fuwn Cleonke fizzen goe, innei datfe de forneamfte befieans-wirddigheiten to Colopbon befioen hiene, wier fen wol it freamdlte wier it Wapen-Huwz , mei tuwzénen greatte bytlygc huwnen forfioen , dy de Colophoners brucktene yn 't fiuechtjen )in herre lânz fijne, in ynne for-oon-tochte fierdene , reifgenfe ford-oon. Nu al het herre yn 't reifgjen twiifche dizze fled in Mikten ont-
metiz, dyforfchatejin-fpoedendy-iè op it rinwetter fen Meander hiene, dear Endimion, trog de onbeftioerfumheit fen fijn Jeads- roan, fordrinft habbe fchoe j in 't fiuechtjen dat hy uwt-ftoe, jin in Satyr , dy him Cleonice ontwjealdigje woe, fchoe naet oorz wezzeazjiemme trogineinleas forheljen tooerdwelmjen : 'tfchil my noag wezze to fizzen, datfe mei allerleye minnearre fen gunft- betjuwginge in wol-willigheiten fenne Sted-fâd fen Mikten, (Ni- codes neamd) dydebroar fenne Kening fen Samion wier, ontfin- zenewirdden, dy de porfseck fen herre reifgjen onderfrejende, yn dizze minnear fen Çkónice forítoe : For ¡enge Jieren ¡ζ'er fcheel twiiïche d'ynwenners fen Epbefeit
ir) dy fen Saniien ontftoen, rcitfende herre Goads-tjicnften. Dy Samienjers forftoene dat Juno, Dochter fen Saturn , ja Sifter in Huwz-frouw fen Jupiter wezzende , mei riuecht de foor-pleats to-kaem. JDy fen Ephefen hiene aeseck naet lyts to fizzen in yn to bringen
dat Diana>naet min krefcig wier az Juno, in fowol de hasgfteeere tp-kacm az her. d'Ore fleden fen Jonien pielden om dit fcheel del to lizzen , mar
de Uwt-feinte fenSamien trog deEphefirsyn finzeniife fmytten in bewerre, befleatene dy Samienfers meye wapenen to bekommen, datfe meye free naet krye koene,in 't hele làn , fo folie dwaenlyck wier, tofordylgjen. &lar allycken 'tin âdde gewoonte iz datmeyn allepon-flagen
mei
|
||||
'Dûrilis in Cíeonice.
|
|||||||
73
|
|||||||
roei it'Goad-fpreck to rie giet, om ituwt-kommen fen herré for-
nimmen to witten, jae kriggen, nei 'tofferjenfor antwird : dat deGoaddinne bejearre d'eevñe dy herré oone ig fenneCrfr/eont- mette foe , yn ofFerhänne to nuttigjen, ín datfe, buwttedat, ninter-tyd deoer-winninge, jin herré fynne habbefchoeue. De Kenióg» myn Hcite, belcftge ienige fen íijn fomeamfte tjien- ners in Schip mei alle neadtrifte to forfiean, in 't befeine fenit Orakel to foiftrdigjen. ■Jlädan wier 't haed fen dy binde, dy fyn dregge oppe geneam-
depleats uwt-wyd habbende, fonder fen immen , trog deien- fumheitfendatlân, fioen to wirdden, Endimion (dit 's de jinge dy myn hert bewennet) fornaem, dy, fyn fchichteynne hún habben- de , ienig wyld djier forfolge : in de pleats ien fyn forblieu uwt- kippe habbende, naem, mei fyn filfchip, ynnetjueftre nacht, dizze Herder finzen, in fierde hita yn't Eilán Sainos, daer hyde Ater-betjienners ringen oerlieuwre wirdde. /k Wier ynne Timpel-Tjercke da d'OfFerhanne dien wirde
foe,in d'earme.E«íi¿»?¿oBlaei al op it ryz-bofck om baernd to wird- den, intoin beholp dearfiétorjefoor&wwHto tjienjen, az^«- fiter, ienigfte befcherminge foor myn lieaf, d'onriuchtfirddig- heit fen fynfuwl-aerdigejaf» naetlye kinnende, mei tongerin büxeme focken kieltme in forfleinheit ondere ynwenners ftirtte, dat naet allinnealleom-itânners, mar faim alle Tjercke-tjienners , al iiea-triljende, de flechte noamen. De Prefters eernen dat de Goaden aet filiums mei dit bjuefter te-
ken fore hiene, in dat de OfFerhänne om'td'oore deis uwt-fteld wirdde moaft. Loaitfe dear den Endimion fen 't hout œf-klieuwen, in, nei it Keninglycke befeine wird, ynienkeamer, trog ieni- ge fwird-dragers, nauw bewerre. 'kWier ninter-tyd trog ienige lieafde yn 't minfte recke, mar
dizze freamdeling fieande, wirdde myn hert, mei ien luftige lomme trog, in trog-ftriele, dog ickfœg nin uwtrkommen foor mynwinfche, ib dy Gorden, earmhertig oer my in myn lieaf, mynin ypenheitforgund hiene, omhim fennedead, intny fen in y vige droafFeniíTe to forJoiTjen. Sias dear, wirddige Yem, d'oor- iskfi Ien uwz rimpene komfte. Κ Nge-
|
|||||||
'Dorilïs 'm Cleonice.
|
|||||||
74*
|
|||||||
Nkocîes'cioÏnàn wei habbende, noam foor, onderfchynfen
friuenfchip, Endimion to deyen : want hy meende dat hy fyn Nift bedrieg > in om her to fcheinen wei fierd hie , in dat d'oongloerck- jende friuenfchippen, dear hy Cleonice mei onderhâdde , oorz naerne om wierne az fyn miz-diede to oer-huinnigjen mei in fchyn-lieaflyck klaed. Hy die fyn ried forgearjen, in ]x befluvvt- tene dat Endimion, omazfoorbyldtotjiemenoon oore, dyherrc ynallyckeon-diedeto buwttegeanmoachtene, libbeneforbaernd wirdde fchoe. Memierckedy tjienitige ftuwneuwt, dat hy,tewylleCleonice
mei herNiftenijn 't Beam-bofch wandere, yn't Paliéis bJeaunc wier, in fonder him ien wird to fizzen fleatme him ynne finzeniife. Hier kamen him op 't nyijnoertinckeniiTefijnfoargeandejinfpoc- den in fíjn jinwirddige illinden, 't Iz him onmuwlk de hiette gjealp fen fíjn trienen yn to hadden , in detijzelinge dy fijngaeft for- biueftere in beroere iz fo-dienig, dat hy, fo hy 'er middele to hând hie, fíjn hannén yn fijn ein bloed om ferve riabbe fchoe, de ontreaftïyckewan-haepe nscke him , to meer om dathy de wier- om fen dizzenyfe finzeniife naetwift, dyhimfwierer fiel aztuvv- zen deaden, xf het him oors asaeck ftoe to lyen. Schil ick wifpekurige Fortune (galde hy) de ienigfteter wrâd
wezze, dy to in buwc-roave fen jon wreade pkeg-fjochtigheit tjienjefchilmoatte ! moatick, toinfoet-fcheamelefenjonlicht- firdigegreatheit, fteez oon pp't hert trape wirde ! in fchil mijn uwnclc in holp-rcauwe xf klieuw-leardetojon op-bliefene gloarje in great-namminge heerlijckheit wezze ! in iz 't naet noag dat Y my, to hier oon tOj alle jinheitten, dear Υ χ, heelDucalions teamme, mei hoffenje koene > alliune oppe hals lizze ! om my ondere fwierte fen jon red to onder-drmvckjen , inde ilKndigftc fenne wijde waâd to meitfene !· fo Y fo bejear'rig binne om jin mijn wolfertoon tokânttjen, infoYqux binne dat Y my , deieneasf d'ooretijdj ienigefornoeyinge tokommelirtenhabbe, wierom fier Yjongrym-hiettene, yn ienasgenblijcke , naetuwt, in ein- gje nayn libben , my op-ofFerjendeoone wreadheit fenne: Perc- he»] Nead'-fchickfters : fonder my langibm torie-br^ckjen, fett liàn to lân om-iiedende , in tommeljende fen 't iene uwnck yn'c
|
|||||||
T>orilù inCleonice,
|
|||||||
7S
|
|||||||
yn 't oore, allijck in fchip fonder meft in fijl-arck , dat jins in weer,
troggeonftommige wetter-wsgen flingere wirt. Doz-dienig wierne de klei-wirdden fen dy illindfge Enàimloti}
dy naet wift het Nicocles 'er mei foare hie, nog wierom dat 'er him finzenfethie. Cleonice kaem onder diz weer y η 't Palleize, al wer jee her liea-
vert naet fieande, nei him fornoam, fonder icnige fijckérheit de3r fen to bekommen, want hy wieir fogimvppen finzen, dat'er nin gerofte fen mompele , in dy him laet hiène wier 't om naet t'ypenbierjen, oppe hâls forbean. Jse focht trog ir hele Palleis, hinnein weer, dear-fe tocht dat hy himbejuwn habbemoacht, in for-fliet in hele dei, om ¡enige tynge fen him to fornimmen , cerfe, ienige quea tinfen feti fijn genegen:hc-ir fertjekoe , mar da fe himnaerne fuwn, begoefe einlinge dy küeneïicafde,'dy hy her, font herre fortjog fen Samos , bewyzdhie, oer to tinfen, in dat oermymerjende , lieaude dat hy gien wier dear htm dé wyn beft fuwgge in ford hoipe koe, beklcyende hér uw nek , in't foeide oer herlicht-le-U'vvigheit, fo rimpen trog de lieafde fen ien freamdeling , dy-lei', lycskoe, yn-nimdrowezzen ,in hymmel in ierde, mei graey£hín trien-fuc'htjen fordoafjende,uwt-perfTené her doz-díenígekíerminge. 't Iz den wier. fcheimheftige Endimian, dat Ymy, nei alles
het jon hert winfehjekoe fen my nuttigje to habben, forlitte ! dat Y my yrine deads tosken. nei jo uwt fijn kloeren forloft to hab- ben , oerjane ! O hymmel, kinne Ydizze on-jouwlycke langer hin ynnefinneforloftjenfiean, fonderde gleante fenjon wreck- fioer. op fijn holle to flirtten, in him fi;n riuechtfirddige for- tjienfte to foriildjen. Kin me xxck wol biufterer fchelm-diede forfierje, azdizzedyjin myuwt-wirekewirt ! 'k hab om fijnent- halve myn einlan, Aders in ftiuenen forlicten, dejin-fpoedein moei'-fillígheítren fen in fiere reife lit, μ 'k bin tuwzen-roielle neâ-twingd weft , aet to dwaen to fyn behage, om fyn wol-wol- lenthen to bekommen : 'k hab all my η friuenen in fchânlycke nei- tinfen, fen myn diede , nei-litte», ja'khab my naetontfioen> om hitn tofoigjen, myn eere gin-nachr to fizzen : 'k hab him ont- ¡fijttere uwtté dead-bânnen dear him ft grymmene To-fal yn Κ 2 knoatte
|
|||||||
eDor¿l¿s 'm Ckonke.
|
|||||||
7¿
|
|||||||
knoatte hie. 'k Hab alle belettinge in fwierigheiten ydy fyn Iibbcn
bekómm'rene, uwttewei macke <n forbritfen : in nuforachtet hymy ynne pleatsfen wol-fortjienne forjildingei tuwlckjetmei mynfuchtjen, in ftoppet fijn aeren for rayn kiermen Î Ö laesje ! de hope dy'k fen fijnopriuechtetrouhertigheithieiz ringen fordwy- ne.· 'k Onthiette my in bergge lock-filligheiten fen fijn on-weergx- delyclce ontmiettinge, in defwietheit fen fogreaten goe, for- fmoarre 'r oertinfen fen alle pryck'le dat ick to werter in to lân lyn- nehie , injin-wirddig bin ick ynienfreamdlanittommel-fjoch- tige To-fal oer-lieuw're, in alle betinslycke on-gelocken ynne tuwt fmytten ! Enäimion het my forlitten to tyd az ick my trog fijn guniï-uwtterjen miende toforhuwgjen> iniz a;f-gien ibnder my fíjn fornimmen to ontbíeatjen> hie hy myjiette fijn lefteferre-wl juwne, in de wieromme fen fijn fornimmen forklearre , miflyck hie 'k fyn beiluwt goe fuwne , mar ick blieu allinne fen rnyn lân aef-fchaet, buwtte hope fen yenige by-ftanne. O! het iz-my, nei dizze grym-tyd oer , az my oone kníp-fchiere fen Átropos pp to offerjen, in myn dxgento einjen ,om derin fen tuwzenoon-lieap- pende uwncken, dy my ocre holle hingje, ja al ríuechce-ford de aefter-koezen fiean litte , toííoittjen, to minfte íchií my de dead alie to-kommene pryck'le ontleftigje, in ick fil mei dizze fortrea*» ftinge ftearre, dat ick de fchienfte Herder j dy'er ynne wyde wrad se wier > lieave hab. Sb-dienigh wierne Cleonice klei-wirdden , dy heryn her ff'ep-
fccamer alle forfein hie r buv/tre wittene het Endimion wcer- fearne wier, in dy freaflycke riedy jin him nimd wieç. Mar allyck trog-geans ynne alier-uwtterfte neadcn , de
hymmel uwz , om uwz fen 'z uvvnck , dat \vy re miene fore hânto wezzen, yenige holp-myldemidd'lento ftjoert; fofawn Endhmon γη dy feile nacht az hy yn 'r finzen-huwz befletten. wier, midd'je ora. in trarlie nwtre fmftere to wrickjen> in ynne grseft dol ro fljoerckjen , trog beholp fen yen ein roer- Iynne > dat hy yn fyn finzenifiè fuwn , in de ilagh alf© ont- wycke^ noamdeflecln, íofchuwl-íluwppjendeaz him. muwlck wier. d'Qre deis gebea Nkocles dat alle ki-yghs-Jjue herrc firddigh
hâdde
|
|||||||
^Deriks in Cleonice. 77
hâddefcbaene-, om d'execuwtfje by to wenjen , mar do hyfor-
ftoe dat Enditnïon ontrón wier, in dat hy de tekenen fen fyn ont. komminge fore œgen fioe, tocht him fen fpyt to borftjerr, ja- fen rafene liette him falm oon to taeften , mar yn fyn gaeft ©erwregjende wa dat yn dit freamd to-fâi, to 't ontfluwpjen fen dizze jongh-feint, fo wol to paffe beholpfum moacht wezzen hibbe, tocht him dat fyn Nift Cteoniie mis-fchean aets heerd, in't bcfluwt fenne ried, oongeande de dead fen Endimion, fcn her Niflen moaght forftlen in focx him to witten dien babbe, m ford mey yen : midd'lcn to fijn ontfluchtjen forlienge habbe. Op dizze onfondearre ynbyldinge die hy her, ynne pleats fen Endimion nirnmen in az in onnofel flachr-fchiep neye Of- fer - Timpcl lieden , onder fchyn fen ynne onftitiêne fjoer- flamme to beprienwen xf jasjitte al maegd wier. De heele ftcd forgcarre om de uwt-gong fen dizze droavige.
