Ilt;9
TKEX'ÜSPEI..
A. I.OO.SJES l^z.
-ocr page 8- -ocr page 9-IC.ENAU Hasselaar , beroemd 'door hare kloeke verdediging van de Stad Haarlem, in het henaanwdnbsp;beleg dier Stad, in de'jaren 1572 en 1573? poogde ik in dit Treurfpel, ah eene regtfchapen Fader-landfche Heldin af te fchilderen. — Hare dapperheid is van de edelfle foort, en uit de beste kiem,nbsp;die der Vaderlandsliefde, ontfproten. — Geenszinsnbsp;zijn daardoor de teedere beginfels van Menfchen-liefde en andere edele hoedanigheden in haar hartnbsp;verflikt. — Althans ik heb mij bevlijtigd, om innbsp;haar de fierheid van tieldin en de beminnensv.'aardigheid van Vrouw te vereenigen.
K 2
Be
De gefchiedktmdige vrijheden^ ten aanzien det perfoon van Ursula, van den Brand der Stadnbsp;en eenige andere van minderen aard ^ zullen lig-telijk verfchooning vinden hij de zoodanigen ^ dienbsp;regtmatig genoeg zijn, om van het/Treurfpel denbsp;firenge waarheid der, Gefchiedenis niet te Vorderen,
althans niet in de bijkomende bijzonderheden.
•
Daar ik toevallig in de gelegenheid geweest
0
ben, om dit ftuk, uit mijn handfchrift, voor mijne Stadgenooten ten Tooneele te zien voeren door hetnbsp;Tooneelgezelfchap van den Heer van Dinsen,nbsp;heb ik mij van die proeve kunnen bedienen, omnbsp;verfcheidene veranderingen in hetzelve te maken,nbsp;die mij toefchijnen, dat de uitwerking van het
geheel niet zullen benadeelen. De zoodanigen mijner Stadgenooten, die de vertooning van hetnbsp;fluk hebben bij gewoond, en het nu met de nalezing verwaardigen, zullen zeer gercedelijknbsp;de gemaakte veranderingen, dte ik hoop datnbsp;verbeteringen zijn, befpearen. Wenfehelijk echter was het, dat men meer zich in de gelegenheid
-ocr page 11-heid bevond, om zoodanig eene proeve te nemen^ daar ik ten minjle ^ in dit geval-, meen ondervonden te hebben , hoeveel de vertooning in fommige gedeelten verfchilt van dat, hetwelk mennbsp;zich onder het vervaardigen omtrent de uitwerking voorflelt, en met hoe kleine verfchikkln-geit en omzettingen men in fiaat is, om fommigenbsp;dselen flerker te doen uitkomen.
Eindelijk heb ik het genoegen door de vriéndelijke vergunning van eenen nog levenden Aframmeling der Heldin den titel te kunnen verfert met eene afbeelding, gemaakt naar een oorfpron-kelijk Portrait, onder Z. Ed. berustende; waarvoor ik bij dezen openlijk mijnen dank betuig.
-ocr page 12-#
Kenau Hasselaar.
W. Ripperda, Opperbevelhebber der Haarlemfche Burgers,
J. VAN Vliet, Burgemeester der Stad Haa/km.
P. nbsp;nbsp;nbsp;D. Hasselaar, Vaandrig'der Schutterij.
Q. nbsp;nbsp;nbsp;Talesius, Oud Burgemeester der Stad Haarlem.
Ursula, Begijn, Dochter van Talesius.
Engelbrecht, Proost van het Augustijner Klooster, even buiten Haarlem,
Don Frederik, Opperbevelhebber der Spanjaarden,
Bekestein, een Haarlemsch Overfie.
Pellekaan, een Hopman der Schutterij,
Een Spaansch Overste.
Een Visscher.
Benige gewapende Vrouwen.
V Gevolg van Don Frederik.
Benige gewapende Burgers,
Het Spel [peelt in en omtrent Haarlem.
In een vertrek op den Doelen. EERSTE TOONEEL.nbsp;VAN Vliet en T a l e s i u s.
T A L E s I u s.
»^-hoon ik van ’t Stadsbewind, zoo moeilijk in deez’ dagen, Door Marnix, op bevel van Nassau, ben ontflagen; *
Schoon ik verdacht ben bij een deel der Burgerij,
Bdisfchien ook wel bij u, ais hield ik Spanjes zij:
Ach, zoo gij lezen kondt in mijn benepen harte.
Gij faagt, hoe diep het deelt in mijner Burgren fmarte.
Gij zaagt, hoe Haarlems wee reeds zeven maanden lang Mij foltert en bedroeft. Voorkom den ondergang.
Voorkom ’t geheel bederf, aan Stad en Volk befchoren: Verwaardig Engelbrecht den Proost voor ’t minst te hooren,nbsp;Die ’t vreedzaam klooster aan den Spaarneftroom bewoont,nbsp;Door Spanje en Haarlem beide in dit beleg verfchoond.
Hij heeft, alleen door liefde en godsvrucht aangedreven,
Niet Zonder lijfsgevaar zich naar deez’ wal begeven.
Maar wat weegt lijfsgevaar bij een’ verheven pligt!
Men liet hom op zijn beê, bij ’t vallend fchemerlicht,
Ee Zijlpoort gistren in. Hij hoopt als nog de ellenden
A 4 nbsp;nbsp;nbsp;De:
-ocr page 14-Mijn Heer! ’k misken u niet. ’k Heb nooit uw’ naam gekrenkt, ’t Is drift, ’t is drift alleen, die andren ligt verdenkt.
’k Geloof ook, dat uw vriend, die zich kloekmoedig waagt, Der Stad en Burgerij een gunstig harte draagt;
Maar ’k wensch en hem en u aan dit verblijf te ontrukken: Het doel van beider komst zal zekerlijk mislukken.
’k Ducht maar, dat uwe komst ’s Volks aandacht tot zich trekken,
En in ’t verbitterd hart een geestdrift op zal wekken.
Die heeft ze eens vonk gevat, zich moeilijk blusfehen laat.
Ik ken ’s Volks lijden, en den liagchelijken Haat Der felbeftormde ftad. — Een heirmagt van gevaren.
Die ijslijk zijn om ftrijd, zie ik rondom ons waren.
Maar hoe dit noodtij wast, ’s Volks moed wast tevens aan.
En zal. Hijgt nog de ellend, tot woestheid overllaah.
Elk zweert eer onder ’t puin van deze Stad te fmoren,
Dan ooit naar overgaaf of krijgsverdrag te hooren.
Gewoon aan ijslijkheên en daaglijksch doodsgevaar.
Ontaardt de kalme geest van Haarlems Burgerfchaar.
treurspel. nbsp;nbsp;nbsp;p
Hem, die gedurig ’t zwaard des doods het hoofd ziet dreigen, Wordt, zoo hij pal blijft ftaan, een woede, een wrevel eigen,nbsp;Die zich, wanneer zijn drift Hechts tegenftand ontmoet.
Met onverfchilligheid baadt in zijns broeders bloed.
Gij hieldt, fints Marnix komst, u fchier in huis gefloten;
Gij waant, misfchien. Mijn Heer! dat nog uw Stadgenooten Een zachte en kalme geest beheerscht, gelijk voorheen;
Neen! geestdrift woede en wrok bezielen hen alleen.
Elk handwerk rust en roest. — Met vuur loopt elk te wapen. Van ffille burgers in een heidenvolk herfchapen.
Ontvlammen zij in drift. — Édn enkle blik, één woord Dreugt in der burgren hart een krijgsmans woede voort.
Ja zelfs in ’t zachter oog van Maagden en van Vrouwen, Door Kenau aangevoerd, laat zich een vuur aanfehouwen.nbsp;Gelijk ’er uit het oog van een leeuwinne fchiet.
Als zij de welpen in haar nest beftoken ziet.
Dan zacht, ’k zie Ripperda, des Krijgsvolks hoofd, genaken, Doe, bid ik u. Mijn Heer! zijn driften niet ontwaken----
TWEEDE TOONEEL.
VAN Vliet, Talesiüs en Ripperda.
Ripperda.
Met ftof en bloed bedekt, keer ’k van de wallen weêr.... Maar hpe bedrieg ik mij.... Vind ik u hier? Mijn Heer!
Talesiüs.
o Ja! door zucht voor ’t heil der Burgerij bewogen.
Heb ik mijn’ fchuilhoek mij ten langen laatfte onttogen.
ro
KENAU HASSELAAR,
En, daar zich fchemerhoop tot een verdrag Iaat zien. Nu Fredrik zijn gen4 der veege ftad wil biên....
‘ nbsp;nbsp;nbsp;R I P P E R D A.
Hoe Fredrik! — Hoe gena! wat taal, wat ijdle woorden.
Een vijand, heer op wraak op branden en op moorden. Genade bieden;... — Volg mij naar den wal — befehouwnbsp;Van daar, wat deerlijk lot ons allen trefFen zou.
Hoor Haarlems helden daar van woede knarfetanden.
Een twaalftal Burgers, dat, al flrijdend, vjel in handen Van Aeva’s wreeden Zoon, heeft, bij dat helsch gebroed.
Hun fierheid met den ftrop voor ’t oog der Stad geboet.
Op ’s Vijands bolwerk is dat fchouwfpel opgefchoven.
Maar ’t zal den eedlen mded der Burgers niet verdooven.
’t Gruwt al vrn Spanjes wraak. Wij kennen Alva’s trouw.
V n zijn gend getuig’ het Naardensch Kerkgebouw, o Burgers, in die kerk wreedaardig opgefioten,
Nog wadmt de rook uws bloeds, door beulen daar vergoten. Ten hemel, — ’t fchreit om wraak — het roept mij toe: „ Verganbsp;Met roem op Haarlems puin. Dat fterven is gend.” —
En gij. Mijn ileer! (Zie mij van toorne en fpijt verblceken,) Gij durft ons van gend — wie durfde ’er u van fpreken?
T A L E s I u s
Een geestlijk Vader, diep met Haarlems ramp begaan.
Raadt de onderhandeling met Spanjes Krijgshoofd aan,
Ripperda.
Een geestelijke, ha! vol flinkfehe en fnoode vonden.
Door
-ocr page 17-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;ii
Door trotschheid en belang aan Spanjes raagt verbonden.
T A L E s I u s.
» ,
Gij doolt. Mijn Heer! Het is geen fchandvlek van zijn’ ftand, Maar een eerwaardig Man, een heilig Godsgezant,
Der Auguftijnen hoofd, die veilig, in het midden
Van zooveel krijgsrumoer, God flechts om vrede bidden.
Zich ftiptlijk^ houdende aan hun ordewet en pligtj De Proost der Broedren, uit het vreedzaam Godsgefticht,
Dat rijst aan Spaarnes boord, niet verre van Leprofen.
Hoe zoudt gij zulk een’ man, Mijn Eleer! verroekeloozen. Wiens (Irenge onzijdigheid, wiens reinheid van gemoednbsp;Zijn Klooster voor ’t verderf des vvoesten krijgs behoedt.
VAN Vliet.
’t Kan ons geen fchade doen, al ftaan wij hem te reden, i Hij kome. (Talesius vertrekt.')nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•“ ' f
• nbsp;nbsp;nbsp;• , * fquot;'-
R I P P E R D A. nbsp;nbsp;nbsp;' :
Luttel ftrookt met ’s Krijgsmans fiere zeden Der geestelijken aard. — Schoon ’k braafheid achting draag;nbsp;Niet naar den vederbos, naar kap of keuvel vraag, ^
Maar wie ’er onder fchuilt; lafhartigheid en vreeze.
Die ’k altijd in het oog der geestelijken leze.
Strijdt met den koenen geest van een’ heldhaftig man.
Die met een’ fleren blik den dood trotferen kan.
VAN Vliet.
Hij komt. Een hemelglans fchijnt van ’t gelaat te ftroomen.
DER-
-ocr page 18-12 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
b.ERDE TOONEEL.
Van Vuet, Ripperda, Talesius en Engelbrecht,
God heeft mij dan vergund ter dezer fteé te komen, o Achtbare van Vliet, en dappre Ripperda,
Die ik met eerbied en met droefheid gadefla, ^
’t Zij aan het hoofd des Raads van deze Stad gezeten.
Of flaande aan ’t fpits van hun, die zich zoo dapper kweten. Reeds zooveel maanden lang. Alleen door pligt genoopt.
Daar ’t met de zwakke Stad helaas! ten einde loopt....
Ripperda.
Ten einde loopt? Mijn,Heer! wat taal doet gij ons hooren, Zoo lang’er helden zijn, is Haarlem niet verloren....nbsp;Vaarvoort.
Uw drift ontroert me. o Zoo ik mij bedroog. Denk dan, dat menfehenliefde alleen mijn hart bewoog;
Dat Christlijk medelij alleen mijn’ boezem Ipoorde,
Om, daar ik dagelijks de ellend van Haarlem hoorde.
En ’t fel liefchieten zag van mijn geboorteflad,
Te fmeeken, dat ge in ’t eind in onderhandling tradt, . Vooral, daar me Alva’s Zoon, dien ik, in een der dreven,nbsp;Digt bij ons Klooster, fprak, voor Haarlems lot deed beven.
„ Wanneer mijn woedend heir, door ’t lang beleg vergrimd,
„ Den platgefchoten muur der Stad in ’t eind beklimt,
„ Of huilende naar wraak een bres zal binnenftormen,
• nbsp;nbsp;nbsp;Zie
-ocr page 19-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;13
j. Zie dan die fchoone Stad in rockend puin hervormen.”
Zoo fprak hij, „ ja! alom zal dan ’t bloedgierig zwaard,
5j Dat kunne, blonde jeugd, noch grijze fchedels fpaart,
», Gelijk de zeis des doods langs gracht en ftraten weijen.
„ Voorkom, o Grijsaard, nbsp;nbsp;nbsp;om Haarlems ramp zie fchreijen,
„ Voorkom den ganfchen val en ondergang der Stad,
Door u met ^pgt bemind als wieg en bakermat.
.„ Beweeg de Burgerij, eer dat het is te fpade,
„ En bied haar, uit mijn’ naam, uit ’s Konings naam, genade. „ Zij geef zich over, ’k fchenk haar, in het ftof verneêrd,
„ Vergifnis als een kind, dat tot zijn’ vader keert.”
R I p V E R D A.
o Duldelooze hoon! o Voorflag vol van fchande!
Zoo fprak Don Fredrik zelf, — gaf mij zijn woord te pande....
f
VAN Vliet. nbsp;nbsp;nbsp;•
Houd op. Mijn Heer! ’kgevoel, daar ’kmij met kracht weêrhield, Hoe ieder honend woord mijn hart met toorn bezielt.
Zie RiPPERDA'niet min, dan mij door drift bewogen;
Het vuur der gramfchap vonkt den eedlen held uit de oogen.
«
T A L E S I V S.
En zoo de Stad in ’t eind moet bukken voor het (taal....
Rip-
-ocr page 20-I-
14. nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
R I P P E R D A.
Zoo fpreekc Lafhartigheid. Moed ademt zegepraai.
,T A L E s I u s.
Zoo fpreekt Menschiievendheid, zoo fpreekc de ^eest der Wijsheid. VAN Vliet.
Ditmaal vergeven we u, o Vader! om uw grijsheid,
Den voorflag ons gedaan, waarover ik mij fcliaam;
Ditmaal vergeven we u den hoon, uit ’s Vijands naam,
In ons, der Burgerij van Haarktn toegedreven.
Wil naar uw Klooster u, nog dezen dag, begeven: nbsp;nbsp;nbsp;*
Maar ftroomt ’er in uw hart één droppel Hollandsch bloed. Zoo gij dan AlvA’s Zoon bij ’t Huis Ter C/ee/ontmoet.
Meld hem dan, wat gij zaagt, meld hem dan, wat gij hoorde, En, zoo ooit heldenmoed zijn trotfche ziel bekoorde, *nbsp;Zeg hem dan, dat hoe wreed ook Haarlems toeftaiid fehijn’.nbsp;Wij grooter door dien moed dan onze rampen zijn;
Dat Roomsch en Onroomsch hier vcréénd de wapens voeren; En t’zaam den ondergang aan Spanjes dwingland zwoeren.
