-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

V

C -o R A,

Ol- BE

ZEGEPXAEL BER LIEFDE

OP HE I

BIJGELOOF.

I o o N i: i: L SPIL-

\

door

J'AiV . ir E R V I I M .

¦H'

Te DO RDB.E C H T,

Bij de Leeuv en Erap, iyc)0.

-ocr page 6- -ocr page 7-

A E N DE

LEDEN

VAN HET

DICHT- EN LETTERLIEVEND

GENOOTSCHAP,

ONDER DE SPREUK:

STUDIUM SCJENTIARUU GENlTRlXy

T E

ROTTERDAM.

De vriendfchap — fchuldelooze vreugd.

Die V hart, in de onbezorgde jeugd.

Met zachte handen, ftreeltons't leven doet waerderen ^ Laet nog een' nafmaek aen de ziel.

Zelfs lang. na dat die vreugd, door ramp, zich zag befieereni De vriendfchap ons ontviel, —,

-ocr page 8-

C II )

*e Bezef, kufisigrage MaefJchapprJ,

Dat ik der lieve Poé'ztf,

niet enklen utt um' kringt dien Tempel op hielp richten. Die thands all’ hare tempels tart,

Jn ’twijnend Nederland, kan nog den ramp verligten^ Van mijn gebogen hart^

De vaek Jierhaelde erinnering

Van V zoet, dat mij een kleene kringr

JVan jonge, en acn elkaêt' getrouwe, kunstgenoten,

In blij der dagen, fmaken deed.

Een kring, waeruit uw Koor alleen is voortge/proien. Vermindert nog mijn leed^

Toen vriendje hap , onze hartvriendin,

Geleid door kunst- en broedermin,

Ons^, 0en den gullen haerd, het fpceltuig gaf in handen. Toen nog geen zucht naer 't Eermetael,nbsp;ill((er liefde voor de Kunst, de harten wist te ontbrandennbsp;Jn ’tfilk Jeeu’wendaeU

Do

-ocr page 9-

De erinnering van dit genot y

fVijdt y nu het grillig —— 't wreevlig lot,

Mij aen uio' ommegangu’J) bijzijny heeft onttogen.

Een teedre telg van mijne kunst,

•(gt;

Geboren onder 't juk —— uh kwijnend dichtvermogen, ^en uwe liefde en gunst. .

Zoo ik die gunst nog waerdig ben,

En zoo mijn hart u niet miskenf.

Zoo de uwen nog om 't leedy den ramp der onjchuld treuren. Dan wijdt gij ook mijn Peruaen\

Jdaer dwang en bijgeloof haer naer den, grafkuil jleureft. Een Jlille — weeke traenl ——

Zoo gij den wolfy in 't fchapenvacht y Tartuffes nakroost y nog verachtynbsp;Schoon V domme volk het eerty aen Gods ontwijde altaren jnbsp;Door giftig adderfpog befmet.

Dan zegtgey als 't cora doemt: het zaed dier huichelaren Is nog geen perk gezet! ——»

Zoi

LI'


-ocr page 10-

t IV 5

Zoo 't he'd der onfchuld u nog Jlreelt,

Uw ziel nog in haer zsege deelt.

Van gjoeit zij wis van vreugd, wen ttw nog vochtige oogen Mij’^ jishoone co ra zien ontrukt,

/ten ^tpriesterlijk gezach ..... dat huigchelend vermogen.

Dat. nog de deugd verdrukte

Dan fchreit gij', van gevoel en vreugd,

TVanneer haer fchuldeloaze jeugd, hart van haren Held, heur liefde ziet bekroonen,nbsp;En, niet het hoogfte heil gewin,

Het afgejlreden leed, zoo mild —- zoo rijk, ziet ioonen, In de armen van de min.

Zoo deugd —— zoo edelaerdigheid,

Schoon in een heidensch Vorst, u vleit.

Dan zal ataliba uv) teedre ziel behagen,

Daer zijne tael hen blozen doet.

Die, op den troongeplaetst, den naem van yezus dragen, Maerdorstig zijn naer bloed! —•

Dan,

-ocr page 11-

c V gt;

Daiiy huist , in uwen grootfc/ien h'ing,

Nogy hier of daer, een aterVwgy Dien V iage zelfbelang, voor zich doet nederknielen,

Die, om het goud, zijn' plicht verried, f^ergeeft mijn hart dit zwak, aen zulke vuige zielen^

Wijde ik mijn Cora nietl

Werfchoon, o kunstgsviijde Rij,

De zwakheid mijner Poëzij' ,•

Denk, datze uw hulpuw'raeduw lesfen moet ontberen^ Denk, dat zij fchaers uw zangen hoort.

En, uit Uïo vriendenmond, thands niet dien toon kan keren, Die zoo verrukt ¦¦¦ bekoort.


-ocr page 12-

c VI gt;

Geen xeederjpoedgeen leedgeen d’Jlang , Beklemme weo zielvèrdoove uw’ zang:nbsp;Zingt gij, door zuiveredoor deugdgewijde toonen,nbsp;De heff’ van ’t kruipend rijtnrendom,

Den dubbelhartigen en Midas laffe zonen,

Voor 't oog der Braven, Jlom —

JAN VERVEER,


c o.


-ocr page 13-

BERICHT.

Ziet hier, Bemlnnaers der zoete Poëzij’, mijne Indiaenfche Schoone, van wie ik, voor mijne berijming van zaïrê,nbsp;met een enkel woord, gewaegde, u onder het vriendlijk oog

gebragt. - Het onderwerp van dit Tooneelftuk is uit

Les Incas , ou la dejlrudlion dc Peru , van den vriend det mcnfchen, maumontei., getrokken: een werkje, waerlt;'nbsp;in de bloed- en gouddorst der Castiljaenfche Kristenen^ e»nbsp;de menschlievende, en met de daed kristelijke wijze vaftnbsp;denken en handelen der Peruaenfche Heidenen^ met warö

verwen, worden afgemacld. --

Aen hen, die dit uitmuntend flukje, of de fchilderachtiger' vertaling van het zelve, door den tael- en dicbtkimdigea

t. e

-ocr page 14-

I.EUTER, Wien ik, voor een aenzieneiijk gedeelte, mijne liefde voor de bekoorlijke Poëzij, en de vorderingen, die iknbsp;in dezelve mogt gemaekt hebben, verpliebf bén, en wiensnbsp;nagedachtenisfe ik hier dit kleene offer wijde, met opmerking’-hebben ingezien, zal mijne beminlijke co ra nietnbsp;geheel onbekend zijn; gelijk ais het ook aeii hen, die de,nbsp;van tijd tot tijd , uitkomende Tooneelftukken in handennbsp;krijgen, niet onbewust zal wezen , dat reeds in dennbsp;Jare 1784, een Treurfpel getijteld cora, op de pe-R.UANEN, het licht zag: een ftuk, dat zijnen oorfprongnbsp;aen het zelfde beginfel, waeruit mijn cora- is voortge-iproten» verfchuldigd is; doch.het welk, zoo ten aenzkïinbsp;van het groote oogmerk, als met opzicht tot de ganfchenbsp;wijze van behandelen, in zoo verre van mijn TooReelfttiknbsp;onderfcheiden is, dat niemand, die onbevooroordeeldnbsp;denkt, mij:, op eenigen grond, zal kunnen befchuldigeiiynbsp;dat ik,, in dit opzicht, een navolger ben^

Voorben mijner Lezeren, die geen® gelegenheid hebbes UjOgten, om De Incus, of de verwoesting van het Rijk yannbsp;Peru, in te zien, dient, ter opheldering mijner cora, datnbsp;dezelve, in het gemelde ftuk, voorkoomt, als een jongnbsp;feboou en deugdzacm meisje, dat uit het geflacht der

Ia-

-ocr page 15-

Iflcaes, welk geflacht men zeide van godlijke afkomst te zijn, en uit het welk de hoofden des volks en denbsp;Priesters genomen werden, in het lafidfehap, of koningrijknbsp;van Quito, gelegen in het zuidelijk gedeelte der nieuwenbsp;wereld, was voortgefproten, en,op de uitdruklijke begeertenbsp;van haren vader, met toelating’ harer moeder, doch tegennbsp;haer eigen keus, aen de Zon als de, bij dit volk, meestbe-kende Godheid, was toegewijd. ——

De domheid en het bijgeloof hadden eene wet vastgefteld,

uit krachte van welke, eene aen de Zon gewijde maegd» wanneer zij van eenige liefde, buiten die voor den God,dIettnbsp;zij zich ten Gemael had uitgekoren, overtuigd werd, levendnbsp;moest in het graf gedolven worden ; terwijl men haernbsp;geheel geflacht , niet deszelfs woning en goederen, tennbsp;prooi’ der vlamnie gaf! -

Bij gelegenheid van eene offerande aen de Zon, om den goeden uitflag van een gezantfehap naer Cusco, hetnbsp;koningrijk van den broeder van a tali ba, aftebidden,nbsp;zag coRA, die, bij die gelegenheid, den hoogen dienstnbsp;hielp verrichten, don alonzo de molina, die dit

gezantfehap bekleeden moest. -- Hij was een fpaensch

bevelhebber, doch die een afgrijzen had van de ontmenschte

wreed-

-ocr page 16-

wreedheden, die den weerloozen Indieen, door dén gouden bloeddorstigen Spanjacrd, werden aengedaen, en hierom de banieren dier gedrochten verliet, en dezelvcn , aen hetnbsp;hoofd der Indianen, hielp beftrijden. ——. Het gezicht vannbsp;dezen uitmuntenden Europeer maekte zulke diepe indrukfelsnbsp;op het hart mijner jeugdige Pernane, dat hetzelve al denbsp;liefde7 die zij nog voor het kloosterleven, en den heiligennbsp;dienst raogt gehad hebben, op eens uit haren boezemnbsp;vaegde, en de ftralen, die zijne lonkende oogen, bij dienbsp;gelegenheid, op hacr gefchoten hadden, boven die van hetnbsp;groote Weereldoog , het voorwerp harer aenbidding, dennbsp;voorrang gaf. Alonzo voelde, juist in den zelfdennbsp;OOgénblik, zijn hart voor coRA kloppen, en zijne liefdenbsp;vloog die van het ineisje, in het zelfde tijdftip, te gemoet jnbsp;Dan ¦) daer de zorg, om alle aendoeningen, van dezen aèrd ,nbsp;bij de Priesteresfen der Zonne? voor te komen, of uittedoo-ven, den toegang voor alle mannen., in dit verblijf dernbsp;kuifclie heiligheid, voor altoos, verboden had, was.-hetnbsp;ALonzü onmooglijk, om het voorwerp zijner tcedre neiging’meer van nabij te befchouwen, en de gevoelens vannbsp;zijn getroffen hart aen haer openteleggen; terwijl cora,nbsp;onder den last harer neiging’ wegkwijnde. —

Ec«

-ocr page 17-

CXI)

Een verfclinldijk omveder, dat zich, in zekeren nacht, verhief, bragt, eindelijk, onze Gelieven, op het onverwachtst, bij een. Alonzo, dien de vrees voov het lievenbsp;meisje, bij die gelegenheid, in weêrwil van al het fchrik-barende en gevaerlijke, dat zich vertoonde, om de murennbsp;van het klooster had doen waren, vloog, toen de dondernbsp;een bres in dezelveti geniaekt had, 'doordezen, in de tuinennbsp;van het Heiligdom, cn vond, bij het licht der flikkerendenbsp;biikfemflralen, onder dc wanhopende en jamtnerende mia-

naresfen der Zonne, de zijne, ¦— drukte haer in zijne bevende armen, en vlood, met haer, over de puinhoopen,nbsp;in zeker nabijgelegen dal. Bij hunne aenkomstc alhier,

fcheen de Natuur zich met zichzelve te bevredigen, en, n^ dat zij tó't hare gewoone kalmte teruggekeerd, en van harenbsp;vermoeijenls bekomen was', deed zij haer vermogen , opnbsp;cene geheel andre wijze, op de harten mijner Gelievennbsp;werken, die, nog maer een oogenblik geleden, haer haddennbsp;pogen te ontvlieden. —— Zij verwekte, in dczclvcn, een?nbsp;ftrijd tusfehen bedachtzaemheid, en de aentokkclingennbsp;eener neiging’, die zich, in jonge harten, in gunstig®nbsp;oogeiiblikken, zoo zelden beteugelen laet. Verbeeldt unbsp;twee Gelieven, die elkander, vooraf, eene verklaring hunner

on-.

-ocr page 18-

( Xil ')

onderlinge neiging’, door de tael der oogen gedaen hadden, door welke de ziel, in die gevallen, meestal, in ftaet is»nbsp;om zich even zoo duidelijk, zoo niet verftaenbarer, uitte-drukken, dan door woorden , die de welfprekendheid denbsp;liefde in den mond legt. —- Verbeeldt u dezen in elkanders tegenwoordigheid gevoerd , in een tijdftip, waer-

in zij dit het minst wachtten.- Verbeeldt u hen, een-

xaem, zonder getuigen, op het dons van kruiderijen en

quot;bloemen, in elkanders armen aen elkanders hart--

aen elkanders mond gedrukt, en de uitkomst zal niet moeilijk te raden zijn: vooral, wanneer men in aenmcrkingnbsp;neemt, dat men van zulk eene ScntimenUele liefde, die,nbsp;vrij van alle hartstochtelijke aendoeningen, zich alleen totnbsp;eene overeenkomst, en ineenünelting der zielen bepaelt,nbsp;toen minder dan heden hoorde. ——

De Zon, aen wie cora trouw gezworen had, rolde het kleed der duisterheid, voor de oogen der nu uit hunnenbsp;beguiclieling eenigzins bekomen Gelieven, weg. « Coranbsp;herinnerde zich haren plicht, en al on zo begon hetnbsp;gevaer, waerin hij het lieve meisje gebragt had, in zijnenbsp;volle kracht, te bezeffen. — Na een kort, doch ernftignbsp;overleg, befloot men, naer het Heiligdom, in hope opeen'

gun-

-ocr page 19-

(XIII )

gunftiger tijd, terugtekeeren: dit gefchiedde , en men had CORA, uit hoofde van de algemeene verwarring, dienbsp;had plaets gehad, in dezen tempel der afzondering’, nietnbsp;gemist. — Dan, de gevolgen van dit kort genot der liefde*nbsp;ontdekten zich, fpoed.ig, bij mijne kwijnende Zoimemaegd;nbsp;cn deze emtdekking voerde haren verliefden geest, die^nbsp;onder het gemis van haren minuaer, tot wien zich nu allenbsp;hare wenfehea bepaelden, wegfmoit, tot den hoogften trap

van droefheid ea vertwijfeling. - In dezen ftaet, en toen

nog niemand, zelfs alonzo niet, van haren toeftand onderricht was, voer ik mijne cora ten tooneele, in een.’nbsp;tijd, waerin deze Castiljaen, ten diende van den Koningnbsp;van Quito, tegen hu as car, deszelfs hardvochtigen cnnbsp;oorlogzuchtigen Broeder, was opgetogen, en eene volkomennbsp;overwinning, op den zelven, had helpen behalen; fchoonnbsp;deze bijzonderheid, in de order der historie, een weinig

iater koomt. - Meer zalmen, naer mijn oordeel, tot regt

verftand van mijn Tooneelfpel, niet behoeven; al het overige wordt, naer mijn inzien, in het Huk je zelve, genoeg ontvouwd. Zij echter,' die van de wezenlijke of verdichtenbsp;liistorie mijner Heldinne, meer verkiezen te weten, kun*nbsp;pen, tot dit einde, de Inca$ inzien. —

Hier

-ocr page 20-

Hier- en daeï heb ik mijne Perfonaedjen woorden, of, voor het minst, zaken, in den mond gelegd, die men ooknbsp;in het meermalen aengehaeld werkje aentreft; met namenbsp;is dit gofchied, in de alleenfpraek, of het gebed van dennbsp;Hongepriester aen de Zon, op het einde van het Eerfte-Jiedrijf C*j); en fchoon men, niet volkomen zonder grond,nbsp;20U kunnen aenraerken, dat ik dezen lofzang, zonder aennbsp;liet geheel eenigen mishand toetebrengen , zou hebben

Itunnen agterlaten , vlei ik mij echter, dat men dezen iiitftap wel in mij zal willen verfchoonen, daer het onderwerp, naer mijn begrip, voor eenige dichtregels zeer ge-fchikt was, en het, boven dit, eenig oppervlakkig denkbeeld van de denkwijze van dit volk , met opzicht totnbsp;Ininuc Godheid, de Zon, aen de hand geeft. ——

In de historie zijn alle de voorkomende charakters tee-der, deugdzacm en bevallig; dan, ik heb mij in de vol-ftrekte noodzaeklijkheid gevonden, om een tegenftrijdig-charakter ten tooneele te voeren, om de andere des te meer te doen fchitteren, en om den tegenftand, die mijnenbsp;gelieven, in de afwering der wreedaerdigfte ftraf, en de

ver'

C) Zii ha nbsp;nbsp;nbsp;yan de hms.

-ocr page 21-

XXV )

vervulling hunner geliefde wenfchen, ontmoetten, fterker,

en dus van meer gewigt te maken. - Het kwam mij

voor, onvermijdelijk te zijn, iemand intevoeren, die zich

verzette tegen dat gevoel van mededogen -- tegen die

beginfels van Rede, en natuurlijken Godsdienst, die zich, niet zelden, hoewel, meenigwerf, vruchtloos, aenkanten,nbsp;tegen vele zoogenaemde inftellingèn en wetten, op welkennbsp;de huichelarij, of domheid den godlijken ftempel gedruktnbsp;heeft: en hoe kon ik hiertoe een gefchikrer voorwerp, dannbsp;het hoofd der Geestlijkheid uitkiezen! — Men moet eennbsp;volkomen vreemdeling in de historie der weereld wezen, alsnbsp;men niet weet, dat het dezen zijn, die, onder het godont-eerend voorgeven, van zijnen dienst voorteftaen, en hemnbsp;wraek cn regt te verfchaffen, de gruvvelijkfte wreedheden,nbsp;en onregtvaerdigheden, hebben gebillijkt of gepleegd. —..nbsp;Het is thands de tijd, en hier de plaets niet, om dit, doornbsp;odde en verfche voorbeelden, onwederfpreeklijk, tenbsp;bewijzen, andérs zou dit weinig moeité baren. Dan, ditnbsp;zij echter gezegd, behoudens die hoogachting, die elknbsp;weldenkend mensch heeft, en hebben moet, voor dienbsp;]3cdienaers van het Outer, die zich, door een.edel gedrag,nbsp;en door wezenlijke kmidigheden, van den grooten, lagen,

^ nbsp;nbsp;nbsp;en

-ocr page 22-

( XVI

jcn domuien hoop onderfcheiden, en die, vrij van den helfchen geest van oproer» en vervolgzucht, de deugd eii

de liefde, ook nog in onze dagen, den volke prediken.-

Als het waer is, zoo als ik meen, onlangs, in eene be-oordeeling, over tooneelpoëzij, gelezen te hebben, dat iiien door daden, en niet door lesfen, op het tooneel, moetnbsp;|)ogen te leeren, en optewekken, dan zal mijn ftukje, aennbsp;de voorftanders van dit gevoelen, niet voldoen, daer ik er

mij, hier en daer, voorbedachtelijk, op heb toegelegd, om lesfen, en vermaningen, van onderfcheiden aerd, in dennbsp;mond van hen, die ik ten tooneele voerde, te leggen. —-

Er is te veel, en door te kundige tooneelkenners, ten voor» deele van het tooneel gezegd, dan dat het eenige nuttigheidnbsp;zou kunnen hebben, om, bij deze gelegenheid, mijne geringe bedenkingen hier bij te voegen. Deze eene kan iknbsp;echter niet voorbij, te maken, dat namenlijk, wanneer hetnbsp;aengehaelde gevoelen algemeen goedgekeurd, en in oefeningnbsp;gebragt wordt, vele bewijzen voor de nuttigheid des too»nbsp;neels, hunne kracht verliezen zouden. — Intusfchea vergevenbsp;men het mij, dat ik mij, bij deze gelegenheid, met een enkel woord, over de kkene aenmoediging, die het Tooneel,nbsp;in dit land heeft, beklage. —

Men

-ocr page 23-

( X V I 1 nbsp;nbsp;nbsp;)

Men vindt, in zoo verre mij bekend is, in hét zelvei' DJaer één gevestigd nederduitsch tooneel, dat, fchoon ditnbsp;anders een prijzelijk beginfel is, alleen nog fchijnt in ftandnbsp;te blijven, en onderfteund wordt, om dat het, voor eennbsp;gedeelte, een fonds voor de noodlijdendheid uitmaekt, ennbsp;dus geer. bewijs van den fmaek der natie, voor het tooneel zelve, is. • Het wéinige, dat men er aen te kostenbsp;legt, merkt men aen, als eene liefdegaef, en niet als iets,nbsp;het geen gefchikt is ter aenmoediging’ van hen, die op,

en aen het tooneel, arbeiden; onder welken ’er zeker nog wel gevonden worden, die, uit hoofde hunner verdienften,nbsp;eenige aenmoediging waerdig zijn; terwijl, naer het

fchijnt, het fonds, wanneer het aen het gemelde liefdad^ oogmerk, eenigzins, zal voldoen, niet toereikende is, omnbsp;den Aéteur, behoorlijk te voeden, en eene belooning toe-teleggen, die eenigzins overeenkomstig zijnen ijver ennbsp;zijne kunde is; wel verre dat het zou kunnen ftrekken,nbsp;om regt groote Lieden in deze kunst, op den duur, aen-tekweeken , of om den behoeftigen , en , in den dienstnbsp;van het Publiek, grijs geworden tooneellist, het volftrekt-noodig onderhoud aentefchaffen; en dus nog veel minder,'nbsp;om den dichter aentejnoedigen, om zich op het zaraetiquot;

ftcl-

-ocr page 24-

C XVIII )

¦pellen van nieuwe, en het tooneel eer aendoencle, (lukken, toe te leggen, dacr al de belooning, die hem hiervóór wedervaert, alleen beftaet, om, zonder het betalen van het vastgellelde Entrégcld, in den Schouburg, te moeren komen, en een der geineenlle plaetfen te betrekken;nbsp;wanneer hem, vooraf, ik vertrouw door kundige beoordee-laers, de gunst bewezen is, om zijn (tuk goed te keuren,nbsp;en het, tenyoordeele van den Schouburg^ te doen drukken;nbsp;'.terwiil ijicn.IIukken, op welken dit merk der goedkeuring’nbsp;piet gedrukt is, ^ij mogen dan den aendacht van het publiek

al, of niet, waerdig zijn, benefiten^ ten voordeele der :AÖ:euren, uitgezonderd, voorheen nimmer, en thands,nbsp;-zoo ik het wel hebbe, nog maer zeer zelden, ten tooneelenbsp;gevoerd worden. —-

Als men dit alles eens vergelijkt, met het geen den Tooncclfpeler, enden Tooneeldichter, die het vermogen,nbsp;cof het geluk heeft om in den fmaek der’natie te vallen,nbsp;¦¦in andere landen, wedervaert, dan moet men zich verwon-hoe het mooglijk zij, dat ’er, in dit land, nognbsp;' iemand gevonden wordt, die op, of voor zulk een armzalig tooneel iets doet, indien niet de bittere noodzaek-lijkheid, om den fchralen kost te winnen, of eigen ambitie.

-ocr page 25-

fie, om zich zelven in het zamenftellen van tooneelftuk* ken, eene redelijke uitfpanning te geven, en zich nietnbsp;de goedkeuring van eenige weinige, zeer weinige, kundige beoordeelaren te ftreelen, hier ten prikkel ftrek-te. --

Dan, wat heeft men anders te wachten , wanneer hef waer is, het geen de man van waren fmaek, éeith-namenlijk, in zijne brieven, over verfchillende onderwerpen, ook, onder andren, over den Smaek en de Genie van:

de Nederlanders fprekende, zegt! —— „ Eénehandeldrij- vende natie , die enkel door hare Commercie beftact,-„ziet alles, waeraen het denkbeeld van rijker te 'worden-

„niet verknocht is, natuurlijk, vrij onverfchillig aen.’* Waerlijk eene zeer eigenaerdige, doch tevens zeer verne-'^nbsp;derende befchrijving van de bewoners der republiek, teirquot;nbsp;ware het kon bewezen worden, dat de beftemming vaivnbsp;dat gedeelte der menfehen, het welk dit inoerasfig hoek^”nbsp;je der bekende weereld bewoont, alleen was, rijker té*nbsp;•ütöfdenl intusfehen vergeve het mij die groote Dichter, datquot;nbsp;ik de Franfchcn en Engelfchen wel degelijk onder dc-handeldrijvende naden telle, doch tevens zegge, dat men,«nbsp;ponder haer te kort te dóen, niet kan ftaeiïde houden

dat

-ocr page 26-

C XX gt;

dat zij, ten aenzien van alles, fiet geen niet uitgerekencl ^in$t geeft, onverfchillig zijn. Neen: dit, in de oogennbsp;der laeghartigfte baetzucht, voortreiFeliJk beginfel, fchijntnbsp;bet heldhaftig kroost der oude Batavieren, alleen eigen-te zijn!! En dus zal het zeker niemand meer bevreemden, dat het Tooneel zich, in dit land, in zulk eenennbsp;ellendig vervallen ftaet bevindt, daer zij, die het behoorden in ftand te houden, ’er niet rijker door worden kunnen.

Nog iets, voor de Dichters, van den zelfden grooten Man. In zijne ruwe fchets van de Genie^ zegt hij, om denbsp;bataeffche Zonen van ApoIIo een denkbeeld te geven vannbsp;bet lot, dat hen wacht. — „ Ongelukkig heeft geennbsp;„ land eene uitgebreider dichtkundige martelacrshistorie,nbsp;„ dan Nederland, In Koningrijken zijn, overal, voorbeel-M den van Dichteren die fortuin, door hunne kunst, ga-„ maekt hebben. Elk weet, om iets optehalen, de g«-» fchiedenis der fraeije letteren, onder i-odewijk dennbsp;„ XIVlt;ien. Welk een aental Dichters trokken toen penfioe-a nen van dien Monarch! Bij ons is ’er zeker geen oortjenbsp;» mee te verdienen. —— Des te echter, zult gij zeggen,nbsp;„zijn onze Martelaers geweest; want, onder zulk eene

» re-

-ocr page 27-

C X X I )

regeringsvorm, kon elk Dichter ten minften hopen^ fchoon

„ die hoop dan eindelijk ook in rook vervloog. ....... .. Bij

ons is het noodlot zeker, en voor den tempel der neder-„ land/che Dichtkunde, ftaet, even als voor de hei van „dante; de hoop is hier buiten §eflotenP'‘ ¦ ¦¦ ¦ Hetnbsp;doet mij leed, dat ik, met zulk eenen troostvollen zegen, aen mijne Medebroederen, dit kleen bericht befluitennbsp;moet. ——gt;

PER-

-ocr page 28-

• p E R S o N A D I E N.

