-ocr page 1-

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929

Ver2ainel!n9‘ tooneelstukken

uit de nalatenschap van

Prof. Dr. J. te WINKEL

No.5flL

-ocr page 2- -ocr page 3-





-ocr page 4- -ocr page 5-


DE MEISCHEMATER.


-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1403 9568

-ocr page 7-

DE

MENSCHENHATEJR.


WAAK HET FR-iKSCH

LE MISANTHROPE.

BLIJSPEL IN AHJK B?:DRIJVEN.

MO LIE RE.

IN MiDIiUDLilTttCHE VERZEN OVEKGEUKAtiT

DUMll

I. in. CAXilSCH.

(Gi'dnilvt voor rekening vim (ien Vertaler.)

AMSTERDAM,

M. H. BINGER amp; ZONEN. 1851.

bibliotheek der

RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

-ocr page 8- -ocr page 9-

VOOEREDE.

Op het einde van hetjaar 1846 had de herhaalde opvoering-met goed gevolg van De geleerde vrouwen, naar het fransch (Les femmes savaiites) van Molière, door den heer mr. C. H. Perk vertaald,nbsp;den voorstanders van den echten, smaak en kunstzin de hoop doennbsp;opvatten, dat ons vaderlandsch tooneel zich weder zou opbeurennbsp;¦alt het diep verval, waarin het toen reeds gezonken was en ivaartoenbsp;het sedert meer en meer verviel. Na eene dezer voorstellingen opnbsp;een avond huiswaarts keerende, uitte ik in een gesprek met eennbsp;mijner vrienden het denkbeeld, dat zoo de vaderlandsche tooneel-schrijvers op dit veld voortarbeidden, en het publiek zoowel als denbsp;tooneelspelers weder aan de eenvoudige, alleen ivare, klassische vormen gewendden, dit niet anders dan wederkeerig een heilzamennbsp;invloed op beide zou uitoefenen; doch dat tevens, wilde men blijspelen van den ouden dag weder in het leven roepen en ze tennbsp;tooneele voeren, wat er plaatselijhs in voorkomt of toepasselijk opnbsp;zaken en personen van den ouden tijd, naar mijn gevoelen gewijzigd moest tvorden en toepasselijk gemaakt op den tijd waarinnbsp;wij leven, daar de hooge roeping van het blijspel is: een spiegel tenbsp;zijn van zeden en geivoonten des tijds. zonder dat men daarom de

¦nrnii


-ocr page 10-

VI

karakters behoefde te schenden die altijd waar blijven. Zoo kivani mij onder anderen de Misanthrope van den eenigen Molière ooknbsp;allezins waard voor weder vertoond te ivorden, doch tevens metnbsp;die wijzigingen, die zonder de hoofdbeelden te schenden, alleennbsp;zinspelingen en vormen zouden hernieuwen, enz.

Ik had dit gesprek reeds bijna vergeten, toen in het voorjaar van 1847 mijn vriend er weder van ophaalde en mij vroeg, of iknbsp;wel zoodanigen arbeid zou willen op mij nemen. Ik antwoorddenbsp;dat mij daartoe niet de lust, maar de tijd ontbrak, doch dat iknbsp;in ieder geval eerst zou willen weten of de direktie van den am-sterdarnschen schouwburg genegen zou zijn, eene vertaling of omwerking van den Misanthrope van mijne hand aan te nemen ennbsp;0’p te voeren. Mijn vriend, zeer békend met een der direkteuren,nbsp;nam op zich dien heer daarover te onderhouden.

Eenige dagen later kwam hij mij opzoeken en deelde mij mede dat hij den heer .1. E. de Vries, lid der direktie van den schouwburg, over de zaak had gesproken, en deze een onderhoud met mijnbsp;wenschte om deze aangelegenheid te bepraten. Ik begaf mij op)nbsp;een morgen in de maand Mei of Junij naar zijn buitenverblijf de Hoop. . Ik deelde hem mijn plan mede, ook mijnenbsp;denkwijze ten aanzien der omwerking; hij keurde het goed nietnbsp;alleen, maar maande mij zélfs tot spoed aan. Ik zeide dat ik,nbsp;hoewel volgaarne die taak op mij nemende, er ééne voorwaardenbsp;aan verbond, en wel die, dat ik eerst een gedeelte, bij voorb.nbsp;het eerste bedrijf van den Misanthrope, bij ivijze van proeve zounbsp;bewerken: dat hij die proeve aan het oordeel van een of meer

-ocr page 11-

\n

bevoegde ku7istregters, ter keuze van de direktie, zou onderwerpen, en dat ik dat oordeel zou afwachten alvorens verder te gaan. De heer de Vries prees mijne voorzigtigheid, en ik verliet hem.

Geene maand was er verhopen of de direktie van den schouwburg was in. het bezit mijner overzetting van het eerste bedrijf van den Misanthrope, en eene geruime poos later ontving ik opnbsp;zekeren dag in den zomer van 1847 te mijnen huize een bezoeknbsp;van den heer de Vries, die mij in de eerste plaats mededeelde,nbsp;dat mijne bewerking van dat gedeelte de volkomene goedkeuring had verworven van de kunstkenners aan wie hij hetnbsp;had laten zien, en ten andere mij in de meest dringende bewoordingen aanspoorde op den ingeslagen weg voort te gaan, omnbsp;nog vóór December het volledige rnanuskript te hebben, zijnde denbsp;direktie van plan vier klassieke stukken achtereenvolgend te doennbsp;opvoeren en wel De huichelaar, De geleerde vrouwen, Denbsp;menschenhater (Misanthrope) en (ik meen) De kinderen vannbsp;Eduard. Zonder mij bepaaldelijk te verbinden, beloofde ik mijnnbsp;best te zullen doen tot het leveren van het handschrift op den bepaalden tijd.

Vóór het einde der maand November ivas de direktie in het bezit van het vertaalde stuk.