Ripperda.
Zeg, dat, fchoon hongersnood der Burgren kracht verteert, Kogtans* een fiere floet van (Irijdbre Mannen zweert.
Om, eer dan de overgaaf te lijden dezer muren.
Het viiterfte geweld des hongers te verduren;
Ja eer zich met het vleesch huns linkerarins t»voên.
Om met den regter nog de veege ftad te hoen.
Zeg
-ocr page 21-15
TREURSPEL.
Zeg, hoe ’t van helden krielt, die dan alleen verbleeken.
Als lafaards van verdrag of overgave fpreken.
Ja, voeg ’er bij. Mijn Heer! dat, zoo misfchien de moed Een oogcnblik bezweek van Haarlems heldenftoet,
In dezen* wal een heir van dappere heldinnen.
Na eerst de zwakheid van haar inborst te overwinnen,.
Ten krijgsdienst is gegord, dat door zijn moed en trouw ’t Verflaauwend heldenvuur op nieuws ontlleken zou.
En twijfelt gij, Mijn Heer! zie haar hier binnen treden,
Die flraks aan mijne zij den vijand heeft bedreden,
De dappre Kenau, ’t hoofd van Haarlems Vrouwenfchaar, Een telg en de eeuwige eer van ’t huis van Hasselaar,
Die ’t echt Batarflche bloed nog zweeft door hart a» aadren.
VIERDE TOONEEL.
Kenau, van Vliet, Talesius, Ripperda en Engelbrecht.
Kenau.
Mijn Heerenl ’t zij vergund, onaangediend te naadren;
Naauw van den wal gekeerd met mijn’ Vriendinnenftoet, Verdaan wij een geruclit, het geen ons fiddren doet.
(Talesius en Engelbrecht ziendej)
En ach! deez’ zr,menkomst doet mij het ergde vreezen.
De maar, door Haarlems wal verfpreid, zal waarheid wezen. — Heeft Haarlems Burgerij daarom zoo trouw gedreên?
Van Vliet en Ripperda! fpreekt, kwaamt gij hier bijéén.
Om de overgaaf der Stad aan Spanje te beramen?
Gij zwijgt — gij ziet mij aan — en zonder u te fchamen.... Van waar die ommekeer zoo fchandelijk en groot?
Schoon van de torenfpits de zwarte vllt;g ’s Voiks nood
Aan
li ÊÊÊÊ
-ocr page 22-i6
Asn vriend en nabuur meldt, ja fchoon we ons zien begriiinnen Door pest en hongersnood, de ellend moet hooger klimmen.nbsp;Eer dat men denken mag aan de overgaaf der Stad.
Gij die, fmts maanden lang, getrouw, onafgemat Bij dag en nacht voor ’t heil van Haarlems Burgers waakte.nbsp;Met mij door ’t zelfde vuur voor Regt en Vrijheid blaakte.nbsp;Gij, die zoo menigwerf met mij op Haarlems wal.
Als rotfen pal ftondt, gij, gij ftemt in Haarlems val;
Gij leent ter kwader uur aan Spaanfche vleitaal ooren.
Maar beeft! bij Haarlems val gaat uwe roem verloren.
Hoe waant gij, dat het Volk, de dappre Burgerfchaar Zal ftemmen in ’t verdrag. Zij fcholen bij elkaar;
Zij momplen onder een, zoo Burgers als Soldaten;
,, Wij hebben houw en trouw gezworen aan ’s Lands Staten, En Nassaus dappten Vorst: wie ook dien eed vergeet.
Wie dien trouwloos verzaak’, wij houden onzen eed;
Wij zwoeren voor ’t behoud der Stad hef lijf te wagen.
Eer fneuvlen, dan op nieuw des Spanjaards ketens dragen!!... Verkoop ons, Ripperda, verkoop ons, o van Vliet,
Maar denkt, fchoon ge ons verkoopt, gij levert ons nog nietT’ — En zal ik u den toorn van mijn vriendinnen malen ?
Met moeite kon ik ’t vuur van hare drift bepalen;
Met moeite duldden zij, dat ik door onderzoek
Den grond peil van ’t gerucht. Elk oogblik is een vloek,
Elk woord een wraakgefchrei, bezwangerd met ellende.
„ Zoudt ge u verlagen? (Zulk een kreet rees uit de bende Der Vrouwen rondom mij) — Gij, die, in krijgsgevaar.
Ons voorgingt, dezen dag, te treden tot dat paar,
De fchand der Burgerij; te fpreken met verraders.
Onnooslen als wij zijn, wij hielden hen voor Vaders,
Die monsters, met de mom der Vrijheidsmin bekleed;
Maar Spanjaards in het hart, die fchenders van hunn’ eed;
Doch
-ocr page 23-TREURSPEL.
Doch, zoo gij voor het laatst die lafiiards wilt aanfchouwen, Zeg hun dan uit den naam van Haarlems dappre Vrouwen,nbsp;W'j haten u nog méér dan Alva en zijn’ Zoon.
dat hun felle wrok u beide alleen verfchoon’,
Wanneer ze in Haarlem zich in woede en wellust baden,
En hunnen hecten dorst met burgerbloed verzaden.
Dat uw geweten dan, bij ’t wocn van Alva’s wraak.
Door hellche foltering uit zijnen flaap ontwaak’.
En eeuwiglijk aanfchouw’, tot ftraf van uw trouwloosheid, De diepte van ’s Volks leed, het. toppunt uwer boosheid”.
VAN Vliet. •
Hoe hard. Mevrouw! uw taal aan onze harten viel,
We erkenden in elk woord uw fiere vrije ziel.
En fchoon ge ons, onverdiend, verraad hebt aangetegen; Wij hoorden ’t onverzet. — Ja eedle Vrouw! wij zwegen.nbsp;Opdat Talesius getuige wezen zounbsp;Van d’onverfchrokken moed van een Bataaffche Vrouw;nbsp;Opdat Proost Engelbreott, door menfehenmin gedreven.nbsp;Ons fmeekende, om de Stad in Spanjes hand te geven,nbsp;Zoo hij noch Ripperda’s noch mijne taal gelooft,
Dan Kenau’s heldenmoed aan Spanjes Legerhoofd In volle krachten maal’. Uw kloekheid, hem geblekennbsp;Bij onze onwrikbre trouw....
Kenau.
Ls ’t mooglijk?
Hoe! Bleeft gij onbezweken?
R'i p p E R D a.
Kende gij van Vliet en mij niet meêr?
B nbsp;nbsp;nbsp;Wij
-ocr page 24-j8 nbsp;nbsp;nbsp;kenau HASSELAAR,
Wij zwichten?
Kenau.
God zij dnnk! Ik vind mijn Vrienden wéér.
Van Vuet en Ripperda ! Uw zwijgen deed mij vreezen.
, nbsp;nbsp;nbsp;, :-v, A N Vliet.
Standvastig hebben wij hét aanbod afgervezen,
Welmeenend door . den mond van Engllbrecht gedaan.
Mijn Vriend Talesh:s! Ik bid u, Iaat ons gaan.
’k Heb vruchteloos getracht, deez’ Stad ’t verderf te ontrukken: Haar val zal ijslijk zijn, wanneer ze in ’t eind moet bukken,nbsp;o Dappre Ripperda! o Kenau! o van Vliet!
Die ’k om uw deugd en trouw opregte hulde bied,
Gij edel drietal, wiens onflerfelijke daden
De roem reeds kroont met onverweikbre lauwerbladen,
’k Smeek, in de bedecel mijns klooilers weérgekeerd,
De hooge Godheid, die het gansch heelal regeert,
Dat die, ’t zij Haarlem zwicht’, ’t zij dat het zegeprale.
Met gunst u aller hoofd uit zijnen troon beftrale!
Een beê nog, eer ik ga.... Bedenkt in raad en ftrijd Steeds, dat gij menfchen; ’k bid, denkt, dat gij Christnen zijt;nbsp;Viert toch uw hart niet bot in wraakzucht of in woede.
’k Beveel gelijk voorheen ons Klooster in uw hoede.
Vaartwel S nbsp;nbsp;nbsp;'
-ocr page 25-19
Mijn poging is mislukt: ik zie uw’ val nabij.
Maar gij, die van verdrag noch overgaaf wilt hooren.
Als gij deez’ Burgerij in bloed en puin ziet fmoren.
Dan wijt gij ’t aan u zelf, van Vliet en Ripperda!
Dat deze Stad vergaat door Spanjes ongena.
V IJ EDE TOONEEL.
Kenau, van Vliet en Ripperba.
Kenau.
Hoe vrolijk juicht mijn hart, daar ik mij heb bedrogen: Zoo (laat de reinfte deugd ten doelwit van den logen.
VAN Vliet.
/lis jammer en ellend om ’t hoofd des fterflings woedt. Sluipt achterdocht zelfs in ’t voortreffelijkst gemoed.
Wij weten, hoeveel leed thans Haarlems Burgers dragen, Hoe vele grooten zich het lot der Stad beklagen.
En neigen zwak genoeg, in hoop, om hunnen fchat Te bergen uit den nood, tot de overgaaf der Stad.
Wie zou niet gaarne dan der Burgerij vergeven.
Dat zij door achterdocht, ook omtrent ons gedreven,
Het ergst vermoeden bij het klimmen der ellend;
Terwijl Talesius, bij elk als zwak bekend.
Ons aauzocht met den Proost der vreedzame Augustijnen.,
Kenau.
Die argwaan moet terflond uit aller hart verdwijnen,
B 2 nbsp;nbsp;nbsp;’k Spoed
-ocr page 26-so
KENAU HASSELAAR,
’k Spoed mij naar ’t vrouwenlieir, dat me op het marktveld beidt ,-Dat zeker nevens mij van eedle vreugde fchreit.
Zoo ras ik haar ontdek, hoe fier en onbezweken Gij de ooren flopt, als gij lafhartigheid hoort fmeeken;
Hoe Spanje uw moed en trouw vergeefs door list beflookt.
ZESDE TOONEEL.
VAN Vliet en Ripperda.
r
Ripperda.
Van Vliet! ’k voel, hoe het bloed mij in mijne aadren kookt. ¦ Niet flechts het weidend Volk beflond onze eer te krenken,nbsp;Bdaar Kenau durfde zelfs van zwakheid ons verdenken;
Van zwakheid, mij, dien, uit Held Friso’s bloed geteeld, Het vrije Vriefche bloed door hart en aadren fpeelt.
Mij, uit den echten ftain van onverzetbre Friezen,
Die wel den fleren kop, maar nooit hunne eer verliezen.
Is dit, is dit het loon voor zooveel moed en trouw?
VAN Vliet.
Vergeef, o Ripperda! vergeef’t die dappre Vrouw,
Die zooveel mannen zich in heldendeugd ziet wijken.
Dat zij ’t ook mooglijk acht, dat wij in ’t eind bezwijkenj Haar hart klopt als het onze alleen voor deugd en eer.
Dan ’k hoor een vreemd gerucht... Zie! Kenau nadert weêr.
ZE-
-ocr page 27-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;2
ZEVENDE TOONEEL.
VAN Vliet, Ripperda en Kenau. Ripperda.
Mevrouw! Gij keert terug.
Kenau.
’k Was naauw op ftraat gekomen,
Of’k heb een woest gefchreeuw, een’ oproerkreet vernomen, Men woelt; men raast en tiert. Het volk is op de been.nbsp;Het llroomt langs Gangolfs Kerk naar dezen Doelen heen.nbsp;Verraad, verraad is ’t woord, dat kiinkt uit alle hoeken.
Ik hoor Talesius en Engelbrecut vervloeken.
Hoort gij den naren kreet van ’t wasfend oproer niet?
Uw moed, o Ripperda! o achtbare van Vliet?
Betoom’ het woedend Volk. Verzelt mij. Komt, bezweren Wij Haarlems Burgerfchaar tot kalmte weêr te keeren.
VAN Vliet.
Ja (luiten wij een vlam, die anders, in deez’ wal,
De half verteerde kracht des Volks verflindcn zal.
Einde van het Eerfle Bedrijf,
TWEE-
-ocr page 28-22 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU H A S S E L A A R,
Het Tooneel verbeeldt eene jlraat, waarin aan de eene zijde het Huis van Kenau Hasselaar,
EERSTE TOONEEL.
Kenau, vergezeld door eenige Vrouwen, allen gewapend.
o S^nsters . die met mij ann Haarlems Vrouwenfcharen Getrouwe gidfen ftrekt ia krijgs- en doodsgevaren,
Wij ftonden dezen dag weer pal op Haarlems muur,
Doet dat aan mijne zij tot Haarlems uiterst uur;
Of zoo het God behaagt, de Burgertrouw te Idonen,
Totdat wij Haarlems moed met zege zien bekroonen. — Gcdroegt ge u in den ftrijd van heden kloek en vroom.
Gij hieldt bij d’oproerkreet het vrouwenheir in toom.
Wanneer ’t den woesten hoop, vol wraak, zag zamenfcholen. Een klein gedeelte blijft de wacht nu aanbevolen:
Rust gij, door wapendienst en- waken afgemat.
Verbeidt op morgen ligt ’t ontzet der bange Stad;
Dan werpen wij verrukt de fpiets en ’t fchietroer neder.
En onze hand hervat terftond het fpinrolt weder;
Troost u, het zij deez’ Stad behouden biijv’ of vall’,
Dat nooit het nagedacht uw’ roem verzwijgen zal.
De Vrouwen trekken af aan de eene zijde, en aan de andere komt Ripperda op,
TWEEDE TOONEEL.
Kenau en Ripperda.
* nbsp;nbsp;nbsp;Kenau.
Zoo is ’t in’t eind gelukt het oproer, fel ontdoken,
• nbsp;nbsp;nbsp;Uit
-ocr page 29-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;23
Uit méér dan eenen hoek verfchriklijk losgebroken,
Te fluiten in zijn’ loop, gelijk een hollend ros.
Ripperda.
Geen onweêr, hoe geducht, breekt zoo verfchriklijk los.
Als ’t oproer, juichende in vernielen en verdelgen:
Een afgrond, gapende, om een landftreek in te zwelgen.
Baart minder huivering in ’t menfchelljk gemoed.
Dan ’t oproer, dat, terwijl ’t uit honderd kelen woedt,
Geene acht (laat op de taal van billijkheid en wijsheid,
En' zijiKu bloeddorst koelt aan zwakke jeugd en grijsheid.
Kenau.
o Ripperda ! hetgeen in Haarlem is gefchied In dit onzalig uur, vergeten Eeuwen niet.
Ripperda.
In ’t eerst is ’t ons gelukt, de woeste muitelingen.
Reeds gruwzaam ukgefpat, door ons ontzag te dwingen.
Doch, toen ten zelfden Hond een jong matroos verl'cheen. Door Spanjes wraak de neus en lippen afgefneên;
En aan ’t nog morrend Volk de jammermaar deed hooren,
Hoe d’onzen op het meir den waterftrijd verloren,
Hoe mondbehoefte en kruid viel in des Vijands hand.
En twintig fchepen door den Spanjaard zijn ve.rbrand;
Was ’t, of een koude koorts door ’t hart van allen rilde,
Men zweeg ’t eerde oogenblik, maar ach, het volgend gilde, De Woede, die het hart van allen aanblies: Wraak!'
Wraak was nu aller leus; de Stad weêrgahndc wraak!
B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Wat
-ocr page 30-24
KENAU HASSELAAR.
Wat kunnen achtbaarheid, beleid of fierheid baten.
Als ’t graauw raakt op de been , in moedwil losgelaten!
Kenau.
Ik bleef omtrent de markt met mijne bende ftaan,
En hield, of ook de drift tot haar zou overflaan,
Haar digt bij een gefchaard, waardoor ’k de fchand verhoedde,, Dat Haarlems Vrouwenfchaar deelde in der muitren woede.nbsp;En ’t ijslijk wraakgerigt, hetgeen mijn hart verfoeit.
