: 1,
i«'
■'Jjir.' • ■-
vgt; -
LV
%â–
,'è
. 4
Onder de Dichterlijke voorthrengfelen van vroegeren en late-ren tijd. voor zoo ver ik dezelve ken, behaagt mij op den duur niets zoo zeer, ah het Treurfpeldicht, en, ware iknbsp;Dichter genoegd om in dit vak iets oorfpronkelijks te leveren^nbsp;ik zou er mijnen hoogften roem in Jlellen. Dan, gevoelende,nbsp;dat ik te vergeefs mijne pogingen daartoe zou aanwenden,nbsp;zal ik wel tevreden zijn, zoo men deze dichterlijke vertalingnbsp;van een der mecsterftukken van het Griekfche Tooneel nietnbsp;geheel en al beneden de .waarde van het oorfpronkelijke keurt.nbsp;Hiervan ben ik mij z£lven bewust, dat ik geene moeite ge-fpaard heb, om, aan den eenen kant, getrouw bij het oer-fpronkelijke te blijven, en om tevens, aan den anderen kant,nbsp;de verzen zoo vloeijend nwgelijk ^ en het geheele Stuk voor dennbsp;Hollandl’chen Lezer verftaanbaar en aangenaam te' maken,nbsp;In de aanteekeiiingen heb ik niet alleen, naar mijne gewoon-te, de door mij gekozene lezing, en dikwijs ook de redennbsp;daarvoor, opgegeven, maar ook zoodanige ophelderingen ennbsp;aanhalingen bijgebragt, als dienen konden , om den Lezer de
*S* nbsp;nbsp;nbsp;/' r
Jc7oon^
-ocr page 8-I
fchoonheden of misfagen w» Euripides te doen op-, merken, en den kimdigen beoefenaar of beminnaar der Poëzij
op het een en ander, zoo bij vroegere, a^s latere Dichters voorkomende^ oplettend te maken: en ik durf mij vlei jen,nbsp;dat dit gedeelte der aanteekeningen aan de meeste Lezers het meefle genoegen -zal verfchaffen. Ik had hetzelve aanmerkelijk kunnen uitbreiden: doch ik heb mij bedwongen,nbsp;gm dit boekje niet te zeer te doen uitdijen. Om dezelfde reden wederhoud: ik mij kier ook var. alle aanmerkingen . zoo over het Griekfche Treurfpel in het algemeen, alsnbsp;bijzonder over EURiPif,gs, voornemens zijnde, dit onderwerp hij eene andere gelegenheid opzettelijk en uitvoerig tenbsp;behundeUn. Eindelijk is het fabekchtig verhaal, dat tennbsp;grondflag van dit Treur fpel ligt, bekend genoeg en in hetnbsp;Stuk zelf genoeg ontwikkeld, zoadat ik niet ngodig heb jnbsp;daarvan vooraf eene fchets te geven.
en vrij willekeurige bepaling, heb ik geheel achter wege ge
Vindt 'deze mijne onderneming genoegzame aanmoediging, dan zal ik misfehien aan eenig ander Stuk van E U RIP I-p E s nieuw mijne krachten beproeven.
jyanneer een vrouw van zuchten aard ^
Den naam van vrouw volkomen waard y Zich aan een’ man uit liefde p art,
Maakt zij den echten Jlaat ten hetael op, deze aari^,
,^0 ficirheid heerschv in haar gemoed^
En is haar hart meer tro sch, dan so^dj r c u Z)an fs het hawlijk minder zoet,
Doch 't kan nog draaglijk zijn , zoö lang zij 'liefde voedtt
Maar wacht u , dat die liefde faal’ t Dan kent haar vi*raakz.ucht perk noth paaf i
Zij doet, ter firaf van haar gemaal,
Hare eigen ki nderen vergaan door V moordend Jlaal.
Zoo ic MEUKA, zoo ontzind l
ff'ie, die dees vrouw niet fchriklijk vindt?
Een monfier, dat haar kioosf verjlindt;
En, Jireelt het ficchts haar wraak, hare eigen/mart verwint,
Perfchriktijk is z’f, ja, gewis S
En toch verdient zij dèerenis;
Zj zucht, met regt, om ’t wreedst gemis, ffaorvan de ondankbaarheid van jason de oorzaak is.
Verheven Dichter! die dit beeld
Ons voormaalt, dat ons fchokt en jireelt;
Jsn ’t harte , dat gij wondt, wsêr heelt;
DE VOE D S TER.
o Dat TOCti dc Argo ïiooic naar OolcTiis waS gcfncltli
Dat nooit op Pelion de pijnboom was geveld!
Dat nooit der Helden hand den riem had aangegrepen.
Om ’t gulden vlies ten buit naar Griekenland te flepen.
Dan was Medea niet te Jolkus aangeland,
Door blinde liefdedrift voor Jafon overmand;
Dan had niet op den raad, door mijn meestres gegeven. Het kroost van Pelias dien grijz’ beroofd van ’t leven;
Ook woonde zij dan niet als balling, om die dood,
Hier in Corinthe’s wal, met kroost en echtgenoot.
Gelukkig kon haar aard den Burgeren behagen;
Haar trouw kon in het leed Held Jafon onderfcliragen;
Zij bood hem al dien troost, dien ooit een gade geeft,
Als zij met haren man in eensgezindheid leeft.
Nu is het al verkeerd; de naauvvlle banden fchaden;
Ach! Jafon heeft zijn gade en kinderen verraden;
Hem ftreelt een nieuwe bruid op ’t vorstlijk ledekant;
'i Is Glauca, Kreon’s telg, den Koning van dit land. Rampzalige Medeë, als een verlaten vrouwe,
Klaagt luid den fchender aan van zynen eed en trouwe;
» nbsp;nbsp;nbsp;ME D^E A.
Zij roept de Goden tot getuigen van liet loon,
Dat Jafon voor haar hulp haar trouwloos heeft geboón.
Zij ligt ter aarde, zonder voedfel, gans bezweken Van droefheidal den tijd ziet men haar tranen kken,nbsp;Sints zij haar ongeluk met zekerheid verffond.
Zij beurt haar oog niet op, nich ’t aaiizigt van den grond: En is voor al den raad, de toefpraak harer vrindennbsp;Zoo doof, gelijk een rots voor ’t bulderen der winden.nbsp;Soms ziet men haar het hoofd vertwijflend opwaarts flaan;nbsp;Dan roept zij zuchtend bij zicli zelf haar’ vader aan,nbsp;Haar vaderland en huis; ’t geen ze alles heeft verradennbsp;Om Jafon, die haar nu ondankb ar kan verfmaden;
Zoo heeft de ellendige door eigen leed geleerd.
Wat heil hij derven moet, die -t vaderland ontbeert I ’t Zien harer kinderen, zoo llrceleod voor een moeder,nbsp;Verdrijft haar fmarte niet, maar maakt haar nog verwoeder.nbsp;Ik vrees maar al te zeer, dat zij iets ijslijks fraeedt:
Ik ken haar’ forfcheu aard, altijd tot wraak gereed. Misfchien beraadt zij zjch, baar eigen bloed te plengen,
Of wel den Koning zeff, en Jafon om te brengen:
En raooglijk rigt zii dan nog grooter onheil aan.
Haar geest is Ilug en wreed: hem , die het durft beftaan, Haar wraak te tergen, zal de zege fchaars bekronen.
Doch flil. -. wie nadert mli ? — Het zijn Medea’s zonen , Uit de oefenfchool gekeerd met bnnn’ geleider. Ach!
Zij weten weinig van hun moeders droef geklag.
Waar heeft de treurigheid ooit vat op ’t jeugdig harte ?
-ocr page 13-MEDEA. nbsp;nbsp;nbsp;9
DE ZONEN VAN MEDEA, DERZELVER GELEIDER,
DE VOEDSTER, MEDEA van bimm*
DE geleider.
Gij oude Voedfter van Medea! zeg, wat fmarte Verdreef u uit dit huis, dat gij in eenzaamheidnbsp;Hier diepe zuchten loost, en bittre tranen fchreit?
Hoe kon mijn meesteres zich van uw bijzijn fcheiden ?
DE VOEDSTER.
O Gij, wiens taak bet is, dees kindren te geleiden!
Gij weet: een trouwe flaaf deelt in zijns meesters fmart; De ramp, die dezen treft, gaat hem ook diep aan ’t hartlt;nbsp;Ik zie met deerenis iN'edea’s tranen firoomen:
Haar rouw treft mi.i te zeer-, dus ben ik hier gekomen.
Om aarde en hemel ’t leed te melden, dat zij draagt.
DE GELEIDER.
Heeft de ongelukkige dan nog niet uitgeklaagd?
DE VOEDSTfR.
O Neen! de grens dier fmart is nog niet af te meten;
DE GE L •• 1D E R.
O Dwaze! (raag-ik dus mi,in meesteresfe heeten,)
Die de oude droefheid viert, en ’i nieuwe kwaad niet ziet
A s. nbsp;nbsp;nbsp;xgt;jK-
-ocr page 14-t»E VOEDSTER.
Wat is het ? grijsaard! Ipreek: ik bid, verberg 't mij niet.
DE GELEIDER,
't Is niets. Reeds voel ik mij, wat mij ontviel, berouwen.
DE VOEDSTER.
Bij al wat heilig is, wil het mij toevertrouwen.
*k Verzwijg, zoo ’t noodig is, 't geen gij mij mededeelt.
BK GELEIDER.
Waar bij Pirene’s bron de grijsheid kout of fpeelt,
Daar hoorde ik kort geleên een’ uit den hoop vertellen,
' (Doch wist dat oogenbliU als doof mij aan te Hellen Hoe Kreon, Koning van dit land, befloren had,
Medea met haar kroost re bannen uit de ftad.
’k Weet niet, of dit gerucht zij waar of valsch te heeten; Doch wat mijn harte wenscht, kunt ge uit u zelve weten.
DEVOEDSTER.
Hoe ? kan dan Jafon, of hij fclioon de moeder haat,
2yn telgen zien gedoemd tot dien rampzaalgen ftaat?
de ge LEIDER.
Een nieuw geknoopte band doet oude banden wiiken.
Ook deed de Koning nooit dees kindren vriendfchap blijken.
D E
-ocr page 15-MEDEA.
DE VOEDSTER,
Het is met ons gedaan! Die nieuwe tegenfpoed Voltooit ons ongeluk, daar de oude wond nog bloedt.
DE GELEIDER.
O Wacht u , dit berigt aan uw meeStreS te ontvouwen r
Haar droeve toeftand eischt, dat wij ’t verborgen houcn.
DE VOEDSTER.
Hoort, kinderen 1 hoe Wreed UW Vader is van zin!
’k Wensch hem geen onheil toe; ik ben nechts zijn iiavin s Doch hij verzaakt den pligt, door teêrheid voorgefchreven,
DE GELEIDER,
Wat (lerfling doet dit niet, door eigenbaat gedreven?
Is Jafons voorbeeld, die zijn kindren van zich weert Om zijne nieuwe gad, het eerile, dat u leert,
Dat allen meer zich zelf dan anderen beminnen?
DE VOEDSTER, tegen de kinderen^
Komt, lieve kindren! ’t zal wel gaan; treedt thans naar binnen.
Tegen den Geleider ^ z.00 dat de kinderen het niet hoor en»
En gij, houd hen alleen, zoo veel u mooglijk is;
De moeder zie hen niet in dees gefteltenis.
Ik zag haar op haar kroost reeds woeste blikken werpen,
A 3 nbsp;nbsp;nbsp;AI»
-ocr page 16-Als nam ze iets ijsHil s voor. Tiaar woede zal zichfcherpen, Tot dat haar felle wraak eens zeker treffen zal.
Dat dit haar hateren alleen te beurte vall’!
BtE D E A, vm hintten»
Rampzalige ! waar vind ik ’t £nde , Helaas.' Helaas! van mijne ellende?
JJE VOEDSTER.
Dit is bet, kindren ! wat ik ducht.
Haar fpijt en grainlchap zijn aan ’t zieden. Komt, fpoedig nu in huis gevlugt;
If
Doch wilt haar i og zorgvuldig vlieden; Vreest haar verwo^fde driften, vréestnbsp;Haar’ ftuggen aard en (lonten geest.
Nog eens dan , k-indren! ras naar binnen. Haar nu begonnen klagt bewijst,
I at Viare woeile hoogér rijst.
Wat zal ze in ’t einde nog beginnen? Haar ziel, die van geen zwichten weet,nbsp;Is al te diep gegriefd o oor ’t leed.
MEDEA, van linnen.
Helaas! Helaas! waartoe mlin klagt te fmoren? Geen jammerkreet is voor mijn ramp te groot.nbsp;Gevloekte vrucht van mijn’ rampzaalgen fchoot!nbsp;Verga met uwen vader — ééne doodnbsp;iTreffe al de geen, die tot dit huis behooren!
-ocr page 17-M E .D E. K'
DE VOEDSTER.
O Smart! o ramp! waar vind ik, arme, troost? Rampzalige! moet dan ’t onfchuldig kroostnbsp;U om de fchuld des Vaders haatlijk wezen?
Uw naadrend lot, o kindren! doet mij vreezea.
O Wrevelmoed der Vorsten! niet gewend Naar iemands raad, hoe wijs die zij, te luisteren,
Maar veler wil aan hunnen wil te kluisteren,
Is ’t wonder, zoo hun toorn geen palen-kent?
Gelukkig, die, in lagen ftand geboren,
Geene ijdle pracht, maar veiligheid geniet! nbsp;nbsp;nbsp;' ’ ”
Dit heilrijk deel zij mij, o Goón! befchoren.
Zoo lang mijn oog het licht der zonne ziet!
De middelmaat, zelfs om den naam te prijzen, nbsp;nbsp;nbsp;^
Veifchaft den mensch het aangenaamst genot:
Doch ziet ge uw’ flaat ten. hoagftea toppunt rijzen j Wat voordeel geeft, o fterlling! u dit lot?
En (laat de toorn der Goden een»-aan ’t woeden .
DE REI, DE VOEDSTER, BIEDEA WW hutlHn,
DE REI.
Medea’s ftem en jammerklagt,
O Voedder! trof mijne ooren.
Is nog haar droefheid niet verzacht ? Doe m\i haar* toelland hooren-
Het huis weêrgalmt van haat gedeen; Ik deel in hare fmarte:
Sints vriendfchap ons verbond aan ccn , Gaat a§ haw tot ter harte.; -nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. _
HA
DE
I nbsp;nbsp;nbsp;MEDEA.
DE VOEDSTER.
't Ts uit, en met dit huis gedaan!
Mijn meester hangt de dochter aan Van Kreon, uwen Koning.
Medea, door die min verfmaad,
En niet geiireeld door vrienden - raad , Kwijnt eenzaam in haar woning.
M E D E A 9 van hinneft»
Ach! trof des hemels vuur mijn hoofd 1 O Smart! Wat kan mij ’t leven baten?nbsp;Hoe wensch'e ik, van het licht beroofd,nbsp;Dit haatlijk aan2ijn te verlaten 1
DE KEI.
KEER.
O Jupiter! o Aarde! hoort,
O Licht! hoort gij Medea’s klagten?
Wat drift is 't, dwaze! die u fpoort.
Om naar uw levens-eind ’e trachten?
O dat uw hart die wenfchen .ftaak’I En zoo gij Jafon ziet een vreemde liefde kweeken ,nbsp;Laat dit uw grimmigheid niet al te zeer ontfteken;nbsp;Beveel aan Jupiter de wraak.
Veroorzaak zelve u niet de dood,
Door ’t jammren om een’ echtgenoot,
M E D E A , van binnen,
O Groote Themis l Haat ge uwe oogen ,
En gij, Diane! op al mijn leed?
de eeden hebben mij bedrogen ,
Die mijn gevloekte man mij deed. ü Zag ik , in de wreedfte fmarten.
Hem met zijn nieuwe bruid vergaan!
Zij durven in hunn’ blinden waan,
:•/ƒ ;}
Mijn wraakzucht door mishandling tarten. O Vader! o mijn Vaderland!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;:
Met fchande moest ik u begeven.
o Broeder! Broeder! deze hand Beroofde om Jalon u van ’t leven.
DE VOEDSTER.
Vriendin! gij hoort het, wat zij Tpreekt. Zij zendt haar klagten en gebedennbsp;Tot Themis, die de misdaad wreekt,nbsp;Tot Jupiter, den God der eeden. ‘nbsp;Gewis zal geen geringe zoen
DE REI,
T,E GEN KEER,
O dat zij voor mijn oog verfcheen l Dat zij mijn troost-ftem wilde hooren 1nbsp;Ligt flaagde ik dan, haar te overreên.
Haar’ toorn en feilen wrok te fmoren.
Nooit laat’ mijn toegenegen hart Hem, die mijn vriendfehap won, in nood van hulp veldteken/nbsp;Ga, roep haar buiten; zeg, dat ik haar wenschte fpreken.nbsp;Ter Billing barer bittre fmart.
Snel heen, ligt komt ge een onheil voor. Haai' geest holt langs hoe meer van'tfpoor.^
•• gt;
de voedster.
’k Zal gaan , en nw verzoek volbrengen,quot; Schoon ’k vrees, dat alles vruchtloos is-Zij ¦wil, in h re d oefenis^ '¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
De toefpraak van géén’'meiikh gehangen; Maar Haat verwoed een vla'rtimènd oog, ¦ -Als een leeuwin, die haVe jongen '
Door eenen jager ziet befprongen ,
Op wie haar ook te troosten poog’.
Die ’t voorgellacht als wijs' niet IiuHigt,
Maar als verkeerd en dwaas befchuldigt ,
Mist zekerlijk de waarhéid niet.
Het deed de feest'en bruilofts-zalen,
Bij volle bekers , ryke malen,
WeÊrgalmen van een vreugde-lied;
Doch ’t vond geen’ toon voor ’t lijdend harte.
Gefolterd door de vvreedde ftnarte.
Die voor geheel een huisgezin
Te vaak verderf en dood kon telen:
En toch — die fmart door zang te beelen. Was voor den mensch een waar gewin.
Wat doet men vruchtloos liedren rijzen,' \^'aar om den disch de blijdfchap zweeft?nbsp;Daar de overvloed van drank en fpiizennbsp;Van zelf genoeg vermaaklijks heeft.
Zij nbsp;nbsp;nbsp;hinnetu
BS
II
MEDE A..
DE REI, alken op het Tooneel.
SLOTZANG.
Ik hoor Medea’s droef gezucht;
Hoe dringt haar klaagftem door de lucht!
Hoe 1'cheldt zij op den fnooden Verrader van zijne echte trouw,
Die zijne hand eene andre vrouw
Ter kwader uur heeft aangeboden! Beleedigd door die nieuwe min,
Roept de wraak van Thernis in.
Die haar, op Ja{i)ns woorden Gerost, naar ’t verre Griekenlandnbsp;Deed varen , langs het Wester- llrand ,nbsp;En ontoeganklijke oorden.
MEDEA, DE R. E I.
MEDEA.
Gij vrouwen van Corinthe! ik ben voor u verfchenen .*
Wilt, om mij regt te doen, mij gunstige ooren leenen.
Ik ken er velen, die, of in hun vaderland,
Of ook daar buiten, roem verwierven ; fmaad en fchand Trof andren, wijl zij niets, dat fchittrend was, be'louden:nbsp;En toch wordt billijkheid bij zulken niet gevonden,
Die op den mensch, wien zij niet kennen, en door wien Zij nooit beleedigd zijn , verachtlijk nederzien.
Het voegt een’ vreemdeling, naar ’s burgers wil te leven; Doch ’k voel me ook ongeneigd, den burger lof te geven ,nbsp;Die, onbefchaafd van geest, vermetel van gemoed,
[2
MEDE A.
Voor mij, door ’t ongeluk te plotsling aangegrepen,
Voel ik geheel mijn ziel door wanhoop mededepen ;
En, daar het leven mij geen vreugde meer verwekt,
Is 't Hechts de dood, Vriendin! waarnaar mijn harte trekt. Is niet mijn echtgenoot, die me alles was op aarde,
Van alle mannen thans de fnoodfte en meest ontaarde ? Helaas ! van alles, wat gevoel en kennis heeft,
Is ’t vrouwellik gedacht ’t rampzaligst, dat er leeft.
Of zijn wij niet verpligt, veel fchatten op te hoop en,
Om ons een’ echtgenoot — wat zeg ik ? —: Heer te koopen ? En nog is ’t ongewis, tot overmaat van leed,
Of al die rijkdom wel of kwalijk word’ bedeed.
En valt het kwalijk uit; 't zou de eer der vrouw befmetten, Te fcheiden van haar’ man: verpligt aan vreemde wetten.nbsp;Aan vreemde zeên gehuwd, moet haar een hooger lichtnbsp;Beftralen , zal zij niet bezwijken in haar’ pligt.
Kan zij van d’aard haars mans voor ’t huwlijk kennis dragen? Doch, zoo wij in dit al naar onze wenfeben (lagen,
En een zachtaardig man ons lot aan ’t zijn verbindt,
Die in bet briwlijksjuk geen’ dwang, maar wellust vindt;
Benljdenswaardig, ik beken ’t, is dan ons leven:
Doch, valt het anders uit, wat rest ons, dan te fneven? Wanneer de man in huis ’r gewenscht vermaak niet vindt,nbsp;Verlaat hij ’t, fpoedc zich naar een’ metgezel of vrind ,
En doet op deze wijs zijn’ wrevel ras bedaren:
Doch wij — wij moeten flechts op zijne blikken ftaren.
Men roemt de veiligheid, die eene vrouw geniet,
Tervviil haar man in ’t veld de dood voor oogen ziet:
Hoe dwaas befluit men! ’k zou veel liever driemaal flrijden In ’t oorlogsveld, dan eens de barens-fmart te Ijiden.
Mij drukt nogtans, Vriendin! dan u een zwaarder kruis;
Gij hebt een vaderland, gij hebt een vaders-huis,
Des levens overvload, den troost van uwe vrinden;
ik
-ocr page 23-13
Jk kan geen vaderland, ik kan geen vrienden vinden.