De omwerkingen, die ik het oorspronkelijke had doen ondergaan, waren veel en belangrijk; ten eerste had ik alle zinspelingen ennbsp;hekelende uitvallen op of tegen de zeden van Molières eeuw, op onzennbsp;tijd, op onze zeden toepasselijk gemaakt; ten tweede eene épisode

-ocr page 12-

VIII

in het stuk gevlochten, doelende op het willen, daai-stellen eeus algemeenen vredes, en ten derde eene, naar mijn inzien, meernbsp;rationele onthnooping, bestaande in het brengen van Alcestes totnbsp;het besef van zijne verkeerdheid. Men koude daarbij wel in hetnbsp;oog, dat ik deze mijne omwerking niet voor den druk bestemde.nbsp;daar ik op het veld der letterkunde, waarop de uitgave hetnbsp;werk zou doen treden, zelfs de geringste omwerking beschouwnbsp;als eene heiligschennis tegenover den onsterfelijkon Molièrenbsp;gepleegd.

jVd het inleveren van mijn manuskript bij de direktie, had ik, ten huize van den heer de Vries, nog een gesprek met dien heer,nbsp;waarin wij bepaald reeds de rolverdeeling vaststelden. Bij dezenbsp;gelegenheid opperde ik ook het denkbeeld de vertooning in modernnbsp;kostuum te doen plaats hebben, doch wilde dit geheel aan de beslissing der direktie overlaten, daar zij meer bevoegd was dan ik overnbsp;dit pmnt te oordeelen. Als bijzonderheid mag ik echter niet vergeten,nbsp;dat de heer de Vries mij toen verhaalde dat er eenmaal ook sprakenbsp;was geiveest De geleerde vrouwen in modern kostuum, te s^wlen.nbsp;doch dat men Cjaarvan weder had afgezien.

Men mogt nu over mijne zienswijze denken zoo als men, trilde, haar af keuren of niet, dit ontsloeg de direktie niet, dit kon haarnbsp;niet ontslaan van de wet der eenvoudige beleefdheid, om met hem.nbsp;die belangeloos en op haar verzoek zoodanige rnoeijelijke taak hadnbsp;op zich genomen en volbragt, althans in een nader gesprek tenbsp;treden en hem, onder beleefde bedanking, en met vergoêlijking zoonbsp;mogelijh vend tie onbehoedzaamheid waarmede men te zijnen aan-

-ocr page 13-

. nbsp;nbsp;nbsp;IX

zien te werk was gegaan , hetzij te verzoeken zijn marmskripf om te werken, hetzij het terug te nemen.

Doch loat zal en moet men denken van een bestuur, dat aan het hoofd staat van eene zoo hoogst belangrijke inrigting als eennbsp;nationaUn schouwburg,dat derhalve bij de bevoegdheid om overnbsp;de kunst en de waarde harer beoefenaren te oordeelen, tevens dienbsp;beschaafdheid moet paren, weXke de kunst in hare waarde weetnbsp;te houden en den kunstoefenaar eerbied inboezemt,—wanneer tk hiernbsp;verklaar, dat, sedert dat gesprek ten huize van den heer de Vriesnbsp;fm December 1847), waarbij slechts het bepalen van den dag dernbsp;opvoering ontbrak, om. de zaak als besloten te doen beschouwen,nbsp;tot heden, (Maart 185IJ dus ruim in drie jaren, de direktienbsp;•niets, hoegenaamd niets meer, ten kiuade noch ten goede, vannbsp;die zaak liet hooren, en ivat nog ongeloofelijker zal schijnen ennbsp;evenwel de volle waarheid is, dat zij sedert dien tijd zich nietnbsp;verwaardigd heeft, den bewerker op zijne herhaalde, mondelinge,nbsp;en schriftelijke, aanvragen zijn handschrij't te mogen terug hebben,nbsp;eenig antwoord hoegenaamd te geven , veel minder hem het manu-skrvpt terug te zenden?

Hoe afkeerig ook om het publiek met persoonlijke belangen bezig te houden, achtte ik het echter voor mijne eer noodig die feitennbsp;aan het licht te brengen, daar het algemeen bekend is datnbsp;binnen kort de Misanthi’ope, door eene andere hand bewerkt,nbsp;ten tnoneele zal verschijnen; dit zal dus mijn besluit wettigen en

-ocr page 14-

verklaren, mijne vertolking in het licht te geven; doch, getrouw aan mijn hier boven ontvouwd stelsel, geheel zoo als Molière hetnbsp;stuk heeft geschreven, zonder de minste bijvoeging of omwerking. ')nbsp;Hoe men nu, uit een letterkundig oogpunt, over dezen mijnennbsp;arbeid zal oordeelen, laat ik den verlichten kunstregters over, ennbsp;iedere oordeelkundige aanmerking zal ik in dank ontvangen en mijnbsp;te nutte maken; zoo veel is zeker, dat roem- noch winstbejag mijnbsp;hier drijft, maar alleen eene ivettige vrijwaring tegen allen letter-roof, omdat mijn handschrift wederregtelijk door de direktie vannbsp;den amsterdamschen schouivburg in bezit wordt gehouden.

*) Een getrouw afschrift van het manuskript, zoo als ik het bij de direktie van den xchouwhurg heb ingeleverd, is steeds onder mijne herustmg.

Amsterdam ,

20 Maart 1851.

I. M. CALISCH.


-ocr page 15-

Éi-.-


•gt;^-ö nbsp;nbsp;nbsp;.

¦ . — nbsp;nbsp;nbsp;.ï-r^ [T^'nnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-¦•

^Tf: :it-jjlt;E

iul:a'jZrf -MOviJS^

-.p. -:?!»!J,ïHo'2réiRai)Oï'f - r''. i,Y-v-(:-T'; ,‘v’-v4?

:p-;3? i-5-' -! -^ ‘S--'


-ocr page 16- -ocr page 17-

DE MENSCHENHATER.

EERSTE BEDRIJF.

Eerste Tooneel.

PHILINT, ALCESTES.

PHILDTT.

Wat deert u toch, wat is ’t?

ALCESTES [zittende).

Vertrek, laat mij alleen.

PHILIIfT.

Maar nog eens, zeg mij toch, door welke grilligheên,... ALCESTES.

Nog eens, vertrek zeg ’k n, verberg n, laat me in vrede.

PHILMT.

Maak u wat later boos en luister naar mijn rede.

ALCESTES.

Ik wil niet luisteren, ’k wil boos zijn — afgedaan!

PHILINT.

Die dwaze oploopendheid doet me als verpletterd staan.

Wij zijn wel vrienden, maar ik wil u toch verklaren____

ALCESTES {plotseling opstaande).

Wij vrienden! dat Philint, dat woord kunt ge wel sparen; Ik was uw vriend met hart en ziel, tot dezen dag.

Maar na hetgeen ik kort geleden van u zag

1

-ocr page 18-

Verklaar ik u ronduit: die vriendscliap is gestorven,

Geen plaats wil ’k in een kart, zoo valsck en zoo bedorven.

PHILINT.

Sta ’k zoo misdadig dan Alcest! bij u te boek?

ALCESTES.

Verbergen moest gij u van schaamte in eenen hoek:

Wat ’k u bedrijven zag heeft reden noch verschooning;

Elk man van eer moest u verbannen uit zijn woning;

Hoe! ge overlaadt een man met vleitaal en met eer.

Buigt voor zijn aangezigt, als voor een godheid, neer; Omhelst hem, biedt hem gunst, beloften aan en eedennbsp;En volgt hem als een schim, geketend aan zijn schreden.

