f f'
'¦^v V’y( nbsp;nbsp;nbsp;,gt;*
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
4101 9039
B/ cc C-i nbsp;nbsp;nbsp;( i
I\ JiKl’
IXJOH
, \fih (lt;k uit het |si»' Doe) ilci' Vlt;;j huiiiielin^lt;'U uitgegt;vc» iloor d*.‘ ( nbsp;nbsp;nbsp;vuur de
t'ïf'vdogi-'clic Hrschri(ving cu Kaort van N'edvriaml .
A ( K li l IS K M A .\
sA'S rf'' nbsp;nbsp;nbsp;'' •quot;' â– '* “■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'â– â– quot;â– â– 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â–
-J. nbsp;nbsp;nbsp;'ï?:«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ib-â€' â– â– *â– *'
■■.M-'t--êquot;'j^' nbsp;nbsp;nbsp;quot;,
'1
DE FOSSIELE PIANTEN VAN HET KRIJT
HET HERTOGDOM LIMBURG,
P. A. W. MIQLEL.
1
-ocr page 8-•»-
'
L'
De planten, die het onderwerp dezer Verhandeling uitmaken, zijn door de heeren j. BOsauET, F. F. THiERENS, A. w. G. VAN RIEMSDIJK en c. j. LAURENT Verzameld, en afkomstig uit drie afdeelingen van de Limburgsche krijt-groep, uit den kalksteen bij Kunraad ennbsp;uit twee beddingen van den St. Pietersberg bij Maastricht. Eenige belangrijke voorwerpen, reedsnbsp;vroeger door den heer van breda verzameld, werden uit zijne rijke verzameling tevens ternbsp;mijne beschikking gesteld.
De steengroeven van Kunraad, waar een vaste of soms meer losse kalksteen gedolven wordt, liggen aan de zijde van eenen heuvel, waar de bedding uit verschillende lagen bestaatnbsp;en omstreeks 12—15 el ontbloot is. Wat er onder ligt, meldt mij de heer bosouet, is nietnbsp;bekend, evenmin welke beddingen er welligt opgelegen waren. Het geologisch karakter van dezenbsp;lagen was dan ook tot dusver niet volledig opgehelderd. De heer a. dumont, die, wegens hetnbsp;verband met de in België voorkomende vormingen, ook op de Limburgsche zijne aandachtnbsp;vestigde, brengt thans de bedding van Kunraad tot zijn Sysième maestricMien (waartoe ook hetnbsp;grove Maastrichtsche tufkrijt behoort), hetwelk boven het Systems sénonien gelegen, volgensnbsp;hem tot eene der jongste afdeelingen van de krijt-groep moet gerekend worden, i) De heer bosquetnbsp;lioudt dit gevoelen voor zeer waarschijnlijk. Zoo veel is volgens hem althans zeker, dat denbsp;fossiele Mollusken, die te Kunraad gevonden worden, — die evenwel meestal slecht bewaard
De heer dümont verdeelt de krijt-groep in België en Limburg, op de geologische kaart van België, van boven naar beneden aldus:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Systhne Iieersien: ¦— glauconie, sable glauconifère, macigno, marne, calcaire a silex.
c.
d.
e.
f.
b. nbsp;nbsp;nbsp;quot; maestricMien: — calcaire poudingifère on glauconifere, calcaire grossier a silex, calc. a polypiers.nbsp;sénonien: — craie glauconifère, craie sans silex, craie a silex noir, craie a silex gris.nbsp;nervien: — gravier, glauconie, marne, calcaire grossier a silex gris.
hervien: tourtia, glauconie argileuse ou sableuse, marne, smectique, psammite glauconifère. aachenien: cailloux, gravier, sable, gres, lignites, limonite.
-ocr page 10-[4] 1'. A. W. MiaUEL,nbsp;36
zijn of enkel als kernen voorkomen — aanduiden, dat deze lagen tot eene der bovenste afdee-lingen van de krijt-groep behooren, en uit een palaeontologiscli oogpunt met de bovenste gedeelten der Westphaalsche krijtlagen, Gehrde, Bulturn enz. overeenstemmen. Met volkomen juistheid zal men echter hieromtrent eerst dan kunnen beslissen, wanneer de daar gevondennbsp;fossielen naauvvkeurig bestemd en vergeleken zijn. In de bedding, die de fossiele plantennbsp;opleverde, vindt men tevens Nautilus, Baculites, Ilamites, Belemnitella, Turritella,nbsp;Nucula, Ostrea enz.
Met uitzondering van de stukken verkiezeld hout uit het grove Maastrichtsche tufkrijt, werden de fossiele planten uit den St. Pietersberg in die laag gevonden, welke dumontnbsp;Calcaire grossier a Silex gris noemt, en die het bovenste gedeelte uitmaakt van het Sgsthnenbsp;sénonien of het witte krijt. ïe St. Pieter langs de Maas ligt deze laag, die door een meernbsp;mergelachtig voorkomen van het witte krijt verschilt, onmiddellijk onder het Maastrichtschenbsp;tufkrijt, dat daar het onderste gedeelte van den berg uitmaakt. De planten werden ontdektnbsp;nabij de herberg de Roode Haan, bij het losbreken van rotsstukken tot ophooging dernbsp;dijken van het kanaal op Luik, derhalve door splijting, en behoorden dus stellig en place. In dienbsp;laag vond men tevens vele exemplaren van ïerebratula carnea, Pecten pulchellus, ennbsp;Ostrea Nilssonii, en onderscheidene bijkans horizontale beddingen (van 3—6 palm dikte) vannbsp;getakte, geheel onregelmatig gevormde donkergraauwe vuursteenen. Zij ligt omstreeks 50—60nbsp;el boven A. P. of de oppervlakte der zee.
Zoo als de meeste tot dusver ontdekte fossiele planten van het krijt, zijn ook de Lim-burgsche over het algemeen zeer onvolledig bewaard gebleven. Van velen is niets dan de holte der ruimte, die zij in den steen innamen, achtergelaten. In den kalksteen van Kunraad zijn dezenbsp;holle afdrukken somtijds zeer scherp begrensd en geven het beeld der plant met bewonderenswaardige juistheid terug. Van het organische weefsel is in die gevallen niets overgebleven,nbsp;zonder dat echter de holte met eene andere stoffe werd aangevuld (verg. Pinites patens,nbsp;Cycadopsis cryptomerioides). In enkele gevallen vindt men eenige roestkleurige ijzer-oxyde-houdende losse stoffen in de holte, die daarmede evenwel niet geheel gevuld is. In den omtrek dernbsp;holten is de steen meestal roestkleurig, en over het geheel bevatten de kalksteenen van Kunraadnbsp;eene niet onbelangrijke hoeveelheid ijzer-oxyde. Sommige der fossiele planten zijn platte afdrukken,nbsp;op welke geene organische of kleurstof aanwezig is (b. v. Phyllites laevigatus); bij anderennbsp;daarentegen is van het platgedrukte weefsel nog iets zigtbaar (Phyllites monocotyl. N^. 1 en 2)nbsp;of het beeld is door eene donkere roestkleur verduidelijkt (b. v. Debeya). — In den meestalnbsp;zeer lossen steen van den St. Pietersberg vindt men de fossiele planten; 1. als holle afdrukken, dienbsp;uit hoofde der grove textuur van den steen de eigenschappen van de oppervlakte, de nervenverdeeling
-ocr page 11-[5] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;37
der bladen, enz. niet duidelijk teruggeven, maar alleen den vorm in het algemeen aan wijzen, en eenige roestklem’ige stoffen bevatten, b. v. Halocharis. 2. Als platte afdrukken, die of eennbsp;door ijzer-oxyde gekleurd beeld der bladoppervlakte vertoonen (b. v. Delesserites Thierensi),nbsp;of nog gedeeltelijk uit het organische weefsel bestaan, dat in eene vuilbruine amorphe stof veranderd is, waarin men microscopisch nergens eenige structuur meer ontwaart (b. v. Thalassoeharisnbsp;Bosqueti, Chondrites, enz.). 3. Als zuivere afdrukken der oppervlakte, waarop geene kleurnbsp;noch organische stof meer aanwezig is (sommige voorwerpen van Thalassoeharis).
Over het geheel zijn het slechts deelen van planten, die door deze fossielen vertegenwoordigd worden. Vooral geldt dit van de landplanten, waarvan enkel losse houtstukken, dikwerf door Teredinen doorboord, of deelen van bladen, of takken, of afgebroken vruchtkegels gevondennbsp;werden. De voorwerpen, die in eenigzins meer volledigen staat voorkomen, behoorden hoogstwaarschijnlijk tot zeeplanten, zoo als Thalassoeharis, Halocharis enz. Wilde men uit dienbsp;opmerking een geologisch besluit trekken, dan zou men hier aan eene submarine vorming, innbsp;de nabijheid der kust, moeten denken, waarin behalve de voortbrengselen der zee zelve, ook vannbsp;den vasten wal aangevoerde deelen der landvegetatie ingesloten werden. De groote Saurussen ennbsp;Cheloniën, die in den St. Pietersberg begraven liggen, leiden tot dezelfde gedachte, en denbsp;geognostische omgrenzing van het groote krijt-bassin, waarmede de Maastrichtsche beddingennbsp;zamenhangen, hebben reeds lang aan dit gevoelen eene hooge mate van waarschijnlijkheid gegeven.
Vergelijkt men de fossiele planten uit de jongere bedding van Kunraad met de oudere van St. Pieter, dan valt het, ook bij het geringe getal van soorten, in het oog, dat niet dezelfdenbsp;planten in beide beddingen voorkomen, en dat de bedding te Kunraad de meeste soorten ennbsp;hoofdzakelijk landplanten bevat. D
Nog verdient opgemerkt te worden, dat terwijl verreweg de meeste der tot dusver ontdekte planten uit de krijt-periode in de zandsteenbeddingen van die groep gevonden werden, en mennbsp;in de kalkbeddingen bijkans uitsluitend overblijfsels van dieren aantreft, de Limburgsche beddingen , wier overvloed aan dieren bekend is, op dien regel eene uitzondering maken.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Ook in de oudere beddingen der krijtvorming te Aken, het zoogenaamde ijzerzand, ontmoet men geene dernbsp;te Maastricht of Kunraad aanwezige soorten; alleen worden de geslachten Cycadopsis, Pinites en Thalassoeharisnbsp;ook daar, maar door andere soorten, vertegenwoordigd.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Over de Limburgsche krijtplanten is tot dusver niets bekend gemaakt, dan eene zeer korte vermelding vannbsp;eenige soorten, zonder bepaald onderzoek en nadere beschrijving, door Dr. debey: Beytrag zur Flora der hollan-dischen Kreide (Vaels bei Aachen, Kunraad, Maastricht), in de Abhandlungen des Naturw. VereinS der Preuss.nbsp;Eheinl. u. Westphalen. VIII Jahrg. (1851) pag. 568—569.
