'Vgt;
DRAMA
Tooneelspeler aan den A.msterdamsclien Sciionwbnrg.
AMSÏEEDAM ,
ABRAHAM FRIJLINK. 1870.
-ocr page 4-ÏÏ-' quot;'f''
.^¦gt;.
•5.
I
-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-DRAMA
MAttlON DV. LOBME.
DIDIER.
DE MARKIES VAN SAVEENIJ. LODEWIJK Xlir.
DE HERTOG VAN BELLEGARDE.
DE MARKIES VAN NANGIS.
MIJNHEER VAN LAEFEMAS. l’angelij.
DE MARKIES VAN BRICHANTEAU.
DE BURGGRAAF VAN BONCHA^NNES.
GRAAF GASSE.
DE RIDDER VAN ROCHEBARON.
DE RIDDER VAN MONTPESAT,
GRAAF VILLAC.
GRAZIOSO.
TAILLE-BRAS.
SCARAMOES.
DE HERTOG VAN BEAUPREAU.
DE ABT VAN GONDI.
DE BURGGRAAF VAN ROHAN.
DE GRAAF CHARNACÉ.
EEN GERECHTSRAAD.
EEN GERECHTSSCHRIJVER.
EEN CIPIER.
EEN SCHERPRECHTER.
EEN BEDIENDE VAN DEN MARKIES VAN NANGIS. EEN UITROEPER. EEN MUSKETIER. EEN HELLEBARDIEE. EEN PAGE. -WACHTEN,nbsp;EDELLIEDEN. EEN STOKKEKNECHT. EERSTE, TWEEDE, DERDEnbsp;ARBEIDER. GEVOLG VAN DEN MARKIES VAN NANGIS. STADSKNECHTEN. VOLK. SOLDATEN.
-ocr page 9- -ocr page 10-MARION DE LORME.
DIDIER.
DE MARKIES VAN SAVERNIJ. ROSA.
-ocr page 11-Een slaapvertrek. Op den achtergrond een geopend venster, dat naar een balkon voert. Rechts een tafel, loaarop een brandendenbsp;lamp. Links een deur. Een rustbed.
MAEION DE LOBME, in Smaakvol morgengewaad, zich met borduren onledig houdende, maekies van savernij.
VAN SAVEENIJ, Mariou net open armen naderende. Marietjen, kom laat ons weer vrede maken!
MAKION, hem terugstootende.
Zoo ’t u behaagt, wat minder van nabij.
SAVEENIJ.
Een enkel kusjen slechts! .
MAEION, toornig.
Mijnheer markies!
SAVEENIJ.
Hoe dus verstoord? Gij waart toch niet altijd Zoo schaarsch in ’t kusjens schenken.
MAEION.
Gij v.ergeet...!
SAVEENIJ.
Toch niet, mijn schat, ’k herinner mij....
MAEION, voor zich.
Wat smaad !...
-ocr page 12-SAVEKNIJ.
Maai' scherts ter zijde nu; ’k wil ernstig zijn.
Verhaal mij toch wat de oorzaak wezen raag,
Dat gij Parijs in stilte hebt verlaten;
En dat, terwijl men n daar vruchtloos zoekt.
Ik u, in Blois, verborgen vind. — Nu, spreek,
Wat doet ge hier in sombere eenzaamheid?
MAJJION.
’k Doe wat ik wil, doch ’k wil slechts wat ik moet. Ben ik niet vrij, markies?
SAVEE.MI3.
Gij vrij, Marion ?
Eu zeg mij, zijn zij ’t ook, wier hart gij eens Gekluisterd hebt? Bij voorbeeld ik, uw vriend?nbsp;Gondi, die toch voor u den degen trok?
En Nesmond, Pressigny, d’Arquin, Caussade En zooveel andren nog, die, om uw vlucht.
Zoo diep bedroefd, zoo onverdraaglijk zijn.
Dat zelfs hun vrouwen naar uw weerkomst wenschen. Wijl storm op storm heur huwlijksbootjen treft.nbsp;MARION, glimlachende.
En Beauvillain?
SAVEIINIJ.
Mint u nog als te voren.
MARION.
Cerestus?
SAVERNIO.
Bidt u aan.
MAEION.
En Pons?
SAVBRKtJ.
Verfoeit,
Veracht u diep.
-ocr page 13-MAItlO-N.
Hij dus heeft mij bemind !„.
J£n de oude 1’resident? — Hoe heet hij ook...? {Sterker lachertde.)
I.eloup!
SAVERKIJ.
Leloiip? Met smachtend liefdevuur,
Denkt hij aan u, en dicht een elegie. —
Nu vraag ik u: „moogt gij aldus uw vrienden, — De vrienden van uw hart, — zoo snood ontvliên ?”nbsp;MARION, ernstig.
Helaas! Zij zijn het juist, die me uit Parijs Verdrijven: —• ja, ’k wil openhartig zijn.
Het luisterrijk, het ongebonden leven.
Waartoe lichtzinnigheid mij heeft verleid.
Heeft mij te vaak berouwd, markies; en ’k wil.
Der wereld vreemd, misschien wel, in een klooster. Thans boete doen, voor wat mijn jeugd misdeed,nbsp;SAVER1SII.J, hel hoofd schuddende.
Het is een minnarij, die hier u bindt.
MARION.
Hoe kunt ge denken?...
SAVBENIJ.
Gij den sluier? Gij?
Och kom Die vloog in lichtelaaie vlam.
Trof hem een enkle straal van ’t heraelsch vuur. Dat in die donkere oogen brandt. Neen, neen!nbsp;Onmooglijk is ’t. Gij mint, en eindigt hier,
In eenzaamheid, uw heerlijken roman.
MARION.
Toch niet.
-ocr page 14-SAVESNIJ.
Ik wed !
MABION.
Hoe laat is ’t, Rosa, wel? EOSA, tusschen de schermen.
Haast middernacht.
SAVEKNIJ.
Die wending is niet kwaad, Om mij te zeggen: ,/ga!”
MARION.
Ik leef hier stil;
Schier onbekend, ontvang ik niemand. — En Hoe licht ook trof n eenig ongeval.
Want afgelegen is de straat, en hier Aan dieven geen gebrek.
SAVEKNIJ.
Men zal mij dan
Bestelen!
MAEION.
Moord en doodslag vielen voor !... SAVEKNIJ.
Hu goed; men zal mij dan vermoorden MAEION.
Maar....
SAVEKNIJ.
Betoovrend zijt gel Hu, ik ga, mijn kind!
Doch zult ge, voor ik ga, mij biechten, wie De schoone herder is, die mij verjaagt.
MAEION.
Wie? — Hieinand.
SA VEENIJ.
Ik beloof, Marion, ’k zal zwijgen.
-ocr page 15-Ons hovelingen houdt men, in den regel,
Voor lastertongen, noemt ons praatziek, zelfs Nieuwsgierig, onbeschaamd. Wij praten wel;
Wij praten veel; maar denken, hardop denken, Dat komt maar zelden voor. Dus opgebiecht!...
Gij zwijgt? — Dan blijf ik hier!
Hij zet zich.
MABION.
ja!
Welnu dan
Wat zwarigheid! Het is, zooals gij zegt,
’k Verwacht hem, dien ’k bemin...
SAVEBNIJ.
Zie zoo! nu weet
Men voor het minst, waaraan men zich moet houden. En waar ontvangt gij hem?
MABION.
Hier.
SAVEBNIJ.
Weldra?
MABION.
Straks.
Daar is hij reeds!...
{Zij gaat naar het balkon en luistert.)
Neen! — Zijt ge nu voldaan?
SAVEBNIJ.
Nog niet geheel en al.
MABION.
o, ga nu, — ga!
SAVEBNIJ.
Nu, goed. Haar zeg mij even nog, — hoe heef:
De Céladon, voor wien ik word versmaad?
-ocr page 16-MAKION.
Didier, zoo noemt hij zich; en meer ook weet Ik niet ven hem. Ik heet, voor hem, Marie;nbsp;Hij kent mij bij dien naam en verder niet.
SAVEllNIJ.
Och, kom!
MAEION.
Zoo is ’t.
SAVEKNIJ.
Zoo waar een herderspel! Alsof ’k Segrais gelezen had I... En, innbsp;Zijn liefdesmart, beklimt uw Paladijn,
Zoo aanstonds gindschen muur?
MAKION.
o ja, gewis!
Ik bid u, ga nu heen; ik smeek het u!...
SAVEKNIJ, ernstig.
Hoor eens, Marion; hij is van adel toch?
MAKION.
Ik weet het niet.
SAVEKNIJ.
Hoe? Wat?
MAKION.
Ga heen nu, ga! Tjij voert hem naar de deur.
SAVEKNIJ.
Nu, ’k spoed mij voort. Vaarwel!
{Eij wil gaan, maar komt terug.)
dit had
Maar wacht.,
Ik nog vergeten...
{Een boek uit zijn zak halende.)
Dit voor u. Een dichter,
-ocr page 17-En waarlijk niet de slechtste van zijn soort,
Heeft u bezongen. Zie: /Een Liefde-krans Voor Marion de Lorme!” Dit gedichtnbsp;Is schier in aller hand; ja, na ,/de Cid,”
Spreekt men van niets, als van dien uLiefdekrans.” MAKION, hel boek nemende.
Heb dank! — Vaarwel nu!... Rosa, kom, licht voor. SAVEKNIJ.
Goê nacht! — Dus mooglijk wel geen edelman... Marion, Marion, gij daalt!
MAEION, alleen; zij sluit de deur, waardoor SAVEKNIJ vertrokken is. Goddank! Hij-ging!
Ik vreesde, dat Didier...
{Men hoort het middernacht slaan.')
’t Slaat middernacht!..,
Elf, twaalf! — Hij kon alreeds hier zijn...
{Zij gaat naar het balkon en ziet naar buiten.)
Hog niets!
{Zij komt terug en gaat misnoegd zitten^
Hij laat zich wachten!...
Didier beklimt het balkon, komt zacht binnen; legt mantel en degen op eennbsp;stoel. Hij staat een oogenblik stil ennbsp;ziet zwijgend naar Marion, die met denbsp;oogen neergeslagen voor zich ziet.
-ocr page 18-MARION, DIDIER.
MARION, opziende.
Ha, komt ge eindlijk dan!
{Met zacht verwijt.)
Vol ongeduld, telde ik den laatsten slag.
DIDIER.
Mijn twijfel was ’t, die mij weerhield....
MARION.
Uw twijfel!....
DIDIER.
Besluitloos stond ik aan den voet des muurs.
Toen in mijn borst de stem van ’t meelij sprak,
Van medelij voor u,... zij riep mij toe.
Mij, — den verworpene; vdaarboven wacht Ben schoon, aanminnig, deugdzaam, lievend meisjen.nbsp;Zoo rein, als ’t zonnelicht, dat men alleennbsp;Gelijk een heilgenbeeld, geknield en metnbsp;Gevouwen handen, naadren mag. — Terug!
Wat wilt gij daar, — gij, zoon van ’t nietig stof? Het helder glas heurs levenspiegels smetten?
Een blanke lelie knakken van heur steng?
Zij heeft heur hart u argloos toevertrouwd;
Zijt gij, ellendige, haar liefde waard?
Wilt gij, door ’t neevlig floers van uw bestaan,
Den glans verduistren van haar morgenzon ?”
MARION, voor zich.
Is dat theologie? Hij spreekt, gelijk Een Hugenoot!
DIDIER. nbsp;nbsp;nbsp;^
Daar klonk de tooverklank
-ocr page 19-Van uwe stem door ’t stille van den nacht...
Ben onweerstaanbre kracht dreef mij tot u !
MARION.
Gij hebt mij hooren spreken?
DIDIER.
Duidlijk, ja;
Ik hoorde uw stem en ook die van een ander. MARION, schielijk.
’t Is waar; ik sprak met Rosa straks; zij heeft Een diep geluid, zoo diep, als dat eens mans.
Kom zet u bij mij neer. Riet langer wil Ik knorrig zijn.
Zij wijst hem een stoel naast den hare.
BIDIER.
Neen, aan uw voeten, — hier.
{Hij neemt plaats op een voetbankjen.)
Hoor mij nu aan, Marie. — Ik heet Didier;
’k Werd ouderloos, toen ik ter wereld kwam.
Ben oude vrouw vond mij, in ’t kerkportaal.
Schier naakt en hulpeloos. De goede ziel
Nam mij uit deernis op, bracht me in haar woning.
Verpleegde mij en werd me een dierbre moeder.
Zij bracht me als christen groot; en toen zij stierf. Verbleef mij ’t al, wat eens het hare was.
’t Was luttel, maar genoeg toch om te leven.
Zoo stond ik, nauwlijks twintig jaar, alleen En onbekend. Ik ging de wereld in;
Ik leerde menschen kennen en — verachten.
Voor enklen voelde ik haat, maar tegenzin Voor allen. — Ja, het matte glas, dat mennbsp;Te recht den spiegel noemt van ’s menschen'ziel.nbsp;Vertoonde mij schier niets dan hoogmoed, dau
-ocr page 20-Ellende, dan... genoeg!... — ’k Wa.s jong reeds oaid, En aan ’t begin der baan, zoo walgens zat,
Als stond ik reeds aan d’ eindpaal van mijn leven!...
’t Heelal scheen mij een woestenij, zoo dor.
Maar nog veel meer de mensch. Zoo sleepte ik, arm En in ellend, mijn leven met mij voort. —
Toen zag ik u, Marie... en milde troost Goot balsem in de wond van ’t lijdend hart.
Ik zag u eens — ’t was ’s avonds, — in Parijs;
En reeds voor eeuwig stond uw minlijk beeld In mijne ziel. — Hiet minnen wilde ik u!
O, neen, ik vlood! en toch — hoe wonderbaar! —
Ik moest u wederzien. Ja, gij omzweeft Mij, als een weldoende engel, overal.
Toen smeekte ik om een enkle samenkomst;
Waarom? — ik weet het niet!... Gij gaaft gehoor... Stoot mij nu niet terug I — Aan u, Marie,
Aan u behoort dit hart, aan u mijn leven !
Kan ik van dienst n zijn, zoo zeg het vrij.
Werdt gij gesmaad, gehoond, en wilt ge n wreken? Behoeft ge ’t zwaard of licht den arm van één.
Die sterven kan, die sterven wil, zoo hem Uw lieflijk oog slechts vriendlijk tegenlacht.
Zoo spreek, ik kan ’t, ik ben de man daartoe !
MABION teeder.
Gij zonderling!... maar daarom min ik u.
DIDIEB.
Gij mint mij ? o. Bedenk wel wat gij zegt
En zondig niet, want veelomvattend is
Dat woord, hoe luttel ’t ook moog schijnen. Liefde!...
Weet gij wat dit beduidt? Ja, weet ge ’t wel.
Dat liefde ons bloed, dat liefde ons leven wordt?
-ocr page 21-Kent gij liet vuur, dat, smeulend onder d’ aard.
Zijn kerker openbreekt, aan ’t vlammen slaat.
En, door dien heldren gloed, d’ onreine ziel Weer loutert en vereêlt? Weet ge ook, Marie,
Wat liefde is, zonder hoop en zonder grenzen:
Weet gij ’t, dat zij voor eeuwig is? Dat liefde Op aard nog leeft, als elk geluk reeds langnbsp;Versterven moest? — Zeg nu, bemint ge mij?...
' nbsp;nbsp;nbsp;MAEION.
DIDIEB.
Nog weet gij niet, hoezeer ik u bemin: Sinds ik u zag, schijnt de aard me een lachend eden,nbsp;Is ’t mij, of ik herboren werd. Gij daaldet.
Als een beeld, uit ’sHemels reine dreven:
Uw blik verhelderde den donkren nacht
Mijns levens. Zwervend doolde ik rond op aarde;
Mijn hart was een woestijn.
MARION.
Mijn arme vriend! DIDIER.
MARION.
O ja, ’k bemin u zoo oprecht.
Zoo innig wel, als gij ook mij bemint.
Misschien nog meer!... Ik volgde u overal...
Waarheen ge ook vluchten mocht!
DIDIER.
Misleid mij niet!
Bemint ge mij, gelijk ik u bemin.
Dan ben ik aan geluk zoo rijk, dat zelfs Het gansch heelal daarin zou kunnen deelen !
-ocr page 22-Aan uwe voeten, wil ik leven, zwelgen In Hemelzaligheid! — Misleid mij niet!
MAEION.
Wat kan ik doen, opdat uw twijfel zwicht'f
Geef me een bewijs,..
MAKION.
En welk ?
DIDIEK.
Gij zijt toch vrij?
MAEION.
Gewis I
DIDIEK.
Zoo laat mij uw beschermer zijn.
Ja, wees me een zuster, wees mijn vrouw, Marie! MAKION voor zich.
O, God! dat ik hem thans onwaardig ben!
DIDIEK.
Gij zwijgt? — ’k Versta u reeds. ïfiet waar, Marie, Hij, de arme vluchtling vroeg te veel!... Welnu, —nbsp;Laat mij dan met mijn smart alleen!.,. Vaarwel!...nbsp;Hij wil vertrekken.
MAKION, hem weerhoudende.
Didier! Didier! O, spreek zoo niet!
Zij harst in tranen los.
DIDIEK, haar naderende.
Vergeef!
(feeder j
Waarom ook aarzelt gij? — Marie, o, dat Wij voor elkakr èn aarde èn vaderland
-ocr page 23-Èn Hemel mochten zijn!... Wij leven stil,
Verborgen, waar gij wilt. Een zaligheid.
Waarom een god ons zelfs benijden zon !...
MAKION.
Een Hemel hier op aard!
DIDIER.
Welnu?
MARION voor zich.
Onzaalge!
{Luid.)
O, neen! dat nooit!
Zij rukt zich uit zijn armen los en zinkt in een armstoel neder.
DIDIER, koud.
Dat nooit? Gij hebt gelijk;
Niet passend was dit aanbod mijnerzijds;
’t Voegt mij, er niet meer aan te denken!
MARION, voor zich.
O!
Gevloekt het uur, toen hij voor ’t eerst mij zag! {Luid.)
Didier, mijn vriend... waarom breekt gij mij ’t hart ? ’k Za! later... ja, ’k zal later u verklaren....
DIDIER, altijd koel.
Ik vond u lezend, toen ik kwam; wat was ’t?
{Hij neemt het boek van de tafel en leest den titel.) Hm! uLiefdekrans voor Marion de Lorme.”
{Bitter.)
Wat kostlijk boek!
(Hij werpt het hoek tegen den grond.)
Wat laag, verachtlijk wezen;
De onreinste wis van ’t vrouwelijk geslacht!
-ocr page 24-MAKioN, sidderend.
Mijnheer!
DIDIER.
Hoe komt dat boek in uwe handen?
MARION.
Door toeval slechts...
DIDIEK.
Gewis. Gij weet ook niet,
Gij, reine ziel, wier oog zoo schuldloos lacht.
Wat een Marion de Lorme heeten mag;
Een schoone vrouw, naar hart en ziel verdorven;
Een bloem, wier geur een giftwalm om zich spreidt; Ben Phryne is zij, die, op ’t altaar der liefde,
On waardige offers brengt; die, onbeschaamd,
De zeedlijkheid vertrapt en vuigen handel drijft Met haar bekoorlijkheên.
MAKION, haar gelaat met beide handen bedeklcende.
Gerechte God I (lie stem van Savernij buiten.)
Ter hulpe ! moord! ter hulp!
DIDIER.
Stil! Wat is dat? SAVERNIJ, buiten.
Moord 1 moord!
DIDIER, naar het balkon gaande.
Een man, door inoordnaars aangerand! Hij grijpt haastig naar zijn degen.
MARION.
Didier! bemint ge mij, zoo blijf dan hier:
Zij dooden u!
DIDIER, terwijl hij van het balkon springt.
Maar moet dan d’ andre sterven ?
-ocr page 25-(Men hoort buiten degengekletter.')
Hier! Halt! Slechts moedig, heer! — Daar schurken neemt Uw loon!
MAKION, van het balkon naar beneden ziende.
O, Hemel, help! zes tegen twee.
Een slem, builen.
Vlucht! Vlucht! van hier! Een duivel is die knaap! liet degengekletter vermindert en houdt eindelijk geheel op.
DIDIER verschijnt weler op het balkon en spreekt naar beneden.
Het veld is vrij; ga thans gerust uvvs weegs.
SAVEKNiJ, nog buiten.
’k Ga niet van hier, mijn ridderlijke held.
Eer ’k voor dien vriendschapsdienst de hand u heb Gedrukt!
DIDIER.
Ik acht uw dank voldaan.
SAVERUIJ.
Ik niét.
[Idij klimt mar boven.)
Het is me een plicht, meer hartlijk u te danken.
DIDIER.
Doe dat met meer gemak, mijn goede heer,
Eu roep mij dank ter plaatse, waar gij staat.
MARION, DIDIER, SAVERNIJ.
SAVERNIJ, in de kamer komende, den degen in de hand. Bij God, mijn vriend, gij zijt een zonderling!
Gij redt mij ’t leven en, op d’ eigen stond,
2
-ocr page 26-Wijst gij, juist niet zeer hoflijlc, mij de deur Of liever ’t venster. Goed. Doe zoo ge wilt!nbsp;Maar nimmer moet men kunnen zeggen, datnbsp;Een man van naam en van mijn rang en stand.nbsp;Zoo sans fagon een ridderlijken dienstnbsp;Zich liet bewijzen; dus — uw naam, mijnheer?
DIDIEB.
Didier.
SAVEKNIJ.
Didier van... wat?
nlDIER.
Van niets. VVaartor De naam ? Men viel ii aan, ik stond u bij.
Dit is genoeg. Ik bid u, ga nu heen.
SAVERNIJ.
Wat duivel, heer, versmaadt gij dus mijn dank?
Wel, op mijn eer, ’t waar beter dan geweest,
Dat gij gebleven waart, mij door de hand Dier i'oovers hadt doen sterven.
{Jhlurion, ontwarende^
Nu begrijp
Ik ’t eerst! — Ik stoor een zoet gesprek... Vergeef!
( Voor zich.)
’k Wil toch die schoone van nabij eens zien.
(^Hij nadert Marion, die siddert; haar herkennende, zacht.) Wat zie ik? Gij! -- Hij was het dus..,.
MAEION, zacht.
Mijn God!
Verraad mij niet.
SAVERNIJ, groeiende.
Mijn allerschoonste dame....
-ocr page 27-1'J
MAKlüN, zucht tot Siwernij.
’k Bemin voor de eerste maal.
DIDIER, voor zich.
Hoe onbesehaamd
Hij baar in d’ oogen ziet!...
Hij werpt de lamp omver.
SAVEBNIJ.
Wat nu? Gij stoot
De lamp omver? Een kostelijke grap!
Hu staan we in donker, vriend.
DIDIEK.
Wij staan niet, maar
Wij gaan, zoo ’t n behaagt, terstond van hier.
SAVEBNIJ.
’k Beu tot uw dienst en volg, zoo gij mij voor Wilt gaan.
(Tot Marion.)
Volsclioone dame, ontvang mijn groet. DIDIEK, voor zich.
De gek! Ik haat hem reeds in ’t diepst der ziel.
{Luidj
Nu dan.... ik wacht...
SAVEBNIJ.
Gij zijt wat lomp, mijn waarde;.. Maar veel ben ’k u verplicht; ik dank u ’t leven!
En daarom hoor: hebt gij soms vroeg of iaat Een vriend van doen of wel, in bittren nood.
Een broederhart beschik dan vrij. Ik heet Markies van Savernij, woon in Parijs,
Hotel de Nesle.
DIDIEK.
Goed. Maar kom nu voort!
2*
II
-ocr page 28- -ocr page 29-31
HOSA.
Tonh rijk?
MARION.
Ook niet.
BOSA.
Slechts aarüig en galant? MAHION.
Ook dat niet, neen; hij heeft mij zelfs niet eens De hand gekust.
BOSA.
ïfiet eens de hand gekust?
Wat doet ge met zoo’n man ?
MAiaON.
Ik heb hem lief!
