-ocr page 1- -ocr page 2-

Si'-' nbsp;nbsp;nbsp;• - •'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;'• ■;lt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;.•..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

l''quot; ',. ' nbsp;nbsp;nbsp;â– 

l^'é' nbsp;nbsp;nbsp;. V.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i. - \

V, nbsp;nbsp;nbsp;:“1ï:-■: •‘•gt;^^-'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?

J'.S-- ■■'. .• ' nbsp;nbsp;nbsp;^ ■-■ . :. ■ .:. w..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'v •■; ■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -'•

1»;.^^ ... gt;.

|ï,;_ nbsp;nbsp;nbsp;•■■^-

A'

^ nbsp;nbsp;nbsp;■.'.' ■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4'~ • lt;■• ■-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.*-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.•- 'C . .nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot; ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' '

I ’ it j nbsp;nbsp;nbsp;9nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•%•*• -vnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;{■ ■

i ‘••'►i nbsp;nbsp;nbsp;■'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'gt;■' i/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~r ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' -


. nbsp;nbsp;nbsp;, i - ;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7 -‘■*,y..;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,





v«lt; nbsp;nbsp;nbsp;'■’«

tó-’ quot; ■€'•

' nbsp;nbsp;nbsp;.'1-V

r nbsp;nbsp;nbsp;...

t-

lt;.-r '

â–  nbsp;nbsp;nbsp;;* . V

• .

• - . ■ ■ . '■.'- -■*»'...

./' c - nbsp;nbsp;nbsp;,V’V ■ ■

'â– *. â–  nbsp;nbsp;nbsp;ti*'.'

, nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ i-

'-'â– ' nbsp;nbsp;nbsp;w*'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'/\

'S,

â– v_, nbsp;nbsp;nbsp;â– nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-i

. -K nbsp;nbsp;nbsp;i-gt;''nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot; â– '

i nbsp;nbsp;nbsp;.f--'.

'â– .ri'^^

*'• nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• .-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-ir-.

K . 'â– 

J nbsp;nbsp;nbsp;*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

â–  nbsp;nbsp;nbsp;r

â–  '-gt;''

'»vSJ .! ’■*t'quot;. ' ■-,, i

-’S



. . !


, â– â– *


* ' nbsp;nbsp;nbsp;Jï


i


i?-r nbsp;nbsp;nbsp;'. '/â–  - , â–  â– â– â– â– 

, nbsp;nbsp;nbsp;■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;igt;«nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..*•/nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.gt;-»■,

â– tV' nbsp;nbsp;nbsp;â– â– ' '' .. :: .,^;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ,


quot;, j»'






ig


-ocr page 3-


DANIËL HJOBT.

^ r t' u r s j) c l

IN VIJF BEDRIJVEN EN VIER ÏAFEREELEN,

DOOR

JOSEF JULIUS WECKSELL,

TJit het Zweedsch vertaald

DOOK

O. E. B H O 3VC S.

Don 26 November 1862, voor de eerste maal opgevooril in het ,Nya Theater” te IIel8ingfor.s.

AMSTERDAM,

J. H. TIE L K E M E IJ E R. 1 8 7 7.

-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-

VOORBERICHT.

Het treurspel Daniël Hjort waarvan ik hierbij het Publiek eene vertaling aanbied, stelt ons een fragment uit de geschiedenisnbsp;van Finland yoor, het Groot-Hertogdom, dat thans als Staatnbsp;met Rusland vereenigd is, maar tijdens het tydvak, waarvannbsp;sprake is, nog onder Zweedsohe kroon stond.

Het stuk speelt omstreeks het jaar 1599, en daar de bizonder-heden van de geschiedenis van Finland hier te lande minder algemeen bekend zijn, acht ik het niet overbodig een beknoptnbsp;overzicht van dat tydvak te doen voorafgaan.

Toen Johan III, zoon van Gustaf Wasa, in November 1592 overleed, hield zijn oudste zoon Sigisraund, die in 1587 te Krakaunbsp;tot koning van Polen gekroond was en die tevens de Zweedschenbsp;kroon zoude erven, te Warschau verblijf, en was de jongerenbsp;zoon Johan, voor wien zyn vader het Hertogdom Finland bestemd had, slechts drie jaren oud.

Voorloopig moest daarom Hertog Karl vau Södermanland, broeder van den overleden koning, de teugels van het bestuurnbsp;in handen nemen, hetgeen hy reeds vaak in de laatste jarennbsp;van Johans regering gedaan had.

Hy trachtte al dadelyk de zelfstandigheid en de godsdienst van het Eyk te vrijwaren tegen de Poolsche zeden en gebruikennbsp;en de Katholieke sympathiën van Sigismund.

-ocr page 8-

IT

De Staatsdienaren in Finland werden aangemaand op hunne hoede te wezen tegen Polen en Eusland, en tot regeling dernbsp;godsdienataangelegenheden werd een Kjjksraad zaamgeroepennbsp;te Upsala.

Hertog Karl schreef hierover aan Sigismund en herinnerde hem er aan, dat zijne regering dan alleen gelukkig worden kon,nbsp;als hij ’s lands vrijheden en godsdienst beschermde en de besluiten van den Rijksraad bekrachtigde.

Behalve de overige leden namen vier protestantsche Bisschoppen en meer dan driehonderd predikanten, onder de laatsten ooknbsp;Erik Sorolainen en andere geestelijken van Abo, aan dien Rijksraad deel.

De liturgie van Johan werd nu verworpen en de Augsbnrgsche geloofsbelijdenis als grondbeginsel der Staatskerk aangenomen.nbsp;Dit besluit werd te Upsala genomen den 20sten Maart 1593, ennbsp;is nog heden ten dage in Finland van kracht.

Intusschen zochten de leden van den Rijksraad, die de heerseh-zucht van den Hertog wantrouwden, dezen bp Sigismund verdacht te maken. Een hunner, Axel Stensson Lejonhufvud, reisde zelfs naar Polen om aldaar bp Sigismund diens oom openlijknbsp;te belasteren.

In Finland had de legeroverste Klas Fleming, wien het opperbestuur in Finland en Esthind was opgedragen, alle havens tegen Zweden doen bezetten en den vierden Maart, den eed van trouwnbsp;aan koning Sigismund te Abo en Reval afgevorderd.

Aan den anderen kant was de gisting bjj de lagere volksklasse in Finland te dezer tjjd zeer groot. De langdurige verdrukkingnbsp;had de boeren tot razernij gedreven en te Rantalampi brak hetnbsp;oproer uit. Vooral ook hierdoor ontstond er een heftige onee-nigheid tusschen Hertog Karl en Fleming.

Sigismund was inmiddels in Polen in handen van slechte

-ocr page 9-

raadgevers vervallen, inzonderheid Jesuïten, en schreef naar aanleiding van het Besluit van Upsala naar Zweden, dat hij,nbsp;hoewel niemand hatende of liefhebbende om der wille van zijnnbsp;godsdienst, evenwel dat Besluit niet onderteekenen kon. Zoonbsp;stonden de zaken toen Sigismund in September naar Stockholmnbsp;reisde. In zijn gevolg waren, behalve vele Jesuïten ook eennbsp;afgezant van den Paus, om zjjn ijver voor de Katholieken tenbsp;onderhouden, maar de Zweedsche Rijksraad dwong hem tochnbsp;toe te geven en nadat hij het Besluit van Upsala had bekrachtigd, werd hij in Februarlj 1594 tot Koning van Zweden gekroond.

Als nu Sigismund getrouw ware gebleven aan hetgeen hjj beloofd had, zou alles goed zijn al'geloopen, maar men merktenbsp;alras dat men op zijn Koninklijk woord volstrekt niet vertrouwen kon. Het berouwde hem ai spoedig dat hij den Lutheranen te veel vrijheden had toegezegd en hij legde in het geheimnbsp;voor den pauselijken afgezant een geheel tegenovergestelden eednbsp;af. De volgende lente reisde hjj naar Polen terug en liet hetnbsp;Bestuur weder in handen van Hertog Karl.

De man, die zich tegen dit Bestuur het meest verzette, was Klas Eriksson Fleming in Finland. De Hertog beval Flemingnbsp;naar Zweden te komen om aan den Rijksraad deel te nemen,nbsp;maar deze antwoordde dat de Koning hem bevolen had in Finland te blijven, waar zjjn tegenwoordigheid vereischt werd omnbsp;het land tegen Rusland te beschermen.

Fleming begon ook in geloofszaken geheel Sigismunds inzichten te volgen en wilde in 1596 de Finsche geestelijken dwingen de kerkeiyke gebruiken der Katholieken weder in te voeren.

Zoo werd de politieke hemel van dag tot dag donkerder, te meer daar in Finland zelf een binnenlandschen oorlog ontstond,nbsp;omdat het arme deel der bevolking, dat reeds tijdens den lang-durigen oorlog met Rusland zooveel van het krijgsvolk te lijden

-ocr page 10-

Tl had gehad, nu op nieuw geplaagd werd met inkwartiering ennbsp;onderhoud der militairen. Dit krijgsvolk oefende vaak de gruwelijkste geweldadigheden en knevelarijen uit.

Het volk eiaohte nu dat Fleming de zware lasten, die het drukten zou opheffen, en hoewel zijne eohtgenoote Ehba Sten-bock hem vaak tot zachtmoedigheid aanmaande, stoorde hij ernbsp;zich niet aan, maar liet degenen die als afgezanten des volks totnbsp;hem kwamen, in hoepen sluiten en mishandelen om hunnenbsp;stoutmoedigheid.

Hertog Karl daarentegen trok zich het lijden van het Piusehe volk zeer aan en schreef te dier zake aan Fleming. Dezenbsp;stoorde zich evenwel niet aan de bevelen van den Hertog,nbsp;zoodat de verbittering des volks van dag tot dag toenam.

' In den herfst van 1596 ging een gezantschap van het Finsche volk tof Hertog Karl. De aanvoerder was een boer, met namenbsp;Bengt Poutu. De Hertog kon hun evenwel voor het oogenbliknbsp;niet veel troost geven en antwoordde, op hun aandringen eindelijknbsp;wrevelig geworden : „Dat zjj zelf maar naar hunne hooivorkennbsp;en vlegels moesten grijpen en zich op die wijze vrede en rustnbsp;verschaffen.”

Het gevolg van dezen overijlden raad bleef niet uit en op verschillende plaatsen in Finland geraakte de bevolking in opstand. Fieming ging het oproer evenwel met kracht te keer ennbsp;vervolgde allen, die aan het gezantschap naar Hertog Karl haddennbsp;deelgenomen en liet hen in de gevangenis van het Kasteel tenbsp;Abo opsluiten of op het schavot sterven, waarna het hem geluktenbsp;het oproer te onderdrukken.

Na den opstand brak een verschrikkelijke hongersnood uit door geheel Finland, maar te vergeefs baden de voornaamste regeringsleden des lands Fleming, het lijden des volks zooveel mogelijk te verzachten. Met ijzeren vuist hield hij zijn krijgsmacht

-ocr page 11-

op de been, om tegen het voorjaar van 1597’ een einde aan Hertog Karls regering in Zweden te maken. Sigismund zoudenbsp;hem hierin behulpzaam zpn en met een leger door Estland naarnbsp;Finland trekken om hem te ondersteunen. Maar te midden vannbsp;deze toebereidselen werd Fleming door den dood getroffen innbsp;den nacht van den 12den op den ISden April.

Op voorstel van den adel in Finland werd nu Arvid Stalarm tot hoogste waardigheidsbekleeder in Finland benoemd. Hij wasnbsp;een man van een edel en zachtmoedig karakter en trachtte alnbsp;dadelijk de lasten cn nooden van het volk te verminderen;nbsp;maar tegenover de eischen van Hertog Karl had hij strengenbsp;bevelen van Sigismund en deze liet niet toe dat hij daarin ietsnbsp;veranderde.

Tot overmaat van ramp stelde nu Sigismund zijne terugkomst naar Zweden van dag tot dag uit, terwijl Karl zijn krijgstochtnbsp;naar Finland met allen ijver voorbereidde.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Eeeds in liet voorjaar waren een paar bevelhebbers van den Hertog te Osterbotten aangekomen, hadden Flemings soldatennbsp;op de vlucht geslagen en krijgsvolk verzameld om van dien

O

kant op Abo aan te rukken. Toen reeds had de Hertog Kas-telholm en Aland doen bezetten en kwam nu eindelijk met zijn geheele krijgsmacht in het begin van September naar Abo oprukken. Stalarms talrijk en geoefend leger zou evenwel dennbsp;aanval des Hertogs gemakkelijk liebben weêrstaan, als hjj slechtsnbsp;op dat leger had kunnen vertrouwen.

O

Toen de Hertog te Ruskiakallio was geland en op Stalarms

O

leger aanviel sloegen Stalarms soldaten alras op de vlucht. Deze schermutseling viel voor in September 1597.

Gelukkig voor Stalarm ontving evenwel de Hertog berichten uit Zweden, dat Sigismund ternggekomen was en men dennbsp;Hertog en diens zaak afvallig werd. Hjj spoedde zich daarom

-ocr page 12-

naar Zweden terug nadat hij Stalarm en den verderen adel in Finland had doen waarschuwen dat, indien zij in het vervolgnbsp;zijne bevelen niet uitvoerden, hij terug zou keeren en dannbsp;zonder genade zou wezen.

StSarm stoorde zich, evenmin als de overige regeringsleden aan deze waarschuwing en twee jaren later dus in 1599 zag denbsp;Hertog zich op nieuw genoodzaakt in de maand Augustus eenenbsp;vloot naar Kastelholm af te zenden onder bevel van Joachimnbsp;Scheel. De koramandant van Kastelholm, Salomon 111e, werdnbsp;spoedig door Scheel gedwongen zich over te geven.

Het leger van Hertog Karl, door hem zelven aangevoerd, landde nu aan de Finsche kust en trok naar Abo op, alwaar de Hertognbsp;bevel gaf het kasteel te beschieten.

De belegerden boden een kloeken tegenstand. Tot zelfs de vrouwen op het kasteel en onder hen Stalarms en Axel Kurkisnbsp;echtgenootên en in de eerste plaats de weduwe van don overleden opperbevelhebber, Ebba Stenbock en hare dochters toondennbsp;een moed en volharding, die aan het ongeloofelijke grensden ennbsp;wilden geen gehoor geven aan het aanbod van den Hertog omnbsp;vrij en ongehinderd het slot te verlaten. Maar het lagere krijgsvolk was niet te vertrouwen en liep eiken nacht bij hoopennbsp;tot den vijand over, zoodat er eindelijk van tachtig artillei'istennbsp;slechts twee over waren. De geheime verleider van het krijgsvolk was de held van het treurspel, dat zijn naam ten titelnbsp;voert, Daniël Hjort.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Onder deze ongunstige omstandigheden werd de bezetting van het kasteel eindelijk gedwongen zich over te geven. De soldaten gingen in dienst van den Hertog over en eenige bevelhebbers en vrouwen werden gevankelijk naar Zweden gevoerd.

O

Onder dezen was ook Arvid Stalarm.

O

De overige werden op de marktplaats te Abo gericht op den

-ocr page 13-

IX

10 November 1599. Het meeste medelijden verwekte de eenige echte zoon van den overleden Eijksvertegenwoordiger, met namenbsp;Johan Fleming, zoowel om zijn jeugd als om zijn onschuld.nbsp;Hij was reeds kort na den dood zijns vaders naar Polen vertrokken, leefde daar aan het Hof van Sigismund, en was toevallig voor particuliere zaken in Finland, waar hij alleen opnbsp;dringend verzoek der Finsche bevelhebbera deel had genomennbsp;aan den strjjd.

Tot dusver het geschiedkundig tijdvak vaa die dagen, dat hier als voorbericht een plaats vinde. Het voorbericht van de oorspronkelijke uitgave, behelst meer eene kritische beschouwingnbsp;van het stuk en wordt als Naschrift bjj deze vertaling gevoegd,nbsp;hoofdzakelijk omdat het van de hand is van een bevoegd kunstrechter, Fredrik Cygnaeus, professor in de Aesthetiek en moderne Litteratuur aan de Universiteit te Helsingfors, zelf eennbsp;gevierd dichter in Finland.

Wat den jeugdigen dichter betreft, diens geschiedenis is kort en treffend.

Hij werd op den 19den Maart 1838 te Abo geboren. Toen hij zijne jongelingsjaren intrad werd hjj student te Helsingforsnbsp;en verwierf zich al spoedig eenigen naam door de uitgave vannbsp;verschillende gedichten.

De goede verwachtingen, die men aanvankelijk van hem koesterde, schenen niet ijdel te zullen wezen, toen het Treurspel Daniël Hjort het licht zag. Het werd, en terecht, met hoogenbsp;ingenomenheid ontvangen en den 26 Novémber 1862 voor denbsp;eerste maal in den nieuwen Schouwburg te Helsingfors, en daarnanbsp;herhaalde malen met groeten bijval ook in Zwedens hoofdstadnbsp;opgevoerd.

-ocr page 14-

De jonge dichter heeft evenwel het voorrecht niet gesmaakt de eerste opvoering van zijn letterarbeid bij te wonen, en hetnbsp;bleek al spoedig dat hp de bane des roems niet verder betredennbsp;zou. In den zomer van 1862, werd hij plotseling ongeneeselijknbsp;waanzinnig. Hierop doelt Cygnaeus in de laatste woorden dernbsp;als Naschrift volgende inleiding van de oorspronkelijke uitgave.

Zoo beschermen jeugd noch kracht, talent noch wijsheid voor de slagen van het lot in het menschenleven, waarvan bestuurnbsp;en doel verre boven onze menschelpke bevatting verheven schijnen te zjjn.

De Vertaler.

-ocr page 15-

DANIEL HJOKT.

-ocr page 16-

PERSONEN.

KARL, Hertog van Södennanland, Rjjksvertegenwoordiger. ARVfD STALARM, krijgsoverste in Finland.

JOHAN FLEMING, zoon van Klaes Fleming en Ebba Stenbock. OLOF KLAESSON, onechte (doch aangenomen) zoon van Klaesnbsp;Fleming.

ERICUS ERICl, Bisschep te Abo.

JOACHIM SCHEEL, Bevelhebber van de Hertogel(jke vloot. DANIËL HJORT.

EBBA STENBOCK, weduwe van Klaes Fleming.

SIGRID, dochter van Stalarm.

KATRI.

Gezantschap van Zweden.

ERIK BRAHE LAURENTIUS PAULINUSnbsp;Bisschop PETRUS VAN WEXIÖ 1

O

Officieren op het slot te Abo.

Een Parlementair.

Twee burgers van Abo.

Ben soldaat op het Slot.

Twee soldaten van het leger van Scheel.

Een Stokbewaarder.

-ocr page 17-

EEKSTE BEDBIJF.

(7). groote zaal van het slot te Aho. Aan weerszijden iets vooruit op den achtergrond twee pilaren. Baar-tusschen ter rechterzijde het wapenschild van Stalarm,nbsp;amgeven van vanen en zwaarden. Tusschen de pilarennbsp;ter Unherzijde het wapenschild van Fleming prachtigernbsp;en rijJcer versierd. Ter rechterzijde een balkon. Opnbsp;den muur op den achtergrond daarboven zijn de volgende Latijnsche verzen in rood schrift ingehouwen :

Carolus hue veni, vici fudiqve rebelles;

Hino abeo prorsus vestigia nulla relinqvens.

Hue iterum veniam, caveat sibi conscius omnisi Non illo pareet tempore dextra reis.

Bene deur aan iedere zijde dichter hij den voorgrond. Aan de linkerzijde een bidstoel met een Mariabeeld)

Eerste Tooneel.

AKVID STALAEM. EBBA FLEMING. OLOF KLAESSON. DANIËL HJORT. Later ook JOHAN FLEMING.

DANIËL HJORT, binnentredende,

’t Gezantschap van den Hertog staat daarbuiten.

-ocr page 18-

EBBA PLEMlNGt in rouwgewaad.

Zoo gij, Klaes Fleming, dierbre ga, nog leefdet, Dan waagde er geen zich hier in zulk een dienst!nbsp;Zwart rouwkleed, zijt gij ’t beeld der somberheid,nbsp;Die elk waarachtig edelman in Finlandnbsp;Die aan zijn koning trouw bleef, ’t hart vervult.nbsp;Na dappren Flemings dood? Maar onze machtnbsp;Is nog dezelfde als vroeger; onze Vorstnbsp;En onze zaak zijn beide nog dezelfden —

Onze ergste vijand is nog steeds de Hertog. Stalarml ontvang gij hen.

STALAEM.

Nu, laat ons hooren.

’k Vrees evenmin hun woorden als hun zwaard.

{Johan Fleming Icomt door de linlcer-sijdeur binnen met een brief in de hand.)nbsp;EBBA FLEMING.

Goê morgen, zoon I

JOHAN FLEMING.

’k Wensch u goê morgen, vrienden 1 Ik kom mijn afscheid^roet u brengen! Langernbsp;Dan ’t rouwjaar heb ik reeds bij u vertoefd;

En Sigismund roept mij terug naar Warschau.

o

{Geeft Stalarm den brief over.)

Ziedaar — en ’k bied uw dochter, waarde Stalarm, Een plaats aan bij de Koningin.

-ocr page 19-

STALA.RM, de» brief doorloopende.

En meer:

Hij denkt op nieuw aan Zwedens kust te landen, Om nog deez’ herfst zijn troon terug-te-nemen.nbsp;Goed, goed, dan kunnen wij hier rustig zijn, —

En reist gij henen?

JOHAN FLEMING.

Ja, — en ook uw dochter? stIlaem.

Daarover spreken wij wel nader af.

Gij, Daniël Hjort, ontvang gij middlerwijl ’t Gezantschap, ’t Kan zich hier eerst wat verkwikken.nbsp;OLOF KLAESSON.

Wat duivel toch bezielt mpn waarden broeder?

Hij ziet mij naauwlijks of ’t is juist als waar’

Ik de echte en hij slechts de aangenomen zoon. Zoowel naar ’t bloed als naar den geest gerekend,

{Allen aft behalve Daniël Hjort.)

Tweede Tooneel.

DANIEL HJORT. Het getantschap van Zweden, bestaande nit ERIK BEAHE, LAÜRENTIUS PAULINUS en Bissckopnbsp;PETRUS VAN WEXÖ.

DANIËL HJORT.

Mijn waarde heeren, wacht hier slechts één oogwenk! Stilarm is dra gereed om u te ontvangen.

l*

-ocr page 20-

EBIK BEAHE, tot Laurentiut Faulinut.

Zeg eens, kent gij dien jongen man daar niet?

Er spreekt een trotschheid uit zijn blik en houding, Een Fleming waardig.

LAUKENÏIUS PAUHNÜS.

