-ocr page 1-
°3/3
í
Gysbert Japix
F RI Å S C Ç Å
º^Õ ¿Ì. L Å %.¾ Å\ .
In trye dielen forfchaec :
d'Eerße bittne
LJEAFDin BORTLYCKE
MINGEL-DEÜNTJES:
't Oorde fime
GEMIENE ¡efHÜWZMANNE
PETE AR, inore KATERYE; : '
'tEfterße iz:
HYMMELSCH HARP-LUWD.
Dat iz to fizzen, ytlijcke f en
DAVIDS PSALMEN.
Dy oorde druwckj raei ientwaede Diel forgreât«
ÃÏ £ E VW Ë R D,
By Kerst Tjallings in Gerri»
Hbegslacj Boekforkspers. itfSi,
-ocr page 2-
SÉNECA
HE%ÇVL· FV%E^T.
VIRTUTIS. EST. DOMA-
RE. QJJAE. CUNCTL
PAVENT.
-ocr page 3-
Aan de Edel Mogeode
Heeren
ST ATEN
Van
FRÍE S L ËÍÀ)>
TuíTchen het FJie en
Laauwars;
Zaame gevoegt uit vier leeden,
Naamenlljk:
OOSTERGOO. WESTERGOO.
ZEVEN WOLDEN, en S Ô ED EN.
(*) *             EN
-ocr page 4-
EN DEN
T>oorlugtigße en Hooggebore Forß
en Heere y
HENRIK CASIMIR,
Vorft tot Naffauw, Grave tot Katzen-
ellenbogen, Vian den, Diets, Spiegel-
bergen, &c. &c. &c. Heere van Biel-
ftein , Baron van Liesveld , Erf-Stad-
» houder van Friesland , Stadhouder £n
Capitain Generaal over Stad en Lande
en Drenthe. Colonell. &c. &e, &c.
Edele tSWbogende Heeren ,
T)oorlugtigfle en Hcoggebcoren Fur fi.
Et word verhaalt, dat Artoxer-
xes Memor , Koning van Per-
zen , dochters zoon van den eer-
ften Artoxerxes, die , om dat
zijne eene hand langer was, dan de andere,
genöemt wierde t***w$, en Longimmm >
hoog-
-ocr page 5-
Ï Ø D º^Á g T.
hooglijk geroemt is geweeft , wegens de
Edelmoedigheid zijner zeden, en boven ge-
wone mildadigheid tegens die geene, die
hy zelve iets fchonk, of die hem, uiteen
ongeveinft gemoed , ietwes vereerden, het
ware hoe gering het ook mogte zijn j. hy
nam alles aan met een zonderling vermaak
en genade, die aan 't grootmoedig hert van
zoo groot een Monarch betaamde. Want
als eener van de gemene rang, hem een Gra·*
naat-appel, van eene uitmuntende fchoon-
heid en bovenmaate groóte, tot een fchenk-
aadje op-droeg, 't is niet te bevatten, met
wat een vrooilykheid die hooge Mogenheid,
die gifte heeft omhelft en met woorden van
eere gepreezen den lofFelykken en aardigen
geeft: van dien perzoon, en daar by uitge-
boezemt, T)at hem nooit aangenaamers yet's
te Gooren ohm gekomen.
Een ander ziende,
dat elk beezig was , om met alle teekke-
■neu van eer-bewijzinge dien Opper-koning
te bejeegenen > en niets by zich hebbende,
(*) 3                  dat
-ocr page 6-
Ï ø º) ×^Ë 9 Ô»
dat de waarde konde draagen om zijner
grootsheid op te offeren, liep haaftignade.
naafte fpring-bron , en fchepte, met beide
handen waater daar uit, en aan-booddat,
met de hoogfte eerbiedigheid , aanArtoxer-
xes,die vermaakt met de hoflijkke gedien-
ftigheid van zijn onderdaan, dien niet on-
befchonkken heeft laaten van hem gaan.
Is het dan zoo, Eed: éMog: Heeren,
º)ïïõÉ: Vorfl, dat dien grooten Kooning,
de fchenkaadje van een appel van Granaa-
te, van een handeke vol waaters, hem van
zijne onderdanen verhandreikt, tot blijk
van hunne genegenheid zijnrewaart, zoo
dierbaar ge waardeert heeft, wat zullen wy,
dan, niet verhopen van de Grootmoedigheid
der Vaderen en voorftanderen onzes lieven
Vaderlands, ten opmerke vanhetgeenewy,
althans in allen oodmoed komen voor de
voeten van Háár Eed: ¿Mog: en zijn Doori:
Eoogh:
neerleggen en Opdragen, te weeten ;
een werk, dat zoo verre de giften van en aan
-ocr page 7-
Ï Ø º) º^Á Ç Ô.
Artoxerxes in heerlijkheid te booven ftreeft,
als de Oofterze paarlen en Wefterfche ge-
fteenten , de alleríhoodfte kaay-iieentjes
van de Amerfoordfchen berg oovertreffen.
En ook ginger wel vi é jaarzeggens te loir
wilden wy alleen de frengien van dit fijne
kleed vertoonen , en llegs den omtrek met
doodeverwe annalen.
Wy oiFeren, dan , een werkjn "jRjjm en rij*
melóos
, toegetaakeld met yerfcheidene fioffen
in'tgeeflelijkj en weyrlij^ waar in de Ø f al·
men y an den man na Çoas herte, diengrooten
Harpen-ßager boyen alles uyt-fchitteren
» in
Friefchen Rijm, en^uyvere Friefche woor-
den j gelukki£MJk,en ge!eerdelij\ beyaademt
door
Mr. Gysbert Jakobs in leven School·
dienaar binnen de oude HanXe-ßad
Bolfwaard,
voor eenige jaren de weg y an alle vlees inge~
tred m.
Deze zijn ai voor lange aan de op-
rechte waardeerders der Friefche moeder-taal
omgedeelt, waar uit een duldeloos verlan-
gen ontfprooten is tot een anderde druk,
dÏQ
-ocr page 8-
die wy, nu, den Vaderlandeter eere, den
Medelanderen tot nut en vermaak hebben
uitgewrocht, en met een tweede deel, uit
zijne eigen fchriften vermeerdert.
Wat kander aangenaamers zijn, dan dat
me zijn eigen Land-taal, althans fcer ellen-
diglijk verüenfl en verwordden, gezuiverd
van de b aftaard woordden, magleezen. Al-
dus heeft y der Land gepoogd te doen. waar
wy de blijkken vanouds af vindden , in de
oude HoUandfcheRijm-kronijk van ?5W<?-
¡tor Stokje. In de Engels-zakxziiche by
zAelfrycus en <iAlfreed , Engels en-zakxzi-
fche Koonigen. In 't Evangeli - boek in
't Engels-zakx , tot Londen in den jaare
ons liefs Heeren cid id lxxi. gedrukt.
Als meede in de wetten van de Koningen,
Ina, zAhred > Eduard, 8 the ¡flan, Edmund,
Edgar, Ethelred * I\Anut\ enz. In ouwd
Frenkifga , Qtfrids nieuw verbond met
God. De Abt Willcramus. 'tLeeven van
den Haailigen oJnno , met meer andere.
In
/
-ocr page 9-
Ï Ø Ô> º^Á g T.
In Çimbrifch was zeer ervaren, O lam Wor-
mius
, als blyk geeven zijn Runis Woordden-
boek, zijne jaar-boekken , en oudheden van
Dannemarkken > ent¿ Zoo heeft.mede ge-
daan anderen Land-aart : waar af de Haal-
tjes overvloedig te vinden zijn by Çefner y an
3Baa%elen Vulcanim van brugge.
Dat in onze eigen taal geen gefchriften
gevonden worden, die in zijnen tijd niet bo-
ven de zeeven honderd jaar konden halen, is
het gevoelen van $ ujfridus Ø etri y an Leeu-
waarden,
Gefchicht-fchrijvervan Friesland
en Knuninkbinnen Kolon.De waarom is be-
kent. Want de Fries een ftrijdbaar volk was
en zette niet op papier ; maar gaf van mond
tot mond over eenige gezangen, tot lof der
dappere Helden,die zy in hunne brasmalen,
volgens het oud herkoomen by alle DuyN
fchen, zongen: Het oiidfte gefchrift, dat wy
thans bezitten, word gereekent te zijn, de
Friefche wetten. Want den Fries fteltvaftdat
voor des grooten Kaarls tijdden geen wetten
(* *)            hebben
-ocr page 10-
Ο Ψ Ί) ^J Ç T.
hebben gehadr. ('twelk bezonderlijk te ver-
ftaan ïs , van gefchreven of Kaaizerlijk regt ;
dan hadden inlandfche willekeuren, die zy
den nakoomelingen by monde overgaaven)
Hy heeft wel van Kaarl wetten ontfangen,
maar niet verfamelt, dan na drie honderd
jaar, achter fijn dood, op 't feefb van den
H. jandeDooper.
De wijd-beroemde Vbbo Emmen is van een
ander gevoelen in 't ν Boek der Friefche ge=
fchiedeniffen , op 't Lxxi blad op 't jaar
iDcccx. alwaar dat adelijkverftand gewaagt
van defe Friefche wetten. Hoeweldeege din-
gen doorgaans den grootten K^aay^er K^aarl
worden toegefchreven , %po is by my
> alies wel
overwogen wegende, geen twyjfel, of ^y hebben
meeflendeel heur begin van
¿\iarteL T)e%e
plantter van de Çods-dienfl
, na de dempinge
van %aadebout
, in Friesland, isgenood-dron*
o-engeweefi
, datonbefchaafde Vol\metwetten
te teede-vormen
, en met aanbiedinge van vry*
heyd
, in Kriftus wet en gehoorzaamheid te be=*
Vefiigen
-ocr page 11-
Ï Ø º) <Â^Á Ç T.
yefligen, V welkjiomie-kjaar blijkt y gelij\ de
woordden des telfdcns genoegzaam te kennen
gelten
. Edoch het gene van <¿\dartel wel wat
begonnen
, door den T)eeii vernietigt weende,
is door K^aarl herjlelt, en met een gejond oordeel
enooyerleg, daar het vereifchtwierde
, ver*
meert,
en in 't ÷ é boek op 't jaar cícktclxxi ï .
fpreekt dien zelfden Heer, dat Kaaizar %
///van Habsburgtienhoofdft; byde /'riejche
fVettenhccít^voe^Cj ¿¡t
te gelijk in eenen
bondel met onze Vaaderlsndfche wetten in
vergrijsd Friefch voor cxxx. jaar te Kolon
tnet den druk zijn gemeen gemaakt, die
noch, maar fchaarzelijk,gevonden wordden.
Ditfchreef êmmen al voor den jare cididc.
Van dit dierbaar kleenood der F rief che
oudheden fchreef º>ïÀßï van Holdinga, een
voornaam Friefch Edelman, en Vaader van
den JVilko van Holdinga van Eifynga, in zijn
groot
Wer\yan de Hertymfi, oudheid enge*
flaltenijfe y an heel Friesland,
in Latijn, tot
noch ongedrukt ; edoch by de Erfgenamen
(* *) æ                   in
-ocr page 12-
OTT) º(^Ë ÇT.
in weezen, in 't tweede Boek op't jaar
cidccccLxx. aldus ; Heer HiddoiwiKam-
rhinga , eerfl tot Dokkum en naaderhands tot
Aan j om Ø eritrina, heeft ontrent die tijd , dat
hoekjiaar ivy deege Afdeelinge y an
Friesland
ontleent hebben, op %i]ri éygenperf%engedrukt>
en aan 't licht gegeeven
, zonder zjjne of des
drukkers naam daar by te boegen
, gelijk^noch
yele voorhanden %ijn.
Een boek hebbe van de
Zelfde floffe met de hand
^¿wZijdsJJnia in
den jaar e cuccccL^xv.ge/chreven
, dat van
het yoorverhaalde niet yer/chilt..
Heeft men doen ter tijd zo naau-kenrig
en naaryverende geweeitonzeadel-oude taal
voort te plantten, doenze noch in eenige
bloei was ? hoe veel te meer, dan, zijn de on-
derdanen, onderde genadige befcherminge
devVad-ren on fes Vaderlands fchuldig, in
deze tijdden , daar de taal zo aaterlings ver-
bafterd is> die na hunne vermogen op te bou-
wen.
Dit heeft waarlijk befpeurt dien vlijtige ç
en
-ocr page 13-
0'Ψ Ί) %J ÇT.
en arbeidzaamen meeíler Çijsbert Jakobs 9
een perfoon uit een eerlijk geilacht gefproo-
ten, en die niet hoefde te ichroomen'om met.
de gaaiiltc Taalwijfc in de renbaan van een
letteritrijd, over de fayverheid der Friejche
woordden te verfchijnen. 't Welke waarlijk
blijkken zal zoo eenig groot minnaar der
zelfde zich zoude willen opwerpen om iets
in zijne werk ken met oprechte kenniffe te
verhakitukken.
Cf od zy gebeden eenen , hem gelijk te ver-
wekken, die met eer en roem en on vermoei--'
den yver , naa zijn uytterile kunde ons ver-.
eeude taal zoekke te verhelderen. Hy is
overleden , en heeft de Lampada den na-ne-
ven overgegee ven. Bic %hodus , hief alt us.
De weg is gebaant. Yder eerlijk Fries kan
hem navolgen. Hy heeft het pad gewezen en
het ys gebrookken daar wy, zonder fchen-
ding, konen doorzeilen. 'Deluil is 't eenigile
datter vereifcht word.
Wy verfeekeren het ons en fien 't ook
" ;i
"                            (* *)■ 3              waar-
-ocr page 14-
waarlijk te gemoet, datter ontalli jjkke fpot-
ters een volkje geklonttert van venijn, inge-
nomen met fpijtige misduidingen , gegrond
op een ongegrond zelf-behaag, door haar
oorzaakeloos voor oordeel, zullen uyt-
kraayen; waar toe deeze beuzelingen -, wat
nut brengt aan het onderzoek van vergrijsde
Oudheid der talen die niemand kan verflaan ?
Wy verhopen ,in tegendeel, dat 'er zullen op-
ftaan eAelaarder Frieten die de Vaderlijkke
oudheden teederlijkker zullen omarmen en
hand-haven, en wy by die zelfde gunfte vin-
den j zo dat der eerfter beeftigheid, zal moe-
ten wijkken voor de deugden opperile gene-
genheid der laafte.
Wy dan hier op [leunende willen verhopen
Sdi éMogi Heeren , en Doorli Forfl, dat de-
fe onze needrige opdragt met genoegen fal
aangevaardigt wordden van uwer &Aogi en
Hoogh: getrouwfte dienaaren, door dien nie^
mand,die met meerder recht dan Vm^Mo-
genheden
fich konde aanmatigen ¿ die waar-
-ocr page 15-
ïøô) %j g ô.
lijk zijt getrouwe handhavers van de dierge-
kofte vryheid van ons Vaderland, gemetfelt
in het bloedig Zement van ons Voorouders g
en dies oorfaakx halven mede verplicht
onfe Friefche<£\£oeder-j])raa\tQ handhaven.
Een T.aal die heurs gelijkke van oudheid in
Nederland niet ken.Én diefe naau wil ziften,
fal bevinden, datfe in een naauwe verbinte-
niffe van maagfchap ftaat, met de overoude
Puytfche en Gottiüche talen. Ik laat ande-
re ftaan. 't Ondcrfoek daarvan fal Vu»e Sd:
cj^/fo.· en Hoogh: tot vermaak en luft gedyen
en andere door dit loffelijk voorbeeld aan-
prikkelen en met een yver aanblafen dit zelf-
de fpoir in te liaan. En wy zullen den arbeid
onfer pcrfzen roemen 3en aangemoedigt wor-
den, om noch koilen noch moeiten te fparen
om andere diergelijke werken, tot roem on-
fes Vaderlands, tot voordeel der infaten en
venvonderinge der uitheemfche aan den
dag te brengen*
Op dat wy dan met onfe wijdlopige aan-
fpraak
-ocr page 16-
ο ψ Ί) %^j g τ.
fpraak de lijdíaamheid van Hare E dt <¡5Wo:
niet te veele vergen , en geen verhinderinge
brengen in de beefigheden die Haare Ed:
aS\dog:
tot voorftand van het gemene befte
getrouwelijk aanwenden, breken wy af met
ootmoedige beede, dat haar Sd: <¿Aío:en
Hoogh:
ons ftout beilaan gelieven genadelijk
in de befte vouwete ilaan. Wy zullen midde-
lerwijle de goede en opperfle Çod van herten
bidden dat die hare Ed: zjXïog: en Hoogh: in
voorfpoed, eere, en gezondheid lange late le-
ven, en zeegene onze waarde Vaderland met
voorfpoed onder der zelfder lofFelijkke re-
geerrnge tot welftand van Staaten Kerkke,
ten uiteinde toe. 't Welke de eenigfte wenfch
is van
Ed: Mo: HEEREN
/Boor/: FORST,
Vrver Ed: z%fog: en Hoogh:
Alleronderdanigfte Dienaars,
iζ. Tjallings. Ç. Hoogflag.
-ocr page 17-
Isaac de Schepper^
Grietman over Acht Karfpelen,
lVenfchtgelukjnde heilaan fijn yrund
SIMON ABBES
G AB'B E M A,
Hiflorie-fckrijïer y an Friesland;
Ter gelegentheid van het uitgeven der
vermeerderde werken
VAK
GYSBERT JAKOBS.
5®^Sí>|| Laat men op d' aaloude blad'ren,        Hier in laat zy haar niet tomen
i-AyMjIli Daar pronkt Frieslands Moeder-taal      Noch door Romelij nze deugd,
i|¡w>¡¡g|p» En de vryheid van haar Vad'ren           Noch der Noordfche volkren ftromen j
Tot een eeuwig Zege· praal.                En het iwermen van haar j eugd.
Of een Franfche Furft haar tarte,
Of een forfcen Batavier, ;
Friesland hout, als't oude Sparte ,
ïWen vryheid even fier»
(* * *)                  J!
Cajzar mach al-om gaan planten
Met zijn fpraak zijn heerfchappy,
Friesland is 't, die zich gaat kanten.
Tegen beider flaverny.
-ocr page 18-
Ja zy derf haar wel verkoenen j
Om te zaaien beider zaad
In de velden der Brittoenen ,
En het herte van hun Staat.
Zedert hield men tijd en wijlen
Voor onnuttelik befteet,
Die m' aan 't zuiveren" en vijlen
Van de Friefche taal verüeet.
Dit kan niet genoeg volpriezen
* Haar doorluchte Konings mond,
Dat hun Rijk is op der Friezen
Taal en vrj ¡¿beid gogronti.
Hier door lagze onbeflepen,
En verroelt tot in de grond,
Niemand, die haar lettergrepen
Die ha&rjpetding recht verflond.
Dít paar is ko nauw verbonden,
En zo vaft aan een gehecht,
Dat den een niet word gefchonden
Of den and'ren is ontecht.
In dees dikke duifternilzen
Stelt zich Gijsbert Jakobs Zoon '
Om haar helder op te frifzen,
Oppermeefterük ten toon.
Nauwliks was den Staat bèla Hert,
En van nieuwigheid verdacht,
Of de t aal wierd fluks verbaftert,
En de vryhe'tdhg verkracht.
Maar de Land-aard aangedreven
Door Furft Willems raadcndaat,
Heeft dé iiryhtid weer doen leven,
En herfteld in de oude Staat.
Speurt hy op haargrjjze reeg'Ien
Door een fcherp-gefpitften geeft,
Of die reeg'len gaat verzeegl'en,
Beide ichaft hy, fchoe en leeft.
Stelt, ay, ftelt eens zijd' aan zijde,'
Wie heeft beter, Quintiliaan,
Of dees Vano van ons tijden
In zijn Moeder-taal gedaan ?
Gaat hy elders aan der heiden
Speelcn op een herders fluit,
Of in Paleftijnfche weiden
Na-bazuinen Jefzes ípruít.
Wie zag oit zo zoet vereenen
Zalems vreugd en Romens jok»
Zouten Koning van Athenen,
Hoge laars en laage zok?
Wen haar trouwe gezelncdc
Al te deerelik vermant,
Wierd gebannen uit de Steden,
En fworf balling achter land.
Doch den Adel, die de zaken
Weet te fchatten na hun waard,
Wraakt dees vluchteling te wraken ,
En verfchaft haai· vuur en haard.
Hier door icheenze wat te fteig'ren,
Maar viel fluks weer in het (lof,
Wijl m' haar eeuwig heul ging weig'ren
Op het Landjchaps-buis en Haf.
f_Tcm¡le>Ca¡M,
Dit zal geen bewijs behoeven,
Wijl noch onlangs aan ons eeuw
Zijn verfchaft tot wiilè proeven
Frifze klauwen van dees Leeuw.
Maar
-ocr page 19-
Maarder«/?lag"ganfch ontluiílerd,
En verrot, vermot, vertreèn,
Ofgekérkert en gekluifter'd,
Daar haai· Zon noch Maan befcheen.
Dat men ouderloze weezen
Heerlijk uitdoft kleed en reet.
Is ten allen rijd gepreezer»,
Mits men eigen niet vergeet.
Mair hoe lang is 't wel geleden ,
Dat ik zag u brave krooft,
Schrap in ryen en geleden,
En den drukpers wel getrobft..
Laat dees gaf jes ook eens glippen »'
Die zo lang liaan op de gleed,
En haar boeientjes ontflippen,
Bron en oirzaak van haar leed»
Meer verwart, als Orpheus fnaaren-
En de brokken van zijn romp,
Als de Sibtliijniche bisaren ,
Als de woefte werelds klomp.
Minder arbeid was aan't fchiften
Van den Gordiaanièhen knoop,
Als het ziften van deesichriften
Uit haar reddelozen hoop.
Zulks niet anders fcheen befchoren }
Of dees onwaardeerb're fchat
Zou veritikken en verfmoren
In haar wieg en bakermat.
Had dit Gabb'ma niet gaan weeren >
En, in plaaas van ftof en rach»
In ipik rpilter nieuwe kleeren
Haar doen komen voor den dach.
Ziet, gy ziet haar al bereiden
Tot hun lof de flügge Faam >
Laat dan geen Godin verbeiden,
Diezoievert, datunaam,
Dat uw veder, dat uw Lau vers
Mogen worden aangebéèn,
En verr' over Vlie en Lauwers
Weiden door de wereld heea.
(***) a          OP
-*
-ocr page 20-
OP DE
Friesche Rymeleryen
Gerßmt door
GYSBERT JAKOBS,
Eertijds Leermeefter in deSchooIe totBoIfward, en on-
vergelijkelijk indeFriefche Lands-ipraak.
Uitgegeven door
SIMON ABBES GABBEMA.
\_Jf E Wiefihe fpraak-kunfl; klimt op de hoogfte Eere trap,
En haalt heur dierbaar pand, uit diep verhoolen·hoeken:
Koomt heer'lijk voorden dag, waar voor de Wereld-kloeken
Staan ftom, wanneer zy zien, deez' grijze weetenfchap.
Hier zet hem in dees blaàn den braven Gysbert fchrap,
Als hy zo loflijk ging de Friefiheoudheid zoeken:
Door aangebooren luit, niet door wijswaande boeken;
Maar lachte met de Rok, en de fluweele Kap.
Wilt dan, Taalkundige, niet op deez' ípraak-kunír. fmalen»
Den grooten J uni us, 't Orakel van veel talen,
Quam in Bolzuinaas ftad, en leerde 't van dees Man.
Met recht dankt Jakofa Zoon,pú)ñ 'rgeen hy heeft gefchreven,
En Gabbema ,die 't werk weer doet op nieuw herleven :
Die m'hem een lof-krans vlegt om zijne herfepan.
A. TYMENS.
Aan
-ocr page 21-
Am den
Ô A A L-en SPRAAK-
Fríe sch-k ü n.dige
L Å Å Æ Å R.
Ie geene, die de gedachtenisze der aadel ouwde
Gelchiedeniszen ende de grijze wetten hunnes
Vaaderlands , Hartd-haavinge van het Ge-
meene-befte , Zeeden en plegtigheden voor-
neemen aan het licht te brengen , en den naa-
koomélingen, metfmaak, achter te laaten ,
doorwroettcn de oude taaien der landfchappen
en Jaar-boekken van hun Vaaderland. Want yder-een kan dit
middag-klaar , gevoeglijk af neemen , dat niemand van der
oover-oowderen helde-daaden grondiger kennisze draagt, dan
den Inboorling zelve. En datze nieuwaars gelukkiger ontfouwen
■worden , dan in des Vaaderlands eygen gefchicht- boekken, in
de oprechre moeder-taal der ouwden, met viijt, op papier gebragr.
Aldus, door dien dit pal ftaat, zienwy, àeEngelfihe, Franfche,
Franken, Duytfihen, Deenen , Zakxzen, yàTslanders , (daarPfljfl-
poniusMela het afgeleegen Tbule plaatft, Want dus zegt hy in'c
jii. Boek, aan'tvi.Hoofdftukj Ô Ç U L E Belgarum littori oppo-
fita;
't word doorgaans op deeze wijze by hem gevonden. Maar
leeft Bergarum ; Bergen in Noorwegen. Dat met Tsland oover een
komt ) en andere natiën, hun aangebooren taal, in fpreekken en
fchrij ven befchaaven , en op't zinnelijkxfte in gebruyk herftellen,
om dier wijze, als door Daedaluslijn geleyd , uytde binne-kaa-
meren der ouwdheyd, zijner voorvaaderen ridderlijkke uytwerk-
zelen, manieren en rechts-wetten af te haaien, enophettoon-
neel van eere der Alverduyrenheyd in lijven. Wie is 'er nu die de
haaylige boekken van G O DS zaalig Verbond met den menfche,
de Gedenk-boekken van verfcheyden Land-aard, jaa ! de ftand
van het Roomelynfche Gemeene-befte in'ereyge taaien niet en leeft
en zich des verwondert ? En , om met Pliniuste gaan, zich , dier
**                            wiJze>
-ocr page 22-
Aan den Taal· en Spraak-Friefch-
wijze , in-beeld in't gezelfchap van zijn'ooverouders te zijn.
'tlsmy» thans, der moeyenisze niet waard, uytelkeland-aard,
hier, blijkftukken in telaflchen. Een , zoo goed als honderd j
naainenlijk , dien uytmnntenden Engels-man fVilIem Kamden,
grondig onderzoekker van zijn Vaaderlands ouwdheeden, dieby
hulp van de ouwde Brittannifche en Zakxztfcbe, waarlijk de F RI E.
S CHE taaien, een volmaakte Hiftorie van het ganfche Koo-
ningrijk , en dé waare benaamingen der volkeren, fteeden , ber-
gen, land-ftreekken, rievieren eftzv. tot zoodaanigeene hoogte
van glorie heeft opgetoogen, der maate, dat hy den nabuyren
niet dan nyt, en zich zelve zijns naams onvergankelijkheyd, op
't heerlijkxfte oovergedraagen heeft. Zoo dikwerwe ik dít her-
kaauwe, kan ik my niet genoegzaam verwonderen, dat'er, tot
noch toe, in deez' geletterde eeuw, en zelfs in FRIESLAND,
een voedftermoeder van geleerdheyd enkunft, niemand gevon-
denword, die, naa't voorbeeld der benabuyrde volken, ofuyt
luft tot de roemruchtigheyd onzes waarden Vaaderlands , heur
grijze fpraak, niet uyt de puynhoopen der verftroyenisze opleeft,
enuytde alderbarbarifchteflavernye der uytheemfche taaien, in
een Franke, Frye, FRIES-ruftigevryheyd, hcrftelle. Wil-
len wy aldus voort, eerlange raakt onz' grijze moeder-taal ten
lande uyt, en flijt 'er tijdden, met de ouwde vry heyd in een eeu-
wige Banlinkfchap. En de FRIEZEN zullen in hunn'eyge
landen Vremdelingen zijn. Onze ouwde Vaaders, gelijk , ook ,
andere Duytfcben daar Tacittn in zijn Germania van gewaagt, lieten
de gedachtenisze der dappere daaden van de Vaaderen in eyge
land-taal, in verzen beklemt, den Naa-neeven, tot een onwaar-
deerlijk pand, naa, op dat alzoo, meede hun taal te gelijk met
kennisze van onverfchrokken dapperheyd in eeven ftand van lang-
duyrenheyd mochte vergrijzen. Alwaaromme zy verouwderde,
en quaalijk teuytten, woordden, verzonnen en zaamefchaakel-
den , fchaarende die, als een befchut-ftekkaadje, voor de ver-
eeuwde taal. Zulke waaren in delaater eeuwen. Raed hird reekt
ryrren lyra.
en, Dir iz nin klirk zo krol, az Klirkamßk krol, Utre,
di klirk, aüir klirkgniz hja toklol,
en'er zoort-gelijkke, diemy,
thans¿ níet voorkoomen. Diezenietkondeuytfpreekken, was
geen
-ocr page 23-
hmdige LEEZER.
geen F RIE S, en moeft te waater, daar hy met de verrcjaagcrs
zoo lange wierde ondergedompelt tot dat de ziele van den lichaa-
me was gefcheyden. Dit noemdeme fVaapel-djepinga afjVatpd-
drank.
Door dit bezorg en naarftigheyd hebben onze ouwders
zoo veel uy tgewrogt, dat zy, van eerftcn af, langs zoo een reekx
van eeuwen , tot aan den Jaare cid ccc. hun landtaal, onbezoc-
dclijk als een onbevlekte Leelye, en zuyver Roozlijn bewaart
hebben. In deeze daagen waaren zeer jeloers op de F R I E-
S C H E Vryheyd de Pheelingen , die me de Weftelijkke noemt
met de Groeninger, aan de eene kant, aan de andere, de Gelderfihe
en Hollander, Deeze taften ons aan allen oord met feilen oorlog
aan, doch met geen eenpaarige gelukking. Hier op volgde ge-
meenlijk een waapen ftand , en vryen omgang en koophandel on-
der elkand're. De uyt-lander, deezer wijze, ren landichappe
inboorende , verbafterde geheelijk den FRIES, die , daar
door volkoomenlijk, van de glans, díe hy bezat, afraakte.
Hier quam noch by het innaaien van een gebroedzel van monnik-
ken, die me Eensooners (om dat zy afgeilooten vandenomme-
gank met de weereldfche menfehen, hun Godsdienftigen y ver,
binnen de wanden van een kloofter, booven andere, zuyverder
fcheenen te oeffenen ) noemde. Deeze waaren gemeenlijk buyt-
tenlandfche klerken, dieme, om de waan vanhungeleerdheyd ,
gebruykte tot het inftellen, fchrijven en verzegelen van vêrdraa.
gen , uytfpraakken , gedingen , laafte willen, en wes in een
burgerlij k gebied meer voorvalt. Te vooren pleegme zoo naauw-
keurig eene opmerking te neemen, dat me wetten liet uyt gaan,
en daar, in vloeyen, Nen HoUandera Scbilma ontfaan for en burgir.
Zeeker Schrijver fpreekt in 't algemeen van de F R IE Ζ Ε Ν j
Dat -zy niet alleen een affebouf» hadden van de uytheemfebe bouivelijkken,
tiemaar ook van hunne grenspaalen te betreeden; dat zy de vreemdelingen
naawfdijkx een nagt by ben dulden, hoetvel zy ben
, anderzins genoeg,
aüe teekenen van een verpligtende gedienfligheyd lieten toekoomen. De
waarom is klaar. Te weeren, op dat hunn'zeedenenloflijkke
Lands-gewoonten niet bemorft wierden door den draf van een
daagelijkxze bywooninge der naabuyren en andere volken.
Koorot na eens. 'tisooveral volvan'tvrerndelingfchapendoor-
** 2                            zaayt
-ocr page 24-
Aan den Taal- en Spraak-Friefih-
zaayt met een ontalbaar tal van aaterlinkxze FRIEZEN. Eer
lange wierde ons Vaaderland ontruft door de verwoedde gefpan-
fchappen van Scbieringer en Vethoper, die eikandere ten fcherpften
vervolgden, en niemand, diein hungewouwdquam, lijfsgenaâ
toeftonden: zoodat, endelijk, door deez'genoodfchappen, de
Vryheyd, vaftgemetzelt ín 't bloedig Sèment der Vaaderen, den
Zakx, vrywillig, wierde opgedraagen. En is, als toen, te
gelijk met de Zakxzifche : Rechtpleegingen , door's Vorften
Ooverfte Richters, de Zakxzifche taal ingefloopen. Naamaals
raakten wy onder't juk van Kaarl, naamaals Kaayzar van Ger-
manie
: deezefteldeeenHofvan Rechtspieegingein, en ralden't
met buytten-landers, en eenigeingezeetenen j Van doen af wier-
den alle kennis-fchriften, en verdingen , in de hraabandfche taai
uytgeleevert. By welkegeleegenheyd de F R IE S C H E moe-
derfpraak endelijkuyt dekerkken, fchooien , gcrichthooven en
recht· bankken, ja ! van de ftraat en uyt de gedachten der mer>-
fchen gebannen wierd , der voege , dat wy naauwlijkx , op
heeden , van de, woorden of uytfpraak der grijze taal deminfte
kennisze hebben om die te leezen, of al ftaamerende, nate bab-
belen. Dit leert ons niet alleene eygenervaarenheyd, neemaar,
ook de uytheemfche getuygen hier af metfmart enverwonderin-
ge. Aldus fchrijft den taaikondigen KonraadGefner van Bazel in
zijn Mitbridates, De F RIE Ζ E N, gehruyhen een aangeboore m
ßraffe taal, die. verre van der vaabayren uytfyraak ajΊΐ-eek. In deeze
fibreeven zy alle verbanden en handel zaakken. Heeden aapen zy
, voor-
neemmïijk in de fieeden, de
Braabandfche en Hoilandfche naa. 'spruyt-
. lende uyt den handel, die vteedcrzyds in z^anggaat, en'tHoogeHof
; van Rechtspkeginge, doorgaans vol Braabanders, die in hun taal het
, rechtwijzen en de mfl-zaahken en oovereenkdomingeii den: valke op't
Braabandsvóor/c/jii/Ve». Het is moogdijk, ja! zonne-klaar te
bevvijzeh, uyt de-beroemfte Schrij vérs van Griekken-land en Roome,
dat wy, als noch, bezitten die land-ftreek tuffchen àeEemsen
Rijn y die Ptolemem, Tacitus, en Plinius ons hébben toegekenr en
die wy door de deugd en dapperheyd der Vaaderen* dieh'unn'
paaien tegen het geweld en moed-dwangloosheyd der benaabuyr-
de Princen verdaadigden, als noch bezitten* Maar de grijze taai
co
1
-ocr page 25-
kundige L Ε Ε Ζ E R.
en loffelijkke inftellingen zijn verdwecnen. Daagden'ereene van
den dooden op, die voor eenige honderd jaaren , het pad van alle
vleefch is ingegaan , hy zoude ons voor geen FRIEZEN,
maar ander land aard erkennen, nochwy zonden zijne noch hy
onze taal hegrijpen. Voorwaar, het en waave den Aadel , en
Huysmanne-ftandj deeze, als hun eygen fpraak, telandewaart
rnet oerfenden, ons was, al voor lange, brieven van voorfchrij-
vinge of een Tolk van nooden geweeft, zoo wy hen hadden wil/en
verftaan, Dus zijn wy, doorgaans, moedwillens Barbaren 'm ons
eyge Vaaderland , en reekenen het voor fchande de aàlouwde
moeder-fpraak, grondig, teverftaan ,en zeggen met Akkurfius,
Gracafuttt) legi non pjfuvt , daar ik by doe, multo minus inteUigi.
Heel anders was VI GL E AYTTA van Zuicbum , Raeds-
Hüofdman in den heymelijkkcn Raad van den grootftenKaail,
van gevoelen. Want, a!s, te zeekeren daage, eenei vremden
Prinçens Afgezant, te Bnixel verfcheen, deededie zijn aan fpraak
in zijn's Princes land-taal. VI GL E, die't woord, ín 'sKaay-
zars naam zoude voeren , 't zy hy den Afgezant niet verftond, of
dat hy hemten toon wildefteüen ,en Ieeren , dat me een taal moeft
voeren, die e!k man in den Raadekonde begrijpen, hoewel zelve.
veel'er taaien kennis hadde , andvvoorde ilcchtsin zijn FRIE-
SCHE moeder-fpraak. dar zijn'Stoelbroeders beaangenaarn-
den; en, hy zich tot hen omwendende, fprak ; Waarom zoude
't my ongeouïloft zijn
F R 1 E S C H te jf r eekken;, daar deeze zijn V
Prinçens landtaal beeft gevoert. Zoo hoog waardeerde dat Eedël
vedtand zijn landcaal, en mogtin geener voege dulden , dat een
FRIES, hen? koomende begroeten, anders aan 'prak , als in't
FRIESCH. Geen minder liefde , droeg dien Gróbten en
waarlijk taal-kundige.n Staats-mol, LIEUWE van Α Υ Τ Ζ Ε-
ΜΑ, Afgezondene van DoorlugtePrinçenenvermoogendeGc-
meene-bc'ften by den Vereenigden Staat, en die voor V I G L E
in geenen deele behoefde te zwigten , de F RIE S C H E taal toej -
waar af wy veele blijkken zouden kconen voortbrengen , maar
achten't niet noodig, oover mids zijn afiteven noch in verfcher
geheugnis is, dat ontallijkke Perzoonaadjen , van hoogen en
kagen ftand >. die, daagelijkx, de kerne van zijn bevalhjkke
J ■—··-·'                                           * * 3                                   panne-
-ocr page 26-
Aan den Taal- en Spraak-Frießh-
ommegangj metvolnoegen, genooten, daar af genoeg kennisze
draagen. M y gedenkt geleezen te hebben in 't eerfte Boek de
Origine Frifiorum aan 't vijftiende Hoofdftuk, door Sufridas Petit
der wereld opgeofFert, dat hy in 't jaar cía 10 XLvir. uyt trek tot de
geleerdheyd te
Looven koomende, bevonden hebbe, dat onze Lands*
genooten, in heure vergaaderingen, die op befiemde daagen gehandhaaft
Wierden in de Kerk van
Santa Barbara, geen andere, dan de F RIE-
S C H E taal verbeezigden. Want, naademavl het een algemeene en
heylige plaats ^as daar niemand uytgeßooten tuierde. En of'er al
, ye-
mand van vremden landaard
, uyt nieuws gierigbeyd , daar ontrent
quam, of'door de Kerk , die oopene doorgangen had, bygevaltrad, zoo
hondea zy echter, in volle gerußbeyd {preekken van die dingen, die'er
voorgedragenvcierden. Temeer, noch
Gottlander, noch Deen, noch
Holfteiner, wch'Zakx, noch Embder-FR IES, nochPheeling ,
noch Groeninger, noch Gelderfman, noch Hollander, noch Braa,
bander ,ηοώ Vlaaming, nochandere uyt Hoog en Needer- Duytfch-
land, ¿&/¿¿«eSpaangjaard, Franfman enItaaliaan, 'tminfleçierke
van de "boorden kon begrijpen,
't F RIE S L Α Ν D, dat hy meent
is't geene daar
Leeuwarden de Hoofdflad af is. Konden wy onze
meedelanders inprentten, datzy, naa 't grootmoedig voorbeeld
der Engelfche, onz' afzettelingen, die in zeeker Kloofter, van
Otgaar, Graave van Denshire, by't Sceedeken Taniflooke, ge-
bouwt, oopenbaare leszen hebben laaten doen, in de ouwde
Zakxzifche , dat is F RIE S C Η E, taal , meede zoodaanige
oeffêning-plaatzenoprichteden, wy zouden waarlijk verneemen,
wat een onooverwinnelijke fchaade ons Gemeene-befte op den
hals is gevallen, in 't verjaagen der grijze mocder-fpraak. En,
weederom , wat een klaar ligt wy zouden fcheppen uyt de ouwde
Gefchigtboekken, als meedein de uytleggingen der Wille-keuren
en plegtighecden, in het wegneemen dertwiften, rijzendeuvt
:1e Aficheydingen en merkpaalen der landen van eikandere, 'ín
het onderzoekken der ouwde Hammen, hunn'houwelijkken , en
verwandfchappen , in't onderzoekken van de vvaare ooripronk-
lijkheyd van Steeden, Rievieren en Landfchappen , ja! deV
koomenejcennis van des Vaaderlands ouwdhecden , onvernift
voor onz' oogen oopen leggen, indien deBarbaareraalderu/t'
1 anders
-ocr page 27-
kundige LEEZER,
landers de fchop wierde gegeeyen, en de moeder-taal beueffens
oe bezweekke Vryheyd, in de zeetel van heur voorig bezit en
achtbaarheyd herplaatft. Ouwelinkx, viel de uytboezinge der
woorduen en eygen naamen opeen Α. uyt, die nu alleenlijk in de
^tam-naamen der oprechte FRIEZEN gevonden word. Reede
was die gewoonte ten tijdde van Plinius de ouwde, Tacitas en
Piolonwtsin zwang, als blij kt uyt weynige woordden BRITAN-
NICA, BADUHENNA, t'ANF Α Ν A en SI ATU-
TAND A, in hunn' boekken te vinden. Plinius in zijn xxv.
boek Nam. Hiß. aan't m. Hoofdftuk brengt dit van de BRI-
DAN ΝIC A te berde. IwDuytfchland fchrijfthy, oovcr Rijn,
badde Germanicus Csfar zyn leegcr ncergeßaagen ende daar "toas afoen*
hjkcenefonteyn, vol zoet y»aater, aan de zeekant s die daar af drank-
ken vielen binnen fiïeejaar de tanden uyt, en de vaßigheeden in de fangen
verflenften. Decz quaal noemden de artzen
Stomacace, en Scheletyrbe.
Voor hulpmiddel ¿ uytgevonden een kruyd, dat BRITANNICA
genoemt t»ierde, zeer heylzaam voor de zeenufven en gebreeken des monds
en entfleekkinge des gorgels en voor de voortkruyppende invreetingen.
t Heeft
lange en zwarte blaaden en een zwarte worttel. '* Zap par β
ms uyt debláan en Mortel; De bloem noemen zy
Vibones, tvelkegelet'
zen, eer de donder gehoon -feord, en doorgejlokt, zet den menfch een volle
onbeßbroomtbeyd, malles, aan. De
F RIEZ EN hebben dit kruyd,
terplaatze daar het veldkeger lag, den on&en aangewezen. En ik ver-
bondere my oover des naams herkomß, 't etttvaare deBylandersvande
Noord-zee , ah naabuyren van
Biictannie, die aan heur naam hebben
opgedraagen.
Heeft Plinius, in zijn daagen, reede twijfrelmoedig
geweeft oover des naams eygenfehap, boe veel te min is het dan
wonder > dat in onzer ouwderen en onze tijdden, zoo veelge-
fpitfte herszenen hen verftompt hebben op het naa-fpeuren deezes
kruyds. Ontallijkke zijn'er, en elk meent hy hebbe het doel
getroffen. Ik zal hier eenefpiegeling, die> ikwaane, nochin
geenen druk is geweeft, laaten volgen. Valtze wanfmaakelijk ,
Wat is 'er aan geleegen ? 't Is maar een oogenblikje tijds oover ltag
gefmeetten. Ik hebt op een vetileeten ftuk papiers gevonden.
Dit's de zin ; De Schrijver wil, dat het woord BRITAN-
NICA zy afkomitig van Bryd-panna, dat is, Sartage , een
Braad.«
-ocr page 28-
Aan den Taal-en Spraak-Friefch-
Br ad-panne ; Dat de Cochlearia, (doorgaans voor BR ITA N-
NI C Agenoomen , ) Leepel-blaaden by eenleepel zijn vergelee-
ken, en van'er holte de naam hebben verwarven. Datzeweynig
van kleene Braad-pannetjes verfcheelen. Zouw onze manniet
verbijfterd zijn , en het berba Nympbaa, Plompen, in't ouwde
FRIES CHE waapen noch op tefpeuren, en in deeze landen
oovervloedig groeyendc , niet meenen ? De woordden van Plinius
heeft hy niet naauwkeurig genoegooverwoogen. Plinius fchrijft,
dat de plant lange en -zwartte blaaderen en -zwartte tfiorttel uytleevert.
Hoc kan dit met de Braad-pdtmenof pstmetjesooverecnñcmmcní
't oprechte BRITANNICA is het Lapathum of zoo de win-
kels fpreekken, Lapathium, daar me vcelderhandezoorttenvan
vind. Die anders gevoelt, non fapit He mihi. Vorders is't ge-
voelen van ons Schrijver , dat het heir als doe, ontrent Dokkinga
lag. uytgeftrekt, een ftad in't ouwde Graaffchap Ooßergoo. En
dac'er noch kampen zijn, zoo vol van Leepel-blaaden, datze
het gras en ander kruyd verftikken. Aldaar zoude de aangeroerde
bron, van zoet waatter, door Halbo, Pijpfas Leeger-voerder,
weederom ontdekt zijn. Een zoortgelijkke opmerkkinge volgt'er
by ons Schrijver ooyer 't woord A D U H E Í Í A, by Tacitus
in'c vierde der jaarboekken aan'c xliv. Hoofdftuk aangetoo-
gen. Zijn' woordden luydden aldus ; Eu daar is naaderhmds uyt de
covetbopers ver/laan, datier neegen honderd
Romcyncn by betfvoud
J5ADU H. E Í Í A, door den find , die op het allerlaafle gcfcbiedde ,
fsaaren gefmuvclt. Hier oover vallen by vecle weederom veel
miszelijkke invallen voor, onder andere meent HkronymUs Verruim,
dat het Bakkeveen , in de Gretmye van Opfler-ldnd , zy. Maar
'Jcan'er niet door. Maar laaren wv ons Schrijver met aandagt
hooien. D;etot noch toe, fchrijft by, hier af ge-magen, meenen dat
bet een 's mam of vrouwen naame zy. Wy erbeellen ons uyt de ou^de
F R IE S C Ç E taal, dat het een plaats vos,,die.genoemt yyaar naa
een gehouden veldflag , en dat ze met geen drie maar mee lettergreepen
,
ttiet ß A-D U-H E Í Í A, maar  AT-H V Å Í Í Á nordi uyt-
vefyrooken.
 AT- H U Å Í NA beteáem een Slag-veld. Wtnt
B<tteiú$
by hcmßaan en Hueñna een Fenne , of Veenenof ook een
Hey de.· Zcekker, dít heeft al eçnigzins zijn bedenken en was
-ocr page 29-
kundige L Å Å Æ E R,
Wel aan te neernen in gevalle deeze plaats niet BADUHENNA
voor den Kamp-flag geheeten hadde. Ik vinde in zeer ouwde
Gefchicht-boekken , parkementen en papieren , voor meenig
honderd jaar befchreeven, dat, doorgaans, een H. voor een U.
°ifV.
en andere letteren geplaatft wierde, waar af my deeze nu in
gedagtenfchietten; KlokkaHletten , Klok-luydden ; Hioe, zy;
H'aj zy; HTveerumbit, Hyceerom, waarom? Çôíáâ, wie; H~ü>a,
wie; Ward, Hare; fan Hyvaan, van wie; fan Hyvammoi, van
wiens ; Hiada, hadde ; ÏÏtoarzo, wie ; Hwerzo , waar dat ; Hjeld ,
geld; Htvana, van waar; Hfcenzm, hangen ; an tha brewa
einzen, aan dat brief gehangen. H^arzoma, zoo wie ; Hfpiten,
zweeren ; Hjechttvirdda, Bekentnis woordden ; H%4ta, een lijk-
teekken ; en zoo voort. Vry ftaat yder zijn verkiezinge. Ik
hebb'tgeftelt zoo't my voor quam, enfcheyd'er met uyr. Maar
in't woord S I AT UT AND A zullen wy ruymer lucht fchep-
pen, en aan Tacitus geeven, naa dat wy alvoorens de woordden
van Pwlomaus geitelt zullen hebben uyt het tweede boek van zijn
Aard-berchriivinge. Fleum, <$Ì<-ø·, danSlATUTANDA,
eiaiturátScij en Tecelid , TSxij'Attt,· Texel. enzv. Alle plaatzen
niet verre van elk ander en in F R IE S LA Í D geleegen. De
woordden van Tacitus zijn lib. Ann. iv. Cap. xlv. Ac fimulac utrum-
que exerchum,
Reno deveäum, FRISIIS intuía, folmo jam caßeUp
obfidio & ad
SU A TUTANDA digrcsßs rebellibm. dat is, Ën
is met bey de He'irkr achten den
F RIE Æ E Í op 't l'y f gekoomen. Reede
hadden die
V beleg voor de fierkte (Flevum) opgebrookken om hunn1
EYGE LANDEN TE BESCHERMEN. Met een
letters veranderinge is Tacitus uyt Ptohmaus te verhelpen , zettende
voor SUA, SI A en V zal SIATUTANDA uytmaakken.
Dat dit zoo zy, houd ik voor onwrikbaar. Want die zijn oog
laat gaan oover den ftand dier tijdden, ende fterkte Flevwn plaatft
ontrent Flte-land, of Ter Schelling ( daar Philippin Cluverius een wel,
gevallen in heeft, Cap.xxiir. de tribus Renialveh.enfteltdaarnn
de toorn van S. Brandarías diep in zee zichopdoet)ofheinderaan
Harlingen, op de Wadden , thans door de woedende Zee opge-
ilokt. en SÉÁ Ô U Ô Á Í D A aan den uytgang des Middel-zees ?
die Ooßcrsoo yan fVeßergoo affcheyde, daar nu 't dorp Berlkum leyt,
%*                          (bc-
-ocr page 30-
Aan den Taal-en Spaak-Friefch-
( beroemt door de Stam-piaatsderEedelenvaniïemw/flgrf ofHem-
mema y
gelijk zy nu genoemt wordden, onder welke Sixtus Hem-
minga
ervaaren in veele konften in vollen roem heeft gebloeyt,
Hy ftierf binnen Leeuwarden in 't jaar ci3 pLXxxiv. (Sufrido
ixxxvin.) tuffen den xv. en xvi. van Grasmaand) zal het cen-
ftemmig met my goedvinden. En zien wy op des naams oor-
fpronkelijkheyd, noch doet zich wijd-lugtiger blijk oopen.
Want leezen wy SIA-T'-UT-ANDA, wy kooncn'er af
maakken ad oflium, feu exiium maris, alswüdemen zeggen. Des*
Zeesuyteynde.
S IA, is Zee, zooby denFRIES ah Deen. Dus
heeftme een Eyland onder zijn' Landen , - dat Sia-land, Zeeland
genoemt wordt. Geboortte-land van Zakxzo Grammatkw , die
hem voor een Sialander uyt geeft. Men vind in deFRIESCHE
wetten FIA, voor vee en Keßing xvi. That AFRESENA
Hiarafird beta mey hiara FIA. Tit. van des Graaven inkomft ; fotidir
FIA. In Gloííis FIA, pecunia, quia pecunia dicitur a pecude.
T'-U T-A Ν D A, h Te uyt eynde, Te zaamen dan geltelt, is
SIA T' U Τ A Ν D A des ¿ees uyt eynde. naamaals verwiszelt in
Tutgungh, o( me zeyde Tínuytgongh , aan den uytgang , ad exi-
ium
&c. 't Zijn Beuzelaars dieSIATUTANDA, Schiln-olde,
of Ziddebuyren in de Groeninger Ommelanden waanen te zijn. Maar
*t raakt noch eg noch kant. Met beeter gelijkkenisze kan ire
'tmeir Mareotis, by den Schitcn TEMERlNDA genoemt af-
komftig maakken van het Meirs eynde. TE, voorèei,MER-
INDA, Meirs eynde. Maar genoeg van deeze losze opmerkin-
gen. Voorhecne hebben wy gefchreeven , dat de Zakxzißhe
taal in Engeland, de oprechte F R I ES C H Eis, gelijk wy, hier,
zullen doen blijkken , hoe wel de F R IE S niet veele gedagt word
onder de volkplantters j maar dit wel, dat de F R IE Ζ E Ν in
die tijdden mee de naam van Needer-zakxzen gedagt wierden. Wat
dan die bendden , die de broeders, Engiflus en Horza, in Enge-
land ooverbragten, belangt, daar af is dit mijn gevoelen, dat'er
meer FRIEZEN dan Zakxzen onder geweeit zijn : want de
geftaltenisze van FRIESLAND, begaaft met bequaame Zee-
ftrandden , ,veylige haavens, en de afgeleegenheyd der Zakxzen-
fcfre
van de Zee, en dien volgens een vaardiger middel om de
*
                                                          Scheepen
-ocr page 31-
kundige L E E Æ E R.
Scheepen zee te doen kiezen by den F RIE S, dan Zakx en andere
eenpaarige zaakken meer, verbiedden my hieraan te twi.ffeien.
Vafter blijk verfchaft de taal, by deeze vollcplantinge in dit Ey-
land ingcvoert. Want de oover eenftemminge met de FR IE-
SCHEj is vry grooter, als met deZakxzifcbe, of andere Duyi-
,/foefpraakken. En, zcekker, nietalleen onze Inlandfche Jaar-
boekken bewaarheeden 't, neemaar ook de doorlugtigite verftan-
den van anderen Land-aard, by wie'er getuygenisze deeze zaak
dieper wortelen fchiet, koonen my niet anders doen gelooven.
Beda, uyt deeze Voorouwderen gefprooten j endie inde daagcn
van Pipyn de Vette en zijn Zoon Kaarl Martel leefde, verdeelt
wel in het begin van zijn Hiflorien, de meenigte, die, met de
broeders , ooverfcheepte , ín drie'erh'ande volken van Daytfcb-
Itnd ,
by naame Zakxzen, Anglen en Jutten , gaande de FRIE-
ZEN met eenltilzwijgenvoorby : echter, wat 'er af zy, blijk
ellewaart by hem brceder , daar hy aanteekkent, dat IVilfrid,
Wikbort
, fViBebort en andere afzetzels van deeze volkplantters,
uyt Engeland in FRIESLAND toogen , en aldaar , den
FRIEZEN, GODS woord, in'ereyge taal aankondigden,
t welk in een uytlandifche ondoenlijk waar geweeft. MarçeMims,
Bedaas lydgenoot, Schrijft in 't leeven van Zt»idbert, zijn Ge-
flachtenaar, en FRIESLANDS eerften Bifichop ; Dat hem
dorfle naa de zaaligheyd aller menfehen
» doch, inzonderheyd , der
engeloovige
F RIE Æ E Í en Zakxzen, door dien de Engelfcheuyt
ben naaren
voortgeteelt. Ellewaart fpreekkende van fVillebort,
Ztvidbert ende de vordere meede-werkkers in den bouw des HEE-
REN, waar Hy (MarceUyn) zelf onder was, die uyt Enge-
land
, om den Zaalig-maakker te verkonden , wierden afge-
ichikt, luydden zijn woorden aldus ; Oovermids die heyiïge Lee-
raars, waren voort gejprootten
, uyt de â am der F RÉÅ Æ Å Í en
Zakxzen, díe'r oorzaakx-halveit konden zy ben, in de Duytfche
Jpraak, de bly'dde boodßhap van Ê RÉÔ U S gevoeglijkket aan mel-
den. Dit waar genoeg , maar noch een ítaahje tot oover-
vloed, uyt Procopins van Csfarea , die ten tijdde van Jaßiniaan
leefde, in zijn Gottifeben oorlog, daar me leeft ; Drie talrykke
Volken bewonen 't Eyland
Brittanie , die yder bun eygen Kooning
* * *                       hebben i
-ocr page 32-
Aan den Taal-en Spraak-Friefch-
hebbett ; deeze noemtme de Angilen, FRIEZEN, en die de naam
voeren naa het Eyland
, de Brittoenen. In wat gat fteekken nu
hier de Zakxzen ? Naamaals, naamenlijk ίο eccxxxviii. zijn
de FRIEZEN nochmaals, beneevens andere Barbaren in En-
geland ingevallen. Dus fpreêkt'er Matthäus Weflmonaflerienfis
in't boek van zijn' Hißoryfche-bloemen , af. Daarom beeft GOD
hen toegezonden bloed-dorfier.de Heydenfche volken , gelijk een zft-arm
byen , die noch de vroütmelykke kunne
·, noch de onnooz'le kindsheyd
Jpaarden; te^eeten,
Deenene» NoorenGotthen. cnZwatheden,
Wandaalen ««FRIEZEN, die van 't begin van Kooning JEvhcMf,
voor en noemd, tot aan der No oren eoverkomfl, lankxeenreekxvanby
naa
ccxxx. jaar, dit zondige Land , van zee tot zee, van men-
fchen tot de heeften toe vernielt hebben.
Heeden, noch, naa de
fieet van zoo veel eeuwen , is de gelijkformigheyd beyd' 'er
taaien, zoo groot, dat die de FR IE SC H E woordden uyt
de Engelfche wilde ichiftcn, die, van'er meeftetal, zoude ont-
blootten. Der taaien maagfchap is blijk van der volken naa-
verwandfchap. Ik ftelle , dan , onwrikbaar vaft, dat, hoe
naauwer de Engclfihe met de F RIE S C H E , als Zakxzenfche
oover-een-koomt , dat dies, ook , zoo veel te grootter aantal
van volk-plantters uyt F R IE L Α Ν D dan Zakxzen, naa Brit-
tanje zijn oover gevaaren , het zy Beda hen onder de Jutten,
of cinglen of ook zelfs wel onder de Zakxzen beklemt. Ja-
nus Vlinus
in zijn doorwrogt veirs, aan Graaf Magnus Gabriel de
la Gardée,
voor 't Glojfarium Goihicum , van den Eedelen en eer-
waarden Heer Francifcus Junius , zoon van dien beroemden
God-geleerde, Francifcus Junius, geplaatft. zingt,
9.........potior fuit illt cura Goihorum Duiïaque pérfidas, lingua
vetußa, decem. En op de kant, Gy zult in dit Gloffarium, be-
hauende
Gottifche, de Cimbrifche, de Cambro-Brittannifche,
Eno-els-zakxzifche, verfcheydenDuytfche,ouwFRIFSCHE,
Islandifche, Deenfche, Hoogduytfche, Neerlandfche, Engel-
fche taaien , tegens elkander e ooverteoogen en 'er vcrfnandfchap aan-
gewezen vinden op. dat ik van de
Griekfche en Hebreuwfche
Zttyge. Maar hier genoeg af.
Het beeft diep onvermoeyden onderzockker der F R IE-
SCHE
-ocr page 33-
kundige L Å Å Æ E R.
S C H E moeder-fpraak Mr:GYSBERT JAKOBS Zoon ,
in onzedaagen, beHeft ¡fijn uyuerfte vlijt aan te wendden,
om de vervailene glans der zelfde, voor zoo veel zijn vermoo-
gen roeede bragte, op te helderen ; 'tgeenehy, niet alleen in
z'jn' gerijmde'PSALMEN en andere Weerelfche Gedichten ;
nemaar ook in 't rymeloes- met grooten roem betoont heeft, -naa
à voorbeeld van anderen Land-aard. Zoo bezitten wy OTFRID
van W E Y S Æ E Í Â U R C H Monnich van S. Gallen, die het
Nieuwe Verbond voor acht honderd Jaar befchreef inouwd Fran-
kijchen rijm l
een dierbaar gedenk-teekken van der Duytfchen
Spellinge, Poëzije ende Godsdicnft. Aldus leezen wy door de
weldaad van Melchior Eñmlnsfeldm Goldaftm , de Leeringen die
Kooning Ô Y R O van Schotland aan -zijn Zoon Fridebrand gaf,
voor bet dm v'yfte half honderd Jaar in Duytfchen rijm gefchreeven ;
als meede de leszen van jvinsbach en -zijn vrouTv aan hun zoon en
dochter.
Aan Paulus Meruia zijn wy fchuldig 't Hooge-lied Salo,
mons
van den Abt WILLERAMUS voor bet dan zes honderd
Jaar, inotctod Frcnkisga taal befchrceven, met de Neederduyt-
fche ooverzettinge van Jan van Houtten; en aan den Heer Fmk-
cifcus Junim F. F. de heerlijkke idanteekeningen daar op. Aan
Martinus Ppitius de R'ymen van een enge ;oemde Dichter van het leeven
van den Haayligen Anno Aaarts-Bißchop van Keulen,
die ten tijdde
van mlleramus leefde. Maar hetgeen de voorige in ouwdheyd
oovertrcfr, is CaedmonU Monachi parapha fis poëtica Genefios acprat.
cipuarum Sacra pagina Rißonarum ab hinc annos
cid lxx. Anglo-
Saxonke conferipta
,· als meede de zeer ou^de ooverzettingen op de
iv. Evangeliflen in't Gott'ifch en Engelfch-Z' kx
, beyde door wel-
gemelden Junius uytgegeven. met een woordden boek daar op ;
Zijnde het Gottifch een affchrift van dat vermaardeC OD EX
ARGÉNTEOS. Telle deeze Schrijvers aüeene daarom op,
op dat die geene die luft fcheppen in't onderzoekken deraadel
ouwde moeder-fpraakken , de eene met den anderen moogen
vergelijkken-j en daar door bevinden de naauwe band van maag.
fchap j met welke deeze aan de F RIE Æ E Í verknogt zijn,
zoo dat zy fchijnen zaamenlijk aan eeneen des zelfdens moeders
borften geleegen te hebben. Het was de Heere Francifcus Junios
*** 3                          niet
-ocr page 34-
Aan den Taal·en Spraak-Friefch~ &c.
niet genoeg, de Gottifche, Engel Zakxz'fcbe en meer andere uyt-
heemiche taaien grondig te verftaan, 'ten waare zijne Eedf. de
FRIESCHE daar hadde by gepoegt. Alwaaromrae nvt En-
geland in FRIESLAND ooverfcheepende binnen Bolfoaard
quam , alwaar eenige tijd, onder de naam van Nadabus Agmo-
«ius
, de onderwijzinge in de zelfde by onzen Mr. GYSBERT
JACOBS Zoon , zaaliger gedachtenisze, met genoegen heeft
genooten , gelijk my gedenkt, zulkx uyt de mond van zijn
Eedele in's Graavenhaage verftaan te hebben. Wy konden nu
hier meer andere zaakken byvoegen , en in den lof van Mr.
GYSBERT wijd en zijd gaan weydden , maar zijn werk
zal dat voor ons doen; en ook zijn wy anderzins lang genoeg
van ftijl geweeft. Daar zullen wel zijn , die uyt-fchreeuvven
zullen , dat wy deeze dingen wel konden ontbeeren , maar
wy laaten zulke menfchen aan hun oordeelloos oordeel ver-
blijven.
S. A. G. Hifi. Fr,
NAUW-
-ocr page 35-
ÑAU W-K E U R I G Ε Ν
P>Cß EDEI^LzJ *(J)E%
Ν de Spellinge van 'et ver-euwde
FRIESCH, ("een praal-bloeme aan
uw al-gemeene eeren- krans) in't (lei-
ten van'et by anderen , ja, dat meer
endefeldfaemis, by de FRIEZEN
fel ver , wonderlijke woord-boek-fla-
vinge der F R I E S C H E moeder-tale ( waer van ick
noodfakelijckx yers moet gewagen} moet infonder-
heyd gelet werden (immers foo ick 't Schrijve ) op
d'eerfteen vijfde klinck-aerd. d'Eerftenaamelijck (A)
moet men uyt een wijde keele halen , de mond een
weynigh meerder , om des felfs wille , openende als
de Hoogduytfchen Ín't uytteren van dien doen, doch
niet fo O achtigh als fy lieden ; maar liever gelijk de
Schier-kracy 's winters fneeuw ende ys-vorfl-kille uyt-
keelt, met een FRIESCH woord : Kâd, Kâd.lt.
koud, koud (Recht of onze Lând-tale fo oud ware
van dien tijd af dat de beerten fpraecken, waer van her
den voornoemden Kraey dit woord noch fchijnt be-
houden te hebben} 't Zelve gekroch dient men oock
te volgen in deze en dezer-gelijcke woord-uyttingen :
ad: oud. Fâd: vouwe ofce voogd· Had : houd. Sai:
fout. Mai: mout. Kat: kout. Kâtjen:kouten Sâtjen:
fouten. IVad: woud. Wrâd: wereld, enz. In welke,
ende meer andere dezer-gelijcke woorden , ick hem,
op flja wijd keel-gat, met een dackjen , aldus (i)
decke.
Den vijfden klanck-luyder klinckt feer na by, doch
niet volkomen, als ou, niet fo de Sceuwfchen, ende
andere,
-ocr page 36-
Nanwkeurigen Needer-lander.
andere, in de woorden Houck, TDouck, Bouck, ( die
men elders , als oock by ons, Hoeck, TJoeck, Boeck-
ftaaft} doen : maer gelijck-menuyt-galmt : Tou,Trou-
we, Vrouwe,
enz. Edoch vermits dit'et niet ten nauw-
ften uytdruckt, was't nut dat den finnelijcken Lezer de
middel klanck uyt vorfehte tuifchen ou en oe, dat is
ruiïchen brouw ende broe, Schouw ende Schoe} ende
fegt dan uwne: oven, Gruwne : grond. Juwne: avond*
alsook, uwz huwz-muwz : onze huys-mujs nictuws
huws
met een s, om dat hy het te hort af bijttet, maer
met een z. die wat langer zuyzet. Dan fiet men oock
dagh-licht, hoe noodïakelijk fich de ζ moet plaetfen
in deze FRIESCHE woorden ; Bliezen, wezzen,
lizzen, fizzen enz. Daer ik êa .· oyt. Brea : brood. Rêa :
rood. Quea : quaed. Sehe a : fchade. T)êa : is dood.
*Dêad: de dood. Blèat : bloet. Blèa : bloede. Maar:
moeder. Broar:broeder. Snaar,- fnaeroffwagerinfehrij-
ve , wilde ick datmen in deze een-filbige woorden des
voor-ftaenden galmer het groóte woord'^om fo te fpree-
ken) liet voeren, den anderen fich'er een weynigh
onder mengende.
De œ. gebruyek ick in Bœa · Tœ, mans-ende Grœts,
¿atfj-vrouwe-namen, ende noch œgen: oogen. Wetter-
wœgen: water-baren. ψ/œgen : plagen. œœck:oock,œf:
afendeof. Grœf : graf. i/œf:kai /¿p/:laef. In deze vier
hafte voldoet my de F. niet, die te fcherp is , ende
echter quaiijck inftomme {7( mijns oordeels goed) kan
verwiiïèld worden. O m de lange Y-igheyr van de woor-
den, Rt/M ¡weck. Syicks foeck. hBnjick; hetfrack.
uyt te beelden , neeme ick foo veele T-en ; ijl cm e yy.
in een filb, tot naarder Verbeteringe. Oock Melle ick
in.voqï'et koppel-woordtjen ende, als medeynvoovin.
om
-ocr page 37-
Nauwkeur'igen Needer-lander.
om datfe my foo in de oren klincken. Noch handel
ick de O. of fonder of met een circumflexje na my de
woorden voor-koomen , als by exempel : hol-, helle.
Hol-, hol, "Dol-, dul. <Dol·, del, of beneden. Holle-,
hooft. Holle-wœgen ¡ holle-golven. Maer eenmaal ge-
íioegh mijn hooit met Soiîus ondanck gebro-ocken.
Seytmen my, de oude FRIEZEN hebben uwe
Spcllinge niet gebruyekt ende waaromme een vergrijs-
de tael met nieuwe fnof van letter-verietting door-ge-
heekeld? De FRIEZEN zijn ( met ootmoedigen
verlof-fmeking van onfe vaderen) eertijds, gelijck alle
Nêerlandfche Provinciën, watruwelijckende wan-ickic-
kelijck in't itellen der letteren vervallen geweeft , dat
haddenfe met anderen gemeen : my belangende, foeck
mijn grijze moeder-ja befte-moeder-tael in foodanige
letter-beelden te bekleeden en beklemmen , datfe een
lctter-kundigen on-F RIEZ E fal können (íoo waen
ick) lezen. Ja! daer na heb ick gepioeghtende ge-
pooght als Icarus na 't wieck-wifpelen ende Phaëton
na 't karre-mennen, O befcheydenfte FRIEZEN!
ende , onder aile mijn letter-louterende Lands-lieden,
ghy hoogh-abelen edel - bewetenfehapten, SIMON
ABBES G ABBE M A be-aengenaemtende behelpe-
lijckt in dezen uwer aller mede in geboorteling ende
ootmoedigften Dienaer
G. JAC OB Z.
Botfward dezen iv. in Key
maent.
cioidcly.
Oon
V*
-ocr page 38-
Ο Ο Ν Μ Υ Ν
L <a ΰ^ιΑ E%JD Ε
LEZ ZE R S.
|kûss^^^«oo Jeafd'-wirddige Lânz-ljue, ruwneFrie·
- fen, gol-hertigelezzersin fjongers; So
'erimmenaet, xf nette, fijnttelaeckjen
in to berifpjen ,(oon-gêande uwz wind-
namme-letter-boeck-ltôay-ipjaldinge xi
ΐ-j^ßl
boeckftoyinge (dcar ijn wy uwz iàlm
naet foldwaen kinne) az œsck ijn't rijmjen , ferife-
meytsjen , miette-klinckjen xi oorz hette : wy fille
goemoeds , jâ fen fèft-finnige in blier-hertigc lomme,
fuwn wirde, omdatpetêar, touwzonderrjuechtinge,
oon to herckjen : Mar az'er immen , for it yen f ken
trognoaze in oer-kógc to habben, oon-komt mey'e
fuwlle griem-pin fen dy grimmytige Momüs, ora
alle dwaen oer to eyd'-tynjen , dy geliêavje dogge fo
wol ro dwaen , om (ney 't hy 't alle gêarre, mey'e
ichern-ftirt beilingere het, dat 'im tjin ftiet) uwz œaeck
to-komme to litcen dat 'im wol-behaegjende better
tinckt ; op dzt wy reyz lôayfsjc mogge , asrV'er fo
mommel, nolck in ljêap , al iz ijn 't oon bouwjen,
op-rjuechten, in fral-cieraetj.cn', az ijn'tdol-brecken,
om-fchoerren in for-wôaftgjen : χξ it lock to iloeg
dat'er yen trodde kaem , dy uwt it miz-grijpjen fen
uwz twaen , tvviflche twijn , 't liêacht in fol macker
glänz-wirck oon-béa, ijn glôarje fen uwz âde
F R ί Ε Ζ' Ν Ε tonge, dy me t'onrjuechtc befchild'get,
dat
-ocr page 39-
Oon mijn Làn-aerde Lezzers.
dat me zijn petêare mey nin letter-kreft, ney'tlibben
fjchüderjcnde, uwt-bijldje fchoe kinne.
Dit fo on-di!d'hjckc az flouheftigh forwijttjen , het
uwz, ai oer-îangh, fo Ubb'ne recke, dat wy de pinne
mieije liet'ne (ibmmes ijn uwz formeyts-in-uwr-flàg-
ge uwre) oer't klad-pampiere, om to ondertaefljen
œf me uwz fchiere wirden naet ijnne letrr'en , in uwz
grijz kat ijn miette ferifen (ad.t me uwz to-biet on-
muwlck te wezzen} beknettjende ferfhenearje koe.
Dit iz den in ftielke fcn uwz ftâl-iêaze flaefch-klompe»
dy wy to wrâd' brocht habbe. Hoipje dit bêarre
kêalfabbjen, Liêafd-wirdigeLânz-ljue, ruwneFRIE-
ZEN, gol-hertige Lezzers in Sjongers jimme oer-
boa d ige
Tjienner
G. Japix.
Sljuêcht in Rjuecht.
#*# 2                        Oon
I
-ocr page 40-
Oon mijn wirde frjnene
Í É Í Í E F Å Í N'-H ü W Z,
op fijn Langjen vey 't Ljeacht fen dizze
ÍRIESCHE RYMLERYE.
V Ã Tcket. Frfuene', af'bergen f wolk,
J-J Bergen bergen kêalje wolle,
Bergen antje, 6 hrjuen\
Fenn-Huwz,
Droag-je' aetgreàts? 'tKèal wirt in Muwz.
Oon àj Lit-titickene Eyn-wittert.
ÃÔ/Á dit wirckfihoert, mey Æ ïõ l i bannen,
rr Mfkoaget 'it, mey
M o mi tannen*
Quanz-quyz, 'tiz aerné* nog naern' togoe,
Hertfe\ frertfi', o Länß> fi booz az tjoe>
Ont jou dy naet t'uwt-litfne geyen :
't h ommers nolck to
V portte-feyen.
Jiette in Wirdke
d' IV Bare trapet, plomp yn 'tgnod,
J. X_i Oer 'tgoe kruwd hinne' infijkt de Teda* :
*Dy hier uwt naet azfuwl opfiikje,
MommSeack, mey rjuecht, by
Rea-fchonck lijckje.
-ocr page 41-
Friefche TJERNE.
OE F
Een Friefche Bruiloft s-ψ raet %
ten Huwz-Man Tjerne-Maet.
Ckwinfck Lan-Here lock, mey uwznyeLán-Froat
Dat Ijeafde jimine bijn, in nimmer aaet bejou.
Lock moat y habbe Tzjèrl, Lan-Frou in Y to gearre
Trog yerdfche' in yv'ge feyne', al fen uvvz iejave
HERE.
Da'kijnncKoacknekoam, ho! dear wier focken rid
FenFeymen, Famnen, Bern: 'k tocht dit reyts ick ijn 't lid,
Az't WijvdeW/'rtteldie, dicfchoe myetk wolflye,
Tjocbtme doz de'Hijrnmelijn ? Frjuenenlit my meylye,
Ick fiet mey oon, ick yet ijn tijgge ruwn fwiet lij ν,
O wijlde Sarlle ! hie 'k de Buwck mey fen mijn Wijv,
Fen Beau"fre, Bints in Royts, fenuwz heal-wuwgfèn jonge,
Ick proppefe ib fol az LiUe-Piepkers Bonge.
Datjilt, wardy, mijn Buwck! izdeBuwk-lapper dea?
Gear ytten tijnt neat uwr. Goe Bjear iz eack naetqn«.
Dy Dekers yens ! allijck is 't Brulloftjen az 't kuwppjen , ; ;
Er'n da uwz Gritman ftoar, ho ging it op in fuwppjen,
In op ín Ytten Snjeons ? al wier ick roan of ftoe,
Dear wier ford de' yen cef de' oor'dy my fen fierefjoe.
In,tracpe'ick trogge Sted, korts ekkeftriette herne
Wier't :Huwz-men, Frinn'konmeijn: hertfe, her tfe rey s T/m?f.
In wirdke, Broar in wird, y rinne' immers to red,
YBrecke'infchonck', deftriette'iz hird, in wiet, ingled,
Hier's Bjear, Hamme in Taback. Dearmôftickdenoon'tijtten,
Jn dat al oon in oon ; ick hie my ney bemoddcre.
Lan-Here' ick wier hier komn , jo hette hier to jaen,
Ney ick dit /pil beloyts, jild binne y wol fen dwaen.
A 3                            Ick
»
-ocr page 42-
S                     Fricfchc Tjernc
Ickkijck ! ickloyts ! ick fjog ! Iz'thijmmelrijckto fijnnen
Oppe Yerde, 'khab'thierfuwn. 'tlznaetazSinnefcbijnen,
Dearbleâkerjeynraijneag, fenSulver, Stient in Gond.
O tinfe' het de' ijn-goe God, de' on-wirdde Minfche' al jout !
Lân-geanne! IjeaveLjue! hier kinnes't ytten meytfe
AzBeammen, Kruwdinujier : indatkinjiettefmeytfe?
O derten liete ! Mieri ! het iz hier in nocht !
De Wräd is oppe rin , ho wirt it al betocht ? _
DeMuwrrenTccken-wirck , bebeamd, bebijld' raey Sijde.
Ho ! fchil uwz hijmmelfche haad , yn JeruPIem rijde ?
OEf tjea de Brxgeman in Breed ney bed-lehim ?
De Spijl-ljuefijlje'ynn' pleats fenn' âde' Hofanna-ftem.
Da'kboaske', er'n, oonuwzT»« (het wier ick jiette yen Jobbe!
In)x wier earrn' Djier jong) ick lille' ick bortte ickfobbe j
Ynts knuwck-forfche my weer, ίο lordig in fo fwiet :
O jeugd! ofwietejeugd! Ickmeckeinf jongfum í.¿eí
Fcnuwz eyn' Boofchery' ; hertfe : elck fijn beriz'trijme,
'k Sil f jonge frjunen, 't het de Teanfen MÂlle Sïjme»
I.
Τ J E R ν e, Hilla ! het Famke ij og ick dear ?
Iz 't Tntske Widmers ? fwiete ljeave Djcai' !
Tntske, ljeaf, wier hinne ? Doeken hert allinne !
Ickhaddyiïlfchip, Bout, iz'tdijnbejear.
Υ ν τ s Κ E. Ne Tjerne, dat komt nearne foor,
Seft, gong'wierom, du white wol in oor'.
Linckertloytf'dear jinfèn,, Leytdijn ljeafiteKiw/i»,
Yn 't Buwtte-huws to kijtièn oere Door.
1·;
             'tlzomDy,, Datickly,,
'tSantig tuwzen deaden.
y.
              Neatornmy,, Hetmienthy,,
Kleggi Rins dijnneaden.
T.
              Yntskeljczf, dubifte'et hert.
γ.             Jou! datm'ernaet grien om wirt!
τ,               kLyomdyfogrittefmert.
γ.             Feynt, het iz 't den dat dy dert.
τ.          Gouden het fchoe't wezze? Ick kin naet genezze,"
Az ijnde hijmmel fen dijn ljeave Schutt',
Ick
-ocr page 43-
Frieíche Tjerne.                     7
I.
Ick bin for-eald op dy op dy,
Mijn huyningh-íwiete Tuytelke ι leauw' my,
*tLibben, in mijn fteanen,, Stiet oon dijn be-jearren,
Forlitftemy, de kádde dead ick ly.
Y. Kin ick dy 't libben nimme' ccf jaen ?
Frjune' hoe wier 't muwlck for my om dattodwáen?
Giek, hoekinfte kleye „ Wier mey foe'k dy deyc?
'tlsnin petear. Het! foe'k dy den forjaen?
T.
        Ljeaf ick bin „ Trog dijn Min,,
Az in fjoer ontftitièn.
y, Tuwzel-fin „ In 't begin „
Had it fjoer beritièn.
T. Ljeave Bijld , dat is to let.
γ. Wierom? 't fjoer mey werter bett'.
T, Minne-fjoer ontfteckt to red.
y. Tjerne dog ick dat ? je het !
τ, Omdy, in oors naerne,, Mot mijn hert dozbaeme,
'kWit fijeker dat'etmyoorsnimmen det,
'i
Tuwt, azickbydywezzemey,'
Den iz mijn hert fo nochlijck alle dey $
Alle iwiere fleagen „ Tjeane'uwtmijndroove 'eagen
Dy goeyfje 'in galje' az tu , ljeaf, rinftcwey»
V,
y. ja Tjerl ! het woefle dat ick die ?
My senget rju for 't raebjen fenne Lie ;
Schoe ick by dy blieuwe „ In dijnpleagg' fordrieuwe ?
Dy Ljue dy ièyne' oer al dat ick dy hie.
τ.
        SwieteLaem,, Az't&kaem,,
't Hert wier my fornoegge.
y. 'tlckdy
             Sljuechte Faem
Wierfte dear mey foegge ?
τ,
        Ljeaf oer-floedig : Iz't den lb?
γ, 'k Giek 'er mey ; ho doz ! ho ho !
τ; Sjoghdearmoye, kijeke-bo.'
y. Socken Knotte'ktaeft alto,
τ. Swiet, oer-fwiete Famke „ Ljeaf ij n-ljeave lamke,
'tlz.keap, 'tizkeap: kompaetkje my,fo,fo. ib&fofb.
Jn-here'yhabbe 'rhierfo jamck, fowrâdfch, fowijld,
Jön Breed iz oors nog'oors, az in elbaft're Bijld,
Ta
-ocr page 44-
$                     Friefche Tjerne.
Js 's oere míete môy mey Sijde' in Goud behinge,
In Wann' hetfe 'erfling' om, fen tin doeck , dy 's om-flinge
Mey Spjeald-wirck, hann'-brie lang : ja al dat ick hier fjog,
Datizfomôy, fofraey, foljeafüjckazitmog.
In lijckVol ljeau ick naet, y droagje' y fliepje' y weytiê ,
Datmeer, azickmey Ynts, yjomeyher formeytie.
Mar, Tzjerl, ick gin 't jo wol, ja tuwzen reys ib goe,
Y hiene' al heel jôn winfcke', az ick it jo jaen koe.
Jôn wille oppe Wrâd iz (ney my tinckt) folmecke.
Habbe' y in hert az ick , da 'k dit Boafch-lietje mecke'
Da wier ick yn mijn fchick, jeFeynten! ick wier íbrijckj
'kTocht, ynnewydeWrâdiznimmenmy allijck:
Mijn Ynts ja: wier'étal, mijn Ynts )x wier mijn wille,
Míjn hert dat wier ib licht, inGoeiè-plomm'koe't tille.
Ofijngouwneeerftejier ! ho red roonftu ney 'teynï
Wy fijllen meye Pream, wy jottjen mey e Weyn,
Ney Oore-heytes nu , den ney uwz Υ ν τ s κ e Mygen ~t
OEf ney myn Yeme' cef Môyts, dear wy den huwz-rie kriggem
Dozgearrenwyitgoedtogearre, mey uwz twaë'n;
Ho ! for Graef Hendricx fteat woen' wy uwz lock naet jaen.
Ö njueggen-duwbbeld fwiet ! az ik myn Ingel-fwiete
Juws yn myn earmen noam, (ièft, het ibe 'k dear uwt-fjete :)
't Ney-tinfen iz fo fwiet, ja fwieter iz it my
Az Pyp-keniel in fuwcker oere ryfen' Bry :
Dear wier nin deyen oon , Goud foe 'k'eruwt pœrearje,
Injaewoeaz ik woe, datkoenog'môchtfelearje.
O jouw'ren Groat ! wier blieut myn tyd ? nu 'ft naet in bean'.
Ho ! praet ick roun yn 't boun ? fo 's 't heag tyd,ick mot gean.
OBôle, dy gean Koe! hetderthetfchiitmynfchoncken
Dehollerintmyom. Ick bin, foriîjcker, dronckén.
'k Hab myn buwck fo fwiet fol, dat 't naet fchölperje mey.
Icktanck-jeljeafiyck, Faer, Lan-bere', in iizgin-dey.
%
E Τ Ν.
ΤΟ-
-ocr page 45-
Friefche Tjernc.                         «j
Ô O- Ç Ì C Ê Å.
Tjerneßongt lanfe Wey , geande ijnne
fin»z~e, veyhwfrs.
(Stem: Rofemontje Ugh gedooken, ó'c.)
U
S Wiec, ja fwiet iz't, oere miete,
't Boaf kien fore jonge Lie,
Kreftig iwietiz't, fiz ickjiette,
Az it giet mey A'ders rie.
Mar oorz tijggetet to'n pleag',
Az kk oon mijn Gea-feynt feag.
2.
Goune Swobh lit uwz pearje,
Bca hy her .mey mij'lde ftemm'. .
Ofle feyfe' ho foe 'k it klearje,
Wiftu rie to Hey te' in Mem?
Ljeaf dat nim ik to mijn left.
Dear mey wier dy Knotte feft.
3-
Da dit Pear to gearr' foe ijtte,
In jae hicne ntn gewin,
Heyte feag, az woehy bijtte,
Men wier ftjoerfch in lef fen fin i
Of h, feyfe', elck jier in Bern ,
Wier ick Faem, ick woe 't fo jern.
                           Hayte"
-ocr page 46-
Friefche T/erne.
ί
Hoyte1 in Hootske* Sneyns to keamer,
Mecken 'c mey elck-oorme klear.
Tetke krigge SjoUe-Kreamer,
To Sint Kal, by Wijn in Bjear,
Nu rint elckum az in flet,
En bekleye't : mar to let.
Oeds die bettcr, ney ick achtje,
Da hy Sais fijn trouw' to fey,
Hy liet de' Aders even plachtje,
Hec-fe' oon elcke' ig joene mey.
Nu befit hy huwz in Schuwrr',
In fijn Bern fleanne' all' man uwr,
¿·
Orcki mijnSoon , wotdu bedye,
Rin neat oon allijck in Moll',
leid in rie lic mey dy frye,
Bern, iöogeann' dijn faken wol,
Den fil de' Hijmmel oer dijn dwaen,
Lock, in mijlde Seyning', jaen.
oe y t.
\
-ocr page 47-
SjoIIe Kreamer in Tetke.                ii
SJOLLEKR EAMER
Ι Μ
TETKE.
JOutme' oer-al de Kreamers ney>
Datfe lôy lizze' one wey »
Om te fchoafchjen ijnne Sinne,
Aflè fjouwer huwzen rinne
Meyin Bârge-hock forby?
So is 't wier, ijn 'ü eerft, oon my.
Ick wird wirg; in 't fchoe my lefte.
Dat ick hier in bijtke refte:
ís 't lock jiette for'e ftjuwn,
Ick berinti't licht oppe juwn»
Merflè ftân: ick lit dy fljuerckje.
'k Mot reyz bortlijck tuereljuerckje.
'kMot reyz, fen in oorz fortriet,
Lille-pijpje' in nochlick Liet.
't Sil mijn Gea-Feynts feer neat reytfej
Lit ick my dear mey formeytfe.
(fVtjfe. Cet Ame β belle &c.)
I.
Tiste iîet allinne,, Oen dy griene Wey «
Schoîfchjen ijn dy Sinne „ Op in Simmer Dey,
2.
Τ ι ε τ ε kaerde de' holle „ Fol fen gritte fmert',
Kreft! hy lie fo folle,, OmfijnRoYTS ijn't hert,

Rôytske, ljeareherte,, Yn Sint Lamerts Merck'
Sietiluopmiinfchertte,, Huyning-fwiçte 'virek !
Β a                                'kHiíU'de
-ocr page 48-
Sjolle Kreamer ín Teclee.
,                           
'k' Hearde Dy dcarf jongen „ Hey ΐ hey het wier 't in nocht
Al mijn ljae dy fprongen „ Az ick 'er oon tocht.
f-
Swietert! Ijeayefchiepke ! „ Nuw't ick fen dy bin
Mielefte'ijnmijn fliepke,, Njuncke'in ijnmijn fin.
6.
't Droagjen mijn be-jearren „ Ja mijn libben iz,
'tWeytièni/.mijnftearren„ Om't ick dy den mis»
f;
Moachtickbydybüeuwe! „ Move', ey wierom neat ?
'k Sil dijn Laemkes drieuwe „ Mey mijn Schiep to ileat.
8.
In ick /il-fè foerje „ Moras yer in juwns let.
Bout! denmogftegloerje,, Yn mijn bout, opp'bcd.
Tuwt! den meyfte' eack fliepje „ Omt ick Dy tp ipreck.
Hey ! den iil ick piepje „ Op mij η Lüle-ièck. ■
10;
Swiet ij η laeyts in reden „ Soe ick dy omtfean,
Dodd' in iwierigheden „ Moaften fen dy flean.
II.
Het ick koebytinfè „ Het mijn Tuwtel woe,
Schoe ick dy den lèhinlè „ Ja al het ick koe.
12.
Fijt'.1 mijnljeadytrilje,, Rôttske rinftcwey?
'k Kin my neat by-ltilje „ 'k Rin dy xfter-ney.
13·
Schoédijn Τι ε τ κ lije,, Datdy M ble krijt?
Lite im neat bedije „ Ioft hy dy fchien frij't.
14.
Ti et e fïldy tjienje,, Al fijn libben rrogh,
In mey dy for-yenje » Herck' mijn kierrn,«, ilogg'.
-ocr page 49-
SjoUe Kreamcr in Tetke.
Mïeri! mey't neat wezze ! Sizz' wierom (ey lôytf ! )
Kin ick neat belezze „ Dy mijn goune R ô ã ô s î
i.6.
Eren, ô du fwiete ! „ Raeyfte' oon¿E ble Ìç,
Wierom neatby Ô é å ô å „ Ô é,å ô å' oer-leafftepâtt.
So mijn Piepe dat gingh fwiet.
Tetke.
Leyfte' in floyteft' hier dijn liet?
Litfte'c oppe Rieme ddeuwe? . .
Wol wotte' alie dey hiei· blieuwé,
Leeg to fluwgjen, fléau in lôy?
't Het nin íchick in 't fet nin rôy«.
Komfte dear mijn Kearher-hoiiwer.
d'Hijnier refte, joutmei'jouwer.
Ô e ô ê e foe ' k neat fit cc ? (fey ?)
'k Sil hette' ijtte, moar , Jjtc' mey.
Sit j lic uws to gearre ombijtte.
Tetke.
Wa neat arbeyd't fil neat ijtte.
Dat 's in ipreck-wird âd in wier.
Dijn fegs bernkes> earme DjierI
Rinne guwfjen omme ftuwcke ¡
Bieat, mey honger-holle buwcken:
Doz foo my betjean,
In du lôykcfte' one Lean.
