-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-



â–  !



-ocr page 7-

m §nd! mij edele ^edaefiien en mddende êtachien.

Tc Bloknin, op den i^dcfi Februari 1895.

-ocr page 8- -ocr page 9-

ST


P E E S O N E N.

MEVROUW VAN TUINEN, notaris-weduvve, gezette vrouw van middelmatige lengte, oud 45 jaren.

kinderen van mevr. van Tuinen.

DIRK, surnumerair bij het postkantoor, tenger, oud 23 jaren.

KOOSJE, lieftallig, blond, oud 20 jaren.

KAREL, idioot, gebrekkig van spraak, oud 15 jaren,

IMKE, dienstmeisje bij mevr. van Tuinen, oud 20 jaren.

ANTON DOUWES, student in de theologie, krachtig van lichaamsbouw, ernstig voordoen, oud 25nbsp;jaren.

Dr. WROENSEL, geneesheer, laatdunkend optreden, oud 45 jaren.

Eenvoudige kleeding naar welgevallen, behoudens de bijzondere aanwijzingen.

De handeling heeft plaats te Groningen ten huize van mevr. van Tuinen in den tegenwoordigen tijd.

-ocr page 10-

-ocr page 11- -ocr page 12- -ocr page 13-

EERSTE BEDRIJF.

Mevrouw en Koosje

Mevrouw is bezig met een knot

’t Is avond bij de lamp. drinken koffie,nbsp;wollen g'aren ; een garennet hangt aan haar stoel.nbsp;Koosje is aan het lezen.

Mevr. (vergenoegd en langzaam drinkende.') Hê, zoo’n kop koffie.

(Een troep jongens en meiden trekt op straat voorbij. Schreeuwerig doch volkomen verstaanbaar klinkt hun lied :nbsp;Wat een kruis ! wat een kruis !

Geen jenever meer in huis !

Want zoodra ik bezopen daar lag,

„Viel mijn last mij af „In H geopende graf,

„En dan was ik gelukkig, nacht en dag.quot;)

Koosje

(gaat

totdat

naar het raam en gluurt achter het overgordijn, de herhaling van het lied wegsterft), ’t Is de

eerste avond van de kermis, moe 1

Mevr. (nadenkend). Ja, kind ! dat weet ik al.

Koosje (met af keer). Wat een lied 1 (Zij neemt weer plaats.)

Mevr. (verzuchtend). Er gaat geen jaar voorbij of er is kermis en telkens weer is de kermisweek voor mij de moeilijkste tijd van het jaar.

Koosje. Och ja, toen is pa, ook overleden. Dat is dan nu .... twaalf jaar.


-ocr page 14-

10

Mevb. (afkidend). Help mij gauw een beetje bij die wol. Wil jij zoolang ophouden ?

Koosje. Goed, moe !

(Koosje houdt staande de wol op; mevrouw windt zittende het kluwen.')

K00S.TE. Bent u wel lang over pa in den rouw geweest ? Dat heb ik nog nooit eens gevraagd.

Mevk. Ik heb niet over pa gerouwd. Heelemaal niet.....

Ik kon niet.

{Een oofjenblik stilzwijgen.')

Koosje. Moe ? Zal ik het maar zeggen ? Zult u niet nailr worden ? . . . Hoeft pa ...?.. . Was pa eigenlijk nietnbsp;oen .... dronkaard ?

{Er wordt getikt.)

Meve. {naar de deur ziende, zenuwachtig). Ja !

Koosje {krijgt plotseling een ernstige gelaatsuitdrukking, die langzaam verdwijnt.)

Imice {binnenkomende, houdt de deurkruk in de hand). Of ik nog wel even een striurtje om mag, mevrouw ? Mijnnbsp;beminde staat aan de deur.... {met meer klem) opnbsp;mij te wachten.

Meve. Imke ! was het niet veel wijzer, dat je met je beidjes in de keuken gingt zitten? Je kunt je dan een potjenbsp;koffie zetten.

Imke. Hê nee, mevrouw ! Nu vanavond niet.

Meve. {op de klok ziende). Hoe laat is het nu ?

Imke {idt hel geheugen). Kwart over negen.

Meve. Half tien. Al over. — Is Karei bij je in de keuken ?

Imke. nbsp;nbsp;nbsp;Ja, mevrouw ! Hij zit op den rand van den turfbak

een cigaretje te rooken.

Meve. Stuur hem dan hier binnen.

-ocr page 15-

11

Imke. nbsp;nbsp;nbsp;Nu, mevrouw ! mag ik ? Het is maar oven.

Mevk. Als het werkelijk even is ? . . . .

Imke (vliegt heen zonder eenig nader antwoord).

Mevr. (roept zittende Imke na) Donk je er aan, datje niet. ..

Koosje. Ik heb zoo’n gevoel, dat Anlon vóór slapenstijd nog even komt aanwippen.

Mevr. Ik hoop het.

Koosje. U houdt van Anton, niet waar, moezel ?

Mevr. Zeker, kind ! Als ik een meisje was .... nee, ’t is te gek om van te spreken.

Koosje. Wat is te gek ?

Mevr. (glimlachende^. Wel, dan zou ik blij met hem wezen.

Koosje (schalksch). Wat bent u nu dan ?

Mevr. (glimlachende). Kom, dat weet je zelf ook wel. . . . ' (ernstig) Als hij zijn stoel zoo naast je schuift, voelnbsp;ik je zoo veilig worden.

Koosje. Hoe lief zegt u dat!

Mevr. Ik vind het ook een groot geluk voor je, dat Anton geheelonthouder is.

Koosje (met ophef). Ja, niet waar, moezel? En weet u wel, dat Anton reeds geen sterken drank meer dronk, toennbsp;hij nog onderwijzer was? Hij liet het uit naastenliefde. Dat vind ik zoo edel van hem. En dat hijnbsp;nu zelfs geheelonthouder is! Hij zegt, dat hij dannbsp;den meesten invloed heeft.

Mevr. (zich zelve en Koosje een kop koffie inschenkende). Hij behoefde het rooken daarom nog niet te laten. Vindnbsp;ik. Je moet niet meenen, dat ik het wil afkeuren,nbsp;dat hij ... . Dat wil ik volstrekt niet. En dat kannbsp;ik ook niet. Maar .... och ....

-ocr page 16-

12

Koosje. Hec, waarom bent u daar niet zoo sterk mee ingc-nonien ?

Mevr. Misschien wel, omdat ik in de pastorie van grootpa aan tabaksrook gewoon ben geweest. Als kind vannbsp;een vader, die zoo ouderwetsch-gczcllig met ziin Goud-sche pijp kon rondslnfïen, zie ik in een enkel sigaartjenbsp;of in een pijpje tabak geen kwaad. Die goeie, ouwenbsp;man .... ik boor hom nog de asch uit de pijp kloj:)-pen. En later, toen hij zoo beverig werd, .... watnbsp;moest ik vaak de pijp voor hem aansteken !

dat gelurk van grootpa kon soms

Koosje. Hê, moe! maar wel wat vies zijn.

Mevr. Het was zijn eenige genot in do wereld, dat hij op zijn ouden dag had. Wat kon hij als emeritus-domineenbsp;nog beginnen ? . . . . Nee, je moogt het met alles zoonbsp;nauw niet nemen. Als Kareltje balsturig is, dan kan iknbsp;hem met een enkel cigaretje weer mooi terechtbrengen.

Koosje. U hadt er betreffende Kareltje toch nooit mee moeten beginnen.

Mevr. Wie is er moe begonnen? Ik niet. De eerste cigaretjes heeft Kareltje gekregen van den vrijer van Imke.

{De deur gaat open.)

Karel (schuivelt de hamer binnen tot aan de tafel).

Mevr. Zoo, Karei! ben jij daar? Komt mijn jongen mij vertellen, dat hij slaap heeft ?

Karel. Nee.

Mevr. Ga dan zoet bij ons zitten spelen met de bouwdoos, die je van Anton hebt gekregen.

Karel. Nee !

Mevr. {verbeterende). Nee, moe.

Karel (voor zich heen) Nee, moe! {een blijden inval krijgende) Ik weet wel, wat ik wil.

-ocr page 17-

Mevr. En wat wil je dan ?

Karel. Ik wil weer een mallcinoleir maken. Ik wil weer mallemolen spelen. Dat wil ik. Hie ! hie ! hie ! (Hijnbsp;gaat alle onbezette stoelen vóór de kommode bijeendragen').

Koosje. Den stoel van Anton moet je laten staan, hoor, Karei!

Karel. Anton is een malle jongen. (Hij plaatst de stoelen in een kring^ met de ruggen naar binnen. Onverwachtsnbsp;grijpt hij den stoel naast Koosje.j

Koosje (poogt, door het garen belemmerd, tevergeefs het ivegnemen van den stoel te verhinderen). Moe !

Mevr. (in. afwezigheid van gedachten). Karei!

Karel. Hie, hie! De stoel van Anton! (Als hij met zijn mallemolen gereed is, roept hij een paar malen;) Hier isnbsp;de mallemolen ! Hier in huis! Stapt maar in !

Mevr. Kareltje! niet met je schoenen aan op de stoelen.

Karel. Trek ik ze uit. (Na zijn schoenen te hebben uitgetrokken, loopt hij over de stoelen rond.) Stapt maar in !

Mevr. Pas maar op, dat je er zelf niet uitvalt.

Karel (zingt de volksdetm:) „Laat ons draaien,

„Pierewaaien !”

Mevr. Kareltje! dat mag je niet zingen. Dat wil moe niet hehhen.

Karel. Ik wil het wél hebben, (zingende) „Laat ons draaien,

„Piere —

Mevr. Karei!

Anton (staat onvoorziens in de deur met den glimlach van een verrasser.)

Koosje. Anton! (Achter haar moeder langs gaande, werpt zij deze het garen om den hals en verwelkomt Anton met een kus.)

Karel (schouwt wezenloos toe).


-ocr page 18-

Mevr.


Anton


14

(zich van het garen bevrijdende). ik het alleen wel af.


(drukt mevrouw een kus op hst voorhoofd). nog, schoonmoedertje !


Malle meid. Nn kan Hier ben ik


Mevr. Welkom, beste jongen !

Anton (begroetend). Zoo, Karei!

Karel (blijft wezenloos toeschouwen).

Mevr. (tot Anton). Maar, vertel eens, hoe kon jij zoo stilletjes de deur inkomen ?

Anton. Wel, de deur stond open.

Mevr. Heb je nu ooit die meid !

Koosje. Ik vind het wel leuk; dat Anton zoo stilletjes kon binnenkomen.

Mevr. Goed en wel, maar er konden evengoed dronken kermisgasten binnendringen.

Anton (ziet een oogenblik rond, loopt dan snel op Kareis mallemolen toe, neemt een van de stoelen en plaatst dien naast Koosje.)

Karel (op huilenden toon). Hij maakt den mallemolen stuk.

Nu is de mallemolen stuk. Anton heeft den mallemolen vernield.

Anton. Hoe kon ik dadelijk weten . . . . !

K00S.1E (tot Anton). Stoor je daar maar niet aan. (tot Karei) Dat komt ervan. Waarom gunde jij Anton geen stoel?

Mevr. (tot Karei). Schuif de stoelen aan, dan ben je weer klaar.

Anton (schuift zich dicht aan Koosje).

Karel. Nee, nu is hij stuk. Voorgoed stuk. (tot Anton) Mallemolenvernieler ! (Hij lao.t zich voorover op dennbsp;vloer vallen.)

-ocr page 19-

15

Anton (zijn hand op Kooitjes voorhoofd leggende). Ook hoofdpijn?

Koosje. Nee. Net zoo helder.

Mevr. Hoe is het buiten ?

Anton. Het is een prachtige avond aan den herael, stil en effen, maar op do straat is het een draaierige, slin-gerige drukte.

AIeve. Er is hier zooeven een bende voorbijgejoeld. Ze hebben ook weer een nieuwe kermisdeun.

Koos-te. Ja, en die begint: „Wat een kruis ! wat een kruis ! Geen jenever meer in huis !” Vreesolijk, hé ?

Anton (met ergernis). O ja, die ....

Koosje. Hoe komt het volk er toch altijd aan ?

Anton. Dezen keer is ze een ellendige verminking van een lied van het Leger des Heils.

Koosje. Hee! Zoo.

Mevr. (in scherts). Heb je trek in een kopje troost, Anton ?

Anton (eveneens in scherts). Dank u. Geen behoefte aan.

Mevr. Niet ? (Zij schenkt zich zelve en Koosje in.) Kareltje! Wil je nu maar eens weer opstaan ?

Karel (rijst op en beweegt zich onder het verdere spreken langzaam tot achter den stoel van Anton).

Koosje (tot Anton). Ben je van avond goed opgeschoten met je studie?

Anton. Dat zal waar zijn. Ik heb vanavond heel wat moeilijkheden overwonnen. Het ging stoer, dat verzeker ik je. Mijn slapen gloeien me.

Koosje (voelt Anton aan de slapen).

Anton. Maar je hebt er eer en voldoening van, als het bijna niet is om door te komen en je komt er dan toch


-ocr page 20-

16

door. Ik wil de moeilijkste bladzijden niet overslaan, al zeggen zo ook, dat de professor ze toch nietnbsp;vraagt. Het is laf en onmanlijk de moeilijkheden tenbsp;ontloopen.

Koosje. Wat kon voor jou zoo moeilijk wezen ? (schalksch) Of begrijp ik er toch niets van ?

Anton. Het vraagstuk van den Vrijen Wil heeft mij den ganschen avond bezig gehouden.

Koosje (schalksch). En zie je er licht in ?

Anton (met beieekenis) Br in niet. Ik wacht op het licht, dat van Boven komt. Zoo ver ben ik eindelijk.

Koosje. Dus eigenlijk ben je .... ?

Anton (met beteekenis). Is het al niet veel, dat het zoeken heeft opgehouden en het wachten begonnen is ?

Mevr. (na een oogenblik). De geleerden maken overal een moeilijkheid van. Het dagelijksch leven, dunkt me,nbsp;geeft voorbeelden van eigenzinnigheid, vrijwilligheidnbsp;en zelfstandigheid genoeg.

Anton. Zelfstandige naamwoorden zijn geen bewijs voor vrijheid.

Kabel (trekt Anton aan het haar).

Anton. Och, Karei! trek me nu asjeblieft niet aan mijn haar.— Nee, de mensch is niet de heer, maar veeleer denbsp;slaaf der Schepping.

Kakel (trekt weer).

Anton. Nu doe je het al weer, Karei!

Koosje. Karei! laat dat.

Anton. Elke mensch is uit ouders geboren, van wie hij —

Karel (rukt aan Antons stoel).

Anton. Karei! je wordt vervelend.

-ocr page 21-

17

Mevr. (tot Karei) Anders oogenblikkelijk naar bed ! Zoo’n groote jongen en dan nog zoo kindcrachtig zijn!nbsp;Foei ! — (tot Anton) Voordat ik het vergeet: heb jenbsp;ook iets van Dirk gezien ?

Anton. Het staat mij voor, dat ik zijn rug heb gezien. Een oogenblik maar — toen was die rug in de menschen-menigte verdwenen.

Karel (doet een Jcrachtigen ruk aan Antons stoel).

Anton (opspringende). Hei! hei! (Zijn stoel valt achterover.)

Karel (vlucht naar de deur).

Mevr. (opstaande). Karei! Wat begin je ?

Karel. Hie ! hie !

Anton. Is er in dat kind een demon, die het op mij begrepen heeft ?

Karel (in de deur staande). Anton wil ook den mallemolen, die op straat is, stuk maken. Valsche gek ! (Meteennbsp;verdwijnt hij.)

Mevr. (neemt de schoenen van Karei op en snelt hem achterna).

Koosje. Mijn lieve jongen mag zich dat van Karei heelemaal niet aantrekken.

Anton (neemt weer plaats), Ja, lievelingetje ! dat kun je mij wel opleggen, maar .... daar is toch iets in, waarvannbsp;ik meer moet weten.

Koosje (schudt Anton lief heen en weer). Nee, hoor! Je zult mij een zoen geven.

Antou (geeft haar een zoen).

Koosje. Nee, dat is geen zoenen. Jij bent er heelemaal niet bij. — (heel liefjes) Ik ben er óók nog.

Anton (met luide hartelijkheid, terwijl hij Koosje zoent). Ja zeker, jij bent er heelemaal alleen. (Weldra, verzinkt hij weernbsp;in gepeins.)

-ocr page 22-

18

Koosje. Toe, druk mij oous heel vast aan je. Ik moet zoo dicht bij je zijn. Ik heb je zoo noodig.

Anton (drukt Koosje even aan eichj.

Koosje (pruilende) Wat helpt mij nu al mijn liefheid ! Je wilt niet aan mij alleen denken. Dan moet ik zekernbsp;maar ver van je af? (Zij doet oogenschijnlijk een poging.)

Anton (grijpt Koosje om liet middel vast).

Koosje. Anton ! Ik begin mij wezenlijk ongerust te maken. Wat heb je toch ?

Anton (in gedachten). En wat heb jij ?

Koosje. Och, ik ben alleen maar zoo dol blij met jou. Zoo blij 1. . . . Of mag dat niet ?

Anton. Natuurlijk mag dat.

Koosje. Wees jij het ook met mij.

Anton. Ja, lieveling ! Maar .... ik heb er last van, dat die stoelen d4ar (duidende op Kareis mallemolen) zóó staannbsp;als ze staan. Ik wil eerst die stoelen op hun plaatsnbsp;zetten. (Hij staat op.)

Koosje. Och hee! die mallemolen gaat voor.

Anton. Jij moet mij helpen. Ik weet niet, waar ze gestaan hebben. -

Koosje (opspringende). Ja, gauw dan! Anders hebben wij geen tijd over, totdat moe terug komt.

(Anton en Koosje zetten fluks de stoelen terecht, waarbij Koopje aanwijzingen geeft.nbsp;Daarna nemen beiden weer plaats.)

Anton. Weet jij ook . . . . ?

Koosje. Eerst mij lief aankijken, (ernstig) Vraag nu maar wat je wilt.

Anton. Vermoed jij ook, waarom Karei idioot is?

-ocr page 23-

19

Koos.te. Anton! je wilt wat anders weten.