Ja, ’t is een student

Uit Wittenberg, maar die nog niet ontgroend was Toen ik mijn graad er kreeg. Hij is in ’t huisnbsp;Van Fleming opgevoed en ovrigensnbsp;Een vondeling, hoewel naar ’t schijnt besmetnbsp;Met d’ overmoed des Finschen adels.

Tot Daniël Bjort

Zeg,

Zpt gij niet Daniël Hjort? Mg dunkt dat wij Elkander vroeger reeds ontmoetten.

DANIËL HJORT.

Juist zoo.

LAURENTIUS PAULINUS.

Sints wij de vaan des lichts te samen volgden,

Is er zeer veel veranderd.

DANIËL HJORT.

Mocht gij trachten

Mij door uw taal te winnen voor uw zaak,

Dan mist ge uw doel.

-ocr page 21-

LAÜRENTIUS PAULINUS.

Hoe zonderling gedacht! Uw stand en staat zijn daartoe te gering.

Ik sprak hier slechts tot u als ouden vriend.

Derde Tooneel.

De vorigen. AEVID StIlAEM. JOHAN FLEMING. OLOP KLAESSON.

DANIËL HJOET, ter zijde.

Nu zal ’t beginnen, ’k Waag het niet te luistren. Mijn eigen denkbeeld zou ik licht verraden.

{Daniil Hjort af.)

STALAEM.

Gegroet, Mijnheeren! Gij komt van den Hertog? Wij zijn het niet gewoon om van dien kantnbsp;Veel goeds te hooren; ’k blpf te meer u dankbaarnbsp;Als dit voor heden het geval mocht zijn.

EEIK BEAHE.

Wij komen hier van wege ’tZweedsche Rijk En groeten u met vrede en vriendschap, Stalarm Inbsp;De strijd, die broeder tegen broeder wapentnbsp;En haat om haat en dood om dood tot leus heeft.nbsp;Moet thans niet langer ’t volk, 't geboorteland.

Ter will’ van een zelfzuchtig Vorst, beroeren.

-ocr page 22-

Heeft Sigismund niet daadlijk na zgnkrooning En na den eed der huldiging het land,

’t Land zijner vaderen, als overstelpt Met wilde en overmoedige vasalennbsp;Uit Polen en Jesuiten vol verraad?

Zóo wilde hij het zuivere Geloof Der Kerk en zelfs der Zweden vrijheid fnuiken.nbsp;Thans, bukkend voor ons zwaard, gevlucht naar Polen,nbsp;Heeft ’t Zweedsche volk op d’ Algemeenen Eijksdag,nbsp;Hem van de ontwijde Koningsmacht vervallennbsp;Verklaard, en aan den eersten man van ’t Rijk,nbsp;Aan Hertog Karl, ’t bewind weer opgedragen.

Leg, Stalarm, dus de wapens neder die Gij tegen ’t vaderland verraderlijknbsp;Thans voert en roof aan Finland langer nietnbsp;Door vruchteloozen tegenstand, de vreugdenbsp;Van een bekrachtigde’ en gewenschten vrede.

SÏALAEM.

Ik ken geen andren vree, als die alleen,

Die weer ’s Lands echten Koning op zijn troon In rust herstelt. Ook heeft mij Sigismundnbsp;Benoemd tot opperhoofd van ’t Finsche leger;nbsp;Mijn waapnen zal ik aanstonds nederleggen.

Als hij ’t hevelen mocht — en niet de Hertog. Gantsch anders zal het vredealtaar verrpzen.

É

-ocr page 23-

Wen ik het zwaard ontbloot, als om te dienen Tot voetbank die den Eijksvertegenwoordigernbsp;Kan voeren tot den troon van ’t Zweedsche Rijk.

LAUEENTIUS PAÜLINÜS.

Weet gij, wat gij gezegd hebt met die taal?

Weet gij, wat gij door uwen trots bewerkt?

Als vóór u Fleming, dien gij waardig opvolgt. Wilt gij de macht, den wil van ’t volk verachtennbsp;En stelt daarbóven een zelfzuchtig Koning,

Wat denkt gij dan wel van een Koningskroon?

Is ’t niet een leengoed Gods, dat is gegrondvest Op de achting van het volk? Als die gekrenkt is,nbsp;Dan wordt ze een schijnbeeld van verloren macht,nbsp;Bedrieglijk schutdak, dat geen steunsels heeftnbsp;In hemel of op aard. O, Stalarm, keer terugnbsp;Van uwen dwaalweg; thans nog is het tijd,

En zoek vergiffnis voor al ’t geen gg hier Verricht hebt tegen ’t volk, gij en Klaes Fleming.

STALARM.

Zoo al het Zweedsche volk zijn trouwe schendt, Blijft Finland trouw en schendt zijn trouwe niet.nbsp;Zoolang hier nog een enkel Edelmannbsp;Zijn heilige eer door ’t zwaard beschermen kannbsp;Staaf ’t Finsche volk zijn Koning trouw ter zijnbsp;En staaft zijn eed! Het Finsche volk, zijn wij!

-ocr page 24-

8

BISSCHOP PETRUS.

Vermeerder door deez’ taal de schuld toch niet, Tot toorn des Heeren, van dit arme landnbsp;Dat reeds verwoest ligt. ’t Is een trouwloos Koningnbsp;Een kettersch Koning, deze Sigismund,

Die met de duisternis van Paapsche leering ’t Verlicht geloof van onze Kerk wil blusschen.

En geen misdadig oproer doet hem vallen;

De Hertog niet, het Volk niet, zelf deed hij het. Toen hij ’t Besluit, in Upsala genomen.

Dat, als een ringmuur, onze Kerk beschermde. Eerst valsch bezwoer om ’t daarna te verbreken.nbsp;Een volk, éen land en éen geloof is Zweden;

En totdat hij in ootmoed naar ons luistert.

Zal ’t Zweedsche Kijk den weduwstaat verkiezen En een onwaardig Bruidegom vergeten.

En in Gods heilig woord den balsem zoeken Die alle wonden heelt, hoe fel ze ook bloeden.nbsp;Denk, Stalarm, niet dat uwe trots ’t vermag.

Wat in den Hemel werd besloten te verandren: Leg daarom thans ootmoedig ’t wapen neder.nbsp;Opdat des Heeren hand niét zwaar u treffe.nbsp;STALARM.

Eerwaarde Heer, ik ben te weinig kerksch.

Om voor dat stuk op kalfsvelperkament Dat gij, Upsala-priesters, zamenflanstet

-ocr page 25-

Mijne overtuiging te verzaken en mijne eer!

Vóór ’t stuk bestond, vertrouwde ik op mijn God, Hij blijft mijn steun, beschikker van mijn lot.

En ’k wijd den Vorst, dien Hij de kroone gaf. Mijn strijdende’ arm tot aan den rand van ’t graf.nbsp;EKIK BEAHE.

Uw laatste woord?

STALARM.

Ik onderhandel niet. LAURBNTIÜS PAULINUS.

Dat antwoord zal u eens gewis berouwen.

Herinner u, hoe ge eens reeds, overwonnen,

Tot huldiging des Hertogs werdt gedwongen; Herinner u hoe ge al wat toen beloofd werdnbsp;Op nieuw gebroken hebt. Kas komt hij weêr.

{Wijzende op de versregelen hoven het balkonj)

Hetgeen hij toen deed houwen in den muur,

Dat schrijft hij in ’t geschiedboek dan met bloed.

(De versregelen liardog lezende.)

3)Ik, Karl, kwam hier aan, zag en bedwong dra het

oproer,

»Thans trek ik weder van hier en laat geen spoor

na van wraak

3gt;Maar eenmaal kom ik terug, dat iedre verrader dan

beve!

»Want geen verschooning bevrijdt dan van mijn

straffende hand.”

-ocr page 26-

10

‘ STAIARM.

Wij vreezen niet. ’t Staat daar onaangeroerd,

’t Houdt onzen blik gescherpt en blank ons zwaard. Moog dit het laatste woord zijn tusschen ons!nbsp;BISSCHOP PETRUS.

Welaan, blijf dan dien Koning, zoo onwaard.

Meer dan Uw eigen yaderland verknocht!

Bedrukt gaan wij terug. Dra zal het zwaard Beslechten, wat het woord hier niet vermocht.

{Urik Brahe. Laurentiua Paulinus, Büschop Petrus van Wexiö af.)

Vierde Tooneel.

ARVID ST.ULARM. JOHAN B^LERHISIG. OEOF KLAESSON. OLOP KLAESSON.

’k Wensch u goê-nacht, gij ridders van het woord, ’k Wensch u goê-morgen, strijd en vrolijk leven,nbsp;Goê-nacht aan ’t minnekozen met de deernen,nbsp;Goêmorgen: trommelslag, kanonnenbrombas, —nbsp;Goênacht aan ’t middagslaapje en lang gegaap, —nbsp;Bas gaan wij vrolijk op het werven uit!

JOHAN FLEMING.

Yan feilen toorn blaakt jegens hen mijn harte. STALARM.

En gij vertrekt van hier?

-ocr page 27-

11

JOHAN FLEMING.

Vertrekken, thans?

Dat waar’ mijn koning en mijn land verraden. En, weeg’ mijn zwaard ook weinig in den strijd.nbsp;Ik zal het moedig zwaaien voor mijn koning.nbsp;STAL ARM.

Dat hoop en wacht ik van Klaes Fleming» zoon, Nu naar Vrouwe Ebba! In haar bidvertreknbsp;Verwacht zg ons.

©

{Stalarni af.)

Vijfde Tooneel.

JOHAN FLEMING. OLOF KLASSON.

JOHAN FLEMING.

Een woord met u, mijn broeder I Wij zijn nu sedert korten tijd niét goednbsp;En vriendlijk voor elkaar.

OLOF EJiAESSON.

Dat merkte ik wel;

Maar kan de reden waarlgk niet begrijpen.

JOHAN FLEMING.

Aan mij de fout. ’k Weet zelf niet, maar ’t vertrouwen In u, soms in mijzelf, in alles zwichtte in mij.nbsp;Waarom toch moest men mij en Stalarms dochternbsp;Bestemmen voor elkaar? En juist daardoor

-ocr page 28-

12

Een ijdel vuur ontbranden in mgn ziel!

Koud, afgemeten blijft ze en keert zich van mij. Bemint zij iemand anders, dan mint ze u.

Neem haar dan vriend, de twijfling pijnigt mg.

En geef mij rust! Uw heil zal ’t mijne wezen.

OLOF KLAESSON. *

Is dat de reden die ons van elkaar Vervreemdt? De duivel haal’ dan alle liefdenbsp;Die zóo der vriendschap heldren blik misleidtnbsp;Eu hier ons beiden tot twee gekken maakt!

Ik, Sigrids minnaar? ’t Is een fraaie grap;

Ja, als ze een vrije burgerdochter waar’.

Had ’k mooglijk heimlijk haar een kus ontstolen. Zij mij beminnen? ’t Ernstige, het schoonenbsp;En trotsche meisje! Ga en spreek haar slechtsnbsp;Een woord daarover en zij lacht u uitnbsp;En weent terzelfder stond, dat gij niet beternbsp;Een schuchter maagdlijk hart begrijpen kunt,

Dat denkelijk geen beter l^ot verlangt Dan onverwijld te vallen aan uw borst.

JOHAN FLEMING.

Neen, neen.

OLOF KLAESSON.

Kom, kom dat is niet als ’t behoort; Zij moet bepaald nog hedwi de uwe worden,

De held verdrinkt ligt anders in den minnaar.

En zie, dat past niet in een tjjd als de onze.

-ocr page 29-

13

JOHAN FLEMING.

Maar als zij mij niet mint?

OLOP KLAESSON.

Kom gekheid! Droeg

Een maagd haar trouw ooit openlijk te koop? Neen, die verbergt ze, — al ia het beeld v'at raar —nbsp;Als een rekruut de hoop op ’t generaalschap.nbsp;JOHAN FLEMING.

Vergeef mg mijn wantrouwen jegens u.

OLÖP KLAESSON.

’t Doet niets ter zake. Ik zelf was niet veel beter, Want daar ik, na den Hertog, niets ter wereldnbsp;Zoozeer haat als de droefheid, trachtte ik reedsnbsp;Gekrenkte vriendschap honend te vergetennbsp;Door u uit ’t vrolijk harte weg-te-lagchen.

Maar daar dit ook verkeerd was, zij ’t vergeten! En nu — geen woord meer over ’t geen gebeurd is;nbsp;Daar, neem de vriendenhand van ouds terug.

JOHAN FLEMING.

Ik neem haar aan met stillen rouw in ’t harte.

Ik druk haar hg de erinn’ring aan het uur.

Toen ik, pas weer in Finland, voor het eerst Ter beêvaart naar het grafgesteent’ mijns vaders,

U daar geknield vond met betraande wangen.

Wie zou daaraan den vrolgken Olof kennen.

Van wien ’k zooveel in Warschau reeds gehoord had?

-ocr page 30-

14

Wij spraken toen een langen tijd te samen En toch herkenden wij elkander niet,

Totdat gij me eensklaps om den hals vloogt en Mijn naam riept. Het werd avond eer wg scheidden,nbsp;En ’t starrenheir des hemels was getuigenbsp;Der vuurge vriendschapseeden tusschen ons.

OLOP KLAESSON.

En trouw zal dat verbond gehouden worden,

Dat ras in storm en kampen wordt beproefd;

Dan weet gij waar ge een trouwen vriend kunt vinden. JOHAN FLEMING.

Kom, volgen wij thans Stalarm naar mijn moeder 1 OLOP KLAESSON.

Ik wed: nog heden wordt het meisje ’t uwe!

En zoo ’k de weddingschap verlies, wint gij Mgn zwarten snuivenden Arabier.

JOHAN FLEMING.

Gij dwaas!

Gij hebt de liefde nooit gekend.

OLOP KLAESSON.

Slechts achtmaal.

Maar steeds door ergernis en rouw gevolgd.

(Beiden af door de linker zijdeur.)

-ocr page 31-

15

Zesde Tooneel.

DANIËL HJOET.

{Treedt van achter de püaren binnen^ in een 'oud boek lezende^

Ik kan niet met den groeten reednaar zeggen: ïln schrift en in gedachte ligt mijn vreugd,

gt;Mgn toevlugt; daar is niets zoo blij dat niet »Nog blijder wordt door hen — en niets zoo droef,nbsp;ïDat niet door hen iets minder droevig wordt.”

’k Beproefde dit gezegde, maar ’t is valsch.

Als ik u, oude Livius, lees, o dan.

Gevoel ik in mijn borst geen vreugd — maar angst. Als ’k denk aan menig groeten strijd uws tijds,nbsp;Hoe nietig komt mij deze strijd dan voor!

Als ik uw trotsch en moedig volk bewonder.

Waar ziet mijn oog de weerga in deez’ tijd?

Staan voor mijn zielsoog Scipio en Brutus,

Dan valt mgn lot mij loodzwaar op het harte; Geketend door de schuld der dankbaarheidnbsp;Sta ik thans hier, en moet mijzelf verwinnen.

O, ’k wenschte vurig dat te Wittenberg Ik nooit dit boek gezien had; dat er nooitnbsp;Iets anders in mijn brein ware opgekomen.

Dan dogmatiek, dor en spitsvondig, ’t stokpaard Van onzen tijd, die als bloedroode narnbsp;Er karnaval op rijdt. Weg, heerlijk boek!

-ocr page 32-

'k Zal u verbranden. Bg een beet’re spreuk,

Dan die ’k zooeven oplas, zal ik zweren:

In droom en liefde ligt mijn vreugd, mijn toevlugt; Zóo bigde is niets of ’t wordt door hen nog blgdernbsp;Z6ö droef niets of zg lenigen de smart.

O Liefde, gij, die droomendin mijn borst Verholen ligt, sla ’t oog vol licht en vredenbsp;Volzalig op en fluister Sigrids naam!

Eerst onderwees ik ’t kind. Met stille liefde Ontluikte een heilige engel voor mijn oog.

O, ’k heb mij in haar blikken niet bedrogen,

\

{neemt een briefje uit het boek.)

De schuchtre, droomende! Geschreven woorden. Gaat, meldt haar, wat mijn mond niet melden kan!

{verbergt het briefje bij het Mariabeeld^

Hier op deez’ heiige plaats, die zij slechts nadert, Verberg ik ’t onbemerkt, en als zij hier komtnbsp;En haar gebed doet, Moeder Gods! o bid voor mij!nbsp;Men nadert! Het is Sigrid met haar’ vader.

{Jgt;an: Sjort af door de rechter zijdeur.)

-ocr page 33-

17

Zevende Tooneel.

I

ARVÏD STALARM. SïaRÏD, met een krans van witte rozen in de hand. Zij treden binnen achter de pilaren aan de linker-zijdCf in gesprek.

stalarm.

Mija dochter, hebt gy nu niet al te lang Eeeds nw verloving met Johan verschoven?

Dat gaat niet langer zoo. ’k Zie immers zelf Hoe reeds de bloesems op uw wang verbleeken.

Gij hebt hem lief, waarom dan langer .,.. ?

SI GRID.

Mijn dierbre vader, ik heb niemand anders Als u lief! ’kZal niet huwen. Smaak ik hiernbsp;Niet liefde en trouw genoeg? ’k Verlang niets meer.nbsp;En Johan Fleming reist terug naar Warschau.nbsp;Waarom zendt gij mij weg? Om als een vreemdenbsp;Aan ’t Hof te leven? Laat mij bij u blijven,

Mijn goede Vader!

STALARM.

Kinderpraatjes, Sigrid!

En buitendien reist Johan niet van hier.

Hij blijft in Finland om ’t gevaar met ons Te deelen, dat uit Zweden dreigt.

SIGRID.

Hij .... blijft! ?

2

-ocr page 34-

18

STALARM.

Welnu, bedenkt ge u nog?

SIGRID.

O, laat mij hier Mijn bidstond houden voor de Moeder Gods!nbsp;Daarna mijn antwoord.

STALARM.

Tot zoolang, vaarwel!

{Ter zijde.')

Gelijk de paarl van ’t schelpdier zich verbergt Voor ’t daglicht en schroomvallig ligt te droomennbsp;In eigen glans, zoo stil en onbemerktnbsp;Sluit zij haar liefde in eigen boezem op,

Mijn goede dochter! nbsp;nbsp;nbsp;„

(Sialarm af.)

Achtste Tooneel.

SIGRID, geknield voor het Mariabeeld. Later KATRI. SIGRID.

Heiige Moeder Gods! Eeeds vroeg miste ik mijn moeder. Gij, mijn troos t,nbsp;Werdt mij tot moeder; hoor mijn bede als vroeger!nbsp;Vergaten apdren u, och hoor mij aan!

KATRI slaift binnen achter de pilaren.

Hoe lang nog zal mijn ziele rouwe dragen.

Mijn harte staag door angsten zijn beklemd?

Hoe lang verheft zich nog mijn trotsche vijand?

-ocr page 35-

19

SIGKID.

Zoo rein, zoo wit, als deze schoone rozen Was eens mijn harte dat nu zwijgend bloedt.

Gij, heiige Moeder Gods, o schenk mij vrede! KATEI.

Een bede? En hier? Wie is die blanke duif?

Stil, als zij mij gewaar wordt zal zij schrikken;

’k Sloop niet hierheen om een gebed te hooren.

{Zij verschuilt zich achter het wapenschild der Flemings.) SIGRÏD.

Schenk gg mijn zwakke hart de kracht des Hemels, Die slechte neiging en gedachten overwint,

{Bevestigt de krans onder het Marialeeld.)

Wegende Tooneel,

Be vorigen. DAN[ËL HJORT, treedt door de regterzijdeur linnen. KATRI, ter zijde.

Daar komt hij aan. O, ware ik hier alleen Met hem! Wanneer toch zal die ure slaan?

DANIËL HJORT {ziet op Sigrid.)

Zal ik thans aan haar voeten knielen? Vragen Wat liefde alleen durft vragen? Neen, nog niet!

SIGRID, het biljet gewaar wordende.^ dat Daniël Hjori bij het Mariabeeld verborg.

Hoe? Dezen brief. . ..?

2*

-ocr page 36-

20

DANIËL HJORT.

Ha! Zij bemerkt hem nu!

SIGIiTD, den brief beschouwende.

Aan mij. Ik ken die hand! O groote God! En ik vermoed wat de inhoud zijn zal.

DANIËL ilJOKT.

Sigrid 1

KATEI, ter zijde.

Hij mint haar. Bloeit hier zijn geluk, danvlugt ik, Om onbekend, gelijk ik kwam, te sterven.

SIGKID, zich herstellende.

Gij hier? Gij schreeft dit? Blijf! Zwijg stil! Wat reden Heeft u bewogen om dien stouten stap te wagennbsp;En tegenover Stalarms dochter . .. . ?

DANIËL HJORT.

Is dat Sigrid?

Spreekt zij zóo en tot mij? Neen,’t is niet mooglijk! Vergat zij dan der kindschheid zoete weelde.

Toen ik met haar in ’t bosch van Qvidja speelde? Vergat zij, thans zoo koud en trotsch, die plek,nbsp;Zoo menig vrolijk liefelijk gespreknbsp;Van vroeger? Sprak zij zelve deze taal?

Neen, ’t is haar schim, die oprees in deez’ zaal.

-ocr page 37-

2]

SIGEID.

’t Vertrouwen, door mijn vader u geschonken, Beloont gij slecht; gij kwetst meedoogenloosnbsp;De reine vriendschap, die een kind u schonk,

[Mei afgewend gelaat.')

En als....

DANIËL HJORT.

Spreek voort, ik ben bereid te hooren. SIGRID.

En als men uw stoutmoedigheid ontdekte.

Dan weet gij wat het u en mij kan kosten. DANIËL HJORT.

Ach!

SIGRID.

’k Leg den brief hier neer, neem hem terug. ’tBlijv’ tusschen ons voor eeuwig een geheim.

En niemand zal u dezen stap verwijten.

DANIËL HJORT.

Gij mint mij, gij bemint mij dan toch wel!

O spreek dat woord slechts; ik zal kalm ontberen. SIGRID.

Gij zijt eerzuchtig. Zoo gij mij bemindet.

Dan hadt gij zeker mij dit uur bespaard.

Ik acht u niet.

-ocr page 38-

22

DANIËL HORT.

O God!.... Vaaxwel! SIGKID.

Blijf hier!

KATRl, ter zijde.

Ik haal weêr adem. Bas behoort hij mij!

Tiende Tooneel.

De vorigen. AKVID STALARM. JOHAN FLEMING. STAL ARM.

Is nu die kleine, schuchtere onrust over?

SIGRID.

Ja, 'k ben besloten.

STALARM.

En gij kijkt zoo ernstig?

SlGRiD, met gemaakte vrolijkheid.

Zoo? Dunkt u dat! Nu ja. Een j a, mijn vader, Zweeft niet op vlindervleuglen van de tong.nbsp;’tMoet duizend nukken, duizende gedachtennbsp;Vol bloóheid weerstand biên, zóólang ons plagen.nbsp;Totdat men moedig zegt: hier is mijn hand!