SjoUe.
Moar, ick fpearr' nin doave flocken.
»3
-ocr page 50-
              Sjolíe Kreamer in Tetke.
Tetke.
Azftedefte Sjolle; hec pocken,
In hec pleage mienft'er mey !
Nim dijn Merfe in gong dijn wey.
SjoUe.
Moar, dear mey; 'k fil jittc rinne3
OEf ick juwn in ftoer koe winne»
Tetke.
Fangt de fleande Krie aerne' aet,
Yen dy fit dy krijgget neat.
SjoUe.
Moar, al moghfte nu doz kibbje}
Juwn, juwn fitte blyer libbje,
Az ick mey een tjocke Pongh»
Fen kâd jild ney huws to gongb.
Look', ick hab dat joed al ftritfen;
Jitte hefte my forfpritfen
[oft ick neat in bijtte kry,
Twing' dijn muwle, fchamme dy,
Tetke.
Az de bern my to* eare krijtte:
Mâm, màm: Ytte, ytte, yttei
In ick jild nogh' y ten fijn
Yn mijn Pong, nogh' yn uws ipijn,
t)en tinckt my mijn hert moat brecke.
Soe 'k den neat in gleon wird fprecke,
Az ftu doz , by 't finne-fjoer,
Ley île', in winfte neat in ftoer i
-ocr page 51-
Sjolle Kreamer iñ Tetke,                ι f
ojoüe..
Moar.
Tetke.
Ja moar ; wer wol die hinne?
Sjolle.
Moar , ho kin de tijd forrinne.
Tetke' het wierfte mijld en blier,
Tetke' het wierfte' in frjuenlijck Djier
Yn dijn fljuegge Freefter-jieren.
'tHuwgget my hoe wy uwz tieren
Az wy, ynne rjueft're juwn,
Mey in Feynte' in Fämme-buwn r
Lân-fe Lean ney huwz to fcholen,
Ho wy laken, tuylen, holen :
Az den Fôkel, Foock in Fy'
Thuws wier, roon ick weer ney Dy.
Α ζ den Koone' oef Nopke bijlle»
Seit, feft (ftoe-ftu œfter, Upe
Fenne buwrt'-door)· ftit, ijeaf, ftil,
Heyte wecket: Gouden.«
, LJy uwz Schoerre Door ijn litte.
Heale nachten koen' wy fitte.
Kreft! ick wier foo jern by dy.
In Du, wierfte'eack^nghfenmy?
'k Onder kijppe dy fenfore>
Az in Schiere-krie deknore.
O Du lakefte foo wijt !
'k Wier ijn dy my felm al quijt,
Beyde' uwz Aders woen' 't neat lye>
Jiectej moye, koe'kDykrye.
'tHuwgget
-ocr page 52-
16               Sjolle Kreamer ín Tetke.
'tHuwgget my, cef 't joe íchijd' Ijeau,
'tNochlijck, aa'k Dy 't jild to treau.
" Tetke.
Meyfte my 't hert jiette. dolge?
Hie 'k mim Hey te rie dogg' folge,
O dat Boafchjen buwtte rie!
Dertten wier ick da 'kit die,
Neat in Faem fo gnep szTetke,
Nu bin ick in fmôrig íletke,
Wa my'ljOcht, ick lijckjeV earm Djier!
Nimmen min az jse dy 'k wier«.
Al mijn moed iz my ontiöncken.
Al mijn goed heftu fordroncken ,
In forfpijlle, fneyn op fneyn,
Moart ! miin lyen her, nin eyn.
Sjotte.
Nu, nu, feftjes, moar, hoebeerfte,
Hab ick fchild, Ijasf, ick bin de' eerfte
Neat dy keatet j kauw' dat feft :
Better yer keate5 áz op 't left.
ïck fil mey 'er tijd wol wijzje.
Dat eerft môy fchijnt kin ney grijzje.
Dy fijn jeugd in 't wijlde' oon-ftelt,
Bettert him \Vol oppe jeld.
Dear mey fil uwz lock beginne,
Du ney huws. ick op in hinne.
tJEAFDE.
-ocr page 53-
Ljeafde.;                         17
LJEAFDE
f Ψ rins Robbert s mars.
\ ÇEen Jonckvrou die m§n hert
^             door-wondt &c.
1 Johan. 4. S.
1.
LJeaftf, wirdfte Ljeafde', oer-fchieufte Bijld,
Puwck, boppa Sinn' œf Dey,
Nin Faem , hoe moy, dijn glanz' befijli't
Op tuwzen mij Ie ney.
Yen ftrieltjc' uwt dijn blier eag, ick tjuwg,»
Tjocht dat ick ney dy ftjoer,
Jâ ijn dijn ljeafde baern in fljueg,
Az Migge' yn't Kerffe-fjoer.
2.
Wae dy naet Ijeaft iz yn forftân
Fen wit in fét * on-dreag.                    ■* on-fwanger
Mar , al-folmecke' oer-wirdfte pân i
Het Minfche fljuecht fo heag,
Dy dijn wirddy' wirddearje kinj
Dijn gaven yn befet,
OEf breyns begrijpp' groundearje kin ,
Hoe dj iep me dear op let.

'kWol naet, lijck' folie minners dwaen%
Affe' âlje bernfck in njuer,
Dy alle fchild de ljeafde jaen',
(O weati-wit buwtte ftjoer ! )
C                                      X>e*
-ocr page 54-
Ljeafde.
De' yen' neamtfe wread, hird, doaf in blij π,
Pe' Oore' hietfe kâd az fnie ,
Dy wijt't her on-joulijcke pijn,
Dogge' al mey on-befchie.
.'rHïete' yerzen , uwt it fmitte-fjoer3
De Smid nimt, buwtte fchea ;
Hy hanlet it mey gçe beftjoer
In 't det him quselck nogh quae.
Mar koamer aerne' in onbedreun'
Dy 't fette'oon *t erfl(nge' eyn,'
Dat wier eyn fchild, az hy oon 't gleaun'
Sijn gicke bannen fcheyn'.
f' ..
Oertïnckt mijn hert dijn frjuenlijckheyáj
J» 's alle reyts onteyn.
Back dijn mild-diedig heag beleyd
Glanz'-glorret tonder eyn.
Maer 't iienge' uwz crjuefget fmert in fmaed't>
Iz tchijn-ljeafde', ín ondild.
[Wijt* dat dy ljeave Ljeafde naet.
(HoJp' Ljeafde \) 't iz eyn fchild.
Heal dea! heal dea, trog Minn'-fjacht', Ljeafke!
Om' dobbe ig het Ijeafds -feuterí my brocbt:
Het tinckt 'er jo fett, hert e tjeafke/
fVittey riejin myn Ijeafdt-ßocbt'}
œ y t.
REONTSE
-ocr page 55-
ReontfeLjeafde-gâl, &C»               iy
R Å Ï Í Ô S E
LJEAFDE-GAL,
OON
F R I E S Ê Å - Líchtfirdigheydc.
(Stem: Ñùïâá.)
÷.
L-Et ynne juwn (de Sinn* oone' oore* ig Duyn,
Nacht-wâdfters eag belitfen mey yen Wolck','
Fijld, werter, luft oer-teyn mey tjuefter brayn)
Siet Reonts oon' Strân, in walde* uwt hette-koickj
Yen triene-gjealp ; dy lanz her wangen del
Roon, wiet en hiet j in biet in fpliet her fel.
2.
O Friefche! ffey-fe') in dear mèy wird*-fe ftomi
In j« beichaet, in laey ynn' fwijme' az dea.
Friefche! ffeyC-Ã) da-fe hette weer bekom)
O 't hert bejout m', hoe's, Ijeaf, dijn Reonts ijnn* neaf
Retnts, eren, Reonts, dijn hert, dijn fiel, dijn fin,
Reonts litfte, ljeaf, ynne' wean fen freamde Min,
3>
Fljueg hinne' oer-drovig fuchtjen fonder eyn,
Reyts, reyts yn't hert fen him dy Reonts forjit
(:Wierom ick tuwzen tuwzen trienen weyn : )
1   Om fijnne-min, dy him, fpoar-bjuefter, rit.
O Friefche'. koe'k miin trienen yn dijn bloed
Trog-mingje 'kwit ick recke dijn gemoed.
C a                      M*
-ocr page 56-
20               Reontfe Ljeafde-gal, &c.
:                                                                                                                                                                                                                                                                                 '                                                                                                                                                                                                                            '                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                          '                                                                                                                                                                                                                                                " ■
Mar "x. iz om naec al het ick kley œf gâl,
De Goden habbet, ljeaf, (och!) doz forfjoen,
(It ty, it ty to goej naet to dijn fâl :)
Dat jas dit bjuefter freamd Djier oon dy joen',
Ick rop, ick rop oone' Jiijmpael in bejear
Sîjn tjawg, ljeaf, dat ick om dijn Ijeafde ftear,
r-
Ho fchoc ick libbje ! 'k fiel dijn hert in fin
Ljeaf, eren rjuecht in fljuecht oon my forbuwnj
Nufeft.oon dizz' blier-eage Meeremin,
Dy(hoe-fe* eack-ijongtj jse 'sduwbbeld falfk ynn'gruwn.
O 't tjuefter gra;f mijn winfch' ! 't Jjeacht bin ick fed,
Om dy mijn treaft, trog Uercurs floyt' forretj
Op Damm Famne bed.
e r ν.
HER.
-ocr page 57-
Herders Ljeafde to Galatim.             21
HERpERS-LJEAFDE
G AL AT H JE Á.
WiiTc. S rrmt e^el %^ ti<tfatr»3 &c.
J ' \ Í a dien' «V Godhjckheyt >, &c.
_
*t Ô 7 Yt í*en mün nerc m ^m
VV IzGalath^e. Ick bin
(Trog her íhie-wi/t, r in wirde}
Oon her, yn ljeafde, huwn':
Ick kin 't ferï her neat hirdde,
OEf ick flamje* aZ in uwn'.
2.
Her wezzen frorh in iljuecht,
Her wirdden klear in rjuechc,
Her ïçïåßñðûßåç' wand'le,
Her inck'le ruwne' yenfad,
AI her dwaen, wirck in handle
Iz 't nommelft' fenne wrad,
■■/■.-■·' ". ■ '                                                                                                                                 '. ■
d'Onnof'le kerde dy,
Ljeaf, to fijn ljeaf, eer hy
Sija libben drbvigh èyne :
                      £er
-ocr page 58-
Herders Ljeafde toGalathaca.
Eer him (ó Helfche rie ! )
Sijn eyn Bfoar deadlijck fcheyne,
In d'heale Wrâd fordie.
O GouneGalathäe!
Moche ick mey dy, ijn free,
Libbje, 'k hie wâd in winfehe.
O ! 'k nijd' nin Forft, ho heag,
'kWier de lockigfte Minfche>
Dy earne *t Sinne* cag feag,
Môcht ick mey dy begean,
'k Schoe ney nin heagheyc fteanj
'k Schoe my mey dy formeytiè,
Om 't my de Gacft omteyn,
Ney dit libben mocht reytfe
Yn 't fiiligh fonder eyn.
Wa 't den eack wezze mey,
Dy Galat h js. e ftjoert wey »
Om Tethijs, Timo' of Rh'èa*
Dy bouwje' op drieuwend' fan:
lek minje GalatHí£a
Az wràds heag-wirdfte pan.
E ï N.
-ocr page 59-
Herders njue, to Pales.               23
HERDERS NJUE,
Τ O
Ρ AL E S.
Stem: Van-Cordewqgen*
1*
PALES puwckje fenne wrâd*
Mijn forhuwglijck herts bejearen,
By waem ick my lockig hád,
Bopga kroon in prael fen Heeren,
Tales frónckjefen it Fjïldx
*Dyforlit kk om nmjtld.
TL
Eren iz 't wol fchijd in -béid,          '
Dat Ljue, werz fen haed-ftôck dragen,
Steat klien acht'ne, ja naec wird,
Om uwz Tales to byhagen.
Tales pronfkje ferftt'F/ild?
Tfyforlii ici om nïftjïld*
Mars, y erts Fijne fen mijn Minn\
Grouw'let nu oon oreweagen,
Nu bloeyt Tales az Godinn',
tod-
-ocr page 60-
24.                   Herders njue5 to Pales.
Lodder-laytfend' bher fen eagen.
Ψ ales pronckje fen it Ff ¿ld,
1)jforlit ick om ninjüd.
y
4>
Wa jiette' ore Ljeafde' oonguw't,
Wa oon ore minne muwlket,
Wa njuencke' ore fchienheyt luw'c,
Wa míjn ker , az fljuecht; oon-tuwlkct.
Tales pronckje fen it Fjild,
T>y forlit ick om ninjild.
i f ·
Mar wa mey my ney her fjean',
Frjune 'k nijddje nin mey-fryèr,
Komme' op greyde' in griente' œyt-gean f
Ick gong mey him ?, des to blyer.
'Dear míjn Tales HUjier-rijck Fjild
Troncket mhdt\ in hddt inne- hila*.
Cß γ t.
Ljeafde
-ocr page 61-
Ljeafde Gjeajpe.                       2 5·
LjEAFDE GjEALPE.
Wijfe : Ick had y oor de fin, &c.
1.
REa-gouneMuwlckje,
Ruwn-aerdigh' Djier,
Ho komt, ho komt it by
Dat y doz tuwlckje}
Dear 'c hert iz fier
Fen ljeafde njoencke my?
Ick fied „ lek bried,
Ick.koyts yn ljeafde fjoer.
Jon ljeafde walt my oer»
Het ftiet my 't ljeavjen dj oer !
In y f jeane dat ick bin,
Tor in uwt-terd yn jon Min^
Mar blieuwe allijcke ftjoer.
Foral mijn frejen,
For al mijn dwaen,
For al mijn pijn in fmert' »
For al mijn lyen,
Tjienft, hert oer-j aen,
(Hert) win ick naet jón hert.
Koe heyd' „ In weyd',
Koe griente, Beamte, Raem,
Ky, Schiepkes, Ey in Laem,
Koe Fuwggelt Dijck œf Daem,
Jon hird hert weack weackje' yn wiet,
D                    tjeaf,
-ocr page 62-
kjeafde gjealpje,
Lieaf, it tricne om mijn fortriet
Al het omtrint my kaem.
'3*
Mar, och! ja? witte,
Jx witte wol,
Ie iz, it iz om naetï
Wierom ja? 't litte.
O íEmerol!
Dy my doz t'on-rjuecht haet'c,
Het ftien „ Het bien,
Hec Klippe hird in kad,
Het See-fchomm' grijz in fad,
Het grijmm' brocht]o te wrad:
Dat ick luwckje', in even hird
Y jo litte', in naet in wird
My treaft'c, oef treaft fore' hadt.
4,.
Och.' nu beijiet ick l
Och .' my beiout
Mijn gaéft ! my wirt fo ted !
Mijn fiel uwt-iiet ick,
Swy' Floyte-hout,
Dyn nuintien bin ick fed.
Kom laem „ Kom raem,
Kom Fuwggelt, Beamt in gruwn,
Loytf' 't libben my bejuwn^
Trog ljeafds fwiet foere wuwn:
Sjea de Stien oon fen mijn grief,
Dy my 't ftienighe' hert fchaet sef,
Dear my de Ljeafde' oon buwn'.
e τ ν.
BERT
-ocr page 63-
iEmaril in Gôris.
Β ERT-SANGH
twijfthe
¿Emaril in Goris.
Stem: La volage, of Vrou van mijn jeugd. &c,
t.
Gw«. s-\ Oune /E M A r ι l !
z^maril. \Jf Wol G ô r ι s het 's er weer yn til ?
Gr. Sta: j blieuw', bout, hâdde' in bijtke ftil, .
Hertfe mijn bea.
OS. Dat fil wol dwaen dijn GAlAthía,
G. Yn dy allinne' iz al mijn free.
Tove'ey! o<£. Wier ney? G. Ney my.
S-/S. 't Iz my fo wee naet yens om dy.
G. Du blieuwfte yz-kâd in ftjoer
Al baernfte my gleon az in fjoer,
2.
Hertfe míjn klacht
t>2. Dijn kleyen ick nin fijtter acht'.
G. Dat hird' wird wy't my yn on-macht.
Mijn yn-borft bier.
<t&. Het mey 't dogg' wezze dat dy let?
G. Trog Minjjochtme' iz mijn hert befet,
Om dy. txdB. Om my ? G. Dat 's wier.
v£. Doek fizzen achtje' ick naet in hier.
G. O ftege ftjuwge fin
Wirdd' fizlijck om dy fwiete Min.
Hert-
Ό ζ
-ocr page 64-
28                   ¿Emmi in Goris.
Hert fe' ey hertfe' aet.»
v£. Nae, dear to krigge ftu my naer.
G. Dat 's, mey in f wird, mijn hert trog-ftaer.
Holp'j ljeaffte', ick ftear.
ts£. Dat lelljen recket mijn doaf ear.
G. Du Hifte d'oorfaeck fen mijn feer.
O my ! o42. Het 's dy ? G. Mijn hert !
ι/£. Ey loake het in Ieafen pert !
G. Dear field* ick , heard', in ieag
De dead-dolg1 fen dy Ijeafde-pleag.
Heelje my IjeauV !
fc^B. Dit 's oon in oon al \ âde kreau.'
G. Tnjin mijn pleag'it yenigft'reau.
Het bitte moy !
ts£. Dat 's áz in wetter-borls op-toy.
G. Wirdd' Fron mijns herts bouw , Stal in koy,
'k Wird fuwn. ts£. Dizz'jjuwn? G. Dizz'ftuwn,
t/£. Wol bifte den ib deadlíjck wuwn' ?
G. Dy wuwn' dy Ijeafde' uwz fjet
De Weer-ljeafde' uws ftracks weer fbrfwiet't.
Ick ftear, ick ftear Í
c_/á?. Het fiet dit kiermen al tijd weer ?
G. Hoop' om ontlefting' fen mijn ièer.
Forbly mijn moed.
e/4s. Wezz' bly in fry wier to ib tjoed ?
G. Ey pearje, ljeaf, mey my fo's 't goed.
Ey, ey! ts£. Wey, wey. G. Hád dear.
%/E. O maet 't i ζ naerne ney ίο klear.
G. Doz gong ick (Herders berr·)
Yn frucht-ieas Ijeafjen gled forlern.
Ε Τ Ν,
Ont-
-ocr page 65-
't Ontfleyn hert                    19
Ontsleyn' Hert.
ÇWjjfe. Jacwjacusy &c.}
I.
O CK E bea mey fâd'ne bannen,
Swietfte tjeafke fen uwz jeld,
Fen uwz Boem', Gea, Goa in Lannen,
Dy my mijn eyn-falme' ontftelt:
Ljeafke, ljeafke,, Hert in finne-tjeafke,
(Bjueñer ! ) ick baern trog dijn kjeald.
2.
Tjeafke' ô dy mijn borft op-fneyn het,
Trog 't oongloerckjen fen dijn eag,
Dy my 't hert dear nwt onteyn het,
In weer fol Γ mey f joer in leag.
Ljeafke, ljeafke „ Hert in finne-tjeafke,
Tinck reys Ijeaflijck oon mijn pleag*.
Sonder hert iz fonder Iibben.
Sonder libben libje' ick, klear.'
'tFlefck fortorret fen mijn ribben ,
In ick layts jiette' om mijn feer.
Ljeafke, ljeafke,, Hert-in-finne-tjeafke.,
Jou my hert in finnen weer.
4-
Naet ljeaf: hád du 't fonder weer-jaen,
Mar fluwt it dijn eyn hert yn,
Den wier dien mijn fjochte' in feer-dwaen ,
Den reft mijn hert boeyte.pijn:
Ljeafke, ljeafke,, Hert-in-finne-tjeafke,
Mijn yn dijn, in dijn om mijn.
E Τ tf.
-ocr page 66-
¿α                      Minne-Sinne.
Op de Print van een HE R D E R-
kuffcnde HERDERINNE.
LYltfen paeyde Poppe' in pea,
Τ) e ar trog trillen, 'lefi fijn ljeay
Fij? ! him tocht himfalm t entrinnen.
Tnfiviet mttlke it
'* thauwer-pœen.
V Is klear jou- leas-nimmend'- jaen.
'Doek iaenjou-nimt hert in finnen.
MIN NE-S INNE.
LJeav' Lijltfen! az ick ly dy bin,
(Mijn Ijeacht myn leag, tnyn eag, myn Sinn")
*4z 't ijuefler iz, midz ijnne nacht
,
In 't Styrt' befijoert de Hymmel-yvach?,
Ha tjueßer it eack tvezze mey
>
't Iz myfo Ijeacht az Sinn' af dey.
Mar az dyn gloar my naet oon-gloer't
So taefl ick bjuefler onbefljoerd
,
In kyekje* az jloack- in flecke- Uyns
At jeld't de Sinne m'd- dey-fchyn.
Het baet, ce f' my de Sinne' oon~eag't?
hyhs iz myn tjueflex in myn Ijeacht.
u w τ*
-ocr page 67-
Wobbelke.                         gi
WOBBELKE.
S Ô ÅÌ ÌÅ.
<Daer vondkk heynelßck) &c.
ô*
Yn hert dat triller my} it iz nin rôy !
Mijn \]eaft\t: Wobbelke,
Mijn fwietfte Wobbelke,
_______I Mijn wirdfte Wobbelke,
Het biftemoy!
Ickfieloon'tkreauweljen, Ijeaf, het my dert,
Mijn gouden Ingelke ,
Mijn gouden Ingelke>
Mijn gouden Ingelke,
Du bifte' yn 't hert»
É-
Ï l 't
hert ontfljuecht my beyd' mijn eagen trog»
Ja 't rint uwt my yn dy,
h tjocht uwt my yn dy}
It ljeapt uwt my yn dys
Á æ ick dy ljog.
Ick
-ocr page 68-
Wobbeíke.
3*
lek kin neat wezze fen dy, fwiete djier,
OEf ick mot ftearre ljeaf»
OEf ick mot ftearre ljeaf,
OEf ick mot ftearre ljeaf,
Dat 's inckel wier.
Help Ljeaffte', ô litfte my yn docken quea
Paetke my fwiete tuwt,
Paetke my fwiete tuwt,
Paetke my fwiete tuwt,
OEf ick bin dea.
Å Õ Í.
-ocr page 69-
Ljeafke-.lit.uwzj Sec.
Wa tijd naet bruwckt dj tijd ontglßdt,
Ontßjuecht, ontduwckt
» mewirdfiquijt.
(WijTe. Si c φ pour mm paceliage.)
LJeafke lit uwz iöbbje* in fabbje
t'Wijl't uwz rnuwlket, Jjoent, in left,
Dat iz immers fier' wey beit.
Litfe gnorje' in uwz belabbje,
Waems fjoer is oon yeffche terd.
Alie dwaen het tijd in berd.
Sinne in Moanne, rijzje' in ¿nwekje,
Simmer, Winter, Foar-jier, Hearih
Eynje', in libbje' alweer az eerft.
Tuwttelkc', az w'uwz tijd naet bruwckje,
Nu-fe* uwz tjienet, ]x rint t'eyn ,
Mar wa till't weer holle' oer-eyn.
Pajerke, mijn fvviet formeytfen,
Dy my de Hijmmelfch' ivvietheyt jout,
Jouw' my hondert paetkes, bout !
Dat it uwz yn 't hert mot reytfe :
Pse my hondert reyfen tjien,
Tuwt du wiftet het ick mien.
Hondert-tuwzen paetkes jiette,
Tuwzen-tuwzen psen dear to :
Bin ick giek ! het ealje' ick ? ho ?
Lit uwz paetke', ôliordigh' fwiete,
Oon uwz luft-eyn, buwtte tol,
Svviet', uwz fwiete buwck fwict fol.
E Τ Ν.
E
-ocr page 70-
34«                      Minne-Fjuechc-Spil.
Minne - Fjuecht - Spil.
LJ E A F D' deage' in trotte my eern' uwt,
Om dat ick him kliert manke hiette,
Bopp'-bortlyck Bernke, lytfe gtc%t.
Hy noam fijn boagc in woe my fiette.
Dat jilt dy Jan, fey Cypris Soon.
Kom oon (ick weer) wa fchoe my derrc ?
Ick hab in ft'ielen harna(ck oon ,
In wol my, az in Switfer, werrc.
Hy fcheat , hy flitfe pijl om pijil',
By tuw zenen fijn bouten fleagen.
Ick ftoe allijck in yken ftijl\
Hy fleag. Ick feag him onder eagen.
Mar do dy Bingel al fijn reauw
Forfchetten hie, Hy ftoe yn' dodde,
In mecke' in (quansquijz) eangftig kreauw.
Ick, moed-great, oon : Ick noam in Lodde,
Nu fchil ick dy dobbje yn yen kuwl.
Doz duwckt dijn borll'-bels fnorckig pochjen.
(Ick wuwgs ynn' wean , ick laecke' yn tuwll',
Fjuecht-winft' begoe, tocht my, to fjocbjcn)
Giek, fey'er, iz mijn Pijl-fchic bleat,
Ick meyts in Pijlle fen my felme.
(De diede' op 't wird.) Hy, falm-pijU*, fcheat
Him falm yn my. Da ftoe 'k bedwelmç !
Da joe 'k it op. Laey' refting' dol,
In kriet, mijn Fijnne fijn ick binne !
Hy baernt mijn yngewand. O hol !
Genaede' on-oerwinlijcke MINNE,
ET N.
Ê É Ñ E D O
-ocr page 71-
Kipedo Reauwe-bjuefter,                3$
ê é ñ å D ï
RJEAU WE - BJUESTER.
JVtjfe. Van Gooßn*
é»
LYts forlijnn' key fwiete muwüe,
Goune pole, wjueckte Wicht,
Dear hy Thcebi ftrielle' omtfchuwlle,
Onder beam'-fchaed tjuefter-ticht;
Dol laey koker, boage, fchicht',
(Reauw' dear hy mey wircket)
In hy kniep - ^ge ynn' iliep
Reftlijck, dat 'et inircket.
2.
Dat begloerre' in Ijordigh eaghje.
In elbafter-libb'ne Bijld,
Dat him laey in bortlijck leachje.
Dear wier Kuwze ontboage', ontpyld,
Da'er opwecke', in feag, yn'twyld,
Ney' gruwn in ney boppen' :
Hy begoe „ Njuer in tjoe
Oon fijn Mem to roppen.
Nu is 't gâlljen, nu is 't kiermen,
Nu is'c tiermen fonder eyn
Ja by gammen ! wylde wiermen,
E 2                          lek
-ocr page 72-
3<S                   Kipedo Reauwe-bjuefter.
Ick bin fcheyne' duwbbeld fcheyn' !
Sjog ick fier, in loayts ick heyn,
Fijt'! mijn Arck iz ftelne.
(Moart, ick ftear ! ) Ick wird weer
Mietten mey eynjelne.
4*
Mey eyn jelne wird ick metten, "
Dear ick elckom mey uwt-miet.
'k wird fen wrijc en fpijt befetten,
Poer, uwtlitten trogh fortriet.
Mam, dit fpijllet myjíe Griet
Tins in leau ick feit lij ck
[: Venus:] Soon! „ Tjogh dy oon'
Dy huyn naet fo ledlijck,
f-
Dat fwiet Famke, gloer-eag' Grictke,
Puwck-moy, aerdigh oer in oer,
Blier-wijt Lamke, det in fjietke,
Uwc eyn eagen-iinne fjoer,
Den buwght elck ney her beftjoer,
Sonder wird œfwerr' dwaen.
Jx û\ dy ,, Leauw' dat fry,
Dijn geweer wol weer-jaen.
œ y t.
Forfchaef
-ocr page 73-
Forfchaete aerd, &c.
Forfihaet' aerdaftj'm-flridigfini
*Datpearet quelck
> dat f et nin Min.
FReamdc, bjueft're, wondVe tingen \
Feu uwz Nieske nijllick fin,
Neackje' ick her ; jx rint wol ringen.
Troa'y' ick foarj jas fblg't rnijn rin.
Buwts ick oon; .her portte' iz fletten.
Weynje' ick' reg; her doar kwekt op.
Nuyfckje' ick njnct ; j¿e Ieapt uwt-litten.
Duwkje' ick djiep,· ')x klicut ynn' topp'.
Freje' ick f joerigh; jy 's beferzen.
Kielt mijn moed; jse 's ynne brán.
Taeft ick ney her ; jx 's oon 't werzen.
Hannen thuws ; j» fet mijn hân.
Kâtje' ick drock; jae 's fonder muwlle.
Swy ick ftil ; her happert giet.
Eernje' ick ; jx pettearret tuwlle.
Loayts ick foer; jx laket fwiet.
Gloerje' ick blier ; js loaket gnjme.
Bin ick witten ; jae 's az dol. _
Malje ick; js's befchieden. Tijtnen
Het 's dit? Oors "kol-fe* az ick yeti.
E Τ Ν E,
E?
-ocr page 74-
3 8               Yiuie tuwl-wraegfel, &c,
jfaen iz Ijeafte Nimmen tjeafie.
Wijfe, Mßn herp bekleedt met rouwe\ &c.
i.
YNn' tuwl-wraegfeljerij yn 't djoeyen,
Yn 't fnaep-fnobbjen , ljeaf,
Yn't eal-lijlle-bordijck ftjoeyen,
Neam'ftu my tjeaf, tjeaf :
Om 't ick ond're paetkerye.
Pea-fjeack, fonder luwd,
Duwe' yn muwlle-ftiet twa trye,
Dijn giel Podde-hyers tuwt.
2.
Goune bolle-krolle Holle,
't Lijcket bernfch pittear,
Jaen oef nimmen fchijlt rju folie:
Hab ick ftelne, Sweer,
Az ick jou ? Ho ! kirt in jouwer
Tjeaverye' oon-gean ?
Bazeftenaet, Fijlde-Bouwer?
\Va fchoe ''t oorz forftean ?

Dy foe 'k eer', mey rjuecht oon-tuwge
Tjeaf-ftir, ftellery':
Yn dijn paetgjen' dat it fwuwge,
Stielftu 't 't hert fen my.
Dy nu, 't hert ontnomme', ynn* dwelme'ftirt
Stell't dy? fwiete fchelm'!
Na; i dy herte-fteller fel m, wirt
Herte-tjeaf: Tjeaf-felm'.
e r N.
MUWZE
-ocr page 75-
Muwze Boafch»                         39
M U W Ζ Ε-
O O S Τ Ε.
Wqfè* Si ¿efi pour mon puceïïage,
1.
Nne'oer-lang forlijnnc jieren,
Yn Saturnm tyd, by âds,
Yn dy goune tijd, âd-wrâds,
Da de djier , œf'c minfchen wieren >
Mey eyn taeíe' in fpraeck forfjoen,
Oon elck-oorme' in praetje joen'.
Yn dy tijd wier 't dat in Minfche,
Dac in fillig Cluwf'ner fiet
Oone' igg' fen in rinnend' wiet,
Dy de gave' hie, het hy winfche,
Fen al 'tjinge' hy hearde' cef fjoe,
Dat it wirdde' aliijck hy 't woe.
?c Berde dat in Uwlle-koffe,
Lanz dizz'Sleat-ig> dearhylaey,
Mey in Muwfke noam fijn draey,
Dat him, ynne flecht ontpioffe.
Dit wuwn' Hee*-om ynne laep',
Fen fijn mou we, flippe', œfkaep*.
Hy
-ocr page 76-
Muwze Boafch,
*>
Hy íloeg d'eagen neye Scearren,
In hy winfche dat dit djier
Dit Muwíintje' in Minfche wier.
't ging ney' winfche, ney bejearren.
Faer wier bly. Hy fed dizz'Pop,
Α ζ ey-berne Dochter op.
f-
Az }x Faenij ney tijds forrinnen ,
Wuwgfen jeld in jieren hie,
Tocht in foche uwz CluwPner rie
Om her Boofte', in brijek fijn finnen,
Want ]x hie to nimmen fa!,
Az de fterckfte man boppe' ál,
6.
Wa de kreftigft' nu moght wezze,
(Oermits jae him falm naet fey}
Β riek him de' holle dey oon dey :
Hy koe 't tinfe, ferje' cef lezze;
Eynlinge' het hy him betochtj
OEf 't de Sinne wezze mocht.
7-
Hy ftoep ney de Sinne' in kate :
Tfyrl, dy tyd in ftuwnen ftjoert>
Dy de Wrâd roun-oni begloerr't,
Dy oer 't werter, ferfck oef C^tct
Wad't; boofchje'oon myn Bern : dynin
Az de
kreftigfte' het yn 'é fin,
Kreftigft'
-ocr page 77-
Muwze Boaich.
8.
Krefcigft» bin ick naet. Dy grijmmc
Tjocke wolcke tv/ingt my wol,
Dat ick az Kaep-momme' cm-rol.
Dat ick om rin az ynn' fwijmme:
(Sey de Sinne') y kinne 'tfjean:
Dearom mogge' y to him gean.
W o L c κ e 3 fchoene Y wezze mogge
d'Alder-krefcigfte' ? herckje my',
Wirdd' mijn Sweager bid ick Dy.
Seft (fey Wolck'_) dat woe naet doge.
Sjog dy Berghe' iz my to quea ,
Reyts ick him hy breekt mijn Ijea.
ΙΟ.
Stegeftant-frieO, ftjuwgge holle,
Dy for ninter duwckt nogg' wijek't,
By waems kreft eack nimmen.lijck't,
Wirdd' mijn Berns man, fo y wolle?
(Doz fprijck Heerom Monfé' yem oon)
Wezze y mijn oon-boofche ioon.
II.
Atlas gappe', ik mot it Iyc
Dat de Muwz mijn Maefter wirf,
Dy my krabet, dj iep, oon't hert;
Koene' Y him to Schöon-foon krye:
Dy my hyer in huwd trog bijt
Is de fterekite dy ick wijt.
F
/
Dear
-ocr page 78-
'ejß                         Muwze Boafch.
Dear ney wirdde Muwz-rmxi freage.
Muwz-man fwol fen edel bloed,
Muwz-man heae fen hert in moed,
Muwz-man fprijck: Ick wol it weage,
Lauw' my dat fchien' Bijld to ieft'.
"Wa'ser kreftigjin mijn kreft?
13·
'cFamcke' eack, to dizz' Boofte willig,
Dit 's de man dy 'k Ijeafft bejear.
Jouw' my trouw' kiermd-fe al weer,
Docken Boofte' iz my lock-fillig.
Dear mey wippe Muwz mey Muwz,
Wol-fol-noegge' yn't Muwze-huwz.
Å Õ Í.
PARIS
-ocr page 79-
Paris forlktendeEnonc, &e.            43
PA R I S
forltttende
E Ν O Ν E,
In her kleyen dear oer.
DE Mi»»e-fjoerige Paris, fijn lock,-fen rjuechter dear
trye godinnen weft te habben, naet kennende forfwye ,
forhelIeitoonfijnEN onE , dy'er ynforfcheat, ïrTynV
djiepftefen het hertomfuchte,her forlies alreeds tinfende.Dy tijd,
d y oer al regeer et, oon-fiede Paris eergierigheyt, dat by.bcfleat'
fijn pleats yn fijn Heyté Hoaf to beklajen , dearom forfiere'er, op
dat'er fijn wij ν Enone, min «ftertochtlijck, yn bewillig j e foe,
dat hy fen fijn Heyte orabeanc wier,fijn fortjcg onder teek fen yen
Faderlijcke twange doz oon her ypen dvvaende
Ljeave helt, de Hymmel fvol my fen d'yn befittinge, nu 'uk 'er my
maefl yn forheerlyckje, cefflette
, op dat tck, fen dy œf-fihaet, d'yn
Wtot-nimmenheyt to libbeniger fiel
teitte den dat 'm ßr eng bef el fen myit
Heyte, onbreckelycke fret oon m'y η geboorfaembeyt, my fen dijn cagen
,
of eer e fen my felme tjockt, "bier fen mijn bert fo funne fielende fach-
tet , dat 'et fizzen oon mijn fmerte letter
, az it üMdru^ckjen om
mijn tonge foegget. Dizze trienen., dy ich oon d'yn meyïyen, in oon
m'y'n quellmge jou
, in dizze drove kley-Tnirdden oon alle bey de, kinne
dy, ho dienigb mijn fchiedinge iz
, betjutigje : 't Jaier, btCtotte füyvel»
de fchiedinge fen mijn libben, az de hope fen dy "freer to fjean, dy
"i»rang-idfigheyt naet forfwet'gc. Jou den to dizze wede ttvange d'yn
IttoiUinge, ickfizweadc, oermitsja my fen d'yn Ij ex f de fibaet, den
naet az mey it
/i/V', yeant m'y η hert fil dy, topan fen fijn djieppege-
fíegentbeyt, de helt fen fijn libben litte.
Trog dit pittcar recke hy Ekone foo, dat ]x alio daetlijck om
fijn fortjean fhektje, dearom hy > om her freze to forfwietjen, her
yn fijn carmen fétte,rn fijn ljeafiie lefferye mey tawzen paetkes oer-
huinigde,twingjende fijn œgcn,orn fij η ontrouwigheit to befchaed-
djen, trienen, op dizze ljeaffters ¿anficht to flirtten, in her, yn fijn
F 2                         carmen ,
-ocr page 80-
4,ö                 Paris verlittende Enone,
earnien, naet noagh kinnende trjieuwkje in muwlckje, fey'er: Och !
dac ick rjuechte ford de roofen fen dyn Muwlle ploytfende, foo wol
de ityckelä fen myn oerJyen , oermits ick dogge yenreys ftearre mot,
naet mjeen mey. O Sinne! faet detdy de dey forcoafjen? Myn fiel,
fonder dy to libbjen iz meer den ftearren. Lic ick naet uwt dyn eagen,
deljuechtenfenmynlibben, fchiede. Marmynbern-plichtecwinght
'er my to, de ghehoorfaemheydt forknôttet my to dit ftrenge befeine
fén myn Heyte ; az fijn foon, in eack twingt de ljeaftemy, azdyn
man, fyn wetten to forachtjen. Het fchil ick den wezze? gehoor-
famjende intygge foon , cef Dy, mynfchiene, naetforlittcnde , in
rjeuchttrou l|eaver? mocickallebeydom-klimme? O onnutte wolle!
oermits twae jinftrydene naetyn yen faeck wezzekinne. Bewiilighje-
den, myn fchiene, mar buwtte dat ick wol, dat ick de wreadheyd
fen yen Heyte, dy myn wolle fijne twinght tofolghjen, gehoorfamjc.
Dizzerniftreaftigheljeafiter, dy ondercwiiTche, aztrogtogritte quel-
lingeftom, weyne, tocht oon Par i s, dear trogh uwt to bylden,
dat jae buwtte Hirn naet libbje koe, fizzendedearney, mey ryzbofck-
jendeftemme:
Ho, Pa R é s ! woene y jon E í ï í Å, in du Å í ï í å ! dyn Paris
forlitte ? Ns; nx, uwznead-lot môtuws nead-fchick folghje ; myn
dead, oermitsjôn libben myn deagen forljuechte, mot myn graef, in jon
fchiedinge myn y vige cefwezzen wezze. Ick mot oon jon lichame, az y
oon myn fiel j forbuwne blieuwe, op dat, az de Hymmel jo in ftrafFe wol
oplizze, ick dy mey jo befoerje. Ick wol ,'wier ane de Hymmel jo Heder,
jon ljeave gefilne wezze. Ick fil, fchien myn hert om jon wille fuchtec,
de fmerce naet fiele, in alle onftommigheden dear fee fille myn ftanthef-
tigheydt naet yens forwriggelje. Kin mynhertfoo wol naetlyeazjobe-
minne ? Jx dear mey fwyende, wirdde fen Pa r i s doz beant wirde. Na^
Dyn hert iz naerne den to myn Ijeafde fchicke, in myn fiel cm dyn fmer-
te to lyen. Ho (jas weer) libbje ick az on-kreftig ynne wrâd om to Ijeaf-
de fen jo tolyen? Ja(feyhy) oermits it de reden wol, in defwackheyt
fen dyn aerd belettet. Het reden (weer-noam jae) roavec my fen myn
rjuecht, in hec fwackbeyd fen aerd iz fo kreftig dy my dear yn lette kin ?
Enon e (feyhy) dukinfte ommy wollye, azick fominermhertigh
wierdatickicto-littekoe: Mar Dy to beminnen, en dattobewilligjen
binne twáe jinflrydighe tingen, fckleau (fey j«) dat jon forbodeere
uwt haet az uwt Ijeafde fpruwttet. Het kâtefte Enone (fey Paris)
befchildigefle my onnofelijck? in twijvelefte onewierheyt, foo ney
by fijn fjoer, beferzen? Iz 't Ijeafde (jo weer) dat me, ie jinge me
bemint, forlit? Mijnfortjeaniz, oermits de nead wet leas iz, onfchil-
digh, fey hy· Het de nead (fprijck jse) nin wet, jon wolle kinfc wol
yenjaen. Leermy dac Enone (fey hy). Hethoftme jo, "cjinghe
y witte to onderrjuechejen, in witte y 'c naet dats mey jon wol Ie, fey jae.
Olaefje!
-ocr page 81-
in her kleyen dear ofer.                   45-
Olaeije! (hy weercon) heñubeílettenmy, om myn cefwezzen foore
te kommen, to deyen ! mietigje de wreadheyd fen dyn wirdden hette.
In Y (fey Enone) woene y dat jon fchiedinge dy fchiedinge fen myn
libbenwier, indary fen my foor hette tydfchiedende, ick fen jo, foor
yvighjlchaet ? Ach mynljeave Helt(fpryckhy) Leauweftedatickdyn
deabejearje? is 'twierickmot nummernin bejearte habbe; incmdy
dear fen toforfijckeijen, ick woedat dit myn leñe wirdden wierne. Y,
(jas weer) foo y fe naet bejearje, yforoorfaeckjefeto minfte. Iz dat
dyn dead foroorfaecke, dat ick, focrlyts, fendy fchied , weer-helle
hy. Hetkoeick, azfiuftoarfie, oermitswyallijcke Ijeafdedrage, yn
dyn fchiedinghe oorz den fockyen lot hoopje, in lijckewol mot ic
fchean. Sluwtte het y wolle (fey ja) forlit y my, ick forlit jo, kk fii,
trogh jon ontrouwigheydt, my felme, mey my fen 't Ijucht to be-
roavjen, ontrouw wezze. Ljeave hek (hy weer) mietighje dyn lyen,
ce ftantheftigheydt iz 'erde rieto. Hetßanthefcigheydt (jíeweer)iz
'erjinjôn forandringhe to fetten ? Hietftumy wif-hollighdacickmyn
fornimmen folghje? (fpryck Hy) dyn fizzen fchil dy rouwe. Nim
moed, ick libbjetrogh d'yenige hoopefendy weertofjean : Och (fey
jae) ick ftear trogh d'yenige eangñe fen jo to forlkfen. iErgjenaeC
opdat dyn fmerte forlichtet, (weer noam hy). Stuttje, meye fearc
deoorfaeck, az y de deadkeerc wolle, fprijckjœ. Ickwol, markin
naet (Par is weer) Oon waem fil kkrny denbejaen fregeja;? Oon
'tongelock, cef learreoone hymmel fchickingh, artwirdde hy. Az
'tongelock oon myn kleyen dea, inné hymmel-fchickinge oon myn
fmarten blyn iz, fchil ickden buwtteholplibbje? (jae, weer.) Ja (fey
hyj) oermits dañe dy trogh fordildigheydt heelje kinfte. Ho (fey
ja») jon œr-wezzcn fonder ñearren lye? O Hijmmel ! iz dit jon
wolle, foo pearje 'er in ginftigh grsef mey , op dat ick naet langer
jnne iliindighe wiâd jibbje. Dat íwiere fuchtjen , dat her bor ft
benauwe , kce naet to-litte datfe langer kâte. De trienen rolle-
ne her oer 't eanficht, dat om Paris, foor 't left to paetjen,
in wol-ferr to winfchjen, jas her, on-Eefter-tochtlijck, del bocke:
in doz, bJyn, feag naet dat hy de flucht noan), E ν on e! merc-
kefte naet, dat die de leite offerhannen binne, dy Hy χ op foc-
ke Aters offerje fil? och du kinfte dyn to krefrige droafheyt naet
jin-ftean.
                               .
Paris wier ondertwiflche yn't Schip , datai fordynne folle fee
fijlle. Hy forlear it fjean fen't Lan. Lit im ferre, in uwz. weer to
d'Earme E no ν e keere , dy her kreften weernimmende , her
gaeft moed joe, 0m to her Man jierte to petearjen, d'eagen «ra
him to fjean, oon alle kanten weynjende : mar ora m.t-t,.jx fre-
ie 'c jingefe naet fizze doarft. J» focht oer al, in' fuwn naet dac
F 3                                   her
\
I
-ocr page 82-
φ6                 Paris verlíttcnde Enone}
her fornuwgge, ja: roon ynne binnenfte fchuwlhernen fen 'ê bolck ,
tinffende dat her Ijeauwert him dear forftitfen hie: nu roaftfe , dea
hercfce-fe; imrjasheardenaet den de weerftoyte fennebeamen, dyin
fortriettighluwd, yn her aeren mecken. Jae wirddebedroafdjin, naet
wittende towaem, omfen tjingeda'er fen wier naet tetwijveljen, jae
ber toflechte nimme foe, kleau oppetoppa fenne neyfte berge, wer
fen jae, fier fen her. herljeaversfchipbruwfjenfeag. Dabekibbefeher
eagen fen to follefjoen tohabben , in, om dat her dy miz-grijppebe-
rouwe, forwijfd herre om yvigh togâljen: in, fen lyen alle heelfor-
fierd, helle her femme op to dock kleyen : Wrede Paris, het ljeaf-
de mecket jojin jon Enone foowread, hetqusefojinhergoe, het
foranderingefoftantheftigjin herongelock? fizzemy. Och! joncef-
wezzenforbied'etjomytoantwirdjen. Y litte my den, onder fo folle
deaden libbjende, inonder foo folle libbens ftearrende: libbens dy
ammjende fuchtje, in fuchtjende amje, mar 't iz naet den her eyn :
eyn, fwieteyn, dát Y mijn deagen, oef, learre, mijn nachten naec
eynje, opdat de dead fen mijn fmerten heldey hâdt, Dead, fwiete
dead, dat y ney de tean fen mijn kleyen jon tredden naet fpoedje, dat
ydizze klienemuwlle náet ftopje, in myn eagen, fen herre trienen
to ftirtten wirgh, naettoluwckje. Myn hert fuchtet ney jôn jinwirdig-
heyt, om naet meer to fuchjen. Wierom toavje y fen him to dwaen
ftearren? iz.hyfynyeffche, azfyngraef , naetwirddigh? Graef, wol-
beminnegrsef, y fille de yeffche fen it fjoerfenmyn ljeafdeyvigh be-
wearje ; y , my befetjende, fille de trouwheyt fenne wrâd begrypje :
Yfchillemy, yn myn dead befitte, az Paris my ynmyn libben,
befiet; maryfchille myjiette trouwer wezze, azhymy ontrouw wier:
want y fchillemy,yn myn nachten, naetforlitte,allyckhy my, ynmyn
deagen, forliet. O laefje ! wer fchorc itoondatickjonsnaetbin. WüI-
oon,wol-oon fmerten forgreatje fonder ophadden.Suchtjen ftoytjenaetï
jiemme, trienen, fille nsefordroye, ineynlinge, jiemme ftraffenin
pynen dy ick ly, az 'er aet greats oon jiemme wezzen ontbreeckt, nim
itfirdig, opdatin Ijeaf oer-lyenmynljuechtuwcbliezer. Droavekerf-
fen, dy myn nachten forljuechtje, wirdde jiemme naet wirgh fen
jiemme illinde to fjean? meckct jiemme it bleakerende eagmerck
fen myn ongelocknaet blyn? het baet ie jiemme dat jiemme de dey,
oermits hy foor jiemme naet bliërket, fjeane. Forjiette jiemme
rjuecht'gebruwck den om dat fen jiemme trienen to forfolgjen; in dat
da deade jiemme naet ftearren, ftearre trogh jiemme eyn wapenen,
fordrinffe myn fjoerflammen yn jiemme wetteren; forfirddigje myn
icbip-breck, op dat ick jiemme forlern habbende, forgongh.
Nau hiejae dizze lefte wirdden uwtfpritfen, cef de droafheyd yn krefc
οοα-waeghfende, formindere allenckomher libben, in ontftjoerrig-
dehergaeibn, dat her 't fprecken bejoeg, her da, alfwyende, mey
for-
-ocr page 83-
in her kleyén dear oer.                   4.7
forfcbate dingen, dy herré con her eagcn y pen bieren» onderhâdenrie,
omt dat jas de fprake weer kryende, her kley-wirdden dbzvveernoam:
Droavetinfen, dy myn reitheroerje, itoytje, onderfofolieillinden,
jiemmedeadlijck ljeaf-lefjen , ftuttje jitmmerin, in tinfe opjiemme
felme, litte jiemme hert krimpje oer de quellingedy ickmey flypje.
J£f, kinne de oerfloedige on reiten myn fmertformeerje, fparrejiem-
mekreftnaet. Itformeerjen fen myn fmertefil hetforminderjen fen
myn libben wezze. Libben, illindighlibben, woeneyaltydlibbje?
Schoene y onllearlyck wezze? fchoene y nca ftearre? De Sinnefor-
ljuechtje naet meer jon deagen. Jon nachten, omjoyn^gratftotcjen,
motteherrerinbeginne. Werneytoafy, dedeadforachtetjo , kinne
y oer jo fa!m naet triomfearje, injo, trogjoneyn-del-liz, oerwinne?
Het eagje y dat de Hymmel jo oonfjocht? olafye! 'tiznaetaz uwc
mey-lyen. Hyfalme, hiebyeagen, begâldejonongelock. .¿Engetjo
den naet dat byjojcn misdiedeforwyrjefil? H y fchil tjuwgge, in nin
rjuechter, dear fen wezze. Forhaeiligje den jon oeilyem Dogge,
wreade Paris, fizzemy, eer myn hân myn hert, om dat 'etjobe-
minnehet, forkirtret, wieranebinnedyfchienewirddendy my, oon
jo forknoatten ? JEf dizze trouwe dy jon ljeafde on-breckelyck mecke>
cefdizze ljeafdedy jon wolle myn onderdieninge? Foy! foranderlycke
Weer-hone, yforftiecemy foor myn oonheljen, jane my jon yz foor
myn fjoer in jon ontrouwe foor myn ftantheftigheyr. Ogoden! fchille
jiemme, foo jiemme, omuwzkleyen tohearen, earen, inomuwz
toftraffjen blixemen habbe, oon Én on is kleyen, om dat jœ oon
Paris miz dieden melyigiz , onmeylyig wezze? in duonbarmher-
tigezee, 't is om naec dats tudy moarfendizzemoar der ljeafde neam-
mefte, oermits datilu de mordner fen myn ljeafde naet dey ñe. In jiem-
me Wynen, dy 't hert fen myn ontrouwe rrjey Wyn fiedje, kinne
jiemme him naet fizze, dathy, az foranderjen him behesget, jiette
fenfornimmenforanderje, in weerby fijn illindige wyv komt, IWaró
wreade! jiemme bliefefyn feylen, meyydelehopeop. Duondanck-
barefee, du bifle, forfynfchip, ftil, in jiemmeonrjuechtnrdigego-
den, tjienje foor itjoerbasken him. Doz is my alles, oppedeadney,
jin. Licuwz den ftearre, IjeaveLjeaf ontfeane myn leite cef-fchied : y
fille jon En o ne, noghENONE her beminde Ρ a ris weer fjean;
rY habbe my forlitten, ickforlitjo. Y kinne for intyd, mar ick for
yvig wezze. Libbjefenmynongelcck lockigh, infen myndelliz, az
forwinner. Ickftear, mar,neyjonontrouwigheyd, jiette trouw. Jon
wreadheyt forgreatet myn ljeafde, it oer-lyenizmy, oermitsy'tmy
jane, fwiet; in't izmy leed dat ick, om te meer deaden to lyen, nin
meerlibbenshab. Mar ick hab mar yen hert, injiette heart it my naet
to, wantybefitteit: jane't my den weer, omjomeyditlichame,dac
ycerenfoo fjoerigbeminnen, innüforachtje» optoeiferjen. Ferre
-ocr page 84-
48             Paris forlíttende Enone, &c
wol, dedeadneaketmy: mar fil ick, fonder j oto fjean,ftearre? myn
segen hâddeftânne, fjeannejemmejiettejiemmeaenfichtnaet? Sizze
dedey, tominfte, fearewol, cef fizzehimlearre dathy'c, forjem-
me, oon jiemrae ljuecat fiz; in du, myn hert, dearftefoo neyoon
dyn lefte fucht bifte, forfiedighjedyfen fuchtjen, wezfendyndruwck
naetgierig, betjuwg oon myn man dathy dyn oerlyenforoorfeaket,in
dat, fooftujiettelibbefte, dat itnaerne oorsom iz den om him tofor-
fijckerjen, datfte foor him ftearfte. Indu, myn congé, forklearje, for
de lefte wirddendyfte aefpreckefch.it te, ditœffchie, datickoon myn
minner nim, doggewal: ferre den wol, ljeaveman, y libbje fonder
my, ickftearfonder jo. Jon Emone ierjuechtefordnaet meer ynne
wrâd, cef fo fijn deagen her ljuechtje, 't is oors naerne om, az her de
weyfen'tgrsef, dat ick rjuechte ford ypenfjoegh, toypenbierjen,om
mey myn lichem, myn illendctobedobbjen ; injiemme, ô yenfame
pleatfen! dy tjuwggenfenmynformeytfenwierne, wezzenufenmyn
ongelocktjuwggenforanderje, uwtdroafheyttomynongelock, jiem-
me aeg-blier-mylde griente, habbe de namme fen wylderniffe, dear
ford oon de ongelockige Nacht-Uwllen, jiemmedroveyenfaemheyt,
trogberredeadlyckgefjonghinguwljen, fchricklyck meytfje.
Jse fpryck nauw dit lefte wird uwt, cef her droafheydt trogh her kreft,
herforfwackjende, forbjucfterehergaeften, fodatjse, onderfoofolle
deaden, libbjendej altydt, fonder dat her ftearrcneynget, ßeart,
Ε Υ Ν.
ov
-ocr page 85-

OP
'tMUSYCK-SJONGElSI.
W y s e:
Het (taget uyl den eoßen , &(.
ï,
SO 't yerdfch' fwiet-Iuwdigfjongjen
Uwz 't hert korts t'eare' uwt-tjOcht,
Tinck 't hymmelfch' lng'le tongjen
Het macket dat in nocht !
TiniT't hymmelfch Ingle tongjen
Ingle tongjen.
Kin m'e hier ibofwiet Mufijckfe
Dat Goads Gaeft 't hert yngiet
Fen Goads frjune' : het fil 't lijekje
By 't hymmelfch' yvig Liet?
O Goads frjune! het fil 't lijekje?
O frjune! fijekje?
u w τ.
's Keg.
S· '/·
G                        Frora-
-ocr page 86-
yo               Fromme Ljue aeg-wijf.
Fromme Ljue aeg-wijt.
Tean : Snel rebel &c.
ι.
Ν from minfch' mierckt op God,
In from hert eag 't op God „ Ja God >
Hy werzet wrâd, in wrâdfche dwaen,
Neam't yerdfch' fchijn
Swiet fornijn,
In al her jaen for jaen«
I
2.
Hy reck'net naet in mijtt',
Hy wirddig't naet in mijtt',, Ja mijtt'
AI 't jinghe allijck in fchaed' fordwijnn't,
All heteyn't,
Motte -fcheyn't,
OEf rôftget, hoe 't eack fchijnn'r.
Hy timm'ret naet op 't iàn,
Hy trouw'c nogh bouw't op iàn „ Ja fan
Op wetter-winfl:, op weyd-forftan
Djier ynn' fjild,
Kreft, cefjild,
Nogh fiette'-oon-fiettcn-Lan.
Ynne'
-ocr page 87-
Fromme Ljuc asg-wijt.                      51
4.
Ynnc hijmmel iz fíjn thuws,
Ynne] hijmmel iz fijn thuws,, Ja thuws,
Ja d'hijmmel iz fíjn gruwn'leas fwiet
d'Hijmmel-minn*
Fet fíjn fin,
Hert, fiel, yn feft' geniet.
Ontmet him 't gjealp' Rea-mar
Ontmet him djiep Rea-mar „ Rea-mar,
Ontmethim't, bijld des deads, Jordaen,
't Det nin fchea :
Ho! fchoe 't quea?
Neen : 't wirt fijn hijmmel-baen.
6.
Doz reyfget hy lanz wey
Doz reyfget hy lanz wey „ Ja wey,
Uwt yerdfche' Egipt, trogg' torr' woeftijnn'j
Fol fortriet,
Soet, on-fwiet,
'cBlierhijmmelfch' Can'anyn.
oe y t.
G »                        Op
-ocr page 88-
ft          Op S. A. Gabbema Ljeafde-dïchten.
Op S. A, Gabbema Ljeafde - dichten.
DTMinrï, dy mtjld? lib-teeljend' M'mn',
T>y thauwer-wiß)p,'fen hert in fin »
'Dy Min, dy wezz'net all· wràds uwre·,
1)y Druwg in Lofté in biet f in ff iet f,
Meyfeyn in fiüigheyté' oerj iet
,
1)y Minn' behàd-fiypp' dear Natuwre,
Wier biiwtte wrâd ontwrâd' ring' wier,
Glanz-gloarretyn dit wïrcks pampier
Az, ijn't elbafl, giette> ebb''ne doppe-,
Az pearüe' ijn Vgoald, az djoer-'wirdd''ß'tenf
Τη 't Keninginn' breed-klaed
', puwck-fihienP
Az jirjvn'-ßierr' 3 az finnßriell· fin boppe.
Wafthoe naet Rijmers roeme uwt-roppe?
In 't Stamboeck van S. A, Gabbema.
E wrad in wrigge fen natuwre
I OEf leare fen natuwre ontaerdgjet
Forwrad't, forwrigget jictte' eïckc'ocre
Mits elckeyn jocktme' in ruwd' Ijeafd'-ks.erdjet
Nu neamtme' in Κ α ι ν s c h boall'-broar'e-ombringer,
Fjuecht-Ridd'rc great fen moede' in diede,
Nu/s Nimrotsîh' kuwppcr Stcats ftoan'-finger.
Nu 's Nabal noatighe' had-to-riede.
Nu 's A c h a ν s taeft' trouw' handclinge.
Kirtswijlle' hiet me' A β s'l o ms Srjiemmoars kreft-fuwl.
O wnid forwrigge' ijn alle dinge!
O 'k feag dy 't eyn' ynn' eyn-leaz greft'-kuwll,
Wier 't naet dat íbmm'ge Goads beminne', in
Trog-fill'ge, oon-witt'nerz, ày ontfchalcke, '
Oou-waegfje' ijn kinft, leare', a;bel-finne' in
Ynn' deug-fpoar'e, az mijn greate Stalcke,
Mijn Rijm-Faemf Mcecenâtjch' itijp-balcke.
£ Τ Ν.
-ocr page 89-
OORDE DEEL.
NT SCHIER 1 G E
Jolïe in Haytfe-Yem.
Errfe Boerr'-ljue komme bceyrc,
Gabbe, Gerben, Tjatte, in Royts,
Gau dy door lic ypen floeyte,
Homme, Haytfe-Tem, Jantfen-mqyts,
Rinn', rinne' uwc, ey wezz'naec logh,
Kïjcke, kijcke, loke, fjoghi ^
Haytfe-Tem.
lotte-,
hét 's 'er nu to klearjen?
Sioghfte dear foo folie nijz?
lotte.
'k Sjogh dear Sted-Ijoe triömfeerjen,
'k Leau dy Sred-ljoe binn' naet wijz:
'k Wird naet wirgh, noghfcd, fen fjeanj
Ney dy malle rnoye klean.
Roucke, Reylof, Redle Franfin,
Ljobbe, Ljœffert, Lolcke-mijg,
Nolle, Motte, Mette Hänfen,
Gratfke, Betske, Lealt'mTg,
Ids in Uwbkt Τ ¿eek in Lolck,
Loytfe hec in nyllijck folefc.
Sjogh dy greate Maliers holle
Momme' uwt focken kreag' naet fjean:
G 3
-ocr page 90-
Nyfchierige Jolle
In dcar efcer him, dy dollc,
Iz trog-hackle' oer al fijn klean;
In jae Faem fjocht uwt her hier,
Α ζ in wâd-appe' cef wijld Djier,
Feynten ! Feynten ! fjae dy minger !
't Lijcket noorn' nogh naerne ney!
Loytfe dear, in fijden diriger,
Fijt ! ho moy iz Moar dear mey !
J32, mey al dy kant oün 't doeck,
ís by-momme allijck in fpoeck.
Jiette' yen féal forwielne Tabert !
O dy weyn dy rint to red !
Haytfe~Tem.
lolle-mijg)
hodoz âd-fwabert,
Komlte nummers naet ynn' Sted?
't Lijcket naet, dock bernfckpittear
Bifte dolyjcef fol fen bjear?
Me.
't
Tz nin bjear nogh malle raenjen
Dear my ijnne holle leyt,
'tDeart my opdy ftrijppen, fraenjen,
Op dy Stedfche' hovirdigheyt,
Licht wy, om dy freamde klean
Jiette' yen freamde pleage' ontfeaen.
Haytfi-Tem.
Mar! min feyt'er fen, mey lottel
Biftu nu fo fwier fen holle
Datftefplinter-fjoghfte? Stalck'?
Yn dijn eyn eag iz in balck'.
Yn
-ocr page 91-
in Hajtfe-Yem.                      55
Yn dijn Tuwn iz noagh to wjoeden.
Bern, het hetcet to betjoeden
Dat me' oors leck in breek beguwcht,
In eyn fuwl naet yen reys fjuwght.
ís 't naet tjoe dat Minfke eagen
Wijtge' om oor' ljoe quea lânz pîeagen,
Lôytfe' al 't jinge in oor begiet,
Nin lilck dat uwz felm mis-ftiet?
Speg'le dy reys , ijn dijn finnen,
Fry fen boeyce in djiep fen binne,
TinckuV it tijgge oer foore in ney,
Fen dy falm (:Miig:) rinfte wey.
Bert it naet, korts álle Sneynnen
(Du'm Uuwckle, Buwe"'in Heyne
Ieppe, loeide, ley ρ in Frâns,
In fo by de goud ford lanz,
Az jiemme ijnne boerren komme,
't Himbd opp' borft benaeyd mey blomme-
In mey beamke- Letters, beyd,
Dat den bleat inijpen leyt,
d'Himbd-rôck wijld mey fijde flicke:
't Waempis gat oon gat trog-pricke :
Lanze Rieme' in Fóle-jacht:
Lijcket dat naet rju ney pracht?
Jiette fwy ick ftrijpp'. in koorde,
Lanz dijn wijde broeck om-borde :
Fen dijn locken, giel az waegs,
Dy oere' earen hingje az flaegs.
Soe'k fen Famne pronckjen fpreckc,
Mijg, de holle fchoe my brecke
Foore' ick 't heal, ja hette fei,
Dearom lit ick 'refter wei.
Gietme
-ocr page 92-
Nyfchierige Jolle
Gietme den ford ynne Tjercke?
Nee : mar aerne to Jier-mercke.
OEf me keacil oon' ichet-jeffs tyd,
Den to bjear mey Monts in ld,
jiet den yn , het mogile better,
ßaernde- Wijn in B¡ear, az wetter.
Den iz't; Keal-fincke', hád dynbeck;
OEf ic'< bruy: Dy wol dy fpreck.
Dcar {licite* (œf yen fen dyn boerren)
Mey in Hogge, fen fijf (loeren,
Soe 'k dy to-jaen ? ha Broair-myn !
Lelt dy dat fo fliueg 'er yn.
Den iz 't Dyvel , Deal in Wierme,
CDat de Famnen gâlje1 in kierme)
Recket den yen oppe reg,
Dat iz 't Lan in fijck're pkeg'.
Wotte den dy falm naet' klearje,
Lit in oor, mey free, bragearje,
Lanze frye Heerne wey :
Dwaen'fe quealick fo dog 't naet ney.
Sijde, Doeck, Forwiel in Lecken,
Krigget Minfclie' fjom fo to fprecken)
Fen om heag, om, lijts in great,
Yn to klaeyen, elck ney fteac.
Sjogile' immen t'oerdwaelfch behinge.
Tinck : lek mot mijn eyn hert twinge.
Klieut de miette aerne' immen oer,
Tinck altijd, de miete ¿s djoeu
Iolle.
Woene Y uwz ney fock folek lijekje?
Momme herre naet ney kijekje:'
-ocr page 93-
in Hajtfc-Ycm.
Haytfe-Tem eernet al to hird.
Ick ontfjog jon âd wijt bird,
*k Wol jon jeld eack naet jin inapje,
Oors foe 'k luwd in gjealp uwt-gappjei'
Aadde dit ricrt ig nog feam.
Sjog ¡x flijppje' i" heale kream
Fen klear nae-leas pronck (goe mannen ! )
Mey in Wob om hals in hannen:
Fijtters djagg'ler bye ruwz:
Lijckec dat ney 't môy fen uwz?
Jiette dwaen y klear to witten,
Dat jon jeugd al iz forjictten.
Schoene wy , az âde ljoe f          :
Schoarje' oon' Tjercke weag , by djoc3
Mey in druwg forklomme praetje?
Alle Famnen lbene' uwz haetje.
Jeld njoet, de jeugd hette wijld,
De jeld Icearig, de jeugd miild,
Jeld God.cjienftig ynne Tjercke,
Jeugd liehr-fchoncke' in bly to Mercke,
Jeld by huwz in jeugd to bjear,
Dat 's foor beyd in âd menear.
Drinckjen, keatfjen, donfjen, fpijljen,
Ealjen, ftjoeyen, borrtjen; lijljen,
Gyzjen, gobbjen, trog in dey,
Folget uwz : jeugd bringt it mey.
Lit ick de hynft fenn' Ml reyz liede,
Az yen folie wol bcfchiede,
Boeyts ick immen oon fijn tuwt,
Dat 's de jeugd, dy wol 'er uwt.
Az wy to ion jieren binne
Siile wy (az y) beginne
o
-ocr page 94-
Nyfchierige Jolle
Om tinfen one Bier
Den iz 't tijd, 't iz jiette' al t'yer.
Haytfi-Tem.
Sinne-leafe Nârre-grillen !
Wier to ljeacht fen kerile' in Brillen
Α ζ in Ü wie naet fjean wol
In fo blij η bljeut az in Moll?
't Miean fen nye' uwt-fchett'ne kruwden,
't Merckjen fenne Kealle-huwden j
't Bern belieden oon in oon,
Mijg, het feyt dat? O Broars-Soon!
Mennig jongh in dertten Minfche
Suwn, yn kreft, ney wâd in winfche »
fuwnz fol-noegge giet ney bed,
Wirt mey Sinne op-gong belet»
Dy reyn kin dy eack bedrippe.
Ljeapfte juwn, Moorn meytte krippe.
Kiemfte joed dijn krolle-holle'-hier,
Moorn, moylck, reckefte'ynne Bier.
Tinck, Mijg, dy ynne fuwne fmoarje,
(Lit'et fry dijn hert trog-boarje}
In yn wrâdfche tjienít forgean
Hetichildy, hier ney, ontfean!
Dogge' ick Ht dat dear by blieuwe.
'k Nim; Dyn jieren mogge klieuwe.
To mijn jeld, cef jiette meer,
(Ney mijn winfcke' in dijn bejear)
Schoene den dijn ftramefchoncken,
Flefck-fortorre huwd in boncken,
Kâde, kromme, Lame Ljea,
Stjonckende' Árame fuwl in quea,
Schoe
-ocr page 95-
in Hajtfe-Yem.
Schoe dijn Mulle fonder tosken,
Rachel-quijl, in qualfter-bosken,
^Egen, seren blyn in doaf
Yn 't kirc, Stamme fonder loaf,
Tjienje, az heagfte' in wirdighfte' eere,
'tOfferjen uwzljeaveHEERE?
Heert de wrâd de reame' ? (ô Sot ! )
In de draegc mólcke God?
God de ftruwck, de wrâd de blomme?
Jonge Tjierl dat kin naet komme.
'tWier by adz in oor menneer,
'tEerft, dat God joeg, joe-rne weer.
Lit uwz jiecte, ney dy wijze,
God fenn' jeugd oon tjienje' m prijze,
Lie, az oor' Ljoe uwz misdwaen',
Herre' uwt ljeafde dat forjaen,
Lit uwz op uwz ftear-dey tinfle,
Lit uwz de' earme nead-drife fchinflè,
Lit uwz, al uwz libben langh,
Hadde' uwz quea bejearte' in twang',
Yer in let ney de'Hymmel trachtje,
In, om 't yvigh 't yerdfck' forachtie,
Den fil God uwz, ney dizz' tyd,
Yvigh fillig meytfe' in blyd.
ce y t.
H ι
-ocr page 96-
6o                       Reamer in Sape»
Reamer in Sape.
Ter* moarn ßongt Reamer lanze wey->
In 't opgean fenne Sinne.
Broar Sape troyt him efter ney,
*Dy wol to Lan uwt rinne.
Mar Reamer tjuwgt, dat hy dear mey
Nin reß nog' free fil winne,
(Stemme: Gaktbe,igeeftigh dier, &c.)
Reamer, "f TC 7 Ol-komm' freugde fenne wrâd,
V V Haed-ljeacht oerre Stierren,
Griente, kruwd in Blomme-Fâd,
Mictter fen usvz jieren,
Hymmcl-eag dy 'c al oer-fjocht,
Dy uwz Dauwe' in Mifte' ontjocht,
Dy uwz 'c fjild bemieliec,
Ja mey goud oer-itriellet.
Kerflè' in Laempe fenne dey,
Uwle fijnne', Yz-teyer,
Moude-ftuwwer, droegge-wey,
Nacht- in Froaft-forjeyer,
Ljeapper oer it wiet in 't druwgh}
Ruvvg-om-rinner, nummer fluwg
Yer in let allinne
Wol-komm', wol-komm' SINNE.
-ocr page 97-
Reanier in Sape.
i-
't Sjogh de nacht al rju forfleyn,
Mey fyn bruyne wjuecken
Alle man dy ryft oer-cyn ,
In begint t'ontluwcken,
d'Yene pluwggec, fiedet, eyd'c·
d'Ore Schiep in Ky forvveyd'c,
Elck iz drock yn roeren,
Om fyn dwaen Co ftjoeren«
Alledjier, forhuwgge, fit,
Rinr, fljugt, Ijeapt in dontet,
Brinfget, derten boeyre wit
■3
Bierret, bôllct» gonzee,
Eyn in Gies yn 't werter iljuerckr
't Wylde fuwggelt tureluerckt*
Libbje' yn free in reiten,
Boeyte fcheel in leiten.
Leiten wierom fwit in bloed,
Fen uwz Ijea mot drippe,
Jae benimme uwz hert in moed,
Dat uwz fchoncken krippe,
Sonder reft, korcs, letinyer,
NeyePluwge, neyedjier,
In, al het wy fchraepje,
Kin dac fchird naet laepje.
H3
-ocr page 98-
                       Reamer ín Sape,
6.
Jiette liet ick 't gean môght,
In ick fchoe my düde,
Datrae reß m free dogg' foghe
t'Hadden yn uwz hilde:
Mar de Free, dy ljeave Free,
Rœgget me' uwc, yn Dorp in Stee
In me bret krakeelen,
Schortting, moeyte' in fchelen.
7-
Scheeliet Eed in wird to loar
Alle uwre' in ftuwne,
Scheel drieut friuenfchip boeyte doar
Twiilche ljeave frjuenen,
Scheelfet Tjercke' yn wer yn roer>
Ja de wrad yn koal-ljeacht fjoer,
Och.' wa dj iept η u wiette ?
Wa fil 'c gleon uwt-jiette?
8.
Oolje'in Svvevel, ynnebran,
Eaft rhe' ynn' pleats fen werter.
God ! doz baernt uwz ljeave lan,
Helfck, in 't wirt naet beteer.
Kuwppjen, guwttjen, wrockjen, twift,
Nyd, fpyt, ipotj ferried in lift,
Mey, oor' Feft-djier fpoeckje,
Jeldje, wifpje' in fmoeckje,
Sljuecht
-ocr page 99-
Reamer in Sape.
9'
Sljuecht in rjueohtj yenfadig) from,
Lijcket me fen boeyte,
't Hert iz duwbbel falfck in krom,
Hiet fortoarft ney moeyte.
O ! dit wytget naet az qua?,
Oer elck Sted , ôer goa in ga:s
Doz fil d'Hymmel-roede
Uwz uwt-feye' in wjoedde.
io.
Tjuts-Lan wier uwz fpegel klear,
(Speeg'len \vy uwz jiette)
Ho ftioerd God íyn pkagen dear,
Freaflyçk oer de miette:
Mar, \va wecket fen dy fpoar'?
Ninter fpeeg'let oon in oar,
Sonder f jcan œf hearren,
Rintme ney 't fordearren.
II.
Goune SÏNNE duwck in blieu,
Loyts oone' oore' igge' hinne,
Werzzet dy uwz ftjonck-bedrieu*
Dog' dyn Hynzer rinne,
In dyn laeytfende' eag dat gljuerr't,
(Trog de lefl: dy 't al beftjoert)
Beyde' oer' boofe' in fromme,
Wa kin Godontkomme?
-ocr page 100-
64,                    Reamer in Sape.
12.
Wa omtrint dy Rjuechters pleag·,
Dy de wrad om-reckec ?
Wa blyn-doecket focken eag
Dat de Sinne mcckec,
Dy de nacht ljuecht az de dey,
Dy nin on-rjuechc dilde mey,
Dy mey fjoer forfmorre
Sodotne' in Gomorra.
ψ.
Mar, al kate' ick alle moarn ,
't Wol dogge' oorz naet wezze;
'tlz in 't blieut oer al fordoarn;
God wol uwz genezze.
Meytsuwz, heagfte, wirdfte goed,
From fen hert, op-rjuecht fen moed,
Dat \vy lanz jon paden,
Komme to genaden»
S A PE.
Hou! Rezmev-frjwJe; Godflerckjon freugdfen Umie.
Sjong y ? Goe moorn. Doz y er op 't paed ? Wier hintte ?
Kloeck ome gong ?
R E A M E R. '
Al fefr, icfc nira 't naet red.
S Α Ρ E.
Mact ick gong mey , λΙ -¡vier 't oer tutezen mylk.
OEf fí-oene y t'ScbyP, de'See
W kk oer f y Ile >
Ney de' oore'ig Wrâd, w%z eyn Lan bin kkfed.
't Hert my kU, ïn yn toyn horß forkhmme,
tyjjn agen "Wiet, yn trienen mot ickfi/omine.
/kBeßiet,
-ocr page 101-
Reamer in Sape¿
'* Beßet. Ick flear. Uyn unge fiel dy biet,
Oermits ick flog 't hert f en mvz Lan trog-fnye»
Trog leaz forried, aw-ßryckjen > bïjferye
,
Ni/i/, Wreckßocbte' mey oer heifik in Opeis hrct.
R E A M E R.
De Wrâd ïz Wrâd, in blieut Wrâd, wer y geanc^
Tjogg' Eaft in Weft, oef Suwd in Noord, ytjeane
Oer al by ljue fol on-geruychtigheyt.
O Sape] Broar! wier ane' y geane ce f komme
Dear giet de Guvvt, yn fromheyts kape' oer-mommc,
Dear Üj't in duwckt de' op-r]uechte fljucchtigheyt.
SAPE.
"k Sil, fier fcn «IVZ, muttdck, better hbbjenfymie.
REAMER.
In mift it fo bereyfge' y duvvbb'ie pijnne.
SAPE.
DefiTge Deugd \% Warfen Wtozforteytl*
'i Sjogh mey de Gods-tjienfljpot in toeyl bedrieutven,
'kSjogh hovird, Nooz-"te'yz > fVean-teh'er op klieuften,
In ficboerrcn , trog 't hier-kleau^en fonder eyn:
In hyts ickford, it hert foin my trog-dolge,
'ksjog 't heyltg' rjuecht, trog onrjuecht, flerck for folge,
't Gefvelt dat drieut 't onnofelè fore faiep',
'k Sjog wetheyts ftftol in kick hyer triomj'eerjen,
Ik f jog mey wyt inßyt de Free fexceerjen,
k Sjog layts in goech fvjueck-drayen a% in Ljeap'.
Hofihoe infiom, rjuecht-uftt, fefi-fimig minfihe,
Dy naet azfree, rjuecht, Ijeafde in Goads-freeztrinfche,
Τη doeken t'y'i inßuim; yn docken Lan i
By fierren, flockjen, beeß'ig bjealgerye
,
trog 't heelejier , Sneyns, Wirtfe-deys himflye :
Dat mey naeftoezze, ney myn fljuccht forftân,
I
-ocr page 102-
5c?                      Réamer ín Sape.
In cef ick Ueau, het kin ick oorz fwfrachtje
Az pleage op pleage', ulvzfwtcnen, ney kk achtje,
Meytfe' ultrz to fijne yerd, Water , Luft in Fjoer :
't S"toird blixemmet, de neren hear ick tongerjen
,
De yvijlde Djier, Vvljd-gappjend' ney «\vz bongerjen,
Lanß, ickfortjog, 'k büeu langer naet in WMe.
R E A M E R.
Sape' y fortjea, ney 'k her, God wol jo liede.
Mar hertfe' in wird, fwier holle', eer dat wy fchiede,
Rin naet jon Lan, mar tjog de wrâd uwt. Hey!
Y  dwane' az 't Hert, az 't ichetten iz, fil 't rinne
Trog Bofck in Beamte' oer fjild in heyde hinne,
Dogge', al wier 't komt, it bringt fíjn lyea mey.
Y  gnorje doz, het wol y 't Lan bykibbje.
Gong uwt jo falm, wol y fornoegge libbje.
Salm binne wy uwz eyn fortriet in pleag'.
d'Oprjuechte deughd let yerzen, ftiel nog fjoer-wirck;
Mar ftiet allijck in Klippe', œf getten moer'-wirck ,
Dat wijck 't nog fcbnckt foor ftorm nog fwiere-flcag.
Yen from gemoed, al woe de wrâd om-kere,
Dat het , dat hâd'r, yn God, 'tjinge it bejere,
Moed, wille, treaft, fornoeyen winfck in wad.
Al bloeyde', aerne' in Lan yn free in reilen ,
It leyt oere' heap trog op-roer, fchoering*, leiten.
Eer y om-fjse, ney wijze ferme wräd.
Hier blïeut nin ding , yn yen in 't felle wezzen.
Y  fijnne' it klear yn 't heyiig boeck to fezzen,
Ho Gods eyndom (oor Folck oon-rier ick naet)
Den yn elck oor' fortijfd, trog mceyteryej
Pen onder dizz', den oore flavernye
Om tommele'in ora dreau, fordruwckt, forftaet.
Sa
-ocr page 103-
Réamer in Sape.
SAPE.
Ick vol dearom, (foor dd yen Lan trog pleagen
Utvt fchomme Tvirt) omtjean tanz oor e wegen.
R Ε Α Μ E R.
Y nachtje' az Gain ! oef, 1ère', az Jomts die!
Tinckj Jofeph bleau , godfrugtig, yn Egipteo ,
In tjienne God : Lot, Abraam, oore' uwt-ilipten
Ninter fijn Lan, az ney Gods biet, in rie.
Het, het kint Lan œf de'hele wrâd my derre,
Had ick my rjuecht from oon uwz Ijeave H E ER E :
Dy all' ding ftjoert to fijn forkor'ne beft.
It gong my jin ick wol it willig lye,
Iï rin mey my foor' wijn, ick wol my flye
Ney de' Hymmel wol, dear bin ick yn gercft.
Dear komt yen tijd dat all1 uwz' moeyte' in pijnc
Eyn nimt, in alle' uwz wer-moed fil fordwijne.
Den oermits 't ynne wrâd naerne' iz az 't heart,
Blienwe' yn jon Lan, bidd' God dat hy 't wol fpearjc,
Dat hy uwz all' wol mey fijn Gaeft rejearje,
In habb' nin Lan, mar de Hymmel m bejeart.
ce y t
I 2
-ocr page 104-
68                     Egge in Wy nering.
Tijd-kirtige Pittear lanze wey,
fwij/che
Egge , Wyneringh
in GO ADSFRJÜEN.
It buwtte Lán lt ynri ßeds Ubben ker,
Wirt plachte' oer' han In wyzge" yn Goadsfrjuenswer.
Υ Ν E RΙΝ G j ho ! doz gnepper gled ?
't Is Snjuen, ick tinck y gcan' ney' Sted:
Ick wird jon filfchip, toave' ín bijtke.
W
Wynering.
Ey gau den Gea-man ; my wirc wijtge
Dat ick to let to mereke kom :
Mijn gong fait tracg ; de wey iz krom.
Egge.
Ho mot in Huwz-man ftcez oon rinne,
Trogtjock, in tin, oermieddein Finne,
Yn wiet, yn druwg; den hiet, den kâd;
Al wirtme klomfck, in traeg, in âd; .
Dcar't Sted-folck bye druwgge ftritte,
Fen modder, Wasfe' cef wiette witte.
O wenne' ick ynnc Sted ! my tingt
't Iz klinck-glear goud al het'er blinckt«
Wyne-
-ocr page 105-
Egge in Wynering.
Wynering.
Mar Egge! Broar , y binne derten»
In buytte gay ! tinck y 't fen herten?
Egge.
Ick hab wol tuwzen reys oertochc,
O dy fo iillig wenje mocht,
In dwane' in binne-huwfche neenng',
In keappenfehip œf oore' hanteering',
In PiiP-beloytfer, yn Brabier,
In Abbekaet cef ibck in djier,
Is fmeye 't i «ld yn blauwe fecken,
Al fonder fwit cef Ijea to brecken :
]x habbe mackliick winick in wad,
Ja alle wille fenne wrad.
Wynering.
Ho fet fopp'je' oore ljue petiellen,
In boerr'-ljue Kyjagreace Miellen:
Mar ljeau it fry, mijn trjuen, ick uz,
It lijeket fommes meer az 't iz·
It fchijnt rea-boeyter oone beamme,
Al is 't nin tomm'-brie binne feamme.
Al tilde my de Sted ynn' topp',
So ioe 'k, om 't Lan, de Sted ae ichopp
Ick keaz de romme Loft , fen boeytte,
Eer ick my liet ynn' Sted befloeytte.
Dy mot, had' Wachte' in Burgers-kft,
It ypen Fijldbefalt my beft.
Ho woene' y fill'ger dwaen bynnne,
Az 't lockig libben dear w'ijn binne?
I 3
-ocr page 106-
70                    Egge in Wynering.
Uwz flefck in fpeck, trog, 'c hele jier,
Tfijz, boeytter, môlcke, jaene' uwz djiefs
It hiem jout boeyíT'-koal, wirtlen, rapen,
't Hoaf keriTen, pçrren, prommen, âplen,
In 't Sie-làn fok uwz Berge', in Schoerr',
Dat jane wy goe-keap œf djoer,
Al ney de jier-gong' fchreag œf myld iz,
It lyts gemienlijck djoer fen jild iz,
In ripfje wy 't oerflpedig yn,
Al ¡lic ie lycs, dat ig nin pijnn',
De mennigte kin jiette gearje.
Het keappenfehip foene' y bejeaxje
So from', ionolck, fo ruwn, fo rjuecht*
So nomme! fo yenfaadigh-íljuecht?
De Sted bret leafe tj.ueft're lregen.
d'Yen' íijckt dear de' oore to bedragen,
Yn wirdden, yn omthietten licht
Eack fchort it wol oon miette' in wicht.
Ho beeftigh kin him yen forgiifje,
Dy ordenearet ney 't y pi iTje ?
In donget hy den 't Tjercke'-Hoaf, fet,
Sijn wruwg-wierm pricket yer in let.
d'Yen' krincket hy wit, (in in wezzen,
d'Oor', reyts wol hab wol, wirt genezzen.
In oor' nimt lean, om dat hy fmerr't
Jônearmœf fchonck, dy hy fordearc.
In oor' wit ney e kinft to bijzjen,
Hy wit jon rjuecht fo krom to tijzjen,
Dat jon rea-flinders fchien forfleyn,
Y witte fen nin plachtjen eyn.
Frjun, dy't doz fchraepje gearje' ín heapje',
Het fchillef' neymaels 'er for keapje?
-ocr page 107-
Egge ín Wynctíng.
Jx bjealgje troggcans dol in fol,
De finnen rolje hol oer bol,
Doz giet de Kruwck' wol lahch to wetter,
Mar recket yn it eyn ro pletter:
Naet fry ren Ijea-breck, fraerte' in fwit,
Ney jo tinckt, dy naet better wit.
Kom ick ynn' fted, dear fil ick fijne
Myn Lan-fiere, dy fwit fen pyne;
Hy wrieut, hykiermt, hy fjocht fo tjoe*
Naet oorz az ceft hy jkacke woe.
Ho komt Ldn-here' yn doek befwieren ?
Ick joe Requeil· yn, folie jieren,
(Oen wylt fyn gong ftoack' : ey ! wyck' ! wey !
Sta: ! blieuw'! moart.' kom my naet to ney!
Yn 't ein, nei't Bjear-in J^yn-gelaegjen,
Forkrigg' ick Fiat, mei dit ptegjen :
Nu nèamtme my in Todagriß,
Ick toght) Y binne wol forgnift :
Op focken wetter focke Fjsken.
Syn Boerr'-man fjog ick ondertwiiïche,
Fordrinft korts, in forfmorre' yn wyn.
Hy neamt fijn pleage flerecijn.
Sijn noas fol druwen blauw oer-knoeifte,
Sijn amficht rea bypockt bypoeifte,
Dat grymmet azuwz Bolle beek,
Op-fwoln, az Liile-piepkers feck.
Ick loits al ford, (Mar ick wol fwye
Fen Ljue to rotre, Minfck' foe fpye,
Sonieager, tor, foo gielj fo wyt,
Jae binne mergge'in koeitten quyt)
Dear 's yen dy recket jinne Teering\
Om dat fijn Lijz' drieut blynne neering.
-ocr page 108-
'j%                      Egge in Wynering;
In dy rint Yvig ynne fuwz'.
Egge.
'k Hear leek in breek feil bye ruwz'.
'eïz Steds onrijgge' al het y fprecke,
Iz 't onder uwz alle' heel folmecke?
Maet ·, az ick ncy gebreck om-feag >
'k Fuwn fuwncn nóg, by uv/z; ô pleag'!
Ick sem'l'er fen in eyn-leaf rijgge,
Ja wol all' dey eer dac ick fwijgge.
De Steden had ick j'iette beft»
Dear flijppet me' alle Ding to nefl:,
Eaß-Tnd'jen f jog ick dear forkeapjen,
In Tirck in Tarf' herr' waren heapjen ,
Weß-Tnjens fchat, in Spaenjens fwiet,
Ja Franckri/cks djoer dol-hollig wiet,
Mey alle fnorrepijperye
Dat wy uwt Noord- in Eeß-Lan krye,
Dy nijgheyt dy me' er heart in fjochc
Uwz 't hert to 't ear in eag uwt-tjocht*
Wynering.
O Lanft ! ho prate' y mey jon muwlke !
't Wier wirddig dat ick 'er mey tuwlke !
Nyfchierigheyd foe gau forgean
Mocht'n y it alle dagen fjean.
Y f jeane' ynn' Sted in ichilderye
Dear foor jae hounder goune krye,
Itlijcket wetter, beamen, djier
In ceft er huwz in miniche' yn wier :
Mar, az y 't tuwzen reys bekijekje,
't Kin oorz naet az dat felle lijekje.
Mar
-ocr page 109-
Egge in Wynering.                       71
Mar buwtte op 't Fijld, beloyatfe wy
In libb'ne wonder-fchildery',
Dy> az me'him tuwzen-reys befchoagje
(Lic, litj'op-weytfe', 0 Faer, y droagjej
Jx 's altijd oorz, fo fier az heyn;
Op 't Fijld iz nijgheyt fonder ey'n.
Hier iz iö Blomme' in Bied ontfletten
Dear iz in griene leat uwt fchetten,
Hier draeyt in Ljeap, dear fljuecht in Duw,
Hier rint in Schiep, dear giet in Kuw,
Hier buwgc it Not az werter« weagen,
Dear bleack'ret uwz in Marr' foor' eagen,
Hierfjeane y *c tjuefter, jinfen klear*
In ondertwiflche dreent uwz 't car
Op 't fwietft', dear tuwzen kiekjes khnckje,
Min mey nin fwieter luwd betinckjç;
Egge.
Ynn' Stedklinckt Olger.ia Ufijek.
Wynering.
Dat toetjen het by 't Ljuerck nin lijck',
By't Ouls-holtje , by Cijs oef Swealfje,
In jiette min by 't Nachtegealtje.
Egge.
Mar, dearkomt Goodfrjüen', ihofck in trou,
Dat hy uwz learre 't Vonnvs jou.
