DE BEPALING VAN DE GROOTTE DER ERYTHROCYTEN BIJ DE HUISDIEREN
-ocr page 6- -ocr page 7-de bepaling van de grootte
PROEFSCHRIFT
I
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AANnbsp;DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OPnbsp;GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUSnbsp;L. VAN VUUREN, HOOGLEERAAR IN DEnbsp;FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DENnbsp;SENAAT DER , UNIVERSITEIT TEGEN DEnbsp;BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DERnbsp;VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OPnbsp;DONDERDAG 24 AUGUSTUS 1944, DESnbsp;NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE ZUTPHEN
KEMINK EN ZOON N.V.
OVER DEN DOM
UTRECHT
AAN MIJNE HULPVAARDIGE VROUW
-ocr page 10-Promotor Prof, Dr D. J. KOK
-ocr page 11-Die Wissenschaft ist ewig in ihrem Quell, nicht begrenzt in Zeit und Raum in ihrer Wirksamkeit, unermeszlich in ihremnbsp;Umfang, endlos in ihrer Aufgabe, unerreichbar in ihrem Ziel.
K. E. VON BAER.
-ocr page 12- -ocr page 13-INLEIDING
Sedert Anthony van Leeuwenhoek (1632—1723) na het midden der 17de eeuw zijn mededeelingen over bloedlichaampjes deed, zijn bijna 300 jaren verstreken. In dit tijdvak hebbennbsp;vele onderzoekers zich aan het hestudeeren der erythrocytennbsp;gewijd en zijn zoowel de aard, de bouw als de functie vannbsp;deze voor het leven zoo belangrijke cellen uitvoerig onderzocht en beschreven.
Het bleek, dat de bijzondere eigenschappen der roode bloedlichaampjes grootere of kleinere physiologische schommelingen kunnen vertoonen of wel meer of minder in patholo-gischen zin veranderd kunnen zijn. Daarbij kunnen meer- of enkeldimensionale afwijkingen der voor deze cellen normalenbsp;waarden optreden.
Zoowel het haemoglobinegehalte, het volume als de lineaire afmetingen kunnen bijzonderheden vertoonen, welke blijkens daarop gericht onderzoek voor bepaalde stoornissennbsp;karakteristiek zijn.
In het genoemde tijdvak zijn vele methoden voor het vaststellen van deze gegevens ontwikkeld, waarbij die voor het bepalen van de lineaire afmetingen door hun groot aantal ennbsp;hunne onderlinge afwijkingen, bijzonder opvallen.
Het onderhavige werk nu, ,,De Bepaling van de Grootte der Erythrocyten bij de Huisdieren” n.L, beperkt zich tot dezenbsp;laatste methoden en beoogt een critisch onderzoek naar hetnbsp;wezen en de waarde dezer verschillende werkwijzen te zijn.
In den loop van het onderzoek werd daarbij een bestaande apparatuur voor klinisch gebruik verbeterd en een nieuwenbsp;methode op grond van andere beginselen ontwikkeld.
§ 1. Vorm van de erythrocyten.
De lineaire afmetingen van de erythrocyten, welker vorm
1
-ocr page 14-met algemeen bekende uitdrukkingen als „schoteltjes”, „lensjes”, ,,napjes’’ wordt aangegeven, laten zich in tweenbsp;groepen indeelen. De eerste groep betreft die maten welkenbsp;de dikte van het schotel- of lensvormige lichaampje beschrijven, de tweede groep geeft uitdrukking aan den vorm vannbsp;de grootste doorsnede van den erythrocyt. Veranderingen innbsp;de dikte laten zich bij de geringe afmetingen waarmede mennbsp;bij den erythrocyt te maken heeft, zeer moeilijk bepalen. Denbsp;toe- of afname echter van den diameter der grootste doorsnede, welke meestal circelvorm bezit, soms elliptisch (Came-lidae, Aves), soms veelpuntig-stervormig is, kan beter gemeten worden, bijzonderlijk de gemiddelde waarde daarvannbsp;bij een groot aantal bloedlichaampjes. In het algemeen liggennbsp;hierbij de waarden tusschen 4 en 10 duizendste millimeter, metnbsp;veranderingen van enkele duizendsten, terwijl de dikte vannbsp;de bloedcellen tusschen 1.5 en 2.5 h varieert. Een toe- ofnbsp;afname van lOVo hiervan bedraagt slechts 15 tot 25 honderdduizendste millimeter!
Bijzondere moeilijkheden brengen de napjesvormige cellen met zich. De schotel- of lensvormige erythrocyten zijn doornbsp;het aangeven van den diameter der grootste doorsnedenbsp;(E.D. of dg ) practisch in hun grootte te beschrijven. Of denbsp;erythrocyten in vivo lens- of wel schotelvormig, d.w.z. bicon-caaf zijn, is een aangelegenheid, die door vele onderzoekersnbsp;is bewerkt, laatstelijk door onderzoek van het bloed bij dennbsp;levenden mensch (Vonwiller). Een beslissend antwoordnbsp;kan echter nog niet gegeven worden.
§ 2. Nauwkeurige meting.
Een andere vraag is deze: wat zien wij bij microscopische waarneming eigenlijk van deze eigenaardig afgeronde lichaampjes? Nemen wij werkelijk de uiterste grens van den erythrocyt waar? Wanneer hij vrijelijk in een vloeistof zweeft, ziennbsp;wij wel een omtrek. Naderen enkele erythrocyten elkander,nbsp;dan komen zij op een gegeven moment zoo dicht opeen, datnbsp;de omtrekken van hun beelden elkander zouden moetennbsp;raken. In het microscopisch beeld is dit echter niet het geval.
-ocr page 15-Er ontstaan op de plaatsen waar de bloedlichaampjes contact hebben afplattingen in de circelomtrekken van de beelden,nbsp;terwijl er eenige ruimte tusschen blijft. Waar de passage zeernbsp;nauw is kan men waarnemen dat de erythrocyten ovaalnbsp;worden, zij sluipen als het ware door de nauwte, en moetennbsp;zeer zeker tegen elkander gedrukt zijn. Hun grenzen blijvennbsp;echter vrij: een lichte zóne blijft tusschen de beelden bestaan.nbsp;Bij het over een ander heen schuiven kan men een dergelijknbsp;verschijnsel waarnemen. Het bovenste lichaampje krijgt eennbsp;min of meer ovalen vorm, het onderste lijkt hoefijzervormignbsp;te worden, hetgeen in werkelijkheid allerminst het geval is.
Men moet concludeeren dat door de geringe afmetingen van de voorwerpen de brekingsverschijnselen, die het beeld vannbsp;de erythrocyten vormen, geen betrouwbaren indruk van dennbsp;vorm en de uiterste afmetingen geven. Men heeft hierbijnbsp;immers te doen met ongeveer platte ronde of elliptischenbsp;schijven, waaraan geen kant aanwezig is. De overgang vannbsp;onder- tot bovenzijde verloopt vloeiend. Noch met buigingsverschijnselen of een microscopisch beeld, is met eenige waarschijnlijkheid aan te geven of de allerbuitensfe rand al dannbsp;niet aan het verschijnsel medewerkt, resp. wordt afgebeeld.
Ten aanzien van de waarneming van de dikte der roode bloedcellen treft dit nog sterker. Ponder en Millarnbsp;stelden de optische fouten bij het meten van den diameternbsp;op 1 d , dus ongeveer 15 ®/o van de werkelijke afmeting. Hierbijnbsp;bedragen de mogelijke fouten 50 en meer ten honderd.
Het vergelijken van de afmetingen van de grootste doorsnede heeft het voordeel, dat deze ook in droge preparaten waargenomen kan worden. Bij het uitstrijken van bloed opnbsp;een voorwerpglas leggen de biconcave of biconvexe lichaampjes zich plat neer, terwijl de napjes voor het meerendeel innbsp;een richting loodrecht op de as van het napje samengevouwennbsp;worden. De napjesvorm is echter zoo zeldzaam dat zij geennbsp;storende invloed op de metingen uitoefent.
Het is gebleken, dat de roode bloedcellen bij elk individu afmetingen bezitten, welke volgens een binomiale krommenbsp;van een bepaald minimum tot een zeker maximum zijn ver-
-ocr page 16-deeld (P r i c e-J o n e s), terwijl Freerksen meent dat de bedoelde kromme tweetoppig is.
Het gemiddelde nu van de diameters van de grootste doorsneden der erythrocyten vat men als ,,gemiddelde diameterquot; of „groottequot; van de roode bloedcellen samen. In het onderzochte bloed zullen dus vele cellen aanwezig zijn, die ooknbsp;werkelijk dezen diameter vertoonen, zeer vele die ten naastennbsp;bij dezen diameter bezitten en weinige, in afnemend getal,nbsp;die een meer van den gemiddelden diameter afwijkende maatnbsp;hebben. Het verschil tusschen de diameters van de groepnbsp;grootste en de groep kleinste bedraagt ongeveer 2.6 Unbsp;(Be the), tusschen de diameters van de grootste en de kleinste cellen volgens Donelson, Leichsenring en Wallnbsp;3.56 h, volgens Collatz 3.15 d, terwijl Horneffernbsp;hiervoor opgeeft 2.5 jtt.
Verder vertoonen de grootten bij individuen van één soort eveneens een binomiale kromme, en wel bezitten de meestenbsp;een verzameling erythrocyten waarvan de gemiddelde diameter op of bij de voor de soort normale waarde ligt, terwijlnbsp;in afnemend aantal ook individuen met meer of minder sterknbsp;afwijkend gemiddelde worden aangetroffen. K i r k vond bijnbsp;gezonde menschen gemiddeld een E.D. varieerend van 6.9nbsp;tot 7.55 ft.
Deze personen vertoonden een normaal haemoglobine-gehalte en een normalen kleurindex (resp. 90 tot 115®/o en 0.90 tot 1.10).
Verdeeling der bij 213 gezonde personen door halometrie bepaalde gemiddelde doorsnedewaarden.
»/o
Aantal
Doorsnede in n
3
20
50
61
49
22
8
1
9
24
29
23
10
4
6.9
7.0
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
6.95
7.05
7.15
7.25
7.35
7.45
7.55
De normale waarde van den gemiddelden diameter van de roode bloedcellen bij mensch of dier kan dus eerst uit meer-
-ocr page 17-dere metingen van bloedpreparaten van vele individuen der-zelfde soort worden bepaald. Het vinden van een waarde welke van het normale afwijkt is dus op zichzelf nog geenenbsp;aanwijzing voor een abnormalen toestand bij de betrokkennbsp;individu.
Bijzondere moeite om de normale waarde van den E.D. bij den mensch te bepalen, gaven Jorgensen en Warburgnbsp;zich. Zij onderzochten de erythrocyten in met heparine onstol-baar gemaakt eigen plasma. Het gemiddelde door hen geconstateerde verschil bedroeg 0.12 u hetgeen in de meeste gevallen binnen de foutengrenzen van de metingstechniek lag.
Om de waarde van cijfers uit afzonderlijke metingen te kunnen beoordeelen, is het noodzakelijk met behulp van denbsp;waarschijnlijkheidsrekening de middelbare fout bij de metingen te bepalen.
Wanneer wij den middelbaren fout kennen, kunnen wij voor eiken gewenschten graad van zekerheid de grenzen bepalen,nbsp;waartusschen de werkelijke waarde van den gemiddeldennbsp;diameter moet liggen. Evenzoo de grenzen waarbuiten totnbsp;verschil met andere preparaten mag worden besloten.
Deze middelbare fout kan na het verrichten van een groot
n
waarin S het verschil is van elke afzonderlijke waarneming met het gemiddelde uit alle, ten getale van n, verrichtenbsp;metingen. Voor een bepaalden graad van zekerheid moetnbsp;volgens bekende gegevens de middelbare fout worden vermenigvuldigd met een factor, welke b.v. voor een zekerheids-grens van 90 ®/o 1.64 bedraagt.
Bij een onderscheid dat meer dan drie maal de middelbare fout bedraagt, kan met zekerheid tot verschil tusschen denbsp;onderzochte bloedsoorten worden besloten.
Het eigen onderzoek streeft naar de ontwikkeling van een methode met een apparatuur, welke den klinischen onderzoeker in staat stelt zonder groote subjectieve waarnemingsfouten te werken, die een zoo gering mogelijke eigen foutenmarge bezit en waarmede bloedsoorten op verschillende
-ocr page 18-tijdstippen, pp verschillende plaatsen en door verschillende onderzoekers op vergelijkbare wijze kunnen worden gemeten.
§ 3. Klinische waarneming.
Uit vele onderzoekingen is gebleken, dat de diameter niet alleen varieert met de soort van de betrokken individu, metnbsp;constitutioneele zoowel als pathologische toestanden (Price-Jones, Ohno, Gisevius, Schmoll, Wiechmannnbsp;en Schürmeyer, Jorgensen, Warburg, Kirk,nbsp;Bock en Schalm).
In de meerderheid der gevallen hebben de zoogdiererythro-cyten een ronde grootste doorsnede, terwijl bij cameliden en bij verschillende niet-zoogdieren elliptische, deels kernhou-dende elliptische erythrocyten voorkomen.
Soms komt ook bij den mensch een elliptocythaemie voor (H u n t e r, Adams) welke op een erfelijken grondslagnbsp;schijnt te berusten.
Dagelijksche schommelingen bij een zelfde individu werden vastgesteld (P ij p e r, P r i c e-J ones, Wiechmann ennbsp;Schürmeyer), bijzondere schommelingen door abnormale omstandigheden als dorst, of wel groote vochttoevoernbsp;(Sallwey), verkleining van den diameter in hooge strekennbsp;(Holler, Kudelka), toename in het zeebad (Sega), evenals vergrooting na zeer heftige arbeidsprestatie (Schmidt,nbsp;Lange, Pric e-J ones, Wiechmann en Schürmeyer).
Een verschil tusschen arterieel en veneus bloed wordt door Wiechmann en Schürmeyer, evenals Pric e-J o ne snbsp;aangegeven, door anderen echter niet bevestigd.
Belangrijk blijkt echter de verandering van den diameter bij pathologische toestanden, welke met anaemie gepaard gaan.nbsp;P ij p e r, Pric e-J ones, Wiechmann, en Schürmeyer, Schalm, Kirk, Bock, Heumüller, Sallwey, H u b a c e k en vele andere beschrijven bij mensch ennbsp;dier de afwijkingen in de gemiddelde grootte van de erythrocyten, die regelmatig gepaard gaande met een bepaalde soortnbsp;anaemie, een aanwijzing voor het stellen van de diagnose ofnbsp;wel, gelijk bij pernicieuze anaemie, een hulpmiddel voor het
-ocr page 19-beoordeelen van de noodzakelijkheid van verdere lever-therapie vormen. Dergelijke veranderingen werden bij het' paard bij influenza, Brüsseler Krankheit en bij het toedienennbsp;van neosalvarsan (borstziekte) waargenomen.
In vele gevallen, zoo schrijft K i r k, wordt zelfs de vergrootte doorsnede wel waargenomen bij megalocytaire anaemie en de verhoogde kleurindex niet. Voor het beëindigen van denbsp;levertherapie verdient daarom de bepaling van de E.D. denbsp;voorkeur boven die van den kleurindex.
Bijzondere beteekenis krijgt de meting van den diameter der erythrocyten daardoor, dat door het regelmatig klinischnbsp;toepassen van deze methode voor het eerst de maag-carci-noomanaemie die bij 50 “/o van de patiënten met een macro-planie gepaard blijkt te gaan, werd ontdekt (Heumüller).
Een aanwijzing voor den graad van de verandering van den diameter der roode bloedcellen in de bloedbaan volgt uit denbsp;onderzoekingsresultaten nog niet. Oneenigheid heerscht nognbsp;over de vraag of de maten in serum en plasma onderling ennbsp;met die in het droge preparaat overeenstemmen. P o n d e r ennbsp;Millar geven b.v. aan dat de cellen in plasma 1.2 grooternbsp;zijn dan in het uitstrijkje. Bock en Pric e-J ones vondennbsp;de cellen in vochtige preparaten eveneens grooter dan innbsp;droge. Lepel, Ohno, WiechmannenSchürmeyer,nbsp;G i s e V i u s, zien geen verschil tusschen preparaten in serumnbsp;of plasma en uitstrijkjes en merken eveneens geen verandering door fixeeren en kleuren van het uitstrijkje op. Slechtsnbsp;H a d e n vermeldt dat met een bepaalde apparatuur het gekleurde uitstrijkje wel, met een andere apparatuur hetzelfdenbsp;niet kleiner in diameter dan het ongekleurde wordt gevonden.
In vele tabellen met deels zeer uiteenloopende waarden zijn de resultaten der metingen door verschillende onderzoekersnbsp;samengevat. Noch de vorm van den erythrocyt, noch zijnnbsp;uiterste maten, evenmin als de afmetingen in vivo zijn daardoor echter bepaald. In het algemeen wordt door de schrijversnbsp;aangenomen, dat de roode bloedcel in normale omstandigheden een biconcaven, ronden vorm vertoont.
Een samenstelling van verschillende tabellen volgt hierachter.
-ocr page 20-co
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22 |
21.1
22.8
Alle waarden zijn in fx uitgedrukt.
-ocr page 21-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT I
Portret van Antoni van Leeuwenhoek.
Uit den; Catalogus van het vermaarde Cabinet van vergrootglasen, nagelaten door Anthony van Leeuwenhoek, Delft 1747.
HISTORISCH OVERZICHT.
§ 4. Van Leeuwenhoek 1673.
In een historisch overzicht van de verschillende methoden om de grootte van de roode bloedlichaampjes te bepalen, magnbsp;een herinnering aan het werk van Malpighi, van Swammerdam en in het bijzonder van Van Leeuwenhoeknbsp;(vgl. plaat I), niet ontbreken. Malpighi toch was de eerste,nbsp;welke in 1665, bij de waarneming van bloed, daarin vastenbsp;deeltjes ontdekte. Hij hield deze echter voor ,,bolletjes vannbsp;vet, welker omtrekken roodachtig eindigden en als 't warenbsp;met een kroon van rood koraal wedijverdenquot; (De Omento,nbsp;Pingaedine et Adiposis Ductibus).
Swammerdam zag evenals Malpighi den bloedsomloop onder het microscoop. In zijn Biblia Natura beschrijft hij zijn waarneming van 1673: ,,In et bloet sag ik een Wij, daarnbsp;een oneyndig getal rondachtige deelkens in swommen, die vannbsp;figuur als plat ovaal waeren, maar heel regulier: sy scheenennbsp;ook nog een vogtigheid in haar te besluyten. . . .quot;.
De nieuwe theorie over den omloop van het bloed trok eerst door de beschrijvingen van Antoni van Leeuwenhoek de algemeene aandacht. Deze was niet tevreden metnbsp;zijn Ontdekking op 15 Augustus 1673, van den gang van denbsp;,,wonderlyke ommeloop en de globulen des bloedsquot; in de haarvaten tusschen arteriën en venen in de staart van een aaltje.nbsp;Ook de afmetingen van deze ,,globulen” boezemden hem belang in. Het is weinig bekend, hoe van Leeuwenhoeknbsp;met zijn hoogstens 270 maal vergrootende, zelf gemaakte mi-croscoopjes met één lens, getracht heeft de grootte der bloedlichaampjes te weten te komen. Hij legde daartoe dertig zandkorrels van gelijke grootte naast elkander. Tezamen besloegen deze een lengte van een duim (25.3997 mm). Door vervolgens de erythrocyten onder zijn microscoop met een dergelijkenbsp;zandkorrel te vergelijken, kon hij de afmetingen der ,,globu-1
en
100
op van de afmetingen der zandkorrel schatten. Kier
mede is vanLeeuwenhoek de eerste die ooit de grootte der roode bloedcellen bepaalde.
-ocr page 24-10
Zijn bevinding komt neer op een maat van-
duim, of
3000
wel 8.5 l-i.
Indien wij bedenken, dat de gemiddelde doorsnede der ery-throcyten thans door verschillende onderzoekers met verfijnde methoden wordt bepaald en daarbij waarden van 6.6 tot 8.6 pnbsp;worden gevonden, vervult dit ons eens te meer met grootennbsp;eerbied voor de genialiteit van den waarnemer Van Leeuwenhoek.
§ 5. Young 1823.
De eerste berichten over het meten van roode bloedcellen, na die van Van Leeuwenhoek, dateeren uit den aanvang der 19de eeuw. Thomas Young construeerde omstreeks 1800 een apparaat, waarmede samengesteld licht uitnbsp;een centrale opening, welke omgeven is door een cirkel kleinenbsp;gaatjes, een bundel woldraden of wel een bloedpreparaat doorstroomt. Het licht wordt daardoor in kleuren gescheiden. Doornbsp;toe- of afschuiven van het preparaat kan de overgang vannbsp;groen naar rood op de cirkel kleine lichtpuntjes gebrachtnbsp;worden. Hierdoor is een meting mogelijk.
Als beginsel van het verschijnsel wordt aangenomen dat de woldraden of bloedlichaampjes als optisch rooster werken, datnbsp;afhankelijk van zijn maat het samengestelde licht in onder-deelen scheidt met buigings- of interferentiehoeken, die eennbsp;maat voor de roosterconstante zijn.
De methoden, welke op dit door Young ontdekte verschijnsel berusten, worden halometrische- of diffractiemetho-den genoemd.
De meting van de gemiddelde doorsnede van roode bloedcellen door Young, met zijn zgn. Eriometer dateert van 1823.
Voor met serum verdund bloed geeft hij acht eriometer-eenheden aan, overeenkomende met 6.77 P .
§ 6. Price-Jones 1910.
Gedurende den langen tijd dat de methode van T h. Young in het wetenschappelijk vergeetboek rustte werdennbsp;door andere onderzoekers, op de eerste plaats P r i c e-J ones,
-ocr page 25-met behulp van projectie bij duizendvoudige vergrooting per preparaat 500 cellen geteekend.
Door indeeling in groepen met een verschil van 0.25 H kon P r i c e-J ones zijn bekend geworden verdeelingskrommennbsp;opbouwen.
Hieruit volgt zoowel de gemiddelde diameter als de aard der spreiding van de afmetingen der erythrocyten.
De methode Price-Jones was vooral in de jaren 1910 tot 1921 zeer gebruikelijk.
Ponder projecteerde in 1922 het beeld van een bloed-preparaat bij duizendvoudige vergrooting op gevoelig fotografisch papier. Na ontwikkeling van de beelden mat hij op de gedroogde afdrukken een meer of minder groot aantal cellen.
Ponder en Allen pasten dezelfde werkwijze bij twee-duizendvoudige vergrooting toe.
Sander en Toony maten de erythrocyten onmiddellijk in het beeld op het matglas van een vergrootingsapparaat.
Ohno en Gisevius, Collatz, Wiechmann, en Schürmeier en meerdere anderen gebruikten den ocu-lairschroefmicrometer om enkele honderden cellen in een preparaat te meten. Zij vonden hiermede dezelfde waarden alsnbsp;met de methoden van P r i c e-J ones, Ponder en Allen.nbsp;Het preparaat wordt hierbij met matig sterke vergrooting doornbsp;het microscoop bezien. In het oculair is een schaalverdeelingnbsp;aangebracht, waarlangs een lijn door middel van een zijdelingsnbsp;aangebrachte schroef kan worden bewogen. Deze lijn wordtnbsp;op twee punten van een diameter van een roode bloedcel gebracht en vervolgens uit het verschil van de beide aflezingennbsp;de diameter bepaald.
De oculairschroefmicrometer dient hiertoe te worden geijkt met objectmicrometers, welke door verschillende firma's voornbsp;ijkingsdoeleinden worden vervaardigd.
§ 7. Pijper 1919.
In 1919 ontwikkelde P ij p e r op het beginsel van den Erio-meter van Young een werkwijze voor het meten van bacteriën en bloedcellen. Hij projecteerde de gekleurde banden in de donkere kamer om deze vervolgens te meten. In 1929 ver-
-ocr page 26-12
beterde P ij p e r zijn apparatuur. Een evenwijdige lichtbundel werd door een bloedfilm op een matglas geworpen.
De bloedfilm ligt daarbij op een opening van 15 mm doorsnede, zoodat meerdere millioenen lichaampjes aan het verschijnsel medewerken. Door het meten van de straal van een gekleurde kring in het beeld berekende P ij p e r den gemiddelden diameter van zeer veel lichaampjes tegelijkertijd.