Anton. Hoe weet jij dat?

Koos.te. Dat voel ik.

Anton. Zal ik je geen pijn doen, arm kindje?

KoosJË. Vraag maar net zooals je wondt vragen.

Anton. Regelrecht en ronduit ?

Koos.te. Ik heb het zelf net zóó gedaan.

Anton (verbaasd). Heb je ?

Koosje. Ja, vanavond.

Anton. Was je pa eigenlijk niet een droTrkaard ?

Koo.sje (losbarstende). Ja! (Zij springt op met de handen voor het gelaat.)

Anton (bevreesd naar de deur ziende en Koosje tot bedaren brengende). Houd je goed, lieveling ! Dat moe niets aan je zie.

Mevr. (binnenkomende als Koosje en Anton weer rustig gezeten zijn). Ik kaïT je niet verzekeren, Anton ! dat Kareinbsp;je morgen om vergiffenis zal vragen. Integendeel hebnbsp;ik hem — want hij was onhandelbaar bij het rritklee-den — moeten beloven, dat hij morgen naar den wezenlijken mallemolen mocht.

Anton, ’t Is morgen Zondag. Weet u het?

Mevr. (terwijl ze ho.ar plaats weer inneemt) Dat is waar ook. Daar heb ik met Karei zoo gauw .niet aan gedacht.

Anton. Heeft dat kind zoo’n onverzettelijken wil ?

Mevr. Op enkele punten. De mallemolen is er blijkbaar zoo een. Maar dan is er geen houden aan. In zoo’nnbsp;geval zoekt hij met een bijna dierlijke koppigheid ennbsp;onvermoeibaarheid zijn zin te krijgen.

-ocr page 24-

20

Koosje (tot Anton). Vreemd, niet waar?

Anton. Dat weet ik nog niet.

Mevr. Voordat ik verder ga — wil een van jelui nog een kopje koffie? Jij, Koosje?

Koosje. Dank u, moe !

Mevr. Heb jij je ook bedacht, Anton ?

Anton. Werkelijk niet.

Mevr. Dan zit ik er alleen voor. (Zij schenkt zich in.) Kinderen ! ik heb eens ernstig met jelui te praten. Jij wilt vanavond zeker niet meer studeeren, Anton?

Anton. Nee, moe! ik heb voor vanavond genoeg gedaan. Buitendien ....

Mevr. Ik heb mij al weken lang voorgenomen, om bij het begin van deze kermis — inzooverre treft het gelukkig, dat Dirk nu uit is— om jelui—ja, wat hebnbsp;ik gezegd ? — om eens ernstig met jelui te praten.nbsp;Ik ben zóó vol, ik ben er verward van. Vóór hetnbsp;naar bed brengen van Karei had ik mijn gedachtennbsp;nog in volgorde en nu plotseling kan ik ze niet meernbsp;overzien.

Anton (hartelijk). Vertel u maar zooals het uitkomt.

Mevr. Ja, dan kan ik beter, als ik zóó mag vertellen . . .

Jelui bent straks drie maanden verloofd geweest en ik gevoel niet anders dan dat ik over de bestendigheid van jullie liefde, goddank! over jullie geheelenbsp;toekomst, volmaakt rustig mag zijn. Ik kan aan jeluinbsp;beiden dus onverbloemd die bekentenis doen, waaropnbsp;jelui ten volle recht hebt. Koosje moet weten wienbsp;haar vader was. Zij zal er jou, Anton ! te meer omnbsp;achten en aanhangen. En jij, Anton ! moogt geennbsp;valsche voorstelling hebben van hem, die je schoonvader had zullen worden. Jij zult dan ook beter

-ocr page 25-

21

verstaan, waarom ik al mijn heil zie in het geluk van mijn kind. Och ! en zou ik mijn beide kinderen ....nbsp;(^Aangedaan strekt zij haar arm vóór hen uit. Koosje ennbsp;Anton leggen er een hand op). Ja, Anton ! jij hebt jenbsp;moeder nooit gekend, maar ik beschouw je — dat magnbsp;ik toch ? — als mijn bloedeigen kind. Ook om je-zelfswille, Anton ! niet alleen om Koosje. Ik zie nietnbsp;anders in jelui beiden dan broer en zuster.

Anïon. Lieve moeder !

Koosje (geeft haar moeder een zoen).

Mevr. Ni 't waar, zou ik mijn beide kinderen niet mogen doen deelen in hetgeen ik geleden heb ? Ik heb ooknbsp;als mensch het recht om mijn hart eens uit te storten.nbsp;O ! jaren lang is datzelfde hart toegevroren geweest.nbsp;Ik voelde niet meer, dat iets mij doorstroomde. Mijnnbsp;zieleleven lag roerloos. Mijn innerlijke kracht konnbsp;niet uitbreken. Wat zou ik ook? Ik was als, eennbsp;drenkeling onder het ijs. Ik kon geen hand uitsteken of aangrijpen tot mijn redding.....Ik wan

hoopte aan alles, want hij die mij alles had zullen wezen, was mij niets meer. Eerst kon ik nog schreien,nbsp;wild schreien, maar later hield dat op. Ik ging toennbsp;meer, als het ’s avonds een beetje donker werd innbsp;de kamer, en als niemand mij kon opschrikken, stilnbsp;zitten, onbewegelijk achterover, met een zakdoek overnbsp;mijn oogen. Dan gaf ik mij over aan mijn gevoelloosheid. (tot Koosje) Jij waart het meestal, die mijnbsp;weer tot bewustzijn bracht.

Koosje. Ik herinner mij nu ook, dat ik u wel eens den zakdoek van het gezicht heb ^veggetrokken.

Mevr. Soms bleef ik lijdelijk op je wachten, tot je dat deedt. Misschien was ik ook over het geheel te lijdelijk. Iknbsp;kan het niet helpen. De overgang was te snel en tenbsp;vreeselijk. Toen ik trouwde, was ik een onbekooktnbsp;ding, dat altijd maar zocht te lachen. Het spreektnbsp;van zelf, dat ik pa van geen andere, verkeerde levens-


-ocr page 26-

22

lust verdacht. Hij was tuen zoo onderhoudend, zoo grappig, zoo innemend. Ja, dit moet eerlijk gezegdnbsp;worden ; pa maakte als jongmensch een aangenamennbsp;indruk, vooral in gezelschap. — De overgang was tenbsp;snel en te vreeselijk. Ik was onkundig, onvoorbereidnbsp;en daardoor weerloos. Zoo ging ik het huwelijkslevennbsp;in. En wat een huwelijksleven ! . . . . Hoe ik al dienbsp;jaren bon doorgekomen, begrijp ik nog niet, want....nbsp;Ik kan niet langer buiten dat enkele woord, dat allesnbsp;verstaanbaar maakt. Ik zal het maar uitspreken.nbsp;Mijn man (zachter, in weemoed, met een blik op Roosje)nbsp;mijn man .... was een .... dronkaard.

(Pijnlijke stilte.)

Koosje (als om toch iets te zeggen). Pa ?

Mevr. Ja, mijn kind ! Een .... liederlijke dronkaard.

Anton. Arme .... vrouw.

(Weer stilte.)

Mevr. Als ik nu ook weer bedenk, welk een slecht voorbeeld pa heeft gehad als jongen : een vader, die zich van rijk arm heeft gedronken —

Anton. Ook al!

Mevr. Och ! dan moet ik verontschuldigen en meelij hebben.

Anïon. Tot op zekere hoogte.

Mevr. Ja, tot op zekere hoogte. Mijn voorbeeld van liefde moest voor hem sterker zijn dan zijn vaders voorbeeldnbsp;van dronkenschap.

Anton (wet kracht). De invloed van de liefde moet sterker zijn dan die van het bloed.

Mevr. Misschien was mijn liefde te meegaand en te behoeftig ..... Ik kon pa ten laatste niet meer achten

en aanhangen. Misschien zou ik hem, nu na 12 jaren, alle verdriet en ellende, mij persoonlijk aangedaan,nbsp;kunnen vergeven, als hij maar nooit had verlangd —

-ocr page 27-

23

o ! (zij slaat vol afgrijzen de handen voor het gelaat) ik kan haast niet......

Koosje (knielt liefkozende naast haar moeder neer). Zeg het dan niet, moe !

iSfEVR. Als hij mijn afkeer van hem maar had ontzien!.

(heftig) Dat mag ik hem niet vergeven! Dat haat ik in hem ! Vraagt niets meernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(bedaarder) Ik

had het niet moeten ophalen. O, maar het heeft in me gebruld !

Koosje. Denk nu maar aan ons.

Mevb. Ik heb nog meer. Van het overlijden van pa moet jelui nu eens eindelijk de volle waarheid kennen. Hetnbsp;liet zich voorspellen, dat iemand als hij, die van elkenbsp;boedelscheiding dronken thuis kwam, die misschiennbsp;geen enkele notarieele akte in volkomen nuchterheidnbsp;heeft opgeinaakt, het was natuurlijk dat zoo iemandnbsp;eerlang een ongewonen dood zou sterven. — Ik kannbsp;niet lütspreken, wat ik heb doorgestaan, toen pa hetnbsp;delirium kreeg.

Koosje. Gaf pa dan niemendal om u ?

Mevr. Ik zocht te verhelpen en te verbergen, \vaar ik kon, maar hij, in zijn aanvallen van zuiperswaanzin, ontzag niets en niemand. Waarlijk, ik heb toen durvennbsp;bidden, dat hij mocht doodgaan, eer zijn kinderennbsp;aan hem een slecht voorbeeld konden gaan nemen.nbsp;Dirk was toen elf jaar omstreeks.

Koosje (weer plaats nemende). Ik meende altijd, dat 2Ja was overleden in een vlaag van krankzinnigheid.

Mevr. Ja, in de krankzinnigheid van den dronkaard. Zoo stierf hij en liet mij oen bezoedeld aandenken metnbsp;drie jonge kinderen na. Het was juist in den kermistijd. Op den laatsten dag van de kermis w'erd hijnbsp;begraven. O, toen heb ik eindelijk w^eer eens mijnbsp;zelve gevoeld ! Ik ben in die eerste dagen na de

-ocr page 28-

24

begrafenis telkens midden in de kamer gaan staan, om met de armen de beweging te maken van iemand,nbsp;die zijn handboeien stuk trok. Zóó. (Zij maakt staandenbsp;de bedoelde beweging en zakt dan moede op haar stoelnbsp;terug.j Twaalf jaren ben ik nog minder behandeldnbsp;dan een — dan een meubel.

Koosje. Nu is alles voorbij, niet waar?

Mevr. Ja, nu is dat alles voorbij. Je moeder was niet te benijden, kind! Later heb ik wel halve nachten omnbsp;jou wakker gelegen. Vooral toen je op denzelfdennbsp;leeftijd kwaamt, waarop ik was getrouwd. Maar Antonnbsp;heeft alles goed gemaakt. Aan Anton heb ik te danken, dat het mij weer een lust wordt om te leven.nbsp;Door hem is in mij een nieuwe strooming gekomen.nbsp;(tot Anton) Jij bent mij tot zegen geweest. Ik komnbsp;eens bij je. (Zij gaat naar Anton en drukt hem aannbsp;zich.) Mijn beste jongen !

Anton. Moe !

Mevr. (nadat zij weer gezeten is). Heeft een van jelui beiden Imke intusschen hooren aanschellen ?

Koosje.

Anton.

Mevr.

Koosje.

Mevr.

Anton.

Mevr.

Koosje

Anton.

I Nee, moe !

Dat valt mij van haar tegen.

Dirk is ook nog niet thuis.

Zou het met Dirk weer zoo worden als verleden jaar in de kermis ?

Was er toen iets bijzonders mot hem ?

Och .... hij was geen enkelen avond thuis. Als jij er iets aan wilt doen, Anton! houd hem dan eens eennbsp;avond aan de praat.

(tot Anton). Jij hebt invloed op hem.

Hoe weet je dat?

-ocr page 29-

25

Koosje.

Anton.

Mevr.

Geef er maar eens acht op.'

’t Is dan te hopen, dat die invloed sterk genoeg zal blijken.

Dirk heeft zijn boterham van 7 nur nog niet gehad. (Zij haalt de benoodigdheden uit de kommode te voorschijnnbsp;en maakt een boterham,.') Met een koud kop koffienbsp;moet hij straks tevreden zijn. ’t Is zijn eigen schuld.nbsp;Waarom blijft hij uit!

(Mevrouw stelt Dirks avondeten met een kop koffie op een hoek van de tafel gereed, waarbijnbsp;Koosje haar helpt. Middelerwijl staart Antonnbsp;somber voor zich heen.)

Het doet mij echt goed, dat ik eens ernstig met jelui heb gepraat. Ik gevoel mij er een eind verder door.

(opstaande, zegt op een bedrukten toon, die door Mevrouw en Koosje echter niet wordt opgemerkt) Dat verheugtnbsp;mij .... om u.

Mevr.

Ik ben er zoo heerlijk van overtuigd, Anton! dat jij Koosje er niets minder om zult stellen, al is haarnbsp;vader ook geen goed mensch geweest. — Ik moet nunbsp;weg om Kareltje. Hij is een ongelukkige stumper,nbsp;met wien je meelij moet hebben.

Koosje

^Fevr.

Anton

Koosje

(losweg). Wie heeft dat dan niet?

Inike zal intusschen wel thuis komen. Denkt er aan — nee, ’t is goed. (Meteen is zij de kamer uit.)

(begeeft zich langzaam Tiaar de kanapee). Zullen we — ?

(blij invallende). Ja, op de kanapee !

(Beiden riemen plaats.)

(leunt met de hand onder het hoofd en zegt dof:) Of wil jij liever in dit hoekje zitten ?

Alles kan mij niets schelen, als jij die booze hand niet weg doet.

Ik ben niet boos.

-ocr page 30-

[ij hoort mij niet. — lieveling ?

Wat hel) je toch ?

(zijn hand onder het hoofd weyne^mndej. Och '.

Niet „och”. Anton ! jij iiioogt nu geen uitvluchten zoeken, want dat heb jij zelf mij afgeloerd.

Dat zal ik ook niet doen.

Moet ik niet weten, wat jou hindert?

(langzaam en somber). Och, hoe zal ik je dat alles duidelijk maken !

Begin alvast maar.

Ik heb het benauwd gehad.

Als ik maar bij jou mag zijn, maakt mij niets benauwd, ’t Is erger dan ik ooit kon denken.

Anton ! wat praat je toch ? Pa is nu al 12 jaren dood. Bovendien heeft hij moe zóóveel verdriet gedaan, dat ik nn over al die narigheid gauw heen ben.nbsp;Ik geef nu niets meer om pa. Jij behoeft om mijnbsp;geen oogenbUk verdrietig te zijn, hoor, Anton! Iknbsp;gevoel heeleinaal geen liefde meer voor hem. Hij isnbsp;mij heelernaal vreemd. —¦ Is nu alles goed ?

(snel). Stil maar, mijn jongen ! Als je maar even wilt bedenken, dat ik bij pa’s overlijden een kind vannbsp;8 jaren was, dan begrijp je, dat ik toen nog heelcmaalnbsp;geen slecht voorbeeld had kunnen nemen aan pa.nbsp;Er is nooit jenever, brandewijn of zoo iets over mijnnbsp;lipijen geweest — hê, bah! dat vieze goed! Ik heb panbsp;nooit dronken gezien, ik herinner mij er zelfs irictsnbsp;van, dat ik hem ooit iets heb zien gebruiken. (In gt;nbsp;verwachting) Stelt dat je niet gerust?

-ocr page 31-

27

Anton. Kom eeos even op de knietjes vóór mij liggen. Koosje (voldoet aan het verlangen).

Anton (droevig). Nee, dat stelt mij niet gerust.

Koos-te. Ik doe mijn best toch zoo.

Anton (langzaam). Je grootvader : een dronkaard, je vader ;

een dronkaard, je eene broer ; idioot en ... . (kh} haalt de schouders op). O, mijn onschuldig meiske ! het isnbsp;mis .... Jouw familie is belast met erfelijke drankzucht.

Koosje

Anton.

Koosje.

Anton

Koosje

Anton

Koosje.

Anton.

Koosje

Anton

Koosje.

Anton.

Koosje.

Anton

Koosje

(opspringende). O-o-o ! An-ton ! Zou dat waar zijn ? Daaraan had ik niet gedacht. (Op klagend-verwijtendennbsp;toon) Ik heb alleen aan jou gedacht.

Het laat zich niet veranderen. De familie Van Tuinen is erfelijk belast. Grootvader — vader — kind.

Ik ook?

(smeekend). I^aat mij geen ja zeggen.

(op troostenden toon). Anton ! (Zij wil Anton aanvatten.) (afwerende). Nee, laat me.

Hij weert mij af!

Ik kan niet.

Ik mag toch wel naast

(naast Anton plaats nemende). je zitten ?

(met de handen voor de oogen). Ben ik daarvoor geheelonthouder ? !

Waar-voor ?

Dat kan ik zoo niet zeggen !

Als ik je maar begreeiJ, maar ik begrijp je niet! (klagend). Had ik dat geweten — !

(verschrikt). O, Anton ! nu begrijp ik je.

-ocr page 32-

28

Anton (toonloos). Ik heb nog niets gezegd.

Koosje. Nee, Anton! dat is leelijk van jc, heel leelijk van je.

Als jij vooruit hadt geweten, dat ik . . . uit een dronk-aardsfamilie was, dan — !

Anton. Ik heb immers —

Koosje. Nee, Anton ! laat mij eens zeggen, hoe leelijk je gedachten aan den gang jvaren ! Dan zou je mij niet gevraagd hebben.

Anton (ontsteld). Zoo meen ik het niet.

Koosje. Hoe meen je het dan wél ?

Anton (ontwijkend). Och —

Koosje. Niet „och”.

Anton (met een gedwongen glimlach). Vergeef me, dat ik een oogenblik medelijden met mijzelven had.

Koosje. Spijt het je, dat je niet eerst van buiten af nauwkeurige inlichtingen hebt ingewonnen omtrent mijne familie ? — Had je mij lief, voordat je daaraan kondtnbsp;denken ?

Anton. Dat is immers gebleken.