Hoe gruwde ik, toen mijn oog Talesiüs, geboeid Voorbij mij fleuren zag, gevolgd door zijne Vrouwe,
Ik zie, ik zie haar nog, wegfmeltende van rouwe,
Vermoefd en ademloos hem volgen, wijl de kreet:
Verrader geen gena! mij door het harte fneed.
R I P P E R D A.
Denk dan, wat ijzing mij moest in het liarte varen.
Toen ’k, vruchtloos toegefneld, een bende moordenaren Zich wreed vergrijpen zag aan fchuldelooze liên.
’k Moest krijgsgevang’nen zelfs ten drop verwijzen zien.
En ’t volgend oogenblik als fchuldig op zien hangen.
Ddar ging een moordkreet op, ginds rezen fchimpgezangen.
En ’t was in ’t midden van die tvoefle fpoorlodshcên,
Dat ook Talesiüs op ’t ftraftooneel verfcheên.
Hij kwam, geklemd in d’arm der bleek beftorven gade:
Zij gilde: „ Burgers! fchenkt, fchenkt mijnen man genade;
„ Neemt mij — mij in zijn plaats.” ’k Zag, aan zijn’ andren kant. Zijn Dochter Ursula, ’t Wit kruis blonk in haar hand.
En langs haar kaken vloot een Aroom van teedre tranen.
’k Zag haar haar’ Vader zelfs bemoedigend vermanen,
• nbsp;nbsp;nbsp;Dat
-ocr page 31-Dat hij tot aan het eind ftandvastig in ’t geloof
Zou ftervcn. Voor ’t gedreig van ’t woedend moordrot doof
Volgt zij hem op ’t fchavot; hoe fel zijn beulen grimmen.
2ij troost hem, ja zij kust, bij ’t langzaam opwaarts klimmen. Zijn handen voor elks oog. De wraak door niets gefluitnbsp;Voert aan Talesius de wreede fchandftraf uit;
Uoch Ursula houdt ftand en fchijnt, in ftil vertrouwen Op meer dan menfchentroost, haars Vaders lot te aanfchouwen.nbsp;Een kinderlijke trouw, een moed zoo groot verbaastnbsp;Het volk, dat als een zee rondom de flrrfplaats raast;
Getroffen als door fchrik, zwijgt eensklaps, in het midden Van ’t woên, de menigte; ik hoor haar verftaaiibaar bidden:
In uwen wneeden dood de fchoone martelkroon,
God doe ook aan uw kroost de hoogfte gunst verwerven Om met u, dezen dag, als martlares te fterven!”
Nu rees een nieuwe ftorm. „ Weg, weg met Ursula! Begijnenpreveltaal verdient ook geen gena!”
Zoo fchreeuwt men, en de maagd, toen ruwlijk aangegrepen. Zag ’k met haar moeder van de ftrafplaats henenllepen.
’Er vloog een hagelbui van fteenen haar om ’t hoofd,
Misfchien heeft haar de wraak reeds van het licht beroofd, o Deugdzame Ursula! wier deugden elk behaagden.nbsp;Godvruchtige Begijn! o puik van Haarlems Maagden!
Hoe treft uw deerlijk lot, bij de algemeene fmart.
Op deez’ rampzaalgen dag, mijn neêrgebogen hart! —
Eens deed haar fchoon, haar deugd mijn hart in liefde gloeijen,_
Vergeef, dat om haar lot dit uur mijn tranen vloeijen,
Vergeef, dat fchoon ik blaak van heilig heldenvuur.
Ik tranen offer aan de Liefde en aan Natuur.
Ke-
-ocr page 32-2(5
KENAU HASSELAAR,
'Kenau.
’k Voel op ’t verhnal alleen door teeder mededoogen
Mijn harte met het lot van Ursula bewogen;
' • •
Terwijl de zware proef van Christen heldenmoed,
Bii ’s Vaders marteldood mij haar bewondren doet.
Zou ’k van u eisfchen, die het hart door min voelt kloppen Voor Ursula, dat gij uw tranen zoudt verkroppen.
Daar gij het lijden zaagt van fchoonhoid en van jeugd.
Ik acht gevoelloosheid geen blijk van heldendeugd.
Lrat woestheid me onbekwaam tot heldendaden wanen, Omdrt ik meermaal ’t graf befproeide met mijn tranen,nbsp;W.'.arin mijn Nanning zonk, mijn dierbare Echtgenoot;nbsp;Neen! Ripperda! een ziel, van rein gevoel ontbloot.
Zal ligt door woeste daan naar heldeti-lauwren dreven; Doch, ware Heldendeugd, die, edel en verheven,
Den (lerfling zich voor ’t heil zijns naasten wagen doet, Kiemt uit een teeder hart, dat eedle driften voedt.
Doch wat baat u een min, die hooploos u doet kwijnen. Woont niet uw Ursel in het Klooster der Begijnen,
Die, fchoon zij geen gelofte als andre Nonnen deed En ’t wereldlijk gewaad voor ’t geestelijke kleednbsp;Kan kiezen, nimmer die verwisfling zal begeeren,
Maar d’ongehuwden dand eer eeuwig trouw zal zweren.
Ripperda.
’k Weet dit, helaas! Mevrouw; doch ’t hart van Ripperda, Blijft echter deelen in het lot van Ursula.
Maar hoeveel hare ramp mijn zuchtend hart doet lijden,
’k Blijf aan ’t behoud der Stad mijn hoogde zorgen wijden;
Eu daar een fiere fchaar van Burgers aan ’t geweld
1 nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Des
-ocr page 33-27
TREURSPEL.
Des oproers iii het eind heeft paal en perk gefteld.
Riep op het Raadhuis nu van Vliet de Vroedfchap zamen. Opdat zij nevens mij, in ’t uur des nachts, beramen,
Wat tot behoudnis ftrekt van Haarlems veegen wal,
Als Spanje een’ nieuwen ftorm op morgen wagen zal;
Wat, nu de Vloot der Stad verbrand is en geflagen.
Zoolang den val der Stad kan fluiten en vertragen.
Totdat Oranjes heir, verwacht van uur tot uur,
De laatfte poging waagt tot redding van deez’ muur.
•
Kenau.
’k Wacht in mijn woning u, totdat de Raad zal fcheiden. Gereed mijn Vrouwenfchaar op nieuw ten ftrijd te leiden,
’t Zij dat men ’t oorbaar keur’, dat wij een’ uitval doen,
Of, op den wal, de Stad verwerende behoên.
Geen onzer zal den eed, der Stad gezworen, krenken,
Neen! waar gij hulp begeert, vcrfchijnen we op uw wenken.
(^Zlj treedt in haar huis.j
RI p p E R D A haar naziende.
o Eedle dappre Vrouw! wier ziel voor Vrijheid gloeit,
Wier onuitbluschbre moed met Haarlems onheil groeit,
Wier blikfemend musket Toledo’s flaven vreezen,
Bij ’t laatfte nakroost zaj uw naam onfterflijk wezen.
DER-
-ocr page 34-28 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
DERDE TOONEEL. Ripperda en Bekestein.
B E K E S T E I N.
’k Ht'b u een lange poos vergeefs gezocht, Mijn Heer!
Een duif llreek met deez’ brief omtrent de Zijlpoort néér,
R I P P E R D A. nbsp;nbsp;nbsp;•
Geef hier. ’t Is Nassau’s hand. Hij fchreef deez’ brief uit Leyden.
* Bekestein.
Mogt hij een ftraal van hoop voor ’t raadloos Volk verfpreiden. R I p p E R D A.
’k Zag reeds genoeg — wat vreugd! ’k Spoed mij naar’t Raadhuis toe, Opdat de blijde maar^de Vroedfehap juichen doe.
VIERDE TOONEEL.
Bekestein.
Gij gaat, en zonder mij van d’inhoud iets te melden;
Ook dit, en jaren wroks zal ’k op uw hoofd vergelden.
Gij zijt, als Haarlem valt (en vast ftaat Haarlems val)
’t Eerlle offer, dat mijn wraak den Spanjaard leevren zal.
Gij, fteeds mijn hinderpaal in mijn bevorderingen.
Die met mij naar de hand van Ursula dorst dingen.
Hoe
-ocr page 35-TPvEURSPE
Hoe reikhalst mijne ziel nnar dat gelukkig uur,
Als Spanjes zegevlag zal waaijen van deez’ muur.
Dan zal ik al de fchand, die ge op mijn hoofd deedt dalen, Verdiend, of onverdiend, met woeker u betalen.
Doch daar de fchemering zich méér en meer verfpreidt, Bedien ik mij op nieuw van deze duiMerheid,
Om ’t oproer, door ontzag pas in den band geklonken,
Op nieuws in ’t hooploos volk van lieverlcê te ontvonken. Als de oorzaak van al ’t wee befchouw’ het Ripperda!
Maar hoor ik wei ? Het is de ftetn van Ursula.
VIJFDE TOONEEL.
Ursula, Engelbrecht en Bekestein. (De laatfte op een' affland.')
Ursula.
Waarom, o Engelbrecht! zou'’k langer ommezwerven. Vermoeid zink ik hier neêr. — Gaf God mij hier te fterven!
Engelbrecht.
Mijn Dochter wees bedaard. Herneem, herneem uw’ moed. Hoe fel het onheil brull’, ’t is eenmaal uitgewoed.
Ursula.
’k Behoef geen’ aardfchen troost, ’k ben alle ramp te boven,
’k Vrees geen gevaren meer. ’k Zag mij deez dag berooven.
Van eenen Vader teêr en hartelijk bemind----
Ik deed hem uitgelei, ’k Heb als een dankbaar kind,
Hem,
-ocr page 36-30 nbsp;nbsp;nbsp;kenau HASSELAAR.,
Hem, door een inuitziek rot tot fchande en dood verwezen Tot aan zijn’ jongsten fnik getroost. Wat zou ik vreezen?
7k heb, nadat de wraak mijn’ Vader had gedacht,
IVlijn Moeder voor mijn oog zien werpen in de gracht.
Nog zie ’k die dierbre ’t hoofd voor ’t laatst naar boven deken. Haar oog nog ’t razend volk oin hulp en redding fmeeken.nbsp;Doch, met een hagelbui van fteenen overftort,
ft
Zag ze in een oogenblik haar jammerlot verkort.
Die zooveel op één dag op aarde heeft verloren,
Is ongcfchikc D.Tijn Heer! naar aardfchen troost te hooren.
Ge onttrokt mij nog aan ’t graauw, dat razende en verwoed Mijn kleed reeds juichend greep — ook dorstend naar mijn bloed.
Engelbrecht.
Ik achtte ’t mijnen pligt u aan ’t geweld te ontrukken,
Eu dank de Godheid, die mijn poging deed gelukken.
Ursula.
Ik zag de martelkroon reeds dalen op mijn hoofd,
Uw voorzorg heeft helaas! mij van dat heil beroofd. Gij wilt, dat ik op aard nog langer om zal zwerven.nbsp;En ’t heil, dat ik begeer, het heil des Hemels derven.nbsp;Wie is de wreedfte, die mijn’ jammerftaat verlengt.
Of na der oudren dood het bloed der Dochter plengt?
Bekëstein, achter op het Tooneel met eene holle fletiti
Wee echter hem, die, door een’ ouden wrok gedreven. Eerst uwer oudren moord het Volk heeft iugegeven! ’
Ur’
-ocr page 37-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;31
Ursula.
Wat hoor ik? — Noem mij hem — ken ik dien wreedaard? Bekestein.
Ja!
Beef! Ursel, beef! ken dat gedrogt in Ripperda.
(Jiij verwijdert zich fneld)
Ursula,
Wat hoorde ik? Heeft de ftcm mijns Vaders daar gefproken? o Wreede Ripperda! hebt gij u zoo gewroken,
Omdat mijn Vader aan ’t aloud geloof verkleefd.
Mijn hïnd, ten echt verzocht, herhaald geweigerd heeft?
Van waar klonk mij die ftem? Wat geest is mij verfchenen?
E N G E L B R E C H T.
Geen geest! — Neen Ursula! Een jongling fnelde henen. Nadat hij deze taal, die u het hart doorfneed.
Met eene holle ftem en haastig hooren deed.
Ursula.
o Geest of Mensch! Dat woord verbijstert mijne zinnen.
Wat kostte ’t mij. Mijn Heer! de liefde te overwinnen.
Die ik voor Ripperda eens voedde in dit gemoed, gou hij, o denkbeeld, dat mij ’t harte krimpen doet,
’t Volk hebben aangehitst, om mijnen dierbren Vader,
Te flepen naar ’t fchavot, als eenen landverrader.
Zou
-ocr page 38-32 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU H A S S E L A A R,
Zou hij bewerker zijn, dat, na mijns Vaders moord,
Rlijn lieve iVIoeder in het water werd gefmoord ?..,
Be’daar, o Ursula! inisfchien wordt hij belasterd.
Ursula.
Waarom ó Ripperda, van eer en deugd verbasterd.
I’
Uw hart, dap dorst naar bloed, met deze wraak vernoegd. Waarom de dochter niet bij ’t ouderpaar gevoegd!
Ach I Waarom, waarom mij alleen gefpaard in ’t leven?
Ik immers weigerde ook, aan u mijn hand te geven:
Ja, fchoon der drift ter prooi, waarom ik heden bloos.
Ik was het, die de cel voor ’t huwlijksaltaar koos.
Ik werd een hemelbruid in plaats van uwe gade...
Maar ach! nog fclieen mijn dood ligt in uw oog genade; o Wreede Ripperda! Gij fpaarde mij misfehien,
Opdat ik, na den moord mijns Vaders aan te zien.
If
Na mijne Moeder in het water te zien fterven.
Als een verlaten wees op aarde rond zou zwerven.
Maar wreedaard! o dat doel, zoo fnood, is u mislukt.
Gij hebt mijne Ouders van mijn zwoegend hart gerukt;
Uw’ beulen liet gij hen van ’t levenslicht berooven,
Maar geen verlaten wees werd Ursula — hier boven Leeft eeuwig Hij, die aller wezen Vader is.
Al lis de laatlle vonk gefmoord der deerenis.
Al zijn Regtvaardigheid en Trouw deze aarde ontweken,
De Godsvrucht zal niet fteeds Gods bijftand vruchtloos fmeckeif. Ja eenmaal treft Gods wraak den wreeden Ripperda. ...
-ocr page 39- -ocr page 40-u nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
/
Pellekaan.
Spitsbroeders! ’t loopt te hoog.
Verzekert u van baar.
EngELB RECHT.
’k Bid u, wil haar verfchoonen. Pellekaan.
Niet flrafloos laten wij dien braven Krijgsheld honen.
Welaan I grijpt toe — vat aan. nbsp;nbsp;nbsp;«
Ursula.
Voltooit, voltooit uw taak: Verfchaft in mijnen dood uw’ Krijgshoofd nieuw vermaak.
Ligt doet de bloeddorst door een nieuwe koorts hem branden. Ontziet, ontziet mij niet. Boeit mij, ’k bied u mijn’ handen,nbsp;Of, of begeert gij ’t hoofd.... Welaan dan, beulen! Haatnbsp;Vrij zonder aarslen toe. Befmet dit rein gewaadnbsp;Met mijn onfchuldig bloed.... ’k Belach u, hoe verbolgen;nbsp;De dochter is gereed der oudren fpoor te volgen....
De gewapende Burgers grijpen haar aan en flepen haar voort tot de woning van Kenau.
ZEVENDE TOONEEL.
Kenau, Engelbrecht, Ursula, Pellekaan en ge^’apende Burgers.
Kenau uit haar huis komende.
Breekt weêr het oproer los, met jammerend getier!
Wat zie ik Ursula? en Engelbrecht, gij hier?
ÜR-
-ocr page 41-Ursula.
Mevrouw! Gij ziet mij door dit krijgsvolk aangegrepen.
Ook mij, mij zullen zij naar gracht of bolwerk (Iepen.
’k Deel gaarne in Moeders lot, ’k deel gaarne in Vaders draf.
Kenau tegen P e l l e k a a n.
Bedenk, Mijn Heer! de ramp van ÜRSEL,’eu lar.t af.
Peller AAN.
Vergeef haar die ditmaal. Ik neem haar in mijn hoede. Rampzalige Ursula, kroost van Talesius!