Uit een barbaarsch gewest te listig weggetroond,
Zie 'k mij baldadig door denzelfden man gehoond;
Geen moeder Haat mij bij, geen broeder, geene magen; Waar, waar ontvlugt ik ’t leed, te fchriklijk om te dragen?
Dat ik van u. Vriendin! deze eene gunst verkrijg’:
Wat ook uwe oogen zien, dat zulks uw mond verzwijg’. Ligt wordt door mij een weg, een middel uitgevonden,
Om mij op hem , die fnood zijne eeden heeft gefchonden ,
Op Kreon , die te dwaas zijn telg aan Jafon geeft,
Op haai, die roekeloos mijn plaats genomen heeft,
Gellreng te wreken. Ja, men noeme vrij de vrouwen Vreesachtig, en te laf, een blank rapier te aanfchouwen ;
”1 och is, verbreekt de man zijne eens bezworen trouw.
Geen tijger of leeuwin bloedgier’ger, dan een vrouw.
DE R Ë I.
’k Zal zwijgen. Billijk voelt ge uw hart van wraakzucht gloeijen; Te regt doet zulk een leed uw heete tranen vloeijen.
Doch ’k zie den Koning, die zijn fchreden herwaarts wendt: Zijn komst, Medea ! fpelc vvelligt u nieuwe eliend.
KREON, MEDEA, DE REI»
KREON.
U, met dien donkren blik , en die verwoede trekken, Waaruit te klaar UW haat op Jkfon is te ontdekken,
Medea! zeg ik aan, dat gij mijn rijk en (laat.
Met beide uw kinderen, in ballingfchap verlaat.
Voor ’t minst verwijl is u een ftrenge draf befchoren.
Ik, Koning van dit land, doe zelf mijn wil u hooren, .
En zal j eer gij dien wil vol voert, van hier niet gaan.
M E D E 4.
Ach mij ellendige 1 nii is h met mij gedaan l Ik zie mijn haatren al hun pijlen op mij' rigten,
En moet, van fchild ontbloot, voor hunnen aanval zwichten. Doch hoe onfchiildig ik door dit gewe'd ook lij ;
K R E o N.
Ik vrees, dat gij (’k zal onbewimpeld met u fpreken)
Aan mijne dochter n op ’t ijsfelijkst znlt wreken.
Veel is er, dat die vrees als a! te wettig 'aalt.
Gii zljt met wetenTchap om kwaad te doen begaafd;
Gij ziet met felle fpijt eene andre vrouw gekoren In uwe plaa's-, ook kwam uw dreigen mij er ooren ,
Da gij aan Jafon, mij en mijne eig uw’ moed Zul' koelen; deze i'ag dien , eer hij trefT, verboed.
Veel beier is h , da mijn geHrengheid ii doe vlugteii. Dan dat .toegeeflijkheid mij naderhand doe zuchten.
RI iï n E A.
Ach'. Kreon! niet voor ’t eerst Ifaat deze naam van wijs, Die roem van wetenfchap mij op te duren prijs.
Al wie het onheil van zijn kindren wil verhoed n,
Draag’ zorg, hen niet te zeer tot wijzen op te voeden. AVant bij de nafpraak, die hunn’ naam en roem beflrijdt.nbsp;Zien zij zich blootgefleld aan veler bitfen nijnbsp;Doet gij onkundigen iets, dat bun nieuw is, hooren;
*5
Wint gij meer roem, dan zij, die wijs zijn in hunn’ waan; Men ziet u in den (iaat als hoogstgevaarlijk aan.
Zie daar ’t ongunftig lot, hetwelk ook mij doet lijden.
Als wijs toch ,,zie ik mij door fomraigen benijden , t ¦ Door anderen veracht: doch 'k ben dien naam onwaard.
Gij vreest dus, dat myn.haat u ^eiiig onheil baart.
Staak Kreon! (laak die vrees: geen wraak zal mij verblinden, Om tegaieenen Vorst ipe iets roekloos te onderwinden.
Wat toch tnisdeedt gij mij? Cïy geeft, 't is waar, uw kind
Aan Jafon, wijl uw hart in hem behagen vindt;
Nogtans niet u, maar hem, hem haat ik, dien trouwloozen: Voor u, gij hebi, naar ’t fchijnt, voorzigtiglijk gèk®zen.Onbsp;Geen nijd vervult mijn ziel, in lien uw welvaart groeit.nbsp;Indien door dezen echt uw huis nog' meerder bloeit.
Laat mij Hechts in dit land met mijne kindren wonen;
K, R JE o N,
Dat gij iets kwaads beraamt in uw’ getergden geest.
Ik moet mij des te meer yoor uwe lagen hoeden. ,
Al wie, ’t zij vrouw of man, door gramfchap Haat aan ’t woeden, Is min gevarelijkA dan die zijn’ wrok bedekt.
’t Staat vast: ik wil, dat gij op ’t oogenblik vertrekt.
Staak al uw woordenpraal: uw kunst kan hier niets baten. 1 Zou ik mijn vijandin nog langer toeven laten?
M £ O B A.
KREON.
ME-
-ocr page 26- -ocr page 27-Medea.
MEDEA,
*t Is kwelling, ja! maar doet ook mij geen kwelling treuren?
K R E o N.
Mijn wacht zal met geweld u van mijn zijde fcheurcn, MEDEA.
Neen, Kreon! ééne gunst fmeek ik in mijne ellend.
K R E O N.
Vermeetle vrouw] heeft uw weérfpaiinigheid geen end?
M E D E A.
‘k Zal gaan. Dit is het niet, wat ik van u durf fmeeken.
KREON,
Waartoe dan dit geweld? waarom niet reeds geweken?
MEDEA.
O Dat uw goedheid mij deez’ enklen dag nog fchenk’.
Op dat ik aan den weg, dien ik moet nemen, denk'.
En voor mijn kinderen wat leeftogt kan vergadren.
Dun vader Hoort zich niet aan’t geen hun moog’weêrvarenj Doch gü, heb deernis met het lot, dat hen verbeidt.
Gij zelf zijt vader, cn uw hart voedt teederheid,
l8
Mijn eigen ballingfcliap kati mij geen zorgen telen ;
Maar ik beween mijn kroost, dat in mijn ramp moet deelen.
K R E o N.
Geweldnarij is vreemd van mijn getnoeds - beftaan;
’klieb menig misdag door toegeeflijkheid begaan.
En dat ik dwaaslijk doe , is thans me ook niet verborgen: Gij hebtnogtansuw’wensch. Doch, zoo het zonlicht morgennbsp;U met uw kinderen in deze muren ziet.
Dan zult gij derven: dit befluit verandert niet.
Gij kunt dus, wijl ’t moet zijn, hier dezen dag nogblijvent Gij zult toch, ’t geen ik vrees, intusfcheii niet bedrijven.
( Hij vertrekt, j
DE REI.
Rampzaalge'. uw lijden kent geen maat. W«ar zult, waar zult ge u henen wenden?nbsp;Waar vindt gij toevliigt in de ellenden ?
Waar ’t huis, dat voor u open (laat? Met welk een holle zee van rampen,nbsp;quot;Medea 1 doet u ’t noodlot kampen!
MEDEA.
Groot, (jwiê ontk-ent dit nog?) groot is mijn ongeval. Maar waan niet, dat Medeë alleen hier lijden zal.
’k Had
Aan ’t nieuwe paar flaat nog een harde lt;iriid te voren, •En bitter harte' wee is aan hun bloed befchoren.nbsp;Gelooft gij, dat ik hem gefmeekt had aan zijn kniêii,nbsp;ïlldien mija list daarin geen voordeel had gezien ?
-ocr page 29-*k Had Vwm gecH woord gezegd, veel min zijn hand gegrepen, ’t Is tnij gelukt, hem tot die dwaasheid weg te Hepen,nbsp;r)at hij, die, zoo hij mij verbande uit zijnen ftaat,
Mijn’ aanilag fluiten kon, deez’ dag mij toeven laat.
Mijn wraak zal van dien tijd gewenschte vruchten plukken* ’k Zal Kreon, Jafon en de bruid het licht ontrukken.
Doch, daar veel wegen tot hun dood mi) epen l'aan,
W^eet ik nog niet. Vriendin! wat weg ik in zal (laan.
Zal ik de bruUoftR- zaal doen branden lichter lagen.
Of ’t dooèeliike liaal in hunnen boezem jagen,
En fluipen in ’t vertrek, waar d’echtkoets is gefpreid? Doch ’k zie, dat edn gevaar op dezen weg mij beidt:
Zoo men bii ’t binnentreên miin’ toeleg mogt ontdekken , Dan zou ik flervtnde ten fchimp mijns vijands ftrekken.
Neen! liever ’t middel, dat mij deeds de zege bood. Thans ook op nieuw beproefd, en hen door gift gedoodlnbsp;Doch ftel; zij zijn geveld: — vvaarhenen zal ik vlieden?nbsp;Wat land of ftad of huis zal mij een fchuiiplaats bieden?
Waar is de vriend, die mij van lijfsgevaar bevrijdt?
’kHeb niemand. Ik vertoef dus nog een’ korten tijd;
En, zoo het mij gelukt, een toevhigts-oord te vinden.
Dan zal ik dezen moord door list mij onderwinden.
Doch, zoo in mijne ellend geen uitk 'mst moogUjk i»;
Dan grijp ik zelf het ftaal, al is mijn dood gewis.
En floot het hun in ’t hart: niets zet miin ftourheidpalen, NeenJ ’k zweer bij Hecatd, die mij zoo menigmalennbsp;Haar trouwen bijfland fchonk, wie ik voor alle Goón
Mijn hulde heb gewijd , miin olFers heb geboón :
Elk hunner zal bet loon van mijne fmart erlangen;
Ik zal de brui!ofls-vreugd door droefbei doen vervangenj ’k Zal maken, dat de \ orst. door mijne list verkl ekt,nbsp;Deez’ nieuwen huwlüks-band en mijn ver -.anning vloekt.
Op dan f Medea! op! wil nu uw vinding fcherpen;
40
Wier vader wetten geeft in Colchis rijks,;ebied ?
En fchonk u Hecaté tot wraak 't vermogen niet?
DE REI.
KEER.
De Idroom keert naar zijn’ o^rïprong weCrj ’t Verandert al op aarde ;
De mannen zijn een listig rot:
Ons fchenkt de faam ten beter lot
Bij de eer, die voortaan ons verwacht, Zal geene fchandvlek op 't gedachtnbsp;Der vrouwen langer kleven.
tegenkeer.
Van vrouwen - ontrouw hooven !
Had Phebtis, die den zang gebiedt.
Zijn gaven ons befcboten;
Gewis wij hadden reeds voorlang,
Tot_antwoord op der maanen zang.
-ocr page 31-MEDEA.
Hun loflied ook doen rijzen.
Gaf ons gedrag htin dofs genoeg j Wie onzer, die naar doffe vroeg.
Om hen naar eisch te prijzen?
TWEEDE keer;
Gij, die, door minne-drift vervoerd,
Uvvs vaders huis en ftaten
Om Jafon hebt verlaten,
Door geen gevaar der zee ontroerd;
Op vreemden grond moest leven: Gij ziet u, voor die liefde en trouw,nbsp;Verflooten om eene andre vrouw.
En fmadelijk verdreven.
TWEEDE TE GENREE R.
Verbroken is der eeden band En Goddelijk vermogen;
¦ De fchaamte is heengevlogen.
Naar beter oord , uit Griekenland.
Doch gij, waar zult gij vlieden,
Verftootne vrouw? uws vaders huis Zal u, bij zoo veel druk en kruis.
Zelfs geene fchuilplaats bieden.
JASON, IMBQSA, PE
JASON.
»t Is niet voor de eerfte maal, dat mij de ervaring leert, Hoe matelooze toorn ’t meest den vergramden deert,
Gij, daar ge een fchuiJplaata badt gevonden indeez’wallen. Indien ge u ons oocvverp hadt latfn welgevallen,
Wordt om uwe ijdle reen verjaagd uit dk gebied.
Scheld mij, zoo veel gij wilt; het wekt mijn grami'chap niet; Noem mij denfnoodften man. Doch acht u hoogst bevoordeeld,nbsp;Dat u Vorst Kreon flechts tot ballingfchap veroordeelt,nbsp;Voor alles , wat uw tong op hem heeft uitgebraakt.
Ik zelf heb middlervvpl mijn poging niet geftaaltt,
Om door mijn fmeeken zijn gemoed te doen bedaren,
En u, waar ’t mooglijk, van verbanning vrij te waren. Doch gij ftaakt uwe woede en duldloos fchelden niet,
En Kreon bant met regt u uit zijn rijksgebied.
Ik ecJuer waak voor u, en kom uit zorg u leeren,
Hoe gij ’t geb ek van u en van ons kroost kunt weren.
De ballingfchap is rainps genoeg. Schoon gij m'ó baat, Onmooglijk is ’t, dat ik u in de ellende laat.
MEDEA.
' * nbsp;nbsp;nbsp;¦ f-
L) allerfnoodne fchelm! vvant dus kan ik u noemen;
Uw tong durft onbefchaamd uwe eerloosheid verbloemen [ Gij komt zelfs hier, gij komt, en toont mij uw gelaat,
Bij mij, heel ’t menschdom, ja hij 't Godendom geliaat.
’t Is met den naam van moed, noch iloutheid te bekleeden. Een’ fel misbandeld vriend dus onder ’t oog te treden;
De grootfte boosheid is ’t, waaronder ’t menschdom lijdt,
’t Is onbefchaamdheid. Maar, dat gij gekomen zijt, Verdient nogtans mijn’ dank: u fcheldend, zal mijn hartenbsp;Verligting voelen, doch het uwe fpijt en fmarte.
’k Zal al mijn weldadn u verwijten van ’t begin.
Ik redde uw leven, (ftemt elk Griek niet met mij in,
%oo velen zich met u aan Argo’s boord bevonden?)
Toen gij j als temmer van ’t vuurfnuivend fpan gezonden.
MEDEA
Het doodt lijke zaad in de aarde werpen meest.
Den flapeloozen draak, wiens kronkels, digt gekroesd,
De gouden vacht des ranis van allen kant omfpanden,
Heb ik gedood; uw heil was 't werk van mijne handen.
Ik gaf, door liefde-drift veel meer vervoerd dan wys.
Om u mijn’ vader en mijns vaders huis ten prijs,
En volgde u onvervaard naar Jolkus verre ftranden:
’k Ontzielde Pelias door zijner dochtren handen;
Waar is ooit ftervenslot zoo tisretiik geweest ?
Om u trotf.erde ik ’t al, waar’tmenschlijk hart voor vreest. En ondanks al die da;\n, ter uwer gunst bedreven,
Durft ge om een nieuwe bruid, ondankbre! mij begeven, En ’t kroost, bij mij verwekt: waart gij nog kinderloos.nbsp;Uw zucht naar dezen echt waar’ minder wreed en boos.
Waar is uw heilige eed, mij bij de Goón gezworen?
Of waant gij, dat die Goón fints hun gezag verloren,
En dat een nieuwe wet geen’ ouden pligt erkent?
Uw hart toch zegt u, dat ge aan mij uwe eeden fchendt.
O regterhand, zoo vaak door uwe hand omvangen!
Onteerde knieën, waar ge al fraeekend aan bleeft hangen!
O vruchtelooze hoop, die als een rook verzwindt!
Welaan; ik vraag u raad, als waart gij nog mijn vrind:
Ik wacht niet, dat uw raad my zal tot voordeel (trekken, Maar wil uwe eerloosheid door ’t vragen meer ontdekken.nbsp;Waar henen wende ik mij in deez’ verlaten’ flaiid?
Naar mijnen vader? Ach! mijn’ vader, vaderland.
Al wat mij dierbaar was, heb ik om u begeven.
Naar’t kroost van Pelias? Ik deed dien grijsaard (heven: Hoe welkom zonde ik toch bij die bedroognen zijn Inbsp;Dus baat me, om uwen wil, uw bloed niet mindan’tmija.nbsp;En voor dat alles maakt uw zuivre huwlijks-trouwenbsp;Mij door heel Griekenland tot een benijde vrouwe!nbsp;Rampzalige als ik ben! Ik word, beroofd van troost,
B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Vcr«
-ocr page 34-Verbannen uit het land, met mijn onfchuldi? kroost.
Het doet den bruidegom een’ fchoonen lof verwerven;
Hat zijne kindren en zijn redfler hulploos zwerven!
O Jupiter! gij, die, ler proeving van her goud,
Onfeilbre teekenen den meiifchen hebt ontvouwd;
Moest ’s menfchen ligchaam dan een zigtbaar kenmerk misfen, Dat van zijn fnoodheid ons zou kunnen vergewisfen?
DE R£I.
Hc gramlchap is een kwaad, dat ongeneesliik woedt,
Als zij in ’t vrienden-bart de viiendfchap zwygen doet.
JASON.
Nu moeren, naar het fcbijnt, mijnreednenvaardig(Iroomen, Om al den woordenvloed van uwe tong i e ontkomen:nbsp;Gelijk de ftuiirman, die den (formwind dreigen ziet,
Voor ’t nakende gevaar met volle zeilen vliedt.
Jloe breed ge uw vveldaün, mli bewezen, uit moogt meten j Aan Venus is mijn heil, naar ’k reken, dank te weten,
Aan Venus, die alleen van menfchen en van Goón Mijn’ togt begunlligde. Het fchijne een bitfehe hoon;
Moet echter uw vertland niet voor de waarheid zwichten? U dwong de God der min door zijne onfeilbre Ichichten,nbsp;Om mij te redden uit het dreigend lijfsgevaar.
Han ’t zij daarmeê, zoo ’t wil; ’k laat die ontwikkiingdaar; Gij boodt mij uwe hulp, en ’k wil die weldaad prijzen,nbsp;ö viel nogtans daarvoor, gelijk ik zal bewijzen,
Meer beils te beurt, dan ik ontving van uwe hand.
Uit een barbaarsch gewest zijt gij naar Griekenland Door mij gevoerd , waar regt en wet alleen regeren ,
Waar nooit de fterkere den zwakkren kan verheeren.
Ook heeft de faam den roem van uwe fchranderhcid,
Door ’t ganfche ''riekenland, met uwen naam verbreid; Terwijl, bewoondet gij nog ’s aardrijks verlle ftreken,
De Grieken nimmer van uw daden zouden fpreken.
Voor mij, ik wensch geen goud, geen’ koninklijken fchat. Geen dichtgaaf, fchooner nog, dan Orpheus ooit bezat;
Zoo niet mijn naam alom genoemd wierd en gehuldigd. Ziedaar, wat ge aan mijn zorg weêrkeerig zijt verfchuldigd,nbsp;Orik opgeteld: gij zelf vingt dezen wedllrijd aan.
Doch 't huwlijk, met de telg des Konings aangegaan ,
Is de oorzaak uwer woede en ’t voorwerp van uw hoonen s Ik zal in deze zaak mijn wijs beleid u toonen ,
En mijne teedre zorg voor u en voor ons kroost...;
(m E o E A wil hem met woede in de rede vnlien ) nbsp;nbsp;nbsp;^
Bezadig u een wijl.
.c
(//y vervolgt.y Beroofd van hulp en troost,
Kwam ik uit Jolkus hier. Wat toch kon ik bedenken.
Dat mij, een’ banneling, meer duurzaam heil konfehenken. Dan d’echt tnet ’s Vorllen telg? Ceen afkeer van uw minnbsp;(Dit pijningt u vergeefs) bragt zulks mij in den zin;
Geen nieuwe liefde - vlam kon mijne borst ontvonken;
Ik voed geen’ wensch om met meer kinderen te pronken: Genoeg is ’t tweetal, dat uw fchoot mij heeft gebaard.
En ik verlloot u niet, als of ge onvruchtbaar waart.
Maar wetend, dat geen vriend den armen aan blijft kleven, Was mijn voornaamfle doel, niet in gebrek te leven.
En, waardig mijn gel acht, mijn kiiidren op te voên.
Wat kon in dit geluk hen zeekrer deeien doen.
Dan nieuwe telgen, uit dcez’ nieuwen echt gewonnen ?
Ik Z9U, dit was myn hoop, hen zaam vereenen konnen^
sö
En in lum aller heil mijn heil gevestigd zien.
Ook n kon deze hoop een beter toekomst biên;
En mij viel ’t ligt, door’t kroost, uit dezen echt te wachten. Het deerniswaardig lot van ’t onze te verzachten.
Spreek: is dit gansch ontwerp niet wijslijk aangelegd ?
Hadt gij uw’ bijval, hadt ge uw lof daaraan ontzegd,
Liet ge n door minnenijd niet al te zeer beroeren ?
O Vrouwen, tot hoe ver kan u de dwaasheid voeren!
Gij waant u in ’t bezit van 't hoogde goed gedeld,
Zoo lang een doorloos heil uw huwlLjk vergezelt:
Boch naanwlijks is dat heil aan uwe fponde onttogen ,
Of zelfs het heilzaarade is verderfljik in uwe oogen.
’tWaar wenschlijk, dat ons kroost een’ andren oorfprong vond , En ’t vrouvvelijk gedacht op aarde niet bedond:
Dan zoft geen enkle ramp het menschdom langer plagen.
DE REI.
Zeer fierlijk, Jafon! hebt ge uw reednan voorgedragen.
’k Acht nogtans , fchoon gij Ugt een gunftige uitlpraak beidt, ’t VerltootcH van uw gade eene onregtvaardigheid.
MEDEA.
’k Verfchil in menig ftuk van ’t algemeen gevoelen.
Die wijs in ’t fpreken zijn, maar Hechts op onregt doelen, Zijn de allergrootfte ftraf hoogstwaardig, naar ik meen.nbsp;W^nt, roemende op de kunst, om door hun gladde reê*nbsp;Het oiiregt de overhand op 't regt te doen behalen,
Zal humie ftoutheid zich bij woorden niet bepalen.
Hun wijsheid is nogtans bij onderzoek niet groot.
Ook irw verdediging is gans van grond ontbloot ,
En zelfs van alle kunst: een woord toch zal u doodcn.