{Zij reikt de hand aan Johan Fleming.)

-ocr page 39-

23

JOHAN FLEMING.

0 lieve hand, wat heb ik lang gewacht Op uw bezit! Nog beeft zij in de mijne,

Als wenschte zij op nieuw zich los te rukken.

{Kust Sigrids ?iand.)

Ik neem haar aan als pand van mijn geluk.

Nu ken ik geen gemis, geen zorgen meer.

En ’t feest van dezen avond, dat bestemd was Ter afscheidsviering, maakt gij tot een feestnbsp;Waar Liefde vóorzit en de Vreugde gast is.nbsp;SIGEID.

’t Is zoo benauwd hier in deze enge zaal!

Waar is uw moeder? Laat ons tot haar gaan ! JOHAN FLEMING.

Kom liever mede naar den tuin van ’t slot.

SIGRID, ontwijkend.

Het avondrood kleurt reeds de westerkim En ’t herfstgebloemte staat al half verwelkt.nbsp;JOilAN FLEMING.

Een blik van u wekt ze op tot nieuwe pracht.

{Sigrid en Jo/t, Fleming af,)

-ocr page 40-

24

Elfde Toonecl.

KATRl ARVID StIlARM. DANIËL HJORT. STALAEM.

Ga, ligte jeugd, wier onrust nog zoo ligt is! ... Hier, Daniël Hjort, schrijf deze brieven af!

Zorg dat men ze naar iedre rigting zend’,.

Waar ons een kloeke wapenbroeder kent,

In slot en hut is ’t dra met vrede en rust Gedaan; deez’ avond nog aan vreugde en lustnbsp;Gewijd! Komt jongens! {Bedienden treden binnen.)

Al de lampen aan! Een zorgloos uur nog vóór wij strijdwaarts gaan.

[Hij gaat en vereenigt zich met aankomende gasten. 'Feestelijke verlichting. Men hoort muziek van achter de schermen.)

Twaalfde Tooneel,

KATRl. DANIËL HJORT. DE STOKBEWAARDER. DE STOKBEWAARDER.

Waarheen zoo driftig, meester Daniël?

DAN. HJORT.

Zoo! iemand stelt dus nog belang in mij.

En wel de stokbewaarder, die bewaakt Wie in 't gewelf bier levend zijn begraven.

Ben passend man! Wat wilt gij hier?

-ocr page 41-

DE STOKBEWAARDER.

Ik wilde

’t Bericht slechts boven brengen, dat de laatste Gevangne stierf in d’afgeloopen nacht.

DAN. HJORT.

Ha, ha! Dat ’s recht gelukkig voor den stumpert!

’t Geluk is heden op dit slot te gast.

Van Flemings zoon af tot aan zyn gevangnen.

Ga! kille graflucht voert gij met u mede!

Voor u heeft Arvid Stalarm thans geen tijd.

DE STOKBEWAARDER,

Zeg, is het waar, dat wij weer oorlog krijgen?

Dan zal ’t gewelf niet lang meer ledig zijn!

DAN. HJORT.

Zoo gij er niemand anders krijgt, zal ik Zelf komen om mij bij u aan te bieden.

DE STOKBEWAARDER.

Van dien daar hoort men nimmer iets verstandigs.

{de StoJebewaarder af.)

Dertiende Tooneel.

KATRI. DANIËL HJORT.

DAN. HJORT.

Vlied, vlied o Liefde! gij mijn laatste droom! Gij waart het bitterste van al het hittre

-ocr page 42-

26

Mijns levens! Waarom, waarom ben juist ik Een onverwachte gast op aarde, zonder thuis?

Een vondling zonder naam en zonder vader?

Een wortel heeft de kleinste bloem, de zeegolf Stuwt toch een andere opwaarts, de gevangne.

Die dezen nacht ontsliep, hij had toch eenmaal Een leven, ’tleven waardig. Wat heb ik?

KATEI, ie voorschijn tredende.

Meer dan gij denkt en meer dan ’k hier kan zeggen. DAN. HJORT.

Ha, vrouw! alweder stelt ge u op mijn weg!

Zoo spreek en zeg mij eindlijk wat gij wilt.

KATKI.

Ik heb de fakkel, die uw duister lot Met bloedrood licht beschijnen zal, u allesnbsp;Terug zal geven wat gij hier ontbeerd hebt.nbsp;Ontmoet mij morgenavond klokslag negen

O

Op Abo’s markt; men komt, vertrek, vaarwel!

¦{Zi^ trekt zich terug achter een pilaar. Ban. Hjort verwijdert zich langzaam als hij Ebba Fleming gewaar wordi^

-ocr page 43-

27

Veertiende Tooneel.

KARTI. EBBA FLEMING.

EBBA FLEMING.

Weer zal de krijg om ’tNoord zijn vlerken slaan; En gij, Klaes Fleming, zijt tot stof vergaan!

Zend ons uw sterken geest ter heiliging.

Dat in ons hart dezelfde kracht ontspring' Waarmeê gij Finland hieldt met vaste handnbsp;Bij de eens bezworen trouw, uw ankertand.nbsp;Ondanks de wilde stormen van een tijd.

Toen ’tvolk te zaam spande in oproergen strijd! Wie heeft niet van de kracht uws zwaards gehoord.nbsp;Van Polens zon tot 't noorderlicht van ’t Noord ?

En Zwedens kroon hing aan uw veldheerswoord! En ach! diezelfde ziel, zoo warm, zoo kuisch.

Dat vriendlijk oog, ’twas 'tzonlicht van mijn huis! Eens rustte ik aan dat hart, bevrijd van kruis.

{Kairi, die vooruit getreden ü en Elba Flemingt monoloog heeft gehoord^ maakt een dreigend gebaar en zal zich ver-loijderen, maar wordt door Ebba Fleming bemerkt, die ver-zckrikt terug deimt.)

EBBA FLEMING, met een angstkreet.

Ha! wie zijt gij? Hoe zijt gij hier gekomen?

-ocr page 44-

28

KATEI.

Onhoorbaar, als de zucht der smart in vreugdes zaal, Onmerkbaar, als voor machtigen verachting.

EBBA FLEMING.

Weg, schrikbeeld! Weg, terug van waar gij kwaamt! KATEI.

’t Is al te ver terug naar Oostlijk Bothniën. Gegroet van al zijn graven — woestenijen! —

’k Breng u een groete van uws echtvriends werk.

Vijftiende Tooneei.

I)e vorigen. AEVID STALAEM. OLOF KLAJ^SSON. JOHAN FLEMING. SIGEID ST.UaRM. GASTEN. Op Ebiennbsp;Flemings angstkreet zijn allen hinnengekomen en hebbennbsp;zich op den achtergrond verzameld.

EBBA FLEMTOG.

Ha! Drijft haar voort!

(vereenigt zich mei de anderen^ KATRI.

Geen uwer raak’ mij aan! Bereidt u voor op ’tgeen te wachten staat.

-ocr page 45-

Gij stortte ’tvolk neer in verderf en dood,

Maar al verbrandet ge onzen hof, al roofdet Ge ons Liefdes gantsche kracht, de haat leeft voort*nbsp;Die spoorloos rondsluipt met zijn heedlaarsstaf,

Die raad houdt met de schimmen van het graf,

Die luistert in ’t paleis, in ’t hutje spreekt,

Eens zalen neêrstort, wapenschilden breekt.

Zoolang de dag der wraak niet ondergaat In bloed; leeft hij steeds voort! — ik ben die haat!

{Verwijdert zich haastig.)

Einde van het Eerste Bedrijf.

-ocr page 46-

TWEEDE BEDEIJE.

De marlet ie Abo mei de Domkerk op den achtergrond. Ter rechterzijde de ingang naar een winkel, leis vooruit op het tooneel een schavot. Schemering,

Eerste Tooneel.

TWEE BUKGERS.

EERSTE BURGER.

Goeden avond, hoe gaat het u?

TWEEDE BURGER lij de winkeldeur.

Daar valt niet veel van te zeggen in zulke onrustige tijden als deze.

EERSTE BURGER.

Treure wie wil. Komt tijd, komt raad.

TWEEDE BURGER.

Ja, wie maar raad te wachten had. Poolsche inkwartiering, zware belastingen, de meisjes achter grendel en slot, slechte teekenen aan den hemel,nbsp;spoken, die in de lucht strijden, de zeevaart opnbsp;Zweden gestremd. Hu! er is in dezen tijd op elk

-ocr page 47-

31

vingerlid een bekommering. Ik wacht er maar op, dat ik op een mooijen nacht het slot met denbsp;domkerk een polka zie dansen op een monniken-touw, opdat alles ter wereld het onderste hovennbsp;zal gaan, behalve wij tweeën.

EEKSTE BUEGEE.

Kwaad is er altijd, beste vriend! Is het niet buiten ons, dan is het binnen in ons. ïHoe strengernbsp;de Heer ons opvoedt,” zei mijn vader in zijn tijd,nbsp;ïdes te beter meent Hij het met ons.” Dat zegtnbsp;de Bisschep ook. Gij waart verleden zondag nietnbsp;in de kerk.

TWEEDE BURGER.

Ik had wat anders om over te denken; ik trof een Zweedschen postillon, een fermen vent, dat verzeker ik je. De Hertog heeft de heer en in Zwedennbsp;geknakt en spoedig zal hij hier ook komen.

EERSTE BURGER.

Ja, ja, zoo zegt men. Er zijn tegenwoordig veel heeren in het rijk en hoe meer koks, hoe slechternbsp;soep, en wij zijn de soep....

TWEEDE BURGER.

Die opgegeten wordt, ja. Laat zien! Laat zien! Wil ik je eens wat zeggen, Jansson? er gebeurennbsp;’s nachts daar rondom het schavot schrikkelijkenbsp;dingen.

-ocr page 48-

32

EERSTE BURGER.

Hu! het wordt al donker!

TWEEDE BURGER.

Ik heb mijn bed naar een ander vertrek moeten brengen, want te middernacht snizelt en fluistertnbsp;het hier vlak voor het huis en laat ons daarbinnennbsp;geen rust. Gisteren nacht, Janssen....

EERSTE BURGER.

Nu, gisteren nacht. ... ?

TWEEDE BURGER, den winhel sluitende.

Klonk het even alsof de klokken des oordeels in de lucht rinkinkten en hier bij het schavot bezongnbsp;een doodspsalm zich zelf zonder dat men wistnbsp;waar het van daan kwam.

EERSTE BURGER.

Hu, ’t is hier buiten winderig en donker. Goeden nacht, beste vrind!

TWEEDE BURGER.

Bah! Wilt gij niet binnenkomen en mij gezelschap houden?

EERSTE BURGER.

Dank je, dank je. In zulke tijden als deze is men liefst maar thuis bij het licht en bij vrouw ennbsp;kinderen. Mochten er maar eens betere tijden voornbsp;hen aanbreken. Goeden nacht, goeden nacht!

[Hij gaai.)

-ocr page 49-

33

{Be maan breekt door de wolken en werpt zwarte schaduwen over het tooneel. Be Tweede Burger gaat zijn winkel binnen,nbsp;de deur achter zich sluitende.)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Tweede Tooneel.

DANIËL HJORT, optredende.

ïlk heb de fakkel, die uw duister lot Met bloedrood licht beschijnen zal”; dat warennbsp;Haar woorden, ’k Hoor ze nog, ik hoorde zenbsp;In ’t slaaploos nachtlijk uur en in’t gewoel des daags.nbsp;Gij noodlot, zult gij eindelijk uw sluiernbsp;Voor mij doen vallen! Vader, Moeder, Thuis!

Wat zoete woorden! Vroeger nooit geuit,

Is ’t soms een droom, een droom die mij bedriegt ? Mijn ziel is gantsch verwachting, en mijn zinnennbsp;Versmolten tot dien éénen: Het gehoor!

(Bij luistert.)

Hoor ik geen voetstap hier, geen stemmen?

torenklok slaat negen.)

Ha, de ure slaat!

-ocr page 50-

34

Derde Tooneel.

DANIËL HJOET. KATEI.

KATEI.

Waar zijt gij, om wiens wil reeds twintig jaar Mijn voet door ’t doornenpad werd opgereten,nbsp;Waar zijt gij, die bekend toch onbekend zijt.nbsp;En aan wiens hand ik ’t wapen toevertrouw,

Zoo sterk als bloedwraak — taai als felle haat? DANIËL HJOET.

Zoo gij mij meent, hier ben ik.

KATEI.

Ik beloofde

Te zeggen, wie gij zijt. Ik kan nog meer,

Ik kan u voeren in uw moeders armen En bij uws vaders .... graf.

DANIËL HJOET.

Wee, zoo uw harte Een hopelooze smart gekend heeft en het waagtnbsp;Mijn ledig hart met valsche hoop te vleijen.nbsp;KATEI.

’kMisleid u niet, zoo gij mij niet misleidt;

Doch vóór ik iets ga openbaren, antwoord.

Of gg den,moed hebt alles op te geven,

-ocr page 51-

35

Voorheen door u vereerd, en te vergeten,

Voor eeuwig, wat uw liefde eens heeft gewekt? DANIËL HJORT.

Gij vraagt mij naar mijn moed. Geen moed ia noodig, quot;Waar zelfs geen sprake wezen kan van strijd.

Gij ziet hier voor u slechts een harte, dat Geen teederheid, geen vriendschap ooit gekend heeft;nbsp;Dat heeft gedorst, gedorst het gansche levennbsp;Naar liefde, een enklen droppel, nooit gesmaakt.nbsp;Dat als een jonge vogel, die verlaten.

Alleen bleef op een woeste klip in zee,

In grenslooze, eeuwige eenzaamheid verkwijnt.

Gij spraakt mij van mijns vaders graf; waar ia het ? Zoo ’t onder ’t klipgewelf of ’s aardrijks bodemnbsp;Verholen lag, ik deed ze bersten en verwarmdenbsp;Het doode hart weer met mijn lijf tot leven!nbsp;KATJBI.

Houd op; dat niet de laatste kracht me ontvliede Die ’k spaarde voor dit uur, trots zorg en waanzinnbsp;Van jaren....

DANIËL HJOET.

O ga voort, zeg mij mijns vaders naam. Opdat die hemelklank mijn ziel verfrissche!

{Grijpt haar aan en ziet haar in het gelaat.)

Gij liegt toch niet! Ben duivel zou ’t niet kunnen!

3*

-ocr page 52-

36

KATRI.

Gelijkt de logen mij, dan liegt de waarheid.

Ik sta hier voor u onder ’s hemels starlicht. Zoowaar als God dit blauw gewelf eens schiep,nbsp;Zoowaar als ’tover ’smenschen zondenschuld,nbsp;Vergeven zevenvoudig, zevenvoudignbsp;Zal bersten, is ’t als ’t daglicht zuivre waarheidnbsp;Die ik u toeroep met uws vaders naam:

Bengt Ilkainen.

DANIËL HJORT.

Dien naam hoorde ik reeds vroeger. Was hij niet een dergenen, die Klaes Flemingnbsp;In ’t kerkerhol van ’t slot versmachten liet.

Tot straf voor ’t zamenspannen tegen hem ?

Ha! zelf was ik daar ook en schreef het vonnis.

KATRI.

Dat was uws vaders broeder. Want uw vader Viel, toen gij nog een klein en hulploos kind waart.nbsp;Ver weg in Oostlijk-Bothniën lag zijn hoeve,

Een puinhoop thans, waar wolf en slangen huizen. Hier ligt hij, onder ’t galghout v/reed in drieënnbsp;Gehouwen, door de beulen van Klaes Fleming.nbsp;DANIËL HJORT, naar het schavot ijlende.

Daarl Ha! Pleegvader, waart gij vaders moorder!

-ocr page 53-

37

KATRI, gaat op den trap van het schavot zitten.

Uw vader was een landman vrij en machtig;

Wij voerden krijg met Rusland en Klaes Fleming Was legeroverste; — met woeste krijgsliên,

Trok hij de hoeven binnen, want die trotschaard Haatte alle boeren, zooals wij hem haatten.

Zoo hield hij ook opzetlijk en voortdurend Des oorlogs rooden fakkel brandend, om daarmedenbsp;Bij ons het moordvuur van ’t gebrek to ontsteken.nbsp;Uw moeder baarde u in dien tijd van jammer.

’k Herinner mij een avond alsof ’t gistren Geweest waar. In de dorschschuur was uw vader;nbsp;Uw moeder koesterde u aan hare borstnbsp;En zag voor de eerste maal het slangenbeeld,

Dat ge op het harte draagt en peinsde en giste Wat toch dat teeken wel beduiden zou :

Toen woest een schaar van Plemingsche soldaten, Met bloed bevlekt, de kamer binnenstormde;

Zij kwamen uit de schuur, waar zij uw vader Opvorderden, om met de rest van ’t graannbsp;Dat oorlog en geweld nog op zijn akker spaarde,nbsp;Hun zakken onverwijld te vullen. Bengtnbsp;Was er de man niet naar, om dat te dulden;

Hij hief den stoutste op, en wierp hem neder Ter aarde dat hij bloedde. De ovrigen

-ocr page 54-

38

Verdreef zijn volk van uit de schuur; een strijd Begon, de woestaards delfden ’t onderspit.

Gevlugt, vervolgd door de onzen, stormden zij Uws vaders woning binnen. Niet slechts woordennbsp;Of vuistrecht golden daar, maar spies en pijlen.nbsp;Toen tilde er een soldaat u op zijn arm.

Liep met u naar het venster toe en riep:

»De eerste pijl dien gij op ons zult richten,

»Is voor dit kind de dood! ”

Uw moeder viel in zwijm neêr op den grond;

Toen zij weer bijkwam, stond geheel ’t vertrek In vlammen, en gij laagt weeklagend, steunend.

Ter neder op den drempel, die reeds brandde.

Zij nam u op en vloog door vuur en rook De plaats op, daar zag zij uw vader liggennbsp;Geheel met bloed bevlekt en in de verte.

Door ’t sissen van de rosse vlammen henen quot;Weêrgalmde ’t hoongelach der woeste krijgers.nbsp;DANIËL HJOET.

Ik hoor het duidelijk, ik zie de vlam.

Het erf, het bosch — iets verder regts den akker. Ha! als een vuurgloed vlamt ’t geheugen opnbsp;In ’t duister van den nacht daar ’k eerst in tastte.nbsp;KATEI.

Voor ’t Flemingsch krijgsvolk kwam versterking aan.

-ocr page 55-

39

Al de onzen vlugtten en uw vader viel, gewond,

En zij die met geweld en moord begonnen. Besloten ’t zege-jub’len met den moordbrand.

DANIËL IIJORT.

’k Herinner mij een nacht vol stormen en eenboschweg. Stil lag ik aan den schouder van een vrouwnbsp;En speelde daar met een paar zwarte lokken.nbsp;KATEl.

Dat was uw moeder, die jaw vader volgde Naar Abo, waar hij nu bij Fleming zelvennbsp;Wou klagen over ’t krijgsvolk.

DANIËL HJORT.

Ha! en toen?

KATRI.

En toen! Van oproer en van moord beschuldigd. Omdat hij tegen Flemings woeste bendenbsp;Zijn eigendom verdedigd had, werd hijnbsp;Veroordeeld tot gevangenschap en dood,

Den schanddood op ’t schavot. Vergeefs lag ik Voor Fleming neêrgeknield, genade smeekend.

De wreede man zag koud mij aan en keerde Zich af en — ging. Hier is de plaats waar 't bloed.nbsp;Het schuldloos bloed uws vaders vloeide. Hier,nbsp;Hier is de plaats waar eens uw moeder neêrzonk.

-ocr page 56-

40

Als levenloos, door smarten overstelpt!

Hier is het, dat zij, hij het nachtlijk duister.

Haar wangen bleek, haar haren grijs getreurd heeft. Hier hief ze u, ’t vaderlooze kind, ten hemel,

Wee roepend, wee I op ’t hoofd des moordnaars Fleming, Hier werd het licht haars geestes uitgehluscht.

En onbewust door woud en velden dwalend.

At zij der hoornen bast en dronk haar tranen.

(JJe maan breekt voor een oogenbUk door de wolken en werft zijn tchijnsel op hen.)

DANIËL HJORT.

Mijn moeder, moeder, ja gij zijt het, gij!

KATEI.

o nader niet, nog zijt gij niet mijn zoon!

Hoor mij ten einde toe en daarna luister ik.

Zóó zat ik eenmaal aan den weg, toen Fleming Voorbij reed met zijn staf, die blonk van goud.nbsp;Halfdood laagt gij aan mijn verbitterd hart.

Toen scheen ’t mij toe dat alle goede menschen Dood waren op deze aarde. God was dood!

De Hemel hulde als in een donker rouwfloers De gansche doode wereld. Hier alleennbsp;Hier in mgn borst, daar klopte een hart; my dachtnbsp;Als in een droom, dat gij gestorven waart.

Dat deed mijn ziel zoo goed. De zoete scheêmring

-ocr page 57-

Des waanzins was als balsem voor mijn hart.

Ik weet niet wat er verder nog gebeurde.

Genoeg — gij sehreidet niet meer aan mijn borst; En zoo kwam ik terug in Oostlijk-Bothniën,

God weet op welke wijze.

Ach! ’t was toen

Dat Fleming me opnam van den weg? Gij noodlot! KATR[.

Daar zat ik sedert op den puinhoop onzer hoeve En zong er liedjes bij der vogelen gekweel;

Wel mooie liedjes! ’k Weet er nog wel een;

3)Mijn echtgenoot viel en zijn bloed stroomde in ’t slijk, ïDe beul was de priester die stond bij zijn lijk,nbsp;ïOp elk graf bloeien giftige kruiden,”

Hoe bitter dooft dit vreeselijk gezicht De laatste vonk van eerbied uit, die ’k nognbsp;Voor Fleming koesterde.

Voor Fleming zegt gij!

Ik sluit ’t register van zijn schuld nog niet.

Boek eerst nog dat hij uw geslacht heeft uitgeroeid.

-ocr page 58-

42

Toen Oostlijk-Bothniën als één eenig man Zich tegen ’t ijzren juk verzette. Bengt Poutunbsp;Uw moeders broeder en Matts Ilkainen, uw oomnbsp;Van vaderszijde, stierven op ’t schavot,

Of zijn verhongerd in de duistre welfsels Der slotgevangenis. Geen enkel mannbsp;Leeft thans in Oostlijk-Bothniën, die een vriendnbsp;Uws vaders was, en op ’t verwoeste veldnbsp;Verroest de ploeg, dien men er achterliet.

De zeegolf zucht er tegen ’t bloedig strand.

Het haardvuur ligt er zwart en dood. De kerk Staat daar als een verlaten heiligdom.

Waarheen ge uw blikken wendt, alom in Finland, Gedijen slechts het aadlijk hof en ’t kerkhof.

