-ocr page 1-
G M S C M M IV Ê
VOOR
NEDERLANDS
a-ww&EM.scMJiLa?*
Te AMSTELDAM,
Bij J· VH WERVEN, Boekvcikooper.
■ ,            MDCCLXXXIX.
-ocr page 2-
* * *
ij waagen het, om het leezendPubliek,
en onder deze ,
der Jufferfchappe, dit JVerkjen
aan te bieden ;
— — ons oogmerk is alleen,
om door het bijeen verzamelen van bevallige,
leerzaame of onderhoudende Stukjens , in de
uuren van uitffanning, een aangenaam onder-
houd aan onze Leezeresfen te verfchaffen.
-----
Alle onderneemingen zijn niet aanfionds tot
die volkomenheid, als men wel zoude wen'
fchen , wij zullen echter ons bevlijtigen, om
meer en meer die
gewenschte volkomenheid ts
bereiken, wanneer wij flechts zoo gelukkig mo-
gen zijn , van eenige goedkeuring te erlangen.
In dit geval zullen wij, van tijd tot tijd,
met een foortgelijk Stukjen vervolgen , terwijl
wij elk, welke het zijne hier toe wil bijdra-
I gen , ernflig uitnoodigen , het zelve aan den
Drukker dezes te zenden , wanneer wij , zoo
mogelijk, daar van een dankbaar gebruik zullen
trachten te maaken.
-ocr page 3-
( 2 )
Wanneer ''er zoo vcele Stukjens afgedrukt
zijn, dat dezelve een behoorlijk deel kunnen
uitmaaken, zullen wij het zelve van een zin'
delijken Titel en behoorlijk Register voorzien.
Dit is alles, wat wij nodig achteden vooraf
te berichten, terwijl wij ons ten ernjligjlen in
de gunst
de Nederlandfche Jufferfchap aanbevee-
len.
De Uitgeevers.
^tfJF
-ocr page 4-
*Ê É )¿f>
M ij Í E LAATSTE Â Å Å D E.
V ¡¡enden ! als ik na wijn lijden,
Rust in 't graf, bevrijd van leed ;
En dat meisjen ook mngt lijden,
't Geen vergeefsch' mij klagen deed.
Vrieriden, ilaat mijn bee niet af
Ais ik rust in 't ftiile graf.
Ais ik rust in 't ftiile graf.
Doe mijn kleine harp dan pronken,
Op mijn graf, in 't waglend gras,
Waar de Maan heur kan belonken,
nie mijn troost bij 't klagen was;
Die zo vaak mijn kwijnend hart,
Hulp verfcliafte in bittre fivrarc.
Hulp verfcliafte in bittre fmart.
Mooglijk zal zij zich verkloeken,
't Meisjen , dat mij kwijnen deed !
Om mijn rustplaats op te zoeken ,
To: verÜHBdïing van haar leed;
A
-ocr page 5-
AcL
aj
S
io.
Jfcî
Í3
%
-»#¿-
31
3P
i
I
c
L J
fe
(5)i^^'ér?^e/^ a&s
H:
' ' J /11 J r
¿st1tsi7tr
F
ce&à
nftzsi/
S¿¿1
^^
9&=f
^
%
^
JÈEi.
^^M4##^^j
£
3PX
* J ñ L JL Γ
τ#
^S/z^aal^ me¿¿"—t'est, σοΛ, /noatr Λ/1 _-¿Wz>ytúee/2s ye^aeeásen, /nü Â(zu--aen/          ()~eèà .
•μ» , ι Ψ f Γ Ψ Ί
^^0
Ï=Ü
ι ι Ι
i
Ε
. . ι- ■
=*
i
^
zh
á
ü
*£gE3
^&
ss^
s
ÎZ1
Ä
3^ ¡Ζ" ritste tsist?
fy^tertsS^chens! tJc^zafr ηνΰ'η; See^ /z¿e¿^
i
~s¿:
ä
3B
^
·· r f if î
^
τ· é
£
œ
m
e§E3=iä
S
zw*
3t
^
-ocr page 6-
"♦Ca >*
Ligt, bij 't grievend henen gaan,
Schenkt haar oog me' een ftille traan*
Schenkt haar oog me' een ftille traan.
p! hoe wil mijn harp dan trillen,
Ruisfclien met een zacht gewoel!
't Kond gebeente zelf zal rillen,
Mooglijk vatbaar voor gevoel:
Vrienden, flaat mijn beê niet af!
Als ik rust in 't ftille graf.
Als ik rust in 't ftille graf.
M.
-■
-ocr page 7-
,
.4c3)4
D E
SCHEPPING der VROÜ\V.
Alies was niets·. — niets — onbegrijpelijk niets .;...»
de Eeuwige fprak —. en millioenen vvaerelden kwamen
te voorfchijn —— de aardbol wentelde om haren as ~
en de fchoonbeid haarer oppervlakte verkondigde Gods
Almagt — eene ontelbaare meenigte van levendige fchep-
felen wemelden op, in en rondom haar — De mensen —·
de rustige mensch — de erïelite onder de fchepfelen, met
den Adem des Alraagdgcn begiftigd -*- had een vuurig
gevoel van zijn aanwezen — hij befchouwde de fchepping
met eerbied — alles baarde ontzag — alleen zijne een-
zaamheid — zijne treffende eenzaamheid — bragt hem
in mijmeting — hij befchouwde de ganfche natuur en
alles liad zijne wedergade , alles ademde liefde en teder-
heid ■ ■' zelfs de fotfebe en ftatige leeuw ftrcelde zijn
dartelende wederhelft — het ldaagend tortelduif jen kir-
de niets dan liefde, liefde en meêgevoeügheia----- de kwij-
nende nachtegaal kweelde metde innemendlle melodie tc-êr-
heid en het ganfche woud was gevoel — De mensch,
door dit roerend tooneel in de tederfte aandoeningen als
wechgezonken , floeg zijn treurig oog naar het'tintelend
ilargevvelf —_ <]e Maan, de bleeke en zagt drijvende
maan was de fl¡iie getuige zijner opwellende vervoeringen —
A 2
-ocr page 8-
¿Κ 4 )*
een kwijnende zucht ontflipte zijn boezem — zijn hart
klopte — en hij gevoelde zijne geheele beftemimiig : —
de Vader der geesten , de volmaakte en onuitputtelijke
Bron van zuivere lierde en tedere deelneming — befloot
zijn geluk : —— de Engelen juichten ; —— de Roos
Hoosde--------- en God fchiep de Vrouw í
-I
-ocr page 9-
*(5H
AFSCHEID.
V a ar wel, lieve Cloe !
Ath ! voor eeuwig vaarwel!
God! — aanbiddelijke engel!
Het noodlot rukt voorwasrds!
liet laclit om mijn poogen ,
En rukt mij ter neer.
Waar zijn thans die dagen,
Die lachende dogen!
Da! — bedrieglijke Wellust!
Uw droefem is alfem,
Gij laaft ons roet finarte,
In fchijn van vermaak.
Waar vinde ik thans vreugde!
Zou iets mij vertroosten ?
— De rillende doods-engel <,
Stuuwt rust en duisternis;
Toont mij den grafheuvel,
En roept : Kier is heil !
Vaarwel dan, mijn Cloë !
Vaarwel dan , voor eeuwig!
Ach ! zo eens mijn rustplaats
Door u wordt betreeden ,
Beklaag dan mijn noodlot,
En fchenk mij een traan I
W.
-ocr page 10-
M Ij Ν RAMP.
daas! moest ik dien dag beleoven!
Waarop mijn dictbre ziels-vriendin
Dametas haare Iiand zal geeveii,
In weerwil van mijn tedfe min.
Ach Ciii-oc ! welk een bittre fmarte,
Gij inindet mij dan Hechts in fchijn I
De wellust van mijn kwijnend harte
Zal hem tot vreugd, mij weedom zijn.
Hoe konde ik zo getrouw beminnen ; —
Doch wie kan liefde wederllaan?
Wie I wie kan 't noodlot overwinnen ! —
Dit hart blijft eeuwig voor u flaan.
Wanneer de ziel mij zal ontvlugten ,
Bij 't fcheidcn uit deez' rampwoeftijn ;
Zal de allerlaatfie mijner zuchten,
Voor u! vóór u! rriijn Chloü zijn.
O vreugde van mijn vroege dagen !
Waar bleef dan al die blijde hoop !
Om ChloS's liefde wech te draagen,
Door heel mijn verd'ren levensloop !
-ocr page 11-
Hoe dikwerf, aan mij zelf vetloorenl
E η fchreiè'nde aan uw kloppend hart,
Heb ik u eeuwig trouw gezwooren,
Vertederd door de liefde · fmart.
Die zalige uuren zijn verdweenen,
De dood betliscbt mijn treurig lot.
'k Zal tot aan 't graf mijn ramp beweenen;
Mijn ramp !.....wanneer liet einde ! ... ô God !
•M.
* * *
*
A4
É
-ocr page 12-
4C3J4-
C H l O E'S Â Ï Å Æ Å 51.
Ì ijn CuLoë fcboon en welgedaan,
En voor de min gebooren,
Heeft in baar hoofd twee ocgjens (taan,
Die hart en ziel bekooren.
Haar koontjtn, waar de roos op wast;
Haar mondjen noopt tot minnen»
Haar boezem tart het blankst albast;
Haar leest verrukt de zinnen.
De kleine Zepliier fpeelt verheugd,
Al dartiend met beur hairen,
God amor zelfs, vervoerd door vreugd,
Rekt haar de zilvren fnaaren.
Zy ftemt: haar tedre melodij
Smeedt elk in liefde · boeijen ,
Haar vingers zweeven als de bij,
Haar ffem doet harten gloeijen.
De tedre Vilomeele ziet
Hier fteni aan fchoonheid paaren,
Zij zwijgt, verrukt door 't godlijk lied,
En blijft verkwijnend ftaaren.
-ocr page 13-
Alleorro noix tanto
Ä
¿,__ôxro— /~e*L/ esz
^^ est//neigen/ Jcnmhrty &*
1,1'h i'n'-j iiiili' i'iJ iM nW^fnhh^
ywr^' I^ peto™-*-'*«', A^ñJ^foMttWOviBjfa sùmg, leJù ¿^iJJa^AaMhf^
S
r ■ . rv ô r~Ttf
"lililí Miih m MM Éà à ÔÔßÃôçôôô-ô-ÃÔÔ^^^^ÐÃÔ^^º^"
1 J 'c-*. ■ ¿*=
-es—
il ß1
oxrof&s /tauzsi/y c¿& na^tr &sz/ *Æ/ß&
-^
=Ê=
^øð^^^^^~^
4—#
-ocr page 14-
*C 9 J*
Zij zwijmt, vervoesd door 't zoet geluid,
En viel — of 't zo moest weezen —r
Op 't golvend zacht alhast ; waar uit
Die lieve toontjens reezen.
Zij ligt nog eens haar kopje in 't rond,
Voldaan, fchoon zij moest fneeven,
Dat zij zo fchoon een outer vond,
Voor 't einde van haar leven,
A 5
-ocr page 15-
4*6 i° 34»
Λ Λ Ν C Η h Ο Ë.
Ach Ci,oé", het noodlot bezwoor dan mijn onheil,
Mijn ziel mint voor eeuwig ,
Ja, dierbaare Cloc' i
Mijn gloeiende traanen
Getuigen mijn liefde.
Gij mint ook} — uw hart door de liefde veredelds
Slaat wellend en teder; —·
Dan ach! voor een ander —
Terwijl ik verkwijne >
En door klachten verg».
Ach! moest dan één opflag, zo edel, zo treffend,
Een opflag zo minlijk,
De bron mijner ímáf-t zijn?
Twee engelen bMken
Mijn leven verbittren ?
Misfchien,lieve CloèI— misfehien zucht uw hart eens:
η Zijn onheil was grievend,
„ Hij minde met eerbied,
„ Geen wulpfche vervoering
„ Beftuurde zijn kens.
-ocr page 16-
„ T'háns ligt hij bedolven r— die edele joagliiiç!
„ In 't graf —■ gansch vergeeten ;
„ Ach konde ik hem troosten,
„ Een traan van zijn ChloS
3, Bedauwde Zijn graf."
ô Dierbaare Clou ! zo zulks eens gebeurde,
Mijn ziel, gansch verteederd,
         · .
Zou enkel gevoel zijnj
En dankte Gods ahnagt,
Voor zulk een wellust !
-ocr page 17-
♦C '2 )#■
BEDE OM EEN LANGER LEVEN.
(jwar Gleim.')
i-iievc Dood! gij' zijt verbijsterd;
Zoekt gij niet mijn goeden Buurman
Met zijn oude kromme rugge ;
Zie, hij woont ter rechter zijde,
Ga daar heenl gij zult Viem vinden,
En hij heeft u reeds geroepen.
Lieve Dood! gij zult- niet dvvaalcn ;
Lieve Dood ; ei ga toch verder.
Daar, hier is mijn ganfehe buidel,
Alle deze Gouden ilukken
Heb ik laatst voor u gewisfrld,
Neem liet aan en ga voorbij mij.
Hoort gij niet mijn Buurman roepen,
Haal hem maar, hij zal u danken.
Dood ! Gij dwaalt ; moet ik dan zweeren ?
Neen, wij willen niet krakeelen;
Zie hier zijn nog meer Dukaten
Wees zo goed, ais onze Richter,
Laat u toch niet langer bidden !
Neem het Goud én laat mij leeveiï.
Wilt gij niet, wel, laat het blijven;
Laat mij Hechts nog ¿énmaai kusfen.
N.
\
-ocr page 18-
+"( '3 f)
DÄMON en CLORIS.