Gij
-ocr page 37-a?
MEDEA.
Gij hadt, was uw ontwerp’t befluit niet van een’ fnooden, Met zachte redenen mij moeten ondergaan,
Om u deez’ nieuwen echt vrijwillig toe te ftaan.
Waartoe, met zoo veel zorg, uw opzet mij te helen? ^
j A s o N.
Indien ik u de zaak had willen mededeelen,
Hoe vaardig hadt gij dan naar mijnen raad gehoord;
Daar gij zelfs op dit uur uw’ feilen toorn niet fmoorti
Oeveinsde ! uw doel was (lechts , van fmaad bevrijd te wezen.
Dien een baibaarfche gaü, den Griek in ’t eind deed vreezen.
JASON.
Ik ztveer u andermaal, dat mij geen nieuwe gloed Dit liuwlijk met de telg des Konings (luiten doet;
O neen J ik wilde alleen voor uw belangen waken,
En door een vorstlijk kroost ons kroost gelukkig maken,
MEDEA,
Voor mij, ’k wensch geen geluk, dat mijn geluk verftoort; Geen’ rijkdom, die mijn hart in droefenis verfmoort.
JASON.
Bij betdr inzien zult gij ’t eenmaal u beklagen,
Dat u uw eigen heil als onheil kon raishagen,
En dat gij, zonder ramp, u voor rampzalig hieldt.
UE*
-ocr page 38-MEDEA.
Toon vrij den overmoed, waarmeê gij ziit bezield:
Gij hebt een toevlugts-oord; ik moet verlaten vlugten.
I
JASOK.
Wijt dit u zelve alleen; geen ander doet u zuchten.
MEDEA.
Wijl ik een’ ander trouw ^ en uwe min verimaad?
1 nbsp;nbsp;nbsp;r .
JASON.
Wyl gij met vloek bij vloek Vorst Kreon overlaadt. MEDEA.
r •
Ben ik dan zelf niet in vervloeking bij den Koning?
JASON.
Ik (laak deez’ redetwist. Als laatlle gnnstbetooning.
Bied ik u alle hulp uir mijne middlen aan,
Om u op nwe vlugt krachtdadig bij te liaan;
Ik wil met ruime hand u daarvan mederieeleiv Ik zal 11 buitenslands mijn’ vrienden aanbevelen.
Opdat ge een goed ontliaal van hun verwachten kunt.
Oij zijt onzinnig, zoo ge uw zelf die hulp misgunt:
Doch ftaakt ge uw’ toorn, dan zult gij dak en voedfelvinden.
ME-
-ocr page 39-a,Q
MEDEA.
M £ D £ A.
’k Begeer geen goed onthaal van iemand uwer vrinden;
’k Begeer veel minder nog gefchenken van uw hand :
De gift eens fuoodaards baart geen heil, maar fchade en fchand.
JA SON.
Ik neem de Goden tot getuigen van mijn trachten.
Om onzer kindren lot en ’t uwe te verzachten.
Doch met halftarrigheid Haat ge alle weldaan af.
En (loot uw vrienden weg: des lijdt gij zwaarder draf.
W E rgt; E A*
Vertrek: de liefde toch doet naar uw bruid u Imachten, En in haar afzijn al den tijd verloren achten.
Trouwbaar: doch ligt, dar eens,(de Godheid iTaav’dit woord!) Een bitter naberouw uw echtgeluk verftoort.
(jasON verirekt,')
f;;i nbsp;nbsp;nbsp;DE REI, MEDEA.
DE REI.
¦ \
KEER.
Wanneer een al te felle gloed Van liefde ’t harte blaken doet,
Zijn eerlang roem en deugd geweken;
Doch matigt Venus ’t vuur der min.
Dan kan geene andere Godin Zoo flreelend een genoegen kweeken.
Dat nooit uw onontwijkbre fchicht.
Godin] den gouden boog ontvlogen,
Met
-ocr page 40-Met gift vail lusten overtogen,
Op mijnen boezem zij gerigt!
tegenkeer.
Mij zij, de fclioonfte gaaf der Goóii,
Dc matiglieid ten Uist eti loon J Nooit moei’ mij ’t hart naar liefde trekken,nbsp;Die aan eene andere is verpand,
Om , door dien ivetteloozen brand , Krakeel en gramfehap op te wekken!
O groote Velms! dat geen echt Door mij den vrede nioog’ verliezen:
Dat ik, voorzigtig in het kiezen,
Geen vrouw beroove van haar regt I
TWEEDE KEER.
O Vaderland! o Vaders huis!
Mogt ik u nooit als balling derven!
In kommer, hulploos, om te zwerven Is ’t onverdrageüjkfte kruis.
Geen dag baltraal’ mijn oog na dezeii.
Zoo zulk een lot mij is bewaard!
Het is dc grootl^'c ramp op aard,
Van ’t vaderland beroofd te wezen.
TWEEDE TEGENKEER.
lleoi
Geen bloot verhaal van andrer nood, Mijn oog deed mij die waarheid vinden:nbsp;Geen Had toch, geen van uwe vrinden,nbsp;Die u in ’t lijden bijltand bood.
-ocr page 41- -ocr page 42-3a
E G E ü S.
M E D E A.5
E G E U S.
Is Pittheus u bekend j de Koning van Trezenen? MEDEA.
Die als de braaffte zoon van Pelops wordt geteld ?
E G E U S.
Dcni wil ik oopning doen van ’t geen de God mij Ipelt. ^ M E D E A,
Hij ’s wijs 3 en in die foort van wetenfchap ervaren-E G E u s.
M E o E A.
jï G E US •
-ocr page 43-Maar aeg me op uwe beurt, Medea! wat u deert.
Van waar dat lombar oog, van waar die doodfchetrekken?
• nbsp;nbsp;nbsp;V» .
' nbsp;nbsp;nbsp;BI E D E A.
Ach , Egeus ! Jafon is een fnoodaard.
EGEUS.
W^at ll het hart beknelt.;
Wil me ontdekken,
MEDEA.
Ach! hij beleedigt my i En ’k deed hem nimmer leed.
S3
M E D I 4.
Het is met mij gedaan: ’k word bovendien verdreven.
E G E U S.
Door wien? wat nieuwe ramp wilt gij te kennen geven?
M E » E A.
De Koning Kreon jaagt meals balling uitzijn Rijk,
.B G JC IJ a»
En Jafon ftaat dit toe?
MEDEA.
Het deert hem uiterlijk;
Doch de uitfpraak van den Vorst ftemt met zijn zielsverlangen. Maar gij, o Egeus! zie, zie me aan uw knieën hangen^
Ik Tmeck u, bij al ’c geen op aarde u dierbaar is;
Betoon, betoon aan mij rampzaalge uw deerenis!
Laat mij niet balling ’s lands, verlaten, hooploos derven. Maar in uw land en huis een toevlugts- oord verwerven!nbsp;Zoo zij uw zucht naar kroost door ’t Godendom voldaan!nbsp;Zoo groetje tot uw dood uw heil gelladig aan!
Ook vindt ge in mij een’ fchat, meerwaard dan gij kunt denken; Ik zal u, ’t geen gij wenscht, ik zal u kuidren fchenken;nbsp;De kracht der kruiden ftaat ten dienst aan mijne kunst.
X6
EGEtrS.
Volvaardig fchenk ik u, Medea! deze gunst.
Zoo ora der Goden wil, als uw belofte tevens:
De wensch naar kindren ,is de hoogde wcnsch mijns levens. Doch dit haat bij mij vast; komt ge in Athene vliên,
Dan zal ifc u, naar regt, als gastvriend bljftand biöu.
Maar ’k voer u niet van hier; dit zeg ik u te voren : Vervoegt -ge u zelf bij mij, dan is nw hulp befchoren;
Dan zal geen flerveling aan u de handen (laan.
Vertrek dns uit dit land. ’t Verbond, eens aangegaan
MEDE A.
Het zij zoo! Doch ik fmeek, dit met een’ eed te ftijven: Dan heb ik alles, wat mijn hart van u verlangt.
£ LI S*
MEDEA,
Js ’t kroost van Pelias Diet fel op mij verbolgen?
Zal Kreons bittre haat mij verder niet vervolgen?
Dan ben ik voor hun woên beveiligd in uw land.
Doch door belofte Hechts, niet door een’ eed verbonden, Wierdt gij, wanneer zij u een vreé-gezantfchap zonden.nbsp;Ligt door hun gladde réén veranderd van gemoed.
’k Ben arm en hulpeloos; zij hebben magt en goed.
quot; - nbsp;nbsp;nbsp;E e E ® iS
-ocr page 47-MEDEA
B G E U S.
Gij doet in deze taal veel fchrandre voorzorg blijken!
Doch ’k zal, wijl gij ’t begeert, voor uwe wen fchen wijken. Geen beter middel ook, dat mij voor ’t krijgs-geweld,
Of ’t vriendlijk aanzoek van uw haters veilig ftelt,
I^an dat ik hen den eed, die mij verbindt, doe hooren; ¦ En niets ontr;:st u meer, is u mijn hulp gezworen.
Wat eed geeft u genoeg verzeekring van uw lot ?
MEDEA.
;4weer mij bij de Aarde , en bij den hoogen Zoiinegod j
Den oorfprong van mijn huis, bij al de Goón te gader.
I G E u s.
Wat lt;?/, of niet te doen? ontdek uw meening nader,
MEDEA.
Dat gij mij nimmer zelf verbant uit uwen Haat,
Noch mij vrijwillig aan mijn haters overlaat,
Wie hunner van uw hand mij ook zou eifchen mogen.
E G E U S.
*k Zweer u bij de Aard, bij’t Licht, dat van des hemels bogen Ons glansrijk overftraalt, bij aller Goden koor,
#at ik H. houden zal, al ’t geen ik van u hoor.
MEDEA.
Genpeg. Wat zal de ftraf van uwen meineed wezen?
E G E U S.
Al de ongelukken, die ooit fnoodaards ftaan te vreezen.
MEDEA.
Vertret in vrefte : ik ten voldaan. Wacht tnii s;ewis ,
Zoodra mijn plan volvoerd, mijn wensch verzadigd is-
PE RE I.
O Egeus! daquot; u Maja’s zoon Doe veilig t’huisvvaar s keeren]
Oeniet uw ziels - begeeren,
Wvve edelmoedigheid teti loon !
(EGEUS yertreh.)
WSDEA , BE REI.
MEDEA.
O Jupiter, die’t regt bcfchermt! o Zonnc- Ilralen!
Ik zal in’t e‘nd op mijn vervolgers zegepralen.
Thans is de weg gebaand; thans lacht de hoop mij aan, Dat ik hen drafFen zal voor hun gevloekt beftaan.
% Moest zwerven, was mijn vrees, langs onbekende kusten: pees man toont mij de ree, waar mijne kiel kan rusten.nbsp;Haast in de aloude ftad van Pallas aangeland.
Stel
•.'is
SJgt;
M E D F A.
Stel ik tnlin ovrig lot gerust in Egeus hand.
Nu zal ik verder mijn ontwerp u mededeeleu:
Doch wacht geenszins , Vriendin! dat zulks uwoorzalftreelen.
’k Zal Jalon hier ontbiên, en hem met malfche reên Verklaren, dat ik thans volkomen ben te vreênnbsp;Met zijn’ beraamden echt, als wijs en nut te gader;
Ik zal hem fmeeken, dat hij, als een teeder vader,
Van wreede ballingfchap zijn kroost te redden tracht’.
Denk echter i.iet , dat ik mijn kindren in de niagt
Van mijn vervolgeren zou willen overgeven;
O Neen! maar deze list ontrooft der bruid het leven.
Haar zend ik ren gefchenk, door mijner kindren hand.
Een prachtig opperkleed en gouden fchedel - band.
Doch naauwlijks zal zij zich met die fieradn bedekken ,
Of moet ten prooi der Dood, met die haar aanraakt, ftrekkea; Zoo vreeslijk is ’t venijn, dat in die fierfels ficekt.
(Zty begint te pMeren, en kan niet, dm na eene lange
tusfehenpoozing , vooi tvaren.'^
Verwonder u geenszins, 'dat mij de kracht ontbreekt.
Om, ’t geen mij verder nog te doen ftaat, u te ontdekken. Mijn hart zucht om de daad: mijn arm moet die voltrckkeihi
QMcl zigtbare infpanning )
Ik pleng met eigen hand dan mijner kindren bloed:
Geen fterfling is in ftaat, dat hij dien (lag verhoed’.
Wat Jafon dierbaar is, moet voor mijn afreis fneven.
Schoon mijner telgen moord mij zelve ’t hart doet beven;
’k Befta veel liever nog die ijsfelijke daad,
Dan dat ik mij ten fchimp mijns vijands overlaat.
Het zij zoo! ’k heb niets meer te hopen of te duchten;
Ik heb geen vaderland, geen huis om heen te vlugten, Geene uitkomst uit de ellend, die overal mij beidt.
Dit is de onzaalge vrucht der ligrgeloovighcid,
Bie uie aan de vleitaal van een’ G riek het oor deed Weden
40
En vader, huis en land om zijnen wil ontvlieden.
Doch hem , wordt mijne wraak begunftigd door de Goón, Wacht voor zijn trouwloosheid het welverdiende loon.nbsp;Nooit ziet hij, na deez’ dag, ops beider kroo.st in ’t leven;nbsp;Nooit zal zijn nieuwe bruid hem andre telgen geven.
Daar zij door mijn vergift rampzalig fneuvlen moer.
Dat niemand mij als zwak cn laf van aard begroet’:
’kBen vreeslijk voor die ’k haat, maar gunllig voor mijn vrinden. Dit is de ware weg, om roem en eer te vinden,
DE RE I.
Het ijsfelijk ontwerp, dooru mij blootgelegd,
Strijdt met uw eigen heil, en ’s raenfchen heilig regt.
Ik raad u, wil toch niet dit fchendig ttuk bedrijven,
MEDEA.
Mijn lijden is te groot, om zonder wraak te blijven.
Docla ik verfclioon uw’ raad j gy voelt niet , wat mij fmart,
DE REI,
Gij floot dan ’t wreede ftaal door uwer kindreu hart ?
M E D E A.
DE REI,
Dezelfde flag maakt u de ellcndigde aller vrouwen.
ME,
-ocr page 51-41
MEDEA.
MEDEA.
rit zij zoo ! Staken wij die nuttelooze reên. ^
(Tegen eene barer (Javinnen.)
Ga heen, haal Jafon hier. Uw trouw, fteeds ongemeen. Blijk’me ook bij dezen dienst. Gijmoethem niets ontvouwen.nbsp;Wilt gij den roem van trouw en fchranderheiJ behouên.
D£ REI.
KEER,
O gij, het heilrijkst volk der aard! Atheners, kroost der zaalge Goden Inbsp;Uw heilige erf, door hen bewaard.
Heeft de eedle wetenfchap gebaard , En u ten \medfel aangeboden.
De reine lucht, waarin gij treedt, Verkwikt geftadg en ziel en zinneu;
Het negental der Zang - godinnen
Heeft, naar de maar ons hooren deed. Op uw’ gewijden grond het levennbsp;Der fchoonc Ilarmonij gegeven.
TECENKEER.
Cephizus I aan uw’ fchoonen boord Zag men Cythere zich vermeljen;
./ugt;
Uw golfjes rolden zachter voort; Haar adem - togt deed over ’t oordnbsp;Een geurig kaeltje zich verfpreijen.nbsp;rnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;C i
-ocr page 52-Zij zelve heeft, de gouden vlecht Bekransd met liefelijke rozen,
De Minne-góden uitgekozen.
En met de Wijsheid zaamgehecht.
Die fchoone banden, nooit te ontboeljen’, Doen weteni’chap en deugden bloeijen.
TWEEDE KEER.
Hoe zou die wijdvermaarde ftad,’
(Zij moog’ den vreemdling fchuilplaats gunnen,) U, met het dierbaarst bloed befpat,
U , kindermoordfler ! dulden kunnen ?
Bedenk, bedenk, wat gruweldaad Uw V' oede doo dien moord beftaat.
(^Zij werpen zich voor de voeten van MEDEA)
O zie ons allen voor u knielen;
Tot zachter opzet overredn ;
Wil uwe kindren niet ontzielen.
tweede TEGENKEER.
Vanwaar zult gij den moed in ’t hart,
De kracht in uwen arm bekomen ,
Om , zonder duldelooze fmarr,
Het bloed dier ofters te doen ftroomen? Hoe zullen, als gij de oogen llaatnbsp;Op t zacht en minnelijk gela t.
Uw tranen niet bij beken vloeijen?
Hoe kunt gij, (neen! gij kunt het niet!) Als ge aan u kni^in hen fmeeken ziet.nbsp;Uw handen met dat bloed belproeijen?
jAsorj
43
JASON, MEDEA, DE REI, DE KINDEREN. JASON.
'k Veifchijn voor uw gezigt, dewijl gij zulks verzoekt, Eu zal uw’ wensch voldoen, hoezeer gij mij vervloekt.nbsp;Spreek op : wat is uw eisch ?
MEDEA.
O Jafon! wat mijn woede
Voorheeu u hooren deed, ’k bid,houd mij dit ten goede. Het voegt u , om den dienst, door mij aan u betoond ,
Dat gij geduldig mijne oploopendheid verfchoont.
Ik heb, zoodra mijn geest geraakt was aan ’t bedaren,
Mij zelve dus berispt: ,, waartoe zoo uit te varen,
,, o dwaze ! en hen, aan wie uw heil ter harte gaat,
„ Dus aan te vallen met een’ doodelijken baat?
„ Waartoe Corinüie’s Vorst ten vijand u te hellen,
5, En 't hart uws echtgenoots door fcherp verwijt te kwellen?
,, Doet ziin verbindtnis met het koninklijk gedacht,
„ En ’t uitzigt op een kroost, uit dezen echt verwacht,
„ U en uw telgen niet een vcilge toekomst hopen ?
„ Kan niets u tot bedwang van uwe driften nopen ?
5, Wat gaat u aan? Erken der Goden wijzen raad!
,, Hebt gij geen kinderen, en zijt gij zelve in haat,
„ Voor uw en hun geluk een middel uit te vinden,
,, Verdoken als gij zijt, van vaderland en vrinden?”
Dit alles bij mli zelf bedenkend, voelde ik ras,
Hoe groot mijn onverftand, hoe dwaas mijn gramfehap was, Tlians moet ik uw ontwerp als welberaden roemen;
Ik, die het tegeaftond, ik flechts ben dwaas te HOemeus ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’t Had
-ocr page 54-44
’t Ifad mij gevoegd, daarin ook mijn belang te zien,
U in ’t beramen en volvoeren hulp te bién,
U,v buwlijks ledekant met eigen hand te fleren,
En ’t feest van uw geluk in volle vreugd te vieren Maar ach! wij vrouwen zijn , zoo als wij zijn.. . — Gij wachtnbsp;Gewis niet, dat ikfpreek’ tot hoon van mijn geflacht;nbsp;l^och ’t past u niet als man , een gramfchap , zoo verbolgen ,nbsp;Een dwaasheid, zoo ontzind, weêrkeérig na te volgen,
’k Beken het andermaal; mijn onverltand was groot-.
Doch beter is ’t onderwerp, waartoe ik flnts befloot.
(Zy wendt zicfi naar het huis, en roept,')
O kindren! kindren ! fpoedt n herwaarts.
{Zoodra de kinderen op het Tooneel verfchijnen , neemt zij dezelver, bij de hand, en geleidt hen naar J ason.)
komt, treedt nader; Voedt geenc vijandfchap , maar groet met mij uw’ vader;nbsp;Volgt uwe moeder na, die haren toorn verbant,
Helaas! hoe beeft mijn ziel! wat zal de toekomst baren? Zult gh , o kinderen ! hij rijper levens-jaren ,
In welfland en gelnk, uw’ vader wederzien,
Ach mij ellendige! hoe doen deze oogenblikken
Mijn drocflieid rijzen , en mijn’ boezem angdig fchrikken 1
Nu ik in 't eind den baat verban uit mijn gemoed.
Stroomt langs mijn bleek gelaat een heete tranen - vloed.
DE REI.
Mijn oog kan aan'uw fmart geen’traan van deernis weigeren. O niogt ik ’t ongeluk ni et hooger nog zien fleigeren!
lASOiq
-ocr page 55-45
MEDE A.
JASON.
Ik prijs uw jongst befluit, Medeë! en wraak ook niet,
’t Geen gij mij hooren deedt in ’t bitterst ziels •* verdriet. De gramfchap immers is der vrouvv natuaiUjk eigen.
Ziet zij haar’ echtgenoot tot nieuwe banden neigen.
Uw rijper overleg verkiest, al is het laat,
Voor uwen toeftand thans den allerbesten raad:
Gij kenmerkt u hierdoor als eene fchrandre vrouwe,
(^Zijne kinderen aanfprekende.')
Mijn kindren! dat uw hart op mijne zorg vertrouwe!
Gij zult, verhooren Hechts de Goden mijn gebeén,
Hier met uw broedren nog den hoogden rang bekleên. Wast op in voorfpoed; voor ’t geen verder moet gefchieden,nbsp;Waak ik, en wie der Goón mij zijne hulp^wil bieden.
O zag ik eeiis door u, tot mannen opgegroeid,
Mijn vijanden verneërd!...
(Te^en medea, die intusfchcn, door de tejen/Irijdii/fïe aandoeningen geflingerd, hare tranen niet wederhou Pnnbsp;kan, en het hoofd afwendt.)
Medea! waarom vloeit.
Terwijl ikfpreek, die Proom van tranen u uit de oogenV Wat houdt gij ’t hangend hoofd dus van mij afgebogen ?nbsp;Zijn mijne redenen voor u dan zonder troost 't
v'i
MEDEA.
o neen! ik dacht alleen om dit ons dierbaar kroost.
JASON.
«
Ik zorg voor hun belang: ftel eindlijk u tevreden.
ME*
-ocr page 56-46
MEDEA.
Ik zal: — doch, hoe tiw taal mijn ziel moge overreden, Gij weet, het hart der vrouw ontlast zich door een’ traan.
j A s o N.
