Ô Ç I R S î S
MINNEWIT.
Beftaande in een Verzameling van
de aangehaamíte MINNE-ZANGEN
En
V O Y S E Í. |
|||||
Derde Deel.
|
|||||
REGIS TER.
Á.
Á Ch Silvia my waarde Maagd. í 4<5
Al weer aan 't ou v/e houwe Trouwe, 7 r Als ik u uw' fchoonheyd zie. 84
Arnaril mijn lult, en leven. 105,
B.
BRegje was left heel beluft. 73
BewaardjeVuurenKeersjewel. ■ u8 D.
"p\ Iftel-beekje klaar als Glas. ïö
*-* De Zuydcr-zon liet zijne ftraalein 11
Pat Sinter-klaas. Den ouden baas. 44,
Daar zalder een Scheepje van vooren, ãá
Die de Wereld wel in ziet. 8c»
Doen Daphne d'overfchoone Maagd. 100
DaarRozemond, daar is een Roos. loa
Daar twee G eliefde trouwen. 12z
Datiszomoy, deBruydtezijn, 123
A 2 Ê.
|
|||
REGISTER.
1
=■
■T7 3
-*~'YzietdeBruydbetulband. 66 -
G. /^ Een Menfch op Aard gefchapen. 22
V-* Godt groet u goeden Morgen. 23
Goeden avontfal dat zootje. 51 ,
Gelijk een Rooze-knop. 128
H.
HOe drijft deMiefde mijn gemoed. 15
Hoe zoet is't als de zoete Min. 69
Hey hoe is't hier, Het lijf vol Bier. 8t
Haring is zo bon , bon, bon. 87
Heer Aalt-buur, Wat avontuur. ' n6
I.
IK ga zo vaak, Tot mijn vermaak. o
'tistijddatikbeftel. 38t,
Ik wil op Venus Snaren niet. 59
Ik vrey den op een tijd, een zoet. 93 '
Ik kiom'er den Boom al op. 97'
Ik zing Leanders liefde, 130'
|
|||
REGISTER,
éê.
Om mijn Hartje kom mijn troosje. 19
L, |
|||||||||||||||||
ê
|
|||||||||||||||||
Iiefaivlegt een Kransje. 18
■*-' Laatze trekken. - 22
Laura zat laaft aan de Beek· , 74
Lei tm aal' in 't krieken van den* 83
Lieve Mopfis wiljefterven. 107
|
|||||||||||||||||
M.
|
|||||||||||||||||
M'
|
akjeklaar, Maakjeklaar. 34
|
||||||||||||||||
L Men wil dat ik u by zijn zal. |t.
Mijn zoetje, Ik moetje, dit op zijn Fries. 115
|
|||||||||||||||||
N.
|
|||||||||||||||||
"^"Uvlugt de krijg ten Velde uyt. ' 54
-^ Neen Kloris neen, uw Minne-gloed 6$ Neen Kloris neen mijn hart. po
Nu weeft verbleyd Jong-hert. 9 8
Neen, neen gy zult de liefde nieü ï0<5
Nu laat ons allegaar dankbaar. ff Ó 0
A 3 O
|
|||||||||||||||||
REGISTER.
|
||||||||||||||||||||||
o.
|
||||||||||||||||||||||
ζ~\ Schoon verweelde Dageraad.
^-^ O Praal van Venus krooít. OKersnagt! fchoonder dan, |
||||||||||||||||||||||
42
¿7 7$ |
||||||||||||||||||||||
P.
|
||||||||||||||||||||||
Hilis ach ik kwijn door liefde.
R, |
||||||||||||||||||||||
33
|
||||||||||||||||||||||
R
|
||||||||||||||||||||||
Oo córale Lipjes.
|
||||||||||||||||||||||
60
|
||||||||||||||||||||||
S.
|
||||||||||||||||||||||
STaat'erje Wijn en Bier, alklaar.
Schep moet mijn Ziel. Stild u wreedheyd Godt der. |
||||||||||||||||||||||
*5
57
99 |
||||||||||||||||||||||
REGISTER.
|
||||||
T.
'T'EHellevoetfluysdaarftaat. s.6
■*- Te Gent daarflaat 'er een Kloofler. 53 Toen eerflmaalmy de luft begon. 85
V.
T7Erliefde Maagd. · · t%
" Vrouv/Venus.cn God Mars. 13
Vrienden, zou men geen vréugd. 24.
Venus ik heb u trouw gediend. 63·
Vryerswilje met my gaan. jj
Vliegt Minne-zugjes, vliegt. 92
Vry ers wild gy gaan uyt vry en. 103
Vermaakelik Maagden lullig gaat. 115
Vrouv/Bruyd, Vrouw Bruyd zit op. 116
Vreugde, vreugde ja wel, vreugde. 120
W.
ôã7"Å1 wat of Knelis overkwam, 16
** Weg Vemis-wigt. 28.
Wfilwatzijnder Gekken,- 30
|
||||||
Werd
|
||||||
REGISTER.
|
|||||||||||
Werd dan mijn Min veragt.
Wat wreede pijn leyd ik. Waar blijft mijn Herder. Waaren de Vrouwen noyt. Wel Kniertje mijn hartje dus. Wie zou met my niet lullig. Wel heeft Salomón gezeyd. Wekt liefde in ons leve. |
|||||||||||
32
40 Î4
62 78
89
108
112 |
|||||||||||
Z.
|
|||||||||||
Æ Á trekt ruftig
|
|||||||||||
Zie, ziehoemenliaikt.
|
|||||||||||
E Õ Í DE.
|
|||||||||||
Pag; >
THIRSIS MINNEWIT.
Be/taande in een Verzameling van de
aangenaamfle Ì É Í Í E-Z AN G Å Í.'
|
|||||||
Klagende Minnaar.
Stem: Hansjefoeed, &c,
"ÍK ga zo vaak, Tot mijn vermaak »
■*· Aan't Beekje by de Linden: , Endatalleen, Omdatikmeen, Mijn Nimphje daar te vinden. 't Gebergte en top, Dat klim ik op,'
En ga door het Boffchagie : Waar Echo meld, En my verteld, Zo menig Vryeragie. Dog 't is verdriet, Als 't oog niet ziet,'
Waar Hert en Ziel na haaken, Datishetfchoon, Van uw perzoon, En rood gebloosde kaaken. Uw Lipjes teer. Vermogen meer,'
Als Phœbi Guide ftraalen : Dewijl Mevrouw, Des Hemel$-douw ¡. Komt op u Lipj es da'alen. Ach Herderin, Mögt ik mijn Min,,
Eens dooruw Lipjes bluffen : Een kleyne zaak, Is mijn vermaak», j Mijn Nimphjen eens te kuflen. A 5 Jm
|
|||||||
1
|
|||||||
ίο Τ Η Ι R S I S
Van het Diftel-beekjc.
Op een aangename Voy¡.
TVítel-beekjeklaar als Glas,
•"-^ Dat hier iíuyerd door het Gras,
In de fchaduw van de Boomen,
In 't gezelícbap van 't Gediert,
t Geen hier rondom zingt en zwierd ¡,
Hebje Kloris niet vernomen ?
Elze bladen groen en bleek,
Die u fpiegeld in een Beek. Meer bekend als groóte Stroomen; - Madeliefjes wit en rood, Boter-bloemen langs de Sloot, Hebje Kloris niet vernomen ? Waar of Kloris bly ven mag .*
Klorisje die met den Dag, Dagelijks hier plag te komen, Echo , die haar altij d hoord, Als zy my toeroept het Woord. Hebje Kloris niet vernomen ? Waarom antwoord gy my niet ?
Wat is Klorisje gefchied. Wie belette haar te komen ? ( Echo) Oomefl Klorisjczal dan uw Jeugd, Van twee Gryzaards zonder vreugd Werden alle vreugd ontnomen, HER-
|
||||
M I NN E WIT.
|
||||||||
m
|
||||||||
HERDERS-ZANG.
Stem: Als'tbegind.
DE Zuyder-zon liet zijne ftralen ,
Op Veld en Akkers neder dalen,, WanncerPhüanderadem-togï
In 't lommeren, en ds ichaduw zogt ',,
In 't naafle Woud , om 't Zonne-ligt te ont- - vlugten,
En uyt'deBorft van zijne Min te zugtea, Daar hy zijn Rozemond
In't Groen al flapend vond.
Als opgetogen door verwonderingen, Begon de Herder dus te zingen : Waar vond men fchoond'er Tafereel
Gemaald, door's Kunftenâars Penceel',,
Als m y hier werd vertoond in 't leven ; 'k 7ie Rozemond hier ruften by een Brort
In't lommer van de groene Dreven Voor 't iteeken van de Middag*zon :
Terwijl haar blonde ontfnoerde Haaren Doorvlogten zijn met Bloemen en Blaaren::: Gy Pluym-gediert, ontwekt haar niet y
Laat die bekoorelijke ruften, Mijn oog moet zig nog wat verluften In 't fchoon datmy 't geval hier biet i
O lief geval ! dat voor mijn oogen KomtzoYeelfahoonheydt'zaam vertogen.
|
||||||||
A 6 3M
|
||||||||
ia THIRSIS
Ô E G E Í-Æ Á Í G,
Stem : Ach fchoone Maagd.
VErliefde Maagd,
Mcend gy m et lonken t'Ontfonken ¡,. Mijn Hert wel eer behaagd ; Neen ik ft'el de Min Gants uyt mijn zin »
*k Wil altoos met mijn vryhey d pronken.. \Weg malle Prey
Met al u mappen, En klappen,
Ik laat u in de ley, Schoon gy mijn Zieî, Wel eer ge Fiel
Gy zult my noyt niet meer betrappen., Dat komt zottih
Van na te loopen, En hoopen
Op uw e trouwe Min y Neen 'k lag u uyt, Gewaande Bruyd,
fe Zal voor mijn Geld wel fchoonder koopen·. Het blinkend Goud",
Heeft groot vermogen, Ind'oogen
Van Juffers Jong en Oud. Beklaag dan niet Uw zwaar verdriet..
Gy hebt u zelfs te los bedrogen.. Als ik de Wijn
Zie in den Beker, tlszekeri
©ie baard my Medicijn : Die voed de vreugd, En doet my deugd ¿
D jes hoefik noyt geea Apotheeker, |
||||
MINNEWIT. l3
Wegdart'leMin,
Jouregtezotie, 'kBefpotje,
1i Verban uuyt mijn zin : - Schoon ik wel fchijn Uw Slaaf te zijn : 't Is maar geveynft, en ik bedotj e. TEGEN-ZANG,'
Ik haat de Wijn
En al die prullen, Die pullen,.
En.'t dag'lijks dronken zijn Mijn Hert en Zin , Leeft door Min j
Dies zal mijn Bachus noy t meei zullen. MARS en VENUS.
Stem : Bolonais. Hondje». VRouw Venus en God Mars »
Lag te zaam in weelden , Vulkaan zijn kop ftond dwars Enfprak, ikzalgaanfmeedeneenNet Waar door ik haar in 't Herte Wel dien vreugd belet. Al hinkend gaat hy heen,
En ftelden hem aan 't fmeeden Met zijn berookteL-en, En maakte een Net om dat Ledikant Daar Mars en Venui bluften. Haaren Minne-hrand. ê±7 P*ar
|
||||
14 Ô Ç I R S I S
Daar lag dat zoete Paar,
Zo fraay door 't Net bedrogen, 't Schoufpel was heel raar, Want 't heel Godendom, was 'er toe verzogt Om 't'werk te befchouwen- Door Vulkaan gewrogt. Zylagtenaltezaam, s
Om datzoet Boeverytje, Die klugt was aangenaam, Maar God Mars die was zijn kop heel kroes, Enwenften'tGodendom, daa£„ All' wel voor den Droes. Merkurius fprak van ter zy·,'.
Ik wens wel eens te leggen Gevangen, gelijk als hy, En dat voor 't pleyziertjen van een Nagt,, Al wierd ik van de geheele Waereld, uytgelagt. - , Nepthuyn dien ouden Bloed ¿
Begon by na te ichreyen, En hy zegt, achSmitjezoet à Ik bid u laat dog dees Geliefjes los,, Gy hebt u eer weerom,. door 't Speciën van dees pos. Hier op maakt hy 't Net los,",
Godt Mars trok ftraks na Tracien J En Vrouw Venus na Paphos En al 't Godendom, ging yder een zijns weegsy En die dit Liedje digte Maakte noy t wat deegs, KLA-
|
||||
MINNEWIT.
|
||||||||
15
|
||||||||
KLAGENDE MINNAAR.
"LT Oedrijft de liefde mijn gemoed,
·*■-*· Als d'Oceaan dooi'Eb en Vloed, Of flerke Winden, haare Baaren,
Ziet aan het Star-gewelf, of weer ten Af-
grond vaaren : Dus word mijn Ziel met hoop gevleyd. En fcheynd ten Hemel opgeheven,
Dan weder al die vreugd ontzeyd : ; Dit dwingtme tot wanhoopend teven j
ê Hoop en wanhoop t'zaam gefmeed ! \V at baardg' een Minnaar harten-leed. NIEU WE- J AARS-ZANG*
Op een aangename Voy f,
C Taat 'er j e Wijn en Bier al klaar ?
^ 'k Wensje veel Heyl in 't Nieuwe-Jaarj '
Wiljemeerweeten,
Zo roep mijn ten ceten,
Al hadje maar Boekende-flensjes gaar. Zoje wat aars te fchaffen weet :
Over al ben ik toe gereet, Hoenders en Duy ven,
Of Bouten te kluy ven,
Het is my al even eens wat ik eet, |
||||||||
Luy-
|
||||||||
lö THIRSfS
Luyftert eens alderzoetfte Mens>
Wat ik in January wens : , Dat in je Stooven Geen Kooien uyt dooven, Algietj'ereenHmmernatoplens; i h 't in February koud :
Dat menje digt in d'Dekens voud :
'JcZalj e bezoeken,
Op Wafels en Koeken,
IndienjePan Vailen-avondhoud.' Datje de wonderlijke Maart,
Nimmer en fteekeld met zijn ftaarr; EnjexijnBuyen,
Niet leggen te bruyen,
Wanneerje gaat wandelen, rijd of vaard# d' Eerfte Dag van de Groene April,
Scheerd men de Gek met wien men wil s Maar ik wil zweeren,
Komt ymandjefcheeren,
Ik fny hem uyt joks eens in zijn Bil, Wanneerde zoeteMeygenaakt, ,
Datje dan ook in liefde blaakt > Enje laat knippen,
Zo mak als de Kippen,
Zo ras 'er het Haantje maar jagt op maaktv' |
|||||
Hai
|
|||||
MINNEWIT.
|
|||||
Datje de Zon in Jnny niet,
Branden moet als een roede Biet, Enje geen Vliegen,
Of Muggen bedriegen,
Metfteek'n en byten al eerje't ziet. Is 't ih July heel mooy Weer :
Dat ikje leg in 't Hooy ter neer, Ofjemagleyen,
- In Grazige Weyen, En drukken en kuiten, keer op keer, Alsje Auguftus legt te Bed,
Dat 'er geen Vlooje u ruft belet ï Kom 't mijn klagen,
Indien ze je plagen ,
Ik zalze verzuypen in Paarde-wet. Datj'in de Kermis-maand, om niet,
Alhet Hansworftendom beziet, Scnafje dan Harften.
Ik eet mijn te barften,
Indien ik verfchey ne mag, als 't gefchied, Hebje in Oétober Wijn te veel,
Datje bedenkt mijn drooge keel. Wildzenietfpaaren, ι
Ikmagzezogaaren,'
Al wasze vol Zuyker en Pijp-kaneel. |
|||||
À8 Ô Ç I R S I S
Alsje in November Worden ftopt,
Datjez'niet te barfte en propt, En'er geen Katten,
Ten Huyzcn uytfpatten
Met Beulingen, dat 'er om wordgemopt; Eerje de Winter-maand beiliiyt,
Datje dan wezen meugt de Bruyd , 'kZalje dan zingen,
Vankoddigerdingen, .
Enfchyen'ernoumaaruyt, uyt, uyt. Zoetjes! ikeyndigalterat:
Weetje wel wat ik bedongen had ? Pannen te vegen, EnKruykentelegen,
Mijn hoopje, mijn troosje,mijn Lief mijn Sckat. Lied vah Knelis.
Stem : Te Vlijfmge ley deen Jagt, çrc.
"S§¡ El wat of Knelis over kwam,
Dat hy nog in zijn'oude dagen,
Dienzaggelaar, dien Ouden fta m Ë an Kaatje, 't Ja-woord afging vragen? Had
|
||||
MIN Í E W I T.
Had hy die Schy ven niet gehad,
Hy Kadze nimmermeer gekregen, Al was hy niet als gal en fpat, Zy had daar doe in 't minit niet tegen» Zy dagt, die zul moet haait van kant,
Dan zit ik midden in de Duyten, Dan neem ik weer een friffe Kwant Daar ik mijn Hart regt aankan uytten.' Maar Knelis is te tay van vel,
Hy laat het hagj e zo niet gleyen, Nu leeft zy ftaag als in een Hel, En wou wel van dien Ouwen fcheyen. Dan zit dien Ouwenzaggelaar,
En doet niet anders als bediilen, En uyt zijn Morid komt niet als fpaar, Gy zult mijn Goed zo niet verfpillen. Daarom, gy Juffers, wiegyzijt,
Wild u aan Geld zo niet vergaapen, Trouwt liever uytgenegentheyd, Zo gy met vreugd zoekt by te ilaapea,* |
||||
m
20 THIRSIS
^^^«$88t'^ia»ti8l»Miii8t«iggit
't VERMAAK des HUWELYKS.
Op een aangename Voys. /TjEen Menfch op Aard gefchapen,
^"-* Die niet graag met een Vrouw Een Nagje by zou flapen, En fpeelen in haar kouw, Flon, flon, la rira, don daine, Flon, flon, flon, la rira don don. De Paters en Bagynen
Worden ook wel eens groen, ■En vol van Minne-pynen, Wenften ¿y ook te doen, Flon, flon, la rira, don daine, Flon, flon , flon, la rira don don. Alle de Muzikanten.
Gevoelen mee die plaag, Het zijn ook brave Kwanten, Ζ y fpeelen mee zo graag, Flon, flon, la rira, don daine, Flon¿ flon, flon, la rira don don. En deMenifteSusjes,
Die gaan voor al niet vry, Want na verfcheyde kusjes, Speelenzymeealswy, Flon, flon, la rira, don daine t Flon, flon, flon, la rira don don. |
|||||
De
|
|||||
MINNEWIT. ai
|
||||
De Engelfche Dragonders Mars.
't rj A trekt mirig En luftig
*-* ZoldaatenteVeld, Wild niet beven , Voor iheven, Volg Marl'bourg dien Held, Die níet blijft in Sarail voor de Oorlogs-kane vertzaagt :
Maar voor Vryheyd En blyheyd Zijn leven moedig waagt. Laat ons draven,, Gy braven En tovtzen de Dood.
Storm op Muuren Wild verduuren Vuur, Water en Loot, Uwe Veld-heer gaat uw voor gelijk een moedig Man, Laat uw Steden, volg met reden : Elk
doe wat dat hy kan. Braave Razen 't Franze razen
Maakt ons niet vervaard, Wild het door ftaan Hy zal ons vooç gaan, Te Voet en te Paard,
Trekt dan t'zamen onverzaagt u Lemmet uyt de Schee,
Wild de Franfen doen daßzen door *t proeven vanulheê, De
|
||||
22 THIRSIS
De Dronken Mans. Mars.
Op een zeldzame Voy s.
Aatze trekken Die Gekken,
J-/ Na d'Oorlog te Veld : Ik wil leven En fneven MetBachus dien held: 'k Vlieg moedig over al waar hy my voorzal gain :
Een Stoops Beker, 'tlszeker, Zaliknietla- ten ftaan, La?.tze draaven En flaven Om Water en Brood-
En alle uuren, Watte k uuren ? Verwagten de Dood. Ik gedraag my by den Drank gelijk een ruitig Man:
Neen mijn vrindje, Ik neem geen Pintje, Maar fteeds een volle Kan. , Vat uw Glazen GyBaazen ,
, Dan luftig eens aan, 'k Zál u voor gaan, L*at het door ftaan, Ik breng u een Vaan. Dit is op het goed zucces van een vafte Vree Laat ons klinken , Wild dit drinken, Hier toe ftrekialmijnbeê. |
|||||
Vryage
|
|||||
̺ Í Í Å W I T. 23
ffff99VÇÇ9999999?
Vryagie tuilen een Jonker en een
Herderin.
Stem : Al wat men doet, çrc.
^Z Odt groet u goede morgen Herderinne,
^"* Hoe komt gy zo vroeg in het groene Woud,
Al met uw Schaapjes zo te Velden inne, Hier in het fiere groene Gras bedoud ? ' Ruftby deBeeken, Ikmoetuipreeken, 'k Verzoek u tot mijn Vrouw, Helpt my maar uy t den rouw. Ach Jonker flaakt dog al u valfche zinnen,'
Ik ben een eerb re flegte Hard erin, Oie met haar Schaapjes trekt te Velde inne, Gaat na het Hof -veranderd daar « Min, 'k Blijfby mijn Schaapen, Om vreugd te raaf en Ik ben teflegt voor jou , Kiefi vry eenejujfrou. ÍAch fchoon Prinffes Edele Harderinne,'
Ach Schoonfte-beeld verhoord dog eens mijo klagt : I Ik ben een Jonker dieu komt beminne, · y crfmaad my niet om dat ik uverwagt : Ver? |
|||
1
|
|||||||
24 Ô Ç I R S I S
|
|||||||
Engel geprezen, Wild my genezen,
Laat vaaren 't groene Woud, En kieit een Schat van Goud. 'k Heb veel Lakeyen ende Kamenieren,
Die u het Lijf zullen verçieren gaan , Daarom wild uwen Min aan my beftieren, Engel laat vaaren al wat u gaat aan : Ach Lief geprezen ! Wild mijn genezen, Ontrangt op Trouw te pand, Eenfchoone Diamant. , Ik zal mijn Lief een Zyde-kleed doen ma-
ken, Een Rok doorwerkt van het Roder-goud,
En een paar Muyltjes van fijn rood Scharla-
ken, Met Goude Kanten daar rondom geboud,
Een Paerel-fjioeren, Die zult gy voeren ,
Op u Hart een fijne Boot,
Mijn Lief gelijk de Groot.
Op u Hoofd daar zult gy een Fontanzie
dragen, Van fchoone Kant en Goude Linten klaar, Dat u de vreugd en ftaat zal wel behagen, Engel laat vaaren al u Schaapjes maar, Dan zultgy vuuren, Een Goud Sintuuren, Gebonden om u Lijf, Mijn Liei tot u gerij f. 7"»-
|
|||||||
MIN N E W*í T. ;I¡7
jonker door al uw zoete Minne-vjoorden, '
Zo zal ik my terflond berey den gaan, Uw groóte fiaat diegy my field te voeren ( Bedenkt u dog eer dat.het is gedaan. Ik kom ontfangen „ Met groet verlange». Uw trouw e» eerbaarheyd, Denjonker wasverbleyd. Ik zal mijn Am arant nu t'huys gaan haals».
Hy gaf haar op de zoete Trouw een kus, Ζ y is de geen die in mijn Ziel komt maalea En op haar Rorsjes bla nk heeft hy geruft Mijn Lief geprezen, Ik ben genezen., Verlort vanfmert en pijn : Wellekom moet gy zijn, Vlegtnu een Krans van groene Lauwerieren
Van Maagde-palm-, Bloemen en groen Κ ruyd Wild-nu den Bruydegom en Bruyd verçieren.. ' Za Muzikanten maakt een groot geiuyd, Speeld op Schalm yen, Wild u vcrblyeii. En wertft dat zoete Paar, Geliiken vreugd tegaar. |
||||||
WH
|
||||||
,ú8 Ô HI'RSIS
Zamenfpraalctuffen Kloris,
en Roosje. Op een aangename Voys.