Ziehier, lieve Cloris! een tuiUjen van roozen,
Die bijna zo zoet als uw koor.tjens bloozen.....
Hoe nu?
ô ChlorisI ik hoopte, het zou mij gelukken ,
Dit zingende, op uwen boezem te drukken —·
Gij zwijgt.
Is 't moogelijk, meisjen I hoe kunt g¡j zo weezen,
Had ik van Philis dit ooit kunnen vreezen ;
Gij wijkt.
Hoe kent gij dan mij niet —.vergeet gij uw herder?
ύ Jammer! uw Ituurschheid gaat zelfs nog verder, —
Gij vliedt.
Vergeet gij, 6 Cloris! mijn liefde, mijne eeden,
Mijn wouw, mijne diensten, mijn traarien en beden:
Gij itaat.
-ocr page 19-
«Κ 14 )4
Gij zult, ja ik hoop bet, uw Damon toch hooren¿
Zég, lieve, kon u mijne gulheid veritooren?
Cij keert !
ô Cloris , 6 meisjen, gij hebt mij bedroogeu,
Ô Ja, ik zie het aan 't lonken der Oogen;.
Gij lacht:
Ja Damon, ja herder, gulhartige zanger
Ik heb u, — nu lach ik — —. ik kan niet langer---
„ Gefopt."
„ Omhels mij, hier ben ik — — zoudgij me niet fiere«
„ Daar ik uwe liefde voel zegevieren:
„ Ha! ha."
6 Cloris ! nu voel ik, nu fmaak ik eerst weelde,
'k Zal fpeelen, zo fchoon als DAMON ooil: (peelde : —...
Dat 's zoet l
N.
-ocr page 20-
'*:c 15 !H
AAN DEN ZUI'DEN-WIND.
^uidenwinJjen! die door takjens,
Blaadjens, b!oempjens, kruidjcns fpseït;
Zoete geurtjeiis, koeltjens, togtjeus,
Aan de fchepf'len mededeelt s
Die verkwikb're regendroppen
Op bet dorstig aardrijk fpreidt;
Zo gij ooit een fterv'ling hoordet,
Toon dan uw goedgimftigheid ;
Clobis heeft een bloemenperkje»,
Door haar eigen vlijt, beplant,
't Is, tot nog toe, door geen buijen,
Door geen ftormen aangerand;
Veelen Maan op 't openbreken,
Veele toonen 't hoofd maar pas ;
Û Wie weet, hoc fchoon z!j bloeijen,
Daar een fchoonheid Plantfter wast
Geeft het nu een regenvlaagjen,
Geef het nu eens zonnefchijn,
Geef het nu een geurig koeltjen,
Dan zal Çioms vrolijk zijn;
Dan zal ik, om Cloris vreugde,
U verheffen in mijn lied;
O ! gij blaast reeds, 2uidenwindjen I
Dichters, nee«, verfniaadt gij niet.
-ocr page 21-
«Ê é« 3t
CEZELSCHAPS LIED.
S:eni: Exaltons, echantons Sic..
C Ç Ï Ö R.
Zing en lach, zing ei) lach!
Laat de Vreugd ons hart doorftrooinen :
Zie, het glas is omkranst,
Zie hoe de blijdfchap om ons danst.
Solo.
Ginder rijst de bleeke maan,
Spiegelt in den vollen beker,
En zij lacht de Meisjens aan,
Drink en kusch bij 't licht der maan.
C H O O R.
Zing en lach, &c.
Solo.
Ligt nu vrij den vollen beker;
Elks hart wordt reeds verrukt,
Daar elk op des meisjens wangen
De Kusch der vreugde drukt.
Drink den wijn, kusch en lach ,
Maan en Nacht verbiên het fchroomen.
-ocr page 22-
^C 17 )*
C Ç Ï O EJ
fing en lach, &c*
S b ô. ï.
Ginder welft de heldre glans ¿
Van de ftar der reine liefde',
Ginder wekt die heldre glans,
Lieve Meisjens! u tan dans.
C ti o o p..
Zing en lach.
S o L Q»
Ginder Winken reeds fcbaltneïeri,
Schoon -^— klinken ze in* die laan»
Voegt u faamen, dans in reien,
Reeds heft de danstoon aan.
Dans en lach, kusch en drink.
Stilte en nacht verbiên het fchroomen*
C h 6 o R.
's Me.isjens oog, 't liefde vuur
Doet de vreugd door de adren ilroomen:
Dans, dans , dans , in het rond.
Die vreugd duur' tot den moigenftond.
»
-ocr page 23-
*C'3)*
CULO Β.
Gevolgd naar 't HoogJuiiseh.
M ¡jii Moeder fprak laatst: Cni.oê'! hoor,
„ Hoel kunt gij zujks dan niet verhimlren?
„ Foei, daaglijks zie 'k uw kudde mindren "
'k Zei: moeder, hoe kan ik daar vpor?
„ Roep hulp, mijn kind! zo dra gij ziet,
„ Dus fprak zij, als de wolven komen,
„ Schreeuw uit de borst, zij zullen fchroomen.*'
Maar wolven moederI doen het niet!
Doch zo mijn Damon mij verliet,
En wij niet 't ¡samen, ganfcbe dagen,
In 't jeugdig groen te kouten laagtn,
Gewis mijn kudde dunde niet.
# * *
*
-ocr page 24-
4θ9 Η
MACHTILDA en RUDOLF.
Rn manee.i
Siâta Ridder, fier en welgegoed,
Bijoaar altoos te wapen,
En die, door deugd en heldenmoed,
Voor 't harnas fcheen gerdiaapen ;
Kwam aan een hofplaats, vol gewoel,
Daar werd tournooij gegeeven ;
Mier nam de min hem tot haar doel,
Hier moest zijn fierheid 1'neevcn.
Hij won den prijs, maar ach! zijn hart,
Zijn hart had hij verlooren!
Hij dacht, geheel vol minnefmart,
Steeds aan zijne uitverkooren.
Zeer fchoon was zij en welgedaan,
Haar kleur van mond en wangen
Was als een Kers op lelij-blaêii,
Haar tred kon Ridders vangen.
Haar oog, haar onberchrijflijk oog,
Kon ieder een behaagen,
Wanneer zij flegts heur wenkbraauw boog,
Was reeds een hart verflaagen,
13 a
-ocr page 25-
<K 20 3*
Deze edle maagd, zo fraai gewrocht.
Wier oog elk kon verwinnen,
Schoon nog zo nederig aangezocht,
Was al te fier tot minnen.
Hoe ook de Ridder weende en bad,
Hij kon geen troost verwerven ;
Zo dat hij eindelijk, klagens zat,
Uit wanhoop koos te lierven.
Hij nam zijn ijzren fcliild, en hoed,
En ging naar 't Oosten dwaalcn,
Hij zonde op 't Saraceens gebroed
Zijn bitter leed vernaaien.
Maar wat hij vogt of wat hij de#d,
De dood fcheen hem te mijden, ■
Zo dat hij, overkropt door leed,
Befloot niet mèór te ftrijden.
AI wat zijn ziel nu nog bekoort,
Is eenzaam, naar, te leeven,
En in een woest en aklig oord,
Als kluizenaar te fneevcn.
Hij hoort, daar raaf en nachtuil krast,
't Gctrap, 't gebries van paarden,
Ja — 't geen nog meer zijn hart verrast,,
't Geklikiilali veeier zwaarden.
-ocr page 26-
% : « ) *
I-lij voelt vol drift zich opgewekt,
Om de oorzaak na te fpooren,
Kil 't geen zijn zoekend oog ontdekt,
Komt wonder hem te vooren.
Hij ziet een Ridder, vol van moed,
Een bende rovers weeren,
En óp des Ridders ijzeren hoed
Ziet hij zijn kleur van veeren. ,
Wat mag zulks zijn, denkt hij terftor.',
En voelt zijn moed rrerrcezen.
Misfeliien, ach zo 'k haar hier eens v
Misfchien !.. zij kon het weezen.
Straks rent hij met een vollen draf,
Om voor dien held te vegten,
Halt! Ridders, roept hij, halt! ftaat aft
Laat mij 't gefchil beilegten.
Katijvig rot, zulks is geen doen,
Trekt op, of't geldt uw leven!
God zal geen deugd mijn ziele doen,
Zo ge allen niet zult fneeven !
Hierop trekt hij zijn blinkend zwaard,
En doet zijn ijver blijken ;
Want ftraks ligt rondom hem ter aard,
Een menigte van lijken.
Β 3
-ocr page 27-
4>C 22 )*
Λ1 wat niet viel , verliet liet veld,
Dus was de twist gefcheiden
JJe vroonie Rudolf en de Held
Verbleeveii met hun beiden.
Dan ach 1 die Held, te zwaar gewond,
Moest al zijn kracht vcrgaêren ,
Om ftauirend, met een bleeken mond,
Zíjn onheil te openbaaren.
Ik ben geen Ridder, zucht hij, neen , —
Een maagd ben ik gebooren ;
Ik zwoif vol droefheid en geween ,
En zocht mijn uitveikooren.
Men zei, hij was naar 't heilig Land ,
Vol wanhoop , heen' getoogen ,
En zag, om 't mistan van mijn hand,
Den dood ftaag onder de oogen.
Dat hij nu flegts mijn trooster waar',
Dan was mijn hart geneezen I
Hoe! riep de Ridder, bang en naar,
MachtildaI zoudt gij 't weezen !
Ja zegt zij, zwijmend, ja gewis.......
De dood belet haar 't fprceken ;
En Rudolf , ítoui van droefenis,
Heeft llraks zich zelfs dooïlteeken.
-ocr page 28-
Leert fchoonen! leert, uit dit verhaal,
U niet zo fier gedraagen ,
Wanneer een Ridder, zoet van taal,
U komt ter vrouwe vraagcn.
B4
-ocr page 29-
*K 24}*
HET SENTIMENTEEI.E MEI S JE Ni
^ JLieve Sophia, gij moest mij echter einegcnocgzaame
reden voor uwe weigering kunnen geeven. Gij ziet ík
»chte u veel te verftandig, om den ftaat, bet vermoogen,
en het uittcrlijk voorkomen van uwen minnaar, n onder
het oog te brengen. Waar zijn verftand, zijn voortreiie·
lijk hart, zijn onbevlekte roem, wat kunt gij, om 's He-
mels will daar tegen inbrengen?"------ Sophia cuchite,
fioeg haare oogen neder:, en zweçg ------ „ Mijne lieve
dochter, is dit nu een antwoord? Eén woord bid ik , maar
één enkel woord: fpreJt, waardfte dochter!" --------- 6
God, wat zal ik zeggen 1 Leander kan een voortreffelijk
man zijn; Inj is bet; maar ik —— ô \Y. ongelukkige!—■
ik kan hem niets, dan ei:ke! Vtiendfchap betoonen. „ Ik
fia verfteld, Sophia! verklaar u nader?" Moederlief, h;ji.s
waarlijk fchoon, maar zonder bevalligheid 1 noem het zo
gij wilt: kern ontbreekt zo eene zekere gevoeligheid, met
één woord, hein ontbreekt zoo iets .... hoe zal ik het
noemen .... dat voorkomen , 't geen door de kleinfte
trekken, het warm, gevoelig hart verraadt. ■■ · ■· ■ - Moe
ftijf ftond hij niet, nog onlangs, toen ik over tandpijn
klaagde! hoe onverdraaglijk flijf — daar een ander in ge-
voel zoude weeh gefmolten zijn! en Heve Mama, hoe
weinig aandoening voor het godlijke muziek Í ais ik fpeel
en zing» zit hij gindsch geheel' verftrooid, of kijkt in een
boek!»"· η Sophia, ik kan Jiict dénkçn , da* gij die te^
-ocr page 30-
*C*5 H
gcmverp'ngen voor gevvigtig genoeg houdt, om het gelutc
van uw geheel leven, daar tegen te nellen : Men vindt
weinig zulke mannen, als hij, zeer weinige, mijn kind'
overweeg dit, ik geef het uw eigen oordeel over." Hier»
op liet zij haare dochter alleen.
Sophia, aan rijpe overwecgingen ongewoon , liet hetnu
ook hij het enkel donker , verward begrip berusten.
Zij had eenmaal beflootcn , dat Leander de man niet
was, die haare geheele ziel innaeraen koude; een paar
jonge harsfenlooze petit maîtres hadden hem bij haar be-
lachlijk gemaakt, en nu was het vast, dat zij met hem
niet leeven koude. De verfhndige moeder imusichen had
het zelfde gedaan , dat zij haare dochter bevoolen had,
naamlijk overwoogen ; en het befluithaareroverweegingen
kwam hier op uit: dat Sophia naar aile gedachten het
huwlijk met een der beste en waardigfte mannen niet af»
flaan zoude, zo haar hart niet voor een ander ingenomen
waare. Zij zag wel vooruit, dat het mei?jen haar be-
zwaarlijk zoude toeftemmen, derhalven begon zij infüke
te onderzoeken en haar gedrag na te gaan.
Vooreerst bezogt zij het Ciavier van Sophia. Hier
ademde alles gevoel en tederheid. De Oder, en Liederen
van Gellert en moer foortgelijken lagen beftooven iu een
kastjen ; op den lezenaar vond zij een liedjen uit Fannij
llllkcs
opgeflaagen : U volgen mijne traanen enz. Hier uit
kon de moeder de geneigdheid haarer dochter tot het Sen-
timenteel klaar ontdekken : Dan zij was· tevens over-
tuigd, dat zulks eene algemeen geneigdheid vaneik meis· '
"5
-ocr page 31-
♦ C 26 )*
jen ís, 't welk eenige infpraak van het hart begint te ge·
voelsn. Sophia fclireef vlijtig en hield briefwisfeling niet
eenige vriendinnen , maakte onder de hand ook al eenige
gediehtjens, welke echter zich tot nu toe nog maar alleen
tot de geboorte-dagen haaret Moeder en Tantes bepaald
:j ■■ · '■■· hoe verbaasde de moeder niet, toen zij
ve?vo;g;;iJJ , onder de papieren, zugtjens vöndt Aan dl
BeTê SBHtft. Eenzaam e Tramen. Lied aan
Willem, ¡oen
ι ket esrße lied ft bût de zingen.
