OF
Drama in één Bedrijf'.
leet. nbsp;nbsp;nbsp;, u,il kei 9{3oo^att4cÈ , kcwexkl
Te ZAANDAM, bij
H. F. TAN DER SCHEER , 1854.
é
-ocr page 4- -ocr page 5-/é
JOSEPH HEIDENRIJR
tü
ii
-ocr page 7- -ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-Het iiitgedriikt verlangen der leden van de Rederijkerskamer T o L i E N s , om hunne krachten te beproeven, aan het opvoeren ,nbsp;van de eene of andere dramatische voorstelling was de aanleidendenbsp;oorzaak, tot de vervaardiging van dit stuk.
De, reeds voor andere rederijkerskamers, door beroemde dichters te zamengestelde meesterstukken, bijv; De Val van Jeruzalem,nbsp;door Mr J. VAN Lk.nnsp en A. J. de Bdll, en enkele anderen,—nbsp;konden bij het gering aantal tcerkende leden, dezer, eerst onlangsnbsp;gerestigde vereeniging, nog niet in aanmerking komen, terwijlnbsp;het voordragen van enkele gedeelten daaruit, hoe goed ook uitgevoerd, altijd, voor sprekers en hoorders, iets zoo onvoldaans ennbsp;onbevredigends achterlaat, dat stukkeii van minderen omvang,nbsp;maar in derzelver geheel, mij althans, verkieselijker schijnen.—
Als Overman der kamer, met de regeling der voordragten mede belast, heb ik getracht iets te zanten te stellen, dat denbsp;krachten der uitvoerders niet te boven zou gaan, en toch zoo veelnbsp;mogelijk voldoen, aan de eischen en voorwaarden, voor een rederijkersspel gevorderd wordende.
Th. Körker’s — Joseph Heijderich oder Deutsche Treue, kwam mij voor niet ongeschikt te zijn, om als leidraad te bezigen.
Moge het genoegen bij de uitvoering en aanhooring, in overeenstemming wezen, met dat, hetwelk door mij, bij de vervaardiging gesmaakt werd, dan zal mijne aangewende moeite, dubbel beloond zijn, terwijl men, bij de beöordeeling van dezen arbeid, welnbsp;minzaam verzocht wordt te bedenken, dat het geleverde eene eersteling is, en het den Schrijver aangenaam zal zijn, indien men denbsp;kenspreuk der kamer ook op zijn werk wil toepassen:
Men reken’ d' intslag niet, maar iell' het doel alléént
Dr S.
OosTzAAN, Maart 1854.
-ocr page 12- -ocr page 13-Het stuk speelt in Antwerpen tegen den avond van den ¦ . . SIov. 1830.
EERSTE TOONEEL.
Eene eenzame straat in Antwerpen.
Een winkelhuis op den achtergrond, waar van de deur en vensters gesloten zijn. Links: een huis met eene hoogenbsp;stoep.
De MAJOOR, zwaar in den regter arm gewond, zit naast (ie» KAPITEIN, die bewusteloos op de stoep ligt.
DE MAJOOR.
Helaas! het is gedaan! T geringst bewijs van leven Heeft hij, de trouwe vriend, niet meer aan mij gegeven;nbsp;En toch! hoe flaauw het zij, ik voel den hartslag nog!
Of speelt verbeelding soms, haar spel hier vol bedrog?
Is ’t ligt mijn’ eigen’ koorts, die woelend'door mijn’aêren Mij wanen doet, dat nog de kunst ook hem zou sparennbsp;Indien zij zorg en vlijt en moeite had besteed?
Maar waar, waar Hemel! vind ik menschenmin gereed Om in ’t vijandig land, de broederhand te bieden?
En ook, zou ’t wensch’lijk zijn, indien de dood mogt vlieden Om in diens plaats gevang’nis, armoede en ellend’
Te zien in plaats gesteld ? Waar heen mijn’ blik zich wendt, ’kZie niets dan jammer die zijn’ smart nog zou vermeêren.nbsp;Helaas! ’t is anders vriend! dan roemvol weer te koerennbsp;Uit strijd en kamp; O Ja! Uw woord was profecij.
Dat woord, hoe ’t ernstig klonk! Hoe zeer bedroefde’t mij , Toen gij deez’ morgen ’t als uw laatst’ vaarwel deedt hooren.nbsp;Wel vrees’lijk is het lot, reeds heden, ons beschoren!
Gij, stervend’, zonder dat één mensch u laaf’nis biedt,
En ik,., in slavernij! O! dat het bloed mij vliet
1
-ocr page 14-(lit wond op wond, door ’s vijands staal geslagen,
Dat onheil zou niet zwaar, niet moeij’lijk zijn te dragen. Zoo ’k slechts de viajheid had, voor mijnen moed, gekocht.nbsp;Doch! Dient er voor mij zelf, niet ergens hulp gezocht?
Ik heb met blijden moed, op ’t slagveld meê gestreden Noch vuur, noch staal ontvloon; — en waar mijn’ ruiters redennbsp;Daar werd de blijde kreet: » Victorie!” steeds gehoord.nbsp;Tot dat des vijands lood, mij heeft den arm doorhoord.
En nu! Gevangen man! en overdekt met wonden.
Wacht ik mijn noodlot af! Ach! ware ik eerst verbonden! Doch wijken van zijn zij, hem laten hier alléén.
Dat broeder! mag niet zijn, dat doe ik nimmer, Neen!
Ook gij — gij trouwe ziel, hadt nimmer mij begeven.
Als gij mij redden kondt, ten prijs zelfs van uw leven. Maar ik, gevangen man! Rampzalig schrik’lijk woord!nbsp;Heeft daarom ’t blij gewoel des krijgs mij steeds bekoord.nbsp;Heeft daarom steeds mijn hart, mei smachtend ziels verlangennbsp;Gehaakt naar ’t oorlogsveld, — om nu, helaas! gevangennbsp;Te wachten, welk een lot mijn’ vijand, mij bereidt?
Men had met ketens niet beladen, uit den strijd. Vernederd en verguisd, ooit mij terug zien keeren.
Waar ’t mij vergund geweest, mij langer te verweêren. Doch! Satan zelf, slaat met zijn’ linkerarm alléénnbsp;Zich hoe verwoed hij strijd’, door zeven man niet heen.nbsp;Maar stilT’hoor ik gerucht? O Ja! een man treedt nadernbsp;Misschien helpt die mijn vriend.
TWEEDE TOONEEL.
De Vorigen, een burger.
MAJOOR.
',7lt;
God zij met u, mijn vader!
Ach treê hier naderbij.
BURGER.
Wat is ’t?
-ocr page 15-MAJOOR.
Wat zou het zijn.
Hier ligt een stervend raensch, verdoofd door schrikhre pijn; Maar moog’lijkbrengt uw’ hulp, op nieuw hem weêr in’t leven.
BURGER.
Mijn’hulp, mijn goede vriend! Zal waarlijk niets hem geven.
MAJOOR.
Waarom niet?
BURGER.
Wijl t’ niet geeft, ’k heb ’thuis nog dertig man , Waaraan ’k noch voedsel, noch een bed bezorgen kan.
En, daar ’k den levenden geen’ legplaats kan verleenen, Waar zou ’k dan, zeg het mij, nu nog met dooden henen?
MAJOOR.
Ach God! hij is niet dood!
BURGER.
O Neen! maar ’t scheelt haast niet En ook, ik heb geen plek, die men mij overliet,
Ik zelf, ik zag mij wreed uit huis en erf verjagen.
MAJOOR.
Ach help mij dan voor ’t minst’, hem naar een’ Doctor dragen. Of haal een’ Wondarts hier?
BURGER.
Mijn vriend 1 waar denkt gij aan? Geen Arts weet waar hij ’t eerst, zijn’handen uit zal slaan;nbsp;Demarktligt vol schier, met gekwetsten, kranken, dooden.nbsp;Van vriend en vijand l’ zaam, die allen derwaarts vlodennbsp;En stervend smeeken, om verzachting in hun leed.
MAJOOR.
Maar, ’t is de braafste man, die ooit in ’t leger streed.
BURGER.
Al is ’t een Engel zelf, ik moet hem laten sterven.
MAJOOR.