En vraag ik u daarop den naam van dezen man.

Dan zie ik dat mijnheer hem naauwlijks noemen kan: Vervlogen was dat vuur toen hij zijn’ voet pas wenddenbsp;I5n koel spreekt ge van hem als waar’ ’t een onbekende.nbsp;Verduiveld! dat is slecht, verfoeilijk, ongehoordnbsp;U dus te onteeren daar ge zin en waarheid smoort—

Had ik bij ongeluk dus mijn waardij vergeten.

Ik knoopte me op of had me in ’t water al gesmeten.

PHIUNT.

Zoo doodlijk is ’t geval juist mijns bedunkens niet;

En ’k smeek u dat ge toch geen schennis er in ziet,

Zoo ’k bij mij zelven van dat vonnis appelere En daarvoor mij niet doode of zelfs een lid bezeere.

ALCESTES.

Hoe laf is dat gezwets en al die spotternij!

PHILINT.

Maar wat, in ernst gezegd, verlangt ge dan van mij? ALCESTES.

Ik wil opregtheid in uw woorden en uw daden.

Het woord eens mans van eer moet zijne ziel verraden.

-ocr page 19-

PHILINT.

Wanneer een menseb u zeer beleefdelijk ontmoet

En n zijn vriendschap biedt, dan zou men bij zijn groet,

Niet de eigen heuschheid en denzelfden eerbied toonen.

En woord en handdruk niet met woord en handdruk loonen? ALCBSTES.

Neen! ’k duld die lafheid niet van onzen nieuwen tijd;

Dien toon waarin de jeugd haar waarde en moed verslijt;

Ik haat al dat gezwets, dat buigen en dat wringen Van al die jjralers die zoo kruipend in u dringen.

Dat vriendlijk knikken, dat omhelzen, al dat vuur.

Die komplimenten zoo vol wind, doch zonder duur;

Die lafheên, waarin de een den aêr voorbij wil rennen.

Die tusschen wijze en zot geen onderscheid meer kennen. — Wat voordeel brengt het u, wanneer een mensch u vleit,

U vriendschap, achting zweert, trouw en genegenheid;

Van uw verdienste en lof weêrgalmen doet uw ooren.

Als hij den eersten schoelje een zelfde taal doet hooren? Neen, nogmaals neen! geen fier of hooggeplaatst gemoed.

Dat de achting, zoo goedkoop, het minst genoegen doet;

En ’t luistrijkst eerbewijs kan weinig ons behagen,

Als wij het links en regts aan ieder op zien dragen.

Edn enkle deugd, ée'n gaaf bepaalt der achting grens.

Maar die een ieder acht, acht eigentlijk geen mensch.

’k Zie u besmet met al de laagheid onzer tijden En daarom kan ik u als vriend niet langer lijden;

Ik wil geen plaats in ’t hart zoo ruim en onbeperkt.

Dat geen verschil van deugd bij d’ een of d’ ander merkt; k Wil onderscheiding; en, waarom zou ik ’t verbloemen?nbsp;Den vriend van ’t gansch heelal, wil ik mijn vriend niet noemen.

PHILIXT.

Maar wie met menschen leeft kan waarlijk zich toch niet

-ocr page 20-

Onttrekken aan hetgeen beleefdheid hem gebiedt;

Waartoe verbindt een woord, een groet in ’t daaglijksch leven, Ontvangen zonder erg en dus ook weêr gegeven?

ALCESTBS.

Neen, zeg ik u; gestreng kastijden moest men hem Die aan dat huichelwerk verleent zijn hand of stem;

Man moet men zijn, waar ook; in kleine en groote zaken Moet zich de grond van ’thart in woorden kenbaar maken;nbsp;Het hart moet spreken en, tot wien gij u ook wendt,

Hul uw gevoel niet in een ijdel kompliment.

PHILIXT.

Maar toch ’t gebeurt zeer vaak dat ronde, opregte woorden Belachlijk zouden zijn of weinig slechts bekoorden.

Ja soms, dat beige uw deugd, uw strenge opregtheid niet, Is ’t goed dat men niet al, wat in het hart schuilt, ziet.nbsp;Waar’ ’t namelijk gepast, beleefd, zou ’t niemand krenken.nbsp;Aan elk te zeggen wat we in stilte van hem denken?

En als gij iemand haat of staat hij u niet aan.

Zult gij het ongeveinsd hem fluks vertellen gaan?

ALCESTES.

Wel ja.

PHILINT.

Hoe! gij zoudt dus Emilia verklaren.

Dat het haar leelijk staat, nog op haar hooge jaren Voor mooi te willen gaan en dat zij zich blanket?

ALCESTES.

Wel zeker.

PHILIXT.

Aan Dorant dat hij te hoog zich zet.

Dat hij een elk vermoeit met al zijn pralerijen En met zijïi 'oud geslacht en laffe vechtpartijen?

-ocr page 21-

ALOESTES,

w aarom niet?

PHILIKT.

Kom, gij spot.

ALCESTES.

Ik spot in ’t minste niet;

Kn niemand dien mijn mond, als ’t waarheid geldt, ontziet. Waar ik mijne oogen wend, zie ’k schandelijke zaken.

Die ’t bloed doen zieden en mijn gal oproerig maken;

’kVoel dat mij levenslust, en moed en kracht begeeft.

Als ’k zie hoe ieder thans met zijnen naaste leeft.

’k Vind laagheid, kuiperij, verraad op al mijn treden. Onbillijkheid, bedrog, geveinsdheid, valsche zeden;

Ik hoü ’t niet langer uit, ik barst van woede en vlugt Het menschdom, dat ik als een rooverbende ducht.

PHILDfT.

Te donker wordt gij nu met uw ülozoferen,

’k Moet lagchen om ’t verdriet waarvan ’k u zie verteren,

Gre schijnt wel op mijn woord een tweede Herakliet Die ernstig weende om ’t kwaad dat ons de wereld biedt.nbsp;Kn die...

AL^STES.

Mijn hemel! staak dat laffe vergelijken.

PHILIKT.

In ernst, Alcest, mijn vriend, ge moet zoo boos niet kijken. De menschen zullen niet verandren door uw klagt;

En daar ge opregtheid meer dan iets ter wereld acht.

Heken ik u ronduit dat uwe rare grillen.

Waar ge u ook heen begeeft den lieden ’tuit doen gillen. Zoo zot vindt iedereen uw razen en geschreeuwnbsp;Op al wat er geschiedt en op den geest der eeuw.

-ocr page 22-

. Ar.CESTES.

Zool des te betei’, o ’t verheugt me dat ze spotten,

’t Is teeken van verstand veracht te zijn van zotten.