Uit dezen er. eenige
tfetm bleek nu duidelijk, dat Sophia's hart niet dan
te veel verliefd was : Maar wie was nu de minnaar? In
tsttt b:ûs kwam niemand, op wien zij het minftevermoe-
den 'rebben koude. Traanen kwamen de goede vrouw in
iic oogen ; en zij kon de gedachten niet verzetren, dat
baar overtceden man , ds verbeelding van SoPBlA, door
bet leezen van Raemrtt en Gedichten verhit had.
Sophia hst* eeae jonge vriendin, met dewelke zij zederd
eenïgen tijd nicêv dan gewoonlijk te zamen kwam ; uuren
iMig fnapten zij in 't geheim, met elkandereii, en verga-
ten dan geheel en al haar gewoonlijk tijdverdrijf. De
moeder ttond wel eens op 't punt, om haar te verrasfeu ;
doch Iret viel haar in, d.u meisjens elkander nimmer in
zodaanige voorvallen verraaden ♦ dan in geval van naijver
of wanneer haare grili'giicid verwijdering veroorzaak;.
Zij zetre dus haare nafpooringen voord; Leander
werd van de beide meisjens niet zonder lachen genoemd,
bij was het geduurig, voorwerp van haaf vernuft, zijne
houding werd dan van de eene, dan van de andere naga·
-ocr page 32-
*(ü? 3 +
maakt ; nimmer werd hij bij zijn rechten naam , roair
fteeds met allerlij fchimpnaamen betijteld ; en als hij
kwam, werd hij zeer fpijtig behandeld of men fprak over
het een of ander aartig jong beenjen , dat allerliefst zong,
Of een proper gezichtjen , belangrijke Pfiifiognomie, of
fpretkende oogen bad : Sophia werd door haare vriendin
dan niet dezen, dan met dien, in tegenwoordigheid van
den braaven Man gepiangd ; men gaf eikanderen tteelswij.
ze oogwenken βη tekens , die hij opvatte konue zo bij
wilde. Genoeg, die Heve SentlmentieU fchepfeltjens dree·
ven dit werk zo ver, dat zij haar vooruitzicht bereikten,
den braaven Leander affchrîkter), en hem bijna tegen
wil en dank dwongen, te bekennen, dat hij eenmaal in
zijn leven eene dwaaze daad begaan en zich aan eene
zottin veiflingerd had. Zijne fmart hierover verminder,
de fpoedig, wijl hij ophield Sophia te beminnen ¡— hij
beklaagde baar eii liet het dwsaze ineisjen aan haar ¡SfWe
over.
Die fmart kon de moeder nogthans niet fpoedig ver·
gecten, zij gaf niet zonder innerlijke droefheid alle hoop
op om zulk een braaf mensch tot haar fenoonzoon ts
verwerven. Hoe lief zij haare dochter ook hadda, zag zij
niet te min het ongerijmde van haar gedrag in, hield liet
zelve haar met moederlijken ernst voor, en begon nau-
wer op haar te letten.
Sophia had ergens een geheimen liefdehandel, dit
bleek boe teaga hoe meer , alleen met wien ; daar. konde
Zij nog niet agtctkomen. Op eenmaal bes011 Somia's
-ocr page 33-
■4- C 2î ) «f
levendigheid merkelijk te verminderen; zij at bijna niets,
was (leeds treurig en Verftrooid van gedachten, zuchtte
<-·η loosde heimlijk traanen. Op welk eene tedere wijze
de moeder ook bij haar aanhield, om haare kommer te
ontdekken, werd zij echter fteeds afgeweczen met her,
zeggen: „¡¡hum, laat mij met vrede I een gevoelvol
„ hart heeft zijne eigen wijze van doen, welke men zei·
M den veranderen kan; hoe kunnen zielen, welke niet een-
j, itetnniing zijn, op eene edele wijze vereenigen." Die
zeggen deed de goede vrouw tot in de ziel leed; echter
zij wilde en moest 'er agter komen. Zij bemerkte, dat
Sophia inet liaare vriendin drukker briefwisfeling, dan
voorheen hield, zij wist, zonder dat haare dochter zulks
merkte, een brief van haar in handen te krijgen. Schrei-
ende van weedom las zij. „ Lieve MinnaI hij komt niet
„ weder, het zijn mi reeds drie weeken, dat ik op hem te
„ vergeefse!) wagte, ach! drie eeuwen op hem! het aan-
„ denken aan hem zweeft mij te vergeefscli voor de»
„ geest. Ach! hij is mijn denkbeeld des daags, hij is
„ mijn droom ! hoe lrroomde de zilverachtige klank zijner
„ ftenime door de luisterende (lilte des avonds in mijne
„ ziele! Ach waarom was ik zo fcbrooniachtig ! Waarom
„ zocht ik hem niet op ! Waarom fremde ik niet in zijn
Harmonisch gezang ! Waarom ijlde ik zijne tedere liefde-
„ ademende uitnodiging niet te gemoet ! Ach 1 nu haat hij
„ mij, misfehien is hij door de fmart van zijn kwalijk
„ gedaagde liefde omgekomen ! Ach, ik elendige ! Het ver-
i, driet doodt mij! Ieder avond heffe ik mijne oogen op'
-ocr page 34-
+ ( 29 ~)ψ
,j naar de ¿agtdrijvende maan en weene; zij ziet mîjneji'
-, geliefden, dan He ! ik mis hem vooree'iwig! enz."
Op zul!» een toon vervolgde zij gehee'e vier bladzijden
en tien P. S. — lIlt dit alles kon de moeder ligt befluiten,
en dit ftrekte in deze omftandigheden haar tot eenigeii
troost, dat Sophia over een minnaar klaagde, welken
zij nog nimmer aanTcnouwd had. Na eenigc dagen was
Sophia vrolijk als te vooren, en fclireef een klein brief-
jen nan haare vriendin, het welk door haa-e moeder on-
derfchept werd! „ Hij is gekomen! Minna! ö Lieve!!!
„ ik ben onuitfpreeklijk gelukkig! ! fpade ging ik eerst te
„ bed, lang had ik de maan aanfchonvvd, mijn oog, in
„ traanen drijvende, zonk zagt ter fliiimeriog ; eensklaps
„ wekte mij die lieve ..
            ô die mij zo welbekende
„ Item. Was het een droom ? Neen ! ik waakte !
„ hij zong een teder liedjen van Holtij. Toen een
„ aan Sophja! Hoe weet hij mijnen naam! God! God!
„ mijn hart bezwijkt door liet te levendig gevoel vaq
„ mijn geluk! Heden, mijne Minna! wanneer het ganfche
„ huisgezin in diepe rust ligt, wanneer de luisterende
„ moeder niet meet ghuirt, dan dwaalt mijn beevende
„ voet door de Olmen-laan ; de maan fchemert op
„ mijn pad door het beevend )oof, en hijgende ijl ik.
,, voord , om de trouwite liefde te beloonen! Vaarwel:—-uvre
,, onuitfpreekelijk gelukkige Sophia!" Dit bragt de moe-
der in gedachten, dien volgenden avond, zich niet te»
rast te begeeven, maar, even als de Romaneske Sophia»
met een beevenden voet door de Olmen-laan te dw«¡t«
-ocr page 35-
•Ê 3ï ) +
len, de lieve maan nog eenmaal inbaar ouden dag, op
haar pad te laaten fcbemcren, en liet van liefde dronken
paar te befpieden en te beluisteren. De avond kwant:
Sqphia's oogen werden mcir en mcêr ontrustjg , Jiaare
andwoordcii kort en veiflrooid ; eindelijk begon zij al
vroeg vrceslijk üaaperig te wordsn. Het behoorde tot liet
plan der moeder om insgelijks zo te worden; díe dan ook zo
infcbikkelij!; was, om ten negen uuren reeds te gaapen, en
liet kaniermci.sjen te roepen , om liaar te ontkleeden. So·
ñìãá was daarbij uitnemend dienstvaardig; wenschte haare
moeder met eenc nadiukkelijkcn kusch, waarin reeds alle
gloed voor haaren minnaar fidderde, goeden nacht en be-
gaf zich in haar kamer. Mama deed het zelfde; maar
niet 20 als het nieisjen geloofde, om te rusten, zeer op*
merkzaam luisterde zij in de ftille avcnrikoclte , of zij
bier of daar ook de gelieven Iton booren fluisteren. Tot
bier toe was alles ftil, zij begon reeds ai'es voor Roms-
roéske linrfenfchimmen der verhitte verbeeldingskragt
haarer dochter te houden, als zij het geluid van een Qui-
tar
hoorde. Ha, ha , eene Serenade — een minnaar geheel
in den fpaanfehen (kraak. Eene fchoone, zuivere tenor.ümx
zong daarop een Liedjen, Als Sophia in 't lommer en~.
daar op volgden eenige Zugtjens om weasrliefiie enz. Aile
uit eene zekere welbekcude verzameling. Mama vond
het niet dienftig nach meer et cetera's af te wagten. Bij
het tweede liedjen was zij reeds in de Allee en verwacht-
te aldaar haare bevende dochter, die haar fpoedig volgde
in een fneeuwwit nachtgewaad, met wapperende hairen,
-ocr page 36-
*C3i ) +
waarop de glans der maan golfde. Met eene bevende
hand omfioot zij eene agterdeur van den bof; hield nog
fpoedig eene vuurige elleenfprask , fnieek'e de kuisfehc
maan en de liefde tot ilille getuigen ha*r6f onfc'iuM,
en wílde den tederen Zanger in de armen vliegen,
wanneer, 6 ramp! Mama: Sophia Sophia wat doet gij
hier
, haer in de ooren deed klinken. Dit wos voor
haar nocli Zilverklank noch kwijnend harpcn-getokkel ;
kragtloos zonk haare hsnd bij den fleutel neder. Een
weinig onvriendelijk greep de moeder de koude hand
liaarer fidderende dochter , rukte baar van de deur af,
opende dezelve driftig , om den flauten minnaar , die
deze liefdensverklaaringen bij nacht dorst waagen, te
zien , en op een moederlijken toon ter deeg den mantel
te veegen. De hofdeur vloog op „ maar in den gan»
fclien omtrek, zo ver de lieve maan fcheen, w»s niets te
Zien, het geen naar een blonden, fcboonlokkigen jon.
geling, zo als zij zich zelye den üefsraardigen Zarjger
voorgefteld liad, geleek.
Maar wel een kleine lompe figuur, meteen affüiuwv
lijken baard, te berge rijzende hairen naderde haar, m
bad Mevrouw, in halve fooden taal, zich zijner te erbar-
men , en eenen armen verjaagden man een aalmoes tocte-
werpen. De moeder, die vastelijk voorgenoomen had,
den minnaar braaf te hekelen, vermoedde eene vermom-
ming ; en op dien toon werd de arme bedelaar (want dit
was hij indedaad,) aangefprooken, Deze taal was Ara-
bisch vwr den armen vent, eu hij beweerde ohophoude«
-ocr page 37-
* C 32 }<f
iijk, das 'er ain Jood, und dat hij ee« heerlijke jaba
en geen dief was , hij leefde alleen van het fpeelenop zijn
Cijter , de Magiftraat van het Diflrift wilde hem bij dag
niet dulden , derhalven maakte hij de fchoone Zomer-
nachten zich ten nutte, veele Heeren , in de omliggende
plaatfen, lieten hem zingen en fpeelen, hij had reeds
Verfcheiden maaien aan deze gedooten deur gezongen , maar
nog niets daar voor opgedaan. De Moeder en Dochter
bemerkten nu beide haare dvvaaling¿ De Jood ontving
een dukaat, met bedreiging, om zich nimmer weder om-
trent den hof te vertoonem Moeder en Dochter keerde«
ftil en befchaamd, door de Mee naar huis. Sophia be-
leed wenende en hefchaamd
, dat deze dezelfde Willem,
wien zij zo meenig teder liedjen toegezongen had , de zeüde
minnaar was, die aan Leander den toegang tot haar
hart geflooten had. De toon zijner ftenj had haar hart
zo diep getroffen, en nog meer door de Romaneske
verbeelding van zodanig een avontuur in de Manelchijn,
die zo geheel in den imaak was van haare geliefkoosde
Schrijvers. Spreek nu zelfs Mama, zoude zulk eene
item, zulke woorden, in mijne jaaren geen indruk op ι*
gemaakt hebben ? Mama bekende, dat die item en zul-
ke woorden in 't geheel niet die van eenen armen
bedelaar geweest waren, wijl zij zelve 'er door bedro-
gen was. Nu voigde eene ernftige toepasfiug dezer ont-
moeting op de toenmalige neiging der Demoifelle Doch-
ter, fcragtige vermaningen voor 't toekomende, wet*
ke Sophia beloofde naar te zullen komen: de moeder be-'
-ocr page 38-
loofde aaai' tegen onder beding van betertehap het voorval
met een eeuwigen nacht en verscetelheid re dskken; dit
zoude ook voorzeker gefchied zijn, indien Sophia het op
zich had kunnen verkrijgen , den onverwagren ui'flag van
haare Sentitnenteele liefde haare geliefde Minna te verzwij-
gen. Ëene zo nieuwe ontbi"oping was de moeite waard en
gefcliikt om nüe Theepïirtijqens te vervrofijk'en. Minna
leidde met allen Fpoed wei vijtïg Vifieten in eens af, en
had aanhoudend het ftreeknd genoegen, ten koste van haare
geliefde Vriendinne Sophia te brillaren, en het arm ge-
flingerd meisjen zo befpotreüjk te maaken, dat 'er geen
Tri f air noch Marchande des modes meer te vinden was, die 'er
zich niet moede Qver gckaakeld of gelagchen had. Sophia
kon deze fmaad niet verdraageir, nog meer vreesde zij den
braaven Leander, dien zij zo trotsch en fpijtig afgewezen
had, onder de oogen te komen; zij, bad haare Moeder,
dat zij toelaaten zoude, dat zij bij haare Tante ging woo»
nen. De tedere moeder voldeed haar verzoek, verkogt
alle haare Landgoederen en trok met Sophia naar haars
Jïroeders Weduwe. Zíj achttede dit offer niet te groot, de-
wijl Sophia zeden dien tijd indedaad van haar Sentimen-
teel gevoel genezen was, en thans met haaren man, opeen
Landgoed afgezonderd, zeer gelukkig leeft.
