-ocr page 1- -ocr page 2-




f:'

h\'






fcr




fgt;l /]¦ nbsp;nbsp;nbsp;/¦•' i V ^ •


1




-ocr page 3-


I\ANCESCA DA


ANDERE GEDICHTEN.



JJlT HET j

!T HET TALIAANSCH VERTAALD

P. IT. D. G.

EOTTEIIDAM.

D. J. P. STORM LOTZ.

1875.

-ocr page 4-

1 fe.



»T '■


-ocr page 5-

o

p:

m

2

mÊÊÊi

-ocr page 6- -ocr page 7-

1)

..

(ta ||iupi

ANDKRK GRDiaHTEN.

ÜIT HET ITALIAANRCH YEllTAAL])

P. H. D. C.

PoTrERDAJA

P. J. P. STORM LOTZ. 1875.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEITnbsp;UTRECHT.

-ocr page 8- -ocr page 9-

FRAHGESCA DA RmïDL

Je^e

EURSPEL

SILVIO PELLICO.

1788—1854.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Wij zitten op een dag te zaam en lezen Hoe Lancelot door liefde wordt bewogen.

Wij zijn alleen en zonder iets te vreezen.

Bcede meer dan eens ontmoetten zich onze oogen, En bij ’t verhaal verbleekten onze wangen.

Eene enkle plaats, helaas! heeft ons bedrogen. Want als wij lazen, hoe hij, vol verlangen,

De lachjes kust, die op haar lippen zweven,

Heeft hij, die nu voor eeuwig me aan zal hangen, Mij bevend ook den eersten kus gegeven.

-ocr page 12- -ocr page 13-

EEESTE BEDIIIJE.

¦ EERSTE TOONEEL.

Lanciotto treedt eijne vertrekken uit, om Guido, die aankomt, te gemoet te gaan. Zij omarmennbsp;elkander kartelijk.

Güido.

Zij vroeg mij dus te spreken? Ik verliet In haast Ravenna; minder dan mijn kindnbsp;Waar’ mij de troon der aarde waard.

Lanciotto.

O Guido!

Hoe anders ziet ge mijn paleis terug Dan op den dag, dat ik mijn bruiloft vierde 1nbsp;Geen zang en dans vervult nu meer de stratennbsp;Van Rimini; en niemand zegt thans meernbsp;Als vroeger: Zoo gelukkig is geen vorstnbsp;Op aarde als Lanciotto. ’k Werd benijdnbsp;Door al de vorsten van Itaaljen, maarnbsp;Verdien hun medelijden thans. Francesca

-ocr page 14-

10

Bewoog terzelfdertijd de harten door Haar schoon, en door dien wondren dunnen sluiernbsp;Van droeflieid, die haar schoonheid nog verhief,nbsp;Meer hemelsch maakte. Ieder schreef ze toenbsp;Aan ’t weggaan uit het ouderlijke huis.

Aan de beschroomdheid van een vrome maagd,

Wier ziel voor ’t huwlijk, voor den glans der kroon Nog huivert. Eindlijk scheen de kracht des tijdsnbsp;Haar smart te mindren. En Francesca sloegnbsp;Haar oogen minder neêr voor haar gemaal ;

Ze zocht niet meer voortdurend de eenzaamheid; Maar in haar hart onstond een vroom verlangennbsp;De twisten der verdrukten aan te hooreii;

Zij bracht ze vaak mij over, en ze zeide:

Ik min u, daar ge goed zijt en rechtvaardig.

Guido.

Ge doet mij weenen. — O, zij was als kind

Zoo vroolijk, scheen een glimlach, tusschen bloemen

Te fladdren op het zaligst levenspad.

Haar blik vol leven stortte heel de vreugd Der jonkheid in wie haar aanschouwden over.

Wie kon ’t voorzien? Daar wordt op eens het licht Van zooveel vreugd verdoofd, verdoofd bij d’ eerstenbsp;Bestorming van de smart. De krijg, helaas.nbsp;Ontroofde haar een broeder, dierbemind!....

Onzaalge erinnering!.... Zij riep den hemel

In eindelooze smeekgebeden aan

Voor dezen broeder, die in d’ oorlog streed....

-ocr page 15-

11

Langiotto.

Zij leeft ontroostbaar over het verlies

Des broeders, en verafschuwt wie hem doodde;

Die ziel zoo vroom, zoo zacht, zoo teêr verafschuwt. Vergeefs zeg ik: De strijd van onze vadrennbsp;Heeft hen gedreven, en mijn broeder Paulonbsp;Gaf d’ uwen, ja, den dood, maar in den krijg;

Ze doet hem innig leed, die daad; zijn hart Is menschlijk, schoon, als dat eens edelmans.

Neen, Paulo’s naam verstoort haar; ’t baart mij smart.

Daar ’k voor dien broeder, in den vreemde zwervend.

Een warme liefde koester. — Een bericht

Meldt mij dat hij terugkeert, en mijn hart

Springt op van vreugd; ’k verhaal het aan mijn vrouw,

En smeek een goede ontvangst. Ze slaakt op eens

Een wilden kreet: nHij keert terug!” riep ze uit.

En viel halfdood ter neêr. Zal ’k alles zeggen?

Ik dacht haar reeds ontzield en zwoer in toorn.

Dat ik haar rvreken zou.... in broederbloed!

Güido.

O jammer! en gij kondt?....

Langiotto.

De hemel duldt

Den eed der snoodheid niet! Zij hoorde hem

En gruwde er van; met uitgebreide handen

Riep ze uit: »Zweer, zweer dat gij hem zult beminnen,

i)Want hij alleen blijft u als dierbre vriend

!gt;A1s ik niet meer op aarde leef.” — Zij wil.

-ocr page 16-

12

Dat ik zal minnen, wien zij zelv’ verafschuwt. Onraenschlijke eisch! En wenscht nu in Ravennanbsp;In ’t ouderlijke huis terug te keeren,

Waar haar de blikken van den moordenaar Haars broeders niet doen lijden.

Güido.

Nauwlijks had

’k Uw brief ontvangen, of ik vreesde dat

Zij ziek mocht zijn. Ge weet hoe ’k haar bemin!

Ik ben te licht bewogen — ge verstaat mij —

’k Ben altiid angstig.

Lanciotto.

Zeg dit niet tot mij!

Ook ik, wanneer ’k haar slapend neêr zie liggen, Het bleeke voorhoofd, de gesloten oogennbsp;Geen teeken haast van leven geven, druknbsp;In vreeslijke angst miin lippen op haar lippen,

Om naar beur ademtocht te luistren en Ik beef als gii. — Ik wilde haar door feestennbsp;En spelen boeien, en ’t verveelde haar.

Ik wilde haar met goud en edelsteenen En macld verrijken, en zij dankte mij.

Maar was niet blijde. Ze is zeer vroom en ’k deed Altaren bouwen; honderd maagden zendennbsp;Voortdurend smeekgebeden voor haar op,

Want zij beschermt ze, en bemint ze tevens.

Zij ziet miin toeleg om haar te behagen.

Ze zegt het mij en weent. — Toen kwam een boos

-ocr page 17-

13

Vermoeden bij mij op.... Zou ik misschien Een mededinger hebben?.... Groote God!

Maar uit haar heele wezen straalt een hart Zoo rein en schuldloos!.... Doch daar komt zij.

TWEEDE TOONEEL.

Francesca en de vorigen.

Guido.

Dochter,

Omarm mij. ’k Ben uw....

Francesca.

Vader.... o uw band

Wil ’k overlaên met kussen!

Gdido.

Aan mijn bonst,

Hier, hier.... en laat uw hart aan ’t mijne kloppen. Kom, vorst! Gij beiden zijl mijn kindren, biernbsp;Aan ’t hart!.... De hemel schenk’ u zijnen zegen!nbsp;Zoo heb ik u dien dag omhelsd, toen gijnbsp;U echtgenooten noemdet.

Francesca.

Welk een dag!

Waart gij gelukkig, vader?

Lanciotto.

Hoe, gij wilt

Hiermede zeggen, dat gij hem gelukkig En u rampzalig maaktet ?

-ocr page 18-

14

Francesca.

Mijn gevoel

Bedroog mij niet, dat ik mijn echtgenoot Met onophoudlijk weenen niet verdiende.

Ik zeide ’t u, o vader: ’k voelde mij Ten hnwlijk niet geroepen. En ik vroegnbsp;U om den sluier, maar gij zeidet mij ,

Dat slechts mijn huwlijk u gelukkig maken Vermocht.... en ’k onderwierp mij aan uw Avil.nbsp;Güido.

Ondankbre, kondt gij hém den sluier vragen, Wien ge overbheft als eenig kind ? Kondt gijnbsp;Een’ grijzen vader het genot ontzeggennbsp;Om eens op zijne knie den zoon te tillennbsp;Van zijne dochter?

Francesca.

’k Ween niet om mij zelve; Mijn God heeft mij een last van maatloos weenbsp;Op ’t hart gelegd, en ’k ben bereid tot dragen.

’k Had evenzeer in d’ enge kloostercel

Als in de wereld al mijn levensjaren

Met mijnen tranenvloed gedrenkt. Maar ’k had

Geen ander door mijn smarten mee doen lijden.

Mijn zuchten zouden vrij zijn opgestegen

Tot God, Hem smeekend, dat Hij met ontferming

Zijn droevig schepsel aanzag, en haar snel

Aan ’t jammerdal ontrukte!.... Nu kan ik

Den dood zelfs niet meer AAmnschen; ik bedroef

-ocr page 19-

U edel echtgenoot nu ’k leef, en zou ü nog meer door mijn dood bedroeven.

Lanciotto.

0,

Zoo goed en toch zoo wreed. Bedroef mij, meng Vergif in al mijn uren, maar blijf leven!

Francesca.

Te veel bemint ge mij; en ’k vrees voortdurend,

Dat zich uw liefde in haat zal keeren.... dat Ge mij zult straffen zonder schuld.... althansnbsp;Om niet bedoelde schuld.

Lanciotto.

En welke schuld? Francesca.

Voelt haar toch?

’k Heb nimmer willen zeggen wat mij thans Het hart ontwelt! Gij wilt, en kunt niet minnen.nbsp;Francesca.

Wat meent ge?

Lanciotto.

’k Houd u niet voor slecht, en vaak Is onze neiging tegen onzen wil....

Francesca.

Wat zegt gij ?

Lanciotto.

Ach, vergeef mij , vrouw , ik houd

-ocr page 20-

IG

U niet voor slecht, ’k zeg ’t u ten tweeden maal. Maar spruit misschien uw smart voort uit den strijdnbsp;Der sterke ziele met een slechte.... liefde?

Francesca. ')

O vader! red mijn naam. Zeg aan mijn man,

En zweer het hem, dat ik aan uwe zijde Mijn dagen schuldloos sleet, en aan de zijnenbsp;Niet had gemeend een schaduw van verdenkingnbsp;Te hebben opgewekt....

Lanciotto.

Vergeef mij, want

De liefde smeedt verdenking. — ’k Heb zoo vaak In stilte mij gezegd: zoo zij als kindnbsp;Eens was ontgloeid in schuldelooze liefde.

En nu in stilte nog d’erinnering

Des mededingers in haar hart bewaarde,

Maar hare plichten stellig hooger stelt;

Wat had ik dan voor rechten om die wond Door ’t vorschen naar haar diepbewaard geheimnbsp;’t Ontsteken? Heeft zij werklijk een geheim,

Dan rust het eeuwig in haar schuldloos hart.

Maar zal ik ’t zeggen? Op een zekren dag Toen ik beproefde om u te troosten doornbsp;Uws broeders naam te roemen, is mijn twijfelnbsp;Gegroeid. Want door een onverwinbren drangnbsp;Waart ge overmeesterd en riept uit; O, waar,

1) Zich in de armen van Guido werpend.

-ocr page 21-

17

Geheime vriend mijns harten, o, waarheen Zijt gij gegaan? En waarom keert ge nooitnbsp;Terug, zoodat ik voor mijn stervensuurnbsp;U weêr kan zien?

Francesca.

Dit zeide ik ?

Lanciotto.

En de broeder

Scheen met die woorden niet bedoeld.

Francesca.

Helaas,

Tot in den waanzin wordt de geest bespied Van d’ ongelukkigen ? ’t Is niet genoegnbsp;Dat ze ongelukkig zijn; ze moeten tevensnbsp;Misdadig wezen. Ieder spant te zaaninbsp;En keert zich tegen hun bedroefden geest;

Een ieder — huichelt meelij — maar voedt haat; Zij vragen om geen meêlij — maar om ’t graf.

O, als ge mij niet langer kunt verdragen.

Zoo open mij het graf, en ’k zal verheugd Ternederdalen.... blijde dat ik daarnbsp;Den blik van ieder mensch ontvlucht!

Guido.

Gij raast!

Mijn dochter....

Lanciotto.

Waarom schiet uw vonklend oog Zoo wreede blikken? Wat heb ik misdaan?

2

-ocr page 22-

18

Francesca.

Zijt gij dan de oorzaak van mijn smarten niet ? Waarom hebt gij aan d’ aarde mij ontroofd,nbsp;Wier schoot het moederlijk gebeent bewaai’t?

De tijd had daar mijn smart gelenigd, maar Voortdurend wordt zij hier gewekt, vernieuwd.nbsp;Ik doe geen stap of ik herinner mij....nbsp;Waanzinnig ben ik. O geloof mij niet.

Lanciotto.

Francesca, naar Ravenna zult gij gaan Met uwen vader.

Gdido.

Prins, houd op.

Lanciotto.

Mijn rechten

Geef ’k allen op. ’k Zal uit uw vaderland U nimmer komen halen. En de ga.

Dien gij verafschuwt, maar die u bemint.

Gij zult hem nimmer weêrzien — of misschien Keert gij berouwvol en door medelijdennbsp;Bewogen eenmaal tot uw man terug —nbsp;Misschien zult gij mij dan, door leed verteerd,nbsp;Niet meer herkennen! Maar ik zal in ’t hartnbsp;Gevoelen dat gij bij mij zijt, in d’ armennbsp;U vliegen en.... mijn smarten u vergeven.nbsp;Francesca.