Lief ai í legt een Kransje vanMirth enFiolen,
Want agter dees Hagen had ik mijn ver- fenolen , Ey bluft er, ey blufter mijn jeugdig vier, Hieronder dees Willegen Popelier ; Speeld Mars en Venus door liefde gevangen, En klaagt niet, wildmijnuHartjemaar langen ¿ Mijn Schaapjes die loopen op Bergen Dal, Maar Roosje u fchooue die vind gy hier al. Komt dog Ganimedes fchenkt Nectar voor
de Goden, Enlaat ons Herders en Nimphjes gafan noden, Ontfangt'er dit Kransje en edel Gewas, En zit hier wat neder in 't groene Gras, Ziet Phaebusitraalen door't lommer der Elzen ¿ Hier moet nu Kloris z'jn Roosje omhelzen, Geen Nectar is zoeter nog Ambrozij ç, y Lipjes mijn Roosje zijn zoeter als Wijn. |
|||||
Vryery
|
|||||
■■
MINNEWIT. 1:9
Vryery van een Jonkmanen Dogtcr.
Stem : Wat mag Geojfe dog, &c.
Ê Om mijn Hartje kom mijntroosje;
Kom mijn lieve Liefje kom, Kom kom vryen wy een poosje, Trekken wy de Veen'én om, Tuffen 't Bruggetje en de krom ; In dat houte Huysje, Gaan wy daar, Met malkaar, Fom mijn zoeteBuysje. Heer 't is daar zo mooy te Vryen,
't Is'er vey lig, 'tis'ervry, Ik zal my in -1 hoekje ylyen, Vly jejou dan aan mijn zy, Zoetertje daar zullen wy Zamen 't Wijntje poyen, 'k Zal daar in, Na jou zin,' Zuyker laaten flroy en. 'k Zal u Koek en Vygen koopen. »
'k zal u koopen watje wild, 'k Zal jou Schorteldoek ophoopens . 'k Heb een buy ik ben nu mild, Ik heb in lang geen Geld veripild, - ZoetelieveMeysje, Wantikpooy, Slegtsbyhoof^ Jinby gras een rey sje. Â 2
|
||||
.ίο TH IR SI S
Ik en m-ag niet langer praaten,
Wüje 't doen kom gaan wy heen s XViljenietgy meugtlietlaaten, ík Ben al evenwel te vreen , Geef je my een bhauwe Scheen, Heb je zulke grillen , / Grage Geert, vanCulfteert,
Zei dan nog wel willen. Wilje 't doen mijn Zuykcr-doosje,"
JÇnikt een reysje dat is Ja, Zieje dat v/el lieve Joosje, Dat'sjoHvoorby, volgt myna,, Keyk hoe mooytjes dat ik ga, Met mijn Lief keen doawen , Ik hoop ik zei, Metheurwel, Dapper Kermis houwen. Liefje nu zijn wy veur 't Deurtje
Hoord wat is daar een geluyd, Keyken wy eens dopr.het fcheurtje, Wat of dat geraas beduyd, Joris die Ipeeld op zijn Fluy t, Trijntje trommelt op het Schotje," Feytj e fpringt, Zeytje zingt, ZymenishetZotje. Goeden avond allegader, .
Hemzik, hyzik, houzikhouü JLieffte treden wy wat nader, " Gaan wy zitten by de Schou, JLieve Feytj e brengt ons nou, Hier eens van den klaaren , JMaiktzezoet, Want gy meet jJJougeenZiiykcrfpaaren. Maakt |
||||
MINNEWIT: m
Maákthetnamijn Vryfters mondje-
Maakt het dog zo zoetje kend, Liieffte dats een lieflijk dronkje, Smaakt jou dat niet excellent ! Meugjedatnietuyt? je bent- Zekeralteolyk, Heyzaza, Falala ' 't Wijntje maakt my vrolyk; Peetje haald ons wat te kluy ven ', ·
Maakt ons een Banketje ree, Brengt wat wit of bhauwe Druy ven,' Lang'Rozijnen, Mangelen mee, Brengt een Wafeltje of twee, í Wiltzewelopmaaken,' Bakzehol, Strooytzevol, .· Datze lekker fmaaken. Brengt wat Appelen, Noten, Vygeris
Brengt wat Heylik'maakers-koek, Lief als wy dat Goedjekrygen, Doet het in jou Schorteldoek, Laatenwynouomeenhoek, - Met malkander reyen ; Laat ons gaan, Hiervandaan, Ik moet je nog wat vreyen 't Is wel Jaar en Dag geleden, *.
Lieve Liefje dat ikjou
In mijn Hert heb aangebeden - Na lang dreygen moet ik noir, · Mijn druk en bezwaaren, Aldefmert, Van mijn Hert, ■ Jou eens openbaaren. Â 3 Door'
|
||||
Τ Η I R S I S
|
|||||||
22:
|
|||||||
Door een winkje, door een lonkje ¡
'Zoete Schaapje Heve Lam, Was het dat het Minne-vonkje, Zijn beginzel in mijn nam, Ziet ey wat een groóte vlam, Hem aan allen zyden, Weyduytfpreyd, Mijnbereyd^' Zulken bitter ley den, Als in't Vier fchier alle dagen ,'
Leeft en zweeft 't Zalm ander-dier: : Leefik, zweef ik in mijn plagen» Tot Alen ik verander fchier, Wie is dog zo fchrander hier, Of zo kloek van zinnen, 'k Meen niemand, Deze brand Ligt kan overwinnen. Duyzend duyzend duyzend wervers
Denk ik om jou in een Dag, Duyzend dooden moetikfterven ; Mits ik u moet derven ach ! D at ik u η iet er ven mag, Mag ik wel beklagen, Gy alleen, Anders geen, Kan mijn Hert behagen. o.Pronk-paerel die op Aarden,
Nu in 't bloeyen van u tijd, Als een Phoenix hoog van waarden, Eenzaam zonder weerga zijt, Zo gy dus uw leven llijt, 't Zal jöuzeker rouwe, TMeernt my an , Tot uw Man r Ik neem u tot mijn Vrouwe. |
|||||||
MINNEWIT. &3
'k' Zal jou zulke giften geven,.
Zulten lieven waarden Schat, Datje nog noyt van jou leven, ■ Diergelijk en hebt gehad : Hartje-diefje ik zeg jou dat£ 'k Zal voorallezaaken, Injoujeugd, Joumctvreugd," Zoeken te vermaakem i'k Zal jou agten., 'k zal jon eeren~¡
'k Zal al doen dat gy gebied, 't 7 tl mijn moeyen, 't zal mijn deerenj ■ Als u eenig leed gefchiet, Zoetertje ey zorgt het niet, Dafkuzalverlaaten, ôMijnfchoon! Uwperzöons' Zaliknimmerbaaten. I'k Zal jou zolang liefde dragen, ;
Als mijn oogen open ftaan,
■ Zo hng Phcebus met zijn Wagen ; · In het Ooftén zal op gaan, Zo lang als de Silvere Maan , - En de Winter vuuren, Aan den Troon, Staan ten toon, Zal mijn liefde duuren. Prinflesal rrfijn lieflijk fmeeken,
En doet dunkt my gants geen baat, Ik maghiei nou e'en fpeld by fteeken, 'k Heb mijn Mond al droog gepraat, . Ík wens als gy ilapen gaat, Gy wat van my meugt droomen, Ik zeg adieu, Tot op nu, . Als ik weer zal komen. Β 4 Eeii |
||||
a* Ô Ç· I R S- I S
Eeti vermaakclijk Kermis-Lied.
Stem : Vrienden zou men niet vrolijk &c.
VRienden zou men geen vreugd bedryven
Kermis ko ho ho ho komt maar eens in 't Jaar, Heb]egeen Gèrd, Jan Oom geeft Schyven Brengt hem maar Pand hy zal u daar, Voor na u zin, te deeg gery hy hy hy ven Dan.kund gy fmullen of't Kermis waar. Men ziet hier komen veel Kermis-gaiten,
Al om te ne he he he mer. haar pleyzier, Yder die komt zijn Beurs ontlaften, En om te drinken Wijn en Bier, Al zou deBuyk daar na v/eer ba hà ha ha ha rften Of was de Keel gehangen fchier. Men ziet de Meysj es luftig zwieren,
' Met een Galantje aan haar zy s Yder die wildeKermis vieren, Streelen en kweelen met zoetgevly, AlsKermis-poppenen Venus di hihi hi hi ren ; Treden zy vrolijk ende bly. Als dan zo gaarne zy te zamen,
Na al de Spullen op 't Leydze-pley ç , En dan een s in de  ro ed ertj es kra m en,
Vullen haar Buy k agter 't Gordijn, Joelçn en zoenen dan zonder fcha ha ha ha ha Kermis moet 'er gehouden zijn. (men: Men
|
|||
Ì É Í Í Å W É Ô. á«
Men hoord dan roepen de Jan-pottagie,
Za luftig Vrienden hier is nog plaats, H y maakt veel grillen op zijn Stellagie : ■ Zijn Bakhuys gaat als een telder zijn naars, Komt Jonge-îuytjes met goe courahahahaha f Avond zo ipelen wy by de Kaars. v gie ; Dan gaan zy door de Kramen loopeii,
Yder die roept hoord hier, hoord hier, Wiljc jou Lieffte geen Kermis koopen : ·· Zoekt'erwatuytnaupleyzier, ; Watje begeerd het is 'ermetho ho ho ho pen Yder die neemt een Kermis-zwier. Dan gaat men weer een Glaasje drinken,
A4 van het edele Bacchus-nat, Men hoord de Kannen en Glazen klinken : t'Za Waard wilt tappen uyt 't befte Vat, Al zou het ons de Keel uyt fti hi hi hi hi nkert Kermis moet men dog houden wat. , Raatai d'Meysjes dan befchonken, Krijgen zy Bacchus Nat in 't hoofd, • Haar oogjes dan zo Minnelijk lonken ; : Cupido heeft haar brey ç geklooft : Venus die blaaft vol Minne voho ho honken ; Dan word 'er menig Bloem gerooft.; Door Vernis Schigten en Cupido's treeken '
Raakt 'er zo menig Maaget in 't Net, Na het verloop van Maarden en Weeken Dan , zo hoord men de allarm Trompet, (ken»:· Dan komt de Kermis vreugd opbre hehehehc Daar zy van groeyea en worden njet vet. „ ß 'S Méai;
|
||||
26 Τ Hl R SIS
Men ziet de Venus-Nimphjes zwieren }
Met een Ooftindies-vaar óp zy, Lonken en pronken met goemanieren, Bolletje flaapt te Nagt bymy, (ren: Streelen en kweelen en veel pleyzie hihihihi
Als 't Geld op is zijn zy in ley. Zo word de Kcrmis-tijd verfleeten »
Zingen en fpringen en vrolijk zijn, Vreugdig te leven en Bouten te eeten, 't Keel-gat te fmeeren met Bier en Wijn, Tot dat de Beurs is plat wild we he he he he ten, Dan word de vreugd verruyld voor pijn. «o?$©,,.«»3$©. «3-J&0. «o<jê©. ^Sfr,*52e»- ¡
Lied van Hellcvoetfluys, ,
Stemme : Ah 't begind.
'T4 E Hellevoetfluys daar ftaat een Huy s,
■*■ · Het isgeenHuysmet eeren.Huys met &c Daar leggen de Meysjes de Venfters uyt Daar de Soldaten verkeeren, La,: la lette zj ante la cour, La f la lett« zjan belle mie, Zjante la coure courage, La, la&c. DeMoederaltegen de Dogterfprak,
Gy moet watfraytjespraaten, Fraytjes Sec. En gaan dan in uw Deurtj e ftaari, Vorwagten de Soldaten, La' ?. la lette zj^nte la Cour., La, la &c.-. De .·
|
|||
De Vader al tegen de Moeder fprak,
Gy bent geen Vrouw met eeren, Vrouw &c. Dat gy u jongfte Dogtertje, Gaat zulke dingen leeren, La, la lette zjante la.cour, La, la&G De Moeder al tegen de Vader fprak,
Zy is 'er niet aan bedrogen, Aan&c. Krijgt zy een fteekin haar Kombuys, 't Is ver van haar bruyn Gogen, La, la lette zjante la cour, La, la &c, · Dan heeft zy nog een Rokje aan,
Dat is van rood Scharlaaken, Rood &c. Van vooren wat kort van agter wat lang, · 't Is makkelijk op te raapen, La, ia lette zjante la cour, La -, la &c. Dan heeft zy nog een Hempje aan ;
DatisvanKamerdoeke, Kamerdoeke, · Daar onder fchuyld 'er een Roosje rood, Daar de Soldaaten na zoeken, La, la lette zjante la cour, 'La,la&c, ■■-· Die ons dit ligt Lied hebben gedigt,
Dat waaren drie Soldaaten, Drie&c. I- Zy hadden geilapen by haar Nigt, Zy konden haar niet verlaatcu, La, 1» lette zjante la cour, L», h &c. ■'"■ |
|||||||
ÂÝ
|
|||||||
KLA-'
|
|||||||
¿tfí THIRSIS
!■»« 5©· «eÇôo»^>5Se· *>S S©» *$ So» «*$*©*»
KLAGENDE MINNAAR.
over de trouwelooshèyd van zijnLiefftc
Stem : Achfchoone Maagd.
|
|||||||||
W
|
|||||||||
Eg Venus- wigt
|
|||||||||
Met al u liegen, Bedriegen,
Gaatvry uyt mijngezigt, WegfnoodeMeyd, Die mijn verleyd, Gy zult mijn zo in flaap niet wiegen. Wathebikftaag
Mijn tijd verfleeten, Vergeeten,., Om u trouwlooze Maagd, Maar nu voortaan, Is dat gedaan; En fchey'er uy t dit moet gy weeten. Gy toonde mijn,
Veel zoetigheden,. Maar heden, Zien ik, ishetmaarichijn, Gyzwoermijntrouw, ô Schoone Vi;öuw ! En nu lagt gy wat met mijn reden. Ik wierd altijd '
Vafa Ό geprezen,. Voor dezen , Maar nu eerlooze-Meyd, "Wijftgymyaf, Voort na mijn Graf, Maar.'t kan geen kwaad 't mag zo wel wezen,!. Gy bedriegt mijn,
ôTf'gerinne 1: Door 'i Minnen, . En door uwe valfche fchijn, Adieu ikga heen, Weg mal geween, . ES trek van ugantfch afroijn zinnen. 6 Blau-
|
|||||||||
M iNNEWi T. »9
|
||||||
ô Blauwe fcheen!
Hoe zal ditlukken, Aan nukken,· Zo raakt dit heele Been, Och oeh dan moet Ik, ôgantfch Bloed! ' In 't laaft nog fpringen op twee Krukkea. Ikzaldeespijn, -
Wel haait verzagten. Weg klagten, . Met een Glas Rinze Wijn , Dan hoefik niet, Met groot verdriet, . Iri ongedult de Meyd te wagten. Het Wijntje doet
Ons vrolijk wezen, Gepreien, En maakt rijk zonder Goed, En 't doet ons deugd, En 't maakt de vreugd . En 'tkan ons van ons fmert genezen. Laat ons dan zaam
Maar luftig drinken, En klinken, Het gaat'er zo op aan, Uyt Pot en Kan, Daar hou ik' van, En van eens helder te rinkinken, Verwagtdeftraf,
Voor uwe daaden, Komt kwaden, . Vermorzeld haar tot Kat, Komt flim gefpuys, Voerd haar uyt 't Huys s
En toond in 't minfte geen genaden. Geen Jonkmans zin,
Moet men verwekken, En gekken, Daar na weer met zijn Min, GyDogterszaan, Leerdhierdogaan: Laatudit vooreen lcering'ftre^ken. |
||||||
'Ván '
|
||||||
Ô HI R S I* S
|
|||||||
%o
|
|||||||
Van de Manne Pijn-Bank.
Stern: Barcelona. WEI wat zijnder Gekken,
Die altijd na de Meyd, Loopen met kragt, By Dag en Nagt, En verilyten haar tijd, lrmigten en klagen, lLn laaten haar plagen Van dat onnut Vrouw-geflagt, Tot verdriet voort-gebragt, Wat al vroome Mannen,
Zijn door haar lift gebragt, Tot zo een ilaat, Dat æ y te laat, Haar kwaad hebben'gedagt, Die Leeuwen verilonden ; Zijn die niet gebonden, Door de loosheyd van een Vrouw „ Gebrogt in droeve rouw. Had Adam gebleven,
Inzijnonnozelheyd Wy willen nog, VanOorelog, Van Peil nog Dieren-teyd, Wild dit zeker houwen, 't Xomt al door de Vrouwen, Want zy zijn zo boos en fel, Ais de Drommel uyt de Hei, . . - Wild
|
|||||||
MINNEWIT. 3ï
Wild haar niet vertrouwen,
Want zo zy Ichreyd of lagt, Houd het voor wis, Hetzekens, En weeft 'er op verdagt, Dat het maar zijn ftrikken , Om ¡o« binnen mikken Tekrygen, daaromgoemaat, Ziet toe eer't ist s laat. Want als zyu hebben
Gekregen in haar Net, Danbenje'erMan, Veelflimmeran'■> Ms van de Droes bezet, Kon men't dan ontloopen, Ofmet-Geldafkoopen, Men gaf zijn geheele Schat, jaal wat men bezat. Danzitmentekeyken j
6 Dezo'laaten ftaat, Die groóte zot. ZitalsPiet-ihot, , En weet in 't minft geen raad : ' 't Vrouwtje dat valdklagtjg, Ochzeydzy waaragtig ! Lie ve Man ik ben met Kin d, ■Sta vaft dan goede Vrind. Dan zo moet, men zoVgen,
Voor Kin der-goed Kraam-heer^ Hetkleyne Wigt, Ziet nau het ¡igt, . Oft maákt een groot gebeer, Dan is't zuya Kindje, Dus verhaard jou Spïintje, De Moer die ziet te byfier bang, , En zingt dejara nier-zang,. - Daar- |
||||
S2 TH 1RS IS
Daarom laat jou raden,
Drinkt liever dat het deugd, Als dat gyjou, Zou aan de Vrouw Verbinden in jon jeugd, Liever dood gedronken, Als zijn trouw gefchonken'," ■ Aan een Grocodils gebroed, Weg met dat goorè Goed, SAR BA Ν DE.'
Stem: Mwattnendotnnenktin, tyc.
\TTErd dan mijn Min veragt van u ô Schoone ! :
" Dog wreede dié mij« Ziel gevangen houd- Sehöon ik met al mijn màgt ύ zoek te toone Dat u wreed bevel mijn imertebruüd, Mijn Uytverkooren,
Ach beygt uw ooren,
En wild eens hooren ,
Eerhetuberoud.
Want als ik in het Graf zal zijn gedolven, Ligt denktg'dan nog wel eens aan mijn Mi« · En imelt dan tot u flraf in zilte Golven, Om hem die gy nu als een Vyandin Onthaald wiens zugten,
En ongenugten,
Slegts zijn als klugten, ·
In'iiw wreede zin.
" Γ Her.
|
||||
Ì É Í Í Å W IT. 33Í
Herroept u Vonnis dan terwijl mijn leven
Nog duurd, ehinufchoonheydleyd verftrikt»· Want ô volmaakte ik k'an u noy t begeven } Ten zy de bleeke Dood mijn Adem flikt, Dies laat de tippen, Van uwe Lippen, Een woord ontglippen,, Dát mijn Ziel verkwikt. mTn í e-za.n g.
Stem: "Uorctheetjthoordmtjnxugten.
Ô) Hilis ach ik kwijn door liefde,
-*■ Zederdgymy't Hart doorgriefde,
MetSchigtopSchigt,
TJyt u zeer fchoon gezigt,
Wiftgy, Hoerny,
't Hart iprong door u t'aanfchouwen '\
't Is u deugd, Die mijn jeugd,
Fioeyd met fterke liefdens-touwen,
Schoone Maagd , Elk gewaagt
Vanufchoon, datmybehaagt.
Maar wat helpt mijn teder Minnen,,
Gy laat u dog noyt verwinnen, Maar hoe gy lagt, Met de liefde en met haar kragt,, Gymoet, Dat zoet Trekken; wantCupidootje, Die gy tart, Zal uw Hart, Nog eens raaken met een fchootje, Eergy'trçift, Want hy mirt Noyt, wanthy verwind doorirft; Cu- |
||||
34 THIRS I S
Cupido ey hebt m eedogen,
Met iniin fmert toond u vermögen, *.
ó Minne God!
Aan haar die met u fpot,
En lagt, Uw kragt,
Daar het alles voor moet buygen,
Zelfs de Goon, ô Wat hoon!
Vald die nu geheel in duygen,
6 Dan zal! Haaftdenval
Naaken van het groot Heel-ah
Trekt uyt u gevulde Κ ooker,
EenseenfterkeMinne-ftooker, Trekt haar en toond, Hoe dat gyzijt gehoond, De Min, Moetin Dat kille Hart dog blaaken, Vrouw Natuur, Zal dat vuur, Mede aan 't ontfonken maaken, Toef maarniet Läng, maar fehlet Haar> zo eyndigt mijn verdriet Op 't Ecten van een Kalis-kop.
Voys: Opdentóf, Op den top.
\J[Aakjeklaar, Maakjeklaar,
■*■*-*■ De Kalfs kop die is gaar, Ey hoor hem eens kooien, .Mijn Maagje danit op dat geluyd De Kop die wil de Ketel uyt » Ikhebhem algeraoken. |
||||
MINNEWIT. 35
Dats'ereen, Dats'ereen,
Ter Waereldfchoonder geen, Dat y der moet belyen, Ontgin hem maar een s heen en weer, En denk dat uyt een anders Leer, Goed riemen is te fnyen. Was 'er maar, Was 'er maar»
Een Fret afevegaar, Om deoogen uyt te booren, Maar deze Lepel is ook goed : Houd op u Tafelbord of Hoed,' \ Kan u 't gezigt bekooren. Dit 's zijn Tong, Dit 's zijn Tong }
Daar hy Muziek me zong, Terwijlïijn Makkers danften,... Wat dunkje van dat Kakebeen , Daar zit de befte knap om heen, Die wy ons leven fchranften. Wie zou niet, Wie zou niet,
Als hyhet verhemelt ziet ; Een ftukje daar van wenffen Wat zijn de Herffens hagel-wit, Zie of'er ook een Key in zit, Als in de meefte Menfchen. Blank en mals, Blanken mals,".
Is hy gelijk een Hals, En Prammen van een Meysje, Men roept vry op de Klieren fchrik, En aard de fchoonfte Zwezerik, Ik bidje proef een reysjc, * - , Eéie
|
||||
35 THIRSIS'
EêleKoft, EêleKoft,
Die uyt Spanje 's geloft Geen Koppen kan op wegen ; Indien Spekjan de lugt maar rook, Hy zou gewis zijn Lap en Pook, · Aan deze Kop verveegen. d'Indiaan, d'Indhan·,-
Liet al zijn Kruyden ftaan, Indien hy mee mögt ceten , Hy fchonk aan ons zijn Gogeltas Zijn Pïeflan ea zijn Annas, Zou hy wel haalt vergeet en. Gans en Kip, Gansçn Kip,
Kapoen en Waterfnip, Wie zou niet naje taaien,; Geen Pluym-gediert, Wild of Tara ¿ Geen Oflc-tong, geen Haane kam Mag by de Koppen haaien.. Hyisop, Hyisop,,,..