* *
*
C
-ocr page 39-
*C 34 )<f.
De MAANSVERDUISTERING.
ôJYlaan! vriendinne der wijsheid! kweekfter der zagt-
fte rust, troosteres der kuifclie liefde, hoe fchoon ver-
fpt'cidt gij uwen zilveren glans , vol onfchulden milde goed-
heiddoor den, metitarren bezaaiden,hemel!—uw glans —
— ja, uwe benemtning was immer, dien van een hoogcr
Wezen ie ontleenen.
Van Sa'urnus tot aan de zon blijft de alvermogende in-
zetting, door de ganlchefcbepping been, bewaard —ja,
van de zon , tot aan den eeuwigen Oorfprong, des lichts,
uit wien zonnen en maanen, de geesten der Engelen en
der nienfchen voordvloeiden en tot wien eens alles, na
milioenen veranderingen, te rug vlieten zal.
Hoe ftaatig wandelt gij, inffillemajelteit, voord, gelijk
cene verhevene ziele , welke zich op haaren weldaadi-
gen loopbaan , door boosheid noch nacht, verdonkereri
laat; —— maar wat zie ik? hoe wordt uw aanfehijn zoo
treurig ? aanhoudend werpt de moederlijke zonne haare
gouden ftraalen op u te rug en echter vermindert uw wel-
daadig licht meer en meer? is het de fcliaduw uwes be-
heerlchers , de aarde , om welke gij u , met eeuwige
trouw, in uwen afgemceten baan, heen wentelt, - —
is liet deze, die u verduistert?
Zoo — ondankbaare Mannen ! zoo worden liefde en
trouw dikwijls van u vergolden I — de ftrnal van reine
liefde uit het oog uwer beminde was voor u een brui;
-ocr page 40-
fC 35 ><f
van leven, geleide u tot eene hemelfclie ruste, was wel»
eer de hoogde wensen uwer kuifche liefde ; — Maar,
wanneer uwe Gade zich aan u verbonden lieefc, wanneer
gij haar genoodigd hebt, voor eeuwig om u heen te
2ijn , dan .verduistert gij haar, en berooft door uwe
fcliaduw het toverlicht van haar liefderijk aangezicht, —·
eene graad hooger of iaager en deonfchuldige ziele zoude,
in een verhelderden Hand , haare zuivere draaien ora
zich henen verfpreid hebben.
Maar wees getroost, gij treurige! weldra wijkt de fcha.
duw der aarde, de reuzengeftalte uwes beheerfebers ver-
dwijnt in eene onafmeetelijke ruimte en uwe draaien ver-
wekken weder den zagten gloed der hemcliche liefde !
-ocr page 41-
<Ê3ä 3*
DE LENTE- AVOND.
o Welk een avond ! welk een heil,
Voor hem, die u geniet!·—
U wijde ik mijne dankbaarheid;
Voor u zij dit mijn lied.
Nu ademt deze boezem vrij,
Daar al mijn kommer zwicht;
Ik zie verheugd de Schepping door,
Die voor mij open ligt.
De Landman, die den last des daags
De hette, moedig droeg;
De lijdende, wien leed en pijn
Gehe,el ter neder floeg;
De goede jongeling, wiens borst,
Voor blijdlchap openftaat·
Het meisjen , dat, vol üefdevuur,
Aan zijne zijde gaat;
-ocr page 42-
*C 3?)*
Ja elk, die ede!, zagt gevoelt,
Smaakt nu het itreelendst zoet,
Dat thans een dankbre traanendrop
Mijn oog ontfpringen doet.
De vreugde der natuur is fclioon,
En heilig voor het liart,
Door haar wordt de aarde een paradijs,
Zij leem'gt onze finan.
En zou men zonder dankbaarheid
Λ1 dezen wellust zien ,
En God , den Vader der Natuur,
Geen heilig offer biên?
De frisfcbe lucht, die mij omgeeft}
Des Hemels biaauwe kleur;
Het heereüik gewaad der Lent';
Der bloemen zagte geur;
De Maan, die gindsch door 't jeugdig loof,
Zoo ftii, Zoo vriendlijk blikt;
Het Voglenkoor, dat, vreugde vol,
Mijn oor en hart verkwikt.
C3
-ocr page 43-
4(38)4
6 ! ~ alles, alles wat ik zie ,
Eiscbt mijne erkentenis,
o — alles , alles roept mij toe,
Dat God weldaadig is.
Loof, dank, mijn ziel, d'Alzegenaar,
Die heil en vreugde fcliiep,
En, opdat gij genieten zoud,
U ook in wezen riep.
Zie, Vader! met een diep gevoel,
Mij aan uw voetbank flaan,
6 ! Neem mijn ftam'lend lofgezang ■
Mijn dank — genadig aanl
* * *
. * *
*
-ocr page 44-
<f C 39 ) +
1 M I Ν V ■ Α Ν Ε.
Zij '>oog zicli, treurig blozend, hein
Van Morvens velden, over 't racir,
Bedekt met zwarte wolken ; zag
— Den Jonglïng in zijn rustig; och !
— Waar zijc gij, Rjjïto waai?—'.
De donkre blikken fpraken : dood!
lïleek vloo¿ de Held de wolken in ;
In 't gtas, op Morvens heuvlen klinkt
Zijn item 2wak in den wind! —
Zoo zonk dan Fingals zcon daarheen,
Op Ulun's veld, met moscli begroeid;
Sterk was die. arm, waardoor hij viel : -
Wee mij, ik ben alleen!
Aüeen wil ik niet langer zíjn : —
Niet lang, ô winden! die mij thans
Mijn bruine lokken wappren doet,
Zal de adem mijner zuchten zich
Vermengen met uw ftroom ; weldra
Vinde ik, naast Rijnü rust !
C 4
-ocr page 45-
* C 4o )^
'k Zal hem niec meer, ,net ed!en gang
Te rug zien keeren van de Jagt —
Winvane's lied treurt in den nacht,
En zwijgen wo«>nc om Rijno ! —
Waar is uw booge, Rijno? waar
Zijn uwe houden, waar uw fchild?
Het tterke fchild ? waar is uw zwaard ?
Een fneile blrkfetafchicht gelijk;
Waar uw bebloede fpeer ?
Ach — 'k zie ze in 't fchip, geheel verflrooid,
Met bloed bevlekt — geen wapens zijn
In de enge, donkre woning, duar
Mijn Rijno duister woont I
Wanneer breekt weer de morgen aan,
En roept, „ op, Koning I op ter Jagt ?
De Jagers buiten roepen u,
De hinde is u nabij ! "
Weg, weg, fchoonlokkige uchteiidilond,
De Koning, in zijn iluimring, hoort-
-ocr page 46-
fC 41 )$
Uw ftem níet; — neen — de hin.r'e hupt
¡Moedwillig over 't eenzaam graf —»
Om RijNO woont de dood.
Ik echter, daal, met zagten tred
f lier, in uwe enge woning neer,
Hier zal Minvane, in aille rust
Zegt iluimieii naast lieur Held.
Dan zal der Meisjens fchaar rondom
Haar zuster zoeken; —τ nergens zien -
Dan zingen zij haar treurgezang ;
'k Hoore echter u, ô iMeisjens! niet;
Ik flaape zagt met Rijno.
C 5
-ocr page 47-
♦Κ 42 )4·
JULIA.
w anroni heelt bet ÏSIeisjeii, van de Kindscbhei
Veel meer aanvalügheid , dan de Jongeling? waarom meêï
ïnneemenheid ? is liet niet daar door, wijl de Sexe door
de Natuur zngter gebeeld en levendiger van gevoel is,—-
eene geheime neiging fpoort haar aan, om te ichaagen.
Dan, zonder eene behoorlijke bcfltuuring en bepaaling
wordt deze neiging eene buitenfpoorige zucht tot over-
winnen: zonder dat raen zich bekommert met te vrasgen ,
aan wen , ναατ door en hoe raen behaagt ? men ziet, dat
fchoonbeid, rijzigheid van geihltc, of bij gebrek van de-
zen, aartigiieid , opfchik en mode voornaamlijk den aan-
dacht tot ons trekken,— het mist ook llifnnier·, die uil-
werking te hebben, dan hoe ¡ang duurt de indruk, dien
wij in het hart eens anderen daar door gemaakt hebben,
en hoc fpoeriig verwelkt de roos der Jeugd ? ———· zoude
men dan eerst op de veredeling der ziel zich toeleggen,
wanneer , bij het toeneemen der jaaren, de uitwendige
fchoonheid vermindert ? neen ---- dan is het te laat —-
de grond, welke zoo lang woest en onbearbeid gelegen
heeft , zal dan niets anders , dan distelen en doornen
voordbrengen.
Doch 't kan zijn, dat het der Jeugd in den maalitroom
der famenleving, onmogelijk zij, oui reeds inde lente
der jaaren , naar den ernltigen ouderdom vooruit te zien,
«at men dan voor 't minst oplette, aan wien en wàar
-ocr page 48-
*C 43 )*
doof men behaage , en ia hoe verre dit behaagen van de
uiterlijke fchoonheid afhangt.
Zonder veritand en deugd ; zonder behoedzaamheid
kan men alleen den dvrazen betooveren; — en dwaa-
zen of geen dwaazen —· de aanbidding, die men op de-
ze wijze verwerft, geeft het hart grooter denkbeeld van
zijne waarde, dan liet waarlijk bezit.
Julia was zoodaanig : — zonder een welgeplaatst barí,
zogt zij alle harten aan zich te kluisteren ; elk met een
zektr foort van verachtende trotsphheid aanziende, vor-
derde zíj echter van elk verwondering ; Hoe meer liefdes-
verklaringen zij van de hand wees, des te grooter wiesen
het getal haarer verëerers aan : Daar zij algemcene vleije-
reijen gewoon was te ontvangen, was haar niets verdrie-
tiger , dan koelheid , en onopmerkzaamheid ten haaren
opzigte.
Zeer bevreemde haar dus het koel en nalaatig gedrag
van Albert , een Jongeling, die bij een goeden afkomst
en ruime middelen, de inneemendfte geftalte paarde, en
daar te boven de uitmuntendfte vermogens van ziel be-
zat — — elke Dame geleide hij naar 't Concert en op
wandelingen, elk verzogt bij op het Jtal ten dans .....
dan haar niet I
Zeer gaarn zoude zij deze handelwijze met verachting
en koelheid beändwoord hebben ; gaarne had zij zijnen
«and en rijkdom , zijne beelding en fchoonheid, zijne
kunde en bekwaamheden over het hoofd gezien en gele-
-ocr page 49-
■ ι
chend, — dan dit l;onde zij niet doen , zonder liaa-
rc naijver en nijd bloot te leggen, het algemeen vertrou-
wen , dat op hem rustte, de achting, waar mede hij
allerwege ontvangen werd, was te groot : — welk eerie
fchande voor haar, die aller harten veroverde, dat zij,
onder het groot aantal haarer (lanven , Albert niet
tcllsn kondel gevoelloos? neen dit was bij niet en ecli·
1er — terwijl zich twintig voor haare voeten nederbogen,
bleef Albert onder de meenigte ftaan — terwijl de eene
van vuur en vlammen , de andere van leliën en roozen
Slapte, en de derde baar allerlei i'oort van inuisterijen
uls prezenten aaiibood of haar een Serenade toe tokkel-
de , tiet Alekrt zich zien noch Iiooren en zoo hij al
verfebeen , fprak hij met andere metsjens veeleer, dan
met haar.
¡iaare triumfecrende bonding verdween, zij werd tlil
en verdrietig; haaie Vapeurs namen de overhand, zoo,
dat zij alle gezelfchappen vertneidde : —- eenzaam dagt
zij de reden na, waarom zij dezen niet konde vermees-
teren , daar /ij z"o veele andere Jongelingen verwonnen
lisd en op eens viel het haar in, dat men den wijzen
nimmer met dezelfde middelen, als den dwaazin kan be-
ilegen: — ik ben {cboon , riep zij uit, mijne kleding en
liotidiüg zijn naar den besten Anaal;, alleen , ik ben te
wispeltuurig, te verfixooid; onder het fierüjk kapfel draa-
ge il; een al te ledig hoofd om — bij alles, wat mijne
zinnen (treek, bezit ik niets, dat bet hart roert — zie
tsaar de knoop, die ik ontwikkelen zal.