En zelfs het gras dat op de graven groeit

Het fluistert: Wraak! wraak over Flemings nakroost

Tot in het laatst gelid 1....

Die kreet deed mij weêr tot bezinning komen.

Mijn oog ontvlamde en de herinnering Ontwaakte en ’k dacht op eens aan u, en ooknbsp;Hoe ’k van u wegsloop dat ge ’t niet zoudt hooren.nbsp;Ik zag u toen in Flemings armen langzaamnbsp;Door ’t stof en ’t kronklen van den weg verdwijnen.nbsp;Ik zocht u op, ik zag, herkende u ook.

Doch nimmer valt mijn moederlijke omarming

-ocr page 59-

43

Den zoon ten deel door Fleming opgevoed, Alvorens hij zijn echtheid heeft bewezen.

DANIËL HJORT, valt op de knieën en ontbloot zijn borst.

Zie ’t slangenteeken op mijn borst en sluit mij Thans aan uw harte!

KATRI.

Ga terug naar ’t Slot! DANrËL HJORT.

o moeder! gij haat meer dan gij bemint.

KAÏR[.

Uit liefde haat ik. Zie gij hier, mijn zoon!

Neem dezen ring, dien eenmaal Hertog Karl,

Toen hij een jong en vredelievend prins was,

Uw vader gaf, toen hij eens op den Rijksdag Met kracht en klem voor ’t volk gesproken had.nbsp;Die ring is hem tot in den dood gevolgd.

Hij hoort u toe als erfnis.

DANIËL HJORT, nadat hij den ring heeft gepast.

Aan mijn harte

Zal hij nu rusten, ’t een nieuw leven schenken.

En nu mijn moeder.,...

{Hij breidt de armen naar haar uit.) KARTl, zich afkeerende.

Als ge eerst hebt bewezen Een zoon des volks te zijn : Yoor nu, vaarwel!

-ocr page 60-

44

DANIËL HJOET.

Ja weiger, moeder, mij uw liefdegroet.

Zoolang ik dezen naam nog dragen moet,

Zoolang dit kleed, door Fleming mij verstrekt. Gesponnen van zijn zij, mijn lichaam dekt.nbsp;Zoolang ik dienstbaar zijn moet aan de macht,nbsp;Die ’t arme volk in nacht en hoeien hracht;

Ja, weiger vrij te staren op uw zoon.

Zoolang hij leeft tot zpner vaadren hoon,

Zoolang zijn ziel nog ééne erinnring kwell’

Van ’t geen eens was. En nu, vaarwel, vaarwel!

(JïiJ vertrekt.)

Vierde Tooueel.

KATR[, alleen.

Hij gaat! wat deed ik ? wat heb ik gezegd ?

Mijn kracht, mijn kracht begeeft mij.

(Zij gaat waggelend naar den faal en vat dien krampachtig vast.)

O mijn zoon!

Daar gaat hij, zie rondom zijn zwarte lokken Zweeft ’t sterrelicht en als de nacht zoo hoognbsp;Is zijn gestalte; o gij, mijn lieveling !

Mijn leven, mijne lente en mijne zonne.

Keer weder aan mijn borst!... Hij hoort niet meer 1 —

{Zij valt in zwijm op het schavot.)

-ocr page 61-

45

TAFEREEL.

{Studeerkamer hy Ericus Erid,)

Vijfde Tooneel.

EKICUS EKICf sit te schrijven. De Bijlel en eenige andere hoeken og tafel. AUVID STALARM treedt binnen.

ARVID STALARM.

Goên avond Hoog Eerwaarde! Stoor ik u ?

ERICUS ERICI.

Volstrekt niet. ’k Ben hier bezig aan een werk,

Dat ik elk oogenblik weer op kan vatten.

Ik nam mij voor, Gods milde leer voor ’t volk Eenvoudig af te schildren en zoolangnbsp;De vrede van zijn geest myn ziel vervultnbsp;Kan mij des werelds strijd daarin niet storen.nbsp;STALARM.

Een goed en nuttig werk! Doch ’t komt mp voor Dat gij ten onrechte uw vernuft. Heer Bisschop,nbsp;Dus aan de zaken van den Staat onttrekt.

Die nu toch meer dan ooit uw steun behoeven.

-ocr page 62-

46

ERICUS ER[CI.

In ’t leven heeft elk mensch zijn aangewezen plaats, Ik werk er ook en dank God voor de mijne.

Zoo gij ’t vergunt schrijf ik den volzin af,

Die door uw aankomst straks werd afgebroken.

STALARM, terwijl Ericus schrijft.

Gij lijkt mij juist een generaal. Heer Bisschep. Uw oorlogsveld is ’t witte perkament.

Waar kleine, zwarte, hijbelsche soldaten Op uw kommando af- en aanmarcheeren.

De inktkoker uw veldleger en uw ziel De schatkist, waaruit ge uw getrouwe schaarnbsp;Een kostbare soldij in goud betaalt.

Zoo speelt gij als een kind met tinnen krijgers En stoort er u niet aan hoe het er uitzietnbsp;In ’t groot, vervallen huisgezin des Staats.

Maar zeg, heer generaal, wie is dan toch De tegenstander, die uw zorg zoo boeit.

Dat gij voor al het andre blind zijt ?

ERICUS ERICI, het perkament ter zijde leggend.

’tis

Het kwade, ’t eigenmachtige en het duistre,

Waarin het menschdom ronddwaalt; en als dat Eens is bedwongen, dan. Krijgsoverste,

-ocr page 63-

47

Bewerkten deze drupplen inkt toch meer

Dan stroomen hloeds, door ’t felle zwaard vergoten.

STALARM.

Gij oude dweeper, zóó stelt gij u buiten Den tijd, tot eens zijn vleugel onverwachtnbsp;En onberekend u vol wraak ter neer slaatnbsp;In ’t stof.

ER[OÜS ERICI.

Wat meent gij ? Wat heb ik te vreezen ? STALARM.

Gij zijt een goedgezind en edel mensch, Erici.

Gij hebt niet, als vele andre geestlijken ’t Volk tegen zijnen Koning opgehitst.

Integendeel ’ttot vreedzaamheid vermaand,

Waar gij ’t vermocht. Het is door uw verdienste, Dat Finlands kerk zoo kalm en waardig stondnbsp;Door aller tijden wisseling, ook geennbsp;Der geestlijken des Eijks staat daarom zóónbsp;In achting bij zijn Vorst als gij. De Hertognbsp;Haat om die reden niemand meer dan u.

ERICUS ERICr.

Helaas! Het laatste wist ik reeds.

-ocr page 64-

48

STALAEM.

Welnu dan,

’t Gerucht kwam zeker ook ter uwer kennis,

Dat heel uw kudde heeft verschrikt en allen Op markt en straten zamenscholen doet.

EKICUS EEICI.

Gij meent ’t gerucht dat weer in omloop is Van ’s Hertogs komst naar hier. Welnu, en dan?nbsp;STALARM.

En dan ? — Een toevlugtsoord kom ik u bieden Op ’tSlot.

ERICUS ERIC[.

Ik dank u, maar ’k ben overtuigd Dat ik ’t niet noodig heb. Dit stil vertreknbsp;Is mijn kasteel, mijn weerloosheid mijn wapen.nbsp;STALAEM.

Blijft gij dan liever hier alleen?

EKICUS EEICI.

Alleen niet;

Met mijn gemeente en met mijn hoop op God.

Ik ben een man der kerk. Ik moei mij niet Met uwen strijd en ik wijd al mijn zorgennbsp;Der kerk, die ’ktegen Sigismund bescherm,

Die vaak een aanval tegen haar beproeft.

-ocr page 65-

49

Met alle dwalingen der Paapsche leer;

En evenzoo ook tegen onzen Hertog,

Die in zijn eerzucht haar gebruiken wil Tot voetbank, die hem eenmaal voeren kannbsp;Tot Zweden’s troon. Gij ziet het dus, ik hebnbsp;Niet ’t minste kwaad te vreezen van den Hertog,nbsp;Indien hij mij al vreest, doet hij verkeerd.

Ik heb geen gunst van Sigismund verlangd.

Al schenkt hij mij zijn gunst als ’k eerlijk handel. sVertrouw niet op de Vorsten”, is mijn leuze,nbsp;Volg ’s II eer en stem in ’t oordeel van ’t geweten!nbsp;STALAEH, staat op.

Hoe luidt het oordeel dan van uw geweten? ERICÜS EKICf.

Dat past gewis niet voor uwe ooren, Stalarm 1 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;STALARM.

Laat toch maar hooren, ’k ben in goeden luim. ERICUS EKICI.

Welaan, als gij ’t verlangt! Gelijk van de aarde Eens Abels bloed riep over ’s broeders hoofd,

Zoo roept het bloed des volks ook over u.

Ik zelf stam van de schamele gemeent’

En leed er mede en troostte waar ik kon;

Maar kon de slotgevangenis eens spreken,

En hadden eens ’s lands honderd galgen tongen.

-ocr page 66-

50

Zij zouden ongehoorde woorden fluistren,

Van hoe gij, Heeren, hier uw macht gebruikt hebt; — Wilt gij nu ’t oordeel mijns gewetens hooren ?nbsp;STALAEM.

Genoeg, Heer Bisschep! 't Was niet mijne schuld. Klaes Fleming ging soms wel wat kras te werk.nbsp;En ’k wenschte ook, dat er zeer veel niet gebeurd waar.nbsp;Maar ’t zij zoo ’t wil, één ding vergeet gij toch:nbsp;Daar waar wij hardheid pleegden, straften Wij,

En waar wij straften, straften wij de misdaad.

Zoo gij brutale oproerigheid niet deugd noemt.

Ha! Ha! Was dat uw oordeel? ’k Antwoord dan: »Dat hij die kaatst den bal verwachten moet.”

{Kannonschot in de verte.)

Stil I Wat is dat ? men schiet op het kasteel.

Zevende Tooneel.

DE OVERIGEN en OLOP KLAESSON, ioeserusi ten strijd.

OLOE KLAESSON.

Spoed, Stalarm, u naar ’t slot! Naauw gingt gij heen. Of zie, een ijlboó kwam van Kastelholm,

Dat door des Hertogs schepen is genomen,

De Slotvoogd, onze vriend Salomon Ille,

Gevangen en naauw had de bode zich

é

-ocr page 67-

51

Verkwikt, of zie de vloot dook eensklaps op Van uit de waatren bij de stad.

stalarm.

En ia

De Hertog zelf ook op de vloot?

OLOF KLAESSON.

Hij is

Bij Helsingfors aan land gegaan met ’t leger.

Ik ga naar onze troepen om hen tegen

Hem aan te voeren. Zoo we elkaar niet weêrzien,

Vaarwel! druk Johans hand van mijnentwege!

{Olof Klaesson af.)

stalarm.

Vaarwel! Heer Bisschep, ziet ge, ’k moet mij haasten.

o

{Stalarm af.)

Achtste T o o li e e I.

ERICUS EEICl.

{Zijne papieren in orde brengend.)

Hij, die wil kaatsen moet den bal verwachten;

Hij, die het zwaard trekt zal door’t zwaard vergaan; God stiere ’tal! — Waar was ik ook gebleven?

{Sij begint te ackrijven.)

Einde van het Tweede Bedrijf.

3*

-ocr page 68-

DERDE BEDRIJF.

[Hei tooneel is dicht bij de muren van het Slot. Ter linkerzijde een schietgat en kanon, waarbij eennbsp;soldaat met brandende lont. Ter rechterzijde vooraannbsp;op het tooneel een ledige affuit van een kanon.)

Eerste Tooneel,

DANIËL HJORT, KEN SOLDAAT.

DANIËL HJORT.

Nu, waarom schiet gij niet?

DE SOLDAAT.

Het zou wel dom zijn Als ik niet wachtte. Zulk een eedle waarnbsp;Als kruid eischt beter doelwit dan de lucht.

DANIËL HJORT.

Ja, zeker!

-ocr page 69- -ocr page 70-

54

DE SOLDAAT.

De Duivel weet waarom!

DAN. HJOET.

Nu, wilt gij ’t weten?

Ik weet het wel: waarom.

DE SOLDAAT.

Ik weet het ook; Eenvoudig omdat de order luidde; sschiet!”

DAN. HJOET.

O neen, mijn vriend! Had Stalarm u bevolen.

Dat ge aan deez’ muur uw hoofd verplettren moest, Dan zoudt ge er eerst nog wel eens over denken.nbsp;Neen, maar hij zelf schiet enkel om den Hertog,nbsp;Die goed en vriendlijk is voor ’t arme volk,

Dat gij, als zoon des volks, zoo diep veracht.

Hij wil de Kerk van zondig misbruik zuivren,

Gg wilt, die Kerk verdedigend, den Hemel Verdienen. Hij haat de Jesuiten en hij haatnbsp;Den adel; en gij mint die beiden zekernbsp;Regt innig. Daarom handelt ge ook verstandignbsp;Om hier voor hem te slachten en geslachtnbsp;Te worden. Schiet nu!

DE SOLDAAT.

Och, wat praat gg toch!

-ocr page 71-

55

DAN. HJORT.

Nu luister! zeg mij eens, wie was uw vader?

DE SOLDAAT.

Wat raakt het u?

DAN. HJOKT.

Toch zeker niet een boer,

Want gij veracht der boeren Hertog en Gij schiet zijn krijgsliên neer. Nu wendt de steven.nbsp;Schiet nu dien dommen stuurman neer; hij dientnbsp;Een heer, die denkt aan ’t klein, ellendig volk.

DE SOLDAAT.

Schiet zelf, hier is de lont.

DAN. HJORT.

Neen, neen mijn jongen I Al ware ik een soldaat als gij, ik zounbsp;’t Niet doen voor de soldij die gij verdient.

Wel tweemaal minder, dan die bij den Hertog Elk krijger met een rustig hart geniet.

(Hij trekt zich terug.)

DE SOLDAAT.

Wat meende hij? Woont .God of wel de Satan Daar in dien zwarten rok. Hij heeft mijn krachtnbsp;Als weggepraat. Nu, God zij dank, het isnbsp;Te laat om nog te schieten. Tweemaal mindernbsp;Dan de soldij der krijgers van den Hertog! —

-ocr page 72-

56

Wat raakt het mij ? Waar hij niet heengegaan Ik had hem neêrgehouwen. Yreemd gesprek!

Wat zal ’k nu doen ? Als daar in iemands hoofd Soms recht vreemdsoortige gedachten rijzen,

Is ’t goed, om ’t met een vrind eens te bespreken.

(^De soldaat af.)

Tweede Tooneel.

DAN. HJODT treedt linnen^ zet zich neder op do affuit en staart den soldaat na.

Dat was het eerste — zal ’t het laatste zijn ?

Derde Tooneel.

DANIËL HJORT. SIGEID STALARM.

DAN. HJORT, ter zijde.

Ha, jonkvrouw Sigrid! Zie hoe bleek zij is,

’t Lief engeltje laat thans de vleuglen hangen, Alsof zij had gewandeld over lijkennbsp;En bloed; alsof zij daar beneên geweest waar’

In de gevangniswelfsels van het Slot Er Johan Flemings minneliedjes zingendnbsp;Bij ’tketenrammlen. Wel een goed idéé!

(Overluid.)

Goêmorgen, freule Stalarm !

{ter zijde.)

Zeide ik, Bloedarm!

i\

-ocr page 73-

57

SIGRID.

Hoe vaart gg, Daniël ?

DAN. HJORT.

Dank u, nog al goed,

Als ik een vreeselijken droom niet reken Dien ’k gisteravond had.

SIGRID.

Vertel hem eens!

Gij droomdet mooglijk, dat ge een altaar zaagt, Een meisje stond er zwijgend hij en legdenbsp;Een offer neer, dat offer was haar harte;

Het was onrustig, ’t wilde niet verblijven Op ’t altaar, maar des Hemels englen kwamennbsp;En wiegden ’teindelijk in slahp. Zij zeidennbsp;Daarop tot u, die tegenwoordig waart:

sWek toch dat hart niet op met uwe zuchten, »’t Verkrijgt thans vrede en licht.”

DAN. HJORT.

Een schoone droom! Maar neen, ik droom zoo schoone droomen niet.

’k Zag een bebloed schavot in mijnen droom.

Maar dat begrijpt gij niet en ’tkan wel wezen.

Dat dit het beste is, als het niet het slechtst waar’ Dat gij het eenmaal toch begrijpen moet.

-ocr page 74-

58

SIQEID.

Gij spreekt verward.

DAN. HJORT.

’t Kan zijn ; verwarring is Het kenmerk onzes tijds; verwarring kannbsp;Alléén des levens raadsel ons verklaren.

S[GR[D.

O, neen I verzoening, vreê.....

D.4.N. IIJOET.

Het is een raadsel,

Dat, alhoewel men ’t raadsel op kan lossen.

Men ’t liever meer en meer verwarren wil.

Daar zit de knoop.

Derde Tooueel.

DE VORtGEN. JOHAN FLEMING.

SIGEID.

Johan!

JOHAN FLEMING.

Hoe gij, mijn SigridI

Gij hier, trotseert ge storm en dood? Ga binnen In ’t Slot!

-ocr page 75-

59

SIGEtD.

De morgen scheen zoo vriéndelijk Door ’t venster en de zeegolf lag zoo vredig,

Het woud stond daar zoo stil, zoo innig rustig.

Dat ik naar buiten werd gelokt.

DANIËL HJOKT, ter zijde»

Het is de lokvink

Die me in zijn net verschalken moet. ’k Wil zien Of ze ook te zaam de strikken zullen zetten.

SIGRID, vervolgt zacht tot Johan 'Fleming.

Toen zag ik hier den armen Daniël Hjort.

Gij weet toch alles; maak hem tot uw vriend. Wees vriendlijk jegens hem, leer hem vergeten. . . .nbsp;DAN. HJORT, di^ geluisterd heeft.

Zeide ik het niet alreê? Nu wordt het goed.

Een ongelukkige en een hopelooze liefde Heeft den armen Daniël Hjort geheel verward.

En ’t deert geen stervling of hij binnenmuurs is Of wel er buiten; zie, dat is ’t begin.

SIGE[D.

’k Verlaat u beiden thans.

{Zij vertrekt.)

-ocr page 76-

60

Vierde Tooncel.

JOHAN FLEMING. DAN. HJOKT.

JOHAN FLEMING, Sigrid nastarend.

Een hemel is

De ziel van ’t lieve meisje, rein en helder;

De minste schaduw van een lentewolk Bemerkt ge er aan. Hoe gaat het Daniël Hjortnbsp;Gij schijnt niet wel te zijn?

DAN. HJOKT.

Wilt gij mij helpen? JOHAN FLEMING.

Gij hebt aan bezigheid behoefte, want uw ziel Wordt moê van werkeloosheid, de gedachtenbsp;Mat af, de luim verbittert.

DAN. HJOKT, ter zijde.

Hij moest priester

Geworden zijn, dan had hij nog misschien Een aflaat kunnen krijgen voor de zondennbsp;Van zijne vaadren.

JOHAN FLEMING.

Wilt ge ’t, dan zal ik

Met Stalarm spreken, dat hij u een zwaard geeft

-ocr page 77-

61

En ook een plaats. Gij ziet er mij naar uit Om even goed het zwaard te voeren als de pen.

DAN. HJOET.

Gij spreekt in scherts. Wat zou ik met een zwaard ? Ik vrees dat ik misschien mijn kameraadnbsp;Er een verkeerden slag mee toe zou brengen.

JOHAN FLEMING, met nadruk.

Hoe kan de liefde toch zoo vreeslijk bitter De liefde plagen?

DAN. HJOKï.

Is de distel soms

Een bloem of is de raaf soms wit?

JOHAN FLEMING.

Hoe meent gij dat?

DAN. HJOKT.

O; alles, alles hangt

Van ’t standpunt af waarvan men het beziet.

JOHAN FLEMING.

Het is onmanlijk zóó te treuren, vriend!

Indien 't geluk soms onze vijand wordt,

Zijt gij gelukkig, want de droefheid is uw vriend. Opl neem die kracht in dienst van uwen geestnbsp;En leer vergeten!

-ocr page 78-

62

¦wat.f’

DAN. HJOET. Leer vergeten, -JOHAN FLEMING.

Een ijdle hoop.

DAN. HJORT.

Och, wat zijt gij toch goed!

Ha, ha, wat is ’t gemakklijk goed te zijn.

(Staat op en vertreH.')

JOHAN FLEMING.

Er ligt iets ongewoons, iets onnatuurlijks In zijn verandring, dat ik niet begrijp.

Er spiegelt iets gebrokens in zijn blik;

En ’t is nog meer verneembaar uit zijn taal. Doch waarom zou ik denken over hem.

Keert hij mijn vriendlijkheid niet af met honend En bitter lachen, ’t Zal het beste wezennbsp;Om maar te doen alsof men hem niet merkt.nbsp;Zijn kwaal is de eigenliefde; die geneestnbsp;Door de onverschilligheid van andren ’t meest.

-ocr page 79-

63

Vijfde Tooneel.

JOHAN FLEMING. ARYID STALAEM. EEN OFF[ClEE. (ojp den muur wandelend.) Later EEN PARLEMENTAIR.

DE OFFICIER.

De sloep, die straks met ’t onderhandlingsteeken Naar ’t Slot zich rigtte, komt al naderbij;

Zij leggen bij den muur aan.

{llij daalt van den muur neder.)

JOHAN FLEMING.

Wat verlangt men? SïALAEM.

Een bode van de vloot, die met wat praatjes Ons komt vermaken, wijl bet krijgsorkestnbsp;Intussohen tot fortissimo gestemd wordt.

DE PARLEMENTAIR, van de zeezijde op den muur geklommen met een witten vaan in de hand.

’k Groet u van Scheel, van onzen admiraal,

En doe u kondschap dat bij Helsingsfors Uw landmacht is verdreven en verwonnennbsp;Door Hertog Karl. Geef dus gewillig ’t Slotnbsp;Ook over, zweer dien Sigismund nu af,

En thans voor ’t laatst, zoo gij nog hopen wilt Dat u gena geschonken wordt voor recht.

-ocr page 80-

64

JOHAN FLEMING.

Wat zegt hij? Stiert het blind geluk de wereld? STALARM.

Breng uwen admiraal den wedergroet,

En zeg dat Hertog Karl bij Helsingfors,

Door onze landmacht is verslagen en verdreven. En dat hij daarom zich in acht moet nemennbsp;Als hij nog hopen wil zijn vloot te redden.

Zeg dit aan hem: hij moge mij gelooven.

Met evenveel vertrouwen als ik hem!

DE PARLEMENTAIR.

Uw overmoed deed dit bescheid verwachten; Hoor daarom thans wat ik voor ’t laatst u zeg.nbsp;Indien gij langer met uw trots ons tergt.

Zal de admiraal diegenen van uw vrienden.

Die ons van Kastelholm als gijzlaars volgden,

U tot een voorbeeld, doen onthalzen, en Hun hoofden vast doen spijkeren op palen.