forteanninge to fiean, de OfFerers runen feft'oer al om 't fjoer oon eb jeldjen, ín ho kreftigb datfe yn herre ghewitren-oer- tjuwgd wieme het in on- htfirddjgheit datfe uwt-wirekje fchoene, js firddene herré alie grarre , het d'oiFerhânnc asfchçr to beförderen , om datfe de aerd fen Nkocles, dy him ninter- tyd to riuechte formecke den yn 't bloed- flirtten fenne on-fchildi- ¿cv koene. Cleonice wier uwt 'er miettene forwondre oer dizze op-rrn,
in fornoam dei-klear dy ruwn-inckele trouwherugheite fen En~ d'union, in dathy hernaet uwt on-trouwe forlitten hie; jxwier op her falme forftoard oer 'tquœ-tiafen datfe fen fijn iieafde hân hie , in oon ore ig bly datfe de flamme to'h OfFere tjienje fchoe , om her Yem de faliche ynbyldinghe fen her on-eere uwtte holle to jeyjen , (want me hie t' oore tyden befuwn- nc dat nin Maeghden fen dit Ater-fioer as befchasdge wier- ne.) Nicodea Huwz-frouwe £ca dizze hfrd-aerd , loairfcnde ber
Ts'ift yn libbens pryekie, gryp him in 't hert trog trien-bidde- neinlioenjen, eernjen'ie him to fen de friuene-plichte dy-er de· Smofeu Kenmg fyn braar ichildig wier, in.dat hy ontwy velycfce K 3! £r0E
|
||||
Dorilis 'm Cleotàce.
|
|||||||
78
|
|||||||
trog it deyjen fen Cleonice d'yvige haet fen her Heîte oppehâls
heljefchoe, in dat, wier 't dat Enclimion her fchœke hie , ]x him todear-oon-to, buwtte quetfinge fenne maegdomme, naetnei- folge hie. Mar dizze onforlit fchomjende fen wreck-hietteneaz in wylde
Bârg, naet niuencke fijn Sifteriinge, mar ¡in Endimion, dy de flechr nimdhic, an: wirdde dat, oermits de faeck ib fier komn wier, me dear mei ford in d'uwt-komftc fen 't oordeel fol.fiere raoaftj doggeom'twyzdehette toforíeñjeri, koc'erimmen yn- ne fted fuwne wirdde dy , ynne ftee fen Ckotlice aliyck ]x heryn Endimkns pleats fteld hie, him de gleonte op-ofTerje wae , \& fen't fioer forloft wezze fchoe, mar datiê oorfias de dead niec oht- gean moachtj ionder oongeande her nwegdlyckheit lottrê to wirdden, in dat yndienjae herklear bewifiTewier , nin £engfte be- hoafde to habben, oermits de flamme op her naet fettje fchoe Jcinne. Nicocîea dit ändert fen her man bekommen habbende, hoe wol
jasyn't minfteoon C/mziieeer-bewerringetwyvle , woeherlycke wol nea ynne pryckle fen 't fioer oer-jaen, ib 't her muwlck wier ienige rie dear jinto fijnnen : Ja; liet den oer-altrogge fted fen Mikten uwt-roppe, xf miiïchean immen fynlibbenfed wezzen- de, in trog jin-fpoede neye deadj winfchjende , him it uwt- ipritfene oer her Nift op-nimme, in yn her pleats tredde woe. Doggeal herwoelerye wier om naet, want dear wirdde nim-
men fuwne dy fin hieC/eoßicetofor'ofsjen trog fijn ein dea, aide jeugde fenne fted wirdde wol it yngewân om-rierd oer 't jinge dat 'er fchean fchoe, in her fchienheit oer-wa?gjende , fieldene-fe ien fiieddende op-drieuwinge to her forloffinge, marfieande de midtüe wier trog, liet elckom fo kâd az in deaddc de holle hingje, in hie nin mei-lyen noag om him falmeyn dizze uwtterfte illinde tobedobbjen. Loacke dear den d'illindige Cleonice, dy ynne ypenbiere pleats,
om ynne flamme fmytren to wirdden , al brocht wier, dearfê naec fb ringen kaem cef jas tocht oon Endimion, dy-ie t'oore tyde yn al- lycke jamre fioen hie ; ]x feint towzen hert-fuchtjen neye hym- mdi in ropt de Gouden om holpoon: mar itJyckecdat de hele na.
|
|||||||
"Dorilis in Clecmke. y ρ
natuwre op her libben miercket. De finne forfchmvllet him om
dizze gruwle-diede naetoonto fchoagjen, faim de Melefers litte noagblyckjc datfe great hert-fwier habbe ditproncke-byld oon to fieanomto in fiedfele fenne fioer flamme to tjienjen, deariz nimmen bly den allinne Nkocles, dy yn ien koets- wein rydt, mei - in biiiefter ontftitfen gelaet, forwachtjende dat dizze faem, nei fijnydel befluwt, for fijn ¿egen ynne ieiTche leid , in nei her mis- diede riuechtfirdig ftraffe wirdde, mar hy fiocht him ringen fier fen fijn fornimmen forfchaet : want da de Prefters de wifpen , om't , fioer oon to ftecken, ynne hânnen hiene, loaitfe hier in jonge tjierl him wittig oonbieden om ynne pleats fen CÏeonke op-offere towirdden, buwttc wittenichip wa-fe wier, oérmits hyfodaet- fyck ynne fted ke>rnt> in wier meer trog wan forflcinheit , om naetto 't wyt fen fijn lieafdereitfe komme to kennen -, az drieu- wende herts-tjog to dizze Nymph , to doeken diede nead-twingd : de wyde wrâd wier oer dit great-moedig fornimmen forwondere : indear wier nimmen dy naet mei ondÜde d'uwtkomñe fen dizze twyvelheftige dwaen forwachtct. *r Wier dy on fillïge Dorilts dy tiwt it Eilân Délos, Apoïïmh berne-
pleats, uwt oorfeck dear forachtinge dy Cleomce eere,H fen fijtr ôon-biedinge hân hie, fortein wezzende, trogge, See-roavers nimd weft wier, mareinlinge middlefawne hie herrie wrea-twang to ontfluwppjen, in dafo lyts wirek fen fynlibben mecke, dat hy yn 't beforderjen fen fyn dea him falme greatlycks feinge, yn- ne finvggen dat hy it gerop fenne offërhanne, dy Ker dien wirdde fchoe, heard habbende, beilear het' toforlofsjen, in her pleats to.bAia.eyen, him lockighnchtjendeimmen trog fyn dea tofor- plichtjen, oermits hy yn fyn libben nimmen yn him hie forbynne ■ kind. Mar az hy mids ondre Offerers laet wirddende Cleonhe, ienige
oorfeke fen fyn foriynne ongelocken fornaern, forandere fyn droaf-hertigheit yn bly-gaeftigheidt : hy ftyck fyahannenpm- hx'g. az xi hyde hyrnmel for locken lock filiigen ontmiettinge- taenjjewoe, inkaemher (dctriennenynneasgen) mei dizzewird- denom-earmken : Iftmuwkk, fchiene Cleomce.-, dat dehymraclrny , neifofolíe-
fßr
|
||||
8o TioriUs 'm Cleozice.
|
||||
forlynne jin-fpoede, dizzewol-diede àct, fen my fowolto tyde,
yn dizze pleats dear 'kjon libben trog myn dead kin bchâddc, ftioerd to habben : in dear'k jofijckere tjuwggeuiiFc fen myn on- e'tnlycke lieafde, dy Y t'oore tyde ib forfmaediyckcne wei frnyre- nefiabbe, kom to jaén? ôfilligedei] ô wol-oongenamme ont- m'ettinge ! ô lieafde forjoumy, datick, to hier oonto, fo fol le- Fâddige klei-wirdden jin Jo dien, in dy forfcljate uw;-wirckingc dy Yyn uwz gaeft ftirttene, begnoarre bab! 'k habfenjo tiaet meer to a?fch jen , nu dat Y my, nci 'toer-kommen fentol-bjue- ftere jin-ftietten, iogreaten, in onforwachtenelockfoi'fchafje! Einlinge fchiene Chôme, k to-fâl iz for myn kieyen fiel- ryck in earmhertig wirddene, in het, mids ynne ¡Hinde, dear jon vvread- heit my yn brocht het, to-gong forliengefcn jo, fo ickjo nace oongenamme wezzekin , tominfteforderlyck to wezzen. For- funje myden, eer'k my ynne flamme jou, Jod'onhiermlycke
rân, dy myn fiel uwt-tert, ypenbier to meitfen. 't Isdekrefc fen lieafde dy my twingt for jo op-ofFere to wirdden, Y mogge «eaeck wol ljeauwe dat dit it yenige fbrmeits iz dear ick nei langhalk jende de hymmel om tèrge hab : Libbjeden myn ha;g-beminne Çleotticgl libbjç Jock-fijJig te wylle jon Darilts mei in forhuwgge gelaet fijn libben foor jo to befte jout. De hymmel hie my jiette meer forheerlyckje kind. mar fo 'k trog dizzc diede befitter fen jon genegentheit wirdde mei, 'k bid dat de huwggeniflè fen myn namme by jo onforjitlyek wenje, ín dat nei dien de fioer-flamme my to'n grsf tjienje mot, 'toertinfen fen myn eerheftige njae- drifte jôn hert, tominfte, yvig yn-dold blieuwe mei i dit's de ienigfte forjildinge dy 'k fen Jo aefche. Cleomce, ficande fo ftanthefcigelieafdeynDorilk, wirtoermie-
tene ontroere, in fielt her ib libbne trog fijn woi-wollentheit oer- wonne, .datfe her trienen naet langer binne bâdde kin. ]ae wraeg- felje wa fen beide op 't bârn-hout tredde fchil, Cleonice dy al-rc xf kleaune wier, woe naet dat herenthalveibuwt-nimrnene Rid- der ftearre ichoç, Dorilif hâdde naet x(fen for-gean, ingebeade Oifcr-ljue datfe him yn 't fioer wye fchoene. De helefted forwondret him yn 'toon-fiean dear ftantheftig-
jheiterjidizzer twa geleayen, ín nimmen kin him fen gâljen onc- hâdde
|
||||
Ί)οήϊυ in Cleonke.
|
|||||||
81
|
|||||||
hâdde % alle man iz hert-rcitfene .bedroafd oon to fiean datdy
djiep-lieafdige njuefen dizzejorsgeGrieck to in flamme-fiedfelc tjienje mot : ¡œ oerwícgene yn mcMycntheit hoc fier hy trog lieafdes oerkreftinge brochtwier. . t^icoika de droafheit dy-fe yn 't oon-loaitfen fen diz ζ e trien-
taepjende forteanninge nutge , naet langer hiçrme kinnende, koamher , mei begäiue wangen , for de foetten fen her man del- Jizzenj dy uwttemtiwlie fenne l^adtcrs d'a:f-komitc, indeoon- gong £en fijn lieafde f 'ritten habbende, herre beid it hbben fchin- fte, in d'ontftitiene bran, dy al begoeneye wokkene op tolregjen, uwt-djiepteliet. Yn ien agenblycke wird 'er ien u\vt-l¡ttene Lán-geane yn 't
blier-Iaeitfende gelaet fen alle Meleßers befpoarre, ¿n dear wier nimmen dy nin fonderlinge fornoeyjinge, ynne lockigge ontmier- tinge fen Dorilii nutge, in de hymmel tancke fen him-fo wo! to tyde yn herre ited laettohabben : Ynnefoeggedatdy flammen, dy ora 't libben fen dizze geleaven uwt to bliezen, in de oon-loah- fers mei droafheit, fen wegen dy wreadediede topriemjcn, ont- ftitfene wieme, y η ien freugde-fioer-backen ,· in it secklycke moart- krieikhjen fenne Offer-Pâpen yn ien feingjen forâhdre wirdde. De hymmel liet fijn fornoeyinge aia:ck blyckje, fordriet:wende j trogge ftriellen fenne Sinne , dy tjocke wo'cknedear hy lynscn- fichee mei , om dit w/eäde on-bedrieu naerto fiean, oerditfene hie ; in to greater forfijckeringe fen 't wol-behagen dat de Goaden oer 't forlolsjen dizzer geleaven , hiene, Her Jupiter him trye reis oone lifter fyde hearre, wier trog de Prefters forftoene datfe de boaft-forgearinge fen Donlis in Clemice goe-kindenej in yn der diede fo wierne-fenaet fp ringen y η 't Palieife kommen xi'Cleonke oon herlieavert tuwzene betaenííingen, for fyη trouwe oon her yn her uwtterfte nead bewyzge, dien habbende, forfmiet£»^wio», in beleauwe dat nimmen az hv ce her ynborft beiitte fchoe. 't ïz onmuwick Doráis blyfcbip uwt to bylden, dy hy trog diz-
ze wirdden békoatn, want hy de forgeandc dei dit lock naet fbr- wachte, in hierficchrmedatde hyrnmei ien befondre foor-forge oere minichen, herre yn ien »genblycke uwt degruwne-dobbe dear illinden, dearfe foor altyd yn forfâlne miene to wezzen , L op
|
|||||||
g ι 'Dorilis 'm Cfeomce,
|
|||||
op it onforfioenfte tjeande, in de lockighfte to wrâd rnci-
tsende. Nkocles ftjoerde ondertwïiTche fijn Sein-boden nei Sainos, ora
dy Kening itwycteneto dwaen dat fijn Dochter to Mikten wier» wierane him meibefirwri fijekerejong Heer fen MUenen, dyher Booile forfirdge. De Kening dizze mie heard habbende, fortolkefe in deelde-ie
oon fijn Keninginne, dy font her Dochters uwt-wezzen yn greate droaf heit libbe hie, fo ringen az hy koe, mei ,· in hei re beide gearre yn dizze lockige to-fchickinge for huwgj ende, diene twa fchippen om Ckonice in Dorilis ro geliedenesf-ferren, doz gingen- fe, fenMiletett a:f-fchiedende, yn'tfchipfen Meander, dy herre forfpoedigyn't Eilân Samos oer-lchypedear-femeideuwt-litten- fte wille, nocht, in blyíchip fenne wrâd ontfinzen in onthelle wirddenc. u w %
|
|||||
Yen fuwnerlinge forhânlinge
Fenit
L É Â BEN
Jn ferme
DE AD Å
Eeren in it Frânfch befehreaun, in
raackc, trog FLIPPES fen MORNAY
Rjuecht trogloftig Franfih Edelman.
Forfricfche trog G y s â â r ô J a ñ é ÷. Om wol te ßearren lit uwz rjuecht wolUbbjen leere
So Ubi?je inßearre wy {ñ winfike in wàde l }ijnne Heere. |
||||
SIE L-NJ U E.
O! wier ick, neyick winfckje, in minfchei
ick winfchke oorz az ick eeren winfche. Ick woe oorz az ick eeren woe.
Ick koe oorz az ick eeren koe-
Ick wânle' oorz az ick eeren wânlc. Ick hànle' oorz az ick eeren hânle. Ick die oorz az ick eeren die.
Ick lie oorz az ick eeren lie.
