-ocr page 1-

SOCIALE AARDRIJKSKUNDE

A. DE WAAL

-ocr page 2-

gt; I.


-ocr page 3-

V_

-ocr page 4-

\ nbsp;nbsp;nbsp;I r -


»' /


,


\ .



-ocr page 5-

SOCIALE AARDRIJKSKUNDE

-ocr page 6-

¦,..:v:..

• ^ nbsp;nbsp;nbsp;• •.a'-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ',. 'v^'






KS'

^ .•



-.:; ;j,






' i


¦v'; quot;



:r ¦'

,y.:


-ocr page 7-

SOCIALE AARDRIJKSKUNDE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTEnbsp;VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DERnbsp;UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 28 MEI 1943, DES VOOR-MIDDAGS TE 11 UUR

DOOR

ANNA DE WAAL

GEBOREN TE CULEMBORG.

UTRECHT

KEMINK EN ZOON N.V. — DOMPLEIN 2

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10- -ocr page 11-

PROMOTOR: PROFESSOR L. VAN VUUREN.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

„Slechts een voortdurend zich bezinnen op de beteekenis van de relatie mensch-natuur kan het inzicht in die relatienbsp;tot een waardevol nieuw begrip van ons vak, van de socialenbsp;aardrijkskunde maken.”

Deze woorden van Professor L. vanVuuren, hoogleeraar in de sociale aardrijkskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,nbsp;geschreven aan het slot van zijn artikel: De relatie mensch-natuur^), vormen de aanleiding tot de hierna volgende beschouwingen.

Wat Van Vuuren met deze relatie mensch-natuur bedoelt, blijkt uit de omschrijving, die hij geeft van de sociale aardrijkskunde: ,,De sociale geographie. .. . is de jonge concrete wetenschap, die de verschijnselen wil kennen, welkenbsp;voortvloeien uit de relaties welke er bestaan tusschen denbsp;menschelijke groep en het woongebied, waarin die groep zichnbsp;georganiseerd heeft. Naar twee zijden werkt deze relatie. Innbsp;haar welvaartsstreven, dat in den aanvang nagenoeg uitsluitend gericht is op de instandhouding van de groep, kiest denbsp;groep een bepaald productieproces, dat volkomen aangepastnbsp;is en noodwendig aangepast moet zijn, eenerzijdsch aan hetnbsp;geestelijk niveau door de groep bereikt, anderzijdsch aan denbsp;geboden mogelijkheden in de gekozen woonruimte. Dit zijnnbsp;de twee facetten. Onafscheidelijk zijn zij verbonden, dat be-teekent dat er een nauwe relatie tusschen die beide facettennbsp;moet bestaan.quot;

,,De menschelijke geest wordt binnen de gekozen woonruimte het scheppende, het omvormende, terwijl de woonruimte zelve in hare eigenschappen de grenzen aan de activiteit van den menschelijken geest stelt^).quot;

Deze omschrijving als uitgangspunt nemend zal eerst een poging worden gedaan om duidelijk te maken, hoe men zichnbsp;de relatie groep-woongebied moet denken. Vervolgens zalnbsp;dan getracht worden uiteen te zetten, wat geografisch te

1) nbsp;nbsp;nbsp;In Dr. J. B. L. H o I, Ter eere van haar 25 jarig Doctoraat, 1916—1941,nbsp;blz, 23.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934,nbsp;blz. 1.

1

-ocr page 14-

verstaan is onder georganiseerde groep en woonruimte aangezien deze twee, door haar onderlinge binding, eerst haar sociaal geografischen inhoud verkrijgen, om daarna een poging te doen tot een synthese te komen. Na deze beschouwingennbsp;over de sociale aardrijkskunde als theoretische wetenschapnbsp;zal nog het een en ander worden opgemerkt over de socialenbsp;geografie als practische wetenschap. Het geheel is bedoeldnbsp;als een eerste poging tot fundeering van de sociale aardrijkskunde, zooals deze zich in Utrecht bezig is te ontwikkelen.

Het is duidelijk, dat het niet méér kan zijn dan een onderling met elkaar in verband brengen der verschillende zich voordoende problemen, een verwerken van de daarover reeds verworven inzichten, een rangschikken van de op verschillende plaatsen tot uiting gekomen gedachten.

Het zou goed zijn, wanneer dit soort beschouwingen na verloop van tijd nog eens zou worden herhaald, omdat de sociale aardrijkskunde, als jonge wetenschap, nog bezig is haar weg tenbsp;zoeken.Vooral de uiteenzettingen over de synthese zullen noodzakelijk den invloed ondergaan van het stadium, waarin onzenbsp;wetenschap verkeert. Zij is namelijk naar de opvatting vannbsp;verschillende beoefenaars aan de synthese nog in het geheelnbsp;niet toe.

Naar aanleiding hiervan zou men zich met reden kunnen afvragen of het dan nu niet veel te vroeg is om een fundeeringnbsp;van de Utrechtsche sociale aardrijkskunde te beproeven.

Aan den eenen kant is het natuurlijk waar, dat de sociale aardrijkskunde het meest gediend is met diepgaande studiesnbsp;van kleine gebieden, waarin met behulp van een goede analysenbsp;de relatie mensch-aarde wordt onderzocht. Aan den anderennbsp;kant is het echter evenzeer waar, dat het juist voor een zichnbsp;ontwikkelende wetenschap van groot belang kan zijn, dat zij,nbsp;zich bezinnend op haar grondslagen, een fundeering beproeftnbsp;om den eigen arbeid te bevorderen en om misvatting te voorkomen, niet alleen van den kant van buitenstaanders, maar ooknbsp;en vooral van den kant van haar enthousiaste beoefenaars.nbsp;Dit wordt van nog meer beteekenis, wanneer men moet con-stateeren, dat er velen zijn voor wie de hiervoor genoemdenbsp;vragen eenvoudig geen problemen zijn, die meenen te kunnennbsp;volstaan met een algemeene notie van het begrip, waarmede zijnbsp;werken, die meenen uit te komen met practised werk alleen.

Deze voorgenomen uiteenzettingen kunnen echter niet worden gegeven zonder behulp van de wijsbegeerte en wel om de

-ocr page 15-

volgende redenen, die men bij H o o g v e 1 d aldus vindt samengevat: ,,Omtrent de verhouding van wijsbegeerte en andere wetenschappen kunnen we eerst in het algemeen opmerken,nbsp;dat deze laatste uitgaan van beginselen en voortbouwen öpnbsp;fundamenten, die zij zelf niet onderzoeken en van hun standpunt ook niet kunnen onderzoeken en verantwoorden. Zo isnbsp;iedere wetenschap gebonden aan de wetten van ons menselijknbsp;denken; deze worden bestudeerd in de logica of denkleer. ...nbsp;Er is nog een ander opzicht, dat ons de wijsbegeerte als fundament van andere wetenschappen toont. De waarde en draagwijdte van ons kennen wordt in de kenniscritiek onderzocht.nbsp;Van haar antwoord hangt eigenlijk af inzicht in wat de wetenschapsman bereikt met zijn onderzoek. Nu is de mens vannbsp;nature realist, hij leeft in de overtuiging, dat hij zich in denbsp;ervaringswetenschap bezig houdt met werkelijke dingen buitennbsp;zijn bewustzijn als zodanig bestaande.... Wij achten dit realisme gerechtvaardigd, tenminste in zijn grote lijnen; maar wilnbsp;het verantwoord zijn, dan heeft de ervaringswetenschap zichnbsp;tot de wijsbegeerte te wenden. Ook gebruikt de wetenschapnbsp;voortdurend begrippen, noemen we slechts het begrip oorzaak,nbsp;die dieper worden doorvorst in de metaphysica.

Op deze wijze is de wijsbegeerte dus fundamenteel voor de andere wetenschappen.... Willen ze wijsbegeerte betrekkennbsp;in hun beschouwingen, dan is daartegen o.i. niet het minstenbsp;bezwaar, maar op één voorname voorwaarde n.1., dat zij weten,nbsp;dat zij dit doen^).quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Het is niet alleen duidelijk, dat men voor het beoogde doel gebruik moet maken van d e wijsbegeerte in het algemeen, maar ook, dat men zal moeten uitgaan van een bepaald wijsgeerignbsp;systeem, omdat het wetenschappelijk niet verdedigbaar is, denbsp;gebruikte argumenten te ontleenen aan verschillende stelsels,nbsp;die elkander wellicht op principieele punten weerspreken. Ditnbsp;is geen eenzijdigheid, maar een eisch voor methodisch werken.nbsp;Zelfstandig philosopheeren brengt voor niet-vakmenschen onoverkomelijke bezwaren met zich mede.

Niet alleen moet het té gebruiken stelsel voor den onderzoeker zelf vaststaan, maar de keuze moet ook worden vermeld, omdat het duidelijk laten uitkomen van het punt van uitgangnbsp;eveneens een eisch van de wetenschap is.

Het is echter niet noodig over het gekozen systeem als zoo-

1) Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, 11, 1941, blz. 86.

-ocr page 16-

danig verantwoording af te leggen, dit is de taak van de wijsbegeerte. Het is voldoende, wanneer men zijn standpunt kenbaar maakt.

Bij de volgende beschouwingen zal gebruik worden gemaakt van de aristotelisch-thomistische wijsbegeerte, waarvan hetnbsp;kencritische standpunt het realisme is, wat alreeds uit de zoojuist aangehaalde woorden van Hoogveld is gebleken.

Misschien is het niet ondienstig voor een goed begrip van. het geheel, iets uit de geschiedenis van dit systeem aan te stippen, zooals Sassen deze geeft in zijn ,,Wijsbegeerte vannbsp;onzen tijd”.

„Tegenover de theologie heeft de Neo-Thomistische philoso-phie haar bestaansrecht en zelfstandige positie voor goed verworven. Aan de meest uiteenloopende vraagstukken van het wijsgeerig denken heeft zij haar aandacht gewijd. Door hetnbsp;aantal harer publicaties overtreft zij alle andere wijsgeerigenbsp;richtingen. Het contact met het moderne denken heeft zij herwonnen, en zij' is als factor in het wijsgeerige leven, waaruitnbsp;zij in vroeger jaren zichzelf had afgezonderd, niet meer tenbsp;verwaarloozen ^).quot;

,,Het handhaven van de Thomistische phiiosophie in de 20e eeuw is dan ook allerminst een lijdelijk teruggaan naar hetnbsp;verleden of het gewillig aanvaarden van een opgelegd denkstelsel, maar het steunt op de zelf gewonnen overtuiging, datnbsp;het kennen van de waarheid geen functie is van den tijd, dochnbsp;door de wisseling der eeuwen onveranderlijk tot hetzelfde resultaat moet leiden. De naam Neo-Thomisme moet dus nietnbsp;in dien zin worden verstaan, dat de nieuwe Thomistische wijsbegeerte van de oude in wezenlijke punten zou verschillen,nbsp;zooals b.v. het Neo-Platonisme van het Platonisme, of het Neo-Kantianisme van het Kantianisme. Deze wijsbegeerte houdtnbsp;voor zeker, dat de princiepen van metaphysiek, waar Thomasnbsp;van Aquino zijn stelsel op bouwde, de betrouwbare weergavenbsp;zijn van een objectieve werkelijkheid en hun waarde tot hedennbsp;onveranderd hebben behouden. Dit wil echter niet zeggen, datnbsp;daarmee alle zelfstandige denkarbeid overbodig zou zijn geworden, of dat het gezag van Thomas ieder meeningsverschilnbsp;in wijsgeerige kwesties zou uitsluiten^).quot;

Van meet af aan hebben zich ,,in het Neo-Thomisme twee

1) Sassen, Wijsbegeerte van onzen tijd, ^ 1940, blz. 271.


2) idem


idem


blz. 272.


-ocr page 17-

richtingen onderscheiden, die in haar uitersten zeer ver uit-eenloopen, maar wier onderlinge grenzen niet steeds zuiver te bepalen zijn.

De eerste richting is conservatief. Zij meent, dat het in de wijsbegeerte niet zoozeer gaat om het zoeken, dan wel om hetnbsp;zuiver opnemen en zelfstandig overdenken van de eens gevonden waarheid.... De tweede richting is progressief. Innbsp;eerbied voor de grondbeginselen van het Thomisme doet zijnbsp;voor de eerste niet onder. Zij beschouwt de Thomistische wijsbegeerte in haar geheel als de meest adaequate uitdrukkingnbsp;van het menschelijk kennen op wijsgeerig gebied, maar meent,nbsp;dat daar van een afgesloten systeem geen sprake kan zijnquot;^).nbsp;Zij ziet ,,de eeuwigheidswaarde van de Thomistische wijsbegeerte vooral hierin, dat deze in haar princiepen de onbeperktenbsp;gelegenheid biedt tot het zelfstandig oplossen in Thomistischennbsp;geest van de vraagstukken, die door de latere wijsbegeertenbsp;gesteld zijn, maar die' aan Thomas zelf nog onbekend waren.nbsp;Zij houdt.... dat de leer van Thomas van Aquino bestemd isnbsp;om steeds te blijven groeien. Het Neo-Thomisme wil dus eennbsp;eigentijdsche wijsbegeerte zijn, en een antwoord geven op denbsp;actueele problemen van elk tijdvak, waardoor het zich steedsnbsp;nieuwe stof ter zelfstandige bewerking ziet toegewezen. Hetnbsp;schrikt er niet voor terug, gebruik te maken van wat anderennbsp;hebben geleerd, wanneer.dit tot den groei en de ontwikkelingnbsp;der wijsbegeerte mede kan dienen. Het is bereid, zich allenbsp;waarheid, door wien ook verkondigd, te assimileeren en dienbsp;met eigen geest te bezielen. Ook stelt het zich niet tevredennbsp;met de basis der alledaagsche ervaring, maar het streeft ernbsp;naar, zijn metaphysische theorieën voortdurend met de gegevens der positieve wetenschap te confronteeren”. ,,Tot denbsp;progressieve richting behooren dan ook al degenen, die....nbsp;tot de verdere ontwikkeling van de Thomistische wijsbegeertenbsp;hebben bijgedragen^).”

Voor Nederland zijn dit de Utrechtsche oud-hoogleeraar Dr. J. Th. B e y s e n s, de onlangs overleden Nijmeegsche hoog-leeraar Dr. J. H. E. J. Hoogveld en de tegenwoordigenbsp;Utrechtsche hoogleeraar Dr. I. J. M. v a n d e n B e r g.

Gebruikmakende van dit systeem zal dus getracht worden de sociale aardrijkskunde een basis te geven. De zoojuist ge-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Sassen. Wijsbegeerte van onzen tijd, ^ 1940, blz. 273.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 274.

-ocr page 18-

noemde Professor Van den Berg heeft de groote welwillendheid gehad zijn critisch oog te laten gaan over het wijs-geerige gedeelte van deze poging. Zijn waardevolle opmerkingen zijn een werkelijke steun geweest bij het tot stand komen van dit werk.

Veel uit de talrijke en lange citaten had natuurlijk ook met eigen woorden gezegd kunnen worden. Op het niet eigen terrein van de wijsbegeerte is dit doelbewust vermeden terwillenbsp;van de duidelijkheid, op het eigen terrein van de aardrijkskunde om een zoo zuiver mogelijke weergave van de bedoelingen der verschillende schrijvers te verkrijgen.

Op een vermeende controverse met de in Amsterdam beoefende sociografie werd in het geheel niet ingegaan, omdat een positieve uiteenzetting van wat de Utrechtsche sociaalnbsp;geografen willen van meer belang is voor het wegnemen vannbsp;misverstanden, dan welke polemiek ook.

-ocr page 19-

I. DE RELATIE MENSCH-AARDE.

Algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat de aardrijkskunde zich bezighoudt met verschijnselen, die waar te nemen zijn aan het aardoppervlak, op geringe diepte onder het aardoppervlak en in de onderste lagen van den dampkring.

Deze omschrijving is in haar algemeenheid natuurlijk weinig zeggend, want verschillende wetenschappen hebben een gedeelte van die verschijnselen tot voorwerp van hun onderzoek, zoo-als bijvoorbeeld de meteorologie, de biologie, de natuurkunde, denbsp;bodemkunde, de geologie en vele andere. De vragen, die dezenbsp;wetenschappen stellen, ten aanzien van vaak dezelfde verschijnselen, zijn echter geheel verschillend, waardoor zij elk haarnbsp;eigen onderwerp van onderzoek verkrijgen. Beysens zegtnbsp;hierover het volgende; ,,Wegens de beperktheid van ons verstand (en onderzoekingsmiddelen) eenerzijds en de ingewikkelde samengesteldheid der dingen anderzijds kunnen wij nietnbsp;anders dan stuksgewijze kennis der complexe dingen verwerven, door ze achtereenvolgens uit verschillende oogpunten ofnbsp;van verschillende zijden te beschouwen. Ieder dier oogpuntennbsp;vormt den grondslag van een afzonderlijk onderzoek; iedernbsp;dezer onderzoekingen verkrijgt daarmede en daardoor eennbsp;even onderscheiden en eigen karakter, methoden enz. Hetnbsp;opzicht, waaronder ieder onderzoek de dingen ontleedt en beoordeelt, noemt men het formeele of eigen object van dat onderzoek of van die wetenschap

,,Er zijn op deze wijze even zoo vele wetenschappen als er verschillende, tot elkander onherleidbare, oogpunten of opzichten kunnen onderscheiden worden^).quot;

Het kan niet de bedoeling der aardrijkskunde zijn alle verschijnselen, in de hiervoor genoemde omschrijving vervat, te onderzoeken, al was het dan ook van een bepaalden gezichtshoek uit. De poging van H e 11 n e r om de aardrijkskunde doornbsp;de chorologische beschouwingswijze een haar eigen terrein tenbsp;verschaffen, geeft geen bevredigende oplossing, omdat er op

1) nbsp;nbsp;nbsp;Beysens, Logica, ^ 1923, blz. 277.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem blz. 278.

-ocr page 20-

deze manier geen werkelijke afbakening van het te bestudeeren verschijnselencomplex wordt verkregen^).

Evenmin kan het de bedoeling zijn, dat elk van de verschillende deelwetenschappen van de aardrijkskunde een gedeelte van deze verschijnselen onder alle denkbare opzichten onderzoekt.

Voor een nadere bepaling van het eigen object van de sociale aardrijkskunde zullen dus eerst de twee volgende vragen moeten worden beantwoord:

a. nbsp;nbsp;nbsp;met welke verschijnselen uit de hiervoor genoemde alge-meene aanduiding van het geografische feitenmateriaal houdtnbsp;de sociale aardrijkskunde zich bezig en

b. nbsp;nbsp;nbsp;onder welk opzicht onderzoekt zij deze verschijnselen.

Eigenlijk zouden wij voor een goed begrip en de wetenschappelijke verantwoording van de keuze van ons, in de Inleiding genoemd, uitgangspunt eerst moeten nagaan hoe deze tweenbsp;vragen in den loop der tijden zijn beantwoord op dikwijls zeernbsp;verschillende wijze. In het bijzonder zou moeten worden nagegaan, welke plaats er door de verschillende aardrijkskundigen werd en wordt ingeruimd aan den mensch en of de menschnbsp;in dit verband overwegend passief dan wel actief wordt gezien,nbsp;omdat juist hieruit de groote verschillen in opvatting over hetnbsp;algemeen zijn voortgekomen en nog voortkomen. Zoo geeftnbsp;bijvoorbeeld Leutenegger meer dan twintig definities,nbsp;hoofdzakelijk afkomstig van Duitsche geografen en voegtnbsp;daaraan dan toe: ,,Diese Beispiele mogen genügen; sie lieszennbsp;sich natürlich noch vermehren. Es handelt sich in allen Fallennbsp;um wirkliche Begriffsbestimmungen oder um Realdefinitionen.nbsp;Weggelassen wurden alle Erklarungen, die unklar oder zu all-gemein gehalten sind. Und endlich ist schon an dieser Stellenbsp;zu sagen, dasz es Geographen gibt, deren Auffassung mit dennbsp;genannten Begriffserklarungen nicht übereinstimmt

Een dergelijk overzicht zou echter neerkomen op het schrijven van de geschiedenis van de aardrijkskunde, niet als een geschiedenis van haar beoefenaars, maar als historie van haarnbsp;verschillende stroomingen. De poging hiertoe gedaan doornbsp;Vermooten®) is geheel onbevredigend en de geschiedenis

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie H e 11 n e r, Die Geographie, 1927 en vele andere geschriften.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Leutenegger, Begriff, Stellung und Einteilung der Geographie,nbsp;1922,'S. 14.

3) nbsp;nbsp;nbsp;V e r m o o t e n, De mens in de geografie, 1941.

-ocr page 21-

van Hettner^) veel te beknopt. Wel bestaat er een inleiding tot de sociale aardrijkskunde van de 20ste eeuw van V a n d e rnbsp;V alk^), die voor een goed begrip van het Utrechtsche standpunt toereikend is. Hierin wordt een uiteenzetting en tevensnbsp;een beoordeeling gegeven van de twee richtingen, waarin denbsp;aardrijkskunde van den mensch zich in de 19de eeuw splitst.nbsp;Uit deze beschouwingen blijkt duidelijk, dat de opvatting vannbsp;Van Vuuren de voortzetting, de verdere zelfstandige ontwikkeling beteekent van de Fransche school, zoodat zijn uitgangspunt als een doordachte en aanvaardbare keuze op hetnbsp;einde van deze verhandeling vóór ons staat. Op deze zelfstandige positie van de Utrechtsche school wijst ook C o o 1 s “) nadrukkelijk aan het einde van zijn beschouwingen.

Hiermee zijn wij dus gerechtigd ons probleem te formuleeren in dezen beperkten zin; Hoe beantwoordt Van Vuuren denbsp;twee hiervoor gestelde vragen?

Zooals reeds in de Inleiding werd vermeld, luidt de door VanVuuren gegeven definitie als volgt: ,,De sociale geographic .... is de jonge concrete wetenschap, die de verschijnselen wil kennen, welke voortvloeien uit de relaties welke ernbsp;bestaan tusschen de menschelijke groep en het woongebied,nbsp;waarin de groep zich georganiseerd heeft Het complexnbsp;van verschijnselen wordt dus bepaald door de relatie tusschennbsp;groep en woonruimte, of algemeener genomen door de betrekking tusschen mensch en aarde.

Voor een duidelijk inzicht in deze relatie mensch-aarde, die voor de sociale aardrijkskunde van zoo groote beteekenis is,nbsp;is het noodzakelijk eerst enkele opmerkingen over het relatiebegrip in het algemeen te maken, die woordelijk aan B e y-s e n s zijn ontleend.

,,Formeel is .... de betrekking of relatie een onderlinge band, ordening of verhouding tusschen twee of meerdere dingen,nbsp;eene bepaling, welke (in de ideëele of reëele orde) aan een dingnbsp;slechts in vergelijking met een ander toekomt; zooals gelijk-of gelijkvormigheid, afhankelijkheid, nuttigheid, natuurlijkenbsp;verwantschap enz.

Materieel genomen zijn er in iedere betrekking drie nood-

1) nbsp;nbsp;nbsp;H e 11 n e r, Die Geographie, 1927.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Valk, Ernst Kapp, 1939.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Cools, De geographische gedachte bij Jean Brunhes, 1942.

1934,

4) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, De mensch als subject in de wereldeconomie,nbsp;blz. 1.

-ocr page 22-

10

zakelijke elementen te onderscheiden. Vooreerst de twee uitersten, waartusschen eene verhouding bestaat of gedacht wordt: het subject, of datgene wat tot een andere in zekere verhoudingnbsp;staat en de verhoudingsterm, of datgene, waarop het subjectnbsp;betrekking heeft. Vervolgens is er nog een grond of reden,nbsp;waarop de onderlinge betrekking berust. Zoo bestaat er bijv.nbsp;gelijkenis (formeele relatie) tusschen A en B (de twee uitersten) om hunne biankheid (grond).quot; ,,Afhankelijkheidsbetrek-king bestaat in ieder effect (op grond van zijn ondergaan) tegenover de oorzaak (op grond zijner actie)^).''

,,De verdeeling der betrekkingen berust vooreerst op het verschil der grondslagen der betrekkelijkheid. Daarnaar onderscheidt men een drievoudig algemeen verschil der betrekkingen; 1°. die van gelijkheid of ongelijkheid (in quantiteit), 2°.nbsp;van identiteit (in wezenseigenschappen) en gelijkenis of verschil (in accidenteele qualiteiten), 3°. van oorzakelijkheids-betrekking (naar oorsprong en doel).

Naar gelang de betrekkelijkheidselementen tot de reëele of ideëele orde behooren, onderscheidt men:

1°. de iogische of ideële relatie, die tusschen begrippen, als zoodanig, of tusschen ,,gedachtedingenquot; bestaat. . . .

2°. De leëeie relaties berusten op wederzijdsche of op in beide uitersten reëele gronden. Men noemt deze uitersten ooknbsp;correlatieven.

3°. Gemengd is de betrekking, waarin de grond slechts éénerzijds reëel is, in het andere uiterste logisch is .... zoonbsp;is het met de betrekking tusschen de dingen buiten ons en denbsp;begrippen, die wij er van bezitten. Deze hebben werkelijk betrekking op de dingen, waarvan zij voorstellingen zijn; maarnbsp;in de dingen buiten ons is geen enkele werkelijke heenwijzingnbsp;op de voorstellingen en begrippen^).”

Past men het voorgaande toe op de betrekking mensch-aarde, dan dient men in de allereerste plaats de relatie mensch -aardenbsp;en de betrekking aarde-mensch duidelijk van elkander te onderscheiden.

De relatie aarde-mensch is een reëele oorzakelijkheidsbe-trekking op grond van de volgens physische noodzaak werkenden invloed van de verschillende eigenschappen van het woongebied op den mensch. Hier bestaat dus een afhankelijk-

1) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s, Ontologie, 2e druk, z. j., blz. 159.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 165/166.

-ocr page 23-

11

heidsbetrekking van den mensch (op grond van zijn ondergaan) tegenover de aarde (op grond van haar actie). Langen tijd isnbsp;deze relatie aarde-mensch het geliefkoosde onderwerp dernbsp;geografen geweest, maar dan in een veel vageren en daardoornbsp;wijderen zin dan de zoojuist omschrevene, met als gevolg eennbsp;volledig vastloopen van deze richting.

De relatie aarde-mensch met de daaruit voortvloeiende verschijnselen kan beter door andere wetenschappen dan de sociale aardrijkskunde worden bestudeerd. Zoo behoort, om een enkel voorbeeld te noemen, het onderzoek van den invloednbsp;van het klimaat en de klimaatswisselingen op de lichamelijkenbsp;gesteldheid van het individu of van de groep tot het terreinnbsp;van de physiologie en de anthropologie; het onderzoek naarnbsp;de werking van deze invloeden op de geestelijke gesteldheidnbsp;van individu of groep is de taak van de psychologie. Hoezeernbsp;dit het geval is, getuigt het merkwaardige boek van Willynbsp;Hellpach, Die Geopsychischen Erscheinungen, dat als ondertitel draagt; Wetter und Klima, Boden und Landschaft innbsp;ihren Einfluss auf das Seelenleben.

Bij de relatie mensch-aarde moet men nog weer onderscheid maken tusschen:

a. nbsp;nbsp;nbsp;een gemengde oorzakelijkheidsrelatie mensch-aarde,nbsp;doordat de mensch over zijn omgeving nadenkt en zich daaromtrent begrippen vormt ^). Deze relatie mensch-aarde kannbsp;niet het onderwerp van de sociale aardrijkskunde zijn. Zoo isnbsp;bijvoorbeeld de wetenschap een verschijnsel,, dat voortvloeitnbsp;uit deze betrekking. Het bestudeeren van de wetenschappennbsp;in haar geheel is echter het terrein van de wijsbegeerte. „... .zijnbsp;bestudeert en legitimeert de regels van het juist denken; zijnbsp;onderzoekt de waarde en draagwijdte van ons kennen-, zijnbsp;heeft de grondbeginselen te toetsen, waar iedere wetenschapnbsp;op steunt; zij zet het positieve onderzoek voort, om tot denbsp;grondoorzaken door te dringen, waar de positieve wetenschapnbsp;bij de verschijnselen stand houdt; zij brengt een synthese totnbsp;stand van de resultaten der wetenschappen^)quot;. Het is nooitnbsp;de bedoeling geweest van de aardrijkskunde deze meer alge-meene, wijsgeerige vraagstukken tot haar gebied te rekenen,nbsp;het is zelfs nooit in haar opgekomen.

b. nbsp;nbsp;nbsp;een reëele oorzakelijkheidsbetrekking mensch-aarde opnbsp;grond van het handelend optreden van den mensch ten aanzien

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. het bij de gemengde relatie geciteerde voorbeeld, blz. 10.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, II, 1941, blz. 326.

-ocr page 24-

12

van de aarde. Het ia een groote verdienste van de Fransche school het uit dit handelend optreden voortvloeiende verschijnselencomplex tot het eigen terrein van de „géographie hu-mainequot; te hebben gemaakt.

Deze relatie mensch-aarde is het dus, waarmede de sociale aardrijkskunde zich bezighoudt.

VanVuuren formuleert dit onder andere op de volgende wijze: ,,Men kan gerust zeggen, dat tot en met het einde vannbsp;de 19e eeuw, nog steeds het verwarrende en onheil stichtendenbsp;milieu-invloed-vraagstuk de oorzaak geweest is, dat de aardrijkskunde haar aanzien als autonome wetenschap sterk ingeboet heeft. Thans is allerwege, welke methode men ook beschouwt, sterker en sterker het besef doorgedrongen, dat mennbsp;in de aardrijkskunde de verklaring zoekt van die complexenbsp;verschijnselen, die voortvloeien uit de activiteit van de groepnbsp;ten aanzien van de woonruimte, waarin die groep georganiseerdnbsp;is. Het zijn die verschijnselen, die men wil kennen. Daarin ennbsp;daardoor is de mogelijkheid geboden, dat de aardrijkskundenbsp;haar aanzien en autonomie terugwint. Het gaat derhalve omnbsp;den invloed van den mensch op de aardoppervlakte door zijnnbsp;welvaartsstreven en niet om den invloed van het milieu op dennbsp;mensch ^).quot;

Het aangeven van den grond der betrekking mensch-aarde alléén is voor een goed begrip echter niet voldoende, ook denbsp;termen dezer relatie zullen nader moeten worden bepaald.

Gaat de sociale aardrijkskunde uit van de relatie mensch-natuur of van de relatie mensch-aarde? Is het haar te doen om de betrekking individu-natuur (aarde) of om de betrekking sociale groep-natuur (aarde)? Het ligt voor de hand dat hierop,nbsp;voor men verder kan gaan, een duidelijk antwoord moet worden gegeven.

Ten opzichte van den eenen term kan worden opgemerkt, dat de relatie mensch-natuur veel meer omvattend is dan denbsp;relatie mensch-aarde. Wordt door de Utrechtsche geografennbsp;over de relatie mensch-natuur gesproken, dan blijkt uit hetnbsp;vervolg van hun uiteenzettingen steeds weer, dat de relatienbsp;mensch-aarde wordt bedoeld. Zoo schrijft Cools: ,,Zoowelnbsp;Vidal als Brunhes hebben de relatie mensch-natuur ten grondslag gelegd aan hun denken en daarmede aan de geographienbsp;van den mensch haar zelfstandigheid verleend.

1) Van Vuuren, De Merapi, 1932, biz. 21.

-ocr page 25-

13

Centraal voor beiden is de menschelijke activiteit ten aanzien van het aardoppervlak en de verschijnselen die daaruit voortvloeien^).quot; Ook bij talrijke andere auteurs kan men voorbeelden hiervan vinden.

VanVuuren handelt in zijn definitie van de sociale aardrijkskunde over de relaties, welke er bestaan tusschen de menschelijke groep en het woongebied, het is daarom beter voor de bepaling van de sociaal geografische verschijnselen tenbsp;spreken over de relatie mensch-aarde dan over de relatienbsp;mensch-natuur. Aarde hier dan opgevat als de bovenste lagennbsp;van de aardkorst met alles wat zich daarop bevindt, dus ooknbsp;de planten- en de dierenwereld en de onderste lagen van dennbsp;dampkring.

Wat hierbij zal moeten worden verstaan onder de bovenste lagen van de aardkorst en de onderste lagen van den dampkring is geheel afhankelijk van het menschelijk kunnen. In denbsp;vorige eeuw behoefde de stratosfeer niet in de sociale aardrijkskunde te worden betrokken, nu echter in verband met denbsp;toenemende ontwikkeling van de luchtvaart wel. Hetzelfdenbsp;geldt voor de bovenste lagen van de aardkorst. Door de voortschrijdende techniek ontstaat er in den mijnbouw een werkelijke relatie met steeds dieper gelegen aardlagen.

Ten aanzien van den anderen term werd de vraag gesteld of het in de sociale aardrijkskunde gaat om den enkeling ofnbsp;om de groep. Het is van groote beteekenis dit nader uit tenbsp;werken. Lang niet altijd wordt op dit onderscheid voldoendenbsp;acht geslagen, wat aanleiding geeft tot moeilijkheden. B r u n-h e s bijvoorbeeld is hierop vastgeloopen, zooals Cools innbsp;zijn proefschrift aantoont. Hij komt daarin namelijk tot de volgende conclusie in dit opzicht: ,,Zoo gauw er echter sprakenbsp;is van verklaren, vormt het individu weer het voorwerp vannbsp;beschouwing — het individu behept met alle kenmerken vannbsp;de groep, waartoe het behoort. Zonder het te willen moet dezenbsp;zienswijze B r u n h e s leiden naar den homo geographicus,nbsp;naar den exponent van de beschouwde menschelijke groep d.i.nbsp;naar de abstractie, hetgeen B r u n h e s juist wilde vermijden.nbsp;De geringe aandacht aan de sociale banden waarmede hetnbsp;individu verbonden is, verleent dan ook het eenzijdige en daarmede het onaanvaardbare in het gedachtencomplex van B r u n-

1) Cools, De geographische gedachte bij Jean Brunhes, 1942, blz. 136.

-ocr page 26-

14

hes, waarin de afhankelijkheid der menschelijke verschijnselen van het geographisch kader voortdurend praevaleert

De definitie van Van Vuuren spreekt duidelijk van de relaties, welke er bestaan tusschen de menschelijke groep ennbsp;het woongebied, waarin die groep zich georganiseerd heeft.nbsp;Voor de Utrechtsche school gaat het dus niet om den enkeling,nbsp;maar om een groep van menschen en wel om een georganiseerde groep, met andere woorden om een gemeenschap. Ditnbsp;is begrijpelijk.

Algemeen toch aanvaardt men tegenwoordig, dat de mensch van nature een sociaal wezen is. Deze uitspraak wordt echternbsp;in verschillenden zin gebezigd. Angelinus onderscheidtnbsp;daarom vier beteekenissen, die hij als volgt omschrijft;

,,1. Soms wil men er eenvoudig mee zeggen, dat de mens op het verkeer en de omgang met zijn medemensen, op eennbsp;zekere gezelligheid is aangelegd, van nature geen eenzaat is.nbsp;Men neemt dan de uitdrukking in wijde zin.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Eigenlijk betekent de uitdrukking echter meer: Krachtens zijn natuur is de mens bestemd deel uit te maken van eennbsp;echt maatschappelijk geheel, te leven in gemeenschappennbsp;in de eigenlijke zin van het woord, zoals we die bij voorbeeldnbsp;in Staat en huisgezin voor ons zien. Sociale natuur wil striktnbsp;genomen zeggen: deel-natuur, van nature deel van een sociaal organisme.

3. nbsp;nbsp;nbsp;In de laatste tijd geven vele stromingen aan dat deelkarakter een overdreven zin. Men krijgt dan de voorstelling, alsof de mens in dezelfde zin ,,deel” was van de gemeenschap als bij voorbeeld de ledematen delen zijn van hetnbsp;menselijk lichaam. Het maatschappelijk geheel zou de eigenlijke oorspronkelijke, primaire werkelijkheid zijn, en de indi-viduële mens zou zijn werkelijk bestaan afleiden van dat dernbsp;gemeenschap en niet andersom. Dat is een overdreven opvatting van onze gemeenschapsverbondenheid.

4. nbsp;nbsp;nbsp;Niet zelden bedoelt men, sprekend over de sociale natuur van den mens, niets anders dan zijn natuurlijke hulpbe-hoeve/femeid; alsof het sociale in den mens alleen maar bestondnbsp;in de noodzaak van door anderen geholpen te worden. Datnbsp;is o.i. een te beperkte of (misschien beter gezegd) te oppervlakkige verklaring van de sociale natuur®).” ,,De sociale natuur

1) nbsp;nbsp;nbsp;Cools, De geographische gedachte bij Jean Brunhes, 1942, blz. 80.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Angelinus, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 40/41.

-ocr page 27-

15

is eenvoudig de natuur van den mens. Men moet het sociale niet gaan zoeken in iets buiten de natuur of in iets daarvannbsp;onderscheiden. Dan was de mens niet meer krachtens zijn n a-tuur een in gemeenschap levend wezen, maar krachtens datnbsp;aparte iets, bijvoorbeeld krachtens zijn hulpbehoevendheid ofnbsp;krachtens zijn sociale eigenschappen!

Die natuur wordt een „sociale” natuur, doordat hij bestemd is samen met anderen een sociaal geheel te vormen.

Een uitvloeisel van die bestemming is dan, dat hij zulke eigenschappen bezit en zulk een uiterlijke verschijningsvorm,nbsp;als betaamt voor een wezen, dat als deel van een maatschappelijk geheel bedoeld is ^).quot;

Volgens Angelinas zijn de sociale eigenschappen van den mensch dus een gevolg van zijn sociale natuur en een vannbsp;die eigenschappen is zijn natuurlijke hulpbehoevendheid. Dezenbsp;nu komt onder meer duidelijk uit in het optreden van dennbsp;mensch ten aanzien van zijn woonruimte. Het gebruik makennbsp;van de mogelijkheden van het woongebied zou zeer beperkt,nbsp;ja in vele gevallen practised onmogelijk zijn, als de menschnbsp;hierbij geheel op zich zelf zou zijn aangewezen. Dit wil dusnbsp;zeggen, dat niet alleen de eenling het niet kan, maar dat ooknbsp;een aantal los naast elkander staande individuen niet in staatnbsp;is een goed gebruik te maken van het woongebied. Slechts bijnbsp;gemeenschappelijk handelen, in overleg met elkaar, kan denbsp;mensch iets met zijn woonruimte beginnen. Het geval van Robinson Crusoë kan rustig buiten beschouwing worden gelaten.

Samenvattend kan men dus zeggen, dat de relatie mensch-aarde, waarmede de sociale aardrijkskunde werkt, een reëele oorzakelijkheidsbetrekking is, waarbij de menschelijke gemeenschap handelend optreedt ten opzichte van de aarde. Welnbsp;zal de sociaal geograaf in werkelijkheid altijd uitgaan van denbsp;relatie tusschen een bepaalde groep en haar woongebied, maarnbsp;dit is in wezen niets anders dan deze relatie mensch-aarde.

Bewust wordt daarom dan ook gesproken over relatie en niet over relaties, omdat het in werkelijkheid slechts om éénnbsp;betrekking gaat. G r e d t licht dit op de volgende wijze toe;nbsp;,,Bei den Beziehungen entsteht aber Einheit und Vielheit dernbsp;Art nach aus dem Beziehungsgrunde in seiner Hinordnung zumnbsp;Beziehungsziele. Deshalb verursacht derselbe Beziehungsgrund,nbsp;der auf verschiedene Ziele derselben Art hinordnet, nicht

1) Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, - 1939, biz. 40.