AT A LI ba', Koning, of Opper-Inca van Quito.

DE HooGEPRiËSTER der Zoiin’, Broeder van den Inca.

f

CORA, eene Zonnemaegd.

AGON, uit het gedacht der Incas, Vader van co ra.

elmire. Echtgenoot van agon. Moeder van co ra.

DON ALONZO DE MOLINA, ecii SpacHsch Bevelhebber, doch tot de' Indianen óvergegaen.

MELiNDE, eene Zonnemaegd en vriendin van c o r a.

F A L M O R, een Mexicaensch Krijgsman, thands in dienst van

A T A L I B A.

Twee Kinderen van agon en e l m i r r.

Zonncmaegdcn, Priesters, Wagten en Indianen,

-ocr page 29- -ocr page 30-

A,

De driften, die, als holle en opgeniide baren.

Uw rust ten grond doen gaen, één oogenblik bedaren, o! Zag mijn kwijnend oog, van al zijn’ glans beroofd,

^.inds ’t vuur der blijde jeugd’ in mij is uitgedoofd,

¦Zinds heete tranen mij alleen ter fpijze ftrekken,

En nare wroegingen de krimpendfte angllen wekken,

Eén enkel tijdftip van m^n’ vroeger levensljond,

Waerin mijn ziel zich vrij van fchuld en fchande vond!

Mogt de aengename glans der koefterende ftralen Van balfemrijken troost, thands in mijn’ boezem dalen.

Opdat de onzaligfte, die immer ’t licht ontving,

Zich voorbereiden Icon tot een© opoffering,

Die ’t ongevoeligst hart — den wreedllen zou ontzetten,

De menschlijkheid onteert — natuur en hare wetten Vertrappel! met den voet; maer die nogthands door ’t Licht,

Dat levenwekkend vuur in al ’t gefchaepne fticht,

De wonderbare Zon, het vopj'werp, dat wij ecren,

Tot wiewe ons, in den nood, om hulp en bijftand keeren.

Op 't hoogst, whi’dtafgeëi^cht, .daer zij, hier door, zich wreekt. Op elk, die zijnen eed, hacr toegeheiligd, breekt;

'Op elk, die, eenmael, in haer’ hoogen dienst getreden.

Dien dienst ontëercn durft, door dwaze uitfporigheden;

Welk- een geheimenis! ...

Zij zvoijgt een poos ftiL

Ja; Cora, ’t moet zoo zijn.

Gij moet, ten doel gefield aen ziel- en ligchaemspijn,

Langs dezen harden weg, uw dwaze liefde boeten,

Den do.od — den wrcedften dood, in ’t vratig graf, ontmoeten.

Maer

-ocr page 31-

TOONË ELSPEL,

Maer wat is deze toch voor haer, die, wel bereid,

En, hier door ’t lot verdrukt, zelFs haekt naer de eeuwigheidl Wat is zij toch voor mij, die, in deez’ kloostermuren.

Reeds een’^eruimen tijd, de kwelling moest verduren,

Die een gedwongen dienst het vrije harte baert.

Dat zich, ondanks zich zelf, aen ’t heilig outer paert!

Maer ach! ik voel den troost in mijne ziel verdwijnen,

De wroeging, die harpij, met haer gevolg, verfchijnen. Wanneer ik overdenk, dat, in den zelfden gloed.

Terwijl mijn dwaze Jeugd, in ’t graf, haer misdaed boet.

Mijn dierbare ouders, mij veel waerdiger, dan ’r leven.

Met al hun minnend kroost, rampzalig, moetenfneven! —lt;

Ely rijst, met drift, op^

Gevloekte minnedrift! werd ik, tot zulk een’ prijs.

Uw tooverende^kragt op teedre harten wijs! —

Moest ik, tot zulk een’ prijs, uw zwijmelwijnen fmaken.

En deelen in ’t genot van uwe feestvermaken,

Die tvel, o ja; vol zoets — vol hemelgeuren zijn,

Doch tevens ook befmet met bitter zielfenijn!

Moet ik, door u misleid, aen hen ten beul verftrekken,

Wier dierbaer leven ik verplicht ben uitterekken.

En moet de onnoosle vrucht van dit zoo dwaes beftaen.

Zelf, eer zij’t daglicht zie, met mij, in de aerd’vergaen! —• Cehaete Castiljaen, wiens deugden mij bekoorden ,

Wat dreef u herwaerd aen ¦— vvaertoe de rustvolle oorden Van Quito opgefpoord! — was ’t omdat ik u zounbsp;Befchowwen minnen — en vergaen in bittren rouw!

A a nbsp;nbsp;nbsp;Aloa-

-ocr page 32-

A,

Alonzo! ach! gij zijt de fpringbron mijner rampen,

Eitt echter blijft mijn hart voor uwe liefde kampen,

Zoo lang het kloppen zal----Maer, onverzoenbre Gofla!

Waerom toch zijnen dood, om mijne fchuld, geboón?

Wacrom moet hij, met mij en mijn geliefde magen,

Den fchrikkelijken loon van onze liefde dragen?

quot;Wacrom ? . •.

TWEEDE TOONEEL.

CORA, ELMIRE.

CORA*

Mijn Moeder, ach! wat doet u herwaerd treên? Wat voerde u naer dcez’ plaets, vol doodfche fomberheên.nbsp;Voor ’t rijzen van de bron — den oorfprong van ons leven?

ELMIRE.

De liefde voor uw heil heeft mij hier heengedreven:

Mijn dierbre Cora, ’t is voor u — voor u, mijn kind,

Door mij zoo vaek befchreid — zoo teederlijk bemind.

En eindloos hooggcfchat, dat ik, bij ’t vrolijk pralen Des blonden dageracts, de godgewijde zalennbsp;quot;Van dit gelouwterd huis — dit heiligdom betreed’,

*k Heb, voor mijn wafrdig kroost altoos mijn vlijt hefteed,

En fchoon gij, op den eisch van ’t vaderlijk vermogen,

Mijn hierom treurende oog, te ontijdig, zijt onttogen,

Zijtge echter geenzins aen mijn kwijnend hart ontvoerd j Dit blijft aen uw belang onfeheidbaer vastgefuoerd.

£n

-ocr page 33-

TOÖNE ELSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;5

Eti doetme oplettend zijn op alle handelingen.

CORA.

Ach! roep den rijken fchat van zoo veel zegeningen.

Als ik van uwe zorg en teederheid genoot,

Niet aen mijn’ geest terug; ’t bezef hiervan vergroot Deramocn, die, op ’t wreedst, mijn depend leven drukken.

En mijn gefolterd hart de lieve rust ontrukken.

Die zich van mijne zijd’, voor eeuwig, heeft gefcheurd!

E L M I R E.

‘t Is zoo, ’k wist dit voorlang; mijn lieve Cora treurt;

De blosjes, die uw frisch — uvv pril gelaet ontgloeiden.

En Quitoos Jonglingfehap aen uwe fchoonheid boeiden.

Zijn reeds geheel vergacn, gelijk het kruid vergact.

Dat fteeds ten wreevlen doel der barfche winden ftaet.

De fchuldelooze vreugd, het zout van ’t lieve leven.

Heeft uwe ontloken jeugd, zoo onbevlekt, begeven,

Gelijk het lieflijk licht zich aen ons oog onttrekt.

Wanneer de nachtgordijn de zonnellralen dekt.

Koom, laet mijn moederhart, dat gloeit van zoo’veel liefde^

Als immer oudren ziel, voor waerde telgen, griefde.

Door balfemrijken troost, die zoete lafenis

Voor ’t neêrgedrukt gemoed, in wrange rampen, is,

Do donkre nevels uit uw’ angen boezem vage»,

Den worm, dienge aen uw rust — uw kwijnend heil voelt knagen. Verdrijven, opdat eens mijn neêrgebogen kind,

Zich wed?r, als voorheen, vernoegd en vrolijk vind’,

As nbsp;nbsp;nbsp;Ëti

-ocr page 34-

6 nbsp;nbsp;nbsp;CORA,

En al de zorgen, die ....

CORA.

Ach! fiaek uw teederheden,

Mijn hart, door al den ramp — door al ’t verdriet, bedreden, Waermeê het Godendom de menfchen kampen doet,

Wordt, door den besten troost, verbeterd, noch verzoet.

E L M I R E.

Gij weigert dan, mijn kind, aen mij gehoor te geven,

Aen mij, weleer den lust vai; uw onfchuldig leven.

Voor Wie zoo mecnigmael uw boezem openlag,

En die uw raedsvrouw was, in vreugde en in geklag :

Gij zult u mijner zorg, mijn toezicht dan onttrekken!

Kan dit aen mijne min voor u ten loon verdrekken ? Vergeldtge op deze wijs, mijne onvermoeide viijt,

Die ik uw waer belang beftendig heb gewijd?

Wat diep geheim kunt gij een Moeder toch onthouwen! Verdien ik dan zoo min, o Cora: uw vertrouwen?

CORA.

Ach! moord mij verder, door die bittre reden, niet; Vermeerdert iets ’t gewigt van mijn te wreed verdriet,

Reeds tot het hoogde peil meêdogenloos gerezen,

’t Is dat ik, in uw oog, zou ongevoelig wezen Voor uwe teedre. min ¦— uw toegenegenheid,nbsp;o Neen: wat ijslijk lot mij ook zij voorbereid,

Hoe zeer de tegenfpoed op mijne jeugd moog' woeden,

'k Zal mijn. gepraemde ziel voor zulk een dnet behoeden.

En

-ocr page 35-

T o o N B E L s P E L. nbsp;nbsp;nbsp;7

Entoonen, tot aen ’t graf, dat ik u dankfaaer ben';

En uwe liefde en zorg, met wederliefde, erken.

E L M I R Ë.

Maek heden een begin van die erkentenisfcn;

Wil van uw wedermin uw Moeder vergewisfen,

Door kaer te wijzen naer de bron van uw verdriet.

Die haren zwarten ftroom in uwen boezem giet.

Gij zwijgt! — gij weent, en helpt mijn teeder hart aen't bloeden!' Waertoe dit veinzen toch? ’k Moet, tot mijn fmert, vermoeden.nbsp;Dat u de kloosterband thands meer, dan immer, drukt.

En deze ’s levens lust aen u, op ’t wreedst, ontrukt. '

Is mijne vrees gegrond? Doet dit mijn Cora kwijnen,

Haer fchoon — haerjeugd — haer vreugd en mijne rust verdwijnen ? Zie daer de wrange vrucht van een verbintenisf’.

Die niet het vrij gevolg van eigen wenfchen is! —«

CORA.

O Ja, ’k heb ’s Vaders wil, die mij ter wet verfirekte.

Wanneer zijn hoog gezach dien mijner jeugd ontdekte. Eerbiedig opgevolgd; maer nimmer had mijn ziel,

Aen wie de kloosterdwang noch ’c outer welgeviel.

Het allerminfte deel aen dit gehaet verbinden;

'kMogt vrijme, aen ’t outer,'in den dienst der Goon, Verbinden, En bieden ’t heilig brood den hoogen Inca aen.

Mijn hart was, t’aller tijd, met andre zorg belaên.

En bleef afkeerig van die weitfche plechtigheden.

Die met mijn grootfehen trök naer de edle vrijheid ilreden.

A 4 nbsp;nbsp;nbsp;Naer

-ocr page 36-

A,

Naer vrijheid, hoogfte goed! —. Mijn fombrc bedecel. Getuige van mijn leed en bitter hartgckwel,

Weêrgalmde, menigwerf, Van mijn wanhoopend fnikken. Wanneer ik, na ’t verloop der plechtige oogenblikkcn.nbsp;Ten hoogen dienst gewijd, haCr naren grond betrad:nbsp;Deez’doodfche wanden, met mijn tranen mild befpat,nbsp;Befchouwden, menigwerf, mijn zwakke twijfelingen.

Of ’t minlijk Godendom , dat zoo veel zegeningen, Zooveel bewijs van gunst, den ftervelingen biedt.

Dien flaeffchen offerdienst wel met genoegen ziet.

En of de blanke deugd, van all’ de bijfieraden,

Die ’t ligtgeloovig hart met kwelling’ ov’eriaden,

Ten eenenmael ontdaen, niet luistervoller praelt,

Bij ’t ongenaekbaer Licht, dat ons met heil beftraelt.

Dan wen zij, opgetooid door ’s Priesters kunstnarijen, Zich, van het domme volk, een’ eerdienst toe ziet wijên.nbsp;Die allen waren grond van overtuiging’ mist ....

E t M I R. Ë.

Ei, laet dit groot geheim, mijn Cora, onbeflist.

’t Betacmt ons, hun altoos, met vlijt, gehoor te geven. Die, door de Goden zelv’, tot hemeldienst verheven ,

Ons leeren,-wat het meest aen de Oppermagt behaegt.

En wat het ware merk van hemelfehe afkomst draegt.

En, fchoon des Vaders wil u in een’ ftaet deed treden.

Die, op het naeuwst verknocht aen duizend moeilijkheden, Met uwe vrijhcidzucht — die edle neiging, ftrijdt;

Stel echter u gerust-, de wentelende tijd,

Die

-ocr page 37-

TOÖN^ELSPEL.

Die ons het iiljdigst lot geduldig leert verduren,

Hervormt den wuften fmaek, en doet ons balfeni puren Uit alles, wat welëer het murmurerend hartnbsp;Verftrektc tot een wel van duldelooze fmart.

Mijn kind zal zich, in ’t kort, de kloostertucht gewennen. Het zoet des omgangs, noch ’t genot der vrijheid kennen.nbsp;Wanneer naer hart volmackt het Godendom bemint.

En in zijn’ dienst alleen haer’ hoogden wellust vindt.

En denk, mijn lieveling, dat gij, aen hem geheiligd.

En veler ftrik ontvoerd, gelukkig blijft beveiligd Voor dwaze liefde, die de minërvaren jeugd.

Zoo meenigmael het fpoor der vlekkelooze deugd Onttrekt en moeilijk mackt voor onopmerkzame oogen.

Cora.

Die onweêrftaenbre drift heeft een gevreesd vermogen*,

Maer fluit dc kloostermuur wel ooit een neiging uit.

Die, door geen’ tegenftand, van welken aerd, gefluit.

Het hart, zelfs eer men’t merk’, met drift’weet in te dringen? Men vindt hier, in den drom der jonge kloosterlingen,nbsp;Misfehien veel fchoonen, die, door dit gevoel ontrust.

En, meer op minvermaek, dan offerbrood belust.

Alleen in fchijn, haer jeugd der heldre Zonne wijden, Terwijlze eens anders lot, in ’t kwijnend hart’, benijden.

Het wenschlijk lot vanhen, die, door de min geflreeld.

Zich, onbekrompen, met haer zoetheen, zien bedeeld;

En gaerne ’t heilige, dat hen de Goden geven,

Verwisfeld zouden zien voor ’t geen dit vluchtig leven

A 5 nbsp;nbsp;nbsp;Een

-ocr page 38-

lo nbsp;nbsp;nbsp;Cora,

ïlen vvelverëenigd paer, in ’t llreelend minnen, biedt.

E L M I s E-

Maer onder dezen hoort mijn lieve Cora niet! —

Zij kent te wel haer’ plicht, die, in haer prilftc dagen.

Reeds aen haer dierbaer was; — zij mint haer lieve magen, En eigen heil te veel, dan dat haer hart, ontrouw.

Zich zelf — en haer geflacht den dood opoffren zou! ... Maer hoe, van. waer, mijn kind, die bittre zielberoering?

Wat teelt, in uwen geest, die fterke driftvervoering.

Die, op ’t bedrukt gelaet, zich duidlijk fpreidt ten toon’.

En u met blosfen verwt ... o Vreesfelijke Goamp;n!

Zou zich mijn kind — mijn lust — mijn eenigst vergenoegen . .

CORA.

Voorheen mogt mij die naem, mijn lieve Moeder, voegen, Maer nu niet meer. — o Go6n! hoe wordt mij ’t hart verfcheurd! gt;nbsp;’k Heb alle uw teederheid voor mij geheel verbeurd;

•k Heb u, mij waerdiger dan ’s levens zoetfte zoetheên,

U, die mij mild befchonkt met onverdiende goedheên,

*k Heb u — o dwaes beftaen! ¦— ’k heb mijn bemind geflacht ...

£ L M I R £.

Geduchte Hemel! ach! ..

DERDE TOONEEL.

C o R A , E n M I R E, M E L I N D E,

M E L I N D E.

D e ftoet der maegden wagt.

Vrien-

-ocr page 39-

TOONEEJLSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;II

Vriendin, alresde uw komst, om , bij het glansrijk rijzen Van ’t glinftrend Weereldoog, zijn rijke gunst te prijzen.

En onzen morgendienst volvrolijk aentebiên.

CORA.

Het onbenepen hart moog’ deze ftralen zien,

Em zich in zooveel fchoon en majelleit verblijden;

Maer zij, die, overkropt niet ondoorftrijdbaer lijden.

En hooggerezen ramp, de fombre duiRernis,

Die, voor onzaligen, de beste wijkplaets is,

Meer dan de fchittering van ’t blinkend Licht beminnen.

Zien wel, in ’t morgenuur, den loop der Zonn’ beginnen,

Maar zonder dat die glans, in ’t neêrgedrukt gemoed,

De kleenRe flikkering van ware bjljdfchap voedt.

Of, door zijn koeftering, ’t genoegen weet te kweeken.

En, door den damp van ramp, met luister, door te breken. ^ o Neen; de fchittering van dit vermogend lichtnbsp;Stelt flechts den tegenfpoed voor ’t roodbefchreid gezichtnbsp;In nevenloozer dag; ze ontbindt de fulpen fnoerennbsp;Des liefelijken flaeps, die ons ’t verdriet ontvoeren,

Den ramp ontrukken kan, en, voor een’ korten tijd,

In zijnen zachten arm, voor leed en fmert bevrijdt.

Hoe zou de komst der zonne aen haer dan blijdfchap baren ,

Die in den besten bloei van hare levensjaren,

Aen air wat ijslijk is ten wisfen prooi verftrekt.

En , door het morgenlicht, alleen wordt opgewekt.

Om, weêr op nieuw ’t geweld van ’s noodlots wreede flagen, In ’t rustelooze hart’, ontbloot van hoop’, te dragen!

Ach

-ocr page 40-

A,

Ach zaegt gij in dat hart’ — wistge eens, hoe ’t wordt beftreén. Door angften — wroeging — fchrik, maer ook door teederheên.nbsp;Door teederheden, die, hoewel de bron van rampen,

In ’t midden van mijn leed, nog voor haer regten kampen —. Nog aen mij dierbacr zijn. Maer kan ik, voor ’t gezicht —nbsp;Voor ’t albefchouwend oog van dit doordringend Licht,nbsp;jjogblijven huigchelen? — Kan ik, vriendin, den drempelnbsp;Van dezen, op het fnoodst, door mij onteerden tempel,nbsp;Betreên? — Kan ik, met u, ter hooge feestrei gaen.

En, zonder blozen, voor ’t gelouterd outer ftaen! —

Kan ik mij in den dienst der hooge Goön verblijden,

Hen, met een vrij gemoed, vcrfchuldigde offers wijden,

Daer ik mij tot dien dienst al te ong^fchikt erken,

En, in hun heilig oog, veracht — doemwaerdig ben! —

M E L I N D E.

Wat kan uw zuivrc deugd tot bange wroeging (irekken? Wat uw opregt gemoed, dus, bij uw zelf, bevlekken,

Daer gij uw’ ijver fteeds met deugd hieldt faemgepaerd.

En ons, op ’s levens fpoor, ten fchittrend voorbeeld waert?

CORA.

Mijn voorbeeld zal, in ’tkort, u, ongetwijfeld, toonen, Mclinde, hoe gij dwaelt! —

E n m i R e-

Is dit mijn liefde loonen,

Door eenc onzekerheid, die, erger dan de dood.

Do knagendllc angften in mijn bange zjel vergroot! —

Koom,

-ocr page 41-

13

TOONEELS PEL.

y

Koom, wil aen mij den grond van uwe angstvalligheden, Den donkren oorfprong van uw grievend leed ontleden;nbsp;Zeg mij, waerom gij thands des Hemels wraek verwagt.nbsp;En aen wat euveldaên mijn kind zich fchuldig acht.

CORA,

Elmire te voet vallende,

o! Trek dien eisch terug! — ontfla mij van ’t volvoerea Van zulk een hard gebod ~ 't zóu uwe ziel ontroeren.

En flaen tot flervens toe ; — zij fchreide ftroomen bloed.

En zou, in ’c bruifchen van dien hooggezwollen vloed.

Verflikken en vergaen. — Geen pijl, den boog ontvlogen.

Treft met gewisfer kragt, door ’t aengevoerd vermogen.

Dan ik uw fchreijcnd hart, reeds overftelpt van rouw.

Door die bekendtenis, op heden, treffen zou. —.

De tijd zal van ’t geheim de donkre floerfen trekken,

En mijnen toeftand u, maer wis te vroeg, ontdekken,

Daer die — o ijslijk lot! daer die gebcurdtenis Ook de eindpael van mijn leed en treurig leven is:

Van mijn! — o! kon mijn dood, alleen, dien rampfpoed fluiten-, 'k Zou fterven, maer geen klagt •— geenjammerklagten, uiten:nbsp;*k Zou fterven, ja, vol moeds, den dood in ’t aenzicht treên,nbsp;Daer deze mij ontflaet van duizend moeilijkheên;

Maer, nu mijn ramp! —mijn dood! — oGoden, geeft mij kragten!

elmire.

Cora of heffende.

S.tjs, ongelukkig kind, uw folterende klagten

Ver,

-ocr page 42-

Ja; ’k zal mv oog ontvliêii;

Gij wilt mij •— nbsp;nbsp;nbsp;ik durf — ik kan u niet meer zien;

*k Zal u ontvluchten: — ’k zal, in all’ de doodfche hoeken Van dit onzalig huis, den dood, dat monlter, zoeken;

En weigert deze, thands, mij ook ten dienst’ te ftaen,

’k Zal dan mijn eigen hand ...

Aen ’t dierbaer leven flaen!

Is dit uw meening niet? Tot wat uitfporigheden

Yervalt de wufte mensch, door ’t norsch verdriet beftreden! Voegt zulk een woeste tael een teedre Zonnemaegd,

Die ’t onderfcheiden merk van hemelfche afkomst’ draegt!

C o R A.

Vergeef — vergeef die drift! — wie kan, in tegenfpoeden,’ Zich voor ’t wreedaerdig woên der nare wanhoop hoeden!

M E L I N D E.

Koom, laet de vriendfchap, die ons minlijk famenbond,

In wie ons beider hart vaek troost en blijdfchap vond,

Den ftroom van uw verdriet, kan ’t zijn, vriendin, beperken. En ter verzachting’ van uw lijden medewerken.

Gij kent, met mij, de kragt van haer verkwiklijk zoet,

Een hemelartfenij voor ’t neêrgedrukt gemoed.

Misfehien zal zij uw ziel opbeuren en verligten.

En, in haer’ donkren grond, een vonk van vreugde ftichten.

E L.

-ocr page 43-

TOONEELSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;15

E L M I R E.

o Dierbre halsvriendin van mijn verflagen kind,

Zoo gij mijn waerde telg, die dit verdient, bemint Zoo gij gevoelig zijt voor moederlijke tranen —

Zoo dezen, naer uw ziel, een’ vrijen toegang banen,

Voor 't mededogen, ’t merk van ongeveinsde deugd, o! Troost mijn Cora dan — hoed haer verdrukte jeugdnbsp;Voor donkre wanhoop, die het redelichtverduiftert,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

En ongelukkigen aen eeuwig onheil kluiftert.

'k Bezweer u bij de min van haer, die u, met weên En fnierten , heeft gebaerd — met reine teederheênnbsp;En zorgen, opgevoed — wier heldre liefdeftralen,

Nog, als de glans der zonne, in uwen boezem dalen;

'k Bezweer u bij haer min, dat gij mijn liefdepand Naeuwkeurig gadeflaet; — dat uwe trouwe handnbsp;Haer leide langs de paên van ’i ftille kloosterleven;

Dat gij, door uwe zorg, de fombervolle dreven Van haer gewijden ftaet verheerlijkt in haer oog.

En dat uw liefde — uw trouw haer weeke tranen droog’. —. Zoo waerlijk zai uw heil onafgebroken bloeijen,

En, als het keurigst ooft, in Quitoos daien, groeijen!

M E r. I N D E.

Betrouw u op mijn zorg. ’k Ben, naer mijn kragt, bereid.

Om haren ramp door trouw — door liefde en teederheid,

Kan ’t zijn, te leenigen — ’k zal, naer mijn zwak vermogen, Geftaêg, met eigen hand, haer zilte tranen droogen.

'k Aenvacrd’ die droeve taek — hoe deele ik in uw fmartl Hoe grieft, o Zlelvjiendin! uw leed mijn open hart!

c 0«

-ocr page 44-

16


R.


A,


CORA.

Uw bijftand koomt te fpaê. — Wat kan de ftilte baten,

Wen ’t grimmig ftormgeweld, verwoed en uitgelaten.

Het all’ heeft omgekeerd, en aen den grond ontrukt?

M E L I N D E,

Misfchien tilt Coraes geest, geheel ter neêrgedrukt,

'tGewigt haers ramps te zwaer—Vaek ziet men de uitkomst fpoeden, Wann.eer ’t benepen hart die ’t minde kon vermoeden.

Beperk nu, kan het zijn, een kleene poos uw klagt.

Spoed, met mij, tempelvvaerds; het blakende outer wagt,

En de Opperpriester zal, na weinige oogenblikken,

^en deze plaets, zich tot het morgendanklied fchikken.

CORA.

Ik volg u, maer met fmart. —

legen Elmire.

Vaerwel; vergeet een kind.

Dat niet verdient, door u, zoo teêr te zijn bemind.

vierde tooneel.

ELMIRE alleen.

t Ri-usteloos genot van ’t wankelbare leven!

Wat kunt gij ons al dof tot bittre kwelling geven!

Wat biedtge een eindloos tal van onheilbronnen aen,

Uie, als een rijke wel, bedendig, opendaen,

En ons, uit haren grond, met bittre droomen, drenken!

Dat zelfs, ’tgeen, in ons oog, bedendig heil moest fchenkcn.

Teelt,

-ocr page 45-

X

t o o N E E r, s p E L

^eelt» dikwerf, norfchcn ramp — bemiiilijk kroost té zien* Moest immers ’t zacht gemoed den reinften v\rel]ust biên;

En echter dit bezit, hoe dierbaer — hoe vol waerde,

Is vruchtbaer in verdriet, op de onheilbarende acrde.

En foltert onze vreugd — ontaerdt het ftreelend zoet.

De Hoogepriester koomt. Ik zal in zijn gemoed,

Door tranen en gebeên, het mededogen telen Én aen zijn zorg, op nieuw, mijn Cora aenbevelen!