'k Petearre' oorz az ick eer'n petearre. 'k Petearre' oorz az ick eer'n pcjearre. O God! ick wier al, yn dizze' uwr',
Ny,*ney Gôads bijkT weer-bern' cretuwr',
Fol gaeft-glanz' hijmmel-fillig fjoer,
|
|||||||
Ci/η^ v-^fj :^'¿/*-CAy.:
|
|||||||
8*
|
|||||||||||||
Yen iùwnerlinge forhanlinge
Fen |
|||||||||||||
L Ι Β Β J Ε Ν
|
|||||||||||||
In fen
A R
|
|||||||||||||
Ε Ν.
|
|||||||||||||
s τ
|
|||||||||||||
ζ ien bjucílre dwaen , dear 'k m y nacï noag
ocr forwonderjekin, dat de bodderssefser- bes ders, by minnearefen ípreckcn , derin ferme Sinne forfirdígje, op datfereftje mog- ge : dat dy Schyp-litie mei kreften fyllje ora ynnehavne to kommen , in azjse 'tlânfen fiere belokfje jearm herts-wiile uwtterje: Dat dy Bea-feart-reizgers forroave nog reft habbe, for jearm reize fol-einge iz : In dat wy jiette (dy yn dizze wrâd feft-neüle in buwn lyckje , az oon in yvigh yerd-wirck , dat fen oonhâdende onwaeren dreaun wirt, in trog íb quea in hirdden wei fen kreften sef.nimme)d'einnel-pealle fenuwzop-leineflobbjen in boddjen, Ço werzjendc oon-kommen fieane, uwz riuechtereft-hâv'ne mei trienen oon-fchoagje, intouwzfrce, reft inluft-pleatfe naetaz mei Ijea-fchoddjen in fchromjen nci erje. Dit libben iz naet oorz az it Wob-teecke fen Pénélope, dear einleaz hette oon to weevjen iz: Yen Secdyoonalletouwer-wynncnoerjuwn wezzcnde, uws fen buwttein.fen binne on-ophâdlyck hoffnet : ien fortriettige län-reife, dy trog ocr-miert'ne kieald ¡n hiett ne , oer bi'ge ftege bergen, gruwweljindc woaftenyen in ftriene icheincryen dien wir- de moat. Dit witte wy wol tq fizzen , az wy yn uws serbeide binne, az wy oone rieme luvvcke in diffc illindighe wei Jans wânnelje. Mar az de dcade uws serbeide einghje wol, as dy hws de h an to-recket om ynne thuws-hav'ne in to heiljen, az dy .uws , nei foo folie pryck'ie paeden in fortrietigc herber- een, to uws riuechie bonck-wengje bringe wol, 'fo fchoene |
|||||||||||||
86 Ten fitwnerlinge forh anfange
wy (yn ftee fen liwz tó forhuwgjen , trog it oonfchoagjen fen uwz
Fader-lân , in yn pleats fen fjongjen (oermits wy uwz wol-bejear- dereft feil nskje) uwzasrbeid wol jearn weer-oon beginne wolle, it feil jiette reiz neyé wyn keere, in (fo 't uwz oarloave wier) uwz uwnck-wei oppe ny wânnelje. Den tinffje wynaetmeerop uwz serbeide, uwz fortrietten in ichip-breckingen binnegled forjit- ten, in wy aïngiefor nin fwierigheitemeer. Marynjin-deelo.n- grynje wy dedeade allyck dealderiwieifte pynne, fchromje dy allyck ín ftrân-kiippe, in flean 'er for az for in great' heapfen ftruwck-roavers. Wy dwae az dy lytie bern dy alle dei fc'arge hab- be, mar az dy genez-maefterkomr, naet meer fjeack binne. Az dy jinge sseck dy de heele wycke ynne dweim roan habbe to kiermjen, mar alle de hân-maefter kommen fienneom c'y uwt to luwcken, nin tofck-feertme meer fielle. Allyck ¿eseck lomnpige klien-ieerige minfchen dy trog dy wamfieckende P.uvvrispynne gâlje in kiermje, jà naet reftjefoor dat de Yer-litrerkumr; mar aflè him dy fliemme hottjen fjeaneom dy plxge to formelen, fo tjeane fe de earm oer beek, in beftopje him öndre wryn yn \ bod, oorz naet az aeft hy jearm falm deye woe. Wy freaz/ede hcel- maefter boppede fjochtej dy plaeiler-hzzer meeraz de pynne; de flieme meer az dy fwolme. Wy ontfjea meer de bitterheite fen ¡en genez-drancke dy ringen for-by iz , den dy lang-doerjendc fmert-quolmende fjeacktme, meer it ein uwzer illinde , dendy tol-leazeiliinden falm dy wyyn dit libbenlye motte. Fen wier komt dogge dizze dwy)-in dwelm finnige fljuechr-hollrgheite? Om dat wy naet witte het it libben, nog het de deadc iz. Wy freazje 't jinge wy nei beheare to hoopjen, in wy bejearje 't iingc wy beheare to freazjen. Wyneamme dat libben, dat in doerhef- tige deade ,iz, in d'uwr-gong fen ia iangfomme flypjende deade (xfitoon-fangjenfeninyvig libben) hiettewy dedeade. Lieave fiz dogge reiz, het iz'ertygges yndit libben dearme fojamck nei beheart tojanckjen? xf het iz'er cjueadz ynne deade datme fo ¿eng beheart to ontfiechtjen ? Lit uwz de heele om-rin fen dit libben reiz trog noazje, Wy komme 'er yn mei gâiJjen, wy troaje 't lânz mei moeite fwit in flobbjen , in einigje 't mei fortriet: hoe lyts xfgreat, min xf folk, ryck»sf earmwy binne, wy monte |
||||
fetTlSben ißßp Stearen; fifi
ditdeeîhefn'gwezzej in hinter ferme hcele in'd-boyeme km hier
fcn ontflein wirde. De minfche (hier yn flimmer azoore cremw- ten) wirtto wrâdbrocht 3 him falmreppje, riere nogreddekin» nende : hy het yn fijn eerfte jieren formeits nognochte, indet ien oorz naet az moeit in fortriet oon, trog-fteande ontollycke prycklen eerhy ro fyn forftânkpmt. Ynienfeajck izhy lockel lockiger az ynne oore fojg-jieren, dat hy fíjn ¡¿'linde dan íyrs fíele injiette min begryppet. Iz'er nu wol immen foklienmoedig dy altyd az in bern bejearje foe to libbjen, az 'c him al berre moacht ? sef dy focken libben hette aehtje fchoe ? Dear uwt blycket dd- klear , dat it naet inck'Jegoe izto libbjen, raar wol in lockig to libbjen. Lit uwz nu ford-ferre. Az hy nu begint to waegsjen, fo waegft in oon-groeit fijn ver-
beid mei him. Want hy is naet ib ringen fenne Amke nimd, in wit nauw het borttjen ¡ζ, χ f win rju in fchole-maefter ortd're hân- nejuwn. (¡ck petearjenaetazfen dyjingedytreftigop-fetwirde)' Borttet hy den fo bert it mei asngfte. Iz 't dat hy ftudearet datdet hy werz-fínnigh, in al dytyddy hy onderin oorz be wad trog- torfTje moat, iz him naet oorz az in lin zen i fíe. Hy peinzget nog bejearet naet den dat dy uwre komt dy im uwt in oorz betwan- ge fry et, op dat hy him falm rijearje mei ; in for finget fijn jie- ren ib folie muwglyck iz, dat hy to eere oon de bejeardefryheite reitfje mei. Einlinge hy bejeart nin feseck fo ynfierne az it ein fen dizze bernfehejeugd , om ynne ¡teren fenne jonge Ijueto kom- men. Mar lieave ! het iz dogdeyngong fen dy fteateoorz, az de deade fenne bernfcheite ? it beginne fenne manlycke,a:f boafck- jieren de deade fenne feinte-fteate ? it beginnefenmoarn, az de deade fen joed? Aldoz langjet hy den nei fijn deade , in achtjet fijn libben illindig. Wierom hy ae*ck naet for lockigh hâden wir- de kin. Azhyden, nei bejearte , dy fryheite forkn'gge het, inkomn
izto dejeld dear yn Hercules kerjuwn wirde , œf 'erde wei fenne deugd, «fit paed fenne boazheite ynflaen woe, in asf 'er de reed'ne sef de herts-njue for gidze inliedfman bejeare, fomoat hy aja;ck d'iene igtfiezje. Den beginne dy flaefck-luften in dy wrâdz-be- jearten him mei tockjen, lock jen. in troeteljen oon tolordigjen |
||||
8 8 7eñ fuwnerlinge forhaUinge
ömhimonforfioenst'ocr-fallen : In hoelytsbinn'erdyherredear
trogwraegfelje, innaetyn'tnot reitfjc. Mar het binne't doggë for nochtten yn'tein , dy-fe himjane? Fordoarne formeitffen dy himaltyd onreftigb meitflje. Willen, dy it berouwjsn onder- worpne binne-, allyck de jocktme nei it kaerdjcn byc-imcrttet. Forblyingen dy mei pryckle in aerbeid op-fpoare, ynin a;gen- blycke uwt-riucchtge, in mei in lang-doerjende knasg-wierme yn 't meiwitten folge wirde. Dit iz de aerd in de natuwre fenne Wrâdfche luft-'uwck jende nochlyckheiten , äffe mei ernftheftige nuiverheite ondertaeft wirde. Want dear iznaetien (bfwictdy fen grienegalle tiaec oerwâlge wirr. Naet ien fooongenammefen fmeitsdy nin jinheit fen cjuea nei-fmeicfejout. Ja dat ílimmer îz , dear ¡ζ naet ien fo wol miett'ge dy ein-on-rruetgjende pie;;ge naet mei-in nei-flyppjendeiz. Jiette (preek ick naet fenfockeon- nochtten , dy elckom ialm klear kinnekin , az kibbjen, fiuech- tjen, flechtjen, fiochtgjen in oore formaten , dearyn de onbe- tochte feTiga herre fommes trog on-mietrigbeit, fommes saeck trog brea-dvonckenheit bringt. ís 't nu ίο dat deformeitfen (dy'er yn fchynne to wezzen) naet den on-nochte ι binne ; in wirt herre pynneyn-fwolge allyck dy bitte heite mei 't a! (fem-wener, dear uwt is Keacbt to merckjenhoegreatin hoe gruwle-bitter dyon- nochtten falm wezze motte. Hier habbe Y it hece lihben ien in jongminfehe, dy h im (fen fy η aders in maeftersonticitge) coaile moed· wille bejuwne, arf omfyn flaefck-luften rofolgienoonfteld het : wier trog hy naetoors dreauwn wirt az xf 'er fen in gruwle- gaeft befuten wier j fenwaemhy fommes yn'cwerter, fommes yri't fiocr fmytten, deis op in toer ibt, in toleilefeu boppnedol hompe wirt. Mar fchien hy de reden, azingoenolck paed-Iieder, folgje
woi, loitfie ! fo binner aeasck biucftre fwierigneiten for hânne : want den raoat hy him to in doerheftiggefmecht forfirdigje, al- tyd fchrep inyn fcrwar ftean, az wezzende fen fore , feneftre, fenne ienne in oore ig, fen fyn fynnebeiet, dy him on-ophâd- lyck to kcere gier. Het iz dat dogge for in fynne ? Allehetim behanger, alle het 'er fiocht, einhnge dy greatfte fynne dy'er ynnewrâdhetdatizdc wrâdfalme. Mar dat ílimmer iz , hy fielt folle
|
|||||
f
|
|||||
■
|
|||||
fen Libben in fen Stearen. 8£
folie mock-krgen in rogeare-fpijlljende oer-ienluwdingenyn fyn
ein'flaefck, dytogcaremcidyförtwyvle drift-fiochtmcn (dyyn dyjiercn herie folie kreft mitercktme habbe') naetcorz fyyckjë den ftuwne, uwre in for-fâiie om him to oei ftjolpjen , in y n alie boazheite to dwacn om-Köäljen. Dy almoggene God , in ni-rrtrcen oorz, mei him dizze wei uwt-kippjen dwacn. Godalhnne mei im dy dvvaen to it uwt-eine bcvvânneljen. Dy goe God allinne kin him fen al fynftrydjcn in oon-fiuechtingen de oerwinningejaen. Want wy loaitfjewol hoelyts liue herre op dizze fmôlle-ftyckel- wei bejaene, in hoe folie (fen dy jinge dy 'er al op begoaft habbe) jiette weer oerbcck riggelje. Foigje nu hoeker wei dat Y wolle, fo moat.Yjo de fcheadlycke wol-luftme tobuwt oer-jaen, afin oon-hadende geiiuecht oon-nimme. Y moate jo to moet-1 wolle bejaen ,aef ynne teame hâde : Al fwietjesflmerckjende m eye ítrea- mc dôl-drieuwe, «f al wraegfiljinde in œrbeidjende dear jin op» fworame. Yn'tkirte, fica Y injongminfche, dy , ynfyn jon- geheren, fenneyd'ieforgoncklycke wrâdzwol-luften , yncom* miettigheitedronckenhet, y fiilebefynedathy dear trog fo for- doave wezze fil, allyckindronckne bjcalgert, deis nei 't gelaeg» jen him befielt : aef hy fil 'er focken , focken onlufte fen habbe, dat hy 'er naet meer fen bejearje fchil : œf hy fil 'er fo wirgh fen wezze , dat hy 'er naet meer fen fprecke nogoon tiniTje mei, az mei werzein leed-wezzen. Loaitf ' y op dy jinge dy de lüften man« heftig jin-fteane, Y fille befyne dat hy fo ssf-med iu forbritfen iz , fen on-ophâdlyck ftrydjen in jin-ftean, dat hy ree ftiet orn him op to jaen, îef to ftearen in him lalm to forlitten. Kytfe ! dat finte de willen in nochtten dy me yn dizze bloazjende jieren het, dear de bern fo nei reck-haifje, in dy de âde liue ib bekleye. Nu komt de jelde fen in folkom'ne man, 'Wier ynelckom op
wittenfehip tincket, in om fijn gemack to nimmen. Yn ien ding, 'tiz wier, mei dizze âderdornme wol folkoramen aeffolmecke neamd wirde, om dat alle minicheneon-folkorrmienheitc, (dy ondere fljuechte bernfeheit £ef lichtfirdige jongheite ocrfchwwUe wierne) yn dizzetyd ypenbierlycketoteaneontditfen-wirde. Hier fille wy naet katje az fen dy jinge dy by de wrâde for wyzin loe- kig,,achte binne. Eerft habbe wy (fo boppe for helle xz) arei«tigft» H «s»
|
|||||
y o Ten ßwner finge for h anfinge
me bortte, in dear nei ieníge kirtte nochlyckheiten nutge> dy