-ocr page 30- -ocr page 31-TWEEDE BEDRIJF.
DE ONTMOETING.
MAKION DE LORME.
DIDIER.
MARKIES VAN SAVERNIJ.
l’angelïj.
MAKKIES VAN BRECHANTEAU. burggraaf van BONCHAVANNES.nbsp;GRAAF GASSÉ.
DE RIDDER VAN ROCHEBARON.
DE RIDDER VAN MONTFESAÏ.
DE GRAAF VILLAC.
DE HOOFDMAN DER SCHAARWACUT. EEN UITROEPER.
VOLKr
-ocr page 33-Ie Blois. Een open plaats voor een herberg. Op den achtergrond ziet men de stad; de toren van St. Nikolaas, prijkerde boven alle gebouwen. ¦
Be 6raaf van gassé, de Markies van bkichantrau, de Burggraaf van bonchavannes, de Ridder van koche-BABON zitten aan een tafel voor de herberg. De hieerennbsp;drinken, rooken en spelen. Later de Qraaf van villacnbsp;en de Ridder van monipbsat, daarna l’angehj.
BKICHANTEAU, Staat Op en gaai gassé ie gemoet, die achter opkomt.
Ziedaar Gassé! van harte welkom, vriend!
Komt gij naar Blois en bij uw regiment?
Gecondoleerd met uw begrafenis.
(Zijn kleeding beschouwende^
Ah! dat is fraai!
GASSÉ.
Zoo is het mode thans: Oranje-geel met zilver uitgemonsterd.
’t Is smaakvol vindt ge ’t niet?
(De armen kruisende en de knevels opstrijkende.)
Maar weet ge, vriend,
-ocr page 34-•26
Dat Blois wel veertig uren van Parijs Verwijderd ligt?
BKICHANTEATJ.
Veel verder immers nog; Mij dunkt naar China kan ’t zoo ver niet zijn.
GASSÉ.
De vrouwen schreeuwen moord, zij willen niet Naar Blois in ballingschap.
BONCHAVANNES, van tafel ópstaande.
Mijnheer komt van
Parijs?
GASSÉ.
Zoo is ’t.
UOOHEBAllON.
Wat is er nieuws?
GASSÉ.
Niet veel!
Corneille maakt daar altijd nog furore;
Rohan kreeg de orde, Charnacé werd hertog;
Voorts nog een tal van nietigheén, niet waard,
Dat men er over spreekt! — Zoo werden laatst Een dertig Hugenooten opgeknoopt.
’t Duel is steeds aan de orde van den dag.
Den derden, vocht Angennes met d’Arquin,
Omdat hij strikken droeg van vreemde kant.
Pons trok, den vijfden, tegen Laverdie,
Wijl hij hem Sourdis’vrouw had afgetroond;
En Sourdis vocht, den zesden, met Brelon,
Om eene van ’t theater Mondori.
Den zevenden, vocht al wat Brissao heet Met d’andren van Soubise, zoo ik m'een.
Om ’t loopen van een paard of van een hond,
-ocr page 35-Ten laatste nog Caussade en Latournelle,
Om niets zoo... joci Causa, voor de grap!
Caussade stak den ander door en door,
KOCHEBAfiON.
Dood?
GASSÉ.
Als een muis. Zoo is het mode thans. BEICHASTEATJ.
Parijs! Parijs! Gij zijt het paradijs!
O, zoet genot, dat gij alleen kunt schenken!
Daar vliedt in lust en minnekoozerij,
In spel en dans, in ridderlijken strijd.
Het leven vrolijk heen ; hier kruipt de tijd,
Verveelt men zich...
(Geeuwende.)
voor ’t lieve Vaderland. Caussade alzoo stak Latournelle dood ?
GASSÉ.
,1a, met een coup d’écart.
(Zijn kleediug beschouwende?)
Wat duivel, vriend.
Die kleeding is volstrekt niet naar den smaak.
Men draagt geen nestels meer en ook geen knoopen; Glad uit de mode! Strikken overal!
BRiCHANTEAU.
Vertel nog liever wat van ’t tweegevecht.
Spreek op. Wat zegt de koning daar wel van? GASSÉ.
De kardinaal is woedend; denkt, eerlang Ons van die ziekte te genezen.
BRICHAEIEAU.
Zoo!
-ocr page 36-BOKCHAVANNES.
En kwam er tijding uit het legerkamp ?
GASSÉ.
Gewig; Eigueres viel... hoe was het ook..?
In onze, — neen, ’k geloof, in ’svijands macht. Jawel, ’k bedrieg mij niet, in ’svijands macht;
Bij duistren nacht zijn de onzen overvallen.
EOCHEBABON.
Vervloekt! Wat zegt de koning daar wel van?
GASSÉ.
De kardinaal is uiterst ontevreden.
BKIOHANTEAU.
Wat nieuws van ’t hof? De koning is toch wel? GASSÉ.
De kardinaal is krank; hij heeft de koorts;
Ook lijdt hij veel aan jicht en podagra.
BKIOHANTÉAU.
Maar, vreemde snaak, wij vragen naar den koning. En gij spreekt altijd van den kardinaal!
GASSÉ.
Dit is dè mode zoo, de laatste smaak 1 BEICHANTEAU.
Aldus weet gij geen nieuws?
GASSÉ.
Biets van belang; —
Wacht eens ! Ja toch.... een wondersprookjen.
Acht weken lang, spreekt ihen in heel Parijs Van niets dan van dit raadsel: zij verdween!
BMOHANTEAü.
En wie ?
GASSE.
Marion! Ue schoonste van de schooneu.
-ocr page 37-BONCHAVANNES.
llarion de Lorme?
GASSÉ.
Een vreeselijke slag Voor onze modewereld!
BEICHAA'l’EATr.
Wees gerust;
Dan'kan ik u een heuglijk nieuws vertellen.
(Geheimzitmiff.')
Zij is...
GASSE.
Waar ?
BRICIIANTEAU.
Hier.
GASSÉ.
In Blois?
BKICHAKTEAG.
Incognito.
GASSÉ.
Marion in Blois? Gij steekt den draak met mij. Marion, het uiodesieraad I hier in Blois,
Bij de antipoden van Parijs? Och kom, ünmooglijk is ’t; dat moet een dwaling zijn!
BMCHAKIEAU.
En zult gij twijfleu nog, als ik u zeg.
Dat Saverny haar heeft gezien en zelfs Gesproken, ja! Het is geen fabeltjen:
Zij heeft voor goed een hartelief gevonden, '' Aan wien van Savernij het leven dankt;
Uit roovershanden heeft hij hem verlost!
Recht wakkre schurken, die, bij duistren nacht, Op zijn horlogie ’t uur bemerken wilden,
-ocr page 38-Waarin men tot zijn zieleheil, het geld Leegde uit zijn beurs, ter lezing van een mis.
GASSÉ.
Nu op mijn eer, dat lijkt wel een roman.
BOCHEBAUON.
Maar zijt gij van uw zaak wel zeker, vriend ?
BRICHANTEAU.
Zoo zeker, zoo gewis, als ik in ’t veld
Van keel, drie gouden klokjeus voer, weet ik,
Hat Savernij niet rusten zal, voor hij Den redder van zijn leven heeft gevonden.
BONCHAVANNES.
Dan moest hij regeli'echt tot haar zich wenden.
GASSÉ.
Dat zeg ik ook.
* nbsp;nbsp;nbsp;BRICHANTEAU.
Zoo dacht hij ’t ook te doen;
Maar onverhoeds is zij haar huis ontweken,
En niemand weet waar zij gebleven is.
MAiiioN en DiDiER gaan, door de spreken-den onopgemerkt, op den achtergrond, over het tooneel en verdwijnen door de dearnbsp;van een der woningen ter zijde.
GASSÉ.
’t Is grappig, op mijn eer, ’k verlaat Parijs,
Om hier, in Blois, Marion terug te vinden.
Be heeren VILI.AC en montpesat komen op; zij spreken zeer luid en schijnen met elkander te twisten.
VILLAC,
Ik zeg u, neen !
-ocr page 39-MONTPESAT.
En ik beweer van ja!
VILLAC.
Corneille is slechts een prul!
MONTPESAT.
Hij is een god!
Zijn Cid een meesterstuk.
VILLAC.
Ben meesterstuk?
Een vod!... Geen stijl! ’t zijn woorden zonder zin; Hij noemt de dingen stoutweg zoo zij boeten,nbsp;Natuurlijk fijn en kiesch. En dan — de stof!
Het stuk is zondig, kwetsend voor de zeden;
Naar canonieke wet, is zelfs zijn held Niet eens bevoegd, de schoone te verwerven!
BRICHANTEAU tot BONCHAVANNES.
Wat flinke taal, daar kunnen wij van leeren.
VILLAC.
Neen, neen, mijn goede heer! blijf mij van ’t lijf Met uw erbarmelijken Cid. Laat eerstnbsp;Corneille een Pyramus en Bradamantenbsp;Ons leveren of andre meesterstukken.
Als Chapelin, Mairet, Hobert, Durger,
Als leden van onze academie schrijven.
Dan wil ik hem zijn roem, als dichter, schenken. BRICHANTEAU.
’t Is al vernuftig wat hij zegt
BONCHAVANNES.
Maar toch
Hoorde ik onlangs, door mannen van gezag, Corneille roemen, als een groot talent.
-ocr page 40-VILLA.C.
Ja, — als hij Aristoteles wil volgen,
Dan kan er mettertijd iets van hem worden.
MOSTTPESAT.
Dwaas! Zijn genie schiep zich een eigen weg;
Zijn naam zal door alle eeuwen leven!
VILLAC.
GASSÉ.
Stil, lieeren, stil! Ik zal den strijd beslechten. —¦ Corneille is in de mode en verdringt Garnier,
Zoo als, in onzen tijd, de pliiimbarret Moest wijken voor den vilten hoed, niet waar ?
MONIPESAT.
’k Ben voor Coimeille en voor den vilten hoed 1 GASSÉ, tot MOHTPESAT.
Ga niet te ver, mijn vriend!
{Tot VILLAC.)
Garnier is groot,
Corneille gansch niet slecht.
VILLAC.
Dat geef ik toe. ilOCHEBAllON.
Dan zijt gij ’t beiden eens.
l’asgelw komt op en ?ieemt plaats aan een der tafels, zonder zich met iemand te bemoeien. Hij is gekleed in ’t zwart fluweel,nbsp;met Brandenburgsch goud.
VILLAC.
Geloof me vrij,
Wanneer ’t publiek die rapsodieën huldigt.
Gaat ook de roem van ons tooneel ten grave !
Wie draagt de schuld daarvan? — Die Richelieu! GASSÉ.
Spreek zachter; zeg voor ’t minst: zijne Eminentie.. BBICHAMTBAU.
Ei wat, de duivel haal zijn Eminentie!
Is ’t niet genoeg, dat hij in ’t leger heerscht En over onze beurzen kommandeert?
De tong zal hij ons niet aan banden leggen!
BONCHAVANNES.
Gevloekt de tijger, die ons vleiend worgt;
Een bloedhond ia ’t, in ’t roode priesterkleed ’ BOCHEBARON.
Waartoe dient ons in Frankrijk nog een koning? BBICHANIEAU.
Het volk verkeert in nacht en duisternis En slaat het oog op een bedrieglijk licht,
Dat licht is hij, — de koning de lantaren,
Die nog dat licht met neevlig glas omsluit.
Om ’t dus voor wind en stormen te behoeden.
BONCHAVANSES.
o, dat de dag toch eindlijk aan mocht breken. Waarop dat licht voor goed wordt uitgedoofdnbsp;En ondergaat door ’t stormen van ons zwaard!nbsp;EOOHEBAROK.
Ja, dachten allen zoo als wij, dan zou...
' nbsp;nbsp;nbsp;¦nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BRICHAMTEAU.
Welnu, vereenen we ons! Wat denkt ge er van? Een flinke stoot, en .—¦ Frankrijk is gered !
l’amgelij, ópstaande met diepe stem.
Een samenzwering? Denkt aan Marillac!
3
-ocr page 42-Brichanteau, Bochebaron, Gassé ontroeren en zien elkander zwijgend aan. L’Angellj keert naar zijn
viLLAO, Montpesat terzijde roerende. Mijnheer de graaf heeft, sprekend van Corneille,
Mij straks iets toegevoegd, dat krenkend is Voor de eer eens edelmans, ik hoop daarom,
Dat hij ’t nu passend vinden zal, dat ik
Hem, op mijn heurt, een -woordjen spreek in ’t oor.
Begrijpt ge mij ?
MOKTPESAT.
Volkomen. Op den degen?
VILLAC.
Zoo als gij wilt.
MOMTPESAT.
Of met pistolen? Kies.
VILLAC.
Het liefst dan beide maar.
MOKTPESAT.
Zoo kom dan mede;
Wij zullen ras een plekjen vinden. Kom!
Hij neemt hem bij den arm en wil gaan. l’ahgelij, ópstaande.
Ben tweegevecht? Zacht, heeren, zacht; denk eerst Aan Bouteville, en ’t lot, dat hem weervoer.
VILLAC, den arm van Montpesat loslatende.
Wie is die man in ’t zwart?
KOCHEBAEON.
Zijn aanblik spelt
Mij weinig goeds.
l’angelij.
Mijn naam is 1’Angelij;
-ocr page 43-’k Ben hofnar bij des konings majesteit!
BKIOHANIEATJ, luid lachende.
Ha, hal Zie ’t raadsel opgelost, waarom De Honing altijd treurig is.
BOKCHATASNES.
Een nar!
Een spotvink van den kardinaal! Ha, ha!
l’akgelij.
Voorzichtig, .heeren! Ver — zeer ver reikt des Ministers arm. Hij is een duchtig maaier.
Die ’t gistend bloed bij stroomen kan doen vloeien; Hij werpt den rooden mantel op dien plas, —
En ’t lied is uit.
[Een pooee.)
GASSÉ.
Vervloekt!
MONIPESAT.
Ik gruw er van!
KOCHEBAEON.
’k Voel ’t vlijmend zwaard alreeds !
BfilCHANTEAU.
Vorst Pluto zelfs
Is bij dien nar niets, dan een giappenmaker!
DE VOKIGEN. EEN UITEOEPEK te pacfi'd met Vier siadsknechten. Een van hen roert de trom; eennbsp;ander steekt de trompet, volk.
GASSÉ.
Wat wil dat volk? Aha! ik merk het reeds!
3#
-ocr page 44-Welk lied zal liij, in ’t bonte pak, ons zingen?
BEICHANTEAIT, tot een goochelaar ,die zich onder de menigte bevindt en eennbsp;aap- op den rug draagt.
Wie van uw twee laat d’ andren kijken, vriend?
MONTPESAT tot Rochebaron.
Zie eens, of in ons spel de boeren niet Ontbreken, — zoo ik ineen, staan ze allen daar.
Op de vier stadsknechten, wijzende.
DE uiTROEPEK, met Sterk neusgeluid.
Silentium! — Grij burgers hoort, attentie!
BHIOHANTEATJ.
Die knaap vermoeit zijn neus meer, dan zijn mond.
Bij ’t spreken.
DE UITBOEPEE,
Stil!
{Rj leest.)
Op koninklijk bevel! —
//Wij Lodewijk door Gods genade... BONCiiAVABNES, tot Brichanteau.
Dat is de mantel nu, waar Kichelieu Het alles meê bedekt.
l’angelij.
Geef acht, mijnheeren !
DE DITEOEPEE, vervolgende.
//Koning van Frankrijk en van ilavarra. Allen, die //deze zullen zien of hooren lezen, salut! [Neemtnbsp;«groetend den hoed af.) Daar, ondanks de bestaandenbsp;//wetten, en trots de door onze verhevene voorvade-//ren onderteekende edicten en mandaten, tot keeringnbsp;//van het tweegevecht, hetzelve in de jongst verloo-//pen dagen meer, dan ooit, heeft plaats gehad, —
-ocr page 45-,zoo willen wij hiermede gezegde edicten en man-fdaten niet alleen in herinnering hebben gebracht, „maar de daarin tegen de overtreders uitgesprokennbsp;'/straffen nog strenger doen zijn; en bevelen:
/,Dat elke duellist, die den tweestrijd overleeft, //edelman óf burger, in hechtenis genomen, voor onsnbsp;//gerecht gebracht, en door den koorde met den doodnbsp;//gestraft zal worden. — Voorts willen wij in boven-//genoemde gevallen afstand doen van ons recht vannbsp;,genade,
//Dit is onze koninklijke wil!”
Geteekend: Lodewijk; en lager: Eichelieu.
(Gemor onder ie edellieden.)
BEICHANTEATJ.
Als boeven, aan de galg ons op doen hangen?
BONCHAVANNES.
Waar woont de schurk, die strikken draait.
Om edellieden daarmede op te knoopen ?
DB UITB.OEPEE.
//Van rechtswege aan een iegelijk ter kennis te ^brengen, en aan alle hoeken en straten aan te plakken.
-ocr page 46-BfilCHANTEAU.
Tot dat we ook hem,
Die ’t schrijven liet, er nevens zullen hangen.
DE VOEIOEN, Markies van Savernij. BEIOHANTEATJ, Savemij tegemoet gaande.
Wel, Savernij, hebt gij uw man gevonden?
SAVERKIJ.
Ik weet nog niets, ’k Zocht overal, ik vroeg;
Maar ’t was vergeefs. Geen stervling kent Marion. Men weet niets van de roovers, niets van hem.
Die mij het leven redde; als waar ’t een droom,
Is alles sporeloos verdwenen...
BEICHANTEAU.
Gij kent hem toch, en dus...
SAVEENIJ.
Ik ken hem niet;
Want zie, pas waren we in ’t vertrek, of fluks Stiet hij de lamp omver.
BEICHANTEAU.
Recht zonderling.
En weet ge nok niet zijn naam?
SAVEENIJ.
Hij heet Didier.
BEICHANTEAXJ.
Didier, Didier? Wie noemt zich zoo? Didier...
’t Is wis de naam eens burgers.
-ocr page 47-SAVEKSIJ.
’t Is de zijne.
En menig, die uit aadlijk bloed ontsproot,
En trotsch is op een onden heldennaam,
Klopt zulk een edel liart niet in de borst.
Zes roovers grepen me aan, op d’ eigen stond,
Dat bem Marion in liefdes armen sloot;
Toch rukte hij zich. los en sprong mij bij !
Een schoone daad: mijn schuld zal ’k hem betalen;
Dat zweer ik plechtig bij mijn riddereer.
GASBÉ.
En sinds wanneer denkt gij aan sohuldbetalen?
SAVEKNIJ.
Waar ik met bloed betalen moest, heer graaf.
Was ’k altijd prompt en bleef ik nooit iets schuldig.
Hft is nacht geworden. De vensters der stad worden van lieverlede verlicht. Een lantaren-opsteker heeft de lantaren, waaronder het mandaat werd opgehangen, aangestoken. De deurnbsp;van het huis, waar Didier en Marion zijnnbsp;binnen gegaan, wordt geopend. Didier, nadenkend en met de armen over elkaar geslagen,nbsp;komt naar buiten.
DE VOKIGEN, DIDIEB.
DIDIEK, op den achtergrond en zonder door de overigen te worden opgemerkt.nbsp;Van Savernij! — Dat ik hem weer mocht vindennbsp;Den knaap, die haar zoo stout in de oogen zag...
Dien blik vergeet ik nooit!
-ocr page 48-BoscHAVANNES, tot Savemij, die met Brichanteau in gesprek is.nbsp;van Savernij !
DIDIEK, voor zich.
Dat is mijn man!
Hij komt langzaam meer naar voren, het oog op de edellieden gerich t; hij zet zich aannbsp;een tafel, nabij den lantarenpaal; niet vernbsp;van VAngelij, die voortdurend ook aan eennbsp;tafel zit.
SAVEEUIJ-.
Wat wil mijnheer de graaf? BONCHAVANNES, tot Savernij, die hem nadert.
Hebt gij ’t mandaat gelezen ?
SAVEKNIJ.
Welk mandaat?
BONCHAVANNES.
Dat ons het tweegevecht verbiedt.
SAVEKNIJ.
Nog niet;
Maar ’t is een wijs besluit, dat elk moet prijzen.
BONOHAVAMIÏES.
En zult ge ’t prijzen ook, dat de edelman.
Die duelleert, daarvoor op ’t galgenveld —
Verstaat ge ’t wel — mag bunglen aan de galg? SAVEKNIJ,
Wat zegt ge? Is ’t ernst?
BONCHAVANNES.
Neen, voor de grap misschien!
SAVEBNIJ.
Gij drijft den spot met mij. — Onmooglijk is ’t'.
Men hangt wel boeren, maar geen edellieden.
-ocr page 49-BosrcHAVAïTNEs, oj) den lantarenpaal wijzende.
Zoo lees dan zelf; — daar heeft men ’t aangeplakt.
SAVEBNIJ, Didier ontwarende.
Die sombre knaap... hij, in dien zwarten mantel,
Zal ’t voor mij lezen.
[Tot Bidier met verheffing van stem.)
Zeg eens, goede vriend!
Hoort ge mij niet? —
{^Tot 'Brichanteau.')
Die kerel lijkt wel doof!
(iVo^ luider.)
He! hoor eens, heste vriend!
DIDIEK, die hem niet uit het oog verloor, langzaam het hoofd opbeurende.
Spreekt gij tot mij ? SAVERKIJ.
’k Meen wel van ja! Kom, lees mij fluks dat ding Eens voor — natuurlijk niet voor niet — kom gauw;nbsp;Beur ’t hoofd maar wat omhoog!
DIDIEK.
Gij wilt, dat ik....
SAVEKNIJ.
Dat lezen zult; gij kent toch ’t ABC.
DIDIEK.
Daar staat, dat hij die vecht — ’t zij edelman Of niet — den schanddood sterven moet, en doornbsp;De hand des heuls zal worden opgeknoopt.
SAVEKItIJ.
Dat staat er niet; een wakker edelman ,
Hangt men niet op; want recht blijft altijd recht;
Een ieder heeft het zijne, is ’t niet zoo?
Wij hebben rechten, en de burger ook.
-ocr page 50-En daarom Juist knoopt men den burger op;
Maar nooit nog heeft men d’ edelman gehangen.
{Tot de edellieden^
Dat volk wordt onbeschaamd!
{Tot Bidier.)
Gij zijt nog jong,
Mijn vriend; licht leert gij ’t lezen nog; misschien Ook ziet gij slecht, en hindert u die hoed;
Neem af den hoed, en dan zal ’t beter gaan ; Terstond den hoed van ’t hoofd.
DIDIEE, de tafel omwerpende.
De maat is vol!
Ik heb gelezen, heer, en nu mijn loon!
Ik vorder bloed, uw hartebloed, markies!
SAYEfiNIJ.
Bij God, wij hebben goeden reuk; hij ruikt Den edelman in mij, en ik in hemnbsp;Den burger!
DIDIEE.
’k Wil mij aadlen in uw bloed ! SAVEENIJ, ernstig.
Een oogenblik; wij zijn zoo ver nog niet...
Ik ben Gaspard, markies van Savernij.
DIDIEE.
Wat raakt dit mij?
SAVEENIJ.
En deze mijn getuigen;
De Graaf Villac, Gassé, van ouden adel.
Thans vraag ik u; «fzijt ge edelman?”
DIDIEE.
Waartoe?
Ik ben een vondeling en heb geen naam,
-ocr page 51-Maar ik heb bloed, dit, dunkt mij, is genoeg.
SAVEKMIJ.
Niet altijd, beste heer. Wijl echter een Gevonden kind van aadlijk bloed kan zijn.
Zoo zal de mooglijkheid mij ditmaal vergenoegen; ’k Ben tot uw dienst, mijnheer. Op welken tijd ?nbsp;DIDIEB.
Op ’t oogenblik.
SAVEENIJ.
Dat heet ik flink gesproken.
’t Is heldenbloed, dat door uw aadren vloeit.
. DIDIEK.
Een degen!
SAVEENIJ.
Wat? Hebt gij geen degen zelfs?
Dat is niet fijn, mijn vriend, en kon op nieuw Een twijfel op doen rijzen.