Hy het oppe' hsge Schole ginzen,
Hy krigge de' A merant mey finzen,
Hy reyfge'yn handele4, Eaft in Weft,
lek jou 't op him, hy wirtet beft.                  ^
-ocr page 110-
'74                  EgSe m Wynering.
Wynering.
Ick bin to free, den fil ick 'cwinne.
Goodfrjuen.
De rijdder komt de gonger bïnne
Doz tel goe ljue? dit kirt de wey,
Klieuwe' op myn weyn, komm' ryde mey-
Egge.
jon filfchip iz uwz Ijeaf, y iiîîe
Uwz fcheel del-lizze' ift mey jon wille,
Wynering.
Uwz Maet iz fijldin romte fed,
Hy luwcket ney dy neare Sted,
Dear mot 'et Peerlen Jieylje in ftrye ;
Fyoelen reyne, Rofen fnye,
Him Droagget dear 't Loay-lecker-Lan :
Mar ick bin y η in oor forftan.
Iz ynne wrad vernoeyen aerne,
lt iz op 'c Fjild, œf 't iz hier naerne»
Egge.
De Sted iz op all' ding œf-rjuecht',
Mar 't Lan iz bot in plomp in fljuecht.
Wynering.
OEf y 't yen leazje' in 't oore bottje,
Mc kin op 't Fjild eack 't fin noag hottje.
Qood'
-ocr page 111-
Egge in Wyneríng.
Goodfrjuen.
Ñaerne' ift folmecke, Tfjerl, dac 's wier.
Want hiene wy 't ney winfche hier,
Wy íchoene min ney 'c y vig trachtje,
Ja God, in 'c Hymmelrijck-klien achtje,
Doz ming't uwz ljeave BÊK R E'altijd,
Yn alle' uwz dwaen fortriec in ftrijd:
Om uwz, trog't quaslck, it hert to twingens
Fen naettige' y del e' yerdfche dingen.
'k Hab, yn mijn tijd rjuw onder-fuwn,
Forfchate dwaen ick onder-wuwn :
Ney't ick uwt' Schoolle fchaet, in 't leeren ,
Tjienje' ick uwz Prins; eack oor' Lâns-Heeren,
Ick reyfge' yn Franckrijck; in dear ney
Yn Tjuts-Lân , in oon oore wey.
Da weer ney huwz, da koe 'k it kiearje,
Mey kuwppjen, 'k moaft, ick woe ryjearje.
Den krigge' ick 'c ien Ampt, den weer 't oor',
Wol tweyntig jieren ney elck oor.
Het yn dizz' tijd faeck iz pafieere
Forjouw' my dat, ô ljeave HEERE!
My groulet, az ick 't ney befjogh,
Dat ick korts fen my faim uwt-fljueg.
In dearom noam ick yn betiniTen,
Om 't Hôf de Fijge-beam to fchinflen.
Da banne' ick my, ney rijp bene,
Uwt Sted, in ftaet dy 'k dear yn hie.
Da teag ick op mijn A aders Siette,
Da ick 't fo let die moeyt my jiette.
Ick lijckje' in ΜοΙΓ dy 't eag op-giet.
Az him de Dead forre' eagen ft iet.
Κ 2                       <
-ocr page 112-
ηβ                    Egge ín Wyneríng.
Ofillig! trye-duwbbeld-fillig!
Dy reftig, luftig, fredig, willig,
Yn 't romme fjild iijn libben leyt; ,.
't Giet bopp' in Kenings Majefteyt.
Ick fjog de hele w rad beíletten
Yn mijn bedrieu. ick bin oer-getten
Mey al 't jinge' hier fornoeye kin !
God jou dat ick íljuechts danckbaer bin
Ick hád mijn huwz, mey Grieft in Cingel,
Foor mijn Paleys. Forck', Flade, fwingel,
Seyn', ilchce, iz mijn foet-folcks geweer,·
Pluwgge' Eyde bruwckt mijn Roeiter-fchear,
For wapen : Doz kom ick to fjilde,
Mar 't fil eyn greyde' in gruwnen jilde,
OEf ftirtt'er bloed, cef wirt'er fleyn,
So 's 't Ogfe, Keallen, Giez cef Eyn,
Wijld Fuwggelt, Fifck, &c. dear wy ney jeye,
In for uwz Koackne' in tijt-difck' deye :
Dy hier, mey ypen-hertigheyd,
For frjuene' in gaften ftiet bereyd.
Hier fomme' elck fo nin guwch oon-ftecke,
Nogh fijnne wezze', in frjuenlijck fprecke,
Hier maelt me'elck, rtey eyn ferv', rjuecht uwt,
In from minfch* from, in goeyt in goeyt,
Hier giet nin Hoaffche feynferye
So brie: Hier fil fo gjealp naet fpye,
Om Hits, de Preiterlijcke gal Γ,
Dy fier de bitterfte' iz boppe* al j
Dy bliximie mey domme kreften,
Omtjeandeflot, Toer, Porte cef Griften.
O frjuenen ! hier 's mijn hert in fin,
DearmeGod, ynfijn wireken, kin:
-ocr page 113-
Egge in Wyncring.                    77
In , dear wy, 't jinge' wy naet begrijpje,,
Oon-bidde: in ford uwz finnen flijpje,
(:Fen 't cijzel-finnig Hoaf ontüeyn:)
Yn reft in free, op 't fonder-eyn:
't Lan mót ick 't wirddigfte to-fchneuwe,
Dear wol ick libbje, wenje' in blieuwe,
So lang my God dit libben fchinft,
In ick 't forlitom de' hijmmel-winft.
lek hád denfeß ,, Ôç't Fjtld iß befi.
E TN.
Op S. A G á â â å ì á Hagelied Salomons.
A-L me' eerft it huynning dopp-waegs knet in trieuvvt
Den rint 'er 'tlWiet fo tin uwt dat et dneuwt,
Mar, kneddet me' oon , dear teant him tjocker iwiet
Dat fier' wey 't foorfte' yn fwietheyt' fmeyts oergiet.
So 's 't mey uwz frjucn'e. Hy fjongt yn 't wircks beginn'
Wrâds dioey-behâd, dy lib-teel-fwiete M¡éê» :
Ney 't gea-leaz', hacd-wijze', H^-Hets Herders tean'.
Dear Bregeman in Breed to weyde gean'.
                                   5
Dear Salm-ljeafds traep' dript wierck , grient', kruwd in blomt ,
In Dauw' lauwg'-fied-wiets oer-floed', wier hy komt:
In wiick't 'er? d'ljeave' Breeds Ijeafde'-eag trient 't, « fluwz',
Sm ' dat fe' him klim-om-klardd', la« „n Moars huwZ,
Y™ t yvigh wol, dear uwr' nogh ß«wn'l,eafd fcheynt
Dear «L· Lgft'-fol-macke'oer-puwck-l,eafd' kielt nogg eynt;
u w ô,
Tjefck-
Ê 3
-ocr page 114-
Tjefck-Moars fee-aîngfle.
TJESCK-MOARS
S E E-asE Ν G S T Ε.
„r          Γ Tets moet ick u Laura vragen &c*
W y S E' X lean de Wvelle &c
z.
IF woe > mey in dolle holle,
To de Wrâd uwt hôlle-bôlle,
t'Huwz to blieuwen wier niti tier.
Op in yken boerd to drieuwen»
w
Reft-leas op in dol to klieuwen
Kerde' hy boppa 't grien fol djïer.
2.
Altijd t'hnwz iz altijd finzen.
Al to lang it Fjild begihzenj
. Efter Kouwz eerz', efter ploeg' :
lek fijck wijlder seventoerenj
Dat iz Lafferts nuyfck-beftjoeren ,·
Yn Moars fchertte, ileau in fluwg.
Greate Pier wier gled forjitten»
AI fijn dwaen wier boeyte witten,
Hie hy ftil libbe' oon eyn hird :
Hie hy naet de See befijlle,
Uwz Lân-Eijnne foetten fpijlle, _
In betwongen mey fjoer in ivyird.
-ocr page 115-
Tjeíck-Moars fee-œngfte.
Mey in Floot* great Sehijps Iavearje
Wol ick ; fchomje, romje' in klearje,
• Fen Doeynkerckers, 't fcholp'rig fâdt
Dear mey liet hy Plommenwaye,
't Gleonne fwird oer' holle iwaye,
Dût, ynn' moed, Speek-Jan al daet'.
* < - *
* * )· * f
Tjefik-moar feag, fen fiere weagen,
Ho-fe feft fen Lan œf teagen ,
d'Eao-en gald'fe, earm-moar, korts uwt,
Dear-fe* oppe' haege wier del bocke,
In, fenbeyde' ig, 'tLân beloke,
In de.See feag yn fijn Tuwt,
6.
Mf, (doz kiermd' fe; Ô Tfierl ! wier hinneï
¡Vif, het wotte nu beginne?
¡Vif, iz dy de wrâd t'on-rom?
Wlf , mocht Mem de holle' op ftecke!
wifi it hert moaft her to brecke !
IViff \x. kearde' yn 't Grsef om !
Dear de See f o gruwlïjck gappet>
In by tuwzenen op-happet,
In by tuwzenen forteart,
Dy dear fonder reften reftjej
Dy de greate Fiskea meftje j
Dearme mey in fuwn hert ftearti
-ocr page 116-
Tjefck-Moars feevîengfte.
8.
Dearme' op-fling'ret oone Wolcke ,
In fen dear del duwckc, ynn'&olcke,
Az fenne' Hijmmcl inne Hol
\Va fchoe dear de dead ontkomme?
Breekt in ein boerdke' az in tomme,
Dear 's de Buwck fât wetter fol.
V 9.
Jïette lit ick 't hette wezze¿
(Nu 't ick Dy naet kin belezze
Nu 't dijn fin ney' See to fljaecht)
Teagfte' oer' See yn keapfaerdyc
Och ! het wijlde rafernye
Drieut dy dearme' op 't wetter fjuecht!
10.
Dearme naet yen tred ontwijeket,
Schien de dead yen grijmme' oonkijcket!
Dear Fortwijv'linge' helfch in luwd
BijUet, in mey Dealfche toiTken,
Schijp in ljue forflijnt by bolTken,
OEf de lonte fteckt ijn't kruwd,
II.
Wier 't naet fwïeter ypne weydeí
Meye Schiepkes oppe heyde,
Meye Famnen oone ring* :
Fearkjen, fifckjen , ynne fletteni
Foeckenfânlen; cef, ynn' Netten,
Fuwggelt fean, op poalofkling's
-ocr page 117-
Tjefck-Moars fee-sngft.
12.
Tuwn in Fjilden to beloytfen,
Hoaf in Beamen to beploytfen ,
Dat iz wille' oei· wille Bern.
Deadlijck ift ynn' See to fwommem
Mar du fchoddefte' holle* in plommen,
Al mijn kádtjen is forlern,
Wol den,· fijlle' ynne' Hymmelfche' hoede,
't Pearckjen tijgge dy to goede.
Ick befel, ây yn Gods hân ,
Dy ftjoer dy uwt wetter-weagen ,
Klipp'-nead, heylin twierre-fleagen ,
Trog fijn Ing'len, bly to Lan,
* * * * * *
* * *
Wü/ontfert my, Wifontpcht my,
fVif ontfijll'r my, mf ontfljaecht my ,
fYif (ho *s nu mijn hert ynn' left!)
Pollçhet ynne dj.epftc kuwllen,
Dear de Fisken, great fen muwllen s
't Wetter bliezè* oer feyl in meft.
Al mijn Ijea dy trilje' in fchoddje ,
Az ick tins ho datfe Doddje,
Ho! oer bol, y η 't fatc fchom*
Dearme Kabels kejv'tin Mcftenj
Dearmc leek dpieuwt oppe leñen, ,
Yn dat gruw^l.eas Djiep rüun-orn«
-ocr page 118-
Tjefck-Moars fee-œngfîe.
16.
Dearfe' uwt nea-twang *t left uwr-f jette,
Dearfe' oonn' Klippè fticken ftiette,
Dearfe' oon* Dregg'-touw' rijdde' ijnn' neadj
Dearfe plofje op hirdde fânnen,
Dearfe borftje' op dmwgge ftrânnen ,
Dear in Neyl-breck iz de dead,
jeny ! ho mey 't komme kinne}
Dy fo ney by 't ftearren binne ,
Dy de dead fo bringfjen heert,
Az de See fpij't fchom in wiette3
Dat hy 't Stijrt' korts fchoe bejiette,
Guwlt, 'm, boppe tonger, beert:
18.
Stracx weer, az Goads hân op-tiller,
Touwer, Wijn in Wsegen ftillet,
In, az ijnne teamme twingc :
Schoert deads, boeyt weer uwt deads hannen;
Schijp, mey Keappenfchip, in mannen,
Yn behâdne haven bringt.
Dearfe wonder, kreftineere,
Sjonge fen uwz Ijeave Heere,
Dy de See ib ftruys bewädt.
Ho mey 't (fiz ick jiette) komme
Dat fock folck (az Djier fordomme);
Soo lijts 't wonder Goads ontbâdt,
-ocr page 119-
Tjeíck-Moars fee-íengfte.               83
20.
Dattet, trog uwt-littne flincken,
Fait oon 't bjealgjen , beeftig drinckcn,
Striette-fcheynen, duyn in fol,
Mey in on beftjoerfum' wezzen,
Beeren, fmijtten ijnne glezzen,
Tierret, flockt in fjuecht fo dol.
21.
O ! dy de' heagft* doz fmaedje' in huynjc :
Hofe. Az forwijlde Ky , dy duynje,
4. Éü.
        Weyd't hy az fpoar-biuefter' Schiep.
Woldçgge', Hijmmel, Wf yo-plantje, *
Dat hy him ney God mot kantje
Az hy t'huwz komt erwt it Djiep.
£ Ô Í.
Ôç 't Stamboeckfen BR UNS VELT.
PAN hsreke to, da  R U Í S V EL Ô by my
wier,
Ney 't gaeft-gled luwd fen Lille, Liiwtte in Lier',
Fijt', kâte' er, dit 's Appil, dy me' eer'n be-
fchamme.
Wirt hy nu BRUNS VEL Ô neamd ? ßïï 's hy
om-namme.
Å Ô Í" Å.
L3n-
h 2
-ocr page 120-
Lân-Geane.
Lân-Geane.
OE F
FRIESCHE FREUGDE:
oeritjjn-nimmenfenne Sted Hülst,
ftiev de Scbanfen dear by om.
ÇWtjfè. ΨοΙΐ/phemuíaen deßrande &c.)
i.
Lit uwz nu reys frolijck ijonge,
A ad' in jonge
Oer de wol-feart fen uwz Lan :
Hulß mey Schanfen, Buwtte-wircken»
Huwzen, Tjercken,
Fait ßjn Heagheyd ijnne han*
't Hele Lan Waeß iz uwfer&
Romm' Ketuwfers,
Jefuwij ten, Moeynts in Paep;
't Altijd griene Hulß nu dorret,
In foríorret
Spaànjens bIoed-ríe> Römern kaep9*
Nu
-ocr page 121-
Lan-Geame.
%
S*
Nu wol'c mey Antwerpen knijpje,
Nu mot piepje
Gtnt in Bregge" allijck in Muwz»
GieUeag, mey fíjn fuwlle raenjen?
Mot ney Sßaenjen, ■
Mey de ftirt ¿jnn' eerz ney huwz.
Flaemfche Famnen Beth in Kalle i
OEf wa'er galle
Oer ge weit » kreft in oer-leß >
Sille freamxle flavernye
Naet meer lye>
A z dit heal-moar' bred forneft't.
Flandren mot mey uwz foryenje»
Da fchoe tjienje
't Herte beft : den folget ney
Brabant in wa dear oorz binne
Dy berinne
Maß, Scheldei Lieve' in Ley.
6.
Den f chiî 't Lan naet meer forwoeftjev
Den mot roeftje
'tGodteas fwird, Çzd foune plcag)
L 3                      Der*
-ocr page 122-
Lân-Geane.
Den wirt Spcetfe' in Reftinge' hinge
Ynnc fwinge,
Ruwg befponnen ijn it reag.
't Lan ynn' free 5 fchil de' holle' op-luwckc,
Uwt"e Foecke
Fen dy bloed huwn, Tber-fad.
't Sil florearje, 't fil forrijckje,
[a 'i fchil lijckje
Rju neye' âde goune Wrad.
s;
Jou Oraenjen-t ljeave HEERE,
Dizze eere,
Dat hy uwz de Free bef juecht.
Dat wy D Y dear lof foor f jonge,
Ad in fonge
From, yen-fadig» ßjuecht in rjuecht.
E Υ Ν.
-ocr page 123-
8/
Aen den E, C. Fonteyne, overat behandigen van
eenige Gedichten van de hooghegaefde Dichteres
SIBYLLE van GRIETHÜYSEN.
FOnteyne' ick fjoe mijn cagen uwt,
Mijn binne-holle wier to huye
Oon op teynheyt ynn' kttèr-wille,
Da 'k Rijm liez fen dy wijz' Sibylle:
Dy Blomm' in Peerl' fen Grinzerlân!
Waems vvirck Y lieuw'ren' my ter hall·
Ick ker dat Wij ν for hette wonders.
Ick fchoagje' her wirek rju hette fonders.
Dy wittenfehip > dy Rij mm', dy ftal,
Dy miette-klang, weagt oer , het fal,
Yn droaf œf bly hadtfe' oer-al puwck-trôy.
Fonteyne'ick tanck jo for dy boeck-ftoy»
e τ ν.
Op de Geboorte des Vorftlijcken Friefchen
Sradhoiders Spone.,
UWz Naflbu Forßne Soon, dy w* eefnto Fnezlkë
eergloarjet
Ring' winfekne' i ζ ringen komn 0 Idathy Forßlyck blommet
'Pâlm'-grien i/nn' Friez'ne eer-tuwn! Tnglans?ßjn held-
hifloarje
Nog deugd-preall·geade fijn! Mar aW"Wrads
créate'oer»
brommet.
Godl dathyt azin Lauwg-wiet ■> Frießan wol bekommet!
υ w τ.
Moed
-ocr page 124-
88            To-forlit op Goads gunftc
MOED in Τ O-F Ο R L I Τ
Ο Ψ
G ο a d s Gunste*
... ÇHetfinnighßralen van de Son &c.
Wíj le. "^Hansken fneed bet koor en tvaslangh &c.
En God allínne uwz goed „ In fpoed.,
Fornoey in fiel-bejearen.
Het Goads gunfl feyrít
Dogg* nimmen fcheyn't,
Het minfche íchóe 't uwz wearc>
2.
Dizz' keabel hád ick feft „ Yn left,
God fchil for my wol weytiè. -
Het Goads (yc. Dear wol ick fteat op meycfe.
-■■Ρ *
. Om Goads gunft iz mijn winfck j; Het rninfck'
M y haet, God içhil my fryc.
Het Goads &c. Spijt wrijtte', jae mot it lyç.

Goads gunft fliet feft ijn nead „ In dead*
Lit my dear oon naet tfeagje.
Het Goads &c Dear wol ick 'c gled opweagjç.
■'t Gong feft, hîrd, woeft, ftil hxg „ In leeg i
Mijn God ftiet faim to roere.
,; Het Goads &c. Hy fil't ney loek-Std ftjoere.
SIEL-
-ocr page 125-
Siel-njuc.                          8p
S I E L - Ν I U Ε.
Ο Wier ick, ncy ick winfckje', yen Minfche!
Ick winfche' oors az ick eeren winfche.
Ick woe oorz az ick eeren woe.
Ick koe oorz az ick eeren koe.
Ick wanle' oorz az ick eeren wanle.
Ick hanle' oorz az ick eeren hanle.
Ick die oorz az ick eeren die.
Ick lic oorz az ick eeren lie.
'k Pecearae' ootz az ick eer'n petearre.
'k Bcjearre' oorz az ick eer'n bejeane.
O God! ick wier al ijn dizze' uwr'
Ny ney Goads bijld wc'er-bern' Cretuwr',
Folg-eft'-glanz'-hijmmel-filligh-fjoer.
Β r ν £.
It Latijnfe Ver (¡jen, van 'D^Feyco Oedz. over
'tin-komen in Friejhnt des Vorfiel. Dochtertjcn
eerß-gebooren kind onfes Heere Stadhouders, &c.
aldus verfrießbt.
W<Aegf Forßne Famcke-Bcm, ijn Goade* in Jaders glourje.
U\Y¿ \λλ grien') nu dizz' pitvck-blom' Friczne xjnblommeu
Lang Ubh'. Loytj' ringb jon hro.ir. Oerkïuljè' eV* fieirtwe hißoarje
vi.ll' friuene tov'. Bringb t'wM, ßä', dy dÎ mâ.i' ¡ofnommet.
M -               GRMF-
-ocr page 126-
GRJF.SCHRIFTE
O E R £
Kering f enneSweden, Gotteny &c. Gußaef Adotyh %
ie oorde in de greatte.
Nin wijld- œf blix'me-fjoer, nin romraeljende tong're,
Nin luwd-rofte' on-waers buy', nin peft-kôl tjerck-hoaf-
donge're)
Brocht fock ljea-triijende' eangft', grijm-grouwle> ftearrens
nead ,
Az ick oer tjutfch inon-tjutfch' rijcken gjealp uwt-geat :
Doz my de Kerft'ne wrâd all' Krijgs-ljue haed uwt-iOnd'ere,
Ho faeck feag 't Dey-ljecht' my (al rinnende' op in ond'erej
Forfchoerren all' het my mey grijm-blicx-tofck jin-biet,
In nead-hoJp' tjienjen wae 't ijnne' oer-moeds Eerns-kloer'
fiet.
Yn 't rie-jaen wier ick nolck in firddig, Ijeap in witt'ene.
De foorfte dear 't gefjuecht bloed fvvalpe' in balck' uwt-lit-
t'ene.
Ick brijck, to-bnwcke' in fcheyne 't Kefèrs hird befluwt,
Ja tape 'er moed in bloed in gaeft in libben uwc.
Dit die mijn Namme-klangg' de Wrâd ruwn-om glôrear-
jen.
Mar az mijn Feft, al-oon, de dead' tocht to fexcearjen.
So tomle' ick ijn fijn tuwt, az Samfon grcat fen moed;
• 'k Won 't fjuecht-fjild to mijn grsf, in fjuecht-winft trogh
mijn bloed.
œ y t.
op
-ocr page 127-
m
Op 't Hoars-hoffjen fen
3 ι e f F E R
SIBILLA fen J O Ν G STA L,
SO Ijeaptto Hôarf' Lâns jieffre puwck SIBILLA,
So preall't S'e ijnn' feal, dy Rieds Hecriijcke fpruwt,
So gloarre-glanzgjet S'eond're tuwz'nen uwt,
Az eer'n yn Turnus f juecht-buwn' blonck Camilla.
So twingt S'e it hoev', lofTs, rjucchts; den op in trôay',
Den op in rin ; Den op in jey , az flcande :
Naet oorz aliijck in Haeze-wijnhuwn* , geande
Om leek're bout' t'eyn-mijnjen to fijn prôay.
Den tockleteamm'c S'e oer beek, mey ljeapp'e op ljeppjen,
Steeg, rjuecht oer eyn'; Den det S'e im ftôack-ftil ftean,
Hann' bakjende d'e Hôarfhalz' ; Den lit S'e im gean
Tripp'-tred opp' ftaep', órame1 amme weer to reappjen.
Den lied't S'e im rawn, in ringet ringe' oon ring';
Den tel ; Den fseft ; Den fchean; den rjuecht; ney 't teamjers
Fen focken hann', dy 't hijnzer wit to preamjen;
Den ipôarret S' dat 't Hôarz ñjuecht oer wringe' in kling*
Mar nint're fttiwn, mey ftjoer gelaet oer grijmme,
Az d'e âd Camili', dy Fryg' ney Fryg' laey dól,
In lôacke' aliijck in Wrigge' uwc Plufetos hol,
To dat S'e uwt-blet, fen Anns pijH* trogflijmme.
Dizz' het^nin nea, nin dey-do!ck' fein her Heyn.
Q \ waa S'e oon-gloerret ftirt, az faim forwonne.
Knielje' Arms, jouw't: dijn boey-tried iz folfponne,
Ljuentje' om behäd', dijn frydomm' rint red t'eyn'.
M 2                      TO-
-ocr page 128-
9t
TO-H^CKE,
œf Qonhinghße oon 't foor' geande.
I
AL teammec 'Nymph]on & s τ λ l 't woaft team'-
werz' wijld' Hoarz,
In 't hippee, in trippet, in trapee, naet oorz
OEf't donfïèt : jiett' gonzec in bonzet in krie'c
De Famme her namme uwtt'e amme, in hier
Hier himmel, nolck, nommel in noattig in njoet,
Dar greathanz'e in kôatter her demmenheyt groec.
Marjiette', ô! fier boppe'oor'¡jue, tuTt her mij a
pin,
Mijn herrs eins, mijn ijnboríl, mijn Lieroms tin-
tin,
Om 't ¡rb'le fwiet fjong-ferifè' oon Gaebb'ma for-
cera,
Dat my eack her gaeft-gauw' goll' kunit-glanz' gled
leert,
Doz winfekje' ick her wolfearts tier-feyn' ney be-
jeart'.
E Τ "Κ.
Oft
-ocr page 129-
Schijd-fchricüw-áempr,                $$
Op 7 oonfirdigjenfen Frieflànz, /r
S C H Y D-S'C HRIE U W-A E MPT,
fen S. A. G a βεμλ,
Oon H 1 Ν Ί) R 1 CK R I NT SES.
w
A ca ontfinzen hct goc gâvc
In litfc rôafrgje, in bruwckcfc naet,
Ontanck fuwl jinn' mijld Jouw-Hccr' ftact't:
13 y libbcc ruw g fa onbefchaye,
Yn fpijrre in huyn' njucnck' dy 't 'im joc
To falra-nutte, in fororc ljoe.
't\Vier eren fo. Oorz ííí't nu \vcz7.e.
O Rintfes , frjuene , ick iieuw'ie i: ίο.
Nu Gabcm.r iz komne to
'c Friefch Schijd-fchricuw-aempte; Y kinne 'c lezze
Yn 'c leaf fen Ljcairwerdj, dat jon hân
Uwz to-diiHvckte , az in orckel-pân.
'k Loytf' rjuechte ford fijn pin wrâds jicren
Trogweydjcn; ja fen teamm' to teamm'
Ali' het uwtmintc op Friefche bcamm'
Krânz-friffeljcn jëarra' fib-wirdde hyerên
Mcy gouvfcne friiïèl-fnöer*, dat fteart
Nog wijllet for d'heel' Wrâd fordearr.
Mijn Kinft-Faem lijeket klear uwtlitt'ne
Yna wille, Ô datfe az grien forjong'r,
Dy tocrcljocrckjcnde aldoz fjongt :
B(?2«ivk' dear kinfl-teaü' ! Trol trog-Vn^ve!
θ! njueggm Sifl're glêatje Itïtod!
Heug' leer'¡igeglänz'-fioyt vô.nd infama.
GnuTv
M 3
-ocr page 130-
/
Schijd-fchfieuw-aempt»
Gatt Gab'ma {dy Athenen kritfet
Τη Friefiân ja bet libbje kin
Trog fijn trog-NeSt'refcbyd'niß' pin»
Dear to by utvre inßufvne oonbltfet
Syn gaefi'ge Gaefi) dy folget Pier.
(Foy! twifcbe twijn iz 't naet in fier',)
Hy fcbil fijn bolle trogge Styrren
Op-flecke. Dy tvoljpreckenbeyd
Glanz-gloatjende ynfijn boeckßoay' teeyd't.
Dear. fio am yt>:tfjocbtme opfijwtogge Jpyrren.
Goadzill'gbeyt* till't 'er holle om beag.
't Schien' Winksßrieü* pealt ynn' Ney-fiets eag.
O! hetkijtfje ick, to Frieflânz gloarje,
*t Fry fjuechtgjen fen Lânz twingiândy',
Fen Noare in Noardfche Wriggery,
Yn gouwne lett're yen wiere extoarje
To miette, 'k Lez rju rjuechts fet-ker
(Jinne' onrjuechts died) ijnn' Rjuecht're War.
Dear Rjuechts tnuwll' rjuecht, for rjuecht, fordeg'ne.
Den Jaytft it rjuecht trog Heer'ne jeft'.
Den galt weer 'c rjuecht, t'onrjuecht' forkreft,
In de âde yenfâd wirt quelck bejeg'ne.
Den duwckt Jânz frydomm' hird fordruwck't,
Dat ney reys weer fromm' halze opluwckr.
Den borft't trdnz wolfeart' droaf oon fteaven.
Den ftirt 'er bloed fen tijgge Ijoe.
Den gjealpt fât fchomtne oere 't druwg by djoe »
In 't drinft' folck fijnt ynn' fifck jearm* greaven»
Eynlinge iz 't Lan ruwn-om bedijck't,
Wier trog 't ynn' wjealde in wolfeart' rijck't.
Frjuen'
-ocr page 131-
Schyd-fchrieuw-aempt.                 95
Frjuen' Rintfes , dock befchrieuw,, ijnn' wierheyd ,
Langhalfje ick feri uwz Gabetna.
Ick winfckje eack lock in feyne oon wa
Him feyn' hier ijn winick 't uyt herts blierheyt*.
Forjouw 'c my, 'k winfck rifige uwc jon druwck,
't Befchrieuw fen Ljeauwerds holle-opluwck.
E TN.
Νεγ 't eag.-toeydjen ογ
HINDRICK R1NTJUS
eerße prkwü>-druckft''efen fijn nye op-rjaecbtge Druwcke r υ Ε.
HOe periT my herts druwck-perff', dac Druwck - perfle' eer' FON-
TEYNE,
Ontdruwk't, fijn Druwckerye in drawck-droav' lib'-fluwne' eyne.
'kNcy-galld'liinflll'geñel·. O, d'gloarje fenneDruwck
Iz all'e Yerdfch' druwcke' onteyn'. Kijtf', nu 's Druwck falme' ijnn' druwck' J
't Wijlfte' ick doz druwll-dod dutte oer Lourinz wol-fuwn' nuthey t'
Jouwt Umdrick de' holp-hânn' my , in luwckt m' usvt dod in dutlieyt'.
'k Beloaytf' fijn boeckftoay'-itâll', ickíjoglijn bled-printftean,
Rjuecht-rijggjend'e ijn fetfoen', gnep , lummel ijn fijn klean ,
Beflijp't, beftrijp't,beknijp'tijnproncx twangg'ploay', ôpuwck-çier!
Doz'k weer, az, Frießan det, mijn moed, ijn him, opluwck, blier. .
Hier wier-lijck't S a m o s íiz. 't Schijnt klear, kloeck' CLAUD gien' gaeil
Yn Rintjui huwz't. Jaloaytf'! Jkfjogfuwd, ι noard, werte'in aeft
Sijn Druwck trog-noazjen , in uwt-kippjen for rju fonders.
Mar het gouwn' Sinn'-gloed glanz'..' het Moarn-ituwn'-rea ! het wonders !
Het eer' fil uwzlijtsLan, fen Lan to Lann', befchean'
Az Gabe'ma great' gauwgaeft, ijnn'rijmme', ijnne' omijmm'flean
AU' wijd'wradoerfi.1, uwtdizz' Druwck-perfTe'op ney' wolck'ne,,
Ho Friez'ne Fjuecht-ljue eer'n Lân-frye' eer-preal bedolck'ne,
Ho Friez'ne wit in pit wijck' Rom're' oef witt'ne Athéen.
Ho Friez nea moed befauwe', cef ftantheft' ftrijck' fbr' Deen1
Nog grijmme Noarman , dae fe' (az J α ρ i c hofck dôldruwck'ne.
Fen Ρ h a r Ό) 't fry frieíck' fchoíte' in half'-pleag los ontjüwck'ne.
Dit loaytfje'ick gjealp to miett'. lnlezick't? for mijn eyn'
Sil 'k Schrieuw'. in Druwck-Heem' droan', herts-grüWH winfckje' yv'gcfeyÄ
u w r,
-ocr page 132-
5>6
TR E DD E DE EL
Fr íes che Herder
To-eym, in feynd oon dy Eer~r¿irddige C· Fonteyne,
DE frjuenfchip recket oon 'c forkàdjen,
Oon 't kluynjen , klomjen, oon 't forâdjen >
Wenneerfe naet wirr, onderhâden.
It dec my Teer, in 'c iz my tjoe,
rrjuene" , az ick jo ijn lang naet fjoe ,
Doz det mijn Dichc dat ick dwaen ichoe,
It mecket im to reyigjcn firddigh,
Ja't blicut in dricut ljnn' drifc folhirddigh.
Ney focken Frjuen', fo Ijeaf, ib wirddigh.
Ick lic it gean, in tjean , fijn wcy,
Jck ftjoer mijn Friefche Herder mey,
Ickwinfch, trog hcrre, jo gindcy.
Ja: binn' op moed , in on-beichromme,
Om wezzen ijn jon huwz wol-komme,
Oorznaernc', om, dat ja: fen my komme.
]x witte dat jon frjuert'lijckheycí,
Jon ypeii' hert, jon ruwnlijckheyd,
Kjuechx, njuencke my, bert gruwnlijck leyt.
Doz, herckje' it f jongen fen myn Adty
Y mogge' it wey wye' ce f behade,
lek jou it oer yn jon bewâde:
In fchiedt my de' onfortjienne eer.,
·' Dat Y'c, mey niue lezze', ick .bejear
Seyn'my, fen jon Dicht, hetce weer.
Friefche
-ocr page 133-
Friefche Herder.
97
Fries che Herders
Njue onbuwne in mey Chrißo to wezzen>
Tbylip.
é. vers 23.
Y En Friefch Herder, to fijnjierren.,
Dy fijn djier ruwn om him feag,
Siec oppe' holle f enne wierc,
In oer-woeg, opp' finne-weag,,
Ho elck djjer 't grien' gerz yn-flicke,
Meye tuwc in eag ney' gruwn,
Buwtte tins wae 't kruwd befchicke,
In fen waem 't tjoer wirde jirwn'.
Oorz, petearre'er, iz't mey'Minfche,,
Dy, omrae1 hyrnmcl oon to fjean,
Muwlle' in eag op trll'r, om winfche
In beicar, fen dear, t'ontfean.
Dy kircce' yerd-feyn' ter-jild achtet
Op it ftijckel-imolle paed,
Wolcke' oon luwcker, guw't in wachtet.,
d'Oorde to-komft' fen uwz Haed,
Dear mey feag fijn eag ney boppe,
'tYnborit teag, ja fleag, om heag,
In fijn Gaeft begoe to roppen
Uwc herts gruwne', uwc fier-fjoers leag.
PSALM
Í
-ocr page 134-
9%                                 Pfalm 137. ;
PSALM CXXXVIÏ.
'k ¥"> Tnaz'tfolckGoads, dat, oone'EuphraetAgfinzen
\r\ Yn Babel liet, in galde', ijnfwierbetinièn,
JL/ OmZionsberg', dy woeft laey, wijl'd inbleat.
Herre' Herp'-lpil hinge' oon Wijlge-beamt', lanz' ileat »
Dy trog gjelp-trien-eag-wiet wugs, az heer' terge
't Twing-Folck, in fcheetfcjh blier Zion-iàng œf-ferge.
4, Ho! (kâtt'neweerGoadsTjieners) íchoen'wy Tjonge
KlearHijmmel-lnwd, ijnfreamdlânz fuwlbedonge?
e. O 't iz on-muwlck ! Mar az ick dy forjit
Jerufalem mijn he3gfte wille' in wit,
So mot him falm , mijn rjuechter han, forjitte.
6.     Mijn tong' mot feit, oon' muwlle bopperft' fitte,
7.     Otinfe', uwzGod, oon Edoms berns holfck'droazheyd Î
Yn Salems Dey balcke' herre' oerjuwne boosheyd,
Breek', baern', fchoer', fcheyn', litt' íloackop Uien naetftean
Datme' ijnnc gruwn' mey bleat in neaken fjean.
''S. O Babels bern ! dy me' eack wooft wirdden fjean fil,
(Some' immendet, alfolie', yen neybefcheanfehil)
O Bâbels bern ! Iock-fillig mot hy wezze,
Dy dy trog' wraeck' ijn 't pleagjcn fchil op-lezze
Dijn mis-dicde' cern 5 oon uvvz j ibwreed, begien,
9, Wol-fillig, dydijnfuwg'-bernoon'Rotz-ftien',
Oon' Klippe klopp't, omme' holle' in Ijea to brecken,
Om fo uwz uwnck, fmaed, pleage' in leed to wrecken.
Yn-goc God ! holiz ick buwne,
Yn dizz' wradfche Babel-kuwl,
Schem-bobb', jerre-fe folfuwne,
Flefck-bcjear, gaeft'-ftanck, fiel'-fuwl:
-ocr page 135-
Friefche Herder.                        9
Dy myn Hymmel Harp'-fnacr' ftomje,
Datfe naet trogg' wolcke giet;
Dy myn tomm' in finger klomje,
To de taeft fen heyligh Liedc.
G roed in bloed moe my for wijl je ,
'kSwjjm, dead-doaf, trogge' helfche klang',
Az wrads huwnnen my oon bijlje:
Sjong reys op dijn Zion-fangg'.
Schoe ick fjonge ! ick ftear fen rouwe«
'Schoe ick fjonge' ! ick gali' my blyn.
God! tjog m' uwte' yerdich' freamd lanzdouwe>
Trog dyn Gaeft, rjuechte* Hymmel-lyn.
Tjog m'yn 'c heag ]eruf'lem binne.
(O myn yvig thuwz-befitl
Eer ick dy forjit, myn finnen,
Hert in han him falm forjit)
Och ! wenn eer myn fiel op-litfen
Yn dy fted fen God falm' boud,
Waems falm fchient' nx wirt uwt-fpritfen.
Strietten klear trog-fchijnigh goud,
Pearle porten rôlf, in moerren
Fen wirddearleaft' puwck-e'el ílien
Dear ynn' wille ftuwn' nogge' uwre
Wirt bepeald, nogge' eyn begien.
God! wenneer, mey fiil'ger tonge,
Goads Lam folge y η 't wijt wer 't giet;
Mey dyn htyl'ge in Ing'len fjonge
't Heylig, heylig, heylig Liedt?
God ! om oon 't begin to reytfen ,
Deade', yn my, fuwne'-Edoms bern>
In 't boof' Babel-wradfch formeytfenj
Dat my trieuc yn flefck-luft-fehern.
Ν 2                   Jouw'
-ocr page 136-
loo                     Friefche Herder.
Jouw' my krefc om Babels teame,
Dat forflockt' fuwne'-Edoms bred,
To forbrecken tacke' in beame,
Om to libbjen ney jon Wet.
O oer-lockig! O wol-iiUig !
Dy fordoarn-aerds bernkes dact,
Schoer'c fenn' fuwne-tate willig,
In de Ijea to ilicken itaet.
Jouw' my hymmel, bid ick jiette
To dizz' dwaen ôÀáåïÀé^ iïel-njue dogg',
Dat ick ney dit wijt mey fjiette,
Dat ick 't yvig wijt oon tjog.
Dcar ney rjuechte hy him, in wand're,
Mey iijn djier om wiet in fjocr,
Dy hy weyde', in weyd'-forand're»
Trog fijn herderlijck beftjoer.
GOâdsfijueri hie fíjn djier forweyde
Oon yen oncerearte heyde,
Dear oppe'on-forbijt'ne gruwn,
't Goed de folie houwe fliwn.
Ringen iiet hy dol om reftjen,
Fen fijn gongz foer wrigge' oerleftjen,
Dear hy 't 'Tfalm-hoeck yp'ne, in Tong,
Dat it jin-luwd 't luwd ney gongh.
Dóz nuwntje' er dizz' trye' opp' rijgge,
Dyhy, foorft', neye' op-flag knjgge.
Ody Co fijn reftjens tijd
Oer-bringt, wirt fennc' hol benijd'.
-ocr page 137-
Pfalm ίο,                       ιοί
Dy tjiende P S A L Μ Ε.
τ.
Ierom , uwzGod, wierom fteane'Y fo fier ?
Wierom oerfchuwlle \ynn' tijd fen neare nead ?
Och ftgodleaf íchotrijfjüer-h¡et,azwreade'
___________H         on-djier,
Oer-moedfch, forfolgje 't earm' from folck to dead.
d'illindige' achrjei' lijts, jaminazneat.
Litte' herré' eyne' oon-flag, herre' eyn hollt' oon-grijpje,
Litte' herré' falm-tins'cbooi.* falm-hert'trog-knijpje.
2.
Want (ô fordoarnc', in ij η 't fordear forhirdd',
Dy great op-jout fen't fuwü' trog him uvvt-rjuecht')
Dy godleaz' bôk de'uwt-wircke bijze-pertt',
Hy ipijilet raep in fchracphet rinr cef fljuecht,
Hy pr-ijf 't heile'oon, flock yn al het 'er f jocht,
HyâU'tj hyœâli'r, hy râll't fmaed, fchamme, on-eere,
(O Hymmel-fpi'jt ! ) hy lafteret deHEERE.
h
Hy ftcckt (ijn noaz om hcag, ynheag-moed dol,
Hy ondertaeft nog onderfijckt fijn dwaen.
't Izjamck, trieut hy fijn blauwe fecken fel,
Hy fchil om fromheyt naet in fijttcr jaen.
Hy tinckt : Dear iz nin God yn uwz oon- flaen.
Sijn wey bringt fmert' : Jon dwaen oiv fljuecht fijn miette3
Hy blieft, dy him naet lijek'c, az moude' oer itriette.
Hy kât him falme in moed yn 't hert : Nse > roe
Forwrickje fil ick , ninter tijd eet ftuwn',
Ν 3                          Fra
-ocr page 138-
102                                Pfaltn ίο.
Fen bern to bern fil 'k ford gean, buwtte quae.
7,          Sijn muwlle flockt in fwart, yn 't fuwl oer-juwn'.
Hy bijllet' lift, moeyte', onrjuecht, az in huwn.
8.      Hy leag-loer't t'fchuwl , on-fchild'ge ljoe to deyen ,
Sijn eag mierck't omrae' earme' uwtte wrâd to feyen.
9.          Allijck in Lieuwe', ynn'kuwl, oerfchuwl, oon-Ioer'r,
(Az holle honger, yn fijn termen, kryet)
In ljeaptop'c nin-quea-tinckjend'SchiepJL. ib gloer't,
Hy opd'illind'ge, dy hy't not oerftiet.
10.       Hy duwck-buwgt, az yen dy wijld fuwggelt' fjer,
OEf azdeLieuw', fôr'feyd, mey deadhjck hapjen ,
Komt hy't earm'folck, mey'lobben, fterck fortrapjen.
6.
11.        Hy feyt y η 't hert fô beeftig bot ! ) hy feyt
God forjit't fljuecht folcks' pleag' him oon to tjean.
Hy fjocht naet ney herre' om yn yvigheyt.
Hy draeytfijn holle' œf, 't 's him naet wird to fjean.
12.       Stanop HEER'God, litt' dit naet langer fchean s
Litt' langer naet, jôn hân ynn* boef'me litte,
Steck fe' uwt, HEER', wol d'illind'ge naet forjitte.
ij. Wierom laft'ret dygodleaz' fuwl-tuwt God?
Sizzende: Y fijkje naet neyhetdydet.
14. Yfjealijck'wol dj iep trog fijn tjock herts flot,
Y íchoagje' oon wa 't hy, trog tortriet, forpletti
Opdatme't op-jout, Jo, dy't wreek-fwit d fet,
Wier de' earme' him op forlit, ynn' nead in freze :
Yhoïpje', in blieuwe', in nead-holp'fenne Weeze.
Breek*»
-ocr page 139-
Pfäim 12*
™$
Éreck', briezje in buwtf*dy godleaz' earm omtwa,
Sijkja' al herr'dwaen , ey ! gryp-knijp fe? yn 't gemoed.
Fijnne' Y fe naet ? in grypjef ' ? wis y dwa.
]x ftuwe' az moal, to trape fen jon foet.
. De HEER E'izKening, dyuwzyvighoed't,
In hoedje fil. DeHeyd'iicn hy, to fchänne ,
DeWiiduwtftiet, in drieutfe' uwtalfijn lânnen.
r. Oljeave HEE REM hogoe, ho mijld, hofwiet
Habbe' y 't feftmoedigh' hert fijn winlch forheard ?
Y fil'him 't hert fterckje', az mey Hymmeífck wiet, ·
Joh eer fil mijld to-herckje' op fijn bejeart'.
S. Omm' Wcez" , bedold yn druwck dat hy kort fteart,
Rjuccht to dwsen : Dat in Minfcke', ho hy moacht klieuwe,
Naet ford ferre' om meer booz-died' to bedrieuwen.
PSALM âlve.
ι.           Yen Pfalme Dâvids fore ceríle Sjong-maefter,
ι.
ICk trouve y kk houtje , kk hab myn dvaen gruwdeaxe
( · h gong, h rih , it drufvck , it klieu [o 't tvsl : )
Ύη God, uk flan feflof uv-zIjeave HEERE:
Hogutrcbjef totnynfiej, ψlaeyts infihrol,
OEf immen dy
op God fint aet koe deare :
Fluegfizzcf, fttWggel-faey, berge'op y berg'dol,
Uvznitt-reatfft fil, dogg' deaâlyck, dybefeere.
-ocr page 140-
Pfalm ii.
104
2.
Ojt'ffr'irddedied*. JVant, loytfe! dygoâleaze
StrWfrp't mm-frm op , mey' bleak'rende' earmen bleat >
Fet boage'in peez', hy Jpttinetfe', elck meyfieeze,
De boute 'er op fomynnigd az de dead,
lndozoerfihüticile', ontfjeande"frietnogg' "freaze,
Omßicttenfo déOp-rjuecht' naet-timk-op-naed
,
H¿s recke' > hyleyt, hy 's iyv'-leaz "frjermen eaze^
2.
3.      Jaßjcker! fafiiette' om dy fuweminien
Fenr'ßecbtin-frar : Hethetdygoebedreattn?
4.      Uur de HEER E' iz 'y'ftßjn ßi{fte' heyl'ge Tinten,
S'y'n-Throone'izbeag , ijnne' Hymmel, onbekleaan,
S'y'n eag prieu"fr't minfche-berne f.dfche mimen.
5·.
         Hyprieu"»' de' oprjueche', y η 't libbens bwfrck op-ßhreaun' ?
Marfnoeyt dygodleaze' ti"frt, as om'y'gge' inten.
6.      Hy fchil op dy godleaze teyne litte
Fioer > frevel, ßryck-jearn > heyüe' y η t"t»ierre-"fryn,
Dit 's 't eyn-deel'foor dygodleaz, Godforjitte.
7.           God iz rjaecbtfirddtg dat 't hen e' helfihe pynn*
Hy hetgerjuechtigheyt Ijeaf, mot elck yvitte.
Hy Uket de'oprjuechte' oon, mey Uier oonfch'y'n^
Jtftll' ynh'im't beagfie' yvig-ttol btfitte.
Toalfde
-ocr page 141-
Pfalra il.
ïo*
Toalfde Ρ S A L M E.
t;               Ten Pfalme Davids fore oerße Sjong-matfierï
o$ de Schemimth.
t.
Teaby, behâd', 'tïzoertijd, ljeave HEERE.'
't Klien' heapfen fromme ljue wirt lijts in tin,
Deguwtklieut , deugd duvvckt, fuwl hiet fchien, fchann' eere ',
Dy trouwe' oprjuechte' iz, onder tuwzennin.
S
]x fprecke' oorz naet az fmoar-gledd' guwch'lerye,
Elckflaey'tfijnfrjuene', elckfchild'retwijthjnfwart,
Mey'gleddetong', fchien praet, ploroftnjckerye,.
Jaikâtjemeyin duwbbel-duwbbeld hert.
4." ÜwzGodfchil, wis, œf-fnye', uwtmuwlle'In wangen,
d'fVivgniine_lÍE¿, 't oer-huynnigd' gaIle-fgl_L_
GÓIw^TuwWjeanT^ey gleone fchroey-nijp-tange,
Dy great-op jaende tong' njueacke Jum rebel.
f, Dy oer-juwri' quea hèl-huwnen bijlje' in râlje,
Uwz tong'jout de'oerhânuwz, jild, oon-fjean, ileat,
Uwz lippen binne' uwz eyn : wy kinnet ftâlje :
Wa'smaefteroeruwz? nimmen, niromen neat.
6. Mar hertfe' het God feyt : Om 't illindig lyen ;
Fenne' earme' onrjuecht-ferwoefte neaddrift-leaz','
Wol ick op-ftean : fckick fchilfe" hoedje' in frye
Fenne herre dy-fe' oon-blieze' eangft' fpijt in freez'.
O                             Dy
-ocr page 142-
Frieíche Herder.
2θ6
Dy wirdden dy God eernet, ij η fij η íprccken »
Dybinnenolck, rjuecht, inckel, lott're, klear,
Az 't fuher dat ijnrie' uwn' leyt gkon to blatcken
Dat ßnreyz' fmelc't, in fchom-fchien wirt aldear.
8, Y, ¡jeave HEERE', Y íille-ze bewcarje
Fen/jfuwll' wrad-fchomm', dat jon folck leagen leyt,
Het hoeder ibm me', uwz hoeder lijck, bejcarje?
Owiffshoede! uwzhaed ijnyvigheyt
9,         Dyboozebinne'op 't moed, innrwnomtroje,
Jaebofckjegear, ho! 'trintromney bejear,
Wenneer-lê 't i'chom dear ihoodfte fchodden fchoje
Op 't keffen fen lânz heagfte Heat, ij η eer.
WOI to rjuechte fey dy rijcke,
Wijze Keningh, fonder lijcke,
Dat'er ond're Sinn' naet fchijd'
OEf't wier berd ynne' ade tijd,
ín 't fchoe neymeJs weer fo komme.
Al tyd rint de Wrad it kromme
DwarH' paed. Rjuecht fint fan uwz fèyt,
Dat de wrad y η n' duwckle leyt.
O de Wrad iz gled ont'keere
Tnne' fuwUe ongerjitechtigheyt.
Jane' uwz Lan weer, ljeave Heere,
d'Aad', ruwn' rjuechte fljuechrigheyt»
Dat wy all' uwz dwaen in Vitten
Hannelje', yn in from mey-witten,
Neye' ad Davids herpe, in 't Liet
Dat ¿n ieaf twa fiere ihet.
-ocr page 143-
Ffalm if.                           107
Tjog míj ft hert op} ftjoer' mijn tonge,
Dat ick 't fruchtber ney mey f jonge,
Jou my dear to gaeft in kreft,
Koytf'mijn hird hert, gaeftliick feftj
Dat mijn wirdden, wirck in diede,
Fen elckoarme naet forfchiede,
Dat mijn muwlle fen mijn hert
Naet on-wird beleagen wirt.
Fijftiende PSALMÊ.
I.                          Yen Pfalme Davids.
WA izdatyvig wolbefcherd*
Heagß fiüig onforgoncklijcke' eer e
',
'/Swietont-gongynjon Tint s wáwirt
Om wenjen op jon berge' uwt-kerdt
Jon heyl'ge berge' o Ijeave HEER E?
2,
2ty β·om, yenfadigh, rjuecht in ßjuecht,
Τη dwaen in lit
, gerjuechtheyt wircket :
2)y nea uwt hert nog muwlle' omtfljuecht
Aet œfitfiyt ruwny inckel, rjuecht
,
T>j naeck'ne wierheyt datme 't mercket.
*Dy naßjn mey-maef, aft er regt
Jrog laebjen eef ontßelt in qnea dett
-ocr page 144-
íq8                            Piàlm if.
<Dy nin finaed-wirddens fuwUe rag,
A ζ Spinne', uwt-wircket, ney flens plag
Forgrèatjend\ nammefcheynjend fchea dei.
Yn-waems eag dyforfmijt'ne quea
Boofdieder wirt onwirdigh lecke,
Mar eere' oondien, ijn gaeß in Ijea » .
T>y de' HE ERE' oonßocht: het (fehlen eynfebea)
Hyßvert, wollijck wol't lauw naet brecket
¥)y naet bßt-woecUret meyfijnjild,
Nogfihinck nimt fin de' onfchUd'ge lyer :
O dy fio det y God iz fijnfichild.
God izfijn treafly fijn Hymmel-hild^
Gods yvig blyfijn yvig bly er.
Wenneer uwz 't uwnck, op 't gjcalpft5 oerftjolpt,
Ja d'hele wrâd uwz fijnne' iz,
Den iz 't faeck neyft' dat God uwz holpt»
In fierft, az 't neyft' ij η íchijn iz.
Í dy gouwne Herp' mot doerje
Yn iïll'g ijongen. Hy móe noerje,
O
Hy mot nuyntje' oon' wrâdz uwt-eyn',
Yn Goads Tjercke, fier in heyn.
Ja, muwlck, az dizz' wrâdz ftuwne uwt iz>
Davids herpe' oef guwne Luwtte iz
Jiette' al lof-luwd, dreun in draey'
For' blye-yvi'g-fjongend' raey' :
'tLijcker
-ocr page 145-
Pfalm 16.                          lop
't Lijcket korts oon 't Liet dat folget,
Dearme 't yvig fwiet uwt fwolget
Az me Jt op-teyn' f jongt. Dy dfoon'
Riert uwz 'c hert. Ick ljong ford-oon,
Segftiende Ρ S A L M E.
Ten gome klknoot Davids,
ι.
I. "T¡[~~\ Ewerre my , 6 God,'ick tronwjc' op Dy,
LJ? Ick gruwnje' op jo, moed , rinfen , hert in finnen.
2·
          Β Ο' 0on£tmiJn ^> Υ binne Heer oer my j
-"—^ Dogg' mijn goe dwaen kinne' Y nin baet trog winne,
3. Mar d'heyi'ge Ljue, oppe'yerd', jon ljeave uwt-lezzen',
Wier by mijn tier, wille' in formeyts mot wezze.
O ! Traerte' in wee, oer jerm' waems gruwle dwaen
(: 't Spoar bjueitf r'iln mot pleage' oer pleag' befticte : )
Moard Ater -jefte' oon fawlie' OEfgoden jaen'.
'k Schil dat Wier m s ceiFer-blocd-wiet naét uwt.jiette.
My girzmet, ho f' op-iholckje de' OEf-goads kreamen,
Herr' nímmen ick onwirddigje' om to neammen.
f.         Oljeave HEERE'! ôoermijlde'yn-goe God f
Mijn eyn-deel erv', mijns kroes fwiet-lihb'ne drippen
Binne Y ; eackonderhâderfen mijn lot.
6, 't Schied-miett'-toii koe naet Ijeaflijckers oer-glippe,
Az mijn wirdd' Deel. O eyn-deel heag fen wirdden !
In fchien erye' (Ô lock oer lock ! ) iz mijn' wirden,
O 3                                Ick
-ocr page 146-
Pfaím i6.
HO
7· Ick îof-fjong de' HEERE', ick lof-fjongj' yer in let,
God, dy mygoe rie jout, yn dwaen in litten:
Salm yn mijn flicp , yn 't droagjenopmijn bed,
Dneuwt 't ynborft my to fill'ge leere' in witten.
8. 'kWol, on-ophâdlijck, op mimgoeGod mickje,
Hy laet, meyeynhân, myi ho los 'k forwrickje.
p. Loyer, loytf'mijn fiel, hertmuwlle' hobly ho bly!
J4ijn eer* gloreret, *t flefck fil fijcker reftje :
io. 'tGrœf filnaeteynleazfinzcn hâddemy,
Mijn flefck fircyvig'rottjen naetoer-leftgje.
't Forgean fille' Y, wis, fenjon Heyi'ge werre,
Hy fchil, yn't grsfs kâd tjueûer naet fjrdearre,
6.
il. Y fille dy blye', oer-blyé*, hymmel-wey ,
't Rjuecht'Iibbens paed , rjuechtlanz 3myliede*inftjoerè,
Freugd', dy ear heard', nog tonge' uwt-iprecke mey,
Isbyjoneanfich.e'yv'ig, buwueeyn-oere»
Jônrjuechterhân, toljeaflijckheyton-buwne,
Jouwtfwietop fwiet, uwcde'yvig-fwiete'ongruwne«
O! dy yv'gc treaft! dy wílle,
Kin mijn hert neye' Hymmel tille,
Oat mot wis bopp' vvolckc' oon gean,
Ljeavc' Heere' ! uwz greate lean >
Dy 't bcleave' uwz to beroppen
To dat filüg' fiifchip boppe,
In ro 't Mient'fchip dat de wrad
Sljuechts for 't paeci ney huwz to hade.
Dfieaw^
-ocr page 147-
Friefche Herder.                     iiï
Drieuwe' uwz hert» oon-moedige' uwz finnen,
Ómm' wrads OEf-goad-dwaen c'oer-winnen,
Dar neye' yv'ge ftjonck-poell' laet :
Dar w' congrijzje' 'cgruwle paed.
Dat w', yn 't yndeel', bidde' in weytfe,
In jon Namme', ô Heer, great meytfc,
Lauwje' in prijzje' uwt herts gruwnMctlwl :
Wenje' in libbie' yn jo oerfchuwl,
In ib 't yvig-wol bejearje,
Om 't dat wy 't uwz forfyck'rearje,
Dat ir uwz, ney' tyd in ftuwn',
Wirt, om Chrifti wirdde, juwnV
w
Eeroon, weerpon , to myn finnen,
Het ick bin , íen buwtte'in binne>
Mot it goe-dwaen, ren uwz Heer,
Sjonge', in f jonge1, in f jonge'al weer.
d'Achtfte Tfalme het nin gruwne
Fen all't goe fenGod uwz juwne
Ynn' wradz bouwe', O fwiete toon' !
d'Achtfte TJalme mot 'er oon.
Ρ S A L Μ Ε acht.
I.                    Ten Pfalme Davids foor de oerße Sjoiigb-
maeßer op dy Giubitb.
i.
t', X*VHEER', uwz Heer, hoHeerlijck, ho trogloftig ¡,
m Β Great-diedig iz jôn Namme' ; Ο ho rom-roftig,
^ J d'Yerde'oer in oer ; jôn ontf joene' oonfjean ipraet !
-*
         Nb feamekin't, fen Vvrâd m>g Hijmm'len, naet.
Berns
-ocr page 148-
Pfalm 8.
IIÎ
Berns muwlkjes, lijtlèbern, jaberndyíUwgjeí
Goads lof in kreft ib gruwnig-buwnig tjuwgje,
Jin fijnne tuwt, waems God-forjitten kât,
(Jin'twraeck-fwoln'hert)'tGoads-lafterjen ij η hâdt.'
Azick, meyeagomheag, jüahijmm'loon-fchoogje,'
Dy wond'reboog', dear booge'oer booge' ijn boogje,
Jon fing're wirck : dear Moanne' ia Stijrte ijn giet,
In trog jon iljoere', uwz jier-gongs ftuwne-miett' :
•4·
Het's (tinckje' ick den) dy naetig earme minfchc
Dat y ίο gmwn'-djiep him, togoe, betinfe.
Het 's Adams bem ; het, het'sdogg'minfcheSoon,
DatYhimlijckje', inlijniaeckfonimme'oon.
6.         Yhabb'himlijts. lijts min az de'Ing'len macke ,
Mar heachlijek de' holle' om eer-kranige in om-tacke ?
•j,
            Y jaene' him 't heerfekjen oer jon han-wirek, 't giet
Him Co dat onder foet him all' Djier ftiet.
8.         Njuetdjier, lijts, great, Schiep, Oglênijnneweydc,
't Wijld'fen't Wâd , berg, bofck, wijlderniiTe' in heyde,'
p.
            't Fleand' Fuwggelt dat trog loft in hijmmel wjuckt
ja 't Fifck dat dj iep ijn fit in iwiet wiet, duwckt.
10, O H E E RE' uwz Heer, ho heerlij cfc ho trogloftig J
Great-diedig iz jôn Namme ? O ho rom-roftig
d'Yerd' oer in oer jon ontfjoene' oonfjean Ipraet,
It wit fen boerde', eyne', ig nog miete naet.
Dy à'tere heht fen 't Ste-htitoz,
In kroditfe', ijn triomphe, t'huyvs,
Infipóltyt, alz "(vetter hortte', y η moed,
Dy 'sfroncke' az mey 'm PoàAe-hoeh
HEER'
-ocr page 149-
Frkfche Herder.
M3
HEER', dy kreftig in forf jochtig,
Hiettne, Wiette, Druwgh in Ijochtig,
Mecke' het; in hâdt jiette yn ftjoer,
Fen cre'toere to cre'toer'.
Heer, dyuwz, ynChriit, betocht het,
Weer-helle', in to rjuechte brocht het,
Boppa' uw æ eerfte fchepfel-fteat,
Dy y ç Adem ging to neat»
Jou uwz dat wy gruwnig kinne
Het wy wierne' in nu weer binne
Dat jon krefc in goedigheyt
Yvig wirt, fen uwz forbreyd'»
NU, mijn fiel, het met dy jiette >
Goads on-gruwne See fol fwiette.
't Hondert-fegz-in-fjiertigß Liet
My Goads mijld beftjoer oon-biedt.
Ñ S A L M E CXLVI.
Ô
O3 to , nu mijn fiel, ontjoti dy,
Firdde dy > weyti', wezz' naet loom,
To mijn binne-borû j (trieut rouw'dy?
I.
Wälje' op az in gjealpe ftroom:)
Lof-fjong, lof-fjong yer in let,
d'H E E R E t'eere, wol in bet.
2.
i, 'kMot , ick fii, ick wolontweytije,
So lang az iok libben fiel,
Ñ                                 Ééß
-ocr page 150-
Π4                           Pfalm 14^.
Ια uwz HEERE God great meytfje,
Mey hert, muwlle fin in fiel.
*kSil mijn God, ib lang ick bin.
Lof- Pfalm'Spage al het ick kin.
S-
3,     Bouwje' oef trouwje' op Wrâdfclie Princen ]
Nogge' op holp-leaz' minfche bern.
4.     Herre Gaeft blieft uwt, foor tinfen ;
Ja wirtlde' yerd'. Den giet forlern
Ried, died'> kreft, lift, woel, wirck, dwaen,
Pochjenj fnorckjen, great opjaen.
5-, O wol-fillig, fân-reys iîllig,
Dy God Jàpicx ftjuwg't ynn' Ieft.
Trouwe God, dyfirdigh, willig,
Holp feynt to fijn Ijeavers beft.
Wa dy goe God trouw't in toaft,
Krigget wis, het him behooft.
e. Dy God, dy da Hijmraef mecke,
d'Yerds bouw feitge', oon-fet in quick't,
Dy da See dear ruwn-om recke
Mey 't jinge' er yn djoeyt in hickt.
Dy trouw' hâdt, trouw-falme blicuwt,
Ja y 11 yv'gc trouw' beklieuw't.
6.
7, Dy trouw' God, dy de' earm' fordruwcke
Rjuechtget, oere' oer-left, ynn' nea.
God, dy de' honger-hôlle buwcken
Jout, ynn' djoerte' in Komm're, brea.
-ocr page 151-
Pfalm 14^                              11 f
Dy de finz'ne', yn boey in bân,
Los-ontfijtt'ret, toe: in hân.
8. d'H EER' jout Ijeacht. Hy yp'ne de eagen
Dy, ftoack blijn , nea Sinne' oon-blonck»
Datfe', az fjeande Minfche ièagcn.
d'H EER E' holpt lame ljue to fchonck.
d'H E E R'ljeafc > fijckt, treaft, ftjoert, det goed,
't Fromme' yenfade' op-rjuecht gemoed.
8.
P. d'H EER E' hoèd'c, d'H EER* nirat djiep to herte,
Dy naerni'wol-komm' freamde ljue.
Weeze* in Wedaw', droaf ynn' fmerte,
Hâdt hy fteande', uwt inck'le njue.
Mar dy booze*, yn herre' on-paed ,
Dy fordijlget hy to naett'.
Ρ-
ίο. d'HEERE'dy heerfchjet, d'HEER'rejerret,
Iz, in wier, in blieuwt ford-oon.
God, dy Ifr'el hoed't in werret,
Rjuechtet yvig op fijn Troon.
Sion, ô , jon God, jon HEER',
Hetnineyn'. LOF-SJONG HIM EER*.
A M EN.
SChienheyt falme', ô dy uwz binzge,
Yenig Goads Soon, God in Minfche
Dy uwz (hol in Dy veis proy !)
Klinze', in fchiep neamt fen jon koy'.
Ρ 2                             OUWZ
-ocr page 152-
116                    Friefche Herder.
O uwz to-flecht', flot in borge,
Het in nauwe' oer-nauwe forge
Het yen nse-to-litfene' eag
Slacht Jon goeheyt', fcn om-heag,
(: Buwtte poazjen, ichoftjen, reilen:
Oer jcarm dy yn nead in leften
Sjuchtje', oef om in buwck fol brea,
Luwckje' in trienje' yn hongers nea,
OEf, dy, t'onrjuecht', finzen fitte,
OEf, dy freamd, nin wenje witre,
OEf dy Wedu œf dy Weez',
Dy yn icngfte fit in freez',
OEf het pleag' dat immen druwckcr,
Dy fljueehts onder jon wjueck duwcket
Jz, al ging de wrad to neat',
Yn yen yvig-fijck're fteat.
O dy dit torjuecht' betracht'get,
In nin Wrddz, mar jon hilde' achtjet!
O, wa dat it wezze mey,
Lit de Wrâd, in gong dizz' wey.
Mar, ôgruwle fuwl fen gruwne !
Al uwz iàlm-diede' iz fol fuwne,
'tStjonkt for God. O ljeave Heer Í
"Davids ljuentjen bru wek ick weer ,
ek Wol for io ynne yeske lizze,
In dizz' 'Davids bea ney-fizze,
Heer ontileck mijn hert in tong',
Dát ick 't rjuecht-boetfirdig fjong.
-ocr page 153-
Pial m il.
Dy hondert trytigftc Ρ S A L M Ε.
Yen liet Hamaaloth.
I.
UWt grwwtfleaf' djieppe kokken »
^Dear eangfî iilP't "t hyer oereyn,
'Dearfchricky mey tuwzen dokken >
Grijm-grotiwlet fier M heyn,
Mey fwume-molne-flienen
Beleßge', O HEER\ mey eag,
Mey hert
9 mey herte-trtenen ,
Graey ick to dy om heag.
Mijn luwd Ut to dy klieuwe,
Hertji BEERE God mijn rop,
Ut f loft in wolek! trog-driewwe
Mijn herts-gruwrt kiermen o£+
O lette'
, uwt djiep mey-lijen,
Mey mijld ontlitfen ear^
Op 'tuwtjenfen mijn lyen:
Och! heelje mijn fielfier.
;. HE E R' woene' Ternfie bmweh
' Uwz growuflen trog tofjean
,
Jon wreck-Jwird dear op luwcke,
O God! wa fchoe bette an?
-ocr page 154-
il S                        Pfalm 130,
4. Mar by dy wkt forjuwne,
Op datme , ijn berne tocht71
'Dyfreaz-ljeajt) fchuw fen fuwne t
Waems eag trog 't tjueßerjjogt.
f. Ick wacht jé1 uw ζ Ijeave HEERE)
Míjn fiel dy toavet hint)
Op fijn wird
> m fijn leere,
*Dearfet mijn hoop fijn klim
6.     Míjn fiel i HEER', toaft in wachtet
Ί) T, dearfie' om treafi toßjuechtt
Meer az dy weytfer achtet
,
Ingljoert ney tnoarntijds ljuecht.
f.
7.     Hoopje1 op God Jfid lieten,
¡Sßngunß iz eytfleas great)
Hy, Jwiet boppe allefwieten,
Tjocht, dy him trouw't, uwtnead.
8.     Hyfchllfijnlfifelfrye,
Hy fihilfijnfotck uwt-tjean,
Uwt eangfie krjues in lyen-,
Alle' ondiedé1 eackferjean.
Ο Ρ jon mijldheyt, jon genade
LjeaveGod, for jonge en âde
Alle moarnen ny 0'cgiet feft:)
Dear op liz ick my to reft.
Nacht-
-ocr page 155-
Juwn-bedè4                       iip
Nacht-reft-bejerte,
OEF
f υ ir ^c- ή ε t> e.
(It klinget op *i Sapbifcbe.)
Ν
U iz de dey forronn' raey uwre' in fluwne,
Oermits de Sinn' dol-duwck't, ynn' wetters gruwne.
Meytf' uwz nu fliep (fen God, om reftjen, juwne)
Β             Deys left onbuwne.
Komm', fwietc fliep uwz eagen firddig binne,
Dat fwierlijck Droagjen naet ontftjoerge' uwz finne',
Dat forgge' ín sengfte' uwz reft-njae naet oer-rinne
Nogg' free fbrwinne.
Komm'fwiete fliep. Maer wezze' uwz fefte borge,
Dat nin Nacht-grijmme' uwz fettet bye Iorge,
Dat wy naet reytfje'ijnn' Fijnnewajfe' in forge,
Hadd' wachte' in ibrge.
Mar y, boppe al, Tjercke'-Haed, jôn Weytfers ièyne,
Woll-fiü'igc Ing'ien, datf' all' on-rie weyne,
Dat jon Schiep jo, fenne' Hol, naet wirdde' onteyne
Ontfchaeke' cef fcheyne.
Az den trogg' fliep forquicke (Ijeaye HEERE)
Wy firdig, moarn-yer t'uwz berop wecr-keere,
Holp' dat uwz dwaen in litten, ro jon eere,
Wol wirt rejeare.
'Goaâfijufn*
-ocr page 156-
!2o,                       Moarn-Liet.
Goadsfrjuet? ryß oer-eyn » in fliet
Op, mey dat de Sinne op-giet.
M O A R N-L Ι Ε Τ,
In {jongt oppe Wij ie. Si tante gratiofa.
ι.
Glanz', mey falm-glanz' glanzge !
0 Ijeacht,
«TM Ijeacht bern , buitte a t'y¿z beginne!
Dy faim dy Sinne' om hanfige
Mey glänze', ô treaß-ljeacht ! o gerjuechtheyt Sinne!
't Nacht-tjueßer fljuecht ;
For 't Moam'-rjea-ljuecht
j
Litte' eack alfio dy grymm'le
Dy ffvartte' on-grw&ne,
Fen WPoz fordoam-aerds fiut»n'
For jo forftotjmm'le.
2.
Holpje' Wtoz, ney' glänz* Jons -fvetten,
Eag, bannen, hert, fiel, gaeß in finnen draeyen.
Litt' jon djoer bloed «%z bette,
Jon Hymmelfcb' filiig T»yt klead tanz oer-klaeye%
Meytfe' uivz bejaen ,
Dat >' alle' m>z df»aen
In litten ney jon leere,
tAz Ijeachts bern, ßjoert,
tdz ny'-feeer-bern , Cre'tWtore*,
O Ijeave HEERE.
Repite. Och! fen dizze' oere
Jon Gaeß u%z hert ooit-fjotre
Το jon eer e. Α Μ Ε Ν.
»tEerft!
-ocr page 157-
Fricfche Herder.
121
Έ
Erft dat God joe, joe me' him weer,
Ynne' ad' wers tijd. Ick bejear'
Eack de' eerfte' opgong fenn' deys klearjen
God , mey Davids tanck-luwd t'eerjcn.
Dy hondert-tredde Ρ S A L M E.
Ten Pfalme Davids.
ι.
i. TT Of-fjong , mij η fiel, lof-fjong uwz Ijcave HEERE,
i O hert, ô herte-gruwn' f jong tanck in cerc
Siin hevige Namme* , alhetiz binnemy.
2 «■—■ Lof-fjon» mijn fiel, him dy dy't fwiette'oer-reyne,
Trogwoifert'1 gœopgoe-dicd», feyneOpfeyne',
Forjit dvnin, mar mirffeljeie ynDy,
2.
5. Hyfchïnft dy quijt all'on-rjucchtVirdindiede,
Dyfenelck-oor', dtjnGodindy oors, lchiede.
Hy heeljet al dijn fjochte'in fmertigheyt.
4, Hy het dijn libben 't Grasfs fordear onthelle.
Hy het dijn holle'om-kroone'. Owafchoet. .'e
Oer dy fijn on-grawn' djiep' barmhertigheyt.
r. Hy het mey fwiet', mey djoer'oer-wirdde' goeden
Dijn muwlle proppe in fed meckc , yn oerfloeden,
"Wier trog, allijckinEern , for ny't dij η jeugd
6 Hy izdeHeerdyeerne, dy rjuecht rjuechte
Oer 't rjuecht dat wirt, trog onrjuechts twangs oerrjucente,
O fiU'ge deugd ! Ô wirdde hymmel-deugd Í
-ocr page 158-
122                                 Pfalm 103.
Ϋ. Hy hèt trog Mofis, fijn trouw' tjiener, litten
Sijnwird, fijn wey, fijn wetten dwaento witten
Oon Ifraël > fijn folck , fen team'to team'.
8. Hyizbarmhertig) frjuenlijck, feft, goe-diedig,
Hy iz to toarn'loom, traeginlang-beriedig,
Hv^zJalrn-mijldheyts.fteez-oon-friichtb're-Beam'.
pi In grijpt hy twift, dy fchil naet oer-lang doerje,
Siin frjuenlijck hert kin toarn'naet lang beroerje,
Want hy naet lang dy hietten yn hem fet.
10.   Hyfilj meyuwz, ney fuwn'-wirdy', naetharinelje
Nogg' ney 'twy onrjuecht, krom inœf-weyfchwannelje
Sil hy uwz naet forjildje' alt'onberet.
6.
11.   Want, ô fo heagazHymmels ruwne' oer-ruwne
Draeyt boppede'yerd', weyn't boppe wettersgruwne^
So heag forheag't hy fijn goetierlijckheyd ,
12.   Oerdyhimfreezj'e. O fo fier Sinne'op-klieuwen
Yn 't eaft fcn 'c weft fcheelt, het hy , yn 't fordricuwen,
'tDvvcizpaed fenuwzkiOmm' miz-gonguwz ontleyd.
13,   Ho djicpeackaerne'inbern'-mijld-ljeavend' Ader
Eyn bern to hertegiet, uwz Al-behader
Tjocht cynleaz meer, fijn Freezers djiep to hert'.
14.   Hywit, hywithetmeytfel-wirckwybinne,
Moude', yefïche',yerd,ftof> fân dat licht ftuwt dear hinne,
In liemen fet dat ringen britfenwirt.
AUijck
-ocr page 159-
Pfalmio3»                        u%
s.
ιr. Allijck it gerz Γο binne' uwz Minfchedeagen,
Allijckit bloey-blomm' ftearttrog twierre-fleagen,
Allijck, blomm'-kirt^ ford-fleande', izMinfchetijd,
Ι <j. Komt mar oer him ftj oer' on-waers grij mme ftribbjen,
Dyblieft, azkerffe, uwt, jeugdsfjoer,glanzjen, libbjen,
' So dat fijn pleats him, jâ fijn tins, wirt quijt.
S».
Mar God fchil fijn goetierlijck cag-weytf' weynje,
Oer dy him freezje', in dat fchil nummer eynje.
Oerinoon berns-bern fijn gerjuechtigheyt.
Term' dy fen herten fijn forbuwn' bewearje ,
In fijn befelne' oer-koye'in rjuecht befearje,
Omfotodwaenazhyuwzdearynieyt.
17.
18.
10.
19.   God het GjnTroonynne' Hijmmel heag befeftige,
In al het iz wirt trog fijn left beleftige,
'tHeele'-Al buwgt for fijn Rijcx ontfjogbjre roe.
20.   Lof-fjong God , Ing'len helden great yn kreften,
Dy fteez-oon, ^pj^fijiik^r^nit-firdig jejten^
Om to rjuechtjen'twirddat hjrjèjoe.
ir.
21.   Lof-fjong Godal fijn heyr-kreftgreaton-miett ne,
Lof-fjonaGod, dy stiientiers Goads rjuecht hiett 11e,
Dyhbbje, dwaen?incernjeney fijn wil.         .
22.   Lof-ljongGod, alfijnwiixkengreatinwondre,
Yn fijn on-eyn'-great hcrfch-pleats : Mar ynlond re
Mijn fiel, Lof-fjong GodTïwy dy dogg' naet ftil.
CL 2                        GacftïS'
-ocr page 160-
Friefche Herder.
124
GAeftig' Gabb* ma dy dit f jongen
Fen mijn Goadsfijuens frieflehe tonge
Eeg'ne wirt, oonfird'ge it hoafck.
So de left' fen mijn filPgboaíck
My naet dol-treauw' in hird druwcke»
Ick fchoe de' holle bet or>luwcke
Mar nu 't iz fo 't iz, mijn Frjuen'
Broare' in Stalcke wirt it fuwn
Fen fijn tjiener
G. Japix.
Dy fjouwer-in-tachtigíte Ρ S A L M E,
l » Foor dy oerße Sjong-maeßer, op de Git t hit h :
Ten P/alm foor dy bern Cox ah.
I.
Oljeaflijck, blier, hofwiet, honjue,
' [öh wenjen binne5 oon' fromme Ijue,
O kreften Heer f oer-heer der Heeren.
Mijn fiel dy fmachtgec, trog bejeart',
Neye'uwre, ftuwne, tijd in bert,
Om ney jon huwz, in tjienit, to keeren.
Mijn hert, mijn flefck fijekt romte' in bod,
Om naeckjen de' oer-tijd-libb'ne God»
2.
In fwaeïtje9, ho lijes, in kliene Mófch,
Fipt aerne' yen teek, yen beam, yenbofck,
Dear-fe'
-ocr page 161-
Pfalm84·                           izf
Dear-fe" aey ín jong » yn 't neft mey lizzc.
O? ô jon Aters, krefren Heer!
God, Kening, to-flecht, treaft ineer'l
(:0, ôjon Aters, mey'k wol fizze!:) ·
j+ Wol herre dy ("yn herte-gloed'3
Jo prijzje', ynjonhuwz, t'wijll"tizjoe& Sela'
%
6.         Wol, wol dy minfche wol-berer,
Waems kreft, ynn'kreftea God, hechtfett'.
Wol herre waems hert troyt fijn paden.
7.         Want, gean'fe trog't torrr Moer-beamt'dol,
Yn druwck, jse fijnne wetrer-fol,
Goads born-dobb', mijld wiet fol genaden,
Ja: wirdde' oer-dript, oer-dauwe', oer-reyn',
Meye' yvig' fwiete hymmel-feyn'.
8,          Jee rinne'al ford, fen kreft to kreft,
Fen heap to heap, (,-naet fluwg nog feft;)
Om God yn Syons Tjerck', to ncackjen.
9,          Hertfe' Heere', Okreften-God, forhear
Uwz bea, dy lellet oon jon ear:
QJapicx God ! litte' oer uwz bleackje
Jon frjuen'lijck eags bly-ljeaflijckfjean,
In litte' uwz bea jon ear yn-gean.
f-
10,       Loytfe'oon, o God, uwzfchuwïle'uwzfchild>
't Smerde' eanficht', (fen io falme' yn-hild'
Azjiaed^ 'tfolcx rjuefter fcheel to kleur jen.}
Q^ 5                     "Waot
-ocr page 162-
126                         Pial m 84.
Want yen dey, yn jôn huwz, iz fier
Yn wirde' oer, oor' weys jier op jier?
Ick kerde' yn jon huwz 't Doar bewearien,
Foor 't wenjen yn godleasheyds flót,
Heag oon-fjoen by 't folck freamd fen God.
Want, uwz God iz uwz fchild, uwz Sinn',
Hy fchinft fijn folck, om naet, uwt minn',
Gunft, oer herts tins, oer tongs bejearen,
Hy weg'ret nin winfck-wirdig goed,
Him, dy, mey from oprjuecht gemoed,
Sijn paed begiet, y η deugd in eeren.
O krefcen Heer ! wol fillig hy,
Waems hope' anck'ret allinne' yn dy.
E τ ν.
Dy tnjueggcntigfte Ρ S A L M E.
ι.                        Ten gebedt Mofis des Mans Gonds.
O HEERE', uwz God, üwzhaed, uwzal-behader,
Y binne' uwz to-flecht' well fen âder t'âder,
Eer bergen berne wiern', ja for' γ de' Yerde
Wràds oer-great wond're'-oer-wond're bouwe' uwt-flerde
Ja for|setijd wier jier-gongs rin to-ièyd,
Wierne' Y uwz God fore'yv'ge yvigheyt.
5. Dy Minfche' uwt ftof formeare' Y fioffchs fbrgruwiTje.
Ϋ earnic' : o Minfche bem keer' weef, forhuwzie.
-ocr page 163-
Pfalm 90.
Fhieg fijuccht de fiel to God, in 't flefch to mâde»
Want tuwzen jier iz by jo min az de âde
Fenn' jifter' Dey ·, dy firddig fuwn fijneyn',
OEf az in kirt-ftuwn' nacht-weytf gauw forrleyh',
%■
Allijck in ftroom' dy wey-fpielt het 'er oer-gjealpt,
Schomje' Y fe' oef. Jas lijckje' az mey Slieps-not ocr-ftjelpt ;
Dy Moarn-tijd fen herr' jeugd az gerz forfchrealet,
d'Yer Moarn bloey-grien-bly-blomme-proncke-preajt,
Mar juwns iz 't œf-mjean, wijllet, fteart fortort,
So holpt jon toorn-grijmm' Minfche bern eack fort.
12?
s
6.
Y fette' uwz gruwn'-holle' onrjuechts wetter-weagen,"
Uwztjueil'regluwp (herts tinck-quea) forjoneagen.
Uwz deagen geane' in fleane' ijn kirtte ftuwne,
Trog jon ontñitfenc' hiettenc' oer uwz fuwne.
Uwzjierenfleatrog, ô! fonngeruiruwpt
Uwî tijd ford oon az uwz yen tins ontfluwpt.
Oongeande' uwz jieren , tiàntig iz herr' miette,
jin tuvvzen yen nau krijt 'er tjien to jiette, ^
In 't wirdft'ér fen iz moeytc' iengft' left in pijnne ,
Want it wirt œf-ineyn', 't mot az fçhaed fordwijnr.C,
Wa kin dy krek jons toorn-Forbolg'ne liân,
Ncy dat hy freaûijck'jeld't az Helfche bran i
1 i. Leer uwz al ib uwz deigens tol-klien íbmme,
Dat wy in rjuecht wijz wijtt'ne hert bekomme.
i ι. Keer' weer uwz God, kom weer 6 ljeave Η E E R E !
Ho lang, ho lang fchille' Y jo fen uwz keere ?
O! 'trouwj'jo, 't gong jo dj iep, ijn djiep, ijn't hert,
De weer-moed' fen jon folcx trog-kanck're fmert.
Seyngje' uwz mey 't goe, ney 't hird hert-perff' benear jen
Ney 't tjuefterfoer, kom 't Moarn-ljeachts fwiet op-kleajjen.,
14.
Oj
-ocr page 164-
128                              Piâlm 90.
O! 'tMoarnljechtsglänze'uwz, ynjongunil, befreed'gje,',
Goertierne God : fo fille wy befteed'gje
Uwz libbens tijd, fen nu œf oon uwz eyn',
Uwz herts-gruwn' lof to fjongen for jon feyn'.
8.
«ƒ·
■v^ . Lt\.j laj gnjuuu-kijuuj um. t quea to-wrinzgje
Litte' uwz nu weer jon mijldheyts goc befchinlge.
i 6.
           Litt' jon wirçkoon jon tjienners dey-ljeacht fjean,
In jon uwtnimmenheyt herr' bern befchean.
ι jt Dy ljeafPHjcke HEERE', uwz God wol uwz oer-repje
Wol uwz mey Hijmniel-ljcaflijckheytten ièyngje,
Bcfeftigje' O bekreftigje' uwz fordbringen,
Lit, oer uwz, HEERE', uwzhann'-wirckwol-gelinge.
JaljeaveGod, uwztoflecht', treaft in fchat,
Uwz hanne-wirek befeftigj e' Y uwz dat.
E Τ Ν.
Dy trye-in-twey ntigfte Ρ S A L M E.
U
                              Yen Pfalme Davids.
x*
DT Ijeave HEERE God mijn haed m'y»hoeder.
He kin 't my qua œf quelck
? Hy 'sfalm' myn njoeder,
2,      Hy driewbt, hy tveydet my (:naet om forbett'ren:)
Tnfiedfomgrien> lanz ftviet-nn-ferflche-tvetuen.
3.     Hy macket mynfiel reßlyck. E7W genaden,
L4etm', om fijn Namme » Unz gerjaeebtbeyds paden.
Ja
-ocr page 165-
2.
4. la fehlen kk moaß deadsfchaed-fchril dol trog-te ändert
Schee 't naet trog eangfi' klien-moedk lœfforanderjc
Oermits Y binne mey my, trouve boedel
Jonberders-flexf, myntreafl, fljoert my to goede.
7, Τ deckje my myn Difih , jin 't nijdig f'majen
Mijns fynn'-sag, dy 't hert-priemjendefjocht blinckjen.
Mey djoerefalv' hahbeT mytiboSe* aer-locbt'ge,
My«Kroes, oer"tg
> mey drippenftoictfol-focbt'ge.
6. My folget naet iïZgoe in goeheytfette ,
Mijn libbensgong h :bbe Τ msygoe trog-pviette :
Injjn Jonhtftoz(ilick, O Ijeave HEERE.1
Neyyvinßh in-»ad, jayvigbty, for keer e.
AMEN.
PSALME hondert-in-toalve.
i,#/¿.TI J Ol hí ra dyynfierne' iz bejuwne
V V d'H e e REjiofckFoncfjean all' uwre' in
ftuwnc
Beth. Waems herts njue honk-troyt ney Goadz fizzen.
zGimelSyn TeamnV filgreat in great forrneerje,
'Dakih-Dy fiï oppe' y erde', yn glanz rejearje»
Goads feyn' fil op jearm' ney-komft' lizze.
t„
3. He. Sijn huwz waegft oon yn goed in have,
Vau. Wirt rijck in wjealdig trog Goads gave
R                              Ja
-ocr page 166-
$30                        Pfalm 112.
Jâ fijn gerjuechtheyt ftiet folhirdig :
4,- Zam, Ho fchoeGoads treaftd'oprjuechce'x miñé ?
h Ljeachtgierhim opynn' tjuefterniflè.
Cketh. Hy 's mijld, earmhercig, trouw, rjuechtfirddig.
5·« Teth, Wol, wol dy goe man dy ontfermec ,·
Jod Mey-wirdiguwt-lient: hybefchermet
Sijnplacht-dwaenynnewar-ftairklearlijck.
&,Chaph, Nin tijd fchil hem fen'tgoeforfchoddje
Yn moed forflauwje', yn uwnck fordoddje.
Lamed. Hy bleackt ynne' yv'ge huwgniiT heerlijck.
7. Mem, Hyfîlfenninqueatyngetrillje,
Nun. OpGod feftftean kin fijn hert ftillje :
8 Samech. Dyftijppe'allc' hertseaagft'fchienforwijlgjet.
Ain. Hyfil, meylaeytfende'eag, beglocrje
Ho 't fijn quea-dieder moat befoerje,
Ho 't quea eyn maefter fahn fordijlgjet.
Ψέ. Sijnhaniznjuencked'earme'ontfletten
Hy fol tfe koeren, fecken, fetten;
Hy lit naet cef fen treaft-mijld fchinckjen :
Tfade. Sijn op-rjuechtheytbeftieton-eyne,
Dy wirt Co ninter ftuwne fcheyne ;
Koph. Sijn heagheyt fil yn oonf jean blinckjc.
Doz
-ocr page 167-
Lof-gefjong fen Sy mion.                 131
[o, Refih, Doz gloart hy dy godleaze' ynne' eagen.
Sch'm. Dyfwolm'cfenhiett'ne: nyd'gefleagcn
Ytte'him falm op ; jatrogdypyne
To-raentfijn hertoon gleonnedrippen.
Hy knerflel-tofckt, hy koy t fijn lippe,
Ihan. Sijn winfck fil him, azfchaed, fordwijne.
E Τ Ν E.
'cLof-gefjongfendeâdeSymion, fen Lucas
befchreauwne yn 't oarde Cap.
1.
VerJJen Ί^Τ U Ut Τ Heer tjn free.
2 9. JL^l Ion Tjienner de'yerdßheßee
For litt e i neyjonßzzen:
30.       Nu i oermidz mijn blier eag
Jonfiüigheyt oonßag'
Tn mijn klimme1 earmen lizzen.
2.
31.        *Dy T, for tijd 'inßuwn,
Befchaet kabbe' in mijld juwn'
For al'tfokk, om op ''t eag jen ¿
32.       Ten Hymmel-liedend'ftijr
Fore' tieyd'nen heyn in fier :
2en Jfr'els glanz-op-deagjen.
u w r,
A                               R 2                AGÜRS
-ocr page 168-
'lp,                       Agurs Bca.
AGURS BEA.
Vroverh. Cap.xxx. de verjfen^,î}p.
Op de wijfe : Het daget uyt den Qoßen &c.