Koosje. Ik weet wel, dat er heeren zijn, die eerst alzulke inlichtingen vragen, om zich zelven, als het hun goednbsp;toelijkt, verliefd te maken, maar daar zeg ik „bah!” op.nbsp;— Anton ! denk jij, dat hefde, wezenlijke liefde, kannbsp;afhangen van inlichtingen ?

Anton. Verliefdheid wel, liefde niet.

Koosje (met nndruk). Zou jij mij ooit kunnen liefkrijgen, zonder mij te moeten vragen ?

Anton (beschouwt haar een oogenblik met toenemend welgevallen). Ik zou je dadelijk aan mij moeten drukken.

Koosje. Doe het dan.

-ocr page 33-

29

Anton (omarmt Koosje).

Koosje. Zoo is het heerlijk.

Anton (neemt weldra weer een nadenkende houding aan).

Koos.rE. Och hee ! je bont ;il weer even onhandelbaar als zoo pas. Wat moet ik met je beginnen ?

Anton. Ik weet het niet.

K00S.TE. Anfon ! het moet je spijten, dat je mij iets verbergt.

Anton (mef gebaren). Er gaat zooveel in mij om. Ik kan mij maar zoo niet uitstorten.

Koosje. Kan dat niet ?

Anton. Je moet mij gelooven. Kwel mij toch niet.

Koosje (schreiende). Nu kwel ik je al!

Anton (haar aanhalende). Het spijt me, dat ik jou iets verberg. Wil je geduld hebben ?

Koosje (nog schreiende). Ja M^el. Maar ik word wanhopig.

Anton. Dan ben je niet geduldig.

Koosje (vlijt haar hoofd aan Antons schouder). Jij moet alles zelf maar weten. Ik geef mij aan jou over. Zóó alsnbsp;ik ben.

Anton (strijkt in gedachten een paar malen met zijn hand over haar hoofd).

Koosje (gedwee). Erfelijk belast — wat wil dat ook weer zeggen ? Waarmee was je dan belast ?

Anton. Met de drankzucht van je voorgeslacht of met de gevolgen daarvan.

Koosje (gedwee). Wat zijn ook rveer die gevolgen ?

Anton. Drankzucht zelf en verder hersenzwakte, willoosheid, verwildering, idiotisme —

-ocr page 34-

30

Koosje (zich oprichtende, grijpt met de hand, aan haar hoofd). O, ja ! Schei maar uit!

Anton. Dronkenschap is oorzaak en gevolg beide. Dronkenschap is de moeder van hersenzwakte en hersenzwakte is een open deur voor dronkenschap.

Koosje. Omdat er dan geen weerstandsvermogen is tegen de verleiding ?

Anton. Daarom. Het komt van alcohol en keert tot alcohol. O, ’t is een vreeselijke kringloop ! Wie eenmaal innbsp;dien kring is, blijft mee ronddraaien .... Of er moetnbsp;een wonder gebeuren.

Koosje

Mevr.

Koosje.

Mevr.

Koosje.

Mevr.

moe.

(waarschuwend). Sst,

(komt binnen en blijft bij de tafel staan). Ik moet wel dadelijk weer terug. Is Imke nog niet thuis ?

Dan zou ik haar toch gehoord hebben.

Ja, want zij heeft geen sleutel. Zou zij nu werkelijk bij de eerste de beste kermis misbruik maken vannbsp;mijn toegeeflijkheid !

Dat zou ik haar afleeren, moe!

O, die mallemolenmuziek is in één woord ellendig, ’t Is muziek uit de hel. Ik hoor ze achterhovennbsp;aldoor uit de verte. Toen ik eventjes op een stoelnbsp;indommelde, moest ik er, warempel ! van droomen.

Koosje.

Mevr. Ja, is het niet belachelijk ? Een mensch op mijn leeftijd, die nog van mallemolens droomt! (Zij lacht even.)

Anton. Dat komt alleen van de muziek.

Mevr. Ik moet jelui mijn droom wel even vertellen, voordat ik hem kwijt ben. Ik droomde, dat ik stond te kijkennbsp;naar een mallemolen, die in vollen draai was. Op eennbsp;kleinen afstand van me zag ik dokter Wroensel ook staan.

Van den mallemolen ?

-ocr page 35-

81

De mallemolen was opgepropt van menschen. Maar het vreemde van het geval was, dat er minstens evenveel oude lui en volwassenen in zaten als kinderen.nbsp;Onze familie was rijkelijk vertegenwoordigd : grootpanbsp;Van Tuinen en pa en Dirk en Kareltje en jij, Koosje!nbsp;Karcltje gierde het uit van „hie ! hie !” Imke wasnbsp;er ook. Zij stond dichtbij Kareltje boven op eennbsp;paard. Stel je voor. Plotseling had ik jou vlak naastnbsp;mij staan, Anton ! Maar jij keekt kwaad en begontnbsp;dadelijk te schreeuwen van „Springt er uit!” Maaide, feestvierende menigte keek jou aan, alsof jij nietnbsp;wijs \vaart. Onvoorziens deed jij een sprong en greepnbsp;een ijzeren stijl van den mallemolen. Maar er wasnbsp;geen houden aan en dokter Wroensel riep spottend :nbsp;„Hij krijgt het niet gedaan !” Ik hoor het hem nognbsp;roepen. lederen keer nu, als we Koosje in het oognbsp;kregen, vloog jij weer op zoo’n stijl af en liet je oennbsp;eindje meeglijden.

Anton. Wonderlijk treffend.

Mevr. Dol.

Antoh. Gebeurde verder nog wat?

Mevr. Dat is nu jammer. Wat verder gebeurde, is mij ineens ontschoten. Voordat je mij vroegt, wist ik hot,nbsp;dunkt me, nog.

Anton. Bezin u eens.

Mevr. ’t Helpt niet. Er gebeurde nog wel iets, maar daarvan staat mij niets meer voor den geest. — Is Dirk ook nog niet thuis ?

Koosje. Nee, moe!

(Jm ds verte roept Karei: „Moe!”)

Mevr. {heengaande). Akelig.

Koo.sje {legt in vervoering haar handen op Antons schouders).

Anton ! . . , . Heerlijke jongen ! .... Zie mij in de oogen.

-ocr page 36-

32

Zie mij recht in de oogen, zoodat ik mij zelve als

jouw oogappel zie.......Ja, zóó......Anton !

jij bent toogesprongen ! Mijn redder ! (als in een open-baring:) Weet je waarvoor jij geheelonthouder l)ent?

Anton (onwillekeurig meegevoerd). Ja ?

Koosje. Ik weet het.

Anton. Ja ?

Koosje. Om mij te redden !.....Is het niet zoo ?.....

Ben je niet blij, dat ik alles zoo goed begrijp ? . . . .

(De (leur gaat voorzichtig open.)

Koosje.

Dirk

Koosje

Dirk

Koosje.

Dirk

Alweer gestoord.

(zijn hoofd naar binnen stekende). O, ben jullie het maar. — Zoo laat nog aan het luchtprieeltjes bouwen?nbsp;Of is het nog vroeg?

(geërgerd), ’t Is laat genoeg.

(komt binnen met zijn schoenen in de hand).

Wat zoek je hier ?

(gemoedelijk-aanstellerig). Geliefden ! ik zoek mijn da-gelijksch brood.

Koosje (zich te binnen brengende). O, ja. — Nu, dadr (heen-wijzende) staat het. Eet maar gauw op.

Dirk (^et zich neer vóór zijn boterham, plaatst zijn schoenen naast zijn hord en mompelt) Hê, ik word beroerd vannbsp;dat licht. Die lamp stijgt mij waarachtig naar het hoofd.

Koosje. Dirk ! Wat begin je ?

Dirk (gemoedelijk-aanstellerig). Heb je nog al wat luchtprieeltjes in je hangende tuinen?

Koosje. Wil je die vuile schoenen wel eens van de tafel zetten !

-ocr page 37-

33

Dikk (zijn hand over de schoenen uitstrehkende). Zij hebben mij veilig gedragen tot op de deurmat dezer woning,nbsp;waarna ik onhoorbaar moest worden. Zij zijn vernederdnbsp;geweest om verhoogd te worden. Ik heb twee schoenen, Jason had er maar één. Want zie, Jason hadnbsp;zijn anderen schoen in hot water verloren en dat wasnbsp;net zijn geluk.

Koo.s.te. Je bent flauw aan den gang met je onzin. (Zij staat op en iijcrpt de schoenen op den vloerj. Als jij het nietnbsp;doet, doe ik het.

Dtiik (gcmoedelijk-aanstellerig). O, Koosje! donk aan het zwaard van Da- (hij bezint zich even op den klemtoon)nbsp;modes. Zeg ik het goed, Anton ?

Anton (springt op van de kanapee, loopt eenmaal de kamer op en neer, waarna hij weer plaats neemt).

Koosje. Maak nu voort. Dirk!

Dirk (etende). Ja, ja. — Koffie ? (Hij brengt het kop koffie, aan den mond.) Deze koffie moet moe zelve maarnbsp;opdrinken met een scheutje warme toe. Of geef zenbsp;aan een ouden kameeldrijver.

Koosje (glimlachende). Jij bent een nare jongen.

Dirk (met den mond vol). Maak me niet week.

Koosje (zich tot Dirk vooroverbuigende^). Dirk ! wat zal Anton wel van je donken ?

Dirk (als hoven). Je moet hem maar eens uitvragen. Dunkt mij tenminste.

Koosje. Och, jij ! (Zij laat zich ontstemd op de kanapee vallen.)

(Terwijl Dirk verder eet, zitten Anton en Koosje in stilzioijgen neer.)

OiRK (opstaande). Ik heb onze Imke vanavond ook gezien. In den mallemolen met mijnheer, haar vrijer. Nee maar ! iknbsp;wist niet, dat er zooveel verborgen lawaai in die meid zat.

-ocr page 38-

34

Koosjk {lot Dirk). Waarom heb je haar niet — ? Nee, dat kon je niet doen.

Dirk. Wat zon ik ? Nota bene ! Ik wil geen pak op mijn nek hebben van dien kaffer.

Anton {halj in gedachten). Wie is die kaffer ?

Koosje. Dirk bedoelt den vrijer van linke.

Anton {binnensmonds). O.

Dirk {zich voor Anton plaatsende). Jij bent nog cens een mannetjesvent.

Anton {ontivijkend, met een lachje). Ja, dat is goed.

Dirk. nbsp;nbsp;nbsp;Ik wist wel, wat ik deed, als ik in jouw schoenen

stond. Ik draaide eons een keertje om de aarde. Want zie, met mijn vaderlijk erfdeel ziet het er beroerd slechtnbsp;uit, maar jij bent door je erfenis een man in bonis.

Anton. Jij hebt goed praten.

Dirk. Maar, ’t is waar ook, jij bent niet vrij moer.

Koosje. Toe, Dirk ! houd nu op.

Dirk {aangedcum onder den indruk van zijn eigen welgemeende woorden). Nee, Anton! ik heb er heelemaal niets tegen,nbsp;dat jij mijn zwager wordt. Word jij dat maar gerust.nbsp;Jij doet er mij bepaald oen grooten dienst mee. Wantnbsp;zie, Koosje is mijn eenigc zuster en ik hecht nu eenmaal bijzonder aan mijn familie en daarom zou iknbsp;het allerberoerdst vinden, als het haar slecht ging.nbsp;{tot Koosje) Maar bij Anton heb jij geen nood. {Hijnbsp;buigt zich over, om op beider schouder een hand te leggen).

Koosje. O, Dirk 1 wat stink je naar drank.

Dirk {zich oprichtende, met gevoel van eigenwaarde). Hoor eens, Koosje ! jij bent er veel te nuchter voor om dat tenbsp;begrijpen. Als ik één zoo’n onnoozol cognacje op heb,nbsp;ben ik dadelijk een heel ander inensch. Je herkent

-ocr page 39-

me niet meer. Want zie, dan merk ik zelf nog eens, dat er wat in me zit. Dan toon ik den menschen,nbsp;nog eens, dat ik wat wil. Hier ! zeg ik. Komt maar

Diuk. .Ta, Anton ! als de wil er maar is, als die er maar is, de wil, dan sta ik voor niks. Dan voel ik vermogen.nbsp;O, man ! dat voelt zoo heerlijk. Want zie, ik wil eennbsp;kerel wezen, die — nu niks meer. Anders valt zijnbsp;{doelende op Koosje) er weer tusschen in. Morgen wilnbsp;ik jon wat van mijn voornemen vertellen, Anton!nbsp;Je zult van mij opkijken. Dat zul je, als je eerlijknbsp;bent, en dat ben je. Ik wil aan jou alles wel vertellen, Anton!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.Jij bent een beste. Maar morgen.

Nu niks meer. {Hij keert zich om, neemt zijn schoenen onder den arm en verdwijnt met de woorden:) Morgen.nbsp;O, man ! Morgen.

{Anton en Koosje kijken Dirk na, zelfs als hij de kamer reeds uit is.)

Koosje. O, Anton ! ik word zoo angstig.

Anton. Waarvoor ?

Koo.sje. Ik word zoo angstig.

Anton. Je moet toch kunnen zeggen waarvoor.

Koosje. Ik kan je wel zeggen, hoe’n gevoel ik heb. {zeer langzaam), ’t Is mij alsof de zoldering aldoor zachtjesnbsp;naar beneden zakt, aldoor, en alsof de zijwanden, allenbsp;vier tegelijk, langzaam komen aanschuiven, ijselijknbsp;langzaam, en alsof dat binnen in mijn hoofd alles netnbsp;zoo gebeurt, maar heel in ’t klein.


-ocr page 40-

36

Anton (angstig). Och, dat is onzin.

Koos,IE. Ik kan het niet helpen.

Anton. Verman je dan toch.

Koosje. Ik kan niet.

Anton (angstig). Het moet.

Koosje (schreiende). Ik zal mijn bost doen, hoor ! dat die angst

gauw weggaat......Waar is dat verrukkelijke oogen-

blikje van zoo even, toen je mijn redder waart?!

Anton. Leun maar mot je hoofdje tegen mijn schouder.

Koosje (leunende). Ik heb je immers verteld, dat ik geen sterk hoofd bezit.

Anton (angstig). Maar je wilt niet genoeg.

Koosje (schreiende). Och, Anton ! jij bent zeker te flink voor mij.............................

Anton (lief). Zakt die angst wat af?

Koosje. Ja, op jouw schouders zakt ze af..........•

Anton I wat denk je van Dirk ?

Anton. Hij was verre van nuchter.

K00S.TE. Was hij dan toch dronken ! Maar Anton! waarom heb je hem er niets van gezegd ?

Anton. Met dronken menschen moet je wachten, totdat zij uitgeslapen zijn.

Koosje. Wil je toch wat voor me doen? Nee, blijf maar hier.

Ik kan je ónmogelijk missen........Och nee,

ga toch maar.

Anton. Wat bedoel je nu?

Koosje. (Ia dan even kijken, of Dirk rustig en ivel te bed ligt. Wil je ?

-ocr page 41-

37

Antox (berustend). Als je het graag hebt....

K00S.JE. Ik heb ook graag, dat Je gauw bij mij terug bont.

Antox (gaat met m.oede schreden de kamer uit).

Koosje (ziet Anton na, totdat hij de kamer heeft verlaten, waarop zij het hoofd in de hande^i verbergt en op haa,r kniéénnbsp;vóór de kanapce zinkt). O, mijn hoofd, mijn hoofd valt in.!

(Toonloos somber en werktuigelijk reciteert zij :) ,,Wat een kruis, wat een kruis ! Geen jenever meer in huis !”nbsp;(Plotseling zich bezinnende, springt zij op met een kreet)

Ik — word — nog — gek 1................

(Zij tracht zich te herstellen en stampt op den vloer.) Ik wil, het moet. (Bijna, gelijktijdig grijpt zij aan haarnbsp;hoofd en zinkt dan weer langzaam op de knieën vóór denbsp;kanapee.)..........................

.........(Hartstochlelijk snikken).........

Ncc, nee, nee, nee, nee......(Zij vermant zich zicht

baar en neemt weer plaats op de kanapee. Dan houdt zij verschrikt het oog op de deiir gericht, terwijl zij met haarnbsp;vingers zenuwachtig de tranen wegveegt.)

Axton (treedt met moede schreden binnen en zegt verdrietig:) Een mooie kerel! Ik heb hem naar bed moetennbsp;brengen. Hij lag te slapen met zijn armen over denbsp;tafel en met zijn hoofd op een groot blad schoon papier, waar een cognacje overlieen stroomde. Op datnbsp;papier stond bovenaan met groote letters, nat van dennbsp;cognac: TRANSVAAL. (ironisch) Is dat misschien zijn grootsche voornemen ?.......

(Anton gaat staan vóór Koosje, die zelve op de kanapee blijft zitten.)

Koosje. Anton ! veracht je ons ?

An’ton. Hoe komt dat in je op !

-ocr page 42-

38

Koosje. Veracht je Dirk ?

Antok. „Verachten” is het woord niet.

Koosje. Veracht je mij misschien?

Anton. Ik heb je immers lief.

Koosje. Dus veracht je mij nog niet?

Anton (angstig). Nog niet?!—Mag je dat vragen? Koosje. Dat moet je ook nooit doen. Want, Anton ! —nbsp;Anton. Koosje! kijk mij eens aan.

Koosje (kijkt Anton aan).

Anton (bezorgd). Ben je wel goed?

Koosje. Als ik aan den drank kwam ?

Anton. Begin je daarover ?! Ik vreesde het al.

Koosje. Zou dat nooit kunnen gebeuren? Wat dunkt je? Anton. Houd op ! houd op !

Koosje. Nee, jvat dunkt je?

Anton (met de hand voor de oogen). Zij ligt onder den vloek.

Koosje. Hoe vreeselijk klinkt dat 1 Zeg het zachter.

Anton (somber, voor zich zelven alleen). De open deur is er.

Verder hangt alles en nog eens alles van de omstandigheden af

Koosje. Als ik nu eens aan den drank kom, zul je mij dan toch niet verachten? O nee, nooit verachten. Wantnbsp;dan verstoot je mij. Je moet mij slaan, hard slaannbsp;op de vingers, zoodat de vingers rauw en stuk zijn,nbsp;en dan zal ik er wel afblijven. Of anders moog jenbsp;mij ook wel opsluiten, in een kooi wel, maar je moetnbsp;nooit van mij weggaan.