-ocr page 50-
f c 45 ;<f
Heilzaam was deze ontdekliing; zij maal; re den kfin«
haarer werkzaamheden enger, zíj onttrok zich aan de ge-
zelfchappen, zij ontnam aan het Toilet eenige uuren, om
die aan eeiie goede LeBanr en de veredeling van haat
hart toe te wijden.
Behoorlijk hier in gtflaagd zijnde, veiTcheen zij weiter
in de gezeifebappen — men kende Julia niet meer·— de
fnaterende Petit maîtres Π ¡isterden de lieve Saletpoppen
in 't oor, dat Julia de helft K'aafer aartigheden verlooren
had.
Albert, welke, in weerwil van zijn gedrag, h sur
lieimlijk bemind had, was verrukt over deze verandeimg;
zoo koelzinm'g hij voorheen geweest waare, zoo veels
blijken der vuuiigfte achting en liefde betoonde hij hitar
nu ■—. —■ zij gaf hem haar hart en hand en in zijn bezit
was zij zoo gelukkig, dat zij, met vreugde de verove-
ring eener ganfche vvaercld harten vaarwel acide, om de
vrugten van deugd en wijsheid dankbaar in te oogsten.
-ocr page 51-
*(4ö;>*
De S Ρ Ij T.
A militas zwetst mij alle d3gen
Vol drift van vuur en liefde voor ;
Maar o:—- hij kan gerustiïjk Idaagen
Hij vindt tocli nooit bij mij gehoor.
Hij wil, om mij. zijn borst doorfteeken,
En breekt, o fpijt ! geftaeg zijn woord,
Als hij zulks deed, zoude elk, die 't hoort,
Dan niet van mijne fchöonheid fpreeken?
-ocr page 52-
*C 47 )4·
W IJ S Η Ε I D en DWAASHEID.
i,.,                  ; .
Ik wilde 't met de wijsheid houêb
En fprak, vol ernst, in grootfche taal,
Daar ik mijn voorhoofd trok. vol vouwen,
Van hooge dingen — van moraal !
Doch fpoedig werd ik wijsheid moede,
Die weg was voor mij niet te gaan,
De losfó Jeugd, (leeds blij te moede,
Zag mij, met fchimp en afkeer, aan.
Keen — dwaasheid houdt mij opgetoogen,
Kom — riep ik — min en dans en wijn !
De blijde jeugd is fnel vervloogen,
De dwaasheid zal mijn wellust zijn.
Ik lachte en danste en minde en kuschte,
Tot ik, verward van ziel en zin ,
't Wellustig vuur der dwaasheid bluschre.
Toen haatte ik dans en wijn en min.
-ocr page 53-
Nu heb ik 't middenpad gevonden ,
En zie een einde aan al 't verdriet,
Nooit aan dén voorwerp flaafsch verbonden ;
Doe ik, iiet geen mij de iufpraak ried.
De kloeke wijsheid is mijn wijf,
De dwaasheid is mijn tijdverdrijf!
-ocr page 54-
«f c 49:-f
β I L E A M 'S EZEL.
il eer !Fmäl'fil, vol vernuft, en afgericht op fireeken,
Om met ¡il 't geen men Godsdienst noemt,
Kn waar eene edle ziel op roomt,
Τ,νη oiibefehaaind en laag den draal; te kunnen fteeken ,
Beijverde onlangs zich, om door een woest gefi¡ap
Zijn lehranderlieid té toonen,
,,r. door een zouteloos geklap,
Een braaven Predikant te hoonen.
Waarachtig —riep hij uit, — het zijn geen kleine z-aaken
W*t zegt gij, Dominé, van water wijn te m aak en !
Begrijpt gij zelf dit wel te klaar?
Doch dit is lang nog niet zoo raar,
Als dat van Bileam — wiens Ezel fprafe — niet waar?
.. o Neen, mijn Heer! want'theeft zoo ftraks in u gebleeken,,
„ Pst Ezels kunnen fpreekeii,'"
M.
D
-ocr page 55-
+.C50+.
D Ε
BEROEMDE DOCTOR.
Aan zeker Predikant — de plaats word niet gemeld,
Werd door de vrienden van een Doäor voorgefteld,
Om, wegens 't akelig verfcheiën,
Van zulk een braaven Esculaap,
Die meenig taaije en forfclie Knaap,
Regt kunstig, naar het graf kon leien,
Eens braaf te klaagen en te fchreiën :
Wel lioe, verbaast u dit zoo zeer?
Te fchreiën ? Ja ~ gij moet mij niet verftooren,
Want, als gij 't einde, en (lot zult hooren,
Baart u zulks geen vervvonriring meôr;
Voor Gouden fchijven, goeden Heer!
Is 't waarlijk niet veel kunst, een traan of wat te plengen,
Daarbij, een afl'cheids-maal en voorfpraak — ja gewis,
Zoo veel op eens, kan, naar ik gis ,
Een rouwklagt, vol gevoel, niet glans,-ten voorfchijn brengen-
't Beding was dan gemaakt, en alles zoo gefchikt,
Dat zelfs de naaste neef zijn blij gelaat vermomde;
De rouwkoets, aklig zwart, met dood.festoen beflikt,
-ocr page 56-
ft 51 )<f
Roti flatig Kerkwaards ~ daar de dode doodklok bromde.
DaaF ftaac zij voor de deur— de kist komt voor den dag~~
Nu kan mijn Prediker zich langer niet betoomen,
j-lij barst vervaarlijk uit, in bitter v/ei en ach,
Ja (telt zich zoo weemoedig aan,
Alsof hij wezenlijk, met ernst, waare aangedaan,
Daar 't tiaanen-vogt en zweet hem langs de wangen ftroomen,
En riep: ô bittre fœart, wij misfen dan dien Vreomen,
Dien edlen arts, die, dag en nachc,
Een fteuii was voor het aardsch geflacht,
Die baak der konst, die, in zijn dagen ,
Geen weêuw noch wees kon hooren klaagerí ,
Die, als hij flechts voor 't ziekbed kwam,
Oen dood, den killen dood zijn veege prooi ontnam,
Ja, dien lïijpocrates, die door zija'e edle daaden,
Zijn waardig nagedacht met roem heeft overlaaden ;
Gewis, thans treurt elk een met mij, als ik hem zeg,
Hoe vroeg de wreede dood dien braaven man deed fneeven,
Hij mögt pas tachtig jaaren lee ven:,... '
/Ms God zijn volk kastijdt, rukt hij den fchrandren vvechl—
f
Ee.» grijze Boer, die dit niet langer aan kon hoôren,
En zich door fus noch zagt in 't minst niet liet verftooren,
Maar op zijne ondervinding ftout,
D a
-ocr page 57-
Nam norsch de tnuts van 't hoofd, en teeg aldus aan't knorren i
„ Hoor, Preeker! lieg niet meer van Doctor Fielebout,
„ Och, waer hij nooit zo oud gemorren,
„ Hoe veulen waeren dan nog oud!"
U.
-ocr page 58-
+ C53D*
dagelijksche opmerking.
(jalante Heeren — ô — zij draagen
Galonnen op den rok en brijpap in Kun raaagen.
V.
De Oratie.
)
Dat heet oreeren — op mijn eer !
Ja — elk ontroerde langs hr.e meïr,
De traanen rolden, keer op keer;
Maar 't was van 't Geeuwen — ja — och Heer!
.                                                                     M.
De Gierigaard.
jk u benijden? dwaasI befpaar, fchraap faam, verwerf,
Heb alles, n~ lijcl gebrek — verlaat mv fchat — en iterf.
V.
D3
-ocr page 59-
*C 54 5*
KLAGT.
Ach , hoor mij, heldre waterftroom !
Omfcbaduwd van den wilgen boom,
Zing ik mijn laatfte Lied;
Voor mij is thans geen vreugde meer :
Ik minde, ô ja, mijn meisjen teer,
Maar achl—r zij mint mij ntet;
Gij haat mij, CULoël ... ach wat fmart,
Moet dan mijn kwijnend , (machtend hart
Verteeren in verdriet,
Ik dooien op een donker pad?
Befchouw mijn oog, van traanen nat ; —*
Maar neen , gij mint mij niet 1
Mijn jeugd verkwijnt, — mijn hoop ontvlugt,
Ik hijg reeds naar den laatilen zucht;
Wees welkom — zagte dood!
Gij wenkt mij vriendlijk naar het graf,
Gewillig leg ik 't fpeeltuig af,
Ën daalc in uwen fclioott
-ocr page 60-
*(55)*
DAGOBERT EN MAC II TILDA.
I.
in de eeuwen van het Heilig land,
Toen elk alsTUdder zwoer,
En, trouw aan dien doorlucliten Eed,
Met moed ter kruisvaart voer;
Was eens een Ridder Dagobert,
Een Ridder — ganscli verftaaM ,
Die veelmaal op den Sarazijn,
Triomfen had behaald.
Nog nimmer hüd een' fiere maagd,
Zijn helden-hart geroofd;
'ι Geluk, dat andren roozen ftrooit,
Gaf lauren hem om 't hooft!. —-
Dan eindlijk, op een plegtig feest,
Ziet hij een lieve Maagd,
Een beving vloog dooi' al zijn Icêa,,
Hij ftond geheel vertfaagd.
1)4
-ocr page 61-
*K 56 )*
Hij, die geen duizenden omzag,
Den fehlen dood niet vreest,
Staat ganscli verwonnen door de min ,
Op 't plegtig Ridder, feest«,
Bedremmeld treed bij naar de maagd.
En drukt baar hand — zoo teer,
En zegt, in 't hevigst van 't gevoe!,
„ 'i Is heden kostlijk Wier"
De lieve maagd, wat zou zij doen,
Een blas verwc haare wang,
Terwijl zij 't oog ter neder Haat,
.Zegt zij : „ dit wist ik lang"
Hij dacht : zij merkt aïreede klaar,
Dat ik ba;ir gansch bemin ;
En rnidlerwijl ftort Capillo
Hem minnaars kunsten in.
Hij biedt baar zijn bevreesden arm,
Zij rijkt befchroomd haar hand;
Zij lonkt hem aan, —· die blonde meid,
En bij vliegt méér in brand.
-ocr page 62-
Hij wandelt dooreen lange lea»«
Hij zucht------r nij wil — — maar fruit
De liefde taai zat op zijn tong,
Maar wilde 'er geenfints uit.
Hij was alreeds de laan ten eind;
! Hij nadert vast liet huis,
jNu grijfit hij al zijn heldenmoed,
Hij flaat op 't Ridder-kruis ;
Bezwoer zoo ridderlijk, als ooit,
Machtilda zijne min :
Het meisjen zucht, verbleekt en bloost
En wipt de huisdeur in.
Nu kijkt de Ridder, gansch alleen,
Verhijsterd heen en weer,
Hij gt'JPt nog naar de huisdeur; dan
De meid was daar niet meer.
Ja, roept hij, heeft mijn taal geen klem,
Mijn dappre lieldendaên
Vermurwen vast uw ftaalen hart/:
Hij grijpt de lande aan,
»5
-ocr page 63-
«Κ 53 )*
Hij flijgert op het trapplend ros,
En vliegt nu boschwaards irr,
Hij loekt een vrceslijk monrter op,
Ten proefftuk zijner min.
Hij rendt den ganfcben nacht in 't rond ;
Maar ach — wat zielsverdriet !
Zijn moed is groot, —· zijn harnas iterk;
Dan — 't njonfler vindt hij niet!
Reeds breekt de blijde morgen aan ;
De purpren dageraad
Spreidt hem, daar 't vrolijk zangkoor juicht,
linar glansfcn op 't geiaat.
Nu Hijgt hij van zijn moedig paard ,
En werpt zich hooploos neer;
Voor 't eerst ftort nu zijn oog één traan,
Eén traan; msar ook niet meer:
Aurora fpiegelt in dien traan
Heur lachend aangezicht;
De blijde zon volgt haar op 't fpoor,
En alles wordt verlicat.
-ocr page 64-
<K 59 )Φ
Zijn oude, goede, trouwe knegt,
Die ftejds ziin t'c'iilJknaap A'as,
Had lang vergeefsch zijn Heer gezogt,
En vond hem bier in 't gras.
,, Ach, roept hij, goeden, lieven Heer!
Hoe lang liep ik u na;
De Ridder, wet een woedend oog,
Roept: „ Godloos mon fier! fla t——
Och Ridder, roept de bange knegt,
Een monfter was ik nooit,
Ik heb u altijd trouw gediend,'
Ik min u meer dan ooit.
De Ridder, in het woên der drift,
Grijpt zijn ontzaglijk zwaard,
Hij hakt, en ach--------de goede knegt
Helt, duiztlt — ftort ter aard. —
De Ridder ziet zijn dwaaze daad,
Hij werpt het flagzwaard neer,
De knegt, die flechts van doodfclnik vie!,
Kekomt allengskens weer.
-ocr page 65-
Φ c öo ;■ 4
Hij melde den ilhildknaap zíjn verdriet,
Hij wensclit een Riddur-daad,
Opdat bij 't meisjens hart vermurw*.
Dat nu als haitlleen ftaar.
Ô Ridder, roept hij, de Soudaan ,
Heeft de oorlog reeds verklaard,
Daar is voor μ het eerefpoor,
Een oogst voor 't helden -zwaard.
Hij febudt de trotfche vederbo; ;
Díe op de heimkam rust,
Van zuivere tevredenheid;
Het oorlog is zijn lust.
Geweer en wapens roept l'iij uit,
En hij omhelst den knegt:
Tot driemaal zwaait hij 't Ridderzaal,
En vliegt Itraks naar 'r gevegf.