Daar vlak voor uw gezicht, om op die wijze Als van een bloedig prêekgestoelt’ tot unbsp;Te prediken van vreeselijken dood.

Het vonnis van uw eigen toekomst, ’t Geldt Hun leven! Denk er aan.

-ocr page 81-

65

• JOHAN FLEMING.

Wat wreedheid werd

Door hen gepleegd, om die zoo wreed te straffen? Uw witte vaandel bloost bij zulk een taalnbsp;Van schaamte; zijn beschermrecht is ontheiligd!

STALARM.

Als rechten, die uit ’t hart zijn opgewassen,

Met macht en eer op ’t spel des toevals staan.

Een kleinigheid wordt dan een menschenleven.

Een penningske op ’t verkeerbord van den tijd.

Ik offer hen nu op, zooals zij mij Opoffren zouden, stonden ze in mijn plaats.

Strijk ’t witte vaandel neer, haast u terug,

Zoo gij den dood ontgaan wilt. 't Eenig antwoord

Dat wij op zulk een taal u geven, is

Dat we eerlgk weerstand biên, op dood of leven.

DE PARLEMENTAIR.

Men zal u straffen om uw trotsch bevel;

Gij vindt verschooning noch gena. Vaarwel 1

{Hij daalt achter den muur naar beneden.)

JOHAN FLEMING.

Laat ons een open plaats gaan zoeken, waar Men vrij naar de overzij van ’t strand kan zien.

-ocr page 82-

66

Bij ’t licht des dags! zij zullen het niet wagen,

Op arme gjjzlaars zulk geweld te plegen !

o

{Sialarm en Jok. ’Fleming af.)

Zesde Tooneel.

DAN. HJORÏ, optredende.

Toen Kaïn, ’t zwaard ter hand, den herder Abel Versloeg en, door den broedermoord gekweld.

Zich van zijn God verlaten voelde, maakte Hij zich een’ afgod, die hij »de Eere” noemde,

En hij ontstak daarvoor zijn offerand.

O, welk een heerlijke afgod! heerlijk is Met Heer verwant en de eerste Heer op aardenbsp;Was Kaïn. Hij was een vernuftig mensch!

Hij schiep dien afgod zoo bijzonder kunstig.

Dat men er juist zich-zelven in vereerde.

Als waar hij slechts van breekbaar spiegelglas.

En toch bestaat hij nog ; voor u, o Eere!

Leef ik en sterf ik ! — »Voor u, Eere! sla ik Mijn broeder dood !” — »Ik dank u allervriendlijkst,nbsp;Aan u is de Eer !” Ha, een ironisch God! —

Hij heeft deez’ aard in ketenen geklonken.

Maar Abel had een broeder, Seth genaamd, Waarom kon die hem niet op Kaïn wreken?

-ocr page 83-

Dat was een stumpert! Waarom sloop hij niet In Kaïns woning binnen, wrong zijn mesnbsp;Hem door den rug heen diep tot in zijn lever ?nbsp;Misschien nam hij ’tzich voor en sloop er binnen,nbsp;Zag Kaïns afgodsbeeld, doch werd betooverdnbsp;En viel, geheel berouw, in ’t stof ter neder.

Dat was een stumpert! Is ’t niet waar, gij schimmen, Gij, bloedige? Niet waar, gij alle geesten.

Die in deez’ nare welfselen geen rust vondt,

Waar nog uw beenderen, belaan met keetnen,

In ’t donker luistren! — Wraak! Wraak I —Stil, ik kom, Onhoorbaar, spoorloos kom ik, zonder zwaard!

De nacht die volgt, dat wordt mijn eerste dag!

{Dan. lïjort af.)

Zevende Tooneel.

ARVID STALAKM, JOHAN FLEMIlsG ontmoeten ie zamen EBBA FLEMING.

EBBA FLEMING.

Hier valt iets vreeslijks voor. Van uit het venster Zie ’k aan het andre strand een aaklig werktuignbsp;Oprichten.

ST.ALAEM.

-ocr page 84-

68

Den moed bij ons verzwakken, maar het zal Dien slechts te hooger prikkien; ja bij God!

’kZal ’t heerlijkst doodssaluut aan de edele offers Doen geven en wat reisgezelschap tevensnbsp;Op ’tpad naar beetre wereld. Op, gij krijgsliênlnbsp;De lonten brandend! En in vuurge kringennbsp;Moge iedre muur hoog vlammen als van toorn!

(Sialarm af.)

(Kanonsehoien, het tooneel wordt sterk verlicht.) JOHAN FLEMING.

Is dit de lauwer, dit de glans der eer.

Die ’k dacht dat helden ’t heerlijkst licht zou geven ? Is daar geen ridderschap in Zweden meer?

Ons eens zoo vrome volk, waar is ’t gebleven ? Heeft onze zaak, ons strijden, Ebba Fleming,

Een daad, zoo wreed en bloedig, op ’t geweten ?

O zeg dat zij ’t niet heeft en ’k zal een kracht, Een leeuwenkracht ontwikkelen — een zwaardnbsp;Op iedren vinger en op ieder scherpnbsp;Een bliksem ! —

EBBA FLEMING.

Ga ten strijd, mijn zoon! JOHAN FLEMING.

O ja! Ten strijd, in wraak en haat ontbrand!

Weg Liefde, Teerheid ! — arm geboorteland!

(Hij gaat. Ebha volgt hem.)

-ocr page 85-

69

TAFEREEL.

(Het hoofdhwartier van den Admiraal Scheel vlak

o

tegenover het slot van Aba. Een woonhuis op den voorgrond ter rechterzijde. Avond. Maneschijn)

Achtste Tooneel.

TWEE SOLDATEN van het hertogelijk leger, schilderen voor het looonhuis.

EEKSTE SOLDAAT.

Nu, gij zegt niets,

TWEEDE SOLDAAT.

Ik denk.

EEKSTE SOLDAAT.

Wat denkt gij dan?

TWEEDE SOLDAAT.

Ik bedenk een liedje.

EERSTE SOLDAAT.

En ik denk aan de vesting......die houdt het

uit als een schildpad. Weet je wel wat een schildpad is, jij? Dat is een soort van stokvisschen, die een ondoordringbaren schaal hebben, weet je, en

-ocr page 86-

70

men moet ze op den gloed roosteren, alvorens zij er uit kruipen. Ik hoop dat wij gauw den Hertognbsp;hier hebben, dan konden wij ze in het vuur houdennbsp;van den land- en waterkant beiden.

TWEEDE SOLDAAT.

Hoe denkt ge dat het er daar binnen uitziet? de Finnen kunnen tooveren, vriend!

EERSTE SOLDAAT.

Welke macht zij dan ook mogen te baat nemen, zonder de liefde des volks staan de Heeren zondernbsp;wortels. Poeh! het onweder genaakt en daarnbsp;liggen zij als een door den storm geveld bosch.

TWEEDE SOLDAAT.

Het benieuwt mij hoe ze het daar bp ons te huis hebben achter de rivieren in ’t dal.

EERSTE SOLDAAT.

Denkt gij nu weer aan uw posthuis? Goddank dat ik maar boerenknecht was, die niets andersnbsp;heb dan mijn soldjj, mijn korporaalschap, mijnnbsp;meisje en mijn vrijheid.

TWEEDE SOLDAAT.

Het is juist oogsttijd. Wilt gij mijn liedje hooren?

-ocr page 87-

EERSTE SOLDAAT.

Nu zing dan maar op, maar grappig moet het zijn.

iVegende Tooueel.

DE V0EI6EN. DANIËL HJORT.

DAN. HJORT.

Waar is uw admiraal? Breng me aanstonds bij hem!

i nbsp;nbsp;nbsp;EERSTE SOLDAAT.

Uw pas, vrind, wat verlangt gij dan van hem?

DAN. HJORT.

’t Gaat u niet aan. Laat mij er door of schiet Mij door het hart. Dat is mij om het even.

Tiende Tooneel.

DE V0RI6EN. ADMIRAAL SCHEEL ireeA uit het woonhuis. SCHEEL.

Wat valt hier voor? Wie zijt gij, die hier door De wachten heêndringt en mijn rust verstoort?nbsp;DAN. HJORT.

Ik ben niet, wat ik ben. Ook kom ik niet Van het kasteel, hoewel ik toch van daar kom.

Ik heb geen naam en toch draag ik twee namen.

-ocr page 88- -ocr page 89-

Dat heeft iets te beteekenen. Als die niet iets kwaads tegen ons in den zin heeft, dan heeft hijnbsp;het tegen iemand anders. Hu, het is zoo spookachtig en doodstil in den maneschijn. Ik zal mijnnbsp;liedje zingen,

{Rij zingt.)

De hartsvriendin, die ik bemin, weeft in het kamerkljn;

Zjj draait het rad, zoo ving en glad, weeft linnen sterk en fijn. By ’t afscheid gaf mijn vader mjj zijn eigen blank geweernbsp;Het is uit Koning Göstas tjjd, dien tijd van deugd en eer.

Het klopt my op den schouder als een vriend in bangen nood. En word ik ond en afgeleefd, dan is mijn jongen groot,

Dan wordt het eenmaal ook voor hem een trouwe bondgenoot!

Het veld, belaan met ’t rype graan, geeft van zijn schatten bljjk. God, gü zjjt goed, schenk overvloed, maak de oogst voor allen rpk!nbsp;En krijg ik soms een bloedig bed, keer ’k nimmer weer naar huis,nbsp;Men slaapt toch zoet op ’t bed van eer trots alle krijgsgedruisch;

-ocr page 90-

74

Want zeker ’t is een slechte boer, die niet de ploeg verlaat,

Als 't met de vrijheid en de troinv in ’t land niet veilig gaat. God sta onz’ eedlen Hertog bij, hesclierm den Zweedschcn Staat!

Twaalfde T o o ii e e 1,

TWEEDE SOLDAAT. DAN. HJORT treedt uit het woonhuis. Later SCHEEL.

DAN. HJORT.

Nu is ’t verdrag gesloten. Elk soldaat Zal ’k nu met goud en woorden voor mij winnennbsp;De kracht van ’tSlot juist in zijn kracht verlammennbsp;En pronk daarna met de eer!

SCHEEL treedt uit het woonhuis.

Vergeet gij ’t goud ?

Hier is ’t. Geluk er raeê ! De Hertog zal U zeker niet vergeten. Goeden nacht!

{Gaai in het woonhuis ieru^.) DAN. HJOKT.

Zoo goeden nacht dan, mijn verleden! Geest der nacht I O stille maneschijn, die ’t bleek gewetennbsp;Gelijkt; het spooksel in den droom der aard,

Die haar bekruipt in ’t middernachtlijk uur,

Gij, teringachtig licht, dat twijfelt aan u-zelf, Yerbabhel ’t spoor niet van mpn duistren weg.

{Dan, lijort af.)

-ocr page 91-

75

TWEEDE SOLDAAT.

{Zingt het laatste couplet van zijn liedje nogmaals.)

Dot veld, belaan met ’t rijpe graan, geelt van zjjn schatten bl^k, God, gj) zijt goed, schenk overvloed, maak de oogst voor allen rjjk!nbsp;En krijg 'k soms een bloedig bed, keer 'k nimmer weêr naar huis,nbsp;Men slaapt toch zoet op ’tbed van eer trots alle krügsgedruisch;nbsp;Want zeker ’tis een slechte boer, die niet de ploeg verlaat.

Als ’t met de vrijheid en de trouw in ’t land niet veilig gaat. God sta onz’ eedlen Hertog bjj, bescherm den Zweedschen Staat!

Einde van het Eerde Bedrijf.

-ocr page 92-

VIERDE BEDRIJF.

De groote zaal van het Slot. Het morgenrood straalt door het venster binnen en verlicht de voorwerpen bijnbsp;het begin van het bedrijf.

Eerste Tooneel.

JOHAN FLEMING {sluimert^ met den arm in een draagband^ op een sofa ter linkerzijde^ EHÏIA FLEMING ziet van hem opnbsp;en kijkt naar buiten.)

EBBA FLEMING.

De zon gaat op, de nacht vlood eind’lijk henen, De lange nacht na rusteloozen strijd.

Vier dagen lang; maar ach ! Hoe gaat zij op ! Wend, Koningin der starren, wend van mijnbsp;Uw stralen af, — in weekelijk geklagnbsp;Verzink ik en daarbuiten ligt de vlootnbsp;Des vijands, onverbiddelijk als vroeger,

Geen enkel zeil zie ’k ons ter hulpe spoeden Op ’t onverschillig vlak der zee, geen bode

mmm

-ocr page 93-

ff


77

Di« ons het lot der dierbre vrinden meldt,

Dringt door den vijand heên. Stil! Hij ontwaakt.

JOHAN FLEMlNti.

(finiwaakl en rijst overeind.)

Ach, welk een schoone droom ! ’k Yoel mij gesterkt En blijde!

EBBA FLEMING.

Droomdet gij ?

JOHAN FLEMING.

Van louter licht,

Geluk en vrede! Luister; ’k was te Qvidja,

Daar kwam de Koning bij mij ten bezoek,

Toen ik te zaam met ’t volk op gouden akkers Den eersten oogst des vredes binnenhaalde.

’t Was al veranderd: rijke parken, waar Nu ’t bosch ligt, de moerassen drooggemalennbsp;Tot welig bouwland. Ik liep met den Koningnbsp;Gearmd, het volk was feestelijk gekleednbsp;En strooide bloemen voor ons op den weg.

Hiep luid »Hoerah!” de mutsen vrolijk zwaaiend En zuchtende zag Sigismund mij aan.

Toen sprak hij: »Ruil uw rijk voor ’t mijne, vrind I” Zoo kan men in den droom zichzelven vleijennbsp;En in dit beeld des levens ’tal vergeten


-ocr page 94-

78

Den strijd, de zorg. — Zeg moeder, van het lot Des legers nog geen zekerheid ?

Tweede Tooneel.

DE VOEIGEN. ARVID STALAKM. die linnen treedt. Later OLOF KLAESSON.

ARVID STALAKM.

Een bode

Gelukte ’t dezen nacht de zorgelooze wacht Des vijands te verschalken.

JOHAN FLEMING.

En die bode . .. ?

STALAKM, 01) Olaf wifzende, die binnen treedt.

Hier is hij.

EBBA en JOHAN FLEMING.

Olof Klaesson!

OLOF KLAESSON.

Ja, helaas I

EBBA FLEMING.

En ’t lot des legers?

OLOF KLAESSON.

’t Is verstrooid, verslagen.

’k Ontkwam zelf noó die vreeslijkste aller plagen. Gevangenschap, ’t Gehuurde volk vlood henen,

-ocr page 95-

79

Vergeefs zocht ik hun sc'.iaren te hereenen ;

’k Heb zelfs van enkle valschaards’t bloed doen plengen; Zij trachtten mij in ’s Hertogs macht te brengen.nbsp;Moed, vrienden! Waar’ reeds alle hoop vervlogen,nbsp;Dan zaagt gij mij hier thans niet voor uwe oogen.nbsp;Wij zullen strijden tot den laatsten man.

Vliedt ons ’t geluk, trotseeren wij het dan!

STALARM.

Wel staat ’t kasteel nog, ’t stortte nog niet in ; Maar spoedig slaat die stond. Het krijgsvolk sloegnbsp;Aan ’t muiten, bij 't kanon trotseert men onsnbsp;En schiet niet; de verraderij sluipt rond.

Verstrikt ons allen.

EB BA FLEMING.

En geen hulp van Polen.

%

JOHAN FLEMING.

0, Sigismund!

OLOF KLAESSON.

Maar wij, wij blijven toch.

ST.ILARM.

Wij blijven? Wat zijn wij? Wat kunnen wij?

Wij staan hier thans vergeten en verlaten!

Ha, Sigismund, is dit nu ’t loon der trouw.

Der vaste trouw, zoo vaak aan u betoond?

-ocr page 96-

80

O, hadde ons hart nooit ’t dwaas gevoel gekend. Waarmede zwakke moeders reeds als zuiglingnbsp;Ons voedden; dat de kindren er toe drijft,

Hun’ vader te eeren en als jongeling

Zijn zwakheid zelfs te eerbiedigen, zijn grijsheid

Te hoeden voor bespotting en voor schande;

Het zwak gevoel, dat ’t hoogst in dwaasheid stijgt.

Als ’t voor den Koning den onderdaan leert huigen,

In ijdlen waan om hem te huldigen

Als borg van de eer zijns volks, ’s lands wijzen vader!

O ! hadden we als alle andren, als de Hertog

’t Verstikt, en onze zelfzucht neêrgezaaid

In vetten bodem van den geest des oproers.

En nu geoogst bij ’tjublen van ’tgepeupel;

Dan stonden wij hier niet zoo wreed verlaten,

In onze trouw bedrogen, door ’t verbroken Verbond!

EBBA FLEMING.

Is ’t Stalarm, Stalarm die zoo spreekt, De steunpilaar der Finsche ridderschap,

Des Konings rechterhand, Klaes Flemings hartsvriend En Finlands^vast, zelfstandig zwaard!

STALARM.

Dank Ebba 1

Ik bracht een tweetal nachten slaaploos door,

-ocr page 97-

81

De Koning roept u! Wijk dus, zwakheid wijk! Op matte denkkracht, ’tnakroost eischt u op;

Ik zegevier op u, Natuur 1

{Toi Olof Klaesson.)

Hoe stond het?

Ons leger is verslagen. Dan rust alles Op ons alleen. Toch kunnen we altijd hopennbsp;Op hulp van Polen,

(Officieren treden linnen^

Hier zijn de officieren Die ik heb opontboden om te zaamnbsp;Nog eens, voor ’t laatst, de zaken te overleggen.

Derde Tooneel.

DE VORIGBN. OFFICIEREN. DANIËL HJORT. STALAEM.

Hebt gij de poorten van ’t kasteel bezet Door ’t veteranenkorps, en staat het krijgsvolknbsp;Hier buiten in ’t gelid?

{Geruisch achter het Tooneel.)

EERSTE OFPICÏER.

Het antwoordt zelf reeds.

6

-ocr page 98-

82

DANIËL HJOET, ter zijde.

Hoor, dat is mijn orchest, en de muziek Die daar gespeeld wordt, is uw doodspsalm zeker.nbsp;TWEEDE OFFICIER.

’t Gemor wordt heviger; met moeite kreeg ik Hen in ’t gelid. In ’t duister van den nacht,

Liep menigeen reeds over naar den Hertog;

Van de ovrigen is ’t moeielijk te zeggen quot;Wie men vertrouwen kan.

stalarm.

Welaan, wij zullen

Dra zuiver spel verkrijgen en al ’t kaf Zich zelf van ’t koren scheiden zien!

{Slaat de talkondeuren open en spreekt van. daar naar beneden.)

Soldaten 1

Men zegt mij dat er onder u.....

{Het gedruisch neemt ioe^

Zwijgt! laffe ellendelingen, eedverhrekers,

Gij pligtverzakers, die door laffe praatjes Den moed verdooft in ’t hart der welgezinden.

Gij slechte kameraden, denkt gij soms

Dat wij u noodig hebben! Elk soldaat

Die ’t wenscht, kan vrij vertrekken. Sla de poorten

Van ’t Slot wijd open; die verpeste lucht

-ocr page 99-

83

Stroom’ uit van hier opdat ze ons niet besmette!

{Hij gaat haastig van het Balkon af^ JOHAN FLEMING.

Ik kan noch wil ’t gelooven . . .

STALARM.

Zie maar zelf!

JOHAN FLLMïNG, hijkt uit het venster.

Zij storten naar de poort. In dichte massaas Yerdringen zij elkaar. Vergeefs beproevennbsp;De grijze veteranen hen te stuiten.

STALARM.

Moog niemand hen vrêerhouden.

OLOF KLAE8SON.

Gij waagt veel. STALARM.

’k Hieuw slechts den arm af die geheel verlamd was, Opdat die kwaal het harte niet bereike.

Nu kunnen wij te zamen raad gaan houden.

OLOF KLAESSON. '

’t Zijn erger machten dan mismoedigheid Die dit bewerkten. Zoo ’k mij niet bedrieg,

{Met een hlik op Ban. Hjort.)

Dan wekt dit bleek gelaat vermoedens op.

STALARM.

Mijn makkers! Is er iemand onder u,

-ocr page 100-

84

Die nog wil overloopen naar den Hertog,

Hij zegge ’t vrij en moog het vrijlijk • doen;

Want daar blijft zekerlijk niet anders ovrig Voor hem die blijft, dan om met eer te vallen.

{Slilte.)

Is daar ook iemand onder u, die nog Iets heeft te hopen van den Hertog ennbsp;Voor onderhandlen stemt?

EEESTE OFPICIEE, wijzende op het geschrevene loven het Balkon.

Non Ulo pareet

Tempore dextra reis,

STALA.EM,

Welaan dan, vrienden 1 Hoewel wij zijn beschaamd in ons vertrouwennbsp;Op Sigismund, en door ons eigen volknbsp;Verlaten, zullen wij den Hertog toonennbsp;Dat we, in den dood den koning en elkaarnbsp;Getrouw, eenparig zullen roepen: Neen !

En nogmaals; Neen! in antwoord op zpn plannen. En als de laatste op dezen drempel zwicht,

De Hertog jublend in deez’ zalen stort,

Dan is er slechts één man, één fakkel noodig,

En ’t Slot stort op des winnaars hoofd in puin. Wg zullen hem en onze nederlaag

-ocr page 101-

85

Gelijk begraven, en de troon van Zweden En Sigismund, de Koning, zijn gered! —

DERDE OFFICIER.

Hoerah voor Sigismund! Wij volgen u.

DE OVERIGEN.

Hoerah voor Sigismund! Hoerah voor Stalarm! STALARM.

Zoo zweert het dan bij uw getrokken zwaarden, Der vaadren schimmen en den glans der eer!

ALLEN, met getrokken zwaarden.

Wij zweren het.

STALARM.

Dan rest ons nog één plicht: Het lot te werpen om de plaats benedennbsp;In ’t slotgewelf.

JOHAN FLEMING.

Dat is niet noodig, vrienden! Mijn arm is wel nog niet ten strijd gereed,nbsp;Maar sterk genoeg een fakkel te hanteeren.nbsp;Vertrouw die taak aan mij.

STALARM.

’t Is wel. Aan u

Vertrouwen wij onze eer er mede. — Thans Moge elk van ons in stilte zich bereiden

-ocr page 102-

86

Voor de eeuwigheid. Komt daarna allen hier, Met rein geweten en verheugde harten ;

Dan drinken we eer de laatste strgd ontbrandt, Den laatsten beker uit voor Vorst en Vaderland!nbsp;ALLEN.

Hoerah voor Stalarm!

{De officieren verwijderen zich langzamerhand.) EBBx\ FLEMING omarmt Johan.

o, mijn zoon!

o

{Stalarm vertrekt.)