-ocr page 43-

39

Anton {meer verteederd). Arme lieveling ! de omstandigheden zijn immers goed.

Koos.rE. Ja, dat is waar. Als jij bij mij blijft, zijn de omstandigheden goed. Als jij bij mij blijft, ben ik gelukkig en als ik gelukkig ben, is er immers geen verleiding.nbsp;Ga je dan niet weg?

Anton (langzaam en ernstig). Nee.

K00S.JE. En zal dan ook de invloed van de liefde sterker blijken te zijn dan die van het bloed?

Anton (kijkt verrast op en zegt dan langzaam met moed) Ja.

(Men hoort achtereenvolgens de huisschel, het dichtslaan van de voordeur en gepraat in de gang.)

Mevr. (komt ontdaan de kamer in). Nu kunnen we eindelijk gaan slapen. Ze is thuis. Is dat een wijze van doen?nbsp;Eerst kwakt ze de voordeur met een onbetamelijknbsp;geweld dicht en dan krijg ik nog een boozen mondnbsp;toe, omdat ik er iets van zeg. Ik heb het nog nooitnbsp;zoo met haar gehad. Nog nooit, zoolang als zij hier is.nbsp;Ik laat haar met een bezorgd gemoed gaan, alsof zenbsp;mijn eigen kind is, en nu zal ze mij nog het zwijgennbsp;opleggen over haar laat thuiskomen. — (op Koosje ziende)nbsp;Koosje, kind ! wat zie je er verjaagd uit. Je rilt,nbsp;geloof ik. Komt, nu maar afscheid nemen, ’t Isnbsp;hoog tijd.

-ocr page 44-

TWEEDE BEDRIJF.

’t Is voormiddag. Op de groote tafel bevindt zicli een onopgeruimd ontbijt. Mevrouw komtnbsp;voor/.icVilig binnen met Koosje in den arm, dienbsp;gekleed is in wit nachtgewaad, waarover eennbsp;groote, roodgele sjaal geslagen is. Zij bewegennbsp;zich naar de alkoof.

Mevb. Voetje voor voetje. We komen er wel.

Koosje (met zwakke stem). Lijk ik niet grappig in dien ouden sjaal?

Mevr. Vroeger leek ik zelf er wat mooi in !

K00S.TE. Is hij wel zoo oud als ik ?

Mevr. Ouder. Ik heb hem gekocht.... (met gezonken stem} in mijn bruidsdagen.

(Een tijdlang zwijgen.)

Koosje. Het is vandaag toch Zondag ?

Mevr. Ja, het is Zondag en ook een mooie, zonnige dag.

Je hadt met Anton anders een prettige wandeling kunnen maken.

Koosje. Ik had wel met hem naar de kerk gewild.

(Een tijdlang zwijgen.)

Mevr. Ben je nog zoo duizelig ?

-ocr page 45-

41

Koosje. Ik geloof, dat het weer erger wordt.

Meve. Niet meer praten en gauw in bed. Ik zal dadelijk om den dokter sturen. Het is anders den geheelennbsp;morgen zoo goed gegaan.

Koosje. Ik houd niet van den dokter.

Meve. Kom, kom ! Dat zijn meisjeskuren.

Koosje. Dokters begrijpen toch maar alleen, wat er in je lichaam omgaat.

Meve. (opent de alkoofdeur en verdwijnt met Koosje in de alkoof.)

(Men hoort een enkel onverstaanbaar woord.)

Meve. (komt uit de alkoof terug, laat de deur open staan en zegt, zich omkeerende, tot Koosje:) Doe nu je best,nbsp;dat je gauw weer sterker wordt. En houd je verdernbsp;zoo stil als een muisje bij zonneschijn. (Vervolgensnbsp;roept zij buiten de kamerdeur) Imke! (Zij wacht opnbsp;antwoord) Kom je ook ?

Imke (uit de verte). .la-a-a-a-a!

Meve. (sussend). Nou, nou.

Imke (binnenkomende met ontevredenheid op het gelaat). Wat zal ik?

Meve. Je zet een gezicht, alsof ik je het grootste onrecht aandoe.

Imke (maakt een wrevelig geluid en gebaar).

Meve. Moet dat zóó, Imke ?

Imke. Zeg u maar, wat ik moet doen.

Meve. Jij bent sedert gisterenmorgen opmerkelijk veranderd,

Imke. Dat kan wel wezen.

Meve. En zeer in je nadeel.

Imke (met trotseerende onverschilligheid). Nou, wat zou dat?

-ocr page 46-

42

Meve. Dat zon zooveel, dat jo gauw weer de Imke van vroeger moet worden.

Imke Omdat ik gisterenavond wat laat thuiskwam ?

Mevr. Zeg maar: heel laat.

Imke. Ik ben de eenige niet en een ander neemt ook zijn vrijheid.

Mevr. Menige huisvrouw zou jou dat vrij wat meer kwalijk hebben genomen dan ik heb gedaan, maar —

Imke (met verheffing van stem.). Stuur u mij dan maar weg.

Mevr. Is dat een taal! Laat mij uitspreken en spreek zelf wat zachter om juffrouw Koosje. (Zij doet de alkoofdeur dicht.) Maar dat late thuiskomen wil ik heele-maal vergeten en al je onbetamelijkheid van gisterenavond wil ik voor dezen keer als ongebeurd beschouwen, wanneer je die ontevredenheid nu ook op staan-den voet laat varen.

Imke (minder luide). Stuur u mij dan maar weg.

Mevr. Schaam je, zóó te spreken. Hals over kop wegsturen.

Wie doet dat nu ? Buitendien, ik heb je pas weer ingehuurd. Nee, Imke ! wij hebben het altijd goednbsp;met elkaar kunnen vinden en daarom wil ik het nognbsp;wat met jou volhouden, te meer sedert ik van jou weet,nbsp;dat je opvoeding thuis wel wat erg gebrekkig is geweest.

Imke (snibbig). Dat weet ik wel.

Mevr. Ik bemerk, dat ik je vooreerst aan je lot moet overlaten. Na een paar dagen zul je uit eigen beweging wel tot inkeer zijn gekomen.

Imke (lorevelig en binnensmonds). Inkeer.

Mevr. (met plotselingen nadruk). Ik heb nog eens ernstig

met je te praten, Imke !....... Wil je nu wel

even naar de kamer van mijnheer Douwes gaan en mijnheer verzoeken, oogenblikkelijk hierheen te komen

-ocr page 47-

— meer behoef je er niet bij te zeggen, ik heb zelfs liever van niet — en wil je dan ook wel even bij dokternbsp;Wroensel aanschellen, of de dokter, zoo spoedig als hijnbsp;kan, naar een zieke hier wil komen kijken ?

{Imhe wil juist heengaan, als Karei door zijn binnenkomen haar doet blijvend)

Kabel (drenzerig). Ik wil mee .... naar den mallemolen.

Mevr. Loop rond met je mallemolen. Dat houdt niet op. Mijn hoofd draait van die dingen.

Kabel (als boven), ü hebt beloofd.

Mevr. Kareltje ! de mallemolen staat vandaag den geheelen dag stil.

Kabel. Jokt u.

Mevr. Foei, Karei! En dat tegen mij. De mallemolen moet stilstaan, omdat de menschen naar de kerk moeten.

Kabel. Imke ! is dat zoo, dat de mallemolen stil staat ?

Mevr. Waarom geloof jij je moe niet ?

Kabel (sterk aandringend). Imke ! is dat zoo ?

Mevr. (verongelijkt). Hê, Karei!

Imke (welwillend). De mallemolen is nu dicht, Karei! Ze hebben er een groot zeildoek omheen gedaan. Vannbsp;de paarden en van de leeuwen zie je nu niemendal.nbsp;De mallemolen draait niet meer en er is ook geennbsp;muziek meer.

Kabel. Dan heeft Anton den mallemolen dichtgemaakt.

Mevr. Och, dat is onzin. Wat zou Anton daaraan hebben !

Kabel. Ja, Anton heeft hem ook stil gemaakt.

Mevr. (glimlachende bij een herinnering). IIoc is hot mogelijk !

Imke. Om 7 uur vanavond gaat alles weer open, mevrouAv

-ocr page 48-

44

Karel. Dan zal ik Anton den heelen avond in de donkere kast opsluiten ! Hie ! hie !

Mevr. (ontstemd het hoofd schuddende tegen Tmlce'). Wat behoef je dat nu te zeggen, waar hij zelf bij is !

Imke (^met trotseerende onverschilligheid). O, ’t kon immers best wezen, dat u het goed vondt, als ik vanavond nanbsp;7 uur Kareitje meenam naar den mallemolen.

Mevr. (gebelgd). Nee, Imke! Dank je wel. Hoe durf je met zóó’n voorstel aankomen na zóó’n slechte inwijdingnbsp;als van gisterenavond !

Ijike. Nou, ’t is goed. (Meteen keert zij zich kort en driftig om en gaat heen.)

Karel. Imke !! (Hij begint krankzinnig te huilen en tvil Imke achterna.)

Mevr. (duwt Karei terug). Houd haar niet op. Zij moet naar den dokter voor Koosje, die zoo ziek is. — Die meidnbsp;maakt mij heelemaal overstuur.

Karel (laat zich voorover vallen en trappelt met zijn teenen op den vloer).

Mevr. Stil, Karei! Koosje heeft zoo’n hoofdpijn.

Karel (begint nog heftiger te huilen en te trappelen).

Mevr. Balsturige jongen ! Laat dat nu om Koosje.

Karel (houdt niet op).

Mevr. (gaat naar de kommode, sluit een lade open, haalt een paar cigaretjes te voorschijn, sluit de lade dicht en gaatnbsp;met de cigaretjes naar Karei). Hier heb je een paar cigaretjes. Sta dan oogenblikkelijk op en wees zoet.

Karei, (staat op, slaakt zijn gehuil en neemt de cigaretjes). Als ik den heelen dag mag rooken, wil ik vanavond ooknbsp;zoet zijn.

Mevr. Dat zullen we eens aanzien. Ga nu in den tuin of in de keuken,. maar hinder ons hier niet.

-ocr page 49-

45

Kabel {verlaat grinnikende de kamer').

Mevr. {ruimt het ontbijt op. voorzooverre dat zij een onthijt-hoterham met kop thee gereed stelt op denzelfden hoek van de tafel, waar Dirk den vorigen avond zijn avondboterhamnbsp;zat te eten. Vervolgens luistert zij aan de alkoofdeur ennbsp;zegt zacht;) Slaap je ? . . . . Slaap je ? .... Ze slaapt.nbsp;{Daarna verdwijnt zij in de alkoof en komt terug met dennbsp;sjaal. Met zorg slaat zij den .sjaal om en gaat zich zelfnbsp;in den spiegel waarnemen.) Ach ! Ach !

{Er wordt aan de voordeur gescheld.)

Mevr. {doet haastig den sjaal af, brengt dien in de alkoof en gaat de kamer uit met de woorden :) O, hee ! Imke is er niet \

{Weldra treedt Anton binnen, op den voet gevolgd door mevrouw. Anton is gekleed innbsp;diplomaat, zijn gelaat teekent doorgestane vermoeienis, zijn oogen staan wat hol.)

Anton {zich omkeerende tot mevrouw, als deze nog bij de deur is). Nee, Imke ben ik niet tegengekomen. Dat is te begrijpen, want ik kom heelemaal achterom. Ik heb eennbsp;borst vol frissche landlucht opgehaald. Om 5 uurnbsp;vanmorgen was ik het bed al uit —

Mevr. Hee, zoo vroeg?

Anton {in toenernende verrukking, welke mevrouw zóó naar hem doet klisteren als herkent zij hem niet). Ja, en om 6 uurnbsp;zwierf ik al buiten de stad. O, die weilanden ! Denbsp;hemel daarboven hing vol leeuwerikjes. Och, wat zijnnbsp;dat heerlijke diertjes! Ik heb ze altijd miskend. ’tWasnbsp;soms of het uit de blauwe lucht klankjes re-gen-de.nbsp;De oogen werden mij er vochtig van. Einden ver liepnbsp;ik aldoor naar boven te turen, want wanneer ik zoo’nnbsp;lofprijzend leeuwerikje hoorde, moest ik het ook metnbsp;de oogen opzoeken en volgen, of ik wou of niet. Ja,

dat was een goddelijke aantrekkingskracht......

Nu kom ik Koosje afhalen om met me naar de kerk te gaan. Waar blijft ze?

-ocr page 50-

46

Mevr. Och, Antonik zal het je maar ineens zeggen : Koosje is ziek.

Anton (een oogenblih verplet'). Zij, ziek?!

Mevr. Daarvoor had ik Imke om jou heen gestuurd.

Anton. Ziek, zegt u ?

Mevr. Zij is ten minste zoo duizelig en zoo koortsig en zij—

Anton. M^'aar is ze?

Mevr. (heenwijzende). In de alkoof.

Anton (op schreienden toon). Ellendig ! Ellendig !

AIevr. Ik heb haar vanmorgen hier te bed gebracht, omdat ik hier alles bij de hand heb. En buitendien, als denbsp;dokter eens kwam......

Anton (als boven). Dat het eerst zóó ver moest komen !

Mevr. (bemoedigend). IVij moeten allebei ons best maar doen, dat zij er gauw weer bovenop komt.

Anton. Slaapt ze of wat doet ze ?

Mevr. Zij slaapt. Ga maar eens kijken.

(Anton verdwijnt behoedzaam in de alkoof, terwijl mevrouw hem nastaart. Men hoort uitnbsp;de alkoof een kort, bedwongen snokken.)

Anton (terugkomende uit de alkoof, op aanklagenden toon). God, God 1 dat behoefde niet meer. (Hij laat de alkoofdeur half open.)

Mevr. ’t Is voor Koosje veel te erg geweest. Slaapt ze nog ?

Anton. Ja, ze slaapt nog, maar niet rustig. Ze draait haar hoofd zoo heen en weer.

Mevr. Dat deed ze vannacht ook.

Anton (langzaam verzuchtende). Ja, vannacht.

Mevr. Ja, ik heb een verschrikkelijken nacht met haar beleefd'

-ocr page 51-

47

Anton (heftig in verbijstering). Spaar mij niet.

^Ieve. (smeekend). Houd je wat in.

Anton (als boven). Ik moet de waarheid weten.

Mevr. fmet een veelbeteehenend gebaar). Daarvoor moet men

sterk wezen, Anton !......Nu dan, ik was juist

wakker geworden van zoo’n voorbijjoelende bende — dat moet nog vóór half twee geweest zijn — toen iknbsp;tot mijn grooten schrik hoorde, dat Koosje lag te ijlen.nbsp;Natuurlijk stond ik in een ommezien bij haar. Je hadtnbsp;haar eens moeten hooren. Akelig! Zij ijlde overnbsp;allerlei; over een kruis en over een mallemolen —nbsp;wat licht te verklaren is — maar ook telkens overnbsp;„verjagen”. Weet jij ook met zekerheid, of ik gisterenavond bij het afscheid tegen haar heb gezegd, dat zijnbsp;er wat „verjaagd” uitzag ?

Anton. Ja, ik ben er zeker van, dat u zoo iets hebt gezegd.

Mevr. Ik begrijp niet, hoe haar die uitdrukking zoo kon bij blij ven.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb er niets kwaads mee bedoeld en

hoe zul je zoo iets dadelijk anders zeggen !

Anton. Maak u daar toch niet ongerust over.

Mevr. Nee ; maar het allerakeligste vond ik haar ijlen over een „open deur”.

Anton (in bedwongen aandoening). Arm, arm, arm kind!

Mevr. Als zij over die „open deur” begon, Anton ! maakte ik het mijzelf zóó benauwd, dat ik het niet kon laten,nbsp;telkens om te kijken, of er een deur was die opennbsp;stond. Het bracht mij geheel in de war. Nu, ’t wasnbsp;ook in het holle van den nacht. Eindelijk vond ik eennbsp;uitkomst. Ik maakte er een kerkdeur van en steldenbsp;zoo mijzelf gerust, wat mij het best gelukte, wanneernbsp;ik hardop over een open kerkdeur meepraatte.....

Ik dankte den Hemel, toen Zijn licht verscheen, want er waren oude spoken binnengekomen.

-ocr page 52-

48

Anton {biijft een oogenblik als wezenloos staan').

Mevr. (met een hand op Antons schouder). Ga eens zitten. (Zij neemt plaats aan de tafel.)

Anton (gaat langzaam tegenover haar zitten).

Mevr. Arme jongen.

(Anton laat het hoofd in de gevouwen handen op tafel vallen en blijft een tijdlang zóó zitten., terwijl mevrouw hem meewarig gadeslaat.)

Mevr. (met de hand over de tafel heen een opwaartsche beiveging makende). Het hoofd naar boven !

Anton (richt bemoedigd het hoofd op).

Mevr. Anton ?

Anton. Wat, moe ?

Mevr. Ben je eenigszins boos op mij ?

Anton. Op u ? Boos ?

Mevr. Verdrietig dan ?

Anton. Ik heb n niets te verwijten.

Mevr. Het kon wezen, dat je mijn bekentenis van gisterenavond nu achterna afkeurde. Ik geef er mij zelf de schuld van, dat Koosje nu zoo naar ligt. — Anton !nbsp;had ik niets moeten vertellen ? Of alleen aan jou ?

Anton. U hebt er goed mee gedaan.

Mevr. Ook nog, nu Koosje er zoo naar van is ?

Anton (hoven zich zelf uit). Het mocht niet anders.

Mevr. Ja, Anton! jij bent het, die mijn aandacht hebt bepaald bij dien tekst uit het Evangelie van Johannes ......Herinner jij je ons gesprek van toen nog?

Anton. Ja ... . heel goed.

-ocr page 53-

49

Meve. We zaten jnist zooals gisterenavond, met ons drieën. Ik heb er toen weinig op gezegd, maar ik kon dienbsp;woorden niet van mij afzetten. „De waarheid zal unbsp;vrij maken.” Ik heb het nn bij eigen ervaring, datnbsp;de waarheid een vrijmakende kracht is, want ik gevoelnbsp;mijzelf een eind verder dan vroeger, toen ik aldoor op

hetzelfde vastzat......Maar, Anton ! ik had liever,

dat de waarheid een zegenende kracht was.