VIJFDE TOONEEL,

ÊLMIRfi* DE HOOGEPRIESTSSi

É L M i R E.

'Oowijde Zoon der Zonn’, gij, die van ^tgroote Licht, Waerin ons feheemrend oog, naer ’tftergewelf gericht,

’t Onloochenbare beeld der Godheid, op kan merken. Gezonden zijt, om ’t heil der volken uit te werken.

En voor ons, bij de Goón, durft in de bresfe flaen,

Wen zij zich zien gehoond, door fchandlijke euveldaênlt;

Wil aen een Moeder, door gevoel en plicht gedreven.

Kan *t zijn, o Hemeltelg! eene enkle beê vergeven, —^

In uwen maegdenftoet, den hoogen dienst gewijd.

Bevindt zich ook mijn kind, in hare lentetijd,

Misfehien, al te onbedacht, op 's Vaders welbehagen*

Den kloosterlijken liand ontijdig opgedragen. —

’k Zie thands haer jeugd vergaen — haer fchittrend fchoon verdord* En bare matt? Z.isi tot wanhoop aengepord,

B nbsp;nbsp;nbsp;Mogt

-ocr page 46-

A.

Mogt zij, iti dezen ftaet, uw’ troost — uvv’ byftand fmaken; Mogt Cora, voor wier heil, ik ’t leven zou verzaken.

Door u, gefterkt zijn in haer’ duurbezworen plicht:

Vaeg gij de nevels van haer blindgefchreid gezicht; Bemoedig haren geest, om, met geveste fchreden.

Het ingeflagen pad kloekmoedig op te treden:

Zoo geve ik u fteeds eer -- zoo word’ mijn jongde zucht U toegewijd — zoo zal ,

DB HOOGEPRIESTER.

Uw tael delt mij de vrucht

Vanvalfche teederheid, op nieuw, tenklaerst, voorde oogen. Gij hoont, misleide vrouw, het vaderlijk vermogen.

En fchendt den dienst der Goön. — Kuntge uw onwaerdig kind^ Dat gij, tot haer bederf, op dwaze wijs, bemint,

Aen beter einde dan deii dienst der Goden wijden?

Dit moest uw wuft gemoed, op ’t onbeperktst, verblijden,

En doof doen wezen voor de klagt der dartle jeugd,

Die, warsch van ’t enge pad der naeuwgezettc deugd,

Aen haren plicht ontrouw, beftendig naer vermaken,

Meer dan naer heiligheid en hemeldienst blijft haken.

Voor mij, ’k zal alles doen, wat mij mijn plicht gebiedt. . Vertrek, en floor mij, thands, in mijn gebeden niet. ~.

-ocr page 47-

TOO NE ELSPEZ4.

EL M i R Ë in 't heengaen.

Is dit, o Hemel! zoo als gij, lieftallig wezen!

Zijn dit uw dienaers, G0611! •••

ZESDE TOONEEL.

DE HooGEPRiESTER alken.

o Zon! op nieuw verrezen, Op nieuw omtogen met de rijkfte majefteit.

Ontvang mijn’ morgendank, in ’t rijk der heerlijkheid,

In ’t uitgeftrekte vak der hooge hemeltransfen ,

Waer gij, gehuld met goud — getooid met fchitterglansfen,

Een’ ongenaekbren troon van eeuwigblinkend ^icht.

Op wolkkolommen — op azuren zuilen fticht.

Ziel van het wijd Heelal, milde Oorfprong van ons leven.

Die, boven onzen bol, onmeetbacr ver verheven,

Des niette min, deze aerd met koestrend licht bedeelt.

En in haer’ donkren fchoot het teelvermogen teelt j Die onze heuvels fiert, en, in de rijke dalen,

De milde vruchtbaerheid, als uwen glans, doet pralen.

Terwijl Natuur ontluikt, door uwen gloed verhit;

Ontvang den eerdienst van een volk, dat u aenbidt.

Gij zijt de roem en de eer der hooge hemellingen,

De liefde van den mensch, dien gij, in lager kringen.

Met uwen glans begluurt, wanneer uw heerlijkheid,

Den graeuwen damp verdunt, en door de lucht verfpreidt. —'

B 2 nbsp;nbsp;nbsp;Wij

-ocr page 48-

30

A,

Wij zien de fterren, op dc vale nachtgordijnen,

Wanneer gij aenbreekt, bleek bcftervcii en verdwijnen;

Ja, zij verzonken in de zee van uwen glans,

Zoo gij niet, voor een poos, den voör ons zichtbren trans, Beibendiglijk verliet, om uw gewijde llralen,

Den tegenvoeteling te doen in de oogen pralen. —

Wat fpreidtge, o Bron van heil! uw hartbetoovrend fchoon,

In uwe ojitwaking, bij den dageraet, ten toon’! —

De dienaresfeii, die u, in uw’ flaep, verzeilen.

En, door haer blijde komst, uw nadering voorfpellen. Ontrollen, wen gij rijst, met ovevfchoone hand.

Het purpren dundoek van uw rijke ledikant. —

Hoe ftond Natuur verrukt cn dankbaer, opgetogen;

Toen gij het eerstverfcheent, aen ’s hemels Ileile bogen.

En, met onwanklen tred, uw glans- en lichtrijk pad,

,Voor haer verwonderd oog, voor de eerfle mael, betrad.

Zoo meenigwcrf ze uw’ gloor door ’t wolkgewelf ziet dringen gt; Gevoelt zij, weêr op nieuw, de blijde erinncringennbsp;Van dien gewenschten ftond, en fmaekt dezelfde vreugd.

Die een teêrhartig kind — een lieve maegd, verheugt,

Wen zij een’ vader, wiens gemis haer ziel deed kwijnen,

Weêr in hare armen drukt, en vrolijk ziet verfchijnen. —

Zoo gij alleen de bron der zaligheden zijt.

Ontvang c)an onzen lof, uw heerlijkheid gewijd;

Maer, zoo een wezen nog tot edior rang verheven,

U, met dien glans omkleedt — uw’ loop heeft voorgefchreven, Alleen de Schepper van dit grootc kuustftuk is,

Dracg dan den lof aen u, zijn heerlijk Leeldtenis,

Op

-ocr page 49-

SI

TOONEELS PEL,

Op ’t gloriei-ijkst gewijd, door dankbre Peruanen,

Langs uw gelouterd fpoor — langs gladde hemelbanen. Tot voor den hoogften troon in ’t eeuwigglinstrend hof; -Die zuivre wierookgeur — die welverdiende lof,

Op nimmerwanklen grond, uw glorie opgedragen,

Zal Pacha-Camac wis, zoo hij regeert behagen, 'k Sta voor uwe eeuwige eer, gelijk een harde rots,nbsp;Onwankelbaer blijft ftaen, in ’t woedend zeegeklots.

En zij, die u verraên — uw wet — uw eer verkorten. Zal ik, in uwen naem, ten afgrond nederftorten. —nbsp;Befeherm en hoed uw volk, dat op uw’ bijftand bouwt.nbsp;Voor ’t Castiljaenfche rot, belust op Perus goud. —.

C*) Hij, die de weereld bezielt. Een onbekende God der Indianen, wien zij ook een’ tempel gellicht hadden , doch aen wien zij geene offeran*nbsp;den deden, omdat zij bem nimmer gezien hadden.

TWEE-

-ocr page 50-

32

A,

tweede B E D R ij F,

EERSTE TOONEEL.

Het tQoneel verbeeldt de zelfde zael ah in het eerjle bedrijf.

CORA, MELINDE,

CORA.

nValt hard, te huigchlen voor ’t gemoed, dat, oiibedrevei; In die gehate kunst, nooit valfchen fchijn kan gevennbsp;Van iets, 't geen ’t niet gevoelt; — hoe digt het masker zij.nbsp;Ontdekt het fcherpziende oog ’c bedrog der veinzerij’,

Wanneer de veinsaerd niet geheel van plicht en reden.

Op ’t fchandelijkst vervreemd, zijn wankelende fchreden, Alfiddrende op den weg der lage fchijndeugd zet.

En kommervol op hen, die hem omringen, let. hlij dacht, ik kon in ’t oog des* Hoogepriesters lezen.

Dat mijn gedwongen dienst hem reeds verdacht moest wezen; Dat hij mijn hart doorzag — dat zijn verftoord gezicht.

Bij ’t plechtig offerwerk, op mij alleen gericht,

De fchandelijke bron van mijnen ramp ontdekte.

En dat die kimde, in hem, de heetfte gramfehap wekte,

Zaegt gij dit ook, vriendin? —-

-ocr page 51-

T o o N E E L s P E L. nbsp;nbsp;nbsp;23

M E L I N D E.

O Neen; vcrbceldingskragt Heeft Hechts die ijdle vrees, in Cora, voortgebragt;

’t Zijn herfenfchimmen, die, ontbloot van ’t ware wezen,

In uw verwilderd brein, ontijdig opgerezen,

Een denkbeeld vormen van een fchuld, die niet beftaet! —•

't Is vreemd, en zonderling, zich zelve eene euveldaed —

Een fchreeuwend misbedrijf moedwillig op te dringen.

Schoon al de Weereld niois, in onze handelingen.

Van dezen aerd, ontdekt, maer onze deugd waerdeert.

En haer, in ’t opcnbacr, verheerlijkt en vereert.

'Van waer toch dit gedrag? —

CORA.

Kan ’t ooit gerustheid geven.

Wanneer de Weereld, blind — onkundig — onbedreven,

In ’t geen ’er omgact in den fchuilhoek van ’t gemoed.

Van ons gedrag een grootsch en ftrcelend denkbeeld voedt, Schoonwe echter, aen ons zelve, op goeden grond, mishagen •»*nbsp;Den worm, die eeuwig knaegt, in ’c fchuldig harte dragen.

En, in het naer bezef van onze uitfpoorigheên,

Ons zelf ten beul zijn, waer wij immer henentreên? —.

En, zelfs in ’t midden van de fehittrendfte eerbewijzen.

Ons zelf verfoeijen — ja! van onze daden ijzen? ö Neen; dan wordt de rust Hechts duurzaem aengekweekt.nbsp;Wanneer ons eigen hart zich vrij van misdacn fpreekt;

Dan ziet zij zich van vreugd — van vreê — van heil omringen. Schoon zelfs de woeste nijd, door fnoö befchuldigingen,

B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Ha,

-ocr page 52-

A.

Hare eer naer’t leven ftaet; — wat nood, geen kwaed bewust. Stoort niets, hoe wreed het zij, in hacr, de-zoete rust.nbsp;o! Dat de woede zelfs, ten afgronde uitgebroken,..

Mij, niet haer’ helfciien iloet, wreedaerdig, kwam’ belloken.

Mij zelfs betichtte met de fchandlijkfle euvcldaed;

Dat ik, alom vervolgd — mishandeld en gchaet,

Op ’t ongelukkigst, hier het levenslicht moest’ derven»

En flechts onfchuldig waer; hoe vrolijk zou ik llerven.

En, van dit groot tooneel, ten dpnkren grafkuil gaenl —

Door wroeging fel vervolgd — met fnoode fchuld beladn,

Is lijdenloozer ramp — zijn pijnigender plagen,

Dan dat men, fchuldeloos, der menfchen vloek moet dragen!

p! Dat Melinde nooit hiervan ’t gcwigt gevoel’;

Pat Zij, als Cora, nooit aen fchuld — aen angst ten doel,

Bij ondervinding, deze droeve waerheid leere.

melinde.

En dat, op mijne bcê, de goede Hemel keere, patge immer, met de daed, aen gruwlen fchuldig zijt,

¦pie uw verflagen geest zich, ongegrond, verwijt.

t

CORA.

Hoe weinig kent gij nog myn ware omftandigheden! —

M E L I N D iE.

’k Heb, om die kunde u reeds, zoo lang vergeefsch gebeden, Nietmit een ijdlc zucht om een geheimenis,

Die, bij u , de oorzaek van de wreedfte kwelling is,

Naer eisch, te ontdekken-, neen: door eedler drift gedreven, Zogt ik de bron van ramp flechts om u troost te geven;

Want,

-ocr page 53-

TOONEELsPE Li

Want, hoe wordt ooit de druk behoorlyk afgewend.

Wanneer ons de oorzaek, die hem voortbragt, onbekend.

En diepverborgen is?- Dit teelt onzeker gisfen.

En doet, in ’t biên van hulp, ons dikwerf doodlijk misfen»

^’k Had mij altoos gevleid, dat ik uw liefde won,

En dat u\^ open hart, voor mij, niet veinzen kon;

Daer gij verzekerd waert, dat uw geluk mij ftreelde.

En dat uw ramp, in mij, ook ramp en droefheid teelde;'

Maer ’k zie mij nu misleid. ——• ’k Ben, in uw oog, verdacht» En deel, als vreemdeling, flechts in uvy’ boezemklagt’. —«n

Cora.

Gij weet’niet wat gij elscht! Kan ik — mag ik befluitcn,

U ’t waer gevoelen van mijn veege ziele te uiten,

Daer die ontdekking u, zoo naeuw acn mij gehecht.

Voor eeuwig, ’t zoet genot van vreugde en rust ontzegt? — Maer ach! gij wilt dit zelf! ... o doodelijk begeren! —nbsp;Melinde! -r— neen : ik zwijg:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kunt gij —. durft gij mij zweren.

Dat pooit uw mond, tart dwang —• geweld en ongeval.

Mijn doodelijk geheim aen iemand melden zal.

Voordat de grijze tijd, die ’t duistere op doet klaren,

Aen al de weereld, mijnen ftaet zal openbaren,

Qfik, in ’t donker graf, bedolven onder ’t zand,

fijiet meer gevoelig ben voor fmert —- voor angst enichand’?-^

M E igt; I N D E,

Kent gy Melinde niet? . Moet ik, door plechtige eeden» yerzekren, dat ik nooit uw’ eisch zal overtredenl

B 5

-ocr page 54-

a6 nbsp;nbsp;nbsp;^ Ot R A»

Dat niemai^d uit mijn’ mond! ...

CORA

Mijn tvvijfling beige u niet;

’t Mistrouwen is de vrucht van grievend zielverdriet.

Ik zal mij op uw woord en op uw trouw verlaten.

Maer zal Melinde, na de ontdekking, mij niet haten? i Zal zij zich niet van mij, en mijn belang, ontllaen?

En, uit bezef van plicht, mij, mooglijk, nog verraên! —¦

M E ti I N D E.

Ik bloos van uwe tael! — Wacrtoe mij dus te hoonen? —«

C o R A.

Nu, wil, nog deze keer, mijn twijfeling verfchoonen. —

de hand van Melinde drukkende. o Onderfteun mij toch, mijn dicrbre halsvriendin;

’k Heb ’s Hemels wraek gefard, en mij in ijdle min»’.

Al te onbedacht, gebaed — ’k heb mijn gedacht bedorven,

En ’t, door mijn dwaes beftaen, de hartaêr afgekorven;

’k Heb ditaen fchuld — aen fchand, rampzalig, bloodgefteld. En air zijn bloejjend heil, voor eeuwig, neêrgeveld! —

M E L I N D Ê.

Dij mint! ...

^ nbsp;nbsp;nbsp;En wordt bemind. —Kent gij de kragt der liefde.

Die neigijjg, die:, helaes! mijn’jongen boezem griefde.

Dia

-ocr page 55-

TOONEELsPE

Die onweêrftaenbre drift, voorheen, mij onbewust.

En, voor een’ kleenen tijd, een wel van rijken lust, Maarthands — watwisfcling — wat wrange en bittre vruchtonjnbsp;Voor mij, een volle bron van knagende oiigenuchtenJnbsp;Zeg, djerbre Lieveling, kent gij haer zoete kragt?

Hebt gij der zuivre minne ooit offers toegebragt?

Werd ooit uw hart geraekt door hare aenminnigheden?

Zoo ja; dan zult gij ook mijn fchandljjk overtreden.

Van welk een naer gevolg dit, voor uw Cora, is.

Vergeven! —¦ neen: — o neen: Melinde zal gewis Mij haten, en haer deugd zal mijne misdaed doemen;

Zij zal me een vijandin der Go6n en menfehen noemen;

Zij zal geen acht flaen, op mijn klagten of geween.

En voeren, zelfs met drift, mij naer de ftrafplaets heen.

Zij zal — o neen: - ze is reeds met mijnen ftaet bewogen;

Het medelijdend vocht vloeit uit haer minlijkc oogen,

Melinde oml^ïzende,

’k Verdien die offers niet. — o Lieve maegd! geheng.

Dat ik mijn tranen, met uw vricndentranen meng*.

Achl mogten zij, gevloeid tot breede en reine plasfen,

JVlij, van mijn zwarte fchuld en overtreding’, wasfen! ..' m,

MELINDE.

De gunstgenegen Go6n, genaderijk en goed,

Zien, met ontferming’, neêr, op hem, wiens week gemoed Eerbiedig, fchuld belijdt, en zijn verdwaelde fchreden,

Naer hunne wetten richt. Zijt gij van ’t fpoor getreden,

Hebt

-ocr page 56-

a8 nbsp;nbsp;nbsp;C O R A,

Hebt gij uw teedre jeugd een neiging foegewijd.

Die, daer zij met den plicht der Zonnemaegden ftrijdt,

In u misdadig is, fchoon in zich zelve, heilig;

Treed, blozende, terug, zoo blijft gij, zeker, veilig Voor ’s Hemels gramfchap, die alleen de zulken treft.

Wier toegefchroeide ziel zich in het kwaed verheft;

Die, ftout en op den duur, de reine deugd onteeren,

Jln de Oppermajefteit, en haer gezach, trotferen!

C o R Agt;

Kent gij de wet niet, die ons, hier, doodfchuldig noemt,

En tot dg ftrengfte ftraf, onmededoogend, doemt, Wantieerwc, in ’t maegdlijk hart, die ijdle neiging voeden,nbsp;En ons niet voor 't begin van hare werking hoeden,

Zijtge onbewust, dat reeds het open graf mij wacht?

En dat, om mijnen will’, mijn teêrbemind gedacht, ö Vreeslijk denkbeeld 1 tot een prooi der vlamm’ moet ftrekken:.

M E L r N D E,

Gij moet uw zwakheid voor het oog der weereld dekken.

Hij, die, in ’t duister, doch oprecht, zyn fchuld belijdt, Wordt door de Goden van hun wraek en ftraf bevrijd,

Wen hij, voortaen, getrouw, zich kwijt van zijne plichten. Wie kan, in ’t klooster, u van minnarij’ betichten?

Wie denkt, dat ooit een macgd, in deez’ omncinden kring’, In haer gelouwterd harte, een liefdedrift ontving.

En nimmer kan de wet het harde vonnis ftrijken.

Voor dat bekentenis de misdaed klaer doet blijken. —„

¦flier koomt Elmire agter op het Tooneet.

C Ov

-ocr page 57-

39

TO. ONEELSPEL.

CORA.

Schoon ik mijn fchuld verbloem’ en veinzende bedekk’.

Schoon ik ze, aen ’s Priesters oog, hoe fclierp het lett’, omtrekk’. En fchoon ik magtig ware, om mijn ontwaekt geweten.

Het denkbeeld van mijn min ¦— mijn drift, te doen vergeten. Bleek toch mijn misdaed, in het einde, zonneklaer*

En werd den Inca en gansch Quito openbaer.

Geen fchuldbekentenis, of veinzen, kan hier baten; nbsp;nbsp;nbsp;^ ,

'k Zie mij van allen troost — van alle hulp, verlaten;

Aen wroeging — fidring —• angst — den dood en ’t graf verpandj Daer ik, o grievend lot.' in ’t lillend ingewand,

De reedsgedoemde vrucht dier dwaze min moet dragenI...

M E L I N t) B.

Ach Hemel! fta ons bij!

TWEEDE TOONEEL.

CORA, MELINDE, ELMIR E.

£ L M I R E«

6 Duldelooze flagen! —lt;

jlebtge, o vergramde Goön! mij tot dien ramp bewaerd,

En mijnen levenstijd, op deze onzalige aerd,

Tot zulk een eind’ gerekt? — Schonk uwe gunst mij 't leven. Om mij, na ramp en rouw, als fchuldig, te doen fneven,

In 't vuur te doen vergaen! ...

C O'

-ocr page 58-

JO nbsp;nbsp;nbsp;C O R. A j

.CORA.

Geliefde Moeder, ach! —

Hier bezwijmt Cora, en vak in de armen van Melinde, die Jiaer, op eene zitplaets, nederzet,nbsp;en blijft onderjleunsn.

E L M I R E.

’k Leer uu, rampzalig kind, den grond van uw geklag.

’k Weet nu de bittre bron, wacrait uw rampen vloeiden;

Ik ken de banden, die uw ziel aen wroeging boeiden,

Den ftalen keeten, die u aen de wanhoop bond.

Zog mij, wat fiioodaerd p on uwe reinheid fchond^

Wat monfter, voortgeteeld in de onderaerdfehe holen,

Heeft uwe onnoosle jeugd de blanke deugd ontftolen,

En de onfchuld u ontroofd? — Macr ach! uw veege ziel.

Die in den donkren ftrik der fnoö verleiding’ viel,

Schijnt reeds, te veel gepraemd door zoo veel opgenuchten, Haer nu onteerd verblijf, naer reiner kreirs, te ontvluchten. —gt;nbsp;o! Houd haer nog terug, tot gij mij hebt ontdekt,

quot;Wie uwe onnoozelheid, zoo fchandlijk, heeft bevlekt.

Opdat ik in zijn borst ook angst en wanhoop tecle.

En hem der Goden wraek, en gramfehap, aenbevele,

Die zulke fnoodaerds llraft —gt; zoo fterve ik onbevreesd;

Zoo vaert mijn droeve ziel, met uwen matten geest Op ’t naeuwst vereenigd, van deze onrustteelende aerde,

In ’t zelfde tijdftip heen. — o! Zeg mij toch, mijn waerde Mijn dierbre Cora, zeg, wie blies het gif der minn’,

Der, voor u, dwaze liefde, uw’jongen boezem in? —

Ach

-ocr page 59-

31

T o o N E JS L S P E L.

Ach weigerige aen mija beê dan fteeds gehoor te geven? -Verlaetge, onzalig kind, dit ongelukkig leven.

En laetge uw Moeder in de diepfte onzekerheid.

Wie u bedorven heeft, en uwe jeugd misleid? — o Hemel! zoo ik, in uwe ijverzuchtige oogen.

Nog eene gunst verdien — zoo ik uw mededogen Niet gansch onwaerdig ben, dat dan uw heilgenaê,

De ftalen kragt des doods, één oogenblik, weêrfta.

Beperk dien wreedaerd, in zijn onweêrftaenbaer woeden. En wil het leven van mijn ftervend kind behoeden.

Slechts voor één oogenblik. — Zoo zal zij, u ten zoen'. Zoo zullen wij, met haer, aen uwen eisch voldoen,

De wreedfte foltering, zelfs zonder klagen, lijden,

En op de houtmijt u de jongfte fnikken wijden!

M £ L I N D E.

Bedrukte Moeder, ftaek uw rustelooze klagt;

De Hemel geeft, naer 't fchijnt, op uw gebeden acht: • 'k Zie Cora, van den fchrik, die haer beliep, ontheven,nbsp;Weêr verfche blijken van vernieuwde krachten geven.

£ I, u I K £•

Den goeden Goön zij dank! —

pER»

-ocr page 60-

sa

A*

derde tooneel.

CORA, MEIiiNDE, ELMIRe, AOON. AGON*

Welt akelig gezicht,

*t Geen vrees voor ivreedcn ramp, in mijnen boezem , Richt!' Mijn dierbaer kind verbleekt en afgefloofd door lijden,

Schijnt in het ftervensuur, en met den dood te ftrijden, quot;Wiens jongften flag zij reeds, met fiddering’, verbeidt;

Daer ’t alles om mij heen bedrukte tranon fchreit! —*

Zeg mij, mijne Echtgenoot, wat is u wedervaren?

,Wat kan, in korten tijd, zoo veel ontroering baren?

jWat ramp wat kwael is ’t, die mijn lieve Cora drukt? —

S L M I R E.

Zij is, voor eeuwig, uwe en mijner minne ontrukt;

En wij zijn* door haer lot, van all’ de ftervelingen,

Die immer, op deze aerd’, het levenslicht ontvingen* Gewis de ojizaligften. •*—

A 6 0

Een knagend voorgevodj

Heeft, een* geruimen tijd, mij reeds ten wisfen doel*

Van naderenden ramp, en ijslijkheên doen (trekken.

Ik wist mijn kwelling aen uw minnend oog te onttrekken* Als gij van Corafpraekt, en mij, fchoon zacht, verweet,nbsp;Dat ik| misfcluen, haer jeugd, te ontijdig, had belleed,

fin

-ocr page 61-

700NË ELS PEL.

En opgeofFerd aen een fombre wijs-van leven,

pie, aerzlende aengegaen, nooit iets dan ramp kon geven*

Aen haer, die, flechts uit plicht, en ftrenge erkenteuisP,

*t Rampzalige offer dier gemaekte fchikking is.

Dan, tbands op ’tllerkst gepraemd, door angst en aekligfchvomen* Heb ik, ih£ ’s Priesters mond, hiertoe verlof bekomen,

Mij herryaerds heen gefpoed, om, nuge u hier bevondt,

Met u vereenigd, eens, oplettend, naer den grond Van die kwelladiën — verdriet en bitterheden.

Die ’t vlug gerucht mij zei, dat Coracs hart beftreden*

Tc zoeken, en te zien, of ik, door troost en raed ,

Haer heil bevordren kon, in haer’ bedrukten ftaet. —*

ELMIRS.

Ja; zie hier vrij de vrucht van uw al te ijvrig pogen. —.

Geen eige vrije keur, maer ’fVaderlijk vermogen Heeft Cora,'hier gebragt. — o Dat zij nooit haer’ trednbsp;Had binnen dezen muur — dit heilig huis, gezet;

Dan wierd, misfehien, een drift, in hare jeugd, geprezen* ^ Die nu, voor haer en ons, wis doodelijk zal wezen ;

Dan deelde zij, misfehien, in ’t ftreelend heilgewin*

In all’ de zaligheên der beste huvVlijksminn’;

Dan had het fchuldloos kind, dat, in hare ingewanden,

Hu reeds, bij voorraed, deelt in onze fmert en fchanden,

En, met haer, aen het graf, in ’t kort, ten prooij’ verftrekt,

In ons geacht gezin, de zoetfte vreugd verwekt.

Dan zou die lieve telg,' ... nbsp;nbsp;nbsp;H

-ocr page 62-

A.