Een bijzondere verbetering van het apparaat bracht P ij p e r met de toepassing van een schot tusschen twee openingen.nbsp;waardoor twee preparaten tegelijkertijd konden worden onderzocht. Aan beide zijden van het schot ontstond een half ,,spectrum,quot; telkens afkomstig van één preparaat.
13
Onderlinge vergelijking is hierdoor mogelijk. P ij p e r geeft aan door deze verbetering verschillen van 0.1 U nauwkeurig te kunnen waarnemen.
Een practischer uitvoering werd door Edward ontworpen, terwijl E V e in 1929 een apparaat met spiegels bouwde, waardoor een verdubbeling van eiken gekleurden ring totnbsp;stand werd gebracht.
Een zgn. Clinical Eriometer werd reeds in 1927 voor prac-tisch gebruik door Emmons ontwikkeld. Twee jaar later werd deze door P r y c e door het aanbrengen van een cali-bratie volgens een standaardpreparaat verbeterd. De ring vannbsp;het onderzochte bloedpreparaat wordt door in- en uitschuivennbsp;van de apparatuur op deze kalibratie gebracht.
Christophers en Crayghaid combineeren in 1931 den Clinical Eriometer of wel Halometer, met het microscoop.nbsp;Hun werkwijze komt neer op de methoden P ij p e r van 1924nbsp;en 1929. Zij meten den gelen ring met een schroefmicrometernbsp;bij microscopische waarneming. Hierdoor moeten zij zichnbsp;echter beperken tot de meting van een gering aantal cellen.
§ 8. Bock 1933.
Een aanmerkelijke vereenvoudiging in de apparatuur brengt Bock in 1933. Hij neemt met het oog door een preparaat eennbsp;dubbel diafragma waar, waardoor twee ,,spectraquot; worden gezien (vgl. afb. 3). Door verandering van den afstand van oognbsp;en preparaat tot de beide lichtbronnen, kunnen bepaalde ringennbsp;tot aanraking worden gebracht. Door ijking van het apparaatnbsp;met behulp van den oculairschroefmicrometer, kan een schaal-verdeeling voor directe aflezing van den diameter wordennbsp;aangebracht.
H a d e n brengt in 1940 een ,,new instrumentquot;, dat volgens zijn beschrijving, gelijk de Eriometer van Young moetnbsp;werken. H a d e n werkt echter met het binnenste rood, datnbsp;om de centrale lampopening zichtbaar is, en brengt dit doornbsp;toe- of afschuiven op den cirkel van kleine lichtende gaatjes.
-ocr page 28-14
m
dd
d
P
§ 9. Nieuwe methoden.
Op grond van de behoefte bloedlichaampjes aan het ziekbed te kunnen meten, ontwikkelden Schalm in 1931 en Keuskamp in 1943 zakapparaten voor het meten van dennbsp;diameter. De eerste met aflezing door verschuiving in denbsp;lengteas van het apparaat, de tweede door vergrooting of verkleining van den afstand tusschen twee lichtbronnen, hetgeennbsp;neerkomt op een kleine modificatie van de apparatuur vannbsp;Bock, door middel van een naast de centrale opening excentrisch aangebrachte verplaatsbare tweede opening.
De oculairschroefmicrometing en het meten met de micro-projectie berusten op het afzonderlijk meten van de cellen. Zij hebben een groote nauwkeurigheid, maar vergen veel tijd.
De methoden Young en P ij p e r, en de daaruit afgeleide werkwijzen bieden gelegenheid de gemiddelde doorsnede van
-ocr page 29-15
meerdere honderdduizenden cellen tegelijk met weinig tijdverlies te bepalen, In de laatste jaren wordt deze diffractie-methode veel toegepast en zijn door fabrieken van optische instrumenten verschillende apparaten, ook voor klinisch gebruik vervaardigd.
Het beginsel, dat een aantal kleine lichaampjes, geplaatst in een bundel evenwijdige lichtstralen, als een rooster werktnbsp;en buigings- of interferentieverschijnselen opwekt waarvannbsp;de hoeken een maat voor de roosterconstante zijn, is bij allenbsp;oudere en verbeterde methoden behouden gebleven.
Deze aard van het verschijnsel vormt mede een onderwerp voor het beschreven eigen onderzoek.
Harnapp en Möbius hebben bij hun onderzoek naar het wezen van de buigingsverschijnselen den diameter der ery-throcyten uit de zwarting van de fotografische plaat, waaropnbsp;de ringen van monochromatisch licht werden opgenomen, berekend. Zij vinden de beste overeenstemming met dezenbsp;methode door gebruik van het tweede maximum van hetnbsp;roode licht.
In het eigen onderzoek werd een apparaat voor klinisch gebruik gebouwd, berustend op het beginsel van P ij p e r, echter met waarneming van de lichtringen op wit papier. Denbsp;middellijnen van de ringen worden hierop aangeteekend ennbsp;de doorsnede der cellen vervolgens buiten het apparaat afgelezen met een schaalverdeeling.
Voor zakgebruik werd een apparaatje geconstrueerd berustend op de bovenomschreven wijziging in de methode Bock (vgl. afb. 6).
Tenslotte brengt het eigen onderzoek een nieuwe methode voor de bepaling van den d^ berustend op de lenswerkingnbsp;van deze lichaampjes. Hierbij wordt uit de kromtestraal vannbsp;den erythrocyt de diameter van zijn grootste doorsnede bepaald.
-ocr page 30-VRAAGSTELLING.
§ 10. Hoe wordt de eiythrocyt op vergelijkbare wijze waargenomen?
In 1887 wees Hamburger bij zijn beschrijving van iso-tonische oplossingen op het feit, dat paardebloedlichaampjes in natriumchloride-oplossing kleiner schenen dan in het eigennbsp;plasma. Hun biconcave vorm verdween, zij werden min ofnbsp;meer kogelvormig. Andere zout- en ook suikeroplossingennbsp;veroorzaken hetzelfde verschijnsel. De verandering blijktnbsp;omkeerbaar. In eigen serum teruggebracht worden de cellennbsp;weer biconcaaf en gaan zij zelfs tot geldrollen samenklonteren. Ponder bemerkt dat de erythrocyten in zoutoplossingen tusschen twee vlakken bolvormig zijn, terwijl zij innbsp;serum of plasma biconcaaf blijven. De beide vormen hebbennbsp;geen volumeverschil, waaruit zijn conclusie volgt dat de erythrocyten ballonachtige orgaantjes met een membraan zijn.nbsp;Het vormbehoud wordt nagestreefd door krachten in hetnbsp;membraan, welke normaal de oppervlakte bij eenzelfdenbsp;ruimteinhoud zoo groot mogelijk houden. Emmons heeftnbsp;iets dergelijks waargenomen bij lecithinedeeltjes in water:nbsp;deze nemen denzelfden vorm en afmetingen aan als roodenbsp;bloedcellen en wel ronde schijfjes met dumbbell, in dwarsdoorsnede van 5 tot 10 U metend.
R a s i ziet in suspensies van roode bloedcellen in plasma of serum den normalen vorm van ingedrukte schijfjes in hetnbsp;verloop van ongeveer 40 minuten in een kegelvorm overgaan. De doorsnede neemt daarbij gemiddeld, lineair gemeten,nbsp;met 1.14 af.
E b b e c k e ziet de roode bloedcel als een schijfje, of kogeltje, al naar de bijzondere toestanden welke in het lichaamnbsp;of in vitro heerschen. Chemische, thermische en elektrischenbsp;invloeden zijn voor den vorm bepalend, in het bijzonder kan
-ocr page 31-17
met hoogen druk, die zich als een goed beheerschbaar middel doet kennen, de overgangslij normocyt, poikilocyt, spherocyt,nbsp;gehaemoliseerde cel als uiterlijk beeld van de voortschrijdendenbsp;innerlijke vervloeiing der fijnere structuur zichtbaat wordennbsp;gemaakt. Roller en Reuss zien onder invloed van vergiftiging een zwelling van de cellen door permeabiliteitsstoor-nissen, welke door centrifugeeren weer kan worden opgeheven. Daarbij neemt de diameter weer af.
P f u h 1 meent op grond van proeven met vitale kleuring, waarbij geen argyrophile stof als echte celmembraan aanwezignbsp;blijkt, te mogen besluiten dat de oppervlakte uit levend cyto-plasma bestaat. Norris vindt bij de elliptische kernhou-dende erythrocyten een oppervlakte die meer vast dan vloeibaar is, terwijl de inhoud geen stromata bezit, hetgeen doornbsp;het duwen met fijne naalden blijkt. Na proeven met ultra-ge-luidsgolven en druk meent hij te mogen constateeren, dat denbsp;inhoud geen gel of hoogvisceus sol is. De permeabele zg. membraan is slechts een deel van de omhullende zak.
Bij eigen waarnemingeri van zeer versche bloeddruppels bleken de erythrocyten meestal een biconvexen vorm te bezitten. De erythrocyt moet worden gezien als een slappe eiwit-massa, zonder membraan, geen gel zijnde, welker vorm ondernbsp;invloed van oppervlaktespanningsveranderingen biconcaaf ofnbsp;anderzijds kogelvormig kan worden. Biconcaviteit is of eennbsp;artefact, of wel gezichtsbedrog bij de waarneming, door denbsp;optredende buigings- en brekingsverschijnselen. De normalenbsp;vorm kan worden aangegeven als een ellipsoïde.
Een en ander is van belang t.a.v. het droge preparaat dat ontstaat, wanneer een druppel bloed voorzichtig op een schoonnbsp;voorwerpglas wordt uitgestreken. De slappe erythrocytennbsp;zakken dan plat op het glas, waarbij de biconvexe vormen aannbsp;de onderzijde plat worden. De biconcave worden eveneensnbsp;onderaan afgeplat, zij zakken in het midden sterker door. Denbsp;kogelvormige ondergaan bij het uitzakken op het voorwerpglas evenzeer een afplatting. Het resultaat van het uitstrijkennbsp;is dit: vrijwel alle erythrocyten komen op een vergelijkbarenbsp;wijze op het objectglas te liggen, zij kleven zich zelf vast ennbsp;vormen door eenvoudig drogen aan de lucht vergelijkbarenbsp;2
-ocr page 32-18
preparaten, waarin de grootste doorsneden evenwijdig aan de oppervlakte van het glas zijn gericht,
De zeldzame napjesvormen zakken over het algemeen op een zijde, worden daarbij biconvex, met een kleine uithollingnbsp;dicht bij den nieuwen omtrek, als rest van de vroeger bestaande opening van het napje. Zij worden ook vergelijkbaarnbsp;met de normale biconvexe, uitgezakte erythrocyten.
Om de belangrijkste afmetingen van de erythrocyten van verschillende bloedsoorten op vergelijkbare wijze ook doornbsp;verschillende onderzoekers te laten waarnemen, kan alleennbsp;het droge preparaat dat op gelijke wijze uitgezakte roodenbsp;bloedcellen bezit, worden gebruikt. Eenmaal volgens later tenbsp;beschrijven regelen gemaakt, biedt het een onderzoekings-materiaal, dat voor elke bloedsoort gelijke vervorming heeftnbsp;ondergaan, dat een groot aantal erythrocyten voor metingnbsp;biedt en voor allerlei normale omgevingsinvloeden niet meernbsp;gevoelig is. Zooals Van Walsem zegt;
,,Bei einem den obrigen Regeln entsprechend angefertigtem Preparat staunt man über die Regelmaszigkeit, womit übernbsp;eine gröszere Oberflache die Blutkörperchen verteilt sind,nbsp;wobei diese eine Ordnung zeigen, welche die friderizianischennbsp;Grenadiere im Sarge neidisch machen konnte.quot;
Voor het geheele verdere onderzoek wordt daarom met uitzondering van een in § 18 beschreven proef, met het droge uitstrijkje, lege artis paratum, gewerkt.
§11. Hoe groot worden de erythrocyten der huisdieren gemeten?
Uit de cijfers in het tabellarische overzicht op bladzijde 8 blijkt bij acht onderzoekers eenige overeenkomst voor den diameter der roode bloedcellen van den mensch. De aangegevennbsp;waarden varieeren van 7.5 tot 8.4 U met een verschil vannbsp;0.9 U . Voor de overige vermelde objecten wisselen de cijfersnbsp;met verschillen van 0.4 tot 3.3 U of wel van 7 tot 72 “/o van denbsp;kleinst aangegeven waarden.
-ocr page 33-
19 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Er bestaat dus behoefte aan een overzicht van de diameters der erythrocyten bij de huisdieren, verkregen door een vergelijkbare meting, waaruit de vraag resulteert: Hoe groot worden de erythrocyten der huisdieren gemeten?
Ter beantwoording van deze vraag worden uitstrijkjes van huisdierbloed in den loop van het onderzoek volgens verschillende methoden onderzocht. De uitkomsten zijn in een Tabelnbsp;op bladzijde 63 samengevat.
§ 12. Bestaat de mogelijkheid tot waarneming van klinische verschillen?
Naast de beantwoording van de vraag naar de normale waarden bij de huisdieren, is een onderzoek van belang ofnbsp;met de beschikbare apparatuur ook kleine verschillen in denbsp;diameters der bloedcellen kunnen worden gemeten, waardoornbsp;de bepaling van den E.D. bij huisdieren een klinische waardenbsp;zou kunnen verkrijgen.
Afgezien van de afmetingen der elliptische bloedcellen bij de vogels, blijken de in de literatuur aangegeven waarden bijnbsp;huisdieren te loopen van 4.0 g bij de geit, tot 8.0 U bij den hond.
-ocr page 34-De klinisch bruikbare methoden zullen dus een bereik van omstreeks 3 U tot 9 4 moeten bezitten en een nauwkeurigheid, waarmede niet alleen de soortverschillen, tusschen dezenbsp;waarden gelegen, kunnen worden waargenomen, maar ooknbsp;fijne veranderingen in het bloedbeeld, gelijk deze bij dennbsp;mensch bij verschillende pathologische omstandigheden optreden.
In het laatste geval kunnen tevens onderzoekingen worden ingesteld naar de aanwezigheid van dagelijksche schommelingen in den diameter, veranderingen onder invloed van hetnbsp;verrichten van arbeid, verschillen tusschen arterieel, capillair en veneus bloed.
Ten einde het onderzoek niet noodeloos te compliceeren wordt geen pathologisch materiaal onderzocht, maar bloednbsp;van vele diersoorten, dat onderling zeer kleine verschillen vertoont. Daarnaast worden kunstmatig de verschillen nog kleinernbsp;gemaakt door bloedlichaampjes van twee weinig verschillendenbsp;soorten te vermengen.
Een nadere bespreking hiervan volgt in het Hoofdstuk Eigen Werk.
De uitkomsten worden in een Tabel op bladzijde 56 vermeld.
§ 13. Heelt de verbeterde methode Pijper nog bestaansrecht tegenover de moderne apparatuur?
Uit de veelvuldigheid van apparaten en methoden, welke in de voorgaande paragrafen reeds is belicht, moet een keuzenbsp;gedaan worden, om bij huisdieren in de verschillende klinieken en praktijken onderling vergelijkbare gegevens te kunnennbsp;verzamelen. Er werd reeds op gewezen, dat de overigens zeernbsp;nauwkeurige oculairschroefmicrometing voor praktisch gebruik te tijdroovend is, De clinicus hecht waarde aan een apparaat dat volgens een eenvoudige methode bediend kan worden en een overzicht geeft over vele cellen. Het mag slechtsnbsp;in geringe mate aan subjectieve en uiterlijke schommelingennbsp;onderhevig zijn.
Het onderzoek dient zich daarom uit te strekken over een vergelijking van de waarde der verschillende praktische
-ocr page 35-21
methoden en de betrouwbaarheid der apparaten, met bijzonderlijk een vergelijking van het P ij p e r-Z e i s s-apparaat, de methode Bock en de verbeterde, oorspronkelijke metingnbsp;volgens P ij p e r.
De vergelijking met een nieuwe methode volgens andere beginselen van eigen vinding is hierbij betrokken. De uitkomsten zijn in een grafiek neergelegd. Een tabel op bladzijdenbsp;63, met uitbeelding van de gevoeligheid van de verschillendenbsp;methoden, antwoordt op de vraag of de verbeterde methodenbsp;P ij p e r nog bestaansrecht heeft tegenover de modernenbsp;apparatuur.
§ 14. Op welke physische grondslagen berust de zgn. halo-metrische oi ditlractiemethode?
Uit de bespreking der methodiek zal blijken, dat de eigenlijke aard van het halometrisch bepalen der grootte van lichaampjes door de verschillende onderzoekers nog niet isnbsp;vastgesteld.
P ij p e r heeft het door Young ontdekte verschijnsel tot diffractie, dwz. buiging aan de randen van de woldraden ofnbsp;den omtrek van de erythrocyten, verklaard en op grond hiervannbsp;een formule gegeven voor de betrekking tusschen de buigingnbsp;der lichtstralen en de afmetingen van het ,,rooster.quot;
Bergansius critiseert deze verklaring en meent dat de onderlinge afstand der lichaampjes van grootere beteekenisnbsp;is dan hun omtrek. Tot een juist inzicht omtrent het verschijnsel is hij ook niet gekomen.
Ook Harnapp en Möbius hebben in een poging met de modernste fotografische methoden den aard van het verschijnsel te benaderen nog geen afdoende physische verklaring van de zgn. diffractie kunnen geven.
Het methodisch onderzoek naar de waarde der onderscheidene werkwijzen is daarom tevens uitgebreid tot een poging een oplossing voor dit natuurkundige raadsel te geven.
In het eigen werk worden de proeven en metingen beschreven, welke dienen om een antwoord te geven op de vraag: Op welke physische grondslagen berust de zgn. halometrischenbsp;of diffractiemethode?
-ocr page 36-METHODIEK
§ 15. OcuIaiTSchroefmicrometrie en microprojecüemethode.
Het meten van de diameters met den oculairschroefmicro-meter geschiedde o.a. door Ohno en Gisevius, Col-latz, Wiechmann en Schürmeyer. De gebruikte micrometer wordt geijkt met een objectmicrometer, een glazennbsp;plaatje, waarop een in honderdsten verdeelde millimeter isnbsp;ingekrast. Hiermede wordt vastgesteld welke waarde in ft eennbsp;schaaldeel van de oculairschroefmicrometer bezit.
Wiechmann en Schürmeyer gebruikten voor hun uitvoerige metingen een Leitz-micrometer, gecombineerd metnbsp;een 1/12 olie-immersieobjectief. Bij het eigen onderzoek bleeknbsp;echter de immersie-olie de uitstrijkjes dusdanig te veranderennbsp;in hun optische eigenschappen, dat deze naderhand voor denbsp;diffractiemethode niet meer bruikbaar waren. Toegepast werdnbsp;daarom de combinatie Zeiss-oculairschroefmicrometer metnbsp;Busch F = 0.85/60, waarbij de schaaldeelen een waarde blekennbsp;te hebben van 0.145 ft of wel met Zeiss F = 0.65/40, waarmedenbsp;de schaaldeelwaarde 0.238 U bedroeg.
Voor overzichtsmetingen werd ook wel een zwakker objectief gebruikt, Zeiss A, waardoor de schaaldeelwaarde tot 0.961 ft toenam.
Nauwkeurige metingen werden verricht met de combinatie Zeiss-oculairschroefmicrometer 15 X met Zeiss-apochromaatnbsp;2mm/90 waarbij één schaaldeel de geijkte waarde van 0.106 ffnbsp;had.
Met deze combinatie werd ten eerste vastgesteld of bij herhaalde metingen van een zelfde plaats in een uitstrijkje dezelfde waarde voor den diameter wordt gevonden. Herhaaldelijk werden een zelfde 200-tal cellen gemeten. De waar-
-ocr page 37-23
den voor den gemiddelden diameter vertoonden onderlinge verschillen van maximaal 0.09 U .
Vervolgens werden de gemeten preparaten terzijde gelegd en na 6 maanden en 1 jaar wederom op dezelfde, gemerktenbsp;plaatsen met gelijke combinatie gemeten. Enkele uitkomstennbsp;Worden hieronder als voorbeeld van de resultaten vermeld:
Preparaat |
1ste meting in /j. |
na 6 mnd. in jU. |
na 1 jaar in /X |
na 10 jaar in fi |
Mensch 1. |
7.91 |
7.84 |
_ |
7.97 |
Mensch 2. |
8.88 |
— |
8.96 |
8.98 |
Paard 43. |
6.14 |
6,05 |
— |
— |
Paard 47. |
6.48 |
— |
6,47 |
— |
Schaap 97. |
4.30 |
4.36 |
— |
— |
De waargenomen verschillen m.et de uitkomsten der eerste meting bedragen maximaal 0.1 l-i in toenemenden of afnemen-den zin. Dit verschil blijft, evenals dat bij meerdere metingennbsp;van dezelfde plaats onmiddellijk na elkander, binnen de aannbsp;de methode klevende nauwkeurigheidsgrens (0.1 ff).
Mitsdien kan in de oculairmicrometrie een werkwijze worden gezien, welke in staat stelt den diameter van bloedlichaampjes in een uitstrijkje tot op 0.1 U nauwkeurig te bepalen. Verder kunnen de met den oculairschroefmicrometer gemeten preparaten als proefmateriaal voor de halometrischenbsp;en diffractiemethoden dienen, waarbij indirect met behulp vannbsp;een physische formule of een empirisch verkregen schaalver-deeling de diameter moet worden berekend of afgelezen.
De microprojectie volgens P r i c e-J ones. Ponder en Allen en anderen werd bij het eigen onderzoek een enkelenbsp;maal toegepast. De duizend- of tweeduizendvoudig vergrootenbsp;beelden van de erythrocyten worden hierbij gefotografeerdnbsp;of wel nagetrokken op een teekenscherm en naderhand metnbsp;een millimetermaatje gemeten.
Een verbetering bracht het meten van de 1000-voudige vergroote beelden op het matglas met behulp van een doorzichtig plaatje waarop genummerde cirkels van verschillende maat zijn gegraveerd.
-ocr page 38-24
Voor het werken met olie-immersie golden de reeds eerder genoemde bezwaren ten aanzien van optredende veranderingen in het preparaat. Met droogsystemen bleek een betrouwbare instelling voor 1000-voudige vergrooting niet welnbsp;mogelijk. De beeldcontouren worden daarbij te dik, zoowel bijnbsp;directe waarneming op een projectiescherm van fijn teeken-papier, waarop de omtrekken moeten worden nagetrokken,nbsp;als bij opname van het beeld op een fotografische plaat of opnbsp;fotogevoelig papier.
. De methode is daarom voor het verdere onderzoek niet meer gebruikt.
Dat verschillende onderzoekers met deze methode voor den diameter in het natief preparaat grootere waarden vonden dannbsp;in het uitstrijkje van hetzelfde bloed, moet worden toegeschreven aan de Brownsche beweging, welke de omtrekken van denbsp;beelden vergroot. Overigens zijn volgens de metingen vannbsp;R a s i de erythrocyten in een vochtig preparaat slechts gedurende de eerste 5 minuten in grootte onveranderd.
De methode van P r i c e-J ones eischt overigens een goed verduisterde kamer hetgeen bezwaren met zich brengt.
§ 16. Halometrie.
Als bekend verschijnsel, geeft een in één richting symmetrisch buigingsrooster dat in een evenwijdige lichtbundel wordt geplaatst, een serie in één richting op elkander volgendenbsp;minima en maxima van het licht. Bij gebruik van samengesteld,nbsp;wit licht geschiedt dit voor elke in het licht aanwezige golflengte in bepaalde mate. Een ronde opening, of wel een rondnbsp;schijfje, doet dit in alle richtingen, zoodat concentrische ringvormige minima en maxima elkander afwisselen. Wordt ooknbsp;hierbij met samengesteld licht gewerkt, dan volgen om hetnbsp;centrum een aantal gekleurde ringen, in volgorde van hunnenbsp;toenemende golflengte (vgl. plaat II). Bij de toepassing vannbsp;het verschijnsel op een verzameling openingen of schijfjesnbsp;moet zorg gedragen worden de van ieder afzonderlijk afkomstige beelden nauwkeurig op het scherm of matglas tot dekking te brengen. Dit vertoont dan onder meer een helder ver-
-ocr page 39-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT II
Buigingskleuren bij het lijnenrooster met samengesteld licht.