De schrijvers over de plantenwereld der krijtperiode hebben dit groote tijdvak meestal als één zamenhangend
-ocr page 12-F. A. W. MiaUEJ-,
38
DICOTYLEDONES. — AKTOCAEPEAE?
Debeya serrata, folia ternata, foliola brevissime petiolulata, medium paulo majus, e basi rotundata subobverse lanceolato-oblonga, apice obtusiuscula ?, coriacea, insequaliter serrata,nbsp;costulis patentibus. — Tab. 1, fig. 1.
geheel beschouwd, en weinig gelet op het verschil der vegetatie gedurende de onderscheidene afdeelingen, welke men daarin heeft leeren kennen. Ten opzigte der dierenwereld volgde men eenen anderen weg en juist de veelvuldige palaeontologische nasporingen hebben den grondslag gelegd, waarop de krijtformatie in verschillende, welnbsp;onderscheiden afdeelingen gesplitst werd. Wat men tot dusver van de krijtplanten weet, betreft hoofdzakelijk denbsp;oudere afdeelingen dezer vorming, en zeer gering is het aantal fossiele planten, die in de aan dierlijke overblijfselsnbsp;zoo rijke beddingen van het eigenlijk krijt ontdekt werden. Uit dien hoofde zie ik in de kleine verzameling uit hetnbsp;Limburgsche krijt eene niet onbelangrijke aanwinst voor de Palaeontologie van het plantenrijk. Bkongniakt (Tabl.nbsp;p. 110—112) die het geheele Wealden-formatie aan de Jura-groep verbindt, onderscheidt uit een botanisch oogpuntnbsp;de krijtperiode in 1. époque souscréiacée, die de Algen en eenige Coniferen uit de marine Ligniten-beddingen vannbsp;het eiland Aix. bij la Eochelle opleverde. — 2. époque crétacée, die de geheele krijtvorming van het Néocomiennbsp;af tot en met de bovenste krijtbeddingen omvat. — 3. époque Fucoidéenne, die den z. g. Eucoiden-zandsteen ofnbsp;Elysh uitmaakt, tusschen het bovenste krijt en de onderste tertiaire vormingen gelegen. Bij deze verdeeling wordtnbsp;echter nog de eigenlijke krijtvorming onverdeeld gelaten, en wanneer geen der nieuwere schrijvers dit uit eennbsp;botanisch oogpunt beproefde, zal men de oorzaak daarvan wel in den gebrekkigen staat der vereischte bouwstoffennbsp;moeten zoeken, hoofdzakelijk daarin, dat zeer vele plaatsen, die deze fossiele planten opleverden, niet genoegzaam geognostisch of geologisch bepaald zijn. — Drie schrijvers hebben in nieuiveren tijd een systematisch overzigtnbsp;der krijt-flora gegeven, Dr. debey in 1848, i) eeongniaet in 1849 2) en enger in 1850,2) waarbij de beidenbsp;laatsten den verdienstelijken arbeid van Dr. debey voorbijgezien hebben, terwijl enger ook het Tableau vannbsp;BRONGNIABT niet gebruikte en eerst in zijne allerlaatste werken van beiden kennis heeft genomen. Het geheelnbsp;echter, wat deze schriften omtrent de krijt-flora behelzen, is zoo gering, in verhouding tot vroegere en laterenbsp;tijdvakken, dat het wel eenigzins voorbarig mag heeten, daaruit belangrijke besluiten te trekken. Wil men dezenbsp;bouwstoffen voor de kennis van de geschiedenis der aarde met goed gevolg gebruiken, dan zal men een beginnbsp;moeten maken met hare geologische rangschikking naar de verschillende perioden van de krijtvorming, die door denbsp;stratificatie der beddingen, de petrographische kenmerken der rotssoorten en bovenal door de overblijfsels der dierenwereld nu reeds vastgesteld zijn en wier onderscheiding nog onlangs door den scherpzinnigen l. von bdch tot
1) Uebersielit der urweltlichen Pflanzen des Kreidegebirges überhaupt und der Aachener Kreideschichten insbesondere, in Abbandl. des natnrw. Vcreins der Freuss. Rheinlande. V Jalirg. p. 113 enz.
3) Tableau des genres de végétaux fossiles, p. 110; en in Ann. d. Sc. nat. 1849, p. 315.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Genera et species plantarum fossilium p. 554.
4) nbsp;nbsp;nbsp;Versuch einer Geschicbte der Pilanzenwelt, 1852. p. 303. — T)ie Pflanzenwclt der Jetztzcit in ihrer historischcn Bcdeutung. 1851. p. 29.
-ocr page 13-[7]
KRIJT-PLANÏEN VAN WMBÜRG.
Petiolus communis, qui 3 millim. longitudinis tantum superest, cylindricus, striatus? 2 inillim. crassus. Petiohli 7—8 millim. circiter longi, iVg crassi, semiteretes? Faliola tria haud multurnnbsp;divergentia, dextrum in ectypo, medium partim obtegens, apice incompletum, medium lateralibusnbsp;paulo majus, latius, lateralia sequalia, eorum unum, quod propemodo completum, 8 centim.nbsp;longum, 2V3 supra medium latum, medium fere 3 latitudine sequans, omnia e basi obtuso-rotundata subobverse lanceolato-oblonga, apice obtusiuscula ?, inarginibus (nunc versus paginamnbsp;superiorem recurvis) insequaliter serratis, dentibus rigidis triangularibus, obtusiusculis, per sinusnbsp;meer eenvoudige formules teruggebragt werd. Wanneer men nu hierbij de meer naauwkeurige bepaling van eenigenbsp;belangrijke vindplaatsen van krijtplanten, die in den nieuwsten tijd plaats had, in aanmerking neemt, en het oognbsp;vestigt op de uitbreiding van de kennis der krijt-flora, door de ontdekking van geheel nieuwe vormen in geologischnbsp;wèl bepaalde terreinen, kan men de navolgende groepen onderscheiden:
I. nbsp;nbsp;nbsp;Wealden, eene zoetwater- en land-flora: Confervaceae 1, Musei 1, Equisetaceae 3, Mlices 25, Marsileaceae 2,nbsp;Lycopodiaceae 1, Cycadeae 16, Coniferae 5, Liliaceae 1, Carpolithi 6.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Ligniten onder het eiland Aix hij la Rochelle (welligt eene zee-vorming der Wealden-periode): Algae 4,nbsp;Zosterites 4, Coniferae (Cupressineae ?) 2.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Ne'ocomien-, Hiü-gesteente (en het Gault?), de ijzerzand-heddingen van Aken, en in het Departement dernbsp;Ardennen, enz. —• Uit het eigenlijke Néocomien kent men eenige Lithoxylen, — het Coniferenhout in den zandsteen te Losser. — Belangrijk is de flora der ijzerzand-beddingen: b. v. Algae: zee-algen 4, 3 te Aken, een innbsp;Sussex in Zwitserland. — Filices: te Aken 6 soorten en 1 boomvaren in het ijzerzand van Granpré in het dep.nbsp;der Ardennen. Marsileaceae? te Aken 1 soort. — Coniferae: Cycadopsis 6, Mitropicea 2, Belodendron 2, Pinitesnbsp;2 soorten, te Aken; een Pinites te Granpré.—Najadeae: Zosterites 2 soorten, en van Dicotyledonen: 6 Carpolithen,nbsp;12 Phylliten, 2 Xylolithen te Aken.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Groenzand, Quader-zanddeen (van Bohemen en Saksen), PldnerkaUs. —Zee-algen omstreeks 13. — Pilices:nbsp;Sphenopteris 1, Camptopteris 1, Polypodites 1, Peeopteris 8, Chiropteris 2, —een stellige boomvaren: Protopteris.nbsp;Cycadeae: Cycadites 1, Pterophyllum 1, Microzamia 1, Zamiostrobus, met uitzondering van eenige die tot denbsp;Coniferen behooren, 3. — Coniferen: Widdringtonites 1, Geinitzia 1, Pinites 6, Cunninghamia 3, Dammarites 2,nbsp;Araucarites 2, Eleoxylon 1. —Palmae 2 en 2 andere Monocotyledonen. — Dicotyledonen. Meest bladen die veelalnbsp;slechts bij zeer twijfelachtige gissing tot bijzondere famiüën gebragt worden. Het belangrijkste geslacht is Credneria metnbsp;12 soorten (Artocarpeae?), Acerites 3 (Artocarpeae?) en 34 andere Phylliten, Antholithen 1, en een paar houtsoorten.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Rovende of eigenlijke krijt. Algae: Confervites 3, Sargassites 1, Chondrites 4 (waarvan 2 te Maastricht),nbsp;Delesserites ïhierensi (Maastricht). Caulerpites 1. Cylindrites 1 (Maastricht). — Coniferen: Pinites 1 en Cycadopsis 1nbsp;(Kunraad), Cupressinoxylon ucranicum (Maastricht). — Monocotyledonen: Thalassocharis 3 (Vaels en Maastricht).nbsp;Halocharis 1 (Maastricht), Palmocarpon 1 (Maastricht), Phyllites 3 (Maastricht en Kunraad), Culmites 1 (Kunraad).nbsp;Carpolithi dubii (1 te Maastricht). — Ordines dubii: Sillimannia 1 en ? Bronnites 2. (De niet vermelde vindplaatsennbsp;behooren tot Duitschland, Scandinavië, Engeland of N. Amerika).
VI. nbsp;nbsp;nbsp;Fucoiden-zandsteen. Unger brengt hiertoe 16 Zee-algen.
-ocr page 14-F. A. \V. MiaUEL, 40
obtusos diremtis, compage ut videtur rigida coriacea, costa media subtus (facies ectypi) crassa convexa valde prominente (sulcus in ectypo relictus pro folioli mole profundissimus), costulisnbsp;erecto-patulis, per totum foliolum dispositis, deorsum densioribus, plerumque suboppositis velnbsp;oppositis, rectis, indivisis, (venulae saltern nullae manifestae), prope marginem ut videturnbsp;svdiarcuatim unitis, nee in serraturas continuatis, 13 utrinque in foliolo laterali, totidem,nbsp;ergo plures, in medii folioli parte superstite.