Kom hier, kom in mijn’ arm.
Ursula.
Hoe, Kenau! fpreelagij dus, Gij, die met Ripperda, aan ’t hoofd van Haarlems benden.nbsp;Het volk gedompeld ziet in duizend krijgsellenden,
Die ’t hard beleg verlengt tot ramp der Burgerij;
Gij kent mij? Kenau! hoe! en gij fpreekt dus tot mij!...
Kenau.
Zou, fchoon ik plegtig zwoer de Vrijheid te befchermen,
Ik me over uwen ftaat, o Ursel! niet ontfermen?
C 2 nbsp;nbsp;nbsp;’k Heb
-ocr page 42-óO
KENAU HASSELAAR,
'k Heb heden om uw ramp reeds menig zucht verkropt:
Ook onder ’t krijgspantfier, rampzalige Ursel! klopt Een menschlijk vrouwlijk hart: het gloeit van mededoogen^nbsp;Lees, zoo gij twijllen mogt, lees dat dan uit mijne oogen^
Pellekaan.
Vervolg gerust uw’ weg, mijn Heer! zijt zonder zorg.
Ik (Ia bij ’t Legerhoofd voor deze twee u borg.
(Pellekaan vertrekt met de gewapende Burgers.')
E N G E L B R E C II T.
Helaas, Mevrouw! deez’ wees van iedereen verlaten, Zwierf met mij uren rond langs markt en gracht en ftraten»
Kenau.
Eerwaardig Grijsaard, die deez’ treurge hebt geleid. Deel nevens Ursula in mijn herbergzaamheid.
Engelbreciit. Hoe, in uw woning?
VI
Ja! daar zijt gij beide veilig,
’t Rcgt der herbergzaamheid is op heel de aarde heilig.
Kom Ursel, lieve Maagd, gebogen onder ’t kruis.
Wier ramp mijn hart befchreit, kom, volg mij in mijn huis. Rampzaalge dochter!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Ur-
-ocr page 43- -ocr page 44-33 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
In het huis van Kenau Hasselaar.
EERSTE TOONEEL.
Engelbrecht, Kenau ca Ursula, de laatjie zittende in eene treurige geftalte.
Engelbrecht.
Gi
Hj ftaat ons dan, Mevrouw! door uren zwervens moê.
Door angst op angst geprangd, deez’ veilge fchuilplaats toe;
Gij Iaat deez’ droeve hier haar ouderpaar beweenen?
Zoo zie ’k u heldenmoed met teederheid vereenen.
Ik zie dezelfde Vrouw, die met een mannenhart Haar Zusters noopt ten ftrijd en Spanjes kogels tart;
Die, daar zij menig held door hare hand deed fneven;
Zelfs Alva’s fleren Zoon tot wanlioop had gedreven.
Wijl hij met flaauwe hoop de trotfche Stad beftorint,
Waarin gij vrouwen tot heldinnen hebt hervormd;
Ik zie dezelfde vrouw, met feeder mededoogen,
De tranen van ’t gelaat der lijdende onfchuld droogen;
’k Zie haar, die fchrik en dood met haar musket veiljjreidt, De wees van mijnen Vriend, met al de teederheidnbsp;Van Moeder en Vriendin, vertroosten in hare armen;
’k Zie haar zelfs over mij, een zwakken grijz’, ontfermen,
Aan Augustinus orde en Romes leer gewijd;
Haar, die oin ’t nieuw geloof ook Spanjes heir beflrijdt.'
Kenau.
Dezelfde zucht. Mijn Heer! waardoor ’k mijn borst voel gloeijeii Voor Haarlems redding, doet ook mijne tranen vlocijen
39
treurspel.
Orn ’t onheil dezer Maagd. Lees, lees vrij in mijn hart; Eerwaardig Grijsaard! Nooit aanfchouw ik ’s naasten fmart.
Of in mijn ziel ontwelt een zucht, om hulp te bieden.
’k Schiet fteeds met geestdrift toe, waar velen hooploos vlieden; En, fchoon mij ’t harte krimpt om andrer ramp en leed,
Steeds voel ik dan mijn ziel tot wederftand gereed.
Wat baat den naasten toch een hulploos medelijden?
Men moet, zoo ’t mooglijk is, van onheil hem bevrijden.
Zoo met het deerlijk lot der Burgerij begaan.
Gespte ik het krijgsgeweer voor Haarlems Vrijheid aan , Vergaderend het heir van Haarlems Amazonen, ,
Die Fjjps de« heldenaard van Hollands Vrouwen toonen.
Ja tot haar eeuwige eer ftaat mijn driehonderdtal.
Wanneer de nood haar roept, op Haarlems muren pal. — Doch hoe verwondert ge u, dat ik, die anders denke.
Dan Romes Kerk gelooft, u eene fchuilplaats fchenke!
Waant gij. Mijn Heer! dat ik, die voor de Vrijheid ftrijd.
Mij kreune, welk een leer een flerveling belijdt.
’k Laat ieder naar zijn’ wensch de bron der waarheid zoeken. Maar huichlaars, monsters, die vervolgen, die vervloeken.
Wier woede volk bij volk in helfche ketens klonk,
De regten krenkend, die God ieder’ Iterfling fchonk,
Die, in Gods naam, den dolk voor ’s broeders boezem wetten. En Mensch- en Christendom met fchande en bloed befmettcn.nbsp;Ja die gedrogten, fchoon door ’t bijgeloof vergoodnbsp;Ais heilgcn dezer aard, verdienen ftraf en dood.
Maar ’k zie.... Van Vliet genaakt.
TWEE-
^gt;1
-ocr page 46- -ocr page 47-I,.
Die hij uit Leydens vest zelf fdireef aan Rippkrua,
Sla die met dankbaarheid, fla die met eerbied gd.
Gij ziet, hoe Nassaus Vorst het uiterfte zal wagen
Tot Haarlems redding, ’t Heir, bij ’t Manpad neéi'geflagen,
Rukt mooglijk dezen nacht nog van den Houtkant aan.
Kenau den brief terug gevende.
Die tijding doet mijn hart met dankbre blijdfchap flnan. o Haarleml dierbre Stad, na maanden krijgsellenden.
Zal zich, nog dezen nacht, uw lot ten beste wenden;
Nadat het bangst beleg uw poorten maanden floot.
Uw Burgerij verfmolt door zwaard en hongersnood.
Zie ’k eindlijk ’t heuglijk uur van uw verlosfmg naadren.
VAN Vliet.
Befef, Mevrouw! de vreugd, die ’t hart der Burgervaadren, Doorllroomde, als Rippekda met deze maar verfcheen.
Een fchok van vreugde drong ons door de zielen heen.
Bij ’t lezen van deez’ brief. Gelijklijk opgerezen Riep als uit eenen mond de Raad: „ God zij geprezen,
’t Onny:t genaakt. Welaan! o Ripperda! Welaan!
Doe Haarlems Heidenrij die vreugde-maar verflaan.
Dat Kenau Has'elaar aan hare Vrouwenbende De tijding, hooren doe van ’t einde der ellende.”
’k Verliet in allerijl na dat befluit. Mevrouw!
Lie raadzaal, opdat gij, die, vol van moed en trouw,
Met uw’ Heldinnenfloet uit Hnarlems veege wallen Op Spanjes legermagt zoo vaak zijt aangevallen,
Zoudt deelen in de vreugd, die thans ons hart geniet.
Dank; Kenau! morgen reeds, welk heugelijk vcrfchict!
C 5 nbsp;nbsp;nbsp;TM
-ocr page 48-42
KENAU HASSELAAR,
Met oosren, tintelend van heldre vreugdetranen.
Ontrollen we op deez’ wal de blijde zegevanen.
/
Kenau.
Mijn Heer! den Jlaad zij dank voor dit bewijs van eer,
Doch bij dit vreugdgevoel begeert mijn hart nog meêr.
Niet werkloos afgewacht, dat we onze boei zien flaken;
Neen! daar wij helden tot ontzet der Stad zien naken,
Treed’ Haarlems heidenrij, treed’ mijne Vrouwenftoet,
Met wapens in de vuist die broeders te gemoet.
Vereend beftoken wij het heir der Kastiljanen,
Terwijl wij Batenburg den weg ter zege banen.
Maar ’k zie, dat Ripperda zijn fchreden herwaarts rigt,
De blijdfchap ftraalt den held van ’t manlijk aangezigt.
Kenau, Ripperda, van Vliet, Engelbrecht en Ursula.
Ripperda.
Mevrouw! Gij hebt alreeds de blijde maar vernomen. ^
’k Heb al de Schutters op den Doelen zaam’ doen komen,
Ursula eensklaps opflaandel
Wie hoor’ik — welk een Hem? — o God! — ’t Is Ripperda!
Ripperda.
Wat zie ik - hoe gij hier! — Gij leeft nog, Ursula!
Ur-
-ocr page 49-Ursula;
Rampzaalge! ja ik leef — door u gedoemd te fneven, — .
Of liet ge uit wreedheid mij mijne ouders overleven?...
R I P P E R D A.
’k Verfta.... ’k Begrijp u niet — o deerniswaarde Maagd!
Het is aan God bekend, hoe u mijn hart beklaagt.
Ursula.
Gij mij beklagen? gij, wiens wenk den moedwil fpoorde Van ’t graauw, dat dezen dag mijn Vader wreed vermoordde;nbsp;Gij, die, verbolgen op Talesius gedacht.
Mijn dierbre Moeder deedt verfmoren in de gracht.
Ripperda.
Wat taal, o Ursula ! Gij doet in toorn mij blaken;
Aan uwer oudren moord zou ik mij fchuldig maken! o, Schoon gij eenmaal mij verwierpt, als u onwaard.
Ontdekte ge ooit in mij een’ wreeden tijgeraard;
Ontdekte gij dien toen, wanneer gij, half verheden.
Mij zigtbre blijken gaaft van uwe teedcrheden.
Toen gij in twijfel hingt, (herinner u dat uur,)
Of gij de teedre ftem zoudt hooren der natuur.
Of aan het geestlijk kleed uw jeugd en fchoonheid wijden,
Ach! Ik herinner mij met fmart die blijde tijden....
Maar nooit had ik verwacht, dat Ursula, als non, ••
Van gruwlen zoo barbaarsch dit hart verdenken kon.
2eg Ursula. ... W'^ie toch____
Ur-
-ocr page 50-4.4 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU H A S S E L A A R,
Ursula.
_ nbsp;nbsp;nbsp;•nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Weg..,. Ripperda! niet nader..,.
Uw handen rooken nog van ’t bloed van mijnen Vader..,.
Zij drijven ’t graauw nog aan....
Ripperda.
Wat booze geest beticht
Mij van dit wanbedrijf.... Hij trede voor het licht,
Ik zal mij zuivren; ja, ik zal mij regt verfchaffen,
En als een’ aterling dien lasteraar doen ftraffen.
Ursula.
Rondzwerveud langs de ftraat, als een verftooten wees,
In ’t duister, vergezeld door dezen Grijsaard, rees Een holle Hem, als uit het graf, die fcheen te klagen,
’k Dorst naar den moordenaar van bei mijne ouders vragen.
En overal volgt mi] haar ijslijk antwoord na :
Beef, Ursel! beef — ken dat gedrogt in Ripperda!
Gij vader Engelbrecht! kunt mijn getuige ftrekken,
E N G E L B R E C H T.
’IcHeb ook die Hem gehoord, maar meende een mensch te ontdekken, Die ijlings henen toog, na ’t fpreken van dat woord.
R I P P E R D A.
Zoo zwerft de laster rond, beticht mij zelfs van moord....
quot;'^1
-ocr page 51-45
Kenau.
Bedaar, Mijn Heer! bedaar. Dat vrij de laster woele,
’t Bezwalken van uw deugd en eedlen aard bedue.e.
Haar nevel dekke een poos zelfs Ursula’s gezigt: —
Die nevel fcheurt. — Uw deugd Baat in het glansrijkst licht. Geloof mij, Ursula! die, in mijn’ arm bezwekennbsp;Van rouw, hier fchuiiplaats zocht, hoor me als uw moeder fprekcn.nbsp;Kweek van held Ripperda zoo fnood een’ argwaan niet.
Ik heb hem zelf gezien wegfmeltend van verdriet.
Om ’t decr’ijk onheil aan uw ouderpaar befchoren.
Zoek in uw rein gemoed ergdenkendheid te fmoren.
Ik fta u borg voor hem. Uw achterdocht verdwijn’.. j.
Ursula.
Wat hoor ik? Ripperda! Gij zoudt onfchuldig zijn. o Zoo gij ’t zijt. Mijn Heer! indien mijn ramp en finartenbsp;In waarheid zooveel weegt op uw aandoénlijk harte.nbsp;Indien ge, o Ripperda! mijn’ jammerftant beklaagt.
Vergun dan ééne bede aan een rampzaalge maagd.
Het toeftaan van die beê zal tot bewijs mij ftrekken.*...
Ripperda.
Spreek vrij.
Ursula.
o Laat mij dan uit dezen wal vertrekken; Vergun mij vrij geleide uit dit afgrijslijk oord,
IVaarin mijne ouders door barbaren zijn vermoord.
Opdat ik, fel gefchokt door zooveel ijslijkhedcn,
In
- .r ¦¦
-ocr page 52-46
KENAU HASSELAAR,
l:i ftilte en eenzaamheid, niet tranen en gebeden,
Op nieuw dien kalmen geeamp;t, door ’s Hemels gunst, verkrijg, Waardoor ik voor Gods wil, hoe zwaar getuchtigd, zwijg.
Engelbrecht.
Ik bid u, Ripperoa! fchenk mij ook vrij geleide;
’k Vertoefde reeds te lang.
II I P P E R D A.
’k Vergun het aan u beide.... Maar Bekestein verfchijnt met ongewonen fpoed.
VIERDE TOONEEL.
Kenau, Ripperda, van Vliet, Engelbrecht, Ursula, en Bekestein.
Ripperda.
Wat drijft zoo fnel u hier?
I nbsp;nbsp;nbsp;•
Bekestein.
Mijn Heer! een felle gloed
Vertoont zich aan de lucht. De nog gefpaardc hoven En hutten ziet men klaar. Een wolk van rook drijft bovennbsp;Den Hmt ten zuiden af. Ja van den eerfteii transnbsp;Des torens zag ik door dien rook een’ rooden glans:
Op verren afitand klonk me ook krijgsgerucht, in de ooren.
Elk brandt van ongeduld....
Rip-
-ocr page 53-treurspel. nbsp;nbsp;nbsp;47
R I P P E R D A.
Gij deedt genoeg ons hooren.
’k Beveel dit paar aan u. Geleid het uit den wal Tot ’s Vijands eerften post. Zorg, dat geen ongevalnbsp;Aan Vader Engelbrecht of Ursula bejegen’.
Engelbrecht.
Vaarwel, o Ripperda! — Van Vliet, vaarwel! God zegen, o Kenau! uwe deugd, en uw herbergzaamheid!
Ursula
Vaarwel! ’k heb iii uw’ arm mijn ouderpaar befchreid:
Gij hebt mij onderfteund — getroost. — Uw mededoogen, o Eedle Vrouw! is niet verborgen voor Gods oogen.
’k Bid, dat I-Jjj uwe liefde en trouw vergelden zal.
Bij Haarlems blijde zege of lang gedachten val.
Vaarwel, van Vliet! Vaarwel, o Ripperda! — ik fcheide.
En bid, dat u Gods liefde in krijg en raad geleide!
Kenau, van Vliet en Ripperda. Kenau.
Zij gaan, waar ’t ftil verblijf des kloosters hen verwacht.
Een woeliger tooiieel roept ons in dezen nacht,
De naadrende oorlogskreet, dien Bekestei^n kwam melden, Voorfpelt aan ons de komst van Nassau’s kloeke helden,
Wcr
-ocr page 54-K E N a U II a s s e l a a r,
Wer broedertrouw en moed e'en’ doortogt banen zsly Den Kastiljaan ten fpijt, tot Haarlems zwakken wal.
Zij zullen met Gods hulp de veege Stad ontzetten....