Fijn rooster en samengesteld licht, meerdere opeenvolgende spectra.
(Ie, 2e, 3e enz.).
-ocr page 41-licht centrum met daaromheen achtereenvolgens een gele, een oranje, een roode ring. Daarbuiten volgt een volledig stelnbsp;kleuren, dat niet geheel rechtmatig spectrum genoemd wordt,nbsp;met het violet binnen en het rood buiten. Een derde, vierde ennbsp;eventueel volgend z.g. spectrum valt ten deele over een voorgaand heen, zoodat meestal het violet van het derde spectrumnbsp;reeds niet meer zuiver zichtbaar is.
P ij p e r geeft dit natuurkundige verschijnsel als een verklaring voor de werking van den Eriometer van Young, en van zijn eigen apparaten. Hij geeft de voorkeur aan het metennbsp;van het tweede spectrum, dat zich door een sterkere verzadiging van de kleuren van de andere onderscheidt. Volgensnbsp;P ij p e r is de middellijn van elk maximum van een kleur innbsp;verband met zijn golflengte, rangorde van het spectrum en denbsp;brandpuntsafstand van de in het apparaat gebruikte lens eennbsp;maat voor de grootte van het ,,buigingsrooster’', dat is voornbsp;het geval erythrocyten gebruikt worden, de afstand tusschennbsp;twee tegenover elkander aan den omtrek van de bloedcellennbsp;gelegen punten, welke gelijk den diameter is.
Als uitdrukking voor de onderlinge verhouding van de stralen der kleuren en den diameter der lichaampjes neemt
nX
P ij p e r de formule voor de buiging van het licht; d = -
sina
waarin d de grootte van het rooster, « de buigingshoek van een lichtstraal der golflengte A voorstelt, terwijl n is het ranggetal voor het spectrum, van het midden uit gerekend. De sinusnbsp;van de hoek is te bepalen uit de halve middellijn van het maximum en den afstand van rooster tot dit maximum. Deze laatstenbsp;afstand is op zijn beurt weer gelijk aan de wortel uit de somnbsp;van de kwadraten van den brandpuntsafstand van de gebruiktenbsp;lens en de straal van het betreffende maximum. Dus sina =
.waarin f en r resp. brandpuntsafstand en straal
nA
dan krijgt men d
sina
. Gewapend met deze laatste
26
kan men uit.de meting van enkele lineaire afstanden (r), de grootte van het rooster d of wel den diameter van de bloedlichaampjes dg berekenen, eventueel in een daarvoor vervaardigde tabel aflezen.
De bepaling heeft betrekking op het zeer groote, in het rooster aanwezige aantal deeltjes, dat bij de door P ij p e rnbsp;gebruikte opening eenige millioenen kan bedragen.
Men kan een indruk van het verschijnsel krijgen, wanneer men door een uitstrijkje naar een kleine lichtbron kijkt. Het oognbsp;werkt daarbij zelf als deel van een diffractie-apparaat; op hetnbsp;netvlies ontstaan vele gekleurde ringen. Brengt men nu achternbsp;de lichtbron een scherm aan met een zwak verlichte schaalnbsp;of wel een cirkel met lichtende puntjes (Young, Eve,nbsp;H a d e n) dan kan men de buigingshoek van de kleuren bepalen en zoodoende den diameter van de bloedlichaampjesnbsp;meten.
De methode P ij p e r, het meten van de kleuren op een matglas, omgaat grootendeels de bezwaren die aan het gebruik van een donkere kamer verbonden zijn. Toch blijkt het lichtnbsp;in de omgeving van het apparaat storend op de zuiverheidnbsp;der meting te werken. Een ander bezwaar, dat echter gemakkelijker ondervangen kan worden, is aan het werken metnbsp;openingen van 15 millimeter verbonden. Uitstrijkjes metnbsp;oppervlakken van 2.25 cm^ waarop gave bloedcellen liggen,nbsp;behooren tot de zeldzaamheden. Het voordeel van de werkwijze volgens P ij p e r ligt echter in het tegelijkertijd bepalennbsp;van het gemiddelde bij een buitengewoon groot aantal cellen.
De wijziging door P ij p e r aangebracht met een schot tus-schen twee openingen (vgl. afb. 2 en plaat V), waardoor links en rechts van een dunne zwarte lijn twee halve stellen vannbsp;spectra onderling kunnen worden vergeleken, is zeer belangrijk.
P ij p e r meent hiermede tegemoet te komen aan de veelvuldige bezwaren tegen zijn methode wegens de daaraan verbonden subjectiviteit.
Hiermede bestaat ook de mogelijkheid, onbekende bloed-
-ocr page 43-27
soorten met een nauwkeurig gemeten standaardpreparaat te vergelijken, waardoor, volgens P ij p e r, zeer kleine verschillen waargenomen kunnen worden. De firma Zeiss heeft volgens deze methode den Blutzellenprüfer nach Dr P ij p e r (vgl.nbsp;afb. 4) in den handel gebracht, waarmede vergelijkenderwijzenbsp;de serie preparaten, welke in den loop van het onderzoeknbsp;werd vervaardigd kon worden bekeken. Het licht in denbsp;omgeving werkt bij dit apparaat minder storend, hoewel voornbsp;nauwkeurige waarneming van de flauwe spectra op het matglas, het gebruik van het apparaat in de donkere kamer aanbeveling verdient. Voor een absolute meting is het toestelnbsp;niet bruikbaar, omdat bij zeer geringe zijdelingsche verplaatsingen van het schot de gemeten afstanden niet meer met dennbsp;diameter van de kleuren overeenstemmen. Het bezwaar aannbsp;de groote openingen verbonden, geldt ook voor dezen toestel.nbsp;Zeer geschikt is het apparaat om in het verloop van eennbsp;ziekteproces van dag tot dag nieuwe preparaten met het aanvankelijk vervaardigde te vergelijken en zoodoende eennbsp;indruk te krijgen van de verandering van den gemiddeldennbsp;diameter der cellen.
De Clinical Eriometer van H a d e n heeft het bezwaar, dat zeer moeilijk een kleur op de zwarte lijn in den toestel is tenbsp;brengen. Door het werken met een microscoop volgensnbsp;Christophers en Crayghaid kan met een schroef-niicrometer daarentegen de straal van een kleur gemakkelijker worden bepaald. Hierbij worden echter slechts zeer weinignbsp;cellen in het diffractieproces betrokken.
Overeenkomstig aan de gedachte van Emmons, het kleurenbeeld met spiegels te verdubbelen en dan te metennbsp;door twee bepaalde kleurbanden tot raken te brengen, construeerde Bock een apparaat, waarmede met het bloote oognbsp;door een uitstrijkje een dubbele lichtbron wordt bezien. Doornbsp;het vergrooten of verkleinen van den afstand tot de lichtbronnbsp;Wordt, volgens Bock, het paar oranjeroode ringen van tweenbsp;spectra tot samenvallen gebracht. Op een zijdelings aan dennbsp;toestel, den z.g. Erytrocytometer van Bock aangebrachte
-ocr page 44-28
empirische schaalverdeeling kan dan onmiddellijk de gemiddelde diameter van de cellen in het betrokken preparaat worden afgelezen.
Het toestel van Bock is aanvankelijk geconstrueerd voor het meten van menschenbloed, echter door een kleine wijziging en het aanbrengen van een andere schaalverdeeling ooknbsp;voor het gebruik bij huisdieren passend gemaakt. Voor zeernbsp;groote en zeer kleine cellen is het apparaat echter niet toereikend. Een bezwaar aan den Erythrocytometer verbonden,nbsp;is het niet met zekerheid kunnen waarnemen of men bij bepaalde preparaten het tweede of een ander spectrum meet,nbsp;waardoor aanmerkelijke fouten in de uitkomst kunnen optreden.
Voor gebruik aan het ziekbed construeerden Schalm in 1933 en Keuskamp in 1943 zakapparaten, welke het voordeel hebben gemakkelijk transportabel te zijn. Deze muntennbsp;echter niet uit door bijzondere nauwkeurigheid. Zij berustennbsp;op de methode P ij p e r en werken resp. volgens de constructie van Young en van Bock. Keuskamp verandert dennbsp;afstand tusschen de waargenomen lichtpunten echter nietnbsp;door verkorting of verlenging van den toestel, maar doornbsp;onderlinge verplaatsing der lichtpunten met behulp van eennbsp;excentriek. De aflezing geschiedt op deze apparaatjes doornbsp;middel van een empirisch aangebrachte schaalverdeeling.
Indien het diffractieverschijnsel wordt toegepast op een uitstrijkje van bloed, wordt de aangelegenheid nog gecompliceerder, dan in de beschrijving der methodiek aangegevennbsp;werd. Het preparaat bevat een aantal ronde schijven, waarvan de diameters niet gelijk zijn, maar volgens een binomialenbsp;kromme uiteenloopen. Het grootste aantal heeft ongeveer dennbsp;gemiddelden diameter: dit geeft dus een bepaald stel banden.nbsp;De in het preparaat aanwezige cellen van iets grootere afmeting doen kleuren ontstaan, welke, zooals uit de formule blijkt,nbsp;kleinere stralen hebben dan die welke van de gemiddeldenbsp;groep afkomstig zijn. De kleinere cellen daarentegen gevennbsp;gekleurde ringen welke grooter zijn en alle meer naar buitennbsp;een plaats vinden.
-ocr page 45-29
Aangezien in een uitstrijkje van bloed een steeds afnemend aantal cellen voorkomt van grooteren diameter dan den gemiddelden, wordt binnen de maxima welke afkomstig zijn vannbsp;de cellen van gemiddelde grootte een in verzadiging afnemendnbsp;aantal spectra geprojecteerd; de middellijnen hiervan nemennbsp;tevens in grootte af. Hetzelfde, echter in omgekeerden zin,nbsp;heeft plaats in verband met die cellen welke kleiner zijn dannbsp;de gemiddelde waarde. Met beperking tot de spectra van denbsp;tweede orde, kan een en ander schematisch worden weergegeven gelijk in de plaat IV.
In werkelijkheid doen zich aan den waarnemer spectra voor welke iets breeder zijn, dan overeenkomt met spectra afkomstig van een even groote hoeveelheid cellen, welke allen welnbsp;den gemiddelden diameter bezitten.
P ij p e r gaf in 1924 aan, dat toch ook in het meer samengestelde geval het maximum geel gebruikt zou mogen worden voor de berekening van de grootte van het rooster, d.i. hier de gemiddelde grootte van alle aan het verschijnsel medewerkende cellen.
Het verst naar buiten liggend rood, dat afkomstig moet zijn van een aantal cellen van zeer kleinen diameter, zou volgensnbsp;hem beschouwd mogen worden als maatstaf voor de doorsnede van die kleine cellen, welke naar verhouding tot hetnbsp;totaal aantal nog in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig zijn.nbsp;Hetzelfde zou gelden voor de binnenste grenzen van hetnbsp;violet, waarvan de middellijn door een aantal cellen vannbsp;grooten diameter, in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig,nbsp;zou worden bepaald (vgl. plaat IV).
Hieruit volgt de conclusie van P ij p e r, dat de waarden van het binnenste violet en van het buitenste rood van éénnbsp;stel kleuren een maatstaf voor de anisocytose der bloedcellennbsp;in het preparaat moet zijn.
Volgens de theorie van P ij p e r zou dus op vrij eenvoudige wijze, en wel door het meten van de stralen der drie kleuren,nbsp;violet, geel en rood, de gemiddelde grootte der erythrocyten,nbsp;en de anisocytose bij één tot twee millioen cellen te bepalennbsp;zijn.
-ocr page 46-30
Verschillende onderzoekers voeren hiertegen aan, dat de methode te subjectief is. Het blijkt, dat elkeen welke denbsp;methode toepast voor zichzelf eerst moet vaststellen, wat alsnbsp;binnenst violet aangemerkt dient te worden. De grens isnbsp;flauw en grijzig. Het bepalen van de straal van het geel, geflankeerd door groen en oranje, gaat beter.
Het rood brengt de minste moeilijkheden mede, wanneer men zich houdt aan P ij p e r’s voorschrift: het rood daar tenbsp;meten, waar het groen van het volgende spectrum zuivernbsp;wordt. Zijn de stralen der kleuren eenmaal bepaald, dan doetnbsp;zich nog slechts één moeilijkheid voor. Het blijkt n.1. dat bijnbsp;het gebruik van de factoren der formule, 1, 2 en 3 resp. voornbsp;de stralen van het eerste, tweede of derde spectrum,, de uitkomst der berekening niet overeenstemt met de waarden dernbsp;diameters, zooals deze door nauwkeurige meting met denbsp;methode P r i c e-J ones, of met de oculairschroefmicrometernbsp;zijn vastgesteld.
P ij p e r geeft in zijn desbetreffende publicatie aan, de factoren te verminderen, en wel bij toepassen van de meting bij het tweede spectrum, dat zeer brillant is, van 2 tot 1.7. Hijnbsp;vermeldt echter niet, op grond van welke metingen of langsnbsp;welken theoretischen weg of experiment, hij tot dit cijfer 1.7nbsp;is gekomen.
De door hem toegepaste formule luidt daardoor:
1.7 A V fquot; rquot;
P ij p e r kan bij menschenbloed met zijn methode nog verschillen van 0.1 u in de gemiddelde doorsnede der cellen waarnemen, bijzonderlijk met zijn apparaat met twee openin-gen. Ook de verschillen in anisocytose tusschen twee bloed-soorten of van bloed van een patient op verschillende tijdstippen, leest hij, met deze ,,vergelijkende diffractiemethodequot;nbsp;onmiddellijk af. Dagelijksche schommelingen stelde hij vast,nbsp;en wel tot een waarde van 0.2 h .
-ocr page 47-31
§ 17. Eigen methoden.
Teneinde de verschillende genoemde bezwaren te ondervangen, werd bij de eigen experimenten een toestel samengesteld, waarbij de spectra op wit papier geworpen, op den bodem van een aan de voorzijde open kastje, gemakkelijknbsp;met de scherpe punt van een potlood kunnen worden aan-geteekend. Naderhand kan op eenvoudige wijze de afstandnbsp;tusschen de aangestreepte twee eindpunten van een middellijn van een kleur, met een passend meetinstrument wordennbsp;gemeten. Hierbij kan door het aanbrengen van een doelmatigenbsp;schaalverdeeling onmiddellijk de dg worden afgelezen. Hetnbsp;papier kan voor een latere vergelijking met een nieuw preparaat worden bewaard.
De opening in het apparaat is verkleind tot een van 8 mm afmeting. Bij deze maat blijkt in vrijv/el alle goed vervaardigde uitstrijkjes een zóne aanwezig te zijn, waarin gave cellen liggen. Het aantal cellen, dat dan gelijktijdig wordt gemeten, bedraagt bij deze opening nog meerdere honderdduizenden.
Deze methode wordt verder aangeduid als verbeterde methode Pijper, (De Monyé 1931^), vgl. afb. 5).
Afb. 5. Schema van het eigen apparaat.
T = transformator nbsp;nbsp;nbsp;6 V.
• nbsp;nbsp;nbsp;= lampje met klein gloeilichaam
Pr = preparaat D = diafragma 8 mmnbsp;L = lens
S = schijfje op licht centrum P = wit papiernbsp;PI = potlood
-ocr page 48-32
Het bovenbeschreven toestel kan zonder moeilijkheden, door het inbrengen van een natriumlampje, ook voor metingen met monochromatisch licht worden gebruikt. Op het wittenbsp;papier verschijnt dan een helder centrum, omgeven door afwisselende minima en maxima van geel licht.
Voor gebruik buiten het laboratorium werd tijdens het eigen onderzoek een vereenvoudigd zakapparaatje ontwikkeld, datnbsp;berust op de methoden P ij p e r en Bock. Hierin wordt doornbsp;het uitstrijkje met het bloote oog een tweetal lichtpuntennbsp;waargenomen. Deze zijn onderling verplaatsbaar door middelnbsp;van een schuifplaat met schuine zaagsnede. De aflezing kannbsp;in IX geschieden of wel, door omkeeren van de schuifplaat,nbsp;in cijfers, een en ander met een nauwkeurigheid van 0,25 ii.
Afb. 6. Schema van het eigen zakapparaat
Volledigheidshalve moet hier, vooruitloopend op de beschrijving in de laatste paragraaf, de eigen methodiek voor het meten van den diameter op geheel nieuwe beginselennbsp;worden vermeld. Hierbij wordt in het microscopische beeldnbsp;door middel van de heffing van den tubus van het microscoopnbsp;de brandpuntsafstand van den als lens werkenden erythrocytnbsp;bepaald. Deze brandpuntsafstand staat door de plasticiteit vannbsp;den erythrocyt in een zekere verhouding tot de doorsnede,nbsp;zoodat hij een maat voor den diameter is. In het microscopischnbsp;beeld kan bij eenige honderden cellen tegelijkertijd de gemiddelde diameter worden gemeten, tevens de diameter van
-ocr page 49-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT III
Buigingskleuren bij een rond rooster (erythrocyten).
Fijn rond rooster ert samengesteld licht, meerdere concentrische spectra. Het spectrum van de tweede orde is met een accolade aangegeven.
33
de groep grootste en die van de groep kleinste cellen worden afgelezen. Een bijzondere apparatuur is voor deze methodenbsp;niet benoodigd. Een puntvormige lichtbron en een microscoop-statief met zeer betrouwbare fijninstelling zijn voldoende.
Het grootste gedeelte van de onderhavige arbeid werd verricht met den bovenomschreven toestel van P ij p e r, welke gedurende het onderzoek geleidelijk werd ontwikkeld tot eennbsp;voor klinisch gebruik toepasselijk apparaat. De brandpuntsafstand welke aanvankelijk 40 cm bedroeg, werd hierbij teruggebracht tot 25 cm, hetgeen voldoende bleek om ook denbsp;grootste en de kleinste cellen van huisdieren nog halometrischnbsp;te kunnen onderzoeken. De verzadiging van de kleuren is bijnbsp;den kleineren brandpuntsafstand sterker. Dit komt aan de betrouwbaarheid en het gemak bij het onderzoek zeer ten goede.
-ocr page 52-EIGEN WERK.
§ 18. Vervaardiging van betrouwbare bloedpreparaten.
Als grondslag voor een onderzoek naar de betrouwbaarheid van verschillende methoden en voor een vergelijkende meting van verschillende bloedsoorten, dient het vervaardigen van uitstrijkjes te staan, die aan strenge eischen voldoen.
Goed geslaagde uitstrijkjes laten zich bij oppervlakkige beoordeeling met het bloote oog reeds onderkennen door eennbsp;dun gedeelte, dat een zijdeachtige glans vertoont, waarin mennbsp;de zgn. kleuren in dunne vliezen, Newtonsche interferentieverschijnselen, waar kan nemen.
Bij microscopisch onderzoek van dit gedeelte, de zgn. ,,Seidenflache”, blijken de hier gelegen erythrocyten vrijwelnbsp;alle rond te zijn en bijna aaneengesloten te liggen. Aan dennbsp;uitersten rand worden de onderlinge afstanden veel grooter,nbsp;naar het dikkere gedeelte toe kleiner. Daar liggen de erythrocyten gedeeltelijk overelkander. Men vindt hier vele misvormde of wel regelmatig in vorm veranderde roode bloedcellen, gelijk den doornappelvorm.
Een bruikbaar preparaat vertoont een zóne van tenminste 10 mm breedte, waarin de gave ronde cellen naast elkandernbsp;liggen. Zulke preparaten worden verkregen door het uitstrijken van een kleine druppel bloed over een zorgvuldig gereinigd glaasje. Het uitstrijken dient te geschieden in een matignbsp;warme omgeving die niet met waterdamp verzadigd is. Bijnbsp;droge vrieslucht blijkt het eveneens mogelijk goede preparaten te vervaardigen. In het bijzonder dient er tegen te worden gewaakt, bij het uitstrijken in de richting van de glaasjesnbsp;te ademen.
K i r k gebruikt rondom geslepen voorwerpglaasjes, die volmaakt droog zijn, nadat zij tevoren met zeepwater, gedistilleerd water en alcohol zijn gezuiverd. Van Walsem
-ocr page 53-35
wijst op het belang van een mechanische verwijdering van het vuil, dat naar zijne meening geen vet is, met schuurmiddelen als krijt, bicarbonas natricus en dergelijke.
De eigen preparaten werden vervaardigd op glaasjes welke in een geconcentreerde oplossing van kaliumbichromaat ennbsp;zwavelzuur waren voorbehandeld en vervolgens met alcoholnbsp;en daarna aether, met gebruikmaking van een schoone, nietnbsp;pluizende doek werden afgewreven.
Met een platinaoogje of wel met den rand van een voor-werpglas wordt een druppeltje bloed met een doorsnede van ongeveer 3 mm op het voorwerpglas gebracht. De mededee-ling van K i r k, dat preparaten met verschillende druppel-grootte niet bruikbaar zijn, kan ik niet bevestigen. Het glaasjenbsp;waarmede uitgestreken zal worden, wordt onder een hoeknbsp;van 30 graden op den bloeddruppel geplaatst. Na even gewacht te hebben, tot de druppel zich langs de raaklijn dernbsp;glaasjes heeft verdeeld, wordt het van het bloed af over hetnbsp;objectglas geschoven, waarbij de overdwars uitgetrokken druppel bloed in den scherpen hoek tusschen de beide glaasjesnbsp;wordt medegenomen. De firma Zeiss brengt een apparaatjenbsp;in den handel volgens Schiller, waarmede een en andernbsp;automatisch geschiedt. Indien men over een rustige handnbsp;beschikt is het maken van aan de eischen voldoende uitstrijk-jes ook zonder technische hulpmiddelen mogelijk.
K i r k beveelt een scherperen hoek, n.1. van 20 graden, aan. Het voordeel dat hieraan verbonden moet zijn, heb ik nietnbsp;kunnen waarnemen.
Na het uitstrijken wordt het preparaatje zacht gezwenkt en na enkele seconden gedurende eenigen tijd snel door de luchtnbsp;gezwaaid om het droogproces te versnellen. De erythrocytennbsp;kleven daarbij aan het schoone glas en fixeeren zelf in hetnbsp;dunne gedeelte hunnen ronden vorm.
Eenige andere behandeling ter fixatie blijkt niet noodig te zijn. De preparaten blijven, mits stofvrij bewaard en niet gedurende langen tijd aan scherp licht blootgesteld, meerderenbsp;jaren onveranderd (vgl. § 15).
Het te onderzoeken bloed wordt afgenomen uit oppervlakkige vaatjes, met behulp van een gewone of wel van een
-ocr page 54-36
Fran k'sche naald. Wanneer men niet, gelijk gebruikelijk is, voor uitgebreider bloedonderzoek een hoeveelheid uit denbsp;vena jugularis, de vena saphena of wel uit een arterie afneemt,nbsp;komt bij het paard de laterale rand van het neusgat en denbsp;mondhoek (van Walse m-K o k) in aanmerking. De eerstenbsp;druppel wordt, om veranderingen door het weefselvocht tenbsp;vermijden, niet gebruikt.
Indien de omstandigheden, b.v. de groote vochtigheid in een stal, of wel, gelijk T h ij n beschrijft, de aanwezigheid vannbsp;een groot aantal vliegen die intusschen het bloed opzuigen,nbsp;het maken van preparaten bemoeilijken, kan bloed afgetaptnbsp;en opgevangen worden in een reservoir waarin tevoren eennbsp;stollingsremmende vloeistof, en wel 1 tot 2 ‘’/o van de te nemennbsp;bloedhoeveelheid, is gegoten. Als zoodanig heeft een oplossingnbsp;van kaliumoxalaat (20 “/o) met een kleine toevoeging vannbsp;natriumfluoride {2'A Vo) voldaan. De pH van deze oplossingnbsp;bedraagt 7.38.
Het dusdanig opgevangen bloed laat zich in een geschikte omgeving na korteren of langeren tijd op gelijke wijze uitstrijken. Zoodoende kunnen de agglutinatie en de schrompe-ling van de cellen, welke in een vochtige atmosfeer optreedtnbsp;(K i r k), hetgeen men immer in het langzaam drogende dikkerenbsp;gedeelte van het preparaat kan waarnemen, worden ondervangen.