De uitstekend scherpe roestkleurige afdruk van dit blad op den grijsachtigen kalksteen, kon door voorzigtige verwijdering van de nog aanhangende steendeelen bijkans volledig blootgelegdnbsp;worden. Van organische stof is niets bemerkbaar; maar de gladde effen oppervlakte van hetnbsp;parenchym, de dikte van het ader-gedeelte, de eigenaardige buiging van den rand duiden genoegzaam aan, dat het blad van een vast stevig zamenstel was. De vingersgewijze deeling innbsp;verband met de genoemde eigenschappen, maakt eene meer bepaalde plaatsing in het systemanbsp;mogelijk, dan van de meeste andere Phylliten. Wanneer men de planten-familiën vergelijkt,nbsp;waarin folia digitata voorkomen, en waarvan in deze of de tertiaire geologische perioden soortennbsp;bestonden, zal voor de jrlaatsing van Debeya onder de Artocarpeae wel de meeste waarschijnlijkheid bestaan. De sterke ontwikkeling van de middenrib en de zijribben der blaadjes, harenbsp;digte evenwijdige plaatsing en regtlijnige horizontale rigting, het onder de opperhuid verdwijnennbsp;der zeer dunne uit deze ontspringende aderen (waarvan uit dien hoofde op den anders zoonbsp;scherpen afdruk niets zigtbaar is) vindt onder de hedendaagsche Artocarpeae met zamengesteldenbsp;bladen, zoo als Cecropia sciodaphylla mart., Pourouma cecropiaefolia mart., eene zeernbsp;bepaalde analogie. Het eenigzins afwijkende ligt in de getande randen bij Debeya, terwijl denbsp;meeste hedendaagsche vormen gaafrandig zijn. Van de groote groep der Urticaceën komennbsp;Picus-vormen in de tertiaire periode voor, en wat M krijt-periode betreft, sluit zich, naar mijnenbsp;meening, de ten opzigte van hare verwantschap nog twijfelachtige Credneria het naast aannbsp;de afdeelingen der Artocarpeën en Moreën aan, en onder de Aziatische Picus-vormen zal mennbsp;voor deze zonderlinge bladen de meeste analogen aantreffen. Ook Comptonites antiquus ennbsp;Alnites Priesii, bovenal de Acerites-soorten uit de krijtvormingen hebben welligt met dezenbsp;afdeelingen meer verwantschap dan met Myriceae, Betulinae en Acerinae.
1) Dr. DEBET, die t. a. pl. blz. B69 met een enkel woord van dit merkwaardig fossiel gewaagt, vermoedt wegens eenige zijdelingscbe afdrukken dat het blad uit vijf stukjes zamengesteld was. De beschouwing der plaatsnbsp;echter, waar de petioluli zich vereenigen, pleit geenszins voor dit vermoeden.
-ocr page 15-[9] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;41
PHYLLIÏAE DICOTYLEI.
Phyllites laevigatus. Folium lanceolato-oblongum, obtusum? basi acutiusculum, sursum paulo dilatatum, integerrimum, costa media distincta, venis paucis tenuibus erectiusculis leviternbsp;curvatis, venulis nullis, superficie laevi, fere 8 centim. longum, 2 latum, coriaceum. Petiolusnbsp;deest. — Amentaceae? — Tab. 1, fig. 2.
In strata calcareo prope Kunraad {Syst. Maestrichtien) bosquet.
Op eenen vasten kalksteen zeer zuiver afgedrukt, maar zonder steel en zonder duidelijke puntj naar boven eenigzins bogtig gebogen. Daar men blad vorm en, zoo als deze, in de meestnbsp;verschillende planten-familiën ontmoet, kan de bepaling der systematische verwantschap nietnbsp;meer dan eene gissing zijn; het uitwendig voorkomen doet aan een lederachtig blad van eennbsp;boomachtig dicotyledonisch gewas denken.-—Verwant aan Phyllites, cordain reuss 1. c. p. 96,nbsp;pl. 4, fig. 10.
CONIEERAE.
PINITES ENDL.
Pinites patens. Strobili 10—11- centimetralis squamae remotiusculae 8-sticho-spiraliter dispositae erecto-patentes, rhombeo-ellipticae, dorso ad basin convexae, caeterum carinatae, sursumnbsp;complanatae, sensim angustatae et semitereti-trigonae, apice ipso leviter extrorsum devio sub-incrassato trigono-acuto, seminibus lenticulari-compressis, alatis? — Tab. 2.
In strata calcar ca prape Kunraad {Syst. Maestrichtien) bosquet.
Eximia species, a Pinite oblongo endl. squamarum situ et forma, a Pinite Reussii ENDL. (CoRDA in REUSS Verstein. der Böhm. Kreideformation. Tom II, p. 90, tab. 46, fig.nbsp;22—25) iisdem notis, nee non squainis patentibus et fossulis pro ovulis recipiendis nequaquamnbsp;profundis facile distinguenda.
Strabili cylindrici utrinque obtusi, 10—11 cent. longi, 4—bVg in diametro, axi cent. crasso. Squamae spiraliter insertae, longitrorse circiter 8-seriales, 10^—12 in singula serienbsp;perpendiculari, cyclis ut videtur haud densae, erecto-patulae vel prorsus patentes, vulg(.inbsp;parte sua dimidia inferiore horizontaliter patentes, supra medium sursum incurvae, 2V2—4 cent.nbsp;longae, superiores aliquantulum breviores, basi latiusculae, 2 cent. circiter latae, fere 1 cent.nbsp;crassae, sursum sensim extenuatae, versus apicem ad 1 circiter millim. crassitiem reductae,nbsp;rhombeo-ellipticae, sursum angustiores, summo apice quidquam incrassatae et leviter extrorsum
-ocr page 16-F. A. W. MiaUEL,
fiexae, non striatae, basi dilatata crassaque dorso convexae et abhinc carina validiuscula percursae, antice prope basin utrinque fossula superficiali (pro seminibus) exsculptae, caeterumnbsp;planiusculae, marginibns basi obtusatis, caeterum acutatis, integerrimis. In sectione transversanbsp;complanato-triangulares, angulo postico obtuso, lateralibus acutissimis, media altitudine valdenbsp;complanatae, versus apicem autem contractaenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;cent. circiter latae, et ratione latitudinis
crassiusculae semitereti-trigonae, dorso carinato-protractae, antice leviter concaviusculae, apice ipso brevi acuto trigono. Semina desunt. Axis in uno specimine pars quaedam manifesta superstes.
Van deze nieuwe Pinusvrucht 'werden uitmuntende holle afdrukken door den heer bosouet te Kunraad verzameld. Sommige bevinden zich in de meer losse, andere in harde steenstukken. De holten zijn bijkans volkomen ledig, er is niets van de organische stof overgebleven, dan een zeer gering deel van de as, in de lengte gespleten met duidelijke houtvezels, die, met kalk versteend, nog iets van het oorspronkelijk weefsel schijnt te bevatten. —nbsp;Door gutta percha verkreeg ik eenen zeer volledigen tegenafdruk, die echter uit de holte alleennbsp;door oplossing van den steen in verdund zoutzuur kon bevrijd worden. Blijkbaar nadert dezenbsp;soort onder de fossielen der krijt-periode het meest aan Pinites Reussii. i) Opmerkelijk is denbsp;verwijderde en horizontale stand der schubben, die zich alleen met haar bovenste, ligtelijk naarnbsp;voren gebogen, gedeelte schijnen te overdekken. Behalve de breede basis en den zeer zamenge-trokken top zijn de schubben zeer plat, en naderen in dat opzigt aan de vormen van Piceitesnbsp;en Laricites göpp. De over het algemeen elliptische omtrek, waarbij de grootste breedte omstreeksnbsp;op het midden der lengte valt, en de driehoekige versmalde punt der schubben behoorennbsp;overigens tot de het meest in het oog vallende kenmerken dezer soort.
In denzelfden steen van Kunraad komen ook nog vele holle maar. onvolledige afdrukken van naaldvormige bladen voor, die weUigt van eenen Pinus-vorm afkomstig zijn. Of zij tot dezenbsp;species behoorden is onmogelijk te bepalen.
CYCADOPSIS DEBEV.
(Abhandlungen des Naturhistorischen Vereins der Preuss, Eheinlande. V Jahrg. p. 126—142).
Cycadopsis cryptomerioides, ramis pinnatis, ramulis densis patentibus, foliis spiraliter
1) CoEPA besclirijft den Pinites Eeussii aldus: fragmentuni strohili gigantei cylindricum. Squamae latae, supra acuminatae et attenuatae, ovulis vel seminibus binis, arcte connexis oblongis majusculis glabris.” — '¦’¦Squamae deorsumnbsp;dorso acute tumentes; apex obliquus. Semimmi fossulae profundae.” Door dit laatste kenmerk en het ontbreken dernbsp;carina op de geliéele ruggezijde, kan deze soort reeds van P. patens onderscheiden worden.
-ocr page 17-[ilj KRIJT-PLANTEN VAN LIMBERG.nbsp;43
hexastichis ^densis, lata basi insertis, patiile erectis, ima basi rhombeo-tetragonis, mox acute trigonis dorso subcarinato, caeterum subsemiteretibus antice concaviusculo-planis, dorso obtusis,nbsp;leviter falcatis, apice acutis, rigidis. — Tab. 3.
In strato calcareo prope Kunraad {Syst. MaestricJdien) BosauET.
Bamuli suppetentes usque 10 centim. longi, axi 3—5 millim. crasso, omnes leviter curvuli-, parallelo densoque situ in lapide obvii, sed ramus cui inserti erant deëst. Folia dense liexasticbo-spiraliter inserta, basibus 3—5 millim. latis subappressis subimbricata ibique dorso baud parumnbsp;protracta facieque antica in angulum tumidula rhombeo-tetragona, caeterum autem facie anticanbsp;supra basin mox applanata trigona, angulis lateralibus acutatis, dorsali prominente sed obtusato,nbsp;eoque superiora versus rotundato folia semiteretia evadunt, angusta, 1^—JV^ millim. in diametro,nbsp;apice acuta, facieque antica leviter concavata, tota antrorsum leviter falcata, Vg—l centim. vulgonbsp;circiter 6 millim. longa, in eodem ramulo magnitudine qixidquam disparia, laevia, enervia, rigida.
