Oberon. Elfenkoning.
BEëiZEBüB. Helgczant.
Eene Fée, die geene Fée is, liefhebster Yan oberon , antwoordende op den naam yan Dorothea.
Eene Fée, die eene Fée is, liefhebster yaii beclzebcb , antwoordende op den naam Tan gaiathea.
Een Kamerdienaar Tan oberon , antwoordende op den naam yan ja.n. Een Koor. (Duiyeltjes.)
JVog een Kaar. (Geen duiyeltjes.)
-ocr page 7-V..-
OF
Het tomeel verbeeldt een kabinet. Op eene nmistergroote tafel ligt eene dito brieventasch.
EERSTE TOONEEL.
Oberon. declamererid amhulerend.
Hèlas! quand du Seigneur la grdee.maar, waar ben ik?... Begooclieling laat af, Iaat af, zie naauw herken iknbsp;Me-zelv’ in ’t spiegelglas, waarin mijn beeldt’nis leeft,
Schoon ’t niet voor ’t duizendst deel ’t oorspronk’lijk wedergeeft. Waar ben ik? He? wat is me? Ik voel mijn kaken branden,
Hoe fronst mijn voorhoofd zich, hoe klapperen mijn tanden,
Hoe zwelt en zwoegt mijn borst en bonst mij ’t hart in ’t lijf,...
Bij Zeus! wat is me? Wat?... O, dat vervloekte wijf,...
Ochof ik ’t nooit gezien, of nimmermeer bemind had.
Of wel, een harte min tot liefde en min gezind had,
Want de Sirene zien en minnen, — het is e'e'n:
Zoo lief, zoo goed, zoo schoon is er op aarde geen.
Geen vink, geen lijster, zelfs geen toov’rend filomeeltje Haalt bij heur’ hemelzang, want zilv’ren is haar keeltje.
En zoo ze zingt, mijn schoone, — in ’t eigen oogenblik Zwijgt heel het voog’Ien-koor j talenten heeft ze als... ik.
(Hy haalt eene daguerreotype voor den dag).
Wat gaf de hemel mij die minn’lijkste aller vrouwen,
Oie Bella Donna, neen, die Venus-zelv’ te aanschouwen,
Zoo ’t mij ontzegd moest zijn, om heel mijn’ liefde-dorst Te lesschen aan heur schoon, zoet-heem’lend aan heur’ horst!
Wat gaf Cupido mij, of zijn Mama Dione,
Hechts voor zoo korten tijd die lieve superschoone,
Waarvan de ’erinn’ring nog myn gansclie ziel Verrukt!
Of zou ligt Satan weer, — wie weet liet, — iii liet spel /.'ip ! Zou ligt die gansclie zaak weer ’t snood Ijedrijf der Hel zijui’-Dan sta de Hemel mij in zijn genade bijnbsp;En redde me uit den boei van Satans slavernij.
1 boozc geest, — bij gaf mij Oberon’s vermogen,
Hij steunde en stutte mij in al mijn roemrijk pogen,
Door bem bestond ik al mijn’ fiere heldendaaii,
Hem dank ik, wat ik beu, hem heel mijn grootscb bestaan3 Maar, daarvoor ben ik ook zijn slaaf en ach, cilaci,
Zoo ’k nog den scepter zwaai, ik doe het bij zijn’ gratie.
En zoo ik staan bleef, ach, ik dank het zijnen staf.
Want valt hij mij , of ik hem slechts e'cn’ oogwenk af.
Zie, ’k weet, —dewijl ik weet, dat hij een aarts-schavnit is,— Dat ’t dra met mij gedaan, jinaliter met me uit is.
{Een zonderlinge, veel geniischmaliende togtwind mist over het to neel. Ily ziet angstig om zich lieeii).
VVat wondervreemd geluid, wat zonderling geraas Treft ’t oor mij en wat vreemd en zuigend windgehlaasnbsp;Doet sidd’ren al mijn’ leen? ’k Voel d’ adem in mij stikken .nbsp;Mijn lippen bibberen, mijn koude knieën knikken,
’t Is of een voorgevoel van iiadci-end gevaar
Mij door het harte vlijmt, door zenuw trilt en aar....
Wat deert me? ’t Klamme zweet breekt mij met groote droppen Uit ied’re porie uit; mijn lange vingertoppennbsp;Ze tint’lcii mij, als joeg me een felle zenuwkoortsnbsp;Door ’t lijf, of blaakte mij Cupido’s minnetoorts.
Zou ’t ligt een Minne-koortsje, een trek naar ’t schoone wijf zijn . Of wel een Satans werk, een trouw’loos belsch bedrijf zijn?...
De hemel weet, wat ’t i.s, maar nooit nog voelde ik mij Zoo magtig flaauw en naar en misselijk daarbij.
Ik heb toch gist’ren niet, althans niet hij mijn weten.
Te veel van ’t blanc manger a, la Rachel gegeten;
’t Pasteitje was pikant en nog al kras, ’t is waar,...
{3Ien tikt op de deur).
Maar, wordt daar niet geklopt? Hem! binnen, wie is daar? TWEEDE TOOSEEL,
Obebon en beclzebüb , (de laatste in Alnui Vvod Rubrd.) BEëlZEDUB.
Vergeef me, uitstekend man, zoo ’k onverhoopt u stoore,
Obebos , [als iemand, die haast heeft).
Wie is, wat wil, mijnheer? Spreek op, kom, gaauw, laat hooren.
-ocr page 9-BeCLZEBUI!.
' Bevreciudt mij inderdaad, dat gij mij niet meer kent.
'eb ik
OrEROjf, {he7ii niet groote oogen aantiende). at gij me op, ik zweer, ik weet niet, wie je bent;
BEëlZEBUB.
Te droes, dat zal wel waar z'yn. Beu enkel woordje slechts en ’t zal u meer dan klaar zijn.
Oberos.
Welnu, Iaat hoor en dan.
n meer gezien i
{Ter tijde).
Dat ding wordt, schijnt ’t, pikant. unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Beëizebcb.
IWelaau, berinnert ge n, dat ge aan Cocytus’ strand *Eens met de Pluto-klub Satanisch hebt gefeestvierd,
Beu feest, waaroii ge knips en doodsbleek als een geest wierdt , •’tl feest ter eere Tail...
• {Hy gaat op zijne teenen staan en fixeert Oberoh , hem dominerende).
Eens broozen menschen Val,
Een ;st, dat eeuwiglijk ons beiden beugen zal?
(Ojeros verbleekt, wankelt en valt achterover op een’ fauteuil.) Herinnert ge u ?
[Ter zijde).
Maar ’t schijnt, de man wordt zenuwachtig, ’s bleek, gelijk een doek en zweet, — ’k geloof, waarachtig,
’ ,nij niet wel wordt...'
(hem hij de hand vattende).
Foei, wat slaat de pols hem snel, t Is, of hij wierd gestookt op ’t roostertje der Hel.
¦iom, gaauw hem met een veêrtje in ’t riekorgaan geprikkeld, lat wekt de geesten op;
¦ [Hij neemt eene nwnster-groote pen van de dito-tafel, doopt ze in een’ dito-inktkoker en kittelt Oberon in het eerste dito-orgaannbsp;hoven den dito-mond; ziende, dat dit remedietje niet helpt,nbsp;gaat hij voort,)
De zaak wordt ingewikkeld, ’k heb maar weinig tijd, ’k moet nog naar Pachibaud,nbsp;ten’ snaak, die waarlijk niet van antichambren houdt,nbsp;k wou intnsselien maar, dat de sinjeur ontwaaktenbsp;1 1 dolce jiiënte [a neque dalei) staakte.
-ocr page 10-[Hem een weinigje schuddende).
Hei, hola, Oberos ! hei, word eens wakker, kom,
(Oberok opent half de oogen).
Zie zoo , sta op,
(Oberon sluit die helft weer).
Wel kijkt, wat houdt de vent zich dom; Hij was toch wakker, dacht me. Ei, wacht, een kleine prisenbsp;Zal goeddoen en hem wel uit ’t katzwijmpje op doen niezen.
[Hij haalt een bonbondoosje voor den dag en administreert Oberos eene goede dosis ter plaatse, waar zulks behoort).
Oberon, [plotseling oprijzende).
[Hij proest en hoest en fniest en niest, alwat hij geleerd heeft j Pppsha,pppshé,pppshi, pppsho,pppoetsja, waar ben ik?pppsha, pppshè, pppshi,nbsp;BeÖLZEBCB , [ealmerend).
Houd uw gemak, mijn vriend, wat scheeltje l [Ter zijde lach-schatere?td).
ha, hc, hi!
[Tot Oberon).
Bedaar wat, proest zoo niet.
Oberon , [met bolle , roode kaken).
Ja, pppslm, gij hebt goed praten, Vermalcdeide vent, ik kan ’t pppsha, pppshi niet laten,
Becizebub.
Kom, malligheid, komaan,
[hem een monsterglas water presenterende).
daar, drink eens, toe..
Oberon [eeii monsterteug nemende).
Pppoetsa ! ! !
[Met deboucheert hij het water, waarvan^sicLlWEi een goed dselmeêkrijgt).
Becizebüb.
Wat drommel, doe je nu, ben je bezeten?
Oberon.
’t Schijnt pppsAt;;'®, wel verdoemd, je bent cen pppshi, 2)shé, pshaski,
Beclzebub.
Wat is dat voor een beest? geboezemdste Pias!
Oberon.
Ski!
't Is jyppsha, be..pppshè, he..pp]}shi, beroerd, h is pppshou, pppatshoe!...
-ocr page 11-Beclzebub.
As j’ an bent, Oberor , dat pppoetsha word ik moe,
Mijn tijd is zeer beperkt, mijn aarts-goud-vinkenherder,
Er rest nog veel te doen en ’k moet van daag nog verder;
Dus haast u wat, amice, en staak dat nies-geluid.
Oberon , {ópstaande en, voor den spiegel gekomen, de inktschadiiw onder zijid neus reflecterende').
Per Diosl wat is dat? Trouwlooze! pppsha\ schaA'uit!
Wat hebt ge nu gedaan ? Hoe... ? wilt ge mij bespotten ?
Dat ’s leelijk...
BEëlZELBttD.
Ja, je laat je ook wel zoo ligt bedotten... Oberon.
Hoe, heeft uw booze hand mij dan niet zwart gemaakt?
Beclzebub.
Zoo als je ’t nemen wilt; maar kort en goed, het raakt Mij nietwes hoegenaamd, of gij al zwart dan wit ziet.
Ik prefereer het zwart; mijn kleur is, weet gij, wit niet;
Doch, laat dien snor maar staan, een’ man als Oberov Staat alles even goed, als wijlen Kaledoh.
Oberon, {steeds poetsende).
Doch ’t wil er maar niet af; de drommel moge weten.
Wat dat voor smeersel zij, of hoe dat goed mag heeten,
Ik zag het vroeger nooit, ’k ben drommelsch, als ik ’t ken,
’t Is vast geen cosmetiek, pppsha! a la Dupuytren.
BEeLZEBÜB.
Dat doet er ook niet toe; de Grootvorst van de Helle Ziet op een haartje niet; maar, — dat ik u vertelle,
Wat mij ten uwent voerde, of, liever, zwijg ik ’t maar,
De zaak is u bekend, zoo goed als mij, niet waar?
Oberon {nijdig).
Gij liegt, verdoemde kwast, wat hebt gij mij te melden?
Spreek op, gebroed der Hel, pppsha\ schobbejak,...
BEëLZEBEB, {doodrhedaard).
Niet schelden,
Hoor, allerbeste Vriend; Gij weet, ik sta te boek AJs iemand, uitgeleerd in scheldtaal en gevloek,
En zoo je vloeken wilt, vloek als een Salamander,
Vloek, als een ketter, al de duivels bij elkander.
Het raakt, dit weet gij, Hein? mjjn koude kleeren niet,
ga je gang maar, hoor, ’k ben schapp’lijk , naar Gij ziet.
-ocr page 12-OjiEllo^ (bits).
,1a, scliapp’lijk als de Hel, civiel, gelijk de Miiis,
Die zoo vrijgevig is, dat ’t waarlijk een 2’leizier is,
Te zien, hoe zij het goud met handen-vol besteedt,
Terwijl de linker, pppsha! nooit van de regter weet.
BECLZEBtlU.
Ei, ei, begin,je weer te cijlPren, tweede B,irtjes,
Die dood bleef ojt een cent, ofversch-gesnoeide kwartjes,
Kom, geen gecijfer hier, ten ware, om te doen zien,
Dat gij, mijn waardste heer, nog slechts een uur acht, tien,
Op aard te toeven hebt, het rijk der stervelingen,
Om te verhuizen naar____
OüERON {hem in de rede vallende e7i onder voorgewende minoozelheid zijne irmerlijhe ontroering ver her geilde).
Gij spreekt van vreemde dingen, [1] ’k En weet niet, wat gij meent, ’k en vat niet, wat gij wilt...nbsp;BEëizEBüB. {sarkastisch).
Ei zoo, weet gij dat niet? Maar zeg mij, waarom trilt Uw anders vaste stem thans als een popelblaadje?
Wat kleurt scharlakenrood uw wangen, beste maatje?
Wat bibbert heel uw lijf, ei, zeg ’t mij, als een riet,
Hoe hijgt uw boezem zoo, ei, zegt ’t mij, weet gij niet?
Oberon. {blijhlaar met de zaak verlegen].
’k Herhaal het, ’k weet het niet....
BEëLZEBER.
Gij resjjondeert in-miss’lijk.
Één woord slechts en gij valt, — gij voelt het zelf gewissTijk,
Met al uw schaamtloosheid, o, aakTig door de mand.
Zet die diplomatie dus maar bedaard aan kant.
(Oberon hijt intussclien op zijne nagels).
Gij weet, ik ben niet kwaad; op feesten en partijen Weet ik mij opperbest te schikken en te vlijen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Ik ben een lekkerbek, een tweede Aricics,
En intrigueer dolgaarne in Naturalihus,
Gelijk het Wieland noemt; een min- en speelziek wichtje,
Met ’t waas der jonkheid en der... onschnld o^j ’t gezigtje,
Een meid als melk en bloed, met purperkleur’gen mond,
Met golvend ravenhaar, met wangen rood en rond.
Met elpen tandjes en met zijde-xachtc lippen,...
Gij weet, daar ben ik bij, als naar men zegt, de kijtjien.
Ik drink een goed glas wijn en op een feestje zie’k
-ocr page 13-Niet op een flesch twee, drie; ik ben dan zcll’s komiek.
En weet door sclierts en luim de feest- en tafelvrinden Tot ’t well or not to he, tot lijkzijns af te winden;
Maar ook, ’t is ii bekend, waar pligt bet mij gebiedt,
[Met naAruK).
Kan ’k razend ernstig zijn, gelijk een Heraklict.
Hier zijn wij op geen feest, dès ben ’k niet gastronomiscli,
’t Geldt hier geen gekkernij, dès ben ik nu niet komisch,
’t Geldt hier uw’ zaligheid, een’ zeer... precaire zaak,
’t Is daarom, dat ik thans zeer korte wetten maak.
{Hij neemt een snuifje en slaat het stof van zijne laarzeii).
Oberojï. {ter zijde).
Laat zien, of ’t moog’Iijk zij, den Drommel in te pakken,
’t Zal niet heel makk’lijk gaan, maar kom, het vleesch is zwak en Breng ik hier in praktijk een stuk der schoonc leer,
Die tot beginsel heeft het godd’lijk »transigeert
[Tot Becizebcb).
’t Natuurschoon, weet ik, mint ge als wijlen Telemachiis,
Gij zijt een tempelier als goede Vader Bacchus,
Het spel is uw manie, maar, — wat ik zeggen wou.
Dat ’s waar ook, zeg mij eens, hoe maakt het toch die vrouw,
Wier magtig schoone leest, wier bocijend en bekoorlijk En liefde-lonkend oog____
Beclzebub.
Ah ja, ik ben nog smoorlijk Verliefd op ’t snoep’rig wijfje en moest ik e'énen zoennbsp;Van ’t ding betalen met mijn zaligheid, — ’k zou ’t doen.
Oberon.
Ée'n zoen tot zulk een’ prijs, ’t zou zeker niet te geef zijn.
S nbsp;nbsp;nbsp;BEëlZEBUB.
’t Is waar, maar ook, wat zou ’k almagtig op mijn dreef zijn; Daarbij die e'e'ne zoen kon wat gerekt, naar ’k meen.
En buitendien, gij w^eet,____ een zoen komt nooit alléén.
Oberoh.
naar ’t zeggen van Alexis,
* Is waar, dat aan een’ zoen, _____ _ nbsp;nbsp;nbsp;___
Een snaak] en als Catul, gewoonlijk wat annex is,
^faar zeg me eens, hebt gij ’t vrouwtje ook sints nog weer gezien?
Becezebub.
^el, dat geloof ik, hom! nog wel een maal acht, tien; gist’ren zag ik haar in ’t lommer der abeelen ,
’t Bosch.,..
-ocr page 14-Obkrok.
Hoe zag ze er uit ? Nog al ? of____?
Beclzebub.
Om te stelen!
Oberoit.
En liebt ge ligt uw liefde aan ’t schalksche ding bekend?
Wat zei ze wel? he, Heik?
BEëUEBÜB.
Benje belazerd, vent?
Ge hebt me nooit gekend, zoo gij van mij kondt denken.
Dat ik mijn duivelsch hart zoo klakk’loos weg zou schenken Aan Jan en Alleman,----
Oberok.
Maar, wat ik zeggen wil... BEëizEBUB. {liem onderbrekend»^.
Maar, wat ik zeggen wil, mijn dierbaarste! ik verspil Hier al mijn’ kostbren tijd met dat philosopheren;
Laat ons een andermaal wat min-poëtiseren,
’t Is hier de plaats niet en ik heb verbaasd veel haast.
Oberon. [ter zyde, min of meer klappertandend).