Waarom trekt ge u zoo zeer het lot dier kindren aan ?
ME D E A.
Ik zelve , o Jafon! droeg die dierbren onder ’t harte:
Uw wensch voor hun behoud was de oorzaak mijner l'marte; Ik vreesde, of gij wel ooit dien wensch zoudt zien voldaan.nbsp;(^Zich htrftellende')
Dus heb ik u de reên gedeeltlijk doen vcrftaan,
Waarom ik u ontbood: wil mij nu verder hooren.
Mij is, naar ’s Konings wil, de ballingfchap befchorea;
En ik erken , dat dit voor mij het vei igftc is :
Zoo drek ik u voortaan tot geene liin iernis ,
Noch ’t vorstlijk huis , ’t welk ik gefcliat word fel te haten. Ik zal dus, wijl ’t moet zijn, C tniithe’s wal verlaten.nbsp;Mogt flech s ons dierbaar kroost, voor ballingfchap belioed.nbsp;Door uwe hand en zorg hier worden opgevoed 1nbsp;Smeek, Jafon! fmeek den Vorst, dat hij hen hier laat’toeven.
JASON.
Ik weet niet , of ik flage: ik zal ’t nogtans beproeven.
M. E D E A.
Dat op uw bede itw bruid ook onze voorfprauk zy.
47
MEDEA.
Opdat de Koninff hen van ballingfchapbevry’I
j A B o ir,
O jaJ ’k beloo'^bet u, en zal, naar ik vertrouvve. Haar hart ligt overreên: Is zij niet ook een vrouwe?
M E E A. nbsp;nbsp;nbsp;'i ¦ ’• W'
’k Zal, ter bereiking van ons doel, de hand u bièti,
En haar het fchoonst gefchenk, wat ooit het oog kan zien, Een fierlljk opperkleed en gouden haarband zenden :
Mijn kindren zullen zelf daarnieé tot haar zich wenden.
(JTot hna'- gfvolgj)
Een uwer breng’ hier fluks dat kostelijk fieraad.
JASON.)
*t Geluk van uws bruid ftijgt boven p il en ’•^aat:
Want zi} verkrijgt in u den besten man op aarde.
En van mijn band een’ tooi van onuirfpreekbre waarde,
Gelijk de Zonnegod, mijns vaders vader, dien
Aan allen fchenkt, die uit zijn’ Itam het daglicht zien.
(Z)lt;? gefchenken worden gehragt : m e d e a gee/i die aan de kinderen.')
Mijn lieve kindren ! fielt deze overdierbre panden Der vorteViike bruid, zoo heilrijk thans, iu handen:nbsp;Onmisbaar ü ’t gevolg, dat zich mijn hart belooft,
J A S o N.
Waarom, o dwaze! u zelf van dezen fchat beroofd?
Acht gij bet vorstlLjk buis van prachtige gewaden.
Acht gij ’t van goud ontbloot? Bewaar die praal-fieraden. Want, zoo ik inderdaad bij laijae bruid iets geld,
Wordt
-ocr page 58-48 nbsp;nbsp;nbsp;MEDEA.
Wordt mijne beê door haar ver boven goud gef.eld.
MEDEA.
Laat af. — Daar giften vaak de Goden zelfs bekoorden;
Is’t vreemd,zoo goud op ons meer werkt dan duizend woorden? Haar, door het gunstig lot gelukkig in uw min,
Haar voegt die kostbre tooi, als bruid en Koningin:
En ’k zou geen goud alleen, maar zelfs mijn eigen leven, Ter redding van mijn kroost, gewillig overgeven.
Gaat dan, mijn kinderen! en fmeekt de Rijksprinfes,
Uws vaders nieuwe bruid, en mijn beheerfcheres ,
Dat ze u hier blijven doe : ook is't van hooge waarde,
Te zorgen, dat haar hand die fierfels zelve aanvaarde. Volvoert gelukkig ’t werk, dat ik van u begeer;
Vertrekt met fpoed, en keet met blijde tijding weêr.
(j A s o N vertrekt met de kinderen en derzelver Geleider.')
DE «.EI,
KEER.
Nu heb ik alle hoop op ’t leven Van deze kindren opgegeven;
Daar gaan zij heen , ’t verderf ten prooi. Rampzaalge bruid! wat ftrekt ge UW handennbsp;Begeerig naar die gouden banden?
Ge ontvangt den dood in dezen tooi.
Als die uw blonde lokken drukt.
Geen magt, die u aan ’t graf ontrukt.
TE-
-ocr page 59-49
Medea.
TEGENKEER.-J
Hoe fchoon het kleed u toe moog’ lonken, Laat uw begeerte niet ontvonkennbsp;Door al den glans van dat fieraad:
Gij hebt het naaiiwlijks omgehangen.
Of ’t ijslijkst net hondt u omvangen;
Uw bruidskleed is uw doodsgewaad.
Gij zult, neemt gij die giften aan,
TWEEDE KEER,
En gij, door dwaze min gedreven.
Om roekloos naar de hajid te dreven Van Kreon’s telg, ter kwader uurlnbsp;Gij vreest niet—ach! rampzalig vader!
Gij moordt uw kroost en bruid te gader:
TWEEDE TEGENJvEER.
Medea! diep ter neer gebogen Door de ontrouw van uw’ echtgenoot!nbsp;Gij ziet uw min door hem verachten:nbsp;Doch zult, helaas! uit wraakzucht Aagtennbsp;De telgen van uw’ eigen fchoot.
D ME-
-ocr page 60- -ocr page 61-MEDEA, nbsp;nbsp;nbsp;jï
MEDEA.
Wat ook uw boodfchap zij, toch is uw oogmerk goed.
DE GELEIDER.
Wat (laat gij de Oogen neêr, en (lort een’ tranenvloed ? Medea.
'kMoet fchreijen, grijsaard ! Ach! Het hoog beduit der Goden» En mijn te dwaas ontwerp — ziedaar de bron dier nooden.
DE GELEIDER.
Schep moed! Ligt brengt uw kroost u wéér in dezen wal,
MEDEA.
Mij arme! die vooraf daar andren brengen zal.
DE GELEIDER.
Hoe velen, die als gij hun kroost verwijderd zagen!
1-let voegt een’ licrliing , met geduld zijn leed te dragen, .
M E o E A.
Ik zal: — doch treed in huis, en maak voor deze twee» Naar dagelijksch gebruik,het noodig voedfel reé,
iDe Geleider gaat naar binnen.')
Mijn kinderen! gij mogt een ftad en huis verwerven,
D a nbsp;nbsp;nbsp;Doch
4
-ocr page 62-Doch moet uw moeder, en die droeve u eeuwig derven.
My wacht de ballingfchap in een verwijderd oord.
Waar nooit mijn oog u ziet, uw heil mij niet bekoort. Nooit zal mijn hand voor u de huwlijkskoets bereiden,nbsp;Noch u bij fakkellicht naar ’t echtaltaar geleiden.nbsp;Rümpzalige, als ik ben, door eigen overmoed!
Ik heb u dan vergeefs , mijn kindien ! opgevoed,
Vergeefs in barensnood het ijslijkst wee verdragen,
Hoe ftreelde mij de hoop, dat in mijne oude dagen Uw zorg mij voeden zou , en bij mijn ftervensuur '
Den allerteêrften pligt voor liefde en voor natuur Mijn lijk bewijzen! Ach I die zoete droom vloog henen.
Ik zal, van u beroofd, niets anders doen, dan weenen: En gij, wie ’t wreede lot tot dezen ommekeernbsp;Van levens - (land verwijst, ziet nooit uw moeder weêr!nbsp;Wat ziet, wat lacht gij me aan ? Helaas! mijn dierbre fpruiteu 3nbsp;Het is nw jongde lach! — Waartoe zal ik befluiten?
O Vrouwen I ’t harte breekt me, als ik op ’t lief gelaat
Dier kindren de oogen Ha: — Ik kan die gruweldaad Niet meer volbrengen — neen! weg al te wreede ontwerpen!
Ik neem mijn kindren meé. Waartoe het daal te fcherpen, Opdat ik doorhunn’ dood me op Jafon wraak verfchalP,nbsp;Terwijl ik door dien moord mij zelve dubbel draf?
O neen! dit kan ik niet. Weg al te wreede ontwerpen! — Maar hoe ? zal ik den fpot van mijne hatren fcherpen ?
Zal ik hen ongedraft doen juichen in mijn fmart?
Neen! ’t moet gefchieden. O! dit al te laffe hart Laat zich door zachte reên in zijne ontwerpen 11 uiten.
(^Met vervoering van drifts
Voor
Mijn kindren 1 gaat in huis: en ieder hlijve buiten; \Vien ’t niet betamen mogt, te zien mijne ofl'erand’!
-ocr page 63-M E i3 E A.
Voor mij, geen deerenis verzwakt oo' “nljne handi — Helaas! laat, o mijn ziel! dit ijslijk opzet varen:
Wil, ongelukkige! wil uwe kindren fparen.
Ligt ftrekt in ballingfchap hun bijzijn u tot troost! —— Neen! bij de Furiën der hel! zou ik mijn kroostnbsp;Hier ter befchimping aan mijn hatren overgeven?
Dit is onmooglijk I — die rampzaalgen moeten fneven;
En wijl zij , is hun noodlot minder ftraf.
Zoo ik hen zelf vermoorde, ik die hun 't leven gat.
Ja! onherroepelijk heb ik dit voorgenomen.
Reeds heeft naar mijnen wensch (haast moet die tijding komen) De koninklijke bruid den haarband opgezet;
Reeds fneeft zij in het kleed, door *c felst venijn befmet. Daar’t vreeslijk uur dan naakt, dat ons van een zal rukken,nbsp;Wil ik mijn dierbaar kroost voor't laatst aan’t harte drukken.nbsp;Komt, lieve kindren! geeft uw moeder uwe hand.
O dierhre hand ! o dierbre mond ! o eedle ftand!
O trekken, die zoo klaar uw’ eedlen aard doen lezen! Mogt ge , o beminde twee! doch daar gelukkig wezen,nbsp;Aan de andre zij van ’t graf! 't geluk, u bier beloofd,nbsp;is door uw’ vader zelf wreedaardig u ontroofd.
O zoete omhelzing! o verrukkende ademgeuren.
Die ’k van uw lippen vang !
(Na eene poos zich in de omhelzing har er hindet en ah verloren te hebben, l oint zij weder tot zich zelve,nbsp;en verwijdert zich met drift van hun.)
Ik moet mij van ii fcheuren.
Vertrekt, vertrekt van hier — ’k ben langer niet in Haat, ^lijn oog op u te (laan. Hoe ftelt mijne euveldaadnbsp;In al haar ijslijkheid zich duidlijk mij te voren!
Mijn grainfchap wil nogtans niet naar de rede hooren.
3
-ocr page 64-S4
O woeste drift van ’t hart, die allen dwang verfmaadt!
Gij brouwt den fterveling het allergrootlle kwaad.
DE REI.
Mi'n ziel heeft dikwerf onderzocht,
Of ’t wel der vrouw betattien mogt,
De waarheid fchrander na te fporèn.
In ons ook leeft een Zanggodin;
Zij blaast ons hooge wijsheid in;
Zij doet ons naar hare infpraak hooren.
Toch valt dit heil niet elk ten deel;
Slechts weinigen, die zich geheel Den dienst der Zanggodinnen wijden, —
Voor mij, ik acht, dat minder fmait.
Dan die den oudren knaagt aan ’t hart,
De kinderloozen komt beftrijden.
yA} zijn , ’k beken het , onbewust,
Tot wat genoegen , tot wat lust Het kroost den ouderen kan ftrekken;
Doch onbekend baart geen gemis;
Terwijl hun ziel beveiligd is Voor al de kwelling, die ’t kan wekkeji,
Hen toch, wier woning kroost bevat.
Zie ’k ftailg door zorgen afgemat.
Om ’t eerlijk — deftig op te voeden,
Om ’t iets te laten bij den dood:
En wie, die hun ’t geheim ontbloot.
Of ’t kroost die zorgen zal vergoeden?
-ocr page 65-MEDEA. nbsp;nbsp;nbsp;53
Doch met wat leed de fterfling kamp'j Dit acht ik de allergrootfte ramp,
Die u, o oudren! vaak doet treuren.
Ziet vrij, bij ruimen overvloed,
Uw kinderen volwasfen — goed;
De dood zal ze u van 't harte fcheuren.
Waarom, o Goden! ach! waarom ,
Bij heel den onafzienbreii drom
Van fmarten, die den mensch doen zwoegen»
Deze allergroot lie fmart op aard.
Die ’t wreed verlies van kindren baart»
Den droeven fterfling toe te voegen?
lUEDËA, EËNËOOE, DE REI.
MEDEA.
Of de uitflag van ’t ontwerp voldoet aan mijn verlangen. —* ’k Zie een’ van Jafon’s liên, die hijgend herwaarts fnelt:nbsp;Zijt zeker, dat die fpoed een ijslijk nieuws vooripelt.
DE BODE, f« ’i ephometi,
O gij, die ’t fnoodfte feit te fchendig hebt bedreven, Medea! vlugt, vlugt heen, of ’t geldt gewis uw leven:
Vf rzuim geen oogenblik.
M E D E A.
Waai'toe zoo groot een drift ?
«4 nbsp;nbsp;nbsp;.lt;.
® nbsp;nbsp;nbsp;4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DE
-ocr page 66-56
DE BODE.
De Vorst is met zijn telg ontzield door uw vergift.
MEDEA,
Geen heucTielijker maar kon ik van ii verwachten:
•k Zal voortaan u als vriend, als myn’ befchenner achten.
DE BODE.
Wat zegt ge? is uw verftand geheeV van ’t fpoor geraakt.
Dat na een’ koningsmoord u ’t wreed berigt vermaakt? Doet bij die euveldaad geen vrees voor ftraf u beven f
Hoe ligt waar 't op die reên mijn antwoord u te geven! Doch, vriend! verhaast u niet in uw verhaal, en meld
^13 in bijzonderbeén , hoe beiden zijn geveld*
Te grooter is de vreugd, die mijne ziel zal Imaken, Hoe meerder ijslijkheid gij mij zult kenbaar maken.
DE BODE.
Zoodra uw kindren-paar, door Jafon begeleid,
’t Paleis was ingetreên, voor 't huwlijksfeest bereid j Verheugde zich ’t gezin, dat in uw fmarte deelde:
Terwijl het blij gerucht ons aller ooren llreelde,
Dat gij aan uw’ gemaal verzoening hadt beloofd.
De een kust de zachte hand, en de ander ’t blonde hoofd Der kinderen: ik zelf, door blijdfchap aangedreven,
CJa met hun, daar zij zich naar 't vrouwen-huis begeven,
De
-ocr page 67-57
De bruid, in uwe plaats thans door ons aangebeên.
Sloeg, daar ze in ’t eerst uw kroost niet zag bij ’t binnentreén, Op Jafon ‘t minlijk oog, vol teederheid en liefde:
Doch toen haar ’t kindren-paar ’t naijvrig harre griefde, Bedekte zij ’t gelaat, en wendde 't hoofd ter zij’.
Doch Jafon ftilt haar’ toorn door deze bede : ,, O gij,
,, Die mij uw liefde fchonkt, verwaardig u te minnen 55 Hen, die mij dierbaar zijn; wil uwe drift verwinnen;
,, Sla weêr uw oog: op hen; verdroot uw vrienden niet;
„ Neem, neem de giften aan, die hunne hand u biedt.
,, O Dat het aan den Vorst, op uw gefmeek, behage,
„ Dat hij, ter gunst van mij, dees kindren niet ve jage!” Zoo fpreekt, hij; en zij ziet naauw ’t blinkende gefchenk,nbsp;Of ftaat hem alles toe , met vrieiidelijken wenk.
Zij hangt, zoodra uw kroost met Jafon is vertrokken,
Den purpren mantel, om; plaatst op de blonde lokken,
Die zij bevallig krult, den haarband, (lijf van goud,
En lacht haar beeldtnis aan , die ze in den fpiegel fchouvvt. Zij rigt zich moedig op, en wandelt door de zalennbsp;Met trippelenden tred, terwijl zij menigmalen,
Vol vreugde om ’t rijk gefchenk, ’t oog op zich zelve Haat Om telkens wéér te zien , hoe fchoon haar de opfchik daat.nbsp;Doch eensQags, fchouwtooneel zoo vol van akligheden!nbsp;Verfchiet haar frisfche kleur; een beving fchokt haar leden;nbsp;Zij waggelt naar haar’ ftoel, en dort fchier néér op de aard.nbsp;Eeiie oude dienstmaagd, door dit wreed gezigt vervaard.nbsp;En wanende misfcliien, dat Pan, in toorn ontdoken,
Of eenig ander God aan haar zich had gewroken.
Slaakt een’ benaauwden gil, doch ziet welhaast haar’ mond
Bedekt met bruifend fchuim, de oogappels in het rond Zich draaijend, en geen bloed, maar doodverf op haar wangen:nbsp;Nu wordt haar luid gegil door dof gekerm vervangen.nbsp;Straks fpoedt, ter melding van een ramp zoo ongemeen,
5S
Zich deze naar den Vorst, en die naar Jafon heen ;
Eii ’t gansch Paleis weêrgalnit door ’t dreunen van de treden. Een looper, fnel ter been, hadnaauvvtweehonderdIchredeiinbsp;In t renperk afgelegd, toen zij ’t gefloten oog,
Den fprakeloozen mond fluiptrekkende bewoog.
En opfprong met een’zucht, die ons het hart deed bloeden. Helaas 1 Wij zien op haar een’ diibblcn vijand woeden.
Het gouden hulfel, dat haar kruin verftrekt tot fier’,
Braakt wondre ftioomen v n een alverllindend vier,
En ’t fijne kleed, haar door uw kinderen gegeven, Verteert haar’t blanke vleesch, waaraan het va‘t blijft kleven.
De ellendige vliegt op , gejaagd door dezen brand;
Zij fchudt baar lokken en haar hoofd naar allen kant,
Of ’t mooglijk waar’, de kroon te werpen van de haren: Doch al vergeefs; het goud laat zijne prooi niet varen,nbsp;Maar, als zij 't hoofl beweegt, ontgloeit het vuur te meer»nbsp;Verwonnen door de fraait, ftort zij in 't eind ter nêer.nbsp;Wie, dan haar vader, zlt;'U haar nog herkennen mogen?nbsp;Zoo deerelijk misvormd zijn haar , elaat en pogen!
Het bloed, met vuur vermengd , Icroomt haar ten fchedel uit ; Het vleesch, verflonden door de kracht van ’t giftig kruid,nbsp;Vloeit dropplend van’t gebeente, als harst vloeit van de boomen.nbsp;Afgritsfelijk gezigt! wie duift haar nader komen?
Wij allen zien te klaar den oorfprong van haar leed.
Alleen haar vader, die den aard der ramp niet weet.
Snelt toe , ftort neer bij ’t lijk, en vat het in zijne armen, En kust het.,, Ach!mijn kind!” dus Haat de droeve aan’t kermen:nbsp;„ Welk God fneed fmadelijk den draad uvvs levens af?
„ Wie heeft mij ouden man, reeds neigend naar het graf, „ Van u beroofd? Helaas ’• o mogt ik met u fneven ! ”nbsp;Nadat de grijsaard heeft zijn Imart haar’ eisch gegeven,nbsp;Door klagten en geween, tracht hij ’t verftrainde lijf
We«f
-ocr page 69-59
MEDEA.
Weêr op te beuren van den grond, doch voelt zich ftijf Gehecht aan ’t kleed, gelijk de klimop zich in kringennbsp;Hecht om den lauwerboom. O wreede worftelingen!
Hij poogt, zich fchorend met zijn knie, weêr op te (laan; Het kleed trekt hem terug: hy wendt meer krachten aan,nbsp;Doch voelt wreedaardig ’tvleesch zich van t gebeente rijten.nbsp;In 't einde, tegen ’t leed niet meer beftand te wrijten.
Geeft hij het op, en blaast den laatften adem uit. •
Daar liggen zij bijeen , de grijsaard en de bruid !
Wie, wie weêrhoudt op dit gezigt zich nog van tranen? — Behoef ik, na dii al, tot vlugten u te manen ?
Gij weet toch zelve h best boegen voor wraak zult hoên.—
Ach! ’t is van heden niet, dat mij al ’t menschlijk doen Eene ijdle fchaduw fchijnt; ja ’k zeg het zonder fchromen;nbsp;Die tot den roem van wijs, van kundig zijn gekomen,nbsp;Zijn meer dan andren nog den naam van dwazen waard.nbsp;Gewis; geen fterfling is gelukkig op deze aard.
Men inoog’. die grooten fchat vergaart , voorfpoedig noemen ;
Hij kan op waar geluk niet meer dan andren roemen.
(^Hij vertrekt,')
DE REI.
't Schijnt, dat op dezen dag een wrekend God, met regt. Een keren van ellend voor Jafon zaraenhecht.
Doch u, rampzaalge fpruit van Kreon! n beklagen Wij om uw treurig lot, daar ge in uw lente-dagen.
Om jafon’s huwelijk, in ’t graf ter nederdaalt.
BI B D £ A.
Co
’k Vermoord mijn kindren ftraks, en ga dit landontvliigten: Want, zoo ik deze daad nog uitftel, moet ik duchten.
Dat zich eens vijands hand bade in hun dierbaar bloed. Op, wapen u, mijn ziel 1 met onverzetbren moed:
Vertoef niet langer, ’t kwaad, hoe zeer ’t u moge ontroeren , (Gij hebt geene andre keus,) volvaardig uit te voeren!nbsp;Welaan, rampzaalge hand! aanvaard het Haal, en boor,nbsp;Bevrijd,van fiddling, tot de bron des levens door!
Geen teêr herdenken moet dit uur uw’ moed verlagen,
Dat gij hen hebt gekweekt, hen onder ’t hart gedragen: Vergeet Hechts dezen dag, dat gij hun moeder zijt.
En fchrei om Uvimien dood , ow’ vevdren levens tijd I
(^Zij gaat naar binnen,') DE REI.