’k Hoor reeds de allarmklok flaan;’khoor trommlen en trompetten. Nu rijst de wapenkreet ligt voor de laatfteraaal.
En Haarlem is ontzet. God geef de zegepraal
Arn d’eedlen Batenburg, dien wij deez’ vest zien naadren!
Een heilig heldenvuur Ilroomt door mijn hort en aadren,
’k Gesp mij ’t geweer op zij — en gord mijn wapens aan. Kom Ripperda nog eens kloekmoedig voorgestaan!
Uw I^rgers ftaan gereed als zaamverbonden vrinden,
’k Zal mijne vrouwen op haar loopplaats vaardig vinden.
R I P P E R D A.
ja, wijl VAN VuET de Stad voor overrompling hoedt,
Met Haarlems heldenbloem liet Nassaus heir ontmoet!
Zoo zij de Kastiljaan, van wederzij befprongen.
Nog voor ’t ontzet der Stad ter nederlaag gedwóngen.
Kenau.
Geef, God! dat Haarlems deugd in ’t eind ’t geweld verwin’ En fchenk mij, zoo ik fneef, den dood van een Heldin!
Kenau, van Vliet, Ripperda en Hasselaar ongewapend, Hasselaar.
Houd ftand! Waarheen?
Kenau.
Gij hier? Gij Hasselaar! kan’t wezen?
Uw
lt; 1
-ocr page 55-. nbsp;nbsp;nbsp;TREURSPE.L.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45^
Uw houding, uw gelaat doet me eenig onheil vreezen:
’k Had u zoo fpoedig niet in deze vest verwacht, gij vooruitgefiield, begunstigd door den nacht?
Hasselaar.
Helaas! ik moet de ellende en ’t noodlot u doen hooren,
Aan Nassaus leger en held Batenburg befchoren.
Kenau.
Ach! Vruchtloos heeft mijn hart zich in uw komst verblijd.
Hasselaar.
Gevallen in de hand des Spanjaards, in den ftrijd,
Ontflocg mij ’t Legerhoofd, mits ik mij herwaarts wendde, En u de leedmaar bragt van deze nieuwe ellende;
’k Aanvaardde dit ontflag. — Nu flaat het ligt aan mij,
In Haarlems jongsten nood, te fterven aan uw zij.
Kenau.
Maar toef niet langer met ons ’t onheil te openbaren,
Aan ’t leger van Oranje en Batenburg weérvaren.
. nbsp;nbsp;nbsp;Hasselaar.
Gij wilt het. Hoor en beef bij ’t aaklig tafereel.
’k Had mij, vol jeugdig vuur, gehaast naar ’t krijgstooneel, Waar Batenburg op last van Nassau ’t heir vergaarde.
En onder zijne vaSn ’s Lands ftrijdbre jeugd zich fcbaarde.
D nbsp;nbsp;nbsp;Dé
-ocr page 56-KEJJAU HASSELAAR,
De bloem der jonglingfcbap van Leyden, Rotterdam En Delft vereenden zich, als telgen uit één ftamnbsp;Gefproten, als het tuk der vrije Batavieren:
’t Ontzet van Haarlem was de leus der krijgsbanieren.
Van moed zwol ieders borst; van fierheid blonk elks oog.
Toen gistren ’t jeugdig heir deez’ wallen nader toog.
Men drukte mij de hand, en juichte vol vertrouwen:
,, Op morgen zullen wij uw dappre Moei aanfchouwen,
,, Als zij, ais ’t Vrouwenheir met Haarlem is gered.”
Een Spaanfche legerfchans, flechts met één man bezet,
Viel bij het Manpad ons van lieverlede in handen;
Dit deed het hart der jeugd in dartle vreugde ontbranden, Terwijl vast de avond viel. Ons leger rukte voort.
En Batenburg, door ’t vuur der manfchap aangelpoord.
Die, daar ’t beftemde fein van Haarlems zijde faalde,
Omftreeks het Mannepad uit wijze voorzorg draalde;
Gaf aarzelend bevel tot d’aanval. — Welk een vreugd Beheerschte nu den geest van Hollands heldenjeugd!
Zoo deed hun hart de hoop op Haarlems redding blaken. Toen hoorden wij van ver ’t vijandlijk heir genaken;
Men valt met geestdrift aan — maar in één oogenblik Van wederzijde omringd, viel plotfeling een fchriknbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Op ’t heir van Batenburg. Van rondom ingefloten.
Schaart hij vergeefs op nieuw zijn ftrijd- en togtgenooten. Verwarring heerscht alom. De blinde wanhoop woedt.
En ’t Haal der broedfen verwt zich met der broedren bloed.
De nacht vergroot den fchrik, en Hollands jongelingen Zien zich door Spanjaards, grijs in de oorlogskunst, omringen.nbsp;Men worstelt nog een wijl. Op eens Wedagalmt de luchtnbsp;Van akelig gefchreeuw: Vlugt Burgersf Burgers! vlugt....nbsp;Vlugt, wat nog vlugten kan, onze aanflag is verloren;
Reeds fneefde BATE^JüRG. Naauw klonk die kreet me in de ooren.
Of
-ocr page 57-51
TREURSPEL.
Of ’k zag bij fakkelglans het Hollandsch legerhoofd.
Geveld op aarde, en van het levenslicht beroofd.
’k Zag ’t doodlijk bleek gelaat door zijn bebloede haren;
En wijl 'k, verftijfd van fchrik, dit fchouwfpel aan bleef flaren, Greep mij een Kastiljaan al vloekend bij het kleed.
’k Verweerde, al vechtend, mij, tot hij me op aarde fmeet, Mij mijn geweer ontwrong en krijgsgevangen maakte.
Doch, merkend mijnen rang, zijn’ woesten moordlust ftaakte. Naar ’t Spaanfche heir gevoerd, dwars over ’t llagveld, heen.nbsp;Zag ’k doón en ftervenden door ’t paardenvolk vertreén:
En in de legertent van Overstein gekomen.
Heb ik de nederlaag van ’t Hollands heir vernomen, Tweeduizend bleven ’er op ’t flagveld. Goede God!
GijVeet, wat wedervoer aan ’t zwervend overfchot!
Nu rust zich Spanje toe, om Haarlems zwakke wallen •
Met nieuwe moed en kracht op morgen aan te vallen.
VAN Vliet.
Afgrijsfelijk berigt! — Zoo zien we ons onverwacht,
Op d’oever des verderfs in eens terug gebragt.
Kenau.
Hoe fel ’k met u. Mijn Heer! mij door deez’ maar voel treffen. Kan zich een eedle ziel niet boven ’t lot verheffen?
Hoe wreed, hoe hopeloos thans Haarlems toefland fchijn’. Zou nog voor heldenmoed geene uitkomst mooglijk zijn?
Gij zwijgt, o Ripperda! gij ook, gij ook verflagen?
-ocr page 58-R I P P E R D A.
Neen! Kenau, nog gereed, om ’t uiterfte te wagen,
En ’k lees tot mijne vreugd, in ’t midden van den fcbrik,
Een’ onverwrikbren moed in uwen fieren blik.
Kenau,
Welaan! doorluchtig Vriend! wil geen ontwerpen fmoren.
Dit hagchlijk oogenblik, in uwe ziel geboren.
’t Schijnt, dat uw fiere borst door aandrift gloeit en hijgt.
Hoe fmeedt'uw ziel iets groots, dat gij voor mij verzwijgt? Ontwerp, wat of gij wilt, ’t zal, in deze oogenblikken,
Hoe ftovtt, hoe veel gewaagd, mij aarslen doen noch fchrikken. Ik zwSer u mijne hulp.
R I P P E R D A.
' Hoor mijn ontwerp dan aan.
Laat ons vereend van kracht- door ’t Spaanfche leger flaan. Onhoudbaar is de vest. Dat Burgers en Soldaten,
Reeds allen in ’t geweer, deez’ nacht de Stad verlaten.
De grijsaards, kinderen, de werelooze fchnar Van vrouwen z!^gedekt voor aanval en gevaar,
In ’t middendeel des heirs, omringd van alle zijden.
Elk zal gelijk een leeuw voor hun behoudnis ftrijden.
Stemt Haarlems Raad en Volk met mij in dit befluit,
’k Voer dan tot Spanjes ipijt zelfs Haarlem Plaarlem uit,
De Stad zij achter ons in laaije vlam gedoken;
En Haarlems Burgerij, door ’t Spaanfche heir gebfoken. Verdubbel’ haren moed en rukk’ naar Leydens wal.
Die liaar vol dankbaarheid en liefde ontvangen zal.
-ocr page 59-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;f
Ja daar zal Nassau met verwondring ons aanfchouwen.
En zien, bij HaM-lenu val, het Haavlemsch volk behouën; Daar ’t fier, op Hollands grond, zijn vrije wapens drilt.
En zijne vaandels zwaait, met Haarlems wapenfchild;
Dan zal Oranje aan ons een’ andreri oord doen wijzen.
En Haarlems Burgerij zal Haarlem doen herrijzen.
Terwijl de fpijt het hart van Alva’s zoon verflindt.
Daar hij in plaats der Stad een’ asch- en puinhoop vindt. gt;
VAN Vliet.
Ik beef bij dit ontwerp, door wanhoop ingegeven, • Kenau.
Kan ’t zijn, dat dit ontwerp een groote ziel doet beven. Neen, Ripperda! geen vrees greep mijnen boezem aan.
Ik voelde bij elk woord het hart mij ruimer flaan.
En, juichend om uw trouw, dezelfde drift ontwaken.
’k Vlieg om mijn vrouwenfchaar ’t ontwerp bekend te maken, ’k Sta voor haar’ bijftand in. — ’k Bezweer u, o van Vliet!nbsp;Weerlla dit grootfche doel; onze eenige uitkomst niet.^
Ripperda.
Beweeg gij Haarlems Raad, om in ’t ontwerp te treden. Denk: deugd met moed gepaard verwint onmooglijkheden.
v A N V L I E T.
De gunst van God bekroone een’ zoo verheven moed,
Die Rome en Griekenland voor Holland blozen doet.
.. nbsp;nbsp;nbsp;D 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ke-
-ocr page 60- -ocr page 61-55
TREURSPEL.
Dezelfde ftraat ah in het Tweede. EERSTE TOONEEL. 'nbsp;VAN Vliet en Ripperda.nbsp;Ripperda.
ergoefs, Mijn Heer! vergeefs was mijn welmeenend pogen, Helaas! mijn jongfte hoop is dan in rook vervlogen.
Daar Haarlems Raad ’t verdrag met Spanjes Krijgshoofd floot, En ’t juk des Dwinglands koos voor zegepraal of dood.
’k Zag allen, buiten u, mijn opzet wederftreven.
En zwichten in het eind door lage zucht voor ’t leven;
Ja, ’t leven is een gaaf, een gunst, die ik waardeer.
Maar wat is ’t voor den Held of Staatsman zonder eer?
VAN Vliet.
De hoop op Stads ontzet volkomen afgefneden;
De krijgsliên matgewaakt; de wallen platgeftreden,
’t Gebrek ten hoogden top gedegen; dood en pest,
Gemor en muiterij, alom in deze vest;
En met der Burgren ramp een innig medelijden;
Ziedaar, wat Haarlems Raad, na zeven maanden drijden,
I?n’t doorgedaan beleg, op deez’ rampzaalgen dag,
Na zooveel aarsling, deed befluiten tot verdrag.
Misfehien dat Alva’s zoon, bij Haarlems overgave,
’t Door hem gegeven woord, bij de onderhandling, flave; Misfehien dat Alva’s zoon, door tegenftand geleerd,
D 4 nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hoe
-ocr page 62-‘ió
Hoe door de zachtheid best dit volk wordt overheerd. Bij Haarlems overgaaf, gansch Nederland zal toonen,nbsp;Hoe hij een Burgerij genadig kan verfchoonen.
II I P P E R D A,
Droom voort, en vlei u-zelv’ met hoop op lijfsgena: Genieten zult gij die, maar juist als Ripperda.
Wat mij betreft, Mijn Heer! nu ’t zoo ver is gekomen. Nu Haarlem zwicht, heb ik een vast befluit genomen,nbsp;Daar ik den val der Stad niet meer verhoeden kan,
En ’k met haar vallen moet, zal ’k vallen als een man.
Ik zal niet naar ’t bevel, door Spanje ons voorgefchreven. Naar ’t Klooster aan de Zijl mij wapenloos begeven.
’k Heb niet geftemd. Mijn Heer! in de overgaaf der Stad, Maar bleef den eed getrouw, dien ik gezworen had.
VAN Vliet.
't Is roekloosheid. Mijn Heer! des vijands wraak te tergen.
Ripperda.
Zoo in Toledo’s hart een vonkje deugd nog gloeit.
Zoo hij, de zoon eens heids, lafhartigheid verfoeit, Zal^hij, fchoon Spanjes wrok mij zeker zal doen Aagten,nbsp;Die fierheid van gemoed geen terging kunnen achten....nbsp;Maar Kenau komt.
TWEE-
-ocr page 63-treurspel. nbsp;nbsp;nbsp;57
TWEEDE TOONEEL.
Van Vliet, Ripperda, Kenau, p» Hasselaar.
Kenau Hasselaar opkomende.
Helaas! Geloof mij, Hasselaar! Geloof mij, dierbre Neef! ’t Berigt is al te waar.
Hasselaar.
Gij moest dan voor het laatst die eedle dappre Vrouwen,
Uw Zusters in den krijg en in ’t gevaar, aanfchouwen?
Kenau.
Daar ’k hoopte nevens haar door ’s vijands heir te flaan.
Of in den fchoonften dood haar moedig voor te gaan,
Ontving ’k den last des Raads: ,, Straks rukt Toledo binnen. Vermeld, uit onzen naam uw ftrijdbre gezellinnen.
Dat Haarlem vallen moet, nu alles hooploos ftaat.”
(van Vliet en Ripperda in het oog krijgende^
Mijn Hoeren! Gij ook hier?
Ripperda
¦m
Gij durft in dit gewaad.
Als ’t moedige Opperhoofd van Haarlems Amazonen,
In de overheerde Stad, u nog op ftraat vertoonenl
Ke-
-ocr page 64-5? nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
Kenau.
Ook gij mijn Heer! Gij legde uw krijgsgeweer niet af,,,.
R J p p E R D A.
Dat mij ’t die magt ontneem’, die ’t mij in handen gaf.
Of ’s Vijands ovennagt ’t mij van mijn zijde rukke.
Wat mij aangaat, Mevrouw! dat Raad en Volk vrij bukke, ‘ Maar ik blijf pal ftaan in het dreigendfte gevaar.
Dat Haarlems val vermaak in ’t hart des dwinglands baar’.
Dat vrij Toledo juiche, als zijne krijgsbanieren
Geplant ftaan op deez’ vest; hij Spanjes bloedvlag zwieren.
En van den hoogden trans des torens wappren ziet;
Wie voor hem knielen wil; ik buig mij voor hem niet.
Hij kan mij door édn wenk het levenslicht doen derven,
Kenau.
Zoo fpreekt o Ripperda ! een waarlijk groote ziel.
Ja edel Strijdgenoot! Schoon Haarlem eindlijk viel.
Schoon zelfs een deel des Raads Toledo reeds ontmoette, Hem in het ftof verncêrd als overwinnaar groette,
De fleutels van de Stad, geknield, hem overgaf.
Ik legde mijn geweer of krijgsgewaad niet af;
Ik weet, wat ook aan mij, nu Haarlem is verloren.
Door Spanjes dwinglandij, door Alva is befchoren.
’k Heb dat vooruitgezien, indien hij over won;
Maar fchoon het buigen van één knie mij .redden kon,
’k Zal eer den wreedften dood dan zulk een laagheid kiezen; Mijn leven kan ik ja! maar niet mijne eer verliezen.
VAN
-ocr page 65-’k Bewonder u. Mevrouw! in ’t barnen van den nood;
’k Erken, o Ripperda! uw moed, uw deugd is groot.
Doch zoo ge u door de vlugt voor ’s vijands wraak behoedde. Voor ’t minst zijn wraak ontdookt, bij de eerfte vlaag derwoede^nbsp;Misfchien dat dan uw moed, uw vrijheidsmin en trouw,
In later tijdsgewricht, den lande baten zou.