-ocr page 66-
Ψί 6t :*
Ιί.
JVIachtilda ! boe gedraagt gij b,
Blijft gij nog even koe! ?
Ô Neen, haar teêrgevoeüg hart
Had al te veel gevoel.
Zij lag wel op haar legeriteê,
Maar door geen flaap verkwikt,
Zoodra zij flechts haare oogen fluir,
Heeft haar een droom verfehrikt.
2ij rijst des morgens rustióos op,
Zij lust noch fpiji noch drank,
En 't kloppend harte zegt aan haar,
Gij zjjt van liefde krank.
Zij gluurt, of ook haar Ridder kwam,
Maar met een kwijnend oog,
Zij wist niet, dat die groóte Held ,
•Alreeds ten oorlog toog.
-ocr page 67-
*£ 62 34·
Zij wist niet, dat zijn heldenmoed^
Op liefde was gegrond,
Ja, dat hij nimmer rusten kon,
Voor hij de ghrie vond.
Dan fpoedig blies de fchelle faam,
Zijn dappie heirtogt uit,
Magiitilda , die van vreezc kwijnt:,
Hoort dra dit fchel geluid.
Het meisjen zucht, verdomt en weent,
Valt haast in-onmagr neer,
Gansch hooploos, tioostloos daat zij daar;
Zij weent op 't laatst niet me£r·
De droefheid, die ten toppunt was,
Kropt haare twanen op,
De droefheid zwicht voor bittre fuljt,
Haar wanhoop rijst ten top.
•Zij neemt het radeloos befluitj
En gespt het harnas aan,
Zij vliegt haar Ridder agterna,
.Om ook naar roem te daan*
-ocr page 68-
*C6i,H
Seei's had de gouden morgenzon
Heur ílraalen uitgefpreid,
Toen beider woeste legermagt,
Ten veldllag was bereid.
De wraak vloog door de benden heen;
De woedende Soudaan
Zwaait reeds den zwarten paardenftaart,
En fcbudt de halve maan.
De Ridder ftaat ter linker zij',
Ter rechter zij' Machtild ;
Reeds hield de vuist liet zwaard bekneid,
Ds linker alm het fdiild.
De woede vuurt de harten asm ;
De flag breekt eindlijk los,
De zwaarden klettren op het fchild,
Den Helm en vederbos.
De pijlen fnorren heen en weer,
De dood rent door den flag,
Daar meenig dapper Soudenier,
Het eind der dagen zag.
;
-ocr page 69-
¿Κ 64 J4
lang hítíg de Krijgskans twíjfelbaar;
Dan 't Ridderlieir wint veld,
En ziet in 't eind den Sarazijn,
Veiilagen, heen gefneld.
Machtilde , tot der dood ontroerd,
VJiegt door net flagveld heen,
En zoekt den trouwen minnaar op;
Maar vindt hem »iet — ó nten!
Zij vindt dien edlen Ridder niet,
Den liefling liaarer ziel,
Die, zwaar gewond — en afgemat —»
Al fuislend — neder viel.
„ Maghtilde!— nooit ziet mij uw oog,r
Zucht zijn verbleekte mond,
Om u zogt ik naar roem .... maar ach !
'k Ben doodelijk gewond."
Λ 'k Heb u vergeefsch zoo trouw bemind.
Wees blijde — ik fterf met roem."
De Ridder itieif, gelijk des daags,
Een frisfclie lentebloem.
-ocr page 70-
♦ C65 )*
III.
VV anneer een felle dorm het graan
Op de akkers neoervelc,
En alles toe een baijert maakt,
Door 't ijfelijkst geweU ;
Dan dekt een donrtfche fomberlitid
De ontluisterde natuur,
De vogel zwijgt ; de roos verkwijnt ;
De Landjeugd mist haar vuur*
?oo treurt Machtilde, in bittren rouw,
Haar droefheid was ten top,
Zij Öuit zich in haar aadlijk flot,
In diepe fiflheid, op.
Een donker, treurig rouwgewaad
Bedekt haar fchoone leen,
Haar wang verbleekt; haar oog verdoofd.
Ontluisterd door geween.
E
-ocr page 71-
4(66)4-
„ Ach, zegt zij, wist ik flechts het graf,
Daar mijn Beminde rust,
Ik fnelde naar die grafplaats toe,
En ftierf met vreugde en lust."
„ Naast zijne zijde zoude ik zagt, —
Zagt rusten met mijn lieid;
Maar neen, wie weet in welk een oord
Zijn lijk ligt neergeveld."
De zon daalt langzaam westwaards heen,
De maan treedt op haar fpoor,
Maar breekt bezwaarlijk, in den nacht,
Den dikken nevel door.
De ftormbui loeidt om 't oude flot,
De regen klettert zwaar,
Een aaklig, dikke duisternis,
Maakt alles bang en naar.
Machtilde zit in eenzaamheid,
Bij 't flaauwe lamplicht neer,
Of treedt, door angst en vrees benard,
Al waglend hein en weer.
-ocr page 72-
*C e? H
Een zeldzaam, onbekend gevoel,
Vermeestert haare ziel;
Zij voelt een flaauwe, kleine hoop,
Waai in zij nooit verviel.
Z'.j hoort 't gekletter van een paard,
In 't holile van den nacht,
„ Ach ! zegt zij, zoo dit moedig ros,
„ Mij eens mijn Ridder bragt ! «—
li,.,.r           I
Het paard fiaat ftil; de brug valt neer;
De poort wordt opgedaan;
Hoe bonst haar 't hart.·— een ijzren voet
Stapt op· de trappen aan.
Een fïddring vliegt door al haar leen,
De fcbrik verftijft haar 't bloed,
Toen eenflags eèn beleende hand
De kamer open doet.
„ Machtilde , roept een doffe item,
Raak «¡ij »iet aan, β neen!
v, Gij ziet hiet uwen Dagobert,
5> Hij is noch yleesch nach igen.'"
E a
-ocr page 73-
*C68)*
,, Hel zwaard doorkliefde jeugdig hoofd,
Ik ruste i" vreemden oord,
,, Mijn fchim heeft om uw flot gewaard,
„ En uwe klagt gehoord."
„ Ik dagt, haast ßerft mijn minnares,
Verkropt dóór wee en fmart,
„ Uw dood zou mij een trouwdag zijn:
Wat valt het toeven hard I
Ach Ridder, roept de ontroerde maagd,
„ 0 Wee, gij hebt geen zwaardI
„ Waarom,. waarojn mij niet ontzield,
„ 'k Ben voor geen dood vervaardt
Zoude ik mijn hand, na mijnen dood,
Ëezoedlen met uw bloed?
„MacHTILDe! neen de tijd is daar,
a, Waar in gij flerven moet.
Oe lamp, die op uw tafel flaat;
η Heeft haast geene olie meir ;
„ Zoodra die lamp haar licht verliest,
η Z'jg1 ge >n mijne armen ticír.
-ocr page 74-
*C<59)4
Het Paard, dat aan dei valbrug wagti
„ Ui engt ons dan cenfiags voord ;
„ Daar zult ge uw fade*, Moeder z'en,
In ten verruk'ijk oord.
„ Het licht verdooft uw wang vcrUeel:!,
„ UW lip verblaauwd — uw oog
„ Zinkt in de hollen heev.kas neêrt
„ Daar fluit ge reeds het oog.
Ί) De lamp gaat uit; de laatfie walm
., Ferfpreidt zieh om u hein:
Gij flerft, S vreugd', gij flerft, mi/u lief f-
„ En zijt met mij alleen.
„ Uw bleeke fchim vliegt in mijn artii. —
η
Ach Ridder ! haastig, voord ,
» 'k Ver'aat mijn ruuwe, loome Hof,
„ Waar iSj waar ¡s hëc oord?
„ '/ Is duizend mijlen hier van daan.
Hoe duizend — ach ¡k fchrik!
» Geen nood, mijn minnares, wij zij*
» Daar, in een oogenblik.
£3
-ocr page 75-
. *( -?° H
Het fchirnmen-paar vliegt op bet ros,
Langs onbekende paên,
Daar ginder, 6 mijnt engelinl
Breekt reeds de morgen aan.'"
„ haar ginder, ginder, ginder ver,
„ Is dat verruklijk oord,
„ Wij rijzen af, wij daalen neer,
„ Wij vliegen voord,- voord, voord,
Ach welk een dikke duisternis ....
Een Kerkhof ~r wee mij, ach !....
„ Machtilde I dit 's de plaats, vaar ik
„ Om u mijn einde zag,"
„ Daar is mijn graf daal met mij neir,
j> Wij fluimren daar zoo zagt,
lit ongeßaorde, jlille rust »
-, In onbekenden nacht I
„ à Gaarn — mijn lieve, trouwe held!
Ja, 't is een heerlijk oord;
Ik leg mij in uw kouden arm,
Wij fluimren zagtkens voord.
-ocr page 76-
*C7i H
õ â
VISSC Ç ERS HUT.
J-J ¡e gene, welke met Wisfelbrieven en Documenten in den
zak, niets meer begeert, dan Hechts van de eene plaats
naar de andere te komen, mag dag en nacht half in den
droom voordieizen ; ik reize niet met hem. Veel lie-
ver behoude ik die helderheid van geest, welkegefchiktis,
om alles rondsom mij recht te betrachten, en ik befloot
derhalven, aan eene zekere pla3ts, welke mij behaagde,
eejiigen tijd te blijven. Terwijl men mij het avondmaal
bereidde, ging ik naar eene rivier, niet ver van daar gelegen
en wandelde been en weder.
O gij ongelukkigen , die van de avondlcUemermg geen
gebruik weet te maalten I de deugd bedekt zich vaak met
derzelver fluiër, en het medelijden gaat in ditfomber ge-
waad, en zoekt een goed hart, om hetzelve eeni&e zagte
woorden te kunnen influisteren.
Niet ver van mij ftond een klein houten huisjen, de
deur was half open, ik naderde en zag eene jonge vrouw,
welke een kind aan de borst hield, om bet zagtkens te
doen influimeren. Met dezelve rust, welke op lang fe·
leeden fmart doorgaands volgt, aanfehouwde »j het kind.
In haare oogen was liefde, maar te gelijk ook iets naden-
kends, zij kuschte het kleine fchepfel en zag naar den he·
"el· Een fpinnewiel in een boek en een visfehers net aan
4
/
-ocr page 77-
+ ( 72 5 "f
den wand, nevens cene bouwvallige tafel—— dir was iiasr
ganfclie huisraad. Alles toonde de uiterlle armoede, zelfs
de kleding der moeder, welke even zo flecht als zinde-
lijk was. Naauwlijks bemerkte zij mij, of met de lief-
wakrdigfte fchaamte óedekte zij haaren boezem, welke ze-
ker de wellust van een enkelen gelukkigen geweest was.
Terwijl ik haar vriendelijk groette en zij mij befchroomd
dankte, kwam eene oude vrouw aan de deur, en bad om
een aalmoes. De moeder des huizes zag jammerlijk het
gering overfciiot van het brood aan, dat naast haar op de
tafel lag, fneed 'er een ftukjen af en gaf het aan deze
fmeekende vrouw —— „ meer kan ik u niet geeven, zuchtte
2¡j.....en weende. En il;.....— gij die niet ra»·
den kunt, wat ik verrigce, verdient zulks niet te weeten
——— ik kenne u niet, zeide de ongelukkige, vol angst,
neem het te rug, of il; kan dezen nacht niet gerust flaapen
— — — zijt te vreden, gij zult mij niet weder zien,
en oogenblikkeiijk liep ik weder naar het posthuis.
Zij zal nog verhongeren , en liet is haar verdiende
loon .' Een man, in 't zwart gekleed, was de geen,
tvelke dit in de gemeene kamer zeide, toen ik de deur
opende. Op eene koele wijze groetede hij mij. „ Ja zij
zal verhongeren ?" — — durf ik vraagen wie ?------ Het
was ■——Rechtvaardige Hemel! het was dezelfde, welke
ik even gezien had — verhongeren ? Waarom ? wat heeft
die goede vrouw u gedaan ? de goede vrouivi v\t\
hij mij met een alfchuwlijken lach in de reden, z'ij was
gelukkig, zo zi·' dien naam verdiende
de jonge Pisfclur
-ocr page 78-
TC 73 )4
ynelkí isßtt van het fond is, kan haar bezwaarlijk] helpen,
hij is onder de Soldaaten
, wie weel of het fchepfel hem
ooit weder ziet.
Zonder iets te antwoorden , verzogt ik den waard om
eene bijzondere kamer, en lloot de deur agter mij; de
geestelijke mögt mij volgen, dacht ik.
Arm meisjen I uw laatfte brool deeldet gij met eene
behoeftige, en gij zond van honger iterven ? God der ont-
ferming ! was dit een uwer priesteren ? Hij zoude het
ftukjen brood aan geen elendigen gegeeven hebben! —
Haar gelaat was louter onfchuld. Achl een ongelukkig
oogenblik --------- de deugd van een meisjen is iets hei*
ligs--------maar kan men dan geen onderfcheid maakeu?
ι— — gjj die haar zoo luidruchtig verdoemt,
Gij weet niet, hoe in arme hutten,
Het jeugdig bloed vol vuur bemint,
Hoe lang een meisjen vaak moet ftrijden,
Eer haar dejoitgelinv verwint.
Aldaar, waar zij de handen wrong,
Waar zij haare onfchuld had verlooren,
Waar zij in 't akligfte des nachts,
De fiera der wanhoop droef deed hooren;
£5
-ocr page 79-
«Κ/ο*
Iîaar is *t, dat fnoodheid voor haar fneeft,
Terwijl de heniel 't haar vergeeft.