Anton. Vooruitgang is immers zegen.

Mevr. Dat heb ik aan mijzelf ook wel gevoeld, want ik heb er gisterenavond bij gezegd, dat het mij echt goed

deed, eens ernstig met jelui gej)raat te hebben.....

Maar Anton ! de waarheid moet ook een zegen zijn .....voor anderen.

Anton. Als ik u dan verzeker, dat n mij tot zegen bent geweest.

Mevr. Ben ik ?

Anton. Uw bekentenis — zooals u ze noemt — is mij tot zede-lijken zegen geweest. Gelooft u mij ?

Mevr. Daar ben ik hartelijk blij mee, dat begrijp je wel.... Maar Anton ! denk nu eens aan Koosje.

Anton {opstaande met beslistheid). Moe ! dat is mijn schuld.

Mevr. Dat zij nu zoo naar ligt ?.....Anton !

Anton. Ik heb haar door mijn eigenliefde wanhopig gemaakt.

Mevr. {staart Anton in afwachtende verbazing aan).

Anton. Ik heb haar ziek gepraat.

{Een oogenblik stilzwijgen.)

Mevr. En eerst was zij door mij al zoo ontgoocheld omtrent pa.

Anton. Nee, nee, u vergist u.....Ik alleen heb het gedaan.

Mevr. {zacht verwijtend). Hoe kon je dat doen ?

-ocr page 54-

50

Nu moogt u

Vraag niet meer. Ik kon niet anders, mij niets verwijten.

Mevr. Och nee..........................

(bemoedigend) Maar Anton ! kan dat alles voor haar niet tot een zegen worden, als zij maar eerst weernbsp;beter is ?

Anton (als machthebbende). Ik zal u dien zegen eenmaal bewijzen.

Koosje (begint zacht en onverstaanbaar te ijlen).

Mevr. Wat is dat!

Anton (angstig). Is dat ijlen ?

(Beiden snellen naar de alkoof. Mevromv gaat binnen, Anton blijft zichtbaar in dennbsp;ingang.)

Koosje (roept ijlende). O, kijk.....daar zit ze.....

in het bedgordijn........En ze heeft.....

rooie wangen ook.....en geen hoofdpijn.....

Ze lacht mij uit.....dat doet ze.....Weg !

.....................Nu zit ze ... .

in het andere gordijn.....Ze blijft toch.....

......Weg !.....Ja, nu kan ze er niet meer

zitten.....ja.....zoo.....zoo .... zoo

...............Ze ligt naast me......

o !.....ze ligt naast me .... haar gezicht naar

mij toe......en ze zoekt altijd maar te lachen

...............Kwel mij toch niet.....

O, ik zal.....heel stil liggen.....als een

muisje.....bij zonneschijn.............

..........Och, dring niet zoo.........

dring niet zoo......ik wil niet verjaagd worden

Anton (vouwt de handen, drukt ze met kracht tegen zijn borst en doorschrijdt in die houding de kamer).

-ocr page 55-

51

Koosje (roept intusschen ijlende). Ik Jaat me niet verjagen

.........ik laat me niet verjagen........

o ! ze dringt zoo......ze dringt mij het bed uit

.....het bed uit.....ze dringt mij het bed uit

.....ik wil niet.................

Axton (keert zich inidden in de hamer snel om, loopt met lichten tred en losse handen naar de alkoof terug en verdwijntnbsp;daa.rhinnen).

(Eenige oogenblikken is de kamer leeg.)

Karel (gluurt om de- kamerdeur, sluipt op zijn teenen naar de kommode, tracht voorzichtig een lade open te trekken, maarnbsp;als hij bemerkt, dat deze op slot is, sluipt hij even onhoorbaar iveg).

(Weer is de kamer eenige oogenblikken leeg. Al dien tijd is het in de alkoof doodstil.nbsp;Mevrouw en Anton keeren uit de alkoofnbsp;terug.)

(laat de alkoofdeur op een kier staan en zegt dan met blijde verbazing). Hoe heb je haar dadelijk zoo rustig


Mevr.


gekregen ?


Antov. Door het te willen.

I^Ievr. Zij hield op met haar hoofdje zoo te draaien, toen jij je hand er op hadt gelegd.

Anton. O, als ik haar door die handoplegging eens heelemaal

Mevr. (bedenkelijk). Ja.

Antoii. M^at zou ik God dankbaar zijn !

Mevr. Maar Anton ! de dokter komt straks.

Anton. Laat hem komen.

(Er wordt aan de voordeur gescheld.)

-ocr page 56-

52

Mevr. nbsp;nbsp;nbsp;Datnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zal Imke zijn. Ik moet je nn eennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tijdje met

Koosje alleen laten. Maar ik heb vertrouwen in je als ziekenverpleger. Als Dirk op was, kon die jenbsp;gezelschap houden, maar ja wel! de jongen ligt nognbsp;in zijn bed. {Zij opent de kamerdeur en wil heengaan,nbsp;doch blijftnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nog even staan,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;om tot Antonnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;te zeggen:)

O, daar komt hij juist aan. (4/.)

Dirk {komt met lustelooze schreden op kamersloffen binnen, ziet er katterig uit en spreekt over zich zelf doorgaans op eennbsp;gemoedelijk-sarcastischen toon). Zoo, Anton !

Anton {ietwat stekelig). Goeien morgen.

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(droogjes),nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’k Wou dat hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;avond was.

Anton nbsp;nbsp;nbsp;{alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven).nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Weet je, datnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Koosje ziek tenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bed ligt?

{Met een hoofdknik duidt hij op de alkoof.)

Dirk (welmeenend). Nee, ik wist niet, dat zij daürlag. Moe is vanmorgen in de vroegte aan mijn bed geweest, omnbsp;mij er uit te halen, en toen heeft moe er iets vannbsp;gezegd. Ja, ’t is beroerd genoeg. {Meteen zet hij zichnbsp;neer vóór zijn ontbijt, doch laat alles nog onaangeroerd.)

Anton {gaat tegenover Dirk zacht op en neer wandelen). Dirk ! kun je niet ophouden met dat eeuwige „beroerd” ?

Dirk {droogjes). Ik mocht er zelf eens een beroerte aan krijgen.

Anton. In allen ernst. Het hindert mij geducht.

Dirk. Ik zou bang wezen, dat ik nooit meer iets belangrijks zou kunnen zeggen, als ik dat woord moest weglaten.nbsp;Het drukt voor mij alles uit, wat mij niet aanstaat.

Anton. Jij maakt geen onderscheid. Onverschillig, of het is dat je sigaar stinkt of dat je zuster ziek ligt—jijnbsp;vindt alles even „beroerd”.

Dirk. Ik geef je toe ;’t is een be— zeker ’t is een bedroefd aanwensel. Ik ben blijkbaar verslaafd aan dat woord.

Anton. Als je eerst maar zóóver bent, dat je het zelf weet ....

-ocr page 57-

53

Dirk. Zóóver ben ik. Want ik heb meer van die dingen, ’t Is doodgewoon beroerd. (Hij betrapt zich zelf.) Nou,nbsp;nou !

Anton (eenigszins gebeten). Ik geloof, dat het is, zooals jij zegt.

(Een oogenblik stilzwijgen.)

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton

Dirk.

Anton.

Dirk.

Wat zal ik met die boterham ? Ik kan dat brood niet doorkrijgen. De keel zit mij dicht. Dat heb iknbsp;er altijd van, wanneer ik ’s Zondags laat uit mijnnbsp;nest kom.

Waarom ben je dan niet opgestaan, toen je wakker waart ?

Ik moet eerst kunnen.

Jij wilt niet.

Dat moet ik ook eerst kunnen.

Wat meen je ?

Ik moet allereerst kunnen willen.

Span je dan in.

Ik wou, dat ik maar wou. Kerels als jij bent, begrijpen niet, wat het zegt, niet te kunnen willen wat men wil.

(meer welwillend). schen en willen ?

Ben je niet in den war met wen-

Ik weet wel, dat ik geen wijsgeer ben, maar dit weet ik toch zeker, dat mijn wensch om wat te wezen ennbsp;te worden veel en veel sterker en bestendiger is dannbsp;een gewone wensch en óók dat elke poging om aannbsp;te pakken jammerlijk mislukt.........

Ben je nu niet — ? ,

Het borrelt in me en het bobbelt in me, maar het stroomt niet uit en het maakt geen bedding.

-ocr page 58-

54

Anton. Te willen zonder te handelen is onmogelijk. ’t Is duidelijk : jou ontbreekt het vermogen om van hetnbsp;vvenschen te komen tot het willen. Jij kunt nietnbsp;willen, wat jij wenscht.

Dirk (binnensmonds). Ja, ’t is beroerd.

Anton (slaat geen acht op Dirks laatste woorden, maar gaat luisteren aan de alkoofdeur.)

Dirk (met de hand aan zijn kop thee, terwijl Anton aan de alkoofdeur staat). Dat is geen drinken meer. ’k Wounbsp;dat ik een potje b . . . . (hij houdt zich plotseling in metnbsp;een blik op Anton).

Anton (terug, op belangstellenden toon). Wat dreef jou er toe, om ten slotte toch op te staan ?

Dirk. Kan jou dat wat schelen ?

Anton (een oogenblik verlegen). Ik stel er zielkundig belang in.

Dirk. Hm ... .ja ... .jij wordt zielenherder.

Anton. Nu, wat deed jou besluiten tot opstaan ?

Dirk. Ik besluit nooit tot iets.

Anton. Wat dreef je dan?

Dirk. Mijn lichamelijke beroerdheid. Eerst was het lichamelijke beroerdheid, die mij in bed hield, want, met of zonder je welnemen, ik was vrij katterig. Laternbsp;was het ook lichamelijke beroerdheid, die mij er uitnbsp;joeg, omdat ik over mijn heele \\]i (met een vies gezicht)nbsp;zoo klam werd. Honderde gedachtetjes dwarreldennbsp;als muggen in mijn hoofd om, en daartusschendoornbsp;zweefde ook de gedachte van „eens op te staan”.nbsp;Maar zij liet zich niet neer en zij stak mij niet, datnbsp;ik opsprong. Daartoe moest ik weer lichamelijk beroerd worden. Een lollige boel!

Anton. Heersch over je lichaam.

Dirk. Waarmee ?

-ocr page 59-

55


A\ton.


Bij de dieren is de geest onderworpen aan de lichamelijke behoeften, bij den mensch is de geest over-

heerschende. Zoo is de gewone verhouding.....

maar een hond, die drenkelingen redt, staat geestelijk hooger dan een mensch, die aan den drank verslaafd is.


Dirk


(somber sarcastisch). Het beste is zeker, dat zoo’n laatste soort mensch zich zoo gauw mogelijk met goednbsp;gevolg verdrinkt.


Anton

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk.

Anton.

Dirk

Anton.


(ontsteld). Dirk ! heb ik jou zéér gedaan ?

O, nee ! ik weet heel goed, hoe mijn zaken staan.

Ik begrijp dat niet.

Dat begrijp ik.

Dirk ! Wat ben je voornemens ?

Ik?

Ja, jij-

Ik heb geen voornemen.

Je dacht aan iets.

Ik? ¦

Ja, jij.

(eenigszins bitter). Stel je daar ook belang in ?

Meer dan belangstelling. Ik vraag je in alle vriend-


Dirk.

Anton.


schap ; Dirk ! waar dacht je aan ? Waar ik nu nog aan denk.


Dirk ! ik houd je aan je belofte van gisterenavond, dat je mij van je voornemen (hij houdt zich plotselingnbsp;in) ¦— dat je aan mij alles woudt vertellen.


Dirk.

Anton.


Nu, goed. Als ik katterig ben, loop ik rond met gedachten aan zelfmoord. Dat is alles.


Jij hebt je verstand toch ?



-ocr page 60-

Mijn verstand is goed. Daaraan ligt het niet. Ik heb de kwaliteit hersens van mijn moeder, want krankzinnig worden zooals mijn vader zal ik wel nooit.

Dat weet ik zelf niet. Mij dunkt, ik gebruik mijn hersens zooals ik mijn beenen gebruik. Geheel

onwillekeurig.

Beloof mij dan, dat jij geen.....of dat je niet.....

Ik kan niet wat beloven.

Onzin.

Omdat ik niet mag. Ik kan geen belofte houden, ’t Gaat zoo ’t gaat. Want ik heb geen stuur in mijnnbsp;doen. Is het dus niet onverantwoordelijk van me, ietsnbsp;te beloven ? — Anton ! als ik je een raad mag geven :

bemoei je verder niet met mij, ofschoon.....ik moet

zeggen...... (in zijn natuurlijken toon vallende) Mis

schien zal het middageten mij goed doen. Het hangt er maar van af, wat we krijgen.

-ocr page 61-

57

Anton.

Dikk.

Anton.

Ofschoon ?

Ofschoon ? Ofschoon .... wij redeneeren voor het eerst eens flink met elkander.

Dan hoop ik, dat jouw redeneering maar ver van de uitvoering blijft.

Wat houdt mij tegen ?

Begin je al weer ?

Ja, wat houdt mij tegen ?

Je gevoel van eigenwaarde.

Wat gevoel van eigenwaarde.

(met meer klem). Je gevoel van eigenwaarde.

Ik ken geen waarde toe aan mij zelf. Nee, man !

zoo’n postzegellikker, zoo’n ongeluk als ik ben.....

Ken jij waarde toe aan zoo een ? Ik niet. Eerst kom ik op het gymnasium om dominee te worden, naarnbsp;het ideaal van moe — mislukt! Dan kom ik op denbsp;burgerschool om notaris te worden, naar mijn eigennbsp;kinderideaal — mislukt! Zie zoo, nu kon ik nog burgemeester worden of iets aan het postkantoor......

{ietwat schamper). En ik word een groote gek, als ik aan jouw katterige praatjes waarde hecht.

(in ernst). Oin de waarheid te zeggen, daar hecht ik nu wel waarde aan.

(als boven). Koop voor vijf cent bruispoeder.

Anton ! —

(wendt zich om naar de alkoof, om te luisteren).

Als je niet wilt luisteren......

Goed, ik luister.

-ocr page 62-

58

Dirk. Ik zal jou een eigenaardigheid van mij vertellen. Hoe ik er aan kom of van wien ik ze heb, weet ik niet,nbsp;maar.....’t is beroerd. Dat is het.

Anïon. Wat scheelt je dan ?

Dirk. Ik lijd aan watervrees.

Anton. Aan wat ?

Dirk. Aan watervrees.

Anton. Leer zwemmen of word matroos.

Dirk. ’t Is waarachtig geen gekscheerderij. Ik heb een zonderlinge angst voor het water. Je zult mij nooitnbsp;van mijn leven aan den waterkant van een diep ofnbsp;van een gracht zien loopen. Let er maar eens op.nbsp;Altijd loop ik dicht langs de huizen en als ik overnbsp;een brug moet, ga ik er midden over, ook al ben iknbsp;genoodzaakt eerst te wachten om een wagen of watnbsp;anders. Het water oefent op mij een aantrekkingskracht, zoo vreeselijk, zoo.........Het water

is voor mij zoo iets.....ik kan het niet zeggen.....

zoo .... zoo iets vreeselijk aantrekkelijks.....O man !

als je dat eens wist.

Anton. Pas dan op !

Dirk. Ik kan niet oppassen.

Anton (wanhopend). Jij kunt ook niks ! nbsp;nbsp;nbsp;(Verschrikt over de

toonhoogte van zijn eigen stem, ivendt hij het hoofd om naar de alkoof, waarna hij Dirk tot omzichtigheid vermaant). Denk jij er ook aan.

Dirk. Ik ben doodernstig.

Anton (haastig als vervuld, van andere gedachten). Ja, dat geloof ik wel.

Dirk. Ik ben volstrekt niet „voornemens” om in het water te springen. Als ik te water raak, moet ik er toevallignbsp;inloopen, zoo toevallig, zoo .... zoo .... leukweg.

-ocr page 63-

59

Anton

Dirk.

Anton

Dirk

Anton

Dirk

Mevr.

(gebiedend). Wil je nu wel eens ophouden ?

O, ja wel.

(nadat hij een wandeling naar de alkoofdeur heeft gemaakt, op aandringenden toon). Hoor eens, Dirk ! jij moogt nooit weer katterig worden.

(met een grimlach). Hoor eens, Anton ! ik moet nu en dan eens idealiseeren.

(op gelijken toon als hoven). Dat is al jouw ellende. (met denzelfden grimlach). Dat is al mijn geluk.

(even het hoofd door de deur stekende, fluistert zemiw-

achtig) De dokter !

(Niemand gehoorzaamt.)

Dirk (mopperend). Als dat heer hier komt, ga ik er vandoor. (Af.) Anton (neemt een afwachtende houding aan).

(Als de deur opengaat, hoort men mevrouw


Zet gauw een stoel klaar.


en Dr. Wroensel in gesprek. Van mevrouw verstaat men de woorden „Koosjé’’’, „vannacht’’’nbsp;en „vanmorgen”. Mevrouw komt na Dr.nbsp;Wroensel binnen.)

Dr. Wroensel (begroetend). Mijnheer Douwes !—Trouw op post? Anton (begroetend). Dokter ! — Mag het anders ?

Dr. Wroensel. Zoo u wilt.

Mevr. (tot den dokter). Zult u niet eerst even plaats nemen? Intusschen zie ik of. . . . (Zij biedt den dokter een stoel aan.)

Dr. Wroensel. Dank u, mevrouw! Ik zal niet gaan zitten.

Mevr. (in het voorbijgaan tot Anton). Heb je nog al aardig met Dirk kunnen praten ?

Anton. Doodern — heel ernstig

Mevr. Dat verwondert me. (Zij verdwijnt in de alkoof.)

-ocr page 64-

60

Db. Wboensel (met een hatelijk lachje). Wat zegt u van onze kermis, mijnheer Douwes ?

Anton. Ik zeg nog liever iets van het weer.

Dk. Wboensel. Zoo u wilt.

Mevr. (doet een paar schreden in de kamer). Komt ii, dokter ? En jij ook, Anton ?