ι.
*r~">» Od ! trog mey-Wittens wruwgjenj
'tTricn'-pluwgjen fen mijn hert,
Kom ick for jon Troon buwgjen,
Ja fwuwgjen ond're fmem'.
Kom ick for jon Troon buwgjen
My oer-tjuwgjen.
Dizz' twa heag-nead'ge dingen
Bejearje* ick for' ick ftear ;
Lit my dy dogg' gelinge
O yn-goe Jjeave Heer'!
Litt' my dy dogg' gelinge'
In quea tocht' twinge.
8é Weynje' ydel leugen-fprecken i
Falfch' OEfgoads gicke wean,
Litt'm' alle huwchil-tecken
Yn leere' in lib uwt-tjean.
Litt' mr alle'huwchil-tecken
Necke brecke.
Litt' my, trog greatte' earmoede,
Naet dwelmje' yn honger-nead,
Xitt*
-ocr page 169-
Agurs Bea.
Lite' nin oerdwaelfche' oerfloede
My op-borllje' eyn-tinck-grear.
Lit nin oerdwaelfche' oerfloede
My uwt-wjoede.
Dog, Heer ! my onder-fteiinje
Mey brea, ney neatrifts rin
Dat ick dear op mey leunje'
't Wij 11 't oppe' yerde bin.
Dat ick dear op mey leunje'
In naet jin-kreunje.
6.
Dat ick oer-fed, t'on-diedigh
Yn 't dol in fol forfott',
Forwjealde', al t'on-beriedigh
Naet bijllje : fVa i-z God !
Forwjealdje' al t'on-beriedigh
On-bcfchiedigh.
Nog dat fwier' komm're quellen
My fcheamtleaz blieze' yn' gaeft,
Dat ick my jou to 't ftellen,
In mijn Goads Namme' oon-taeft.
Dat ick my jou to 't ftellen,
Grouw'le-wellen !
8.
Ick hab mijn bea befletten,
lek wachtje', 6 ljeave God !
-ocr page 170-
i34<                           Pfalm 32.
Jon feyne' in Gaeftuwt-getten
Oer my fillig lot ! )
Jon feyne' in Gaeft uwt-getten
My to betten.
Ho fwolmt Lit-tinck op Aact-eyms goed,
Hy 's kranfgé' az mey in Todde-hoed,
*Dy naet op-luwckt œfhet ring' dien:
So V wrâdfih' naet-blieuwigfchaed-fcbf/nfchien.
E Τ Ν.
Dy twa-in-tryctigfte Ρ S A L M Ε.
Vers 1.
         Ten ondenjuechfmgc T> ΑΫΙΊ) «5V
I.
w
Ol lillig wa fijn miz-diede' iz fbrjuwne,
Wol lillig wa bedobb'e iz all' fijn fuwne.
Wol fillig Minich'waemsongerjuechtheytsfuwl
d'Yn-goe Heer God ijnn'reck'ning'wrieutoeríchuwl.
2,
Wol fillig yn waems ynborft, gaeft in finnen,
Hert in gemoed, fen buwtte' in maeft fcn binne,
Naet wennet, fchullet, nog tohuwzweft'leyt,
Uwtwendig' fchijn-fchien'-duwbbel-hertigheyt.
O da 'k mijn quea iluwp-iùwne' in gluwp-ontijgge
Yn 't hert befleat, beftoppe' in ftil foriwijgge,
Da wirdden all' mijn bienen ád in tor ,
Dey uwt, dey ij η, trog mey-wits bj uell're gnor.'
God ! jon feit treau my, berg'-fwier, nacht in deagen :
lek trille', ick fchodde for gerjuechtsheyts pleagen ¿
Mijnûpforfea, fortfing're'in ging to loor', .
So 't f j ild trog fimrner-druwgt' tiermt tor in ioor. Sela !
Odoz
-ocr page 171-
Pfalm 132«
135*
f. OdozfenGod, trog íuwneOp fuwn' forfiere
Hab rek my ypen-hertig ypenbiere.
Ick fprijck : O'kiilklearbicht', fen oer-tred, dwaen,
For mijn goe God, dy mijld iz yn 't forjaen.
Heer, daforjoerie'Ymijngruwle'on-rjuechtsfuwne, Sela'.
6.      Doz jo jon heyl'ge οοπ-roppe' ijn fijnens ftuwne.
Al komt den foms druwek, jin-fpoeds wettcr-gjealp,
Hirn fljoerekt forby > dy gapjend' wread'e ocrftjealp.
7.     YbinneHeerrnrjnto-flechthonck, infchuwlle,
Y hoedje my fomeare miz-moed muwlle,
Y ringje my ruwn-om mey blyigheyt,.
Mcy huwghlijck iwietgefjong fen fiyigheyt. Sela !
8.     Hertfe', îiertfe' ô minfclie 'k fil dy wijz' in ljuechtje,
Het wey me gean mot : 'k fil dy onderrjuechtje,
Mey nolcke rie ΠΙ 'k dy for hinne gean ,
Sorgfâdig fil mijn eagopdy to-fjean.
f-
9.      Du moafte 't Horz nog deam-ireeg' Muwl-djier flachtje,
Dy > buwttewit, opgoeleerlett'orfachtje:
Waems hirdde Tuvvt dy teamm'-twang twingt in fchoert,
In fo, ijn 't fpoar', jin tanck , mey kreft, beftjoert.
10.    Dy godleaz' mot fijn quea dwaen hird befoerje,
Sijn wrâdfche wjeald'e in liette kin naet doerje ·■
Mar wa feit op uwz ljeave Heare fliet
Dy fmecket y vig fijn goertier'nheytï fwiet,
6.
SI, Wezz'bly inbly, ijn God -, in fteez oon blyer,
Yenfâdîgh', fromm trouw' oprj uecht' God-belyer,
OfjongfenGod, in Goads wirek, uwre' in ftuwn' >
Sjong uwz ljeav' Heere lof uwt herte-gruwn.
E ZN.
FooïZ
-ocr page 172-
ι$6                      Chriíh lyen.
foor φ f en H Lyenuws SiUig-tneytfers·, trog de Tropheet
JES Al A, y η fijn trye-in-fyftig fle Capttel.
Wijfen. S pfalm IlS· VMm^o. &c.
J 1^ Neriofchoonfl vanugebuyrett.
i.
A hercket to mey oon-dachts-earen ?
Wa jout uwz wirdden ljeauwe' ynt hert ?
Wa 's 't dy de' oer-kreftige' earm uwz Heeren 3
Siel-fillig, ypenbiere wirr.
w
2.
2,         Hy iz for him to fljuecht op-litfen,
Allijcke' in fchreali' tin rijz uwt-ipriiwtt',
Allijcke' in wirttel dy oer-ditfen
Mey torre' yerd', jiette'in leat fjiet uwt.
Hy hie nin oon-ijean, nin beheagen,
Gelaet fen wrâdfch' heag-wirdde' ceffteat.»
Yn him wier naet, az w' him oonfeagen ,
Dat uwz oonftoe, jâ min az neat.
Hy wier forhuynd, forfmaed'j forfmijtt'ne
Az'tleedfté' on-wirdfte' earm minfche bern,
Yen man fmerte' in pijnn* trog-ytt'ne,
Yen fteez oon-fjocht op fjocht befchern.
-ocr page 173-
Chriíli lyen.
Wy habbe' uwz fen him werz cef-weyne,
Elck yen bejeeg'ne' him ftjuyrs oer-dwerz,
Hy wirdd' forachte' ynn' Namme fcheyne,
Wy hienc' al oon fen him de werzz'.
6.
Hy, lijckewol, hykritfe', ynn' wierheyt*
Uwz fjochte', uwz pleag'fortriet op him,
Uwz fiel-fmert', feertme, left in fwierheyt
Dy hiene him leftig ynne klimm'.
\Vy tochtene', az w' him doz djiep doecke
Ynn' jamm're dobb' tteauwn' fjoene' ontier.
Dat him fen Goads han hird forboecke,
Ja, om eyn fchild, to mam'ie wier.
8.
Mar, och! hy wirdde'om uwz doz wuwane,
Hy lie naerne' om, az om uwz quea,
Hy wirdd' to-britfen om uwz fuwnne,
Uwz miz-dieds left laey op fijn ljea.
p.
Dy ftraff' dy uwz oon-brocht de frede
Laey op him all' fijn libbne ftuwn',
Trog fijn bloed-ftriemen, wread oer wreade,
Binn' wy genezzen yvig fuwn.
S
-ocr page 174-
ij 8                       Chrifti lyeri,
IÔ.
6.     Wy dwaellene' all' az fchiep forbjueft're,
Elck rôan fijn wey : Dogge' op fijn Soon
Liet de' HEERE' uwz on-gerjuechtheyd tjueftre,
Swalpje' in rinne' op him allinne' oon.
ir.
7,      Az dy fen him fcherp aefche wirdde
Do wirdde' hy hird in hird fordruwckt,
Dogge' az in Laem to ilacht-banckt?' firdde
Hy fijn hofck' muwlle naet op-luwckt.
12.
Allijcke' in fchiep dat for fijn fcherrer
Leyt ftom, in lit ho dat hy 't knoeyt,
So laey dizz' wer'leaze' on-forwerrer
Dy naet in wird Hira t'uwtjen moeyt.
IJ-
8.     Hy 's uwtte' xngfte' in 't gerjuechte onthelfne,
Wa fchil fijn libbens tijd fprecke' uwt ?
Hy 's cef-fneyne', hy 's de wrâd omtftell'ne,
Hy 's'tlân dear libbene' ont-fry-buwtt'.
14·
Om mijn folcx oer-tred laey dy pleage
Az berge' op berg' fwier op him del 5
9,      Dat him yn 't gref to mâde dreage
By' godleaze' az herr' naey-gefel.
Hy
-ocr page 175-
Chrifti lyçn«                      tiß
i S>
Hy 's yn fíjn dea xreft bye rijcke %
Om dat tun on-rjuechte, wird cef died',
Yn al fijn dwaen in litten blijcke
In nea bedroch fijn muwlle* ontglicd'.
16.
lo. Dogg' , lijcke-wol, it wier 't beheagen
Fenne' HEER' om him allijck oon grjues
To briezjen all' fijn jamm're Deagen,
Yn fjocht' to traepjen onder 'c krjeus.
17'
Az hy him to Schild-offer ftellet
Hy fjocht fijn fied, hy reckt fijn dey.
O' 's H EER'Ν E wol-beheagen fnellet
Trog him lock-firdjende' oere wey.
18.
11. Om't fwoeg-fwier boddjen fen fijn fiele,
Om't erbeyds leftig oer-fwier med,
Sjocht hy fijn fied yn oon-tall' krielen,
In wallet freugd'-fol, oer-fol, fed.
I?.
Mijn Feynt d'rjuechtfird'ge, klear folmecke)
Het, trog fijn witt'inff' dy oer-waeg't,
Folie' earme ljoe rjuechtfirdigh mecke,
Mits hy herre' on-rjuecht op him draeg't,
S 2                           Dearona
-ocr page 176-
ι^,ο                        Blye-Mie.
II.
12. Dearom fi] 'k him fijn deel rom miette,
Dy kreft'ge wirt fijn roaf fijn buwt,
Om 't hy ynn' dea fijn fiele uwt-jiette
In told' wirdde' ondre fchom in giiwt.
12.
la doz forfmaed'ge'in doz fortredden,
Ynn' gaeft, ynn' fiele', yn lijve', ynn'ljea,
Kritfe' oor' ljue fuwnen, om to redden
d'Oertredders, dear hy hofck for bea.
U W T.
BLYE-MIE
Fenne geboorte wws Sillig-tneytfirs, trogge Ing'len
de Herders to Betblehim oon-kund'ge.
W y s e. Ballette cPe Brockhorß,
Schiepe Hoeders,
Uyt Japicks heagfte ftame,
Dy 't fijld by nacht,
J'm tofck-beblocders
Lieuw', Wolve', op jiemme Lamen
Sorgfâdjg wache't)
Ho het Goads glanz', dear ick doz klear mey Ijeachc',
Mey flautme' in fleagjen,
Jiemme fortfeagjen ?
O'tiz ninpleagjen,
Tjierlien
-ocr page 177-
Blye-Mie,                          141
Tjierîlen op ; hâd'moed, hàdmoed', hâd moed
Trilljcn naet, mijn Mie iz goed.
2.
*k Bin naet dol-fuwnc
Uyt lefl: fen Goads forgramjen ,
Om jiemme kôy,
Mey deadfche wuwne
Oon fwirds klanck-bîeaker-flamjen
To jaen to'n proy
Lijcke' er'n mijn Maet heyft're Adam oppe troy
Eack trog 'c fwirdftrijcken,
Die Kening-rijcken,
Yn ferflche Lijcken,
OEf mey fjoer forfluwn', forfluwn', forfluwn',
Sted in Lannen, greyde in gruwn'.
Marick, Goads Tolcke,
Ick, bly-tingge'-hijmmel·Bode>
Bring freugde-Mie,
Dy aile folcken,
De Wrâd oer, Grieck œf Jodc,
Nea better hie :
Dy, fonder eyn', filyn-jaen nolcke ryc,
Oon adde' in jonge ,
Om lof to fjongen,
Him, dy d'ooripronge
Fen al iz, in nu ftjoert, ja ftjoert in ftjoert,
O ! fijn ljeafd op dizze boertt'.
S 3                      Hertf'
-ocr page 178-
142                       Blye-Mic.
HertP, fet mijn íizzen.
Joed, joed in Bernke bern'iz 1
Yn 'Davids fted.
Gea fjeane 'tlizzenj
Ynne'Ogfe-kribbeherne' iz
Sijn wale-bed.
Dit Bern, dat, azGodfalm', nin oonfange' hec
, Wirt minfch' befuwne,
Fen Goad'j for' ftuwne,
Salve', inmijldjuwne,
O m middeljen dy free, dy free, dy freed',
Kening, Prefter in Propheet',
f*
Uwt hie dy Ingel.
Da gingt 'er op in fjongen :
(O Hymmel-luwd !
O fwiet trog-mingel !
O fill'ge Ing'le tongen !
Trog hert in huwd
Drieuwt dock fang, de yerde oer, eaft, weit, noard
in fuwd,
O deheagße HEERE>
Habb' tanck in eer e :
*De jerd (ney bejeare)
Hab free-, de minfch' , de minfch', de minfch'
Goads behage'. O wade in winfch' !
Å ô í.
Dy
-ocr page 179-
Dy hondert-fjiertiendc Ρ S A L M E.
r.
A Ifr'elßruyfch, 't hirdßaeffch Egipt uwt-teag,
Τ) a lapïcx bem
, 't moord-lan, fol gruw le pleag,
In'tyerfiie jock for [mieten ,
Ί)α wirdde luda Goadseyn heylighdomm,
God wirdd' faim haed oer fijn for ko orne blomm'
,
Sijn Ijeav" Ifraelieten,
T>itfjoe de See, alfleande blea f en neck',
In mecke' in paed: dy lordaengjealpe' oer-beek,
'Dy logge bergen hipplene
Naet oor ζ azfedde Ramen Ijeappje ijn 't grien,
Ia 't feüe uwt-litfne liette d'heuvels dieri,
'Dy Lame-dons-traejp trippiene.
f. Seefizz' -, het die dy flucht jen blea f en neck' ?
Rin-wiel lordaen fizz\ wierom g jealß-ße*' oerbeck?
6.
        Het die dat bergen hipplene
Naet oor s as derrfne Ramen Ijeepje' ijn't grien"?
"Dat heuvels flocke' uwtlitfne Heit e dien'
In Lame-dons-traep tripp'lene?
Triilje'yerde obuwgfoor't eanftchtfendeoer»HEER>
For lapickx God mey heag ontfjogb're eer\
T>y
-ocr page 180-
É4Ö                            Pûl m 9.
UDy naetfijnt dat h im Itjcket,
Dy uwt in druwgge Rotf' rin-wetter ßirt,
*Dj mecket dat inßienfuuietßjuerck-wiet wiri j
So de ad tijds died1 klear oltjcket.
Å Ô Í Å.
Dy njueggende P S A L Ì Å.
é. Ten Ø Calme Davids, foor de oerße Sjong-Maeßer,
op Mutb-Labben.
é.
2. TT TWz ljeav' HEER* wol ick, to dizz' ftuwn',
I Lof-fjongje' uwt herc, ja herte-gruwn',
â J 'k Wol kiel, hert, pin in tomme ijti'c herpjen
^—* Om 't wond'f e Goads klear t'uwttjen fcherppje.
2.
3.        Yn jo fil 'k fteez oon blier in bly
Op donffje' in gaeft-forrneytiïje my :
Jôn Namme fil 'k for âd in jonge,
O allerheagfte ! lof-pfalm-íjonge.
Om dat mijn fijnne' iz eftcr-beck
Oer-tomle', in fluechtjend' romt it feck,
Hy plofF 't forfleyn', hy mot fordearre
Fen jon eanfichte' holp-redd' Ijeave' HEERE.
Want
-ocr page 181-
Want Y habbe', HEER', mijnjijck, mijn rjuecht,
Mijn rjuecht-fake' œf-dien, lijck'in iljueeht'3
Y fietene' op jon Trocfn, Ö Rjuechter i
O rjuechtvjrddigheyts lijck-beiljuechter !
Dy goadleaz' Heyd'nen habbe' Y fchien,
Trog jon gleon icheldjen gled fordien,
Herr' Namme habbe' Y gruwnn'-fordijlge
Ja yvig yvig tor forwijlge.
6.
O fijnne'! iz nuw trog leaz beleyd,
't Forwoeftjen eynge' yn yvigheyt?
Sint' nuw uwz Steden az op-fchobbe?
In iz herre' huwgg'niiî' djiep bedobbe?
Ne, fijnne, ô ne: God dy 't al wit,
Al fjocht, al heart, iàlme' yvig fit;
In het fijn War to 't rjuecht ontditfen,
In het fijn Troons gordijnne' ontlitièn.
8.
Hy fchil falm' rjuechtje d'hele wrad
Nimmen ontfjeande', az oerfte Fâd,
In oere Ljùe fock oordeel lezze,
Dat fil ruwn om rjuecht-miettig wezze.
Den
Τ
-ocr page 182-
Pfalm 9.
9'
Den iz hy to-flechte', heagte', in fçhuwH'
Jerm' dy fortreaun' gâlje* yn druwcks kuwll',
Ynn* grijmme tijd , yn grouwle ftuvvne ,
Iz hy' de' oer-left'ge' yen honck befuwne.
10.
Dearom, HEER', dy jon Namme kin?
Feftlijck fortrouw't, mey hert in fin,
Om dat Y habbe nea forlitten
"Wa jo fijk't, yn op-rjuecht mey-witten,
ir.
Pfalm-fjong, ô f jong in f jong al weer,
Dy t'Syon wennet, de' oerfte HEER',
Forkundje 't folck fijn heage' ynfond're
Great-diedig boppe-miette wond're.
12.
Hy fijk't, hy tinckt 't fromm' bloed forítirt*
Wier oer hy heftig hien-fâll'g wirt,
Hy fil forjitt'ieaz, wís forhearje
'ti£ng' rop fen dy fijn holp' bejearje,
IJ-
Wezz' my genadig, HEER' ftea by,
Loycfe' het mijn haters dwaene oer my ;
O ! Y dy my 't fordear oncfnelje l
Ja uwt deads portee' in grœfs-tuwc helje.
-ocr page 183-
.Pfalmp«                         .147
14.
Op dat ick jon great lof fortolck',
Yn Syons ponten , oon jon folck.
Dear bin 'k op 'c heaghlijckfte', hert-folnuwggc j
Yn jon lock-filligheyt forhuwgge.
iy.
d'Onrjuecht' wirt homppe' yn 't felle wiel
Uwt-yerde for de' oprjuechïe fiel,
Herr' foet wirt finzene' yn dy netten,
Dy jas to gluwp for oore' uwt-fetten.
16.
Doz iz d'H E E R' kinbar , heag ontfjoen,
Hy het rjuecht hoff'ne mey fetfoen
Dy godieaze' iz fortijfd (ôpleageni)
Yneyn hann'-wirck (ofpijtl) bedreagen. H'iggajon Sela!
17·
Dy godleaz' fchil doz yn 't fordear
Oer-beek neye', hol to nimme' in keer,
Dy God-forjitt'ne' (yn 't qaea oer-juwne
'tNear-fiilig-paed-ipoar-bjueft're) huwne.
éä.
Mar de' earm' wirt naet yn 't eyn-leaz' focr
Forjitten , hy 's God wird in djoer,
Eack iz d'illind'ge lock-forwachtjen
Forlern naet, mar yn Goads heage' achtjen.
Oer
Ô 2
-ocr page 184-
Pfalmpi.
IP.
Oer-eyne' ! op, op ! H E E R' lit dy minfch'
Naet kreftigje' yn fíjn gruw'Je tinfch'
Lit de Hëyd'nen foor jon canficbt' fchoddje,
In trog jon oordeel blea fordoddje.
ao.
20.
O H EER! oon-jey-fe bang in blea
Peads kijll'-kâdde' eangft' trog hert in ljea Λ
Lit-f' fo bedearje' in rjuechi foriinne
Dat-fe' earme naet'ge Minsken binne. Sela!
u w τ.
Dy yen-in-njueggentigfte PSALME.
3,1,
A ynne fchuyil' fenne heagfte fit,
Dy fchil yn 't fchaed fornachtje
Fenne' Hoeder dy fen ilom naet wit,
Dyg'noagfam'God, de'Almachtge.
Ick fiz, ick ernje, yn mijn petear,
Mijn Stinz', dear 'k op fortrouwje,
Mijn to-flecht' binne' Y, Ijeave HEER!
Dear 'k feil op gruwnje in bouwje.
2.
Hy fil dy holpje ( Ô fromme fiel!)
Uwc' Fuwgg'lers cijz-jerns ftrijeken,
I*
-ocr page 185-
Piàlm'91«                           149
In uwt fordear-íieck' peft, 't forniel
Dat 't tjerck-hoaf dong't mey Lijeken.
4, Hy ftopp't Dy, mey fijn fleeck', ticht oer.
Du fijnfte', onder fijn wjuecke,
Behid : fijn wierheyts yvig-doer'
KinuV az dijn fcherm-fchjJd' bruwcke.
y. Du fchitte naet, 't klien-hertigblea,
For' Nacht-grijm-gruw'Ie' seng fchrillje.
Du hefte fen nin pijllen nea
Dy deys de iofc trog-drillje.
6. For 't peft-fjoerdat oer fehuwll' Ieag-loer'tj
Dat ilijppjend' iluwpt ynn' tjuefter:
Nog fen 't fordear dat mid-deys fchoert?
Scheyn'c, baern'c in breekt to bjuefter.
j, Dy tommelje' oone' liftfe' ig for-by
Wol tuwzen j in to rjuecht're
Tjien tuwzen; lijck'wol blieuwfte fry
Fenne' yene' inné' oore' igs fjuechtrc.
8.          Allinne' iz 't dy om oon tofjean,
Om eernjende c'oer-eagjen,
Ho 't godleaz' fchom f chien moat forgean
Trog on-geheard' fwièr pleagjen.
9,         Want mijn to-flecht' dat bínne' Y HEER,
Siel wezz' naet heel miz-moedig,
Τ 3                      To
-ocr page 186-
é ñ                        'Píkl m pi.
Ôï de' Alderheagíle' heftu dijn keer.
Hy 's dijn forcjog, hofck goedig,
io. Dy fil nin quell', nia quelck, nin quea,'
Nog fchea, nogpleag' weerfearje,
Noge' uwnck ynn' gaeft, yn goed yn ljea
Dijn wenning'-tint benearje.
11, Hy fil fijn Ing'len £s tinck ho goe,
Ho goe iz God:) beleft'gje,
Dat ')X dy, yn forgfad'ge njoe ,
Yn all' dijn wey befeft'gje.
iz. Ja: fille dy, yn frjuenlijckheyt,
Op holp-mijlde' hannen dreagje,
Dat foor dijn foet nin dwerz-ftien leyt
Mey feertrae dy to pleagjen.
7-
13. Oer' wrea Lieuw', deadlijcke' Adder-flangc,
Oer' Drake', oer'jonge Lieuwe,
Schkte' onforcfeage, blea nog' bang,
Fry, fchealeaz traepje'in klieuwe.
14,. Oermits hy my (kat God) bemint,
Sil 'k holp-mijld him ontmette
Hy kin mijn Namme' (o wol-befintl}
Dearom fil 'k him heag fette.
i$\ Hy rop m' oon, fo forhear ick him,
Ynn' neare' eangft' bin. ick by him
Ick
-ocr page 187-
Pfalm if.                           iji
Ick tjog bim uwt neads kioere klim,
'k Meyts him ontfjeande' in 'k fry him,
16, 'k Lit him yn deagen foi in fed,
Bly libbjend' lang fol-doerje,
ja 'k lit him yvig wol in bet
Mijn íilligheyt begloerje.
Ε Τ Ν.
Dy fíj v'-in-tweyntigfte P S A L M E.
ι.
                      ïenTfalmeTDâvids.
^Aleph.-^> -^-EER! tojo, ijnne'heegíteheegtme,
Heer mijn God mijn to-forlit,
Wjueckt mijn hert op, uwt druwcks leegtme,
Dear 'k ijn djiepe' illind dol-iit.
Betk
                       Lit my naet beichamme ftean,
Az yen ijn fijn hoop bedreagen.
Lit mijn fijnne' a: wille' ontfean,
Noch guwch-doniTje mijnent weagenf
$.GimeI. Al dygoedy jo forwachtje,
Sil nin fchánn'-fcheamts rea oer-tjean
Mar dy trouw'-leaz hânn'lje' œf plachtje
Moat oon íchanne-keack' tean-ílean.
4, Daleth. H E ER ! meytP my jon fill'ge wey
Kinbar om nea to forbjuelterjen.
Leer my jon paed, klearazdey»
Lanz gean buwtte' om-weys fortjueiter j ea,
?♦
S-Ue Vau. Leer my, lied my ijn jon wicrheyt.
Mijnbehád, mijn goed, mijnfboed'
Bitttw?
-ocr page 188-
ip                          Piàtm 2 f.
Bmne'Y, God, ijnneadínlwierheyt
Toifje' ick jon holp', hilde' in hoed.
6. Zain, Tinffe', HEER, jon barmhertigheyt
Great, fenâdz, ja great oer'miete
In oon jon goertiernheyt beyd',
Want dy binne' on-eyngje' yn fwicte,.
7. Cheth. Huwgje naet mijn domm' jeugds iiiwnc,
Nog' mijn oer-tredz gruwle meer ;
Tinck m' ijn jon goertiern'e herts-gruwnc,
Om jon goeheyts wille' ô HEER'!
S.Teth, d'HEERizgoe, rjuecht, inckel, fljuecht,
Suwners ixl hy onderrjuechtjé,
9. lod.
          Seftmoed'ge lied't hy yn 't rjuecht,
Seftmoed'ge fil Hy 't paed íljuechtje.
10. Capk, Wierheyt in goertiernheyt binne
All' Goads paden voor dy ljuc
Dy fijn wird bewearje', in minne
Sijn tjuechniflè' yn heyl'ge njue.
ι uLttmed. Om jon Namme wille' ô HEER!
Och! forjoumy, uwtgenade,              *
Mijn on-g'rjuechtheyts fuwn' quea-iêer,
Dy great, oer-great, my oer-laede.
6.
iz.Mem. Wa'shydy, meybernneOntijochtme,"
Rjuechtontfjoghlijck d'HÉER ontfjocht,
Dy wirt wijzge', ijn fill'g'e herts-tochtme,
d'Weyomtfiezjen, wol-berocht
χ 3. Nun.
Sijn fiel fil fornachtje' ijn 'tgoe,
O fij η ney-team fil op-luwcke :
In 't Lan dat him God mijld joc ,
Ervje' eyn-yerdje' in fillig bruwcke.
>
7'
14» Sam, Goads fbrborgenheyt dj îep-gruwnigh
Leyt fijn hofcke' ontfjogh-bern bleat,
Eack
1
-ocr page 189-
Pfalm if.
Kack iz fijn forbuwne' oer-buwnigh,
Tojerm'witt'nuTe'oon-waechs greatf
ι f. Afin. Mijn eaggljuerckjetop mijn God,
Óp mij η Η E E R ten oere t'oere,
Hy tjocht mijn fchonck uwt it not
Dear mij η fijnnen my mey loere.
S.
t6. ?(. Loayts genadig, in uwt minne,
Op my mey jon frjuen'lijck eag ,'
Want illindig, in allinne,
Swomje' ick dj iep ij η pleag op pleag.
ij.Tfade. Odynead! dy nead mijn hert
Wijd oer-gappet, holp' m' uwt neaden,
18. Refch, Oon-fjea mijn eangft' moeyte' in fmertt',
MeytP mijnfuwn'-leil my ontleaden.
9-
i 9. Reßh. HEER! f jog oon ho wread mijn fijnnen
Swolmje' ijn wreck-fjocht', grijmme'in
Inijnoon-tol; tomijnpijiinen
Haetjer my trog-peit'ge' ijn nijd.
to. Schink Holp' redd' God ! bewerre my,
Holp'mijn fiel, lit naet to fchânne
My wirdde', ick bstrouwje' op dy ,
HEER! 'kbejouwmyijnjonhannen.
10.
no. Tto.Litt'rujecht-uwtte'yenfàde fromheyt
My bchoedje' ij η 1 it in dwaen.
'k Wach tfen jo mijn uwncks wecrom-fioyt'.
'k Wol 't j'ô God ! alheel op-jaen.
îî.
             O mijn God!, dy'kmybefel, .
Vn jon hoed' mijn libbens deagen,
Forloflje jon lfraë'1
Uwt all' lijn nead, eangft, inpleagen,
e r ν.
V
-ocr page 190-
3 ƒ4                      Lof-fang Mariaî.
Dy Lof-fang MARI^, Luc, ι. 4.6,&c.
ι*
46. "Ä 1» Τη fiel dy machet great ¡
1%/1 Hirn, dy 't Almadie" uwt neat
-y
«Ut JL Έ]y'gre^té' oer-Heer der Heeren.
4.7.
                  Mijn gaefi forhuwghli/ck weydtt
Τη God mijnßllighep,
O gr e at e7 Heer1 God, fol eer en l
48.        Om 't hy dearnffieat, fo ßjuecht}
Si/ns tjienß-faems het beljuechf
Mey God-mijIde' eag ont lit fen.
JVant, fjeal fen nuford-oon
Wirtfillig mijn perfoon
Fen teamni to ieammé* uwt- fjritfen,
3*'
49,       Ol dingen gr e at in f chien
Het dy kreft'gé' oon my dien.
O \ heylig iz. fijn Namme !
fo. Si/n frezers hy to-fiyt
Sijngreaf bermhertigheyf
Gol uwt fenfiamm' tojlamme,
fl. Th wir ck fen wicht e' in lefi,
Het dienßjn kreft'gefeß.
Hy
-ocr page 191-
Lof-fang Maris.
Hy het forßouwne', ynr? finerte*
d*Heag-moed'ge in all1 herr' dwaen,
Tn lit-tincks great op-jaen
,
Jnri heag op-tochtme herr1 s herten*
f-
52, Hyflietff en troons-ßeat-ßoeW
*Dy kreftigé' ijnne poeW :
*Dy kliene hyforheget,
f$. T>y honger-holle buwck
Hyfoll't tney goedz gebruwck.
d'Ryck gier-feck hy ontleget.
6.
74,. Hy rjuechft Ifr'el oer·eyn\
Hy fch'mfi htmyv'gefeyrí
,
In fijn bermher f ge tinjjen.
Lycke\ hy Abra m to-ßy*
In Abra ms teamnf
, de ar ney,
'tSill'ge 'yvig woltofihinjjen.
œ y t.
V 2
-ocr page 192-
if6                         Pfalm 42.
Dy twa-ia-fjierdgfte Ρ S A L M E.
Ten onderrjuechtinge : foor de oerfle Sjong-maeßer t
ondsre hem f m K
O R A H.
î.
2*
A
Ζ in Hertwirt toarft-h iet jachtge,
Graeyc in kierm't ney kieltme' in focht' ·,
Allijck galt mijn fiel, forfmachtge
Ney God, uyc herts baerne-tocht' s
Ney dy iibb'ne God : wenneer î
Och ! wenneer, ô Ijeave Heer !
Sil 'k yn gean rjuecht on-befchromme,
Sil 'k for jôn blier eanficht' komme.
2.
Och! oon trienen mot ick raneí
Ytten, drincken meyts ick fât
Trog mijn eag-drippe', aíT my jane,
Dey oon dey, jcrm' gruwle kâtj
Λζ dat godleaz' Dij veis brot
My tognierdit: Wier* s dijn God?
O ! 't ney-tiníTjen pnem't mijn finnen,
Hert in yngewant' fen binnc.
O î mijn fiel mot ick uwt-jiette !
O ! myn gaeft wol my ontjean!
Az 'k oer-tinekje' (o fee fol fwiete ! )
Ho'kern'plyggc', oer-bly, togean>
Me?
-ocr page 193-
Pfalm 42.                          Tj7
Mey in great heap ney Goads Tjerck',
(:0 on-gruwn'-fwiet-Iuwdigh' wirck!;}
Om Goads heag tyds lof co f jongen,
Onder-ming'le' yn ad in jonge.
Siel het hock'fte dol5 onreft'lijck,
Hoopje' op God. O'tiil wolgean.
'kSil (:0 'k leauwie 't, God tanck'. feft'Iyck:)
Syn forloff'-mijld eanficht' fjean.
Ö myn God ! myn fiel dy buwgh't,
Mits myn moed my droaf oon-tjuwgh't,
Wylft ick berge oer Delle', yn 't fluchtjen,
Oon Jordane in Hermon fuchtje.
Dear d œfgruwne' d'œfgruwne'oon guwzet,
Dear jon forzze reyn-geatt' ftjealp't,
Dear't hol fchom-wertcr bruwzet,
Dear elck' weag' my de holle oer-gjealpt
Mar d'H & E R fil m' yn. left jaen 's deys
Syn goertiernheyt tuwzent reys,
Syn" Liet fil 'k nachts ynnig nuyntje,
In myn libbens God, hofck Ijuenrje.
I0. Wierom ick, fenjo, forjitten?
Sil ick ernje oon God, mijn rotf'?
Wierom ick yn droaf-fwart litten,
O nder fij nnc foec-traepp' t rots ?
-ocr page 194-
15-8                          Pfalm 42.
1 χ, Mey in fwird, trog biente* 'm hert,
Girzet m y mijn fij fine' (ôfmert Í)
Afiè'all'dey m', yn fpijtt', towrinfge:
Wier 's dijn God, dijn wad in winske?
7.
12. Siel het buwgfte' in kripp'fte on-reftliick?
Hoopje' op God. O *t fil wol gean.
'kSil (6 'k leauwje 't, God tanck, feftlijck)
Sijn forlofP
to miette fjean.
Hoopje' op God, ô Çong him lof,
Dy m' eag·fjean lij ck* rjuechte' uwtt' ftof,
Dy mijn eaniichts gal genezze,
Iz mijn God, in fil 't se wezze.
U ψ r.
Dy rrye-in-fjiertigite PSALME Davids,
I.
DOgh' rjuecht mijn Godin 'cjinge* Y kînne
Mijn rjuecht; rjuecht* mijn lijck-fcheel-placht' uwt.
Y dy gerjuechtheyt falme binne.
Lit d'on-goertiern' m y naet oer-nnne.
O ! ly' naet dat ick blieuw to buwtt
Ynne' on-rjuechts tofck in tuwt.
2.
Mijn kreften God, dear 'k op fortrouwje,
Wierom forftiette' Y my ? wierom,
Wierom
-ocr page 195-
• Pfalrn 43·
Wierom moat ick yn droaf-fwart ïouwje?
Jà fed fen tnenjen droai oonfchouwje
Dat my mijn fijnne', az tief, az (chômai,
Greatích dol-trieuwt in traepp't krom.
O lit jon Ijeacht in wicrheyt glanzgje,
Dat jis my liedc , wol in wis,
Dat jas m' az fill'ge Sinne'om-fchanfgjej
Dat jje m' az Hijrhmel-fcyn' krans kranfgje,
, Dat jae.:m' op-bringe'., uwt wrads druwck-plis,
Dear jon berg? wen-pleatfe' is.
Op dat ick dear míjn fiel fol-nuwgje3
Az 'k to Goadz Ater ynfier'n gong,
Az 'k my to God, in Goads-tjienft fbegje,
Az 'k m' yn mijn blijdfchips God forhuwgje,
Az d' harp' fwiet luwd my tomm'-taeft twong,
Az'kGod, mijn God, lof-fjong.
Mijn fiel het buwgfte', az droaf dól buwne!
Ho doz on-reillij'ck eangft'-tril-kâd !
Hoopje' op God, 'k fil hira , ncy dizz' ftuwne,
Lof-fjongjt' in taenffje' uwt blyherts-gruwne:
Hy iz mijn tuwz'nerley' behâd,
Mijn God, mijn winfek' mijn wad.
E Τ Ν E.
-ocr page 196-
i ¿o                        Pfalm 46.
Dy fegs-in-fjicrtichfte Ρ S A L M E.
Ten liet op Alamoth : foor de oerße Sjong-maeßer,
otidere hem f en Κ O R A H.
ι.
1.
UWz to-flechte* iz uwz Ijeave HEERE
Uwz honcke'al woe de Wrâd om-teere.
't Is kreftig buwnig fuwnne' ín wis
Dat hy uwz hólpe' ynn' neare' emgfte'iz.
Dearom fill' w' y η nin eang' fordoddje,
Al moaft de yerd*touter-weagje' in fchoddje,
Al wirdden bergen uwt herr' ftee
For fmijtt'ne' yn 't hol hert fenne fee.
Lit't See fchomm-woel-wiete' holje in bôlje,'
In ruwzje' in bruwzje' in ruwn-om-rôlje.
Litt' bergen daver-droonjê' ynn'.trill'
Trog wetter-lofs-ljeaps heag op-til. Sela!
Dy kliene beken fenn' Rivière,
Dy iljuerck-feft rinn' in ftreamm'-fluwp-fliere
Forblye Goads fted, om in om ,
d'Oerft'-heagfte wenje, 'c heyligdom.
God 's mids yn her, hy fil-fe' oer-kreftgie
Dat f'on-forwrigjende' oon him jeftgjc
God fd-fe' holp' dwaen hofck, mijld, gocrtier,
Yn't oon-breck fenne moarn-tijds yer.
De Heyd'nen beerd'ne' az dol befitten,
d'Haed-rijcken woel'ne wiead uwt-littens
Mar
-ocr page 197-
Pfaîm 46.                             161
Μ-ΛΓ da Goadz tong're-luwd j yn 't brie,
Uwt-klonck, da raende de' yerde' az fnie.
S. d'MEERj God fen fjoene' in on-fjoen' dingen,
Dy HijmraeU yerd in fee ford-bringe,
Iz mey uwz : Japicχ God iz jâ
Uwz toer» uwz heag forrjog , Sela«
£, Komm', fchoagje' oon (om yn 't fin to fieden)
Uwz H EE R'-Goads wond're' oer-wond're dieden,
Ho h y V forwoeft-fjeack djier, gefjuecbt,
Orueamm't in oer heel de' yerde' oon-rjaecht.
ÏO
. ín ho hy 'r fwird, dat mordde' in fcbeyne,
Twingt, dat'et oone' yerdz eyncn eynne ,
Sjiet-boage' in fteck-fpeetf fticken breekt,
Fjuecht-weynen ijeachç ynn' ljeag oon-fteckr.
. Kort, (doz eern't de* heagfte') hâddc» op , œf-lit
Dat ick Goà faim' bin moat elck witte.
Mijn heachheyt fchill' ali' Heyd'nen fjean3
Mijn heachheyt fchii al de' yerd oer-tjean.
Ä
IZ. De' H E E R E' iz mey uwz , dy 't al fondearre,
Scheppe', onderhâd'c, fet in ryearre ,
Uwz twing-leaze' on-beklieuwlijck flot,
Uwz heag fortjog iz Japcx God. Sela! .
N.
x                       Dy
-ocr page 198-
i6t                         ?k\m f æ,
Dy twa-in-fijfcigfte Ñ S A L Ì Å.
é. Ten onder rjuechtinge Davids : fore oerße fjong-
miefler.
Az Doeg, de Edomiter komne wier i in Saul to
tvittm iteaendc Jpritfin bie : David iz komit öé
't bwfvz fett
Achimekch.
Ï Å Ç Ï Í Å' É ï great-op-jaende fnuwwer /
Alfwolm't, yn 'cquea, dijnkropp',
0.
^Struys IlYels Haeds oerfl;' fjilde-bouwer}
Al klieuwfte' oer-moeds berge' op:
AU' dey büeut Goads goertiernheyt my
Nolck (: fpijr. dijn toffchen :) by.
2.
Dijn tonge', ynn' tuwt, tinckt inck'Ie fchânne,
O grouw'le'/ az'c ilijpp'ne ftiel,
'tGled Scher-mes, dat trogg' mord'ners hannen
Opp' nin-quea-tinckerts kiel
(Oermids him 't fcher-wirck wirt fortroud)
Dy dealfche dea-fteck jout.
Du hefte quea for goe uwt-kearre»
For from, trog-teyn'beleyd'.
Du kâtfte kromme leugens learrc
Den rjuechte' oprjuechtigheyt. Sela!
'iPittear
-ocr page 199-
Pfaím fi,                       iSj
6. 'tPittear leaffte' az ílag-fwird in dolck',
Muwlle' az fchien fcfaijns mord-kolck'»
Godfchildyeack, ney wirck, beleanjc,
OEf-brecke'ynne yvigheyt',
Wey-fchoere' in grijpje1 uwt Tinte' in wenje:
Tuwck', ftame in wirtt'le beyd
Uwt-luwcke' (yn hiet-ontftitfne moed)
Uwtd'libb'ne Lan, az wjoed. Sela!
8. Dit fill', mey ynfiern' Goads ontf jochtme,
d'Rjuechtfird'ge Ljue oon-f jean,
Dy, mey Goads-freez*ne gaefts-optocht me,
Yen blier gelaet oon-tjean
Yn laeyts, oer 't tommien fen dizz' fot,
Eerjende' yn fill'ge fpoc.
6.
5>. Sjea dear dy man ƒ dy God naet ítelle
To krefc fen al fijn dwaen,
Mar fteat djier fijld in jild oertelle,
Dat koe him moed noagjaen:
Hy wirdde' oer-kreftig, yn fijn quea,
Trog goe ljue bjueft're fchea.
io. Mar ick fil y η Goads Timp'îe wezzc
Az d'Olyv'grien in fet,
χ ι                           Goads
-ocr page 200-
164,                        Ρ falta Sx.
Goads yn-goe gunft' íil my genczze :
'k Fortrouwje, wol in bec,
Op Goads goarciern'heyc fier in heyn
Jâ yvig buwcee' uwc-eyru \
8.
jl.: 'kSil yvîg HEER Jon Lof-PTalm'Tjonge,
O 't goe habbe' Y my dien,
In 'c quea dy fuwlle falfche fonge :
(: O fanck, tanck moat jo fchien ! : )
'k Fortoafj' jon Namme', ô hy iz goe
For jon ljeav' fromme ljoe,
E Τ N.
Υ Ν- OE F O O N-L IEDING'E
To DAVIDS trienen cef boetfirdJgheyte,
ICk earme' onfiU'ge Minfche ! 'k hab misdien
jinne' Hijmmel, in njuencke' Yerd', wier fil ick hinne ?
Wier íchil ick to-flîchte' holpe' cef treaíl beriniie ?
wa fíjn ick mey mijn jsmm're-fteat begien ?
'k Door mey mijn eag (och!) de Hijmmel naet oonfjean,
Oermits ick 't hijmmel-haed hiet-falge', az terg'ré,
Mey fuwne' op fuwn', dy iïjonckje for fijn trean,
d'Yerd' lijtme'eacknaet, dy hab ick t'oerlick erg'rc.
Wier duwckje' ick den oer fchuwll' ? wier fîjn ick ho»I ?
Schil Wan-heap' m'ijn fortwijr'le-mord-dobb' flirtte ?
Mijn yvîg wol, oon lij/ in fiel bekirtte ?
Coc God bêhàd my for dy helíihe boaí Í
'kWol
-ocr page 201-
Pfalm ƒ!♦                             16f
'k Wol God) dy'noer-mijld'fillig-meytferiz,                     . ,
Yen foet-fall' dwaen -, hy fil mijn to-fjocht'wezze:
Hy fil, 't jingc' hy falm' fchepp' ney eyn'bijldnifl%
't Paed-bjueft're fchiep rjuccht' itjoere' in fiei-genezze.
Ljeav'j trouw', goeGdd! ickwol, ijndjiepe' ootmoed,
My falme' oer-tjuwgd , befchildigc' in fordomme ,
Ho rea befcharnme', eag-trienjend' )o to-komme.
To jo, forfleynehent'netreaft in hoed.
Mar, och ! het ypene' in-gong, het oonfangh'
Fijnick, dy't eag naet op dvvacn door ? mijntricn-wiet t
Mijn nead , mijn hert forbritfen weack in bang ,
Stirt iek fore' uwt, infolgj' mey Davids- trien-liet.
Dy yen-in-fijftigfte Ñ S A L Ì Å. .
é. Ten Ø falme 'Davidsfor dy oerße Sjong-maeßer.
2, da dy Prophete Nathan to h'm kommen Ttier, ney da
hy to Bathfeba vier yngien.
4.
º-f ^ Enaed', ney jon goertiern'heyt, ickbejear',
S -w Genaed'-mijld' God, forjouw ! forjouw ! forjouw '. och !
^—* Wrieuwcuwtrr.ijniùwn'-fuwl, lealck,great,gruwle-grou, och!
Ney jon barmhertighey rens greatte' ô Heer '.
4. Wafckj', reynigje my, fen mijn miz-dieden, fchien ,
Klinig-bingfgje my fen mijn ontijgge in fuwne >
f,
        'k Tjuwgje'ick hab trouwleaze'oertred (Heer)begien.,
Mijn fuwne' iz for mijn eag,. alle uwre' in ñuvvne^
S-
6, O! 'khabtjin joaliinne, t'onbetocht,
Suwngjende', och! dien queafmerteijn jon heyl'ge eagerij
Rjüechtfirdigblieut jon iprecken > aller wragen,
Kiear binne Y ij ç jon rj aecht> r juecht ibnder bodLt.
Loyti?
X 5
-ocr page 202-
iS6                         Pfalm fi-
■ji LoytP, loytié' ickbin ijnongerjuechtheyt'bern
Inteyne, ynn'fuwne'het my mijn Mâm ontfinzen.
8.         Y ljeafje yn-wind'ge wierheyte' ijn herts kern ,
Jon wijzheyte' iz mijn hertsoer-fchuwlle' ijn-ginzen.
o. Ontfuwngje' ontfuwgje, ô God, mey Yfop', my,
So wird ick lott're-fchien, klear buwtte' in binne,
Spiell'm'ijn'tdjoerbloed fen uwzgerjuechtheytsSinne,
So wird ick wijtter az fnie ljeacht in bly.
ι o. Litt' ljeafiijck my to hert in ear ijn-gean
Treaft-blier' herts-laeytf in Mey-wits lill'ge wille i
Dat blyfehips fwiet weer mey mijn biente' ijntjean,
Dat Y tobriefle'habbe'ijnn'nearre' xng' ljea-trille.
7-
11, Stopp'fchuwll'joneanficht'for mijn fûwne-fuwl.
Infey'uwtall' mijn ongerjuechte' on-dieden,
iî. Scheppje', ôGod! mijn hert fchien, klear, wol-berieden ¡
Fornye' yen feil gaeíi ijn mijn binne' herts kuwl.
ij. Stietm', ijn jon toorn', naet, fenjoneanfichtdol,
Litte' eack jon heyl'ge Gaeft my naet ontferje.
14, Jou my 't fwiet fiell' weer fen 't fill'ge' y vig wol.
Datm'yenfry-moed'gegaeft, aaftijpp', bewerje.
8.
!ƒ. Sofil'k, fjeande' ho 'kib mijldijn jon genaed
Oon-nimdwird, orefuwnersjon wey leere,
Dat-fe' herré' ijn emite' oprjuechtlijck" to jo keere.
16,        ForloíTje my, fenbloed-fchild'.-Hijmmelfck'Haed!
O God mijns wol-ferts ! God ! den fil mijn tong',
Den fil mij η tomme' harp-ílean, den fil 'k lof-fjonge,
Den fil 'k ream-great, great op-jaen, on-betwong',
Fen jon gerjuechtheyts lof, by âdde' in jonge.
9-
17.       Sluwt'mijnmuwlle'op, ftirt, jietdearijnjonlof,
Meytf nolek mijn lippe, fofil'k, jotereere,
-ocr page 203-
Pfaím 8α                          ι6γ
Υη't ypenbíer , forkundgje, ôljeaveHecrç!
Jon mijldheyts lof, 'k hab tancks oer-floed'ge ftofi
18.        Y habbe nin formeyts (ick joeg'fe' oorz.) ijn
OEfPrann', 't brân-œffcr kin jo naet forhuwgje.
19,       GoadsœfFersbinne'hert, gaeft, droaf, weackazklijn,
't^Eng', near', foríleyn', dat fil God naet miz,- noegje.
xo.
Dogh Syon wol, ney jon goe ginft : Ey bouw'
Jeruwf lims muvvr-wirck feft , heag, fill'g, oon-f jeanlijck.
Den left jo g'rjucchtheyts cerfer hofck in tean-rijck,
Den wâlm't to jo 't ijnfiern' baern-ceffcrs douw',
Den ruwck Y 't cefFer dat, fehlen t'eyn', fortert,
Den fomme' OgiF, Riere, klauwe' in horn-djier flachtje
Om op jon A ter t'oefferjen, mey 't hert,
Mey 't ijnborft', fen dy God inGoads-tjienfte' achtje,
E Ύ N. '
Dy cachtighfte Ρ S A L M E.
ι» Fore oeríle Sjong-maeñer op Schofchannira:
Yen rjuwgniiTe, yen Pfalme ASAPHS.
I.
Ertfe' Ifr'els Haed, o Herder , berekje,
Dy Jofeph lm azfehiep, och ! merekje :
Dy rteijfebe Cherubinen fit,
(: Dy \ alle' beart, fjocht, det, Ut in Tuit : )
Brecke'
«Tfri yn Ijeacht, 'ijn glänze' ijn eer,
(O Ifr'els haed! ôheften Heer! :)
2.
$. Katje op jon heft, az moar»-ßu^n*-Slnne »
For Epbr'ims eanfichte', in ford binne
For Benjamin, Mattajfe, t)[ kwm's
Holpje*,
-ocr page 204-
ι6%                          Pfalm 80.
Holpje'> èforloff'jon Ijeave eyndomm'.
4.; God, bring vn¡>z wer jon eanficht'-glañz'
Ljeachtje' (Φζ> dat's w%z behâd-wjf fibanf.
f. Ho lange', HEER.', fil jon biettnc'op-rycïje,
O heften God ! 'm tfftz befijkje
,
Och! "spïrtjon toar-fjoer nea utot-dien,
Jin'tijuentjen f en jon droav' folcx trien'
?
6.
Mey trien''-brea fiede Τ fe': yn eag-tviet
Lauyngje' Τ fe' u~ftti> Tvidlng fol fortriet,
Α-
γ. Y bebe' uyvz 4t>erz-drieufeh' my-boer' mecke
't Vwz haed; tftoz f'y'nne' u\z fcheetfcb forjprecke.
8.
          O great'-greate' aller heir-kreft' Ged!
Bring utifz "vwer, "kezze* wñ>z fchavL·', Wtozßot,
Jon lieacht', ijnri' drwtocks dróav' tjuefiemif,
Laytfje', o dat 's trtoz bebâd fi'mz' Tuis.
ί·
p. y sft /Vyn-ßoack', f en jo falme' trn>t kipt, en
Oer-brocht ut¡>t 't Jlaeffib floack-hirdde' Egiptent
(Da d'Heyd'nev Y dreun' «Tt>t jearm' Lan)
Dy pote' Y de:¡r mey jon eyn han.
10. Y habbe' bim pleats, om tñrttijen, dold,
Ín dongge > dat hy 't Lan, brie, fold'.
6.
IT
Syn fchaed eer η berge' in berge* oer-teyn „ ßoe,
'tHeeg' Ceder g'lyck' : fyn ranck' naît eyn „ ßoe.
12. Hy leat.fcbeat fier oon' Mied-See-firann'
?
S'y η toecken recken Euphraet rann'.
15, iVterom ßiette' Y fyn moerre' om fier
Tophaytf' fenn'gen¿er, tjeave' in Djier?
De
-ocr page 205-
Pfalm So,
Ι4· DeWad-baergs motte , in't WyUftmî bey de
0)itt»im'ht htm in eert'tfyn tkeyde.
I j« O heften God ! loytffcn am beag,
Uwte' Hytmnel : keer' âogg *¡s>eer : jott ea^ ■
Beftjckje', 'ijndjitpf mey-lyenheyt'
JonfVijn-berge' bo-Je* yn lyen leyt. }
8.
16. Dy ßaemme', o! dy jon rjeuchte' han poteλ
In heftjoe, to jon gloar', dy Lote :
Î/, Ja Itzze' oon yeffcbe' yn fynne-fjoerí
(: O ftaemme' ! ô tw'yge' eer'η y»ird in, djoer)
'3 a lizze om-boecke', è\J* geane'
«»*,
Trog Jon eanßchts hird fcheld-gelifttc.
iS, Jon hm, Jonrjaechter hm, tjeav' UZE REÍ
fVezzc' oer dy man, dy man fol eerè,
Dy Mittfcbe-Soon, dy , uyf% to'njefí,
Meyßerektme' oon-teyne' i% , \jn Jon heft.
19. So nimme Τψ > fin jfaj vm meer
(: O foey dat tny 't Φ diene:) œffcer,
ίο.
Hade' U-&Z ψ 't libhen , Heer f en hfp θ
SoßUe y»y Jon Nmme* oon-roppe,
SO, O HEER* u-tozHeer! ô heften Goß!
Bringhe* tovz 'teer : fvszze' u^z ßbuyrlle' nW ƒ«?,
Jon Ijeachts-Mier, yn draf»às tjueßermjf\
Ιψβ%
, â dat tm% behaad. Ja yé>
Ι Τ Ν-
51
-ocr page 206-
\çï                       Pfalm 79·
Dy njueggen-in-tfantigfte Ñ S A L M E.
                     Ten Ø f aime Afaphs,
é.
OlpGod! ho binne d'Heyd'nen , hietoon-hiiTe,
Ynbuwt, ynwreckj ynbloed-toarft', jonerv'niíTe
Oa-komd3oerfchomd!jonTimpelsgIanzeuwtgt;emc>
Ja Salems bouw' oon fticn-heap' woaft otn-tieme.
2,                  Jcï habbe' (£> moard-dea-wuvvn' ! )
Jon tjienners lijcken juwn'
Ynn' Hauck , Krie, Uwlls-kloeren :
O ! 't flefch ('dat ecr'n fo mijld
Jon ginft' nutge) iz oon 't wijld
Op 't fjild juwn, to forfchoerren.
2.
3. Jerm' forzjend' bloed gjealpt azftreamm'-vviet yn>: rinnen
Jeruwf'lem wijd inbrieomj buwtte'in binne,
O grouw'ie'! ôhuyne'. ô fmaede'! az't gref on-wirddig
Isnimmen tojearm'lijck-bedobbjen firddig.
ø.
                 Smaed dvverz-drieuw'j guwch , huyiij fpijc >
Uwz ney-bocrte' uwz to-bijt
Dy om uwz wenje in fwiermje.
e.
                 Och ! fil jon toarne' ab' ftuvvn*
Oon-hictgje' allijck in uwn'
Dear yn wy eyn-leaz kiermje ?
3-
6. Jiet learrc' oerre' Heyd'nen 'tgleaun'jongrijmsfenboppej
Dy jonaetkinne, nog jon Namme'oon-roppe.
7. Och ! Japick iz fen jearm' fchock-flock op-ichobbe
In fijn fchien' Wengje' izaz yn yeiTch' bedobbe.
8.                  OtinfT'naet oon'miz-died
Fen uwz, foeyuwz! eer'nfchied':
To,
-ocr page 207-
Pfalm 79.                         iji
Το, to, lit uwz foor'-komme
Jon great' bartnhertigheyt':
Wy binne' yn fmertigheyc
Schreal, tor, tin, tal-lijti'fomœe.
p. Holpje', holpje'(ô God uwz wol-ferts) red, ter eer e
Jons greate* onfjogb're Namme', 6 holp-mijlde Heere !
Oer-ftoppje' uwz íüvvn', lit jon toarn'-tong're Aille
Oeruwzmis-died, Heer, omjon Namme wille.
Io.
                   Wierom fchoe 't Heyd'ne brot
Fuwl-tuwtje, Wier 's jearm God ?
Lit de' Heyd'nen blijckje', och! teanne
Dat Y 't bloed wreckje'felm',
Jons fcleks, oon fchelm'infchelm',
In dat wy 't kinbaer ijeanne.
xi. Lit dogg' d'earm'finz'nenear'eang'kiealtme'jnrchromme,
Kierm' gal in gil· gjealp for jon eaniïcht'komrr.e ;
Hád'libb'ne lijv' cfy ynn' deads -toick-tuwt flirtte
Neyjon earms kreft in greatheyt' nea for-kirtte.
j 2.
                  In fchoddje' uwz wrea ney-boerr'
Rom-miettig, fan-fadde' oer,
Lk herre fchertte' oer-laedgje
Mey' guwch-juwchs huyn', dearmey
Datf', öHeer, foofe'inney,
Jo, ynjonbern, forfmaedgje.
6.
13. So wirt fen uwz, jon fokk, jon uwt forkoar'né,
Jon wirdde fchiep fen jon eyn weyde' in boarne,
Jonysnglof, jongoe-great-diede'op-heüe ,
In oon uwz bern, fen team to team, forteile.
u w τ.
Y 2                                  Dy
-ocr page 208-
ift                         Pfalm 41.
Dy yen-in-fucrtichfte Ρ S A L Μ Ε.
Ι. Ten ΨβαΙτηβ Davids : fore oerße Sjöng maeßer.
2, TT* ~W "T Ol-fittig dy him witlyck wol fol befchie:
% /\ I
         hddt njuencke'' illind'ge Lie:
γ Ir O! de''HEER'fil bim befchermje,foor inneyi
Uwt uwnck to quea 'er dey.
£, d'HEERßl him hadde' yn libben : yerdfche feyn ■
Oerfochtget him az reyn.
¿HE ER jout him neu Çô *t 's himto wir den pan)
2nn' ßjnne grijp· kloer s han,
2.
4, 4Ή E E Rßijppet him αχ, wuwne Kfwolmey cefjjoecht
Him binne"" œfhuwtt/ oerfjoecht ■>
Forwichpletßjn droav' fjeack-bod
, jol f ortriet y
Tnfuwn-herts huwlyck fijviet'.
f. Ickßzze' ο HEERjietjon genade' oermy,
'Dy do ζ iüindig ly !
Xaenezz' mijnßel {doz dript mijn eagfol trien)
'k Hab f wier tjinjo miz dien.
é, Mijnfijnnê"uwt*flaebjé'infock-wmfikje, opmijnljeäy
Herts-pkage', uwnck'
, ja dy deal
Wenneer
, ßzzes, fchil him deads dobbe' yn-tjean,
Glim-Namni in glänz' forge an.
Komt
-ocr page 209-
Pfalm 4,1.                           173
Komt 'mimen dy my {pptanfquyz'fijuerf} befjocht, .
't lz gwwtjen het hy docht,
Sijn hert forgearret onrjuecht, dat hy buwtti
Oer-al ralPt, fuwlfen tuwt.
8.     Mijnkatjersgnicwje' innytgji'j 'mhottjeHfin
Op η quea dat my giet jin.
9.      la: kattje in todtje : yen bijze-fiick het hint
Hert-priemjende'* ijnne kimm',
'Datfilhim fit/pje' ijnne* tjurfi're yerd-kwwll opfiopp'
Hyfiiet fmn tijd weer op,
10.   Jafalm dy man dy't brea y et, mef ni ijnfi-ee
1)y 'k trouwe, az broar, â -wrèal
f-
ΈγbuvL'cket d'hache' (och\ nuw't ick quynje inly)
Grimmijttig-hird tjin my.
11.   Mar Τ-, ô HE ER, ßirt jongenae my oer,
In tili' ni op f enne floer :
O rjuechf m oer-eyn\ ßßl'k, dy dozheagfleatf
Forjildje mey die ds lean.
12· Tjuwgfen jon Ij e af £fiel'''k, mit s mijn dea-fijmï naet
Si/n winjck'-jwjL'ch oer m? uwt-blaett'-,
6.
13, Want my oongeande\ ick Jmeytf' jon onderhad
Tn mijn op-rjuechte'yenfad' :
Jon eanfichtsgluerckjé1 iz mijnfiels-njuol-tief weyd',
JLaytSj wilW ijnyvigheyf.
Y 3                 Tañé
-ocr page 210-
174                       Pfalm ij»
14, Tanck,tankop tanck ekxgaefi, hertmuwUè'intong,
Floyte\ herpe' in orgleßongh :
Mijn fiel {jong > eynleaz, ψ els God, dfkminn\
Lof. Amin ja Amin,
Dy rrettiende Ρ S A L M E.
ι.           Ten Vf aime DAVIDS fore oerße Sjong-maefler.
O langh holp-redde' HEER' God , ho langh ,'
Ho lang, ho lang (: het wirt my bang ! )
g Ho lang is 't ynjon rie beíletten,
Dat ick by jo blieuw yn 't forjitten ?
Ho lang jon treaft gljuerck' fchuvyl, fo ftrang·.
2.
Ho lang fil 'k, yn fiels jam're-kley
Droaf rie-plachtje' ? Ho lang dey oon dey
Mijn hert yn droaftenirTe op-jitte ?
Ho lang filfpijt inwrijt my bijtte
Fen mijn dea-fijnne' yn greatfch' pohey !
Laeytfe'oon, forhear' my, Jjeave'HEER God,
Forljeacht' mijn eag fen 'r droaf-fchaeds dodd',
Dear 'k gâlje'in, by-ney-blijn, trien-fijppje,
Op dat my d'lange iliep naet ilijppje,
Yndeads forjittle kijl-kâd flor.
Op
-ocr page 211-
Pfalmi3»                         17 ƒ
Op dat mijn fijnne', al fonbetocht,
"Naet bijlier : 'k hab im gled oer-mocht»
Op dat, dy fijkje mijn fordearren,
Naet guwchje' in juwchje^ ney bejearren,
My fjeandë' oer-wonne' in t'onder-brochr.
Mar 'k trouw-bonwje op jon goertiernheyt
Míjn gaeft yn jon feyn' laeycf-rijck weydt,
lek fil üwt herts-gruwn', muwlle' in tonge»
For d'oon-my-wol-died', de' H E E R God fjonge
Tanck-lof, mey yn-borfts ynflernheyt.
E Ô Í.
F R Å Å - Â Å Á.
De tean : Schoonße Herderinne &c
I*
S'c ion wolbehagen,
Goduwztreaftsj yn ljeaf > ynleed
Jou uwz » yn uwz dagen j
Jou uwz, free-God, jouw uwz freed,
Heer' jou freed uwz Hbbens dey,
Ruwne free dear iz God mey.
Tou uwz, ís 'tuwz fillig)
Jou uwz Lannen, alle fan,
Njue
-ocr page 212-
\η6                        Free-Bea.
Njue to free, Ijeafd'-willig,
fou uwz yendracht' > lan oon lan »
Jou f>az feyn'fen jon mijld han,
Free 's oppe yerde 't 'wirdfte pan,
h
Lic de' oerfiH'ge f rede
Lic dat Lijck befchied'ne rjuecbi,
Yn uwz Lan in Steden,
Elck oortne* earmke'yenfadig, fljuecht,
Elck oorm' paetje. O Hijmmelfch' wrâd Í
O lockfill'ge winfck in wâd !
4.
Jou uwz ruwn-om-hinne
Mey uwz ney-boerr' naefjc-fokk
Het foor Lannen 't binne,
Free dy feft blieuwc, from in nolck.
Bring 't ploeg-yerfen ynn' dolcks ftee.
d'Hijmm'l oppe' yerde' izz'goune free.
[ou uwz mey uwz hoerren ,
Ja elck' boert, yn Gea, y η Stee a
Alle ftuwne' in uwren ,
Golle, gall'-leaz', God-ljeav'free.
Jou uwz free yn hert in moed.
Free, Goads-jefte', iz 'theagfte goed.
-ocr page 213-
Free-Bea,
6.
Jou-fe» uwz om de al-wirdde
Fen uwz Free-Forfli dy 't fo foer
Om uwz free uwt-hirdde.
Dy-fe bitter ftiet in djoer.
Dy-fe' (o ljeafde/} keape in fchinfl:
^ Om eyn-herts-bloed, naet om winft.
Jou uwz jiette', 'er boppe,
Groey y η tanck op tanck, dat wy
Steez ooii taens to-roppe
Dy uwz Free jout blier in bly:
Dat, trog uwz on-tanckbVe died',
d'Yv'ge Free nea fen uwz gier»
LEft laey ijn blomm' blier grien, dear 'tfuwggelt tjylpe in tjoyte,
In Laemm're Herder , mey iijn lillepijpe, in floyte
Fen Free, dear mey d' goeGod, uwz Ijeav' Lan mijld betocht,
Ja hct dy ljeave Free uwz biete in buwt oon-brocht.
Free, o galle goutune Free,
Free, dy
, ney m»z ss>ol-bebeagen,
XJfvz oer-dtutteget 'y'n
«nvz deagen ,
Free, Goad-ljeave Free, badflee.
Free drieutvt fen u\'Z Frlefne- greyde
't Süel'ne fjuecht-klaei', faird in dolck',
Dat uTt>z aders bloed WM-tmíck
Free fol-djier't in tiert uvtz foeyde.
Ζ
-ocr page 214-
Free-Bea.
Free driewat Froitme kreftfier "Hey,
Free fjongt for" u"frz Famne raeje.
Fret lit uttz-fmneytfe oon-"bacje.
Free bret "totlle > dey aon dey.
Dear ftjnn'-ra°Mter eeren trape
Mey' Hoarf hoave in Lanßets bloed,
Leyt nu Hanfck mey Hoatske in ttjoed
Grwtonz blomm'-grien for^iell'ne laepe.
Leyt nu Lyttjen Lolck mey Lout»,
Sjwgt nu Fuggelte oppe beamen,
S^ab'ret Eyn in Gies ορρ' fireame,
Schoen de ploege om, braecke in bowit.
Loytfe ickßeird? Dat 's om to prunckjen
Oppe Tjëa f enne EdcDjue,
K'ytfe ick Hynzers mand, bydjue}
't Scbydt om red oer' "bey to fchonckjcn.
Free, ègcüe goiïïvne Free,
tree, dy, ney u^z tvolbeheagen,
Uthz Hert-lautcget yn Wtoz deagen>
Free , Goad' Ijeave Free , hád (lee.
God ! fen Free, fen Fjuechts hyer.ploytjjen !
God ! dy alles hadt yn ßjoer !
God! dat Free by Wtoz hadt doer's
Tean' Jon Free-ljeave eanßcht' hytfjen.
Ε Τ Ν Ε,
-ocr page 215-
Ffaîm 33.                          ij9
Dy hondert-tryc-in-trytigfte Ρ S A L M E.
Ten Liet Hamaahtb , fen D <A VID.
1.
Oytf'! loytfe'! hogoe, holjeaflijck, holock-iilligh
Dear broar in broar , dear broarren yen-fins-wiiligh
J Togearrewenje' yn golle Free.
(OHijmmel-ljeaflijckheyts boerd'-folle fee !)
O Free, 6 goune broarre-Free ! wierby
Naet het al 't fwiet uwt reyd oef by.
2.
Socke' yenigheyts Free lijcket de Olje wirddig
Dy dol-roanfen Aärons holle', in firddig
Oer-lofr'ge. in fochcige' Heag-Prefters bird.
Ja fpraecle' al ford (dy fett' ruwck-rijck' djoer-wirdd';,)
Àz mey Goads feyn'-rijck' reyn mijlde hijmmel-ftreamm'j
Ynn* iïlge mans klaeds uwtter—feamm'.
Dy Free dy lijcket ney 't kiel-wict dat dauwge
Oer Hermons kruwnne', in fjildin k ruw den lauw vç,
Dy Free izaz dy dauw', dy dofPtj
In feyn-fol faeyt, in fijppet uwtteloft,
Oer Syons bergen, wijd in brie, in fee
Dy mey iijn fied-wie: wol in bet.

Want de' heigfte fil fijn feyn' #z reyn uwt-jiette,
Aldear, aldear ja ftt-fe blicmv-tj ¡enfle' hiette,
Az eer-flijpp' fen dy God-ljeav' Free.
Datnaetnoag; mar't langlibben laytft , ynn'ftee
Fen druwck, fen nwnck, fen fjocht' fen ftertme', in vvcyd't
Doek Free-ljcaf folc.k ynne'yvigheyt.
u w r.
Z 2                               Dy
-ocr page 216-
i8o                        PfalmqV
Dy honder£-fjouwer-in-tryttigfte Ñ S A L M Å.
I.                   Te» Liet HAMMAALOTH.
é.
Jea to, uwc ynfiern' grawn' fen'c herc,
Dat de HEER' Goads lof uwt-boefme wirt¡
O tjienners yn dy tjienft', fol eer' ,
(: O fill'ge tjienft ! ) fen de oerfte HEER.
S
%.
'kMien jiemnie, dy, yn nomm'le oon.dacht',
Goad-fjoerig weytfje nacht oon nacht.
Dy yn't Ç Å Å R* Í' huwz, nea loay fen Ijean,
Wil-firddig, de HEER' to tjienft, nokk ftçan.
2. Tillje'op, hofck d'hannen Iofc'-wertfe' oon,
Yn 't heyligdom, neye' heagfte troon.
Stjoer' kiel-fnaer'-floyt'-lu wd, hert in eag ,
Lof-fjong-rijp op neye' Ç E E R om heag.
d'H E E R' feyn fíjn feyn-reyn, oer-floed' fol.
Uwt Syon weer op jiemme' dol,
Dy Hijmm'i in yerde* het yn bewâd,
Ja dy-fe' ear'n macke', inonderhâdc,
œ y t.
Dy
-ocr page 217-
Pfaîm 131.                              181
Dy hondert-yen-in-trijttigfte P S A L M E.
î.               Yen Lier Hammaaloth , fcn D A V I D.
1.
OH EER.' loytf Ijetflyck op m'om-heg.
M'y η hert , mijn eagenfjea met httg,
îck "teandèljé nogh breck r/tjn fin
Tn 't jinge' kk gryppje œf fetgje kin.
2.
2. Jafycker, 'k bah myn fiels jin-^il,
T'bangteamà, dol fit, ψ badden fiil,
A-z, 'tfii-togh-bern lu\wkjend', ney fijn aaà:
Mijnfisl 's lyck, 'tfu^gh-foontje' ψ yenfaad.
3-
3· O Jfr'el, fi II/g f oh/en, komm'
Lizze' Hoope' ep God , ô Goadz eyndomin' >
O fjiette' boops atukre-klimm
\ y η leß,
Op, in \jn de HEER? Gd, yvigfefl.
Ε Υ * Ν Ε.
Dy hondert-acht-ín-tweyntigíte Ρ S A L M E.
1.                      Yenüet HAMHJALOTH.
O! Wol-lock-filligh' minfche
Dy de/ HEER' God hofck ontfjocht,
Ζ 3                         In
-ocr page 218-
182                             Pfalm 128.
In giet (ô wâd in winfche/)
Goads wey, yn 'tjinge' hy docht.
2.     God fil dijn hann'-wirck feyngje.
Du ytfte 'er fied-fwiet fen.
Dijn wolfert' lil naet eyngje
Wol-fillig blieuwfte den,
2.
3.     Dijnwijv', dijn Ijeave'uwt-Iezzen',
Dy wille fen dijn hert,
Sil dy, az wiin-ftoack', wezze
Teel-fillig, ney bejeartt'.
Dijn bern'-teamm' fchil him fchaníTjc
Ruwn om dy, great in klien,
In om dijn yt-difck' kraniTje
Az O lijve' altijd grien.
4.     Sjea, fijcker! fo fil firdde
Goads wol-feart', goedinfpoed,
Ney him (Goads ljeav' in wirdde)
Dy God freef't, yn 't gemoed.
7. UwtSyonfildyde'HEERE
^ Oer-fchoddje', oer-mijld, mey' feyn
Goads goe, fill'g Salems eere,
tëegloerrefte'oonjelds eyn',
4.
6, Du fchitte jiette'er boppe
Dijn berns bern blier-eagd'fjean.
Goads free, feyn-fwiet-fol-proppe,
Sjochfte' Ifraël oer tjean.
U W T.
-ocr page 219-
Dy try-in-tfegftigfte Ρ S A L M E.
ι.           Ten Ψ f aime Davids : da hy wier ijnne
fVoeßyne fen J U D A.
O
God! mijnGod! (·.'k hab naemfe'yenoor':)
Ick fijkje moarns, for Sinne' op-klearjen,
Mijn fiels, mijn fleícks toarft-fmacht'bejearjen
Luwck't ney jo, ijn'tfjild, tor, in foor.
('k Hab, fijcker, jo, ijn 't heyligdomme,
Oon-fchoage', in f joen jon eer in kreft)
Want jon goe njue iz better jefV
Den'tlibbeniàlm, dy wirdde blomme*
Mijn lipp'fil joprijz-f jonge' ô HEER'!
Alfofil'kjo, mijnlib-ftuwn', tancke,
In ijn jon nammeloft-trog janckje,
Uwtt' gruwn' fen 't hert, mey' hannen gear.
Mijn Hel, fol-nuwgge, fil wol tierje,
Ynn'wol-luft', groedinmoed, fmoar-fet;
Mijnmuwlle', ijnlaytf, fjongt, wolinbet,
jon great lof, ja fil bly oon-blierje.
Az ick opp' bod Iiz, djïep ijnn' tinck
Oon jo mey heag-ontfjogb're' op-teyn' fin,:
0 O fwiette' oer-kojing' ! ) dy 'k naet t'eyn' bin
Ynn' ftill' nacht-weytfings flomm're' eag-pinck5,
Ybinne mijn holp-firdd'gefchuwlle.
'k Sil lof-fjongje' onder jon wjueck'-ichaed"
Mijn fiel oon-klarddet.jo, mijn haed.
Jon rjuechter hân tjocht m' uwt deads muwlle.
Ma*
-ocr page 220-
184.                        PfaIm ^
ίο, Marjxdyfijkje' , oer-woaft', fljueg-tol,
Mijn uwt-wjoede', in ney 't hert my boarje
Dy fchille' ijnne' onderfte' yerd-dobb fmoarje,
Dear lizzeí', fonder op-til, dol.
il. Dear wauweljefe' ijn 'twreck-fwirds toffchen,
Datherre', az-wetter, 'tUoedontfpielt :
Dear wirddef ', (: foy ! : ) to buwtte' uwt-dield
Oon' itjonck- (: ô gruwle ¡ : ) FógíTe-boíTchen.
11. Den fil dy Kening, .heachlijck bly,
Jâ herts-gmwn' bly, ijn God forblye.
In wae jearm' trouw, oon God feft flye
Sill' jearm' faim feyngje' ijn-lock-fteatsfry.
Want God fchil dy, ftruwlfe heag-formietten',
FuwlF ljeagen-tôttjers, fcheamte-leaz'
(:Oerft' Ijeagen-faers reamm', fljonck-poels caz':
Togruwne' ijnne' yv'ge ftom-kolck ftiette.
ε τ ν.
Dy hondert-vijf-in-tweyntigile Ρ S A L M E.
ι.                 Yen Liet HAMMALOTH.
i.
ts£ dy fortroifbje', yn fromm' Mey-teittin,
0,ö de HEERE', yn lefl, y η neaâ,
Tn libben in y η dead',
In grutenje' oj> G*d je.mtf dwen in litten
¿ '
Dy fieme'az Syoiis bergb'ftalttbeftig:
Ja eyn-kaz hefûgh.
RM»
-ocr page 221-
Pfalmnjr.
á.
Ruien om IeWbflim bergen /trecke,
Ney "holck'ne
, de Holle' oer-eyn*.
So's de HEERE' eackriOen-om-heyrí
Sïjn Foltfen , het fchoe herre ombrecke ?
O, dy fi yv'igh tvirt bekene,
Het kin hem derre ?
fc
Want dy tteang-ftoack fil naet langh refljs
Dy 'tgoadleaz' Heerfck-haed ftoaeyt
( : Ho jamck bim 't lock oon-yt>aeyt : )
Om dy rjuechtfirdighe t'oer^efigjen.
Opdat de oprjwht' naet lofts fordomje,
In't rjuecht n<iet kromje.
Dogh goe, dsgh goe, xjn-goe Ijeave H EE RE ,
d' Yn 't hert oprjuechte gee
Tenfad'gc fromme Ijoe.
Mar dy
, mey njue, 't htomïtf pded y ç keere
Schil God wy-fljocre' {ofalm-forrieders!}
Mey on-rjuecht-dieders,
Oer ø'el ftl, ( : God filt fi fijoerje : )
Oer Ifr'elfilford-oon,
ËÁ' flu\\-n', f en Faer to Soon,
Free, Wolfen', goed in jp^d', Uier gherje.
Doz fil Goads free, fijn ïfi'el, feyngje
,
In 't fil naet eyngje.
> E Ô Í,
Aa
-ocr page 222-
Ï8tf                             Pfalm 127.
Dy hondert-ían-in-tweyntigfte Ρ S A L M E.
1.           Ten Lied Hammahib, fen (œff oor) SALOMO.
ι.
SO de H E E R 't Huvvz-bouw' naet falm uwt-rjuecht,
Het datme boddet, kritfet , djoeyt,
'tlz wetter-terfck, 'tiz wirck-forknoeyd.
So 's H EER'N' nea flomjende' eag naetljuecht,
Behâd-mijld , oer yen Sted of Steat,
Al ho dy vveytfer mierckt, 'tizneàt.
2,
2.     Dearjilt nin fwit, nin wrot, nin flob}
Fenn' Sinne op-gongh oon' tjueft're juwn;
Nogh' fpear muwlien all 't jier 3 all' ftuwn' j
All't goarjen bret dy lege Dopp'.
'tlzfo, dat Gods njue (gruwn'-leaz-djiep')
'tSijn ljeavers oer-ftirt, azijnn' fliep,
3.     Mierckje' oon ; dybern5 dy ïjeave bern,
Dy bern dy de Hijmmel uw ζ forlient,
(Flefck fen uwz flaefck, bien fen uwz bient')
Sinte' uwz to'n erv% fen God, befchern'.
Dy buwck-frucht' fteit hy uwz to tean',
Υ η eyndomme', az in jefc'-mijld lear.
4.      Jae binne' allijck (o¡elds-ftijpp'-treaft!
Àzze' Aaders jieren klieuwe' yn tol)
Yen
-ocr page 223-
Piàlm 127*                             18/
Yen kreft'ge mans hin, pijlle-fol,
Dy moed-great œf fijn fijnn' forleaz't,
OEf oer-wint fore feil : ô freugd?
So fint' dy fonen fen üwz jeugd.
y. O wol-lock-fillig iz dy man,
Dy mey fock' pijllen foll't fijn fchie.
Jae ftea naet fchamm'-rea , buwtte rie ,
Mar had'eer , wol-fert'> fjild in lân,
Affe' ynne portte , for 't gerjuecht,
Mey fijnne reytfe' yn placht-gefjuecht.
E TN.
Dy fegfte Ρ S A L M E.
ït Ten Tßlme Davids : fore oerßeßong-Maeßer,
o/> Ne¿inotb, op de Scheminïtb.
τ.
L jeld'ne* och ! ]o mijn iùwnen,
t'Oon-hiergjcn azz' jier-uwnen,
2· / \ Och! di)lgje my naet uwt
Ynn' toarn'-fjoers gleauwne' ontflamjen:·
Och ! jou my jon forgramjen
Naet oer (ô HEER'!) to buwt.
2.
Al bin 'kuwc-medd' trog 't fuwnlijck,
Jiette' iz jon gunfte'. o i-gruwn'-rijck ,
Mijn to-flechre'. Het's my bang!
Mijn bient', mijn fieleang triHrr,
HEER' fi'-dd' Jo, heeije* in ftiije'it,
Och! Y mijn God, ho langh ?
Aa ζ                           Keer*
-ocr page 224-
Pfaîm 6,
i88
y. Keer' weer, litt' naec, (JjeaVe* HEERE)
Mijn fiel jon holpe' ombeere ,
Om jon goertiern'heyts will.
HEER! had m' yo lib in witt'niíT»
6s Deade' iz jons dwaens fôrjitt'nùT.,
't Grasf fwijgget jon lof ftil. v
ψ, 'kBin wirgh \ lef, jâ t' uwt-eyne*
Trog trien', eag«dripp'-ftirc-reyne,
'tBod fwomt m' yn fàt hiet wiec
Dat'k (o hert-breck ! ) uwt-íluwzje,
Mits 'k nâcht oon nacht gâl-guwzje..
O fawn'-left ! fwierft fortriet !
8» Mijn eagen binne' uwt-litfen.
Och ! 'c foene' iz my tobritfen.
'kBirt, for mijnjierenj âd.
Om 't my mijn fijnn' oon-fpijtgje-i
Dy 't jamm're' yn rny gluwp-nijtgje.
" O ! 't hert befjiet m' yz-kâd.
6.
p>. Wiickjc', ó.fenmy, cjuea-dieders,
Qngerjuechtheyts wirck-befchieders j
Want de* H E E R E' het, ney bejeart',
Mijn neads-rops wolck' trog brecken?
Boet-firddigh herts-grtrwn' fprecken,
Uwc yn-goe njue forheard,
-ocr page 225-
Pfclmijó/                         ι8<>
îo. Mijn luwfcjen, ljuemjen, trienjen,
Heart God, mey holp'-fbrlienjen,
Dy 't hofck-mijld oon-nimt. Wier !
ïl. Wier binne na mijn fijnnen?
Befchamme% oer-ftjealpt mey pijnnen.
Loack', fo 's God my goertier !
E Τ NE.
PSAL.ME.
Dy honderc fegz-m-trijttigfte
Of-fjongh de' Heer, uwt herts-gruwns njoes
Hy iz goe, ja 't heagfte goe:
Want fijn goeheyc giet ib fier,
Son on-eyn-brie, fo goertier.
L
Löf-fjongGod; dy, wa t'Goads neamm'
>.
Preal-fiert, twang-ftjoert, azijnn'teamm':
Want &c.

Lof-fjong d'Heer dy 't heer oer-heert
Dat, 'aerne' Heer, heerfck m îejear t:
Want 6cc,
Aa 3                    Py
-ocr page 226-
ipo                      Pfalra 136.
4.
Dy allinne, boppawet,
TjinNatuwre, wond're det:
Want &c.
f-
Dy, dy de' Hijmm'Ien mey forftân,
Macke', o wirck fen focken hân !
• Want &c,
6.
Dy de' yerd', fwier fen wichte*, oer 't wiet
Feil, oer 'ronfeit weage', uwt-ípried't :
Wanc &c,
Dy de' hacd-Ljeachten, glanz'-gleaun' great,
Macke', al het eag bruwckt to iteat' :
Want &c.
8.
Dy de Sinne blier in bly,
Oere Dey joe de' heerfchappy':
Want &c,
Moanne' in Stiert' joe Hy de macht
Wad in fadfchippe' oere Nacht :
Want &c.
-ocr page 227-
Pfalm ÉÊgS,
ΙΌ,
Dy Egiptens aet in naet,
Heeg, leeg, miních, djiers eer-bern' daec:
Want &c.
II.
In kritfe' Ifr'el, az in buwt,
Spijt Nijls toiTchen, dear midz uwt:
Want &c.
12.
Mey' hanz krefc, dy't mord-lee wreck't,
Mey' hiet fall'gjende' earme', uwt-flreck't:
Want &c,
il·
Dy 't Rea Mar oon twa'en trog fmiet,
Midztrogh kleauwd', fney, fchaec in fpliet:
Want &c,
14.
In fierde' Ifr'el trog dy fteeg',
Trog Marz midz-hôl, werter leeg:
Want &ct
lï'
Dear ijn Phar'o, fen Him wirt,
Mey fijn Krijs-ljue , gjealp» oer-flirt:
Want Sec,
-ocr page 228-
im                        Pfaim é$6.
16.
Dy fijn Folck laet', fijcker, fry,
Trog dy wijlde wóftcny' :
Want &c.
17.
Dy kreft-greate Keen'gen fleyn,
In uwt-dijJlge het, fchien t'eyn' .*
Want &ct
18,
Dy trog-loft'ge Kening-ibef,
(Greatích, ontfjoen', heagi hompe' yn 't grief:
Want&c.
ip.
Az Sihon, oerfte'Amoriet,
Dy hy, az dol-tong're, fmiet:
Want Sec.
%o.
In de' oer-greate' Og, Bafans haed
Blix'me hy, oon gruys to naet':
Want &c.
In hy joe , uwt mijlder han,
Ôï erve'-eyndomm' hcrre Lan :
Want &c.
To
-ocr page 229-
Pfalm 13&
21.
Toerve'-eyn', in plante 'er del,
Sijn Ijeav' Tjienaer, Ifraël:
'Want &c\
2 h
Dy mey-wirddigh uwz oort-feag,
Yn uwz dol· druwx jamm're pleag:
Want &c.
24.
Hy (uwz mijld} krefcs-hânz fchoerde uwt,
Uwc dea-fijnn' kluwr', tofck in tuwt:
Want &c.
2 f.
Ja dy Heer, dy alle flefch,
Jout, mijld, fiedfel-brea, ney efch:
Want &c.
26.
Lof-fjong, al het iz, mey my
d'Hijmm'len God: ô lof-ljongh dy :
Want fijn goeheyt giet ßï fier,
So on-eyn-brie, 10 goertier.
õ ¡í ô.
Bb
-ocr page 230-
ïpi,                          Pfalm ι.
Dyccrfle PS A L Μ Ε.
Y En oor, dy V leß, f jong Thlips Soon dey- dolck'fejrï,
Sjong, Cyri locks-ljep, Babels haed-rijcks eyn\
Sjong
7 heag op klieuwfen Romens wrâd-fâddye,
Sjong Làn-Sted-See-twangs lock trog minfití mordrye^
Iß'els oer fi harp-ßong-maeßer ach ft nin mijl f
,
Het eyn't, om-weyrtt¡mot-fcheytft,roaß'bijtJijdflijW*
2,
j r -ψ· Ock-fillig Ποπ2[ ^at kroon', falv' toalv' ftamme Haed ,
Lock-fillig dy naet wam 'let't kromme'-uwck-paed,
. Nogftiet opp' weydergoad-leaz'iuwne'-uwt-flaebjers>
,Ά.Μ jvjug fu opp' ljeagen-banck', by fpijt-fpot-raebjcrs,
Dy, trog fuwl-tuvvtjen, ícheynje'elckx namme'in eer3
In 't from folck naet ontfjca, jâ falm naet de' HEER'.
2.     Jâhv's, fol lock, mey'theagft wol-lock om-juwn',
DyGoadzwird, herrs-njue-gruwnig, oere'inftuwn'j
Siel-wiliigdjiepoer-koagetyn'coer-tinckjen ,
By 't Sinn' Jjeacht, jâ by Moanne' in Stierte' eag-pinckjen :
Hyweydet, by wol-tieret, wol-luft'-fer,
Yn't neanoag oer-k oyd'wond're-fwiet, Goads fVet,
Dit's fijn fill'ge yn-borfts Hijmmelfcke'huyning-feamm'.
3.      Mar, henfe'al ford : Hy proncket az ín beam'
Dy djiep-gruwn' wirrt'iet, naet om uwtto wjoeden ,
Yu fied-fecc'klaey, oon' fwiet-wiec rin-ftream'- floeden,
Όγ
-ocr page 231-
Lof-gef jong Sacharin                jcjj·
Dy frucht yn tijds jout i bled nog griente'ombeer't.
So rínt him al fíjn dwaens lock ney bcjeart'.
4. Marditoer'-wirdd' lock , nin goad-Ieaz' by blieuwt.
Jx binne' az tfef dat d'wijn blieft, ftuw't in drieu wt.
y. For rjuecht rjuecht War forftomjei', t' rjuecht onwirdd'ge.
]x fchuwïjeeack naet yn'cdjoer'Buwn'Goads rjuechrfirdd'ge.
6. Wantde' HEER' kin wis 't rjuechtfird'ge fromm'ljue paed,
Mar d'goad-le<iz' giet ynn' gruwle' om-wey to naet.
e r ν.
Ie Lof-gefjong fen Ζ A C H A R I A S.