Zou men ook niet voor geld een plaatsje nog verwerven Waar hij, het stervend hoofd, stil nedervlijen kan ?
-ocr page 16-BURGER.
Nu, ja! voor geld, dat is wat anders goede man,
Voor geld kon men misschien een schuurtje nog hekomen.
MAJOOR.
Goddank!
BURGER.
Nu, n u, hedaar, want ’k had liefst eerst vernomen Hoe groot de som zal zijn, die gij voor ’t schuurtje biedt.
MAJOOR.
Hier is .... (hij zoekt naar zijne beurs, maar vindt die niet.)
O! ’t is dan waar, dat men niets overliet. Mijn vriend! ik zag helaas! van alles mij herooven.
BURGER.
Alzoo geen geld Mijnheer!
MAJOOR.
Uw loon vindt ge eens daar boven!
BURGER.
Maar daarmeê voed ik thans geen dertig Jagers; Neen, Heeft ook deez’ heer geen geld? Dan laat ik u alléén.
MAJOOR,
Mensch! zou er geen gevoel, u, in den boezem wonen.
BURGER.
Wel zeker! —’k wenschte gaarn u daad’lijk dit te toonen Want waarlijk! het gevoel, dat in mij huist nijpt fel;—
’t Is honger, waarde heer! En ’k dien het eerst toch wel Voor eigen onderhoud, voor maag en keel te zorgen.
En niemand in de stad, die langer iets wil borgen.
MAJOOR.
Deez’ viel voor ’t vaderland! Hij streed ook voor uw heil, En nu! Geen handvol stroo hebt gij dan voor hem veil?
BURGER.
Wat dreef hem slag waar Is heen’ ?
MAJOOR.
Zijne eer, en dan zijn’ Koning.
-ocr page 17-BURGER.
Dat d’ eere hem dan voed’ en wijz’ zijn’ Vorst hem woning Waar hem genezing wacht — ’t gaat mij niet verder aan.
MAJOOR.
Hoe.^ Moet des menschen hart, niet voor zijn’broeder slaan , ’t Is schand’lijk!
BURGER.
Hoor naar mij! wil voor ii zelven zorgen Voor hem, is ’t afgedaan! Hem zal geen nieuwe morgen.nbsp;Het daglicht weer doen zien — zoek voor ii zelf dus raad.nbsp;Of ’t werd misschien voor u, zoo als voor hem, te laat!
MAJOOR.
Het zij te laat! Ik blijf, ik zal bem niet begeven Ik deel met hem den dood — zoo ’k niet met hem kan leven.
BURGER.
Wel, blijf mijn goede vriend! ik haai mij brood en wijn, Maar voor mijn’ gasten zal het brood oudbakken zijn,
En ’t druivennat wat zuur; door dertig grage monden Wordt in een’ enk’len dag toch reeds zooveel verslonden,nbsp;Dat, zoo ik voor mij zelf, niet stil het beste spaar.
Ik word in weinig lijds, een arme bedelaar!—
DERDE TOONEEL.
MAJOOR.
Gij schelm! O! was mijn’ arm niet voor de dienst verloren Had ik mijn degen nog, ’k zou u het hart doorboren!
Had ik mijn degen nog! . . .0 Gruwzaam ongeval!
Dat onheil treft voorwaar! mij nog het meest van al.— Wal kan twee uren lijds niet al verand’ring baren.
Toen streed ik aan de spits der dapperste huzaren.
En thans! den hoon ten prijs van elke lage ziel!
Dat ook dat Satansch schot aan mij ten deele viel!
Hoe jubelde de Belg, toen hij mijn zwaard zag vallen En als gevangen man, mij meevoerde in deez’ wallen.
-ocr page 18-Wat doet als’k daaraan denk, mijn’ wond mij dubb’le pijn. Zij gloeit als ’t belsche vuur, maar ’t zal niet lang meer zijn.
En toch! wat zegt het nog, één arm, te moeten derven. Indien men voor zijn land, zelfs was bereid te sterven;
Hoe menig vader bood zijn eenigst kind het aan,
Hoe menig moeder wies een smartelijke traan Van ’t rood geschreid gelaat, toen ’t kroost, gebaard met smartenbsp;Haar, voor de laatste maal, drukte aan het kloppend harte.nbsp;Hij, die zijn vaderland — zijn’ Vorst opregt bemintnbsp;Blijft, hoe het lot ook zij, te vreden als het kind,
Hat naar der oud’ren wil, zich lijdzaam leert gedragen! Zoo zal ook ik thans niet aan God het waarom, vragen ?nbsp;Zijn’ eeuwig wijze wil heeft mij dit lot bereidnbsp;En ’k mor niet. Vader, neen! waar ook uw’ hand mij leidt.nbsp;Maar stil! verroert hij zich? Bewogen zich zijn’ oogen ?nbsp;Neen! Neen! ik heb Goddank! mij nu toch niet bedrogen,nbsp;’k Hoep ’t » Welkom Kameraad!” u weêr in ’t leven toe.nbsp;Maar wees bedaard en stil, en vraag niet waar, en hoe.nbsp;En op wat wijs wij hier elkander wedervinden;
Herinner u alleen, hoe wij malkaar beminden ;
Hoe reine vriendschap steeds ons voerde tot elkaar En ons te zaam vereeu’de, in vreugde en in gevaar!nbsp;Herken in mij uw’ vriend, uw’ raedgezel in ’t strijdennbsp;Maar ook nu God het wil, uw’ deelgenoot in ’t lijden;nbsp;Wacht ons gevangenschap en smaad uit ’s vijands hand.nbsp;Ons hart klopt even trouw, voor ’t dierbaar vaderland.
kapitein.
Zijn wij gevangen vriend?
MAJOOR.
Dat lot zal ’t onze wezen!
KAPITEIN.
Gevangen l
MAJOOR.
Nu wat nood — wat kwaad slaat ons te vreezen ?
-ocr page 19-Den dappersten soldaat trof vaak dat zelfde lot.
KAPITEIN.
Gevangen! Ach! waarom niet liever dood, mijn God! Verloren wij den strijd?
MAJOOR.
’t Verraad spreidde ons zijn lagen, Wij zijn door overmagt verwonnen, niet verslagen.
Maar, zwijg nu stil daarvan; baart u uw wonde pijn?
KAPITEIN.
Hoe kan het, trouwe vriend! hoe kan het anders zijn.
Had thans een zegenkreet verheugd me in ’t oor geklonken Misschien was met dien kreet, mij ’t leven weêr geschonken,nbsp;Maar nu die hoop vervloog, nu voel ik het gewis.
Dat dra mijn lijden end’, mijn’ wond mij dood’lijk is.
En ook, wat baten hier, een tiental levensjaren?
MAJOOR.
O ’k bid u spreek niet veel, tracht toch u zelf te sparen Misschien wordt door natuur, dank zij uw’ ligchaamskracht.nbsp;Ofschoon ’t een wonder waar’, herstelling voortgehragt.
KAPITEIN.
Het ligchaam moog’ de smart, die ’t ligchaam treft verdragen. Het wordt door zielen leed te dieper neergeslagen.
MAJOOR.
Ach, stil toch! volg mijn’ raad, vermoei u niet te veel.
KAPITEIN.
Hoe zou die lutt’le tijd, die nog mij valt ten deel.
Door mij in stomme smart, of klagen zijn gesleten?
Neen, vriend! Kom spreken wij; doe gij mij liever weten Welk lot, mijn dapper volk, viel na mijn’ val ten deel!
MAJOOR.
Ach spreken wüj daarvan, mijn broeder! niet te veel!
’t Was schandelijk verraad zoo als ik straks u zeide.
Dat onze heldenschaar de nederlaag bereidde;
Men vocht met leeuwenmoed en ongekende kracht.
-ocr page 20-8
En menig dapper feit, werd door ons volk volbragt.
KAPITEIN.
Ja ’t is een heerlijk volk, mijn’ dapp’re Nederlanders,
Elk hunner is een held, schaart hij zich om de standers Van zijn’ lieminden Vorst; waar hem diens stem geleidtnbsp;Zijn zij tot eiken kamp, ja zelfs ter dood hereid.