En ’k voed voor ’tmenschdom zulk een haat en fel venijn. Dat het mij leed zou doen in hun oog wijs te zijn.

PHILINT.

Aan ’t menschdom is door u dan vrij wat kwaad beschoren ? ALCESTES.

Ja, ’k heb het eeuwgen wrok en feilen haat gezworen.

PHILINT.

Wordt dus dat arm geslacht, Gods evenbeeld op aard,

In eens doof u gedoemd en wordt niet één gespaard?

Er zijn er immers nog in de eeuw waarin wij leven... ALCESTES.

Neen, allen zijn bij mij in ’t zwarte boek geschreven;

Ik haat den een omdat hij kwaad en boosheid brouwt;

Don anderen omdat hij ’t kwaad gedwee aanschouwt;

En niet dien alTseer toont dien brave, opregte lieden Aan de ondeugd, die hen kwetst, ten allen tijde bieden.

Hoe ver ’t verfoeilijk gif van deze slaafschheid gaat Zien wij in mijn proces met dezen onverlaat.

Dien huichlaar wiens gegrijns en helsche wezenstrekken Zich toonen door het mom waarmeê hij zich wil dekken;nbsp;Voor ’tgeen lüj waarlijk is, staat hij alom bekendnbsp;En ’t zoete mondjen en zijn blik omhoog gewend,

En al zijn diep gebuig en ’t rollen van zijne oogen Heeft niemand, hier althans, ooit in het minst .bedrogen.

Men weet toch dat die schoft, dat schuim der maatschappij Door ’tallervuigst bejag tot geld kwam en waardij.

En dat bij d’aanblik van een lot zoo rijk aan zegen, Verdienste mort, de deugd beschaamd staat en verlegen;

Wat vuile namen hem ook worden toegeleid.

-ocr page 23-

Geen mensch kiest zijn partij of wreekt zijne eei'looslieid. Noem vrij hem dief en schelm, volleerd in snoode listen,nbsp;Men knikt bevestigend en niemand zal ’t betwisten;

En nogtans is die aap bij ieder wellekom.

Hij wordt gevierd, onthaald bij uwen ganschen drom;

En kan hij met wat goud naar ambt en titels dingen,

Hij zal den eeiiijkste, den kundigste verdringen.

Vervloekt! het rijt mijn ziel als met een dolk aan stuk, ïe zien dat men voor ’t kwaad dus vleijend nederbukk’.nbsp;Nog eens: dat brengt mijn bloed en mijne gal aan ’t zieden.nbsp;En ’k zal in ’t eenzaam woud der menschen omgang vlieden,

PHILINT.

Bedroeven we om dien geest des tijds ons niet te zeer.

Zien wij met meer genade op ’s menschen zwakheid neêr; Baat ons wat minder streng zijn feilen onderzoeken,

En niet als razenden al onze naasten vloeken;

Bezit gij deugd, zij ga met zachtheid steeds gepaard;

Die al te wijs wil zijn, wordt ligt herispenswaard;

Het echt, beproefd verstand zal de uitersten vermijden ,

En zich met matigheid bedroeven of verblijden.

Die hoogstgestrenge deugd van d’ ouden vadertijd Is met de zeden en met de eeuw te veel in strijd;nbsp;ïe veel volmaaktheid komt zij van de menschen vergennbsp;Verdragen wij hun doen, en zonder hen te tergen,nbsp;ik houd hem allermeest in ’t dwaze hoofd gekrenkt,

Die de aarde en ’t menschdom naar zijn’ zin te kneden denkt, k Zie dagelijks met u wel honderden van dingennbsp;Die beter zouden zijn als zij maar anders gingèn;

Maar wat op ied’ren stap mij laakbaars ook genaak’,

Denk niet dat ik, als gij, mij daarom driftig maak, ik wil de menschen slechts voor ’t geen zij zijn erkennen.nbsp;En leere mijn gemoed zich aan hun daden wennen;

-ocr page 24-

En onder groote liên en bij de burgerklas Komt mijne koelheid meer dan al uw drift te pas.

ALCESTES.

Maar zal die koelheid dan, met al uw heerlqk praten. Mijnheer de filozoof, door niets zich schokken laten,nbsp;Wanneer ge in uwen vriend bedrog, verraad ontmoet;

Als loosheid op uw geld het toelegt en uw goed.

Of als ge uw’ naam en faam door laster ziet belagen,

Zult gij dit alles dan zoo goedschiks maar verdragen?

PHILINT.

Ja; die gebreken die u smarten in de ziel Zijn euvelen wier last den mensch ten deele viel.

’t Zien van een’ valschen vriend, bedrieger of verrader Neem ik niet meer ter harte of treft mijn ziel niet nader.nbsp;Dan mij een havik doet of hongerige giernbsp;Of wolf of baviaan of ander woedend dier.

ALCESTES.

Hoe! ’k zou mij zien verraan, bestelen en vermoorden En niet!... doch ’k houd mij in, ik spaar mijn verd’re woordennbsp;Uw schaamtelooze taal is geen weêrleggen waard.

PHILINT.

Ja, ’k zou u raden dat ge u ’t woedend buld’ren spaart; Vooral mogt ge uw partij ontzien in uwe redennbsp;En aan uw regtsgeding wat meerder zorg besteden.

ALCESTES.

Dat doe ik niet, dat is eens vast besloten, vrind!

PHILIXT.

Maar wie dan werkt voor u eer dat het pleit begint? ALCESTES.

’t Gezond verstand, mijn regt, het onbevangen oordeel.

PHILIST.

Gij zoekt geen regter dan te winnen in uw voordeel?

-ocr page 25-

ALCESTES.

Wel neen! of is mijn eisch onbillijk, zonder grond?

PHILINT.

Dat niet... maar ach! gij weet de list heeft menig vond,

En...

ALCESTES.

Mijn besluit staat vast, tot niets zal ’k mij verlagen. De zaak behoud’ haar loop.

PHILINT.

Ik zou ’t er niet op wagen. ALCESTES.

Geen voetstap wil ik doen. nbsp;nbsp;nbsp;^

PHILINT.

Partij kan wel op ’t lest Door kuiperij of list... het winnen.

ALCESTES.

Opperbest.

PHILINT.

Pas op!

ALCESTES.

Ik wil eens zien wat weg hij zal verkiezen.

PHILINT.

Maar...

ALCESTES.

’k Wil voor de aardigheid dan mijn proces verliezen.

PHILINT.

Maar toch...

ALCESTES.

Ik wil eens zien of in dat regtsgeding Oer menschen schaamt’loosheid en hun verbasteringnbsp;Zoo ver gaan, of hun ziel zoo diep zonk in haar waarde.nbsp;Dat ze onregt durven doen voor de oogen van heel de aarde.