’t Is of die vreemde wind van strakjes weder blaast,...
’k Begin te twijflen of ’k hem wel zal kunnen foppen,... Beclzebcb. [ongeduldig).
Ter zake dus en Iaat ons spijkers slaan met koppen,...
Ik heb u reeds gezegd, ’k moet nog naar Pachibaud,
Een’ lastig’ Potentaat, die niet van wachten houdt.
Oberon.
BEëLZEBTJB.
Een enkel glas champagne?
Ik dankje.
Oberon.
’k Heb ze prachtig.
Van » Wittwe Traubentroff’ uit Dusseldorp.
BëElZEBDB.
Waarachtig?
Geen smaldoek wezenlijk, dat is een goed kantoor.
Wat kost ze u?
Oberon.
’k Geef er, meen ’k, nog geen zak guldens voor. ’t Is geld genoeg, ’t is waar, maar, zonder nu te snoeven.
Ze is super-magnifieh, je moet ze toch eens proeven.
-ocr page 15-(Hij trekt aan de schel).
Beëlzebub.
Neen, schel niet, ’k heh geen’ tijd en ’k drink van daag geen zier,
Oberon.
Een’ enkel glaasje?
DERDE TOONEEL.
Oberojs, Beëlzebub, de kamerdienaar.
Oberoh. (tot den kamerknecht).
Breng een flesch champagne hier, En is er ook niet nog een stukje van die noga...
Gij weet wel?
De kamerdienaar.
’k Meen van ja, ’k geloof haast in uw toga.... Oberon.
Wat zeg je.? Stommerik, mijn toga? benje gek?
Mijn yhiV-toga, Hein? Zwijg, haal een flesch, vertrek.
De kamerdienaar.
Dan is ze zeker in dien grooten, blikken trommel,
’t Bonhondoosje, alias,...
Oberon. (kwaad).
Verdwijn voor.... voor den drommel. De kamerdienaar, (afgaande, ter zijde).
Hij heeft, waarachtig, weer den duivel in zijn’ kop.
VIERDE TOONEEL.
Oberon , Beëlzebub.
Beëlzebub.
Dat lijkt me een rare snaak, die knecht,
Oberon.
’t Is een hands op,
Een gek van de eerste soort, die, als zoovele gekken,
Een Feniks meent te zijn;
Beëlzebub, (droogjes).
’t Kan geen bevreemding wekken, Als ’k aan het spreekwoord denk, zoo oud als waar en echt,...
Oberon.
Dat » elk zijn' uil een' valK'----
Beëlzebub, (stekelig).
Neen, ’k meen, dzoo heer, zoo knecht.quot;
-ocr page 16-Oberon.
Hoe is ’t? Begin je weer? Je bent toch ijss’lijk haatlijk...
Beclzeecb.
Och neen, ’k tracteer u slechts Satanisch-kameraad’lijk,
En, onder ons gezegd, voorwaar jij hebt het kruid Niet uitgevonden, vriend,
Oberon {nydig).
Je bent een aartsschavuit, Een schalk, een schelm, een schoft, een schobbejak, een schooijer,
Een schoelje, schuimer, schurk,____
Becizebub. {ironiscli.)
Het wordt hoe langs zoo mooijer, — Geneer je niet, sla door, je scheldt zoo waar, niet kwaad.
En ’k vind zelfs, dat het u zeer eigenaardig staat, —
Kom, scheld nu voort, allons!
VIJFDE TOONEEL.
Oberon, Be0ezebeb, de kamerdienaar.
De kamerdienaar, [hi^inenstuivendè).
Almagtige Eminentie!
Daar is een brief, het schijnt een stuk van consequentie.
Oberon.
Zwijg met je wijsheid jij, laat zien en scheer je weg.
De kamerdienaar.
De man wacht op bescheid____
Oberon.
Zwijg, hoor je niet, wat ’k zeg?
Waar blijft de flesch champagne?
De kamerdienaar.
Ik kan er nergens vinden...
Oberon.
De duivel haal je, wat, wat durlje je onderwinden?
Voort, pak u weg en breng den heelen kelder hier.
Wat zeg je, geen Champagne? ik zal je----
De kamerdienaar, (paskwillig'j.
Met pleizier.
ZESDE TOONEEL.
Oberon. BEëizEBVB.
Een ezel toch, die vent; die onbeschaamde vlegel Bevestigt inderdaad opmerkelijk den regel.
-ocr page 17-Dat gekken onbeschoft, verwaand zijn en pedant,
Ik lieb aan zulke lui drieduivekatersch ’t land.
Het is verloren moeite, of men er zalf aan strijke, —
Beclzebub.
Dat ziet ge aan U...
Oberon. {diplomatisch).
Merpi; vergun, dat ’k even kijke , Wat dit is voor een brief; het is rosé-papier,
Misschien een hillet doux; wat drommel, zie eens hier,
Hij is aan uw adres, daar heb j”em; [2]
BEëlZEBTJB.
He! wat bliefje?
{Ter zijde).
Misschien, ... zou ’t mooglijk zijn? hom, hom, hom, van mijn lieQe?
{Tot Oberos).
Laat zien, toe gaauw, laat zien____
{Hj opent en leest het hriefje met een' helsch blijden lach op ’t gelaat).
Ik groetje, vriend, bonsoir, ’k Moet daad’lijk op het pad, tot nader... au revoir.
{ZijrC das en haar voor den spiegel sclvilihende en de pluisjes van zijrd pantalon sorterende, neuriet hij, afgaande, binnensmonds),
(Wijze: LOQii:).
Heb dank, heb dank Dioon Wat is ’t vooruitzigt schoon!
Daar ginder in d’ allee,
Wacht mij mijn Galathee.
Daar wachten mij haar lonkjes en haar lachjes, lachjes.
Wat smacht ik naar heur och]es en haar achjes, ja, ja,
En wat er volgt, et cetera, cetera, cetera,
En wat er volgt, et cetera, cetera, rara.
{Achter de schermen).
Wie zich welzalig fleem’,
Geen is als Polypheem,
(Zoo noemt mij Galathe'e),
Zoo zalig en tcvrêe.
fCom, ijl ik, vlieg ik naar mijn Galathe'etje, Thèetje,
’k Word dronken van pleizier op ’t weetje?? bloot ideetje, ja, ja,
Ja, weelde-dronken, tralala, tralala, ^ralala,
Ja, weelde-dronken, tralala, tralalalala.
-ocr page 18-ZESDE ,TOONEEL.
Oberon. (BEëlZEBüB 7iastarende).
¦nDer i$t docheinglücklicherKet'ir zie, iï]n leven is weelde en is wellust, Het mijne , contrarie, liet is, ach, het is een doorloopende Hellust.
Mij gaat het als Tantalüs, neen, neen, nog erger, als wijlen Promeeth’, Een vraatzieke Condor, eilaci! den lever uit ’t lijf mij opeet.
[Hij maakt zijn vest los).
JSIlfDE rjjf HEI EERSTE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
OiiEHON. (zittende ap de sofa).
Goddank! al weer een strijd met Beezebub gestreden.
Maar ook een leelijk leed, jser dios! weer geleden,
Hoe ’t eens nog enden zal! ? De goede hemel weet ’t,
Enfin! ik ben alleen, alleen met lief en leed.
(patlietiscli).
Beminn’lijke eenzaamheid! die ’t hart me mag verblijden , ü wil ik me in dit imr met heel mijn ziele wijden,
U, trouwe lotgenoot, mijn troost, mijn toeverlaat, ü schenk ik heel mijn hulde en achting in ’t kwadraat.
Gij , Zuster van de Rust, gehuwd met het Geweten,
Dies regter op den stoel van ’t mensch’lijk hart gezeten,
Gij , kost’lijke Eenzaamheid, gij overdierb’re, gij Staat mij in lief en leed steeds liefderijk op zij’.
Goddank, ik hen alleen; ’t gezigt der buitenwereld Perst hier geen traan mij af, die in mijn’ zakdoek parelt,,
Hier bleekt, noch bloost mijn kaak, hier staroogt niet mijn blik. Hier heb ik voor het minst e'e'n rustig oogenblik.
Ik ben alleen; dat denkbeeld doet mij goed aan ’t harte, [3] Ik ben alleen : maar, — neen, de folterende smarte,
Die in mijn binnenst’ huist en als een lava-gloed Mij blakert en mij brandt en zonder pauzen woedt.
Dat nijpend zielewee vcrzelt me, waar ik wijle,
Geen paard, geen schip, geen stoom, waarmee ik het ontijle. Waar ik mijn schreden wend, waar ’k zit of sta of ga.
Die bitt’re bij zit volgt, als mijne schim, me na.
Zoo zit ze thans ook weer hier naast mij op de sponde.
-ocr page 19-En staart en grijnst mij aan met open oog en monde,
Ze dringt zich aan mijn zij’ en klampt zich aan mijn kleed,
Als ’t klemmerkriiid zoo vast en onmeêdoogend, wreed,
Balt zij haar kleinen vuist, die enkel vel en been is,
Gespierd, naardat hij kleen en hard gelijk een steen is.
Die gezellinne, nu, die duurzaam met me huist.
En altijd naast me zit, — dreigt me eeuwig met haar’ knuist,
En ’k kan mijn stikziend oog geen oogwenk van haar wenden,
Of, vlan! zij prikt en port me wreed in zij’ en lenden.
Dan, door de pijn vermand en als een stier verwoed,
Kookt, rookt, bruischt, suist me in ’t lijf het helsch kwaadaardig bloed, Dan rijst mij ’t haar te berge en klapp’ren me de tanden,
En woelt de dorst naar wraak me in nier en ingewanden. Krampachtig trekt me dan en trilt mij ied’re spier.
En ’k moordde dan d’ Arjrij met razend veel pleizier. [4]
Een tweede Choui-ineur, zie ’k niets dan rouge en ril ik Van nijd gelijk een riet; mij-zelv’ niet meester, wil iknbsp;Haar grijpen, knijpen en vermors’len de Xantip’,
Maar ’k grijp nog naaiiw naar haar, of weg is ze in een’ wip.
Dan sta ’k daar in den wind of in de lucht te schermen,
Als eenmaal Don Quichot; Xantip zwelgt in mijn kermen En zuchten; jouwt mij uit en lacht met eenen lach.
Geleend aan Satan-zelv’. Zoo gaat het nacht en dag.
’t Zij ’k toef in d’ Opera, ’t zij in mijn kabinetje,
’t Zij ’k mij te goed doe op het keurigste banketje,
't Zij ’k omdool in het Woud, of ’t zandig duin beklimm’,
Ze, hangt aan me als een klis, de haat’lijke Isegrim.
Hoe eenzaam, hoe alleen ’k dus ook aan and’ren schijne.
Helaas, ’k ben niet alleen, ohin, einsam, nicht alleine;”
Want zij, die Smart, verzelt me als eene parasiet,
Mijn Vademecum is ze; ach, ’k sterf nog van verdriet.
(Hij droogt het regter-oog af).
O, had de hemel of het noodlot me gegeven,
In eene schaam’le hut op barre hei’ te leven,
Te leven met mijn lieve en goede Dulcine'e,
Die eind’loos schooner is dan schoone Cythere'e.
^ogt ik mijn matte leen, mijn afgestreden lenden Neervlijen aau heur zij’, — bij haar mijn leven enden,
®ij haar, die me alles is, mijn leven en mijn dood,...
Ach, waar het mij vergund te rusten in haar schoot.
Te heem’len aan haar borst, te sterven in heur armen, —
^lt;^lj, gaf de Hemel mij , — maar, laas, mij geen erbarmen,
-ocr page 20-Neen, foltersmart slechts mij , die 'aan BEëLZEBrn Veipand en l)roeder ben der snoode Helle-hlub.
Ach, nimmer zal ik meer, in zalig zielsverrnhken,
Die handjes van satijn, die poez’le handjes, drukken.
Ach, nimmer zal ik meer, als in dien zaal’gen stond,
Mij baden in een zee van kusjes van beur’ mond.
Ach, nimmer zal me meer, geketend aan heur lippen.
Geklemd in hai-en arm een traan der weelde ontglippen.
Ach, nimmer zal ik meer, d’ onleschbren liefde-dorst Al lesschend, sterven en herleven aan heur borst.
Neen, ’k zal het nimmermeer, dank zij den Vorst der Helle;
Mijn tranen kan ik niet, mijn haren kan ik tellen.
Ik ben geleverd, laas! dank zij dien aarts-schavuit,
V Is done! zeg ik met PojJe en ’k roe]! met Shakspeare uit:
To be or not to he, God dam, that is the question.
Kom, kies ik, óf den dood met Engelsch \ie\Aen-fashion, [5]
Of ’t gloeijend vagevuur tot in alle eeuwigheid.
De dood was nog mij ’t liefst, maar, hoe het aangeleid 1...
Doch, ’k heb niet ver te gaan, wil ’k ingaan in den doode,...
Als ’k me eens den hals afsneed... ? dat is nog al commode,
En ook nog al refu, schoon wel wat populair,
Wel wat prozaïsch, he ? een weinigje vulgair.
Ook is ’t min analoog aan mijn’ antecedenten,
Dat ’s goed voor snijders en verloopene studenten,
Maar toch wat min gepast voor eenen Oberon,...
Mij dunkt, als ik er eens wat anders op verzon____
Een strop, bij voorbeeld, maar een strop is ook zoo stroppig.
Men hangt er zoo alleen, zoo houten, stijf en poppig,
De handen langs het lijf met zoo’n neerslagtig hoofd,
Precies een automaat, van ’t raderwerk beroofd.
Neen, dat bevalt me niet, het hangen is te onooglijk.
Maar dan, hoe dan? Laat zien, ei, wacht eens, waar ’t niet moog’lijk. Dat ik, als Dido eens, met ’t hart in ’t slagzwaard viel ? ...
Top! dat is heroïek en klassisch, bij mijn ziel!
Waar is mijn pallas, ha!! kom, gaauw het blinkend staal maar,
schelt).
TWEEDE TÜONEEL,
Obeuon. De kamerdienaar. De kameidienaaj'.
Qu' y a-t-il, Moimigneur !?
-ocr page 21-Oberon.
Kom, spreek j e Moeders taal maar, Verwaande kamerling, breng mij mijn’ Pallas hier,
Hij ligt in ’t snipperliok op zolder....
De kamerdienaar, {jaaskwillig als vroeger).
DERÜE TOONEEL.
Oberon.
Zie zoo, nu fluks een briefje aan mijn Vriendin geschreyen,
Een dood- en afscheidsbrief, — geen billet doux, — om ’t eyen.... Ik laat me nu niet meer yerteed’ren door de Min,
En, eigenlijk gezegd, wat heils ook steekt er in?
De liefde is goochelspel, idéé, een bron yan grieyen,
Ik yat waarachtig niet, hoe Ik nog kon yerlieyen.
Wat heb ik al niet yaak en tot yerzadens toe,
Geliefd en lief gehad, — ’k ben thans de liefde moè, ïk lach in Venus, ’k lach in Amor, in de sexe,
Eiefhebber en geliefde, — ik noeme beiden gek ze.
[Hij neemt een fen en schrijft).
» ’k Heb sints lang een heimelijk plan gevoed,
•gt;iEn nu een vast besluit gevat, dat met mijn bloed, vVoor 't'minst, zoo niets het let, nog heden ga bezegelen;
» ’k Heb nog een kleinigheid vooraf met U te regelen, —
» Gezwegen van de bons, die ’/e in den laatsten tijd » V al gegeven heb, — ik schenk V ze allen ktvijt, —
»Heb ’k nog een groot kleinood van U te pretenderen, i)’k Bedoele mijn portret; wil, juffer! niet mankeren,
» Zorgvuldig ingepakt, — doe dit vooral toch zelff, —
)) Te zenden aan ’t hotel del miri, mimrner elf.
» Gelief het pakje dddr b ehoorlijk te bezorgen, n Maar stellig nog van daag, — vooral, wacht niet tot morgen.
»Het plan, 7iu, waar ik U op ’t oogenblik van sprak,
“ Is dit: Ik heb gemerkt, dat ’t al op aarde lak »£71 kool en wind is, ’h ben deez’ aai-de en ’t leven moede,
’/e Heb dus besloten, om, in ijss'lijh koelen bloede, —
» Schoon ’k min-koelbloedig ben, naar ge uit de cf’varing weet, —
»Een eind te maken aan mijn leven en mijn leed.
“ Haai' is niets aan te doen; mijn plan staat als een ceder,
-ocr page 22-gt;t Zoo vast; ge iiet me nooit op V ondermaansche weder,
» Vaar, naar V aan V lot heliev^, ih sluit hier met de pen,
»En tevens met het hart; geloof, dat ’k zoo, zoo ben....
» Ex-TJw ObsronV (Hef briefje digtvouwendè).
C’est fa; mijn testament heeft lang reeds de Notaris,
’k Ben, als een engel, blij, dat dit ten minste klaar is,
Hij is executeur, — a non-executief, —
En voor de rest een prul...
VIERDE TOONEEL.
Oberox. De kamerdienaar, (inet een monster-pallas).
De kamerdienaar.
Tokraatj en! asj eblief!
Oberon.
Ah, zoo, ben je eind’lijk daar; haal gaauw me een koud glas water.
De kamerdienaar.
Sucré of puur, meneerrrrr?
Oberon.
Neen, puur en houd je snater. De kamei’dienaar. (ter zijde, afgaande').
Wat of hij nu weer met dat groote slagzwaard wil?
’t Is toch een rare vent, hij leeft als bij den gril.
En ’t water? Zou hij ligt de waterkuur beginnen?
Hij ’s vast weer niet bij ’t hoofd, — hoe krijgt hij ’t in zijn zinnen! Enfin! de mensch is niet ten allen tijde wijs,
’k Zal water geven hem, nog killer dan het ijs.
VIJFDE TOONEEL.
Oberon. (den pallas opneme7ide en behijhendè).