(Zijn degen trekkende?)
Neem mijn degen.
En ’k zweer, hij was mij trouw!
l’angelij.
Mijn goede heer,
Neem liever nog den mijne, neem den mijne;
Want voor uw doen past juist een narren-degen.
DIDIEE.
Geef hier!
(Tot Savernij.)
Dat God den brave thans bescherme! BEICHANTEAU, zich in de handen wrijvende.nbsp;Zoo’n vechtpartij doet nog eens goed aan ’t hart!...
SAVEENIJ, tot Bülier.
Maar nu waarheen?
-ocr page 52-DIDIEK.
Daar, onder die lantaren. GASSÉ.
Weest toch verstandig, heeren, ziet, hoe flauw Dat lampjen brandt. — Bij George, mijn patroon.nbsp;Gij steekt elkaar nog de oogen uit!
DIDIEK.
’t Is licht
Genoeg, om ons den gorgel af te snijden.
SAVEBNIJ.
Zeer waar!
VILLAC.
Gij kunt niet zien!
DIDIEE.
Het flikkrend zwaard Herschept de duisternis in heldren dag.
Maak voort, markies!
SAVEBNIJ.
Mijnheer, ik ben gereed.
Zij werpen hoed en mantel af. Be strijd begint.
DE VOBIGEN, MABION, in nachtgewaad. MABION.
Ik hoor gerucht... ik hoor zijn stem... Wat zie ik? (Be strijd duurt voort.)
Hij is ’t — Didier! — Ter hulp! ter hulp! o God!
SAVEBNIJ.
Schaf toch dio vrouw van hier!
-ocr page 53-BIDIEE, het hoofd omweniende.
Algoede God! BONCHAVANEES, Savemij naderende.
Houdt op! Gij zijt verloren! Ginds — ja, ja!
’k Zie van nabij het flikkren hunner lansen...
De schaarwacht nadert ons; houdt op, houdt op!
BEIOHANIEATJ, tot Savemij.
Om niet te sterven, houd u dood!
SAVEESIJ, neervallende.
Ach!
Be hoofdman nadert met de schaarwacht. Marion verbergt zich luisterend achter denbsp;deur van het huis.
DE HOOEDMAir, tot Bidier.
Halt!
In ’skonings naam, zijt gij mijn arrestant!
Bij God, gij drijft de stoutheid toch wat ver;
Op d’ eigen plek, waar het duel-mandaat Werd aangeplakt!... Neemt hem gevangen. Voort!
(Be wachten naderen Bidier, en ontwapenen hem. Savemij naderende, die ter aarde ligt, omringd door de edellieden^)nbsp;En wie is de andre, daar? Zijn oog schijnt reedsnbsp;Gebroken...
BEICHANTEAD.
Ja. Hij was markies van Savemij;
Hij is niet meer.
HOOEDMAN.
Wel hem! Want deze dood Is beter nog, dan d’ andre !
-ocr page 54-Ik vertrouw
Zijn lijk aan u. De dood won zijn proces;
Maar gene zal eerlang zijn stoutheid boeten.
Be wachten vertrekken met Bidier langs de eene zijde; terwijl ie edellieden metnbsp;Savernij langs de andere vertrekken.nbsp;DIDIEE, terwijl hij wordt weggeleid.
Vaarwel, Marie, vergeet mij, zoo gij kunt...!
MAEION, L ANGLIJ.
MAEION.
Didier! Waarom roept gij vaarwel? Waarom Moet ’k u vergeten?
{Hem willende volgen, wordt zij door den hoojdman terug gewezen. Tot VAngelij,nbsp;naar voren ko^nende.)
Wat heeft hij misdreven?
Een tweestrijd, anders niet; — van euveldaad Kan hier geen sprake zijn; men brengt hem sleclitsnbsp;In zekerheid; — en morgen is hij vrij;
Hem dreigt toch wis ,geen leed ?
l’ANGELIJ.
Kom hier — en lees. MAEION, na gelezen te hebben.
Hoe! dood! Gerechte God! kan ’t mooglijk zijn!...
Het schemert mij voor de oogen !... staat daar: dood?
-ocr page 55-Zij grepen hem... zij zullen hem vermoorden... Vermoorden, ach! en ik onzaalge was ’t,
Die hem verried! ’k dacht hem te redden, riep, —
En riep den dood voor hem I Didier! Didier!
Ik heb uw hoofd den beul ter prooi gegeven! —
Maar neen, — dat kan, dat mag niet zijn I Niet waar, Men mag hem zoo niet doodeir. Neen, zeg neen!
Een tweestrijd geldt toch voor geen lagen moord,
En ’t was gewis een eerlijk tweegevecht...
Hij zal daarom den dood niet sterven — neen!
Ik smeek het u, zeg neen!
l’angelij.
Ik zeg u, ja!
MAKION.
Hij vluchte dan!
l’angelij.
De muren zijn wat hoog!
MAKION.
Didier! Opdat een zondares vertwijfel.
En hier op aard reeds hellepijn verdure.
Trof u des Hemels toorn... gij sterft voor mij...
De Hemel wil mij straffen!
{Tot l’Angelij.)
Ach! ik maakte
Het hobblig pad zijns levens voor hem effen;
’k Heb hem bemind, bewaakt, ’k heb hem verpleegd Met teedre zusterhand en thans... o God!
Wacht hem, gekluisterd tusschen kerkermuren,
De dood! — Zij foltren, neen, zij foltren hem toch niet? l’akgelij.
Wie weet, misschien.
-ocr page 56-MABION.
Dan naar den koning heen! Terstond! Hij heeft een edel hart, hij schenktnbsp;Hem wis genade!...
l’angelij.
ia, — de koning wel,
Maar niet de kardinaal.
MAKiON, in verbijderhig.
Zoo geef mij raad.
En zeg, wat moet ik doen?
l’angelij, de schouders ophaknde.
Ja, lieve kind.
Gebeurd is hier gebeurd! — Hij wordt gehangen!
MAKION.
Mijn bloed verstoft tot ijs! — Zijt gij een mensch?! l’angelijquot;.
Een nar aan ’t hof van koning Lodewijk.
MAKION.
Didier! o, mijn geliefde! moed! Ik weet
Plet wel, ’k ben slecht — ’k ben zondig en verworpen!
Toch wil ik toonen, wat, met ’s Hemels hulp,
Ben zwakke vrouw vermag. Ik volg u na!
Zgt;j vertrekt.
l’angelij, zijn degen, crpnemende.
En goede reis! Licht, dat ge u nog beklaagt!
Wie onzer is ’t, die hier de zotskap draagt ?
-ocr page 57- -ocr page 58-MAKKIES VAN SAVEKNIJ. MAKKIES VAN NANGIS.nbsp;MIJNHEEK VAN LAEEEMAS,nbsp;MAKKIES VAN BKICHANTEAU.nbsp;GRAZIOSO.
-ocr page 59-Een park. Op den achtergrond een verhevenheid, waarop men hel slot Nangis ontwaart. Be poort is met zwart behangennbsp;en met het geslachtswapen versierd/.
VAN LArpEMASj VAN SAVEKNIJ, verkleed als officier van het regement van Anjou. Een pleister voor het oog;nbsp;zware baard.
LAÏEEMAS.
Gij waart er bij, en zaagt het feit volbrengen?
SA VEENIJ.
Om u te dienen, ja, — hij was mijn vriend.
Die goede Savernij! Hij is niet meer...
LAFEEMAS.
Dus waarlijk dood?
SAVEKNIJ.
Ja, dood.... zoo waar ik leef.
En door een degenstoot. Zijn tegenstander Dreef hem het lemmer in de borst, juist bijnbsp;De vijfde rib, en, door de longen heen.
Vlak ill de lever, waar — zoo als men weet —
Het bloed zijn oorsprong heeft;... en hij viel dood!
4*
-ocr page 60-LAITEMAS.
’t Is duidlijk.
SAVEKMIJ.
Ja, hij moest er aan gelooven Want zulk een stoot was doodlijk te allen tijd.nbsp;LAITEMAS.
Gij zijt vast medicus, mijnheer?
SAVEKMIJ.
Dat niet.
lATPEMAS.
Gij heht die kunst toch zeker bestudeerd?
SAVEKHIJ.
O, ja; doch naar het stelsel en de leer Van Aristoteles.
LATEEMAS.
Dat merkt men ras.
SAVEENIJ.
Dat dunkt u vreemd, mijnheer? en toch, ’t is waar. Ik ben zoo wat boosaardig van natuur;
Ik vind vermaak in ’t lijden van een ander;
Mijn zaligheid, zoo ’k iemand dooden kan.
’k Stond lang dus in beraad — niet zonder reden -Of ik soldaat, of wel een arts moest zijn.
Tot 'k eindlijk mij verklaarde voor den degen.
Dat was voorwaar het veiligst middel niet.
Maar toch het best, om ras een eind te maken.
Het kwam mij soms ook wel eens in den zin,
Om, als acteur, de planken te betreden;
Of ’k wou poëet of beerenleider zijn, —
Om, door langwijligheid, den mensch te plagen; Doch ’k gaf dat denkbeeld op, omdat ik graag
-ocr page 61-Des middags eet, en ’s avonds wil soupeeren ;
’k Gaf dus den brui van poëzie en beeren!
LAPPEMAS.
Gij hebt dus ook de dichtkunst bestudeerd ?
SAVEENIJ.
Zoo wat; — doch naar het stelsel en de leer Van Aristoteles.
LAPFEMAS.
Zoo. Den markies Hebt gij dus goed gekend?
SAVEKNIJ.
Dat zweer ik u,
Zeer goed; ofschoon ik niet van adel ben.
’k Begon, als piekenier; maar ’k stond mijn man, En klom dus spoedig op tot officier;
Hoewel veel later toch, dan de markies.
Die in de wieg reeds zijn patent ontving.
lAPPEMAS,
Gij werdt gezonden dus, om aan zijn oom Die droeve tijding te berichten?
SAVEEHIJ.
Ja.
Zijn neef, mijnheer de Brichanteau en ik.
Wij brachten hier het lijk, waar ’t, in het graf Der vaadren, rusten zal.
LAPPEMAS.
En zeg, hoe werd
Die treurmaar door den hertog wel ontvangen?
SAVEKNIJ.
Met stille smart. Geen traan blonk in zijn oog; Geen enkel woord, geen klaagtoon liet hij hooren.nbsp;Hij minde hem, zooals men ’t leven mint.
-ocr page 62-Zelf kinderloos, was hij zijn eenge hoop ;
Ofschoon een vijftal jaren reeds vergingen,
Sinds hij voor ’t laatst hem zag.
T)e Markies van Nangis, een grijsaard mei witte haren, in rouwgetoaad, gaat opnbsp;den achtergrond over het tooneel, zwaarmoedig, met over elkander geslagen armen.nbsp;Negen man wachten volgen hem; mede innbsp;rouwgewaad.
LAMEMAS.
Die arme man!
SAVEENIJ, voor zich; terwijl van Laf-fenias naar den achtergrond gaat, en den markies blijft nastaren.
Die dierbare oom I Hij gaat mij toch aan ’t hart. Brichanteau komt op en nadert Saverrdj.
DE VOKIGEN. BBICHANTEAU. BEICHANTEAU, lachend.
Hoe gaat het, neef, sinds gij gestorven zijt?
SAVEBHIJ.
Ach, zie dien grijsaard ginds, hoe treurig sluipt Hij voort. Had ik uw raad maar niet gevolgd;
Ik stiet hem te onbedacht een dolk in ’t hart.
’t Waar ’t best, dat wij hem alles openbaarden.
BBICHANTEAU.
Om ’sHemels wil, dat niet! Wees toch niet dwaas; Zijn smart dient juist voor uw incognito.
-ocr page 63-SAVEKKIJ.
Mijn dierbare oom!
BKICHAUTEATJ.
Gij bleeft voor hem gespaard ; Hij zal u wederzien.
SAVEKKIJ.
Bezwijkt hij niet
Van smart, zoo zal de vrengd hem dooden. Ja,
Die slagen zijn den grijze veel te zwaar.
BEICHAKa?EATT.
Klaag niet, mijn vriend, — het is nu eenmaal zoo. SAVEKKIJ.
Die oude man! Het wordt mij bang om ’t hart.
Als ik de zielesmart lees in zijn oog.
’k Bedwing mij nauw, als hij de kist genaakt.
Die aanstaart en omvat.
BKICHANTEAU.
De kist is leeg.
SAVEKKIJ.
Is leeg... o, ja; maar ’t bloedig lijk, helaas! Begraven in zijn hart... daar ben ik doodnbsp;En voor altijd.
LAErEMAS, van den achtergrond naar voren komende. Die oude! Zie, de smart.
Vertoont, in eiken trek, zich op ’t gelaat.
BKICHAKTEAU, zacht tot Savemij.
Wie is die sombre man? Hoor, dat gezicht Bevalt mij niet.
SAVEKKIJ, zacht tot Brichanteau.
Een vriend wis van den huize; Hij is mij onbekend.
-ocr page 64-BKICHAHTEAU.
Een roofdier is ’t;
Een kraai, die rondvliegt om zijn prooi; de lucht Van ’t graf lokt hem hier heen. Voorzichtig, vriend!nbsp;Dat sluw gelaat voorspelt mij ongeluk.
BE VOKIGEN, DE MAKKIES VAN NANGIS.
LATPEMAS, hem tegemoet gaande.
Mijn waarde heer markies, het droef verlies.
Dat gij geleden hebt, is naamloos groot En onherstelbaar. Ja, van Savernijnbsp;Was jong en schoon, het sieraad van uw stam;nbsp;Bedachtzaam steeds in woorden en in daden;
Oprecht en goed, zoo deugdzaam, als bescheiden;
Een voorbeeld voor de jeugd; door elk geacht.
Geprezen en bemind. — Een harde slag!
SAVEKNIJ, voor zich.
De duivel haal dien kei'el en zijn preeken;
Hij maakt mijn oom nog droever, dan hij is.
(Zacht tot Brichanteaui)
Och, troost hem, vriend, en spreek wat kwaad van mij.
BKICHANTEAB, tot Lüffemas.
Met uw verlof; zoo fraai was ’t met zijn deugd Juist niet gesteld. Ik was een trouwe vriendnbsp;Van den verslagene. Maar toch, ik kannbsp;Hem niet zoo hoog en overdreven prijzen.
O, neen! hij had veel leelijke gebreken;
Een ieder weet, dat, in den laatsten tijd.
-ocr page 65-Hij zich zoozeer, zoo schandlijk, heeft vergeten,
Dat zelfs zijn dood hem niet tot eer verstrekt.
LAfEEMAS.
Een tweestrijd? Anders niet! Wel, lieve deugd!
En dat wilt gij hem tot verwijt doen strekken...
(Scherp; en op den degen van Brichanieau wijzende^
Zijt gij soldaat?
BKiCHANTEAtj, Op denzelfden toon, en op de paruik van Laffemas wijzende.
Gij magistraatspersoon?
SAVERïfiJ, zacht.
Ga voort.
BKICHANTEAT7.
En om het ronduit te verklaren.
Hij was een stokebrand, een leugenaar.
Een veinzaard, die ter kerke ging, alleen Om met de schoonheid daar te kunnen lonken.
Hij was een vrijgeest.... een galant,... een gek!
SAVEKitiJ, zacht tot Brichanieau.
Bravo!
BUICHASIEATJ.
Gij noemt hem schoon? Dan hebt gij hem In lang wis niet gezien. Hij is misvormd, —
Heeft op zijn linkeroog een ooggezwel;
Het blonde haar is thans zoo rood, als vuur.
SAVERNIJ, zacht tot Brichanieau.
Zoo is *t genoeg.
BHIOHAHTEAtJ.
Een speler in zijn hart.
Hij had den duivel zelfs zijn ziel verpand.
’t Ging, eiken nacht, om have, huis en goed!
-ocr page 66-De schatten van zijn oom heeft hij verspild,
En ook de zijne.
SAVEEMJ, zacht tof Srichanieau.
Stil! Houd eindlijk op!
Gij troost hem nu wat veel.
LAFEEMAS.
Een doode vriend.
Zoo smaadlijk, te herdenken, foei.... dat is Onchristlijk, heer!
BRICHANIEAU, tot SuMmij.
Zeg of ik waarheid spreek.
SAVEBMJ.
Neen, vraag mij niet; ik mocBt partijdig zijn.
LAÏFEMAS.
Mijn goede heer markies, wees welgemoed,
De moordnaar is gevat; — laat dit tot troost U zijn; geloof.... zijn straf ontgaat hij niet.
(Tot Brichanteau en Savernij.)
’t Kan somtijds prijslijk zijn, om voor zijn eer En goeden naam een tweestrijd aan te gaan;
Maar onbegrijplijk is ’t, hoe een van Savernij Het zwaard kon kruisen met een vreemden kwant.nbsp;Genaamd Didier.
SAVBKNir, ter zijde, als vernietigd,
Didier! Gerechte God!
Be oude markies, die gedurende dit tooneel sprakeloos en onbewegelijk stond, wendt zichnbsp;af en vertrekt langzaam langs de zijde, vannbsp;waar hij is opgekomen. Zijn wacht volgt hem.nbsp;LAITEMAS, hem nastarende en een traan uit de oogennbsp;wisschende.
Zijn droefheid breekt mij ’t hart!
-ocr page 67-EEN BEDIENDE, schielijk.
Mijn eedle heer...? BKICHANTEAU.
Hij ging daar heen. Wat is ’t? ~ Laat hem met vrede.
BEDIENDE.
’k Kwam om de plechtigheid; men weet nog niet,
Om welken tijd,...
BBICHANTEAD.
’t Wordt later u gemeld.
BEDIENDE.
Een zwervende comedianten-troep Kwam straks hier aan, en vraagt om nachtverblijf. .nbsp;BKICHANTEAD.
Dat volk kon nooit een slechter tijd en plaats Gekozen hebben. Maar gastvrijheid is.
Bij ons ten lande, plicht. — Wijs hun die schuur. BEDIENDE.
Een brief.
{lezende:)
//Den Heer van Laffemas.” lAEEEMAS, den brief nemende.
Aan mij?
BEIOHANTEAD, zacht tot Savemij, die nadenkend in een hoek is blijven staan.nbsp;Kom, neef, wij gaan u thans, met plechtigheid.
Ter eeuwge rustplaats brengen. Kom dan toch,
Hoe staat ge zoo te droomcn?
SAVEENIJ, voor zich.
Ha! — Didier!
Hij vertrekt met Brichanteau.
-ocr page 68-LAFPEMAS, alleen.
Het zegel van den staat?... Wat mag dat zijn?...
Gewis een zaak van groot gewicht. Laat zien...
* //Den rechter crimineel wordt hiermede ter ken-«nis gebracht, dat de moordenaar van den markies jvan Savernij, met name; Didier, in den verledennbsp;//nacht, uit zijn gevangenis is ontsnapt. Eene vrouw,nbsp;,/ZOO men meent, Marion de Lorme, moet hem opnbsp;«.de vlucht gevolgd zijn. Kom dus onmiddelijk hier.”
Onmiddelijk. Breng paarden; en naar Blois!
Verwenscht! De een werd gered, en de ander vlucht!
Dus komt er geen van beiden aan de galg?
Bij Richelieu! dat zou noodlottig zijn.
Kom voort! Ik zal, ik moet hem achterhalen!
Hij vertrekt met den bediende.
DE looifEELSPELEKs. Onder hen maeion en didier.
EEN BEDIENDE.
Het gezelschap bestaat uit mannen, vrouwen en kinderen, allen in costuum. mabion ennbsp;DIDIER, in spaansche kleeding. Didier in eennbsp;wijden mantel, een hoed met breeden rand opnbsp;het hoofd.
BEDIENDE.
Daar, in die schuur, moogt ge overnachten. Maar Vooral gedraagt u zedig en betaamlijk.
Er is een lijk op ’t slot, dat morgen vroeg Wordt bijgezet. Maak hier dus geen schandaal,
-ocr page 69-En paar geen dartel lied aan ’t vroom gezang,
Dat hier deez’ nacht gezongen wordt.
GRAZIOSO. {Een kleine bultenaar.')
Geen vrees
Wij zullen ons betaamlijker gedragen.
Dan hier de honden, die, met groot misbaar.
Mijn kleed aan flarden reten. Zorg vooral.
Dat die niet janken, bij uvr lijkgezang!
BWIENVU.
Die mogen janken; want een hond is hond.
En geen comediant.
TAILEBEAS, tot Oruzioso.
Snoer toch je tong;
We slapen anders nog in ’t open veld.
SCASAMOES, tot Mariou en Didier, die zwijgende ter zijde hieven staan.
Nu tusschen ons twee woorden, goede vriend!
Jelui behoort nu beiden tot mijn troep.
Ons raakt niet wie je bent.... van waar je komt....
Ook niet of je getrouwd bent of.... wat anders.
’t Zegt evenveel of je voor satan vlucht.
Of voor ’t gerecht. — W'ij vragen hier alleen:
Wat kan, wat wil je spelen? Verder niets.
Jij zwartoog, is ’t niet zoo, speelt voor Chimene... Verliefde rollen is jou vak, mijn schat!
DiDiEE, met verkropte woede, voor zich.
Hoe onbeschaamd die kerel tot haar spreekt!
En ik — ik moet het dulden, o, mijn God!
SCABAMOES, tot Didier.
Wat jou betreft — jij bent een matador.
Voor ijzervreter goed; je hebt veel stem.
Dus wordt jou vak, mijn vriend, het verzen galmen.
-ocr page 70-Zet fiks je longen uit, schreeuw wat je kunt;
Neem stappen, als een reus; zwaai door de lucht. Met de armen hraaf in ’t rond.... en, je bent groot.nbsp;Je wordt door elk, als een genie, geroemd!
Wat zeg je er van?
DIDIEB.
Doe alles, zoo je wilt. SCABAMOES.
Goed, afgedaan. Maar toon me meer respect,
En zeg voor ’t minst niet: je. Tot wederziens.
Held Nerestan!...
{Spottend, lachende.)
Deugdlievende Zaïre !
{Tot de anderen.)
Kom, gaan we nu; de soep wordt koud, mijnheeren; We vinden later tijd tot repeteeren!
Kom, volgt mij.
Allen vertrekken, behalve Marion en Bidier.
MAEION, DIDIEB.
DIDIEB.’
Zeg, is de afgrond diep genoeg. Waarin ik u heb neergestort, Marie?
Waarom hebt gij mij vroeger niet verlaten ?
Gij hebt het rad mijns onheils vast gegrepen,.... Hoe onbedacht; helaas, het sleurde u voort! —nbsp;Daar ligt ge nu, verpletterd en vertreden!
Het is uw schuld; ik heb ’t u wel voorspeld.
-ocr page 71-MAKION, sidderend, met gevouwen handen.
Didier, mijn vriend, strekt dit mij tot verwijt?
DIDIEK.
Verwijt!.... Dat ’sHeinels vloek, die op mij rust. Mijn hoofd nog zwaarder druk, dan ooit te voren;nbsp;Dat ’smenschen haat nog wreeder mij vervolg.
Ons nog rampzaalger maak, zoo ooit mijn hart — Het heiligdom, waarin ik u vereer —
Het denkbeeld slechts van een verwijt bevat!
Zijt gij mijn redster niet? Het voorwerp
Van mijn hoop? Het eenig toevluchtsoord, waarheen
Ik vluchten mag, nu alles mij verlaat?
Gij hebt den nacht mijns kerkers opgeklaard;
Nog meer.... gij hebt mijn boeien doorgevijld.
Gij daaldet neer, gelijk een hemelbode.
Om mij te volgen in den poel der hel.
Ik was gevangen: gij verliet mij niet.
En werdt voortvluchtig met den vluchtende, — Waar vindt men zooveel liefde, zooveel hart!
Gij zijt mijn eenge steun, mijn eenge troost.
Ja, gij alleen had meelij met mij, arme;
Van elk gehaat, hebt gij mij lief gehad.
MAKION, in tranen.
O, gun die liefde mij... ze is mijn geluk!