-ocr page 26-

PHILIXT.

Wat menscli zijt gij!

ALCESTES.

o Ja, ik gaf er nog wat voor Zoo ik, voor mijn pleizier, het regtsgeding verloor.

PHILINT.

In ernst, Alcest, men zou den draak met u gaan stekoi Als men dien zotteklap, dien onzin hoorde spreken.

ALCESTES.

De lagcher ware een zot.

, nbsp;nbsp;nbsp;PHILINT.

Maar die regtschapenheid,

Die gij in alles tot de minste kleinigheid Van’tmenschdom eischt, die trouw diegijmeals wet doet hooren,nbsp;Vindt gij ze in ’t weêuwtje dan dat ge u hebt uitverkoren?nbsp;Wat mij betreft, ik vind u daar dan jammerlijknbsp;In tweestrijd met u zelv’; hoe, gij geeft daaglijks blijknbsp;Van afkeer en van haat voor de arme stervelingen.

En ’k zie u naar de hand van eene schoonheid dingen.

Die bij den wrok, dien gij, zoo ’t schijnt, voor allen voedt De minste wezen moest in uw vergramd gemoed;

Ik weet, gij boeit het hart der ongeveinsde Eliante,

Dat kuische Arsinoé op u haar oogjes plantte,

En nogtans blijft gij koel voor haar bekoorlijkheên En dartelt in de boei der wufte Celimeen,

Die zoo behaagziek is, wier mond steeds smaalt en lastert, En 't beeld schijnt van een’ tijd in uw oog diep verbasterd;nbsp;Gij die in een spelonk de menschen wilt ontvliên,

Hoe kunt gij ongedeerd hun zeden in haar zieij?

Zijn 't geen gebreken meer in haar wier schoon u griefde? Ziet gij ze niet, of dekt ze ’t manteltje der liefde?

-ocr page 27-

11

ALCESTES. nbsp;nbsp;nbsp;,

Neen, hoeveel neiging ik der jonge weduw bied’,

Die Helde sluit mijn oog voor haar gebreken niet;

Tot wat vervoering zij mijn hart ook moge brengen,

Ik zie ze ’t allereerst en wil ze ’t minst gehengen.

Maar ondanks dit besluit en wat ik ook besta,

’k Erken mijn zwak; zij weet mij te behagen; ja.

Hoewel ’k haar fouten zie en die altijd blijf wraken.

Zij weet zich ondanks dit bij mij bemind te maken;

Haar schoonheid boeit mij, maar, ik houd mij overtuigd ' Dat eens haar wuft gemoed voor mijne liefde buigt.

PHILIST.

Gelukt u dat, dan zult gij elks bewond’ring wekken;

Gij meent dus dat ze u mint ?

ALCESTES.

Durft gij ’t in twijfel trekken? Als ’k dat niet wist zou ’k haar beminnen?

PHILIST.

’k Weet het wel;

Maar is haar liefdedrift voor u geen ijdel spel,

Hoe komt het dat u dan de medeminnaars hind’ren?

ALCESTES.

Omdat de liefde zich laat deelen noch vermind’ren.

Dit juist drijft mij thans hier, opdat ik onverblind Haar zegge al wat mijn drift daarin berisp’Hjks vindt.

PHILIKT.

Wat mij betreft, had ik slechts wenschen op te dragen Ik vond in Eliant, haar nicht, veel meer behagen;

Haar hart dat u vereert is ongeveinsd en vast.

Meer dan van Celimeen had u die keus gepast.

ALCESTES.

’t Verstand zegt mij dit ook; ik kan het gansch beseffen.

-ocr page 28-

12

Maar wf^r is ooit verstand en lietcle zaam te treffen?

PHILINT.

Ik vrees voor uwe min; de hoop die u bekoort,

Kon eens...

Tweede Tooneel.

ORONTES, ALCBSTES, PHILIXT.

OEOXTBS (tot ALCESTES.)

Ik heb beneên van den portier gehoord Dat Celimene met haar nicht is uitgereden;

Maar dat ge u hier bevindt; om dit berigt tevreden Kom ’k even boven en, naar de inspraak van ’t gemoed,

U zeggen dat ’k voor u een grens’looze achting voed.

En dat mij sedert lang die achting aan kon sporen Tot uwen vriendenkring, zOo moog’lijk, te hehooren;

O ja; ik streef er naar verdienste regt te doen,

Ik brand van ’t heilig vuur een vriendschap te zien voên, Die wederzijds ons hart verwarmen moet, verlichten.nbsp;Waarnaar we ons oog als naar een noordstar zullen rigten.nbsp;Een troost op 't levenspad en die men aan een man,

Van mijn kaliber naar ik meen, niet weig’ren kan.

(Terwijl ORONTES spreekt, staat aloestbs in diep gepeins verzonken zonder op te letten, dat hij aangesprokennbsp;wordt en ontwaakt eerst uit zijne mijmeringnbsp;wanneer orontes hem zegt:)

Voor u, als ’t u behaagt, bestemde ik deze woorden.

ALCESTES.

Voor mij, mijnheer?

orontes.

Voor u; of zoo ze u niet bekoorden...

-ocr page 29-

13

ALCESTES.

Dat niet. Maar ’k vind, mijnheer, mij in de ziel verstomd Door de eer die onverwacht dus op mij nederkomt.

OEONTES.

Die eer, en meer dan dat, is men u ruim verschuldigd.

Gij \vordt naar uw waardij nog niet genoeg gehuldigd;

Dus de achting die ’k u breng verbaze u niet in mij,

’k Ben de echo van de stem der gansche maatschappij.

ALCESTES.

Mijnheer...

OEONTES.

Het gansche land kan met geen namen prijken. Wier glans niet voor uw glans, beschaamd de vlag moet strijken.

AT,GESTES.

Mijnheer...

OEOXTES. nbsp;nbsp;nbsp;I

Ja, ik voor mij, stel u ver boven hen Die ’k in den lande als groot en hoogstaanzienlijk ken.nbsp;ALCESTES.

Mijnheer...

OBONTES.

Als ik ’t niet meen, dan mag ik hier verzinken En om het vlugtig woord door daden vast te klinken.

Bied ik mijn vriendschap u gewillig en opregt.

En hoop dat me in uw hart een plaats is weggelegd.

Dat ik op zulk een hart me alomme moog beroemen.

En gij mij Pilades, ik u Orest kan noemen!

Uw hand daarop... Nu, gij belooft me uw vriendschap toch?

ALCESTES.

Mijnheer...

OEONTES.

Welnu, uw hand... gij weigert mij die nog?

-ocr page 30-

14

A1.CESTES.