’k Bei^tot het uiterst toe der Stad getrouw gebleven.
Ja, toen ’k van nut kon zijn, waagde ik met u mijn leven. Maar n,', daar Alva’s heir deez’ vesten binnen rukt.
En Haarlem door den nood voor Spanjes krijgsmagt bukt.
Zal ik me aan ’t haatlijk oog van Alva’s Zoon onttrekken.
Mijn dood kan Haarlem thans tot heil noch nut verftrekken..
Ik hoor van tijd tot tijd een’ kreet, die opwaarts klimt.
Berg, berg u. Kenau! Berg uw leven, o van Vliet 1 Verfchuil u, Ripperda!
Ke-
-ocr page 66-6o nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
Kenau.
Wie vlied’, wij vlieden niet.
Wat doet met zooveel drift en fchrik u herwaarts fnellen? Pellekaan.
’t Haar rijst mij nog te berge.... o Gruwlcn niet te tellen, o Wreedheên, nooit genoemd, die ’k, tegen het verdrag.nbsp;Tot Spanjes eeuwge fchand op ’t marktveld plegen zag.
Kenau,
%
Komt Ipoeden wij ter hulp!
•Pellekaan,
^ nbsp;nbsp;nbsp;Uw bijdand zal niets baten.
Het weerloos volk, ter prooi van razende foldaten.
Kunt gij niet redden in dit gruwzaam oogenblik.
De Markt is een tooneel van wanhoop woede en fchrik.
’Er ruischt een beek van bloed, door dartelheid vergoten.
’t Is al een mengelklomp van kleinen en van grooten.
De rijkdom; ’t fchamel volk, ’t krielt alles daar door een,
Men plundert, brandt en moordt — de nood is algemeen.
’k Zag ’t beulenrot barbaars de grijze moeders Aagten,
En in haar laauwe bloed de dochteren' verkrachten,
Ik zag ’er nonnen zelfs mishandeld en gehoond. —
Geen rang, geen ouderdom, geen kunne word? verfchoond. Niets doet dien tijgerkoop hun gruweldaden Haken.
Schoon zij Toledo-zelv’ het Marktveld zien genaken.
Men vaart met vrouwenkracht met plundering en moord.
Zelfs
treurspel. nbsp;nbsp;nbsp;6f
Zelfs onder de oogen vnn het Spaanfche Krijgshoofd voort.
Bij ’t Raadhuis ftijgt hij af en ziet zich vergezellen Van eenen breeden ftoet van Spaanfche Krijgskornellcn.
Doch ik zag Bekestein aan zijne zijde gaan,
Met zijnen vinger wijst hij hem de huizen aan,
Die de Adel en de bloem der Burgerij bewonen.
Kenau tegen Ripperda.
o Die Verrader zal noch u, noch mij verlchoonen.
Die booswicht, die vermomd, als een regtfchapen vriend Van Vrijheid en van Volk, Don Fredrik heeft gediend,
Was ’t, daar hij Ursel en den Proost ten leidsman ftrekte, Die Haarlems veegen ftaat aan Alvas Zoon ontdekte..
Ripperda.
Onbluschbre minnenijd blaakt nog in zijn gemoed;
Zijne eerzucht zonder perk dorst zeker naar mijn bloed.
Dan.... ’k Floor trompetgefchal....
Pellekaan.
’t Voorfpelt Don Fredriks naadren. Kenau.
o Welk een woede zweeft mij op dat woord door de aadren. Don Fredrik in deez’ wal....
Ripperda.
ó eedle, dappre Vrouw!
Dat Alva’s trotfche Zoon ons beide hier aanfchouw’.
-ocr page 68-03 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
Kenau,
Ja, dat, fchoon hij beftond laaghartig ons te honen.
Wij ons, bij Haarlems val, zijn’ eerbied waardig toonen, Voeg u aan onze zijde en fneef met ons, van VlietI
VAN Vliet.
Neen! dierbaar Vriendenpaar! ’k verbeid den dwingland niet. Vaartwel! — De Goedheid Gods vereenige ons eens weder.nbsp;En zie met derenis op ’s Volks ellende neder!
(Jiij vertrekt?)
Hasselaar.
Vergun, o Ripperda! vergun, o dierbre Moei!
Hoe ook het noodtij wasf’, hoe fel de rampflorm loei,
Bij u te blijven. Ja, ’k zal ’t beulenrot bewijzen.
Dat kerker noch fchavot een’ Hasselaar, doen ijzen!
VIERDE TOONEEL.
Kenau, Ripperpa, Hasselaar, Don Fredrik, Bekestein, en eenig gevolg van Officieren.
Kenau.
Verfterkeh we ons met moed, nu Fredrik nader komt;
Eer fterven, Ripperda! dan onze hals gekromd.
Bekestein tegen Don Fredrik,
Te laat komt nu ’t berouw. Men jammert nu te fpade;
Gij
63
TRÉURSPÉ
Gij boodt uit ’s Vorsten naam fints maanden reeds genade.
Maar ’t Volk, dat zich door drift en wreevlen haat liet rain, Bleef roekloos ’s Vorsten gunst en uw genS verfmaan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
’t Befpotte zinneloos de heirmagt van den Koning.
De taal van Ripperda — en Kenau, voor wier woning We ons hier bevinden, dreef den geest der Burgerfchaar.. •,
Don Fredprik.
Is dit het huis. Mijn Heer! van Kenau Hasselaar?
Van haar, ü.e aan het fpits van Haarlems koene Vrouwen Zoo menig uitval^ waagde?...
Kenau.
En wenscht gij meer te aanfeliouwen, Wenscht gij haar zelf te zien, die uwe magt beftreed?
Weet dan, dat zij het is, die u thans nader treedt.
’k Ben Kenau, die zoo vaak ter Kruispoort uitgetrokken.
Met mijne Vrouwenfchaar, bedaard en onverfchrokken,
Uw krijgsliên wijken deed, of die op Haarlems muur Uw benden tegenftormde: een’ regen lood en vuurnbsp;Deed ftroomen op het hoofd van uwe legerknechten.
Ik ben ’t, die hulde zwoer aan Vrijheid en aan Regten,
En eeuwge vijandfchap aan Spanjes dwinglandij.
Die ’s Konings«vleijers vloek.... Mijn Heer! nu kent gij mijl Nu kent gij Kenau, die, fchoon Haarlem ligt bezweken.nbsp;Geen’ overheerfcher ducht en even fier durft fpreken.
Geen vrees gevoelt dit hart voor Alva of zijn Zoon,
Dat heerschzucht zelfs belacht, al draagt zij Spanjes Vsoaa.
Ja dat uw Koning vrij een’ hoop van lage Haven,
Den naam van mensch onwaard, van zijne hand doe draven.
Dat
-ocr page 70-KENAU HASSELAAR,
Dat Spanje en Arragon zich in het ftof verneér’.
Dat half Amerika hem fidcirend hulde zweer’;
Een Nederlandfche Vrouw, in Haarlems wal geboren.
Die trouw aan Vaderland en Vrijheid heeft gezworen,
Gevoelt haar waarde, ja, zich beurend boven ’t lot,
Trotfeert zij. Flips ten fpijt, den kbrker en ’t fchavot.
* nbsp;nbsp;nbsp;Don»Frêdrii{.
’k Heb mij verpijnd. Mevrouw! ’k verbeet mij, om te zwijgen, Begeerig tot hoe hoog een’ top uw trots zou ftijgen.
Maar ’k heb te lang geduld met uwe drift betoond.
Daar gij, vol onbefcheid, zelfs mijneri Koning hoont;
Weet gij niet, wie ik ben, dien gij dus aan durft randen? Weet gij niet, dat uw lot berust in mijne handen?
Weet gij niet, wien gij hoont door openbaar verwijt?...
Kenau.*
’k Heb u getoond. Mijn Heer! te weten, wie gij zijt.
Ik weet.... Één woord één wenk van u kan mij doen fneven..,. Maar verder flrekc geen magt van menfchen dan het leven.nbsp;Beproef vrij uwe magt aan Kenau Hasselaar.
Vermoord mij op deez’ plaats - uw grens van magt is daar. Schoon gij mij met mijn hoofd mijn vrije taal doet boeten,nbsp;Eens zal de moordenaar zijn offer wéér ontmoeten,
Daar, waar de rijksvorst met zijn’ minflen onderdaan.
En waar de meester met zijn’ flaaf gelijk zal ftaan;
Ja, daar. Don Fredrik! déar, waar duizend bleeke fchimmeu, Met martelbloed befpat, uit hare graven klimmen.
Waar kroon noch fchepter weegt, alleen de waarheid geldt. Waar niet de fterfling, maar waar God het vonnis velt.
Don
-ocr page 71-Genoeg, te veel. Mevrouw! deedt gij me uw trotsdilieidblijken; Geen edel Kastiljaan laat zich verongelijken;
Geen yeldlieer, die een Stad geknield ziet voor zijn’ voet, Duldt van een trotfche vrouw vermeten euvelmoed.
(jegen Bkkesteiis.)
’k Ben Ripperda, Mijn Heer! Ik fchaam mijn’ naam mij niet.
« nbsp;nbsp;nbsp;DonFre DRIE.
Hoe gij, fchoon gij mijn magt deez’ Stad ziet overheeren, Waar alles voor mij bukt, durft ook mijn’ wil trotferen.
Daar gij met felle drift zelfs mijn bevelen ftuit.
Terug, o Ripperda! terug! uw magt heeft uit.
Rip
66 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU HASSELAAR,
R I P P E R D A.
Don Fredrik! in liet eind zijn Haarlems zwakke wallen Na zeven maanden ftrijds in uwe hand gevallen;
Alaar, fchoon lafhartigheid al fiddrend voor u kniel’, •
De fierheid is en blijft'de groudllof mijner ziel.
’k Zou een’ verrader zien die eedle Vrouw genaken,
En in mijn’ boezem zou de gramfchap niet ontwaken?
Neen! fchoon ’t geluk zich niet met moed en fierheid paart, De deugd van een Heldin is meerder eerbied waard.
Een booswicht zonder eer zou met onheiige handen,
Bellaan die eedle Vrouw baldadig aan te randen,
Een booswicht, die nog korts de zij van Haai-lem hield.
Nu als een lage (laaf in ’t flof voor u geknield.
Die booswicht.... Maar genoeg.... Ik zie uw’ toorne ontbranden. Straf mijne fierheid vrij: mijn lot is in uw’ handen,
Maar ’k ben dat lot getroost; ik vrees geen’ dwinglands blik,
De fierheid blijft mij bij tot mijnen jongden fuik.
Don Fredrik.
Blijn lijfwacht! nader en verzeker u van beiden.
Kenau.
Vaarwel, o Ripperda! — Laat ons ’t geweld vrij fcheiden.
Ons zoolang lotgemeen. — Vaarwel tot in den dood!
Ripperda.
Kloekmoedigheid alleen maakt menfehen waarlijk groot.
’t Gew'eld kan deden, maar geen vrije zielen buigen.
IMijn
-ocr page 73-lt;57
T amp; E U ,R 'S P E L.
Mijn laatfte hartflag zal van fleren moed getuigen,
’k Was held in ’t vuur des krijgs f ,’k zal held zijn op ’t fchavot. — ’k Sterf als een vrije Wries^ die -^gepraalt^op ’t lot.
God, dat de Dvvingland beve, als hij deez’-'kop doet vallen!
¦ Don Fredrik tegen zijne Lijfwacht.
Verwijder hen van hier en buiten Haarlems wallen.
Voer hen naar ’t Huis Ter Kleef. —
{Eenige Soldaten voeren Ripperda yieg.'j
Kenau.
Ik ga, getroost. Ik ga.
Door mijnen Neef geleid, op ’t fpoör Vart'Ripperda.
Slechts ééne bede nog. Ach! 'ï-SSf u niet verfloren ,
Één bede uit mijnen mond, uit Kenau’s mond, te hooren;
’k Bid u, geheel getroost, wat ook mijn noodlot zij,
’k Bid u; heb derenis met Haarlems Burgerij! .
. (^Zij wordt weggelekl.')
«
VIJFDE TOONEEL.
Don Fredrik, Bekestein en hef gevolg van Don Fredrik. Don Fredrik.
Zij gaat,.en hoe getroost. - Vergetende eigen fmarte.
Gaat haar alleen het lot der Burgerij ter harte.
B E K E s T e I N.
’t Is trotschheid, die haar' geest tot zulk een hoogte voert. — En wreevle muitzucht, die der burg’ren hart beroert,
E 2 nbsp;nbsp;nbsp;Blijft
-ocr page 74-Rüjft in den woesten geest van Ripperda nog gloeijen.
Doe beider heilloos bloed. Mijn Heer! deez’ dag nog vloeijeiT.
' De muitzucht fchept nog hoop, fchoon alles voor u beeft. Zoolang nog Ripperda, zoolang nog Kenau leeft.
Een’ Veldheer, karig in het heldenbloed te plengen,
•Mislukt het, muitend volk vveêr onder ’t juk te brengen.
’t Is ’t bloed der Hoofden, dat, ter regter tijd gefpild,
Als door een wonderkracht, het morrend oproer llilt.
Vel woesten Ripperda en trotfche Kenau neder.
En Haarlems Burgerij keert tot uw’ Koning weder.
'k Befef dit klaar. Mijn Heer! en hoe mijn pligt gebiedt.
Dat, eer nog de avond valt, het bloed van beiden vliet.
Maar ’t ftreelt mij meêr een Stad voor Koning Fjjps te winnen, Dan dat ik baad in ’t bloed van helden en heldinnen.
Die, fchoon op ’s Vaders last, in ’s Konings naam, gedacht, ’k Mijn medelijden, ja mijn’ eerbied waardig aeht.
' nbsp;nbsp;nbsp;Einde van het Hierde'Bedrijf.
f Irquot;
i
ib
69
TREURSPEL.
f/et Tooneel vertoont een boschaadje, voor het Klooster der Augustijnen, even buiten Haarlem, liggende ter zijdenbsp;een boom, door den blikfem getroffen. In hetnbsp;verfchiet de Stad Haarlem, waaruit vannbsp;tijd tot tijd rook en vlam opgaan.
Bij het opengaan van het gordijn hoorttmen van verre eenige donderflagen,
EERSTE TOONEEL.
E N G E L B R E c H T uit hct Klooster komende.
N.
I og boor ik in ’t verfchiet de donderüagen rollen
»
Vgn ’t onweer, dat het bloed door killen fchrik deed^ollen. Iloe fchudde het gevaart des Kloosters heen en wéér!...
{Den gevallen boom in het oog krijgended) Wat zie ik? Ach! deez’ Eik, de roem mijns Kloosters, neêr-geflort door ’t blikfemvuur, die eik, die eeuwen tartte....
Een. nieuwe liddring rilt door mijn getroft'en hart^. — o Ja! Gods Ahnagt, die het wijd heelal gebiedt.
Die blikfemftralen uit de wolken nederfdiiet, .
En eiken, hemelhoog, gekroond met weidl’che takken.
Door eenen enklen (lag, als ’t broze riet, kan knakken;
Gods Ahnagt is ’t, wier hand den roem der Steden trof.
Door d’oorlogsbliltfetn haar vernederende in ’t ftof. o Haarlem, ’t lustprieel nog korts van Hollands Steden,
Nu ligt ge als deze boom vernederd en vertreden.
* nbsp;nbsp;nbsp;E 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• Elk
-ocr page 76-Elk, die u thans aanfchouwt, ziet met een’ fchuwen bljk, Hoe diep gij nederplofte en treedt terug met fchrik.
Waar zijn uw helden nu? Waar zijn uw (lerke wallen?
Uw muren zijn verwoest, uw helden zijn gevallen. — Vierhonderdjarige Eik, vreugd mijner grijsheid, gij,
Die mij zoo menig jaar befchaduwd hebt, ftrek mij.
Aan Spaarnes oever, nu ter zitbank. — Diep bewogen Door deze beeldtnis der verneedring, zien mijne oogennbsp;Van verre op Haarlem, dat aan Aiwa overging.