O ^ arde! o Zon, die uwe dralen Op alle dingen néér doet dalen!
Ziet op dees vrouw, eer zij, ontaard Van menschlijkheid, haar wreede handennbsp;Bezoedle met het bloed dier panden ,nbsp;rie ze eens met fmarten heeft gebaard.nbsp;Zij hebben toch, o Zon! het levennbsp;ï Heen te d nken aan uw bloed:
En duldt gij dan den overmoed,
Die hen rampzalig wil doen fneven ?
Uw
O Zoon van Jupiter! weêrhou,
6i
Medea.
Uw gunst, o Zon J uw gunst bevrye Dit huis van zulk een razernije!
tegenkeer»
Vergeefs droegt gii de barensftnarten,
Vergeefs dorst gij ’t gevaar te tarten gt;
Ontvlugtende aan uw vaderland,
Door zoo vele' onbekende zeeën ,
Langs de akelige Cyaneën,
En ’t onherbergzaam westerffand. ^
Wat kon u dus in toorn ontfteken, nbsp;nbsp;nbsp;'
Rampzalige J wat woede fpoort
U tot den ijsfelijkften moord,
Om u op Jafon fel te wreken ?
Ach i die zijn eigen bloed vergiet,
Ontvlugt de fmet en wroeging niet,
Ontvlugt niet de onverdiiurbre plagen ,
Die hem de wraak der Goón doet dragen.
EEN KIND, van binnen fchreeuwende.
Ach mij! wat zal ik doen ? Hoe moeders hand ontgaan ?
HET ANDERE KIND, ook van binnen.
Mijn broeder! 'k weet het niet: ach! ’t is met ons gedaan!
DE REI.
Hoort gij het noodgefchrei der kinderen ?
Zij vangt, zij vangt het misdrijf aan.
Komt, laat ons fnel naar binnen gaan.
Laat
-ocr page 72-lt;j» nbsp;nbsp;nbsp;MEDEA.
Laat ons den gniwbren moord verhinderen.
DE KINDEREN, ajs voore».
In aller Goden naam! wilt,ons ter hulpe fpoeden!
Wij zijn in ’t net des doods: wie zal den flag verhoeden ?
D£ REI.
• f
T? ampzalige! is uw hart van fteen Of ijzer , dat ge uw eigen telgennbsp;Met eigen handen kondt verdelgen?
Slech's eene moeder nog, flechts een Beflond zoo wreed een daad te voren.
’t Was Ino, (naar ’t verhaal ons leert,) floor woede en razernij verheerd,
Door Juno's gramfchap haar befchoren.
Haar man, door de eigen woede ontdeld,
Doet haar met bei haar kindren vlugten;
Zij heeft het deerlijkst lot te duchten ,
Ëji moorit het kroost, ¦ dat haar verzelt.
Naauw heeft zij ’t iislijkst feit bedreven.
Of ftiigt ter hooge zeeklip op,
En werpt zich razend van den top ,
Om met haar kinderen te fncven.
Wat evenaart zoo wreed een daad?
O Min! o Echt 1 o Huwlijkstrouwe!
Gij ’t hoogde doel van iedre vrouwe!
Wat brouwt gij 't menschdom niet al kwa ad!
Jason
-ocr page 73-Medea. nbsp;nbsp;nbsp;65
JASON , DE RE I.
. nbsp;nbsp;nbsp;JAS O N. ;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦ r ¦
Gij vrouwen ! meldt me., of /.ich Medea, die zoo ftout Een wanbedrijf beftond nog in dit huis onthoudt,
Dan of zij door de vlugt dii oord reeds is ontweken.
Zoo niet, dan moet zij diep zich onder de aard verfteken, Of’t lijf op vleugelen in ’t luchtruim rijzen doen.
Wil zij de wraak ontvliên, het vorstlijk bloed ten zoen.
Of zou zij origeftraft des Konings huis verdelgen?
’k Denk echter min om haar, dan quot;m mijn dieibre telgen. Haar wacht gewis de wraak van ’s Vorfteo bloedverwant snbsp;Doch ’k wil mijn kind ren ontrukken aan zijn hand;
Ik wil van ’s moeders ftraf het fehuldloos kroost bevrijden.
DE REI.
Rampraalge Tafon! ach! de maat van al uw lijden Is u nog onbekend: uw rede wijst dit aan.
Wat is het? wil die wreede ook mij naar ’t leven (laan?
DE REI.
De hand der moeder zelf deed uwe kindren fneven.
JA SON.
Afgrijsl^lijk berigt! o vrouw, gij rooft mij ’t leven!
-ocr page 74-6a
MEDEA,
DE REI.
Het is maar al te waar, uw kindren zijn niet meer.
j A s“o N,
!»• nbsp;nbsp;nbsp;r*
Was ’'t hier of binnen *s huis ? waar velde ay hen néér ?
DE REI.
• }
Ontfluit de deur, en zie den moord dier dierbre loten, j A s o N, tegen zijn gevolg.
Mijn dienaars! opent fluks de grendelen en floten;
Dat ik de lijken van mijn kinderen aanfchouw’.
En de euveldaden ftraif van die ontmenschte vrouw.
(^Zij trachten de deur met geweld te openen.'j
MEDEA, hoven het huis op een' wagen ^ met draken befpannen.
Wat tracht gij met geweld dees deuren op te breken,
Om ’t zielloos kroost te zien , en u op mij te wreken ? Staak deze poging vrij; doch ZOO gij ’t noodigacht.
Zeg, wat gij wilt; ik zelf ben buiten uwe magt.
Dees kar fchenkt mij de God der zon, mijn vaders vader, Opdat mij geen geweld van eenig vijand nader’.
JASON.
Bij
Aflchuwlijk 7.amenfl:el van alle denkbaar kwaad.
-ocr page 75-C5
MEDEA.
Bij mij, heel ’t menschdoTi, ja bij’t Godendom gebaat!
Gij kondt dan’t moordend ftaal in’t hart der kindren drukken. En me alle levensvreugd door hunnen dood ontrukken?
En, fchoon ’t onmenschlijkst feit uw fchuldig hart bezwaart, Slaat gij ’t bevlekt gezigt noch naar de zon en de aard 1nbsp;Verga, gevloekt gedrogt! — Thans open ik mijneoogen;nbsp;Zij waren blind, toen ik, door dwaze min bedrogen.
Uit een barbaarsch gewest in Griekenland u bragt, , Verraderesf- van uw’ vader en geflacht.
Een woeste Razernij, uit d’afgrond opgezonden,
Werd door den toorn der Goón in u aan mij verbonden. Uw eerde wanbedrijf was wreede broeder-moord;
Befpat met zulk een bloed, beklomt gy Argo’s boord.
Aan mij gehuwd, hebt gij mij kinderen gegeven ,
Doch rooft, om mijnen echt. die fchuldeloozen ’t leven. Waar is de Griekfche vrouw, die ooit dit had bedaan?
En toch verfmaadde ik haar, en bood mijn hand ii aan i O roekelooze keus ! verde feliik vereenen !
Geen vrouw zijt ge, een leeuwin ; zelfs Scylla van Tyrrhenen , ’t Afgrijslijkst waugedrogt, bezit geen wreeder hart.—
Doch of ik fchelde of niet, het baart u weinig Imart: Uw onbefchaamdc trots (loort zich aan geene woorden.
Verga , gevloekte ! die uw kindren kondt vermoorden __
Doch mij, wat rest mij, dan te vveenen om mijn lot ?
Ik zie mij wreed beroofd van ’t flreelendst mingenot.
Dat mij deze echt voorfpelde; ik zal mijn d'erbre panden Niet levend wederzien, gellagt door uwe handen,,
M E ü E A.
»k We^rleide ligt die taal door lange tegenreên ,
Zoo Jupiter niet wist, wat weldaan gij voorheen Van mij ontvingt, en wat uw ondank mij deed lijden.
Gij
E
-ocr page 76-66
MEDEA.
Gij moest, dit ’s mij genoeg, u verder niet verblijden, Noch mij befpotten, die mijn’ echt verfmaden dorst:
Ook moest de Konings-telg, ook moest Corinthe’s Vorst Tot wreede ballingfchap niet ftraffeloos mij doemen.
Gij moogt mij, zoo ’t u lust, vrij een leeuwinnenoemen, Een Scylla, ’t wangedrogt, dat in Tyrrhenen woedt;
De ünart toch, als’tbetaamt, knaagtuaan’tfnoodgemoed.
J A S o K.
Gij voelt de fmartcn ook, die mijne ziel verfclieuren.
MEDEA.
ft Is waar: doch ftreelend is die l'mart, moet gij Hechts treuren.
¦' nbsp;nbsp;nbsp;J A S o N.
O kinderen! hoe boos een moeder troft gij aan!
M E D E A»
O kinderen! gij fneeft om ’s vaders fnood b’eltaan.
J A S o
Ik heb hen nogtans niet vermoord met eigen handen, MEDEA.
Neen, maar door uw verraad en nieuwe huwlijks-banden.
Ja»
-ocr page 77- -ocr page 78-6$
JASO».
Ik ook: wij fcheiden dus gemakkelijk van een.
Doch gun, dat ik de doóa begrave en hen beween’.
MEDEA.
Geenszins: mijn hand zal hun dien laatden dienst bew'jzcr Waar, op het berggevaart’,' de hooge zuilen rijzennbsp;Van Juno’s heiligdom, verberg ik hun gebeent’;
Zoo wreekt geen vijand ooit zich aan hun grafgefteent’.
Ik zal ten zoen des moords , door mijne hand bedreven,
Aan ’t land van Sifyphus gewijde feesten geven.
Ik zelf vertrek eerlang naar Pallas ouden wal,
Alwaar ik veilig bij Vorst Egeus wonen zal.
Doch gij, o fnoodaardl zult een waardig loon verwerven. En onder ’t Hortend hout van d’Argo deerlijk lletvcn.
J A S o ir.
De Wraakgodin doe uom dezen moord vergaan!
M E D E A.
Wat Godheid hoort den vloek eens eedverbrekers aan ?
JA SON.
jAtgrijslijk monfter, dat uw kindren kondt verdelgen l
MEDEA.
JA*;
-ocr page 79-MEDE Al
Ja! om u de vreugd te ontrukken. JASON,
Mogt ik nog eens mijn’ mond op hunne lippen drukken!
M B D E A.
Mu zijn ze u lief en waard, zoo fnood verfmaad voorheen.
JASON,
in aller Goden naaml laat mij hun zachte leêo
-ocr page 80-Nog eens omhelzen I
MEDEA.
Neen! uw finceken is verloren.
JASON.
Kunt glj, 0 Jupiter! zoo trotsch een fmaadtaal hooien ? Duldt gij al 't leed, dat mij dees kindermoordfter baart.nbsp;Aan wie zelfs geen leeuwin in wreedheid evenaart?
Wat kan ik anlers doen, dan weenen, zuchten, klagen , En heel het Gjdendom hier tot getuigen dagen,
Hoe gy, aadat gij ’t fcaal hebt op ons kroost gewet,
Mij nog ’t begraven van hun overfchot belet?
Mij niet vergunr, aan hun één liefde • blijk te geven ?
Had ik hen nooit verwekt, om door uw hand te fneven!
(m E D E A mrdt op haar' wagen door de lucht weggevoerd t ja son vertrekt in wanhoop.)
, nbsp;nbsp;nbsp;De rei.;
Jupijn, die op d’OUmp gebiedt, Befchikt ook ’t lot der menfchen;nbsp;Ons vreezen en ons' wenfchennbsp;Bevestigt de uitkomst dikwijls niet.nbsp;Wat wii als zeker wachten.nbsp;Wordt menigvverf gefluit:
«Wat wij onmodgHik achten.
Voert vaak de Godheid uit,
Blndz 1. VS. I ên 2.
O dat t' ejt dc yfrgo nooit tiaar CoUhis was ge/iitldt Dat nooit op Pelion de pijnboom was geveld!
Ik heb in den eerden regel twee Qriekfche verzen zaamge-trokken, met achterlating der vermelding van de Cyanein of Symp/e^ades , hier met beide die namen, het eerde, naar ’tnbsp;fchijnt , als adfectivum , het tweede als fubliantivum , tevensnbsp;bedempeld Het was een paar eilanden of klippen, In dennbsp;Pontus Euxinus of zwarte zee, niet verre van den Thraci/chennbsp;Bosporus, zoo nabij elkanderen gelegen, dat zij van verre éénnbsp;eiland fchenen uit te maken, en alleen van nabij zich voor hecnbsp;oog verwijderden. Vannier de fabel, dat zij fomtijds van eCB
weken, en dan weder met kracht zamenfloegen, endefchepen vermorfelden. Vanhier de naam Sjmplegades, vannbsp;collidere , zamcnflaan. Bladz. 6r. in den zang van den rei, komtnbsp;de vermelding dezer klippen nog eens voor; daar heb ik dezelve behouden, om dat zij mij daar noodzakelijk toefcheen,nbsp;ter meerdere kenmerking der grootheid van het gevaar, ’twelknbsp;MKDEA , te vergeefs, ondergaan had; hier kon zij, mijnsnbsp;inzieas, gemist worden, om dat het hier niet zoo zeer op hecnbsp;moeijelijke van den togt der Argonauten, als wel op den togcnbsp;zelven, aankomt- — Voorn is deze wensch , dat dat gene, ’cnbsp;welk dc eerfte of naaste aanleiding tot een beilaand ongeluknbsp;gegeven heeft, niet mogt gebeurd zijn, gelijk dezelve dennbsp;mensch natuurlijk ontflipt, zoo ook bij de Dichters veelvuldignbsp;te vinden. Zoo doet catüllus, (om eenige weinige voorbeelden uit Latfjn/chc Dichters aan te halen,) arjadne,doornbsp;THESEUS op het eiland Naxos of Dia alleen gelaten, uitroe-pen {Efithal. Pel. et Thet. vs. 171 feqq.):
72
J’‘p'ter omnipotens, vtinam ne tim’tore primo Cnofia Cecrop'tae tetigisfent lit o a puppes;
Indomito nee dira ferens flipe:idia tauro Perfidui in Cretam religasfet navita funem:
Nee malus hic, ceiafii du lei erudelia forma Conjilia, in nostrii requiesfet fedibus hospes!
Het welk ik aldus vertaal, dewijl ik niet weet, of de vertaling, welke de Heer bilderdijk van het Epithalamhim vervaardigd heeft, reeds gedrukt en uitgegeven is:
Almagtige Jupijn! waar’ nooit aan Gnofus ftrand
Een fchip uit Cecrops ftad in vroeger tijd geland !
Waar’, d’ongetemden flier een ijslijk voedfel gevend,
Een trouwloos fchipper nooit naar Crete’s kust gelievend! Waar’ nooit dees zwerver, die door ’t minnelijkst gelaatnbsp;’t Wreedaardigst hart verbergt, geland in onzen ftaat!
’c Welk door virgilius, (^Aeu. IV vs. (S57. feq.) is nage-volgd; alwaar bid o, gereed om zich zelve om te brengen, «nder anderen iiitroept:
t'elix f het* nimiuin Felix, fi Utora tantum
Nutnquam Dardaniae tetigisfent nostra carinae /
Poor den Heer van winter op deze wijze vertaald;
Gelukkig bovenal, zoo geen van Troje’s vloten Ware aan mijn kust geland, ooit bijfland had genoten l
En door Mevr. brinkman. Wed. va?c streek;
Ho» groot was niet uw heil, o Dido! ja, te groot!
Waar’ nimmer die Dardaan hier aan dit flraiid gekomen!
OVImus doet op gelijke wijze ariadne aan theseus fcbrijven (JHereid, X. vs. pp, feqq.}!
Viveret Androgeos utinam , nee faeta luisfes Impia funeribus, Qecropi terra , tuis !
Nee tua metasfet mdofo flipite , Thefeu,
air du*
-ocr page 83-AAKTEEKENINgEN. nbsp;nbsp;nbsp;73
Arduti parte virum dextcra, parte hovem !
Nee tihi, quae ree. itus monftra -ent fila dedisfem,
Fila , per adduct as Jaepe recept a manus!
Volgens ds eenigziiis verbeterde vertaiing va i den Heer j, MESSCHERT Van vOLLENHOVEN.
Ach! leefde Androgeos! ach! hadt ge, o trotsch. Athenen! Uw misdand niet geboet door ’t fterven van nw kroost 1
Ach! dat uw wreede vuist den knods niet opgebeven.
Noch ’t nionfterdier, halfmensch, half Hier, verpletterd had J Ach! had ik zelve aan u den leidraad niet gegeven,
Den leidraad, door uw hand zoo vaak op lei w gevat!
Dezelfde ovidius doet ook, in eene navolging dezer plaats van euripides, {^Heroid. XII. vs. 7. feqv.) medeanbsp;fchrijven:
Hei mihil cur untjitain^ juvenilibtis ncta kcvth ,
Phrjxeam petiit Pclias arbor ovem ?
Cur unquam Colchi Mugnetida vidimus Argo,
Turbaque Pbaftacam Graja bibistis aquam?
D. i. volgent de vertaling van denzelfden:
Ach! waarom heeft een ftoet Thesfaalfche jonge lieden Met hunne kiel den ram van Phry.tns opgezocht ?
Waarom kwam de Argo ooit voor ’t oog van Colchis dagen. En leschte een Griekfche hoop uit Phafis ftroom zijn’ dorst?
_ Eindelijk heb ik den naam van den berg Pelion, tegen het thans heerfchende gebruik, zonder lidwoord geplaatst, in nainbsp;volging van den grooten vondel, die in zijn’ palamedes,nbsp;in den Rei - zang op hec flo: van het tweede Bedrijf, aldus
')il
heeft:
De reuzenrot quam fel aen boort Den Donderaer, met fmaet en fchimp.
Toenze Osfa perste met Olijmp,
En wéér met Osfa Pelion,
Eer haer een ftereker overwon.
E 5 nbsp;nbsp;nbsp;Bladz.
-ocr page 84-Bladz. I. VS. II.
Gelukkig^ kon haar aard den burgeren l. hagsn.
Van alle de gisfingen der geleerden omtrent deze plaats behaagt mij op den duur die van den Heer wyttejjb c h (Vid. Bibl. Crit. II. I, 40.) het meest, lezendenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in plaats van
het gewone nbsp;nbsp;nbsp;Hierbij komt eene uitlegging van den Scho
liast te [lade, volgens welke me de a daarom door^ haren aard aan de Corinthiers behaagde, dewijl zij ook hun werk van denbsp;kruidraengkunde maakten.
Bladz; 2. V. 7 en 8.’
Zij [medea] is voor al den raad, de toefpraak harer vrinden Zoo doof, gelijk een rots voor 'i bulderen der winden.
Volgens de gewone lezing Haat hier eigenlijk: gelijk eene rots of zeegolf, zoo hoort [d. i. zoo weinig hoort] zij de toefpraaknbsp;harer vrienden. Valckenaf, R verandert de woorden k^adnbsp;Hifpol. V. 304.) akUis, dat de zin is : zoo Weinig eene zee klip hetnbsp;golfgeklots hoort, zoo weinig enz. Brünck zwijgt van dezenbsp;gisfing; doch wyttenbacii noemt (/. l. 41 ) dezelve waarnbsp;en fieriijk. Ik heb dezelve trachten nit te drukken , fchoon iknbsp;niet ontken, dat de gewone lezing zeer Wel kan verdedigdnbsp;¦svorden. Doofheid toch voor klagten wordt bij de Dichtersnbsp;even zeer aan de golven, als aan,de rotfen toegefchreven. Denbsp;eigen plaats uit Ao. Andromache voxi onzen Dichter (^3.538 feq.)nbsp;door valckenaer aangebaald, kan dit bewijzen.
'll (te n^olt;Tn(7tllt;:it, «itCav zir^av,
‘H nvp.a, ^i.di ixeTevaiv,
Wat knielt gij fmeekend voor mij neder,
Mij, die een golf of zee-klip ben?
d. i* Even doof. QMen vergelijke o v i d. lleroid, VID- 9- ri
-ocr page 85-75
anteekeningen.
I» 531* ü-etn. Am. 579. Metam. XIV.71. ibique iieins.) B E NT L EY («rf H o R AT. fenn. I. III. 25.) en voKsoai^adnbsp;h. /.) berusten daarom in de gewone lezing. De laatfte merktnbsp;zelfs aan, dat de gisling van valckenaer tegen de netheidnbsp;dernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;taal ftrijdt. Men kan dus ook vertalen:
En, ver dat zij den raad van vrienden zon befeffen.
Kan klip noch zee - golf haar in doofheid overtrelfen.
Bladz, 2. VS, 19.
Misfchien beraadt zij ziek, kaar eigen bloed te plengen. Hier volgt Tn het oorfpronkelijke deze regel:
Siftove nbsp;nbsp;nbsp;iV’ tsr^careu
Dit vers is hier zeer dwaas uit het Vervolg (v. 381. DIadz. 19. VS. II.) in den tekst geplaatst. Ik heb het zelve, op het voorbeeld van MUSGR.AVE, BRüNGK cii poRsoN, Weggelaten.
Bladz. 2. VS. 23.
Zal de zege fchaars bekronen.
Volgens eene gisfing van muretus Qvar. lect. III. 11.) door CANTERus en musgrave goedgekeurd, door bruncicnbsp;verzwegen, door wyttenbach Ql. l. 42.) waarfchijniyk geoordeeld, en door por son in den tekst geplaatst, moet mennbsp;vertalen : hij aai niet ligt triomf zingen,
Bladz. 4. VS. 3.
Bij al vfat heilig is,
Bladz.
-ocr page 86-76
AANTEEKENINGEN.
Bladz. 4. VS. f. van onderen.
Ook deed de Korting nooit dees kindren yriendfchap hlijken'.