Mijnheer, te hoog is de eer, die gij me op eens wilt schenken. Maar ’t is ook, naar ik meen, de heil’ge vriendschap krenkennbsp;Wanneer men zijn gemoed er niet op voorbereidt,

De vriendschap eischt, mij dunkt, wat meer verborgenheid. Zij eischt verstand en keus; aan d’ een’ moet de ander wennnennbsp;Wij moeten dus elkaar meer van nabij eerst kennen.

Want ligt bezitten wij een denkwijze of gemoed.

Dat ons den snellen koop eens bitter rouwen doet.

OKONXES.

Parhleu! dat noem ik eerst gelijk een wijze spreken,

En daaruit is nog meer mij uw waardij gebleken Ik acht u hooger nog om die behoedzaamheid;

Die band zij door geduld dan langzaam voorbereid. Maar,midd’lerwijl wil ’k u, zooveel ik kan verpligten;

Kan ik tot uwe dienst iets aan het hof verrigten.

Men weet dat ik nog wel iets aan het hof vermag;

De koning hoort mij aan, ja raadpleegt me ied’ren dag:

In ’t kort, om dit gesprek niet verder te verlengen,

’k Heb bij Zijn Majesteit al vrij wat in te brengen.

Dit zij genoeg; beschik vrij over mijn’ persoon,

Opdat ik echter u reeds mijn vertrouwen toon,

Wensch ik u, onder ons, een klinkdicht voor te leggen. Waarover ge ongeveinsd me uw meening dient te zeggen.nbsp;En of gij denkt dat het voor de oogen van ’t publiek,

Zich mag vertonnen en weêrstaan kan de kritiek.

ALCESTBS.

Mijnheer, ’k ben niet bevoegd daar oordeel in te vellen.

Ik bid, verschoon me er van.

OROVTES.

Waarom?

-ocr page 31-

15

ALCESTES.

Ik voel mij kwellen

Door een gebrek...

OBONTBS.

Dat is ?...

ALCESTES.

Ik ben wat al te opregt.

En Wat me op ’t harte ligt heeft ras mijn mond gezegd.

OBONTES.

Welnu, dat wil ik juist; het zou mij deerlijk rouwen,

Dat ik u mijn geheim hier argloos kwam ontvouwen,

Zoo gij tot vleijerij, tot valschheid waart bekwaam.

ALCESTES.

Als dat zoo is, mijnheer, begin in Godes naam.

OBONTBS.

Een klinkdicht aan... Het is een klinkdicht, moet ge weten; De ziel... ’t Is aan een vrouw dat mag ik niet vergetennbsp;Eie mijne liefde met een weinig hoop bekroont.

En met een lonkje soms mijn vurig zuchten loont.

Ee ziel... Het vers is niet in lange alexandrijnen.

Maar korte regeltjes, die vloeijen, zuchten, kwijnen.

ALCESTES.

Wij zullen ’t zien.

OBONTBS.

De ziel... ’k Weet niet of gij den trant Wel net en sierlijk zult bevinden en ’t verband,nbsp;keus der woorden juist en welgepast zult heeten.nbsp;ALCESTES.

Hat zullen we alles zien.

OBONTBS.

Dan dient gij ook te weten,

Het gansche vers was één kwartier slechts in de maak;

-ocr page 32-

16

ALCBSTES.

We zullen ’t zien, de tijd mijnheer doet niets ter zaak.

OEONTES [leest.)

De ziel wordt, ja, door hoop gevleid,

Ben poosje mag zij soms verluchten;

Maar Dafne! ’t is geen zaligheid,

Als zij daarna op nieuws moet zuchten.

PHILINT.

Mij mag dat eerst koeplet reeds hoogelijk behagen.

ALCESTES [zacht tot PHILINT.)

Dit schoon te noemen, durft gij in mijn bijzijn wagen?

OKONTES.

Ge waart wel goed en vriendelijk.

Maar minder vriend’lijk moest ge u toonen, Wanneer dat dierbaar liefdeblijknbsp;Alleen de hoop in mij liet wonen.

PHILINT.

Hoe kiesch en sierlijk zijn die woorden altemaal?

ALCESTES [zacht tot PHILINT.)

Hoe, vuige slaaf, gij prijst die zoutelooze taal?

OEONTES.

En zoo ’k niet verder komen kan En daar mijn liefde in eindigt — dannbsp;Ziet gij mij nog in ’t water loopen.

Daar brengt mij, Dafne, niets van af.

De hoop slechts? — Neen, veeleer het graf.

Men wanhoopt door altijd te hopen.

PHILINT.

Het slot, de val is fraai, verliefd en kan niet mooijer.

ALCESTES.

De val! die huichelaar; die laffe, lage schooijer.

Ik wou gij deedt een val die u de lenden brak.

-ocr page 33-

17

PHILINT.

Ik hoorde nooit een vers waar meerder pit in stak.

ALCESTES (ter zijde.)

De ellendeling! nbsp;nbsp;nbsp;,

ORONTES (tot PHILINT.)

Gij vleit me en zoo ge du.s wat nader...

PHILINT.

O neen, ik vlei ii niet.

ALCE8TE.S [zacht, ter zijde.)

Wat doet ge dan, verrader?

ORONTES (tot ALCESTES.)

Wat n betreft, ge weet onze afspraak nog. niijnlieer, Opregtlieid, geen vernis, ziedaar wat ik begeer.

ALCESTES.

Mijnheer, die stoffe altijd is uiterst kiesch te noemen Men wil zoo gaarne om zijn verstand zich hooren roemen.nbsp;Maar eens zeide ik een’ vriend, wiens naam ik zwijgen zal,nbsp;Die mij zijn verzen wees, dat als ons bij gevalnbsp;De gril van schrijven of van dichten komt verrassen,

M’ij op ons zelveu dan naauwlettend moeten passen,

Den teugel vatten van het al te driftig paard,

Gng wat betoonien in ’t genoegen ons bewaard.

Ons werk te wijzen oni wat lauw’ren weg te stelen, aardoor wij soms, mijnheer, zeer zotte rollen spelen.nbsp;ORONTES.

Moet ik daaruit verstaan dat gij er kwaad in ziet Oat ik het wagen dorst...

ALCESTES.

Mijnheer, dat zeg ik niet,

Maar, koude verzen, zei ik verder, doen bevriezen;

zijn genoeg een mensch zijn' naam te doen verliezen, lilonk uw deugd en waarde in ’t allerhelderst licht

-ocr page 34-

18

VV'eet diit men slecLts den meiiscli naar zijn gebreken rigt.

OKONTES.

Vindt gij, mijnlieer, dan op mijn klinkdicht iets te zeggen? ALCESTES.