Eu nu? Laat zien, komaan, hij schijnt nog goed in orde,
Dat is het zwaard, dat Pa naar ’t Heil’ge graf aangordde;
Een stevig stukje staal, dat, zoo ’k mij niet vergis.
Nog van mijn’ groote-Piepa’s Pa afkomstig is!
Het diende, dat ’s gewis, in ’t verre Palestina,
Deed mêe den overtogt der koele Beresina,
O , ’t is zoo’n oude rot,
(er met den vinger langs strijkende').
en scherp, gelijk een vlijm;
Een enkel prikje er mêe en ’k lig in ’t dood’lijk zwijm.
Of wel in ’t zwijm des doods.
-ocr page 23-Ik, ik wil rekeiischap, zoo goed als èènen diiit,
Dat is mijn laatste woord, versta je? en daarmee uit.
(Hem van top tot teen met een’ hoonhlik metende, gaat hij grootscKlyh af).
DERTIENDE TOONEEE.
ObERON. BEëlZEBEll.
Beslzeb’jb.
Oberon.
Een lastig heer, die vent...
Dat zou ik je vertellen,
’t Is een noodzaak’lijk kwaad, die knechts en huisgezellen,
Waar menig huisgezin zijn’ ondergang in vindt.
BEëlZEBEB.
’t Is waar, maar zeg mij toch, mijn allerbeste vrind,
Hoe kom je toch aan die fameuse winkelhaken In twine en vest en ziet gij als een beddelakennbsp;Zoo bleek? Hebt ge inderdaad welligt geduelleerdnbsp;Met... — nu gij weet wel, — en u altemet bezeerd ?
’k Maak waarlijk me ongerust.
Oberos.
Ik zal het u verklaren'
Gij weet, becizebcb , dat, ’k voor een drietal jaren,
Een gruw’lijk standje kreeg met zeek’ren ridder hier,
Die zijn cartel mij zond; gij vat, ’k had... geen pleizier.
Gewoon’ een’ ganzeveer, geen degen, te handteeren.
Was ’t mij onmoog’lijk om de invite te accepteren;
Dat heeft mij, en teregt, fameus veel kwaad gedaan.
Deez’ sprak mij niet meer toe, die zag mij niet meer aan,
Om kort te gaan, ik had heel de publieke opinie Apert’lijk tegen mij; toen zwoer ik bij Pbobiime , [6]
Niet eer te rusten, vóór ’k mijn eerste en teerste goed,
Mijne eer, gehandhaafd had met ’t algebeet’rend bloed;
En van dat oogenblik heb ik me les doen geven,
In degen en schwadron; in ’t trekken thans bedreven,
Zal ’k eerstdaags onzen held, dien Ridder, mijn cartel Toezenden en, ik zweer ’t bij hemel en bij hel.
Ik zal hem, — maar hij heeft het aan zich-zelv’ te wijten, —
Ik zal hem, eans fagms in ’t dood’Iijk stof doen bijten.
BEëizEBUB. {dood-onnoozeï).
Ah zoo! En hadt gij ligt nu weer geexerceerd?...
-ocr page 24-Dat niet juist; maar ik lieb eens even gcjtrobeerd,
(Voor ’t mogelijk geval, — schoon ik het geenszins vrceze, —
Dat Ik gewond wierd, —) hoe dat sentiment zou wezen.
BEëlZEBÜB.
Ei, ei, ge zijt toch ook ter deeg calculatief.
En hebt ge, bij die proef, u ligt fiquè au vifgt;
Niet alzoo, jongens, neen; ’k heb eerst de ticiiui doorstoken,
Toen ’t vest, het hemd en 't had haast leelijk me opgebroken.
Ik voelde reeds de punt, die ijzig-koude punt,
Verbeeld je, op ’t naakte lijf; naar gij begrijpen kunt,
Trok ’k fluks het zwaard terug, want zelf mij dood te steken Ware al te familjaar, te gek, om van te spreken.
T Is waar, en verder?...
OüEROK.
Wat er veider is geschied. Dat weet ik en begrijp ik, bij mijn ziele, niet.
Becezebib. (ter iijde).
Hij denkt me, dwaas genoeg, wat diets te kunnen maken, —
Alsof ’k niet alles wist;
Maar, laat ons ’t beuzTcn staken. En gaan wij eindelijk lijnregt op ’t doelwit aan,
De reden van mijn komst lieb ik u doen verstaan,
Gij weet, zoo goed als ik...
Ik weet, gij zijt een guitje... BEëizEBED. [sarkastisch).
Mclieve vogelaar, mij zult gij met uw fluitje
Geenszins verschalken, hoor, .smijt dus het ding maar weg.
Gij weet, ik ben geen kind; mijn waardste vriend, ik zeg.
Gij weet, zoo goed als ik, tenzij gij ‘t waart vergeten,
Ofsclioon ik T niet geloof...
Oberon. (veimende.)
Welnu, wat zou ik weten?
BEëtZEREB.
Nu, houd j e maar niet dom , — dat heden middernacht Uw tijd verstreken is ...
-ocr page 25-fOi;EROgt;' lacht hem in het gczigt uit.)
Recizebiii!.
Lacht best, die ’t laatste lacht, Ru lach, zooveel gij wilt; dia zal uw lachzec ebben...
Dan komt de schrcivloed en...
Oberon.
Wat wil je dan toch hebben ?
(Ter zijde).
Laat zien, of ’k andermaal hem niet bejiratcn kan.
(Tot Becezebeb).
Wilt gij pastijen, wijn, zeg ’t vrij , of houdt gij van Een joolig feestjen in gezelschap van wat vrouwelijks,
En prefei-ecrt ge soms wat tastbaars en aanschouwlijks,
Spreek vrij, en, wat het zij, gij zult liet hebben, vrind.
Beclzebub.
’k Weet waarlijk niet, waartoe die échappade dient.
Maar denkt ge dan, zoo waar, dat ’t me ook al tusschenbeideii,
Aks n, daarboven scheelt en ’k me om den tuin laat leiden Als de ezels, die gij met uw’ gouden katapultnbsp;Fraai naar uw handje zet.i’ Neen, Oberon, mij zultnbsp;Gij met uw praatjes niet verschalken of bedotten,
En ’k laat van daag maar niet met me eggen, ploegen, spotten.
Oberon.
Ge schijnt wat op uw paardje...
BEëEZEBlIB.
En dat niet zonder reen,
En had ik niet een’ walg van helsche haatlijkheèn,
Ik zou u heel een reeks van a.art$-do2ipeurtjes zeggen.
(Ter zijde).
K.om, laat ik nu maar ’t vuur hem aan de scheenen leggen....
(Tot Obehoiy.)
Nog eens, vriend Oberon , ’t is u bekend, waarom Ik juist op dezen dag, mijn waardstc, tot u kom;
En zoo gij ’t niet en wist, — mijn Grootvorst wil ’t geliengen! — Ban zal u dit jiapier wel op de hoogte brengen.
(Hij liazilt een beschreven zegel uit den zak).
Oberox verbleekt en niest weer heffiglijk.
Oberon.
Hppoetsha !. ..
Beci.zeuit..
Kom nbsp;nbsp;nbsp;nu niet; hier lielit gij ons akkoord,
-ocr page 26-(OiiEROs leordt bleeker en hleeker en bibbert, verschrikkelijk klappertandend.)
Maar, hoe , uw wang verschiet, alsof ge zoo bevroort—
Neem gaauw wat spiritus.
[Hij haalt een reuk-Jleschje voor den dag.)
Hier heb je superfijnen , Oberon. [koeltjes.)
It dank je voor je geest, ik prefereer den mijnen...
BEëLZEBEB.
Mij wèl j om kort te gaan, hier hebt ge ons kontrakt,
Uw tijd is om, dus tijd, dat gij uw boeltje pakt, —
Kom', — veeg dat zweet eens af, dat op uw voorhoofd perelt, —
En volg me akkoordelijk op reis naar de onderwereld. —
Oberon. [ignorantie affecterende).
Naar de onderwereld? Ikl Met VI Van daag? Akkoord? Kontrakt en wat al meer? ’k Begrijp daarvan geen woord...nbsp;Beclzebub. [sarkastisch).
Gij zijt dan ook van daag toch magtig onbegrijp’lijk,
Ik bid u, denk eens na en overweeg eens rijjr’lijk,
[Hem het gezegeld papier onder den neus hoiidende).
Kent gij dat Contreseign ? Zie eens...
Oberon. [loit als een lyk).
Laat zien ,... Pppoetsha! t!
BEëEZEBVB.
Dat 's nieskruid, hé? Niet waar?
Dat doet u proesten, ha! Oberon. [ininzaain).
Laat nog eens even zien, geef hier eens ...
BiëiZEBEB. [glimlagchend.)
’k Bankje hart’lijk,
Gij kunt het zóó wel zien, —
[lij houdt het stuk op eenigen afstand hem voor).
En valle ’t mij ook sraart’Iijk, Het is niet anders, vriend; hoeveel ik je ook vertrouw,
Vergeef me, dat ik ’t stuk in eigen vingers hou.
Gij mogt het, jjer abuis, — men zag het meer gebeuren, —
Tn uw abstraclie.s soms eens komen te... verscheuren....
Welnu . hebt gij gezien?
-ocr page 27-29
{Hij haalt een’ sigaarhuher uit zijn zak, steekt een' sigaar op, haalt een blaadje te voorschijn, aan de ee7ie zijde waarvan men de lettersnbsp;1) Asmod...” opmerkt en gaat, luchtig smookende, vlijtig daarinnbsp;zitten lezen.)
Oberon. {bedremmeld).
{Ter zyde).
Daar schijnt niet aan te doen, — Hij ’s onTerzett’lijk, Brrr! hoe raak ik met fatsoennbsp;Nog uit dat labyrinth 1...
{Die vreemde icind begint weder te blazen).
’k Voel weer dien suiswind snerpen,.,. Zoo ’k eens beproefde om eene exceptie op te werpen ?...
(BEëUEBiiB barst telkens in lagclien uit en noteert wit het blaadje in zijne portefeuille, een Zwart Boekje)
Maar welke? Een’ peremptoirel ik zweer het hier, ik gaf Mijn standpunt gaarne er voor, ach ja, dan was ’k er af.
Doch ’k zie geen kans er toe met al mijn’ kunde en weten,
Die loopjes der iiraktijk ben ik geheel vergeten,
peremptoire is mis; dat ’s jammer, — maar zoo ’k een’ Declinatoire opwierp?... Dat was nog wat, — maar, neen,
Dat ’s glad verkeerd; ’t is klaar; rest nog de dilatoire,..
Misschien , dat die ...
(BEëizEBUB zijne lehtuur stakende, treedt op Oberow toe, en trekt hem bij zijn’ slip).
Be0lzebub.
Vergeef me, amice! zoo ’k u stoore., In... uwe mijmering; gij hebt gezien nu, datnbsp;Ge zijt... mijn arrestant, dus gaan we maar op ’t pad.
Oberon. {pensief).
Een’ oogenblikje nog, ik moet nog een’ge zaken.
Voor ’k opstap van deez’ aard, volstrekt in orde maken,
Ik heb nog dit te doen en dat, enfin! gij weet,
Als ’t op een scheiden gaat, is zelden men gereed...
Het ding is vat je, vreemd...
BEëizEBüB {ongeduldig).
Die ditje’s en die datje'»,
Die vreemde dingen en die weetje’s en die vatjc’s Zijn overbodig hi,er; nog slechts e'én uur u rest,
Eli dan op ’t pad, of ’k maak op staanden voet protest,
Df anders .... kijk eens hier...
- i
-ocr page 28-Fameus, dat ’s ioo probalani! Oberoh. [angstig).
Is dat uw laatste woord ? ...
Becizebiib. [positief).
Dat is m^n ultinuitum. Oberoi*.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
[Ter zijde, op de nagels bijtend).
Dat is verfoeilijk gek,...
[Tot BEéLZEBEB,)
Dat is toch wel wat bar ...
Becizebeb.
Ja, ja, mijn beste vriend, zeg nu uw’ zegekar
Voor eeuwig maar vaarwel; uw zon heeft uitgescheneu ,
De lachtijd is voorbij, komt thans de tijd van... weenen...
Doch, maak u maar niet naar, of zenuwachtig, ’t is In d’ Orcus niet zoo kwaad; het is er wel niet friscli,
’t Is, waar soms wel wat heet, maar, zie mijn vriend, dal went wel... Eu Satan...
Oberos. [Jideeltjes).
A propos, wat is dat voor een vent wel?
Beclzebeb.
Een beste kerel, maar, wat wonder van humeur,
Bij voorbeeld, Saturdags, dan is hij in zijn’ fleur,
Dat is een duivels-fleur; dan moeten we allen dansen Op warme roostertjes en polka-wfals-cadan.sjes,...
Maar, dat is niet met al, daar went men spoedig aan, —
Hoe is het, ben je klaar? ’t Wordt tijd, dat we eind’lijk g.aan. Oberok. [vleijend-zoet.)
Hoor eens, wij hoeven ons geen Kaatje meer te noemen,
’k Ontken het daarom niet en ’k wil het niet verbloemen,
Dat ’k tegen die campagne al gruw’lijk opzie en Toch wel een beetje bang voor de onderwereld ben.
Daarbij, het valt me zwaar, zeer zwaar van de aard te scheiden,
’t Is hier me nog zoo wél en waarlijk, tusschenbeiden,
Bekruipt de lust mij, om, ten einde met fatsoen
Aan de onderaard te ontgaan,... me zelv’ te kort te doen...
BEëlZEBt'B.
Dat W'aar’ vergcefsche moeite en kunt gij goedschiks Laten,
Want, onderons gezogd, dat zou u nictwes baten,
-ocr page 29-Obekü^.
aarachtig ? ? ?
Becizebi'b.
Inderdaad; want, onder mcerd’re gaven, Heeft Satan deze meè, dat hij , die reeds begravennbsp;En dus gestorven zijn, met zijnen wonderstafnbsp;Opwekt uit ’t dood’ljjk dutje en opeischt uit liet graf.
Obebox.
Hat ’s slim, hoor,...
BEëlZEBlB.
Ja, mijn vriend, gjj moet er aan gelooven, [Op ’t horologie ziende).
N,
og tien minuten en... je zit in onzen oven....
Oberox. [onthutst).
Wat zeg gij, oven ? Hem ?
Beclzebee. [vrolyk).
Ja, ja, wat dacht ge wel? We bakken beafsteak ook op ’t roostertje der hel.
En watte lekk’ren, hoor, je zou er zoo in byten,
En, als je ’t niet en wist, ’t voor runderbeaf verslijten.
Oberon. [zoete broodjes bakke?ide).
Hoor eens, Beclzebeb, hoe meer ik er in kom,
Hoe minder ’t mij bevalt; is er geen kijk op, om Hie reis naar d’ Orcus nog een poosjen uit te stellen ?
Want, drommelsch! ’k word zoo bang...
BEëizEBEB. [jnet veel wysheid).
Dat zal ik je vertellen;
He Satan, — ’k heb het reeds u meer dan eens gezeid, —
Hij is de goedheid-zelve en vriend van reed’lijkheid.
Het menschdom maakt hem zwart als roet en git en kool, ah!
^®sr ga gerust bij hem in billijkheid ter school, ja I ^Wijtschelden doet hij niets, een elk krijgt zijn rantsoen,nbsp;nlaar kan hij d’ een’ of aêr soms een pleiziertje doen,
Hij ’s klaar, — en, aartsgetrouw aan zijne constitutie,
^®'gunt hij ’t allen tijd uitstel van executie.
Oberox. [opgebeurd).
t waar? he?
-ocr page 30-BEëtZEBIJII.
Op mijn woord j zelfs geeft hij , ’t is zeer wél; Gelegcnlieid, om nooit te komen in de Hel...
Oberon. {hem in de rede vallende).
Neen, waarlijk, dat ’s te mooi, dat kan ik niet gelooven,...
Mij op den stoep der Hel nog eene kool te stooTen —
Dat ’s leelijk, dat ’s gemeen...
Be5lzebcb.
Wat draaft ge weder door;
Maar ik vergeef het u j nu, luister, nu ..
Oberom.
Ik hoor.
BEëlZEBUB.
D’ occasie, dan, om niet ter Helle neer te dalen,
Is deze.' ’t Ideaal der vrouwelijke idealen Wordt u tot gezellinne op aarde toegevoegd,
Oberon.
[Ter zijde).
Van watte hemelvreugd mijn boezem zwelt en zwoegt!
BEëLZEBTJB.
Gij moogt met deze Fée, — beeldschoon als Psysché is ze, — Uitrijden, rossen gaan, moogt met haar jagen, visschen.
Et cetera; zij is uw reis- en huisgenoot.
Één’ pligt slechts rust op u, een pligt zoo zwaar als lood,
Of ligt gelijk een veer, — dat ligt nu aan u-zelven,
Geeft ge aan het zwakzijn toe, — zelf zult ge uw graf u delven, Maar zijt gij sterk, gij blijft tot zóólang uit den klaauwnbsp;Van onzen Carnifex...
Oberon.
[Ter zijde).
’k Val haast van weelde flaanw..
BEëlZEBÜB.
En resumé, — gij moogt in Eden-schoone dreven,
Als ’t eerste menschenpaar, met uwe bijvrouw leven,
Behalve, — en luister wèl, want hier komt het op aan,
In familjariteit moogt gij niet verder gaan
Dan ’t kuisch en eerzaam kusje... en mogt gij... u vergeten,
En proeven van de vrucht, laat staan dus, er van eten,
-ocr page 31-ZESDE TOONEEL.
üiiERox. De kamerdienaar, [met een presenteerblaadje, waarop een qroot glas water).
De kamerdienaar.
Meneerrrr! hier is het water. OüEROK. [hort-af).
Zoo, zet het daar maar neer____
{J)e hamerhneclit stm't de helft over de taf et)
Bega je weer een flater ?