(Allen verdioijnen in de alkoof. Kort daarna hoort menom zoo te zeggenop de bovenvoorkamer duidelijk de wijze van „Wat eennbsp;kruis! Wat een kruis!quot; eerst neuriën en vervolgens ruw en hortend fluiten.)

Mevr. (komt, zoodra het fluiten eenige oogenhlikken heeft geduurd, de kamer in met de woorden:) Wat is dat nu ? (Zijnbsp;kijkt verontwaardigd naar boven.) Dat heb ik haar nognbsp;nooit hooren doen. (ingehouden roepende) Imkelalsjijnbsp;het bent, houd dan asjeblieft op met dat akelig gefluit.

f

(Het fluiten houdt op.)

Mevr. (zegt binnensmonds, terwijl ze in de alkoof terugkeert:) Je wordt straks heelemaal een wilde.

(Eenigen tijd later keeren rnevrouw, Anton en de dokter in de kamer terug. Mevrouwnbsp;laat de alkoofdeur aanstaan.)

Mevr. (tot den dokter), ü ziet dus werkelijk geen gevaar meer?

Db. Wroensel. Zooals ik u zeg, mevrouw ! het had gevaarlijk kunnen worden, lllijkbaar heeft het met htwr eensklapsnbsp;een gunstige wending genomen. Haar oog staat goed.

Anton (tot den dokter).

Wat had het kunnen worden?

Dr. Wroensel (tot mevrouw en Anton). hooren ?

Anton (ziet mevrouw aan en zegt dan:) De waarheid. Db. Wroensel (na een kuch). Krankzinnigheid.

Wilt u de waarheid

-ocr page 65-

61

Mevr. (tot Anton op een toon van verlegenheid en van verstandhouding') Dan mogen we God wel danken.

Anton (zacht bewogen). Ja.

Dr. Wroensel. Die hallucinaties hebben haar bovenmate afgemat.

Anton (snel invallende). Zij is dus nu buiten gevaar ?

Dr. Wroenseo. Indien de omstandigheden goed blijven — zeker.

Mevr. (blijmoedig). Daar zullen wij wel voor zorgen, niet waar Anton? (tot den dokter) Wat kun,n on we voor haar doen ?

Dr. Wroensel. Zij moet rust hebben.

Anton (tot den dokter). Daarvoor dimkt mij „onze” kermis-week zeer ongeschikt.

Mevr. (snel invallende, tot den dokter). Wat mag zij eten ?

Dr. Wroensel. Eigenlijk alles. Waar zij trek in heeft.

Mevr. Wat acht u voor haar straks het beste ?

Dr. Wroensel. Geef haar een kippesoep. Of nog beter : sago met malaga er door.

Anton (zich volkomen beheerschende). Ma - la - ga ?

Dr. Wroensel. Ja, ja, mijnheer Douwes ! Denk nu eens niet aan de geheelonthouding.

Mevr. (snel invallende). Ik zal dadelijk een bord sago mot bouillon klaarmaken.

Dr. Wroensel. Zoo u wilt.

Mevr. (op de klok ziende). Het zal net gaan.

Dr. Wroensel (aanstalt makende om te vertrekken). Ik kom morgenvroeg, of — ’t kan zijn — vanavond nog eens aan.

Anton. Dokter! mag ik u verzoeken om een paar minuten oponthoud ?

Dr. Wroensel. Om u te dienen, mijnheer Douwes!

-ocr page 66-

Dr. Wroensel. Hebt u iets ?

Anton. Ik heb iets.

Dr. Wroensel. En dat is ?

Anton. Dat is, dat......(vastberaden) Dokter ! u hebt mij

zeer gedaan.

Dr. Wroensel (quasi-geestig). Neem mij niet kwalijk, ik dacht dat u wat anders scheelde.

Anton. Er zijn nog andere lancetten dan van staal.... en ....

Dr. Wroensel. Kom, ik wil openhartig zijn. Voor doekjes winden ontbreekt mij den tijd. Ik heb aan die geheelenbsp;onthoudersbeweging een vlijmenden hekel —

Anton. Dat hebt u wel laten merken.

Dr. Wroensel. En iedere medeplichtige is een antipathie van me.

Anton. U hebt mij echter zéér gedaan in mijne.....betrek

king tot mijn zieke meisje.

Dr. Wroensel (een oogenblik onthutst). Ik heb er niet aan gedacht, u daarin te beleedigen.

Anton. Dat beweer ik ook niet en dat geloof ik ook niet en desniettemin.....

Dr. Wroensel. Ik verklaar, u niet te begrijpen.

-ocr page 67-

63

Anton. Maar u weet toch, hoe het met de familie hier gesteld is?

Dr. Wroensel (na eenig nadenken). Ah ha ! nu komen we toch bij het alcoholisme terecht.

Anton (doet opgewonden een stap nader). Dokter !.....(zich

zelven meester) U weet dns, dat de familie Van Tuinen .....gealcoholiseerd is ?

Dr. Wroensel. Dat had ik u wel kunnen vertollen.

Anton. Ik weet het sedert gisterenavond,

Dr. Wroensel. Ik heb den ouden heer wel gekend .... nou !

Anton. Gisterenavond heeft ook mijn meisje vernomen, wie en wat haar vader is geweest.

Dr. Wroensel. Nu eens in allen ernst. Alijnheer Douwes ! benevel uw meisje niet met uw alcoholvraagstuk.

Anton (heftig in zijn verdriet). Andersom, dokter ! — (hij houdt zich eensklaps in en onderdrukt een uitbarsting van toorn,nbsp;doch blijft scherp en mistrouwend in den aanvang). Alsnbsp;het u inderdaad volkomen ernst is, dokter ! moet unbsp;graag mijn verzoek inwilligen. Ik verzoek u ernstig

.....dringend.....(hij zoekt een nog sterker woord en

neemt een zachter) vriendelijk, haar nooit meer iets van alcohol voor te schrijven. Geen wijn zelfs, zooalsnbsp;vroeger. Nimmer en niets.

Dr. Wroensel. Een beetje peper voor den maag en een beetje alcohol voor het hoofd acht ik in vele gevallen gelijk.

Anton. U zoudt nu bij haar op een tegenstand en misschien ook op een verontwaardiging stuiten, als u er maarnbsp;van repte — die op haar hoofd beslist een slechtenbsp;uitwerking zou hebben.

Dr. WroenseIv (doet een paar schredsn op en neer, om zijn nij-digen spijt te overwinnen, die evenwel hoorbaar blijft in den toon van zijn stem.). Nu ja, dan hebt u gelijk. Voornbsp;dit bepaalde geval. Zooals u wilt.


-ocr page 68-

64

Anton. Trouwens, ik zelf zou .... (verademend) In ieder geval ben ik blij, dat u mijn meisje wilt sparen.

Dr. Wroensel (doet weder een paar schreden op en neer). Dat neemt niet weg, dat ik al die onthouders met elkaarnbsp;een rooversbende vind. Een rooversbende, mijnheernbsp;Douwes ! Zij ontrooven den mensch de specerijen desnbsp;levens. Een gek, die zich overeet aan mostaard, eennbsp;gek, die zich overdrinkt aan jenever ! Ontroof dennbsp;mensch zijn specerijen, waar blijft hij dan?

Anton. Een mensch met een rustig geweten kan blijven waar hij is, terwijl een mensch met een kwellend gewetennbsp;niet weet waar hij blijven moet.

Dr. Wroensel (verachtelijk). Geweten ! Geweten ! Wat heeft dat te maken met zoo’n x als een geweten ?

Anton. Elke kwestie is een gewetenskwestie. De alcohol-kwestie als levensvraag in de eerste plaats.

Dr. Wroensel (kortaf). Een ander praatje. — Met het oog op latere illusies acht ik het voor u wenschelijk, dat unbsp;alle waarheid weet omtrent de familie, waar u inkomt.

Anton (dof). Ik weet dat hare degeneratie volkomen is.

Dr. Wroensel. Ook dat uw aanstaande schoonmoeder na den idioot nog een kind gehad heeft, een wanstaltigenbsp;misgeboorte ?

Anton. Nee. (Hij laat zich moede op een stoel neerzakken.)

Dr. Wroensel. Het wezen heeft een dag of drie geademd.

Drie dagen te lang. Het monster had geen gehemelte en kon niet drinken. Van boven, het hoofd lagnbsp;heelemaal open.

Anton (geeft een schreeuw van ontzetting en grijpt aan zijn

hoofd). nbsp;nbsp;nbsp;Dus een open deur.....ik meen.....vrije

toegang.....ach ja, ik bedoel open —

-ocr page 69-

65

Dr. Wroensel {uit de hoogte glimlachende). Ja, de hersenen lagen open en bloot. — De menschen moesten voorkomen, dat zulke wangedrochten ter wereld kwamen.

Anton (o'ps'pringende). Waarlijk.......ik heb nooit, nog

nooit zoo duidelijk en zoo van nabij ingezien, wat een vreeselijke verantwoordelijkheid er ligt in denbsp;voortnlanting !

Dr. Wroensee. Laten zulke lui, wier voortplanting onvermijdelijk gevaar oplevert, niet zoo dom zijn om kinderen te verwekken. Dat is alles. Daar behoeven we volstrekt niet zooveel drukte over te maken. Het nieuw-Malthusianisme biedt —

Anton {verontwaardigd). Ik wou, dat men er mee ophield, den naam van Maltiiüs zoo te verontreinigen.

Dr. Wroensel. Geef u dan eens een beteren naam, mijnheer Douwes !

Anton. Noem het mijnentwege jareventievisme. Bah !

Dr. Wroensel. En waarom verontreinigt uw preveiatievisme —

Anton (geprikkeld). Het is niet van mij.

Dr. Wroensel. De naam dan toch. Waarom verontreinigt dat — ?

Anton (in vervoering). Het verontreinigt ieder paar menschen, dat die leer in toepassing brengt. Het preven-tievisme dan is de bephilosophoorde onzedelijkheid.

Dat is eerst een monster, een wangedrocht!........

(bedaard en met zielsovertuiging) Och dokter! hierin zit ’m alle verschil; ik geloof in God, deugd en onsterfelijkheid en u niet.

Dr. Wroensel. Wat n daar opsomt is de drieëenheid van Immanuel Kant, niet waar ?

Anton. Niet geheel zuiver. Kant had in zijn trias in plaats van de deiigd de vrijheid van wil.

-ocr page 70-

66

Dr. Wroensel. Om ’t even. Diezelfde Kant moet ook ge-leeraard hebben, dat hetgeen den mcdcmensch geen nadeel toebrengt, niet onzedelijk is. Wat dunkt unbsp;daarvan, mijnheer Douwes ?

Anton (geeft in den toon van zijn afkeuring tevens te kennen, dat hij zich niet laat vangen, waarna hij voortdurendnbsp;meer in vuur geraakt. Intusschen haalt hij langzaam uitnbsp;een binnenzak zijn aanteekenboekje te voorschijn'). Nee,nbsp;nee, nee, dokter! — We moeten weten wat zedelijk is.nbsp;En dat moeten we eerst weten. Anders kunnen ennbsp;mogen we niet spreken over wat (minachtend) „nietonzedelijk” is. Denkelijk verstaan we dan meteen, datnbsp;alles wat niet beslist zedelijk kan genoemd worden,nbsp;cerlijkweg — en hier wordt ook deze kwestie een gewetenskwestie — eerlijkweg onzedelijk moet heeten.

Dr. Wroensel (kijkt haastig op zijn uurwerk).

Anton (nog meer in vuur). Zedelijkheid heeft een positief uitgangspunt. Alleen wat positief ten bate en ter liefde van don medemensoh geschiedt, dat alleen is zedelijk.nbsp;Daarom is de leer en toepassing van de voorbehoedmiddelen van den grond af onzedeliJk !

Dr. Wroensel (met een zweem van welwillenden ernst). Verspil toch niet zooveel denkkracht aan zulk een ellendig tijdjenbsp;leven. Maak u zelven althans de werkelijkheid nietnbsp;moeilijker dan zij n is. (met een wenk naar de alkoof)nbsp;Ook haar niet. En gord u niet aan tot een strijd

tegen vleesch en bloed, waarin u.....maar .... (snel)

ik sta mijn goddelijken tijd hier te verleuteron, ik moet weg.

Anton. Ik zal u de deur uitlaten.

Dr. Wroensel (grijpt zijn hoed en wil heen).

Anton. Dokter ! laat mij u nog even voorlezen, wat de geneesheer Frederik van Eeden verkondigt.

Dr. Wroensel (ziet Anton meesmuilend aan, waarna hij luistert)

-ocr page 71-

67

Anton (met kracht voordragende, nadat hij slechts éénmaal in zijn aanteekenhoekje heeft gekeken). „Ziekte en Dood, datnbsp;is de weedom der menschheid niet. Maar het leelijkenbsp;en het slechte, de zielsdorheid, het kleine denken, hetnbsp;¦vreesachtig willen, het ver zijn van God en het ledignbsp;zijn van groote en schoone neigingen.”

Dr. Weoensel (maakt een lichte buiging).

-ocr page 72-

DERDE BEDRIJF.

Het i.s omstreeks twee uur in den namiddaquot;. De familie heeft zoo pas gemiddagmaald. Denbsp;tafel is nog onopgeruimd. Naast de tafel slaatnbsp;een schraag en daarop een schalenbak. Koosjenbsp;heeft het druk met haar naaimachine. Mevrouwnbsp;staat met Karei aan de kamerdeur. Kareinbsp;heeft een slabbetje voor.

Mevr.

Karel

Mevr.

(tot Karei). En omdat je nu den heelcn morgen zoo’n beste jongen bent geweest, en omdat Imkc dezen keernbsp;niet weg kan, gaat moe zelf vanmiddag met je naarnbsp;den mallemolen.

(opspringende van blijdschap). Naar den mallemolen ? ! Hie! Hie ! (zijn moeder idiotig streelende) Ijieve moe !

Sta nog even stil. (Zij ontdoet Karei vnn zijn slabbetje en wischt hem daarmee den mond af.) Zoo.

Karel

Mevr.

Koosje

Karel

(als hoven). Straks, hê ?

Ik zal je wel roepen, wanneer het zoover is. (afkeurend). , Och, moe !

(met steeds meer laivaai). Ja, de mallemolen ! De mallemolen ! (zoekende in zijn geheugen) Hoe-hoe-hoe-zee ! — (gewichtig) Maar wie moet op Anton passen ?

Koosje. Die kan wel op zich zelf passen.

-ocr page 73-

69

Mevr. Och, Koosje ! hij meent —

Koosje. Ja, ik weet wel, wat hij meent.

Karel. Anders — anders zal ik hem wel!

Mevr. ( tt • t i • i ( Hei! hei!

Koosje. •

Karel (gieH en springt van blijdschap').

Mevr. Stil, Karei! Laat dat om Koosje. Je weet toch, dat haar hoofd niet goed is geweest. Ga liever als eennbsp;even beste jongen in de keuken je handen wasschen.

Karel. Ook doen, hoor !

Mevr. Ja, ja.

Karel. Ook doen, hoor !

Mevr. Ik beloof het je.

{Karei luidruchtig af.)

^Ievr. {zich tot Koosje keerende). Wat wil je ?

Koosje. Och, alleen maar een nieuw zoompje leggen om een zakdoek van me.

Mevr. Ik weet niet, of dat getikketikketik van zoo’n machine wel goed voor je hoofd is.

Koosje. En toch zou ik zeggen, dat mijn hoofd sterker is dan vroeger.

Mevr. Daar zal wel een beetje inbeelding bij zijn.

Koosje. Dat doet ook niets af. ’t Is in elk geval een heilzame inbeelding. En ik blijf gelooven, dat Anton, en Antonnbsp;alleen, mij heeft beter gemaakt.

Mevr. O, dat ontken ik niet. Ik bedoel alleen maar, dat ik liever zie, dat je met die naaimachine uitscheidt.

Koosje. Trouwens, het ding wil ook niet. Weet u ook, of Karei aan de naaimachine heeft gezeten ?

-ocr page 74-

Mevr. Best mogclijk. Het kind wil immers altijd draaien. Schei nu ook werkelijk uit en help mij liever bij hetnbsp;tafelafnemen.

We kunnen daar niet mee wachten, tot Dirk thuis is. Hij heeft ons vóór het eten al een half uur laten

wachten.......Begrijp jij er iets van ? Ik niet. Dit

weet ik wel, dat ik blij ben, dat het de laatste dag

van de kermis is.....de laatste dag.....Nu moet

ik wel wat voor hem in den oven zetten .... Lekkere zure appeltjes. Hij verdient ze niet. Was me datnbsp;weer een thuiskomen van hem ! Vannacht om half twee!nbsp;Gewoonlijk weet hij onhoorbaar zacht de deur in tenbsp;komen, maar nu vannacht hoorde ik hem wel naar bednbsp;stommelen. Ik denk daar het mijne van.

Ik houd mijn hart vast, als ik er aan denk, dat ik

eens kwam te overlijden......Dirk heeft de trekken

van zijn vader. [Zij blijft een oogenhlih met de armen langs het lijf in sombere gedachten staan.) Kom, kom.nbsp;Ik heb toch nog niet zoo’n beste kermis gehad als ditnbsp;jaar.....nu Anton er is, nu wij Anton hebben.

K00S.IE

Mevr.

K00S.1E

Imke

Koosje

Imke

[haar moeder een zoen gevende). Lieve moezel.

Ja, ja, kind ! [Af met een paar schalen.)

[ruimt nog het een en ander op).

[komt binnen met schider en blik. Haar gezicht is stroef.) [gaat zich weer met de naaimachine bemoeien.)nbsp;[begint al kruipende te schuieren. Zij moet zich ondernbsp;het schuieren telkens zichtbaar geweld, aa.ndoen, doch nanbsp;eenigen tijd laat zij duidelijk een snok hooren).

-ocr page 75-

71

Koos.ie {hoort den snok, volgt Imke een oogenbliJc met de oogen en zegt dan vriendeligk) Wat is er ?

Imke

Koos.ie.

Imke.

Koos.ie.

Imke.

K00S.IE.

Imke

Koosje.

Imke

(mompelt). Dat hoef ik een ander niet aan den neus te hangen).

Wat zeg je daar ?

Niks.

Je zei wel wat.

Nou, wat zou dat.