Dat zeg ik niet. Maar ’k zocht hem verder nit te leggen, Moe in onze eeuw de kwaal van ’t .schrijven elk verblindtnbsp;Kn menig brave man daarin zijn kwelling vindt.

OllONTES.

Diis schrijf ik bijster slecht en zon hun evenaren?

ALCE.STES.

Dat zeg ik niet. „Maar tracht mij duidlijk te verklaren,” Dat zei ik hem, „wat dus u tot het rijmen dwingtnbsp;En wie, in 's hemels naam, u naar de drukpers dringt?nbsp;VV'ant nietig priillewerk kiin men alleen vergevennbsp;Aan de ongelukkigen die schrijven om te leven.

Bedwine; uw lust, maak u en andren toch niet ziek.

Onttrek toch uw geslt;dmjf aan de oogen van 't publiek, V^erruil niet, wat u ook de laffe vleijers vragen,

Den goeden naam dien gij in iedren kring moogt dragen, Voor dien van slecht auteur of zouteloos poëet.

Ter gunste eens drukkers die u ’t geld te ontfutslen weet.” Dit wilde ik aan mijn vriend bedaard voor oogen leggen.

OKONTES.

Dit gaat uitmuntend, ik versta wat gij wilt zeggen.

Maar mag ik weten wat gij in mijn klitikdic^ht wraakt?

ALCESTES.

Konduit, ’t is waard dat ge er een peperhuis van maakt; Een vod is ’t; smakeloos en jammerlijk verwrongen,

VMiar, woordenhouw en taal en alles is gedwongen.

Wat is; Een ziel die zich een poosje mag verluchten l

Of wel: De hoop in mij liet wonen f

Is ’t dichterlijk : Zoo ik niet verder komen kan

-ocr page 35-

19

Ot' ’t lamme rijmwoord: dan.

Hoe sierlijk! Ziet gij mij eens in ket water hopen Wat fraai vernuftMen wanhoopt door altijd te hopen!

Hat vergezochte, waar men thans alleen naar tracht, Heeft onze poëzij en smaak ten val gebragt:

Wat valsche beelden en gewrongen basterdwoorden!

Geen taal van ’t harte die de vaadren nimmer smoorden. He valsche smaak der eeuw zie ’k daaglijks verder gaan,nbsp;Han hebben de oude liên veel beter het verstaan;

Mij kan die bombast dien men prijst veel min bekoren Han ’t oude liedje dat ’k u even wil doen hooren:

Al bood mij Hendrik ook tot prijs Zijn groote koningsstad Parijsnbsp;En ik voor dat gerief,

Moest scheiden van mijn lief;

Ik zei tot Koning Hendrik: Heer!

Ik geef zeer graag Parijs .u weêr;

Wat men ook bieden zal,

Mijn liefje boven al!

llat is niet beeldenrijk, ’t is oud van vorm eu taal,

Maar is ’t niet beter dan die laffe woordenpraal,

1 he onzin, die helaas! ’t gezond verstand doet zweeten ? Vind daar meer waarheid dan hij al uw schijnpoëten.

Al bood mij Hendrik ook tot prijs,

Zijn groote koningsstïid Parijs En ik voor dat gerief,

Moest scheiden van mijn lief.

Ik zei tot Koning Hendrik : Heer!

Ik geef zeer graag Parijs u weêr,

Wat men ook bieden zal,

Mijn liefje boven al!

H,


us spreekt een jongling die zijn meisje hartlijk mint.

-ocr page 36-

20

(Tot PHihiNT, welke lacht.)

Ja, lacli zoo veel ge wilt; met al uw geest, miju vrind. Mij is dat meerder waard dan al die beuzelingen.

Die.fratsen die men ons voor verzen op wil dringen,

Die waterige .soep, dat nietig schuimbanket.

Dat als een luchtblaas smelt als ge er den mond aan zet.

ORONTBS.

Dn ik, ik blijf mijn vers voor onberisplijk liouên.

ALCESTES.

Gij hebt uw reednen die ’t aldus u doen beschouwen, Maar neem niet kwalijk dat ik dan van u verschilnbsp;Kn mijne reednen niet naar de uwen plooijen wil.

ORONTES.

’t Is mij genoeg wanneer het andei’en waarderen.

ALCESTES.

Zij kunnen veinzen... ik, ik kan die kunst niet leeren.

ORONTES.

Hebt gij dan al de kunde en al ’t verstand verpacht?

ALCESTES.

Ik had er zeker meer... als ik u wierook bragt.

ORONTES.

Of gij mijn klinkdicht prijst of niet, ’t is mij om ’teven.

ALCESTES.

Dat zal wel moeten, maar waarom het vod geschreven?

' nbsp;nbsp;nbsp;ORONTES.

Ik zou wel willen zien dat gij, naar uw manier,

Een vers op deze stof gebragt had op ’t ])apier.

ALCESTES.

Het kon, bij ongeluk, dan even, leelijk wezen,

Maar ’k zou mij wachten het aan iemand voor te lezen.

ORONTES.

Gij spreekt al zeer brutaal en zoo veel stoute reên...,

-ocr page 37-

21 alcp:stes.

Zoek elders die u vleit en laat mij nu alleen.

OKONTES.

Maar, kleine man! dien toon moest ge toch wat verlagen.

ALCESTES.

Maar, groote man! ik heb den juisten aangeslagen.

PHILINT (tusschen beide tredende.) Hat, heeren! gaat te ver; dus matigt dat geweld.

OEONTES.

k Heb onregt, ik beken ’t en ruim u dan het veld.

(Tot ALCESTES.)

Uw dienaar dus, mijnheer, tot de eer u weêr te ontmoeten.

ALCESTES.

Kn ik heb het vermaak zeer minzaam u te groeten.

Derde Tooneel.

PHILINT, ALCESTES.

PHILINT.

ziet gij welke vrucht de groote opregtbeid bood,

^ti staat gij aan den haat van eenen vijand bloot ;

Zag wel dat Oront, om zich te hooren vleijen...

ALCESTES.

Spreek mij niet aan.

I'HILIN'T.

Maar toch...

ALCESTES.

Ik wil uw omgang mijen.

PHILINT.

^tit is te Veel.

-ocr page 38-

ALCESTES.

Verduiveld, ’t is te veel, uw schreeuwen kan'niets haten.

PHILINT.

Gij spot nu...

ALCESTES. Volg mij niet...

PHILINT.

Ik wil u niet verlaten.

EINHE VAN HET EERSTE BEDRIJF.

ii

-ocr page 39-

23

TWEEDE BEDRIJF.

Eerste Tooneel.

ALCESTES , CELIJIKNE.

ALCESTES.

Zal ik mijn meening u rondborstig doen verstaan,

Mevrouw, ik ben niet zeer met uw gedrag voldaan;

Te veel verkrop en smoor ik over ii hier binnen.