Hoe, weent gij Lanciotto?

-ocr page 23-

19

Guido.

Dochter!

Francesca.

Vader!

Hebt ge ooit een slechter dochter en een vrouw Ondankbaarder dan ik aanschouwd? De smartnbsp;Ontlokt mij slechte woorden, maar de mondnbsp;Alleen spreekt ze uit.

Guido.

Mijn kind, verkort de dagen Van uwen vader niet, verijdel nietnbsp;De deugd van uwen man, waarvoor de hemelnbsp;Hem eene vrouw zijn hulde waardig schonk;

En d’ aarde zal mijn beendren minder drukken Zoo gij haar kussend eens bezweren zult.

Dat gij uw man met liefde en kroost verheugt. Francesca.

Het leven van mijn vader, ik verkorten? —

’k Wil dochter, gade zijn; en geve God De kracht m’ er toe. Bidt met mij.

Guido.

Geef mijn dochter

De vrede weêr!

Lanciotto.

Schenk zielsrust aan mijn vrouw!

-ocr page 24-

20

DERDE TOONEEL.

Een Page en de vorigen.

Page.

Een ridder vraagt om toegang.

Francesca. ')

Gij hebt rust

Van noode, vader; ga naar uw vertrekken. 2)

VIERDE TOONEEL.

Lanciotto en de Page.

Langiotto.

Zijn naam?

Page.

Zijn naam verzweeg hij, maar ik kan Dien raden. Want de voorzaal ingetredennbsp;Werd hij ontroerd, aanschouwde vreugdevolnbsp;De wapens van uw voorgeslacht, die daarnbsp;Zijn opgehangen, en uws vaders boognbsp;En schild herkende hij.

Lanciotto.

O Paulo! gij

Mijn broeder!

Page.

Zie, hij komt.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Tot GtriDO.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Vertrekt met Guido.

-ocr page 25-

21

VIJFDE TOONEEL.

(Padlo en Lanciotto hopen elkander tegemoet en blijven lang in elkanders armen liggen.)

Lanciotto.

Zijt gij het zelf,

Mijn broeder!

Paulo.

Lanciotto 1 beste broeder!

O zoete tranen!

Lanciotto.

Vriend, o eenge vriend Van mijne prille jeugd; van u verwijderdnbsp;Scheen mij het leven lang!

Paulo.

Hier heb ik u

De laatste maal omarmd.... en met u tevens Een ander; ook hij weende.... maar ik mochtnbsp;Hem nimmer weêrzien.

Lanciotto

O mijn vader!

Paülo.

Gij

Hebt hem bij ’t sterven ’t ooglid toegedrukt.

Heeft hij u niets van zijnen Paul gezegd?

Lanciotto.

Hij riep zijn verren zoon terwijl hij stierf.

-ocr page 26-

22

Paulo.

Hij heeft mij dus gezegend?.... Van den hemel Aanschouwt hij ons vereenigd, en geniet;

Fn immer zullen wij vereenigd leven.

Ik hen van iedren schijn van roem vermoeid.

Mijn bloed heeft voor Byzantium gevloeid,

En steden, die ’k niet haatte, nam ik in.

’k Werd groot genoemd en overlaên met eer Door ’s keizers gunst, maar al die hulde deednbsp;Mij slechts mijzelf verachten. Voor wiens zaaknbsp;Heb ik mijn zwaard met bloed en moord bevlekt?nbsp;Voor die eens vreemdelings. En heb ik dannbsp;Geen vaderland, waaraan des burgers bloednbsp;Behoort? Voor u, voor u, die brave zonennbsp;Bezit, o mijn Itaalje, zal ik ’t zwaardnbsp;Verheffen, als ooit d’ afgunst u mocht hoonen.

Zijt gij van al de landen dezer aard

Het schoonste niet? Van alle schoone kunsten

Zijt gij de moeder. Is, Itaalje, uw zand

Niet d’ asch van helden? Hebt gij niet uw gunsten

Aan ’t voorgeslacht geschonken, vaderland!

Gij hebt hun moed gewekt, en gij bevat In uwe palen wat ik ’t hoogste schat!

Langiotto.

U zien, u hooren en u niet beminnen.

Dat is geen taak voor menschen. Dank zij God!

Zij kan, zij kan onmogelijk u haten.

-ocr page 27-

Paulo.

Wie?

Lanciotto.

Weet ge niet dat aan mijn zaligheid Een ander teêrgeliefd persoon ontbreekt?

Paülo.

Bemint gij soms?

Lanciotto.

Of ik bemin! O ze is De liefste van de vrouwen, en de vrouw,

Die ’t ongelukkigst is.

Paülo.

Ook ik bemin;

Laat ons elkander onze nooden klagen.

Lanciotto,

Bij ’t sterven w^erd voor onze rust en vree Een huwlijk mij door vader opgelegd:

Ik heb dien last vervuld.

- Paülo.

Ze is dus uw vrouw. Zij, die gij mint? En toch verblijdt ge u niet?nbsp;Wie is zij ? Mint ze u niet ?

Lanciotto.

O onverdiend

Verwijt, ik kan niet zeggen dat ze mij Niet lief heeft! U had ze even lief, maar gijnbsp;Hebt haar een broeder in den krijg gedood;

Nu haat zij u en wdl u nimmer zien.

-ocr page 28-

24

Paulo.

Maar spreek, wie is zij? Wie?

Lanciotto.

Gij zaagt haar toen


Aan ’t hof van Guido....

Paulo. ')

Zij....

Lanciotto.

De dochter is ’t

Van Guido.

Paulo.

Zij bemint u? is uw gade?

’t Is waar, haar broeder.... doodde ik!

Lanciotto.

Eeuwge rouw

Draagt ze om dien dood. En sedert zij vernam Dat gij terugkeert, gruwt ze voor dit huis.

Paulo. 2)

Ze wi] mij zelfs niet zien, niet eenmaal zien ?

Ik dacht mij aan de zij mijns broeders zalig.

Maar ik.... vertrek op nieuw, en eeuwig zal Ik ver van ’t huis van mijne vadren leven.nbsp;Lanciotto.

Voor beiden zal dit huis gelukkig zijn;

Ge zult mij niet verlaten.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Zijne vreeselijke gemoedsbeweging bedwingend.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zich steeds bedwingend.

-ocr page 29-

25

Paulo.

Neen in vree

Moet gij hier leven; voor zijne echtgenoote Behoort lt;le man toch alles prijs te geven.

Bemin haar.... Neem dit zwaard, dat gij mij eens Geschonken hebt! het zal u eeuwiglijknbsp;Uw Paulo doen gedenken. gt;)

Lanciotto.

Broeder!

Paulo.

Zoo

Wij ooit elkander weerzien, zoo ik dan Nog leef.... dan zal ons ’t harte koeler slaan.

De tijd, die alles uitwischt.... heeft den haat Dan uitgewischt in ’t harte van Francesca.

Zij zal mij.... broeder noemen.

Lanigotto.

Ach, gij weent.

Paulo.

Ook ik beminde! Zij was in mijn oog Een eenig meisje, — en zij — neen ze hadnbsp;Geen afschuw van mij.

Lanciotto.

En verloort ge haar?

Paulo.

De hemel nam haar van mij weg.

1) Hij voert met zacht geweld dien ruil uit.

-ocr page 30-

26

Lanciotto.

o zij

Uw troost de liefde van uw’ broeder. Als Ze u aanziet en uw edle woorden hoort,

Zal zelfs Francesca’s hart verteedren. Kom....

Paulo.

Waarheen? tot haar?,... neen nimmer, nimmermeer!

TWEEDE BEDKIJE.

EERSTE TOONEEL.

Güido en Francesca.

Francesca.

De lucht is minder drukkend hier.

Guido.

Waarheen

Dwaalt gij zoo angstig?

Francesca.

Vader, scheen ’t u niet De stem van hem.,., van Paulo daar te hooren?

Güido.

Beklemm’ u toch geen vrees van hem te aanschouwen; Ge ziet hem slechts, wanneer gij ’t zelv’ verlangt.nbsp;Francesca.

Zeide iemand hem, dat ik hem haat, en doet Hem soms die tijding leed?

-ocr page 31-

27

Guido.

Zij smart hem zeer.

Hij wilde in ijl vertrekken. Lanciotto Hield hem terug.

Francesca.

Hij wou vertrekken — zegt ge? Guido.

Maar heden zijt ge kalmer. Lanciotto Hoopt dat gij heden mooglijk wel zijn broedernbsp;Zult willen zien.

Francesca.

O vader, vader, voel

Hoe mij zijn komst het hart doet kloppen, kloppen! De stad scheen mij zoo eenzaam; ’t huis verstomdnbsp;En doodsch, en nu.... O vader, lieve vader,

Verlaat mij nooit, neen nooit! Met u alleen Kan ’k juichen, durf ik weenen, gij alleennbsp;Zijt mij geen vijand, gij zoudt medelijnbsp;Gevoelen als gij wist....

Guido.

Wat wist?

Francesca.

Zoo


zoo


Gij wist.... O ’t is mij bitter, bitter, bitter

Zoo eenzaam mij te voelen 1 Ach gij zijt

Mijn trooster; gij hebt meêlij; buiten u

Kon ’k niemand, wien ’k niet vrees en voor wiens blik

Ik niet mijn hart bedwingen moet in ’t kloppen.

-ocr page 32-

28

’k Ben openhartig, licht verheugd, bedroefd.

En nimmer mag ik vreugde of smarte toonen.

Ik kan mij licht verraden; zoo een woord Bij andren mij ontviel!.... Gij zoudt met meernbsp;Verschooning ’t lijden van uw dochter zien.

En was zij in gevaar, zoudt gij haar redden Met liefdevolle hand.

Guido.

Neen, dochter, neen.

Uw hart is niet verborgen.... de geheimste Gedachten van uw hart zijn geen geheimennbsp;Als gij aan ’t hart uws vaders rust.

Francesca.

Ja alles

Zou ’k u ontdekken willen. — God, wat zeg ik? Waar berg ik mij? O open u, gij aarde.

Verberg mijn schande!

Güido.

Spreek, ’t is nu de tijd. Vertrouw. Het veinzen is u marteling.

Francesca.

Het veinzen is mij plicht; mijn plicht te zwijgen; ’t Waar zonde troost te vragen, het verhaalnbsp;Van een zoo zwarte daad aan hem te doen,

Die zijne dochter d’ edelste der mannen Deed huwen, maar haar niet gelukkig maakte 1nbsp;Güido.

Helaas, ben ik de beul?

-ocr page 33-

29

Francesca.

Neen, beste vader!

Ge zijt het niet.... Ik voel, mijn zwakke deugd Is wanklend. ’k Heb een krachtsinspanning noodignbsp;Verschriklijk maar noodzaaklijk! help mij, red mij!nbsp;Ik heb reeds lang verwonnen in den strijd;

Maar deze laatste dagen van mijn leven Verschrikken mij. O help mij, vader, datnbsp;Ik heilig ze enden moge. •— Lanciottonbsp;Verdacht mij, maar ik ben niet schuldig 1 ’k bennbsp;Een trouwe vrouw voor hem en wil het blijven!....

O, vader.... ’t zweet beparelt uw gelaat....

Gij wendt uw oogen van mij af — verschrikt...,

Guido.

Niets, kind,.... ga door....

Francesca.

Ge valt in zwijm, o God! Guido.

Niets, kind. Een korte draaiing hier in ’t hoofd. Hoe zoet is ’t voor een grijzen vader omnbsp;Op dankbaar kroost de zwakke leen te steunen.

Francesca.

’t Is waar. Rechtvaardig, ach, is uw verwijt; Ondankbaar ben ’k, ondankbaar; straf mij, vader....

Guido.

Wie heeft misdadig u het hart ontstoken?

-ocr page 34-

30

Francesca.

Hij ’s niet misdadig, weet niet dat ’k hem min, Bemint mij niet.

Güido.

Waar is hij? Was ’t wellicht Om hem te zien, dat ge in Ravenna’s wallennbsp;Terug woudt keeren?

Francesca.

Neen, om hem te ontvliên. Güido.

Zeg waar hij is, waar is hij ? antwoord toch! Francesca.

Gena hebt gij beloofd. Blijf kalm, hij is In Rimini....

Güido.

Wie komt?

TWEEDE TOONEEL. Lanciotto en de vorigen.

Lanciotto.

Ge zijt ontroerd?

Zooeven waart ge kalm.

Güido.

Francesca, morgen

Vertrekken wy.

-ocr page 35-

Begeerdet niet meer om mij te verlaten;

’k Dacht u bewogen door mijn smart. Om Paul t’ Ontvlieden is ’t onnoodig, hij vertrekt.nbsp;Francesca.

Vertrekt?

Lanciotto.

Een jammer zou hem ’t leven schijnen In' ’t ouderlijke huis, waar men hem haat.

-ocr page 36-

32

Francesca.

Dit smart hem zoo?

Lanciotto.

’k Wou zijn besluit verandren;

Hij zwoer dat hij vertrekken zou.

Francesca.

En hij

Bemint u zeer....

Lanciotto.

Zijn hart is zacht en edel.

Hij is voor zwakke liefde niet geschapen,

Gelijkt mij in dit punt, en ook hierin Dat hij als offer van zijn liefde leeft!

Francesca.

Als offer van zijn liefde?

Lanciotto.

Ja, het harte

Zou u zelfs smelten als hij ’t u verhaalde.

Francesca.

Maar waarom komt hij dan naar deze stranden?

Meent hij dat ik een’ andren broeder heb,

Dien hij me ontscheuren kan? Slechts tot mijn kwaad Voorzeker komt hij hier.

Lanciotto.

Hoe onverdiend!

Op ’t punt van te vertrekken smeekt hij, dat Ge een oogenhlik hem zien zult, aan zult hooren;nbsp;Bedenk dat hij uw bloedverwant is, weêr

-ocr page 37-

33

Op lange reizen gaat, dat wij wellicht

Hem nimmer weêrzien! Laat de godsdienst spreken.