Geen hunner zal zijn’ eed aan wet of orde breken,
Noch van den vijand laf ’t behoud van ’t leven smeeken; Hun gloeit het heldenvuur der vad’ren in de borst,
Zij staan onwrikbaar pal voor vaderland en Vorst!
' nbsp;nbsp;nbsp;MAJOOK.
Ja Broeder! onversaagd trotseeren zij gevaren ’t Zij strijdend’ op het land, of op de woeste baren.
Geen enkel volk op aard’, als dat van Nederland,
Telt zulk een heidenrei, in eiken rang en stand.
kapitei.v.
3Iaar doe mij van mijn lot, toch nog iets naders hooren; Ofschoon, ’tmij niet bevreemt, dat wij den kamp verloren.nbsp;Want, toen ’k mijn’ manschap voerde in ’t midden van’t gevechtnbsp;Toen was ’t mij of mijn lot, mij reeds werd aangezegd.nbsp;Een somber voorgevoel kwam mij den geest bezwaren,
» Geen krijgsroem zult ge u thans,” zoo dacht ik, » meer ver-» De kogel die den dood der eer’ u sterven doet, (garen » Zal reeds geladen zijn.” Beklemd dus van gemoednbsp;Riep ik mijn’ trouwen vriend, mijn’ ouden wapenbroeder,nbsp;[Gij kent mijn’ korporaal?] » Ga,” sprak ik: «breng mijn’
moeder
» Mijn’ allerlaatsten kus; mijn vader ’t laatst vaarwel!
« En zeg hun: ’t is gespeeld zijn levens laatste spel,
» Hij is; uw’ liefde waard’, bij Antwerps grijze wallen,
» Getrouw aan eed en pHgt, voor ’t vaderland gevallen.”
En daarmee drukte ik hem voor ’t allerlaatst de hand. Schoon overstelpt van smart; want, zoo als hij, verpandnbsp;Aan wat zijn heer betreft, zoo zeer bereid het leven
-ocr page 21-Voor ’s meesters heil en dienst, gewillig prijs te geven.
Als JOSEPH HEiDËNRiJK, het zijne gaf voor ’t mijn’
Ja! meer dan ’t leven zelfs, als ’t mij ten nutt’ kon zijn. Zoo ’n onverbreekbre trouw, werd zeldzaam meer gevonden;nbsp;En, met een’ traan in ’toog, wijl hij werd heêngezonden.nbsp;Wijl hij niet in den kamp zou strijden aan mijn’ zij’.
Of voor mijn lot beducht, verliet de brave mij;
’t Was goed, dat dra ’tgeschut, mij , uit mijn droomen wekte. Dat ik de nad’ring van ’t vijand’lijk heir ontdekte.
Dat dra bet hoorngeschal, zich vrolijk hooren liet Als ging 1iet blij ter jagt. Thans dacht ik langer nietnbsp;Aan ’t geen mij wachten mogt; ’t Wilhelmus van Nassauwennbsp;Riep in mijn^ hart terug, dien moed en dat vertrouwennbsp;Dat in het heetst des strijds, den dapp’ren nooit verlaat.nbsp;Wij streden onversaagd, reeds menig kameraadnbsp;Was vechtend’ als een leeuw, op ’t bed van eer geblevennbsp;En had zijn’ heldenziel aan God reeds opgegeven.
Toen ik als officier , alléén, en ongewond Mij tegen d’ overmagt, nog vechtende bevond.
Ja! van een honderdtal, die heden bij mij waren.
Zag ik slechts door den dood, een enkel tiental sparen.
Zoo kampte ik uren lang, daar stormt de vijand weêr.
En ’k zijg bewusteloos, door ’t lood getroffen, neer.— Eerst in uw’ vrienden arm, moest ik op nieuw ontwaken,nbsp;Hoe, of door wien ’k hier kwam, zijn m’ onbeken'de zaken.
MAJOOR.
Hoor! ’k zeg u dan in ’t kort de toedragt van ’t geval: Nadat hel kwetsend’ lood u trof bij Antwerpswalnbsp;Trok zich de kleine schaar, wier hoofd gij waart in ’t strijdennbsp;Met eer belaan terug, om, zich dra’ weêr te wijden.
Dal zwoeren zij malkaar, met onverschrokken moed Aan d’ eer’kamp; wijl zij dan in ’s vijands rokend bloednbsp;’t Verlies van kameraad en hoofdman wilden wreken.—nbsp;Inlusschen was ’t gevaar, diar, waar gij streedt geweken
-ocr page 22-10
En werd de worst’ling hier en elders wel hervat,
Doch onze legermagt was eind’lijk uit de stad.
En bukkend’ voor ’t geweld, naar ’t citadel getogen.
Bij d’ aftogt echter met uw treurig lot bewogen
Had een paar vrienden ’t nog, schoon met gevaar getracht,
Uw dierbaar overschot te redden uit de raagt
Des plonderzieken Belgs.— ’t Mogt echter niet gelukken;
Zij zelven, moesten dra, voor ’t wreede noodlot hukken
En spoeden zich naar ’t fort.— Zij legden hier ii neêr.
KAPITEIN.
En gij?—
MAJOOR.
Ik volgde u na, op ’t bloedig’ pad der eer. Wij streden onvermoeid! Mijn’ dappere huzarennbsp;Braveerden door hun’ moed, de dreigendste gevarennbsp;Maar wie kon d’ overmagt, wie kon ’t verraad weêrstaan?nbsp;Reeds hoorde men alöm den trom ter aftogt slaan.
Toen ik mijn eskadron in ’t eind’ beval te wijken — Ofschoon geen enkel’ man, de minste vrees liet blijken.nbsp;Eer maakte de retraite hun ’t heldenbloed meer warm;nbsp;Intusschen trof een schot, mij in den regter arm;
Ik tuimelde van ’t paard en werd helaas! gevangen;
’k Zocht rond naar hulp, vond u, en voelde toen ’t verlangen
Te sterven aan uw’ zij, of doelend in uw lot
Mij stil te schikken, naar den wijzen wil van God!
KAPITEIN.
Zijt gij gewond, mijn vriend! Zou ’t niet gevaarlijk wezen?
MAJOOR.
Ik denk, dat ik daarvoor niet meer behoef te vreezen.
kapitein.
Zijt gij verbonden ?
majoor.
Neen! kapitein.
Zoo spoed dan thans u voorl.
-ocr page 23-11
MAJOOR.
Ik blijf!
KAPITEIN.
Uw dralen vriend! is waarlijk ongehoord. Uw’wond kan dood’lijk zijn, ziet ge u niet ras verplegen.
MAJOOR.
’k Wacht eerst uw noodlot af, aan mij is niets gelegen.
KAPITEIN.
Ach vriend! Ik sterf gewis, en ook, ik wensch den dood Sints hier gevangenschap, mij wreed, in handen sloot.
MAJOOR.
Die taal is ongepast!—
KAPITEIN.
Kom red u, brave strijder. Behoud het vaderland een’ dapperen bevrijder.
Behoud den dierb’ren Vorst een Edel Officier.
MAJOOR.
Juist daarom, kameraad! juist daarom blijf ik hier.
KAPITEIN.
Neen ga! Laat liever mij den zoeten troost verwerven Dat gij behouden zijt, ofschoon ik zelf moet sterven.
Nog eer het zonlicht wijkt, is ’t met mij afgedaan.
MAJOOR.
Welaan! ik volg uw’ raad, ’k zal u verlaten gaan,
3Iaar dra, slaat God, zijn oog, ontfermend op ons neder. Ziet gij mij tot uw’ hulp en tot uw’ redding weder.
Neigt Hij een gunstig oor, thans naar mijn smeekgebed Dan wordt mijn dierb’re vriend — zoowel als ik, gered.
KAPITEIN.
Reik mij nog eens de hand voor ’k ga deez’ aard begeven,
MAJOOR.
Vaarwel! tot wederzien! — Hier,.. of.. in’t volgend’leven.
12
VIERDE TOONEEL.
De KAPITEIN alléén.
Is dit ons laatst’ vaarwel! Dood! Neen ik sidder niet!
Maar, als voor ’t laatst het oog eens sterf’lings op ons ziet, Voor ’t laatst de vriendenhand, drukt d’ onze aan ’t kloppend’ harte,
Dan voelt de veege ziel, een’ ongekende sniarte, Onwillekeurig grijpt een’ siddering ons aan!