oppe tacke mei lang-dperjende rouwe folge W;rdne.. Mar nu be- ginne dy gorn'gc giergheit in opblezene eer grittigheit jerm op to jaen in oon to pryzjeh, belauwjende ryckdommenfteat- in eer- aemtenazwy herrefliuechsoonbidde wolle. In, ynnewierheite , dear iz ninter-fen alle (Goads tjienners uwt-nimd) dy om d'iene fefttwaè'n r mei herré oon-lockjingen to forlcryen , him naei fen- netjercke teek dól-hompet. Mar het reftlyckheite fille dyuwz yn'cleft oon-bringe? Watit az ingierg mmfche tuwzen reizen, to wetter in to lânne dien, folle prycklen in grymme to-fallen lit, forfchate fchip-breckingen mei reft-leaz ajrbeid in œngfte ontgten iz : fo het hy trog-geans naet ineer az tyd forquiftga:, jâdejichte jlaemme Ijeaœfoorefiocht-quolmeoer-wonne. Hab- bjende om dizze reft fyngemack forlitten , inomjild in goed to gearjen fyn libben forlearn. Ina^f hy nual folle wonne, in'theele œften fenne koftlyckfte pearlen ontbleate, in al k goald fenne weft. wrâd fuwne hie, mien Y dat 'er him der mei to reft ftelle , in noeye litte fchoe ? Ninfinz : Want hy fchil , trog al dit boddjen in flöbbjen naet oorz den nye moeite for liehim in gaeft forgeare hab- be, yn 't to-komende : hy fil fenneiene moeite ynneooreploffje. In itfilit ein naet wezze , mar in forwigfelinge fenne iene ynne oore jaemerjende illindigheit. Want for hinne het hy ie fyycke to kryen , nu gruwlet hy fe to forliezjen. Ecrft het hy fe krigge mei in greate bran fen bejearte^ nu beh't hy fe mei in ryzboick- jende œogfte. Hy het greate pryckle fen moardners lit yn 'tfyyck- jen, mar nu hy-iê fuwn het, aenget hy for dy ftruwck-roavers meer az ea. Hy het greate srbeid dien om dy uwcte ierde to dol- len, in nuizhy ommers fodjoejende omdydear yn forfchuwl- jende to bedobbjen. Ynne fomme, nei dat hy al fijn reizgjerr folbrocht het fo giet hy yn in finzeniiTe : in fijn lichemlycke ¡er- Üeide fol-einge , fo wirt hy mei in on-eingjende onreft ynne gaeft Hofrhe. Inhet het dizze earme bloed dogge to lefte nei fo folle for- trieten finzen ?· Naet oorz den dat dy dyvelfche giergheit 'im wijzmacket, trog betauweringeinfih-begoeehiljen , dat hyhet- îe {onderlinge forkrigge het : Onder diz giet 'et him allyck d'ear« asciiue dy; de deal Wijz-macket 3 undrefchyne fen herre yn jearm |
||||
fen Ljbben inferí Stearen.. 91
earmoed taholpe to wollen kommen , dy jearme binnen fol Wed-
den fyne , aile miendne dat it goaldne Friefche Ryders wierne. Hy befit, xf wirt beiitten fen in ding, dat yn him faim kreft nog deugd het, datninpynneforfefc¡ekin, jädat ontygerin on- nutter iz den ienig kruwd oppe ierde. Einlinge hy het in heapfcn tijefin dong forgeare , dear trog hy foonforftinnig wirden iz , dat hy 'er iyn holle mei kranfget, hoe wol hy 't, mei riuecht wol ondrefoet-fôale beheardetotredden. Maraz hyditalhetj noeg- fet him den al wol ? Jâ folie min az to fore. Wy pryzje jatnck de
ranck dear trog de treaft fteande-foets fordreauw in wei-nimd wirt; Inityttendat(xa>cklyts nurge)wolfet, wirt jinnchongre hasgachtge. Marhoe-me hier meer ajfdrinckthoedetoarftgrea- ter wirtj in hoe me 'er meer fen yt, hoede hongre uwz meer prieket. It izin weiter-fjocht, inhuwnz-hongre, wierfenme eere borftje fchoe den forfiedgewïrde. In (dat gickeriz) dizze toarft iz ίο bjucfter yn fomge minfche, dat hy jearm dobber; dol- Ijen det, fonder herré dear fen drinck je to litten : Want yn oer- floedefen wetter in weet lye fe treafl in hongre. ]se habbe wol greatgoedj marjedoare'tnaet bruwcke: it ichynt dat jas it ge- nietje, mar herre dear naet mei formeirfje. Want jas habbe'r, nogh for herre falme, nog for oore, mar fen al 't jinge ¡x habbc habbe fe naet, in lyeriu komm'refen 't jinge fej teute naet befitte. Lit uwz den fizze dat it forkryen fen dizzen faifche gordren naet iz den arbeid yn 't lichims , in it befitten dear ièlle on-gereflheite ynnegaefts, dy fofoilegreater in iwier'er iz , az de garft !pits- fynn.g r, inzelerintier'erizdenicflaefch. Marde alJergrear- fte iiiinde komt eeifte oon knerflèi-rolck jen, az me dizzegoeden begint to forliezjenj alle trog fchip-breek, plunderjen, fyn- fchippe, brin œfherre'yckeuwncken wei nimd wirde, Den be- gintme to güljen in to guwzjen allyck de lytfe bern dy herre bort- reanw- foriern habbe, dat lycke-wol om naetiz. Ykinnejerm forftân naet ynprintje, dat alle wrâdz goeden forgonckjyck bin- re : W:r\ïjx hâde jearm naet allyck sef fe beroave , mar éef f'al fi 'd wierne« In om datlèalleheei herre hoape op dizze naetïge d rigen iètliiene» fo komme fe yn ibckenwarn-hoape (trog dit ibrüezjen) duc me fe dear naet uw i holpjefcin. Jâ (dat jiette mcer Μ ζ iz)
|
||||
ρ χ Ten ßtwnerlinge forhànlingt
iz) al 't jinghe datfe miendne to winnen, reckenjeze forîearn
to habben , az 't jier, nei jearm fornimmen naet lockt. In az herre altyd nin befondre feinto-fâllet, foo achtjefe ftrackx grit- te fchea lit to habben : wier trog me fommige in ibcken for- biuefteringe fiocht fallen, datfe herre libben dear trog forkirttje. Kirt-om de îeane fenne giergheidt, oer dy jinge dy fe tjienne habbe, iz maeft-tydz allyck de forjildinghe fenne dealle(dear- fèecrftuwt-fpruwtteiz) dy , nei dat hy de wolle fenfyn klircken lyts-tyds dien het, jearm dear nei oer-lieuwret ynne hànnen fen- ne boallc, aef faim de halze breekt. Ickforhellje jiettenaet iens dymiz-dieden in boazheitten , deartodizzegier-ieckenjearme beiâenc , om to herre fornimmen to kommen , wier fen herre bin- ne-witten fo fol iz, dat fe trog it knxgjen ninter-ftuwne reftje tnogge. Itizuwznôag, bewyzgeto habben, dat trog dizze fyne dioejerye (wier mei folle mintchen hier op ierde on-leegh finte) it lichim oer- in uwt-kreftge, de gaeft forflytten, in de fiel forlern wirt , fonder ienighe nochtte sef fornoeyin- ghe. Lit uwz nu hette fenne Eer-giergheirte petear¡e, dy trogh
bejeartme om greatte maefters fenne wrà 1 to wirdden , jearme ryde gicklyckinonnutlyekdét forilytjen : trog waem, foo wy hette meeraef fyckerers mienetobekommen, filleuwz bedragen fyne, oermitsjae jiette min iz : Want allyck de Giergheituws be- drieget, for al uwz moeite in flobbjen naet jaendeazièrde , mod- der in waize, alfo iz d'Ecr-giergheite uws mei wyn in ryyck lean- jende. De ichins-jeften fen dizze binneommersydel-naetig , aiïè fenne oore grouw in plomp binne. Me wirt trog alle beide to iencr- leyeaef-gruwnelaet : Mar dizze is fo folle pryck'lcr ,azjer wettren ynne oonfange klearer in lieaflycker lyckje. Ondre jinge dy her- re to de eer-giergheite bejawn habbe, loaitfjc y dat íommige by Keningen in Potefteaten great achtge binne , ienighe gebied- je oer legers in heerkrefcen, in y fíea dat elckom nei íyn fteat groe ge, eere, inontfioen wïrt fen jearmedy onder herre ftea- ne. Y kytfe datfe mei purpre, fea-ícher-!ecken in goald be- klae'd geane, wier uwt it lycket datfe allinne de wille fenne wrâd babbe. Mar me fielt naet hoe fwier dat elcke lead fen
|
||||
fen Libben in fen Stearen. P3
fen dizze yd'Ie cer-prcal!e jearm wseget. Me wit naet hoe
folie dat difle eerbiedingen him wol koftje , in het yd're jelne fen diiïe kosflycke forwielle wol bedrsget. Want dy it witten 'er fen hie fchoe fe ninter-ftuwne fo djoer bejearje to keapjcn. Want fomge binne trog lange in fvviere tjienften to focken fteate komn , jearm libben wxge habbjende oon alle oerden , ja folle-tydz mei forlieze fen earraen in fchoncken : In dat al to bejearte fen jen Pftnce dy leare het tuwzen ponfmieten lân ,' uwt de bruwck- me fen fynfynne, az it libben fen hondert.tuwzen focke min- fchen az ja» binne : wezzende ommers wol onlockig datfe fock ien tjienje dy jearm naet lieavet, in giek datfe haeg ach'ge to weifen fen dy jinge, dy fe om naet wol to traepje litte fchoe. Oore binne to focken gloarje op-kleaun, om dat iè de-Prince neye muwlle fpritfen , sef floiie, in mei jearm tongé in hânncn tjicnje habbe, fizzende in dwaende, fonder onderfchie al het 'im behceget, wier to in from hert him nca fchoe bejaen kin- nc : Want ja; habbe tuwzenerhânne fmaed-huinjen lye motten 3 in jearm folie miele yn 't aenfichte fpye litten. In hoe gemienfem dat fe aisck meye Prince lyckje to wezzen , lyckwol binne fc as immen dy ien forfchoerrende Lieuwe troggreate Iyfemheite, foliekaerdjenin troeteljen mack mackchabbe, in dy falme nin- ter tyd ytten jaene, aef de hân , mei sngfte oerbeck hellje, gruwjende altyd gryppe to wirdden : In jiette wirt hy wol ien reifeyn'cjier fo byrtne , dat hy'er lang noag oon het. Allyck is œoeçk de uwt-komfte ferme Prince-fauencn. Want asienigh Prince, mei 'er tyd immen fo haeg het dwaen klietrwcn, fooiz it him in formeits, dy felle (as hy mient t'eine fen alle fwierigheite to wezzen) yn kirter tyd fen bopp:ie dol to fmytten : in az hy im- men mei folie ryekdommein goeden op-folle het, fo perflèt in lenyppethy 'im weer uwt,allyck in fponlje. Wantjaslieavjenim- men az jearme falme, achtjende elck ien bernc to wezzen om herretjienft in nochtetojaen. Dizzeblynne hoavclingcnmcitije jearm iâlm wyz dar lè folie friuenen habbe, in h^g by demin- fchen achrge biiine, in tinflje naet iensken dat (allyck jee jearm feinzje oore to beminjen in to eerjen) jearm fenorc allyk dien wirr. M 3 Want
|
||||
P4» &# fuwneriinge forhànlinge
Wantdy meer maeiters binneaz jas, dy groetje herre naet azoer-
dwerze : dy onder jearm {tea groeijefeom datfe ie fen dwaen hab- be, ín bewyzjejearm fteate, ítoeleín taberte, innaet jermper- foanen de eere. Oongeande dy jinge dy fen allycke condyiïje arf fteare binne (onder waem de friuenfchippe wol maeft behearde plygge to wirden) dy benydgje, lafterje in fteckeekk-oorme, in binne alryd ongerefta xf om jearm einongelocke, xfom in oorz wol-ferte. Indear izommersnin grearer torminte, az dy nydigheite, dyegentlyckeoorz naetiz denien batrnendekjeald- fjeacktme ynne gaeft. Wier uwt nu wol to furltean iz, darfe nin fyckre friuenfchippe habbe, dy altyd by forftânnige liiie for in djoer^wirdig dinge haden wcft iz. Bejeare y dit jiette kicarer to iiean? . Lit ¿t lock berre de reg reiz to keere, elckienfil seaxk ftracks
fen jearm sef-dweriïjei litfe ienskes aef-'ot wirde j ringen fil mefe
fçhean opnfiean : lit jearm dy heerlycke taebertebenimd wirde,
nimmen filie meer kinne. In lit 'er in onbeheinte buffle mei dy
oonfieanlyckheite oon-klaeid wirde, h y fil fteans-foets (uwt
kreftfendy Steat'taebbert, genietjealkeerbicdingein oonfiog,
die deoorefore hinne bewyzge wirde. Oudere wiflche wirdeíe ib
haeg in littinckne op quabbe, allyck dy Ezele, it byld Ifidis
kritffiende, fen alle eerbiedingen dy degoadinne oondien wirde.
Jas merekje naet ienskes dat naet jearm peribnen mar it lock ib eere
WÍrt, dat 'im folle tydz fen herre , azfen in tuwn-efel drxgjelir.
Hier moachtimmen fizze; Jje habbe to mihfte jearm wille ioo
lang azdyfteate doeret, in binne ondcrtwiiïche jatnek yn herre
•fchick : In immen dy trye, fiouwer xf meerjieren goe daegen
liet, is om mers al fijn libben naetongelockig. Dat is wier azmc
dit goe-dsgen neamje mei, altyd to cengjen om fen iyn fteate for-
fot to wirden , in alle da:gen to djuejen mei great janckjeri omjiette'
hxger 10 kUerdjen. Lieavefriuenedizze, dy ymicneyu herre
fchick in «ei herre finto wezzen, om dat y feallinnefen buwtte
fieane, dy finie fen binne al folie oors ontheiftre. Ditlyckje wol
in moai rnirfle fiufenhuyvièn, mei folie dobben in Sa?ën dy fen
binne mei tiueflerheite, wiermen in pyn-bancken fold binne.