Had ik een’ vijand, die den oceaan

Doorkliev'n ging, maar eerst zijn rechterhand

Mij bieden kwam.... dan zou met teederheid

’k Haar drukken, ’t is zoo zoet om te vergeven !

Francesca.

Houd op! — Ik schaam mij!

Lanciotto.

’k Zei dan tot mij zei ven: Wie weet of niet zoolang we op aarde levennbsp;Die groote zee ons scheiden zal? Alleennbsp;Daarna, daarboven.... komen we allen saam,...

Dan kunnen wij niet meer gescheiden leven.

O vrouw, gij zult hem daar niet kunnen haten! Francesca.

Hoor me aan, mijn man.... Neen, neen, vergeef mij, Lanciotto.

Kom,

Mijn broeder!

Francesca.

God! ')

1) Zij werpt zich in de armen van Lanciotto.

-ocr page 38-

34

VIERDE TOONEEL.

Padlo en de vorigen.

Paülo.

Francesca!.... Dat is zij ! Lanciotto.

Kom nader, broeder.

Paulo.

Wat zal ’k tot haar spreken? Zijt gij het zelve? — Zal zij naar mij luistrennbsp;Wanneer ze mij niet zien wil? Neen, ’t is beternbsp;Dat ik vertrek; zij zal mij minder haten.

Zeg haar, mijn broeder, dat ik haar den haat Vergeef, dien ’k niet verdien, ’k Heb in den strijdnbsp;Een dierbren bloedverwant gedood; maar ’t wasnbsp;Mijn wil niet. Toen zijn scharen weken, storttenbsp;Hijzelf zich op mijn slagzwaard, ’k Had zijn levennbsp;Ten koste slechts van ’t mijne kunnen redden.nbsp;Francesca ').

Zeg man, is hij weer weg? Is Paulo weg?

’k Hoor iemand weenen, wie is dat?

Paülo.

Francesca,

Ik ben ’t, die ween; is er rampzaalger wezen Dan ik ? De vreê van ’t ouderlijke daknbsp;Is mij zelfs niet vergund. Was dan mijn hartnbsp;Nog niet genoeg verscheurd? Was ’t niet genoeg

1) Steeds haar echtgenoot omarmende, zonder te durven opzien.

-ocr page 39-

35

’t Verlies van.... de aangebeden vrouw? Moest ik Mijn broeder ook en ’t vaderland verliezen?

Francesca.

Neen , nimmer zal ik de oorzaak zijn dat een Der broeders d’ ander moet ontvluchten. Iknbsp;Vertrek; blijf gij. Wees Lanciot ten vriend.

Paülo.

O gij bemint hem?.... en met recht. Ook ik Bemin hem. Toen ik streed in verre landen,

En van de woede mijner dappre troepen Na d’ overwinning de gevangnen redde,

De vrouwen en de maagden; als alom De roem van grooten maar van vromen krijgernbsp;Mijn naam versierde, kwam een zoete erinneringnbsp;Aan den geliefden broeder bij mij op....

Het scheen mij dat hij eens met zaalgen trots Mij weer zou zien.... en dat geheel Itaaljenbsp;En al zijn schoone vrouwen dan den naamnbsp;Des onbevlekten ridders zouden roemen.

Rampzalig was mij mijn triumf, rampzalig Was mij mijn moed.

Francesca.

Dus, toen ge in verre landen Gestreden hebt, toen waart ge vaak genadignbsp;Voor d’ overwonnenen.... Gij reddet dannbsp;De vrouwen en de maagden? Hebt gij daarnbsp;Wellicht uw hartekoningin gezien?

-ocr page 40-

36

Wat zeg ik? ’k ben verward! — Ga heen, ik haat, Ik haat u, ga!

Paülo. ’)

Vaarwel, mijn Lanciot!....

Francesca!

Francesca.

Werpt, hoerende dat hij heengaat, hem onwüleJceurig een hlilc toe.

Paulo.

Zou willen spreJcen; hij is in een' vreeselijhen strijd en, vree-sende zich te verraden, gaat hij ijlings heen. Langiotto.

Paulo, Paulo, ga niet heen.

VIJFDE TOONEEL.

Langiotto, Francesca.

Francesca.

O wee mij !.... Paulo!

Langiotto.

Hebt gij medelijden

Met hem, of veinst gij ’t, wreede? Waarom smelt Ge nu in tranen weg, zoo gij ons allennbsp;Rampzalig maken wilt? Ik wensch verklaringnbsp;Van uw gedachten; spreek, ik ben vermoeidnbsp;Van ’t lang geduld.

1) Vastbesloten.

-ocr page 41-

DEEDE EEEEIJE.

Paulo.

Ik wil haar zien.... maar voor de laatste maal.

De liefde sluit mijn ooren voor den plicht.

’t Waar heiige plicht om heen te gaan en nooit Haar weêr te zien, maar neen, ik kan het niet.

Hoe zag zij m’ aan! De smart verhoogt haar schoon, Schenkt haar iets bovenaardsch! En ik verloornbsp;Dien schat? Door Lanciotto mij ontroofd?

O woede, o smart! Bemin ik hem dan niet.

Mijn broeder? Hij ’s gelukkig en moog lang Het zijn.... Maar moest hij dan voor zijn geluknbsp;Het hart eens broeders zoo aan stukken scheuren. ')

1) Wil vertrekken.

-ocr page 42-

38

TWEEDE TOONEEL.

Francesca Icomt op zonder Paül te zien.

Francesca.

Waar, waar is toch mijn vader! ’k zou van hem Ten minste hooren of mijn.... bloedverwantnbsp;Nog hier is! — ’k zal deez’ muren steeds beminnen,nbsp;En hoop den laatsten adem uit te blazennbsp;Op dezen heilgen grond, die zijne tranennbsp;Heeft ingedronken!.... Weg met die gedachten;

Ik ben gehuwd!

Paülo.

Zij spreekt iets in zich zelve,

En zucht.

Francesca.

Ach, ’k moet, ik moet dit huis verlaten, Het spreekt te veel van hem; aan d’ eigen haardnbsp;Van mijn geslacht moet ’k vluchten.... nacht en dagnbsp;Voor God vernederd om vergifnis smeekennbsp;Van mijne schuld! dat d’ eenige uitkomst vannbsp;’t Bedroefde hart, dat God mij niet verlate!

Paülo. ')

Francesca!

Francesca.

Hoe, wat zie ik. Heer, gij wilt?.... Paülo.

U spreken.

1) Naderend.

-ocr page 43-

39

Francesca.

Met mij spreken ? ’k ben alleen!

Gij laat m’ alleen, o vader? kom toch! help Uw dochter! ’k vlucht van hier.

Paulo.

Waarheen ?

Francesca.

Ik smeek u,

Vervolg mij niet! eerbiedig mijn besluit.

Ik trek me aan ’t ouderlijk altaar terug;

Bedroefden hebben hulp des hemels noodig.

Paulo.

Die kan ons beiden hier bij mijn altaren Bereiken. Wie is meer dan ik rampzalig?

Hier zullen onze beden zich vermengen

Bij ’t opwaarts stijgen. Gij bidt om mijn dood,

Den dood van wien gij haat... ik sm^ek tot God,

Dat hij uw beden hoor’ en u uw haat

Vergeve en u gelukkig make, lang

De jeugd en schoonheid uw gelaat doe sieren,

Dat hij u alles schenke wat gij wenscht!

Ja alles!.... ook.... de liefde van uw man....

En kindren, die hij zegent!

Francesca.

Paulo, hoe!

Wat zeg ik ? — Ween niet, ’k w^ensch niet naar uw dood. Paulo.

Toch haat ge mij....

-ocr page 44-

Francesca.

Wat maakt het u of ik U haat? — Ik zal uw leven niet verstoren,

’k Zal morgen niet meer hier zijn. Dan zult gij Uw’ broeder tot een zoet gezelschap wezen.

Ge zult hem troosten over mijn verlies;

Voorzeker zal hij weenen. — Hij alleen In Rimini zal weenen als hij ’t hoort!....

Kom, luister, maar zeg ’them voorloopig niet. Weet dan, dat nooit ik hier terug zal keeren;

De rouw zal mij ten dood zijn. Als die maar Mijn echtgenoot bereikt, tracht hem te troosten.nbsp;En stort ook gij een traan.... om zijnentwil.

Paulo.

Francesca, vraagt ge wat uw haat mij raakt ? Verstoort uw afschuw dan mijn leven niet?

En deze sombre woorden, die gij spreekt?

In schoon een engel, dien God in den gloed Der hoogste liefde schiep, door elk bemind,nbsp;Gelukkig in uw huwlijk — en gij spreektnbsp;Van sterven? Gij — neen mij verwacht de dood.nbsp;Mij, die zoolang aan ’t dierbaar vaderlandnbsp;Door ijdlen roem ontrukt werd, en verloor....nbsp;Helaas! ’k verloor een vader, dien ik steedsnbsp;Op nieuw t’ omarmen hoopte. Hij had nietnbsp;Mijn ongeluk bewerkt, zoo ’k hem mijn hartnbsp;Ontdekt had.... neen, hij had mij haar geschonkennbsp;Haar, die ik thans voor eeuwig heb verloren.

-ocr page 45-

41

Francesca.

Wat meent gij, spraakt gij daar van uw beminde ?

En leeft gij zoo ellendig zonder haar?

Regeert de liefde zoo in uw gemoed?

Zij moet niet d’ eenge vlam zjjn in de borst Eens dappren ridders, wien het zwaard, de roemnbsp;Bekooren; edel is ’t zich hun te wijden.

Volg gij hun roep en laat de liefde nooit Uw ziel verlagen.

Paolo.

Hoe? Hebt gij wellicht Toch deernis met mij ? Kon uw afkeer wijkennbsp;Zoo ’k met mijn zwaard een grooter eernaam won?nbsp;Beveel en ik gehoorzaam. Schrijf mij plaatsnbsp;En jaren voor. ’k Zal naar de verste strandennbsp;Mij heenbegeven; en hoe zwaar de taak,

Hoe vol gevaar, zij zal m’ een zoeten weg Gelijken door Francesca me opgelegd.

Schoon moed en eer thans dappre daên verwekken,

Zoo schenkt uw naam mij dan een hooger kracht.

Geen heerschzucht zal mijn glorie meer bevlekken. Geen lauwerkroon is d’ cerpalm, dien ik wacht.

Neen, ’k streef dan naar een krans door u geweven,

’k Streef naar uw lofspraak, naar een vriendlijk woord. En, zie ’k een glimlach op uw lippen zweven.nbsp;Wanneer mij d’ opslag van uw oog bekoort —

Dan....

-ocr page 46-

42

Francesca.

Groote God, wat hoor ik, wat is dat? Paulo.

Dat ik u min, Francesca, u bemin,

Wanhopig is mijn liefde!

,k

Francesca.

Is ’t een droom?

Herhaal, wat zegt ge?

Paülo.

Dat ik u bemin!

Francesca.

Wat durft gij ? Zwijg! Zoo men ons hoorde.... gij Bemint mij ? Is uw vlam zoo snel ontstoken ?

’k Ben u verwant, dat weet ge toch ! En hebt Gij nu reeds haar, die gij bemint, vergeten?

Laat los, die hand, laat los! wee mij! uw kussen Zijn zonde!

Paulo.

Neen, zij is niet snel ontstoken Mijn vlam. ’k Verloor mijn liefste, dat zijt gij!nbsp;Van u heb ik gesproken, over unbsp;Heb ik geweend, u minde ik, u bemin ik,

U zal ik minnen tot mijn laatste stonde!

En moest ik onder d’aard ook eeuwgo straffen Voor deze liefde lijden, ’k zal u eeuwignbsp;En altijd meer beminnen.

-ocr page 47-

43

Francesca.

Is het waar?

Bemindet gij mij ?

Paulo.

Toen ik in Ravenna Als afgezant mijns vaders aankwam, zagnbsp;Ik met een sombren stoet van droeve vrouwennbsp;Een voorhof u doorschrijden, bij een graf.

Dat kortlings geopend scheen, ternederknielen,

En met eerbiedig saamgevouwen handen In stomme smarte droeve tranen weenen.

AVie is zij ? vroeg ik iemand, — Ze is de dochter Van Guido, was zijn antwoord. — En dit graf?

’t Graf barer moeder. — AVat gevoelde ik toen Een medelijden met die droeve dochter!

O duister kloppen van het hart!.... Gij waart Gesluierd toen, Francesca, ’k zag uw oogennbsp;Toen niet, maar ’k heb u van dien dag bemind.nbsp;Francesca.

Houd op.... Gij zegt?.... gij mindet mij?

Paulo.

Die vlam

Verborg ik eengen tijd. Maar ’t scheen mij eens.

Dat gij mijn hart doorgrond hadt. Gij verliet Uw kamers en bezocht den stillen tuin.

’k Lag op een bed van bloemen bij het meer.

En staarde zuchtend naar uw vensters; bij Uw komst sprong ’k bevend op. — Gij zaagt mij niet.

-ocr page 48-

44

Uw blikken waren op een boek gevestigd;

Een traan rolde op uw boek.... En diep bewogen Kwam ’k nader, ’k was verward in mijne woordennbsp;En gij in d’ uwe. Gij gaaft mij het boek,

En beiden lazen wij. Wij lazen samen Hoe Lancelot door liefde werd bewogen.

Wij waren gansch alleen en zonder argwaan.

Daar zagen we onverwacht elkaêr in d’oogen,

En ik verbleekte. — Gij gingt bevend heen.

Francesca.

O welk een dag! Dat boek hebt gij behouden. Paülo.

’t Rust op mijn hart. ’t Heeft mij in verre landen Gezaligd; zie de bladzij, die wij lazen;

Daar is zij. Zie den traan, dien toen uw oog Gestort heeft.

Francesca.

Ga, ’k bezweer u! Geen herinnring Dan aan mijn dooden broeder mag ik voeden.

Paulo.