-ocr page 28-

16

mehrere Beziehungen, sondern dehnt ein und dieselbe Bezie-hung auf mehrere Ziele aus. So ist ein Wiirfel durch e i n e Gleichheit auf alle ihm gleichen Wiirfel bezogen; und der Vaternbsp;bezieht sich durch e i n e Vaterschaft auf alle seine Söhne. Innbsp;ahnlicher Weise begriindet ein Beziehungsgrund, der aufnbsp;mehrere Ziele hinordnet, die ihrer Natur nach nur ein ganzesnbsp;Ziel ausmachen, nicht mehrere der Zahl nach verschiedene Beziehungen, sondern nur e i n e, auf alle diese Teilziele sichnbsp;erstreckende Beziehung. Die Zeugung leidentlich genommennbsp;im Sohne begriindet nur e i n e Sohnschaft, durch die der Sohnnbsp;auf Vater und Mutter hingeordnet ist. Und überhaupt beziehtnbsp;sich jede Wirkung durch e i n e Beziehung auf alle ihre Teil-ursachen

Spreekt men over de relaties tusschen de groep en haar woongebied, dan zou daarin opgesloten liggen, dat men ook denbsp;hiervoor omschreven relatie aarde-mensch in zijn beschouwingen betrekt. Is dit niet de bedoeling, dan doet men beter, ternbsp;voorkoming van misverstand, het woord relatie in dit verbandnbsp;uitsluitend in het enkelvoud te gebruiken.

Wat beoogt de sociale aardrijkskunde nu eigenlijk met de in het voorgaande nader bepaalde betrekking mensch-aarde?

Volgens de definitie van Van Vuuren wil zij de verschijnselen bestudeeren, die uit deze relatie voortvloeien.

Welke verschijnselen worden hier bedoeld? In de allereerste plaats het verschijnselencomplex, dat in de woonruimte ontstaat door het handelend optreden van de menschelijke groep.nbsp;Dit vloeit werkelijk voort uit de bovengenoemde relatie.nbsp;Maar de sociale aardrijkskunde rekent ook tot haar terrein,nbsp;die verschijnselen binnen de menschelijke groep, die haar handelen ten opzichte van het woongebied nader bepalen. Striktnbsp;genomen vloeien deze verschijnselen niet voort uit denbsp;relatie mensch-aarde, maar staan daarmee wel in directnbsp;verband, zoodat het wellicht aanbeveling verdient te spreken over de verschijnselen, die in direct verband staan met denbsp;relatie mensch-aarde in plaats van over de verschijnselen, dienbsp;daaruit voortvloeien.

Welke verschijnselen dit nu zijn, zal in de hoofdstukken over de groep en over de woonruimte nader worden besproken.

1) G r e d t, Die aristotelisch-thomistische Philosophie, II, 1935, blz. 128.

-ocr page 29-

17

Is het nu de bedoeling van de sociale aardrijkskunde deze verschijnselen onder alle denkbare opzichten te bestudeeren?nbsp;Bijvoorbeeld door de chemische samenstelling te onderzoekennbsp;van het ijzer der afrastering, die de boer om zijn erf heeft geplaatst, of door zich te verdiepen in de juiste constructie vannbsp;de bruggen en wegen, in de procédé's der fabrieken, enz.?

Het is wel voor een ieder duidelijk, dat dit het doel van de sociale aardrijkskunde niet kan zijn. Maar wat is haar bedoeling dan wel?

Het bestudeeren van de hiervoor genoemde verschijnselen in hun ontstaan en onderlingen samenhang, dat beschouwt zijnbsp;als haar eigenlijke taak.

Geheel het voorgaande samenvattende, kan men dus zeggen, dat de sociale aardrijkskunde de verschijnselen, die in direct verband staan met de reëele oorzakelijkheidsrelatie:nbsp;menschelijke gemeenschap-aarde, wil leeren kennen in hunnbsp;ontstaan en onderlingen samenhang. Deze, slechts voorloopige,nbsp;omschrijving zal in de volgende hoofdstukken nader wordennbsp;toegelicht en uitgewerkt.

Hiermede zijn de twee aan het begin van dit hoofdstuk gestelde vragen beantwoord en is het terrein van de sociale aardrijkskunde in groote trekken bepaald.

Bij de nu volgende beschouwingen over de, op deze wijze omschreven, sociaal geografische verschijnselen zal een veelvuldig gebruik worden gemaakt van het begrip oorzaak, zooalsnbsp;dit in de aristotelisch-thomistische wijsbegeerte wordt ontwikkeld en daarom hierover nu eerst enkele opmerkingen.

Onder zijns-oorzaak verstaat men ,,het beginsel, dat reële invloed uitoefent op het worden of zijn van iets anders, waarvan dit andere dus in worden of zijn afhangt^).quot;

Hierbij onderscheidt men twee uitwendige oorzaken, die van buitenaf invloed uitoefenen op het wezen van een ding ennbsp;twee innerlijke oorzaken, die het wezen van het ding zelfnbsp;samenstellen.

De twee uitwendige oorzaken zijn:

1. nbsp;nbsp;nbsp;de bewerkende oorzaak, waarvan de handelingen en werkingen uitgaan, waaraan het ding zijn ontstaan te dankennbsp;heeft, en

2. nbsp;nbsp;nbsp;de doel-oorzaak, die de bewerkende oorzaak tot het

1) Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, ^ 1939, blz. 109.

-ocr page 30-

18

stellen van die Jiandelingen brengt en bepalend is voor de wijze, waarop het ding zal worden ingericht.

De twee innerlijke oorzaken zijn:

3. nbsp;nbsp;nbsp;de materie of stof, waaruit het ding wordt gevormd en

4. nbsp;nbsp;nbsp;de vorm, die aan de onbepaalde materie haar bepalingnbsp;geeft.

De stof- en vorm-oorzaak noemt men ,,meestentijds de con-stitueerende beginselen, omdat hunne rol zich niet bepaalt tot hunnen invloed op de wording der dingen, maar omdat zij alsnbsp;de constitueerende deelen van het zijn overwegend op dennbsp;voorgrond treden. Den naam van oorzaak geeft men bovenalnbsp;aan de uiterlijke, de werkende en doeloorzaken; en geheel innbsp;het bijzonder wordt de werkende oorzaak door dien naam aangeduid ^)”.

Past men dit nu toe op de verschijnselen, waarmede de sociaal geograaf zich bezig houdt, dan vormt de groep, die handelend optreedt ten aanzien van haar woongebied de werkoor-zaak, het gebied met al zijn eigenschappen en mogelijkhedennbsp;kan men beschouwen als de stof, waaraan door de handelendenbsp;groep een bepaalden vorm wordt verleend, in overeenstemming met het doel, dat de groep zich hierbij stelt. Zoo heeftnbsp;bijvoorbeeld het Nederlandsche volk (werkoorzaak) terwillenbsp;van de uitbreiding van het voor landbouw geschikte oppervlaknbsp;(doel-oorzaak) hoogveengebieden in de Peel (stof) ontgonnennbsp;tot (omgevormd in!) bouw- en weiland (vorm).

In de hoofdstukken II tot en met V zal dit nader worden uitgewerkt en wel op de volgende wijze: in hoofdstuk II zalnbsp;de groep worden behandeld als werk-oorzaak, hoofdstuk IIInbsp;handelt nader over de doel-oorzaak, hoofdstuk IV beschouwtnbsp;stof en vorm van de woonruimte, terwijl in hoofdstuk V zalnbsp;worden getracht een synthese te geven van woonruimte ennbsp;groep.

1) B e y s e n s, Ontologie, 2e druk, z. i., blz. 187.

-ocr page 31-

II. DE GROEP ALS BEWERKENDE OORZAAK.

Wanneer in dit hoofdstuk op de handelende groep, als bewerkende oorzaak van de sociaal geografische verschijnselen, wat nader zal worden ingegaan, dan is het voor een goed begrip van het geheel noodzakelijk, dat aan de eigenlijkenbsp;sociaal geografische beschouwingen een korte uiteenzettingnbsp;over het wezen van de gemeenschap vooraf gaat. Hiervoor zalnbsp;uitvoerig gebruik worden gemaakt van het werk van Ange-1 i n u s. Wijsgerige Gemeenschapsleer, dat geheel op thomisti-schen grondslag staat.

Uitgaande van de vier zijns-oorzaken krijgt men van de gemeenschap het volgende beeld.

,,Wegens zijn individuële beperktheid kan de mens slechts in samenwerking met anderen de volle uitbloei van zijn wezennbsp;verhopen. De natuur eist het gemeenschapsleven. Iedere keernbsp;als mensen om het even wat voor een gemeenschap stichten,nbsp;is dat een gevolg van hun sociale natuur. De vrije wil geeftnbsp;dan uitvoering aan de eisen, door de natuur gesteld^).”

Zoo beschouwd kan men dus de menschen de bewerkende oorzaak van de gemeenschappen noemen.

,,Maar evenmin als andere geschapen wezens, kan de mens iets voortbrengen uit het niet. Hij moet altijd met een of andernbsp;materiaal werken, waaraan hij dan een bepaalde vorm ofnbsp;samenstelling geeft.... Uit een eenvoudige analyse der ervaring blijkt, dat de gemeenschappen bestaan uit mensen. Iederenbsp;gemeenschap bestaat uit een aantal individuen.

De grootte van dit aantal is bij de verschillende gemeenschappen zeer verschillend, maar staat toch met het wezen van bepaalde gemeenschappen enigszins in verband. Een huwelijksgemeenschap bestaat uiteraard uit twee personen, terwijlnbsp;een staatsgemeenschap van twee personen eenvoudigweg ondenkbaar is... .

Ook zijn de verschillende gemeenschappen niet alle in dezelfde mate aan individueel-bepaalde personen gebonden

1) nbsp;nbsp;nbsp;Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 47.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 62/63.

-ocr page 32-

20

,,Niet zelden wordt de indruk gewekt, dat de overeenkomst en gelijkheid van de mensen de grondslag is voor hun geëigendheid voor het vormen van gemeenschappen. Overeenkomst in wezen is voor gemeenschapsvorming ongetwijfeldnbsp;noodzakelijk. Maar minstens evenzeer is daartoe individuëlenbsp;ongelijkheid en verscheidenheid vereist.

Zoals geen dierlijk organisme uit louter ogen kan bestaan, en zo o als men uit niets dan blauwe steentjes geen mozaďek kannbsp;leggen, zo kan ook uit mensen, die in alles met elkaar overeenkomen, geen zinvol sociaal geheel worden samengesteld....nbsp;Zo kan ook geen welvarende staatsgemeenschap uit niets dannbsp;banketbakkers of uitsluitend uit ingenieurs bestaan; daar isnbsp;verscheidenheid van bekwaamheden en beroepen voornbsp;nodig.

Juist door hun onderlinge verschillen kunnen de mensen zich wederkerig aanvullen, en zo een organisch geheel vormen

Personen, die deel uitmaken van een gemeenschap, zijn door een netwerk van betrekkingen met elkander verbonden.nbsp;Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor gemeenschapsvorming. ,,Uit individuen, die niets met elkaar te maken hebben,nbsp;ontstaat geen gemeenschap. Daartoe is niet voldoende, dat eennbsp;aantal individuen gegeven is, die door hun onderlinge verschillen elkaar uitstekend kunnen aanvullen en precies bij elkandernbsp;passen; als de een in Amerika woont, de tweede in Japan ennbsp;een derde in Australië, terwijl zij nooit van elkander gehoordnbsp;hebben en op generlei wijze met elkander in betrekking staan,nbsp;dan vormen zij nog geen geschikt materiaal voor gemeenschapsvorming. Een aantal van elkander verschillende individuen wordt pas dan geëigende materie voor het vormen vannbsp;een gemeenschap, als zij door bepaalde betrekkingen met elkander samenhangen.

Door het feit alleen, dat personen bepaalde betrekkingen met elkander onderhouden, ontstaat echter nog geen nieuwnbsp;geheel, dat een eigen realiteit bezit, onderscheiden van die dernbsp;afzonderlijke personen^).quot;

„Geschikt materiaal is alléén niet voldoende. Er moet nog iets bij komen, waardoor dat aantal mensen juist een gemeenschap wordt. Het wezen is nog niet voltooid; het materiaal is

2 1939, blz. 63/64. blz, 64.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I,

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem

-ocr page 33-

21

slechts het bepaalbare, wezen-ontvangende bestanddeel ervan; wat is nu het bepalende, wezen-gevende element? Wat is denbsp;vorm-oorzaak? ^)”

Na uitvoerige beschouwingen over de verschillende hierover bestaande opvattingen komt A n g e 1 i n u s in navolging vannbsp;Thomas van Aquino tot de volgende conclusie: ,,Doornbsp;de orde worden die mensen, die door hun individuële verschillen elkander zo uitstekend kunnen aanvullen, in zodanige verhouding tot elkander gebracht, dat heel de rijkdomnbsp;van gaven, die de menselijke natuur in zich bergt, tot ontwikkeling kan komen, en zij in hun geordende eenheid als hetnbsp;ware één complete, volledige mens vormen^).quot;

,,De orde is dus niet een bijkomstige bepaling van de eenlingen (zij kan worden weggenomen, zonder dat er in de mensen iets behoeft te veranderen), maar zij is die bepaling, die uit het chaotische naast-elkaar-leven van vele individuen en hetnbsp;vormeloze kluwen van individuële betrekkingen (materie) datnbsp;nieuwe doet ontstaan, dat we gemeenschap noemen, waaraannbsp;zij het eerste daadwerkelijke zijn verleent. Zij moet dus als denbsp;vorm-oorzaak van de gemeenschap worden aangegeven. Zoalsnbsp;uit de mozaďeksteentjes door de ordening het mozaďek ontstaatnbsp;als nieuwe objectieve realiteit, zo wordt uit de veelheid vannbsp;elkander onderling aanvullende mensen als ,,materie” door denbsp;orde als ,,vorm” de gemeenschap gevormd als nieuwe objectieve realiteit®).quot;

,,De gemeenschap is een morele orde-eenheid. Alleen moet die uitdrukking goed worden verstaan, en moreel niet opgevatnbsp;als tegenstelling van reëel. Wat ,,moreel” hier dan wél betekent, zal uit het volgende blijken.

In iedere orde-eenheid zijn de onderdelen behalve op de eigen volmaking nog op een hoger doel gericht, dat heel denbsp;ordening beheerst en de aard ervan bepaalt. Aan de verwezenlijking van dat doel moeten alle dingen, die in de orde-eenheid zijn opgenomen, meewerken. De vraag is nu maar:nbsp;hoe worden zij tot die medewerking gebracht, hoe worden zijnbsp;door die gezamenlijke doelstreving gegrepen, van welke aardnbsp;is de vormende invloed, die van de ordening uitgaat?^)”

1) nbsp;nbsp;nbsp;Angelinus, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 65.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82.

3) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84.

4) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;94.

-ocr page 34-

. 22

Men onderscheidt in dit verband twee soorten van orde-eenheden.

,,P h y s i e k e orde-eenheden zijn die, waarin de regeling van de onderlinge betrekkingen en het richten der onderdelennbsp;op het gemeenschappelijk doel door physieke krachten wordtnbsp;doorgevoerd, die met physieke noodzakelijkheid gevolg hebben. Tot dit soort behoort niet alleen de machine, maar ooknbsp;het mozaďek, .... e.d. De bewerkende oorzaak van deze orde-eenheden dwingt de verschillende bestanddelen tot dienstbaarheid aan het beoogde doel; de ordening, die zij tot standnbsp;brengt, maakt hen tot deel en richt hen op de belangen vannbsp;het geheel, zonder dat van hun kant van enige morele beslissing of vrije medewerking sprake is; zij zijn daartoe immersnbsp;niet in staat!

Anders bij de morele orde-eenheden, die uit vrije, redelijke wezens bestaan. Daar is de regeling der betrekkingen en de doorvoering daarvan afhankelijk van factoren, die onmiddellijk slechts op verstand en vrije wil inwerken, en niet metnbsp;physieke noodzakelijkheid effect sorteren. Bewust richtennbsp;zich hier de leden, die de orde-eenheid samenstellen, op hetnbsp;gemeenschappelijk doel, hetzij ze dit zelf kiezen, hetzij zenbsp;het als hun opgelegd erkennen; en in v r ij e medewerking onderwerpen zij zich aan de orde, die tot dat doel moetnbsp;leiden.

In die zin is de gemeenschap een morele orde-eenheid. Zij bestaat immers uit mensen. Mensen laten zich niet in een physieke orde-eenheid persen; dat zou in strijd zijn met de waardigheid van de menselijke natuur. De gemeenschap vloeit voortnbsp;uit de natuur van den mens, en beantwoordt dus aan haarnbsp;aard. Daarom is de menselijke gemeenschap noodzakelijk eennbsp;morele orde-eenheid ^).quot;

Op deze wijze zet Angelinus het wezen van de gemeenschap uiteen.

De groote beteekenis van het feit, dat de menschelijke gemeenschap noodzakelijk een moreele orde-eenheid is, in den hiervoor aangegeven zin, komt vooral uit, wanneer men denbsp;sociale aardrijkskunde gaat beschouwen als practische wetenschap.

De sociale aardrijkskunde werkt echter niet met de menschelijke gemeenschap in het algemeen, maar zij gaat uit van een

1) Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, - 1939, blz. 94/95.

-ocr page 35-

23

zeer bepaald soort gemeenschap. Hoe dit nader te omschrijven?

Men kan verschillende soorten van gemeenschappen onderscheiden al naar gelang de doeleinden, die worden nagestreefd. Het is echter lang niet altijd eenvoudig uit te maken, waarnbsp;een bepaalde sociale groep moet worden ondergebracht. Ditnbsp;valt niet te verwonderen. Scherpe grenzen zijn bijna nooit tenbsp;trekken, zeker niet als men met een levend iets te makennbsp;heeft. Overgangsvormen, grensgevallen komen bij elke pogingnbsp;tot indeeling voor.

De voornaamste onderscheiding, die voor de sociale aardrijkskunde ook het belangrijkste lijkt, is die in inneilijk volledige en innerlijk onvolledige gemeenschappen. ,,De grond van deze onderscheiding is het verschil van doelstelling.

Heel het gemeenschapsleven is er op gericht, de waarden te realiseren, waartoe de menselijke natuur de aanleg bezit.nbsp;In al zijn vormen streeft het gemeenschapsleven naar de volkomen ontplooiing van de rijkdom van het menselijk wezen,nbsp;naar de verdieping en ontsluiting van het beeld Gods, dat denbsp;mens in zich draagt.

Sommige gemeenschappen beperken er zich toe, een b e-paaldonderdeeluit dat algemene doel van het gemeenschapsleven te verzorgen. De ontwikkeling van een bepaalde aanleg, of een bepaalde wijze van cultuurbeoefening e.d. isnbsp;dan de inzet bij het vormen van deze gemeenschappen. Hiertoenbsp;behoren bijvoorbeeld kunstgenootschappen, verenigingen metnbsp;economisch doel, enz. enz. Om die beperktheid van doelstelling noemt men ze terecht innerlijk onvolledig.

Andere gemeenschappen omvatten in hun doelstelling den gansen mens. Geen enkele waarde, die door het gemeenschapsleven moet verwezenlijkt worden, sluiten zij uit. Zij leggennbsp;zich niet vast op een bepaald onderdeel van het bereikbare menselijke goede, maar streven er althans naar, dit innbsp;zijn geheel te verwezenlijken. Om die volledigheid van doelstelling heten zij innerlijk volledig^).quot;

De sociale aardrijkskunde houdt zich bezig met de groep in haar geheel, zooals deze leeft in haar woongebied en zooalsnbsp;die groep, om welke reden dan ook, op een gegeven oogenbliknbsp;handelend optreedt ten aanzien van haar woonruimte. Het gaatnbsp;hierbij dus om de innerlijk volledige gemeenschap en het handelen daarvan.

1) Angelinus, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, - 1939, blz. 171.

-ocr page 36-

24

Hieruit volgt, dat men niet een deel uit dit geheel kan nemen, voorzoover dit i\iet ook zelf weer als innerlijk volledige gemeenschap kan worden aangezien. Dat dus bijvoorbeeld hetnbsp;bestudeeren van den Nederlandschen boerenstand geen eigenlijk sociaal geografisch werk is, al komt hierbij de relatienbsp;mensch-aarde wel heel sterk naar voren. Deze studie behoortnbsp;tot het,terrein van de sociologie.

Anders wordt het, wanneer men een bepaald landbouwgebied neemt en nagaat hoe de gemeenschap daar, die echter niet uitsluitend uit boeren bestaat, als innerlijk volledige gemeenschap handelend optreedt ten aanzien van haar woongebied.nbsp;Zoo zou men dus bijvoorbeeld heel goed een sociaal geografische monografie van Noord-Beveland kunnen schrijven.nbsp;Al spoedig zou men hierbij echter bemerken, dat de Noord-Bevelandsche bevolking kennelijk deel is van een grooter geheel. Dit heeft zij gemeen met talrijke andere innerlijk volledige gemeenschappen en daarom moet ook de onderscheiding in uiterlijk volledige en uiterlijk onvolledige gemeenschappen ter sprake worden gebracht, omdat ook deze indee-ling van waarde blijkt te zijn voor het sociaal geografischnbsp;onderzoek.

„Uiterlijk onvolledig zijn die gemeenschappen, die uiteraard bestemd zijn, deel uit te maken van een hoger gemeenschapsverband. Kenmerkend hiervoor is een zekere ongenoegzaamheid, zoals voor alles wat deel-karakter draagt. Hiertoe behoren op de eerste plaats al die gemeenschapsvormen, die inner-1 ij k onvolledig zijn. De beperktheid van hun doelstelling, hunnbsp;innerlijke onvolledigheid, wijst vanzelf op de noodzakelijkheid van aanvulling-van-buiten-af, door opname in een hogernbsp;gemeenschapsverband met alzijdig doel.

Maar een gemeenschap, die innerlijk wel volledig is, behoeft daarom per se nog niet ook uiterlijk volledig te wezen

In dit geval nu verkeert de zoo juist genoemde bevolking van Noord-Beveland. Men behoeft hiervoor slechts in aanmerking te nemen, dat de drang naar verdere ontwikkeling uitsluitend buiten de eigen groep kan worden bevredigd, mennbsp;behoeft slechts te denken aan de afhankelijkheid van Goesnbsp;als verzorgingscentrum, aan de beveiliging van dijken en polders, die niet alleen door de polders en waterschappen, maar

1) A n g e 1 i n u s. Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 172.

-ocr page 37-

25

ook voor een belangrijk deel door Waterstaat geschiedt, enz., enz. om deze uiterlijke onvolledigheid duidelijk gedemonstreerd te zien. Deze uiterlijke onvolledigheid heeft de Noord-Bevelandsche bevolking gemeen met alle innerlijk volledigenbsp;gemeenschappen, die deel uit maken van een uiterlijk volledige gemeenschap.

„Uiterlijk volledig is dan die gemeenschap, die geen deel meer uitmaakt van een hogere eenheid, en dus als het ware denbsp;feitelijke afsluiting en bekroning is van de voortschrijdende gemeenschapsvorming. Zij is misschien nog wel op de hulp van ennbsp;enige samenwerking met andere soortgelijke gemeenschappennbsp;aangewezen, maar dat blijft nog beperkt tot wederzijds dienstbetoon, en leidt nog niet tot de vorming van een werkelijkenbsp;orde-eenheid in een hoger sociaal organisme. Zo gauw dat wčlnbsp;het geval is, houdt zulk een gemeenschap op, uiterlijk volledig te zijn Elke onafhankelijke staat kan als voorbeeldnbsp;van een uiterlijk volledige gemeenschap dienen.

Het ligt voor de hand, dat het feit van de uiterlijke volledigheid dan wel uiterlijke onvolledigheid van een gemeenschap van beteekenis zal zijn voor het handelen van die groep ten aanzien van haar woongebied. Herhaaldelijk zal het handelend optreden van de uiterlijk onvolledige gemeenschap dennbsp;invloed ondergaan van het grootere geheel, waarvan zij deelnbsp;uitmaakt.

Het is daarom voor de sociale aardrijkskunde van helang deze onderscheiding te maken.

De in het eerste hoofdstuk gegeven bepaling nog iets uitbreidende, kan men dus zeggen, dat de sociale aardrijkskunde zich bezighoudt met de verschijnselen, die in direct verbandnbsp;staan met de betrekking van de innerlijk volledige gemeenschap — die uiterlijk volledig of wel onvolledig kan zijn —nbsp;tot de aarde.

De mate waarin en de wijze waarop de innerlijk volledige groep handelend optreedt ten aanzien van haar woongebiednbsp;zijn van geval tot geval verschillend en wel omdat zij afhankelijk zijn van:

I. het kunnen van de groep;

II. de verspreiding van de leden van de groep over het gebied;

1) Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939^ biz. 172.

-ocr page 38-

26

III. het doel, dat de groep zich hierbij stelt en waardoor zij tot handelen wordt bewogen.

I. Het kunnen van de groep wordt bepaald door;

A. nbsp;nbsp;nbsp;de eigenschappen van het materiaal (de aristotelischenbsp;,,stof''), waaruit de groep is opgebouwd.

B. nbsp;nbsp;nbsp;de volmaaktheid en sterkte van het groepsverband (denbsp;aristotelische ,,vorm”).

C. nbsp;nbsp;nbsp;de cultuurgoederen, die de groep zich verworven heeft.

Beschouwt men elk dezer onderdeden nader, dan kan bij A. het materiaal met andere woorden bij de individuen,nbsp;waaruit de groep is samengesteld, achtereenvolgens ter sprakenbsp;worden gebracht;

a. nbsp;nbsp;nbsp;aantal en verdeeling naar leeftijd en geslacht,

b. nbsp;nbsp;nbsp;lichamelijke gesteldheid en geestelijke geaardheid,

c. nbsp;nbsp;nbsp;verscheidenheid van aanleg en bekwaamheid.

a. Wat aantal en verdeeling naar leeftijd en geslacht betreft, behoeft het wel geen betoog, dat

1. de grootte van de groep van primair belang is, vooral de grootte in vergelijking met de oppervlakte van het gebied, dusnbsp;met andere woorden de dichtheid van bevolking. Zoo gaat mennbsp;bijvoorbeeld in de dun bevolkte streken van Sumatra niet gemakkelijk over tot den arbeidsintensieven sawahbouw, terwijlnbsp;er omgekeerd in de uiterst dicht bevolkte gebieden van Mid-den-Java voor de extensieve vormen van het bodemgebruiknbsp;eenvoudig geen plaats is. Daar wordt ieder stukje grond, hoenbsp;klein ook, tot het uiterste benut.

Maar ook de grootte van de groep als zoodanig is van be-teekenis. Deze grootte is aan voortdurende verandering, onderhevig, waarvan herhaalde wijzigingen in het gebruik van de woonruimte het gevolg zijn.

Van Vuuren beschouwt de toename van het aantal dan ook als van fundamenteele beteekenis voor de sociale aardrijkskunde ^).

Ook de vermindering van het aantal doet natuurlijk haar invloed gelden. De doode steden, zooals onder andere Enk-huizen, die veel te ruim in haar wallen liggen, demonstreeren

l)Van Vuuren, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 15.

-ocr page 39-

27

dit op typische wijze, evenals de verlaten sawahgebieden in West-Soembawa ^).

2. nbsp;nbsp;nbsp;De verdeeling naar den leeftijd bepaalt de verhoudingnbsp;tusschen het aantal menschen, dat nog niet en dat niet meer aannbsp;het productieproces deelneemt en het aantal der zoogenaamdenbsp;productieve leden van de groep, wat uit den aard der zaaknbsp;tot uiting komt in het gebruik van het woongebied.

Een groep, die overwegend bestaat uit oude menschen en jonge kinderen kan weinig activiteit ten opzichte van haarnbsp;woonruimte ontplooien. In abnormale tijdsomstandigheden kannbsp;men dit duidelijk waarnemen aan gebieden, waar het productieve gedeelte van de groep, om welke reden dan ook, onttrokken wordt aan het woongebied. Deze extreme toestand komtnbsp;natuurlijk hoogst zelden voor, eigenlijk alleen maar in gevalnbsp;van oorlog. Talrijk zijn echter de kleinere verschuivingen innbsp;deze verhoudingen met als gevolg wijzigingen in het kunnennbsp;van de groep. Herhaalde malen heeft Van Vuuren metnbsp;klem gewaarschuwd tegen het verstoren van het evenwichtnbsp;in dit opzicht. ,,leder volk dat de breede onderlaag van jongenbsp;mannen en vrouwen gaat missen is onherroepelijk door veroudering op weg naar den ondergang ®).'’

Welke gevolgen deze veranderingen in de bevolkingspyra-mide kunnen hebben voor de relatie mensch-aarde, wordt onder andere door Steigenga nader uitgewerkt in zijn proefschrift ®).

3. nbsp;nbsp;nbsp;De verhouding tusschen het aantal mannen en vrouwennbsp;binnen een bepaalde groep is eveneens van beteekenis. Eennbsp;kolonistenbevolking met een in verhouding gering aantal vrouwen gedraagt zich geheel anders, ook ten aanzien van het gebruik harer woonruimte, dan een groep, waarin het percentagenbsp;mannen en vrouwen nagenoeg gelijk is.

Wanneer in deze laatste verhouding belangrijke veranderingen ontstaan, bijvoorbeeld doordat de mannen — juist uit de productieve leeftijdsklassen — in een oorlog sneuvelen, dannbsp;heeft dit ongetwijfeld een vermindering van het kunnen vannbsp;de groep ten aanzien van de woonruimte ten gevolge, niet

1) nbsp;nbsp;nbsp;K u p e r u s, Het cultuurlandschap van West-Soembawa, 1936. Hoofdstuk I.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V a n V u u r e n, De sociale beteekenis van den landbouw, 1933, blz. 17.nbsp;Vergelijk ook andere geschriften van dezen schrijver.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Steigenga, Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarischenbsp;productie, 1939.

-ocr page 40-

28

alleen door het afnemen van het aantal, maar vooral ook door de vermindering van het percentage mannen.

Beschouwingen over den loop van de bevolking en bevol-kingspyramiden zijn dus in sociaal geografische studies volkomen op haar plaats, ja zelfs noodzakelijk, maar het verband met het handelen van de groep ten aanzien van haar woongebied behoort daarbij duidelijk te worden gelegd.

b. nbsp;nbsp;nbsp;De lichamelijke gesteldheid en de geestelijke geaardheidnbsp;zijn in de allereerste plaats van anthropologischen aard.

Ras en stam zijn vooral van beteekenis voor de vraag, welke activiteit een groep in een bepaald klimaat weet te ontwikkelen. Men denke slechts aan de gedragingen van de Europeanen in de tropen en het groote verschil met de inheemschennbsp;in dit opzicht, om dit te begrijpen. Hiermee is niet gezegd,nbsp;dat het rasverschil de eenige verklaring voor dit verschijnselnbsp;is, maar wel dat het hierbij een belangrijke rol speelt. Metnbsp;deze zeer ingewikkelde problemen bevinden wij ons middennbsp;in de relatie aarde-mensch.

De geestelijke geaardheid van een groep wordt behalve door haar oorspronkelijken aanleg ook bepaald door de eigenschappen, die zij zich in den loop van haar ontwikkeling heeft verworven. Voor de lichamelijke gesteldheid geldt hetzelfde.

Bovendien speelt de gezondheidstoestand van de groep een rol bij haar handelen ten opzichte van het woongebied. Vannbsp;een door malaria verzwakte groep zal men in dit verband minder kunnen verwachten dan van een kerngezonde bevolking.

V e r k a d e-C artier van Dissel gaat uitvoerig op dit vraagstuk in, in haar proefschrift over: De mogelijkheid vannbsp;landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname.

Het is wel is waar niet de bedoeling van de sociale aardrijkskunde zich diepgaand bezig te houden met vragen over volksgezondheid, noch met rasproblemen of met vraagstukken betreffende de psychologie der volkeren, dit is het terrein van de hygiëne, de anthropologie en de volkerenpsycho-logie, maar wel moet zij gebruik weten te maken van de gegevens, die deze wetenschappen haar bieden, wanneer ditnbsp;noodig is om bepaalde handelingen van de groep ten aanziennbsp;van haar woongebied nader te verklaren.

c. nbsp;nbsp;nbsp;De verscheidenheid van aanleg en bekwaamheid, dienbsp;zich bij de leden van een en dezelfde groep voordoet, komtnbsp;tot uiting in de verschillende door hen uitgeoefende beroepen,nbsp;al geldt ook hier weer, dat dit niet de eenige reden is van deze

-ocr page 41-

29

differentiatie en in vele gevallen wellicht ook niet de voornaamste.

Deze beroepsstructuur is van groot belang voor de relatie mensch-aarde. Van een bevolking, waarin geen mijnbouwersnbsp;voorkomen, kan men moeilijk verwachten, dat zij de delfstoffennbsp;in haar gebied zal exploiteeren — men denke bijvoorbeeld aannbsp;China — en een volk, dat zich overwegend met veeteelt bezighoudt, zal gewoonlijk weinig oog hebben voor de mogelijkheden van zijn woongebied in akkerbouwkundig opzicht.nbsp;Omgekeerd kunnen de mogelijkheden, die het woongebiednbsp;bevat en de problemen, die hierin moeten worden opgelost,nbsp;aanleiding geven tot ontwikkeling van bepaalde categoriënnbsp;van beroepen.

Van Vu uren noemt deze differentiatie van fundamen-teele beteekenis voor de sociale aardrijkskunde’^).

Niet bij al de beroepsgroepen is het verband met de aarde echter even duidelijk. Vandaar dan ook dat Van Vuurennbsp;voor de sociale aardrijkskunde een principieel onderscheidnbsp;maakt tusschen primaire en secondaire productie, d.w.z. tus-schen ,,de productievormen welke de grondstoffen vóórtbrengen (primaire productie) en die, welke bedoelde grondstoffen verwerken (secundaire productie). Deze onderscheidingnbsp;is principieel, wijl deze productievormen voor een zeer belangrijk deel de structuur van de groepen bepalen, die binnennbsp;de samenleving van een volk, dan wel binnen de gemeenschapnbsp;der volkeren in een bepaald gebied, óf wel den ,,grondquot; bewerken, óf de verwerking van de daardoor voortgebrachtenbsp;,,grondstoffenquot; tot taak gekozen hebben^).quot;

Er mag hier terloops wel even op worden gewezen, dat de grens tusschen deze twee productiegroepen door de Utrecht-sche geografen niet altijd op dezelfde wijze wordt gelegd, watnbsp;toch noodzakelijk is, wil men er op vruchtbare wijze medenbsp;werken. Steigenga bijvoorbeeld rekent „dorsen van graan,nbsp;repareren van werktuigen, hekelen van vlas, spinnen, weven,nbsp;naaien, houthakken enz.quot; tot de secondaire productie ®), terwijlnbsp;VanZuylenbij zijn beroeps-indeeling van de inwoners der

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen,nbsp;1942, blz. 16.

2) nbsp;nbsp;nbsp;gelijk 1).

3) nbsp;nbsp;nbsp;Steigenga, Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarischenbsp;productie, 1939, blz. 5.

-ocr page 42-

30

gemeente Herten, den molenaar, het personeel van de meelfabriek, het personeel van de zuivelfabriek en het personeel van de eiermijn tot de primaire producenten rekentnbsp;Hoe belangrijk deze Onderscheiding is, juist in verband metnbsp;de sociale structuur, volgt uit wat VanVuuren herhaaldelijk naar voren heeft gebracht naar aanleiding van de tegenstelling stad-platteland en waaruit tevens de beteekenis van dennbsp;groei van de groep voor de sociale aardrijkskunde blijkt. ,,lnnbsp;den aanvang zijn het uiteraard binnen de sociale gemeenschapnbsp;dezelfde menschen, die den grond bewerken en die de werkzaamheden verrichten om nieuwe waarde voor de gemeenschap aan de grondstoffen toe te voegen. De economie duidtnbsp;dezen toestand terecht aan met den naam van ,,gesloten huishoudingquot;. Vrij spoedig treedt echter daarbinnen een differentiatie op, waardoor deze in wezen harmonische agrarische gemeenschap verdeeld wordt in een groep, die den grond bewerktnbsp;en een groep die de verzorgingsfunctie op zich neemt. Daarmee is dan het onderscheid tusschen de primaire en secundairenbsp;productie ontstaan. De groep, die den grond bewerkt is doornbsp;de begrensdheid van de oppervlakte beschikbaren cultuurgrondnbsp;bij toeneming van het aantal reeds vrij spoedig niet meer innbsp;staat het eigen geboorte-overschot in het productieproces opnbsp;te nemen. Het primaire productieproces werkt derhalve noodwendig afstootend in socialen zin. Het leidt bovendien doornbsp;den aard van het bedrijf tot verspreide nederzettingen en nooitnbsp;tot concentratie. De secundaire productiegroep echter, die nietnbsp;in innige verbondenheid met den grond leeft, is in staat zichnbsp;in bepaalde centra te concentreeren en zich daar krachtig tenbsp;organiseeren, waardoor zij vanzelve overwicht verkrijgt overnbsp;de primaire agrarische groep. Hierdoor wordt dan de bovenbedoelde tegenstelling stad-platteland geboren, die nu verdernbsp;het geheele economische leven gaat beheerschen ^).quot;

Deze aanhaling is tevens voldoende om duidelijk te maken, hoeveel er afhangt van de regeling der onderlinge betrekkingennbsp;en de samenwerking van de verschillende beroepsgroepen onderling, met andere woorden hoeveel er afhangt van

B. de volmaaktheid en sterkte van het groepsverband.

Hoe zeer kan een gemeenschap in prestatie niet blijven be-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Zuylen, De gemeente Herten, 1940, blz. 69.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Ter Inleiding. Sociaal Geografische Mededeelingen,nbsp;1942, blz. 16/17.

-ocr page 43-

31

neden hetgeen haar andere eigenschappen zouden doen verwachten, als de juiste orde ontbreekt. Ook hier geldt het ,,eendracht maakt macht”.

Heel duidelijk komt dit uit in onze tegenwoordige samenleving. Hierin is men aan werkelijk solidaire samenwerking nog lang niet toe, vandaar de roep om ,,ordening”, vandaar eennbsp;groeiend verlangen naar een juiste regeling der onderlinge betrekkingen en der daaruit voortvloeiende verschijnselen. Dezenbsp;roep om ordening wordt ook ten aanzien van de sociaal geografische verschijnselen steeds krachtiger gehoord. De dissertatie van V e r s t e g e. Geografie, regionaal onderzoek ennbsp;geografische ordening, levert hiervoor een afdoend bewijs. Al-lerwege wordt dus de beteekenis van een goede orde gevoeldnbsp;en ordening te verstaan als ,,de regeling van de betrekkingen,nbsp;die verschillende dingen met elkaar hebben, overeenkomstignbsp;de eisen van een bepaald doel, dat in of door dat samenstelnbsp;van dingen verwezenlijkt moet worden^)”, is dan ook ongetwijfeld noodzakelijk, als men hierbij echter maar steeds voornbsp;oogen houdt, dat men bij de menschelijke gemeenschap tenbsp;maken heeft met een moreele orde-eenheid, waarbij de juistenbsp;orde uit de groep zelf zal moeten voortkomen. Dit zal nognbsp;nader worden besproken in het hoofdstuk over de sociale aardrijkskunde als practische wetenschap.

Veel uit deze sociale structuur staat in onmiddellijk verband met de relatie mensch-aarde. Wij zagen reeds hoe dit aanleiding is geworden tot de onderscheiding van primaire en secondaire productie, hoe de afwezigheid van bepaalde beroepennbsp;van invloed kan zijn op het gebruik, dat de groep van de innbsp;haar gebied aanwezige mogelijkheden maakt, maar tevens hoenbsp;de groep in verband met de mogelijkheden van haar woonruimte een bepaalde structuur kan gaan vertonnen, al wil ditnbsp;natuurlijk niet zeggen, dat de relatie mensch-aarde de eenigenbsp;bepalende factor voor deze in de groep optredende verhoudingen is.

Geheel de sociale structuur behoort dan ook tot het eigen terrein van de sociale aardrijkskunde en vormt daarvan eennbsp;belangrijk deel.

C. Mede bepalend voor het kunnen van de groep zal ook altijd zijn het cultuurbezit, dat zij zich heeft verworven.

a. Het geestelijk cultuurbezit, wat hier ter sprake moet

1) A n g e 1 i n u s, Wijsgerige Gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 74.