DIDIEK.
Kom, laat mij in uw hemelsohe oogen schouwen,
Mij spieglen, mij bedwelmen in uw blik!
Zie, toen de Heer der aard mij riep in 't leven,
Heeft hij een goeden en een kwaden engel Mij* toebèschikt, om mij te volgen.
Op mijn pad. —¦ Heb dank, o. Hemelvader, dank!
-ocr page 72-64
De 'booze geest verscheen nooit voor mijn oog,
De goede genius lacht me aan, niet waar?
MAKION.
Gij zijt mijn dweeper, mijn Didier, mijn heer.
En mijn gebieder, niet?
DIDIEK.
Ach, waarom ook
Kiet uw gemaal!
MAaiow, ter zijde.
0, God!
DIDIEK.
Wij gaan van hier.
Verlaten voor altijd dit guur, ongastvrij land;
Wat zaligheid, mocht ik u gade noemen!
Kiet waar, Marie? 0, spreek, gij zegt wel: ja.
MAKION.
Laat ik uw zuster zijn; ik smeek u, wees Mijn broeder!
DIDIEK.
Ja, dat ben ’k. Maar waarom hier Den band van ’t hart voor God thans niet geheiligd ?nbsp;Mijn ziel smacht naar het zalig oogenblik.
Dat ik u m ij n, voor Hem de mijne noem!
O, laat geen vrees uw harte binnensluipen;
Ik zweer; de minnaar waakt voor de eischen des Gemaals; gij zijt en blijft mij heilig!...
MAEION, voor zich.
Ach!
DIDIEK.
o, zoo ge wist. Wat smart ik heb geleden,
Hoe mij het bloed door hart en aadren joeg, * ïoen straks die lappenkoning tot u sprak.
-ocr page 73-Ja, ’t is me een marteling, bij dat gespuis,
IJ, reine ziel, u, teedre bloem, te aanschouwen.... UABION.
O, spreek dus niet, hoe licht waart gij verloren! DIDIEB.
Gij hebt gelijk, als altijd, mijn Marie!
Als in ’t verschiet mijn toekomst zich verduistert.
Geeft gij mij moed, verzoent rnij met mijn lot.
Gij schenkt me uw hart, uw schoonheid eii uw jeugd. Gij maakt mij rijk... en wat bied ik u aan?
Gij schenkt mij hemelvreugd, — ik u de smart Der hel! Wat vreemde gril van ’t lot! Zeg mij.
Wat heb ik goeds, wat hebt gij kwaads gedaan?
O, onrechtvaardigheid...
MABION.
Gij zonderling!
’k Dank mijn geluk, mijn vriend, alleen aan u.
DIDIEK, somber.
O, ja, ik weet, gij spreekt, zooals gij denkt;
Maar op mijn pad blinkt mij geen lichtstar tegen!
Van waar ik kwam, waarheen mijn weg mij voert....
Ik weet het niet; ’t is duister om mij heen.
Marie, o, hoor naar mij — nog is het tijd —
Keer om!... Laat mij alleen mijn donker pad Bewandlen; keer, o, keer terug, Marie!
De rustplaats, die mij wacht, aan ’t eind der baan,
Is hard en koud, is klein... voor beiden veel'
Te klein. — Marie, nog eenmaal — keer terug!... MARION.
En ’t is die rustplaats juist, die ik met u.
Mijn trouwen vriend, aan ’t eind der baan, wil doelen.
BIDIEH.
Gij wilt?... o, quot;beef voor wat gij wilt bestaan;
Gij stort u peilloos diep in d’ afgrond neer ! Vrijwillig wilt gij worstlen met de rampen,
Die gij niet kent? — Vertwijfling grijpt u aan. En dooft het licht uit van die hemelsche oogen!
{Jlarion hedekt haar gelaat met heide handen.) O, neen, Marie, dat schrikbeeld is te zwart!
Ga heen, o, ga.... uw toekomst baart mij angst! Ga heen!
MAEIOK.
Dood mij, Didier! maar ik verlaat
U niet!
( Weenende.)
Mijn God!...
DIDIEE.
O, ween niet, mijn Marie; Mijn bloed gaf ik ten prijs, kon ’k n daardoornbsp;Een enklen traan besparen! Nu dan blijf....
Ja, blijf bij mij; en wees mijn roem, mijn heil; Wees mijn geweten, wees mijn deugd... Marie,
O, hoor mij... hoor Marie... ik spreek!
Hij geleidt haar naar de zodenbank. MAKION, zich uit zijne armen losmakende.
Gij doet
Mij pijn.
DIDIEE, voor haar knielende.
Ik, die voor u zou willen sterven? MASION, onder tranen lachende.
En toch deedt gij mij pijn.... mij tranen storten.. DIDIEE.
Wat zijt ge schoon!
-ocr page 75-{Hij plaatst zich nevens haar.')
Eén kus, Marie... één kus Op ’t voorhoofd, — rein, zoo rein als onze liefde!
{Hij kust haar; heiden zien elkaar met verrukking aan.)
Ja, zie mij aan, Marie,... o, zie mij aan...
Ja, zóó... en nog eens... eeuwig zóó, Marie.
GRAZIOSO.
Donna Chiineen kome in de schuur.... meu wacht.
MARION springt schielijk op. Met Grazioso, is tevens van Savernij opgekomen. Deze blijft echter op den achtergrond staan, vanwaar hij Marionnbsp;opmerkzaam aanziet, zonder Bidier te bemerken, die op de zodenbank blijft zitten.
SAVERNIJ, voor zich.
Wat satan!.... Neen... ’k bedrieg mij niet, zij is ’t!
Een kostlijk avontuur!
{Lachetid.)
Ha, ha! Marion,
In ’t pakjen van Chimeen!
GRAZIOSO, tot Bidier, die Marion volgen wil.
Blijf zitten, vriend!
Je bent jaloersch, naar ’t blijkt; ’k heb grooten lust,
Je daarom wat te plagen...
{Rij lacht.)
Ha, ha, ha!
DIDIEfi.
Zoo zal...
MARION, zacht tot Bidier.
Didier! Om Godswil, matig u.
Zij gaat de schuur binnen. Bidier herneemt zijn plaats.
5*
-ocr page 76-SAVEiiNiJ, op den achtergrond, voor zich.
Een zwerfster!... en met wien?... Vast niet alleen...
Licht wel met hem, die laatst mijn redder was,
Met haar Didier; gewis, zoo zal het zijn!
Hij lacht.
LAEEEMAS, die Optreedt, in reisgewaad.
’k Zeg u vaarwel, mijnheer; ik ga vanhier.
SAVEKNIJ, altijd nog lachende.
LAEEEMAS.
Ja. Geeft n dat stof tot lachen?
SAVEKNIJ, als loven.
Vergeef — een wonder vreemd geval — komaan!
Er ligt niets aan gelegen, zoo ’k het u Vertel. Licht dat ge ’t grappig vindt. Wie denktnbsp;Ge wel, dat ’k zag hij gindschen troep zoo even?nbsp;LAEEEMAS.
Wie? Bij die goochlaars, meent ge?
SAVERKIJ, lachend.
LAEEEMAS, verwonderd, doch verheugd.
Wat! Marion de Lorme !
DIDIEK, die hen gedurende hun gesprek gadesloeg, zich oprichtende.
Hoe!
SAVEENIJ, lachend.
Dat moet ik in Parijs vertellen!... Reist Ge er heen, mijnheer?
LAFEEMAS.
Ja, en ik zal terstond —
Vertrouw mijn woord — dat nieuws er ruchtbaar maken.
-ocr page 77-Maar zijt ge van uw zaak wel zeker, vriend?
SAVEENIJ.
Wat drommel, lieer! wat denkt ge wel van mij?
Ik dieri Marion toch wel te kennen — ik.
Die haar portret zelfs in mijn wambuis draag!
{In zijn zak zoekende^
Precies! Hier schuilt het pand van liefde en trouw. Dat zij mij eenmaal schonk. Ziehier, mijn vriend.
En vergelijk. Hier, door die open deur.
Kunt gij haar zien. Die daar, in ’t spaansche kleed, ¦ Links — met dat groene keurslijf aan...
LAEEEMAS, na het portret beschouwd te hebben.
Ja, ja.
Het is Marion!
{Ter zijde.)
Zie zoo, de knaap is mijn !
{Luid.)
En bij dat heidenvolk, vond zij gewis Een hartelief?
SAVEHNIJ.
Dat zweer ik op mijn eer.
Want ongepaard, trekt zulk een heidentroep Kiet door het land.
LAEFEMAS, voor zicll.
Nu ras het huis bezet.
Dien pseudo-tooneelist breng, ’k aan het licht;
Hij is zoo goed als mijn!... Zijn dood staat vast!
Hij vertrekt.
SA VEENIJ, hem naziende.
Daar heb ik wis een dommen streek begaan!
Nu, ’t zij zoo ’t wil,
-ocr page 78-Hij neemt Grazioso ter zijde, die in een hoek stond en een alleenspraak mompelde.
Hoor hier eens, goede vriend... Wie is die dame ginds? Zij, die alleennbsp;Daar staat, zie... aan uw linkerhand.
GRAZIOSO.
Chimene ?
{peclameerend.)
Mijn prins, ’t is me onbekend, ik kan ’t niet openbaren; Maar zoo gij ’t weten wilt, die ridder zal ’t verklaren.nbsp;Hij wijst op Didier, en vertrekt.
DIDIEE, SAVEENIJ. SAVEBMIJ.
Dus deze heer?
{Bidier naderend.)
Ik bid u, zeg mij toch...
(Foor zichi)
Hoe hij mij aanziet! Zonderling!... Voorwaar,
Geen twijfel meer, hij is ’t!
(Luid.)
Zoo ik niet wist.
Dat zeker heer thans in den kerker zucht,
’k Zou zweren, op mijn eer....
DIDIEK.
En zoo ’k niet wist,
Dat zeekre held, wien ik twee woorden sprak In ’t oor — zijn bloed kome over hem — daaraannbsp;Gestorven is, ’k zou zweren, dat hij....
-ocr page 79-SAVEKNIJ.
Stil!
Gij zijt Didier!
DIDIER.
En gij van Savernij.
SAVEENIJ, hem met open armen tegemoet gaande.
Gij hebt, zoo ’k meen, het leven mij gered.
DIDIEE, terugwijkende.
Gered!.... Integendeel, markies, ik dacht Veeleer, dat ik u ’t leven had benomen.
SAVERNIJ.
Toch niet. Gij zijt mijn redder, zijt mijn vriend;
En eerlijk wil ik u mijn schuld betalen.
Beschik dus over mij; wilt gij mijn goed.
Mijn bloed, mijn leven? Zoo neem het!
DIDIER.
Neen.
Ben vrouwenbeeld zag ik straks in uw hand.
SAVERNIJ, hem het portret gevende.
Hier is ’t.
DIDIER.
O, ja, dat is haar schoon gelaat;
Dat donker oog, die schoongevormde hals;
Zie, de onschuld spreekt uit elk dier wezenstrekken: Gelijkend is dit beeld...
SAVERNIJ.
Niet waar ?
DIDIER.
o, ja.
En was ’t voor u, dat zij het schildren liet?
SAVERNIJ.
Zoo is ’t. Maar ’t blad is omgekeerd. Gij werdt
-ocr page 80-Haar uitverkoren. Op mijn eer! gij zijt Benijdenswaard!
DIDIEK, met een vertwijfelenden lach.
Ja! zeer benijdenswaard! sAVEmsN.
’k Wensck u geluk, mijn vriend, en wel van harte. Een engel van een vrouw, die zich altijdnbsp;In waarde hield. Gij moogt dus waarlijk trotsohnbsp;Op hare liefde zijn; ja, ’t luid verkonden.
Dat gij door haar werd uitverkoren. Want Van Frankrijks fiere zonen wist zij steedsnbsp;Den dapperste tot haar galant te kiezen.
{Didier wil hem het portret ieruggeven.) '
Toch niet. Behoud het vrij. Daar zij thans u Behoort, — wat licht zich laat begrijpen — komt ook,nbsp;Naar alle recht, u ’t conterfeitsel toe.
DiDiEE, het portret in zijn kleed verbergende.
Zoo dank ik u.
SAVERNIJ.
Hoe allerliefst staat haar Die spaansche kleederdracht! — Gelukkig hij.
Die in uw plaats mocht zijn! — Gij, waarde vriend. Volgt mij dus op; maar... zooals Lodewijknbsp;Den ouden koning Pharamond. Want na mij.nbsp;Verscheen Brisac, en wel de beiden broeders;
Daarna, de kardinaal; daarna... genoeg:
’t Gezelschap is voornaam en uitgelezen,
Dat thans met u in ’t maagdlijk. harte woont...
Een weinig talrijk slechts!
DIDIEE, voor zich.
Afschuwlijk, O!....
-ocr page 81-SAVEEUIJ.
Nu is de beurt aan u; wil spreken vriend.
Ik heb voor u thans geen geheimen meer:
Ik ben nu dood, ’k word morgen vroeg —¦ begraven. Gij hebt, naar dat ik gis, de waakzaamheidnbsp;Der sbirren sluw misleid, en zijt ontsnapt.
Voorzeker heeft Marion de hand daarbij In ’t spel gehad. Toen hebt gij op uw wegnbsp;Die heidenbende ontmoet, en u bij haarnbsp;Gevoegd. Een heerlijke roman!
DIDIER.
Een droom!
SAVEENIJ.
Hoe ’t haar toch is gelukt, dat sohelmsche ding!
Licht dat zij, door een smachtend teedren blik,
Den ruwen aard van uw cipier verwon.
DIDIEK, vreeselijke stem.
Ha!.... Hel en duivel!
« nbsp;nbsp;nbsp;SAVEENIJ.
stil! W at deert u, vriend ?
Ik hoop toch niet, dat u jaloerschheid kwelt? Jaloersch.... en op Marion! — Wil toch dat liefnbsp;Onschuldig kind geen predikatie houden.
BIDIEE.
Geen woord, wees onbezorgd.
SAVERNIJ.
’t Zou dwaasheid zijn !
Doch stil! Men nadert ons, kom nu, gij moet Mij veel vertellen, kom.
Beiden vertrekken.
-ocr page 82-LAPFEMAS, GEAZIOSO.
{In gesprek.)
GBAZIOSO.
’k Begrijp u niet;... wil duidlijk u verklaren.
{Voor zich.)
Gelaat en kleed verraden den alcade.
Het loerend oog, die zware wenkbrauwboog...
Die speelt bier wis de rol van alquazil.
LAPPEMAS, een beurs ie voorschijn halende. Mijn vriend!
GEAZioso, hem naderende, geheimzinnig.
’k Begrijp u, ja — ’t is om Chiniene; Gij zijt op haar verliefd, en woudt graag weten...
LAPPEMAS.
Wie haar Rodrigo is.
GEAZIOSO.
Wie haar galant...?
LAPPEMAS.
Zoo is ’t.
GEAZIOSO.
Dien zij in kluisters sloeg?
• LAPPEMAS, ongeduldig.
Ja juist.
Is hij met haar?
^ nbsp;nbsp;nbsp;Gewis.
LAPPEMAS, hem schielijk naderende.
Zoo wijs hem mij.
-ocr page 83-GRAZIOSO.
Ik ben het! Ja, ik ben ’t, dien ze uit verhoor.
LAPJEMAs, ontmoedigd, verwijdert zich van hem; komt daarna terug, houdtnbsp;Grazioso de beurs voor en laai hemnbsp;die in de oor en klinken.nbsp;lAPÏBMAS.
Kent gij den klank der genovinen, dwaas ?
GRAZIOSO.
Ach, God! muziek des Hemels in mijn oor!
LAPEEMAS, voor zich.
Hidier gij hangt!
{Luid.')
Welnu, die beurs...
GRAZIOSO.
Bevat?
lAIPEMAS.
Aan genovinen twintig stuks! Wilt gij?
GRAZIOSO.
Hij ontneemt hem de beurs en zegt dan declameerend totnbsp;Laffemas, die angstig luistert.nbsp;Al prijkte, — ’t is niet schoon, voorwaar ! —
Op ’t centrum van uw rug, een bult.
Wel tweemaal, als uw buik, zoo zwaar.
En werden beide dan gevuld Met goud, dubloenen en nog meer....
LAFEEMAS, Schielijk.
Nu verder, spreek; wat zoudt gij zeggen, knaap? GRAZIOSO.
Dan schoof ik, dood op mijn gemak,
De lieve schijven in mijn zak.
-ocr page 84-En sprak; »heb dank, o, edel heer!”
LAEEEMAs, wuedend, voor zich.
Wacht, galgenaas!
GKAZIOSO.
Wacht, leelijk addrenbroed !
LAEEEMAS.
Een algesproken spel, dat, ziet men klaar,
üm ’t onderzoek te ontgaan, — stom, als het graf,
Is dat gespuis, — Dat heidenpak heeft Een komplot beraamd, dat ik verijdlen zal!
GRAZIOSO wil wegsluipen.
Wat spoedt ge u heimlijk voort;... die beurs terug! GRAZIOSO, declameerend.
Laat af, o, edel heer! Waar ziet ge mij voor aan?
Hoe zon het gansch heelal van u en mij gewagen!
Mij trof de vloek der hel, voor wat ik dorst bestaan!
U wachtte ’sHemels straf, voor ’t feit mij opgedragen; — Zou ik voor snood gewin verpanden al mijn heil..?nbsp;LAITEMAS.
Verheven schoon!... maar geef nu ’t goud terug.
GRAZIOSO, op denzelfden toon voortgaande.
Voor geld, hoe arm ik ben, had ik mijn ziel nooit feil! Hij gaat in de schuur.
LAEEEMAs, alleen.
Dus woont de trotschheid ook in zulk gemoed? Was ik, o, knaap, geen eedler wild op ’t spoor.nbsp;Al spoedig zoudt ge in mijne handen zijn.
-ocr page 85-Eu voor uw trotsclilieid boeten. — Wat gedaan? De gansche bende op de folterbanknbsp;Te brengen gaat niet wel. De zaak is gek...
Hoe vang ik ’t aan? — Zoek een verloren naald Op ’t rijkgeladen, bloeiend korenveld!
De kroes van d’ alchimist waar nog te klein,
Om de enkle korrel zuiver goud te schiften,
Van deze massa ruw en grof metaal.
Zal ’k zonder buit nu voor den kardinaal Verschijnen?
{Zich voor ’t hoofd slaande.)
Wacht! Ik ben er! Ja, dat gaat. Victorie! hij is mijn. — De kardinaalnbsp;Bedankt mij wis en loont mijn trouw.
{Tusschen de schermen roepende.)
Hedaar,
Mijnheeren, komt eens hier... een enkel woord!...
i.APrEMAS, de Tooneelspelers, onder hen MDIEE, MAEION en SAVEBNIJ.
LAEPEMAS,
Doet mij ’t vermaak en komt wat nader, heeren! SCAHAMOES.
Wat wil uwe edelheid?
LAPPEMAZ.
Eenvoudig dit:
De kardinaal, die, zooals ieder weet,
De kunst waardeert en in bescherming neemt.
-ocr page 86-Gaf last, om, op mijn reize door het land,
Eens rond te zien naar mannen van talent.
Die waardig zijn, de stukken op te voeren.
Die hij geschreven heeft.
Be tooneelspelers komen nader en geven teehenen van tevredenheid.nbsp;Savernij komt op en staal metnbsp;nieuwsgierigheid gade wat er voorvalt. Grazioso staat ter zijde ennbsp;is bezig het geld te tellen.nbsp;GBAZIOSO.
Acht, negen, tien.
Elf, twaalf! — Bestolen heeft hij mij, de fielt!
Er moesten twintig zijn.
LAÏBEMAS.
Wees dus zoo goed.
Om ieder, op uw beurt, een proefjen mij Van uw talent te geven, dat ik weet.
Of ge allen bruikbaar zijt.
{Voor zieh.)
Ha, vriend Didier,
Ik heb den strik u om den hals gelegd !
(Jjuidh)
Voltallig zijt ge toch?... Met één ontbreekt?
Marion nadert heimelijk Didier. Zij wil hem wegvoeren. Hij weigert ennbsp;wijst haar terug.
GRAZIOSO, die dit bemerkt, nadert hen.
Wat hebt ge voor? Kom nader.
MAEiOR, voor zich.
O, mijn God!
-ocr page 87-GRAZIOSO.
Wil van geluk toch spreken; denk eens na:
Gij wordt dan fraai gekleed, hebt lekkren kost,
En zegt de verzen van een kardinaal.
Wat onwaardeerbaar heil!
lAPPEMAS.
Ter zake dus.
{Tot Orazioso.)
Gij eerst; hoe noemt gij u?
GRAZIOSO.
Grazioso, edel heer. Ik ben de grappenmaker, en begin;
{Beclameerende.')
O, ja, ik roep het luid, dat deze schoonheid —
Als een aanminnig Flora-beeld verschijnend In deze wouden, door het kunstpenseelnbsp;Van morgenschemerschijn, met inkarnaatnbsp;Jasmijn en keurig rozenlicht omsohaduwd, —
Voor mij een adder is, die, onder bloemen.
Haar doodlijk gift verraderlijk verbergt!
Ziet gij de vrouw in al haar schoonheid pralen? Ze is mij een bazilisk, die dreigend naakt!
Ik vlied hem, want zijn adem brengt den dood.
O, had ik immer....
LARFEMAS.
Al genoeg, mijn vriend.
Ik vind dat juist zoo grappig niet.
{Tot Scammoes.)
Nu gij.
SCARAMOES.
’k Ben Scaramoes, en laat aldus mij hooren:
-ocr page 88-Wie des Heeren zwaard wil voeren,
Moet zoo streng, als heilig, leven.
Moet naar eigen kennis streven Deugd en braafheid moet hem sieren; —nbsp;Wil hij andrer feilen wreken.
Weeg die naar de zijnen af.
Wee hem, die den wrekerstaf.
Over boosheid waagt te breken,
Is hij zelf niet rein van harte...! lAPJEMAS.
Met kwaad; toch zijn die verzen gruwlijk slecht. (Tot Marion.)
Nu gij.
(^Voor zich^
Ze is, op mijn eer, betoovrend schoon!
Gij zijt?
MABION, sidderend.
Ik ben... Chimene noemt men mij. lAITEMAS.
Chimene? Wacht eens, — ja: door ’sminnaars hand Stierf één in tweegevecht...
MAKION, van schrik bijna ineen zinkende.
O, God!
liAPEEMAS.
Ja, ik
Herinner mij... hij vlucht. Doe mij ’t vermaak.
En draag er iets van voor. Het is zoo schoon.
{Tot Savernij.)
De Cid blijft toch Corneilles meesterstuk.
MAKloN, half naar Bidier gewend.
Naardien ge uw leven en uw eer zoo weinig acht. Dat gij volstrekt begeert, dat Sanches arm u slacht.
-ocr page 89-Hoor toch voor’t minst mij aan!... Rodrigo, zoo voor dezen, Dit hart voor uwe liefde ooit kon gevoelig wezen.
Toon uw erkentnis dan! Ga, kamp vol moeds voor mij. Opdat Chiinene nooit de bruid van Sanche zij.
Treed, door mij aangespoord, uw vijand onder de oogeu; Denk, strijdend, dat ge uw kling alléén hebt uitgetogen,nbsp;Om haar, die gij bemint, te ontrukken aan den man.nbsp;Dien zij nooit heeft bemind, en — nooit beminnen kan.nbsp;Wat meer is: strijd als held, tracht de overhand te krijgen.nbsp;En breng de stem der plicht, die mij gebiedt, tot zwijgen;nbsp;Ja denk, indien uw hart Chimene ooit heeft bemind.
Dat zij het loon zal zijn van hem, die overwint.
Laffemas staat op, kust haar met veel teederheid de hand. Marion verbleekt,nbsp;ziet naar Didier, die met gekruiste armen bedaard is blijven staan.nbsp;lAITEMAS.
Verrukkend schoon, voorwaar!... Hoeveel natuur!
Ja, zulk een toon dringt door tot hart en aadren,
Doet elke zenuw trillen!