De in het oog vallende verwantschap met eenige soorten van het zoo naauwkem’ig bepaalde geslacht Cycadopsis, hetwelk uitsluitend tot het ijzerzand van Aken behoort, en wiens plaats ondernbsp;de afdeeling der Cupressineae niet meer twijfelachtig is, noopt mij ook deze uit eene naburigenbsp;formatie afkomstige Conifere tot dit geslacht te brengen. Niet te ontkennen is evenwel eenigenbsp;overeenkomst met Geinitzia cretacea endl. Synops. Conif. p. 281, i) wier bladen echternbsp;meer verwijderd en in vijf rijen geplaatst, eene meer cylindrische gedaante en afloopende basisnbsp;bezitten. Maar terwijl van dit geslacht de vruchtkegels nog zeer onvolledig bekend zijn, ennbsp;daarmede zijne plaats onder de afdeeling der Cupressineën nog zeer twijfelachtig is, Cycadopsisnbsp;daarentegen ten opzigte van hare bevruchtings-organen met zeldzame volledigheid beschreven is,nbsp;heb ik op onze species te eerder den regel toegepast om soorten, wier juiste plaats in het systemanbsp;niet met volkomene zekerheid te bepalen is, tot die aanverwante geslachten te brengen, welkenbsp;in dezelfde geologische formatie voorkomen.
Onder de fossiele Algen, vooral van het geslacht Caulerpites sternb. (Fucoides, § 9, Caulerpites brongn. Hist, des Vég. foss.) ontmoet men verschillende vormen die met deze ennbsp;andere geslachten der Coniferen veel overeenkomst aanbieden, en reeds brengt brongniart in
1) Göppeet Foss. Conif. Tab. 24, fig. 1—3, p. 195; — Sedites Eabenhorstii geinitz. Charact. Tom. IIJ. p. 97, tab. 24, fig. 15 (juvenilis). — Araucarites Eeichenbachii ejusd. 1. c. p. 98, tab. 24, fig. 4. (adulta).—nbsp;Cryptomeria primaeva cokda in eeuss. Verstein. d. Böhm. Kreid. II, p. 89, tab. 48, fig. 1—11; folüs 5-
fariis quadrangularibus subdecurrentibus falcato-incurvis, acuminatis, strobilis minutis terrainalibus squamosis.”_
De overige schrijvers noemen de bladen rolrond.
-ocr page 18-['3J F. A. VV. MiaUEL,nbsp;44
zijn laatste werk over de fossiele planten i) den Caulerpites Orbignianus sternb. (Brongn. Hist. vég. foss. I. p. 78, tab. 2, fig. 6, 7) en Caulerpites Brardii sternb. (Brongn. 1. c.nbsp;p. 77, tab. 2, fig. 8—19) welke in de eigenaardige onder het krijt gelegen Ligniten-beddingennbsp;voorkomen, tot het geslacht Bhachyphyllum onder de Coniferen. 2) Destijds was hem echternbsp;het geslacht Cycadopsis nog onbekend. Indien evenwel de bouw der vruchtkegels aan Brachy-phyllum 3) eene plaats onder de Abietineae aan wijst, zou daardoor een groot verschil tusschennbsp;Cycadopsis en Brachyphyllum vastgesteld zijn, en zullen de genoemde vormen van Caulerpites dan onder dit laatste geslacht kunnen opgenomen worden.
Het meest schijnt Cyc. cryptomerioides aan Cyc. aquisgranensis en Cyc. Monheimii, DEBEY, Abhandl. 1. c. p. 140—141 te naderen. Dr. debey zelf, die een exemplaar onzernbsp;plant in de verzameling van den heer bosquet gezien heeft, plaatst haar bepaaldelijk naast denbsp;eerstgenoemde. De vergelijking der diagnosen doet het verschil genoegzaam uitkomen;
1. Cyc. aquisgranensis debey, foHis spiraliter dispositis, sessilibus, trigonis, minoribus subulatis adpressis, majoribus falcato-incurvis, arrectis vel arrecto-patentibus, in ramum decur-rentibus; pulvinis foliorum ovatis utrinque acuminatis, vel spathulatis vel spathulato-pentagonisnbsp;vel subrhombeis, in ramis florigeris confertis subtrigonis, longitudinaliter plicatulis; cicatricibusnbsp;foliorum in apicibus pulvinorum subrhombeis, vasorum fasciculo unico notatis. — Pinitesnbsp;aquisgranensis göpp. partim, in Nov, Act. N. C. XIX, tab. 54, fig. 14.
2. Cyc. Monheimii debey, foliis spiraliter dispositis, in superioribus ramorum partibus arrectis, comosis; in mediis subpatentibus vel reclinatis longe lineari-falcatis, acutis vel acuminatis, iVgquot; longis, iVj'quot; latis, longitudinaliter striatis, planis, dorso nervo medio carinatis;nbsp;cicatricibus foliorum in pulvinis superis transverse linearibus, pulvinis spathulatis vel spathulato-pentagonis , medio late carinatis, transverse rugosis.
De vier overige species, door debey vermeld, wijken nog meer af en schijnen in vele opzigten twijfelachtig.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Tableau des genres de Végétaux fossiles p. 7: “j’ai commis moi-même cette erreur en rapportant aux Fucoidesnbsp;dans la section des Caulerpites^ sous Ie nous de F. Brardii et Orbignianus des plantes, qu’un examen plus attentifnbsp;et surtout une comparaison plus étendue m’ont fait reconnaitre pour des rameaux de Conifères du genre Brachyphyllum.quot;
2) nbsp;nbsp;nbsp;Prodrom. p. 109. Unger gen. et spec, pl.'foss. p. 388.quot; Kami pinnati, sparsi. Polia brevissima, oonica,nbsp;spiraliter disposita.quot; Br. mamillare behoort tot de Oolith, Br. speciosum tot de Lias.
3) nbsp;nbsp;nbsp;Tableau p. 69.
*) Abhandl. der nat. Vereins. Preuss. Pheinl. IV. p. 568.
-ocr page 19-[13] KKIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;45
De holle afdrukken onzer Cycadopsis zijn in den vasten kalksteen van Kunraad, bij uitnemendheid scherp omschreven. De geheele steen, vooral in den omtrek der holten, is roestkleurig en soms vindt men in de holten zelve een weinig roestkleurig poeder. De organische stof is geheel verdwenen, met uitzondering van een hout-fragment der as, dat in één exemplaarnbsp;duidelijk zigtbaar is. — De met gutta percha gemaakte tegenafdrukken geven het beeld dernbsp;digt bebladerde takjes op eene regt sierlijke wijze terug.
COPRESSINOXYLON GOPP.
1. Cupressinoxylon ucranicum göpp. ? D ligni stratis concentricis distinctis, strati zona exteriore angustata, vasis leptotichis, poris uni-vel in majoribus biserialibus, dissitis vel confertisnbsp;subcontiguisve, orbicularibus, raro transverse subellipticis subangulatisve, vasis zonae extimisnbsp;angustioribus subpachytichis subepunctatis, radiis medullaribus simplicibus, e cellulis 3—25nbsp;(pluribusve.?) superpositis, epunctatis ? — Tab. 4.
In stratis supremis montis St. Petri {S^st. MaestricJitien).
Niet zelden vindt men in het zoogenoemde grove Maastrichtsche tufkrijt verkiezelde stukken van boomstammen, tegelijk met ligtgraauwe vuursteenen, die daarin onregelmatig verspreidnbsp;voorkomen. Het zijn geene geheel gave stammen, maar blijkbaar voor de verkiezeling reedsnbsp;gedeeltelijk verwoeste deelen der stammen. In de verzameling van het Athenaeum te Maastrichtnbsp;worden vier groote stukken bewaard, waarvan twee aan elkander behooren. Twee dezer voorwerpen werden welwillend ter mijner beschikking gesteld. Van de twee tot elkander behoorendenbsp;is het eene omstreeks 90 duim lang, het andere door mij onderzochte is langer, de beidenbsp;stukken te zamen beslaan eene lengte van bijkans 3 el, met eene dikte van omstreeks Vg el. Denbsp;andere stukken doen in grootte voor deze niet veel onder. Geheel van hetzelfde voorkomen zijnnbsp;eenige stukken in de verzameling van.den heer van breda, en in mijne verzameling bevindt zichnbsp;een stuk, waarin de structuur van het hout op eene uitmuntende wijze bewaard is. Alle dezenbsp;stukken hebben een zeer onregelmatig voorkomen, bestaan voor het grootste gedeelte uit amorphenbsp;silica, van buiten met eene witte ruwe oppervlakte van krijt en verweerde silica, met aanhangende en gedeeltelijk ingesloten schalen van schelpdieren, bekleed, van binnen op onderscheidene
1) Cupressinoxylon ucranicum göpp. Foss. Conif. p. 301, tab. 36, fig. 1—4; “ligni stratis concentricis distinctis, strati zona exteriore angustata vasis leptotichis, poi'is uni-vel biserialibus, sparsis approximatisve, radiisnbsp;medullaribus simplicibus e cellulis leptotichis 1—30 superpositis formatis, ductibus resiniferis simplicibus. — Junbsp;formatione cretacea pr. Charcoviae Ucraniae. — Von Teredo und Fistulana durchbohrt, derer Löclier voii gelbemnbsp;Chalcedon ausgefüllt sind.”
-ocr page 20-I,4J F. A. W. MIQUEL,nbsp;46
plaatsen verkiezeld hout insluitend, dat blijkens de overal evenwijdige rigting dier, spaanders tot éénen stam behoorde, en veelvuldig met verkiezelde gangen van ïeredo en Fistulananbsp;doorboord is, die hier en daar uit het hout te voorschijn treden, maar niet in de amorphenbsp;silica aanwezig zijn. Het geheele voorkomen brengt een stuk van eenen boomstam voornbsp;den geest, dat van schors ontbloot, gedeeltelijk verwoest en als in spaanders loslatend, ondernbsp;den invloed van het zeewater geplaatst, ten prooi aan boorwormen, ten laatste door silicanbsp;houdende wateren verkiezelde, en van buiten en in de spleten met amorphe silica werd omgeven.nbsp;Denkt men daarbij aan de op de oppervlakte voorkomende overblijfselen van schelpdieren, dannbsp;mag men aanuemen dat deze verkiezeling op den bodem der zee plaats vond. De kleur dernbsp;amorphe silica is geheel dezelfde als die van het verkiezelde hout, waardoor de verkiezeling vannbsp;het hout en de afzetting der amorphe silica als één proces kan worden aangemerkt, i)
Het microscopisch onderzoek der verschillende stukken bewijst, dat zij allen tot eene houtsoort behooren, van de familie der Coniferen, en volgens de door göppert in zijne beroemdenbsp;Verhandeling over de fossiele soorten dezer afdeeling vastgestelde rangschikking, tot hetnbsp;geslacht Cupressinoxylon. Bij nadere vergelijking vind ik onze soort zoo naauw verwantnbsp;aan Cup. ucranicum, dat ik het onbeduidende verschil, in de diagnosen vermeld, totnbsp;die afwijkingen rekenen moet, welke men bij het onderzoek van verschillende individus ofnbsp;van de verschillende houtlagen van denzelfden boom, vooral in deze plantenafdeeling, gewoon isnbsp;te ontmoeten. Daarbij komt dat Cup. ucranicum uit dezelfde geologische vorming afkomstig isnbsp;en wat den fossielen toestand betreft alleen daardoor verschilt, dat de kanalen der boorwormennbsp;met gelen chalcedon en niet met grijsachtige silica opgevuld zijn. De vergelijking van onzenbsp;afbeelding met de door göppert medegedeelde zal, naar ik vertrouw, deze bepaling bevestigen.