A G o Mquot;

o Go6n! wat moet ik hoorenl —• Heeft Cora dan hare eer en haren plicht verloren! —

Moest ik haer dan, vergeefsch, om hare onrijpe jeugd Voor dwaze min te hoên om haer den weg der deugd,

Op de onbevlektfle wijz’, getrouw, te doen betreden,

Aen'theilig Godendom, en zijnen dienst, hefteden! —

Is 't kuifche zonnekleed dan niet genoeg bcftand

Voor ’t gloeijende oog der minn’ — dringt door den reinen wand’

Van dit gelouterd huis, waer heiligheid blijft waken,

Waer zij de driften zelfs zich zelven leert verzaken,

Hil aen hafcr cïjnsbaer maakt, dan ook de liefde door |

En leent het maegdenhart, voor ’t outer zelfs, het oor Aen hare toovertael, en vaek begeerde toonen! —

Is dit, r-ampzalig kind, mijn noeste zorg beloonen!

Verdiende ik, dat gij dus een poging W'ederftondt, jWaerin gijj naer ik dacht, volmaekt genoegen vondt;

Of die ik hopen kon, dat u, in rijper dagen,

^en'^t oordeel juister werkt, voorzeker, zou behagen! —

C o R k,

/laren Vader te voet vallende.

o Dierbre- Vader, dien ik meer dan ’t leven min!

Nam mijne onnoozelheid, voorheen, uwe achting in,

Deed reine liefde, zoo ik zeker durf vertrouwen,

Mij als voor’t zonnekleed het best gefchifct, befchouwCni Was zij het, die mijn bleeke en fiddcrende hand.

Voor 't blakend outer, aen de Goden heeft verpand»

o Laet

-ocr page 63-

S5

TOONISELsPel.

« Laet ik dan, ook nu, in uw genade declen;

Laet ik mij met de hoop op uw vergeving flreelen;

Want zonder deze zou de aennaderende pijn,

De dood, die mij reeds beidt, voor mij ondraeglijk zijn.

Mijne afgeftorven ziel zou nimmer kalmte fmaken,

Wen z;j naer uw genaê, vergecfsch, moest blijven haken,

En, met uw* vloek belaên, vertrok naer de eeuwigheid.

’k Beken, ’k heb u uit fchroom — uit laifen fchroom, misleid. Ik durfde uw wijze keus uw' wil, niet tegenfpreken,

Hij was te vast bepaeld — aen mij te klaer gebleken,

Eli, naer uw oordeel, op te veel geluk gegrond;

Des ik mij, op uw’ wil, niet uit mijn keus, verbond.

En echter bleeft gij vrij van ’t onmeêdoogend dwingen.

Ik bet) mij, in den drom der jonge kloosterlingen,

Zoo veel ikt heden weer, en mijne kragt vermogt,

Kaer mijnen plicht gcfchikt — het goede fteeds gezogt.

En alle wulpfche drift en ijdle dartelheden,

Door ijver, in den dienst der groote Zonn', beftreden.

Tot dien gchaten ftond — dat ongelukkig uur,

’t Welk, in mijn pril gemoed het nimmerbluschbre vuur Der liefde, heeft geftookt, en mijne onrijpe zinnen,

Die drift nog ongewoon, voor de eerde keer, deed minnen. Dan, fchoon ik hier het fpoor, geheel, heb misgetreên.

Schoon ik de zoete kragt der reinite teederheên,

Hoe moeilijk deze taek, voor’tjonge hart, moog’vv(j2en,

Zoo dra haer werking, in mijn borst, ware opgerezen,

^et meer — met grooter kragt, had moeten.tegengaen,

Mag ik, misfehien met grond, nog naer gei^ade ftaen;

Ea

-ocr page 64-

En op vergeving — op ontferming, bij u hopen,

Daer veel bijzonderheên, zoo kenlijk', zaïnenloopen.

Tot mindring mijner fchuld.

Hier rijst Cora op, en vat de hand van Elmire en Melinde, en brengt haer tot ^gon.

Koom, Moeder fmeek met mij! — Kpom, lieve halsvriendin, fla mijne poging bij! —

Help mij vergeving van het vaderhart verwerven.

Opdat ik welgemoed, en onbevreesd, moog’ fterven.

’k Zal, neêrgebogen voor den Vorst Ataliba,

Door tranen — door gebeên, ontferming en genaS,

Voor u, verkrijgen; — ’k zal zijn weeke ziel doen bloeijen.

Hem, door mijn fmeeken — door mijn bang geween, vermoeijen. Tot hij, in ’teind’, geraekt door mijne jammerklagt,

Het ftrenge vonnis, dat mijn teêrbemind geflacht.

Het mij, veroordeeld, op mijn kermen, in zal halen,

Jln mij, in ’t vratig graf, alleen, Hechts neêr doen dalen»

Viie blijft, bij zulk tooneel, zegt mij, onaengedaen! —¦

quot;Wie kan zoo veel geween — zoo veel gefmeek, weêrftaen! —• Zelfs de ongevoeligheid werd hier ontroerd — bewogen,nbsp;jn leekte tranen uit haer nimmervloeijende oogen;

En zou een vader dan een ongelukkig kind.

Dat zich in zulk een’ ftaet van ijslijkheid bevindt,

Genade ontzeggen? neen : dit waer gewis hem honen, ilfj zal u zijne gunst zijn’troost zijn liefde toonen;

-ocr page 65-

TO o NBEtSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;3?

tJij gaet niet oiiverzoend' met hem, naer de eeuwigheid.

E L M I R E.

Nooit wordt acn wacr berouw vernieuwde gunst ontzeid,

Ik ken mijn Ega; nooit vond ik hem onmeedogend.

De reine kindermin, weêrgadeloos vermogend.

Duldt, in ecns vaders ziel, die niet verbasterd is.

Geen wrok — geen wrangen haet; zij biedt vergiffenis,.

En lijdt, wen zij haer kroost — haer dierbaer kroost, ziet lijden!

Zal dan mijn echtgenoot zijn fchreijend kind bevrijden Van dien ondraegbren last — van zijnen vloek en haet?

Zal zij, o gun mij dit, in haren voegen fiaet,

In u een heul — een' fteun — een’trouwen rader vinden?

En zult gij de angften, die haer teistren en verflinden,

Verligten, naer uw kragt? — Zult gij haer fiervensuur —

Haer' jongften levensftond — haer’ laetffen, fuik, niet zuur —. Niet bang — niet grievender, door uw verwijten, maken?

Zal zij, bij 't laetst vaerwel, uw zoeten zegen finaken?

Zult gij haer bijftaen ? — Zal ...

A G o rr.

Hoe pijnigt gij mijn hart.

Reeds overmand van rouw — van wroeging — angst en finartS Zou ik een fchreijend kind genade weigren kunnen?

Zou ik haer mijne hulp en mijnen troost misgunnen?

Zpu ik, meédoogenloos — onbillijk — ftreng en ftraf,

V/Jrwijten, aen den boord van ’t eenwigzwijgend graf!'

Ik, dje, op goeden grond, menneer dan dubblc reden,

Xhands zelf verwijt verdien, voor onvoorzielïtigheden. —*

V nbsp;nbsp;nbsp;C 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mit.

-ocr page 66-

A,

Misleide telg, wier blanke en onbefproken deugd,

Aen mij het lief genot der vlekkeldosfte vreugd’,

In ruimen overvloed, beftendig, heeft gefchonken;

Die, aen mijn’ huwlijkstrans zoo fchoon heeft uitgeblonken.

Zoo luistervol gepraeld, gelijk het Weereldoog Prijkt aen ’t azuur gewelf van ’s hemels Hellen boog. —

’k Had mij gevleid, maer’k zie, ’twas ook niets meer dan vleijen. Dat deze glans zijn fchoon, beftendig, uit zou breijen,

En mij verkwikken, door zijn heldre fchittering.

Tot dat mijn levens zon, ter west kimme, onderging.

En ik, in uwen arm, den Oorfprong van dat leven.

Mijn’ geest, deze aerde zat, gerust, zou wedergeven,

In die verzekering’, dat gij, der Zonn’ getrouw,

Haer, tot uw’ laetften fnik, geheiligd blijven zou.

En, door die offerhand, voor all’ de liefdeftralen,

Dieze op ons nederfchoot, de erkentenis betalen.

Die wij, die gij, mijn kind — die ons geheel gezin.

Zoo dtrar, verfchuldigd is aen haer gewijde n-.in.

Maer ach! wie kan zijn lot — zijn nadrend lot voorfpellen! — iWat fterfling aen zijn’ ramp — zijn onheil, palen Hellen!

kent, daer de onfpoed vaek de beste hoop verraedt. Hetgeen, waer van de tijd, op de aerd’, nog zwanger gaetj

£ L M I R E,

O Neen: kon,toen mijn wensch deez’liefdevrucht mogtplukken, Toen ik mijn waerde telg, voor ’t eerst, aen ’t hart mogt drukken.nbsp;Kon, toen mijn o.og, daer vreugd het hanlijk fchreijen deed.nbsp;Voorzien, mijn lieveling, dat gij van zoo veel leed.

-ocr page 67-

TO o NEELSPEZ^ nbsp;nbsp;nbsp;^

Zoo vroèg, de bron zoiidt zijn, en dat die vreugdetranen,

Tot roüvv en zielgevveen het voetCpoor zouden banen!

Kon ik, toen ’t plechtig kleed ... nbsp;nbsp;nbsp;mijn Echtgenoot!

Waertoe, door dit tooneel, den WTangen ramp vergroot;

Waertoe ...

A «} o N.

Ja; ’k voel, mijn Gaê, door wroeging, mij verfcheurcn| Ik weet, wat gij bedoelt — mijn dwaesheid doet ons treuren;nbsp;Mijn ijver heeft den grond tot ons bederf gelegd;

Ik ben uw moordenaer! — Gij moogt, met dubbel regt ..li

CORA.

Neen: lieve Vader, neen: ik heb mijn’ plicht gefchonden;,

Müne onbezonnen drift heeft all» ons heil verflonden;

Ik heb des hemels wraek op uwe kruin getroond;

Ach trof zij mij alleen! — wierd mijn gedacht verfchoondt Hoe willig nou uw kind — hoe blij zou Cora ftervenl —-

et- M I R E.

Neen: als gij fterft, mijn kind, moet ik ook ’t leven derven»

Kent gij uw Moeder niet? — Zou ik u zien vergaén,

En. échter naer ’t genot van ’c haetlijk leven flaen’. —

Zou ik, één oogenblik dat moorduur overleven,

Waerin ik u aen ’t graf, zoo wreed, ten proojj’ zag geven' — Zou ik u weggefleurd, wreedaerdig, foltren zien,

En pogen, na dien flag, dan nog den dood te ontvliên! —• o Neen: barbaerfche wet! ... lieftallig — glansrijk wezen,

¦Dat, ia uw heerlijkheid, ons uw genaê doet lezen;

C 4 nbsp;nbsp;nbsp;Gaeft

-ocr page 68-

A,

Gaeft gij die wreede wei! -- hebt gij, o bloem der Goön,

Op eene dwaze min, dan zulk een ftraf geboèn ? nbsp;nbsp;nbsp;•

Eischt een verkeerde drift! *,• verkeerd!—, neen; uw vermogen Heeftze jn ons hart gedrukt — ze is heftig in uwe oogen;nbsp;Eischt dan een drift, alleen te ontijdig aengevoed.

Alleen verkeerd geplaetst zqo veel onfchuldig bloed!

Of heeft het bijgeloof die misdaed uitgevonden,

-En, in die wreede ftraf, de menschlijkheid gefchonden ? —

Ziou ’sPriesterslist?,,,

AGON,

Ach zwijg, mijn Dierbre, ’tvoegt ons niet,

Te twisten met de Goön. Laet ons ons zielverdriet.

Door murmurering, zoo misdadig, niet vermeeren,

Maer, in deez’ veegen ftond, ons, voor hun magt, verneren. Misfehien, kopmt hunne gunst — hun rijke heilgenaê.

Ons, en ons ftevvend kroost, den jongften ftond, te ftaê! — Om deze laetfte gunst, met vrucht, hun aftefmeeken,

Jtfoet eerst mijn hand hunne eer, en die van Cora, wi-eeken.

En ’t monftcr, dat haer deugd — dat hunne glorie fchond.

Dat, zelfs in ’t heiligdom, zijn offer zogt en vond, verdelgen van deze aerd’ — ten afgrond heen doen varen.

Zijn fchandljjk — eerloos bloed, te onwaerdig voor de altaren. Zou haetlijk zijn aen ’t Licht, wiens eer hij ftout vertrad,nbsp;\^raiineer ’t gewijde vuur werd met dit gif befpat.

mij, wie durfde uw jeugd h^er deugd — hare eer ontftelen?

lt;t o K A.

X *

Zoo ik opit ii] uw liefde, in uwe gunst mogt deelen.

Z'OOI

-ocr page 69-

T o V N E’ E L S P Ë L, nbsp;nbsp;nbsp;\l

Zoo gij my nog bemint, gelijk mijn ziel verwacht.

Zoo gij nog ééne gunst uw Cora waerdig acht.

Gun dan , dat ik dien naem, mij dierbaer, moog’verbloemen. Vergeef het mij, mijn mond zal nooit dien minnaer noemenj

E I. M I R E.

CORA

Ja; mijn waerde, in ’t midden van mijn fmarr,

In de armen van den dood, zal hij mün zwoegend hart Nogwaerd— nog dierbaer zijn. — Kan iets mijn’geest verllerken.nbsp;En, bij mijn trede in ’t graf, den angst des doods beperken,

’t Zai dan fiet uitzicht zijn, dat ik zijn leven fpaer’,

En hem, naest u, voor ftraf en foltering bewaer’.

M E Igt; I N D S.

W elk een grootmoedigheid ’ ...

A G 0 N*

Neen:’t zou den Goden belgen^ Hun wraek zou Quitoos rijk doen kwijnen en verdelgen;

En uwe veege ziel wordt hun genade ontzegd.

Zoo gij zijn gruweldaed niet, voor hen, openlegt! —-Mijn vaderlijk gezach moet ik, voor ’t laetst, doen gelden; fk eisch, dat Cora mij dat fnood gedrocht zal melden.

CORA,

^£0» voet vattende-.

Genaê mijn Vader i

-ocr page 70-

in

A*

, nbsp;nbsp;nbsp;E I. M I R E.

Ach, mijn waerdige Echtgenoot,

Dat uw geftreng bevel haer lijden niet vergroot’!

Waniieer de Zoon der Zonn’ haer voor zijn’troon zal dagen,

Zal zij den Schaker — haer’ Verleider, wel verklagen.

Eischt eens des Hemels wil haer die bekentnis af,

Dan daelt dit diep geheim npoit, met haer, in het graf,

^ nbsp;nbsp;nbsp;CORA,

Oprijzende^

Vergunt, dat ik vertrek, om, in deze oogenblikken,

Die^'mij nog ovrig zijn, nrilj t,ot dei'x dood te fchiklcen ^

En, bovenal, om mij, met die ftandvastigheid,

Te omgorden, die, in *t uur, dat ons, voor eeuwig, fcheidt, Alleen in ftaet zal zijn, om mijne ziel te hoedennbsp;Voor wanhoop—voor haer woênl—dit denkbeeld doet haer bloeden.nbsp;Het grieft en praemt mij meer, in dezen veegen nood.

Dan dat van fchande en ftraf, zelfs van den wreedften dood. Vjiert wel; in ’t kort» helaesl zal ik «, eeuwig, derven! —nbsp;Omhelst nog eens uw kind!...

Cara en Melinde vertrekken* VIERDE TOONEEI,,

' nbsp;nbsp;nbsp;E L M I R E, A G O W.

E L M I R E.

moet zij Kerven!

Hemel,

Is

-ocr page 71-

49

TOONEELSPEL.

Is 't dan het jeugdig bloed van een misleide maegd.

Dat uwen wrok verzacht — uw vlekloos oog behaegt! —. Mijn Agon wil dit zwak mijh bloedend hart vergeven 1nbsp;Rigt de eeuwige Oppermagt — de Bron van heil en leyen^nbsp;Den fterveling zoo ftreng, dien zij heeft voordgebragt,,

Om ééne dwaze drift! ...

AGON.

Mijn Beste , ftaek die klagt;

De dienst, dien zij ons vergt, moet ongefchonden blijven. En op hem, die dien fchendt, de -ftrengfle ftraf beklijven. -Slechts ééne beê, mijn Gaê. Gebruik, in dezen ftond.

Uw’ invloed op ons kind; poog gij den duistren grond Van hacr geheimenis, volkomen, optefporen.

En, door uw teederheid, uit haren mond, te hooren.

Wie haer — wie ons verried, en wie den vuigen gloed. Spijt zelfs het zonnekleed, ftookte in haer pril gemoed,

E L M i R E

Wat zware taek!* — hacr min zal haer’ verleider heelen,

En ik, vergecfsch, den rol vaneen verleidflcr fpelen.

Gij kent haer blanke trouw —• haer edlcn, vasten geest.

A C o N,

Ach! waer’zij ook der Zonne, altoos, zoo trouw geweest?

E r. M I R i.

Wie weet, wat wederftand haer fierheid heeft geboden! Misfehien is haer gedrag, zelfs in het oog der Goden,

SchOOtt

-ocr page 72-

44 nbsp;nbsp;nbsp;«3- - C - O R A, c L'

Schoon onz^ wet haer doem’, van fnoode misdaed vrij.

A o o N.

o Neeh': 't is, m hun 005, verheden minnarij. —

•» nbsp;nbsp;nbsp;quot; w ¦

ELMIR®......

Ik ga, om, voor het laetst, dit denkbeeld doet mij beven, Aen mijn rampzalig kind, mijn zwakken raed te geven;nbsp;Om, ia'hcur jongden nood, haer hart met troost te voênjnbsp;En haof, op 's vaders eisch, de laotde beê te doen. —nbsp;Aenbidlijk Wcereldoog, doe uw gewijde dralen.

Bij deze gioote proef, in mijnen boezem dalen:

Verderk mijn’ zwakken geest, door uwe heilgenaêv Mijn Agon, welk een taek voor uw verloren gaê! ^

VIJFDE TOONEEL.

agon alleen^ nbsp;nbsp;nbsp;•

H.

Rampzal^lge Echtgenoot — ter dood gedoemde Telgen,, ^ Gij ziet uw heil — uw’ naem — uwe eer — uw’ roem verdelgen»nbsp;Voor eeuwig, uitgerooid, juist op den zelfden dond.

Toenge u in gt;t rijk genot van ’t zoetst genoegen vondt;

Toenge, aen de Goón gehuuwd, van hun gewijde altaren,

De dankbre wierookgeur, ten hemel, op deedt varen;

Nu weer de zoete rust in Quitoos dalen bloeit,

D6 hoop op^haer behoud bgt.iii^fdriik hart oiitglpek»; , nbsp;nbsp;nbsp;;.i

¦ ¦a nbsp;nbsp;nbsp;Nu

-ocr page 73-

o o JV

Nu ons Alonzoos moed — zijn wijs en ftei-fc vermogen,

Aen Cuscoos Dwingeland, grootmoedig, heeft onttogen,

En, ons in ftaet gefteld, om ook den Castiljaen,

Zoo hij ons erf ontrust, met voordeel, afteflaeii;

Om hun wreodaerdigheid, den Mexicaen gebleken j Hier, in ’t gezicht der Zonn’, door zijn beleid, te wreeken,nbsp;En om den dorst naer goud, die in hun’ boezem woedt.

En zoo onicschbaer fchijnt, te lesfchen met hun bloed. —. Alonzo, dierbre vriend! tot Quitoos heil geboren,

Hoe worde uw ziel verfcheurd, als gij ons lot zult hooren; Als, bij uw wederkomst, die eik genoegen baert,

't Geflachtvan Agun reeds verdelgd is van deze aerd’!

-ocr page 74-

At

derde B E D R ij F,

EERSTE TOONEEL.

alonzo, palmor.

Uet tooneeï verbeeldt eene zael in het hof van yltaiiba.

ALONZO,

»kZi(

iie dan Huascars trots, in ’t eind’, gefnuikt — verflagen.

En aen Ataliba de rijkskroon opgedragen,

Die Cuscoos ftugge Vorst, nu van ’t bewind beroofd.

En in den boeij’ gekneld, droeg op ’t onwaerdig hoofd.

Thands fpreidt die diadeem haer luistervolle ftralen,

Nu wij haer op de kruin van zulk een’ Vorst zien pralen,

Die niet uit zucht naer goud, of wetlops ftaetsgebied,

Maer tot behoud van ’t volk, ten ftrijd’ zich nopen liet. —

Koom hier, o Dwingeland, heerschzuchtige Opperheerenl Gij, die u kristnen noemt, koomt van een’ heiden loeren.

Die tederheid van ziel — die edeIn;oedigheid,

Die, bij de zege zelfs, om ’t lot haers vijands fchreit;

En die de glorieftaf, behaeld door dapper ftrijden.

Grootmoedig aen den vreê w aen't heil van ’t volk, wil wijden-.

Het

-ocr page 75-

T o 0 2^ £ S L S E L.

Het ftreelt «tijn hart, op ’t zoetst, dat mya geringe kragt.

Tot die gewijde zege ook iets heeft toegebragt,

P A t. M o B.

Uw moed — uw wijs beleid fchonk ons die eerlaurieren;

Gij deedt, grootmoedig Held, gij deedt ons zegevieren.

En wist den Cannarijn, Huascars bondgenoot.

Voor zijn gevloekt verraed, te loonen met den dood. —

Zoo lang de Zon haer’ glans aen Quito meê zal deelen.

Zal deze gunst gevoel, en dankerkentnis telen,

In ’t hart van Vorst en Volk, dat op uw’ bijftand bouwt.

En, in uw moed en deugd zijn huip ¦— zijn heil, befchouwt. Wanneer Pizarroos woede, ook op ons uitgebroken,

Eens, met zijn dondertuig, onze oorden koomt beftokCn;

En, heet op goud — op bloed, en nog met bloed befmet.

Op onzer vadren erf zijn Itelfche fchreden zet.

Kan ’t mooglijk zijn, mijn Heer, fprootge ook uit die barbaren I «n Kan zoo' veel deugd en moed hier nimmer te evennaren,nbsp;Cehuist zijn in het hart van eenen Castiljaeni

Gij doet mijn kleene hulp te groote glorie aen.

’k Deed niets dan’t geen mijn plicht—de menschlijkheid mij leerde* I)ie 'k hooger dan het goud en de overwinning eerde,

En eeuwig eeren zal, terwijl mijn hart vervloekt Dat wreed — bloedgierig rot, dat niets bedoelt — niets zoekf.nbsp;Dan moord.— geweld en roof, en wiens wreedaerdigheden^nbsp;Qjrt een' gevloekten fchat, gevoel en deugd vertreden;

Ter*.

-ocr page 76-

A,

Terwijl dit vuig gebroed God en zijn’ dienst onteert,

En, daerhet fteelt en moordt, in fchijn’, hervormt — bekeert! ^ Ik fchaem’ mij dit gedacht — die fnoode landgenoten! —.

Ach ware ik in deez’ oord, veel liever, voordgefproten,

In dezen oord van rust, eer ’t wrecvlig fpaensch gebroed ^

Dien vrede had geiloord — dit erf bevlekt met bloed,

teen weinig ter zijde.

Dan waer, misfchien, die fchoonc aen ’t haetlijk kloosterleven. En ’t flaeffche zonnekleed, geenzins ten prooij’ gegeven;

Dan had, misfchien, mijn min... hclaes!...

P A L M o R.

Gij zucht mijn Heeri

Uw geest fchijnt neêrgedrukt, daer elk met blinkende eer,

U, juichend, tegentreedt. —gt; Wat kan uw vreugd bepalen, Nuge u ziet aengebeên, in Quitoos vrnchtbre dalen.

En Vorst Ataliba u, naest de Godheid, eert?

Nuge ailes wat gij wenscht — all’ wat uw hart begeert,

Of ooit begeren kan, u, rijkljjk, toe ziet voegen?

ALONZO*

In weerwill’ van die eer, mis ik het waer genoegen. —

Al itrekte al ’t fchittrend goud van Peru mij ten loon;

Al plaetlle Ataliba mij op zijn’ glorietroon,

Hoe wenschlijk zulk een ftaet — dit heerlijk lot moog’fcliijnen,’ Toch zou mijn ziel vergaen, en ledig henenkwijnen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦;

Zod lang zij eenen fchat, voor haer het hoogftc goed,

Het voorwerp barer min, mijn Palmor, derven moew

PA

-ocr page 77-

¦4Q

TOONËELSPEL,

P A L M o R.

Wat (luit, volmaekte H.eld, uw ede! minverlangen! —

Wie zou niet, uitgeftrekt om uwe hand te ontvangen.

Uw zoete liefdeddft, door wederliefde, voên.

En aen den edien eisch van uwe m^n voldoen! —

Wat fchoone, zoo zij zelfs een kroon u aen moest biedert.

Zou zulk een fchittrende eer, uw liefde — uw trouw ontvliedeiU Maer ach I zij , die u boeit — die u uw rust ontrooft.

En, in Alonzoos hart, de gulle vreugde dooft,

Is, mooglijk, in den oord der fpacnfche moordenaren,

Acn de overzij’ der zee, geteeld door bloedbarbarcn.

Vliegt daer uw liefde heen! — Ach! laeteen tijgerin Voor dat ontmenscht gefpuis. — Dat uwe kuifche minnbsp;Een edler voorwerp kiez% wier vlekkelooze zeden.

Wier fchoon en deugd voldoen aen uwe teederheden;

Een maegd, die, als de Zon ...

ALONZO.

Gij doolt, mijn dierbre Vrind! — De Schoone, in wie mijn ziel al haren wellust vindt,

Heeft in dit weerelddeel, het eerst, het licht genotenj Zij is uit edel bloed, in Quito, voortgefproten;

Hiet ver van dit paleis huist all’ mijn Zaligheid;

Zij aêmt dezelfde lucht, die hier haer’ geur verfpreidt.

P A L M o R.

jn wat zou dan ’t voldoen aen uwen wensch beletten? —•

ALONZO.

Het baetlijk bijgeloof — verkeerde •— dwaze wetten.

PAIi-

-ocr page 78-

p A L M o 8, verbaesd,

Ëen priesteres der Zonti’! o Goden, wilt ons hoeden! — Wie durfde ooit voor een bruid des Hemels liefde voeden*nbsp;Een maegd, die, aen zyn’ dienst, tot in den dood, gewijd,nbsp;In haer geheiligd hart, geen andre neiging lijdt.

Of immer dulden moog’, w:il zij haer heil — haer leven, Aen die verkeerde drift niet zien ten offer geven—

Leer — leer, grootmoedig Held, een neiging wederftaen. Die, watge ook pogen moogt, zich nimmer zie voldaen.

Voldaen! ... ach lieve vriend, kent gij het minvermogen? Blijft iets aen zijne kracht — aen zijn beleid, onttogen! —nbsp;Wat is'er, dat Zijn list niet te overwinnen weet?

Wat zet der liefde een grens?

P A L M o R.