{Tot Savernij.)
Welk talent! ¦
{Voor zich.)
Wat houding, welk gelaat!
{Tot Marion.)
Mijn, lieve kind.
Gij voegt hier niet, zijt hier niet, op uw plaats.
Kom, zet u bij mij neer.
Hj gaat zitten en noodigl Marion door een teeken uit, nevens hem plaats tenbsp;nemen.
6
-ocr page 90-MARION, ter zijde, tot Bidier.
Verlaat mij niet,
Didier, blijf hier.
LAPPEMAS,
Schoon kind, kom.... nevens mij. MARION.
Ik sidder!...
Tjij gaat naar de bank en zet zich. LAPPEMAS.
Zoo.... kunt gij er toe besluiten?
Laat ons nu verder gaan.
{Tot Bidier.)
Uw naam ?
DIDIER.
Didier.
MARION, LAPPEMAS etl SAVERNIJ.
Didier!
DIDIER, tot Tajfemas, die grijnzend lacht. Didier. Wil de aiidren nu ontslaan.
Gij hebt uw prooi, laat mij ten kerker slepen! Waartoe ’t vernuft nog langer uitgeput?
Vrijwillig neem ik hier mijn kluisters weer.
MARION, naar hem toesnellende.
Didier! Mijn God!
DIDIER, koel.
’k Heb thans met hem te doen. MARION zinkt verplet op de zodenbank.nbsp;DIDIER, tot Laffemas.
Dacht gij mij door uw list verkloekt? ’k Zag lang Reeds, hoe de slang mij schuiflend nader kwam!nbsp;’k Zag door uw oog het flikkrend vuur der hel,nbsp;Dat in uw boezem brandt! En toch ik bleef;
-ocr page 91-Ofschoon de vlucht uw list verijdeld had;
Maar jammer waar ’t om u! Dus grijp mij aan !
Men telt u dan het loon van den verrader.
LArPEMAs, met verhelen woede, lachende.
Gij speelt, naar ’t blijkt, dus geen comedie, vriend? DIDIEK.
Niet ik, — gij speelt die!
LAFEEMAS.
Ik comedie? Ik?
Neen, dat versta ik niet. Uit tijdverdrijf Schrijf ik die somtijds met den kardinaal.
Wij hebben weer een treurspel onderhanden,
Nog vonkel nieuw; een aardig stuk, mijn vriend.
Waarin ook gij een hoofdrol spelen zult.
{Marion slaakt een kreet van ontzetting, Didier wendt met verachting het gelaat afi)nbsp;O, wend uw hoofd aldus niet van mij af.
Want tot het einde toe zou ’k gaarne uw spel Bewondei-en, ja, tot het einde, wakkre held!
MAEION.
O, God!
J)e markies van Nangis treedt op met zijn gevolg. Zoodra hij dennbsp;angstkreet van Marion verneemt, blijftnbsp;hij staan; bleek, sprakeloos en onbewegelijk.
LAPEEMAS.
Markies, ik mopt u manechap vragen.
Doch daarvoor breng ik u een heuglijk nieuws;
De moordnaar van uw neef, die snood ontkwam.
Viel weer in onze macht.
C»
-ocr page 92-MABION, zich aan Lajfemas voeten werpende.
Erbarmen, aob!
Schenk hem genae,
LAEPEMAS.
Gij knielen, en voor mij !
Toch niet, o, schoone vrouw, ik moet de knie Voor uwe schoonheid buigen.
MAB.ION, altijd voor hem geknield, de handen wringende.
Hoor mij aan!
Ik kniel voor, u zooals men knielt voor God.
Hoopt ge eens genae van zijn barmhartigheid,
Zoo handel menschlijk hier!....
lAEEEMAS-
Zoo waar een preek!
Met zooveel schoon heerscht men in vreugdezalen,
Maar niet waar ’t recht zijn vollen loop vereischt, MAKION.
Genae!
LAErEMAS.
Tc Zou gaarne doen wat u behaagt.
Maar waarlijk, — het betreft een moord!
DiDiEE, tot Marion,
Sta op!
(Clarion staat sidderend op; — tot Laffemas.)
Gij liegt! Het was een eerlijk tweegevecht!
LAEEEMAS.
Mijnheer !
, DIDIEK.
Gij liegt! en duizendmaal, gij liegt!
LAÏI'EMAS.
Bloed wordt met bloed verzoend!—Het doet mij leed ; —
-ocr page 93-En nog, welk bloed hij heeft gestort. — Van een Van Savernij, den laatste van ’t geslachtnbsp;(Zich tot van Nangis wendende^
Van dezen ouden man. Welk zwaar verlies
Wat ramp voor ’t vaderland! — Waar hij niet dood....
Licht vond ik ’t middel nog, om hem te redden:
Mijn hart is niet van steen.
SAVBENij, naar voren komende.
Als dat zoo is....
^iiehier, i k ben van Savernij!
Algemeene verwondering.
LAPPEMAS, verschrikt.
Hoe? Wat?
Gaspard van Savernij! — Wat sprookjen! Kom,
De lijkkist dekt hem reeds.
SA VEEN IJ.
Ik zeg n neen!
Hij staat voor u, gezond en nog in ’t leven.
Terwijl hij zich van zijn vermomming ontdoet, zich aan de voeten van zijnnbsp;oom werpende.
Herkent gij mij?
MAKKIES VAN NANGIS, ah uit ecu dvoom ontwakende, en Savernij aan' zijn hartnbsp;drukkende.
Mijn Gaspard! — Welk geluk!
Zij blijven een poos in die omarming.
MAfiiON, op de knieën vallende, slaat de oogen dankend ten hemel.
Didier gered! Ik dank u, o, mijn God!
DIDIEK, koud tot Savernij.
Gij dient mij slecht. Ik had begeerd te sterven!
-ocr page 94-MAKION, altijd geknield.
Be Hemel redde hem!
DiDiEB, zonder naar Marion te hooren.
O, denk toch niet,
Dat ik, waar ’t leven mij gewenscht, mij had Doen V'angen in een strik, door hem gespannen ;
Een web, waarin geen mug kon blijven hangen.
En dat ik met een ruk, een enklen ruk.
Aan flarden scheuren kon! De dood, — de dood Alleen is thans liet eenig heil, waarnaarnbsp;Mijn ziele smacht! Gij dankt mij ’t leven. Ach!
Is dat mijn loon?... Gij hebt mij slecht gediend!
MA BIOS'.
O, spreek zoo niet. Gelukkig zult ge zijn!
LArPEMAS.
Een woord. Wij zijn voor goed nog niet aan ’t eind. Zijt gij gewis, dat deze man zich noemtnbsp;Markies van Savernij ?
MAIIION.
O, ja!
LAEEEMAS.
Ik niet;
Ik zag nog geen bewijs.
MAKION op den markies van Nangis wijzende, die Savernij nog altijdnbsp;in. de armen klemt.
O, zie dan daar!
Zie, hoe die oude man van vreugde schreit.
LAEEEMAS, met nudruk.
Is hij markies van Savernij?
MARION.
Gewis!
-ocr page 95-Zij rusten hart aan hart; wilt gij nog meer Bewijs?
VAN NANGis, zic/i naar Lajfemas keereiide.
Of hij het is?... Vraagt gij dit niet? —
Hij is mijn zoon, mijn goed, mijn bloed, mijn leven! Of hij het is?....
(Tot Marion.)
Vroeg hij niet zoo, mevrouw?
LAVEEMAs, tot den maricies van Nangü.
Aldus is deze man — gij zegt het luid —
Uw neef, Gaspard, markies van Savernij?
VAN NANGIS, met kracht.
Ja!
LAEEEMAS.
Goed.
(Tot Savernij.)
Zoo vraag ik u, in ’skonings naam,
Uw degen; want gij zijt mijn arrestant.
VAN NANGIS.
Mijn zoon!
MABION.
O, God!
BIDIEK.
De satan eischt nog meer:
In elke hand een hoofd!
VAN NANGIS.
Maar met welk recht...? LAEEEMAS.
Vraag dit den kardinaal. Ik doe mijn plicht. „Hij, die een tweestrijd overleeft.” — Zoo is ’t
-ocr page 96-Bevel — //wordt arrestant,” et cetera.
Markies voor ’t laatst, geef mij aw degen.
DiDiER, Saveniij aanziende.
Dwaas!
SAVERNIJ wil hem zijn degen geven.
Ziedaar!
VAN NANGis, hem weerlwudende.
Een oogenblik; dit gaat te ver.
Ik ben alleen gebieder op dit slot.
Geen ander spreekt hier recht, of kan bevelen. Hier, waar des konings macht een einde heeft.
Mij dus geeft gij uw degen, mij alleen.
Savernij geeft hem zijn degen en omarmt hem-.
lAPEEMAS.
Mijn waarde heer markies, dit feodaal Is oud; ’k erken het niet. De kardinaalnbsp;Verhaalde ’t licht op mij. Maar wijl ’k u nietnbsp;Wil krenken....
DIDIEK.
De onverlaat!
LAEFEMAS, zich vooT hem buigende.
Zoo buig ik mij.
Maar nu vertrouw ik ook, dat gij thans niet Meer weigren zult, uw wacht mij af te staan.
VAN NANGIS, tot de wuchten.
Vazallen van dit huis en van mijn vaadren!
’k Verbied aan u, een enblen stap te doen!
LAEFEMAS, met vreesclijke stem.
Hoort nu naar mij! Ik heet van Laffemas,
’k Ben rechter van ’t geheime tribunaal! -’k Gebied u thans: voert hen ten kerker heen. Vier man voor elke deur. ’t Is mijn bevel!
-ocr page 97-Gij blijft mij borg voor beiden met uw leven.
Die mij weerstaat, zijn plicht hier durft verzaken,
Moog .straks met God zijn reekning effen maken!
De verschrikte wachten omringen van Savernij en Didier. Fan Nan-gis bedekt zijn gelaat met beide
MAKION tot Laffemas.
Ach, beiden zijn dan reddeloos verloren.
Zoo niet uw edel hart, mijnheer....
VAN LAPPEMAS, heimelijk tot haar.
Wie weet!
Kom dezen avond in den tuin van ’t slot.
Daar zullen wij te samen overleggen.
MAB.ION, voor zich.
Wat wil hij toch? Zijn woorden doen mij beven.
Een afgrond, ja — een afgrond peilloos diep.
Schijnt mij de ziel diens mans.
(Zij begeeft zich schielijk naar Didier.')
Didier!
DIDIEK, koud.
Vaarwel!
MASION, als verpletterd door dien toon.
Vaarwel?... Didier, zegt gij mij dus vaarwel?
Wat deed ik u?... Ach, ik rampzaalge! nbsp;nbsp;nbsp;'
(Zij valt op de bank.)
DIDIEK.
J a.
En diep rampzalig zelfs.
VAN sAVEKNij, na zijn oom omarmd te hebben, tot van Laffemas.
Zeg, waarde heer.
-ocr page 98- -ocr page 99- -ocr page 100-MAKION DE LORME.
LODEWIJK XIII.
DE MARKIES VAN NANGIS.
e'angelij.
MIJNHEER VAN LAEEEMAS.
DE HERTOG VAN BELLEGARDE. DE HERTOG VAN BEAÜPRÉAU.nbsp;DE ABT VAN GONDI.
DE BURGGRAAF VAN ROHAN. DE GRAAF CHARNACÉ,
EEN MUSKETIER.
EEN HELLEBARDIER.
EEN GERECHTSDIENAAR, WACHTEN, HOVELINGEN.
-ocr page 101-Een groote zaal. Voor de vleugeldeuren op den achtergrond, EEN HELLEBAKDIEE; vooT een der zijdeuren, een muske-TiEfi, ah wacht, de heetog van bellegakde, in prachtig hof costuum, rijk versierd met kanten en borduurwerk;nbsp;de orde van de heiligen-geest om den hals; op dennbsp;mantel een star. de makkies van nangis, in rouwgewaad; altijd gevolgd door zijn wachten.
BELLEGAKDE.
Maar zoo de koning wil
Schenkt hij geiiae, naar ’t heilig recht der kroon.
Vrees niet; hij heeft een edel hart; hij is
Des vierden Hendriks zoon.
-ocr page 102-VAN NANGIS.
En ik was eens
Zijns vaders wapenbroeder.
BELLEGABDE.
En God weet,
Dat in zijn dienst meer dan een malie-hemd Door ons r’ersleten werd. Ga naar den zoon.nbsp;Markies; toon hem uw grijze kruin, en zeg;nbsp;Ventre Saint gris! Dat is een recht, waar wisnbsp;Geen kardinaal een beter tegenstelt.
Doch ga een wijl ter zij.
{Hij opent een zijdeur.)
De honing konat;
Hij mag u nog niet zien. Daarbij — verschoon Mijn vrije taal — moet ’k rondweg u verklaren.nbsp;Dat hier uw kleed, verouderd' naar den vorm,nbsp;Den lachlust op zal wekken.
BELLEGABDE.
Niets is er heilig voor die gouden pronkers.
Ga in ’t vertrek hierneven, oude knaap.
Hij komt hierheen, ’k Wil tegen Richelieu Hem in het harnas jagen. Hoort gij straksnbsp;Mij stam'pen met den voet, kom dan terug.
-ocr page 103-DB MUSKETIEK.
De koning schrijft; een man, in zwart gewaad.
Zit tegenover hem.
BELLEGAEDE, VOOT zich.
Dan heeft hij wis
Het vonnis van hun dood reeds onderteekend. Slechts moed!
(Tot van Nangis, hem in het vertrek voerende.')
Tot ik u roepen laat, beschouw In gindsche zaal, die fraaie schilderstukken.
(Beiden vertrekken. Marion in rouwgewaad, verschijnt in de deur op den achtergrond^)
MAKION.
Ik smeek!...
DE HELLEBAEDIEE, de hellebaard vellende.
Terug!
Eens brak
Men lansen voor de vrouwen aan dit hof.
Keert men die thans geweldig tegen haar?
DE MUSKEiiEK, lachend.
Pak aan maar, vriend!
MAKION, met vaste stem.
Ik zeg u laat mij door, —
’t Is op bevel des hertogs van Bellgarde.
-ocr page 104-DE HELLEBAKDIEK, ziju hellebaard strijkende.
Hm! de oude zondaar!
DE MUSKEIIEE.
Nader dan, schoon kind.
DE HELLEBAUDIEB, VOOr zich.
Hier op het slot verliefde rendez-vous;
’t Wordt slimmer eiken dag!
DE MUSKETIER.
Zwijg toch! — Men komt. Be zijdeur wordt geopend. Mijnheel- vannbsp;Laffemas verschijnt; hij heejt een perkament in de hand met roode ajhangendenbsp;zegels. Marion en van Laffemas zijnnbsp;heiden verwonderd over deze ontmoeting.nbsp;Marion wendt zich met afschuw van hem af.
MARIOir, LAEEEMAS.
LAEFEMAS, Marion langzaam naderende, met zachte stem, Marion!... Wat zoekt gij op dit slot?
MARION.
En gij?
lAPPEMAS, een perkament ontrollende, en Marion verioonende.
Geteekend door den koning...
MARION, haar gelaat met de handen bedekkende.
God!
-ocr page 105-LAPPEMAS, zich naar haar overbuigende.
Marion!
(Marion siddert en ziet hem strak uani) Met zachtere stem.)
V erlioor mij!
MAB.ION, hem van zich stootende.
Weg, verzoeker, weg van mij!
LAPFEMAS, grimlachende.
Zoo onverbidlijk, schoone vrouw?
MABION.
Ga been !
De koning is hier heer, hij schenkt genade.
LAPFEMAS.
De koning? — ïTu, bepro'ef bij hem uw heil!
Hij keert tiaar den rug toe; komt daarna terug, slaat de armen over elkaar ennbsp;Jluistert haar toe.
Doch wee u, zoo ik eens op mijn beurt zeg: Verzoekster, weg van mij! Ik ken u niet!
Hij vertrekt; de hertog van Belieg arde komt op.
DE HEBTOG VAN BELLEGAKDE, MAEION.
MABION, hem tegemoet gaande.
Voert gij gebied, heer hertog, op dit slot?
BELLEGAKDE.
Ei zie, Marion! de koningin mijns harte,
Die paradijsvreugd schenkt! Wat voert u hier? MABION.
Ik moet den koning spreken.
-ocr page 106-BELLEGARDE.
Nu?
MAB.EON.
Terstond.
BBLLEGAEDE.
Zoo ijlings? En waarom?
MARION.
Om iets?
BELLBGARDE, lachend.
Om iets?
Dat heet: zend mij den honing fluks eens hier!
’t Is allerliefst... maar T gaat zoo niet, mijn kind. MARION.
Gij leent dus geen gehoor aan mijn verzoek?
BELEEGARDE.
Dat heb ik niet gezegd. Was ik wel ooit Ondankbaar, mijn Marion... heb ik...
MARION.
Zoo zeg
Dan ja of neen; — kan ik den honing spreken? BELEEGARBE.
Maar spreek toch eerst met mij. Mijn ridderwoord Verpand ik u, gij zult den honing zien;
Hij komt door deze zaal.
MARION.
Wanneer?
BELEEGARBE.
Zoo straks.
Maar middlerwijJ, kom, praten wij eens wat.
Hoe gaat het u, Marion? — Gij prijkt in ’t zwart Gewaad zoo schoon, als waart ge een edelvrouwe.nbsp;Maar hoe... geen laclije'n plooit dien lieven mond?
-ocr page 107-Waar is de dartle schoone van weleer?
MAEION, in tranen uitbarstende.
Ik lach niet meer... ’k heb ’t lachen lang verleerd. BEILEGAKDE.
’k Geloof, zoo waar, gij weent. Wat scheelt er aan?
MAEION, hare tranen drogende met vaste stem.
O, eedle heer! laat mij den koning spreken.
BELLEGAEDE.
Maar om wat reden dan ?
MAKIOK.
Ik wil, ik moet...
BELLEGAEDE.
Wilt ge u beklagen? Tegen wien? Werdt gij Verdrukt? Licht door den kardinaal?
MAEIOK.
Ja, hij...
En hij alleen is de oorzaak van mijn smart.
BELLEGAEDE, haar de deur openende van het vertrek, waar hij een oogenhlik tenbsp;voren van Nangis deed binnengaan.
Ga dan hier binnen, kind, en wees getroost.
Gij vindt daar meer misnoegden tegen hem.
En kom niet hier, vóór ik u roepen laat.
{Zij gaat binnen.)
Be zaal wordt meer en meer met edellieden gevuld. l’aegelij ]com.t bhinen, daarnanbsp;VAN LAl'EEMAS.
BELLEGAEDE. Mijn groet den hertog!
7*
-ocr page 108-DE HEKTOG VAN BEAXtPEÉAÜ.
Dank, Ontvang den mijne. BELLEGASDE.
üeen nieuws?
BEAUPKÉAÜ.
Ja toch... een nieuwe kardinaal... BELLEGAEDE.
BEAÜPKEAU.
Het gaat door heel Parijs,
Dat hij den rooden hoed ontving.
DB ABT VAN GONDI.
Hij heeft hem dan ook wel verdiend.
BELLEGAEDE.
DE ABT VAN GONDI.
Bij de belegering van La Hochelle,
Had hij ’t commando der Artillerie !
l’angelu.
Dan hebben wij voor ’t minst een kardinaal Naar canonieke wet;
DE ABT VAN GONDI.
Bravo! Bravo!
LAEEEMAS komt op; men verdringt rich, om hem te naderen. De hertog van Bdiegardenbsp;slaat misnoegd den hiik om zich heen.
-ocr page 109-BELLEGAKDE, tol L’aNGELIJ.
Wie is die man in ’t hermelijnen kleed r l’angelij.
Dien men zoo vriendlijk daar begroet?
BEEIEGABDE,
Ik zag
Hem hier nog niet.
l’angelu.
Mijnheer van Laffemas,
Een man van groot gewicht; men kent hem hu;r Als rechter van ’t geheime tribunaal.
BELLEGAEDE.
Als rechter van de hel; ’k weet reeds genoeg.
Men noemt hem ook wel beul, of helper van Den kardinaal. En zulk een mensch aan ’t hof?nbsp;l’angelij.
Och, ja, en waarom niet? Een tijger meer In de menagerie. Doch gun mij de eer,
U aan hem voor te stellen?
BELLEGAEDE, trotsch.
Har!
l’angelij.
Bedaar.
Ware ik een machtig heer, ik zocht zijn gunst!-Zie eens, hoe ze als om strijd elkaar verdringen;
En hebben ze ongelijk ? Toch niet. Wie fluks Zijn hand niet grijpt, dien grijpt hij bij de keel.
Hy nadert Laffemas, neemt hem by de
hand en stelt hem aan den hertog voor. LAEEEMAS, met een. diepe buiging.
Mijnheer de hertog!
BELLESABBE, mei koelc buiging.
’k Ben vereerd...
(Vpor zich.')
Heer kardinaal, gij hebt het ver gebracht!
Laffenias voegt zich weder bij de hovelingen.
BE BUEGGBAAF VAN EOHAN, luid lachende, op den achtergrond door cenige hovelingen
’t Is allerliefst!
l’angelij.
Wat dan?
Wie denkt ge, dat
Ik zag in gindsche galerij? — Marion!
l’angelij.
Marion ?
DE bohan.
Jawel; en ’k vond een aardigheid:
Marion, zeide ik, bij Bodewijk den Kuische!
’t Is geestig, vindt ge niet?
l’angelij.
Onovertrellijk zelfs! BELLEGABDE, tot den graaf Charnacé.
Heer wolvenjager, kwaamt gij eenig wild Op ’t spoor?
CHABNACÉ.
’k Ving niets, ’k Heb vruchtloos mij verheugd. Bij ’t blij bericht, dat laatst door dat gediertenbsp;Een drietal boeren werd verslonden. Niets —
Br was geen spoor van wolven meer te ontdekken.
-ocr page 111-{Tot l’Atigelij.)
Kom, nar, weet gij niets grappigs te vertellen? l’angelij.
In Beaugencij wil men twee lieden hangen.
CHARNACÉ.
l'angelij.
Om niets... ja, — om een tweegevecht. VAN GONDI.
Om zulk een kleinigheid, wil men...
EEN PAGE, de deur openende.
DE VOKIGEN ; DE KONING koMt Irxuyzamn op, gaai, zonder het hoofd op te richten,nbsp;door de verzamelde menigte, en blijftnbsp;op den voorgrond staan. I)e edelliedennbsp;begeven zich naar den achtergrond.
’t Kan zoo niet langer; — ’t gaat van kwaad tot erger.
\ Met een hoofdknikken tot de edellieden.)
Mijn groet aan u; Gods zegen over allen.
{Hij laat zich op een stoel ncdervallen en z-acht) Hertog van Bellegarde, ik sliep deez nachtnbsp;Zeer slecht.
BELLEGAKDE nadert diep buigende.
Wie slaapt thans rustig meer?
DE KONING.
Niet waar?
De staat gaat wis een diepen afgrond tegen...
BELLEGAEDB.
Een wakker stuurman waakt en staat aan ’t roer. DB KOKING.
De kardinaal heeft zwaren last te dragen;
Ik moest dien last hem lichter maken, want Hij wordt reeds oud, en waartoe dient mijn leven.nbsp;Als ik niet heerschen mag?
BELIEGAEDE.
De kardinaal
DB KOKING.
Spreek oprecht....
Men hoort ons niet, en zeg mij, Bellegarde,
Wat dunkt u van den kardinaal?
BELLEGAEDE.
BELLEGAEDE.
Van zijne Eminentie?
DE KONING.
Ja, van hem. BELLEGAEDE.
Mijne oogen zijn verblind, ik waag het niet.
Die naar hem op te slaan.
{Rondziende.)
Hier schuilt thans geen
Verraad. Wat vreest gij dus? Uw koning vraagt: Wat dunkt u van den kardinaal?
-ocr page 113-BELLEGAEDE.
Welnu,
Hij is een groot genie.
DE KONIMG.