De preparaten van dit oxalaatbloed blijken met zorgvuldige
Preparaat |
Diffractiemeting (violet, geel, rood) en |
ocul. mier. m. (/r) | ||
vena saphena oxalaat |
vena saphena normaal |
normaal oorcapillairen | ||
Hond |
243 |
27—46—60 mm |
27.24—45.50—60.25 mm |
27—46—60 mm |
vena jugularis oxalaat |
mondhoek normaal | |||
Paard |
355 357 |
31,5—55—72.5 mm 31 —54—68 mm |
33—55 —73 mm 31—52.5—68 mm | |
vingertop oxalaat |
vingertop normaal | |||
Mensch |
125 |
26.5—45.5—59 mm 24 —42.5—58 mmnbsp;8.20/1. |
27—45.5—60 mm 24—43 —58 mm 8.18/t |
37
meting der diffractie, met den schroefmicrometer en bij vergelijking in den Blutzellenprüfer volgens P ij p e r, in uiterlijk en afmetingen der cellen niet met die van onvermengd uitgestreken bloed te verschillen.
Het met oxalaat vermengde bloed behoeft niet zeer snel te worden verwerkt. De houdbaarheid met geringe of zelfs zondernbsp;verandering van den celdiameter blijkt uit onderstaandenbsp;cijfers:
preparaten van bloed dat | ||
Preparaat |
eerste preparaten |
vier dagen bewaard werd bij kamertemperatuur |
Rund 162 |
34 —59 —78 mm |
31—59 nbsp;nbsp;nbsp;—79 mm |
Varken 167 |
31.5—53.5—69 mm |
30—51.25—68,5 mm |
Om een indruk te krijgen van den aard van de verandering der diffractieverschijnselen door vergrooting of verkleiningnbsp;van den gemiddelden diameter der cellen van een bloedsoort,nbsp;werden de bloedlichaampjes uitgecentrifugeerd en in natri-umchloride-oplossingen van verschillende concentratie gebracht. Druppels van deze. suspensies werden tusschen objecten dekglas in den lichtbundel van een diffractieapparaat geplaatst. Het bleek dat geschrompelde cellen in de hypertoni-sche oplossingen een verschijnsel met grootere, daarentegennbsp;gezwollen cellen in hypotonische oplossingen een diffractienbsp;met kleinere afmetingen veroorzaakten. Daarbij werd waargenomen, dat onregelmatig geschrompelde cellen een mindernbsp;brillant spectrum wierpen. Wanneer echter in de onregelmatigheid bij microscopisch onderzoek over het geheele preparaat een zekere regelmatigheid viel te constateeren, bleeknbsp;bij deze regelmatige onregelmatigheid wel een brillant spectrum te verschijnen, een merkwaardigheid welke eerst laternbsp;werd opgehelderd (vgl. § 30).
§ 19. Verbetering van de apparatuur.
De experimenten met de methode P ij p e r werden aanvankelijk verricht met een laboratoriumtoestel, bestaande uit een
-ocr page 56-38
puntlampje met collimator en diafragma, welke een bundel evenwijdige* lichtstralen onder een rechten hoek op een uit-strijkje werpen. Het preparaat ligt op een lens van 2.5 diopter.nbsp;Op 40 cm afstand, dus in het brandvlak van de lens, is eennbsp;matglas geplaatst. Een en ander is in afbeelding 1 weergegeven.
Ter vergelijking wordt een proefopstelling gemaakt waarbij het matglas wordt vervangen door wit papier waarop denbsp;kleuren ook zeer duidelijk zijn te zien. Deze opstelling heeftnbsp;het voordeel, dat met een meetpasser de stralen op het papiernbsp;gemakkelijker kunnen worden bepaald dan op het gladdenbsp;matglas. Bij deze methode met opvallend licht vervalt hetnbsp;nadeel dat de korreling van het matglas bij het bekijken dernbsp;kleuren hindert.
De uitkomsten van metingen met opvallend of doorvallend licht blijken praktisch niet in grootte te verschillen.
Gemiddelde van 50 metingen |
violet |
geel |
rood |
Op matglas |
37.2 |
64 |
81.3 mm |
Op papier |
37 |
64 |
81 mm |
Voor het vervolg wordt daarom aan de methode met opvallend licht de voorkeur gegeven.
Een schema van de apparatuur welke na eenige experimen-teeren voor opvallend licht bevredigende resultaten gaf, wordt in afb. 7 gegeven. Een horizontale lichtbundel wordt door eennbsp;onder een hoek van 45° opgestelden zilverspiegel verticaalnbsp;naar beneden gericht. Hij doorloopt vervolgens de as van eennbsp;koker in welks bovenvlak een lens van 2,5 diopter is bevestigd. De koker heeft den vorm van een afgeknotte pyramidenbsp;waaraan een breed voorvlak ontbreekt. Midden in den bodemnbsp;staat in het brandpunt van de lens een dun pennetje, waaropnbsp;het voor de meting te gebruiken papier wordt geprikt. Op denbsp;lens bevindt zich verder nog een diafragma. Eigen ervaringnbsp;heeft geleerd dat het in de meeste uitstrijkjes niet mogelijk is.
-ocr page 57-39
een zóne te vinden met gave cellen, die zoo groot is dat een opening van 15 mm geheel kan worden gevuld. Een diafragmanbsp;van 8 mm stelde mij daartoe wel in staat.
Ik heb bij verschillende preparaten bepaald hoeveel bloedcellen bij het gebruik van een diafragma van 8 mm aan het verschijnsel kunnen medewerken. Deze aantallen varieerennbsp;van 400.000 tot 800.000, hetgeen ruim voldoende kan wordennbsp;geacht voor het verkrijgen van een betrouwbare uitkomst.
Het uitstrijkje kan bij de beschreven proefopstelling gemakkelijk met het gewenschte dunne deel, de zgn. ,,Seidenflache” op het horizontale diafragma worden gelegd. Het wordt dannbsp;onder zuiver rechten hoek door de lichtstralen getroffen.
Op het witte papier worden nu de concentrische kleurbanden waargenomen. De gewenschte kleur kan langs den rechten kantnbsp;van een dun kartonnetje, dat tegen het pennetje is geschoven,nbsp;met een scherp gepunt potlood worden aangestreept. Op dezenbsp;manier worden links en rechts van het pennetje twee stipjesnbsp;aangebracht, welke op een middellijn zijn gelegen. De afstanden van het gaatje in het papier, dat bij het afnemen hiervannbsp;door het pennetje wordt achtergelaten, tot de aanstrepingennbsp;betreffen nu bij elkaar behoorende stralen van één kleur.
-ocr page 58-40
Later wordt steeds links en rechts de grens van een kleur aangestreept, De afstand van deze punten wordt gemeten metnbsp;een dubbele maat, waardoor reeds een gemiddelde uit tweenbsp;w'aarnemingen wordt afgelezen.
Door het papier iets te draaien kan men desgewenscht de stipjes onder het karton laten verdwijnen, zoodat men de aan-streeping kan herhalen zonder door de vorige te worden beïnvloed. Zijn voldoende aanstrepingen verricht, dan wordt hetnbsp;papier uit het toestel genomen en op een plaat waarin eveneens een pennetje zit, gelegd. Met behulp van een meet-latje, waarin op de nullijn een gaatje dusdanig is geboord, datnbsp;het latje om het pennetje kan draaien, worden de aangestreepte stralen tot op halve millimeters nauwkeurig gemeten.nbsp;Daar het aanstrepen en meten op deze wijze vrij weinig tijdnbsp;neemt, wordt gewoonlijk elke kleur vier maal aangeteekend.
Als resultaat van een meting wordt daarom verder verstaan het uit vier aanstrepingen bepaalde gemiddelde van een straalnbsp;van één der kleuren.
§ 20. Onderzoek naar de oorzaken van afwijkingen en het voorkomen daarvan.
Veelvuldig herhaalde metingen bij één preparaat leveren een stel waarden op dat schommelingen vertoont tot 6 “/o van denbsp;kleinst aangetroffen waarde. Ik heb getracht de oorzaken vannbsp;deze afwijkingen op te sporen. In de eerste plaats komen innbsp;aanmerking veranderingen in de lichtsterkte. 'Ik heb dezenbsp;kunstmatig voortgebracht door het diafragma achter den collimator opzettelijk te vergrooten of te verkleinen.
Hierbij bleek het volgende. Begint men te meten met een kleine opening en vergroot men deze langzaam, zoodat denbsp;intensiteit van het licht geregeld toeneemt, dan blijken denbsp;metingen steeds grooter uit te vallen. Wanneer de lichtsterktenbsp;zoo groot geworden is dat de kleuren er brillant uitzien, blijktnbsp;verdere toename géén gevolg meer te hebben t.a.v. de groottenbsp;van de stralen.
De waargenomen verschillen beloopen tot 9 ®/o van de kleinste waarden.
-ocr page 59-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT IV
Betrekking der kleuren en doorsnede (Pijper)
1. nbsp;nbsp;nbsp;Kleuren afkomstig van grootste cellen.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Kleuren afkomstig van middelbare cellen.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Kleuren afkomstig van kleinste cellen.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Resultante van de over elkander vallende kleurennbsp;van alle cellen.
ü. Resulteerend geel: maat voor het gemiddelde van alle cellen.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Binnenste violet; maat voor een groep grootste cellen.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Buitenste rood: maat voor een groep kleinste cellen.
Ter vereenvoudiging is op de strooken uit de kleurringen slechts het spectrum, van de 2de orde weergegeven.
-ocr page 61-41
Naast vergrooting van de lichtsterkte door versterking van de opvallende lichtbundel bestaat de mogelijkheid bij gebruiknbsp;van eenzelfde hoeveelheid licht, het gebogen gedeelte te ver-grooten door meer lichaampjes aan de verstrooiing te latennbsp;deelnemen.
Hierbij verkreeg ik dezelfde uitkomsten. Het verzadigde kleurverschijnsel van een grootere hoeveelheid cellen blijktnbsp;grootere stralen te leveren dan een zwakker, dat van een kleiner aantal cellen afkomstig is.
Tegenover het vergrooten van de lichtsterkte staat het verkleinen van de lichtsterkte met het omgekeerde resultaat ten opzichte van de grootte der stralen. Schijnbare verkleiningnbsp;van de lichtsterkte treedt op door fouten in de lichtafsluitingnbsp;van de gebruikte laboratoriumruimte of door onvoldoendenbsp;afscherming van de lichtbron.
De hierbij optredende verschillen bedroegen 3 tot 5 ®/o.
Bij uitschakeling van bovengenoemde oorzaken blijken herhaalde metingen series gemiddelden op te leveren met veel kleinere schommelingen. Deze metingen worden, om optredende vermoeienis te niet te doen, met tusschenpoozen vannbsp;tien minuten verricht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gemiddeld werden de drie kleuren als volgt gemeten: |
Violet
Geel
Rood
33.3 mm
61.5 nbsp;nbsp;nbsp;mm
76.6 nbsp;nbsp;nbsp;mm
Na enkele dagen met dezelfde proefopstelling en dezelfde voorzorgen blijken de gemiddelden over een zelfde aantalnbsp;metingen bij hetzelfde preparaat:
Verschil met voorgaande;
Violet
Geel
Rood
33.3 mm 59.1 mmnbsp;79.7 mm
Violet
Geel
Rood
0.1 mm 3.4 mmnbsp;3.3 mm
Ongetwijfeld hebben wij hier te maken met de gevolgen van een afwijking in de persoonlijke gevoeligheid voor kleuren.
-ocr page 62-42
die begrijpelijkerwijze niet te voorkomen zijn. Zij toch wordt beïnvloed door omstandigheden als voeding, arbeid en in hetnbsp;bijzonder door de voorafgaande belichting.
Miller heeft daarom aangegeven, te werken met mono-chromatisch licht, bijv. het licht van een kwikbooglampje. Hierbij ontstaan slechts lichte en donkere streepen op hetnbsp;scherm. Een breedte van de kleuren kan men hieraan nietnbsp;meten. Wel geeft Ponder aan, dat uit de verhouding vannbsp;de lichtintensiteit van het eerste maximum en het eerste minimum de spreiding van de diameters zou kunnen worden bepaald. Daardoor zou men ook bij het gebruik van monochro-matisch licht omtrent de anisocytose een indruk kunnen krijgen. Hiervoor is het echter noodzakelijk de buigingsverschijnselen fotografisch op te nemen. Voor klinische doeleindennbsp;komt deze werkwijze door haar bijzondere ingewikkeldheidnbsp;niet in aanmerking.
Enkele onderzoekers keuren het werken met wit, dus samengesteld, licht af op grond van de bewering, dat het violet géén maatstaf zou zijn voor het meten van de grootte der erythro-cyten. Zij geven aan, dat het binnenste violet in werkelijkheidnbsp;niet aanwezig is, maar slechts door een contrastwerking vannbsp;de andere kleuren in het oog van den waarnemer wordt opgewekt.
Ik heb dit op de volgende eenvoudige wijze onderzocht. Door het gebruik van een dof zwart papier, waarin een gaatjenbsp;is geknipt en dat boven het witte papier, waarop gewoonlijknbsp;gemeten wordt, wordt geplaatst, kunnen achtereenvolgensnbsp;verschillende plaatsen van de kleuren op een klein oppervlaknbsp;van het witte papier worden onderzocht. Wanneer het gaatjenbsp;klein genoeg gekozen is, kunnen . de verschillende kleurennbsp;worden waargenomen, zonder dat de naburige het oog bijnbsp;deze waarneming kunnen beïnvloeden. Het bleek mij daarbij,nbsp;dat het binnenste violet werkelijk aanwezig is.
Wij hebben gezien, dat door doelmatige opstelling, door het gebruik van een vaste lichtbron, een vast diafragma en denbsp;voorzorgen van de zijde van den onderzoeker zooals het latennbsp;intreden van ruime donkeradaptatie, grootere afwijkingen innbsp;de uitkomsten kunnen worden voorkomen. De storingen ver-
-ocr page 63-43
oorzaakt door de van dag tot dag veranderde gevoeligheid van den onderzoeker blijven steeds over.
Door een groot aantal proeven, welke in den loop van enkele weken na verblijf in verschillend buitenlicht, werdennbsp;genomen, heb ik bepaald binnen welke grenzen de laatst bedoelde schommelingen in de resultaten blijven.
Het preparaat Nr. 55 van paardenbloed heb ik daartoe 500 maal aan een meting onderworpen. Een overzicht volgt in denbsp;onderstaande tabel waarin de cijfers de gemiddelden voorstellen van groepen van 6 metingen, elk van 4 waarnemingen.nbsp;Tevens is telkens de bijbehoorende gemiddelde breedte vannbsp;het tweede spectrum aangegeven, waarbij alle cijfers millimeters betreffen.
Datum |
Gemiddelde straal -Violet |
Gemiddelde straal Geel |
Gemiddelde straal Rood |
Gemiddelde breedte van het 2e spectrum |
Sept. 9 |
43,5 |
72.9 |
94.2 |
50.7 |
— |
43,4 |
73. |
94.3 |
50.9 |
— |
43.7 |
74. |
93. |
49.3 |
— |
43.5 |
72.2 |
93.2 |
49.7 |
10 |
43.1 |
73. |
94. |
50.9 |
— |
40.8 |
71.6 |
94.2 |
53.9 |
12 |
41. |
71.4 |
94.3 |
53.3 |
— |
42. |
72.5 |
93.8 |
51.8 |
— |
41.7 |
74.4 |
94.7 |
53. |
14 |
40.8 |
69.2 |
91.7 |
50.9 |
— |
40.1 |
72.3 |
94.3 |
54.2 |
16 |
40.5 |
70.7 |
93.1 |
52.6 |
— |
42.3 |
74. |
96. |
53.7 |
17 |
44.2 |
75.1 |
96.4 |
52.2 |
19 |
42,2 |
73.8 |
95,5 |
53.3 |
— |
42.1 |
73.4 |
94,9 |
52.8 |
21 |
43.5 |
74.5 |
96.5 |
53. |
-- |
42.4 |
73.2 |
96. |
53.6 |
— |
42. |
72.5 |
95.2 |
53.2 |
23 |
42.2 |
74, |
94.4 |
52.2 |
— |
42.9 |
72. |
95.8 |
52.9 |
Hieruit worden de volgende gemiddelde waarden berekend.
42.6 nbsp;nbsp;nbsp;72.9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;94.5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;51.9 mm
Over het algemeen komen afwijkingen van 4 quot;/o voor. Statistische bewerking levert voor een zekerheid van 90 ‘'/o bij de waarnemingen met zestallen metingen voor de kleuren en denbsp;breedte eveneens een variatie van bijna 4 “/o.
-ocr page 64-
44 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Gemiddelde van het violet 21300.5 : 500 = 42.6.
De middelbare fout bij gemiddelden van viertallen 1.07.
Het gemiddelde van de dagen loopt van 40.5 tot 44.2.
Het gemiddelde van 24-tallén van 40.1 tot 44.2.
Het gemiddelde van 4-tallen van 39.5 tot 45.75.
Het gemiddelde van enkele metingen van 39 tot 46.5.
Voor 90Vo zekerheid bedraagt de middelbare fout 1.64 X 1.07 = 1.76. De grenzen loopen daarbij van 40.9 tot 44.4.
1) Dit betreft een 20-tal metingen.
-ocr page 65-45
Overzicht van de metingen van het geel van het preparaat Nr. 55.
o TJ
^T3 ;::2 T3nbsp;0)
M E
fO 0) X3 W
0) ^ « £nbsp;O lt;jj
W)
Ö
%
B
B
quot;fO
P
(0 0)
amp;/)
fo .5^
fO ^
gt;
o
'O
9 |
1748.5 |
72.85 |
1.35 | |
— |
1752.0 |
73 |
1.44 |
73 |
.— |
1777.0 |
74 |
1.23 | |
— |
1732.5 |
72.2 |
2 | |
10 |
1755.0 |
73 |
1.53 | |
— |
1718.0 |
71.6 |
2.39 |
72.3 |
12 |
1714.5 |
71.4 |
1.08 | |
— |
1740.0 |
72.5 |
1.1 |
72.8 |
— |
1785.0 |
74.4 |
1.65 | |
14 |
1776.5 |
69.8 |
1.46 |
71 |
— |
1736.0 |
72.3 |
1.2 | |
16 |
1696.0 |
70.7 |
1.76 | |
— |
1778.0 |
74.0 |
1.5 |
72.4 |
17 |
1803.5 |
75.1 |
1.48 |
75.1 |
19 |
1770.5 |
73.8 |
1.4 |
73.6 |
— |
1742.0 |
73.4 |
1.25 | |
21 |
1791.5 |
74.5 |
0.9 | |
— |
1757.5 |
73.2 |
1.8 |
73.4 |
— |
1742.0 |
72.5 |
1.7 | |
23 |
1775.5 |
74 |
1.5 |
73 |
— |
1447.5 1) |
72 |
0.9 |
68.25
76.75
Gemiddelde van het geel 36439 : 500 = 72.87.
De middelbare fout bij gemiddelden van viertallen 1.62. Zulks berekend voor het gemiddelde genomen op 72.9.
Het gemiddelde van de dagen loopt van 71 tot 75.1.
Het gemiddelde van 24-tallen van 69.8 tot 75.1.
Het gemiddelde van 4-tallen van 68.25 tot 76.75.
Het gemiddelde van enkele metingen van 66 tot 78.
Voor 90 “/ü zekerheid bedraagt de middelbare fout 1.64 X 1.62 = 2.63. De grenzen loopen daarbij van 70.2 tot 75.6.
1) Dit betreft een 20-tal metingen.
-ocr page 66-46
Overzicht van de metingen van het rood van het preparaat Nr. 55.
OJ —,
ö a3 3!
1- 2 CN (D ”
¦“’5 c
” (W CU S
x: o; U T3
0) --j
2“ S
cO (IJ X3 W
lt;U ^
M fcH O CU
c* X
TJ
Ö
0)
'Ol
w ^r,
co p.
IM'
9 |
2260.5 |
94.19 |
94.4 | |
— |
2263.5 |
94.31 |
94.3 |
93.6 |
— |
2231 |
92.96 |
93 | |
— |
2235.5 |
93.15 |
93.2 | |
10 |
2255 |
93.96 |
94 |
94.1 |
— |
2261 |
94.21 |
94,2 | |
12 |
2262 |
94.25 |
94.3 | |
— |
2250 |
93.75 |
93.8 |
94.2 |
— |
2271.5 |
94.65 |
94.7 | |
14 |
2201 |
91.67 |
91.7 |
93.2 |
— |
2262 |
94,25 |
94.3 | |
16 |
2233.5 |
93.06 |
93.1 |
94.5 |
— |
2304 |
96.00 |
96 | |
17 |
2313 |
96.38 |
96.4 |
96.4 |
19 |
2291.5 |
95.48 |
95.5 |
95.2 |
— |
2278.5 |
94.94 |
94.9 | |
21 |
2319.5 |
96.53 |
96.5 | |
— |
2303 |
95.95 |
96 |
95.6 |
— |
2283 |
95.17 |
95.2 | |
23 |
2266.5 |
94.44 |
94.4 |
95.1 |
— |
1915 h |
95.75 |
95.8 |
90
98.25
Gemiddelde van het rood 47258.5 : 500 = 94.52, afgerond 94.5.
De middelbare fout bij gemiddelden van 4-tallen 1.81, zulks berekend voor het gemiddelde 94.5.
Het gemiddelde van de dagen loopt van 93.2 tot 96.4. Het gemiddelde van 24-tallen vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;71.7 tot 96.5.
Het gemiddelde van 4-tallen loopt van 90. tot 98.25. Het gemiddelde van enkele metingen van 87.5 tot 100.nbsp;Voor 90®/o zekerheid bedraagt de middelbare fout 1.64 Xnbsp;1.81 = 2.97. De grenzen loopen daarbij van 91.55 tot 97.49.
Dit betreft een 20-tal metingen.
-ocr page 67-47
Overzicht van de metingen van de breedte van het spectrum van Nr. 55. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Gemiddelde van de breedte van het spectrum 1097.6 : 21 = 52.3. De gemiddelde deviatie bedraagt 1.34, voor een gemiddelde van 52.
Het gemiddelde nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de dagen loopt vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;50.2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53.3.
Het gemiddelde nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24-tallen loopt vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49.3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;54.2.
Het gemiddelde nbsp;nbsp;nbsp;vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4-tallen loopt vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;46.6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;totnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;55.75.
Het gemiddelde van enkele metingen loopt van
54.5 tot 59.0.
Voor 90 “/o zekerheid bedraagt de middelbare fout 1.64 X 1.34 = 2.33.
De grenzen loopen daarbij van 50 tot 54.6.
, Samenvattend kan worden vastgesteld, dat de volgende schommelingen bestaan:
Door verandering van vaag tot brillant licht nbsp;nbsp;nbsp;9 ®/o
Door valsche belichting nbsp;nbsp;nbsp;3—5 ®/o
Door wijziging in de individueele gevoeligheid 6®/o Bij 24-tallen metingennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 ®/o; d.i.
0.1 U bij kleine, 0.25 h bij middelbare en 0.35p bij groote erythrocyten.
§ 22. Bepaling van de constante.
Zooals reeds werd medegedeeld veranderde P ij p e r de constante 2 voor het tweede spectrum in 1.7, zonder naderenbsp;gegevens over het verkrijgen van dit laatste cijfer te ver-
-ocr page 68-48
strekken. Ik heb getracht uit verschillende waarnemingen zelf tot een vaststelling van de constante te komen.
Voor het bepalen van den factor welke in de omrekenings-formule moet worden gebruikt, is het noodzakelijk met behulp van andere methoden een of meer preparaten nauwkeurig te meten. Ik heb hiertoe ten eerste de methode van Price-Jones beproefd en de methode Ponder. Na een onderzoek met den oculairschroefmicrometer van Zeiss heb ik aan dit instrument de voorkeur gegeven. Door ijking met een ob-jectmicrometer bleken de schaaldeelen in combinatie met eennbsp;Busch F = 0.85/60, 0.145 d te bedragen.
De persoonlijke gevoeligheid speelt bij de methode geen of een te verwaarlozen rol, aangezien wit licht wordt gebruikt. Ik heb de nauwkeurigheid, waarmee de cellen wordennbsp;gemeten, bepaald door dezelfde preparaten na verloop vannbsp;korteren of langeren tijd met den oculairmicrometer te onderzoeken.