Die fchoonder Kalfs-kop, En in ons Lijf begraven, Kom laat ons, metdeKoe!e-wijn5 Zijn uytvaard nu gédagtig zij«, En onze Keeltjes laven. Befte-maat, Befte maat,
Ey hoor eenshoehy blaat, Om Muskadelle droppen, Al ben ik aan mijn tweede Hes, Kom doen we nog een teug vijf zesf Ter eeren van de Koppen. |
||||
M I Ν Ν E W I T.
ó Hoe zoet! ô Hoe zoet!
••Verheugd de Wijn het Bloed, Dervriendelyke Snaaken, Maar hoe, wat hoor ik voor gewoel? Of druypt 'er ymand door de Stoel? My dunkt de Sporten kraaken, 't Is geen nood r 't Is geen nood,
. De Man is nog niet dood, Hy ftaat weer op zijn Beenen : Maar zagt, wie is'er buy ten aam, En fpreekt 'er woorden van een vaam," , IJkhoorzobyfteriteenen, Laat ons gaan, Laat ons gaan ,
Het Heerfchop is voldaan, F η 't Maantje fcheynd nog helder, Wy hebben al-te maal de vragt : Nu vrinden ik wensje goeden Nagt,, .Maar val níet in de Kelder. IsditFeeit, IsditFeeft,
Vol van Snakery geweeft, Tot geen verwijt kan 't ftrekken, Want na de Taal van Diogeen, Zo b d' Wáereld maar alleen, Een groóte Koy vol Gekken. |
||||
3? Ô Ç I R SIS
Dronkaards nagelaaten Teftament.
Voy s : Voerman van der Hsl.
't TS tijd dat ik beitel, eer dat ik kom te
-*- nerven,
Een order op mijn ftaat, en na-gelaaten Goed,
Op dat ik het verdeel, ondermijn regte Erven, Een yder krijgt het zijn , van al mijn.naafte Bloed. Maar Vrienden Geld nog Goed, zult gy niet bymy vinden, Nog geen berooy de ftaat, dat is een troolt voor my,
Gy zult door geen Proces uw Beurzen zien verflinden,
Gy vind my zonder Geld, en ook van Schul- de vry. Maar daarom niettemin, ik maak uw voor „ mijnftèrven, Mijn Kleere van my Lijf, die'k geen meer dra- gen kan, Dan weetje wat yoor Schat, dat gy van mijn zult erven,
Mijn ganrfcheTeftament.daar hebje weynig an. Daar by mijn Kous en Schoen, die 'kniet lang heb gedragen, Als ontrent twaalf Jaar , op mijnen Studie- fchool, Va»
|
||||
MINNEWIT. 39
Van Bacchus-gaften koen, mijn Vrienden ende
Maagen,
. Schenk ik mijn Japonze-rok, en fmeerig Ka- mezool.
Mijn Ponjaart fcherp en fel, die had ik baan vergeeten, _
Die in d Vijftien Jaar niet uytdeSchêe en ]<wam
En ook mijn nieuwe Rok , die is ruyin half verileeten,
En ook mijn Wandel-ftok fchenk ik mijn Erf- genaam. Befteld dan voor het eerft , mijn Lighaara wei ter Aarden,
Befloten in geen Kift maar in een holle Vat, Vraagt gy daar reden van, 't was dat ik hiel ia waarden,
Devoedervan de Wijn, dat edele Bacchus Nat. Dê Dragers van mijn Lijk , dat zullen zijn
Studenten,
Van Bacchus Hooge-fchool, óf Gañen van Vulkaan,
Of andere Officiers, of zulke zoort van Venten Die voor het ed'leNat, het Wild-braad laaten itaan.
De volgers van mijn Lijk, gekleedin'trood Scharlaaken,
Ee Py pen in de hand, in plaats van Rozemarijn Karbonkels in 't gezigt, op inkarnate Kaaken Met Lanffers op de Hoed, van 't Edele blad Fleryn,
|
||||
40 TH LR S TS
Ik wil niet dat de Klok ïal uuren orr. .
klinken, ( lu_ ι Of om-mijn doode romp, hiermee dan ovt. ι
Gy zult dan tot af-fcheyd, een Fles met Wijn gaan drinken, ■
En kloppe op de Kan, en drinke uy t deFluyt. Dat zal een tecken zijn, dat Ligtmis is ge- ftorven, "Tjlië in ¿ijs leven was , lief-hebber van den fmook, En in wiens Kelder was, noyt Wijn nog Bier bedorven, rook. Dog alles dat hy had dat wierd by hem in
De Verlaatene Minnares.
"Voys: Het beß op Aard, çrc. WAt wreede pijn ley dik bedroefde Maagd ?
Dewijl hy die mijn Hert en Ziel behaagd, Ten Landen uyt van my is afgeweeken, De droetheydbind.mijnTongbelet my 'tfpree- Zodatikvaak, Zodatikvaak» (kene In 't midden van mijn vreugd,
Alleenig kwijn, Alleenig kwijn, Als yder zig verheugd. Als ik gedenk de tij d wanneer hy plagt
Zijn dienft aan my te bieden Dag en Nagt, En menigmaa-l dees roode Lipjes kuilen, Pp mijne Wangen zijn verl«4en bluften, Da»
|
||||
MINNEWIT. 41
Dan word mijn Ziel, Dan Word mijn Ziel,
Door onluft om gevoerd, Men noemt hem noyt, Men noemt hem noyt Oí 't Hertc is my ontroerd. Veragter van een die u altoos Mind,
Wat boos gedrog, heeft u verfland verblind ï Dat gy vcrleyder mijn nu zo Itomt haaten, Is dat u woord van my noyt te verlaaten, In eeuwigheyd, In eeuwïgheyd, Tot dat de felle Dood, . U trok van d'Âard, O trok van d'Aard, In aller Dooden fchoot. ' Maar ach mijn Ziel betoond dog ù geduld,
Bedenkt u weihet is u eygen fchuld, 't Was mijn manier de Minnaars bits t'onthaleft Nu komt de v/raak my te betalen , Ontbloot my van , Ontbloot my van Het eenigile pleyzier, Mijn Jeugd vergaat, Mijn Jeugd vergaat, Door't ongeneeflijk Vier. Speelnootjes die met my in vrindfchap waard *
En mee verlangt om eens te zijn gepaard, Ik bid tafl toe terwijl 't u mag gebeuren , Zo kri jgje als ik, geen reden om te treuren Wiezjgbytijds, Wie zjgby tij ds, En tevens wel beraad, Loopt geen gevaar, Loopt geen gevaar,, Van zig te zien vcrünaad. |
|||||
C HER-
|
|||||
42 'Ã Ç É R S I S
H Å R D Å R S - G R Æ A Í G·
Stem : Wanneer de Zon in 't Morgen-rood,
Ç\ Schoon verwedde Dageraad !
\* TenOoftenuytgeloken, Men ziet in u een lief gelaat, Den Hemel doorgebroken, Men ïiet hoe Phïcbus nederdaald, Op Boffen , en op Hergen ftraald, En pronkt met 7 ijn cieraden, Op Bos, en i'ruydenvanhet Veld, "Waar op Dorinde haar neder ftcldj En pronkt met haar gewaden. Dorinde maakt een Rooze-bed,
Daar op zo gaat æ y ruñen, Zo dra als zy haar neder legt, Droomt zy-van Minne-lullen, Zo dra de Schopjielag en Hiep, 't Was Damon Damon die zy riep, Door fcliaamt gehed'aan 't blozen, Och Damon Damon komt by my, En ruft wat aan mijn groene zy,[ Hier in het Dal van Rozen. Och Dam on waarom komt gy niet,
Wat doet u Minne fehroomen ? Hoe komt dat gy zo van my vlied, E« durit niet by my-kome» i Al1
|
||||
Ì É Í Í Å W É Ô.
ÁÉ hebt gy Kerder Geldnog Goed, Uw deugden en u trouw gemoed, Dat heeft verliefd mijn zinne, Als gy m y maar uw Trouw kwam bien >, Ik zweer mijn gunft zal u gefchien, Ik zal u eeuwig Minne. Damonjuyilagterhet Geboomt^
Hoorde dat zoete Droomen, Wiens Hert met vrengdfchieroveritroomd Is daadelik gekomen, Terplaatze daar de fchoon Godin , Door Droomeu raakt tot zoete Miti, Lag cierlik aan 't bloozen, Hy ziet een lieflikgelaad, Gekleed in cierlik gewaad, In 't midden van de Roozen.. Het Gevögelt hier van vreugde kweeld,
.DeSchoonetotvermaaken, " Hy naderdtot datzoeteBeeld,
Wenft duyzendmaal te naaken,
. Al met een kus dees Lipjes zoet, Waar Douw en Honing als een vloed,v
Gaat {ieffelik over-firoomen,
Terwijl de Herder ftaat en dugt,
Zo liet de fchoone Maagd een zugt,
Qch Damon wild dog komen.
Door liefdens-vreugd geheel ohtiteld
Raakte Damons Hert aan 't blaaken, Hy naderd aan het zoete Beid, C 2
|
||||
44 THIRSIS
Kuftzoetelikhaarkaaken,
Terftond zy doe haar oog ontfluyt, Doe riep zy met een naar geluy d, Wat wijd gy hier beginnen, Hy fprak míjn Lief ontfteld u niet, 't 1 s D am on Damon die gy ziet, Gy hebt verlieft miju zinnen. Prinfles ik buyg mijn v'oor u neer,
Ach Iaat my trooft genieten, Ons vreugden zijn geen Droomen meer, Doen zag men Traanen vlieten, Uyt Damons Ziel-verliefde bron, Tot dat hy door de liefde kon, Niet bidden oftefmeeken, Doe zey zy Herder weeft geruit, Tot dat die twee in zoete luit, In Minne-vreugd bezweeken. |
||||||
Van St. Micolaas.
Stem: Ah'tbeginâ.
Ύ\ At Sinter-klaas Den ouden baas ',
*~* Kan loopen voor St. feiten, Voor St. feiten
Hy helpt maar met groot geraas,
De geheele Stad op ftelten,
Anders doet hy niet, Filis, Filis,
Anders doet hy niet g'lijkje ziet. v
|
||||||
MINNEWIT. '4£
, Hy had gezevd, Een brave Meyd
Aan my te zullen fchenten, Zullen fchenken ; Daar hy mêe 't Jaar ontzeyd, Is dat my regt bedenken, Spreekt eens helder uyt; Filis, Filis", Spreekt eens helder uyt, Is 't niet verbruy ¿f. Doe 'k was een Kind Scheen hy. my vrind
En gaf' mySpaanzeKlikke, SpaanzeKlikke Met nieuwe Klootjes, Schaats en Lint Een Prik-ïlee om te prikken, Maarnu'reydhymy; Filis, Filis, Maar nu reyd hy my Genadig voorby, Een anders Kooy, Daarheenhyrrtooy,
Wat goeds voor uyt gekeeken, Uyt gekeeken Om my in 'tend, watgorlegooy, Slegts in de hand te fteeken, Dathemmiflenzal, Filis, Filis, , ; Dat hem «riffen zal In dit geval»
Ik wil, ik wil, Geen albedil,
En trony vol van rimpels, Vol van rimpels Geen Bocheljoentje, met een Bril, - Verilingerd op de pimpels-pil, Ook geen booze kop, Filis, Filis, Ook geen booze kop, Nog Doenden-dop.' 'kBennoytbereyd 'Totlelikheyd:
Die my doet klappertande : Klappertande ι Daar my een welgemaakte Meyd, Doet als een Pikftok branden, Dog een luyvre gloed, Filis, Filis, Dog -een zuy v're gloed Ontfteekt mijn Bloei C S Goed |
||||
ö Ô Ç É R S I S
Goed-heylig Man, Pie Gryzert kan,
My vry zijn gunfl· ontzeggen, Gunfl ontzeggen, En doe my eeuwig in de hm> Hy zal my noyt ontleggen , Dat ik u bemin, Filis, Filis, Dat ik u bemin, Met Ziel en zin. Mey-Lied, vanLeaoderenSilvia.
Voys : Verlaat gy my verbeve Ziel.
A Ch Silvia mijn v/aarde Maagd,
-*^ Staat op en wild niet langer flap en , Mijn Engel ziet de Zon die daagd, 't Is tijd dat wy weyden ons Schapen» Silvia boord gy niet, Wild u dog Meeden gaan, Ik zal zingen een Lied, Silvia hoordgy niet, Ikbiduwildopftaan, En boord dit Mey-Lied aan. Leander æ,ï uw wil gífehied, Om bier æ,ï vroeg voor mijn te zangen, Zo zingt dan vry een Gcefiig Lied, Da4r heb ik luft in zonderlingen, H'ant 't is beden den tijd, Dat men nu in de Aley , Voor al Gtidt dankbaar z.y , Want 't is hidm tijd, Dat ivy voor 't groene lof, OakGedt danken daar of. Lean-
|
||||
MINNEWIT.
Leander sangt een Mey-Lied, terwijl
Silvia haar kleed: Heft op mijn Ziel uyt hert en mond ,-
Den lof des Heeren te verkonden , Tot dankbaîrheyd dat men deesftoed, Alles zo heerük heeft gevonden, ô Aangename tijd! ôLieffelijkeMcy, Die y der een verbly, ô Aangeoaame teyd Î En liefelijke Mey, ¡ Die Godt ons weer bereyd. Men ziet uu dat aan alle kant,
Alles op nieuv/ weer komt uyt fpruyte», Bomen en Kruyden veelderliand, Zo in de Steden als daar buyten, Dat alles in zijn fleux, En in zijn bloeyzei flaat, Ook Bloemen zoet van geur, ô Heerlijke fleur! ô Aangenaam pleyzier Î Dat Godt ons weerfchenkt hier. Het Gevogelte in de Lugt
Dat hoord men nu overal zingen, De Beesjes ziet men mei genügt, Zeer vrolijk in de Weydé fpringexi, Ja men-zietabondant, in Beken en Revkr, De Viffenveelderhand, . . Ja men ziet aan alle kant,
Ook met een groot pleyzier, De Konyntiss loepen hitr, C 4 |
||||
48 THIRSIS
Men ziet hoe dat het Vee hem ga,
En al 't Gedierte te zamen paren, Och mögt ik met mijn Silvia, lil eer en deugden ook vergaren , Want fchoon men 't alles ziet r En heeft zijn lult en wens, Zokanalleeriïgniet, Ook blyvenzo de Mens, Want Godt het zelfs gebied, Dat men na zijn deel ziet. Wel Leander wat hoor ik daar,
't Scheynd ofgy zingt van Minne-zaaken , ik meende dat uw zingan waar, Hoe heerlijk alles is gefchaapen, 't is waar Godt heejtdt» Mens , Gepaard in 't Paradijs, M na ztjn lufi en wens, *t Is waar Godt heeft den Mens, Dit wel geboden aan., , Maar mag 't ook laten fiaan.
Wat kander heerly ker zaak r
Mijn liefde Lief op aarden wezen , Als dat Man en Vrouwheeft vermaak , Met mal :. ander in vreugd te leven , En zou de Wereld niet Geheel ten onder gaan, Als't paren niet gefchied, Ach Silvia ach ziet ■ Op de trouwigheyd, Die altijd bymyleyd. 3«
|
|||||
I
|
|||||
MINNEWIT.
|
|||||||
4f
|
|||||||
I)e lrouwheyd en. opregte Min,
Geloof ik is by u te vinden , Maar ik heb in 't paren geen zin, , Zoekt gy een andere Beminden,
Ik leef liever alleen, En wraak 't aards pley zier r Oat is voor y der een , Ik wil leven alleen , En kan de vreugden dan, Wel hebben zonder Man. - Ach Silvia, ach waarde Maagt r ■ Ach v/il u zinnen anders wenden , Want gy her u op't left beklaagt, Als men verlieft Vriend of bekende»,. En oud van Jaaren word. Zo denkt mijn waarde Lief, Dat gy a doet te kortr En oud van Jaaren word „ Wie zal u helpen dan,. Als gy hebt geenen Man. Leander 'kfla dit alles toe,
Maar denkt ook wat een Vrouw bezwaare»,. Die na haar Minnaars raad dan doe, Hoe zwaar dat vald het Kinder baar en ,. En dik wils nog een Man,, Die geen oneffen woord, In 't minfl verdragen kan,. Ach bennen die met da» ,. Elendig in 't verdriet, Voor mijnik zoek dat niit. s Ç 5 Ock
|
|||||||
^**
|
|||||||
50 THIRSIS
Och Lieffte wild u dog beraan!
Neen neen Leander *t ¿al noyt weze
ô Goden wild my dan byftaan !
Ach komt Aurora uytgelezen !
Komt fpreekt een wooid voor mijn,
En helpt my uyt den druk „
Of ziet ik fterf van pijn,
Aurorahelp dog mijn,
Befpreekt mijn Silvia,
Op dat ik krijg e ena.
Leander wildßaaken u reu-vu j
¡En roeprgeen Goden dogtebaate,
ik vjüdaniieverzijn uw Vromv<■,
Mn nimmermeer u niet ver/aate ,
'k Neem aanuw trouwe Mm,
Steld al de zjwarigheyd,
Geheel nu uytuw z.in,
'k Neem ac.nu trouwe Min »
G y heil mijn Hert doorwond}
Al tol dit %'aß Verbond.
Den Hemel moet nu zijn geloond,
Mijn waarde Bruyd mijn uytverkooren :
G y die m y zulken gunft betoond,
Baar zal ik hebben liefde vooren,
Zolang den Hemel m y 9
En 11 tezamen laat»
Eng'lin looft het vry
Komt Herders maakt een ïtey,
Efr/vlegt een KranlTen gouw,
L¥'oor Silvia mijn Vrouw»
|
|||||||
MINNEWI Γ. <ϊ
Cupidoos Kriime'ry,
Voys: StilduwreedheydGodder, ifc.
/"2 Oeden avond al dat zootje,
V Heer wat is 'tarier wonder drek,. Schrik niet ik ben Cupidootien , Koopje nu geen Zwavel-ftok i Of wat andersuytmijn Doosje, Koopluv keykt mijn Mars vry deur, Wilje een blozend Appel-koosje, Of een Roosje zoet van geur. Duyzend andere mooy e dingen,
Heb ik iu mijn Gogeltas, Wilje Liedjes om te zingen,. Ik hebze die gy noyt en las, Ofwil ymand ßoekjeskoopen r Ik heb hiei-alderhande flag, Dat is een Boekje doet eens open r Ik wedje noyt niet raarder zag. 't Is het aardig Bruylofis-kosje,.
Veel gezogt en welge wild, ! Daar zo menig fclïtander Vosje,
Heeft zijn tijd dikinverfpild, Hier is nog een Raritcytje, Nompareilie 't is wat raars, 'tlseenlekkerfnoepereytje, Kom ; ey ligt eens met de Kiarc. Dat kan men ter deeg beichouwen,
Want het is wel keykens-waard, c i Juffer*
|
||||
Si THIRSî S
Juffers wilje dat niet houwen,
Jonker benjer voor vervaaru, Wel 't zijn Heylikmakers-koeken, Sn ζ y fmaken delicaat, Loofjet niet ! v/lld het bezoeken, -/Inders vraag't ons Rruydje-maat.. ■ In het eerfte Bruylofs-nagje, Schaft ik al die lekkerigheyd ,. Juffertjes wel waar na wagje, Ik heb u hier wat zoets bereyd,. Meysjes wiftje wat een vetje, Wat een vreugd en zoet gelaat, Dat 'er op het Bruylofts-bedje > Van twee Liefjes ommegaat. Dan een lonkje dan een lagje,
Dan een vriendelijk zoet gevley, Nog een kusje, we] dan wagje, Nog wat anders tuffchen bey, Door 't verwiíTelen vari uw bouwen 5: Krijgt gy al die lekkcrny, Ik kan jè-'t niet genoeg ontvouwen, juffertjes gelooft het vry. Al die zuykere zoete Roosjes,
Die den Bru'ygom d'eerfte Nagt,. Scheptuyt Ambrdzyne bloosjeSj, VaaBruy ds lipjes alzo zagt, Enjezult te laat betreure-, Want j'ïu befte tij d vliegt deur ν 1'k biíjf jou fläaf&je demeure,, heitre atmivót Serviteur» |
||||
MINNEWIT. 53
-«55â» «WS©· *>££©. «OSSfr «©So«* ^SS^·
NONNETJES-VREUGD.
•"É"1 ftGent daar ftaat 'er een Kloofter Heyn.
■*· Daar alle de fyne Nonnen in zijn, Vanvooren, Vanvooren. Mijn Heer deRammelaar komt t'avond weer Hy brengt 'er wel 17 Rammelaars meer Vanvooren, Vanvooren. Hy ley bet Nonnetje al op een Ton,
Hy hakte dat 'er de Boom uyt fpron Vanvooren, Vanvooren. Hy ley het Nonnetje al op een Plank» Hy zoende wel zes maal om een blank, Vanvooren, Vanvooren. IHy ley het Nonnetje al op een Sluys,
Hy gaf haar wat in haar Kombüy s> Yanvooren, Vanvooren. , Het Nonnetje klom 'er de Trappen op , De Paap die keek 'er van onderen op Van vooren r Van vooren. Hy ley het Nonnetje op een Blauwe-fteen Al was ze Maaget ze bleef alleen , Van vooren, Van vooren. Die on* dat nieuwe Lied heeft gedigt, Het was een Kwantje zijn hartje was ligt, Van veoren, "Van voore*. |
||||
€. % €C-
|
||||
54 Ô Ç I R S I S
CORÍDON en SILVIA.
Stem : íáç de Kwezel,
Aar Wij ft mijn Herder,
Het is al meer dan tijd,, Ik ga al verder, Als hy my had gezeyd, De tijd is lang voorby, Daar ik zo in de Wey „ Hem mee mi¡n Schaapjes wagten,. Of zou ciien Herder vry,. Mijn gunft veragten. Mijn dunkt van veeren,
Zien ik zijn Schaapjes ftaan, War mag hem deer en, Miin Hert is heel belaan, ík drijf mijn Vee met fpoed , Langs een klaar Watervloed ,. . Tot ginder aan de H eggen, Daar ik mijn Coridon, In flaap vond leggen. Ik zal gaan Wey den,
- Mijn Schaapjes aan de Bron , Langs de Groen-heydc, EnlaatenCon on Slapen in ruft en vree, Nemen tij ç Schaapjes mee,. Tot
|
||||
Ι Ν Ν Ε W
fot dat ik weer zal komen, Hn zien of hy ontwaakt ¡, Aan deze Stroomen, ô Zoete Droomen !
Wat baatgy my al pijn, ïk ben vol fchroomen, Waar of mijn Schaapjes zijn -. Waaris mijn Silvia, ík zal haar zoeken dra Of ik haar nog kon vinder., Hier in het Groene-dal, Onder de Linden. Waar zal ik dooien,
Ik vind mijn Schaapjcnsrrie' , ïyzijngeftooien, Wat leed is n-jijngefchied Mijn Silvia mijn Bruyd, ís ook te Velden uyt, Miflchien te za-am verflonden ¡ Door 't vinnig Ongediert, Als woede honden. Nu wil ik fterven,
Ik mis mijn Vee en Bruyd,, Mijn Hen af kerven, Ik neem een vaft befluyt, En wil mijn met het Zwaard, Hier vellen ueer ter aard Hy heeft zijn rlert doorfteeker» Onder de Linde-boom, Ishybesweeken, |
||||
¿6 Τ Η I R S I k
Ik wil gaan keeren,
Of Covidon ontwaakt» Daar ginder veeren, 't Scheynd of mijn droefheyd naakt, Eylaasikziedebron, Daar lag mijn Coridon, Met 't Zwaard nog in zijn zeyde, Moetgyô Herder zoet, Om my dit lyde. Ikbenverflonden,
En door de Dood verwond , Met diepe wonde, Om dat ik u niet vond Om u heb ik mijn Bloed, Gcftortuyt liefde zoet, Coridon fluytzijn oogen, Zijn doode Mond beklemt r Zijn Hoofd gebogen. Mijn Herder trouwe ,
Sterft gy de dood voor mijn » Dat zal my rouwe. Ik leef in zwaare pijn : Ik wil op ftaandc voet, Storten mijn laatftc Bloed, En als uw Herderinne > Mêe nerven om mijn Lief, * üyt zuy ver Miünc |
||||
MINNEWIT. 5?