f miene datfè greate romte habbe, mar ¡xrnienedat fe benypt
ín
|
||||
f en Libbm inferí Stearen* $j
in near binne : Yachtjefe y η haegefteate towezzen', fnar ja hâdet
for ien kliene condyifje. Nu 12 immen , dy himtinckje lit dat fieaek iz , wol fo hertelecz, az ien dy yn wlerheite fiochrjendezz : want œf it fehlen Keningen wierne, in jse achine jearrn faim for fcheamel-ruwtters in kôaters , fo binne fcseœck yn jearm gemoed naetoorz. Want nimrnen izaet 001z az hy njient. Yloaitfjewól daefe fen folie tjienners in flyppe-folgjers forfilfchippe wirde , mar" jas fieezje s^ck dy jinge dy le felm to jearm befchemers in lyy fchutten uwr-kerd habbc. In xft jaeallinneasf yn filichiplinte■-,- altyd x'ngje fe. Binnefe allinne fo kytlefealloon om, 'm onder folie fílfchíppe ftier-a?gje fe oon alle kanten. Ja: drinckje wol uwt goald in-íu!vere byckcrs, mar yn dy , in naet yn ierdne koppen , wirt it maefte fornyn fchinftin de deade 'er uwt fwolge. J.ie habber fefte in fchiene plom-Bodden , in aífe bejearje to reltjen fo heart- me naet in muwz ynne keamere rifl'el jen, ja naet in lang-íchoncke miggc kin fe oon-gonzje, in lyckwol kin in län-minfehe better fíiepje by it riiwzjen fen in rin-ftreame, sef it remoerjen fen in Jier-mercke (naet habbende az hirdde ierde to fyn bult-feck , in de blauwe hymmel to fyn teckne) az dizzein focken greaten ftilt- mein macklyckheite : Wanrjxdwaen naetaz om-wrantel¡en irr wrotren, altyd duchtjende datfeimmen kommen heare ,in kinne yn herrereft ninfins reftje. Byjearje Y , yn ien ibmmc,- to witten het onderfchie 'er twiíTche herré, in dyquazlckft-hánle finfene liue iz? Alle beide binne fe fletten, in habbe ¡en fwiere left to! fcrroafqen.. In asf nu d'iene wol mei ierfen in d'oore mei goald oer- lâdneiz, fö izcfiene seàck nact fletten az oonearmen in fchonc- ken, mar d'oore oonegaeft in fiele. De finzene ilyppet lyn ierfne kettinge, in dy hoaveiinge iz aj.cckyn fyn feft-iyttre. Dy finfne fortreaft itlichem jiette i'ommes trog, dy gaeft , in fiongt wol in reiz mids yn fyn illinde : Mar de hoavelinge, œf-medde ynne" gaeft? quek fynlichimonephâdlycke, in kin'im naet toreftebe- jaen. Belangende 't fornoeyen dat Y miene datie habbe, dear yn binne Yjiette meer forbiucflre : Warft Y achtjefe great öm< datfehaeg op-tein binne : Mar datiz oromers fo gickheftig dien¡, ■ af y in dwirg-manke, logreataz in rôaz'ne tomme , heel great aciitne omdat'ér op in toere,, ftinfe asf h;cge wiere ftoe. Älfoo« dwaei>
|
||||
$6 Ten fuwnerlinge forhànUnge
dwaende miette y 't byld meye foet-fcheam!e dear 'c op {lier,
daty befondremiettjemoaftne, om fy η hxgíteto witten : fiean- de opfyn hxgheite allinne, innaetop de n.vgte fenne foet dear jtop reft, iâ tjog'er defoet ondVewei, in y íllle'cheel lyts be- fyne. Y reckenje'herre jeaeck hxg (fo hier oppe ierde ienige hxch- heite wezze kin, dy, by de hymmel forlycke, naet meer az in ftippe iz) mar wier 't dat Y fe yn 't hert kytlíne , trog dien dy wierhefrige greatheite yn't klien-achtjen in forfmaedjen f en alie ydle haegheiten (dear jsmar earme ílecfíncken fen binne) gele- gen iz : Wier for datíe jearm faim seseck naet hâde, om datíe al- oon hœger klieuwe wolle, in ninter-tyd jearra bejearte be- klaerdje. Y filie muwlck wol immen fyne, dy focken op-fot yn fyn yn-
borfte meitiè fil : Az ick to focken fteat komn bin, fo wol ick my to reite bejaeij, innoeye litte: Marforirgen hy dear tokomd iz, kin hyquslck fo lang toavje dat hy fyn amme hellet, arf hy bejearet jiette h<eger to klieuwen. Want dat nu to fore ib hxg fchynne, datachtjet hynu korts naetientreppetowezzen. Hy achtjet him heel leeg , om dat 'er immen boppe him iz „ hoc-wol hy him hiE.g behearde to reckenjen , om datt 'er fo tol-leaze men- nigte onder him iz. Hierom klieuwefe fo lang to dat herré de ani- me to Leite oppewei bejout, xf datfe fenboppne dol truwzelje: Inaeft fê fehlen trog lang asrbeid alop't h-pgite komme, fo iz'c xfz íe op'tbscgfte fenne Alpifche fnie-bergen, mar naet boppe wolckne, wynnen in twierren w'erne : Wezzende a,z den eerft to riuechte alle onwaerenj blixme, tongre , œngfte in pryckle ynne mwt juwne, wier trog herre hesgmoed wol to tygge fornae- tigd wirdekin. Dit punte fil y my, muwlck, wol toítean, om dat it uwt folie fchyd-fchn'euwers in dxgelyckfche onderfynninge bewyzdwirdeicin : Mar byeventuwre fi! y fizze, datdy tode kroane in haed-itoack bern' binne. in fen berns-fconcke op yn focke hseghejtefet finte, buwtte dear to anbeide to habben, dat ày tominfte fry binne fen dizze cjuolme, in wol lockig achtge wirde mogge. It kin wol wezze datfe dit ongemackefo wol naet fiele, omdat
fer yn berne in op-fet binne : Allyck dy jinge dy omtrint de fluw-
|
||||
fen Libben in f en Stearen. 559
iluwzen fenne Nylle berne iriOpteín-binne, tí niwzjen dear falme
wend-btnne : dy ynne finzeniffe to wrâd komt nin great langjen neye fryheite het .: dy by de Cimmeren , onder g reate tiuefter- niffe teín ¡in op-fet wirr, nei de dei naet luwckje : In dy op it Al- piiche bergtc great-mackeiz , oere mifte, on-waer in fnie him naet forwond'ret. Mar daerora binne fe 'er naet fry xf, oermits de blixme fommes wol in pearlle fen jearme kroane bu wek je ·, dy haed-ttoackynnefeftbrecke, mei in great heapfen fnieoer-ftop- pje, in trog in onvvaerfen droafheite in fortrier jearme't forftân inde gaeft fordompjein fortiuefterjekin. Jxbinne wolk:oane , mar mei in kroane dy, iiiwierheite, fen hœge-tuwcken in ftyck- len friííle iz. Jx habbe ien i-yjear-ibevc y nne hânne, mar fen reid, dat meer azieniggewaegs ter wrâd fenne wy η hinne in weerilin- grewirt. In forfycKerje]o , dat de kroane in iheve (yn pleats fen dit hert-fwier togenezzen, in dizze forge s in dit fortriet to for- drienwen) de forneammelle oorlxke in uwt-lieap iz , wier trog dy ielle de minfehe oon alle iggen toforzje. O kroane! (feiinKe- ning fenne Perfl'en) dy wifte hoefwier du uvvzoppe holle perífe- , fte, hy fchoe dy naet opnimme wolle, al wier 't dat hy dy ορρ wei lizzen fuwn. Dizze Prince dy alle minfehe lock ynne hin hie , lo 't lehynne : Dy elckom lock inongelock, nei fyn be- lie<H'jen , to-fuegje koe: In alle liue (fo't him lit oon-fiean) ge- ruft meítfe moacin : betjuwgt ommers klearlyck, dat hy fen ai de wrâd (dy 'im onderdienighwier) naet den fbrtriet in greate moeite hie. Het fille iswz aeaeck alle oore Vorften fizze > äffe uwz fliuechts neye wird andderdje wolle. Wy wolle naet freje dy jin- ge dyjearm libben, trog rampfilligheityn ien fchánlyeke dead einge habbe : Nogh dyjingedy herre Keningdomroe by jearm libben bedobbjen fioene, in habbe jiette langh yn greate illinde libbe, nei datfe {en jearme fteate beroave wierne : Allyck Dyo- nyz fen Sifilien,dy bettergereftwier meye ryz-biezmeynne hân, om de bern fen Corintiien to gyfièljen , az meye Stear-ftoack om 't heel trye-hering Sifilien to rejearjen- jEfSylla, <]yneidathy 't gemiene befte fenneReamere fcheint, in de romme wrâde trog- plondreinœf-fchommehie, jiette naet koereftje, eer dat hy fen falme (xxck mei greate pryckle) fyn kreft in oerwiealdgjen dei Ν leid
|
||||
loo Ten ßwnerlinge forhânlinge
kid in oerjuwn hie. Mar lit uwz dy Kening Salomón fyn miengje
asf-freje, dy mei fonderlinge oon-tjoglyckheite fen God bega- ve , in ryck fen alle dinge wezzende, seœck it goald uwtte Ei-lan- nen kommen die : hy fchil uwz trog ien befondre boeck onder- rjuechtje, dat hy al it lock dear ierde bepreaun habbende1, dear yn naetden ydel-naetigheite moeite, in kn¿egrnge ynne gaeft fuwn het. Lit uwz dy Kezer Auguftum freje, dy ien fredige befittre fenne wyde wrâdwier , hy fil fynforlynne iibben bekleye , dat trogbrochtiz mei greate moeite , in fil de reftlyckheite fen ien fiiüecht minfcheoppe ierde bejearje: achtjende dy dei haeg.loc- kig, wieryn hy htm fen dizze ondrxglycke haïghéite íbeontjean niogge , om ford-oon allyck in gemien man , yn reflrtolibbjen.' Lit uwz ssxckTiberiumj fyn nei-folger freje: hy fchil uwz be- kin ne dat hy 't rycke az in wolve by dVaren hâdet, dat hy jearn forlitte fchoe, fo hy naet œnge bytten to wirdden. Wier oer hy 'im jamck beklaget oer it Lock dat him fo hseg op-tille > in dear nei delearde benimd hie dat hy naet weer dol klieuwe koe. Foorts Deücletianus, dy (nei dewrâd tofprecken) ib wirtne in deugd- lycke Prince wier, fil íyn falm-willige ballingfchippefenSalone hjeger achtje, den it wräd-herskjende Roamfche Rycke. Ein- linge Kezer Kaerl dy fijvde ("dy hâdne wirt foor dy lockigfte Prin- ce dy 'eryn folie hondertjierenlibbe het,) fil uwz fyn conqueileare ocr-winften >fiâoarjen ín feine-prealljen forflocfcje, in him naet fchamje tofizzen, dat hy folie meer formeits in reftlyckheit, yn it Kleaftre 3 in yn fyn íenigheíte het, az yn fyn alderhíegíteatlijck- ítelibben. Sille wy nu iocke liue lockigh reckenjeom dizze ge- ratene, dy jearm fa'm dearbm on-filiigh hôaldne, dy herré lock ijnne forlegtnge fijijckje, in oppe romme ierd-beame ninpleats fijne, om mei dizzehœchheiteieftie tomoggen, -nog ninbodfo goe dear op jas ilrepjekinne ? Ynneibmmedyizallinnetoriuech- te. lockigh , dy free in ien goe fornoeyen ijn fijn hert het : in on« filligboppe alle minichen iz dy , dy nea reftlijcke in tofree iz. So wierden Pier, Keninge fen Epiro wol on-lockig, dy de hele \vrad onder him twingje vvoe om reit to kryën , fo hy peteare, in fijyckefofier3'tj¡nger¡ei by wol betterto bekommen wier. Jiette on-filliger wier Alexandre, dy ín great-mackigh Keninge bern w«s>
|
||||
fen Libben 'm f en Stearen. ιοί
wezzende, ín de hele ierdbeame, bynei, foroere habbende,
ίο eer-giergh wier dat hy jiettemeer Wrâdden fijycke, in wirde lyckewôl, binne tryedsegen dear nei mei fegzfoetten ierde for- nuwgge. Kirtom binnefe oppe Alpifche hstgcne bern, jae wolle ynne hijmmel kliemve : habbefe alle Keningen oppe ierdc tam- me ,,foo Íjjyckeíe ynfijnjenom tjinGodco plachtjen, wollende ynfijn bewâdeinge'oiedetredde : in hâdenin miette nog eine, to dat God jearm naetigh formiettne beiaeitfljende, azjas nu oppe bopperfte treppe miene to wezzcn, al dizze opbliez'neheite to naete rnecket, herre twang-ftoacke ynne hânne flicken breekt, in herre, trog jearm ein kroane lit fordruvvekje. Om den , fkwt- tende, meiien wird toiïzzen, het goe dat wy trogge eer-g.'erg- heite fovkrye : Me lijt folie ongemack om ongemack to forgear- jen : Me mient alle ftuwne, mei itop^klieuwjen, uwt it quea to reitfjen , mar hoe wy meer boddje om greater towirdcn, hoe wyuwzfalm meerijn ditqueaom-wrantelje. ïckfcâtje biernaet fenne ülinde dear jinger dy alle herre libben lang dekapproene neye wijn fot habbe, om dy mijldheit fenne hoafiche fortuwne to ontfean, injiettenaetgenictje habbe mogge, mar habbe, mei greate hertfwier, oonloaitiTje moaten dat it )ild ynne hânnen ia In iz, fen ien dy'er naet om serbeide het : Nog fen dy jingcdy'er fo fioerigh om onder in oorkringje, datfe'tforliezje, intolefte kommen dwaen ynne hannen fen ien tredde, dy faim dearom nau ien^ken forrierd het : Nogfenfocke dy 'tal ijnne feilen habbe, dy fo feft to-fluwtre dat 'et jearm trogge fingren fait. Want diz- ze binne dy ongelockigfte achtgefen alle gearre, allijck fe zxàk. íjnte, oermits ja: jearm faim dear for hâde. Hier uwt befluwtte wy dat alle dizze mi jldigheiten, dy uwz fenne wijlde Wrigge (by meneare fen iprecken) to finftre ynwijd wirde, naetoorz binne azlif-leffjen , ín al iijn iaën x( fchinckjen naetoorz azlaegen : In dat hy de giek mei uwz fchert, dy elckoorme buwriTje om focke fodderye, wier' trogh dy maeft-habbende dy ongeloc- kigfte iz. Wol oon (fil Y muwlçk fizze) dy gierge goarre her nín genotte
fen al fijn goed: In dy eer-gierge wyn-borlle naet denon-reft ia quea, In beserbeidje jearm falme alle beid ien hol oppe wrâd. Mar Κ ζ fchoe
|
||||
Ι ο ζ Ten fuwnerlinge forhânlinge
fchoe 'er nu naet wol icn minfche wezze,dy ienige eert jienft betjie-
ne^xf by ienige Prince him hâdende, fijn goeden fwietjes fehoe ge* niettje kinne,in fonder dizze dwelm-finnige herts-driftmen to fol- gjen, ienige h^chheitemei gereftheitein forneeyingefen fijn gaeft bruwkje ? Jâ yn foore-geande tyden , da de minichen dy âdeienfâ- djgheite in inkelheitejiettenaet alleheel foriearn hiene, moacht it ienfinz fchean : Mar nei dyongong fen joe-deiz fiog ik nin middle omdear to toreitfjen: Wantaz yjojoe-deizynnegemienefseken ming e,y moate ommcrs goe xft cpx dwaen. Dwaen y ejus fo hab- bey God to fynne, in jon Mei-witten to in boalle, dyjo on-ophad', lyckepriem pricket. Dog y goe,fo hab y de minfchen,in onder dy ¿e kreftigfte to fynne, trog waems qr.ea-wolligheite in nydey be- djoept j in trog waems wriggeryey fonderop-bâden hoffne wirde. Behxg e y de gemienre fo behxgje y ien tuwzen-hollig on-djier,in omjerm to behxghjen moat y jo faim mizhxghje : Behxgjeyjo iàlme foo mizhsegjey God : Beha;gjey God, yfteayn tuwz*ne prycklen fenne wrâd, in habbe folie fortriet. Indearomazy de nolckfte in nommelfte Hue fen dizze matearje petearjen harckje, foo fil yaltyd heare datfemei op-fot, œf trogh vvierheits Ïireft dreaun , on-betochtfizze fille, dat 'er nin meer reft opne ierde iz, az xf-fonderlyk in buwtte gemiente-tjien/tc tolibbjen :■ Jafom- ge bekleye herre datfe onder itrumoerjen fennepaleifenin hoa- venlibbjemoatte , intiniïjeop nin dinge meer azdear fen ontflein to moggen wirdden. Einlinge y fiea nimriien dynin mizfra-gen het oon 1'yn beroppinge , in winfchetaltyd nei ore liue betjiennin- ge, hoe wol ir nu wol ringen rouw je fchoe-, az hy 'er yn fot wirde. Nimmen noagetoondy hanlingedy fyn jeld beteammet, inluwk- jetaloon fen dy ontflein to wirdeu, hoewol hy de âderdomme jearn forlanghje fchoe foo folie him mu wglyck wier. Het filie wy den yn dizze fortwierringe des gaefts dwaen ? Sille wy den om de riuechte befchiedenh'eir, beleeftheit infriuenJyfclieite to fynen, it filfchip fenne minfehenontflean ? in uwz ynne waden forfchuwl- lje bye wylde ín bjueftre on-djier ? Om on-mietrige herts-drift- men to fornyen, uwz fenne mennighte der rcdelyckc cretuw- ren a>f-fchiede? In omdeboozhete fenne wrâd to ontfcommen, awttc wrâd geaa £ Wier 'tdat wy focx dwaeude reftlyckelibbje moach«