Als voorbeeld geef ik de uitkomsten bij 3 preparaten, welke met een tijdsverloop van 6 en 12 maanden werden verkregen.
na 6 maanden 7.84 /r na 12 maanden 8.96 p.nbsp;na 12 maanden 6.47 p.
Preparaat 1 Preparaat 12nbsp;Preparaat 47
gemiddelde diameter 7.91 p,;
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8,88nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IX-,
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6.48nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IX-,
Zooals uit de tabel blijkt, bedragen met het Zeiss-apparaat, dat iets grover is dan het door Wiechmann en Schür-m e y e r gebruikte, de verschillen niet meer dan 1 ®/o en welnbsp;hoogstens 0.08 d .
Ik acht de resultaten hiermede verkregen voldoende betrouwbaar om er de uitkomsten van de diffractiemethode mede te mogen vergelijken. Uit de getallen door de beide
nX
methodes verkregen, kan met de formule d =—-— V f^ de n voor kleuren van de tweede orde berekend worden.
Preparaat |
Straal geel |
Oculairschroefmicrometer in IX |
en berekend uit r.d.f. |
Mensch 1 |
58.8 |
7.88 |
1.94 (1.939) |
Mensch 2 | |||
(Anaemie) |
49.7 |
8.92 |
1.86 (1.864) |
Mensch 11 | |||
(Anaemie) |
53.3 |
8.39 |
1.88 (1.878) |
Paard 55 |
72.9 |
6.28 |
1.91 (1.905) |
*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT V
Vergelijking van verschillende bloedsoorten.
Vergelijking van twee halve diffractiebeelden van een normaal bloedpreparaat en een macrocytisch bloedpreparaat (rechts).
49
Voor de gebruikte opstelling en de eigen gevoeligheid van den waarnemer kan bij dit onderzoek de factor n op 1.9 ge-gesteld worden.
Deze waarde stemt goed overeen met de uitkomst bij preparaat 55, waarbij juist het aantal van 500 metingen een waarborg is voor de groote nauwkeurigheid. Het spreekt datnbsp;een andere onderzoeker met bijv. iets kleinere gevoeligheidnbsp;voor rood, andere, kleinere uitkomsten zal verkrijgen. Hijnbsp;dient dus bij eventueel gebruik van deze werkwijze voor hetnbsp;meten van de absolute grootte der erythrocyten eerst voornbsp;zich zelf vast te stellen, hoe de factor in zijn geval moetnbsp;worden gewijzigd.
§ 23. Waarneembaarheid van kleine verschillen.
Een opstelling van den toestel met twee openingen in het diafragma voor de lens en een zwart tusschenschot in denbsp;optische as (vgl. afb. 2), gaf mij de gelegenheid, op een eenvoudige wijze te bepalen welke verschillen met behulp vannbsp;de vergelijkende diffractiemethode nog kunnen worden waargenomen. Ik heb daartoe een zestal preparaten van een bepaalde bloedsoort herhaalde malen naar de grootte van denbsp;stralen gerangschikt. Hierbij werden de merken van de preparaten tijdelijk onzichtbaar gemaakt. Bij meerdere herhalingen treden geen verschillen in de oorspronkelijk bepaaldenbsp;volgorde op. Het grootste verschil, nl. dat tusschen de kleinstenbsp;en de grootste stralen, wordt nu zorgvuldig gemeten. Hetnbsp;blijkt 3 mm te bedragen (vgl. plaat V).
De opeenvolgende verschillen tusschen de spectra van de 6 preparaten liggen dus om en bij de 0.6 mm.
Een volgende groep van 7 in grootte verschillende preparaten werd regelmatig in een bepaalde volgorde gerangschikt, waarvan de verschillen tusschen de uitersten 3.5 mm blekennbsp;te bedragen. Hierbij bedragen de onderlinge verschillen dernbsp;spectra dus eveneens ongeveer 0.6 mm.
Het blijkt dus mogelijk te zijn met behulp van de vergelijkende diffractiemethode, verschillen tusschen spectra vast te leggen, welke kleiner zijn dan 1 mm (bij de proeven 0.6 mm).nbsp;4
-ocr page 72-50
Deze opgemerkte verschillen komen volgens de theorie van P ij p e r overeen met kleine verschillen in de gemiddeldenbsp;grootte van de erythrocyten. De op deze manier bepaaldenbsp;verschillen in den d^ bedragen;
bij het bloed van mensch, hond en kat, (gem. grootte 7.5 U )
0.12 mm
bij het bloed van paard en rund nbsp;nbsp;nbsp;(gem. grootte 6.0 P)
0.08 mm
bij het bloed van geit en schaap nbsp;nbsp;nbsp;(gem. grootte 4.0 P)
0.04 mm
In de begrenzing van het violet en het rood zijn kleine afwijkingen van dezelfde grootteorde op even gemakkelijkenbsp;wijze te bepalen.
Toe- en afname van de anisocytose zouden evenzeer als toe- en afname van de gemiddelde grootte, zij het dan alleennbsp;ten opzichte van belangrijkheid en richting, behoorlijk afgelezen kunnen worden.
Bij vergelijking van deze proefopstelling met den Blutzellen-prüfer van Zeis s-P ij p e r blijkt met de laatste niet een dergelijk klein verschil met zekerheid te kunnen worden waargenomen. Bij den eigen toestel is dan ook voor elke waarneming een zorg aan de juiste instelling van de lichtbron en het verloop van de stralen volgens de optische as van hetnbsp;apparaat besteed, welke bij het eenvoudige handelsapparaatnbsp;niet mogelijk is.
Wanneer van het bloed van één dier meerdere preparaten onmiddellijk na elkander worden vervaardigd en microscopisch gecontroleerd op den ronden vorm van de erythrocyten, kunnen deze aan een vergelijkend onderzoek wordennbsp;onderworpen. Bij de meting van deze preparaten valt eennbsp;zekere schommeling op. De grootte hiervan valt in belangrijkenbsp;mate buiten de in den aanvang vermelde, aan de apparatuurnbsp;inhaerente schommeling tot 6 ®/o. De verschillen blijken tenbsp;varieeren tusschen 1.5 en 9 ®/o, bij onmiddellijk op elkandernbsp;volgende metingen. Een overzicht van de uiteenloopendenbsp;waarden door meting van preparaten van een bloedhoeveel-heid van één dier verkregen, volgt hieronder.
-ocr page 73-
51 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De preparaten met de sterk uiteenloopende waarden van paard * heb ik met den oculairschroefmicrometer onderzocht,nbsp;De gemiddelde waarden van de afmetingen van 300 cellennbsp;van elk der preparaten bedragen 6.21 en 6.49. Hierbij is hetnbsp;verschil eveneens aanmerkelijk. Bij het onderzoek van eennbsp;bepaald individu kunnen wij dus niet volstaan met de metingnbsp;van één preparaat maar dienen enkele uitstrijkjes te wordennbsp;onderzocht.
§ 24. Niet-ronde bloedcellen.
Zoowel met de enkelvoudige als met de vergelijkende dif-fractiemethode kunnen verschillen in de gemiddelde grootte van 2 bloedpreparaten worden waargenomen. Het is daarnaast ook mogelijk gebleken, verschillen in de afmetingennbsp;van één preparaat waar te nemen indien wij te maken hebbennbsp;met cellen welke geen ronden vorm bezitten. H u b a c e knbsp;deelt mede, dat al zijn pogingen om uitstrijkjes van dergelijknbsp;bloed, nl. vogelboed, met de diffractiemethode te onderzoeken,nbsp;zijn mislukt. Vogelbloedcellen hebben, zooals bekend is, eennbsp;elliptischen vorm. H u b a c e k meent, dat bij deze diersoortennbsp;wegens den anderen aard van den erythrocyt een grootte-bepaling met den erythrocytometer niet mogelijk is.
Ik ben er bij mijn onderzoek in geslaagd druppels vogel-bloed dusdanig uit te strijken, dat praktisch alle cellen met de lange assen der ellipsen in één richting zijn gerangschikt.nbsp;Von Domarus wees reeds in 1925 op de mogelijkheid,nbsp;kunstmatige poikilocytose te herkennen, doordat de lengteasnbsp;van alle poikilocyten in gelijke richting loopt, en wel eene die
-ocr page 74-52
overeenkomt met de bewegingsrichting van de bij het vervaardigen van het preparaat van elkander getrokken dek-glaasjes.
Hierdoor heb ik een soort buigingsrooster gekregen, dat niet gelijk bij ronde erythrocyten in alle richtingen als eennbsp;spleet van denzelfden aard werkt, maar dat in twee loodrechtnbsp;op elkander staande richtingen in hoofdzaak met een nauwenbsp;en een wijde spleet overeenstemt. Het gevolg daarvan is, datnbsp;bij het onderzoeken van een dergelijk uitstrijkje met dennbsp;erythrocytometer een spectrum ontstaat, dat in twee richtingennbsp;hoofdzakelijk een groote en een kleine afmeting bezit, dusnbsp;een elliptischen vorm heeft (vgl. plaat VI). De kleine as vannbsp;de kleur stemt overeen met de groote as van de cellen, loodrecht op beide staat de lange as van de kleur, welke overeenkomt met de korte as van de bloedcellen. Terugrekenend uitnbsp;de afmetingen van het geel van het tweede spectrum kom iknbsp;tot de volgende afmetingen voor de gebruikte duivenbloedcellen:
14 U bij 8 IJ.
16 h bij 7.8 U
Zooals in § 30 nader zal worden beschreven, is deze verklaring volgens de theorie P ij p e r echter niet als geheel steekhoudend te betrachten, hoewel dit aan de mogelijkheidnbsp;tot meten dezer elliptische cellen géén afbreuk doet.
§ 25. Voorwaaiden aan het preparaat te stellen.
Bij de toepassing van de diffractie-methode dient op het volgende te worden gelet. Een spectrum ontstaat door het gebruik van samengesteld licht en een buigingsrooster. Hetnbsp;spectrum blijkt des te fraaier, wanneer het rooster symmetrischnbsp;is opgebouwd. Uit de proef met de vogelbloedcellen is gebleken, dat bepaalde eigenschappen van het rooster volledignbsp;in de eigenschappen van de kleurbanden terug te vinden zijn.nbsp;Ik heb eveneens reeds vermeld, dat de helderheid van hetnbsp;spectrum toeneemt bij vergrooting van het aantal medewerkende cellen. Uit een en ander volgt, dat lichaampjes van
-ocr page 75-53
gecompliceerder! vorm eveneens in staat zullen zijn een bepaald helder spectrum te ontwerpen, indien zij aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste moeten zij in bepaaldenbsp;richtingen een overeenstemmenden vorm bezitten. Ten tweedenbsp;dienen deze overeenkomstige eigenschappen in voldoendenbsp;mate en wel regelmatig in het geheele werkzame deel vannbsp;het preparaat aanwezig te zijn.
Aan bovengenoemde voorwaarden voldoet behalve een preparaat met gave ronde cellen, ook een uitstrijkje metnbsp;moerbeivormige bloedcellen, ook wel doornappelcellen, welkenbsp;door onjuiste vervaardiging van de preparaten kunnen ontstaan. Deze afwijkende celvormen vertonnen een regelmatignbsp;onregelmatige vorm. Zij blijken een rond spectrum te geven,nbsp;hetgeen op grond van de eerder genoemde beginselen begrijpelijk is.
Ik heb de grootte van het spectrum door moerbeivormige cellen veroorzaakt, met de grootte van het spectrum vannbsp;ronde cellen van eenzelfde dier afkomstig, vergeleken. Nanbsp;omrekening in d blijken b.v. bij rattenbloedpreparaten 35 ennbsp;39 de volgende maten te bestaan:
Deel met ronde cellen,
6.9 U 6.7 m
Prep. 35: Prep. 39:
deel met
moerbeivormige cellen.
Hierbij valt op, dat de diameter bij de veranderde erythro-cyten aanmerkelijk is afgenomen. Dit stemt overeen met het spraakgebruik waarbij zulke cellen ,,geschrompelde cellenquot;nbsp;worden genoemd.
Bij het vergelijken van de deelen met moerbeivormige cellen en ronde cellen, is het volgende opgevallen. De eenenbsp;maal blijkt een deel met gave cellen de brillantste kleurennbsp;te geven, een ander maal het deel met misvormde cellen. Zoowel Ponder als P ij per geven aan, dat het microscopischnbsp;sorteeren van de uitstrijkjes, dat wil zeggen het uitzoekennbsp;van gedeelten met mooie ronde cellen, kan worden vermeden
-ocr page 76-54
door die gedeelten op het diafragma van het diffractieapparaat te schuiven^ welke het helderste spectrum geven. Uit mijnnbsp;vergelijkende proeven blijkt, dat misvormde cellen in bepaaldenbsp;omstandigheden een fraaier kleurverschijnsel geven, dan gavenbsp;cellen. Aan den eisch tot het werken met gave cellen moetnbsp;worden voldaan. De preparaten dienen dus te voren microscopisch te worden gecontroleerd, omdat slechts daardoornbsp;onderling vergelijkbare resultaten kunnen worden verkregen.nbsp;Kirk, Bock en Lepel wijzen er op, dat een plek moetnbsp;worden gezocht met ronde cellen, die zoo gesloten liggen, datnbsp;aldaar het gezichtsveld voor minstens een vijfde gedeeltenbsp;door erythrocyten wordt ingenomen. Merkwaardigewijzenbsp;geeft Kirk aan, dat het onmiddellijk naast den oorspronke-lijken druppel gelegen gedeelte aan de voorwaarden voldoetnbsp;en dat slechts uiterst zelden het dunne einde de voorkeurnbsp;verdient. Dit is echter in strijd met eigen en anderer waarnemingen. Het is juist de ,,Seidenflache” waar de gave cellennbsp;mannetje aan mannetje liggen, zoodat daarvoor de reedsnbsp;aangehaalde uitspraak van Van Walsem betreffende denbsp;,,friderizianische Grenadierequot; van toepassing is.
Het is immers noodzakelijk te werken met preparaten welke evensterk verzadigde kleuren geven, dat wil zeggen, welkenbsp;ongeveer gelijke aantallen cellen per oppervlakte-eenheidnbsp;bezitten. Het ware te omslachtig hiervoor cijfers te geven.nbsp;Men kan volstaan met het uitzoeken van die plaatsen, waarnbsp;de cellen ten naaste bij tegen elkander liggen, zoodat hetnbsp;veld goed gevuld lijkt.
Om zeer regelmatige preparaten te verkrijgen, beveelt Van Walsem zijn centrifugeermethode voor het uitstrijkennbsp;en drogen van den bloeddruppel aan. Deze steekt echter naastnbsp;de resultaten welke men met vaste hand bij lege artis uitstrijken verkrijgt, niet gunstig af.
Het verdient aanbeveling tijdens de controle van het preparaat bij niet te sterke vergrooting, met een potloodstreep de scheiding tusschen het gave en dikkere gedeelte aan te geven,nbsp;en in het bijzonder, om een plek met ronde cellen, met denbsp;grootste dichtheid van ongeveer 9 mm doorsnede, met eennbsp;kring te merken.
-ocr page 77-55
§ 26. Kunstmatige anisocytose.
De theorie van P ij p e r legt een verband tusschen de breedte van een stel kleuren en de spreiding van den E.D.nbsp;Inderdaad heeft de anisocytose invloed op het diffractiever-schijnsel. Bij rattenbloed, met zijn naar verhouding geringenbsp;anisocytose ontstaan zeer brillante kleuren.
Uit de theorie volgt, dat de gelijkvormigheid van de lichaampjes grootere verzadiging van de kleuren teweegbrengt. Ik onderwierp dit aan een drietal proeven, n.1.:
1. nbsp;nbsp;nbsp;het vergelijken van de kleuren van een enkelvoudigenbsp;hoeveelheid cellen met die van een dubbele hoeveelheidnbsp;lichaampjes;
2. nbsp;nbsp;nbsp;het over elkander werpen van twee stel kleuren door gebruik van twee preparaten welke op de twee openingennbsp;in het apparaat, echter zonder tusschenschot, wordennbsp;gelegd;
3. nbsp;nbsp;nbsp;het mengen van erythrocyten van dieren met verschil vannbsp;gemiddelden diameter.
Uit de eerste proef blijkt, hetgeen reeds verwacht werd, dat het aanvankelijke zwakke spectrum wordt versterkt.
Bij de tweede proef ontstaat uit de beide heldere spectra een zeer vaag, nauwelijks in afzonderlijke kleuren te scheidennbsp;buigingsverschijnsel.
Hieruit kan reeds worden besloten, dat de spreiding in de maat der cellen in de verzadiging van de spectra tot uitingnbsp;komt. De derde proef echter geeft nader inzicht in het onderstelde verband tusschen grootte en maat, anisocytose en verzadiging.
Door het mengen wordt de anisocytose ook tot het middengedeelte van de binomiale verdeeling, waar de meeste bloedlichaampjes een ten naaste bij met het gemiddelde overeenstemmende doorsnede hebben, uitgebreid.
Op de eerste plaats werden uitgecentrifugeerde cellen van rat en kat gemengd. Het spectrum van de rattenbloedcellennbsp;alleen had in het geel een straal van 61 mm. De straal van hetnbsp;geel in het kattenbloedspectrum was 68 mm. Het resulteerendenbsp;geel vertoonde een halve middellijn van 61 mm. Bij het
-ocr page 78-56
mengen van rattenbloedlichaampjes met paardenerythrocyten wordt de straal van het geel bij het mengsel 65, terwijl denbsp;oorspronkelijke stralen resp. 63.5 en 69.5 mm bedroegen.
Een overzicht van enkele mengproeven volgt hieronder^).
Preparaat van: |
Straal Violet |
Straal Geel |
Straal Rood |
Breedte |
Rat |
31 |
61 |
82 |
51 |
Mengsel |
30 |
61 |
81 |
46 |
Kat |
35 |
68 |
92 |
62 |
Paard I |
40 |
70 |
90.5 |
50.5 |
Mengsel |
41 |
69 |
90.5 |
49.5 |
Paard 11 |
42 |
69 |
90 |
48.5 |
Paard |
32 |
56 |
72.5 |
40 |
Mengsel |
29.5 |
52 |
66.5 |
35 |
Hond |
27 |
46 |
60 |
33 |
Hierbij blijken de afmetingen van de cellen van het ratten-bloed met de bijbehoorende kleuren een overwegenden invloed te hebben. Bij het mengen van het bloed van de paarden I en II zoowel als van paard en hond hebben de stralen vannbsp;de resulteerende spectra afmetingen welke ongeveer hetnbsp;midden houden tusschen die van de afzonderlijke kleuren.
Verwacht kon worden dat de breedte van de spectra der mengsels de volgende afmetingen had:
Rat Kat nbsp;nbsp;nbsp;Paard I -f IInbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paard -f Hond
31 — 92 = 61 nbsp;nbsp;nbsp;40 — 90 = 50nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27 — 72.5 = 45.5
Het is echter duidelijk dat de kleuren van naast lagere en naast hogere orde het verschijnsel storen, doordat zij deelsnbsp;over de andere vallen.
Het mengen van rattenbloed met zeer kleine bloedlichaampjes, welke b.v. bij de geit voorkomen, heeft geen bruikbaar gevolg. De afmetingen van de oorspronkelijke spectra loopennbsp;zoo zeer uiteen, dat een zeer flauw beeld ontstaat, waarinnbsp;met eenige moeite iets van de kleuren overeenkomende metnbsp;die door rattenbloedcellen en door geitebloedcellen afzonderlijk, kunnen worden gezien.
1) Deze metingen geschieden op een lateren datum met het voor klinische doeleinden verbouwde apparaat dat een kleineren brandpuntsafstand bezit.
-ocr page 79-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT VI
Interferentiekleuren bij elliptocyten.
Bij elliptischen vorm van het buigende voorwerp (een vogelbloedpreparaat) elliptisch gevormde spectra.
Lange as rooster: korte as kleuren.
Korte as rooster: lange as kleuren.
-ocr page 81-57
De resultaten van deze proeven zijn geen ondersteuning van de theorie van P ij p e r, dat de gemiddelde doorsnedenbsp;van een groep kleinste en die van een groep grootste cellennbsp;uit de breedte van de spectra, resp. uit de stralen van hetnbsp;binnenste violet en het buitenste rood, zouden kunnen wordennbsp;afgelezen.
§ 27. Meting van de kleine en de gioote cellen.
Ten einde een indruk te krijgen van de door P ij p e r aangegeven waarde van het binnenste violet en het buitenste rood voor de afmetingen van ,,aanmerkelijke hoeveelhedenquot; grootenbsp;en kleine cellen, heb ik in verschillende preparaten met denbsp;oculairschroefmicrometer de grootste en de kleinste cellennbsp;afzonderlijk gemeten. De uitkomsten hiervan werden met denbsp;maten, berekend uit de spectra, vergeleken. De doorsnedennbsp;volgens de oculairschroefmicrometing zijn volgens oploopendenbsp;waarden in de onderstaande tabel gerangschikt. Daarachternbsp;wordt de straal van de kleur en de berekende waarde van denbsp;gemiddelde doorsnede der bijbehoorende ,,aanmerkelijke hoeveelheidquot; lichaampjes aangegeven. Uit de gegevens is telkenmale de factor n berekend en in de laatste kolom vermeld.
Kleine cellen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
58
Uit de cijfers in de vijfde kolom blijkt, dat de grenzen van de spreiding,.dus van de kleinste tot de grootste cellen, nietnbsp;met een halometrische of diffractie-methode, ook niet na correctie van den factor n, zijn te bepalen. De n toch loopt uiteennbsp;van 1.25 tot 1.72 voor de kleine cellen en op onregelmatigenbsp;wijze, van 1.55 tot 2.19 voor de groote cellen.
Kiest men nu een grens bij 90 ®/o van de cellen, dan vindt men voor de groote cellen;
Preparaat |
dE ocul. m. met. in fx |
r violet in mm |
dE berekend uit r met n = 1.7nbsp;in /r |
n berekend uit dE en r. |
Mensch 1 |
8.70 |
33.4 |
8.16 |
1.8 |
Mensch 2 |
9.96 |
29.2 |
9.4 |
1.77 |
Mensch 11 |
9.28 |
31.75 |
8.6 |
1.85 |
en. Paard 55 |
7.45 |
42.6 |
6.43 |
1.97 |
Hierbij wordt voor de preparaten van menschenbloed een eenigermate overeenstemmende n gevonden. Bij preparaat 55nbsp;valt echter de n zoowel voor de groote, als ook voor kleinenbsp;cellen geheel anders uit.
30
59
Berekeningen welke worden uitgevoerd ten opzichte van de kleuren door bloedpreparaten van andere dieren geworpen, geven eveneens zeer uiteenloopende waarden. Zou mennbsp;voor metingen bij menschenbloedpreparaten de factoren 1.9nbsp;voor het geel, en 1.8 voor het rood en het violet kunnennbsp;kiezen, bij het in grootte uitloopende dierenbloed bestaatnbsp;deze mogelijkheid niet.
Bij het leggen van de grens bij 80 Vo van het aantal bloedlichaampjes kon evenmin een onderlinge overeenstemming bereikt worden. Bij het onderzoek van dierenbloed zal mennbsp;zich bij de diffractiemethode dus moeten beperken tot hetnbsp;waarnemen van de gemiddelde grootte met behulp van denbsp;straal van het geel.
Nauwer dan 80 Vo kan de grens niet gelegd worden. Dan komt men reeds bij de groote groep erythrocyten van ongeveernbsp;gemiddelde doorsnede terecht. Daarbij zou men vrijwel eennbsp;groep bloedlichaampjes onderzoeken, welke ongeveer gelijkenbsp;grootte hebben, zooals dit van nature bijna in de bloedpreparaten van de rat het geval is. Juist bij deze valt de buitengewone helderheid van het spectrum op.
De opvatting is gewettigd, dat sterkere anisocytose een afnemen van de verzadiging der kleuren tengevolge heeft,nbsp;met als overtreffende trap de zeer flauwe spectra welke metnbsp;een uitstrijkje van bloed met vele poikilocyten ontstaan.
De normale anisocytose wordt als een isocytose beschouwd. Dat wil zeggen dat de beide beenen van de binomiale ver-deelingskromme gelijk zijn. P ij p e r neemt daarom voor denbsp;factoren voor het rood en het violet een gelijk getal, n.1. 1.7.