Zy heeft genomen,
Het Zwaard, wat droeve fmert, Heeft het met fchroomen, Geftokèn in haar Hert, En viel daar by die Bron, Neder by Coridon, Onder de Linde-bladen p Alwaar zy alle bey, Dedoodfnikladen. De Schaapjens dwalen,
AUëemg op het Veld, Door Bofch en dalen, Zy waren heel ontiïeld, En droevig om de dood, Van haar Herder minjoot, En haare Herderinne, Die t'zaam geftorven zijn , UytzuyveiiMinne. ' Ecn Ander.
C Chep moet mijn Ziel gy zult verkwikte»
^ Door traantjes die ik fchrey» Ey m y ! mijn mikken Gctuygenhoeikley, d'Qmhelzing die ik plag, Van Philis te genieten, Verliet my ach ! Verliet my dezen Dag. , Vaar
|
||||
Ë
58 Ô Ç É R S I S Vaar wel Minnaar ik zal u haaien
Zeyd zy, en zy vlood heen, Ging my verlaaten, Haar Hert was als een ft een, Ik keekhaar trotsheyd na, Mijn Mond beklemt door v/eenen, 'kRiepPhilisfia, Ach Philis geeft gena. Maar ach zy fluyt voor my haar ooren,
Zy lagt en is verbleyd, è Spijt 'k m oet hooren Dat zy een ander vleyd, Een aar 1 -yd in haar fchoot, Een ander ftreeld haar Leden, Ach wreede Dood, Kom rukt my uyt ds nood. Hebt gy niet metu Bloed gefchreven,
Doe u dePçn ontviel, Mijn Ziel eilieven > Voor wienik neder kniel,
'k Schonkumijn Lente-blom , 'k Heb á alleen verkooreu, Trou wloze kom, Ea haal u Sc/irift'weerom. BIP BgWW
•f' ·$ Ø Ø 9,
œ>
;■:.--..
|
||||
MINNE W I T.
|
|||||||
Een Ander.
|
|||||||
Τ Κ wil op Venus Snaren niet meer vedelen
·*- Want het maakt de Rijkfte maar tot bedelen Al haar gezoen, Is om de Poen > Van Boer, of Edelen, Daar is het maar om te doen. Ik weet mijn Schy ven nnders uyt te zoetelen,
. ïk hebde.zjert van frommelen en troetelen Al dat gcftreel, Is by mijn keel, Watteverhoetelen, Ik hou de ftrijk-ftok van de Vee!. Zoud ik mijn Goed, en- Bloed zo verdartelen ;
■ ïsteen 'k laat my vandeüefdezonietmartelen, 'k Word voor mijn Geld, Beter befteld, Alszotcfpartelen,, Of van Vrouw-venus neer gevelde Als ik maar eens mag ruyken aan Bacchus
Kurken, , Laat ik de Min voor Heydens en voor Turken, ô Koele Wijn, Drank van den Rijn, Als ik u mag lurken, 'Veragt ik Minne-pijn. |
|||||||
TE'
|
|||||||
6ο Τ Η Ι R S 1 S
TEGEN-ZANG.
Of Miiskadelle droppen.
T> O Córale Lipjes,
-*■*■ Knipjes,
Strikken,
Die de Jeugd verkwikken,
Likkeo
Als het zoetfte, zoet,
Wanneer Z7 ftaan te bloozen ,
Als de Roozen
Op Vrouw-venus hoed.
Zy zijn de Ziel van mijn vermaak }
Wanneerik
Met een fnik
Maar een zoentje van haar kraak,
Metfmaak,
ô Min , o Min, ô edele Min,
Die mijn Hert en zin,
Terftond naamtin,
War ichenk je mijn een vreugd,
Wat baarje mijn een zoet geneugd,
Een zoen, twee a drie
Maakt dat ik geen gevaar,
Hoe ¿waar,
Dat het is,
Ontzie, Ofvliç.
Weg.
|
||||
MINNEWIT. 6l
Weg dan gy Bacchanten,
Kwanten, Zotten In kroegen, ofin Kotten,
Rotten Zyftietlifttezaam,
Ik wil noy t met u zuypen, Nog gaan gluypen, , Om u kwade Naam,
Ik fpot met al diegekkerny, En'tgebroet, Vanitoet, Een Meysje maakt my bly,
Meer als gy Weg weg dan Wijn, weg dan Mc Wij»»
pie maar reeds pijn, ïn 't Hoofd van mijn Als'kudrink, baarendoet, 't Is de vreugd, van de jeugd, - Die mijn hert, vol van liefd' maakt, Want alleen ons behaagd Een Maagd Vol van liefd' Zeerlicf, Voor'tgerief. |
|||||
L:c4
|
|||||
62 Τ Η i R S I S
Lied van de Vi ouwen.
Op een aangename Voys.
YU"Aaren de Vrouwen noyt gefchapen
^* Wy leefden nog in onze onnozelheyâ, Menwiftvantwift, Oorlog, of Wapen, Hongersnood, Peft, of Dieren-tijd, Want al 't kwaad dat den Man moet verdragen, ! Spruyt alleenig uyt deTrouw, Daarom wagt u voor deVrouw, Wantjde Wyven zijn Mans plagen. ("den, Door een boos Wijf kwam Adam eerft totZon-
Dooreen boos Wijf, kwam onze eerfte pijn Zedert die tijd is'er geen goed gevonden, Zoekt waarje wild, zy zijn het maar in fchijn, Want die de befte wil zijn van de Vrouwen Is zo boos en zo fel, Als de Duy vel uyt de Hel, Daarom wildze niet vertrouwen. (]eri, Vlied haar gezigt en wild met haar niet mal-
W»fit haare Tong die kweft als een zerpent, Door haar gevley is Salomón gevallen, Door haar gezigt kwam David in elend, Als een Vrouw lieflijk lagt, wild haar mey den WantSamzon metzijn kragt, Is door een Vrouw gebragt, Verradelijk in 't ley den. |
||||
LieJ,
|
||||
MINNEWIT. «3
Lied van Venus.
Stem : Van 't Sfeel-fagt. '. VEnns ik heb u trouw gediend,
En lang bewierookt uw Altaaren, Opregt als een trou w Venus -vriend, In Lente, en Her fft van mij η jaaren. Hoé menig Vuur heb ik geltookt > En op uw Altaar wel doen blaaken, En daar het op het dikfte rookt, ■ Mijn niet ontzien 's Nagts te bewaakcn· , '. 'k Heb uw Tempels dik geweyd, Met ede] Nat van hooge pryzen, Het welk alleenig waar bereyd, Om α Godin eer te bewyzcn, 't Ik heb dikmaal met mijn bloot' hoofd, U Tempel-deuren opgefloten, En in u dienitmy afgefloofr, Maar weynig dank daar voor gen ütejt. Waarom dan Venus zo kruël,
Waarom hou je op mijn te Minnen, Je kend mijn trouwe dienilen we], Éy brengtze u tog eens te binnen. Dan zultgy waarde Koningin, M y weer als Priefter eftimeererri En ik zal u als een Godïn , Mijn trouwedienilen offereeren. Tot dat op"t laait de bleeke dood¡,
De Ziel vam't Lighaam zal doen fcheyden, En ik bevryd.van alle nood , Met u Godin mijn zal rexbJeydefl. Aiao- |
||||
Ó4 Τ Η I R S I S
•818» **§§&> «Bg|gt <oe§€» «g§s»<o§§»
, Amoreus-Licd.
Voys : Tranquille Cxur.
NU vlugt de krijg ten Velde uyt,
Gewoon de Vree en Min te naaten, Geen Krygsman vlamt hier meer op Buyt, JMetzijnmoetwillige Soldaaten, ^lufr, KomtAmaril, mijn'Lief, mijn Engelin, mijn
jOmhelft de vreede en ruft. God Mars en Venus in verbond v
Getreden, doen de Min herleven,
Dus laten wy ook Mond aan Morid, Ons tot het lief vermaak begeven, ( een, De Krijgdie Vreede en Min gefchcyden had van
Is eenmaal afgeureen. Of hebt gy Mars uw Hart geweyd ?
Kom ootlog met my zonder Zwaarden Ikwagtuopeenlippe-ftreyd De waardfte en befte krijg op Aarden, En lult 't ii hier na een Lijf- gevegt van twee Kom Lief ik waag het mee. Gy lagt mijn Engel met mijn moed
En fchiet vaft pylen uyt uwe oogen, Dat kwetft 't is waar, dog ftort geen Bloed Maar egtertoond het u vcimogen, Daarom verweerd u vry, mijn lieve vy andin Ik ¿erf, of ik verwin. |
||||
Een
|
||||
r
|
MINNEWIT. 65
-Een Ander.
I
Stem : Ons Speel-Jagt leyd al ree.
Ν Een Kloris neen, uwMinne-gloed,'
Zal hier mijn vryheyd níet meer fchak£ Ik vlugt al 't betoverend zoet, Waar mée gy Harten weet te blaken. Uw oogjes daar de Min uyt ftraald,
't Is waar zy zijn vol ván lieve lonken, 'Maar wie in haaren glans verdwaald, Kan hoe vol liefde, úniet ontfonkcn.' $ II w Boezem als ζ y zwoegt en ipeeld,
En vrolijk wenteld op en neder, vVaarin de Min 't vermaak verbeeld, Dat τγ bezit zo ïoet en teder. i Blaakt w el mijn Hert en Ingewand ; ' j
Maar wat verwin ik roet mijn zugten ? J
Ik raak u naauwelijks met mijn Hand,
Of gy beftaat mijn voort t'ontvlugten. Hoe Kloris meendgy dat een Beeld
Van Marmer my dan kan hekooren , ■■■'_$ Neen die mijn Hert en zinnenßreeld,
Moet o»k eens na mijn zugten hoeren. ¿r En wijl ik zonder Minne pligt
Mijn mi* oog niet kan bege-ven, ' Onfvlugt ik lisver uw gezigt, ■Als dat ik χ,ο ttwmd wil leven. D ík
Illd,
|
|||||
66 Τ Η I R S I
Ik min op hoop van weder-min,
Maar onoplioudelik te blaken, Dat kan ô wreede Herderin, Uw Daph'nis langer niet vermaken. fa ßreel vry met u orgel-keel,
Die alle Herten kan veroverep, . Dat liefen aangenaam geinveel, Zal egter my niet meer betoveren. Ik ßop het oor voor dat gezang ,
tPant in mijn vlamyne te verteeren \ Heen Kloris dat valdmy te bang , Uw wreedbeyd komt mijn fügt my leere»· BRUYLOFTS-LIED.
Stemme: EyfchoonßeNimph.
ΕΥ ziet de Bruyd betulband met cieradea
Omheynd met Maagde-loof, Verlangt om haalt haar lusjes te verzaden Zy blooft en 't groen word doof, WelNimphjesras, wild haar de Koets opfprye, Ontbloot het Bed van 't friflegroen, Laat daar dees twee haar lusjes voen, Stil met haar bye. Maar holla, zagt laat hem zo gauw niet ko-
By zijn geliefde Bruyd, \ men, Peesleffen dienen vaardigwaargenomen,
Baad hem de Kamer uyt, |
||||
MINNEWIT. Cf
Zo lang hy niet belooft u zuyker eysje
Of wat u luft voor zoets begeert, Belooft hy 't, hy is de Maagdom weérd, Van 't jpoeze] vleysje. *r JS„'tPaar te Bed > daarom geen moed verloe-'
£Jk Hel zij η zinnen fcharp, (rejj Hier is de regte uur van vreugd gebooren
Watfpeeldme Handje-klap,
Zagt houwje ftil de Speelnoots züllen't zeee»H '
Dat zun twee Borften vol van geeft '
Die de intree van dat Vreugde-feeft'
Wel zullen leggen.
"«S3e» *<^9e. «eg s«. «99¿o>**Sè&. *SSS<£
Venus Minne-Lied.
,Stem : Hou Voerman van der Hel.
Q Praal van Venus krooft wiens boezem zo¡i
^■^ niet blaken, En vol van liefden zijn, die 't lieflijk Roozeni
rood,
Verfpreyd op 't Lely-wit van u Albaite kaken Mögt zien, ach! wie wenñ niet te baden in uw fchoot.
Al was 't eenHeeroosHertdiezaguwMmJ
ne-knippen ,5 - DieKoraleyne kas vol Paerlen fchoon van kle'ui '
Hy wenfte mee met myteftranden op die tin- pen, f Daar d'Amber hei Kanneel toewazemd zoete* geur. D* Ai«
|
||||
68 THIRSIS
Als 't Hemels-blaauw torkoys zijn u glansrij-
ke oogjes, fonkt, Daar gy mijn Hert en Ziel in liefd mee hebt ont- Veel bruynder als een git , zijn uwe Wijii- braauws-boogjes,
Wie is 't ? die u niet mind aís gy hem eens toe- lonkt. δ Proef-ftuk der natuur laat ons in liefde bloeyen, Zwaan, I Laat my omarmen eens uw Hals wit als een
Op dat ik zie met lufttweeMoerbeziengroe- yen, (danDiaan. Op het voorwerp van de.Min veelfchoonder
Uw Handen blank als Sneeuw vercierd met lange Vingeren, Die tarten Elpenbeen roemrugtig Aard-godin, ÏWaar door een Adergank komt blaauwe takken flingeren, ( van de Min. I
Daar gy de liefd"mee , kv/eekt tot voordeel j
Men ziet een halve Maan op y der Nagel pry- . - ken, Van uwe Vingeren, uw Voetjes alle bey Ï5y Tetis, maat by wie zal ik u vergely ken Want gy zijt een poitret Godin en Schildery. o Goden 't tafereel getroffen om 't Minne 't Is 't minfte van mijn pligt, dat 'k roem die ι Maagde ftruyk, (dezinne,
Daar d'ingang is van Mirth, die my ontfonkt 1
Mijn Ziel ftaag hangen blijft als in u Goude pruyk. Ee»
|
||||
M ¡ NN E W i T. 6g
Eetl Ander.
Toon : Cornante Monßtur.'
ΐ-TOezoetis't,
χχ Als de zoete Min, Door Kusjes werd gebluft; Nog zoeter is de Trouw,
Door zoete lusjes,
Tuffen Man en Vrouw, Op'tEgte-bed, .■>
Waaris'crweeld
Gevonden ? die meerder welluft teeld Als daar míjn Ziel,
En Merg en Been,
Door liefd' imelt en end in een. Zo gaat het mijn', t .,'.
Mijn Rozemond, .,'
U Lipjes die verfchaffen
My, meer welluft Alsikindeknipjes Van hetovermals Robyn," ô Heylzaam * Tijdverdryf
Gelyk een, kille Moffel hangen blyf, Maar wat is zulk Een zoet, als roet Wanneer, men'tzoetft derven moet. D 3 Mxa
|
|||
.yo Τ Η I R S Í S
Maar als ik in,
Uwe open fchoot,
My levend mag begraven ; ó Gewenfte Dood !
Die my al levend'
1 Tot de weelde nood» Die Venus
Tot Minne-loon
Schonk, aan de infchoonheyí Gadelooze Adoon ;
Daar 'k hol 'er bol in gly,
Tot ik rerftik in lekkeniy. Ooilindics-vaars Lied.
Stem: Ah'thegind·
TYAar zalder een Scheepje van vooren de
•*~^ paaien·
Van Amfterdam varen i om Peper te haaien,
7.0 wijd over Zee, Zo wijd over Zee :
Die wakker wil kalffleij mogen nog mee^
Die wakker wil kaliflen moeten verkiezen
Te varenof fchandig haar eer te verliezen, Het befte van twee, Het befie*van twee, Die wakker, '&c. A ! die na Vader nog Moeder niet vragen,
Die moeten daar flagen en ñooten verdragen Al doet het haar wee, Aldoethethaarwee, Bic wakker, &c IiTer
|
||||
MINNEWIT. 7i
Iiîer nog ymand, eer dat wy af fleeken ]
Die mêe wil varen, die kandernog fpreeken Î Ons Scheepje ley d ree, Ons Scheepje lcyd ree,' Die wakker, &c. Hier mede zo fcheyne ons Zeyltjes te
zwellen,
Daar mede zo gaater dat Scheepje aan 't hellen, Dit gaat na de Zee, Dit gaat na de Zee, Die wakker, &c. . Vaard wel Jonkmans, die zig van fchoone
Vrouwen, Van Dronke drinken en fpeelen kan houwen, Die leeft hier in vree, Die leeft hier in vree, Die wakker wil kaliflen moeten in Zee. |
||||||
Huwciyks-Zang.
Stem: HapreufcheNimph, &c.
Δ L weer aan 't ouwe houwe Trouwen,
■ 'k Weet geen mouwen aan dees pels, 't Zy Hansje, Fransje,' Tijs, of Bouwen, MetQrietje, Kniertje, ofmooyEls, Ey, hoor eens Pleuntjen Mijn eygen Kornuy t, 't Is 't ouwe deuntjén, Ikzeg'toverluyt Hier is aî weer een Bruy d. - D a Ali-
|
||||||
72 Τ Η IR S I S
Alweer vier voetjes op een Bedde5!
Mijn Kammeraatkhoor een reys, Ik wil wel om een Daa! Jcr wedde , Gnct;e heeft geen Ragyne vleys : Een zoete troo;ier Die neemt zy nu aan ·, ' In'tegteKloofter Wil zy nu ook gaan, Daar twee paar Schoentjes fïàan.' Ik moet dat Schaapjen hoogÜjk pryzen r
Datzy haar begeeft in den Egt : Wie kan haai meervriendfchapbewyzen, Dan zo een Vryer, zo een Kriegt ? Hy dan de Pater,
'k Wed zy haait gewend,
En zy 3e Mater t,
Beyd in een Convent»
Isdatnietexellent?
Al lang genoeg alleen geilapetr,
Zonder te worden omgekeerd, Het eerfle Paar van Godt gefchapert» Hebben 't «lkbey gehanteerd, Wie kan 't ook naaten,
Hetnoodwendiggoed,
Wie kan 't ook laaten.
Dat men geern doet,
Waut 't ftiobb'len is zo zoettl
|
|||||||
/
|
|||||||
<*-; -
|
|||||||
\
|
|||||||
MINNEWIT. 73
Een Ander.
Stemme: VanTheumu ~D Regje was left keel beluft,
■** En begeerig om te Trouwen »
Zy liet haar Moertje noy t in ruft,
En zong zonder op te houwen :
'k Hou het met onzen Theunis,
TcHou het met onzen Theunis,
Ik zeg het hem na, tot zijnder eer¿. \
Dat hy op 't zoenen niet deun is.
De Moerdiefprak wel malleBregt^
Wil je ons Theums minnen, Ía Moer, 't is zulken reynen Knegt» ·
Jyfpeeldftaag in mijn zinnen, j
*k Hou 't met onze Theunis, &c.
Laaftmaal ging ik door het Gras- -ï '£'■
Met hem heel zoetjes wandelen,
Mijn dogt ik in den Hemel was » Zo wift hy ni y te han delen, Ikhou't met onze Theunis, &c; Als ik denk om de Ionkjes zoet,
Die hy fchoot van ter zyen : Ik krijg een grilling door mijn bloed,, ' '. ; ê! 'kMagdeKnegtzolyen:
.Ikhou'tmetonzeTheunis, &c. Al kwam degrootfte van het Land¿
Met hooge Eede ζ weeren , Datik!y)tt weien zijn eygen Pand,, P,s m
|
||||
74 T H I R S I S
Ik zou hem niet begeeren,
Zo hou *k het met onze Theunis, &ci Dus Moertje laat het mijn tog toe, !Dat ik mag Theunis krygen : Al maakte je 't my nog zo moe, tk wil en zal niet xwygen, Te roemen van ons Theunis, Te roemen van ons Theunis, Daa-rzingikof. metgrootelof, Dat hy op 't zoenen niet deun is. |
||||||
LAURAAS DROOM-LIED.
Op ein aangename Voys.
r Aura zat laaft aaii de Beek
-"-v pnder'tfchaduwvanElze-boomen j Zagjes zy in 't Water keek, Js daar op in flaap gekomen, En. begoft heel zoet te droomen 'Yan de Liefde van de Min, Slapend is zy η eer gezegen, Met haar boezem los ontregen,. Lag mijn fchoone Veld-Godin. Wijl zy daar alleenig zat
Ging ik by haar neder zitten ; Mits ik na haar Borsjes vat, Roept mijn Laura wat is ditte, Ach mijn Boezem brand van hitte ! Hier. mêe zijgt zy weder neer, En begind op nieuw te droomen Zojewüdzoméugjekomen, Neen, ó ! ncenhet krenkt mijn eeri Mits |
||||||
Ì ú Í Í Å W. É Ô.
Mits neem ik een hand vol groes, 't Geen doormerïgeld was met Roozen J , Laura roept wat wilje doen, Ik begin van fchaamt te bloozen, Daar gaat zy eenzugjeloozen, Vald weer zoetjes neer in 't Gra» Och ik ben door Droom bedrogen '■ Riep zy met beiloten oogen , *k Meen ik zonder Maagdom was» . Kers-Lied.
Stemme : Als 't begind*
■ Y~\ Kersnagt! fchoonder dan de Dagen l
^-^ Hoe kan Herodes *t Ligt verdragen i
■ Dat in uw Duyfterniffe blinkt,
En word gevierd en aangebeden : Zijn hoogm oed Iuyfterd na geen reden, Hoe fchel die ia zijn ooren klinkt· Hy poogt d'onnooile te vernielen,
Door 't moorden van ïççïïßÀå Zielen, En wekt een Stad en Land gefchrsy ¿ • In Bethlehem en op den Akker, En maakt den Geeft van Rachel wakker,. Biewaarcn gaat door Beemd en Wey. Dannahet'Weften, danna'tOoften,
Wie zal de droeve Moeder .troöften ? ·. : Nji zy haar lieve Kinders derft ? Nu zy die ziet in 't Bloed verfmooren y Al eerze naauwlijkszijn Gebooren, En zo veel Zwaarden rood geveift, D-6 . %
|
||||
f6 , THIRSíS
Zy-ziet de Mellik op d e Tippen
Van die beftorven bleeke Lippen, Gedrukt nog verfch van 's Moeders Born* Ï Ζ y ziet de teere Traantjes hangen Als Dauw, aan druppels op de Wangen : Zy zjetze vuylvan Bloed bemorft. De Winkbrau dekt naauw met zijn hoogjes
Geloken , en geen laghende oogjes,, Die ftmlden tot in 't Moeders hert, Als Starren d'iernethaargewemel Het aanfchijn fcheppen tot een' Hemel, Eer 't met een Mift betrokken werd. Wie kan d'elende en 't jammer noemen;
En tellen zo veel jonge Bloemen » Die doen verwelkten , eerzenog, Haar friiTche Bladeren ontitooken, En lieffelij k voor y der rooken, En 's Morgens dronken 't eerfte zog^ Zo veld de Zeys de Kooren aaren ,
Zofchudeen.Buy d; groene Slaaren,. "Wanneer het ftormt in 't wilde Woud, Wat kan de blinde Staatzugt brouwen %. Wanneerze raakt in 't rnisvertrouwen l Wat luyd zo fchen dig dat haar rouwde Bedrukte Rachel fchort dit waaren ,,
Vvt' Kindetsilerven Martelaaren, En eerltelmgen van het Zaad y. Dat uyt uw Bloed begind te groeyenY Eaheerlijk tot Godts eer zal bloeyen „ ÜUdbof geep yvreedheyddog vergaat. |
|||||
RATK
|
|||||
M I Í Í Å W I Ô: 77
R'ATEL AAR S-L É Å D.