’k Had toen dat bloed nog niet gestort. O gruwel, Onzaalge burgertwisten! Door dat bloednbsp;Bezweek mijn moed en ’k vroeg niet om uw hand.nbsp;Ik ging in ’t Oosten strijden en ik hooptenbsp;Hier spoedig weer te keeren, u bedaardernbsp;Terug te zien en dan uw hand te erlangen.

Ja, ’k voedde zoete hoop om haar te erlangen.

-ocr page 49-

45

Francesca.

Helaas! ga heen, ik smeek u, en eerbiedig

Mijn smart, mijn deugd. O God, wie geeft mij krachten

Tot vveêrstand?

Paulo.

Hoe, gij hebt mijn hand gegrepen!

O vreugde, zeg, waarom grijpt gij mijn hand? Francesca.

O Paulo !

Paulo.

Haat ge mij dus niet? Gij haat

Mij niet?

Francesca.

Ik moet u haten.

Paulo.

Kunt gij ’t ook?

Francesca.

Ik kan het niet.

Paulo.

Herhaal, herhaal dat woord.

Gij haat mij niet?

Francesca.

’k Zei reeds te veel. O wreede!

Is ’t niet genoeg? Ga weg. Iaat mij alleen.

Paulo.

Spreek uit; ’k laat u niet los eer gij mij alles Gezegd hebt.

-ocr page 50-

46

Francesca.

Zei ’k niet reeds.... dat ’k u bemin? Het booze woord is aan mijn mond ontglipt! —

Ik min u, sterf van liefde voor u.... ach

Heb deernis! ’k wou zoo graag onschuldig sterven.

Paulo.

Gij mint mij? gij?.... Ge ziet mijn vreeslijk leed.

De wanhoop vult mijn harte, maar de vreugd,

Die door die sombre woede henenbruischt,

Zij is zoo vreemd, zoo groot, dat ik geen woorden Kan vinden.... Zou bet waar zijn, werklijk waar,nbsp;Dat gij mij liefhebt ?.... En ’k verloor u.

Francesca.

Paul,

Gij zelf hebt mij verlaten, ’k Had geen grond Om aan uw liefde te gelooven. — Ga!

Zij dit de laatste maal.

Paülo.

Neen nimmermeer

Kan ’k u verlaten. Laten wij elkaêr Ten minste iedren dag aanschouwen 1

Francesca.

En

Verraden? In het hart van mijn gemaal Een argwaan wekken, die mijn naam bevlekt?nbsp;Neen, Paul, ontvlucht mij , zoo ge mij bemint.

-ocr page 51-

47

Paulo.

Rampzalig noodlot! Ik uw naam bevlekken?

Neen! Van een ander zijt gij d’ echtgenoot.

Voor mij is ’t sterven plicht. Wisch in uw borst D’ erinnring van mij uit .... en leef in vrede.

Door mij werd zij verstoord, vergeef het mij.

Geen tranen! ween niet, en beinin mij niet! — Helaas, wat zeg ik ? — Ja bemin mij wel;

Beween mijn vroegen dood.... ’k boor Lanciotto.

O hemel, geef mij krachten! — ')Hier, mijn broeder!

DEEDE TOONEEL.

Lanciotto, Güido en de vorigen.

Paülo.

Omhels mij beiden voor de laatste maal.

Lanciotto.

’t Is dus vergeefs....

Paülo.

Tracht met geen enkel woord U tegen mijn besluit te kanten, ’k Brachtnbsp;Hier ’t onheil meê, en wee mij zoo ik ooit!....nbsp;Lanciotto.

Wat zegt gij ? Waarom fronst gij ’t voorhoofd zoo ? Paulo.

Niet onze — neen aan ’t noodlot is de schuld....

^ Leef wel, Francesca!

1) Roepend.

-ocr page 52-

48

Francesca. gt;)

Paulo.... blijf!

Lanciotto.

Die stem!

Guido. 2)

Zij hijgt naar lucht.

Paulo. ®)

Francesca,...

Francesca.

Hij gaat heen....

Ik sterf. *)

Paulo.

Francesca! help haar, help haar!

Guido.

•’)

Kind....

VIEKDE TOONBEL.

Lanciotto ew Paulo.

Lanciotto.

Wat hoor ik, Paulo?.... ’k Zie een vreeslijk licht.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Bijna buiten zich zelve en met een zenuwachtigen kreet.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Zijne dochter vasthoudend.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Op het punt van te vertrekken.

4) nbsp;nbsp;nbsp;Valt in zwijm in de armen van Guino.

6) Francesca wordt naar hare kamers gebracht.

-ocr page 53-

49

Paulo.

Geniet, barbaar! ze is dood.... laat ook mij sterven. Ontvlucht mij. •)

VI.TPDE TOONEEL.

Lancfotto.

Zou zij werklijk hem beminnen?

En zij, ze veinsde!.... Neen, de helle geeft

Dit denkbeeld me in.... Maar toch.... Hij mag het rijk

Niet uitgaan, ’k zal het hem met kracht beletten;

En valsche , slechte, wreede sluier scheur!

VIEEDE BEDEIJE.

EERSTE TOONEEL.

Lanciotto en de Page.

Lanciotto.

Wat? Guido maakt zich ten vertrek gereed? Ik wil haar .spreken, wil Francesca spreken.nbsp;Ook hij moet bij mij komen.... Paulo.

1) Verh'ekt.

-ocr page 54-

50

Page.

’t Is

Uw broeder, dien gij meent?

Lanciotto.

Jawel.... mijn broeder.

TWEEDE TOONEEL

Lanciotto.

M^n broeder! hij ’s mijn broeder, en zijn daad Wordt er te zwarter door. — Zij haatte hem!

De leugenaarster! Ik zelf sloeg geloof

Aan dezen haat. Neen d’ afstand, die ze scheidde,

Was d’ oorzaak van haar tranen. Hooglijk heeft

Francesca in ’t geheim hem wel verzocht

Naar Rimini terug te keeren. — Stil,

Gedachten, zwijgt; verschriklijk is uw raad De hand, o wee! aan ’t zwaard te slaan.... ik beef!

DERDE TOONEEL. Guido, Lanciotto.

Lanciotto.

Wil uwe dochter mooglijk mij ontvluchten ? Wil zij m’ ontvluchten zonder dat ik ’t weet?nbsp;En gij geeft aan haar wenschen toe....

-ocr page 55-

Guido.

Het moet!

Lanciotto.

Uw dochter is dus schuldig?

Gdido.

Neen, maar ’t lot

Verdoemt ons allen tot oneindig lijden!

Lanciotto.

Ze is volgens u niet schuldig, en zij brandt Van ’t meest vloekwaardig vuur!

Guido.

Maar ’t smart haar diep.

Zij smeekt om hem t’ ontvluchten. Nauwlijks kwam Ze uit haar bezwijming bij, of diep beschaamdnbsp;En woedend sleurde ik uit uw oog haar weg;

’k Had haast vergeten, dat ’k haar vader was;

Ik wierp haar aan den voet van ’t kruisbeeld neer,

En zwaaide ’t bloote staal haar boven ’t hoofd.

Haar dreigend te vermoorden en te vloeken,

Zoo zij de waarheid mij verzweeg. Zij sprak In vreeslijk snikken....

Lanciotto.

En wat zeide zij?

Gdido.

De smart verstikt mijn stem — zij is mijn dochter.

Ze lei haar keel aan ’t staal en sloeg in tranen Haar blikken naar mijn starende oogen op.

Ik schreeuwde: »Zijt gij schuldig, zijt gij schuldig?”

-ocr page 56-

Ze kon uit angst niet spreken en mijn hart Bezweek door medelij. Ik wendde ’t hoofd,

En voelde hoe ze mij de knie omvatte;

Zij boog het hoofd ter aard en met de stem Eens stervenden riep ze uit: «Ik ben onschuldig,

«Mijn vader!”— »«Zweer”” — «Ik zweer het.” En in stilte Wisehte ik de tranen van mijne oogen af.

Nog driemaal riep zij uit: «Ik ben onschuldig!”

Ik wierp het staal ter aard, ik hief haar op En sloot haar in mijn armen. — ’k Ben beleedigd.nbsp;Gewond, bedroefd als vader, maar ’k ben vader.nbsp;Langiotto

O woede! Zij bemint hem en zij huichelt

Nog onschuld? Hoopt, verwijderd uit mijne oogen.

Op blijder liefde met haar Paulo ? ha!

Zij hoopt vergeefs! Hij heeft beloofd haar naar Ravenna na te volgen.... o verrader!

Gij zijt nog in mijn handen!

Güido.

Maar vergeet

Den eerbied voor mijn grijze haren niet.

Ik moet haar redden, gij haar nimmer weêrzien. ’)

1) Vertrekt.

-ocr page 57-

VIERDE TOONEEL.

Lanciotto, Paulo.

Lanciotto.

Treed nader, ongelukkige.

Paulo.

Ik ben

Aan zulke woorden niet gewoon en zou Ze in andren straffen. Maar ik eer in unbsp;Geduldig het gezag van onzen vader.

Richt gij u tot den onderdaan of spreekt Gij tot uw broeder?

Lanciotto.

’k Spreek.... tot mijnen broeder. Geef antwoord, Paul. Waar’ zij uw echtgenoot.

En zoo een ander u haar hart ontroofde;

Zoo hij uw beste vriend was, zoo gij hem Met meer dan broederliefde aan ’t harte druktet.nbsp;Terwijl hij u verried? Wat zoudt gij dannbsp;Hem doen? — Denk na.

Paülo.

Ik voel hoeveel ’t u kost

Zoo zacht te zijn.

Lanciotto.

Zoo, voelt gij dit, gevoelt Gij wat dat kost? — Gij spraakt van onzen vader.nbsp;Ook hij was voor zijn zonen zacht, zelfs dannbsp;Als hij ze schuldig achtte.

I

-ocr page 58-

54

Paülo.

Gij alleen

Waart waardig hem als heerscher op te volgen.

Wat moet ik zeggen? O gij werpt mijn trots In ’t stof ter neêr! Ook ik waan mij soms edel,

Maar ’k ben het niet als gij.

Lanciotto.

Zeg, waar’ ze uw vrouw.

Wat dan ?

Paülo.

Francesca? ’k zou de schaduw zelfs Eens mededingers niet gedoogen!

Lanciotto.

Zoo

Uw broeder ’t waagde haar te minnen?

Paülo.

Dan

Zou hij mijn broeder niet meer zijn. Mijn vloek Op wie haar minnen dorst! Wee over hem!

Dat zweer ik. ’k Zou hem met mijn dolk verscheuren. Wie de verrader zijn mocht.

Lanciotto.

Ja, ook mij

Bestormt dat woest verlangen, en ’k bedwing

Ter nauwernood mijn hand, die grijpt naar ’t zwaard.

Geloof het, ik bedwing met moeite haar.

En zeg, bekent gij dus dat gij de vrouw

Eens andren hebt verleid: de vrouwquot; uw's broeders?

-ocr page 59-

55

Paulo.

Gij waart thans minder wreed wanneer uw dolk Mij doodde. Maar ’k ben geen ellendeling.

Die engel ik verleiden! — Neen dat nooit.

Wie haar bemint kan geen ellendling wezen.

Waar hij te voren laag, dan zou hij toch Zoodra hij haar bemint het niet meer zijn.

Elk hart wordt edel, dat de beeldnis draagt Van deze vrouw. En ik, die haar bemin.

Wil menschlijk, dapper en godsdienstig wezen;

En daar ’k haar liefheb, ben ik ’t ook wellicht Reeds meer dan meestal vorsten en soldaten.nbsp;Lakciotto.

En tevens meer dan iemand leugenaar.

Durft gij nog roemen op uw liefde?

Paulo.

’k Zou

Te zwijgen weten zoo ze zondig was;

Maar neen, ze is even zuiver als onmeetlijk.

’k Zou eerder duizend dooden sterven dan Die liefde te besmetten. •— ’k Zie nochtansnbsp;De sterke noodzaak in om heen te gaan.

Doe voor uw vrouw thans afstand van uw broeder; Voor eeuwig afstand.

Lanciotto.

Ze is niet zondig, zegt gij,

Uw liefde? Maakt gij dan m’ in eeuwigheid Niet ongelukkig? ^— ’k Zal vergeten kunnen.

-ocr page 60-

56

Dat ik een dierbren broeder bad, maar kan Ik evenzeer haar hart nvv beeld ontscheuren?

Neemt gij haar hart niet mede waar gij gaat?

Zoo zal ’k verafschuwd aan haar zijde leven.

De lieve zal ’t niet zeggen, maar ik voel Dat zij mij haat — en gij, schurk, zijt de schuld.nbsp;Paulo.

Ik min haar, ik beken het, maar Francesca!

Verdenk haar niet!

Lanciotto.

Woudt gij mij tevens nog Bedriegen? Maar ’k doorgrond u wel. Gij beeft,

Dat ik mij in Francesca wreken mocht,

In uw beminde; nu bekruipt de lust M’ er werklijk toe. ’k Heb ’t recht om u te dooden,nbsp;Niet waar? want ik regeer en ben als mannbsp;Door u verraden en als vorst beleedigd.

De faam mag van mij spreken wat zij wil,

Van u zegt zij toch zeker: hij was schuldig.

Paulo.

De faam zal zeggen : welke schuld had Paulo Zoo hij als jongling naar Ravenna’s hofnbsp;Gezonden werd en daar in liefde ontvlamdenbsp;Voor d’ edelste der menschelijke geesten ?

En welke rechten heht gij dan op haar?

Zij had u nooit gezien; uit staatsbelang Hebt gij haar hand begeerd. Hoeft de natuurnbsp;Ook vorstenzonen dan geen hart geschonken?

-ocr page 61-

57

Waarom hebt gij het hare niet doorgrond Aleer gij haar tot d’ uwe maaktet?

Lanciotto.

Hoe,

Wat durft gij u vermeten? hoont gij nog?

Neen, thans ben ik mijzelf geen meester meer. ')

VI.JPDE TOONEEL.

Guido, Francesca en de mrnjen.

Francesca. '^)

Ü Vader, help! ’k Zie hen de wapens trekken.

Guido. 3)

Blijf stil. — Floudt vreê, verwoede broedergeesten! Paulo.