Oppe teanefennefjouwer-in-tweynt'igfte Tfalme,
6t. ΎΓ Of-fjong de' Heer' God fen Ifr'el.
Hy nee belîikjende' djiep fjoen del,
.Uwt aller hijmmlen-hijmmel-heegte:
Hy broche iîel-fry'-forloiT' to wey
Sijn Foltfen dat, yn jamm're kley
Djiep dol-treauwn' fier, yn druwck-pocli' leegte.
2.
¿p. Hy rjuechre' op Gll'ghcyts hoorn, for uwz,
Yn fijnljeaf tjienner, Dâvids Huwz,
70. AlHjc'< hy 't eren die foor-fizzen
Trogge' heyi'ge Ijne wier-muwllen, dear
Hy foor-fiz-gaeft yn ft'rttc klear,
Fenn' tijds oon-fangh', fenn' wrâds grawn'-lizzen.
Bb 2                               Hy
-ocr page 232-
ipä               Lof-gef jong Sacharíar.
7Ï. Hy rjuecht" for nwz forlofl'-winft' uwt,
Uwî fijnne' huyn , huet, hân , tofck in mwf.
72.   Op dat hy, mey yen frjuenlijck tinflen ,
Uwz Aaders treaft-fwiet nrijld befoefu',
In heyligh fijn ferbuwne' oertocht'.
73.   Abr'am to-iward, om uwz to fchiníTen.
74.        Datwy, uwt fijnne twangh.feft', fry,
Him tjienje fchoene' eangiVlcaz in bly,
75·. Yn heyi'ge'yen-fâd (yn dvvaen yn litten)
So lang uwz übten tijd in ftuwn'
Deir to wirt, yn gena'e-jeft' juwn*:
Yn op-rjuechtheyis hert-from mey-witten.
f-
7<S. In du mijn bern, (laeyts fen mijn hen)
Dy (υ) fenne' AUerheagfte wirt
Prophete neamd : Du fchitte ljuechtje
For 't eanfichte' (eanfichte' aller eer ! )
For 't eanficht' fenne Heer', mijn Heer,
'c Paed fchitte him for hinnc iljuechtje.
6.
77.       Om fijn folck wie fenn' filligheyt'
To jaen, dy ynn' fuwn' quijt-lit leyt,
78.    Trog ynnerlijck Goads hert-ontfermjens
Wier mey dat uwz dy Japickx Stijr,
Get'juechtheyts Sinne, bly in blier,
Ynn' heage op-gong, fijk'c to fonvarmjeni'
Oía
-ocr page 233-
Pfalmnp.
W
Om to forljeachtjen, mey fijn fchijnn',
Dy fiett'ne droaf, ynn' tjudVre blijn,
Yn deads kâd fchaed, dod-doaf fordomme.
In om uwz fchoncken op 'e rjuecht' paed
Το ftjoeren, dear wy (uwt genaed')
Opp' free-wey 'cHaed uwz fre'es bekomme.
E IN.
Uwcte honderc njueggentjiende Ρ S A L M Ε.
DAVIDS, dy efterfté Letter,
Τ H A U.
Ljeave' HEER' loytP, Ioytiè' oor. mijn wctt'reeag-trien.
Och! litt' mijn gal jon treaft-mijld eaníicht' neRkjc,
Meytf my wol-witt'ne ney jon wird , ίο fehien.
Litt', litt' mïjnkîerm-Ijuentj' for jon ear.iicht bleakje,
Jon frjuenlijckheyt, dear al mijn hoop' op fliet,
ney jon to-fiz, dear sk hiet ney Iieakje.
Holp' my
Mijn lipp'. míjn lipp' fíl, mey'goll'gjea'Ips uwt-jiet
Jon great lof-tanck, ijn tancks oer-floede' uwt-ftinre,
Az Y my jon ijn-íct leere' (ô fo íwiet!)
Mijn tong' fil eernje', ijn fill'ge kits tijd-kirtte,
Fen jon petear, Want jon geboden rjueçht
Rjuecht-firdigh goe Ijue treaftje' in quea fokk fnirtte.
*7«
IJ2
'173, Litt' jon hân komme', ijn mijn aeng gaeft-gefjuecht,
Litt' jon b.olp-ij?dde' hân to mijn holp' dol-komme.
»Hau
-ocr page 234-
*
198                         Píálm 119.
'khab jon befelne'uwt-kerd, klear, inckel, iljuecht.
174. O H E E R' ick langje', az ney' heagft'-wol-fert-íbmme,
Ick langje' ick langje ney jon filligheyt.
Jon Wet iz míjn forraeyts-mijld' herts-blier' blommc.
»7f
Litt' my libbje' ick fil, ijn herts-willigheyt',
Jonloflof-rjongje', uwt-herpje, prijzje'in tanckje,
Wier to my holpj' jon vjuechters billickheyt
176, O.' 'k roon i az't paed-fpoar'-bjueft'refchiep, gâl-janckjen,
HEER' lijk jon tjienner, dy ijnn'fiilligheyt'
Jon biet onthàdt, dat fijn gaeft det ontipranckjen,
E r ν.
Dy trye-in-trijttigfte Ρ S A L M E,
ι.
M
Eyfiel-wille', herts-njue»muwlle'intonge,
Glier taens-rijpHijmmelfch'lof-luwdfol,
Mot de oprjuecht' de HEER' God Lof·
τ,
Pialm' fjonge,
Goads lof betammet jerm' rjuecht wol.
2,
            To den: d'Gaeft op-fcherpje,
In de H E E R' Goads lof herpje·,
Litt'deyn-fwiete Luwtt'
Litt' tklien' Tjien-fnaere' hearei
Dat Cc uwz 't hert, troggc' eare,
Tockje', ynGoad'bly, uwt.
g Sjongjc' (ynGodfiirge' uwt-lirt'ne lîette', ô
Mingje' yn-borfts yn uwt-wind'ge freugd)
d'tiEER'
-ocr page 235-
Pfalm 33.                          é op
d'HEER' yen fteez-oon-ny' lof-f jong-liet to.
Spijl Ij c' op, meyrf' lill'ge wilje, yn deugd.
4.
             Want uwz HEER' Goads fizzen,
Iz, naet om weer-lizzen,
Inck'le rjuecht-uwt rjuecht:
Yn fijn wirckens wond're,
Greac, brie , boppe' tri ond're,
Trouw', wiiP wierheyt' ljuecht'c.
f. Hy Ijeaft, hy minn't, hy hadt heag-wirddigh
't Rjuecht, hy ljeav't fromme' oprjuechtigheyc.
O fijn goerticrn'heyt rint, firdd'-firddig,
Seyn-fol, 't brie yerdtrijck oer, ynn' weyd'.
6.
            Trog fijn WIRT), foleere,
Macke' (ôgreat wirck!) de HEERE
dHijmm'ien bocht om bocht:
Sijn muwlP-Gaefts uwt-rjuechten
Ing'len fcheppe, in ljuechten,
Mey al 't Hijmm'le' heer-tocht'.
7· Hy gearre', az op yen heap', 't See-wetter,
'tSuwz'-ruwz-bruwz-hol-bol-hobb'le-tob;
,Setfe'igh, boerd', ran, ftran,pealle'; in let her
8. Á æ ynn' fchat-keam're kolck1 duwck-dobb'.
i-itt' den de Yerde' hofck buwgje,
's Ç E ER'Í E ontfjochtmeuwt-tjuwgje,
Litte'air wae'cdy wrad
Het
-ocr page 236-
zoo                          Pßtm 33·
Het ynn' bruwckma fchickjc
Dat hy for God fchrickje,
Dy 't krefts hânz bcwàdt*
9. Want eernet hy? fjea dearï, it iz'er.
Hy hiet't, in 't ftiet 'er, fo 's hy 't wol.
io. Hy naettgcc de Heyd'ne rie : )x lizze 'er
Forbruwcke' ynn' djoey in tinck, gnod dol.
tl.
              Mar, o, dVieuwzHEER'NE,
Dy hy χ uwt-eerne,
Stiet ynne' yvigheyt
Ja fijn hert' befletten-
Tinck, wirt feil, az wetten,
Teamm' ney teamme' yn-heyd.
4.
12. O vvol-lock-fillig oer-lock-fillig
Iz 't foltièn waems God de HEER' falma' ίζ»
Dat de Η EER him eyn-mijnnet, falm-willig,
Ja kippet uwt to'n eyne erv'niiP
ij,
              d'HEERË', uwtte hijrnm'ie heegte,
Schoaget oon, ynn' leegte,
All' wradz minfche bern.
14. ,
            Uwt fijn fefte wengje,
Sjoclit hy f', dy bewenje
4'Y^rd j fen hern' to hern'.

17. Allinne hy ftal-formjet de' herten,
Hy asgtop all' ljue wirek in dwaen.
Yen
-ocr page 237-
Pfalm^.                          20I
é S- Yen Kening wraegf'let naetuwtt' fmerten,
Troggreat heer-kreftsgefjuechc, yn 'tflacn.
Yen great-diedig fjuechter,
Wircnin winftuwt-rjuechter,
Trog fijn kreg'le fefh
éã,
              'tHynzerjoutnin fjuecht-feyn'
Trog hoarff-kreft. O íliucchc-eyn!
Dy'coptrouw'r, ynn'leir,
8,
i8. Mar loytíje'uwzljeave'HEERE'eag-dol-gloerjen,
Oer dy him freezje' uwc herte-gruwn',
In opfijngoertiern'heyt(yn'tdoerjen
Lang-ftuwnig} hoopje'alle' uwre'in ihiwn\
I<j.
              Om uwt deads gryp-kloeren
Herre fiel tofchoerrenj
Om, ynne'hong'renea,
Herre to bewadden »
Herre t'onderhadden,
Libb'ne lyv's, mey brea,
20.   Uwz' fielen d'ljeave' HEER God forwachtje,
Hy 's uwz haed,holp,honck, ichuwlle' in ichernv.
21,   Uwz herten bly, ynhimfornachcgje,
(:0 hert-fwiet' hymraelfch huynnig-fwerm' I :}
Om 'z wy de H E E R fortrouwje,
In op d'Namme bouwje
Fen fijn heyligheyt.
Cc                    HEER
-ocr page 238-
102                        Pfalm 34.
22*          HEER' jon goertiern' njocheyc
Wezze' oer uwz: ó goeheyc !
Dear uwz hope op leyt,
E Ô Í E,
Dy fjouwer-in-tryttigfte Ñ S A L M Å.
i. {Ten Vfatm¿\ T> A V 1 T> S : Az hyfßn
"toezzeti forandere He for h eanfukie fen Abimelech ,
dy bim Key jage, dat hy troggingb.
1.
II, on~ophidd'lijck', nea
Sieatij laerdig , all'mijn libb'ne ftuwn",
d'H EER' God lof-fjongje', uycherte-gruwn':
't Leyt m' yn mijn muwlle', az brea.
Ï ßï ßÀß 'k my ontjaen,
Ynne' HEER', dat dy feftmoed'ge ¡jiie
My herckje', in yn Godfill'ge njue,
Gaeft blier, 't feil' Iof-luwd' ñaen.
2.
Gimel. MeytP great, mcy my, tneytf' great,
4, MeytP" great dy grcatc' HEER' God, mey my*
Litt' uwz fijn oer· great' Nam'me', hert-bly ,
Op-helje' oer' wijd' Wád-kleatt'.
D.tleih.          'k Hab fijke' uwz Ijeav' mijlde H EER',
y.             Sijkjende fuwn', treaft-antwird'-ree,
My loiTjende' uwt neare sengfte' in wee,
Taack habb' God, yn yv'gc' eer.
Dy
-ocr page 239-
Pfalm 34*                             2ç>$
He.Vau, Dy fromme' habbe' him oonfjoen,
<J. Ja ney him fljiiercke' az ftreamm'-wiets rm,
Jae wird'ne nea rea-fchamme', yn nin
Herr' dwaen, aife' op him ftoen'.
Za'm.
            d'Illind'ge kiermde' in bea ,
7.            Luwd-rofte' yn gâl : God hercke', ín holp'
Him uwtte sengft', See-djiepp' gruwle' oer-ftjolp*,
Wijde' yp'ne tuwt fenn' Dea.
Cheth. Goads Ing'le Ieg'ret him
8. Ruwn om dy jinge, waems from hert
Goads freeze' huwzweft', dat jearm naet dert,
Hy tjochtfe' uwtt' nea-druwcx klimm'.
Teth.
             Kijtf', loytf', fjog, prieuwkje'in fmeytf%
5>.             Ho goe de H E E R E' iz : wa op him fet
Sijn hoop'-klim, dear 's naet dat him let,
Hy fwomt yn fiel-formeyts.
Jod. Goad-heyl'ge, yn fromme' yen-fâd',
10. Goad-freef'ne' ô freefje' uwz ljeave HEER' Godj
• .Want dy him freefje' (0 fillig lot !)
Ontbreekt nin onder-hâd.
Caph.
            'tLieuw'-jong, yn "t woedjen dol,
u.           Somm's hong're ly't, ho red to jacht,
Mar, dy de' HEER' lijkje, dey in nacht,
't Rint herre', yn all' dwaen wol.
6.
tameä. Komm· jong' tjierli', lien' my 'tear,
12. Herti5, fwiete jeugd; Ick bin y ril
Cc 2                       Mey
-ocr page 240-
204                               Pfalm 34·
Mey'Goads freez', dy'kontfadjefil,
Hertf, bernkens , tiey mijn leer'.
Mem.
            Iz immens hert in fin
χ
3.             Lang libbjen ? deagen folie' in nolck ?
Om wolferts floede', uwc Goads feyn-kokk,
t'Y tijen ? (6 fvviet gewin ! )
Nun. Dy folg' míjn rie : Dat hy
14. Sijn tong' fen queakät knett' ynn' knott",
Dat hy fijn lipp', fo, fluwte', yn't flût,
Datf' nea bedroch uwt-fpy'.
Smech.
         Wijckje' oef fen quea , _ dog goe r
iy.           Sijkje', eer nj e' in fol g je', (ynwol ίη wee)
Dy oer-djoer', gea-leaz', God-Ijeav'Free >
'tWirdft'datdy Wrâd χ f Joe.
8.
»Αρη. Goads klear fjeande' eag ftiet opp'
16. Rjuechcfirdige', 6 fijn yp'ne' ear' let
Op jearme' eernft-heftige' herts-gebedt>
Op herre', ynn' neade', holp-rop.
?e.
               Mar, fijn ontftitPne, iber
/7.          Grijmme'eanficht' ftriel't, quea-dieders, trog,
Snijt jerm' tinfi'niflè', az mey in hogg%
üwtte' Ycrde', in wijt fe' yn 't fjoer,
9'
Tfade. De' oprjuechte Ijue , for'-feyd,
18. Dy roppe de' HEERE', yn gaeft-driftmc1, oona
Hy hercketfe', hyfèyntfe', uwt fijn troon5,
Ho!p' yn herr' fwierigheyt',
d'HoJp-
-ocr page 241-
Pfalm 34,                       2of
Kof.
lp.
d'HoIp-firdde' HEERE' îz neafier;
d'Hert-breck' Suwn'-bicht're > ynn' gaeft forfleyn,
Behad-mijld rjuecht hy him oereyn',
Loyti', lo's him de' Ç E E R' goertier !
10.
Refih. d'Rjuechtfird'ge , ftominfijuccht,
20. Puwck'c ond're 't fteez-oone' uwncke' op uwnck',
Mar Goads hân blieuwt, all'ftuwne', himnjuenck',
Stoan't j ftjuwg'tj tili't, hád't him rjuecht.
Schin.            H y werret yen for yen ,
il.           (: Ho kin'tde'op-rjuechte'isquelck cef quea! )
Sijri eyn lijck'niti', fen ljea to Ijea,
Dat jearm' nea breekt yen bien.
II.
ºÉ)Ì. Mey boosheye' wirt oer-kolpp'
zz. Dy godleaze' ; eack , dy de' oprjuechte' haett' >
Wirt trogge' eyn-fchild'ge dey-dokk'daet,
Ynn' Dea-gluwps woefte' ocr-gjolpp'.
Dügg 't fili'ge fiel lofPt God
Sijns tjienners. AU' wa de HEER' fortrouwt
Tjuwg'f. hy onfchildig. Dearom bouwt
Elck fromme' op him fijn floc.
Å Õ Í.
Cc j                            ¼ã
-ocr page 242-
2ö5                         Pfalm 3 f,
Dy fijv-in-trijttigfte PSALME.
ι.
                      Ten Tfalme Tfavids,
i.
JIn mijn tjin-plachtjers for myplachtj'
O HEER', mijns dwaens lijck gruwnje'in achtj'
Ynn' Rjuecht war: ô rjuechtfirdig' Rjuechter!
Fjuechc' for mijn rjuecht, jin mijn tjin-fjuechter*
2,     Grijpjeynne' han fchuwllfcherm-fchild ruwndaiF,
Το mijn holp'IuwckjonkortteleaíP,
3,     Pyk'-fellje', ceffjett'mynfijnn'gnoddol,
To-kattj ' myn fiel : lek bin dijn wol.
2.
4» Litt' fchann'-fchamm'rea de'holl'-portte'oer-tjean
Fen dy my-fchelmfch ney 'tlibben ftean',
Drieüw fe' azfrer uwt, mey fcheamte' oer-getten,
Dy't queahabbe'oerm', yntinif', beiletten.
f. Foriluwfe'aztfxf, forbliez-wynwey
Dat jearm' Goads Ing'le uwcdrieuwje' in jey.
6, d'Uwnck-wey weztjeufter, gledinpliz,
Dear de' Ing'le herre' oppe'hacken iz.
8. Want dear'k as die, noghtocht, t'herr'lee,
Dearhabbef'dobbe' intiiz-notree
d'Moardgluwp-kuwir, for mijn fiel, fe'op-meytíje>
Dear'k, fchienon-fchüdig, yn mocht reytfje.
Da
-ocr page 243-
Pfalm 3 f»                         207
Datforwoeft-grijmme'opp'neckke'himfit,
Dat eyn Not him flappje' eer hy 't witj
HyplofFje'eryn, forrokleazd,
So'smijn fiel, blíer, ynGoadshoIp, treaft'.
Den tean't mijn bient' formeyts-will' blijck',
HEER 't lof-fjongt layts-wijt: wa'sjolijck?
Ytjea d'ilünd'ge' uwtt'khmm'fenn'kreft'ge,
Uwtt' fchomjersroav'-kloerde'earm'neadtrift'ge.
Onrjuecht' tjuwghs eerzlinge' ïefcksuwt-bjalz',
Wy'tmy, 'tjinge'icknaetwit, oere'halz'.
Forgoeforjilt m' (ô dyfalfck' kiel/J
Fuv/lquea, om btiwtgjenfb mijn fiel.
S*
Ynn'tjindeele', ickfluwg'teagdroafdo!,
Ynn' ieck klaeyd, az herr' fjocht-nead quoi,
Mijn meage' ick 'tneadtrift'-brea bekirtte,
t'Wijl 'k forjearm-Goad', mijn bea uwc- flirtte.
Ickbefkeie', azbroarazfrjuen',
Droaf dol-duwckjend' yn 't fwart' bewuwn'
Az yen, fen jamm're 't hert trog-rieuwd,
Dy, oer fijn mâm ynn' trienen drieuwt.
6.
Marhincke' ick, fmertt'rnyfjochtme'ceffeer,
Denbofckje f' ticht mey' hollen gear,
Jx f jea forfleyn', 'tquanz-quijz ontwyjen
Fen'tfchoerd' klaed, lijk'cdroaftœe'ynanijnlyjen.
Jck
-ocr page 244-
2o8                             Pfalm 3 ?·
lek floeg (Y yenfadigh) rnerek' nogh' acht
Herr' tong-wijld-weydjen, az to jacht,
\6, Yn't bjealg-broar'huwchle filfchipp'', dear
Se' oer my nijdcoflehen knaríTje gear.
fp Ljeave' HEER', holanghfchille*Yto-fjean?
Bring t'honk' mijn fie'. Heer' komm'fe' oet-tjen,
Uwc't oermoeds woeft: ichoer-f jeacklob-neyljen,
Fen wrea jong' Lieuw'-tofck' komm' my feyljen.
18. Sofil'kjonlof, yn'cypenbier,
Ynne' oer-great' Goads-Mient' bly in blier
Ja ond're 't kreftig-folle folek
Lof-fjongje'} az fill'ge Goads lof-tolck\
8-
ip, Litt'neafpijtlaeytsguwch-juwchje'oermy,
Dy oorfa2ck-leaz fint mijn party'
O! litfe'tnijtgjende'eagnaetwinckje
Yn'tqueadacfe', onrjuechts, myoertinckje.
20.       Wantdyftiltme'ljeafjend'ljuebejeartt'
Huwz'tnaecynjearm'falfck huwchle hertt'.
Herre' eerfling', Goad'-cef-aerd' for (la η,
Roav'tftillljuetier, free ftiltme' yn 't Lan,
21.       Den fchoerref* muwllen op. Ha ! ha !
(Wijdzkieis) uwzeagdatfjocht'et, ja
Derr leyt uwz dwaens-dwerz'-eerfling minfehe !
Wyfjea, wyhabbe'uwzwiUe'inwinfche»
HEER'
-ocr page 245-
Pfalm^f»                          2op
22.       HEER' Yfjea'c, fwy'naetlangerílil,
Wezz'naetfier, wezz'meymy yntil.
23.       Ontvveytf je, HEER', nim mijn rjuecht yn acht',
Placht', for my, t' eyn' , mijnsonfchildz,placht'.
10.
24« Rjuechtj' my ney mijn gerjuechtigheyt',
Lit fe' H E E R', oer my nin bly will'-weyd*,
%f. Datf naet uwt-ilaen: Ha, uwzfiel-wille!
Hy leyt, hy fchil nea holle' op-tille,
26, Gjealpje', oer-ftjealpjefmeyfcheamtsoer-ftirt,
Dy bly yn mijn quealcks jamm're wirt :
Litt' íchanne'iníchearnt'jearrcfperífjeazlead,
Dy greatfch bravearje oer m' yn mijn nead.
II.
17. Yntjin-deel', litfe, heaghlijckbly,
Goadzlofop helje', ynfang, meymy,
Dy hert-luft op mijn g'rjuechtheyt lizze
Lit fe'yn gaeft-wille', ynfierne, llzze:
Great-mack' wczde' HEER,waemsnjue-bejeart'
Oer fijn trouw' tjieners free great wirt.
28, So fchil mijn tong, hert, iaherts-gruwn',
Jon g'rjuechtigheyt' meldje' alle' uwre' in ftuwn'.
œ y t
Dd              PSALME
-ocr page 246-
210                             Piàlm 104,
Ρ S A L M E hondert-in-fjouwer.
1.
RIed' to, míjn fiel, tjog all' dyn kreften gear,
Lof-fjong, meytsgreat, dygreat' HEER' God,
uwz Heer.
O Heer'uwz Godjgreat binne'Y,greatbuwtte'eyne ,
Glanz-gloarjend'Majeftey te' habbe' Y oon-teyne.
Y binnc' yn't !jeacht(ô wond'reoer-wond'ie' ! ) oerfchaed',
Yn 'c ljeacht oer-lchuwll', 'tljeacht iz jon teckne-klaed.
Yfpriedjede' hijmm'ie-doecke'uwt, ncy eagfchijnne,
Az puwck-pearli'folle' ont-fâd"ne pronck-gordijnne.
3.     Dy fijn Oer-fealle' oer-foald'i'et mey Λveack wiet
Rin-wetter, dat, ho raen, az wuift'feftítier.
Dy 't wokk'-fwirck' to fijn weyn' bruwck'r. Dy opp' wjuwcke
Fenn'wijnnendrieuwt, dyhim, az hoars, ford-luwcke.
4.     Hy macket fijnfiH'gelng'len, wifynroer,
Sweef-gaeften : fijn tjtenft-bodenflamjend'fjoer.
j.Hyhetde'Yerd'feft'gein , opeyngruwn-ftoan', gruwne,
Jae fil fen picáis forwriggelje nin ftuwne.
6.      Yhiene'tmeye'cef-gruvvne , azklaed, oeritopp* :
"Oy wett'ren klcauwne' ocre' heagfte berge--topp\
7. Mar for jonluvvd-rofte eernjcnd'tong're-iizzen
Sluwp fljucrcken i'del, omforjonfoet'tolizzcn.
%, Da tille'in ftijcke'elck'bergsruwgge'holle'om heegh,
In't wiet roan ring'ney't foi hîm hôl-gruwn'leeg.
p, Dearbabbe'Y't peald ('t mey ruwz-bruwz-grnwzje'in bromje)
It fchil naet weer "t heele' Yerdrijck gjealp oer-fchomje.
'tRin-
-ocr page 247-
Pfalm 104.
2Hv
4.
lö, 'tRJn-wiet liedc in ftjoere' Y twiffch' bergen trog,
Datfcholp're ftreamm't Γυ ringen red az 't mog,
Fen uwt-ljeaps dobb', ney 't wi'âdz oer great See-becken.
11.   Dear komt all'Djier, fen fjildin berg', toarft-brecken.
12.       Dearhuwz-hâd't't bly' fv/ïct* wïff'Plomme*, onbeieamd,
Dear 't toerelnerck. tjyJp'-tjoyt'tet twiiTche beamt'.
13.   Ylauwgje 'tdruwgg'bergte', uwtjon oer-feals wolck'ne
Doz wirt fen jon wircks frucht', de' Yerd' fed, oer-molckne.
S-
14.        Meygerz, dat waeg'ft in wreydtto beeft foer,
Mey kruwd in brea dat fore' earm' minich' floeyt oer,
1 y. Mey wijn dy 't mtnfche hert, hertlijck bly , forhuwgget,
Mey Oolje dy him glanzjend' gled fo!-nuwgget,
Mey brea, dat minfchelea, mey kreften , ftijpp't.
j 6. Doz wirt Goads wolcke' heag,beamt', mey fap, trog-fijpt ,
Opp' Liban', dear de'H E E R' Ced'r in Denn' faim fet het,
17. Dear't .fleande'opneíFlct, dejEberskleppe'opklet, kier..
6.
iS. d'heag'berg'-kruwnn',meye'onklieuwb'rek'ipp'netopp%
Dear weyd'id'redd'klaer-wiiï'-ljeap-fix'Stienbockeop. >
Ynn' rots-ftien, dy mvt-molde' in fchoerd fen Ijea iz ,
'cK'rtijnhipp'le-wipp':, dat, fennatuvvre, blea iz.
ip. Dy wijue Moanne' iz mey heag' fteat' bejuwn'
Omtyftippjen, tijd, jier, dey, uwre'inftuvvn',
Dy Sinn' wit pr.eallc' in ftriell' (o ftruys to fnuwck ¡en
In, rjuecht-ituwnädol, yn See-fchomswietto duwckjerù
7.
zo. Den (heft dy kic'1' near' Nacht (ney Sin? oer-fchuwü')
W^er yn 't woaft' Djier',fen't wad, wipp't uwtt'reft-kuwll"
Dd 2                       'tWread'
-ocr page 248-
¿12                              Pfalm 104.'
21.'t WVead'briefchjend' Lieuw'-jong bjealfck't (al 'cwadmoat
trillje)
Oon jo »HE E R', dat y fijn fchobfche' yt-greagt' ftillje.
22,     Az den weer 't riiwn-om gouwti' Sinne' eag op -luwckt,
Oere'yerde'jali'c nagtdjoey-wijldynn'fchüwi-kuwl duwkt.
23, Den trcdt dy djier~hacd-m;niche* uvvt, ynn' moarn-ftuwne¿
Om firdgjen 't ycrd-wircks bodd*, oon' lettejuwne.
8.
24,     JonwirckenHEËR'j het binnef'miett'-leazgreat !
Hoglanzgetyn dyfalme'jon wit'nifl'bleat !
Hethubbe' Y de yerd met fetinfwietoer-dauwge !
Het habbe' Y mij ld d'VVrad mey jon cyn goed lauwge !
2j. Dy See, dybrie, great', wijde romme See,
Dear duwckt,yun' djiept', dear djocyt, iânz' ítranne' in ree,
So folle ser hanne Fifck, (wa 1'choe fe' ea fommje ? )
Dy, lijts in great, dear njuencke' elck oorme'orn-fwommje.
9>
2<j» Derdrieuwe, fijllje'in hobbelje great'Schyp,
d'Yerd-kleat ruwn-om ; (d'VVijn's jermiioars, fpoare'in
fwyp')
Dy Wal-fifck' dear bliez-bortt jende 3a vearret,
Dy jon hâo faim' 3 Co great fcn bjealgh', formmearret.
27.      Jíctoavje'ineagje'op jo, (ô oerall'Muwn'!)
Dat Yjearm'ipijzgje'in ficdje, yn nolck e ftuwn',.
28. 't Foer gearje fe'yn, az Y fe'er mey mijld-diedgje 3
Mcy't
goejonyp'ne'oer-mijlde'hân fe5 ea forfiedgjc.
10.
2,9, Schuwll't jon quid? e' eag? j» fchrikje ; alle3 amme' hct dien ;
jsftearre' in binne'oonmâdde'in tfefforgien.
30. Seyne' Y ¡on Gaeft weer uwt ? jas wippje' in woelje,
'cNy-fchepp'ne det't bliere' Yerds gelaet' kryoeljen.
Ho
-ocr page 249-
Pfalm 104./                               213:
31.      Hoglanzgetjonuwtnimm'nepreallein eer!
Jjewitig, oerd'nogboerd': DatYdeh HEE R',
Yn wille' yn goe behacg', jon wirck bewâdde ,
Oon-quickje, intojon falm'-formeyd', fteande'hidde.
II.
32.      Oon-fchoagje' y de yerd'?de Yerd*rîjzbofck't,lœf"-îef)b!eaJ
Riere' y 't bergte' oon ? riyk ftoam'-fnuwt trog bergts Ijea.
33. Weycfje'op}mijn (iel;heïjeop;,lof-pfaIm'-fjong de HEERE,
So Jangc' ick amje', (υ 't tjicnje' uwz Beer God t'eere ! )
34.      Mijn oer-tins, herts oer-kôy , wird, liiwdinliet,
Wez fei mijn God, in 't wez my h'uynig-fwier,
O , rney \ mar to mijn Goads behaege' nwt-tye,
(: O oer-iïU'g lot :) 'k fil my, ynne' HEER', forblye.
12..
35.      O wiern'forwljll'ge'all' fuwners, a2't hearft'-bled,
Dy, azze' ontanckb'refjild-bacrgge', ykcl-fed,
Nea op 's Heem' wirck , in tol-Jeaz'wol-diede'achtje :
Jxfchille', azgoad'-leaz'gruwlc'cndjicr, fortmachtje.
Hâdde'oon, hâdde'oon, mijn fiel, al weer ¡π weer,
Lof-fjong , lof-fjong , mijn fiel, ô lof-fjong de Η E E R%
Hâdd' rney m' oon, all' wrâdz ljue, yn 1 of-luwd janckjen
Omyvigde' HEER', oer al fijn wirck, totanckjen.
œ y t.
Dd 3                 GOE*
-ocr page 250-
214                         Goe-Freed.
GOE-FREED,
cefgaeß-fjocht' oer '¿ Krjuefchjen uwz
SILLIG-ME'ITSERS.
Yn herder, haed, hoal, fiel.beweytfer,
Borg', Losjild, Heer, God, Sillig-mtytfer,
Dy de' A L itàl-fbrme, klaeyde', in mecke,
Oon 'ckrjues bleat neaken fpaícke',uwt-recke,
Beblet, befpeyn', trog-neyle" in wuwne,
Ljea-Hljende'hingget om mijn fuwne.
Hier ftiet boall', racher, guwt-foldâc ?. troiT',
Schodd', reyfger, jan-raebin fijn maet, los;
Hier preailet Prefter in Lcvijtte,
Dy de' holle fchoddje', in fchom-tofck' bijtte,
Ja holfch' fornijnne galle' uwt-gjqalppje:
Fôy ! (oor' ljue holpp') dy falm' nu holppje.
Komm' dol fen 't hhck-hoalt , dat wy 't kinne
OEf God dy ljeaft, az Soon', yn minne.
Hier djoeyt de Dealle', yn geanne' uwt-litt'ne,
In het de' Al-fjuecht-wiriß vvean-befitt'ne,
ïn het God-Soori', ja 'tlibben falme.
Ynn' Deads grijz' gref-tuwt' gjealp oerwalme.
OJefus ! dy'kdozjam're' oon ichoagje,
In loaytfje'opoore'; Och Heere, ick droagje!
Luwck' my, genae-mijld , de' eagen ypen,
My kâctjende' op, uwt 'tiuwn'-bod fliepen.
Op dat ick mierekje' ho 'k falm' for-oon tjea, ι
In, mey fuvvir fuwne', az to jon hoan' ftea.
O alder-dildigft' Goads Laem', reydje
Mijn hert in gaeft : ô komm' formeytfje,
-ocr page 251-
PfalmS*.
Forftallje eack M§n ("och ynjdizzc uwre)
Az'tmoard'ners hert', ton ny kretuwre;
Op dation Gacft miinyn-borft fcyt fwiet :
Joed habbê ick, îo dijn fiüigheyt', biet
Goads biet f ne wwt-domppé
, in dé holforbuwcket
Joedjill'kdy, tomy, ijnne' hijmmi op-luwcke.
Ε Υ Ν Ε.
JIJ
Dy fiiv-in-tachcigfte Ρ S A L M E.
ι» len TJàlmefor dy oerfle Sjong-maeßer, ondere
bern f en Korah.
i.
Ey üjoer cag-loytSjne^foecoon-ploer'Jjeave· HEER,
Ñey 't grommeljen, az tong're-wolcke', ocr uwz,
Habbe'Y jonlân , gloer'-eagjende^ oon-fjoen weer,
In 'c finz'niiï' wrad' fen Jâpïx left-íef huwz.
Dymîz-died fen jon folck habbe' Y uwt-lchopt,
In, for jon wreck-eag, airjerm' iuwne'oerftopt,
Red habbe1 Y jon oer-bolgne'oerfjied'ne moed
Uwt-djiept i dol laey jontoarnsfjoer-hiett'ne gloed.
j·. Bckearje'uwz, God uwz vvol-fearts, bringe' uwz t'honck
'c Hkt-faU'gjen fen jon bloed', yn kieltmeber.
Í. Sett', yvighY, oer-dwerz', jonfjuecht-fjeackTchonck?
Dy uwz, fen team'to teame', az tong're plet't ?
f, In fchille'Yuwznaetlibb'nequickie'? ô my !
Op dat jon folck jearm' weer ynjo forbly ?
8.
Óch! litte' uwz weefjongoertietne'herts-njuefjeani
In litte' uwz weer ion wol-feart'-feyne' oer-tjean.
'kSiï
-ocr page 252-
2i6                        Pfalm 8f.
9.         'k fil hearckje ney 'c jing' God d'H E E R E' eernjend' feyt.
Hy 61 fen free fijn ljeav'iingen op-jaen ,
Fen free, dear uwz fijn goe behaege'yn weyd't :
10.    Mar dat wy naet weer 't on-tijgg' fpoare'yn-flaen,
't Iz fijcker dat fijn fiüigheyre' iz ney,
In ney, dy Goad' freezje' op 't fmoll' lock-paeds wey.
Op datweer ynuwzljeav'Lân wenje, ô HEER'!
Jon glanz', jon gloar',jon heagfte'ontijoen-wirdde'eer'.
4-
11.        d'Yenfâd'ge, trouw', witt'Wierheyt'wirtontmet
Fenn'goiiwn' goeitiern'heyte', inckel-hertig-gol.
Gerjuechtheyt' Free ynn' ljeafFlijcke' earme' om-fet't.
12.    Jü paetgje eick-oarm fwiet. (Goad'-ljeav' frjuenfchipp'-fol: )
Dy wierheit' fpruwt't uwtte'yerd'jgerjuechtheyt'ljocht'r.
13; Fenn' hymm'ie dol. d'HEERE' uwz mey 't goe oerfocht't.
14. Uwzlânjouwtfracht'. Gerjuechtheyt' for Ç é ì giet.
Doz fill'g hy uwz fijn fili'g foet-paed lanz lied'r.
E ¾ N.
Dy twae-in-tfeftigfte Ñ S A L M E.
Jen Tfalme Davids fore oerße Sjong-maeßer
oer 3 E D U Ô Ç U M.
ï
é.
A
L iomm'let turadz djoey' hot oer bol}
M'y ç fiel iz ommers flil in -a>ol
Tn God, myngoiwne-tool-fert'-ßmme.
2.
Hy ommers iz m'y ç roiz m'y ç feyri ,
M'y»
-ocr page 253-
Pfaím 6% *
M'tjn beag-fortjog. O 'k fil met t'eyf*
Trog ßtier, tseack-t»anck'le' oñ-moede' om-
τ.
2.
fis lang 0 jiemme 'fin y m Man ^ f
Quea fiichtje, in faim reytfje xjnneutm
Fem' Deads gyz-tuw' (àjljucebt bfjoere ! )
O ! jiemme neackt de op-td leazplof ,
Uz 't moerr'-yvink
, M, mey fltfp -lof' b*jj ,
Trog mere-ffyti-fiêcht' "ieirt om~fdx>erre.
Jearm'leaze iz , bim uwte'' beacbheyt' dol
Το bompjen, dy Godop-tjean
"»of.
Jearm' muelle fifh»-Wt> mt petear^,
Mar 't binne'-bert giet mey pek to keer ,
Ja 't fleckt t'onjotúpfyck'-gruTtle.
Sela !
4-
Do? da m-ψ fiel' ^zze', ijnGoi, ßd}
Mey Goads WÏ wz dyn Wie yn tu.
'kToafje' all' mijn tier uwfijn <¿oe hmme.
Hy, ommers iz mijn
refit' nújn Jeyn ,
Mmbeag-fortjog: $ 'kfd naet teyn'
Trog%ier Hack lanck'le' οη-Φφ om-komme.
Myngta«z\ mynghäH fjn^lferukt,
Münkreft, myn to-flechts honeh xz God,
FomoWe'Op Htm ynne' de mnekflufm
O folck dat foi Goadz eatifiebt leyt
,
-ocr page 254-
-Pfalmfo.
Surte' ut»t, herís droafte'yn ynfiernheyt
Goad' 's
â>2 tfeaft-m'yld to-ßecht' befufme. Sek !
6.
Het >s'i graut»'} naet. het getnirn* Ίμβ ? naet.
Het 's greáf-Hanz'í Ijeagen naets [chyn-aet.
Tnne' Eynfer, œf off fVeag-ßhealT wippe
Tnn' jin-t»ich' fentt' [lm-naeûgheyt',
(O naet'ge minjebi bernl) dol Lyd,
Schoe naet'ge naetheyf jearm oj>-b:pj)e.
FortroutDJe' op (e.:rm' Ijae dnittck') oer-moed* »
Nog
op nitfig' roav' dt»dm-goe goed,
O litt' nitt tvean 't greatßhe' hert trsg-ttrotte '·
OEf[chien 't formoggen greater t»irt,
Lit dog ¿yn Djier-domm' ttjealdig hert
Dear op nog gruben', nog feßheyt' [me.
8.
God eerne' infiack , 'k bob 't dutfbbeld heard'
D t krejt in ßerektme' htm fdm to-heart.
Ja eack gomïémheyte· iz jèns Hêtre.
JVh, Τ[erjildje ekkyen ney âtocun.
Dy quea mey 't quea, d'got fille' Y jaén
't Goe, iu dat oon ehk' to jon eere.
E Υ Ν.
-ocr page 255-
Pfalm<>/.                        i 19
Dy tën-in-tfegftigfte Ρ S A L M E.
1.      Yen Pfalme, yen liet fore vfftrrjjwg.mefltr > op Neginoth.
1.
2 TT7 EJfe uwzgoe-njue-rmjld, Heer' Godfeyngje uw s,
V V Ion eanfichts glänz' Ijeachf blieruwzoer
2. Dat me' oppé1 Terd' kin d'wey neyjon eyn huwz.
Datde'Heyd'nenjon wolferte' oon-gloer'.
¿, Denfchil all' wrads tonge,
God y jon lof, lof-fjonge.
<-.
            lo i dy 'tfolck rjuecht rjuecht't,
lofilnaeffje' innaeßje
Juwchje' 'ijnherts heag-ßaeßje
,
Dy Τ liedje' op 't fljuechu
2.
6 Dyljuefeneafl, wrß, no ar de'in fuw den,
Dy Ijuefen heyn', dy Ifuefen per
,
Jon lofop heüje , uwt hert s gruwri', luwde', m
L· meytfjeyen beatbljjck? heag-tijds tier',
7. Om dat 'de' Terd' gewas jout,
Mits iïgoe God f en pas jout
Seyn, Sinn', wiéfte' in druwgP.
8
          Godßißyne'iiiut-fiyne
Oer all' wijd wradz eyne
Doz htm de' Terde ontfjocht.
E Υ Ν.
Ee 2                         Dy
-ocr page 256-
J20                         Pfalm 13p.
Dyhondertnjueggen-in-trijttigíle P S A L M E.
Tm Pfalme D AVI DS fore oerfie Sjmg-maeßer.
1.
ι*
Ynyn-boifte',hert',ja gruwnfen'thert,
Fenjo, mijn God, trog-gruwnge wirc.
2· 3» JL Τ -IL Y kinne niy , yn wiiî'wijz'witt',
OEf'k gong,^ œfftea, cef rijzje', œf fut'.
Míjn binne'-herts tinif', fen fiere' Y kinne,
Tuwck' wit Y 'c ho mijn paden rinne.
2.
h\ íluwt mijn muwlle' az wirdd'-ïeaz' hol,
Sjea J Η E E R E' y witter ftîp » hjck'-wol.
Y ringje', om-ruwnjc'. oer al, mijn fpoar',
Oone' yene' in oorc' ig, œfrer, foor',
Jon hânz-trieuw períTc my boppc' in ond're,
Dat 's mijn forflann' to heag, to wond'rc.
7, Wier rin ick for jon Gaeft? in wier,
Wier fljueg ick for jon eanficht' fier?
8» So 'k heag" de' heagfte hijmm'le Seale'yn taegi
Dear binne' y. Bôddje' ick my holl'-leeg,
9, Dear binne' y. Noam'ick moarn ftuwns wjuecken
Om yn 't uwt-eyn fenn' See* to duwcken,
Eack
-ocr page 257-
Pfalmi39*                           221

ίο. Eack dear laet my jon hanne, in dy;
Jon ijuecht're hann-grijppe' had'c 'er my,
11.        Al kâte'ick den: dy tjuefterniif'
Míjn fwart' fchuwlF-klaed> mijn ftop-teckne' iz:
Den iz d'nacht íalme', om my to jechtjen,
Allijcke' in middey-Sinne', yn 't Ijeachtjen.
12.        O 't tjueft're rjueftVet, nogh d'ncarNacht
Iz nacht for jo. Salme' 't tjueft're Ijeacht
'tSalmHjeacht, dat 't tjueft're tjuefter fchiep'
13.        H EER E' y befitt' mijn Niere'hol-djiep.
Y habb' my yn mijn Moars buwck-terme
Beditícn in wol nauw' bçfcherme.
jh Ick lof-fjongj' H EERÉ', ô 'k lof-fjongj· jo,
Oermits ick freazlijckeS in dear to
Op wond're wijze macke bin !
Jon wond're, ô H E E R, mijn fief wol kin.
If. Mijn bient' wier naet uwt jon eag-miekc,
Da 'k yn 't oerfchuwll teyn' wirde' in hicke.
Da'k, az bordoer'-wircks tricd', forçierd,
Uwt-wircke wirde', ynne' onderfte' yerd.
Da feag jon eag mijn ming'le-klomp',
Mijn ftil-leaz', jiect' to wird'ne, romp',
E e 3                   Mijn
i&
-ocr page 258-
222                         PiàJm 139.
Mijn knset'daey-klont', mijnC£dwk!eauwne}
Az wier 'r yn jon boeck-bled op-fchreauwne,
8.
Jx xî 'tazopjontol-roü'ftee
Dy dey-ftuwn' datick wirde foe,
Lang eerfe' op deage', in lijck'wol wis.
17.     Dearomm', ho koffiekoff'lijckeiz
My, ô mijn God, iondjiepe'oertiniîèn.
(O See fol íwiette' om yn to drinilèn / ) é
O kreftig folie' ! ô toLleaz' fomm' !
18.     Ho foe'kfea toilje? ô'k bintodom!
jx binneyntoll'fier boppe'all'tfan.
Az ickontweytf ib'smijnforftân
Byjoj inmeyjonwond'redieding',
Trogfwiete'oer-koaye', yn wijze' oon-fieding,
ip. OGoddatyynkrefcop-teyn',
Dygruwlegod-leaz'brochc'net'eyn !
Wijck fen my bloed-boalich' mannen wijck'.
20.     DyGoade'oontaeftje' eer fcheynelijck»
Foy/ dy Goadsfijnne'yngloare'ophelje,
Infenjearme'yd'leeer Ijeagne-bellje.
11»
21.      Schoe'kfe'haetjenaet? ja HEERE' ickhaet3
Förtrietlijck' him dy jo jin-fiiet't.
Ja
-ocr page 259-
Pfalm ¿o.                         223
22.     Ja^haetjefe' ynwalg'-follewerz',
Miin fijnne binnef', duwbb'le'in dwarz'.
23. Trog-gruwnje' irt prieuw' me' oef'k lanz 'c fchann'-
paed rin>
24. In lied me'op 't rjucchc', trogjon genaed'-Sinn',
E Ζ Ν.
Dy fijftigfte PSALME.
I,
                     Ten Tfalme Afaphs.
Y greate' Η E E R' God oer all' Goaden fpreckt,
Hy ropt de' Yerd', fen dear Sinne' uwt 't bod op-weck't.
To dear Γ , kit' juwnz, ynn' See-fchirtt' t' fliep', dol-fmk't,
Uwt Syons fchijnt' forichijn't God , dy gled blinck't.
God glinft'regloar'tyn gloey-gleon' glänze om-glezze.
God teant God-prcalle', God fil eack naet ftil wezze.
' For him giet f jocrs Ijeacïit' ieag, dy 't all' fortéar't
Stoarm', touw're, twierr'ruwnomhimguwll'tinbeerf,
Hy jout fen bopp'ne' oon hijmm'1 in yerd beierde,
Befell'-luwde' om to rjuechtjen fijn ljeav' Lie,
Forgearjef' dy mijn gunit-genoatTchipp' fmeytfje,
Dy tnijn forbuwn' > meye lioafcke' osiï'rhannc meytfje.
6.          Salm'de Hijmm'lenkvmd'gjcuwt fijngerjucchdieyd, ja,
jâ, watJtGodi2deAl-rjaeclrt'ré£lrn,J Sela!
7.         Hertfe'ho 'kill ceroje', ôherti', mijnfolck. inbuwgj',
Herckje' Ifr'cl herekje', het 'k onder jiet;:ra' betjuwgj'.
8.     lek God, binjiemme'eynGod, dyomn.e 't œffrânjea
Niet iïrarïjc, oenrets dy fox i»»jü ¿g föeakiu.je.
Het
-ocr page 260-
2 2φ                        Pfalm jo.
4.
9.' Het'smyoonOaguVcefBock', fchien't ker uwtt'ftâll'?
ίο, Wàdztol-leaz'Djiert'eizmijn, fen berge'in dâll.
11. AU' 't fuwggel't ditt' berg'-kruwne' oer-wjuwck'let bly,
All"t wijld' fen 't waifte' iti bruwckb're f jild heert my.
iï. 'kNim'tfo, fchieti 'khong're' ín 't jiemme'oonfey', 't wier dolheyt',
Want falme' alle' Yerd iz mijn, in all' wrâdz folheyt',
j 3. O 't 's nead-leaz dat ïck ij t mefte' Oagf'ne flefck,
In Bock'-bloed nutgje, in toarft (dy 'k nact ly' ) lefck'.
14. OErTerje oon Goade' herts-fjoer'ge tincke', in bring
Trouw' de' Alderheagft', 't Beleauw'. dat muwll' ontging,
\$. Inropp', myoonijnneade', eangft'in forfearjen
So holpje' ick dy, denfchittemijnNammeeerje.
6.
Doz, oon Goads folck', datGodgenac-mijld weyd't.
Nu herckje' al ford, het God jinn' goad-leaz' feyt.
16.       Het ¿lije f'fen mij η Ynfott', wit-haetfck, blijn,
Hetgkt mijn Buwn'jearm' fuwll' muwlle' uwtinijn.
17.    Jearm dy mijn tucht'-rijzbiezm', ftiel-hird, jin-grijzje
Mijnwirdfinaedje', seft'r' regwye'inwerzcef-wijzje. '
- 7·
18.       Marloaytfjefe'aernze'intjeav'? meywijd'ljeaprin
Straeck ney him to, itraeck mcy him yens fen fin.
Meye' Oer-fpill'-fchodde' in fchomme' eyn-deelje f' t' fuwl.
19.        Jearm'tuwt flaebbijt't ijn't quea ; jearm'tonge'inpuwU
Fenn' leage' in ljeag'ne knet't, in nedd't, in breydjet,
2.Q. Dy tj inn' eyn broar' (eyn' Moars ibon') laft're-weydjet.
8.
it¡ Doz dwaenefe'Gii-tijgge'; in om dat ick fwy
Izjearm'mail'mienje'Ick bin allijck. ôfy!
0*
-ocr page 261-
Pfalmp7.
O 'k fil Te' hird ftraflje' in onder eagen gean.
Okoenefdit, dy Godrbrjit', forftean !
Op dat 'k jearm naet, ij nne' b iet-fall'g' gleon' ftrafsoer'-wea
Daer nimmen uwt-holp' det, krefts Mus wey-içhoer' wï ea.
22j
as.
Wae, meyoprjuecht'ijnfierne'hert, hijmm'lejanck't,
Wae my tanck- œfferj end' herts-taenf'-rij ñ tanck't.
Dy fil my eerje' ij nne' eer' dy my beheag't :
In wae fijn wey, fill'g' wey dy ney my weag't,
Rjuecht fijn-wollanz troayt, filGoads fljn-wo! fmeytfje,
Goads ijn fijn-wol, in him dear ijn formeytfje.
Í
Dyían-in-tnjueggentigfte Ñ S A L M E.
é.
U de heagfte' HEER' ftiet to roer',
A æ Haed-rejinte, inftjoer'
Oer 'c wirck fenne' heel' Natuwre>
Iz 'c ail' yn f jong-bîy' nuwre.
Nu 's de yerd' trog-blier in blier,
Ynlaeycs-wille', yn wol-tier';
Nu 's ail' (trog See in fânn'
Fenn' wrade' œf-fchaete') Eylann*
Yn feyn'-juwch', let in yer.
2'
Ruwne om him wokk'-fwirck' fwomm't,
Dat him ynn' tjuciVre' om-momm't;
In (ô v/ond're'/) uwe dac tjueft're
Gloar'c ßéßç ecrjucchcheyrs ljueft're,
F f                      Dear
-ocr page 262-
2 2β                             Pial m 97·
Dear bleackt fijn rjuechts glänze' uwt
Dear trog hy hecht'-feft fluwt'c
Sijn, oer-all'-troanen, Troan'.
3.     Gleon' fjoer giet Hirn foreoon,
Dat all' fijn fijnn' fry-buwt't.
4,         Sijn blix'me' oer-ljeacht't de' heel' wrâd',
Dydwelmt, fen kjealtme', yz-kâd.
y, 't Bergt' raent az waegs, waems Holl'-ljea
Fen bopp'ne' œf plorfje', ynn' do!-Sea,
Az'cHEER'NE' hird eanficht'-foer
Jearme' oon-grijmm't grauw in ftjoer:
d'H E ER' dy d'wrâd fet in klaeyt,
In, azynn' knieren draeyt,
Fenne' oon-fangge', oere' oon oer'.
4.
<$, Salm' de hijmm'len kund'gje uwt fijnn
Gloed'gouwn'gerjuechtheyts fchijnn',
Wier uwt d'ljue, loayts-ljeacht, leere
d'Gleon'-gloar'-glanz' fen Goads eere.
7, Ja: moatte' all fchamm'-rea Itean
Dy bijlld'ne' eer-tjienile' oon-dwacn',
In pochje' op de' OEf-goad'-popp'.
Buwg', bock', dol-duwckje' ynn' dopp',
O goaden for Goads Trean'.
8» Dit wicht'-Wird (ney bejeart')
Het Syon blier oon-hearu :
-ocr page 263-
,Pfaîm97.                         227
Dy Goad'-fill'g' Frouwne-raeye,
Fen JuwdiE Doayt'ren, baeyde
Ynne' hymmelfch' fwieterny',
Aflè', ynn' hert^oertinfT', b!y
Uwt jon wirds fwiet-wiet diep't
Jon oord lens on-gruwn' djiept'.
O witt'niiïè oer wirdy' 1
6.
O Allerheagfte' oer-HEER'í
Jon heechheyte' het nin keer',
Mar gier (o heachheyts-Sinne ! }
Oere' alle' Yerdz om-gong' hinne.
Het aern' Gcad'-preaU'-Namm' bruwck't,
Djiep, for jon heaght', dol-duwck't:
Jon heachheyc' buwcket dol,
Het heag, trog heag-moed', fwol,
't Heag'wirt, trog jon heagt', fnuwck't.
7-
Trouw' fromm' Ijeafhabbers Goads
(Oppe' HEER.' feftge', az opp' Roatf')
Lite' lirte' yn wol-dwaen blijckje
Dat jiemme' fen 'c quea werz-wijekje.
d'H EER tjocht fijn gunft'-genoat'
Uwtt' fchoer fjeack'-neyll-kloer'-poat',
Uwtt' kners-knijpp'-knoarr'-kneag' tann',
Uwtr' goadieaz' fchelmfclV moard'-hann'
Dy doickjet my iljn ftroat'.
Ff 2                       Uwt
-ocr page 264-
%z%                                Pfalm 24»
S-
Uwt uwnck het de' HEERE' him teyn\
Dear boppa wirt Goads feyn'
Oere' oprjuecht' rom uwc-fpried'ge;
ï I. Him wirt Ijeachts glanz'-will fied'gje.
Dit lock, fpoed', wol-feart'fied
Eynling' de' oprjuechte' yn-mie't,
12. Wezz' bly rjuechtfird'ge ljue.
Lof f jong de' Heere', yn herts-njuC.
Sijn Heyl'gheyte huwgg'tanck bied'.
E Τ N.
Dy fjoiiwer-in-tweyntigile Ρ S A L M E.
I.
                       Ten Ψ/alme'Davids.
Eel , great', grouw' yer-d'-kleat', fwierfcn nacht',
Bcftiet uwtte' HEERE', izynGoads macht',
Mey aile' yerds oer-floed-folle' yn-boelej
d'Heel' wrâd, d'romm', ting'-ruwn'wijde wrâd,
d' Heel' wrâde' het de' H E E R E' yn teamm'-twangs wad',
Mey 't jing' er ea djoeye' oef kriöele.
2.
. d'H E E R E' het fe' opp' Marz hôl-bol-bruwz focht',
Dy Í', mey' wiette' earm'-kümm', ruw π om-bocht't,
d'H E E R E' het Ie' opp' weagz wcack wiet wol feit'ge,
Az op In hird ftjinvg' ftien-klipp'-gruwn':
d'H E E R E' het Ρ mey rin-ftream' wiette' ombuwn',
In ίο feil wanck'leaz' Clean beleft'ge.
Het
-ocr page 265-
Pfalm i%.
22¡>
3>
5.         Het wol-fiü'g' minfch' fii k'ieuw' om heag.,
Wa tocht'gjet op, az fjoer. flamm'-leag,
Fol Goads driftme' , oppe' haed-fdlige' holle
Fen's HÈ ER'NE berge'? O! wae Cl ftean
Op 's H E E R' Ν E' heage' heyl'gheyts plcatfe',in fjean',
Goads IjeJPlijck', wol-fwict', rmett'leaz folie?
4.         Dy , dy mirifche' ís 't waeros Eâh nog hert
Mcy onrjuectns fuwl bernoddVe ea wirt :
Dy, dy mirifche is 'cwaems Goad-fromm'hel naec
Ynn' onwirdd' weanz on-wier op ftuw't :
Dy, dy minfche'is 'twaams yn-bcrft fnuw't
Nea loft'> dy leag-iwar uwc iïjn kiel' laet.
Γ                                         
y.         O dizz' Ljue de' H E E R' mey feyne' oon-waeyt
Mey, g'ijtiecht'gheyc', fen Goadz wol, oer-klacyt.
6.      Dit 's de' cef-komft'-ftaram* dy nev de' H E E R' freje.
Dit's de' HEERE'-hoafck'team', dy Goad' tank-ryyck't.
Dit 's 't folck dat Goads mijlde' eanucht' fyyckt.
Dit 's J piek, dy de' H E E R' God belye. v
<S.
7,          Tilljt5 hollen op, neye'hijmm'le', ô red ,
Great' Forten Goads, owezz' naet ted,
Ontjaene' ontwijdje', ô yv'ge Dôaren;
Ö Porte' 6 Doare' ontjae, meytf ' romt',
Meytfje'yn-gongs pleatf: de' haed-Kening komt,
Fol eer'-glanz'-preair hjn huwz yn-gloaren.
Ff 3
Wae
-ocr page 266-
Pfalm *4»
7.
Wae iz dy Kening' fo fol eer ?
't Iz de* Oerfte , alle' Heerne' oer-H EER', mijn Heer',
't Iz de' HEERE' waems ftercktme' oer alle kref.' giet.
'c Iz de' HEERE' oerwjeald'gier yn 'c gcfjuecht,
Dy fjuecht-winft', fonder gxde' uwt-rjuecht't,
O oer-won-feyn' dy y vigh heft' ftiet !
8.
Tillje' hollen op ney' wokk'ne, ô red ,
Great' Porten Goads, wezz' nu naet ted 5
Jâ wijddje', ontjae jieme'y/geDàaren.'
Op porte' 3 opDoar', rom-bean', meytPromt',
Meytf' pleati'de'haed', feyn-rijck', Kening komt,
Meye' heagfte'eer-preall'fijn huwzyn-gloaren.
p.
Wae 's diz ze' haed- Kening fo fol eer'?
't Iz de Ocrfl', 't iz de' aller Heer-fchearne' H E E R Y
't Iz de' eere falme', uwt waems eer' de' eere
Opp' rjuechte'eer-ljeafjende' eer'-ljue faey't,
't Iz de' eer'ne' HEER', dy de' haed-eer-fteaf fwaey't,
Hijmm'l, Yerd, mey my, eer-i'jongj'mijn HEERE! Sekl
E Υ Ν.
vi
-ocr page 267-
Ffalni t.                         2^x
Dy oarde PSALM E,
Et knet't, hec bfet,hetdjoeyt,flobt,wadd't
in waez't,
Het reckje'inbreckef breyne'yn'tleazeoer-
lizzen,
Hetfchoerjef' holle', inhottjefiningaeft,
Ho boflckje' all' Naeiîjen gear, yn dwaen yn fizzen,
2. Wradfch' Keningen, great' Forden, rijpp' Riedsheren,
Feneafl-,weft,fu\vd,noardrchoallje'introyet'honk',
Om de' Al-oerft HEERE, in 's HEERN' falv'
Soon' tokeereri,
(O kreftleas' dwaen!} in fotte'oerdwers jearm ichonk.
i.
3.      Ja? alije'in rail je': ôlitWz, mey elckoor',
ForfchoercploaytiTje'in brecke',az itrie>herr' bannen,
In raeffelje jearm touw- wircks flaegs to loar',
In wy'etfenuwzfchoncke', halze'jearme'in hannen.
4. (Ό flopbefluwtf !) Dy ynne' heagfte'hymm'lefealle
S ij η onbeklieu w bre feile wen pleatf' hadt,
Tuwlckjet mey jearm'ba-heyslit-cinckneprealle,
Jalakct fcheetick oer fock oerdwaelfck dwijl-kat.
h
f, Marazhyden, meygleon'gnjmm'eag-leag', íber,
Hietfalgjende uwt-brcck luwd begint to bromjen,
So
-ocr page 268-
232                             Pfalm 2.
Sofchilhyf hird, toarn-gleon,az meyholfckfjoer,
Forfchrickje\inblealea-lilljendlefdwaenfchromjen.
6.   Ick hab (doz eer'nt d'heagfte' Heer) dy gloar-
glanze' holle,
Seyn-fill'g-falve' öorftirt, oer-ôalje', yn oer-mietc' »
Mijn Kening hab 'k, mey miett'leaz' gaeft op-folie
Oer Syon, dy'kmijnheylgheytsreft-berg'hiet»
■4* ■
7.       Nufil'k, yn'tklear, forkleane fen'tbefluwt,
Het d' Heer my fey, for wradz bouw', tijd in ftuwne,
MijnSoon binney, dy'k alle'oer-jouw tobuwt,
Soon dy 'kjoed ooniangleaz teyn hab in wonne :
8.   Dogg' fljuechs in xfck ·, 'kfil, fcn fiere'in heyne,
AU'heyd'nen jo to'nerve', yneyndomm'ja:n>
Α1Γ wijd'wrad oer j oonall'igoerdineyne,
Sil Jon beiiteyn-peaH'nog miette' eafiean.
f-
9.        Yfillèfmeye' hirde'yerz'ne'oer-haed-ftoakilaenj
Dyjonaettjienje', in Jon bedrieuw'jinpielje,
Óon fticken buwtflTje'jOon groefe' in tfef fordwaen
Schille'y fe', in az glez-bruwckle' yerd-pôt forniellje.
10. Doz Keen'gen nimme', 6 nimmet yn djiep t'hertc'ne,
'tjiltibruwkforftaiijdiffwigte'haed-fsekeis'twird.
ORiuechtersgreatinwjealdig, wol-hift-dert'ne,
Ly' nolcketuchte', o't domme' hert naet forhirdd',
6.
11.     Tjienie'hoafck,orjienje',ynbernne-eang(l',nom'
mei njoet,
Mey djiep ontfjogdeHEER.', de'oer alle' Heerne'
oer Heere,
Buwgj
-ocr page 269-
Pfalrtn.                            235
Buvvg, wezlyke', yn gelaets-blier, demmen, froed,
Buwg for him ; libbje' in rjuechrgie ney fijn leere,
i2.Forwolkomje 's Heern' Sqoii, mey ynfiern9
druwckjen
Fen hert-gruwnz paey, blier-fillig fwietonthell',
Op dat hy jiemme' opp' wey naet kom t'forbuwckjen
Yn moedzhietfalg'i wifpMeagjend'gleon a« d'hel
7.
Owol-lockfiH'g! oer-lockfiH'gh iz dat fokk!
(O locks-lock', fier bopp' wit, forilân, offtinckjen)
Dyophimtrouwjein bouwje'. O'tizinkolck'
Fen on-gruwn' fwiet, dat Hy jearm' myld det
ickinckjen.
E Τ Ν £,
Dy hondertnjueggen-in-cweyntigfte Ρ S A L M Et
1.
Yen Liet HÁMMAALOTH.
En berns fchonclce oon, doz eernje earm Ifraë!.
Wier 'k hird beoeard, az 't yerzin cl.« me ijo't fjoer docht.
Fen bernsfchonck' wier'kförbüwckein djjeptreauwndel»
In lijck'wol habbef, Goad tanck my naet oer mocht.
F
2.
Naet oorz den az me op «¡tf jiid om fchocrt de breack',
Naetoorz, aUijckdyPloeyersg^yJebreçke,
Naet oorz, met oorz vvirt m i.i η car m reg lanz eack
Fol forgen, forge oon forg' lanz hinne mecke.
Uwt
Gg
-ocr page 270-
Píalm i ζ <?.
23Φ
ι-
t¡. Uwt wiert mey my, hie d'heagft' rjuechtfird'genaet
't Leaz' tijz-jearn dear goadleaze oon flicken buwcke.
ƒ.         Wyexfterbeck , HEERE, all' waeSyonhaet,
Litt' fe ijnn' rea fcheamtme in eerleaz' fchann' dob duwcke.
6, Litt'feaz'tgôar'gerz, dat waegft op moerre in teck,
Litt' le az't wijld grien fbrwijllje, dear nin Miere
η.         Nog Sicht'refsyneœf lichte op brawck nog fleck
Hanne uwt om fchouwne cef buwnle' er fen to tieren,
8.         Datninforbygeand'minfche', ijnn' HEER' GoadsNamm',
Ea wolfearte uwttje ·. ô nin forby-geand' Minfche
Hoafck' muwlle op luwck , nog feynwird 'er oer amm',
Dat nimmen ijn 's H E E R' N' Namme er lock to winfch«.
œ y t.
-ocr page 271-
Ne/ ït trqgnaßijen
fett .
G Y S Β .Ε R Τ Ja-PIX
FRIESCHE RYMLERYE.
UWC in uwf' Affears teal forhuynd , forftaet
forproppe,
Wier neyfte by yn 't reag betijfd yn 't jierfek
ftoppe,
Trog uwtlans weanwk, in forachtjen fen uwzeyn.
So wird faeck eynlans goe trog eyη folk 't Lan ontteyn.
Nin kinft œfwyttenfchip, kin immen dearyn ichrieuwe ;
Rôft eltj'um uwt. Mar nu moat eltj'um ichamm'rea
blieuwe
Om 't Gijsbert Japixzoon tuwyl, wittenfchip en kiníl
Dear yn bewircke het, inoonfijnLansljoefchinft.
DyFriefne frjuwnmgloorjdyuwzde hymmelfeynd het.
Jouwt hofckmijld duwbbel wer 't jing uwz de tijd ont-
teyn het.
Dearom (jeftfchienit graf fijn ljeato tzefforteart)
Sijn greate namme nea in uwz gehuwgnis ftearc«
M. La sis.
Gg 2                   CON-
-ocr page 272-
O O N-W Y S I Í G E
fin
G Ô S Â E R Ô y A Ø 1 ×
Friesche Rymlerye.
EERSTE º>
E E L.
~]|"""^Rieske Tjerne.
Fol. f
j-{ HiNa het Famke.
6
jL Swiet ja fwiet &c»
9
Sjolle Kreamer,
II
Tiete fiet allinnc.
11
Ljeafde.
17
Reóntfe Ljeafde-gâl.
ip
Galathœa,
21
Njueto Pales.
23
Ljeafde Gjealpe.
2f
/Émaril in Goris.
27
Ondleyn Herc.
29
Lyltfen.
30
Ljeaf Lyltfen.
Wobbelké.
31
Ljeafke lit uwz,
33
Minne Fjuecht-fpil.
Kipedo Keauwe bjiiefter,
3 f
Forfcbaette Aerd.
37
Ynne tmvl-wraegfel.
38
Muwze Boafch.
35>
Paris forlittene Enone,
+3
Op
®S 3
-ocr page 273-
OON-WYSINGE,
Op 't Mufijek-fjongen.                                          4,9
Fromme Ljue eag-^ijt                                           jo
Op Gabbama Ljeafde-dichten.                               52
In Gabbama Stamboek:                                          jj
O O R T> E VEEL·
-f Yfchierige folie.                                        55
Reamer in Sape.                                       60
Egge in Wynering.                                   68
OpGabbema H oogelied,                          77
Tjefck-Moars See-amgfie.                                       78
In 't Stamboek fen Bruinsfeld.                                83
Lan-Geane.                                                           84,
OonFontcyne.                                                      87
Op de Stedhaders Zoon.                                         87
Goads gunfte.                                                         88
Siel Njuc.                                                              89
Oer d'ynkomfte fen 'tForftlijck Famke.                  89
Grœf-fchrifte oere Kening fenne Sweden.               90
Op it Hôars Hoftenjen fenjiífer Sibille fen Jongftal, 91
To-haecke.                                                             92
Op Gabbema Schijd-fchrieuw- Aempt.                      93
Op Rintjes Druwckery.                                         97
Τ R E T> <D E DEEL.
Riefche Herder.                                                         5.6
Pfalme C XXX VII.                                                 98
Pfalme X.                                                . 101
Pfalme XI.                                                              103
F
pfalme
-ocr page 274-
OON-W.YSINGE
Pfalme XII.                                                                      ίο?
Pfalme XV.                                                                       107
Pfalme XVI.                                                                    109
Pfalme VIII.                                                                    ui
Pfalme CXLVI.                                                               113
Pfalme CXXX.                                                                117
Juwn-bede.                                                                         lip
Müarn-lied.                                                                        120
Pialme CHI.                                                                    121
Oon Gabbama.                                                                   I24
Pfalme LXXXIV.                                                           i2y
Pfalme X C.                                                                       n<Ï
Pfalme XXIII.                                                                 128
Pialme CXII.                                                                   129
Lof-gefjong fen Simeón.                                                    151
Agurs Bea.                                                                          t¡i
Pialme XXXII.                                                                134
Forfiz fen 't Lijen uwz Silligmeytfers,                                136
Fenne geboorte uwz Silligmeytiers.                                    340
Pfalme CXIV. ¡                                                 142
Pfalme IX.                                                                       144
Pfalme XCI.                                                                     148
Pfalme XXV.                                                                   ijr
Lof-fjong Maria;.                                                               Ij4
Pfalme XLII.                                                                   lyö
Pialme XLIII.                                                                 158
Pfslme XLVI.                                                                  lóo
Pfalme LIL                                                                      162
Oonlieding to Davids trienen.                                            164
Pfalme LI.                                                                        J^S
Pfalme XXX.                                                                   167
Pfalme LXXIX.                                                               17o
Pfalme LXT.                                                                     171
Pfalme XIII.                                                                    174
Free-Bea.                                                                           175·
:,V:;,;
-ocr page 275-
OON-WYSINGE.
Left laey yen blom blier grien &c.
177
Pfalme GXXXIII.
179
Pfalme CXXXIV.
j8o
Pfalme CXXXI.
181
Pfalme CXXVIII.
181
Pfalme LX III.
183
Pfalme CXXV.
184
Pfalme CXXVI.
18a
Pfalme V I.
187
Pfalme C XXX VI.
189
Pfalme I.
194
Lof-fjong Zacharia?.
iPS
Pfalme CXIX.
197
Pfalme XXXIII.
198
Pfalme XXXIV.
202
Pfalme XXXV.
20a
Pfalme CIV.
ÜO
Oer't Krjuefchjen fen uwz Silligmeyt^r,
2Ã4
Pfalme LXXXV.
2iy
■ Pfalme LXII.
2.16
Pfalme LX VII.
219
Pfalme CXXXIX.
a zo
Pfalme L.
223
Pfalme XCVII.
22f
Pfalme XXIV.
228
Pfalme II.
23i
Pfalme CXXIX.
23i
E Õ Í Å.
-ocr page 276-
¿6c 2
HET TWAEDE DIEL,
Fen dy
F º^ I E S C Ç Å
WIRKKE N.
Behelf jende ijn zig
I. Friefche Grammatica,
II. Dae Liordcra bota,
III.  Friefche Brieuwen.
IV.   Hiftorje fen D o ê é L é s ín Cleonice,
V, Philips fen Mornaï, HeerfenPleills.
fen Libben in Stearren.
Trog
Mr. GYSBERT JAP IX>
Sehooltjenner in forlezzer binne Boalièrr.
In nu , ney zijn de ad, tut zijn eyne Schriften
ijn 't Ijeuwgt gebragt \
Trog
SYMEN AEBBES GAEBBEMA Hift:Fr.
Nooytfor dezen y ç drank ftefl.
ÔÏ Æ Ó U WA R ¼,
By Kerst Tjallings in Gerrit
Hhegslagj Boekforkjepers. itfSit
-ocr page 277-
-ocr page 278-
Fol: $
CL U A E D A M
Ad
GRAMMATICAM
Speftantia, LingamPhryiîcam, & Frima Elementa,
ante Cencum Quinquaginta & Quod Excur-
rit Annos Confcripta.
DE        NOMINE.
OMINA omnia neceiîàrio deilnunt
in Conibnantem aut vocalem.
QJJ A Ε fíniunt in Coníbnantem for-
mant pluralemad,e£tione particulae EN.
ut Frioun-, Friounen. Feynt , Feynten.
Neil i Keilen. Aeg, Aegen.
EXCIPIUNTUR,
Λ lUa qua adjeñione litera S formant plurakm.
Baccir
Baccirs.
Bacceren.
Brouvir
Brouvirs
Broueren.
Cupir
Cupirs
Cuperen.
Craêracr
Craêmirs
Craêmeren.
Caanlir
Caanlirs
Caanleren.
Celdir
Qjm habettt
Celdirs Et non
Celderen.
Cerpir
Cerpers
Cerperen. :
Fifcir
Fifcirs
Fiiceren.
Heydin
Heydens
Heydenen.
Hammir
Hammirs
Hammeren.
Metilir.
Metflirs
Mctfleren.
A 2                       Mclkir
-ocr page 279-
+
Melkir
Melkers
Melccren.
Maèftir
Máeíb'rs
Máefteren.
Mijnglen
Mijnglens
Mijnglenen.
Mounür Qtid baient
Mounlirs Non
Mounleren.
Schomaccir
Schomaccirs
Schomacceren.
Tapir
Tapirs
Tapercn.
Vevir
Vevirs
Veviren.
Stotir
Stotirs
Stoteren.
II. Excipiuntur et Haec.
Gocz
Faantzien
Giez
Faantziz
Goezen^
Faentzinen."
Boizien
Oortzien
Scheytfin
Faam
Schiep
Qu* baient
Botziz
Oortziz Non
Scheytfiz
Famnen
Schiep
Botzicnen.
Oortzienen,
Scheytfenen
Famen.
Schiepen,
Variant Haec.
>
Amir
Celdir
Dochtir
Ameren
Celderen
Dochteren
Amirs.
Celdir«.
Dochtirs.
Ecir
Moer
Schoudir
Q^a baient
Eceren.
Moeien Et
Schouderen
Ecirs.
Moers.
Schoudirs.
Suaêgir
Suftir
Suaêgeren
Sufteren
Suaêgir«.
Suftirs.
Spicir
Spiceren
Spicirs.
QU M definunt in vocaîem precedente conibnante formant
pluralem adjftcîione literie Ν. ut Mounle, Mounlen-, Tille, TiRcn.
Tzkrce, Tziercen,
E χ-
-ocr page 280-
s
E X C 1 Ρ E.
Du                                " Duen                         Dun.
Lcli        Qutt htbcm            Leliën     Et r.oïl          Lelin.
Trali                                  Traliën                      Tralin.
Cu habet Cy
QU JE definunt in vocalem precedente vocali formantplura-
lemadjiciendaEN. utLai, Laten. Ay, Ayen.
E X C Ι Ρ E.
Vei. quod habet                 Vaêgen von          Veyen.
Dei. quod habet                 Daêgen non          Deven.
Tci. quod habet                Taègen non          Teyen.
Nulla funt genera nominum, omniafuntenimgeneris omnis 3
utinMoytzhl. inmoy Feynt. inmcyFaam. inmoy Spkir.
Sed tarnen
diverfisnominibusprapomintnrdiverfse partícula;, utinfra.
Nulii prgterea cafas hic funt recepti, veluti cum Latine, mea
manus, mea m mi, me& maná , meam rna-num, mea manw, mea
manu.
SicPhryficc femper rcrranct, ¡mjnhaan. Exceptotantum
genitivo nominum deímcntium in conf: nantem , qui formantur
addendo , ad nominativum ipfiim litera S, ut dat caêls fiirt. dy
baèms viïül.
& nominum deiinentium in vocalem precedente vo-
cali , ut dat ays diré, di cays äße. Dit tous enote , jèn ßtirs p'y'p,
lepph flaue.
EXCIPIUNTUR.
B'ay
Bey
Druup
Schuur         Ute mhn von habent
Siet
Tac
non p auca.
Biais.
Bçis.
Dnmps.
Schurs, ingèmt'w.
Sietz.
Tac«.
Veis.
Nifi forte Vey ctiam habeat Veys. ut dy Veys Cruumie.
A 3                            Tfetni
-ocr page 281-
Item}
Quaedam definentia in yocalera precedente confonante formant
genitivüm addito S. ut
Cu                                                         Cuuz.
Da f agit                                                  Duuz.
Leli            Habent enim                           Lelyz. in genitivo.
Trali                                                      Tralyz.
Cetera nomina genitivüm non habent, nee enim dicimus, d't
kerdez treppen, de Mounles vioec.
Sed pro gerítivo utímur in
omnibus partícula Feu , tam ijs etiam qui genitivüm formant,
quam aliis. Sic dicimus, de helt fen dy mile, 'it gers fen dy miede,
de borne fen dy finne.
Item3 de flaüe fen dy leppil. Sive, dy kppils
ßatte. de pijp fen dy fitir, Sive, dy fitirs fyp.
Item, trie eenen fen
dy bey
, of, da btyen. De bledden fen di tac. de Craumte fen dy vcy
rint fier cm.
Dativum , Accufativum, Vocativum , Ablativtim non habent.
Sed in fermone cafuum loco ièmper pra?ponitur partícula qua>
dam. Pluralis etiam genitivüm non habet.
Sic Igitur. Declina.
Nom. in frioun.                                Nom.
Gen.          in friouns.                               Gen.
Dat. in"]                                                Dat.
Accu f. in ». ■ c-                   „.ι- Accuf. „ .
..        . > in fnoun             Plurah TT . Fnounen.
Vocat. in f                                               Vocat.
Ablat. inj                                                     Ablat.
Nom, in feint.                                   Nom.
Genir. in feinta.                                 Gen.
Dar. in"]                                                Dat.
Accuf. in ί                                                 AccuH ..
Vocat. f *eint·              Piarah.            y0Cm feinten.
Ablativo J                                                     Ablativ.
Noaj.
-ocr page 282-
f
Nom. in Bamir.
Genitivo in, Hamirs.
Dat. in f"
Accuiàt. inj
Vocat. 6). Hammir.
Ablat. in (^
Nom.
Getî.
Dat.
Accuf,
Phulî, Voc""" Hämmirs»
Abi.'
Nom.
Gen.
Dat.
Acc,
Voc.
Ablat.
Nom, in Hcydín.
Gen.          in Heydinz.
Dar.      in")
Acc.       in '
Heidins.
f Heidin.
Thrali.
Voc.
Ablat.     in
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc. Famnen.
Abi,
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. .
Voc. SaeP'
Abi.
Nom.
Gen.
Dat. Spicerec
Acc. vel
Voc. Spicits;
Abi.
Nom. in faam.
Gen.
          in faems.
Dat.       in Ç
Accuf.    in.1
Vocat. o"\ Faam·
Ablat.    in (,
PluraU
Nom.
in Sciep.
Gen.
Dat.
in Scieps.
in]
Acc.
Voc.
of Scie
Ablat.
inj
Nom.
in Spicir.
Gen.
Dat.
inSpikirs.
in f
Acc.
Voc.
inj .
oi spiC11
Abi.
i"L
Plurali.
TlurSm.
Nom,
-ocr page 283-
8
Nom.
Gen.
Dat.·
Ace.
Voc.
Abi.
Nom^
Gen.
Dar.
Acc.
Voc.·
Ablat.
Nom·
Gen.
Dat. Ameren
Ace. vel
Voc. Amirs.
Abi.
in Amir.
in Amirs.
ín f
Pluralitei.
in
A Amir.'
L
Nom.
Gen.
Dat.
Pluraliter. acc#
Voc.
Abi.
Mounlen.
Mounle.
Nom.
Gen.
, Dat.
Plurahter.) ^cc<
Voc.
Abi.
1
I
\ in Tille.
I
J
in Du
in Duus
in [
ΐ »
inl
Nom.
Gen.
Dar.
Acc.
Voc.
Abi.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc.
Abi.
Nora.
Gen.
Dat,
Acc.
Voc.
Abi.
Tillen.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.
Voc.
Abi.
Due«.
Pkrali.
Nom.
Gen.
Dat.
Voc. Lelien·
Abi.
in Lely
inLelys.
in f
inj
Plurali.
Du
jn
Nom.
-ocr page 284-
Nom.
in Cu.
Gen.
in Cuus.
Dat.
in f
Ace.
0i Cu.
Voc.
Abi.
int
Nom.
in Lay.
Gen.
in Lays.
Dat.
inl
Acc.
in 1
Voc.
o\ La
Ablar.
inj
Nom.
in Ay.
Gen.
inAys.
Dat.
in f
Accu f.
Vocat.
AV-
Ablat.
int
Nom.
in Vey.
Gen.
inVeys.
Dar.
in"
Acc.
Voc.
in
o
► Vey.
Ablat.
i".
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. Cyv
Voc.
Abl.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc. „.
Voc. LaH·
Abl.
Nom.
Gen.
Dar.
Acc. ,
voc. Aren·
Abl.
Nom.
Gen.
Dat.
Acc.         
Voc. VaeSen·
Ablat.
Piaraliter.
Vluraïi.
Plurali.
Plarali.
Et haecquidemdenominibusfubftannvis. Adjeéhya vero for-
mantcomparatívum adjidendoparncula E R. ut Breed, Breder.
Saperlativum vero adjiciendo ad pofitivum ST. & verbo Jlier,
praepofito, ut Breed, Breeder, Alder-breedts. Moy, wem, *Mer-
myí tfjs,.vyfir, aldervjjß. VeletiamGne, aider,utnyfl,tnoylt>
breedts. Vt Dat isdemjfie Tzirl. Dat is uol tt moyfi per.
De breed-
fte uey iz ney de hel. De naafte ney de Himel.
Β
Caiüs
-ocr page 285-
ίο
Cafus nee hic funt nee fingulari nee plurali numero. Formatur
autem nominativas pluralis adjiciendo E. literaria. Comparativus
etiam nominativo plurali caret. Ut
Γ Brede
'?lurali.< Bieder
C Β reedite
<* Moye
1 Plurali.< Moyer
¿ tooyíte
Breed
Breeder
Breedft
Moy
Moyer
Moyft
Sljoechr
Tzjoed
Tzjoedir
Tzjoedft.
Saat
Satir
Saatfte
Sefc
Seftir
Seftíí.
Tzjoede
Tzjoedir
Tzjcedfte
Sale
Satir
Saatfte.
Seite.
Seftir.
Sefifte.
Plur.
Plur.
C Sljoechte
Sfjoechtii J Plurali.) Sljoechtir
Plur.
Slioechtft¿           ¿Sljoechifte
Et ita in reliquis etiam. Supertativus Breedfl oí Alderbrcedfi,moyft
velAldermoyß. Sljoechtß oí AlderJIjoechtfl. Tjoedßof Aldir-tzjoedß.
Saatfi
of Aldir-faatfl. & fie ín reliquis. Et nota, dici etiam fuper-
lativum > fine aldir, etiam de duobus tantum, ut cum dicis de
duobus , dat is dejeftße. Addito Aldir, ut minimum de tribus
intelligitur. Dut is deMirßftße. De woiße fentuaen. of, demoifle
f en allen. Dealäirmoißefenfolle. Sljoecbße fentuaen. Sljoecbflefenallen.
De aldirßjeechflefen allen of f olie, Dat iz defaatßefen tuaen of,f en Me,
dat iz de aldiriaaftc fenfoÜe, of aliin.
Nominibus omnibus definentibus in confonantem, fi addatur
C E. in fine fiunt diminutiva, ut Nuyt, Nüytce. Neb , Nebce. Frisa»,
Friounce.
Item definentibus in vocalem precedente vocali ut, Ay
Ayce. Cay, Cayce. Layce . Tcy> feyce.
Nominibus autemi'nvo-
calem definentibus, fi praeponatur C. ultimae liters: fiunt diminuti-
va. Ut, Trille, Trillce. Schille, ScbiUce. Nirle,Nirke.
E  X C 1 Ρ E.
Duce
Cuce           .....
Lelice m »winutivo proferunw.
Trali ce
Du
Cu
Léli
Trali
Sunt
-ocr page 286-
II
Sunt tarnen quaedam > qux non diminuuntur, uti illa qu33 definunt
in C. ut Boec. Coec. Banc. Bue. Bofe. Haec. Doeck. Chic. Tcfc. Cloc.
Clijnck. &c.
Quaî tarnen cum diminuuntur, extra regulas fupra
feriptas addito in fine cilcè, utBoecilce. Banccike. Bofiike. 6c haec
raro.
Item haec, Botziti. Oortzin. Scheyfjn. Booge. Bregge. Çraece.
Craêcliiïg. Day. Eermhoge
compofitum a Booge. Faentz'ien diminu-
tivum videtur afaan, quod non ita in ufueft. Fem. Gong. Hocling.
quod etiam videri poteft diminutivum Hiede. Goud. Silvir. Terde.
Jacht,
quodßrabanti vocanr, uatten geftuys. Maêge. Muynce , a
Muyntz, rarum. Mig. Necke. Pong, Pongike, raro. Prkce , fric-
celce. Ray. Reg. Spounle. Sciep.
Vidze. Ule , Ulce. Verum &
hoc fub generalibus eft. Ultimara enim in ce mutât.
Licet autem non pauca fint qujs non diminuuntur. pleraque ta-
rnen minutionem admittunt, de quibus aeeipe duas regulas gene-
rales.
I.  Quod omnta diminutiva in ce. definunt.
II.   Quod in formando nominativo plurali mutatur E. in TZ. ut,
Finne, Fince, Finziz. Ay, Jyce, Jyciz. Nuyt, Huytce, Nayt-
cïz.
Csterîs cafibus in utroque numero carent. Nifi forte in quibus-
dam genitivus fingularis ; qui tarnen cum eft , fimilis eft nomina-
tivo plurali.
Ν Ο Τ Α.
Omnibus nominibus prseponitur articulus. in. in flien. tnhout.
inbyld. intzyz. in cour, intofe. imboortz. in trille, in Force, incret.
in miede. &c.
Et idem eft quod Gallis ung mafe. une. fem. & ung
nent.
Bfabantis en.
Articulus faemininus non eft, nec neutnus generis.Sed promifeue
omnibus prseponitur. Tarn, maie, quamfaem. & neutris. Tam
neutris quam faem. & mafe. & hace in genere.
Numeri autem funt hi.
len. tua. trie, jjoufver. uyff. ftx. fian. acht, njoegett. tzkn.
4ve. twlff. nettien. fiertien, fijfúen. fextien, fantiçn, achtte», njoe-
Β ζ                         gentkn.
-ocr page 287-
12
genuen. tu'y'ntig. ienïntu'y'ntîg. tua in tuyntig. trie intuyntig. ßouuir
in tuyntig. fy f in tuyntig. fex ιή tuyntig. faanintmjntig. acht in tuyntig.
njoegen intuyntig. trytig. fjtertig. fyfiig. fextig. fantig. tachtig,
njoegcntig. Houundirt. t^a houundirt. trie houundirt. fjcuuir bouun-
dnt. fijf houundirt. fex houundirt. faan houundirt. aeht houundirt. njoe"
gen houundirt. tufen.
ι. ζ. ¡. 4. f. 6. 7· S· 9· ί0· iL ia. JJ· Γ4· ij- 16.
17· 'S. 19. 20. 2r. 22. 23. 24. xj. 2.6. 17. 28. ip. 30,
40. yo. 60. 70. 80. 90. loo. 200. 300. 400. jou. 600«
700. 800. 900. 1000.
Numerus omnis indeclinabilis, fine genere & numero.
Numerus quera Cardinalem vocant.
xAjiifie in genere mafculino & faemininoi in neutro Aerfi. Oorde,
mafc. & faem, in neutro oord. Tredde, in mafc. & faem, in neu-
tro Tred. Reliquus item. FierJe , mafc. & faem. in nentïoßerd.
Fyffie
mafc. & faem. in neutroFjjffi.
Mafc.
& Faem.
Mafc.
Faem.
Sexte
Sext.
Toolfde
; Toolfd
Saanfte
Saand.
Sive.
Sive.
Stve.
Sive.
Toolffte
Toolfft.
Saande
Saanft.
Trettiende
Trettiend.
Achtfte
g' Achtfr.
Sive.
5'
Sive.
Njoegende
§ . Njoegind.
Trettienfte
Trettienft.
Stve.
g Stve. 0
Fiertiende
i-r
Fiertiend.
Njoegenfte
? Njoegenil.
Sive.
O
Sive.
Tiende
Tienft.
Fjertienfte
Fiertienft.
Stve.
Sive.
Fijftienftc
Fijftiend.
Tienfte
Tiend.
Sive.
Sive.
ATfffe
Alfft.
Fijftienfte.
Fijftienft.
Sextiende
S ex tiend.
Stve.
Sive.
Sextiende
Sexcienit.
Santiende
Santiend.
Sive
-ocr page 288-
Sive.                     Sive,
Santienfte              Santienft,
Achtiende
Sire.
Achtienfte
Njoegentiende
Sive.
Njoegenticnilc
Tuijntigfte
Ien in tuijntigfte
Tua in tuijntigfte
Trie in tuijntigfte
Fjouuer in tuijntigfte
Fijfin tuijntigfte
Sex in tuijntigfte
Saanin tuijntigfte
Acht in tuijntigfte
Njoegen in tuijntigfte
Trijttigfte
Fieitigfte
Fijftigtte
Sextixte
Saantigfte
Tachtigfte
Njoegentigfte
Houundirfte
Tua houundirfte
Trie houundirfte
Et fic in ordine
Tufenfte.
