-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7- -ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10-




V--


•T



. 'f:


'üv;-





-ocr page 11- -ocr page 12-

¦ic.


v ' ,' '



-.'k'


• -.y-r'

5^''


a:'v


,A'

'S

i'5


-ocr page 13-

Aan de achtbre Grootvorstin, uit Peters bloed gesproten, Oranjes hoogste goed, de lust van Nederland,

De dierbre Moeder van een viertal dierbre loten.

Bekroon der Vrouwen, waar elk edel hart voor brandt; Die Vondels taal waardeert, zoo rijk aan hemelklanken.nbsp;En echte geestdrift met den reinsten smaak vereent;nbsp;Haar zij (is ’took misdeeld van echte dichtvuurspranken)nbsp;Dit Treurspel toegewijd, aan vreemde kunst ontleend.

Rotterdam, nbsp;nbsp;nbsp;A. vak dek HOOP, Jdniok.

Augustus 1833.

-ocr page 14-

s/?lt;gt;irfe9g beo!d eioisSf iitf ,aif8io'/ioot'• atArfas ob mA

üev Jeu! ab , liooj nbsp;nbsp;nbsp;es^iü*^-

• ' • - - - ^ '

,!i9;'oI aidtaib ici iüi'/ r.33 fiB'? ^obtiuK ¦: id’ïaamp; ad ih-'i.tnd looy iüijil iabti ifa -/Byv.' .iio\vno‘i y -stii iüütlnbsp;'.i;:.:'; \;'*nrfjyj! n.^B iih oos .JiaobiKBW fnrJ ^Tofcno'f öif;

j Jn9amp;i9Y iecflJK uoJ^5l^iü¦l nut. Isnr L.ibJtoog üJrfoo iiH (ii3/*'BbqgTO0YJrfaib 3hb3 hkv bbüLiiüu ioo J' ei) {is-iiasjtlnbsp;,tgt;sï33iinü J. ituj? ö;-inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«OB ,b!K?9gigt;Qj iaqeiüstï Ji(I

m:


-ocr page 15-

VOORBERICHT.

He, Treurspel, hetwelk ik mits dezen dengoed-gunstigen lezer aanhiede, is eene zeer vrije [en zoo ik hoop dichterlijke') navolging van het algemeennbsp;bekende HoogduitscheTooneelstuk, de Schuld. Datnbsp;de openbare mening immer eene hooge waarde aannbsp;het oorspronkelijke kunstgewrocht hechtte, magnbsp;eenigzins blijken uit de tien herdrukken, die mennbsp;er in Duitschland achtervolgens van zag verschijnen , uit de metrische overzettingen, die men er innbsp;het Fransch, Engelsch, Deensch en Hongaarschnbsp;van beproefde, en uit de belangstelling, waarmede men het op de voornaamste Hoogduitsche Schouwburgen , nog jaarlijks veelvuldige malen ziet opvoeren.

Of dit Treurspel echter voor het Hollandsche tooneel geschikt zij, zou ik bijtia in twijfel dur-

-ocr page 16-

vin

ven trekken ; niet, omdat het in ons Vaderland aan goede Tooneelspelers mangelt; {wij hebben er sommigen , die voortrejjelijk zijn;) maar vermits onsnbsp;publiek, over het algemeen weinig behagen scheptnbsp;in de Romantische tooneelpoëzij. Deze geringe matenbsp;van deelneming aan eene edele zucht voor het clas-sische te willen toeschrijven, zou evenwel eene gewaagde onderstelling wezen , en maar al te veel voornbsp;wederlegging vatbaar zijn, Sedert eenigen tijd hebben vertaalde drames en vaudevilles, niet alleen Corneille en Racine, maar ook oorspronkelijke Tooneel-dichters verdrongen, en, indien er, by tijds nietnbsp;in voorzien wordt, den val van den Vaderlandschennbsp;Schouwburg voorbereid.

In Duitschland, daarentegen; {hoe min benijdenswaardig in andere opzichten') is de smaak van de mees te aanschouwers, zoo kiescher, althands nationaler,nbsp;en verlangt deze liever het dichterlijke dan het dage-lijksche, het oorspronkelijke dan het slaafsch nagevolgde op het tooneel te aanschouwen. Hoe toch andersnbsp;kan men zich het gunstig onthaal verklaren , hetwelknbsp;nog altijd, hij de vertooning, de treurspelen vannbsp;Göthe, Schiller en Müllner te beurt valt?ofnbsp;hoe is het getuigenis te rijmen van zekeren oor-deelkundigen Kunstrichter, welke in een uitvoerignbsp;verslag van de Schuld, ter gelegenheid eener op-

-ocr page 17-

IX

voering in Weenen, het volgende ie her de brengt (I) .-» Het onderhavige Treurspel werkt minder op de zinnen dan wel op het hart en den geest. Vannbsp;daar die schoone aandacht der aanschouwers hijnbsp;iedere veriooning er van. Deze aandacht getuigtnbsp;zoo wel voor de treffelijkheid van het kunstwerk,nbsp;als voor de vatbaarheid onzes publieks voor hetnbsp;ware schoone. Dit kan ook niet anders, zoodranbsp;een waarachtig kunstgewrocht onbevooroordeelde gemoederen wordt aangeboden.quot;

De Schuld is in het oorspronkelijk , zoo als reeds op den titel wordt aangeduid, in vrije verzen geschreven. De hoofdrijthmus dezer vrije verzen isnbsp;de trocheïsche, of viervoetige versmaat. De Dichter heeft dit waarschijnlijk gedaan in navolging dernbsp;SpaanscJie tooneelschrijvers, welke zoo als aan deskundigen genoegzaam, bekend is, meestal gebruik maken van dit metrum (2). Deze verzen zijn nu eensnbsp;berijmd, dan weder zonder rijmklanken, en wordennbsp;somwijlen door twee, drie en viervoetige Jamben ennbsp;Dactylen afgewisseld. Ik heb gemeend den Heernbsp;Müllner hier niet in te mogen navolgen ; en de Alex-

(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie het Hoojjduitsche Tijdschrift Thalia, Jaargang i8l3 ennbsp;wel de Nommers 68, 69 en 71.

(2) nbsp;nbsp;nbsp;Toornamelijk Calderoni, van wiens la vida es sué'no wijnbsp;met er tijd eene vertaling wareldkundig wenschen te maken.

-ocr page 18-

andrynsclie voetmaat tot het hoofdmetrum van mijn Treurspel gekozen. Het is toch algemeen gebleken,nbsp;dat deze maat, in onze taal, zich zoo wel tot hetnbsp;deftige eti verhevene, als tot het luchtige en bevallige leent; mits niet ontaardende in dien een-toonigen weerklank der caesuur, welke haar tot dennbsp;pons asinornm der rijmelaars doet verstrekken, ennbsp;die uithoofde harer welluidendheid, door den eenigennbsp;Bilderdijk, te recht hij den vervelenden tred vannbsp;een paar dragonderslaarzen vergeleken wordt. Haarnbsp;echter, waar de innerlijke toestand der tooneelper-sonaadjen zich in hartstochtelijke uitdrukkingen luchtnbsp;geeft, heb ik de Alexandrijnen, welke hier en daar,nbsp;[vrij van alle gezwollenheid, doch deftig en beschaafd)nbsp;de taal des dagelijkschen levens moesten uitdrukken (l)nbsp;door andere, meer lyrische voetmaten afgewisseld;

(i) Ik herinner hieraan , niet om de kritiek te ontwapenen ; maar om haar het standpunt aan te wijzen ter beoordeeliug van sommige regelen. Ik doe dit op gezag van den grootsten onzer Dichters , wiens verdiensten men den beoefenaar der Poëzij niet genoegnbsp;kan aanprijzen. Welk een verschil van toon heerscht er niet innbsp;de Alexandrijnen van dien Boem onzer Letterkunde, als mennbsp;zijn Floris de Vijfde en den, ondergang der eerste fVareld metnbsp;elkander vergelijkt. Hoe gemakkelijk en enjamherend zijn niet denbsp;Alexandrijnen van het eerste; hoe forsch, stout en verrukkelijknbsp;verheven die van het laatste (driewerf helaas!) onvoltooide meesterstuk.

-ocr page 19-

XI

zoo als in Elvires alleenspraak in het eerste Bedrijf; Hugoos herinneringen aan zijne kindschheid in het tweede; Ottoos verhaal van het stierengevecht in het derde Bedrijf; alwaar het mij ook geoorloofd toescheen, om Hugo in het gesprek metnbsp;Valeros zijn dichterlijk enthusiasnras hij het schilderen zijner vriendschap voor Don Carlos, in eeti andernbsp;metrum te doen spreken, Bet vierde Bedrijf daarentegen, hetwelk geheel ten top gepoerde verwarring, werking en vreesselijke ontknooping hevat,nbsp;is in Alexandrijnen gedicht. Van rijmlooze verzennbsp;heh ik geen gebruik gemaakt', omdat het mij voorkomt, dat onze taal, ondanks haren rijkdom, harenbsp;kracht en hetooverende wel luidenheid, waarin zijnbsp;zoo vele andere spraken te boven streeft, beter voornbsp;gerijmde dan zoogenaamde blanke verzen geschiktnbsp;is ; zonder evenwel, uithoofde mijner volslagene minderheid, met beroemde vaderlandsche letterkundigennbsp;in strijd te willen komen, welke voorzeker op vastenbsp;gronden het tegendeel beweren, erepractisch in staatnbsp;zijn dit te bewijzen.

Evenmin als ik mij aan de versmaat van het oorspronkelijke hield, heb ik mij in alles naar den iiihoud van Milliners treurspel gedragen. Het verhaal van den rijdknecht Holm in het eerste Bedrijfnbsp;heb ik geheel weggelaten, en daarvoor een jachtta-

-ocr page 20-

XU

fereel geleverd, hetwelk ik mij vleie, dat, alls het beknopter, meer met de kieschheid in het algemeen,nbsp;en met de waardigheid der Tooneelmuse in het bijzonder strookende is. De verstandige kunstkenner ennbsp;hoogstverdienstelijke Treurspeldichter Mr. Wiseliusnbsp;heeft in een zijner deelen Tooneelpoëzij deswegen ee-nen wenk gegeven, en ik heb mij verplicht gevonden,nbsp;om mij dien ten nutte te maken. Wanneer men hetnbsp;verslag van den stierenkamp in de Schuld met mijnenbsp;romance van het derde Bedrijf vergelijkt, dan zalnbsp;men almede zien, dat ik mijnen eigenen weg bewandeld heb. Met verhaal van den Hoogduitschen Dichter, hoe getrouw ook en hoezeer herinnerende aannbsp;het los perros der Spaansche volksvermaken, waarin de stieren alleen getergd worden, kwam mij, {mennbsp;vergeve mij dit woord ten opzichte van een roman-tiesch Dichtstuk) al te modern voor, om het ineennbsp;Treurspel plaats te doen vinden, hetwelk, naarnbsp;mijne inzage, verondersteld wordt ie spelen , innbsp;een bloeiend tijdvak der Spaansche Monarchij. Hetnbsp;geheel overbodige eerste tooneel van het vierde Bedrijf heb ik weggelaten, én daarvoor eene alleenspraak van Jertha in de plaats gesteld. Zoo hebnbsp;ik ook de ontknooping veranderd en Hugo niet doennbsp;sterven; niet alleen, om het christelijk gevoel vannbsp;den aanschouwer, voor den vreesselijken indruk van

-ocr page 21-

een tweevoudigen , overlegden zelfmoord te bewaren ;

maar omdat het veel meer met het charakter van

*

denwoesten, doch edelen OtmAm stroohende is, om als held en niet als zelfmoordenaar ie sterven. Evennbsp;als in Sophokles onnavolgbaar meesterstuk Oedipus ,nbsp;is Elvire in de Schuld tegenover Hugo, hetgeen Jo-kaste in tegenstelling van den ongelukkigen zoon vannbsp;Laïus is. Beide zijn medegesleept in den kring dernbsp;jammeren, en kunnen het denkbeeld der Schuld nietnbsp;verdragen. Hugo en Oedipus daarentegen, ofschoonnbsp;de Thebaansche Koning geheel oasc\m[Aig, de andernbsp;schuldig moordenaar is, verwijten zich beiden eenenbsp;daad, liggen beiden onder eenen zelfingeroepen vloek ,nbsp;en zijn te groot van ziel, om het staal tegen zichnbsp;te keeren. Ik hoop dat de zedeljke bedoeling vannbsp;het Treurspel daardoor eene edeler strekking heeftnbsp;bekomen. Deze behoort altijd bij den TooneeldicJt-ter op den voorgrond te staan , zoo lang hij zijnenbsp;hooge roeping niet verzaakt, en het Schouwspel nognbsp;eene school van Godsdienst en Poëz j acht te wezen.

Tets in het midden te brengen over de zoogenaamde Noodlotstragedie, tot welke dichtsoort dit Treurspel misschien behoort, acht ik onnoodig, en hier ter plaatse niet voegende. Ik meen mij daarovernbsp;eenigzins verklaard te hebben in den voorzang,nbsp;welken ik mijnen arbeid heb toegevoegd.

-ocr page 22- -ocr page 23-

Kent gij het Choor, waar deugd en waarheid pralen, In 't schittrend kleed der Poëzij gehuld? —

Waar ’t menschlijk oog zich laaft aan zonnestralen, Wier gloed de ziel van rein genot vervult? —nbsp;Kent gij het Choor, waar ’s Warelds halve Goden,nbsp;In strijd met ramp en grievende ongeneugt,nbsp;t Gevoelvol hart tot eedle geestdrift noodennbsp;En vaste trouw aan ’t Godlijk schoon der Deugd ? —nbsp;Kent gij het Choor, waar ’t mom wordt opgeheven,nbsp;Dat de Ondeugd tooit met ijdle logen pracht, —nbsp;Waar de onverlaat zijn moed zich voelt begeven.

Bij ’t zien der straf, die eens zijn gruwlen wacht? Kent gij dat Choor? — ontgloeid van de uchtendglansennbsp;Der Kunst, verhief ’t de fiere kruin omhoog.

En toonde aan de aard die manuren tempeltransen, Waar ’t al weleer voor kunst en schoonheid hoog.

-ocr page 24-

XVI voorzang.

’t Is ’t heilig Choor, de bloem der Zanggodinnen, Melpoméné, in Hellas opgericht!

Daar toonde ’t eens zijn achtbre tempeltinnen,

Door ’t goud omstraald van koestrend Oosterlicht: Die glans zoo schoon, zoo lieflijk, sloeg aan’t kwijnen.nbsp;En zonk, helaas! in doodsche neevlen neer;

Zoo daalt de zon, na helder middag schijnen,

Wen ’t onweer naakt, verkwijnende in het meir. Dan, ’t kunstgevoel den stervling aangeboren.nbsp;Ontwaakte in ’t West met zuivre hemelvlam:

Het deed op nieuw zijn heiige Godspraak hoorcn,

En jeugdig loof omgroende d’ ouden stam. AanEhroos zoom, aan Seines vruchtbre boorden.

En waar het IJ met zilvren golfslag vloeit;

In Albion , in Duitschlands boschrijke oorden , Verscheen een rei voor Melpomeen ontgloeid;

En ’t wrekend lot, dat Jovis bliksemschichten.

En Mavors staal, en Pallas list ten spijt.

Het kroost der aard voor zijn gezag deed zwichten.

En offers koos aan smart en dood gewijd;

Dat machtig lot, dat Oedipus bestuurde,

Toen hij het staal in Laius boezem joeg,

En ’t broederpaar tot broederslachting vuurde,

Als zag nog de aard geen cuveldaan genoeg;

-ocr page 25-

V o o R Z A K fi. XVII

Dat lot verrees op nieuw met macht omtogen;

Maar nu door ’t licht van ’t Christendom bestraald, Als wraakheraut van ’t eeuwig Alvermogen,

Wiens raadsbesluit der Boozen val bepaalt;

Als dienaar Gods, als Priester van ’t geweten,

Die ’t zondig hart uit doodsche sluimring wekt,

De ziel doorvlijmt met scherpe slangenbeten.

En vast en blind het oordeel Gods voltrekt.

Dat noodlot zag in Duitschlands tempelchooren,

Waar Melpomeen heur Priestren had vergaard,

Een vonk van schoon op ’t marmren outer gloren.

En wachtte een vlam, den gloed der Oudheid waard; Maar ’t Midaskroost sloop in den heilgen tempel,

In gramme woede ontvonkt op ’t godlijk schoon,

De schoonheid vlood verschrikt d’ ontwijdden drempel, Een wangedrocht klom in haar plaats ten throon.nbsp;De maatzang zweeg; een lied werd aangeheven,

(En krijschte in 't rond, gelijk een ravenzwerm In ’t winteruur, door hongersnood gedreven,)

11^ Aan klanken rijk, aan echten kunsttaal arm.

Nu daalde een nacht, van ruwen wansmaak zwanger. En deed, helaas! de kunstzon ondergaan;

W el sloeg somtijds een cnkle treurspelzanger,

Een fikschen toon op ’t godenspeeltuig aan ;

-ocr page 26-

XVIII VOORZANG.

Maar ’t lied, vervlood gelijk de klank der toonen Zichzelf verliest in ’t zand der woestenij,

En ’t vorschgekwaak van Midas voedsterzonen Verving altijd zijn beetre melodij.

Een Dichter slechts, aan ’t halsgareel ontkomen.

Wiens ijzren band zoo velen had bekneld,

Dorst voor een wijl den wansmaak fier betoomen,

En stemde een zang, aan reiner bron ontweid. Germanje prees, verrukt zijn tooverklanken,

De logenteelt kromp sehimpend in heur niet;

In ’t wierookvat weerglommen de echte spranken,

De dageraad brak aan in ’t zwart verschiet.

Ook mij, wien steeds de Dichtkunst mocht bekooren, Als hemelgaaf, als onwaardeerbaar goed.

Mij klonk die toon van Duitschlands Bard in de ooren, En ’t heerlijk lied bracht mij de ziel invloed,nbsp;ilet treurtafreel van Hugoos hartheklemming.

En schuldgevoel, en bange boezemstrijd;

Elvires min en droeve lotbestemming;

Valeros ziel met liefde en haat in strijd; nbsp;nbsp;nbsp;^

En Jertha, steeds voor God en Deugd bewogen,

Hoe ook in kamp met ’s noodlots ongena,

Hield ziel en zin door geestdrift opgetogen,

En zong mij toe: volg die tafreelen na!

-ocr page 27-

VOORZANG. XIX

’k Volbracht die taak, van hoop en moed doordrongen, En aangevuurd door müllners vloeiend lied;

Maar schoon mijn wenschnaar schoonheid heeft gedongen, ’t Oorspronklijk schoon aamt in mijn zangen niet.nbsp;Zoo derft de palm in ’t heerlijk Oost ontsproten.

Zijn eedlen zwier in koeler Westerlucht;

Een zwakker loof groent aan verzwakte loten,

Geen geurig sap stroomt door de schoone vrucht. Maar schoon hij ook in ’t bloeiendst deel der gaardenbsp;Vergeten kwijn bij heester, struik en plant,

Voor ’s kenners oog behoudt hij steeds zijn waarde. Als de eedle boom van ’t vruchtbaar Morgenland.

-ocr page 28-

PERSONAADJEN.

Zuster.

HUGO, Graaf van Orindur. ELVIRE, zijne Gemalin.nbsp;JEHTHA, Gravin van Orindur,

donvaleuos, Gra7ide van Spanje, Ridder van het Gulden Flies.

OTTO, Elvires Zoon uit het eerste huwelijke HOLM, Rijdknecht van Hugo.

Redienden en Gevolg.

Het stuk speelt op een groot vorstelijk (fothisch Kasteel, in het Noorden van Zweden, aan den oever van den Oceaan. De handeling begint des avonds ten zes uren ennbsp;eindigt kort na middernacht.

-ocr page 29-

EERSTE BEDRIJF.

EENE RUIBIE GOTHISCHE ZAAL MET VEI^SCHEIDENE GROOTE DEtJREN EN VENSTERS.

(perste ^öon«r,

ELViRE alleen.

Bij het ophalen van het gordijn doen zich eenige harp-ak-koorden hooren, welke in smeltende adagio-ioowem eindigen.

Even als de klank der snaren,

Als de laatste toonval rnisclit ,

Lieflijk trillend henensuist;

Even als op ’t vlak der baren ,

Wen een droppel nederdaalt ,

Zich een kleine cirkel maalt,

Die men in verbreedde kringen

Naar den oever heen ziet dringen,

-ocr page 30-

Tot zij wegsmelt aan den rand

Van het rijk ombloemde strand ;

Mocht ik zóó deze aarde ontzweven

Voor een hooger, beter leven!