Gij naamt mij meer dan ’t leven, en ik acht Mijn bloed niets waard, kom, stort het.

Francesca.

Stort het mijne;

Ik, ik alleen heb u beleedigd,

Gumo.

Dochter!

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hij grijpt naar het zwaard.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Achter de schermen.

3) nbsp;nbsp;nbsp;Wil eerst Fbancesca terughouden, maar werpt zich dan tusschen Paulonbsp;en Lanciotto.

-ocr page 62-

58

Lanciotto.

De grijze kruin uws vaders, slechte vrouw,

Is uvv geluk. Blijf in zijn armen rusten,

Maar beef wanneer hij u verlaten mocht.

Dan zal ’k vergeten, dat gij als vorstin

Geboren zijt, maar erger dan slavin

Zal ’k u behandlen. Schandlijk is uw liefde;

Want minder schande rust op de slavin Dan op een vrouw, die ontrouw is.... Dit woordnbsp;Maakt mij waanzinnig. Ik u zoo beminnen.nbsp;Aanbidden, — en gij mij verachten?.... Hoognbsp;Draag ik het hart, — dat weet gij — vreeslijk hoog;nbsp;En daden zijn er, die ’k niet kan vergeven.

Daar d’ eer het mij verbiedt.... wat zeide ik, d’ eer? Kent gij dat woord wellicht?

Guido.

Houd op.

Lanciotto.

Ik hoor

D’ ahnachtge stem der eer, en als zij spreekt Hoor ik geen andre stemmen en het staalnbsp;Doe ’k nederdalen, waar haar vinger wijst.

Francesca.

Wanneer hij mij niet doodt, dood gij mij, vader! Lanciotto.

Hoe, droom ik? — Beeft gij?.... Guido, als ook mij Gelijk als u de kruin besneeuwd zal wezen,

-ocr page 63-

Als ’k dan ’t verleen herdenken zal en koel Mijn deugden en mijn feilen zal beschouwen;

Zelfs dan nog zal, als ik de vrouw gedenk,

‘ Die ik aanbad, maar die mij heeft verraden,

Weêr in mijn borst al d’ oude gramschap woeden , En vloekend zal ik met mijn oog naar ’t graf.

Opdat het mijne smart verberge, vluchten.

Maar nooit verschijnt die dag. Want nu reeds jaagt De slechte mij naar ’t graf; en de gedachtenbsp;Der groeve, die mij wacht, verheugt haar reeds.

Zij zal ze zelve smaken en misschien Een ander met haar er in neêr zien dalen.

F RANCESGA.

O hemel, geef mij krachten, dat mijn mond Hem antwoord geve.... Voor de stem der eernbsp;Zou ’k doof zijn? Zoo ik Paulo heb bemind.

Die liefde was niet laag. Hij was als vorst.

Als dappre ridder mij bekend, meer niet.

De volken en de vorsten prezen hem.

’k Was toen uw vrouw nog niet. Wat zeg ik? Ja, Rechtvaardig is uw gramschap; ik vermochtnbsp;Dien eersten hartstocht nimmer uit te wisschen!

Toch was ’t mijn wil.... Ik zou met dit geheim Gestorven zijn , waar’ Paul niet weêrgekeerd.

Dat zweer ik.

Paülo.

Ongelukkige.

-ocr page 64-

60

Francesca.

Vergeef

Aan hem alleen; en niet aan mijn beminde Maar aan uw broeder.

Lanciotto.

Hoe, gij smeekt voor Paul ?

Gij snoode! Dacht gij samen uit deez’ wallen t’ Ontsnappen ? En heraamdet gij ook reedsnbsp;U elders weêr te vinden? En beloofdenbsp;Hij mooghjk aan uw vader u t’ ontrooven?

Paulo.

Dat ’s laag gedacht.

Lanciotto.

Ik laag? — Zij zal vertrekken, Maar nimmer ziet ze u weêr. Omsingelt hem,

Gij wachters. Laat geen voet hem buiten ’t rijk Verzetten.

Paulo.

Zooveel hoon zal ’k nooit verdragen In ’t ouderlijke huis! ')

Lanciotto.

Ik ben uw lieer.

Geef mij dit wedorspannig zwaard.

Paülo. 2)

Hoe broeder....

Ge ontwapent mij?.... Ach, hoe zijt gij veranderd.

1) nbsp;nbsp;nbsp;Hij wil zich ¦verdodigon.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Door do wachters omringd.

-ocr page 65-

61

Francesca.

Genade!.... Paulo! Paul!

Paulo.

Francesca! Langiotto.

VrouAV.

Guido.

Koin mede, kom, onttrek u aan zijn toorn.

VIJPDE BEDRIJF.

De zaal is door eene lamp verlicht.

EERSTE TOONEEL.

Francesca en Güido.

Francesca.

Zeg, hebt gij hem bedaard?

Gumo. ')

Hij zag me en sprong Verschrikt het bed uit. «Hemel!” schreeuwde hij,nbsp;«Is deze dag des onheils aangebroken?

«Moet ik haar thans verliezen? Neen ’k verander «Weêr elk besluit. Want zonder haar te levennbsp;«Is mij onmooglijk.” Bittre tranen drupten

1) Uit de vertrekken van Lancioïto komend.

-ocr page 66-

62

Bi] deze woorden neer op zijn gelaat.

Nu brak hij bij uw naam in gramschap uit,

Dar weer beklaagde hij u vol van liefde.

Ik hield hem lang in d’ arm gekneld en ’k weende.

Ik trachte hem vervolgens te bedaren Met zachte woorden, overtuigde hem.

Dat gij moet heengaan zonder hem te zien.

Kom, laat ons gaan.

Francesca.

Neen, vader, ’k wil nog niet. Wanneer ’k hem nu niet zie, dan zal ik nimmernbsp;Hem weerzien. Thans is hij op mij verstoord.

En ’k wil van zijn vergifnis zeker wezen.

Güido.

Bedaar, hij heeft u reeds vergeven en Heeft mij beloofd ook Paulo te vergeven.

Francesca.

O vreugd, maar noem in deze heiige stonde,

Ik smeek ’t u vader, niet den naam van hem.

Dien ik geheel vergeten moet en wil!

Hij spreekt reeds minder sterk in mijn gemoed;

’k Hoor weer de stem der deugd, die ’k had verloren.

En ’t naberouw en de herinnering

Des trouwen echtgenoots, dien gij mij gaaft,

En dien ik niet te minnen wist. O laat Mij hem nog eenmaal spreken. Word niet boos!nbsp;Verwerf mij die genade, ’k Wil hem toonennbsp;Hoe diep ik mijn ondankbaarheid betreur;

-ocr page 67-

63

Ik wil mij nederwerpen hem te voet,

En hem bezweren, dat hij mij toch niet Verachte. Ga, zeg dat ’k hem weêr moet zien.nbsp;Zal ik op Gods vergif’nis blijven hopen.

Guido.

Gij wilt het met geweld? Ik breng hem hier.

TWEEDE TOONEEL.

Francesca.

O dierbaar Rimini, voor eeuwig dus Verlaat ik u; vaarwel, noodlot’ge stad!

Vaarwel, rampzaalge maar geliefde muren! Beminde wieg van.... deze vorsten. Hoe,

Wat zeg ik? Eeuwge God, ik bid voor ’t laatst U voor dit huis; al ben ik schuldig, sluitnbsp;Uw ooren voor mijn smeekgebeden niet.

’k Vraag voor mij zelve niets, maar bid, o God! Voor deze broeders. Leg uw rechterhandnbsp;Met almacht hun op ’t hoofd. Wat zie ik!....

-ocr page 68-

64

DEEDE TOONEEL.

Paulo en Erancesca.

Paülo. ’)

O,

Wat bovenaardsche vreugd! Ik zie haar weêr — Bli]f hier! Ik zal u volgen zoo gg vlucht.nbsp;Francesca.

Vermeetle! Laat dit. Hóé zijt gij gewapend?

Paulo.

Met goud heb ik mijn wachters omgekocht.

Francesca.

Een nieuwe misdaad, hemel!

Paolo.

Neen, ik kom

Om misdaên te verhoeden. O, geloof mij,

De woede van den minnenijd mijns broeders Zal geen voldoening vinden tegen mij;

Neen, hij beraamt üw dood. Een vreeslijke angst

Drijft mij hierheen. — Ik lei mij eerst ter neer

Tot slapen en een vreeselijk gezicht

Zag ’k in den droom! ’k Zag stervend in uw bloed

U baden, en ik wierp mij bij u neer

Om u te helpen.... toen spraakt gij mijn naam

En bliest den adem uit! o vreeslijk droomen!

T Ontwaken gaf mij niets, want ik aanschouw

1) In razernij aanrennend mot een ontbloot zwaard in de hand.

-ocr page 69-

65

Het wreed gezicht nog steeds voor d’ oogen. Zie, Het koude doodzweet biggelt aan mijn lokkennbsp;Bij de herinnering.

Francesca.

Bedaar.

Paulo.

In woede

Sprong ’k op, ik kocht de knechten om, ik greep Een zwaard — in angst u nimmer weer te zien.nbsp;Hier vind ik u, o zaligheid! — Gebied,

Mijn arm is als mijn hart uw onderdaan;

Ik wensch voor u te sterven.

Francesca.

O verdoolde.

Kom tot u zelven. Hij, dien gij beleedigt.

Heeft ons vergeven. Vlucht mij! Waarop hoopt gij?

Paülo.

Zoo ik u met uw vader niet gered In andre landen zie, kan ik u nietnbsp;Verlaten, want een vreeslijk voorgevoelnbsp;Beklemt mij voor uw leven. — Gij bemintnbsp;Mij niet: ge zijt zoo kalm....

Francesca.

Ik moet het zijn.

Paülo.

Nu zeg mij, wanneer zullen wij ons weêrzien ?

-ocr page 70-

Francesca.

Als ooit op aarde onze.... slechte liefde Een einde heeft....

Padlo.

Neen nooit; zoo zien wij nimmer Elkander weêr! — Francesca, leg uw handnbsp;Mij hier op ’t hart. Soms zult gij later haarnbsp;Op ’t uwe leggen en zult u herinnrennbsp;Hoe ’t mijne klopte. Hevig zijn die slagen:

Ze zullen weinig zijn.

Francesca.

O welk een liefde!

Paulo.

Ik had u aangebeden, en geen dag Waar heengegaan, of ’k had getracht om uwnbsp;Geluk nog te verhoogen. — Gij hadt mij —nbsp;Betoovrend denkbeeld — dierbaar kroost geschonken.nbsp;Dat u geleek; ik had dan aan mijn zonennbsp;Geleerd, om u na God het hoogste te eerennbsp;En te beminnen, zooals ik u min.

Francesca.

Uw woorden aan te hooren is zelfs zonde.

Paülo.

En nooit de mijne dus!....

Francesca.

Wat zegt gij? — Steeds Zal ik gevoelen wat ik mijn gemaalnbsp;En zijne edele offers schuldig ben;

-ocr page 71-

67

En hoor naar ’tgeen ik plechtig thans verklaar: Zoo ooit het onrechtvaardig noodlot hemnbsp;Het eerst in ’t graf deed dalen, zou ik steedsnbsp;Den weduwsluier dragen, zijn gedachtnisnbsp;Zou ’k nooit door mijne min voor u verstoren,nbsp;Tenzij in stilte.

Paulo.

Gij hebt mij verkeerd

Verstaan; ik voed geen booze wenschen. Neen, Mijn broeder lev’ en doode mij; maar gij, .nbsp;Francesca, moet zijn gramschap ook ontvluchten,nbsp;Ja, leef en min mij in ’t geheim. Gij zultnbsp;Mij vaak in uvre droeve droomen zien;

Mijn geest zal nacht en dag, door u gezaligd. Aan uwe zij zijn, u aanbidden.

Francesca.

Paulo!

Paulo.

Tirannen waren God en menschen ons.

Francesca.

Bedaar! Ik ongelukkige; wij raken Verdwaald. Mijn vader! ')

Paulo.

Neen, geen vader heeft Meer rechten op zijn kindren, als hij hennbsp;Aan de begeerten, die hij doordrijft, offert.

1) Roepend.

-ocr page 72-

68

Wie heeft de bloem der jeugd u in geween Begraven? Wie den koortsgloed doen ontbranden,nbsp;Die u verteert? Wie naar den rand des grafsnbsp;U heengejaagd?.... Uw vader!

Francesca.

Booze, zwijg!

Wees stil, ik hoor gerucht.

Paülo.

Geen sterveling Zal u ontrukken kunnen aan mijne armen.

LAATSTE TOONEEL.

Guido, Lanciotto en de vorigen.

Lanciotto.

Wat zie ik! Paulo!.... ’k ben door mijne wachters Verraden.... En gij riept mij hier, o Guido,

Om zooveel schandlijkheid t’ aanschouwen? Zij Heeft u met opzet naar mij heengezonden.

Ze wilden vluchten of zich tegen mij Verzetten, — en ze zullen beiden sterven! ')

Francesca.

O boos vermoeden!


-ocr page 73-

69

Guido.

Slechte dochter, ach Gij dwingt mij u te vloeken.

Paulo.

Allen, allen,

Francesca, haten u, en mij alleen Hebt gij tot uw verdediger.

Trancesca.

Bedaar,

O broeders, ik zal m’ in uw ijzers sluiten.

Aan mij de schuld.

Lanciotto.

Zoo sterf! ')

Guido.

O wee!

Lanciotto.

Gij, lage,

Verdedig u.

Paulo.

Doorsteek mij.

Guido.

Hoe, wat deedt gij ?

Lanciotto.

Dat bloed, o hemel!

Paulo.

Ach Francesca....

1) nbsp;nbsp;nbsp;Doorsteekt haar.

2) nbsp;nbsp;nbsp;Werpt het zwaard ter aarde en laat zich verwonden.


-ocr page 74-

70

Francesca.

Vader,

Door u.... werd ik vervloekt....

Guido.

’k Vergeef u, dochter!

Paulo.

Francesca, ach.... vergeef mij, ik ben d’ oorzaak Van uwen dood.