Verbruide Midaskop; ziedaar een briefje voor....
Je weet wel; breng het nog van avond op de spoor.
Vergeet het niet, versta je, of ’k zal je mores lecren.
De kamerdienaar.
Ik ga, ik ren, ik vlieg, daar zal niets aan mankeren.
[afgaande, mompelt hij het adres van V briefje).
Mamselle....... Act.... dam----
ZEVENDE TOONEEL.
Oeerov.
Zie zoo, nu hen ’k alleen,
Een stilte als van het graf waart aak’lig om mij heen.
Thans niet gedraald, maar ’t staal stout in het hart gedreven,
En fluks een eind gemaakt aan een ellendig leven....
[Hij neemt den pallas ter hand, zet de punt op zijn hart en drukt eventjes met de borst op denzelveh).
Fameus! dat gaat er door, wacht,... nog twee oogenhlikken,
’k Ben ijssTijk gemonteerd, laat ’k me eerst nog wat verkwikken.
[Eene, zgt;oon Oberot* onzigtbare, hand strooit eenig poeder in het glas. Hij neemt een’ fikschen teug er uit).
Heg! heg! dat doet me goed, wat is dat water koud.
Zie zoo, nu ’t kille staal manmoedig, kloek en stout In ’t lijdend hart geduwd;
[pnet bittere opgetoondenheid)
adio, haat’lijk aarde,
’k Vloek u in ’t stervens-uur; voor mij mist ge alle waarde,
U , koude wereld, u, u sympathic-loos land,
En u, ondankbaar Volk, dat barst van onverstand,
’k Verwensch u altegaar, die ’k
heb gezegend;
vroeger
Hij die mij wreed miskend en trouwloos hebt bejegend.
-ocr page 32-18^
Gij, vïien ik. al de kraclit van ziel en van verstand Gewijd hek, wie ’k behield op ’s afgronds steden rand,
Behield voor ’t wis verderf, — krijgt eenmaal loon naar werken,... En nu,... de stoot gedaan J...
{Ilij druht andermaal met de horst op de punt van het zwaard).
Ik kan ’t al duidlijk merken,
Ik voel ’t, ’k hen al op ’t hemd, op ’t vel reeds , kond is ’t... ha! Een duwtje nog, — welaan, in Godsnaam, dan,... PoetshaV.lnbsp;{Deze niesvlaag was zoo onverwacht en fel, datnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;het zicaard
onthutst op den grond laat vallen).
Wat Satan! wat is dat? Dat ’s dan een drommelsch niezen,... Enfin, da capo, ’k wil geen oogcublik verliezen,..,
{Hij hukt naar den pallas).
Wat word ik raar in ’t hoofd, zoo wonder, zwaar en dof...
Mijn pols slaat voelbaar naauw,... ik knipoog____ ’t is, alsof
{Ifj gaapt).
Een onwêerstaanbre slaap mij ojr de sofa klui.stcrt,
’k Geeuw als een Kamerlid,... nbsp;nbsp;nbsp;mijn blik verduistert,...
{Htj zijgt allengs in den rug der canapé)
Ik zie niets meer,... edoch.... ’k voel nog me stout en sterk... Maar de oogen , heg! .. zoo zwaar,... ’t lij—ijkt... wel gekkewerk.nbsp;{Eene heele tempo geeutoende).
Ahaaaaaaaiiw!
{Verbeeldt een geeuwpartjtje).
ik kan... niet meer,..
. nbsp;nbsp;nbsp;ACHTSTE TOONEEL.
OiiERov, de kamerdienaar, {die cnophoudeljh flesschen af en aan hrengt, ze op den grond en de tafel rangerende),
De kamerdienaar, {in den hoek van V tooneel; hij schijnt wat gedronken te hebben ; Mj staat chancelerende , een fleschnbsp;in de hand).
Verdoemd! dat is potsierlijk !
Hij snorkt, gelijk een os; ’t is, bij mijn ziel, manierlijk!
Hij ligt daar, —
{tot zich-zelven).
Val niet, hei, — gebjk een Groote Heer, Zoo lang, gelijk hij is, ojr d’ ottomanne neer,
En t slagzwaard in zijn hand, als moest hij zóó ten strijde;
-ocr page 33-{Jtlij di'inkt.)
’k Ben niet jaloerscli, maar toch ’k hem liartelijk Benijde,
Hij heeft al wat hij wil, bonbons in overvloed,
Ecu’ rijken patelót, een’ ongemeenen hoed,
Een fijnen pantalon, met pijpen, naar ik schatte.
Waarvan er e'e'n alleen hem makk’lijh kon bevatten,
En zakken zijn er in, net broers of zusjes van
[Hy drinkt).
Het Heidelberger vat, — ’t is een gelukkig man!!
Al wat hij wenscht en wil, al waar’ hij onverzaad’lijk,
Wordt in den eigen stond vervuld en krijgt hij daad’lijk,
Daarom benijde ik, neen, neen, sterker haat ik hem.
Zat hij, voor mijn part, in het verr’ Jerusalem,
[Ily drinkt).
En ik in zijn fauteuil of lekkere ottoinanne;
Dat men, wat mij betreft, van daag hem nog verbanne Naar IJs- of Jutland, of naar waar de peper wast, —
Dat waar me een leventje! voorwaar, maar... drink ik vast
(Rij drinkt).
daar, Obebov, daar gajo,
lijn’ zegen, — mits je gaat, — stuur ’k stellig achterna Oeeros. (zich uitrekkende, prevelt in den droom).
Wat, hoe, wat denk je wel? Ik voor den Booze vreczen?
Laat komen als hij kan!...
De kamerdienaar.
Wat, drommel, zou dat wezen?-Hij droomt en naar het schijnt, een’ duivelsch-gekken droom.
Hij pruttelt van den droes, als ’k wèl heb,...
Oberon, (steeds droomende).
Dat hij koom’ I...
De duivelsche onverlaat! ’k zal hem den schedel kloven,
(Hij klemt het zwaard krampachtig in den vuist).
De kamerdienaar.
Hit wat hij daar vertelt, zou men, zoo waar, gelooven,
Dat hij met Satan-zelv’ wat te vereff’nen had...
Oberon.
Hij, lieve, beste meid,...
* ^
De kamerdienaar.
Wat nu weer?
Oderox
Beste Schat!...
Mijn suikerzoetertje, die ’t hart me hebt veroyerd,...
De kamerdienaar.
Ik Jaat me wippen, als de vent niet is betooyerd...
Oberon.
Vóór ik van d’ aarde scheid....
De kamerdienaar.
Hij wordt pathetisch, he ?
Oberon.
Vóór ik van d’ aarde scheid, geliefde Dulcinèe...
De kamerdienaar.
Wie ’s toch die Dulcinèe? Misschien wel die Joconde,
Met ’t glanzig ravenhaar??
Oberon.
wenschte ik nog ée'ne stonde, Één en’kle stonde slechts te toeven aan uw’ zij’.
Gekluisterd in den boei der minnc-slavcrnij____
De kamerdienaar.
Hom, hom, ei, ei, zoo, zoo, jawel, cene minnepretje,...
[Hij drinkt).
01 ’t is zoo’n schalkertjen!!
OoEROS.
O! kom, o! kom, wat letje? [Hij dommelt weer in).
De kamerdienaar.
Zie, zoo, nu heb ik haast den heden kelder' hier,
’t Staat iir der daad niet kwaad; wat zal mijn Groot-Vizier V^reemd opzien, als hij al die flesschen komt te aanschouwen.
Ik krijg gewis een standje; enfin! ik kan wat stouwen.
Ik heb een’ breeden rug en ’k weet wel, dat de man Au fond zoo kwaad niet is en mij... niet missen kan.
Hij heeft mij noodig; geen, aan wien hij zich vertrouwd heeft.
Gelijk aan mij, ofschoon hem dat sints lang berouwd heeft,
Want ’t ging en gaat met mij als met alle and’re knechts.
Zij nemen heel de hand, geeft men den pink hun slechts.
[Hij drinkt).
Stel, dat liij in zijn drift, me als alledaagscli canaille Den bons gaf, — ’k nam terstond een krasse represaille,
’k Zou aan wie ’t liooren wilde, aan bet gelieel Heelal Een boekjen open doen van Ob’rojt , — 't was zijn val ’!
Het is volkomen waar, — bet zou juist niet beel mooi zijn...
Mijn bandelwijze zou van vunzig slecbt allooi zijn;
Maar ’k ben nu eenmaal zoo en in mijn ziel ’k v'ercer \ an ’t Talioniscb regt, den regel n leer om leer.quot;
(De JlescJi tegen het licht houdende).
Drink ik dat klikje er uit, ’t mogt anders eens verschalen,
(Hij drinhf).
Maar ... baal ik nu de rest en dan ga ’k avondmalen.
[iiij wil heengaan, maar struikelt over een Jlesch en valt op den gro7td.) Wel, die vind 'k aardig, he? Dat ’s waarlijk potsig, kijk.
Mij dunkt, dat ’k nu profaan op Vader Bacchus lijk,
Zoo midden in den wijn; ’t is of ik ben beschonken.
En ’k heb toch inderdaad nog geen twee flesch gedronken,
(Hij wil opstaan, maar kan niet).
^um Henker ! dat is gek, wat ben ik zwak ter been,
(Hij doet eene nieuwe vruchtelooze pogüig).
Het wil niet... voor den droes, hoe kom ik nu nog heen ?
(Ee7ie derde vruehtelooze pogi7ig.)
t Kan tegen Bacchus niet mijn zwakheid tegenkanten,
Maar, waar, waar blijf ik?... Wacht, daar bij de folianten,
Hrrruip ’k fffluks daarachter,...
(Hij kruipt derwaa7'ts e7i verbergt er zich.)
Zoo, ’k ben aan behouden wal, Hierrr kan me niemand zien ; ’t is toch een dwaas geval, —
Het scheelt me mijn sssoupé, maar ’k zal ’t op u verhalen, 'Errrouwlooze Bacchus ,...
(Er volgt ee7ie patize van ee7i goed kwartier, gedurende 7velke het publiek zich doodelijk verveelt, en het uitgilt »la piece,nbsp;la piece!)
Oberos. (wo7'dt wakker met een’ 7iies.)
Pppsha! dat mij de duivel hale!
-ocr page 36-NEGENDE TOONEEL.
Oberos. De kamerdienaar. BEëlZEBUB. (die eensklaps uit de lacht is koynen vallen en zich achter Oberon posteert)
Becezebub. {liein op den schoudei' kloppende).
Daar ben ik al, bonsoir, hoe gaat het je?...
Oberok.
Pppoetsha!
De kamerdienaar, (^verholen en voor zich heen).
't Lijkt wel een toovenaar, die Teut, hé ? ha! ha, ha!
Beclzebüb. (tot Oberos).
Nu wordt je waarlijk toch yervelend met je proesten,
Gij zult u nog een’ breuk met dat apoetsha hoesten,
Uw snuif schijnt al te sterk,...
(Ter zijde).
Mijn poeder is probaat, —
Oberos.
Wat büefje, he? ’k Snuif nooit.
Bebezebub.
Maar zeg m’ eens, kameraad! Hoe is ’t zoo’n janboel hier? Gij, als een tafellakennbsp;Zoo bleek , met open vest, uw twine vol winkelliaken,
Een slagzwaard op den grond, — wat is er hier gebeurd?
Misschien geduelleerd, spreek op, — gi) bloost en kleurt ?
En dan tot overmaat van al die vreemde dingen Zie ’k door een flesschenheir u en me-zelv’ omringen,
Als hadt gij heel de Hel bij u te gast genood,
Spreek, wat beteekent dat?
(De kamerdienaar is intusschen ongemerkt het tooneel afgekropeni) Oberos. (rondziende).
Sloeg je ook me levend dood,
’k Weet zelf waarachtig niet, wat er met me gebeurd is____
Bebezebud. (inkwisitoriaal).
Noch, hoe dat zwaard hier komt? Noch, hoe uw twine gescheurd is? Noch, hoe die flesschen hier? ’t is wonder....
TIENDE TOONEEL.
Oberos. Becezebub. De kamex’dienaar. (beladen met flesschen bin-nenwaggelendj
De kamei-dienaar. [Tot Becezebub.)
Dddag, mencerrrr!
-ocr page 37-JiEÜiZEiiii). (V uitfroestende van 't lagche?i).
Aha!... nu zie ik het____
Oderos. {fot den kamerdienaar.) nbsp;nbsp;nbsp;,
Wat hagel! droom je weer?
'Aat doe je, stommuk, Hein? Wat zijn dat weer voor streken?
De kamerdienaar, [stotterend en duhlelslaande).
Aleneerrrr, u ... heeft____g^y egd____
Oberos.
Wat, wil je tegenspreken ?
^*^at heh ik je gesjegd?...
De kamerdienaar.
Dat ik onmiddelijk
heelen kelder hier____
Beclzebeb. [hem in de rede vallende).
De kerel heeft gelijk,
h heb het zelf gehoord; wat zijt gij ook zoo driftig, —
Alaar ’t kan volstrekt geen kwaad,...
De kamerdienaar.
[Ter zijde).
Wwwat is de vent weer gggiftig! Oreron.
^Aelnn, ’t is mogclijk; maar, Sataiische Asiscs, stoifel, heh je weer een vogeltje in je muts?
kamerdienaar, [liij laat, als verschrikt, de JiesseheTi vallen en neemt zijn muts met zekeren satirieheji zivaai af).
®*’Scef mij ^ mmmeester, ’k had mijn hhhanden vol met flesschen... Becizebub. [op den grond hukkende).
[Ter zijde).
® *iroe.s, zie, dat is rijk, nu kan ’k mijn heldorst lesschen,...
[ïlij slurpt wat hij ka7i, de kamerdienaar ook).
^ nbsp;nbsp;nbsp;Oberon. [op den knecht aanvliegende).
Ilios, ezelskop, wat nu weer?
[Hij adnünistreei't hem een’ schop).
Daar, verdwijn____
[üe kamei'dienaar gaat af).
-ocr page 38-ELFDE TOONEEL.
Oberon , Beëizebeb. nbsp;nbsp;nbsp;L
Becezebüb. {sehifperend). nbsp;nbsp;nbsp;*
Bedaar, na regen Tolgt, gij weet het, zonneschijn,
’k Ben hier gekomen , om mijn fakkellicht te ontsteken,
En ’k sta je borg, het zal n niet aan licht ontbreken.
TWAALFDE TOONEEL,
Oberon. Beëizebeb. de kamerdienaar {binnengalopperende).
De kamerdienaar, {met kamerdienaarlijken ernst; een stuk carton in gijne hand).
Meneervr! ziedaar mijn kaartje j ik laat aan u de kkkeus Der waap’nen.....
Oberon. [gekscherende).
He? Wat blief je? Uw kaartje? gekke geus,
Voort, scheer je weg yan hier____
{Tot BEëLZEBIIB).
Men zou waarachtig zeggen,...
IK met hem. yechten ? pah!...
De kamerdienaar, {met fierheid).
Meneerrr! Gus van der Dddreggen
En Pieter van der Kwast zijn mijn secondes, en____
En duelleren zulje, — of ik een ezel ben.
Becizeeub. {Tot den kamerdienaar).
Bedaar, mijn waardste vriend, ge maakt u al te nijdig____
Oberon. {Tot Beclzebub).
Wat ’k u verzoeken mag, blijf in het standje onzijdig,...
Ik ken hem, ’t is een schalk----
li
{Tot den kamerdienaar, hem een papiertje in de hand stoppende).
Ziedaar wat voor dien schop, Wees nu maar weer tevrêe en trommel nu maar op.
De kamerdienaar, {met minachting))
Voor wien ziet gij mij aan? Gij zult toch wel niet hopen.
Dat ’k een beleediging met goud mij af laat koopen?
Ach, neen, behoud uw geld, ’t is waar, ik ben niet rijk.
Maar ’k lach in uw papier, dat nietig wereldsch slijk.
(Oberon fluistert middelerwijl met BEëtzEBiiis.).
Alij zult gij, groote held, niet straff’loos insulteren,
Dat moge fashion zijn bij and’re groote heeren, —
-ocr page 39-{Hem fixerend).
Gij vat, wat vrucht ik meen ?.. •
Obebon.
Ja, ja ’k ben nog al leep ... Beclzebub.
Dan zijt ge in d’ eigen stond, begrijp Let we'1, om zeep.
Besef dus diep dien pligt, dien last; torsch daarom fiks hem, Want anders, ik herhaal ’t, zijt ge eeuwig naar den.. bL.seni.nbsp;Welnu, wat antwoordt
Beclzebcb.
Welaan dan, eer de zon in ’t gloeijend Oost zal dagen,
^^pt aan uw ^illa uit haar gouden staatsie-wagen,
^^trokken door een span van jjaarden, hagelwit,
Bella Donna af; haar oog is zwart als git,
^®Ur haar is dito en heur kaken als een lelie.
tandjes als ivoor, heur handjes als fluweel, zie, zijn nog poezeler dan ’t poezelst zwanendons.
Daar kusjes, ze zijn zoet als Engehn-honbons,
voetjes heeft ze, kijk, op ’t doodelijkst gemakje,
^*‘’pt gij ze in ’t kleinst horlogie-vestjes-zakje. j heeft ze een stemmetje en een keeltje als Filomeel,
^ t kort, geen Wieeand maalt ze met zijn dicht-penseel.
^ «en Vrouw of maagd ter aard, die schooner, neen, zóó schoon is , is, dat ’s regte woord, een vrouwelijke Adoms.
—, vriend OBEBO^, nu wensch ik u den vree , p Ga gaauw souperen bij mijn lieve Galathee',nbsp;op nu , hoor, amice...
Obebon.
p.. nbsp;nbsp;nbsp;Een woordje nog: het sterk zijn
^ulk een vrouwmensch moet een duivekatersch werk zijn, i^'^aar’ het wonder, Hein ! dat ’k nog eens wierd verleid! ?nbsp;pnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BEëlZEBÜB.
want, zoo ge valt, ge valt voor de eeuwigheid.