-ocr page 44-

32

worden gebracht is een werkelijk gemeenschapsbezit. Het ,,is niet een onsamenhangende verzameling van cultuurproductennbsp;der leden. Zij worden tot een synthese verwerkt, vullen elkander aan, en vormen een harmonisch geheel. Men spreekt dannbsp;van de stand der wetenschap in een bepaalde gemeenschap,nbsp;het bereikte cultuurpeil, de stand der techniek. Men bedoeltnbsp;daarmee het geheel van allerhande kennis en bekwaamheid,nbsp;dat in bepaalde gemeenschap aanwezig is^).quot;

Niet geheel dit cultuurbezit is van directe beteekenis voor de relatie mensch-aarde. Zoo zijn bijvoorbeeld de taal, hetnbsp;muziekleven, de schilderkunst, de kleederdrachten niet onmiddellijk van belang voor het handelen van de groep tennbsp;aanzien van haar gebied, deze vallen dan ook als zoodanignbsp;niet onder de wetenschappelijke belangstelling van den sociaal geograaf.

Wel van beteekenis in dit opzicht is de ontwikkeling der wetenschap en het ontwikkelingspeil, dat de groote massa vannbsp;de groep heeft bereikt. Het is juist bij de relatie mensch-aardenbsp;noodzakelijk om dit onderscheid te maken.

De landbouw in een bepaald gebied bijvoorbeeld ondergaat zonder twijfel den invloed van den stand der landbouwwetenschap in de uiterlijk volledige gemeenschap, waartoe de bewoners van dat bepaalde gebied behooren, maar een hoognbsp;ontwikkelde landbouwwetenschap zal voor die streek prac-tisch weinig beteekenis hebben, wanneer de boeren uit datnbsp;gebied niet ontwikkeld genoeg zijn om van de resultaten diernbsp;wetenschap ook werkelijk gebruik te maken. Hoe merkwaardig is niet de achterlijkheid van vele Wageningsche boeren,nbsp;terwijl toch de laboratoria en de proefvelden van de Land-bouwhoogeschool temidden van hun landerijen liggen.

Bovendien ondervindt de landbouw, zij het in mindere mate, den invloed van de meerdere of mindere ontwikkeling van denbsp;landarbeiders. Met andere woorden ook het percentage geschoolde arbeiders is van belang voor het kunnen van denbsp;groép.

b. Het stoffelijk bezit speelt eveneens een groote rol. Niet alleen het totale bezit en inkomen van de groep is van beteekenis, maar ook de verdeeling hiervan onder de leden vannbsp;de groep en de verschillende beroepsgroepen.

Overal waar de groep handelend optreedt ten aanzien van

1) Angelinas, Wijsgerige gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 117.

-ocr page 45-

33

haar woongebied is de kapitaalkracht van belang. Een der conclusies van V e r k a d e-C a r t i e r v a n Dissel is in ditnbsp;opzicht zeer leerzaam: „Thans kan zich dus geen Europeeschenbsp;landbouwer in Suriname vestigen. Leiden de proefbedrijvennbsp;over geruimen tijd tot positieve resultaten, dan kunnen overnbsp;een zeker aantal jaren voldoend kapitaalkrachtige Europeanen (die de beschikking hebben over f 20.000 a f 50.000) zichnbsp;op den landbouw in Suriname gaan toeleggen. Slagen deze en ,nbsp;weten zij een aanzienlijke export in het leven te roepen, dannbsp;zullen mogelijk ook iets minder kapitaalkrachtige Europeanennbsp;(b.v. die beschikken over f 10.000) in Suriname een bestaannbsp;kunnen vinden^).”

Veel, wel ontworpen in den geest en wel gewenscht, kan dikwijls niet tot uitvoering komen door gebrek aan economische kracht. Dit is onder meer een van de moeilijkheden bijnbsp;de verbetering van den inheemschen landbouw in Neder-landsch-Indië. Veel van wat daar gewenscht is en ook bij denbsp;bevolking wel ingang zou vinden, moet achterwege blijven,nbsp;omdat de tani het eenvoudig niet kan betalen.

Het belangrijke vraagstuk of het door de groep verdiende inkomen daar binnen blijft of wel om de een of andere redennbsp;voor een aanzienlijk deel aan anderen, daarbuiten, ten goedenbsp;komt, dient eveneens aandachtig te worden beschouwd. Denbsp;sociaal geograaf raakt hiermee onder andere aan het ernstigenbsp;probleem van de uitwonende eigenaren en de daardoor uitnbsp;het eigen gebied wegvloeiende pacht. Men behoeft slechts tenbsp;denken aan het groote verschil tusschen Groningen en Friesland in dit opzicht om de beteekenis hiervan te begrijpen voornbsp;de relatie mensch-aarde. Nog ernstiger wordt het probleem,nbsp;wanneer de eigenaren niet alleen niet meer behooren tot denbsp;uiterlijk onvolledige groep, die het gebied bewoont, waar hunnbsp;grondeigendom ligt, maar wanneer zij zelfs niet meer behoorennbsp;tot dezelfde uiterlijk volledige gemeenschap. Men kan hierbijnbsp;denken aan het geijkte voorbeeld van het absenteďsme in Ierland, maar ook in Nederland kent men dit verschijnsel ondernbsp;andere in Zeeland, waar nog altijd grond in handen vannbsp;Belgische grondeigenaren is.

Ook de onevenredige belooning van de groepen der primaire en der secondaire producenten moet hier genoemd worden.

1) V e r k a d e-C artier van Dissel. De mogelijkheid van landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname, 1937, blz, 290.

3

-ocr page 46-

34

Zij brengt verschuivingen in de sociale structuur met zich mede, die onmiddellijk van invloed zijn op de relatie mensch-aarde binnen een bepaald gebied. Herhaalde malen heeft Vannbsp;Vuur en hierop gewezen, De tegenstelling stad-plattelandnbsp;brengt hij voor een belangrijk deel hiertoe terug: ,,In de stedelijke centra ontstaat al spoedig een geheel andere mentaliteit,nbsp;die gericht is op materieele welvaart. De krachtige organisatienbsp;leidt bovendien tot een fixeering van het bereikte loonpeil,nbsp;waardoor twee verschillende loonniveau's ontstaan: het eenenbsp;in de stedelijke centra, het andere ten plattelande. De hierdoornbsp;ontstane spanningen leiden tot een beweging, die men gewoonlijk den trek naar de stad noemt, met al de gevolgen vannbsp;dien M.quot;

II. Natuurlijk maakt het voor het effect van het handelen een aanmerkelijk verschil of de groep geconcentreerd is in eennbsp;bepaald punt van het geoccupeerde gebied of wel min of meernbsp;gelijkmatig over dat gebied is verdeeld, omdat bij een ongelijke verdeeling de veranderingen in het gebied niet overalnbsp;even ingrijpend zullen zijn. Het verschil in karakter tusschennbsp;de ,,wereldstad Hollandquot; en den Hondsrug is hiervoor eennbsp;sprekend bewijs. Zou men tegen dit voorbeeld willen aanvoeren, dat men binnen het i^ederlandsche volk tallooze kleinere innerlijk volledige — al zijn het dan ook geen uiterlijknbsp;volledige — gemeenschappen kan onderscheiden, waardoornbsp;de gegeven tegenstelling eenvoudig zou zijn te verklaren uitnbsp;het handelen van twee verschillende innerlijk volledige gemeenschappen, dan zou men hierop kunnen antwoorden, datnbsp;bovengenoemd verschijnsel zich ook voordoet bij elke kleinenbsp;groep, zoo gauw hierbij sprake is van een niet gelijkmatigenbsp;verdeeling over het gebied. Elk dorp met de daarom heennbsp;liggende landerijen kan hiervoor als voorbeeld dienen.

Naast de verdeeling naar het aantal, komt ook de verspreiding van de beroepen in aanmerking, evenals een mogelijke concentratie van de meer of minder ontwikkelde of de meernbsp;of minder kapitaalkrachtige leden van de groep. Kortgene,nbsp;het renteniersdorp, dat vroeger stadsrechten heeft genoten ennbsp;Colijnsplaat, het arbeidersdorp, zijn totaal verschillend vannbsp;karakter, Visschersdorpen, universitaire centra, fabriekssteden

1) Van Vuur en. Ter Inleiding. Sociaal Geogr'aphische Mededeelingen, 1942, blz. 17.

-ocr page 47-

35

vertoonen alle hun typisch eigen verschijnselen in verband met de relatie mensch-aarde.

Geheel deze verdeeling over het gebied kan veranderen en verandert ook inderdaad herhaaldelijk. De grootste aandacht valt hierbij altijd op den trek van het platteland naar denbsp;stad, maar ook de trek tusschen verschillende deelen van hetnbsp;platteland moet wel degelijk in de beschouwingen worden betrokken. De V o o y s, die een uitgebreide studie heeft gemaakt van dit onderwerp, komt tot de volgende conclusie:nbsp;,,Men spreekt steeds over de trek naar de stad, terwijl de trek,nbsp;die binnen het platteland zelf beperkt blijft, minstens van evennbsp;grote betekenis is, derhalve een nader onderzoek zeker rechtvaardigt. . . .

Verschillende van de hier genoemde verdeelingsverschijn-selen vindt men op typische wijze gedemonstreerd in de gemeente Velsen, wat in het proefschrift van Van den Bergh vanEysinga duidelijk tot uiting komt ^).

III. Het doel, dat de groep zich stelt en waardoor zij tot handelen wordt bewogen, is de tweede van buiten af werkende zijns-oorzaak van het sociaal geografisch verschijnselencomplex.

Daarom zal nu allereerst een antwoord moeten worden gezocht op de vraag, in hoeverre dit doelgerichte handelen ook een doelbewust optreden is, wat neerkomt op de vraag naarnbsp;het vrije en redelijke handelen der gemeenschap.

Gaan wij voor het antwoord op deze vragen weer te rade bij Angelinus dan zien wij, dat hij hierover het volgendenbsp;zegt: ,,Het kan niet ontkend worden, dat de activiteit van denbsp;gemeenschappen niet door blinde natuurwetten wordt beheerst, die met physieke noodzakelijkheid de handelwijze vannbsp;de gemeenschap zouden bepalen.... Alle voorspellingen overnbsp;het toekomstig gedrag van een gemeenschap zijn hoogstensnbsp;gebaseerd op gegronde verwachtingen, nooit op inzicht in enignbsp;noodzakelijk natuurverloop, zoals men maansverduisteringennbsp;voorspelt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;De V o o y s, De trek van de plattelandsbevolking in Nederland,1932,nbsp;blz. 139. Vergelijk eveneens Van Vuuren, De binnenlandsche migratienbsp;in Nederland, 1942.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van den Bergh van Eysinga, Bijdrage tot de Sociaal-Geogra-phische Kennis der Gemeente Velsen, 1933, hoofdstuk X.

-ocr page 48-

36

Doelbewust streeft iedere gemeenschap naar haar doel, zij weet, wat zij wil, en doet zelf een keuze uit de middelen, dienbsp;haar tot haar doel ten dienste staan.

Heeft de gemeenschap dan verstand en vrije wil?! Dwaas schijnt het, dit te beweren! En inderdaad, als men de gemeenschap ,,in zichquot; beschouwt, afgezonderd van de mensen, waaruit zij is samengesteld, dan heeft zij voorzeker geen verstandnbsp;en wil; zij heeft dan zelfs geen bestaan, en ook geen handelen!

Maar als men de gemeenschap als een geheel beschouwt, bestaande uit vele delen, dan kan men aan de gemeenschapnbsp;in zekere zin verstand en vrije wil toeschrijven; want de delen,nbsp;waaruit zij bestaat, zijn met rede en vrije wil begaafde mensen,nbsp;die met hun redelijkheid en vrijheid zich voegen in het maatschappelijk geheel. De gemeenschap bezit dus het verstandnbsp;en de vrije wil van haar leden!

Dat verstand en die vrije wil beheersen ook inderdaad het handelen van de gemeenschap, dat daardoor een redelijk ennbsp;doelbewust handelen wordt ^).quot;

De gemeenschap gedraagt zich dus als een vrij, doelbewust, redelijk handelend wezen, ook ten aanzien van haar woonruimte. Dit doelbewuste handelen van de groep is zoo belangrijk voor de sociale aardrijkskunde, dat daaraan een afzonderlijk hoofdstuk zal worden gewijd.

l)Angelinus, Wijsgerige Gemeenschapsleer I, ^ 1939, blz. 100/101.

-ocr page 49-

III. HET DOEL IN DE SOCIALE AARDRIJKSKUNDE.

Om de beteekenis van het doel in de sociale aardrijkskunde goed te begrijpen, is het noodig eerst in het kort na te gaan,nbsp;wat in de wijsbegeerte onder doel en doel-oorzakelijkheid wordtnbsp;verstaan, om deze algemeene inzichten daarna te kunnen toepassen op het bijzondere geval van het sociaal geografischenbsp;verschijnselencomplex.

,,Objectief is doel.... datgene, omwille waarvan iets geschiedt; dat waarop de handeling positief is gericht, het bereikte resultaat is het eindpunt (finis) der streving, de voltooiing der doelmatige werkzaamheid. — Subjectief is het óf streving óf het richtinggevend beginsel, dat in het ding of zijnenbsp;werking aanwezig is met het oog op de bereiking van hetnbsp;objectieve doel.

Het woord ,,doel” gebruikt men in den regel slechts in objectieven zin; in subjectieven zin spreekt men óf van bedoeling óf van doelmatigheid (doelbepaaldheid) der inrichting, werkingnbsp;of streving.

Het doel verschilt daarom materieel niet van het goede.... Een en hetzelfde ding is doel als object van streving ennbsp;goed in zooverre het (in waarheid of schijnbaar) passend isnbsp;aan de natuur van het strevend subjectquot; ^).

,,Heeft het doel ook het karakter van oorzaak? Oorzaak is gelijk wij vroeger zagen ieder beginsel, dat een positievennbsp;en bepalenden invloed op het worden der dingen uitoefent.nbsp;Een oorzakelijk karakter dragen, zooals wij boven zagen, alnbsp;die factoren in het gebeuren, waarvan het afhankelijk is, ofnbsp;waarin positief gegeven is, óf dat iets wordt óf wat het wordt.

Welnu het doel, als zoodanig, is, naar hetgeen boven werd gezegd, het beginsel, dat (bewust of onbewust) richting geeftnbsp;aan de werkzaamheid, aan de actieve werkdadigheid eenenbsp;niéuwe bepaling toevoegt, haar bestuurt in een bepaalde richting, en dientengevolge op het feitelijk karakter der wordendenbsp;veranderingen mede invloed uitoefent^).quot;

blz. 231.

blz. 232.

1) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s, Ontologie, 2e druk, z. j.,

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie biz. 17.

3) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s. Ontologie, 2e druk, z. j

-ocr page 50-

38

„Waarin nu bestaat in concreto de oorzakelijkheid van het doel? Ziehier het antwoord, dat S. Thomas, met zijne gewone scherpte- op deze vraag gegeven heeft: ,,Gelijk de invloed van de werkende oorzaak de werking is, zoo is de invloed van de doeloorzaak; nagestreefd en begeerd te worden.quot;nbsp;De doeloorzakelijkheid in concreto is geen actieve of voortbrengende, doch een leidende factor

,,Het doel, als het gekende goed, wekt door zijn aantrekkelijkheid de begeerte van het kennend wezen, en prikkelt het tot werkzaamheid in de richting of ter bereiking van het gekende goed”^).

G r e d t formuleert de groote beteekenis van het doel als volgt; ,,Aus dem Zwecke geht auch etwas sachlich und demnbsp;Sein nach abhangig hervor: die Tatigkeit der Wirkursachenbsp;und die durch sie hervorgebrachte Wirkung. Denn der Zwecknbsp;bewegt die Wirkursache zum Wirken. Der Zweck ist sodannnbsp;unter den vier Ursachen die erste, die von den drei andernnbsp;Ursachen vorausgesetzte. Denn wenn der Zweck nicht bewegt,nbsp;ist die Wirkursache nicht tatig, und Stoff und Form üben in-folgedessen ebenfalls ihre Ursachlichkeit nicht aus®).quot;

Welk doel streeft de groep nu na door het in contact treden met haar woongebied-, wat voor .,goed” wil zij hiermee bereiken?

Het antwoord op deze vraag ligt besloten in het feit, dat de sociale aardrijkskunde bij de relatie mensch-aarde uitgaat vannbsp;de innerlijk volledige gemeenschap ¦*).

Heel in het algemeen kan men dus zeggen, dat het te bereiken doel geheel het ,,wer’zijn van de groep omvat, dat met anderenbsp;woorden het handelen wordt bepaald door geheel het strevennbsp;van de groep naar het ,,goede” — wat een werkelijk of vermeend goed kan zijn — dat in haar woongebied is te verwezenlijken.

Dit welvaartsstreven moet voor de practische toepassing echter nog nader worden bepaald, want de groep kan tengevolge van zeer verschillende overwegingen handelend optreden ten aanzien van haar woongebied.

Is er dan in de sociale aardrijkskunde sprake van verschei-

1) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s. Ontologie, 2e druk, z. j., blz. 232:

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 233.

3) nbsp;nbsp;nbsp;G r e d t, Die aristotelisch-thomistische Philosophie, II, 1935, blz. 159.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. blz. 23.

-ocr page 51-

39

dene doelstellingen van de groep, terwijl toch zoo juist het streven naar het gemeenschappelijke welzijn als het doel werdnbsp;aangewezen?

,.Velerlei dingen, die als goed worden nagestreefd, zijn geen doel in volstrekten zin, doch onder het eene opzicht doel, ondernbsp;het andere slechts middel. Doel zijn zij, omdat zij werkelijk innbsp;zich eene zekere voldoening en genot schenken, aan eene bepaalde streving een einde maken, en door middel van anderenbsp;dingen moeten bereikt worden. Van den anderen kant echternbsp;zijn zij wederom middel, omdat hun bezit aan de bereiking vannbsp;een ander hooger doel (bewust of onbewust) ondergeschiktnbsp;wordt gemaakt

De innerlijk volledige gemeenschap streeft het ,,goed'', dat gelegen is in de gezondheid van de groep na, niet alleen omdatnbsp;dit op zich zelf bevrediging van bepaalde behoeften met zichnbsp;mede brengt en in zooverre dus doel is, maar ook omdat ditnbsp;een van de voorwaarden is voor en dus in dit verband middelnbsp;tot het uiteindelijk nagestreefde gemeenschappelijke welzijn.

Welke zijn nu de verschillende doeleinden, die de groep in haar woonruimte tracht te bereiken en die tenslotte alle middelen zijn om te komen tot het uiteindelijke doel, namelijk hetnbsp;gemeenebest, dat de groep door haar handelend optreden tennbsp;aanzien van haar woonruimte poogt te verwezenlijken?

A. In de allereerste plaats is dit de voorziening in haar eerste levensbehoeften van voeding, kleeding, woning en gebruiksvoorwerpen in den meest uitgebreiden zin.

De verschijnselen, die uit deze doelstelling voortvloeien, vormen het hoofdbestanddeel van het sociaal geografisch feitenmateriaal. Volgens de in de Inleiding gegeven omschrijvingnbsp;van VanVuurenis deze doelstelling in den aanvang zelfsnbsp;de eenige. Zij zal dan ook als de voornaamste onder de verschillende doelstellingen van de groep steeds de meeste aandacht moeten trekken, maar het is niet de eenige reden, waarom de groep in contact treedt met haar woongebied.

Om te beginnen is het streven naar het stoffelijk welzijn daarmede niet uitgeput. Hierbij moet namelijk ook genoemdnbsp;worden geheel het ingrijpen van de gemeenschap in haar woonruimte in verband met de verbetering of het behoud van denbsp;gezondheid van de groep. De geheele of gedeeltelijke drooglegging van de kustmoerassen rondom Batavia en Semarang,

1) B e y s e n s, Ontologie, 2e druk, z. j., blz. 77.

-ocr page 52-

40

de verbeteringen in de afwatering van de hoogvlakte van Bandoeng zijn in hoofdzaak met dit doel tot stand gekomen. De pestbestrijding in Nederlandsch-Indië grijpt diep in de relatienbsp;mensch-aarde in. Geheele kampongs worden terwille hiervannbsp;afgebrand. De op die manier opgeruimde, slecht gebouwdenbsp;huizen worden gewoonlijk door halfsteenen huizen met betonnen vloeren en pannendaken vervangen. Deze, vooral in denbsp;laatste tijden op groote schaal uitgevoerde, verbeteringen hebben een groote vraag naar baksteenen en dakpannen doen ontstaan. De bestaande steen- en pannenbakkerijen konden hieraan niet meer voldoen, met als gevolg, dat deze tak vannbsp;industrie een aanmerkelijke uitbreiding heeft ondergaan.

Ook het aanleggen, in steeds toenemend aantal, van sportterreinen en zwembaden, behoort hiertoe, evenals alle werken, die verband houden met het verwijderen van de afvalproducten der menschelijke samenleving, voor zooverre dit een werkelijk ingrijpen in de woonruimte tengevolge heeft. Dit is bijvoorbeeld met den afvoer en de verwerking van de vaste afvalstoffen der gemeente 's Gravenhage het geval, waarvoornbsp;een geheel werkterrein in Drenthe is ingericht bij Wijster ennbsp;waarvoor onder andere een oploopend aansluitspoor is gebouwd voor den aanvoer van de afvalstoffen, terwijl voor dennbsp;afvoer van de compost een kanaal gegraven is van ongeveernbsp;2,5 k.m. lengte, dat aansluit op het Linthorst Homankanaal ^).nbsp;Andere voorbeelden zijn het storten van stadsvuil in plassennbsp;of op land, waardoor dit laatste een verhooging ondergaat.nbsp;Voor het eerste kan onder andere genoemd worden het storten van het Leeuwarder stadsvuil in de plassen bij Wartena ennbsp;voor het andere het brengen van de Groninger vaste afvalstoffen naar terreinen bij de Drenthsche Punt. Zoo is ook hetnbsp;aanleggen van vloeivelden voor de reiniging van het afvalwater der fabrieken, om vervuiling van kanalen en vaarten tenbsp;voorkomen, mede een gevolg van andere dan economischenbsp;eischen, die de groep aan haar gebied stelt.

Vervolgens staat naast den drang naar stoffelijk welzijn het streven naar de bevrediging van geestelijke behoeften en ooknbsp;dit doet de groep op een gegeven oogenblik handelend optreden ten aanzien van haar woongebied.

B. Allereerst zijn dit de behoeften aan schoonheid en ont

ij Van Maanen, De afvoer, verwerking en het gebruik der vaste afvalstoffen der gemeente 's-Gravenhage, 1931.

X

-ocr page 53-

41

spanning. Het zoo juist gegeven voorbeeld over de vaarten en kanalen kan ook hier dienen.

In een beschrijving van het landgoed Amerongen zegt Van V u u r e n; „Aan de noordzijde grenzen de parken van hetnbsp;„Huis te Amerongen” aan den stuwwal. Met ongeëvenaardenbsp;kunstzinnigheid en groote liefde voor de landschapsvormen isnbsp;hier gebruik gemaakt van het natuurlijk relief. Zacht glooiendnbsp;oploopend tegen den steden rand van den „stuwwal” is hiernbsp;in Oud-Hollandschen stijl een tuinaanleg geschapen, die bij mijnnbsp;weten zijn wedergade in Nederland niet vindt. Inderdaad! hiernbsp;manifesteert zich in de occupatievormen, in dit ,,lustland-schap”, de opstijging van den menschelijken geest ver bovennbsp;het welvaartsstreven uit, tot -in de klare sfeer van hetnbsp;,,schoone” ^).

Heeringa spreekt over het weeldelandschap van de Graafschap onder andere bij een beschrijving van de gronden, beboerende bij het Huis Ampsen, op de volgende wijze; ,,De oc-cupatievorm, ontstaan uit de behoefte aan schoonheid heeft hier zijn stempel zodanig op het landschapsbeeld gedrukt, datnbsp;het Weeldelandschap er geheel de boventoon voert. De occu-patievorm gericht op het welvaartsstreven, het Oude Land-bouwlandschap treedt daartegenover op de achtergrond”^).

Ook Van den Bergh van Eysinga handelt over een ,,lustoordlandschap” in de gemeente Velsen'®).

En in de inleiding van zijn ,,Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen” zegt Byhouwer onder meer; ,,En bij al die omzwervingen vergeten wij dat Bergen en Heilo, Groenendaal, de Keukenhof en Offem, evenals alle boschcomplexen tusschennbsp;Leiden en Loosduinen oude buitens zijn met hun jachtboschjes.

's Graveland en het Spanderswoud bestaan uit één samenhangende groep buitenplaatsen, De Vuursche, Groeneveld en het Baarnsche bosch zijn buitens

,,De ,,natuurlijkheid” waar wij thans van genieten, bestaat, vooral in het Westen van ons land, voor meer dan de helftnbsp;uit de restanten van de zorgvuldige kunstmatigheid van onzenbsp;vaderen....

Welk een moed om op zóó groote schaal bosch en park aan

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Een nationaal park in Nederland, 1933, blz. 22.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Heeringa, De Graafschap, 1934, blz. 27.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Van den Bergh van Eysinga, Bijdrage tot de Sociaal-Geogra-phische Kennis der Gemeente Velsen, 1933,

4) nbsp;nbsp;nbsp;Byhouwer, Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen, 1942, blz. 5.

-ocr page 54-

42

te leggen! Nog steeds parasiteeren wij er op, door er lanen in te hakken en een villapark ervan te maken, of door ze op tenbsp;koopen en met veel ophef toe te voegen aan een stedelijk park-systeem of aan onze ,,natuurmonumentenquot;

,,In het Westen van Nederland, waar de vroegere veenmoerassen en lage kleigebieden, soms via vervening, tot open weidegebied en bouwpolder zijn ontgonnen, heeft het grondbezit van de stedelingen en hun liefde voor het ,,vermakelijkenbsp;landlevenquot; geleid tot het stichten van de buitens annex boerderij, soms tot de heerenboerderij. Daar is wčl het belang vannbsp;de bodemproductie ten volle in erkend, maar tegelijk wijstnbsp;de aanleg erop dat de mensch niet van brood alléén kan levennbsp;(en evenmin van boter, melk en kaas). De hoeve of het huisnbsp;is omgeven door beplantingen, die in hun eenvoudige strakkenbsp;begrensdheid één zijn met het omgevende strak ingedeeldenbsp;land. Geleidelijk zijn deze boomgroepen uitgegroeid tot zwarenbsp;massieven, die aan onze mooie poldergebieden een relief geven,nbsp;dat de 19e eeuwsche inpolderingen missen. Want daar gaf hetnbsp;gewin — de eene vogel in de hand, die alle andere vogels alsnbsp;waardeloos beschouwt — den doorslag. Denkt u eerst aan denbsp;Beemster, waar de wegen royaal van breedte zijn, zoodat denbsp;boomrijen prachtig konden uitgroeien, waar de boerderijennbsp;(van de Heeren!) tegelijk hun buitenverblijven waren, met rijkenbsp;boomgaarden, omgeven door boomsingels tusschen tweenbsp;grachten. Daar is zelfs van den eersten dag af rekening gehouden met het ontstaan van de dorpskernen, waarvoor pleintjes werden aangelegd bij de kruispunten van de hoofdwegen.nbsp;En vergelijkt u dien polder nu met den Prins Alexanderpoldernbsp;en den Zuidplaspolder. Daar liggen geen buitens, daar is allesnbsp;op doelmatigheid en landbouwtechniek ingesteld, waarbijnbsp;vergeten is, dat weliswaar de landbouwmachine geen invloednbsp;ondergaat van zijn omgeving, maar dat de landbouwer rechtnbsp;heeft op het „genoeglijk vlieden van zijn rustig levenquot; ^).quot;

Geheel het streven van natuurmonument- en natuurbescher-mingskringen is ontstaan uit deze gemeenschapsbehoeften aan schoonheid en ontspanning. Op deze plaats behoort eveneensnbsp;het toerisme ter sprake te komen, een onderdeel van hetnbsp;vreemdelingenverkeer, dat door De V o o y s een vergetennbsp;hoofdstuk uit de sociale geografie wordt genoemd'®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Byhouwer, Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen, 1942, blz. 6.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 7.

3) nbsp;nbsp;nbsp;De V o o y s. Enkele opmerkingen over de geografie van het vreem-'delingenverkeer. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 66.

-ocr page 55-

43

C. nbsp;nbsp;nbsp;Ook wetenschappelijke en cultuurhistorische doeleindennbsp;doen de groep ingrijpen in haar woongebied. De nationalenbsp;parken, zooals bijvoorbeeld de Hooge Veluwe, de openluchtmusea onder andere bij Arnhem en 's-Lands Plantentuin innbsp;Buitenzorg met haar ,,bergtuinquot; in Tjibodas zijn typische voorbeelden hiervan.

D. nbsp;nbsp;nbsp;De H. Landstichting bij Nijmegen vormt een occupatie metnbsp;weer een geheel ander doel, evenals plaatsen, die haar aanziennbsp;danken aan geregelde bedevaarten. Lourdes is hiervan wel hetnbsp;mooiste type. Voor de Mohammedaansche wereld, ook vannbsp;Nederlandsch-Indië, is Mekka het overbekende voorbeeld.

Van Vuuren spreekt zelfs van de stad als functie van den godsdienst^).

Nauw verwant hiermede is de zorg voor de dooden. Ook deze zorg doet de mensch herhaaldelijk ingrijpen in zijn woongebied. Ook deze zorg dus komt tot uiting in de relatie mensch-aarde, niet alleen in de dikwijls zeer uitgebreide en uiterstnbsp;verzorgde begraafplaatsen, maar ook in de groote economischenbsp;offers, die de begrafenisplechtigheden bij verschillende volkeren vragen. Dit laatste heeft onmiddellijken invloed op denbsp;kracht van de groep, ook wat haar activiteit ten aanzien vannbsp;haar woongebied betreft. De groote, reeds van verre te herkennen begraafplaatsen der Chineezen zijn voor het eerste,nbsp;de kostbare lijkverbrandingsplechtigheden op Bali zijn voornbsp;het tweede een goed voorbeeld.

Valt dit aldus omschreven welvaartsstreven van de groep nu samen met het productieproces?

Het antwoord om^dezequot; vraag hangt af van den inhoud, dien men aan het begrip productieproces wil geven.

Wanneer men daaronder verstaat allen omvormenden arbeid door de groep in verband met haar woonruimte verricht, uitnbsp;welke overweging dan ook, dan vaft geheel de activiteit vannbsp;de groep ten aanzien van haar woongebied hieronder.

Hecht men aan het woord productieproces echter een meer beperkte beteekenis en verstaat men hieronder allen arbeid,nbsp;verricht voornamelijk ter bevrediging van de onder A genoemde behoeften, dan zou het antwoord ontkennend moeten luiden.

Het is dus van belang om bij de aanwending van dit woord

1) Van Vuuren, Richtlijnen voor de stadsgeografie. Tijdschrift voor Economische Geographie, 1936, biz. 89.

-ocr page 56-

44

duidelijk te doen uitkomen, wat men er mede bedoelt, omdat bij het veelvuldig gebruik, dat de Utrechtsche school maaktnbsp;van den term productieproces, gemakkelijk het misverstandnbsp;kan ontstaan, dat zij zich uitsluitend zou bezig houden met denbsp;onder A genoemde doelstelling van de groep. Deze misvattingnbsp;ligt des te meer voor de hand, aangezien deze beperkte doelstelling de Fransche school juist wordt verweten.

De in het voorgaande aangehaalde voorbeelden, ontleend aan Utrechtsche geografen, bewijzen voldoende, dat dit de bedoeling van de Utrechtsche school niet is. K e u n i n g maakt dannbsp;ook naar aanleiding van de, in de Inleiding gegeven, omschrijving van VanVuurende volgende opmerking; ,,Vooral innbsp;de uitwerking van bovenstaande definitie verraadt Vannbsp;V u u r e n een zekere verwantschap met de Fransche schoolnbsp;der landschapsgeografie, zonder echter te vervallen in een materialisme, zooals haar wordt aangewreven. Evenmin mag mennbsp;uit bovenstaande omschrijving, ondanks den sterken nadruk,nbsp;die op de economische activiteit wordt gelegd, de conclusienbsp;trekken, dat de Utrechtsche school uitsluitend economischenbsp;geografie zou willen geven

Het door de gemeenschap nagestreefde ,,goedequot; kan echter, zooals in het begin van dit hoofdstuk reeds is opgemerkt, eennbsp;werkelijk of vermeend goed zijn.

In dit laatste ligt de mogelijkheid van eindelooze variatie. Zoo kan niet alleen het gemeenschappelijke welzijn door verschillende groepen op geheel verschillende wijze worden ge-interpreteerd, maar ook de middelen, die tot het bereiken vannbsp;eenzelfde doel worden gebruikt, kunnen verschillend zijn. Uitnbsp;verscheidene mogelijkheden zal de eene groep dit, de anderenbsp;dat kiezen in verband met heerschende opvattingen in denbsp;groep, enz. Hiermede betreedt men het onafzienbare terreinnbsp;van den vrijen wil van den rnensch, die zich uit in den vrijennbsp;wil van de gemeenschap.

In de eerste plaats heeft de sociaal geograaf zich in dit verband dus af te vragen: Wat wil de groep bereiken? Niet in den algemeenen zin van het ,,goede”, maar welk nader omschreven doel heeft zij voor oogen?

Bij dit nadere onderzoek naar de doeleinden, die de groep

1) K e u n i n g. Geografie, in Scientia, II, 1938, biz. 203.

-ocr page 57-

45

zich stelt, zal het van beteekenis zijn een duidelijk onderscheid te maken tusschen

a. nbsp;nbsp;nbsp;motieven, die uit de groep zelf komen en

b. nbsp;nbsp;nbsp;doelstellingen, die van buiten af worden opgelegd, waarbij van een volkomen vrij handelen van de groep niet kannbsp;worden gesproken.

Zeer sterk kwam dit onder andere tot uiting bij het cultuurstelsel, zooals dit in Nederlandsch-lndië heeft bestaan, maar het is ook nu nog van beteekenis bij wat men in Indiënbsp;de prentah aloes, dat is de zachte dwang, noemt. Hierdoor worden bevolkingsgroepen tot een activiteit ten aanzien van haarnbsp;woonruimte gebracht, waartoe zij zonder die invloeden vannbsp;buitenaf niet zouden komen.

De voorbeelden hiervan zijn talrijk. ,,M eyer Ranneft sprak eenige tientallen jaren geleden zelfs van een ,,zachte-dwang-stelselquot;, waarop een groot deel van de staatsinrichtingnbsp;zou steunen. Het ,,stelsel” was niet in bepalingen te vinden,nbsp;maar omzichtig omschreven in termen, als: ,,in vloed der hoofden”, ,,bestuursbeleid”, ,,leiding en leering”, ,,de bevolking ernbsp;toe brengen”, enz.^).”

In de tweede plaats zal de sociaal geograaf de vraag hebben te beantwoorden: Op welke wijze heeft de groep getracht, datnbsp;bepaalde doel te bereiken en waarom juist op die manier?

Dikwijls zal het een groot aantal verschillende overwegingen zijn geweest, die tenslotte tot de keuze van dien bepaalden wegnbsp;ter bereiking van het doel heeft geleid en juist de kennis vannbsp;deze motieven in heel hun bonte verscheidenheid brengt eennbsp;belangrijke verheldering teweeg in het inzicht in de relatienbsp;mensch-aarde. Zoo zal bijvoorbeeld een verbindingsweg tus--schen twee dorpen, wanneer men alleen op de technische zijdenbsp;van het vraagstuk let, een bepaalde richting moeten hebben,nbsp;die hij uiteindelijk toch niet blijkt te bezitten, omdat men eennbsp;kerkhof heeft willen vermijden, landschapsschoon heeft willennbsp;sparen, een andere oplossing duurder was of niet gewenschtnbsp;in politiek opzicht, enz., enz.

Het is begrijpelijk, dat dit alles van geval tot geval nauwkeurig moet worden onderzocht en dat het een groote kennis

1) Meyer Ranneft, Reglementeering van zachten dwang, Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur, 1910, geciteerd bij Van D ij k, Landschaps-bedrijven als middel tot opheffing van onontwikkelde streken in Neder-landsch-Indië, 1942, blz. 68.

-ocr page 58-

46

van. en een scherpen kijk op het geheel vereischt, om al de elkaar vaak kruisende strevingen zoo te ontleden, dat er werkelijk een juist inzicht wordt verkregen in de verhouding vannbsp;de groep tot hdar woongebied. Lang niet altijd zal dit volledignbsp;gelukken, maar dan is het op zich zelf al van beteekenis wanneer men, na de uiteenzetting van de motieven, die men welnbsp;heeft kunnen achterhalen, wijst op een niet opgehelderde ,,rest”.

Vandaar, dat het voor het sociaal geografisch onderzoek absoluut noodzakelijk is met kleine eenheden te beginnen, omnbsp;pas later, voortbouwende op deze monografieën, tot grooterenbsp;meer omvattende studies te komen.

Bij het onderzoek naar de doeleinden, die de groep tot handelen bewegen, zal men niet moeten beginnen met een analyse van alle motieven, die het handelen van een bepaalde groep innbsp;het algemeen kunnen beheerschen. Veel hiervan is wellicht innbsp;het geheel niet van beteekenis voor de relatie mensch-aarde.nbsp;Men zal moeten uitgaan van de waargenomen verschijnselen,nbsp;die een gevolg zijn van die relatie mensch-aarde en ter verklaring daarvan zal men zich dan moeten afvragen, welke motieven de groep voor haar handelen in dat opzicht heeft gehad.

Het heeft daarom geen zin, om bij de analyse van de groep een opsomming te geven van de kerkelijke gezindten en denbsp;politieke partijen in hun percentueele verhoudingen, zondernbsp;dat daarbij verband wordt gelegd tusschen deze godsdienstigenbsp;en politieke structuur en de verschijnselen, die wij tengevolgenbsp;van de relatie van de groep met haar woonruimte waarnemen.

Men kan en moet op een gegeven oogenblik religieuze en politieke factoren in zijn beschouwingen betrekken, evenals ditnbsp;met psychologische, historische, ethnologische en andere invloeden het geval kan zijn, maar het godsdienstige en politiekenbsp;leven als zoodanig behooren in de sociale aardrijkskundenbsp;niet thuis.

Betreedt de sociaal geograaf met dit alles niet het terrein van de sociologie?

Zoolang hij zich houdt aan zijn uitgangspunt en deze motieven slechts naspeurt, omdat en in zooverre zij verband houden met de relatie mensch-aarde, blijft hij op zijn eigen terrein. Wel zal ook de sociologie deze zelfde verschijnselen bestudee-ren, maar dan met een andere doelstelling. Men is hier in het gebied waar de werkingssferen van sociologie en aardrijkskundenbsp;over elkander heen schuiven. Om hier aparte grenswetenschap-

-ocr page 59-

47

pen in te voeren, zooals Verstege doet ^), lijkt minder ge-wenscht, omdat het de moeilijkheden slechts verplaatst en eigenlijk vergroot door het scheppen van nog meer grenzen,nbsp;terwijl het bovendien het niet denkbeeldige gevaar oplevert,nbsp;dat men het overzicht over het geheel steeds meer verliest.

Een nadere verklaring van de motieven zelf, dus de beantwoording van de vraag, waarom men dit of dat bepaalde doel nu als het nastreefbaar goede ziet, kan voor het juiste begripnbsp;van het geheel heel belangrijk zijn, maar behoort niet meernbsp;direct tot de sociale aardrijkskunde, evenmin als een beoor-deeling van het gestelde doel, zoolang men de aardrijkskundenbsp;als theoretische en niet als practische wetenschap beschouwt.