Zal het lot, welks ijzren hand

Me aan de kille onvruchtbare oorden

Van het woest en stormig Noorden

Vast boeit aan der liefde band,

Me eens aan ’t heerlijk Vaderland,

Waar mijn wieg stond, wedergeven?

In diep gepeins verzonken, rust Elvire eenige oogenblikken op de harp. Er springt eene snaar. Verschrikt vliegt Elvirenbsp;op, terwijl de harp dreunende op den grond valt.

Ood I wat toon ?

Zich herstellende.

Een harpsnaar sprong,

En de scherpe klank doordrong

Mij met ziel doorvlijmbre sniarte.

Neen, hier is niets vreemds geschied;

Niets dat stof tot siddring biedt.

Aan mijn al te schuchter harte.

En toch rijst mij ’t hair omhoog.

-ocr page 31-

HuiTering doorvaart mijn weien;

Tranen wellen in mijn oog.

Doet mij de eenzaamheid dus vreezen ? Schenkt de sombre schemering ,

Die bij ’t klagend snaren klinken, Onbemerkbaar neêr kwam zinken ,nbsp;d’ Angst, die plotsling mij beving?

Of moest juist die harpsnaar springen, Om mij T antwoord toe te zingennbsp;Op de vraag mijn hart ontvloeid ?nbsp;Voorgevoel en siddring boeitnbsp;Mij de ziel : die klank , die baren,

Ja, zij doen op T beeld mij staren Van ons leven vol gevaar !

Maar de golf, die langs de rotsen Voortspoelt onder ’t bruischend klotsen ,nbsp;Is het niet zoo wel een baar ,

Als zij, die met zacht gewiegel ,

Op den krijstallijnen spiegel ,

Waar de zilvren maan op schijnt, Kabblend voor het oog verdwijnt ? —-En de klank , die ’t hart doet beven, —

-ocr page 32-

En de zachtste toon der snaar Kunnen ’t voorgeToel ons geven,

Dat een dreigend doodsgevaar,

Of 't verlies van teêrgelieven ,

^t Hart verscheurende zal grieven.

Na eetiig stilzwijgen.

Indien eens Hugo — God !

Zij schelt.

Hij ging, in ’t stormig weder,

In 't dennewoud ter jacht.

naar buiten ziende.

De nacht zinkt neevlig neder.

EEN BEDIENDE komt Op.

Is reeds de jagerstoet op ’t slot terug gekeerd ?

DE BEDIENDE.

Nog is de Graaf ter jacht.

ELVIKE.

(Mijn foltrende angst vermeêrt.) Zend flux een knaap naar 't woud op ’t vlugste ros gezeten,nbsp;Eu doe hij van de jacht me op ’t spoedigst d’ uitslag weten.

(De Bediende vertrekt.')

-ocr page 33-

ELViRE, JERTHA, dooT Benige bedienden gevolgd, die licht dragen.

Wat deert Elvire toch? — wat jaagt haar siddring aan? Van ver deed zich haar stem, als riep ze om hulp, verstaan.nbsp;Uw harp ligt op den grond. — Wat schrikbeeld doet u ijzen?

Spottend.

Zaagt ge in het schemerlicht een aaklig spook verrijzen ?

ELVIRE.

Bespot de stemming niet van mijn bedrukten geest;

’k Was voor het leven van mijn dierbren ga bevreesd.

JERTHA.

Is hij voor de eerste maal van daag uw’ zijde ontweken,

En ging hij nooit ter jacht in Spanjes schoone streken?

ELVIRE.

O Ja; daar ruischt altijd een zachte Zuider wind.

Een lusthof is het oord, waar ’t wild zijn schuilplaats vindt; Door ’t lieflijk geuren van ’t Oranjebosch omgeven.

Vervolgt de jager ’t wild langs altijd groene dreven;

Geen onheil dreigt zijn hoofd in dat gelukkig oord; —

-ocr page 34-

Maar in ’t met sneeuw bedekt en vreugd quot;verbannend Noord, Is ’t jachtvermaak een krijg, een kamp op dood en leven..nbsp;Hoog op der rotsen kruin, met eeuwig ijs omgeven.

Waar gier en aadlaar huist, bestrijdt des jagers hand,

Den jachtspriet vast omklemd, des evers scherpe tand. Wanneer hij ’t doelwit mist, dan bukt de forsche krijgernbsp;Voor ’t monster, daar de wolf, die sluwe Noordsche tijger.nbsp;Met ijslijk bloed geschreeuw in ’s evers zege juicht.

Maar zoo hij ’t wild ontkomt, de wanklende ijsgrond buigt Vaak voor zijn voeten weg: met vreesselijk gedonder,nbsp;Scheurt zich een sneeuwklomp los,en kraakt en schaaft naar onder.nbsp;En sleurt den jager meê in d’ alvernielbren vaart.

Zeg, Jerlha! wordt mijn hart te recht door vrees bezwaard. Wanneer mijn Echtgenoot zijn wellust zoekt in ’t jagen?

JEBTHA.

Wij leven voor de min, de man leeft om te wagen ;

En slechts die jongling is ons boven allen dier,

Wien ’t schittrend loover ciert der bloeiende eerlaurier.

Schertsende.

De fiere Noordsche maagd, met heldenbloed in de aderen. Ziet voor haar moedig oog zoo ras de vrees niet naderen.nbsp;Haar blijft een zoele troost uit d’ achlbren voorlijd bij;

-ocr page 35-

Een meest onzichtbre en toch bevriende hexenrij,

Weert van des jagers hoofd wat hem de vreugd kan rooven; Maar zulk een hulp vereischt een vast en blind gelooven.

ELVIRE.

Gij weet niet..,.

JERTHA, voortgaande. ïeekenen, onfeilbaar steeds en waarnbsp;Voorspellen hem zijn lot, en dreigt een doodsgevaarnbsp;Zijn hoofd, dan laat geen maagd heur minnaar ooit vertrekken;nbsp;Want uit der geesten mond mocht zij zijn lot ontdekken.

ELVIRE zinkt siddrend op een’ stoel.

Wat schrik verbeert uw ziel ?

ELVIEE.

0 spot vrij met mijn smart! Ginds zat ik peinzend neer; het raadselvolle zwartnbsp;Der avondscheemring was onmerkbaar neérgezonken;

De laatste barptoon was verkwijnend weggeklonken.

Ik dacht aan dood en graf: daar springt op eens een snaar, En dreunt de slotzaal door met somber doodsmisbaar!

Het was me, als stortte in’t dal een krijschende aadlaar neder. Door ’t doodlijk lood gekwetst; de toon klonk somber weder,nbsp;En bracht, met dof gegalm, de holle wanden door,

-ocr page 36-

Den kreet eens stervenden tot mijn verschrikt gehoor.

JERTUA, 'met goedhartige geruststelling.

Houd op, Elvire ! uw ziel met ijdle vrees te kwellen.

En wat de toekomst weeft, met angst vooruit te snellen. Gij kent de wondertaal der Noordsche geesten niet.

In ’t bloeiend land, waarlangs de zilvren Ebro vliet,

Moog uit de onzichtbre kloof van hemelhooge bergen Een geestenrei het oor met schorre klanken tergen,

Of spellen ons ’t geheim der toekomst, zacht en schoonj ’t Waarschuwend geestenchoor spreekt hier op andren toon.nbsp;Hier barst een windvlaag los en doet de muren kraken;

Het licht wordt uitgebluscht: de zwaarste deuren slaken Hun hengsels; krijschend vliegt een uilenzwerm daar heen;nbsp;Een zee van vlammen ruischt en flonkert blaauw door een.nbsp;Zoo lang gij nog, vriendin, dien storm niet hebt vernomen.nbsp;Behoeft gij voor het lot van Hugo niet te schroomen!

ELVIRE.

Ach Jertha! — ’t is vergeefsch dat mij uw luim bespot;

Een foltrend voorgevoel voorzegt mij Hugoos lot.

lERTHA-

Wat deert u dan ?

-ocr page 37-

mVIRE.

De smart die mij de ziel doet beven Verbittert mij , vriendin ! reeds lang de vreugd van ’t leven.nbsp;Mijn eerste gade hoorde, in ’t woud ter jacht gegaan,

Door ’t doodend lood gewond , zijn laatste stonde slaan.

JEHTHA.

Ter jacht ?

ELVIRE.

Van ’t paard gestort , brandde onder T nederploffen Zijn eigen vuurroer af.

JERTHA.

Vergeef dan! diep getroffen , Veroordeel ik den luim, die mij tot schertsen dreef;

Maar zeg waarom die val mij steeds verborgen bleef?

ELVIRE.

Mijn Hugo kan ’t verhaal niet van zijn dood verdragen ; Want Carlos was zijn vriend, zijn innigst welbehagen,nbsp;Wien hij grootmoedig van den dood eens had bevrijd.

Hun leven was elkaar als broeders toegewijd.

gt;

JERTHA.

Gij kendet Hugo dan, toen Carlos was in leven ?

-ocr page 38-

ELViRE, ontsteld.

Neen — Ja ! — nbsp;nbsp;nbsp;jebtha.

EWire draalt om ’t antwoord hier te geven. Uw eerste gade was eens Hugoos boezemvrind;

Gij kendet Hugo dus ?

ELVIRE, met inspanning.

Gij steeds tot deugd gezind;

Gij engelreine ziel, zult mij uw troost onttrekken j

Maar ach ! ^t geweten dringt me, om u ’t geheim te ontdekken.

Waaruit de kwelling spruit, die mijn geluk vernielt.

Ik kende Hugo — ja, '’k was reeds voor hem bezield,

Met onverdoofbre min, toen nog mijn Carlos leefde.

Zij wendt zich af. Jertha gaat met een ieeJten van ongenoegen naar de andere zijde des Tooneels: na eene korte pause vervolgt Ehire.

Zie daar, ’t geen mij sints lang gelijk een spook omzweefde! Dat doet mij siddren voor den stillen avondstond,

En huivren voor een blad, dat voort ruischt langs den grond. God schonk mij Hugo; maar de wraak rukt, nog te onvredenbsp;Op ’t hoofd der zondares, haar slagzwaard uit de schede ,nbsp;En straft haar, die heur ziel eeo Afgod uitverkoor,

Eer zij door quot;quot;s Noodlots wil haar eersten ga verloor.

-ocr page 39-

Ja eeuwig beeft mijn liel ,_dat ik hem zal verliezen,

Dien ik mij onverdiend tot wederhelft dorst kiezen.

jEETHA met een medelijdenden glimlach.

Dat steeds het naberouw uw schoonste vreugd verjoeg,

Dat was voor u, Elvire! op aarde reeds genoeg;

Door Hugo werd uw hart in strafbre liefde ontstoken.

Door Hugoos zuster wordt de staf hier niet gebroken!

(jretroffen omarmen zij elkander en begeven zich vervolgens naar het venster. Het gebulder van den wind, hetwelk zich reedsnbsp;van tijd tot tijd vernemen liet, verheft zich meer en meer,nbsp;gedurende dit plechtig oogenblik van stilte, hetwelk eenige seconden aanhoudt.

*

ELVIRE beangstigd.

Hoort gij quot;t, de wind steekt op en buldert langs het zand? De Noordzee woelt en bruischt, en beukt het klippig strand :nbsp;Geen heldre starrengloed verlicht de hemelboogen;

De sneeuw komt op den wiek der winden aangevlogen 5 Zij dwarrelt in het rond, als ^t stof der zandwoestijn.

En dekt den zwarten grond met flaauwen schemerschijn.

Zij gaat van het venster af.

Wild ruischt het om mij heen op kleppende arendsvleugeleu! Leer Jertha, mij mijn angst voor Hugoos lot beteugelen.

-ocr page 40-

13

JEETHA. .

O stel u zelf gerust! Der Noordsche Jagerschaar Dreigt op het moedig ros zoo spoedig geen geTaar.

Elk Jager weet bij nacht , in ^t holst der dennewouden , Hoe woest de stormwind loei, ’t bekende spoor te houden.nbsp;Wanneer geen enkle star aan ’’s hemels welving praalt,nbsp;Glimt in de witte sneeuw, die vlokkig nederdaalt ,

Een vloed van stralend licht, die langs de heuvlen flonkert, En door geen nacl^tlijk floers, hoe zwart ook, wordt verdonkerd.nbsp;Wij noemen zulk een glans hier Sneeuwlicht; maar in ’t oord.nbsp;Waar ^t eeuwig zomer blijft, wordt nooit die naam gehoord.

^an verre hoort men den Mank van jachthorens. ELViRE, aan het venster.

Zeg Jertha I hebt gij ook dien horenklank vernomen ?

Hij meldt mijn angstig hart der jaagren wederkomen.

JERTHA.

Ja; doch van verre!

ELVIRE.

Neen, de toon komt naderbij:

Mijn Hugo keert!

JERTHA, naar het venster gaande.

Aan ¦’t hoofd der moede knechtenrij

-ocr page 41-

i3

Draaft hij de slotpoort in, de klank der paardehoeven Verkondigt dit.

Ei.\iaE.

Waartoe dan langer hier te toeven? God lof! gelijk een bruid hem in mijn arm gekneld,nbsp;Alwaar hij voor een poos mijn minnend hart ontsneld.nbsp;JEETHA, opent een zijdeur en roept naar binnen.nbsp;Kom Otto, wilde knaap, leg thands uw speelgoed neder,nbsp;Uw vader met zijn stoet komt van het jagen weder.

Kom! schielijk 't slotplein op !

DE VORIGEN. OTTO.

Mijn Vader, zegt gij, keert? Hebt gij het, Jertha! dan van mij pog niet geleerd? —nbsp;Mijn Vader leeft niet meer: hij was geen zoon van ’t Noorden:nbsp;Hij stierf in ’t Vaderland, in Spanjes lieflijke oorden.

De Graaf van Orindur is slechts mijn moeders ga.

[jSij vertrekt.)

-ocr page 42-

4

JERTHA tegen JElvire.

Waarom volgt ge Otto niet tot op het voorplein na ?

ELVIRE.

Kan ik het ? Ach , zijn taal heeft mij ter neêr geslagen ,

En al de vreugd verlamd , die mij het bloed deed jagen.

JERTHA.

Rampzaalge zuster! nbsp;nbsp;nbsp;voel de smart, die u vervult,

Het argloos knaapjem bréngt nog daaglijks '’t beeld der schuld , Die eens uw ziel bevlekte , u spiegelklaar voor de oogen.

ELVIRE.

’k Gevoel mijn moederhart door weemoed vaak bewogen , Als Otto bij mij toeft; ’k zend hem dan elders heen;

Maar voel mij zonder hem verlaten en alleen.

Dan roep ik hem terug en druk hem in mijn armen ,

En wil mij aan zijn hart voor ’t wicht der schuld beschermen. Helaas! wat vreugde streelt een kinderloozen echt:

Mijn Hugo mint den knaap zoo innig als oprecht,

En zag door Otto zich zoo gaarn als zoon beminnen ;

Maar nooit kon hij de ziel van ’t jeugdig knaapjen winnen; (Want Otto lieft slechts mij'met Onverdeelbaar vuur)

Het is, als of de hand der machtige Natuur,

Zijn hart van Hugo , als van ’t Noorden af wil keeren ,

-ocr page 43-

i5

En slechts naar ’t Vaderland, naar Spanje doen begeeren. Gelijk een hechte muur, door vlammen vuurs omgloeid,nbsp;Verhindert, dat hun gloed van vreerszij samenvloeit,

Zoo wordt mijn Otto ook door stroomen vuurs omschenen , Die, hoe hun harning blaak, zich nimmer meer vereenen.

DE voKiGEN, OTTO , daarna een bediende.

OTTO.

o moeder ! Jertha ! hoor wat vreugd mij heeft verblijd ;

Het is graaf Hugo niet, die ’t burchtslot binnen rijdt.

’t Zyn vreemdelingen met den mantel omgeslagen,

Zoo als in ’t Vaderland de fiere ridders dragen j Zij spreken Casliljaansch; — die lang ontbeerde toonnbsp;Schijnt mij van daag een klank als englentaal zoo schoon !nbsp;O roep hem spoedig hier.

EEN BEDIENDE komt Op,

Een Spanjaard hier gekomen. Door d’Afgezant verzeld, heeft naar den graaf vernomen,nbsp;En wacht zijn weerkomst af.

-ocr page 44-

El VIBE.

Dat alles vaardig zij!

En ’t hartelijkst onthaal den vreemden gast verblij :

Het moog' de moeilijkheên der reize hem verzoeten !

{De Bediende vertrekt.'^

OTTO.

O moeder! sta mij toe , dat ik hem ga begroeten Op Spaansche wijs !

ELVIBE.

Ga heenj maar vraag naar naam noch stand , Op onbescheiden toon.

OTTO.

Waartoe ? mijn vaderland

Doet hem als mij den naam van fleren Spanjaard dragen; Waar zulk een band ons bindt, behoef ik niets te vragen.

• nbsp;nbsp;nbsp;{Hij vertrekt.)

DE VOBIGEN, zonder otto.

ELVIBE, haastig.

Zeg Jertha, welk een lot des vreemdlings komst mij spelt?

-ocr page 45-

JEKTHA.

Waartoe uw ziel op nieuws door ijdle vrees gekweld?

Hoe kan u een bezoek gebracht uit Spanjes dreven,

Uw eigen vaderland, zulk een bevreemding geven ?

BLVIBE.

’t Is waar, en toch voorspelt een onverklaarbre smart,

Mij dreigend ongeval.

JERTHA.

’k Voel me ook beklemd om ’t hart; Doch wat Elvires ziel ooit schokken moog of treffen ,

Mijn boezem kan alleen 't gewicht daarvan beseffen.

EI.VIBE.

Wat voor gewicht? o spreek!

JERTHA, weemoedig.

Uit Spanjes bloeiend oord,

Kwam,hoe gij’t land ook roemt, sehaarsch vreugd voor Hugo voort.

EEVIRE.

Verklaar u ! welk een zin bevat gij in die woorden?

JERTHA.

Den trotschen Pijn gelijk, een kweekling van het Noorden, (Ofschoon een warmer land zijn eerste kindsheid zag)

Stond Hugo daar , omglansd door ’s levens lentedag ,

-ocr page 46-

Ij'xy . -r


w\


,t:


i8


En scheen reeds in zijn jeugd door ’t Noodlot uitverkoren, Om als ’t verhevenst beeld van manlijk schoon te gloren.nbsp;Klaar als ’t verruk’lijk blaauw aan ’s hemels heldren boog,nbsp;Was de opslag van zijn schoon en vriendlijk blikkend oog;nbsp;Geen misdaad had zijn ziel ontsierd door zwarte vlekken,

In alles wat hij deed was de onschuld nog te ontdekken. Alomme werd zijn kracht en heldenmoed geroemd,

Door iedre maagd werd steeds zijn naam verrukt genoemd: Elk vlocht hem in ’t geheim, (door ’t liefdevuur veroverd)nbsp;Een zegekrans om ’t hoofd, met myrthenblaan omloverd.nbsp;ELViRE, in geestdrift,

O ja, zoo stond hij eens aan Ebroos gouden vloed.

Schoon, als Apollo zelf; zoo schonk hij lust en gloed Aan ’t schuchter vrouwenhart: o Jertha! dierbre zuster!nbsp;Hoe teer bemin ik u! wat slaat mij ’t hart geruster.

Nu ’k in uw gloênde taal welsprekend de oorzaak vind. Waarom ik Hugo steeds zoo vurig heb bemind!

JERTHA.

Gij dwaalt , ^k bemin hem ook.

Gij, Jertha! zoudt hem minnen?

-ocr page 47-

'9

JEM'HA.

O vrees niets: Hugo is slechts de afgod van uw zinnen;

Ik min hem, ziel om ziel, als in het rijk van ’t licht;

Uw zinlijk oog is op •’t genot alleen gericht.

Gij wilt aan Hugoos borst in zoeten wellust gloeien;

Ik ben gelukkig, als ik slechts zijn heil zie bloeien;

Maar ach! ik vrees, het bloeit op Hugoos paden niet.

ELVinr.

Hij niet gelukkig, als ik hem mijn liefde bied —

Hem in mijn armen prang? neen, wat gij ook moogt vreezen? Als Hugo mij bemint, moet hij gelukkig wezen!

jEETiiA, het hoofd weemoedig schuddende.