-ocr page 289-
FARGMENTUM.
LITERS F'RJSICIS.
Caput. I*
INcipiemus autem a lireris, eut cum duo potiífimum accidanr,
figura & poteßas, de Figura prius dicendum erit. Figuris &
charaderibus, qualibus ufi fuerint majores noftri in obfeuro eil.
lèd nondubitamusj quinGrxcis charaderibus, ut Afiaticiomncs
populi ufi fint. Grajcorum enim charaderes ad exprimendam lin-
guam fuam maxime crant idonei ; quod SuíFridus Petri, alyque
Hiftorici teftantur. Quos paulatum deinde a di verfis populis pro-
libiui mutatos fuiflè credibeleeft.Gotthi auterrbquorumaut coloni
aut fuggeneres fuimus, charaderes Gra»cis ita fimiles, ut ab iis
mutuatos efle manifeftum fit. Magis autem diverfos habuere Saxo-
nes. Fris ones autem, cumealingua pene ufi fint, credibile
e ft , fi non eosdem , fimiles tarnen aut Ghoticis aut Saxonibus ha-
buifle. Ut inde conjeduram faceré poílis. Utriusque Alphabetum
tibi exhibemus , quos fi conferre libeat, cum majorum noftro-
rnmliterisj quos ex veterum fepulcrorum infcn'ptionibus con-
fcdos & bic iubjedos, fi cum iis contuJen's verum eile cognofees,
utrumque & hos ex Gotthicis &: illos & Grxcis charaderibus
profluxiife. Hoc probant non modo infinita verba 8c Gr¡£cifmi
quos Frifica lingua etiaminum ufurpat, fcd etiam veteris lingua;
Ghoticíc Fragmenta , Gkecís charaderibus fcripta, quale tefta-
mentum fe habuifle teftatur * Joannes Matalias Metellus. Et
Joachimum Hopperum Orationem Dominicam prifcis Iiteris Gra?-
cis fcriptam habuiife, & vidiiTe fe fcripfit Stephanus Vinandus
Pighius. Poilremo Ruteni &-Prufci etiam hodie Grcecis literis
ucuntLir , quales ipfum me yidific memini. Tandem Romani hafce
Pro-
* Sufrid. Ρ: in Praefit, ad Scrip, Frif,
-ocr page 290-
Provincias debellaflent, didi'cerintprimum Frandj &abillisre-
liquos populos literis Latinis mi.
Caput. II.
ι Oteftas Iitcrarum ín i'pfa pronuntiatione & fono confííKr.
Sunt autcm litera: duplices 3 vocales & confonantcs. Vocales
ícx, A, E. I, O. U. W. De vocalibusigiturprimum dice-
mus. Λ. principhim & caput Alphabethi: ejus fonus duplex eft>
breyis & longus. *A. breve fimpliciter congruo oris hiatu folo
ipiritu pronuntiamus, idque aut cum afpiratione, ut'ln' jesghr,
FuiL·, SLicbtas
aut fine Afpiratione, ut Banna, Delta, Fera, 8c
innika pene in A defînentia. A. longum eít, quod fpiritu ex inti-
mis faucibus duíto pronuntiamus : quafi duplex AA. quod & do-
cliiílmus Vulcanius, 'in Notis fuis ad literas Gothicas a Ghotis,
quorum Jingua cum noftra maxime participât, per duplex CC
ícribi affirmât; a/¿et, gccrea, proalget, giarea. Üilde mihi non
vana füfprclo in jecta êft, veteres Gotthos, A. longum non per da-
p'ex A. hac forma aa fcripfiiïc-, quod transfcriptorlibriargentei,
cujus meritionem facit Vulcanius , non in'tellexit. Majores autem
Hoftri duplex AA (ut ex antiquis legibus Frificis tam impreffis
quam manufcri-ptis, quarum contulimus exemplaria, inte'lipimus)
aHquaftdo A. longum pronuntiabant, ut duplex AA. ut JVrald
Had , f-Vaxie , Fanlie
: aliquando ut AU. modice ad fönura , quo
Saxones ^. & Hebreet Ko/é. pronuntiant, deflexo, ut in Haud,
Saun, fVaud, Kau,
quod magis intelligunt, qui Frifice norunt,
quam nos fcribendo exprimere poíTumus. H.rc longi & brevis A.
diïerentia , tantiapud nos xnomenti eil, ut fola ejus prónuntiátiq
vocum difterentias conftituat, ut, Aaïïe per duplex AA. eft nomen
proprium; per breve A. Significat orrines. IVaaïle per duplex
AA. fignificat calfacere, per fimplex^. munimentum. GaaMepes;
duplexe, fignificatfiere, per fimplex^. fel, &fimilia. ¡\¡ü¿
porro notandum eft, quod nomina propria & appellativa, item
verba infinitiva, qûas nunc quidem pronuntiamus per E. ut Schelte,
tíere, Rjuchte
, Fjuchte , veteres femperpronuntiabant per A. urex
antiquis-inftrumentis & libris rnanifeftum eft, ut Sibëftai Hera,
Rjuch-
-ocr page 291-
Rjufhta, Fjtichtd > &c. Veteres Latioi duplicem hujus literas pro-
nuntiationem habuerunt quoque fed charaderem non habuerunc
quo exprimèrent, ut antiqus iniêriptiones nos docent, in quibiis
invenimus frequenter Wwntf, Ahaala, quamquam dici poífet fa-
brilevitiumfuiflè, quodnoshic non difcutirr.us, nificircumflexu
aliquando fuperpofito. Tanto feliciores íumus nos Barban La-
tinis.
Tertium Caput.
SEquítur fecunda vocalis R. cujus triplex pronuntiatio apud
noftratés invenitur. Brevis eil quam ílmpiicitur ore modice
deduelo abfque ham vel tradu pronuntiamus, qua Grscis,
Gotthis, atque ipfis antiquis Saxonibus Grsco Γ. notatur, ut in
Neue lern orten Yten &x. EtpronuntiaturquidemT. noanunquam
íimpliciter ut E. ut in vocabulis quae modo pofuiraus, nonnunquam
vocalibus ju nota A. & O. prscipue ibnum eorum non .... fledit &
mitigar'. Siqaidem ponatur & znicA, fledit E.quafiabforbetX
ad proprium íorium & qiufi eomifcetur. ut iíi verboEaft» Gea*
Zead,
qux in antiqua Saxonica Lingua & Anglica moderna fre-
quenter occurrunt, ut'mWeaH, Ede, Eatbe. Verum in ea pro-
nüntiatione iblebant veteres £. in fhblimari fpatio fuper A. pingere
dextrorfum ut Hebran vocales fuas fub confonantibus notant. Si
poftponliur deñeftit fonum ad vocale m I. nt in verbis, SUen,
duaen, tiacn , bael, fuael. Similiter fi ponatur E. ante O. reddjt,
fonum paulo leviorem, quam O. Ut in verbis Freond , Sneond ,
Treond, ut in Anglo-Saxonicis Geerue, Scheelden, Geleerden ,· qus
omnia nunc ufus mitigavit. Si poft ponjturreddit fonum liters
O. obtufiorem , ut Oen, Stoele, boeck, roede, Hoede, goede, tjaede.
E.
longum veteres Gotthi ïcribebant per H. & ptonuntiabant ut
duplexEE. ut Anonynusaudor notarumad Argcnteum Codicem
Ghotics Scripturs ejeganriffims docet. Q¡pd fi Grsci noftri,
qui etiam nunc H. per I. pronunriant, ignorarent H. per duplex
EE. non I. erferendum effe, ut certe in hac clara luceliterarnm
ignorare non poífunt, ad Ghottos & Friibnes noftros ablegandi
effent, ut non i?. fuuro, fed & diphthongos a nobis rede pro -
nun-
-ocr page 292-
ij
nuntiari difcerent. E. longum autem pronunriamus ', ut ín verbis,
Greten, Creva, Hera, Eme, Scbretie, Sec. Quseufumagis, quam
fcriptu difcimus. Latini etiamfi E. quoque longum habeant,
chara£terem tarnen non habent, quo exprimant, fed duplex EE,
fcribere cogebantur, ut Lipfius. de reda pronuntiatione Cap. vn.
docet, fed lineara longo E. fuperícribebant, ut quidem Teren-
tianus Maurus docet.
Caput IV.>
TErtio loco fuccedit í. Litera, qua; non unis caftris mancitat,
fed nunc ad Confonantes, nunc ad vocales transfugir. De
vocali prius dicemus, quas duplex eil, brevisôc longa, Γ.
brevis eil vocalis íjiiritus qua: dentibus propemodum preffis &
extremalinguse parte compacta prontraciatur. Ejus forma omni-
bus gentibus prope communis eft, & fimpliciterut I. pronuntia-
tur, ut in verbis winfter, Firà,Wmne, Fine, Sine, Wird,bkd, &c.
Duplex I. íive I. longum veteres Gotthi duplex II. parvurn ièribe»
bant hac forma ΓΓ. ¿Ctanquam duplex N. pronuntiabantut Wïmm. ,
mita, Viilen, lira, Wiifa, Mitren8cc. I. confonans cumreiiquis
vocalibus prapofita confonanti vocem fungitur & cum lis fonum
reddit perfe&um /.ante A. âtiara, ialtaScc. I. ante E. ut ¿ei«,
iaenjerde , ierre, iemme. /.ante I. ut iislyck , jieren. I. ante O. ut
joure, joen, jorryt. I. ante U. ut tiurrie, tiufier, tiurne. Porro
quod maxime notandum eft, peculiare quodammodo eft noftra-
tibus ubi Belgaeduas vocales ípeciatim pronuntiant, ibil. confo-
nans interferere, vel etiam vocali & confonanti interponere,
r.am ubi België pronuntiant, PVaken, garen, faren, ßepen, nos
pronuntiamus, Weckien, geniën, fernen, Jlyftien &cc. ¡
Caput. V.
QUarta inordine litera eft O. qus majoribui noftris ante ali-
quot fécula fuit familiariífima, nam pro Α. plerumque O.
pronuntiabant, ut pro landt, lonàt; Schot pro fchat, ut
poftea dicemus. Illud duplex quoque eft O, magnum & parvum,
C                              an
-ocr page 293-
ι8
an vero unaeademque forma apad veteres fcriptum fucrit, equr-
dem ignoro. O. iîmpîexeft, quod ore modicededudo, pronun-
cian« , ut londt, loga, molía , ponda, coma. O lcugum eft quod
fpirituex imo gutture dedudo cum tradu quodampronunciatur,
utin moor da, oor da , rooBjen, booüjen, fvoopen, &c. Si vero voca-
libus jungarur£, & V. íonum corum fledit, ut· modo in Diph-
thongis laüus dicemus.
Addit in margine nofler Author.
HIstertiumO. addi poteft exiiius & ínter O. magnum & O.
parvum quaíí medium fit, ut in verbo Hoiine, quod non
pronuntiandum eft, ut Hotrne, ncc cum E. ut Hoene ?
& alia.
Caput VI.
POftrema eft & vocaliumquafi agmen claudit vocalis U. quam
veteres Gotthi & Saxones per I. ut GrascifJi quidam , fed per
U. ut egregie notavit author Anonymus in notis ad librum ar-
genteum. U. autem breve pronuntiamus ore conftrudo labriíque
prominulis utin verbis Sumer, Luna, Stupa &fimilibus, ubi vero
Ό. longum pronuntiandum eft, duplex W. ponuntut in verbo
Hum, Cruus, Luus, uure, &c. quo loco Gtffici OÜ. ufurpant, iu
in verbis Ouguños , Rnops, Jounios. Latini fimplex U. cum cir-
cumflexo ponunt, & 'L'Iongam pronuntiant, utFraäus, partas.
Item in sntiquis infcriptionibus, Muufcia, Jutißeia. Germani
vero V. maguum pronuntiaturi V. límplex fcribant & circum-
flexum addere folent, ut, in Brüder, Müder , Schulen, &c. Apo-
ftertoribus vero duplex V. inventum fuit, quod Ghotti quidera
non habent, {ed pofterior œtas tanquam Gotthics linguse maxime
neceflària invenit , & in veteri Saxonico Alphabeto videre licet,
nam in lingua noftra Frifica caiterifque ab duplici VV. verba quae-
dam rede pronuntiare non poffuinus , quod illi facile inteiligunt-,
quiFrificenoruntj min verbis Jouait , Hoiiuen, Brmuen, Üuua,
Sebrhwn,
&c. inquibus pofterius V. parum ab eft quin conib-
nan-
-ocr page 294-
nantis vicem fungatür. Quídam etiam vocabula ab U. incipientia,
itacumaffe&u & difterentiaquadam inter F.parvum & F.magnutn
funt pronuntianda, ut fenfum exprimât, nam in verbis fVrad,
IVroegen, "toaexen, yvrield,
cum F magno funt pronuntianda. Con-
tra, fVted , tVytten, Wedfeien, Waexä, Winßer, mV. parvum.
Denique differentie caufa inter F parvum & V. magnum, quod
vocabula ab F. parvo ineipientia , ut in aliis unguis, utF. pro-
nuntientur , folaque illa diíHnétío vociim fignifkationis difeernit,
mm Vet, Vat, Veren, Peint, Vijf, Villen, VóOett, per V. parvutn
fcríptumfignificant^ííe/Jí, vas, navigare, puentm, quinqué, pel-
lem, detrabere, implere.
Per duplex FF. feripta figniíicant, Lex,
Quid, Cuflodire,
......Mutier, Veile, Luna & fimilia.
Caput. VII.
Ν Une ut deDiphthongis dicamus reftare videtur , in qui-
bus nec Latinis nec Graecis ipfis cedirñus cum non diphton-
gos modo & triphrongos habeamus. Sunt autem Diphton.
gi, qu'eisveteíes Frifii, Saxones δε Ängli ufi funt (ex JE. EA. OE.
& EO. EL AV. & Jü. & OV. De quibus íingulis nunc dicendum
erit. EHphtongus AE. non tam frequens eft nobis Frifiis quam aliis
gentibua ; habemus tarnen & pronüíitiamus non ut Latini fed fim-
püciierut t-áí.ntín-verbísS/ en ,duaen,eefts, &c. EA. Diphton-
gus£^f. nobis & Angío-Saxonibus familiarílEma eft , nec verba
noflra quae pronuntiamus ut veteres Latini fuume^E. cotnmodiüs
efferimus, ejuatn per EA.iiüü verbis Gern, Ckan,Stean, Eeava,
Team, E He, Ε-le.
Ec funt quxdam vocabula nobis in ufu ur Eale
nomen proprium & alia fimilia, qua; nemo recle pronunciable
niíí cum cura diphtongum illum cxprímere didicerit. Nec facile
repelías vocem in lingua Zelandíca , Brabantica , Germanica,
Saxooica, qnaeitapronuntietur , niíi Germanorum Geen, i e.ire.
Batavorum oütrice¿, ftrigx circumforanex etiam aliquando expri-
munt. Diphtongo OE. frequenter queque utimur, qua;&Ger-
manis & omnibus Saxonibus familiariffima eft, nobis autem in
verbis Oen, Tjoen,jocn, &c. quae paífimoceurrunt. Diphton-
gum EO, Angli & Saxones nobiícum commauriem habent peculia-
C ζ                             ren»
-ocr page 295-
20
rem pçne ab omnibus gentibus, nee facile invenía» verbum in Ger-
manica Belgicaque lingua , quod per £0. efferatur. Etquanquam
difficillima fit, pronuntiatur tarnen , & infantes noftri balbucien-
tes, eam pronunciare poiîunt, ut in verbis Theode, Fcod, Gehord,
Freiré,
& alibi. Diphtongiis EL nobis ut & caeceris Belgis pro-
nuntiatur, ut in verbis Reifen, Leifen, Deifen, Ei, Mei, nei, &c.
Diphtongum Λν. Frifica Lingua maxime amat & frequenter ea
utimur ut in verbis Laugten, Lama, Onderhauua, Suauva, qua;
duplex apud nos eft, perfeéta cujus exempla modo dedimus, &
inperfeótafiveexilisinquapoftremumK ΊηΛ. pene mutatur. Et
utt/4. longumeffertur, ut in verbis Haud, Saun. Diphtongus ΛΙ.
apud'nos frequente quoqrie in ufu eft, ut & apud aliosBelgas,
quam pronuntiamus rede & leviter, pro ut fcribitur, ut in verbis
Ciñen, Graten,Daien , &c. Saxones &Ooft-FrifiiacGroningen-
fes eam plane corruperunt, & Hebraico Coph pronuntiant, per
O. nimirum obtufum ut in verbis Maien, Draien, &c. ufu venit
& norunt, quibus illa lingua nota. Poftrema inter Diphcongos
ponitur OV. qua caeteri quoque Belgs & Germani utuntur, ut in
verbis Houuen, Trouaen, Schouuen, Vrouuen, & aliis infinitis, fed
non tam clare Sc perfefte pronuntiant ut noftri quod planum fiet
illis,qui a noftris pronuncian audiunt, Jouuer, Fiouuer, &c.
Triphtongis etiam in pronuntiatione lingua: noftrœ utimur, cum
E. O. 8iV. una filiaba fimul pronunciamus , quodquidemexteris
hominibus valde difficile , imo impoifibile videtur ; noftrates ta-
rnen facillime &c cum gravitare quadam pronuntiant ut in verbis
Freoundt, Schreotwd, Treoundt,Greoun,Greould, ¿cfimiles. Diph-
tonfum EV. Frifica lingua vix aguofcit, exceptis paucis, ut in
verbis, Greuue, Seuue, Eaue ,quœ propria nomina funt, in Appel-
lacivis raro invenitur. Et hxc quidem de vocalibus & diphtongis
difta fint ; nunc de reliquis confonantibus dicendum erit.
Caput VUL
DE conibnancibuspaucanobis dicendafunr,cumeodempene
modo, quo & caneri Germani pronunciemus, nam quod
B. attinet leniter pronuntiamus, & fatis clare. Λ. litera.
f», diftinguimiis. inter C. & K. parum differentie ftatuitrms. utimur
tarnen
-ocr page 296-
2r
tarnen lis magis pro libituciiiufquequam lege autratione. D. &Τ·
ínter fe quoque différant, quarevis T. frequentius, majores noftri
uil fint, nbi nos D. fervamus. de quopoftea dicemus. F. & PH.
an veteresufi fintignoramus, quamquam in Gotthica & Francica
Imgua ejus veftigia fuperfint ut in verbis tApheldra, Pbenning,
Pbafb
& omnibus pene verbis in quibus Germani nunc PF. utantur.
ut Pfenning. Ρ faß, Pf aren, & alibis H. fine afpiratione majori-
bus noftris tam frequens fuit, ut vix verbum pronuntiarent, quin
afpirationem adderent, maxime poil D. T. & R. m in verbis
Thot, Thiad, Theo, Thi, &c ut poftea dicemus. Imopropria
nomina ab I. incipientia afpirabant, nam ubi nosjelte, jelmet-,
Jarich, Jane, majores noftri Hjaito, Hjalmer, Hjarich, Hjarre,
pronuntiabant, adeo quidem> ut veteres Saxones TH. peculiari
charaótere fcripferint, ut ex eorum Alphabeto contra, &c.
Reliq.ua DesiderAntuïC
In verbis Sljoeucht & R JOECHT monofillabis occur-
iunt quatuor vocales.
In SmiAEount, ideft Smient, occurruntquinqué.
Cj
SPE-
-ocr page 297-
Î2
SPECIMEN
Antiqua Lingua Frißmica. Ex Ms.
noflro in folio.
Thet fend tha Bota in thae dele tho
I< y o w e r D.
ERDA-FENGH and dus-ílech. dus-fîeetb. Dus-
We. anddus-fwcnghalleriikestwenefdlling. fjor
Engels, and fior clena. and rhera aller ekis wth-ward
muheneethetounfwerra. Dus-ßecbtherh xxi nachta
weden anda felle fior panninga and vu enza,nyoghenda hal engels
bihala een half clena. jefca n fum unfwerra. en bete. and on-
brinfcze. Dus-ßch thcr is xlti nachta weden and wanfcl'e fois
thio bote vin panninga. and xiv enza. zoewenteüe Engels, en
clena mijn. tha iadafjor ethan. en bete and onbriicze. Dus-flecb
theris lxiii nachtan weder, and wan-felle, fee is thio bote xii
panninga. and xxr enza. xxvi half Engels, oerhal clena mijn.
tha lada vi ethan. en bete. and onbrinicze. Blodrefna wthward
vin panninga. and tvya enza. ix half Engels, en hala clena
m.|n. tha Iadatwene ethan. thri bete. Dolg wtward fior pannin-
ga mijn than fijf enza χνιι Engels, ene clena mijn. tha lada
fior ethan. Inmhts doJghis vi.fum unfwerra. thri beta. W*»**
fior panninga mijn than fijf enza. XVIr Engels en clena 4ijn.
Herjcreâts allo xah. And Fhus-Verp, alfo fula, thera allerliick fcel
ma twera fum unfwara. Thet φ en riücht Flu^erp/theth hi
wethandwafichfc. thrii bete and onbrinfeze. fVydckn om din
hals. and kefe-breke andgberßel-breke. ander nofe alierlick fior pan-
ningamm than fijf enza. xvrii Engels, ene clena mijn thri be-e.
Bcrd-feng vr 11 panninga mijn than fijf enza. xvi Engels and fior
cTene mijn thn bete. Fax-fengh bi tha büke, fior panninga. and
x.xenza. fexfcuhnga. fior Engels, and fior clena mijn. onhete,
and onbrinicze. Be¡m oenftall xu panninga and M ι enza. fior
En-
-ocr page 298-
23
S Ρ Ε C I Μ Ε Ν
Ânîiqua Ltr.gua Frifonïcœ. Ex Ms.
noßro in quarto.
Dit fint dae Leower.de ra Bota
mei hiara omlanden.
HERD A-F ING, and duft-fcleec, and duft-fteeth, and
duft-ftowe, and duft-fweng aller-likis twene icillinge,
fior Engels, and fior clena and thera aller ekis utwaert
ene ede untfuora. En bete and onbrenze.
Dufl-flec der is een and xx nachta weden, anda felle fior pen-
nig en iawen-teen enfa. niogenda half Engels byhala en hala clena,
jefia twira-fem ont-fuora en bete and onbrenze. Dufi-flec der ís
twa-and-fiortich nachta weden and wan-felle, fo is dio bote achte
pennigh, fiortena enfa, fawenteen Engels ene clenamenda lada
fior eden en bete and onbrenze. Duft-flec der is thria and fextich
nachta weden and wan felle, fo ís dio bote χι ι pennich, ende en-
andxx enza,fexandtuntichghifta half Engels, cerhael clena mijn,
da lada lex edan en bote and onbrenze. Bloet-refne utwart, fex pen-
nig , and twa enza, niogenda half Engels, en hala clena mijn,
da lada twee edan tri bete. Dolch utward, fior pennigh mijn dan
fijffenza. íawenteen Engels en clena mijn. dan fior edan. tribete.
Inrïàîi chichis fexaíum ontfwera thribete. Ffax-feng. fior pennig
mijn dan fijf enza, fawenteen Engels; en clena mijn. Heer-fcredis
alfo fula. And FliosAX-erpis thera allerlik, fchelma twira fum ont-
fwerra. Dat is en riuchtFliosfverp. dat hy weet and wafigh fo. ui-
bete and onbrinfe. fVide hen umbe den bals and kes-breke. an:< ger-
ftil-breke. andnofe. allerlikis fior pennig mijn dan fijf enza. fa-
wenteen Engels ene clena mijn. tri bete. Birdfeng achte pennig mijn
dan fijfenza. fexteenEngels, a.ödfior clena mijn. tribete. Fax-
fengby da büke, fior pennig ende niogenteen enza. fex fciii/nge.
fior Engels, and fior clena mijn. en bete. aad onbrenze. Bcnk onfi,¡¡
xiipen-
-ocr page 299-
                     Ex Ms. in Folio.
Engels, andivclene. hi ach bote, and nene eth en bete and on-
brinfcze. So hwam foma fmith mithyrfene. on zijn hand. jefta
mith holte flayth. Ofhinetherefter ihithe fchel. Soeschhithes
fnithes een pund, zoe fcel hy op fwerra aen ethe, thet hy thine
fnithe den habbe. umbe nene fia fulleygs. mer umbefine funde
en bete and onbrinfcze. Thet in re anda hande fior panninga mijn
than xxix enza. xxxiv engels, twam clena mijn. en bete, and
onbrenfcze. jef thi manfpred thet hi tha fiardela erra fie an fine
hande foe feil hi habbe en pund an en bete. Sprecht hi thet hi tha
thremdeleerrafe. fo ach hi twa pund. en bete. Thiffethuiapun-
dem winth hi mith thrim & hum. en bete, andpnbrinfcze. Thio
forme Wirfen kerf ÷ fcilünga fexta half engels, and thredda half
clena. Thio vreflavi fcilünga. fior Engeis. and fior clena. thera
allerlickaneth to uriswarrane. en bete. HwafothioWr/»e truch
flain werthanthet been. andina hithnath fcouwia ne mei. thet
hith güda moghe. foe isthio "ttrcfiatn pund. thioo/lw ixenza.xi
half engels, and oer hal clena. Thio thredda en half pund. jefta
thetdolghethalingother wirfne and thio werfne nat h to korven is.
fo ach hi nath mará bote, than hith fe jelkis oen dae feile thri bete,
and onbrinfcze. Aegh bre kerf aadthi ben breke binitha tha breyne
an fine haude. and in re in tha nofe. and in thin Snaul. and
thi ben breke in thi tzjacke. and di tufch-breke thes unbernabenis,
and thio wer breke. alfofeer fothiowere. alle fan tha cothem is.
fo ach hi enis "toer breckis bote, and en in redis in fen mund, and
enis wlite wimmelfa. fo is thera allerekis bote vu é pennïnga
mijn tham x enza. ÷÷÷é 11 engels, twam clena mijn. theth doleb
fcelmabeta ney fijner meta, jef hit ane doem buten ftandane hath
ander were. foe ach hit thes werbrekis nauth bote. Dohb, jefta
Uodrefna ander tuiigba aicha jelkis and tha felle thri bete. jef thio
Spreke bynimmen werth. ibe is thio bote ÷ pund. fo ne mey hiñe
mer onfwarra than tha thredelan. En bete. and onbrinfcze. jeff
en man thio Syone and tha aghe tha fiardela erra is. foe ach hy xxx
enzena tobóte, tredda half pund. en bete. and onbrinfcze. jef
thio Syone tha haldele erra is. Zoe ach hy vijf pund. enbete. and
onbrinfcze. Sprecht hy thei hitha thre dclan arierren hab. foe is
thiobotevin half pund enbete. dan onbrinfcze. jcfhimthio
Syone
-ocr page 300-
Ex Msr in gmrto,                  if
fciipennïch. andrhria enza. fiorengels, and fiorclena. hi ach
bote, and neneetb. en bete, andonbrenze. fo hwanefomafiot
mit Tfirne. ant fijn hant. ifra mit holte fclait. of hine der efter
fnida fc-hil. fo ach hi des fnidis en pund. fo fchil by fwerra an ene
ede, dat hy des fnide deen irabbe om nene fia íulüngha , mer om
fine funda, en bete, and oríbf enze. Dy itiride in da hande fior pen-
nig mijn dan mogen andxxenz,i. fior anxxxenge's. twam clena
men. én bete. and oubrenze. jefder man di fpreck, dat hy da
fiarude te erra je an fine hande, foe feil hy habba en pund. en bete.
ipreel hi dat, hy da thrimdele erra fe. foach hy twa pund. en
bete. fpreckc by dat, fe hem da haldele erra ie. foach hy tria
pund. Difle ma pund wint hymiththremedüm. en bete. andon-
brenze. Dio forme werfen -kerf tiane fcilling. en hael pund. Dio
oder achte fcUling, fexta hal f engels, and tredda hael cieña, Dio
rn/refex fcilling. fior engels, and fior clena. thera allerlick. en
ethonfwerra. enbete. Hweerfo dioverfine truch fiain is an that
been , and ma hit naut fcawla mey, dat hit glida moghe. fo is
dioverfle en pund. Diooierniogen enza. allifta hael engels.· and"
oer hael cieña. Dio tbredde en half pund. jeef dat dolch geth
ollengha der werfen, and dio w< rfene naut to koren is.^ foach
hy naut mará bote dan his elkis in da felle tbr« bete and onbrenze.
Jcbbreinkerf. and di been breke bynyda breine an (¡ne haude. and
inrideindermje. and inder/w/. and dy ben breke in άφΛο. anddy
tbusk breke des onberna benis. and dy weer breke.· alfo fire fo dio
were tille fan da ihathem is. foach hyenis tmrbrekü bote, and
enis in ridh an fine mund. and enis wlite wameià. fo is thera aller -
ekis bote achte penn'g mijn dan tian enza. fior and xxx engels.^
tw; m clena mijn. Oeth dolcb fchelma beta mey fijner meta, Jeff;
hl· h annc dom buta ftoddane h th ander were. fo ach hith des wecr-
brekis bete naut. Debb jefta bheinfem ander tunghe alcha ïelkis
anda felle thri bete. Jeff dio ßreke by nimmen wertfo is dio bote
tian pund. ίο ne. mey mer onfwarradanda thre delan. en bete...
andonbrenze. jefta monned¡o>Beanda^fcrfdafiardadeleerrais.
foe ach hy xxx enfena tobóte, th-edda hael pund. enbete. and
onbrenze. jeffhim diofionedahaUeleerrais, foeaçh hy vijfi-pund.
en bete and onbrenze. fpreck hy dar hydaethre delen uden«
Eb                             habbÇi.'
-ocr page 301-
2 S                      Ex Ms. in Folio*
Syoflealwthis; foeis thio bote ÷ halfpund. jef him thi («¿.M^
al wht tha haude is. foe fend ÷ pund. Sulch boeck hait thet xv
pund. mer bitha fuhe. zoe zend xxii punda. en bete. and on-
brinfcze. Thet ferra agbe mithxivpundumtobetane. Thet^tf-
mftre aghe mith xm pundum. By daftjda fen ayderem fior grete
merckfunder walo. jef him thio nofe'oï is. foe fend vi pund. By
tha zyde xxx 11 punda. thri bete. Al ther ther tha manne thet are
afis í 111 panninga. andxivenza. lï engels, thre clena mijn.
thri bete. AI ther thi man thruch thet arefiatb wenhv 11 é pannin-
ga mijn than xenza. xxxivengels. twamclenamijn. thri bete.
Truch thine aerleppa fior fcilling i ÷ half engels, ene hala clena
mijn. thri bete. Thruch thet are ßï fir foe thi gerftelis. fex fcil-
ling XIII engels, fijff cieña mijn. en bete. and onbrenfcze.
jef thi man thet fpred thet him thio bere Ce fan da ara. foeis thio
bote mi andxiv enza. xvii engels, eneclenemijn. en bete.
and onbrenfcze. Thet htith tvey buppa an tha haude xvm enza;
xxi engels, and thre clena mijn. en bete. Theth blitb ttey up
ihahaxlze vin panninga. andxivenza. xvi i engels, ene cie-
ña mijn. Sulch boeeb halt vm pund. and vu riuchte en bete.
Blod-refne thruch thine bals, jef truch tha zyde. thiingung vi 11
panninga. andiwaenzc. thi wtgungalfofula, thetweretoga-
derevi half engels, and thredda half clena. en bete. Dolg ander
felver ftoeth ayder fior panninga mijn than fijf enza. thet isth'o
gaderexi engels, and fijf clena. en bete, jefta thi bals-fijne ala
twa. is xvi lienzo, oer hal pund. en bete. Lhh~y»ty en benbreke
onder axle. and hürtmey itra ermboge. and benbreke buta ermhogum
thêta alierlî jck is acht panninga mijn than xenza. ÷ é engeis. and
fijff clena. Ander arm-fcbeyd thi beenbreke acht panninga. and ÷ é í
enza. fawenterie engeis en clene mijn. en bete. Thi blitb-^ey
anda handwerft, fior panninga. and vi é enza. é ÷ half engeis, en
hala clena mijn. Thi benbreke. and thi blítwy. alfo fula ander
h.ndbiede. and thet blittcey and tha knockes. and thet hand bre-
ke fior panninga mijn than fif enza. fexta half engels, andthred-'
da half clena. Thi benbreke mdhliftoey. alfo fu'a. een bete. Thet
hüney ÷ 11 panninga. and thria enza. fior engeis. and fior clena.
Hhney an tha ureß a leibe, an da f tigeren ã in panninga. and
twa
-ocr page 302-
Ex kt Ms, gMrtti                  tf
habba. foeis dio bote achtenda haelpund. enbete\, and onbren-
ze. jeff hcm aioßone allewt is. foéis dio bote tianda half pund.
Jeff hem dy ach-apfel al ut da baud is. foefint tianpund. Salck
beeck haltxvpund. mctby dafijde finttwaandxxxpunda. en bete,
andanbrenze. Dethferre agbe mit fiortene pundum. to betane.
Dat ¡Vinfier e mit χ 111 pundum. By âa fíjela fan ayderem fijf greta
mere fonder walt. Jeff hem dio«o/êoffis. ib fent fex pund. By
dacfijâe
twa χχχ 11 pundum. thribete. Al der da moenedet aet
offilayn is achte pennig. and fierteen enza. en and fijftich engels,
thrim clens myn. thi bete. Al der dy mon thruch dat aerfetten "toert.
achte pennig myn dan tian enza. χχχι ν engels, twam clena myn.
thri bete.
Thruch dyne aer-lippa fior fciiling niogenda half engels^ en ha-
la clena myn. thribete. Thruch dat ¿re íbñjr fodygerftet is. vi
iallinge. xtn engels, fijf clena myn. en bete. and onbrenze.
jeffdy man dat fpred > dat hem dio here offe fe anda ara. fo is dio
bote achte pennig. and fiortena enza. fawentene engels, en clena
myn s en bete. and onbrenze. Dy hlithyvey buppa in da haude.
achtena enza. en and xx engels, and thria clena myn. en bete.
and onbrenze. ThiHlitsHpet wppa da halsknape achte pennig. and
fiorteen enza. fawenteen engels, ena clena myn. Sulckfoifdhath
achte pundum. and onriuchre. hhttrejene truch thine hals. jeff
truch dafyda thi ingung achte pannig. and twa enza. Diwrgung
alzo fula, det were tho gadere fexum half engels, and thredda hael
clena. en bete. Dolé ander felver ftoet. ay der ende fior pennich
mijn dan fijf enza. togadcrallcwa engels, and fijf. en bete. jeffthit
lf<t/ï-Jy«e an twa is. achteneenza. oer hael pund. en bete. Hliftoey,
and benbreke ander axk. und Hlit^ey'ata. ermboge and beenbreke bata
ermboge. thera allerli jek is. achte pennig. myn dan tian enza. allerwa
engels, and fijf clena. Ander erm-fieddy benbreke. achtepennig«
and fiorteen enza. and fawenteen engels, ena clena myn. en bete.
Thi Hl'itb pander hand werft, fior pennig. and vu enza. ixhalf
engels, en hala clena myn. Dy benbreke and hlimty. alfo fula an der
hand Wede. anthiMmyandaknockurn. and dy hand brekefior
pennig. myn dan ν enza, fexta half engels, and tredda hael clena.
Dy beeïihxée and ihbftey alfo fula, en bete. Dy titb ii\â»iddtlknoc~
-ocr page 303-
¿S                      Epí Ms. in Folia.
twaenza. tre engels, thrim clena rayn. Suick boech halt vi il
pund. and twaenza. Benbreke. and Mlithfvey. alfofula. Thetb
Mithyvey ander tha neyle alfo fula, en bete. Neil kerf fior panninga.
andviienza. ix engels, en hala clena mijn. jef en manna theE
méfia Uth bi thawey/eofis , foe fend thet twa pund. by thopliga
xxxi punda and fan tho otbera fitigherum alio fula, jef thi manne
thathummaáloffe is. fofend\i pund. jefthi/co«^»^er aloffeitta
knocle. foe fend iv pund. jeffhi him al offe h. iexta half pund.
Suick boech hait ν pund. jef thi langeßafingbera 'ùh knodes oí'k is.
fior pund. jef thi gold fingber al offe is. fijfté half pund. jef tha.
litthafinger il[aiithe offeis. twa pund. alfbethiooíkí'f. jef hi alle
offe is. vin pund. Suick Boech hait fiouwer pund. jef thio hatfi
al offe is xiv pund. jef thi erm itta ertribega, offe is, xvi pund.
jefta thierm itter axla al offeisxym pund. jef thi manne tha
thumma lamis. foeisthio botethria pund. en bete, andonbrinfze.
jef thi thet ipre&. thet hi htm tha haldelerra le. foe isthio bote
xvin enza. xxi feiliinga. en bete. Hlithirey itta truich feunke.
and itta kne-foUa vin panninga. myn than χ enza. xi engels,
and fijf clena. Ther on thi beenbreke alfo fula, en bete. Hlhbwy
itta endete fior panninga. and vi i enza. Τ hi beenbreke aldcer alfo.
ayder ix half engels, en hala clene. an myn. and or.brinfcze.
Thet Forma lith^ey itta tanum allerlick. fior panninga. myn than
fijfenza. vi half engels, andthredda half eiena. Benbrjke, and
HlithTuey alio fula, en bete. Thet tieft an tha t&mm thet Hlitbfeey
xii panninga. and thria enza. fior engeis. and fior clene. Thi
benbreke. and thiElithtvey alfofula. ThezurefieUlnb^ey snihata*
«um
viii panninga. and twaenza. Ther on ih:Den-breke alfo.
ayder thre engeis. tbrem clena myn. cn bete, and ohbrinfeze.
$oe twa thet queth. thet him {\\nfcunck tha báldele erra fe. fo feel
hi fwora en eth. foe ach hi ethes. en pund. en bete, andon-
brinfeze. foe Hwa foe queth. thet him ύ\η fiumk-thh. fiardele err*
fe. foe feel hi míth ene ethe fwora an eth. foe ach hi the eihes.
cn pund. en bete, en onbrinfeze. foe Hwa foe queth thet hena
üjnfcumk ctL· Um is, foe feel hi fwora an crh. loc ach hi thes
ethesi en pund. foe winth hi mith threm erhurn rhria punda.
$/het £arda en msj hy- nath wyruia. umbe theth; Li natu ofte ís.
-ocr page 304-
Ex Ms. in íguarto. ...              îp
hmandbeenbreh. sndlith^ey. xu. penning, and thria enza. fior
engels, and fior clena. Lithtvey anda uterfla leihe, anda fingherem
achta penning, and twaenza.thre engels, thrimclena mijn. Salck
heek half achta pund. and twa enza. Benbreke and L/fH-e/alfo fule.
¿)y Lifuey onder da «ey/e alfo fuie, en bete. Neyl-kerjf fior penning,
and fawen enza. niogenda half engels, en hala clena míjn. jeff da
monne det TMerße lith by da neyle off is. fo fent thet twa pund. by
da pliga twa and xxx punda. and fan da oer fingeren atto fula, jeffda
monne dy thumma off is by da knocle. fo iend fior pund. jef thi
thummaaiïeoiis. fexpund. jef dyftoetfingerof ishia knocle. foefend
fior pund. jef hy hem alle of'is. iexta hallif pund. Sukk bocck hat
fijfpund. jefdy GoW finger alle of is. fyfta half pund. jeffdy liteka
ƒ»Pêrittalede of is. twa punda. Siûckfocck hath fior pund. jef dio
hand of is. fiortene pund. jef thi erm htaermboga of is. fextene pund.
iefthiermitteraxleofis. achtenepund. jef thamonnethi thummd
loemls.
foeis dio bote thria pund. en bete. and onbrenfe. jefhy
datfpre¿t. thet hy hem tha haldcle erra fe. fois dio botéachteen
onza, enandxxfcillinge. en bc:e. ülimey'wXAïxzchfcunken- and
tian enza. allewa engel«, and fyf clena. Deer on dy Beenbreke
alfo fula, enbere. Dy Hléftosy itta anclote fior pennig. and fa-
wen enza. Dy lee,:breke Mer. alfo. ayder niogenda half engels,
en hala clena myn. and onfcrenze. Dy forma Hlith*toey itta tanum
alleriick fiouwer penning myn dan fyf enza. fexta half engels, and
thredda half clena. Benbreke. an dï~HUthr&ey. alzo fule, ebete.
Der nefl an da tanum di Hlithwy tolif pennig. and thria enza. fior
engeis. and fior clena. Dy Benbreke anda Lkh^ey alfo fule. Dy
"¡»trifle Hlitbtcey anda tanum. achte pennig. and twa enza. Deren
dy Benbreke alfo. ayder tre engeis. treclenamyn. enbere. andon-
brenzc. fo hwa fo queth. dat hem fynfeenck. da fiafinick erra fe.
foe feil hi mit ene ethe fwerra. fo ach hy thes edes. en pund. en be-
te, and onbrenze. fo hwa fo queth. dathyfe da halieleerrafe. (o
fa! hy fwerra ene eth. fo ach hy desedis. en bete. and onbrenze.
fo hwa foqueth. dathimfyn/te¿¿/ Um fe. fo fchil hithene eth
fwora. fo ach hy desedis. en pund. fo wint hy mith threm edurn
thria pund. Det fiarda mey hy nauth winne. umbe thet hy hem
nam off is. Alzo is 't in da (rme. alfo ind anneke. Det by wint
D 3                              mi£
-ocr page 305-
JËx Ms. in Folio.
* ín tha fcunke. Thet hi mith thrim ethim wínth thría pund. e»
bete. Hwam ib werth fijn foeth of flain in eenre fry kale twiska
tha foeth werft, and tha tane. jefta fijn hand. thio bote is fijf
merck by Χι i fcillinga. Thet aghe alio fula jef hy aller
fyoneonmir. Aldus is thiffilkeritt tha Lande, fan aghtm. fanhafí*
dum. and fan fothem. and fan gersfattich Lethum'fcelma betbab i Landis
fVilkere. alfa ith hit efür befinon is. Ghersfallich Lié
bethima mith
xxxii pUH-dum. mer alther en manne thet are afßayn is. viiipan-
ninga and xiv enza. xvn engeis. en clena mijn. Lantlith'. and
brein "inunda, ayder mith χχνι ι pundem tho betane. Thi Beeti-
breke. Truch gungende delg.
truchhand-bkth. truch tinne erm. and
truch tinne foeth. and truch tinne fcunck. ίο ís allerlikis bote en
pund. bihala Beubrtke truch fingber. truch tana, en hala pund.
thribetc. by thes Landis t»ilker, zo isallerlikesbote, úaingttng
xri 11 enzá. and thi Wgung alio fula, and rhinne hals alio aller-
likes thria pund. thri bete. Thes Dus ßekis bote uppa finnefrya
hals. fijf finghera breyd. twifeke wede and feed. vi 11 panninga.
fior enza. en and fijftich engels, thrim clena mijn. en bete. and
onbrinfeze. 'S'icemßekis bote fior panninga. andfijfenza. thet ís
Landis fvilker xvin enza. and onbrinfeze. ? ι half pund. foe
fcellet fwerra twene jefthree man. thet hjaet oen iegbe. thethi
fwomma leghe. jefta fiorfum oniwora xxi engels. Therm drnßech
alio, fulck boech halt ayder xix enza. jef en manne maniligera
dolch.
jefta Blod refna deea werth. thanen mey hyfebifpanna. foe
fcelma fe alle beta, jef byfwera wille, thetfe hem alle den werde
ith ene ftethe. jefta. ith ene fleke onbrinfeze. jef en man en dolch
fwerawolla. fonemothhy nathonfwerra. hit ne habba aller wey-
kis ena meta, ib mothma hithumbe meta bi tha egge. andlcwa.
thenfiardel. foe achma tha thredelan tho betane thn bete. jef hi
iberd fwerra wolle enelamethe. foe fcelma that bete en bete. Hath
is en v'iuch ingmg, and fetgmg ? Thet is en.riu.cht ingung and sm-
gung.
Soe wer loe rtoifika rfvene. endam. en mete is en bete. Bemt
tttgung.
jef hit fwerra wolle. íoe moet hy anda dolghawittathi'lti
ßmndkff. andbeubfehm* und tlv:mbenenatvigung:
fwerra. ferra
nenwyhy. jefrhi man nene and othernefprekatham therathira
htr,mê"totgwg> andíhrharelkhcL·. and ürekajhmekerf. en bete
and
%. VtétwraUquiddtsjfe*
-ocr page 306-
«r
Ex Ms. in Quarto,                  31
mit trim edum triapundaen bete. Hwam fo wert fynfoei ofßayn
in enre fri kafe. twiskada foet werft and da tana, jef fijn hand.
dio bote vyfF merck by tolifï" icillinge. Dat etghe alfo fuie, jefhy
alier lion onmift. Aldus iß dy fVilkoer in da lande, fan agenen. fan ban-
dem. en f an foe tem. andfangerßfalligha leclum beta by Lañáis Wílkoer.
Alfo is byr efter byfcrioun. GerßfaHicb Iah
bethma mit twa and XXX
pundum mer al der da rnonne det are ofßayn is. achte pennig.
fiorteea enza. fawenteen engeis. en cieña mijn. Lam lith. and
Breyn feonda. ayder mith fawen and xx pundum ti betanc. üy
Ben breke trucb gungande dolch. truch bond bled, ib truch diñe erm. fo
truch dine/oei. fo truch dine skunck. fo is aller ekis bote en pund.
by hala Benbreke truch fi nger and truch tana, en half pund. bydcs
Landis "fvtlkoer. fo is aller ekis bote, dy ingung achteene enza. and
dy yvtgung alfo fule. andyneMífijffingerabret twiska wede and
fccd achte pennig. and fior enza. en and fijftich engeis. thrira
clena mijn. en bete, and onbrenze. SVtmßekis bote fior pennig.
and fijfenza. dat iz Lanàis tnïkoer. achteneenza. and onbrenze.
vi half pund. ende fcillat fwerra tweer trouwe maen. dat hjat
onÏagÏie. dat hy fwijmaleghe. jefca fiouwera fum ont fwerra. en
and tunrig engeis, Thema duft flec alfo. fulck hat ayder niogen-
tena enza. ieftena monne mon negera dulch. jefta bloetrefene deen
wert dan en mey hy fe byfpanne. foefcelmafe alle bota, jefhy
fwera wille, dat fe hem alle den werde henefiete. jeitait eneßcke
onbrenze. jef ene mon en dulch den wert, maitgerßvaüich fwera
wille, forte moth hirh. naut on fwera. hit ne habbe aller weykis
enameta. fo mot hma hit umbe meta, bydaíggc. andlewa. den
fiarndel. fo achma datridelen to betane thri bete, jef hitfoert
fwerO wille ene lammeie, fo fcilma da beta en bete. Ho;h is en riucbt
ingung.
and ittgUng? Let is en riucbt ingung and Wgung. foehwer
(oe rwifika tfteer entkm en metens. en bete. Bern fttgung. jef hit
fwera wolle, fo moth hy an da Dolg wita therrafinena kerf and Ben-
brcnbreke.
and t h aira benena Wgung fwera. ferre ne mey dy mon
nene deda an otherne fprecka. dan der thrira "îetgung. and tria
ribbobreke. and thrira finena kerff. en bete and onbrenze. Dcs/or-
mabenis "ütgmtg achte pennich mijn dantian enza. allewa engeis,
and fijf clena. Des oderii benii Wgung fior pennig mijn dan fyfenza.
.Sexca
-ocr page 307-
32                     Ex Ms. m Tofo*
and onbrin'cze. Thes letteres be,:e"ívtgung it pannïrtgt. mijn tha«
fijfenza. fexta half' engels, and thi edda half clena. Thesfoïtnt
bane Tvtgung
ν ι π panninga. min rhan χ cnza. χ ι engels, and ν clena.
Thes thredda benis wrgiir¡g vi 11 panninga. andtwaenza. thre
engelse rhrem c'.ena mijn. therazV.erlyck ach eneeth onthobrin-
gàne» ¡ef mathbfkanna wdeen here,-andonbrinfcze. Rebbisbreke.
enhaifpund. Thes o beres. alfo.. Thes thredda. alfo. enbereand.
onbrenfcz.c. fin? kerf. alfo fula. Thrtrarcbb-breke. and thr'i?:< fine
kerf úlerlich
ich en eth on-ti brengafie. Blodrefwondev ihamletene.
enpund. en bete. hlod^refua in re in then bttcb. tior panninga myn.
thamxxixenza, χχ, ν engel'. ïw-am clena myn. en bete. andon*
bfin.ze. Mite-dttlgh n'h;n bucbxxx-11 enzena.xxxi χ engels, thrim
clena myn. fVrpel-dr mk ¿ná hals taf. andnedmuni. foeallerlik.es
bote, xenza. andachtpund. fiortundefta thrimen penninga. thet
Xvere to gadere en bete. χ icJling. and ν ι half engels.. ene iexten-
deie dis clena mijn, jefra xu fum onfwerr?. en bete. Thetises
riwht frapeUiramM. ther vverd worpen 'm enonyved tenter, ther hy ne mogbe
hormitb handem. ner mith fothein ibine gr und reka, ner mith aegbnwn
ïbtne himelfyaen. ner mith arathineruft her-a.
foefcbelma him beta
mitter byname da bote, thethis nuchrLiudtverdene. en bete. and
onbrinkze. jef en man iprecth. thet hiaira/undena nath ne habba
'ther hi mei he bernd and op waxande was. ihenna him meyby
'kanthharh. (oe fcelmahit beta mithxKi vpundum. jef hi nauth
rte kanrb. fone. meyhi ferra oníwera than tha thre delan. jcfen
manan otherne dulgat mith faxe, loéis th;o bote thri bete. jef en
man en otherne bith, (be thio boie thri bete. and thi man is wether
thine Dekan ban fcildich. Tin brand alfo ñor bihalva thes thet hi
wit h thine Dekan nath ban ichiidicti ennis. thine brand achma
umbe thi méthane, enisawm;»riucbtehjcld fend ñor enza. and vyf-
teenpand. Tha fyftee» pund. thafyf teen pund were xvm half
fcrlling engels, and twene engels', fior clena mvn than fior cnza.
fyf engels, fyf s;ena myn than fior enza. fyf engels, fyf clena
myn. en bete. eneBaedjeldxxiχenzena. xx-xixengels, andthre
clenc. en bete. and onbrinfeze. jefma an man foghedfry on thes
tïana W¿f. armbahbinneanfaftene. andan her a bendum. dey ande
nacht. íoe fcelma iura - beta mithther Liudverdeve. jefta χι ι fum
-ocr page 308-
Ex Ms. in Sluârto*                  33
Sexta half engels, and thredda half clena. Des thredh benis w-
gung.
achte pannig. andtwacnza. tre engels, thrim clena mijn.
Thcrrajallerlyck ach anne eth on tobrengane. Jeff mat bikanna
wille, en bete. ea onbrinze. Ribbis breke en half pund. des ode-
ris. alfo. des threddis. alfo. en bete. and onbrenze. Sjjfi kerf
alfo fule. Der thrtra ribbenna breke. and thnrafinena kerfsWeákk
ach annen eth on thi brengane. Bloetrefene onder da onleten. en
pund. en bete. Bloetrefene 'm rede in den b~toc. fiorpennlch myn
niogenandtuntichenzena. fior and trijttich engels, twam clena
mijn. en bete. and onbrenze. Mete doleb in den bfvc tria and tri-
tiçhenzena. niogen and tritich engels, thrim clena myn. fVapel-
dranck.
andHals-raeff. andnedmund. fois allerlipkbote, tíanen-
za. and achte pund. fiouwertuntigita thremede pannióga. Dit
wer to gadere en bete. tian fcilling. and fexta half engels, ene
ièxtandeledis clenamyn. jeftatolewafumuntfwera. en bete. Dat
is en riucht tvapel-draiuk. der ttert werpen in en otttodd "fcetter. der hy
11e moghe bader mit handum. tier miibfoetum thene grand, ner mit agbe-
ttein den hymel fyan. ner mit ar et den roft bera.
fo icelma him beta aú-
ther benameda bote, dat is riucht liod "toerdena. en bete and on-
brenze. jeffen man fpred dat hy ollerafundena naut n'abbe. der hy
medebern. and opwaxende was. hybykanth hith. fofcelmahet
beta mit fiouwer and fiortegha pundum. jef hy naut ne kant. ib
ne mey hy ferra unfwerra. dan da tre delan. jef en man öderen dul-
get mit faxe, fo is dio bote thri bete. jef en man öderem bit. fo is
dio bote thri bete. and thi man thyne Deckan ban fcieldich. Dy
brand alfo fcoer. byhalvades dath hywer den Deckan nauth ban
fcieldich is. den brand achmaumbeto mettane. enis mannUriuch-
te jeld
fent fiouwer enza. and fyfteen pund. Da fyfteen pund
were achtenifta half fcilling. and twene engelfche. fior clena
mijn. en bete ene Datbjeld nioghen and tuntig enfena. fiouwer
and tritich engels, and thria clena. en bete. and onbrenze. jef*
ma ene mon fiucht fri one thet/?¿»¿ Wd. anahalten anhefte, and
in her benauwt, dey and nacht, foe fcelma hem beta mitter Liud-
"íi'erdene.
jefta tolewa fuña onfvvera. Aler mmnalick ach zijn boet
to delan with zijne brother. fo langhe foe hia men bede lat fint
jef hy fijn fex lithan gans habbe» da aghena. dahaada. da foe-
•E                                 ten.
-ocr page 309-
34                     Ex Ms. ín Folio.
onfwerra. Alktmannalith ach to delana with finne brothtr. ibe langhc
foe hja men belad fend, jef fit fine fex lithan gans habbe tha negh-
ne tha hande tha fothan. Dolghet thet m enne man. and tyaderc,
jefta and keppele. jefta anfine Italie, ib ne thorma hith nath beta.
hit ne ftanda an Hera wey kcpplad. iefta an fmethes husdein buil-
den. jawelikesjMí dolg, fcelma beta aiderhith leghith3 Iaepth.
And this bondis Ute hit ne thet hit naebtis dynee. jefta alftnaoplwse
flaept. jefta hineß'yt. aider hi leith in fine damne, foethormcth
hit nath bota fan rhifiem allem ípreckath hia antvva. foe fchillerh
thetwitafowenfinrabura. jeftaenis manáis «w.. therbiuppa fith
dolgbetcn otherne man. foe fchel hit beta alfo dyore foe hich lelvc
deen habbe mit h finnc handem. Thesoxa and jouwelickes rethcr,
fchettis bote and thes fftines. theshoM, thes katta dolg. mith haelre
botefchelmath beta, jefhia thenunwilla. and thawanwithíccpe
ther ftath heftich by fwerra willath■ Aldus ift fan dae hunâa. hir ne
fe, hit dwe. als hyr to fara is byferiuwen. foe ift funder bote. Mer
dwaeth this binaemeda dier hors and oderne dyare. foe fcelmath
beta lieh jeftet thi man fel ve dwe. Supra diña emenda fient β anima'
lia nocuerunt. Si b.eduntur animalia inferius expreßum efi.
jefa enis man-
nis Hors dulghets werth ther mith lerim byleyth bada, jefea mith ta-
rne halt, ioefchelma hit beta astha hem felm den were. forra
moth hy nauth in caya. mer wel morh hi keftigia timbe fine fcatha.
jef thet Hors dtdgat âne man ait fine here hiñe mith rame halt, and
mith 1ère bilcith hath. foe fcel hit beta as tha hit felf den hethe. ney
hit were buta fin wiríccppe her fchijn. and wr fin wald ronne. Horh
foe thes mamtesaynfya doth. theth fcel hy beta aldus, en bethe. and
dulgbat hiten dyar. jefta ¿fía. thene feada half ti betane. and nene
freche herim ner lyodem. en bete and onbrinfcze. Thi thiach menk.
anderwmerch.
and breyn panna. burß-been. feulder-been. thiben-brekis
thera aire ckis bote vi 11 panninga. and χ ι γ enza xvi i engels, en
cieña mijn. alfo fyr foe thio bote mará ne fe tham vi 11 enza. and
thria pund. thet is firyth-hefüchfceth. IBcflña-fmiié. andhyvvr-
■wonnen werdith. foe fcel hi beta herum, and liodum. en bete and
onbrenfcze. Regghiíbenbreke. en pund. thrí bete. Soe hwamc/yo^
truc h finne buch. íoe achma hiñe to metane bi ther fyda ther hit
korthera is. andt-wiska twer endam bi this thmnmis kathe. fo achma
hira
-ocr page 310-
Ex in Ms. Quarto*
3f
ten. Dulgbet dat ros enen man anda tiader. jeffta an keppele. jefta
an iljn flaile. So ne thorma hit naut beta, hit ne ftande an her-wey
keppelat. jefftait fmedcs hwzebonden. ¡owelickes fias dokb fcel-
ma beta al dir hitleghet, hlapet. and des hundisbïjte. hit ne fe
dath hit nachtis (fate. jefta alfma op bine ßaept. jefta hywfdayt al der
hy leyt in fyne damne. So thorma hit naut beta fan diííem allem,
fpreckath hia a twa. fo fcen dat wyta fawcn fynra bura. jeffenis
mannis nwderuppa fit dulgbetb enen öderem man. íbícil hi beta
alfo duerre fo hit felve mitzyn hande'm den habbe. Des oxa and
jcwclikis rether fcettis boete, ä&d des ßtiaer. des bona, des katta
dolch
mit haler bote fchelmat beta. jefF hia des onwilla. and da
wanwitfcipe der fcat heftich by fwora willet. Aldus ift fanda
blinde, hit ne fe, dat hit dwe. ift hyr to fhra is byfcrioun. So
infundir beer, jcffmaenis mannis hors dulghet. der hy mit leer
byieyth hat. jefta met tarne halt, foefcelma hit beta as tha hem
fellef deen wer. Ferra moet hi naut in taia. mer wel moet hi
keftigya umbe zkiefcada. jefF dat ros dulgbetb ane l»df» als fin Hera
mit tarne halt : ende mit 1ère byieyth hath. foe feil hit beta as
tha hit fellef deen hede. ner hit wer buta fin witfeipe herfein, and
wr fine wald rönne. Hoth fo des mannis ayna fia deth. dat fchil
hibeta. aldus, en bete. hnaâalgbttbhçt tn diat. jefta dath. den-
ne feada halfri betane. and nenne ferdem herim nerliodem. en
bere. and onbrenze. Dath thiach mer'ub. and erm-merich. and
breyn-pnna. burß-been. fcbulder ben. Dy been breke aller ekis bote
achta pennig. and fiorteen enza. fawentene engeis. ena clena
myn. alfo fir, fo dio bote mará ne fe dan achta enza. and tria
pund. datis. trihefúcb fcet. Iñflridtverdtth. and hi wtwonnen wir-
de. fo feil hi beta herum and liodum. en bete, and onbrenze.
Benbrekc des reghes. en pund. tri bete, fo hwafoma feoet, truch
fmcbuck.
fo achma hyne to mettane bi derfyda der hit kortera
is. andtwiska da tweer endem. by thes tbumma kate. ib achma hy
ne to gewane ayder tbumma kate fiowerpennig myn dan fyf enza,
fawentene engels ene clena myn. Dene in rede aider to. jefthi
man fprecl. dat hi wr al fyne leda da thre delan wrlerren; habbe.
bykanthma hit. fo ift acht pund. and thri bete, en bete, and
onbrenze. Bcvhreke an der foiïWrfi. allerlijck acht pennieb bin-
£ a                            na
-ocr page 311-
Ex Ms. in Folio.
3*
him ti gewaneayder thtimme kathe fior panninga myn than fyfcnza.
xvii engels, enclenarayn. Thenez7îre£/;e aider toe. jefrhiman
fpreét. thet hi wr all zyn lerhe tha ehre dclan wflerren habbe. and
hi thin fiardel behalden habbe. bikantmahitb. foeift vi 11 pund.
andthri bete, en béte and onbriníczc. Ben-brcke ander fotbytetfcb a.1-
allerlyck. vi 11 panninga. bynnem ÷ enzem. ÷ é engels, and í cie-
ña, en bete, andonbrinfeze. Hwerzo thimanflotbem v/erth truch
zine matbtem. truch dat fel thio bote, en pund. hirh ne ie thet ht
ferra fpreka. foe mey hi habba thria fme-kerf. Thio aerfta , thia
fciapfine. and thio ftaid-fine. and thiofiucbtßne. hir moth hi fan tigia
thria onnameda morth tha achma allerlick toe betane alio dy ora
alzean manílachta. jeftaxii fum onfwerra. Hwam foe werth ef
fnethan fin *Hotbam. thio riuchte bote umbe theneferra.fe-x pund.um-
be tbene ypenfira fexte half pund. werth him fin pinth offneyn. í 11 r
pund. hine wirde eth wivet ther bekanth. fo ach hi nene bote umbe
thetmanslike. ambethinepeyntboffefeymb. fulck Boecb haltxvm
pund. en bete. Blicande Blod-refna binm dauern, en fcillíng. andix
enza. ÷ é engels, and vu cieña, jeftathre ethan Mete-dolcb binna
clanum. xti feillinge. ixhalfengels, jeftathre ethan. niete-dokhin
rein thine¿w/)xxxxvanza. ÷÷÷íééé engels, and ivclena. Sulck
Boec/; hait xxix enzena. ÷÷÷éí engels, fex clena myn. Metadehb
huta daiium
÷ enza. and íé ð panninga. jeftaethan.' xiicngcls.
and fior elena. Thrira Lefcka allerlick fyfFfcillinge. fiarda half en-
gels and ene cieña. Erèfcredene iv enza. fiorengels. andenaclcna
myn.finkelealibe. Thrira ben breke xn feillinge mith en ethe Þ ha-
Hane. lx half engels, en hala cieña myn. Hwazo dulghetb werth
truch erm. and trnchfcunk. truch foeth. truch banda, hwer foe ís twis-
ka tha twa dolg helis fellfs thrira finchera breed, focap-h hi thés in-
gungesxvm enza. and thés vvtgunghesalfo fula, thet were tho
gädere thria pund. Thio fVapèl depene binne thés konniges werckeu.
binna tha Se-burch fior panninga mijn than xxixenza. Theth Send-
rinche
bote by wifere the grand fcriweris. thes onder na wrgiing
÷é é fcillingen. ThiinreniKthis blodis xtvi il Teilungen. Hwazo
etberne dttlgeis lïiithfi.'xe. jèfcaoïrïth ermborfta, jefra mkh boga, tha
fend thria bete ti betane. Dayeth hi thene dath al der on mith enejel—
énm tijeldane. andtwam ferdum. bit sefe then ßá thaloeghum
ther
,a Sbu Khthaat,
-ocr page 312-
Ex Ms, in Quarta,                   37
natiàn enzâ, ädlewa engels, and fyf cieña, en bete and onbren-
7e, Hwiío dy man β aten wert truch fine machte truch thet
fel. do bote en pund. hit ne fe. dat ht ferra ml fprecka. fo
tney λ habba thna{ Jyn-kgrff. Dio arfte. diofdp-fyne· and dio
Vv:üd-fyne. ¿nd dio ftacbt-Jyne. hyr moet hy tygia tria unnomede
mort. da achma alïerUckto betaue, alfodioreals an monflachta.
jeiTta tolewa ium untfvverra. Hvvaio wert offe fneden fine hat h an.
* dio riuchte bote umbe diñe ferra ièxpund. um'oe Une "fainfiertt
fexta hael pund. wert him fin pint ofe fneden. achte pund. hene
werde ith wywem ther by kanch. fo ne ach hy nene boteumbc
thet manslike. urabe thencpynib offe feith. Sulc.h boeck hath xv ι χ ι
pund. an bete. Blikande boetrefene binna dadum en ícilling.
and niogen enza. allewa engeis. and fyff clena. jefta tre edan.
tmthe doli!) binna dadum. toliff icillinge. niogenda half engeis.
jefta tre edan. Meta dokh in rede indenbuck. tria and tritich en-
zena. ach and tritich engeis. and fior clena. Sulch boeck hak
xxtx enzena. fiower and tritich engeis. lex clena myn. Mete
àulhbuta clamm
tian enza. andachte pennich. jefta edan. tolcff
engeis. and fiower clena. Trira Lefeka allerlick. fyf fcillinge.
fiarde half engeis. and cn clena. Brefcirdene fior enza. fiower
enteis, fyrf clena myn. finkele alzo. Thrira bennena breke. toüff
fcillinge me: ene ethe 10 halljane niogenda half engels, en
hala clena myn. Hwaíb dolget werth truh erm. and fumk,
truch foet. and banda, hwerfo is tvvifllha da thvva dolch hcl-
lis feüis trira fingera bred. fo agh hi des ingunges achtene
enza. des wtgunges alfo fula, der wer to gadere tria pund.
D.o M-.tpel-debene bynna des konniges merek. bynna da Se-burch.
fiower pennich myn dan χχχιχ enzena. Thit find riuchta boer
ta by wyfenc des graid fenwer. Des onderna "Mgüvg toliff
icillinge. Dy in ryde des blodii acht and fiortich fcillinge.
Hwafo otherne dolgbet met Saxe, jefta met armberße. jefta met,
boghe. that fent tri bete, te betanc. ende ihyt hy den datb
aider on met ene jeldum to jeldane. and twom ferdum. hit
ne fe deen in da logum. der da trin jelden to biferioun fint.
H.ils-ßeck twifeka We and fetde achte pennich, and fiortene
E 3                               enza
f I. e, Scallum, Leg, Kkthan, /, e. teßkuü
-ocr page 313-
38                     Ex Ms. in Folio,
ther tha therne jeld te byfcriuwen fend. Hals flach twifcka "b-ede and
fcecl ach panninga. and ÷ é í enza. Ecnßvsm-fleecb fior pund. and ryi
enza. Thee is fVilker des Lañáis xyiii enza. Theth inreinor theth
ly f buppa da reife, thio botha is xxv 111 tunan. Thi benbreke ander
breyn patina í 111 panninga and ÷ é í enza. Thes forma bcnis "tetgtwg
alfo fula. Thes otherk fior panninga. and vi enza. Thes thredda ÷ é X
panninga. and thria enza. ": Theth in rein tbethaûàa, fior panninga
myntham xxixenza. iKio ergbene vi 11 pund. Thio daTeethe hor
pund. Theth hi fprecl: ut fupra. Thi yclite onder iba and Idem fior
panninga mijn tham xx é ÷ enzena. Thes onberna lents nachte nene
bote. Theth is benU ts/tgung. ther wbe cote geygannabande, jcf
ene manna thio tunge offneyn ¡s. foeis thiobotp ene twede jeld.
Bladrefne imchûia tungeXXX fciilinge. and onbrenfeze. Hwerth
emman in zin bals dulgetb theth h i vvrigandc g»nge ÷ half pund.
Hwertherenwwnn thinßrothbolla IwYyn. ]c[vdfiatb. andwett him
dio jfrake thio fiardele erra, foachhi é í pund. werthfe tho balide
ena.
í é pund. is tha thre delanbayeey. ÷ pund. allerlick on ti bren-
gane mith ibnderga ethc. Fander bere theth fel ve riucht. and ther
fyone. and fander tungba thet felve. ThesfeBesmflecht vu fciilinge.
fin res TW alfo ftur. Threftoemjlekam. and thre eri-faVen. and thria ~\xa-
pcl-pina
habbet ena bote, and ene riucht. Thi bagefiaföim-ßecb ÷íééé
enza. 'Thïmidrefia. xxvi fcillinga. thimyarcfiaxiv fcillinga. tha
ladavi ethan. Jbeladinceptax fcillinga buthaethe. heetb and kyelde
' ÷ fcillinga. aydcr mitheneetha thihatiane. Therra fijffenneatiet
ekis bote xxxvi fcellinga. Vtfus. auiitiis. guflus. odoratus. 'taäus.
Theth "M-lid thes agha vu fcillinga. theth nedfrßalab vfcillinge.
Ongneyles in fe atenga ê÷÷íß fciilinge. Berd efbrantb. jefia kar.epof
bariid.
werth fiarda half pund. tha iatha fcx ethan. Lamina thatia.
Lamma fingerum.
ach ma to betane mith ihrem punduro. Hwazo
otherne fn clava to ranth on fin wille, and this otherne onwilla. Çoz
is thio bote iv panninga myn than fif enza* Theth is (exta te half
engels, and thredda half clena. Halth hi thine cop. anfyefíghetb bine
mith thibierethio boteis. twin fcillingen. thets is oerhal engels,
other half clena. Hwamfoma mhhyvaldbifered. jefta froften hiara
ït preston offe kerth. (¿e betamet hemman mith thwam enzem. and
mith acht pundem. and mith fiortundefta thrimen panninga. thet
is
-ocr page 314-
Ex Ms. in Quarta.                   39
enza. çenffeim f.etkñqwevpünd. and fyf enza. Dat ¡h kere dis!an~
dis
achte enza. Dy hm breke ander breyn-po;ma. achte pennich.
and norteen enza. Des forma benis "ñ-tgung. alzo fula. Des oderü
fiower pann:g. and favven enza. Des ibredda tolifF pannig. and.
triaenz;!. Dyinryde mdúhaude ñor pennig triVndanxxix enzeha.
Dio erg-ne achte pund. 'Dio dagende fiar pund. Deth hy fpreet,
utfupra. Dy tbliteunder da onlenen fiower pennich myn dan niogen
andtuntich enzena. Des onbertia benis wgung ach nene bo:e. Dat
is bena fitgung der ute tute geyganna haude. ]cff ene malina thio
tange offneyn is.. fo is dio bote en twede ]e!d. Truch da tunghe
bloetrefene
xxx fcillinge. and onbrenze, Weiher etmnainfin hels
dolgbetb.
dat hv wrigian gnng'e. tiande half pund. Wertheren
man in den ftmbufla hay»eÊ. ¡eftafJayn. jefta flaet endewerth hem
dio jpreke da fiarfidele erw. fo ach hy fiower pund. wer fc hem
da báldele erra, foc pund, fineth hy da tre delan wey. tianpund
allcrück on ti brengane mit funderlingha ede. Fander heve, dat
felefriuchr.' and fander pone, and fander tungha dat fel ve. Des
ft'lüs ofeen íawn fcillinge. pures ut. alfo feur. Thireftñmfikken.
and thlrcerdfí Ben. andda wapcl-pyna. habbeth ene bota, enden
riucht. Dy mïdâelfia fex and tuntich fciüinge. Dy minfla fiowertene
fcillinge. da lada lex edan. *Abel ad incepta. tian fcillinge buta ede.
bitte ana kilde ty-m fcillinge ayder mit ene ede thi hallyan. Derra fijf
fenve
alier clis bote fex and xxx fcillinge. Pifus.. auditus. gufius.
odoratm. t--äus.
Det ure hliet des agha favven fcillinge. Dec neder
bliedíyít
fcillinge. Ongneitis in featbenghx fex an trijttich fcillinge.
weder VcJuhtiga fiower and tritich fcillinge. Bird of barnd. jefta
knapof bsradwenh. fiarda hael pun !. da lada fex edam. Lam-
me tjua. i.mme (tilgbarem
achma to betane mith trim pundum.
fo hwa fo öderem fin claet to rant wr fin willa. fo is dio bote
fiower pennich myn dan fyfenza. dat is íéx half engels, and
threda hiel clcna. Hwam foma mith tp.dd byfecnid. jefta froren
hhrzfrufielan
of kerft, fobetma himmenmit tjwam onfem. and
mith achtepundurn. and mit fiortenfti thremnapennich. thet
is allifta half icilling. fundir ene hala engels. Hwafb etbenis
hamb
fijn bxnd. fijn foet. is χ enza. and χ pund. and fiorteen-
ila thiimna pennig. dat ibrettenifta half fcillinge. and oder
h:.cî
-ocr page 315-
(j,ö                        Ex Ms. in Folia.
isxii half fcillinge. zonder ene hala engels! Hwae loe othei'ïim
fengeth(inb*nL fin bote is ÷ enza. and ÷ pund. and fiortundifta
thrimen panninga. thet isxm half fcillieg. and other half en-
geis, and fyfte half clena panninga. Hwa foe otherne werpth
takhkoppe. andmiththatyrfriundertha aghene. thioboteisftor
panninga mvn than fyf enza. thet ís vi half engeis. and thredda
half clena.
Å Õ Í D Å.
-ocr page 316-
Efe m Ms- Sluarto*
4t
hael engels and fySp hael clçna panninga. Hwafo öderem rnith
koppe. and met da h/are onder fijne agbiiia v/crpth. dio bote is
fiowerpanningamyndanfyfFenza. datisfexiim half engels, and
thredda hael clena, Halt hinecop.and fvvinth hynemitta biare
dio bote twene fcillinge. dat is oder half engels, and oder hale
clcna.
E Υ Ν D E.
Fries·
F
-ocr page 317-
4*
Friesche Brieven
Van M'·
$Ύ5ΈΕΊ{τ f Ai? IX,
An dy in aller ley e taeïïe- tonge- kurße- in
•witten/chip Ijefjende
SIMEN AEBBES GAEBEMA.
Eerße vriend:
E En foete tydkorting ibuden wy t'famen können hebben»
indien wy (met dit Friefche werek) eens by malkanderen
mochten zyn, want ditoverruygt delafter, dat men onfen
Friefchen tael in geen letter-grepen kan begrijpen ; ge-
weldig , namelyck dat fy hier in de kun ft eener Grammatica be-
bequamemlyck begrepen is. Ick bedanck U(E. voor d'onderrech-
tinge van tb. voor een d. te leezen. 'k heb zedert beter können
leezen, hoewel ick geloove dat d'oude Friezen na tb. en niet
na d. gepronunceert hebben, gelyck wy noch in veele woorden
doen.
'k Merck dat den^Grammaticus de C. als K. gebruikt, als Baccic
voor Bäcker, ten ware men Baetfir voor Bäcker t'fijnen tyde feide.
want d'oude luyden landwards noch hedendsegs feggen. Beauwe
hetiwf/cB.Beauweboeckjqe-rnôarne, h da het'ir 't mey yen baeu
Jen.
'eiz eercnalbaetfendat nukromlewirt. 't whi jietie baetjen.
Maer noodfakelyker moet den C. K. wezen in Nuyrce [nuytke of
nuytkjc] Pricce, Priccilce, [pricke, prickelke] Iuwtce, Tuwtilce
[tuwtke, tuwtilke] &c.
De klinck-U. wordt feer gemeen voor de íKlIe-V. ende noch
meer voor den W. geftelt. als Uioer voor yioer (by my wiuwc-
ke)
-ocr page 318-
Frtefche Brieven van Mr.GysbertJapix. 4,3
ke) [wieck, vleugel), Uey voorWey» Uaegen voorWaeygen,
(bymywsgen) &c.
Oock wordt Y. voor den ftommen J. in (onder andre) deiè
woorden Yeft. Yeld ofte Yold. feer t'onbruyck gebruyckt.
Moeite, indien 't leezbaer wezen zoude, jeft (gift) jild , jold
(geld) noodfaecklyck gefchreven worden, meer by gelegent-
heydt.
Wken
G. JACOBS.
II.
NEy haechlycke in Ijeaflycke taens for dy feynte boccken
in oorc fchrieuwerye, ftjoerick jon E. weerom ¡on wol-
bcgonne fchreauwne hiftoarie-ferffen fenne âde FRIES-
NE wetterbruwze ney Ingellân (dy ick winfchje in gledde ford-
gongto uwz tyd to) mey jonfül-m'acke£(wi'e/;Kg&. Indenbchâd
ickjiette dat haed-boeck, daty myto-egenehabbemey fo-die-
nighehxgh-l]eappiendeboeckitoayj)ngedy fier, fier, myn nae-
tighe fortjienfte oere holle wjueck'iet. Tanck moat Ydearfor
habbe.
Nu behâd ick jiette H O O F Τ S (haed-extorie) Schtjd-boeck
fçnHoMn, mey dat oor boeck fen forfchaeterymlerye; dear ick
hette rommer tyd to forfijkje, om dat ick (trogh aeg-waecheyt)
naet folie lezze kin. Dy forfchicdene ferfien , (dy Y for my uwt-
fchreuwne habbe, in op jon wircken mackebmne, befalle my
oerdâdigh , ynfonderheyt ftiet my He». Bruno heeljamck oon , fo
dat ick my fchamje aet to feynen, mar door 'et lyckewol naet litte,
om dat ick naet betterbin azmynwird. Njmme den yn tanck dit
ferskeop 't Häge-1'tct, in fchrieuweal to met reyz oon dyjinge ,die
jo alles wol-ferts in filiigheytewinfchet, in blieuwt ynáde ruwne
F RIE S C H E rjuecht-uwtte golhertigheytc
Jen
GYSBERT JAPICX.
Slacht-moamie dy njoeggi»·
t^imAedey cío iacuv.
Jiette ftjoer ick di feynijende Torquaw.
F 2.
                             Gmlt
-ocr page 319-
44                     Friefche Brieven van
III.
Gr e at e Siakke·,
MEy uwz f rjuene G E A L A M A hab ick jon oongenamnae
{chrieuwinge, mey dat forljeacht rymme, wol ontfin-
7.en> wer foorick jon E. hschiyck bytanckje , az xxck
dat Ymy hoope jane omringen wydloftigerberjuechtinge trogh
jon edele pin to untfangen , wier ney ick langh-halfje fil ta ryde,
d.itick't o'cmfirddje. Ick ftjoer dat boeckfen forlchatc rymlerie
aesck to reg, in behâd jiette HOOFTS extoarje, dy 'ie ney'er
han c'huwz ieyne ichi!. Ondertwiflchewirt myn greate ftalckeia
lock-fiiiighny-jier vviníche feniyn
G. Japicx.
To hxke.
D AVENTREUS bet my hefclnejonE. fenfyii-tvuge to groctjm
Bollert dyneyfi-kßedeyfen't Jier ci3 ioc jliv.
IV.
Ney winfehinge alles goes trogh yerdiche in hym-
melfche feyninge üi wolfearce.
Greatte Stalcke,
2 habbe my forfihalcke,
ALfo Y forreyn binne, tjin jon belauwe, ibnd're
my jiette rcys oon to iprecken lek hie al firddig
dit by-geande Rijm-ferske op jon Minne-dighten, dac
ick joe■ ■&, by dizze gelegentheyt, nu oer-lijoer. Jn
om yenighe tanckbaeriuyte to teanjen, for fo folie in
forichate ichmekadjen fen forichace Rymierye, fo nu
in
-ocr page 320-
Mr. Gijsbért Jafiíx*                     47
in den * oon myoerfeynd, hab ick dy ftourigheyt in dy
moed nimd, om jon ¡i. mey dizze myn Friessche
Goads-Fîlj EUNE to benjeunckèri.. ín ís fen 't eer-
ílc Psalm b-w i β. c κ by my rymmele, in , om uwz
oprjuechre frjuenfchip , tincktmy, it eerfie komt jon
Ε- ίο i
5cc
Ick tins dat Y arieck al oors fen berïe■\tfir.den binne,.
om (aliyck Y ieyen , Ht by my wezzende, fen myn
FÏUESSCRE PSALMEN by jon H a gΈ-
L ι et Salomón s to foegjen» (ick kin 't jon E.
ceaeck naet riede, raeytfè falm hette nuttlyx.)
Mar ίο Y 't, evenwol, incklycke bejearjej ick üï
oer-boadigh ilean, om uwt myn Psalmen, dy 'k
jiettc hab (buwtëdy 'kjon E.nu, azin beik-tten wirck,
oerifjoerd hab) uwt to fchiftjen dy 'er nolckft to be-
fmvne wirde. So moaít Ymy to witten dwaen hoe fol-
ie ryggleri dat jon E. tocht to bejearjen , hoe folie dat
Y ynne tjockrje fen it wircks fatibenc breek hiene,
om my dear ney to regelearjen. Dogh , jiette reys>
ried ick Y 't falm, mey eyn ferz-wirck fjdear Y lockig
'er noaghynbinne) folje. Groetje dy leaf-habbers fen-
Xizferz-inrijmme-kunfie waemstjenner ick oer-boadigh
bin, inynfonderheyre gol uwt, yn folle miette , bheu-
wé ichil jon iliuegh-firdige
GYSBERT JAPiCX.
Boalfert dizze fintiende
fen 't 'Jiers foax nicotine*
CIO I3C LV.
Fj
Ney
-ocr page 321-
46                    Fr'iefche Brieven van

Greattc Sralcke}1
NEy Ijeaflijcke in hert-gruwnltjcke groetenijfefeyn ick
jon E. dtt boeck weert'huwz,inbetaensjo dearfir.
Ickfchoejo a¿eckin
Lat ijnfe carmin eynt habbe dy D á í å n-
ô r e õ s my behandge habbe foe {fen de heer M AC Ê-
É) UWE L macke) den alfo tek koam
, om dat felle to
heljen, da hie d*Autoare 't weer helle om jiette reys oer
togleddjen
, in onder-twijfche izrer ney Grinzer-lân rec-
ke om dat tij zei hoUighe Lan fcheel to holpen beßjuechtjen.
af it nu jiette komme fil œf by-after blieuwe wit ick
met. Ferre wol in tinckje oon jon fijuene in tjenner
« ..             A                                       G· Japicx.
For-jier-moanne de yen-m-                                                  *
tweyntigfte aey. co ioc Lvf
VI.
Greatte Stalcke.
'k TT Ab jon See-fearts-lof boeck wolontfinzen. 'k ZiTt to
J7J_ Peaiïche, mey myn Doayter (Co fizze de BMippers)
weerom feyne. k ftjoer jo dy uittel pleate weer t'uws in
•habim D. D á í ç í ô ê ç õ s be!oytfelitten , dy feyt nin kenniíTc
fen tboecksmatcarje aef yn-hadto babben, fortrouwct dat Y 't
alles wol oerwœge habbe ney aefcke fenne boeck-ftoaynge. Ick
wit sxck oarz naet to fizzen , omdat ick 'tnaetlezzen hab' Du
Macduélfcbe carmen eeren oon-rierd, iz ín fehreaun fe fCe fen fiin
Edelh. op dy Littyttfche feríTe fpylle, dy fen ion E.eeren, tro«?
my , oon D. D A í å í ô r e u s behänge binne. Ick tins Y fille't
jiette wol reys fjean. Ick raensjo fordy fwiette hoopedy Ymy
jane fer, wyd-loftiger berjuecht-ichrieuwingcop myn , jenabes
on-wirddige F RIE S S CHE rymlerye/lckPfoLcÇTal
lang»
-ocr page 322-
Mr. Gßsbert Japicpt.                     fa
lang-hals jende j ondertwiíTche Ijuentje ick fo E. myn importuwne
in al to faeck fchrieuwïng ynne jamckile fade to flaen. Wier to
my fortreaftjende, wmichje 'k jo fuwne in wolfcarrende to
blieuwen in hette Ijeafs ynne fçhirtte. Boalfert dizze oarde fenne
Gerz-moanne. cisi^clv.
Jon
G. Japicx.
VII.
G REATE S Τ A L C Κ Ε, ljeaffte frjuene, formeyts fea
mynjeld, it izmynaet tolyen> dat Ytofioer intofwird
foríolge , in dat'er hogge op jon E. litíén wirde íbe orn.
wan-lieuweringhe fen FRIESSCHE Sjong-ferzzen ; dear-orn
alhabick dy minfte nammelyckheyte in nolckheyte om gljcer-
aegjende fwiettertjes in sf-rjuechte puwck-fafnkes totjenjen, ja
alift, dat my 'tfchrieuwen , trog tjuefterheyt fen wetter-segjen
al rju misfâlt, ick bin in blieu ¡on tjenner ; Lit my, trog myri bern,
witteniiTe tokomme het ílag fen ferzzen jon E. bejearret. . Gaeft-
lycke x( wrâdlycke 3'in het tyd my berre mey, eer Y ncy Lajendy
bcecken oon de Heer ANT.CLEME NT feynje. fo feil ick
dwaen het yn my iz. Hoopjende datick,fen dy wirddighfte JiíFers
Friefs'Ie fers-wirek, trog jon gunfte, hette weer bekomme mey.
Ick Ianghjeney dyrymlerye, paetkjerye, inljeaverye(trogjon
Ljead-gaeftigheyi e ftâi-formearre) alfo wol az dy Ijoarddige djier
yn See-lan dwaen mogge. In winfckje dat Y 'er mey ford ferre,
opdatfeyn 'tljeacht komme > forhoopje datitnu xxck fycker-
lyck fleande ford-gongh habbe moat , nu ibeke twïng-fwiette
muwllen, 'er om Folleftearjendej jon edele pinne op 't íchicnfl;
forgultje. Ditmoaíl iekjonE. te flecht, mey Monfieur G¿E-
LEMA to-komme litte , (mey de opklkwtot fmne Miitck, dy
'k al trog-lezzen hab) Nim ic yn tanckfen my, alle heel jon
G.JAPICX,
Gcrzmoatme dyfantiende
dey, 't Jier
cid ia cl γ«
-ocr page 323-
48                     Frkßhe 'Brieven Van
VIII.
GREATE STALCKE;
Tgoe ijn-horfle infthicnlycke njue har jon E- mymey oon-gloerket ;
kin ickßekn in tea fije uTttte lefie , in neyfi lefie, fchrietfívingbe feit
jon Ε. ontfinzen. Deytmigge jrjuene-njue det 'it, dat jon E. mijn
rymleVyefofier boppefortjeiifte "toirddearret. In al bin ick fi fier naet buitte
gat} * dat kk't my ^irddigjc, (dytnyfonaetighkin, dat irnaetkinftigs
yn my ix) om fen ficken bxg-fleanden gaefl, azhk ynjofiE. blmkjen
flog for-ooti-genamme to ynhdden. So iz 't, dat kk my des ts btghJfcker
fey'ngje , dat kkfockinirjuene bekomdbrM'.' Itformeyts fen ffl'yn jcldj,
'dy Wide fen mjjn ben de "fyHuflJm mijn fimmv. (fi t>ol dyfjjf ν.-;ύ, aiïjc%§
az iy
nv.? ynncrl'fjcke) "bief for kk God tanckje} in bin, bkeuTvjon tjetuier,
jonfrjuene, jon Stalcke inïwey ten *fekd)jon
GYSBERT.
LEtfel y'n onthâd die my forjitren dar felle da
dy pin ynne hân joe om to ichrieuwen. lek ftjoer
den dizze mey-geande fernen, for dy Sscu:
            er,
luwt niyii âde rymme, hier in dear 5 by-ye            '. jet-
te nys woe myn forklomme -binne-holie ümx öwc heu-
vverje. lile 'er mey tjienne, dear 's meer beháden.
Grcetjefe fen my, dy langjec om her rymme-ferflen
to be-noazjen. Wol licht kom ick to Pjngfter reys to
-Ljeatiwerd-j om jon E. topean, in mcy elck-oormc to
pe'tearjen.ondcr-twitTched'AHerhcEgitebefelne Badfert
dy fände fen η e May- azf blom me-inoanne. cid ídclv,
,                  jiette rey ζ, jon tjenner^ jonßjuene,
jon Stülcke i
G Y S BERT ƒ A PI CX.
Mijn
-ocr page 324-
Mr. Gysbert Jafiax*                       ^
IX.
Myn greatte fiakke -,
ICkwit naet het gaeftdat my driéut (omfners witickdat it dy
gaeft fen goe-njue in feft-buwne maetfchippye > dy de rymrnc-
kinfte fyttere het mey bynjern fen on-ont-wraegfeljende knoat-
tinghe) dat ick naet reftje kin for jonbejearte tofoidwaen. Ick
feyn den dit jin-wirdig rymke, al-hoe-wol me fen dy marearie
dear jon M ufa op wircket naet, az mey dy greatfte fchánne (allyck
dy froasken jin Latoana) kueackje kin. It moaft lyck-wol uwt hert
in holle, in ynne pin fo ringen azick jonE.ferffen fong, bef* rek
hie bcfaiiwe : in ford nei Ljeawtoerden , om genade to ljeunrgen fen
myn ieft-fchreuwne ynportuwnheite , dy my de œngfte fen jon
Stam-boeck oon-jsge, in ick wift jon Onfchild-redne fo klean
naet az jon E. duchtget. Dy groete fen Maefler HINDRICK
RΙΝ Τ Í ü S iz my oongenamme. Jon Ε. beleavje fyn Ε. to for-
fyck'rearjen dat ick fyn tjenner bin. Hier mei, in 'nei myn greate
StalckeinGoadsnjoedebefeljen.de, bininblieuickyvig
Jon
■G. 7API CX.
Sânde fenne Rifp-
moanneci^lDC lv.
X.