|
||||
f en Libben'infen St e ar en. 103
moachtne, fo wier'rfo heel ¡amck naet to miz-pryzjen; Mar, ô
laefTje ! alleminfehen dy'c wol foenedwaen wolle, mogge naet» in dy'tal dwaene fyn'er jierte focke fornoeilycke refie naet afle wol fyyekje. Sommige hab'er wol njue toy mar dy wridfehc fcheamie tjocfrtfe oerbeck. Wier yn datfe greatlyckx forbiue- ftre binne, datfe herre fchamje for dy jinge dy fe y η herré her- ten fordoeraje , in to rie geane meye greatftefynnedy fehabbe. Yenige oore wirt fore hädnc dat me 'rgemiene beft heheart to tjienjen, in js loaitfje naet ienskes, dat dizze riets-iiue nim-» men az herre fal me tjienje. In dat dy maeile heapfen fen dy , k wol-fearte fen 't gemiene minft fyyekje. Sommige wirt to for- ftean juwn datfe trogh herre goe fore-gong oore liue forbetterje tóögge. In jffi trog-kytfe naet dat tnwzen fuwne mirtfehen , ja de heel-macfter falme, yn in onftitfenc Sted folie eere dePcft- fieacktme krye, az ibrdrieuwe fille : In dat dear yn tö kom- men naet oorz den Goadetentearjen iz, oermits tjin focken ftjonc- kende lofte nin better forhoedinge wezze kin , az 'er fen dtnrie to blieuvven.· Einlingeallyckde fwiette wettren ynne See rinnende her dy fâttighcite naet benïmme, alfolyts fchoeassck Lothymei jierte ien twae trye fromme tjierllen fyns gelycke ien hoaf aef Sted £en Sodoma forbetterje kinne. Oongeandenu dy forftân- niofte minfehen, dy ('naet litfer for herre fiel azlicheme bekomre finte) in fuwne lofte-, fier fen ne jerre-fea dear quea menearen fyyk- je, in dy'trogin IngclGoads meyehân laet vvezzende, yWtydz a-llyck Loth yn't lytsftedrje Zoär, awt diz-ze fordeânnge dear wrâd, in uwt dy Stedden dy mri dizze Peft befcherm-flingre binne, yn ienigpleats op'tlân flechtje, omjearmaldear mei yn fiernheiie to ofenien yn ienige goadfillige wittenfehippen in optei- neoer-tinfingen. Ick lit wol to dat dizze yn focken nead-drinvck- jenden fteat naet binne: mar oermidzja; faime jeárfne pryck'e mei bringe y fo kinne fe herre dear fen œaeck quealck befrye. Jas flechtje 't hoaf in wirde jiette 'er fen oon alle kanten bcilorme. ]s fyyekje de wrâd to onrflechtjen, in jiette- folget jeafm de wrâd to de deade to nei. In ja; mogghe cpeakk ien hern- ke ynne wrâd fynne dear de wrâd herre xjeck naet fyrxtj foo fioerigb fyycktfe herre to fordeairen in to for- Ν 3 nik-
|
||||
ιο,φ Ten fuwnerlinge forhânlinge
nieljen. In aíTe trog jen fuwnerlinge graeflje Goads for ien tyd'fen
dizze oerwjealdinge fchyne forloife towezzen, fo wirde fe mei ienige earmoede befwiere, œf mei on-free binne huwz hoflfhe, œf se¿eck fen ien quea gaeft forfyycke. Ynne fomme datfe de wrâd her altyd yn 't ien aef y η 't oor fen herré fiele. Mar it queafte fen alleiz, datazwyfry binne fen aldizzeftryde in a;rbeide, fo fie- le wy jiette folle heftiger fiuechtinge yn uwz falme, tochtme tjin- neredne, d'ierdejinne hymmle, jâ de wrâd falme kantjetim jin- ne wrâd, dy him al oon djiepyn uwz hert fyne ür, hoejamck wy aeseck asrbeidje mogge om dy to ontrinnen. Ick fil jiette meer fizze. Sommigejaeneforedatie.dewrâdforlittewolle, in fyykie dear trog d'eere fenne wrâd : ienige litte herre to az xi fe de wrâd fotlitte wolle in de reg keere, in geane h/m az to fluwp to miette : :Oore wegerje haege floaten omdear to bean to wirdne : Spmge forfchuwllje jearme dear for om dat me iè dear to komme íil to fyyckjen. Alfoizde wrâd fommis ondér ien momme-klaed huwz- feftge, by dyjmge dy fe fchyne toontflechtjen. Ditiz her be- drog : Az wyhy folie minfchenom-geane, jse het'er her hoaf onder, fyyck¡e wy dewoaftonye, js het'er hoallen in fchuwl- 'hernen onder, in forfyyckt de Heere Jefum ynne woaftenye : Geane wy yn uwz fal me, wy fijne 'l 'er loon-himmel az aerne. Wy kinne de wrâd yn uwz naet ftearren dwaen, xf wy moatte faim, ftearre : Want wy binne ynne wrâd , in de wrâd izyn uwz , in wae him fenne wrâd «f-fuwnerjewol, moatim fen 'im falmœf- fchiedje : Indizze fchiedingewirt dedeade neamme. Uwz tinckc dat wy uwt deSted (dy meiPeft befinzen iz) fortein binne, in roerckje naet dat wy dy quea loft al vn florve habbe, dat wy de peft mei uwz toariïje, in ienlid-mate fen dyfordoarne Sted finne, foodatiè uwz ynne woaftenye, jaeoer berge in dólle wol íil/chip hade kin. Wy habbe dy bekliemiuge feninooreyyol ontwycke, mar habbe 't quea al yn uwz faim. Wy binne fortein fenne min- fchen, mar habbe de minfche uwt uwz faim naet fordreaun. Diz- ze hol-geande See quelle uwz fo jamck , dat wy dear fen weedom- me yn't hefte fieldne, in bejearrig wierneom toipycn asf oerto jaen : in dear fen ontleftge to wirdne fo binne wy fen 't iene fchip yn'toore j inuwtiengreatynienlijtferoer-trcdden, Wy miend- ne
|
||||
fen Libben in fen Stearen. ι ö f ι
ne den wol gercft to wezzën >■ ' mar 't iz om naet : Want it finte aJ-
oon dy felle vvynen dy'er waeye, in dy felle wasgen dy'er op- fföraje, in dy felle fin-driftmen dy uwz beroer je. Deariznin ore; hav'ne nogh middle to ftütme az de deade. Wy wieme fieack yn : ienkcamer, dy ooneftriettesfoone merckeftoe , in habbeuwz yn ien efter-keamerke bringe litten , dearme fo folle rerrioerjen naet heart; Mar hoewol dear nin gedjoei iz, de'arom forlituwz dy kieald-fiochtme ftrax naet, in het dear trog aexck naet fen her kreft forlern. Dearom aef wy fommes it bed, de keamer xf it hawz foranderjej jafenirieneLän yn't oor tjea, fofillewylyk- \vbl dy ielle onreftiyckheite fijne, om dat wy uwz faim oer al mei- bringe, in naet fogyftenaírbeidje om oore minfchen to wirden , az y η oore pleatfen to kommen. Wy ontjea uwz íenne gébreck- lyck asf fordoarne minfchen , mar wy trofljeuwz giergheite, eer- giergheite, on-kuwfckheite ín alie fordoarne herts-drieuwingen mei uwz, dy uws ftees oon knaegje, irt tuwzenreis deis op ííjpple in loacke fen Egipten tinffj'en dwaen. Jae fearkje altijd ynne fchuwtte mei uwz, wierom wy buwtte fchoaftjen sef op-hâden op dizze xî dy ig fen 't wetter habbe to fiuechtjen. Moachtne wy dit pack (wier trog uwz gaeft altijd bijrne in krasgewirt) fen uwz lizze, foo foenewy buwtte twyv'ie wôl greate reit habbe, naet allinne ynne woaftenye, mar a»a:ck mids ondere greatemennigre minfchen. Ynne fomme it libben fenneminfche hier oppe ierdeiz ien doerjende ftrijde. Binne wy befrye fenne oonilag'en dy feiv buwttne komme , fo habbe wy uwz fen binne for dy binne-fchuwl- ljende iluwp-lasgen to wachten. Binne dy Grajenfortein, ib hab- be wy ien Sinon fen binne dyherre depleats oer-lieuwret. Wy moatte altijd weitije , in xg ijn 't feil, in dy wapne by 'er hânne habbe, fowynaet rimpne oerfâllen , inuwzfijnne hânnen oer- îicuwrevvezze wolle. Marhoemogge wy dogge ijn'tem hier fen ■ontüein wirde? Naet trog ienge beam-boafeken, rin-wettren , œf bergen , naet dear trog datme him minglen onder ir kringjen fen greate heapen minfchen , xfdatmeijnien holle kuwlle allinne in oer-fchuwlfe kript : Dear iz mar ien middel, neámlijckedy deàde: Dy (fchiedjende de gaeft fen't flaefch, dy fchieneinlot- tré-pertye uwzerfielen, fenneon-himmele bejearten, dy heral- ooa
|
||||
ίο 6 Ten fiiwnerlïnge forhânlinge
ooa jin uwz fot, fore wrâd) free kin meitffje, trogdizzefchie-
dingc twiífche't jinge datyn ien pcrfoane to gearrc foege, buwt- te forftickjinge fenne gaeft, naec den ien yvige fchorttinge in ícheelkin wezze. Belangjende nu dyfornoeingedy dewyz-wit- tne yn ienfemheite libbjende, yn herre oeífninge habbe, Az yn 'r, lezzen fen heilige in wrâdiycke boecken, yn 't leeren fen witten- fchippen in kinften : Ick lit wolto dat it better iz azdy rafende iachte wier trog in great deel dear minfchen (dy mei focken fiocht- rae yn 't forftän bedwelmebinne) poer forwyldre wirde. Lycke- wol moatfocxaeasck al onderit beíluwt fen dy alderhxgft-bewit- tenfchipte-Salomón buwggje, to witten : dat 'et by dy ecrfte fcheppingdes minfches naet den ydelheite inpynnigjen desgaefts iz. Sommige liue leere al herre libben trog, wol in beilypne fprec- kenj in bekroadgjejearra naet iensom herre 1'bben to betterjen. Oore fin-plachtjeuwt herre betiuwg kann(Logka) fen'tpetear- jen in herre fiz-kunft , in forliezje faeck herre natuwrlyckheit kât-uwttjende forftân. d'Yene leert trog dy kunft fenreckenjen inhierynfiouwer-in-tryttigÎn brôar,, meifree, ein decljckinne. Yen oor leert trogdy Miete-kinde {Geometría) ic fjild jâ Stedden in Lânnen miette-lynjen,, in hy fil him falm naet witte to miertig» jen. Yen Muwfyck-fiongerfilde teancn., luwden in wyzen wol oetien bringe , in hy i'chil alle on-iengheite yn 't hat, in alle dwerz-dneuwende herts-op-waïlingenynnefielhabbe. DyStyr- te-kytfer filomhœg loaitfje in onderynnedob-bcploff-je : Hy fil it to-kommene fore fizze , in it jinwirdige forjitte: Jâ fil faeck it iegneye hymmel fîaen, in'chertdjiep ynne ierdebedobbe hab- be. Dy Wyz-fiochtigerr (Philofoopb) fil wirdden-kaiuvelje fenne aerdinnatuwre fen alJedingen, in lil him falm naet kinnen leere. Dy Genez-maeftre fil oore heelje, mar blyn yn fyn ein fiochtme wezze : fiy fchil dy aldcrlytfte foránringe yn ienoorzpolzetaeft- J£ , in dy baernende fchod-fiochtme fen fyn fiel naet fiele. De Schydnifife- fehrieuwer fchil de ôariôage fen Thebes in fenTroajen witte, in het tickt om him i_z naet mierckje. Dy Riuechtge- lecrdefilal'e wrâd wetten in keairen jaen , mar him falm nin. wet- ten fette kinne. Einlinge dy Goad-gelecrdcfil it rçaçft-deel fen- sietyd heel jamck fen 'tgelôave fin-twiftje kinne, mar fil fenne lieaf-
|
||||
fen Libben in fen Stearèn. 107
lieafde naet folle kâttjen herckje wolle : Hy fil folie fen God pe-
tearje, in lyts bekomre we?ze om fyh neiften ro holpjen. Al diz- ze wittenfchippen ribieckje 't forftân fonder eine , marfornoeye 'ιnaet : Mar hoe m'er meer fen wie, hoe m'er meer fen bejearet towitten. Jsenimrnedy onreftiyckefiri-plachtjcrye naet wei, dy deminiche ynhim falmefielt: Jtegenczzede fieacktme fen fyn fiele naet : Je meitifje de minfche hssg-gcleerd mar naet from : fcherp- finnig mar naet wyz. ja dat meer i ζ hoe m'er meer fen wit, ho me befynt dat'er jiette folie meer fen by-a;ftcr , in to leeren iz. Hoe de gaeft 'ir meer aef forfolle iz, hoe hy 'im leger heüelt, oermidz al itjingeminfche fen ienigekunfte yn dizze wrâd leere mei, jiette fier wei 't klienfte dele iz fen 't jing 'er jiette naet wir. Want al fyn vvittenheit leit yn 't bekennen fen fyn on-witienheite , in alle fyn folmackentheit yn 't betjuwgjen feri fyn on-foikom- menheite : Fen waem focx bekend in oon-mcreke wirt dat iz yn wierheitinforûânnigin folmackeman ondere minfche bern. Yn- ne fomme, wy moate, mei Salomón, todizze flippe komme: Dat de frezeGoads itoonfange in it eine fenne wittenheire iz. Indatdizze wyzdom bye wrâd jiette for inckel nare-wirck uwc hoalle, in fen dy falme az in dead-fynneforfolge wirt. In allyck ien minfche dy God frezet ninquea beheart to freezjen, oermits alle quea him altyd to befte tygget, alfoo fil hy oeseck yn dizze wrâd naet folie goe's forwachrje, om dat hy de dealle for fyn fwern fijnnehet, dyijnne heilige bledden ien oerfte fenne wrâd neamdwirt. Mei hctoaíFningeden, datwyuwz tijd trog bringe, foo komt de jelduwz jiette oer j eer wy 'tmerekje, dywynogh trogin ienièrrij nog trog in gemienlibben ondere minfehen naet ontgean mogge. Elck ien het reckninge macke om mei de âder- domme to moggen reftjen fen alle moeite, in nin bekomringe meerto habben, den om fuwn ik reftlijcke tolibbjen: Onder - twiffche iz dizze tijd naet oorz az in geate fen it fore-geande quea, inyn 'tgemiene ingroeiheftigemaei-tijde fenallemiz-diedenin gebrecken dy-fè ijn'tfore-hinne-geande libben dienhabbe. Yn dizze tijdhab Ydefwackheitefenne bernsheite in oon-fioen for- filfchippe iz. Yn dizze wird Y leane fenne oerdiede in onkuws- heite ynne jeugd bedreaun, fenne iichte, lindne-pijne, ftien xf O faa
|
||||
io8 Ten fuwnerlïnge forhànlinge
fanijnnelongftâllea;f bonge, in oorequolme, dyjo, mei in ly-