Arm meisjen ! zoudt gij veracht, vervolgd zijn ? en in
de groóte waereld eert men die Juffer,
Die nooit in zagte kuisfcbe lust,
En van haar zwakheid onbewust,
In 's lievlmgs armen neer kan zinken,
Die als men haar om liefde vraagt,
Geen roozen van befchaamdheid draagt,
Geen traanen op 't gelaat voelt blinken,
Die, onder 't kusfchen, zagt op haaren boezem Zinken ;
Maar die, in onbefchaamde pracht,
Verleidend wenkt, wellustig lacht;
Den jong'ling, aan haar zijde wagt,
Terwijl zij 't hart, dat van onkuisfche liefde blaakt,
Aan wellust 's zwijmelwijn verderflijk dronken maakt.
-ocr page 80-
*( 75 λ*
VERGELIJKINGEN.
i s niet het leven eenes kinds gelijk aan de jeugdige lente,
en de wordende mensch aan de knop eener bioeme; daar
aan gelijk, ontwikkelt het zich, om in fclioonheid te gloo-
renl —
Doch kort zijn de dagen der fclioonheid, even gelijk
de dagen des bloefems ; en wanneer de ftervende bioeme
Zich tot eene vrucht vormt, dan noemt men het Zomer,
en in bet leven van den mensch — mannetijken ouder-
dom.
Is nu de lente zagt, heeft noch regen, noch een ver-
dervende rups de bloefem bffchadigd, dan volgen heilzaa-
the rrugten.
Heeft geene flechte opvoeding, geene verkeerde harts·
tocht het menfchelijk hart bedorven, dan ook volgen heil-
zaame daaden.
De Zomer geeft wel fchoone dagen; maar de hette ver-
moeit ons tevens en verfcbrikkelijke onweders verwekken
dikwijls anSß>Se »ogenblikken.
Zo vermoeijen ons de bezigheden des levens, kommer
en zorgen omwolken de ziele, even als de onweders den
hemel.
-ocr page 81-
\
+ Í76-)*
Dan een koele avond verzoet ons de bette des daag«,
en heerlijk is het, wanneer de zon naar het onweder de
regendroppen tot diamanten vormt. — Zoo beloont rust
de moeijelijkheden des arbeids. Zoeter is de vreugde,
wanneer men ook het tegendeel kent en even zo heilzaam
is het lijden voor ons hart, als het onweder voor de
lucht en gewasfen.
Nu volgt de milde Ikrfst en met dezen donkere dagen.
De vrugten des zomers zijn rijp en de gloed der zon wordt
zwak. De korte, nevelachtige dagen en het verwelkend
groen verkondigt den naderenden winter. Langzaam ver-
liest de natuur en kragt en fchoonlieid, tot eindelijk een
ftrenge nacht het gering overfchot haarer gloor vernie-
tigt : — de winter zegepraalt en doodfche flilte daalt op
de treurige natuur neder.
De Oude , de eerwaardige Oude flapt ook uit den Herfst
zijnes levens, de tijd des vrugtdragens is voorbij ; ook
voor hem wordt de zon des levens al zwakker en zwakker,
de grijze lok zijns fchedels en de verwelkende leefkragc
veckondigt ook hem den naderenden winter : rustig ziet hij
denzelven naderen, over bem zegepraalen ; hij daalt,
even als de natuur, in eene doodfche flilte neder!
Maar word zij niet opgewekt, «— de natuur?— wordt
zij niet verjongd en veredelt door de wederkeerende len.
te? en zou de mensch in eene treurige fluimering voord-
-ocr page 82-
*C 77 )4·
rusten? —hal zou de gelijkheid hier ophouden?— neen,
zeker niet, neen!— gelijk de natuur in den glans der len-
te — zo za| h¡j ontwaaUen ; dit leert ons het vernuft, het
zwakke vernuft: ja, leert de infpraak Gods ons zelfs de»
ze waarheid niet?— ô welk een uitzigc in de toekomen-
de hemelfche lente !
Verrukking! blij verfchiet!
Gods ftem leert ons, 6 ja! De hoop befchaamt ons niet:
Laat hier de dood de itofhut flaalten,
Bij 't heerlijkst morgenlicht, zal vast de mensch ontwaaken,
Hij fchudt de flerflijkheid verheugd, gezaligd, af,
En ftapt, geheel verkwikt, uit zijn weldaadig graf!
-ocr page 83-
1,
H IJ SCHIEP MAN en VROUW.
I. Boek Mofes. Pers 27.
Ik heb fteeds gedacht, dat deze fpreuk niet te vergee'sch
in den bijbel ftaat, en denke zulks nog. —■· zoude zij
onder andeien ook dit niet te kennen geeven : wanneer
eene zodarige vrouw ons door haare-fchoonheid verwint,
behoeven wij ons des niet te fchaamen, want God heeft
de vrouwe met haare fchoonheid gefchapen.
Het jammerde den Schepper, dat de man in't zweet
zijns aanlchijns zoude wandelen, tot dat hij weder tot aar-
de wierdt, waar uit hij genomen was , en dacht om hem
vel te doen — toen daalde het teder gefluister uit den
Hemel, de liefde floeg met de vleugelen, en de engelen
huppelden van vreugde, bij het geluid van den eerden
vleugelflag ; maar de vyand kwam ook hier in den nacht
en zaaide vergiftige draaken , monfters met prachtige
kleederen, met gouden klauwen, deze kwamen en over-
beerden de fchoon e jongelingen en meisjens, en de heili-
ge liefde der vrouw vlood, en verborg zich in de fcheil-
ren der rotfen en op de toppen der bergen .... zalig Is
die geen, welke dezelve zal vinden.
A s ì õ s.
-ocr page 84-
*(79 )*
Weldadigheid.
Die onder de fchoonen leeft en niets van dezelve leert,
Beeft geen hart; hoe kon anders elk laehjen, elke traan
voor hem verlooren gaan ?
Laat mij geworden, zeide een klein tienjaarig meisjen, met
het welke ik aan het venster ilond, tegen haare ouder zuster,
ik wil den armen man iets toewerpen, maar de zuster kwam
baar daarin voor. Treurig zag zij het beursjen aan,
waarin nog maar weinig fpeelgeld overig was , en ver-
volgde op dezen goedhartigen toon : „ Zederd wij van on-
ze goederen te rag gekeerd zijn, hel· ik nog niets aan de
armen gegeeven, reeds dikwijls heeft mij zulks leed gedaan,
maar ook de eerfle bedelaar welke ik zie..... Voortreffe.
''jk , lief meisjen ! zult gij even zoo denken, als gij u
eenmaal in de groóte waereld zult bevinden?
Het goede kleine meisjen had mij zulks niet te ver-
geefsch gezegd, ik herinnerde mij hetzelve opeenezeke.
re plaats, alwaar ik verfcheide maanden geweest was,
zonder naar eenen behoeftigen, dien ik weeklijks iets gee·
vcn konde, te verneemen. Oogenbh'kkelijk deed ik on-
derzoek en men wees mij eenen kranken man in de groot-
fte ellende gedompeld. Zijne dochter, een jong meis»
jen, uitgeteerd als een geraamte , kwam elke keer bij
mij, om de kleine gift te haaien. Op zekeren morgen
trad zij, volgends gewoonte, in mijne kamer en overhan-
digde mij een brief. Haar vader was in den voorledenen
-ocr page 85-
*C 3o)4
nacht geflorven : in de laacile oosenblikken had hij aan
zijnen Weldoener gedacht, hem gezegend en zijne doch-
ter mij aanbevolen. Nooit had ik den geltorven gezien,
maar mijn hait had mij met hem verbonden. Vol droef",
heid, als waare hij een mijner nabeilaanden , gaf ik de
dochter mijn aandeel tot de begraaf'enisfe: gij kunt zo
dikwils komen als te vooren, zeide ik, en rtcn gebeelen
dag behield ik den indruk des briefs.
Gij hebt zeker, lieve Adelaide ! den avond niet ver-
geeten', wanneer ik u de gel'chiedeiiis verhaalde. Midden
in bet verhaal moest il; ophouden , mij omkeercn, en toen
liwaamt gij naar mij toe, drukte mij ililzwijgend de.
band, en gaf mij een kusch, zo als engelen ze aan deugd-,
zaamen geeven.
Het affcheid van de ongelukkige had mij getroffen ,
toen ik de ftad, waarin gij woont, moest verlaaten; nu
op mijne reize vond ik haar weder. Adelaides kusch had,
mij dezelve nog waardig gemaakt. Wilt gij, zeide ik te-
gen een tedere Schoonheid het huisgezin, 't welk ik fteeds.
als mijne dierbaarfte nabeilaanden behartigde , wederom als
nabeilaanden van mij aanneemen? zij beloofde zulks, en
de errinnering , met welke aandoening mijne vriendin bet
deede, zal mij eenen anderen behoeftigen doen opzoe-
ken , welke mij op zijn doodbedde zegent !
Jacobi.
-ocr page 86-
4C80*
ELISE.
Mu fe plaintive, a toi¡, qui fais répandre,
Ces pleurs touchans, délices
¿' un coeur tendre,
jDri vrais amans', toi, qui peins le malheur,
Donne à ma. voix l''accent de la douleur!
Be rnard.
ík vinde u dan weder, bcminlijke Elise!
Maar hoe? God I hoe ijslijk !
In 't midden der ondeugd,
Op d' oever der hel.
Ach wat ftorm van driften en droevig herdenken i
Om u eeuwig te misfen ,
Vinde ik uw dan weder;
Elise, mijn wellust!
r)at akelig eeuwig, hoe vrcefelijk tredend!
Even zo treft de blikfem
Den beangftigden mensch,
Die fidderend fneeft.
tVat kun ik thans hoopen, de troost van mijn levei),
Uw bezit, mijne Elise!
Thans is alles voorbij,
En mijn klagt is als vvind¿ '
F
-ocr page 87-
4-C so*
O vorige dagen, vol zagt lachende onfchuM,
Waar zijn thans die lonkfters,
Zo loddrig en kwijnend ;
Doch tevens zo fclnildloos?
Die treffende lonkiters, díe alles beloofden,
Thans bedrieglijk en wulpsch,
- Vervoeren tot wellust —
Maar wellust met wroeging.
Ach uw tcdre trekken, voorheen zo vol luister,
Door onkuischheid verbasterd,
Verwonen Elise,
Doch onkenbaar voor mij.
Gij Tchijnt mij een Uoem, die door florin getroffen,
Geknakt, vvreedaanig geknakt,
Naar de aarde zich bukt,
En haar noodlot niet voelt.
Doch de wandelaar, die haar knop zag ontluiken,
Gevoelt echter treffend,
Welk een droevige ramp,
Haar dit onheil voorfpde.
Even zo bloedt mijn hart, mijne dierbaare Elise!
Ach uw toekomend lot,
Beminnelijke Engell
Vervult mij met fchrik.
-ocr page 88-
Gij flaapt! ja gij flaapt op den rand van een sfjrond,
Waak op, dierbaar Ichepfcll
Smeek God om genade.,
En leef weer vour eeiiwi«.
F a
-ocr page 89-
<K34 )4>
EEN KLOOSTER GESCHIEDENIS,
yan de ïweede helft äezer Eeuw.
Vommerwalp, een vmirige jongeling, in eene der voor-
naamfle Steden in Duitscbland, werd van geld en eergie-
rige Ouders, zijnen ouderen Broeder opgeofferd, en in
een Klooster geftooken ? Hij was in die tedere jasren,
waarin de menscii nog geen begrip heeft van zich zelf, en
de rechten van anderen over hem, noch geen bezef we-
gens de natuur zijner hartstochten en geen bevatting van
de gevolgen zijner vrije gelofte, die hij aflegt. Hij hond
zich door deze gelofte, en verpligte zich daar door de bil»
lijli.e voorrechten der natuur te wtrlerftaan, die kor', daar
op in den jongen mensch allergeweldigst ontwaakten. Hij
zag met affchrik op zijnen itand neder; wanhoopend be-
merkte hij een duisteren en van vreugd beroofden toe-
komst ; voelde op 't levendigst zijne treurige afzonde-
íing vari de menfchelijke gezelligheid, die zich zijne ver-
beelding onder de allertreiïcndfte kouleuren voorllelde. Ver·
geefsch ontweek zijne ziel den duisteren rnejaechotifchen
Kloostermuur; minder getroost zonk zij weder re rug in
•den afgrond, waarin de fchoonfte bloei zijns levens ver-
teerde ; hij was buiten (iaat, de keten, die hem kluisterde,
te verbreeken. Het eeuwig wederzien dezer treurige voor-
ftelling drukte zijnen moed ganfchelijk ter neder en be-
zwaarde zijn geheele verbeeldingskracht.
Door den innerlijken ondraaglijken flrijd zijner harts-
tochten hier en gindsch gedreevcn, wierp hij zich voor
-ocr page 90-
*C 35 }#
't Altaar, 't welk hij door onheilige neigingen geloofde te
ontwijden ; echter zijn bloedend hart was buiten ftaat zich
op te heffen, en treuriger fluop hij naar zijn Cel weder te
rug.
Eindelijk wederftond hij niet langer; de krachten zijner
ziel waaren door zo veel tegenilrijdige neigingen verzwakt';
de moed, om dezelven langer te wederfiaan, was verdwee-
nen; Sommerwald was een mensch; geloefde niet min-
nenijáig te worden, ontweek naar verfcheide vrugtlooze
pogingen, zijne treurige gevangenis, en vlugtte naar Hol-
land.