Een onderzoek van enkele preparaten levert de volgende cijfers:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De waarden voor de breedte binnen het geel zijn alle groo- |
60
ter, dan die voor de breedte buiten het geel. Hieruit volgt, dat voor het. rood en het violet verschillende factoren be-i^kend moeten worden. De gevoeligheid voor kleuren ennbsp;dientengevolge het aanstrepen van deze kleuren of juisternbsp;gezegd van hun uiterste grenzen, is veel meer dan met geelnbsp;het geval is, aan subjectieve invloeden onderhevig.
De cijfers uit eigen metingen verkregen stemmen evenmin met de opvatting van P ij p e r overeen.
Preparaat |
Verschil kleine cellen en gemiddelde in ft |
Gemiddelde diameter in fjt |
Verschil groote cellen en gemiddeldenbsp;in jjL | |
Mensch |
1 |
1.3 |
7.7 |
0.6 |
Mensch |
2 |
1.3 |
9.1 |
0.8 |
Mensch |
11 |
1.1 |
8.5 |
0.3 |
Rat |
17 |
0.9 |
7.2 |
0.7 |
Paard |
55 |
0,8 |
6.3 |
0.4 |
Dit wettigt eveneens de conclusie, dat voor rood en violet, of wel voor kleine en groote cellen een afzonderlijke factornbsp;diende te worden gekozen. Overigens zouden deze ook berekend kunnen worden uit de vergelijking met oculairschroef-micrometingen. Aangezien wij niet weten waar de grens vannbsp;,,aanmerkelijke hoeveelhedenquot;, waarvan in P ij p e r's theorienbsp;van het verschijnsel sprake is, ligt en probeeren met 90, 80nbsp;en 70 ®/o der cellen geen enkele overeenkomst toont, blijktnbsp;wederom de onmogelijkheid een verband tusschen de breedtenbsp;van het spectrum en de spreiding der cellen te leggen.
Slechts voor menschenbloed werd een overeenkomst gevonden bij het leggen van de grens bij 90 “/o, zoodat daarbij een factor voor violet van 1.87 en voor rood van 1.8 bruikbaar zou zijn.
§ 28. Ontwikkeling van een apparaat voor klinische waarneming van den gemiddelden diameter.
Voor de beoordeeling van het verloop van een ziekte bij den mensch wordt in de kliniek gewoonlijk niet de absolutenbsp;grootte van de cellen van belang geacht, maar wel de richting
-ocr page 85-61
van de verandering in den gemiddelden diameter. Wanneer dit het geval is, kan de opstelling van een apparaat met tweenbsp;openingen en een tusschenschot, in de kliniek van waardenbsp;zijn. Door het gebruik van deze z.g. vergelijkende methodenbsp;kan van dag tot dag een nieuw preparaat van het bloed vannbsp;een patient met een vorig of met het eerste worden vergeleken. Met de hiervoor door Zeiss ter beschikking gesteldenbsp;Blutzellenprüfer volgens P ij p e r bleken echter meermalennbsp;verschillen van 4 Vo bij eenzelfde preparaat op te treden.
De methode met opvallend licht, waarbij de metingen door aanteekening worden vastgehouden steekt hiertegen nietnbsp;ongunstig af. Duidelijk is hiermede het verschil tusschen paarden- en runderbloed waar te nemen. Opvallender verschilnbsp;bestaat er tusschen het bloed van hond en konijn eenerzijdsnbsp;en schaap en geit anderzijds. Eerste hebben de grootste gemiddelden, laatste de kleinste, met resp. de kleinste en denbsp;grootste afmetingen in de kleuren.
Als uiterste waarden werden in het experiment de diameter in olifantenbloed, n.1. 9.2 U en die in geitenbloed t.w. 3.6nbsp;vastgesteld.
Een apparaat voor klinische toepassing dient voor het meten van deze uiterste waarden ruimschoots geschikt te zijn, aangezien bij afwijkingen in den gemiddelden diameter bij de genoemde dieren, de hoogste en de kleinste maat nog iets bovennbsp;en beneden 9.2 en 3.6 U komen te liggen.
Gedurende het onderzoek werd geleidelijk een toestel samengesteld met een lichtbron van 30 Watt en een brandpuntsafstand van 25 cm. Deze toestel heeft een bodembreedtenbsp;van 30 cm. hetgeen toereikend is voor de spectra door denbsp;kleinste geitenbloedcellen geworpen. Een en ander is gebouwd in een kastje zonder voorwand, waarin op den bodemnbsp;een wit papier ter aanteekening van de waarnemingen kannbsp;worden gelegd, echter zonder gebruik van een centraalnbsp;pennetje.
De kleuren worden links en rechts van het met een zwart schijfje bedekte brandpunt op een middellijn aangeteekend,nbsp;welke loodrecht op de gezichtsas van den waarnemer staat.
De helft van den afstand tusschen twee aangeteekende pun-
-ocr page 86-62
ten gemeten, is juist de straal der kleur, welke in een daartoe vastgestelde t.abel den dg van het onderzochte bloed aanwijst.nbsp;De straal wordt hierbij reeds als een gemiddelde uit tweenbsp;waarnemingen bepaald. Twee van de vier punten welke voornbsp;het waarnemen van twee stralen noodig zijn, vervallen omdatnbsp;de beide stralen in elkanders verlengde gekozen zijn en tweenbsp;punten mitsdien in het, overigens afgeschermde centrum liggen, op elkander vallen en niet behoeven te worden vastgesteld. Hierdoor wint de methode aanmerkelijk aan nauwkeurigheid.
Het apparaat wordt, behalve in de afbeelding 5, op plaat VIII voldoende duidelijk weergegeven. De 6 volts transformator welke de lichtbron voedt is hier buitenop gemonteerd.
Een berekening van den factor n levert voor deze opstelling de waarde 1.6.
o c k en
§ 29. Vergelijking van de metingen voigens B P ij p e T met de eigen methodiek.
Met het in de vorige paragraaf beschreven apparaat werden de bloeduitstrijkjes der huisdieren onderzocht. Tevens werdennbsp;deze met den oculairschroefmicrometer gemeten en met denbsp;toestellen van Bock en Zeis s-P ij p e r op hun buigings-vermogen beoordeeld.
Nadat eenmaal uit vele preparaten het gemiddelde voor een diersoort was bepaald, werd één preparaat uitgekozennbsp;voor elk dezer diersoorten, en wel een dat overeenkomt metnbsp;den bepaalden gemiddelden diameter. Een overzicht van denbsp;resultaten der metingen van deze serie preparaten met denbsp;verschillende toestellen, volgt hieronder.
De groote bloedlichaampjes van den olifant bleken met de methode Bock niet meetbaar, terwijl anderzijds met het ternbsp;beschikking zijnde apparaat Zeiss-Pijper de uitstrijkjes vannbsp;kattenbloed en runderbloed onduidelijk, die van schapen- ennbsp;geitenbloed niet konden worden gemeten.
Er kon geen verschil in tijd tusschen het meten van alle preparaten met den eigen toestel en dat van Bock worden vastgesteld. Wel valt een eigenaardig verschil met de apparatuur
-ocr page 87-63
B o c k op, wat de uitkomsten betreft: deze zijn bij de grootste cellen te klein, bij de kleinste cellen te groot. Door het verkleinen van de beide openingen in het apparaat van Bocknbsp;kon de nauwkeurigheid niet worden verbeterd. Wel wordtnbsp;door het smaller worden van de gekleurde banden de aflezingnbsp;iets gemakkelijker. Deze toch zijn bij het gebruik van eennbsp;breede lichtbron breed en omgekeerd bij een kleine lichtbronnbsp;zelf ook smaller.
Bij den Erythrocytometer kan de aanwijzing echter op een eenvoudige manier door het overplakken van een nieuwenbsp;schaalverdeeling worden verbeterd. Dit laatste zal elke onderzoeker voor zich moeten verrichten, omdat de waarnemingnbsp;va,n de kleuren immer aan subjectieve verschillen onderhevig blijft.
Cellen van |
Ocul. m. met. |
Spreiding bij verschillendenbsp;individuen |
Eigen app. |
Erythrocy tometer Bock |
Blutzellen- prüfer |
Olifant |
9.2 |
-.- |
9.2 |
onmogelijk nbsp;nbsp;nbsp;8.9 | |
Mensch |
7.8 |
1.55 |
7.8 |
7.5 |
7.5 |
Hond |
7.6 |
1.2 |
7.7 |
7.2 |
7.2 |
Konijn |
7.4 |
0.85 |
7.2 |
7.2 |
7.1 |
Rat |
6.5 |
1.15 |
6.8 |
7.4 |
6.6 |
Varken |
6.4 |
1.05 |
6.4 |
7.1 |
6.3 |
Paard |
6.1 |
1.3 |
6.3 |
6.8 |
6.1 |
Kat |
5.6 |
1.45 |
5.7 |
6.2 |
onduidelijk |
Rund |
5.6 |
¦ nbsp;nbsp;nbsp;1.15 |
5.7 |
6.2 |
onduidelijk |
Schaap |
4.7 |
1.4 |
4.8 |
5.4 |
onmogelijk |
Manenschaap |
4.1 |
-.-- |
4.2 |
5.0 |
Ónmogelijk |
Geit |
3.6 |
1.3 |
3.6 |
4.8 |
onmogelijk |
In afbeelding 14 wordt een en ander aanschouwelijk voorgesteld.
Afb. 9. Grafiek der verschillende uitkomsten.
-ocr page 88-64
Ter vergelijking wordt in de tabel en de afbeelding ook het bloed van den mensch opgevoerd.
Als bijzonderheid kan nog worden vermeld, dat' bloed van het manenschaap, het dier met zijn geitachtig uiterlijk, metnbsp;den dg het midden houdt tusschen schaap en geit.
De nauwkeurigheid van het eigen apparaat (f = 25 cm, n = 1.6) werd onderzocht door het meten van verschillende preparaten met tusschenpoozen van enkele dagen.
De verkregen cijfers |
volgen hieronder; | |||||
Olifant; violet |
geel |
rood |
Mensch: |
violet |
geel |
rood |
17.5 |
26.5 |
34.5 |
19 |
31.5 |
39 | |
17 |
26 |
34 |
19 |
32 |
38.5 | |
17 |
26.5 |
34 |
19.5 |
31 |
40.5 | |
17.5 |
26 |
33.5 |
19.5 |
32 |
40.5 | |
— |
— |
— |
19.5 |
31.5 |
41 | |
— |
— |
— |
19 |
31.5 |
40.5 | |
gemidd.: 17.25 |
26.25 |
34 |
gemidd.: |
19.3 |
31.6 |
40 |
± nbsp;nbsp;nbsp;0.25 |
0.25 |
0.5 |
|
0.3 |
0.6 |
1 |
Paard: nbsp;nbsp;nbsp;24.5 |
39.75 |
52.5 |
Manen |
39 |
59 |
76 |
24.5 |
39.75 |
25.5 |
schaap: |
39 |
57 |
76 |
25 |
40.5 |
52.5 |
39 |
57 |
73 | |
24 |
40.5 |
52.5 |
39 |
56 |
74 | |
24.5 |
40.75 |
52 |
39 |
57 |
76 | |
24.5 |
40.25 |
50.5 |
— |
_ |
.— | |
gemidd.: 24.5 |
40.4 |
52 |
gemidd.: |
38.8 |
57.4 |
75 |
± nbsp;nbsp;nbsp;0.5 |
0.65 |
1.5 |
|
0.8 |
1.6 |
2 |
De waarneming van het geel wijkt af van 0.25 tot 1.6 mm, d.i. in den E.D. 0,1 u terwijl deze schommelingen op het matglas van het apparaat volgens P ij p e r ± 4 mm, of wel vannbsp;0.5 tot 0.9 W beloopen.
§ 30. Onderzoek naar de physische grondslagen der diffrac-tiemethode.
Bij het eigen werk zijn verschillende aanwijzingen naar voren gekomen welke een grondslag vormen voor een bestrijding van P ij p e r’s opvattingen, betreffende het halometrischenbsp;of diffractieverschijnsel. Bij de beschrijving van de eigen proeven werd deze aangelegenheid voorloopig in het midden gelaten. In deze paragraaf moef daarom in het kort op de inzich-
-ocr page 89-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT VII
Beelden van uitstrijkjes bij instelling op den omtrek en bij heffing.
CL
i
Linker foto's bij instelling op den omtrek van de erythrocyten.
Rechter foto's bij instelling na voldoende heffing van den tubus.
Men vergelijke de ligging van de cellen en de lichtpunten bij a, de groote cellen bij Ib en 2b, de groote 5de cel volgens pijltjes 3b en 4b, de helderenbsp;lichtpunten boven cellen van gemiddelde grootte, op 1, 2, 3 en 4 bij c.
-ocr page 91-65
ten van verschillende onderzoekers ten aanzien van de phy-sische grondslagen van de diffractiemethode worden ingegaan.
Bock meende met P ij p e r dat de erythrocyten als ondoorzichtige schijfjes een in alle richtingen symmetrisch bui-gingsrooster vormen. Voor dit rooster gebruikte P ij p e r als roosterconstante een waarde gelijk aan den diameter dernbsp;erythrocyten.
Bergansius meende in tegenstelling tot P ij p e r en Bock dat de erythrocyten als lichtpunten in een donker veldnbsp;werken omdat elke cel als convexe lens op een afstand vannbsp;30 U een brandpunt geeft. Wanneer de erythrocyten aaneennbsp;gesloten liggen komt de afstand hunner centra, d.i. de afstandnbsp;der lichtpunten, met hun diameter overeen (vgl. plaat VII, 1nbsp;en, 2 bij a).
Harnapp en Möbius hebben getracht in een uitvoerig onderzoek o.a. met verfijnde fotografische methoden een beslissing ten aanzien van dit vraagstuk te geven. Wanneernbsp;de afstand der lichtpunten zoo zeggen zij, bepalend is voor denbsp;maten van het verschijnsel, moet een verdunning van denbsp;bloedcelsuspensie een aanmerkelijke verandering in de kleuren teweeg brengen. Hun bevindingen vielen negatief uit,nbsp;zoodat zij zich niet bij de opvattingen van Bergansiusnbsp;aansluiten. Bock gebruikt den diameter als roosterconstantenbsp;hoewel hij de lichaampjes als ondoorzichtige schijfjes beschouwd.
Een roosterconstante is echter gelijk aan den afstand van de rand van een opening of schijfje langs een middellijn hiervannbsp;gemeten, tot aan een overeenkomstig punt aan den rand vannbsp;de volgende opening of het volgende schijfje. Bock kannbsp;daarom voor zijn apparaat niet de formule voor de buigingnbsp;van het licht gebruiken maar moet zijn schaalverdeeling empirisch ijken. Ook dan nog zijn de waarden met zijn apparaatnbsp;bepaald bij een afwijkende maat der cellen niet juist.
Ook Bayer en Hauer zien geen invloed der afstand.
Harnapp en Möbius verrichtten het volgende experiment om de vraag of bloedlichaampjes als ondoorzichtige schijfjes werken, te beantwoorden. Zij kleurden een preparaatnbsp;met fuchsine helder rood en onderzochten het met monochro-5
-ocr page 92-66
matisch groen licht. Hierbij verschenen de erythrocyten als zwarte schijfjes in een helder groene omgeving. Het buigingsverschijnsel door dit preparaat ontworpen, bestond uit bril-lante groene ringen. Zij meenen daarom te mogen vaststellen,nbsp;dat de refractie der erythrocyten die de roode bloedcellen alsnbsp;donkere punten op een helderen ondergrond doet zien, de oorzaak is van de optische inhomogeniteit.
Om het wezen van de buigingsverschijnselen te onderzoeken fotografeerden Harnapp en Möbius deze met lichtgevoelige platen. De zwarting van deze platen werd bij hetnbsp;gebruik van verschillende preparaten en verschillende kleurennbsp;door hen grafisch uitgebeeld. Hierbij bleek, dat de zichtbarenbsp;maxima van een kleur niet met de fotografisch vastgesteldenbsp;maxima overeenstemmen. Integendeel wordt bijv. hetnbsp;maximum rood daar gezien waar van het centrum uit gerekend het groen reeds, eerder dan het rood, in een minimumnbsp;overgaat. Ook met een spectroscoop kon worden vastgesteld,nbsp;dat de kleuren in het verschijnsel geen spectrale kleuren zijn,nbsp;maar kleurmengsels. Het betreft dus Newtonsche ringen dienbsp;door den ongelijken diameter der erythrocyten en de regel-looze verdeeling op het objectglas gedeeltelijk over elkandernbsp;vallen.
Op grond van de overeenkomst tusschen de waargenomen verschijnselen en het buigingsbeeld van een enkel buigendnbsp;lichaam, t.w. breed centrum en breede maxima, besluitennbsp;Harnapp en Möbius dat de diffractie bij het bloed-preparaat de wetten der buiging aan eenvoudige buigingselementen volgt. Zij gebruiken daarom de formule uit de
n A,
theoretische natuurkunde sin « = -------
d
waarin « de buigingshoek, A de golflengte, d den diameter en n den coëfficiënt voorstelt. Voor de eerste drie minima bedraagt de laatste 1.220, 2.233 en 3.238; voor de eerste drienbsp;maxima 1.638, 2.666 en 3.694.
Harnapp en Möbius vatten hun resultaten samen in dezen zin, dat het bloedpreparaat een buigingsooster metnbsp;ronde elementen in ideale onregelmatigheid vormt, waardoornbsp;geen zuivere spectrale kleuren, maar Newtonsche kleur-
-ocr page 93-67
mengsels ontstaan. Het dient daarom bij microscopisch onderzoek aan strenge eischen betreffende vorm en verdeeling der cellen te voldoen. Ook dan nog is echter het maximum vannbsp;een kleur geen bruikbare maatstaf voor de verdeelings-kromme der erythrocytendiameters. Het minimum achten zijnbsp;op grond van theoretische overweging voor de meting tennbsp;eenen male ongeschikt. Het voorstel van P ij p e r, zich tenbsp;beperken tot een vergelijkend onderzoek van de buigingsverschijnselen van pathologisch en normaal bloed achten zijnbsp;gegrond.
In mijn experimenten heb ik getracht alsnog een nader inzicht in de werking van het preparaat als buigingsroosternbsp;te verkrijgen. Uitgaande van het feit, dat de cellen als convexe of concave lenzen werken en daardoor achter of voornbsp;het preparaat een aantal op bepaalde wijze verspreide lichtpunten vormen, doet zich de vraag voor of de verdeeling dernbsp;cellen geheel of gedeeltelijk een zekere regelmatigheid kannbsp;vertonnen, welke door bepaalde onderlinge afstanden opnbsp;meetbare wijze kan worden gekenmerkt en ten tweede ofnbsp;tusschen deze afstanden en de waargenomen kleurverschijn-selen een verband is te leggen.
Het dikkere gedeelte van een preparaat waar vele erythro-cyten gedeeltelijk over elkander liggen, geeft een zeer groote straal van de kleuren, in het bijzonder van het rood. Bijnbsp;controle der heffing van den tubus blijken boven deze bloedcellen lichtpunten te worden gevormd, die zeer dicht bij elkander gelegen zijn, hetgeen uit de onderlinge verhoudingnbsp;der cellen duidelijk is. Hier blijkt reeds een verband tusschennbsp;den genoemden afstand en de straal der kleuren. Vervolgensnbsp;worden in de serie uitgezóchte preparaten der verschillendenbsp;diersoorten de onderlinge afstanden der bij heffing zichtbarenbsp;lichtpunten onder het microscoop en gedeeltelijk bij 400-voudige vergrooting op fotografisch materiaal gemetennbsp;(paalt VII). Deze afstanden worden vergeleken met de theoretische waarden die met behulp van het minimum van het mo-nochromatisch licht van een natriumlampje bij de preparatennbsp;met de interferentieformule met den theoretischen factornbsp;1.5 werden bepaald. Uit den aard der zaak blijken de
-ocr page 94-gemiddelden der afstanden immer iets grooter dan de gemiddelde doorsnede der betreffende bloedcellen (zie plaat VII, 3 en 4). Slechts in een ideaal preparaat waar de cellen allenbsp;tegen elkander liggen is de gemiddelde afstand gelijk aannbsp;den E.D.
De opvatting van Harnapp enMöbius, dat de cellen regelloos op het objectglas zijn verspreid moet daaromnbsp;worden tegengesproken. Immers hebben de cellen van ongeveer den gemiddelden diameter, die gezien de binomiale ver-deeling, het allergrootste aantal vormen, verreweg de meestenbsp;kans elkander juist of ten naaste bij te raken. Eenige practischenbsp;berekeningen van de verdeeling der gemeten afstanden in denbsp;preparaten bevestigen deze onderstelling en wel blijken innbsp;400 gevallen 270 en in 287 gevallen 218 maal de gemiddeldenbsp;hartsafstanden voor te komen. In snel afnemend aantal volgennbsp;daarnaast de afstanden van groote en kleine cellen onderlingnbsp;en van groote en kleine cellen met een van gemiddeldennbsp;diameter. De verzadiging der kleuren in het buigingsverschijnsel dient daarom n.m.m. ook te worden toegeschrevennbsp;aan de interferentie van de lichtpunten, die door de cellennbsp;van ongeveer gemiddelden diameter worden gevormd.
Ook Bayer en Hauer namen dit niet waar.
Meting der afstanden en der doorsneden van erythrocyten, in het uitstrijkje:
Preparaat |
r min. geel in mm. |
in IX |
micromet. met. V. d. afstandnbsp;m IX |
micromet. met. doorsnede in ix |
Olifant |
23 |
9.7 |
9.6 |
9.2 |
Mensch |
26 |
8.6 |
8.6 |
7.8 |
Hond |
28,5 |
7.8 |
8.0 |
7.6 |
Konijn |
28.5 |
7.8 |
7.8 |
7.4 |
Rat |
29.5 |
7.6 |
7.4 |
6.5 |
Varken |
31.5 |
7.1 |
6.9 |
6.4 |
Paard |
32 |
7.0 |
6.8 |
6.1 |
Kat |
33 |
6.8 |
6.6 |
5.6 |
Schaap |
39.5 |
5.8 |
5.7 |
4.7 |
Rund |
33 |
6.8 |
6.5 |
5.6 |
Geit |
54 |
4.2 |
4.3 |
3.6 |
Dit is een verklaring voor de waarneming van Harnapp en M ö b i u s die bij verdunning van een bloedsuspensie de
-ocr page 95-69
maten van de kleuren niet evenredig met de verdunning zagen afnemen. Het preparaat blijft immers volgens bovenstaandenbsp;eigen opvattingen gekenmerkt door den veelvuldfigen, betrekkelijk geringen, onderlingen afstand van de centra dernbsp;erythrocyten van gemiddelde grootte.
Een en ander is de reden voor het verschil dat tusschen het over elkander werpen van de „spectraquot; van twee bloed-soorten en het vormen van een „spectrum” door de menging,nbsp;van de beide bloedsoorten bleek te bestaan (§ 26). In het eerstenbsp;geval wordt een nieuw interferentieverschijnsel gevormd doornbsp;de refractie van al die cellen, die op een tamelijk kleinen,nbsp;gemiddelden afstand van elkander zijn gelegen waarbijnbsp;wederom de gemiddelde afstand tusschen de centra van allenbsp;cellen van ongeveer gemiddelden diameter, in aantal overweegt.
Wordt omgekeerd uit den afstand en den r geel bij samengesteld licht de factor n berekend, dan bedraagt deze \1 — 2.0, oploopend van de groote naar de kleine waarde van dg .
Ten overvloede worden de spectra van de preparaten met samengesteld licht nog vergeleken met de verschijnselen bijnbsp;het gebruik van 'monochromatisch Jicht. De uitkomst vannbsp;deze vergelijking stemt niet overeen met de conclusie vannbsp;Harnapp en Möbius dat de kleuren niet aan de plaatsennbsp;van de physische maxima en minima gebonden zijn. Het maximum van geel ligt met slechts geringe afwijkingen op denbsp;plaats van de gele lijn van de interferentiekleuren.