Het heilig Zonneklecd mm

De

-ocr page 79-

Die neiging, die de kragt der domme dwaling tart,

Vindt, fpijt dien tegenftand, den weg naer ’t maegdlijk hart. Maer de Inca nadert ons; wil mijn geheim bewaren.

Befchermer van mijn rijk, mijn borg in lijfsgevaren,

Gij, die aen uwe deugd den Peruaen verplicht.

En mijn’gefchudden troon op nieuwe pijlers fticht;

Gij, die uw jeugd — uw vreugd aen ons belang durft wijden. En, voor het heil des volks, aen onze zijde, ftrijden;

Wiens weêrgalooze moed — wiens onverwinbre hand,

Op mijne zwakke kruin een tweede rijkskroon plant.

Die, fchoon met bloed geveffd, mij nimmer zal doen beven; . Mij nooit verwijten zal, dat ik het dierbaer leven,

't Belang van volk en ftaet, om haer bezit alleen.

Ooit fchandlijk heb verfpild — wreedaerdiglijk vertreên :

Neen: de Oorfprong van ons heil, die zijne gouden llralen.

Tot in den fchuilhoek zelfs van onze ziel doet dalen.

Weet, dat geen gloriezucht mij ooit ten ftrijd’ deed gaen.

Hij weet, hoe duur die kroon mijn liefde feoom te ftaen;

En hoe ik, eindeloos, die zege moet betreuren,

Daer ik, om haer, mijn’ Zoon mij zag van ’t harte fcheuren;

D 2 nbsp;nbsp;nbsp;Zo-

-ocr page 80-

sa

A,

Zoraï al rtiijn lust •— mijn liefling, mij meer waerd.

Dan de aljerhoogfte troon — de ganfche fchat der aerd'.

A L O N 2 Ö.

HIJ fticrf voor ’t Vaderland: — dit zegcnvolle ftervcn Doet hem de fchittrendfle eer — een’ lauwerkrans verwerven.nbsp;Die, zelfs in ’t duister graf — in de eeuwigheid, niet dort,nbsp;Maer daer om zijne kruin, op nieuw, geflingerd wordt.

Dit denkbeeld moet, o Vorst! u, in uw droefheid, ftreelen. En uwe diepe wond, met zijnen balfem, heelen.

*t Is beter vroeg, met roem, te gaen naer de eeuwigheid. Door een erkentlijk volk, met wacr gevoel, befchreid.

En, bij het nagedacht, met eindlooze eer te blinken.

Dan grijs, maer zonder lof, ten grafkuil neértezinken.

A T A L I B A.

n Is zoo, volmaekte Held, maer 't i^aderlijk gemoed,

Dat voor een dankbaer kroost gepuurde liefde voedt.

Voelt zich, door ’t iooden pak der ange droefheid, drukken. Wanneer ’t zijn’ zoon — zijn heil, dus, van zich af ziet rukken,nbsp;In ’s levens beste raegj — of blijft de Castiljaen,

Al vliet zijn eigen bloed, verhard — onaengedaen! — Watmonfters, Boezemvriend! gij, fahoonuit hen gefproten,nbsp;flebt een verheevner ziel, van de Oppermagt, genoten;

Gij kent de ftem van ’t bloed — ge eerbiedigt hare kracht,

Gij hebt met mij geweend — dit offer, toegebragt Aeh mijn’ verflagen Zoon — Ja; in uw liefdrijke oogen.

Zag ik een haxtetraen. •—lt; Gij waert met mij bewogen,

Toen

-ocr page 81-

TOONEELSPEL.

Toen ik dien jongen held aen ’t nooitverzadigd graf.

Op ’t hoog bevel der Zoniie, al bevende, overgaf,

Zoogc immer vader wordt ...

A L o N z o, zijde.

Dit denkbeeld doet my bevenj

tegen ^taliba.

Ja; ’kheb met u geweend, toen ik uw’ zoon zag fneveni Mijn krijgsmans. hart fchaemt zich, een teedre neiging niet.

Die, op het lijk eens Vriends, een vriendentraen vergiet^

Maer laet de rede, thands, den donkren rouw beperken»

En uwe zorg, op nieuw, tot heil van Quito werken,,.

A T A I. I B Av

Dat uw beleid — uw moed, voor mi^, die zware tack,, Onwankle Zuil van ftaet, gefchikt — uitvoerlijk maek’knbsp;Dat Agons fchranderheid, en Palmors dapperheden.

Uw gadeloos vernuft -t' uw deugd, op zijde treden.

Opdat gij, dus vereend, den wreeden Castiljaen,

IfiTen hij ons. naedren durft, van Quito, af kunt llacn,

P A L M o R.

Zoo veel mijn kragt vermoog, fcuntge u op mij verlaten^

De welvacrt en de bloei van u, en uwe ftaten,

Js all’ wat ik bedoel; en werk ik tot dit heil.

Tot dezen zegen meê, ’k heb dan mijn leven veil,

De wreede Castiljaen moog’ niij het hart ontrukken;

Maer zal, zoo lang het klopp’, mijn’ moed niet onderdrukkeav.

D nbsp;nbsp;nbsp;Bki'

-ocr page 82-

A,

Die blijft mij eeuwig bij, ’k leg dién niet, dan aen ’t graf, B)j mijnen jongden fnik — mijn laetfte zuchten af.

ALONZO.

Een affchrik van ’t geweld van Spanjes bloedtirannen,

Die. uit hun lleenen hart, de menschlijkheid verbannen,

Aen wien de zucht naer goud — geroofden fchat, bekoort. Die al ’t gevoel van plicht — natuur en rede fmoort,

Deed mij dien landgenoot, wiens fnoodheid mij doet gruwen, Toen hij mijn’ raed verwierp, als eene hijdra, fchuwen.

Ik bood mijn zwakke hulp den Vorst van Tumbes aen.

Dm ’t fpaenfche moordrenrot van zijnen wal te flacn.

Zinds voerde ’t gunftig lot mij naer deez’ ftille ftreken.

Hier isme, op nieuw, de deugd des Indiaens gebleken;

’k Heb hier geheel mijn lot aen zijn belang, verpand ,

Befchik dus óver mij: — ’k biede u mijn’ onderlïand. —

A T A L I B A.

Waermeê, gïöotmoedig Man, zal ik uw’ ijver loonen? —•

Hoe zal mijn dankbaar volk u zijne erkentnis toonen ? — ^ateischt UW dapperheid? — fpreek, onverwinbre Held;

All’ wat uw hart begeert worde in uw hand gefteld. —»

quot;Kan Cuscooskroon? ...

ALONZO.

o Neen; fieraed der Opperheeren, Niet voor den .troon gevormd — af keerig van ’t regeren,nbsp;Eischt mijn geringe dienst geen loon, van dezen aerd.

Ataliba alleen is Cuscoos rykskroon lV’Scrd, —


-ocr page 83-

tooneelspel.

pan, edelmoedig Vorst, indien ik, in uwe oogen.

Uw liefde — uw gunst verdien’, dat dan uw rijk vermogen,

Mij ééne beê vergunn’ — In deez’ gewijden oord Huist een volfchoone maegd, die aen mijn ziel bekoort.

En buiten wier bezit ik nimmer waer genoegen,

Hoe gunftig ’t lot ook zij’, mijn werifeften toe zie voegen.

p A L M o R, ter zijde.

Wat (lout — wat dwaes beflaen! ...

A 1/ o N Z o.

Zij is mijn Zaligheid,

Door hare hand alleen zie ik m!j heengeleid

Naer dat genot van vreugd ¦— naer all* die heilvermaken.

Die uwe dankbaerheid mij gaerne zou doen fmaken.

Verfchoon, grootmoedig Vorst, in mijn nog pril gemoed,'

Dit onweêrftaenbaer zwak — dien heeten minnegloed! —

Het toppunt van mijn heil — dat van mijn hoogst verlangen,^

Is, die volmaekte Vrouw, van uwe hand, te ontvangen;

Daer uwe zegen ons Verzeil’, bij ’t echtaltaer,

Wen onze harten zich verbinden aen elkaer. —

Uw invloed — uw gezach, kan mij die Schoone geven,'

En air wat •mij weêrdaet beperken en weêrUrevên.

»k Smaek dan een hemelvreugd ...

A T A L I K A.

Voelt ook uw Zielvriendin,:

Iets van den zelfden gloed? — Ziet gij uw reine mln,

D 4 nbsp;nbsp;nbsp;Door

-ocr page 84-

A,

Door harö ontloken jeugd, met wederliefde, loonen?

En zal zij, tot dien echt zich ook genegen toonen?

Ik ken te wel uw deugd, dan dat die vergen zou,

Dat mijl) gezach. iets deed tot een gedwongen trouw, —

A I. o N 2 0.

•k Bezit geheel haer hart; maer andre hindernisfen,

Doen mij het vol genot dier prille Schoonheid mis-fen-,

A T A L i B A;

'k Bezweere u, bij de Zon, dat gQ geen’weêrftand vindt,

Als voorwerp uwer liefde u even teeder mint;

X)at mijn erkend gelach dien invloed zal beperken,

Die u die uwen wensch — uw heil, zou tegenwerken; En dat

A L o N Z o.

't Is mij genoeg. Ik ken Ataliba,

Dit vorftelijke woord fchenkt mij een dierbre Gaê! —

DERDE TOONEEL.

ATAniSA, ALONZO, PALMO*, ESN INDIA EN,

I N P I A E N,

De Hoogeprlester, Vorst! in wiens eerwaerdig wezen, liet bevend beeld der fchrikk’, thands, zichtbaer, is te lezen.

Verw

-ocr page 85-

TOONEELSPEL, nbsp;nbsp;nbsp;57

Verlaet — verrukt, ontröêrd, het heilig koor der Zonn’,

En vraegt gehoor.

A T A L I B A.

’k Ontzet, o Rijke Levensbron'

Dat uw genade — uw gunst den Peruaen behoede.

En dat geen verfche ramp, in Quitoos Staten, woede. --Dat hij v erfchijn’.

De Indiaan vertrekt-

En gij, doorluchtig Heidenpaer,

Gij ztjt, wat ook gebeur’, mijn toevlucht, in gevaer.

Dat uwe oplettendheid uw diepdoordringende oogen, Bellendig, zijn gericht op Quitoos krygsvermogen.

Spoor gij mijn ijvrig volk — inijn fiere benden aen.

Om, als de nood het cischt, kloekmoedig, pal te ftaen;

En doe Huascar, hoe zijn gramfehap ook moog’ woelen.

Schoon hij in kluisters zucht*, mijn broedermin gevoelen; Beweeg zyn fteenen hart tot die lieftaligheid,

Die hem, op nieuw, den weg tot zijnen troon bereidt: Bezweer hem, bij de Zon, dat al mijn welbehagen,

Alleen beftaet, om hem een’ zetel optedragen,

Waeruitzijn dwaze drift tot meer gezach hem ftiet.

En die zich thands, door mij, mijns ondanks, drukken ziet,’ Breng, fpoedig, mij bericht, of ik zijn wufte zinnen,nbsp;Zijn’woesten —- trotfehen aerd, door goedheid, kanverwinnen-

A I* o N Z 0.

'k Zal aen uw* wil voldoen.

VIER-

-ocr page 86-

A,

58

vierde tooneel.

ATAliba, V) Z HOOGEPrieSTER. tgt;E HOOGEPRIESTER.

fpreidt het groote Licht

Zijn’ goddelijken gloed den doemliiig in 't gezicht,

Nog, welk een wonderwerk! zjen wij zijn gouden lïralen, In deez’ gevloekten oord, op onze kruinen dalen! —nbsp;Waerom, o Bron van vuur, die ’t all’ heeft voortgebragt,nbsp;Verbergtge u niet, voor ons, in een’ flikdonkren nacht.

Of zendt een’ ftroom van bloed, om zondaers tc verteren. Die, voor uw alziende oog, U, openbaar, omeeren ;

Die, om een heJfche drift, U en uw’ dienst verraén,

En ziéh van hunnen eed — hun trouw aen ü, ontllaen,

De blikibins van haer wraek, die zij, In deze landen,

Mijn Broeder! heeft betrouwd in UW gewijde handen. Verdelgen, eer de Zon de kim met purper boord’,

De Schenders van dien eed, uit onzen veegen oord. •—

A T A L I B A.

Wat doet, o Zoon der Zonn’! dus uwen ijver Waken! — Wie is ’t, die zijnen plicht, zoo fchandlijk, durft verzaken.nbsp;Dat hij, in zujk een maet’, des Hemels wraek verdien’.

En dat ik, om die wraek ...

DE HOOGEPRIESTER, hem invallende.

Zorg, dat zij niet ontvliên.

Der

-ocr page 87-

tooneelspel.

per Goden eer eischt bloed; gij moet dit bloed doen ftroomen j Ot ’t iiou op u ¦— op mij — op ’t volk van Quito komen.

A. T A L I B A.

Uw ijver, Godcntolk, leidt u van ’t ware fpoor.

Leen aen bezadigdheid — aen mcnfeheiimiii het oor.

Zeg mij, wie zich misgreep — wien mijn gezach moet ftraffetli ’k Zal dan de wet en ’t volk, volkomen, regt verfchaiFen.

DE HOOGEPRIESTER.

•t Is Cora, die haer eed ...

A T A L I B A.'

AVat zegt gij! Cora! ...

HOOGEPRIESTER.

Die valfchc , ontrouwe maegd heeft haren Hemelgaê,

Aen wienze, in ’t heiligdom, all’ hare levensdagen,

Haer hart — haer jeugd —haer min, geheel had opgedragen,'

Op 't fchandeljjkst verraên — ’t gewijde koor befmet —• jjer fecstgewaed onteerd — de. reine Zonnewetnbsp;Vertrappeld met den voet — den wellust aengebeden.

En zieh geheel gewijd aen fliö'ode gruwelheden! —

Zij voelt de onreine vrucht van dien gevloekten gloed.

Reeds woelen onder ’t hart. — De dolle wanhoop woedt In haer beftnette ziel, en in heur wezenstrekken,

Kan elk ’t aflehuwlijk beeld der wroeging’ klaör ontdekken.

Her-

-ocr page 88-

lt;S(?

A,

Herinner u uw’ plicht; denk, dat gij Inca zijt.

Die u den dienst der Goón, en 't Volk hebt toegewijd. Laet geen verkeerd gevoel van weidend mededogen,nbsp;Geen laffe infchiklijkheid, iets op uw’ geest vermogen:nbsp;De ontrouwe zij, door u, met haer geheel geflacht.nbsp;Eer nog dé dagtoorts dael’, verdelgd en omgebragt \ •—

A T A L I B A.

O Hard, wreedaerdig lot! — waertoe ben ik geboren! —gt; ¦Waerom, geduchte Go6n, hebt gij mij uitgekoren.

Om, op den gouden troon, als Vorst — als Opperheer,

Te zorgen voor het rcgt — te waken voor uwe eer? —

Hoe duur koomt mij die rang! — wie haekt nog naer’tregereuj 'k Moet dan het teêr gevoel van mededogen weeren.

Uit mijn beklemde borst. — ’k Moet een verleide maegd.

Wier lieve aenloklykheid aen Go6n en mensch behaegt;

Die, waer zi] min gefchikt voor liefde en teederheden, Misfchien, het fpoor der deugd ook niet waer misgetredeoinbsp;'k Moet haer, watftreng bevel! verwijzen tot het graf,

Omdatze een drift voldeed., die haer de Hemd gaf.

Ik moet, o eeuwig Licht! wil mij dit zwak vergeven.,

Haer fchuldeloos gcfiaQht, wat wreedheid! meö doen fneven{ Dan ’t is uw wet — uw wil, — Mijn Agon, die mü mint,'

i

Doch thands, in mij, uw vriend, een’ ftrengeu regter vindt, Yergeef ~ vergeef het mij.^ dat ik uw gade, uw telgen,nbsp;tl, die nvj dierbaer zjjt, door ’t vuur, moet zien verdelgen;nbsp;Dat gij wordt weggefleurd ^ gefolterd, in den gloed,nbsp;ün dat Ataljba dit. vonnis vellen moet.’

Maey

-ocr page 89-

TOONBEL SPEL. nbsp;nbsp;nbsp;6t

jV-Iacr is de fchuld volmaekt — onloogchenbaer, gebleken? —

En is 'er niets, dat pleit? ...

hoogepriestsr.

Zoudt gij de fchuld weêrfprekcn, Nu gijze ftraffen moet! en daer zij zelf belijdt,

Datze aen dien vuigen lust haer han heeft toegewijd! —

Geen vriendfchap, hoe opregt, moet hier het kwaed verfchooneri» Of, daer 't de Goden raekt, zich mededogend toonen;

Die ongepaste deugd is teederheid in fchijn’,

Aen 't geen de hemel eischt moet ftipt gehoorzaemd zyn. —« .

Tt Weêrftreef zijn wetten niet; maer zal geen vonnis ftrljken; Voor mij de fchuld zoo klacr, als 't helderst licht, zal blijken inbsp;Dit eischt der Vorften plicht — dit eischt regtvacrdigheid ^

Die zelfs nog voor 't behoud van een’ gedoemden pleit;

En liever 't fchuldig bloed, volkomen, vrij wil fpreken,

Dan zich, vervoerd door drift, op eene onnoosle wreekeri.

De Hemel, die zoo goed — zoo vol ontferming is,

2al die goedhartigheid — dit teer gevoel, gewis.

Eer met genade en gunst — met zijn vergifnis kroonen.

Dan zich aen dien Barbaer ontfermend ¦— liefdrijk toonen,

Die, daer hij op de wet en op de Goden roemt.

Verblind, door ijdlen waen, de fchreyende onfchuld doemt.

-ocr page 90-

PE hoqoepriestke;

0 hel? Kiyn’ plicht betracht. ^

A T A L I B, A*

Ik zal dien ook betrachten , En, van den Hemel zelf, die onderfteuning wachten,

Die mijn gefolterd hart, thands tot den dood bedroefd. Van zijne goedheid fmeekt — in dezen ftaet, behoeft.

Maer zeg mij, welk gedrocht heeft Coraes eer gefchonden, Haer heil, en onze rust, meêdogenloos, verllonden?

Wie is het, die haer jeugd, fpijt zelfs het Zonnekleed,

In zijn gefpannen ftrik, verraedlijk, vallen deed! —

DS hoookpriestes.

ZIJ blijft, wat men ook pooge, of dring’, zijn’naein verbloemen, En wil dien duisterling, aen mij, noch iemand noemen.

Een duidelijk bewijs, dat zij hem nog bemint.

En in zijn veiligheid nog haer genoegen vindt.

Misfehien blijft in haer borst dezelfde lust nog gloeijen,.

Schoon zij het naer gevolg dier neiging’ moet verfocijen.

A T A L I B A.

.Vergeef mij. Zoon der Zonn’, dit liefdeloos vermoên.

Behoort geen groot gemoed, ooit, in zich aentevoên;

Eén enkel oogenblik kan de onfchuld ons ontrooven,

En, in den fterkften geest, de ftem der rede dooven;

Hoe veel te meer wordt niet een zwakke vrouw bekoord. Wanneer zij naer de tael van zoeten wellust hoort^

Wan-

-ocr page 91-

VOO. REL,

Wanneer zy paer de feest der weelde zich ziet nooden, ¦vyaer haer de zwijmelwijn der minn’ wordt aengeboden. —nbsp;Eén enkel oogenblik bevlekt h'eur teedre deugd.

En fleept haer in een’ poel van eindlooze ongeneuchtj Maer zou, hierom, de ziel de vuile zonde minnen? —•

Poog haer vertrouwen, door meêdogenheid, te winnen; Toon, dat haer ramp uw hart tot donkre droefheid ftrekt;nbsp;Zoo zietge u, rasch, de bron van Coraes val ontdekt. —

DE HOOGEPRIESTER.»

Mijn poging is vergeefsch ...

VIJFDE TOONEEL.

atauiba, de HOOGEPRIESTER, ALONZO.

\

ALONZO.

Man Vorst!... wat zien mijneoogen!—• Watmaekt, o Menfchenvriend! u, heden, dus bewogen?

*k Zie tranen van gevoel op u bedrukt gezicht! ...

A T A L I 6 A.

Dc liefde voor genade en voor mijn’ duren plicht,.

Pie, in ntijn droeve ziel, voor hare regten, ftrijden , poen mij de onnoozelheid deez’ wecke tranen wijden, —.

gt;t Is dan geen ramps genoeg, dat ik, ten fpijt van 't bloed.

Mij tegen ’t woest bellaen eens broeders kanten.moet;

Pat ik het oorlogsvuur- moet in zijn’ ftaet doen gloeijen.

En henii dien ik bemin, moet flaen in enge boeijen.

o Neen;

-ocr page 92-

A,

o Neen: een ftrenge wet eischt, boven dit, my af.

Dat ik, wat zware proef! rnijn’ vriend — mjjn’halsvriend ftraif’. En dat zyn jonge telg, die, aen de Goön verbonden,nbsp;pen eed aen hen gedaen, te roekloos, heeft gefclionden.

Met al zijn minlijk kroost — zijn Gaê — zijn gansch geflacht.

Om ééne dwaze daed, door mij, worde omgebragt! —

A L o N z o, ter zijde, q Hemel fta mij bij! ... zou Corai ...

tot Ataliba.

Welke wetten

Eerbiedigt uwe deugd, die, aen die deugd, beletten, jWeldadig — zacht te-zijn? — Ken ik Ataliba,

Dan wijkt, bij hem, de wet voor goedheid en genaê,

Wen een verfchoonlijk zwak, geen’fnoode uitfporigheden,

Het ligtverleidlijk hart die wet deed overtreden. —.

de hoogepriester.

Dat die gehate leer den Castiljaen bekoor’.

Nooit leent een Zoon der Zonne aen haer ’t geheiligde oor;

De wet moet zijn voldaen! ...

ALONZO.

’t Gevoelig mededogen

Behaegt, ontwijfelbaer, aen 't liefdrijk Alvermogen;

En welk een denkbeeldge u van ’t hoogfte Wezen maekt, Geftrengheid wordt, gewis, bij de Oppermagt, gewraekt.

De Zon, die gij aenbidt, doet zelf haer blijde ftralen Op een onwaerdig volk — op’t hoofd der fnooden dalen,

£n

-ocr page 93-

toonbelspel.

po zou • • •

A T A X. r B A.

Ach dat uw hulp —• uw raed, dien ik behoef, '‘‘t Doorluchte Castiljaen, mij fterke, in deze jjroef!

Denk, wat ik lijden moet — hoe zich mijn ziel voelt drukken, Daer ik den fteun mijns rijks moet aen mijn Rijk ontrukken.

En Agon; mij zoo lief — mijn vriend — mijn oogenlijn —

Zoo braef — zoo rijk ia deugd ..,

A I. o N Z o, met drijt.

Moet hij het offer zijn! —•

A T A L I B A.

Hij, en zijn gansch geflacht!

ALONZO.

Moet Corai ...

A T A L I B A.

Ja, mijnwaerde.

Zij, wier aenloklijkheid aen blanke deugd zich paerde,

De bloem van Quitoos jeugd, verbreekt haer’ duren eed.

Ontwijdt het Heiligdom en fchendt het zonnekleed, nbsp;nbsp;nbsp;i

Een fnoodaerd wist haer jeugd dien digten ftrik te fpreiden,

En hare oimoozclheid van 't pad der deugd te leiden.

Nu eischt de wet, dat zij — dat haer geheel geflacht,

Voor’t oog derZonne en’tvolk, deez'dag, worde omgebragt._

£ A LO N-

-ocr page 94-

es


tt


A,


ALONZO,

ter zijde, ontroerd.

Waer berg ik mij! hclaes ! -..

overluid, verwilderd.

Vervloekt zijn alle wetten,' Die zulk een wreéde ftraf op d'waze liefde zetten!

OÊ HOOGEPRIESTER.

Vervloek hacr, dieze fchond, en hoon de Godheid niet,-Die deze wraek begeert — die ifrenge ftraf gebiedt.

A L O N Z O.

Zult gij; grootmoedig Vorst, zoo vol van medelijden.

Die Schoone aen ’t bijgeloof — den wrok der Priestren wijden? ’ K-unt gij? ...

A T A L I B A.

'k Zal alles doen, wat Goön en plicht gebiên,¦

Om h'en, ZOO ’t mooglijk zij, den dood te doen ontvliên.

Bewijs mij eenc gunst. — Die onbezonnen liefde.

Die Coraes prille borst, met fcherpe fiitfen, griefde,

Schtfnt niet geheel gedoofd; zij houdt, wat men ook poog’, Hem, die hare eer verried, verborgen voor elks oog;

Zij weigert, hoe men dring’, dien fnoodaerd ons te ontdekken.-^ Poogt gij, zoo wel befpraekt, haer dit geheim te'onttrekken,nbsp;Misfehien wordt, uit den damp van die verborgenheid.

Op hacr’ verloren flaet, een licht van hoop gefpreid.

tégen den Hoogepriester.

Zet gij den toegang tot de droeve Cora open.

¦W’lj kuhhen op dien held, en op zijn’ ijver hopen.

A LO N-

-ocr page 95-

Ö7

TOONEELSPEL,

ALONZO.

*k Voldoe aen uwen wcnsch, o groote Zoon der Zonn’! Ach dat ik, door mijn bloed, die Schoone redden kon.' —-

Hij vertrekt.

^w twijfelmoedigheid, mijn broeder, doet mij vreczen, Datge, in dit vreemd geval, te laf — te zwak zult wezen.nbsp;Waertoc gedraeld — waertoe één oogenblik vertoefd,

Daer zulk een gruweldaed geen meer bewijs behoeft? Misfchien zal dit verwijl de wraek der Godheid wekken ,

En ons, en al het volk, tot eeuwig onheil ftrekken. —

Mij dunkt, ik zie die wraek, het nimmertanend licht, , Reeds gloeijen op 't gelaet — reeds blikkren in ’t gezicht!

o Manco, Q') edle bloem der groote Zonnezonen,

-ocr page 96-

6f

A.

Die, uit het gloriehof, tot ons zijt neêrgedaeld;

Die ons der Goden beeld, het eerst, hebt afgemaeld.

En hunnen wijzen wil, volkomen, voorgefchreven.

'k Zal, heden, u een blijk van mijnen ijver geven;

’k Zal toonen, wie uwe eer — uw glorie durft verraên.

Dat ik, voor uw belang, onwankelbaer, blijf (Iaën;

En, zoo het hoog gezach dien ijver mogt beperken,

’k Zal dan, op 'c weiflend Volk, door mijn vermogen, werken, ’t Word’ dan, totlïaving van uw fnoodgefchonden wet.

Op mijnen eerften wenk, tot oproer aengezet.

Het opgeruid gemeen moet ons vermogen fchragen.

Wanneer het redelicht te helder op koomt dagen;

Met hunne woede en drift, in ’t heimlijk aengevuui'd.