Het doel, dat de groep zich stelt of wat haar min of meer van buitenaf wordt opgelegd, beweegt haar niet alleen tot arbeid aan haar woongebied, maar leidt haar tevens tot hetnbsp;aanbrengen van veranderingen in haar sociale en economischenbsp;structuur, tot een opvoeren van eigen kunnen, enz. Het doel,nbsp;dat zij zich in de woonruimte stelt — hetzij onder invloed vannbsp;haar groeiend aantal, hetzij onder invloed van de resultaten,nbsp;die andere groepen in haar woonruimten bereiken of om eenigenbsp;andere reden — kan van de groep het oplossen van bepaaldenbsp;problemen vragen, waarvoor structuurwijzigingen noodzakelijk kunnen zijn, evengoed als nieuwe organisatievormen ofnbsp;het opvoeren van het ontwikkelingspeil van geheel de groepnbsp;of van belangrijke gedeelten daarvan.

Om bijvoorbeeld te komen tot verbeteringen in het landbouwbedrijf in zijn geheel is men in ons land in zeer veel gevallen overgegaan tot coöperatie. Zoo heeft ook het doel, dat het Nederlandsche volk zich stelde, niet alleen geleid tot hetnbsp;aanvatten en doorzetten van de Zuiderzeewerken, maar ditnbsp;maakte tevens een doelbewuste structuurverandering in hetnbsp;Nederlandsche volk noodzakelijk, namelijk; de gedeeltelijkenbsp;beroepswijziging van de bevolking rondom de toenmalige Zuiderzee. De in de vorige eeuw begonnen exploitatie van onzenbsp;delfstoffen heeft een groote verandering in de sociale en economische structuur van Zuid-Limburg ten gevolge gehad ennbsp;zoo zou men nog talrijke andere voorbeelden kunnen geven.

Mag hieruit nu worden afgeleid, dat wijzigingen in de woon-

regionaal onderzoek en geografische orde-

1) Verstege, Geografie, ning, 1942, blz. 30—31.

-ocr page 60-

48

ruimte rechtstreeks veranderingen in de groep te voorschijn roepen? Neen, want deze veranderingen in de structuur vannbsp;de groep zijn altijd een gevolg van haar vrije en doelbewustenbsp;handelen. Wanneer de groep zich, tengevolge van welke omstandigheid dan ook, voor nieuwe opgaven ten aanzien vannbsp;haar woongebied ziet gesteld, dan zal zij deze pogen te vervullen door gebruik te maken van alle haar ten dienste staandenbsp;hulpmiddelen. Hierbij kan het noodig blijken, dat het kunnennbsp;van de groep wordt verhoogd of gewijzigd. Wanneer de groepnbsp;hiertoe over gaat. doet zij dit vrij en doelbewust, bewogennbsp;door het doel, dat zij zich zelf stelt of dat haar door anderennbsp;wordt voorgehouden, dan wel opgelegd.

Het ééne doel, dat de groep zich stelt, brengt haar tot twee-erlei handelingen, handelingen ten opzichte van het woongebied, handelingen ten opzichte van de eigen structuur en daarom vormen de twee groepen van verschijnselen, die hiervan een gevolg zijn, een innig samenhangend geheel.

Uit het voorgaande volgt, dat van een eigenlijke wisselwerking tusschen deze twee groepen van verschijnselen geen sprake kan zijn. Het verband, dat er tusschen beide bestaat,nbsp;loopt altijd over het handelen van de groep en is dus nooitnbsp;direct, In het volgende hoofdstuk zal hierop nog uitvoerignbsp;worden ingegaan.

De beteekenis van de doel-oorzakelijkheid voor de verklaring van de sociaal geografische verschijnselen is uit het voorgaande wel voldoende duidelijk geworden.

Uit het bestaan van de twee van buiten af werkende zijns-oorzaken, de werk-oorzaak (causa efficiens) en de doel-oor-zaak (causa finalis) volgt, dat men met een volstrekte causaliteit in den zin van causa efficiens alleen niet uitkomt. Naast deze causaliteit moet ook de finaliteit in de beschouwingennbsp;worden betrokken, wil men een zoo juist mogelijk inzicht innbsp;de verschijnselen verkrijgen. ,,Deze finale orde (doel-middel)nbsp;is anders, maar allerminst in strijd met de zgn. causale ordenbsp;oorzaak-gevolg. Ze zijn correlatief^).”

Er is geen sprake van een tegenstelling tusschen causaliteit en finaliteit, zooals Verstege meent ^). Een synthese vannbsp;beide in de zoogenaamde functioneele methode is dan ook in

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, - 1939, blz. 114.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Verstege, Geografie, regionaal onderzoek en geografische ordening, 1942, blz. 16.

-ocr page 61-

49

het geheel niet noodig. Door het gebruikmaken van de vier zijns-oorzaken wordt een volkomen gesloten geheel verkregen.

Dit verschil in opvatting komt voort uit een verschil in wijs-geerig uitgangspunt, waarom het dan ook verder buiten beschouwing wordt gelaten.

Ten slotte moet er even de aandacht op worden gevestigd, dat de leerlingen van Van Vuurende begrippen causaliteit en finaliteit niet allen in denzelfden zin gebruiken.nbsp;Verstege hecht er, voor zooverre is na te gaan, de in hetnbsp;begin van dit hoofdstuk omschreven beteekenis aan. V a n d e rnbsp;Valk daarentegen geeft aan het woord finale een anderennbsp;inhoud, wanneer hij schrijft: ,,....het finale stelt het gevolgnbsp;voorop en wil de oorzaak uit het gevolg verstaan^)quot;. Dit isnbsp;wat Hoogveld noemt de ken-oorzaak, ,,genomen als alleen-ken-ooTzaak. Het is dus iets, dat nieuwe kennis veroorzaaktnbsp;(en niet tevens, zoals bij zijns- en virtuele oorzaak, een zijns-oorzaak bevat). In dit geval ken ik juist uit datgene wat in denbsp;zijns-orde geen oorzaak, maar gevolg (resp. eigenschap) is. , . .nbsp;Zo bewijst men b.v. dat in een bepaald geologisch tijdperk denbsp;mens heeft geleefd uit gevonden werktuigen of tekeningen').quot;nbsp;De doel-oorzaak als een van de vier zijns-oorzaken komt echternbsp;ook om den hoek kijken als V a p der Valk er op laatnbsp;volgen: ,,In een struktureel begrippensysteem valt het accentnbsp;op het finale omdat een struktuur gebonden is aan de voorwaarde van het ,,nach einheitlichem Zwecke sich bildenquot;.”

Waartoe de verwaarloozing van de doel-oorzakelijkheid bij de sociaal geografische beschouwingen kan leiden, toont ons denbsp;,,homo geographicusquot;, zoo genoemd in navolging van dennbsp;,,homo economicus” uit de economie.

Zooals reeds uit het vorige hoofdstuk is gebleken, is de activiteit van de groep ten aanzien van haar woongebied gebonden aan het kunnen van de groep, terwijl uit het volgendenbsp;hoofdstuk zal blijken, dat het ook afhankelijk is van de eigenschappen van de woonruimte.

Een voorbeeld van het eerste vindt men bij de Dajaks, die niet in staat zijn, althans op het oogenblik niet, om Borneo’snbsp;moerasgebieden droog te leggen, een voorbeeld van het

1) nbsp;nbsp;nbsp;VanderValk, Het struktuurbegrip in de sociale geografie, Sociaalnbsp;Geografische Mededeelingen, 1942, blz. 27.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, - 1939, blz. 108.

4

-ocr page 62-

50

tweede is gelegen in het feit, dat men op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden geen steenkool kan ontginnen.

De mogelijkheden van groep en woonruimte stellen dus de grens niet aan de activiteit van den menschelijken geest,nbsp;maar wel aan de activiteit van de menschelijke groep. Dezenbsp;grens beteekent echter slechts een bovenste grens, die doornbsp;het handelen van de groep niet kan worden overschreden,nbsp;maar dit wil in het geheel niet zeggen, dat de groep dezenbsp;mogelijkheden nu ook werkelijk alle zal uitbuiten. Het kannbsp;zeer goed zijn, dat zij enkele of vele mogelijkheden ongebruikt laat om welke reden dan ook.

Een merkwaardig voorbeeld hiervan leveren de Schollen in de Graafschap. ,,Terwijl men elders in de Graafschap nanbsp;1895 een geleidelijke, vrij snelle en voortdurende opbloei beleefde, toen door de kunstmest, de coöperatie en de landbouwvoorlichting het bedrijf geheel omgezet kon worden in denbsp;richting van de veeteelt en de zuivelproductie, bleven denbsp;Schollen aan de oude bedrijfsvormen vasthouden.

Wel had men in het Oosten minder goede weilanden tot zijn beschikking en drong de nieuwe richting er later door,nbsp;doch een groot deel van het achterblijven van de Schollennbsp;moet toch aan hun vasthouden aan het oude geweten worden.

Het verbouwen en verwerken van vlas en graan, de handel op Amsterdam had de richting van hun bedrijf sinds langennbsp;tijd bepaald. De nieuwe richting, die bestond in het trekkennbsp;van inkomsten uit de veeteelt en de zuivel, was dus iets geheel onbekends. Daarnaar ging vooreerst hun ambitie nietnbsp;uit. Bovendien maakte de financiële gesteldheid een directenbsp;omzetting van de bedrijven overbodig.... De vreugde vannbsp;de oudere Schqlten bestaat ook nu nog in het beheren vannbsp;hun landerijen en onderhorigheden, in hun bossen en jachtterreinen

Men moet er zich dus wel voor wachten uit de geboden mogelijkheden in groep en woonruimte zonder meer de conclusie te trekken, dat de groep wel op een bepaalde wijzenbsp;zal handelen, want dan ziet men de doelstelling van de groepnbsp;over het hoofd, die getuige het voorbeeld van de Schollennbsp;zoo bijzonder belangrijk is voor de bepaling van het eindresultaat. Men moet zich dus wachten voor den ,,homo geogra-phicus” waarover Febvre schrijft; ,,Oui, mais ,,rHomme’',

1) H e e r i n g a, De Graafschap, 1934, blz. 98.

-ocr page 63-

51

l’homme abstrait, ďhomo geographicus qui doit et peut indif-féremment manger de tout, tirer parti de tout, eet homme n'existe pas. Le théoricien lui offre généreusement les mammi-fčres et les oisaux; mais des centaines de milliers d’hommesnbsp;refusent ces présents et ne consomment que des céréalesnbsp;OU des poissons. II lui offre le lait et ses dérivés, le beurre,nbsp;le fromage: des centaines de milliers d'hommes s'en détour-nent, bien qu’ils aient des troupeaux et qu'ils les condui-sent

^ Uit angst voor den ,,homo geographicusquot; zal men nu echter niet mogen overdrijven naar den anderen kant en aan de doeloorzaak, aan het doelbewuste vrije handelen van den mensch,nbsp;een alles overheerschende beteekenis toekennen,

Hoe ook de woonruimte als stof-oorzaak haar invloed doet gelden ¦ op het sociaal geografisch verschijnselencomplexnbsp;zal daarom nu in het volgende hoofdstuk uitvoerig wordennbsp;behandeld.

1) F e b V r e, La terre et l'évolution humaine, 1922, p. 199/200.

-ocr page 64-

IV. DE WOONRUIMTE — STOF EN VORM.

Werd in de beide voorgaande hoofdstukken de groep als de eene term van de betrekking mensch-aarde behandeld,nbsp;in dit hoofdstuk zal de woonruimte, reeds zoo herhaaldelijknbsp;genoemd, als de andere term van deze relatie aan een naderenbsp;beschouwing worden onderworpen.

Allereerst zal moeten worden vastgesteld, wat in dit verband onder woonruimte of woongebied moet worden verstaan.

De term aarde werd in het eerste hoofdstuk reeds omschreven als omvattende de bovenste lagen van de aardkorst met alles wat zich daarop bevindt, dus ook de planten- en dierenwereld en de onderste lagen van den dampkring. Deze naderenbsp;bepaling geldt natuurlijk ook voor het woongebied als deelnbsp;van de aarde.

Dit woongebied,- waarvan men in de sociaal geografische beschouwingen uitgaat, behoeft geen natuur- of oergebied tenbsp;zijn, waarin nog nooit eenig menschelijk ingrijpen heeft plaatsnbsp;gehad, maar kan heel goed een gebied zijn — en zal dit innbsp;de meeste gevallen ook wel zijn — waarin vroegere men-schelijke handelingen reeds vermeerdering of verminderingnbsp;van de mogelijkheden hebben teweeg gebracht.

Geheel het terrein, ten opzichte waarvan de groep zelf handelend optreedt, moet tof haar woongebied worden gerekend.

Bij werkelijk doortrekkende groepen zal men onder woongebied het op dat oogenblik in gebruik zijnde terrein moeten verstaan. Bij groepen, die periodiek weer in de oorspronkelijk geoccupeerde gebieden terug komen, zal men geheel hetnbsp;gebied, waarbinnen de trek plaats heeft, als haar woongebiednbsp;moeten beschouwen. Men denke hierbij aan den ladangbouw,nbsp;waarbij men periodiek na een grooter of kleiner aantal jarennbsp;weer naar het oorspronkelijk geoccupeerde terrein terugkeert.nbsp;Hetzelfde verschijnsel treft men bij veenomaden aan. Ook hetnbsp;seizoennomadisme kan hier als voorbeeld dienen. Bij de sedentaire groepen tenslotte geldt als woonruimte het metterdaad innbsp;bezit genomen gebied.

Voor een nadere bepaling van het woongebied zullen in alle gevallen, waarin geen werkelijke occupatie plaats heeft,nbsp;de eigen opvattingen van de groep omtrent bezits- en ge-

-ocr page 65-

53

bruiksrechten op bepaalde niet-geoccupeerde gronden den doorslag moeten geven.

Van het aldus omschreven woongebied zullen nu eerst de mogelijkheden voor het gebruik door den mensch nader worden beschouwd, omdat de sociale aardrijkskunde, uitgaandenbsp;van de in de woonruimte aanwezige mogelijkheden als ,,stof',nbsp;den ,,vorm” bestudeert, die hieruit tengevolge van het doelbewuste handelen van de groep ontstaat.

Zooals bij de groep de twee uitwendige oorzaken ter sprake zijn gekomen, zoo moeten dus bij de woonruimte de twee innerlijke oorzaken worden behandeld, die, zooals wij reedsnbsp;zagen, de constitueerende beginselen of ook wel de ,,elementen” worden genoemd.

Met stof- en vorm-oorzaak worden ,,de factoren aangeduid, die tot innerlijke opbouw van de stoffelijke wezens behoren.nbsp;De termen zijn ontleend aan 't gewone spraakgebruik; stofnbsp;noemen we dat waaruit iets vervaardigd is b.v. koper of marmer; de vorm of gedaante geeft die materie een nadere bepaling, waardoor ze b.v. een bepaalde munt of bepaald beeldnbsp;is. De elementen: het onbepaalde of bepaalbare, waaruit ietsnbsp;is, en het bepalende, waardoor iets dit bepaalde is, zijn behouden. Men ziet dus, dat de materia altijd ook is ,,een in-aanleg-zijnde”, een potentiëel element vergeleken met denbsp;vorm; en dat de vorm de voltooidheid is, de actus ^).”

,,Een eikel b.v. is niet een eikeboom, maar kan het worden; hij is een eikeboom in potentie, de ontwikkeling er van geeftnbsp;ons een eikeboom in act. Een blok marmer kan een beeldnbsp;worden, is een beeld in potentie, nadat het een bepaalde uitwendige vorm heeft gekregen is het een beeld in act

Een eikel kan echter nooit een beukeboom worden. Dit voorbeeld toont ons dus duidelijk de beteekenis van de stofnbsp;voor den uiteindelijken vorm. Wat niet in aanleg aanwezignbsp;is, kan ook niet tot vorm worden gebracht.

Kan men echter de mogelijkheden van het woongebied wel als ,,stof” beschouwen voor de handelende groep als werk-oorzaak en het landschap, dat ontstaat, als ,,vorm”?

Dieper gaande wijsgeerige redeneeringen, waarop hier niet

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, ^ 1939, biz. 116.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot leven en leer van S. Thomas van Aquino,nbsp;1939, blz. 122.

-ocr page 66-

54

nader behoeft te worden ingegaan, voeren tenslotte tot de conclusie, dat ,,materie uitgebreid (wordt) tot alle bepaalbarenbsp;en vorm tot alle bepalende elementen^)quot;, waardoor dus denbsp;gestelde vraag bevestigend kan worden beantwoord.

Welke zijn nu deze mogelijkheden van de woonruimte, die mede van invloed zijn op wat de groep in haar woongebiednbsp;zal weten te bereiken en die, zooals reeds werd opgemerkt,nbsp;een grens stellen, waarboven de groep met haar handelen nietnbsp;kan uitkomen?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal men alle phy-sische gegevens, die te zamen de mogelijkheden van een gebied bepalen, aan een nadere beschouwing moeten onderwerpen.

Het bekende schema van H e 11 n e r zal hier uitstekende diensten kunnen bewijzen ^). Ook al is men het met denbsp;theorieën van H e 11 n e r niet eens, dat neemt niet weg, datnbsp;hij zich diepgaand met alle vraagstukken de aardrijkskundenbsp;betreffende heeft beziggehouden en dat hij een meester is innbsp;de analyse van het landschep.

Het schema kan echter niet ongewijzigd worden overgenomen, omdat het niet is gemaakt met het oog op de relatie mensch-aarde, maar met de bedoeling een volledig overzichtnbsp;te verkrijgen van het landschap. Zoo zijn bijvoorbeeld denbsp;daarin genoemde kleur en reuk van den bodem sociaal geografisch van weinig beteekenis, terwijl bij het water ook andere dan de genoemde factoren voor de relatie mensch-aardenbsp;van belang zijn.

Achtereenvolgens zullen dan nu worden behandeld:

A. nbsp;nbsp;nbsp;de aardkorst.

B. nbsp;nbsp;nbsp;de hydrosfeer.

C. nbsp;nbsp;nbsp;de atmosfeer.

D. nbsp;nbsp;nbsp;de planten- en dierenwereld.

A. Hettner beschouwt van de aardkorst

a. nbsp;nbsp;nbsp;de samenstelling;

b. nbsp;nbsp;nbsp;den vorm;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de veranderingen, die hierin optreden.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de Wijsbegeerte, I, ^ 1939, blz. 117.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hettner, Die Geographie, 1927, S. 237—248.

-ocr page 67-

55

Dit zijn ook de gegevens, die op de mogelijkheden van het gebied in verband met de relatie mensch-aarde van directennbsp;invloed zijn.

a. De samenstelling van het gesteente, waaruit de aardkorst is opgebouwd, is voor den sociaal geograaf van belang-

1. nbsp;nbsp;nbsp;in verband met het al of niet voorkomen van delfstoffen,nbsp;omdat dit zijn invloed doet gelden op het al of niet ontstaannbsp;van mijnbouw in een bepaald gebied. De aanwezigheid vannbsp;delfstoffen brengt niet noodzakelijk mijnbouw met zich mede,nbsp;maar wel maakt de afwezigheid daarvan het ontstaan vannbsp;dezen occupatievorm ónmogelijk.

Uit de beteekenis, die de diepere aardlagen voor de relatie mensch-aarde kunnen hebben, volgt niet, dat het onderzoeknbsp;naar de samenstelling hiervan nu ook tot het eigen terreinnbsp;van den sociaal geograaf behoort, dit is de taak van denbsp;geologie. In vele sociaal geografische monografieën zal denbsp;geologie dan ook in het geheel niet ter sprake behoeven tenbsp;komen. Het heeft geen zin hierin uitvoerige beschouwingennbsp;over het ontstaan van het gebied te geven, wanneer dit innbsp;geenerlei verband staat met de relatie mensch-aarde. Denbsp;vraag of een bepaalde aardlaag van tertiairen dan wel vannbsp;secondairen ouderdom is, kan gevoegelijk achterwege wordennbsp;gelaten. Daarentegen zal het bestaan van voor water ondoordringbare lagen, die waterreserves in den ondergrond hebbennbsp;doen ontstaan of wel de afwatering aan de oppervlakte bemoeilijken, in een sociaal geografische monografie welnbsp;degelijk ter sprake moeten komen. Dit laatste is trouwensnbsp;niet alleen een vraag van geologischen, maar ook en vooralnbsp;van pedologischen aard.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Van veel grootere beteekenis dan de geologie is voor onsnbsp;dan ook de bodemkunde. Terecht heeft Bakker hierop onlangs met nadruk gewezen^) en de stelling van W e s s e 1 s,nbsp;dat voor den sociaal geograaf kennis van de bodemkunde ge-wenscht is^), is in dit verband zelfs te zwak. Geheel het karakter van het bodemgebruik in den landbouw, genomen innbsp;den ruimen zin van het woord, wordt mede door de eigenschappen van den bodem bepaald.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bakker, De behandeling van het physisch milieu in Nederlandschenbsp;Sociaal-geografische plattelandsmonografieën, Mensch en maatschappij,nbsp;1943, blz. 90—94.

2) nbsp;nbsp;nbsp;W e s s e 1 s, Gouda, 1939, stelling IV.

-ocr page 68-

56

Niet het onderzoek naar en een volledige beschrijving van den bodemkundigen toestand van het gebied is het werk vannbsp;den sociaal geograaf, maar wel moet hij met verstand vannbsp;zaken kennis nemen van de uitkomsten van het bodemkun-dig onderzoek in het te bestudeeren gebied om te weten,nbsp;welke mogelijkheden in dit opzicht aanwezig zijn.

Deze mogelijkheden zullen in de allereerste plaats weer bepalend zijn voor dat, wat in dit verband niét kan, dus weernbsp;een bovenste grens beteekenen voor de activiteit van denbsp;groep. In de tweede plaats zijn zij bepalend voor wat meer ofnbsp;minder goed kan in het onderhavige gebied. Of op een bepaaldnbsp;stuk grond, dat eventueel wel geschikt is voor beide, tenslottenbsp;aardappelen zullen worden verbouwd of dat men het perceelnbsp;gebruikt voor weiland, hangt niet alleen meer af van de meerdere of mindere geschiktheid van den bodem in dit opzicht,nbsp;maar ook nog van tallooze andere factoren, die voor het inzicht in het eindresultaat mede in aanmerking moeten wordennbsp;genomen.

3. Bovendien biedt de bodemgesteldheid meer of minder groote mogelijkheden voor den aanleg van wegen en gebouwencomplexen. De voorbeelden in Nederland van moeilijkheden bij stads- en wegenbouw hierdoor ondervonden zijn talrijk.nbsp;Een geheel nieuwe wetenschap, de grondmechanica, trachtnbsp;de wetten af te leiden, die het gedrag van de verschillendenbsp;grondsoorten bij belasting en ontlasting beheerschen ^).

b. Bij de vormen van het aardoppervlak zijn de verschillen zoo groot en de variaties zoo vele, dat hier slechts enkelenbsp;algemeene opmerkingen zullen worden gemaakt. Hoogteverschillen in verband met verschil in bewoonbaarheid, in verband met afwatering en verkeer; kustvormen en vormen vannbsp;rivieroevers in verband met havenaanleg en stedenbouw zijnnbsp;slechts enkele voorbeelden van de beteekenis, die de vormennbsp;van het aardoppervlak kunnen hebben voor de relatie mensch-aarde.

Met nadruk moet ook hier, ja vooral hier, daarop worden gewezen, dat het slechts mogelijkheden zijn, die in het gebied aanwezig zijn en dat het van de handelende groepnbsp;afhangt of en hoe deze mogelijkheden zullen worden benut.

Een kustvorm, die uiterst geschikt is voor havenaanleg.

1) Vgl. Faber, Nederlandsche landschappen, 1942, Hoofdstuk III.

-ocr page 69-

57

roept niet noodzakelijk havens te voorschijn, evenmin als een verkeersvijandige kustvorm havenaanleg totaal onmogelijknbsp;maakt. Dit laatste zal geheel afhangen van het technische ennbsp;economische kunnen van de groep, die het gebied occupeert.

Het gaat bij de mogelijkheden, die in de vormen van het gebied zijn gelegen, hoofdzakelijk om een meer of minder. Eennbsp;volstrekte onmogęlijkheid is in dit verband niet zoo spoedignbsp;aanwezig. Men zou hierbij misschien alleen kunnen denkennbsp;aan de volkomen onbewoonbaarheid der hoogste bergtoppen.nbsp;Alle andere schijnbare onmogelijkheden verdwijnen, naarmate het kunnen van den mensch toeneemt. De mogelijkhedennbsp;in het gebied zijn dan dus wel aanwezig, maar de kracht innbsp;de groep ontbreekt om hiervan gebruik te maken. In vorigenbsp;eeuwen bijvoorbeeld vormden de Pyreneeën practisch eennbsp;onoverkomelijke verkeershindernis, nu zijn er tunnels innbsp;geboord.

Wel zullen bepaalde oppervlaktevormen bepaalde occu-patievormen in de hand werken, omdat zij daarvoor geschikter zijn, met andere woorden meer mogelijkheden bieden dan andere oppervlaktevormen. Wat K e u n i n g schrijft in eennbsp;ander verband kan hier uitstekend als voorbeeld dienen; ,,Denbsp;ongunstige hoogteligging van ons land heeft gemaakt datnbsp;van den aanvang af een hoogteverschil van slechts eenigenbsp;meters van doorslaggevende beteekenis kon zijn voor de bewoonbaarheid, voor de occupatiemogelijkheden van een bepaald gebied. In dit verband moge worden gewezen op denbsp;opmerking van Edelman, dat het door periglaciale verschijnselen in het leven geroepen microreliëf der dalzand-vlakte den grondslag vormt voor het gemengde landbouwbedrijf in deze gebieden, alsmede op de uiteenzetting vannbsp;Vink, hoe de ligging der verlande rivierloopen in de rivier-kleidelta de verdeeling van bouw- en weiland aldaar bepaalt,nbsp;en tenslotte op het betoog van den schrijver dezes, dat de verdeeling van hoog en laag op het Drentsch plateau het ontstaan der karakteristieke dorpsgemeenschappen in de handnbsp;werkte^).quot;

De besproken eigenschappen van de vaste aardkorst zijn aan

1) K e u n i n g, Geomorfologie in de landbeschrijving van Nederland, in Dr. J. B. L. Hol, 1941, blz. 82.

-ocr page 70-

58

allerlei veranderingen onderhevig zonder dat de mensch daarop zijn invloed kan doen gelden. Vele van deze wijzigingen gaan uiterst langzaam, andere daarentegen kunnen het karakter van catastrophen aannemen.

I. De veranderingen van endogenen oorsprong zijn ondernbsp;andere:

1. nbsp;nbsp;nbsp;de niveauveranderingen. Positieve niveauveranderingennbsp;bijvoorbeeld kunnen tengevolge hebben, dat een gebied doornbsp;wateroverlast voor bewoning minder geschikt wordt, of welnbsp;dat voor het behoud van de bewoonbaarheid aan de occupee-rende groep hoogere eischen worden gesteld. De lage landennbsp;van Nederland zijn hiervoor typeerend.

2. nbsp;nbsp;nbsp;Vulkanische uitbarstingen kunnen eenerzijds vermeerdering van de mogelijkheden met zich medebrengen, bijvoorbeeldnbsp;door verhoogde bodemvruchtbaarheid, anderzijds beteekenennbsp;zij een vermindering der mogelijkheden door de verwoestingen,nbsp;die zij aanrichten en door het soms ontoegankelijk worden vannbsp;dalen en gedeelten van berghellingen door het uitstroomennbsp;van verschillende gassen.

Voor West-Soembawa stelt Kuperus de vraag of de bo-demvochtigheid in bepaalde streken daar wellicht verminderd is door de afzetting van zand- en gruislagen na de groote uitbarsting van de Tambora^).

3. nbsp;nbsp;nbsp;In aardbevingsgebieden treft men dikwijls bijzondere voorzieningen aan in verband met den woningbouw. Zoo wordennbsp;in dergelijke streken van Nederlandsch-lndië de lichtere huizen gewoonlijk op een aantal houten of steenen sokkels gebouwd, waarop de vloer zonder vaste verbinding rust, zoodatnbsp;hij heen en weer kan schuiven. De zwaardere Europeeschenbsp;woningen worden gewoonlijk op andere wijze ,,aardbevingsvrij” gemaakt.

II. Bij de veranderingen tengevolge van exogene krachten kan men in de allereerste plaats denken aan de verweeringnbsp;en het transport van het verweerde materiaal. De voor Nederland en voor de eilanden om de Javazee zoo belangrijke aanslibbing is hiervan een duidelijk voorbeeld. Men moet bij denbsp;verweering echter niet alleen denken aan de verbrokkelingnbsp;van het gesteente, maar ook aan de bodemkundige verande-

1) Kuperus, Het cultuurlandschap van West-Soembawa, 1936, blz. 136. Vergelijk ook Van Vuuren, De Merapi, 1932.

-ocr page 71-

59

ringen van het materiaal, die verschillende bódemtypen doen ontstaan. Bovendien kan men bij de veranderingen tengevolgenbsp;van exogene krachten denken aan de in sommige streken optredende tendens van het gesteente om af te glijden. In deelennbsp;van de Apennijnen bijvoorbeeld vormt dit dč groote moeilijkheid voor de bewoners.

B. Het water is voor alle leven op aarde volstrekt noodzakelijk en kan veel moeilijker van elders worden aangevoerd dan de andere levensmiddelen.

a. Daarom is bij de occupatie van een gebied de mogelijkheid tot de allernoodzakelijkste watervoorziening ook belangrijkernbsp;dan die van de voedselvoorziening.

1. De hoeveelheid water en de verdeeling daarvan over het gebied is voor de bewoonbaarheid van een streek dan ook vannbsp;het allergrootste gewicht. Bij een streek als de Sahara valtnbsp;dit onmiddellijk op, maar ook voor andere gebieden, zooalsnbsp;bijvoorbeeld Nederland, kan men de beteekenis hiervan moeilijk overschatten. Krul schrijft over de beteekenis van denbsp;drinkwatervoorziening onder andere het volgende; ,,De verschillende kringloopen van het water in de atmosfeer, de hy-drosfeer en de lithosfeer zijn van groote beteekenis voor hetnbsp;leven op aarde. De drinkwatervoorziening stelt zich daarbijnbsp;als noodzakelijke levensvoorwaarde ten doel, in die kringloopen het menschelijk lichaam op te nemen, waarbij steedsnbsp;twee problemen op den voorgrond treden: de hoeveelheid ennbsp;de hoedanigheid.

Die problemen worden steeds moeilijker, naarmate de bevolkingsdichtheid groeit en het beschavingspeil stijgt'- de ver-eischte waterhoeveelheid neemt daardoor toe, zoowel voor het individu als voor de vele functies der samenleving; de water-hoedanigheid lijdt er onder, doordat het water — oplosmiddelnbsp;bij uitnemendheid — in zijn natuurlijke kringloopen met denbsp;in omvang en veelsoortigheid toenemende afvalstoffen dernbsp;samenleving verontreinigd wordt....

De ontwikkelingsgang van de zorg voor de drinkwatervoorziening vangt aan bij de incidenteele, plaatselijke en ihdividu-eele voorziening en moet bij toenemende bevolkingsdichtheid leiden tot een regionale, nationale — eventueel internationale — regeling, omvattende een complex van technische ennbsp;administratieve onderdeelen. Nog nergens is het eindpunt vannbsp;dezen ontwikkelingsgang bereikt; het verst is hij gevorderd in

-ocr page 72-

60

sommige dicht bevolkte streken van West Europa, met name in West Duitschland (Ruhrgebied), een deel van Engelandnbsp;(Groot Londen) en Nederland.”

En aan het slot van zijn artikel komt Krul tot de conclusie, ,,dat voor Nederland een nationale drinkwaterpolitiek noodzakelijk is, wil men in de toekomst in de waterbehoefte vannbsp;de toenemende bevolking kunnen voorzien en dat daarbijnbsp;internationaal overleg met betrekking tot den Rijn onontbeerlijk is

Niet alleen als drinkwater voor de bevolking, maar ook voor landbouw, veeteelt, tuinbouw en boschbouw en niet te vergetennbsp;de visscherij is het water van de grootste beteekenis, evenalsnbsp;voor de industrie, die in vele gevallen niet alleen voor ketel-water, maar ook voor allerlei andere doeleinden groote hoeveelheden water noodig heeft. De wasscherijen en bleekerijennbsp;aan den rand van de Veluwe zijn hiervoor een geijkt voorbeeld, maar al te vaak wordt vergeten, dat ook andere industrieën groote hoeveelheden industriewater noodig hebben,nbsp;zooals onder andere de zuivelfabrieken, de stroocarton- ennbsp;aardappelmeelfabrieken, de suikerfabrieken, enz.

2. Ook de samenstelling van het water is hierbij van beteekenis, zooals uit het citaat van K r u 1 al is gebleken. Talloos zijn de voorbeelden, dat in Nederland geen grond- of oppervlaktewater kan worden gebruikt in verband met de verzouting,nbsp;noch voor drinkwater voor mensch en dier, noch voor land-of tuinbouw, of ook voor de industrie. Zoo is bijvoorbeeld denbsp;tuinbouw op Rozenburg al practisch onmogelijk geworden doornbsp;de zich in de laatste jaren stroomopwaarts verplaatsende ver-zoutingsgrens op onze groote rivieren. Een van de groote voor-deelen voor de omliggende gebieden aan de afsluiting van denbsp;Zuiderzee verbonden is dan ook de mogelijkheid van het inlaten van zoet water in tijden van droogte. Voor de industrienbsp;geeft K e u n i n g een voorbeeld in het mislukken van denbsp;stroocartonfabriek te Ulrum*).

De groote aandacht, die in Nederlandsch-Indië aan de irrigatie wordt besteed, spreekt voor zich zelf. Ook daar blijkt

1) nbsp;nbsp;nbsp;Krul, De drinkwatervoorziening van Nederland uit geografisch ennbsp;hydrologisch oogpunt. Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, 1936, blz.nbsp;489 en 519.

2) nbsp;nbsp;nbsp;K e u n i n g, De Groninger Veenkoloniën, 1933, blz. 240.

-ocr page 73-

61

de beteekenis van de samenstelling van het water uit het feit, dat men het water van bepaalde, van vulkaanhellingen afkomstige, riviertjes angstvallig buiten de irrigatie houdt, omdat de samenstelling van dit water tengevolge van zijn herkomst in sommige tijden vernietigend kan zijn voor den oogst.

Het gebruik, dat men van het zeewater maakt voor de productie van zout onder andere op Madoera en aan de Noordkust van Java, belicht de beteekenis van de samenstelling van hetnbsp;water weer van een andere zijde.

b. nbsp;nbsp;nbsp;Naast de vraag naar de watervoorziening in een bepaaldenbsp;streek staat die naar den waterafvoer. Geheel het bodemge-bruik ondervindt hiervan den invloed, evenals de woongelegenheid in bepaalde gebieden. In het rapport betreffende denbsp;Maasgemeenten komt men tot de volgende samenvatting: ,,Eennbsp;gebied, dat door zijn bodemkundige gesteldheid openstond voornbsp;de vestiging van elk soort landbouwbedrijf. . . hetzij akkerbouw, hetzij tuinbouw, hetzij veehouderij, werd tengevolge vannbsp;de telkenmale wederkeerende overstroomingen één grootenbsp;grasvlakte. De bevolking moest noodgedwongen van elkenbsp;akker- of tuinbouw afzien en trachten deze grasvlakte alsnbsp;bestaansbron te exploiteeren. Slechts langs de Maasdijk, waarop zij in tijden van nood konden vluchten met hun gezin ennbsp;vee, kon de bevolking zich vestigen^).quot;

c. nbsp;nbsp;nbsp;Het water als verkeersweg opent weer geheel anderenbsp;perspectieven. Hiervoor is niet alleen de loop der rivieren ennbsp;de ligging der meren van belang, maar ook haar stroomsnelheid en hun diepte, en de hoeveelheid zwevend en rollendnbsp;materiaal, die zij mede voeren, of tot bezinking laten komen.nbsp;Zoo zijn bijvoorbeeld de groote rivieren op Java in haar bovenloop niet en in haar benedenloop alleen voor kleine schepennbsp;bevaarbaar.

De zee maakt het land meestal gemakkelijk bereikbaar, maar daartegenover staat, dat zware branding op de kustennbsp;een gebied bijna ontoegankelijk kan maken. Zeestroomen zijnnbsp;voor het verkeer in verschillend opzicht van belang, De invloed,nbsp;die de aequatoriale stroomen vermoedelijk op de verspreidingnbsp;der oceanische volken hebben gehad en de overbekende beteekenis van den Golfstroom voor de West-Europeesche kustennbsp;demonstreeren dit voldoende, evenals de door den Labrador-

1) Rapport Maasgemeenten, 1935, blz. 105.

-ocr page 74-

62

stroom meegevoerde ijsbergen, die het verkeer in het Noorden van den Atlantischen Oceaan in gevaar kunnen brengen.

d. nbsp;nbsp;nbsp;Het stroomende water als energieverwekker is een anderenbsp;mogelijkheid, die door de technisch goed ontwikkelde volkennbsp;steeds meer wordt benut. Van de krachtbron, die in het eb- ennbsp;vloedverschijnsel is gelegen, wordt .practisch geen gebruik gemaakt, al heeft zij wel de aandacht getrokken.

e. nbsp;nbsp;nbsp;Als bouwer aan het woongebied treedt het water overalnbsp;op waar aanslibbing plaats heeft, als vernieler overal daar waarnbsp;het kusten ondermijnt of weinig weerstand biedende grondennbsp;wegslaat. Een merkwaardig voorbeeld van dit laatste leverdenbsp;Schiermonnikoog in de twintiger jaren. Toen werden daar tennbsp;Noorden van het dorp de duinen door een tijdelijk opgetredennbsp;strooming dermate ondermijnd, dat het daarop gebouwde badhotel moest worden ontruimd, waarna het is afgebroken. Nunbsp;groeit het eiland ter plaatse weer aan.

f. nbsp;nbsp;nbsp;De hydrosfeer in blijvenden vasten toestand is voor de relatie mensch-aarde slechts in zooverre van belang, dat hierdoor een volstrekte onmogelijkheid tot ingrijpen gegeven is.nbsp;Men denke slechts aan totaal vergletscherde gebieden zooalsnbsp;bijvoorbeeld Antarctis.

Beschouwt men echter den invloed, die de gletschers op den waterstand in de gletscher- en gemengde rivieren uitoefenen,nbsp;dan zijn zij voor den sociaal geograaf ook in ander opzicht vannbsp;beteekenis, maar deze waterstanden kan men ook gerust alsnbsp;eigenschap van de rivier opvatten.

De in de hydrosfeer gelegen mogelijkheden zijn, evenals die van de lithosfeer, aan veranderingen onderhevig. Dit is uitnbsp;het voorgaande al wel gebleken, maar enkele wijzigingennbsp;moeten hier toch nog afzonderlijk worden genoemd.

In de eerste plaats de verzanding van rivierloopen, die van invloed is op de capaciteit van het gebied. Tengevolge hiervannbsp;veranderde Sluis bijvoorbeeld totaal van positie.

In de tweede plaats de rivierverleggingen, die in een reeds geoccupeerd gebied catastrophale gevolgen kunnen hebben.nbsp;Het meest frappante voorbeeld hiervan is wel de Hoang-Ho:nbsp;,,Sinds 2200 vóór Christus telt men er zoo een zestal grootenbsp;verleggingen, waaronder enkele, zooals nog in 1853, van denbsp;Gele Zee naar den Golf van Tsjili of omgekeerd. Volgens onzenbsp;begrippen alsof de Rijnmond zich plotseling zou verleggen totnbsp;bezuiden de Loire! Het gebied dat in meer of minder mate

-ocr page 75-

63

aan deze capriolen op reuzenschaal blootstaat beslaat een oppervlakte van 4 a 5 maal Nederland^)!”

Al de bij de lithosfeer en de hydrosfeer genoemde physisch geografische verschijnselen worden door de sociale aardrijkskunde in haar beschouwingen betrokken voor zooverre zij alsnbsp;mogelijkheden van het gebied van beteekenis zijn voor de relatie mensch-aarde. De vraag naar het ontstaan van deze eigenschappen en de verklaring daarvan behoort echter niet totnbsp;haar terrein, maar tot dat van de geomorphologie.