Francesca. gt;)

Een eeuwig lijden.... wacht.... Helaas.... mij.... onder d’ aarde!....

Paulo.

Eeuwig zal

Ook onze liefde zijn.... Ze is dood.... ik sterf.... Lanciotto.

Ze is dood! O Paul! Dit staal gaaft gij aan mij!

Ik stoot het in mijn borst.

Guido.

Houd op, reeds vloeit

Uw bloed, en ’t is genoeg. De zon verschrikt Als straks haar oog op deze lijken blikt.

1) stervend.

-ocr page 75-

DE LAATSTE TOONEELEN

VAN HET TBEÜESPEL:

DE GEAAF ¥AK CARMAGHOLA

ALESSANDRO MANZONi.

17851873.

-ocr page 76- -ocr page 77-

De Graaf van Carmagnola had, als opperbevelhebber van het leger der Republiek van Venetië, eerst den Hertog van Milaan, Filippo, overwonnen, maar was later in den krijg minder gelukkig geweest, en,nbsp;schijnbaar om over den vrede te beraadslagen, naar Venetië geroepen.nbsp;Met groote eer ontvangen, werd hij onverwachts van verraad beschuldigd en door den Baad der Tienen ter dood veroordeeld; hij ondergingnbsp;zijn vonnis den 5lt;len Mei 1432.

-ocr page 78-

^ersonen:

DE GRAAF VAN CARMAGNOLA.

ANTONIETTA VISCONTI, zijne vrouw.,

MATIGDE, zijne dochter.

GIOVANNI FRANCESCO GONZAGA, bevelhebber in

dienst van A’enetië.

-ocr page 79-

YUrDE BEDEIJE.

TWEEDE TOONEEL.

In 't huis van den Graaf te Venetië. Antonietta en Matilde.

Matilde.

De dag breekt aan, en nog komt vader niet. Antonietta.

Ach kind! geen ondervinding leerde u ’t nog: Hetgeen men wenscht komt altijd laat, verwacht.nbsp;En komt niet immer, ’t Ongeluk alleennbsp;Komt, nauwlijks eerst voorzien, ons overvallen.nbsp;Maar nu verdween de nacht; de pijnlijke urennbsp;Van ’t wachten en verlangen zijn voorbij;

Het uur der vreugde zal ons weldra slaan.

Het kan niet lang meer duren en ’k beschouw Dit lange toeven als een gnnstig teeken:

Zulk lang beraad kan slechts op vrede doelen; Dan zal hij d’ onze zijn — voor langen tijd.

-ocr page 80-

76

Matilde.

O moeder, ’k hoop het ook. Wij hebben reeds In tranen zooveel nachten, zooveel dagennbsp;In angsten doorgebracht, ’t Wordt eindlijk tijdnbsp;Dat ieder oogenblik, bij ieder nieuw's,

Bij elk gemurmel van het volk de vrees Ons langer niet beklemm’; dat nimmermeernbsp;Dit vreeslijk denkbeeld d’ afgestreden zielnbsp;Bezoeke: mooglijk sterft thans wien gij mint.

Antonietta.

Welk denkbeeld! Thans gelukkig geen gevaar; En elke vreugde moet met smart gekocht.nbsp;Herinnert ge u den dag wel toen uw vader.nbsp;Ontvangen door de grootsten, in triomfnbsp;Getrokken, de veroverde banierennbsp;Als zegeteeknen naar den tempel droeg?

Matilde.

O welk een dag!

Antonietta.

Toen scheen een ieder kleiner Dan hij. De lucht was van zijn naam vervuld;nbsp;Wij zagen, van de menigte verwijderd,

In hoogte zittend, dezen éénen aan,

Wien alle blikken zochten; vreugdedronken Sprak bevend toen ons hart: wij zijn de zijnen.

Matilde.

O zalige oogenblikken!

-ocr page 81-

77

Antonietta.

En wat hadden

Wij toch gedaan om hunner waard te zijn?

De hemel koos uit duizenden ons uit Voor deze vreugd. De hemel koos u, schreefnbsp;U dezen grooten naam op ’t voorhoofd; Hijnbsp;Gaf u dien schat, die ieder trotsch zal maken,

Wien gij hem overgeeft. Hoe wordt ons lot Benijd! Wij moeten dit met vrees betalen.

Matilde.

Ze is uit!... Wees stil.... ik hoor den slag van riemen In ’t water.... ’t nadert.... en houdt op. De poortennbsp;Gaan open.... ja voorzeker komt hij, moeder;

Ik zie een wapenrusting, ja hij is het!

Antonietta.

Wie zou het anders zijn? — O dierbre man....

{Zij gaat naar den achtergrond van het tooneel).

DEEDE TOONEEL.

Gonzaga en de vorigen.

Antonietta.

Hoe, Gonzaga!.... waar is mijn man? waar is hij? Gij antwoordt niet ? O hemel! uw gelaatnbsp;Vermeldt een ongeluk.

-ocr page 82-

78

Gonzaga.

Helaas, ’t vermeldt

De waarheid!

Matilde.

En wien treft dit ongeluk?

Gonzaga.

O vrouwen! waarom werd zoo wreed een taak Mij opgelegd?

Antonietta.

Gij wilt barmhartig wezen,

Maar gij zijt wreed: gij doet ons niet meer beven. In Gods naam, spreek; waar is mijn echtgenoot?nbsp;Gonzaga.

Schenk’ u de hemel kracht mij aan te hooren.

De Graaf....

Matilde.

Is naar het kamp teruggekeerd? Gonzaga.

Keert nooit terug.... hij is in ongenade Bij den Senaat.... gevangen.

Antonietta.

Hij gevangen!

Waarom ?

Gonzaga.

Hij wordt beschuldigd van verraad. Antonietta.

-ocr page 83-

79

Matilde.

O vader!

Antonietta.

Kom, ga voort:

Op alles zijn wij voorbereid; wat zullen Zij met hem doen?

Gonzaga.

Mijn mond zal ’t u niet zeggen. Antonietta.

Zij hebben hem gedood!

Gonzaga.

Hij leeft, maar ’t vonnis

Is over hem geveld.

Antonietta.

Hij leeft; ween niet,

Mijn dochter, nu het tijd is om te handlen.

Heb meêli), Gonzaga, en laat ons leed U niet vermoeien; zie, de hemel zendtnbsp;U deez’ verlaatnen toe: hij was uw vriend.

Komt, laat ons gaan. Geleid ons naar de rechters. Kom met mij, arm onschuldig kind, kom mede.

Er is op aard nog medelij; ook zij

Zijn echtgenooten, vaders, en het kwam

Bij hen niet op, toen zij het oordeel velden,

Dat hij ook echtgenoot en vader was.

Wanneer zij zien wat smart een enkel woord Uit hunnen mond veroorzaakt, zullen zijnbsp;Er zelf van beven, en niet anders kunnen

-ocr page 84-

80

Dan ’t woord herroepen. D’ aanblik van de smart Is vreeslijk voor den mensch. Wellicht heelt hijnbsp;Zich niet verwaardigd zich van blaam te zuivren,

En hun hetgeen hij voor hen deed t’ erinnren;

Wij zullen het t’ erinnren weten. Ja,

Voorzeker heeft hij niet gesmeekt, maar wij,

Wij zullen smeeken.

(Zij wil vertrekken).

Gonzaga.

Hemel, waarom mag Ik u althans die hoop niet laten! Hiernbsp;Is om te smeeken geen gelegenheid.

De rechters zijn hier doof en onvermurwbaar En onbekend; de bliksem schiet, — een wolknbsp;Verbergt de hand, die hem geslingerd heeft.

Één troost is u vergund: de droeve troost Om hem te zien; die tijding breng ik u.

Reeds dringt de tijd. Vat moed, de proef is vreeslijk; God zal u sterken.

Matilde.

Dus geen hoop meer.

Antonietta.

Dochter!

(Zij vertrekken).

-ocr page 85-

81

VIERDE TOONEEL.

In den herker.

De Graaf.

Zy zullen thans het weten. Ach waarom Sterf ik ten minste niet van hen verwijderd!

’t Is waar, de tijding zou hen vreeslijk treffen;

Maar ’t plechtig uur der smarte waar’ voorbij.

Nu zien wij ’t voor ons, moeten teug voor teug Den lijdensbeker — en te zamen — drinken.

O open veld! o ver verschiet! gerucht Der wapens! o trompetgeschal! geschreeuwnbsp;Der strijders! wilde vreugde der gevaren !

Mijn ros! ’t waar’ schoon om tusschen u te sterven. Maar.... ga ik dan met tegenzin, gedwongen.

Een schelm gelijk, mijn noodlot te gemoet,

Terwiil ik op den w'eg armzaalge twisten En machtelooze -wenschon zaai? — Zou hijnbsp;Mij ook verraden, Marco ? Laag vermoeden!

O twijfel, kon ’k u voor den dood doen zwijgen! Maar neen, wat baat het om op nieuw ’t gelaatnbsp;Aan ’t levenslot te toonen, en den bliknbsp;Te richten, waar de voet niet treden mag? - —nbsp;Filippo, gij zult van myn dood genieten! —

Wat geeft het? ’k lieb die lusten zelf gesmaakt.

En weet nu wat ze waard zijn. — Ze terugzien! Haar zuchten hooren! ja, het laatst vaarwelnbsp;Van deze stemmen hooren ! in die armen

-ocr page 86-

82

Mij wederviiiden.... om mij los te maken Voor eeuwig! Ach, daar zijn ze! Laat, o God!nbsp;Een blik vol deernis op ze nederdalen.

VIJFDE TOONEEL.

Antonietta, Matilde, Gonzaga en de Graaf. Antonietta.

Mijn man!

Matii.de.

Mijn vader!

Antonietta.

Keert gij zoo terug?

Is dit de langgewenschte stonde?

De Graaf.

O smart!

De hemel weet, dat zij om uwentwil Alleen mij schriklijk is. ’k Ben lang gewoonnbsp;Den dood t’ aanschouwen en hem te verwachten.nbsp;Voor u alleen heb ik behoefte aan moed;

Gij wilt mij dien toch immers niet benemen?

Als God het onheil op het hoofd der goeden Doet nederdalen, geeft hij kracht tot dragen;nbsp;üw kracht zij even groot als ’t ongeluk.

Laat ons de laatste omarming nog genieten;

Ze is ook een gaaf des hemels. Weent gij, dochter! En gij ook, vrouw! — Toen ’k u de mijne maakte.

-ocr page 87-

83

Toen vloden uwe dagen rustig heen;

Ik maakte u van mijn onheil deelgenoot:

Dit denkbeeld maakt mij ’t sterven bitter. Mocht Ik maar niet zien, hoeveel gij door mij lijdt.nbsp;Antonietta.

O echtgenoot van mijne schoone dagen,

Gij, die ze schiept; aanschouw mijn hart: ik sterf Van smart, maar wensch niet, d’ uwe niet te zijn.nbsp;De Graaf.

Ik wist, o vrouw! wat ik in u verlies;

Doe het mij thans niet al te veel gevoelen.

Matilde.

Die moordenaars!

De Graaf.

Neen, dierbare Matilde, —

De booze kreet van haat en wrok ontstijge Uw reine ziele niet; dit uur is heilig.

Verstoor het niet. Wel is het misdrijf groot.

Maar gij zult zien, dat midden in de smarten Een hooge vreugde blieft, als gij vergeeft.

De dood 1 De wreedste vijand kan niets doen Dan hem verhaasten. O, de menschen Avondennbsp;Den dood niet uit; hij zou ondraaglijk zijn.nbsp;Wanhopig; van den hemel daalt hij neer,

En tevens schenkt de hemel ons een troost,

Dien menschen geven noch benemen kunnen.

O gade, dochter, hoort mijn laatste Avoorden;

Ik zie, zij vallen loodzAA^aar u op ’t harte,

-ocr page 88-

84

Maar eenmaal zal het zoet zijn ze u t’ erinnren.

Gij, gade, leef; verwin de smart en leef;

Deze arme zij van alles niet beroofd.

Verlaat dit land, voer snel haar weer naar d’ uwen Terug; ze is van hun bloed, en gij waart hunnbsp;Voorheen zoo dierbaar! Doch als echtgenootnbsp;Huns vijands waart gij ’t minder, en de twistennbsp;Der wreede staatzucht maakten Garmagnolanbsp;Onwelkom aan Visconti; maar gij keertnbsp;In droefheid weêr; ’t gehate voorwerp vannbsp;Hun afkeer is niet meer; de dood verzoent. —

Gij, teedre bloem, die tusschen het gekletter Der wapens mij de ziel verheugen kwaamt.

Gij buigt het hoofd, de storm loeit boven u!

Gij beeft en kunt den boezem niet weêrhouden Te snikken; ’k voel uw heete tranen vallen,

En weet ze niet te droogen; gij schijnt mij Om medelij te vragen; ach Matilde,

Uw vader is onmachtig u te helpen.

Maar voor verbatenen leeft in den hemel Een Vader, en gij weet het. Bouw op hemnbsp;En leef voor kalme, zoo niet blijde dagen.

Ja, Hij bereidt ze u zeker; waarom zou Hij op uw morgen al de watren stortennbsp;Des leeds, wanneer hij niet voor ’t verder levennbsp;Zijn ganschen schat van liefde wou bewaren?

Blijf leven en vertroost uw droeve moeder!

Voer’ zij u eens een’ braven man in d’ armen! —-

-ocr page 89-

85

Ik bied u, Gonzaga, voor ’t laatst de hand,

Die gij zoo vaak des morgens voor den slag Gedrukt het' , als we onzeker waren ofnbsp;We elkander op den avond zouden weêrzien.

Wilt gij haar nogmaals drukken , en uw woord Aan mij verpanden , dat gij deze vrouwennbsp;Geleiden en beschermen zult, tot zijnbsp;Hun nabestaanden hebben weêrgevonden ?

Gonzaga.

Ik zweer het u.

De Gbaaf.

’t Is goed, nu ben ’k tevreden.