OüERos. (stampmeteni).
Maai’ dat ’s verschrikkelijk, dat ’s haast een tweede Helle,
Zoo’n vrouw en niet...
BseLZEBUB.
Evfin, dat ’s uwe zaak, vaarwellc. Verkiest ge zekerheid, in stede van een kans?
Oberon. {resoluut).
voor den drommel, neen, dan waag ik maar den dans. Beclzebcb.
Welnu, en zie, hoever gij het kunt brengen,
Ik wensch n sterkte; zorg, dat ge ii niet komt te zengen,
Want brandt ge u aan haar vuur, dan wacht u ’t vuur der hel,
En, ik verzeker ’t u , dat ’s wel zoo heet, — vaarwel.
(Wijze: Mijïï zjxrj: krulije-Mis).
lijn lieve Galathee,
Daar kom ik aangevlogen.
Om, badend in ecu zee,
Van uwe ncctaroogen,
Den minne-dood, dood , dood Te sterven in uw’ schoot.nbsp;Tralalala, tralalalala , tralalala, tralalalala,nbsp;Den minne-doodnbsp;Te sterven in uw’ schoot.
B
i’t
A
G
B
liet tooueel verbeeldt het slaap-kabinetje van Oberon. EERSTE TOONEEL.
Oberon. (m een monster-fauteuil).
Wat toch een dubbcltjen al wonderlijk kan rollen!
Een groot kwartier geleèn, zou ’k zoo naar d’ Orcus hollen, ’k Zag reeds de poort der Hel gcojiend en een’ dromnbsp;Van Satauasjes, met een liaat’lijk owelleJmm!”
Mij dansend in ’t gemoed; reeds voelde ik mijne kleeren Mij schroeijen aan het lijf; — wat kan het toch verkeeren!
-ocr page 41-^og beu ik oj) deez’ aarde en houd ik mij maar goed, öan wordt ik nooit Tcrwaut aan ’t dnivelscli Hellc-broed.
^laar ook, bet is een toast, een ijss’lijk zware dobber Kompleet, naar ’t spreekwoord zegt, » er onder of wel op er” ,nbsp;^nfin! ’k aanvaard den strijd eii val ik al te met....nbsp;t^an is ’t nog tijds genoeg; maar... ga ik nu naar bed.
[Den twine uittrekkende en de winkelhaken betrachtende).
Koe schoon kwam, Oberos, dat niezen ii te stade, pppsaski en pppoetsha; ze is zonder wedergadenbsp;Kie monster-kraaijcrij, want, hadt gij niet geproestnbsp;’t oogeublik, dat ’t staal uw hart doorbooren moest,
Kij Waart er reeds geweest; dank dus den Helle-koning'
Koor die voorzienigheid, die groote gunstbetooning,
Kan zijne gratie dankt ge uw leven, uw’ fortuin....
[Zijn vest af leggende en den wijsvinger door den winkelhaak
stekende).
Is jammer van het vest, het is zulk heerlijk bruin,
Kt ’t zit mij om het lijf, als waar’ ’t er aan gegoten,
* Is anders, dunkt me, wel ecu weiuigje verschotcu,
Kinar, dat is niets met al, ’k heb vesten by de vleet,
Kooral dien polka-ruit, die me overheerlijk kleedt.
[Hij ontdoet zich van zijn pre'mier, zet zijn slaapmuts op, loopt door het vertrek in zy?i second en houdt stil voor zijn’ toiletspiegel.)
2i0o ongekleed ziet toch de mensch er al min oog’lijk,
Kt min aantrekk’lijk uit, mij dunkt, het ware onmoog’lijk,
0,
Kat zelfs het leelijkst wijf, laat staan een schoone Fee,
P mij verliefde in dit prozaïsch négligé.
*?t waar’ ’t niet kwaad, dat ik, men kan niet altijd weten.
^at er gebeuren kan, om mij niet te vergeten, . teeds zóó gekleed bleef in mijn quot;Tweeden pantalon ,nbsp;t Waar’ dan voor het minst, geen and’re Esdywon.
*^®t Vuur der Fèe, zoo ze al tot minne spel gezind waar’ — ^ou (iajj ^ — tenzij de liefde in waarheid stekeblind waar’, -ekoelen op ’t gezigt van zoo prozaïsch iets, —
* Is waar, dat négligé staat vreemd, maar, dat is niets,
KcK, alles went op aard en, — dwaze stervelingen, — gewennen wij ten laatste aan de allervreemdste dingen,nbsp;Toorbeeld, zoo vaii daag de hemel nederviel,nbsp;k Was ’t morgen reeds gewoon, — ’k' geloof het Itij mijn ziel.nbsp;K Zal dus de schoone Fee en négligé ontvangen.
-ocr page 42-Bezweer zoo doende wis haar moog’lijk minverlangen,
Mijn slaapmuts voor het minst met hemelwaartschen pluim Brengt zeker daad’lijk haar in eenen proza-luim.
Maar van den and’ren kant, bedenk ik ’t wel, ja waarlijk,
Zoo’n dun tricootjen is toch ook wel wat gevaarlijk...
Stel, dat de liefde zij in waarheid stekeblind,
En dat ze in mijn second juist zooveel been niet vind!...
Hoe dan ? Stel dat geval, — de pro- en contra-actie ? ...
Een aarts-dilemma!! Maar, misschien, heV een transactie? ... Nous-y-voild,fiat, dat is je bol, welaan,
Den gulden middenweg hier wijsselijk gegaan, —
In semi-négligé kleed ’k dus me bij ’t bezoek aan Der Fee en trek ik mijn Chineeschen chamberloek aan, —
C’est ga, nu maar naar bed, want ’t wordt al aardig laat,
En ’k moet weer op zijn met den eersten dageraad.
[fiij legt zijne portefeuille onder zijn kussen en stapt in bed). TWEEDE TOONEEL.
Het tooneel verbeeldt een boudoir j op eene divan a la Cythrèe zitten BEeizEDüB en GiiATHéE.
BEeLZEBUB.
Die sneeuwwitte japon, dat los habit de Fee,
Het staat u a ravir, melieve Galathce.
Zbó spant ge mij de kroon van de allerschoonste vrouwen,
Zóó mag ik u het liefst’, mijn allerliefste, aanschouwen.
Voorwaar, geen sterveling vermag u zoo te zien.
Of moet in d’ eigen stond zijn warme hulde u biên.
’t is waar mijn lieve hondje! Gaiathc'e.
Geen sterv’ling, — wildet gij ’t, — op aarde wederstond je,
Maar was geheel uw slaaf, Mergi voor ’t kompliment,
BEëlZEBUB.
Neen, neen, op zijn geraak
Is niemand bij uw schoon; daarbij het vleesch is zwak....
Galaihóe.
Van zwak gesproken, ’k ben nieuwsgierig te vernemen,
Hoe Obr’on ’t maken zal.
Beclzebub [haar onder den kin strijkende).
In vleijen, flikken, flemen Is ze u wel haast de baas en daarenboven zietnbsp;Ze er niet verwerp’lijk uit, he?
GAlAine'.E [niin of meer het neusje optrehkende).
Leclijk is ze niet.
-ocr page 43-Beclzebud.
Dat zal wel waar zijn, hom!... de kuiltjes in haar wangen,
Daar zou je een’ stijven Keaas als Jozef mede yangen,
En als ge mij vraagt, bah! ’k wed duizend tegen ée'n.
Dat ze Oji’ron enfwgeert, — de vleijende Sireen.
GilATHe'E.
Dat ’s immers ook haar zaak ?
BEëlZEBEB.
Wel wis, dat zou ’k gelooveu , Ook hare Helle-vaart is onbepaald verschoven,
Zij moet held Oberon verleiden tot den val,
Hij in dien minne-strijd onwrikbaar staan en pal.
Valt liij, — zij zal tot loon een eindloos leven erven,
Zoo niet, zij zal tot straf het rijk der Hel verwerven.
Gaiathce.
Dus beiden hebben kans ...
BEëtZERÜB.
Ja, maar ook watte kans!
k Wed, Oberon ontspringt niet aan den Helle-dans.
GALATIléE.
*1’ Ervaring maakte u wijs, enfin, de tijd zal ’t leeren,
^ij moet er dagelijks vooral naar informeren.
Beclzebub.
I^at zal ik, maar, melieve, ik ben wat afgemat,
Ik heb van daag dan ook een’ stoeten dag gehad, k Verlang dus zeer naar rust....
GAiAine'E.
Webni, mijn vriend, wat let je ? Zet uw kapotjen op en kruip maar fluks in ’t bedje;
Ik kom op ’t oogenblik, nog ééne papillot,
Han ben ik tot je dienst----
BEëLZEBUB.
Goed, allerliefste dot!
DEKÜE TOONEEL.
Het tooneel verbeeldt wede?- het slaapkabinet je van Oberon.
Oberon. {hy ligt op de canap?\
Iloe laat het is ? Me dunkt, ik zie aan d’ Oosterkimmen Ileeds de eerste flikkering van ’t uchtendkrieken glimmen,
-ocr page 44-(op de pe7iduh hijkende)
Half drie ruim; dat ’s nog vroeg, kom, kort ik mij den tijd Met een sigaar en boek,
(Mij krijgt een sigaar van de toilettafel en steekt ze aan V nachtlichtje aan. Hij gaat weer op de canapé liggen).
Het mij alniagtig spijt,
Dat mijn manilla’s, die zoo overheerlijk waren Op zijn; ze waren kras en ’k meen wel dertig jarennbsp;En welligt meer nog oud; maar lokjes zijn toch ooknbsp;Wiet kwaad en ’k haast zoo graag ze als de manilla’s rook.
Nu wat lektuur, — maar wat? De duizend en ééti nachten Die kan ik droomen en de Hebuer’s Mimie-klachtennbsp;Van Pater Armrozijn, hoe lief ook en hoe teer,
Vervelen me op den duur; maar, wacht ik heb nog meer,
(Hij gaat naar een boekenhangertje.)
Laat zien, ik heb daar nog, naar ’k meen, een gansche lading Van lieve poezy, ligt is er van mijn’ gading.
'k Ben nog al keurig, maar,... ah! Wieland’s Oberojs...
Dat ’s waarlijk juist ad rem, of liever de saison :
’t Pikant historietje van Gangolf en zijn Roosje,
Dien ouden, blinden paai, dat jonge suikerdoosje.
Dat snoeperig tooneeltje in Gangolf’s peereboom,
’sMans wreed ontwaken uit dien honigzoeten droom.
Die aarts-onnoozelheid van ’t jong en vurig wijfje, —
Op heeterdaad betrapt, — ’t is juist een tijdverdrijf]e Gepast en analoog voor mijn’ positie, he?
Ik stel dan Gangolf voor; mijn’ onbekende Fe'c Het minnespel-ziek wicht, met deze variatie,
Dat Gangolf oud en blind en zonder een’ge gratie,
En lam aan de eene zij, kortom, een mispunt was,
Wijl ik betrekk’lijk, jong, gezond nog, sterk en kras En niet zoo heel ontbloot van waarlijk maim’lijk schoon ben.
Schoon ’k mijlen ver nogtans van Herk’les of Adoon ben.
Zie zoo, nu vlijen wc ons op ’t dons der kanapd,
(Mij gaatlang-uit op de sofa liggen met Wieland in de hand en een bokje in den mond.)
Afwachtende de komst van onze Dulcinée.
Mij dunkt, ik lig hier dan eens ijss’lijk comfortable.
Alleen is mijn toilet wat minder fashionable,
Edoch, dat heeft zijn reen... .
-ocr page 45-))Wie zag ooit blantei’ lials , »Wie zaclitev -nSilberflor” oy) witter boezeminalsch,
»Wie purp’rer lippen, die bet kusje als tegenzwellen,
'gt;Wie knietjes, zoo gerond , die schooners nog yoorspellen ,
gt;'Wie lang er ravenbaar, dat gollt gelijk een’ zee ,
»Wie fijner toetjes, vlug als die van hinde of ree,
’’Wie kleiner, blanker en wie poezeliger bandjes,
”Wie ooit meer schoongevormde en kleiner elpen tandjes,
”Wie ooit bevallige!', wie ranker , slanker leest,
”Wie voorhoofd, zeek’rer merk van eed’le ziel en geest,
”Wie frisscher rozenwang, wie arm en boezem ronder,
Maar...
[Het boek wegwerpende).
dat ’s glad verkeerd, ik weet niet, ’k word zoo wonder,., ied ren regel stijgt het bloed mij naar bet hoofd,
En 'k gloei, als wicrd ik door de keerkrings-zon gestoofd, schei er dus mee uit, ’k zou anders waarlijk vreezen,
’k niet bedaard genoeg bij mijne Fe'e zou wezen;
^ie WiEiAND, inderdaad, is toch een min-poëet, minne-kozerij en minne-kout doorkneed;
^oins wel wat al te vrij , te triviaal, te luchtig,
is zijn oKombabus ” bij voorbeeld, ver van tuchtig,...
^laar, wat gaat mij het aan, hoe Wielavd zinge of fluit,
9e deugd is voor drie kwart toch reeds de wereld uit.
Eenéiopé’s, — men vindt ze alleen nog in de boeken,
En Jozef’s, — bah! men moet met gazlicht er naar zoeken.
9aar slaat de klok reeds drie, mij dunkt, de Serafijn ^oet, naar Beclzebcb , niet heel ver af meer zijn.
Weet niet, maar, ’t is vreemd, mijn voorgevoel, het zegt me:
Ob’ro-v, op uw hoê , de Booze Geest, hij legt je , let die historie van die onbekende Feenbsp;”Een valstrik , pas dus op; hij heeft gewis daarmeenbsp;’’Het een of ander doel, dat hatelijk en boos is ...”
E't inderdaad, ’t is waar, dat Satan trouweloos is,
ii met de heele zaak een Satansch oogmerk had.
'gt;ie Weet, wat leelijk wijf ik dra zie arriveren,...
Bios! Satan, neen, gij z.ult me niet duperen,
Wor ’t minst, ’t zal deze keer zoo makkelijk niet gaan, daarvoor dient ge inderdaad al zeer vroeg op te staan,
^ïaar, wacht cens , ’k heb daar nog, naar ’k meen , in ’t monsterpakhui;
E'‘ ’t zou mij waarlijk niet in ’t minst verwond’ren, dat
-ocr page 46-Een innig-leelijk-mooi, mismakeud momaanbakhuis Van ’t laatste Bal Masqué, ’k geloof bet waarlijk wel,
Dat YÓórgedaaii... en dan... laat Trijlijh dan de Hel Mij op een rimp’lig vel, een aarts-Xantippe onthalen ,
Zijn toeleg zal gewis dan zeer totaallijk falen.
Kom haast ik me. —
{Jly loopl weg, liomt terug met het mom vóór en plaatst zich voot'
den spiegel?^
Wel foei, wat zie ’k er dwaas mee uit, ’k Heb een gezigt er meê,... kompleet een apeii-suuit.
Laat komen nu, wie wil; ik ben nu op mijn hoede.
Geen mcnsch zal thans in mij held Oberon vermoeden.
[Ily gaat weder op de sofa liggen, met den rug naar de deur.
Hij rookt als een Vesuvius.)
Die bokjes, zie, ze zijn toch duivekatersch kras,
Maar met wat smaak gerold, en watte sneeuwwitte asch,
Alleenlijk vind ik, dat zij al te parfumerend,
Of hoe zal ’k noemen, zijn, wat te., te., te., eniorerend.
Wat minder opium, — ze waren gansch perfekt.
{Hij gaapt een langen gaapi)
LH;:
Hoe ’t komt, ik weet liet niet, maar ’k ben niets opgewekt,
En toch mijn toestand is, ’k betuig bij Sinten Peter’t,
Sints ettlijke uren zeer veranderd en ... verbeterd.
Ik heb, — dat zal het zijn, — niet lang genoeg gerust,
Hoe ’t zij , )) al zeg ik 't zelfs,” ik heb verbaasd veel lust,
Om, voor de Schoone komt, een uiltje nog te knappen, —
Maar, wat een gek figuur, zoo zij me kwam betrappen,
Terwijl ik nonchalant hier op de 'Sofa lag
Te slapen,... foei, wel foei, ’k weet niet wat ’k liever zag.
{Hij gaapt.)
En toch, — ze kon het mij juist niet ten kwade duiden,
En toch, — ik kon het hgt daarmee bij haar verbruiden.
En toch, —
{Hij gaapt.)
'n
Foei, ’k heb zoo’n slaap, — ik ben zoo mat en moê, Mijn oogen vallen me bij iedere oogwenk toe,
Maar ’k wil niet dutten, neen,...
{Hij geeuwt schrikhaarlijk.)
Ikwil niet., sla-a-apen, {Hij gaapt tot achter zijn ooren.)
Wel foei,.. oei, is dat.... ga-a-apen!
-ocr page 47--'''ug..og, sleclUs, Jjah, oei', foei, ik, ikke,., ikke., slaap.
{Hij snorkt.)
VIERDE TOONEEL.
OcERON en Dorothea.
[Eene gesluijerde dame treedt lehoedzaam binjien). Dorothea, {voor zich heen).
Zou ’t hier zijn? Maar wat zie ’k, wat ligt daar voor een aap Op gindsche kanapé? Het lijkt een heele banjer...
^at fraaije bloemenmand!...
{Zij gaat er met haar neusjen opliggen).
Wat overheerlijke anjer! 'Vat beelderige roos, wat geurige jasmijn,...
Rij moet een minnaar van natuur en bloemen zijn....
Vu, dat is goed, dat is een lieilvoorspeilend tceken.
Ik weet waarempel niet, of ik hem aan zal spreken____
^tel, dat hij ’t niet en was, dan maakte ik vrij sekuur Een ijss’lijk dwaas en mal en misselijk figuur.