Het oorfpronkelijke heeft: en hij is geen vriend van dit huis. Wie is die A;)', JAS o N of kreon? Niemand der Uitleggersnbsp;merkt hier iets aan: ook de Vertalers, die ik heb kunnen nazien, en onder die buchanan, zetten het letterlijk over ennbsp;fchijnen aan ja son te denken. Ondertusfchen kan men hiernbsp;tegen , dunkt mij , inbrengen, dat, daar onder het huis tochnbsp;ook de kinderen te verdaan zijn, jas on niet metregt kan gezegd worden , dezelven niet gnnftïg te :£ijn. Zijn volgend
gedrag toch, bijzonder zijne poging, om hen te redden uit de handen der bloedverwanten van sreon, en zijne fmart over hunnen dood, toonen, dat eüripidfs hem niet als een’ ongevoelignbsp;vader heeft willen doen voorkomen. Ik zou dus liever aannbsp;KREON denken, te meer daar dan reden gegeven wordt,nbsp;waarom de verbanning der kinderen befloten is Echter heb iknbsp;zulk eene uitdrukking gekozen , die , wil men, ook van jasonnbsp;kan verdaan worden, wien de naam van Koning in den mond
des geleiders ook voege.
Bladz. 5. VS. 8. volgg.
iKat fterfling doet dit niet, door eigenbaat gedreven Is Jafons voorbeeld, die zijn kindren van zich veeertnbsp;Om zijue nieuwe gad, het eerfte, dat u leert,
Dat allen meer ziek zelf dan anderen bentinnen.?
Ik volg, in de lezing en opvatting dezer plaats, brunck. De vertaling van g r o t i u s, door w y t x F n b A c h (/. l. 45 )nbsp;aangehaald en geroemd, fchijnt mü toe, tegen het oogmerknbsp;van EURIPIDES te ftrijden.
77-
AANTEEKENINGEN.
Bladz. 6. VS, 4 en 5,
Rampzalige! waar vind ik V ,
Helaasl Hilaas! van mijne ellende‘1
Na het afdrukken van het eerfte Blad heb ik mij de aantee-kening van markland (ad Suppl. v. 796.) en die van valc-kenaer (ad Hippol v. 208 ) herinnerd, volgens welke «V» vooral bij euripiues, beceekenc; o dat! Men leze duS;
Rampzalige! ach! 0 vond ik ’t ende,
Helaas! Helaas! van mijne ellendej|
Mark land geeft dezelfde beceekenis aan deze woordjes, ¦bij XENOPHON, in den Arijgstogt van cyrus, Vll.6. 6. Bladz.nbsp;474. mijner^ vertaling, alwaar ik dus, volgens hem, had moetennbsp;fchrijven: 0 dat zij bij ons kwamen! daar ik nu heb : hoe zullen wij hen bijeenroepen? Dit fteir. ik echter nog niet toe.
Bladz. 6. VS. 13.
Haar nu begonnen klagt, enz.
Eigenlijk : de nevel harer klagt, die begint op teftijgen enz. Dit is , voor onze taal , en naar ons gevoel , een oneigenaardignbsp;beeld. Wij zullen 'er nog een aantrefFen, dat, inyiis inziens,nbsp;nog harder is.
B.adz. 7. VS. 5. volgg.
O wrevelmoed der Horftcn! niet gewend.
Naar iemands raad, hoe wijs die zij , te lui ft er en y Maar veler wil aan hunnen wil te kluifteren,nbsp;h V wondér, zoo hun toorn geen palen kent ?
Ik volg de opvatting van musgrave, die de woorden, SXiynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aldus verklaart: pauca aliorum voluntateagenm*
als
-ocr page 88-78
AANTEEKENINGEN.
als behelzende de tegenftelling der volgende uitdrukking, TSoKXti KfctToiTvTef, pleraque fud voluntfte agentei. Deze uitlegging is door GROTius gevolgd, en wordt ook bij dennbsp;Scholiast gevonden; die echter nog eene tweede opgeeft, doornbsp;Wyttenbach (/•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; 0.) niet mindertnaarfchijtilijk, ten min-
Jle meldenswaariig genoemd. Dan zou men dus kunnen lezen:
o Koningen! uw al te fiere geest.
Steeds aangevuurd door ’t onbepaald regeren. Verhindert u, uw gramfchap te verheeren,
Hoe nietig ook hare oorzaak zij geweest.
Xiladz. 7. VS, 15, volg'jj.
Doch ziet ge nw' ftaat ten hoogjlen toppunt rijzen,
JVat voordeel geeft, o flerfling! u dit lot ?
En faat de toorn der Goden eens aan V woeden,
}tian treffen ti veel grootcr tegenfpoeden*
Daar hier niet den tijd, maar gefeUkte gelegenheid, en vandaarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beteekeut, heb ik, met verwerping der, wel
fcherpzinnige en geleerde, maar noodelooze, gisfing van MUSGRAVE, de opvatting van brunck in de twee eerllenbsp;regels gevolgd, en verfta er ook, met hem, het werkwoordnbsp;ara^e%eiv, of een dergelijlc onder. Want ik kan metWYTTEN-BACH niet infieminen, wanneer hij (/. / 47.) zegt, dat hetnbsp;woordnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beteekentt/trjr^;'X:e;i, aanhrengen. De voorbeel
den , door hem , ter Having dezer beteekenis, uit thucydides en DEMOSTHENES aangeliaald , bewijzen , mijns oordeels, niets, dewijlnbsp;ook daar itmêlv of iets dergelijks vcrftnin kan worden. En, al wilnbsp;men dit niet, dan is het nog iets anders, te zeggen, Tovto Swac^cci,nbsp;ennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ivvafS’titi gelijk in het Latijn, boe poife en opportu'
nitatem pesfe. liet eerlle is goed, het tweede niet. WÜ zeggen ook; hij kan dit; doch wie zou zeggen: bijkan denbsp;gelegenheid^ voordeel? — Het denkbeeld, dat in de tweenbsp;laatfce regeU opgefloten ligt, moet gedeeltelijk uit de mee-
-ocr page 89-79
AANTEEKENINGEN.
ping der Ouden verklaard worden, dat de Goden op den te groeten voorfpoed der menfehen dikwijls naijverig waren , ge*nbsp;deeltelijk uit het algemeene en ware, op de ondervinding vannbsp;alle tijden fcetinende , gevoelen, dat, hoe hooger men gerezen is, men dikwijls des te dieper valt. De Dichters zijnnbsp;vol van deze aanmerking. Een enkel voorbeeld uit vele kannbsp;hier niet ongepast zijn. Horatiu s zegt (^II. X. 9. ieqq.):
Safpins venth agitatur ingens
Pifjus , et celfae grai’iore caj'u Decidunt turret, feriuntque fummoinbsp;Fulgura monies,
De Heer VAN winter heeft dit uitnemend vertaald;
De fteile pijn wordt meest (fj door feilen wind^bewogen;
Te hooger fpits, te zwarer val;
En wie herinnert zich niet de heerlijke regels uit vondel’s Gijsbrcckt van /iemftcl'i
En hutten laegh gebouwt, min ftormen onderworpen.
Dan eerigh heeren'iuis, dat door ’t geboomte fteeckt.
En daer het bulderen des wints zijn kracht op breekt.
D Z REI.
Wat ik vroeger voornemens was, hier over den rei te zeggen,
In plaats van fasiius, leest b urm an (^ai oviD. Heroid XVI 39.)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deze verbetering . waarmede de geleerde ea fchrandere van
santen zeer hoog liep, komt mij ook voortreffelijk v^or. Men kan ten Sevolge daarvaa, den eertten regel aldus lezen snbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
De fteile pijn wordt door den Hom het [eist bewogen.
-ocr page 90-So
kan Lezer {m vinden in het Mujèiim, uitgegeven door mijmn hooggeachten vriend, den hoogleeraar siïgenbeek, iftenbsp;Deel,Bladz, 131-160.
Bladz. 7. de vier Isatfte verzen.
Hel huis weêrgalmt van kaar gefteetl;
Ik deel in hare fmarte-,
Sints vrieiidjchap ons verbond aan een.
Gaat mij haar lot ter harte.
Hier is veel verfchil in de lezing; men kan de gewone al' i'is vertalen:
Reeds buiten hoort men ’t gaufche huis Weêrgalmen door haar klagen:
Mijn harte deelt in ’t bitter kruis.
Dat zij, heiaas! moet dragen.
Bladz. 8. VS, ir 0 ‘Jupiter ! o Aarde ! hoort.
Volgens de aantcekening van den Scholiast, is’er reeds oudtijds
eene dubbelde interpunctie dezer plaats geweest, eene, die thans algemeen gevolgd wordt, en ook door mij gevolgd is,nbsp;en eene, naar welke deze regel nog aan mïdea wordt to’*nbsp;gekend. Het voornaamfte bewijs voor deze is, dat de Voedfter»nbsp;een weinig later , zegt: Medea zendt hare klagten tot Jupiter;nbsp;’t geen zij toch niet doet, zoo zij dezen regel niet uitrpreekt.nbsp;Wyttenbach keurt (l l 48.^ dezelve geheel niet af, dochnbsp;merkt te regt aan, dat dan in het volgende vers veranderingnbsp;noodzakelijk is, die dezen zin oplevert: ik koor de klagten enz;
Bladz. 8. VS. 13.
Wat drift h 't enz,
Ik heb gemeend, het oorfpronkeljjke %o(r(is é^agt;( te moeten yerzachten,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bladz.-
-ocr page 91-Si
AA NTEEKEN INGEN.
Bladz. 8. vs. i6 en 17.
En zoo gij Jafon ziet een vreemde liefde kweeken,
Laat dit uw grimmigheid niet al te zeer ontfteken.
De gewone lezing beteekent: word niet toornig op hem. Mus GRAVÈ en BRUNCK oordeelen te regt, dat de rei ditnbsp;redelijkerwijze van de beleedigde m e d e a niet vorderen kon.nbsp;Zij fl:ell“n dus ieder eene ofzonderiijke verbetering voor, dochnbsp;die denzelfden zin geeft. Ik heb hunne meeniug gevolgd.
Bladz. 9. VS. 13 en 14.
Zij zendt haar klagten en gebeden Tot Themis, die de misdaad wreekt.
MusGRAVE verdedigt op eene geleerde wijze de gewone lezing eé/jttv ivuraiccv, Themis, die de gebeden hoort, de vervloekingen vervult. De gisfing van ruhimkenius, die {ad moer.nbsp;Att, p. 137) voorftelt:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, die de misdrijven opfpoort ^
d. i. flraft, komt mij nogtans krachtiger voor.
Bl.adz. 9. VS. 3 en 4 van onderen.
Nooit laat' mijn toegenegen hart Idem, die mijn vriendfehap won, in nood van hulp verfteken!
Deze twee regels worden doorgaans aan de Voedfter in den mond gelegd: doch tvrwhitt heeft ze met regt aan den
REI toegewezen. Musgrave, brüjmck en porson
keuren dit goed: de eerfte merkt aan, dat ook de foort van verzen in het oorfpronkelijke zulks bewysc.
isiadz.
-ocr page 92-8a AANTEEKENINGEN,
Bladz. ii. VS. I en 2.
Jk hoor Medet^i droef gezucht:
Roe dringt haar klaagftem door de lucht i
Niemand der uitleggers maakt hier eenige aanmerking: on-dertusfchen is de gewone lezing van den tweeden regel, die in het oorfpronkelijke met den volgenden vereenigd is, zekernbsp;bedorven.
“ nbsp;nbsp;nbsp;'Aiyw^a; 3' poyffcc (3o«
Toi» iv ?i8%si ffgoJórav nanówiJi^oy,
Hier heeft het werkwoord jiSoa twee zelfftandige naamwoorden in den vierden naamval bij zich. De Latijnfche vertaler zet ditnbsp;over:
Miferos vero et'lristes dolores clamat (jlafonem'), connubii proditorem maltmque fponfum.
In deze woorden is geen zin, en echtèt Is de overzetting woordelijk. Om deze zwarigheid weg te nemen, lees ik dezenbsp;plaats aldus:
Aiyupct nbsp;nbsp;nbsp;fioyt^ct fioi
Tok tv Xé^ei JT^^óraV
Naar deae gisfing heb ik vertaald.
B!adz‘ II. VS. ii en 12.
¦--Langs het wester-flran'd
En ontoeganklijke oorden, '
Ik heb getracht, de opvatting van brunck uit te drukken , die mij voorkomt, beter dan riosgrave, den zin der oorfpronkelijke woorden te hebben begrepen. Ook wvTTENBAcanbsp;(/• l- 49 ) is het hiermede eens.
Bladz,
-ocr page 93-aanteekeningeN.
Bladz. II. vs. 13 tot aan bet eiiidc.
Gij vromveti van Corinthe! enz.
Doze plaats i.s zeer moeijelijk. Na yeel over dezelve gedacht te hebben, komt het mij voor, dat niemand der uitleggers de-zelve verdaan heeft. Wyttenbach, die er l. 50. feqq )nbsp;uitvoerig over handelt, gaat van het denkbeeld uit, dat mennbsp;deze plaats verklBteji moet uit de navolging van em.nius, fténbsp;Vinden bij cicero, Epist. ad div. VII 6. Doch wie verzekert ons, dat ennius inderdaad de meening van euripi-DEs heeft willen uitdrukken ?'wie verzekert ons, dat ennius de meening van den Griekfchen Dichter begrecpen heeft?nbsp;Dit beginfel is dus, mijns inziens, geheel valscfa. Om kortnbsp;te gaan; ik geloof, dat euri pides alleen heeft willen zeggen, dat de gewone oordeelvellingen de menfchen zeer ongegrond zijn, en dat dus de Corinthifche vrouwen, die den reinbsp;uitmaken, medë4 eerst moesten hooren, eer zij haar veroordeelden; dat zij, jawel, als vreemdelinge verpligt was, aan dénbsp;inboorlingen toegevendheid te toonen, doch dat dit de alge-meene pligt van ingezetenen onderling was. en dus niéts bij-zonders. Naar deze mijne opvatting, die weinig of geene ver*nbsp;andering in de gewone lezing vordert, (waarover ik hier nietnbsp;wil uitweiden,) heb ik getracht de vertaling der geheelenbsp;plaats in te rigten , die mij echter zelven weinig voldoet.nbsp;Doch ook is euripidés, naar het mij voorkomt, hier zeernbsp;zwak. En juist dit kan aanleiding gegeven hebben, dat nietnbsp;alleen ENNjus,maar ook de latere geleerden, meer hierzoe.nbsp;kende, dan er te vinden is, in de opvatting van de ware raee-ning des Griekfchen Dichters mi* getast hebben,
Bladz. 12. VS, 5 en 6i
fs niet mijn echtgenoot, die me alles Was op aarde, Van alle mannen thans de fmodfte en meest ontaarde S
Da
F 2
-ocr page 94-AANTEEKEN INGEN.
De verbetering dezer plaats, door canter voorgemeld (Far. lect. IV. ii.), gelijk ze door w ytten b a en (I. l. 53.)nbsp;goedgekeurd wordt, komt mij ook de beste voor. Wytten*nbsp;EACH vergelijkt zeer gepast de woorden van MEDEAbijovi-Dius (Heroid. XII. 161. feq.)
Deferor, amisfis regno patriaque domoque,
Conjuge : qui nobis omnia folus er at.
Welke Verzen door den Heer va» vollenhoven aldus vertaald zijn:
Nadat ik rijk en land en magen ging verzaken,
Verltoot mij mijn gemaal, die me ntles was nlleci']»
Bij HOMERUS (Jtliad. VI. 429. feq-) zegt androiM ache
tegen hector ;
'Exro^, dree^ irv /xoi iffl 7fgt;rri^ Tfatvia 'Hlè xaciyviirot, o-o Sé jtoinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jra^aKoirnf.
’t Welk door den Heer siegenbeek aldus vertaald is, (eu-TE RPE, I. bl. 39):
Gij, Hector! gij bekleedt mij dus de plaats van allen,
Van vader, moeder, broêr, gij zijt mijn bedgenoot.
Eenigzins komt hiermede overeen het zeggen van briseis aan ach ill es, (ovid. Heroid. III. 51 feq.)
Tot tarnen ainisjts te compenfavimus unnm.
Tu dominus, tu vir, tu mihi frater eras.
De Heer van volle NH o ve N heeft deze regels, niet zeer gelukkig, aldus vertaald:
Gij hadt me, als heer, ’t verlies, zoo jammerlijk geleden, ’t Gemis van mijn’ gemaal en broedren wéér vergoed.
llladz.
-ocr page 95-AANTEEKENInGEN. nbsp;nbsp;nbsp;Ss
Bladz. 12. VS. 17.
Kan zij van d’aard haars mans voor 't kuwlijk kennis dragen ?
Dit is de zin der gewone lezing Srw *. r. , waarvoor MUSGRAVE gist éiM gt; ï» denzclfden zin. Het komt mijnbsp;echter voor, dat , daar van de onzekere kans, om een’nbsp;goed of flecht echtgenoot te krygen, reeds gefproken is,nbsp;hier gelezen moet worden ïTwf x. r. A.., in dezen zin: zijnbsp;heeft het niet van zelve kunnen keren, hoe zij met haren mannbsp;moet omgaan, hem moet behandelen ^ of in een vers:
En kan zij van dien pligt voor ’t huwlijk kennis dragen?
riet is bekend, dat het woord nbsp;nbsp;nbsp;deze beteekenis heeft.
(Vid. EURiP. Orest. 8öS. et Hipp, pp7.}
Bladz. 12. VS. 2().
Doch wij — wij moeten flechts op zijne blikken (laren.
Ik weet niet, of de woorden 7t{0i (‘lav nbsp;nbsp;nbsp;niet
aldus moeten vertaald worden :
Doch wij — wij zijn gedoemd in leenzaamheid te kwijnen.
Dan verandere men in den vorigen regel het woord bedaren in verdwijnen.
Bladz. 14. VS. 3 en 4.
Ik zie mijn haatren al hun pijlen op mij rigten,
En moet, van [child ontbloot, voor hunnen aanval zwichten.
Geen kundige zal mij, denk ik, berispen, dat ik hier een ander beeld gebruik, dan het oorfpronkelijke heeft.
F 3 nbsp;nbsp;nbsp;Bladz,
-ocr page 96-A A N T E E X E N I N G E N.
Eladz. Ï4. de zes laatfte gt; en Bladz. 15. de twee eerfte verzen#
Al 'Ac het onheil van 'zijn kindren v/il verhoeden t enz.
E OR iPi D E S die geene gelegenheid laat voorbijgaan , om de dtvaasficrd of ondengd zijner medeburgers en tijdgenootennbsp;tè gispen , bedoelt hier den algemeen bij de Atheners, tennbsp;zijnen tijde, heerfchenden haat en af keer van de Wijsgeeren,nbsp;die gerekend werden, den Godsdienst des lands te ondermijnen,nbsp;en door hnnnc krmst van fpreken en redetwisten eene flechtenbsp;Zaak goed te kunnen maken. Dit is bijzonder de nafpraak ,
WnJirVtin M e D e a hier iTieldii^g maakt. AnaxaooRAS WJIS
reeds in gevaar, het llagtöffer van dezen haat te worden, gelijk SOCRATES het naderhand geworden is , en e o ii i p i d e s misfchien zou geworden zijn, indien hij niet de voorzigtiganbsp;partij gekozen had, van dat gene als Dichter door zijne per-fonaadjen van het tooneel te doen zeggen , ’t welk hij in eigen’nbsp;perfoon als wijsgeer niet Zeggen mogt. fVid. wvttekeach,
Bihi. Crit. I. IV. 8.) - Ik boude de gisfing van dezen
geleerde, die (/. l. 5Ö.} «t/ri'af in plaats van nbsp;nbsp;nbsp;voorllelt,
voor de wnre Iczirg •, fchoon wyttencach zelf nader-
hand (^Bibl. Crit. HL IV. 41. feq.) die gisfing weder verworpen , en aQ’iar verdedigd heeft.
Bladz, 15, VS. 4 en jf.
Ais wijs toch zie ik mij door fommigen henijdeny Door anderen veracht: enz.
Ik Iaat het vers:
Toff S’ nbsp;nbsp;nbsp;, tCto Ss Bari^cv rpóffou-
onvertaald. PieRs ONheeft het reeds, (in zijne verijmiliaep-58.) als nit V. 813., met eenige verandering, zaamgefteid ca
hier verkeerdelijk ingevoegd, verworpen. M u s g r a v e heeft
het
-ocr page 97-87.
het vervolgens in een der beste Parijfche Handfchriften niet in den tekst, maar op den kant aangeteekend gevonden. Bruncknbsp;heeft het in zijne Uitgave weggelaten, zonder zelfs noodig tenbsp;keuren, er een woord van te zeggen. Pons on eindelijk,nbsp;het insgelijks weglatende, maakt er flechts ter loops meldingnbsp;van. Ook wyttenbach voegt (/. /. 58.) hier zijne flemnbsp;bij. Het volgende vers lees ik, met pier son Q. /.) en meenbsp;de beste Handfchriften, aldtts:
Toik S’ «5 wfoir«rrhf,
IM E D E A.
De liefde is eene hron van onheil voor de menfeken,
K K E O N.
Dit hangt van 't noodlot af, en niet van onze wenfehen,
Medea, in hare liefde voor'jason ongelukkig geweest zijnde, doet dezen uitroep over zich zelve; doch kueon,nbsp;dien ook op zijne dochter toepasfende , geeft een antwoord,nbsp;om zich zelven gerust te rtellen, ten aanzien zijner toeftem-ming in de echtverbindtenis zijner dochter met jas on. Zoonbsp;verklaar ik mij deze beide regels.
*t Is kwelling, ja! maar doet ook mij geen kwelling tneurenf
Ik volg hier de g'’fing van ®i u s gr a ve , door brunch, poRsoN en wyttenbach goedgekeurd. De gewonenbsp;lezing is zonder zin.
i2
Bladz. 17 eii 18. \s, 7—12. eii i en 2.
O Dat uw goedheid mij deez' enklen dag nog fchenk , enz.
Met regt roerat brümoy dit tooneel, en vergelijkt daarmede het fmeeken van did o (vihg. Jen. IV. 433. feq.), dat eNeas nog eenigen tyd bij haar blijve:
Tempus inane peto, requiem fpatiumque furari;
Dum mea me victam doceat fortuna dolere.