Zoo gij naar ’t kamp terugkeert, groet mijn broeders; Zeg hun, dat ik onschuldig sterf, dat gijnbsp;Getuige van mijn daden en gedachtennbsp;Geweest zijt en het weet. Zeg hun, dat nooitnbsp;De schande van verraad mijn zwaard bevlekte.

Ik heb het niet bevlekt; ik ben verraden.

Gedenk uw ouden makker bij het wappren Der vaandels en het schallen der trompetten;

En als den morgen na den slag op ’t veld De priester tusschen sombere geluidennbsp;De handen plechtig opheft, en het offernbsp;Voor de verslaagnen aan de Godheid brengt.

Gedenk dan mij, die ook op ’t veld van eer Te sterven dacht.

Antonietïa.

o God, erbarm u onzer!

-ocr page 90-

86

De Graaf.

Mijn ga, Matilde, mijne stonde nadert;

Wij moeten afscheid nemen, dus, vaartwel!

Matilde.

Neen, vader!

De Graaf.

Kom nog eenmaal aan mijn hart;

En dan vertrek, ik bid het n.

Antonietta.

O neen!

Zij moeten met geweld ons van u scheuren.

(Men hoort gecïruisch van geivapenden,)

Matilde.

Welk leven!

Antonietta.

Groote God!

(De deur wordt half geopend en gewapenden treden binnen; hun aanvoerder gaat op den Graaf toe; de beidenbsp;vrouwen vallen in swijm.)

De Graaf.

Genadig Vader,

Ge ontvoert haar aan dit vreeslijk oogenblik;

Ik dank u! Vriend, verleen gij haar uw hulp,

Breng ze van deze plek, en als ze ontwaken.

Zeg haar — dat niets te vreezen overblijft.

-ocr page 91- -ocr page 92-

F





-ocr page 93-

Het treurspel AdelcM heeft de historische gebeurtenissen in Italië omstreeks het jaar 773 n. C. tot onderwerp. In het eerste koor wordennbsp;de gevoelens weergegeven van het Italiaansche volk, afstammelingen dernbsp;oude Bomeinen, die, na eeuwen lang onder de heerschappij der Longo-barden gezucht te hebben, bij den inval en de overmnning der Frankennbsp;onder Karei den Groote in hen, maar ten onrechte redders meenen tenbsp;begroeten. Het tweede koor bezingt den dood van Ermengarda, dochternbsp;van Desiderio, Koning der Longobarden, in het klooster, waarin zij denbsp;wijk had genomen, na door haar echtgenoot, Karei den Groote, verstoo-teu te zrjii.

-ocr page 94- -ocr page 95-

Uit wouden en holen, uit stortende hallen En oude, gescheurde, geblakerde wallen,

Uit velden, door ’t zweet van den dienstknecht besproeid. Verrijzen op eenmaal ronddwalende scharen.

Verheffen de hooiden, die luistren en staren,

Uoor vreemde geluiden geschokt en geboeid.

In d’ aarzlende blikken, de bevende trekken

Valt nauwlijks de moed van de vadren t’ ontdekken,

Het zonlicht gelijk, dat een wolkenkleed breekt;

De hoon, door de macht der verdrukkers geleden, Schijnt in deze trekken verstoord en bestredennbsp;Door trots, dien een roemrijker tijd had gekweekt.

-ocr page 96-

1

92

Meest dwalen zij samen, verspreiden zich bevend Op slingrende paden, en, beurtelings levendnbsp;In hoop en in vrees, treên zij voort of terug;nbsp;Aanschouwen verwonderd, hoe d’ ordlooze bendennbsp;Der wreede verdrukkers de teugelen wendennbsp;En vluchten voor ’t zwaard, dat hen treft in den rug;

Zien ze ademloos rennen, gelijk naar de holen,

In ’t veiligste diep van de wouden verscholen,

De roofdieren snellen, door vreeze gejaagd;

Zij zien hoe de vrouwen, gewend om te hoonen.

Met peinzende blikken de peinzende zonen Beschouwen, door vrees en vernedring geplaagd.

Van rechts en van links vallen strijdende mannen Met dorstende zwaarden op ’t heir der tirannen,

Als rennende honden op ’t vluchtende tiert;

De schaar, in een nieuwe verrukking verloren.

Streeft d’ afloop vooruit, ziet haar volk reeds herboren. En droomt van het eind van de smaad en de smert.

Hoort dwazen! De sterken, die ’t slagveld bezetten En aan uw tirannen het vluchten beletten,

Zij kwamen van ver over bergen en veld,

Verlieten de weelde der feestlijke maten.

Verrezen in haast uit de rust van hun zalen.

Toen d’ oorlogsklaroen hun den strijd had gemeld;

-ocr page 97-

Verlieten de vrouwen, die bij het vertrekken Met snieeken en raden het afscheidsuur rekken,

Tot droefheid en weenen hour stemmen versmoort; Versierden hun helmen met wapprende bossen,

En deden in ’t zadel der gitzwarte rossen De valbruggen dreunen — en repten zich voort;

Doorrenden de landen in talrijke scharen,

En zongen het krijgslied, dat sterkt in gevaren, Maar dachten in stilt’ aan hun lieflijk kasteel;nbsp;Op bergen, in dalen doorwaakten ze nachtennbsp;Gewapend en rillend, terwijl ze gedachtennbsp;Aan ’t zalig genot van het minnegekweel.

Zij moesten ’t gevaar van de werkelooze uren En brandende, lastige ritten verduren.

Het strenge bevel en het nijpend gebrek ;

Zij voelden de lansen op ’t borstkuras stuiten,

En hoorden de pijlen hun helmen omfluifen Of breken op ’t schild, dat hen schut in den nek.

En ’t doel van hun streven, het loon van die sterken Waar’ uwe verlossing , verblinden! te werken,

Het eind van de smart, die een vreemdeling leed ? Keert weêr naar uw prachtige, vallende muren,

Om 't dienen en zwoegen op nieuw te verduren; Besproeit weêr de voren van ’t veld met uw zweet.

-ocr page 98-

94

Twee meesters voor éénen — dat hebt gij gewonnen; Een dubble verdrukking is voor u begonnen,

De sterke en de zwakke vermengen zich saam, Verdeelen de kudden, verdoelen de slaven.

En legren te zaam tusschen bloedige graven

Op ’t veld van een volk, zonder land, zonder naam!

TWEEDE KOOR.

Onder ’t floers van zachte lokken, Moeilijk ademhalend, ligtnbsp;D’ arme neer met slappe handen;nbsp;Doodzweet parelt op ’t gezicht;nbsp;Biddend wendt haar brekend oognbsp;Bij het sterven zich omhoog.

En ’t geween houdt op; do vrouwen Blijven in gebed vereend.

En een zachte hand daalt neder Op het koude hoofd, verleentnbsp;Haar den laatsten dienst en spreidtnbsp;’t Floers, dat haar ton doode wijdt.

-ocr page 99-

Edle vrouw, u stoor bij ’t sterven Geen gedachte aan aardschen lust:nbsp;Offer u aan ’t Opperwezennbsp;Rein van hart en sterf in rust!nbsp;Enkel met het leven endtnbsp;Uwe niartling, uw ellend.

Zoo was van die droeve kranke Hier beneên het treurig lot:

Hare beê om te vergeten Werd geweigerd door haar God,nbsp;Die haar om heur smart vergeeft.nbsp;Bij Wien ze eeuwig zalig leeft.

Toen ze, jeugdig en vertrouwend Op een toekomst, die bedroog,nbsp;Met verrukten geest de frisschenbsp;Fransche koeltjes binnenzoog.

En door ’t zustrental benijd Tot vorstinne werd gewijd.

-ocr page 100-

96

Toen, met rijkversierde lokken, Starend van een heuveltop,

Zij in ’t dal de jacht zag rennen In een vliegenden galop,

En den vorst met golvend haar Aan het hoofd der wilde schaar.

Achter volgen snelle rossen,

Dampend van den heeten rit, Honden, ijlings losgelaten,

Of zich voegend in ’t gelid;

Uit het dichtbegroeid ravijn Springt, verjaagd, het everzwijn ;

Verft, door ’s konings pijl getroffen, ’t Stuivend jachtveld met zijn bloed;nbsp;Bevend wendde toen de toedrenbsp;’t Hoofdje naar heur maagdenstoet:

’t Hoofdje, door de vrees verbleekt, Die de vlam der liefde k\veekt.

Lauwe watren, die bij Aken Borrelt uit der aarde schoot.

Gij hebt aan den vorst der krijgers. Van het stijf kuras ontbloot.

Na de hitte van de jacht Vaak verkwikking aangebracht!

-ocr page 101-

97

Even als de dauw de geesten Van ’t verdroogde grasveld wekt,

Als een levensaêin de takken Van ’t verschroeide bosch doortrekt,nbsp;’t Boompje, dor van kruin tot voet.nbsp;Weer met bladren prijken doet:

Zoo daalt ook de lafenisse Van ’t wel meenend vriendenwoordnbsp;In de ziel, die door een sterkenbsp;Wreede liefde wordt verstoord,

Daar ’t haar aan dien droom onttrekt, Andre neiging in haar wekt.

Maar gelijk de zon bij ’t stijgen Brandend op de helling breekt,

En met onverpoosde hitte Heel de lucht in vlam ontsteekt,

’tHalmpje, nauwlijks d’aard ontgroeid, Weêr meedogenloos verschroeit:

Zoo keert ook na kort vergeten De begraven liefde weêr.

Stort met eeuwig jonge krachten Op de bange ziele neer.

En de geest, nauw afgedwaald. Wordt bij ’t oude leed bepaald.

-ocr page 102-

98

Edle vrouw, u stoor bij ’t sterven Geen gedachte aan aardschen lust;nbsp;Offer u aan ’t Opperwezennbsp;Rein van hart en sterf in rust!

In den grond , die straks u dekt,

U ter laatste rustplaats strekt,

Slapen andre lijderessen,

Maagden, te vergeefs verloofd. Weduwvrouwen, door de zwaardennbsp;Van heur mannen wreed beroofd.nbsp;Moeders, voor wier oog een zoonnbsp;Neêrzonk met verbleekte koon.

Droeve nazaat der tirannen,

Dochter van het wreed geslacht, Dat op d’ overmacht zich steunde,nbsp;Redeneering zocht in kracht.

Recht in bloed en hoovaardij In ’t gebrek aan medelij:

ü heeft onder d’ onderdrukten ’t Wijze noodlot plaats bereid;

Daal met hen in ’t graf ter neder, Sterf in rust, bemind, beschreid;nbsp;Nimmer wordt door hand of woordnbsp;_Uw onschuldige asch verstoord.

-ocr page 103-

99

Sier’ de levenlooze trekken Van ’t gelaat de schoone rust,

Die het in uw jeugd vertoonde, Van de toekomst onbewust:nbsp;Spiegel, waar het beeld in vielnbsp;Van een schoone maagdenziel.

Zoo doorbreekt de zon de wolken, Hult geheel den westertrans.nbsp;Dalend achter ’t hoog gebergte,

In een’ zuchten purperglans.

Die den vromen boer bewijst.

Dat een schooner morgen lijst.

-ocr page 104- -ocr page 105- -ocr page 106-

m

-ocr page 107-

Hii had geleefd, en evenals

Na ’t laatste snikken van den dood

Bewegingloos het hulsel lag,

Waaraan die trotsche geest ontvlood: Zoo diepgetroffen en verbaasdnbsp;Is d’ aard , als zij de mare hoort.

Ze zwijgt, wanneer ze ’t stervensuur Van dezen grooten man gedenkt.

En vraagt zich af, wanneer haar zand Dat zand met menschenbloed gedrenktnbsp;Weer wordt betreden door een voet.nbsp;Die zóó zijn indruk voelen doet.

-ocr page 108-

104

Mijn muze zag hem op den troon In schitterenden glans — en zweeg;nbsp;En toen in snelle wisselingnbsp;Hij stortte, opstond, nederzeeg,

Heeft zij in ’t duizendstemmig koor Haar klanken niet gemengd.

Maar, rein van lage vleierij En laffen hoon, verrijst zij thansnbsp;Bewogen, en zij zingt een liednbsp;Bij ’t plotsling danen van dien glans:nbsp;Een lied, dat op de winden zweeft.nbsp;En mooglijk eeuwig trilt en leeft.

Gelijk de bliksem straal bij straal Uit donderende wolken schiet.

Zoo sloeg zijn sterke heerschershand Van Spanje tot aan ’t Rijngebied,

Van d’ Alpen tot Egyptenland,

Van West naar Oost, van strand tot strand. Was ’t ware roem? het oordeel blijv’

Aan ’t onpartijdig nageslacht!

Wij buigen het bewondrend hoofd Voor Hem, die van Zijn schepperskrachtnbsp;De machtigste uiting heeft gezocht —

En dezen grooten geest gewrocht.

-ocr page 109-

105

De vreugd van hem, die naar een doel Verlangend en toch bevend streeft,nbsp;Onrustig dient, daar steeds de stafnbsp;Des heerschers hem voor d’oogen zweeft,nbsp;Den schepter grijpt, het doel bereikt,nbsp;Waarnaar te streven dwaasheid scheen:nbsp;Hij smaakte ’t al: de grootste roem,

Door ’t doorgestaan gevaar vermeerd. Vlucht, overwinning, heerschappij ,

’t Leed, dat den banneling verteert. Twee malen in het stof verneêrd.

Twee malen als een god vereerd.

Twee eeuwen, tot de tanden toe Gewapend voor een tweegevecht,

Zijn bij het hooren van zijn naam Gebogen voor zijn scheidsgoreclit;

Hij stilde met een wenk ’t gewoel.

Klom zwijgend op den rechterstoel; Verdween — en sloot in ’t nauwe pei’knbsp;In trage rust zijn levenstijd;

Hij, die zoo innig werd beklaagd En zoo onmeetlijk werd benijd;

Voor wien nooit d’ afschuw is verzwakt, De liefde nimmer werd geknakt.

-ocr page 110-

106

Gelijk de golven over ’t hoofd Des schipbreuklings ternederslaan,nbsp;Wiens turend oog zooeven nognbsp;Aan ’t einde van de waterbaan,

Toen hem een golf naar boven hief, Vergeefs naar verre kusten zocht;

Zoo daalden ook op dezen geest De golven der erinnring neer.