De jaarringen van het hout hebben eene gemiddelde dikte van omstreeks 3 strepen, en hoezeer op de dwarse doorsnede niet scherp gescheiden, springt het hout onder den hamer soms langsnbsp;deze grenzen, veelvuldiger echter langs de mergstralen uit elkander. -— De mergstralen zijnnbsp;talrijk en op de gespleten oppervlakte als smalle of breede banden zigtbaar, uit een kleinernbsp;of grooter aantal boven elkander geplaatste vierhoekige sterk zamengedrukte cellen zaamgesteld.
1) Faujas-saint-tond heeft in z.ijn bekend werk over den Sint Pietersberg de uitwendige gedaante van dergelijk hout reeds afgebeeld (Tab. 33 lois siliceiix percé par des tarets) en deelt mede dat het vooral voorkomt in het aan de Maas grenzende gedeelte van den berg (p. 181). Er komen blokken van meer dan 100 'pond (livres)nbsp;zwaarte voor. De boorwormen behooren volgens hem eerder tot Pistulana dan tot Teredo.
Ook in het gerolsel van ons Diluvium komen somtijds stukken van het verkiezelde hout van Cupressinoxylon ücranium voor, b. v. bij Arnhem, en een uitmuntend stuk van den hierachter beschreven verkalkten vorm werdnbsp;op de Bergumerlieide door mijnen vriend den heer J. J. brüinsma gevonden en aan onze verzameling medegedeeld.
-ocr page 21-[15] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;47
Bij doorvallend licht op zeer dun geslepen stukjes of fijne scherfjes geheel doorschijnend, vertonnen zij nergens duidelijke stippels en hebben dunnere wanden dan in de afbeelding van GÖPPERT. De Prosenchym- of houtcellen zijn even zoo doorschijnend en leveren zeer sierlijkenbsp;praeparaten voor het mikroskoop. Haar doormeter is zeer verschillend, ook in dezelfde laag. Denbsp;buitenste in de laag zijn altoos zeer veel smaller en bijkans geheel ongestippeld en weinig doorschijnend. Op de overigen echter vindt men de poren of stippels op de smalle in 1, op de breedere nietnbsp;zelden in 2 rijen, en wel op de naar de mergstralen gewende zijde, op de andere zijden zeldzaam.nbsp;De rangschikking der poren is overigens zeer ongelijk; soms in eene vrij regelmatige rij,nbsp;verwijderd of digt bij elkander, soms op hetzelfde vat hier digt, ginds verwijderd geplaatst of opnbsp;eene aanzienlijke lengte geheel ontbrekend. Wanneer er twee rijen op dezelfde zijde aanwezig zijn,nbsp;zijn deze rijen onregelmatig, de poren dan eens afwisselend dan tegenover elkander. De gedaantenbsp;der poren is meestal rond, bij digte plaatsing eenigzins hoekig of dwars elliptisch. Overigensnbsp;zullen de afbeeldingen en de diagnose deze bijzonderheden genoegzaam kunnen toelichten.
2. Species eadem ac pnecedens? Truncus conicus, basi incrassatus, superne attenuatus, fere 1 metrum altus, basi 60 centim. circiter crassus, decorticatus, extus in carbonatem calcisnbsp;conversus, in quo ligni strata et segmenta striarum parallelarum specie plus minusve manifesta,nbsp;intus totus materie silicea griseo-nigra amorpha repletus. — Tab. 5, fig. 1, 2 en 3.
In strata cretaceo silidfero prope Maastricht {calcaire grossier d silex gris, Sgst. sénonien)
BOSQUET, THIERENS.
Het is zeer te betreuren, dat deze merkwaardige stam, die voor eenige jaren bi j het losbreken der genoemde steenlaag (dus in eene lagere bedding dan de voorgaande stammen) in regt op-staanden stand werd gevonden, niet in zijn geheel onderzocht en bewaard is geworden. Naar hetnbsp;uitwendig voorkomen te oordeelen, moet hij als het onderste gedeelte van eenen grooten dico-tyledonischen boomstam beschouwd worden. Het inwendig gedeelte bestond geheel uit grijzennbsp;zwartachtigen silex, waarin, naar de voorhanden stukken te oordeelen, geene sporen van organisatienbsp;overgebleven zijn. Naar buiten, vooral naar boven, gaat deze harde kern in vrij lossen witten ofnbsp;ligt geelachtigen kalksteen over, die laagsgewijze afbreekt, en op de breukoppervlakte digtnbsp;[)arallel gestreept zich voordoet, en bovendien op de concave en convexe zijden eene hoekigenbsp;als uit verschillende platte in de lengte aan elkander liggende vlakken zamengestelde oppervlaktenbsp;vertoont, even als dicotyledonisch hout, in de lengte gekliefd, zich vertoont, wanneer in dezelfdenbsp;oppervlakte verschillende op elkander liggende jaarlagen ontbloot worden. — Dat deze aldusnbsp;zamengestelde en afbrekende kalkmassa door tusschenkoinst van een vroeger houtweefsel in dezen
-ocr page 22-F. A. W. MiaUEL,
aggregatie-toestand is gebragt, kan redelijker wijze wel niet in twijfel getrokken worden. Indien men echter den zamenhang met het geheel niet kende, zou men deze gestreepte brokken ligtelijknbsp;voor afdruksels van zwaar en digt generfde monocotyledonische bladen kunnen houden. — Overnbsp;het geheel komt mij de toestand, waarin dit fossiel zich bevindt, belangrijker voor dan hetnbsp;fossiel zelf. De verkiezeling toch had hier op eene groote schaal van binnen plaats, met of nanbsp;de vernietiging van het inwendige weefsel, terwijl de uitwendige lagen door kalk versteendnbsp;werden, die in den vorm van het houtweefsel werd afgezet en ook na het vergaan van hetnbsp;organische substraat in dien eenmaal aangenomen aggregatie-toestand gebleven is. — De bijzonderheid, dat in de silica niets van het oorspronkelijke Aveefsel aanwezig is, wordt overigens innbsp;meerdere verkiezelde stammen opgemerkt, waarvan dan echter andere deelen nog de textuurnbsp;van het fossiel bezitten.
Overigens is eene nadere systematische bepaling van dezen boomstam onmogelijk. Het voorkomen der oppervlakte wijst eene grofvezelige houtsoort aan, en doet althans eenen Coniferen-vormnbsp;vermoeden.
Soortgelijke gestreepte afdrukken, wier oorsprong hoogst waarschijnlijk geheel op dezelfde wijze moet verklaard worden, zijn door de heeren van riemsdijk en daurent in de steengroefnbsp;op de regterhelling van het dal (kiezelig krijt) tusschen Valkenburg en Libbe gevonden, i) zondernbsp;dat daarbij naar het schijnt een bepaalde zamenhang met verkiezelde stamstukken werd opgemerkt of meer aanwezig was. Dit laatste zal welligt menigmaal het geval kunnen zijn, wanneernbsp;men in aanmerking neemt, dat de beddingen der krijtvorming, waarin deze voorwerpen gevondennbsp;worden, tot de bovenste behooren, waarvan de oorspronkelijke stratificatie door latere gebeurtenissen aan verschillende veranderingen bloot stond. 2)
1) nbsp;nbsp;nbsp;Een dier voorwerpen, aan den bosctirand van het dal gevonden, vertoont de houtvezels regt duidelijk ennbsp;stelt een eigenaardig krom gebogen stuk voor.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Welligt worden door deze verkalkte houtafdrukken de in de kalk-beddingen van den kalksteen van Friedrichs-hall gevonden raadselachtige gestreepte kalkstukken verklaard, die door klöden onder den naam van Stylolithennbsp;(Beitrage zur Mineral. Brandenb. I, p. 50. Verstein. Brandenb. p. 288, tab. 6—10), door hausmann als Stangel-kalk vermeld worden en door eerstgenoemden met Kwallen (Beroe, Aequorea) vergeleken worden; ronde, ofnbsp;wanneer zij digt bij elkander staan, prismatische afscheidingen van het gesteente, van gelijk zamenstel als de om-sluitende kalksteen, regt of gebogen, loodregt op de bedding geplaatst, ongelijk van hoogte, zijdelings fijn gestreeptnbsp;tot grof gesleufd, naauw aan den omgewenden steen aansluitend, ligtelijk daarvan te scheiden, eenen scherpennbsp;afdruk achterlatend. Be beide einden zijn niet gestreept, het onderste plat of rimpelig, het bovenste glad en
'scheef afgerond, beiden door eene tusschenliggende kleilaag van den steen gescheiden. Beonn plaatst hen als twijfelachtig onder de Koralloïden.
-ocr page 23-[ 17] nbsp;nbsp;nbsp;KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;49
3. nbsp;nbsp;nbsp;Ligni fragmentwn et ramulus indeterminabilis; an Coniferae?
In strata calcareo prope Kunraad: bosqüeï.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Ligni fragmentum fere totum .destructum, nigrescens, cid infixa Teredinarum? ectypanbsp;subglobosa. Cum praecedenie.
De eigenaardige ronde ligchaampjes schijnen geheel dezelfde, die op het fossiele hout uit den Losserschen steen (blz. 23) voorkomen.
5. nbsp;nbsp;nbsp;lAgnorum diversorwn fragmenta fere tota destructa, Teredinum vel Fistulanarmn ?nbsp;canalibus perfossa. .