Zoo ’t noodig waai-,
Zoudt gij dat zelfs voor Rome kunnen zweren. Begrijpt ge ’t niet? ’t Geluk mijns volks verkwijnt,nbsp;Omdat hij alles doet en ik niets....
BELLEGAEDE.
Sire!
DE KONING.
Kaar willekeur regeert hij in dit land;
Hij regelt alles, — orde en wet; hij schrijft Belasting uit; beslist voor krijg of vrede;
Hij is hier koning.... o! — Door snood verraad, Verbrak hij ’t vree verbond der katholieken;
Het huis van Oostenrijk, aan mij verknocht. Waaruit uw koningin ontsproot, tast hijnbsp;Vijandig aan.
BELLEGAEDE.
Maar een konijnenberg
Heeft hij voor u op ’t Louvre aan doen leggen.
DE KONING.
Hij smeedt verraad en heult met Denemarken.
BELLEGAEDE.
Daarvoor liet hij u vrij, naar eigen keus De som te stellen voor uw juweliers.
DE KONING, wiens misnoegdheid meer en meer toeneemt. Hij onderdrukt de geestlijkheid.
BELLEGAEDE.
Maar het
Edict, dat zonder onderscheid een elk
-ocr page 114-Verbiedt — al mürht ?ija bears dit ook vergannen -Meer dan één franc ter herberg te verteeren,
Dat heeft hij toch, zelfs zonder tegenspraak.
En in uw naam, den burger doen verkonden.
BE KONING.
Hij sluit tractaten tegen mijnen wil.
Schier allen wenden zich tot hem.... tot hem Alleen!... Ik ben een schaduwbeeld voor ’t volk;
Geen onderdaan wendt zich meer tot den koning. BELLEGAKDE.
Ten ware hem de kwaal schuilde in het hoofd.
DE KONING.
Twee honderd man trawanten is zijn wacht.
BELLEGARDB.
Twee honderd man te voet, doch honderd slechts Te paard.
DE KONING.
’t Is schandljjk! Ja, bij God! het schreeuwt Om wraak!
bellbgab.de.
Maar hij redt Frankrijk, sire!
DE KONING.
En rooft
Mijn zieleheil! Met de eene hand verdelgt Hij hier de Hugenooten, onderschrijftnbsp;Met de andre weer een heimelijk verbondnbsp;Met Zwedens kettrenbroed!
iZacM.)
Ach, Bellegarde,
Ik waag het niet de hoofden op te tellen,
Die reeds gevallen zijn op zijn gebod.
En altijd waren ’I hoofden mijner vrienden.
-ocr page 115-’t Scharlaken, dat hij draagt is in hun bloed Geverfd; mij kleedt hij steeds in rouwgewaad!
BELiEGABDE.
Hij spaart zijn eigen bloedverwanten niet.
DE TCOKING.
Als strengheid, beste hertog, bittre strengheid.
Het kenmerk is van zijn genegenheid,
Dan mint hij mij, en boven allen, want — i^Na een pooze, hejtig.)
Hij waagde ’t zelfs mijn moeder te verbannen.
BELLEGAKDE.
Toch waant hij slechts te handlen naar uw wil;
Hij is u toegedaan, met lijf en ziel verknocht.
DE KONING.
En ik... ik haat hem, wijl hij mij verdrukt.
Ik kan niet wat ik wil — en ’k ben, dunkt mij.
Toch ook nog iets. — Maar hij vergeet, naar ’t schijnt, Dat licht de koning eenmaal kon ontwaken,
Wanneer hij dien zoo plomp met voeten treedt.
Want stond hij nog zoo hoog, en blonk zijn star Hog schooner dan zij praalt — één woord van mij —nbsp;Wil ik eens luid wat ik thans heimlijk wil.
En ’t trotsch gebouw van al zijn grootheid valt.
{Pooze. Hij staat op.)
•la, ja, die mensch maakt al wat goed is slecht,-En uit het slechte schept hij erger nog.
Het gaat den staat niet beter dan den koning:
Hij bloeit, maar daaglijks neemt zijn krankheid toe.
De kardinaal regeert het al, mijn huis.
Mijn land; en ik, de koning, ik ben niets!
Beklaag mij, hertog!
{Hij gaai naar het venster.)
-ocr page 116-Daarbij eeuwig regen, BELLEGAKDE.
Uw majesteit is toch niet krank?
DE KONING.
Ja toch;
V^erveling grijpt mij aan.
(Pooze.)
Ik, de eerste man
In Frankrijk, moet de laatste daarin zijn.
Een vreeslijk lot. ’k Zon met een wilddief — ja,
’k Zou gaarne met een strooper willen ruilen.
Den gandschen dag dwaalde ik door veld en woud. Hij jaagt, is vrij, als in de lucht de vogel;
Hij spreidt zijn leger onder groene twijgen.
En zingt bij storm en wind zijn vroolijk lied.
De beedlaar zelfs is in zijn stulp nog heer En koning — ik, de koning, ben dat niet;
Want eeuwig staat die man in ’t roode kleed Aan mijne zijde, en spreekt met kouden ernst:nbsp;»Dit sire moet gij willen en dat niet.”
Bespotlijk is ’t! — Mijn volk vervreemdt hij mij; Gelijk een kind steekt hij mij in zijn mantel.
En vraagt men dan: //Wie kijkt daar toch wel uit? Daar uit het koorkleed van den kardinaal ?Fnbsp;En ’t antwoord luidt: //des Konings majesteit.” —nbsp;Dan weer legt hij mij daaglijks lijsten voornbsp;Van menschen, op wier hoofd hij is gesteld.
En waren ’t gistren Hugeuooten, dan zijn Het heden duellisten — een duel!
Is dat dan zulk een misdaad of vergrijp?
-ocr page 117-Doch hoofden, altijd hoofden! Zeg mij toch,
Wat voert hij daarmee uit?
Bdlegarde stampt met den voet op den grond; de markies van Nangis ennbsp;Marion verschijnen.
DE VOEIGBN, MARKIES VAN NANGIS, MARION.
De markies nadert met zijn gevolg tot op een paar schreden aj'stands den honing, ennbsp;buigt een knie ter aarde. Marion knieltnbsp;hij de deur.
DE NANGIS.
Gerechtigheid, mijn koning!
DE KONING.
Tegen wien ?
DE NANGIS.
Den woedenden tyran, die elk verdrukt.
Dien men hier noemt miniater-kardinaal.
MARION.
Genade, vorst!
DE KONING.
Voor wien?
MARION.
Didier..,.
DE NANGIS.
Voor den
Markies Gaspard van Savernij....
-ocr page 118-Mij dunkt,
’k Heb hier of daar die namen reeds gezien.
DE NANGIS.
Genade en recht mijn vorst!.....
DE KONING.
Wat spoorde u aan,
Dien stap voor. hen te doen ? .
DE NANGIS.
’k Ben de oom van d’ een. MAKION.
En de andere is mijn broeder.
DE KONING.
Goed. Zoo zeg
Ons dan wat gij begeert.
DE NANGIS, op deK Icouings handen wijzende.
Recht van die hand.
Genade weer van d’ andre, vorst. Ja, ik Adolf, markies van Hangis, baanderheernbsp;Van meer dan honderd lansen, ik verklaagnbsp;Den graaf van Richelieu; ik daag hem op.
Terwijl ’k den bijstand smeek van d’ eengeu heer,
Die hooger staat dan ik, voor Gods gericht.
En voor den koning, die mijn leenheer is.
Ik heb het volle recht, hem aan te klagen.
Want hij, om wien ik thans mij voor u buig.
Wordt eens mijn erfgenaam; hij is mijn neef,
Gaspard van Savernij. '
MAEION, den markies.
Ach, eedle heer.
Spreek toch voor beiden; ’k smeek het u, voor beiden!
-ocr page 119-DE NANGIS.
Verleden maand moest hij een zaak van eer Beslechten met een edelman; men weetnbsp;Nog niet uit welk geslacht — hij noemde ziclinbsp;Didier — als wakkre mannen streden zij...
Dat was voorwaar niet recht. — De kardin,aal,
Die overal zijn helpers had gesteld....
DE KONING.
Ik weet dat reeds, die zaak is mij bekend.
Wat verder nog?
DE NANGIS.
Mijn heer en koning, hoor!
’t Wordt tijd en meer dan tijd, dat gij het plan.
Het onheilbrengend plan des kardinaals.
Met onbedriegbaar vorstenoog doorziet;
Dat gij ervaart, hoe die zoo vrome man Zich met het bloed van Frankrijks eedlen mest.
Uw vader, vorst, de koninklijke Hendrik,
Heeft nooit aldus zijn adel prijs gegeven.
Zijn zwaard trof ook, maar hij sloeg niet in ’t blinde. Hij steunde d’adel, de adel steundé hem.
Hij wist, dat de edelman, den troon verknocht,
Wel tot iets beters dient, dan door den beul Onthalsd te worden; hij wist, dat mennbsp;In d’oorlog hem gebruiken kon ; en hijnbsp;Verstond den krijg; want meenge kogel trofnbsp;Zijn wapenrok. — Vergeef mij, eedle vorst.
Maar ’k roep het luid: dat was een schooiie tijd!
Hij is mij waard, w'ijl ik daartoe behoorde, ü, toenmaals had geen priester het gewaagd.
Zich te vergrijpen aan een edelman;
Die hoofden stonden toen te hoog op prijs. — —
-ocr page 120-Maar in de sombre dagen van ons heden.
Waar ’t wijsheid toch, mijn -vorst, indien ook gij Den adel hooger steldet dan gij doet.
Geloof een grijsaard, die de taal spreekt van Zijn hart. Gij zult dien adel nog behoeven.
Misschien betreuren nog, dat op ’t schavot Het bloed van al uw dappren werd vergoten.
De burgerkrijg — hoe schijnbaar uitgewoed — Smeult onder de asch nog voort. Klinkt in ons oornbsp;De nagalm niet van ’t vreeslijk klokgebom ?
Wie weet, hoe ras ’t op nieuw weer zal weergalmen! Wees spaarzaam dus met edel heldenbloednbsp;En schaf den beul niet daaglijks volop werk!
Zijn zwaard moog rusten, maar het onze niet —
Of anders — maar te laat — treurt ge om ’t verlies Van menig hart, dat u was toegedaan ;
Ja, treurt gij om die dappre helden, wier Gebleekt gebeente thans, ten spel der winden.
Op ’t galgenveld nog aan den schandpaal hangt. Bloed is geen dauw, die d’aarde mildlijk drenktnbsp;En vruchtbaar maakt. O neen I de plaats de Grève,nbsp;Verandert nooit in bloeiend korenveld.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Vervloekt zij dus de mond, die vleiend spreekt,
Dat alles goed is wat gij doet; dat gij Altijd Bourbon, en Frankrijks koning blijft.
Hoe diep die stem der boosheid in het oor Des vorsten dringen moog, den doffen slagnbsp;Van ’t bloedig beulenzwaard, verdooft zij niet,
Als ’t neêrvalt op een schuldloos menschenhoofd. Bedenk wat spel gij speelt, mijn heer en koning.
En dat daarboven nog een rechter woont!
Bedenk dat hij, dien gij tot herder koost,
-ocr page 121-Om over ’t zieleheil uws volks te waken,
Een priester is, die staag zijn tienden vraagt, In tal van mensohenhoofden; ja... bedenknbsp;Dat hij — die onder Kanibalen hoognbsp;Geprezen man, — de bloedbevlekte handnbsp;Reeds aan uw scepter slaat!
De kardinaal-
Minister is mijn vriend, en wie mij eert Moet hem vereeren.
DE KONING.
Geen woorden meer!
Zie... door het eindloos klagen, is mijn haar Reeds voor den tijd verbleekt.
VAN NANGIS.
Mijn vorst, wanneer
Een grijsaard en een zwakke vrouw tot u Om hulp zich wenden!... O, bedenk, het geldtnbsp;Hier dood en leven!
DE KONING.
Nu! Wat wilt gij dan?
VAN NANGIS.
Genade voor Gaspard!...
-ocr page 122-MAEION.
Genade voor
üidier !...
DE KONING.
Wanneer de vorst genade schenkt,
Schendt hij vaak te onbedacht het heilig recht Der wet.
MAKION.
Erbarmen sire!... Schenk genade!
Wat hebben zij misdreven? Lieve God!
Twee jongeliên.... een eerlijk tweegevecht,
En daarom moeten sterven! Is dat recht?
O, neen, dat zult... dat kunt gij toch niet willen!
Maar ’k weet het wel; gij zult genade schenken.
Niet waar, mijn vorst? — Ach God.... ik weet het niet, Hoe men tot u... een koning, spreken moet.
Waarmede kan men ’t hart eens konings treffen?
Ik weet het niet!... Ach, ik heb niets dan tranen! Slechts tranen kan ik storten... bittre tranen !
Dat moog niet passend, zijn, maar anders toch — Vergeef — kan ik ’t mijn koning niet verklaren.
Dat zijn heer kardinaal een monster is.
Wat wil hij toch? Wat deden zij hem dan?
Zoo jeugdig bloed om zulk vergrijp te plengen!
Het schreit ten Hemel! dat zult gij niet dulden.
Mijn goede koning, neen... dat duldt gij niet.
Hij heeft misdaan;... ’k Ontken het niet;... O, neen! Maar gij zult hen, als menschen, menschlijk richten.
Gij waart eens jong en weet wel hoe dat gaat.
Een woord ontlokt een ander!... ach — wat zeg Ik daar — een woord?... een blik, een ademtochtnbsp;Verhit, ontvlamt en jaagt hen op ten strijd!
-ocr page 123-Zoo ziet men ’t daaglijks immers — weet gij ’t niet?
O, vraag het dezen heeren toch! Niet waar?
Maar spreekt dan, spreekt voor mij I... Ik smeek u, heeren, Hoort gij dan niet, dat ik niet spreken kan!
Ik kan slechts bidden, schreien, klagen! Ach....
Hoe vurig wil ik voor zijn redder bidden!
Hoe hartlijk u, mijn koning, daarvoor danken!
Genade slechts... barmhartigheid... voor hem,
Hem, die mijn alles op deez wereld is...
Genade!... och — ik kan niet meer!...
DE KONING.
Wie is
Die jonge vrouw?
MARION.
Zijn zuster vorst, die voor U knielt, voor u.... den vader van uw volk.
DE KONING.
Dan ook behoor ’k aan allen. — Schandlijk is ’t!
De zucht voor ’t tweegevecht wint daaglijks veld;
’t Wordt daarom tijd, dat ik een voorbeeld stel.
VAN NANGIS.
Zij zijn zoo jong! hun beider ouderdom.
Mijn vorst, maakt nog de helft niet van mijn jaren. MARION.
Gij hebt een vrouw, een moeder en een zoon,
Kortom een wezen, dat gij teeder mint....
Een broeder, sire! — erbarmen voor een zuster.
DE KONING.
Een broeder heb ik niet.
(Zich bezinnende.')
Doch ja, ik heb
Monsieur...
. 8»
-ocr page 124-Hoe nu!.... Zeg eens, markies, wat moet Hat regement? Zijn wij belegerd hier?
Trekt ge op naar Palestina? Wat moet dat?
Zijt gij een pair en hertog, dat ge ’t waagt.
Hier met uw wacht tot voor mijn oog te naadren?
VAN NANGIS.
Neen, vorst; maar ’k ben iets beter nog dan genen.
Die men tot hofpronk slechts benoemt. Ik ben Baron en heer van meer dan vier kasteelen.
BELLEGAKDE, VOOT Ztch.
Die trotschheid komt hier wis ter kwader uur!
DE KONING.
Recht fraai, markies; zoo keer in Godes naam.
Dan met nw recht naar uw kasteelen weer.
En laat op ons gebied het recht zijn loop.
VAN NANGIS, knielende.
Bij de asch uws vaders, vorst, bezweer ik u.
Laat hier genade gelden en geen recht.
{De honing maakt een beweging van ongeduld. De markies staat met inspanning weder op.')nbsp;’k Was eenmaal, vorst, uws vaders wapenbroeder;
’k Stond nevens hem, toen ’smoordnaars vloekbre hand Het doodlijk staal hem door het harte dreef;
En ’k bleef een trouwe wachter bij den doode. —
Mijn vader, al mijn broeders, vielen eens
Voor de uwen in den krijg! — Mijn vrouw en kind
Zag ’k beiden grafwaarts gaan!... thans grijpt me op nieuw
Des noodlots wreede hand;... zijn ijzren vuist
Heeft lid voor lid mijn lichaam stuk geslagen....
God dank I
(Hij slaat zich voor de borst.)
-ocr page 125-Dit was de laatste slag! — Vaarwel!
Dat God mijn heer en koning lang behoede!
{Hij buigt en. vertrekt, Marion staat met moeite op; wil hem volgen, doch zinkt krachteloos neder bij de deur, waardoor de honing binnentrad.')
DB KONING wischt züh een traan uit de oogen, en ziet den markies zwijgend na;nbsp;tot Bellegarde, na een pooze.
Een koning moet zich altijd meester zijn;
Hij mag geen zwakheid toonen; ’t valt soms zwaar;
Die grijsaard trof mij diep; zoo ik....
{Na een pooze.)
neen, neen!
Het kan niet, heden niet,... ’k heb gistren reeds Te veel gezondigd. — En ook gij, mijn hertog.
Hebt straks zoo menig woord tot mij gericht.
Dat n licht schaden kon, herhaalde ik hem Deez avond nog wat wij zoo onbedachtnbsp;Gesproken hebben; neem u dus in acht;
Verhoede God, dat eenig leed u trof!
{Geeuwende.)
Ja, Bellgarde, ik sliep deez nacht zeer slecht.
{Met een handbeweging tot de edellieden en wachtenl) Mijnheeren, gij kunt gaan, laat ons alleen.
{Tot l’Augelij.)
Gij, blijf.
{Allen vertrekken, behalve Marion, die door den. koning niet wordt opgemerkt.)nbsp;BELLEGAKDE, tot Marion.
Gij kunt niet langer hier vertoeven.
Ga heen maar, kind; wat wilt ge verder nog?
MAKION.
Ik ga niet, neen — eer zullen zij mij dooden.
l’asgelij, zacht tot den hertog.
Zend haar niet weg.
{Tot Marion.')
Blijf rustig daar.... wees stil.
{Hij nadert den honing, die zich in een armstoel nederliet en in nadenhen verzonken is.)
DE KONING, L ANGELIJ, MASION.
DE KONING, mei diepen zucht.
Kom nader, l’Angelij! Mijn ziel is krank ;
Mijn brandend oog wordt niet van tranen nat;
Geen glimlach speelt meer om mijn stramme lippen. Slechts nu en dan, plooit gij op ’t stroef gelaatnbsp;De rimpels glad, kom hier — gij, die alleennbsp;Niet siddert voor mijn majesteit — kom, werpnbsp;Een straal van licht in ’t duister mijner ziel.
l’angelij.
Ja, ’t leven is een bittre kelk!
DE KONING.
Zeer waar!
l’angelij.
En wat de mensch? — Een schaduwbeeld, een niets. DE KONING.
En minder nog dan niets.
l’angelij.
En bitter ’t lot.
Wanneer men mensch en tevens vorst moet zijn.
-ocr page 127-DE KONING.
Niet waar? Dan heeft men dubblen last te dragen. lVngelij.
Ach, de aarde is slechts een jammerdal, het graf, Het somber graf is nog het beste.
DE KONING.
Juist,
Mijn vriend, dat heb ik vaak tot u gezegd;
Het graf....
l’angelij.
Ja, dood — nog beter nooit geboren — Dat waar het grootst geluk!
DE KONING.
Mijn l’Angelij,
Zoo hoor ’k u gaarne spreken; dat schenkt troost. {Tien pooze.)
LANGELIO.
Maar... als wij nu eens rusten in het graf.
Wat dan ? Gelooft gij, vorst, dat wij er uit Verrijzen?
DE KONING, teiens somberheii meer en meer toeneemt. Later zullen wij ’t ervaren.
Ach, ware ’t reeds zoo ver! De last drukt me al Te zwaar!
{Na een pooze.)
’k Ben diep rampzalig, 1’Angelij! l’angelij.
Dat ziet men klaar; — die ingevallen wangen;... Die strakke blik;... die sombere ernst...
DE KONING.
Gij wilt
Toch niet, dat ik zal lachen, nar! — Hoor, dwaas.
-ocr page 128-Met mij verspilt gij vruchtloos moeite eii tijd.
Zeg dus waartoe gij leeft. — Een fraai bedrijf;
Des konings nar! Een kakelbonte pop,
Een rinkelbel, waar men naar willekeur,
Meê speelt en van zich werpt; — wat dwaalt gij als Onnut op deze wereld rond? Waartoe leeft gij?nbsp;l’angelij.
Ik — uit nieuwsgierigheid. Maar, vorst, waartoe Leeft gij? ’k Beklaag u in mijn ziel. Bij God,
Eer ik een koning wezen mocht als gij.
Waar ’k liever nog een oude tooverkol!
’t Is waar, ik ben een ledepop, wier draad
Gij houdt, niets meer... maar een nog fijner draad
Verbergt uw vorstlijk kleed voor ieders oog;
Een krachtige arm heeft dien gevat en rukt.
En trekt — neen, neen... des konings ledepop Wil ’k gaarne zijn; maar voor des priesters vuistnbsp;Behoede mij de Hemel I
{JEen pooze.)
DE KONiSG, meer en meer somber.
Zotteklap
Is alles wat gij spreekt! — En toch... ’t is waar;
Een booze geest bezielt dien kardinaal. —
Zeg, BAngelij, zou ’t mooglijk zijn, dat in Het kleed des kardinaals de duivel zichnbsp;Verstak? Zoo hij het zelf eens ware ! — Ach,
Zoo satan eens mijn ziel vermeesterd had? —
Wat dunkt u, nar?
l’angelij.
Onmooglijk is het niet;
O, neen — ’t is zeer waarschijnlijk zelfs.
-ocr page 129-DE K.ONIKG,
Niet waar?
Doch laat ons zoo niet spreken, stil... het mocht Eens zonde zijn. — Zie, hoe het ongelnknbsp;Mij volgt; — een zeeraaf kreeg ik laatst uit Spanje,nbsp;En hier geen vloed waarin men visschen kan;
In gansch Chambord geen vijver, groot genoeg.
Dat zich een mug daarin verdrinkt. Zoo gaat Het mij altijd. Wanneer ik jagen wil.
Vind ik de zee ; als ’k visschen wil, de vlakte. Voortdurend ongeluk!
l’angelij.
Uw leven, vorst,
Is staag een reeks van wederwaardigheden.
Zoo thans ook weer. De valkenjacht wordt hoog Door u geschat. Goed jager als gij zijt.
Stelt gij een valkenier op hoogen prijs.
DB KONING.
Dat zou ik meenen, nar; een valkenier...
Een god is mij een deeglijk valkenier!
l’angelij.
Er zullen spoedig weer een tweetal sterven.
DE KONING.
Twee tegelijk?
{L’Angelij knikt toestemmend.')
Wie dan?
l’angelij.
Twee uiterst braven.
DE KONING.
Maar zeg dan wie!
l’angelij.
De beiden jongelieden,
Voor wie men straks u om genade vroeg.
DE KONING.
Die Gaspard en Didier?
l’angelij.
Ja, vorst, en ’t zijn
De laatste wel.
DB KONING.
Wat bitter ongeluk!
Want goede valkeniers zijn zeldzaam thans;
Die kunst raakt in verval. — Verwenscht duel! — Met mij gaat wis de valkenjacht ten grave. —
Wat deed dat heilloos tweegevecht ontstaan? l’angelij.
Didier beweerde, dat de valk van Tunis,
Veel feller op zijn prooi gebeten was Dan de indische; Gaspard het tegendeel.
DE KONING.
Dan heeft hij ongelijk — voorzeker; maar....
Wie wil daarom twee menschen op doen hangen?
{Na een pocze, voor zich.') Onschendbaar is het recht van mijn genade....
Maar de andere zegt altijd; //Gij zijt niet streng Genoeg.”
{Na eene pooze, tot FAngelij.)
De kardinaal wil hunnen dood. l’angelij.
Wat wil de koning?