Hij wou zichzelf voor ’t nageslacht Beschrijven, maar ach , telkens weer,nbsp;Zonk, als hij nauw begonnen had.

Zijn hand op ’t nooit volschreven blad.

Wanneer een werkelooze dag In de vergetelheid verdween ,

Dan staarde, d’ armen op de borst Gekruist, hij somber voor zich heen,nbsp;En van een tijdperk, dat verging.nbsp;Bestormde hem d’ erinnering.

Dan dacht hij aan ’t beweeglijk heir.

Aan ’I voetvolk, flikkrend uit een wolk Van stof, aan ’t doorgerende land.

Aan ’t golvend meer van ’t paardenvolk, Aan ’t stout bevel, in haast doordacht.nbsp;En in een oogenblik volbracht.

-ocr page 111-

107

Ach, mooglijk zonk bi] zooveel leed En strijd die groote geest terneer,

Naar adem hijgend, maar een hand Is neêrgcdaald uit zaalger sfeer,

En heeft hem in een beter land,

In zachter, reiner lucht verplant.

Ze lei hem zachtkens op de paên Der hoop, waar bloem bij bloempje groeit.nbsp;Naar ’t eeuwig veld, waar ’t hoogste heil,nbsp;Dat geen verbeelding schetst, ontbloeit;nbsp;Waar d’ ijdle roem, op aard vereerd,

In stilte en duisternis verkeert,

Schoon, eeuwigdurend heilgeloof.

Dat telkens overwinning viert!

Schrijf thans verheugd de schoonste neer. Die ooit uw lokken heeft gesierd;

Daar nooit een geest, zoo trotsch, zoo hoog, Voor ’t schandlijk kruishout nederboog.nbsp;Spaar aan zijn asch het harde w'oord.

Dat haat tot na den dood verraadt;

De God, die neêrwei’pt en verheft.

Maar troost, waar hij met droefheid slaat, Die God alleen bleef hem nabij,

Was bij den doodsnik aan zijn zij.

-ocr page 112-

-ocr page 113- -ocr page 114-

^ersonen:

SAUL, Koning van Israël.

DAVID.

JONATHAN, zoon van Saul.

MICHAL, dochter van Saul en gehuwd met David.

-ocr page 115-

David.

Oneindige, eeuwige, die in Uw alvermogen Al, wat geschapen is, gebiedt als opperheer,

Gij, door Wien ik den chaos werd onttogen,

En denk, en zingen durf Uw naam ter eer:

Als Uwe blikken over d’afgrond zweven Dan openbaart hij wat zijn diep verbergt;

Een knik Uws hoofds doet heel de wereld beven; Verheft Gij d’ arm, zoo vlucht elk, die U tergt.nbsp;Reeds eenmaal daaldet Gij op snelle vleuglennbsp;Van meer dan duizend cherubijnen neêr,

Bezieldet met een geest, niet te beteuglen,

Den vorst en leidsman van ons heer.

Gij hebt hem woorden en verstand geschonken, Gij waart hem schild en zwaard en heldenkracht;nbsp;Zend nu slechts een van Uwe hemelvonkennbsp;De wolken door als lichtstraal in den nacht.

Wij weenen....

-ocr page 116-

112

Saul.

Hoe, ’k meen David’s stem te liooren,

Die mij uit lange, diepe dommling wekt,

’k Zie weer het licht van mijne jonkheid gloren....

David.

Wie nadert? ’k Hoor maar zie niet! Nader trekt Een stofwolk, door den wind van ’t Oost gedreven;

Snel schiet ze voort, ze scheurt — en ’t moordend staal Der vele duizenden, die in haar leven,

Weêrkaatst het zonlicht als een bliksemstraal.

Hoog hoven heel het heir verheven.

Trekt Saul op, die Isrel steunt;

Een vlammenkrans schijnt hem t’ omzweven;

Het voetvolk stampt, de bodem dreunt,

En hemel, aard en vloed weêrklinkt Van krijgsgeschreeuw....

Hij nadert, hij nadert met vreeslijke macht,

De paarden en wagens verstrooit hij met kracht;

Zijn aanhlik doet ieder verstijven van schrik,

De toorn van Jehova schenkt vuur aan zijn blik.

O Ammon, waar is nu de moed van uw zonen?

Waar is nu uw trotschheid, waar blijft nu het hoonen Van ’t volk van den Heer?

Bij hoopen bedekken uw lijken de velden,

Uw bloedige koppen, ze zijn onzen helden Een oogst vol van eer.

Maar waar hoor ik eensklap.s dat nieuwe geschal?

Welk leger komt aan?

-ocr page 117-

113

’t Is Saul, hij kondigt aan Edom den val,

Zijn zwaard zal ’t verslaan.

Zoo worden ook Moab en Soba bedolven,

En Amalech, dat in ellende verzinkt.

Een woudstroom gelijkt hij, met schuimende golven, Die alles ontwortelt, verwoest en verdrinkt.

Saul.

Dit is een weêrklank van mijn schoon verleden,

Die mij aan ’t graf ontrukt, ter glorie roept.

Wat zeg ik? — zouden immer de oorlogskreten Mij roepen? — Vadse rust slechts en vergetennbsp;Wachten den ouden man.

David.

Ik zing de rust.

Bij het lieflijk golfgetoover Zit Gods strijder, afgemat.

Dorstig van het lange pad,

Onder ’t altijdgroenend loover Des lauriers, zoozeer begeerd.

En zijn zacht en dierbaar kroost Denkt, hoe ’t best zijn smarte weert.

Schenkt door medelijden troost.

Maar verblijdt zich als hij lacht.

En een ieder weent zoo zacht,

Hartontroerend,

Zielvervoerend,

Dat geen tong het melden kan.

-ocr page 118-

114

’t Eene dochterkijn ontbindt Bern den helm, zoo lang getorscht,nbsp;En de ga, die teer hem mint.

Drukt hem zachtkens aan heur borst. D’ andre lievling reinigt thansnbsp;’t Schoon gelaat, beroofd van glans;nbsp;Tracht een bloemenkransnbsp;Hem om ’t hoofd te slingren,

En bedauwt de vingren Van den vader, teer bemind,

Met heur tranen; ’t derde kind Klaagt, dat zij den prijs niet wint.

Maar het sterkere geslacht Dat op zijn omhelzing wacht.nbsp;Toont op andre wijs zijn kracht;nbsp;Hier maakt d’ eene zoonnbsp;’t Bloedig slagzwaard schoon;nbsp;«Wanneer ben ’k een man,”nbsp;Zucht een tweede, »’k spannbsp;«Vaders handboog dan.”

En een derde tilt Lachend vaders schild.

’k Zie een vreugdetraan In het schittrend oognbsp;Van den koning staan;

Want die dierbre jeugd

-ocr page 119-

115

Draagt het harte hoog,

En hij iL' hun vreugd.

O welk zalig lot Waar de vrede woont!

Waar men hoopt op God,

Ware liefde toont 1 Maar de zon daalt neêr,

’t Koeltje suist niet meer,

En de koning rust,

Zacht in slaap gesust.

Sadl.

Gelukkig wie zulk kroost bezit! Hoe zoet T?*gt;teze vreê. Ik voel, hoe ’t heete bloednbsp;In kalmer stroomen mij door d’ aders vloeit.

Maar hoe? — zal Saul, de koning, ooit, geboeid Door ’t huislijk leven, schuilen in de tent?

Werd Saul, de dappre, reeds den strijd ontwend? David.

De koning rust, maar een vreeslijke rij Van doodsgestalten gaan ’t oog voorbij ;

Hij droomt den droom van de sterken.

Hij ziet aan zijn voeten op ’t bloedige veld Den wreeden tiran, dien zijn arm heeft geveld:

Een spook, dat geen kwaad meer zal werken.

Daar schittert een bliksem, die alles verblindt:

Zijn slagzwaard! de moed van den dappre verzwindt, Een lafaard gelijk, voor dit wapen.

Zoo wordt ook het woud, dat verschrikt als bij brult.

-ocr page 120-

Niet steeds door de stem van zijn koning vervuld: Ook hij heeft zijn tijd om te slapen.

Maar, schoon geen geluid zijn nabijheid vermeldt, Toch blijven de kudden door vreeze bekneld,

De herders in zorgen en nooden,

Want, als hij verrijst, zal hij wonden en dooden.

Maar de koning ontwaakt,

En de kreet, dien hij slaakt,

Roept: te wapen ! te wapen!

Wie durft nog te slapen ?

¦ Wie stelt zich te weer?

Zijn arm werpt hem neer!

’k Zie een streep, ’k zie een licht,

En den vijand, die zwicht Voor den vreeslijken gloed.

Van ’t vijandlijke bloed Druipt Israels heer.

Een bliksem schiet neer!

De slingersteen schiet

Zoo wondersnel niet

Als ’t zwaard, waar de held ,

Waar de koning meê velt.

Hij stijgt in de lucht,

In onvolghare vlucht.

Klapwiekend omhoog,

Tot den top van den boog

-ocr page 121-

117

Van ’t hemelsche rijk:

Een adlaar gelijk Op vleuglen te zweven ,

Door God hem gegeven,

Om wie op de drempels Van heidensche tempelsnbsp;Voor afgoden knielen,

Geheel te vernielen.

Van ver volg ik na En ik jaag en versla,

Verniel en verstrooi de vijandlijke schaar;

Twéé zwaarden beschermen ons volk in gevaar. Saül.

Wie snoeft? Is buiten ’t zwaard, dat ik ontbloot, Een ander zwaard? ’k Vernietig hem, ik doodnbsp;Den booze, die mij hoont.

Michal.

Bedaar, terug, gena! Jonathan.

Wat doet gij?

Davio.

Arme vorst!

Michal.

O dierbre ga,

Wij kunnen nauwlijks hem bedwingen, vlucht!

-ocr page 122- -ocr page 123-

DRIE SONNETTEN

YXTA HÜOYA

VAN

DANTE ALLICHIERI.

12651321.

-ocr page 124-

^1^

-ocr page 125-

Negli occhi porta la mia Donna Amore.

Waar slechts de blikken van de liefste zweven,

Wekt Liefde door haar oog bevalligheên;

Elk wendt zich tot haar, als zij aan komt treên,

En voelt het hart bij haar begroeting beven.

Dan buigt hij ’t hoofd, verbleekt, door schaamt’ gedreven, En treurt en zucht om elke vlek, hoe kleen.

De toorn en trotschheid vl uchten voor haar schreên,

O, helpt mij, vrouwen, om haar eer te geven.

De nedrigheid, de zachtheid kiest ter woon

Zich ’t hart van wien haar woorden ’t oor verrukken:

Gezegend is het oog, dat eerst haar zag!

En hoe ze er uitziet, als een fijne lach Haar lippen plooit, is nimmer uit te drukken;

Zoo nieuw is ’t wonder, zoo bekoorlijk schoon.

-ocr page 126-

122

Tanto gentile e tanto onesta pare.

Als mijn beminde op straal een ander groet,

Schijnt zij zoo schoon, zoo yoI van ’t reinste leven, Dat alle tongen zwijgen, staamlen, heven;

Dan mist het oog tot aanzien zelfs den moed.

Nauw klinkt haar lof, of zij is heengespoed,

Door nedrigheid als met een kleed omgeven.

Ze schijnt terneêrgedaald uit ’s hemels dreven:

Een wonder, dat de ziel gelooven doet.

Haar schoonheid geeft aan elk een zielsgenucht,

Vol wonderzoet, dat niemand kan bevatten,

Wien nooit haar blik het harte nog bewoog;

’t Schijnt of een geestje van heur lippen vloog.

Van teêrheid vol en rijk aan liefdeschatten.

Dat zachtkens tot de ziele fluistert: «zucht!”

-ocr page 127-

123

Deh! Percgrini die pensosi andate.

0 pelgrims, loopt ge dus terneêrgebogen Door ’t deuken aan hetgeen ge thuis verliet?nbsp;Ge schijnt mij vreemd te zijn in dit gehied;nbsp;Komt gij uit verre landen aangetogen?

Waarom ontwelt geen tranenvloed uw oogen Nu gij die stad vol rouw en droefheid ziet?

Het schijnt m’ als vat uw geest den kommer niet, Die alle vreugd haar muren heeft onttogen.

Heht gij geduld, zoo luistert naar ’t verhaal.

Mijn zuchtend hart voorspelt, dat gij na ’t hooren Al weenend weêr heur poorten uit zult gaan.

Zij heeft haar Beatrice droef verloren,

En als men van haar spreekt, dan lokt de taal

Uit ieders oog een droeven weêmoedstraan.

-ocr page 128- -ocr page 129-

Blek.

FRANCESCA DA RIMINI, Treurspel van Silvio Pellico ... nbsp;nbsp;nbsp;6.

De Laatste Tooneelen van het Treurspel „DE GRAAF VAN CARMAGNOLA” van Ale.ssandeo Manzoni............ 71.

De KOREN uit het Treurspel „Adelchi” van Alessandro Manzoni..................................................................... 87.

DE VIJFDE MEI, Ode van Alessandro Manzoni............... 101.

DAVID’S ZANG. Fragment uit het Treurspel „Saul” van Vittorio Alfieri......................................................... 109.

DRIE SONNETTEN uit de »Vita Nu o va’’ van Dante Allighieri.................................................................. 119.

m

-ocr page 130- -ocr page 131- -ocr page 132- -ocr page 133- -ocr page 134- -ocr page 135-

â– V*' nbsp;nbsp;nbsp;gt;.nbsp;.

â– V*' nbsp;nbsp;nbsp;gt;.nbsp;.

- J nbsp;nbsp;nbsp;*gt;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.3fe^.

’*lt;Kquot; ’ ' ■ i

T* nbsp;nbsp;nbsp;Vlt; t-'

‘ l'r-,-.- •“gt;gt;.; gt;.:•'gt; nbsp;nbsp;nbsp;,

„::W.

-ocr page 136-