C. Geheel het samenstel van atmosferische eigenschappen van een bepaald gebied, dat men aanduidt met den naam klimaat, is hoogst belangrijk voor de relatie mensch-aarde. Nietnbsp;alleen omdat het klimaat van groeten invloed is ten opzichtenbsp;van de vraag of een bepaald gebied goed of minder goed doornbsp;een bepaalde groep kan worden geoccupeerd, maar ook omdatnbsp;het van zeer groote beteekenis is voor de planten- en dierenwereld.

Voor de beoordeeling hiervan kan men niet volstaan met de groote klimaatsindeelingen, die uitgestrekte gebieden ondernbsp;één klimaatstype samenvatten. Men zal ook hier, evenals bijnbsp;alle andere onderdeelen van de sociaal geografische analysenbsp;zeer gedetailleerd te werk moeten gaan, zoodat de noodzaaknbsp;van het gebruik der lokale en microklimaten zich vanzelf aannbsp;den onderzoeker opdringt. Terecht werd ook hierop doornbsp;Bakker in zijn reeds genoemd artikel gewezen^).

Het maakt wel eens den indruk, alsof de mogelijkheden in het klimaat besloten een dwingender karakter hebben dan denbsp;andere eigenschappen van het gebied. Toch gaat het ook hiernbsp;slechts om meer of minder groote mogelijkheden en over eennbsp;bovenste grens. De bovenste grens zal echter in vele gevallennbsp;eerder worden gevoeld, ofschoon ook deze steeds meer wordtnbsp;verschoven.

Door irrigatiewerken en waterreservoirs weet men hoe langer hoe meer de ongunstige regenverdeeling in een gebied te ondervangen. Kunstmatige temperatuurswijzigingen verkrijgt men

1) nbsp;nbsp;nbsp;T e ] 1 e g e n, De werkkring van een Nederiandsch civieiingenieur innbsp;het buitenland. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 116.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Bakker, De behandeling van het physisch milieu in Nederlandschenbsp;sociaal-geografische plattelandsmonografieën, Mensch en Maatschappij, 1943,nbsp;blz. 94/95.

-ocr page 76-

64

in kassen en dergelijke, waardoor gewassen kunnen worden gekweekt in streken waar zij van nature niet kunnen groeien,nbsp;ofwel zij kunnen daarin worden vervroegd of verlaat, watnbsp;eigenlijk een uitbreiding van den beschikbaren cultuurgrondnbsp;beteekent. De mensch weet zich zelf door doelmatiger woninginrichting steeds beter te beschermen tegen de lage temperaturen in koude gebieden en tegen den invloed van te langdurigenbsp;hooge temperaturen in de tropen. Ook de voor het menschelijknbsp;organisme te lage luchtdruk op groote hoogte maakt het ver-keeren van den mensch daar niet meer volstrekt onmogelijknbsp;door de technische voorzieningen, die men hiervoor heeft wetennbsp;te treffen. Men denke slechts aan de hoogste spoorlijn ternbsp;wereld, die over de Andes loopt en aan de tochten naar denbsp;stratosfeer.

Maar lang niet alles wat technisch mogelijk is in een bepaalde groep, is dat ook economisch. Het zal zelfs heel vaak blijken, dat het ingrijpen van den mensch in zijn woonruimtenbsp;uiteindelijk wordt bepaald door zijn economische kracht.nbsp;Hierbij mag nooit worden vergeten, dat wat voor een enkelingnbsp;mogelijk is, nog lang niet altijd ook mogelijk is voor de groepnbsp;en om de mogelijkheden voor de gemeenschap gaat het in denbsp;sociale aardrijkskunde.

Van de verschillende klimatologische factoren zijn de temperatuur in de onderste luchtlagen en de bodemtemperatuur, de neerslag en de luchtbeweging wel de voornaamste voor denbsp;relatie mensch-aarde. Hiervan nog een enkel voorbeeld.

De beteekenis van de hoeveelheid neerslag en de verdeeling daarvan óver het jaar is uit het voorgaande al wel duidelijknbsp;geworden, maar ook de vorm van den neerslag is van belang.nbsp;Hagel kan vernieling beteekenen van het te velde staande gewas en glasschade aan kassen en bakken. Zware sneeuwvalnbsp;in het winterhalfjaar heeft grooten invloed op het verkeer.

De luchtbeweging brengt voordeelen zoowel als moeilijkheden voor de menschen met zich mede. Als bouwer aan het woongebied treedt de wind op bij het vormen van duinen, alsnbsp;vernieler onder andere bij zandverstuivingen en in combinatienbsp;met het water bij oeverafslag en dergelijke. De afwateringnbsp;ondervindt bij opwaaien van het water soms ernstige moeilijkheden, terwijl dit bij aflandige winden vaak gemakkelijkernbsp;gaat. Bij de zeilvaart en de windmolens wordt de windkrachtnbsp;door de menschen benut, maar op een ander oogenblik kan diezelfde wind voor de scheepvaart een ernstige belemmering

-ocr page 77-

65

vormen. Zoo maakt de Westmoesson de reede van Cheribon en andere plaatsen aan de Noordkust van Java moéilijk toegankelijk en zoo kan ook het naderen van de Nederlandschenbsp;kust bij stormachtig weer dikwijls gevaarlijk zijn.

Ook het klimaat is geen constante grootheid. De periodieke veranderingen behooren tot de eigenschappen van het klimaatnbsp;zelf, maar ook werkelijke klimaatswijzigingen komen voor,nbsp;die dus een blijvende verandering in de mogelijkheden van hetnbsp;gebied brengen. Deze veranderingen gaan echter uiterst langzaam, zoodat haar invloed ook eerst na verloop van langennbsp;tijd merkbaar zal worden. De ijstijden, die Nederland heeft beleefd, zijn hiervoor een voor de hand liggend voorbeeld. Denbsp;angstige vragen of Zuid-Afrika bezig is uit te drogen, of er belangrijke klimaatswijzigingen in Noord-Afrika gaande zijn,nbsp;wijzen er echter wel op, dat in den loop van enkele generatiesnbsp;haar invloed merkbaar kan worden. De praehistorie levertnbsp;hiervoor prachtige voorbeelden.

Geheel overbodig lijkt het op te merken, dat de sociaal geograaf niet zelf onderzoekingen verricht op het terrein van de meteorologie en de klimatologie, maar dat hij met de uitkomsten van deze wetenschappen terdege rekening moet houdennbsp;en haar op zijn wijze moet verwerken en gebruiken.

D. De oorspronkelijke flora en fauna, die zeer sterk onder invloed staan van al de reeds genoemde physische factoren,nbsp;zijn in hooge mate mede bepalend voor de capaciteit van eennbsp;gebied.

De mogelijkheden voor voeding en kleeding zijn geheel hierin vervat. Bekend zijn de voorbeelden van volken, die voornbsp;nagenoeg al hun eerste levensbehoeften gebruik maken vannbsp;een enkele plant of een enkel dier uit hun omgeving. Deze be-teekenis heeft onder andere de sagopalm voor de Papoea’s;nbsp;de beer voor de Gilyaken en de zalm voor bepaalde Indianenstammen van Noord-Amerika. Maar ook de meer ontwikkeldenbsp;volken verkrijgen al hun voedsel en geheel hun kleeding uitnbsp;de planten- en dierenwereld. Het is juist hier, dat de relatienbsp;mensch-aarde het innigst is, niet alleen in verband met de eerstenbsp;levensbehoeften, maar voor geheel het welvaartsstreven vannbsp;den mensch. VidaldelaBlache zegt zelfs: ,,Je crois que,nbsp;pour se faire une idéé juste, il faut avant tout considerer quenbsp;Faction de 1’homme sur la nature ou de la nature sur Fhommenbsp;s’exerce principalement par 1'intermédiaire du monde végétal et

5

-ocr page 78-

66

animal, c'est-a-dire de ce quelque-chose d'infiniment souple et tenace qui s'apelle la vie^).quot;

Het lijkt volkomen overbodig hierover nog verder uit te wijden. Juist omdat de beteekenis zoo groot is, zullen deze eigenschappen van het woongebied zich wel steeds onweerstaanbaar aan den onderzoeker opdringen, terwijl enkele voorbeeldennbsp;toch geheel ontoereikend zijn om het groote belang van denbsp;planten- en dierenwereld voor de relatie mensch-aarde werkelijk aan te toonen.

Dit overzicht van de mogelijkheden van het gebied, dat in geen enkel opzicht aanspraak maakt op volledigheid, is bedoeld als een ruwe schets van het materiaal of de ,,stof’', die denbsp;georganiseerde groep bewerkt om daaraan een ,,vorm’' te geven, die aan haar bedoelingen beantwoordt.

Al deze mogelijkheden zijn in het gebied aanwezig, ook wanneer de groep daarvan geen volledig gebruik wil of kannbsp;maken.

Zeer dikwijls zal men deze niet gebruikte mogelijkheden toch in de beschouwingen moeten betrekken om aan te geven opnbsp;welke manier de ontwikkeling van een gebied waarschijnlijknbsp;zal verloopen, om er op te wijzen in welke richting een dergelijke groei eventueel zal moeten worden gestimuleerd, of ooknbsp;om te verklaren hoe deze gebieden, waarvan de mogelijkhedennbsp;door de occupeerende groep bij lange na niet worden uitgeput,nbsp;de aandacht trekken van andere groepen, die wel de krachtennbsp;bezitten om dergelijke gebieden tot hun volle ontwikkeling tenbsp;brengen.

Zooals in het tweede hoofdstuk reeds werd gezegd, gedraagt de groep zich, ook ten opzichte van haar woongebied, als eennbsp;vrij, doelbewust, redelijk handelend wezen. Wat daar geciteerdnbsp;werd, moet hier terwille van het verband nog eens worden herhaald. ,,Het kan niet ontkend worden, dat de activiteit van denbsp;gemeenschappen niet door blinde natuurwetten wordt beheerst,nbsp;die met physieke noodzakelijkheid de handelwijze van de gemeenschap zouden bepalen .... Alle voorspellingen over hetnbsp;toekomstig gedrag van een gemeenschap zijn hoogstens gebaseerd op gegronde verwachtingen, nooit op inzicht in enig

1) Vidal de la Blache, Les genres de vie, Annales de Géographie, 1911, p. 195.

-ocr page 79-

67

noodzakelijk natuurverloop, zoals men maansverduisteringen voorspelt^).”

Hieruit volgt, dat er geen sprake kan zijn van een volstrekte afhankelijkheid van den mensch van de eigenschappen van zijnnbsp;woongebied. Mede ter bestrijding van dit zoogenaamde geografische determinisme, dat zoo langen tijd een groote rolnbsp;heeft gespeeld en ofschoon eigenlijk overwonnen toch telkensnbsp;weer opduikt, schreef F e b v r e zijn uitstekend boek, waarinnbsp;hij deze opvatting als volgt omschrijft: ,,Certains disent; Régionsnbsp;naturelles, régions climato-botaniques, grands ensembles de forces qui agissent sur les hommes, directement, avec une puissance véritablement souveraine et déterminante: elles impri-ment leur marque sur toutes les manifestations de leur activité,nbsp;des plus humbles aux plus compliquées et aux plus relëvées;nbsp;dans une large mesure, elles sont a la fois la cause et la condition de ces manifestations. C'est la thčse déterministe ^j.”

Juist ten opzichte van deze vragen treedt het, in het eerste hoofdstuk genoemde, verschil tusschen de Duitsche en de Fran-sche richting in de aardrijkskunde duidelijk aan het licht.

Hettner schrijft over ,,die geographische Ursachlichkeit” het volgende: ,,..mit Übergehung der menschlichen Willens-entschlüsse führen wir die geographischen Tatsachen des Men-schen auf ihre durch die Landesnatur gegebenen Bedingungennbsp;zurück en eenige bladzijden verder merkt hij op; ,,Die meis-ten Einrichtungen des menschlichen Lebens, wie sie uns beson-ders auf höherer Kulturstufe entgegentreten, beziehen sichnbsp;nicht mehr auf eine unmittelbare Anpassung an die Natur, son-dern an andere menschliche Verhaltnisse; ihre Abhangigkeitnbsp;von der Eigenart der Lander wird dadurch so locker und auchnbsp;so zufallig, dasz sie sich der geographischen Auffassung ent-ziehf*).quot;

Brunhes daarentegen ,,bestrijdt voortdurend het determinisme, dat gebaseerd is op een menschbeschouwing, die het menschelijk wezen weliswaar aan het hoofd plaatst van denbsp;evolutiereeks der levende wezens op aarde, maar die het tevensnbsp;uiteindelijk op één lijn stelt met de overige, lagere wezens dier

1) nbsp;nbsp;nbsp;Angelinas, Wijsgerige Gemeenschapsleer, I, ^ 1939, blz. 100.

2) nbsp;nbsp;nbsp;F e b V r e. La terre et l'évolution humaine, 1922, p. 203/204.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hettner, Die Geographie, 1927, S. 267.

4) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idem S. 273.

-ocr page 80-

68

reeks door het als die laatsten te onderwerpen aan een passieve aanpassing aan de hen omringende natuur^).”

De oorzaak dus van het geografisch determinisme is het over het hoofd zien van de geheel aparte plaats, die de menschnbsp;in de schepping inneemt. Hoe deze plaats is, schetst A n g e 1 i-nu s ons op de volgende wijze: ,,God schiep de wereld uit hetnbsp;niet. Maar Hij schiep haar in een toestand van aanvankelijkenbsp;onvoltooidheid, en in de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling, ontvankelijk voor rijkere ontplooiing.

Aan den mens is nu de taak toebedeeld, om die mogelijkheden, die in de natuur aanwezig zijn, tot werkelijkheid te maken.

Als geestelijk wezen bezit hij het vermogen, om de mogelijkheden, die in kiem in de natuur der dingen aanwezig zijn, te ontdekken, en ze dan doelbewust en planmatig te verwezenlijken. Hij ziet de mogelijkheid, om de bandeloze kracht vannbsp;het water te binden, en voor krachtinstallaties te benutten; omnbsp;wilde rozen door zorgvuldige teeltkeus te veredelen tot de talloze variëteiten, die tuin en park sieren; in één woord; om denbsp;krachten, die in de natuur sluimeren, dienstbaar te maken aannbsp;de vervolmaking der natuur. Zijn ideeën weet hij in de redeloze stof tot uitdrukking te brengen; van een ruwe klomp marmer maakt hij een zinvol monument. Door alle vormennbsp;van kunst zal hij de stof tot draagster maken van hoge geestelijke waarden.

Door die cultuurbeoefening, die hem wegens zijn verstandelijke begaafdheid is opgedragen, toont de mens zich opnieuw Koning der schepping. Hij heerst over de stof, over al de redeloze wezens volgens het scheppingswoord; ,,Vervult de aardenbsp;en maakt haar u onderdanig; heerst over de vissen der zee,nbsp;de vogels in de lucht en over alle levende wezens^).” In iederenbsp;vorm van cultuur drukt de menselijke geest op de stof zijnnbsp;stempel, als zijn koninklijk zegel®).”

De ontwikkeling van de sociale wetenschappen in het algemeen heeft dit inzicht in de geheel bijzondere plaats van den mensch, dat in den loop van de voorafgaande eeuwen geheelnbsp;op den achtergrond was geraakt, weer baan doen breken, ooknbsp;in de aardrijkskunde. Het is voor Nederland Van Vuuren

1) nbsp;nbsp;nbsp;Cools, De geographische gedachte bij Jean Brunhes, 1942,nbsp;biz. 120/121.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Genesis 1, 28.

3) nbsp;nbsp;nbsp;A n g e 1 i n u s. Wijsgerige Gemeenschapsleer, U, ^ 1940, blz. 22.

-ocr page 81-

69

geweest, die dit naar voren heeft gebracht, zonder daarbij in het andere uiterste te vervallen, waarbij uit pure reactie de betee-kenis van het woongebied als zoodanig weer geheel uit hetnbsp;oog wordt verloren of althans wordt onderschat.

Want evenmin als de mensch in zijn handelen geheel afhankelijk is van zijn woongebied, evenmin staat hij hier volkomen vrij tegenover.

In de eerste plaats niet, omdat hij door zijn natuurlijke behoeften aan voeding, beschutting, enz. wel genoodzaakt is handelend op te treden ten aanzien van zijn woongebied. Hij kan het wel laten, maar daardoor zou hij zijn levensmogelijkhedennbsp;prijsgeven. Overal dus waar menschen leven, ontstaat de relatie mensch-aarde. Daar de mensch een wezen is met verstandnbsp;begaafd, is hij in staat de mogelijkheden in het gebied te leerennbsp;kennen en hiervan doelbewust gebruik te maken. Dit geldtnbsp;voor alle groepen, ook de minst ontwikkelde. Ook deze makennbsp;doelbewust gebruik van haar gebied, al zal dit gebruik geringnbsp;zijn, omdat zij zoo weinig mogelijkheden daarvoor zien. Ooknbsp;de verschijnselen, die samenhangen met het handelen van dezenbsp;meest primitieve groepen ten aanzien van haar woongebied,nbsp;vallen dus onder de wetenschappelijke belangstelling van dennbsp;sociaal geograaf.

Bij toenemende ontwikkeling zal de mensch echter steeds meer mogelijkheden ontdekken, zal hij steeds gemakkelijker denbsp;moeilijkheden overwinnen, die hij bij de verwerking van denbsp;,,stofquot; ondervindt. Deze nieuw ontdekte mogelijkheden warennbsp;natuurlijk ook voordien in de woonruimte aanwezig, zij warennbsp;alleen aan de occupeerende groep onbekend en ook wordennbsp;de moeilijkheden, die het gebied aan het welvaartsstreven vannbsp;de groep in den weg legt niet kleiner, de groep is alleen bijnbsp;toenemende ontplooiing beter in staat deze te overv/innen.

Groeiende ontwikkeling leidt dus tot een steeds inniger betrekking tusschen den mensch en de aarde, maakt dat de cul-tuurarbeid aan de aarde verricht steeds intenser wordt. Het overwegende aandeel van den menschelijken geest en vooralnbsp;van de steeds voortschrijdende ontwikkeling daarvan, is hierbijnbsp;wel heel duidelijk. Van Vuuren formuleert dit als volgt:nbsp;,,De menschelijke geest komt tot de begripsvorming, die steedsnbsp;opnieuw aanleiding geeft, tot omvorming van het eenmaalnbsp;gekozen productieproces en daardoor tot nieuwe geestelijkenbsp;waarden.... De menschelijke geest wordt binnen de gekozennbsp;woonruimte het scheppende, het omvormende, terwijl de woon-

-ocr page 82-

70

ruimte zelve in hare eigenschappen de grenzen aan de activiteit van den menschelijken geest stelt

Niet de activiteit van den menschelijken geest, maar het handelen van de groep wordt begrensd door de mogelijkheden van het gebied en dit is de tweede reden, waarom de menschnbsp;niet geheel vrij staat tegenover zijn woongebied. De mensche-lijke geest is volkomen vrij in het ontwerpen van projecten,nbsp;het maken van plannen, maar zoodra het op uitvoeren daarvannbsp;aankomt, is de mensch in meerdere of mindere mate afhankelijk van de in het woongebied aanwezige mogelijkheden.

De mogelijkheden van het woongebied doen als stof-oorzaak wel degelijk haar invloed gelden. De stof immers is mede bepalend voor den vorm, die ontstaat, maar alleen passief, doornbsp;de mogelijkheden die zij in zich draagt. In het hout zijn de mogelijkheden aanwezig om een stoel te worden, maar ook omnbsp;den vorm van een tafel te krijgen of van een kast of eennbsp;beeldje. Aan den bewerker van het hout is het voorbehouden,nbsp;welke van deze aanwezige mogelijkheden hij tenslotte tot werkelijkheid zal brengen en dit hangt af van zijn bekwaamheidnbsp;en het doel, dat hij zich hierbij stelt. Een electrischen broodrooster kan hij er echter niet van maken, omdat het hout daartoe de potentie niet bezit.

Op dezelfde wijze is de woonruimte als ,,stofquot; mede bepalend voor het handelen van de groep ten haren opzichte. Of zooals Cools het formuleert: ,,Het is niet veel meer dan denbsp;klei in de hand van den beeldhouwer, die in zijn scheppingnbsp;slechts gebonden is aan de eigenschappen van de te vervormennbsp;substantie. De rol van het geographisch kader is dan ooknbsp;beperkt tot een potentie, welke slechts krachtens de mensche-lijke activiteit haar werking verkrijgt^).”

Met nadruk moet hier dan ook de uitlating van Bakker worden bestreden, als zou de geografie, die de relatie mensch-natuur als haar object beschouwt, ,,per definitie” den invloednbsp;der physische milieukrachten op de individueele en groeps-verhoudingen als hoofdonderzoekingsobject moeten hebben®).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van V u u r e n, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934,nbsp;blz. 1.

2) nbsp;nbsp;nbsp;C o o 1 s, De geographische gedachte bij Jean B r u n h e s, 1942,nbsp;blz. 121.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Bakker, De behandeling van het physisch milieu in Nederlandschenbsp;sociaal-geografische plattelandsmonografieën, Mensch en Maatschappij,'nbsp;1943, blz. 96.

-ocr page 83-

71

Bij de relatie mensch-aarde beteekenen de physische milieu-krachten de stof-oorzaak. Als zoodanig zijn zij slechts een van de vier zijns-oorzaken, die het sociaal geografische verschijnselencomplex bepalen en zullen dus nooit het h o o f d onder-zoekingsobject van de sociale aardrijkskunde kunnen vormen.

Houdt men in alle omstandigheden vast aan de gedachte, dat bij de relatie mensch-aarde, zooals de sociale aardrijkskunde deze bestudeert, de georganiseerde groep het actievenbsp;en de woonruimte het passieve element vormt, dan ontkomtnbsp;men aan veel moeilijkheden en vermijdt het gevaar het oudenbsp;geografische determinisme toch weer langs een omweg binnennbsp;te halen.

In deze relatie is de groep de bewerkende oorzaak, de woonruimte uitsluitend de stof-oorzaak en niet ook tevens bewerkende oorzaak voor bepaalde verschijnselen in de groep. Zooals wij reeds zagen zijn namelijk de wijzigingen, die in de groep optreden in verband met de opgaven waarvoor zij zich in haarnbsp;woongebied ziet gesteld, een gevolg van het v r ij e, doelbewuste handelen van de groep').

Dit kan het best nog eens aan een voorbeeld worden toegelicht. De toestand, dat in Rusland gedurende de wintermaanden de neerslag valt in den vorm van sneeuw, terwijl de rivieren zijn dicht gevroren, brengt een werkelijke wijziging in het verkeer met zich mede in vergelijking met het zomerhalfjaar.

Krijgt de invloed van het klimaat dan niet toch een alles overheerschende beteekenis?

Als men het goed beschouwt, is ook hier echter slechts sprake van mogelijkheden en een bovenste grens. De mogelijkheden van het gebied zijn veranderd, ja verminderd, in vergelijking met de zomermaanden, maar binnen de grens van denbsp;bestaande mogelijkheden is de groep nog altijd vrij in de keuzenbsp;van haar middelen. Door de sneeuw- en ijsbedekking zijn vervoer per as (met uitzondering van de spoorlijnen) en per schipnbsp;uitgesloten, maar wordt het verkeer per slede, en per ski mogelijk, iets wat gedurende de zomermaanden weer niet kan.nbsp;De potentie van het gebied is veranderd en de occupeerendenbsp;groep heeft de opgave, die dit aan haar stelde met de haarnbsp;ten dienste staande hulpmiddelen op de haar eigen wijzenbsp;opgelost.

I) Vgl. blz. 47/48.

-ocr page 84-

72

Van het optreden van de woonruimte als werk-oorzaak is hierbij dus geen'sprake, haar invloed is louter passief.

Toch kan de aarde wel werk-oorzaak zijn. Dit is namelijk het geval bij de relatie aarde-mensch, die in het eerste hoofdstuk reeds is genoemd.

Veel verwarring en misverstand kan worden vermeden, wanneer men zich steeds scherp bewust blijft van het naast elkander bestaan van deze twee verschillende relaties, overal daar, waar de mensch op aarde leeft.

De relatie aarde-mensch kan, zooals reeds werd opgemerkt, het best worden bestudeerd door physiologie en psychologie.nbsp;Voor zoover deze relatie invloed heeft op het kunnen van denbsp;groep zullen de door de genoemde wetenschappen in dit opzicht verkregen uitkomsten door de sociale aardrijkskundenbsp;worden gebruikt, zooals zij ook gebruik maakt van de gegevens van de bodemkunde, de economie, de sociologie, enz.nbsp;Hierop werd bij het kunnen van de groep reeds gewezen.

Daarnaast bestaat de betrekking mensch-aarde. Uitsluitend deze relatie vormt het object voor de sociale aardrijkskundenbsp;en alleen door de logisch hieruit voortvloeiende opvatting, datnbsp;de groep als werk-oorzaak (dus actief) en het woongebied alsnbsp;stof-oorzaak (dus -passief) de sociaal geografische verschijnselen doen ontstaan, wordt aan groep en woonruimte beidenbsp;de beteekenis gegeven, die haar toekomen en is men in staatnbsp;alle sociaal geografische verschijnselen onder denzelfdennbsp;gezichtshoek te beschouwen en te verklaren.

Had K e u n i n g dit gedaan, dan was hij er niet toe gekomen twee tegengestelde tendenties te onderscheiden bij denbsp;keuze van het productieproces door een bepaalde groep, ennbsp;wel; ,,een deterministisch getinte tendentie, welke in de mogelijkheden van het woongebied haar oorsprong vindt, en eennbsp;overheersching van den vrijen wil, in dien zin dat de aardnbsp;van het gekozen productieproces overwegend door het beschavingspeil der occupeerende groep bepaald wordt ^).”

Van een tegenstelling is echter geen sprake, wanneer men de woonruimte op de hiervoor uiteengezette wijze als ,,stof''nbsp;beschouwt.

Slechts een in alle opzichten consequent vasthouden aan het eenmaal gekozen object: aan de relatie mensch-aarde, maakt

1) IC e u n i n g, Differentiatie en integratie, Sociaal Gco-graphische Me-dedeelingen, 1942, blz. 192.

-ocr page 85-

73

vruchtbaren arbeid mogelijk, kan begripsverwarring voorkomen en geeft aan de sociale aardrijkskunde de afronding, die zij zoonbsp;zeer behoeft.

Juist pmdat de Utrechtsche geografen nog bezig zijn hun weg te zoeken, zal men zich steeds weer op deze relatie moetennbsp;bezinnen, steeds dieper in al haar gevolgen moeten doordringen en daardoor steeds duidelijker haar terrein moeten afbakenen. Dit zal niet alleen moeten geschieden in theoretischenbsp;beschouwingen over het vak, die gewoonlijk slechts van enkelen afkomstig zijn, maar ook en vooral in de sociaal geografische monografieën zal de steeds beter doordachte relatienbsp;mensch-aarde het richtsnoer moeten zijn. Want beter nog dan innbsp;theoretische beschouwingen zal men in de praktijk van hetnbsp;onderzoek de in wezen zoo eenvoudige, maar in haar resultaten zoo ingewikkelde relatie mensch-aarde leeren kennen.

Om alle misverstand, dat vooral in het huidige stadium zulke ernstige gevolgen kan hebben, te voorkomen, zal men goednbsp;doen uitdrukkingen als wisselwerking, wederzijdsche relaties,nbsp;wederzijdsche beďnvloeding, in sociaal geografische uiteenzettingen te vermijden, omdat deze uitdrukkingen het optredennbsp;van de aarde als werk-oorzaak impliceeren en dus den indruknbsp;wekken, al is dit ook in het geheel niet de bedoeling van dennbsp;schrijver, dat men naast de relatie mensch-aarde ook de relatienbsp;aarde-mensch in zijn beschouwingen betrekt.

Door haar redelijke, doelbewuste, vrije handelen vormt de groep het natuurlandschap, waarin nog in het geheel geen men-schelijke invloeden hebben gewerkt, om tot een kultuurland-schap. Dit is dus de ,,vorm'', die de groep aan haar woonruimtenbsp;verleent. Deze vorm kan door verder ingrijpen telkens weernbsp;worden gewijzigd. Een volgende generatie bouwt steeds voortnbsp;op (of vernielt) dat, wat een voorgaande generatie tot standnbsp;heeft gebracht. Daarom is het van belang onderscheid te makennbsp;tusschen

a. nbsp;nbsp;nbsp;wijzigingen, die wel in haar ontstaan, maar niet meer innbsp;haar voortbestaan van het menschelijk ingrijpen afhankelijknbsp;zijn. Hierbij kan men bijvoorbeeld noemen, het uitvenen vannbsp;plassen, het uitputten van delfstoffen, het wegspoelen van denbsp;bouwkruim van berghellingen tengevolge van ontbossching,nbsp;enz,, enz., en

b. nbsp;nbsp;nbsp;wijzigingen, die zoowel in haar ontstaan als ook in haarnbsp;voortbestaan van het menschelijk handelen afhankelijk zijn.nbsp;Men denke hier slechts aan alle landaanwinning, die beneden

-ocr page 86-

74

de vloedhoogte van de zee ligt, aan de terrasseering van berghellingen voor sawah-aanleg, aan het ingrijpen in het natuurlijke plantendek, enz.

De veranderingen, die alleen in haar ontstaan van het men-schelijk handelen afhankelijk zijn, gaan geheel over in de eigenschappen van het gebied. Een volgende generatie heeftnbsp;hier eenvoudig rekening mede te houden als of het een natuur-gegeven was.

De tweede groep van wijzigingen is echter afhankelijk van blijvend ingrijpen van den mensch, zij kunnen dus weer verdwijnen als de doelstelling van de groep verandert of haarnbsp;kunnen vermindert, als het gebied wordt verlaten of wordtnbsp;ingenomen door een groep, die daaraan geen aandacht kan ofnbsp;wil besteden.

Zou het Nederlandsche volk, om welke reden dan ook, geen zorg meer besteden aan zijn dijken, dan zou binnen niet alnbsp;te langen tijd een groot gedeelte van het gebied verloren gaan.nbsp;De reeds genoemde verlaten sawah's van West-Soembawanbsp;wijzen duidelijk op een verminderd kunnen van de, na denbsp;groote uitbarsting van de Tambora, gedecimeerde bevolking.nbsp;Een overbekend voorbeeld in dit opzicht is het in verval rakennbsp;van geheel het irrigatiesysteem van Mesopotamië na de komstnbsp;van de Turken.

Maar ook deze veranderingen, die in haar voortbestaan van het menschelijk handelen afhankelijk zijn, verdwijnen gewoonlijk niet onmiddellijk nadat dit ingrijpen is opgehouden,nbsp;zoodat ook zij dikwijls'^ls werkelijke gegevens voor een volgende generatie kunnen worden beschouwd. Bebosschingen,nbsp;beplantingen langs wegen en bij boerderijen, boomgaarden ennbsp;dergelijke zijn hiervan een goed voorbeeld. Een in verval geraakt gebied bewaart de sporen van vroegere activiteit nognbsp;gedurende langen, soms zeer langen tijd.

Ook in gebieden waar op den duur de activiteit anders werd gericht, zal men nog herhaaldelijk de sporen van vroegfer ingrijpen kunnen waarnemen. De eene ,,vorm'' maakt nagenoegnbsp;nooit geheel plaats voor een anderen. ,,Het is immers met dienbsp;occupatievormen als met de cultuurgolven. Zij schuiven welnbsp;over elkaar heen maar nooit of bij*w-aaoit verdringen zij elkaarnbsp;volkomen^).'' Een typisch voorbeeld hiervan is een nu nog

1) Van Vuuren, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934, blz. 1.

-ocr page 87-

75

aan andere kleur en bewerkbaarheid van den bodem terug te vinden oude hollestelle in de Jacobapolder op Noord-Beve-land, die op de kaart van de H a 11 i n g a’s van 1751 geteekendnbsp;staat, liggende op de buitendijksche gronden.

Hoe deze gevormde ,,stofquot; — het landschap —, die het gevolg is van de relatie mensch-aarde, tevens het uitgangspunt vormt voor het sociaal geografisch onderzoek zal nu in hetnbsp;volgende hoofdstuk worden besproken.

-ocr page 88-

V. ANALYSE EN SYNTHESE

„In haar welvaartsstreven, dat in den aanvang nagenoeg uitsluitend gericht is op de instandhouding van de groep, kiest de groep een bepaald productieproces, dat volkomen aangepast is en noodwendig aangepast moet zijn, eenerzijdsch aannbsp;het geestelijk niveau door de groep bereikt, anderzijdsch aannbsp;de geboden mogelijkheden in de gekozen woonruimte

Hoe dit „noodwendig aangepast zijnquot; slechts mag worden opgevat als een bovenste grens, die de groep in haar welvaartsstreven niet kan overschrijden, werd in de voorgaande hoofdstukken reeds uiteengezet. In verband met den ,,homo geo-graphicusquot; werd er op gewezen, dat men uit het kunnen van denbsp;groep eenerzijds en de mogelijkheden van het gebied anderzijds niet zonder meer de verschijnselen, die met de relatienbsp;mensch-aarde samenhangen, kan afleiden. Heel dikwijls zoudennbsp;dergelijke ,,beredeneerdequot; verschijnselen en conclusies nietnbsp;kloppen met de waargenomen feiten.

Hieruit volgt, dat men bij een sociaal geografische studie niet zal beginnen met een zoo uitvoerig mogelijke analyse vannbsp;het kunnen van de groep, noch met een nauwkeurige opsomming van de mogelijkheden van het gebied. Want evenminnbsp;als het de sociale aardrijkskunde te doen is om een volledigenbsp;analyse van het landschap, evenmin gaat het voor den sociaalnbsp;geograaf om een volledige analyse en verklaring van alle zichnbsp;voordoende verschijnselen in de groep. Was het landschapnbsp;ons studie-object, dan zouden terecht schoonheid, rhythme ennbsp;kleur in de beschouwingen moeten worden betrokken, zooalsnbsp;onder anderen Banse, Gradmann, Volz en Grand ditnbsp;doen. Was een volledige analyse en verklaring van de zichnbsp;in de groep voordoende verschijnselen het doel, dan zou denbsp;sociale aardrijkskunde haar eigen terrein verlaten, om zichnbsp;geheel en al te gaan bewegen op het gebied van de sociologie.

Het zijn echter de verschijnselen, die in direct verband staan met de relatie mensch-aarde, die de sociale aardrijkskundenbsp;wil leeren kennen en met behulp van alle daartoe noodige

1) Van V u u r e n, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934, blz. 1.

-ocr page 89-

77

gegevens uit groep en woonruimte wil verklaren in hun ontstaan en onderlingen samenhang.

Welken weg moet zij daarbij inslaan?

B e y s e n s schrijft voor de inductieve wetenschappen, waartoe ook de sociale aardrijkskunde behoort: ,,Als basis van het onderzoek stelt men voorop de beschrijving van het te onderzoeken voorwerp; welke beschrijving men allereerst slechtsnbsp;kan geven door aanwijzing van uiterlijk kenmerkende eigenschappen. Dit aldus voorloopig beschreven object nu ontleedtnbsp;of analyseert men door alle kenmerken, die het vertoont, allenbsp;betrekkelijkheden, welke het blijkt te bezitten, afzonderlijk tenbsp;onderzoeken en te bepalen^).”

Welke verschijnselen zal de sociaal geograaf nu in zijn eerste beschrijving moeten opnemen, om deze daarna uitvoerignbsp;te analyseeren?

Zeer in het algemeen werd hierop aan het einde van het eerste hoofdstuk al een antwoord gegeven^).

In de allereerste plaats valt hieronder het verschijnselencomplex, dat in de woonruimte ontstaat door het handelend optreden van de menschelijke groep.

Uitgangspunt voor de beschrijving vormt dus dat, wat men aan ,,menschelijkequot; verschijnselen in het landschap waarneemt.nbsp;,,Daar ligt het waarnemingsterrein voor den sociaal geograaf.nbsp;In dat voor ieder opengeslagen boek moet hij leeren lezen,nbsp;daarin heeft de sociale groep met onmiskenbare duidelijkheid haren materieelen en geestelijken ontwikkelingsgang geschreven

Maar zooals bij werkelijk lezen een waarnemen van de letters alleen niet voldoende is, zoo zal men ook bij de waarneming in het landschap niet bij het registreeren van een aantal los naast elkaar staande feiten kunnen blijven staan, maar mennbsp;zal moeten probeeren den samenhang hiervan te achterhalen.nbsp;Om een juisten indruk te krijgen, zal men bovendien hoofdzaken van bijzaken moeten onderscheiden.

B r u n h e s gaf hiervoor zijn „faits essentielsquot;, die een goede grondslag zijn voor het sociaal geografische onderzoek.

I. ,,En premier lieu, les hommes eux-męmes, revętement mo-

1) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s, Logica, ^ 1923, blz. 280.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. blz. 16.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuure n,De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934,nbsp;blz. 1.

-ocr page 90-

78

bile de la surface et r'evętement d'une densité trés inégale sur les différents points du globe

11. ,,Avec les hommes, a cóté des hommes, et d'autant plus nombreux que les hommes sont plus nombreux, se révčlentnbsp;d'autres faits de surface, d’autres faits concrets, qu'il est possible de ramener a six types essentiels:

1°. Faits d’occupation improductive du sol:

a. nbsp;nbsp;nbsp;maisons

b. nbsp;nbsp;nbsp;chemins

2°. Faits de conquęte végétale et animale (occupation créa-

trice):

c. nbsp;nbsp;nbsp;champs cultivés

d. nbsp;nbsp;nbsp;animaux domestiqués

3°. Faits d'économie destructive:

e. nbsp;nbsp;nbsp;exploitations minérales

f. nbsp;nbsp;nbsp;dévastations végétales ou animales^).quot;

Meer dan een richtsnoer is deze opsomming natuurlijk niet, maar het is een heel goed richtsnoer, vooral wanneer men zichnbsp;verdiept in de verdere uitwerking, die B r u n h e s aan zijnnbsp;,,faits essentielsquot; heeft gegeven. Toch zal men dezen leidraadnbsp;moeten wijzigen al naar gelang van de behoeften, want nietnbsp;alle ,,faits essentielsquot; voor alle deelen van de aarde zijn er innbsp;verwerkt. Zoo valt ons Nederlanders bijvoorbeeld onmiddellijk op het ontbreken van de landaanwinning bij de occupation créatrice.

Bovendien zal men dit overzicht niet zóó mogen opvatten, dat het een vast raam wordt, waarbinnen de waargenomennbsp;feiten worden gerangschikt, zoodat alle sociaal geografischenbsp;monografieën een zelfde type zouden gaan vertoonen. Mennbsp;zou hierdoor te kort doen aan het geheel eigen karakter vannbsp;de te bestudeeren groep, levend in haar woongebied. Dit levennbsp;valt niet in een keurslijf te persen. Bij de eene groep zal dit,nbsp;bij de andere groep dat meer op den voorgrond treden en voornbsp;een juist inzicht in het geheel zal in de eerste plaats de nadruknbsp;moeten worden gelegd op die verschijnselen, waarbij ook innbsp;de werkelijkheid het zwaartepunt ligt. Met andere woorden denbsp;,,faits essentielsquot; van B r u n h e s mogen geen aanleiding gevennbsp;tot de fouten, die de Landerkunde ten aanzien van het schema

1) nbsp;nbsp;nbsp;Brunhes, La géographie humaine, I, ^ 1925, p. 61.

2) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;P- 62—6,5.

-ocr page 91-

79

van H e 11 n e r heeft gemaakt en waartegen onder anderen Spethmann zoo zeer in verzet is gekomen in zijn Dynamische Landerkunde.

Bij deze in het landschap waargenomen „occupatie” vormen blijft de sociaal geograaf echter niet staan, want ook in denbsp;groep doen zich verschijnselen voor, die tot het eigenlijke terrein van de sociale aardrijkskunde behooren.

Steigenga schrijft naar aanleiding hiervan: ,,Wij menen, dat het noodzakelijk is, mede in verband met de nieuwere termen, het begrip menselijke groep, zoals deze optreedt bij denbsp;keuze, instandhouding en verandering van het productieproces, nader te beschouwen volgens een begrippensysteem, analoog aan dat van B r u n h e s.