DE KONING.
Dat zij beiden sterven. l’angelij, die het venster genaderd is.
Ach! zie eens, Sire!
-ocr page 131-DE KONING, verschrikt omeiende.
Nu?
l’angelij.
Zie toch eens hier.
DB KONING, die opstaat en het venster nadert. Wat is ’t ?
l’angblij, naar De schildwacht wordt daar afgelost.
DE KONING.
DE KONING.
Niets, een korporaal. l’angelij.
Hij stelt een ander in de plaats van d’eerste. Wat fluistert hij hem heimlijk in het oor?
DE KONING.
Hij geeft hem het parool, het wachtwoord, nar. Wat wilt gij daarmee zeggen ?
l’angelij.
Zeggen, sire? —
Dat ook de vorst op aarde op schildwacht staat; Geen piek — de scepter in de hand; en alsnbsp;Hij dan dien post zijn leven lang bewaakte.nbsp;Komt ook de konings-korporaal, de dood.
En lost hem af, en stelt naar Gods bestel,
Ben andren scepterdrager in zijn plaats.
En geeft dien het parool, dat heet, mijn vorst: Genade!
DE KONING.
Valsch; dat heet; gerechtigheid.
-ocr page 132-Mijn wakkre valkeniers! gij moet dan sterven! l’angelij.
Als gij, als ik. De dood versmaadt geen kost,
VVant even graag verslindt hij groot en klein.
Verdrukt en plaagt u soms de kardinaal Eens wat, — geduld, mijn goede vorst, geduld.
Is uur en dag, is maand en jaar vervlogen,
En hebben we onze rollen uitgespeeld,
Ik die van nar, gij die van vorst, hij van Tyran — dan leggen we ons op ’t bed des doods.
Hoe groot de trotschaard in zijn hoogmoed schijne.
Zes voet — niets meer — wordt hem tot graf gemeten. DE KONING.
Ja, H leven is wel droef, en vroolijk slechts Het graf. — Kost gij door uw vernuft niet vaaknbsp;Mijn somberheid verdrijven,...
l’anqelij.
Sire, ik kom.
Om u vaarwel te zeggen.
DE KONING.
Wat?
l’angelij.
Ik moet van hier.
DE KONING.
Alleen de dood kan u van ’s konings dienst Ontbinden.
l’angelij.
Juist, vorst, en ’k ga ter dood.
DE KONING.
Zijt gij waanzinnig, nar?
l’angelij.
Gij zelf hebt mij
-ocr page 133-Daartoe gedoemd, mijn koninklijke heer.
DE KONISG.
Dien scherts versta ik niet.
l’angelij.
’k Ben ernstig, vorst; Ook ik nam deel aan ’t tweegevecht dier beiden;nbsp;Mijn degen voor het minst.
(Geknield den honing zijn degen gevende.)
Neem hem van mij.
DE KONING neemt den degen en beschouwt dien.
In ernst? Hoe komt gij aan dien degen, nar?
L ANGElilJ.
Ben ik niet edelman zoo goed als genen ?
En wijl gij de andren sterven doet, zoo wil Ik in hun lot ook deelen.
DE KONING, ernstig e?i zwaarmoedig.
Goeden nacht! —
Nog eenmaal aan dien hals geweend, eer hij...
Mijn arme nar!...
Wj omarmt hem. l’angeuj, voor zich.
Hoe ernstig neemt hij 't op.
Ik beef!
DE KONING.
Een koning mag den loop van ’t recht Niet keeren. Maar de kardinaal is wreed;
Twee valkeniers.... mijn nar!
(Onrustig gaat hij de zaal op en neeri)
Doch troost u, vriend. Wat is het leven? Wat de mensch?
l’angelij, voor zich.
Vervloekt!
-ocr page 134-DE KONING, üie ie zaal weder op en neer gaat.
Mijn nar, gij moet dan sterven!
l’angelij, voor zich.
Sakkerloot,
Het angstzweet breekt mij uit!
{Luid.)
Zoo gij, mijn vorst.
Voor ’t minst hier niet..,.
DE KONING.
Wie zal mij dan doen lachen ? — Zoo ’t waar is wat men zegt, dat dooden uitnbsp;Hun graf ons naricht knnnen zenden, nar,
Verzuim vooral dan geen gelegenheid.
e’angelij, voor zich.
Een fraaie last.
DE KONING gaat steeds de zaal op en neer.
Hoe zich de kardinaal
Verheugen zal! Twee valkeniers... mijn nar!
{Be armen kruisende^
Maar zoo ik wil, kan ik 't dan niet verhiridren ? l’anglij.
„Wat weet ik?” sprak Montaigne en Rabelais:
//Mis schien.”
DE KONING, besloten.
Welnu.... geef mij een perkament. {L’Angelij geeft schielijk het gevraagde, datnbsp;op de tafel ligt, benevens schrijf gereedschap.nbsp;Be koning schrijft eenige woorden en geeftnbsp;daarna het blad aan l’Angelij.)
Ik schenk genade.
l’angeew.
Aan alle drie?
-ocr page 135-DE KONING.
Zoo is ’t!
l’angelij, ioi Marion.
Kom nader, kind... kom hier! en dank gekiiicM Den besten aller koningeu.
MAEION, op de knieën vallende.
Mijn God!
Wien moet ik danken... en wiens kniên omvatten,
De zijne.... of de uwe? Dank... o, dank!
DB KONING, Marion beschouwende, voor zich.
Hoe nu!
Wat wil dat zeggen? Heeft hij mij bedrogen?
l’angelij, het perkament aan Marion gevende.
Hier, neem dit blad.
Marion verbergt het perkament in haar boezem en wil zich verwijderen.
DE KONING, tot Marion.
Niet van de plaats, geef mij
Dat blad terug!
MAKION.
Gereehte Hemel! neen,
Ik geef het niet terug; — Ontneem het mij.
En ruk het hart mij tevens uit de borst!
l’angelij, zacht tot Marion.
Goed zool Hij neemt het niet, wees sterk.
DB KONING.
Geef hier !
MAEION.
Neem eer mijn leven!
DE KONING.
Welk een duivelin! l’angelij, zacht tot Marion.nbsp;Ziet gij! Zelfs uit het kleed der koningin
-ocr page 136-Zou hij dat blad niet rooven... ’k wist het wel.
DE KONING.
Ga dan met God!
MARION, voor den honing buigende onder het heengaan. Triomf! zij zijn gered!
DE KONING.
Gij, nar, hebt mij misleid, door list bedrogen.
En ’k kon daarvoor wel geen genade schenken;
Maar ik vergeef het u.
l’angelij.
Goed, Sire, goed.
Wanneer de vorst genade schenkt, valt hem Ook telke reis een zware steen van ’t hart, —
Voelt gij dit niet?
DB KONING.
Ja, l’Angelij, zoo is ’t.
’k Leed immer smart, wanneer ik bloed deed vloeien. Uangis sprak waar: een doode dient tot niets.
En schandlijk is ’t, mij een genade-recht ’t Ontzeggen, mij, des vierden Hendriks zoon!
Helaas! die mensch omslnit mij als het graf;
Zijn purper is mijn lijkgewaad, en doet Den onderdaan zijn koning diep betreuren.
Maar ’k wil nu, dat zij leven. De oude man En ook dat jonge meisjen zullen beidennbsp;Mij zeegn^.
l’asgblij.
O, gewis I
DB KONING.
Zoo zij het dan.
Ik heb het onderteekend, ik, de koning!
-ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139- -ocr page 140- -ocr page 141- -ocr page 142-SEKSTE ABBEIDER, den nitiur metende.
Nog veel te smal.
Onmooglijk kan de stoel des kardinaals Er door.
DERDE ABBEIDEK.
Och, kom! Is dan dat ding een huis? EERSTE ARBEIDER.
Bijna. Behangen van rondom; vrel vier-En-twintig man zijn noodig het te torschen.
TWEEDE ARBEIDER.
Ik zag het onlangs ook; ’t was donkre nacht;
Maar in de schaduw scheen ’t zoo groot wel als Een schip.
DERDE ARBEIDER.
Wat komt hij hier toch doen?
EERSTE ARBEIDER.
Wel kijk,
Wat domme vraag. Dat kunt ge toch wel merken. Hij komt hier om te zien. Er worden straksnbsp;Een paar omhals gebracht; twee jongeliên.
De kardinaal is ziek; nu komt hij hier En wil zich wat verstrooien.
TWEEDE ARBEIDER.
Kom, maakt voort.
DERDE ARBEIDER.
Rijk met fluweel is heel ’t schavot omhangen.
Ja; als je maar van adel bent.
EERSTE ARBEIDER.
J awel.
Dan heb je veel!
-ocr page 143-TWEEDE ABBEIDEE.
Als op een mooien dag Eens een van ons gehangen werd, dan zou....
Zij voltooien hunnen arbeid-. Laffemas komt op. Hij komt van den achtergrond, nadert denbsp;•werklieden en beschouwt •wat zij volbracht hebben, en schijnt hun nog eenige bevelen te geven.nbsp;Zij behangen de opening met een groot zwartnbsp;doek, en vertrekken. Tegelijkertijd verschijntnbsp;Marion, wit gesluierd, zij komt door de kleinenbsp;poort binnen, gaat schielijk over het tooneel ennbsp;klopt aan de poort ter linkerzijde. De Cipier
MARION, LAEPEMAS, CIPIER. MARION, een papier toonende.nbsp;Bevel des konings ! zie.
CIPIER.
Gij moogt niet door. LAPEEMAS, een papier toonende.nbsp;Bevel des kardinaals!
CIPIER.
Ga door.
MARION.
En ik?
CIPIER.
Gij moogt niet door.
-ocr page 144-LAPEEMAS, die gereed stond de poort linnen te gaan, keert ziek om ennbsp;nadert Marion.
.Bedrieg ik mij... Zijt gij ’t?
Marion op deze plaats?
JiAMOif, zegepralend, een papier ioonende.
Ik ben ’t. Zie hier
Zijn vrijheidsbrief!
lAEPEMAS, een papier ioonende.
En hier het tegenschrift,
MABION, luid roepende.
Het is van gistren vroeg!
LAEEEMAS.
’ Het mijne van
Deez nacht!
MABION.
Geen hoop meer, o, mijn God! geen hoop! tAEFBMAS.
De straal der hoop is een bedrieglijk licht.
En vorstengunst een zeer gebrekkig ding.
Dat zwaar verkregen wordt om ’t licht te derven. MABION.
’t Was toch des koningswil, om hen te sparen. lAIPEMAS.
’t Kan zijn; maar ’t geldt de vraag; wat kan de vorst Als hier de kardinaal niet wil.
MABION.
Didier,
Verdwenen is de laatste straal van hoop !
LAEEEMAS,
De laatste niet.
-ocr page 145-MAEION, voor zich. o, God van liefde, sta mij bij!
LAPPEMAS.
Br is dit uur in dit verblijf een man,
Dien gij, slechts door één woord uit uwen mond. Volzalig kunt doen zijn! Die man heeft macht,
Is machtiger dan hier de koning is.
MARION.
Ik wil u niet verstaan.
LAEEBMAS.
Is dat uw laatste woord? MARION, met trotsch.
Ga heen.
LAPPEMAS.
O, ondoorgrondlijk hart der vrouw I Gij waart voorheen zoo schuchter niet, en thans,
Hu gij hem redden kunt, dien gij bemint.
Beeft gij terug.
MARION.
En dat begrijpt gij niet?
Hoe laag, hoe diep verdorven moet gij zijn.
Zoo gij ’t niet kunt bevatten, dat een vrouw.
Al waar ’t de laagste van haar soort — al waar ’t Marion de Lorme — wen ze oprecht bemint...
Vat gij den zin van ’t woord: bemint?... zij zich Dan loutren moet; zij zich veredeld voelt.
In mij woont de englenziel thans van Didier, nbsp;nbsp;nbsp;¦
En in mijn boezem klopt zijn edel hart.
Het edelste, dat ooit natuur nog schiep !
Hem heb ik lief! en ’t was die liefde, die Mij weer, op serafs-vleuglen, droeg tot God! —
Wilt gij me op nieuw doen zinken in het slijk.
Mij uit den hemel slingren in den poel Der hel?
LATPEMAS.
Doe zoo ge wilt.
MARION.
Gij monster! O....
Gij wijkt van ’t pad der ongerechtigheid,
Alleen, om ’t pad der misdaad te betreden.
Verzoek mij niet!
LAFFEMAS.
Wat zijt ge onbillijk toch!
Mijn lief, onschuldig kind, zie, ik ben goed.
En ’k wil van dienst u zijn.
MARION.
Waarmee?
EAFPEMAS.
Mog met
Een goede plaats;... ik sta ze u af, als men Deez avond hen..,.
MARION.
O, God!
LAFFEMAS.
Om negen uur.
Ter strafplaats henen voert; de kardinaal Wil in persoon het vonnis zien voltrekken.
MARTON staart somber voor ziek heen.; strijkt dan met heide handen overnbsp;het voorhoofd en keert zich in verbijstering naar Laffemas.
Kunt gij ze redden?
EAFFEMAS.
MAEION.
En op wat wijs?
LAPPEMAS.
Ik laat hen vluchten.
MAKION.
Vluchten, zegt ge? Hoe? LAPPEMAS.
Door de oopning in dien muur; vrees niet, hij zal — Zoo gij ’t slechts wilt — tot zijn bevrijding dienen.nbsp;Een wacht, die mij alleen is toegedaan.
Vat bij den uitgang post. Maar stil, men komt.
MAEION.
En... gij... belooft...?
LAPPEMAS.
Ik zweer het... Zij zijn vrij! -Maar zelfs deez muren hebben ooren! — Kom,
Op stiller plaats wil ’k verder met u spreken.
Wees schrander nu, en kom.
mahion .
ja!
Ik volg u
Luffemas, die naar de groote deur gaai, wenkt haar. Marion valt op de knieën en slaat denbsp;oogen naar de gevangenis op; dan schijnt zijnbsp;eensklaps een besluit te nemen, staat op ennbsp;volgt Laffemas. De kleine deur gaat open,nbsp;en Bidier en van Savernij, door wachten geleid, treden op.
-ocr page 148-140
DIDIEK, VAN SAVEBNIJ, CIPIER, daarna een gebechiskaad.
Van Savernij, smaakvol gekleed, ü vrooUjk en opgeruimd,. Bidier, in het zwart gekleed, isnbsp;bleek en somber. Be Cipier doet twee wachtennbsp;voor de opening in den muur post vatten. Bidiernbsp;gaat op de steenen bank zitten.
VAN SAVEBNIJ, tot den Cipier, die voor hem de deur opent.
Ik dank je wel, mijn vriend! De frissche lucht Verkwikt en doet me goed.
ciPlEB, hem terzijde voerende.
Twee woorden, heer.
SAVEBNIJ.
Wel vier! — Spreek op.
CIPIEB.
Wilt gij ontvluchten?
SAVEBNIJ.
Ik?
Maar vriend, langs welken weg?
CIPIEB.
Dat is mijn zaak.
VAN SAVEBNIJ.
Aha! heer kardinaal! Zijt gij bedrogen?
Gij wildet mij en spel en dans verleeren!
Ik lach u uit, en u ten spijt, wil ik Op nieuw weer spelen, dansen als te voren.
(Tot den Cipier.)
Het leven is op aard toch ’t schoonste goed !
Nu vriend, ik ben gereed; wanneer op reis?
-ocr page 149-CIPIEK.
Zoodra het donker is.
VAK SAVEKNIJ, zich Verheugd in de handen wrijvende.
Charmant! Met vreugd Zeg ik dit kil en aaklig rattennest,
Voor goed vaarwel. Maar zeg mij toch, wien ik Die redding dank, zoo snel als onverwacht.
CIPIEK.
Uw oom, markies van Nangis.
VAN SAVEKNIJ.
Dierbare oom!
Nog iets. — Wij vluchten beiden toch, niet waar?
CIPIEK.
Voor één slechts is de redding mooglijk, heer!
VAN SAVEKNIJ.
Ook als de som u dubbel wordt betaald.
CIPIEK.
Niet meer dan een van beiden kan ik redden.
VAN SAVEKNIJ, Op Bidier wijzende.
Zoo red dan hem.
CIPIEK.
Onmooglijk, heer. Uw oom Heeft wel voor u maar niet voor hem betaald.
VAN SAVEKNIJ.
’t Is fraai! — Welnu, mijn vriend, maak dan ook maar Mijn graf gereed.
{Ben gerechtsschrijver bemerkende.)
Wat wil nu deze weer?
’t Is ergerlijk; geen oogenblik alleen I
UE GBKECHTSSCHKIJVEK, eerbiedig groetende. Mijnheeren, ’k zeg u aan, dat hier zoo straks
Een lid des tribunaals verschijnen zal.
Hij veHrekl.
VAN SA VEENIJ.
Hij zal ons welkona zijn.
{Vroolijk.)
Eerst twintig jaar.
September schrijven wij — en geen October meer Beleven kunnen — ’t is bij God malheur!
DIDIEE, eert portret in de hand, in welks beschouwing hij geheel is verdiept.
O, zie mij aan! — Ja, vest uw oog zoo helder,
Op mijn oog!... O, hoe schoon is zij! — Geen vrouw. Een engel slechts kan zooveel schoons ontvouwen....
Een hemel ligt er in dien heldren blik....
De lach der onschuld plooit dien lieven mond.
(Hij werpt het portret ter aarde.')
En toch! — O, moeder, waarom mij den schedel.
Aan de eersten steen den besten, niet verpletterd!
Wat deed ik u, dat gij meêdoogenloos.
Mij in dit rampvol leven riept? Waarom Mij liever niet in d’eigen schoot verstikt?
VAN SAVEENij, die zich meer op den achtergrond bevond, naar voren komende.
De zwaluw fladdert laag. We krijgen wind En regen.
' nbsp;nbsp;nbsp;DIDIEE, zonder hem te hooren.
Valsch, en grondloos diep, zoo diep En peilloos, als de onpeilbare oceaan,
Is ’t hart der vrouw; — en aan dat element Had ik mijn sehip betrouwd. Een enkle star,
Een poolstar, ging mij lichtend voor; en toch...
De kiel verging ! — ik redde mij, zwom naar
-ocr page 151-Den oever, en die oever heet — het graf!
Had ik op heter lot geen recht? Mijn hart Was rein, niet valsoh! O, mijn Marie!
Ik had met vreugd voor u, geluk en leven.
Mijn eeuwig heil voor ’t uwe prijs gegeven.
En gij — gij beefdet niet voor ’t snoodst bedrog!
VAN SAVERNIJ.
Alweder bij Marie? ’k Begrijp u niet;
Gij zijt me een raadsel vriend.
DIDIEK, zonder hem te hooren.
En dus het laagste,
Het diepst gezonken schepsel is uw soort.
{Het portret weder opnemende!)
Wie zou in dit zoo rein, zoo minlijk beeld Den duivel zoeken? Sinds wanneer omhultnbsp;De booze zich met blanke serafs-vleuglen ?
{Hij.drukt het portret aan zijn hart!)
En toch — kom hier! hier is uw plaats! —
{lot Savernij!)
Dit beeld
Heeft ziel en leven — ja, het leeft, mijn vriend; Want als gij ’s nachts, in zoete sluimring rust.nbsp;Doorknaagt het mij de borst.
SAVEESIJ.
Mijn arme vriend!
Kom, laat ons samen van den dood wat praten.
{Voor zich!)
Vooi'waar een droef gesprek! maar toch wie weet; Het strekt hem licht tot troost.
DiniEE.
Wat zeidet gij?
Ik heb u niet verstaan, ’k Ben als bedwelmlt;l
Sinds mij die enkle naam in de ooren klonk !
Voorwaar, ik weet niets meer — ’k herinner mij Niets meer — ’k vergeet het al! het schijnt me een droom.,nbsp;VAN SAVEENIJ, hem onder den arm nemende.
’k Sprak van den dood.
DiDiEE, verheugd.
Ha! van den dood!
VAN SAVEENIJ.
Wat is
Toch wel de dood!
DIDIEE.
Sliept gij deez nacht?
VAN SAVEENIJ.
Niet veel;
Mijn leger was erharmlijk hard en slecht.
DIDIEE.
Nu, na den dood zult gij eens kalm en zacht,
En als op dons, op ’t hardste leger slapen.
Zie, anders is het niet. Men spreekt van hel En foltering, maar bij de foltring vannbsp;Het leven is dat niets.
SAVEENIJ.
Ik heb zoo zeer
Geen vreeze voor den dood; maar hangen, — bah!
Dat ergert mij.
DIDIEE.
Wees toch niet dwaas, mijn vriend,
Ook deze weg leidt tot het doel.
SAVEENIJ.
Zeer waar;
Maar toch is mij de zaak niet eenerlei;
Gij zult het hoogmoed noemen, doe het vrij.
-ocr page 153-Ik vrees voor ’t sterven niet, w'anneer ’t de dood, Maar wel den dood, wanneer ’t de galg moet zijn.nbsp;DIDIEK.
De dood is een Proteus, — in velerlei Gedaant verschijnt hij ons, en van die velenbsp;Is ook het strafschavot er een.
SAVEENIJ.
Maar juist
Dien vorm vind ik fataal, — ik gruw er van!...
DIDIBE.
Men snoert den hals u digt, en drijft de ziel Naar buiten. Zie, dat is ook ’t al, mijn vriend!nbsp;Wanneer ’t nu duister wordt, en gij dan niets.nbsp;Niets meer van deze wereld weet of ziet.
Zal ’t wel om ’t even zijn, of ’t zielloos lichaam Rust in ’t graf, of wel ten spel der winden.
Bij nacht en óntijde aan den galgpaal hangt.
Wat raakt het u, of gij ten spijs der wormen.
Of raaf en gier tot prooi verstrekken moet.
SAVEENIJ.
DIDIEK.
Toch is het zoo!...
Zoo ras de dood, met ruwe of zachte hand.
Mij de oogen luikt, verheft zich weer de ziel, Werpt van de sombre klnis de zware zerk.
En zweeft dan hemelwaart.
10
-ocr page 154-146
DE VOEIGEN. ' EEN GERECIIISKAAD.
DE CIPIEB.
CIPIEB.^ aandienende.
Een raad des konings.
DE GEKECHTSRAAD, zicli buigende mor van Savernij en Didier.
Zeer waarde heeren !... hm, een droeve plicht
Voert mij hierheen;... met smart volbreng ’k mijn last...
üij weet de wet is streng.
SAVEBNIJ.
Jawel, ter zake!
DE GEBECHTSEAAD, een yerkament ontvouwende, leed:
«Wij Lodewijk, door Gods genade koning van «Frankrijk en Navarre, verwerpen de appellatienbsp;//der incnlpaten, Gaspard van Savernij en Didier.nbsp;//Wij bekrachtigen het vonnis door ons geheim tri-«bunaal tegen hen gewezen. Doch w'illen wij uitnbsp;«bijzondere genade de over hen uitgesproken strafnbsp;zoodanig wijzigen en veranderen, dat zij niet doornbsp;//het koord, maar door het zwaard ter dood wordennbsp;«gebracht.”
SAVEBNIJ, verheugd.
Dat lijkt er beter naar!
DE GEBECHTSEAAD, op nieuw buigende.
Wilt beiden dus
-ocr page 155-Ook bij? Ja juist. De ziel ontvlucht haar kluis En zweeft weer hemelwaart; men moog het lijfnbsp;Dan iiiartlen zoo men wil.
GERECHTSEAAD.
Het vonnis wordt
Aan u deez avond nog voltrokken, ’k Bid....
DiDiEE, mei zachtheid.
Ik bid u wees zoo goed en stoor ons niet.
SAVEENIJ, vroolijk tot Didier.
Niet aan de galg! Wees welgemoed, Didier!
DIDIEE.
Het feestprogramma'werd veranderd. Goed.
De kardinaal bedacht, ter goeder uur.
Dat hem de beul verzelt. Hij schaft hem werk; De goede man verleerde ook licht zijn kunst.
SAVEEMIJ.
Hij mag niet rusten en zijn zwaard niet roesten.