Wat dat zou ?

(snauwerig). Och wat, daar bogriJiit u toch nik.s van.

Als je zoo over mij denkt, goed, goed, dan zal ik je aan je lot over]a,ten. Ik zal het je toonen ook. (Af.)

(schuiert nog een oogenbliJc, staat dan op en werpt met wanhopige kracht den schuier op het blik), ’k Wou.....

’k wou !..........................

(Als Imlce weer aan het schuieren is, komt mevrouw binnen.)

Mevb.

Imke

Mevu.

Imke

Mevr.

Imke.

Mevk.

(zachtzinnig). Je bent voor juffrouw Koosje alles behalve vriendelijk geiveest, Imke! Denk je er dan heelemaal niet meer aan, dat zij pas zoo geleden heeftnbsp;aan haar hoofd ?

(zeer haastig schuierende). Zij hoeft mij niet uit te vragen.

Wie vraagt jou uit? Uitvragen, nee, dat doet zij zeker niet. Daarin aardt zij mij. Imke! je weet welbeter.

(opstaande). Dat weet ik ook wel.

(verbaasd). Waarom doe je dan zoo ?

Och, -weet ik het? Ik ben nu eenmaal zoo.

Je bent niet altijd zoo geweest. Toen ik je verleden jaar kreeg .......

-ocr page 76-

Imke

Meve.

Imke

Meve.

dan eens een slechte, ja, stel je eons voor, als je eens een slechte deern werdt?


Imke

Meve.

Imke

Meve.

Imke

Meve.

Imke

Meve.

Imke.

Meve.

72

(snuift hoorbaar den adem uit als teelcen van onverschilligheid'). Je moet anders worden.

(snuift weer). Wat ik word, dat word ik.

Zoo? (IVeifelend als waagt zij het er op). En als je (snuift weer). Dan werd ik dat.

(een oogenhlik verplet, daarop beslister dan boven). Hoor eens, meisje !

(onverschillig het hoofd in den nek werpende). Meisje'!

(met volle beslistheid). Goed. Hoor eens, Imke ! ik heb gezegd, dat ik nog eens ernstig met je had te praten.nbsp;Door de ongesteldheid van jufi'rouw Koosje is daarnbsp;niets van gekomen en je waart nog al dragelijk denbsp;heele week, maar het moet nu maar eens wezen. Vandaag tenminste staat je weer alles verkeerd. Je schijntnbsp;erg bang te zijn voor uitvragen. Natuurlijk, omdat jenbsp;met iets rondloopt. Maar ik wil je niet uitvragen,nbsp;Imke! volstrekt niet; ik wil alleen maar eens ernstignbsp;met je praten, want er moet een einde aan en ik

vermoed maar al te zeer.......Waarom kijk je

mij nu niet aan?

(kijkt na eenige wrevelige moeite mevrouw aan).

Imke ! ik zie, je hebt vreeselijk geschreid, je oogen

zijn vreeselijk rood......(teeder) Och, kind ! verhard

je hart niet. Kan ik wat voor je zijn ?

(laat den schuier vallen, loopt op mevrouw toe en grijpt haar hand). O, mevrouw ! ’t is ook zoo erg.

Is het zóó erg ?

Ja.

(trekt Imke geheel naar zich toe).

-ocr page 77-

73

{Zij legt haar

Imke. Ik ben zoo bung, ik ben zoo bang ! !

hoofd aan mevrouws borat.).......

Mevr.

Imke

Mevr.

Imke

Mevr.

Imke

Mevr.

Imke

Imke.

Mevr.

Imke.

Mevr.

Imke

Mevr.

Imke.

^Ievr.

Imke

(langzaam). Ben je al.....vrouw ?

(breekt in wilde tranen uit).

Toe maar. Schrei maar. Schrei maar weer (zich. opheffende van mevrouws borst). Jaag me toch nietnbsp;weg. Jaag me toch niet weg. O, jaag me toch niet weg.

Bedaar toch, kind !

(met gevouwen handen). Als ’t u belieft, o, als ’t u belieft, jaag me niet weg.

Nee, Imke ! ik zal je niet wegjagen. Je weet wel, dat ik zóó niet ben.....

(verademend). Nee, niet wegjagen.

(Een oogenblik ademlooze stilte.)

Hoe kon ik zoo wezen !

Hoe kon je toch zoo wezen.

Het schoot mij aan als.....als.....Ik werd als een

wilde. Ik weet niet, waar ik mijn verstand heb gehad. En mijn beminde .... nee ! Hij is zooveel ouder, hij

had wijzer moeten wezen. Maar.....maar .... daar

is hij de man niet voor.

(zacht verwijtend). Imke! Imke !

(smeekend). Zeg nu nog van.....„kind”.

(schudt onzeker het hoofd).

Ik zou het nooit weer doen.

Kind, kind !

(zacht en onderworpen). Ja.

-ocr page 78-

74


Mevr.

Imke.

Mevr.

Imke.

Mevr.


Laat het je een vreeselijke les zijn. Ik ben zoo bang, ik ben zoo bang !nbsp;Hoe denk je nu te doen ?

Ik weet nog niks, ik weet nog niks !


Dat is wel waar, maar je dient je toch op alles voor te bereiden. Denk je, dat je moeder je in huis zalnbsp;willen nemen, wanneer het eenmaal —• ?


Imke.

Mevr.


Imke.

Mevr.


Nu wilt u mij toch wegjagen !

Maar. Imke! wat scheelt je? Nee, nu begrijp ik je niet. Of laat hij je in de steek ? Dat zou laag wezen. Doet hij dat ?

O, nee I hij meent mij wel.


Bij je moeder zul je dan toch, ingeval je niet dadelijk kunt trouwen.....hoe zal ik dat zeggen ?


Imke.


Als mijn moeder maar genoeg kostgeld van mij krijgt, spot zij er verder wat mee. Ik ken haar wel. (wei vuur')nbsp;En dat kan ik niet verdragen ! Daarvoor heb ik mijnnbsp;berouw te lief. Laat ze zeggen, wat ze willen.


Mevr.


Ik vind het een verblijdend teeken, dat je zóó spreekt, Imke ! Dat doet je hart eer aan. Maar zoir een moeder haar eigen dochter — ? Nee.


Imke.


Och, mevrouw ! mijn moeder is ... . (zij zoekt naar een

uitdrukking) een.....overspelige vromv. En zij drinkt

bij tijden ook te veel —• dat weet u.


Mevr.


Als dat waar is.....nee, kind 1 dan blijf je hier tot

op den dag van je trouwen. Zóó had ik mij je ouderlijk huis niet voorgesteld. Vreeselijk.....Nee,

kind ! jij blijft bij mij.


Imke

Mevr.


(wil op de knieen vallen).

(met inspanning Imke weerhoudende). Nee. niet doen.


Niet doen.


-ocr page 79-

75

Imkk (l)lijft staan). Wat kan ik dan voor u doen ?

Mevr. Niets dan mij vertrouwen................

{Er ontstaat gedruisch van stemmen en voetstappen aan de voordeur.)

Mevr. {luistert onrustig en ivil uitkijken).

Imke {weerhoudt mevrouw). O, mevrouw ! laat er, als ’t u belieft, nooit iets van merken aan mijnheer Dirk ofnbsp;aan juffrouw Koosje.

Mevr. {haar aandacht is bij het rumoer op straat). Wij zullen het.... zoo lang mogelijk . . . voor ons beiden houden.

{Men hoort een kort hoerageroep.)

Mevr. {zenuwachtig). Maar wat is dat daar buiten ?

(Weer een kort hoera, tegelijk met het dichtslaan van de voordeur.)

Imke {neemt den hordenbak en verlaat de kamer.)

Mevr. {snelt eerst naar het raam en dan de deur uit).

{Men verneemt uit de gang gepraat en gejammer. Een vreemde mannenstem klinktnbsp;daartusschendoor.)

Imke {keert, tijdens de opgt;schudding in d.e gang, even tentg om de schraag en den schuier met blik weg te halen.)

Dirk {komt binnen met al de kenteekenen van nijdige schaamte.

Zijn klecren druipen van water; zijn haar ligt plakkerig op zijn hoofd ; zijn stroohoed, dien hij in de hand houdt,nbsp;is een nat vod.)

Mevr. {onmiddellijk achter Dirk, schreiende). Geef mij dien armen hoed maar. {Meteen ontneemt zij Dirk den hoednbsp;en houdt dien bij zich.) O, Dirk ! O, Dirk !

Koo.s,je {onmiddellijk achter mevrouw, schreiende). O, wee ! als de heeren van het postkantoor het gewaar worden.

-ocr page 80-

Dirk.

Mevr.

Koosje,

Dirk.

Mevr.

Koosje,

Dirk.

Mevr.

Koosje,

Mevr.

Dirk.

Mevr.

Koosje,

Mevr.

Dirk

76

Ik wou, dat die allemaal met elkaar stikten.

O, Dirk ! O, Dirk !

Ik zal niet oververtellen, wat je daar zegt.

Houdt je bek !

I Je bek ! Je bek !

Houdt je dan ook st - il !

I Je bek ! Je bek !

Ik begrijp me niets van dien jongen.....Hij wou

zich verdrinken.

Ik wou niks.

Ja, Dirk ! jij wondt je verdrinken. De man, die bier zoo even in de gang was, heeft het met eigen oogennbsp;gezien.

En als die jou nu eens geen touw had toegegooid ?

(laat zich op een stoel neerzakken). Hij wou zich verdrinken.

Nee, zeg ik.

(ópstaande). Is dat dan niet zoo ?

Nee, zeg ik.

Ben je er dan ingestooten ? Door een dronken kerel ? Nee!

Maar hoe dan?

Maak mij niet razend !

Dus het is wel zoo! Jij woudt dus over je familie de schande brengen van een.....O, Dirk ! O, Dirk !

(verachtelijk). Mooie familie.

-ocr page 81-

77

Mevr. (laat zich weer typ een stoel neerzaMien). Er is niets met hem te beginnen. Niets en niets en niemendal. Watnbsp;ben jij toch voor een jongen ! . . . Was Anton maar hier!

Koosje. Dirk I ik bid je, wees toch anders.

Mevr. (pp Dirk toeloopende). Wil je een oogenblikje naar mij luisteren ?

Dirk (drukt zijn heide handen tegen zijn ooren en loopt hsen en weer). Mevr.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dirk ?

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven).

Mevr. nbsp;nbsp;nbsp;Dirk ?

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven).

Mevr. (hlijft staan). Je hoort mij toch wel. Dirk ! heb je het hier niet goed in huis? Antwoord mij.

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven).

Mevr. Heb je het hier niet goed in huis of doe ik je tekort in je vrijheid?

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven).

Mevr. O, Dirk! Heb je misschien iets vreeselijks uitgevoerd? Dirknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven).

Mevr. Ben ik dan niet meer waard, datje naar mij luistert ? Dirknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven). Nee !

Mevr. (grijpt Dirk aan). Wat „nee” ?

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven).

Mevr. Jij hebt vast iets gedaan, dat niemand mag weten ? O, ik ben er zeker van !

Dirk nbsp;nbsp;nbsp;(alsnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hoven). Nee! Nooit!

( Verad.eming.)

-ocr page 82-

78

Mevr. Ik heb jou ook geen enkelen keer tegengewerkt in hetgeen je woudt worden. Ik heb jon altijd vrijenbsp;keus gelaten. Heb ik niet?

Dirk. Houd daarover u.....!

Koosje (aanmdlenderwijze). Bek ! — Ik kan je dit wel zeggen, Dirk ! dat jij moe op ’t oogenblik leelijk behandelt.

Dirk {tot Koosje). Wat weet jij daarvan !

Koosje. Ik wil het toch even zeggen. Jij moet je noodig schamen.

Mevr. {afwerend). Och, Koosje!

Koosje. Zeker.

{Er wordt aan de voordeur gescheld.)

Dirk {springt naar de deur hij het hoor en van de schel.)

Mevr. {zich vóór de deur plaatsende). Je zult mij zeggen, wat je wilt.

Dirk {gejaagd). Laat me door.

Mevr. Je zult mij eerst zeggen, wat je wilt.

Dirk. Droge kleeren aantrekken.

Mevr. {nuchter). O.

Dirk {nog gejaagder). Laat me door.

Mevr. {de deur voor Dirk open doende). Ik mag je niet alleen laten.

Dirk. Ik wil geen raensch mee hebben.

{Bij het verlaten van de kamer stooten mevrouw en Dirk op Anton.)

Anton {verwonderd van den een op den ander ziende). Wat is dat hier ?

{Mevrouw en Dirk verdwijnen ijlings.)

-ocr page 83-

79


Koosje

Anton.

Koosje.

Anton.


Vreeselijk !

(Hij zoent Koosje.)


Koosje.

Anton.

Koosje.

Anton

Koosje.

Anton.

Koosje.

Anton.

Koosje


Anton

Koosje,

Anton.


(tot Anton).

Eerst een zoen. vreeselijks ?

Dirk heeft zich willen verdrinken.

(Zijn gelaat drukt eerst schrik en ernst uit, maar plooit zich allengs tot een glimlach.) Zoo ? Heeft Dirk in hetnbsp;water gelegen ? Nu begrijp ik het eerst. Zooeven riepnbsp;een kwajongen mij hier in de straat achterna : „Zeg,nbsp;meneer ! is je zwager ook nat geworden ?” (Hij zoektnbsp;zijn lachen in te houden.)

Maar Anton ! hoe kun je daarom lachen ?

Ik kan het waarlijk niet helpen.

Is het dan niet vreeselijk ?

(zijn lachlust overwinnende). Zeker is het dat. Weet jij er raad op ?

Och, Anton ! had jij Dirk nu maar eens een avond aan den praat gehouden, zooals moe je gevraagd heeft!

Dus zou ik nog de schuld van alles krijgen ?

Jij hebt je de laatste dagen met mij alleen bemoeid en geen oogenblik met Dirk. Weet je dat wel ?

Maar jij waart ziek.

(gaat zitten op de plaats van haar moeder). Ja, jij houdt dolveel van mij, maar jij moet ook meer omnbsp;Dirk geven. Je bent verliefd op allerlei nietige dingetjes, waarmee ik als kind heb gespeeld, en je kuntnbsp;maar zóó vergeten, dat Dirk jaren lang mijn eenigenbsp;speelkameraadje is geweest.

(gaat zitten op de plaats van Koosje). Zeg maar. Wat kan ik voor Dirk doen ?

Kun je Dirk niet genezen, zooals je mij hebt genezen? Maar Dirk is niet ziek.


Wat is er voor


-ocr page 84-

80

Koosje. Beschouw Dirk nu ecus als ziek en pas dan op hem je geneesmiddel toe.

Anton. Mijn geneesmiddel ?

Koosje. Ja. Weet je het niet?

Anton. Op Dirk ?

Koosje. „De invloed van de liefde moet sterker zijn dan die van het bloed.”

Anton. Zeker...... De invloed van den wil moet ster

ker zijn dan die van het bloed.

K00S.IE. Willen en liefhebben moet samengaan, Anton ! Krachtig willen en krachtig liefhebben. Daarom werd ik zoo

sterk, als jij je hand op mijn voorhoofd legde......

Breng ook Dirk onder den invloed van je wil en van je.....broederliefde.

Anton. Heerlijk meiske ! Nu weet ik, waarvoor ik geheelonthouder ben. Nu weet ik het. Om tc redden !

.......Lieveling ! ik gevoel hoogachting voor je.

— Ik wil Dirk redden.

K00S.JE (innig'). Dank je wel, hoor!..............

Mevr. (om de deur kijkende). Ik moet met Karei uit.

Koosje. Moet dat toch doorgaan ?

Mevr. Ik heb het vast beloofd en je weet hoe Karei is. Hij begint nu al. Buitendien heb ik aldoor zoo’n gedachte bij me, dat het mij zal berouwen, als ik nu nietnbsp;met hem ga. Morgen kan het niet meer.

Anton. Hoe is het met Dirk ?

Mevr. O, veel bedaarder. Maar als jij niet hier waart, zou ik nog niet de deur uit durven.

Karei, (roept drenzend uit de gang). Moe !

Mevr. (verdivijnt).

-ocr page 85-

81

Anton. Als Dirk weer beneden is, zal ik eens hartelijk met hem praten.

Koosje. Ik zal dan zoo lang de kamer uitgaan, want hij is een vreemde jongen.

Anïon. Jij maakt mij bepaald gelukkig. O, lieveling ! nu zul je mij kunnen begrijpen, nu zal ik je kunnen vertellen,

wat ik je tot nog toe moest verbergen.......Ik

heb een z war en strijd gehad. Ik wist maar niet, hoe ik moest overwinnen. Doch ik wilde overwinnen ....nbsp;Langzaam werd mij duidelijk, dat ik alleen kon overwinnen door afstand te doen. In dat verminkte liednbsp;van bet Leger des Heils staat oorspronkelijk ;

„Bij het kruis, bij het kruis „Ging het licht voor mij op.”

Zóó is het mij gegaan. En nu, hoe meer ik afstand doe van mij zelven, des te gelukkiger voel ik mij ....nbsp;Maar over ééne zaak bleef ik mistroostig. Ik had loeren lijden, doch hoe kon en mocht ik nu handelen ^nbsp;Hoe ? Door je heerlijke praten van zoo even is m ijnbsp;een tweede licht opgegaan. Ik weet nu, hoe ik kannbsp;redden ..............

Koosje. Maar wat heb je mij zoolang verborgen, lieve jongen ?

Anton. Ja. Ik zal er maar zonder omslag mee voor den

dag komen. Ik had mij altijd voorgesteld......de

vader te worden van een krachtig onthoudersgeslacht. Met een keurbende van zonen hoopte ik eens de wereld te hervormen !........ God heeft eerst mij

zelven willen hervormen. Ik moest lijden en afstand

doen. Ik heb geleden en afstand gedaan.......

Wat heb ik geworsteld ! Vooral dien eersten nacht

......Maar nu ! De invloed van den wil en van

de liefde, te zamen, is sterker dan die van het bloed. God zelf, persoonlijk in jou, heeft deze waarheid voornbsp;mij onthuld. Voor ons. Maar eerst, eerst zal zij aannbsp;jou, mijn engel, ten volle bewezen worden.