De menselijke groep verkrijgt haar vorm door drie onderling volkomen afhankelijke, in hechte samenhang en onverbreekbaar met elkander verbonden, structuren. Enerzijds zijn dezenbsp;het gevolg van de keuze van het productieproces, anderzijdsnbsp;zijn zij bepalend voor deze keuze:

a. nbsp;nbsp;nbsp;de sociaal-economische structuur;

b. nbsp;nbsp;nbsp;de demografische structuur;

c. nbsp;nbsp;nbsp;de sociaal-ethische structuur

Men kan het geheel met de gedachte eens zijn, dat het voor een beter begrip van de groep in sociaal geografisch opzichtnbsp;nuttig en noodig is ,,faits essentiels” aan te geven, maar denbsp;oplossing die Steigenga geeft, lijkt niet ideaal, omdat denbsp;eigenlijke sociaal geografische verschijnselen uit de groep ennbsp;dat, wat ter verklaring daarvan moet dienen, bij deze driedee-ling niet scherp van elkander gescheiden worden.

Waarschijnlijk doet men beter, vasthoudend aan de gedachte, dat de relatie mensch-aarde ontstaat door het doelbewustenbsp;ingrijpen van de groep in haar woongebied, een indeeling tenbsp;geven, die hierop berust.

Uitgangspunt zal ook hier moeten zijn de grootte van de groep en de concentratie en verspreiding van haar leden overnbsp;het woongebied. Hierop dieper ingaande dan B r u n h e s doetnbsp;in zijn schema, behoort men geheel de demografische structuurnbsp;ter sprake te brengen.

De op deze wijze nader bepaalde groep treedt in relatie met haar woongebied. Om dit op een bevredigende wijze te kunnen

1) steigenga. Werkgelegenheid en werkloosheid in de agragrische productie, 1939, blz. 4.

-ocr page 92-

80

doen, komt zij tot een bepaalde beroepsverdeeling en tot bepaalde vormen van samenwerking. Dit is echter niet uitsluitend afhankelijk van de relatie mensch-aarde, maar wordt mede bepaald door allerlei andere factoren, onder andere door dennbsp;aanleg van en de tradities in de groep. Dit is de reden, waaromnbsp;in het eerste hoofdstuk gesproken werd, niet over de verschijnselen, die voortvloeien uit, maar over die, welke in direct verband staan met de relatie mensch-aarde.

Tenslotte is het stoffelijk bezit een werkelijk gevolg van de relatie mensch-aarde zonder dat dit volledig samenvalt met denbsp;,,faits essentiels” van het gebied en zonder dat dit behoort totnbsp;de sociaal geografische verschijnselen in de groep. Als bezitnbsp;van de groep, dat ook onder haar leden is verdeeld, kan mennbsp;het wel het beste aan de groep toevoegen.

Zoo komt men tot de volgende indeeling, die oogenschijn-lijk weinig van die van Steigenga afwijkt, maar die in werkelijkheid aanmerkelijk hiervan verschilt, doordat bij dezenbsp;indeeling is uitgegaan van de relatie mensch-aarde, terwijlnbsp;Steigenga zich op het productieproces baseert.

1. nbsp;nbsp;nbsp;demografische structuur:

a. nbsp;nbsp;nbsp;grootte van de groep en verdeeling over het gebied;

b. nbsp;nbsp;nbsp;opbouw naar leeftijd en geslacht.

2. nbsp;nbsp;nbsp;sociale structuur:

c. nbsp;nbsp;nbsp;verdeeling naar de beroepen en verspreiding hiervannbsp;over het gebied;

d. nbsp;nbsp;nbsp;onderlinge samenwerking en organisatie.

3. nbsp;nbsp;nbsp;economische structuur;

e. nbsp;nbsp;nbsp;grootte van inkomen en bezit;

f. nbsp;nbsp;nbsp;verdeeling hiervan over de beroepen en over hetnbsp;gebied.

Voor deze ,,faits eesentielsquot; van de groep geldt precies hetzelfde als voor het schema van B r u n h e s. Het is slechts bedoeld als, en kan ook niet meer zijn dan, een leidraad, die bovendien nog een zeer voorloopig karakter draagt. Het feit, dat deze indeeling evenals die van B r u n h e s uit driemaal tweenbsp;groepen van verschijnselen bestaat, is geheel toevallig en dusnbsp;van geen beteekenis.

De motieven, die het handelen van de groep beheerschen, behooren in deze indeeling van de in de groep waar te nemennbsp;verschijnselen niet thuis. Voor de verklaring zijn zij echter,nbsp;zooals wij reeds zagen, van overwegende beteekenis. Het is

-ocr page 93-

81

juist door het doel, dat de groep tot handelen beweegt ten aanzien van haar woongebied en dat haar tevens brengt tot een bepaalde structuur, dat die innige samenhang ontstaat tusschennbsp;de sociaal geografische verschijnselen in groep en woongebied.

De andere bij het kunnen van de groep genoemde verschijnselen, zooals haar geestelijke aanleg en lichamelijke gesteldheid, vloeien niet voort uit het doel, dat de groep zich ten aanzien van haar woongebied stelt, zijn dus geen eigenlijke sociaal geografische verschijnselen en behooren dus als zoodanig nietnbsp;in deze opsomming, maar komen alle tot haar recht bij denbsp;verklaring.

De op deze wijze nader bepaalde sociaal geografische verschijnselen uit groep en woonruimte moeten, zooals reeds werd opgemerkt, niet alleen worden beschreven, maar ook nadernbsp;worden geanalyseerd om hen te leeren kennen in hun ontstaannbsp;en onderlingen samenhang.

Veel van de nadere verklaring van de verschijnselen uit het woongebied is echter kennelijk het terrein van de bodemkunde, de physische geografie, de geologie, de klimatologie, enz.nbsp;Veel van wat de groep betreft, behoort tot de sociologie, denbsp;ethnologie, de volkerenpsychologie, de geschiedenis, de godsdienstwetenschap, enz.

Waar loopt nu de grens tusschen de sociale aardrijkskunde en al deze andere wetenschappen, die voor de bestudeering vannbsp;de relatie mensch-aarde hulpwetenschappen zijn? Met anderenbsp;woorden: hoe diep zal men met deze analyse moeten gaan?

In het algemeen zal men zoo ver kunnen en moeten gaan als voor het begrijpen der sociaal geografische verschijnselennbsp;noodzakelijk is. Dit is dus geen vaste grens, men zal voor hetnbsp;eene geval veel dieper moeten gaan dan voor het andere.

Ter verduidelijking enkele voorbeelden voor het woongebied zoowel als voor de groep.

Bij een beschouwing van het gebruik, dat de groep van haar rivieren maakt, kan het voor de verklaring hiervan noodignbsp;zijn, te wijzen op de ligging van zandbanken en de eventueelenbsp;verplaatsing hiervan. Een uitvoerige uiteenzetting over hunnbsp;ontstaan en een critische beoordeeling van de hierover gangbare opvattingen, behooren in een sociaal geografische studienbsp;echter niet thuis, maar liggen op het terrein van de physischenbsp;geografie.

Een verhandeling over de tineilanden Banka en Biliton zal

6

-ocr page 94-

82

zeker een globale uiteenzetting moeten bevatten van de wijze, waarop het tin op deze eilanden voorkomt, welke zij ontleentnbsp;aan de geologie, omdat de wijze van voorkomen van belangnbsp;is voor de ontginning. De schrijver moet er zich echter welnbsp;voor wachten, allerlei geologische bijzonderheden, die nietnbsp;meer met de relatie mensch-aarde verband houden, in zijn uiteenzetting op te nemen.

Wanneer bij de analyse blijkt, dat het landbouwbedrijf in een bepaalde streek niet staat op het te verwachten peil, dannbsp;kan het feit, dat de landarbeiders daar niet geschoold zijn, daarvan de oorzaak blijken te zijn. Als zoodanig behoort dat dannbsp;in de beschouwingen te worden betrokken. Een nadere verklaring echter, waarom de landarbeiders in dat bepaalde gebied zoo achter staan bij die in andere streken, zal in de meestenbsp;gevallen een vraag zijn, die op zuiver sociologisch terrein ligt.

Wanneer men waarneemt, dat de Baliërs coöpereeren ter-wille van de waterverdeeling voor hun sawahbouw, dan kan het noodig zijn na te gaan, hoe hun regelingen invloed hebbennbsp;op het bodemgebruik, maar de volledige bestudeering van denbsp;soebak, met onder andere al zijn godsdienstige plechtigheden,nbsp;behoort niet meer tot het terrein van den sociaal geograaf.nbsp;Het godsdienstige verband als zoodanig, zich uitende in denbsp;soebaktempels te midden van de sawahcomplexen, behoort ernbsp;wel toe. Hoe die opvattingen nu echter precies zijn, bestudeertnbsp;de ethnoloog, de godsdienstpsycholoog, enz.

De invloed van de rubberrestrictie op de bevolkingsrubber-cultuur in Nederlandsch-Indië is een sociaal geografisch verschijnsel. Nagaan welken invloed de rubberrestrictie heeft op de situatie op de wereldmarkt, is werk voor den econoom.

Waar men de grens precies zal trekken in een bepaald geval, is natuurlijk mede afhankelijk van het persoonlijke inzicht vannbsp;den onderzoeker. Maar wanneer men bij zijn beschouwingennbsp;steeds de relatie mensch-aarde tot richtsnoer neemt, zullen denbsp;verschillen in opvatting nooit principieel worden en altijdnbsp;slechts bijkomstigheden betreffen.

Is dit nu een oppervlakkig snoepen van allerlei wetenschappen, zooals den sociaal geograaf zoo dikwijls verweten wordt?

Uit geheel het voorgaande is wel voldoende gebleken, dat de sociale aardrijkskunde een geheel eigen object heeft en welnbsp;het verschijnselencomplex, dat in direct verband staat met denbsp;relatie mensch-aarde, wat men ook zou kunnen omschrijvennbsp;als de verschijnselen in groep en woonruimte, die ontstaan

-ocr page 95-

83

tengevolge van het doel, dat de groep zich in verband met haar woonruimte stelt.

De verklaring van deze innig samenhangende, verschijnselen is echter niet alleen te vinden in de relatie mensch-aarde. Geennbsp;enkele factor uit groep of woongebied mag hierbij worden uitgesloten. De sociale aardrijkskunde werkt dus met een grootnbsp;aantal hulpwetenschappen, zonder dat zij daarbij echter haarnbsp;zelfstandig karakter verliest.

Hieruit volgt, dat de sociaal geograaf zich op de juiste wijze van deze hulpwetenschappen moet weten te bedienen en datnbsp;hij zich steeds scherp bewust moet zijn, waar hij het eigen terrein verlaat. Hoe juist blijkt dan ook het Academisch Statuutnbsp;te zijn in zijn algemeenen opzet voor de sociale aardrijkskundenbsp;met zijn physisch geografische vorming eenerzijds en zijn sociologische, ethnologische, economische, historische oriëntatienbsp;anderzijds, al blijven er natuurlijk wenschen, die in de stellingen van verschillende proefschriften tot uiting komen.

Bij de analyse van de verschijnselen in woonruimte en groep is het heel wel mogelijk, dat men het onderlinge verband tus-schen enkele gegevens van woongebied en groep tot onder-\yerp neemt. Dit kan zelfs leiden tot specialisatie in het onderwerp, waarmede men zich bij voorkeur bezig houdt. S telgen ga is hiervoor in zijn publicaties een duidelijk bewijs.nbsp;Het blijft echter analyse, omdat er een stuk genomen is uitnbsp;een levend geheel, omdat er namelijk een onderdeel behandeldnbsp;wordt van de relatie groep-woongebied.

Bij deze analytische studies zal men soms ook werk verrichten op zuiver sociologisch of physisch geografisch terrein. Dit kan als voorstudie noodzakelijk zijn, maar is geen eigenlijknbsp;sociaal geografisch werk meer. In de synthese zullen dan ooknbsp;alleen de resultaten van dat vooronderzoek mogen wordennbsp;opgenomen.

De sociaal geograaf mag zich eventueel gerust bewegen op sociologisch of physisch geografisch of eenig ander terrein, alsnbsp;hij dit maar doet met kennis van zaken. Om misverstand tenbsp;voorkomen zal hij echter duidelijk moeten laten uitkomen, datnbsp;hij zich bewust is op dat oogenblik ander dan sociaal geografisch werk te verrichten. Dit is voor een zoo jonge wetenschapnbsp;als de sociale aardrijkskunde, waarvan de grenzen nog zoonbsp;weinig vast staan, beslist noodzakelijk.

Bij de hiervoor aangeduide analyse kan men echter niëf

-ocr page 96-

84

blijven staan, hierop moet de synthese volgen, ook al is deze voorloopig alleen nog maar mogelijk voor zeer kleine gebieden.

Het best geslaagd in dit opzicht zijn De Groninger Veenkoloniën van Kenning en de Bijdrage tot de Sociaal-Geogra-phische Kennis der Gemeente Velsen van Van den Bergh van Eysinga. Jammer dat deze laatste groep en woonruimte te veel gescheiden houdt, zoodat de synthese over twee,nbsp;in het werk ver uit elkander liggende, hoofdstukken is verdeeld.nbsp;In hoofdstuk V wordt het gelaat der gemeente Velsen behandeld en eerst in hoofdstuk X het karakter der gemeente Velsen.

De logische volgorde, waarin na een eerste beschrijving de sociaal geografische verschijnselen van groep en woongebiednbsp;worden geanalyseerd om dan tot de eigenlijke synthese tenbsp;komen, wordt lang niet altijd toegepast. Soms hangen de demografische en sociale gegevens over de groep er bij wijzenbsp;van toegift achteraan.

Deze synthese is verreweg het moeilijkste van geheel het onderzoek. En al deelt de geografische synthese dit lot metnbsp;alle synthesen, de moeilijkheden zijn hier wel bijzonder groot,nbsp;omdat het gaat om groep en woonruimte, twee dingen dusnbsp;van geheel verschillenden aard. Toch zijn deze twee onafscheidelijk verbonden, de groep is zonder woongebied eenvoudig niet bestaanbaar, zij moeten dan ook als één geheel worden begrepen en verklaard.

Groep en woonruimte hangen ten nauwste samen, vormen één geheel, niet in dezen zin, dat de groep vanaf het beginnbsp;van haar bestaan aan een bepaald gebied zou zijn gebondennbsp;en deze binding ook niet zou kunnen verbreken — geheel denbsp;geschiedenis van de migratie der volken bewijst, dat deze verbondenheid niet op die manier moet worden opgevat — maarnbsp;wel zóó, dat een groep zonder een woongebied onbestaanbaarnbsp;is, dat zij niet alleen haar stempel drukt op de aarde, zooalsnbsp;zij ook zooveel andere cultuurarbeid verricht, maar dat zijnbsp;leeft op en van die aarde en haar leven dan ook inricht innbsp;verband met de mogelijkheden, die haar woongebied bezit ennbsp;in verband met de opgaven, die het haar stelt.

De cultuurarbeid door de groep aan het woongebied verricht, geeft daaraan een vorm, die nog altijd het best met den naam ,,landschap'' kan worden aangeduid.

De wijze, waarop de groep haar leven inricht in verband met eigen aanleg en in verband met het gebied, waarin zij leeft,nbsp;is door VidaldelaBlache ,,genre de viequot; genoemd.

-ocr page 97-

85

Wat duidt men nu eigenlijk precies aan met deze twee zooveel gebruikte termen?

Noch onder landschap, noch onder genre de vie wordt door de onderscheidene geografen hetzelfde verstaan.

De vraag naar den inhoud van den term „landschapquot; moest tenslotte op het Internationale Aardrijkskundige Congres, innbsp;1938 te Amsterdam gehouden, worden aangehouden tot hetnbsp;volgende Congres, omdat men niet tot overeenstemming hadnbsp;kunnen komen. Voor de sociale aardrijkskunde zijn de daarnbsp;door een comité van Fransche en Duitsche geografen geformuleerde conclusies — die tenslotte toch nog werden verworpen — heel goed bruikbaar. Onder landschap wordt daarinnbsp;verstaan ,,het geheel van fysische verschijnselen en vannbsp;feiten der menschelijke occupatie, die tesamen het aanzien dernbsp;aarde bepalen^).quot; In dezen zin zal het woord landschap dannbsp;ook worden gebruikt.

Het antwoord op de vraag, wat men precies bedoelt met de uitdrukking ,,genre de viequot;, zal men natuurlijk bij Vidal denbsp;1 a B 1 a c h e zoeken. Nergens geeft hij hiervan echter een duidelijke omschrijving, zelfs niet in zijn artikel: Les genres de vienbsp;dans la Géographie humaine, dat in 1911 in de Annales denbsp;Géographie is verschenen. Uit talrijke voorbeelden kan mennbsp;afleiden wat hij bedoelt, en het begrip moet hem zelf ooknbsp;scherp voor den geest hebben gestaan, anders had hij er nietnbsp;mee kunnen werken op de manier, waarop hij dit gedaan heeft,nbsp;maar scherp omlijnen doet hij het nergens. Het volgende citaatnbsp;benadert waarschijnlijk het hest zijn bedoeling: ,,L'hommenbsp;s’est créé des genres de vie. A l'aide de matériaux et d'élé-ments pris dans la nature ambiante, il a réussi, non d'un seulnbsp;coup, mais par une transmission héréditaire de procédés etnbsp;d’inventions, a constituer quelque chose de méthodique quinbsp;assure son existence, et qui lui fait un milieu a son usage ^j.”

Het valt te betreuren, dat hij niet duidelijker is geweest, omdat daardoor de mogelijkheid tot verschillende interpretatie is gegeven, die dan ook niet is uitgebleven. Wanneer men denbsp;uitspraak van VanVuuren: ,,.... de levensvormen, de le-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vermeld bij A. S t a n d a a r t. Overzicht van enkele opvattingen betreffende het landschap, behandeld op het aardrijkskundig congres vannbsp;1938. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 181,

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vidal de la Blache, Principes de Géographie humaine, 1922,nbsp;p. 115/116.

-ocr page 98-

86

venshouding van den mensch, kortom het „genre de vie” . . . naast de definitie van Van der Valk zet, die ontleend isnbsp;aan het hiervoor reeds gegeven citaat, namelijk; ,,Onder hetnbsp;,,genre de viequot; hebben wij dus te verstaan; het type van hetnbsp;gekozen prpductie-proces, zooals dit voortvloeit uit de geboden mogelijkheden (bodem, klimaat en ruimte) en het bescha-vingsbezit (door nabootsing en uitvinding verkregen kennis)nbsp;met betrekking tot de economische en sociale functie van dennbsp;producent'^)’’ en dit vergelijkt met de opmerking van S t eigen g a, dat een analyse gemaakt volgens de door hem opgestelde structuurbegrippen een duidelijk inzicht geeft in hetnbsp;genre de vie van een groept), dan voelt men het verschil. Ennbsp;nu kan men het wel met VanderValk eens zijn, wanneernbsp;hij schrijft; ,,Maar zoo goed als in den grondslag; het leven,nbsp;iets ondefinieerbaars steekt, zoo goed is dat, moet dat het geval zijn met het ,,genre de vie”^)”, dit neemt niet weg, dat ernbsp;voor een vruchtbaar gebruik van dezen term overeenstemming zal moeten bestaan in den uitleg hiervan. Dit klemt tenbsp;meer nu het „genre de viequot; een steeds grootere plaats gaatnbsp;innemen in den gedachtengang van de Utrechtsche geografen.

Duidelijk zal moeten worden uitgesproken of onder ,,genre de viequot; alleen de wijze verstaan wordt, waarop de groep voorziet in haar eerste levensbehoeften — hierop zou het eerstenbsp;gedeelte van de omschrijving van Vidal de la Blachenbsp;wijzen, evenals het grootste gedeelte van zijn uitwerking innbsp;de Principes de Géographie humaine — of dat het ,,genre denbsp;viequot; ruimer wordt gezien, waarop het slot van de omschrijving ,,et qui lui fait un milieu a son usagequot; zou kunnen wijzen.

Van der Valk, Steigenga en ook Van Zuylen schijnen ,,genre de viequot; geheel te willen beperken tot het doornbsp;de groep gekozen productieproces, waarbij men dan aan productieproces de, in het derde hoofdstuk genoemde, beperktennbsp;inhoud schijnt te geven. De uitlating van Van Vuurennbsp;,,de levensvormen, de levenshouding van den menschquot;nbsp;duidt een ruimere opvatting aan. Dit is geheel in overeenstemming met de ook door hem voorgestane meening, dat

1) nbsp;nbsp;nbsp;V an Vuuren, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen,nbsp;1942, blz. 13.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Valk, Ernst Kapp, 1939, blz. 92.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Steigenga, Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarischenbsp;productie, 1939, blz. 17.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Valk, Ernst Kapp, 1939, blz 106.

-ocr page 99-

87

de groep niet uitsluitend gedreven door economische, motieven in contact treedt met haar woongebied. Juist die andere motieven, waarover in het derde hoofdstuk uitvoerig is gesproken,nbsp;zijn dikwijls typeerend voor het ,,genre de viequot; van een groep.

Aansluitend aan VanVuuren zou men dan onder ,,genre de viequot; het best kunnen verstaan: de wijze waarop de innerlijknbsp;volledige gemeenschap haar leven inricht, in verband met dennbsp;aanleg en de geestelijke en materieele ontwikkeling van denbsp;groep en in verband met de mogelijkheden van het gebied,nbsp;onder invloed van het doelbewuste handelen van de groep, gericht op het gemeenschappelijk welzijn. Men zou dit bestaansvorm kunnen noemen, een woord, dat ook Van der Valknbsp;gebruikt.

Welke beteekenis heeft deze bestaansvorm nu voor de so-siale aardrijkskunde? Is zij werkelijk het eigenlijke studie-ob-ject van den sociaal geograaf, zooals sommigen meenen?

VanZuylen betoogt dit nadrukkelijk in de volgende bewoordingen: ,,Het ,,genre de viequot;, het resultaat van die we-derkeerige relatie mensch-natuur, dat de mensch zich in zijn woongebied heeft weten te verwerven, en dat zich ten deelenbsp;— en niet voor het onbelangrijkste deel — manifesteert in denbsp;occupatievormen, dat wil de sociaal-geograaf leeren kennennbsp;Ook Van der Valk doet dit, waar hij schrijft: ,,....maarnbsp;wanneer wij de activiteit van den mensch bezien naar haarnbsp;realiseering aan het aardoppervlak čn den mensch zélf, dannbsp;verkrijgen wij de bestaansvormen van den mensch tot onsnbsp;object ^).quot;

De bestaansvorm, hoe ook omschreven, is wel van groote beteekenis voor den sociaal geograaf, omdat hij de wijze,nbsp;waarop de groep handelend optreedt ten aanzien van haarnbsp;woongebied, bepaalt, maar het eigenlijke object van de socialenbsp;aardrijkskunde kan hij niet zijn. Dit volgt duidelijk uit al hetgeen in het voorgaande is betoogd. Het innig samenhangendenbsp;geheel van sociaal geografische verschijnselen in woonruimtenbsp;en groep is nóch hetzelfde als de bestaansvorm van de groep,nbsp;nóch vormt die bestaansvorm daarvan de . synthese, zooalsnbsp;VanderValk aangeeft in het door hem opgezette begrippensysteem ^).

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Zuylen, Denkbeelden over de sociale geografie. Tijdschriftnbsp;voor Economische Geographic, 1941, blz. 179.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Valk, Ernst Kapp, 1939, blz. 91.

3) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 105.

-ocr page 100-

88

Houdt men vast aan het eenmaal aanvaarde uitgangspunt van de relatie mensch-aarde, dan zal bij de synthese niet alleennbsp;de groep, maar ook het woongebied als geheel vertegenwoordigd moeten zijn en wel omdat de groep niet alleen haarnbsp;stempel drukt op haar woonruimte en haar leven inrichtnbsp;in verband daarmede, maar omdat zij leeft in en van dat gebied, zooals reeds eerder werd opgemerkt.

De woonruimte is een zelfstandig buiten de groep bestaand iets, met een eigen al is het dan ook door de groep gewijzig-den vorm, dat in die groep niet kan worden opgenomen.

Door het landschap alleen te gebruiken bij de analyse, als middel, ,,om de sociale groep in haar welvaartsstreven en harenbsp;sociale structuur te leeren kennen^)”, loopt men het gevaar opnbsp;den duur aan de woonruimte niet meer de plaats in te ruimen,nbsp;die haar toekomt, haar nog uitsluitend te zien als manifestatienbsp;van het ,,genre de viequot; ^), haar te zien alléén als een verzameling van occupatievormen’*). De volle consequentie in dit opzicht werd reeds getrokken door Standaart, die voorsteltnbsp;het geheele begrip landschap maar uit de sociale aardrijkskunde te verwijderen'*). De vaste bodem, waarop toch zeker denbsp;geograhf behoort te staan, dreigt hierdoor leelijk te verbrokkelen.

Hoe moeilijk het is, het evenwicht te bewaren in dit opzicht, bewijst heel de geschiedenis van de aardrijkskunde. Het zoogenaamde dualisme in de geografie heeft al heel wat onheilnbsp;gesticht. Pogingen om de eenheid te verkrijgen, zijn gewoonlijknbsp;uitgeloopen op een bewust of onbewust uitschakelen of althans achterstellen van een der beide termen van de relatienbsp;mensch-aarde.

De twee groote grondleggers van de Fransche school ver-toonen beide één kant van dit steeds weer optredende verschijnsel. ,,Zoo vormen de werken van Vidalde laBlache en Brunhes een aanvulling van elkaar omdat zij beide vannbsp;het zelfde beginsel uitgaande; den relatie mensch-bodem, elk

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934,nbsp;blz. 2.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. hiervoor het citaat van Van Zuylen.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. het begrippensysteem van Van der Valk, in Ernst Kapp,nbsp;1939, blz. 105.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Standaart, Overzicht van enkele opvattingen betreffende het landschap, behandeld op hst aardrijkskundig congres van 1938, Sociaal Geogra-phische Mededeelingen, 1942, blz. 180.

-ocr page 101-

89

daarvan een anderen kant bekijken. De essentiëele feiten van de activiteit van den mensch aan het aardoppervlak vinden innbsp;Vidal de la Blache's werk hun verklaring naar de zijdenbsp;van de menschelijke groep, in het werk van B r u n'h e s naarnbsp;de zijde van de aarde

Terecht schrijft K e u n i n g: ,,Behoeft dus ... de relatie aarde-mensch als grondslag voor de sociale geografie, en daarmede ook voor de economische geografie, niet in twijfel te wordennbsp;getrokken, op zekere hoogte kan worden toegegeven, dat hetnbsp;wetenschappelijke gebouw, dat op dit fundament is opgetrokken, niet in alle opzichten een eenheid vormt. Echter-is ditnbsp;gebrek aan eenheid niet het gevolg van een onvoldoende fun-deering, doch van een verschillende accentueering van eennbsp;tier beide deelen van de relatie mensch-aarde ®).quot;

De Utrechtsche sociaal geografen zullen dus nog moeten zoeken naar een synthese, waarin aan groep en woonruimtenbsp;een evenredige aandacht wordt besteed. Dit wil niet zeggen,nbsp;dat op beide evenveel nadruk zal moeten worden gelegd, maarnbsp;wel dat aan elk de plaats moet worden ingeruimd, die haarnbsp;toekomt.

Bij analytische studies zal men zijn voorkeur voor woonruimte of groep gerust kunnen volgen, bij de synthese echter zal men zoo goed mogelijk moeteri trachten het evenwicht tenbsp;bewaren.

Richtsnoer hierbij zal steeds opnieuw moeten zijn de relatie mensch-aarde. Het levende geheel, dat tenslotte uit deze synthese te voorschijn behoort te komen, is de innerlijk volledigenbsp;gemeenschap, die op de haar eigen wijze — vervat in haarnbsp;bestaansvorm — streeft naar het in haar woonruimte te bereiken gemeenschappelijke welzijn, daartoe een bepaalde socialenbsp;structuur aannemend en haar woongebied omvormend totnbsp;een landschap, waarop zij onmiskenbaar haar stempel heeftnbsp;gedrukt. Op deze wijze wordt aan woonruimte en groep gegeven wat haar toekomt en wordt het zoogenaamde dualisme innbsp;de aardrijkskunde opgeheven door de verschijnselen in groepnbsp;en woonruimte te zien onder den eenen gezichtshoek van hetnbsp;doel, dat de groep zich in haar woonruimte stelt. Dat doel beweegt de groep tot tweeërlei handelen, handelingen ten opzich-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van der Valk, Ernst Kapp, 1939, blz. 92.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Kenning bedoelt hier kennelijk de relatie mensch-aarde.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Kenning, De mensch als object van de geografie. Tijdschrift voornbsp;Economische Geografie, 1939, blz. 222.

-ocr page 102-

90

te van het woongebied, handelingen ten opzichte van de eigen sociale structuur en zoo vormen de verschijnselen,nbsp;die hiervan een gevolg zijn, een innig samenhangend geheel,nbsp;omdat zij alle moeten bijdragen tot de verwezenlijkingnbsp;van dat eene doel en door de gerichtheid op dat doel hun eenheid verkrijgen.

Deze eenheid moet echter nog nader worden bepaald, aangezien men in de wijsbegeerte verschillende soorten van eenheden onderscheidt. ,,Nach dem allgemeinen Sprachgebrauch ist die Einheit Ungeteiltheit. Man unterscheide die transzendentale Einheit, die Ungeteiltheit des Seienden als solchen, und dienbsp;nicht transzendentale Einheit, die Ungeteiltheit des Soseiendennbsp;als solchen. Die transzendentale Einheit ist Einheit der Einfach-heit oder 'Einheit der Zusammensetzung. Jene ist die Einheitnbsp;des Seienden, das keine Teile aufweist, diese ist die Einheitnbsp;des aus Teilen bestehenden Seienden. Die Einheit der Zusammensetzung ist entweder wesentliche oder nebensachlichenbsp;Einheit. Durch die wesentliche Einheit entsteht aus den Teilennbsp;ein Seiendes, das schlechthin eins ist (unum per se), weil esnbsp;nur e i n Sein hat; so die Einheit des aus Stoft und Form zu-sammengesetzten Körpers. Die nebensachliche Einheit hinge-gen (unum per accidens) hat ein mehrfaches Sein und bestehtnbsp;aus mehreren vollstandigen Wesen. Diese sind nebensachlichnbsp;miteinander verbanden — entweder rein auszerlich durch Zu-sammenlagerung (ein Steinhaufen) und durch wechselseitigenbsp;Einwirkung und Hinordnung zu einem gemeinsamen Ziel (einenbsp;Machine, das Weltall) —. .. .

De eenheid van groep en woonruimte, die een gevolg is van de relatie mensch-aarde is dus een unum per accidens, watnbsp;B e y s e n s vertaalt met uiterlijke eenheid. ,,De elementen, dienbsp;er in aanwezig zijn, behouden ook in hunne vereeniging hunnbsp;afzonderlijk en eigen zijn en bestaan. Ook in hun vereenigingnbsp;zijn en blijven zij ieder afzonderlijk een zaak of ding evenalsnbsp;buiten de vereeniging. Alleen zijn zij door iets bijkomstigs aannbsp;elkander verbonden zooals bijv. door een physisch verbandnbsp;(dynamische eenheid), door aaneenkoppeling (als in de machine), samenwerking (werkman en werktuig) of doelgemeen-schap (zedelijk lichaam, leger, staat en kerk^).quot;

De vereeniging van de afzonderlijke dingen — groep en

1) nbsp;nbsp;nbsp;G r e d t. Die aristotelisch-thomistische Philosophie, II, 1935, S. 12/13.

2) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s. Ontologie, 2e druk, z. j., blz. 50/51.'

-ocr page 103-

91

woonruimte — komt in ons geval tot stand, door wat Gredt noemt de ,,Hinordnung zu einem gemeinsamen Zielquot;, waarvoornbsp;hij als voorbeeld geeft ,,das Weltallquot; en waarvoor B e y s e n snbsp;het woord doelgemeenschap gebruikt.

Evenals de gemeenschap zou men deze eenheid van woonruimte en groep dan kunnen opvatten als een orde-eenheid, omdat juist het gemeenschappelijke geordende gebruik, dat denbsp;groep in haar woongebied nastreeft, den vorm verleent aannbsp;het geheel.

Uit het feit, dat groep en woonruimte een uiterlijke en geen innerlijke eenheid vormen, volgt dat deze eenheid ook kannbsp;worden verbroken, doordat de groep uit een gebied weg trektnbsp;en een nieuwe eenheid gaat vormen met het gebied, waar zijnbsp;zich daarna vestigt.

Na al het voorgaande zou men tenslotte de sociale aardrijkskunde kunnen omschrijven als de wetenschap, die de verschijnselen, welke voortvloeien uit het handelen van de innerlijk volledige gemeenschap, dat gericht is op het gemeenschappelijk welzijn, wat zij in de relatie met haar woongebied tracht te bereiken, wil leeren kennen in hun ontstaan en onderlingennbsp;samenhang.

Deze bepaling is niet in tegenspraak met, nóch een afwijking van de reeds in het eerste hoofdstuk genoemde definitie, zijnbsp;is er de logische ontwikkeling van. Uitgangspunt blijft denbsp;relatie mensch-aarde, maar terwijl in de omschrijving in hetnbsp;eerste hoofdstuk genoemd, slechts werk-oorzaak, stof en vormnbsp;tot haar recht komen ^), krijgt in de. zoo juist gegeven definitienbsp;ook de doel-oorzaak bij de bepaling van de sociaal geografischenbsp;verschijnselen de plaats, waarop zij recht heeft, omdat zij, alsnbsp;de ,,causa causarumquot;, als de oorzaak der oorzaken, den bandnbsp;legt tusschen de verschijnselen in woonruimte en groep. Zoodoende heeft men eveneens de sociaal geografische verschijnselen in de groep, die in de voorloopige bepaling slechts vaagnbsp;werden aangeduid, scherp omgrensd.

Op deze wijze verkrijgt men een werkelijk genetische definitie van de sociale aardrijkskunde, waarbij de uiterlijke eenheid van groep en woonruimte is bepaald uit haar natuurlijke oorzaken. B e y s e n s merkt over de genetische definitie hetnbsp;volgende op: ,,Dikwijls kan of moet men de dingen bepalen

1) Vgl. blz. 16,

-ocr page 104-

92

naar een ol ander natuurlijk opzicht. Men spreekt dan van betrekkelijke definities. Zóó kan men een ding bepalen:

1° uit zijn natuurlijke oorzaken. Men spreekt dan van een definitie-a-priorf, van causale of genetische definitie. Zoo zijnnbsp;alle chemische stof-bepalingen genetische definities, daar zijnbsp;de verschillende stoffen qualificeeren naar of uit de samenstellende elementen. Zoo ook bepaalt men causaal de maan-eklips als de lichtyerduistering, welke de maan ondergaat,nbsp;doordat de aarde zich bevindt tusschen haar en de zon’).quot;

Het is duidelijk, dat dit geheel van toepassing is op de zoo juist gegeven definitie van het verschijnselencomplex, dat denbsp;sociale aardrijkskunde bestudeert. De synthese heeft ons dusnbsp;geleid tot een in alle opzichten gefundeerde omschrijvingnbsp;van ons vak.

Dit behoeft niet te verwonderen, wanneer men ziet, welke de dubbele beteekenis is van de definitie voor de wetenschap.nbsp;,,Immers zij is de basis, het uitgangspunt van iedere striktnbsp;wetenschappelijke demonstratie; zij is het centraliseerende middenpunt voor de synthese, waarin het geheel van iedere wetenschap bestaat. Maar vervolgens is zij ook het eindpunt of resultaat van het volledige wetenschappelijk onderzoek^).quot;

De moeilijkheid van de synthese bestaat echter niet alleen in het bewaren van het zoo noodige evenwicht tusschen woonruimte en groep, maar is ook gelegen in de uitgestrektheid vannbsp;het studieterrein en in de ingewikkeldheid en subtiliteit dernbsp;probtemen. Het is daarom voor den sociaal geograaf absoluutnbsp;noodzakelijk bij de bestudeering van de relatie mensch-aardenbsp;uit te gaan van kleine eenheden.

Hoe zal men hierbij tot een juiste begrenzing komen? Met andere woorden, hoe verkrijgt men een aannemelijke indeelingnbsp;van het totaal, voor een vruchtbare analyse en synthese?

Na al het voorgaande kan men hierover kort zijn. Waar gebleken is de overwegende beteekenis van de groep als het actieve element, ligt het voor de hand, dat men de afrondingnbsp;voor de detailstudie niet moet zoeken in het landschap, maarnbsp;in de groep.

Langen tijd heeft het natuurlandschap als indeelingsprincipe gegolden. Het beteekent een stap vooruit, als hiervoor het

1) Beysens, Logica, ^ 1923, blz. 302.

2j idem nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 300/301.

-ocr page 105-

93

kultuurlandschap in de plaats wordt gesteld, maar ook dit is voor een afgeronde behandeling niet te gebruiken, omdat ditnbsp;slechts de vorm is, die door het doelgerichte streven van denbsp;groep is ontstaan.

Het landschap kan niet het uitgangspunt vormen, omdat de groep het bewegelijke element is. Bij niet-sedentaire volkennbsp;valt dit onmiddellijk op.

Uitgangspunt ^al dus de groep moeten zijn. Iedere innerlijk volledige gemeenschap kan als zoodanig dienen, kan als eenheid worden bestudeerd. Uit den aard der zaak zal men gewoonlijk eerst de kleinere groepen nemen.

De wijze van afrondin-g zal heel vaak verschillen. Bij de natuurvolken zal dit dikwijls plaats hebben op grond van genealogische verbanden, de marga e.d. Bij cultuurvolken zalnbsp;vaak het staatsverband of een onderdeel daarvan beslissendnbsp;zijn. Veel zal hierbij van den onderzoeker afhangen en van zijnnbsp;inzicht in den samenhang van de door hem onderzochte groep.

Het eenvoudigste is het natuurlijk, wanneer de te onderzoeken groep een ook in het landschap duidelijk begrensd gebied bewoont, vandaar dat B r u n h e s komt tot de opmerkingnbsp;,,quatre types d’iles ou d'ilots d'humanité semblent prédestinésnbsp;a notre observation, je veux dire;

les iles de la mer;

les oasis qui sont les ,,iles humaines” du désert;

les ,,iles humainesquot; ou ,,oasis” peuplées de la grande foręt boréale ou équatoriale;

et les hautes vallées fermées des régions montagneuses qui sont encore des ,,iles humaines” ou ,,oasis” isolées dans lanbsp;haute montagne ^).”

Deze ,,iles humaines” vormen echter maar een verdwijnend klein onderdeel van het te bestudeefen geheel.

Vaak zal de ideale afronding niet te bereiken zijn. Zoo neemt men in Nederland soms gemeenten of groepen van gemeenten,nbsp;al was het alleen maar terwille van het beschikbare cijfermateriaal. Deze indeeling is echter lang niet altijd in overeenstemming met de binnen de groep gegroeide verhoudingen. Talloosnbsp;zijn de voorbeelden hiervan in ons land. V a n W ij k stelt hetnbsp;onder andere voor het sierteeltcentrum Boskoop duidelijk innbsp;het licht*). De vele gemeentegrenswijzigingen van de laatste

1) nbsp;nbsp;nbsp;Brunhes, La geographie humaine, I, '* 1925, p. 67.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Wijk, Het sierteeltcentrum Boskoop, 1941.

-ocr page 106-

94

jaren zijn alle meer of minder geslaagde pogingen om in dezen toestand verbetering te brengen. Bij een juiste „gemeentelijkenbsp;indeeling, die beantwoordt aan de jongste omvormingen, welkenbsp;zich op het gebied der productie, d.i. in het welvaartsstrevennbsp;voltrokken hebben” en die dan gepaard zou moeten gaan metnbsp;,,een volledig herstel van ,,het bestuur der eigen huishouding” ^)”, zouden de gemeenten haar eigenlijke taak in ónsnbsp;volksleven eerst naar behooren kunnen vervullen. Zij zoudennbsp;dan de werkelijk innerlijk volledige gemeenschappen zijn, dienbsp;in den Nederlandschen staat tot een uiterlijk volledige gemeenschap zouden zijn geworden. Déze gemeenten zouden voor dennbsp;sociaal geograaf de ideale afronding beteekenen voor zijnnbsp;onderzoek.