Maar... ’k ben hier toch teregt, ’t Hotel heet toch del Bliri,
’t Tapijt, de bloemenmand, ’t behang, waar nimf Roziri Mij onderweg van sprak, tot zelfs het nummer elf,nbsp;t Is alles in den haakj het spreekt dus wel van zelf,
Rat ’k hier teregt moet zijn; maar ’t is toch wel wat wonder, Zoo niet, zelfs onbeleefd, dat hij zoo gansch’lijk zondernbsp;Re minste voorzorg , of het minste komjjlimentnbsp;Mij opwacht en mijn komst was wis hem toch bekend.
Misschien, ’t is mogelijk, dat hij van nacht gewraakt heeft,
Ret slaaploos wachten hem wat moê en af gemaakt heeft,
Rr vader Morpheds hem in 1 eind heeft ingepakf.
{Hij beweegt zich).
Maar wacht, hij rekt zich uit, zijn linkerbeen het zakt Vllcngs van de ottoman, kon ’k eens te zien hem krijgen,...nbsp;Waar dunkt me nu het best, te hooren, zien en zwijgen, —nbsp;{Hij beweegt zich andermaal, de dame schrikt zeer).
R®, waar verberg ik mij?... wacht, in zijn legerstee,
{Zij vliegt in bed).
Roddank, h ier ben ik goed, wanneer hij nu te mèe Zijn dutjeu uitheeft, kan ’k hem ongemerkt bespiedennbsp;En zien of hij het is: een bedje u la Sylpliide...
-ocr page 48-Geen dundoek inderdaad; hij ’s rijk gemeubileerd,...
Ik hier, hij daar! ... voorwaar, dat ’s avercgts verkeerd.
Wij moeten beiden hier.....maar, neem ik mijn gemak er
W'at racer van...
{Hij laat zijne heide heenen op den grond glijdeti en gaapt luidkeels).
Ha, zoo waar, daar wordt hij eind’lijk wakker^ Nu de oogen open, hoor en duchtig opgepast;
Een inooije chamberloak, — het lijkt nog al een kwast,
Maar, dat is minder, ’k moet die neiging in hem roemen,
Liefhebber van... kleedij en minnaar ook van... bloemen,...
Zooveel te beter, — ha, daar rijst hij overend’...
Van acht’ren is hij mij volslagen onbekend.
Oberon. {oprijzende en luidkeels geeuwende).
Ahaaaaiiw! wel heer mijn tijd, ahaauw, foei, is dat droomen I...
{Gaat opzitten en ziet op V horologie).
Vier uur reeds en de Schoone is nog al niet gekomen?...
Dorothea, {voor zich heen).
Zie, zoo , ’k ben toch tcregt, hij heeft mij toch verwacht,
(OiiEROK wendt zijn gelaat naar de zijde van het bed; hij wrijft de oogen van het momaanhahhuis).
Dorothea, [voor zich heezi).
VVat Satan, is hij dat? Hij ’s leclijk als de nacht,
Is dat de knappe vent, waaraan ik mij 02)oirer ?
Dat vunzig wangedrocht? Is dat de schoone Doffer,
Waarmee de duivel wil, dat ’k koos en trekkcbekk’,
Ik , Duive, die ik ben ? ? Neen , dat is al te gek;
Neen, beste Satan! neen, dat zal u niet gelukken,
Hoe gaarne ik me ook aan ’t vuur der Helle wenscht te ontrukken, Zoo’n mensch, neen, onmensch, zal ’k beminnen nu noch nooit!
Aan zulk een monster waar’ mijn liefde weggegooid____
(Oberov staat op en maakt eene manoeuvre).
Oberon.
Voordat ik ’t Ideaal der vrouwlijke Idealen
Ontmoet, wil ’k vrouw Natuur vooraf mijn eijns betalen,
{Hij loopt op het lit d’ Ange aan, blijft daar staan en.....mijmert.
Middelerunjl hervat hij , terwijl de dame de handen voor het gezigt houdt).
’k Begin nu, inderdaad, haast te gelooven, dat Ze niet meer komen zal mijn onbekende schat____
-ocr page 49-[Ottdertussclien zucht de dame inwenduj ah volgt:) j^elaas! wat moet mijn oog in ’t eind hier al aanschouwen!...nbsp;gruwel, een’ horreur, — de antipathie der vrouwen;...nbsp;’k kan er niets aan doen, al waar’ ik sterk als tien, —nbsp;drukt de handen nog digter voor het gezigt)
, ’k zal ’t in gt; Hemels naam maar door de vingers zien____
^ nbsp;nbsp;nbsp;(OiiERON gaat nu voor den spiegel staan).
Oberon.
‘nom-aanbakhuis staat toch waarlijk me in-potsierlijk,
® quot;'el pot-sierlijk, ’t maakt me almagtig leelijk, dierlijk.
Dorothea, {voor zich hee?i.)
hoe? heeft onze vriend zich mogelijk vermomd? dan begrijp ik het, hoe hij zoo afgestonidnbsp;quot;ooglijk, waig’lijk en afzigtelijk er uitziet—
Oberon.
Als
zóó de schoone Fee, als zóó me mijne bruid ziet,
/“'St neemt ze fluks de vlugt en dat waar niet... Ppoetsha! duivelsch niezen, pppshi! waar is mijn zakdoek, ha,
^ Geloof haast in mijn bed----
Dorothea, {kruipt onder de dekens en zucht).
, nbsp;nbsp;nbsp;Wee mij, als nu geen wonder
‘Oredt, dan ben ik weg... o, wee mijl...
(Oreron hopt op het bed aan, doet de gordijnen opeii, slaat de dekens
op en gilt).
Voor den... donder!...
’s dat? een vrouwenhoed? een sluijer? een? wat Sa...!
ben je, voor den diej’!... Een sjjook of mcnsch ?
Dorothea, {gilt).
Oberon.
Ilou je maar bedaard; ik zal je niet opeten;
Genaè!!
ik weten, heb en ’t pleizicr.
voor ’k genade geef, mcjullèr, mag cj, ‘0 ’k onverwacht ’t geluk, of de eer hcnbsp;* Ontmoeten in mijn huis en wel ter plaatse hier?
Dorothea, {bedrenmield). be
on... maar, zeg mij eens...
{Ter zijde).
Bedroog mij nimf Roziri ? ...
Ei, zeg me, ben ik hier in het Hutel del Miri ?
Op nummer elf?
OuEROTi.
[Precies, om ii te dienen, ja. Wie ben je nu ? Spreek op, of ’k geef u geen genae...
Dorothea, [nog bedremmelder).
Ik ben,... men noemt mij in de wand’ling... Dorothea----
[Mét leyt ze haar' sluijer af, OBEROJf werpt zijn mom-hakhuit af, herkent haar; ze vliegen elkaar om den hals).
Oberon.
Te droes! gij hier, hoe zoo ? Gij hier , mijn Dulcinée !
Dorothea.
Te droes! gij hier? hoe zoo? wat voerde u hier ter stee?
Gij hier, mijn Oberon?
Oberon.
Gij hier, mijn lieve Thée?
Maar zeg, hoe komt gij hier ?
Dorothea.
Hoe zijt gij hier gekomen?
Oberon.
’k Heb, dood-eenvoudiglijk, mijn intrek hier genomen.
Mijn vorig logement beviel me maar geen zier....
Maar gij, mijn lieve Thee, maar gij , hoe komt gij hier ?
Dorothea.
Hoe ? kimt gij ’t vragen nog ? Herinnert ge u, melieQe ,
Dat schamper, bitter en mindoovend minne-briefje,
’t Welk gister-avond gij aan mij geschreven hebt?
Oberon.
Ah , ja , c'est vrai____
Dorothea.
Welnu, ik heb mij ras gerept,
Gerept, al wat ik kon, om, mogt ’t Dioon gehengen!
U van dat dood’lijk plan, waar’ ’t moogTijk, af te brengen,
Ach! denkt gij, dat mijn liefde...
Oberon. [teederlijk).
O . lieA P, beste meid !
-ocr page 51-Dorothea.
I^enkt gij , dat mijne liefde in die onzekerheid, -—
Onzekerheid des doods, — één nacht slechts kon verkeeren V kom hier, om dien slag, dien manslag af te weeren,
Een’ gruw’bren zelfmoord, — ha! zie, niemand is in staat Te schetsen al ’t geluk, waarin mijn ziel zich baadt,
^uik, Goddank! bevind, dat 't mij zoo dierbaar leven,
^lijn hartsvriend Oheron hehoiiden is gebleven.
yZij veegt een' traan uit hare oogen en doet haar shaiol af). Oberon. [Te?' zijde).
Voorwaar, voor het tooneel heeft ze ongewoon talent, ...
^'J is toch wis de Fée, die mij de duiA'cl zendt!?
En toch, ’t waar ijss’lijk vreemd, hadd’ hij juist haar gekozen, Om mij , haar boezemvriend, te... ’t denkbeeld doet me bloozennbsp;Van schaamte en afschuw, — hoe krijgt Satan ’t in zijn hoofd,nbsp;2oo wreed en helsch verraad had ’k nooit van hem geloofd.
zich verder houdt ?.. .
ZIJ
En nog geloof ik ’t niet, ik mag het niet gelooven, . floe ? zij, zij, zij in staat mij zulk een’ kool te stooven!! ? ?nbsp;^ntiisschen Iaat ons zien, hoe
genomen).
{Tot DOROTHEA, die niiddelencijl oberos met bevreemding heeft
Ach
gij zijt al te goed. Uw liefde maakt mij.., koud,
[Ter zijde).
koud, dat ’t angstzweet mij op ’t klamme voorhoofd perelt. Dorothea.
zeg je, dat is juist, hum! de verkeerde wereld.
at
blaak’rend vuur der Min, mijn Ob’ron, maakt ii koel?... koud ? Dat ligt gewis alleen aan uw... gevoel,nbsp;taar, daar is j^aad voor, kom, ik zal u wel verwarmen,
^om maar eens even hier, hier in mijn’ koest’rende armen.... {Ze omhelst hem vuriglijk; hij gedoogt het maar half)nbsp;OüEROS.
^ftik mij niet dood, pas op, je knijpt de keel mij toe...
Dorothea.
¦ in mijn liefde weet 'k niet altijd, wat ik doe....
^ nbsp;nbsp;nbsp;Oberon.
ts toch van belang..
Dorothea.
maar Kappa doos zeif,
't Is waar .
-ocr page 52-Dat lieele liefde grenst aan halve zinneloosheid,
En dat mijn minvuur echt als ’t Evangelie is,
’k Bewees het dikwijls u, niet waar, mijn vriend----
Oberon.
Gewis!
{Ter zijde).
Ach, ach, wie peilt mijn smart, — die vrouwen, o, die vrouwen! Ach, mogt ik, zonder vrees, mij aan haar min betrouwen ,
Ach, wreed, ja meer dan wreed, is, laas! mijn lots-bestel,
Regts ’t koest’rend minnevuur, links ’t rooster vuur der Heli...
{Hij schijnt mijmere7id).
Dorothea, {belangstellend).
Ik weet niet, Oberon , of ik het mij verheelde,
Maar, ’t is of mijne liefde en bijzijn u... verveelde,
Gij kunt daar zoo pensief en afgetrokken staan,
Als waart gij niet op streek... zeg, scheelt er ietwat aan?
Ogeron. {half verlege7i).
He? mij? Hoe zoo? Wel neen, wat zeg je, zoeteliefje!
Ik ben perfect in orde...
Dorothea.
Eilieve, maar dat briefje ... Oberos.
O, ’k bid u, lieve Theetje, o, ’k bid u, zwijg daarvan,
Het noodlot heeft. Goddank! dat ondoordachte plan Sints lang verijdeld en sints de eind’loos blijde stonde.
Dat ik mijn ander-ik, mijn Thee heb weergevonden,
Sints is het leven mij weer dierbaar als weleer____
Dorothea.
Ha, thans en in die taal herken ’k mijn Ob’ron weer.
{Hem weer omhelzende).
E.om aan mijn kloppend hart, dat popelt in mijn boezem....
oberos. {gedwongen lief).
Ik weet het, Théetje! uw min is als de lente-bloesem
Zoo frisch, zoo zacht, zoo zoet, doch niet zoo wuft en teer, —
Maar zetten we ons hier wat op de Ottomanne neer.
Dorothea.
Met liefde; 'k moet daarbij u rondemeni bekennen,
-ocr page 53-mij die verre reis, dat onoplioudelyk rennen En vliegen langs den weg een weinig heeft vermoeid,
{Ze gaan op de canapé zitten).
Oeeron.
^et is me een nieuw bewijs, hoe gij van liefde gloeit ^oor uwen Oberon; o, waar’ het mij gegevennbsp;Ew duurzaam, eeuwig heil te koopen met mijn leven,
E Zou meer gelukkig zijn dan eenig sterveling.
®Iaar , zeg me eens DoRornéE,
(Ter zijde).
Laat hooren, wat het ding
\T nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'O
'Oor uitvlugt zoeken zal...
{Tot Dorothea.)
Hoe zijt gij hier gekomen? Dorothea, {droog komiek).
I^el, ’k heb bij Phacton fluks extra-post genomen, was de kortste weg...
Orerox.
’t Is waar, doch vrij coiiteiis,.. {Hij gaat naar bed en krijgt zijne portefeuille).
Dorothea.
^ Is waar, maar zie daar bleef mij geene tweede keus.
Wat ziet liefde op geld, dat nietig slijk der aarde?...
{Hij stopt haar een papiertjen in de hand).
^'odaar, ontvang dit loon, als luttel blijk der waarde,
’k aan uw herkomst hecht, — ’t is maar een bagatel...
Dorothea, {het papier wegwerpende). liefde vraagt geen loon...
Oberon. {het papier oprapende).
Nu, ja, dat weet ik wel... Dorothea, {fier).
zoo ze al loon verlangt, het is de wederliefde *gt;1 hem, die mij mijn hart met wat daarbij hoort, diefde,
(Oberox duwt het haar weder in de hand).
, ’k zal ’t bewaren ’t geld, tot gij ter kwader tijd '•gt Weer door een te-kort niet best in bonis zijt.
Oberon.
p
„ood, dat ’s ijd’le vrees, ’k ben rijk en heb veel pitten lach wat in dat spook van pseudo-deficitten.
-ocr page 54-Dorothea.
Mij goed ...
Oberon.
Gij kwaamt alzoo met extra-posttuig hiei i En wis en grand Seigneur, of dame, met de vier ?
Dorothea.
Wel zeker...
Oberon.
En waar stalt uw postillon ofjokkie,
’t Is immers ’t klein Merkuurtje in ’t roozenroode rokkie?
Dorothea.
Ja, net een Cupidootje, een aartsscliavuit en schalk, —
Heel zeker weet ik ’t niet, maar ’k meen haast in d e Valk.
Or.EROX.
Ik heb met Polidoor nog zaken te verhandden,
Mij dunkt, dan moesten we eens er zamen henenwand’len,
Waar nog al haast bij is; ik kan wel door Merkuur Die boodschap laten doen, hij is nog al sekuur.
Dorothea.
With pleasure, ik ben klaar;
OnCROfï.
Wacht, dat ik me even kleedc'
[Hij gaat in zijn garde?'obe en komt er dandij-Zy/fe gekleed uit terug).
Oherox.
Zie zoo , daar lien ik ...
[Ze gaan heen).
Neemt ge uw’ parasol niet mede?
d Is buiten nog al warm...
Dorothea.
’t Is waar, dat kon ’k wel doen, ^ Oderox.
Komaan, nu maar op weg, maar geef mij eerst een’ zoen.
etude vas bet derde bedrije.
-ocr page 55-EERSTE rOONEEL,
(ffei tooneel verheelt eene tuinhamer. Oberok ligt in een’ achtezeoleu kabaai, schijnbaar slecht gemutst, op een ottonumne.)
Oberox
moet het met mij heen, helaas! hoe zal het enden leven, eens zoo schoon, thans — alsem en ellende?!nbsp;slingert mij het lot gestadig heen en weer,
^at magt van tegenheên zendt ’t op mijn hoofd ter neer!
^eiis, — en nog kort geleên, — zag ik mijn levenspaden ^*5* frissche lente-blaan en bloemen overladen,
klagt ontgleed mijn mond, mijn boezem niet ée'n zucht.
^*at e'e'n oneffen wolkje ontwaarde ik aan de lucht.
M'*
weg tot dusver was Mac-adam, glad en effen;
Zag tot aanzien me en tot vorst’lijke eer verheffen,
J’ oogstte roem op roem, ’k behaalde krans op krans, thans, God beter’ het! ach, thans, eilaci, thans? —nbsp;zweef ik op de wiek des faaras van grootsche werken,nbsp;stamelt heel een volk mijn’ lof in hut en kerken,
troon ik in een huis, een slot als van een’ vorst,
NO;
No',
'g prijkt een kruizental op mijne hooge borst,
'g ben ik uiterlijk gelukkig,,, maar, inwendig ^ ’t akelig gesteld, wanhopig en ellendig,
groene laauwerkrans, zoo luisterrijk en schoon, mij de slapen drukt, — ze is mij een distelkroon,
® roem, die heinde en ver me op aller tong doet zweven, ®^! ’t is een valsch veniis, de zelfkant van mijn leven,nbsp;Zetel, dien ’k bekleed, een broos stellaadjen is ’t,nbsp;huis een kaartenhuis, dat alle vastheid mist,nbsp;j daarbij komt nu nog die duivelsche historie ,,,
J'-’lank aan wat? aan wie? mijn grootheid en mijn’ glorie?,,, '®doemd, driewerf gedoemd, die in der Boozen raadnbsp;eewandelt en het pad der deugd en eer verlaat ,
'®^loekt, driewerf gevloekt, die op den Droes vertrouwen, ^•noog’lijk is ’t, dat ze ooit het hemelrijk aanschouwen-ach, de mensch is zwak, de duivel slechts is sterk,
’t hart is lang verleid, vóór het verstand het merk’,
-ocr page 56-En éénmaal vastgeward in Satan’s stalen netten,
Kan, zonder Zijnen wil, geen been men meer verzetten.