In strata cretacea silicifera prope Maastricht {calcaire grassier a Silex gris. %st. sénanien)
BOSaUET, THIERENS.
MONOCOTYLEDONES. — NAJADEAE?
HALOCHARis MiQ. nav. gen.
Folia densa, lata basi spiraliter imbricato-inserta, arrecto-patentia, lanceolato-linearia, sursum valde attenuata, tri-vel subtetragona, acutata, integerrima, enervia?
Halocharis longifolia. Folia semipedalis fere longitudinis e basi communi, caulis apice? erecto-divergentia, plus minus arcuato-arrecta, basi compressa (probabiliter semi-vaginantia) ibiquenbsp;dorso leviter convexa antice concaviuscula, 5-—7 millim. circiter lata, caeterum fere plana, versusnbsp;rnargines extenuata, medio quidquam crassiora, nee tarnen nervo mediano manifesto instructa,nbsp;integerrima, jam supra medium valde angustata, contracta, plerumque rhombeo-tetragono-vel trigono-compressa, apice acutissimo desinentia, aspectu rigidula. ïab. 5, fig. 4—6.
In strata cretacea silicifera mantis St. Petri {8gst. sénanien ¦. calcaire grossier a Silex gris) BOSQUET.
In den lossen en grofkorreligen steen, komt dit fossiel als donker roestkleurige holle afdrukken voor; de holten zijn op vele plaatsen met eene poederachtige roestkleurige stofnbsp;meer of min gevuld; van het weefsel der plant schijnt daarin echter niets meer aanwezignbsp;te zijn. Op den eersten blik zou men aan eenen Pinus-vorm met lange naalden kunnennbsp;denken; maar de stand der bladen, hunne inhechting met eene verbreede platte basis, hunnenbsp;voor een groot gedeelte der lengte platgedrukte gedaante en boogsgewijze rigting, wijzen aannbsp;dit fossiel eerder eene plaats onder de monocotyledonische familiën aan. Wanneer men daarbij'nbsp;den dunnen stengel, die wel niet zigtbaar is, maar door de inhechting der bladen genoegzaam
-ocr page 24-:i8] F. A. W. MiaUEL,nbsp;50
aangewezen wordt, en die een kruidachtig gewas aanduidt, in aanmerking neemt, zal men deze zonderlinge plant wel het best onder de Najadeën kunnen plaatsen, en zal het niet moeijelijknbsp;zijn haar van Zosterites, Caulinites, enz. te onderscheiden. Van de meeste levende generanbsp;wijkt zij door den stand en de zeer spits toeloopende punt der bladen af.
THALASSOCHARIS DEBEY mSS.
Van dezen zeer zonderlingen plantenvorm heeft Dr. debet tot dusver niet veel meer dan den naam bekend gemaakt. De eerste vermelding daarvan vindt men in zijne optelling dernbsp;krijtplanten, onder de Najadeae; D later, bij de zeer korte vermelding der tweede soort, innbsp;Limburg door den heer bosoeet ontdekt, zegt hij: “Eine neue höchst ausgezeichnete Najadeen-Gattung ist der Hollandischen Kreide eigenthümlich. Es ist die Gattung Thalassocharis debet.nbsp;Die erste Art wurde durch Herrn Dr. joh. muller in Gyrolithen-Grünsand von Holset beinbsp;Vaels entdeckt. Sie zeichnet sich durch ihre höchst merkwürdig gebildeten, den gan^ien Stengelnbsp;umfassenden Blattscheiden aus, und gehört zu den zierlichsten fossilen Pflanzenarten die mannbsp;kennt. Ich nannte die Art Thalassocharis Mülleri nach ihrem Auffinder. — Von Herrn bosquetnbsp;erhielt ich im vorigen Jahre ein sehr schwer zu entrathselndes undeutliches Pflanzenpetrefactnbsp;aus dem weissen Kreidemergel mit Eeuersteinèn von Maastricht. Die Untersuchung der Thalassocharis Mülleri hat es möglich gemacht, auch dieses Petrefact zu entrathselen und ihm seinenbsp;Stellung in die Gattung Thalassocharis anzuweisen. Es ist wahrscheinlich eine neue Art.nbsp;(Thalassocharis Bosqueti debet).”
Door deze bijzonderheden wordt al dadelijk eene bepaalde verklaring van deze fossielen vastgesteld , over wier juistheid echter zonder de vergelijking van Th. Mülleri moeijelijk te oor-deelen valt. Daar mij deze soort niet ten dienste staat, moet ik mij bij de door bosquet ontdekte vormen bepalen. Op den eersten blik zoude ik deze eerder tot de Fucoïden dan totnbsp;de Najadeën gebragt hebben. De dwarse, afwisselend schuins geplaatste geledingen of tusschen-schotten dezer platgedrukte stengels, en de op hunne internodiën voorkomende zeer regelmatigenbsp;overlangsche verhevenheden herinneren eenigzins aan vruchtdragende Fucoïden, b. v. Cystoseira.nbsp;Nergens zag ik een blad op deze schuinsche likteekens of verheven strepen bevestigd. Enkelenbsp;niet gestreepte lijnvormige bladen, die tusschen deze stengels liggen, pleiten evenwel voor hetnbsp;gevoelen van Dr. debet, en daar zijne zeer bepaalde uitspraak op het,onderzoek van meer volledigenbsp;exemplaren steunt, heb ik niet geaarzeld deze plant voorloopig onder de Najadeae op te nemen.
Abhandl. des naturw. Vereins der Preiiss. Eheinlande, V Jahrg. p. 119. 2) 1. c. Jabrg. TITT, p. 568.
-ocr page 25-;i9] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;51
Thalassocharis Bosqueti debet ms. caulibus (compressis) cylindricis? densis, 2—5 inillim. crassis, per . 2—4 millim. intervalla transverse dissepimentosis, septis (vel cicatricibus?)nbsp;mine prominulis plerumque alternatim obliquis, articulis hand contractis longitrorse plicatis,nbsp;piicis vel 10“® utplurimum quidquam convergentibus, prominulis, utrinque obtusis, in dis-sepimenta transversa baud continuis, — ? foliis (intermixtis) paucis linearibus 2 millim. circiternbsp;latis, laevibus, enervibus. Tab. 6, fig. 1.
In strato cretaceo silicifero montis 8t. Petri {8yst. sénonien, calcairegrossier a 8ilexgris) Bosa.
De door aanhangende amorphe weefseldeelen vuil bruin gekleurde, hoogst waarschijnlijk platgedrukte afdrukken, stellen eene zode van takjes en blaadjes voor, die zich aan de eenenbsp;zijde in den steen verliest en aan de andere afgebroken is. Op enkele plaatsen is de organischenbsp;stof geheel verdwenen en er is eene platte' holte (% streep in den kleinsten doormeter) achtergebleven. De platgedrukte stengels, die ter lengte van 5 duimen aanwezig zijn, hebben in diennbsp;toestand eene breedte van omstreeks 4 strepen, en zijn aan de geledingen niet zamengetrokken. —nbsp;In een ander exemplaar (Th. Bosqueti forma lata, tab. 6, fig. 3) uit dezelfde bedding, zijnnbsp;de stengels veel breeder, de geledingen korter, digt geplooid, en liggen tusschen dezelve eenigenbsp;meer duidelijke lijnvormige bladen. — Een andere, maar zeer onduidelijke, slechts als oppervlakkige afdruk voorkomende vorm uit dezelfde bedding {forma brevi-articulata, tab. 6, fig. 2),nbsp;heeft uiterst korte geledingen en meer rondachtige overlangsche plooijen op de oppervlakte.
Thalassocharis? In den steen van Kunraad komen eenige holle afdrukken voor, die bij de eerste_, beschouwing van een schelpdier afkomstig schijnen, en aan eene Scalaria doen denken,nbsp;bij nader onderzoek echter niet geheel ongelijk zijn aan eenen hollen afdruk (zonder eenigenbsp;overgebleven weefseldeelen) van eene Thalassocharis: cylindrisch, omstreeks 4 strepen dik,nbsp;geledingen kort, tusschenschotten afwisselend schuins en ligtelijk uitpuilend, overlangsche ribjesnbsp;convex, aan het eene einde stomp, aan het andere spits. De afwisselend schuinsche plaatsingnbsp;der dwarse tusschenschotten laat eene vergelijking met de windingen eener schelp niet toe,nbsp;waarvoor anders het geheele voorkomen te pleiten schijnt.
PAL MAE.
PALMOCARPON MIG. nov. gen.
Fructus ellipsoideus trigonus utrinque acutus, centre tumidus, pericarpio crassoP, extus longitrorse tenuiter striulato, angulis versus basin et apicem acutatis sulcatisque.
I. Palmocarpon cretaceum; fructus 16 cent. longus, medio 10 in diametro, apice magis quam basi acutus. Tab. 7.
-ocr page 26-[20J nbsp;nbsp;nbsp;F. A. W. MIQUEL,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;52
In strata cretaceo mantis 8t. Petri prape Maastricht (Collect. Cl. van breda).
A Nipadite et Burtinia dilFert: pericarpio non fibroso, utrinque acuto nee basi crassiore vel poroso et certe Palmis potius quam Pandaneis annumerandum.
Door dezen hollen afdruk wordt een derde deel der buitenste oppervlakte van eene blijkbaar driekante vrucht in eenen zoo regelmatigen toestand vertegenwoordigd, dat de vorm van hetnbsp;geheel, de strepen en andere bijzonderheden der oppervlakte zeer wel kunnen bepaald worden.nbsp;De eene (bovenste ?) punt loopt spits toe, de andere, waar welligt de steel bevestigd was,nbsp;heeft eene breedte van bijkans 4 duim. De holle oppervlakte heeft omstreeks in het midden eenenbsp;diepte van 2 duim, naar de beide einden springt zij bol vooruit, naar den top der vruchtnbsp;sterker dan naar de basis, waardoor eene ligte indrukking der oppervlakte gedurende het levennbsp;wordt aangewezen. Uit het meer holle middenpunt zet zich aan de eene zijde eene smalle dieptenbsp;naar buiten voort, die dus eene dwarse rib vormige uitpuiling schijnt aan te duiden. Langs beidenbsp;randen, maar aan de eene zijde veel duidelijker dan aan de andere, ziet men de kanten, dienbsp;den overgang tot de twee overige zijden van de vrucht uitmaakten, en waardoor men de innbsp;de diagnose vermelde bijzonderheden leert kennen. Naar boven en beneden waren deze kantennbsp;blijkbaar scherp, in het midden stomp en afgerond; naast deze kanten loopt vooral naar benedennbsp;toe een stomp ribbetje, waardoor eene naast de kant aanwezige sleuf wordt aangewezen. Op denbsp;geheele oppervlakte ziet men fijne doch ongelijke overlangsche strepen, vooral naar de kanten toe.nbsp;In een dezer streepjes schijnt nog eenige organische stof aanwezig, te zijn. — Op het middennbsp;der holte ligt eene amorphe kalkrnassa, die niets van organischen vorm behelst.