Zoo ras de winter komt, dan trekt de witte zwaan.

Langs ’t onafmeetlijk veld der vrije wolkenbaan.

Met lieflijk maatgezang naar ’t warmer Zuiden henen;

Maar als de barre koude in ’t Noorden is verdwenen.

Dan keert zij zingend weer, met schooner vederpracht.

Dan toen haar tooverstem den zomer ’t afscheid bracht.

Zoo keerde Hugo niet: op ’t rijk der blaauwe baren,

I® hij 5 S^iijk de zwaan; aan ’t kille Noord ontvaren,

Op ’t golven klievend schip, de vrede in’t bruisschend bloed. En als het arendsjong vol kracht en fieren moed;

-ocr page 48-

Maar noodlot boog zijn hoofd door zware lasten neder, En wat naar ’t Zuiden ging, kwam niet in’t iEoorde»* weder.nbsp;Ja, even als de min uw boezem woest ontgloeit,

Zoo heeft een wilde drift zijn gansch bestaan geboeid.

Die door uw gloed versterkt zich daaglijks voelt vermeeren , En zich in vlammen vuurs verdelgend wil verteeren.

Zijn duister gloeiend oog, dat plolsling vonken slaakt.

Zoo ras één blik hem uit uw vonklende oogen raakt.

En dan naar laafnis smacht in de eigen gloènde vonken, Getuigt, dat hem geen heil op aarde werd geschonkenjnbsp;Want duurzaam zielsgeluk bloeit zonder vrede niet.

ELViRE, met vastheid.

'k Gevoel die waarheid diep; maar ach! mijn drift verbiedt, Dat ik een andre vreugd aan Hugoos ziel doe smaken.nbsp;Veroordeel vrij die drift: gij kent het hevig blaken,

De folteringen niet, die mijne ziel bevat,

Sints ik met strafbaar vuur mijn echtgenoot aanbad.

(^Horengeschal).

-ocr page 49-

^oottccf.

DE TORIGEN. EEN BEDIENDE TiOmt Op.

- ELvïRE, haastig.

p

Wat tijding brengt gij ons?

BEDIENDE.

De graaf is weêrgekomen.

ELVIRE.

(God-lof! mijn Hugo keert, mijn smart is weggenomen,) O zeg, waarom hij zich nog aan mijn oo^ onttrekt?

BEDIENDE.

Hij ging naar zijn vertrek, met stof en bloed bevlekt.

ELVIRE.

Bebloed! werd hij gewond ? (mijn voorgevoel keert weder)

BEDIENDE.

Stel u gerust, gravin! hij velde een ever neder.

En ’t bloed van ’t stervend wild bevlekt zijn jachtgewaad. Mijn meester is een held, die ’t jagen fix verstaat,

Met d’ echten heldenmoed, den jager aangeboren.

^erhalend.

Reeds zonk de zon in ’t West. In duisternis verloren.

-ocr page 50-

22

Doorrenden wij het woud, van de andren afgedwaaldj Maar eensklaps roept de graaf: een woedende ever daaltnbsp;Van gindsen heuveltop, door ’t jachtrumoer verbitterd.

Zie hoe de woede hem uit vlammende oogen schittert!

Met één spoort hij zijn ros en hitst de honden aan,

En wil den ever in zijn dollen vaart weêrstaan.

De brakken deinzen af: nu trekt de graaf den degen En rent op ’t moedig ros het razend ondier tegen;

Dan steigrend keert het paard zich van den ever weg. Vertrouwende op zijn kracht en jagers overleg,

Verlaat de graaf het ros, door gramschap aangedreven.

En stoot den ever ’t staal door ’t hart, dat hem het leven, Den open muil ontvlucht, daar ¦’t bloed, der wond ontvloeid,nbsp;Den hard bevrozen grond en ’s graven kleed besproeit.

ELVIRE, met huivering.

Welk vreeslijk jachtvermaak!

bediende.

Met luide jagers zangen

En blijde horenklank werd flux de graaf ontvangen.

Door de afgedwaalde hoop,, die zoekende in het rond.

Door ’t jachtgeraas geleid, in H eind zijn spoor hervond.

-ocr page 51- -ocr page 52-

24

Mijn Hugo als gemaal aan ’t kloppend harte drukken;

Maar klemde op d’ eigen stond een tijger aan mijn hart, Met moordlust in het oog, de kaken opgespard,

De klaauw met bloed bevlekt. . .

JBRTHA.

Elvire, dool niet langer,

Uw opgewonden brein gaat slechts van spoken zwanger.

ELVIRB.

Neen , wat ik in den droom met flaauwe scbeemring zag. Vertoont mij Hugoos beeld, verhelderd dag aan dag.

Geen stil, geen huislijk heil doet hem meer vreugd genieten; Zijn boezem ademt slechts voor jacht en bloedvergieten.

Ja ’t is een tijger, waar mijn ziel ontzind voor brandt. Wiens opslag uit mijn hart de zielevree verbant.

Wanneer hij aan zijn borst Elvire houdt geklonken,

In ’t zoet genot der min wellustig neêrgezonken,

En ’t liefdevoedend oog om wederliefde vraagt.

Dan is ’t of voor mijn oog een vreemde lichtstraal daagt, Die mij de ziel doorvlijmt, en me in de woeste trekkennbsp;Van Hugo, ’t ijslijk beeld eens tijgers doet ontdekken.

Plechtig.

Ach, Jertha, bid, dat God u \oor den strijd bewaart.

-ocr page 53-

Die daaglijks mijn gemoed met foltrend wee bezwaart.

Mocht nooit die gloênde drift uw deel op aarde wezen,

Die mij tot Hugo trekt, en toch zijn blik doet yreezen.

{Zij vertrekt.)

JERTHA ziet haar weemoedig na.

Is dit de hartstocht dan, dien elk in ’t Zuiden roemt.

Dien ieder Spanjaard vol verrukking liefde noemt?

Kan dit gevoel den mensch die bron van jammren kweken? Na eenig stilzwijgen.

O wa^r dan Hugo nooit zijn vaderland ontweken!

EINDE VAN HET EEKSTE BEDRIJF.

. Il


-ocr page 54-

TWEEDE BEDRIJF.

FENE GALLERIJ MET EEN UITZICHT OP SNEEUWGEBERGTEN; WELKE DOOR DE MAAN BESCHENEN WORDEN.

Hugo, Graaf van Orindur, zit in eene kostbare Noordsche rid~ derkleeding op een sopha. Op de tafel staan vier prachtigenbsp;kandelaars , welker waslichten bijna verbrand zijn. Na eenigenbsp;oogenblikken van stilte, treedt Jertha binnen.

JERTHA.

Zijt ge eindlijk, Jagerheld weêr iLchtbaar?

HUGO , voor hem ziende.

ZichtMar — Ja,

Van vlek en rimpel vrij.

JERTHA.

Naar ik u gadesla,

Doet de uitgestane jacht u van -«ermoeidheid beven? —

HUGO.

Dat doet zij! ja, God dank! De rust van ’t dierlijk leven. Verstoort de rust der ziel, geeft haar de lust ten prijs.

-ocr page 55-

En schept een bel van kwaad, waarvoor ik siddrend ijs. Vermoeidheid is mijn wit bij '’t lijf afmattend jagen.nbsp;Wanneer het ligchaam hijgt, dan schept de ziel behagen.nbsp;Dan smaak ik zachte rust en vredeszaligheên.

JERTHA.

Dat heil was steeds uw deel! —

HEG o.

Mijn Jertha! Ja voorheen.

Hij schijnt eenigen tijd in gedachten verzonken; eindelijk zegt hij, als vergat hij, dat Jertha tegenwoordig ware.

O wie dat groot geheim, die kunst heeft uitgevonden!

JERTHA.

Wat meent gij?

HUGO.

Niets — ’t Geheim, dat de eens genoten stonden, Met al hun schoonheid ons weer voor de zinnen voert.

En ’t somber schrikbeeld bant , dat ons de ziel ontroert. Waar toeft Elvire? Komt zij ook mij niet begroeten?

JERTHA.

Zij is — zij was ~

HUGO haar in de rede vallende.

Voorheeny pleegde ik haar steeds te ontmoeten,

-ocr page 56-

28

Als ik mijn burcht betrad: die schoone tijd verdween.

Niets schenkt het zoet genot ons weder van ’t voorheen,

JERTHA.

Houd op, Elvires trouw door argwaan te beledigen;

Heur angst en tederheid liet zich door niets bevredigen, Voor ’t klinkend hoorngeschal uw weèrkomst van de jachtnbsp;Ons meldde.

Waarom dan, zoo ze angstvol aan mij dacht. Mij niet aan ’t hart gesneld?

JERTHA.

De tijding haar gegeven,

Hoe gij met lijfsgevaar een ever stondt naar ¦’t leven.

En hem met Samsons kracht neêrplotïen deed op aard. Heeft haar gevoeligheid op nieuw door schrik vervaard:nbsp;Naauw had uw trouwe knaap zijn jachtverhaal geëndigd.nbsp;En haar van uw triomph op ’t woedend dier verstendigd.nbsp;Of 't blozend incarnaat, dat op haar wangen gloeit.nbsp;Werd door een doodlijk bleek vervangen: vast geboeidnbsp;Door schrik en ijzing, zat zij sidderend ter neder.

Riep zich een sombren droom in heur verbeelding weder. En gilde ’t klagend uit op hartverscheurbren toon:

-ocr page 57-

29

»Ja, ’t is een woedend dier, aan bloed en strijd gewoon!” HUGO, opstaande,

quot;k Vlieg naar de ontstelde heen, quot;quot;k wil haar niet meer verlaten, d’ Afwezenden alleen kan mijn Elvire haten.

JERTHA hem terug houdende.

Zij haat n niet: slechts de angst beving haar schuchter h^^: Toef nog: meld uw vriendin wat leed u beiden smart:nbsp;Lacht niet de liefde u aan, voor ledren storm beveiligd! —nbsp;Is niet uw huwlijkshand door ’t kerkgezag geheiligd?

HUGO, in zich zelven.

Door raenschen, ja! maar niet door God.

JEBTHA.

Uw beider min

Oogst eens misschien het doel van hare wenschen in.

Wie weet hoe spoedig ge uw verlangens ziet volmaken,

In ’t uur, waarin gij ’t heil der vadervreugd zult smaken?

Waarom dan kommervol des levens oceaan

Bevaren, daar geen storm uw heilzon schuil deed gaan,

En schoon geen enkle wolk de heldere kim verduistert. Slechts naar de vrees voor een gewaand gevaar geluisterd?

HUGO.

Weet ik het zelf wat macht mijn aardsch geluk verstoort?

-ocr page 58-

3e

Mij dunkt het lieflijk Zuid en ’t bloedverstalend Noord,

Kan niet dan vruchteloos hetzelfde heil beöogen.

¦quot;t Zijn polen van één staf; met reuzenkracht gebogen En aan elkaar gesmeed, door ’t alverteerend vuurnbsp;Der min , doet toch de trek der machtige natuur

rondgebogen staf naar de eerste vorming trachten.

En stelt een tweestrijd daar van eige en vreemde krachten.

JERTHA.

’k Bevat den zin niet van die raadselvolle reen.

iniGO.

Gij moogt niet verder in mijn droeve kwelling Ireên; Genoeg, dat u dit beeld mijn beeldtenis doet lezen;

Want Zuid- en Noorderpool vloeit samen in mijn wezen. Ginds zag ik ^t levenslicht ; hier werd ik opgevoed.

En ’t Noorden koelde ’t vuur van ’t Castiljaansche bloed. Hier leef ik als een boom verplant uit warmer streken,.nbsp;Maar al te ontijdig ’t land van mijn geboorte ontweken.

Nu heeft het Noord den stam met ijs en sneeuw omschoeid; Maar ’t lover is door ’t vuur der Zuiderzon verschroeid.

Zoo wisselt koude en gloed in mij met vreemd gewemel:

-dngstig-

Zoo dien ik beurtlings hel en God, of aarde en hemel.

-ocr page 59-

JERTHA.

O Jammervolle waan, die aan uw vrede knaagt,

Schoon ge in Tortosaas muur het eerste daglicht zaagt, Castieljen was u niet ten Vaderland heschoren.

Uw ouderlijk geslacht werd in het Noord geboren.

HüGO schielijk.

Wel ’t uwe, niet het mijn.

[Na eenig stilzwijgen.) *

Ik zie geen reden meer

Om dit te zwijgen; neen, de blinddoek vall’ hier neêr. Verneem dan in dit uur, hetgeen me uw vader meldde.nbsp;Toen ik in ’t leger hem als kampgenoot verzelde.

En bij, ter dood gewond, na ’t winnen van den slag.

Op ’t roemrijk bed van eer, zijn hoofd ter ruste lag.

JERTHA.

Helaas! wat droeve maar zal Jertha moeten hooren?

HUGO.

Ik ben uw broeder niet!

JERTHA.

Was mij die smart beschoren? Waar — waarom Hemel, mij dit wreed geheim verklaard?

-ocr page 60-

32

HVGO.

Hoe Jertha, gij ontstelt?

JERÏHA.

Voleind! ik ben bedaard.

HUGO.

Uw Tader, Edwin, de eer, de bloem der Ridderscharen, Mocht, schoon sints lang gehuwd, in de echt, geen erfzoon garen.nbsp;Met land en’burchten als een leen verheergewaad,

Verriel na zijnen dood zijn rijkdom aan den staat.

Indien geen manlijke erf met kloek beleid, of degen.

Het leen beschermen kon, door lans of zwaard verkregen. Het uur is eindlijk daar, dat hoop of telgen schenkt;

Maar zwak is nog die hoop. De kracht van ’t bloemtjen krenkt Den bloei der moederstam , te zwak voor ’t kille Noorden.nbsp;Geneeskunst raadt de lucht van Spanjes warmer oordennbsp;Der zwakke moeder aan: zij rijst naar ’t Zuiderland;

Maar van ’t hervormd geloof, en aan een kroon verwant, Die eens voor Luthers zaak het strijdzwaard had gedragen ,nbsp;Dorst ze in geen Roomsch Gewest zich met heur titlen wagen;nbsp;Een aadlijk Duitsch geslacht, aan Romes Leer getrouw.nbsp;Leende op dien tocht zijn naam aan Edwins eedle vrouw;nbsp;Van daar, dat aan het kind door de eigen zorg gedreven)

-ocr page 61-

De ons huis steeds rreemde naam van Hugo werd gegeven. De krijg riep midlerwijl heur ga naar Duitschland heen;nbsp;Lang werd daar voor de zaak van kruis en kerk gestreèn,nbsp;En eerst na drie jaar tijds van moord en hloed vergieten,nbsp;Deed wéér de vredezon heur zeegnend licht genieten.

Graaf Edwin keert, gekroond met heldeneer en faam,

Naar ’t bijzijn hakend van zijn gade en erfgenaam;

Maar anders stond het da.ar, in ’t Godsboek opgeteekend. De dag rees niet ter kim, zoo lang vooruit berekend:

Het zoontjen stierf, voor N nog zijns levens oorsprong zag.

JERTHA.

o Diep rampzaal ge vrouw!

niTGO.

^ nbsp;nbsp;nbsp;Getroffen door N geklag

Der moeder, bij ’t verlies tot woede en wanhoop vaardig, Bestond een Spaansche vrouw een daad, natuur onwaardig;nbsp;Door warme vriendschap duur aan Edwins ga verknocht.nbsp;Stond ze, op dat Edwin nooit dien slag vernemen mocht,nbsp;Heur eigen kind haar af; deed haar voor God verklaren.nbsp;Dat nooit eens stervlings oor dien gruwel zou ervaren.

JERTHA.

Kon dit een moeder doen ?

3

-ocr page 62-

34

HÜGO.

Mijn moeder deed het, ja!

Ik ben die knaap, gedrukt door ’s Noodlots ongena:

Die ongelukkige aan de moederborst ontvremde,

Die rustelooze, vroeg tot smart en wee bestemde;

Ik ben het, die den naam van andre stammen draag.

En als een vreemdeling naar mijn eigen stamhuis vraag.

3ERTHA.

o! Nimmer zij door mij een stamhuis uitgevonden,

Dat zulke moeders teelt.

HUGO.

Door vloek en eed gebonden, Verzweég uw moeder lang quot;quot;t bedreven logenfeit.

En Edwin minde mij met vaderteederheid.

Dan, toen gij lang daarna, mijn Jertha, werdt geboren, Deed ze op haar stervenspond het snood bestaan hem hooren.nbsp;üw vader, wien een deel van zijn geluk ontvlood.

Dacht voor zulk vuig bedrog, veel te edel, veel te groot; Maar voor een vreemde spruit, als eigen vader teeder.nbsp;Werpt hij zieh voor den throon van Zwedens koning neder.nbsp;En smeekt hem, dat zijn gunst, me als zoon, met rang bekleedt.nbsp;Een koninklijk bevel was dadelijk gereed.

-ocr page 63-

35

En in de kansla rij beschreven en geregeld;

Dus luidt het handschrift door des Vorsten hand bezegeld:

» ’t Geslacht van Orindur, de grondzuil van den throon,

« Zal, schoon Natuur bedreig van de aard het uitteroeien,

» Bestaan in '’t manlijk oir, en voortaan welig bloeien )) Door Edwins voedsterling en aangenomen zoon:

» Al, wie na jaar en dag dit handschrift zal vertonnen,

» Als wettig erfdeel, hem door man, of vrouw vermaakt;

» Dien zal de macht der kroon, om Edwins deugd te loonen, » Als Graaf van Orindur en wettig Leenheer kroonen,

» Wat adelijk geslacht ook naar die eere haakt.”

Dit schrift door Edwin me op den oever van zijn leven, Met zijn bekentenis en zegening gegeven,

Verdreef de zaalge vree voor eeuwig uit mijn hart,

En gaf mijn ziel ten prooi aan onverdoofbre smart.

Met geestdrift.

Ver van hier, waar ga noch moeder voor mij blaakte in liefdevuur, Riep de stem der niet te smoren, der aldwingende Natuur,nbsp;Mij naar ’t heerlijk Zuiden henen, dat met rijken bloemenpracht.nbsp;Me aanleeg met bekende trekken, in de gure Noordernacht,nbsp;Even als de schoone Voortijd, op der Oudren Wapenbeeld,nbsp;Door een dnistervol herinn’ren de oogen van den nazaat streelt.

3 *

-ocr page 64-

36

Om mijn oudren op te sporen, toog ik naar Castieljen heên: Daar zag ik Toor ’t eerst Elvire schoon en bloeiend voor mij treên;nbsp;’k Won haar hand en wederliefde j 'kvoerdehaarin’tstilleNoord,

Waar geen reine vreugd heur boezem, die naar’tZuiden smacht,be-

^ nbsp;nbsp;nbsp;fkoort.

jeUtha. nbsp;nbsp;nbsp;'

Vaarwel nu, zielenvreê! zoo lang mijn welbehagen!

HÜGO.

Wat droefheid schokt uw ziel?

JERTHA.

Kunt gij dit Jertha vragen? Gedenk den zoeten droom van onze vroege jeugd,

Hoe reine zustermin ons beiden hield verheugd;

Hoe— daar we als bloemen aan den zelfden stengel bloeiden. Altoos de zelfde hoop en wensohen ons ontgloeiden.

Een schuldelooze waan wijdde onze teederheid;

Nu slaat het somber uur, dat van elkaar ons scheidt;

Nu wordt het rozensnoer op ééns van één gereten;

Maar ’t harte lijdt en bloedt bij ’t scheuren van dien keten.

nuGO.

Mijn Jertha, meisjen! droog uw tranen en vergeet.

Al ’t geen gij tot uw smart van Hugoos noodlot weet.

-ocr page 65-

Onwrikbaar blijft zijn hart als broeder u beminnen j O, laat bem, op zijn beurt, uw zusterliefde winnen.

JERTHA.

o Neen! het droombeeld vlood voor waarheids helder licht.

Gij zijt geen Orindur, en Jertha kent haar plicht.

De hechte scheidsmuur viel van ’t minnen en begeeren.

Ik moet in u voortaan den ga van haar vereeren,

Die, zoo soms de achterdocht haar boezem overmant,

Me als een verlaten wees uit dezen burcht verbant.

Waar uw stilz wij genheid me een veilge schuilplaats leende.

Zij vertrekt.

HüGO, alleen.