Wordt, w^aer men koom’, door ons, de ftaeten’tvolkbeftuurdl. En niets kan op hun hart een’ dieper indruk maken,

Dan ’t denkbeeld, dat men ’t regt der Goden durft verzaken. Dat hunner Vadren leer, fchoon wreed, of duister, lijdt.

En aen een nieuw gevoel, hoe teedcr, wordt gewijd. —

Dit doet hunn’ ijverzucht, hoe dom — hoe ijdel, gloeijen.

En, waer wij ’t eifchen, *t bloed dier meerverlichten vloeijen. Wier moed — wier kunde ons doel, in ’t openbaer, verraedt.nbsp;En aen ’t gewijde kleed, te Hout, de handen flaet.

Bezat der Priestren fchaer niet zulk gevierd vermogen,

Rasch zag ’t opmerkzaem Volk, geheel, uit eigen oogenj Rasch zag men ’t offervuur, op ’t outer, uitgedoofd,

En ’t geestelijk bewind van zijn gczach beroofd.

VIER.

-ocr page 97-

69

tooneelspel.

VIERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

Het tooneel verbeeldt dezelfde zael van het terjlê en tweede bedrijf

CORA, alleen, geboeid.

»kZal dan dien minnacr zien! en, eer ik uit dit leven,

Naer de eindlooze eeuwigheid, misdadig, heen zal ftreven —• Eer mij de kluis des doods bevat in haren fchoot.

Hem, die mij ’t knagend gif der zoete liefde bood.

Voor 't laetst, in mijnen arm •— aen mijnen boezem, drukken. En dan mij van zijn hart — uit zijne omhelzing’ rukken,

Om nooit hem weêr te zien! ... om nooit! ... is dan ’t beftaen Des ftervelings zoo broos! — Is 'c met den mensch gedaen.nbsp;Wanneer natuur hem floopt! — wanneer te wreede wettennbsp;Aen zijnen levensloop een’ engen grenspael zetten; —.

Terwijl de ziel iets meer — iets, ’k weet niet wat, bedoelt.

En een’ ondoofbren trek naer duurzaem hei! gevoelt! — Waertoe moest gij mijn hart voor liefde vatbaer maken,nbsp;o Goón! als ’t op den duur, haer zoetheid niet mogt fmaken?

E 3 nbsp;nbsp;nbsp;Waer-

-ocr page 98-

70

A,

Waertoe, In zijnen grond, een teêr gevoel gedrukt.

Dat zich, zoo dra het werkt, ’er weêr ziet uitgerukt? i-

•rWEEDE TOONEEL.

CORA, ALONZO-

emel!


Cora!


C ORAAL O N Z O.

CORA.

Ach Alonzo ! .

ALONZO.

Dierbre Gade! -«•

*k Mag u dan weder zien!

CORA.

Ja; macr, helaes, te fpadè!

ALONZO.

ïk mag u weder zien! u zien! maer, in wat ftaet! —

Dóór droefheid afgemat — met een befchreid gelaet,

In ketenen gekneld — veroordeeld om te ftcrven ,

En, om üw min voor mij, het levenslicht te derven ,

In 't faloeijen uwer jeugd! ¦— 6 welk een onderfcheid Bij dat volzalig uur, toen gij, na de ijslijkheidnbsp;Van ’t gloeijend blikfemlicht — de donder, was geweken,nbsp;Naest mijne zijde tradt, door lommcrvolle llrcken,

Waer

-ocr page 99-

toonbblspel.

^acr ’t fchaduwrijk. geboomt’, met bloezend ooft belaên. Zich boog voor onzen tred, bij 't licht der bleeke maen.nbsp;Toen ik, met eigen hand, die r^pe vruchten plukte,nbsp;Enze op het purpren waes van uwe lippen drukte;nbsp;Toen'ik dees fchoone hand, nu door de boei gewond,nbsp;Bragt aen mijn bonfend hart — aen mijnen heeten mond;nbsp;Toen ik, pp ’t bloemtapeet — op uwen boezem, rustte,nbsp;En van uw lieven mond de lagchende onfchuld kuschtte,nbsp;Toen mij Capanaes dal een’ hemelwellust bood,

En ik, verrukt — bezwijmd, in uwen reinen fchoot,

Een zoet — een mingenot! ...

CORA.

Ach, dierbre, llaek die reden} Mael mij geen teekening dier liefdezaligheden! —

Breng mij den ftond, die ons zoo doodlijk is geweest,

In dit onzalig uur, niet weder voor den geest. —

Zou zij nog naer een fchets van dwaze minvermaken.

Of naer de erinnering van die genieting haken! ¦

Zij, die het ijslijkst lot — den wreedften dood verbeidt.

En, na één oogenblik, ter ftraff’ wordt heengeleid!

Neen: breng mijn bange ziel, veel eer, dien ftaet te binnen,'

Die wroeging en dien angst, die, na ’t onzalig minnen_

Na ’t kort — na *t broos genot,- in dien geduchten nacht, Mijn fcliuldelooze rust, voor eeuwig, heeft verkracht.

Toen ’t altoosfehijnend Licht zijn goddelijke ftralen,

Op zijn gefchonden bruid, vergramd, liet nederdalen;

Ea

E4

-ocr page 100-

?•

En't kleed der duisterheid, dat, vaek, de fchuld bedekt.

En aen verboden lust ten digten masker ftrekt,

Wegrolde voor ons oog, dat nog van wellust gloeide. Doch rasch van fchreijend wee — van heete tranen vloeide.nbsp;Zoo dra 't den afgrond zag, aen wiens gevreesden boord,nbsp;De min ons had geleid, door haer betoovrend oord;

Een’ afgrond, die mij wacht — in wien ik neêr zal zinken. Eer gij het fterrenheir, aen ’t hoog gewelf, ziet blinken. —

A L o N Z o.

Gij om mijn fchuld vergaen! neen, dierbare Engelin!

Dan kentge Alonzo niet! — mijne onuitbluschbre min, Gegrond op uwe deugd, zal u den dood ontvoereii,

Hoe bijgeloof en dwang ook op uwe onfchuld loeren,

CORA.

Zoo gij mij nog bemint, llaek dan dit dwaes beftaen. En red —» behoed u zelf! ...

I nbsp;nbsp;nbsp;A I, o N z o.

Neen: 'k moet metu, vergaen# Of, naeuw met u vereend, in uw bezitting leven;

Niets kan mij, buiten u, het kleenst genoegen geven;

Er is geen zaligheid, die ooit mijn wenfehen ftreelt.

Wanneer mijn hart die niet met u, mijn dierbre, deelt De rust, bij u gebeente, in ’t diepst der aklige aerde,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,,gt;

Is, voor mij grooter heil — heeft uitgebreider waerde.

Dan dat het hoogst geluk, in 's levenk rampwoestijn.

Doch zonder uw bezit, taiia deel — mijn lot zou zyn.'

Ik

-ocr page 101-

tooneelspe l: nbsp;nbsp;nbsp;n

Ik leef, of fterf met u! —

CORA,

hem te voet vallende,

Neen: wellust mijner oogen» — Beminde mijner ziel! zoo ik het klcenst vermogennbsp;Op u nog heb —i nog houd, indien mijnteedciheid,

Voor u, in ’t vreeslijk uur, dat ons voor eeuwig fcheidt.

Met eenig regt, één gunst u fchreijende af moog’ fmeeken,

Laet dan dit fier befluit — dit moedig opzet fteken:

Spaer gij een leven, held, zoo dierbaer voor den ftaet.

Met welk het heil van *t volk, gewis, ten gronde gaet,—

L O N Z o, haer oprigtende»

2ou ik het^ heil van ’t volk dan boven u waerderen,

En 't Castiljaenfehe rot uit Quitoos ftveken weren,

Waerin het bijgeloof’! natuurlijk regt verkracht,

De domme dweperij de vleklooze onfchuld llagt,

En u, ipijn eenjgst gogd, wreedaerdig, durft vermoorden! — Mijn Beste, zoude ik ooit in die onzalige oorden,nbsp;r^ogweêr den grond betreen, die, met uw bloed befmet.

Mijn’ voet ontzinken zou, bij eiken bangen tred !

2oude ik, mijn Zaligheid — mijn Cora om zien komen! jn ook het tijgersbloed dier monstren niet doen ftroomen,

¦VVier woede u Aagten deed! —.

CORA.

Dat onbezonnen wraek,

Alonzo, u en mij, niet meer misdadig maek'i

Es nbsp;nbsp;nbsp;AL ON'

-ocr page 102-

74

CORA,

ALONZO.

Jk ken geen mis^aed zoo affchuwelijk in de oogen Van de eeuwige Oppermagt, dan dat ik zou gedogen.

Dat gij wordt weggefleept naer ’t gapend, vratig graf.

En dat ik u ten prooij’ der drieste wreedheid gaf.

Neen, neen: eer zal mijn bloed ...

CORA.

Geene eeden. Ikmoet fterven, En niets kan, bij den dood, mij meer dien troost doen derven.nbsp;Die de afgepijnde ziel behoeft, wen zij, van de aerd,

Naer de oorzaek van heur zijn, misfchien, weêr henenvaert. Dan ’t denkbeeld, dat gij ook met mij — naest mij, zoudt lijden.nbsp;En dat men u der vlamm’ — den gloed — ’t verderf aou wijden,nbsp;Met mijn bemind gedacht! — o hooge Majefteit!nbsp;jfs’tdan geen zoens genoeg, voor uw regtvaerdigheid.

Dat ik, en dat de vrucht van ons rampzalig minnen.

Worde, op uw’ eisch, geflagt: kan dit uw gunst niet winnen. Uw reinheid niet voldoen? —

ALONZO.

O Hemel! fla ons bij! — De vrucht van onze min , moet die der tirannij’,

Den bloeddorst zijn gewijd! helaes! ’k ben dan, te gader. Een minnacr — echtgenoot, en ook, mijn dierbre, vader!nbsp;’k Voel die betrekking reeds; ik voel reeds wat het zegt.nbsp;Door zulk een taeijen band, aen u — aen ’t kroost gehecht.

Ver-


-ocr page 103-

75

tooneelspe

Verknocht —verplicht te zijn, en — ’k zou haer ftem niethooren! Öf, uit lafhartigheid, die, in mijn’ boezem, fmoren! —

^k Zou aen het bijgeloof — ’t geweld geen weêrftand biên,

Miiet ftil^ en bevende, u — uw vrucht, hun offren zien! —. Neen: lieve Cora, neen: ’k zal nooit uw’ dood gedogen.

Dan, eer mijn plicht — mijn arm, zich van zijn fier vermogen, Op ’s Priesters list, bedien’, lagcht ons dit tijdftip aen.

Om u, langs zachter weg, van boei en dood te ontflaen. Koom,vl jchten wij van hier,wacrwreedaerds—monfters—fiioodeii,nbsp;Gedoscht in ’t koorgewaed, kwanswijs in naem der Goden,

Hun klaeuwen flaen aen ’t bloed der zuivre onpoozelheid.

Voor wier behoud natuur — het regt — de Hemel pleit.

Koom, toef geen oogenblik ...

CORA.

Waer zoude ik henenvlieden, Daer Goön en menfehen mij en mijnen gang befpieden!

Daer ik geboeid ...

ALONZO.

Geen nood; de min kent geen gevaer. Niets valt, daer zij ons noopt, waer zij ons leidt, te zwaer.

Zij wist u eens den dwang — den kloostermuur te ontvoeren, Zij zai u, andermael, hoe Calchas ook moog’ loeren,nbsp;Ontrukken aen de boei — aen deez’ gevangenis,

Die ’t hatelijk verblijf der wreede domheid is.

De Vorst gaf mij verlof, hij heeft mij zelfs gebeden.

Dat ik u onderhield op die verborgenheden,

Die

-ocr page 104-

A,

Die gij nog houdt bedekt, ten blijk’ van uwe trouw»

En dat ik, uit uw’ mond, kon 't zijn, vernemen zou, quot;Wien gij — wie u bemintt — wij kunnen alles hopen,nbsp;De digte kloosterdeur ftaet voor Alonzo open.

En mij de toegang tot mijn lieve Cora vrij. —

In weêrwiir van den wrok der fnoode huichlarij,

^al ik t • •

CORA.

O Neen: ik kan het denkbeeld niet verdragen. Dat ik, de ftraf ontvlucht, mijne ouders — mijne magennbsp;Hier agtcr laten zou; — dat ik hen zou verraên.

En dat, om mij, haer heil — haer leven zou vergaen. Waer gij mij hencnbragt vloog mij 't ontwaekt geweten,nbsp;In’t blozende aengezicht: — mijn hart, vaneengereten,nbsp;Door die erinneiing, fmaekte in de grootfte vreugd.nbsp;Zelfs niet in uwen arm, een fchaduw van geneucht’! «-•nbsp;Misfehien zal mijn geween, voor mijn ontijdig fterven.nbsp;Nog, bij Ataliba, zoo zacht, genaê verwerven.

Voor mijn bedrukt gedacht; en gij blijft onbekend,

En dus die wreede ftraf van uwe kruin gewend ;

Zoo fterve ik Hechts alleen, en mis een kwijnend leven, Dat mijn verkofte jeugd toch nimmer heil kon geven.

A L o N Z o.

Mijn waerdige Engelin ftaek — ftaek uw ang geween;

Houd moed, ftcl u gerust — ’k vlieg, tot uw redding ...

Hij wil vertrekken,

CORA.

Neen..

Ach

-ocr page 105-

77

TOONEELSPEL.

Ach blijf! mijn dierbre blijf! ... Neen: vlucht; verlaet deez’ ftreken^ Maer wil, op mijne beê, mijn’ dood toch nimmer wrecken.

Leg die gevoeligheid — uw’ ijver, voor mij, af, nbsp;nbsp;nbsp;.

Dan dale ik, welgemoed — gerust, in 't duister graf. —

Koom, laet ik u, voor ’t laetst — eer ik mij weg zie rukken. Eer men mij henenfleurt, aen mijnen boezem drukken.

Laet deze jongfte kusch, in mijnen jongden nood.

Bij ’t wanken van de draf — in 't aenzien van den dood.

Op mijne min voor u het heilig zegel wezen;

Maer neen: uw drift, voor mij, kan in mijn’ boezem lezen.

Gij weet, volmaekt, hoe rein — hoe teeder ik u min! — Vaerwel! ... omhels nog eens uw dervende echtvriendin;

Dat wij elkaêr, voor ’t laetst, dit liefde-offer brengen.

Dat onze tranen zich, voor ’t laetst, tezamenmengen. —

Ik draeg uw beeldtcnis, met mij, naer de eeuwigheid! —

Zult gij, waerge u bevindt — waer ’t lot u henenleid’,

Hoe zeer ’t u uit de bron van ’t hoogst geluk niogt drenken. Ook, nu en dan, om mij — om uwe Cora denken? —

Zult gij, tot aen uw’ dood, voor haer ook achting voên.

En aen mijn blceke fchim dit dierbaer offer doen? —

Zal zij, in uwe ziel, nooit haren zetel derven ? —

Dan heeft zij loons genoeg voor haer ontijdig derven. — Vaerwel! — vaer eeuwig wel! ... Haest u — wil henenvliên.nbsp;Eer u de wrack vervolgt! ...

A L o N Z o.

Ik zal u wederzien.

Hij vertrekt.

DER-

-ocr page 106-

7*


A.


DERDE TOONEEU c o K. A alleen,

IVlij wederzien! ... wanneer! o brooze Stervelingen, doet u naer 't genot van nietigheden dingen?

Van waer is ’t dat uw geest, die ’t merk der Godheid draegtp Iets dat zoo ligt verzwindt — zoo ijdel is, behaegt? —

Wat toch doet uwen wensch, in dit kortftondig leven ,

Zoo driest — zoo onvermoeid, naer een genieting dreven.

Die, in den oogenblik dat gij haer fmaekt, vergaet..

En niets dan ijdelheid en kwélling agterlaet? —

Zoudt gij, in Móenvvc een’ trek naer edler heilgoed lezen.

Wel niet tot grootfcher doel gefchikt — verordend wezen!

En zou een zwakke deugd, die hier terneergedrukt,

Nog aen dit broos genot, ontijdig wordt ontrukt.

Die hier, uit kracht’der wet, een feil, zoo ftreng, moet boeter» In een vcrhcevner kreits, geen beter lot ontmoeten? —

Is alles wat de deugd, op deze onzalige aerd’,

Waer vaek haer lijden treft, geniet en wedervaert.

Het eenigst — wcnschlijk lot van haer volijvrig pogen? —

Is dit haer eenigst loon! — beminlijk Alvermogen!

Verderk — verlicht mijn’ geest, in deze duisternisf’ —

Nu hij, op ’s levens baen, aen zijnen grcnspael is.

Mag ik een beter goed, meer zaligheid verbeiden? — o Lact de hoop hierop mij naer de ftrafplaets leiden;

Geef mij Raudvastigheid! ...

VIER.

-ocr page 107-

TOONEELSPEJU

VIERDE TOONEEL.

CÓKA, ACON, ELMIRBi MSLIKDK.

S L M I R B.

]Vfijn kind J

AGON.

Mijn dierbaer pand»

M E 1. I N D £.

Beminde halsvriendin!

E L M I R B.

Door droefheid overmand.

Verflagen — afgeweend — gefolterd, onder ’t lijden,

Koom ik deez’ laeiile groet mijn waerde lievling wijden.

Nog maer één oogenblik — en Cora is niet meer!

Haer jeugd keert tot den fchoot der aeklige aerde weêr;

Nog maer één oogenblik! en onze lieve telgen.

Zien zicfi, met ons, mijnGaê, door ’twoedend vuur verdelgen. iSbg maer één oogenblik! ...

CORA.

Verfchriklijk —— aeklig uur!

Wat noodftorm voor mijn hart — voor ’t uwe en voor' natuur! — Waer zal die doodsorkacn mijn ziel toch henenvoeren! —nbsp;Waerheen!—in welk een oord! ... Niets kan mij meer ontroeren.nbsp;Dan die onzekerheid! — Niets meer? — Ja, ’t wreed gevoel.nbsp;Dat gij, mijne ouders, ook ten fchuldeloozeu doel

Der

-ocr page 108-

«o


C '-W. O


A,


Der ftrengfte wet moet ftaen — datge u ook ziet berooven Van ’t lieve levenslicht, kan ’t gansch bezef verdoovennbsp;Van air wat mij betreft. — Ik heb mijn’ plicht verraên jnbsp;Maer gij, —» wat toch hebt gij, mijne ouders, ooit misdaen?nbsp;quot;Wanneer hebt gij den dienst der hooge Goön vertreden?nbsp;.Wanneer toch heeft uw kroost, door fnoode gruwelheden,

Des Hemels wraek verdiend? — Wanneer verliet hun jeugd. Hun blanke onnoozclheid — het zalig pad der deugd?

En echter moeten zij, en gij, onfchuldig, fneven! o Rijke Bron van heil — milde Oorfprong van ons leven!nbsp;Vergeef een twijfeling, die mijn gepraemd gemoedynbsp;In dit ontzachlijk uur — het- vreeslijk fterfuur, voedt.

Vergeef — vergeef het mij, zoo mijne jeugd mogt dolen.

Zij twijfelt, of uw mond die wet wel heeft bevolen.

Die harde itraf wel eischt! verfchoon mijn zwak geloof, schoon ’t, acn den rand van ’t graf, voor 's Priesters reden doof.nbsp;Die twijfeling behoud', en, bij dit fchandlijk fterven,

•t Bezef dat gij het wilt dat gij het eischt, blijft derven! — Verfchoon, dat mijne ziel, die voor haer zwakheid pleit.nbsp;Onovertuigd, verhuist naer 't graf — naer de eeuwigheid' .

M S L I N S B.

Ach uw verfchriklijk lot, vriendin , doet mij ontroeren! Waerheen kan ’t ongeluk den zwakken mensch niervoeren? —nbsp;Wanneer men eens den weg der edlc deugd verlaet.

Vervalt het weiflend brein, heelligt, tot erger kwaed.

Waertoc poogt, thands, uw geest een diep geheim te ontleden. Een wet door u, voorheen, eerbiedig aengebeden,

Be-

-ocr page 109-

T o Q N M E ïi S P E hi nbsp;nbsp;nbsp;U

Bekrachtigd met uw^ eed, toen gij uw reine hand.

Der vlekkelooze Zonu’, voor eeuwig, hebt verpand?

£ o R A.

Voor eeuwig! ja, vriendin! maer hadt gij kunnen lezen In mijn beklemd gemoed, toen ik dit glansryk Wezen,

Mijn trouw •— mijn Hulde zwoer toen ik, voor ’t Weereldoog Ais zijne dienares, voor ’t eerst, mjj nederboogjnbsp;zich tot ^gon keerende*

Gij hadt! vergeef! — verfchoon dit zwak, mijn lieve Vadert Üw droeve Cora zwijgt! Gijwaert mijn fteun —~ mijn rader j gt;nbsp;De liefde voor uw kind heeft deze keus gedaen jnbsp;Zij ze!v* bood mijne jeugd der hooge Godheid aen. —

Jk moest gchoprzaem zijn! .ti

A 10 O n;

Ö Onbedacht verkiezen 1

Dat ons, dat u, mijn kind, het leven doet verliezen.

Met fchande en fchuld bevlekt i — Ach had de wreedfte dood i Eer mijn verkeerde drift u aen de Goden bood,

Mij, voor het hoog altaer — in ’t heiligdom, doen fneven!

Dan had, misfehien, mijn kind — de wéllust van mijn leven,'

gt;In de armen van een’ gaê, aen hare liefde waerdj Het zaligst lot gefmaekt, op de onvolkomen aerd’?

Dan waer de vrucht dier minn’, die nu, eerze is geboren,-Gedoemd — veroordeeld wordt — onfchuldig, gaet verloren,-En nu ’t gevvigt verzwacrd van onze boezemfmart.

Door u, verheugd — verrukt gekneld aen ’c moederhart.-

F nbsp;nbsp;nbsp;Ê igt;

-ocr page 110-

(2

A,

E L M I R K.

Ach troon mijn’geest niet heen naer zulke zaligheden!

’t Is doodeüjk voor hen, die naer de houtmijt treden.

Op wien het graf reeds wacht — voor wien, wat de aerde geeft, AU’wat het leven fchenkt, verdwijnt — geen waerdc heeft;

En hoe had ooit een heil ons waerlijk kunnen ftreelen,

Wanneer wij ’t niet met u, mijn Dierbre! mogten deelen! — Hadt gij, misfchien ... dan neen : die Helling koomt te fpaê!nbsp;Koomt, fterven wij, te zaem, mijn kind — mijn dierbre Gaê!—nbsp;De dood zal ons, op nieuw» weêr tot elkander brengen,

Oas overfchot — de ftof, vereenen — zamenmengen;

En mooglijk, ja; mijn ziel gevoelt iets van een’ ftaet.

Die haer beperkt begrip ontwijkt —^ tebovengaet.

Misfchien zienwe ons, nog eens, op nieuw—volmaekt,vercenen! *— Koom, droog uw tranen af — koom, ftaken wij bet weenen,nbsp;Hoe’t zij, dit blijft een troost, in alle onze ongeneucht’.

Dat geen opzetli^ kwaed — geen afkeer van de deugd,

Maer een ontijdig zwak mijn kind wist wegteieiden,

En over onzen ftaet dit donker floers te fpreidden.

V IJ F D E T 0 0 N E E L.

COR.A, AGON, ELMIRE, MELINDE, de HOOGEPRIESTER,

DE HOOGEPRIESTER.

R.ampzalig huisgezin, waerop de gramfehap rust;

In welks misdadig bloed der Goden wraejt gebluscht,

Hun


-ocr page 111-

TOÖNEELSPEl. «3

Hun regt voldaén moet zijn; ftaek thands uvr nutloos klagen.

En fchik u naer den wil van 's Hemels welbehagen.

Wiens onbeperkt gezach gellrenge wetten geeft.

Schoon zelfs Natuur zijn’ eisch — zijn billijkheid, weêrftreeftj En ’t menfehelijk vernuft het doel niet kan ontleden,

Dat de Oppermacht, zoo ftreng, heil, die die wet vertreden, Naer hare vrije keur, regtvaerdig, ftraffen doet,

Wie zet haer’wil een grens! —

E L M 1 R ï.

Is dan de Bron van goed

Zoo wreed — meêdogenloos ! kan ’t hare wraek betoomen, Wen zij ook ’t fchuldlöos bloed ziet van hare outers ftroomenj

DE HOOGEPRIESTER.

Wat zegt gij ? fchuldeloos! zij, die haie eeden fchendt.

Hare ooren naer de tael van fnooden wellust wendt,

En, om het broos genot van ijdle minvermaken,

Haer liefde tot de Zon, baldadig, durft verzaken,

Zou die onfchuldig zijn ! ...

CORA.

Baldadig! o vergroot

Mijn fchuld — mijn misdaed niet: verdient mijn min den dóód, Welaen, ik ben bereid; maer laet mij, Hj mijn Ilerven,

Gewijde Hemeltolk, die gunst — dit regt verwerven.

Dat men mijn dwaes beftaen in ’t ware licht befchouw'.

En mij aen gruweldaên toch nimmer fchuldig hou. —-

-ocr page 112-

C o » A,

DB HOOICEPRIESTER.

Dc boosheid van uw hart, nog tot die min genegen, Spreekt, voor mijn oog, ’t gewigt van uwe misdaed tegenjnbsp;JJog, nu de dood u wenkt! — welk een hardnekkigheidt

£ Xi M I R £gt;

Wat liefdelooig, gevoel!

Maer is er niets dat pleir

Voor hen, wier deugd, wier trouw, die wet niet heeft gefchondetr^ ilijue ouders en liim kroost ? —

DE BOOCEPRIESTEIU

Zflj hebben zich verbonden. Voor uwe trouw en deugd, en worden omgebragt.

Om uwen wil; de vloek rust op uw gansch gedacht.

c o a A,

mei drift.

%n wacrom moet de vrucht dier dwaze liefde fneven ? ¦gt;—

JJeeft die aen de Oppermacht ook ftof tot wraek gegeven! —

DE HOOGEPRIESTEH.

Verkwist den korten tijd met nutloos twisten niet Bereid u tot tïen dood, dien gij u naedren ziet.

De diepe grafkuil gaept; dc houtmijt wordt oiuftoken —

De hooge vierfchaar wacht —¦ cfo Godheid moet gewroken —

Bet

-ocr page 113-

'T o o N E Ë L S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;Ö5

H«t kwaed vergolden zijn — vertrek — geen tiitftel meer.

E L M I R E ,

zijde.

Jlarbaer, gij zelf onteert des hemels licfdeiccr.

overluid.

Heet dit rampzaligen vertroosten, bij hetftevven!

Laetpiis, o eeuwig Licht! uw hulp — uw’ troost niet derven.»* Koom, ongelukkig kind, koom, zoekcnwe, in de fmart*.

Dien troost bij de Oppermacht, en in ons eigen hart.

legen Melinde.