Stein r Daar waaren drie Boerwnetjts.
\7Ryers wilje met my gaan,
* Ik zal u brengen daar zyftaan.
Die uw by duyfier Nagten Zo vlytig ftaañ te wagten, Gaat nier voorby gy zijt gezien , Treed vryns in, de Klok het Tien. Wel zoete Juffertjen hoe ftaatgydusv
Zijt gy zo weygerig voor een kus, Al ben ik een oud Klapper, Ikbennogtansgeenfnapper, -> Ik klap, maar itt map van mijn zelf,
Dus wild uhaaften, de Klok het Elf. Kuft vry zo dikwiis dat het klapt,
Maar v/agt datgy u vreugd verlhapt, Schoon dat ik ga by donker, Nogtans ken ik wel een Jonker, Die hem gaaren met een Mey sjes Rok Dekt dat hy fweet Twaali het de Klok», Zoete gezelfchap weeft verheugd,
De Ratelaar ziet gaaren vreugd, Al koft hy u beklappen, Hy zal van u niet (nappen, Hy is van Hout nog ook van Steen,' Dus luftig vrolijk, de Klok het Een, D Æ JOBg£
|
||||
78 Τ Η IR S I S
Jonge Juffertjes als je word gevrijd,
Ziet datje niet tefpijtig en zijt, En wilder niet mêe jokken, En wild de Karsjes plokken, Alsze zijn rijp, zo doet mee, .Toeft niet te lang, deKlokhetTwee. Als jejou lusjes dan hebt gevoed,
't Is tijd datje 't nog eensjes doet En wild het nog eens wagen, 't Zal nu wel haait gaan dagen, Alsjemetkund, zo weet ik wie Nog wel eens wil, eer deiKlok het Drie, De Nagt verdwijnd, den Dag komt aan,
't Is tij d dat ik naar Huys zal gaan, Gy zwak.vermoeyde knaapjes, Rijft uytjUw zoete flaapjes, Kom gaat met my en maakt goed çier, Eer menu knipt, de Klok het Vier. ¡OggCfrO^g«» ·«§§€» «§§C»4>§§0»
KRELIS JOOSTENS VRYERY. Stemme : O Stdleman, O'c.
\17Έΐ Kniertje mijn hartje dus byfter te lopen ,
*v Wel hartje mijn fchaapje, dat zou ik niet hopen, Ikvierje, ikvryje·, ïkminje, zie deer, "Van je Hoofd totje Voetjes, ja van tot 't Heer- tje neer. Ey
|
||||
MINNEWIT. 79
Ey zoetjes ! neet ftil tog , hoe binje dus
~t Is Krelis , wel Meysje > noji weeft niet te
kraftig,
Gut wifljemeniíoosjehoe'tHartneejehaekti je zey de wel, Krelis ons Heyl'k is gemaekt. Ik eet niet een Eytje , ja ik bak niet een
Koekje, Of ik wenfchje de heüeit terftond in een doekje,' Ofh'ebikwatLeruyt, wat Stremis of Prut - 'k Gun jou ftrak de helft van elk Lepel die''& mit · Wat mienje of 't Jok is, neen 't zeper niet
Kniertje, , · *k Heb nog wel wat Wafels möy in een
Pampiertje,
Dat gaf men ons Tryn left , ik heb het ge-¡ fpaerd,
En dus in men Zak waagt dagen bewaerd., Kijk 'k zorg zo (dat zeg ikj al wasje men
Wijfje, Kom eetje dat beetje nou moy in je Lijfje, . Aliffernietveel, jeziethoeondieft Men zoete KnierJTeunis, dat Krelis je Heft. Gut wiftje hoe 'k 's Nagts in men Droom
met je om gee, Ikheb dan znlken deun, dat ikzelfsfchier ftorji Ik
|
|||
8ο Τ Η Ι R S ,1 S
Ik ftommel, ik döuwje, ik geefje een praetje»
Ik kijk in ¡e keertje ran blaedje tot blaedje, Ja 'k heb Vrouwe zoetheyd zo lang als ik ilaap t Maar waekend, wat ifler ik keyk als een Aep. Dan denk ik gans leyde die Kniertje mögt
fpreeken, Al waffe as een bakftien il· ïouze nou breekcn, Wat zegje mijn bekje , Knier Teuniss wel nouwt,
Zie deer deuze Koekgeeftje Krelis op Trouw. De verandering 's Werelds.
Stem: StboonßeNimçh,
TMe de Wereld wel in ziet %
*-* Zy is niet, Als een woefte Zee vol baareny
Ach ! de Wereld is een Klip, 1 Die het Schip,
Na de duyftc-e grond doet vaaren. 't Schip gelijk ik by den Menfch
Die zijn wenfch, Gaat in 's Werelds luit gebruyken, 's Werelds vreugden is een Klip, Die het Schip
Ka dc duyft're grond doet duykeu, 'tP'ry-
|
||||
MINNEWIT. 8i
't P'rylcel dat zijn Ziele wond
Jsdezond, Zonde zijn de woefte baaren, Rijkdom is haar Ebb' en Vloed, Die't gemoed
Met haar golven komt bezwaarcn, Hoe verkeerdlik is den Mens
■ In zijn wens? Zoekt op Aarden 's Werelds Kiften» Maar de wifle Dood ons leerd: Hoe't verkeerd
Als de Ziele zoekt te ruften. Hemels Prins, gundrny alleen
Te betrcen, Wegen die mijn moedeleden, ( Door 't gezelfchap van-de deugd ) Na de vreugd:
Van des Hemels çeuwigheden. Β O E R E - D E U N.
Stemme : Helbenze dat gedaan·
HEy hoe is't hier, Het lijf vol Bjer, _
WelGy-oombinje dronken, Binje &c- '. Wellegje dus voor 't mooje Vier, En doeje niet dan ronken, Gut dit is te flegt, Maetje, maetje, Gut dit is te flegt, Voor zulken knegt. |
||||
22 TH I R S I S
Nu luftig op, Nu luftig op,
Komt by de brave baten, Brave &c. En helpt haar 't Rotterdamze zop : Drinken uyt volle Glazen, RepjealseenMan, Oogjes open, Repje als een Man, Die 't alles kan. Hier 's Jaap en Teun, met Brank en Pleun,
Kees Bruyn, en 't Weertje Slinken, Weert. &c. Al 't Volkje van ons ouwe deun, Met jou zo willenze drinken ; Hoordhoeyderwoeld, Gysje, Gysje, Hoordhoeyderwoeld, Endekrioeld. Hoord by my keel, Geurt ftrijkt de Veel
Zje daar wil Teunis danzen , Teunis &c. Kijkt dat is een luftige krabbriol, Hy kan als groóte Hanzen, Kyere dat 's een fprohg, Heer hoe kan hy Kyeredat'seeafprong, Van »o een Jong. Wat zo mijn vaar, Ziet op't is raar,
Ligt op jou flapige oogjes, flapige &c. Ik breng u Borft tree in 't gelag, Elk een hand een Glas, Schoontjet fchoontjcs, Elk een hand een Glas, Ik noyt zoeter was. ' «25
|
|||||
Lied
|
|||||
MINNEWIT. 83
Lied van Ro zemond.
Stem: Ah'theginà.
Eflmaal in't krieken van den Dag,
-L-/ Uyt Jagen zoud'ik gaan, Zo dra ik Bofch-waard inne zag, Vond ik een Maaget ftaan, Treed voetjes, treed wat naar, Tot dat gy komt by haar, Ach Rozemond, Vind ik η hjer alleen ? Met veel klaagjes en geween ¿ Hoe of't komt ? zy is alleen. Ach! daar hoor ik haar lieve keel j
Eens zingen overluy d, Mögt ik nu maar eens met mijn Veel Of met mijn Jagers-fluyt Vermeyden eens by haar, Met zoet Gefpel en-Snaar, Ach! wat een vreugd , Zou my dat zijn, alswy t'Zamen zaten, zy aan zy, In mijn droefheyd wierd ik bly , Daarginder komen Winden aan
Dïar is e«n Jager by, Ai Goden ï helpt my nu dog ftaan, Ach Hemel ! ftaat mijn by, Mijn Rozemond , vlugtniet, - Zieteerft, wie dat gy ziet, |
||||
" r
|
||||
§4 TH 1RS I S
Pw tweede-deel
Die komt u hier zo by Met zijn Beesjes aan zijn zy Rozemond vergeeft het my* M i me-Zang.
Of een aangename Voyt. A Ls ik uw'fchoonheydzie, ôzoete Vyan-
·**■ dinne, Dan roep ik opgevoerd en van deMin verrukt,
Het blak'rcn mijner vlam zo fel als die my
drukt, (teerd van binnen.
Wat zal 't dan wezen , als mijn hoop ver·
Als ik u oogen zie de heldre Hemel-ligten ;
Dieftraalcn fchieten uytgelijk de Goude Zon jj Geen Bloem, of dierbaar Goud, Robijn, of Chalcedon, (gezigten. |
Kan van uw fchoonhcyd dan doen kceren mijn E
Die Boezem , Voorhoofd, Hals en Mond omringd van Roozen, En zoete lagjes, het geweer van Venus Zoon Die kunnen maaken zelfs tot Slaaven al de Goôn, (gekooicn. Schoon dat zy tot uw' fchoont' zelf hebten ftof
Wat zal ik eyndelijk dog zeggen van uw Haaren, (geboeyu? Daar t'effens vryheyd en mijn Hert is aange-
Mag ik wel kragen fchoon mijn lyden ñadig groeyd ? ( baafen. Neen 'k zegen de Fortuyn die my dat luk komt
■■ , ' Dron- |
||||
MINNEWIT. 85
; «osa» «©§§«»«é§§â*«»§äâ*«*§§<é»
Dronkemans-deun.
Stem : Zacquay, Demande a Nicolas
*T"Oen eerftmaal my de lufl began
■*- Van't Glaasjen, en de Kan,
Toen kon ik als een Man Wel drinken-, 'theeltje, en'thalfje *k Wasgeruft , 't hartje zonder zorg, En de lult mefte my als een Kalfje Want ik dronk, Want ik dronk, ïk dronk op Pand' en Borg. Maar toen ik voor mijn tijd-verdrijf
En tot vermaak van 't lij f Ging flapen by een Wij f, Ver'oor ik luft, en leven: 'k Was zo haaft nimmer in de Kroeg ; Of ik wierd van het Wijf bekeven, En ze riep, En ze kreet Alsof de Droes haar joeg. Wel Jan wat Duy vel doeje hier,
Een heèleit Dag te Bier, Te hangen o ver 't Vycr, Gaatt'huys en fchikje aan 'tWerken; 'k Sprak een woord, en zey de gaat heeft Zy verftoord, liet haar Hootje merken Neen 'k en wil, Neen 'k en wil Niet gaan, bruyd xeWcr heen. |
|||||
7
|
|||||
86 THIRSIS
't Is waar, Moer Trijn, Moer Kous, Moer
Ikzie hoe and're Mans (Jans, Eengaiitfchen Dag bykans
Al roet de Kannen klinken, Zouje dan ook altemet een reys fou Man niet eens laaten Drinken, Schaam jou Trijn, Schaam jou Trijn,' Jou vuyle ftukke vieys. Toen was 't jou Schelm, jou Fielt, jou Guyt,
Voort bruyd ten Huyzen uyt, Of ik bruyje op jou Huyt, Jou Moordenaar, van Vrouwen, 'k Stont en keek, als een Stront in 't Sneeuw > Zulk gepreek kwam my van het Trouwen oDiepry! ôDiepry! Zag mijn aan als een Leeuw. Ikzey, watDuyvel» en ík zwoer,
Wat bruyd mijn deze Hoer, <3aat t'Huys en zoenje Moer, Jou eerloozc verken, Wel war "s hier, jou verbruyde Trijn, Ga 'k te Bier, 'k moet 'er weer voor werken ; Want ik drink, Want ik drink, , Ik drink, nietalsvan'tiuijn.
Maar nu zo leef ik weer geruft,
In deze nieuwe luft En heb míjn brand gebluft Als met een Vrouw der Vrouwen, Maar helaas wat een zwaar verdriet, 'k Zag mijn Trijn wel onder d'Aardcdouwen, Maar
|
||||
MINNEWIT. 87
> Maar de Kan, Maar de Kan,
De Kan en zag ik niet. rZijt welkom nobele Toebak,
g'Hebt zo lang u gemak j Gehouden in mijn zak, EngyôwaardftePynije! ·,-■ Wel te pas vondè ik u hier Draagt dog rouw, om mijn lieve Tryntje ô Toebak! ó Toebak! Toebak en be% Sier. ffff öø øø øø øø f■■% f ff
Op de Ñ EK EL-H AR IN G.
Stem : S¡t¡U efl bon, ben, bon.
"LTAringiszobon, bon, bon,
-*··*■ O m eens op te drinken, ZaontíkektdeTpn, Ton, Ton, Laat deBeekers klinken, Daar, daar, daar hebje van het Nat, Drinkt vry, daar is nog meer in 't Vat. Maatje datgeldjou, jou, jou,
Zo een proper teugje, Wiljertweetjes, nou, nou, nou, Elk drinkt zen meugje, Drie, drie, maakt een Klaver-blad: í)rinkt vry, daar is nog meer in 't Vat. Dm
|
||||
88 Ô Ç I R S I S
Daar w?.$ droogte, ja, ja, ja,
Geef je 'tzulkea neepje : Schenker kom, kom, dra, dra, dra, Brengt ons vogt uyt 't Scheepje : Zo, to, zo, weibckomjedat, Drinkt vry, daar is nog meer in 't Vat. 't Sfeertje moet 'er by, by, by, by,
't Zal te beter klemmen Pckel-haaring, wy , wy, wy, Doe jou luflig zwemmen, Za, za, za, Vrienden haartje wat: Drinkt 1TJ, en laat geen Bier in 't Vat. 't Vaatje rommelt, och! och! och!
't Kraantje wil niet loopen, Heeft de Brouwfter nog, nog, nog, Jazezouikhoopen, Wy, wy, wy, zingenoverluyd: Ons Paters-vaatje dat is uyt. |
||||
'MINNEWIT. %
Een Boekverkoopers Gezelfchap, '
Oude in 't Nieuwe-Jaar drinkende, zong. Stem :_ Het beßep Aard&c.
TÏ7le zou met myniet luftig vrolik zijn
" By lekkere knap, en frifle Franfc-wijn ", En Glaasjes tot de boorden vol gefchoiiken Ik voel mijn geeft jn vrolikheyd ontfonken, Geen zorg ontruft mijn blyde en vrolik hart, Dat alle ramp en treurigheden tart. Langleefden Druk, enBoekverkoopery,
; In Hollands Kroon, dePaerelaanhetY: ' Op dat wy hier in vreugde weer vergaaren Lang leeft die Konit gevonden aan 't Spaaren Die ons de Knap en lekker Wijntje geeft : 'Lang leeft die Konft,waar door VrouPallas leeft, Za drinkt dan aan den eene voor den aar,
Met Glas op Glas tot in het Nieuw'-Jaar, Spijt hun die ons die vrolikheyd faenyden, Dus leven wy in dees bedroefde tyden In hoop, dat wy hier narriaais door de Druk En 's Hemels gunft, verjkrygen meer geluk, J |
||||||
$o Τ Η I R S I S
ZANG aan KLORIS,
Stem: Doelwit van mijn Mi»,
^^TEen Kloris, neen mijn hart,
A·^· Hoe zeer van Min gedreven, tWilin verliefde fniart, ï<liet hoopeloos meer leven : Heb ik u mijn Min gegeven, jWaarom die zo lang gezart ? Als ik u vol vuur kom küffen, Moeftje weer mijn vlammen bluffen, (Ofikhou, Of ík hou Ook mijn gemak, ¡En geef uw Min de zak. Gyweet, waar op ik doel »
Als ik ν an Heide dronken, J)oor 't heete Min.-gewoel "Mijn leden voel ontfonken, En het vuur van uwe lonken, 3)oor mijn Hert en Ad'ren voel ; Wilje voor my dus ontitceken, U niet buygen na mijn fmeeken, Stort dan ook, Stort dan ook Voor mijn playzier, Γ Geen Olie in mijn Vyg.
|
||||
MINNEWIT. pi
Een kusjen Engel-lief
't Is waar, kan my vermaaken, Maar 't fpeeld ook voor een dief, Om dus mijn Hartte fchaken, En mijn Ingewand te blaken, Met eenheele Minne-grief. Dus altijdgewond te wezen, Zonder oy t te zijn genezen, Denkniet dat, Denknietdat, . Ik door de Min ;Wil kwijnen droef van zin. Neen't is gciioce gcvry d
Ge/treeld en aangebeden : Mijn luft wil geen meer tijd, Ze is lang genoeg beftreden, Laat mijn liefd u overreden, Of je raakt u Minnaar kwijd, *k Wil de Min zo duur niet koope« De tijd is nu al te' veel verloopen Neenikmoeft, Neenikmoeft " Alsgymekuft, Mijn vlam ook zien gebluft. |
|||||||
Es
|
|||||||
Z£NÇ
|
|||||||
Τ Η Ι RS I S
Γ£££Μ ¿k 4£iM¿££Mi£iJ k *
;2ANGaan ISIS.
Stem : Tranquille Cœur.
V Liegt Minne-zugjes, Vliegt weer heen
Op vleugels van de Wind gedragen Om ISIS, die ik Min alleen, De fmart mijns eenzaamheyds te klagen. Vliegt heen ,. en zegt haar , hoe m y darfle Minne-luÖ
Diend in haar arm gebluft. Zy is 't alleen die my vermaakt ;
Na haar alleen is mijn begeeren : Het vuur dat mijnen boezem blaakt, Doet haar alle and're liefde weeren , Geen Min vermaak, geen zagt geftreel, hoe teer, en zoet.
Dat my als 't haar voldoet. Haar liefde is trouw, en zonder erg ¡
Zy voeld daar van het lief bewegen Wanneer het luftig Valkeriberg, f Ons nood op haar verliefde wegen : Gaat heen dan zugj es gaat, de zoete Lenté-tija ¡ Nood ons ten Mianc-ftrijd. , · . t DenWandilhofte Breda,
|
||||
Zang
|
||||
MINNEWIT. 93
|
|||||
Zang-vsn-t McanonifteSusje,
Stemmt; .Als'ibegmd.
Τ Κ yryden op een tijd , een zoet Mennifte
A zusje,
Dien ik zeer loffelijk, kwam grotten met een
kusje :
Maar wat ik deed' was wind., zyzeybyjaen Neen,
Pjt vrycn krenkt mijn eer,- ik bidje gaat dog heen. ·
't Is ons Sufters niet geoörïöft te verkeeren
Als by het fijnfte Volk', by Broeders van ons Leere,
Ik klaagde van mijn brand, ik kermde van mija fmart,
Ik zwoer haar liefde was gemetzeld in mijn hart. ' ·
Maar wat ik deed of niet, ik kon haar niet
, bewegen, ik- fprak nauw of zy will daar een Schriftuur·
plaats tegen, , ·
En daar meê dreef zy my gelijk de wind de
pluym,
Want ik wift daar niet af, zy k#n't al op haar duym. E-jj z'Had
|
|||||
94 Ô Ç I R S I S
z'Had Mozes in haar hoofd , z'had David
opgegeeten,
z'Had in haar breyn gebouwt een KIooíler vol Propheetcn,
En al d'Apoftelen die woonden in haar lijf, Ik dogt , St. Veiten fpeeld met dit geleerde Wijf.
Zy en zag niet aan my of 't fcheen haar te
mishagen,
Dan was mijn Hayr te lang , dan al te weyd j mijn Kragen
Pouvrettealteweyd, hetStijfzelalteblauw Dan was mijn Broek te weyd, dan 't Wambus al te nauw.
Elk kouze-band te lang, 'k had Rooien op
mijn Schoenen,
Ita 't kort zy maakte zond , zo Wereldfchea Man te zoenen,
Wel goede avond dan Juffrouw , zeyd ik enzy,
Gaat in des Heeren naam, zijn wijsheyd blijft uby.-
't En was niet lang daar na, ik kwam weer
by haar treden,
Veranderd by infpraak in wezen en in kleden, Mijn Mantel was gants Hegt en zwaar mijn Hayr gekort,
Mijn wit geileven Kraag , zo plat gelijk een bort.
Op
|
||||
M IN Ν Ε W I TV 95
Op al mijn Kleeren zat niet een uytwendig
koortje,
En daar kwam uyt mijn mond niet een onhets» lijk woordje,
Vreede zy deze Huyze, zeyd' ik en ik zag J Gelijk Sint Steven deed doen d'Hcmel opeñ lag.
't Wit van de oogen om hoog: ik noemde'
haar niet als Sufter,
Doen ftelde zy zo 't fcheen haar Hartje wat gerufter,
Ik las haar alt emets een fchoön Capittel voor En leyden haar niet als van Godtsdieml: aan' het oor.
Dus kroop ik in haargunft, zy toonde ha^ï
wat blyer, , >
En A wierd mettertijd·, wat ileuter tu wat
vryer,
Eens nam ikz' in den arm, en zey ik wil het doen,
By Ja en Neen·, en gaf haar op zen Fries eeä zoen.
Doe bloosde zy kwanzuys, en zey, ey laaf
dat wezen, Men moet het klappen van langtongde MéSs; fchen vrezen,
Ik zwoer haar dat ik wel zo heymelili en zfi* creet
Was als de Nagt , en zy voorzeker datje 'ï weet. E 4 Ik
|
||||
φ THIRSIS
Ik wil deKeersuytdoen, ôzweerdnietzy«
ze trouwen,
Doe uyt de Kaart op dat gy uwen Eed mögt houwen,
Doe knoffeld' ik rondom in 't duyfter tot :et teyd, .
Dat ik een Bedde vond, ik nam haar aan mijn zeyd.
En zy voorwaar mijn-Lief., hier willen wy
m et lüften, In vrolijke geneugt van avond t'zamen ruftei Zweerd gy voorwaarzeyzy? daarikuzover« maan, .
Ô Broeder had gy niet dien ïwaaren Eed ge- daan» Ik had om al de Wereld by u niet willen ko- - men,: Maar uwe ftoutheyd is ten beften afgenomen 2o komt gy dan zeyd ik? jazeydx'alis'tmy - leed,
ïkkpm om dat gy niet zoubreeken uwen Eed. ■ |
||||||
f4
|
||||||
Ares
|
||||||
÷ Ì É Í Í Å W I Ô. 9ã
1 Amoreus Liedeken.
Stein : Alst begind-,
ÔÊ klom'er den Boom al op,
■*■ En die mijn te hooge was, · De Takjes braken aan nukken, En ik viel in het Gras, En met een kwam daar mijn zoete Lief aaa Ë
reyden, · Lief wild gy met mijn reyden, '
Lief wild gym et mijn gaan, ' ïkzalderjouheenenleyden, ■ Daar de geele Goud-roosjes ftaan, EndaarialikjoutrouwetotmijnVrouwe, ' Ik wilder niet met jou reyden,
Ik wilder niet met jou gaan , Mijn Mosder zouder mijn fchelden , '. Mijn Vader zou mijn flaan, En ik zou alzo zeer geflagen worden. Waarom zou Moeder jou fchelden,
Waarom zou Vader jou flaan, Gy hebt de geele Goud-roosjes, Voorwaar geen leed gedaan, Gy hebt ueertje alzo wel behouwen. * Iklag'erteNagteniliep, ■
Alin mijnzoete Liefsarm, Ik moeft'er wederom uyt, Hey 't was heet, 't was koud, 't was v/Arm >"' ' Vau de aWerlieffte moeft ik fcheyden, . E 5 ->" ·".' ôScgcjp-
|
||||
yS Ô Ç I R S I S
ô Scheyden bittere fchcyden,
Ms het immers wezen moet, Hoe noo is 't dat wy fcheyden J· Alvan dat 's harten-bloed, Ën hoe noó is 't dat wy fcheyden van de Liefde G E Æ Á Í G.
|
||||||||||
Í
|
||||||||||
U weeií verblijd , Jong-hert, in zoetig-
|
||||||||||
heden,
Nu weeft verblijd in deze Lente-tijd,
Nu wel aan , bis Laat ons vrolijk zijn en te vreden,
Nu welaan, bis Want de blijdfchap kanniet fchaan.