’t Is alles hier rondom fchrik en ^rnedering. — o Diep gevallen Stad! — durf ik mijn oog gelooven....
Wat zie ’k? — Een rookkolom klimt uit uw vest naar boven! -Afgrijslijk fchouwfpel, dat zich opdoet aan mijn oog,
Uit meêr dan eene wijk heft zich de vlam omhoog.
Moet Haarlem, dat voorheen plagt als de zon te blinken,
Nu in een’ fulferpoel, een hel van ramp, verzinken.... iWaar Ursula genaakt, door drift en angst gefpoord.
Hoe ras verlaat die maagd het aangewezen oord;
Haar wanhoop doet mijn hart voor nieuwe ellenden fchromen.
T V/ E E D E T O O N E E L.
E N G E L B R E C H T en URSULA.
Ursula.
o Grijze Vader!. Hebt gij ’t jammer reeds vernomen.
Dat Haarlems burgers treft? Een hopelooze fchaar Bragt op Leprozen ons die ijsfelijke maar.
. nbsp;nbsp;nbsp;Engelbrecht.
Uit meer dan eene wijk zie ’k Haarlem gruwzaam rooken. Trof ligt het blikfemvuur....
TREURSPEL.
U.R S U L A.
O Neen! In brand geftokeu Door moedwil des Soldaats, ftrekt aan zijn razernijnbsp;Deez’ Stad een oiFerand. — Rampzaalge Burgerij! —
Geef raad, o Engelbrecht! Wat poging kan ’er baten Tot redding van een Stad, ’t verderf ten prooi gelaten.
Ik durf mijne oogen niet op Haarlems vesten flaan,
Of naatnlooze ijzing grijpt op nieuw mijn’ boezem aan. o Diep vernederd Volk! hoe treft mijn ziel uw fmarte....
Maar Kenau’s onheil gaat mij bovenal aan ’t harte. quot;
Die eedle brave Vrouw, die gistren in den nood.
Aan mij, aan u. Mijn Heer! haar huis ter fchuilplaats bood; Wat is thans Kenaus lot? In ’t midden der fpoorloosheidnbsp;Des krijgsmans, ftrekt zij ligt een fpeelbal zijner boosheid....
Misfchien een roof der vlam, die zich alom yerfpreidt----
Helaas! is dit het loon voor haar herbergzaamheid?
Gij zwijgt. Mijn Heer! — Welaan, ’k zal naarDoN'FREDRiKfnellen, Hem bidden, dat hij mij door hopliên doe verzeilen.
Naar Haarlems rookend puin, opdat ik Kenau redd’.,..
E N G E L B R E C H T.
*
Gij volgt, o Ursula! de ftem der liefdewet.
Maar ’k vrees, mijn Dochter! dat «uw oogmerk zal mislukken, Om die doorluchte Vrouw aan Haarlems lot te ontrukken.
Al fchonk zelfs Alva’s Zoon de ganfche Stad gena,
Zij deelt in die genA zoo min als Ripperda,
Hoe cTus door mij uw doel, o Ursel! word’ geprezen,
Bij Fkedrik zal uw beê voorzeker vruchtloos wezen.
Ua-
-ocr page 78-Ursula,
•
Afgrijslijli: denkbeeld, dat mijn zinnen overheeft! o Ripperda! uw deugd en heldenmoed, geëerdnbsp;Door elk, die deugd en moed, vrij van vooroordeel, huldigt, —nbsp;o KE^Aü! door den haat alleen als wreed bcfchuldigd.
Maar die een teedre ziel draagt in ’t heldinnenhart. —
Ik zie dit jxiar. Mijn Heer, geprangd door boezemfmart,
Den ondergang der Stad met weedom t’zaam beklagen:
’k Zie, beiden voor mijn’ geest in ketenen geflagen.
Hun gruwzaam lot getroost, ten doel van fchimp en fchand,.,. ’k Zie hen op ’t onverwachtst een prooi zijn van den brand,nbsp;’k Zie hen voor ’t vuur, dat in hun’ kerker breekt, verfchrikken,nbsp;Bij ’t jongst vaarwel zie ’k hen door heeten rook verftikklt;;n,...nbsp;Hoe diep, o Kenau! grieft uw noodlot mijn gemoed; •nbsp;o Dappre RiPPEitjrAl de half gefmoorde gloednbsp;Der liefde voelt mijn hart met dubble kracht ontgloeijen.
’k Moet naar Don 1'reurik. — Niets, niets kan mij hier meêr boeijen.
DERDE TOONEEL.
E N o E L B R E C U T , U R S U 1. A en B E K E S T E I N.
B E K E S T E 1 N.
O Vader Engelbrecht! o Ursel! zijt gegroet!
Is in deez’ oinmeflreek Don Fhedrik u ontmoet.
Voor ’t onweêr uitbrak naar den S/gt;aarfie-ksat geweken?
Ursula.
Neen, Bekestein! Ik wensch Don Freduik zelf te fpreken.
Aan-
-ocr page 79-'3
TREURSPE
Aanfchouw, wnt bitter wee thans Haarlems Burgers treft, Zie, zie de vlam, den rook, die beurtlings zich verheft.
Bekestein.
ó Ursel! ik beklaag de onnoozlen in die muren.
Die met het muitziek rot hetzelfde lot bezuren.
Doch dat een trotfche Stad, die Spanjes heerfchappij ’t Hoofd zoo vermetel bood, een heilzaam oifer zij.
Ja dat verwaanden uit dit ijslijk voorbeeld leeren,
Bij tijds te bukken voor hun wettige opperheeren;
Dat zij in Haarlems puin, in Haarlems vlammen zien, Hoe muiters nooit de ftraf van ’s Hemels hand ontvliên.
Ursula.
Hoe fpreekt gij dus. Mijn Heer! die, nog zoo kort geleden. Met Haarlems Burgerij Kastilje hebt bedreden?
Bekestein.
’k Beftreed Kastilje, ja! maar ’t was alleen in fchijn.
Om bij d’eerst’ ommezwaai mijn’ Vorst van nut te zijn.
’t Was, (Waarom zou ik u het diepst van mijn gepeinzen, o Dierbare Ursula! dit oogenbük ontveinzen,)
Omdat gij u, voor wie ik blaak in liefdevuur.
Schoon wreed door u verfmaad, bevondt in Haarlems muur.
Ursula.
Zwijg van uw dwaze drift, deze aaklige oogenblikken,
Zoek liever de arme Stad uw’ hulpe toe te fchikken,
E 5 nbsp;nbsp;nbsp;Op-
-ocr page 80-?4
KENAU HASSELAAR,
Opdat zij niet geheel in puin en asch verga.
Zorg daar voor ’t lijfsbehoud van d’eedlen Ripperda,
En zoo mijn vriendfchap tot een’ prikkel inogt verftrekken, Zoek Kenau Hasselaar dan aan ’t gevaar te onttrekken.
Bekestein.
o Ursel! geen dier fwee is op dit oogenblik In Haarlem.
Ursula.
God zij dank! Waar dan? Bekestein.
. nbsp;nbsp;nbsp;Don Frederik
Beval hen beiden naar het Huis Ter Kleef te voeren.
Hun geestdrift bleef nog ’t hart der Burgerij beroeren.
Ja, fchoon thans Haarlems volk voor Spanje ligt geknield. Zij nog door muitzucht, nog door razernij bezield....
Ursula.
Hoon groote zielen niet, die boven ’t lot verheven, •
Zich en der deugd getrouw, alleen voor laagheid beven. Zeg mij waar Ripperda , zeg mij, waar Kenau is ?
Bekestein.
Misfchien tot op dit uur in haar gevangenis, ülaar Ripperda?
Ursula.
Gij zwijgt,... Is hij misfchien ontkomen? Bekestein.
o Neen!
-ocr page 81-75
TREURSPEL.
Ursula.
Gij aarzelt. Spreek.
Bekestein.
Ik heb zijn bloed zien ftroomen.
Engelbrecht.
Koe ’t bloed van Ripperda!
Ursula.
Heb ik u wel verton?
Is Ripperda?... Helaas! — Vergeef, vergeef deez’ traan, o God!*aan eene maagd, fchoon aan uw’ dienst verbonden.nbsp;Moest deze maar op nieuw mijn bloedend harte wonden!nbsp;o Ripperda! Gij vielt.... o Diildelooze fmart!...
’k Stierf voor de wereld, maar gij leefde in Ursels hart. Schoon onder ’t nonnenkleed mijn hart van liefde klopte.
Was ’t dat ik op de beê der oudren haar verltropte.
Omdat ge o Ripperda! een kerkgeloof beleed.
Hetgeen met Romes wet, de leer der Vaadren, ftreedt.
Maar nu zoo wreed een dood dien braven is befchoren. Ontwaakt mijn ‘liefde. — Ik poog vergeefs mijn’ rouw te fmoren.
VIERDE TOONEEL.
Engelerecht, Ursula, Bekestein en Hasselaar.
Bekestein.
Wat zie ik, Hasselaar! — o Jongling, die den fchrik Van Spaiijes krijgsvolk, bij den jongden levensfnik
Van
1^.
-ocr page 82--lt;5
KENAU HASSELAAR,
Van Ripperda gebruikte, om u den dood te ontrukken, Vlied, of gij zult voor ’t zwaard, dat h6m onthalsde, bukken.
Hasselaar.
Ik vlieden! Neen! Mijn Heer! Ik ducht geen doodsgevaar. Hoon door zoo laag een’ raad geen telg van Hasselaar ,nbsp;Doch ’k zworf in eenzaamheid hier door de Schater Weiden,nbsp;Nadat ik van mijn’ Moei mij onverwacht zag fcheiden.
Toen de algemeene fchrik den wreedaards, laf van ziel,
Bij ’t ijslijk blikfemvuur op ’t fchuldig harte viel;
Nadat ik Ripperda door ’t zwaard des beuls zag fneven,...
Ursula.
Gij zaagt het.... ’k Bid verhaal, hoe edel, hoe verheven.... Engelbrecht.
o Ursel fpaar u zelf. — Verfchoon. Mijn Heer.... Verfchoon.... Ursula.
Ach, Vader Engelbrecht! ’k Ben de ijslijkheên gewoon.
7X], die haar ouders zag verw’orgen en verfmoren.
Kan ook den uitgang van den Vriend haars harre hooren. Verhaal, Mijn Heer! zijn’ dood aan mij, die, fchoon Begijn,nbsp;Tot roem acht, dat ik ecus van hem bemind mogt zijn.
Verhaal....
Hasselaar.
Toen Ripperda in ’t legar was gekomen.
Was naauw des Spanjaards drift door hoog gezag te toornen.
Elk
Elk eisclne zijnen dood. liet hoofd van Rifperda!
Was de algemeene leus, geen oogenblik genft!
Dit woord was Ripperda pas in het oor geklonken.
Of ’t deed in nieuwe drift zijn heldengeest ontvonke i.
Vol fierheid barst hij uit: ¦„ Hier hebt gij Ripperda.
Hier is hij; doch hij wenscht geen oogenblik genA.
Waar is het zwaard, de beul, die mij den (Irot moet kerven. Nu Haarlem zwichten moest, ben ik getroost te flerven.”
Die taal ontzette ’t Volk; ja ’t fcheen een oogenblik Terug te denizen, als getroffen door den fchrik.
Doch fpoedig rees op nieuw dezelfde kreet naar bo' en.
’Er fcheen een zwart gordijn voor ’t zonnelicht gefchoven; Een doodfche ftilte beerschte in hemel en op aard.
Een Spanjaard middlerwijl met uitgetogen zwaard Treedt nader; Ripperda, op zijne kniên gebogen.
Bood hij een’ blinddoek aan ter dekking van zijne oogen. Doch daar hij zijnen beul fier onder de oogen ziet.
Zegt hij: „ Ook deze gunst begeer ’k van Spanje niet.
Deez blinddoek kome vrij den blooden fchelm te ftade.
Mij niet. Vaarvoort. ’k Beveel mijn ziel aan Gods genade ’k Beveel mijn Vaderland en ’t arme Volk aan God!”
En naauwlijks rees die beê, of ’t zwaard voer door zijn’ flrot.
Ursula.
Waarom of ook dat zwaard mijn’ levensdraad niet kortte! Hasselaar.
Maar ’t oogenblik, waarop zijn romp ter aarde Hortte,
Daalde uit de donkre lucht een gloénde blikfem neêr.
’Er volgde een donderflag, die ’t aardrijk, keer op keer,
Deed
-ocr page 84-78 nbsp;nbsp;nbsp;KENAU H A S S E L A A R,
Deed dsavren van rondom: en ftootende op de kruinen Van ’c hoogst geboomte werd weérgalmd door Hollands duinen.nbsp;Toen brak ’er van rondom een ijsUjk onweêr los....
Engelbrecht. nbsp;nbsp;nbsp;•
Hetgeen zijn fpoor zelfs liet in ’t kloosterlijke boscli.
Deez’ eik zoo trotsch van top, zoo fterk, zoo frisch van bladen....
Ursula
Mijn’ Ripperda gelijk, met krijgsroem overladen, o Dierbaar zinnebeeld van Haarlems gjootUcn Held,
In ’t bloeijendst zijner kracht, zoo onverdiend geveld.
Bekesteïn.
Neen, zoo ftort trotschheid neer, De blikfemfiraal van Spanje Verplette dus den kop des dienaars van Oranje.
Ursula.
Zwijg, fnoodaard. — Ware moed, voor uw begrip, te groot, Blinkt vol van heerlijkheid tot in den marteldood.
(Tegen Hasselaar.)
Vaarvoort, Mijn Heer!
Hasselaar*
De fchrik, nu elk in ’t hart gevaren, Deed Kenau, fchoon gedoemd, dit opgenblik nog fparen.
Ur-
-ocr page 85-7P
TREURSPEL.
Ursula.
Hoe zou men Kenau ook .... die eedle Vrouw.... Ik beef..., Neen! ’k Toef geen’ oogenblik. ’k Vlieg naar het Huis ter Kleef,
Engelbrecht. ¦
Wacht nog een poos.... Misfchien,...
Ursula.
’t Is hier geen tijd van wachten. Verzel mij, Hasselaar ! — Ik ga mijn’ pligt betrachten.
VIJFDE TOONEEL. Engelbrecht, en Bekestein.nbsp;Engelbrecht.
De Spanjaard, lang getergd door Kenaus heldenmoed.
En hakende, om zijn wraak te koelen in haar bloed,
Zal voor de bede van geen teedre Maagd bezwijken....
Bekestein.
Waar toeft Don Fredrik ? Naauw was ’t onweér aan het wijken , Of in het leger kwam een renbode aangefneld.
En bragt ’er dezen brief, die iets gewigtigs meldt;
Hij is in aller ijl door Alva zelv’ gefchreven.
Men gaf mij, als alom in dezen oord bedreven.
En kundig van den weg, deez’ lastbrief, met bevel,
Dat ik dien ’t Legerhoofd terftond in handen ftcl.
-ocr page 86-So
KENAU HASSELAAR,
E N G E L B R E C H T.
Het ouweêr heeft misfchien hem van den weg doen dolen? Bekestein.
Ligt in eens Landmans ftiilp voor ’t woedend weer gefcholen..,. Niet ver van Sparendam. — Waar zoek, waar vind ik hem?...nbsp;Dan zacht! ik hoor geluid, het fchijnt Don Fredriks ftera....
ZESDE TOONEEL.
•
o Ja! ’k Weet nu den weg. ~ Heb dank, o vriendiijke oude! Op wiens geleide ik mij met regt gerust vertrouwde;
Neem deze kleine gift uit mijne handen aan.
-ocr page 87-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;8i
m
De VisscHER.
Mark daar geen ophef van, ’t Verdient dien niet, Mijn Heer! ’k Had zelft ’t geringfte dier geherbergd bij dit weer.
Don Fredriic.
Hoe ’t zij, dit goud, mijn Vriend! begeer ik u te fchenken.
Gij kunt Don Fredrik dan bij deze gift gedenken.