Volgens de vrij zwakke vertaling van den Heer van winter t ’k Wensch Hechts een luttel tijds , opdat ik al de plagen
Mevrouw van streek heeft het aldus, iets betert
Ik vraag flechts uitftel, flechts verzachting voor mijn lijden. Tot ik mij zelf verwin , mijn noodlot leer bellrijden.
Verder zegt brumoy, dat kreon ons al te hard moet voorkomen, doch dat de Grieken Zoo waren. Welke Grieken
hij hier bedoele , de vroegere, die in hunne fabelen voorko-
men, of de latere, ten tijde van euripides, blijkt niet. Van gene Item ik het hem toe, van deze niet. En wat kreonnbsp;betreft; ja, hij is hard en onregtvaardig jegens medea, gelijk ik in mijn iets over den Rei heb aangemerkt (Jjtufeum, I.nbsp;148.}: doch juist deze plaats moest hem minder hatelijk doennbsp;voorkomen, daar hij toch toont, voor de tranen en het fmeekennbsp;cener ongelukkige, diep vernederde vrouw, (zoo immers gedraagt zich medea,) niet geheel ongevoelig te zijn. Dezenbsp;trek behoort tot de kunst der oude Treurfpeldichters, waar.nbsp;door zij zorgden, den afkeer niet in verfoeying te doen over-
Mph moge dezen uitval tegen de vrouwen trachten te ver-fchoonen door den bekenden vrouwen-haat van onzen Dichter; het blijft altijd zeer ongepast, denzelven in den mond eenernbsp;vrouw te leggen. H i pp o i.ytus , als vrouwenhater doornbsp;EURIPIDES geteekend , hindert ons met zijne uitvaring tegennbsp;het vrouwelijk geflacht (616—650), hoe lang en overdrevennbsp;die op zich zelve ook zij , veel minder, dan deze weinigenbsp;woorden.
Bladz. 21. VS. 17 volgg.
Doch gij, waar zult gij vlieden,
Verftootne vrouw ? uw 's vaders kuis Zal u, bij zoo veel druk en kruis,
Zeljs geenc [clmilplaats bieden.
Ik volg de lezing van por son, doch heb de laatfle woorden onvertaald moeten laten. Dezelve geven, volgens de genoemde lezing, dezen zin; Eene andere Koningin, meer vermogend [op j .a s o n] , dan het huwelijk [met u], bewoont uw huis.
Bladz. a2. vs. rp—22.
O Zllerfnoodfte fchelm / want dus kan ik u noemen:
Uw tong durft onbefchaamd uwe eerloosheid verbloemen!
Gij komt zelfs hier, gij komt, en toont mij uw gelaat,
Bij mij, heel V menschdom, ja bij 'k Godendom gehaat,
Brukck houdt bet tweede en vierde dezer-verzen voor onecht, geen, omdat hij de uitdrukking laf vindt, dit, «mdat
F 5 nbsp;nbsp;nbsp;het
-ocr page 100-90
het ook lager gelezen wordt, (zie bladz. 55.) Hij heeft het zelfs weggelaten, waarin hij door porson gevolgd is. Dochnbsp;ten aanzien van het eerde der twee betwiste verzen, volg iknbsp;wvttenbach’s uitmuntende verbetering, (/./. 62.) die,meernbsp;getrouw vertaaid, dezen zin geeft: de tong is het ergfte hulpmiddel ter onbefchaamdheid. En wat het laatfte vers betreft:nbsp;dat het zelve nog eens in dit Treurfpel gelezen wordt, is opnbsp;zich zelf geen be vijs van onechtheid, E u R i p 1 d e s tochnbsp;was niet alleen gewoon, dezelfde verzen meermalen in onder-fcheidene zijner Hukken, maar ook nu en dan in een en hetzelfde Huk te herhalen. (Vid. vai.cken. ad Hipp. V. 435-885. et 1048.) Doch SOFOKLES niet. (V a l c k e n.nbsp;JO29.) De vraag is dus alleen, of het vers hier ongepast is?
niemand , denk ik, zal dk met ja beantwoorden. Zelfs komt het mij voor, dat eüripides later, waar ja son hetzelfde tegen MEDEA zegt, in de herhaling zekere kracht heeftnbsp;willen leggen,
Bladz. 22 VS. 26.—28.
Maar, dat\gij gekomen zijt,
f^crdient nogtans mijrt dank: u fcheldencl, zal wijn harte
Ver ligt ing voelen^ doch het uwe jpijt en fmarte.
Brunck herinnert, dat terentius deze plaats heeft iiagevolgd ^Andr. IV. I- 6._) Atque aliquis dicat, nijtil promo-veris, Multum, Molestus certe ei jucro, atque animo woremnbsp;gesfero; d. is. ligt zegt iemand: gij zult er niets bij vtinnen,nbsp;Veel. Ik zal hem ten minjle lastig zijn, en mijnen moed koelen. Wyttenp,ACH voegt (/. /. 63.) hierbij de navolgingnbsp;van o VID lU s in den Brief van m e de A aan j a so N (21.)
Est aliqua ingrato nicritum exprobrare voluptas.
Ilac fruar: haec de te gaudia fola feram,
’t Welk door den Heer van vollenhoven vertaald !s:
91
AANTEEKENINGEN.
’t Valt zoet, bewezen dienst ondankbren te doen hooren; ’t Vermaak van zulk verwijt ftreelt thans mijn hart en hand,
De tweede regel dezer vertaling is zeer zwak.
Bladz. 23. VS. 25.
Ik wacht niet, dat uw raad mij zal tot voordeel flrekken.
Om het volgende o/itof ^6 verkies ik de lezing, door mus-CRAVE uit een Handfchrift overgenomen, en door brunck en roRsoN gevolgd, welke laatfte ze insgelijks in eennbsp;Handfchrift gevonden heeft.
Bladz. 23. VS, 27—32.
IVaarhcnen wende ik mij , in cke^ verlaten jiand P JVaar uiijncn vader? ^chi niij^i vader ^ vaderland ^
Al wat mij dierbaar was, heb ik om u begeven.
Naar 't kroost van Pcliasl ik deed dien grijsaard [neven: Iloe welkom zoude ik niet bij die bedroognen zijn !
Dus haat me, om uwen wil, uw bloed niet min dan V mijn.
Catullus heeft dt nagevolgd in de vijf verzen, die op de reeds Cin de eerfte aauteekening) opgegevene volgen:
Nar.i quo me referam ? quali [pc perdita nitar ?
Idaeostie petam monies ? at gurgite lato Discernens patriam truculentum dividit aequor.
An patris auxilium fperem , quemiie ipfa reliqui, Resperfum juveneta fraterna caede fecuta?
Welk ik vertaai:
Waar»
-ocr page 102-Waarlienen zal ik vliêii? of waar mijn hoop op bouwen?
Zal ik naar Creta gaan? Een zee, niet te overfcliouwcn, Vol woeste baren fcheidc mijn vaderlatid van mij.
Of wacht ik hiilpe van mijn’ vader? ach ! is hij
Niet fnood door mij verraan , daar ik een jongling volgde.
Bezoedeld met het bloed mijns broeders? — -
Catullus breidt dit nog verder uit, en op zijn fpoor oviDtus in den Brief van ariadne aan tdeseus (V.nbsp;59—70.), gelijk SENECA ook de korte en krachtige woorden van MEDEA bij euripides in meer en fierlijker, mtarnbsp;zwakker, regels heeft nagevolgd (MEDEA, V. 451—458. —-Bekend zijn de fchoone verzen van VIROILIUS, daar hij
Dl DO, bijna in een dergelijk tooneel, als dat tusfehen m a-DEA en JASON, aan ene as doet zeggen (IV. 320-324.)
Te propter Libyctie geniet Nomaduiiitjtie tyranni Odere; infenfi Tyrii; te propter eundemnbsp;Exdinctvs ptidor, et, qua fola fidera adibam,
Fama prior. Cut me moribtindam deferh, hospes ?
IJoc Jolum nomen quoniam de conjuge restat.
Naar de vertaling ,-n den Heer van winter.
Om 11 tart fk de ramp, die mij de haat zal baren Van ZOO veel heerfchers, in het wijd Numidisch oord;
Van ’t volk nit Libyê’n, nit Tyriis , fel veriloord ;
Mijn roem, die eertijds tot de darren was verheven.
Heeft mij, met fchaamte en eer, alleen om n begeven.
Gij waart mijn gast, en gij berokkent mij den dood!
Mijn gast ontvingt den naam van mijnen echtgenoot!
MevroiwTvan streek vertaalt;
Om u heb ik den haat van ’t Libysch volk te vreezen,
Ook der Numiden Vorst om u met trots verwezen,
Der Tyrers vijandfehap om uwentwil getart;
a\
Myne eer heb ik om u geheel gefmoord in ’t hart;».*
Die
-ocr page 103-93
aanteekeningen.
Die eer, waarbij mijn faam zich tot aan’t zwerk deed roemen: Weet gij, o Vorst! [gast!] - want ê kan ik u niet meer noemen,—nbsp;Aan wien gij mij, helaas! al ftervende overlaat?...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J
De laatfte vertaling is zeker beter, den de eerfte, doch beide doen het oorfpronkelijke merkelijk te kort, waarvan ser-vius verhaalt, dat viRGilius deze verzen, toen hij het rierde Boek van zijne Eneh^ (liet is ongepast, dezen titel innbsp;Eneas te veranderen,) aan augustus voorlas, met grootenbsp;aa-doening heeft opgezegd.
Bladz. 24, VS. 6—g.
O Jupiter l gij die, ter proeving van het goud,
Onfeilbre teekenen den menfehen hebt ontvoUiVd;
Moest 's menfehen ligekaam dan een zigtbaar kenmerk misfen , Dat van zijn fnoodkeid ons zou kunnen vérgewisfen?
f'^tus (p25—9^70 alwaar theseus, zijnen zoon voor rdiuldig
^ev, nbsp;nbsp;nbsp;PifOToiiri rm (pfAutv têkvi.vi^i:v
Tl nbsp;nbsp;nbsp;naei S'icéyvootriv (p^eveov,
'Oa-rif t’ «XnSióf (O-Tiv, of re p'ï) (piAot,
Dehuerat esfe certa amicorum nota,
Discriminatrix mentium , unde agnosceres,
Quis verus esfet, quisve fublesia fidc%
V A I. c-
-ocr page 104-P4 nbsp;nbsp;nbsp;AANTEEKENINGEN.
Valckevarr haak hierbij de, meer op het geval toegepaste, en fchoone, regels van racine aan, die zijnen theseusnbsp;(IV. 3.) dpet uitroepen:
Faut-il que fur Ie front d'un profane aduliire Brille de la vertu Ie facri ^caractère ?
Et ne devroit - on pa% ct des figties certains Reconnottre Ie coeur des perfides humains?
Door den Heer p, j. uylenbroek aidus overgebragt:
Moet hij, vriens fnoode drift zijn’ vader tracht te hoonen.
Op zijn geltiat de eerwaarde en reine dengd vertooneil?
Goón! waarom prent gij niet, tot wering van verraad,
Den aard van ’t meiischlijk hart op ’t meiifchelijk gelaat?
De twee eerfte regels zijn niet zeer gelukkig vertaald. — Nog verdient aangemerkt te worden, dat orotius de tegenwoordige plaats van eurivides mede zeer fchoon in Latijn-fcke verzen heeft overgebragt, welke bpvUNCK in zijne Nootnbsp;mededeelt,
liladz. 24. VS 14 en 15,
Gelijk de ftuurmaa, die den ftormwind dreigen ziet,
Foor ’t nakende gevaar met volk zeilen vliedt.
De geleerden (abresch. ad aesch. T. I. p. 78. et vaLcken. ad EURiP Ilippol, 11126 j hebben aangetee-kend , datEURiPioEs een der beide oorfpronkelijke regelsnbsp;van ESCH7LUS ontleend heeft, (Sept. cont. Theb. 62.) Vannbsp;meer belang is het voor mijn oogmerk, aan te merken, datnbsp;oviDius deze vergelijking overgenomen heeft, ^Metam,Nl.nbsp;230-239.) Hij befchrijft de onderfcheidene wijze, waarop denbsp;zonen van niobe, door de onzigtbare pijlen van APOLi-oSe-trolFen, omkwamen, en zegt van sipylus;
Er o-
-ocr page 105-Proximus, audito fonitu per inane pharetrae ,
Erena dahat Sipylus; veluti cum praescius imbri%
Nube fugit vijd, pendentiaque undique rector Carbasa diducit, ne qua levis efluat aura.
Naar de zeer gelukkige vertaling van den Heer van volle nh oven :
Toen, naast hem, Sipylus ’t gefnor der pijls ontwaarde. Vlood dees met losfen toom, gelijk een ftiiurman vliedt.nbsp;Die ’t nadren van een’ ftorm uit duiflre wolken ziet,
En al zijn zeilen fpant, om al den wind te vangen.
JJladz. 24. VS. 19 — 22.
Het fchijne een bittre hoon ;
Moet echter m» verfland niet voor de waarheid zwichten U dwong de God der min door zijne onfeilbre fchichten^
Om mij te redden uit het dreigend lijfsgevaar.
Ik volg hier beunck en valckenaer (jid Hippol, 1420.) Bladz. 2(5. VS. 2.
Ook u kon deze hoop een beter toekomst bién.
Ik volg BKüNCK. De gewone opvatting, waarbij deze woor* den als eene vraag worden genomen, heeft geen’ goeden zin,
Bladz. 25. VS. 13 en 14.
't Waar' wenschlijk, dat ons kroost een' andren oorfprong vond En 't vrouwelijk geflacht op aarde niet beftond.
Euripides legt een’ nog heviger en uitvoeriger «itval te.' sen het vrouwelijk gellacht aan zijnen vrouwèfihatenden wiv-
PO-
-ocr page 106-96
polytüs in den mond ((5i6—6 c ), waarvan de eerfte denkbeelden met onze plaats overeenkomen. Hoe overdreven ook daar, mede naar het oo’.deel van valckenaer, de uitdrukkingen zijn, is, miins inziens, hippolytus echter beter denbsp;man, om iets van dien aard te zeggen , dan de verwijfde jason.
Bladz 26. VS. 19. volgg,
'k Ferfchil in menig ft :k van 't algemeen gevoelen: enz.
In deze en de zes volgende regels doet f,üripides, in den perfoon van medea, een’ uitval tegen de Sofisten en Ra-
bulisten van zijn’ tijd, die uic zwart wit wisten te maken. Inden
mond van mfdea is deze tamelijk ongepast, en voor hare ziels - ftemming veel te koel.
Bladz 27. de drie laatfte regels.
Bij beter inzien zult gij 't eenmaal u beklagen, enz.
Ik volg REisKE. De gewone lezing is, naar mijn oordeel, zonder zin.
Wanneer een al te felle gloed, enz.
In het Mufeum (Bladz. 144 en 148.) heb ik reeds te kennen gegeven, hoe ik de twee onderfcbeidene gedeelten van dezennbsp;zang opvat, en dat ik in den eersten tegenkeer de lezingnbsp;van BRUNCK volg,
Bladz. 3T. VS 5 en 6.
De
l^lecieal wogt de gunst der GoSn u hlijdfehap fchenken! ' WJehooner vriendengi oef weet niemand uit te denken-
-ocr page 107-97
aanteekeningen.
üe gewone Critkfche groet nbsp;nbsp;nbsp;beteekent eigenlijk: zijl
fcrheugd. Hierbij voegde plato in zijne brieven cïi xijt vonrfpoedig. (^Vid. Schol. ad. a ris to ph. Nuk. ’63.)nbsp;HORATiUS voegt dit beide in navolging bijeen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I. 8. i.)
Celfo gaudere et htne rem gcrere Albinovano Mufa rogata refer ——nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;---- *
't welk door huvdecoper aïlerongelukkigt is vertaald;
Ga, mijne Zanggodin, en wensch Albinovaan,
Dat hij zich vrolijk make, en wcjdoe- — —.
Uladz. 31. rs. 10,
eorzatfk rlgtte uw reh naar dien gewijden drempel^
Eigenlijk: waarm zijt gij naar het voorfpellend middelpunt der aarde gegaan? Men hield namelijk Delphi voor het middelpunt denaarde, fVid. ovid. Met. X. JtJS.ibique CIOFA*nbsp;wuM.) Voorts heeft men aangemerkt, dat deze verfchijningnbsp;van EGEus en zijn gefprek met medea, eene der zwak-fte plaatfen van dit Treurfpel is. Hierop kan men antwoorden, dat EURiPiUES het oogmerk der reis van kgeusnbsp;niet alleen met genoegzame waarfchijnlijkheid heeft opge-geven, maar ook zeer kunftig in verband heeft weten tenbsp;brengen met den gang van zijn Stuk. Egeus verlangt naarnbsp;kinderen; medea belooft hem die door hare kunst: watnbsp;wonder, dat hij gereed is, om haar zijne befcherming te ver-leenen? En, al wil men, dewijl eüri pipes toch eenmaalnbsp;den naam heeft, van zich aan de waarfchijnlijkheid niet
veelte ftoren, deze verdediging niet laten gelden, men leze Avat wYTTENBACn (Jiihloth. Crit. I. IV. 12.) in het alge.nbsp;neen over deze befchuldiging zoo juist heeft aangemerkt.
Bladz. 32. VS. I en 2.
........mm Dat hen ik, door den haat
Eem zeekren Gods. —
Na deze woorden heb ik tien verzen van het oorfpronkeiij-ke onvertaald gelaten. Hieraan verliest de in het Grieksch onervaren Lezer niets, en de kundige zal het zeer natuurlijk vinden,
Biadz. 32. VS. 6.
Naar mijn oordeel, moest deze regel ook aan egeüs iii den mor.d worden gelegd. Het voorgaande antwoord tochnbsp;van MEOBA is in het ot)rIjgt;ronkelijke zoodanig, dat zy toont,nbsp;piTTiiEUS alleen bij gerucht te kennen,
Bladz. 33. VS. I.
Maar zeg nie op uwe beurt, Medea! wat u deert.
Dit is eene , rayns inziens , noodzakelijke aanvulling vaa hetgeen bij het woordje verftaan moet worden.
Bladz. 35. VS. 4 en 5.
' quot; ¦ Tiet deert hem ziitcrlijk;
Doch de uitfpraak van den Vorst flemt met zijn zielsverlangen.
Ik volg de lezing van een paar Handfchriften. na^Sta Ss ^ovMrcti. Mo.sgrave en por son keuren dezelve ooknbsp;goed. “* Aanftouds uie^op begint medea hare fmeeking al-
tlllS;
-ocr page 109-AANTEEKENINGEN. nbsp;nbsp;nbsp;«Jp
dus: tk bid u bij uwgn haardi Dit heb ik veranderd, even a!$ Ëladz. 4. VS. 3., en daarvoor gezet:
' Ik fmeek 11, bij al ’/ geen op aarde u dierbaar is,
Bladz. 3(5. VS, 3.
wensck naar kindren is de hoogfle wensch mijns levensi
Ik vat het woord cp^dvSo! hierop, volgens de tweede nit^ legging van den Scholiast, die het door srpó^v/xoi verklaart.nbsp;De gewone opvatting is en te vernederend voor égeus, eunbsp;niet zoo krachtig voor den zamenliang.
Bladz. 36. VS, 16—20.
Ah dus ittv bijjiand door een' eed mij is vVrpand enz.
Hier is zeer veel verfchil in de lezing der Handfchriften eQ oude Uitgaven, gelyk ovk in de gistingen der geleerden. Iknbsp;volg in de drie eerfte verzen muretus (_Far. Lect. VIL 3 ),nbsp;in de twee laatfte de uitlegging van musgrave, met denbsp;gisfing van wyxTENaACH, die in het laatfte vers, in plaatsnbsp;van OVK ccv, leest ra%’ dy O- ^ lt;57.). PORSON heeft die ianbsp;den tekst opgenoinen.
Bladz, 37. VS, r.
Cij doet in deze zaak veel fckrandre voorzorg blijken.
Ik volg de gisfing van valckenaer, die ^ad Phoen. 631.quot;) innbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verandert. Heath èn m u s g r a v ë hebben
dit goedgekeurd, en brünce en beck in den tekst opge# Bomen. De reden, waarom por son, fchoou het fraai noemende, de gewone lezing behouden heeft, i$ van iveinig ge-
lOO
A A N T E E K E N I N G E N.
wigt. » De volgende rege's heb ik, duidelijkheids-lialve, wat uitgebretd.
Bladz. ^9. VS. 6.
Met zijn beraamd ontwerp, ah wijs en nut te gader.
Hier was voorheen in het oorfpronkelijke nog dit vers:
rdpivf rv^dwoiVf ovt, it^oSi.v; , i%u.
Valckenaer getuigt (^ad Phoen. Ï2S6.'), dat dit vers in het Florentijnfche Handfchrift niet gevonden wordt. De laterenbsp;Uitgevers, MUsgrave, ukunck en e o r s o !S, hebben het
ook weggelaten, ’t welk wyttenbach (/. /. 67) niet fclüjnt af te keuren. Het komt my ontwijfelbaar voor, datnbsp;het onecht is, dewijl hier de vermelding van het huwelijk,nbsp;waardoor meoea verraden was, geheel niet te pas komt. Iknbsp;heb het dus niet vertaald.
Bladz. 39. v. 9 en lo.'
Denk echter niet, dat ik mijn kindren in de magt Van mijn vervolgeren zou willen overgeven.
Het tweede dezer verzen in het oorfpronkelijke wordt door brunck als onecht veroordeeld. Doch wyttevsbachnbsp;merkt (/. l- ö8.) te regt aan, dat het, ter volmaking van dennbsp;zin, noodzakelijk is, en (lelt eene kleine verandering voor, vaanbsp;Tovl ipoV{ in roTf £gt;erf, welke ik gevolgd heb.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 39. VS. 12 en 13.
f/aar zend ik ten gefchenk, door mijner kindren hand,
Ken prachtig opperkleed en gouden fchedelband.
Tib’.