Blijf gij, vriendin, ons bij in ’t jongst —»in 't uiterst Iijdt*n,

Wanneer de foltering ons met den dood doet ftrijden;

Dat uwe vriendenhand ons nacr de ftrafplaets leidV En onze laetfte zucht zij uw meewarigheid jnbsp;Vw liefde, toegewijd. j

^ nbsp;nbsp;nbsp;M £ L I N n %

Vriendinnen, ik zat pogen,

¦Getrouw, u bij te ftaen, naer mijn verzwakt vermogen. Macrach! mijn hart fchreit bloed {¦r—’t zal (tikken! —’tzai vergaen»nbsp;Wen ik d,es Hemels M^rack aen u de hand zie (lacn! —«

* t M I K E.

Verlaten wij deez’ plaets; mijn ziel, zoo zeer verflagen.

Kan dit vergramd gezicht, bij zuifc tooneel niet dragen..

-ocr page 114-

Vaer wel mijn Echtgenoot.'

Uwe ega treedt u voor, gij volgt haer, in den dood! —

'Van waer die twijfelingen,

iDie ’t zaed van ’t waer geloof, in Coraes borst, verdringen, In haer het fchacdlijk gif der murmurering’ voên.

En zelfs uwe echtgenoot,^ wcêrbarsUg, aerzlen doen»

*t Voegt u, die uit het bloed der Incas zijt geboren,

In uw verblind gedacht, een dwaes gevoel te ftlioren ,

Dat, in den veegen ftond, waerin de dood hen naekt,

Hen, Hj de Goón en ’tvolk, op nieuw, misdadig maekt. Zou een verleide maegd dus fchandlijk murmureren! ~

En de infpraek der natuur meer dan een wet waerderen.

Die 't Priesterdom haer leert, die geen bewijs behoeft.

Dan ons .erkend gezaeh. — Dat gij, voor’t laetst, beproeft, Bij 'tvuur, en aen het graf, die dwalingïiitterukken.

En doet haer, voor de wraek der hooge Godheid, bukken,

Met

-ocr page 115-

tooneelspel. 87

Met die gewilligheid — die fchulderkentenis.

Die, ill het oog der Goön, verdienstlijk — waerdig is.

Bezweer haer, voor het laetst, datze u haer’ fchender nocme. Opdat de wet hem 00k ter ftraff’ —- ten vuure doemc.

Bereid u tot den dood.

ZEVENDE TOONEEL.

•t

AGON, alleen.

ïk was volmaekt bereid,

’k Verliet, getroost — gerust, alle aerdfche nietigheid,

Zoo maer mijn eigen hart zich zelf niets kon verwijten.

Maer ach! ik mis dit heil — het voelt zich openrijten,

•i Verwoest — verfcheurt zich zelf, bij’t denkbeeld dat mijn hand,. Mijn Cora, fpijt haer keus, aen 't kloosterkleed verpand —nbsp;Gcperscht — gedwongen heeft; dat ik haer jeugdig leven

AGTSTE TOONEEL.

agon, ALONZO.

ALONZO,

verwilderd.

w

aer is zij! Cora! ach! zij heeft mij reeds begeven!

Misfehien llaet reeds een beul — een wreede kerkbarbacr .¦pen haetlijk kloosterfpook, de ontmenschte hand aen haernbsp;¦Wat zie ik!... dietbrft triend! moetge ook in kluisters zuchten ?

Is dit de loon der deugd! zijn dit de rijpe yruchten

F 4 nbsp;nbsp;nbsp;Van

-ocr page 116-

i?8 nbsp;nbsp;nbsp;C O R

Van ai üw vlijt •— uw zorg , voor Staet én huisgezin!' —

AGON,

r

Neen; ’t is de wrange vrucht van een verteerde’ min»

En van een dwaes begrip, dat ik de hooge Goden,

Die niet door dwang, maer liefde, ons tot hunne outers nooden. Een, in hun fclierpziende oog, volvaerdig offer deed,

Toen ik mijn Cora ftak in ’t heilig zonneklced ^

.Toen ik haer jeugij

A I, o N Z-Ö.

• ' 6 Zwijg, ’k'heb alics;reeds vernomen. Niets kan de fmert «— den angst — de foltering betoomen,

Die mij beftormt— ontroert— de vriendfehupja; nog mccr— .^og naeuwer —• taeijer band — mijn waerdc vriend !• een teernbsp;Een.zuiver — eel gevoel heeft'ons tezaom verbonden,.

UlK grievend ongeval heeft al mijn heil verflonden,.

Ik lijd' wanneer gij lijdt — ons beider lot is één.

En aen elkaêr verknocht door liefde en teederheèn.

X7w Cora! . .. ó die fchoone, in wier beminlijk wezen.

Eetfchuldloos beeld der deugd, volkomen, is te lezen;

‘Op wier gelaet de waes der lagchendo onfclnild bloeit;

2iou die, befehreid — verdrukt — mishandeld cn geboeid,

^en 't domme bijgeloof ten bloedig offer ftrekken! —

agon.

Wie Zou haer ¦— wie zou ons ’t verderf -ii den dood onttrekken! -d Nog maer één oogenblik!

A L o N-

-ocr page 117-

TO o NÉEL^PÊU

A L o N Z o.

Waer is uw dierbaer kind ? —^

Wie heeft haer weggevoerd? — Wacr zij zich ook bevind’, —j Wat macht, of welk gezach zijn wreede, ontrouwe handen,

Aen haer — aen uw geflaclit — acn zulke waerde panden Voor uw’ bedrukten vriend, meêdoogcnloos, mogt flaen,

Zafik, tot aen den dood, vervolgen —— wederftaen,

En haer der tirannij’ — ’t gcvacr — het graf ontrukken.

Of ook, met u en haer, voor’t woen des blocddorsts, bukken,

, nbsp;nbsp;nbsp;AGON,

'Men leidt hacn'ecds ter dood! ...

A n o N zo,

Ter doodl mijn Corat— neen!—, Ik zal VQor outer ’¦t bloied des moordenaers ,

A o b N,

Waerheön?


A t o N Z Oj

mei drijf.

Waerheen! weêrhoud mij niet! — ZkJU ik nog langer beidenl Men fleept haer reeds naer ’t graf! »

negende t o o n e e l.

AGON, lt;flleen.

quot;N^i J, Heiiiel^ hem geleiden, F 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dat

-ocr page 118-

A,

Dat uw opmerkzaein oog hem gunllig gadefla.

Opdat zijn drift voor ons —- zijn ijver niets bella,

Dat u mishagen zou, en onze fchuld vergrooten.

Waeruit is toch ’t gevoel — de liefde voortgefproten,

Die'deze fiere Held voor ons gevoelt en voedt.

En hem, in onzen ramp, zoo kenlijkt deelen doet?

Van waer die drift — het vuur, dat, in ’t verwilderd wezen. Toen hij Van Cora fprak, zoo zichtbaer, was te lezen?

Js dit alleen de kracht van die teêrhartigheid,

t)ie, eigeh aen de deugd, door haer, zich ziet geleid;

Waer zij ’t gebroken hart, in ’tangftig — *t pramend lijden.

Met milde hand, haer raed — haer hulp — haer troost kan wijdeo. Die, in der vrienden ramp, als eigen weêrfpoed, deelt.

Een af keer voor 't geweld — vooral wat wreed fchijnf, teelt— ,Qf zon .A., naaer neen ; zijn deugd is boven mijn verdenken,

Laet ik haer zuiverheid, in ’t ftorvensuur, niet krenken.

Dat zulk een achterdocht mijn dwaesheid niet vergroot’,

Mü waerlük ihhuldig maek’, hij 't naedren van den dood! —^

V Ijp.

-ocr page 119-

j^OONEElSPEL,

V IJ F D E B E D R IJ F.

EERSTE TOONEEL.

Het tooneei verbeeldt èen plein voor het Hof van den, Koning, viaerqp men een' irpon, aen de cent iijdenbsp;een open graf, en, aen de andere zijde, eennbsp;houtmijt zteu

ATALIBA, de HOOGEPRIESTÈR, PALMdti PRIESTERS en INDIANEN.

DE HOOGEPRIESTER.

Bcfchermer van uw volk — UW dankbare onderzaten»

Die zich op uwe deugd — op uwe trouw verlaten;

Handhaver van ’t gezach — de wet, hetregt der Goön;

Door kunne hand, geplaetst op uwer Vadren troon:

Thands eischt het eeuwig Licht, dat gij zijne eer zult wreèken» En, in zijn’naem’, enplaets, het vuur dier wrake oniftekeninbsp;'t Eischt, dat gij Cora doemt — dat haer geheel geflacht —

Haer huis — haer ftam — haer naem, dooru,worde omgebragt» Voor eeuwig uitgerooid! — Het volk, in drift ontftoken,

Eischt, dacr’t dc hoogfte wet dus'fchandlljk ziet verbroken,

Dööf

-ocr page 120-

fi.

A,

IDoor mij, en mijne tael, met heilig vuur vervuld,

Datge, in decz’ oogenblik* die fnoode ftraffen zult.

Niets kan zijn ijverzucht, voor 't Godendom, bcpaleg.

Wie licit zich borg voor u — blijft gij nog langer dralen? —^

A T A L I B A,

'k Behoef geen andrc borg voor mijne veiligheid.

Dan dat bezef van plicht, dat mijn befluit geleidt,

En, in dit fchriklijk uur, het vonnis uit zal fpreken.

Nadat, uit Cora zelf, haer fchtild mij is gebleken. —

Niets wenschte ik meer, o Licht- o Heil- en LevensbronI Dan dat Ik dit gezin, mij dicrbaer, redden kon.

En echter voor uwe eer — voor uwe wetten, waken.

quot;Wil mij, tot zulk een proef, gefchikt —• vermogend maken j Yerilefk mij, door uw kracht — uw hulp ...

DB HOOOEPRrESTRR.

W anueer ontbreekt

Die hulp en onderlland hem, die den Hemel wreekt;

En voor der Goden eer het felmidig bloed lact ftroomen?

A T A L I B A.

o Poog, voor mijn gezicht, een’ ijver intetopm^n ,

Die mij het hart verfcheurt •— het merk der wreedheid draegt. En wis a,cn ’t liefdrijk oog van ’t gunstrijk Licht mishaegt.

De aénbidlijke Oppermacht behoeft geen Stervelingen,

Wannper ’t den ijdlen worm ziet naer heur glorie dingen,

OAi haér en hare wraek •— haer regt, ten dicnll’ te ftaen.

Eén wenk, en ’t is met all' wat haer weêrftreeft gedaen.

D E

-ocr page 121- -ocr page 122-

C o R A,

Dt ilOOGEPRiÊ^TEsf

De fchuld buigt voor het regf» Wataieer de hemelwet aen haer genade ontzegt.

A L Ö N Z o.

Eén Valschverdichte wet, nooit door de Goön gegeven,

Maer, door de dweeperij, de domheid voorgefchreven.

Tot nadeel van de deugd — ter dooving’ van ’t gevoel.

En ftaving van haer fnood en godentergend doel.

Om in het ijdel hart van ’t volk den fehrik te jagen, aen de heuchlarij, tot flaven, opiedragen.

A T A L I B A.

Hebt gij, getrouwe Held — beminde Castiljaen, ftjijn fteun in nood en dood, aen mijne beê voldaen? —¦

Heeft die rampzalige — heeft Cora, u beleden,

quot;Wie hare reinheid fchond?

ALONZO.

Haer min — haer teederheden, Zoo zuiver — zoo oprecht •— hare ongefchonde trouw,

•t Standvastige befluit dier weêrgalooze vrouw,

Verbieden, dat er iets, wat dreigen moge, of dwingen. Dien, aen haer dierbren naem , haer, immer, zai ontwringen.nbsp;Geen list.— geen hoog gezach persch’ dit geheim haer af.

Het blijv’ bij haer bewaerd, tot aen — tot in het graf. —

6 Vorst! haer zuivre deugd, die hier haer' loon moet derven, Ijst, op de erinnering, dat hij, met haer, zou derven —*

-ocr page 123-

T o o N E E L S P E L, nbsp;nbsp;nbsp;9S

Hjj, dien zij teeder mint; dat zij ontrouw zou Zijn,

En voeren hem ter ftrafl —

DE HOOGEPRIEST®®*

't Is grooTsch gevoel in fchijn’;

Maer, met de daed, een blijk, dat nog dezelfde lusten.

Die, in ’t bedorven hart, een hemelliefde bluschten,

Aen Cora dierbaer zijn. — Dat nog haer wensch — haer doel — Haer lust — haer zaligheid ...

A L o N Z o.

Spreekt gij van grootsch gevoell Gij, die de reinfte drift, door de Almacht ons gegeven.

Het hoogst — het edist gefchenk, den fteun van’t wanklcnd levcn, De bron der zoetfte vreugde , een kriele neiging noemt,

Natuur onteert — vertrapt — de fchreijende onfchuld doernt l Spreekt gij van grootsch gevoel, die flechts in feestgebaren,

In huichlend wichelfpel en kerkbedrog, ervaren.

Geen andre neiging duldt, in uw vereeld gemoed.

Dan die de hirarchij — den dwang der zielen voedt.

En die, om uw gezach, zoo fchandlijk, uittebreiden,’

Om ’t ligtbedrogen volk van ’t ware fpoor te lelden ,

Het, met den blinddoek voor 't flechts fchemerend gezicht. Voorprevelt van een wet — van heiligheid en plicht.

Die, daer zij hun beftaen van ’t bijgeloof ontvingen,

Verderflijk zijn voor ’t heil der arme ftervel.ingen.

Spreekt gij van grootsch gevoel! ...

-ocr page 124-

:c O R A,

D fi H O O G E P R I E S T E R.

Gij hoont een’ Zoon der Zann’i A L ö rt z ö.

En uw gedrag onteert die rijke ievensbron.

Zou zij, die 't all’ verkwikt — die zoo veel gunstbewijzen ^

Bij eiken dagcnracd, doet uit de kimme rijzen,

Die liefde, in all’ wat leeft — all’ wat gevoel heeft, teelt#

En rijke vruchtbacrheid, met milde handen, deelt;

Zou die naer ’tjeugdig bloed van eene Schoone haken,

Omdat zij ook die drift voelde in liaer’ boezem blaken,

Omdat zij, toen de kracht van dit gevoel haer bleek.

Voor de fnfpraek der Natuur — voor’tzoet dci-minn’ bezweek!*quot;

fegeti ^taliba.

Beminde Ataliba! door edler geest gedreven.

Blijf gij gehoor en regt aen ’t mededogen geven;

6 Volg hierin, van verr’, der Goden liefdrijk fpoor:

De God, dien gij belijdt, treedt u, in goedheid, voor.

Druk gij, waerge immer kunt, die zcgcnvollc fchreden,

De liefde-’c rein gevoei, geen weitfehe plechtigheden,

Geen ijdel dvvaes geloof *— geen ijver voor de wet.

Door ’t drieste bijgeloof — de domheid, ingezet.

Behagen aen uw’ God. — Zeg mij, kunt gij geloovcn,

Dat hij begeren zou, die zelfde drift te dooven,

Die neiging te wcêrftaen, die hij, met eigen hand,

Den boezem eener vrouw, zoo diep, heeft ingeplant!

Gelooft gij, wijze Vorst! dat de Almacht zou veriangen,

Om, van der Pricstren hand, een Gemalin te ontvangen.

-ocr page 125-

TOONEELSPEl,

Behoeft God zulk een’ echt? -i- Denkt gij, dat Hij begeert} Dat eene jonge maegd} een lieve neiging weert.

Dat zij haer frisfche jeugd, gefchikt, om vrucht te dragenj Naer ’t oogmerk der Natuur — dat zij haer beste dagen*nbsp;Kv/answijs tót eeil'é proef van heiligheid en trouw,

Een’ God, die dit niet eischt, vergeefsch, opoffren zoui

tegen het tolk.

Gelooft gij, dapper volk misleide P'eruaiien!

4Cunt gij, bij ’t redelicht, dat u bcftraelt; nog wanen}

Dat Hij, dien gij belijdt ¦— uw groote Zegenaer* Meêdogenloos zou zijn — dat Hij, als een barbaer.

Om dat een zwakke vrouw bezweek voor ’t minvermogen; De wi-eedrte, ontaerdfte ftraf, zou, óiigellraft, gedogen! —nbsp;Neen : dat Hij eïfchen zóu, dat zij — dat haer geilacht}

Wie ftaefde ooit zulk eèn wét! zoü worden ómgebragt!

Die zelfde dweéperij deed ook, itl vroeger tijden.

Uw moeders ’tfchrcijënd kroost aen gier en tijger wijden; En op ’t gevloekt Altaer van zulk een Godendomnbsp;Kwam, op der Piiestren eisch, de lieve zuigling om.

Dat Godohteerend vuur — die bloedige offeranden *

Zienwè ih üw heiligdom, niet, als weleer, ontbranden;

En echter duldt gij nog, wat fchandlijke ergernis'!

Een dienst* die even wreed —»• neen: die nog wrcéder is^ poogt eeris uw ziélgezicht — uw kennis uittebrelden,

En kent hen* wier belang én list li fn.bod misleiden *

Blijft aen het rédeiicht, dat u beftraeit, gewijd,

pit leert u; watge aen God en ménfcheh fciruldig zj}!. ~

-ocr page 126-

^8 nbsp;nbsp;nbsp;CORA,

A T A L I B A.

Uw wcl verfukt m^n tart! —

ALONZO.

Wil dan voor de onfchuld fprekeai.

A T A L I B A.

Ach! kon Ataliba die wrecdc wet verbreken! ...

ALONZO.

Wkt wederhoudt uw macht — wat uw regtvacrdigheid,

JDie reeds, in uwe ziel, voor de onfchuld ijvrig pleit?

DE HOOGBPKIESTER.

n Gezach — de wraek der Goön en ’t priesterlijk vermogen.

Pat aen uw toovertael, en aen haer gif onttogen.

Op ’t herderlieyend volk, nog kracht — nog invloed heeft,

Aen wien 't gehoorzaem blijft, en voor wiens vloek het beeft! —

ALONZO.

Neen: zoo de vloek der Goön zich, immer, zal verheffen.

Zoo die ’t misleide Volk, in Quitoos ftaet, zal treffen.

Dan barst zijn blikfemvuur, voorzeker, fchriklijk ait.

Zoo dra Ataliba, op uwen raed, bcfluit.

Om’t vonnis, dat gij eisclit, wreedaerdig, uittefpreken! —,

Op zulk vervloekt beftaen zou zich de Hemel wreeken ;

En, wat uw’ invloed raek’, die ingebeelde macht

Ziet zich, heel ligt, gefnuikt, en door mijn’ arm, verkracht.

Ik roep den Hemel aen, dat zijne hand mij ftraffe,

Sn, 200 ik ijdel zweer, zich op mij wraek verfchaffe,

Da

-ocr page 127-

0E)

TOONEELSPEx^

pat ik, voor ’s Volks behoud alleen, te velde toog;

•pat niets dan hun belang, mij dierbaer, mij betvpog,

Önl mijnen Landgenoot —• om zija vvreedaerdighedcn*

Den Mexicaen betoond, zelf op den nek te treden,

’k Vervloekte, om uwen will’, den wocsten Castiljacn,

En gordde, voor uw hei], op nieuw, bet krügszwaerd acn.

A T A L I B At

Wij eèren uwe deugd, den grond van ons vertrouwen,.

En blijven op uw hulp — op uwen ijver bouwen.

A L P N Z 0.

Die biljve acn u gewijd — maer Vorst i het beige u niet.

Dat ik uw zijd’ verlaei’, en deze ftreek ontvlied',

Wen hier het bijgeloof ¦— 't gew-Cld moet zegepralen,

En, op gevoel en regt, de bloedtriumf behalen.

’k Zou zelfs, vergeef die drift mijn thands getroffen jeugd, Nietonverfchillig zien, dat gij het beeld der deugd,

De beste, fchoonfte vrouw, onfchuldig, zoudt doen fiieven,

En aen ’t moorddadig doel der domheid overgeven!

Ik zal, voor haer behoud, all’ wat ik kan, beftaen;

En hij, die aen haer jeugd de wreede hand durft flaen,

Beev’ voor mijn ftrengewraek! —voormijnregtvaerdig woeden!* Koom Palmor! help uw* vriend, een’ vvrseden moord verhoeden.nbsp;ZiJt wijs, o groote Vorst!

j4lonzo vertrekt.

G 2 ATA-i

-ocr page 128-

ICO

A,

A T A L I B A*

tegen Palmar, in het heengaan.

Zorg, dat die fiere held,

’t Gedoemd gezin niet redd’, door middien van geweld.

Palmar vertrekt.

DE HOOGEPRIESTER»

Wat ook zijn drift befta, ik zal die krachtloos maken,

En ’t eeuwjgblinkend Licht zal voor zijn’ glorie waken. — yerzuim geen’ oogenblik.

A T A L I R A.

Dat zij — dat haer gedacht,

Geducht — ontzachlljk uur! word’ voor den troon gebragtj Dat Cora! — welk een tack! ...

Eenige Indianen vertrekken.

Verdoolde Stervelingen,

Wat doet u naer 't gezach — naer troon en fepter dingen: —. Hoe duur betaelt een hart die valfche majefleit.

Dat nietquot; zich zelf bedoelt, maer, door regtvaerdigheid,

Voor ’t heil van ftaet en volk blijft waken — zorgen — zwoegen? Hoe moordt het zijne rust — zijn fchuldeloos genoegen,nbsp;Wanneer een wreed gebod' — eene al te harde wet,

De werking van gevoel — van teederheid belet;

Wanneer liefdadigheid, en innig mededogen.

Verkeerd r— verachtlijk zijn in ijverzuchtige oogen,

En die teerhartigheid — een fchuldvergiffenis,

Uit kracht’dier harde wet, naer ’t fchijnt, misdadig is! —

Wat

-ocr page 129-

ïor

TOONEELSPE

¦Wat is hij flegt beraên, ciie, tuk op 't overheeren.

Op ijdlen toet belust — begerig naer ’t regeren,

Ten ftcilen zetel ftijgt — zijn eigen rust verzackt.

En zich een’toef der Avet, hoe onnatuurlijk, maektl Of die, door tirannij — door gouddorst, aengcdreven,

Het regt — de deugd vertrapt, en met het heil en ’t leven Van’t volk, dat hij verdrukt, naer welgevallen, fpeelt,

Eu jn zijn vuige ziel dc wreedfte wroeging teelt,

Die, in den digten kring van fiere lijftrawanten.

Niet fchroomt, haer’ fcherpen dolk in ’t eerloos hart’ te planten J Den zetel fiddren doet — de kroop van glans berooft,

En al ’tgevoel yan vreugd en ftil genoegen dooft;

DERDE TOONEEL.

ATALIBA, DE HOOG E PRIESTER, MINDERE PUIBS-TERS, CORA, agon, E L M 1 R E , M E L I N D E, TWEE KLEENE KINDEREN; VOOrtSnbsp;2 0 N N £ M A E G D É N , Clt INDIANEN.

ATALIBA.

^^^at IjzeKjk tooneel! — Rampzaligen, treedt nader, Befchouwt, in mij, voor ’t laetst, uw’ trouwen Vriend — uw’ Vadernbsp;Maer tevens ook den Vorst, die, van den gouden troon,

Moet M'aken voor het regt — den dienst en de eer der Wat heeft, misleide Maegd! uw zwakke jeugd bewogen.

Om , voor een dwaze min — voor haer gevreesd vermogen.

En voor haer broos genot, uw liefde .— uw’ eed en- plicht.

Dien gij verfchuldigd waert aen ’t hoogst ¦— aen ’t eeuwig Licht;

G 3 nbsp;nbsp;nbsp;Dus,

-ocr page 130-

E.

t€Ö

Dus, roekloos, afteftaen? — Wie durfde uw jeugd beloeren, Eu u de kloostertucht — het heiligdom, ontvoeren? —

Wat heeft, tot uw bederf, het eerSt, den grond gelegd.

En u, en uw geflacht, aen fchande ert dóód gehecht?

C o R A.

In dien geduchten nacht, toen zwarte donderwolken. Bezwangerd met den dood — toen de ondcraerdfche kolken.nbsp;Het paerfche blikfemvuur uitbraekten, voor ons oog,

En uit Pehenchaes kruin, de damp ten hemel vloog,

Toen aerde — hemel — zee, verbolgen, kookten — gloeiden, En ftroomen golvend vuur, door Quitoos dalen, vloeiden;

Toen ’t woedend ftormgeweld de rotfen daevren deed,

De donder ’t hoog gewelf —— de kloosterwanden, fpleet.

Het trotfehe heiligdom, zijn hooggekruinde daken,

Schudde,op zijn grondkanteel,—toen’tloeijeii—'tftormen—’t kraken. Het vuur — de grónd — de lucht ons dreigde met den dood,nbsp;Daer, in dien zielenangst, geen nicnsch ons bijdand bood.

En ’t bevend Priesterdom, voor ’t outer neêrgebogen, nbsp;nbsp;nbsp;'

Smeekte, in dien veegen ftond, om hulp, bij ’t Alvermogen,

Of, ziddrend aen het koor — het heiligdom ontvlucht,

Zijn angc boezemklagt deed galmen door dc lucht;

In dien geduchten nacht, ijlde ik, ontroerd — verlegen Met enasch’ bevlekt, een’ fleren Redder tegen.

Die, met mij in zijn’ arm, door bükfemftralenvloog.

En, over ’t rookend puin, mij aen den dood onttoog. —

Zie

O) Beu vuurberg, aen wiens vost Quito ligt.

-ocr page 131-

700NE elspel, nbsp;nbsp;nbsp;joj

Zie daer mijn ongeluk en mijne misdaed tevensl

Hier knielt Cora voor yftaliba.

o Groóte Zoon der Zonn’, de volle bron des levens !

Leen’ de ooren aen Natuur, die edle harten treft,

En tegen ’t wreed gebod, haer luide ftem verheft.

Verzaeht — verzacht deliraf — ’kzalu, voor mij, nictfmeekca» o Neen; wil, jn mijn bloed, de hooge Godheid wrecken. —• .

Ik heb den dood verdiend; maer koom met heilgenaê.

Mijn ouders, en hun kroost —

Hier rijst Cos'a op en vat de twee hinders bij de hand, en brengtze voor den troon.

dit Tchreyend kroost, te ftaS.

o1 Spaer de onnoozelheid — fpaer de onfchuld toch in’t leven j Wat heeft zij tegen God, of menfehen, ooit, misdreven?

Voor haer — voor mijn geflaebt, fmeek ik, bij 't open graf,

Van uw gevoelig hart genade — ontferming af.

Zou God, in wiens gelaet de goedheid is te lezen,

Zoo onmeedogend — wreed en onverbidlijk wezen,

Dat hij, om dat mijn jeugd, die zich aen hem verbond,

Zijn heiligdom bevlekte, en zijne wetten fchond,

Ook deze onnoozele — deez’ vlckkcnlooze telgen,

Wien hij het leven fclwiik, wreedaerdig, zou verdelgen? -rf Zou deze tranenvloed, dien hunne onnoozelheid.