Wat zou het zijn als men voor weynig uuren
Wat zou het zijn ? te leven in die pijn, Daar het zingt, lis Dat 'er ns.au vliegt of weet te duuren,
Daar het xingt, bis Dat het nog pas daar henen fpringt. Ay zie hoe bly ftaat alles nu te pryken,
Ay zie hoe bly ! wat haald in vreugd daar by f En het lagt, Us U uyt die ñaataan te kyken, En het lagt, bis Om uw die dit niet en agt. |
||||||||||
Lied
|
||||||||||
MIÑÑ'EWI T. 99
Lied van Cupido.
0J> un aangename Voy i.
C Tild u wreedheyd Godt der Minnen,,
*-* Waarom zijt gy nu zo ftraf, Doorziet eens mijn Hart van binnen, Hoe da; ik geraak in 't Graf, Haar abzentie doet my nerven , Gaat eens vry in uw gemoed, Waarom doet gy my dus derven ; : Die geen dieik Minnen moet. Zy is zoet en fray van redea,
En heeft daar by goed vcrñand, Zy blinkt uyt door haare zeden, Zy zingt met een fraye trant, Laat ik haar niet langer derven, Cupido kleyn Venus-wigt, Of gy doet mijn haaftig fterven, Als ik mis haar zoet gezigt. 'k Buyg ootmoedig vooru neder ,\
Ey toond dog medogentheyd, Aanziet eens mijn Hert hoe teder, , Daar zo Hef gekluyfterd leyd, Goôn ! wild haar dan ook bewegen ¡,
En my helpen uyt de pijn, 'k Bid laat my niet verlegen', Ik zal u altoos dankbaar zijn·. i« mi
|
||||
TH I RS IS
|
|||||||
IOC ■■)
|
|||||||
Zal uw wreedhey d nimmer enden., ,
Waarom is 't dat gy my kweld, Of zoekt gy my ftraks te zenden, Naar he» Elizeefche veld, Hebt gy luft in mijne fmerten, Moet ik My ven zonder haar, Wel zo zal aanftonds mij η Herten,' . Haaken naar een Doods gevaar. Gezang van Daphne.
Op ten aangename Veys.
| Oen Daphne d'overfchoone Maagd,
Van Apollo haar vlugt nam ten BefTclie- waardin, . En van hem fnelwierd nagejaagd, Toe liep hy, en riep hy, β fchoone Godin ! Toeft wat, toeft wat j weeft niet verbolgen, . Ey waarom loopje? uw zelve bezind, Leeuwen nog Beeren , nog Tygersu volgen Maat't is Apollo, dieu zo bemind. Wild u eibermen iet, ,·... Agtgy mijn kermen niet, : Laat gy mijn Godheyd dan in de ly, Heb,deernis. ..o Daphne ! heb deernis met my. De geen daargy zo fchuw voor vlugt,
Is Harder nog Kinkel die 't Vee hoed of weyd, , Maar 't is een Godt die door de Lugt, Dçguldeglans van zijn ítraalenuytfpreyd, Den
|
|||||||
.MINNEWIT. ios
Den Opperfte Jupiter is mijn Heer Vader," ,
Klàros, DelphosenTenedosftaan,
Tot mijn gebied en bevel allegader,
Ik-ben de Zon, mijn Sufter de Maan, ,·
Kiuyden en Bloemen,
Die ik na u te noemen,
Zie lokken mijn ftraalen alleen uy t d'Aard,
Mag dit úniet lokken! ôSchoone bedaard. ■
Noyt word ik Oud, ftaag blij f ik Jong,
Mijn Hayr en vergrijft noyt maar blijft even geel,
En dat mijn ftem ; wanneer ik zong - By de negen Muzen, en't Spel van mijn Veel , U ( ô mijn Daphne ! ) mögt komen ter oorem Dat gy zo lang u loopen eens]iet, 'k Zou buyten twijffeluw Hartjebekooren ¿ Om mijn te helpen uyt mijn verdriet. Ochhoegerusjeswou, Ik danmetkusjesjou Liefjes onthalen als een Godin, Nu Daphne ftaat, Daphne luyfterdna mijn Mini Maar 't Was om niet wat Phcebus riep,
Want Daphne vlood van hem zo fnel als zy kOB Waarom hy ook zo fchigtig liep, Dat hy haar in 't loopen op 't laatite verwon Penenus ! Penenus! -Phœbusbeftormtmy Helpt my, ô Vader! riep Dap'hne verzaagt, Kuyfche Diana kom bid ik vervormt gy Straks deze Schoonheyd , vérhoord dog w Maagd, . . Β 7 Want
|
||||
102 Τ Η I R S I S
Want ik wil fterven eer,
Hy zou verwerven meer, Dood! gyzijt mijn zeer wellekoom," Daar mede wierd Daphne vervormt in een Boom. De droeve Phœbus bleek van rouw,
Omhelsde met traanen de lieve Lauwrier, Enzey, ôBoom! beeld van mijn Vrouw ! Blijft altijdgroenen een Vyandin van Vyer, Sparteld en klaterd wanneer men u Bladeren Werpt in het Vyer, doet als Daphne deed Doen haar het Vyer van Min kwam nad'ren, Streyd dan, als Daphne my wederflreed, Leerd hier ô Maagden door I Alsmenujaagt, het oor • Nimmermeer te buygen naar geylc luft : En daar op heeft Phœbus den Boom eens gekuft. Van Rozemond.
Voy s: Tranquille Coettr.
P% Aar Rozemond, daar is een Roos,
■*-' De waardfte van de Lente-bloemea,
Hoewelik, voor haar glans, verkoos
De Roosjes waardiger te roemen,
Die met een friífer geur , en fchooader glans
belaan,
Op beyd' uw kaakjes fiaan. Pat
|
||||
MINNEWIT. 103
Dat zijn de Roosjes, Engelin, : Die Minnaars fterven doen , of leven ", I Om dat gebloemt heb ik tol Min, " Mijn Hart in uw gebied gegeven, ¿ Behaagt dees Roos uw oog ? fta my'er weer een toe, Die zulk eea Offer doe. 'tZouomgunftzijn, waarditefchat,.
En 't zal u Hartje niet bezwaaren, Het waardfte Roosje boven dat Diend af-geplukt, offtrooyzijnBlaaren. L Uw Roozengaard zal (laat g'er nu) en dan een gaan, Hier na te fchooner ftaan. Vryers-Lied.
Stem : Wat mag Goojfen nu, &cl ■
\/rRyers wild gy gaan uyt yfyen,
* Zet 11 pols niet al te veer G'iijk by g'lijk dat kan bedyen, , Dan zo krijgt gy lof en eer : Mind geen Maaget trots en teer, Daar gy ftaag moet hoopen En op'tieft, Metdereft Ongetrooft moet loopen. Blaauwe Scheenen zijn de zanden
Daar een Scheepje op vcrzeyld, Voor de Klippen voor de Stranden Is hier nodig dat men peyld, Z6
|
||||
I04 TH I RS I S
Zo een Vryer eenmaal feyld,
't Geeft terftond een lyen,. Menig Man, Hoprd het an, Met een zoet verblyen. Yder zal u fmadig kwellep,
Vriend u Liefje was te Rijk : Lethieropgyjong-gezellen, ! Beft te minnen zijns gelijk, Zietgy van de Min geen blijk, Trooft'loos zult gy dwalen , Yder zal, 't Ongeval Tot u leed op halen. Als een Springer niet wil giffen '
Maar gaat los en onb'edagt ; 't Is een regel 't kan niet miflen, Of oomkool raakt in de Gragt, 't Komt hem aan heel onverwagt 5 . Mits hy niet wou pey Éåç , Maar hy ziet, Met verdriet/ Naderhand zijn feykn. Schuwt voorzigtig deze plagen,
Menig gaat 'er druypen heen , Schoon zy witte Kousjes dragen, Onder fchny ld eCn blaauwe Scheen, · Als men Uiltjes zo ik meen Peylen mögt de gronden, 'k Wed haar Hert, Van de fmert, Wierden vol gevonden. |
||||
ÌÉ Í Í E W IT. '105-
ZANGaan AMARIL. Stem : Zie de Roosjes ntt eens kloeten;
AMaril mijn luft, en leven, ■
Zie eens hoe mijn kweynend Hart In zijn iïnart, bh Voor u wreedheyd fcheynd te beven, Daar ik, om uw Ik f gelaat, * AldeMeysjes, Al de Meysjes hier verlaat. ' Zo mijn dienft u kan bekooren,
En mijn Zang, van u geagt, Dag en Nagt, kis
Streden mag ujeugdige ooren, Zo jaag ook, door uw Min, AldeMeysjes, , Al de Meysjes uyt mijn iio.' Schoonheyd kan ligt doen blaken,
Maar mijn Hart hou lig met een, Ooktevreen, hu
Wildgy dus mijn wens volmaken, Houd 't heele van mijn fmert, AldeMeysjes, Al de Meysjes uyt mijn Hert : |
||||
Àï6 Ô Ç I R S I S
Een Minnaars Lied.
Stem : Daar wlerd van Adam een Rib, vc. XTEen , neen gy zult de liefde niet ont-
■^" vlugten,
Hoe ver gy met u kiel zweeft over Zee,
Afwezendheyd verdrijft geen Minne-zugtcn
Gyvoerdwaaydatgyitreeft, uvyandmee bis
Wanneerhet Minziek-hert
Die fmert heeft ingeiogen ,
Dan is de Minne-fmert
Vergeefs ontvlogen. · lis
Een hart ontvlugt bekommert voor zijn leven,
Een pijl hem van de Jagerin het Woud ( ven : Met wiffen fchoot door Ribb* en Spier gedre- Maar op zijn vlugt is zelfs zijn val gebouwd bis Want waar het heenen vlied, Het draagt zijn vyand mede Daar liefde 't Hatt doorfchiet, Daar is ruft nog vreede. bis Vergeefs is het dan zo ver van hier getoge,
Toe u de Min die wonde dreef in 't Hert, Trok hy zijn pijl uyt Amarilles oogen. En gaf aan haar de Balzem voor u fmert hts Waar vieldgy dan; laar af
Wild gy geholpen wezen ? Zy> die dees Woud u gaf Kanze ook genezen, |
|||||
Mop-
|
|||||
MINNEWIT. ßï?
Mopfis Gezang. Stem : luve Dogters, &c>
Lieve Mopfis wiljefierven, "
Maakt dogeerft u-w Tefiament"t Van waar komt ons deze dr ent, Flus woudy dyn Maft gaan kerven, Vielje t'zanten buyten boord, Waarje dan niet haafi ver/moord. Waar hebftu my hooren kermen,'
Hier voor Amarilles Deur, Dat is maar een Vryers leur. Docnje als een Bey ging zwerven, . Dat was al na Vryers ftijl Dus te met en zo by wijl. Deedje dat niet vol van meenen,
Oeenje wrong uw Handen by ? Ofiku daar neen opzy? Zo benje met al u Reenen Maar een vuyl Vrouw Venus- kind Die de huyk hangt na de wind. Zoud' elk Vry er liefde leggen ,
Op elk Vryfter die hy vrijd ; Men hoeft ook verdrijf van tijd, Ik zal't Amarilles zeggen, En de Vry ¡1ers van dit Land, Datje beni zo /rayen Kwand, Pria-
|
||||
ôï8 ÔÇ 1RS ú S
Princejfen dees Mmne-kryters,
laatze loepen agtze niet, Zo gy hier aan Mtpfus ziet, Zy zijn metft al Eer-verivyters, Mal is hy die hem verlaat, Op een Vryersfehoonepraat'.· |
|||||||
Stem: SchotnßeNîmph.
|
|||||||
WEI heeft Salomón gezeyd,
Ydelheyd, Ydelheyd zijn alle dingen, Zijn dan alle dingen niet, Dan verdriet, Wat kan eenzaamheyd voort bringen. Wat is dog den Mcnich alleen ?
In't gemeen, Wat is dog den Menfch alleen,
Die dikwils hier met geklag - Nacht en Dag. Word gezogt met veel geween. Dit flegts vreemde oogen ziet
Vrienden niet Heeft geen Kinderen nog Neven,
. Nog met geen vriend'lijk gemoed Word gegroet, Onzoetis desMenfqhenleven. |
|||||||
Ì Ã Í Í Å W IT.
Laat hem werken vroeg en laat,
't Helpt nog baat, Om het hoopjen te verm eerend Wat hy wind, of wat hy doet » Spaard of wroet, Wie zal 't overfchot verteeren ? 't Is wel beter met zijn tween ,t
Dan alleen, Om de M te helpen dregen,
Want dat op twee Schy ven gleyd, Beter vleyd, Dan dat eene doet bewegen. Is't dat een van beyden valt ;
d'Ander zal 't Trouw'lijk zoeken te beletten ¡
/Komtd'eenin, end'andermec,' .Elk is ree Om terftond een Stoel te zetterw Een is overwonnen haait
Enverbaail, Een alleen komt haäft te fheveri J.
Twee-rdik Snoer van lïcimiji, of Vlas ; Breekt niet jas, Enkeld zal't hem haalt begeven. ' Twee in Egt te zaam gepaard,
En vergaard. Konoen malkanderen verwcrmen ;
Die alleen is en word oud 's Winters koud, Dikmaal zeydhy, ey'ochermep, |
||||
lio Ô Ç I R S I S
Wat den Prediker hier leerd,
Pradtizeerd, f t Is een goeleer, zoikmeene,
Want Godt ¿elf fprak in voorfpoed 't Is niet goed, Dat den Menfche zy alleene. OUD GRATIE-LIED.
Í Ð laat ons allegaar dankbaar zijn :
Ons Heer, ons Godt, ons Vader» Die ons alhier van Brood-, en Wijn, ¡Verzaad'heeft allegader, Van Vlees, van Vis, van ander Spijs," Bereyd op zo menigerhande wijs, Bemindhem in dit leven, JHy zal u niet begeven. Den Zoone Godtsgebenedeyd »
Die willen wy mede loven, Die ons van zonden heeft bevf*yd * Toen wy waaren verfchovcn, Die ons zo minlijk heeft verzaad·» In der nood hem niet afgaat, ©p hem zet uw betrouwen, Jt En zal u niet berouwen. Zo danken wy ook den Heyl'gen Geeft
Van zijnder vifitatie, Want had hy by ons nietgeweefi:, Ç)»s vreugd was \ribulatie, Hy
|
||||
MINNEWIT. ju
H y is ons Troofter in verdriet,
Zonder hem vermogen wy niet, Wild hem uw Hert bereyden ; Hy zal niet van u fcheyden. Zo danken wy onze lieve Bruyd
Dat zy by on s wil bl y ven, En drinken dit Bekerke nog eens uyt, De Heer die wil 't al op m y fchry ven , Den boog mag niet gefpannen ftaan. Ik hoop het zal ons wel vergaan, 't Is nu geen tijd van icheyden, ¡Wy willen ons gaan vermeyden. Ons Vrienden willen wy danken zeer ¿
Die 't al hebben doen koken, Zy hebben zo wei bewaard haar eer, Want ons heeft niet ontbroken, Zo bidden wy dit Gezelfchap zoet, Vrolijkte wezen met herten vroed, .Dat wy hier zijn gekomen, Datwerdin dank genomen. Zo willen wy ook vergeten niet
£>ie vanhier zijn gefcheyden, p^tze den Heer uyt alle verdriet In zijn Rijk wil geley den, Zo als wy doen zal ons gefchien , Wanneer wy uyt dit leven zien, Daarom zo wild na dezen We] doen ça vrolijk wezen. |
|||||
Lief-
|
|||||
ni Τ H IR S ÍS
Liçfde-Zang.
Stem : Ís de Liefde zoet lyden.
VïXEkt liefde in ons leve een kittelig zoet
; " Wat haat men haar py neu, watfchouwt men haar gloed!
Haar fmert is aanminnig, haar handel vol luft, Haar onruft verwind, al't vermaak van de ruft, Laatze eenzaam gaan dwalen, die liefde ver- fmaan,
¡Voor al's Werelds-goed, ftaat het Minnen my aan.·
Mijn liefde blaaft Kloris ftilzwygentheyd in:
iWanneer ik haar Handjes kom drukke vol Min: iWat ben ik gelukkig, als zy my betoond ¿Hoe 't Vuur van mijn brand ook haar boezem bewoond !
Bedekt zy háár vlam ,,wat befchroomt voor haar eer,
: De oogjes vol zoëtigheen ontdekkenie weer. De liefde te fmooren is dubbele pijn,
Geen Godheyd gewoon is gevangen te zijn. 'tlsydel, mijn Kloris, uw tijd dan gefpild, ¡Want fchoonje zijn fchuylhoek al verbergen wild,
Hy woond in uwe oogjes, daar plant hy de Min j
Daaileefthy, daar zweeft hy, onfterffelijkin. |
|||
MINNEWIT. iï3
Ik buyg me dan neder : verlieft op de lult
Waar mede ik vol gloed in uw lieve Anne ruft I ü Schoonheyd, al zwijgje, t'afkerigvanzin, Dje leerd ons van zelfde laagten der Min, 't Leeft alles doorliefd; in de Lugt, pn op Aard, Wie 't Minnen verfmaad, is het leven onwaard, 'k Haat Vorften hun glori, daar 't alles voor beeft, Als ik het vermaak heb, dat Kloris my geeft, Diefchoone t'omhelzen in 't welige Gioen Met lusjes, en kusjes mijn vlammen te voen ; die vryheyd te fmaken van 't Hof ongeitoord , Is 't geen daar de Min my alleen m e bekoord. Lied van Kloris.
Stem : Tranquille Cœur.
λ/Γ En wil dat ik uw byzijn zal AV-*- Beminde Kloris, heel verharen ; Maar neen, nog norm, nog ongeval, Doet my oyt uw' Schoonheyd haaten, Geen neyd hoe fel, of hoe verwoed van Hart en Hoofd, ¿« Die my uw liefde ontroofd.
Neen fchoone uw aangenaam gezigt Í
Heeft my de Ziel te fel ontfteeken, Dat liefen hart betoverd ligt, Houd m y voor de haar' onbez weeken, Geen neyd, hoe fel, of hoe verwoed van Hart .en Hoofd, fa "ie my uw liefde ontroofd,
m 8 m™-<
|
||||
Τ Η IR S I S
|
||||||||||||||||
H4
|
||||||||||||||||
^Mi^%'^^
|
•6.0»:.fo;i
|
WiMi-M>-W!-jE¡mi^^
|
||||||||||||||
;íw.:
|
||||||||||||||||
De DRONKEN-BOER.
•71e, zie, hoemen'kaikri
*-* Datiknouwatvrolikbini
Wel het geet men na men zin,
Oíje luy hier om al ziet en praikt.
Heer ! 't Volkje fchaint wel viesjes J
Ja en wel wonder kiesjes,
Om dat ik nou iens men Flasje leeg :
En daar ait altemçtsjes haelen gee ien brave
veeg.
Schaemjou asje drinkt ¿ Jy Juffrouwen en Sinjeurs, Wat maekjy luy niet wel geursj Alsje luytjes ok iens drinkt en klinkt, Hey ! doenen 't grote Heeren : Laet ons de Keel dan fmeeren, Wel ik wil niet lopen om een hoek, Want kaik, ikdraeginenFlesjealtijdbaimcil sien Broek.
|
||||||||||||||||
m<
|
||||||||||||||||
BRU*
|
||||||||||||||||
Γ7
|
|||||
MINNEWIT. xfS
Bruylofts-Líed.
Stem : Ms Boxvoelje, &c.
VErmaakelik Maagden luftig gaat voor¿
Aan 't zingen,'Aan't fpringea Gelijk'* I hoord, Hy wakker, ichepmoed, Zijt vrolijk en zoet, Of fchorter nog iets zo fpreekt maar ee»
woord. Ziedaar, dat'su voor, mi völlig ons na; Wy willen, Aan'tfchrillen, Hy Mig ta ! za! De Bas en Veel, De FJuyt en de Keel, 't Is elk zijn beft, gun niemand gena. De Bruyd'gom heeft nu dog, de moeyte ge-
daan, Wy Vryers , Wy Stryers, Wy moeten 'er aan,
En hoord men eens neen , 't Is (Iraks : och ! mijn Scheen, Op kreupele Beenen is 't kwalijk te gaan. Maar Juffers al zijn wy zoms dapper in ly
Met granwtjés, Jin blauwtjes, Gj zijt niet lied vry :
Want die gy wel zoud, Isdikmaafstekoud Dies fteekje vol hartzeer alhotiwjeje Wy, F* 1*
|
|||||
u6 Ô Ç É R S I S
Ja gy draagt al veeltijds het laftigfte pak ;
panfteenje, Dan weenje , Dan benje heel zwak,
Want fteekje volbrand, Het klagen is fchand, Een Jonkman is 't eer, dies vind hy gemak.' Maar Juffertjes, zeper, ik weetje nog raad,
fVcrzoekje, Een Broekje, Bewijs met dejdaad, Dat hy u behaagt, Zeg ja, als hy 't vraagd Zo vindje het Kluwen ten eynde de Draad. Och! 'tHuwelijks-bedde geeftZuykerdc-wijnfJ
Daarftoeydme, Daarknocydmc, Daar trek men een lijn,
Een Nagt in de trouw, Is vraag dat een Vrouw ¡Veel beter dan Duyzend alleenig te zijoi 0øøøøø øø øø øøøø§øö
Een Ander.
Stem : O Heyli¡ zalig Bethlehem^
*C7RouwBruyd,VrouwBruydzit openwaakt
' » Daar fchorten nog maar weynig uuren Het eynde van u Bruy dfchap naakt, Úw t'zam en-ko mJl mpet lange duurea. 9r
|
||||
MINNEWIT.
Gy treed dan in het groóte Gild,
Die Fuyk, daar zo veel na verlangen," JDaar menig Kwart te los, te wild, En onbedagt in word gevangen. Daar menig Maagd in word gedornt :
Of om wat mooys haar in laatkoopen : Maar als zy tot haar zei ven komt, Wei wenfchen zoud om weg te loopen,' Wy hoopen van u beter aard,
En wenfchen dat gy met u bey den, , Zo wel vernoegt in lief d' vergaard, Niet wenzen zult om oyt te fcheyden; Bedroeft en bang is d'Egte ftaat,
Wanneer twee-fpaltigheyd van zinnen J By "tjonge Paar zig vinden laat, Want daar is fteeds een kwel van binnen., Onthoud u van veel woorden-ftrijd,
En wagt u van het eerfte ky ven : Ontmoet u kwaad : verdraagt en lijd,' Zo zal u Staat gezegen d bly ven. Houd fteeds op dien een wakker oog,'
Die uyt het kwaad weet goed te werken, Vrecft hem , en hy zal van om hoog, U alzins door zijn Geeft verfterken. ô Groóte Godt ! ô Hemel-heer \
't Is aan uw g tin ft alleen gelegen, kegunftigt dan van boven neer, $it lieve Paar met uwen zeges. |
|||||
F 3
|
|||||
li8 THIRSIS
RATELA AR S-LI ED..
Stern : De ¿íey ¿te kernt 'er ons ¿y.