Hier bemerkte hij weldra, dat de natuur nog meerer
behoeften te bevredigen had, dan flechts de zucht naar
vrijheid. Deze dringende nood ontwikkelde zijne talen-
ten , hij had vlijtig geftudeerd ; en dewijl hij te wel
dacht, om zich door buigen en krommen ergens in eenige
bediening te dringen, werd hij Corredor in eene îîoek-
drukkerij. Hij vervulde de vereischtens zijner post zo
goed, was zo bekwaam en kloek; dat hij rot gewigtigcr
werkzaamheden opklom en daar door in een niet zeer langen
tijd een fom van bijna twintig duizend Guldens bij een had.
Echter bij dit alles ontwaakte bij hem de trek naar
zijn Vaderland ; zijne geheele ziel Itrekte zich daarheen
en het verblijf jn Holland werd hem van dag tot dag on-
dragelijker ; hem dacht, hij konde nu veilig in de hoofd-
ftad verkeeren; niemand, zoude zich zijnes weer herinne-
ren, de rijpheid der mannelijke jaaren, de veranderde
kleeding had hem onkenbaar gemaakt; in eene ilad, waar«
F3
-ocr page 91-
*C 8.1 j*
in geftadine af en toevloed van otnftartdigneden liet aan-
denken van voorleedene voorvallen verdelgt. In 't kort,
hij ging naar zijn Vaderland te rug zette zich met
zijn aangewonnen Capitaal in de hoofdftad ne.dsr , en
vond weldra middel liet zelve door arbeid , bij dewelke
hij zijne verfijnde manier van denken gebruiken konde,
nog te vermeerderen.
Tot nu toe had de jongman nog altoos een edel gebruik
van zijne Vrijheid gemaakt V zijne onfchuld verfcbafte
hem zekere tedere gevoeligheid van hart, die de waare
liefde zo inneemcnd maakt. De behoeftes van het hart
zijn nioeijelijkst te bevreedigen , als die van onëedclcr
zi «lijkheden-; hij kwijnde naar eene beminde, die zijne
waare jeugdige verbeelding hem voorftclde ; overal
zocht hij zijne ideaal, dat hem, wanneer hij het meende
gevonden te bcbbeti , altoos weder ontging. Eindelijk;
vond bij 't , en raakte geheel in liefde verzonken , zo
als 't van een zo lang beteugelde hartstocht te vermoe-
den was. Bij toeval verkreeg hij verkeering bij eene ftilte
familie. Moeder en Dochter leefden in eenzaamheid : tedere
genegenheid en overëentfenruing van zinnen verbonden
beiden fterker te famen , dan de banden des bloeds.
Vrouw van W,\R endorff leefde als weduwe van een zeer
rniddenmatige vermogen, het geen egter toereikende was,
om haar beininneriswaardige Frkoerike een voortreffelijke
opvoeding te verfebaffen. De natuur bad deze eenige doch-
ter met alle de nar.treklijkheden haarer kunne opgefierd ; baar
vcrlhnd was vroeg rijp en boven alle vooroordeel eniu-
-ocr page 92-
*;s-)*
beelding verhoeven geworden; en wanneer Sommsrwald
baar z.ig , veroorzaakten haare Deugden die duurzaams
ßgrke genegenheid, ciie zolder voorwerp reeds lang als
etn gloed onder de asfebe gtsfiseuld had.
2ijne genegenheid was van de edelire Giott: hij was
z'> gejttkkig, het voorwerp zijner liefde de grooifte hoog·
achting waardig te vinden. De moeder billijkte zijne ge-
negenheid , daar hij a!s Bruidegom om Freöeriks's hand
aanhield. SomMerwauj was een man , waar voor men
Zier veel genegenheid kon opvatten ; boven dien bemin-
de hij van ganfeber zieie, en dusdanig een liefde bekoort
zeker altoos elke vrouwiijke ziel. Vrouw van Waren·
r> rf was niet onbewust, dat ook het fchoonfk rneis-
jtrr, wanneer 't onbemiddeld is, niet ligrelijk een vrijer
vindt. Die gouden tij i is verdweenen , toen deugd
en eerlijk arfnOede als een goede huwelijks gift gejekend
werd ! Freoerikf. beandwoorde zijne liefde met dat
teder gevoel, waar voor ingetoogen eerüeveiide nieis-
jens zo geheel vatbaar zijn, Zij zag, beminde en liefde
fleches dien eenigen, welke voordaait haare sebéele ziel
en zinnen vervulde.
Op 't oogenblik, dat Sommerwalo zijne bruid naar
'l altaar zoude geleiden, bezwalkte plotslijk het aandenken
aan de verbroken heilige geloften zijn geluk ; zijne ziel
werd dQ°r duizend vertwijfelingen van erin gereeten; bij
was in de grondflelljngen der Roomfchen Kerk opge-
bragt ; volgends dezen liad hij zich door zijn begaanen
Olisflag de eeuw:ge verdoemenis op den ha'sgelaadcn. On«
Γ 4'
-ocr page 93-
*C 88 )*
der deze kwellende verwijtingen belloot liij evenwel , liet
meisjen, dat hij aanbad, en zijne liefde reeds ilerk be-
andwoorde, zijn hart te geeven.
De vreugde van een gelukkig huwelijk veranderde in
hem weldra alle droefgeestige herdenkingen van voorige
tijden. De Gemaal was noch tederer, noch verliefder, dan
de bruidegom, en binnen eenige jaaren werd bij Vader
van twee btminnenswaardige kinderen. Hoe te vrede
was SommeRwald in zijnen ftand ! Hoe vuurig dankte hij
den Hemel voor iedere vreugd, die 4ieai als Gemaal en
Vader te beurt viel. Nu bemerkte hij, dat het geen zon-
de geweest was, dien levenloozen ftand te verlaten. Hij
liad zijn aanwezen vermenigvuldigd; bezorgde den ftaat
nuttige medeleden ; hoe veel verdienstelijker dacht zulks
hem niet, als de Hora's, om middernacht, zonder gedachten
voord te brommen: in 't kort, zijn geluk werd door niets
geftoord, dan als hem zomtijds inviel, dat eene zo voor·
deelige omflandigheid niet altoos van duur konde zijn.
Op zekeren dag vereischten zijne bezigheden, dat hij
zich naar eene andere zijde der (lad begeeven moest.
Onder weg werd hij een zijner gewezene Kloostergczel-
len gewaar. Een wandelaar, die van een adder gewond
raakt, vlugt met geen meerer verbazing, dan hij. Hij
wilde een hoek omgaan , maar zijne knieën knikten onder
hem. Hij was naauwlijks in Haat zijn voet van den
grond op te heffen. De fcherpziende Kloosterbrocder
had hem insgelijks terftond bemerkt, liep naar hem toe,
gaf zijne verwondering, van hem hier te ontmoeten, teken-
-ocr page 94-
*C39H
pen, en vroeg naar de oorzaak zijner verandering. De
itrme verraste Sommerwald dacht cp geen konsfgreep,
op geen list ; hij verhaalde geheel trouwhartig , hoe a'!es
was voorgevallen, en hoe het zich met hem van tijd tot
tijd had toegedragen; gaf te kennen, dat hij getrouwd was.
Kinderen had, en zich den gclnUkigiten man der waerdd
rekende. De flinmie broeder hoorde dit alles aan niet
'ene ilille geveinsdheid, verheugde zich buiten uníate
over Sommerwalds weltevredenbeid , billijkte zijn be·
fluit, van een levensmanicr veriaaten te hebben, waartoe
hij gecne roeping gevoeld had; verzekerde, dat de over·
fle geheel geen bijzondere navorfching daaromtrent ge-
daan had; men bad hem geheel uit den zin gefield, ie 't
kort, de omvlugte kon hier omtrent geheel zonder zorg
zijn. Sommerwald buiten zich zelven van vreugde, om-
helsde , liefkoosde de verfiolite Kloosterziel , en no·
digde hem bij zich, om getuigen van zijn geluk te zijn ;
gaf hem naauwkeurig zijne woning te kennen, en ijlde
met een verligt hart van hem af.
Wanneer hij zijn vrouw zag, die hem met de jongftê
zijner kinderen te gemoet kwam, ontvielen hem een paar
tiaanen. Frederike hield aan , zij wilde zijn kommer
nlet hem deelen, hij zweeg echter, zag treurig naar den
Hemel, en beflootbij zich zelven, zijne tedere vrouw geene
bekomnietl'JUe uuren te veröorzaaken. Zijne ziel verle-
vendigde ook weldra weder , in den omgang met zijns
Frederike, en dus viel de avond. Hij had even zijne
beide kinderen voor zich , die hij zegende en kuschte
Fa
-ocr page 95-
ή. f go } <f
voor en alé'er FrbDFrike dezelve te bedde bragr, wan-
neer 'er (ierk aan de huisdeur geklopt werd. Hij ijlde om
op te doen ; daar drongen terftond gereclusdienaaren ,
veel volk met nachtlantarens en eenige Paters naar bin-
nen, die zich oogenbüküjk van hem verzekerden; andere
voerden ziine vrouw en kinderen weg. Hij fmeekte en
bad, dat men Hechts zijne vrouw en kindeten verfchonen
wüde ; te vergeefsch ; hij werd met ketenen belaadcn,
en naar een gevangenis gefleept , die met den wsardigen
finara t» pace genoemd werd. Over het noodlot zijner
beminde werd een haatelijk zwijgen jegens hem in acht
genomen; en dewijl men dezen eenigften troost met de ui·
tei(ie hardnekkigheid geheel ontzegd werd, zonk hij in
eene aJlerijsfelijkfte droefgeestigheid , en Itierf.
Zijn treurig einde bevredigde de bittere wraakzucht
zijner vervolgeren nog niet geheel. De arme ongelukkige
Frederike weid in eene van die huizen gebragt, waar
de gerechtigheid liederlijke vrouwsperfoonen t.ugtigt.
Haar oudfte kind werd in bet vondeling huis aangegeeven:
waarin had de arme onfchuldige Fkederike tnisdreeven,
om zo gehandeld te worden Ί Zij genoot geene andere
¡vrijheid , dan díe , van onverbinderd te kunnen weenen ; ook
mögt zij zelfden troost niet genieten, om wegens het nood-
lot van haaren man en kinderen eenige kennis te bekomen.
Dus bragt zij lang de ellendigfte dagen door, tot het
eindelijk de heeren Paters, die haar hadden doen vast.
zetien, begon te verveelen , het bedongen kostgeld
voor haar te betaslen : haare oppaster werd het tevens
-ocr page 96-
<Κ9ΐ )4·
moede, om haar voor niet te onderhouden, en de deuren
haarer gevangenis werden geopend.
Frederike verzuimde geen oogenblik, om naar haaren
nian en kinderen te verneemen. Nu bekwam zij kennis
van het verfcluikiijk geheim , het welk haar man (leeds
verborgen had gehouden: zij ontdekte nu eerst, dat haar
man het altaar was toegewijd, dat zijn ouders hem daar toe
gedwongen hadden, dat bij eindelijk het öfter hunner heilige
woede was geworden ; dat haar oudit-· zoon als een vrugt
van onkuifc'ie liefde werd aangemerkt, en dat het overige
haarer omifandigheden geheel onbekend was. Men verbeelde
zich eens, welk een opééngeboopt lijden iiet teder hart
ván vrouw en moeder van een rceten ; bij dit alles be-
zweek zij bijna onder den last der drukkendfie armoede;
en deeze dwong haar, zich,.ook zelfs, aan de voet?n van
de vervolgeren nares mans neder te werpen , en in naam van
den Godsdienst en alles wat den menfehen heilig moet zijn,
°m hulp en medelijden :e iineeken; ilcgts om 't nodige
daaglijks brood bad zij die genen, die haar alles ontna-
men ; zij vei'ftieten haar echter, onder den verachtelijken
naam van boeleerfter, die haaren ellendigen roeftand ver«
diend had. Nu wanhoopte zij op allen uitkomst; haare
zinnen waren in de alletîjsîelijitfte verwarring , en was
zij niet door een duister gevoel wederhouden, zekerlijk
had Z'J door eene wanhoopige daad een einde aan hsare
ellende gemaakt.
Eene vrouw, dieFttEDiïRiKE met niets dan een vrugtloos
medelijden konde bijftaail, raade naar aan, zich tot de
\
-ocr page 97-
♦ Cïa.5*
Wsereidiijke overigheid te wenden. De ongelukkige volg-
de deze zwakke blik van hoop, en begaf zich bij een
advokaat , waar haar zekerlijk de Voorzienigheid zelve
geleid had, dewijl zij 'er geen Uende, en dus allen haar
dezelfde waaren ; deze waardige man wierp zich aanllonds
voor haaren befebermer op, onderlleunde haar door wel·
dasden, nam haare zaak ter harte, en bragt dezelve voor
het tlofgeiicht. Met verloren kind werd te rug gevorderd;
en 't noodlot van 't andere kind met de levendigfte kou-
leuren afgefchildeid ; het fclieen of Somrrwald uit 2'jrt
graf verrezen was en door den mond van dezen grootinoe-
digen bel'chermer voor vrouw en kinderen plekede. De
ganfebe menigte, welke hij de zaak voordroeg, verfmoit
ia traanen. Nimmer was in dit oord een treffender
fchouivrpel gezien : de Rechters ftemden eenpaarig en
de menfchcnliefde zegepraalde ; Frederike verkreeg
haare kinderen te rug ; en het Klooster werd tot
eene aanzienlijke fchadeloosflrelling veroordeeld; iedereen
dankte en zegende de wijze menfcbenliefde der overig-
heid , dan deze was echter niet vermogende om den doo-
den uit bet gr2f te herroepen ; Frederike beweende haat
geheel leven door, den besten en rechtfehapenen e<
noot.