JOHAN FLEMING.

Mijn moeder.

Wij moeten Sigrid redden.

EBBA FLEMING.

Dat is waar!

JOHAN FLEMING.

Volg gij haar; word haar tot een moeder.

EBBA FLEMING.

Johan!

Zij vindt in iedre vrouw een beetre trooster.

Dan zij in mij kan vinden. Neen, ’t is hier,

Dat ik als Indies trotsche weduwen Wil stijgen tot het hemelrijk der eer,

In de armen van mijn zaalgen echgenoot!

(Zij vertrekt.)

-ocr page 103-

JOHAN FLEMING. SIGEID STALARM, zij Unit ah loerenmeisje verkleed binnen.

SIGRID.

Wat valt er hier toch voor, Johan? Mijn vader Beval mij eerst mijn kleeding te verwisselennbsp;Met dit gewaad en dan van hier te gaan.nbsp;Waarheen ik de oogen wend, zie ’k strenge Wikkennbsp;En zwijgende aangezichten. Johan, zeg mij,nbsp;Waarom mijn vader mij van hier wil zenden?

JOHAN FLEMING, gedurende het gekeele tooneel innig enteeder.

Wij, die hier Wijven, denken heden nog Te sterven.

SIGRID, demoedig.

En daarom?..... ’

JOHAN FLEMING.

Zijn wij besloten,

U van ons weg te zenden. In deez’ kleeding Zal geen vijandlijk oog u ligt herkennen,

Alvorens ge onze vrienden zult bereiken;

Den inham hier komt gij gemaklijk over;

Zelfs een verdwaalde kogel komt daar zelden. SIGRID.

O mocht er mij een treffen! — En gij vraagt niet. Of ik het wil.....


-ocr page 104-

88

JOHAN FLEMING.

0 Sigrid! antwoord mij,

En zeg het eerljjk — toen gij mij uw hand gaaft, Gaaft gij haar toen uit liefde? —

SIGRID.

Gaf ik u

Ooit reden om te twijfien aan mijn trouw?

JOHAN FLEMING.

O, neen! maar ’t harte rekent niet elke oorzaak Dezelfde, ’k Weet niet, maar ... nu Sigrid, zeg mij —nbsp;Kunt gij beminnen?

SIGRID.

Niet zoo innig, Johan,

Als gij.

JOHAN FLEMING.

Laat mij in uw’ schoone oogen lezen.

En zie mij aan. Zeg, als ik u verzocht.

Hier zaam te blijven en met mij te sterven —

Niet waar, zij zouden niet van blijdschap stralen? Wel zoudt gij mooglijk zeggen: »Ja!” maar dannbsp;Voegt gjj er aanstonds bij: »’t Is zoo benauwdnbsp;Hier in deze enge zaal!” . . . Herinnert ge u ?

SIGRID.

Neen!

-ocr page 105-

JOHAN FLEMING.

Ja, gij zult het u gewis herinnren.

Ach Sigrid! Als gij mij niet hebt bemind,

Waarom gaaft gij me uw hand, waarom dan niet Gezegd: »Ik min u niet.” Dan had ik unbsp;Zoo niet gepijnigd, als ik nu zoolangnbsp;Reeds onbewust gedaan heb.

SIGRID.

O, Mijn God!

JOHAN FLEMING.

Ik doe u geen verwijt, integendeel ’k Verwijt mij-zelf. Vaarwel, vaarwel, mijn zuster!nbsp;Word eenmaal recht gelukkig als ge een ziel vindtnbsp;U dierbaar en gij mij gedenkt als vriend!

SIGRID.

Neen, Johan, zend mij dus niet heen. Moge ik Niet waardig zijn met u te sterven, ik wensch tochnbsp;Niets anders dan te sterven.

JOHAN FLEMING.

En waarom?

Kunt gij het helpen dat ik u niet boven Alle andren dierbaar was? Hoe kan uw hartenbsp;Zoo koel en tevens toch zoo teeder zjjn.

Vaarwel! Ik sterf nu zonder smart; voor u Zou ’t niet zoo wezen.

-ocr page 106-

90

SIGRID, ter zijde.

O, hadde ik slechts moed

Hem alles te openharen!

JOHAN ÏLEMING.

’k Ga nu henen

En breng de boot in orde voor uwe afreis.

Tot zoolang dus, vaarwel!

{Jok, Fleming af,)

SIGKID.

Neen ga niet, Johan! ach! Hij ging, hij hoort mij niet meer. O, mijn God!

{Zij ledeki haar aangeleid mei hare handen^

Waarom verliet Gij mij en geeft Gij me over In ’t dwangjuk van mpn hooze hart! Zie daarnbsp;De witte krans op mijn Mariabeeld!

Gelijk ik haar nog, die deez’ krans eens vlocht?

Ja, zooals de afgebroken roos de frissche.

Vijfde Tooneel.

SIGEID, DANIËL HJORT.

SIGEID, Daniël Sjort gewaar wordende.

Hij!


DANIËL HJORT.

Wie heeft u zoo walglijk uitgedost?

-ocr page 107-

91

SIGKID.

Indien deez’ kleeding u al niet bevalt,

’k Heb ook volstrekt niet naar uw smaak gevraagd. DAN. IIJOKT.

Hebt ge in uw mond een speldebrief, mejonkvrouw 7 Zaagt gij op ’t harde, kostbare gesteent,

Hoe kunstvol ook geslepen, ooit een kleur Zoo heerlijk, lieflijk als de kleur der bloemen?nbsp;Zaagt ge ooit de wol van ’t lam op ’t welp der wolven 7nbsp;De zonneschijn in ’t wit gepleisterd graf? —

Waar is uw spiegel, freule?

SIGRID.

’t Is voor ’t laatst

Dat wij elkander spreken en gij kunt Zóó spreken?

DANIËL HJORT.

Nu, dan zal ’k iets anders zeggen. Schoon masker zeg, wie zijt gij ?

SIGKID.

Heb ik u

Ooit leed veroorzaakt, dan lag 't waarlijk niet In mijn bedoeling.

DANIËL HJORT.

Als ons Satan aanlokt, Lokt hij door englenschoonheid.

-ocr page 108-

92

SIGKtD, zich verwijderend.

O, mijn God! DANIËL HJORT.

Bid, bid! Dat past u. Ga gij heen en bid, Gebruik uw hart van nu aan tot niets anders,nbsp;Opdat ’t uw naam niet hoone. Bezig woorden,nbsp;Wier vleugelen van aard tot hemel reiken.

En bid, bid, bid! Misschien is God genadig. Ten minste zoo genadig als rechtvaardig.

(Sigrid verireit.)

Zesde To'oneel.

DANIËL HJOET, allee».

Zal ’k haar doen sterven, zal ik met haar sterven, Den Hertog zelf en alles doen vergaannbsp;In ’t zelfde vuur? — Dan was de strgd ten eindnbsp;En alles was voorbij en de aard kreeg vrede;

En over mijn geheim en al deez’ zonden Van vriend en vijand spreidde dan de dood.

Het dikke dekkleed uit, dat houden zal Tot aan den dag des oordeels . . . Ha! Gij blinkt.nbsp;Gij zwaard des doods, dat aan den weveldraadnbsp;Mijns zwakken wils, zweeft boven duizend hoofden!nbsp;Neen, daartoe werd ik niet geboren, — Neen!

-ocr page 109-

93

Daartoe bruischt der verdrukten bloed mij niet Met kracht van ’t hart op naar het brein. De hemelnbsp;Dook neer in d’afgrond en put nieuwe kracht,

Voor een geheel verbroken wereldorde.

Vervul dus, wraak, mijn ziel zóó met uw geest, Dat zij niets voele of kenne buiten u.

Klem, wilde haat, u vast aan ’s harten wortel En leer ’t alleen op uw bevel te kloppen!

Zevende 'fooneel.

DANIËL HJOKT. ABVID STALABM, OLOF KLAESSON. JOHAN FLEMING. EEN VETEEAAN, wijnbekers binnennbsp;brengende. OPFICIEEEN Later SIGEID.

STALAEM, in gesprek met een Officier,

’k Was nog een kind en had een tweelingbroeder, Die vroeg gestorven is. ’k Herinner mijnbsp;Hoe ’k op zijn graf bad, er toch van verschoondnbsp;Te blijven, in die donkere aard te komen.

’t Is vreemd dat soms, ’tgeen vluchtig, onverstandig Door’t kind gewenscht wordt, later wordt vervuld;—nbsp;Want dra toch reizen wij regt door de lucht,

Den kortsten weg van de aard, uit ’t leven heen. Reik mij den beker! Trouwe strijdgenootennbsp;Uw heil! En voor den roem, des levens wijn.

-ocr page 110-

94

De paarl der eer, die op den bodem ligt

Van ’slevens beker! {pXlen drinken.) Olof, zing voor ons

Een vrolijk lied!

OLOF KLAESSON.

Heeft elk zijn beker? Hier!

{Ilij reiU aan Dan, Hjori een' leher toe, die hem met tegenzin aanneemt)

ZANG.

Daar was als Sint Göran geen ridder zoo goed,

Zoo trouw aan zijn glas en zijn zwaard.

Hü dronk en vergoot ook niet vreugde zijn bloed,

Steeds fier en voor niemand vervaard.

Eens bestreed hij den draak met het zwaard in de hand En zong onder ’t vechten zijn lied.

En geveld lag het ondier in ’t purperrood zand,

Het was in een oogwenk geschied.

Hoerah voor moed en vreugd!

KOOR.

Hoerah voor moed en vreugd!

OLOF KLAESSOJf tot Daniël Bjort.

Hoe nu? üw beker is nog boordevol.

Gij smokkelt, Daniël Hjort! Klink en drink uit!

(Hij zingt.)

Sint Göran kreeg nu de prinses tot zjjn vrouw,

Zy sierde zijn huis en zijn haard.

De Koning sprak tot hem: „Ik zegen uw trouw,

„Gy zyt wel een’ koningskroon waard!” —

-ocr page 111-

„„Neen behoud gij die zelf, geef haar eens aan uw zoon, „„Een scepter wordt moeilijk getorsoht!

„„Maar mjja leven verpand ik voor de eer van uw kroon, „„Mijn dierbare Koning, mijn Vorst!”” —

Hoerah voor trouw en vreugd!

KOOB.

Hoerah voor trouw en vreugd ;

{Een kanonscJtot wordt gehoord.) OLOP KLAESSON.

Ik hoor hen reeds, maar ’t lied is nog niet uit.

(Rij zingt.)

Eens ging hij alléén er wel honderd te keer,

Zyn Koning ontstelde op ’t bericht.

Hü hieuw en verwon, maar toen zeeg hjj ter neer,

Of ’t spel waar’ met vrolijk gezicht.

En de Koning stond zwijgend bij ’t lijk van' den held.

En sprak door de smart overmand:

„’k Miste liever een duizendtal zwaarden in ’t veld.

Dan deze heldhaftige hand!”

Hoerah voor vreugd en dood !

KOOB.

Hoerah voor vreugd en dood!

(Onder het zingen van dit couplet hebben zicht enlcele officieren verwijderd.)

OLOP KLAESSON tot Baniël Rjort, die vertrekken wil.

Waar gaat gij henen, ïïjort?

DANIËL HJORT.

Wat raakt het u?

-ocr page 112-

OLOF KLA.ESSON hmdt hem tegen.

Verrader! — Zie hoe hij verbleekt, mijn vrienden, Op ’t hoor en van dien naam!

DANIËL HJORT.

Beken, gij schurk!

DAN. HJORT.

Bewijs het! Op mijn onschuld kaatst de naam Van ))schurk” weer in uw eigen keel terug!

{Sigrid treedt binnen.)

OLOF KLAESSON.

Bewijs? Wat deedt gij in den donkren nacht In ’t leger van den admiraal?

DAN. HJORT.

Wat ik er deed?

Zeg vrij, naardien gij ’t weet......

OLOF KLAESSON.

Aha! Dus zijt gij

Er toch geweest. . . . Als ik hem niet ontdekt had Verried hij nog .....

DE OFFICIEREN, den degen trekkende.

Stoot den verrader neer!

-ocr page 113-

97

SIGKID, zich tasschen hen instortende.

Het is niet mooglijk! Hoort, o hoort hem aan!

DAN. njOKT.

Komt niet nahij mij. Velt uw zwaarden neer! — Jawel, verraders, ik heb u verraden!

{Sigrid valt met een gil in Johan Flemings armen!)

DAN. HJOR’I', voortsprekende.

Juist ik ben ’t, door wiens woorden uw soldaten Als blaadren zijn verstrooid; juist ik heb unbsp;Ten val gebracht, — en daarop ben ik trotsch!

EEESTE OFFICIER.

Stoot hem terneêr 1

{Zij dringen op Dan. Hjort aan; hij rukt een officier den deijen uit de hand en verdedigt zich.)

ODOF KLAESSON, slaat den degen uit Dan. lïjorVs hand.

Neen, hem treff’ zwaarder straf! STALARM.

Ondankbre ellendeling, dien ’k zóó vertrouwde! Daar is geen eind aan ’s levens bitterheid.

Gij, Olof, handel met hem naar uw wil;

Ik moet vertrekken, ’t Uur des strijds is daar!

{Uij vertrekt met alle officieren; OLOF KLAESliON vertrekt daarna mei DAN. HJORT.)

-ocr page 114-

98

Achtste T o o u e e 1.

SIGEID. JOHAN FLEMING.

JOHAN FLEMING, Sigrid in zijne armen'houdende die nog in zwijm ligt.

Beklagenswaardige ! ’k Begrijp nu alles!

Ha, die verachtlijke! Slaap, slaap voor eeuwig!.—

{flij legt haar op de sopha neder.)

TAFEREEL.

(Het hruidgewelf, afgedeeld door twee pilaren. Daniël Hjort, vastgehetend aan den eenen. Achternbsp;den anderen is een gedeelte der kruidvaten zichtbaar.nbsp;Donker.)

Wegende Tooneel.

DAN. HJOET, aUeen.

Zij hebben mij in ’t kruidgewelf van ’t Slot Aan deez’ pilaar in keetnen vastgeklonken.

Ik moet met hen denzelfden dood hier sterven :

’k Moet zien hoe straks die fakkel de verwoesting Opwekken zal, die thans rondom mij sluimert,

-ocr page 115-

En met een doodstil zwijgen ’t vaderland,

Den Rijksvertegenwoordiger en ’t volk Met ondergang bedreigt. O, bittre hoon !

Berst, keetnen los, gewelf stort in van schrik.

Nu ’k een vervloeking slinger naar bet hoofd Van deze beulen, deez’ misdadigers, tirannen!

Gij houdt nog, ketens! Vuig, armzalig ijzer.

Gij zijt nog sterker, nog meer eeuwig dan mijn geest! Ha! ha! — Hoor hoe de welfsels om mij lachen.nbsp;Om mij! om mij! O, dood! Neem vrij dit leven !nbsp;Maak voor het nageslacht mijn’ naam te schande.nbsp;Maar red, o red den Hertog! red het Volk!

Geen troost, geen antwoord! Het kanon zucht dof Als uit een andre wereld door 't gewelf.

Mijn hoofd is zoo vermoeid, mijn denkkracht zwicht O vrede! vree!

{Hij valt in onmacht tegen den pilaar aan^

-ocr page 116-

100

Tieude Toonecl,

DAN, HJORT. JOHAN FLEMING. ARVID STALARM, met een brandende fakkel.

STALARM.

Hier is de fakkel. Van het voorplein zijn wij Reeds naar de poorten van ’t kasteel terug gedrongen.nbsp;De Hertog zelf stormt voorwaarts. Nu reeds staat hijnbsp;Op ’t voorplein. Als ’t signaal weêrklinkt steekt gijnbsp;De lont in ’t kruid. Vaarwel!

{Rij vertrekt.)

Elfde Tooneel.

DAN. HJORT. JOHAN FLEMING.

JOHAN FLEMING, Dan. Hjort met de fakkel verlichtende,

In zwijm gevallen!

Och, de natuur is al te goed.

DAN. HJORT, ontwaakt.

(Zij uien elkander scherp aan met een langen, zwijgenden blik.) JOHAN FLEMING.

Vermeetle, durft gij ’t oog nog op mij slaan!

DAN. HJORT. I

Als een geweten klaagt mijn blik u aan.

-ocr page 117-

101

JOHAN FLEMING.

Doe ’t laatst gebed, richt ’t oog op God alléén! DAN. IIJOKT.

Uw hand verdorre! — ’k Heb mijn beê gebeên. JOHAN FLEMING.

Leeft dan geen God, als dus de ellendling sneeft. DAN. HJOET.

Niet voor een daad als die, waar gij naar streeft. JOIIAN FLEMING.

Weêrklink, signaal! Red Koning beide en troon! DAN. HJOKT.

Sterf weg, signaal! Vervloekte en helsche toon! JOHAN FLEMING.

Gij riept het op, nu sterft gij zelf er door.

DAN. HJORT.

Maar gij gaat mij nog in den afgrond vóór.

Twaalfde T o o n e e 1.

DE VORIGBN. SIGBID.

SIGRID.

’t Is logen, zwarte logen, die verspreid werd. Ons allen ten verderve. N een , hij heeft,

Hij heeft het niet gedaan.

-ocr page 118-

102

JOHAX FLEMING, koel.

Hoe, gij hier, Sigrid?

Wat wilt gij hier?

SIGEID.

’k Wil zekerheid verkrijgen

Om dan te sterven.

JOHAN FLEMING.

Ongelukkige I

Onteer uzelve, uw’ naam, uw’ vader niet!

Met uw misdadige gevoelens, zwijg!

SIGRID.

’k Acht tegenover hem noch naam, noch vader,— niets! In ’t leven valsch, wil éénmaal toch het hart,

In ’t doodsuur, vrij getuigen van zijn smart!

Ik minde u-eenmaal, Daniël Hjort; ik weet Dat gij de afschuwelijke daad niet deedt.

O, zeg het toch! Geef antwoord! — zwijgtgij,. .zwijgtgij?

DAN. HJORT.

Ik minde u eenmaal vurig, Sigrid Stalarm;

Ik zwijg, want ’k wil u niet verpletteren.

SIGRID.

Gij deedt het dus?

JOH AN FLEMING.

Betwijfelt gij het nog?

-ocr page 119-

103

StGRlD.

O, duistre welfsels, barst welhaast vanéén,

Voer deez’ gebroken harten met u heen!

Geef mij uw arm, Johan. —

{tot Daniël Hjort.)

Verrader, nu

Verloochent u mjjn hart, — veracht ik u!

JöHAN FLEMING.

Mijn degen dorst, maar ’k acht hem veel te goed, Hem te bezoedlen met des valschaards bloed. •nbsp;DAN. IIJORT.

Gij weet, aan ’s levens rand, spreekt men de waarheid; Zoo hoort den diep verachte thans ook aan —

Den diep verachte, dien men hier uit vrees.

Uit zelfzucht optevoeden dacht tot slaaf.

Die needrig boog in ’t gulden prachtvertrek; Daarom nam men mij op, daarom heeft mennbsp;Mijn kracht verlamd in ’t boekvertrek, mijn armnbsp;Verzwakt, het zwaard me onthouên en mijn handnbsp;Als een beefzieke slaaf in dienst gesteldnbsp;Der ligte veder. Ja, tot twijfelzucht.

Tot onverschilligheid en zelfverachting Heeft men mij opgevoed en toen ik eindlijknbsp;Versmaad, voorbijgezien, zóóver gebracht wasnbsp;Heeft men den glans zijns roems hoogmoediglijknbsp;Doen schijnen op den nacht van mijn geringheid.

-ocr page 120-

104

Toen kwam een onverwachte gast tot mij.

Denkt eens aan de oude vrouw op ’t feestgetij.

Zij zocht haar zoon, de laatste afkomeling Van ’t volk, dat door uw haat te gronde ging.

Die zoon stond met haar bij zijns vaders graf:

’t Was een schavot, dat hem uw wreedheid gaf. Die zoon deelde in uw vreugde, en in uw pracht.nbsp;Toen in het kerkerhol geboeid, veracht.

Zijn broedren smachtten in het felste leed,

, Omdat hun arm voor recht en vrijheid streed.

En deze zoon, die zelfs in ’t doodsuur fier ü nog trotseert, — in keetnen staat hij hier!nbsp;JOHAN FLEMING.

Houd op!

SIGRID.

Gij, noodlot!

JOHAN FLEMING.

Leugen I SIGRID.

Neen, o luister!

DAN. HJORT.

Haar haat verbond zich met mijn haat voor u. Haar wraak met mijn vertwijfling over u.

’t Versmade hart kreeg rust na strijd en storm,

De twijfling vlood en ’t denkbeeld kreeg een vorm.

-ocr page 121-

105

Ik had geen zwaard, maar sprak tot den soldaat; Ik had geen macht, maar nam de list te haat.

Zie nu hoe ’k u toch in den afgrond stiet!

En schoon gp mp in keetnen klinken liet,

Gij kunt de waarheid niet in boeijen slaan.

En sterf ik nu voor ’t geen ik heb misdaan,

Gods oordeel rukt u neer in ’t zelfde vuur.

En slaat ook ras des Hertogs laatste uur,

Gij dooft het licht en ’t leven nimmermeer.

Ja, stort vrij ’t Slot op u en ons ter neer, —

Het nageslacht wreekt eens geschonden recht! —

{Rel signaal, een pistoolschot, wordt in den gang gelost. Zwaard-(jehleUer en stemmen.)

JOHAN FLEMING.

Ons antwoord! — Het signaal— vaar thans ten oordeel!

STEMMEN IN HET GE\Aai:LF.

Heil! Onze Hertog is verwinnaar!

dan. HJOKT.

Houdt hem!

SIGEID rukt op Daniël Rjorts uitroep de fakkel uit Johans hand en werpt haar bliksemsnel ver weg; zij wordt geblnscht,nbsp;hH tooneel wordt donker. Sigrid valt in zwijm aan Daniëlnbsp;Hjorts voeten neder.

VA^. HJORT.

Verbreekt mijn boeijen!

-ocr page 122-

Grijpt hem!

Helaas, te laat!

Komt hier, verbreekt mijn boeijen!

Weg, harten breekt, gewelf stort in! Lucbt, lucht! En vrijheid!

{Hij stort naar buiten.) SfGRID, tot zich zelf komende.

o, mijn God, wat deed mijn hand!

{Zij valt op nieuw in zwijm.)

-ocr page 123-

VIJFDE BEDEIJF.

{Tien korridor in een gevangenis. Op den achtergrond drie deuren. Links de ingang., rechts loopt het korridor door naar het gewelf, van waar een zijgangnbsp;op den achtergrond uitloopt en aldus rechts op dennbsp;achtergrond een duister perspectief vormt.)

Eerste Tooneel.

DE STOKBEWAARDER, alleen.