Helaas! het is dan waar! ’t is dra met mij gedaan!
Mijn laatste kamp op aard, is welhaast afgestreden En moetik schoon nog jong van’s werelds schouwplaats treden.nbsp;Wie troost der oud’ren smart, als hun mijn’ doodsmaar toeft?nbsp;Wie lenigt moeders rouw, als zij ter ziel bedroefdnbsp;Van d’ ouden iieidenrijk mijn afscheidswoord zal hooren.nbsp;En weten welk een lot, haar’ liev’ling was beschoren.'’nbsp;Maar, dat ik rustig zij,— geen vrees voor ’t stervensuurnbsp;3Iaak’ mij den laalsten stond, in ’t aardsche leven zuur;nbsp;De Hemel zij gedankt! geen folt’rend ziele lijdennbsp;Doet als in wanhoop mij, mijn’ jongsten snik verbeiden.nbsp;Reeds in mijn’ jong’lingslijd trof mij dat woord, o Ja!
Des zangers: » Dulce est, mori pro patria 1”
Maar mogt die schoone taal, reeds toen de ziel mij treffen Nooit dacht ik zoo geheel, die waarheid te beseffen;
Want dat ook mij dat zoet thans stervend’ tegenlacht, Neen! Neen! Iloralius! Ik had dat nooit gedacht.
Ja! ’t is ondenkbaar schoon voor ’t vaderland te sterven O! mogt door ’s Hemels magt, ik nog de gunst verwervennbsp;Te kunnen spreken tot het kroost van ’t dierbaar landnbsp;Waaraan mijn’ arm en hart, mijn leven was verpand,
Ik donderde ’t met kracht, dit afscheidswoord in d’ ooren: » Geen heil is ooit zoo groot, den man van eer beschoren,nbsp;»Dan dat hij, rein van ziel — zijn’ laatsten adem geeftnbsp;» En trouw aan eed en pligt, voor Land en Koning sneeft. ’nbsp;O! konden velen toch dat rein gevoel erlangen
-ocr page 25-13
Dat door zoo menig Bard in vaderlandsche zangen In treffend schoone taal wordt geestdrift vol gewekt,
Men zag wel spoedig hun door ’t krijgsinanskleed gedekt, Zich onder Nassausvaan en Neêrlands driekleur scharen,nbsp;Weêr zou de landzaat trotsch op zooveel helden starennbsp;Als eens het voorgeslacht gekweekt heeft op deez’ grond.nbsp;En als het nakroost zocht, in ’s lands historie rondnbsp;Naar tijden, dat ons land inogt op zijn’ zonen roemen.
Het zou met dankbaarheid — dit helden tijdperk noemen. Op! op! wie moed en kracht bezit aan Bato’s strand.
Uw’ eerste liefde zij, voor ’t heilig vaderland!
Verlaat uw huis, uw erf, uw’ ouders,—vrienden,—magen,— En help door uwen arm, het regt der natie schragen.
Ruk van de horst u los, waaraan de liefde u bindt En strijdt als ’t mannen past, voor meisje, gade en kind.nbsp;Maar,welkeen vreemd gevoel, komt mij den geest beklemmen?
Hoor?.. Hoor ik van omhoog, reeds zacht der Serafs stemmen?
Wenkt mij die Genius?.. . naar ’t rijk .. . der eeuwigheid? Zoo als Gij wilt. .. mijn God!... 0 Vader!... ’k hen bereid!—
(Hij valt in onmagt).
VIJFDE TOONEEL.
De Vorige — De korpor.\al. {Een doek om den bovenarm, zeer verhit en vermoeid, zich geweld aandoende tot zijne kracht langzamerhand weg zinkt).
korporaal.
Naauw’ kan ik verder voort! . .’k zijg van vermoei’nis neder Vind ik mijn’ kapitein, niet spoedig-, spoedig weder!—nbsp;Mijn’ kracht raakt uitgeput, mijn’ knieën knikken’t zaam?nbsp;Verschrik’lijk brand mijn’ wond!... Ach! rnogt in’s hemels
naam,
Voor ’t geen ik ondernam, ik slechts die gunst verwerven Dat ik hem wedervond, ’k was dan bereid te sterven.
Wat is, en straat en markt met lijdenden bedekt.
II
j
14
Wat ligt daar menig’ vriend, reeds dood ter neergestrekt. Wat kermt het daar dooréén! Maar, noch hij de gewondennbsp;Noch hij het doodental, heh ik mijn heer gevonden.
Zou dan om hem ’t gevaar vergeefs zijn getrotseerd En ’t niets mij baten zeil, dan ’k ben gedeserteerd?
Ik deserteur ?... Ik, me aan de zij’ van’t eproer scharen? Neen joseph! daarom niet zag men uwe oude haren,
In eere reeds vergrijsd, getrouw steeds aan uw’ vaan; Neen! daarom heh ik niet het waagstuk stout bestaan.
Om door de schand’ gedrukt, mijne oude en eerlijke oogen Te moeten nederslaan, voor ieder landgenoot;
Maar! om mijn’ heer! mijn’ vriend te redden van den dood Als redding moog’lijk waar, dat deed mij ’t vuur braveren.nbsp;O! mogt ik naar mijn’ vaan, met hem eens wederkeeren!nbsp;Maar waar? waar vind ik hem? kan ’t moog’lijk zijn?..
zou daar?
Ja! ja! God zij gedankt! ’t is mogelijk!..’t is waar...
Ik heb hem weêr!.. maar ... dood! —moest daarom ’t feit
gelukken,
Om ’t dierbaar ligchaam als een lijk aan ’t hart te drukken ? Dood? dood? Neen ’t kan niet zijn—mijn arme brave heer;nbsp;Ontwaakt gij hier op aard’, dan nimmer, nimmer weêr?nbsp;Ja! ja! hij moet gered, de braafste der soldatennbsp;Mag men niet als een’ hond, hier hulp’loos sterven laten.
’k Haal, zoo’k die vinden mag, een’ dronk die’t hart verfrischt.
(«/¦)•
KAPITEIN {weder tot kennis komende).
Ach leven!.. is uw pleit. . nog altijd ... niet beslist ?
O dood! maak gij het kort! verscheur mijn’ ziel niet langer En maak mijn’ overgang,.. door marteling .. niet banger!nbsp;KORPORAAL {brengt water).
De Hemel zij gedankt! Hier breng ik water, heer!
kapitein.
Wat zie ik? heidbnrlik?
-ocr page 27-lö
KORPORAAL.
Ja! kent gij mij reeds weêr? Goddank! die vreugd’ is groot!
KAPITEIN.
Wijk! wijk van uit mijne oogen ’k Heb Joseph! in uw’ ziel, helaas! mij wreed bedrogen.nbsp;Gij deserteur! — ’t is snood!—
KORPORAAL.
Ach drink toch!
KAPITEIN.
Weg van mij!
KORPORAAL.
Thans is mijn’angst en vrees, mijn kommer weêr voorbij. Nu God, die gunst mij schenkt, dat ’k u weêr zie herleven.
KAPITEIN.
Maar zal der schande smet niet voortaan op u kleven.? Hoe kwaamt gij hier?
KORPORAAL.
Goddank! ik ben gedeserteerd!
KAPITEIN.
Voort schurk! geen hulp van u, wordt meer door mij begeerd. Laat in mijn stervensuur, mijn vloek uw boofd niet treffen!
KORPORAAL.
Mijn kapitein! ach wil de red’nen toch beseffen Waarom ’k mijn vaan verliet. Gewis! gij oordeelt hard!nbsp;Niet om een handvol gouds, heh ik ’t gevaar getart.
Niet tot verraad mijns lands, ons leger gaan verlaten.
KAPITEIN.
Zwijg Joseph! zwijg! uw taal kan toch bij mij niets baten Gij hebt den dood verdiend!
KORPORAAL.
O! zoo gij wist, waarom!
KAPITEIN.
Geen schurk was ooit zoo slecht, geen schelm was ooit zoo dom
-ocr page 28-16
Dat hij geen red’nen voor zijn misdrijf kon bedenken!