Ja, ze is een engel, rijk aan deugd. Zoo stond ze en weende Ook troostloos aan mijn hart, toen ik naar Spanjen ging;nbsp;Ja, ze is een engel, die steeds liefdrijk aan mij hing;

Doch sedert ik haar liefde en leiding heb begeven.

Zag ik mijn zielerust voor eeuwig mij ontzweven!

-ocr page 66-

38

HTJCO, OTTO.

Zijt ge eindlijk dan, heer Graaf! van edel jagen wéér? HUGO, spottend.

Gelijk Don Otto ïiet.

, nbsp;nbsp;nbsp;OITO.

Gij ziet verachtlijk néér

Op d’ouden Duitschen naam, eenSpaanschen knaap geschonken; Ook mij behaagt het slecht met zulk een naam te pronken.nbsp;Heette ik eens Carlos, als mijn vader. Ach! hoe schoonnbsp;Klinkt zulk een koningsnaam in ’t oor van Carlos zoon!nbsp;Doch waarom dit betreurd ? — ik moet dien naam thands dragen.nbsp;Vergun mij slechts, heer Graaf! van u een gunst te vragen.

HUGO.

Zoo ze u onschaadlijk is, ziet gij er me toe gereed.

OTTO.

Vergun dat ik mij.weer op Spaansche wijze kleed;

Dan kan zich ’t lijf zoo vrij en onbeperkt bewegen.

illIGO.

Het kouder luchtgestel streeft die begeerte tegen;

-ocr page 67-

39

Het koestrend beerenvacht, geen bont gekleurd satijn,

Moet ’s eedlen Noormans kleed en schoonste sieraad zijn.

OTTO.

O zie den vreemdling slechts, in d’ avond hier gekomen!

Hij schijnt in ’t Spaansch gewaad geenNoorder kou te schroomen,

HUGO.

Wat voor een vreemdling? spreek!

OTTO.

Een grijze Castiljaan,

Kwam, toen ge afwezig waart, hier op het burchtslot aan.

HUGO.

Een Spanjaard?

OTTO.

Ja.

HUamp;O.

Zijn naam?

OTTO.

Ik mocht daar niet naar vragen. Ik roep hem daadlijk hier; hij zal u wis behagen.

HUGO, ter zijde.

Een Spanjaard? Heden juist. Wat heeft het Noodlot voor? Waarom toch, dat het juist daartoe dees dag verkoor ?

-ocr page 68-

DE voRiGEff, ELTiRE liomt Woedende binnen, plaatst zich voor hego, en zegt met eene afgebroken stem:

O, waar mijn foltring mij door waanzin slechts bereid! Maar nu! wat helsch bedrog! wat onverschoonbaar feil!nbsp;Waarom mijn teeder hart zoo eindloos wreed te wonden?

-ocr page 69-

OTTO.

Wat deert toch moeder, Graaf?

HOGO.

Dit kunt gij niet doorgronden. De slangentoorts der wraak zet haar de ziel in gloed;

Verlaat ons tot de storm des toorns heeft uitgewoed.

OTTO vertrekt.

ELViRE bitter.

Daarom moest gij terug naar Zwedens pijnboomdreven; Daarom kon Spanje uw’ ziel geen duurzaam heil meer geven,nbsp;Terwijl uw trouwloos hart in ’t Noord een keurbloem vond,nbsp;Die in de wintersneeuw voor u te bloeien stond!

, Daarom werd ik door bede op bede in T eind veroverd,

En van der oudren haard arglistig weggetooverd;

Gelokt naar ’t heilloos land, waar men, zijn ga ten spijt, Lorettoos maagd bespot; maar maagden hulde wijdt;

Den huwelijksband besehimpt, voor God noch deugd bewogen. Daarom dorst Jertha snood op haar getrouwheid boogen.

En pochen op de deugd, die haar de ziel bekoort.

En op haar rein gemoed.

HUGO.

Waanzinnige, ga voort!

-ocr page 70-

4.2

Schiet uit uw slangvenijn, voor ’t vleesch en bloed verbaster, En aan het leven knaag. Ga voort, vervloek en lasterjnbsp;Maar wacht u dat geen woord door gramschap scherp gewet,nbsp;Ooit Jerthaas englenïiel door achterdocht besmet;

Zij, zij is zonder schuld,

ElVIBE.

Zij schuldloos! kan dit wezen? Doe mij die onschuld dan met heldre trekken lezen Inbsp;Verdedig haar en u, indien dit mooglijk zij;

Zoo niet, krimp dan in ’t stof; beken me uw echtbreuk vrij; Ik wil slechts zekerheid in dezen staat verwerven;

De twijfling, niet de daad doet mij van onrust sterven.

HUGO.

Wat wilt gij? zal ik hier met vruchtelooze reen.

Voor Jerthaas reine zaak, bij u in kampstrijd treên?

Daartoe is mij haar deugd te heilig en te onschatbaar.

Uw schandlijke achterdocht is voor geen rede vatbaar.

Zij mint me, als ’’t englendom voor ’t kroost der aarde ontgloeit. Terwijl de zelfde drift me aan haar als broeder boeit.

Die schuldbekentnis doet mijn toorn op nieuws outwaken. Wie mij bezit mag voor geen ander wezen blaken!

-ocr page 71-

43

Ik wiJ u onverdeeld bezittenminnen! Mijn,

Geen anders zaligheid, moet gij op aarde zijn.

Geen engel, God zelf niet, kan mij dien schat ontrooven.

HUGO.

Rampsalige, vaar voort! bezweer Gods wraak daarboven, Ons op het schuldig hoofd! o smeek zijn bliksems af!nbsp;Vervloekt zij heilloos uur, toen ik mijn liefde u gaf.

Toen mij de macht der hel in T kunstig net verstrikte.

En de eerste straf bre kusch mijn zondenlust werk wikte!

EiviRE, met toenemende verbittering.

Met hoe veel keur van taal, met hoe veel woordenpracht. Beschreef ze mij van daag, hoe ge eens begaafd met krachtnbsp;En schoonheid, als de vorst der trotsche dennen praalde;nbsp;Hoe vurig blonk haar oog, toen ze u als strijder maalde;nbsp;Berekend voor een throon, voor de oppermacht der aard;nbsp;Maar om uw bloeiend schoon ook vrouwenliefde waard.nbsp;Waarom «scheen toen haar oog van straf bre min te branden?nbsp;Waarom toen niet bekend, dat geen gewijde banden.

Van bloedverwantschap u verbonden aan elkaar?

HUGO, met nadruk.

Eerst heden: heden eerst ontdekte ik dit aan haar.

-ocr page 72-

44

ELYIRE.

Hoe! wist zij niet?.,. — En gij?

HUGO.

Bekommerd om de Trede Van haar gevoelig hart, deelde ik ¦’t haar nimmer mede.«nbsp;Eerst heden nam mijn ziel daartoe een ras beslnit.

Naauw hoorde zij ’t geheim, of barstte in. tranen uit,

En snelde, diep ontroerd, naar u, ondankbre! henen.

Om aan uw stalen borst heur kommer weg te wenen. —

ELVIRE.

O dat gij waarheid spraakt! door drift van ’t spoor geleid . Stiet ik haar van mij weg in woeste grimmigheid,

Eer haar verdediging mijn gramschap mocht belezen.

O dat gij waarheid spraakt, en mocht ze onschuldig wezen. HUGO, angstig.

Waarom zweeg zij ’t geheim slechts heden, heden niet? ELVIRE, met berouw.

Mijn Hugo!

iniGO, met klimmende woede.

Volg het bloed, dat in uw aadren ziedt;

Dat, als de minnenijd het kokend om doet vlieten,

In smart behagen schept, en moord en bloedvergieten!

-ocr page 73-

Vergiftig Jertha! stort, als ik aan ’t harte u klem Een moorddolk me in de borst. Gehoorzaam slechts de stemnbsp;Der wraak, en juich, daar gij me in ’t rookend bloed ziet smooren :nbsp;Nooit zal mijn Hugo aan een andre vrouw behooren!

ELVIRE.

Kunt gij vergeven, wat mijn drift u heeft misdaan?

HEGO.

’k Beklaag uw hart, en zie ons lot met afschrik aan.

ELVIEE.

Maar kan ook Jertha mij vergeven?

HEGO.

Ja, voorzeker.

Haar schuldelooze ziel vindt in haar deugd een wreker. Verheven boven elk, die‘zulk een deugd verdenkt.

Ziet zij ten hemel heen, die haar vertroosting schenktj Maar wij, wij kunnen op elkanders deugd niet bouwen.

Als we onpartijdig ons betreden pad beschouwen.

EEVIRE snikkend.

Waartoe die foltring thands? dat wreed verwijten? Ja!

Een strafbre liefdedrift bezielde eens Carlos ga.

En daarom wordt haar ziel door felle slangenheten,

En doodlijke achterdocht gefolterd en doorreten!

-ocr page 74-

46

HUGO dof.

Ja heden daalt de vloek op onze hoofden neer.

ELViRE liefkozend.

Wat meent gij Dierbre!

HUGO haar van zich stotend.

Vrouw heugt u de dag niet meer?

Toen —

Garlos in het woud zich zeeven heeft doorschoten? ELviBE, de handen wringend.

Almachtig God!

HUGO, met toenemende angst.

Weet gij ’t hoe onze tranen vloten?

Maar hoe de snoode lust, met onweerstaanbre kracht,

Ons ’s avonds in den hof liefkozend samen bracht?

Weet gij, toen T plechtig uur van zijn begraafnis daagde, Hoe elk van ons om ^t zeerst, om d’ afgestorvnen klaagde.nbsp;Ofschoon de lust alleen ons pijnde door haar vuur. . .

ELVIRE.

Houd op, gij moordt me...

HUGO.

Indien hij in dit avonduur, Waarin geen zondedrift ons schuldig hart doet jagen.

-ocr page 75-

47

Met straffe blikken , als een rechter op kwam dagen;

Indien hij nu eens, daar elk onzer rilt van vrees,

Van uit der vaadren graf, vertoornd te voorschijn rees?

£Jr wordt aan eene zijdeur geklopt, die naar de gallerij geleidt. Hugo treedt waggelend naar die deur, opent haar, en Vale-ros treedt met Otto binnen.

DE VORIGEN. VALEROS , OTTO.

HDGO, terug deinzend.

Zijn geest.'

ELVIRE.

Valeros!

HUGO verschrikt.

Wie??

ELVIRE zacht.

Herstel u, Carlos vader!

VALEROS.

Elvire kent mij dus?

ELVIRE.

O .Ia! vergeef! treed nader.

-ocr page 76-

48

Uw komst verrast ons.

VALEROS.

Neen, vergeef wat ik misdeed,

Dat ik zoo onvoorziens dees gallerij betreed.

Des knaapjens ongeduld was niet meer in te toornen.

Tot HUGO.

Deed mijn verschijning u voor spookgezichten schroomen; Aanvaard mijn handslag dan als Ridder en erken,

Dat ik geen nachtspook, maar een levend Spanjaard ben !

ELVIRE aan hel hart drukkende.

Mijn dochter! dierbaar kind!

fVederoin tot hugo.

Daar we ons voor ’t eerst aanschouwen, Moogt gij dit handschrift, niet mijn woord,Heer Graaf! vertrouwen.

Hij reikt hem eenen brief over.

Het draagt het zegelmerk van Spanjes afgezant.

En meldt u van uw gast den naam en ’t Vaderland.

Ach! ik behoef dit niet: uw stem, uw wezenstrekken, ’t Doet me alles Carlos beeld in uw gelaat ontdekken.

VALEROS.

’t Is alles wat mij rest van mijn beminden zoon.

-ocr page 77-

49

U schenkt de voorspoedszon heur stralen mild en schoon;

U deed zij Carlos hoogst en dierbaarst goed verwerven.

Zijn dood deed u zijn zoon en schoone ga beërven.

U streelt de teedre inin^ zijn hart eens alles waard:

Maar ik, ik sta alleen, verlaten op deze aard.

Vergun dus, dat een man, die alles heeft verloren.

Een deel van de erfnis vrage aan Orindur beschoren. Schenk mij een deel van mijn vervloden vreugd weerom;nbsp;Schenk mij uw vriendschap.

[Hij reikt Hugo en jEhire getroffen de hand.)

HCGO.

Wees ons hartlijk wellekom. Heer Ridder! op deez’ burcht en mocht ge er vrede garen.

ELVIRE.

Uw komst verrast ons zeer, daar ge u voor weinig jaren. Naar '’s warelds Westerdeel, Amerika, begaaft —

VAEEllOS.

o Ja, daar toog ik heen, aan ’t gouden vlies verslaafd.

Dat voor den Castiljaan zijn tooverglans doet pralen;

Ik mocht na luttel tijds ’t gewenschte doel behalen;

Maar min gelukkig dan der Argonauten Heer,

Die zich een ga verwierf aan de overzij van 't meir,

4

-ocr page 78-

5o

Moest ik helaas! mijn ga in ’t Goudland, weg lien sterven: ilaar onverwachte dood deed me al mijn vreugde derven.nbsp;Mijn Zoon, mijn Carlos! thands mijn laatste levenslust,

Riep mijn verkwijnend hart terug naar Spanjes kust.

Het schip lag leilreè; dat mij, op mijn wensch, daarhenen Zou voeren: en het uur van de afreis was verschenen.

Toen ’t zielverscheuretid en verplettrend naricht kwam,

Dat God mijn laatste pand, mijn Carlos tot zich nam.

Na eene korte pause.

De kiel slak af; en de aam van ’t West hlies onbeteugeld Tn ’t fladdrend zeil: het schip snelde, of het waar bevleugeld ,nbsp;Door ’t West Atlantisch zog, en droeg een pelgrims schaar.nbsp;Naar ’t weerzien hakend van hun haardstede en altaar.nbsp;Land! Land! dus klonk de kreet, en om de kust te aanschouwen,nbsp;Klom ’t scheepsvolk juichend in de strak gespannen touwen,nbsp;En groette Spanje, dat in gouden middagglans.

Zijn bergen trotsch verhief naar d’ onbewolkten trans.

Geen teeder smartgevoel, een ongewoon afgrijzen,

Deed mijn geschokte ziel van kille slddring ijzen.

Toen ’t blaauwend nevel waas , dat aan de heuvlen hing,

Bij ’t naadren van de kust gedaante en vorm ontfing.

Die me als een nachtspook met een vonklend oog aanstaardc.

-ocr page 79-

5l

De smart alleen ten prooi, die mijn gemoed bezwaarde, Betrad ik Spanje met een diep gefolterd hart.

Ik zocht in schreien troost; maar ach! mijn droeye smart Bleef zonder tranen, dof. ’k Stond voor Tortosaas mnren,nbsp;Als moest ik nog den slag, die mij reeds trof, verduren.nbsp;Ja, ’t was me als of mijn zoon, reeds lang als dood beschreid.nbsp;Zijn jeugdig hoofd nog niet ter rust had neêrgeleid.

Wat deert u graaf? gij beeft! ik zie uw wang verbleeken. Huco, met inspanning.

Vermoeidheid van de jacht, o ga toch voort met spreken.

ELViRE, stil tegen hem.

Bedwing uw ijdle vrees.

HTJGO.

Ik bid u ga toch voort,

Ik heb met diep gevoel naar uw verhaal gehoord.

ELVIKE, stil*tegen Hugo.

Wil toch dat angstgevoel, zoo argwaan kwekend, smooren.

Overluid.

Ga voort Heer Graaf! met uw verhaal ons te doen hooren. VALEROs, met nadruk.

Hebt gij Don Carlos lijk op ’t staatsiebed gezien?

-ocr page 80-

52

ELVIRE.

’k Was daartoe niet in staat Tan droefheid.

VALER os.

• nbsp;nbsp;nbsp;Dan misschien,

Toen hem zijn dienaarsstoet naar ’t eenzaam praalgraf voerde ?

ELVIRE..

De smart verbood dit, die mijn ziel zoo hevig roerde.

OTTO, met weemoedige geestdrift.

Ik heb het lijk gezien, ik heb er bij geschreid.

De zaal was van rondom met aaklig zwart omspreid;

Maar ’t vlammend waschlicht stond er vrolijk in te pralen, En scheen de doodsbaat als met hemelglans te omstralen.nbsp;Daar lag mijn vader nn, voor ieders oog ten toon.nbsp;Doodsbleek en koud; maar als een marmren beeld zoo schoon.nbsp;De mantel van fluweel, dien kostbaar treswerk dektenbsp;En Calatravaas star, lag schoon geplooid, en strektenbsp;Tot aan de kin zich uit, en langs het praalbed neer.

De lijfvazallenstoet kwam aan van heinde en veer.

En kuste diep bedroefd des mantels gouden randen;

Maar ’t was gestreng verboön om ’t lijkkleed met de handen Te naadren, of het lijk ontbloot te aanschouwen, datnbsp;Men door Graaf Hugoos zorg op ’t rijkst gebalsemd had.

-ocr page 81-

53

VAMBOS.

O Had ik ’t nooit gewaagd zijn aaklig graf te aanscliouwent Mag ik het Toorgevoel, dat mij beving, vertrouwen,

En ¦'t licht gelooven dat mij schrikbre stralen bood.

Toen Carlos doodkist zich op mijn bevel ontsloot,

En T prachtig staatsiekleed van ’t lijk werd opgebeven?

EBVIBE.

W at zaagt ge, om Gods wil! Wat ? —

HUGO.

Uw aanblik doet mij beven. VALEROS, langzaam en met nadruk.

Zijn linkerhand lag naar zijn wonde, néér gestrekt;

Zijn rechterarm omhoog, krampachtig uitgerekt.

Scheen met gebalde vuist een vijand te bedreigen.

En toorn de wenkbraauwboog gramstorig neêr te neigen, Terwijl de hleeke mond, zacht fluistrend eu gesmoord.

Aan elk te klagen scheen: wreek mij; ik ben vermoord!

ELVIBE.

o Hemel is dit waar?

iiEGO, wankelend.

Dat zou ontzettend wezen.

-ocr page 82-

54

Houd op voor vader. De angst is in zijn blik te lezen. Zie, hoe hij siddert!

HUGO, verstoord.

Zwijg gij, met uw IdndertaaL tot Valeros.

Ga voort; ik smeek het u, ga voort met uw verhaal!

Is u voor zulk een feit geen zeker spoor gebleken?

En hebt gij voor ’t vermoên geen wisser, beter teeken?

VALEROS.

Gelijk hij lag in ’t graf, (dus sprak zijn dienaars stoet,) Lag hij in ’t eenzaam woud, gewenteld in zijn bloed; —nbsp;De hand om hoog, de vuist gebald; het oog vol smarte;nbsp;Geen andre wonde, dan de kogel, dwars door ’t harte;nbsp;Maar de uitgestrekte hand scheen aan de wond gegroeid,nbsp;De forsch gebalde vuist door tooverkracht geboeid.

En de uitgestoken arm; (elk van hen dorst het tuigen) Was door geen menschenkracht te wrikken of te buigen.

Plechtig.

Toen ging er in mijn ziel een vreemde lichtstraal op, Gelijk het Noorderlicht der wouden groene topnbsp;Met bloedig rood omglanst, en bleeke flikkeringen.

-ocr page 83-

(ieen argwaan, kille schrik scheen mij naar ’t land te dringen, Waar ’t Noorderlieht ontvlamt aan d’ altijd konden sfeer;nbsp;Dat joeg mij door Euroop, en over ’t Baltisch meir.

Tot daar het Noord den staf des Winters houdt omsloten. Geen zueht naar wraak, geen drift om ’t monster neer te stoten ,nbsp;Dat mijn geliefden telg, mijn Carlos heeft vermoord.

Dreef mij van ’t Middagland tot aan den IJspool voort.

Ik zoek hem niet: ik gruw, om immer hem te vinden. Slechts haakt mijn geest naar licht, als ’toog des half verblinden.nbsp;Aan twijfeling ten prooi, of ik den moorder vliê,

Dan spoedig op mijn weg wellicht verschijnen zie;

Verrijst zijn beeld mij soms met onverklaarbre trekken :

En knnt gij Orindur! dit raadsel mij ontdekken.

Verklaar mij dan dien kamp, die worstling der Natuur: 'Soms blaakt mijn boezem door het onheil dreigend vuurnbsp;Der wraak, en ik verlang naar d’ eindpaal van zijn leven.nbsp;En dan weêr klopt mij ’t hart voor meelij en vergeven.nbsp;HiiGO, geheel ontroerd.

Hoe zoude ik op die vraag? vergeef mij, in dees staat? Vermoeid en afgemat; — duld dat ik u verlaat.