{Tot den gerecMsraad.)
Ik zeg u dank voor dit zoo blij bericht.
DB GEEECIIIBEAAD.
’k Had gaarne blijder boodschap u gebracht.
SAVEENIJ.
En tegen welken tijd?...
DE GEEECHTSEAAD.
Deez avond, negen uur. DIDIEE.
Moog ’t duister dan als in mijn ziele zijn.
SAVEKHIJ.
En het schavot?...
DE GEEECHTSEAAD.
Wordt achter dezen muur Straks opgericht. — Zijne Eminentie wil....
SAVEKNIJ.
Er tegenwoordig zijn. — Veel eer! Vaarwel.
I)e gerechisraud vertrekt. De Cipier votgt hem. Het wordt duister. De wachten, die de muren bezet houden, worden afgelost.
SAVERNIJ, DIDIEE.
DIDIEK, na een pooze.
Zoo laat ons dan, in dit zoo plechtig nnr,
Bedenken wat ons weldra wacht... Wij zijn Schier even oud, ik ouder nog dan gij.
Het is dus plicht dat ik mij sterk, om u Te leiden en te steunen tot aan ’t eind.
Te heilger is die plicht, wijl door mijn gehuld
Dit tweegevecht ontstond. — Gij leefdet welgemoed;
ik wierp mij op uw baan en voor altijd
Verdween uw levensvreugd. Maar noen. Niet ik;
Het noodlot greep u aan, en dreef u voort
Tot in den nacht van T, graf. Laat hand aan hand
Ons gaan!
Men hoort hamerslagen.
SAVEEUIJ.
Wat wel dat kloppen mag beduiden ? DIDIEB.
Men hamert aan ’t schavot, misschien ook wel Aan de enge kluis, die ons weldra omvat.
{Savernij plaatst zich op de bank.)
-ocr page 157-Vaak beeft ons ’t hart in ’t wichtigst oogenblik,
En hecht een zwakke band ons nog aan ’t leven.
(De Mok slaat één slag.)
Jlen roept!
Een tweede slag.
SAVEKNIJ.
Neen, ’t is de klok.
Een derde slag.
DIDIEB.
Reeds slaat het nur...
Een vierde slag.
SAVERNIJ.
Van ’t gindsche kerkgebouw.
Nog vier slagen. niDIEK.
De tijd is daar.
SAVERNIJ.
Neen vriend, geduld, één uur nog — en ’t is tijd.
Hij leunt niet de ellebogen op de tafel.
DIDIER.
Wees moedig, wankel niet/met vasten tred De ladder opgegaan, die lot het eindenbsp;Ons voert. Met opgeheven hoofd, en fiernbsp;Den dood in ’t bleek gelaat gesc.houw'd. Niet wij.
Het bloedschavot moet siddren onder ons.
Slechts moed, mijn broeder, moed!
(Hij nadert Savernij.)
Hij slaapt.... hij slaapt!..
En ik sprak hem van moed,.... van moed.... tot hem! Die moeite konde ik sparen, want bij God!
Hij heeft meer moed dan ik. — Zoo slaap dan, wijl Gij slapen kunt; niet lang, en ook voor mij
Is ’t slapensuur geslagen. Zoo met ons Slechts alles sterft. Geen deel van ’t harte leeft.
Om daar te halen vrat het hier eens minde.
Hei is volslagen nacht geworden. Terwijl Didier zich meer en meer in zijn gepeins verdiept, komen Marion en denbsp;cipier door de opening in den muurnbsp;binnen. De cipier gaat haar vooraf,nbsp;met een lantaren in de hand en eennbsp;pakjen onder den arm. Hij plaatst denbsp;lantaren op den grond, waar hij ooknbsp;het pakjen ncderlegt. Vervolgens nadertnbsp;hij behoedzaam Marion, die aan dennbsp;ingang was blijven staan. Zij is bleeknbsp;en staat onbewegelijk.
DE VOKIGEN, MAllION, DE CIPIER.
DE CIPIER, tot Marion.
Vooral, verlies geen tijd, en wees van hier Voor ’t uur van negen slaat.
Gedurende het volgende tooneel, gaat de cipier op den achtergrond heen en weder,nbsp;MARION, Didier gewaar wordende, werptnbsp;zich aan zijne voeten.
Didier! Didier!
DIDIER, uit zijn gepeins ontwakende.
Zij hier!.... vo God!
{Koud.)
Gij — gij op deze plaats?
-ocr page 159-MAKIOH, naar hem opziende.
Waar anders dan? Laat mij, ’t is mij zoo wel Hier aan uw voeten; laat mij uw hand,
Die dierbre hand. Gewis heeft haar de iast Der ketenen gewond. Doch ’t is voorbij.
Ik kom uw wonden heelen. — O, mijn vriend!
Zij barst in tranen los en snikt luid,
DIDIEE.
Waar weent gij om?
MAKION.
Ik? Ween ik? — O» toch niet; '
Ik lach!
(Zij lacht.')
Wij vluchten, vluchten voort!.... ik ben Verheugd, gij zult niet sterven! Alles is voorbij!....
De lucht verstikt mij schier,... de smart... ’k kan noch De kalmte, noch mij zelve wedervinden!
Zij zinkt aan zijn borst,
DIDIEE.
Mevrouw!
MAEION, zonder dit koude vjoord ie hooren, rukt zich los, en neemt hetnbsp;pakjen op, dat zij aan Bidier geeft.nbsp;De tijd is kort; niet lang gedraald.
Schiet ras die kleedren aan. De wachten ginds Zijn omgekocht; maak spoed!... Ik ken den weg;
Ducht geen gevaar; wij raken onbemerkt Uit Beaugency, — maar ook geen tijd verloren,
De kardinaal wil zich naar hier begeven ;
Hij wil getuige zijn van ’t bloedig feit;
Straks zal ’t geschut zijn aankomst melden. Kom, Geliefde, draal niet meer! want is hij hier.
Dan is voor u geen redding mooglijk meer!
-ocr page 160-DIDIEE.
Genoeg!
MAKIOK.
O, grootheid van geluk! Gered!
Hij, mijn Didier, mijn heil, mijn leven! Maar....
Gij blijft zoo stom I Spreek toch! Bemint ge ook mij r BIDIEB.
Gij kent den weg, zegt gij ?
MAKION.
Ja, heb geen vrees.
Er ligt een straat hier achter dezen muur;
Ik heb vooraf eerst alles onderzocht:
Geen venster meer, dat eenig licht verspreidt.
Kom! Trek die kleedren aan; en zijn wij eerst In zekerheid, dan zullen wij om dienbsp;Vermomming hartlijk lachen'. Maar — nu voort!
DiDiEH, de kleêren met den voet wegsckofjiende. Waartoe die spoed?
MAEION.
De dood klopt straks hier aan; Didier, kom vluchten wij !
DIDIEE.
Waartoe? Waarom?
MAKION.
Wat vraag! Waartoe? — Om u te redden, lieve! Maar God, wat zijt ge koel!....
DIDIEE, op den cipier wijzende.
Wie is die man?
MAKION.
Die man is u verknocht,.... is een der onzen ;
Heb toch geen vrees. Zijt gij bevreesd? Het schijnt. Dat ge argwaan voedt.,
-ocr page 161-Tock niet. Maar logen en Bedrog zijn zelden zeldzaamheid...
MAMOS.
Didier,
O. kom, kom voort, de vrees zal mij doen sterven !
Hoor toe. Mij dunkt ik hoor het volk reeds naadren. Kom, laat ons vliên, ach, knielend smeek ik u!
DIDIER op Savernij wijzende.
Voor wien van ons zijt gij thans hier. Mevrouw?
MARION, staat een oogeuhlik getroffen, dan voor zich, met een blik op Sa-vernij.
Gaspard!.... maar neen! onedel was hij nooit,...
{Luid.')
Dus loont ge mij? Was het Didier, die sprak?
Maar zeg dan toch, wat hebt ge tegen mij?
DIDIER.
Niets, niets! — Viie mij eens aan. — Ja, trek voor trek. MARION.
Ik ben ’t, Didier. Maar ’k bid u, volg mij toch !
DIDIER.
Zie mij nog eenmaal aan, maar oog in oog.
MARION ziet hem sidderend en vreesachtig aan.
Wat deert u? Ja, u deert iets... spreek, o, spreek!
Wat baart u smart? Dus waart gij vroeger niet;
Toen zocht ge troost bij mij. Waarom niet thans?
Mint ge mij dan niet meer? Herinner u Den tijd in Blois, toen ik uw alles was! —
O, schoone tijd! Wat zeidet gij toen vaak:
,Uw wil, Marie, zal ook mijn wil steeds zijn.’’
Gij wildet alles voor mij doen en nooit
-ocr page 162-Heb ik u ergens om gebeden. O,
Verhoor mij heden dan, geef toe, Didier!
Het geldt uw leven; vlucht, ik volg u trouw. Waarheen ’t ook zij, in leven of in dood !
Gij wendt u af,.... gij stoot mij wreed terug?
O, laat mij deze hand! — Drukt licht mijn hoofd Uw knie te zwaar? Ik ben zoo moê,.... ik liepnbsp;Zoo snel! Ik ben mij zelve niet. — Ik werdnbsp;Gewis ten spot van wie mij vroeger kendennbsp;En thans zien schreien. — Spreek, o, spreek, Didier!nbsp;Zeg, zijt ge boos op mij ? In tranen lignbsp;Ik hier aan uwe voeten en gij spreektnbsp;Geen woord. Zeg wat u deert! — Gij zwijgt?
Zoo dood mij dan! — Niet schreien wil ik meer;
’k Wil lachen, zie.... maar lach mij ook dan toe! — Die keetnen hebben wis uw hart verstaald!
Wees goed — of ’k min u langer niet... Didier!
Zij smeekt u — uw Marie — o, noem mij toch Marie!
Marie, of beter nog Marion.
MAKION, vernietigd ter aarde zinkende.
Barmhartigheid!
De deuren zijn hier goed Bewaakt; de sloten zwaar; de muren hoog, —nbsp;Tot welken prijs kwaamt gij wel hier ?
Didier!
0, bij de liefde Gods, ik zweer u, wat Ik deed, deed ik voor u!
-ocr page 163-DIDIEE.
Zoo loon u God,
Niet ik!
{])e armen over elkaar slaande.')
Zoo diep verachtlijk zijt ge dan!
(Woedend.)
Waar is de knaap, de Godvergeten knaap,
Die tot dien prijs, mijn hoofd tot koopwaar maakte? Cipier of beul! Waar schuilt hij.... waar? Opdatnbsp;Ik met deez vuist hem worg, hem met deez voetnbsp;Vertrap....
{Hij werpt het portret ter aardei) gelijk dit valsch, bedrieglijk beeld! —nbsp;Maakt wetten toch, gij heeren; — zet u neer,
Vol trotsch, op ’t kussen van uw rechterstoel;
Wat raakt het mij, welk valsch gewicht er in De schaal van ’t recht geworpen wordt, het zijnbsp;Het hoofd eens mans, of de eere van een vrouw!
{Tot Marion^
Keer weer van waar ge kwaaint!
MAKION.
Behandel mij
Niet dus. O, geen verachting meer, wilt gij Mij niet hier voor uw oog zien sterven. Didier,
Zoo eenig man op aard ooit door een vrouw Waarachtig werd bemind, dan zeker gij !
DIDIEK.
Zwijg!... ga niet voort. Wanneer natuur ook mij Tot vrouw geschapen had, ik had wellichtnbsp;Als andre — want gebrekkig zijn zij allen —
Het schoonst juweel, het pronksieraad der vrouw;
De deugd, in ongerechtigheid vertreden!
Doch waar me, op ’t zondig pad, dat ik verknor. Een reine ziel ontmoet, een jeugdig hart.
Een jonglingshart, vol hemelsche idealen.
Een niet ontwijd, een smetloos heiligdom....
’k Had nfet gewaagd dit schandlijk te bedriegen, — Bij ’t eeuwig licht! dat had ik niet gewaagd!
’k Had eerlijk hem gezegd; Verblinde, ga!
De kuische gloed, die uit mijn oogen straalt,
Is valsch; het purper, dat mijn wangen kleurt, Geborgd.... gestolen slechts! ’k Had liever nognbsp;Mijn eigen graf gedolven met mijn naaglen.
Dan laag en schaamteloos een eerlijk hart Bedrogen!
MAKION.
God!
niDIEE.
Hoe zoudt ge lachen, vrouw!
Zaagt gij uw beeld nog in mijns harten spiegel; Doch jammer slechts, gij hebt dien zelv’ verbroken.nbsp;Daar stond gij rein en onbevlekt. O, zeg....
Wat deed ik u? Gelijk een heilgenbeeld Heb ’k u vereerd en knielend aangebeden....
(Bitter lachende.')
Gelijk een heilgenbeeld!
DE CIPIEK.
De tijd verloopt!...
MAKION.
Het uur genaakt,... de beul wet reeds zijn zwaard. O, denk aan hem, want hij vergeet u niet.
Kom, vlucht, ’k heb alles voorbereid, Didier,
-ocr page 165-DIDIER.
Voor één slechts moet ik vluchten op deez aard. En die zijt gij! Ik red mij dus voor u,...
’k Vlucht in den schoot van ’t graf!
DE CIPIEK.
MARIOS.
Mijn bloed verstijft.... de doodsangst grijpt Mij aan, bij ’t denkbeeld dat men straks u boeitnbsp;En wegsleept naar ’t schavot. Didier.... verhoornbsp;’t Gebed van een boetvaardige.... die gijnbsp;Hebt lief gehad en die ge uw gade noemdet!
-ocr page 166-MAKION.
Verloren... God!
De trom wordt geroerd. Be gerechisraden, door fakkeldragers gevolgd, komen op ; achter hen de scherprechter met knechten ennbsp;soldaten, daarna het volk, dal op het ioo-neel stroomt en den achtergrond vzdl.
DE VOEIGEN, DE GEEECHTSBAAD, DE SCHEEPKECHTBR, SOLDATEN en VOLK.
DE GEEECHTSEAAD.
Mijnheereii, ’k ben gereed...
MAEION, tot Bidier.
Het was uw wil.
Ik heb het ii voorspeld.... geen redding meer!
DIDIEE.
Ook wij.... wij zijn gereed.
DE GEEECHTSEAAD.
Wie van a beiden
Noemt zich van Savernij?
Didiee wijst op den slapende, tot den scherprechter.
Men wekke hem.
DE SCHEEPEECHIEE, hem schuddende He! eedle heer, ontwaak! — Dat noem ik slapen!
SA VEENIJ', zich de oogen wrijvende.
Wie wekt mij uit mijn zoete rust thans opï
DIDIEE.
Slechts voor een wijl werd zij gestoord...
-ocr page 167-SAVEKNiJ, nog slaapdronken, Marion ontwarende en haar beleefd groeiende.nbsp;Ei, zie!
Tot waarheid wordt miju droom... want, lieve kind.
Ik droomde juist van u!
DE GEBECHTSBAAD.
Hebt gij met God Uw reekning afgesloten?
DIDIEK.
Ja, mijnheer.
DE GEBECHTSBAAD, hem een perkament toonende.
Wees dan zoo goed en teeken hier uw naam.
SA VEENIJ, het perkament nemende, na gelezen te hebben.
’t Proces-verbaal! ’t Is grappig, op mijn woord.
Dat ik met eigen naam, met eigen hand,
’t Bericht van mijnen dood nog teeknen moet!
{^Het papier, mei de pen in de hand, doorlezende^
Met uw verlof; drie fouten in de taal Ontdek ik hier.
{Na die verbeterd te hebben, onderteekeni hij.)
Zie zoo!
{Tot den scherprechter^
Sus mij nu weer
In slaap, verstoorder van mijn rust!
DE GEBECHTSBAAD, tot Didier, Op hel perkament wijzende.
Uw naam...
MAEION slaat de handen voor het gelaat.
Het bloed stolt mij om ’t hart.
DIDIEK.
Met vreugde !
-ocr page 168-{Hij teekeni^
Hier!
De wachten scharen zich en dringen het volk terug. SAVEBNIJ, tot één, uit het volk.
Och, lange vriend, ga toch een stap terzij.
Die kleine kan niet zien! Zoo.... zoo is ’t goed. DiniEB, tot Savernij.
Mijn broeder, voor het laatst, kom aan mijn hart; Om mijnentwil is ’t dat gij sterven moet!'
MABION, Didier naderende.
En mij geen laatst vaarwel ? Didier, drukt gij
Mij niet aan ’t hart ?... Ach, voor het laatst, Didier....
niDlEK, op Savernij wijzende.
Hij is mijn vriend.
MAKION.
En ik?... O, gij verdrukt Mij arme, zwakke vrouw. — Ik heb de kniênnbsp;Gebogen voor uw rechters.... voor den koning!
’k Verbi’ak tot tweewerf toe de sloten van Uw kerker! Zeg.... ben ik niet uw vriendin?
DIDIEB, in tranen uitbarstende, vliegt naar Marion.
Te veel te veel! het harte is mij gebroken!
’k Heb u te zeer bemind, om zoo van u Te scheiden! Kom, nog eenmaal aan mijn borst,
Aan mijn verbrijzeld hart! — Ja.... zoo mijn laatst Vaarwel! Ik sterf, — maar stervend, min ik u!
MAKION, in zijn amen.
-ocr page 169-Kom aan mijn borst... deez trouwe borst. Waar is Het wangedrocht, dat weigren zon u, diepnbsp;Beklaagbre ziel, te omstrenglen met zijn armen.
Voor mij, -voor mij alleen gaaft ge alles prijs;
Het hoogste goed wat gij op aard bezat:
Mij zelv bracht gij om mijnentwil ten offer, Benijdenswaarde en eedle zondares!
Ik deed n onrecht aan! — Ik wil niet stenmn!
O, spreek mijnheer, is alle hoop verloren?
Moet gij meedoogenloos mij voor haar oog Doen sterven? — O, Marie, — ik roep het luid.
En elk gelooft het die mij hoort — Marie,
Ik acht, ik min u boven alle vrouwen;
Want gij waart zacht en goed, bemindet mij Zoo als geen vrouw beminnen kan!... Hoor mij —
Ik ben een stervende... in het ware licht Beschouw ik thans de dingen dezer aarde;
Uit liefde slechts was ’t dat gij trouwloos werdt;
lt;jij vielt, ’t is w'aar, doch rouwvol kwaamt gij weder! En zoo gij vielt, was dit uw schuld? Misschiennbsp;Heeft bij uw wiegje uw moeder u vergeten,
Zooals m ij n moeder m ij; misschien ook dat Zij snoode woeker dreef met uw bekoorbre jeugd! —nbsp;Beur ’t hoofd omhoog en hoor, — ja, hoort gij allen;nbsp;In ’t plechtig oogenblik, waarin deze aardenbsp;Gelijk een schaduw aan mijn oog ontzinkt;
In ’t laatste en smartvol uur, waarin de mond De taal spreekt van het hart, vergeef ik n!
Gij zijt een engel, wien het stof der aard Bevlekte. Gij.... mijn leven en mijn liefde!
’k Vergeef het u!
11
-ocr page 170-MARION.
O, Hemel, mijn Didier!
DIDIEK.
Wilt gij ook mij vergeven?
MARION.
Ach!
DIDIER, voor haar knielende.
Vergeef!
Ik was onedel, slecht. God heeft door mij Uw misdrijf zwaar doen boeten. O, Marie,
Beklaag mij, en beween mijn vroegen dood!
Ik draag de schuld van al uw smart! Heem weg.
Neem van mijn hoofd die scherpe doornenkroon!... Vergeef mij, mijn Marie!
MARION, die, in tranen smeltende, geen woord kan uiten.
Ach!
DIDIER.
Een woord slechts!
Is u het harte vol, de borst beklemd ?
Geef mij een teeken dan, en leg nw hand Op mij...
{Marion legt hare handen op zijn hoofd.
Mij staat op en klemt haar aan zijn hart.')
Vaarwel! Vaarwel!
{Tol den gerechtsraadl)
Nu voort.... van hier! MARION, zich als een waanzinnige tus-schen hem en de wachten plaatsende.nbsp;Neen, neen! laat af! Gelooft gij dan, ontzinden.
Dat ik hem dus ter slachtbank wil zien leiden?
Nog leef ik, ja, nog klopt dit hart! O, spaart hem!
-ocr page 171-Hoe zal, boe moet ik tot u spreken? Geknield? Hier lig ik!... Zoo er in uw borst iets woont.nbsp;Dat zacht ontroert en trilt, bij ’t angstgeschrei.nbsp;Het smeeken van een vrouw; zoo gij door Godnbsp;Hiet werdt gevloekt, door hem verworpen zijt,nbsp;Zoo laat hem vrij, verkort hem ’t leven niet!nbsp;Gij hebt wis vrouw en kindren thuis, bedenkt.nbsp;Zij zullen zich met afschuw van u wenden.
En tot u zeggen: //Wat hebt gij gedaan?
«'Een misdaad was hun sterven, ja, een moord, //En gij — gij hebt de hand daartoe geleend!”nbsp;Zij weten toch, dat ik u volgen moet,
Didier, wat deed ik dan dat zij mij dooden?
DIDIER.
Heen, laat mij rustig sterven, ’t is zoo goed ; Mijn harte is mij verscheurd, geliefde ziel,
Het heeft te veel geleden: zoo is ’t goed...
MAEION.
Neen, leven moet ge, leven !
DIDIER.
Vorder niet
Wat thans onmooglijk is! Ik hijg naar rust. Den doode zult gij dubble liefde wijden;
Gewis, hij zal in ’t heiligdom uws harten Steeds voortbestaan en door herinneringnbsp;U zaliger doen zijn, dan door zijn leven;
Want ja, met siddring kan ik slechts bedenken; Wat vloed van tranen ik u kosten zou.
Ging ik niet heen, verrees ik niet van hier Naar ’t stille land der rust. Onmooglijk tochnbsp;Dat ik eenmaal ’t verleedne kan vergeten.
En schoon ik zwijgen mocht, toch zou uw oog
-ocr page 172-Het lezen in mijn ziel, wanneer de klauw Des argwaans grijpend in mijn borst.... neen, neen.nbsp;Mijn leven waar geen lieil voor u, de doodnbsp;Is troost voor beiden. — Thans.... vaarwel!
MAKION.
Didier!
DE GERECniSKAAD, tot Marion.
De kardinaal komt weldra bier voorbij,
Smeek zijn erbarmen af, wellicht....
MARION.
Gewis;
Gij zult het zien, hij zal.... hij moet mij hooren.
Ja, mijn Didier, hem zal ik voor u smeeken.
Hij is een oude man.... o, twijfel niet,
llij schenkt genaê, want hij is vroom.... een Christen;
Hij kan niet onbarmhartig zijn, niet waar?
Gij immers hebt mij arme wel vergeven!...
Hel slaat negen mir. Een pooze.
Saverntj vat Didier lij den arm.
DIDIER, tol het volk.
De tijd is daar. Gij allen moogt getuigen.
Dat bij den klokkeslag geen schrik des doods Ons aangezicht verbleekte. Kom thans.... kom!
Een kanonschot. Het zwarte doek voor de opening in den muur valt weg; de draagstoelnbsp;des kardinaals wordt zichtbaar; hij toordtnbsp;langs den achtergrond over het tooneel gedragen,
MARION, bij den draagstoel knielende.
In ’s Heilands naam, genade voor hen beiden!
Genade Monseigneur 1
-ocr page 173-Een stem uit den gesloten draagstoel.
Bij God slechts woont genade! Voort.... ter dood!
Marion zinkt bewusteloos neder. Didier en Savernij worden weggevoerd. Het volknbsp;en de wachten vertrekken. In de vertenbsp;hoort men een grafgezang.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
MAKION, alleen uit hare bezwijming ontwakende^
Hoe.... leef ik nog?.... Ben ik niet zinneloos?
Hier niemand?.... Allen weg?.... Hoor,... God!....
(Uitroepende.)
Didier !!
EINDE.
-ocr page 174- -ocr page 175- -ocr page 176- -ocr page 177- -ocr page 178-