Preparaat van: geel (monochrom.)nbsp;geel (wit licht) |
Olifant 27 26 |
Mensch 30 29.5 |
Hond 32.5 32 |
Konijn 32.5 32.5 |
Rat 36.5 36 | |
Varken |
Paard |
Kat |
Rnud |
Schaap |
Geit | |
40 |
40.5 |
44 |
45.5 |
53 |
71 | |
40.5 |
40 |
44.5 |
45.5 |
52 |
71.5 |
Een mogelijkheid om de lichtpuntentheorie nader te onderzoeken ligt in het meten van het spectrum van een uitstrijkje met gave ronde cellen .waarin vervolgens de cellen aan eennbsp;schrompeling worden onderworpen. Volgens de theorie vannbsp;P ij per, Harnapp en Möbius zou dan het spectrum
-ocr page 96-70
grooter moeten worden, daarentegen volgens de interferentie-theorie gelijke afmetingen moeten behouden. Het is echter niet gelukt een-dergelijke schrompeling in een uitstrijkje teweeg tenbsp;brengen.
Verder zou in een herberekening van alle resultaten voor de roode kleur met de golflengte van groen een aanwijzingnbsp;kunnen worden gevonden.
¦ De halometrie dient dus te worden gezien als een dubbel ve.rschijnsel van breking en buiging met interferentie, waardoor zich bij verschillenden gemiddelden diameter der ery-throcyten ongelijk groote verschijnselen voordoen. Dezenbsp;mogen niet in een onmiddellijk physisch verband met dezennbsp;diameter worden gebracht.
Met Lepel mag echter worden gezegd: Alvorens de staf over de methode te breken moet onderzocht worden of denbsp;praktische resultaten niet zoo goed zijn, dat de geuite bezwaren hun waarde verliezen.
Inderdaad blijkt de mogelijkheid met doelmatige apparatuur kleine verschillen in bloedsoorten varieerend van 3 tot 10 hnbsp;met een nauwkeurigheid van ongeveer 0.3 U te bepalen.
Wordt het onderzoek beperkt tot het bloed van één dier, dan kunnen hierin zeer kleine verschillen tot minder dannbsp;0.1 U worden waargenomen, omdat dan bij alle preparaten denbsp;fouten in de methode het duiden van het verschijnsel op gelijkenbsp;wijze beïnvloeden.
§ 31. Nieuwe methode voor de bepaling van den gemiddelden diameter en de anisocytose.
In het eigen onderzoek is een methode ontwikkeld, waarmede het mogelijk is reeds bij de microscopische controle van het uitstrijkje den gemiddelden diameter der waargenomennbsp;erythrocyten en tevens de afmetingen van de kleinste en denbsp;grootste cellen in het gezichtsveld direct te bepalen.
Bergansius nam waar, dat boven de erythrocyten op ongeveer 30 d afstand een helder lichtpunt wordt gezien, wanneer zij bij gebruik van een puntvormige lichtbron zonder condensor worden bekeken. Bij voldoende heffing van den tubus
-ocr page 97-71
kan boven eiken erythrocyt een beeld van de lichtbron worden waargenomen, op grond waarvan Bergansius tot lenswerking door den erythrocyt concludeert (vgl. plaat VII).
Een en ander werd door mij op de volgende wijze beproefd. Ten eerste wordt scherp ingesteld op den omtrek van de grootstenbsp;doorsnede der bloedlichaampjes en daarbij de trommelstandnbsp;afgelezen. Vervolgens wordt de condensor weggedraaid en denbsp;tubus geheven, tot juist het meerendeel der cellen als fijnenbsp;lichtpunten tegen een donkeren achtergrond verschijnt. Opnbsp;plaat VII in 3 en 4 bij c ziet men een erythrocyt van gemiddelde doorsnede, resp. de bijzonder heldere lichtpunt bij heffing tot de bovenomschreven hoogte. Dit vergt eenige oefening, aangezien voor het optreden van de heldere lichtpuntnbsp;in het centrum twee of drie maxima, afkomstig van de buigingsverschijnselen aan den rand van den erythrocyt verschijnen. Deze zijn echter minder scherp omschreven. Op dennbsp;geheven stand wordt wederom de trommel der fijninstellingnbsp;afgelezen. Door dalen en heffen van den tubus wordt nu nognbsp;onderzocht, welke cellen het eerst en welke het laatst eennbsp;lichtpunt geven. Bij de grootste cellen verschijnt dit later,nbsp;terwijl het bij de kleinste cellen het eerst aanwezig is. (vgl.nbsp;plaat VI, Ib en 2b, resp. Ic en 2c).
Het experiment geschiedt met een Zeis s-statief L, dat voor de fijninstelling een tandradfijnbeweging volgens Meyernbsp;bezit. Fijne tandraadjes worden hierin zonder smeermiddelnbsp;door tegendruk van een veer steeds in eenzijdige aanrakingnbsp;gehouden, zoodat in tegenstelling tot de normale micrometer-schroef in dit belangrijke deel der fijnbeweging doode gangnbsp;volledig is uitgeschakeld. De tandraderen werken op eennbsp;krommen hefboom, die aan zijn andere einde met een mes opnbsp;een lager rust. De beweging van den hefboom wordt op eennbsp;bewegelijken tubusdrager overgebracht. De waarde van denbsp;verandering der instelling wordt op een gekalibreerde trom-melschaal, waarvan elk interval 0.001 mm bedraagt, afgelezen.
Uit de aflezing bleek, dat niet alle lichtpunten op een afstand van 30 U gelegen zijn, maar bij de kleine cellen op een kleinen, bij de groote op een veel grooteren afstand. Deze serienbsp;uitkomsten wordt hieronder weergegeven. Hierin stelt h de
-ocr page 98-72
heffing van den tubus (aflezing op de trommel in W) en dj den diameter van den erythrocyt, volgens oculairschroef-micrometing, eveneens in W voor.
Tabel voor het verband tusschen heffing en doorsnede:
h |
cellen in het |
dE |
h |
cellen in het |
dE |
bloed van: |
bloed van; | ||||
4 |
geit |
3 |
29 |
mensch |
8.1 |
5 |
3.5 |
29 |
8.4 | ||
6 |
,, |
3 |
31 |
II |
8.3 |
8 |
schaap |
4 |
36 |
ri |
8.8 |
9 |
4.5 |
36 |
;i |
9 | |
10 |
(• |
5 |
37 |
9.5 | |
13 |
5.4 |
39 |
olifant |
9.4 | |
14 |
paard |
5.6 |
40 |
,, |
9.5 |
16 |
It |
6 |
43 |
10 | |
18 |
konijn |
6.4 |
45 |
10.4 | |
20 |
6.7 |
49 |
11 |
10.5 | |
22 |
mensch |
7 |
54 |
11 | |
25 |
7.5 |
56 |
11 | ||
27 |
8 |
58 |
11.4 | ||
64 |
12 |
Met lycopodiumkorrels heb ik een vergelijkende proef gedaan. Deze bezaten volgens controle met den oculairschroef-micrometer afmetingen van 10 tot 50 U . Voor zoover kan worden vastgesteld is de vorm dezer korrels kogelvormig of gering ellipsoïde. Ook zij geven bij een bepaalde heffing eennbsp;beeld van de lichtbron. De heffing blijkt hierbij met toenemenden diameter der korrels nietnbsp;zoo sterk te veranderen als bijnbsp;bloedlichaampjes het geval is.
Bij het grafisch verwerken van de metingen der heffing ennbsp;der doorsneden van erythrocy-ten en lycopodiumkorrels, worden de diameters op de abcis,nbsp;de heffingswaarden op de ordinaat uitgezet. Voor de korrelsnbsp;ontstaat hierbij een rechtenbsp;welke door den oorsprong gaat,nbsp;voor de erythroe yten een kromme, die den indruk wekt eennbsp;parabool te zijn (vgl. afb. 10).
-ocr page 99-*¦_____ *_______^ nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* * A * '« ._ ¦*.. 1-____T_^* nbsp;nbsp;nbsp;*i_».‘^ij. * »o\ _gt;.vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_^. _¦T^^ .V__'v^i»gt;fl!i?i_‘.
PLAAT VIII Eigen apparaat.
Verbeterd apparaat voor clinische meting van den gemiddelden diameter der roode bloedlichaampjes.
-ocr page 101-73
De heffing bij het waarnemen der verschijnselen bij lycopo-diumkorrels kan in de formule voor een rechte, y = mx p
20
worden uitgedrukt, waarin m volgens de waarnemingen
bedraagt en p = 0 is aangezien de rechte door den oorsprong (0;0) gaat. Dus kan geschreven worden x = 0.6 y of wel d =nbsp;0.6 h.
De vraag rijst nu of ook bij erythrocyten een verband tus-schen de heffing en den diameter kan worden gevonden en zoo ja of dit in een vergelijking kan worden neergelegd.
Aangezien de heffing voor grootere doorsneden veel groo-ter wordt, en bij oneindig groote doorsnede tot oneindig, tevens bij zeer kleine tot nul nadert, mag worden aangenomennbsp;dat het verband door een parabool kan worden voorgesteld.nbsp;Verder geeft de grafiek reeds een aanwijzing voor dezen aardnbsp;der kromme. Indien de asrichting der parabool evenwijdig aannbsp;de ordinaat verloopt, kan de algemeene vergelijking voor eennbsp;parabool y b = 2p (x a)^ in dit geval worden geschreven:nbsp;(I) h b = 2p (d a)^
Als eerste voorwaarde nemende dat bij kleine lichaampjes de heffing tot 0 nadert wordt voor het geval h = 0 en d = 0
Dit gesubstitueerd in I geeft:
b
-2 (d a)-.
b
(0,0), b = 2 p a'^, of 2p =
Om de beide constanten a en b (vgl. afb. 11) te bepalen wordtnbsp;der parabool de voorwaardenbsp;opgelegd, dat zij door twee bepaalde punten moet gaan. Dezenbsp;worden als volgt vastgesteld.nbsp;Door de waarnemingspuntennbsp;wordt zoo goed mogelijk eennbsp;kromme getrokken. Te middennbsp;van de groep kleinste en vannbsp;de groep grootste waarnemingen elk, wordt een punt gekozen, dat op de kromme gelegen is. De coördinaten van
-ocr page 102-74
deze beide punten t.w. 6;16 en 10;43 worden in de vergelijking II gesubstitueerd.
Dan volgt:
en 43 b = — (10 a)'^ of
16 b = 4-(6 h a)quot;
3 nbsp;nbsp;nbsp;9
- ab - b = 0 (III) en
4 nbsp;nbsp;nbsp;4
20
43
100
-b = 0 (IV).
43
0 of wel b = 0.
ab
20
III—IV levert;
ab = 0, d.w.z. dat a
43 nbsp;nbsp;nbsp;4
Indien a = 0 geeft substitutie in III dat b = 0 en omgekeerd blijkt indien b = 0 uit substitutie, dat a = 0, waaruit volgt dat de top van de parabool door den oorsprong gaatnbsp;(0;0). In dit geval geldt de formule h = 2p d^. Voor de berekening van p kunnen de ordinaten der beide punten gesubstitueerd worden:
en
16 = 2p. 36 en 43 = 2p. 100. Of —= 2p, 2p
36
43
ÏÖÖ
=' 2p of 2p = 0.43.
De vergelijking van de betrokken parabool kan dan ge-
4 nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;____
schreven worden als (y = — nbsp;nbsp;nbsp;x^) h = — d^ of d. = 1.5 V h.
Q nbsp;nbsp;nbsp;Qnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t
De doorsnede van het roode bloedlichaampje in een uit-strijkje blijkt dus te kunnen worden bepaald uit de heffing welke benoodigd is, om uitgaande van het vlak van scherpnbsp;instellen op den omtrek, te komen tot de waarneming van eennbsp;helder lichtpunt. De onderlinge betrekking is deze: de doorsnede is gelijk 1.5 maal de wortel uit de heffing.
Ter verklaring van deze betrekking moet beslist worden of het verschijnsel aan het samenvallen van buigingsbeelden, dienbsp;aan den rand van den erythrocyt ontstaan, of aan lenswerkingnbsp;door verschil van brekingscoëfficient moet worden toegeschreven. Uit het feit dat door etsing van de cellen met ijzer-aluin-haematoxiline het verschijnsel practisch verdwijnt, blijkt,nbsp;dat alleen lenswerking als verklaring in aanmerking komt. Ditnbsp;wordt ondersteund door de reeds door Bergansius even-
-ocr page 103-75
eens waargenomen nauwkeurige afbeelding van den vorm der lichtbron. Dat de lenswerking inderdaad den grondslag vormtnbsp;wordt in een eigen experiment bewezen door het vergelijkennbsp;van biconcave en biconvexe, uitgezakte cellen, die op eennbsp;objectglas respectievelijk een planconcaven en een plancon-vexen vorm bezitten. Bij de planconcave lichaampjes kan denbsp;lichtpunt niet door heffing (vgl. afb. 12, P 1, 2 en 3), daarentegen wel door dalen van den tubus en wel over een overeen-komstigen afstand, worden ingesteld (vgl. afb. 12, P 4).
De vorm van de bloedlichaampjes kan, als de microscopische waarneming van hun oppervlak niet voldoende uitsluitsel geeft, worden bepaald door evenwijdig aan het objectglas zeer dunne krassen over het preparaat aan te brengen. Denbsp;convexe lichaampjes worden vrijwel over het geheele bovenvlak geraakt, de concave alleen aan hunne dikkere randen.
Bij de bespreking van den aard der erythrocyten werd reeds vastgesteld, dat zij slappe eiwitmassa's zijn, die op een bepaalde manier op het objectglas kunnen uitzakken. De stijverenbsp;lycopodiumkorrel behoudt op het objectglas zijn vorm. Hetnbsp;kogelvormige, biconvexe of wel biconcave bloedlichaampjenbsp;zakt onder den invloed van de zwaartekracht uit en neemt,nbsp;afhankelijk van eigen inwendigen weerstand en oppervlaktespanning een gedeeltelijk ellipsoïden, planconvexen of plancon-
-ocr page 104-76
caven vorm aan. Hoe kleiner de kromtestraal van den erythro-cyt tevoren is, des te grooter weerstand zullen de genoemde krachten tegen de vervorming bieden, De grootste lichaampjesnbsp;ondergaan de grootste afplatting. Een schema hiervan geef iknbsp;in de afbeeldingen 12 en 13.
h — heffing van den fubus 500 x; nbsp;nbsp;nbsp;• = eryfhrocyten 250 x.
= gemiddelde doorsnede 2500 x; O = lycopodium 250 x.
Hiermede wordt verklaard, dat het verband tusschen heffing en doorsnede bij korrels op een rechte en bij erythrocyten op een parabool ligt.
Uit de vergelijking van de parabool kan een tabel voor het aflezen van den diameter op grond van de heffing wordennbsp;samengesteld. Deze volgt aan het slot van de paragraaf.
Ter illustratie diene een theoretische berekening voor het geval ,,zeer klein lichaampje”, dat practised bolvormig zijnde,nbsp;gerekend kan worden met een halven bol boven het plasmanbsp;uit te steken. Bij lenswerking geldt hier de wet van Snel-1 i u s V sin a =- u sin « waarin v de brekingscoëfficient voornbsp;den erythrocyt, u die voor lucht voorstelt. De brekingshoekennbsp;a en « blijken uit de afbeelding 14,
-ocr page 105-77
Bij een brekingscoëfficient van 1.5 voor den erythrocyt en
3
van 1 vooi lucht wordt de formule dan — sin a = sin a.
Verder: sin a : sin (« — a) = AP : r.
r sin a
AP = --of
sin a cos a — sin a cos « r sin anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r
3 nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
sin a cos a — sin a cos a — cos a — cos a
AP =
2 ^ ---- ---------- 2
Een berekening voor de centrale stralen, waarbij a en «
r
tot 0 naderen, levert : AP =—-- = 2r. Of wel h = 3r
I
= 1.5 d.
Voor niet-centrale stralen berekend, b.v. voor a = 30°,
3 nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13
wordt sin 30° = sin a of sin a = nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. Nu is
2 nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4
sin^a cos® a = 1, waaruit volgt: cos a =~ nbsp;nbsp;nbsp;= 0.661.
Dus AP
= 1.57 r
D.w.z.
I . 4v3 - 0.661
0.638
h = 1.57 r of wel h == 1.28 d
-ocr page 106-78
Wanneer men dit voor het geval van een der kleinste waargenomen bloedlichaampjes, b.v. met de coördinaten 5; 3.4 becijfert, blij.kt h = 1.47 d, hetgeen eveneens geschreven kannbsp;worden als d = 1.5Vh.
Bij elliptoïde cellen treedt het lichtpuntverschijnsel in anderen vorm op. Zij vertoonen bij heffing van den tubusnbsp;allereerst twee heldere lichtpunten welke ongeveer in denbsp;brandpunten van den elliptischen vorm gelegen zijn. Bij verder omhoog draaien ontstaan nog twee zwakkere lichtpunten,nbsp;die op den dwarsas van den ellips dicht bij den buitenrandnbsp;daarvan liggen. Aannemende dat de lichtpunten gevormdnbsp;worden door lenswerking, kan men zeggen dat de beide eerstenbsp;heldere lichtpunten door de sterk gebogen oppervlakte aannbsp;de uiteinden van den erythrocyt ontstaan, terwijl de zwakkerenbsp;met de flauw gebogen oppervlakken aan de op de dwarsasnbsp;gelegen, voor elk lichtpunt tegenovergestelde, zijden met eennbsp;grooteren kromtestraal in verband staan.
Een en ander geeft een verklaring voor de zekere hoekigheid welke bij de diffractie door elliptische bloedlichaampjes is waar te nemen. Op grond van de in de vorige paragraafnbsp;gegeven verklaring van het verschijnsel, kan dit als volgtnbsp;worden uitgelegd. De lichtpunten hebben over het algemeennbsp;binomiaal verdeelde bepaalde onderlinge afstanden, die innbsp;enkele groepen ingedeeld kunnen worden. Eén groep afstanden van de heldere lichtpunten, een tweede groep afstandennbsp;van de zwakkere lichtpunten en een derde groep schuin gemeten afstanden tusschen zwakke en heldere lichtpunten.nbsp;Deze geven interferentieverschijnselen waaruit gekleurdenbsp;banden van kleine afmeting dwars op de as der heldere lichtpunten, kleuren van grootere afmetingen dwars op de korterenbsp;as der zwakkere lichtpunten en twee aan twee schuin gelegenenbsp;overeenkomende met de afstanden tusschen zwakke en heldere punten. Hierdoor ontstaat op het beeldvlak een ongeveernbsp;elliptisch resulteerend beeld waarin door het overwegen vannbsp;de eerstgenoemde loodrecht op elkander staande kleurbandennbsp;een zekere hoekigheid valt waar te nemen.
-ocr page 107-
Tabel |
voor de bepaling der |
diameter uit |
de heffing |
(ff): | |
heffing |
diameter |
heffing |
diameter |
heffing |
diameter |
1 |
1.5 |
16 |
6.0 |
31 |
8.35 |
2 |
2.1 |
17 |
6.2 |
32 |
8.5 |
3 |
2.6 |
18 |
6.4 |
33 |
8.6 |
4 |
3.0 |
19 |
6.5 |
34 |
8.7 |
5 |
3.4 |
20 |
6.7 |
35 |
8.9 |
6 |
3.7 |
21 |
6.9 |
36 |
9.0 |
7 |
4.0 |
22 |
7.0 |
37 |
9.1 |
8 |
4,2 |
23 |
7.2 |
38 |
9,25 |
9 |
4.5 |
24 |
7.35 |
39 |
9.35 |
10 |
4.7 |
25 |
7.5 |
40 |
9.5 |
11 |
5.0 |
26 |
7.6 |
41 |
9.6 |
12 |
5.2 |
27 |
7.8 |
42 |
9.7 |
13 |
5.4 |
28 |
7.9 |
43 |
9.8 |
14 |
5.6 |
29 |
8.0 |
44 |
9.9 |
15 |
5.8 |
30 |
8.2 |
45 |
10.0 |
BESLUIT.
De gemiddelde diameter der roode bloedcellen bij de huisdieren varieert van 3.6 u bij de geit tot 9.2 u bij den olifant.
De diameter kan met den oculairschroefmicrometer met groote nauwkeurigheid, tot op 0.1 U, worden bepaald.
Voor de meting kan eveneens de in het eigen experiment verbeterde diffractiemethode van P ij p e r worden toegepast.nbsp;Hierbij werken de bloedcellen door hunne refractie en hunnbsp;onderling verband als een buigingsrooster, dat tevens interferentieverschijnselen opwekt waarvan de afmetingen in eennbsp;bepaalde verhouding tot den gemiddelden diameter der cellennbsp;staan.
Het verband kan worden aangeduid met de formule dg = nA. ----------
y- V f^ waarin n een bepaalde, physisch bekende waarde
heeft, die echter afhankelijk is van de persoonlijke kleurgevoeligheid van den waarnemer. De factor n dient daarom door eiken onderzoeker afzonderlijk te worden vastgesteld.
De nauwkeurigheid van deze verbeterde methode bedraagt 0,1 U bij het meten van een soort bloed.
De cellen blijken in een uitstrijkje op een onderlingen afstand te liggen, die zich op bepaalde wijze tot den diameter verhoudt.
Tusschen de maten van de gekleurde ringen en de in het preparaat aanwezige anisocytose kan in tegenstelling tot de theorie van P ij p e r géén verband worden gelegd.
De roode bloedlichaampjes blijken zich op het objectglas afhankelijk van hun oorspronkelijken diameter meer of mindernbsp;sterk af te platten, waardoor een zeker verband tusschen hunnbsp;doorsnede en hunne oppervlaktekromming tot stand komt.nbsp;Deze verhouding kan gebruikt worden om uit den brandpuntsafstand door middel van heffing van den tubus den diameternbsp;der erythrocyten te bepalen en wel volgens de formule: doorsnede = 1.5 V heffing. Met deze nieuwe methode is wel eennbsp;bepaling van de anisocytose mogelijk.
-ocr page 109-SAMENVATTING.
De verschillende methoden ter bepaling van de grootte der roode bloedcellen worden in een vergelijkend onderzoek betrokken. Het lege artis vervaardigde uitstrijkje blijkt een preparaat te zijn waarmede onderscheidene waarnemers denbsp;grootte der cellen van diverse bloedsoorten op vergelijkbarenbsp;wijze kunnen beoordeelen. De gemiddelde diameter van denbsp;erythrocyten der huisdieren werd bepaald met een variatienbsp;van 3.6 U bij de geit tot 9.2 p bij den olifant.
De diffractiemethode is, hoewel zij niet op zuiveren physi-schen grondslag blijkt te zijn gebouwd,' nauwkeurig genoeg om klinische verschillen in den diameter waar te nemen. Denbsp;moderne apparaten blijken hierbij géén voordeelen te bezittennbsp;boven de in het experiment verbeterde methodiek. De in dennbsp;handel zijnde apparaten volgens Bock zijn voor het gebruiknbsp;bij alle huisdieren niet zonder verbetering en herijking van denbsp;schaalverdeeling, geschikt.
Door middel van P r i c e-J one s-krommen en preparaten met kunstmatig versterkte anisocytose wordt vastgesteld, datnbsp;de diffractiemethode géén inzicht in de spreiding der diametersnbsp;geeft.
In tegenstelling tot de meening van andere onderzoekers kunnen de lengte en de breedte van elliptocyten wel doornbsp;diffractie gemeten worden.
Het onderzoek naar het wezen der verschijnselen geeft grond, deze toe te schrijven aan de reiracteerende werking dernbsp;bloedcellen, die mede een systeem van interfereerende lichtpunten vormen. Deze liggen in een onderling verband, datnbsp;eveneens in betrekking tot den gemiddelden diameter dernbsp;cellen staat.
Ten slotte wordt een eigen methodiek ontwikkeld om den diameter der erythrocyten op grond van hunne lenswerkingnbsp;door het kromme bovenvlak in het uitstrijkje, zonder diffractienbsp;te bepalen.
-ocr page 110-82
Het verband tusschen de uit de kromming voortvloeiende optische verschijnselen en de doorsnede wordt in de formule d^ = 1.5 Vh uitgedrukt, waarin dg de gemiddelde doorsnedenbsp;der roode bloedlichaampjes en f hunnen brandpuntsafstandnbsp;voorstelt. De laatste is als heffing van den tubus van eennbsp;daarvoor geschikt microscoop met bijzonder gevoelige fijnin-stelling (Zeiss-Statief L), direct meetbaar. Op deze wijze kannbsp;tevens de doorsnede bij de kleinste en bij de grootste cellennbsp;afzonderlijk gemeten worden, zoodat een indruk van de aniso-cytose verkregen wordt.