leaze feartme fen k iene lid fore in 'c ore nei beroavje. Yn diz- fa'me wird y beteliefen itweitfjen , ibrgjen in.trbeidedes gaeft?, dat y yn jon manlycke jieren band habbe , mei 'c fortiueiterjen fen jongeficbt, gehoare inoore finnen, dy jod'iene fore ind'oore neibejaene, uit-nimd it fiele fennepyne. Dear iz naet in lidoon uwz dat de deade naet to pän nimt, aengjende dat wy uwz dei fen betelljen quealck fille hâde wolle. Wy habbe by-nei naec folle oonuwzdat naetftoarn iz, innaetto minlibbje uwz gebrecken yn uwz, jalibbjenaet ailinne mar forjeugdje fen dei to dei, yn ipytte ferme natuwre. Want dy goarjende giergert (hoe wol korts meye iene fchonck yn 't graef wezzende) bedobbet jiette fyn jild, naet oorz x{ hy 't 'er fchier-moarn jiette reiz weer uwc dollje fchoe. De eer-gierge befeit yn fyn uwtterfte-wolle uwt-windige fteat-prealle to fyn uwt-fearte, in det fynopbliezneheit nei fyn deadejiettelibbjenin wynfetjen. Dy dertneonkuwfske dy naet langer meye foettendoníTjekin, donífec meye fchofte-bledden. AI dizze fuwnen habbe him bejuwne, mar hy kin'er jiette naet fen xf-fchiede. It bern he.t neye jeugde forlange, mar dizze be- klaegetie. De jonge tjierl het libbe heapjende op it to-kommene, mar dizze fielt it jinwirddig quea , in de fore-geande ydle nocht- tenberouwjehim, in hy beloacket naet. dear hy yn't to-komne net winichje mei. Hyizgicker az in bern, oermidz hy de tyd beklaeget dy naet meer oon 't quea dat hy 'er yn lit het. Hy iz illin- digerazdyjonge-ijierl , oermidz hy nei in iliindig libben , mec kinnende az iliindig ftearre , naet fiocht ruwn om him den miz- treaittgheite in fortwyv'linge. Oonlangjende dyjinge dy , fen fyn jengdeoon, deftryde tjinitflaeichin de wrâdoon-nimd het3 dy fofolie moeite dien hét om him falme to ftearren , in de wride fore tyd to forlitten : Dy him, boppe gewoontlycke illinde, jiette mei dizze greate in on-genezlycke fieacktme feiine jelde be- fwierefynt, fielt jiette fieck meer kreftyn fyn fortorre flaefch , az ynne gaeft. Lieave fiz my dogge, hetformeitfe kin hy'eryn habbe? den ailinne dear yn, dat hy fyn eine nei by , fyn ftryde eingje, in him ree fiocht, om trog'e deade uwt dizzefortrietige ifinzeniiîè ontflein to moggen wirden? Dear ynhyde heeletyd |
||||
f en Libbèn in fen Stearen'.' ι op
fen fynlibben pynge in plsge wirdeniz. Ick wol hier jïette naet
iens petearje fen it on-tollycke quea dat de minfche ynne for febate aderdömmcn oerwiealdgjen komt : Az forlies fen Aders in fritte« nen, fordrieuwin'ge, forbân-fmerte uwt fyn in fyn for-âders lân , misginften inoore dy ynnewrâd gemienbinne: Dard'iene klœgetoer 't forftearren fen fyn bern , d'ooredat 'er dy behâdne het : Dat d'iene gâllet oer de deade fen fyn wyv> d'ooredatfe jiette libbec : dizze kkegetdat'er to djiep ynne hôaf-tabcrt írec.fct, dy kiermt dat'er 'er naet fierer noagyn is. De wrâdiz fo fol fen quea dat m'ctyn ienwrád fol boeck-icaven quelck betchrieuwe ichoekinne. Dit is noag, dat, fo de minfche dy me d'alderloc- kigfte neamet, fyn lock in on-lock tjin eickooreeinfere, hy Cchll himfalm wol iliindigachtje: Indyjingedy fockia fockiennufo lockig ôardlet, fchoe nin trye daegen yn fyn pleats wezze, acfhy foe-fedeeerft-kommenejearnoerjoen. Jadathirderrroait, yndieti dy jinge dy yn al fyn lock in foor-fpoede s dat hy ea hânde her, oer-mierekje woe het al moeite in forrriet hylit het, omdy to bekommen: in dy forkryggehsbbende, jiette al dien her om dy tobewearjenj (want ick kattje hier naet az fen nochtten dy-me bewearje kin, in naet fenfockedy ijnien iegenblyckeforgcane) hyfiluwt in trog him falme oardelje , dat it to wachte nimmen falmefen itgreatftelock oppe ierdne iz. fol íllínde in fortriet. Lic uwz den bcfluwttjende fizze, dat de bernfekheite nace isazin gicke fliuechrigheite : Dejeugde in ydcl-baernendefrerne: De manheirein fwiere bekomringe : In dejeldin fortrietlyckrquol- me: Dat uwz aegen naet binne az trienen : Uwsformeitíingen tjienft-íiochtme ynne gaeft: Uws goenaet den moeite in pij ie : Uwz hxchheite in eer-prealle ien fwiere kft fen ydelhete : Uwz reft ¡en onreftlijckheite. In it kommen fenne iene âderdomme ijn- neoore, naet oorziz den fen 't iene yn 'toore quea toreitfTjen , in feninlijtsto in greater ; In da d'iene wetterwxge altijd d'oore ford fchuwt , te tijde to dat wy ijnne hâv'ne des deads komme. Lit uwz den to leite , fizick, beiluwttje, datit libben naet iz az in bejeartmenei'tto-kommene, in ien berouwe fen't forlijnne: In klien-achtinge fen't jinge me fmecke het, in iennmeto 'tjin- ge mejiette.naet prieuwke het : Yen ydletinilîng fenne forlynne O 2 in
|
||||
11 ο Ten fiiwnerlinge forhânlinge
in ien on-fijckre forwachtjen fen ien to-komm'ne fteate. Eïn-
linge dat 'er yn 't heele libben naet fyckerer iz, den de fycker- heídtdcs Deads, in d'onfyckerheidt dear uwre fen dy falme. Kytfe! nu komt de deade uwsto : Loaitfe! hierbegintfe to
nseckjen , dat wy ('o aengftig freezje. Nu ftiec uws trog to noaz- jen sft jssexck foo queaiz, az-meuws wys macket, in asf vvy dy foo fehrilljende fliean motte , az wy gemienlycke dwaene« Wy fieezje 'er fore, mar as de lytfe bern for ien fïamme sefin byld fen in hixiè. Wy forfcbrickje 'er for, om dat wy it naet be- gryppie allycken it ynne wierheite iz, mar achtje 't droavigh, wread, freezlycke, allyck it fenne ferve-miellers oone moerre miellé wirt. Wy fltichtje for her : mar dat is om dat wy mei foc- ke gicklycke ynbyldinge bedjupt binne, dearom dwae wy'erde tyd naetto, dat wy fe iens rjuecht oon-fchoagje. Lit uws mar ftean blieuwe, in her itantheftiglycke , mei beide segen oon- kytffje, wy filie fe wol oorz fijne az me fe fchildret > jâ mei friuen- lyck er oonkyts as ien illindig libben. De deadiz it eine fen dit libben, dit libben is in illindighei-
te in ien doerjende on-waer , ioo is de deade den deuwt-komfte fen uws illinde : In de muwlle fenne hâvne, dear ynwy fen alle itorm-twierren befrye fille wirde. Schille wy den fchromje dy uws uwtte illinde in klip-neade ynne hâvne tjocht ? Y fille muwlclc fizze dat 'er pynne yn 't ftearren field wirt. Az ick jo dat to- jou, foo moat y bekinne dat dat felle œasek yn 'tgenezzen fen ien wuwne fchydet. In minfche fsken fteane foo, datninquea wei-nimd nogh heele wirde kin, buwtte ien oore quea. Want om ien knielinge (contufiej ro genezzen , ibo moarme 't eerft yn flymje. Mar γ fehille fiife dat 'er greate fwïerigheke yn diffe trog-gongh gelegen is : Dear is a?a;ck nin hâvne dy nin nca- re in moeilycke yn-gongh het. JExck isdyyngongto de deade allinne fortrietlyck , as wy uws dy felle fortrietlycke meiciïj'e, foo wy 'er mei ien fortrietlycke Gaeft , onrcftlyck gemoed, in mei foriœge in wanckle moedige tinfleniiïè to-komme : Mar lit'er uws ien getreafte gaeft, ien ftanthefrigh in bewifle gemoed to bringe, wy fille 'er pryckle nog fwierigheite ynfyne. Mar trouwen ¿het pyne det uws de deade dpgge oon ? het kin jas dogge |
||||||
fen Libken in f en Siedren,,"."; ιιτ
bettei je ít jinge dat wy fiele ? Wy befchildigjc her fen al de pyr-?
ne dy wy yn 't eine fen ows libben lye ; In con-merckjc naet iens- kcs het wyal folie meer fmert in {lochten lit habbe, in dat buwt- tefteatrcn : hoe folle hetfiger in fwierer pynnenwyin dit libben field habbe, fo dat wy dear trog de deade om holp ¡ioenijene. Al- le pynne dy uws dit libben , op uwt-gong , oon-det, lizze wy oppedeade, in trog-mierckje naet dat it libben mei folle forfchate pynnen bcgoaft in fol-libbe wezzende , aescknin-fins tuwtte dy felle eingje kin. Wy bcgryppje naet (fizick) datituwt-einefen uws libbjen, in naet de deade , uwz fo hefFnet : dat it left ein fen uws fehyp-fearte uws fofoerfdlt, in naet dy rcft-hâv'ne dear wy yn komme fille, dy nwz dog oors naet wezze fil az in befryinge for alle wynnen. Wy bekleyeuwzoer de deade, hoe wol wy uwSj meigreater riuecht oer uws libben beheardne to bejamerjen. AU lyck sefien, dy lang fieack wezzen hie, in dear nei fuwn wirden- de , dy leite pynne naet op it oerblieuwfille fenne fiuwchtme, mar oppe fuwnwirdinge lizze woc. Ljeave her is dea to wezzen oors to fizzen , den naet meer to libbjen op dille wrâd ? Habbe wy ieœck ienige pynne field, dae wy hier jiette naet wierne ? Naet ynne wrâd to weifen isdat pynne? Lyckje wy ea better ien dea minfehe den as wy flieppje ? ALf habbe wyinter tyd meer reit, as yndyuwre? Is dit den ninpijne , wierom befchildigjc wy de dea- de den meer fennepijnne , dy uws fen 'tein-uwtterjenuws libbens oon-dien wirt , as de tyd for de geboarte fenne fmerte dy wy ynne geboarte lye? As dy libbens ijngong mei gálijen fchijd't, Ís 't denwondre dat de uwtgong him dear ynlijcket? So'toon- gong uws wezzens yn pijnne begint, is 't den fo bpeitre dat it ein sexck fo-dienigis ? Iz 't dat de tijd for uws geboarte (dae wy jiette naet wierne) fonder pijne wezzen is, in de ftuvvneuwies wezzens , yn 't tjin-deele, fol pijne, op wae fehiilewy den mei rjuecht, fen dille leite pijne d'ooifrkc lille, opit jin-wird¡g weifen, xf oppe to-komnetyd wier y η wynact binne? Wy litte uws tiniïje âàt wy denceriteitearreas wy uws leite amnie-inicke uwî-walm- je , in oerkoaje naet dat wy aile dxgen, uwren , in ieghen-- blicken ftearre. Wijift wy libbje foo iîeaive wy, Wijlit wy wacgiTjefûigeane wy„ Wygeane naet ien ftappcijn dit libben, àe-f O 3 wy
|
||||
χ 11 Ten fuwnerünge forhânlinge
wy komme de deade in tred ney'er. Dy it tredden-deele fen fyn
jieren belibbe het, dy het iep trodde-perte fen fyn deade bekom- men. Alle forlynne tyduwzezlibbens izdea, dyjinwirdigetyd libbet in fteart to gclycke, in de to-komme 11! jiette fengelycke ftearre. De forlynne tydiznaet méér, dy to-kommeiz jiette naetj dy jinwirdigciz, in iz naet. Einlinge uwz heeie libben iz nâetdenien deade, jâaliyck ihkerfle dy yn uwz lichem ontftitfen is, dy de wyη yn fomge det oerrinnen xiraenen, yn oore ftjealp- linge uwt-blieft eerie jiette to healle is , in yn oore toeineuwt- doerret. It fchyd denfo'cwo', wyift dat ie lieachtget foo for- taerntfe: Her klearheit iz her fortiermjen , her fchyni'Je ien gauwforfwingkjendc ryyck : her lcftefioer isajjeckk leite fenit i'moarinlimme. Allyck is it libben fenne minfcheœœck , libbjen in ftearren ¡z ien dingynne nvniche. Wolle wy deleite arnme de deade neamme, foo moatte wy alie oore fijcken xxù. foo hiettc, want ja; komme alle gearre iiwt ien pleats, in jce fchyde opallycke wyze. Yenonderfchieiz'erjiette twiifche ditlibben, in'tjinge wy de deàde neamme , to witten : Dat wy doerjende die libben al- tvd hette habbe tö ftearen, in neiit feile naet fynne wier fen to libbjen. Ynne fomme, dyjingesMick dy lauwet dat dedeadink- lijcke itein fenne minfeheis, dybeheart'im jiette naet to frecz- jen : Want dy langh bejearttö libbjen , dy bejeart lang to ftear- ren : In dy rimpea senget to ftearren : dy senget (om egentiycke to fprecken) naet tohabbenom langer to ftearren. Murdedead izuwz (wydyynien bettre fcbonle onderritiechtge bin ι ) jiette wol in heel oor dingh. Wy behoave nin fortreaftinge j;nne deade allyck deheidnen , mar de deadfalme beheert uws trefft towez- zen, tjiiia'leoonftiettendefortrietten. Wymoate naet alie pieljc, alhjck jae dwaene , dat wy de deade naet freezje, mar moatte uwz ajxck wenne dear nei to hôappjen : Want j£e iz uwz allinne nin uwt-gongin einefen'tquea, marin to-gongto alle goe. ja; isuws nin eine fen 't libben mar in eine fenne dead in it begin fen 'tiibben. Better, feit Salomón iz de dei des deads, dendedei dear geboarte. Wierom dat ? Om dat it uwz lefte dei naet is, met de geboarte fen ien y vigh-doerjende dei. Onder dizze fchiene klearheite fchille wy nin berouwe fen it forlynne, nog langjen nei
|
||||
fen Libhen in fén: Sisaren. 113
nei h to-kommene babbe : Want it fil uwz al 10 gearrejinwirdigh
welTe, in dit jinwirdig fchil naet forgean. Wy fchilleden naet meer troaye nei ydel-naetige in moei-filüge, wolluftne, want wy fillemei oprjuechte in folkommene nochlyckheiten oer-miettne fold wezze. Wy fille uwz naet meer wirg meitiïje om de ryyck ín domppe fenne i'erde to forgearjen , want de h y hamel, fchil uwzers wezze. Dizze klonte ierdc, dy uws altydneye ieide tioeht , fil den ynne ierde bedobbe wezze. Wy fille naet meer fo leftige bod- deryedwaen, om fenne iene trappe oppe oore, in fenneicneftea- te to de oore to kommen ; want wy fchille ha;g boppe alle ha»ch- beite fenne wrâdforhaage weife* in fille fen boppne belaeitfje dy oickheite dear jinger dear oer wyuwz nu forwonderje,. dy on- der inkoare plockhrerje allyck de bern ora in fieck dy.naet in aepie wird iz. Einlinge wy fille nin ftryd meer habbe yn uwSrfal- me. Want uwz flaefch fil ftoarn wezze > in de gaeftfilfolkom- lyckelibbje : Uwz icn-finnigbeiten (paifien) iille bedobbe wcfle, in de reden fchil her uwr-breidje. Uws fiele forlofîe weifende fen dilfe fuvvlle on-himmele finzenifle (dear injs trog locken langen tyd by-nei wenne, in fortiermd wier) fil weer lofte krye, her âdewen-pleatskinne, inhereerfteklearheitein wirdigheiteweer beunffje. Want dit flaefch (mijn friuene) dat Y fiele , inditlichina dat Y oon-riere, dat iz de minfche naet. De minfche is ynne hymmel bern , in de hymmel is fyn aef-komfte-län , in fyn lofte. Dat hy yn 't lichimmeis, dat is allyck sf'er uwt-banne ín beflet- ten wier : Want de,minfche is egentlycke fiele in gaeft. De min- fche is fen ien hymmelfchein Godlycke lijckeniffe in ftâlle , dy naet plomps nog grouws yn her befluwt : In dit lichem (allyck ie nuiz) iz naet oots as de fchille, aef bafte , fore fiele in gaefte , dy neadwinding britfen wirde moat, as wy ontflettne wezze wol- Ie, af bejearjetolibbjen in dedei tofiean. Uws tinckt wol dat wyienig libben in fiele habbe, marwy binneal forkromme, wy moerge uwz wjuecken naet nwt-fpriedje, ick fwy dat wy uws flecht neye hymmle nimme foene mogge, fo langh as dizze ierd- klonte naet fen uws nimdis : Wy loaitfje wol, mar trog brillen dyuwzbedriegje. Wy habbe wol œgen , mar mei fliuenen bedit- fen. Uws tinckt wy fjea, mar dat is trog in droame, dy uwz naet |