-ocr page 111-AANTEEKENINGEN. nbsp;nbsp;nbsp;lor
Tusfchen deze beide verzen werd voorheen nog dit ge
lezen;
Nvm?}) (pé^onas, T^vSt (pcvyetv ;^S-óra.
Valckenaer Pad Phoen. laSdO veroordeelt hetzelve als onecht. Dit heb ik gevolgd, doch met hem, «vroèr , in hetnbsp;eerfte der beide aangehaalde verzen, in «irï) veranderd, gelijk ook 8RUNCK gedaan heeft, doch niet pouson, fchoonnbsp;hij, even als deze, het veroordeelde vers heeft weggelaten,
Bladz. 39. VS. 26.
gt;1
Het zij zoo ! 'k heb niets meer te hopen of te duchten.
Eigenlijk; het ga! (of, gelijk de Duitfche burger zijne i,en#re doet zeggen;
Nun fahre fHelt und alles hinj Wat baat het mij tc leven ?
Bladz. 41- VS. 2. volgg.
Qa heen, haal Jafon hier. enz.
Zie mijne gedachten over den perfoon, tot welken MEOEAdit zegt, in het Mujeum, Bladz. 139 eij 158.
Bladz. 41. VS. 18.
Uw golfjes rolden zachter voort,
Bladz,
Zie mijne aanteekening in het aangehaalde Mtifeum^ Bladz. j6o. Noot 14.
-ocr page 112-i a»
AANTEEKENINGEN,
Bladz. 42. VS. 7. volg
Noe zou die wijdvermaarde flad, eiu.
Deze Strofe en AntiUrofe zijn in het oorfpronkelijke zeer bedorven. In de eerde heb ik, zoo goed mij doenlijk was, de meening des Dichters nitgedrukt; in de tweede heb ik, overnbsp;het geheel, musgrave gevolgd. VVyttenbach ver-jnoed te regt {l. l. 68.), dat hier nog vrij wat te verbeterennbsp;valt.
Bladz. 44. VS. i tot 4,
't Had mij gevoegd, daarin ook mijn belang te zien, U in V beramen en volvoeren hulp te Mm ,
Uw huwlijks-ledekant met eigen hand te peren ,
En V feest van uw geluk in volle vreugd te vieren.
Het eerde dezer verzen is overeenkomdig met den toon, diun, ME DE A in dit Tooneol aanneemt; de drie volgende Zijnnbsp;overdreven: doch juist deze overdrevenheid is, naar mijn gevoel, een meesterlijke trek van eüripibes, Hoe ligt toch,nbsp;hoe natuurlijk gaan zij, die gevoelens veinzen, weikc zij nietnbsp;bezitten, in derzelver beciiigiiig te.ver! De fchraiidere inen-fchenkenner ziet door dit masker heen: doch de winderige,nbsp;de ijdele ja son neemt alles voor goede numt aan. — Voortsnbsp;is in dit geheele Tooiieel eene mengeling van veinzerij en waarnbsp;gevoel bij medea, welke mede onzen Dichter als een’ dernbsp;beste kenners van het menfehelijk hart.teekent. Of ik eenig-fms gedaagd ben, dezelve in mijne vertaling uit te drukken,nbsp;?ij aan het oordeel van den kundigen Lezer overgeiaten.
A^A N T E E K E N I N G E N. nbsp;nbsp;nbsp;103
Bladz. 50. VS. 3, 4 eii 5*
Helaas! enz.
Ook deze nieuwe wankelmoedigheid in me de a behoort, naar mijn gevoel, to£ de fchoonheden van dit fluk. Welk eennbsp;tnonfter moest toch deze vrouw gewe est zijn, zoo zij niet, ntinbsp;de uitvoering van haar plan fchrikkelijk naderde, daarvoor hadnbsp;g.^fidderd? Tevens baant zich euripides hierdoor dennbsp;weg tot de volgende , zoo heerlijke , voorftelling van dennbsp;tweeftrijd in mede a’s ziel, die, terwijl zij het betere zietnbsp;en goedkeurt, echter tot het flechtere befluit. Oviniusnbsp;heeft dit overgebragt, gelijk ook wyttenbach aanhaaltnbsp;(l. l. 70.), tot dien tijd, toen zij, in Colchis zijnde, en doornbsp;liefde voor jas on ingenoinen, by zich zelve raadpleegde,nbsp;of zij den Griekfchen jongeling helpen, en met hem haar vaderland verlaten zou. De plaats is te vindennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VII. 11—72.
en in de, vrij gelukkige, vertaling van den Heer van vot.-gt;
DENHOVEN, II. I2(S. VOlgg.
- nbsp;nbsp;nbsp;— ¦ — Kom ik , in mijne hoop Ie ii-ogen ,
Jn plaats van heil 'misfehien u nieuwe ramp vertoogen?
Ik gebruik het woord vertoogm voor vertoonen, op het voorbeeld van mijnen vriend , den Iloogleeraar s i e o r n b e e k.nbsp;Zie ’s mans Proeve eener dichterlijke vertaling van de Ilias vannbsp;HOMERUS, Bladz. 45 en 115.
Bladz. 51'. VS. 5 en 6.
DE GELEIDER.
C 4 nbsp;nbsp;nbsp;ME-
-ocr page 114-10
Mij arme! die vooraf daar andren brengen zaU
Ik volg in bet eerile vers de uitmuntende, door brünèk zeer geprezene, en door wyttenbach Q. •/. 71.) en por»nbsp;SON goedgekeurde, verbetering van müsgrave. Doch het iïnbsp;moeijelijk, zulk eene dubbelzinnigheid in eenige andere taalnbsp;over te brengen. Het werkwoord xttra' tiv, door mus gravenbsp;in het eerfte vers herdeld, heeft de beteekenis van in het vaderland terug brengen; doch het kan ook beteekenen: naar on*nbsp;deren Ctgt;ij do dooden) brengen^ In dezen lantfleii zin gebruiktnbsp;ai ede A het in haar antwoord. Ik heb dit uitgedrukt, zoo
goed ik kon. Bij cene vertooning zou het aan de Tooheeb fpeelfter Haan , door hare gebaren aan deze woorden de noo»nbsp;dige duidelijkheid te geven, zonder dat zulks nogcans deanbsp;geleider genoegzaam omtrent haar oogmerk kon onderrig*
teUi
Bladz 53. VS. ï.
Voor mi], geen deerenis verzwakt ooit mijne hand)—
Ik Volg de opvatting van het woord nbsp;nbsp;nbsp;door heath
en MusGRAVE voorgedragen, en door wyttenbach (A A 71* et ad Pi.AT. Phaed. p. 329.) goedgekeurd. De gewone opvatting is dubbelzinnig. De Latijnfche Vertaler heeft : manmnnbsp;vero meant caede non corrunipatn, neque polluam^ Zoo vertaaltnbsp;ook BL'CII ANAN t
Meant profecto dex'teram non polluanu
Wat be'teekent dit: ik zal den moord niet begaan; of: ik zal, den moord begaande, toch mijne handen niet bezoedelen? De Heernbsp;N. G. V AN KAMPEN heeft het ih dén eerden zin opgevat, eanbsp;jnaec het volgende in verband gebragt; hy zet het over:_^
A A N T E E K E N I N G E N. nbsp;nbsp;nbsp;105
Doch neen! ’k befpat mijn handen niet met bloed,
Brumoy daarentegen vertadt aldus : je ne croirai pas mes mains fouiUées d un pareil facrifice,
Eladz. 54. en 55. de zang van den rëi.
Brumoy houdt het voor waarfchijnlijk, dat medba, gedurende dezen zang, op het tooneel blijft. Dit komt mij zoo met voor. De onrustige fpanning van haar’ geest laat haar,nbsp;dunkt mij, in dit beflisfend oogenblik niet toé, ftil op eenenbsp;plaats te blijven. En wat den zang zelven betreft: deze fchijntnbsp;tamelijk vreemd aan het onderwerp te zijn. Men zou nogtansnbsp;kunnen ftellen, dat de rei daarmede het ongelukkig omko-men van o i, au ca bedoelde, immers wat de laatfte regelsnbsp;aangaat. Doch ook kan euripides alleen daarmede tennbsp;oogmerk hebben gehad, gelijk brumoy aanmerkt, om dennbsp;aanfchouwer, die door het vorige Tooneel gefchoktis, eenenbsp;zachte verpoozing te bezorgen , en tot nieuwe aandoeningen te fterken. Hoe het zij: de zang zelfheeft, naar mijnnbsp;gevoel, veel fchoons. Mogt ik gelukkig genoeg geweest zijn,nbsp;om hetzelve voor den HoUandJchen Lezer niet geheel onkenbaar te maken!
Bladz. 57. VS. 27 en 28.
En wanende misjchien , dat Pan, in toorn ontfloken,
Of eenig ander God aan haar zich had gewroken.
De Ouden fchreven onverwachte toevallen aan den toorn der Goden, en bijzonder aan dien van pan toe, vooral fchielij-ken fchrik, van welken geene zigtbare oorzaak was. Vandaarnbsp;nog de uitdrukking Terreur pani^ue. CVid. valckek. adnbsp;PJippoL 14I.)
IC(J A A N T E E K E N I N G E N.
Blaiiz. 58. VS. 3 en 4.
Een lonper, fuel ter heen, had ncaw twee honderd fchreden
In V renperk afgelegd —— —gt; nbsp;nbsp;nbsp;— — _
De gewone lezing dezer plaats is onverftaanbaar. Ik, volg de verbetering van reiske, TVRwrHTT en musGrave,nbsp;door BRU NCR, WYTTEiNBACH (/. /. 72. feqq.) en PORSONnbsp;goedgekeurd. Dan is de letterlijke zin der oorfpronkelijkenbsp;woorden deze; reeds zoude een fnelk koper, zijne be enen he-weegende [ aanhalende ], tot aan het einde van een renperk vannbsp;zes plethren gekomen zijn. Daar nu eene plethre omtrent honderd voeten lang is , cn men drie voeten op eene fchredc
11!j poogt i zich fchorend met zijn knie, weiropteftaan; enz.
Waarom doet de oude man, die zoo even gewenscht had, met zijne dochter te mogen lierven , zoo vele moeite, om nunbsp;den dood te ontkomen? Het komt mij voor, dat euamp;ipioesnbsp;hierin juist zeer vele raenschkuiïde aan den dag legt. De ongelukkige wenscht vaak om den dood. Doch de zucht voornbsp;het leven ontwaakt bij hem , zoodra dezelve nadert. Bekendnbsp;is de Efopifche fabel van den houthakker, die den dood inroept, en, op deszelfs vcrfchijiiing, geheel van gedachten verandert.
Bladz. 5p. VS. 7.
In 't einde, tegen 't leed niet meer befland te wrijten.
Men mogt misfchien het woord wrijten vreemd vinden: ik beroep mij dus, ter Having van het zelve, op het gezag van
' nbsp;nbsp;nbsp;TON-
-ocr page 117-V-.I
A A N T E E K E N I N G E N. nbsp;nbsp;nbsp;1C7
•VONDEL, die aldus, iu zijnen Gijjibrechtvm/lemficl, gijsjsRECHt zelven doet fpreken (^V. BedrO:
Die tegeiis ’t ongeval noch reuckeloos wou wrijton.
Bladz. 59. VS. 13. volgg.
yfc/? / V IS i’(?« heden niet, dat mij al 't menschlijk decn enz.
Deze geheele tirade, hoe waar en fchoon op zich zelve, h hier, ih moet het bekennen, tamelijk ongepast.
Bladz. 60 VS. 3. 4. 7 en 8.
Dat zich cens vijands hand bade in hnn dierbaar bloed.
Op. wapen u, mijn ziel! met onverzethren moed!
JVelaan, rampzaalge hand! aanvaard het fiaal, en boor. Bevrijd va» fiddring , tot de bton des levens door !
Tusfehen den eerden en tweeden der aangehaalde regels vindt men , in de oudere Uitgaven, nog twee, die reeds boven Bladz.
53. VS. 7—9ó voorgekomen , én door mij vertaald zijn.
------ Die rainpzaalgen moeten fneven;
En wijl zij moeten, is hun noodlot minder draf,
Zoo ik hen zelf vermoorde, ik, die hun ’t leven gaf.
Boven waren dezelve gepast, hier niet: waarom ik ze, met PIERSON (jFeriJlm. p. 59.) en valckenaer (ad Phoen. p. 433.),nbsp;heb weggetaten; 't welk door musokavé , brunck en porson
goedgekeurd wordt. -- In den laatden regel meen ik den
zin van het oorfpronkelyke-getroffen te hebben. Het woord paApir, dat hier gevonden wordt, beteekent de plaats, vannbsp;waar de wedloopors den drijd begonnen, en dus het begin vonnbsp;iets, dat is hier, van het leven, dus het hart, vanwaar het
ic-
-ocr page 118-loï
leven uitgaat. •— Deze geheele plaats isverfchrikkelijk fchoon, en wordt ook, metregt, als zoodanig geprezen door wyttenb/ic«nbsp;(l- l. 72.)• Voltaire maakt, in zijne /Jemanjaes op coa-HEiLLE, bij gelegenheid der Lyifcke alleenfpraak van dennbsp;CIO , waarin , gelijk bekend is, deze woorden voorkomen:
en:
Allons, nion ame Allans, mon Bras
de zonderlinge aanmerking: nous vivons dans un tews oü on ne parknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d [on ame, ni li fon bras. Het woord allons is
hier zeker wanneer men op de eigenlijke beteekenis fterk hecht, wat vreeiinJ; docii wnp.r of voi.,TAiRE Zijne, hier alge-
meen gegevene, les toch wêl van daan gehaald heeft? Wij, Hollanders, volgen nog gaarne de Grieken, of liever het gezondnbsp;oordeel, ’t welk ons, te dezen aanzien, van de opvolging zulknbsp;eener vreemde wetgeving vrijllelt,
Bladz. 5i. het laatfte, en 62. het eerfte vers.
Komt , laat ons fnel naar bimien gaan ,
Laat ons den grwtbren moord verhinderen.
En de rei gaat toch niet naar binnen, maar Iaat riedea den moord volvoeren! wat ik hier over denk, kan de Lezer vindennbsp;in het Mufeum I. Cladz. 152.
Wij zijn in 't net des doods.
Eigenlijk: wij zün in de netten van het zwaard. Dit is het harde beeld, ’t welk ik Bladz. 77, ^in de aanicekening op Bladz,nbsp;^4. VS. 13.) bedoelde.
IC9
aanteekeningen.
Bladz. 62. VS. 7. volgg.
Slechts tene moed-r nog, jlechts een enz.
Ik heb, om de toepasfing op de fabel van JNO voor den Hollandfchen Lezer duidelijker te maken, aan de oorfpronkelijkanbsp;woorden eenige uitbreiding gegeven.
B'adz, 64. VS. 7. volgg.
M E D ï A , boven het huis op een' wagen , met draken hefpannen.
Het komt mij , met den tweeden Scholiast, waarfchijnlijker voor, dat medea op haren drakenwagen boven het huis ver-fchenen is, hebbende de lijken hater kinderen, naar de onder-ftelling, bij zich, dan dat zij op het dak Hond. Zij zegt toch;
Dees kar fchenkt mij de God der zon, mijn vaders vaderi
Dtrgelijke kunst- en vliegwerken waren ook op het tooneel der Ouden niet ongewoon.
Bladz. 6$. VS. 19 'en 20.
- -— nbsp;nbsp;nbsp;Zelfs Scylla van Tyrrhenen,
't Afgrijsli\kst wangedrogt, bezit geen wreeder hart.
Volgens HOMERUS QOdysf. XH. 85. feqq.) bewoonde scvlls , een ijslijk monfter, met twaalf misvormde voeten, ecne diepenbsp;bergholte, in de zee-engte tusfchen Italië en Sicilië; uitnbsp;welk hol zij zes hoofden, elk voorzien van drie rijen verfchrik-kelijke tanden , uitflak, en niet alleen dolfijnen, zeehondennbsp;en walvlsfchen, maar ook menfchen, die zij uit de voorbijvarende fcbepen ligtte, verflond. Hierop doelt euripjdes (vid.
ver.s'.
-ocr page 120-no
vers. 135(3. ubi cum Brunckio et musgravio legeiidntn esr STtw ') De latere , vooral Latijnfche , Dichters hebbennbsp;deze fabel zeer veranderd: niet alleen hebben zij deze scylla totnbsp;eene rots gemaakt, met honden omringd, gelijk ovimus Q3Ietam~nbsp;VU- 65. ubi vid. cioFAN.); maar ook hebben zij baar met eene andere SCYLLA, dochter van n i s u s, den Koning van Megara,nbsp;verwisfeld of verward, gejyk virgilius (£f/. VI. 74. ubinbsp;vid. iiEVN.).
/(t ooi: wij fcheideii dm gemakkelijk van een.
Doch guJi 9 nbsp;nbsp;nbsp;ik ilo /loottnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoz hcwcci'^,
TtisfcheH deze beide verzen heb ik een’ regel van het oor-fpronkeüjke weggelaten, waaraan de HollandJ'che Lezer niets verliest.
Bladz. (58. vs. 7 en S.
Ik zal, ten zoen des tnoords, door mijne hand bedreven ,
Aan 't land van SUjphus gewijde feesten geven.
Sommige oude Schrijvers, (vid. Scholiast, ad v%. 9. ibiqiie
15ARNES. et MusGRAV. ad. h. /.), verhalen, dat de Corinthiers
zelve den moord der kinderen van me de a bedreven hebben, en dat euripides door hun met vijf talenten is omgekocht, omnbsp;die daad in zijn Stuk aan medea toe te fchrijven. Wat h'er vannbsp;zij \ het kan vreemd fchijnen , dat de Corinthiers een feestvierden ter verzoening van een’ moord , door hun niet begaan.nbsp;Müsgeave is daarom zelfs van gevoelen, dat deze verzen innbsp;het oorfpronkeüjke , waar de woorden door mijne. hand bedreven niet gevonden worden, tot eene vroegere en anders bewerkte Uitgave van dit Treiirfpel hebben behoord, en aan eenenbsp;Godin, b. v. JUNO zelve , in den mond gelegd zijn, dochnbsp;dat EURipiOES dezelve , in eene tweede Uitgave, uit achteloosheid heeft overgebragt. Dat de tegenwoordige üitga.e dernbsp;IiIEDEA de tweede zou zijn, was hemsterhuis , {ad besycu.
in
-ocr page 121-HI
anteekeningen.
in F. 'Ajr«((tfV(9'ro(',) reeds in gedachten gekomen, dcwijl’er, naar zijne getuigenis, zeer vele verzen door de Ouden, als uit denbsp;MEDEA ontleend, worden aangehaald, die ’er thans niet in tenbsp;vinden zijn. Ten aanzien van den iiippolytus van onzen Dichter is het ontwijfelbaar, dat wij eene tweede door den Schrijver zelven bezorgde, Uitgave van dat Stuk hebben: en hetnbsp;komt mij, wat de me de a betreft, ook niet onwaarfchijnlijknbsp;voor,
Bladz. 68. VS. j i en i a.
Doei/ gij, o fnoodaard! zult een waardig loon verwerven,
En onder 't ftortend hout van d'Argo deerlijk fterven,
I)e dood van ja son wordt op onderfclieidene wijze opgegeven. EuRipinas volgt hier, in de voorfpelling, die hij MEDEA in den mond legt, het meest gewone verhaal; volgensnbsp;’twelk jason, flapende onder den, op het ftrand Haan den, ach.nbsp;terfteven van het , nu reeds oud en vermolmd, fchip Argo,nbsp;door een afgevallen Huk hout getroffenen gedood is. — Het isnbsp;bekend, dat de Ouden hunne fchepen met den achterftevennbsp;©p ftrand haalden, terwijl de voorfteven in het water bleef cunbsp;met een anker vastgemaakt werd. Viaciuus drukt dit (^Acn. III.nbsp;277.) in dezen regel uit;
Ancora de prora jacitur , flat litore puppis,
De Heer van winter en Mevrouw van streek hebben beiden dit niet volkomen uitgedrukt, en ik acht zulks in eene doorloo-pende Dichterlijke vertaling onberispelijk. De zin is: het anker wordt van den voorüeven uitgeworpen, de achterneven ftaatnbsp;op het ftrand. — Voorts moetik aanteekenen, dat van bier totnbsp;aan den (lotzang van den rei de verzen in het oorfpronkelijke innbsp;eene andere , kortere , maat, dan de gewone zesvoetige Jamben ,nbsp;gefchreven zijn, en hierdoor veel kracht en vuur bekomen. Iknbsp;heb echter de gewoneversmaat behouden, omdat, naar mijn gevoel, eene kortere, wel verre van meer krachtnbsp;en vuur aan dit gefprek bij te zetten, hetzelve, in onze taal,nbsp;beneden den toon van het Trcurfpel zou hebben doen zinken.
J31adz.
-ocr page 122-Bladz. 70,
DE RE I.
Jupijn^ die op d\Olimp gebiedt, enz.
Meer andere Stukken van onzen Dichter hebben een’ bi]n« gelijken notzang,aIs by v, de hklena, de Bacchae, deAN-DR OM A CUE en de Alcesth. Met den inhoud der medeanbsp;ftaat deze gedachte, hoe waar en fchoon ook, in geen bijzonder verband; of men moest ftellen, dat de Dichter jaso?lt;nbsp;bedoeld hebbe, wiens verwachting zoo deerlijk te leur gefteld
worde. quot;Waarfchiinliik word»- nbsp;nbsp;nbsp;, wanneer men
’t Schijnt, dat op dezen dag een wrekend God, met regt. Een keten van ellend voor Jafon zamenhecht.
Nog volgt hier in het oorfpronkelijke een vers, dat insge-liiks achter meer andere Stukken van euripides gevonden wordt, en dezen zin heeft; dit is aldus afgeloopen. Ik zal, donknbsp;ik, geene verfchooning behoeven te maken, dat ik dezen regei
onvertaald gelaten heb,
TER Boekdrukke » IJ yan de Wed. A. B AK K E R en ZOON,nbsp;Te Amfterdam, op het Water, N®. 4.
-ocr page 123- -ocr page 124- -ocr page 125- -ocr page 126-