GREATE STALCKE;
En uwz RcEîoare iifter fbr-ftoen habbende dat jon
V E. forîetre fenne liende boecken hie, habmydaec-
yck forfirdgc gear to packjen, in az to fleehte oer to
feinen alle het by my iz, in habbe dearommeseazck,
yn haefte } in jon Stam-boeck, niim it for ljeaf it iz
ßjuecht in rjuecht az dy fen Boalfirt. Hier by gcane
xxck dy onthietene Psalmen in Lof-sancen,
G                          dy
-ocr page 325-
jo                    Frießhe Brieven van
dy 'k uwt-fchreauwn j uwt-rymme» uvvt-wircke> in
op-fnokke hab, ib 'k beft koe. jon E. mey ordelje ¡sf
fe 't ¡jeacht fortjienje, in komme Y mei myn ordel
oer-ten, fo fmorjefe ynne tjueftre > in bewearje myn
nánime for ie hekeljen> eidgjen, kraebjen, guwchjen
in gyz gobien fen Momui. Dogge ick jouw-fe aile heel
oer y n jon Ë h nnen. Dogge my nammers dy eere·,
jrjuenfchip -, ijeafde, formats in wille
oon, om al to
met reiz to fchricuwen« dear ick alle tydneiguwje, in
guwjende ondertwiflche blieuw
Jon
G. Japicx.
Dy fiertiende renne Haey-
scf hea-moanne. cid idc tv.
XI.
Myn greate Sraîcke ;
ICk h te wol winfche jon Br o ar infi-juene tjienß to kin-
nen dwaen
, mar alfa ick nin gemtenfehap nog om-gong
by Làn-predicântin habbe
, habbe ick by itwz eyn Sied-
le ar aer je arm feck oon prjjzge, dat jon E. for Ijeafnim-
me moat, To flechte hao ick dit ijn-ßettne oon Monsjeur
Β ι ) G E A R D II kraeble, Beljeafit jon E. om my by
ßjn E. to forontfchildigjen ^ fo fchil Ί mj hxchlijck for-
pltchtje. Ferre-wol,
Boalfert de eerßeferne Wijnmoannc.
C13 IOC LV.
[on
G* Japicx-
To
-ocr page 326-
Mr, Gij s bert Japicx.                     yi
XII.
Mijn Grttte Stalde;
Τ O dizze ftuwne tohabbc ick, meyon-gedild, wachtjeney ändert; mar
nu begint'et my ijn to bijnen, fcrgjende dat jon E.'tgoet naet krigge
moacht habbe, dat ick oer yen romme tijd al oon jon E. fey nt hab. Ick bin
hïechlijckbekommeie, nact fojamckoradevoddeye fen mijn FRIESSCHE
Kijmlerye, azomjon E, Stam-boeck, dat mey d'oorebledden r.ey jons troaje, Ick
ijuentje jon E. het ick bidde mey, litte naet yen dey forlern gean ommy uwttc
scngfte to wraegfeljen xfit alles wol ontfiazen is, wierto my forlittende blieuia
bin ick
Jon
G. J α ρ ι c x,
Uwz Daventreus iznu xœck al weer to honcke, aef 't jon E. oon fija
E. sexckhettetofchrjeuwenhie. Boalfcrt dizze trodde ij nnc Oaft-monne. 'tjiet
CIO IOC LV»
XIII.
M§n greate Stedeke-,
E\ Ocker-deishabickdeeere,in't formeits hân dat Monsjetir
j Boogaard my, yn myn ftoppe fittende, tuwti , dy him
oonmy ypenbicre mei 'coer-handigjen fernen lez-wirdig
Ljuentje.dichte, opd'illindeíenñe Vauldoayzen macke; innintyd
habbende, om fy η rcyze nei Ljeayverdeto forfirdigjen , fchaet fen
tnyaztoflechte, littende my hoopje op fyn wecrom-trog-toch-
te. Mar dy iz fo on-lockig for my weil dat ick, op in Tongers-
dey ynne predicasje wier az fyn E. by myn Ljeafftc koam , in oon
her naet oorz beïeftge az my fen fyn in jon E, to groetjen, Ick
hiefoor om in ruwne frjuenfchip mei fyn E. oprjncchtje tohab-
ben, oermits my dy Tjierle (nei uwtbyldinge fen fyn hoasfc
wezzen) jamck οοπ-ftoe. Nu moeit my dat uwck. Het rie?
jon E. geijeavjeroy reiz toondeiTJuechîjen hoe myn fchrieuwin-
oc fyn E. fytine fil, asf ick it wsege in klampe mei myn Sm/«
ferdeßuecht iarjueck-pime oon'rboerd fen fyn Amfierdamfthebc-
fchiedenheitej want buwtte dat mo¿t ick oorz fyn fchuld'ner'
ftearre,                                                                                 _
Ga                           li
-ocr page 327-
                  Frtefche Brieven v¿m
Itto fal dat myn Swaegers Soantjefen uwfers neihuwz tcag,
priemke myn gemoed om (mei frjuenlycke wol-winfcke) doz to
briefkjen oon jon E. waems ick alle-heel bin, in blieuweiâl, ίο
lang a ζ ick bin
G. ] AP ICX,
Hearft-moanne, dy f; ¡erden-
de dey, 'tjiei cío loe lv.
XIV.
Myn GREATE STALCKEs
Γ Ck fe^ein bird-neckig, ftjoeg in daem-fteeg fornimmen om oon
J-jon E. naec to fchrieuwen , fore ick jon beljeauwefchrieuwinge
otufinzen hie. Dit ftoe az m pealie. Mar dizze gelegenrheite
for-fallende mei Monßear GEALEMA, begoe ickeerft to wrig-
geljen, inyn kirttewier myn Staut-friefige beiluwt om fiere for-
ftoauwne. Ick kom jon E. den jiette weerom mei fchrieuwinge
fexecarjen, al wirddene Y jiette ien reiz fo boaz. Witte myn hxg-
wirddigfte Frjuene, dat ick, mei myn huwz-gefinne , trog
Goads genade teamlycke fuwn bin, in dat ick dy «fdruwck feien
fen mijn frjuenne Rintjos wol ontfinzen hab. Ick tanckje fyn
E.inwinfckje om ney'erkenniifemei himdy ontwyrelyckeoon-
waegíje fil az ¡ck jon E. in fyn E. onthieteneletteren wol-komme
paetgicmei. Tmilje frjuenen, dygauw betelletjouwtduwbbeld,
in oermits dat naet fehyd, frjuenen. komme allyckewol az dyquas-
pennigh, dy emdlinge kommende jiette wolckommeiz. jon E.
geleavje my dy leñe lexterne fen myn FRIESCHE Ρ S A l1
Μ Ε Ν mei to feinen, fo fil icker jiette twa by-fchrieuwe, om
myn onrhiett'ne tâll fen L. fol toJjeuwerjen. Uwt.
Jon altyd yn frjuenfehip oon-waegfende hiet-genegene tjien-
ner
n w , r . . ..                                     G· JAPICX.
EoaKert dy Jamende ynne
Hearß-waniie. cw ioc lt..
<jREA<!
-ocr page 328-
Mr%. Qqsbertjápicx. \                   ¡§
XV.
Greate Stal ckey
WOldwaen, eyn hert-drieuw* mtmforfalfchefader*
lanznjue, moatte jon Ed ford-oon on ophade-
lt] ck priemkje om doek guwne wirek (buwtte fihoftjen in
jh'ffjen) f eyn to b&ddjen : oermidz jon oerßeande
Fénix
prêal'pm meritêarret ntnter fiouwne log to lißen.
Ey ! Gy ! *Ώγ gouwne oergouwne pinne !
Hy rnoat fchrteuwe
So lang 2 tomme reppje kinne,
Hy Jchil blieuwe
So lang 'er minfehen libtfne b'inne.
Sijn bedrïeuwe              ......
Ontriert bljgaeß, in hert, infinne
Fcn alleheel jon Ed.
G. JAT IC Χ.
XVI.
Mijn greâte ßalcke i
ICk hab jon E. frjuenîycke, mci-wirdlghe treaft-brieve meí
om-rierende herrs-njue wol ontfinzeh. Ick kin riáet nok ke noao·
om wirdden tofynnenom jen E. ieniger miette to bytanckjen
for dy gruwnige in buwnige treaft- boeck-ftoaye. lek tanckje ion
E. tuvvzend-fâde. Oorz witick naet to uwttjen.
Ick fein jon E. dy forfolJinge fen myn fy ftigh F R IE S C Η Ε
PSALMENj indearmeiwirtmynSiüügfterftil, in jout it op
Icampjen.
Ontfangje jiette, yntanck, dykladderyefendizzeferiïêleaze
G j                              Han-
-ocr page 329-
££                  IriefcheBrievenvan
Hanlinge fen lihhen in f en flearen, dat ick, om my neyer oon jon
E. to fytter-knoatcjen, for-friefche hab, oorz naerne om az datit
fenjonE.bygoelomme, inuwL-Üeineuwre, reisgunftiglezzen
wirde mei, in dear mei fil ick folnuwgge wezzc. Schyedtmy den
jiette ; boppe myn fortjienfte dy eere, dy wille, dy njue, in dat
formeits, dat ick, nu in den, reis fchrienwinge fen jon E. be-
komme kin, ick fchil dy Ijeave boeck-ftoay pactgje mei hcrts
muwlle-trieuw. Jn wezzc in blieuwe, fo lang azickyn wezzert
blieuw .
Jon
G JACOBS,
Boalfcrt, dirze fierde
Selle. CI3 I3C LVI.
χ ν ig
M'ijp greate Stalckej
BLy bin ick dae ick jon Ijeave lcttren jirtte reyzfjeanmey, blyerdat ick jon
Knift-rerffenbcloaytfemey, in aller-blijft, dat Y fchild bekennende better-
niile beljeauwje. In om dat Y 't taeilje in fiele kinne fo herrfc my O E D S O-
NIUS ferske seackreyz fjongen, fo 'tuwt de pin ftreammet, 'twiille ick dit
fchneuw.
WaegiP Uorftne Famke-bern to Goad'e en àders glôarje,
Uwz ¡an grienj'nudizz' puwck-blomm' Friefn'e eerkranz'e ijnblomm't. '
Lang hbbj', Lôayts ring jon bróar'. Oerkijtiè' all' frouw'ne' hillôane
AU'e hoop' fen frjuen'. Bring t'wràd, jearm' dy all' wrâd lof-tromm't.
Eerile, foorfeinbopperftefrjoenenim dit fo forljeaf. in witte dat GE AL-
LE M A jon Stam-bock opn my wol onthietten , naet bebluo-e bet, hy moat it
mey nimdhabbe.
                                                                               ;
Dwaene my dy frjaenfehip ín fornimme reys byRjMTjus ¡eft'er dy ferilêrt
fen mijnoerhjnric GEESTDORP wolontfinzenhet, dyick him ièynt Ir.b,
in dat hy my dat fchrieuwt, fonder langer ïoavjen. Ick binn'er jamck cm bekomre.
Groetje fijn E. m Bru ns u el τ in wezze friuenliick mey al ion E lieaf-talle
groetgefenjoneyn
                                                                             ;
G. Japicx.
ßoalfert&J njueggentiende fenne
Biommc-mcamie cio ioc ϊ,νι.
Greate
-ocr page 330-
Mr. Gijsbert Japkx.                         ff
XVIII.
Gréait e, alle fluwne jietîe greatter : ja \ aller greaße
Stalcke i
Oe is 7c müwíck ? Hoe kin 't komme? 'k Freeje
jieCtè reyz j hoe mei 't muwíck wezze, dat jon
h. ίο hoafck bjlauwügjende , ib loam uwt-wircket
my to íl-hrienwen r My, eernjeick, dydaaryn, run-
ter íruwne lljmjende nog íbmjendc ('c mei wczze
dat ick t'oonfietiende m in al to fortrierJyck) bin Ick
hab Ten uwz op-rjuechte frjuene ]. BOA G AAR D
forftien , dar ¡on E. my al oer in romme cyd fchreauwn
habbe ichoene, in myn Rymlerie (dy 'k RIN Tj Ό S
feine hie) wierom ítjoere íbene : mar 't.locKet naec.
Ick wirtet wol dat myn onkinft', on-sble on-wittcn-
heiren in on-fortjienilen jon E fchrieuwen, ijn 't af-
lerklienfte, naet meritearje : Mar lit it learre myn op-
rjuechte , ruwne in inckele > 'âde F R Ι Ε Ζ' Ν £
frjueníchips goînertighcitproackrearje· Schrieuwe den,
greate Sralcke, meitie in listie uwre uwt omrofehneu-
wen, oon'jon Edelheits aÜerhertgruwnnigfte frjuene
dy ijnne wyde wrâd ¡ζ : fo fchil jon E. taiick behelje
by dy greac-bewittenfehipte ÖAVENTREÜS,
by awz Redor H A ) Ο Ν I D Ε S , by myn Aï-
der-ljeafíle ia by jon (_ ick kiiu 'ε naet oorz uwc-
rje)
Hyn
G. JAPICX,
Boalfert dizzc fegz-in-nteyutigße
/enne Haay manne
cid idc lv.
Greâ»
* I. e. importujff.
-ocr page 331-
φ6                   Friefche- Brieven vm
XIX.
Greatte Stalcke.
DE gelegentheydfen oon myn Yem tofchrieuwerl, det my
dizze mei ftjoeren; ick habjonE. miffieuwe oon d'Heer
M AKDUEL nc'iNylan, (dear hy wennet) feynt.· Ick
feinjon E. dit titel-bied mei in feifsje dear uwt macke. Het koe
ickoorz,dynaetazdytytelwit, azdetytelrymmelje: de Junc-
ker mei 't bruwckje to dy tjienft dy 't fyn E. wirdig achtjet, al
wier 't om oon Uolkaan to offerjen. Groetgje myn Ni ft de H e e r
mei her ljeal-tâlle. Op dy edele fersifjes fen 'c to-hoarze-Ujden
maat ick reyz by better lomme op tinfsje, de holle ftiet myjin-
wirdig alle-heel naet ney rymjen. Tanck hab uor maller H. for-
meyrs-mylde ryra'lereasjc. DAventreus blieuwt. Dit uwtte
bran fen jon E.
G. Japicx.
Boalièrtrf/aa? püalfiü fe;me
Wtnter-niuimne
cia ïacL.vi.
XX.
Greatte Stalcke y
OM jon E. ninter ftuwne to wegerjen {fchien dat it nin
keapenfehip fen mynjeldinjierren iz) het Y bejearje, fo
ithierbygjef, fen 't HyHzer-bojfenjen, fo goe fo quas aïz 't
wirde woe , for jon E. in for JiefFer J ongstal to gearrerym-
mele : Kintjiemmeyenigeforneyngejaen , dat fil fry folie meer
wezze az ick fortjienje, infehil my greatelycx forbynneomto
blieuwen s allyck ick my befyn to wezzen , in jon E. in her Edel-
heyts aider gol- hertigíte
Tßetier
GYSBERT JAPICX.
Boalfert dizze njueggenûenàe fen-
vel-Vintsr-moanne.
ci3 i3clvi.
Ick
-ocr page 332-
. Mr. Gysbertjaplx.                        ?
XXI.
7'Ckhal·meyguatefom'onnefmgejdn Εκ FI 00LE in ROCZE
trog noaze, in ddt'erßfolle fen peiçare ttirde he hé kk mey vjue oon-
miereke. Ick tphifcbje dat 'et Ijccfiyck linkje focke fordgong habbe
tnoagt, dat tt ringen dy Ijeafhabbers yrnia bannm Ijordigje moagt. ick
fiioer hfogaut» tteer-om a% muvckk iz> op datfyii maefter met oen 't loayk-
jen recket in 't tvïrck aernze ij ¡me berne f en forjmenh\eytè„ lek for -"¡»seht je
mey ondilde dy MAE T-B LOMME, my belaufte
, 'b Heute ondentvif·
ftbe, aüjjck ick altijd hlieutte [il, Jon Eed. Herts-friuene
ín Tjenner
G. J α ρ ι c x.
tólfirtdy xxv Sirnmer-
raoanne. cis ïoc lviii.
Sr. GE A L E M A befeît my jon E. fen fynent wiege te groet-
gjen3 oermitsfijn E. 't fchrieuwen mii-fallet : 'tichoehimoon-
genamme wezze jon befyyck-letteren to fjean. lt Tra&aecjen fen
LibbeninSteanen fit ick bv çetegene ftuwne weerom ftjoerc. Sey-
neray, mey ¿γ MAEY-BLOMME, myn FRIES CHE
PSALMEN, mey de onderrjuechtinge fen myn FRIES-
SCHE SPELLING E. Ickfiifereysoerfjean, in den weer
to jon E. rcysgje litte, az to herre tyn wettelycke beiitter. jiette
reyz verre.wol.
XXII.
Greate Stalcke
ALhoewol myn FRIESCHE tonge, allyck myn lea,'
trogge jieren laem in forklomme wirt fo kin ick naet litte
om jon Ed. yn dy tcaüe baschlyk to taensjen for dat Boafch-
ferfle fen jun eyn kinft-jiefter : az aeaeck for dy gouwe Kredinfe fen
dy Reftoare GUTBERLETH, in dy oongenammerymme
fen SWEERDS; SWEERDS, fiz ick, dear ferffen ick
iern lez.
H                          Hôafche
-ocr page 333-
$8                  Ïnêfche Ëfieaen *öm
Hóafche Friuere, dat Y fo frjuenlyck njuencke my blieuwei
in my naet forjitte, dat formacket my fo hert-reytsjende , dat
ick 't naet uwt-druwckje kin. Dogge nu naet by my fcytid-wir-
digs wèzzende tö jon Ed. fofmeyts, fchil'tjon Ed. gewirdigje
my to forjaèn , dat ick oorz naet hab hog wit az in tanckber hert
to teänjen, iz 't dat jon Ed. dear oon noâget, fo moàt jo dy hym-
mel feyngjèj in ick bin, in blieuw feit, fyttere ynjün Ed. tjienft
infrjuenichip tofolhirdjen tö ftearens to
GYSBERTJAPÍCX.
Boalfert dy foarfle fem
ne fVinter - moanng*
CIO IOC LX.
XXIII.
GREATE STALCKE.
NAeî jinßiende ick fijckerltjck wit, dat jon Ë, diz-
fe mey-geande
Carmina οη-Íjeafitjck ynne eare kern-
je\ hab ick myforßoutgeomfelyckwol tofiynen
, omdat
■ick oorz nin matear je bie om fchrieuwen. Schrieuwe
tnoaßick om jon E. io moanjen om dy göuwné Μ ΛΕΤ-
B LO M ME, forfchate Maey-tydmfen my fortôave:
het'er him falm> mijfchien, mey
Ajax eyn fwird for-
moardde? Lit him uwtjijn hert s bloed (mi ynne
Maerte)
weer op-luwckje, dat ick Kef mijn formeyts oon fiean
mey
, wier to my forlittende , God befelne. Greate
ßalcke t ick bin
en.Mie.uw jon Eerwirdige Edelheyds oer-
Mdigflè
Tjenaor
CÏYSBER.T Japicx.
Böalicrt dizze njueggendé
AfctettCHfcy C13 IOC LX3,
-ocr page 334-
Mr, Qjjéert Jfigfa.                    f ρ
XXIV.
Greate Stal cke}
'kTY Ab mey droafheite verdien j dat jon E, fennc
XA Gôarre uwt-rydden wirt, dat my hertlyck let:
winíchje fen heften jon E. de betterichip in Goads
zeine. Alfo dy ftuwne nescckjet dat fmyn Soon fen
Ljeaivirde fortjean, in'thuwzkornmefil, habickhim
befein frjuenlyck a;ffchie fen jon £ to nimmen. In
.iz 't jon E. gelegen in raer plantje twa, trye for myn
blomme-tuwn los to meytfen., 't ichil rny haschiyck
forbynne. Offl dat ick falange oon jon E. naet icbreaun
hab, koe'k naet leeg forichynne, dearom giet dizze
XCVIII. PS A LME mey, dyickleften, (azwy-'t
J>Iacht~tniele hielden, en de Predicant 'er in fers, twa,
uwt forklearre) rymme hab. Jon E. kin im by d'oore
lizze. Oorz nu naet. G od beginftgje jon E. mey al-
lerieye tydlyck in yvig wolfearte. Ick blieuw alle heel in
onverwrigseliende jon Ed.
BB J                     G.JATlCX.
Boalfcrtdy xxvii Wijn-
moanne. cid ioc lxi.
XXV*
GREATE STALCKEi
ONmutelck izhmybreaforefijaenen tohedobbjen , 'tjnfwhnerheyt
azitfif&ietfmecket azmy dit'yn ßiet rymme-breamuyvlckjet.
Oonfirdtgje den dizze Dväerlijcke Bregemans in Brcedsveißen, dy
ommersßfy»ietazfijnen kmteke fmeytfe, inbyúnfjedoggebyátiereerfle
mifKglyckbeytemey 'tyen &f 't oor fen jonE. eyn Rymme-~it>ircken Μ Τ,
dy bin in bliewtoe fchil alle heel m onforfalfcbe,
JonË. tjenner
G, jAPtCX.
H %                      Dizzè
-ocr page 335-
6o                    Friefche Brieven van
XXVI.
Gr e at e Stalcke-,
D
Tzze ZuWNERLlNGE FoKHANLlNGE, &C. ftjocr
¡ck jon E. az fyn rjuechte êgener, weer to huwz; wier
fcn myn Soon dy bôade iz, dy byjearret uwc myp, nam-
me , datjon E. beljêayet him meyhette pnwck- t¿£ítgelier~ha-
len
to fort jean , alio Y fe my belauwe habbe , wier fen hy yen
great Ljeafhabber mienc to wezzen: Doz dwaende fchil my
frjuenfchip fchien. In is 'c jon E. beeauwen lil dy FRIES-*
SCHE PSALMEN ^ck reys to my komme s oppen dat
ickfe jiette reyz oernôazje mey, den fil ickze jon E. weer to-
komme litte; wier to my forlittende > Go Ad E befeln. Bûal-
fert dizze âlfde fenne Hearit-móanne.
Jon E. Τ jenner
G. J α ρ ι c su
Op dyforfchate
Minne -Rym le r υ ε
fen
SIMEN AEBBES GAEBEMA.
DT'qaick' mijld' kh-oon-teetjendi Minn'3
Dy thauwer-wifyp' fen hert infin%
'¡Dy
Minn', dy izez net aiï wrâds uwre-,
59/ drwwgh in ¿oft, dy biet in wiet. .
Mey filMgheyts feynfüüiei' oer-j iet ·,
2)f minn' » fchâd-βύρρ' dear natuwre^
*                                       {Wier
-ocr page 336-
Mr. Gysbertjaptcx.                     (¡\
(Wier buwtte wríd ontwrad' ring' wier)'
Glanz gloarret ijn dit wtrcks pampier
Az ijn 't elbajl, gledd'e ebb'ne doppe.
Az preaiïe ijn 't goald Az djoer-wirdd> fiien?
Τη Kenninges breed-klaed Tuwck-fchienf
Az juwn-ßierr'. , azßwi-ßrielfen boppe.
Wa fchoe' naet Rijmmers tanck lof 'roppe.
E Υ Ν.
Op dy fwiet-muwlckfende
PAET-RY'MME
fen
SIMON ABBES G Α Β Β Ε Μ Α.
d' N-fwiere paetícery:er
X Dy muwlke oon muwîçke χ flye»
Dat rhauvvcr-ljeaíflyck muwlckjen,*
Benjeuncke 't borclyck' tuwlckjen>
Dac paey-wiers Neítar fnobbien
Dac tuwrelkjen, dacíbbbjen,
Daclangjen, ljuentjeni luwckjerc,
Dac knuwck-forfchien, dac guwchjen
Fen Ijeaf ney Ijeaf, 'c herc-íjiedden,
Dac Minn'-fjoer jeldjen, 't brieden
FenGABB'MA, yn Ijeafdforfoorev
O ρ pea-fjeack' Leonore¡
Dear s'lippe oon lip klim hingje,
Yn íielckje yn íielckje om-mingje>
-ocr page 337-
Jà fmokjc'yn yen, trogg Ijeafcmô
CO ! fànreyz fill'ge tjeaftme !
O ! droav'-blícr'ljeaFd'-twangs-tdenení)
Gaeft, yn-borft, flaefch in bienen >
Ljeafds huynigh-fwietft' bedreaune
Wirt hier, yn Rymm' befchreaunc.
Komm' diepje hier Minn'-faz fwict wiet5
Wa blier yn ljeafds fordriet ijiec.
Το, famne trojers domme
Njuer lylleboutkjers komme.
To, lorddigh-fwiete famckes
Gloer-?egjend' Minn'-mimm' lamckes,
Tanck-frieiTelg'e, omme1 holle-hiereuj
Dizz' Dichter, grien' lauwrieren.
SLIOECHTinRIOECHT.
JO deys ¿ep de wràd omkere
Tn klear duwkbeld-hertigheyL
Jöu4twz Lan weer ïjœve HEERE
d\Äde tmnejenfmigheyt.
G« Japicx.
HISTOR-
-ocr page 338-
IJ
H I S Τ O R J E
Fen
DORILISin CLEONICE.
Uwt it Franfche fortokke af
forßiefche*
Cfemice.
Binne it naet allinne (wirddige EniFtmioti) dy
itlockjin hânhetj Yiz infen-for.e Iaytlende-
ajfter-grymme dy her wetten yn-printet oer
al dear de Sinne fyn ftrielen fjiet. *j Tz wier ick
hab tojoed to jiette nea her wifpeltuwrige wïf-
holligheytenpveauwne, marit pittcar dat icjk
Jo nu jiette forhelje fil, fil noagfûm y penbierje,
dat dyjingedy herré, yn it'lif-lefjen fen dy waer-honige twirt-
op, naetforhsegmaedigje, ynwierheyt lockig binne.
Ie fil Jo denbeleavje to witten dat it felle nea-lot dat Jomilyts
forlynne^oppe ig fenne Carie, finzen nimmen die, dat woe;, om de
kreftfennegrymmerie , dear mey it trog-geanzdemjnfche hofïv
net, oonwirek. to jaen, dat ten jong Heer fen Micenen, 't Dan
prog tjeam'e, in de oon-fjeanlyclcfte plcatfen fenne Grajen befyek-
jende , einlingeyn 'tEilàn Samos om-kaem, dear hy my naetfo-
ringen fornomn hie, œf hy wirdde feninontwinglycke bejearte
om my fyn Ijeafde touwtterjen onjouwlyck oen-pricke. Dizze
jongeTjirl liet himDon/Ä neamje, in wier fodienig fen.almya
"fchienteonderrjuechtge, (on-wirddigomtoin wirek-reauwe fore
Ijeafde to tjienjen, in focke puwek-folmecke uwtnimmenheiter*
azhy befiet, to fytterjen) dat hy lyckenaernfeoorzom tolibbjen
jn him to reppen », den allinne om my de tvyang-drieuwinge fen fyr*
0ß*
-ocr page 339-
                      ÜDoritü. m Cleonice.
on-teammeîyeke njue to bytjuwgjen. Myn Aders, dy him trog-
geans ynne Tjercke fen Juno fjoene, ín dy (b wol de uwtnimmen-
heit fen ('yn bloed-friuenen az de jeld fen fyn »f-komfte wiftene ,
formonen in belcftgene my om him wol to omtheljen in weer-
lieafde to gunnen. Mar dy pyile fen dy fleande Kipedo , dy min-
fchen in Goden oerwiealdigjet, ja waems oerherfchinge tiocht
osralhet'er bern inteine wirt, jiette naetfield habbende , koe
ick my naet bejaen to de Üeafde fen in freamd man-minfche, het
fortjienfteinwirddigheiten hyasajck befiet: want (:allyck ick yn
myfalme petteare:) de friuenfchippen dy oppe onitancheftigheic
mirlTele binne, binne toou-duwrheftigh. Az ick dizzeuwt-lân-
ner pleats yn myn hert jou, fyn lieafde-fioere fchil oP ¡en dei oon
inuwtgean, hy fil meye eerfte fore-wyn wei fyllein myonewâl
litte, buwtte hoop fen him » weer tofiean, afffaltitfodathymy
mei, nei fyn Lan-, fiert, muwlck fil hy, fenne iene œf.oore
fiocht yn-nimd, my to heale-wei forlítte, inproppjein kroppje
ray mei oti-ltearlycke rouwe fen myn geboorte-pleats forJitteh to
habben om my in Lân-rinner, dy misilycfc ynne wydc wrâcl nin
blieuw-pleats het, toonderdienigjen.
Altyd oon liet ick blyckje de jin-fin dy 'k to it minien hie, in de
jin-ftânne dy ick yn my fielde azme my fen 't oerwie^ldjen der
lieaíde to-kâcte : want ick wierjiette yn dy tyd dat ick fmel'tfjende
ien griene jeugd, priende de oongenamme licafflyckheiten dy ien
ienfâdige reftiyckheit ynfo fol-fwiet-fieliycke jicren oonbringt.
Icklake in tnwlcke meyeleaze oonfallenfeu Kipedo, mei ynbyl-
dinge dat alhet me fen Lieafds thauweryc tolckjet inckei fchaed
¡ngiiwchil-fchyrnz, wier mei troggeansdewrâdfchegick-jeye-
rye iiwzgaeften fin-dwc!raet. Mar ick hab font (to myn oij-fillig-
beit)preaune: dat de âde riuechtfirddige fiz-reden händhabbe
him blyn to fehiiderjen : want hy buweket biuvtte oonfiean, in
de vvuwnen dy 'er roecket binne fo fmert-fielende dat de aller-
khenfte kreft oer-noag habbe ora uwz ipoar-bjuefter to meit-
fjen, in oer to jaen yn'alle yn-byldelycke pynnen fenne hele
wrad.
Däniis az ynnewanhoape fen myn fornimmen χ to cerwjêaldjen,
wit naet better az de dcad to fyn bolpe to roppen in toiioentjcn,
oer-
-ocr page 340-
T)órilis in Cleonice.                       ¿j
öermits himdalieafdenaetgunftig iz, in fyn lyen to einjen mei : t
einjen fen fynlibben : want hy hieriuechtc ford-, ommyoon-
fprecke to moggen, a] fyn oer-tinckingen wirck juwne, injiette
koeitkleyenfendizzeonïïllige Lieaver rnyn hert kâdderaz heiJ-
ftienen , in hirder az in ftien-klippe dy fyn'ftege ftjuwge rotsholïe
tnids trog^ge onftjoerige wetrer-wsegen fenne cnftoramige See uwt-
ftecktyn't minne naetformorfje; dy einlinge evenwol recke yn-
ne gunft fen ien fen myntj^enft-xf fteat-Jiefïèrs , in dear trog to-
gongfuwne, om my yn fchyn in klaedfen frouw-minfche, yH
myn keamer to fjean in to wird to kommen.
Yn't oonkommen rniend ick dat it in greate myn-frouw fen fteat
wier s allyck me my wijz-mecke hie, in forhänle mei her, yn
rnyn binne- keamer, myn ynnerlyckfte herrs-beikcrenheirten ,
^a falme de hiette herts-tochtene dy Dorilis my to-droeg, in ¿q
werz-moedigejin-wolledy 'k tohimhie : mar dizzefchijn-frou-
minfche brocht in ftjoerde my, buwtte fiele, mei in œbelheit
pppe ljeafde, aef-mieljende dy trog-trapige treken dy hy forderet
om ûwz wollen to kettenjén, in forhelle my hoe dat trog dy ly tfe
ftuwckeralle Goden betwinh wierne deklim-kreft fen fyn wetten
tobytjienft-firddigjen, dwaendefalm Jupiter fenne hijmmel dol-
fajen in fijn flinger-fjoerig-weer-lieacht forlitten om de drieuw-
twangge fen fyn herts-hiettene to folgjen. Dear fen dinne ftioer-
dehylljn pittcar oer alle godheiten fenne natuwre , troglibbene
bewijz-wirdden uwt-bijldende dat it onmuwlck wier de ftielene
kettenen fen dizzeliitfe Albetwinger to ontfluwpjen , oermits hy
dogge to leite ienmiel oer uwz fryheit herfchjet, 't Welck hy be-
teane trog it forbijld fen Jpoüo dy oermietlycke foreald wier op de
kuwske Daphne : fen Mars dy de Goddinne Venus berninne fen
Neptu^n dy ynne midde fent 't See-wetter bârne om fyn Amphhr'ite :
fen PluMo dy uwt de djiepte fen fijn wierre werrige mingel-klom-
pe trog kreftiger perfle twingd wirdde to fchieden, in dy oer-
fchiene Proferptna, ienige fchatkeamer fenne wrâd, inoontjog-
lijckfte Nymfke fen her tyd-genoten, to fchaeckjen in finzenwei
to fieren: ynne fomme dat it onmuwlck wier, yeracf let, itftrijk-
nöt fenne ljeafde to ontkommen, dy hoe greater jin-ftanne him
dien wirt, hoefchealycker in hoe forg-fâdiger hy to ontfjean iz.
I                                   Dit
-ocr page 341-
66 *:>           'Dorilü in Cleomce.
Dit pittear mei in oontjeande fwietigheit trog-huinnige, brijck
al met 'ertyd dyftienheftigekjeald dy myiï hert byhyzele inaz
mei froaft om-fnie-bolwircke, om my for de oonfäl fenne lieafdc
fiellycker to fortjearttel-boetjen. Dizze lytfehert-fjietter ont-
ftyck injelde allinckom fyn fioer-flamme yn myn fiel, in ick wier
nea better op myn fchick , den az ick de fchydenifle fenDatiaë t
Ιό", aef ienighe ooreNymph hearde forflean in forheljen , waems
lock ick fommes winfche, in den weerom her on-gelock be-
klegge.
Dorilis dynaet aznei ftuwn- in ftee-gunfte luwckeingloerke,
om him oon my t' ypenbierjen, in my fyn wolle op to offerjen,
fjeande dat ick font fyn oonkommen al fry bette ontroere wier,
begoe einlinge onbeditfen to gean, (de fmert-flamme fen dy
Twing-hert, dy him wifp-jelde, naet langer kinnende beftoppje,
fonder dy liege, trog it uwt-walmjen fen ienige wirdden, loftto
jaen) in my yn ien hernne fen 't hoafallinne habbende, begoe to
kâttjen in dizze minneare :
Kuwflche Nympb, ick twyvelje naet dat jo 't jinge op myn hert
perfièt to uwtcerjen greatte formietenheit tiniîè fil to wezzenj in
dat de minfte wirdden dy Y fen my forftean fille, meer az noag
binne om my uwt jon jinwirddigheir, dy my learre az mijn libben
iz, tohompjen. Marizit in miz-diedejo to lieafjen intotjien-
jen, fo mot Y de hymmel, dy-Jo mei focke oontjoglyck-fol-
mecke fchienheitten trog huinninghe het, in naet Jon earme min-
ner , dy naet libbet az allinne trog 't yn-amjen fen jon lieaf-gloer-
jen befchildigje.
Dy hier for Jo, yh froune klaed, ftiet iz Dorilis, waems fil-
fchlpY, to hier oon to, mei leed-wezzen hân habbe. Olaefje!
oermoye, foY de bran fen myn lieafdc wiftne, dy kreft noagi-
hân het om my ien klean to forvvrigfeljen , mar naet fen ftanthef-
tighcit om myjinjonforfmaedjentohietfalligjen oon to jeldjen ;
iz'tmuwick drieuw dizze wreade naetachtingefen myn kreftige
herts-njue, dy my fo folie trienen koftge het, uwt jon hert!
'k Wit wol dat it to heag iz for my to fizzen op jo forleafd to wez-
Z-en, t inge dat de aller uwtfteckenfte allinne nau to-ftiet to dwaen i
mar de na^mvre, dy Jo fo folkommene fordbrocht het, fchil
-ocr page 342-
'Dorílis in Cleonke.                 
riiiííchean í'enige tochte fen mei-wirddighche, for my dy allinne
forjolibbet, jon fiel yn-printehabbe. Tominftehabick dizze
fortreaftinge (het wreathéit YÊeaxkbruwckje) dat Ymynaetlet-
tekinne, om my yndy uwcnimmehe gaven dearjo de hymmel
mei befchinft, to forwonderjen, in fo dizze oertinckinge de hiet-
tene fen myn illinde naet min jo meer miettige, de dead hie
riuechte-ford myn da;gen einge, fieande de hirddigheit dear de
opriuechte niue fen myn inckele hcrts-drieuwinge mei betelle
wirt.
Ick bleau op dizze wirdden oermiettene beroere,· in aef de
hymmel op in aegeblyck fyn blixem-ftrielle op my fmyttene hie,
'k ontheiftere mei greate forvvond'ringe oere íloutheit fen dizze
Joncker, fonder him ien wird ändert to wollen jaén. Hyoon-
ifiuechtge my onder diz, mei bea in lioenjen, in tjuwggeoerfloe-
digernoag, trog fyn fuchtjen, ho kreftig datit fioer wier dat
him ib folie trienen diftelearjen die.
Syn trienen, kiermen, kleyen nog bidden', hieiyekewolniti
klimop myn ftantheftig fornimmen, ickweer-ftoe fyn bejearen
mei in op-bliefene litttinckenheitj him tö fnauwjende, fo hy
him naet ringen nwtte wei packe , dat hy fiele fchoe dewol-for-
tjiene fmerte fen fyn onbetochte ftout-diede : in 'k hie de muwlle
al ypene om myn Heite to roppen hie 'k him naet uwtgean fioene
trogge sefterdoare fen 't hoaf, dy op dy tyd ypen ftoe.
Dear nei ', fieande dat hy naet op myn ftjuwge ftantheftigheit
uwtriuechtje, ïiog dy hirddekâdde ftant-frieze (myn fin) buwtte
to-gong fen lieafde, formorfje in förfeftgjé koe, befleat hy him
de dead ynne tuwt to wyen , oermits ick fyn falm-oonbiedinge for-
schte: aef him ynne yvigheit fen alle filfchip to onttjean , om
dat ick him fen myn jinwirddigheit forfmyttene hie. Hy fchreau
my den ien brief fol lieafds-wt-drawckjende uwt-byldfelen fen
dizze ynhädde :
Schiene Nyntph, ney dien de Hymmel tvoSen bet dat ick utettefolmecke-
beytenfenjonoer-dtegjendefcbienheyt de oongongenfen myn fox dear tjean
fil ¡ in dat ick de biettene fen myn Ijeafde-flamme offerje oon defóetten fen
fachen ttreadenfebienbeyt az Τ bintie
s fifmaedheftigeforjildingefor mijn
tjienßen mitgje met
, % fa tyd ddt ick my yn in dawbefiige yenftapbeyt
U                            hm-
-ocr page 343-
68                        Dorilis in Cleor>ice.
hanje , mnalfomijnoerbleatfumedœgentoeynjm: Af dat de ferttvyv'lin-
ge
> dy goeynbyldinge dy,kfen jon gunfl Iwtocke , afmiet. Ick kin y line
tele rheyt naet litte mijn floutbeyt, (Uk V>ol (izze oonjo toypenbierje to doa-
ren dat de nommelbeyt in de mgfle, for it ongelock dat myfcbyd iz ,forbea
toßzzen) tobekleyen.
Mar y motte oer^tgje dat de Ijeafde bl'yii iz, in dat hy fyn miz-gryppe
naet "ieerre tthtfor hyfe begiene bet. So hin ßftone iz dat me htm trog de
kreft f en Jon wtotnimmentheyten oer-Ttonne feyt to fvezzene, dear iz nim-
men ynne -ivrad , dy de ßraffe, dyYmy onrjuechtlyck lyen dftane , ontgeatt
(tlkinne, oermits de Ijeafde Jaime,ynne on-diede dear Τ my mey befcbildigje,
'forfauene iz. Myfenjon by-fezzen t'onthadden ,fchiene Cleonice, iz 'm
bejlum datmy hirdfalt, "dear trog dat kk, f en dy sgenbïijcke dat ick be-
goe jo naet meer to ßean, ick amck oonfette toflearren. Mar to
^i/fle dat
my affchiedene f en jon «gen, yenige kerße-ljeachtenfen m'y'nßel, ick jo
yenige oongenammeheit dog, in dat Τ y enige formeynge uyvt mijn onfitlig'
bekten tjeane
, my tinckt dat ick oermiettene one bymmel forbttTvne bin
for dizze gunjk-njae. (az me in duytrbeftigb libben fol ttrtozM dea-
den, az myne iz,
"vvo/ diede neamje mey. ) Ferre W den, "dñrde 'Nymphes
"mforjoicto my, om de kreft f en m'y η droafbeit, dy my iïu- tyaingge bel dit
Ttird oonjo tofcbrieutten : deßien-klippgn in Vyldernißenßbilleford-oon it
forhliewto fenmyn illindiglibbenyeezze, 'kfü naet to min deoongenamme
betimkingefen jonfchienbeitten oonbidde, 'm murdckfü de bymmel, earm-
bertigcr az Tjietteyenmielle, trog mijn trien ftirttene bérierd rtirdde
, in
- myinypenbehforiienjeomjom'ijnonfiheyneïyckeljeafds trowiïe befihiede-
lycker to bytju^gjen.
Dizze briefwirdde my hehange trog de Sifterlinge fen dyjinge
dy Dorilis yn myn keamer komme iictene hie, in dy , om dy diede,
lyts to fore it Hoaf romje moaft. Mar ick fielde trog it lezzen
fen dizze boeckftojinge nin forandnnge : want myn gemoed wird-
de fo lyts fe:inelieafde ftorra-twierren recke, datit my allyckc
folie wier, het me my , oongeande dy dwaen , toforfchynne helle.
'kForachte alle ydele klei-wirdden in trog-trape feinzeryc,
dear de Minners trog-geans hêrre hens-drieuwinge mei bcftop-
pje: al myn wille, nocht in formeitfe wier, my mei boage ín
pylletowâpenjen, in ien wyld djier forfolgjende mei myn fjiet-
rcauwe tooerwjealdjea. Mar font datick my trog delieafde hab
oer-
-ocr page 344-
'Dorilï-s in Cleonice.                       69
ocrwinne litten, in himmyn onderdienigheit op to offerjen be-
twingd bin, font, fiz ick, hab ick ynne wierheit field, dat himyn to
byldjen dat mede oonfâllen fen Kipedo oerwinne fchoe, in de
fiuecht-ftorme , dy hy op uvvz det, xf to buwtsjen , in lit tinckene
formicttenbeit iz. Want uwz jinftânne tygget naernfe to az to uwz
greatiteforbiuefteringe, injoutoonliedinge, om mei greater oer-
ftirttingedegruwnefenuwzondergong toJizzen.
Allinckom begoe myn bloed to forwarmjen, in myn herts-drieu·.
wendeoonfiuechtinge myn befluwtoerwjealdige habbende,diemy
einlinge onder de wetten der lieafde buwgjen , in betjiiwgien dat
minfchckreften to naettig binne omuwzjin dy on-omtwraegfil-
jindedrieuwingefen dyTwiag-hert, dyfijn rolle ynne hymmel
oppe ¡erde fpyllet to kantjen.
'ie Wier lange tyd onrcftig-fiuechtende yn myn moed, om dizze
fiochtetooer-krefrigjen, myngounefrydommeitjockfen dizze
Tyracnnaet wollende oerjaen: in forfolgjende, boewol deluft-
pncke yn myn fiel ergetlycke flamme oon-wifpe, ick domppe ¡n
1'morre de maeftendeel fen myn ynfâllen, fo ringen azze berne
wierne, in trachte yn 'tringenftenaet blyckjeto littene, dat ick
ferme lieafde recke wier, uwt oorfœke dat ick jiette lyts to fore fo
forfijckeringefen myn moeds ftantbefdgheitjuwnehie. Maribnt
ickjo yn Junos Timpel Lvg, field ick focken omrieringe tommel-
jen yn myn binne-borft, dy my 't mom-senfichte œf-tasg, in loft
for myn njue-drieuwingenjöeg , dy ick todear oontoibnear in
ftruis-betwinggehie : marboppaal, beloitfende dat de hymmel
jon farck oonnoam , in't forniinmen fen jon dea-fijnnenbritfenè
hie, beíleat ick (het it xxzk koflje moacht) myn winfche to fbr-
nucyene , in jouwt jon illinde toforlofljen , my ynbyldende dat
To uwt de finzeniiïë to lieden,wier my t'ontleitigjen fen de ketting-
keatten dear Jon fchienheitten my fo near yn beflettene hieldene :
wicrynme, fo wol myn trouwe lieafde, azmyngrearmoedigbe-
ftcan xfmiettigje kin.
'k bab xa;ck ynne wierheit trog dizze ontmiettinge(anderdeE»-
#yz¿fl#)gteate oertjuwginge om de lieafde to feingjcn,fen my uwtte
knirfleljende dead-toiTchen Kwt-litien, in Joynne gaeft amme to
habben fo greatmoedigen onderlizzinge,yn dy ty d az de hele wrâd
I 3                                      μη
-ocr page 345-
jfo                      'DorilU in Cleonice.
jin my lycketo srbeidjen , to myn fordear : want yn het greattcr
nea-prangekoe'kwezze, az my to fiean yn dy pleatièdearick to
fiediël juwne wirdde fchoe oone fioer-flamme ? indatjiettemids
yn focken folck, dat myn forlern-gean naerniê om winfchene,
az allinne om 't beforderjen fen herre ein-falme wol-feart ! in naet
to myn (fchieneC/eojMce) ick bin for dizze onforhope wol-diede
allinne fchildigoon jonmeiwirddigheit, in naetoon't lock, dat
my, az 't yn her formoggen beftoene hie, alynne deadzgryp-
kloerren oerlieuwere hie, fo Y trog in hymmelfche mdlyentheit
my her wij d-gapp jende gyz-tuwt naet ontlitien hiene. Y mogge
sarck feftlyck lieauwje, dat de forjittenbeit nea de hiiwggeniiïë
fen dizze woldiede fmoarje fchil : want ick hád my fogreatlycks
niuencke Joforplichtge,datdetinckeniííefenjonnamme yn myn
hert yvig yn-dold blieuwe fil : in 1b de to-tochte fen ien dy him
riuechte fordalheeltojon tjienfl: op-offere het, Jo ienige forfyc-
keringe fende opriuechte lieafdedyhy Jo to-draeght, komt to
jaen, fo bid ick dat it jo belieaft tolieauwen dat jon Aters altyd fille
beflein wezye mei myn offer hanne, in dat ick Jo 't wirdfte fen myn
offer to-dreagje fil.
Neiditpetearhabbe-fedypleats forlitten, deariè herre, yn't
fchaed fenne beamen , oermits de hiettene fen dy dei, onthâdde-
ne hiene, in noamene herre wei neye Sted Colopbon, dear de nacht
herre twong to forblieuwene, fortoafjende het uwt-komfte it to-
fal herre to-lizze fchoe.
Endimion wier altyd mei in onreftig gemoed oerleftge, fieande
him asf-fchaet fen dat lieaflycke œg-gloerckjen fen her dy him
learre az fijn ein libben wier : want hoewol hy 't fchienfte byld
fennewrâdforeaegenhie, in dat hy, de gaven fen Cleonice koyen-
de. in puwck-wondre fen 't jinge de hymmel χ faem mei be»
glanzge hie, finne-klear fxg, fo koe hy ly ckevvol fijn Cintkie naet
forjitte, in't hert-fwier dat him bert-knyp, oer't forliez dat hy
hânhie, iz fo on-iyclce, dat hyit Stiert nea oonfchoage, fonder
dat fen in gear-ipanninge to fijn fordear, to befchildigjen.
Cleonice fiocht wol dat fijn ynborft mei aet ynwindigs to wraeg-
feljcnhet, inklorcketom meiin abelheitdegruwn dear fen wyz
to wirdden, in him (i's 't rnuwlck) dear jin ienige forfeftinge oon
to
-ocr page 346-
T)orflti in Cleonice.
η
to bringen : mar hy , trogituwtterjen fen fíjn lieafdetoC;»ftb>,
be-amgftige herto beroerjen , oermits ja2 fijn bert allinne miende
to bewenjen, woe noag doarft her ninter-tyds aetypenbierje, fo
oer-ferve hyal-oonmei in uwtwindigefchyn-blierheit fyn hert-
priemjende binne-pynne. Hy forteag den ynne neifte keamef,
om fyn gaeft, yn 'r ocrtinfen fen fyn forlynne wol-luften, injin-
wirddige illinden, fol-mietige frydomme to jaen.
Mar da hy op 't bod, dat for hirn to-mecke wier, laei om to
reítjen, wirdde him trog droagjen tuwzen gicke ynbyldingen
ynnegaeftynftirt : Den tocht him dat'erjiette 3midsondere See-
rovers, dy him finzene hiene, meye ierzene ketting-boeyen
rinckele: den dat deSamofers htm ynne lieacht-baernenne fioer-
gloede bedobbje woene, wier fen de feertme hy al libbne tocht to
fielen : Den forfchijne him weerom Cinthie fchienheit ; her Iieaf-
lyck luwckjen, in wyt laeitien, tergene him om her bloei-rea
lippen tomuwlckjen, waemsfwiettepaetkeshy ynne wierheit al
miende to fmeitfen : mar him opriuechtjende om her to om-earm-
ken, fette naetaz ledige loft yn fijn bouten, inbleau, trog ¿γ
bortlyckeynbyldinge, dy him dat droagjen foor miellé, foont-
heiftere, dat fijnportte 't rea fcheamte-ceken noagfiean liet, in
fen fpijt miende to ftearren, him ib bedrag en fieande trog
dy gicklycke guwchil-tinckingen dy him de droame oon-dien
hie.
aurora wier aire uwtte See-d'fiepte op klautere ,ίη it Moarn-rea,.
de tjueftcrheit fenne hymmel diieuwende, begoedeneifteber-
genoon to laeitfen, doe Endimion, wirg fen't dwyljen in droag.
Jen ynneforfleandenacht, dyfchieneC/eoffkefuwn , dy herfinfter
yp'nehie,in her yn't moarn lieachtbegoetoklaeyen , meitfendc
Auraar, trog itoon-fchoagjen fen dy Ichienheiten dear de hym«
mei her mei befchinft hie, befchamme.
Endimion y nei her goe-moarn winfehe to habben, befleatfe«
Colopbon neye Carie to tjean : want hoe-wol hy Cleoniceallerleye
friuenfehippen bewyzge , trog yn-flöchte fen fíjn forfchildinge
niuenckehers fokoe nog woe lyckewol Citóe huwggeniife him
naet forütte » in hy winfehe naernfeomazit laufen fíjn op-fiedin-
ge, inheriin-wirddigheittofiean.
Cleonkt'
-ocr page 347-
ji                     "Dorilii in Cleonke. '
. Cleonhe dy her ynbylde dat hy (azhyby de One wier) herré
lieafde bekreftigje foe , fei dat, dewylle hy fen fornimmen wicr
to forreifgjen, it wo! fuvgge to Mikten (dat twiiïche twijn laei,
in dear her Yem haed oer wier, dy herre buwtte twyvele wol
ontfiean fchoe) oon to tjean.
- Bndimion fuwn Cleonke fizzen goe, innei datfe de forneamfte
befieans-wirddigheiten to Colopbon befioen hiene, wier fen wol it
freamdlte wier it Wapen-Huwz , mei tuwzénen greatte bytlygc
huwnen forfioen , dy de Colophoners brucktene yn 't fiuechtjen )in
herre lânz fijne, in ynne for-oon-tochte fierdene , reifgenfe
ford-oon.
Nu al het herre yn 't reifgjen twiifche dizze fled in Mikten ont-
metiz, dyforfchatejin-fpoedendy-iè op it rinwetter fen Meander
hiene, dear Endimion, trog de onbeftioerfumheit fen fijn Jeads-
roan, fordrinft habbe fchoe j in 't fiuechtjen dat hy uwt-ftoe,
jin in Satyr , dy him Cleonice ontwjealdigje woe, fchoe naet oorz
wezzeazjiemme trogineinleas forheljen tooerdwelmjen : 'tfchil
my noag wezze to fizzen, datfe mei allerleye minnearre fen gunft-
betjuwginge in wol-willigheiten fenne Sted-fâd fen Mikten, (Ni-
codes neamd) dydebroar fenne Kening fen Samion wier, ontfin-
zenewirdden, dy de porfseck fen herre reifgjen onderfrejende,
yn dizze minnear fen Çkónice forítoe :
For ¡enge Jieren ¡ζ'er fcheel twiiïche d'ynwenners fen Epbefeit
ir) dy fen Saniien ontftoen, rcitfende herre Goads-tjicnften. Dy
Samienjers forftoene dat Juno, Dochter fen Saturn , ja Sifter in
Huwz-frouw fen Jupiter wezzende , mei riuecht de foor-pleats
to-kaem.
JDy fen Ephefen hiene aeseck naet lyts to fizzen in yn to bringen
dat Diana>naet min krefcig wier az Juno, in fowol de hasgfteeere
tp-kacm az her.
d'Ore fleden fen Jonien pielden om dit fcheel del to lizzen , mar
de Uwt-feinte fenSamien trog deEphefirsyn finzeniife fmytten in
bewerre, befleatene dy Samienfers meye wapenen to bekommen,
datfe meye free naet krye koene,in 't hele làn , fo folie dwaenlyck
wier, tofordylgjen.
&lar allycken 'tin âdde gewoonte iz datmeyn allepon-flagen
mei
-ocr page 348-
'Dûrilis in Cíeonice.
73
roei it'Goad-fpreck to rie giet, om ituwt-kommen fen herré for-
nimmen to witten, jae kriggen, nei 'tofferjenfor antwird : dat
deGoaddinne bejearre d'eevñe dy herré oone ig fenneCrfr/eont-
mette foe , yn ofFerhänne to nuttigjen, ín datfe, buwttedat,
ninter-tyd deoer-winninge, jin herré fynne habbefchoeue. De
Kenióg» myn Hcite, belcftge ienige fen íijn fomeamfte tjien-
ners in Schip mei alle neadtrifte to forfiean, in 't befeine fenit
Orakel to foiftrdigjen.
■Jlädan wier 't haed fen dy binde, dy fyn dregge oppe geneam-
depleats uwt-wyd habbende, fonder fen immen , trog deien-
fumheitfendatlân, fioen to wirdden, Endimion (dit 's de jinge dy
myn hert bewennet) fornaem, dy, fyn fchichteynne hún habben-
de , ienig wyld djier forfolge : in de pleats ien fyn forblieu uwt-
kippe habbende, naem, mei fyn filfchip, ynnetjueftre nacht,
dizze Herder finzen, in fierde hita yn't Eilán Sainos, daer hyde
Ater-betjienners ringen oerlieuwre wirdde.
/k Wier ynne Timpel-Tjercke da d'OfFerhanne dien wirde
foe,in d'earme.E«íi¿»?¿oBlaei al op it ryz-bofck om baernd to wird-
den, intoin beholp dearfiétorjefoor&wwHto tjienjen, az^«-
fiter, ienigfte befcherminge foor myn lieaf, d'onriuchtfirddig-
heit fen fynfuwl-aerdigejaf» naetlye kinnende, mei tongerin
büxeme focken kieltme in forfleinheit ondere ynwenners ftirtte,
dat naet allinnealleom-itânners, mar faim alle Tjercke-tjienners ,
al iiea-triljende, de flechte noamen.
De Prefters eernen dat de Goaden aet filiums mei dit bjuefter te-
ken fore hiene, in dat de OfFerhänne om'td'oore deis uwt-fteld
wirdde moaft. Loaitfe dear den Endimion fen 't hout œf-klieuwen,
in, nei it Keninglycke befeine wird, ynienkeamer, trog ieni-
ge fwird-dragers, nauw bewerre.
'kWier ninter-tyd trog ienige lieafde yn 't minfte recke, mar
dizze freamdeling fieande, wirdde myn hert, mei ien luftige
lomme trog, in trog-ftriele, dog ickfœg nin uwtrkommen foor
mynwinfche, ib dy Gorden, earmhertig oer my in myn lieaf,
mynin ypenheitforgund hiene, omhim fennedead, intny fen
in y vige droafFeniíTe to forJoiTjen. Sias dear, wirddige Yem, d'oor-
iskfi Ien uwz rimpene komfte.
Κ                           Nge-
-ocr page 349-
'Dorilïs 'm Cleonice.
74*
Nkocîes'cioÏnàn wei habbende, noam foor, onderfchynfen
friuenfchip, Endimion to deyen : want hy meende dat hy fyn Nift
bedrieg > in om her to fcheinen wei fierd hie , in dat d'oongloerck-
jende friuenfchippen, dear hy Cleonice mei onderhâdde , oorz
naerne om wierne az fyn miz-diede to oer-huinnigjen mei in
fchyn-lieaflyck klaed. Hy die fyn ried forgearjen, in ]x befluvvt-
tene dat Endimion, omazfoorbyldtotjiemenoon oore, dyherrc
ynallyckeon-diedeto buwttegeanmoachtene, libbeneforbaernd
wirdde fchoe.
Memierckedy tjienitige ftuwneuwt, dat hy,tewylleCleonice
mei herNiftenijn 't Beam-bofch wandere, yn't Paliéis bJeaunc
wier, in fonder him ien wird to fizzen fleatme him ynne finzeniife.
Hier kamen him op 't nyijnoertinckeniiTefijnfoargeandejinfpoc-
den in fíjn jinwirddige illinden, 't Iz him onmuwlk de hiette gjealp
fen fíjn trienen yn to hadden , in detijzelinge dy fijngaeft for-
biueftere in beroere iz fo-dienig, dat hy, fo hy 'er middele to
hând hie, fíjn hannén yn fijn ein bloed om ferve riabbe fchoe, de
ontreaftïyckewan-haepe nscke him , to meer om dathy de wier-
om fen dizzenyfe finzeniife naetwift, dyhimfwierer fiel aztuvv-
zen deaden, xf het him oors asaeck ftoe to lyen.
Schil ick wifpekurige Fortune (galde hy) de ienigfteter wrâd
wezze, dy to in buwc-roave fen jon wreade pkeg-fjochtigheit
tjienjefchilmoatte ! moatick, toinfoet-fcheamelefenjonlicht-
firdigegreatheit, fteez oon pp't hert trape wirde ! in fchil mijn
uwnclc in holp-rcauwe xf klieuw-leardetojon op-bliefene gloarje
in great-namminge heerlijckheit wezze ! in iz 't naet noag dat Y
my, to hier oon tOj alle jinheitten, dear Υ χ, heelDucalions
teamme, mei hoffenje koene > alliune oppe hals lizze ! om my
ondere fwierte fen jon red to onder-drmvckjen , inde ilKndigftc
fenne wijde waâd to meitfene !· fo Y fo bejear'rig binne om jin mijn
wolfertoon tokânttjen, infoYqux binne dat Y my , deieneasf
d'ooretijdj ienigefornoeyinge tokommelirtenhabbe, wierom
fier Yjongrym-hiettene, yn ienasgenblijcke , naetuwt, in ein-
gje nayn libben , my op-ofFerjendeoone wreadheit fenne: Perc-
he»] Nead'-fchickfters : fonder my langibm torie-br^ckjen, fett
liàn to lân om-iiedende , in tommeljende fen 't iene uwnck
yn'c
-ocr page 350-
T>orilù inCleonice,
7S
yn 't oore, allijck in fchip fonder meft in fijl-arck , dat jins in weer,
troggeonftommige wetter-wsgen flingere wirt.
Doz-dienig wierne de klei-wirdden fen dy illindfge Enàimloti}
dy naet wift het Nicocles 'er mei foare hie, nog wierom dat 'er him
finzenfethie.
Cleonice kaem onder diz weer y η 't Palleize, al wer jee her liea-
vert naet fieande, nei him fornoam, fonder icnige fijckérheit
de3r fen to bekommen, want hy wieir fogimvppen finzen, dat'er
nin gerofte fen mompele , in dy him laet hiène wier 't om naet
t'ypenbierjen, oppe hâls forbean. Jse focht trog ir hele Palleis,
hinnein weer, dear-fe tocht dat hy himbejuwn habbemoacht,
in for-fliet in hele dei, om ¡enige tynge fen him to fornimmen ,
cerfe, ienige quea tinfen feti fijn genegen:hc-ir fertjekoe , mar
da fe himnaerne fuwn, begoefe einlinge dy küeneïicafde,'dy
hy her, font herre fortjog fen Samos , bewyzdhie, oer to tinfen,
in dat oermymerjende , lieaude dat hy gien wier dear htm dé
wyn beft fuwgge in ford hoipe koe, beklcyende hér uw nek , in't
foeide oer herlicht-le-U'vvigheit, fo rimpen trog de lieafde fen ien
freamdeling , dy-lei', lycskoe, yn-nimdrowezzen ,in hymmel
in ierde, mei graey£hín trien-fuc'htjen fordoafjende,uwt-perfTené
her doz-díenígekíerminge.
't Iz den wier. fcheimheftige Endimian, dat Ymy, nei alles
het jon hert winfehjekoe fen my nuttigje to habben, forlitte ! dat
Y my yrine deads tosken. nei jo uwt fijn kloeren forloft to hab-
ben , oerjane ! O hymmel, kinne Ydizze on-jouwlycke langer
hin ynnefinneforloftjenfiean, fonderde gleante fenjon wreck-
fioer. op fijn holle to flirtten, in him fi;n riuechtfirddige for-
tjienfte to foriildjen. Kin me xxck wol biufterer fchelm-diede
forfierje, azdizzedyjin myuwt-wirekewirt ! 'k hab om fijnent-
halve myn einlan, Aders in ftiuenen forlicten, dejin-fpoedein
moei'-fillígheítren fen in fiere reife lit, μ 'k bin tuwzen-roielle
neâ-twingd weft , aet to dwaen to fyn behage, om fyn wol-wol-
lenthen to bekommen : 'k hab all my η friuenen in fchânlycke nei-
tinfen, fen myn diede , nei-litte», ja'khab my naetontfioen>
om hitn tofoigjen, myn eere gin-nachr to fizzen : 'k hab him ont-
¡fijttere uwtté dead-bânnen dear him ft grymmene To-fal yn
Κ 2                       knoatte
-ocr page 351-
eDor¿l¿s 'm Ckonke.
7¿
knoatte hie. 'k Hab alle belettinge in fwierigheiten ydy fyn Iibbcn
bekómm'rene, uwttewei macke <n forbritfen : in nuforachtet
hymy ynne pleatsfen wol-fortjienne forjildingei tuwlckjetmei
mynfuchtjen, in ftoppet fijn aeren for rayn kiermen Î Ö laesje ! de
hope dy'k fen fijnopriuechtetrouhertigheithieiz ringen fordwy-
ne.· 'k Onthiette my in bergge lock-filligheiten fen fijn on-weergx-
delyclce ontmiettinge, in defwietheit fen fogreaten goe, for-
fmoarre 'r oertinfen fen alle pryck'le dat ick to werter in to lân lyn-
nehie , injin-wirddig bin ick ynienfreamdlanittommel-fjoch-
tige To-fal oer-lieuw're, in alle betinslycke on-gelocken ynne
tuwt fmytten ! Enäimion het my forlitten to tyd az ick my trog fijn
guniï-uwtterjen miende toforhuwgjen> iniz a;f-gien ibnder my
fíjn fornimmen to ontbíeatjen> hie hy myjiette fijn lefteferre-wl
juwne, in de wieromme fen fijn fornimmen forklearre , miflyck
hie 'k fyn beiluwt goe fuwne , mar ick blieu allinne fen rnyn lân
aef-fchaet, buwtte hope fen yenige by-ftanne. O! het iz-my,
nei dizze grym-tyd oer , az my oone kníp-fchiere fen Átropos pp to
offerjen, in myn dxgento einjen ,om derin fen tuwzenoon-lieap-
pende uwncken, dy my ocre holle hingje, ja al ríuechce-ford de
aefter-koezen fiean litte , toííoittjen, to minfte íchií my de dead
alie to-kommene pryck'le ontleftigje, in ick fil mei dizze fortrea*»
ftinge ftearre, dat ick de fchienfte Herder j dy'er ynne wyde wrad
se wier > lieave hab.
Sb-dienigh wierne Cleonice klei-wirdden , dy heryn her ff'ep-
fccamer alle forfein hie r buv/tre wittene het Endimion wcer-
fearne wier, in dy freaflycke riedy jin him nimd wieç.
Mar allyck trog-geans ynne alier-uwtterfte neadcn , de
hymmel uwz , om uwz fen 'z uvvnck , dat \vy re miene fore
hânto wezzen, yenige holp-myldemidd'lento ftjoert; fofawn
Endhmon γη dy feile nacht az hy yn 'r finzen-huwz befletten.
wier, midd'je ora. in trarlie nwtre fmftere to wrickjen> in
ynne grseft dol ro fljoerckjen , trog beholp fen yen ein roer-
Iynne > dat hy yn fyn finzenifiè fuwn , in de ilagh alf© ont-
wycke^ noamdeflecln, íofchuwl-íluwppjendeaz him. muwlck
wier.
d'Qre deis gebea Nkocles dat alle ki-yghs-Jjue herrc firddigh
hâdde
-ocr page 352-
^Deriks in Cleonice.                       77
hâddefcbaene-, om d'execuwtfje by to wenjen , mar do hyfor-
ftoe dat Enditnïon ontrón wier, in dat hy de tekenen fen fyn ont.
komminge fore œgen fioe, tocht him fen fpyt to borftjerr, ja-
fen rafene liette him falm oon to taeften , mar yn fyn gaeft
©erwregjende wa dat yn dit freamd to-fâi, to 't ontfluwpjen fen
dizze jongh-feint, fo wol to paffe beholpfum moacht wezzen
hibbe, tocht him dat fyn Nift Cteoniie mis-fchean aets heerd,
in't bcfluwt fenne ried, oongeande de dead fen Endimion, fcn
her Niflen moaght forftlen in focx him to witten dien babbe,
m ford mey yen : midd'lcn to fijn ontfluchtjen forlienge habbe.
Op dizze onfondearre ynbyldinge die hy her, ynne pleats fen
Endimion nirnmen in az in onnofel flachr-fchiep neye Of-
fer - Timpcl lieden , onder fchyn fen ynne onftitiêne fjoer-
flamme to beprienwen xf jasjitte al maegd wier.
De heele ftcd forgcarre om de uwt-gong fen dizze droavige.
forteanninge to fiean, de OfFerers runen feft'oer al om 't fjoer
oon eb jeldjen, ín ho kreftigb datfe yn herre ghewitren-oer-
tjuwgd wieme het in on- htfirddjgheit datfe uwt-wirekje
fchoene, js firddene herré alie grarre , het d'oiFerhânnc asfchçr
to beförderen , om datfe de aerd fen Nkocles, dy him ninter-
tyd to riuechte formecke den yn 't bloed- flirtten fenne on-fchildi-
¿cv koene.
Cleonice wier uwt 'er miettene forwondre oer dizze op-rrn,
in fornoam dei-klear dy ruwn-inckele trouwherugheite fen En~
d'union,
in dathy hernaet uwt on-trouwe forlitten hie; jxwier
op her falme forftoard oer 'tquœ-tiafen datfe fen fijn iieafde hân
hie , in oon ore ig bly datfe de flamme to'h OfFere tjienje
fchoe , om her Yem de faliche ynbyldinghe fen her on-eere
uwtte holle to jeyjen , (want me hie t' oore tyden befuwn-
nc dat nin Maeghden fen dit Ater-fioer as befchasdge wier-
ne.)
Nicodea Huwz-frouwe £ca dizze hfrd-aerd , loairfcnde ber
Ts'ift yn libbens pryekie, gryp him in 't hert trog trien-bidde-
neinlioenjen, eernjen'ie him to fen de friuene-plichte dy-er de·
Smofeu Kenmg fyn braar ichildig wier, in.dat hy ontwy velycfce
K 3!                                 £r0E
-ocr page 353-
Dorilis 'm Cleotàce.
78
trog it deyjen fen Cleonice d'yvige haet fen her Heîte oppehâls
heljefchoe, in dat, wier 't dat Enclimion her fchœke hie , ]x him
todear-oon-to, buwtte quetfinge fenne maegdomme, naetnei-
folge hie.
Mar dizze onforlit fchomjende fen wreck-hietteneaz in wylde
Bârg, naet niuencke fijn Sifteriinge, mar ¡in Endimion, dy de
flechr nimdhic, an: wirdde dat, oermits de faeck ib fier komn
wier, me dear mei ford in d'uwt-komftc fen 't oordeel fol.fiere
raoaftj doggeom'twyzdehette toforíeñjeri, koc'erimmen yn-
ne fted fuwne wirdde dy , ynne ftee fen Ckotlice aliyck ]x heryn
Endimkns pleats fteld hie, him de gleonte op-ofTerje wae , \& fen't
fioer forloft wezze fchoe, mar datiê oorfias de dead niec oht-
gean moachtj ionder oongeande her nwegdlyckheit lottrê to
wirdden, in dat yndienjae herklear bewifiTewier , nin £engfte be-
hoafde to habben, oermits de flamme op her naet fettje fchoe
Jcinne.
Nicocîea dit ändert fen her man bekommen habbende, hoe wol
jasyn't minfteoon C/mziieeer-bewerringetwyvle , woeherlycke
wol nea ynne pryckle fen 't fioer oer-jaen, ib 't her muwlck wier
ienige rie dear jinto fijnnen : Ja; liet den oer-altrogge fted fen
Mikten
uwt-roppe, xf miiïchean immen fynlibbenfed wezzen-
de, in trog jin-fpoede neye deadj winfchjende , him it uwt-
ipritfene oer her Nift op-nimme, in yn her pleats tredde woe.
Doggeal herwoelerye wier om naet, want dear wirdde nim-
men fuwne dy fin hieC/eoßicetofor'ofsjen trog fijn ein dea, aide
jeugde fenne fted wirdde wol it yngewân om-rierd oer 't jinge dat
'er fchean fchoe, in her fchienheit oer-wa?gjende , fieldene-fe
ien fiieddende op-drieuwinge to her forloffinge, marfieande de
midtüe wier trog, liet elckom fo kâd az in deaddc de holle hingje,
in hie nin mei-lyen noag om him falmeyn dizze uwtterfte illinde
tobedobbjen.
Loacke dear den d'illindige Cleonice, dy ynne ypenbiere pleats,
om ynne flamme fmytren to wirdden , al brocht wier, dearfê naec
fb ringen kaem cef jas tocht oon Endimion, dy-ie t'oore tyde yn al-
lycke jamre fioen hie ; ]x feint towzen hert-fuchtjen neye hym-
mdi in ropt de Gouden om holpoon: mar itJyckecdat de hele
na.
-ocr page 354-
"Dorilis in Clecmke.                       y ρ
natuwre op her libben miercket. De finne forfchmvllet him om
dizze gruwle-diede naetoonto fchoagjen, faim de Melefers litte
noagblyckjc datfe great hert-fwier habbe ditproncke-byld oon
to fieanomto in fiedfele fenne fioer flamme to tjienjen, deariz
nimmen bly den allinne Nkocles, dy yn ien koets- wein rydt, mei
- in biiiefter ontftitfen gelaet, forwachtjende dat dizze faem, nei
fijnydel befluwt, for fijn ¿egen ynne ieiTche leid , in nei her mis-
diede riuechtfirdig ftraffe wirdde, mar hy fiocht him ringen fier
fen fijn fornimmen forfchaet : want da de Prefters de wifpen , om't
, fioer oon to ftecken, ynne hânnen hiene, loaitfe hier in jonge
tjierl him wittig oonbieden om ynne pleats fen CÏeonke op-offere
towirdden, buwttc wittenichip wa-fe wier, oérmits hyfodaet-
fyck ynne fted ke>rnt> in wier meer trog wan forflcinheit , om
naetto 't wyt fen fijn lieafdereitfe komme to kennen -, az drieu-
wende herts-tjog to dizze Nymph , to doeken diede nead-twingd :
de wyde wrâd wier oer dit great-moedig fornimmen forwondere :
indear wier nimmen dy naet mei ondÜde d'uwtkomñe fen dizze
twyvelheftige dwaen forwachtct.
*r Wier dy on fillïge Dorilts dy tiwt it Eilân Délos, Apoïïmh berne-
pleats, uwt oorfeck dear forachtinge dy Cleomce eere,H fen fijtr
ôon-biedinge hân hie, fortein wezzende, trogge, See-roavers
nimd weft wier, mareinlinge middlefawne hie herrie wrea-twang
to ontfluwppjen, in dafo lyts wirek fen fynlibben mecke, dat
hy yn 't beforderjen fen fyn dea him falme greatlycks feinge, yn-
ne finvggen dat hy it gerop fenne offërhanne, dy Ker dien wirdde
fchoe, heard habbende, beilear het' toforlofsjen, in her pleats
to.bAia.eyen, him lockighnchtjendeimmen trog fyn dea tofor-
plichtjen, oermits hy yn fyn libben nimmen yn him hie forbynne
■ kind.
Mar az hy mids ondre Offerers laet wirddende Cleonhe, ienige
oorfeke fen fyn foriynne ongelocken fornaern, forandere fyn
droaf-hertigheit yn bly-gaeftigheidt : hy ftyck fyahannenpm-
hx'g. az xi hyde hyrnmel for locken lock filiigen ontmiettinge-
taenjjewoe, inkaemher (dctriennenynneasgen) mei dizzewird-
denom-earmken :
Iftmuwkk, fchiene Cleomce.-, dat dehymraclrny , neifofolíe-
fßr
-ocr page 355-
8o                      TioriUs 'm Cleozice.
forlynne jin-fpoede, dizzewol-diede àct, fen my fowolto tyde,
yn dizze pleats dear 'kjon libben trog myn dead kin bchâddc,
ftioerd to habben : in dear'k jofijckere tjuwggeuiiFc fen myn on-
e'tnlycke lieafde, dy Y t'oore tyde ib forfmaediyckcne wei frnyre-
nefiabbe, kom to jaén? ôfilligedei] ô wol-oongenamme ont-
m'ettinge ! ô lieafde forjoumy, datick, to hier oonto, fo fol le-
Fâddige klei-wirdden jin Jo dien, in dy forfcljate uw;-wirckingc
dy Yyn uwz gaeft ftirttene, begnoarre bab! 'k habfenjo tiaet
meer to a?fch jen , nu dat Y my, nci 'toer-kommen fentol-bjue-
ftere jin-ftietten, iogreaten, in onforwachtenelockfoi'fchafje!
Einlinge fchiene Chôme, k to-fâl iz for myn kieyen fiel- ryck in
earmhertig wirddene, in het, mids ynne ¡Hinde, dear jon vvread-
heit my yn brocht het, to-gong forliengefcn jo, fo ickjo nace
oongenamme wezzekin , tominfteforderlyck to wezzen. For-
funje myden, eer'k my ynne flamme jou, Jod'onhiermlycke
rân, dy myn fiel uwt-tert, ypenbier to meitfen. 't Isdekrefc
fen lieafde dy my twingt for jo op-ofFere to wirdden, Y mogge
«eaeck wol ljeauwe dat dit it yenige fbrmeits iz dear ick nei langhalk
jende de hymmel om tèrge hab : Libbjeden myn ha;g-beminne
Çleotticgl libbjç Jock-fijJig te wylle jon Darilts mei in forhuwgge
gelaet fijn libben foor jo to befte jout. De hymmel hie my jiette
meer forheerlyckje kind. mar fo 'k trog dizzc diede befitter fen
jon genegentheit wirdde mei, 'k bid dat de huwggeniflè fen myn
namme by jo onforjitlyek wenje, ín dat nei dien de fioer-flamme
my to'n grsf tjienje mot, 'toertinfen fen myn eerheftige njae-
drifte jôn hert, tominfte, yvig yn-dold blieuwe mei i dit's de
ienigfte forjildinge dy 'k fen Jo aefche.
Cleomce, ficande fo ftanthefcigelieafdeynDorilk, wirtoermie-
tene ontroere, in fielt her ib libbne trog fijn woi-wollentheit oer-
wonne, .datfe her trienen naet langer binne bâdde kin. ]ae wraeg-
felje wa fen beide op 't bârn-hout tredde fchil, Cleonice dy al-rc
xf kleaune wier, woe naet dat herenthalveibuwt-nimrnene Rid-
der ftearre ichoç, Dorilif hâdde naet x(fen for-gean, ingebeade
Oifcr-ljue datfe him yn 't fioer wye fchoene.
De helefted forwondret him yn 'toon-fiean dear ftantheftig-
jheiterjidizzer twa geleayen, ín nimmen kin him fen gâljen onc-
hâdde
-ocr page 356-
Ί)οήϊυ in Cleonke.
81
hâdde % alle man iz hert-rcitfene .bedroafd oon to fiean datdy
djiep-lieafdige njuefen dizzejorsgeGrieck to in flamme-fiedfelc
tjienje mot : ¡œ oerwícgene yn mcMycntheit hoc fier hy trog
lieafdes oerkreftinge brochtwier.
. t^icoika de droafheit dy-fe yn 't oon-loaitfen fen diz ζ e trien-
taepjende forteanninge nutge , naet langer hiçrme kinnende,
koamher , mei begäiue wangen , for de foetten fen her man del-
Jizzenj dy uwttemtiwlie fenne l^adtcrs d'a:f-komitc, indeoon-
gong £en fijn lieafde f 'ritten habbende, herre beid it hbben fchin-
fte, in d'ontftitiene bran, dy al begoeneye wokkene op tolregjen,
uwt-djiepteliet.
Yn ien agenblycke wird 'er ien u\vt-l¡ttene Lán-geane yn 't
blier-Iaeitfende gelaet fen alle Meleßers befpoarre, ¿n dear wier
nimmen dy nin fonderlinge fornoeyjinge, ynne lockigge ontmier-
tinge fen Dorilii nutge, in de hymmel tancke fen him-fo wo! to
tyde yn herre ited laettohabben : Ynnefoeggedatdy flammen,
dy ora 't libben fen dizze geleaven uwt to bliezen, in de oon-loah-
fers mei droafheit, fen wegen dy wreadediede topriemjcn, ont-
ftitfene wieme, y η ien freugde-fioer-backen ,· in it secklycke moart-
krieikhjen fenne Offer-Pâpen yn ien feingjen forâhdre wirdde.
De hymmel liet fijn fornoeyinge aia:ck blyckje, fordriet:wende j
trogge ftriellen fenne Sinne , dy tjocke wo'cknedear hy lynscn-
fichee mei , om dit w/eäde on-bedrieu naerto fiean, oerditfene
hie ; in to greater forfijckeringe fen 't wol-behagen dat de Goaden
oer 't forlolsjen dizzer geleaven , hiene, Her Jupiter him trye reis
oone lifter fyde hearre, wier trog de Prefters forftoene datfe de
boaft-forgearinge fen Donlis in Clemice goe-kindenej in yn der
diede fo wierne-fenaet fp ringen y η 't Palieife kommen xi'Cleonke
oon herlieavert tuwzene betaenííingen, for fyη trouwe oon her
yn her uwtterfte nead bewyzge, dien habbende, forfmiet£»^wio»,
in beleauwe dat nimmen az hv ce her ynborft beiitte fchoe.
't ïz onmuwick Doráis blyfcbip uwt to bylden, dy hy trog diz-
ze wirdden békoatn, want hy de forgeandc dei dit lock naet fbr-
wachte, in hierficchrmedatde hyrnmei ien befondre foor-forge
oere minichen, herre yn ien »genblycke uwt degruwne-dobbe
dear illinden, dearfe foor altyd yn forfâlne miene to wezzen ,
L                             op
-ocr page 357-
g ι                  'Dorilis 'm Cfeomce,
op it onforfioenfte tjeande, in de lockighfte to wrâd rnci-
tsende.
Nkocles ftjoerde ondertwïiTche fijn Sein-boden nei Sainos, ora
dy Kening itwycteneto dwaen dat fijn Dochter to Mikten wier»
wierane him meibefirwri fijekerejong Heer fen MUenen, dyher
Booile forfirdge.
De Kening dizze mie heard habbende, fortolkefe in deelde-ie
oon fijn Keninginne, dy font her Dochters uwt-wezzen yn greate
droaf heit libbe hie, fo ringen az hy koe, mei ,· in hei re beide
gearre yn dizze lockige to-fchickinge for huwgj ende, diene twa
fchippen om Ckonice in Dorilis ro geliedenesf-ferren, doz gingen-
fe, fenMiletett a:f-fchiedende, yn'tfchipfen Meander, dy herre
forfpoedigyn't Eilân Samos oer-lchypedear-femeideuwt-litten-
fte wille, nocht, in blyíchip fenne wrâd ontfinzen in onthelle
wirddenc.
u w %
-ocr page 358-
Yen fuwnerlinge forhânlinge
Fenit
L É Â BEN
Jn ferme
DE AD Å
Eeren in it Frânfch befehreaun, in
raackc, trog
FLIPPES fen MORNAY
Rjuecht trogloftig Franfih Edelman.
Forfricfche trog G y s â â r ô J a ñ é ÷.
Om wol te ßearren lit uwz rjuecht wolUbbjen leere
So Ubi?je inßearre wy {ñ winfike in wàde l }ijnne Heere.
-ocr page 359-
SIE L-NJ U E.
O! wier ick, neyick winfckje, in minfchei
ick winfchke oorz az ick eeren winfche.
Ick woe oorz az ick eeren woe.
Ick koe oorz az ick eeren koe-
Ick wânle' oorz az ick eeren wânlc.
Ick hànle' oorz az ick eeren hânle.
Ick die oorz az ick eeren die.
Ick lie oorz az ick eeren lie.
'k Petearre' oorz az ick eer'n petearre.
'k Petearre' oorz az ick eer'n pcjearre.
O God! ick wier al, yn dizze' uwr',
Ny,*ney Gôads bijkT weer-bern' cretuwr',
Fol gaeft-glanz' hijmmel-fillig fjoer,
Ci/η^ v-^fj :^'¿/*-CAy.:
-ocr page 360-
8*
Yen iùwnerlinge forhanlinge
Fen
L Ι Β Β J Ε Ν
In fen
A R
Ε Ν.
s τ
ζ ien bjucílre dwaen , dear 'k m y nacï noag
ocr forwonderjekin, dat de bodderssefser-
bes ders, by minnearefen ípreckcn , derin
ferme Sinne forfirdígje, op datfereftje mog-
ge : dat dy Schyp-litie mei kreften fyllje ora
ynnehavne to kommen , in azjse 'tlânfen
fiere belokfje jearm herts-wiile uwtterje:
Dat dy Bea-feart-reizgers forroave nog reft habbe, for jearm reize
fol-einge iz : In dat wy jiette (dy yn dizze wrâd feft-neüle in
buwn lyckje , az oon in yvigh yerd-wirck , dat fen oonhâdende
onwaeren dreaun wirt, in trog íb quea in hirdden wei fen kreften
sef.nimme)d'einnel-pealle fenuwzop-leineflobbjen in boddjen,
Ço werzjendc oon-kommen fieane, uwz riuechtereft-hâv'ne mei
trienen oon-fchoagje, intouwzfrce, reft inluft-pleatfe naetaz
mei Ijea-fchoddjen in fchromjen nci erje. Dit libben iz naet oorz
az it Wob-teecke fen Pénélope, dear einleaz hette oon to weevjen
iz: Yen Secdyoonalletouwer-wynncnoerjuwn wezzcnde, uws
fen buwttein.fen binne on-ophâdlyck hoffnet : ien fortriettige
län-reife, dy trog ocr-miert'ne kieald ¡n hiett ne , oer bi'ge ftege
bergen, gruwweljindc woaftenyen in ftriene icheincryen dien wir-
de moat. Dit witte wy wol tq fizzen , az wy yn uws serbeide
binne, az wy oone rieme luvvcke in diffc illindighe wei Jans
wânnelje. Mar az de dcade uws serbeide einghje wol, as dy
hws de h an to-recket om ynne thuws-hav'ne in to heiljen, az dy
.uws , nei foo folie pryck'ie paeden in fortrietigc herber-
een, to uws riuechie bonck-wengje bringe wol, 'fo fchoene
-ocr page 361-
86                Ten fitwnerlinge forh anfange
wy (yn ftee fen liwz tó forhuwgjen , trog it oonfchoagjen fen uwz
Fader-lân , in yn pleats fen fjongjen (oermits wy uwz wol-bejear-
dereft feil nskje) uwzasrbeid wol jearn weer-oon beginne wolle,
it feil jiette reiz neyé wyn keere, in (fo 't uwz oarloave wier) uwz
uwnck-wei oppe ny wânnelje. Den tinffje wynaetmeerop uwz
serbeide, uwz fortrietten in ichip-breckingen binnegled forjit-
ten, in wy aïngiefor nin fwierigheitemeer. Marynjin-deelo.n-
grynje wy dedeade allyck dealderiwieifte pynne, fchromje dy
allyck ín ftrân-kiippe, in flean 'er for az for in great' heapfen
ftruwck-roavers. Wy dwae az dy lytie bern dy alle dei fc'arge hab-
be, mar az dy genez-maefterkomr, naet meer fjeack binne. Az
dy jinge sseck dy de heele wycke ynne dweim roan habbe to
kiermjen, mar alle de hân-maefter kommen fienneom c'y uwt to
luwcken, nin tofck-feertme meer fielle. Allyck ¿eseck lomnpige
klien-ieerige minfchen dy trog dy wamfieckende P.uvvrispynne
gâlje in kiermje, jà naet reftjefoor dat de Yer-litrerkumr; mar
aflè him dy fliemme hottjen fjeaneom dy plxge to formelen, fo
tjeane fe de earm oer beek, in beftopje him öndre wryn yn \ bod,
oorz naet az aeft hy jearm falm deye woe. Wy freaz/ede hcel-
maefter boppede fjochtej dy plaeiler-hzzer meeraz de pynne;
de flieme meer az dy fwolme. Wy ontfjea meer de bitterheite fen
¡en genez-drancke dy ringen for-by iz , den dy lang-doerjendc
fmert-quolmende fjeacktme, meer it ein uwzer illinde , dendy
tol-leazeiliinden falm dy wyyn dit libbenlye motte. Fen wier
komt dogge dizze dwy)-in dwelm finnige fljuechr-hollrgheite?
Om dat wy naet witte het it libben, nog het de deadc iz. Wy
freazje 't jinge wy nei beheare to hoopjen, in wy bejearje 't iingc
wy beheare to freazjen. Wyneamme dat libben, dat in doerhef-
tige deade ,iz, in d'uwr-gong fen ia iangfomme flypjende deade
(xfitoon-fangjenfeninyvig libben) hiettewy dedeade. Lieave
fiz dogge reiz, het iz'ertygges yndit libben dearme fojamck
nei beheart tojanckjen? xf het iz'er cjueadz ynne deade datme
fo ¿eng beheart to ontfiechtjen ? Lit uwz de heele om-rin fen dit
libben reiz trog noazje, Wy komme 'er yn mei gâiJjen, wy troaje
't lânz mei moeite fwit in flobbjen , in einigje 't mei fortriet: hoe
lyts xfgreat, min xf folk, ryck»sf earmwy binne, wy monte
-ocr page 362-
fetTlSben ißßp Stearen;               fifi
ditdeeîhefn'gwezzej in hinter ferme hcele in'd-boyeme km hier
fcn ontflein wirde. De minfche (hier yn flimmer azoore cremw-
ten) wirtto wrâdbrocht 3 him falmreppje, riere nogreddekin»
nende : hy het yn fijn eerfte jieren formeits nognochte, indet
ien oorz naet az moeit in fortriet oon, trog-fteande ontollycke
prycklen eerhy ro fyn forftânkpmt. Ynienfeajck izhy lockel
lockiger az ynne oore fojg-jieren, dat hy fíjn ¡¿'linde dan íyrs fíele
injiette min begryppet. Iz'er nu wol immen foklienmoedig dy
altyd az in bern bejearje foe to libbjen, az 'c him al berre moacht ?
sef dy focken libben hette aehtje fchoe ? Dear uwt blycket dd-
klear , dat it naet inck'Jegoe izto libbjen, raar wol in lockig to
libbjen. Lit uwz nu ford-ferre.
Az hy nu begint to waegsjen, fo waegft in oon-groeit fijn ver-
beid mei him. Want hy is naet ib ringen fenne Amke nimd, in
wit nauw het borttjen ¡ζ, χ f win rju in fchole-maefter ortd're hân-
nejuwn. (¡ck petearjenaetazfen dyjingedytreftigop-fetwirde)'
Borttet hy den fo bert it mei asngfte. Iz 't dat hy ftudearet datdet
hy werz-fínnigh, in al dytyddy hy onderin oorz be wad trog-
torfTje moat, iz him naet oorz az in lin zen i fíe. Hy peinzget
nog bejearet naet den dat dy uwre komt dy im uwt in oorz betwan-
ge fry et, op dat hy him falm rijearje mei ; in for finget fijn jie-
ren ib folie muwglyck iz, dat hy to eere oon de bejeardefryheite
reitfje mei. Einlinge hy bejeart nin feseck fo ynfierne az it ein
fen dizze bernfehejeugd , om ynne ¡teren fenne jonge Ijueto kom-
men. Mar lieave ! het iz dogdeyngong fen dy fteateoorz, az
de deade fenne bernfcheite ? it beginne fenne manlycke,a:f boafck-
jieren de deade fenne feinte-fteate ? it beginnefenmoarn, az de
deade fen joed? Aldoz langjet hy den nei fijn deade , in achtjet
fijn libben illindig. Wierom hy ae*ck naet for lockigh hâden wir-
de kin.