Voor de oogen van dien God — voor de uw,e, o Inca! fehreit.

Bij hem — bij u — bij elk, geen teedren indruk maken?

D God vergeef het mij! ... neen.* zou ik u verzaken!

(5 4 nbsp;nbsp;nbsp;Na

-ocr page 132-

A,

104 nbsp;nbsp;nbsp;G 0

Nu mij de dood —- het grafi

Gewijde Zoon der zonn\

Zoek niet in Coraes hajt, maer in mijn drift, de bron Van haer — van ons bederf. - ’t Is waer, zij is bezweken.nbsp;En, door den fchrik bedwelmd, van *s Hemels wet geweken jnbsp;Maer ’t ftaet aen God alleen, zoo vol vergiffenis,

‘pr Coraes edle ziel, met regt, ftraffehuldig is.

Mij voegt het, om. mijl zelv’, ais de oorzaek onzer plagen,^

3ij u — bij de Oppermacht, vrijwillig, aenteklagen.

Een blinde Godsdienstplicht heeft mijn gehoorzaem kind.

Toen bij de Goön, en ’t Volk, om hare deugd, bemind,

(V^rkoft en toegewijd aen ’t fombre kloosterleven :

*kZag hij; die offerand, — haer zuchten —¦ fchreijen — beven; Maer, mijn misleide ziel, uit godsdienstijver wreed.

Bleef ongevoelig hard, in ’t midden van haer leed.

Mij dacht, ik wijdde haer den grooten Aibohoeder.

Hcur jeugd ontvlood mijn’ wil, in de armen harer moeder.

Mier zochtze een fehuilplaets voor de vaderlijke macht, iDie haer, ondanks haer zelf, naer ’t heilig outer bragt.

’•k Ontrukte haer mijn gae, die, met haer kind bewogen,

Haer volgde tot in ’t koor, met roodbekreten oogen;

Hier heeft haer min , voor mij, hier haer gehoorzaemheid-. Toen, iiaer het fchcen, een deugd, haer ten verderf geleid.

Jk heb haer jeugd verraSn; — mijn dvvaesheid doet haerfterven, ^laer, in heiir’ lentetiji,!, het lieve leven derven!

Ik

-ocr page 133-

TOONEELSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;105

Ik zelf wijd haer den dood -- een wreede ontmenschte ftraf;

Ik ben haer moordenaer; — ik fleep mijn kind naer ’t graf.' —

/Eet' omhelst ylgon Cora, en blijft eenige oogenhUkken weenmde op haren bctezet» rusten.

A T A L I B

¦yvat treffend treurtooneel! — wiens hart moet hier niet bloedeaS, Wat fterfling kan zijn’ ramp — zijn naedrend lot verhoeden»nbsp;Dacr zelfs oprechte deugd, op deze onzalige aerd’,

Daer zelfs gehoorzaemheid, de wreedfte rampen baerï! *—¦ Onteerde Zonnemaegd, eer ’t hoog gericht u doeme,

Eifche ik, dat hier, uw mond, mij uw’verleider noemejj

Door die bekentenis wordt ’s Hemels wraek verzacht,

In ’t rijk der eeuwigheid ¦— in ’t graf, dat op u wacht.

CORA.

Is ’t niet genoeg, .0 Vorst! dat ik, vrijwillig, lijde;

Dat ik mijd braef geflacht der wreedfte ftraffe wijde;

Dat ik het medefleep, naer de eindlooze eeuwigheid,

En over mijnen ftain ~ verachting — fchande fpreid’ ?

Is ’t niet alleen de wil van ’t eeuwig Welbehagen,

Dat ik een teedre vrucht, met mij, in ’t graf zal dragen? —^ Eiseht, boven dit, de wet — eischt de eeuwige Genad,

Dat ik , op nieuw, haerfchende — op nieuw een moord bega!'—^ En hem, dien ik waerdeer — hem, die mijn kind het leven,

En mij zijn gantfche hart -r- zijn liefde, heeft gegeven,

In 't openbaer, vcrracd? — Begeert gij ook te zien,

Dc vrucht van deze ritin haer eng verblijf oiitvliênj

G 5 nbsp;nbsp;nbsp;W'iltr

-ocr page 134-

idS nbsp;nbsp;nbsp;C O R A,

Wilt gtjr dat deze vrucht die wreedheid mij verwijten,

Mijn lillend ingpwand, uit angst, van een zal rijten.

Zich fchcurcn uit mijn’ fchoot ? —

DE nOOGEPRIESTER.

Gij tergt de wraek der Goön, Door uw hardnekkigheid , en poogt de ftraf —¦ den loonnbsp;Van uwe gruwoldaed, door fnood bedrog, te ontwijken.

Laet gij, o groote Vorst! op heden , duidlijfc blijken.

Dat nooit een vrouwetong , met fchaedlijk gif befmet,

De werking van uw vlijt, voor de eer der Goön, belet;

Dat nutteloos geween, noch valfche teederheden,

U ’t fpoor van uwen plicht ooit doen bezijden treden.

Toon, datge een rechter Zijt, die, in Zijn grOOt gCmoed,

Nooit, waer ’t de wetten raekt, het mededogen voedt.

Schoon die onwaerdige de Godheid zelfs durft tergen.

En, voor het heilig regt, den helfchen naeni verbergen A^an hem, die haer onteerde, en heur ontrouwe ziel.

Meer dan de zuivre min van ’t eeuwig Licht, beviel,

•Zal echter de Oppermacht dat fnood gedrocht ontdekken,

En dit aen ’s Hemels wraek ten fchuldlg ofFar ftrekken.

Betracht gij flechts uw’ plicht, en fpreek het vonnis uit.

Dat mets hCt hoog gericht, in zijne werking, ftuit’.

R L M I R E.

o God!, zoo groot — zoo goed -- zoo vol van mededogen,

Is ’t dan uw wyzc wil —^ is ’t heilig in uwe oogen,

Dat een barbaer voor u — voor uwe glorie pleit.

En ijvert, voor uw’ dienst, door öioodc pnmcnschl.ykheid!

Is

-ocr page 135-

TO o NEELSPEL. ' j-f!

Is dit, o eeuwig Licht! uw liefderijk begeren! —

Zondtge ons die wreedaerds toe, om ons de deugd te lecrenj Eigt; wijst hun voorbeeld ons, op 's levens kronkelpaên,

Den weg nacr de eeuwigheid — naer’t hoogde heilgoed aen! —f

DE IIOOGEPRIESTEa.

Nog eens, regtvaerdig Vorst! lact ons niet langer honen;

’t Raekt de eer der groote Zonn’ en die van hare zonen:

Het Godenminnend volk wacht reeds, met ongeduld.

Dat gij die fnoode draft, en ’s Hemels wrack vervult. ^

A T A L I B

Rampzalig — waerd geflachtl 'kzougaerne, zelfs mijn leven. Zoo ik U redden kon, vrijwillig, overgeven;

Maer daer de wet het eischt — een wet, die heilig is.

Moet mijn gebroken hart, dat uw vergiffenis,

Zoo gaerne had bewerkt, u ’t hoog beduitdoen hooren 6 Dierbaer huisgezin 1 uw leven is verloren,

'k Verwijze u tot den dood! —

Hier grijpt de HoQgepriesiet Cora aen, terwijl ds andere Priesters zich tiaer de overigenbsp;veroordeelden begeven.

Maer God, die in ’t gemoed,,.

In dezen boezem ziet, weet, hoe mijn hart thands bloed’! —• Smaek — fmaek, in de eeuwigheid, een rust, die gij moest derven.nbsp;Op tJeze onzalige aerd’ mm bereid u, om te derven. —•

VIER-

-ocr page 136-

10?

VIERDE TOONEEL.

ATALIBA, DE H O Ö G E P R I E S T È R , CORA, AGON, EEMIRE, MELINDE, TWEE KINDEREN,nbsp;PRIESTERS, zonnemaeGden eii PALMOU.

P A L M O R, verbaesd.

Cjeduchte Weereldvorst, de fiere Castiljaen,

De Redder van uw’ Staet, fpoort Quitoos benden aen.

Om deze onzalige, de ftraf den dood te ontvoeren. —«

Zijn welbefpraekte tong wist aller ziel te ontroeren ;

Hij heeft hen overtuigd, dat dit zoo hard gebod.

Die wrcede— ontmenschte ftraf, in ’t oog van onzen God,

,Veracht — misdadig is, en 't priesterlijk vermogen.

Hun ligtverlcidbaer hart, te fchandlijk, heeft bedrogen.

De gijrc jonglingfchap, bekoord door zijne reên,

jStrceft, metjieni aenhaerhoofd, reeds, woedend, herwaerdshecn.

DE HOOGEPRIESTER.

Koomt, grypt uwe offers aen; dat hij te fpade kome.

En 't hoog gezach geweld, door ftrenge ftraf, betoome.

ATALIBA.

O Hemel! fterk mijn’ geest! — Uw kragt koom’ mij te ftaêl

CORA,

zich uit de handen vap den Priester rukkende, en voor den troon nederwerpende.

Kog cens, hoor mijne beê — mijn jongfte beê: gcnaê,

Go-

-ocr page 137-

log

toonbelspb

Genade, o Zoon der Zonn’! voor mijn verwezen magen,

Voor dit onfchuldig kroost: Het eeuwig Welbehagen Wil geen onfchuldig bloed: God haet die wrecde leer.

Zij fchendt de menschlijkheid bevlekt des Scheppers eeiv Wil mij der Priestren wrok — hun heeten bloeddorst wijden-Doe mij den wrcedften dood, voor die onnooslen lijden,

Maer fpaer hen, ’t is nog tijd ...

DE HOOGEPRIEStER,

Cora, van den troon •megDoerende.

Hun vonnis is gevcïdé tegen de Priesters.

Voorkomen wü den ftorm van ’t aengehitst gewelde

C o R A,

haer moeder omhelzendei.

Zie daer mijn’ laetften kusch! — den laetften kusch, mijn Waerdel Den veegcn kusch des doods! — Op deze onzalige aerde,nbsp;Waerop het wreedfte lot ons van elkander rukt.

Wordt nimmer vveêr mijn mond op uwen mond gedrukt! ^ Nooit zal dit zilte vocht meer langs uw’ boezem vloeijen;

Nooit zal mijn bonzend hart meer voor mijn Moeder gloeyenj Mijn lieve Moeder! ja; o ja; in ’t aeklig graf.

Legt zelf mijn kil gebeent’ dit teêr gevoel niet af;

En, zoo in de eeuwigheid! tnaer ach wat duisterheden! Vergeef uw ftervend kind all’ wat gij hebt geleden.

Voor haer —. voor haer belang — all’ wat gij lijden zult, W«hneer bloedgierigheid, aen u, haer’ wrok vervult,

’i Acr-

-ocr page 138-

A,

Aenbidlijk — eeuwig Licht, wiens goddelijke ftraleii,

Ik, dezen dag, voor ’t laetst, acn ’t hoog gewelf zag pralen. Verlicht’ — verfterk’ nw ziel, alsge, in den jongilen nood.

Bij ’t woên der foltering, — zult worstlen met den dood! ...

///er rukt de Hoogepriester Cora van den boezem har er Moeder.

o Monfter, durftge een kind haer moeder nog ontrukken!

Die ’t, eer uw wrok het flagt.voor’t laetst, aeu’t hart wil drukken!—¦

E L M I R E,

fnikkende.

Mijn dierbre Cora! ach! men fleept u — welk een lot!

Begeert gij duldt gij dit — zijtge-ookbaa'baci'sch, o lt;jod! -»»

e o R A,

bij MgoH komende.

'Aeh wil mijn zwak — mijnfchuld, o Oorfprong van mijn leven! • In de armen van den dood , die reeds mij wenkt, vergeven!nbsp;Mijne onbezonnen’min moordt u en moordt uw gaê.

Uw jong, onfchuldig kroost: ^— mijn Vader! ach genaê! ...

Gij weent! -- ’k heb dan, bij u, vergiffenis bekomen! —. 'kt)ael nu, gerust, in ’t graf — niets doet uw Corafchromen.nbsp;God zelf zij thandsirw lleun — uvv toeverlaet — uw troost,

’k Ga fterven — ’k ftreef u voor ... nbsp;nbsp;nbsp;'

« • ^

Nu vieadt Cora zich tot de twee kinderen, knielt er bij, en emhelstze.

Rarapwlig ~ fchuldloos kroojstJ

Wac

-ocr page 139-

tlï

T O nbsp;nbsp;nbsp;E E L S P E L.

Wat is mijn ziel, met u, en met uw lot, bewogdn!

Gij, die de zelfde borst, niet Cora, hebt gezogen;

Die onder ’t zelfde hart gevoed —^ gedragen zijt.

Wordt nu, om mijne fchuld. Zoo vroeg, den dood gewijd!

Zoo nog, in de eeuwigheid, de geest gevoel zal dragen Van ’t geen het vleesch hier leed, zultgeu, ookdaer, beklagen,nbsp;Van ’t leed, dat ik u wrocht — dat ’k u in ’t graf gedrukt,

En uwe len im-qos heb van haer* Heel gerukt.

Onnooslen! ach gij fchreit! maér uwe ftomme tranen.

Die, tot in *t lleenen hart, den weg zich kunnen banen,

Doen niets op ’t wreed gemoed van eenen huichelaer,

Zij vloeijen, vruchtloos weg, voor ’t oog van dien barbaer. Koomt, laten wij, voor ’t laetst, mijn dierbren, zamenweenen;nbsp;Dat onze tranen zich, voor \ laetst, nog eeus vereenen.nbsp;Vergeeft mij mijne fchuld; •— dat uwe onnoozelheid.

Bij de eeuwige Genaê, voor uwe Zuster pleit’.—

tegen Metmde.

Vaerwel, 0 halsvriendin! ik worde uw liefde onttogen;

Niet meer zal uwe hand mijn heete tranen droogen,

Ik Hort niet meer mijn leed, in uwen boezem, uit,

Daer de allerwreedfte dood — het graf, mijn klagten fluit! • Dat de Almacht u haer gunst en haer genade toone,

En, uwe min voor mjj, met hare liefde loone. —¦

Denk — denk acn uw vriendin, zoo vaek, door o, beweend. En wijd, fomtijds, 4én traem aon haer v-erdord gebeent’quot;-^

Aen mijne onzalige aslche — twn die van mijne magen,

Pie gy Hw vrie-Bdlijk hart, nac« mij, hadt opgedragen. —

Sta.

-ocr page 140-

iia nbsp;nbsp;nbsp;C O. R A,

Sta nu getrouw mij bij. — Koom j leid mij naef het graf}

'i Is nu het lijdensuur! ...

fiaer Elmire tcriigziénde'.

o Groote God! i^

VIJFDE TOONEEL*

Al’AtlBA, DE HOOGEPRIESTER» CORA^ AGQN, ELMIRE, M BLINDE, TWEE KINDEREN, PAL MOR, ALONZO, PRIESTERS,

2onnemaegden en indianen.

ALONZO,

tilÈt éeH' dolk ih de hand, den Hoogepviestef, die Coi'a vast heeft, terugjlootende.

Laet af;

l,aet af, of deze dolk zai een* ontmenschten firafTen,

En. op eene andre wijze, uw Goden -wraek verfehaffen.

DE rtOOGEPRlESTES.

Durft gij een’ dienaerGods, dié, naer het wijs befte! per Almacht, hier haer wet ...

ALONZO.

Ja, dienaers van de hél j

Befchermers van haer wet, uit addren voortgefproten;^

Bedriegers — huichelaers —: barbaerféhe vloekgenoten Dier hijdraes, die, in fchijn’ van God teli dienst te ftaen,

Den Spanjaerd, hier, de hand aen’tfchuldloos bloed doenflaèri5

Dief

-ocr page 141-

TOONEELSPEl. JI2

Dier dienaers, die, alom, door all’ de weereldftreken,

Het vuur van twist cn haet, in ’s Hemels name , omftekcn,

En meest de bronnen zijn van ’t grievende ongeval,

Dat hier den fterfling drukt, en eeuwig drukken zal,

Zoo lang die huichclaers hun fnoode rollen fpelen,

En, in hun llangenhart, het zaed der driestheid telen.

tegen Cora, met wie hij naer den troon gaet.

Mijn dierbre Cora! koom — koom naedren wij den troon. tegen jitaliba.

Beminnelijke Vorst! — gewijde Zonnezoon!

C o R A,


Alonzo! ach Wat zal^ ...

ALONZO.

Thands kan ik u ontdekken, Wie deze lieve niaegd wist in ’t verderf te trekken;nbsp;Wie haer gelfehonden heeft,

A T A L I B A.

Is dit Gedrocht bekend? Dank zij het eeuwig Licht! — zeg mij, wie is’t? —

A L o N Z o.

A T A L I B A,


Ik ben’tl. •


o God.'


ALONZO.

Ja, ik alleen ben de oorzaek van haer lijden, gn eischt uw Godheid bloed, dan moet gij ’t mijne wijden.

c o*

H

-ocr page 142-

A,

¦3ii4

CORA.

Helaes! ’k heb dan vergeefsch, o Dierbre myiier ziel': Gezorgd, dat uwe jeugd niet in den afgrond viel.

A T A r. I B A.

U, die een vreemdiing zijt, kan niemand onze wetten.

Ten regel van geloof, of van betrachting’ zetten j En ’t geen, in ons geval, boos en ftraffchuldig is,

Is Hechts, bij ir, een zwak: gij hebt vergiffenis.

Zoo gij, niet door geweld —• door list, of eerloos pogen. Een misbruik hebt gemaekt van Coraes zwak vennogcü.

CORA.

TJeen: een betoovering, zoo zoet als rijk in kracht,''

Heeft mij aen hem gewijd. — mij in zijn’ arm gebragt.

A T A I. I D A.

Dus fpreekt a Cora vrij! —

ALONZO.

Kan ik onfchuldig wezen,

Daer uit mijn min, voor haer, hetn' onheil is gerezen, Daer ik haer heil — haer eer — haer blanke deugd befmer.nbsp;En ’t graf gedolven heb, voor haer’ onnooslen tred?

Dien grafkuil, die reeds gaept, om Cora intezwclgen! tWaerin het bijgeloof, die fchoone vroinv verdelgen —nbsp;Haer, levend, domplen wil! de houtmijt gloeit mij aen;nbsp;In deez’ ontftoken gloed moet haer gcflachi vergaen,

En ik, die de oorzaek ben van zoo veel ramp en lijden.

Ik ZOU onfchuldig zijn ! De vriendfehap doet u ilrijden,

Vow

-ocr page 143-

trs

TOONEELSPEl.

Voor mij ^ voor mijn behoud; — uw hart, dat mij bemint, Sprecktme, om die liefde, vrij — is, voor mijnmisdacd, blind,nbsp;Zoo liefde een misdaed is! — ’k Zal u niet overleven,

Onfchuldig huisgezin! — zoo u ’t geweld doe (heven;

^00 ’t bijgeloof zich wreeke op uwen edlen ftam.

Dan ftreeve ik u vooruit, en werp mij in de vlam ;

Daer wordt, dit ftael, gewet om Quitoos onderzaten ,,

Te redden uit den klaeuw van Spanjes onverlaten,

Dit ftael, dat ik, voor u, had uit de fchcê gerukt.

Voor u, ó groote Vorst! mij in de borst gedrukt. —

Vooraf nog eens gehoor. — 'k Zag Cora, en hare oogen —1 Haer fchoon — haer leest — haer zwier had goddelijk vermogennbsp;Op mijn gevoelig hart; —r haer kwijnend teêr gezicht.

Heeft een onbluscUbrc vlam, in mijne borst, geftieht.

*k Eerbiedigde, nogthands, hare orde en kloosterceden,

En niet, dan in dien nacht, zoo rijk in ijslijkheden.

Toen de onvermijdbre dood door deze dalen vloog,

Was ’t, dat ik haer den gloed van ’t blikfcmvuur onttoog.

En, in Capanaes dal ...

C o R A-

Neen: neen: mijn wufie zinnen, Beftonden, Zoon der Zonne! Alonzo ’t eerst te minnen;

*k Zag hem, in ’t heilig koor, toen ik ’t gewijde brood,

Voor hij naer Cusco toog, u, vol otitroering’,. bood.

Een ftracl uit zijn gezicht wist mijne ziel te ontfteken,

En, in mijn prille borst, een heimlijk vuur te kweeken,.

Dat mij geheel verteerde, en, waer ik mij bevond.

Mijne, eertijds kalme, rust, deed kwijnen en verllond. —

H 2 nbsp;nbsp;nbsp;It

-ocr page 144-

A,

11(5

Ik zogt, lielaes vergeefsch! die kalmte weêr te vinden.

Door mij aen ’s Hemels dienst, met enger band , te binden.

Dan ach ’t was vruchteloos! — ’k vond, bij zijn droef gemis. Zelfs in het beeld der Zomi’, zijn dierbre beeldtenis! —*

^ Werd koud — gevoelloos zelfs voor’t ecuwigblinkend Wezen, 'Als ik, in zijnen glans, Alonzo, niet kon lezen ;

Dn all’ wat mij omving, in ’t uitgebreid Heelal,

quot;Was, zonder hem, voor mij, een ijdel ¦— ledig dal!

DE HOOGEPRIESTER.

Wat toch behoeft men meer, om hier zich ftreng te toonen,

Dn zulk een tergend kwacd, naer eisch der wet,,te loonen?

ALONZO.

IMog veel, in ’t heilig oog van menfchenmiii en regt.

Mijn dierbre minnares, o Vorst! heeft u gezegd.

Dat zij bezweken is voor ’t lieflijk minvermogen ;

Macr ach! wie blijft de kracht dier neiging’ toch onttogen?

Wie is 'er, die nog pleit voor zulk een vreemde vt'^et,

.Die ’t zoet gevoel der minne, in ’tjeugdig hart, belet! —¦

Hier trekt Hlonzo den Jluijer, die , Cora, voor een gedeelte bedekte, van ha er gezicht en boezem,nbsp;en verjeheurt denzelven.

Laet dit fchijnheiligen ten fchandlijk dekkleed ftrekken.

Het kan ’t natuurlijk fchoon — de deugd niet dan bevlekken. Wie toch, Ataliba! — zeg mij — Mie is in ftaet.

Om zooveel fchittrend fchoon gt;— dit goddelijk gelaet.

Te zien, en niet ontroerd, en door gevoel beftreden.

Te acnbidden. — Bood uw God zoo vele aenvalligheden,

Die

-ocr page 145-

T o ó N È E l' S P E L, nbsp;nbsp;nbsp;II?

pit heerlijk evenbeeld van zijne fchoonheid aen,

Om die, met haer, zoo vroeg , in 't gtai te doen vergaen ? — gt; Nog eens, gij hebt uw woord — hetvorstlijk woord, gegeven,nbsp;Dat gij, mijn, dienst ten loon, wat mij ook mogt weêrftreven,!nbsp;Een ma^d, die mij bekoorde en aen mijn min getrouw,

Zoo ik haer hart bezat, ter egaê geven zou. —gt;

’k Beroep mij op dit woord. —

tegen Cora.

Zeg nn, e bloem der Sehoonenl^ Kunt gij mij uwe min, uw wederliefde toonen ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

C o R A.


Alonzo! welk een vracg!!

A T A L I B A.

’t Is zoo; maer als de wet, Het heilig — ’t vorstlijk woord, in zijn gevolg, belet! ...

ALONZO.

Is’t een ontaerd gebod, vervreemd van mededogen.

Dan breekt oen liefdrijk Vorst, door zijn erkend vermogenj Die redenlooze wet — verzacht c‘en wreede ftraf.

Of ftaet, een’ dwingeland, den üeilcn.zetel af. —

Is beter, welgemoed, den glorietroon te derven.

Dan, met de kroon op 't hoofd, en Jouw in ’t hart te fterven^ ’t Is beter, ’t hoog gezach — den fepter aftcftaèn.

Dan de onbezonnen hand aen ’tfchuldloos bloed te flaen.; ,

ATA-*

H3

-ocr page 146-

i:8 nbsp;nbsp;nbsp;C O R A*

A T A I. I B A.

Ö Hemel! welk een proef! ¦— kende ik uw hoog begeren!

A L o N Z o.

Ditkuntge, onloochcnbaer, uit al de liefde leeren, Waermeê zijn minlijk oog u, zegenrijk, beftraelt.

A T A L I B A, na een' oogenblik bedenkens.

fiekwame — jonge held! uw rede zegcpraelt! —

Ikvoel—’kerken haer kracht——’k zal haer gehoor verleencn. Wat ook’t gevolg moog’zijn.^Koomt,Dierbren,ftackthetweenen;nbsp;*k Herroep mijn llreng bevel, voor God — voor deze fchaer,nbsp;Dat eene nieuwe wet!

PE HOOGEPRIESTER.

Zal dan ...

A n o N z o.

Zwdjg Huichelaer! '

»* HOOGEPRIESTER.

0 Goden! Goden, wraek! ——

ifegen j^taUba.

Durft gij die wet verbreken! —^ tegen de Priesters.

Koomt, laten wij dien hoon, en de eer der Godheid wreeken. Dat *s Hemels blikfemvuur dit heilloos rot veneer’;

Zijn vloek dale op de kruin van deze fchendren neêr!

In

-ocr page 147-

tooneelspel.

ïn’t kort blijk’, tot hun ftraf, hoeveel ons geestlijk pogen. En ’t priesterlijk gezach , op ’t weiflcnd volk, vermogen \ -

Zij vertrekken.

zesde tooneel.

ATALIBA, CORA, AGON, ELMIRE, MELIND-Kf Twee kinderen, paemor, alonzo,nbsp;zonnemaegöen en indianen.

alonzo.

’k Heb reeds hun oog verlicht — uw invloed koonit te fpaê. En fchoon hun wrange wrok, beminde Ataliba,

Wist u en uwen ftaet, een poos, de rust te ontrooven.

En, in ’t gewijde koor, het outervuur te dooven;

Zoo zelfs dit kapitool — de zonnetempel viel,

Geen nood! fticht dan uw’ God een’ tempel in uw ziel. —gt;

De dankbre wierookgeur wan reine hartaltaren.

Schoon zonder kerkgebaer, ten hemel opgevaren.

Behagen meer acn God dan weitfchc plechtigheid.

Of wen een huichelaer voor de eer der Godheid pleit,

hij omhelst Cora.

MijnDierbre: welk een heil, nu de angst, die ons doorgriefde, Verwisfeld wordt voor ’t zoet — voor ’t vrij genot der liefde,nbsp;Nuze onzen wensch belonkt — ntize onze hoop beftraelt,

En op het Bijgeloof volkomen zegepraelt!

D K.

-ocr page 148-

GOUDLAKENSCHE SCHOENEN,

BOERTIG B L r S P E L.

i;

't



-ocr page 149-





r

t ;

'

l-




-ocr page 150-