De synthese van verschillende innerlijk volledige, maar uiterlijk onvolledige groepen zal bij de cultuurvolken noodzakelijk uitloopen op den staat als indeelingsprincipe, omdat hij de innerlijk en tevens uiterlijk volledige gemeenschap is. Dit lijktnbsp;het oprakelen van een reeds lang overwonnen standpunt, tochnbsp;is het een logisch gevolg van de verdieping van het inzichtnbsp;in de relatie mensch-aarde. Maar het kan zijn, dat deze synthesenbsp;niet gewenscht is. Veel zal hierbij afhangen van de juistheidnbsp;en de sterkte van het staatsverband, van de vraag of de onderhavige staat een werkelijke orde-eenheid is of dat men hemnbsp;nauwelijks als zoodanig kan beschouwen.

Een nog verder gaande synthese, die tot grootere geheelen komt dan de afzonderlijke staten, lijkt in het algemeen niet gewenscht, omdat daarbij van een werkelijke gemeenschap nietnbsp;meer gesproken kan worden , tenzij men deze synthese zounbsp;willen geven als een voorbereiding om tot grootere eenhedennbsp;te komen, die dan ook werkelijk wetenschappelijk verantwoordnbsp;zouden zijn. Deze grootere eenheden zouden dan ook weernbsp;orde-eenheden zijn, gebaseerd op de vrije medewerking van denbsp;haar samenstellende staten. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Unie van Zuid-Afrikaansche Republieken zijnnbsp;hiervan voorbeelden.

De sociaal geografische eenheden, of zij nu groot zijn of klein, staan — bijna overbodig dit te zeggen — alle met elkan-

1) Van Vuuren, Het onderzoek naar en de bevordering van denbsp;welvaart eener stad, 1940. No. 12 van de punten van behandeling.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. biz. 25.

-ocr page 107-

95

der in verbinding. Voor de uiterlijk onvolledige gemeenschap volgt dit uit haar wezen zelf, maar ook de uiterlijk volledigenbsp;gemeenschappen onderhouden talrijke betrekkingen met elkaar,nbsp;betrekkingen zoowel op materieel als ook op geestelijk gebied.nbsp;Het verkeer in den meest uitgebreiden zin is het gevolg van ditnbsp;allerwege bestaande contact. Sommige uiterlijk volledige gemeenschappen strekken haar werkzaamheid ver buiten de grenzen van haar eigenlijk woongebied uit, andere daarentegennbsp;blijven in hoofdzaak tot haar eigen woonruimte beperkt.

De synthese zou dan ook niet af zijn, wanneer men de innerlijk volledige gemeenschap, die men bestudeert, zou willen begrijpen en doen kennen als een naar buiten onbeweeglijk iets.

Maar ook innerlijk mag men de groep niet als onbewogen beschouwen. In de voorgaande hoofdstukken was reeds herhaaldelijk gelegenheid er op te wijzen, hoe veranderingen innbsp;de mogelijkheden en/of de doelstelling van de groep, wijzigingen in het gebruik van de woonruimte kunnen meebrengen ennbsp;ook hoe een bewust gewilde wijziging in het woongebied eennbsp;verandering in de structuur, de ontwikkeling of de doelstel-Itng van de groep noodzakelijk kan maken. Zooals reeds werdnbsp;opgemerkt, is dit laatste geen geografisch determinisme, maarnbsp;een gevolg van het vrije, doelbewuste handelen van de groep.

Eveneens kunnen niet gewilde wijzigingen in de woonruimte veranderingen in de groep met zich meebrengen. De positievenbsp;niveauveranderingen in het begin onzer jaartelling brachtennbsp;de bewoners van de lage landen van Nederland tot terpenbouwnbsp;en daardoor tot verandering in hun bestaansvorm. Vulkanischenbsp;uitbarstingen kunnen ook een wijziging van de levenswijze vannbsp;de getroffen groep met zich mede brengen. Maar ook hier isnbsp;geen sprake van gedetermineerd zijn door het gebied, omdatnbsp;de groep voor deze nieuwe opgave gesteld, bewust een oplossing kiest ofwel niet kiest en wegtrekt, wanneer de ontstanenbsp;moeilijkheden te groot zijn. Vandaar dat wijzigingen in denbsp;woonruimte dikwijls niet direct veranderingen zullen meebrengen in de groep, nóch dat veranderingen in de groep onmiddellijk gevolgen hebben voor het woongebied. Dit kan somsnbsp;jaren duren met als gevolg meer of minder groote spanningen.nbsp;Naarmate de groep en het door haar ingenomen gebied beternbsp;op elkaar zijn afgestemd, zullen deze spanningen geringer zijn,nbsp;dit eischt echter tijd en gewoonlijk zelfs veel tijd. ,,Het is eennbsp;feit, dat in de laatste tientallen jaren onder den druk van de

-ocr page 108-

96

omstandigheden de veranderingen van bestaanswijze steeds sneller zijn gegaan, soms veel te snel, zoodat ze inplaats vannbsp;een vooruitgang een achteruitgang hebben beteekend voor denbsp;menschengroep, die hen invoerde. Dat is .... anderdeels hieruit te verklaren, dat het den modernen mensch aan de noodigenbsp;rust ontbreekt, om langs wegen van geleidelijkheid een ,,genrenbsp;de viequot; te zoeken, dat čn bij hem čn bij zijn woongebied past.nbsp;En toch is slechts op die manier het noodzakelijke evenwichtnbsp;te bereiken

Geheel verdwijnen zullen de spanningen echter nooit, omdat beide termen van de relatie mensch-aarde aan veranderingennbsp;onderhevig zijn. Hierbij is de groep wel de felst bewogene innbsp;alle opzichten, maar ook de aarde ondergaat wijzigingen buitennbsp;het ingrijpen van den mensch om, zooals wij reeds zagen.

De sociaal geografische verschijnselen vinden hun uitgangspunt in het handelen van de groep, in het leven dus en als zoodanig zijn zij noodzakelijk in beweging. De lichamelijkenbsp;zoowel als de geestelijke groei van de innerlijk volledige gemeenschap doen hierop hun invloed gelden. Het zijn dus ,,denbsp;toename van het aantalquot; en ,,de opstijging van den geest” —nbsp;om uitdrukkingen van VanVuurente gebruiken — die dénbsp;voortdurende wijzigingen veroorzaken in het sociaal geografische verschijnselencomplex en dit niet alleen binnen een bepaalde groep, maar ook tusschen de verschillende groepennbsp;onderling.

Dit vormt het dynamische in de sociale aardrijkskunde, waaruit volgt, dat men den toestand op een gegeven oogenbliknbsp;nooit als iets blijvends mag beschouwen en dus bij de synthesenbsp;niet bij deze ,,momentquot;-opname zal mogen blijven staan, maarnbsp;zoo mogelijk de richting zal moeten aangeven, waarin de ontwikkeling te verwachten is. Een wetenschappelijk verantwoordnbsp;toekomstbeeld is onderdeel van een goede synthese. De zoonbsp;opgevatte synthese vormt den grondslag voor de sociale aardrijkskunde als practische wetenschap, waarop in het volgendenbsp;hoofdstuk nader zal worden ingegaan.

Een dergelijk wetenschappelijk verantwoord toekomstbeeld is echter alleen mogelijk, wanneer de sociale aardrijkskunde

1) Van Zuylen, Denkbeelden over de sociale geografie. Tijdschrift voor Economische Geographic, 1941, blz. 136.

-ocr page 109-

97

geheel haar taak als wetenschap probeert te vervullen en tracht te komen tot het opstellen van wetten en regels, ,,Denbsp;natuurlijke taak der wetenschap is... . te trachten het noodzakelijke .... in de betrekkelijkheden te bepalen en te omlijnen, m.a.w. te zoeken naar de wetten, die voor grootere ofnbsp;kleinere groepen gelden. In die gevallen of op dat gebied, waarnbsp;óf geen natuurwettelijkheid bestaat óf met onze middelen nietnbsp;of nog niet te vinden is, kan natuurlijk dit ideaal niet of nognbsp;niet worden bereikt. Daar kunnen en moeten wij ons wel tevreden stellen met de formuleering van normen, die ons gedragnbsp;zullen besturen en ons als waardemaatstaf kunnen dienen, ofnbsp;met het vaststellen van regels of regelmatigheden van gebeuren in de physische en psychische orde. Onder zekere voorwaarden kunnen wij deze laatste dan voorloopig en hypothetisch als wetten behandelen^).quot;

Waar in de sociale aardrijkskunde de activiteit van den mensch de bewerkende oorzaak is, terwijl dit handelen zooals wij zagennbsp;een vrij handelen is, zal van wetten geen sprake kunnen zijn,nbsp;hoogstens van regelmatigheden in het onderlinge verband dernbsp;verschijnselen. Hieraan zijn wij nog lang niet toe, aangeziennbsp;wij eerst in het begin van de analyse zijn. Wanneer het echternbsp;eenmaal zoo ver is, zal men uiterst voorzichtig te werk moetennbsp;gaan om niet weer te vervallen in het geografische determinisme of te belanden bij den ,,homo geographicusquot;. Maar denbsp;voetangels en klemmen op dit terrein mogen toch geen redennbsp;zijn er geheel van af te zien. Hier ligt het groote gevaar vannbsp;de critiek van F eb v re, hoe gezond overigens ook^). Het isnbsp;volkomen waar, dat geen twee menschelijke verschijnselennbsp;gelijk zijn, maar zij hebben wel gemeenschappelijks in zich.nbsp;,,Ware wilsvrijheid een kunnen handelen zonder motieven, dannbsp;zou iedere ,,berekeningquot; omtrent menschelijk handelen falen.nbsp;Maar vrijheid is zelfbepaling op redelijke gronden, en dit isnbsp;voldoende om een zodanige regelmaat te kunnen vastleggen,nbsp;dat men van ,,wetmatigheidquot; kan spreken®).quot;

En hiermede zijn wij dan aan het einde van de beschouwingen over de synthese, waaraan tenslotte nog moet worden toe-

1) nbsp;nbsp;nbsp;B e y s e n s, Logica, ^ 1923, blz. 284/285.

2) nbsp;nbsp;nbsp;F e b V r e, La terre et l'évoluUon humaine, 1922.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de Wijsbegeerte, I, ^ 1939, blz. 235.

-ocr page 110-

98

gevoegd een antwoord op de vraag of de sociale aardrijkskunde, zooals deze in het voorgaande werd besproken, nu ook inderdaad aanspraak kan maken op den naam van wetenschap.

Aristoteles onderscheidt namelijk drie soorten van kennis, welke VandenBerg als volgt aangeeft; ,,ervaringnbsp;is kennis van afzonderlijke gevallen, die nóch algemeen nóchnbsp;noodzakelijk zijn; kunde is kennis van regels en wetmatigheden, die wel algemeen, maar niet absoluut noodzakelijk zijn.nbsp;Stricte wetenschap gaat echter over algemene en noodzakelijkenbsp;dingen (necessaria): ze is kennis, die zoowel algemeen alsnbsp;noodzakelijk is^).” ,,Kunde is dus algemene kennis van hetnbsp;individueel-wisselvallige-, wetenschap daarentegen kennis vannbsp;het algemeen-noodzakelijke

,,Volgens Aristoteles hebben we dus stricte wetenschap eigenlijk alleen daar, waar kennis is van het algemenenbsp;en noodzakelijke, wijl alleen hieromtrent absoluut zekere oorzaken-kennis mogelijk is. In dezen engeren zin zounbsp;dan enkel wijsgerige en mathematische kennis echte wetenschap zijn.

Maar het wetenschapsbegrip in ruimeren zin omvatte van ouds ook de vakkunde of ervarings-„wetenschap”, die laternbsp;zelfs als ,,de'’ wetenschap bij uitstek werd beschouwd .... Onder invloed van dit ,,sciëntismequot; .... ging men nu het wetenschapsbegrip bij voorkeur toepassen op wat Aristotelesnbsp;liever en mogelijk scherper ,,vakkundequot; zou hebben genoemd.

Een laatste uitbreiding kreeg dit wetenschapsbegrip, toen men het ook nog ging toepassen op kennis van individuëlenbsp;en concrete gevallen, welke A r i s t o t e 1 e s tot de ervaringskennis zou rekenen ®).quot;

Past men deze onderscheidingen nu toe op ons vak, dan behoort de zuivere aardbeschrijving, wat de letterlijke vertaling van geografie is, tot de ervaringskennis, de sociale aardrijkskunde zooals deze in de voorgaande hoofdstukken is uiteengezet tot de kunde. Om deze reden is dan ook steeds gesproken van sociale aardrijkskunde. In de termen sociaal aardrijkskundige en sociaal aardrijkskundig werd dit niet doorgevoerd,nbsp;omdat het zulke leelijke woordconstructies zijn. Hiervoor wer-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van den Berg,

2) nbsp;nbsp;nbsp;idem

3) nbsp;nbsp;nbsp;idem

Logica, I, Inleiding, 1940, blz. 9/10. idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10.

idem nbsp;nbsp;nbsp;blz.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10/11.

-ocr page 111-

99

den daarom steeds sociaal geograaf en sociaal geografisch gebruikt.

Zoo kunnen wij dus, ook al is de sociale aardrijkskunde geen stride wetenschap, maar kunde in den zin van Aristote-1 e s, ons vak volkomen terecht een wetenschap noemen, alsnbsp;wij ons maar bewust zijn, wat wij hieronder, in het licht vannbsp;de Aristotelische onderscheidingen, hebben te verstaan.

-ocr page 112-

VI. DE SOCIALE AARDRIJKSKUNDE ALS PRACTISCHE

WETENSCHAP.

In de voorgaande hoofdstukken is gepoogd de sociaal geografische verschijnselen te leeren kennen door een antwoord te zoeken op de vragen naar hun ontstaan en onderlingennbsp;samenhang.

Men kan echter ook een geheel andere beschouwingswijze toepassen. Uitgaande van het doel, dat de groep zich stelt ofnbsp;behoort te stellen in haar woongebied, kan men op wetenschappelijke gronden de middelen aangeven om dit te bereiken.

Het eerste is de probleemstelling van de speculatieve of theoretische, ook wel zijns-wetenschappen genoemd, hetnbsp;tweede die van de practische wetenschappen. Hoogveldnbsp;geeft van beide de volgende omschrijving; ,,Bij de beschouwende staat ons verstand voor gegevens om er zin en samenhang van te achterhalen. Deze zijns-wetenschap bespraken wenbsp;tot dusverre.

Bij deze tweede groep van wetenschap ^), is het niet te doen om in het zijnde de logos te speuren, maar om de rede, die innbsp;ons leeft, als scheppend element te benutten, om ons zelf en

de stof rondom ons te modeleeren naar onze idealiteit......

Uitgangspunt, dus beginsel, is daarbij altijd; een doel^).”

De sociale aardrijkskunde draagt in dit opzicht een gemengd karakter en behoort als zoodanig tot wat de Ouden de scien-tiae mediae, de middenwetenschappen, noemden. Hoogveldnbsp;,,zou die naam ook willen geven aan een reeks wetenschappen,nbsp;welke kunnen worden samengevat onder de naam cultuurwetenschappen. Hun object immers is eenerzijds ontisch vannbsp;aard, zij vallen dus onder de speculatieve wetenschap, maarnbsp;anderzijds is dat object ontstaan juist door menselijk handelennbsp;en wel door een handelen, dat gericht werd door menselijkenbsp;doelstelling, al was daarbij ook een bepaalde graad van gebondenheid aan de natuur aanwezig, die dus ook in het onderzoek dient betrokken te worden®).quot;

Deze omschrijving past volkomen op de sociale aardrijks-

1) nbsp;nbsp;nbsp;N.l. bij de practische wetenschappen.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, ^ 1939, biz. 223.

3) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;blz. 168.

-ocr page 113-

101

kunde. Van Vuuren noemt haar een concrete wetenschap waar hij zegt: ,,Het is juist, dat de sociale geografie een concrete wetenschap is, die niet exact is, maar concreet, dat wilnbsp;zeggen: in het midden van het leven staand^).quot; Hiermedenbsp;wordt dus bedoeld een wetenschap, die gericht is op de praktijk van het leven.

Welke taak kan in dit opzicht aan de sociale aardrijkskunde worden toegewezen?

,,Wanneer er sprake is van practische wetenschap in stricte zin, dan wordt dus steeds bedoeld een weten, dat geordendnbsp;wordt op een doen. Het gaat over kennen, niet over het doennbsp;d.w.z. het stellen van daden. Maar men wil kennen en wel inzien, hoe daden behoren te zijn en waarom ze zo behoren tenbsp;zijn. En dit kennen kan men nastreven, omdat men zelf ook eennbsp;daad juist wil stellen of omdat men alleen op kennis uit is^).”

Uitgaande dus van een doel, dat de groep zich in verband met haar woongebied stelt of wel uitgaande van een doel, datnbsp;wenschelijk of behoorlijk is, ook al zou de doelstelling in denbsp;groep dit misschien niet zijn, kan de sociaal geograaf, na eennbsp;ernstig onderzoek van de gegevens betreffende de relatie groep-gebied, op wetenschappelijke gronden aangeven, hoe gehandeld behoort te worden ter bereiking van dat doel.

Hierbij kan men verschillende groepen van gevallen onderscheiden.

A. Het geven van richtlijnen voor de occupatie

a. nbsp;nbsp;nbsp;bij het in gebruik nemen van een totaal nieuw gebied. Eennbsp;mooi voorbeeld hiervoor vormen de uitgewerkte plannen voornbsp;de verschillende Zuiderzeepolders. Helaas is het aandeel dernbsp;sociaal-geografen hierin gering geweest. Ook de geleide ko-lonisatiepogingen der Indo-Europeanen op Zuid-Sumatra ennbsp;Nieuw-Guinea en de geheel door het Gouvernement geregeldenbsp;kolonisatie van Javanen behooren voor het voornaamste gedeelte tot de practische sociale aardrijkskunde, ook al heeftnbsp;daar ook geen enkele geograaf de hand in gehad.

b. nbsp;nbsp;nbsp;bij het verder ingrijpen, dus bij het intenser gebruik makennbsp;van het woongebied als gevolg van groeiende behoeften vannbsp;een uiterlijk onvolledige groep. Als voorbeeld hiervan kunnennbsp;genoemd worden de verschillende streekplannen, bestemmings-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Het onderzoek naar en de bevordering van de welvaart eener stad, 1940, blz. 59.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, ^ 1939, blz. 226.

-ocr page 114-

102

plannen en welvaartsrapporten, waarin het aandeel der sociaal geografen, wat ons land betreft, gelukkig grooter is. Uit dezenbsp;opmerking mag niet worden afgeleid, dat de sociale aardrijkskunde geheel dit werk aan zich zou willen trekken, uit watnbsp;volgt zal dit nog voldoende blijken.

c. bij het ordenen van daden, die niet meer voor de kleinere groepen alleen van beteekenis zijn. Omdat, zooalsnbsp;reeds uiteengezet werd, de uiterlijk onvolledige groep deel isnbsp;van een grooter geheel, moet met dit deel-zijn rekening worden gehouden, ook ten opzichte van het gebruik van de woonruimte, aangezien dit diep kan ingrijpen in de belangen van denbsp;andere deelen. Het Nationale Plan moet hiervan de uitdrukking worden.

Geheel dit terrein van de geografische ordening is uitvoerig behandeld in het proefschrift van Verstege. Wat het aandeel van de sociale aardrijkskunde hierin betreft, kan hij aannbsp;het einde van zijn beschouwingen gelukkig het volgende con-stateeren: ,,Uit de literatuur der verschillende landen komt eennbsp;groote verscheidenheid naar voren in opvattingen omtrent hetnbsp;wetenschappelijk karakter van het vooronderzoek en van dezenbsp;ordening. Toch is een bepaalde richting in de ontwikkelingnbsp;dezer denkbeelden duidelijk te onderkennen; de band met denbsp;geografische wetenschap wordt steeds nauwer aangehaald ^).”

Het terrein, waarop de sociale aardrijkskunde als practische wetenschap haar beteekenis heeft, is echter nog uitgebreider.

B. Het helpen van een groep om een beter gebruik te maken van haar woongebied.

Zoo kan men het geven van bovenstaande richtlijnen ook opvatten, maar hier wordt meer in het bijzonder bedoeld het opvoeren van het kunnen van de groep of wel het stimuleeren van haar doen. Want het niet gebruiken van alle mogelijkheden van een gebied, soms zelfs niettegenstaande de noodnbsp;dringt, bijvoorbeeld door bevolkingsaanwas, kan zeer verschillende oorzaken hebben.

a. De woonruimte heeft meer mogelijkheden, maar het kunnen van de groep reikt niet verder.

Voorbeelden hiervan zijn in overvloed te vinden in verschillende streken van Nederlandsch-Indië. Eigenlijk overal in dit gebied blijft het gebruik, dat de inheemsche bevolking van

1) Verstege, Geografie, regionaal onderzoek en geografische ordening, 1942, blz. 107.

-ocr page 115-

103

haar woonruimte maakt, beneden de mogelijkheden, de dichtbevolkte sawahstreken op Java en Bali uitgezonderd. Voor het hoog ontwikkelde Nederland zijn geen voorbeelden hiervannbsp;aan te wijzen, voor zoover het de thans gekende capaciteit vannbsp;het gebied betreft. Als hier niet alle mogelijkheden worden gebruikt, is het niet omdat de Nederlandsche gemeenschap hetnbsp;niet kan, maar het eenvoudig om een of andere reden nietnbsp;wil. Beschouwt men daarentegen de innerlijk volledige groepennbsp;binnen de Nederlandsche groep in haar geheel, dan zijn er welnbsp;voorbeelden te noemen. Zoo was bijvoorbeeld de ontwikkelingnbsp;van het mijngebied niet mogelijk geweest, wanneer dit doornbsp;de bewoners van Zuid-Limburg alleen had moeten geschieden.nbsp;Hetzelfde geldt onder andere voor de zoutontginning bij Boe-keloo en voor de hoogovenbedrijven van Velsen. Ook de hoogontwikkelde landbouw is een prestatie van de geheele Nederlandsche groep. De landbouwgebieden afzonderlijk hebbennbsp;hierdoor juist de hoogte kunnen bereiken, waarop zij staan.

b. De woonruimte heeft meer mogelijkheden in zich en ook het kunnen van de groep is voldoende, om hiervan een intensernbsp;gebruik te maken, maar de groep doet het niet

1. uit economische overwegingen. Zoo is in verschillende streken van Nederlandsch-Indië de bevolking wel in staat rijstnbsp;op sawah's te verbouwen, maar zij blijft den ladangbouw uitoefenen, omdat aan den meer intensieven sawah-bouw geen behoefte bestaat. In ,,Daar wérd wat groots verrichtquot; wordt innbsp;verband met de landbouwvoorlichting het volgende opgemerkt:nbsp;,,Langzamerhand is bij dat onderzoek wel gebleken, dat de in-heemsche landbouw meestal goed is aangepast aan de omstandigheden, die de natuur en de economische factoren hemnbsp;bieden

De bevolking van Zuid-Sumatra levert in dit opzicht merkwaardige staaltjes van economisch inzicht.

Is dit nu niet in tegenspraak met wat zoojuist onder a. over den inheemschen landbouw werd gezegd? Wat Vinknbsp;in zijn artikel op de geciteerde opmerking laat volgen, kan ooknbsp;hier als antwoord dienen; ,,Dat wil niet zeggen, dat voorlichting dus overbodig zou zijn; integendeel, de landbouwer heeftnbsp;getoond intelligent genoeg te zijn om iets goeds te maken, datnbsp;voor zijn omstandigheden past; de voorlichting beschikt echter

1) Vink, De inheemsche landbouw, in: Daar wérd wat groots verricht, 1941, blz. 366.

-ocr page 116-

104

over ervaring over een veel grooter gebied dan de landbouwer en over de in studiewerken uitgekristalliseerde ervaring op veldnbsp;en in laboratorium van werkers over de geheele wereld. Bovendien staat de landbouwer bij iedere ingrijpende veranderingnbsp;in de omstandigheden voor een probleem, dat hij veelal op dennbsp;duur wel kan oplossen, maar waarbij de landbouwvoorlichternbsp;die oplossing meestal zeer kan versnellen of verbeteren^).quot;

Een Nederlandsch voorbeeld heeft men onder andere in het niet sneller vergraven van de hooge venen in Drenthe ^).

2. uit religieuze overwegingen. Hiervan ondervindt onder meer de inheemsche landbouw in Nederlandsch-Indië in meerdere of mindere mate den invloed. Vink schrijft; ,,Terwijl denbsp;boer in West-Europa, binnen de grenzen die de overheid hemnbsp;stelt, vrij is te beschikken over zijn grond, arbeid en kapitaal,nbsp;is de boer in vele streken van den Archipel sterk gebondennbsp;aan wat de gemeenschap waarin hij leeft, hetzij stam, familienbsp;of dorp, door gewoonferecht voorschrijft. De religieuze opvattingen maken, dat die gemeenschap de taak heeft te zorgennbsp;voor magisch evenwicht in haar gebied, of voor een goedenbsp;verhouding fot de geesten. Omdat het landbouwbedrijf innbsp;sterke mate dat evenwicht en die verhouding verstoort, daarnbsp;het steeds werkt met den magisch zeer krachtigen grond ennbsp;voortdurend de verblijfplaats der geesten aantast, moet de gemeenschap wel grooten invloed op het landbouwbedrijf hebben.nbsp;Voortdurend moet zij offers eischen en bepaalde handelingennbsp;in, naar haar oordeel, critieke lijden verbieden ^).quot;

Een ander voorbeeld is het ontbreken van de varkenshouderij bij de Mohammedaansche bevolking van Java. De groote var-kensfokkerijen in het Krawangsche zijn in handen van Chinee-zen, terwijl er tevens een belangrijke invoer van varkens plaatsnbsp;heeft vanuit het niet-Mohammedaansche Bali.

Voorbeelden hiervan voor Nederland vindt men in het stilzetten van kippenbroedmachines op Zondag op de Veluwe en het niet voederen van vooral kleinvee op dien dag. Trouwens het geheele stilleggen van het landbouwbedrijf op Zondag kan men ter illustratie gebruiken, daar deze Zondagsrust

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vink, De inheemsche landbouw, in; Daar wérd wat groots verricht,nbsp;1941, blz. 366.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vergelijk hiervoor o.a. V i s s c h e r, Emmen en Zuid-Oost Drenthe,

1940, nbsp;nbsp;nbsp;blz. 188.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Vink, De inheemsche landbouw, in: Daar wérd wat groots verricht,

1941, nbsp;nbsp;nbsp;blz. 357/358.

-ocr page 117-

105

uit landbouwtechnisch oogpunt lang niet altijd verantwoord is. Dit is bijvoorbeeld niet het geval, wanneer het zaad dennbsp;grond in moet, als het welig tierend onkruid dringend roeptnbsp;om wieders, als de oogst gemaaid moet worden en iedere dagnbsp;moor weer er één is, als het land geploegd moet laat in dennbsp;herfst of in het begin van den winter en ieder zich afvraagt:nbsp;kom ik nog klaar vóór de vorst? Hoe belangrijk dit laatste is,nbsp;volgt uit het vóór den oorlog dag en nacht doorploegen metnbsp;behulp van groote schijnwerpers op de tractoren. Dit gebeurdenbsp;onder andere in den Wieringermeerpolder en ook op Noord-Beveland.

3. nbsp;nbsp;nbsp;tengevolge van traditie en erfrecht. Hiervoor kan ook hetnbsp;aan de gemeenschap gebonden landbouwbedrijf van de in-heemsche bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië wordennbsp;aangehaald. Voor Nederland is het verzet te noemen, dat innbsp;verschillende streken bestaat tegen de ruilverkaveling, ondernbsp;andere in Staphorst.

4. nbsp;nbsp;nbsp;uit welke andere overweging dan ook, die dit bepaaldenbsp;doel van een intensiever gebruik van de woonruimte niet be-geerenswaard doet zijn. Hieronder valt onder meer het reedsnbsp;gegeven voorbeeld van de Schollen in de Graafschap^).

C. Tenslotte kunnen er ook werkelijk verkeerde toestanden bestaan bij het gebruik van de woonruimte.

In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om een verkeerde instelling van de groep en daarom is het van belang hier nogmaals te wijzen op het reeds gemaakte onderscheid in de doelstellingen.

a. De keuze van de middelen ter bereiking van een overigens goed doel kan verkeerd zijn. De geboortebeperking ter ver-hooging van het welvaartspeil is hiervan een zeer belangrijknbsp;en tevens droevig voorbeeld. Herhaaldelijk heeft V a n V u u-r e n hiertegen gewaarschuwd, nu onlangs nog in de volgendenbsp;bewoordingen: ,,Ieder volk, dat de breede onderlaag gaat missen, die de basis van zijn leeftijdspyramide behoort te vormen,nbsp;gaat achteruit in vitaliteit, ip levensmoed en levensblijheid, wijlnbsp;het de verantwoordelijkheid voor het leven afwijst door geboortebeperking. Telkens wanneer door de schuld van de men-schen zelve, de economische toestanden zoo ellendig warennbsp;geworden, dat nauwelijks een uitweg werd gezien, omdat mennbsp;vergat dat de productie de eenige bron van welvaart was.

1) VgL blz. 50.

-ocr page 118-

106

heeft de menschheid getracht de oorzaak van die ellende niet te zoeken in eigen maatschappelijke fouten, maar in de toenamenbsp;van het aantal .... Slechts een volk, dat de verantwoordelijkheid voor het leven met opgewektheid aanvaardt zal zichnbsp;in de toekomst kunnen handhaven. De toename van het aantalnbsp;blijft de stimuleerende kracht, die de menschelijke geest steedsnbsp;opnieuw tot inspanning weet te brengen, om door uitvindingennbsp;en technische vervolmaking der productiemiddelen, zoowel denbsp;grenzen die de natuur stelt te verruimen, als de spanningennbsp;binnen het sociale systeem op te lossen^).quot;

Een voorbeeld op een geheel ander gebied geeft De B r u y-n e in: De Ronde Venen, waar hij uiteenzet hoe het waterschap Groot-Mijdrecht een onvoltooid werk moest overnemen, omdatnbsp;bij de droogmakingswerkzaamheden het winstbejag te zeer opnbsp;den voorgrond was getreden^).

b. Veel vaker zal de doelstelling als zoodanig al fout zijn. Dikwijls zal men kunnen constateeren, dat door de wijze waarop het gebied wordt gebruikt de eene of andere groep vannbsp;menschen uit de gemeenschap te kort komt, dat het eene deelnbsp;zijn behoeften op onevenredig veel betere wijze kan bevredigen dan een ander gedeelte.

Tallooze voorbeelden hiervoor zijn te vinden, wanneer men zich begeeft op het terrein van grondbezit en grondgebruik,nbsp;pachtverhoudingen, uitwonende eigenaren en dergelijke. Hetnbsp;Rapport betreffende de Maasgemeenten geeft een uitvoerigenbsp;analyse van dergelijke toestanden in de telkenmale door denbsp;Maas overstroomde streken.

De geheele grondpolitiek van het Nederlandsch-Indische Gouvernement, die de bescherming van de inheemsche — datnbsp;is de economisch veel zwakkere — groep ten doel heeft, is eennbsp;poging om deze problemen tot een goede oplossing te brengen.nbsp;Zoo heeft men ook de maatregelen te zien, die de verdeelingnbsp;van het irrigatiewater regelen tusschen den inheemschen sa-wahbouw en de Europeesche suikerondernemingen in bijvoorbeeld de Vorstenlanden.

Een ander zeer belangrijk verschijnsel, dat wijst op verkeerde toestanden in het gebruik van de woonruimte, is de verhouding stad-platteland met de daarmede samenhangendenbsp;tegenstelling tusschen de landarbeiders- en de fabrieksarbei-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, De voortplanting van geographisch standpunt gezien. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 190.

2) nbsp;nbsp;nbsp;De Bruyne, De Ronde Venen, 1939, blz. 46/47.

-ocr page 119-

107

dersloonen, zooals die herhaaldelijk door VanVuuren zijn belicht en waarop in een ander verband reeds is gewezen .

Uit de gegeven voorbeelden, die terwille van de duidelijkheid eenigszins werden gegroepeerd, maar die natuurlijk in elkaarnbsp;overloopen — voor scherpe grenzen is dit alles veel te gecompliceerd — blijkt wel hoe veelzijdig de problemen zijn, die omnbsp;een oplossing vragen en hoe verschillend dus ook de middelennbsp;ter verbetering zullen moeten zijn.

Het zwaartepunt hiervan zal echter wel altijd in de groep komen te liggen, behalve in de gevallen A. Bij B. blijkt, datnbsp;het voor het bereiken van het dpel zal neerkomen op eennbsp;omvormen ivan de groep, in welk onderdeel dan ook. Het kannbsp;bijvoorbeeld in bepaalde gevallen duidelijk zijn, dat men moetnbsp;stimuleeren door onderwijs, dus door het opvoeren van hetnbsp;geestelijke niveau. Hiervoor zijn voorbeelden te over aan tenbsp;wijzen in Nederland, zoowel als in Nederlandsch-Indië. Geheelnbsp;de landbouwvoorlichting is hierop ingesteld. Ook door hetnbsp;beschikbaarstellen van geldmiddelen of crediet, van landbouwwerktuigen, kunstmest e.d., door het bouwen van irrigatiewer-ken, het aanleggen van wegen, enz. kan de groep worden geholpen. Men zal zich hierbij echter moeten wachten voor alnbsp;te veel regelen, maar eerst rustig moeten aanzien of en hoenbsp;de groep van de haar geboden hulpmiddelen gebruik maakt.nbsp;Dit is de juiste houding, die blijkt te berusten op sociaal geografische overwegingen, die immers duidelijk hebben aangetoond op welke wijze de groep, als een moreele orde-eenheid,nbsp;strevend naar een bepaald doel, in contact treedt met haarnbsp;woongebied. Zoo merkt V a n D ij k op bij een vergelijking vannbsp;de mogelijkheden om een bevolking tot grooter activiteit tenbsp;brengen; ,,Overzien wij de genoemde mogelijkheden dan con-stateeren wij dat het ideaal van een goede ontwikkeling is eennbsp;blijvende, in de geest van de bevolking opgenomen, verandering te bereiken en de bevolking niet passief bij een economische vooruitgang te betrekken, maar haar gevoel voor economische dingen te versterken. Uit zedelijk oogpunt bekekennbsp;staat ontwikkeling als methode bovenaan, omdat ze gebaseerd is op een vrijwillige medewerking^).quot;

Bij C. zijn de uitingen verkeerd, omdat het uitgangspunt fout is. Het is dan juist de taak van de sociale aardrijkskunde de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. blz. 34.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V a n D ij k, Landschapsbedrijven als middel tot opheffing van onontwikkelde streken in Nederlandsch-Indië, 1942, blz. 57.

-ocr page 120-

108

eigenlijke oorzaak op te sporen. Vaak zullen de verkeerde toestanden blijken te liggen aan wanverhoudingen in de groep,nbsp;aan gebrek aan samenwerking, aan gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, enz. wat uit de gegeven voorbeelden wel alnbsp;duidelijk is geworden. In deze gevallen zullen de aan te wenden middelen ter verbetering zoowel gericht moeten zijn opnbsp;den toestand in het woongebied alsook op de verhoudingennbsp;binnen de groep. Dit is bij de gevallen B. ook wel zoo, maarnbsp;toch niet in denzelfden zin, omdat het bij B. meer zal gaan omnbsp;invloed uit te oefenen op het kunnen van de groep en bij C.nbsp;meer om de doelstelling daarvan.

De groote beteekenis van de sociale aardrijkskunde voor de oplossing van al deze problemen ligt in het feit, dat zij alsnbsp;zeer belangrijke beginselen naar voren brengt:

Ie. dat de relatie mensch-aarde wortelt in woonruimte en groep, zoodat ingrijpen ten aanzien van de eene gevolgennbsp;kan, en in vele gevallen ook zal hebben voor de andere.

2e. dat hierbij echter nimmer vergeten mag worden, dat deze werking steeds indirect is, omdat zij loopt over het handelennbsp;van de groep als werk-oorzaak. Deze groep is als het warenbsp;met verstand en vrijen wil begaafd en zal dus nooit automatisch reageeren^).

Uit het eerste punt volgt, dat wil men in de hiervoor aangeduide gevallen helpen, opheffep, losmaken uit bepaalde bindingen, misstanden opruimen, om zoodoende de groep tot een grootere en beter geordende activiteit ten aanzien van haarnbsp;woongebied te brengen, men hierbij zeer voorzichtig te werknbsp;zal moeten gaan. Men zal ernstig moeten overwegen of, vooralnbsp;in de gevallen B, ingrijpen wel gewenscht is. Alle waardennbsp;zullen nauwkeurig tegen elkander moeten worden afgewogennbsp;en men zal er vooral zorg voor moeten dragen, dat er nietnbsp;alleen met economische waarden rekening wordt gehouden.

Geen oogenblik zal uit het oog mogen worden verloren, dat het verschijnselencomplex, dat in direct verband staat met denbsp;relatie mensch-aarde, een g e h e e 1 vormt, zoodat wijziging vannbsp;een onderdeel haar invloed heeft op de overige deelen, al wasnbsp;het alleen maar in den vorm van spanningen, die ontstaan. Gewoonlijk zullen de veranderingen echter dieper reiken en zalnbsp;men dus uiterst bezonnen te werk moeten gaan, omdat in-

1) Vgl. blz. 35.

-ocr page 121-

109

grijpen in het eene gedeelte onvoorziene gevolgen kan hebben voor een ander deel. Een zeer bekend Nederlandsch-Indischnbsp;voorbeeld is de sterke toeneming van de inheemsche bevolking op Java tengevolge van zeer juiste, echter met een geheel ander doel getroffen, overheidsmaatregelen. Čen andernbsp;voorbeeld hiervoor levert het Rapport over de Bommelerwaard,nbsp;waarin wordt gewezen op den achteruitgang van Zalt-Bommelnbsp;als locaal centrum, doordat Den Bosch in de laatste jaren zooveel gemakkelijker te bereiken is, wat zeer nadeelige gevolgennbsp;heeft voor de kleine boeren uit de Bommelerwaard. De rapporteurs komen tot de volgende opmerking in dit verband: ,,Hetnbsp;gevolg is dat de verplaatsing van de markt naar den Boschnbsp;mede een factor is, die de achterlijkheid laat voortbestaan,nbsp;omdat de boeren niet voldoende in aanraking komen metnbsp;nieuwe denkbeelden en werkmethoden aangaande de landbouw ^).”

Aangezien de sociale aardrijkskunde juist de betrekking mensch-aarde als het haar eigen terrein van studie heeft, kan zijnbsp;er op wijzen, waar het ingrijpen in deze relatie verderstrekkende gevolgen zal hebben. Zij kan waarschuwen, wanneer ernbsp;niet-geografische waarden in het spel komen en het probleemnbsp;dan voor verdere bestudeering aan andere wetenschappennbsp;overlaten, terwijl zij op haar eigen gebied de vraagstukkennbsp;zelf ter hand neemt.

Uit de relatie mensch-aarde volgt echter ook, dat men bij het zoeken naar middelen ter verbetering van die betrekkingnbsp;niet bij het gebruik van het woongebied mag blijven staan, omnbsp;hierop invloed uit te oefenen, maar dat men eveneens de groepnbsp;in oogenschouw zal moeten nemen en zich de vraag zal moetennbsp;stellen; Welke verschijnselen in de groep doen deze toestanden in het woongebied ontstaan? Waar vinden de minder ge-wenschte verhoudingen in het woongebied haar aangrijpingspunt in de groep, in factoren, die het kunnen remmen of hetnbsp;willen richten in anderen zin? Men kan dan de middelen ternbsp;ordening van het woongebied aangeven, maar zal tevens verbeteringen moeten aanwijzen voor de groep, omdat de moeilijkheden in haar oorsprong moeten worden bestreden. Een gelijktijdig uitoefenen van invloed op beide zal dikwijls de bestenbsp;oplossing zijn, omdat dan het een door het ander wordt ondersteund. Het is daarbij niet de taak van den sociaal geograaf

1) Rapport Bommelerwaard, 1942, blz. 74.