Hij icaggelt naar de deur.

-ocr page 84-

56

EI.VIHE.

Ik Tolg u Hugo!

HUGO , gebiedend.

Blijf!

VALEROS tot OTTO CM ELVIRE.

Wil hem Tan hier geleiden.

’k Zal in dees gallerij uw wederkomst verbeiden.

Volgt hem, mijn kinderen!

HUGO, ELVIRE en OTTO Vertrekken.

0s!

VALEROs alleen.

Wat onbeschrijf baar wee

Deelt aan des Graven blik dié woeste trekken meê?

Zijn ziel wordt, naar het schijnt, door smart van één gereten.

Is ’t droefheid! slechts nw werk, of is ’t uw schicht geweten,

Waardoor zijnligchaam kwijnt, zijn zielskracht bukt en zwicht ?

Wie geeft mijn zoekend oog in zulk een Chaos licht?

{Hij gaat peinzend heen.)

EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.

-ocr page 85-

DEBDE BEDRIJF.

HET TOONEEL VERBEELDT EENE ZEER FRAAIE ZAAL, WELKE IN BENEN EDELEN STIJL GEBOUWD IS. DE WANDEN ZIJN MET TAPIJTWERKEN EN KOSTBARE SCHILDERIJEN VERSIERD. OP DE LAAT-STEN ONTDEKT MEN DE DRIE NATÜURTAFEREELEN , WAARVANnbsp;IN DIT TOONEEL GESPROKEN WORDT. DE MEUBELEN MOETEN PRACHTIG ZIJN , EN DE ZAAL BEHOORT DOOR EENEnbsp;SCHITTERENDE VERLICHTING UIT TE MUNTEN.

f^aleros en Otto j beide in feestgeicaad, treden met eenige bedienden binnen, welke zich terstond weder verwijderen.

0110.

Zeg mij hoe ’t u behaagt, hier in de Spaansche zalen?

VALEROS.

(

Voortrefflijk!

OTTO.

’t Beeldhouwwerk, dat ge a^ den muur ziet pralen j Die schilderstukken, zoo bekoorlijk voor 't gezicht;

Die bloemtapeeten is dees sombre burcht verplichl;

Aan Jerthaas moeder, die lang in Castieljen woonde,

-ocr page 86-

58

En door dien pracht heur hulde aan dat gewest betoonde. Dat Talavera, zie!

YALEROS, na het schilderij te hebben gezien.

*

’k Herken die stad, mijn zoon!

OTTO, voor een ander vak.

Zie daar den Mont Perdu, een bergreus, forseh en schoon. Nooit smelt de sneeuwkorst weg, die mantel van zijn leden;nbsp;Nooit heeft een menschenvoet zijn trotsche kruin betreden.

VALSHOS.

Ik heb dien berg gezien.

OTTO,

Hij is de diamant,

De schoonste keursteen uit Europaas halsEarkant.

VALEROS.

Wie zeide u dat, mijn kind?

OTTO.

Wie? — kunt ge dit nog vragen? (jij die een Spanjaard zijt! — 'k moet me over u beklagen!nbsp;Europa is een vrouJ^ *oo heeft m^n mij verteld,

Uit vele stnten, als uit leden, saamgesteld;

Castielje is *’t aangezicht, en ziet met eedle blikken

Op de andre deelen néér, die naar heur wensch zich schikken.

-ocr page 87-

VALERO», glimlagchend.

Hoor, hoe de Spaansche trots den knaap tot pralen spoort! OTio, gebelgd.

Den knaap ? — Doch ja, voorwaar! Hier in het droevig Noord , Is hij een spelend kind, een nietig knaapjen te achten.

Die reeds in Spanje roemt op moed en jonglings krachten.

Hij wijst hem een ander tafereel.

Kent gij die muren?

VALEROS.

Zij behooren tot een stad.

Om heur geïondheidsbron en dalen hoog geschat....

OTTO, hem in de reden vallende.

En ligt in Frankrijk, naar mij Jertha heeft beschreven;

Zij heet Barège.

VALEROS.

Juist.

ter zijde en als in gedachten verzonken.

Hoe voel ik mij gedreven.

Om ’t dal te aanschouwen, waar eens voor de reden doof, Eene eedle ziel bezweek voor ’t heilloos bijgeloof.

En moederteederheid en plichten snood verzaakte.

Die profecij, wier stem zoo vaak mijn boezem blaakte.

-ocr page 88-

6o

En als met giftig staal mijn vaderhart doorsneed!

Met kracht.

Neen, God! dat denkbeeld is te onmenschlijk, is te wreed!

OITO.

't Schijnt dat dit schoon verblijf uw weemoed op kan wekken: Dat zal Graaf Hugo wis tot bittren spijt verstrekken,nbsp;VALEROS, uit zijne mijmering ontwakende.

Wien, zegt gij?

OTXO.

/

Hugo!

’t is ter uwer eer gesehied,

Dat hij dees vleugel van het burchtslot oopnen liet;

Hij wenscht, dat gij voortaan dees zalen zult bewonen.

VALEROS.

Waartoe mij zoo veel zorg na ’t vreemd onthaal te toonen? Zeg, is de Graaf hersteld?

OTTO.

Geheel! ras ziet gij hem.

Maar zorg, dat uw gesprek hem niet tot droefheid stem. Wilt gij zijn smart ontzien, hem in geen drift ontsteken,nbsp;Dan moet ge nimmer van den dood mijns vaders spreken.

VALEEOS.

Hoe zonderbaar!

-ocr page 89- -ocr page 90-

En doe u 't Toorval flux m vloeiend rijm verstaan, Waarmede een dichter, van bewondering doordrongen,nbsp;Dat scboone heldenstuk op ’t kampspel heeft bezongen :nbsp;’t Verhaal is niet verzierd: de zanger was er bij.

VALEROS, ongeduldig.

Begin! —' De Castiljaan bemint de poëzij !

OTTO.

’t Was feest in de Hofstad: een talrijke schaar Van Ridders, gemeenzaam met kamp en gevaar.

En vrouwen getooid met hekoorenden zwier. Verbeidden het kampspel, den Spanjaard zoo dier.

Don Carlos, mijn vader, wiens krachtige hand De moedigste stieren deed ploffen in ’t zand.

Was ook op het kampfeest met strijdhengst en speer Belust naar lauwrloren en ridderlijke eer.

Weer schalt naar ’t aloude gebruik de trompet; De slagboom van ’t strijdperk wordt opengezet;nbsp;En Carlos treedt binnen met prachtigen doseb,nbsp;En vraagt van zijn dienaars zijn hinnikend ros.

-ocr page 91-

63

Maar voor aan den eisch Tan den Graaf wordt voldaan; Daar rent reeds een woedende stier op hem aan;

Te vroeg aan ’t gareel en zijn wachters ontsneld,

Bestookt hij Don Carlos met vreeslijk geweld.

Zijn reuzige horens doorploegen den grond;

Zijn gramschapvol loeien weêrgalmt in het rond; Vergeefsch zich verdedigd met ponjert en zwaard!

’t Ontembare dier werpt den ridder ter aard.

» Verloren!” klaagt alles met angstig gezucht.

1) De Graaf is verloren!” weergalmt in de lupht. nWie redt, wie ontrukt hem den klaauw van den dood?nbsp;» Wie waagt zich eer T ondier hem woedend doorstoot?”

))Ik!” dondert het eensklaps van ’t hooge halkon.

»

En snel als een lichtstraal der rijzende zon,

Springt Hugo vol moed in het stierenperk neêr.

En staat voor het monster met blikkrend geweer.

En voor het zijn nieuwen belager ontdekt; D.iar ligt het stuiptrekkend ter aarde gestrekt.

-ocr page 92-

64

De stier werd het zwaard van Graaf Hugo ten prooi, Beroemd in zoo menigen kamp of tornooi.

» Heil zij den verwinnaar! den dappren gewijd,

Die zóó voor zijn vrienden zich waagt in den strijd!

Zoo klonk ieders lofzang, verheugd en verrukt,

Toen Carlos zijn redder aan ’t hart hield gedrukt.

VALEROs, met verrukking.

Dat was een heldendaad, den echten Spanjaard waard:

Dat wischt den argwaan uit, die mijn gemoed bezwaart;

^k Zie mij een lichtstroom uit het duister tegenstralen,

En voel mijn matte borst weer vrijer adem halen.

Heb dank, o hemel! voor de vreugd mijn ziel beschikt;

’t Verhaal van zulk een daad heeft mij geheel verkwikt.

OTTO.

Wat Hugo heeft bestaan voor Carlos dierbaar leven,

Dat waar door Carlos in gelijk gevaar bedreven,

Toch heeft de tweedracht zulk een vriendenbond gestoord.

VALEROS.

Hoe glimf het argwaanvuur op nieuws uit de asch hervoert? Wat helsche magt, mijn kind, kon hun in twist ontsteken?

¦I

-ocr page 93-

65

OTTO.

De reden voor dien twist is mij nooit recht gebleken.

Mij heugt alleen, dat voor mijns vaders droeven dood.

Graaf Hugo ons geiin reeds dagen lang ontvlood:

Dat doet misschien zijn ziel zoo lang en dikwerf treuren. VALEROS, voor zich.

Dat! .— of ’t berouw, dat licht zijn boezem mag verscheuren.

OTTO.

Toen hij mijn vader op de zwarte rouwbaar zag,

Wierp hij zich naast hem neer, met jammervol geklag, (Bestorven als een lijk) en riep met raauwe kreten:

Zult ge onze vriendschap ook in de eeuwigheid vergeten? Zijt ge onverzoenlijk, vriend? — Hier stikte hij van smart.nbsp;En sloot me onstuimig aan zijn angstig kloppend hart:

Zijn heete tranen voelde ik toen mijn wang besproeien. VALEKOs, als voren.

Wie zag ooit tranen bij een muichelmoorder vloeien?

OTTO, voortgaande.

Kort na dit onheil koos Graaf Hugo ’t somber Noord Ter woon voor Spanje, en nam Elvire met zich voort.

Maar schoon hij op de jacht zijn zielsangst tracht te smoren; ’t Is of hij zijn geluk met Carlos heeft verloten.

5

-ocr page 94-

66

VALEROS.

't Is vreemd, hoe liefde en haat met mijn gevoelens speelt, En voor dien menseh mijn hart in stagen kamp verdeelt.

OTTO.

De Graaf genaakt dees zaal: ik snel naar Jertha henenj Ras ziet ge haar met mij, tot u terug verschenen;

Ze is zeer verlangend u te zien.

VALEROS.

Mijn zoon, ga heen,

En laat me een oogenblik met Orindur alleen.

(oTTO vertrekt.)

VALEROS, HUGO.

HUGO, ernstig.

Zijt nogmaals, eedle Graaf, mij wellekom geheten,

Op Hugoos sombren burcht, die eenzaam en vergeten Aan ’t strand zijn kruin verheft; maar, die met glans en pracht,nbsp;ü op dees muren als een gastvriend tegenlacht.

VALEROS.

^k Bemin de vriendschap meer, me uit de oogen tegenstralend,

É

-ocr page 95-

Dan op ’t geschilderd doek met bonte kleuren pralend.

* HUGO.

De muur is doodj zijn verf, hoe schoon, verandert niet. De glans van ’t menschlijk oog is wanklend en verschiet.nbsp;Naar ’t oogenhlik ons vreugd of boezemsmart zal kweken,nbsp;Tot dat de dood den glans van T oog geheel doet breken.

VALEROS.

Mocht dan op ’t snelst de wolk, die u het vonklend oog, (Toen ik uw burcht betrad) met sombren mist omtoog.nbsp;Verzwinden, en de blos weêr gloeien op uw wangenjnbsp;Gij hebt me als vader van uw halsvriend niet ontfangen.nbsp;HUGO, haastig.

Wijl ge als zoodanig niet tot mij gekomen zijt.

Met meer bedaardheid.

Waartoe de wonden, door den balsem van den tijd Geheeld, zoo onverwacht als grievend op te scheuren?

Met de handen op den boezem.

Weet gij wat smart Elvire en mij de ziel doet treuren?

VALEROS.

Voorwaar ik wachtte althands geen hooger maat van smart Bij Hugo noch zijn ga, dan in het vaderhart.

-ocr page 96-

68

’t Geen gij gezien hebt, Graaf, d#e u voor ’t minst Termoeden Hoe Carlos droeve dood ons beider borst doet bloeden.nbsp;VALEROS ,ziet hem argwanend aan.

HUGO met nadruh.

Gij waart zijn vader, en de droefheid buigt u neer.

Uw oog beweent een zoon: maar ik derf eindloos meer;

’k Verloor in hem mij zelf: door hem schonk de Albehoeder, Mij beurtlings een vertrouwde, een boezemvriend, een broeder.nbsp;Wiens vriendschap me een gevoel van vreugde en weedom bood.nbsp;Wier wondre mengling werd vermeerderd door zijn dood.

VALEROS.

Wat zegt ge?

HUGO neemt hem ter zijde en zegt veel beteekenend en met klimmend vmir.

Een ridder toog door ’t eenzaam tooverbosch: Zijn hand aan ’t zwaard geklemd, vergat er’t kruis te maken.

Daar ziet bij plotsling op een wild en koolzwart ros.

Een woesten heiden, hem in ’t staal gepanserd naken!

Dezelfde rusting siert zijn forschgebouwde leên;

Dezelfde stormhoed dekt zijn dikke en bruine lokken: Dezelfde mantel plooit zich golvend om hem héén.

-ocr page 97-

69 nbsp;nbsp;nbsp;•

Zij hebben ’t heupzwaard uitgetrokken, nbsp;nbsp;nbsp;H

En houwen op elkaar met woeste gramschap in:

Het krijgshelmet ontvalt hun hoofd, en beide ontdekken. Met woede in ’t strijdziek hart en met ontstelden zin,

In ieders aangezicht dezelfde wezenstrekken.

De storm ontwaakt in ’t woud: de rosse bliksem gloort:

De schorre donder rolt: de onzeekre kamp duurt voort,

En elke strijder doet met telkens feller slagen.

Zijn kampioen de smart, die hij verduurde dragen.

Na eenig stilzwijgen.

Zie in dit beeld het beeld van mijn geschokt gemoed!

Nadat mij Carlos als zijn gastvriend .had begroet.

Ontgloeide in mij een strijd van twee geheime machten,

Die onverzoenlijk naar elkanders neerlaag trachten.

VAI.EROS.

Nog zijn uw woorden steeds gehuld in aaklig zwart;

Schoon ik hun duistren zin doorgrondt in ’t-diepst van ^t hart. Daar voel ik me ook door haat en liefde beurtlings roeren;nbsp;Mij van u stoten, of beminnend tot u voeren.

HUGO.

’k Beklaag die worstling, Graaf!

-ocr page 98-

¦ 7lt;’

VALEBOS.

Wie leen ik ’t best het oor?

De Triendschap, of den haat?

HUGO, duister.

Geef slechts uw haat gehoor!

VALEHOS.

Dat gij dien niet verdient, verklaart me een stem van binnen.

HUGO.

Schenk mij uw vriendschap dan, wil me als uw ïoon beminnen.

' nbsp;nbsp;nbsp;VALEKOS.

Dan is ’t, als of ik uw Elvire haten moet.

HUGO.

Elvire haten? — Hoe!

VAUEBOS, met bedaardheid.

Geen drift brenge u in gloed.

Vergeef ^t mijn argwaan, die mij in ^t geheim verkondigt; Een van u beiden heeft aan Carlos ïich bezondigd.

HUGO, trotsck.

Gelooft gij dat? Welaan! geloof het dan van mij!

Als ridder staat de weg u ter voldoening vrij.

Gij kunt u met het zwaard op Carlos vijand wreken!

-ocr page 99-

VALEJIOS.

*

Neenj ’k hoorde alom van u en van uw vriendschap spreken; Tortosa noemde u steeds het edel vriendenpaar.

HUGO zeer luid.

Bij God! dat waren wij! — dat woord hlijft eeuwig waar. Met nerrukking.

Niet hetgeen de taal der wareld in haar woordkraamvriendsehap

(heet;

Eedler boei had onxe ïielen onoplosbaar saamgesmeed:

Voor we elkander leerden kennen vloeide ons leven eenzaam voort; Als een nietsbeduidend beekjen kabbelt langs zpn stillen boord;nbsp;Naauw zoo breed,dat op zijn water zich de hulk eens visschers w aagt;nbsp;Maar gelijk dat zelfde beekjen vlooten op zijn baren draagt,nbsp;Als ’t vereend met andre stroomen heen vliet naar den oceaan,nbsp;Zoo begon met onze vriendschap voor ons hart een nieuw bestaan.

VAXEROS.

Heil n beiden, zoo de waarheid wordt geschilderd in dit beeld! Zeg mij hoe en waar die vriendschap’teerst uw zielenheeftgestreeld?

HUGO.

Zonder ouders, zonder vrienden, door geen zuiderzon bestraald, Heeft mij ’t machtig Talavera gastvrij in zijn muur onthaald.nbsp;Daar leerde ik Don Carlos• kennen! daar genoot ik aan zijn haard,nbsp;Al de vreugd die H harteens jonglingsinderoudren woning gaajil.

-ocr page 100-

73

Als ik ronddoolde in de zalen, in den rijken bloemenhof,

Was het mij , alsof ’t verleden oog en hart herinnrend trof;

Of ik in der vaadren beelden, oude vrienden wedervond;

Als of hier, en niet in’t Noorden, eens mijn wieg en speelgoed stond.

Carlos werd de vriend mijns harten; ’kvond in hem mijnkindsheid

(weer.

Otto was als zoon mij dierbaar; ^k minde Elvire als zuster teèr.

Met weemoed,

o Mijn Carlos!

vALEiios, getroffen,

Eedle Hugo! — Voorgevoel en argwaan vliedt. Wie zóó teer als vriend beminde, valt zóó diep als zondaar niet.nbsp;HUGO, verschrikt.

Als zondaar!

VALEKOS.

Weg met al wat mij verdenking baart!

Hem de hand reikende.

Zijt voor Valeros, wat gij voor Don Carlos waart. nbsp;nbsp;nbsp;:

HUGO hem strak aanziende.

Gij wenscht mijn vriend te zijn: voorzeker kunt gij ’t wagen; Gij hebt geen jonge vrouw, wier schoon mij kan behagen.quot;nbsp;VALEROS, verontwaardigd.

He«[- Graaf!

-ocr page 101-

.73

HUGO, ras.

Veroordeel niet! — Gij zijteenmensch, niets meer r Nu buigt ge u zelf voor God, straks voor den Satan neêr.

Met kalmte,

Neen vonnis vrij; maar met de drift, die’thart doet blakenj En in het Middagland naar mingenieting haken;

En vloek hem dan, die zwak voor vrouwenliefde en lonk. Aanbiddend voor de ga zijns halsvriends neder zonk.

(vALUROS ziet hem bevreemd aan.)

HUGO.

Kent gij den ridder nu, die met zich zelf moest strijden In ’t eenzaam tooverwoud? — Schenk hem uw medelijden.

VALEROS.

Weet ik thands alles. Graaf?

HUGO.

’k Bracht alles aan den dag. Wat ik, als gade en zoon, Yaleros melden — raag.

VALEROS.

De vleklooze onschuld is slechts 't deel der englenchooren 1 'k Beklaag u, Orindur, om ^t geen me uw mond deed hooren.nbsp;Geen harder oordeel Gods; geen ander loon of straf,

Dan ¦’t geen mijn hart u wenscht, dale op uw schedel aK

-ocr page 102-

34

HUGO.

Dat zij zoo! amen !

VALHROS.

¦’ll Hoor Elvire en Jertiia komen.

HUGO.

Onthoud haar alles wat gij van mij hebt vernomen: Elvire is schuldloos — op mij rust de schuld alleen.

Wbe ^öonecf.

Ja, ze is uw zuster, aan uw ziel verknocht door banden. Zoo vast en heilig, dat geen tijd, die aan mag randen.nbsp;JERTHA, tot Haleros.

-ocr page 103-

75

HUGO.

Helaas, zoo is het Graaf! het was geen huwlijkszegenj Toen Jerthaas oudren me in hun huis als zoon verkregen 5nbsp;’k Ben een geschonken kind.

VALEHOS.

Kent gij uw ouders niet?

Ik zag mijn ouders nooit.

VAiEHOS, ter zijde.

Wat licht rijst in verschiet!

Een weggeschonken knaap.

tot Jeriha.

ó Doe mij meerder hooren!