KORPORAAL.
Neen, kapitein! ik smeek, wil langer niet mij krenken Door zulk een straffe taal; ’I schot in mijn’ arm doet zeer,nbsp;3Iaar zulk een streng verwijt, dat pijnigt tienmaal meer!
KAPITEIN.
Tracht door uw vroom gelaat, niet meer mij te bedriegen, ’t Behoeft niet langer, dus me in’t aanschijn voor te liegen ;nbsp;Speel vrij , den schurk, ronduit; en huichel langer niet!
KORPORAAL.
Ach! spaar dit oude hoofd, nog meerder zielsverdriet,
’k Ben deserteur, dat ’s waar! De krijgswet zal mij rigten; Maar, niet lot snood verraad, vergat uw knecht zijn’ pligten,nbsp;Tot redding slechts van u, trotseerde ik dood en schand’.nbsp;Zoowaar als God ons hoort!
KAPITEIN.
Reik JOSEPH, mij de hand.
O! wil mijn’ drift, mijn’ hoon, mijn’ wreede smaad vergeven!
KORPORAAL.
Vergeven ? o! reeds lang is d’ iiidruk weêr verdreven Der onverdiende taal die gij mij hooren liet.
Want, ’k weet hel edel heer! uw’ mening was het niet Dit oud en eerlijk hoofd te krenken zonder reden;
Een vriend’lijk woord van u, stelt m’ aanstonds w'eêr tevreden En van uw’ vriendschap geeft me op aard niets grooter blijk.nbsp;Dan, dal gij weêr mij noemt, uw’ trouwen heidenrijk.
KAPITEIN.
Mijn trouwe HEIDENRIJK !-
KORPORAAL.
’k Wil thans niet langer dralen Maar trachten, u ter hulp’, een’ Wondarts hier te halen,nbsp;’k Zal zoeken naar een’ plaats, waar ’k u verplegen mag,nbsp;En waken aan uw’ zij’, zoowel hij nacht, als dag.
KAPITEIN.
Ach, ed’le, trouwe ziel! Uw’ pogen zal niet halen
-ocr page 29-17
KORPORAAL.
Gij moest nu mij daarvoor, alléén eens zorgen laten;
Dal huis hier, ziet voorwaar! er nog zoo slecht niet uit,
’k Wil zien of menschenmin, daar niet de deur ontsluit. {Hij klopt).
Hola! maak op! maak op! wil medelijden toonen!
Help! help mijn kapitein; hij zal u ruim heloonen ;
Toon hem, wie gij moogt zijn, uwe edelmoedigheid!
KAPITEIN.
Gij vindt daar geen gehoor!
KORPORAAL {harder kloppende).
Hoe! zijt gij niet bereid
Gelijk het Christ’nen past, uw’ deer’nis te bewijzen!' Vervult gij dus uw’ pligl, om hong’rigeii te spijzen.
En kranken hulp te bien
KAPITEIN.
Och! staak uw’ moeite vrind!----
Wie weet of iemand zich daar in dat huis bevindt.
KORPORAAL.
’k Verzeker u kap’tein! dat ik ze zelfs hoor spreken.
Maar draalt men langer nog, ik zal mij spoedig wreken; Als niet hunn’ hulp weldra langs zachten weg mij blijkt,nbsp;’k Toon dan, hoe een soldaat door kracht zijn doel bereikt,nbsp;’t Is scliand’lijk op die wijs een’ mensch te doen versmachten!nbsp;Maar ’k wil niet langer u vergeefs doen bijstand wachten.nbsp;{Weder kloppende:)
Doet open! of bij God! ik trap de deur in één!
{Hij trapt tegen de deur). EENE STEM VAN RINNEN.
Bedaar! bedaar mijn vriend! wees maar een wijl te vreên. Beloof mij, goede man! ’t behoud slechts van mijn levennbsp;En al wat gij behoeft wil ’k gaarne u daad’lijk geven.
KORPORAAL.
Ziet gij, heer kapitein! dat middel was probaat!
o
-ocr page 30-IS
Kom open nu terstond, en vrees voor ons geen kwaad. Maar daad’lijk !
STEM VAN BINNEN.
’k Haast mij reeds.
KORPORAAL.
Geef nu geen’ moed verloren. Ras ziet ge u — zoo God wil, — tot nieuw bestaan herboren.
KAPITEIN.
Ach! redding heidenrijk! zal wel niet moog’lijk zijn.
korporaal.
Wel nu! het zij voor ’t minst’ verligting dan van pijn!—
ZESDE TOONEEL.
De Vorigen. Een koopman.
KOOPMAN.
Op welk een’ wijze zal ’k van dienst u wezen kunnen’
korporaal.
Wil in uw huis, deez’ heer, een’ rustplaats slechts vergunnen. En zorg dat hem de hulp der kunst geworden kan;
Geloof mij, beste vriend! hij is de braafste man Aan wien uw’ menschenmin ooit kan haar dienst betoenen.nbsp;Deez’ beurs—gevuld met goud — zal daarvoor rijk u loonennbsp;Maar bovendien ’t gevoel der reinste erkentenis.
XOOP.MAN.
’k Zie dat uw heer kap’tein van ’t Hollandsch leger is ?
KORPORAAL.
Dat is hij!—trouw aan ’t land waarin hij werd geboren Getrouw ook aan den eed^— zijn’ Vorst en vaan gezworen,nbsp;Streed hij voor Hollandsch regt, voor ’t heil van Neêrlandsch
grond.
Tot hij gevangen werd en tot den dood gewond!
KOOPMAN.
Hoe gaarne werd door mij dien bijstand u bewezen.
Had ik er of mijn huis, geen onheil door te vreezen.
-ocr page 31-19
KORPORAAL.
Wat onheil.^ zou de vrees u hind’ren in uw’ pligt?
KOOPMAN.
Neen . . Maar!.. .
KORPORAAL.
Sla dan uw oog, op ’t lijdend’ aangezigt, Bedenk wat smart en pijn, hij uren reeds moest dragen.nbsp;En zeker laat, ge u niet vergeefs om bijstand vragen.
Neem, is de som te klein die ’k voor uw’ hulp u hied’ Ook nog dit uurwerk aan — meer vriend! —bezit ik niet.
KAPITEIN.
Mijn brave kameraad!
KOOPMAN.
Wie zou ZOO ’n trouw niet prijzen?
KORPORAAL.
o, neem het, ’t kan aan mij niet lang meer hulp bewijzen Voor mij breekt toch weldra! het uur des scheidens aan.
KOOPMAN.
Welk waarlijk edel hart moet in dien boezem slaan.
Om zooveel liefde en trouw, belangeloos te toonen;—
Maar ook, wat reine ziel, moet in deez’ raensch niet wonen Dat hij die liefde en trouw voor zich verwerven mogt!nbsp;Hoort vrienden! hoort! de hulp door u, hij mij gezocht,nbsp;Ben ik met vreugd’ bereid u heiden te verleenen.
En mogt het Belgiesch volk, ’t zij waar of onwaar meenen Te zijn door Hollandsch Vorst; door ’t Hollaiidsch volk
verguisd,
Ik weet dat eer en deugd in beider boezems huist.
En zal daarom niet wreed u van mijn drempel stooten, Ziet dus mijn hart zoowel, als huis voor u ontsloten;nbsp;Gebruikt ’t geen gij behoeft, het wordt u gul gehoonnbsp;Ook zonder dat ik goud of uurwerk neem tot loon.
KORPORAAL.
Weldenkend, edel man! dat allen u geleken!
-ocr page 32-20
Ja welk een’ vlag men moog op wal of toren steken De braven reiken steeds elkatlr de broederhandnbsp;Als mensch erkennen zij, één zelfde vaderland.
Daar zal geen oorlogsleus, —geen kleur,— of landaard baten, Maar wacht hetzelfde heil den burgers en soldaten!
KOOPMAN.
Dat zij zoo! maar waartoe nu langer nog gedraald?
Kom! aanstonds ,hem ter hulp’, ecu’ Wondarts hier gehaald, ’k Wil echter eerst in huis een' rustplaats gaan bereiden.
KAPITEIN.
Laat liever mij, mijn vriend den doctor hier verbeiden Het is in d’ open lucht, om ’t hart mij minder zwaar.