En zoo de Booze Geest mij trouw’loos heeft verleid,
Ach, zoo ’h gevallen ben en viel voor de Eeuwigheid!...
Wat sterv’ling, in mijn plaats, waar’ duurzaam staan gebleven? Wat uil ontsnapt den dood, waar valken hem omzweven?
En nu, — mijn Dorothce, zoo warm door mij bemind.
Dat lieve schepseltje, dat dood-onnoozel kind ,
Belast door Satan met?... neen, neen, dat kan niet waar zijn. Haar warme liefde zou me een helsch, een doodsgevaar zyn?!nbsp;Hoe, hoe, de teêre min van mijne goede Théenbsp;Zou mij een valstrik zijn? Haar onschuld mij den vree,
Het heil van mijne ziel, mijn zaligheid mij rooven?!
Al zei’ mijn Theetje ’t zelve, ik zou het niet gelooven.
En is niet Esos nog de schutsgod van de Min?
En is niet vrouw Dioos de fiere Mingodin?
En is Diana niet de schutsvrouw der gelieven?
En heb ik bij die drie niet d’ oudste en meeste brieven?
En zou het moog'lijk zijn, dat Satan, — waar’ hij nog Zoo magtig en doorkneed in listen en bedrog, —
Ei, zou het moog’lijk zijn, dat hij één zieltje ontroofde Aan Eros , Cynthia , Dione ? Wie ’t geloofde,
Miskende wreed de magt der Minne-Godheèn en Gelukkig, dat niet Ik zoo ongeloovig ben.
Daarbij, de opregtheid van mijn zeer rondborstig Theetje,
Stelt mij geheel gerust en vaagt zelfs ’t kleinst ideetje Van twijfel uit mijn ziel, mijn hart en mijn verstand;
Zij is, zij kan niet zijn een werktuig in de hand
Des duivels, om haar’ vriend in Helsch verderf te lokken,
.Be0lzebijb’s verhaal is zonneklaar een jokken,
Een Satansch sprookjen is ’t, een duivelsche aardigheid.
Die heel boosaardig is en helsch, dat dient gezeid.
En dat Beclzeeiib me almagtig voorgelogen
En wat heeft diets gemaakt, voorwaar, het springt in de oogen: ’t Is waar, mijn Dorotiiée kwam heden morgen hiernbsp;Niet juist per staatsie- maar per postkoets met de vier,
’t Is waar, heur oog is zwart, als git zijn heure haren.
Ze golven om heur hals als losse koren-aren,
Heur kaak is lelie-wit, heur handjes als fluweel Heur tandjes van ivoor; ze heeft, ’t is waar, een’ keel.
Waarbij geen Philomeel, geen Jenny Lind kan halen,
’t Is waar, ze is 't ideaal der vrouwlijke idealen,
-ocr page 57-jVT**
‘Jft schoouc harts-prinses, mijn aangebeden Tbe'e, —
^ 3ar, Waar het al om draait, voorwaar zij is geen Fée,
sterker, ze is geen Feeks, waar men dat woord van afleidt, helmin een ligtekooi, die ’t menschdom naar liet graf leidt;nbsp;j Wat Beclzebcb mij dus al heeft verteld,
' lu nbsp;nbsp;nbsp;sprookje, sluw mij op den mouw gespeld.
, toch niet sluw genoeg, om mij er mee te mallen ,
1 schelmsche Belzebub , dat zal U tegenvallen, lach in üw gesnap, ’t is zotteklap der Hel,nbsp;ligt fopt men me niet, bij Zeus! wat denk je wel ?
3ar blijf je met je Fees, je Feeks in Helle-Kwarto ?
Helle-hourik, he? je vrouwlijke Lugarto.? komen, als zij kan, vervloekte Helle-hond,
[Hy krabt zich achter het oar^ toch, hoe kan het zijn, dat schier op d’ eigen stond,
*arop BEëizEBtiB de komst der Fée voorspeld had,
Thee de reis volbragt en bij mij aangescheld had ?
^ kan toch waarlijk niet bij Thée-lief zijn gegaan,
^ haar te zeggen, dat... ? Maar neen, dat gaat niet aan, afgezant der Hel zwicht voor het Alvermogennbsp;onschuld en van deugd j der helle gruwzaam pogennbsp;schipbreuk op dien rots, die list en lagen tart.nbsp;taar, daar te boven, ’k voel ’t aan mijn beminnend hart,
® als Bebezebub of Satan-zelf, geslepen Oortrokken van bedrog, doorweekt in Helle-knepen,
5^** schaamt’loos als hij is, mijn argTooze vriendin bsleid had en bepraat, geen twijfel, of haar Minnbsp;daad’lijk onverwijld, rondborstiglijk gezegd had,nbsp;at gruw’bre lagen haar en mij de Hel gelegd had.
^houw ’k de zaak dus wel, het wonderlijk geval, inijn gezond verstand, dan blijkt het niemendalnbsp;een der vele wereldsche onbegrijp’lijkheden ,nbsp;aarts-fataliteit, waarin men niet moet treden.
[Hij steekt eene Sylva op.) toch de wijsbegeerte eene schoone inventie is!nbsp;j^^rstond ik niet die kunst, — een kunst is het gewis,nbsp;jj**' zou mijn dom verstand, — dom, naar de vitters zeggen,
‘e Hel-problema’s niet vermogen uit te leggen,
®ttom, de logica en het gezond verstand,
*tWerpt die sprookjes uit ’t fantastisch Feeënland.
** Wat ook WraT tTgt;n’s schoon, echt-dichterlijk vermogen
-ocr page 58-Ons al wil wijs gemaakt en toovert voor onze oogen,
Daar is geen toovergod, daar is niet e'éne Fe'e Maar, daarentegen, zie, er is slechts e'e'ne The'e.
Ik zal dus langer niet aan Hel of Satan denken,
Mij vrij en vrank en ruim aan liefdes bronwel drenken,
Ik kan ’t niet jonger doen, schoon ’k juist geen bloem meer ben, En waar is ’t, dat ik nog wel ouder Vrijers ken.
Nu, vóórdat Theetje komt, nog fluks de krant gelezen,
Ik ben nieuwsgierig, wat mijn Vrienden, de Chinezen,
Vertellen van den val {!) ysm. Aienpedanten Peel,
Een’ kerel als een boom, ’t is zonde, dat hij viel.
{IJij neemt eene portefeuille, leaarin allerlei dagbladen} bovenop ligt de Politoer Fulminaman.)
TWEEDE TOONEEL.
(^Achter de Schermen.)
(Dorothea m haar boudoir, haar toilet makende.) (Dorothea.)
Voorwaar, een allerliefst en joolig slaapsaletje...
Maar wacht, vergeet ik niet mijn nieuwerwetsch corsetje,
Een hondje van een lijfje, een keurig keursjen en ’k Verbeeld me, dat ’k volmaakt er een Sylphide in ben.
Zie zoo, nu de japon; me dunkt, het nieuw rose'etje ,
Dat staat me al mee het best, ’t is ook een snoeprig kleedje ,
Dat rose is magnifiek, nu nog een roosje in ’t haar,
Wat geurig Eau de Fée en Theetje, je bent klaar.
[Vóór den spiegel.)
Mij dunkt, nu zie ’k er uit, kijk, feit’lijk, om te stelen,
En ’k zou niet weten, wat er nu nog aan zou schelen,
Om, — naar dien vreemden heer, die me Ob’kons briefje bragt, Een Venus zelf te zijn, die met Turkijsche magtnbsp;Den scepter zwaait der Min. Maar ’k wou toch wel eens weten,nbsp;Wat toch daar achter zit of achter heeft gezeten.
Hij zei mij , meen ik, dat hij ’t brief j e ontvangen had,
Met don bepaalden last, om mij te zeggen, dat ’k Er niet aan denken moest, om Ob’rös te bewegennbsp;Zich niet te kort te doen; maar ook weer, daarentegen,
Ried hij, de vreemde heer, mij zeer instant’lijk aan,
Om toch op staanden voet naar Oreron te gaan
En hem wat moed in ’t lijf, verstand in ’t hoofd te spreken.
-ocr page 59-gt;gt;Ik ken hem door en door, zijn deugden en gebreken,”
Zoo sprak hij, »’k ben zijn vriend reeds sedert jaar en dag,
» Geen’ mensch ter wereld, dien ik beter lijden mag.
»Ée'n’ ding slechts, ’t is een fout in vele wijze menschen,
» Zou ik in Oberon, mijn’ vriend, wel anders wenschen,
» ’t Is dit, hij ’s vaak wat vreemd, wat raar, wat excentriek,
» Melankolie maakt vaak hem heele dagen zich.
» Die kwaal eischt, tot herstel, afleiding, conversatie,
«Uitspanning en genot, afwiss’ling, variatie,
«Kortom, het minvermaak, ziedaar zijn medicijn.
«Gij schijnt mij bovenal geschikt, bestemd te zijn,
gehenge
«Om deze the'orie fluks in praktijk te brengen,
« En ’k twijfel niet in ’t minst, — de hemel moog ’t « Of uwe min zal hem verlossen van die kwaal,
« ’t Zit hem in ’t onderlijf, daar zit het altemaal.”
(Een rare expressie, he ?) » Gij , nu, melieve schoone,
«Gij , sprekend evenbeeld,” dat zei hij , «van Dione,
«Ga, snel naar Oberov, spoed daad’lijk U op weg ,
« Ligt is het reeds te laat; maar, ’k bid ü dringend, zeg,
« Zeg niets van ’t geen gij hier uit mijnen mond mogt hooren,
«Zoo ge één woord er van spreekt, één woord, — hij is verloren! ” En daarop ging hij heen. Wie nu dat heerschap was ?
Een vriend van Oob’ron , ja, maar wie ? Zou ’t Boreas ,
Waar Ob'hon vaak van spreekt, die windbuil, soms ook wezen ? ^laar ’t doet er ook niet toe; ’k heb thans niets meer te vreezen,nbsp;Mijn hartsvriend is gered, behouden en hij leeft!
Gezwegen nu van wat die heer gesproken heeft,
Ik heb het hem beloofd en ’k ben het Or’ron schuldig,
Maar ’k word zoo waar wat ongeduldig, — [7]
Geen taal meldt, hoe ik aan mijn dierbren hartsvriend hang,
Een oogwenk wachtens valt me als zoovele uren lang;
Uaar slaat het zeven uur; goddank, nu moet hij thuis zijn,
ÏIu naarde tuin-salon; moog er maar geen abuis zijn.,..
Ueen nood, hij is een vriend van orde en ord’lijkheid, —
{Zij gaat haar slaapsaletje uit, de trappen af en treedt huppü^ lend binnen!)
DERDE TOONEEL.
Oberon en Dorothea.
Dorothea {luchtig!)
Ilri, hola, he, Vamour !..
-ocr page 60-OüERON.
Dag, allerliefste meid !
gt;'
Waai' gtj toch zoolang, klein stoutertje, gebleven?
Dorothea.
Zoolang ? ¦wel, beste vriend, de klok slaat juist pas zeven.
Oberos. Imrlogie trekkende.)
’t Is -waar, gij hebt gelijk; welnu, ga zitten hier,
Hier naast me op de Ottoman, kom gaauw,..
Dorothea.
Met veel pleizier.
Oberos.
Wat ben ’k gelukkig, Théetje, o, minn’lijkste aller vrouwen.
Dat ’k, tot verzadens toe, U thans weer mag aanschouwen,
Dorothea.
Wat ben 'k gelukkig, vriend, dat ’k weder bij u ben.
En in mijn’ Obehos mijn’ ouden vriend herken.
Oberov. (jxUhetisch-melankolisch.
Gij zegt » Utv’ ouden vriendquot; : ’t is waar, mijn hartsvriendinne,
Dat ’k steeds dezelfde ben, nog steeds U hart’lijk minne,
»k Bleef de uwe, de uwe alleen , ik ben dit als weleer,
Maar toch, eilaci, 'k ben.... dezelfde man niet meer.....
Dorothea. {Aangedaan en hem hij de hand ne7nende.)
Hoe, dierbare Oberoh , hoe, hoe, wat moet ik hooren,
K.wam droefheid, ramp of rouw Uw levensheil verstoren ?
Spreek, spreek, wat deert ü, spreek, in’sHemels naam, ach, spreek.
{Hij verbleekt en beeft.
Mijn God, wat is U, vriend, gij beeft en wordt zoo bleek....
Oberos. {verheelende).
Och, niet met al, mijn Theetje! alleen, ’k heb somtijds dagen,
Dat ’k word besprongen door melankolieke vlagen,
Dan walgt de wereld mij , met al haar klatergoud,
Ben ’k voor haar vleistem doof en voor haar schijnvreugd koud.
Dorothea.
Dat vat ik waarlijk niet: een man van Uwe glorie.
Wiens leven en wiens daan, wiens roem de lands-historie Op ieder blad vermeldt, wien ’t Noodlot alles geeft,
-ocr page 61-Wat d’aarde zoets en schoons, wat zij aanlokk’l^ks heeft,
Een man, als gij, zou zich, in ’slevons schoonste dagen,
Met zotte grillen en met muizsennesten plagen... ?
Neen , waarlijk, ’k vat het niet..,.
Oberon. {treurig).
Zie, lieve, juist die roem,
Die brooze broeikast-plant, die ras verwelkb’re bloem.
Die d*eerste windvlaag knakt, doet kwijnen en verflensen,
Die roem juist, neen, die wind, die ademtogt der menschen.
Die roem, hjj drukt my zwaar...
Dorothea.
Wat zegt gij, zwaar, hoe? zwaar?
Oberon.
Dch, lieve, beste meid, het is maar al te waar,
Dij is mij zwaar als lood, en ’t geve u, Thee, geen wonder,
D*zwyk ik eenmaal nog er onder____
Dorothea.
^aar, zeg mij, hoe dat komt, hoe dat kan moog’lyk zyn?
Oberon.
(Ter zijde).
^3t vlijmend ziele-leed, wat bitt’re folterpijn,
Dat ’k niet geheel mijn hart aan haar kan openleggen____
Dorothea, {hem onder de hin strijkende).
Dw roem is u tot last?...
Oberon.
Och ja, wat zal ’k u zeggen.
Weet niet, hoe het komt, maar al mijn roem en eer,
^Ün rijkdom, grootheid, — ’t drukt me daag’lijks meer en meer,
Dw liefde zelfs, die me eens tot in de ziel verrukte,
Det is alsof ze mij het angstig hart toedrukte,
ben het leven raoê en ’k haak naar ’t uur des doods,
naakt dat uur niet dra, — ’k verhaast het zelf des noods____
{Hij staart met woesten blik op den grond.)
Dorothea, {calmerende.)
^*'1, Oberon , foei, zwijg, spreek niet van zulke naarheid ... meent gij immers niet?
Oberon.
Ik zeg de pure waarheid...
-ocr page 62-Dorothea.
En ik dan? Oberon!
Ach ja, mün goede Theé lt; O, ’t idee,
Oberon.
Dat is nog de eengc reen , waarom ik ..,
Dorothea.
Het bloot idee, het doet mij 't minnend harte bloeden Ach! moog Toor zulk een’ ramp de Hemel ons behoeden!!
{Zij huilt.)
Oberon. {Ter zijde).
O, wist zij, mijne Theé, wat heimelijke smart De ziele mij doorwroet en toenijpt ’t kille hartnbsp;O, wist zy, wt het lot, (de hel) mij voorbeschikt heeftnbsp;Hoezeer de Satan me m zijn netten vastgestrikt heeft ’
O, wist zij ’t! - maar, o neen, ’t is beter, weet zii ’t „iet Want wist zij ’t, — zij verging van enkel hartsverdriet.
{Tot Dorothea , haar bij de hand nemende.)
Kom, lieve Dorothee , kom, beste, ’t is weer over
{Ze slaat de oogen op; hij kust Imar.)
Kom, zoen mij maar weer af; houd moed en ik beloof er Nooit van te spreken weer, droog nn uw traantjes afnbsp;Uw liefde geeft me kracht en redt mij uit het grafnbsp;Dorothea. [pUmlagchende).
Zoo, zoo, dat mag ik zien, dat ’s braaf: hoe zomlf nbsp;nbsp;nbsp;• a
Als we eens daar ginder in ’t prieel der tamarinden Wat gingen zitten, he ? of in het mirte-boschnbsp;Ons vlijden in het groen van ’t zijde-zachte mos ?
Kom, geef me maar uw’ arm en wees maar weder vrolijk {Ze gaan den tuin in.)
Wat staat dat heeldje daar toch snoeperig en olijk
Wat is dat voor een beeldje ?
\ Is Eros , ü bekend; daar hebt ge Cytherée nbsp;nbsp;nbsp;, Tbée,
Eijn Moeder...
Dorothea.
Heg! het zijn verschrikk’lijk mooije beeldjes,
-ocr page 63-Oberok.
Niet waar? Daar ginder bij dat verste der jtriéeltjes Daar hebt ge ’t minvermaak van held Endymionnbsp;En Lena , vlak aan t’ end van deze waterbron.
En bier, hier achter U, zie, daar, mijn lieve The'etje ,
(2/y strijkt haar over den loangi)
Daar hebt gij Amor weer, maar nu met zijn Psyche'etje.
Dorothea.
Dat is toch innig mooi, een overschoone tuin----
Oberon.
Daar hebt ge een’ waterval van marmer en arduin.
Die vormt daar ginds een kom, waar nimfen en najaden In Paradijs-kostuum, — het kwetse ü niet, — zich baden.
Dorothea. (^Zij lukt en plukt een' bloem.)
Wat lieve bloem, niet waar?
OüERorf.
«r nbsp;nbsp;nbsp;Voorwaar, ze is magtig fraai,
Dorothea.