-ocr page 86-

82

Anton en Koosje {grijpen eikaars handen en blikken zóó elkaar eenigen tijd in vervoering aan).

{Men hoort voetstappen in de gang.)

Koosje {opstaande). Komt Dirk daar aan ? Als hij nn maar niet de deur uitgaat! {luisterende) Nee ? . .. Ja ? . .. Nee?

{Langzaam ziet men de kamerdeur opengaan.)

Koosje.

Dibk

Anton

Koosje

Dirk

Anton

Dirk

Anton.

Dirk

Anton.

Dirk.

Goddank.

{in de deur zichtbaar.! zegt gelaten). weggaan.

{op Dirk toespringende). Nee, asjeblieft niet. Je bent welkom. {Hij neemt Dirk bij den arm.)

{geeft Dirk een vluchtigen zoen en verlaat haastig de kamer).

{verbluft omziende). Waar verdien ik dat aan ?

{trekt Dirk naar de kanapee en drukt hem daarop neer). Nu zullen wij voor de tweede maal eens flink metnbsp;elkaar redeneeren. {Meteen neemt hij naast Dirk plaats.)

Ik kan wel weer

{ontwijkt voortdurend den blik van Anton). Daar gevoel ik geen behoefte aan. {Hij rijst op.)

Och toe, Dirk 1 blijf zitten. Ik verzoekje er dringend om.

{bewilligende). Nou.

Goed, Dirk I Wij zullen dadelijk alle redeneering overslaan. Waar gevoel jij behoefte aan ?

Ik ben misselijk van mij zelf.....ik verdien als een

hond verzopen te worden......de pooten aan elkaar

en een paar baksteenen aan den hals.........

Toen ik geen grond meer voelde, begon ik om hulp

te roepen......misselijk......Och, ik had dit wel

vooruit kunnen bedenken.............

Anton. Ik ben toch hartelijk blij met je redding.

-ocr page 87-

83

Dirk. Met het water is het.... mislukt. Êens voor altijd. Nu ga ik .... misschien .... mijn vader achterna.

Akton (venoonderd). Wat ?

Dirk. Als je het nog niet weet, dan weet je het bij deze, dat.... mijn .... vader . . . aan de jenever is gestorven.

Antoi^. Dirk! Hoor eens ! Jij doet je zelf een onnatuurlijk geweld aan.

Dirk. Zoo? Dunkt je? Sedert gisterenavond weet ik anders juist, wat het natuurlijk verloop van mijn leven is.

Anton (opspringende). Dirk! Jij pleegt zelfmoord aan je ziel !

(Dirk staart verslagen vóór zich heen, terwijl Anton hem eenige oogenblikken nadenkend beschouwt.)

Anton (neemt weer plaats). Dirk ! Waar gevoel jij behoefte aan ? Ik heb nog geen antwoord van je.

Dirk (staart verslagen vóór zich heen).

Anton (innig). Dirk ! laat ik je eens in de oogen kijken.

Dirk (als hoven).

Anton (innig). Kijk me maar aan.

Dirk (blikt Anton hulpeloos aan).

Anton (innig). Waar gevoel jij behoefte aan ?

Dirk (als hoven).

Anton (innig). Arme vent.

Dirk (de oogen neerslaande). Zeg dat nog eens.

Anton (vol innigheid). Arme vent.

Dirk (opziende). Dat is mooi van je. (Dan buigt hij zich voorover en barst in heftig schreien uit)..........

-ocr page 88-

84

Anton (legt zijn hand op Dirks hoofd).

Diek (zich oprichtende, zoodat Anton zijn hand moet terugtrekken). Ik kan niet anders.

Anton. Ga maar door. Dat zal je goed doen, baas !

Dirk. nbsp;nbsp;nbsp;Zou jij nog wat van mij kunnen terechtbrengen ?

Anton. Wil jij je zelf aan mij toevertrouiven ? Dat bedoel je toch ?

Dirk (tot bedaren gekomen). Luister maar. Op het gymnasium heb ik de eerste twee jaren naast een jongen gezeten, die heel vlug was in het leeren en ook uitstekend wou. Hij had hetzelfde, wat jij hebt: zoo’nnbsp;massieven wil. Ik kon best meekomen, maar alleennbsp;gedurende die twee jaren, dat ik. met dien jongennbsp;samenwerkte. Van overschrijven ivas bij mij geennbsp;sprake. Waarachtig niet. Wij werkten samen. Datnbsp;was het heele geval. En hij hield mij aan het werk

.....Toen ik de derde klasse inging, was dat vriendje

van me in de groote vacantie overleden. En sedert liep alles met mij mis.........

Ik begrijp je. Mag ik het je

. (met moeite) redden, af zullen wij dagelijks met

Anton. Dat was een verlies, vergoeden ?

Zóó ben ik nog te. . .


Dirk.

Anton

Dirk

Anton

Anton

Anton

Dirk

(opstaande). Van nu elkaar omgaan.

(opstaande). Ik heb al lang naar je vriendschap verlangd.

(beschaamd). Vergeef mij. — En hier mijn broederhand.

en Dirk (drukken elkaar lang en stevig de hand).

(hartelijk). Dirk.

(hartelijk). Anton.

-ocr page 89-

85

{Mevrouw treedt binnen, gevolgd door Karei. Beiden zijn in wandelkleedij, waarvan mevrouwnbsp;zichzelf en Karei onder het volgende spreken ontdoet. Het is aan Karei reeds bij het binnennbsp;komen merkbaar, dat hij in een hooze hui is.nbsp;Dirk blijft zooveel mogelijk aan Antons zijde.nbsp;Men ziet het hem aan, dat hij aanvankelijknbsp;weinig deelneemt aan hetgeen voorvalt.)

Mevr. {bij de deur tot Karei). Houd nu eons eindelijk op. Ik zeg je voor de zooveelste maal, dat Anton er geennbsp;schuld aan heeft.

Karel, ’t Is wel zoo.

Mevr. Hier is Anton. Nu kun je hot hem zelf vragen.

Anton {tot mevrouw). Wat heb ik nu weer misdaan......

in zijn oogen ?

Mevr. {tot Anton en Dirk). De groote mallemolen, die van

.....nu ja, die groote, is al weg. Wij kwamen voor

een hoop stof te staan. Meer was er niet van te zien. En nu uit de omstandigheid, dat de kleine mallemolens er nog zijn, maakt Karei op, dat Anton dennbsp;grooten mallemolen met geweld heeft opgeruimd.

Dirk {zonder zich tot iemand te richten). Ze willen bijtijds op een volgende kermis zijn. In Meppol, geloof ik.

Mevr. {tot Karei). Nu kun je het zelf hooren. De menschen van den grooten mallemolen zijn eenvoudig naar eennbsp;andere kermis getrokken. Laat je dat toch aan hetnbsp;verstand brengen.

Karel. Maar Anton heeft den mallemolen woggemaakt.

Mevr. Hoe stel jij je dan voor, dat Anton dat heeft gedaan?

Karel. Omdat hij valsch is.

Mevr. Och, Anton ! geef jij hem maar even de verzekering, dat je.....Dan zal het, hoop ik, uit dj i

-ocr page 90-

86

Anton, ’t Is eigenlijk te gek, om zóó iets te verzekeren.

Nee, natuurlijk heb ik geen hand naar dien mallemolen uitgestoken.

Mevr.

Anton

(tot Karei). Hoor je nu wel, dwaze jongen ! Onge-loovige Thomas ! Buitendien : wat zou Anton daaraan hebben ?

(uit de hoogte voor zich heen). Als ik het kon doen, zou ik alle mallemolens ter wereld voorgoed afbreken.nbsp;In zooverre heeft dat kind gelijk.

Kabel, ’t Is wel zoo.

(Er wordt geen acht gedagen op Kareis woorden. Anton en Dirk nemen in stilzwijgennbsp;plaats op de kanapee. Mevrouw loopt heennbsp;en weer om het theeblad klaar te zetten.)

Karel (nog luider), ’t Is wel zoo.

(Men slaat wederom geen acht op Kareis woorden.)

Karel (stampvoetende en mevrouw achterna loopende). ’t Is wel zoo !.....’t Is wel zoo !

Mevr.

Karel.

Mevr.

Karel.

Mevr.

Karel.

Mevr.

(zich naar Karei omwendende). Wat is nu alweer wel zoo? Anton heeft den mallemolen weggemaakt.

Je droomt.

Anton zegt, dat ik gelijk heb. Hij heeft den mallemolen weggemaakt.

Anton heeft gezegd, dat hij er geen hand naar heeft uitgestoken.

Hij zegt, dat ik gelijk heb.

(tot Anton). Waarom heb jij je ook zoo ongelnkkig eerlijk uitgedrukt!

Anton. Kom, kom, we zullen er wel gauw een einde aan maken. (Hij nadert Karei.) Kareltje ! —

-ocr page 91-

87

Karel (in woede). Nee, valsche gek! Ik zal je wel.

Anton (komt nog een paar schreden nader). Kareltje ! luister eens. Ik heb —

Karel (nog woedender). Nee. Maak gauw, dat je weg komt. Of ik maak je dood.

Koosjb (komt angstig hinnenloopen, overziet het tooneel en zegt dan in verademing) Goddank ! ’t Is Kareltje maar.nbsp;Ik stelde mij al voor, dat Anton en Dirk hevigennbsp;twist hadden.

Anton. Ik heb iets met Karei.

Mevr. Karei! luister nu eventjes naar Anton. Hij wil je zeggen, dat hij den mallemolen niet heeft weggemaakt.nbsp;(Zij fluistert met Koosje.)

Karel. Hij heeft gezegd, dat ik gelijk heb.

Anton (tot mevrouw, terwijl hij op zijn schreden terug keert). Het beste is, dat u hem eenvoudig de kamer uitbrengt.

Karel (in ivoede tot Anton). Ik wil niet weg. Jij zult weg. Jij hoort hier niet.

Mevr. (grijpt Karei aan). Oogenblikkelijk zoet wezen en mee de kamer uit.

Karel (rukt zich woest los). Ik wil niet weg.

K00S.TE. Kareltjelief! ga je met mij mee in den tuin? Kom maar. (Zij wil haar arm om Karei heen slaan.)

Karei, (geeft Koosje een hevigen slag op den arm.). Blijf me af, valsche meid !

Koo.sje (schreiende). Au! Au!

(Anton en Dirk snellen toe).

Mevr. Ben je nu heeleraaal gek, Karei !

-ocr page 92-

88

Antox. Daar moet op de een of andere wijze een einde aan. ’t Wordt mij zóó te erg.

Koosje (haar arm wrijvende). Hij heeft mij bepaald pijn gedaan.

Karel (naar Anton wijzende). Hij moet weg !

Mevr. Karei! zal ik eens in de la van de kommode kijken, of er nog wat voor je ligt ?

Antox. Groote gekheid. Zóó maakt u hem al cigenziimiger. Niet toegeven.

Mevr. Och, maar hij heeft ons verstand immers niet.

Axton (terwijl hij Karei nadert). Een dier zelfs kent ontzag.

AFevr. (ameckcnd). Anton !

(Karei ontioijkt naar de kommode, grijpt den stoel aan de rechterzijde van de kommode en dringt daarmee brullende op Antonnbsp;in. Anton gaat voet voor voet achteruit, dochnbsp;houdt Karei voortdurend scherp in het oog.)

Axton. Dat kind is bezeten.

Karel. Ik zal je doodslaan.

Mevr. (w.et groot misbaar). Hoe zal dat afloopen !

Koosje. O, Anton ! Anton !

Mevr. (als boven). Waar moet dat heen!

Dirk (wil tusschenbeide treden en Karei aangrijpen).

Antox (tot Dirk, zonder Karei uit het oog te verliezen). Raak hem niet aan. In vredesnaam niet. Raak hem niet aan.

Dirk (gi'ijpt nu den door Karei opgeheven stoel vast.) Ho eens wat, ventje ! Dat gaat zóó niet. Jij blijft menbsp;van Anton af.

Karel (in woede tot Dirk, tegelijk met een jwging om. den stoel los te rukken). Word jij ook maar valsch.

-ocr page 93-

89

Anton

Dirk

Kauel

Anton

Karel

Anton

Karel

{als buven lot Dirk). Laat iiiij met hem begaan.

{laat defn stoel los en wijkt ter zijde).

(doet meteen een sprong naar Anton en zal hem met den stoel een slag op het hoofd toebrengen).

(vangt den slag op, doordat hij den stoel aan de uiteinden der poolen vastgrijpt).

(brult en rukt heftig).

(met geioeldige inspanning van blik en stem). Karei! !

(begint te schuimbekken, daarna te wankelen, doch blijft op de been, omdat Idj den stoel nog vastklemt).

Mevr. O, vreeselijk! Vreeselijk! Kijk zijn oogen eens! Wat draait hij er mee !

Koos,TE. O, Anton ! Anton !

(Mevrouw snelt op Karei toe. Koosje en Dirk komen achter Anton te staan.)

Mevr. Niet loslaten, Antoii !

(Karei laat den stoel los en valt tegen mevrouw aan. Onder zijn zwaarte zinkt zij met hem in de armen langzaam op de knieën.nbsp;Zoodra Anton voelt, dat de stoel is losgelaten,nbsp;zet hij dien naast zich neer. Aller opmerkzaamheid is op Karei gevestigd.)

Mevr. Water! Wie haalt er water? Koosje, jij ! Uit de alkoof.

(Koosje haalt uit de alkoof een lampetkan vol water. Mevrouw dompelt haar zakdoeknbsp;daa7in ew bevochtigt zoo Kareis gelaat.)

Mevr. O, wat een vertrokken gezicht! Kareltje ? Lieve Ka-

reltje? Kareltje? Je bent toch niet dood?..........

(tot Anton opziende) Zon hij dood wezen ?

Anton (knielt neer om Kareis hartslag en ademhaling te onderzoeken).

(Doodsche stilte.)

-ocr page 94-

90

Anton (richt zich op). Ik hoor of voel niets.

Mevr. {met een kreet). Laat Imke gauw heenloopen om den dokter ! Gauw !

{Koosje is Anton en Dirk te vlug en verlaat de kamer, terwijl Anton en Dirk bij mevrouw terug-keeren. De weinige oogenhlikken, die Koosjenbsp;afwezig is, worden zwijgende doorgebracht.)

Koosje {binnensnellende). Imke gaat oogenblikkelijk.

{Men hoort de voordeur dichtvallen.)

Anton {met een trilling in zijn stem). Ik geloof, dat hij in letterlijken zin .... is gestikt van .... kwaadheid.

Mevr. Maar daar heeft toch geen mensch van ons allen schuld aan ? Wel ? Wat moesten we beginnen ?

{Een doodstil oogenblik van pijnlijke verlegenheid.)

Koosje. Het moet ons achterna verwonderen, dat het niet eerder zoo ver met hem is gekomen.

Mevr. O, het stelt mij nu zoo gerust, dat hij toch in mijn armen is gestorven. Hij was een kind van me.

Anton {zacht). Het kind van uw man.

Mevr. {met geestdrift). Nee, Anton ! nee. — Is ’t niet waar, Kareltje ? Jij waart mijn eigen jongen ? — O, als hijnbsp;dit ééne nu nog maar even verstond, dat hij mijn jongen is. Ik heb hem wel eens verlogen. Ja, ik hebnbsp;hem wel eens verlogen. Kareltje ?..........

Koosje. Het leven had voor hem.....geen waarde.

Mevr. Als ik nu maar vast mag vertrouwen, dat het sterven hem gewin is.

Anton. Hij was een onschuldige.

Mevr. (met geestdrift). Ja, Anton ! ja. Hij was oen onschuldige. {Zij spreidt haar zakdoek ^nt over Kareis gelaat.) O, dat akelig vertrokken gezicht! Maar hij is een

-ocr page 95-

91

onschuldige. Wij begaan een zonde'aan heni, als wij hem zoo op den grond laten liggen. Zullen we hemnbsp;zoolang op de kanapee leggen of in de alkoof te bed?nbsp;Dadelijk maar te bed. Wie helpt mij ?

{Mevrouw neemt Karei onder de armen ; Dirk vat Kareis heenen aan; Anton en Kousjenbsp;steunen^ doch zichtbaar overbodig, aan weerszijden.)

Mevh. {als men dicht bij de kanapee is). Laten we hem nog even op de kanapee leggen.

{Karei wordt op de kanapee uitgestrekt.)

Mevb. Ik moet hem nog eerst even zien, voordat hij op het donkere alkoofbcd komt te liggen. {Zij neemt den zakdoek van Kareis gelaat en roept dan in blijde verrassing :)nbsp;O, zie toch eens ! Anton ! Koosje ! Dirk ! Zie eens !nbsp;Zie je wel ?

{Allen kijken toe.)

Mevr. Heeft Karei nu geen lief gezicht ?

Dirk. W'at een omkeer !

Koosje. Hoe is dat mogelijk ?

Axton. De boozc geest is uitgevaren.

Mevr. Heeft hij nu geen lief gezicht ?

Koosje. Ja, moe! het sterven is hem gewin.

Mevr. Ik heb hem nooit zoo gekend. Waarom heeft hij niet altijd zóó uitgezien ? O, mijn Karcltje ! zóó hadnbsp;je moeten wezen, zóó als nu. {Zij kust Karei eenigenbsp;malen.) Kom nu maar, Dirk!

Mevrouw en Dirk nemen Karei op en dragen hem in de alkoof zonder een blik of woord tenbsp;wisselen. Anton en Koosje zien hen na).

A.nton {zoodra Mevrouw en Dirk in de alkoof zijn). Heb je nog pijn aan je arm

-ocr page 96-

Wat was hij kwaad — !

Zeg dat nu niet meer, Anton ! Hij is nu zoo’n lieve doode.

I

Ja, Koosje ! je hebt gelijk. Ik geloof.. . ik geloof, dat ik één ding te weinig heb ... O, maar ik kannbsp;mij er zoo moeilijk mee verzoenen, dat zulke kinderennbsp;als Karei het leven hebben.

(loopt door tot in het midden van de kamer en roept daar met opgeheven handen:) De laatste dag ! O,nbsp;kinderen, kinderen !


-ocr page 97- -ocr page 98- -ocr page 99-






-ocr page 100-