Weet ge of uw moeder ook in Duitschland werd geboren?

JERl'nA.

Zij was geen Duitsche vrouw.

blvire meélijdend tot aleros,

’t Schijnt, dat de zaak u schokt, En aan uw minzaam oog een bittren traan ontlokt.

VALEROS.

Een onuitwischbaar, vreemd vermoeden treft mijn zinnen, En brengt me een onheil, dat ik schier vergat te binnen;

-ocr page 104-

76

Maar dat met ^il zijn wee, voor mijn verbeelding staat,

Zoo vaak mijn oog een blik op die tafreelen slaat.

Vergeef die zwakheid.

HTJGO.

Neen; gij moet ons meer verhalen!

Dit landsehap boeit uw oog: ook ^t mijn: die stille dalen; Barèges grijze stad verbergen ’t duistre spoor,

Waar ik zoo dikwerf mij in diep gepeins verloor,

Bij ’t angstig zoeken naar mijn vroegste levensjaren:

Licht dat mij uw verhaal veel duisters op zou klaren.

VALER os.

Met weerzin klaagt mijn mond bij u een moeder aan.

Wier hart door bijgeloof een gruwel heeft bestaan.

ELVIRE.

Verzwijg heur naam en meld slechts wat zij heeft misdreven.

VALEROS.

Welaan, gij wilt het zóó: ’k zal u voldoening geven.

¦De vrouw eens Edelmans; teêrhartig van gemoed;

Maar lichtgeloovig en vervi^aarloosd opgevoed.

En steeds geneigd de taal der dweeperij te hooren;

Hing tot aanbidding toe aan haren eerstgeboren.

-ocr page 105-

11

nvGO.

Was dj een Spaansche vrouw?

VAIEROS.

Ja, van alouden stam.

HUGO, /er zijde.

Dit woord geeft eenig liclit. — Doof wreede boeiemvlam!

VALEROS.

Ten tweedenmaal gestreeld door hoop op huwlijks zegen. Kwam bij Tortosaas wal haar een dier wezens tegen,

Wier haveloos gelaat der Rijken blik trotseert;

Wier uitgemergeld lijf op bedelgaven teert;

En, die ofschoon zij zelf in nacht en neevlen waren,

Aan ’t lichtgeloovig hart de toekomst openbaren.

)) Zulk een verachte hex vraagt haar op barschen toon:

» Sehenk mij een aalmoes vrouw! ter liefde van uw zoon!’' Maar Laura niet gezind dien eisch haar in te volgen.nbsp;Wendt met haar zoon zich af. Vernederd en verbolgen,nbsp;Vervolgt haar ’t Heidensch wijf langs bosch en wandelspoor.nbsp;En brult met heesch gekrijsch haar ’t volgende in het oor:

» Voor weêr de moedervreugd uw hart verrukt doet gloeien, » Zal meenge heete traan uw bleeke wang besproeien;

» Schenkt ge aan een zoon het licht, dan moordthij,woestTan aart.

-ocr page 106-

78

» Uw eerstgeboren zoon, dat kind u alles waard;

«Maar is ’t een docliter, die gij ’t leven doet verwerven,

» Dan zult ge in 't barensuur met al uw zonden sterven!

ELVIHE.

Wat schrikbre profecij deed haar die taal verstaan!

VALEROS.

Ach Laura nam dien vloek ook als voorzegging aan;

Hoe diep de Christen zulk bedreigen moet verachten,

En zich verlaten op verheevner wil en krachten.

Zij baarde kort daarna een zoon; met stomme smart Stiet zij het knaapjen van het zwoegend moederhart.

En ’t scheen, alsof zij toen reeds voor het dierbaar leven. Van d’ eerstgeboren, die haar afgod was, moest beven.

(Kan nu af met meer snelheid en warmte.)

’k Was destijds in den krijg aan 't hoofd van Spanjes heir; De teedre Laura zet zich in Barège neer;

Verzeld van een Vorstin, uit Duitschen stam gesproten, Wier hoog vertrouwen zij sints jaren had genoten.

En die ten blijk, hoezeer zij haar vriendin bemint,

Den naam van haar geslacht schonk aan heur jongste kind. De smart deed midlerwijl een stroom van tranen storten ;

De Duitsche moeder zag den levensdraad verkorten

-ocr page 107-

19

#

Van ’t éénig zoontje, dat zij op denzclfden dag,

Toen Laura moeder werd, aan ’t minnend harte lag.

Met medelij vermld en op het vloekwoord lettend.

Dat steeds haar hoezem schokt, zoo vreeslijk als verplettend , Verloochent Laura plicht en hloed en moedertrouw,

En schenkt heur jongsten spruit der diepbedroefde vrouw. Die weinig tijds daarna vertrok naar Duitschlands dreven.nbsp;Het heil der vrede werd Europa weergegeven:

Ik keerde, en Laura meldt mij Ottoos vroegen dood.

JERTHA.

ü. Graaf Valeros!

-VALEROs, zich herstellende.

Ach! — zij was mijn Echtgenoot;

Eerst op heur stervensspond was mij de smart beschoren,

De schuldbekentnis der onzaalge daad te hooren.

Gij ziet, het veinzen is een kunst Valeros vreemd.

HUGO, ter zijde.

o Tijding, die mijn hoop haar laatsten steun ontneemt! ^ {Ilij zet zich sidderend en met hevige gemoedsbewegingen op eenennbsp;stoel neder).

EtVir.E.

Hoe Donna Laura voor haar deugd alom geprezen.

-ocr page 108-

8o

Kon zulk een daad bestaan?

VALEROS.

Het bijgelooTig vreezen Voor profecijen, door den logen uitgebraakt,

Verleidt de zwakke ziel, die roor haar deugd niet waakt. Daarom zocht Laura troost voor ’t felgeschokt geweten.nbsp;Door Carlos eerstling naar 't verworpen kind te heetenjnbsp;Daarom sprak zij zoo vaak aan foltrend wee ten buit.

Met Otto op beur schoot den naam van Otto uit.

Wat baatte mij ’t berouw der diep gevallen moeder?

Ik had een zoon te min, en Carlos derfde een broeder.

HUGO, ontroerd opstaande.

Houd op! verhaal niets meer!

ELVIRE.

Wat deert u?

HUGO, gebiedend en angstig.

Ga niet voort

Met na te vorschen: wij staan allen aan den boord Eens diepen afgronds.

VALEROs, met nadruk.

Zou het u tot jammer doemen,

Indien de vreugd mij streelde, om u mijn zoon te noemen ?

-ocr page 109-

8i

HUGO, woest.

Neenj ’t is onmooglijk; wend dat uitziclit van n af!

Bedaarder,

Hebt gij de vrouw gekend, waaraan zij Otto gaf?

VALEEOS.

Voorzeker I

Zoeht gij haar in Duitschland op te sporen?

VALEROS.

O ja! maar alle zorg en moeite was verloren.

Zij rustte lang in ’t graf; en — zonderling genoeg;

Men wist niets van den knaap, naar wien ik dringend vroeg; Niets van haar reis naar Spanje; ook kon ik in de trekkennbsp;Van ’t haar gelijkend beeld geen enklen zweem ontdekkennbsp;Van ’t bloeiend schoon gelaat van Lauraas hartvriendin.nbsp;jERïHA, verheugd.

Dit alles heeft voor mij geen duistre raadsels in.

Waarom zoudt ge u nog meer in twijflend gissen wagen? Mijn moeder heeft in Spanje een Duitschen naam gedragen.nbsp;VAEEROs verwonderd.

En lag zij dit geheim voor Laura nimmer bloot?

Heur trouw en vriendschap voor elkander was zoo groot!

6

-ocr page 110-

Van Vorstelijk geslacht en Luthers leer belijdend,

Was julk vertrouwen met haar veiligheid licht strijdend.

VALEBOS.

’t Is waar! de Godsdiensthaat had zijn banier ontplooid.

JEBÏHA.

Maar schreef de Duitsche vrouw aan Donna Laura nooit?

VALEROS.

Geen brieven van haar hand heeft Laura ooit gelezen.

Al wat zij aan haar schreef, werd tot de vlam verwezen. De schuldige, in wier ziel ’t berouw zijn toorts ontstak,nbsp;^Ontweek angstvallig al, wat haar van Otto sprak.

JERTHA, nog verheugder.

Dan is het mooglijk! — God, uw wegen zijn te roemen!

tot Hugo.

Weet gij quot;quot;t hoe Hanna in Castieljen zich liet noemen?

HUGO, snel.

’t Is me onbekend.

VALEROS.

Gij spreekt den naam van Hanna uit. Zóó heette uw moeder? .

-ocr page 111-

83

VALEROs, zerblijd.

' nbsp;nbsp;nbsp;o Wonder Gods besluit!

Zóó was de hartvriendin van Laura ook geheten.

De Markgravin van....

HUGO, snel voor hem tredende.

Neen; doe ons dien naam niet weten! Neen, neen, verzwijg dien naam!

{Hij gaat de handen wringende, ter zijde.)

' nbsp;nbsp;nbsp;; iinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6 ’t Zou versehriklijk zijn.

ÏERTHA.

Hoezeer ’t ontdekkenquot; van dien naam onmooglijk schijn; :,3

Wij zijn in ’’t volle licht, ik durf dit vast'vertrouwen.

Gelief, heer Ridder, slechts dees beeltnis aan te schouwen.

{Zij schuift een voorhang weg, van eene schilderij).

VALEROS.

De Markgravin van Salm!

JERTHA. nbsp;nbsp;nbsp;' ¦

Heb dank, o Hemelheer!

HUGO.

Bedekt me o henvlen dan, stort bergen op mij neer!

6 *

-ocr page 112-

84

ELViRE verschrikt.

Om Godswil! Hugo, spreek, wat heeft uw ziel bevangen?

VALEBOs, na de schilderij nogmaals ie hebben aangezien, met verrukking.

Zij is het! ¦— Orindur, laat mij aan ’t hart u prangen!

Gij zijt mijn dierbre zoon; mijn Otto ....

JERTHA, Hugo geruststellend.

Graaf, bedaar!

Bedaar I het is geen droom; geen guichelspel j ’t is waar. HUGO, somber.

Neen, Jertha! ’t is geen droom: de hel ontsluit haar deuren; Een sulfergloed verrijst uit de onderaardsche seheuren.

En toont in 't uur der naeht met bleek en kwijnend lieht, Den weg, waar langs de Vorst van ’t kwaad zijn schreden richt.

VAEEROS.

Uw taal ontzet mijn ziel! ’k zie ’t hair te berg u rijzen; Wat schokt uw boezem dus met foltring, schrik en ijzen?

EtVIRE.

Rampzaalge, spreek! wat drukt uw angstig zwoegend hart?

HUGO.

Wanneer ik dat onthul, verplettert u de smart;

Maar schoon ze u dooden mocht: ik moet het openbaren;

-ocr page 113-

85

Het menschlijk hart kan ïulk een gruwel niet bewaren!

JERT0A.

o Geef uw hart dan luchtj verklaar ons alles snel!

HUGO.

Door hexenprofecij en droomen dreigt de hel

Het argloos hart van hen, die aan heur macht geloovenj

Dan weet zij in het hoofd de reden uit te dooven;

Dan leidt zij arm en hart, en ’t gruwelstuk geschiedt,

Juist dan, wanneer de mensch ’t gevreesde feit ontvliedt.

Plechtig. nbsp;nbsp;nbsp;*

Ik wil me, ó moeder I van uw daden niet beklagen j Maar de eene helft der schuld moet gij daar bovén dragen.nbsp;ELViRE, argwanend.

o Heiland!

HUGO.

Roep Hem aan!

VALEHOS.

Mijn Otto, spreek één woord!

HUGO.

Zeg RAIN! Carlos werd door mij in ’t woud vermooed !

VAEEiios stort wankelend in een armstoel neder. Jertha treedt verslagen terug.

-ocr page 114-

86

jiLTiRE, wendt zich afj vouwt de handen tégen hei voorhoofd en gilt, zich haren droom herinnerende:

o Tijger! {zij valt in onmacht^.

3ERTHA snelt tot. haar.

God zij sterft.

HUGO, nadert p^aleros langzaam.

Gij hadt een zoon verloren,

Die nooit zijn vader zag: gij zocht,hem op te sporen:

Gij vondt hem. Wee het oog, dat door geen tranenvloed. Ten zeekren tolk verstrekt van ’t vaderlijk gemoed!

VALERüs, aïc/i met inspanning oprichtende.

Vervloekt zij ^t heilloos unr, waarin gij tradt ten leven; Vervloekt de kracht, die u het aanzijn heeft gegeven;nbsp;Vervloekt de borst, wier melk uw kindschheid heeft verkwikt;nbsp;Verfoeilijk wangedrocht! tot gruwlen voorbeschikt;

In T ijzig Noorden reeds tot bloeddorst aangeprikkeld,

En in het Middagland tot moordenaar ontwikkeld!

{Hij zinkt intgeput in den stoel neder.') jERTiiA steeds bezig met Elvire.

Helaas! moest ik het zijn, die alles bracht aan ’t licht?

Nu klopt mij ’t hart weêr ruim: het drukkend onweêr zwicht.

-ocr page 115-

87

Zie, ’t geen ik in mijn borst angstvallig moest verheelen, Om ’t onverdiiurbaar wee geen andren ineè te deelen;

Dat was der vlam gelijk, die nog met woest gernisch,

De wanden blakert van een dicbtgeslolen huis.

De wellust en de smart; de vreeze voor de ontdekking Der daad; de doodlijke angst voor iedere argwaanwekking,nbsp;Vervulde in burcht, in woud, in slaapzaal, te aller uurnbsp;Mijn engen boezem met een felverteerend vuur.

En ’k zocht vergeefsch in ’t bloed van everzwijn en wolven; Op steile rotsen, met een vracht van sneeuw bedolven.nbsp;Verkoeling voor dien brand. Ik sprak; de vlam sloeg uit.

Nu is mijn borst niet meer aan stille pijn ten buit;

En ’t huis staat rustig, moest het ook zijn sieraad derven.

ELVIEE.

Waarom biedt gij me uw hulp? Ach, Jertha! Iaat mij sterven. Zie, Carlos schim verrijst en weeklaagt aan den wand;

Hij dreigt mijn echtgenoot. Het staal blinkt in zijn hand.

VALEROS.

Ziedaar dan ’t voorgevoel, dat m^in West en Noorden, Den man deed zoeken, die mijn Carlos moest vermoorden.

Ik vond hem! —* maar helaas! de moorder is mijn zoon.

-ocr page 116-

88

Waan niet, dat ik mijn daad door ijdle reen verschoon. Toen mij de hel verleidde om menschenbloed te plengen,nbsp;Meende ik een vijand , die mijn val zocht, om te brengen;nbsp;Me een daad verwijtend, die ik nimmer kon begaan.

Had Carlos dagen lang naar ’t leven mij gestaan;

Elvire wist mij in ’t geheim een brief te zenden.. .

ELVIRE.

Ach! om een wreed gevaar van beiden af te wenden,

Zond ik door angst gespoord dat schrift u toe.

HUGO.

Alleen

Om hem de broederhand te reiken ging ik heen

Naar ’t woud: daar vroeg hij mij met schampbre spotbetooning ,

En wraaklust in het oog: n kom morgen in mijn woning;

» '’k Vier dan ’t verjaren van Elvires bruiloftsfeest.”

Zeg, kent gij de ijverzucht? — Haar vuur ontstak mijn geest; En woedend rende ik door de dichte olijfbosch-wegen.

Daar vond ik Carlos weêr^Van ’t hijgend ros gestegen,

Door ’t stervend wild omringd, dat voor zijn jachttuig viel, Zag hij vol trots mij aan: ^t werd duister i*i mijn ziel;

Ik hield een vuurroer vast: ik ijsde — Carlos leven

-ocr page 117-

Lag in mijn hand — was aan één kogel prijs gegeven.

Een enkle vingerdruk en ^k noemde Elvire mijn.

Met doffe

Hoort gij ’t! daar vlamt op ’t slot een blaauwe sulferschijn — Daar snort het doodlijk lood — een gil klinkt mij in de ooren.nbsp;Afgemat houdt hij op.

JERTHA strijdende tusschen afgrijzen en medelijden.

Groot is de macht der hel op ’t hart vervuld van toren.

’t Is vaak één ademtocht, die vreugd of smart besluit.

Smekend tot Valeros en Elvire.

Spreekt vrouw en vader! spreekt het woord vergifnis uit.

ELViHE, weemoedig, doch zonder Hugo aan te zien. Slechts in den heilgen schoot der kerk wordt die gevonden,nbsp;Daar wordt de zondaar vrijgesproken van zijn zonden.

Ga, Hugo! derwaarts heen en biecht er!

VALEBOs, door dit denkbeeld bemoedigd.

?

Ja, mijn zoon!

Vertrek naar Romen: werp u daar voor ’s Paussen throon, Bij ’t heilig outer neer in Peters tempelwanden jnbsp;En wacht uw aflaat dan uit hooggewijde handen.

3EKTHA, waarschuwend tot Hugo.

Gij zijt Hervormde!

-ocr page 118-

VALEROS, zich snel afkeerende.

God!!

JERTHA, stil, doch ernstig.

Houd vast aan uw geloof; Eer schuldige afval u van Gods gena beroof!

HUGO.

'k Ben mensch en Christen. Ik erken geen menschenwoorden, Wier macht de bloedschuld delgt van broederslacht en moorden.nbsp;ol beteekenis en hooge ernst.

Maar ’k weet een tempelchoor, in grootscher stijl gebouwd. Dan ’t kunstbegeerig oog in Peters kerk aanschouwt;

Voor alle zondaars, die op Gods genade hopen,

Van welk een leer ze ook zijn, was steeds die tempel open. Met hemelsblaauw bekleed, verheft het dak dier kerk.

Zich koepel vormig naar het onafmeetlijk zwerk.

Daar ziet in ’t uur der nacht ons oog met heldre stralen

«

Veel sclïoone beelden, als juweelen, sehittrend pralen!

Vijf van die beelden zien bet'eeknend op mij neêr;

Want in hun wondren glans, vind ik mijn leven wéér: Twee broeders en een stier-, een vrouw, de kroon der schoonh eid;nbsp;Een wakkre schutter, die zijn moed en kracht ten toon spreidt;nbsp;Een felle schorpioen. Bij d’ eersten morgenglans,

-ocr page 119-

91

Verbleekt der beeldeu licht aan wand en teinpeltrans j Een offerouter rijst; wijl doodsche boetepsalmennbsp;Aan graf en wee gewijd, in ’t ruim gewelfsel galmen;

Zij stemmen '’t hart tot rouw: de vroome zangrenscliaar Wacht Tol Terlangen of zij de offers wordt gewaar,

Ten zoen bestemd: wilt gij den naam Tan ’t outer weten? iVo eenig stilzwijgen.

’t Wordt in der dwazen mond, helaas! schavot geheten.

y4lle ontroeren. Hugo gaat snel en zeer luid voort.

Daar endt het wreekend zwaard des beuls mijn droevig lot!

Daar wordt mijn schuldig hart misschien 'verzoend met God.

[Hij vertrekt schielijk^

rzYiRE snelt hem na.

Mijn Hugo! nbsp;nbsp;nbsp;•

VALEROS, volgt haar.

Otto!

jERTHA volgt langzamer..

Graaf!

VALEROS, reeds aan H eind der zaal.

Wilt gij mijn naam onteeren? JERTHA, weder voorwaarts tredende.

Een wonder slechts volstaat om ’t onweer af te keereii,

i

-ocr page 120-

Beklagenswaarde! maar schoon alles redloos schijn;

Ik bouw op de Almacht nog, en wil uw redster zijn.

(^Zij vertrekt; het gordijn valt.)

einde van het derde bedrijf.


-ocr page 121-

VIERDE BEDRIJF.

BE ZAAL VAN HET EERSTE BEDRIJF. DE WIJZER VAN EEN HERWERK AAN DEN WAND, STAAT OP ELF EREN. EEN CROOTH DAMP VERLICHT HET VERTREK EN GEEFT HET EENnbsp;SOMBER AANZICHT.

JERTHA, alleen, voor eene schrijftafel zittende, en eenen brief toevouwende.

Ja, in ’t gewoel des krijgs; op ’t roemrijk veld der daden.

Zij Hugoos schuld verzoend. De glans der laauwerbladen

Wisch ’t Moedig teeken van bezoedeM voorhoofd afj

En geef hem aanspraak op een eerlijk heidengraf.