Azhyden, nei bejearte , dy fryheite forkn'gge het, inkomn
izto dejeld dear yn Hercules kerjuwn wirde , œf 'erde wei fenne
deugd, «fit paed fenne boazheite ynflaen woe, in asf 'er de reed'ne
sef de herts-njue for gidze inliedfman bejeare, fomoat hy aja;ck
d'iene igtfiezje. Den beginne dy flaefck-luften in dy wrâdz-be-
jearten him mei tockjen, lock jen. in troeteljen oon tolordigjen
-ocr page 363-
8 8               7eñ fuwnerlinge forhaUinge
ömhimonforfioenst'ocr-fallen : In hoelytsbinn'erdyherredear
trogwraegfelje, innaetyn'tnot reitfjc. Mar het binne't doggë
for nochtten yn'tein , dy-fe himjane? Fordoarne formeitffen
dy himaltyd onreftigb meitflje. Willen, dy it berouwjsn onder-
worpne binne-, allyck de jocktme nei it kaerdjcn byc-imcrttet.
Forblyingen dy mei pryckle in aerbeid op-fpoare, ynin a;gen-
blycke uwt-riucchtge, in mei in lang-doerjende knasg-wierme
yn 't meiwitten folge wirde. Dit iz de aerd in de natuwre fenne
Wrâdfche luft-'uwck jende nochlyckheiten , äffe mei ernftheftige
nuiverheite ondertaeft wirde. Want dear iznaetien (bfwictdy
fen grienegalle tiaec oerwâlge wirr. Naet ien fooongenammefen
fmeitsdy nin jinheit fen cjuea nei-fmeicfejout. Ja dat ílimmer
îz , dear ¡ζ naet ien fo wol miett'ge dy ein-on-rruetgjende pie;;ge
naet mei-in nei-flyppjendeiz. Jiette (preek ick naet fenfockeon-
nochtten , dy elckom ialm klear kinnekin , az kibbjen, fiuech-
tjen, flechtjen, fiochtgjen in oore formaten , dearyn de onbe-
tochte feTiga herre fommes trog on-mietrigbeit, fommes saeck
trog brea-dvonckenheit bringt. ís 't nu ίο dat deformeitfen (dy'er
yn fchynne to wezzen) naet den on-nochte ι binne ; in wirt herre
pynneyn-fwolge allyck dy bitte heite mei 't a! (fem-wener, dear
uwt is Keacbt to merckjenhoegreatin hoe gruwle-bitter dyon-
nochtten falm wezze motte. Hier habbe Y it hece lihben ien in
jongminfehe, dy h im (fen fy η aders in maeftersonticitge) coaile
moed· wille bejuwne, arf omfyn flaefck-luften rofolgienoonfteld
het : wier trog hy naetoors dreauwn wirt az xf 'er fen in gruwle-
gaeft befuten wier j fenwaemhy fommes yn'cwerter, fommes
yri't fiocr fmytten, deis op in toer ibt, in toleilefeu boppnedol
hompe wirt.
Mar fchien hy de reden, azingoenolck paed-Iieder, folgje
woi, loitfie ! fo binner aeasck biucftre fwierigneiten for hânne :
want den raoat hy him to in doerheftiggefmecht forfirdigje, al-
tyd fchrep inyn fcrwar ftean, az wezzende fen fore , feneftre,
fenne ienne in oore ig, fen fyn fynnebeiet, dy him on-ophâd-
lyck to kcere gier. Het iz dat dogge for in fynne ? Allehetim
behanger, alle het 'er fiocht, einhnge dy greatfte fynne dy'er
ynnewrâdhetdatizdc wrâdfalme. Mar dat ílimmer iz , hy fielt
folle
f
-ocr page 364-
fen Libben in fen Stearen.               
folie mock-krgen in rogeare-fpijlljende oer-ienluwdingenyn fyn
ein'flaefck, dytogcaremcidyförtwyvle drift-fiochtmcn (dyyn
dyjiercn herie folie kreft mitercktme habbe') naetcorz fyyckjë
den ftuwne, uwre in for-fâiie om him to oei ftjolpjen , in y n alie
boazheite to dwacn om-Köäljen. Dy almoggene God , in ni-rrtrcen
oorz, mei him dizze wei uwt-kippjen dwacn. Godalhnne mei
im dy dvvaen to it uwt-eine bcvvânneljen. Dy goe God allinne kin
him fen al fynftrydjcn in oon-fiuechtingen de oerwinningejaen.
Want wy loaitfjewol hoelyts liue herre op dizze fmôlle-ftyckel-
wei bejaene, in hoe folie (fen dy jinge dy 'er al op begoaft habbe)
jiette weer oerbcck riggelje. Foigje nu hoeker wei dat Y wolle,
fo moat.Yjo de fcheadlycke wol-luftme tobuwt oer-jaen, afin
oon-hadende geiiuecht oon-nimme. Y moate jo to moet-1 wolle
bejaen ,aef ynne teame hâde : Al fwietjesflmerckjende m eye ítrea-
mc dôl-drieuwe, «f al wraegfiljinde in œrbeidjende dear jin op»
fworame. Yn'tkirte, fica Y injongminfche, dy , ynfyn jon-
geheren, fenneyd'ieforgoncklycke wrâdzwol-luften , yncom*
miettigheitedronckenhet, y fiilebefynedathy dear trog fo for-
doave wezze fil, allyckindronckne bjcalgert, deis nei 't gelaeg»
jen him befielt : aef hy fil 'er focken , focken onlufte fen habbe,
dat hy 'er naet meer fen bejearje fchil : œf hy fil 'er fo wirgh fen
wezze , dat hy 'er naet meer fen fprecke nogoon tiniTje mei, az
mei werzein leed-wezzen. Loaitf ' y op dy jinge dy de lüften man«
heftig jin-fteane, Y fille befyne dat hy fo ssf-med iu forbritfen iz ,
fen on-ophâdlyck ftrydjen in jin-ftean, dat hy ree ftiet orn him op
to jaen, îef to ftearen in him lalm to forlitten. Kytfe ! dat finte
de willen in nochtten dy me yn dizze bloazjende jieren het,
dear de bern fo nei reck-haifje, in dy de âde liue ib bekleye.
Nu komt de jelde fen in folkom'ne man, 'Wier ynelckom op
wittenfehip tincket, in om fijn gemack to nimmen. Yn ien ding,
'tiz wier, mei dizze âderdornme wol folkoramen aeffolmecke
neamd wirde, om dat alle minicheneon-folkorrmienheitc, (dy
ondere fljuechte bernfeheit £ef lichtfirdige jongheite ocrfchwwUe
wierne) yn dizzetyd ypenbierlycketoteaneontditfen-wirde. Hier
fille wy naet katje az fen dy jinge dy by de wrâde for wyzin loe-
kig,,achte binne. Eerft habbe wy (fo boppe for helle xz) arei«tigft»
H                                «s»
-ocr page 365-
y o                Ten ßwner finge for h anfinge
me bortte, in dear nei ieníge kirtte nochlyckheiten nutge> dy
oppe tacke mei lang-dperjende rouwe folge W;rdne.. Mar nu be-
ginne dy gorn'gc giergheit in opblezene eer grittigheit jerm op to
jaen in oon to pryzjeh, belauwjende ryckdommenfteat- in eer-
aemtenazwy herrefliuechsoonbidde wolle. In, ynnewierheite ,
dear iz ninter-fen alle (Goads tjienners uwt-nimd) dy om d'iene
fefttwaè'n r mei herré oon-lockjingen to forlcryen , him naei fen-
netjercke teek dól-hompet. Mar het reftlyckheite fille dyuwz
yn'cleft oon-bringe? Watit az ingierg mmfche tuwzen reizen,
to wetter in to lânne dien, folle prycklen in grymme to-fallen
lit, forfchate fchip-breckingen mei reft-leaz ajrbeid in œngfte
ontgten iz : fo het hy trog-geans naet ineer az tyd forquiftga:,
jâdejichte jlaemme Ijeaœfoorefiocht-quolmeoer-wonne. Hab-
bjende om dizze reft fyngemack forlitten , inomjild in goed to
gearjen fyn libben forlearn. Ina^f hy nual folle wonne, in'theele
œften fenne koftlyckfte pearlen ontbleate, in al k goald fenne weft.
wrâd fuwne hie, mien Y dat 'er him der mei to reft ftelle , in noeye
litte fchoe ? Ninfinz : Want hy fchil , trog al dit boddjen in
flöbbjen naet oorz den nye moeite for liehim in gaeft forgeare hab-
be, yn 't to-komende : hy fil fenneiene moeite ynneooreploffje.
In itfilit ein naet wezze , mar in forwigfelinge fenne iene ynne
oore jaemerjende illindigheit. Want for hinne het hy ie fyycke
to kryen , nu gruwlet hy fe to forliezjen. Ecrft het hy fe krigge
mei in greate bran fen bejearte^ nu beh't hy fe mei in ryzboick-
jende œogfte. Hy het greate pryckle fen moardners lit yn 'tfyyck-
jen, mar nu hy-iê fuwn het, aenget hy for dy ftruwck-roavers
meer az ea. Hy het greate srbeid dien om dy uwcte ierde to dol-
len, in nuizhy ommers fodjoejende omdydear yn forfchuwl-
jende to bedobbjen. Ynne fomme, nei dat hy al fijn reizgjerr
folbrocht het fo giet hy yn in finzeniiTe : in fijn lichemlycke ¡er-
Üeide fol-einge , fo wirt hy mei in on-eingjende onreft ynne gaeft
Hofrhe. Inhet het dizze earme bloed dogge to lefte nei fo folle for-
trieten finzen ?· Naet oorz den dat dy dyvelfche giergheit 'im
wijzmacket, trog betauweringeinfih-begoeehiljen , dat hyhet-
îe {onderlinge forkrigge het : Onder diz giet 'et him allyck d'ear«
asciiue dy; de deal Wijz-macket 3 undrefchyne fen herre yn jearm
-ocr page 366-
fen Ljbben inferí Stearen..                  91
earmoed taholpe to wollen kommen , dy jearme binnen fol Wed-
den fyne , aile miendne dat it goaldne Friefche Ryders wierne.
Hy befit, xf wirt beiitten fen in ding, dat yn him faim kreft
nog deugd het, datninpynneforfefc¡ekin, jädat ontygerin on-
nutter iz den ienig kruwd oppe ierde. Einlinge hy het in heapfcn
tijefin dong forgeare , dear trog hy foonforftinnig wirden iz ,
dat hy 'er iyn holle mei kranfget, hoe wol hy 't, mei riuecht wol
ondrefoet-fôale beheardetotredden. Maraz hyditalhetj noeg-
fet him den al wol ? Jâ folie min az to fore. Wy pryzje jatnck de
ranck dear trog de treaft fteande-foets fordreauw in wei-nimd
wirt; Inityttendat(xa>cklyts nurge)wolfet, wirt jinnchongre
hasgachtge. Marhoe-me hier meer ajfdrinckthoedetoarftgrea-
ter wirtj in hoe me 'er meer fen yt, hoede hongre uwz meer
prieket. It izin weiter-fjocht, inhuwnz-hongre, wierfenme
eere borftje fchoe den forfiedgewïrde. In (dat gickeriz) dizze
toarft iz ίο bjucfter yn fomge minfche, dat hy jearm dobber; dol-
Ijen det, fonder herré dear fen drinck je to litten : Want yn oer-
floedefen wetter in weet lye fe treafl in hongre. ]se habbe wol
greatgoedj marjedoare'tnaet bruwcke: it ichynt dat jas it ge-
nietje, mar herre dear naet mei formeirfje. Want jas habbe'r,
nogh for herre falme, nog for oore, mar fen al 't jinge ¡x habbc
habbe fe naet, in lyeriu komm'refen 't jinge fej teute naet befitte.
Lit uwz den fizze dat it forkryen fen dizzen faifche gordren naet
iz den arbeid yn 't lichims , in it befitten dear ièlle on-gereflheite
ynnegaefts, dy fofoilegreater in iwier'er iz , az de garft !pits-
fynn.g r, inzelerintier'erizdenicflaefch. Marde alJergrear-
fte iiiinde komt eeifte oon knerflèi-rolck jen, az me dizzegoeden
begint to forliezjenj alle trog fchip-breek, plunderjen, fyn-
fchippe, brin œfherre'yckeuwncken wei nimd wirde, Den be-
gintme to güljen in to guwzjen allyck de lytfe bern dy herre bort-
reanw- foriern habbe, dat lycke-wol om naetiz. Ykinnejerm
forftân naet ynprintje, dat alle wrâdz goeden forgonckjyck bin-
re : W:r\ïjx hâde jearm naet allyck sef fe beroave , mar éef f'al
fi 'd wierne« In om datlèalleheei herre hoape op dizze naetïge
d rigen iètliiene» fo komme fe yn ibckenwarn-hoape (trog dit
ibrüezjen) duc me fe dear naet uw i holpjefcin. Jâ (dat jiette mcer
Μ ζ                                iz)
-ocr page 367-
ρ χ                Ten ßtwnerlinge forhànlingt
iz) al 't jinghe datfe miendne to winnen, reckenjeze forîearn
to habben , az 't jier, nei jearm fornimmen naet lockt. In az
herre altyd nin befondre feinto-fâllet, foo achtjefe ftrackx grit-
te fchea lit to habben : wier trog me fommige in ibcken for-
biuefteringe fiocht fallen, datfe herre libben dear trog forkirttje.
Kirt-om de îeane fenne giergheidt, oer dy jinge dy fe tjienne
habbe, iz maeft-tydz allyck de forjildinghe fenne dealle(dear-
fèecrftuwt-fpruwtteiz) dy , nei dat hy de wolle fenfyn klircken
lyts-tyds dien het, jearm dear nei oer-lieuwret ynne hànnen fen-
ne boallc, aef faim de halze breekt. Ickforhellje jiettenaet iens
dymiz-dieden in boazheitten , deartodizzegier-ieckenjearme
beiâenc , om to herre fornimmen to kommen , wier fen herre bin-
ne-witten fo fol iz, dat fe trog it knxgjen ninter-ftuwne reftje
tnogge. Itizuwznôag, bewyzgeto habben, dat trog dizze
fyne dioejerye (wier mei folle mintchen hier op ierde on-leegh
finte) it lichim oer- in uwt-kreftge, de gaeft forflytten, in
de fiel forlern wirt , fonder ienighe nochtte sef fornoeyin-
ghe.
Lit uwz nu hette fenne Eer-giergheirte petear¡e, dy trogh
bejeartme om greatte maefters fenne wrà 1 to wirdden , jearme
ryde gicklyckinonnutlyekdét forilytjen : trog waem, foo wy
hette meeraef fyckerers mienetobekommen, filleuwz bedragen
fyne, oermitsjae jiette min iz : Want allyck de Giergheituws be-
drieget, for al uwz moeite in flobbjen naet jaendeazièrde , mod-
der in waize, alfo iz d'Ecr-giergheite uws mei wyn in ryyck lean-
jende. De ichins-jeften fen dizze binneommersydel-naetig , aiïè
fenne oore grouw in plomp binne. Me wirt trog alle beide to iencr-
leyeaef-gruwnelaet : Mar dizze is fo folle pryck'lcr ,azjer wettren
ynne oonfange klearer in lieaflycker lyckje. Ondre jinge dy her-
re to de eer-giergheite bejawn habbe, loaitfjc y dat íommige
by Keningen in Potefteaten great achtge binne , ienighe gebied-
je oer legers in heerkrefcen, in y fíea dat elckom nei íyn fteat
groe ge, eere, inontfioen wïrt fen jearmedy onder herre ftea-
ne. Y kytfe datfe mei purpre, fea-ícher-!ecken in goald be-
klae'd geane, wier uwt it lycket datfe allinne de wille fenne
wrâd babbe. Mar me fielt naet hoe fwier dat elcke lead
fen
-ocr page 368-
fen Libben in fen Stearen.                 P3
fen dizze yd'Ie cer-prcal!e jearm wseget. Me wit naet hoe
folie dat difle eerbiedingen him wol koftje , in het yd're jelne
fen diiïe kosflycke forwielle wol bedrsget. Want dy it witten 'er
fen hie fchoe fe ninter-ftuwne fo djoer bejearje to keapjcn. Want
fomge binne trog lange in fvviere tjienften to focken fteate komn ,
jearm libben wxge habbjende oon alle oerden , ja folle-tydz
mei forlieze fen earraen in fchoncken : In dat al to bejearte fen
jen Pftnce dy leare het tuwzen ponfmieten lân ,' uwt de bruwck-
me fen fynfynne, az it libben fen hondert.tuwzen focke min-
fchen az ja» binne : wezzende ommers wol onlockig datfe fock
ien tjienje dy jearm naet lieavet, in giek datfe haeg ach'ge to
weifen fen dy jinge, dy fe om naet wol to traepje litte fchoe.
Oore binne to focken gloarje op-kleaun, om dat iè de-Prince
neye muwlle fpritfen , sef floiie, in mei jearm tongé in hânncn
tjicnje habbe, fizzende in dwaende, fonder onderfchie al het
'im behceget, wier to in from hert him nca fchoe bejaen kin-
nc : Want ja; habbe tuwzenerhânne fmaed-huinjen lye motten 3
in jearm folie miele yn 't aenfichte fpye litten. In hoe gemienfem
dat fe aisck meye Prince lyckje to wezzen , lyckwol binne fc
as immen dy ien forfchoerrende Lieuwe troggreate Iyfemheite,
foliekaerdjenin troeteljen mack mackchabbe, in dy falme nin-
ter tyd ytten jaene, aef de hân , mei sngfte oerbeck hellje,
gruwjende altyd gryppe to wirdden : In jiette wirt hy wol ien
reifeyn'cjier fo byrtne , dat hy'er lang noag oon het. Allyck
is œoeçk de uwt-komfte ferme Prince-fauencn. Want asienigh
Prince, mei 'er tyd immen fo haeg het dwaen klietrwcn, fooiz
it him in formeits, dy felle (as hy mient t'eine fen alle fwierigheite
to wezzen) yn kirter tyd fen bopp:ie dol to fmytten : in az hy im-
men mei folie ryekdommein goeden op-folle het, fo perflèt in
lenyppethy 'im weer uwt,allyck in fponlje. Wantjaslieavjenim-
men az jearme falme, achtjende elck ien bernc to wezzen om
herretjienft in nochtetojaen. Dizzeblynne hoavclingcnmcitije
jearm iâlm wyz dar lè folie friuenen habbe, in h^g by demin-
fchen achrge biiine, in tinflje naet iensken dat (allyck jee jearm
feinzje oore to beminjen in to eerjen) jearm fenorc allyk dien wirr.
M 3                         Want
-ocr page 369-
P4»                &# fuwneriinge forhànlinge
Wantdy meer maeiters binneaz jas, dy groetje herre naet azoer-
dwerze : dy onder jearm {tea groeijefeom datfe ie fen dwaen hab-
be, ín bewyzjejearm fteate, ítoeleín taberte, innaet jermper-
foanen de eere. Oongeande dy jinge dy fen allycke condyiïje arf
fteare binne (onder waem de friuenfchippe wol maeft behearde
plygge to wirden) dy benydgje, lafterje in fteckeekk-oorme,
in binne alryd ongerefta xf om jearm einongelocke, xfom in
oorz wol-ferte. Indear izommersnin grearer torminte, az dy
nydigheite, dyegentlyckeoorz naetiz denien batrnendekjeald-
fjeacktme ynne gaeft. Wier uwt nu wol to furltean iz, darfe nin
fyckre friuenfchippe habbe, dy altyd by forftânnige liiie for in
djoer^wirdig dinge haden wcft iz. Bejeare y dit jiette kicarer to
iiean? .
Lit ¿t lock berre de reg reiz to keere, elckienfil seaxk ftracks
fen jearm sef-dweriïjei litfe ienskes aef-'ot wirde j ringen fil mefe
fçhean opnfiean : lit jearm dy heerlycke taebertebenimd wirde,
nimmen filie meer kinne. In lit 'er in onbeheinte buffle mei dy
oonfieanlyckheite oon-klaeid wirde, h y fil fteans-foets (uwt
kreftfendy Steat'taebbert, genietjealkeerbicdingein oonfiog,
die deoorefore hinne bewyzge wirde. Oudere wiflche wirdeíe ib
haeg in littinckne op quabbe, allyck dy Ezele, it byld Ifidis
kritffiende, fen alle eerbiedingen dy degoadinne oondien wirde.
Jas merekje naet ienskes dat naet jearm peribnen mar it lock ib eere
WÍrt, dat 'im folle tydz fen herre , azfen in tuwn-efel drxgjelir.
Hier moachtimmen fizze; Jje habbe to mihfte jearm wille ioo
lang azdyfteate doeret, in binne ondcrtwiiïche jatnek yn herre
•fchick : In immen dy trye, fiouwer xf meerjieren goe daegen
liet, is om mers al fijn libben naetongelockig. Dat is wier azmc
dit goe-dsgen neamje mei, altyd to cengjen om fen iyn fteate for-
fot to wirden , in alle da:gen to djuejen mei great janckjeri omjiette'
hxger 10 kUerdjen. Lieavefriuenedizze, dy ymicneyu herre
fchick in «ei herre finto wezzen, om dat y feallinnefen buwtte
fieane, dy finie fen binne al folie oors ontheiftre. Ditlyckje wol
in moai rnirfle fiufenhuyvièn, mei folie dobben in Sa?ën dy fen
binne mei tiueflerheite, wiermen in pyn-bancken fold binne.
f miene datfè greate romte habbe, mar ¡xrnienedat fe benypt
ín
-ocr page 370-
f en Libbm inferí Stearen*                $j
in near binne : Yachtjefe y η haegefteate towezzen', fnar ja hâdet
for ien kliene condyifje. Nu 12 immen , dy himtinckje lit dat
fieaek iz , wol fo hertelecz, az ien dy yn wlerheite fiochrjendezz :
want œf it fehlen Keningen wierne, in jse achine jearrn faim for
fcheamel-ruwtters in kôaters , fo binne fcseœck yn jearm gemoed
naetoorz. Want nimrnen izaet 001z az hy njient. Yloaitfjewól
daefe fen folie tjienners in flyppe-folgjers forfilfchippe wirde , mar"
jas fieezje s^ck dy jinge dy le felm to jearm befchemers in lyy
fchutten uwr-kerd habbc. In xft jaeallinneasf yn filichiplinte■-,-
altyd x'ngje fe. Binnefe allinne fo kytlefealloon om, 'm onder
folie fílfchíppe ftier-a?gje fe oon alle kanten. Ja: drinckje wol uwt
goald in-íu!vere byckcrs, mar yn dy , in naet yn ierdne koppen ,
wirt it maefte fornyn fchinftin de deade 'er uwt fwolge. J.ie habber
fefte in fchiene plom-Bodden , in aífe bejearje to reltjen fo heart-
me naet in muwz ynne keamere rifl'el jen, ja naet in lang-íchoncke
miggc kin fe oon-gonzje, in lyckwol kin in län-minfehe better
fíiepje by it riiwzjen fen in rin-ftreame, sef it remoerjen fen in
Jier-mercke (naet habbende az hirdde ierde to fyn bult-feck , in
de blauwe hymmel to fyn teckne) az dizzein focken greaten ftilt-
mein macklyckheite : Wanrjxdwaen naetaz om-wrantel¡en irr
wrotren, altyd duchtjende datfeimmen kommen heare ,in kinne
yn herrereft ninfins reftje. Byjearje Y , yn ien ibmmc,- to witten
het onderfchie 'er twiíTche herré, in dyquazlckft-hánle finfene
liue iz? Alle beide binne fe fletten, in habbe ¡en fwiere left to!
fcrroafqen.. In asf nu d'iene wol mei ierfen in d'oore mei goald oer-
lâdneiz, fö izcfiene seàck nact fletten az oonearmen in fchonc-
ken, mar d'oore oonegaeft in fiele. De finzene ilyppet lyn ierfne
kettinge, in dy hoaveiinge iz aj.cckyn fyn feft-iyttre. Dy finfne
fortreaft itlichem jiette i'ommes trog, dy gaeft , in fiongt wol in
reiz mids yn fyn illinde : Mar de hoavelinge, œf-medde ynne"
gaeft? quek fynlichimonephâdlycke, in kin'im naet toreftebe-
jaen. Belangende 't fornoeyen dat Y miene datie habbe, dear
yn binne Yjiette meer forbiucflre : Warft Y achtjefe great öm<
datfehaeg op-tein binne : Mar datiz oromers fo gickheftig dien¡, ■
af y in dwirg-manke, logreataz in rôaz'ne tomme , heel great
aciitne omdat'ér op in toere,, ftinfe asf h;cge wiere ftoe. Älfoo«
dwaei>
-ocr page 371-
$6               Ten fuwnerlinge forhànUnge
dwaende miette y 't byld meye foet-fcheam!e dear 'c op {lier,
daty befondremiettjemoaftne, om fy η hxgíteto witten : fiean-
de opfyn hxgheite allinne, innaetop de n.vgte fenne foet dear
jtop reft, iâ tjog'er defoet ondVewei, in y íllle'cheel lyts be-
fyne. Y reckenje'herre jeaeck hxg (fo hier oppe ierde ienige hxch-
heite wezze kin, dy, by de hymmel forlycke, naet meer az in
ftippe iz) mar wier 't dat Y fe yn 't hert kytlíne , trog dien dy
wierhefrige greatheite yn't klien-achtjen in forfmaedjen f en alie
ydle haegheiten (dear jsmar earme ílecfíncken fen binne) gele-
gen iz : Wier for datíe jearm faim seseck naet hâde, om datíe al-
oon hœger klieuwe wolle, in ninter-tyd jearra bejearte be-
klaerdje.
Y filie muwlck wol immen fyne, dy focken op-fot yn fyn yn-
borfte meitiè fil : Az ick to focken fteat komn bin, fo wol ick my
to reite bejaeij, innoeye litte: Marforirgen hy dear tokomd
iz, kin hyquslck fo lang toavje dat hy fyn amme hellet, arf hy
bejearet jiette h<eger to klieuwen. Want dat nu to fore ib hxg
fchynne, datachtjet hynu korts naetientreppetowezzen. Hy
achtjet him heel leeg , om dat 'er immen boppe him iz „ hoc-wol
hy him hiE.g behearde to reckenjen , om datt 'er fo tol-leaze men-
nigte onder him iz. Hierom klieuwefe fo lang to dat herré de ani-
me to Leite oppewei bejout, xf datfe fenboppne dol truwzelje:
Inaeft fê fehlen trog lang asrbeid alop't h-pgite komme, fo iz'c
xfz íe op'tbscgfte fenne Alpifche fnie-bergen, mar naet boppe
wolckne, wynnen in twierren w'erne : Wezzende a,z den eerft
to riuechte alle onwaerenj blixme, tongre , œngfte in pryckle
ynne mwt juwne, wier trog herre hesgmoed wol to tygge fornae-
tigd wirdekin. Dit punte fil y my, muwlck, wol toítean, om
dat it uwt folie fchyd-fchn'euwers in dxgelyckfche onderfynninge
bewyzdwirdeicin : Mar byeventuwre fi! y fizze, datdy tode
kroane in haed-itoack bern' binne. in fen berns-fconcke op yn
focke hseghejtefet finte, buwtte dear to anbeide to habben, dat
ày tominfte fry binne fen dizze cjuolme, in wol lockig achtge
wirde mogge.
It kin wol wezze datfe dit ongemackefo wol naet fiele, omdat
fer yn berne in op-fet binne : Allyck dy jinge dy omtrint de
fluw-
-ocr page 372-
fen Libben in f en Stearen.                  559
iluwzen fenne Nylle berne iriOpteín-binne, tí niwzjen dear falme
wend-btnne : dy ynne finzeniffe to wrâd komt nin great langjen
neye fryheite het .: dy by de Cimmeren , onder g reate tiuefter-
niffe teín ¡in op-fet wirr, nei de dei naet luwckje : In dy op it Al-
piiche bergtc great-mackeiz , oere mifte, on-waer in fnie him
naet forwond'ret. Mar daerora binne fe 'er naet fry xf, oermits
de blixme fommes wol in pearlle fen jearme kroane bu wek je ·, dy
haed-ttoackynnefeftbrecke, mei in great heapfen fnieoer-ftop-
pje, in trog in onvvaerfen droafheite in fortrier jearme't forftân
inde gaeft fordompjein fortiuefterjekin. Jxbinne wolk:oane ,
mar mei in kroane dy, iiiwierheite, fen hœge-tuwcken in ftyck-
len friííle iz. Jx habbe ien i-yjear-ibevc y nne hânne, mar fen reid,
dat meer azieniggewaegs ter wrâd fenne wy η hinne in weerilin-
grewirt. In forfycKerje]o , dat de kroane in iheve (yn pleats fen
dit hert-fwier togenezzen, in dizze forge s in dit fortriet to for-
drienwen) de forneammelle oorlxke in uwt-lieap iz , wier trog dy
ielle de minfehe oon alle iggen toforzje. O kroane! (feiinKe-
ning fenne Perfl'en) dy wifte hoefwier du uvvzoppe holle perífe- ,
fte, hy fchoe dy naet opnimme wolle, al wier 't dat hy dy ορρ
wei lizzen fuwn. Dizze Prince dy alle minfehe lock ynne hin
hie , lo 't lehynne : Dy elckom lock inongelock, nei fyn be-
lie<H'jen , to-fuegje koe: In alle liue (fo't him lit oon-fiean) ge-
ruft meítfe moacin : betjuwgt ommers klearlyck, dat hy fen ai
de wrâd (dy 'im onderdienighwier) naet den fbrtriet in greate
moeite hie. Het fille iswz aeaeck alle oore Vorften fizze > äffe uwz
fliuechts neye wird andderdje wolle. Wy wolle naet freje dy jin-
ge dyjearm libben, trog rampfilligheityn ien fchánlyeke dead
einge habbe : Nogh dyjingedy herre Keningdomroe by jearm
libben bedobbjen fioene, in habbe jiette langh yn greate illinde
libbe, nei datfe {en jearme fteate beroave wierne : Allyck Dyo-
nyz fen Sifilien,dy bettergereftwier meye ryz-biezmeynne hân,
om de bern fen Corintiien to gyfièljen , az meye Stear-ftoack om
't heel trye-hering Sifilien to rejearjen- jEfSylla, <]yneidathy
't gemiene befte fenneReamere fcheint, in de romme wrâde trog-
plondreinœf-fchommehie, jiette naet koereftje, eer dat hy fen
falme (xxck mei greate pryckle) fyn kreft in oerwiealdgjen dei
Ν                          leid
-ocr page 373-
loo              Ten ßwnerlinge forhânlinge
kid in oerjuwn hie. Mar lit uwz dy Kening Salomón fyn miengje
asf-freje, dy mei fonderlinge oon-tjoglyckheite fen God bega-
ve , in ryck fen alle dinge wezzende, seœck it goald uwtte Ei-lan-
nen kommen die : hy fchil uwz trog ien befondre boeck onder-
rjuechtje, dat hy al it lock dear ierde bepreaun habbende1, dear
yn naetden ydel-naetigheite moeite, in kn¿egrnge ynne gaeft fuwn
het. Lit uwz dy Kezer Auguftum freje, dy ien fredige befittre
fenne wyde wrâdwier , hy fil fynforlynne iibben bekleye , dat
trogbrochtiz mei greate moeite , in fil de reftlyckheite fen ien
fiiüecht minfcheoppe ierde bejearje: achtjende dy dei haeg.loc-
kig, wieryn hy htm fen dizze ondrxglycke haïghéite íbeontjean
niogge , om ford-oon allyck in gemien man , yn reflrtolibbjen.'
Lit uwz ssxckTiberiumj fyn nei-folger freje: hy fchil uwz be-
kin ne dat hy 't rycke az in wolve by dVaren hâdet, dat hy jearn
forlitte fchoe, fo hy naet œnge bytten to wirdden. Wier oer hy
'im jamck beklaget oer it Lock dat him fo hseg op-tille > in dear
nei delearde benimd hie dat hy naet weer dol klieuwe koe. Foorts
Deücletianus, dy (nei dewrâd tofprecken) ib wirtne in deugd-
lycke Prince wier, fil íyn falm-willige ballingfchippefenSalone
hjeger achtje, den it wräd-herskjende Roamfche Rycke. Ein-
linge Kezer Kaerl dy fijvde ("dy hâdne wirt foor dy lockigfte Prin-
ce dy 'eryn folie hondertjierenlibbe het,) fil uwz fyn conqueileare
ocr-winften >fiâoarjen ín feine-prealljen forflocfcje, in him naet
fchamje tofizzen, dat hy folie meer formeits in reftlyckheit, yn
it Kleaftre 3 in yn fyn íenigheíte het, az yn fyn alderhíegíteatlijck-
ítelibben. Sille wy nu iocke liue lockigh reckenjeom dizze ge-
ratene, dy jearm fa'm dearbm on-filiigh hôaldne, dy herré lock
ijnne forlegtnge fijijckje, in oppe romme ierd-beame ninpleats
fijne, om mei dizzehœchheiteieftie tomoggen, -nog ninbodfo
goe dear op jas ilrepjekinne ? Ynneibmmedyizallinnetoriuech-
te. lockigh , dy free in ien goe fornoeyen ijn fijn hert het : in on«
filligboppe alle minichen iz dy , dy nea reftlijcke in tofree iz.
So wierden Pier, Keninge fen Epiro wol on-lockig, dy de hele
\vrad onder him twingje vvoe om reit to kryën , fo hy peteare, in
fijyckefofier3'tj¡nger¡ei by wol betterto bekommen wier. Jiette
on-filliger wier Alexandre, dy ín great-mackigh Keninge bern
w«s>
-ocr page 374-
fen Libben 'm f en Stearen.              ιοί
wezzende, ín de hele ierdbeame, bynei, foroere habbende,
ίο eer-giergh wier dat hy jiettemeer Wrâdden fijycke, in wirde
lyckewôl, binne tryedsegen dear nei mei fegzfoetten ierde for-
nuwgge. Kirtom binnefe oppe Alpifche hstgcne bern, jae wolle
ynne hijmmel kliemve : habbefe alle Keningen oppe ierdc tam-
me ,,foo Íjjyckeíe ynfijnjenom tjinGodco plachtjen, wollende
ynfijn bewâdeinge'oiedetredde : in hâdenin miette nog eine, to
dat God jearm naetigh formiettne beiaeitfljende, azjas nu oppe
bopperfte treppe miene to wezzcn, al dizze opbliez'neheite to
naete rnecket, herre twang-ftoacke ynne hânne flicken breekt,
in herre, trog jearm ein kroane lit fordruvvekje. Om den , fkwt-
tende, meiien wird toiïzzen, het goe dat wy trogge eer-g.'erg-
heite fovkrye : Me lijt folie ongemack om ongemack to forgear-
jen : Me mient alle ftuwne, mei itop^klieuwjen, uwt it quea to
reitfjen , mar hoe wy meer boddje om greater towirdcn, hoe
wyuwzfalm meerijn ditqueaom-wrantelje. ïckfcâtje biernaet
fenne ülinde dear jinger dy alle herre libben lang dekapproene
neye wijn fot habbe, om dy mijldheit fenne hoafiche fortuwne
to ontfean, injiettenaetgenictje habbe mogge, mar habbe, mei
greate hertfwier, oonloaitiTje moaten dat it )ild ynne hânnen ia In
iz, fen ien dy'er naet om serbeide het : Nog fen dy jingcdy'er
fo fioerigh om onder in oorkringje, datfe'tforliezje, intolefte
kommen dwaen ynne hannen fen ien tredde, dy faim dearom nau
ien^ken forrierd het : Nogfenfocke dy 'tal ijnne feilen habbe,
dy fo feft to-fluwtre dat 'et jearm trogge fingren fait. Want diz-
ze binne dy ongelockigfte achtgefen alle gearre, allijck fe zxàk.
íjnte, oermits ja: jearm faim dear for hâde. Hier uwt befluwtte
wy dat alle dizze mi jldigheiten, dy uwz fenne wijlde Wrigge (by
meneare fen iprecken) to finftre ynwijd wirde, naetoorz binne
azlif-leffjen , ín al iijn iaën x( fchinckjen naetoorz azlaegen : In
dat hy de giek mei uwz fchert, dy elckoorme buwriTje om
focke fodderye, wier' trogh dy maeft-habbende dy ongeloc-
kigfte iz.
Wol oon (fil Y muwlçk fizze) dy gierge goarre her nín genotte
fen al fijn goed: In dy eer-gierge wyn-borlle naet denon-reft ia
quea, In beserbeidje jearm falme alle beid ien hol oppe wrâd. Mar
Κ ζ                           fchoe
-ocr page 375-
Ι ο ζ              Ten fuwnerlinge forhânlinge
fchoe 'er nu naet wol icn minfche wezze,dy ienige eert jienft betjie-
ne^xf by ienige Prince him hâdende, fijn goeden fwietjes fehoe ge*
niettje kinne,in fonder dizze dwelm-finnige herts-driftmen to fol-
gjen, ienige h^chheitemei gereftheitein forneeyingefen fijn gaeft
bruwkje ? Jâ yn foore-geande tyden , da de minichen dy âdeienfâ-
djgheite in inkelheitejiettenaet alleheel foriearn hiene, moacht it
ienfinz fchean : Mar nei dyongong fen joe-deiz fiog ik nin middle
omdear to toreitfjen: Wantaz yjojoe-deizynnegemienefseken
ming e,y moate ommcrs goe xft cpx dwaen. Dwaen y ejus fo hab-
bey God to fynne, in jon Mei-witten to in boalle, dyjo on-ophad',
lyckepriem pricket. Dog y goe,fo hab y de minfchen,in onder dy
¿e kreftigfte to fynne, trog waems qr.ea-wolligheite in nydey be-
djoept j in trog waems wriggeryey fonderop-bâden hoffne wirde.
Behxg e y de gemienre fo behxgje y ien tuwzen-hollig on-djier,in
omjerm to behxghjen moat y jo faim mizhxghje : Behxgjeyjo
iàlme foo mizhsegjey God : Beha;gjey God, yfteayn tuwz*ne
prycklen fenne wrâd, in habbe folie fortriet. Indearomazy de
nolckfte in nommelfte Hue fen dizze matearje petearjen harckje,
foo fil yaltyd heare datfemei op-fot, œf trogh vvierheits Ïireft
dreaun , on-betochtfizze fille, dat 'er nin meer reft opne ierde iz,
az xf-fonderlyk in buwtte gemiente-tjien/tc tolibbjen :■ Jafom-
ge bekleye herre datfe onder itrumoerjen fennepaleifenin hoa-
venlibbjemoatte , intiniïjeop nin dinge meer azdear fen ontflein
to moggen wirdden. Einlinge y fiea nimriien dynin mizfra-gen
het oon 1'yn beroppinge , in winfchetaltyd nei ore liue betjiennin-
ge, hoe wol ir nu wol ringen rouw je fchoe-, az hy 'er yn fot wirde.
Nimmen noagetoondy hanlingedy fyn jeld beteammet, inluwk-
jetaloon fen dy ontflein to wirdeu, hoewol hy de âderdomme jearn
forlanghje fchoe foo folie him mu wglyck wier. Het filie wy den
yn dizze fortwierringe des gaefts dwaen ? Sille wy den om de
riuechte befchiedenh'eir, beleeftheit infriuenJyfclieite to fynen,
it filfchip fenne minfehenontflean ? in uwz ynne waden forfchuwl-
lje bye wylde ín bjueftre on-djier ? Om on-mietrige herts-drift-
men to fornyen, uwz fenne mennighte der rcdelyckc cretuw-
ren a>f-fchiede? In omdeboozhete fenne wrâd to ontfcommen,
awttc wrâd geaa £ Wier 'tdat wy focx dwaeude reftlyckelibbje
moach«
-ocr page 376-
f en Libben'infen St e ar en.               103
moachtne, fo wier'rfo heel ¡amck naet to miz-pryzjen; Mar, ô
laefTje ! alleminfehen dy'c wol foenedwaen wolle, mogge naet»
in dy'tal dwaene fyn'er jierte focke fornoeilycke refie naet afle
wol fyyekje. Sommige hab'er wol njue toy mar dy wridfehc
fcheamie tjocfrtfe oerbeck. Wier yn datfe greatlyckx forbiue-
ftre binne, datfe herre fchamje for dy jinge dy fe y η herré her-
ten fordoeraje , in to rie geane meye greatftefynnedy fehabbe.
Yenige oore wirt fore hädnc dat me 'rgemiene beft heheart to
tjienjen, in js loaitfje naet ienskes, dat dizze riets-iiue nim-»
men az herre fal me tjienje. In dat dy maeile heapfen fen dy , k
wol-fearte fen 't gemiene minft fyyekje. Sommige wirt to for-
ftean juwn datfe trogh herre goe fore-gong oore liue forbetterje
tóögge. In jffi trog-kytfe naet dat tnwzen fuwne mirtfehen , ja
de heel-macfter falme, yn in onftitfenc Sted folie eere dePcft-
fieacktme krye, az ibrdrieuwe fille : In dat dear yn tö kom-
men naet oorz den Goadetentearjen iz, oermits tjin focken ftjonc-
kende lofte nin better forhoedinge wezze kin , az 'er fen dtnrie to
blieuvven.· Einlingeallyckde fwiette wettren ynne See rinnende
her dy fâttighcite naet benïmme, alfolyts fchoeassck Lothymei
jierte ien twae trye fromme tjierllen fyns gelycke ien hoaf aef
Sted £en Sodoma forbetterje kinne. Oongeandenu dy forftân-
niofte minfehen, dy ('naet litfer for herre fiel azlicheme bekomre
finte) in fuwne lofte-, fier fen ne jerre-fea dear quea menearen fyyk-
je, in dy'trogin IngclGoads meyehân laet vvezzende, yWtydz
a-llyck Loth yn't lytsftedrje Zoär, awt diz-ze fordeânnge dear
wrâd, in uwt dy Stedden dy mri dizze Peft befcherm-flingre
binne, yn ienigpleats op'tlân flechtje, omjearmaldear mei yn
fiernheiie to ofenien yn ienige goadfillige wittenfehippen in optei-
neoer-tinfingen. Ick lit wol to dat dizze yn focken nead-drinvck-
jenden fteat naet binne: mar oermidzja; faime jeárfne pryck'e
mei bringe y fo kinne fe herre dear fen œaeck quealck befrye. Jas
flechtje 't hoaf in wirde jiette 'er fen oon alle kanten bcilorme.
]s fyyekje de wrâd to onrflechtjen, in jiette- folget jeafm de
wrâd to de deade to nei. In ja; mogghe cpeakk ien hern-
ke ynne wrâd fynne dear de wrâd herre xjeck naet
fyrxtj foo fioerigb fyycktfe herre to fordeairen in to for-
Ν 3                          nik-
-ocr page 377-
ιο,φ              Ten fuwnerlinge forhânlinge
nieljen. In aíTe trog jen fuwnerlinge graeflje Goads for ien tyd'fen
dizze oerwjealdinge fchyne forloife towezzen, fo wirde fe mei
ienige earmoede befwiere, œf mei on-free binne huwz hoflfhe,
œf se¿eck fen ien quea gaeft forfyycke. Ynne fomme datfe de wrâd
her altyd yn 't ien aef y η 't oor fen herré fiele. Mar it queafte fen
alleiz, datazwyfry binne fen aldizzeftryde in a;rbeide, fo fie-
le wy jiette folle heftiger fiuechtinge yn uwz falme, tochtme tjin-
neredne, d'ierdejinne hymmle, jâ de wrâd falme kantjetim jin-
ne wrâd, dy him al oon djiepyn uwz hert fyne ür, hoejamck
wy aeseck asrbeidje mogge om dy to ontrinnen. Ick fil jiette meer
fizze. Sommigejaeneforedatie.dewrâdforlittewolle, in fyykie
dear trog d'eere fenne wrâd : ienige litte herre to az xi fe de wrâd
fotlitte wolle in de reg keere, in geane h/m az to fluwp to miette :
:Oore wegerje haege floaten omdear to bean to wirdne : Spmge
forfchuwllje jearme dear for om dat me iè dear to komme íil to
fyyckjen. Alfoizde wrâd fommis ondér ien momme-klaed huwz-
feftge, by dyjmge dy fe fchyne toontflechtjen. Ditiz her be-
drog : Az wyhy folie minfchenom-geane, jse het'er her hoaf
onder, fyyck¡e wy dewoaftonye, js het'er hoallen in fchuwl-
'hernen onder, in forfyyckt de Heere Jefum ynne woaftenye :
Geane
wy yn uwz fal me, wy fijne 'l 'er loon-himmel az aerne.
Wy kinne de wrâd yn uwz naet ftearren dwaen, xf wy moatte faim,
ftearre : Want wy binne ynne wrâd , in de wrâd izyn uwz , in
wae him fenne wrâd «f-fuwnerjewol, moatim fen 'im falmœf-
fchiedje : Indizze fchiedingewirt dedeade neamme. Uwz tinckc
dat wy uwt deSted (dy meiPeft befinzen iz) fortein binne, in
roerckje naet dat wy dy quea loft al vn florve habbe, dat wy de
peft mei uwz toariïje, in ienlid-mate fen dyfordoarne Sted finne,
foodatiè uwz ynne woaftenye, jaeoer berge in dólle wol íil/chip
hade kin. Wy habbe dy bekliemiuge feninooreyyol ontwycke,
mar habbe 't quea al yn uwz faim. Wy binne fortein fenne min-
fchen, mar habbe de minfche uwt uwz faim naet fordreaun. Diz-
ze hol-geande See quelle uwz fo jamck , dat wy dear fen weedom-
me yn't hefte fieldne, in bejearrig wierneom toipycn asf oerto
jaen : in dear fen ontleftge to wirdne fo binne wy fen 't iene fchip
yn'toore j inuwtiengreatynienlijtferoer-trcdden, Wy miend-
ne
-ocr page 378-
fen Libben in fen Stearen.               ι ö f ι
ne den wol gercft to wezzën >■ ' mar 't iz om naet : Want it finte aJ-
oon dy felle vvynen dy'er waeye, in dy felle wasgen dy'er op-
fföraje, in dy felle fin-driftmen dy uwz beroer je. Deariznin ore;
hav'ne nogh middle to ftütme az de deade. Wy wieme fieack yn :
ienkcamer, dy ooneftriettesfoone merckeftoe , in habbeuwz
yn ien efter-keamerke bringe litten , dearme fo folle rerrioerjen
naet heart; Mar hoewol dear nin gedjoei iz, de'arom forlituwz
dy kieald-fiochtme ftrax naet, in het dear trog aexck naet fen her
kreft forlern. Dearom aef wy fommes it bed, de keamer xf it
hawz foranderjej jafenirieneLän yn't oor tjea, fofillewylyk-
\vbl dy ielle onreftiyckheite fijne, om dat wy uwz faim oer al mei-
bringe, in naet fogyftenaírbeidje om oore minfchen to wirden ,
az y η oore pleatfen to kommen. Wy ontjea uwz íenne gébreck-
lyck asf fordoarne minfchen , mar wy trofljeuwz giergheite, eer-
giergheite, on-kuwfckheite ín alie fordoarne herts-drieuwingen
mei uwz, dy uws ftees oon knaegje, irt tuwzenreis deis op ííjpple
in loacke fen Egipten tinffj'en dwaen. Jae fearkje altijd ynne
fchuwtte mei uwz, wierom wy buwtte fchoaftjen sef op-hâden op
dizze dy ig fen 't wetter habbe to fiuechtjen. Moachtne wy
dit pack (wier trog uwz gaeft altijd bijrne in krasgewirt) fen uwz
lizze, foo foenewy buwtte twyv'ie wôl greate reit habbe, naet
allinne ynne woaftenye, mar a»a:ck mids ondere greatemennigre
minfchen. Ynne fomme it libben fenneminfche hier oppe ierdeiz
ien doerjende ftrijde. Binne wy befrye fenne oonilag'en dy feiv
buwttne komme , fo habbe wy uwz fen binne for dy binne-fchuwl-
ljende iluwp-lasgen to wachten. Binne dy Grajenfortein, ib hab-
be wy ien Sinon fen binne dyherre depleats oer-lieuwret. Wy
moatte altijd weitije , in xg ijn 't feil, in dy wapne by 'er hânne
habbe, fowynaet rimpne oerfâllen , inuwzfijnne hânnen oer-
îicuwrevvezze wolle. Marhoemogge wy dogge ijn'tem hier fen
■ontüein wirde? Naet trog ienge beam-boafeken, rin-wettren ,
œf bergen , naet dear trog datme him minglen onder ir kringjen
fen greate heapen minfchen , xfdatmeijnien holle kuwlle allinne
in oer-fchuwlfe kript : Dear iz mar ien middel, neámlijckedy
deàde: Dy (fchiedjende de gaeft fen't flaefch, dy fchieneinlot-
tré-pertye uwzerfielen, fenneon-himmele bejearten, dy heral-
ooa
-ocr page 379-
ίο 6               Ten fiiwnerlïnge forhânlinge
ooa jin uwz fot, fore wrâd) free kin meitffje, trogdizzefchie-
dingc twiífche't jinge datyn ien pcrfoane to gearrc foege, buwt-
te forftickjinge fenne gaeft, naec den ien yvige fchorttinge in
ícheelkin wezze. Belangjende nu dyfornoeingedy dewyz-wit-
tne yn ienfemheite libbjende, yn herre oeífninge habbe, Az yn 'r,
lezzen fen heilige in wrâdiycke boecken, yn 't leeren fen witten-
fchippen in kinften : Ick lit wolto dat it better iz azdy rafende
iachte wier trog in great deel dear minfchen (dy mei focken fiocht-
rae yn 't forftän bedwelmebinne) poer forwyldre wirde. Lycke-
wol moatfocxaeasck al onderit beíluwt fen dy alderhxgft-bewit-
tenfchipte-Salomón buwggje, to witten : dat 'et by dy ecrfte
fcheppingdes minfches naet den ydelheite inpynnigjen desgaefts
iz. Sommige liue leere al herre libben trog, wol in beilypne fprec-
kenj in bekroadgjejearra naet iensom herre 1'bben to betterjen.
Oore fin-plachtjeuwt herre betiuwg kann(Logka) fen'tpetear-
jen in herre fiz-kunft , in forliezje faeck herre natuwrlyckheit
kât-uwttjende forftân. d'Yene leert trog dy kunft fenreckenjen
inhierynfiouwer-in-tryttigÎn brôar,, meifree, ein decljckinne.
Yen oor leert trogdy Miete-kinde {Geometría) ic fjild jâ Stedden in
Lânnen miette-lynjen,, in hy fil him falm naet witte to miertig»
jen. Yen Muwfyck-fiongerfilde teancn., luwden in wyzen wol
oetien bringe , in hy i'chil alle on-iengheite yn 't hat, in alle
dwerz-dneuwende herts-op-waïlingenynnefielhabbe. DyStyr-
te-kytfer filomhœg loaitfje in onderynnedob-bcploff-je : Hy fil it
to-kommene fore fizze , in it jinwirdige forjitte: Jâ fil faeck it
iegneye hymmel fîaen, in'chertdjiep ynne ierdebedobbe hab-
be. Dy Wyz-fiochtigerr (Philofoopb) fil wirdden-kaiuvelje fenne
aerdinnatuwre fen alJedingen, in lil him falm naet kinnen leere.
Dy Genez-maeftre fil oore heelje, mar blyn yn fyn ein fiochtme
wezze : fiy fchil dy aldcrlytfte foránringe yn ienoorzpolzetaeft-
J£ , in dy baernende fchod-fiochtme fen fyn fiel naet fiele. De
Schydnifife- fehrieuwer fchil de ôariôage fen Thebes in fenTroajen
witte, in het tickt om him i_z naet mierckje. Dy Riuechtge-
lecrdefilal'e wrâd wetten in keairen jaen , mar him falm nin. wet-
ten fette kinne. Einlinge dy Goad-gelecrdcfil it rçaçft-deel fen-
sietyd heel jamck fen 'tgelôave fin-twiftje kinne, mar fil fenne
lieaf-
-ocr page 380-
fen Libben in fen Stearèn.             107
lieafde naet folle kâttjen herckje wolle : Hy fil folie fen God pe-
tearje, in lyts bekomre we?ze om fyh neiften ro holpjen. Al diz-
ze wittenfchippen ribieckje 't forftân fonder eine , marfornoeye
'ιnaet : Mar hoe m'er meer fen wie, hoe m'er meer fen bejearet
towitten. Jsenimrnedy onreftiyckefiri-plachtjcrye naet wei, dy
deminiche ynhim falmefielt: Jtegenczzede fieacktme fen fyn
fiele naet : Je meitifje de minfche hssg-gcleerd mar naet from :
fcherp- finnig mar naet wyz. ja dat meer i ζ hoe m'er meer fen wit,
ho me befynt dat'er jiette folie meer fen by-a;ftcr , in to leeren
iz. Hoe de gaeft 'ir meer aef forfolle iz, hoe hy 'im leger heüelt,
oermidz al itjingeminfche fen ienigekunfte yn dizze wrâd leere
mei, jiette fier wei 't klienfte dele iz fen 't jing 'er jiette naet wir.
Want al fyn vvittenheit leit yn 't bekennen fen fyn on-witienheite ,
in alle fyn folmackentheit yn 't betjuwgjen feri fyn on-foikom-
menheite : Fen waem focx bekend in oon-mcreke wirt dat iz yn
wierheitinforûânnigin folmackeman ondere minfche bern. Yn-
ne fomme, wy moate, mei Salomón, todizze flippe komme:
Dat de frezeGoads itoonfange in it eine fenne wittenheire iz.
Indatdizze wyzdom bye wrâd jiette for inckel nare-wirck uwc
hoalle, in fen dy falme az in dead-fynneforfolge wirt. In allyck
ien minfche dy God frezet ninquea beheart to freezjen, oermits
alle quea him altyd to befte tygget, alfoo fil hy oeseck yn dizze
wrâd naet folie goe's forwachrje, om dat hy de dealle for fyn
fwern fijnnehet, dyijnne heilige bledden ien oerfte fenne wrâd
neamdwirt. Mei hctoaíFningeden, datwyuwz tijd trog bringe,
foo komt de jelduwz jiette oer j eer wy 'tmerekje, dywynogh
trogin ienièrrij nog trog in gemienlibben ondere minfehen naet
ontgean mogge. Elck ien het reckninge macke om mei de âder-
domme to moggen reftjen fen alle moeite, in nin bekomringe
meerto habben, den om fuwn ik reftlijcke tolibbjen: Onder -
twiffche iz dizze tijd naet oorz az in geate fen it fore-geande quea,
inyn 'tgemiene ingroeiheftigemaei-tijde fenallemiz-diedenin
gebrecken dy-fè ijn'tfore-hinne-geande libben dienhabbe. Yn
dizze tijdhab Ydefwackheitefenne bernsheite in oon-fioen for-
filfchippe iz. Yn dizze wird Y leane fenne oerdiede in onkuws-
heite ynne jeugd bedreaun, fenne iichte, lindne-pijne, ftien xf
O                              faa
-ocr page 381-
io8              Ten fuwnerlïnge forhànlinge
fanijnnelongftâllea;f bonge, in oorequolme, dyjo, mei in ly-
leaze feartme fen k iene lid fore in 'c ore nei beroavje. Yn diz-
fa'me wird y beteliefen itweitfjen , ibrgjen in.trbeidedes gaeft?,
dat y yn jon manlycke jieren band habbe , mei 'c fortiueiterjen fen
jongeficbt, gehoare inoore finnen, dy jod'iene fore ind'oore
neibejaene, uit-nimd it fiele fennepyne. Dear iz naet in lidoon
uwz dat de deade naet to pän nimt, aengjende dat wy uwz dei fen
betelljen quealck fille hâde wolle. Wy habbe by-nei naec folle
oonuwzdat naetftoarn iz, innaetto minlibbje uwz gebrecken
yn uwz, jalibbjenaet ailinne mar forjeugdje fen dei to dei, yn
ipytte ferme natuwre. Want dy goarjende giergert (hoe wol korts
meye iene fchonck yn 't graef wezzende) bedobbet jiette fyn jild,
naet oorz x{ hy 't 'er fchier-moarn jiette reiz weer uwc dollje
fchoe. De eer-gierge befeit yn fyn uwtterfte-wolle uwt-windige
fteat-prealle to fyn uwt-fearte, in det fynopbliezneheit nei fyn
deadejiettelibbjenin wynfetjen. Dy dertneonkuwfske dy naet
langer meye foettendoníTjekin, donífec meye fchofte-bledden.
AI dizze fuwnen habbe him bejuwne, mar hy kin'er jiette naet
fen xf-fchiede. It bern he.t neye jeugde forlange, mar dizze be-
klaegetie. De jonge tjierl het libbe heapjende op it to-kommene,
mar dizze fielt it jinwirddig quea , in de fore-geande ydle nocht-
tenberouwjehim, in hy beloacket naet. dear hy yn't to-komne
net winichje mei. Hyizgicker az in bern, oermidz hy de tyd
beklaeget dy naet meer oon 't quea dat hy 'er yn lit het. Hy iz illin-
digerazdyjonge-ijierl , oermidz hy nei in iliindig libben , mec
kinnende az iliindig ftearre , naet fiocht ruwn om him den miz-
treaittgheite in fortwyv'linge. Oonlangjende dyjinge dy , fen
fyn jengdeoon, deftryde tjinitflaeichin de wrâdoon-nimd het3
dy fofolie moeite dien hét om him falme to ftearren , in de wride
fore tyd to forlitten : Dy him, boppe gewoontlycke illinde,
jiette mei dizze greate in on-genezlycke fieacktme feiine jelde be-
fwierefynt, fielt jiette fieck meer kreftyn fyn fortorre flaefch ,
az ynne gaeft. Lieave fiz my dogge, hetformeitfe kin hy'eryn
habbe? den ailinne dear yn, dat hy fyn eine nei by , fyn ftryde
eingje, in him ree fiocht, om trog'e deade uwt dizzefortrietige
ifinzeniiîè ontflein to moggen wirden? Dear ynhyde heeletyd
-ocr page 382-
f en Libbèn in fen Stearen'.'               ι op
fen fynlibben pynge in plsge wirdeniz. Ick wol hier jïette naet
iens petearje fen it on-tollycke quea dat de minfche ynne for febate
aderdömmcn oerwiealdgjen komt : Az forlies fen Aders in fritte«
nen, fordrieuwin'ge, forbân-fmerte uwt fyn in fyn for-âders
lân , misginften inoore dy ynnewrâd gemienbinne: Dard'iene
klœgetoer 't forftearren fen fyn bern , d'ooredat 'er dy behâdne
het : Dat d'iene gâllet oer de deade fen fyn wyv> d'ooredatfe
jiette libbec : dizze kkegetdat'er to djiep ynne hôaf-tabcrt írec.fct,
dy kiermt dat'er 'er naet fierer noagyn is. De wrâdiz fo fol fen
quea dat m'ctyn ienwrád fol boeck-icaven quelck betchrieuwe
ichoekinne. Dit is noag, dat, fo de minfche dy me d'alderloc-
kigfte neamet, fyn lock in on-lock tjin eickooreeinfere, hy Cchll
himfalm wol iliindigachtje: Indyjingedy fockia fockiennufo
lockig ôardlet, fchoe nin trye daegen yn fyn pleats wezze, acfhy
foe-fedeeerft-kommenejearnoerjoen. Jadathirderrroait, yndieti
dy jinge dy yn al fyn lock in foor-fpoede s dat hy ea hânde her,
oer-mierekje woe het al moeite in forrriet hylit het, omdy to
bekommen: in dy forkryggehsbbende, jiette al dien her om dy
tobewearjenj (want ick kattje hier naet az fen nochtten dy-me
bewearje kin, in naet fenfockedy ijnien iegenblyckeforgcane)
hyfiluwt in trog him falme oardelje , dat it to wachte nimmen
falmefen itgreatftelock oppe ierdne iz. fol íllínde in fortriet. Lic
uwz den bcfluwttjende fizze, dat de bernfekheite nace isazin
gicke fliuechrigheite : Dejeugde in ydcl-baernendefrerne: De
manheirein fwiere bekomringe : In dejeldin fortrietlyckrquol-
me: Dat uwz aegen naet binne az trienen : Uwsformeitíingen
tjienft-íiochtme ynne gaeft: Uws goenaet den moeite in pij ie :
Uwz hxchheite in eer-prealle ien fwiere kft fen ydelhete : Uwz
reft ¡en onreftlijckheite. In it kommen fenne iene âderdomme ijn-
neoore, naet oorziz den fen 't iene yn 'toore quea toreitfTjen , in
feninlijtsto in greater ; In da d'iene wetterwxge altijd d'oore
ford fchuwt , te tijde to dat wy ijnne hâv'ne des deads komme.
Lit uwz den to leite , fizick, beiluwttje, datit libben naet iz az
in bejeartmenei'tto-kommene, in ien berouwe fen't forlijnne:
In klien-achtinge fen't jinge me fmecke het, in iennmeto 'tjin-
ge mejiette.naet prieuwke het : Yen ydletinilîng fenne forlynne
O 2                                    in
-ocr page 383-
11 ο               Ten fiiwnerlinge forhânlinge
in ien on-fijckre forwachtjen fen ien to-komm'ne fteate. Eïn-
linge dat 'er yn 't heele libben naet fyckerer iz, den de fycker-
heídtdcs Deads, in d'onfyckerheidt dear uwre fen dy falme.
Kytfe! nu komt de deade uwsto : Loaitfe! hierbegintfe to
nseckjen , dat wy ('o aengftig freezje. Nu ftiec uws trog to noaz-
jen sft jssexck foo queaiz, az-meuws wys macket, in asf vvy
dy foo fehrilljende fliean motte , az wy gemienlycke dwaene«
Wy fieezje 'er fore, mar as de lytfe bern for ien fïamme sefin
byld fen in hixiè. Wy forfcbrickje 'er for, om dat wy it naet be-
gryppie allycken it ynne wierheite iz, mar achtje 't droavigh,
wread, freezlycke, allyck it fenne ferve-miellers oone moerre
miellé wirt. Wy fltichtje for her : mar dat is om dat wy mei foc-
ke gicklycke ynbyldinge bedjupt binne, dearom dwae wy'erde
tyd naetto, dat wy fe iens rjuecht oon-fchoagje. Lit uws mar
ftean blieuwe, in her itantheftiglycke , mei beide segen oon-
kytffje, wy filie fe wol oorz fijne az me fe fchildret > jâ mei friuen-
lyck er oonkyts as ien illindig libben.
De deadiz it eine fen dit libben, dit libben is in illindighei-
te in ien doerjende on-waer , ioo is de deade den deuwt-komfte
fen uws illinde : In de muwlle fenne hâvne, dear ynwy fen alle
itorm-twierren befrye fille wirde. Schille wy den fchromje dy
uws uwtte illinde in klip-neade ynne hâvne tjocht ? Y fille muwlclc
fizze dat 'er pynne yn 't ftearren field wirt. Az ick jo dat to-
jou, foo moat y bekinne dat dat felle œasek yn 'tgenezzen fen
ien wuwne fchydet. In minfche fsken fteane foo, datninquea
wei-nimd nogh heele wirde kin, buwtte ien oore quea. Want
om ien knielinge (contufiej ro genezzen , ibo moarme 't eerft
yn flymje. Mar γ fehille fiife dat 'er greate fwïerigheke yn
diffe trog-gongh gelegen is : Dear is a?a;ck nin hâvne dy nin nca-
re in moeilycke yn-gongh het. JExck isdyyngongto de deade
allinne fortrietlyck , as wy uws dy felle fortrietlycke meiciïj'e,
foo wy 'er mei ien fortrietlycke Gaeft , onrcftlyck gemoed, in
mei foriœge in wanckle moedige tinfleniiïè to-komme : Mar
lit'er uws ien getreafte gaeft, ien ftanthefrigh in bewifle gemoed
to bringe, wy fille 'er pryckle nog fwierigheite ynfyne. Mar
trouwen ¿het pyne det uws de deade dpgge oon ? het kin jas dogge
-ocr page 384-
fen Libken in f en Siedren,,".";              ιιτ
bettei je ít jinge dat wy fiele ? Wy befchildigjc her fen al de pyr-?
ne dy wy yn 't eine fen ows libben lye ; In con-merckjc naet iens-
kcs het wyal folie meer fmert in {lochten lit habbe, in dat buwt-
tefteatrcn : hoe folle hetfiger in fwierer pynnenwyin dit libben
field habbe, fo dat wy dear trog de deade om holp ¡ioenijene. Al-
le pynne dy uws dit libben , op uwt-gong , oon-det, lizze wy
oppedeade, in trog-mierckje naet dat it libben mei folle forfchate
pynnen bcgoaft in fol-libbe wezzende , aescknin-fins tuwtte dy
felle eingje kin. Wy bcgryppje naet (fizick) datituwt-einefen
uws libbjen, in naet de deade , uwz fo hefFnet : dat it left ein fen
uws fehyp-fearte uws fofoerfdlt, in naet dy rcft-hâv'ne dear wy
yn komme fille, dy nwz dog oors naet wezze fil az in befryinge
for alle wynnen. Wy bekleyeuwzoer de deade, hoe wol wy uwSj
meigreater riuecht oer uws libben beheardne to bejamerjen. AU
lyck sefien, dy lang fieack wezzen hie, in dear nei fuwn wirden-
de , dy leite pynne naet op it oerblieuwfille fenne fiuwchtme, mar
oppe fuwnwirdinge lizze woc. Ljeave her is dea to wezzen oors
to fizzen , den naet meer to libbjen op dille wrâd ? Habbe wy
ieœck ienige pynne field, dae wy hier jiette naet wierne ? Naet
ynne wrâd to weifen isdat pynne? Lyckje wy ea better ien dea
minfehe den as wy flieppje ? ALf habbe wyinter tyd meer reit, as
yndyuwre? Is dit den ninpijne , wierom befchildigjc wy de dea-
de den meer fennepijnne , dy uws fen 'tein-uwtterjenuws libbens
oon-dien wirt , as de tyd for de geboarte fenne fmerte dy wy
ynne geboarte lye? As dy libbens ijngong mei gálijen fchijd't,
Ís 't denwondre dat de uwtgong him dear ynlijcket? So'toon-
gong uws wezzens yn pijnne begint, is 't den fo bpeitre dat it ein
sexck fo-dienigis ? Iz 't dat de tijd for uws geboarte (dae wy jiette
naet wierne) fonder pijne wezzen is, in de ftuvvneuwies wezzens ,
yn 't tjin-deele, fol pijne, op wae fehiilewy den mei rjuecht,
fen dille leite pijne d'ooifrkc lille, opit jin-wird¡g weifen, xf
oppe to-komnetyd wier y η wynact binne? Wy litte uws tiniïje
âàt wy denceriteitearreas wy uws leite amnie-inicke uwî-walm-
je , in oerkoaje naet dat wy aile dxgen, uwren , in ieghen--
blicken ftearre. Wijift wy libbje foo iîeaive wy, Wijlit wy
wacgiTjefûigeane wy„ Wygeane naet ien ftappcijn dit libben, àe-f
O 3                               wy
-ocr page 385-
χ 11               Ten fuwnerünge forhânlinge
wy komme de deade in tred ney'er. Dy it tredden-deele fen fyn
jieren belibbe het, dy het iep trodde-perte fen fyn deade bekom-
men. Alle forlynne tyduwzezlibbens izdea, dyjinwirdigetyd
libbet in fteart to gclycke, in de to-komme 11! jiette fengelycke
ftearre. De forlynne tydiznaet méér, dy to-kommeiz jiette
naetj dy jinwirdigciz, in iz naet. Einlinge uwz heeie libben iz
nâetdenien deade, jâaliyck ihkerfle dy yn uwz lichem ontftitfen
is, dy de wyη yn fomge det oerrinnen xiraenen, yn oore ftjealp-
linge uwt-blieft eerie jiette to healle is , in yn oore toeineuwt-
doerret. It fchyd denfo'cwo', wyift dat ie lieachtget foo for-
taerntfe: Her klearheit iz her fortiermjen , her fchyni'Je ien
gauwforfwingkjendc ryyck : her lcftefioer isajjeckk leite fenit
i'moarinlimme. Allyck is it libben fenne minfcheœœck , libbjen
in ftearren ¡z ien dingynne nvniche. Wolle wy deleite arnme de
deade neamme, foo moatte wy alie oore fijcken xxù. foo hiettc,
want ja; komme alle gearre iiwt ien pleats, in jce fchyde opallycke
wyze. Yenonderfchieiz'erjiette twiifche ditlibben, in'tjinge
wy de deàde neamme , to witten : Dat wy doerjende die libben al-
tvd hette habbe tö ftearen, in neiit feile naet fynne wier fen to
libbjen. Ynne fomme, dyjingesMick dy lauwet dat dedeadink-
lijcke itein fenne minfeheis, dybeheart'im jiette naet to frecz-
jen : Want dy langh bejearttö libbjen , dy bejeart lang to ftear-
ren : In dy rimpea senget to ftearren : dy senget (om egentiycke
to fprecken) naet tohabbenom langer to ftearren. Murdedead
izuwz (wydyynien bettre fcbonle onderritiechtge bin ι ) jiette
wol in heel oor dingh. Wy behoave nin fortreaftinge j;nne deade
allyck deheidnen , mar de deadfalme beheert uws trefft towez-
zen, tjiiia'leoonftiettendefortrietten. Wymoate naet alie pieljc,
alhjck jae dwaene , dat wy de deade naet freezje, mar moatte
uwz ajxck wenne dear nei to hôappjen : Want j£e iz uwz allinne
nin uwt-gongin einefen'tquea, marin to-gongto alle goe. ja;
isuws nin eine fen 't libben mar in eine fenne dead in it begin fen
'tiibben. Better, feit Salomón iz de dei des deads, dendedei
dear geboarte. Wierom dat ? Om dat it uwz lefte dei naet is, met
de geboarte fen ien y vigh-doerjende dei. Onder dizze fchiene
klearheite fchille wy nin berouwe fen it forlynne, nog langjen
nei
-ocr page 386-
fen Libhen in fén: Sisaren.              113
nei h to-kommene babbe : Want it fil uwz al 10 gearrejinwirdigh
welTe, in dit jinwirdig fchil naet forgean. Wy fchilleden naet
meer troaye nei ydel-naetige in moei-filüge, wolluftne, want wy
fillemei oprjuechte in folkommene nochlyckheiten oer-miettne
fold wezze. Wy fille uwz naet meer wirg meitiïje om de ryyck ín
domppe fenne i'erde to forgearjen , want de h y hamel, fchil uwzers
wezze. Dizze klonte ierdc, dy uws altydneye ieide tioeht , fil
den ynne ierde bedobbe wezze. Wy fille naet meer fo leftige bod-
deryedwaen, om fenne iene trappe oppe oore, in fenneicneftea-
te to de oore to kommen ; want wy fchille ha;g boppe alle ha»ch-
beite fenne wrâdforhaage weife* in fille fen boppne belaeitfje dy
oickheite dear jinger dear oer wyuwz nu forwonderje,. dy on-
der inkoare plockhrerje allyck de bern ora in fieck dy.naet in
aepie wird iz. Einlinge wy fille nin ftryd meer habbe yn uwSrfal-
me. Want uwz flaefch fil ftoarn wezze > in de gaeftfilfolkom-
lyckelibbje : Uwz icn-finnigbeiten (paifien) iille bedobbe wcfle,
in de reden fchil her uwr-breidje. Uws fiele forlofîe weifende fen
dilfe fuvvlle on-himmele finzenifle (dear injs trog locken langen
tyd by-nei wenne, in fortiermd wier) fil weer lofte krye, her
âdewen-pleatskinne, inhereerfteklearheitein wirdigheiteweer
beunffje. Want dit flaefch (mijn friuene) dat Y fiele , inditlichina
dat Y oon-riere, dat iz de minfche naet. De minfche is ynne
hymmel bern , in de hymmel is fyn aef-komfte-län , in fyn lofte.
Dat hy yn 't lichimmeis, dat is allyck sf'er uwt-banne ín beflet-
ten wier : Want de,minfche is egentlycke fiele in gaeft. De min-
fche is fen ien hymmelfchein Godlycke lijckeniffe in ftâlle , dy
naet plomps nog grouws yn her befluwt : In dit lichem (allyck ie
nuiz) iz naet oots as de fchille, aef bafte , fore fiele in gaefte ,
dy neadwinding britfen wirde moat, as wy ontflettne wezze wol-
Ie, af bejearjetolibbjen in dedei tofiean. Uws tinckt wol dat
wyienig libben in fiele habbe, marwy binneal forkromme, wy
moerge uwz wjuecken naet nwt-fpriedje, ick fwy dat wy uws
flecht neye hymmle nimme foene mogge, fo langh as dizze ierd-
klonte naet fen uws nimdis : Wy loaitfje wol, mar trog brillen
dyuwzbedriegje. Wy habbe wol œgen , mar mei fliuenen bedit-
fen. Uws tinckt wy fjea, mar dat is trog in droame, dy uwz naet
*
-ocr page 387-
114             *^en fijner linge forhànlinge
den lieagen fore segc guwchlct. Al uws habben in witten ís naet
denydelheite in bedriegerie. De dead allinne mei uwsit Iibben
in it fiean jaen : in wy binne foo onforftânnigh dat wy miene dat
uws dat felle dear trogh benimd wirt : V/y fizze dat wy Ker llenen
binne, wy leauwjeien yvigh Iibben nei ditforgonckiijcke, wy
leauwje dat de deade naet oors is az in fchiedinge fen liehe m in fiel ;
Dat de fiele weer-keert om her fillige rene fenGodtonuttigjen ,
dy allinne alle goeheite falme is : in dat j» to leite dei jearm lichem
Weer oonnimmefil, dat denitfordear naet mecronderwijd wez-
ze fchil. Wy folie al uws boecken mei dituwt-nimmend peteare :
mar azit 'ir to komt, foo fchoddjc in Ijea-lillje wy allinne fennc
deads namrae , az for it on jouwlijckfte on-djier oppe ierde. Iz 't
datwy leaujeirjinge wy 'er fen fizze, wierom freazjewy den loc-
kig , gereft in better to free to wezzen ijn ien œgenblijcke, az
wyijn it langfte Iibben fchoene mogge wirde ? Schule wy naet
jin uwz tanck bekinne moatte, dat wy fockx boppe heale naet
lieauwje ? dat it naet oorz az wyn-wirdden binne ? Dat al uwz
peteare (allyck dy great-fpreckers by'e diske) naet iz az ydel-
poehjend' op-jaen? Y fijn'er wol íomge dy fizze: Ick wit wol
dat ick uwt dit Iibben yn in oor better fearje, dear oon twy velje
ick xa;ck naet, mar ick freezje allinne dy tred dy twiflehe twijn
iz, in fen myoer-lier.pt wirde moat. O earmhertigeminfehen !
Jas fillejcarm falme korts daet habbe om herré carme koft hier to
bekommen, jxfchille, inoorto wolle , wol tuwzne pijnr.en in
ontollycke wuwnen fordrein habbe : ja íchille jearm yn greate
pryckle fenne deade bejaen , om forgoncklycke dwaen , dat min
az naet is , in dat muwlck mei jearm fil forgean. Mar alle mar ien
tred behoavje oerto ftaepjen om to formeitfeto kommen : naet
to ien gemienne wille, marío-dienige dy ninter minfehe gaeft
het begrypje kind, foo ontfjiet hcrre'thert, denfreczjefe, in
jiette iz it fonderligfte fen jearm quea naet a?. arngftme. Litfe my
hier nae: fizze, darle allinne for dy pynnefreczje. Wantdatiz
mar in fchuwl klaed dearfe jearm fwack gelôave mei fykje to be-
floppjen. Wantjce foene ¡carre yviglyckeweinje in kiermje oone
jichtcbliez-ftearren. Jx fchoene learreal uwztiermjende fen lea
to lea íkarre, in jiette (fo to fprecken) nei it fielcin forftân libbje,
I
-ocr page 388-
fen Lihben in fen Stearen.                 11 ƒ
den rimpne in ringen hinne to ftearren, om ftrackx dear nei y vig
tolibbjen. Datfe hier naet folie wirdden meitfe, zizzende : wy
bejearje mar libbjen to leeren yn dizzewrâd : Want elckomiz
fen falm dear yn noagh leerde in dear iz nimmen a;f hy forfliet dy
hanlinge wol. Dearomleere learreftearren yn dizzewrâd : In
om ienskes wol to moggen ftearren , ίο ftear yn jo falrr;e alle da>
gen, in fteljo fo oonallyckaefit eine fen elcke dei, iteinefenjon
libben wier. Mar dear iz naet datfe noder in on-leaver hcrcfe den
it kâtjen fcnne deade. Oonforftannigeminfchen ! wy pryckle-
tearje uwz libben ynne bloedwauweljende tuwt fenne oorloge,
om fan fleamfchen fôalts deis : Jâ om in kliene biiwtte fille wy
d'firddigfte oone ftormewezze, in faeck mei pryckle fen lyv'in
fiel gean ter pleatfe dear nin hôape iz fen weerom kommen. Mar
azwy uwz fen alle pryckle ontleftgje, on-wirddearlycke dingen
forkrye, in yn it y vige libben komme mogge : fo feinzje wy uwz
it trog-geen fen ien tred to freezjen, dearlyckwol nin fwierig-
heiteyniz,azallinneitoon-gryppjen. Ja wy feinzje uwz fojamkj
datj fbwy dy naet moaftne paftearje, mei x{ tjin wolle, ín dat
God uwz jin uwztanck goe dwaenwoe, me ibenauw ien ynne
heele wrâd fyne (hoe illindig in ramp-fillig hy assek wezze moacht)
dy dy wei lanz troaje wolle fchoe. In oor mei fizze : Wiert dat ick
fijftig, tfeflig, jieren libbe hie, ick foe wol to free wezze, in naet
langer bejearje to libbjen : Mar 't is nin peteare dat ik fo jong ftear-
re fchoe, ick behearde de wrâd ommers kinnen toleeren, fore dat
ick 'er uwt fchiede. O ! earme onwittne miniche az y binne , dear
izyn dizze wrâd nog jonge nog âde. Want dy aller ádfte forlycke
byal it jinge forlijnne xfxxk jinwirdig ís, isnammers inftipke,
Inazyallibbehabbetody bejeardetyd fenjeldjfo fil al it forlyn-
ne naet wezze, in fille jiette meer bejearje. Want fen it forlynne
fchil Y naet behâde as beklei in leedwezzen, fen to-kommene naet
den forwachtjen, ín fen 't jinwirddige fchille y nin benoeyen hab-
be. Y fille den ommers alfoo beret wezze om nye uwtftelle to for-
fyyckjen as foor hinne. Y ontgeane jon Schild-asfcher fen moanne
to moanne, fen termyne to termyne, in y fchille him oppe lefte dei
ib nei betelle wolle az oppe eerfte. Dearom twijldft y dogge be-
tellje moatte, fo iz 'er naet better az 'im dear fen quyt to meitfifjen.'
Ρ                                    Y
f
-ocr page 389-
ii6            TenfuwnerUngeforhànlmge]
Y habbe bepreaun al it jinge dat de wrâd nochlijck achtget, dear
is naet nyys meer to forwachtjen : In fchien y dear al faeck in folle-
miellig weer fen drinckje* y fille dear trog naet meer forfiedge
wirdde: Want dit lichimdear y mei beheft binne>is allyk it boyem-
leaze fet fenne Danâ'den , dat naet foldwirde kin. It lichim fileere
y fedbinnefenittobruwcken, aef, ombettertofizzen, tomiz-
bruwckjen. Y bejearje lang libben. Y bejearje ien lang libben om
it felle to fordwaen yn onnutte nochlykheiten uwt to flirtten, in yn
ydle naetigheite trog to bringen : Y binne gierg yn 't felle to be-
jearjen,in ftitt-ítjealpjende ynne bruwckme. Sizze my naet dat y it
gemiene-beft, jon Fader-lân,jâ God falme jearn hette langretjien-
je woene. Want dy jo to wirck ftelle, in dear in beroppne het, dy
witaeaeck wol hoe lang y dearyn^ wezzemoatte, dykin fijn wirck
wolbelizze: Inaz hyjo langer fpearre, Y fchoenet muwlck alle
heel bedearre. Mar xf hy jo nu myldlijck for jon moeite beleanje
woe, in fo folle for ien heale, az in heele dei-hiere jaen woe : fo fol-
ie, az y to dy mid-dei to ser beide habbende,aeft y de left in de hiett-
ne fenne hele dei drein hiene, woe betellje : beheare y him des to
jamcker naet to betanckjen ? Mar fo y de wierheit riuecht uwtterje
woene : Y bekleye defsken fenne Weduwe in Weze naet, dy y lit-
ten hebbe op it flippe fen 'twyzjen , nog itamptedat yoon jon
Heite , foone xf friüene naet woene betjienje : nog ienige gefeinte
boodlchip, dy y willig wierne foor 't gemiene befte to dwaen. It iz
jo zseck naet om de tjienft Goads, dy him folie better trog jo kin
dwaen tjienjen, den y ¡o faltn to tjienjen witte. Y bekleyejon huw-
Zen , hoaven, fornimde oonflagen , mirfleryen , in jon onfolmacke
libben , dat ninuwren,jieren,ft'iwnen nog tyden folmeirfijekin,
mar y falme fille 't wol yn ien xgenblyckeallinne befchickje, az y
riuecht eernjende betinffie wolle, dat 'ir naet oon gelegen iz wen-
neer it in eine nimt, az'tfliuechtswoleigewirt. Nu iz dit libben
wol to eingjen, oorz naet den wollig to eingjen folgjendç wollig
de wolle Goads, in himnaetluwcke to litten to't jinge dat wezze
moat. Om wollig to eingjen fo moatmehoapjein naet freezieto
ftearren. Om to hôapjen fo moarme hjer neimaels, ien wiiTer, ien
bettrer libben forwachtje : In om focx to forwachtjen fo moatme
Godfteezje, mar waefcuja riuecht freezec dy freezer nin ding ter
f
-ocr page 390-
fen Libben in fen Stearen.              wj
wrâde, in hoapjet oppet tc-koirme. Dy yn dizze flicken wol \
grnwngeiz, dy mei de de..de naet oorz azJjeaf in wol-komme
wezze, oermidz hy wol wit dat hydeár trog to ien wo!-winfche
reft komme fil. De pynne dy 'er yn wezze mei, dy fchil mei fwie-
tigheite trog-huinnigge wezze : Itlyen fchil mei dy hoapedrmft
wirdde. De prieme fenne deade fal me fil fbrftôarn wezze : Want
dizze pjuecke iz naet az de sngftme : Ja 'k (il jiette meer fizze »
hy fchil itquea datme ynne deade f'reazjet, naetallinne forachtje :
mar fil xxk tuwlckje mei alleongelocken dear fore me y η 't libben
fofchrilljendebe-sengflgeiz, in fchil om al dizze buwze-mannen
laeuiTje. Want het kin hy dogge freezje dy nei 't ftearen hôapjet ?
Wolme him uwt it Lan drieuwe ? Hy wit dat hy aernze ien bettre
Vader-lânhet dearmehim naet uwt jeye kin: ín dat al dizze lân-
fchippen naet oorz binne az herbergen dearme uwt Ichiede moat
az 'c de weerd beljeaft. Wolmehimynnefinzeniiïè fytterje? Me
kin him nin ilimmer, fuwller, tjueftrer , onreftlycker in fortrietti-
gcr finzeniíTe jaén az fijn ein lichim. Jâ wolme him deye in fen diz«
zewrâdjeye? Datiz'tjinge hybejearet. JEf'tden trogfioer,
trye dsgen aef trye uwren to-giet, dear paflèthy naet op. Want
it iz him om't felle, trog het portte dat hy uwt dit libben fchaet,
oermids fyn dwaen altyd dien, in fyn faeken ree binne : Wittende
dat dy felle porte (wier trog hy uwt dit libben giet) ien yngong is
fenieiilock-fillig yvig libben. Mekinhimnaetquea'erdrygjeaz
mei 'e deade , in dat iz it dear hy 'im nei oonftellet : It queafte dat
me him mei oon-dwaen iz dat me him ftearren det, in datiz 'tjinge
dear hy nei langjet. Dy dregeminten dear Lân-wriggen (Tyran-
nen) achrget hy for oon-laeitfTjende belauwingen : de fwirden fen
fyn fynne tjocht hy to fijn forndeele , want hy wit dat it dryggjen
des deads oors naet is den onthiet des libbens, in dat dy aller-dead-
lycxte wuwnen in quetzuren him oors naet dwaen mogge den on-
ftearlyck meitffje. Yn 't kirt, dy God frezet dy frezet dy deade
naet, in dy fore deade naet ajnget dy fchrommet for nin ding yn dit
libbjen. Hier op fil y müwlck fizze : Iz de deade fo hxchlyck to
winfckjen fobebeartmefijn libben to forkirttjen , op dat me fen
alle dizzeqvieaën forloiTe,in de to-komnegoeën geniettje moacht-
ne. Ick sngje forwier naet ienskes, dat wy trog itlangh-halzjen
Ρ 2                              nei
»
-ocr page 391-
li 8               Ten fuwnerlïnge forhanlinge
nei ienig goe, uwz libbjen ien xgenblijckc forkirttje fchille. Want seit 'er dy gaeft
wol nei reck-halzjet, foo fil it lichim, (dearmei de gaeft befinzeniz) himjiette
naet den to folle ney'e ierde tjean. Mxck wol ick 'er dat naet uwt befluwtte : Want
wybeheare toarbeidjen omuwz flaeichto deyenin dewrâddear uwt tojeyen,
mar uwz falmeuwt de wrâd to holpjen iz uwz nin-finz beoarlove. YcnKerftne
beheart mei njue uwt dit libben to fchieden, in naet mei xngllmc dear uwt to
fluchtjen, Yen Kerftne iz fen God ordineare om yn dit libben to ftrijdjen, hy mei
fijn rijgge (gelid) fonder fchânne in op-fpreckinge naet forlitte : mar fo him dizzc
. greate Haed-man beljeaft 'er uwt to roppen, dat hy den mei ien fry gemoed gehoar-
lamje, in de xf-tochte yn tanck nim. Want ien Kerílne iz nact bern , om him
falme, mar om Goade to libbjen. Hy het fijn libben fcn God az yn hiere, om it
felle to befitten ib lang az it him beljeaft, in om him dear mei to tjienjen. De ege-
ner mei 'im dat benimme az 't him beljeaft, mar de bruwcker mei 't naet forlitte
az't him to paffe komt. Stearyjong, tanckje'er God fcr, allijck in Schipper dy
trog ien kieljende forewijn ringen ynne behâdne hâvne komd iz. Stear y âd, tankje
him lijckewol, want hab y hette min wijn in kieltme hând » muwlck hab y xxk
íbcke hxge wetter-wxgen naet field. Dearom onderlizzc naet om jo to fpoedjen xf
to fortôavjen nei jon ein goe-tincken : Want y habbe de wijn naet yn jon mouwe,
in y fchoene wol licht meitfedaty (ynne pleatfe fenne hâvne to foroerjen) fchip-
breck lye foene. God ropt fomge to moarn-ftuwne, ienige middeis, oore juwns
fenne xrbeide. d'Yene hofïhet hy dat hy begint to fwittjen, de oore lit hy forbarne
ynne Sinne, yen tredde briedt in fordruwgget hy mey 'er diedc. Lockel forlit hy
nimmen fcn de fijne, mar forgearretie all yn fijnreft-pleatiè, in jouwt jearm herre
leane to rjuechter fluwne, Dy nu it wirck forlit eer hy hem ropt. dy forlieft fijn xr-
beid. In dy him foor de rjuechte tyd leftig fait, fornaetigt fijn leane in fortjienfte.
Dearom môate wy uwz yn fijn wolle oerjaen, dyuwz xKckynne midzfenuwz
xrbeidjen kin dwaen reftjen. Ynne fomme wy fille dit libberi naet haettje om dat
it fol on-reffin moeite iz, want dat ¡z, lôaiheitin fluygheit. Wy fchill'et xxck
naet ljeavje omme wol-luften, want dat iz ydel-naetige gickheit.
Mar wy môate uwz bruwcke om dear y η God to tjienjen, dy uwz nei dat felle
ynfijckre reftbringe fil, in op-folljemei formeits-rycke nochtendy neaforgean
fchille. Wy fchille dy deadeacxck naet foor-f juechtje, want it iz bernfckheite dear
foor to xngjen, in al fljeande ontmetiè uwz. Wy fiile dy jexck naet fyyckje, want
dat iz onbe tochtheite, in me fteart xxck naet az me wol. Want it iene iz in teeck-
nefen fortwij v'linge, in it oore fen lôamheite, in yn nin fen beide iz ien kloek-
hertige moed. It iz noag dat wy dy alle ftuwnen frymoedlijck oerfâlle .· Want allijk
naet wiiTer iz den de deade, alfo iz 'er xxck naet on-fijkrer az dy uwre fen dy felle,
dy allinne bekend iz dy yvige ienige God, wier yn wy (az wezzende dy ienige
Auto.are fen libben in fenne deade) alle gearre moatc lijyckje to ftearren, Α Μ ε ν.
u w τ.
I
€-s/yt-