En — vindt de man der kunst, mijn leven in gevaar,
Doet ook zijn kunde en vlijt geen’ redding mij verwerven, ’k Wil dan hij’t aanzien van deez’ schoenen hemel sterven.
KOOPMAN.
’k Vlieg naar een’ doctor heen’ — en gij — vriend korporaal! Deveel gij zelf in huis, wat dienstig tot onthaalnbsp;Of tot verkwikking gij zult voor uw’ heer begeeren.
korporaal.
Haal gij den doctor maar! —
KOOPM.AN.
’k Zal dra hier met hem keeren.
ZEVENDE TOONEEL.
De KAPITEIN en de korporaal, korporaal.
Thans goeden moed kap’tein! Ras is het kwaadst geleên Zendt gij gerust, vooreerst, nu de fouriers weêr heen!nbsp;Die op het kerkhof reeds kwartier voor u bestelden,
Hoe smart’lijk — reeds te lang — u, uwe wonden kwelden, De grpote Legervorst die alles kommandeert.
Heeft het nog niet gehoon dat gij reeds afmarcheert.
-ocr page 33-21
KAPITEIN.
Verlaat mij heidenruk thans eenige oogenhlikken,
Tracht door een’ goeden dronk u ’L ligchaam te verkwikken , Bedenk dat d’ ouderdom reeds verwde uw’ haren grijs,nbsp;En geef moedwillig u niet méér aan kommer prijs.
KORPORAAL.
Heb maar geen’ zorg mijnheer! Mijn’ kracht zal niet ver-
mind’ren,
Dat satansch schot in d’ arm mag mij een weinig hind’ren Doch 't kost den hals mij niet.
K.APITEIN.
Gij zijt gewond, dat ’s waar!
En ik vergat dat schier?
KORPORAAL.
Welnu! ’t is ook niet zwaar ’t Mag waarlijk niet veelmeer dan slechts een schampschot
heeten ,
Ik had die vroeger meer, zoo ’n ding is ras vergeten.
Doch ! spoede ik thans mij voort en haal ’k een’ beker wijn, Dat zal voor u kap’tein! de beste laaf’nis zijn.
Maar laat mij voor ik ga nog eerst de hand u drukken! Neen! God liet niet voor niet mijn plan zoo goed gelukken ,nbsp;Gaf niet voor niet in gunst, gehoor aan mijn gebed.
Gij ziet voorzeker weer u voor uw land gered.
Lang zal het llollandsch volk, uw’ moed en trouw nog roemen, De dierh’re Vorst uw’ naam, nog hij zijn’ helden noemennbsp;Zoodat, zag door mijn’ dood, ik ’t leven u gespaardnbsp;Mij viel een loon ten deel, tienvoud’ mijn pogen waard.
kapitein.
Gij trouw en edel hart! en ’k durfde u te verdenken!
Uw aanblik kan mijn’ ziel, weêr lust in ’t leven schenken. Het denkbeeld, dat de zon ook schijnt op zulk een’ menschnbsp;Verlevendigt op nieuw, in mij, den hartewensch
-ocr page 34-22
Haar schoon en koest’rend licht nog jaren Ie genieten.
En waarom zou de lust naar ’t leven van mij vlieten?
Wie weet hoe menig bloem, van vreugd’ nog voor mij bloeit, Hoe ’t beekje van genot, ook nog mijn pad besproeit;
Wie weet hoe veel Gods wil, mij nog zal doen verrigten, Hoe menig’ ramp en smart, mijn’ hand nog zal verligten,nbsp;Hoe menig goede daad, door mij nog zij bewerkt.
Indien Zijn vaderwil, op nieuw mijn’ krachten sterkt.
Ja! ’k voel op nieuw in mij een’gloed van geestdrift blaken. Die weer den zoeten wensch, naar’t leven, doet ontwaken,nbsp;’k Voel weer, dat nog mijn moed en wil niet wank’len zou.nbsp;Maar ’k even graag mijn arm, met ongekreukte trouwnbsp;Aan’t heil des vaderlands, der menschheid, prijs zou geven.nbsp;Werd hier mijn’ levensdraad, nog langer, voortgeweven—nbsp;Neen! als men op zijn pad nog zooveel braven ziet.
Dan wenscht men naar de rust, die ’t somber graf schenkt niet.
KORPORAAL.
(Uit het huis komende met een' flesch en een glas).
Hier waarde kapitein! nu haastig eens gedronken. Daardoor wordt nieuwe kracht aan ’t ligchaam weêr geschonken ,
Het is, geloof mij vrij, een heerlijk glaasje wijn.
Nu, smaakt het?
KAPITEIN.
Heerlijk vriend! —
KORPORAAL.
Moog ’t u ten nutte zijn.
KAPITEIN.
Maar hebt gij zelf wel reeds een’ frissche teug gènomen ?
KORPORAAL.
’t Kan wachten
KAPITEIN.
Maar waarom ?
KORPORAAL.
’t Zal van vermoeij’nis komen
-ocr page 35-23
Maar ’k heb geen reglen dorst,. ., doch .. ’I zal wel overgaan.
KAPITEIJI.
Hebt gij soms koorts, mijn vriend! 0! blijf niet langer slaan, Zet u een oogenblik, ter ruste, naast mij neder.—
[De K0BP0E.4AL zcl sich neder naast den kapitein, na eenijje oogenbliklien vervolgt deze:)
Zou ’1 sjioedig beter zijn?
KORPORAAL.
o Ja! ’t Bedaard reeds weder!
KAPITEIN.
Kom schenk nog eens mij in! Heb dank!— Doch trouwe vriend Doe thans mij toch verstaan, hoe gij u hier bevindt;
Ik meende in Holland eerst, u weêr te zullen groeten.
KORPORAAL.
Ook! ik dacht naar uw’ wensch, uwe ouders dra te ontmoeten ; Ik deed dus wat ik kon; ’k had reeds veel geld beloofdnbsp;Indien men met een’ boot, van hier naar ’t Vlaamschehoofdnbsp;Mij overvoeren zou; om ’t doel dus te bereiken;
Maar’ d’ onuitvoerbaarheid van ’t plan moest ras mij hlijken ; Geen vaartuig waagde meer, de reis naar d’ overkant,nbsp;lutusschen streed men hier, vloog ginds een huis in brandnbsp;En won verwarring veld, waar zich mijn’ blikken wendennbsp;’k Zag niets dan band’loos volk; geheele Luiksche bendennbsp;Doorzwierven straat en stad, met woest cii luid misbaar!nbsp;Gij weet, ik vreesde nooit, al dreigde soms ’t gevaar.
Maar ’t was of ’t rasphuis zelf, zijn’ ijz’ren poort ontsloten En ’t snoodst geboefte op eens, ter deur had uitgestooten,nbsp;’k Ontweek dus waar ik kon, dien* dubh’len stoet der hel:nbsp;En daar ik dra vernam, gij waart naar ’t citadel,
Met onze kompagnie al strijdend’ moeten wijken.
Zoo vlood ook ik daarheen. Helaas! ’t moest ras mij blijken. Dat al mijn’ hoop in rook, in damp verdwijnen ging.
Het eenig antwoord, dat ik op mijn’ vraag ontving,
Of niemand iets van u, of van uw lot kon melden.
-ocr page 36-24
Was immer: » Uw kap’tein stierf ginds den dood der helden.” Of: » Als ’t een’ krijgman past, rust hij, op ’t bed van eer!”nbsp;Zoo zie ’k dan hier op aard’ mijn’ meester nimmer weêr?nbsp;Dus dacht ik! — Maar op eens, daar werd door mij vernomen ,nbsp;’t Zou nog niet zeker zijn, dat gij waart omgekomen.
Wel waart gij zwaar gekwest, Ja! stervend’ reeds misschien. Toen had ik rust noch duur! Ik wilde en moest u zien.
Ik wilde en moest u hulp, u bijstand doen verwerven,
Of knielend aan uw’ zij, voor u, het leven derven.
KAPITEIN.
O Ed’le brave vriend! Was ik die liefde waard.’
Waar vond men ooit die deugd, aan zooveel trouw gepaard!
KORPORA-AL.