-ocr page 111-ZUSAMMENFASSUNG.
Die verschiedenen Methoden zur Bestimmung des Durch-messers der roten Blutkörperchen wurden einer vergleichen-den Untersuchung unterzogen. Der lege artis angefertigte Blutausstrich zeigt sich als ein Preparat, mit dem verschiedenenbsp;Untersucher die Zellengrösse in verschiedenen Blutsorten innbsp;vergleichbarer Weise beurteilen können. Der mittlere Durch-messer der Erythrozyten der Haustiere wurde bestimmt. Ernbsp;schwankt von 3.6 U bei der Ziege bis 9.2 p beim Elefanten.
Das Diffraktionsverfahren ist, zwar nicht auf reinem physi-kalischem Grund gebaut, doch genügend zuverlassig um klinische Unterschiede in Erythrozytendurchmesser bestimmen zu können. Die modernen Apparaten brauchen der im eigenennbsp;Experiment verbesserten Methode P ij p e r nicht vorgezogennbsp;zu werden. Die kauflichen Boe k-Apparate für Tierblut sindnbsp;ohne Verbesserung und Eichung der Skala nicht für alle Haustiere geeignet.
Mittels P r i c e-J one s-Kurven und künstlich gesteigerter Anisozytose wurde festgestellt, dass das Diffraktionsverfahren kein Bild der Streuung der Durchmesser gibt.
Im Gegensatz zu der Meinung anderer Untersucher konnten Lange und Breite der Elliptozyten im Diffraktionsverfahrennbsp;gemessen werden.
Die Untersuchung des Wesens der Erscheinungen gibt einen Grund, dieses der refraktierenden Wirkung der Blutzellen zunbsp;zu schreiben, die daneben ein System interferierender Licht-punkte bilden. Letztere liegen in einer gegenseitigen Ordnungnbsp;die gleichfalls in einer Beziehung zum mittleren Durchmessernbsp;steht.
Zum Schluss wurde ein Verfahren von eigener Erfindung beschrieben um den Erythrozytendurchmesser ohne Diffrak-tion, auf Grund der Oberflachenkrümmung der Zeilen im Aus-strich bestimmen zu können. Der Zusammenhang zwischennbsp;6
-ocr page 112-84
den aus der Krümmung verursachten Erscheinungen und dem Durchmesser wird mit der Formel d^ =1.5 Vh bezeichnet,nbsp;in der dg der mittleren Erythrozytendurchmesser und h ihrenbsp;Brennpunktsentfernung ist. Letztere ist durch Anheben desnbsp;Tubus eines zweckdienlichen Mikroskops mittels besondersnbsp;einwandfreier Feineinstellung (Zeiss L Stativ), sofort messbar.nbsp;In dieser Weise kann auch der Durchmesser bei denkleinen undnbsp;bei den grossen Zeilen einzeln bestimmt werden, um damitnbsp;einen Ausdruck der Anisozytose erhalten zu können.
-ocr page 113-LIJST VAN AFBEELDINGEN EN PLATEN.
Bladzijde
Afb. 1. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van de proefopstelling vlg. Pijper.......12
3. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den Erythrocytometer vlg. Bock......13
4. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van den Blutzelienprüfer Zeis s-P ij p e r.....13
5. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het eigen apparaat...........31
6. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van het eigen zakapparaat..........32
7. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van de proefopstelling met koker........39
9. nbsp;nbsp;nbsp;Grafieknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der verschillende uitkomsten.........63
10. nbsp;nbsp;nbsp;Grafieknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der heffingswaarnemingen..........72
11. nbsp;nbsp;nbsp;Teekensnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der parabool...............73
12. nbsp;nbsp;nbsp;Schemanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;van de lenswerking bij erythrocyten......75
13. nbsp;nbsp;nbsp;Grafieknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;der heffing bij erythrocyten en korrels......76
Plaat
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
Tegenover bladzijde
Portret van Antoni van Leeuwenhoek. nbsp;nbsp;nbsp;......
Buigingskleuren bij het lijnenrooster met samengesteld licht. Buigingskleuren bij een rond rooster (erythrocyten). .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Betrekking der kleuren en doorsnede (Pijper).....
Vergelijking van verschillende bloedsoorten.......
Interferentiekleuren bij elliptocyten..........
Beelden van uitstrijkjes bij instelling op den omtrek en bij heffing
9
25
33
41
49
57
65
Eigen apparaat....................73
Alder A., M a r k-hoff N.:
Allen andPonder; Bayer, J.:
Bell:
Bergansius; Bernstein, Jos.:
B e t'h e, M.:
B e 11 e 1 s, K.;
Bjork, S.:
Bock, H. E.:
Bock, Griesbach: Bönniger:
It
B o r n e r:
Boycott: Brannstrom, A.:nbsp;Brinkman, vannbsp;Dam:
Brugsch, J. Th.:
B Ü r k e r, K.:
B r i t o z a n, L. V.:
C h o m e t C o z u 11 i, G.:
D e n e c k e:
D o m a r u s.
Dr. A. von:
D o n e I s o n, E. G., Leichsenring,
J. M., Wall, L. M.: Doyle, L. P.:
LITERATUURLIJST.
Helvet, med. Acta, 1936, 3, 1709—20.
J. ol Physiol. 1928, 66, 37.
Dissertatie, Wien, 1938.
Minerva medica, Torino, 1925, 5.
Pflügei's Archiv, 1921, 192, 118.
Fol. haemat, 1934, 52, 456—64.
Dissertatie, Strassburg, 1891, 20.
Dissertatie Hannover 1932.
Finska Lak. Sallsk. Hdl. 1935, 77, 486.
Klin. Wschr. 1933, 29 en 782 en 1141.
Klin. Wschr. 1934, 9.
Miinch. med. Wschr. 1934, 1646 en 1686.
Med. Welt 1935, 344.
Klin. Wschr. 1933, 29, fieri. Klin. Wschr. 1909, 161.
Z. Klin. Med. 1919, 87.
PtliXger's Archiv, 1928, 220.
The Lancet, 1924, 524.
Nord. med. Tidskr., 1935, 9, 723.
Biochem. Zschr., 1920, 108, 52.
Fol. haemat., 1931, 45, 295.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 1934, 51, 261.
Jahreskurse i. cirztl. Fortbild., 1935, 48.
Plluget's Archiv, 1922, 516.
Sitz. her. der Preuz. Akad. d. Wiss., phys.-meth., 1922, 140.
Handb. d. norm u. pathol. Physiologic, 1928, 4, I. Vet. Arch. (Kroat.), 1932, 2, 173—195.
Med. Klin. 1934, 1428.
Kongr. Zbl. inn. Med., 1937, 88, 209.
Med. Welf, 1935, 335.
Einführung in die Haematologie, Leipzig 1929, 45.
Amer. J. Physiol., 1940, 80, 128, 382—89.
J. amer. vet. med. Assoc., 1932, 80, 356—60.
-ocr page 115-E b b e c k e:
Ehrlich:
Emmons:
E n g h o f f, E.: Fischer:
F r e e r k s e n, E.;
G a d s c h i e f f, S. S. G a n s z 1 e n:
G a u m a:
Gough:
Gram, C.:
G r a w i t z:
Gray, Metuse, McRobert:nbsp;Gulliver,
tf
G ü n t h e r:
tl
H a d e n, R. L.:
Hamburger, H. J.: Hardy, Nottage:nbsp;H a r n a p p, G. O.,
M ö b i u s, E.: Hauer, F.:nbsp;Henderson:
H e u m ü 1 1 e r, K. A.: H u b a c e k, O.:
Hun he r. Warren, Adams:
Jolly:
Jorgensen, S., Warburg, E.:nbsp;Jorgensen, S.,nbsp;Warburg, E.:nbsp;Kasten, Zucker:nbsp;Kasuga, Crüchi:nbsp;Keiler:
Keuskamp:
Klin. Wschr., 1938, 17, 10.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1896, 30.
J. of Phys. 1928, 66, 215.
Uppsala Univ. A. skiilt, 1937.
Mtschr. 1. Kinderheilkunde 1935, 63, 3.
Z. Anal, 1936, 106, 462—72.
Z. Anal, 1937, 107, 563—67.
Klin. Wschr. 1937.
Dlsch. tierdrtzl. Wschr., 1932, 40, 550.
Klin. Wschr. 1927, 929.
Dtsch. med. Wschr. 1931, 46.
Dtsch. Arch. Klin. med. 1922, 140, 214.
Med. Klin. 1936, 16, 534.
Journ. of din. investig, 1926, 3, 229.
Bloch. Journ., 1924, 18, 202.
Fortschr. d. Med., 1884, 2, 37.
Klinische Pathologie des Elutes, 1911.
Bessel, London 1922.
Jardine a. Selby's Ann. ol nat. hist., 1847, 17, 200. Edinburgh med. a. surg. journ., 1847, 65, 497.
Hdb. d. allgem. Haematol., 1932, I.
Fol. haemal., 1928, 35, 383.
Journ. Am. Med. Ass., 1935, 104, 9.
J. labor, d. din. mod., 1940, 25, 399—403. Virchow's Archiv, 1895, 141, 230.
Proc. Royal Soc. A. 1926, 112, 52.
Plluger's Archiv, 1935, 236, 261—76.
Plliiger's Archiv, 1939, 241, 558.
Blut, Seine Pathol, u. Physiol., Dresden, 1932. Dissertatie, Frankfurt, 1936.
Dissertatie, Wien, 1940.
Ann. int. med., 1929, 2, 1162—74. nbsp;nbsp;nbsp;i
Arch, d'anat. microscop., 1907, 9.
Hospltalstidende, 1926, 69, 837.
Acta Med. Scand. (Stockh.), 1927, 66, 109.
An. Ger. physiol, 1928, 89, 263.
Mitt. med. Akad. Kioto, 1939, 26, 348—370.
Z. Klin. Med., 1934, 127.
Z. Klin. Med., 1935, 132.
Ned. Tschv. v. Gen., 1943, 87, 48.
-ocr page 116-Kirk, E.;
Kirke gaard, A., Larsen, K.:nbsp;Kleiner E.,nbsp;Treuring, St.:nbsp;Knoll, W.;
K r Ü g e r, R.:
»» nbsp;nbsp;nbsp;M
K Ü h n, Ingb.: Leeuwenhoek,
A. V.:
Lehndorff:
Lepel, G.:
L e s t o q u a r d, F.,
E k r e m, J.:
L i p p m a n n. A.:
L 1 o y d-J ones;
L Ö w y:
L u c k n e r, H.,
T i 1 g e r, F.:
M a i e r, H c h.,
S c h u h, L;
M a 1 a m o s;
Mark, F. v. d.: Mayer, G.:
Me G 1 o n e:
M e n c k, F.;
Meyerstein;
Millar:
M i n o t o n N.: Mogensen E.:
N a e g e I i:
Napier, Sankara n, Swaaroop,nbsp;Narasimha Rao:nbsp;Norris, Ch. H.;
O h n o, M.;
0,1 e f:
Oluso Gisevius: Opperman:
O s a j i m a;
Otto:
Parker:
Acta Med. Scand., 1938, 45, 1.
Klin. Wschr., 1938, 35, 1222.
Acta Med. Scand. (Stockh.), 1942, 110, 510.
Dtsch. med. Wschr., 1936, II, 1716.
Fol. haemal., 1932, 47, 201—19.
Dtsch. med. Wschr. 1933, 59.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1938, 1855.
Dissertatie, Bonn, 1939.
Ontledingen en Ontdekkingen, Ed. Boutesteyn, Leiden, 1686.
Schweiz, med. Wschr., 1934, 14.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1937, 180, 341—50.
Rev. vet., 1932, 84, 11—17.
Med. Weit 1933, 19, 663—65.
The Lancet, 1920.
Kiin. Wschr., 1925, 17.
Z. exper. Med., 1936, 99, 126.
Med. Welt, 1937, 456—58.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1934, 177, 209.
Med. Welt, 1937, 41—44.
Z. exper. Med., 1940, 108, 260—74.
Am. Journ. Exp. phys., 1925, 15, 253.
Dissertatie, Gottingen, 1932.
Munch, med. Wschr., 1932, 79, 1312—14.
Quart. Journ. Exp. Phys., 1925, 15, 253.
Proc. Royal Soc. ol London, 1926, 99B., 264. Journ. Amer. med. Assoc., 1926, 87, 740.nbsp;Ungeskr. Laeg., 1938, 100, 19.
Blutkrankheiten und Blutdiagnostik, 1931, 1934,
Indian J. mod. Res., 1939, 27, 253—78.
J. cellui, a. comp. Physiol, 1939, 14, 117—133. Plluger's Archiv, 1923, 2101, 376.
The Journ. ol Maine med. Assoc., 1932, 23, 11—12. Piliiger's Archiv, 1930, 210, 315.
Tierarztl. Rdsch., 1932, 38, 791.
Nagasaki Igakkai Zassi, 1939, 17, 1917—66.
Med. Klin., 1935, 50.
J. Labor, a. din. Med., 1929, 14, 663.
-ocr page 117-Parker, Lewis, Mc Ghee:
P e t r o w a;
P f u h 1:
Ponder:
Ponder, Millar: Ponder, Price:nbsp;Ponder, Saslow:nbsp;Ponder, Yeager,nbsp;Charipper:
P r i c e-J ones:
P ij p e r:
R a d e f f:
R a s s i n:
Roller, Reuss:
S a 1 1 w e g:
Sander, Tooney: Schalm:
Schaper: Schilling:nbsp;Schittenhelm:nbsp;Schmid t—L a n g e,nbsp;S c h r e c k:nbsp;Schmitt:
S c h m o 11:
S c h u 11 en:
J. Labor, a. din. Med., 1929, 14, 664.
Dissertatie, München 1932.
Z. Anal., 1940, 110, 634—44.
Proc. Royal Soc. B., 1922, 94, 102.
Quart. Jrnl. Exp. Physiol., 1925, 15, 235.
British Jrnl. Exp. Biology, 1929, 4, 387.
Quart. Jrnl. nbsp;nbsp;nbsp;Exp.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1930,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20.
Quart. Jrnl. nbsp;nbsp;nbsp;Exp.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1924,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;67.
British Jrnl. Exp. Biology, 1929, 4, 427.
Quart. Jrnl. nbsp;nbsp;nbsp;Exp.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;319—28.
Quart. Jrnl. nbsp;nbsp;nbsp;Exp.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Physiol.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1928,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;181.
British Med. Jrnl, 1910, 1418.
Jrnl. nbsp;nbsp;nbsp;Pathol,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a. Bad.,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1920,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;371.
„ nbsp;nbsp;nbsp;1921,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;326.
„ nbsp;nbsp;nbsp;1929,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;487.
The medic. Jrnl. ol South Airica, 1919.
South Airlcan med. Record, 1919.
South Alrican med. Jrnl., 1919.
The Lancet, 1924, 367.
South Airlcan med. Jrnl., 1925.
Brit. Jrnl. Exp. Biology, 1929, 6, 427.
South Alrican med. Jrnl., 1929.
Fol. haemat., 1929, 38, 320—38.
Klin. Wschr., 1934, 1, 62—63.
Wiener tierarztl. Wschr., 1932, 19, 712—15.
Atti Soc. med, chir. Padova ecc., 1938, 16, 521—34. Klin. Wschr., 1938, 17, 990.
Dissertatie, Frankfurt a. M. 1936.
Am. Jrnl. Dis. Childr., 1931, 41, 823.
Acta med. Send. (Stockh.), 1938, 93, 512—25.
Fol. haemat., 1939, 63, 34—84.
Z. Tierzüchtung, 1932, 24, 449—96.
Das Blutbild, Leipzig 1933.
Lehrb. d. inn. Med. von Borgmann, 1934, 11.
Miinch. med. Wschr., 1937, 886.
Dissertatie, Hannover, 1932.
Pllüger's Archiv., 1931, 227, 160.
Miinch. med. Wschr., 1930, 77.
Dtsch. Arch. inn. Med., 1930.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1931, 172.
Zbl. inn. Med., 1933.
-ocr page 118-Schuiten,
M a 1 a m o s:
Sega:
Seyderhelm;
S ö r e n s e n:
Stepp:
Swammerdam:
Symons:
Vaulair. Masius:
V nbsp;nbsp;nbsp;i e h w e g:
V nbsp;nbsp;nbsp;o n w il 1 e r:
tf
Van Walsem:
Widal:
Wiechmann,
Schürmeyer:
W i t É e:
Young:
Nordwestd. Kongr. inn. Med. Hamburg, 1932. Balneologe, 1938, 5, 56.
Dtsch. Med. 'Wschi., 1924.
Act. Med. Scand. (Stockh.), 1927, 66.
Lehrbuch d. inn. Med. von Bergmann, 1934, I, Biblia Natura, Ed. Boerhaave, Leiden, 1737.
S. Air. Jtnl. med. Science, 1939, 4, 18—30. Microcythemie, Brussel, 1871.
Dissertatie, Leipzig, 1932.
Klin. Wschr., 1929, 8, 817—820.
Klin. Wschr., 1929, I, 817—20.
Geneesk. Gids, 7, 42, 957.
Zschr. 1. mikr. u. 1. mikr. Techn., 1929, 46, 258-269.
Buil. mem. Soc. med. hop., 1907.
Dtsch. Arch. Klin. Med., 1925, 146, 362, 370. Dissertatie, Berlin, 1942.
Miscellaneous Works, 1855, 343.
-ocr page 119-INHOUD,
§ nbsp;nbsp;nbsp;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vorm van de erythrocyten........1
§ nbsp;nbsp;nbsp;2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nauwkeurige meting..........2
§ nbsp;nbsp;nbsp;3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Klinische waarneming..........6
HISTORISCH OVERZICHT
§ nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Van Leeuwenhoek 1673 .........9
§ nbsp;nbsp;nbsp;5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Young 1823nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 10
§ nbsp;nbsp;nbsp;6nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Price-Jones 1910............10
§ nbsp;nbsp;nbsp;7nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Pijper 1919..............11
§ nbsp;nbsp;nbsp;8nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bock 1933nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 13
§ nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nieuwe methoden...........14
VRAAGSTELLING
§ 10 Hoe wordt de erythrocyt op vergelijkbare wijze
§ 12 Bestaat de mogelijkheid tot waarneming van klinische verschillen?..........19
§ nbsp;nbsp;nbsp;13nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heeft de verbeterde methode Pijper nog be
staansrecht tegenover de moderne apparatuur? 20 § 14 Op welke physische grondslagen berust de zgn,
halometrische of diffractiemethode? .... 21
METHODIEK
§ nbsp;nbsp;nbsp;15nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oculairschroefmicrometrie en microprojectie-
§ nbsp;nbsp;nbsp;16nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Halometrie .............24
§ nbsp;nbsp;nbsp;17nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eigen mefhoden............31
-ocr page 120-EIGEN WERK
§ 18 Vervaardiging van betrouwbare bloedpreparaten 34
§ 19 Verbetering van de apparatuur.......37
§ 20 Onderzoek naar de oorzaken van afwijkingen en
het voorkomen daarvan........40
§ 21 Meting van een standaardpreparaat.....44
§ 22 Bepaling van de constante........47
§ 23 Waarneembaarheid van kleine verschillen . nbsp;nbsp;nbsp;. 49
§ 24 Niet-ronde bloedcellen.........51
§ 25 Voorwaarden aan het preparaat te stellen . nbsp;nbsp;nbsp;. 52
§ 26 Kunstmatige anisocytose.........55
§ 27 Meting van de groote en de kleine cellen ... 57 § 28 Ontwikkeling van een apparaat voor klinische
waarneming van den gemiddelden diameter 60 § 29 Vergelijking van de metingen volgens Bock en
Pijper met de eigen methodiek......62
§ 30 Onderzoek naar de physische grondslagen der
diffractiemethode ..........64
§ 31 Nieuwe methode voor de bepaling van den gemiddelden diameter en de anisocytose ... 70
SAMENVATTING . nbsp;nbsp;nbsp;. ¦.............81
ZUSAMMENFASSUNG.............83
LIJST VAN AFBEELDINGEN EN PLATEN......85
LITERATUURLIJST ..............86
-ocr page 121-De opvatting dat in vergelijking met onze huisdieren het menschelijk gebit weinig karakteristieke kenmerken heeft,nbsp;omdat de mensch de kookkunst en andere bereidingsmiddelennbsp;te hulp heeft genomen, waardoor hij in staat is gemakkelijkernbsp;te kauwen, is onaannemelijk.
Bij vogels en zoogdieren komt in de longalveolen geen respi-ratorisch epitheel voox.
Ill
Een negatieve thoraxdruk bestaat niet.
De prikkelgeleiding en de contractie van spieren zijn als twee gescheiden processen te beschouwen.
De zgn. antinarcotische werking van de elektrische door-strooming van de hersenen, welke physicochemisch een nar-cotiseerende uitwerking vertoont, berust op een mechanische, vasomotorische beïnvloeding van de bloedsverzorging.
Voor de quantitatieve bepaling van de haemoglobine is de Scandinavische methode met de Sicca haemometer te verkiezen boven de klassieke Sahlimethode.
-ocr page 122-Aan een systematisch onderzoek van de consumptiemelk op het voorkomen van levende tubercelbacillen en tuberculeusnbsp;ultravirus bestaat een nog niet vervulde behoefte.
De veel verbreide meening, dat alcohol reeds bij een gering percentage desinfecteerend zou werken, is onjuist.
Bij het exanthema pustulosum van het rund spelen hygiëne en fouten in de voeding een rol.
Bij het verblijf in gebieden met protozoaire ziekten moet naast de bestrijding van de overbrengers, gestreefd wordennbsp;naar een beschuttende enting met levend virus, welke zondernbsp;den behandelde ziek te maken, door het opwekken van pré-munitie tegen besmettingsgevolgen beschermt.
Een nader onderzoek naar de overbrenging van inheemsche infectieziekten door insecten is noodzakelijk wegens het onvoldoende beschikbaar zijn van experimenteele gegevens.
De bestrijding van Strongylidosis bij het paard moet niet uitsluitend bestaan in het behandelen der zieke dieren, maarnbsp;moet vooral gericht zijn tegen de parasietendragers.
-ocr page 123-XIII
De stelling, dat verworven eigenschappen erfelijk zouden zijn, is in zijn algemeenheid onjuist en dient te worden beperktnbsp;tot die verworven eigenschappen, welke berusten op een verandering in de kiemcellen van de betrokken individu.
XIV
Meer dan tot dusverre gebruikelijk was dient de behandeling van de individueele dieren in West-Europa door maatregelen ten gunste van de verbetering van den algemeenen erfelijken grondslag van den dierenstapel in het Europeeschenbsp;gebied te worden vervangen.
-ocr page 124- -ocr page 125-f' *
'v-'- ; nbsp;nbsp;nbsp;*•
:•»¦:;- nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v'r‘
.S. nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V , -iv.
t « nbsp;nbsp;nbsp;'f.
't‘*ï
**?
«' *gt;* ;
V,
W’-I?
- ' ..*¦lt; , '¦' c ^.^, ¦ .,
*gt;¦ ¦• ' »
r‘ ‘^V:\ :- '
A ï
iW'
/
,-r
:.v- nbsp;nbsp;nbsp;'r •^•.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..t .-j*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
ï'‘ nbsp;nbsp;nbsp;’ • S * 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ \nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, V 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ r •,
' ’ nbsp;nbsp;nbsp;^'\. in y.-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' J #
¦'*’* nbsp;nbsp;nbsp;^*'
,;¦, nbsp;nbsp;nbsp;'t' gt; ,''r.
siSSf'^
\
w
,v..
¦rv,
*•.;
c- w i
/
¦*»
¦sf •
¦gt;,
quot;quot;'' nbsp;nbsp;nbsp;'- ‘% ~ •-'ïnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*»••,' ‘quot;* ! 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* '•¦
1 ir' ' . nbsp;nbsp;nbsp;* - *. ,'quot; '•',*.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ',nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' *
^ .*SfSLJf^ nbsp;nbsp;nbsp;i»r VirW..Ji. r* /-^rnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'y-»inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,’^»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„^'f* ^#-?gt; A :
V' i’.S''¦*'C nbsp;nbsp;nbsp;• r^\ jr'inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-« ~? anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;’'•
........
-ocr page 126- -ocr page 127-r-it' nbsp;nbsp;nbsp;•Cv