"ß E waartj e Vuur en Keerze wel,
-*~^ De Klok het Tien, laat zien, Tien het de Klok,
Wat iiïer menig Jong-gezcl,
Die luftig held na het zoete jok,
Dit ziet 5e Ratel-wagt,
•Zo menigmaal by Nagt·,
Als alle.de Sterren verfchoven flaan*
Dan komt 'er in 't donker,
Zo menige« pronker,.
Cetredenaan..
Ellef uuren, Ellef, Ellef,.
De Klok het Ellef uuren houd, aanhoord, "Wie leyd'er nu zo van zijn zelf, Die niet zou weeten dat hy niet behoord By Bacchus koele Wijn, Devrolijkftetezijn, En by de vangit van vlugge Diaan, Die om ons te laven: Met Ceres haar gaven,. /Voor Venus ftaan, •ι?' Ey
|
||||
MINNEWIT. rif
Eyluyfterd na mijn woord, enhoord,
Ik heb de Klok ftrak Twaalf h ooren flaan, Een yder doet dat hem behoord, Gefpeekn wild met vreugde voor ons gaan Nadien wy zijn gevoed, Vol op in overvloed, Met Ceres haar gaven, en Bacchus-dronk,' ί
"Van 't Wild-gebraan, En wat nog Diaan Ter Tafelen'fchonk; - Nog roept de Ratel-wagt, byNagt,
De Klok het len, laat zien, Een hëtd'Klok ¡-. Is 't nu niet lang genoeg gewagt? t'Za luftig aan de rey van 't zoete Jok, Wijkt hy men ginder heen, De Bruyd brengt na beneen, En met zijn trooft te bedde geleyd,' Om daar te verrigten, Haar Minne-pligten, En zoetigheyd. Twee uuren het de Klok", loopt Kok;
DeKlokhettwee, Gefpeeltjes, repjeras, |?opt al uw prullen in een hoek, t-n brengt den Bruyd'gom daar hy garen was % zijn beminde Bruyd, beminde Zaalefliiyt, Daar deze zoetertjes met haar twee, Waar brand zullen Muflen, ~Jet woelen en kuilen, fièKlokhettwee. F 4 Ν» '
|
||||
I20 TH IRSIS
Nu roept de Waaker wederom,
DeKlokhetDry, zeerbly, DeKlokhetDry Twee Speel-noots met den Eruydegom, DeBruy d met twee Gefpceltjes aan haar zy Dat is 'er net drie Paar, Sliepcnzeby malkaar. Maar holla mijn zinnen houd binnen dien aap
En offert uw Kusjes Met vrolijke lusjes ; Rijft uyt den flaap. X>enDag die naakt Vrecfl altijd God
Heüd zijn Gebod, Vier het de Klok. &$è& ^?S<* «©5 Sí* «¿SSt* «©S^ «»SS·»
PAAP MAARTE Ν S-ZANG.
Stem : Lieve Dogters vol, eye.
VReu^de, vreugde, ja wel vreugde ?
Spek en Boter tot de boom, Wijn en Zuyker in de Room, Roept en denkt meelt al de Jeugde, Maar Paap Maartens-zang bekend Roept al arremoed in 't end. 't Zy hoe vredig hier te zamen ,
Of hoe vreugdig hier vergaard, En hoe wel na weasgepaard Dat ja y der een zeyd am er,, , AlshetLuk-rad eensjes wend,] Zo is 't al arremoed in 't end. Trouw-
|
||||
MINNEWIT. i2i
Trouwje een Rykej'hebt te vrezen, .'
( Schoon gy haar hebt liefen waard, ) voor haar trotze en fleren aard » Ζ y zal willen Meefter wezen : Zo je na haar pijp niet zinkt, *t Is van 't haare dat 'er klinkt. Trouwje daar niet is ten beften,'
Vrouw en Vrienden moet gy voen, Nog en kond gy niet voldoen, Van den eerftentot den leiten Moet gy floven armen bloed, Is dat dan geen arremoed ï Trouwje 'er een die fchoon van leden }
Schoon van Wezen en op 't oog, Schoone Vrouwen zien wat hoog, Schoone Vrouwen trots van zeden , Schoone Vrouwen trots of geyl, Schoone Karnen draagt men veyl. Gaat gy dan een lelyke trouwea
. Of een kleyn offpytig dier, * Dan is 't een Helle fchier ■Al't Geflagte moét gy houwen ' Gy verlieft meer aan het Kind Als gy-aan de Moeder wind. |
||||||
p 5 Hiï»
|
||||||
Huwelyks-Licd.
|
|||||
Stem: t'Za Trompen en Trompetten.
T\ Aar twee Geliefde trouwen,
rr*' Met v/eer-zyds Vriendeii raad, Daar mag by 't ïïruyloft-houwcn, Wel zijn een bly gelaad, Geooreloofde vreugd : 1'aft Ouderdom en jeugd Waar by't Paaren, Ons veel Jaaren Lang dan heugd. Van daag verknogte Zielen, \
tlw Trouw is nu yolbragt, Wat ftaat u op de hielen, Een zorg voor't Na geflagt? Want 't Aardrijk mo-T beftaan ,\ Doorkomen, en doorgaan, Wie kan 't paaren, Ffifie Jaaren-, Danontraan. Zeg Rruydje : dêe 't mijn Moeder ;,
Wat i chort my meer als haar ? Ik kruyp mee, om dat voeder, Wat digjesby mijn Kaar,. En krijg ik dan aan 't been Een blok, k bent niet alleen, 'k Zingdoudyntje, LieveKyntje," Alszy deen,, Go
|
|||||
MINNEWIT. i_2S
Geluk dan Nieuw-getrouwde, - _ Draagt t'zamen zuur en zoet : Laat liefde noyt verkoude, 2.0 daald fteeds 't Hemel-goed Veeljaaren, uytenin, Op u en u gezin : LaatGodtsvreezen, Byu wezen
't Grootft gewin. rfwtwtrftwiwf
BRUYLOFTS-LIED.
Stem: Van de Boer uyt Vlaander-land,
T^Atiszomoy, de Bruyd te zíjn, ■*-'' De Bruydegom zonder falen, Maar hier is het Wieg-toutje fijn, Wild daar zoetjes aan halen, Wiegzoetjes met u beyen. Jou Kind zal niet fchreyen : Dit lieve Paar, Al binnen't Jaar; Wens ik de Bruy d'gom Vaar. Zo 't dan niet binnen 't Jaar en is
Waar zou het dan aan fchelen : Of Vader dan geen Man en is Of zou het aan Moeder felen ? · Ik zeg u met verkloeken, py moet het onderzoeken , Is Moer wat teer, Men vind'er meer 8. tyaaj komt zumtijds eens weer. . F 6 £cb
|
||||
ΐαφ Τ Η I R S I S
Een ander Jaar om dit getij d,
Als u Kind is gebooren,
En raak ¡e dan jou kleur watkwijáj
Geeft de moet niet verlooren,
Met Wiegen en met zingen
Ons Kind in ilaap te bringen,
En wiegt aldus, En zingt al zus '
Hoe fchreyd ons Kindje dus.
Als ons Kind dan niet zwygen wil
Zo wil wat barder wiegen,
Zus ί zus ! mijn kleyne Kindje zus
Of kwellen u de Vliegen ?
Dan fpreekt Vaar met benouwen
Och Wijf! komt dit van trouwen!
' Och lieve Man · Dat komt 'er van ^ vWat raad zo gaat ons an !
Och ! wiñ ditfpfl mijn Broertjeziet
Ik weet hy zou hem wagten,
Maar ik en derf 't hem zeggen niet,
Hy zou ook met mijn laghen :
Want hy zou 't niet geloven, Hy mag 't zelf beproeven, Dat niemand ziet, G ei o oft hy niet à ¿Voor hy is in 't verdriet. Maar Wijfik weet nog wel wat raa4
*Wy zullen de Wieg. wat rollen, Ja Morgen als den Dag op gaat, Zulien wy 't Kind kooken Bollen, En Papjen zondet fneven ï-ulleB wy ons Kindje gever»! fou
|
||||
MINNEWIT. 125
Jou raad is goed, Jou Pap is zoet,
'Morgen is 't Kindje vroed. Hier me zo is het Liedje uyt T
Luyfterd toe zonder fchroomen : 't Is voor den Bruydegom en Bruyd En die hier zijn gekomen, Als Moer zit by de Vuure, Kom Vaar warm het zijn Luure,' De Pappot hier, Een Kan met Bier; Hebben zy geen pleyzier. V R Y A G I E.
λ/ΓΥη zoetje, ik moetje, dit op Zijn Fries
■4-V-i- Eens bringe, >t zjjn dingen , van geea verlies
Mijnzusjen, een kusten, zo zagjes en week, Dat frhaakt als een Baars met Boreren Eek. Ons Lebben, door't zobben, zijn uyt het faßt
Keen Pietje , dat ¡ietje , my al te vol, ^Veefiflatig. en matig , maa kt geen getier , tf ut zoenen is dat, jebreekt mefihier. Dat fmaakt rat, dat raakt me, aan'sHw-
ten bloed. Wat duyker, geen zuyfcer, en is xo zoet, *¡íijn roosje, mijntroosje, van Honing-ftof %voel, mijn Polsje, dat flaat'er of. F 7 f*
|
||||
126 THIRSIS
fe kweltiae, enfpeltmt, nu wat ep de-mouw »
ff at kwakjes, maarflrakjes, ζ,ο zal ik ¡ou, HetMeysje, een reisje, noemen my vriend, Datje met Hert en zinnen miend. ôNeenje, watmeenje, wel wat een flruyf1
Mijn Schaapje, mijn Aapje, mijnUyltje, mijn Duyf,
Mijn Liefje, mijn Diefje, miineeleBoeria Dat ik een ander, al» jou bemin. O Maatje ! hoepraatie, beter alsßom,
Zie Gysje, en Lysje, die lachen 'er om, Jou kallen, enmallen , dathoorenayjuyfll Nu griffelt dat Volkje in haar vuyfl.. Neen bekje ; en trekje, dat geenxins an J
Dog 't Vryen, kan lyen, geen derde Man, Duslaaten, wy praaten,in 't duyfter.dat 's puylc¿ Daar krijgt men reuzel, van in de Buyk. Lied van Teunt je.
Stem : Hansje fiiee het, ere}
TJ'Ecr Aalt-buur, Wíit avontuur ?
■*- *- Denk Teun dieheeft een Vryertje« Is'tnietontdieft, Zy is verlieft, Op een wilde-wayig Snyertje. Ee»
|
||||
MINNEWIT.
Een huppel-klink, Een ligte vink,.
Daar niet en is ten befte, En weetje niet, Hoedathyhiet, 't Is puykjen aan de.Veilen. Wat magze doen, 't Is geen fatzoen
Ja wel ik zeg jou Aaltje : Dat teere Wigt, Valtveeheligt: Voor zulk een aardig fhaltje. 't Is wel een lanft, Hy fpeeld en daaft
Ja alle nieuwe Wijsjes, Oft niet een kwak, H y weetzeítrak: Dat hoorde ik laaft tot Tijsjes. Waar op dat pas, 't Gczelfchap was ,
Van al de jonge Maatjes : Daarhyalleen, HetGisjcfcheen, In klugjes en in praatjes. De lange Teun, En Jaap en ZeunJ.,
Nog zeyden dat 's een Giesje, Jazoontdieft, Dat ik verlieft, Hem Minnen moet, zeyd Niesje. Die zoete iloof. Heeft goed geloof ¿
Dat zy hem zal bekooren, ô Lieve Heer ! Komt morgen weer, Gy zult wat anders hooren. |
|||||
BR
|
|||||
xs8 . Τ Η I R S I S
f t ? í ? ? f? f f f ?f f ? m ? f f Î.
BRUYLOFT.S-ZANG,
Stemme : Verheft u dup gemgtl \
f^Elijk een Rooze-knop,
**■* De Kriltalijne Drop, Van koele Morge-dauvf, op Zomer-tijd geniet Zig opend als de Zon , daar op zijn üraaltjej fchiet. 7,o is de zoete Min ',
Van een verliefde zin, De gunft van een Maagd is als een Morgendouw
De regte liefde voer en baard uyr liefde trouw. O Bruyd ! ô lieve Maagd,
Gy die de Kroone draagt, Als zijnde Maagd en Bruyd, door liefdens zoe- te wet, Maar morgen Bruyd ca Vrouw, op 't lieve Bruylofts-bed. Ό zoete lieve Min,
Wathebtgyzoeïheydinï Wat baard u zoetheyd vreugd ] door wettea van de trouw.
à Trouw ! die aoor de Min, maatt van cea Maagteen Vrouw, Ρ Trouw'
|
||||
MINNEWIT. 129
O Trouw, dieZielen bind,
O Ziel! dietrouw'lijkmind, . . O Minne ! die de Trouw en Minne-lult voldoet En door de Trouw geniet Mins alderzoetft« zoet. Hoe zalig is de luft,
Die ¿ulke Minne bluft, Hoe zalig is de Ziel die luñe niet wil voen Als datze na Godts Wet de zoete Min voldoen; O Twee! door liefden een,
Den Hemel u verleen, Dat gy na uwe wens door pligten van de deugd
ü hoogfte zaligheyd door Min betragt«! meugt, |
|||||
irre
|
|||||
é3ï Ô Ç I R S I S
4f^ *0§§0* «tût» «H%<* «5»^§â»
HERO en LEANDER.
ÔÊ ling Leànders liefde , en Herôs vane
A trouw,
Hun bey der vreugden , en beklagelijke rouw :
Hoe dat æ y eyndelijk een zelve lot verwerven :
Ën als twee Martelaars der trouwe liefde ner-
ven. è Min ! die in dit Paar ontileeken hebt uw
Vier, Dat mijne hand reeds drijgt te ïetten op't Pa-
pier, Leen my een vlugge Pen uyt u fneeuw-witte
Wieken, Terwijl mijn yver blaakt tot Digten in bet
krieken DesDageraads, daar't Land alom vol vreugd,
enluft, Van 't Min-ziek windekc geftrceld werd en
gekuft, Paar 't üiel Gevogelte: met lieflijk kwinke-
leeren Mijn Geeft van d'Aarde voerd ten Hemel, op
hun Veeren. Aan 't eynde van Euroop , daar Hellefpontes
vloeyd, Ligt Seftos digt aan Straad, daar zomteyds't
Water groeyd Eb
|
||||
MINNEWIT. Γ31
En íuyft, en bmyft.verwoed,, als Eôols irmy-
tenaaren
Öc Wolken dreygen, met het fchuym der woe* fteBaaren,
Hier was de woonplaats van Vrouw Herö, zy alleen
(Vas van haar woonplaats ook de roem, en eet met een.
Hier tegen over is in Azië gelegen ftbidos , dat ook eerit haar luyfter heeft ge- kregen lOen'thaar-Leanderkreeg, wienir,Stiandmee vaak bezuurd,
Boe 't omgeroerde Nat langs Berg en Rotzen fchuurd.
Te Senos w.as 'tnutijdomVenus-feefitehou·; wen :
Een Koninldyke pragt blonk uyt in Duyzend Vrouwen,
In Mans en Kinderen, van allen oord vergaard £>e Blom des Adeldoms op 't cierlijfcft te Paard,
Kwam van Abidos, en kleen Azië, om te ^ toonen, ^aar yder een dit Feeft op 't.hcérlijkil by wou
:- woonen; ^e fchoone Hero was van Venus Priefterin
"ie Venus die dit Feeft om fchoone Adonis m Min, lN°g Jaarlijks vieren dede om ;aan zijn dood te denken
Want
|
||||
132 Ô Ç I R S I S
Want haar voorgaande vreugd was door gee»
tijd te krenken;
Een vreugde'die nog van den Minnaar word gefmaakt.
Wanneer gy in de gloed van haare vlammen blaakt.
Maar Hero , buyten 't Feeft, bleef meeft op haaren Tooren,
En liet zig nimmer in Gezelfehap zien nog hooren;
Om voor de Minne-neydgeruft te zijnbevreyd .Terwijl haar fchoonheydvandejufl'renwierd beneyd
Zy kwam dan op het Feeft met zulk een luyfter treden,
Als ofze met de Zon hadde op een Koets ge- reden , 't Scheen ot Vrouw-Venus zelfs -ter Tempel , was gedaald,
Haar Rijk-gewrogte Kleed, daar Majefteytin, . ftraald,
Befloot het Lighaam, daar de Ichoonfte voor moeft wijken:
Haar Hals en ryzig Hoofd ftond met een glans te prijken,.
Van flonkerend Gefteent dat door elkander fcheen,
Of 't Vuur, en 't Water was gedommelt onder een.
Haar dart'le vlegten , die los golfden als de Baaren,
¡Vers'
|
||||
• MINNEWIT. 133
Vertoonde om haar Nek een Zee vaa Goudc
Haaren,
Getooy t met Rozen.vaft gehegt met eenRobija Haar Boe¿em puylde door een Sluyer van 'Zatijn, , j
En zwoegde , en fpcelde vaft bedekt voor 's -
Minnaars oogen,
Al zachjes op en neer , door 't ademen boj» woogen,
De myvere Paerlen om haar arme gefchakeerd Zig fpiegelden in 't fchoon haar van Naiuia vereerd:
De Deugd hield fchíldwagt op haar aangcnaame Koonen,
Die niet als Lely-uieJK, en Roozc-bloed ver-· toone«:
Twee oogen daar de Min zo rijken gloed ia bragt,
Dat zy een ligten Dag voerde in een duyft're
Nagt.
Dus heerlijk in die ftaat verfpreyde zy haai lonken.
Dat al d'Jonglingfchap van Min begon t'ont- fonken.
Alle oogen fchemerden »op 't aanzien van dil Beeld.
Daar alle aantreklijkheyd en zedigheyd ¡a » fpeeld. ?e»nder die haar wel het alderfterkft beminde
ï*r*k : 't Is onmogelijk dat ik cea fchoonaey<ï yiûde,
Di·
|
||||
IM Ô Ç 1 "R S I S *
Dicby de miníte trek van deze haaien mag,
In 't zwenken van haar oog ftraald vrieiidichap' en ontzag.
Ik zou den Hemel voor deez'Godheyd haten vaaren,
' Indien zy haare gomt wouw met de. mijiiel paaren.
Dus twijfielmoedig zugt , en kermt hy, vol van fmart,
En voeld een Minne-gloed geflagen om zijn hart,
ten gloed die hy verbaaft had gretig ingezogen <
ç welde op na om hoog, en klaagde 't aan zij- ne oogen. Hy dan, dus fel geraakt; van die tijd ar be- floot
Haar trouwe Weer-min te genieten , of de Dood
' Het Vuur dat zy ont'ftak vloog weer met gloei' jende Vonken,
yan »ijn gezigt in 't haare, 'en kaatfte metd lonken ,
Pie Vf , ontfteeken, en geraakt van eyg vlam,
Gevoelde mede , als hy , wat trek haar oví kwam :
Dan zagze eens over zy, waar in hy zig vef heugde,
Hy fmolt op dit gezigt by na in zoete vreugde : I 1* fneuveld, zo het fshcen, aan een verlief1 fioods
|
|||
Ì É Í Í Å W É Ô. 135
En'vleyd zig, dat zy hem niet t'eenemaal ver*
floot.
Maar als d'alziendc Zou, gepruykt met Goude ftraalen,
Ma 't evade van zijnloopiriTheüsfchoot ging aaien,
En 't Aardrijk met het floers ( der Nagtwieri
overfpreyd : ) Als al wat leven heeft zig tot de ruft berey d ,
Rees d'Avond-ftar uyt Zee , met hcejlijk gft·
flonker, En trouwe lijdsman voor Leander by den don-
ker : Vry moedig trad hy toen, verrukt door Minne-
brand , Na zijn beminde Maagd, en kuft haar fchoone
HAnd: Die Hand , die 't zuyv're Albaft en blanke
Sneeuw befchaamde. Zj yeynft haar heel vernoord als of 't hem niet
betaamde. •Schoorvoetend gaat zy voord , hy volgrze ;
waarze treed, En flaat zijn Handen met bedeeftheyd aan ha«
Kleed, Zy naderd midkrwijl den rijk vercierde Tem-'
pel ï.0 dra zy haaren voet zet op den eerile dren>
"crvultze met een glans ¿ 't verwelficlal va»
't portaal, E»
|
||||
É36 Ô Ç l R S I S
En voorts met Godlijk-vuur dat in de Binne-
Jl zaal „ , . Een Heylig Weer-ligt gaf. Dus kwam zy vror
lijk zweven
Al zagjes heen , en weer, als of haar voetea dreven. , , ...
Indien Vrouw-vernis haar gezien had op dit
Feeft;
Zv had gczwooren dat dit Venus was geweeft Hippomenes had noy t met Atalant geloopen, 'fiad hy' de minfte gonft van de/.e mogen hoopen.
Leander port haar vaft. Zy voegt haar aan eea "Hy íï§.' Zyfprak; Wel waarom, zegtze
portgymy,
* Vreemdeling! ga heen, ik ben met u bela- WieheefTvermeetele, zo ftout u derve raden,
Dat åí een Priefterin dus ongeoorloft zoekt i (Maar 't Hart bemind het geen de Tong om d'eere vloekt,) 1
rtZaldievrymoedigheyd, datzweenk, ubn- ,
Waar op^éander weer zijn adem fcheen te ¡
Want als dTjuff'ren ( 't il een gewoone konft )
Haar afkeer toonen, is men vaak naaft aan haar Om moe" blohartigheyd de Mieaaar ftraks
ïetlaten, ^ |
||||
MINNEWIT. - ij?-
En houden ñarker aan al dreygt raen hem te
haten. Het veynzenpaft.de Vrouw, als een verliefde
imeekt; (fpreelt
Maar als de weder-min door't oog de waarheU
*omt alle veynzerygulhardg om te kecren «ander houd alaan met vlyen .fmeeken eerer En koefterd zijne Ziel met lieve lekkerny Terwijl hyzugtend. zig voegde aan haare zy Du5 fpr,k hy: ô Godes! hoe wlîhethemb- nagen ? * f
Die u ilandvafte deugd zal met zig heenendTa'-
Vie inTde Morgen-ftond van uw omlooken >· JeuSd fvreued Zig zelf verkwikken zal, en dobb'ren in die
gehjk de Rozen, die berogtigt door den Regen De Zontoelaghen, om een vriendelijke zege» Zo lang tot yder Blad door zijne itraaff rM Enzy^nin'tGezigtdiehairdegunftbSft. Dat l00k zo mijn Gebed mögt dringen door 1' Tot -Λ™1:*' j (verhooren,
ô vL hpnert: dat gy eem U Mi"naar* woud
£/e««*Pneftennl die Venusvlammeeerd, £™,Vle 'c «ebruyk derzoetigheydbe-
|
|||||||||||||||||
branden : ( handen,
£*an wjc de kusjes zijn de plegtigfte offer
J-Oor ™.»_- — "—,J- "- |
|||||||||||||||||
ur Wiens gekrulde Zoon mijn boezem ie
|
|||||||||||||||||
blaakt
|
|||||||||||||||||
D
|
ie „ΐ;"' ' (
|
||||||||||||||||
« «m leffing fmeekt, terwijlze vinilJ„
'*' * G ô Ve!
|
|||||||||||||||||
13* Τ Η I R S I S
ô Venus Prieftevin ! gy kond alleen my geven ,
Of door u haat mijn dood, of dooruwgonfi mijn leven,
Gy ftuurd het roer mijnsHartsnablijdfchapof na druk : ( luk· Hoe kleender uwe ftraf, hoe grootermijnge-
Terwijl gy, ô Godes 1 allecnig my kond ge- ven, Of door u haat mijn dood , of door u gonft mijn teven,
Terwijl Leander haar dus klaagde zijfee fmart, Sloop haar de weder-min al fluypende in het Hart,
En d'eerfte af-keerigheyd verkeerde in. mede- dogen , oogen : Een bloosje rees 'er met de opflag van haar Die oogen daar de Min zijn zetel heeft ge-, bouwt, ( trouwt, Die oogen daar de liefde, aan deugd in ftaat ge- Die op heur wenken doen een Lent' van Bloe- men waffen, En nergens beter als aan Heros voorhoofd paffen.