Genoeg! ik vloog terug; en stoorde me aan geen wachten. Beklom de bastions, doorzwom de breede grachten.
En of een’ hagelbui van kogels om mij vloog,
Ik spoedde steeds mij voort, elk Schildwacht uit het oog Tot dat,dit duivelsch schot, mij wreed den arm doorboorde,nbsp;’t Was, echter of zulks meer, mij nog tot voortgaan spoorde,nbsp;’k Gevoelde dubbel thans hoe angstig ’t u moest zijnnbsp;Te liggen hulpeloos, gekweld door schrikb’re pijn.
En zonder dat een vriend u troost of bijstand leende;
Wel deed mij ’t denkbeeld zeer, dat zeker elk thans meende, Dat ik uit trouw’loosheid, d’ Oranjevaan verliet.—
KAPITEIN.
Ook ik miskende ii wreed, en baarde ii dat verdriet!
KORPORAAL.
Verduiveld Ja ! dat ’s wa5r! Maar, ’k was het reeds vergeten , ’k Had anders wis die wond, op nieuw niet opgereten.nbsp;Enfin! Ik kwam in ’t eind’ bij ’s vijands voorpost aan,
Qui Vive! klonk mij in ’t oor; men liet mij verder gaan, Zoodra ik; » Deserteur”, tot antwoord had doen hooren.
Nu werd geen oogenblik meer nutteloos verloren;
Ik zocht op markt, in straat, ik vroeg aan iedereen.
-ocr page 37-2ö
Ik vloog de stad in ’t rond, en, waar't mij mogelijk scheen. Waar mij één kans slechts bleef, om in mijn doel te slagen.nbsp;Waar ik de dooden of gekwetsten heen zag dragen.
Of liggend ondereen zag op, en door elkaar.
Daar sloeg ik vlijtig acht, bespiedde ik elk gebaar;
Tot mij, mijn’ goede geest, het eind’lijk deed gelukken Dat ik u wedervond, u weêr aan ’t hart mogt drukken;nbsp;En nu! ik zag mijn’ wensch, mijn’ zielenbeê voldaan!nbsp;Ligt moog’lijk zal dit hart, slechts korten tijd meer slaan,nbsp;Maar ’k wil als ’t zoomoet zijn, gerust deez’aard’begeven.nbsp;Want ook een’ trouw’ soldaat, wacht ééns, een heter leven!—
KAPITEIW.
Mijn JOSEPH! kameraad! Uw trouw en eerlijk hart.
Giet balsem in mijn’ wond’, en lenigt elke smart,—
Neen nimmer! nimmer — zal ’k ondankbaar’t ooit vergeten Wat gij voor mij bestondt: ’k zal steeds u, broeder! heeten;nbsp;En wat op aarde ’t lot bestemmen moog als ’t mijn!
Dat zal niet slechts mijn deel, dat zal ook ’t uwe zijn.
KORPORAAL.
Wie ZOU voor zulk een’ heer, niet gaarne 't leven laten.
KAPITEIN.
Gij zijt een deugdzaam mensch! de braafste der soldaten! Kom ed’le iieijdenruk! druk mij de broederhand.
Voor eeuwig zij mijn hart, mijn’ vriendschap, u verpand.
ACHSTE TOONEEL.
De Vorigen, de koopman, een doctor.
KOOPMAN.
Hier vriend! help als gij kunt; wil nu uw’ kunde toonen. Het is een man van eer!—
doctor.
’t Is één van Hollands zonen, Dat zegt mij reeds genoeg; en nu heer kapitein!
Wijs mij terstond de plaats waar uwe wonden zijn.
-ocr page 38-Korporaal.
Juist, lieve doctob ! Juist! 200 mag ik graag u iiooren. DOCTOR, [de Pols voelende).
Gevoelt ge u zeer verzwakt ? Hebt gij veel bloed verloren
KAPITEIN.
Een antwoord op deez’ vraag te geven kan ik niet,
'k Weet naauw’lijks wat met mij, op beden is geschied. Daar, ’k nog geen uur geleèn, ben lot mij zelf gekomen.
[De DOCTOR knielt voor den kapitein neder en onderzoekt zijne wonden).
KORPORAAL [tot den koopman).
Hoe gaarne had ik reeds — zijn’ hoop of vrees vernomen. Zeg! Ziet gij soms ook, hoe ’t gezigt des doctors staat?nbsp;Zou redding moog’lijk zijn.'* of spelt zijn oog u kwaad?
koopman.
Ik heb nog goeden moed; de doctor schijnt Ie vreden!
En, ’t is een kundig man, — die heel wat heeft ge.sneden. Gekorven en wie weet, wat niet al meer gedaan!
Korporaal.
Dat kunstje, vriendje! he! dat moest ik ook verslaan Dat zou een’ blijdschap zijn , dan zou ’k geen’ander’ ’t vragen.nbsp;Want, weet ge! ’k ben maar bang, dat zij te veel soms wagen;nbsp;Maar . . hoor eens of hij denkt ?... of hij gelooft!*—nbsp;koopman [tot den Doctor).
Nu Heer ?
doctor.
Gevaar kan moog’lijk zijn, doch redding toch nog meer? ’k Geloof als ik de koorts bij tijds kan meester wezen.nbsp;Men voor zijn leven nog in ’t minst niet heeft te vreezen.
KORPORAAL.
O, Groote God! Heb dank! Gij hoordet mijn gebed.
Mijn brave kapitein, wordt van den dood gered!
Ach lieve doctor ! Blijf uw’ menschenmin hem toonen Des hemels zegen zal daarvoor u rijk’lijk loonen.
-ocr page 39-27
Al stort mijn’ laatste kracht, die nu nog rest ineen, Mijn meester is gered, Goddank! ik sterf te vreên!
NEGENDE TOONEEL.
De Vorigen, de majoor, de burger.
MAJOOR.
Hier keer ik weêr, mijn vriend! Daar ’k eind’lijk toch
raogt slagen
In ’t vinden van een huis, waarheen we u kunnen dragen.
BURGER.
o, Ja! mijn goede Heer! en dat voor weinig geld;
Slechts voor drie franken daags, is dat niet min gesteld? Mij dunkt, daar valt voorwaar! toch niets op af te dingennbsp;En wat mij zelf betreft, — zich steeds te zien omringennbsp;Door zulk een’ woesten troep, die altijd honger heeft.
Ik vind niet dat mij zulks, zoo heel veel voordeel geeft; Een zieke Kapitein zal vast wel minder eten.
KOOPMAN.
Het is mij waarlijk leed , dat ik u moet doen weten Dat uw’ menschlievendheid, wat al te laat zich toontj.
Gij kent dat huisje daar? dat wordt door mij bewoond. Wij zullen den kap’tein daar aanstonds heên geleiden.
DOCTOR.
Ja vriend! wil spoedig thans een’ rustplaats hem bereiden. Want, bij gepast dieet, goed bed en goede zorgnbsp;Blijf ik deez’ officier voor zijn’ herstelling borg.
KOOPMAN.
’k Volbreng wat gij beveelt.
{af).
MAJOOR.
Hoe kan het mij verrukken, Op nieuw de broederhand zoo vreugd’vol u te drukken.nbsp;Wie had deez’ ommekeer, zoo spoedig reeds verwacht!
-ocr page 40-28
KAPITEIN.
Neen vriend! ik zelf had niet aan dat geluk gedacht.— Maar doctor! wil toch ras mijn’ korpoba.al verbinden,
God geev’ dat ook bij hem, gij geen gevaar zult vinden Hij kreeg voor mij dat schot, hij zij dus ’t eerst verpleegd.
KORPORAAL.
Eerst gij kap’tein! Eerst gij, — want wat het zwaarste weegt Dat dient vooral' verrigt.—
DOCTOR.
Laat mij uw’ wond’ onthlooten!
KORPORAAL.
’t Is niets! —
DOCTOR, (de wonden onderzoekende).
Nu niets! ik wil niet gaarn” de zaak vergrooten Maar ’t is belangrijk toch!
KORPORAAL [zackt tot den doctor).
Zwijg stil!—
DOCTOR.
Daar is gevaar!
korporaal.
Ach stil toch DOCTOR lief! maak bid ik geen misbaar,
Wat zou die kleine schram , dat schampschot nog heteek’nen.