2. Fructus dubiae affinitatis.
In de verzameling van den heer van breda is een holle afdruk, van eenigzins rondachtigen omtrek, maar zeer plat gedrukt, aanwezig, ook uit het Maastrichtsche krijt afkomstig, in eenenbsp;hardere nier ingesloten. Hoezeer de juiste bepaling daarvan onmogelijk is, stemt dit fossielnbsp;eenigermate met de gedaante eener platgedrukte vrucht overeen. De eigenaardige vorm laat niet toe,nbsp;het tot eenen schelpafdruk te brengen. De op de oppervlakte zigtbare bijzonderheden duiden eennbsp;plantaardig weefsel aan, hetwelk van buiten in dwarse rigting gespleten was. De holte is 24nbsp;duim lang, IlV^ duim breed, omstreeks 2V2 duim diep. De geheele omtrek is scheef elliptischnbsp;eenigzins niervormig, aan de eene zijde hol, aan de andere bol. Aan het eene einde bemerktnbsp;men eene inspringende verdikking, waardoor twee vooruitspringende ongelijke holten van elkander gescheiden worden, en die aan den eenen top dezer vrucht eene verdieping niet tweenbsp;zijdelingsche stompe verhevenheden schijnt aan te wijzen. Aan het andere einde ziet men slechts
-ocr page 27-[21] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;53
eene stompe afknotting. De geheele oppervlakte vertoont verder dwarse spleten van ongelijkc lengte, niet doorloopend, en op grooteren afstand van elkander. Overlangs loopen rimpel vormige ongelijke convexe plooijen, die het denkbeeld van eene platgedrukte vrucht zeer bevestigen.nbsp;Hier en daar ontwaart men nog fijne vezelvormige streepjes op de oppervlakte.
CULMITES BRONGN.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Culmites cretaceus. Culmus (8 cent. longus) cylindricus, 7—8 millim. crassus, nodisnbsp;leviter contractis, cicatricibus nullis manifestis, internodiis 8—10 millim. longis.
In strato calcareo- prope Kimraad {8^st. Maestrichtien) bosouet.
Een onduidelijke convexe afdruk, met daarnaast liggende onduidelijke bladfragmenten, die er echter geenszins mede vereenigd zijn. Het geheel herinnert aan eene kruidachtige monocotyle-donische plant, die met de kenmerken van Culmites bijkans, maar toch niet geheel overeenkomt.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Caulis Monocotylei ectypum? trigonum, faciebus concavis, 3—4 cent. in diam.
In de verzameling van den heer van breda, afkomstig uit het tufkrijt. Eene driehoekige lange holte van omstreeks 5 duim doormeter, die eenen- vrij daarin liggenden steenkern bevat,nbsp;welke, uit hetzelfde tufkrijt zamengesteld, eene driekante gedaante heeft, met convexe zijden,nbsp;en geheel eenen Monocotyledonischen stengelvorm aan wijst.
PHYLLIÏAE MONOCOTYLEI.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Fragmentum folii 8 cent. longum, utraque extremitate incompletum, HA latum, remotenbsp;longitrorse 4—5- sulcato-striatum, integerrimum (si margines revera adsunt), costa nulla. —nbsp;Palma vel Yuccites?
I
In strato calcareo prope Schuller {^Syst. sénonien?) van riemsdijk et laurent.
Een bruine overigens zeer onduidelijke afdruk, waarop nog eenige overgebleven organische stof aanwezig schijnt te zijn.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Fragmentum folii 8 cent. longum, utraque extremitate incompletum, 4 cent. latum,nbsp;parallele dense striatum. — Yuccites? ¦— Tab. 1, fig. 3.
In strato calcareo prope Kunraxid: bosqueï.
Door aanhangende organische stof en ijzer-oxyde vuilbruin gekleurd.
-ocr page 28-[22] F. A. W. MiaUEL,nbsp;54
3. Onduidelijke afdrukken van een smal, elfen, plat-cylindrisch ligchaam, zonder nerven of geledingen, misschien van een blad afkomstig. — In den steen te Kunraad. i)
ALGAE.
DELESSERITES STEBIMB.
1. Delesserites Thierensi; fronde crassiuscula cuneato-obovata apice truncata?, integer-rima, costata, venulis? arcuato patulis tenuissimis subobsoletis. Tab. 1, lig. 4.
Phyllites Thierensi, bosouet mss. — Debey, 1. c. VIII, p. 569.
In strato cretaceo silidfero monfis St. Petri {calcaire grossier a Silex gris: Sgst. sénonien)
THIEBENS.
De basis van dit overigens zeer duidelijk roestkleurig op den witten kalksteen afgedrukte blad ontbreekt. Dr. debet houdt het voor een Dicotyledonen-blad en meent dat de topnbsp;afgebroken is. — De oppervlakte is elfen, de middenrib stevig, de zijnerven weinig in getal,nbsp;uiterst fijn en zijn welligt slechts plooijen in de loofzelfstandigheid. Het geheele voorkomen doetnbsp;aan een vrij stevig weefsel denken. Lengte duim, breedte van onderen 2, van boven 2^1^ duim.
CHONDRITES STERNS.
1. Chondrites Bosqueti; frondibus densis angustis, cylindricis (utplurimum nunc linearibus) dichotomis, partitionibus erectis sursum augustatis, obtusis. —¦ Tab. 6, fig. .4.
In strato calcarei grossi montis St. Petri {^Calcaire grossier a Silex gris) bosquet.
Chondrites Targionii en Ch. intricatus schijnen onder de vele soorten van dit geslacht het meest aan deze plant verwant te zijn. In het losse en grofkorrelige tufkrijt is dit fossielnbsp;niet zeer volledig bewaard. De geheele zode is omstreeks 0 duim lang. De vertakkingen zijnnbsp;digt in elkander geweven; op sommige plaatsen vertoonen zij zich als bijkans cylindi'ische of
1) nbsp;nbsp;nbsp;ïot deze Pliylliten zullen welligt de bladen beboeren, die volgens Dr. debey (1. c. p. 563) in de kalkmergelsnbsp;van Kotschau en Kunraad voorkomen; “breede Najadeae-bladen die tot Thalassocharis of Zosterites beboeren.
2) nbsp;nbsp;nbsp;De bepaling der soorten van dit fossiele Algen-geslacbt is aan groote bezwaren onderworpen. Vele der tbansnbsp;aangenomen soorten verschillen van elkander zeer weinig, en wanneer men daarbij eenen blik werpt op de levende vormennbsp;en de verscheidenheid en wankelbaarheid van hare gedaante, naar leeftijd, standplaats enz. dan zou men werkelijk veelnbsp;regt hebben, onderscheidene Chondriten-soorten slechts voor vormen van ééne soort te houden. Ook de hier vermeldenbsp;zullen welligt later met Ch. furcillatus als vormen van reeds bekende soorten kunnen aangemerkt worden.
-ocr page 29-[23] KRIJT-PLANTEN VAN LIMBURG.nbsp;56
platgedrukt cylindrische holten van 1—2—3 strepen doormeter; de meeste vertakkingen zijn echter smaller en komen als bandvormig platgedrukte afdruksels voor, op dé oppervlakte doornbsp;overgebleven organische stoffen bruin gekleurd, en door de korrels van den steen gestippeld, alsnbsp;ware het loof sporangiëndragend. Op sommige plaatsen is de onder eenen scherpen hoek plaatsgrijpende dichotomie genoegzaam duidelijk, en wordt daardoor aan dit gewas een plaats onder denbsp;Algen aangewezen. De weinige zigtbare uiteinden der takverdeelingen van omstreeks 1 streep dikte,nbsp;zijn steeds stomp. Of de platte gedaante enkel gevolg der zamendrukking is, of dat de bovenstenbsp;takverdeelingen (de ondersten zijn ook in den fossielen staat meer of minder cylindrisch) werkelijk vannbsp;zoodanigen vorm waren, is moeijelijk te bepalen. — Op meer dan eene plaats ziet men bij ver-grooting aan het overgebleven loofweefsel of op de achtergelaten holten dunne korsten van celachtigenbsp;polyparien, die hoogst waarschijnlijk gedurende het leven op deze Chondriten bevestigd waren.
2. Chondrites Riemsdyki; frondibus subdensis iteratim dichotomis, inferne latiusculis, (2—3 millim.) superne tandem subfiliformi-angustatis, compresso-subcylindraceis vel in ectyponbsp;fere compressis, partitionibus sub angulo acuto egressis, erectis, apicibus obtusis.
In strata creiaceo silicifero prope Keutenberg apud Wilze {holle weg, bijna op den top van den berg in de hardere nieren van het kiezelig krijt) van riemsdijk et laürent.
Op den eersten blik herinnert deze plant aan Fucoides (Zonarites sternb.) multifidus BRONG. Hist. I, p. 68, tab. 5, fig. 9 en 10, vooral fig. 10. Daar echter onze, uit eene verschillende vorming afkomstige plant blijkbaar tot Chondrites behoort, verdient zij naastnbsp;Chondrites (Fucoides) difformis (brongn. 1. c. Tab. 5, fig. 5) geplaatst te worden, waarvan zij evenwel door de rigting der vertakkingen merkbaar verschilt. Van onze eerste soortnbsp;wijkt zij door meerdere dikte, kortere dichotomiën en het groote verschil in doormeter van denbsp;basis en de toppen genoegzaam af. Aan Chondrites furcillatus, roem. (Kreide, tab. 1, fig. 1)nbsp;is zij eenigzins verwant. ¦— De holle afdrukken, dan eens meer cylindrisch, dan meer platnbsp;gedrukt, zijn door aanhangende organische stoffen geelbruin gekleurd. — De loofverdeelingen zijnnbsp;veelal 3 strepen dik. De organische stof, die op eene plaats, waar verschillende loofslippen overnbsp;elkander liggen, in groote hoeveelheid bewaard is, duidt een vrij vast weefsel aan.
CYLmDRITES GÖPP.