-ocr page 122-

no

deze middelen volledig uit te werken, dit zal in de meeste gevallen op het terrein van anderen liggen, van bijvoorbeeldnbsp;landbouwkundige, civiele en waterbouwkundige ingenieurs,nbsp;economen, juristen, enz. Een vruchtbare samenwerking tus-schen landbouwkundige ingenieurs en sociaal geografen isnbsp;reeds tot stand gekomen, getuige de verschillende welvaarts-rapporten, onder leiding van VanVuuren verschenen, waaraan zoowel Wageningers als ook Utrechtenaren hebben meegewerkt ^).

Uit het tweede hiervoor genoemde punt volgt, dat als men ingrijpt in de betrekking tusschen groep en woongebied op eennbsp;wijze, die niet aangepast is aan wat er in de groep leeft, ernbsp;oppervlakkig beschouwd misschien verandering kan intreden,nbsp;maar dat dit dikwijls geen blijvende wijziging zal blijken tenbsp;zijn, ofwel dat er misstanden ontstaan op een ander punt of ooknbsp;dat de geheele maatregel geen gevolgen heeft door optredend verzet.

In dit verband zou men de verschillende pogingen van het Nederlandsch-Indische Gouvernement tot opheffing van denbsp;Indo-Europeesche bevolkingsgroep kunnen noemen. Allereerstnbsp;denke men hierbij aan de uitgifte van kleine erfpachtperceelennbsp;voor een duur van 25 jaar, met de bedoeling den Indo-Europeaannbsp;tot klein landbouwer te maken. In het Indisch Verslag 1933nbsp;wordt hierover het volgende opgemerkt; ,,Zou het betrekkelijknbsp;groote gebruik, dat van deze landbouw-regeling is gemaakt,nbsp;oogenschijnlijk duiden op daarmede verkregen gunstige resultaten, de feiten rechtvaardigen deze conclusie in het algemeennbsp;zeker niet; integendeel, allerwegen wordt er over geklaagd,nbsp;dat de perceelen, veelal door de rechthebbenden in deelbouwnbsp;worden uitgegeven aan Inlanders, zoodat er van eene zelfstandige uitoefening door de erfpachters van een boerenbedrijfnbsp;in vele gevallen geen sprake is, terwijl overigens de resultaten, welke met de bedrijven worden verkregen, gewoonlijknbsp;zeer teleurstellend zijn Hier stuiten dus de goedbedoeldenbsp;pogingen van het Gouvernement af op de geesteshouding vannbsp;den Indo-Europeaan, ,die in dit opzicht voor een niet geringnbsp;deel wordt beheerscht door een meer of minder groote minachting voor alle handenarbeid. Geheel hiermee in overeenstemming is het mislukken van een andere poging van Gou-

1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl, Rapport Maasgemeenten, Rapport Bommelerwaard en Rapportnbsp;Westelijk Noordbrabant.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Indisch Verslag, 1933, blz. 376.

-ocr page 123-

Ill

vernementswege, namelijk de poging om door nijverheidsonderwijs en andere hulp in die richting een Indo-Europeeschen middenstand te doen ontstaan. De daartoe opgerichte scholennbsp;worden overwegend door de inheemsche bevolking bezocht.

Een ander typisch voorbeeld is het mislukken van de pogingen om in Palembang de katoenteelt uit te breiden, omdat de inheemsche bevolking, geheel terecht, meer voordeel zag innbsp;de bevolkingsrubbercultuur. Ook het niet slagen van stroo-carton- en aardappelmeelfabrieken in Friesland, doordat mennbsp;daar weinig voor fabrieksarbeid voelt, kan hier genoemdnbsp;worden.

En tenslotte zou men kunnen wijzen op wat VanVuuren — maar dan jn een ander verband — voor Tapanoelie vermeldt: ,,waar een landstreek Simenoelang Toroean, die ethno-grafisch ongetwijfeld tot de onderafdeeling Hoogvlakte behoorde, maar economisch al hare belangen had te Baroes, werdnbsp;ingedeeld bij de Hoogvlakte.

Een verzet hiertegen, dat militair optreden noodzakelijk maakte, was het gevolg en tenslotte moest gemelde streek tochnbsp;bij Baroes gevoegd .worden, waarna niet de minste moeilijkheden meer ondervonden werden^).”

Het hier gegeven overzicht van de beteekenis, die de sociale aardrijkskunde kan hebben als practische wetenschap is, ofschoon gebrekkig, toch wel voldoende om aan te toonen hoenbsp;belangrijk het aandeel van deze wetenschap behoort te zijnnbsp;in het regeeringsbeleid. Voor Nederland is dit reeds herhaaldelijk betoogd, maar ook voor Nederlandsch-Oost- en West-Indië moet hierop nog eens nadrukkelijk de aandacht wordennbsp;gevestigd, omdat practische koloniale arbeid gewoonlijk juistnbsp;aangrijpt in de relatie mensch-aarde. Verschillende reeds aangehaalde voorbeelden uit Nederlandsch-Indië zouden kunnen dienen om ook dit te illustreeren. Helaas is de beteekenis van denbsp;sociale aardrijkskunde voor het regeeringsbeleid riaar nognbsp;uiterst gering. In 1924 moest Van Vuuren nog sjhrijven:nbsp;,,Er is thans pas één opgeleid geograaf in Indië, mogen er spoedig meerdere volgen^).'' Wel is de toestand sindsdien gewijzigd, thans zijn er Verschillende sociaal geografen in Indië,

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied, 1910,nbsp;blz. 41.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V a n Vuuren, Practische Geografie, in Gedenkboek R, Schuiling,nbsp;1924, blz. 353.

-ocr page 124-

112

die echter, voor zoover bekend, uitsluitend in het onderwijs werkzaam zijn en naast dit werk niet veel gelegenheid meernbsp;vinden om een begin te maken met het onderzoek van de tal-looze sociaal geografische problemen, die zich daar voor doen.

Er bestaat slechts weinig sociaal geografische literatuur over Indië, terwijl toch een systematisch sociaal geografisch onderzoek, om te beginnen van Java, zoo hoog noodig is, nog noodzakelijker dan dergelijke studies voor Nederland zijn, om denbsp;uitgebreidheid van het terrein en om de ingewikkeldheid ennbsp;den bijzonderen aard van de problemen.

Het zou in dit verband dok zeer wenschelijk zijn, dat er sociaal geografen aan verschillende Indische Departementen werden verbonden, terwijl een sociaal geografische scholing van de B.B. ambtenaren, naast de bestaande juridische, taalkundige, volkenkundige en staathuishoudkundige opleiding, voornbsp;de praktijk belangrijke voordeelen met zich mede zounbsp;brengen ^).

Voor het beoefenen van de sociale aardrijkskunde als prac-tische wetenschap zal diepgaande kennis van de problemen betreffende de relatie mensch-aarde in een bepaald gebiednbsp;echter niet voldoende zijn. Wanneer men meer wil geven dannbsp;de verklaring van de waargenomen verschijnselen alleen, wanneer men de lijnen wil uitstippelen, waarlangs de ontwikkelingnbsp;van een groep in verband met de relatie mensch-aarde hetnbsp;best zal kunnen verloopen, wanneer men wil wijzen op mogelijke verbeteringen, die wellicht niet alleen gewenscht maarnbsp;ook noodzakelijk zijn, wanneer men dus met andere woordennbsp;op wetenschappelijke gronden invloed wil uitoefenen op hetnbsp;leven van welke innerlijk volledige gemeenschap dan ook,- dannbsp;zal naast groot wetenschappelijk inzicht, werkelijke liefde voornbsp;die groep noodzakelijk zijn. Liefde, die niet alleen wetenschappelijke toewijding en verantwoordelijkheidsgevoel doet ontstaan voor de oplossing van de zich voordoende problemen,nbsp;maar een toewijding, die den onderzoeker zich zooveel mogelijknbsp;zal doen verplaatsen in de belangen en gevoelens van de groep,nbsp;om de aan te bevelen veranderingen met de grootste takt zoonbsp;harmonisch mogelijk te doen aansluiten aan dat, wat er in dienbsp;groep aan goeds en schoons bestaat.

1) Vergelijk ook Van Vuur en, De geschiktheid van den sociaal-geograaf voor beroepen in het practische leven. Tijdschrift voor het onderwijs in de aardrijkskunde, 1935, blz. 16/17.

-ocr page 125-

113

Wijsheid naast diepgaande kennis zal een ieder moeten bezitten, die zich met de oplossing van sociale vraagstukken bezig houdt.

Maar en is meer. Wil men op juiste wijze ordenen, dan zal men niet alleen de uiting moeten nemen, die bij eerste beschouwing als verkeerd opvalt, maar men zal moeten nagaan waarnbsp;daarvan de oorzaak ligt, om daarop invloed uit te oefenen. Hetnbsp;zal dan blijken, dat de diepste oorzaak altijd is gelegen in denbsp;geesteshouding van de groep, in de verhoudingen, in de opvattingen die daar heerschen. De verhoudingen kan men wijzigen door maatregelen, maar dit zal geen blijvende verbeteringnbsp;met zich mede brengen, als men er niet in slaagt veranderingnbsp;te brengen in de mentaliteit van de groep, die een doelstellingnbsp;met zich mede brengt, welke de verkeerde verhoudingen tenslotte veroorzaakt, zoowel in de woonruimte als in de groep

Het sociaal geografisch onderzoek loopt dus uit op een aanduiden van de diepste oorzaken van verkeerde toestanden, als logisch gevolg van het doordenken en doorzoeken van eennbsp;der vier zijns-oorzaken, namelijk de doel-oorzaak, bij het bestudeerde verschijnselencomplex. Zoo komt men ér toe te wijzen op de zoo noodige versterking van den gemeenschapszin, op de noodzakelijkheid van sociale rechtvaardigheid ennbsp;naastenliefde als de middelen ter verbetering.

Deze gedachten worden door Van Vuuren met nadruk naar voren gebracht, onder andere in zijn Inleiding tot de Sociaal Geographische Mededeelingen: „De toekomst zat zichnbsp;derhalve moeten richten naar een herstel van de gemeenschaps-

gedachte.....Dit is de winst door de sociale aardrijkskunde

verkregen door verdieping van het inzicht in de relatie mensch-natuur ^j.quot;

„Hier bereikt de sociale geographie haar hoogtepunt. Zij is als wetenschap betrokken op de idee van de sociale gerechtigheid

Dit is meer dan een regeling van de materieele verhoudingen in groep en woonruimte, het is tevens en vooral het uitoefenen van invloed op de doelstelling van de groep, om zoo tot den gewenschten vorm te komen.

Om dit te kunnen doen, zal men echter eerst een antwoord

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen,nbsp;1942, blz. 17.

2) nbsp;nbsp;nbsp;V a n V u u r e n, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen,nbsp;1942, blz. 15.

e

-ocr page 126-

114

moeten geven op vragen als: Hoe behoort de doelstelling van de groep te zijn? Hoe behoort zij te handelen? Hoe behoorennbsp;de verhoudingen in de groep te zijn? enz., enz., omdat mennbsp;een basis moet hebben waarvan men kan uitgaan. Dit komtnbsp;dus neer op het betrekken van de ethiek in de oplossing dezernbsp;problemen, hetgeen heel begrijpelijk is, aangezien het hierbijnbsp;gaat over het richten van menschelijke handelingen. Vannbsp;V u u r e n merkt hierover op: ,,Het is immers de dure plichtnbsp;van alle beoefenaars der sociale wetenschappen, dat zij thansnbsp;de grondslagen aangeven, waarop het welvaartstreven desnbsp;menschen noodwendig moet berusten. Niet alleen beziennbsp;van abstract theoretische zijde — hoezeer ik de nuttigheidnbsp;daarvan erken — maar ook van den kant der sociale ethiek

Over de sociale ethiek zelf echter heerscht in het geheel geen eenstemmigheid. ,,De ethiek heeft als materieel object. . . .nbsp;de menschelijke daden d.w.z. die daden, welke door het vrijenbsp;redelijke streefvermogen worden gesteld .... Zij wil achterhalen, waardoor de menselijke daden die geheel eigensoortigenbsp;qualiteit verwerven, welke zedelijke goedheid wordt genoemd,nbsp;om met die maatstaf de bepaalde menselijke daden onder moreel opzicht te meten ....

Het doel is het vaste punt, waarin ieder behoren verankerd ligti goed kan alleen zijn dat wat de mens brengt tot datnbsp;waartoe hij bestemd is .... De zedelijkheid zal dus voor denbsp;mens dat zijn, wat hem die passende voltooiing schenkt, waardoor hij zijn einddoel bereikt.

De vraag naar het criterium van dit passende’ is geweldig omstreden; er heerst zoveel meningsverschil, dat een goed deelnbsp;der algemene ethiek gewijd dient te zijn aan de beoordee-ling van de diverse opvattingen in dezen, de zgn. moraal-sy sternen^).quot;

Het zedelijk goede wordt dus zeer verschillend geďnterpreteerd en daarom zal de levensbeschouwing van den socialen onderzoeker van grooten invloed zijn op de door hem uit zijnnbsp;onderzoek getrokken conclusies, zoodra hij het ,,neutralequot; terrein van de zijns-wetenschap verlaat, om zich te gaan begevennbsp;op dat van de practische wetenschap.

,,Practisch weten brengt onmiddellijk de vraag naar de zin van ,,goedquot;, ,,waardequot; “).quot;

de

1) nbsp;nbsp;nbsp;Van Vuuren, De welvaart van het Nederlandsche Volk ennbsp;nood in den Landbouw, 1934, blz. 3.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, II, 1941, blz. 296/297.

3) nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;idemnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I, 1939, blz. 237.

-ocr page 127-

115

Het beantwoorden van deze vraag ligt niet op den weg van den sociaal geograaf als zoodanig. De wijze waarop zij beantwoord wordt is echter van zoo overwegende beteekenis voornbsp;de oplossing, die aan de problemen van de practische socialenbsp;aardrijkskunde zal worden gegeven, dat wij hieraan niet geheel voorbij kunnen gaan. Iedere sociale onderzoeker namelijknbsp;zal hierop voor zich zelf een bewust en weldoordacht antwoordnbsp;moeten geven, wil hij vruchtbaar werkzaam zijn. Wij zullennbsp;daarom hierover met behulp van het eenmaal gekozen wijs-geerige systeem nog enkels opmerkingen moeten maken, zonder er nochtans diep op in te gaan, daar het niet meer op hetnbsp;terrein van de sociale aardrijkskunde is gelegen.

Hoe het Thomisme de vraag naar ,,goedquot;, ,,waarde” beantwoordt, kan het best worden uiteengezet door over te nemen, wat Hoogveld hierover schrijft in zijn hoofdstuk overnbsp;Practische wetenschappen.

,,Het idealistisch-realisme brengt vanzelf mee, dat het goed niet onder gaai in subjectiviteit, maar een objectieve zin heeft.nbsp;En daarmee is vanzelf gegeven de gebondenheid aan het zijn.nbsp;Zeer kort samengevat menen we aldus de thomistische waardeleer te kunnen schetsen: Goed en zijn vallen samen naar realiteit; zij zijn alleen logisch onderscheiden, inzoverre ,,goed”nbsp;een heenwijzing in zich sluit naar een streven.

Men onderscheidde nu: werkelijk bestaand goed en goed als ideaal, als doel, dat nog verwerkelijkt moet worden. Als werkelijk bestaand is het ,,dit zijnde”, dat dus een zekere zijns-graad heeft m.a.w. een zekere voltooidheid, dus een zekerenbsp;per-fectie. Zo heeft het goed als het ware iets statisch in zich,nbsp;maar als goed heeft het ook een dynamisch element, dit isnbsp;het zich handhaven van dit zijnde. Maar daarmee zou in dezenbsp;wereld toch nog een zekere stabilisatie heerseii, die gelijk zounbsp;zijn aan een betrekkelijke stilstand. Er is in alle dingen een ex-pansie-drang, een natuur, die in werken uitbloeit; alles is dusnbsp;aangelegd op een evolutie d.i. een verdere vervolmaking vannbsp;zichzelf en van de totaliteit. Zo is er dus een drang naarnbsp;zijns-ontvouwing.

Bij de mens is deze drang er, naast de physieke natuuront-vouwing met kennis van het doel als doel, er is bewuste en redelijke streving. Het goed als ideaal, als een te verwerkelijken iets wordt gekend. Hij streeft naar een zijns-ontvouwing,nbsp;een vervolmaking, die in zijn eigen hand is gelegd. Ten dele

8*

-ocr page 128-

116

is dit een verwerkelijken van idealen door vormgeving aan de stof, verder door leiding en hoger opvoeren van eigen geesteswerkzaamheid en van samenlevingsvormen. We kunnen ditnbsp;cultuur noemen. Maar de zijns-vervolmaking in hoogste zin isnbsp;die, waardoor hij de zedelijke goedheid in steeds hoger matenbsp;in zichzelf tot uitdrukking brengt. Deze is alleen mogelijk innbsp;de wil, en in de wil, omdat hij vrijheid bezit. En met die vrijheid wordt het categorisch ,,moetenquot;, de zedelijke plicht geboren.

In die algemene ontvouwing van de beperkte natuurdingen zijn bij het dooreenkruisen van eindeloos vele werkende ennbsp;strevende dingen, talloze conflicten mogelijk, waardoor hetnbsp;,,physieke kwaad” ontstaat. Ook de mens als natuurwezen deeltnbsp;in dit kwaad. Bij de mens echter is er om zijn vrijheid en tevensnbsp;beperktheid een conflict mogelijk binnen de sfeer van zijnnbsp;eigen innerlijk strevingsleven. Hij moet de zeliopbouw van zijnnbsp;ethische persoon, zijn eigen vervolmaking voltrekken volgensnbsp;de rede. Zijn redelijke natuur ontvouwt zich niet vanzelf naarnbsp;redelijkheid, maar hij moet daarbij het werk .in eigen handnbsp;nemen. En zijn vrijheid laat ruimte voor een onredelijke waar-de-realisatie, voor een realisatie, waarbij de waarde-hiërarchienbsp;wordt verstoord. Daamee is het ethisch kwaad geboren. Hijnbsp;stuurt dan niet aan op zijn specifiek-menselijke voltooiing, bereikt daarom ook niet de vervolmaking, die bij zijn natuur past,nbsp;hij zal zodoende dus ook niet zijn eigen, menselijk doelnbsp;bereiken.

Die opgang naar het goede dus naar het verdere goede in de natuur, is voor den thomist een beperkte en gebrekkigenbsp;navolging van de volstrekt-zijnde, de Zijnde, dus Alvolmaakte,nbsp;dus Al-Goede, God. Er is een deelhebben in aan Gods goedheid.nbsp;Maar bij de mens heeft deze opgang weer zijn geheel bijzondere betekenis, hij is de vrije ontvouwing van de mens naarnbsp;God toe. Vandaar dat het zedelijk kwaad is een zijns-ver-schrompeling van God af^).quot;

Welke beteekenis heeft dit nu voor de sociale aardrijkskunde? Hoogveld zegt in het zoo juist aangehaalde citaat, dat de mensch streeft naar een zijns-ontvouwing, een vervolmaking die in zijn eigen hand is gelegd en dat dit ten deele eennbsp;verwerkelijken van idealen ,is door vormgeving aan de stof,nbsp;verder door leiding en hooger opvoeren van eigen geestes-1) Hoogveld, Inleiding tot de wijsbegeerte, I, ^ 1939, blz. 238/239.

-ocr page 129-

117

werkzaamheid en van samenlevingsvormen. Al deze vormen van zijns-ontvouwing, die wij cultuur kunnen noemen, komennbsp;ook in de relatie mensch-aarde tot uiting.

Bij de vrije ontvouwing van den mensch naar God toe, zullen ook zijn cultuuruitingen daarmee in overeenstemming zijn, zal er dus onder andere de rust der orde heerschen in de doornbsp;hem gestichte gemeenschappen, een orde die gegroeid is vannbsp;binnen uit, omdat zij gebaseerd is op het innerlijk evenwichtnbsp;der enkelingen. En deze goed geordende gemeenschap zal ooknbsp;een juist, een harmonisch gebruik maken van haar woongebied, omdat door haar de waarde-hiërarchie niet wordt verstoord en voor haar het zwaarste weegt, wat ook in werkelijkheid het zwaarste is.

Is deze ontvouwing van den mensch naar God toe afwezig of geremd, dan zal dit eveneens onherroepelijk van invloednbsp;zijn op zijn cultuuruitingen. Het zal zich doen gevoelen in denbsp;onderlinge verhoudingen binnen de groep, het zal merkbaarnbsp;worden in het gebruik, dat de gemeenschap gaat maken vannbsp;haar woongebied.

Hollenberg schrijft aan het slot van zijn beschouwingen over de corporatieve organisatie der maatschappij; ,,Waar denbsp;levenlooze natuur krachtens een onverbiddelijke natuurwet hetnbsp;ordeplan van den Schepper verwezenlijkt, waar het bezieldenbsp;maar redelooze wezen dit krachtens zijn levensbeginsel of instinctmatig doet, is het den mensch gegeven met kennis vannbsp;zaken, met inzicht, met bewustzijn, met vrijen wil en krachtensnbsp;eigen bepaling aan de orde in het heelal mee te werken, alsnbsp;,,causa secunda” medeschepper te worden. Miskent hij dezenbsp;natuurlijke orde, dan wordt de samenleving tot een chaos; laatnbsp;hij zich daardoor bij de inrichting der samenleving leiden, dannbsp;wordt ze ieen kosmos; dan ontstaat die wondervolle eenheidnbsp;in de veelheid, die harmonische afstemming op en aanvullingnbsp;van elkander, die de schoonheid der schepping uitmaakt ennbsp;van den oorsprong der aard af als een loflied op Gods werknbsp;weerklinkt.

De schoonheid is de ,,splendor ordinisquot;, de weerglans van de orde. De weerglans van deze orde in de samenleving is denbsp;welvaart, de bloei van het economische, cultureele en nationale leven en voor alles ook de vrede. Waar de orde in denbsp;maatschappij verwezenlijkt is, heerscht de sociale vrede; waarnbsp;ze in het nationale en internationale leven wordt nagestreefd,nbsp;daalt de vrede neer tusschen burgers en volken. Vrede is de

-ocr page 130-

118

vrucht der orde; vrede is niets anders dan de uitstraling van deze orde, de toestand, dat eenieder op zijn juiste plaats gesteld is, dat iedere persoon en elke gemeenschap in nationaalnbsp;en internationaal opzicht, haar juiste en wezenlijke taak vervult, het evenwicht van alle verhoudingen, dat het geluk vannbsp;allen bevordert^).quot;

Het miskennen van deze natuurlijke orde is dus de eigenlijke reden van de steeds toenemende evenwichtsverstoringen, die wij allerwege waarnemen en die ook in de relatie mensch-aarde de verkeerde toestanden veroorzaken. Deze miskenningnbsp;uit zich op velerlei wijze en op zeer verschillend gebied.

Wat is hierbij nu de cardinale misvatting, waarop tenslotte al deze uitingen zijn terug te voeren?

Men voelt van hoe groote beteekenis het antwoord op deze vraag is, omdat daarin tevens het uitgangspunt voor allenbsp;blijvende verbeteringen is gelegen.

Een steeds dieper doordenken en doorzoeken van al de bestaande wanverhoudingen zal tenslotte allerwege, als diepste oorzaak, stuiten op het loslaten of niet aanvaarden van Christus door al die gemeenschappen, die Hem kennen of althansnbsp;kunnen kennen, op het verloren gaan of het niet aanvaardennbsp;van de gedachte, dat Christus, de God-Mensch, de centralenbsp;plaats inneemt in heel het wereldgebeuren.

Het uitgangspunt voor alle radicale verbeteringen zal dus het weer binnenvoeren van Christus moeten zijn, niet alleennbsp;in het particuliere, maar ook in het maatschappelijke leven,nbsp;zoodat Hij uiteindelijk het doel is waarnaar allen streven. Zoo-dat ook Hij Degeen is van Wien alle regelingen ter verbetering uitgaan in dezen zin, dat overal Zijn principes zegevieren, overal Zijn Koningschap zal worden erkend, niet alleennbsp;door den enkeling, maar ook door de gemeenschap, niet alleennbsp;in naam als dekmantel van veel verkeerds, maar in werkelijkheid door het eerlijk beleven van Zijn leer.

Dan zullen langzamerhand van binnen uit de noodige wijzigingen in de mentaliteit ontstaan, die zullen uitloopen op een in gemeenschappelijk overleg geordende samenleving, waarnbsp;de twee sociale deugden van rechtvaardigheid en naastenliefdenbsp;het geheel zullen beheerschen als Christus eindelijk algemeen als K o n i n g wordt erkend.

1) H o 11 e n b e r g, De corporatieve organisatie der maatschappij, 1942, biz. 221/222.

-ocr page 131-

LITERATUUR.

Angelinas O. M. Cap., P. Dr., Wijsgerige Gemeenschapsleer.

I. nbsp;nbsp;nbsp;De gemeenschap op zich. 2e druk, Utrecht—Nijmegeni 1939.

II. nbsp;nbsp;nbsp;De gemeenschap in haar verhouding tot haar leden. 2e druk. Utrecht—

Nijmegen, 1940.

Bakker, J. P., De behandeling van het physisch milieu in Nederlandsche sociaal-geografische plattelands-monografieën. Mensch en Maatschappij,nbsp;1943, blz. 84—96.

Berg, B. K. van den. Het laagveengebied van Friesland. Diss., Utrecht, 1933.

Berg, Dr. I. J. M. v a n den, Logica I, Inleiding, Utrecht—Nijmegen, 1940. Bergh van Eysinga, L. M. van den. Bijdrage tot de sociaal-geogra-phische kennis der gemeente Velsen. Disss., Utrecht, 1933.

B e y s e n s, Dr. J. Th., Logica of Denkleer. 3e druk. Leiden 1923.

— Ontologie of Algemeene Metaphysica. 2e druk. Hilversum, z. j. Brouwer, D. A., Ameland. Een sociaal-geografische studie van eennbsp;waddeneiland. Diss., Utrecht, 1936.

Brunhes, Jean, La Géographie humaine, 3e ed. Paris 1925.

B r u y n e, F. H. de, De Ronde Venen. Een sociaal-geographische studie van een gedeelte van het Hollandsch-Utrechtsche weidelandschap. Diss.,nbsp;Utrecht, 1939.

Byhouwer, Dr. Ir. J. T. P., Nederlandsche Tuinen en Buitenplaatsen. Amsterdam, 1942.

Cools, R. H. A., De geographische gedachte bij Jean Brunhes. Diss., Utrecht, 1942.

D ij k, L. J. va n, Landschapsbedrijven als middel tot opheffing van onontwikkelde streken in Nederlandsch-Indië. Diss. Wageningen, 1942. Faber, m. i., Dr. F. J., Nederlandsche Landschappen. Bodem, Grond ennbsp;geologische Bouw. Gorinchem, 1942,

Febvre, Lucie n, avec Ie concours de Lionel Bataillon., La Terre et TÉvolution Humaine. Introduction géographique a l'Histoire. Paris, 1922,nbsp;G r e d t. O. S. B., Joseph, Die aristotelisch-thomistische Philosophie.

1. Logik und Naturphilosophie. Freiburg i. B., 1935.

II, Metaphysik und Ethik, Freiburg i. B., 1935.

H e e r i n g a, T., De Graafschap. Een bijdrage tot de kennis van het cultuurlandschap en van het Scholtenprobleem. Diss., Utrecht, 1934. Hellpach, Willy, Dr. phil. et med. Die geopsychischen Erscheinungen.nbsp;Wetter und Klima, Boden und Landschaft in ihrem Einfluss auf das Seelen-leben. 3e Auflage Leipzig, 1923.

Hettner, Alfred. Die Geographie, ihre Geschichte, ihr Wesen und ihre Methoden. Breslau, 1927.

Hollenberg, Dr. A., De corporatieve organisatie der maatschappij. Nijmegen—Utrecht, 1942.

Hoogveld, Dr. J. H. E, J., Inleiding tot Leven en Leer van S. Thomas van Aquino. 3e druk. Nijmegen—Utrecht, 1939.

-ocr page 132-

120

Hoogveld, Dr. J. H. E. J., Inleiding tot de Wijsbegeerte.

I. nbsp;nbsp;nbsp;Beginselen der wetenschapsleer. 2e druk, Utrecht—Nijmegen, 1939.

II. nbsp;nbsp;nbsp;Wezen en taak der Wijsbegeerte. Nijmegen—Utrecht, 1941.

Indisch Verslag, 1933.

Kenning, H. J., De Groninger Veenkoloniën. Een sociaal-geografische studie, Diss., Utrecht, 1933.

—, Dr. H. J., Geografie, in Scientia, II, biz. 181—206, Utrecht, 1938.

—, De mensch als object van de geografie. Eenige beschouwingen naar aanleiding van Alfred Rühl ,,Einführung in die allgemeine Wirtschaftsgeo-graphiequot;. Tijdschrift voor Economische Geographie, 1939, blz.* 221—232.

—, Geomorfologie in de Landbeschrijving van Nederland, in Dr. J. B. L. Hol. Ter eere van haar 25 jarig Doctoraat 1916—1941, blz. 80—85.

—, Differentiatie en Integratie. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 192—204.

Klok, J., Voorne en Putten. Diss., Utrecht, 1939.

Krul, W. F. M. J., De drinkwatervoorziening van Nederland uit geografisch en hydrologisch oogpunt. Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 1936, blz. 489—521.

K u p e r u s, G., Het cultuurlandschap van West-Soembawa. Diss., Utrecht, 1936.

Leutenegger, Dr. Albert, Begriff, Stellung und Einteilung der Geographie. Gotha, 1922,

M a a n e n, T. van, De afvoer, verwerking en het gebruik der vaste afvalstoffen der gemeente 's-Gravenhage. Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij. 1931.

Rapport betreffende de uitkomsten van een welvaartsonderzoek in de Bommelerwaard door S. Herweyer en A. Maris, candidaten l.i. en Ir.nbsp;S. O e d i n l.i. onder algemeene leiding van L. van Vuuren, Hoog-leeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. (1942).

Rapport betreffende de Maasgemeenten, uitgebracht aan de Kamer van Koophandel. en Fabrieken te 's-Hertogenbosch, naar aanleiding van eennbsp;sociaal-economisch-geographisch onderzoek, onder leiding van L. v a nnbsp;Vuuren, (1935).

Rapport betreffende een algemeen onderzoek naar de sociaal-economische structuur van het gebied der Kamer van Koophandel en Fabieken voornbsp;Westelijk Noordbrabant, door L. van Vuuren, 1939.

Rapport betreffende een algemeen onderzoek naar de sociaal-economische structuur van het district der Kamer van Koophandel en Fabrieken voornbsp;Salland, door L. van Vuuren, 1941.

Rapport betreffende een onderzoek naar de sociaal-economische structuur van een gebied in de provincie Utrecht, omvattende Utrecht als centrumgemeente en negen randgemeenten, door L. van Vuuren, 1938.

Rapport Vlissingen, uitgebracht aan de commissie grenswijziging Vlissingen, door Chr. van Paassen en G. J. van den Berg, doctorandi sociale geographie onder leiding van L. vanVuuren, 1943.

Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle, door L. van Vuuren, 1939.

Sassen, Dr. F e r d.. Wijsbegeerte van onzen Tijd. 2e druk. Nijmegen— Utrecht, 1940.

Spethmann, Dr. Hans, Dynamische Landerkunde. Breslau, 1928.

-ocr page 133-

121

St a n d a a r t, A., Overzicht van enkele opvattingen betreffende het land-schap, behandeld op het aardrijkskundig congres van 1938. Sociaal Geo-graphische Mededeelingen, 1942, blz. 166—182.

Steigenga, W., Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarische productie. Diss. Utrecht, 1939.

T e 11 e g e n, Ir. B. D. H., De werkkring van een Nederlandsch civielinge-nieur in het Buitenland. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 107—123.

Valk, J. G. van der. Ernst Kapp. 1808—1896. De beteekenis van zijn denkbeelden voor de sociale geographic van de 20ste eeuw. Diss. Utrecht,nbsp;1939.

—, Dr. J. G. van der. Het struktuurbegrip in de sociale geografie. Sociaal Geografische Mededeelingen, 1942, blz. 19—28.

Velthoven, H. van. Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch. Dęel I, Diss. Utrecht, 1935. Deel II, 1938.

V nbsp;nbsp;nbsp;e r k a d e—C artier van Dissel, E. F., De mogelijkheid van Land-bouwkolonisatie voor Blanken in Suriname. Diss. Utrecht, 1937.

Vermoeten, W. H., De mens in de geografie. Diss. Amsterdam, 1941.

Verstege, J. Ch. W., Geografie, regionaal onderzoek en geografische ordening. Een systematologische studie. Diss. Utrecht, 1942.

Vidal de la Blache, P., Les genres de vie dans la géographie humaine. Annales de Géographie, 1911, p. 193—212, 289—304.

—, Principes de Géographie Humaine. Paris, 1922.

Vink, Dr. C. J., De Inheemsche Landbouw, in Daar wérd wat groots verricht. Nederlandsch-Indië in de XXste eeuw. 1941, blz. 357—369.

Visscher, Dr. J., Emmen en Zuidoost-Drenthe. Een geografische Monografie. Utrecht, 1940.

V nbsp;nbsp;nbsp;o o Y s, A. C. de, De trek van de plattelandsbevolking in Nederland.nbsp;Bijdrage tot de kennis van de sociale mobiliteit en de horizontale migratienbsp;van de plattelandsbevolking. Diss. Utrecht, 1932.

—, Dr. A. C. de. Enkele opmerkingen over de geografie van het vreemdelingenverkeer. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942, blz. 66—74.

V nbsp;nbsp;nbsp;u u r e n, L, van. Eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied. Zaltnbsp;bommel, 1910.

—, Practische Geografie, in Gedenkboek ter herinnering aan den 70sten verjaardag van R. Schuiling, 27 Mei 1924. blz. 346—353.

—, De Merapi. Bijdrage tot de sociaal geographische kennis van dit vulkanisch gebied. Utrecht 1932.

—, Een nationaal Park in Nederland. Utrecht, 1933.

—, De sociale beteekenis van den Landbouw. Goes, 1933.

—, De mensch als subject in de wereldeconomie, 1934.

—, De welvaart van het Nederlandsche Volk en de nood in den Landbouw. Nationale Bond Landbouw en Maatschappij, Brochure no. 4, 1934.

—, De geschiktheid van den sociaal-geograaf voor beroepen in het practische leven. Tijdschrift voor het Onderwijs in de Aardrijkskunde, 1935.

—, Richtlijnen voor de stadsgeografie. Tijdschrift voor Economische Geographic, 1936. blz. 88—94.

—, Het onderzoek naar en de bevordering van de welvaart eener stad. 1940.

—, De Relatie Mensch-Natuur, in Dr. J. B. L. Hol. Ter eere van haar 25 jarig Doctoraat, 1916—1941. blz. 17—23.

-ocr page 134-

122

V u u r e n, L. van, De binnenlandsche migratie in Nederland. Economisch-Statistiche Berichten. 1942, no. 1366.

—, Ter Inleiding, Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942. blz. 3—18.

—, De voortplanting van geographisch standpunt gezien. Sociaal Geographische Mededeelingen, 1942. blz. 185—191.

W e s s e 1 s, H. F., Gouda. Proeve eener stadsmonographie. Diss., Utrecht, 1939.

Wijk, J. van, Het sierteeltcentrum Boskoop. Diss., Utrecht, 1941.

Z u y 1 e n, H. J. van, De gemeente Herten. Dorp aan de overgang. Proeve van een sociaal-geografische monografie van een Midden-Limburgsenbsp;gemeente. Diss., Utrecht, 1940.

—, Dr. H. J. van, Eenige aanteekeningen over de ontwikkeling van de denkbeelden, die ten grondslag liggen aan de sociale geografie. Tijdschrift voor Economische Geographie, 1941. blz. 129—136, 169—180.

-ocr page 135-

INHOUD.

INLEIDING.................. 1

I. DE RELATIE MENSCH-AARDE.........7

II. nbsp;nbsp;nbsp;DE GROEP ALS BEWERKENDE OORZAAK .... 19

III. nbsp;nbsp;nbsp;HET DOEL IN DE SOCIALE AARDRIJKSKUNDE .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 37

IV. nbsp;nbsp;nbsp;DE WOONRUIMTE — STOF EN VORM.....52

V. nbsp;nbsp;nbsp;ANALYSE EN SYNTHESE...........76

VI. DE SOCIALE AARDRIJKSKUNDE ALS PRACTISCHEnbsp;WETENSCHAP..............100

LITERATUUR ........... 119

-ocr page 136-


t'quot;’: nbsp;nbsp;nbsp;•





r nbsp;nbsp;nbsp;V** 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’




c •■■

i''.' •


-â– gt;-.








lY . - '• nbsp;nbsp;nbsp;, i .. Yt ■y-'

' '. nbsp;nbsp;nbsp;' ■' 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot; ■ ■ .■* i' * . ,*T'V - ' ” “nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-


gt; .' A


'^;'1quot;''' /,- '.': e



M




-ocr page 137-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte verklaart Bakker, dat de geografie, die de relatie mensch-natuur tot uitgangspunt neemt, ,,per definitiequot;nbsp;den invloed der physische-milieu-krachten op de individueelenbsp;en groepsverhoudingen als hoofdonderzoekingsobject zal moeten hebben.

(J. P. B a k k e r, De behandeling van het physisch milieu in

Nederlandsche sociaal-geografische plattelandsmonografieën.

Mensch en Maatschappij, 1943, blz. 96.)

11.

Het door elkander gebruiken van de woorden sociografie en sociale aardrijkskunde is verwarrend.

III.

Bij de nadere bepaling van een wetenschapsobject dient rekening te worden gehouden met alle vier oorzaken, waarvannbsp;volgens Aristoteles worden en zijn der dingen afhangen.

IV.

Bij een poging om de, in de Noord-Bevelandsche en andere Zeeuws'che gronden bestaande correlatie tusschen het kalk-gehalte en de zanddeeltjes grooter dan 100 mikron te verklaren, zal men aandacht dienen te schenken aan de ter plaatsenbsp;aanwezige duinformaties, welke kalkarm zijn.

V.

Het is economisch van belang, dat de Regeering meer aandacht besteedt aan de bestrijding van de verzouting der openbare wateren.

-ocr page 138-

VI.

Voorzichtigheid is geboden bij het aannemen van Europee-sche en Amerikaansche invloeden op de kunstprestaties van de Baliërs.

(Naar aanleiding van Dr. H. Th. Fischer, Contactmetamor-fose, in Dr. J. B. L. H o 1, Ter eere van haar 25 jarig doctoraat, 1941, blz. 32.J

VII.

Het gemis van behoorlijke kennis van het Maleisch of een andere inheemsche taal bij de Europeesche vrouw is een werkelijk nadeel voor de verhouding van de Europeanen en denbsp;inheemsche bevolking in Nederlandsch-Indië.

VIII.

De eisch van een speciaal-studie voor geschiedenis en aardrijkskunde bij de hoofdacte-examens in Nederlandsch-Indië is te zwaar in verband met de vooropleiding van de candidaten.

-ocr page 139-

â– 

t: gt;•^



\


S â– 


-ocr page 140-

I ,

■ / ;.; gt;:;/: •


â– }


*u.V


C 'â– 


«t'.


. 'â–  \ nbsp;nbsp;nbsp;j:..

/ â–  '


. ; \


-ocr page 141-



I )


^ quot;I â– 


(. â–  '




-ocr page 142-