DOCTOR.
De pols is zeer ontsteld!
KAPITEIN.
Dat kan men ligt bereek’nen, Zijn’ ouderdom en wond, vermoeijenis en schrik.
Zijn’ overspannen’ moed in ’t hach’lijk oogenhlik,
Het zwemmen door de gracht, zou ’t ligchaam dat verdragen ?
KORPORAAL.
Mijn’ krachtige natuur wordt niet zoo ligt verslagen.
doctor.
Uw’ ligchaamskracht zij groot, maar ’t sieraad van het woud Hij d’ eeuwen tartende eik, wiens schier onkloofbaar hout
-ocr page 41-29
Het woeden van den storm, zoo lang reeds heeft verdragen^ Wordt dikmaals, door d’ orkaan, op éénmaal neêrgeslagen.nbsp;’tWaar’ dwaasheid zoo mijn’ taal, hoop op herstelling bood.
KORPORAAL.
Wees zonder zorg mijnheer! ’t gevaar is niet zoo groot. En toch ... een duiz’ling schijnt mijne oogen te verdonk’rennbsp;’t Is of ik voor ’t gezigt, zie duizend sterren flonk’ren . ..
[Hij zinkt op de stoep neder).
KAPITEIN.
O God! wat wordt hij bleek!
DOCTOR.
Geef water, geef azijn!
[De MAJOOR loopt naar de woning van den Koopman en komt later met dezen en een glas water terug).
KAPITEIN.
Heer doctor! Geef hem eerst een’ goeden beker wijn.
KORPORAAL.
’t Zal niet meer noodig zijn, mijn paspoort wordt geteekend ’k Heb weldra met deez’ aard’ voor altijd afgerekend.
KAPITEIN.
Mijn JOSEPH! . . . HEIDENRIJK ! . . .
DOCTOR.
Ik heb dien slag gevreesd!
Nog maar een’ luttel tijds, dan is uw vriend geweest;
Dan zal hij ’t somber graf, eene oude schuld betalen.
KAPITEIN.
O, Red mijn’ korporaal!
DOCTOR.
Hier zou mijn’ kunde falen.
Geen’ menschelijke magt, brengt thans meer redding aan.
KAPITEIN.
Zoo sterft gij dan mijn vriend! niet roemvol bij uw’ vaan? Niet op het hed van eer, niet strijdend voor ’s land glorie?
KORPORAAL.
En toch, roep ik nog luid, schoon stervende, victorie!
-ocr page 42-30
Mijn brave Kapitein, werd door mijn’ dood gered!
KAPITEIN.
Hoe zeer voel ik mijn’ ziel door dit verlies verplet?
KORPORAAL,
’k Waar liever aan uw’ zij’, al strijdende gebleven.
Maar, zij ’t niet bij mijn’ vaan.’k laat voor mijn’ vaan het leven. Mijn Koning toch behoudt een officier, te meernbsp;Die hem en ’t vaderland verstrekken zal tot eer!
Het schoonste vaandel zelf is ras weêr uit te reiken,
3Iaar dapperheid en trouw moet eerst op ’t slagveld blijken. En zulk een heldenmoed, als deez’ in ’t harte woontnbsp;Is niet zoo spoedig weêr, tot heil des lands getoond.
DOCTOR.
Zwijg! zwijg! mijn vriend! en wil uw’ laatste krachten
sparen,
Denk aan uw stervensuur!
KORPORAAL.
Deze oude en grijze haren, Zij dalen dan welhaast, in 't eenzaam graf ter neer,
’k Beveel mijn’ ziel aan U, Genadig Opperheer!
Wil Gij het zondental op aard’ door mij bedreven Door goedertierenheid, mij lieldevol vei’geven!
En nu! Ik hen gereed. Waar zijt gij ?.. . Mijn Kap’tein. .. Druk .. eens mij nog .. de hand .. het zal... ten afscheid zijn.
KAPITEIN.
Getrouwe, hrave ziel! Moest gij om mij dan sterven?
KORPOR-AAL,
Hoor heer!... Geen geld of goed ... kan een soldaat... doen
erven
Geen’ kind’ren laat ik na ... dus ook geen’ armoê .. Neen!. Mijn gansch’ vermogen .... is , dit uurwerk . .. maar alléénnbsp;Ach! mogt ik dat Kap’tein!... als afscheidspand u schenken.nbsp;Dan bleeft gij .. daardoor soms . .. aan d’ ouden joseph .
denken .
-ocr page 43-31
Wiens hart,.. . slechts voor u sloeg,.. die trouw was ...
tot den dood!
KAPITEIN.
Ach! zooveel liefde en trouw is waarlijk al te groot;
Mogt slechts lot zulk een’ prijs mijn leven zich verlengen ?
KORPORAAL.
Komt gij . . . in Holland weêr,... wil mijn . . vaarwel dan
hrengen ..
Aan ieder kameraad;... wiens hart... voor Neêrland gloeit.. En zeg. .. dat ook mijn’ ziel,,. den lafaard diep verfoeit...nbsp;Die schendend .. eed en pligt. .. zijn vaandel... kan verlaten:nbsp;Nog ... in mijn stervensuur .,. hlijfik .. den snoodaard hatennbsp;Die , vaderland .. en Vorst. . om goud ... verraden kan,. ..nbsp;Zeg daarom: » heidenrijkI”.. liet, als een eerlijk man,
» Niet,... als een deserteur ... of als verrader .. . ’t leven, ftlaar is... tot in den dood... aan Holland... trouw gebleven.”
KAPITEIN.
Een man tot zooveel deugd en zooveel trouw gezind Wordt door elk edel mensch, ook na zijn’ dood, bemind.
KORPORAAL.
Ach doctor! zeg ’t nog eens! zult gij mijn heer genezen.^
DOCTOR.
Als God zijn’ hulp mij schenkt, behoeft gij niet te vreezen !
KORPORAAL.
Welnu!. .. mijn’ taak . .. is.. af.. vaarwel!. . mijn vriend!..
ik ga! ...
Ik... redde... mijn’... Kap’tein — ik... sterf.____victoria!. .
{Hij sterft).
KAPITEIN.
O God hij zinkt in een,
DOCTOR.
Om hier niet weer t’ ontwaken.
KAPITEIN.
Heeft hij zijn’ strijd volstreen
-ocr page 44-DOCTOR.
Hij mag de vreugd’ reeds smaken, Die naar ons aller wensch, hem, in den Hemel beid —nbsp;Reeds draagt zijn’ ziel de kroon der blijde onsterf’lijkheid.
KAPITEIN.
Vol geestdrift, schoon vol smart, buig ’k aan zijn lijk mij neder! Mijn trouwe, brave vriend! u zie ’k op aard’ niet weder.nbsp;Met ongekende trouw, uit vriendschap boven peil.
Tot redding van uw’ heer, gaaft gij uw leven veil!
Wees trotsch mijn vaderland! dat in uw’ dapp’re zonen Die heldenmoed en deugd—die braafheid nog blijft wonen;nbsp;Zoolang uw dierb’re grond, nog zooveel grootheid kweektnbsp;Duld dan niet, dat men laag of smadend, van u spreekt;nbsp;Want, nog vloeit Neêrlandsch bloed met kracht door veler
ad’ren,
Nog vlamt in veter borst, het heldenvuur der vad’ren,
Nog is er menig arm, aan Vorst en volk verpand;
En nog, stijgt menig heê, voor ’I heil van ’t vaderland.
-ocr page 45-Bladz: ié', reg: 5. v; b: staat: dan gt;k ben — moet zijn: dat *k ben — Bladz: 14-, reg: 10. v: b: is geheel uitgevallen, waarom op de woorden: betnbsp;waagstuk stout bestaan, gelezen moet worden:
\’och laf bet lijf gespaard» daar» waar de kogels vlogen»
Bladz; 16, reg: 1*4. v; o: staat: mening, moet zijn: nieeiiing.
Bladz: 24, reg: 14 v; b: staat: geen wachten; moet zijn; geen' wacUten. Bladz; 82, reg: 2, v: b: staat: beid» moet zijn: beidt.
-ocr page 46--wpv-- nbsp;nbsp;nbsp;-T—