Nu fchikteze eens haar Kleed, als had 'er wat gelet,
Dan tradze eens agterwaards, en ftond gelijk verzet,
Dit was een klaar befcheyd in weer-min. Mit zo hoorde,
Hy deze reen van haar: Gy die mijn Hart be' koorde. Deo*
|
||||
MINNEWIT. 139
Door u begaafde Tong, wat Godheyd voerd u hier ?
Verdwaalde Jongeling, doof uyt u Minnevier : Ik moet het fchuwen, fchoon het my al ken behagen.
Gy zijt een vreemdeling : 'k mag u geen liefde dragen
Mijn Ouders zouden noytonsHuw'lijkv/illea zien,
|
|||||||||||
Ή
|
|||||||||||
7.0 dat deKinder-pligtafkeerigheydmoetbi--
De fchaamt' gebood dit, maar de liefde was'er tegen, (ftegen,
Die haar zo wel in 't Ooge als 't Herte was ge-
Want gunde ik u mijn Min, 'k verminderde mijn" eer,
Der Maagden eerbaarheyd is al te bros, en teer. Gefchiede het ter iluyk 't zounoyt verborgen blyven : ( dry ven
Want hoe behendig ook men vaak iets wil be-
Inftike, en eenzaamheyd, of naarheyd van de Nagt, ( gebragt,
t Word weder van den Dag de Waereld~door
,k Speur iets behaagelijks in u doorlugtig we- |
|||||||||||
zen,
|
|||||||||||
Wie zijt gy? zeg u Naam, en woonplaats zon-
T der vrezen. lk ben die Hero , die voor Seitos eenzaam
k. Woon, (Troon. j,cn hooge Tooreri ís mijn Lufthof, en mijn'
aet Water is mijn Land. Voor Vogelen en Snaaren, G 2 Hoor
|
|||||||||||
é*ï Ô Ç I RS I S
Hoor ik het bruyzen , en het brullen van de
Baaren
In zulk een zoet vermaak flijt ik mijn dagen meeft,
'k Vertoon my Jaarlijks eens op Cithereas Feeft: •Daar gy my nu uw liefde en vricndfchap aan komt bieden.
Die ik niet verfmaden zouw, moeit ikzeniet ontvlieden,
Dus gaf Zy te veiftaan haar weder-liefde en pligt. (aigï
En voords bedekte zy van fchaamte haar ge-
Een Hart van Marmer zou door zulk een Beeld bewegen ; ( gen, )
Leander , want de Min hem zelden liet verle-
.fiedagt vaft by zig zelf hoc hy verkrygenzouw In 't heymelijk de vrugt van haar opregtc trouw,
-Hy fprak dus: om dit Feeft van Venus byte woonen t toonen,
Kwam ik mijn zelver hier voeruwgezigtver-
Leander ben ik, van Abidosftraksgeland. Zo dra mijn oog u zag, gevoelde 't Hart een brand,
Die zonder -weder-min het Lighaam zal doen nerven : ' ( werven
Of zo het tan uw tong gcentrooft en inag ver-
"t Is welluft die aanuGodiu, maar denken mag, Gy bind die Harten, die gy aanziet met een lag : En fteekt by and'ren uyt, -wie u oob komt te vooren,
Ge'
|
||||
MINNEWIT. . r4r
Gelijk een witte' Roes in 't midden van den
Dooren
En fieept, waar zïg uw voet veranderd van iiaarftee ( meê
Mijn Harte niet alleen, maar duyzende Harten
fk zal , krijg, ik u gonft , indien gy 't wfld gelooven,
Noyt Ze¡e-geyáar ontzien , maar 't woeile Water klooven,
En altijd moedig en uw'sfchoonheyds nimmer moe:
Met geven na mijn wens na uwen Toeren toe 'De Liefde zal my door 't gevaar der Zee gë- ley den. .'
■A bidos is zo ver van Scflos niet gefcheyden
Als maar^u fcltoone Hand my meteen Fak'kel- Opdatgeen duyfternisbelettemijngezigt, ■
Dat zal het Baken zijn daar ik mvín! zal fikren ' Dat eene Ligje zal ontfteeken ¿uyiend Vieren' Die zullen myn gemoed docnfchcemVenvau vermaak, {haakt «aar lk met al mp m f verlangende ná
■i erflond op dit verhaal fchèen 't Haf te' haar te En uwlken' (Ipreeken:
£n halkf bmnens-monds, bcgintze aïdus te
M«: neene, ik Minne u weer, en tegen dar 2v y. 1 keerd, ' fa ' g« mijne liefde met uw komfte zijn vernecid
* *al een Fakkel-ligt op mijnen Toorn zn' ten, G 3 oB
|
||||
142 Ô Ç É RS I S
Op dat geen donkert' u in 't zwemmen zal
beletten 7y dan van wederzyde op deze wijste vreen ,.
Vervoegde hy zig voort na zijne Woonplaats ,
heen, ( dynen, En bleef tot weer de Nagt haar donkere Gor-
Voor Zee en Aarde fchoof, tog Maan en Star-
ren fcheynen, Die hy met zo veel glans van boven ichitt'ren
zag - (Dag. Gelijk de Goude Zon ftraald op een held're
't Onruftig Water fli.ep, en al de Winden zwee-
gen: De Zee, fcheen't, had een vloer van Spiegel-
glas gekreegen, - Gemarmerd met de glans van Starren, en van
Maan ( gaan, Leander , nu gereed om na zijn Lief te
Kon aauwlijks 't fakkelligt zien op de Tooren.
lleeken,. Terwijl dat ligt te flaauw by 't Maan-ligt door
koft breeken , Hy'word de fiikkeringnog eynd'lijkgewaar,
Leydziine Kleeding af , niet vrezende 't gvaar : |
Zwemt op de Ligjes aan,, die van den Too-
renbranden, (zijn handen, Terwijl de Minne-brand door 't Water voerd I
Hy riep: Ik zie het Ligt, mijn ligt is't dat'er
blaakt, 't Heeft 'op die Oever eerft my aan het Hart ,
|
||||
. , MINNEWIT. 143
En 't brand zo hevig onder 't zwemmen, en
het woelen, Dat ik de kille kouw der Zee niet kan gevoe-
len. Allenskens naderdhy met onvermoey de vlijt.
Hoe nader hy genaakt, hoe moediger hy ftrijd ,
Tet zy hem eyndelijk ziet : maar innerlijk
bewogen. Hy reykt zijn Handen uyt na haar Ziel trek-
kende oogen, Zy treed hem te gemoet met d'eerile Minne-
brand , ( Land, En vliegt hem om de Hals wanneer hy trad aan
En komt met lonkjes-zijne arbeydruym beta-
len , ( halen, Wel, waardig om van Goon zelfs over Zee te
Zy neemt een Linne-klecd dat haardeVoed-
ftcigaf, En droogt het Lighaam met haar poez'le
Handen af, Zy ftookt, en zalft het Lijf dat anders had be-
zweeken: ( fpreeken j- Negind hem dus verlieft en vriend'lijk aan te
My lieveBruydegom zo moede en afgemat
Vertrooft u met u Bruyd , my uytverkooren
fchat ? Kom gaan wy Kamerwaard. Hy brande van
verlangen f gen, Om zo veel kusjes, alshy lonkjes had ontfan-
£» trad vrymoedig voord tot aan het Lede-
kand, G 4 Be*
|
||||
144 Ô Ç I R S I S
Bezwangerd ?met een gloed van zuyvre Min-
ne-brand Daar ging de Bruyloftaan : een dauw van zoe-
te lusjes (kusjes, j Befproeyde Heros Mond, die throon der lieve
Hier was geen Zang nog Spel, nogHuwlijks-
toorsdan'tligt, Dat zelf de Starre tart , van haar volmaakt
gezigt : Nog geen Poeêten die door Minnelijke Zangen
De iiruylofts-ryen na hun toone doenverlaa-
gen. De donk're Nagt vcrflrektc een toors voor 't
Huwelijk. (Muzijk. De ftilte was voor 't oor het aatigenaamft
Zy voelde beyde een gloed van Minne-vlam '
genanken. Leander ftond verbaaft , en bevende onder 't
blaaken. Die noy t gerepte Maagd kreeg blos op blos van
. fchaamt, Die haar de Minnaar door zijn brand haddc
ingeaamt, Zijn Ziel had met zijn Hart , was 't los ge-
weeft gaan glippen, Toen hy de Nedarzoog, vanhaar koraale
Lippen Zijn fpraak van kuffen , en haar antwoord
wasbereyd, Terwijlze op eiken Kus wel twee-maal gaf
befchevd De '
|
||||
MINNEWfT. 145
De Minne-goodjes, die de luit in d'Ad'ren
voeden, Vaft juygten om deez' twee , en om haar
lieflijk woeden, En riepen om de koets: deez'Hero toond ge-
wis, ,! ÍS. Dat zy de fpiegei van de raad derfchoonheyd
Zy zweefden onder een om 't uytterfte af'tet
wagten, Dat my 't Papier verbied maar fmelt in mijn
gedagten De droeve Duyfternis , loeg blyde van ge-
neugt, C vreugd, De Starren deelden zelfs in deze Bruylofts-
Tot dat 't gelukkige uur van well uit was ver-
ftrecken,. _ vbreekeJi,' Wanneer de Dageraad kwam door de Wolken
En blonde Aurora haar verlieft gezigt ont-
bloot, (ichoot. Als zy de blyde Zon opwekt uyt Thetis
Terwijl de Goodjes met die vreugd ten He-
mel ftreven, ' Scheen 't ofze in hunne vlugt die met de Wie-
kenfehreven,. Daar op 't Gevogelten aaft, dat ftraks als dol
vari Min, ■ (in : Een nieuwe luil, en jeugd fiort tot de Wereld,
*-H fchoon het Venus ís die't Hart ia Min doet
y branden,
ct moefl om deze vreugd nog zelver water-
tandea G $ Nu:
|
||||
r±6 THIRSrS
Nu iwom Lcandcr weg met d'aankomft vaa
den Dag,
Die nog wel honderdmaal bedroeft te rugge zag : Zy roept hem nog eens na, en wenftzijn leed telyen. (i 't verblyèn, ^
De droefheydwaszog'-oot, alsdeeerfte maal
Verkroppende haar fmart b hield een bly gelaad, En ftak zig weder in haar voorige gewaad, En fcheen voor yder een zo zuyver als voor dezen , ( vrezen , Dus leefde zy een wijl hoewel met hoop en
Vermakende haar zelf in een verborgen luft, Tot dat de Winden die vermoeyen van de ruft. Met hun flag-regenen, als dol en uytgebro- ken,. ( ftoken, De Zee beroeren , en in die ook hem be-
Die noyt door trouwe Min de Golven had ontzien,
Gm hun verwoeden loop kloekrnoedig 't hoofd te bien,
ρ Liefde gy ontziet! om na uwens te landen, Nog-'t barnen van de Zee, nog Klip , nog dorre Stranden.
Gy fpeeld behendig met het deftigfte ver- stand, (brand: En eer 't uw luymen kend , zet gy het in de Dat al de zinnen , door die hitte ais aange- blazen , Het tedere gemoed te heviger doet razen , Zelfs Aarde , en Hemel mind, en niemand kend lig viy Vooi
|
||||
M FKNEWIT. r4r
Voor zijne vryigheyd raakt in dieflaverny,
't Gedierte voeld die kragt, en. kan zig niet berti ereilt
't Leeft alles door de Min,. Narcis en Violie» ren, (fterft,
Ontluvkcn op ïijn komft. De Zonne-blomme
Als ζ y hetaangezigte der lieve ¿onne derft : Leander voeld dit meede , en prikkelende, .fchigten,. (zwigten
Der liefde : dog hy wil eer fterreven als
De Dood heeft egter het op hem nu toege- leyd, ontzeyd,
Want als de Winter had de Zomer d'Aarde
En 't Onweer zig verhief , dat Hemel hoge Duynen,
Door 't loeyen van de Wind introkken hun^ ne-kruynen;
Waar door het Aardrijk icheen te barifen van eenftorm- ( vorm :
Die alles dreygde fors te rukken uyt haar
Wierd weer dong'lukkige Leander aangedre- ven, (leven De Liefde en heeft zig niet ontzien zijn Jeugdig. Ten trots van Weer en Wind, te Hellen in. gevaar :
En klaagde het zijn Lief, maar 't klage viel hem zwaar :
Wie zou geloven dat Abidos my doet vre- j zen :
^aat u Land zijn het mijne, oí mijn Land 't uwen wezen. G 6 Mijn
|
||||
I4& Τ Η I R S Γ S
Mijn Plaats behaagt aan u, al» d'uwe aan my
behaagt, ( beklaagt, Àeh ! waarom of de^Vind mijn trouwe Min
En komt de vlakke Zee met zulk een ftorm beroeren, (voeren. Dat ik my zelf niet kan by mijn gedagten;
Gedagten wien geen ftorm nog Wind kart tegen-ftaan, (aan. ■Hy blies 'er anders ligt al meê zijn kragt op
ô Bóreas! gedenk uey ge Minne-vlagen. Wanneer-'t Acteeze-vuur u was om 't hart ge- Hagen , Hoe zwaar, hoe bitter , hoe gevoelig was u pijn i
Als haare liefde u trof, en gy 'er af moeft zijn , Ik voel die zelve fmart. Bedaar', houd u te vreden, ( bekleden , Of laat een zagter Wind ditmaal uw plaats
En my geleyde door het Water heen by Nagt Gy hebt mijn leven en mijn iterven in uw magt.
Mijn lcyd-ftar wenkt my reeds toon u niet meer verbolgen, ( volgen, Ik zal geen ligt om hoog van Titus ftuurluy
En aan de killende as in uwe woonfte barnt, . Ikheb een ander ligt een helderer geihrnt, Dat my zo menigmaal trok door't gevaar van Iterven., (zwerven. Of moet mijn hoop, altijd op Wind en Water
Kom gy dan Koningin van Ciprus op my bêe, En ftilt d'oplopenheyd van Windeeen van Zee Pp
|
||||
MINNEWIT. 149
Op u ñel ik mijn hoop, ô Moeder van de
liefde ! ( griefde :
Gy die in 't aldereerft dit Jeugdig haft door-
Gy weet dat mijne trouw de ftraf niet heeft
verdiend,
't Verlaat my alles, 'k heb nog Weer nog. Wind te vriend.
Dus klaagde hy, zugtende, met nat bekreetc - wangen, · ( langen. Verzeld met groóte vrees en hoopeloos verT-
¡Maar als hy 't fakkel-ligt weer van de T'ooren ziet, driet , Grijpt hy een weynig moed in dit benauwt ver-
En fcheynd zijn Adem wat op dit gezigt te ' haaien, ( üraaïen. Diana roept hy ach ! leend my uw heldere
GyhebtEndimon, Godin, wel eer bemind,. En weet üoe waare Min de harten t'zam en bind.
Dus zukkelde hy voord. Het woeden van de Baaren
Begaf zig Hemel-boog. Toen reezen hem zí¡jfi Haaren !
De fchrik beving zijn Hert, en d'Armen wier- den loof, En wie hy bad om hulp , 't bleef alles voor hem doof,
De toorts , daar nog zijn hoop alleen in was gelegen,
^g uyt, door Donder, Wind en fchrikke- lyke Regen : Waar
|
||||
é5ï Ô Ç É R S I S
"Waar door het Wat er hem ten Keuzeen Mon-
de in kwam, En blufte met een Hort die groóte' Minne- vlam , Dus wierd op eene tijd het ligt van hoop en leven ( geven
Te jammerlijk gedooft. Had hy 7.ig niet be-
In zulk een lijfs-gavaar ? zo was hy buyten nood :
Ofhad de Zeehem wederkeerende gedood. Zo had hy nog 't vermaak eens van zijn Liet genooten :
Nu ligt zijn trouwe. Min helaas om ver ge- ilooten,
Die eerft zo vierig in zijn Jeugdige oogen blonk, C dronk..
En nu ach ! ach ! met hem té deerelijk ver-
Och Hero! 'k treur metu, ô droevigfte aller Vrouwen !
Gy zult u Minnaar niet, gelijk gy waande aanfehouwen.
Want als Aurora rees uyt Titons Ledikant, En fpreyde een verfche geur, en glans, op 't gantfche Land,
Daar Duyzend Verrewen de dunne- Wolken maalden,
Als of 'er Regenen van Goud op 't Aardrijk ; daalden,
Verfcheen de vlugge Faam » die vliegende Bodin, (zin,
En fnorde dooi de Lugt met een verbaasde <
E"
|
||||
Ì É Í Í EW1T. ×5É
En blies met naare Toon , in Heroos Aille
rooren,
Een vrees met hoop vermengt, die indrong tot haar ooren.
De Zee was toen goeds moeds , de Winden ingetoomd :
Vrouw Hero tvvijff'lcnde in haar Kamer, ofze droomd,
Of ilaapt, of waakt, ziet om, zwaarmoedig van gedagten,
Nietweetende, ofze dood, of levend zou ver- wagten
Haar trouwen Minnaar , daarze om uyt zag. t'aller ftond,
Zy floot weer 't Venfter op, en ziet met oog en mond,
En met gedagten uyt , na 't Ooflen dan na ;'t Weiten,
Tot zy haar Minnaar ziet, maar omgebragt ten leften.
Zy ftaat als radeloos, vermeeflerd van een fmart, ('t Hart,
Die haar terwijlze leefd, de Dood al zend in
Terflond begintze , als dol, de Nagelen te hegten
In'tHayr. en trekt, enfcheurd, en plukt de goude Vlegten,
En vald aan 't fchryen , zo erbarmelijk , en r. naar, üitt Strand , en Zee, en Lugt, weergalmen. van't misbaar
De
|
||||
ige Ô Ç É R S I S
De Winden fclisenen om deze droevige onge-
nugten, Als oorzaak zijner dood; van naberouw te
zugten. Ach! roept zy, 't Fakkel ligt, gerey kt m et de-
ze Hand, Is d'oorzaak dat gy dus rampzalig zijt ge-
ftrand. 'k Heb onbedagtzaam , ach ! al t'onbedagt-
zaam 't leven Van ii gewaagt, de fchuld is my alleen te
geven. Ha! wieede Dood, hadgy mijn Vroedvrouw
toggeweeft. Of die van mijn Beminde , ik zou dan dus
bedeeft En troofteloos , helaas ,. zijn onheyl niet be-
klagen , Nu moet ik al die ramp met my ten grave
dragen. . ô Droefheyd! bitterder danoytmy blijdfehap
was' ! ô Docd ! daar elk voor fchrikt , nukomtge
wel te pas Waar heen , waar heen mijn Ziel , tot on-
geval gefchapen ? Ach! hadde ik eeuwig tot my laatfte flaapge-
ilapen ! Of was Leander aan deze Oever noyt geland
Zo had nog Wind , nog Zee zig tegens hem
|
||||
MINNEWIT. 153
Vlied, traanen en verfpreyd mijn klagten door
debaaren,
Op dat den Vreemdeling , ais hy komt her- waarde vaaren, Mag hooren door 't geruys een jammerlijk geween,
Dat hem ontroere en treffe , al was zijn Hart vanfteen
Ik hadde een ander eynd mijn's levens tever- hoopen: (bekoopen,
Nu zal 't mijn misdaad ook weer met de dood
Waar door 'k my zelver voor mijn Lief ont- fchuldig maakt,
Ik vind' nu in de dood mijn aldergrootftc fmaak,
De liefde zal ons t'zaam op eene weg geley-
-den, ïchcyden.
Hy wil nier. dat of Dood of Leven ons zal
Ik volge u moedig na, dit crooft mijn droeve
Min,
Dat ik doo^t fneuvelen mijn iyden overwin. Dus fpieekende vliegt zy mistrooflig en fae- doven (boven;
In brakke traanen, fluks den Tooren op naar
En ziet wel drie-werf neer na haaren ßruy- degom, ( klom : ·
Terwijl de bleeke Dood haar aangezigt be-
|
|||||||||||
mant '
|
buytenlte gel
erzwyge !ze onrft 't hygea ; |
aat kolt binnenite nier
|
|||||||||
j.
"oor d
|
|||||||||||
geraakt haar Borft aaa
|
|||||||||||
Haar
|
|||||||||||
É54 Ô Ç I R S I S
Haar Hande flaatze weer verwoed in't blonde
Haar, Zy klom al hooger op , en fprak dus : Geen
gevaar Van dolle Winden zal my immer tegen-
ftreven, Dat ik my Leven niet de Dood zal overgeven.
Vaar wel eenzaame plaats , vaar wel ô Gal-
leryen , (lyen ; Gehiygen van mijn vreugd, en my verdrietig
Vaar wel. Laat op u top een eeuwig Teeken.
ftaan, ( gaan , Van mijne Min, tot dat de Waereld zal ver-
Nu koltze nauwelijks een enkel woord meer
fpreeken, Alleen vermögt een zugt liaar lippen op te
breeken, En ftaamlénd'.fprakze , ik fierf, Mit fmeetz'
haarruglingsaf, ¸ç maakt d« Hemel een verwelfzel vaa
haar Graf. Zy viel, gelijk een Star, zo't fcheynd, door
het verfchieten, ô Baren die by Daag mpgt in uw fchoot ge-
nieten ! Dex Starren van den Nagt , nu hebt gy in u
fchoot, Een Star, die 't Aardrijk van haar fchoonfte
ligt ontblood, Nu heeft u Water het volmaakfte Beeld be-
dolven , E*
|
||||
MINNEWIT. i55
En haar een Graf gemaakt van u verwoede
Golven. Nu is de Liefde weer door alle Wolken heen,
Van waar zy d'eerfte-maal af daalde hier be-
neen. Wy zijn de liefde kwyt. Treurd Bloemen ,
Velden, Boomen, Schud uwe Hukels af, treurd Wateren , en
Stroomen, Loop over , en befproeyd de Beemden met
.u Nat Uw aller Vader heeftin zijnen arm gevat.
Het alderedelft' Paar , dat d'Aarde oyt heeft
gedragen : Treurd Winden om de drift van u verkeerde
vlagen : Heeft nu de Dood by u haare agter-íhl ge-
haald, Gy hebtze rykeii jk met cleze twee betaald,
Hngy: ô'1'ooren! luit, en pronk-priëeldier
fchocnen, Behoud een eeuwige eer en zult de Wereld
toonen, Dat binnen uwe Muur de liefde heeft ge-
woond : Die zo lang als gy ftaat uw kruynenhoudge-
• kroond. En gy , ontrufte Zee, doet uwe plaffen bree-
r ken,
tn laatze al d'Aardklood om , tot een wee-
moedig teeken y«2
|
||||
I56 TH 1RS I S
Verkondigen dit fluk , dat zelfs de Naneef
zit:t> , · · ru .'
Hoe dit rampzalig werk is in u fchoot ge-
. fchied. \ ' Hoewel dit trouwe Paar is uyt u Kolk verre-
zen : En om verheerlijkt na hunne Dood te we-
zen , Zijaze op genomen in den Hemel , alwaar
ze aan Het bkauw-gewel'fzel.vait voor heldere Starren
ftaan :
Die Ariadneï Kroon ; nög Perfeus glans en |
||||||
wijken , · · ■
Wil zy van die tijd af , tot heden toe doen
blijken ; , .
Dat iy de Harten , vaft verknogt door U-
theree,
Nog daag lijks met hun Ligt weg wijzen over Zee
De daak die 't Minziek-hert aan deze twee moet toonea,
Is, op hun voorbeeld, Min met vvaareDeugd tekroonen.
|
||||||
E Ϋ Ν D E.
|
||||||