|||||
*
|
|||||
114 *^en fijner linge forhànlinge
den lieagen fore segc guwchlct. Al uws habben in witten ís naet
denydelheite in bedriegerie. De dead allinne mei uwsit Iibben in it fiean jaen : in wy binne foo onforftânnigh dat wy miene dat uws dat felle dear trogh benimd wirt : V/y fizze dat wy Ker llenen binne, wy leauwjeien yvigh Iibben nei ditforgonckiijcke, wy leauwje dat de deade naet oors is az in fchiedinge fen liehe m in fiel ; Dat de fiele weer-keert om her fillige rene fenGodtonuttigjen , dy allinne alle goeheite falme is : in dat j» to leite dei jearm lichem Weer oonnimmefil, dat denitfordear naet mecronderwijd wez- ze fchil. Wy folie al uws boecken mei dituwt-nimmend peteare : mar azit 'ir to komt, foo fchoddjc in Ijea-lillje wy allinne fennc deads namrae , az for it on jouwlijckfte on-djier oppe ierde. Iz 't datwy leaujeirjinge wy 'er fen fizze, wierom freazjewy den loc- kig , gereft in better to free to wezzen ijn ien œgenblijcke, az wyijn it langfte Iibben fchoene mogge wirde ? Schule wy naet jin uwz tanck bekinne moatte, dat wy fockx boppe heale naet lieauwje ? dat it naet oorz az wyn-wirdden binne ? Dat al uwz peteare (allyck dy great-fpreckers by'e diske) naet iz az ydel- poehjend' op-jaen? Y fijn'er wol íomge dy fizze: Ick wit wol dat ick uwt dit Iibben yn in oor better fearje, dear oon twy velje ick xa;ck naet, mar ick freezje allinne dy tred dy twiflehe twijn iz, in fen myoer-lier.pt wirde moat. O earmhertigeminfehen ! Jas fillejcarm falme korts daet habbe om herré carme koft hier to bekommen, jxfchille, inoorto wolle , wol tuwzne pijnr.en in ontollycke wuwnen fordrein habbe : ja íchille jearm yn greate pryckle fenne deade bejaen , om forgoncklycke dwaen , dat min az naet is , in dat muwlck mei jearm fil forgean. Mar alle mar ien tred behoavje oerto ftaepjen om to formeitfeto kommen : naet to ien gemienne wille, marío-dienige dy ninter minfehe gaeft het begrypje kind, foo ontfjiet hcrre'thert, denfreczjefe, in jiette iz it fonderligfte fen jearm quea naet a?. arngftme. Litfe my hier nae: fizze, darle allinne for dy pynnefreczje. Wantdatiz mar in fchuwl klaed dearfe jearm fwack gelôave mei fykje to be- floppjen. Wantjce foene ¡carre yviglyckeweinje in kiermje oone jichtcbliez-ftearren. Jx fchoene learreal uwztiermjende fen lea to lea íkarre, in jiette (fo to fprecken) nei it fielcin forftân libbje, |
|||||
I
|
|||||
fen Lihben in fen Stearen. 11 ƒ
den rimpne in ringen hinne to ftearren, om ftrackx dear nei y vig
tolibbjen. Datfe hier naet folie wirdden meitfe, zizzende : wy bejearje mar libbjen to leeren yn dizzewrâd : Want elckomiz fen falm dear yn noagh leerde in dear iz nimmen a;f hy forfliet dy hanlinge wol. Dearomleere learreftearren yn dizzewrâd : In om ienskes wol to moggen ftearren , ίο ftear yn jo falrr;e alle da> gen, in fteljo fo oonallyckaefit eine fen elcke dei, iteinefenjon libben wier. Mar dear iz naet datfe noder in on-leaver hcrcfe den it kâtjen fcnne deade. Oonforftannigeminfchen ! wy pryckle- tearje uwz libben ynne bloedwauweljende tuwt fenne oorloge, om fan fleamfchen fôalts deis : Jâ om in kliene biiwtte fille wy d'firddigfte oone ftormewezze, in faeck mei pryckle fen lyv'in fiel gean ter pleatfe dear nin hôape iz fen weerom kommen. Mar azwy uwz fen alle pryckle ontleftgje, on-wirddearlycke dingen forkrye, in yn it y vige libben komme mogge : fo feinzje wy uwz it trog-geen fen ien tred to freezjen, dearlyckwol nin fwierig- heiteyniz,azallinneitoon-gryppjen. Ja wy feinzje uwz fojamkj datj fbwy dy naet moaftne paftearje, mei x{ tjin wolle, ín dat God uwz jin uwztanck goe dwaenwoe, me ibenauw ien ynne heele wrâd fyne (hoe illindig in ramp-fillig hy assek wezze moacht) dy dy wei lanz troaje wolle fchoe. In oor mei fizze : Wiert dat ick fijftig, tfeflig, jieren libbe hie, ick foe wol to free wezze, in naet langer bejearje to libbjen : Mar 't is nin peteare dat ik fo jong ftear- re fchoe, ick behearde de wrâd ommers kinnen toleeren, fore dat ick 'er uwt fchiede. O ! earme onwittne miniche az y binne , dear izyn dizze wrâd nog jonge nog âde. Want dy aller ádfte forlycke byal it jinge forlijnne xfxxk jinwirdig ís, isnammers inftipke, Inazyallibbehabbetody bejeardetyd fenjeldjfo fil al it forlyn- ne naet wezze, in fille jiette meer bejearje. Want fen it forlynne fchil Y naet behâde as beklei in leedwezzen, fen to-kommene naet den forwachtjen, ín fen 't jinwirddige fchille y nin benoeyen hab- be. Y fille den ommers alfoo beret wezze om nye uwtftelle to for- fyyckjen as foor hinne. Y ontgeane jon Schild-asfcher fen moanne to moanne, fen termyne to termyne, in y fchille him oppe lefte dei ib nei betelle wolle az oppe eerfte. Dearom twijldft y dogge be- tellje moatte, fo iz 'er naet better az 'im dear fen quyt to meitfifjen.' Ρ Y
|
|||||
f
|
|||||
ii6 TenfuwnerUngeforhànlmge]
Y habbe bepreaun al it jinge dat de wrâd nochlijck achtget, dear
is naet nyys meer to forwachtjen : In fchien y dear al faeck in folle- miellig weer fen drinckje* y fille dear trog naet meer forfiedge wirdde: Want dit lichimdear y mei beheft binne>is allyk it boyem- leaze fet fenne Danâ'den , dat naet foldwirde kin. It lichim fileere y fedbinnefenittobruwcken, aef, ombettertofizzen, tomiz- bruwckjen. Y bejearje lang libben. Y bejearje ien lang libben om it felle to fordwaen yn onnutte nochlykheiten uwt to flirtten, in yn ydle naetigheite trog to bringen : Y binne gierg yn 't felle to be- jearjen,in ftitt-ítjealpjende ynne bruwckme. Sizze my naet dat y it gemiene-beft, jon Fader-lân,jâ God falme jearn hette langretjien- je woene. Want dy jo to wirck ftelle, in dear in beroppne het, dy witaeaeck wol hoe lang y dearyn^ wezzemoatte, dykin fijn wirck wolbelizze: Inaz hyjo langer fpearre, Y fchoenet muwlck alle heel bedearre. Mar xf hy jo nu myldlijck for jon moeite beleanje woe, in fo folle for ien heale, az in heele dei-hiere jaen woe : fo fol- ie, az y to dy mid-dei to ser beide habbende,aeft y de left in de hiett- ne fenne hele dei drein hiene, woe betellje : beheare y him des to jamcker naet to betanckjen ? Mar fo y de wierheit riuecht uwtterje woene : Y bekleye defsken fenne Weduwe in Weze naet, dy y lit- ten hebbe op it flippe fen 'twyzjen , nog itamptedat yoon jon Heite , foone xf friüene naet woene betjienje : nog ienige gefeinte boodlchip, dy y willig wierne foor 't gemiene befte to dwaen. It iz jo zseck naet om de tjienft Goads, dy him folie better trog jo kin dwaen tjienjen, den y ¡o faltn to tjienjen witte. Y bekleyejon huw- Zen , hoaven, fornimde oonflagen , mirfleryen , in jon onfolmacke libben , dat ninuwren,jieren,ft'iwnen nog tyden folmeirfijekin, mar y falme fille 't wol yn ien xgenblyckeallinne befchickje, az y riuecht eernjende betinffie wolle, dat 'ir naet oon gelegen iz wen- neer it in eine nimt, az'tfliuechtswoleigewirt. Nu iz dit libben wol to eingjen, oorz naet den wollig to eingjen folgjendç wollig de wolle Goads, in himnaetluwcke to litten to't jinge dat wezze moat. Om wollig to eingjen fo moatmehoapjein naet freezieto ftearren. Om to hôapjen fo moarme hjer neimaels, ien wiiTer, ien bettrer libben forwachtje : In om focx to forwachtjen fo moatme Godfteezje, mar waefcuja riuecht freezec dy freezer nin ding ter |
|||||
f
|
|||||
fen Libben in fen Stearen. wj
wrâde, in hoapjet oppet tc-koirme. Dy yn dizze flicken wol \
grnwngeiz, dy mei de de..de naet oorz azJjeaf in wol-komme wezze, oermidz hy wol wit dat hydeár trog to ien wo!-winfche reft komme fil. De pynne dy 'er yn wezze mei, dy fchil mei fwie- tigheite trog-huinnigge wezze : Itlyen fchil mei dy hoapedrmft wirdde. De prieme fenne deade fal me fil fbrftôarn wezze : Want dizze pjuecke iz naet az de sngftme : Ja 'k (il jiette meer fizze » hy fchil itquea datme ynne deade f'reazjet, naetallinne forachtje : mar fil xxk tuwlckje mei alleongelocken dear fore me y η 't libben fofchrilljendebe-sengflgeiz, in fchil om al dizze buwze-mannen laeuiTje. Want het kin hy dogge freezje dy nei 't ftearen hôapjet ? Wolme him uwt it Lan drieuwe ? Hy wit dat hy aernze ien bettre Vader-lânhet dearmehim naet uwt jeye kin: ín dat al dizze lân- fchippen naet oorz binne az herbergen dearme uwt Ichiede moat az 'c de weerd beljeaft. Wolmehimynnefinzeniiïè fytterje? Me kin him nin ilimmer, fuwller, tjueftrer , onreftlycker in fortrietti- gcr finzeniíTe jaén az fijn ein lichim. Jâ wolme him deye in fen diz« zewrâdjeye? Datiz'tjinge hybejearet. JEf'tden trogfioer, trye dsgen aef trye uwren to-giet, dear paflèthy naet op. Want it iz him om't felle, trog het portte dat hy uwt dit libben fchaet, oermids fyn dwaen altyd dien, in fyn faeken ree binne : Wittende dat dy felle porte (wier trog hy uwt dit libben giet) ien yngong is fenieiilock-fillig yvig libben. Mekinhimnaetquea'erdrygjeaz mei 'e deade , in dat iz it dear hy 'im nei oonftellet : It queafte dat me him mei oon-dwaen iz dat me him ftearren det, in datiz 'tjinge dear hy nei langjet. Dy dregeminten dear Lân-wriggen (Tyran- nen) achrget hy for oon-laeitfTjende belauwingen : de fwirden fen fyn fynne tjocht hy to fijn forndeele , want hy wit dat it dryggjen des deads oors naet is den onthiet des libbens, in dat dy aller-dead- lycxte wuwnen in quetzuren him oors naet dwaen mogge den on- ftearlyck meitffje. Yn 't kirt, dy God frezet dy frezet dy deade naet, in dy fore deade naet ajnget dy fchrommet for nin ding yn dit libbjen. Hier op fil y müwlck fizze : Iz de deade fo hxchlyck to winfckjen fobebeartmefijn libben to forkirttjen , op dat me fen alle dizzeqvieaën forloiTe,in de to-komnegoeën geniettje moacht- ne. Ick sngje forwier naet ienskes, dat wy trog itlangh-halzjen Ρ 2 nei
|
|||||
»
|
|||||
li 8 Ten fuwnerlïnge forhanlinge
nei ienig goe, uwz libbjen ien xgenblijckc forkirttje fchille. Want seit 'er dy gaeft
wol nei reck-halzjet, foo fil it lichim, (dearmei de gaeft befinzeniz) himjiette naet den to folle ney'e ierde tjean. Mxck wol ick 'er dat naet uwt befluwtte : Want wybeheare toarbeidjen omuwz flaeichto deyenin dewrâddear uwt tojeyen, mar uwz falmeuwt de wrâd to holpjen iz uwz nin-finz beoarlove. YcnKerftne beheart mei njue uwt dit libben to fchieden, in naet mei xngllmc dear uwt to fluchtjen, Yen Kerftne iz fen God ordineare om yn dit libben to ftrijdjen, hy mei fijn rijgge (gelid) fonder fchânne in op-fpreckinge naet forlitte : mar fo him dizzc . greate Haed-man beljeaft 'er uwt to roppen, dat hy den mei ien fry gemoed gehoar- lamje, in de xf-tochte yn tanck nim. Want ien Kerílne iz nact bern , om him falme, mar om Goade to libbjen. Hy het fijn libben fcn God az yn hiere, om it felle to befitten ib lang az it him beljeaft, in om him dear mei to tjienjen. De ege- ner mei 'im dat benimme az 't him beljeaft, mar de bruwcker mei 't naet forlitte az't him to paffe komt. Stearyjong, tanckje'er God fcr, allijck in Schipper dy trog ien kieljende forewijn ringen ynne behâdne hâvne komd iz. Stear y âd, tankje him lijckewol, want hab y hette min wijn in kieltme hând » muwlck hab y xxk íbcke hxge wetter-wxgen naet field. Dearom onderlizzc naet om jo to fpoedjen xf to fortôavjen nei jon ein goe-tincken : Want y habbe de wijn naet yn jon mouwe, in y fchoene wol licht meitfedaty (ynne pleatfe fenne hâvne to foroerjen) fchip- breck lye foene. God ropt fomge to moarn-ftuwne, ienige middeis, oore juwns fenne xrbeide. d'Yene hofïhet hy dat hy begint to fwittjen, de oore lit hy forbarne ynne Sinne, yen tredde briedt in fordruwgget hy mey 'er diedc. Lockel forlit hy nimmen fcn de fijne, mar forgearretie all yn fijnreft-pleatiè, in jouwt jearm herre leane to rjuechter fluwne, Dy nu it wirck forlit eer hy hem ropt. dy forlieft fijn xr- beid. In dy him foor de rjuechte tyd leftig fait, fornaetigt fijn leane in fortjienfte. Dearom môate wy uwz yn fijn wolle oerjaen, dyuwz xKckynne midzfenuwz xrbeidjen kin dwaen reftjen. Ynne fomme wy fille dit libberi naet haettje om dat it fol on-reffin moeite iz, want dat ¡z, lôaiheitin fluygheit. Wy fchill'et xxck naet ljeavje omme wol-luften, want dat iz ydel-naetige gickheit. Mar wy môate uwz bruwcke om dear y η God to tjienjen, dy uwz nei dat felle
ynfijckre reftbringe fil, in op-folljemei formeits-rycke nochtendy neaforgean fchille. Wy fchille dy deadeacxck naet foor-f juechtje, want it iz bernfckheite dear foor to xngjen, in al fljeande ontmetiè uwz. Wy fiile dy jexck naet fyyckje, want dat iz onbe tochtheite, in me fteart xxck naet az me wol. Want it iene iz in teeck- nefen fortwij v'linge, in it oore fen lôamheite, in yn nin fen beide iz ien kloek- hertige moed. It iz noag dat wy dy alle ftuwnen frymoedlijck oerfâlle .· Want allijk naet wiiTer iz den de deade, alfo iz 'er xxck naet on-fijkrer az dy uwre fen dy felle, dy allinne bekend iz dy yvige ienige God, wier yn wy (az wezzende dy ienige Auto.are fen libben in fenne deade) alle gearre moatc lijyckje to ftearren, Α Μ ε ν. u w τ.
|
||||||
I
€-s/yt-
|
||||||