De klok slaat elf; zij schelt; een bediende, in Noordsche bleeding, komt binnen, nbsp;nbsp;nbsp;.

Laat flux een lichte slee ter afreis vaardig maken!

Zorg dat geen dienaars in de nacht dees zaal genaken;

En meld den Slotvoogd, dat ik hem voor middernacht,

Behoorlijk toegerust en op het burchtplein wacht:

Hij moet nog binnen ’t uur naar Stokholm zich begeven.

^ nbsp;nbsp;nbsp;{De bediende buigt zich en vertrekt.)

-ocr page 122-

94

JERTHA, ELviRE in een zwarten sluijer gewikkeld, met een rozen^ krans en kruis.

JERÏHA.

Wat heeft u in dit kleed ter Slotkapel gedreven?

De nacht is koud en guur.

ELVIRE.

'k Lag lang voor ’t outer néér-Vergeefsch gebeden! — mis mijn zaligende leer;

Mijn Heiland. Hier wordt geen gezalfde Gods gevonden,

Die na geleende biecht mij aflaat geeft van zonden!

De Heer is overal.

ELVIRE, met dweepachtige opgewondenheid.

¦ lt;.

. nbsp;nbsp;nbsp;Rein zijt gij in Zijn oog,

Als versch gevallen sneeuw, als ¦’t licht¦ aan ’s hemels boog! Zij werpt zich voor Jertha in de houding eerier biddende neder.nbsp;Ik werp me in schuldgevoel verzonken aan uw voeten;


-ocr page 123-

Gij zijt vernuftig in het föltrend sehuldverdichten:

De onpeilbre liefde Gods zal u zóó streng niet richten.

ELVIRE.

^k Heb hem tot moord ontvlamd: mij drukt de zwaarste schuld.

In hevigen strijd niet zich zelven. ¦ nbsp;nbsp;nbsp;-

Wij waren beiden door een stille hoop vervuld;

-ocr page 124-

96

Want Carlos was — zeer zwak —

JERTHA ziet haar aan met het gevoel der onschuld, en gaat naar de deur der zaal; Elvire vervolgt daarop smeekend en hartstochtelijk :

Gij wilt mij dan verlaten ? Gij zult de zondares voortaan verachten, haten,

Laat mij rampzalige, aan de wanhoop niet ten roof!

JERTHA .

Laat af. Gravin! eer ’k u der wanhoop waard geloof.

ELVIRE.

Neen! zoo waarachtig God geen zondaar wil verstouten,

V

Zoo waar is ook uw hart voor ’t meelij niet gesloten!

Hoor mijn verdediging, ik smeek ’t, meêwarig aan.

Na

eemge tnspanning.

Don Carlos vader is een fiere Castiljaan.

Ik was een jonge wees van Vorstelijke magen.

Dit deed hem vroeg mijn hart en hand voor Carlos vragen; Ik schonk hem beiden: ach! ik was een dartel kind,

En huwde Carlos; maar ik had hem nooit bemind;

’k Werd moeder, Hugo kwam: nu werd me een licht ontstoken; ’k Zag nu, wat zaligheid mijn huwlijk had ontbroken;

Het streng gebod des plichts gaf aan mijn liefdegloed

-ocr page 125-

97

Een onweêrstaanbre kracht, een ïinbeloovrend zoet.

Met smart.

Hoe dikwerf lag ik niet voor ’t outer neêrgebogen,

Met zuchten op mijn hart; met tranen in mijn oogen;

Hoe stortte zich mijn ziel in vroome beden uit!

Helaas! ik bad te laat! ’k was aan de lust ten buit.

Zij neemt Jertha, die haar langzamerhand genaderd is, hij de hand en zegt met nadruh:

Gij hebt hem ook bemind: gij weet het welk een smarte Zijn vurige oogblik voedt in ’t zorgloos vrouwenharte.

JERTHA, met waardigheid; maar medelijdend.

Ik ken die smarte niet; maar ’k voel, wat uw gemoed,

In dees verschrikbre nacht verscheurt, en lijden doet.

Zijt gij besloten hem te derven? — ’k zie n beven?

ELVIRE, met zelfbekeersching en op eenen vasten toon. Geweten; ’k zal gehoor aan uw geboden geven!

De daad van Hugo drukt mijn ziel verplettrend neer;

De banden zijn verscheurd. Ik zie hem nimmer weêr.

JERTHA.

Dan doet de toekomst mij op hoop van redding staren. ELVIRE, beangst.

Op redding ? — Hemel! spreek, bedreigen hem gevaren ?

7

-ocr page 126-

Een tal van schepen ligt in.Stokholms haven vaardig;

De Koning zoekt een held zijn hooge keuze waardig.

Wiens onbezweken moed zijn rechten wraak verschaft.

En door der muitren dood verraad en oproer straft.

Daar zal de laauwer voor Graaf Hugoos schedel groenen; Daar zal zijn fiere moed hem met zich zelf verzoenen.

ELVIRE.

Hoe zou hij?

JERIHA.

Is hij niet als legerhoofd vermaard?

Trok hij voorheen dan nooit voor ’t recht der kroon het zwaard? Was ’t niet mijn vader zelf, die T land zijn leven wijdde.

-ocr page 127-

99

Die hem in ’I oorlogsheir heeft opgevoed ten strijde?

Mijn oom, de Hertog vraag’ voor hem den Veldhcersslaf; Daartoe «end ik van daag dees brief ter hoofdstad af.

EtVIRE.

En Hugo.... ?

JERTHA.

Zal als ik zijn roeping hier gevoelen.

Is niet de heldendood zijn glorievol bedoelen?

ELVIRE.

De dood? — Neen! Hemel! neen! Wat ijsselijk verschiet! Ik schelde in eeuwigheid van nfijn geliefde niet.

JERTHA.

Hoorde ik u zelf dan niet van eenwge scheiding Spreken?

ELVIRE.

Van eenwge scheiding? kan mijn wil een band verbreken, Die onoplosbaar is? ons scheiden? — Hugo dood?

Ik was onzinnig, toen dit woord mijn mond ontvlood.

Ga weg, verschriklijke! Ach, hij mag u niet behooren. En daarom hebt gij hem ten ondergang verkoren!

JERTHA.

Ten ondergang? De star die aan den Noordpool praalt,

En op den Oceaan den scheepling tegenstraalt,

-ocr page 128-

Zal, wordt deze aard gesloopt, voor’t eerst haar luister derven; De lievling van mijn ziel, kan met mijn dood slechts sterven.nbsp;Mijn geest is voor zijn geest in edel vuur ontgloeid.

Gelijk het Ideaal ^des kunstnaars boezem boeit;

Hij kan voor mij in ¦’t lot van ’t zinlijk stof niet deelen;

De schoonheid van zijn ziel kan slechts mijn geestdrift streelen; En iedre vlek verstoort dit bovenaardsch genot;

Laat Hugo daarom zich onttrekken aan zijn lot!

Hij ga naar ’t oorlogsveld, en schoon hij ook moog snoven, Hij zal, met roem bekroond, voor Jertha eeuwig leven.

ELViRE, met klimmende hevigheid, o Trotsclie, die op aard den hemel reeds behoort.

Voor wier*verlichten geest een straal van hoven gloort; Kunt ge op dees wareld reeds de ziel van ’t ligchaam scheiden.nbsp;Ik, nog aan ’t slof gehecht, ik ben verslaafd aan beiden.nbsp;Hij, naar wiens wederliefde-ik vol verlangen dorst.

Zij door mijn arm omkneld, en zalig aan mijn borst!

De Graaf is mijn. Niets zal ooit mijn besluit verwrikken; Geen sterfling buiten mij, raag over hem beschikken.

JEUl'HA.

Dat Hugo zelve kies! — Hij naakt dees gallerij.

/iS,


-ocr page 129- -ocr page 130-

102

Laat haar, (’k beveel het u!) laat haar dees zaal begeven.

Ik heb haar van de hel met broederbloed gekocht.

Bitter lachend.

Heeft niet de booze op aard dien handel vroeg gezocht?

JERTHA.

Was ^t mooglijk, Hugo! zulk gen gruwel te voltrekken?

En kost gij dus uw ziel miet broederbloed bevlekken?

Was ^t mooglijk dit te doen?

HUGO.

Te doen? Niets doet de mensch. Een hem verborgen macht bestuurt hem naar heur wensch.nbsp;Doen? —noemt gij dat een daad? gij moest dat woord u schamen.nbsp;Hangt dan niet alles met den bedelpenning samen,

Waarom een heidensch wijf mijn moeder vruchtloos bad?

JERTHA.

Zij boette wreed voor ’t geen ze aan u misdreven had.

HUGO.

Haar liefdeloos bestaan bracht me op geen zonden wegen; Maar dat uw moeder ’t feit heur ga niet heeft verzwegen,nbsp;Dreef me uit dit stil gewest naar Ebroós weelgen boord,nbsp;Waar strafbre liefde ’t hart ontvlamt tot broedermoord!

-ocr page 131-

lo3

In zich zelcen.

Zoo lang ge een daad alleen als mooglijk u durft denken, Kan zij de vreugde vali het menschlijk hart niet krenken.nbsp;Neen meer! volbreng die daad; maar zorg dat niemand gis,nbsp;Dat ze eens, in diep geheini, door u bedreven is.

Met veel levendigheid tegen Jertha.

Ziedaar de kunst der hel, dat zijn haar hinderlagen!

Heur inspraak doet den menseh een snooden gruwel wagen; Want met Sirenenstem klinkt haar verleidhre raad:

Sla toe! geen stervling ziet, wat thands uw drift bestaat. Zoo pleegt ge een gruwelstuk en blijft, in schijn, onschuldig;nbsp;Maar 't looden wicht der schuld, verzwaart zichdUizendvuldig;nbsp;Tot de uitgeputte kracht in ’t end vernietigd wordt;

In tranen uitbarstende.

En gij met gade en kroost in d’ afgrond nederstort.

JERTHA.

Ach, welk geneesheer kan dit zielènlijden weeren?

HE GO bitter en langzaam.

Geneesheer? Welk een woord! wie zou mijn smart bezweren ? Ze is en^oos!

Op zijn boezem wijzende.

Neen, geen kunst dooft hier de vlammen uit.

-ocr page 132-

De niensch prent zich in ’t hoofd, al wat een boek besluit. Hij kan door moeite en zorg miljoenen woorden welen jnbsp;Maar 't is niet in zijn maeht één sylbe.te vergeten.

En elk geneesheer heeft in ’t middel zieh vergist,

Dat uit de tafel van ’t geheugen misdaên wischt.

3EBTHA.

Den zieke (is aan zijn geest niet alle kracht ontzonken,) Wordt, zoo hij handlen wil, een middel nog geschonken.nbsp;Lees slechts.

Zij geeft hem een’ brief.

m!GO , neemt den brief, en, wordt door Jertha aandachtig gadegeslagen j zijne afgematte trekken worden levendiger j een gloeiend rood bedekt zijne tcangen, zijne oogen vonkelen; zijn arm spant zich; eindelijk staat hij van de stoel op, loaar hijnbsp;machteloos op was nedergezegen, plaatst zich voor Jertha ennbsp;zegt met den toon aan opgewondene geestdrift eigen:

Spreek, teedre duif! wie heeft het u verklaard, Hoe men een woesten gier beteugelt in zijn vaart?

Heb dank, geneesheer! voor hetgeen dit schrift doet lezenj Gij wilt mijn kranke ziel met vuur en zwaard genezen.

Met vlammende blikken.

Vergoten bloed, eischt bloed!

jEUTiiA terugdeinzend.

o God!

-ocr page 133-

HUGO.

Met kruid en lood,

Een vriend, een broeder in ’t geheim gebraeht ter doodi Zegt weinig! ’t moog in ’t hart onlijdbre smart doen brandennbsp;Maar satans helsch gebied eiseht grooter offerhanden.

W oest.

’k Treed met de mensehheid in een bloedig wraakgericht j Want ’k zonk als zondaar diep, en zag als mensch het licht•nbsp;Maar, op geen enklen mensch; neen! ’k zal op volken woeden,nbsp;’t Verplettrend schutgevaart doe tallooze offers bloeden;

Voor steden, hecht bemuurd, zij ’t zwaar geschat geplant. En steek het vreedzaam erf des burgers in den brand;

De vlam sla knettrend uit de dichtgesloten huizen.

En doe langs straat en wijk een zee van vlammen ruisschen; Vergeefsch ter hulp gesneld! Kartetschvuur en granaatnbsp;Doodt ieder, die de vuist aan haak of emmer slaat.

Langs duizend lijken, die een breeden heuvel vormen,

Zal ’t wreedverbitterd heir den laatsten wal bestormen.

De storm gelukt: men ramt de zware poorten op;

En stroomt de vesting in: de woede stijgt ten top,

Bij ’t denken aan den dood van vriend en strijdgenootcn. Voor ’t altaar wordt de vrouw onmenschlijk neêrgestoolen;

-ocr page 134-

1 o6

En weerloos, inimaam wicht geslingerd in den gloed;

De krijger walgt in ’t end van ’t rookend menschenbloed. De nacht spreidt op de stad heur valen sluier neder,

En geeft, na zoo veel ramp, haar aan de kalmte weder. Niets hoort men dan ’t geruisch van wind en puinhoopdamp;nbsp;Maar in het tempelchoor ontsteekt men kroon en lamp;nbsp;Buigt biddend zich in ’t stof; vouwt diep geroerd de handen,nbsp;Wijl ’t loflied klagend stijgt uit halfverteerde wanden.

JERTHA, van siddring doordrongen.

Verschriklijk! neen,’daar zij geen krijgszwaard toe gewet! Uit ’s oproers klaauwen word’ het vaderland gered;

En moog’ de laauwerkrans het bloedig Kaïnsteeken,

Dat op uw voorhoofd brandt, voor eeuwig doen verbleekeii.

HUGO.

o Wacht u, dat uw hart voorbarig oordeel vel;

Verbeelding laaft zich ’t liefst aan zulk een bloedig spel.

’kDoorgrond uw meening thands: ’k mag hier niet langer leven; Maar moet aan verre kust op ’t bed der eere sneven.

¦* nbsp;nbsp;nbsp;JERTHA, toeenend.

Mijn broeder!....

HUGO, geroerd.

Meent gij, dat de dood mc ontstellen zou?

-ocr page 135-

lOJ

Haar pijl is minder scherp dan die van ’t naberouw.

Gezaligd zijn de doón!

JERTHA.

O Blijf en zijt te gader,

Elvire een trouwen vriend, Don Carlos telg een vaderj Maar denk één. middel uit, waardoor ge uwe eer herwint;nbsp;En in Valeros hart dat van een vader vindt.

HUGO.

Welaan! ik wil dat heil, die toekomst mij bereiden. Wanneer we een korten tijd ons van elkander scheiden.

¦’t Zijn Castiljanen: door Elvires trotsche borst

Stroomt Vorstenbloed, dat steeds naar rang en titlen dorst.

Valeros moet een zoon, Elvire een gade dèrven;

Ik zal van beider toorn vergeving mij verwerven.

Zoo ras mijn krijgsmansarm de zege heeft behaald.

En op mijn fiere kruin een gouden rijkswrong praalt.

JERTHA, ontzet.

o Hemel!

HUGO. nbsp;nbsp;nbsp;*

Ja; mijn hart blaakt nu voor eereloveren;

Ik wil ’t verheerd gewest thands door mijn zwaard veroveren; Niet voor den Koning, die het reeds moet derven, neen!

-ocr page 136-

io8

Voor d’overwinnaar, voor den oorlogsman alleen:

Ik ïal Elvires haar met llonkersteenen sieren,

En ’t vorstlijk purper om haar slanken leest doen ïwlerenj Een kostbre diadeem geef ^t lieflijk aangeziehtnbsp;Een glans, waar al de gloed van ¦’t vrouwlijk schoon voorzwieht jnbsp;Ik wil bij dit tafreel me in zaligheid verrukken,

Eu de engelschoone vrouw aan ’t zwoegend harte drukken. Zend, Jertha! zend den brief den Koning. Jonkvrouw! spoed!nbsp;Het ongeduld doorblaakt mijn ziel met feilen gloed.

JERTHA.

Voorwaar! die eenmaal viel, dien blijft de hel beheerenj Gelijk de streeknaald zich naar ’t Noorden steeds blijft keeren,nbsp;Zoo hangt zijn ziel aan ’t booze en dient alleen het kwaad.

HUGO.

Is dan mijn doel zoo snood ?

JERTHA, met nadruk.

Wat vraagt gij ? Hoog verraad En volkenmoord 1 Rampzaalge , uw onheil ^is volkomen;

De onzetbre vadervloek heeft u '’t verstand benomen.

uiTCO, na eenig stilzwijgen met al de uitdrukking van schuld^ gevoel en tcanhoop.

Ja ’k ben een zondaar; ^k ben een diepgevallen mensch!

-ocr page 137-

0

log

AlJcen! uw hoofd, geensiins uw hart vormt zulk een wenschj De ontdekking van den moord moge u het brein ontroeren;nbsp;Wat fe in uw waanzin smeedt, zal nooit uw arm vol voeren.

Gelooft gij dat? welnu! dit streelt mijn krank gemoed.

Al wat toch Jertha denkt, is schuldeloos en goed.

JEHTHA.

Ten minste goed gemeend; ofschoon de vrouw kan dwalen. Wanneer haar oog een blik in ’t hart des mans doet dalen,

HUGO.

o Neen, gij dwaalt niet! ^k moet naar’t leger, naar den strijd, Waar ’t oorlogslot mij van den last der schuld bevrijdt;nbsp;Verzend den brief, dien ge aan den Hertog hebt geschreven;nbsp;quot;quot;k Wil in den morgenstond mij ook op reis begeven.

En werd de veldheerstaf een ander toegezegd;

Ik ga ten strijd; al waar ’i als rangloos wapenknecht.

Ik ga! maar hoe!

Hij gaat Jertha naar het eind der zaal; in dit zelfde oogehblik slaat de klok half twaalf uren; Hugo staart daarop de klok aan,nbsp;en begeeft zich sidderend, als vervolgde hem een spooksel, naarnbsp;den voorgrond des tooneels.

-ocr page 138-

I 10

JERTHA.

Wat schrik doorvaart en schokt uw leden? HVGO, dof en plechtig met de rechterhand ten hemel.

Nog is ’t geen middernacht: nog duurt het vreeslijk heden. Voor die rampzaalge dag geheel is omgegaan,

Zij niets door mij bepaald, ontworpen of bestaan!

Mijn boos gcsternt heheerscht van daag al mijn bedrijven.

JERTHA.

o W^aan!

HUGO, ongeduldig en angstig.

Moet ik het u ten tweedemaal beschrijven,

Hoe ge in den dierenriem mijn leven ziet verbeeld?

Twee broeders en een vrouw, met schoonheid rijk bedeeld; Een Schutter, Schorpioen en Stier: ’k heb ’t uitgerekend^nbsp;Wat elk dier beelden in mijn levensloop beteekent,

’k Heb in 't geheim bepaald hoe mijn gestarnte stond.

Toen ik Don Carlos ga, de kroon der vrouwen vond;

Toen ik op ’t kampspel hem als vriend het leven wijdde. En met mijn degen hem voor ^t woên des stiers bevrijdde.nbsp;Toen ik... maar ’t is genoeg; waartoe u meer verklaard?nbsp;Ik ben, (ik zweer T bij God!) geen booswicht uit mijn aard;nbsp;Maar ’t machtig noodlot doet me een boozen weg bewandelen,

Él


-ocr page 139-

Waar ik gedwongen word als moordenaar te handelen; Wie in der starren loop als in de toekomst ziet,

Is dwaas; ïoo ver toch reikt de blik des stervlings niet; Maar ’t geen verleden is, dat kan m’ er in ontdekken;

'En dan behoort het ons ten nutte les te strekken,

Als we ons gestarnte weer in d’ eigen kring zien staan; Als op den dag, toen ’t lot ons dwong tot euveldaên.

JERTHA.

O Vreeslijke oppermacht van ’t fel geschokt geweten,

Hoe wordt verstand en hart door u met smart doorreten!

Bedrieg ik mij? waarom ziet dan van ’s hemels sfeer Dat vijftal beelden zoo beteeknend op mij néér?

Waarom juist vijf? juist vijf? dat raadselvol^ oneven,

Dat beeld van ’t goed en'’t kwaad, A^erknocht aan’tmenschlijk Wen, Die mengling, die den loop bestuurt van ’t menschlijk hart?

Gebiedend.

Ontroof die troost mij niet in mijn onlijdbre smart.