Toen ik nog jong was in de wereld, toen was ik een vrolijke gast. Heisasal Toen was het eennbsp;prettig leven, als Hertog Johans biertonnen vloeidennbsp;en de fooijen in het slot weêrklonken en ik eennbsp;jonge en behendige knecht was met een meisjenbsp;aan eiken vinger. Ik was nog niet zoodra getrouwdnbsp;of daar kwam een brief van Koning Erik in Zweden, Hertog Johans broeder, en de Hertog kwamnbsp;achter grendel en slot. Ter naauwernood schreeuwdenbsp;mijn eerste jongen in de wieg, of de Hertog kwamnbsp;er weêr uit, zette er zijn broeder Koning Erik innbsp;de plaats en werd zelf Koning.

-ocr page 124-

108

Toen kregen wij een’ tjjd rust, totdat Koning Johan zijn’ broeder wegzond, iets verder zelfs dannbsp;geoorloofd is, ten minste als het niet vrijstaat zijnnbsp;broer met een erwtesoep naar de andere wereldnbsp;te zenden.

Zonderling, mijn vrouw en Koning Johan stierven op denzelfden nacht, zoodat ik niet recht weet, ofnbsp;het voor hem of voor haar was, dat het hier dennbsp;geheelen nacht spookte. Maar zij was toch eennbsp;vroom en godvruchtig mensch, dus zal het Koningnbsp;Johan wel gegolden hebben, want die had tochnbsp;een broedermoord op het geweten. Zoo hertrouwdenbsp;ik op den dag dat Sigismund, Johans zoon, Koningnbsp;werd. Hij hield het echter niet lang uit, hoenbsp;ijverig Klaes Fleming hem ook zocht te steunen.nbsp;Van dien tijd af heb ik hier veel volk gehad, nunbsp;eens vrienden van den Hertog, dan weer vannbsp;Sigismund — en nu? zoo gaat het, zoo gaat het!nbsp;Ik zou zeggen, zooals in den psalm staat:

Al wat we immer hier op aard verkregen,

’t Is niet anders dan verganklijkheid ;

Al ’t geen we in dit leven overwegen,

Onbestendige bestendigheid. —

als ik zelf maar niet zoo’n onbestendige kreatuur in mijn jeugd geweest was. Maar nu geloof ik noch

-ocr page 125-

109

aan de eene autoriteit noch aan de andere. Ik doe mijn pligt en respekteer niemand anders dan dennbsp;doodgraver, want hij opent de poort naar een gevangenis, waarvan de mijne slechts eene onder-af-deeling is. —

Tweede ToonecJ.

DE STOKBEWAARDEE. OLOE KLAESSON, komt verkleed van de linkerzijde binnen.

DE STOKBEWAARDER.

Gij, Heer Olof Klaesson? — Leeft gij nog?

OLOF KLAESSON.

Stil! Laat mij bij mijn broeder toe.

DE S'I'OKBEWAARDEE.

Maar.....

OLOF KLAESSON.

Wees gerust voor uw dienst. Ik ben niet voornemens hem te bevrijden. Hij heeft zijn werk zoo goed gedaan, dat hij van den overwinnaar niets tenbsp;vreezen heeft.

DE STOKBEWAARDER.

Ja, ziet ge, het staat er zoo toe, dat de gevangenis en ik één zijn, evenals gij en uw zwaard.

-ocr page 126-

no

Ik ben een harde ijzeren deur, niet anders dan een harde ijzeren deur en laat niemand binnen, evenmin iemand uit. Dat is nu mijn zaak, ziet ge.nbsp;Gisteren zou ik met de gevangenis gestorven zijn,nbsp;een sprong hebben gedaan tot in de andere wereld,nbsp;maar er van daag of morgen iemand uithelpen,nbsp;neen, dat kan ik niet met mijn geweten overeenbrengen, ik heb het vroeger ook nooit gedaan.

OLOP KLAESSON.

Gij zijt een oude roestige windwijzer. Wilt gij mij bij Johan toelaten of niet? Ik bezit geengoudnbsp;dat ik u geven kan; maar zoo gij wilt, geef iknbsp;mijzelf in de plaats.

DE SïOKIiEWAARDEK.

God beware mij daarvoor. Gij beoordeelt mij verkeerd. Ik zal u bij hem brengen, maar maaknbsp;het kort, want de Hertog komt spoedig hier! Komnbsp;buiten. Heer Johan, hier is iemand, die u wenschtnbsp;te spreken.

{Hij opent de deur rechts op den achtergrond.)

-ocr page 127-

Ill

Derde Tooneel.

DE VOE[GEN. JOHAN FLEMING.

JOHAN FLEMING, wil Olof Klaesson omarmen.

Gij leeft, mijn broeder, gij zijt vrij!

OLOF KLAESSON, Johan terug stootende.

Onze eer vertrouwden wij in uwe hand. —

Hoe hebt ge uw taak vervuld ?

JOHAN FLEMING.

Veroordeel mij!

Mjjn antwoord.....

OLOF KLAESSON.

Spoedig! Antwoord! want daarvoor Trotseer ik hier den dood en rukte ik gistrennbsp;Mij eenmaal nog uit ’s vijands handen losnbsp;Met al de kracht der ergenis, der schaamte;nbsp;Vergeefs verwachtten wij ’t volbrengen van uw taaknbsp;Welnu--—

JOHAN FLEMING.

Verlang te spreken met een ander; De smart verstikt mijn woorden.

OLOF KLAESSON.

Laakbre lafheid!

En deze is nu mijn broeder!

-ocr page 128-

112

JOHAN FLEMING.

Gij vergist u.

Bij God! Ik was niet laf!

OLOF KLAESSON.

Zoo antwoord mij.

’k Verlang niets vuriger dan dat gij zelf Dit denkbeeld bij mij doodt.

JOHAN FLEMING.

Nu , luister dan!

Hadt ge u, gelijk al de ovrigen der onzen Niet losgescheurd, dan hadt gij ook, als zij,nbsp;Mijn valsche bruid gezien aan ’s vaders voetennbsp;Waanzinnig over ’t geen zij deed.

OLOF KLAESSON

Wat dan?

JOHAN FLEMING.

Uit schuldig mingevoel voor den verrader.......

OLOF KLAESSON.

Niet mooghjk!

JOHAN l‘’LEM[NG.

Bluschte zij mijn fakkel uit.

’t Signaal verried ons en des Hertogs krijgsvolk Drong binnen; meer herinner ik mij niet.

-ocr page 129-

113

OLOF KLABSSON.

Heeft alles dan tezaamgezworen tegen ons!

Thans eerst begrijp ik de verschijning, die In de afgeloopen nacht mijn zinnen boeide.

JOHAN FLEMING.

Zaagt gij haar dan'?

OLOF KLAE8SON.

Zij moet het wel geweest zijn.

’k Zag een gestalte met een sneeuwwit kleed,

Juist waar de muur ’t hoogst boven ’t water uitrijst, Zoo luchtig als een nevel voorwaarts treên.

De gouden sierslen op haar donkre lokken Had zij als tot een kroon te-zaam-gevlochten.

Zij zong een lied bij de muziek der golven En liep als een nachtwandelaarster voortnbsp;Met vasten tred op ’t uiterst eind des muiirs.

Ik deed een stil gebed, liep op haar toe — — —

Doch toen ik naderde, was zij verdwenen

En ’k zag de sterren slechts, die flikkrend dansten

Op ’t water......

JOHAN FLEMING, o, zou zij het toch geweest zijn!nbsp;Zaagt gij niet?......

DE STOKBEWAAKDEK, bij den ingang.

Haast u wat! De Hertog nadert!

8

-ocr page 130-

114

OLOF KLAESSON, daat^ naar den ingang kijkende^ de hand aan het gevest van zijn zwaard.

Hij is nog ver van hier. Dus luister, Johan!

Hij zal u zekerlijk ter dood doen brengen.

Nog zag zijn oog u niet. Gij zijt de laatste Van ons geslacht. Dus laat mij voor u sterven.

Wij zullen hier van kleederen verwisslen,

En gij sluipt heen.

JOHAN FLEMING.

Neen nimmer, Olof, nimmer! OLOF KLAESSON.

Gij moet. Denk aan uw naam!

JOHAN FLEMING.

Leef gij er voor!

{Rij gaat in zijn gevangenis terug.) DE STOKBEWAARDER.

Wij zijn des doods indien gij langer hier blijft! Verschuil u in dat welfsel. In de schaduwnbsp;Ziet niemand u.

OLOF KLAESSON, zich verbergende.

Welaan, gij grillig toeval,

Blijf nog mijn vriend! Nog is ’t geen tijd van sterven!

-ocr page 131-

115

Vierde Tooneel.

DE STOKBEWAARDER. HERTOG KARL. ADMIRAAL SCHEEL. LATER EEN OFFICIER.

DE HERTOG.

En hier alzoo is ’t dat gij Daniël Hjort Hebt op doen sluiten?

SCHEEL.

’t Was zijn eigen wensch. Zoodra men hem bevrijd had van zijn boeien,

Heeft hij in aller ijl ’t gewelf verlaten,

En wilde, nauwlijks luistrend naar de woorden Die ik, om hem gerust te stellen, tot hem sprak,

’t Kasteel ontvluchten. Eindlijk ging hij toch Op ’t voorstel in, zich stil terugtetrekkennbsp;In deze plaats, de best verlichte, hier.

Hij hoopt hier voor uw Hoogheid te verschijnen.

DE HERTOG.

Een vreemd verhaal hebt gij mij laatst van hem Verteld en toch waarschijnlijk ook. Het wektnbsp;Een trotsche vreugde op in mijn ziel, maar ’k moestnbsp;U eigentlijk verwijten dat gij zelf

Dien jongling zoo bereeknend hebt gebruikt.

8*

-ocr page 132-

116


SCHEEL.


Mijn vorst!


DE HEETOG.

Genoeg, ik weet wat gij wilt zeggen. Geef hier den ring dien hij u heeft gegevennbsp;En dien hij zegt dat ik zijn’ vader gaf.

SCHEEL, den Hertog den ring gevende.

Hier is hij.

DE HERTOG, hem beschouwende.

Ja, ja waarlijk, ik herken hem.

Mijn twijfling aan de waarheid van ’t verhaal. Vliedt heen! Wat tal herinneringen wektnbsp;Deez ring niet op! Toen ik hem gaf was iknbsp;Nog jong en droomde niet van ’t heerlijk lot.nbsp;Waartoe ik was bestemd. Wel heerschten reedsnbsp;Gedachten, stout en krachtig, in mijn ziel.

En warme en onveranderlijke liefde

Voor ’t grootsche werk mijns vaders, Zwedens vrijheid,

De jonge plant, die naauw zijn knoppen zette;

Maar ’k balde machtloos vaak de vuist des toorns,

Omdat de wankelmoedigheid mijns broeders,

Heerschzuchtige adel en gekochte priesters

Het grootsche werk reeds dreigden met den val.

Hij kwam, mijn tijd. Hy kwam gelijk de storm,

-ocr page 133-

117

En ’k reinig eena ook als de storm het Noorden Van al de dampen, die zjjn lucht bezwangren,

Van al het stof dat nog zijn grond besmet.

De zege is mijn en ’k zal haar zóó gebruiken,

Daü daar geen arm haar mij meer zal betwisten. Mij is het oordeel en ik zal het vellen.

Geen weeklijke gena de bijl weêrhouden.

Mijn is het Zweedsche Rijk, eens wordt zijn kroon De mijne ook, als ik eerst het land gekroond hebnbsp;Met vrede en welvaart, algemeenen bloei!

{zich tot Scheel wendende.)

Hoe is het. Scheel? Heeft onze Raadsvergaadring Die aanklagt en dat vonnis reeds gesteld?

SCHEEL, reikt hem twee papieren over.

Hier zijn zij,

DE HERTOG, ze doorloopende.

Rijksverrader en Doodvonnis.

{Rij geeft hem de papieren terug.)

Goed! dat wil zeggen recht — het recht geschiede!

EEN OFFfClER, treedt binnen en reikt den Hertog eenhrief over.

Een afgezant van Polen is gevangen Genomen. Hij droeg dezen brief voor Stalarm.

DE HERTOG, ontvangt den brief.

Van Sigismund! Nu moog hij ’t vrijlijk lezen,

{Re o-fficier vertrekt.)

-ocr page 134-

118

Cipier! Sluit Arvid Stalarms celdeur open En geef hem dezen brief.

{Hij geeft den Stokbewaarder den brief over.) {Tot Scheel.)

Kom hier, wij trekken

Ons hier terug.

{Hij gaat te zamen met Scheel eenigzins ter zijde.)

vijfde Tooaeel.

Van Sigismundl

Als aan een doode!.. sWaardste Arvid Stalarm.....

Wij danken u voor......gaarne wilden wij.....

Het was niet mogelijk u hulp te zenden.......

Wij twijfelden.......mijn oog is slapeloos

Om al het bloed, geheel vergeefs vergoten.......

-ocr page 135-

119

Vaarwel, mijn Zweden!.....liever blijf ik bij

De ware leer en wil de kroon verliezen.......

Eer ik ons Noord om mijnentwil verwoest.......

Laat ik het liever in mijns vijands hand.......

God doe ’t verkeeren.......Kom gij hier, mijn vriend

Een dankbaar Koning wacht u op in Polen.” .... Dat is de laatste slag. Verplet als vader,

Mijn eer geschonden door mijn eigen kind, Verwonnen, gijzelaar; — de maat vloeit over.

{Hij bedekt zijne oogen mei den brief en begint waggelend terug te gaan in zijn cel.)

DE HERTOG, mei het doodvonnis in de hand.

Hier is nog een geschrift dat u betreft —

Niet van een Vorst, maar van uw vaderland. STALARM.

Gij, Hertog, hier! ’t Geschrift dat gij mij geeft, Behoef ik niet te zien, ik ken het reeds.

En antwoord slechts: Ik bleef mijn Koning trouw. DB HERTOG.

In ’t uiterst oogenblik stondt gij mij nog Naar eer en leven, daarom — lees uw dood!nbsp;STALARM.

’k Vraag geen gena. De strijd is nu beslist.

Gij heerscht in Finland, Sigismund verliet ons. Daarom rest mij niets beters dan de dood.

{Hij buigt eene kuie.)

-ocr page 136-

120

Doch, Hertog, schenk de kleine schaar gena.

Die oovrig bleef van wie mijn vane volgden.

Ik gaf ’t bevel, de moed slechts was de hunne.

En zoo gij ’t welzijn van dit land bedoelt,

Spaar voor zijn toekomst dan zijn eêdle zonen!

DE HERTOG.

Bens schonk ik u gena, toen sprak ik hier:

Wee hunner, die met mijn genade spotten;

Ik kom terug, geen vrijspraak geldt dan meer. — Nu ben ik hier; mijn woord staat vast. Welaan!

STALA.RM.

Drenk in ons bloed uw naam voor ’t nageslacht; Het ricbte u eenmaal zonder mededongen,

En drenk hem ook in Johan Flemings bloed I DE HERTOG.

Vermeetle! Ras zal u de dood doen zwijgen.

Voer hem naar zijn gevangenis terug. —

STALARM, wordt door den Stokbewaarder naar zijn cel terug gehragt. DE HERTOG.

Kent gij den jongen Johan Fleming, Scheel? SCHEEL.

Wat ik van hem gehoord heb, staaft ’t gezegde.

Dat strenge mannen, zachte vrome zonen Verkrijgen. Jong, onschuldig, edel kwam hij

-ocr page 137-

121

Uit Warschau om een erfzaak hier te reeglen En nam eerst nu deel in den strijd. Niet hijnbsp;Verbrak, als de oovrigen, toen zij ’t kasteelnbsp;Voor ons gesloten hielden, de gelofte.

Die vroeger hier voor u werd afgelegd.

DE HERTOG.

Hij was het tóch die ’t kruid in brand moest steken. SCHEEL.

Zijn moed, zijn onschuld hebben hem verleid, — DE HERTOG.

Welnu, breng hem dan hier; ik wil eens zien Wat goeds er in een Fleming steken kan.

Zesde Toonecl

DE HERTOG. SCHEEL. DE STOKBEWAARDER geleidt Jo-Jian Fleming binnen^ daarna trekken de stokbewaarder en Scheel zich terug op den achtergrond.

JOHAN FLEMING, ter zijde.

Dat is dus hij; — zie hij gelijkt mijn koning Zooveel als snoode eergierigheid op de eer.

Geweld op magt gelijkt.

DE HERTOG, ter zijde.

Dit is alzoo

De zoon van dien Klaes Fleming, de eenige

-ocr page 138-

122

Die zich met mij kon meten, vastberaden En hard als ik, — mijn vijand over ’t graf.

JOHAN FLEJHNG', ter zijde.

In ’tuur des voorspoeds scheen mij ’t sterven ligt. Mijn harte, nu gij alles hebt verloren,

Hoe kan de Hoop u nog doen fluistren; Leef! Indien ik al mijn’ dierbren koning weerzie,

Dan is die ging, dezelfde niet die wêerkeert DE HERTOG.

Men zegt mij, Johan Fleming, dat gij minder Dan de andren schuldig zijt aan dit verraad.

Treed nader! Nu, als gij bevrijd wilt worden,

Kom in mijn dienst, verlaat uw plaats te Warschau Aan ’t hof van Sigismund en neem mijn hand,

Als onderpand van mijn vergiffenis En mildheid aan.

JOHAN FLEMING.

Uw Vorstlijke Genade, Zoo hoog als ik uw edel aanbod schat.

Zoo hoog schat gij ook zeker het gevoel.

Dat hier, aan ’s graven rand, mij ’t antwoord ingeeft. Ik heb geen enkie geldige oorzaak, waaromnbsp;Ik thans mijn’ dierbren koning zou verlatennbsp;En mijne trouw aan hem ondankbaar breken.

{Eij buigt eene knie.)

-ocr page 139-

123

Ik moet, ik kan niet anders dan eerbiedig Een vrije en een grootmoedige genadenbsp;Begeeren.

DE HERTOG, met lUieren lach.

En wat eischen zoudt gij dan,

Ter dood veroordeeld rechter, aan mjj stellen,

Om de genade die ik u verleen

Door u te hooren prijzen als grootmoedig?

JOHAN FLEMING.

’k Ben uw gevangne, straf ’t vermeend verraad; Beveel dat ik, als balling, ’t land verlaat.

Ik geef u dan mijn halve leven. Heer!

Maar Koning, trouw en eere gelden meer!

DE HERTOG.

Waarom mij de eer ontzegd van beide uw kniën?

JOHAN FLEMING, staat op.

Zoo zal ik God alleen mijn hulde biên En hem, wien Hij zijn macht op aarde gaf.

Die eer bespaar ik voor mijn God en Koning.

DE HERTOG.

Gij geeft mij duidelijk te kennen dat Ge uws vaders aard en groeten moed geërfd hebt.nbsp;En waarschuwt ons er voor, wat wij van unbsp;Te wachten hebben, als we u ’t leven laten.

-ocr page 140-

124

JOHAN FLEMING.

Neen Vorst, ik zweer.......

DE HEETOG.

Gij zweert met halve ziel, Met halven knieval en met half geweten.nbsp;Versmaadt gij mijn gena, ’k vertrouw niet opnbsp;Beloften. Bij ’t schavot ziet gij mij weer.

Vaarwel! — kom, volg mij, Scheel, naar Daniël Hjort!

{Jlij gaat met Scheel door de middelste deur op den achtergrond^ die door den Stokbewaarder wordt geopend^

JOHAN FLEMING.

En dus de dood! — Helaas mijn leven vlood Gelijk een droom daarheen, geen spoor zelfs laatnbsp;Ik achter mij op aard. O, het valt zwaar.

Het valt zoo zwaar te sterven in zijn jeugd I

Zevende Tooneel.

JOHAN FLEMING. DE STOKBFAVAAKDER. OLOF KLAES-SON.

OLOF KLAESSON, hinnentredende.

Ik moet vertrekken. Is daar mooglijk nog Iets dat ik voor u doen kan?

-ocr page 141-

125

JOHAN FLEMING.

Groet mijn moeder.

Verschaf ook Sigrid een gezegend graf.

Vaarwel! —

OLOP KLAESSON.

Vaarwel I

DE STOKBEWAARDER.

Als gij nog langer draalt,

Sta ik niet in voor ’t geen gebeuren kan.

JOHAN FLEMING.

Vaarwel I

{Bij gaat zijn cel binnen.) DE STOKBEWAARDER.

Hoort gij ’t, zg komen!

OLOP KLAESSON.

Wees gerust!

{De Stokbewaarder opent de middelste deur, Olof Klaesson ver^ schuilt zich er achter^

Achtste Tooneel.

DE VORIGEN. DE HERTOG. SCHEEL. DANIËL HJORÏ, treden door de geopende deur binnen,

DAN. HJORT, ter zijde.

Hoe zal hij met mij handlen? ’k Zie ’them aan, Dat hij mij diep veracht.

I

-ocr page 142-

126

SCHEEL, tot Daniël Hjort.

Gij blijft thans over.

Blijft gij voor goed.»’

DAN. HJOKT.

Ik kom. {ter zijde') Wat ze ook met mij Bedoelen, ik trotseer zelfs hen en alles.

{J)e Hertog^ Scheel en Daniël Hjort gaan aan de linkerzijde van het tooneel.)

OLOF KLAESSON, staat gereed hen te volgen.

Ik ben er nog en volg uw spoor, uw streven ;

Een taak blijft mij nog ovrig in dit leven!

{Hij volgt de anderen snel.)

-ocr page 143-

TAFEREEL.

[Een open plaats in de nabijheid van het kasteel.

o

I)e stad Abo op een afstand op den achtergrond. Rechts een hemel.)

l^e^eude Tooneel.

EBBA FLEMLNG, geleid door EEICUS EEICI. HERTOG KAKEL; hen ontmoetende.

DE HERTOG.

Men krygt u dus toch eindelijk te zien,

Heer Bisschep!

{Mei een hlih op Ebha Fleming.)

’t Schijnt mij echter toe, dat gij Er voor gezorgd hebt, dat onze eerste ontmoetingnbsp;Mijn zin niet in uw voordeel stemmen mocht.nbsp;ERIOUS EBLCI.

’k Ben daarvoor ook niet hier. Mijn roeping luidt: Troost de bedroefden, waarschuw ook den trotschaard,nbsp;DE HERTOG.

Hadt gij het laatste vroeger hier gedaan.

Dan hadt gij u het eerste thans bespaard, —

i

-ocr page 144-

128

Dan waren er nu minder bloed en tranen Gestort, opdat ik hier zou kunnen staan.

EBBA FLEMING.

En üw Genade had nooit hier gestaan,

Zoo Zg niet met bedrog.....

DE HERTOG.

Gerechte wraak.

Die uit uw’ eigen’ tiranny ontsproot.

EBBA FLEMING.

Voordeelig toegelicht voor uw Genade zelve.

(Klokgelui.)