Daar, steek haar op Uw rok, of liever, uw’ kabaai.
Wat is het voor een bloem?
Oberon.
’tis een der schoonste bloemen, Die wij Puantigow, de Turk en Mufti noemen, [8]
Dorothea.
Muf til Een rare naain...
Oberon. [Ter zijde).
Slecht omen!!
Zij riekt wat al te sterk, ziedaar, probeer het maar,
Dorothea, [zij ruikt.)
Pppoetsha, pppslii! Wel verbaasd, ’k moet er zoo waar van niezen, Hoe schoon ook, ’k zou die bloem niet in mijn’ hof verkiezen.
Oberon.
Daar is een luchtjen aan, niet waar? melieve The'e,
Dorothea.
-ocr page 64-Ik zal U lieyer een vergeet-mij-nietje geven.
(Zij flukt er een en steekt het Oberon op zijn huisjapon.)
Dat ’s eigenaardiger.
Oberoh.
’t Is anders mij om ’t even, Al wat me The'etje geeft, zelfs kneepjes van heur hand,
’t Is me alles even lief...
Dorothea, (sehalksch.)
Wat zijt ge toch galant.
Oberon.
Galant van top tot teen , ik wil het graag bekennen;
Dorothea.
Maar ’k voel me nog wat moe van dat verbazend rennen Per extra-post...
Oberon.
Welnu, dan laat ons in ’t prieel, Daar ginder, links van hier, meliefje, ons wat verpoozen,
Daar bloeijen leliën, jasmijnen, tulpen, roozen En hyacinten ook; men kan daar bovendiennbsp;Den ganschen tuin, ’t geheel, veel beter overzien.
(Hij presenteert haar den arm.)
Mijn arm , als ’t U belieft....
i^Zij neemt hem.)
(Ze gaan gearmd naar het prieeltje., juist tegenover den vijver, waarin die nimfen en najadeni)
Welnu, hoe vindt gij ’t hier? Hoe keurt gij dit prieeltje?
Dorothea.
O, hondig, dolletjes, een dotje, ’t is een beeldje.....
En watte rozen, heg! ’t lijkt hier wel Rozenlust,
Oberon.
Toe, ga nu zitten hier----
Dorothea.
Maar eerst ü eens gekust.. (Zij kust hem en gaat zitten.)
Wat heerlijk lekker bankje I en mos, zie, zacht als zijde...
Oberon.
Niet waar? Mij dunkt, zoo ’k nu mijn-ik maar naast ü vlijde!?
Dorothea.
Wel zeker, kom maar hier, mijn dierbare Oberon,
-ocr page 65-Hier hebt ge juist nog plaats en zit gij uit de zon.
{Hij gaat naast haar zitteni)
Oberox
Zie zoo, daar zitten wij ..
Dorothea.
Zoo kneutrig en fideel tj es,..
Oberon.
En juist het vol gezigt op al die mooije beeldjes...
Dorothea.
Die schoone vrouw daar ginds, is dat niet OmphaiE?
Daar, ginder, kijk, hier langs ...
Oberok.
Ah, juist, mijn lieve The'e,
Dorothea.
En die mijnheer, die in haar armen ligt te.... slapen ?
Oberoiv.
Dat ’s Herküees, haar vriend, een der fameusste knapen Uit de Mythologie...
Dorothea.
En daar, op ’t eind dier laan.
Wie zijn dat? he?
Oberon.
De vrouw verbeeldt godin Diaan, Maar in de wandeling wordt ze ook wel Maan geheeten.
Dorothea.
En dan die schoone knaap, die, aan heiir zij’ gezeten .
Haar... knieën houdt omvat?
Oberoh.
Dat is Endymioh ...
Dorothea.
Zoo waar, die lijkt wel wat op U, mijn Oberoh.
Oberoh.
’t Is waarlijk te veel eers.
Dorothea.
Ik zeg de zuivre waarheid...
Mij dunkt, wij liggen hier, precies als ginds dat paar leit.
Als die godin Diaan met haar Endymion.
-ocr page 66-Was ’t ook cell vrijend paar, als wij , zeg Oseuos?
Oberon.
Wel wis: Ekdymion was herdersknaap en smoorlijk Verliefd op de godin, die, juist als hij bekoorlijknbsp;En tevens was bekoord door onzen schoonen held;
Zelfs heeft de wereld, maar de Booze, wel verteld,
Pat zij , toen eens de knaap in ’t groen lag uit te rusten,
Hem zoenende in zijn’ slaap in ’t end hem wakker kuste.
Dorothea.
• Zoo’n schalkje... Eu verder?
Oberok.
Wat er verder is geschied,
Dat................weet ik niet.
{Ter zijde.)
’t Is toch een schuld’loos wicht, mijn Venus-schoon Psychéetje,
{Tot Dorothea.)
Maar dit, dit weet ik wel, mijn lieve, beste Theetje,
Dat ’k thans gelukkig ben, gelukkiger dan ooit.
Het looj)t me in alles mêe; een gunstig noodlot strooit Met kwistig-milde hand me bloemen op mijn’ paden,
Ik ben met eer, met roem en schatten overladen En wat ik als een’ gunst van ’t lot vooral erken,
’t Is dit,...
{Hij wordt gevoeligj
dat gij ... mijn Theetje en ik... uw’ Ob’roh ben. Zoo ’t lot mij ü ontnam, ik ware diep ellendig.
Dat voel ik aan mijn hart, melieve, daar inwendig...
Kom, geef me gaauw een’ zoen.
{Zij kust hem.)
Dorothea.
{Ook gevoelig.)
Ook ik bemin u teer
Meer dan ’k me-zelv’ bemin, o ja, nog eind’loos meer,
Zoo ’k van U scheiden moest, ik scheidde van het leven , üw afzijn. Uw gemis zou mij den doodsteek geven.
Oeeroit.
Dus mint ge mij al nog, meliefjen, als weleer ?
Dorothea.
Neen, waarlijk, niet, mijn beste, ik min U tienmaal meer,
-ocr page 67-Ik ben aan ü gehecht nog meer dan aan de moeder De zuig’ling; ik aanschouw in ü mijn’ Gids en Hoeder,
Mijn Vader, Moeder, Vriend, mijn vriend tot over ’t graf,
Geen aardsch of helsch geweld rukt ooit mij van ü af.
Daar heb j’ een kus tot pand,
{^Zij kust hem lang en vuriglijk^
en mogt het U behagen.
Er meer te ontvangen, zie, ik geef
[Zij kust hem weder.)
(Oberon avanpeert en retireert half.)
' ze u, zonder vragen,
Oberon.
Waar zulk een liefde woont als hier, melieve meid,
Dorothea.
(hem in de rede vallende?)
Daar. . daar is etikette een groote malligheid...
Dat wondt ge zeggen, he ?
Oberom.
Gij hebt het juist geraden
(Ter zijde.)
Pas op, zóó zal ze nog met kussen me overladen----
(Tot Dorothea.)
Ja, daar zijn etikette en stijfheid zonde en lak... .
(Ter zijde?)
Help mij, mijn goede Geest, ik voel het, ik word zwak.....
(Zy kust hem uithundiglijk?)
(Ter zijde.)
Daar is niet aan te doen,. . ik moet het overgeven_____
Dorothea.
Kom aan mijn kloppend hart, mijn vreugd, mijn lust, mijn leven, (Ze trekt Oreron naar zich toe.)
Oberon.
Mijn lieve, beste meid, mijn zoetertje, mijn schat, —
(Ze kussen elkander amoureuselijk.)
(Ter zijde?)
Ach, och, wat is de baan der liefde toch ook glad!!!
Men struikelt,... valt,,... helaas!----ik... ik — ik....
-ocr page 68-{Hij zinkt in DoRoiHEi’s armen.)
Dorothea.
{Zacht en teêr.)
Hartedie^e...
{Hem met kussen heiekkende en zachter en teêrder.)
Mijn lieve, beste hond, mijn zoetertje, meliefje.
(OüERON.)
{Ter zijde, zuchtende.)
Genade, arbarming mij , o, hemel, ach, ih tan.....
Niet meer, — ’k bezwijk, — ’k besterf ’t , — ’k ga dood____???
{Eene pause van p. m. tien minuten.)
Plotseling gaat de zon schuil; eensklaps begint het te donderen en te bliksemen; bij een’ zeer feilen donderslag ontwaakt Dorothea ennbsp;springt ontsteld overeind.)
Dorothea.
{Tot OBEROif, hem zacht schuddende.)
Daar schrik ik van ...
Hoort gij den donder niet daar in de verte rollen____?
Oberov.
{Ontdommelt, zenuwachtig.)
Hom! — ja!
{Ter zijde).
O, ’k voel mij ’t bloed in hart en nieren stollen,.. {Het begint te druppen!)
Dorothea.
’t Begint te reeg’nen ook; een drop valt op mijn’ wang.
Ze brandt mij ... wat een slag!... mijn Ob’ron !
{Ze klemt zich aan hem vast)
’t Wordt me bang.
{Het begint te stortregenen en een hevige wind steekt op!)
Oberon. {als een geest.)
De Hel houdt haar gerigt, — ik voel dien wind weer suizen,...
Dien helsch-fatalen wind ; ’k hoor Satan’s vloekstem ruisschen,...
Ik ben verloren, wee!! Vaarwel, mijn dorothee,
^'aar eeuwig, eeuwig we'1,
{ter zijde bitter.)
-ocr page 69-of yaar... ter Helle meê,
Want uw Sirenen-liefde, én trouweloos én teeder,
Ploft in den sulferpoel der gloênde Hel mij neder.
Dorothea., {angstig).
Mijn God! Mijn Oberon! hoe maakt gij u zoo naar?
Oberos. {strak voor zich heen ziende).
Dat onweer... ha! juist nu,., die wind, juist nu, — ’t is klaar,...
Dorothea.
{Ter zijde).
Hij maakt mij ongerust, wat beeft hij, wat zou ’t wezen?
{Tot Oberon.)
Bedaai', mijn Oberon , wat hebben we te yreezen ?
Oberon. {bitter).
Wij niets, maar Ik, — ik yoel ’t, ach, ’t is met mij gedaan,
Ziet gij‘dat yuur daar niet, niet daar die pijnbank staan,
Daar Satan niet ? Hij grijnst me in-duiyelsch-lagchend tegen,
Hij wenkt me...
Dorothea.
{Ter zijde).
Maar hij maakt mij inderdaad yerlegen, ’k Begrijj) er niets meer van; hij prevelt van de Hel,
Van Satan, pijnbank ...
(Tb# Oberon.)
Vriend, zeg, zijt ge welregt wél?..
Oberon. {ziet haar met strakke oogen aan.)
Wat staan uw oogen hol! ach, kijk zoo niet, wil spreken.....
{Ter zyde.)
Maar hoe? Hij zwijgt? en ’k zie zijn scheem’rende oogen breken,.,. Hij sluit ze,... zijgt,... help! help ! als levenloos inéén,...
{Ztj stut hem; tot Oberon).
Wat is U, Oberon ? o, sterf niet, sterf niet, neen!...
VIERDE TOONEEL.
{Het bliksemt en dondert fel; een hevige, vreemde wind loeit door dsn Hof. Een mengelmoes van allerlei wangeluiden doet zich hooren; hetnbsp;komt nader; plotseling verschijnt eene bende Saters en houdt stil voor hetnbsp;prieeltje, waa7’i7i Om,s.Q^ en Dorothea. Een lang persoon in Alma Viva-
-ocr page 70-Rubra treedt uit de bende wuruit en op Ocbrox aan, omvat hem, neemt hem op, gaat met hem terug in het midden der bende, welke zich sluitnbsp;als een phalanx. Dorothea is, intusschen, heel natuurlijk in zwijm gevallen. De saters trekken den tuin door, jubilerende :
(Air uit Robert LS Diabz£).
Al weder een zieltje te meer in de Hel,
Zeg, Ohr’on , nu d’ aarde Yoor eeuwig raarwel,
Daar gaan we in triomf met den parvenu heen,
Ter Helle, ter Helle, ter Hel, naar heneên!
{^Genaderd bij den ivaterval van arduin, wordt de bende eensklaps overvallen door eenige gewapende lieden in burgerkleedüig; een hunnernbsp;die de kapitein schijnt te zijn, valt op den Sater in Alma-Rubra, — waariinbsp;Tnen Becizebob reeds zal herkend hebben , aan; — Be0lzebvb laat Oberoxnbsp;vallen en trekt een lang zwaard uit zijn mantel; de kapitein eveneensnbsp;er volgt eene hevige schermutseling tusschen beiden. O^iverhoeds spring.nbsp;Oberon , die weer tot zijn centrum is gekomen van den grond op, wringtnbsp;den kapitein den degen uit den vuist en terwijl hij zich m postuur steltnbsp;tegenover BEeizEnuB , spreekt hij met forsche , mannelijke stem;)
Neen, zelf zal ik den kampstrijd Techteu,
Zelf ’t pleit van Deugd en Hel beslechten,
Rn garde ! Helleknecht !! heef voor dit doodend staal...
BEëlZEBUB. {dood bedaard.)
Soit! Oberon, gij viert van daag Uw galge-maal.
{Ze raken zwaardgemeen en vechten als een paar razende roeland’s).
Koor der in politiek gekheden.
(Wijze; Aca! MIJJf zusjEir is GESTORrEif).
Tsa! de Deugd zal zegepralen Over Helsch geweld en list,
Zij zal d’ eere-palm behalen,
Hoe hardnekkig ook betwist.
Troef hem maar, troef hem maar, troef hem ter dege,
Duw hem T dood’Iijk zwaard in T hart.
(Terzelfder tijd een koor van Saters.)
(Air uit Robert ie Diabie.
Komt, Laat nu het satansche zege-lied schallen,
Weer is er een sterv’ling gestruikeld, gevallen,
Weer is er een zieltje gewonnen, hoerah!
Tsa, geef hem den doodsteek, Becizebub, tsa!
-ocr page 71-(BEeLZEiiUL h'ijyt een steek in de linkerzij , hij waggelt en rolt achterover, als dood.)
OnEROIf.
(Zegevierend tot BEëLZEBüB.)
Ziedaar in ’t end üw loon voor zooveel euveldaden,
Keer na ir de Hel terug, moog Satan ü daar braden Op ’t gloeijcnd roostervuur, totdat ge zijt verteerd
Tot enkel kool en ascli.....
(Tot het koor, fierlijki)
Ik heb getriomfeerd!
Koor der in politiek gekleeden.
I nbsp;nbsp;nbsp;(Dezelfde wij si)
Ha! de Satan is gevallen
\ nbsp;nbsp;nbsp;THelle-monster is verplet,
Laat nu ’t lied der zege schallen,
! nbsp;nbsp;nbsp;Obr’on, Oer’on is gered!
Laat nu het juichende zege lied schallen ,
Oer’ON, Obr’os is gered!
j ¦ Intussehen zijn de satertjes, hoe, weet men niet, verdwoieni)
' nbsp;nbsp;nbsp;(Het politieke koor gaat mede af.
!
i nbsp;nbsp;nbsp;VIJFDE TOONEEL.
^ ÜEERON. ( gekranst met een mmsterkrans, als ware het een hortus Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;academicus , in zijn kabinetjei)
' Goddank! het is volbragt! de strijd is uitgestreden,
Thans ben ik aan het eind van mijne tegenheden,
't Ben uit den ijz’ren klaauw van ’t Helledier bevrijd,
( De roem van mijn triomf weergalmt thans wijd en zijd.
ijMet de armen over elkadr.)
Wat toch een dubbeltjen al wonderlijk kan rollen,
Nog geen kwartier geleên, zou ’k zoo in d’ afgrond hollen Dequot; lelschen jammerpoels, waar de ondeugd hoogtijd viert,..,,nbsp;i En thans.....^ de zegekrans mijn grootsche slapen siert.
I Di. heb den Helleknecht verwonnen en verslagen,
Een nieuwe dageraad komt aan mijn kimmen dagen,
Ee zon van voorsjjoeT, heil, van aanzien, roem en eer Blinkt aan mijn hemel en verduistert nimmermeer.
E Ga thans , tot aan mijn eind’, door The'etje-lief omgeven ^En bloemekens der Min, bedaard mijn rente leven,
-ocr page 72-Slechts weelde wacht mij thans, tot aan mijn’ jongsten snik;
Zóó wordt de mensch beloond, die leefde en streefde als IK.
SLOTZANG VAN het CORPS-POLITIEK.
(Wijze : ad lihUutn!)
Laat nu het daverend lo! weergalmen,
’t Schandelijk opzet der Hel heeft gefaald!
Looft nu held oob’ron bij vedel en schalmen,
Kranst hem en kroont hem met laauw’ren en palmen, Ruische ’s mans eernaam door lover en halmen,
Brenge hem a StWndcheii'' uit Kollns carneval men Schreeuw’ hem ter eer als bezeten en mal men,
Groet’ hem met dond’rend kanonnengeknal men,
Tooi’ hem ter eere het strand en den wal men,
Kniel’ hem ter eer men en dankbaarlijk vall’ men.
Hem ter vergoeding, te voet, zonder talmen.
Geve ter eer hem een rijk gala-bal men.
Zette hem eirtd’lijk bedaard’lijk op stal men,
Legg’ hem te rust in ’t Elysische-dal men,
Schrijv’ op zijn grafzerk in beeldspraak der psalmen,
)) Hier ligt de Rubber van ’t gaiiscli Heelal” ”men 'vHie op de Helle heeft zegegepraald!”
[Middelerwijl homt Dorothea, met loshangende haren, doodsbleehe en verioilderde oogen, het tooneel opstuiven ^ zij vliegt oberosnbsp;in ’t genwet en in de armen en bezwijkt op nieuw.)
EiJTBS rAN BET riERBE EB LAATSTE BEBRIJF.
-ocr page 73- -ocr page 74-V
'i-:
-ocr page 75- -ocr page 76-