JERTHA, medelijdend.

’k Wil in uw dolend brein dien waanzin niet verstoren. Ach! mocht gij morgen naar de taal der waarheid hooren;nbsp;Opdat uw lijdenskelk niet A^erder zij gevuld.

-ocr page 140-

1 12


%

Mel nadruk en ivaardigheid.

De stervling handelt Yrij en lijdt dooi’ eigen schuld.

vertrekt).

HUGO; alleen.

Indien zij waarheid sprak, en ’t aan ons waar’ verbleven, Om van de starren vrij, naar wet en plicht te leven,nbsp;Terwijl den mensch hierna een richterstoel verbeidt?

Dan toont de toekomst mij een beeld vol ijslijkheid.

Dit leven is zoo kort, en ’t andre is zonder ende.

Dat denkbeeld zegt zoo veel! — Als men dat leven kende.

Wie weet of ^t anders dan het aardsehe leven is.....

En toorn en straf bevat met.... schuldvergiffenis.

Maar ^t is in sombre nacht gehuld! — dat doet ons vreezen, En, hoe de smart ook tref, ons hechten aan ons wezen;

Dat vormt ons de eeuwigheid ten hel, en toch.... het hart Staart dikwerf vorschend op dat ondoordringbaar zwart.

Of durft met stouten sprong zich in den afgrond wagen. Waar licht het beeld, dat ons de borst ontsteld deed jagen,nbsp;Als ijdle hersenschim T verhelderd brein ontvliedt.

-ocr page 141-

113

*

Tfa eenige tusschenpoosing.

Indien men na den dood terugionk in het niet!

In ’t NiET! — verschriklijk woord, voor hart en hoofd ontzettend! Maar eeuwig lijden is vernietigend, verplettend.

Dat jaagt den zondaar ’t hair van ’t lillend vleesch omhoog, En stolt hem ’t hloed in ’t hart.

Dof en op één punt starend.

Waar vindt mijn dwalend oog

Een lichtpunt?... nbsp;nbsp;nbsp;^

HUGO, VAEEROS, met eenen degen op zijde; een tweede zijdgeweer, houdt hij zorgvuldig onder eenen grooten mantel verborgen ; hijnbsp;heeft een barrel op het hoofd met witte vederen.

VAEEROS nog op den achtergrond met eene diepe, doordringende stem.

Otto!

HUGO, verschrikt.

Roept mij Carlos schim? VAEEROS, bitter.

’t Kan


wezen.


HUGO.

Wat zoekt gij ih dit uur? uw aanhlik doet mij vreezen. ¦

8

-ocr page 142-

VALEBOS.

De misdaad Treest.

HUGO, angstig.

Waarom nog niet ter rust gegaan ?

Ik lie u toornig en gewapend voor mij staan,

Waartoe gewapend?

VALEHOs, hoogmoedig.

¦quot;t Was den Spanjaard altijd eigen.

Naar 't staal te grijpen, waar hem schande of oneer dreigen.

HUGO.

O zijt bedaard! geen schande of oneer dreigt uw stam:

’k Deed afstand van ’t besluit dat ik in wanhoop nam;

Het bloed van Orindur zal op ’t schavot niet vloeien.

Geroerd.

Maar ’k voel den vadervloek mij nog op ’t voorhoofd gloeien. Herroep dien wreeden vloek.

VALEROS.

-ocr page 143-

Hebt gij al de ijslijkheén dier woorden overwogen ?

VAEEBOS.

De Castiljaner vest alleen op de eer zijne oogen.

Ik eisch van u den strijd: mij knaagt onlijdbre smart.

Nu schokt natuur en plicht; dan liefde en haat mijn hart. Een ridderlijke kamp kan slechts dien weedom enden.

HUGO.

Nooit zal ik tegen u, verblind, het lemmer wenden.

Ach van een oogenblik hangt vaak ons leven af.

8*

-ocr page 144-

ii6

VALEROS.'

Ik Trees het sterven niet: mijn ïiel haakt naar het graf. HEGO, met veel nadruk.

Maar weet gij ’t dat uw staal uw zoon den dood kan geven ? Hier is uw Vorstlijk hoofd niet hoven ’t recht verheven....

VALEROS, trotsch.

Valeros en zijn Huis ^erkent slechts éénen Heer;

Diens oog ziet moedig op twee warelddeelen neêr.

Het Zuiderzonlicht gaal nooit onder in zijn staten;

Mij telt de Vorst van ’t Noord niet tot zijn onderzaten.

Als ’t Opperhoofd mijns stams houd ik met u gericht. Aanvaard als man dit staal! volbreng uw ridderplicht!

t

HUGO.

Doorstoot veeleer mijn borst!

VAIEEOS.

p

Als muichelinoorder strijden ?

Dit is mijn handwerk niet.

HEGO, getroffen.

Mijn vader , medelijden!

' VALEROS, tergend.

Een roemvol voorgeslacht schonk u zijn heldennaam.

Gij zijt een lafaard, dien ik mij te noemen schaam.

-ocr page 145-

117

HUGO, zich vergetend.

Wie zeide u dit?

VALBROS.

Ter sluiks deedt gij uw broeder bloeden! uüGO, buiten zich zelf van toorn, neemt het zwaard op.

Dood en vernietiging!

VALBROS, stelt zich in houding en trelit het zwaard uit de schede. Brengt u die taal aan ’t woeden?

Val aan, getergde Leeuw, en tart mijn wederstand!

imGO, bedenkt zich plotseling.

Neen , bij den hemel! neen; verdorring tref mijn hand.

Als zij dit zwaard ontbloot en tegen u durft keeren.

Hij breekt het zwaard in de schede, tot aan het gevest af.

Neen, dat de roest het in de schede doe verteeren!

VALBROS, met uitbarstende woede. nbsp;nbsp;nbsp;'

Gij wilt niet wagen, knaap, —verlies dan ’t bloedig spel.

En zeg door mij gegriefd, Elvire en de aard vaarwel.

Hij vat zijn zwaard even of het een dolk ware en rent op Hugo aan, om hem te doorboren, Hugo verwacht hem bedaard.nbsp;Elvire, die binnengetreden was, snelt toe.

-ocr page 146-

i)E VOniGEN. EEVIRE.

Zij houdt P^aleros tegen^ die op het punt is, om Hugo het zwaard in de borst te stoten; dringt hem terug en plaatst zichnbsp;met een opgeheven dolk voor Hugo, die roerloos staat.

Ontzinde! wilde uw hand den wapenloozen slachten?

Beproef, bloeddorstig-e, op mijn hart uw heulenkrachten I

Gewapend is mijn hand. Sints ik hem gade heet,

Is tot zijn hulp altijd dit scherpe staal gereed.

HUGO, die gedurende de woorden van Elvire zijne blikken onafgebroken op den dolk gevestigd hield.

Laat af, en laat geen drift uw helder hart ontroeren !

Geen scherp gewette kling zou hier uw wensch volvoeren.

Tot VALEROS.

Gelooft gij, dat der ziel, hij d’ eersten druk van H zwaard, Als ’t menschenlevens geldt, geen huivrende angst doorvaart?nbsp;Ach, naauwlijks ware uw hart van ’t bloedontwerp verstendigd.nbsp;Of machtloos zonk uw hand, en ’t werk bleef half voleudigd.nbsp;Neen, zoekt gij waarlijk wraak voor ’t felgetergd gevoel.nbsp;Dan moet ge een schutter zijn ; verwijderd van uw doel,

-ocr page 147-

'9

En toch zoo vreeslijk dicht bij ’s vijands wanklend leven. Besluitloos staat gij dan door liefde en haat gedreven jnbsp;De gramschap in uw hart, uw vijand in ^t verschiet.

Nu lispt een stem: » druk af; misschien treft gij hem niet!” » Neen wreek u op zijn trots!” laat weer een stem zichhooren.nbsp;Nu heeft uw geest zijn macht op arm cn hand verloren.

Het pulver knalt: gij ziet uw offer neergestrekt.

Zie daar, hoe rijk aan list, de hel heur wil voltrekt.

ELViBE , na den dolk weder te hebben opgenomen met beschaming. Wat ving mijn drift hier aan ? —

VALEKOs, het zwaard wegwerpende.

Weg nutloos helden wapen. HUGO, ernstig ; maar niet trotsch.

Ziet gij ’t ? — zoo wankelbaar is ’t menschlijk hart geschapen. Wanneer een zondaar valt , dat dan zijn broeder ween.

Het richten van zijn daad behoort aan God alleen !

VALEROS.

Die leer verkwikt mijn hart, door ’t wicht der smart gebroken. Hij treedt Hugo nader.

Vernietigd zij de vloek in gramschap uitgesproken!

En, zoo het waarheid zij , dat even min als d’ eed,

De duistre macht der wraak den vadervloek vergeet;

-ocr page 148-

Dan zij dit grijzend hoofd het jammrental beschoren,

Door mij, in woeste drift op ’t hoofd mijns zoons bezworen.

ELViBE , in groote ontroering en geknield.

Neen, dale op mij alleen de straf Tan ’s hemels throon ; Verteer het vuur der wraak mijn onheilkwekend schoon !nbsp;Moog slechts der matte ziel vergeving tegenstralen.

Hveo, kalm en opgebeurd.

God dank! nu raag mijn borst weer vrijer ademhalen.

Geen vloek drukt mij de ziel met looden zwaarte néér.

En schuld verzoening licht mij aan op ’t veld der eer. VALEROS , ras.

Mijn zoon meld me uw besluit!

UEGO.

Ik wil dit slot verlaten ,

En strijden voor het recht der Zweedsche Koningstaten.

VALEROS.

Ik prijs dit grootsch ontwerp : het dooft den laatstcn vonk Van haat, die jegens u nog in mijn boezem blonk;

Kom aan mijn hart; mijn zoon!

HEGO , snelt in zijne armen.

Mijn vader, in uw armen!

Wat zijt ge, o Hemel, rijk aan grondeloos erbarmen.

-ocr page 149-

Mijn Otto; dierbre telg !

(De klok slaat twaalf uren).

HUGO , met verhevene blijdschap,

Zijt welkom nieuwe dag ! ó , Dat mij Jertha aan het hart mijns vaders zag.

(^Htj vertrekt).

Gij zult haar spoedig zien.

' ELVIBE. HUGO.

HUGO, gaat langzaam naar Elvire , die zich inmiddels op den voorgrond, naast hare harp in eene peinzende houding heeftnbsp;geplaatst, en op het tooneel der verzoening geen'acht sloeg.

Is nog mijn ga verbolgen?

Kan zij het voorbeeld van mijn grijzen vader volgen ?

Vergeving !

ELVIRE.

Heeft mijn mond u immer aangeklaagd ? Heeft niet dezelfde worm ons beider hart doorknaagd ?nbsp;Mijn Hugo.

{Zij zinkt in zijne armen).

-ocr page 150-

Dierbre ga , zijt gij ten afscheid vaardig ?

Gij weet, wat ik besloot j quot;quot;k wil sterven uwer waardig.

I3LVIKE.

Zoo is ’t dan waarheid, wat me een stem profetisch zong, ïoen in het avonduur een snaar van h harpspel sprong?

HUGO, in herinnering aan vorige tijden verloren.

Hoe dierbaar is me uw harp! — Hoe vaak knielde ik bewogen Naast u, door ’t zoet geruisch der snaren opgetogen.

Hoe dikwerf dreef bij zang en teedre harmonij De storm van mijn gemoed dan als een droom voorbij!

Ja , in dien tooverklank, dat lieflijk toongemengel,

Hoorde ik de hemelstem van Hugoos troostende engel. Vaarwel, geliefde harp! wien ook uw toonval streel’,

Die blijdschap valt op de aard aan mij nooit weer ten deel.

ELVIBE.

Mijn Hugo, kunt ge uw ga niet voor dien slag bewaren? Doet u de hemel op geene andere uitkomst staren?

HUGO.

De dood op ’t oorlogsveld. Zie daar mijn vast besluit!

Het menschlijk leven is een ruischend toongeluid.

Ons hart is ’t snarenspel: ging eens zijn rust verloren,

-ocr page 151-

123

Dan laat het wreed ontstemd , geen reine klank meer hooien; En stoort de harmonij van hen, wier kalm gemoed

Nog zuivren toonval in het leven klinken doet.

Een moord rust op mijn ziel; ik moet dees hurcht ontvlieden: Op ^t huis eens moorders laat de Heer Zijn gramschap zieden.

ELVIRE.

Hoe vreeslijk maalt uw taal Elvires smartvol lot!

HUGO.

Nog waart Don Carlos schim gramstorig in dit slot. Vaarwel, voor eeuwig!

ELVIRE.

Reeds zoo snel; mijn ga! waar henen ?

HEGO.

Een wijl aan Ottoos hart of — in ’t verborgen weenen,

En dan naar ^t krijgsgewoel!

Hij wil gaan, maar ontmoet Otto.

-ocr page 152-

DE VORIGEN. OTTO.

OTTO, wokjk.

ó Moeder, welk een vreugd Heeft in een schoonen droom mij deze nacht verheugd.

Ik was in Spanje en zag den Graaf , (wat zoet verbijden!) Met vader Carlos naar een prachtig steekspel rijden:

Zij waren beiden rijk in feestgewaad getooid.

Met frissclie bloemen werd de grond alom bestrooid,

En heel de renbaan was versierd met laauwerkransen,

En wapens, beukelaars en zware ridderlansen.

Mijn vader werd bekroond. Ook Orindur verwon;

En beider aangezicht blonk als een heldre zon,

Toen ’t feestlied vrolijk rees: victorie, jubel, zegen!

De palm der glorie werd door ’t broederpaar verkregen!

De baat is uitgewischt! de liefde zal bestaan!

Gij, dierbre moeder zaagt, verrukt dit alles aan.

En de eigen vreugde scheen uw aangezicht te omzweven, Die we op het Hoog altaar in ’t oog der Maagd zien leven.nbsp;Mijn droom schijnt waarheid; want reeds v onkt Graaf Hugoos oog

-ocr page 153-

125

Van blijdschap, en geen wolk betrekt zijn wenkbraauwboog.

HüGO, aangedaan.

Beminnenswaarde knaap !

OTTO, tot Elvire.

Maar ’k zie uw tranen vloeien.

De vreugd deed in den droom uw wangen lieflijk gloeien. ELViiiE, ter zijde.

De vreugd? — Is ’t menschlijk hart dus in den slaap te moe? Sluit dan, rampzaalge vrouw, voor eeuwig de oogen toe.

OTTO.

Toen ik ontwaakte , trad mij Don Valeros nader.

Kom, sprak hij, dierbaar kind, kom beeldnis van uw vader! Kom zoon van Carlos, aan mijn vrolijk kloppend hart.

De wonden zijn geheeld; genezen is de smart.

Verlaat uw slaapsalet; snel naar uw dierhre moeder!

Graaf Hugo is mijn zoon! Hij is uws vaders broeder.

HUGO.

Zijn broeder I — ja! mijn zoon, het prachtig steekspel wenkt, Dat mij na jaren ramps, de palm der zege schenkt;

Dan, voor de dood mij kroon’ met eeuwge laauwerbladen, Wil ik mijn rang en naam op u verheergewaden.

Aanvaard dees sleutel: ga naar de oude wapenzaal;

-ocr page 154-

126

Daar vindt ge een ebben kast, met sloten van metaal. Ontsluit die kast, en neem uit een der koopren ladennbsp;Een perkamenten rol met rijkvergulde bladen.

Het vorstlijk zegel is gebeeht aan ’t kostbaar schrift, Waarop met vuurroode inkt dees woorden zijn gegrift:

))’t Geslaeht van Orindur, de grondzuil van den throon,

» Zal, schoon natuur bedreig van de aard het uit te roeien, »Bestaan in ^t manlijk oir en voortaan welig bloeiennbsp;»In Edwins voedstertelg en aangenomen zoon.^’

Haal mij dit schrift, en laat de slotvoogd u geleiden.

OTTO, heengaande.

Graaf Hugo zal niet lang op Ottoos weêrkomst beiden.

HUGO. ELYIBE.

ELViRE, na een plechtig stilzwijgen.

Zoo gaat dan niets op aard uw jongst besluit te keer: En ik verlaatne ïie mijn gade nimmer weer ?

HUGO, ernstig.

Op de aarde niipmer, wél in ’t Hemelrijk daar boven; Waar u geen zondenmaeht mijn liefde zal ontrooven;

-ocr page 155-

Waar '’t wreed geschokte hart verkwikbre kalmte vindt;

Waar men met reinen zin zijn gade als zuster mint.

EtviBE; langzaam) doch met hevigen nadruh.

U moge in zoo veel nacht een morgenlichtstraal dagen.

Ik kan, van u gescheurd, het wicht der schuld niet dragen.

Vaarwel, mijn Hugo, strijd als held op ’t gloriespoor.

Ik ga u op den weg naar ’t andre leven voor.

Zij trekt een dolk en doorsteekt zich.

HCGO, snelt naar Ehire toe, die naast hare harp is nedergeze-gen en gilt in den toon der wanhoop uit.

Elvire! —God, zij sterft!

ELVIRE, met afgebrokens stem.

^k Zie de eindpaal van het lijden.

HUGO, vernietigd, met de oogen ten hemel, en Elvire ondersteunende.

V

Uw hand, o Heer drukt zwaar: zeis vreeslijk in ’t kastijden. Maar schenk mijn ziel de kracht, opdat zij ’t wee verduur!nbsp;Waarom, mijn gade! viert gij dus ons afscheidsuur?

DB voRioEN, JERTHA, VALEROS, OTTO, Allen komsn Snel op.

JERTHA.

Wat sehrikbre jammertoon klonk klagend mij in deooren ?

-ocr page 156-

?.8

VALEBOS.

Wat nieuwe slag van ’t lot is aan dit huis beschoren?

JERTHA.

Elvire in bloed.

HUGO, op Elvire wijzende.

De maat der jammren is vervuld !

Zie daar ’t rampzalig eind van Hugoos zondenschuld ! VAi/EHOs, den dolk opnemende.

Dit staal ligt op den grond: wie heeft den moord bedreven?

tot HUGO.

Mensch, zoo gij ’t waart! —

ELVIRE met inspanning.

Tk — heb mij zelf den dood — gegeven.

VALEBOS.

Gij zelf?

FxviBE, de harp aanrakende.

Zoo waar mijn hand aan deze snaren roert,

En mij het geestenchoor naar andre sfeeren voert.

{Zij sterft: zachtkens zinkt hare hand langs de harpsnaren, die eenige smeltende adagio toonen doen hooren.^

OTTO, knielt bij haar.

Zoo mocht ik in den droom, mijn moeder, u aanschouwen !

-ocr page 157-

tag

YAtF.ROs, reikt Hugo de hand.

Vergeef mijn achterdocht!

HUGO.

Wie schenkt aan mij vertrouwen? Hij gcMt naar het lijk van Elvire en kuscht het.nbsp;Vaarwel, geliefde ga! mijn hoogste goed op aard!

Vaarwel, mijn Owo!

op jEKTHA en YAi EROS wijzende.

Maak u steeds hun liefde waard.

Hij geeft hem het perkament.

Dit Yorstlijk handschrift doet aan u mijn rang beërven.

Hij drukt JEBTHA en yalehos de hand en zegt heengaande:

%

Laat mij , o hemel! nu op ’t veld der eere sterven!

VALEROS, den dolk van Elvire verheffende.

Zijt gij het, dood, alleen, die troost en laafnis biedt,

Tref mij dan weldoend staal!

jERTHA, houdt hem terug.

Knielt ginds uw kleinzoon niet?

VALEROS.

Kunt gij dan leven, als ge u alles ziet ontzinken ?

jERiHA, plechtig.

De Christen ziet altijd een straal van redding blinken.

9

-ocr page 158-

i3o

De ïwakke ïondaar zoekt iii ’t sterven ’t eind van ’t kwaad. Leef voor uw kleinzoon, tot het uur van de uitkomst slaat,nbsp;OTTO, weenende.

Waarom moest zulk een wee mijn jeugdig hart reeds wonden? jERTUA, verheven.

De brooze stervling kan Gods wegen niet doorgronden!

Wel hem, die naar Gods wet zijn levenspaden richt.

En als de zonde lokt, niet in het strijdperk zwicht.

[Diepe stilte. Het gordijn valt.)

EINDE VAN HET LAATSTE BEDRIJF.

-ocr page 159- -ocr page 160- -ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163-


J



• \



a


. »



■'êi


m




-ocr page 164-