Ik ei^ch, dat gij ’t gefchenk aanvaardt, dat ik irbied,
De V I s s c h e r,
’k Ontvrmg het dan, maar ach! ’k verdiende dat toch niet.... Dat ’k u gedenken zal, dat wil ik gaarn beloven.
(//y vertrekt.'^
Don Fredrik.
Eenvoudige! Uwe deugd is onbekend aan hoven,
Hoe ftreelt zij mij het hart. Uw diensten fchat gij kleen; Gering is uw behoefte, en in uw lot te vreên.
Smaakt gij, bij ’t fchamel brood, in uwe rieten woning.
Meer heil, dan in ’c paleis, op ’t glansrijkst feest, een koning.
Bekestein.
Mijn Heer! ’k vind u in ’t eind.
Don Fredrik..
Verzonken in mij-zelv’
Verdwaalde ik van den weg; toen eensklaps 't luchtgewelf,
F nbsp;nbsp;nbsp;Mü
-ocr page 88-8a
KENAU HASSELAAR,
Mijne aandacht tot zich trok, met wolken dik betogen!
Het ühittrend blikfemvuur verblindde ftraks mijn oogen,
’t, Scheen, dat door eiken flag losbarstende op mijn hoofd,
Het aardrijk daverde en de hemel werd gekloofd. '
Die oude Visfcher, in zijn fchaamle hut gekropen.
Sloot, ondanks ’t gruwzaam wéér, voor mij zijn ftulpdonr open, ’k Verbeidde daar zoolang, tot dat het onweer week.
Maar waarom zocht gij mij?
Bekestein.
Ik zocht u in deez’ llreek,
Om, waar ’k u aantrof, u terftond deez’ brief te geven.
Een renboó bragt hem aan.
Don pREDPaK. {den brief aannemende en openende.')
Door ’s' Vaders hand gefchreven
Uit Amjlerdain....
{Hij heit den brief voor zich.)
Bekestein tegen Engelbrecht.
Zie, hoe een wolk van fomberheid,
Bij ’t inzien van den brief, zich op ’t gelaat verfpreidt. Ontroêrenis vertoont zich op Don Fredriks wezen,
’t Schijnt, dat hem fpijt belet om verder voort te lezen.
Het diep getroften hart krimpt weg door rouw en wee.
Wat deert u?
Don F r e d r I k.
’s Konings Vloot is op de Zuiderzee Geflngen en vernield, .en ’t Hoofd der Vloot gevangen.
’k Be-
-ocr page 89-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;83
’k Befef, wat zorgen nu mijns Vaders harte prangen, lioe diep die nederlaag hem dompelt in verdriet.
Helaas! zelfs de overgaaf van Haarlem ftreelt Hem niet.
(JDen brief inziende.')
Ach! door het deerlijk lot aan Spanjes Vloot befchoren,
Gaan ook de vruchten van mijn zegepraal verloren.
(JHij leest.)
„ Mijn Zoon! betoom uw wraak, bezadig uwen toorn,
„ Gij kent Sonoy. Bossu is in zijn magt te Hoorn.
,, Sonoy zal aan Bossu en zooveel andre helden,
„ Met dubblen woeker \ lot, dat Haarlem trof, vergelden.” hlijn Vader! ja ik lees in dezen wenk uw doel.
(Tegen Bekestein.)
hlaar denk. Mijn Heer! wat fraart ik bij dien wenk gevoel.
Bekestein.
Geen vreugd zal Ripperda uit uwe fmart genieten.
Don Fredrik.
Hoe heeft men reeds het bloed van Ripperda doen vlieten.
* ZEVENDE TOONEEL.
Kenau, Hasselaar, Ursula, (kort daarna een Spaamch Overflc met eenige Soldaten) Dón Fredrik,nbsp;Engelbreciit en Bekestein.
Kenau, daar Ursula haar voortrukt.
Laat af. Ondanks mij zelf ileept gij me, o Ursula!
Naar dezen oord. Laat af. *Bij ’t lijk v:m Ripperda
F 2
•N,
84
KENAU HASSELAAR,
Lng ik reeds neêrgeknield met uitgeftrekt verlangen,
Ora, als die hgld, den flag van ’t zwaard des beuls te ontvangen j Doch door een woeste drift gefpoord, ontzegt gij mijnbsp;Den fchooncn marteldood te fterven aan zijn zij.
Ursula, Kekau in hare armen houdende.
Ja Spaanfche beulen! vreemd van menfchclijk ontfermen. Vervolgt mij vrij. Komt; fcheurt mij Kenau uit mijne armen,nbsp;Indien ’t u mooglijk is, dat gij dien buit me ontrukt....
Bekestein.
Zie hier Don Fredrik zelf.
Ursula tegen Don Fredrik.
Mijn Heer! ’t is mij gelukt.
Ik heb deze eedle Vrouw, reeds voor het zwaard gebogen,
Bij ’t lijk van Ripperda aan haren beul onttogen,
Aan uwe dienaars, tot het ftraffen zoo gereed.
Schoon zij barbaren'zijn, zijt gij daarom niet wreed....
EenOverste.
Vergeef hot ons; Mijn Heer! deez Non drong uitgelaten,
Half razend door den kring van Hopliên en Soldaten.
Op ’t eigen oogenblik, dat men aan deze vrouw.
Op hoog bevel, de ftraf des doods voltrekken zou.
Wist ze als door tooverkracht ’t rondomftaand volk te ontroeren. En Kenau aan den kring en aan de flraf te ontvoeren.nbsp;Vergeef.... Vergeef....nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Ks-
-ocr page 91-'Mijn Heer! Wijt, wat ’er is gefchied,
’t Verwijl van mijne ftraf aan uwe dienaars niet.
Geene aarsling in hun’ pligt was ’t, die mij ’t licht nog fpaarde, o Neen! Don Fredrie! neen! mijn bloed verzwolg reeds de aarde.nbsp;Zoo niet door Ursula de flag was afgevveerd.
’k Had, fchoon onfchuldig, me als een fchuldige vemeêrd. , Geen klagt geen fineekbeê was aan mijne tong ontgleden;
Nadat men van mijn’ hals mij ’t kleed had weggefneden, .
Zag ik den blinddoek reeds, en bij het overfchot Van Rippeuda verbeidde ik ’t zelfde roemrijk lot....
Wijt dus ook niet aan mij, als of’k door fchrik belprongen. Mij aan de handen van mijn beulen had ontwrongen,nbsp;o Neen! ik ben getroost mijn vonnis te ondergaan,
’k Vrees ’t ftrafzwaard niet. — Gebied uw beulen toe te liaan. Verlustig, Awa's Zoon, hier in mijn’ dood uwe oogcn.
’k Bid tl Don Fredrik! Ach! zie mij ter neêrgebogcn,
Zie, hoe ik diep verneêrd het ftof der aarde kus;
Wil Ursula, de dochter van Talesiüs, nbsp;nbsp;nbsp;,
Die haren Vader, die haar Moeder heeft verloren In Haarlems bang beleg, daar zij u fmeekt verhooren.
Sla ’t bidden van een wees, door rouw gefolterd ga.
Schoon in dit kleed gehuld, beween ik Rieperda,
Van wien mijn hart zich fcheurde, al blaakte het van liefde, Omdat die keus het hart van mijne Moeder griefde.
Werd ik, door oudermin gedrongen, een Begijn,
’k Hield echter des niet op door min gehecht te zijn
Aan hem, die zich aan ’t hoofd van Haarlems krijgsmagt flekle,
F 3 nbsp;nbsp;nbsp;Ar.n
-ocr page 92-8(5
KENAU HASSELAAR,
Aan hem, dien ’t wraakzwaard van uw beulen nedervelde.
, Maar zoo een menschlijk hart in uwen boezem flaat.
Indien gij deernis kweekt met mijn’ rampzaalgen (laat,
Ik bid u leen dan mij, aan wie het inogt gelukken.
Om Kenau aan het zwaard, reeds uitgehaald, te ontrukken. Leen dan aan Ursula, die ’t al op aard verloornbsp;Behalve deez’ Vriendin, dit oogenblik, gehoor.
^i fla met medelij mijn jeugd, mijn’ rarapfpoed gade;
Schenk Kenau Hasselaar en haren Neef genade....
Kenau.
Genade — lijfsgena. Mijn Heer! ’k begeer die niet.
Ja, fchoon mijn oog verrukt de dankbre vriendfehap ziet. Die ’t hart van Ursula voor mijn behoud doet kloppen.nbsp;Het denkbeeld van gen4 kan Kenau niet verkroppen,
De dood van ’s Vijands hand, nadat mijn Haarlem viel. Zie daar den hoogden wenscln, de wellust mijner ziel.
DonFreurik.
Rijs, Ursel! op uw beê fchenk ik hun belden’t leven.
. nbsp;nbsp;nbsp;(Tegen Kenau.)
En werwanrts gij verkiest, kunt gij u heen begeven.
Doch zoo ge Oranje ontmoet, Mevrouw! vermeld hem dan, Hoe Freörjk, Alva’s Zoon, ook helden fparcu kan,
Hoe hij van Nassau wacht, dat hij Kasfiljes helden.
Gevallen in zijn magt, dien eerbied zal vergelden.
(Tegen Bekestei.n.)
Rom gaan wij.
Be-
.Af?.--,
-ocr page 93- -ocr page 94-88 nbsp;nbsp;nbsp;KEN A U ri A S S E L A A R,
K E N A U.
•
O Glt;jd! hoe juicht luijii Iwrt. Ja Haarlem zij een prooi Van Alva’s razernij; dat, als eene offerandenbsp;Van Spanjes \voeste wraak, mijn Stad tot asch verbrande;nbsp;De rook dier offerand, die oprijst uit haar’ wal.
Stijgt tot Gods troon, die eens haar jammren wreken zah Ileb dank, o Ursel! Gij behoedde mij voor fneven.
’k Gevoel dit oogenblik de waarde nog van ’t leven.
Hasselaar.
’k Zag in Don Fredriks angst Kastiljes trots verplet.
Niet vruchtloos, Ursel! hebt gij Kenaus hoofd gered.
Niet vruchtloos ’t mijne. — ’!t Blijf op Kenaus grootheid Haren, Vereeuwigend den naam, den roem der Hasselaren.
De wraak van Ripperda beveel die Hasselaar.
\
Ursula.
Zoo ik nog vatbaar was voor blijdfehap, edel paar,
Ik juichte. — Ik dank nu God, daar ’t mij nog mogt gebeuren. Om Kenau en haar’ Neef den klaauw des beuls te öntfeheuren.
E N G E L n R E C H T.
Ja Ursel! Haar, die ons huisvestte en troostte in nood. Verloste God door u als uit de vuist der Dood.nbsp;o Kenau! eedle Vropw! flaat gij op nieuw bewogen.
Op Haarlem, dat in puin en asch verzinkt, uwe oogen,
Houd moed, gij ziet die Stad alleen in rook vergaan,
Om als een feniks uit haar asfche eens op te Haan.
Ver-
-ocr page 95-TREURSPEL.
Vermoeid door ’t geen ’k deez’ nacht en gistren had geleden, Werd ik op ’t onverwachtst door fluiraering bedreden,
Zoodra ’k na ’t middagmaal me in eenzaamheid bevond.
Toen fcheen ’t, dat in den droom uw Vader voor mij dond; o Ursel! niet met fchrik maar blijden lach op ’t wezen.
Liet hij mijn derflijk oog in ’t boek der toekomst lezen.
Zijn vinger wees het lot van Haarlem aan mijn oog.
R^, las ik, heft die Stad haar’ kruin weêr naar omhoog;
Met Holland dra verlost, geflaakt uit vreemde boeijen.
Zal Haarlem var geluk en rijkdom overvloeijen.
Ja Haarlem breidt zelfs, eer eene eeuw haar loopbaan duit, Den omkring van zijn’ wal tót aan dit Klooster uit!
’t Zal deeds der Kunsten Wieg en Vrijheids Kweekfchool blijven. Steeds denkt het dankbaar aan der Vaderen bedrijven.
’t Roemt, eeuwen na deez’ dag, op onverdoofbren toon.
Op Kenau Hasselaar als Kenmer Amazoon.
Als Kenmer Amazoon zal in de wapenzalen.
Van Haarlems fiere jeugd haar beeld na eeuwen pralen;
En waar Heldinnentrouw op aarde wordt geroemd.
Wordt Kenau Hass’laars naam eerbiediglijk genoemd.
Ja de Amftel zamp;\ haar’ lof met dien van ’t Spaarne paren.
Als ’t Raadhuis roem draagt op ’t beftuur der Hasselaren,
Als Telgen uit den ftam, waaruit een Kenau fproot.
Wier heldenroem den roem van ’t Vaderland vergroot.
Wijl ik deez’ woorden las, als met een’ ftraal gefchreven In ’t Boek der Toekomst, fcheen me een duistre wolk te omgeven.nbsp;Talesiüs verdween. Het werd rondom mij nacht,
’t Was, of Gods toorne ontvlamde op ’t Kastiljaansch geflacht. Toen mij een donderdag, die ’t Kloosterdak deed kraken,nbsp;Opfchietende uit den flaap, met fiddring deed ontwaken.
-ocr page 96-o Welk een zoete hoop verwekt ge in mijn gemoed.
Ik ftreed dan niet vergeefs met mijn’ Heldinnenftoet.
Zij zullen dan met mij in ’t hart van ’t nakroost leven,
Zij zullen nevens mij, nog eeuwen, ’t voorbeeld geven,
Dat Hollands Vrouwen, hoe bedaard heure aard ook fchijn’, Is ’t lieve Vaderland in nood. Heldinnen zijn.
FJnde van het Fijfde en Laatjle Bedrijf,
-ocr page 97-Bij den Boekverkooper A.'Loosjes Pz., zijn mede gedrukt en te bekomen, de volgende Tooneelftukken:
A. Loosjes Pz., Capellen tot de Poll, Treur-
fpel, gr. 8°'. nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ƒ :
-------------— Dirk de Bekker, Treurfpel,
80 . •
• • • • # •
Op gr. papier . nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ;
------- C. F. Gellert, Tooneelfpel, ^
gr. 8*^.....
-----Gevaarts en Gijzelaar, Too-
neèlfpel, gr. 8®. met een Titelvignet. . nbsp;nbsp;nbsp;.
---- de Slag bij Niemvpoort, Hel-
denfpel, en Emilia van Nassau, Treuripel.
•' nbsp;nbsp;nbsp;- Tooneeloefeningen, IV Deelen
8quot;.....
Op gr. papier
, nbsp;nbsp;nbsp;Beftaande uit de volgende (luk
ken, welke ook afzonderlijk zijn te bekomen:
Eleonora Hamilton, Treurfp.
De Zwaarhoofd, BlijTpel.
De Helleveeg, Kluchtfpel. . Cuenna, Treurfpel. ,
De Hollanders op het einde der Achttiende Eeuw, Zedefpel.
Bijna, Kluchtfpel.
De Graaf van Egmond gevangen, Treurfpel.
De VrOome, Zedelpel. . nbsp;nbsp;nbsp;.
De Gebroeders Naerecout, Tooneelfpel.
Wat Tijler, Treurfpel. . .
De Gouden Medaille, Blijfpel.
De Hulk of de Hervinding, Tooneelfpel.
12 -
- 8 -; - 14 -
- 12 -
I - 10 -
16 -
12 -14 -8 -12 -
- 15 -
A. Loosjes Pz., De Vlugt van PIuig de Groot, Tooneelfpel. 8'’.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Op gr. papier.
de Watergeuzen, Heldenfpel, met een Titelvignet, gr. 8°. .
Dito kl. 8®. druk voor den Schouwburg.
Dito op gr. papier.
De Sentimenteele, Tooneelft. Op gr. papier.
Amelia Facricius , of Delft door Buskruid verwoest, Treur-fpel in drie Bedrijven, met eennbsp;Titelvignet, gr. 8°.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .
Huig de Groot’s Tweede Ballingfchap of Vlugt uit Am-fterdam, Tooneelfpel in Vijfnbsp;Bedrijven. Gevolgd van eennbsp;Lofdicht op Huig de Groot ,nbsp;met een Titelvignet, gr. 8°* .