Cylindrites? cretaceus; elongatus. 20—5 cent. crassus, cylindricus, ramosus, a basi ad apicem attenuatus, ramis altemis, oppositis vel geminatis, patentibus, prope ramificationes hincnbsp;tumidus, hinc leviter compressus, totus silica amorpha conflatus.
-ocr page 30-[24] F. A. W. MIQUEL,nbsp;56
hl stratis cretaceis prope Maastricht et alibi.
Onder de kiezelvormen, welke in het Limburgsche krijt in de onderste en in de bovenste l)eddingen voorkomen, vindt men niet zeldzaam lange cylindrische, meestal gebroken stukken,nbsp;van ligt graauwe of soms meer bleeke kleur, vast of hol, die door de standvastige regelmatigheidnbsp;van den rolronden vorm, en de eigenaardige vertakking, spoedig de voorstelling van eennbsp;toevallig voortbrengsel doen verwerpen en eenen organischen vorm als grondslag doen vermoeden.nbsp;Geene organische structuur echter is in deze kiezelmassa herkenbaar, en ook op de oppervlaktenbsp;bemerkt men niets, dan een dun korstje van wit krijt en gedeeltelijk verweerde silica. Op denbsp;dwarse breuk zijn zij of vast of met eene vrij regelmatige holte doortrokken, en in het eerstenbsp;geval bemerkt men bijkans altoos eene soort van concentrische vorming, door het verschil vannbsp;kleur van het buitenste en het binnenste gedeelte voortgebragt. Ik ken geen fossiel plantengeslacht , waarmede deze voorwerpen beter vergeleken kunnen worden dan met de in dennbsp;¦Quader-zandsteen ontdekte Cylindrites göpp.,1) die als steenkernen zonder alle organischenbsp;structuur voorkomen, terwijl onze soort in den toestand van eenen kiezelkern zich bevindt.nbsp;Göppert houdt de Cylindrites voor overblijfsels van Fucoïden en bestreed nog onlangs^) denbsp;meening van geinitz, die ze tot de sponsen*'*) wilde brengen. Indien deze voorstelling ook opnbsp;onze fossielen van toepassing is, moet hun ontstaan door de latere verkiezeling van de door denbsp;verrotting dezer dikke Fucoïden-stammen in de vastgeworden bedding achtergelaten holten verklaard worden. Bij de holle voorwerpen was welligt, gedurende den aan vang der verkiezeling,nbsp;het centrale meer vaste gedeelte nog niet geheel verwoest, en had de toevoer van silica opgehouden op het tijdstip, toen ook dit gedeelte ontbonden werd. Welligt kunnen nasporingen opnbsp;de vindplaatsen zelve omtrent het een en ander meer licht verspreiden.
1) Ik hecht hierbij meerdere waarde aan de algemeene gedaante van het geheel, dan aan de weinig duidelijke bijzonderheden van de oppervlakte, die door göppekt vermeld w'orden: quot;¦frons cijlindracea, torulosa, vel apicilnsnbsp;in clavae formam transeuntibus. Sporangia? tuherculiformia in quincunce disposita.quot; Cgï, spongioides Nov. Act. Nat.nbsp;Cur. Tom. XIX, 2, p. 115, tab. 46, fig. 1—5, tab. 48, fig. 1—2. Meer nadert nog aan onze vormen Cylindritesnbsp;daedaleus ej. 1. c. p. 117, tab. 49.
JJeber Cylindrites spongioides in Neun und zwanzigsten JahresbericM der Schles. GeseüscJiaft für Vaterl. Kultur. 1851. p. 46 seqq.
®) Spongites saxonicus. {Characteristik der ScMcMen und Fetrefacten des Sachsisch-böhm. Erzgehirges, 3 st. 1842, p. 96, tab. 23, fig. 1 en 2). Ook op deze afbeelding vindt men de in quincunx geplaatste stippels of vlakjesnbsp;aan de oppervlakte. Bij eene oppervlakkige beschouwing kan men deze indedaad eenigzins met de openingen van eennbsp;polyparium vergelijken.
-ocr page 31-IN NATUURLIJKE GROOTTE, WANNEER HET TEGENDEEL NIET IS OPGEGEVEN.
-ocr page 32-PLAAT 1.
Pig. 1. Debeya serrata.
Pig. 2 Phyllites laevigatus.
Pig. 3. Phyllites monocotyleus. N®. 2 (biz. 22).
Pig. 4. Delesserites Thierensi.
-ocr page 33-MIQIKI nbsp;nbsp;nbsp;mm
PLAAT 2, Pinites patens.
Pig. 1, 2, 3, 4. Verschillende holle afdrukken van den vruchtkegel, in meerdere of mindere mate volledig. In lig. 1 en 3 is iets van de as der vrucht zigtbaar.
Pig. 5. Tegenafdruk met gutta percha, van een gedeelte der overlangsche helft van den vruchtkegel, waardoor de inhechting en gedaante der schubben verduidelijkt wordt.
hig. 6. Ideale doorsneden eener schub van de basis naar den top toe.
Pig. 7. Basis eener schub van voren, met de twee oppervlakkige groefjes voor de naden.
-ocr page 37-;:t ;- iay dtJi
PVM Ïrap eja:uii
r
■^gt;- . ■’'V quot;'■' ^
:':i^
f{lt;i* quot;rM-
^ i i:I •
'Hquot;
â– nbsp;nbsp;nbsp;-i*
■■■é
gt; 'Ü
• .* »
â– .. -'i
■nbsp;nbsp;nbsp;*« ï
•._w .-;■■•!»
PLAAT ;3.
Cycadopsis cryptomerioides.
Pig. I. De grootste der gevonden tak-afdrukken.
Fig. 2. Twee vereenigde takjes.
Fig. 8. Een afdruk met twee takjes.
Fig. 4 eh 5. Twee tegenafdrukken van takjes, door gutta percha.
Fig 6. Vergrootte doorsneden van het blad, van de basis naar de punt toe (a—e). Verg. de beschrijving van den bladvorm op blz. 11.
-ocr page 41-MIUrKi,
vat' ï ïmlïttï'g,
PLAAT 4.
Cupressinoxylon ucranicum.
A. Eeii verkiezeld stuk van den stam:
a. Het verkiezelde hout zelve, in de lengte gespleten. h. Amorphe kiezelaarde, die het hout gedeeltelijk insluit.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Verkalkt en onduidelijk geworden hout.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Oppervlakte der kiezelaarde mep aanhangend krijt.
Pig. B. Microscopische analyse van het verkiezelde hout, bij omstreeks 250 vergr.
1. nbsp;nbsp;nbsp;lloutsegment, evenwijdig met de mergstralen, a buiten-, è binnenzijde; prosen-chymcellen met een en twee rijen stippels.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Hetzelfde, uit een ander gedeelte van den stam.
3. nbsp;nbsp;nbsp;3, 3. Prosenchymcellen van een houtsegment, met eene rij stippels.
4. nbsp;nbsp;nbsp;4, 4, 4. Verschillende houtsegmenten met prosenchymcellen van onderscheidenenbsp;grootte met twee rijen regelmatig of onregelmatig geplaatste stippels, die rond,nbsp;soms dwars elliptisch of (wanneer zij zeer nabij elkander staan) eenigzins hoekignbsp;zijn. Hier en daar zijn ook de indrukken der mergstralen-cellen op de wanden zigtbaar.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Stippels (pori) der prosenchymcellen bij verschillende afstanden gezien.
(). Mergstraal-gedeelte, waarop eenige kleine stippels zigtbaar zijn; de meeste dezer cellen zijn niet van stippels voorzien.
«
7. Mergstraal-doorsnede evenwijdig met den omtrek van den stam.
-ocr page 45-O00OO 0 ®
QQ© 0 O 0 ©
0© O ©00 O -© 0
0 |
o |
o |
o |
0 | ||
*^0 |
O |
o |
o |
o o |
o |
o o |
Oo |
O |
o |
o |
o o |
o |
o o |
O |
o |
o |
o |
o o |
o |
o |
o |
o |
o |
o |
o o |
o |
o o |
000 0©Q®0 ® ©M'li:ii|ii cfo® 0 Q oo ©i
«2
o»
1
-.ST'
G®0 o GooQ% ©o'. G
O
i
-ocr page 46- -ocr page 47- -ocr page 48-PLAAT 5.
Pig. 1. Zeer verkleinde schets van den verkiezelden en verkalkten stam (volgens de afbeelding van den heer bosouet), op blz. 15 beschreven.
Pig. 2. Stuk van het verkalkte uitwendige gedeelte, van buiten.
Pig. 3. Hetzelfde van binnen gezien.
Pig. 4. Halocharis longifolia; de basis naar boven geteekend.
Pig. 5. Hetzelfde voorwerp van ter zijde, om de rigting der bladen te verduidelijken.
Pig. 6. Vermoedelijke gedaante van het blad, met de doorsneden op verschillende hoogte.
-ocr page 49-AJ.Wendel ad nat m lap. del
P.WKTrap (Dcrud.
PLAAT 6.
Pig. 1. Thalassocharis Bosqueti; natuurlijke grootte; — \ a. een stukje vergroot.
Pig. 2. ThalassocharisVBosqueti, forma breviarticulata.
Pig. 8. Thalassocharis Bosqueti,/oma lata, nat. grootte; Ba. een stukje vergroot.
Pig. 4 en 5. Chondrites Bosqueti; 4. van de voorzijde; 5. de holle afdrukken der loof-verdeelingen in den steen.
-ocr page 53-Yl.
j W?c«. aü na* ir la]: -ici.
PWKTrap exiud.
PLAAT 7.
Palmocarpon cretaceum.
Pig. ,1. De afdruk, van voren gezien.
Pig. 2. Ideale dwarse doorsneden daarvan op verschillende hoogte, tot aanwijzing van de gedaante der geheele vrucht.
-ocr page 57-VII
hm mn Mwli-ut.rj. nbsp;nbsp;nbsp;........, nbsp;nbsp;nbsp;...... -v
. lt;‘ -V\'' nbsp;nbsp;nbsp;, :Av '
-.''' . '• nbsp;nbsp;nbsp;s.'.w-';nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-V'-vV-vm;.... 7 ' ;'m.
¦',x'''''V',''n\'' :.'''¦ nbsp;nbsp;nbsp;X.'./'V ¦•'hSx. X v\\.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^, ¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ '^iVr 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;••¦ ¦ ,h''
nVilïrup iKrmi
4
1
H
-I
m
-ocr page 64-