DE HERTOG.

Gij, trotsche vrouw, wees dankbaar dat gij vrouw zijt!

Deez’ klokken luidden anders ook voor u.

{Hij vertrekt.)

EBBA FLEMING.

Het Doodsgelui 1 — Genade!.....neen hij zal

Bij zijn triumf den traan niet van een arme,

Een diep terneêr geslagen moeder voegen.

ERICUS ERICI.

Vergiet dien liever in den schoot van Hem,

Die hoe gestreng hij soms den mensch kastijde,

De bêe verhoort in ootmoed hem gewijd,

EBBA FLEMING.

Breng mij naar gindschen heuvel. Dank, mijn vriend!

-ocr page 145-

129

Laat mij in vrêe hier over aan mij zelf.

’k Verlang het, ga!

EEfCUS EIllCI.

’k Eerbiedig uw verlangen. Zoo gij mij noodig hebt, ben ik nabij.

{Ilij vertrekt.)

Tiende Tooiieel

EBBA FLEMING, alleeii o/; den heuvel. {Burgerij van Aho wayidell af en toe over het tooneel op den achtergrond.)

EBBA FLEMING.

Zie hoe de schaar daar onverschillig heen loopt In feestkleedij, en niemand hoort ons meer.

Men hoort de klokken slechts. Het doodsgelui Voor al hetgeen mij restte hier op aard.

Nu sterft de laatste glans weg van onze eer;

Nu, breekt de laatste splinter onzer macht;

Nu sterft de laatste tak van onzen naam En deze laatste, ’t is mijn eenig kind;

En ’t graf waarop men ’t wapenschild verbrijzelt, Is een schavot I En niemand hoort ons meer.

Ach, God zelfs niet. Mijn ziel verheft zich niet Ten hemel. Wanklend buigt zij zich ter aard.

(Zij valt tegen den heuvel neder mei afgewend gelaat.)

-ocr page 146-

130

Elfde T o o 11 e e 1.

EBBA FLEMlNa.'KA.TRI.

KATRI, venchijnt op den heuvel achter Ebba Fleming.

Dus kwam toch eens de dag der wraak. Zie daar! — EBBA FLEMING.

Wie spreekt hier? Leer my een gehed dat zich Ten hemel heft.

KATEI.

Zie op!

EBBA FLEMING, ziet op.

Ha! weer die vrouw! KATEI.

Klim hooger op, aanschouw daar hoe uw zoon Ten doode gaat!

EBBA FLEMING.

Wat heb ik u misdaan,

Dat gij mij ’t hart wilt breken?

KATEI.

-ocr page 147-

131

* nbsp;nbsp;nbsp;KATBI.

Ik was eenmaal wat gjj nu zijt.

Nu ben ik, wat gij vroeger waart.

EBBA FLEMING.

Erici!

KATRI.

Uw echtgenoot liet eens mijn vader en Mijn echtgenoot onthalzen op ’t schavot.

EBBA FLEMING.

Erici!

{Hei hlohgelüi houdt op.)

Twaalfde Tóoneel.

DE VORIGEN. EEIC.US ERICI.

KATRI.

En UW zoon, hij is niet meer. EBBA FLEMING.

Godl


¦ KATRI.

En mijn zoon was ’t, die u allen Ten val bracht!

ERICÜS ERICI, sndi ioe. '

Wie gij wezen moogt, houd op!

Bedenk, de wraak komt niet aan menschen toe.

9*

-ocr page 148-

1S2

Dertiende Tooneel.

DE VORIGEN. DE HERTOG. SCHEEL. HEEREN VAN DES HERTOGS GEVOLG. BURGERIJ VAN ABO.nbsp;KRIJGSVOLK. DANIËL HJORT.

DE HERTOG.

Ons werk is afgedaan. Doch, eer wij nog Van deze plaats vertrekken, waar de vredenbsp;Des Eijks zoo duur gekocht werd en bezegeldnbsp;Met zooveel bloed, blijft daar nog eene taaknbsp;Mij ovrig. Daniël Hjort, treed nader, komnbsp;Hier aan mijn zijde! Hadt ge alleen om goudnbsp;Of ijdel gunstbejag uw werk volvoerd,

Al redde ’t ook mijn leven en ’t Kasteel,

’k Liet met uw daad u over aan uw lot;

Doch als ik opweeg tegen ’t geen gij deedt,

’t Verhaal uws levens, het verdrukte recht Van uw geslacht, — O neen, dan had ik zeker,nbsp;Dit volk niet zoo met heel mijn hart bemind —nbsp;En mijn bezoeken in hun hutten, mijn gesprekkennbsp;Zij waren valsch geweest — als ik u thansnbsp;Veroordeelde. Neem gij daarom den ringnbsp;Uws vaders uit mijn eigen hand terug.

En opdat geen erinnring aan ’t gebeurde Zich aan uw naam verbinde, kies een nieuwe,

-ocr page 149-

133

En opdat niemand ’t wage u te beschimpen,

Zie hier een zwaard. Voer dat zóó in mijn dienst Dat ik moog roemen op Bengt Jekas zoon.

DAN. HJORT, ontvangt hei zwaard^ en zegi^ op de menigte neérziende^ voor zichzelf,

Hoe staren zij mij aan!

KATKI.

Mijn zoon!

DAN. HJORT.

Mijn moeder!

Druk mij thans aan uw hart, verberg mijn hoofd, Dat niemand ’t zie, verberg het aan uw borst.

En o, bemin, bemin mij!

EBBA FLEMiNG.

Hij — haar zoon!

Dan is ’t toch waar. Als God rechtvaardig is Waarom treft mij alléén zijn hand!

{Gemompel en beweging onder de burgerij.)

Veertiende T o o ii e e 1.

DE VORIGEN. DRAGERS, met een haar, waarop Sitjrid Stalarm ligt in witte, kleederen^ versierselen van goud over 't voorhoofdnbsp;en zeegras^ dat in hare lokken verward is en aan harenbsp;kleederen hangt. OLOFnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verschijnt onder

de burgerij.

EEN DRAGER, optredende.

Maakt ruimte!

-ocr page 150-

134

DB HERTOG.

Een drenkelinge!

SCHEEL.

Arvid Stalarms dochter!

DAN. HJORT.

Ach! Dat is zij! (Pauze) Werd dit in ’t eind uw lot! (fPüd.) Weg! Breng de dooden bij de dooden!

(Be dragers gaan met de baar weg.) DAN. IIJOKT, iot zijne moeder.

Nu,

Mijn moeder volg’ geluk en rust voor u!

Ban alle bitterheid thans uit uw harte,

Ban elke erinnring aan uw droef verleen!

De Hertog kwam en onze zon verscheen!

Voorbij zijn strijd en wraak en haat en smarte!

’k Vang een nieuw leven aan en ’t doel zijt gij;

’t Verjaag al ’t geen gebeurde uit mijn gedachten. Slechts eêdlen daden wijd ik thans mijn krachten.

KATRl, hem in de rede vallende.

Mijn zoon, deed ik u kwaad?

DAN. HJORT.

Denk niet aan mij I

Denk slechts aan ’t licht dat eindlijk door komt stralen. Denk aan het volk dat nu kan adem halen —

-ocr page 151-

135

Mij — kwaad ? — Neen! ’s Levens hoogten wenken mij. En ’k sta gereed, geen arm wêerhoud mij meer.

OLOP KLAESSON, daai de hand om hei gevest van zijn zwaard.

Als ’t graan het hoogst staat, slaat de sikkel’t neer;

DAN. HJORT, ioi Katri.

Gij zult mij trotsch, volhardend, werkzaam zien. Nog ben ik sterk. Mijn kracht is niet gebogen.

’k Hef fier mijn oog nu op voor ’s werelds oogen!

OLOP KLAESSON, steekt Daniel lijort door hei hari^ zoodai hij valt.

Ontvang, verrader, ’t rechte loon uws wanbedrijfs! DAN. HJOKT.

Ach! — !--! Wee I nbsp;nbsp;nbsp;(mj sterft.)

KATKI.

Mijn zoon!

DE HERTOG.

Wie deed, het?

OLOF KLAESSON.

Klaesson Fleming!

DE HERTOG.

Dat zal uw laatste daad op aarde wezen!

{Hij geeft een, teelen aan hel krijgsvolk om Olof Klaesson te vatten j OLOF KLAESSON.

Dat is niet nieuws, ik wist het lang voordozen!

{Het krijgsvolk voert hem weg.)


-ocr page 152-

136

KATE I.

%

Ontwaak mijn zoon!

EBBA FLEMING, ter zijde.

Hij staat voor Gods gericht!

KATEI.

Hot was mijn schuld! Dood! achmijndenkkrachtzwicht. Mijn zoon! O, neem mij met u in den dood!

DE HERTOG.

Zoo. wenschte ik niet uw lot te zien verkeeren. Gevallen jongeling, gij waart de trede,

Die ’s heerschers voet verhief en toen vaneen spleet.

{Fanjares weérklinken.)

Hoort, burgerij! Hoort de trompetten schallen, ’tKoept mij tot macht, tot vrede en voorspoed allen.nbsp;ERICUS ERICl.

Gij Eeuwige! Is ’t dan noodig, dat zelfs alles Waarop de wereld rust, dat Liefde, Trouwnbsp;En Pligt en Eere, moet vergaan als rooknbsp;En duizend liarten breken, om de wereldnbsp;Een duimbreeds voort te stuwen op zijn’ weg!

EINDE.

-ocr page 153-

NASCHRIFT.

VOORREPE VAN DE OORSPRONKELIJKE UITGAVE.

Het publiek wordt hiermede een geschrift aangeboden, waarvan de verdienste verre boven het allcdaagsche verheven is. •

Het moet daarom niet euvel geduid worden als het boekske optreedt met zekere eischen, die voor onzen, anders niet overdreven nederigen tijd steeds meer bevreemdend worden.

Het verdient niet alleen gelezen te worden; het is waard ernstig te worden behartigd en overdacht, om des lezers ge-heele ziel aan zich te boeien niet slechts zooiangde lezing zelvenbsp;duurt, maar nog langen tijd daarna.

Van hoevele der geschriften van den dag enz. die elkander zonder rust of duur opvolgen, onze opmerkzaamheid vermoeiennbsp;en onze belangstelling uitdooven, zou hetzelfde gezegd kunnennbsp;worden ?

Het is onmogelyk, dat de schrijvers van dergeljjke snel loopeude producten in staat zouden zjjn, zelfs hunne eigene, verstrooide

-ocr page 154-

138

gedachten, die altijd op nieuwe onderwerpen jagt maken, te kunnen bepalen bij die zaak, die toevalligerwijze eenige oogen-blikken het onderwerp is geworden van de vaart hunner pennen.

Nog onmogeiijker zou het daarom zijn van het ontvangend publiek te eischen, dat het zich in de aangebodene stof metnbsp;vooringenomenheid verdiepte of eene inspanning te vorderennbsp;van aile zieisverraogens, die den weg open houden voor do zichnbsp;opdringende indrukken en deze niet meer loslaten, nadat zenbsp;eenmaal hunne rechte plaats in het binnenste onzer harten gevonden hebben.

Maar op zulk een duurzame plaats heeft het treurspel Dauiël Hjort eene onbetwistbare aanspraak.

Die aanspraak is hiiljjk omdat de schrijver van het stuk alle krachten heeft ingespannen, die in geheel zjjn wezen kondennbsp;worden opgeroepen om zaam-te-werken tot voltooiing niet slechtsnbsp;van een goed, maar een schoon een edel werk. Er openbaartnbsp;zich daarin een gemoedsverheffing die niet wil bljjvennbsp;staan beneden de hoogte der stoffe, en, verpletterend in denbsp;werkelijkheid, ons verheft, wanneer men die aanschouwt, gedragen door den tegelijkertijd vrjjen en kunstrijk regelmatigennbsp;wiekslag der phantasie; een geloof aan des menschdomsnbsp;onvergankelijken adel, die zich niet laat vergruizen ondernbsp;ruïnen, waarop het geweld stampvoet, die niet wordt weggerukt door wervelwinden, spelende met vrede, maatschappelijke orde en heilige verbindtenissen alsof die slechts licht kafnbsp;waren, uitgeworpen in de ledige ruimte; eene liefde die ooknbsp;de laatste splinters zoekt te redden en aan ’t licht te brengennbsp;van een monschenwaarde, waar zjj verstrooid liggen en weggeworpen door ’s levens droevigste botsingen.

Het is een wezen van zulk een verwoeste waarde, dat vóóraan

-ocr page 155-

139

gesteld wordt als de held van het stuk en dat da^aan zjjn naam gegeven heeft. Dit reeds moet niet zoo weinig gewaagd schijnen. Maar als daarby komt, dat die in zijn binnenste zoo verkamde persoonlijkheid ook al de veerkracht mistnbsp;die een energieke wil, ook in een gebroken harte, tot handelennbsp;kan drijven, Bchijnt het nog minder te beantwoorden aan denbsp;eischen der dramatische dichtkunst, als een dèrgelyke figuurnbsp;wordt verhoogd op de voornaamste plaats, terwijl waarachtige

O

helden, als Arvid Stalarm en Carl. IX onderaan gesteld worden.

Het valt immers niet gemakkeljjk zich een arglistige, zjj het ook nog zoo ongelukkige raaf voor-te-stellen als de voornaamste matador op een tooneel, tegelijkertijd door den leeuw en dennbsp;tijger betreden.

De hoogste wetgever in de wereld der dramatische dichtkunst heeft evenwel in zijn Hamlet, in dit opzicht een nauwe zielsverwant van Daniël Hjort, zegevierend het bewijs geleverd,nbsp;dat, ten minste als vertegenwoordigers van den peinzendennbsp;volksaard van het Noorden,, ook dergelijke, door de theorienbsp;verworpen wezens niet zonder goed gevolg kunnen gebruikt worden op „het tooneel dat de wereld voorstelt.”

En Goethes Torquato Tasso (die klaarblijkelijk den laatsten stoot gaf aan Daniël Hjorts dichter tot de uitvoering van hetnbsp;werk) heeft zich zelfs verstout zijn’ slechts in ’t ruim der Idealen' te huis behoorenden dramatischen held te koloniseren ondernbsp;Italiëns tot machtige handeling aansporenden hemel.

Maar het kan evenwel niet ontkend worden, dat Shakespeare noch Goethe de artistieke onvoorzichtigheid begaan hebben, omnbsp;hunne droomende, in zich zelf gekeerde helden nog meer in denbsp;schaduw te stellen door krachtdadige mannen aan hunne zijdenbsp;hen over het hoofd te laten groeien. Leven mist evenwel noch

-ocr page 156-

140

Daifrél njort zelf noch het stuk in ’t algemeen, hoewel dit Ie- ¦ ven wankelt aan den rand van afgronden, die het gedurig dreigen te verzwelgen.

Van den tijd en de personen, die wij in het treurspel voorgesteld zien, geldt in volle kracht Stalarms energieke schildering:

„Als rechten, die uit ’t hart zijn opgewassen.

Met macht en eer op ’t spel des toevals staan.

Een kleinigheid wordt dan een menschenleven.

Een penningske op ’t verkeerbord van den tjjd.”

En als onze gedachte, ons gevoel ternggelokt worden naar dergelijke schouwplaatsen zien wij het even gemakkelijk in, datnbsp;beiden, een Daniël Hjort en een Arvid Stalarm daarop naastnbsp;elkander plaats kunnen vinden, als wij het geluk van ons land inzien,nbsp;doordien die tooneelverandering heeft plaats gehad, die dusdanigenbsp;karakters eri toestanden verplaatst heeft uit de bloedige werkelijkheid naar de alles verzoenende weerspiegeling van het dicht.

De meeaten dezer karakters en toestanden waren hem, die deze regelen schrijft, reeds vooruit niet zoo geheel onbekend. Ennbsp;toch erkent hij met genoegen dat zij, toen hij ze op nieuw innbsp;Daniël Hjort ontmoette, bijna optraden met den glans der nieuwheid. Met alle andere aanschouwers en lezers van het stuk zalnbsp;dit in nog meerdere mate het geval zijn. Onder de vroegernbsp;binnen de grenzen der dichtkunst niet gemaakte kennissen wasnbsp;het Ericus Erici, die nnj het meeste belang inboezemde.

Men zou wel kunnen meenen dat deze bisschop reeds buiten het eigenlijke plan der handeling staat en daarom ook moestnbsp;weggelaten zjjn uit het plan van het gedicht. Bij nadere beschouwing vertoont zich de zaak evenwel anders. De aanschouwing van dezen man des vredes maakt een’ oneindig’ goeden

-ocr page 157-

141

indruk, waar men hem ziet vaststaan te midden der door den storm gezweepte golven van den tijd.

En als men hem beschouwt als den van onwrikbaar geloof vervulden heraut van een hoogere rechtvaardigheid, dan die,nbsp;welke gestuurd wordt door „het spel des toevals” in een tijdperknbsp;van overgang, losgebroken uit alle voegen waarmede het moestnbsp;zamenhangen met het voorafgegane en het verledene, heeft mennbsp;den moed niet meer den voortreffelijk geteekenden prelaat uitnbsp;het stuk te verbannen. Men zou er eer toe overgaan hemnbsp;als even onontbeerlijk te beschouwen op de plaats die hjj in hetnbsp;dichtstuk heeft ingenomen als op die, waarop de historie dennbsp;eerbiedwaardigen, door de rechtvaardigheid van later tijden innbsp;zjjn volle beteekenis geschatten man, geplaatst heeft.

Zoo even werd dit tooneelstuk met de beste epitheten beschreven, die ik eenig mensohenwerk kan toeschrijven, toen het werd gekarakteriseerd als goed, schoon, edel. Ejjke gelegenheid omnbsp;dit oordeel met onomstooteljjke bewijzen te bekrachtigen biedtnbsp;het stuk bjjna overal aan. Maar binnen de enge grenzen dezernbsp;regelen kan geene plaats voor dergeljjke bewijzen worden verlangd. Ik voeg hier daarom alleen bjj, dat plaatsen,van verwonderlijke fijnheid, zoowel wat de teekening der personen alsnbsp;van de toestanden aangaat, ons niet zelden in Daniël Hjortnbsp;verrassen. Karaktertrekken, zooals wanneer de verrader vannbsp;wie tot op dat oogenblik zjjne vrienden en beschermers waren,nbsp;vergeet het goud mede te nemen, waardoor hjj zijne arglistigenbsp;plannen wenscht te doen gelukken, kan men slechts van denbsp;diepe intuitie der grootste dramatische dichters verwachten. Ennbsp;hetzelfde geldt, onder veel meer, ook van het aangrijpende kontrast tusschen Daniël Hjorts nachteljjke stemming op zijn „duisteren weg” die hollende ten verderve voert, en de als het zon-


-ocr page 158-

mm


142

licht stralende op een ongekrenkt geweten gegronde vertroosting van den Zweedschen soldaat, dat „men toch zoet slaapt op het bed van eer.”

De diktie van het stuk munt beide uit door dramatische handeling en bizondere schoonheid. Ook getuigt zjj overal van eene vorming zoowel humaan als aeslhetisch, die niet slechtsnbsp;den jongen dichter zelven maar ook der akademische afdeelingnbsp;waartoe hij allermeest behoorde, groote eer aandoet. Die ver-veredelden toon, die door het gedicht heenloopt, heeft lijj zondernbsp;twijfel evenzeer aan de patriotische verheffing, die in onzen tijdnbsp;de wieken van het Finsche nationaliteitsgevoel heeft doennbsp;groeien, ais aan de ingeving van zijn eigen vernuft te danken.nbsp;Eene zaak, even zeker als het bestaan van dit uitmuntendenbsp;tooneelstuk, is die, dat het zyn ontstaan te danken heeft aannbsp;den warmen adem van dramatisch leven, wiens scheppendenbsp;kracht over land en rijk heentoog, van dat tooneel, dat de liefdenbsp;van Finlands hoofdstad voor beschaving en kunst verrijzen deed,nbsp;als een leidende pharns voor het volk.

Deze jonge tempel der kunst is helaas 1 leeds in eene ruïne veranderd en zjjn vermogen om zich, als eene nieuwe phenix, uitnbsp;zijn asch te verheffen, schijnt voor langen tijd verlamd te wordennbsp;door zorgen, die getuigen van een streven om spoedig meernbsp;handtasteljjke vruchten te plukken, dan zelfs het heerlijkstenbsp;kunstgewrocht kan bieden aan de begeerte naar nut en genoegen.

Maar indien ook al de schouwburg van Helsingfors geene andere heugenis van zjjn bestaan zou hebben veroverd tijdensnbsp;zijn kort bestaan, dan Daniël Hjort, zou hij toch kunnen wordennbsp;beschouwd als behoorlijk aan de verwachtingen te hebben beantwoord waarvoor lijj uit het niet voor den dag geroepen is.

Het valt zoo gemakkelijk om, wanneer het de hooge eischen

-ocr page 159-

14S

der kunst geldt, de phraze te herhalen: „Ons land is arm; dat is nu eenmaal zoo.” Mocht men toch bedenken dat Finland nognbsp;veel armer is aan dramatische stukken van zulk eene waardenbsp;|Lis Daniël BJjrt dan aan marken en penningen!

De geschiedenis kent geen volk dat zijn plaats in de rjj der natiën verloren heeft tengevolge van gebrek aan geld; maarnbsp;des te meer die eene dergeljjke erkenning hebben moeten verliezen, door hun onvermogen om de ideale schatten der kunstnbsp;naar eisch te waardeeren.

Keeds vóór al de verwachtingen, waarvan de nieuwe schouwburg het middelpunt was, in rook verdwenen, werd ook de hoop verijdeld dat Daniël Hjorts dichter later de warme belangstelling, waarmede zjju eerstelingsproeve te dier plaatse werdnbsp;ontvangen, niet zoozeer zou doen verminderen als welverdeelennbsp;over vele dramatische werken. Dit was eene der hardste slagen,nbsp;die de litteratuur van ons geboorteland kon treffen en zondernbsp;twpfel ook de droevigste.

En toch behoeft hjj, ook in 't ergste geval, niet met zjjn Johan Fleming te klagen:

.......Helaas, mijn leven vlood

Gelijk een droom daarheen; geen spoor zelfs laat Ik achter mjj op aard. O het valt zwaarnbsp;Het valt zoo zwaar te sterven in zjjn jeugd 1

Ook de dichtkunst heeft haar Wilhelm von Schwerin, haar gebroeders Kamsay gehad, die, gevallen in den bloei hunnernbsp;jeugd, de liefelijkste, schoonste verwachtingen, die vroegtijdignbsp;door hen in ’t leven werden geroepen, hebben achtergelaten alsnbsp;treurende genien op hunne te vroeg geopende graven. Maarnbsp;den jongen helden had toch een nog zwaarder lot kunnen tref-


-ocr page 160- -ocr page 161- -ocr page 162- -ocr page 163- -ocr page 164-