Ik zie dat er een eind moet komen aan ons minnen, t Zou n misleiden zijn, indien ik anders sprak;

‘Sinds lang was het al tijd dat ik den band verbrak;

Al wilde ik honderd maal het tegendeel beloven,

I'en laatste ging. het toch mijn’ moed en kratdit te boven. CELIMENE.

Dus om te knorren hebt gij mij naar huis gebragt?

Dat had ik allerminst, Aleest, van n verwacht.

ALCKSTBS.

R knor niet, maar, mevrouw, wat blijft mij hier te hopen; Voor ieder laat ge uw hart door ijd’le wuftheid open:

'Die drom van minnaars, die u dagelijks omstuwt,’

D mij een ergernis waarvan mijn kieschheid gruwt.

CELIMESTE.

Hoe! gij wijt mij de schuld dat ’k minnaars heb en vrinden 1 Ran ik het helpen dat de liêii me aanvallig vinden?

Dn moet ik dan. hoewel ik geen van allen lok,

-Hs zij mij komen zien, hen wegslaan met een stok?

ALCESTES.

^reon stok, mevrouw, geen zweep behoeft gij hier te nemen, ^Ifin.r toon een hart wat min toegank’lijk voor hun flemen :

-ocr page 40-

'k V^^eet dat uw schooulieid ii verzelt in iedex' ooi’d,

Maai’ uw onthaal boeit ben, die reeds nw oog bekooi’t;

Uw vriend’lijkbeid voor elk xviens bart gij bebt gewonnen. Voltooit de zege door uw soboon gelatit begonnen;

'l'e lagcbend is de boop waarmede gij ben vleit Dit lokt ben om u been, voedt bun vermetelheid;

Maar waart gij minder i'xxim met al die vriend’lijkbeden,

(rij zoudt dien lafFen zwerm beschroomd terug zien treden; Vooral verklaar mij toch, door welk een tooverkraebtnbsp;Clitander bet zoo ver bij u reeds beeft gebi’agt?

Is ’t zijn verdienste of deugd die u in hem behagen ?

Wilt ge om zijn fraai vernuft hem achting toe zien di-agen? Bekoort hij u wijl bij zijn nagels puntig snijdt,

Of wel aan zijn toilet den ganschen morgen wijdt?

Zie ’k de beau-monde en u bewond’rend op hem staren,

Om zijne blonde pruik of zijne valscbe haren?

Ontstak zijn kanten das de liefde in uw gemoed.

Of diamanten speld of smal getoomde hoed?

Wist bij door zijnen rok met breede en wijde panden Uw ziel te winnen en te boeijen in zijn banden ?

Betooverde bij u met zijnen apenlach?

Knielt gij voor zijn gezwets met eerbied en ontzag?

CELIMENE.

Hoe kan die beuz’larij, Alcest, u onrust baren?

Weet gij dan niet dat ik Clitander tracht te sparen?

In mijn proces beeft bij zijn voorspraak mij beloofd;

Un ook zijn vriemlen hoün de hand mij boven ’t hoofd. ALCESTES.

Verlies ’t proces, mevrouw, eer dat ge u laat bepraten Door medeminnaars die ik in de ziel moet baten.

CELIMENE.

Maar ojx een ieder wordt ge ook dadelijk ja.loei’scb.

-ocr page 41-

25

ALCKSÏES.

lt; )mdat bij ii elks munt gehalte heeft eii koers.

CELIMENE.

Dat juist dient uw gemoed, mij dunkt, gerust te stellen; 'k Toon voor den gaiischen drom dier luchtige gezellennbsp;Mij even vriéndelijk; meer geldig ware uw spijt,

Zoo ge aan een’ enkelen mijne aandacht zaagt gewijd. AI.CESTES.

Maar ik, dien gij jaloersch en spijtig durft te heeten. Wat voorregt heb ik dan, mevrouw?

CELIMENE.

’t Geluk, te weten

Dat gij bemind wordt: is u dat nog niet genoeg?

ALCESTES.

Kn ,zoo ’k u naar ’t bewijs van die verklaring vroeg? CELIMENE.

U een verklaring als ’k zoo even deed, doen hooren, Moest u voldoende zijn en ii genoeg bekoren.

ALCESTES.

Maar wie verzekert mij dat in denzelfden stond N^iet and’ren ’t eigen woord vernemen uit uw’ mond?nbsp;CELIMENE.

Man eenen minnaar is het kompliment zeer aardig;

Ben waarlijk in uw oog bijzonder achteuswaardig, Welnu! opdat geen angst voortaan n meer vervuil’,nbsp;Verklaar ik hier al wat ik vroeger zei voor nul;nbsp;I^edriegt gij u nu nog, gij zult de schuld slechts dragen,nbsp;‘‘’'tel u gerust.

ALCESTES.

Helaas, wat ben ik te beklagen! dol verliefd te zijn', ziedaar mijn ongeluk!nbsp;als ik aan uw boei mijn zuchtend hart ontruk,

-ocr page 42-

’1lt; Zcni viui den hemel nooit een «rrootor zasen vero'en.

Ik doe mijn best er toe, ik wil ’t u niet verbergen,

Maar ’t Inkt mij niet. Die liefde, ik houd het nu voor vast, Kwelt mijn gemoed, tot straf voor mijnen zondenlast.nbsp;CELIMENE.

Ja, 'k zie ’t, uw liefde is groot en ongemeen te heeten.

ALCESTES.

Ik durf, wat dat betreft, mij met den beste meten,

Gij zelv’ beseft dat niet; gij zijt te wuft van zin,.

Geen mensch op aard bemint, zoo als ik u bemin.

CELIMENE.

Dat is zoo, want geen mensch wil met de glorie prijken, Door schelden en getier zijn liefde te doen blijken;

Een’ minnaar zoo als gij heb ik ook nooit ontmoet,

Met zulk een boos gelaat en zulk een norschen groet. ,

•ILCESTBS.

Maar ’t hangt van u slechts af die drift te doen bedaren; Gij moet u in dit uur nu ongeveinsd verklarennbsp;Kondborstigheid is toch de beste weg, naar 'k meen.

Tweede Tooneel.

CELIMENE, ALCESTES, EEN ISEniENDE. CELIMENE.

Wie is ’t';*


BEDIENDE.

Mijnheer Acast.

CELIMENE.

Geleid mijnheer hier heen.

-ocr page 43-

27

Derde Tooneel.

OELIMENE , ALOESTÏÏS.

ALCESTES.

• Hoe', kan men nooit een woord met u alleen dan praten, Gij zijt altijd gereed een ieder toe te laten;

En zelfs den ganschen dag en de avonden inklnis Zijt gij voor ieder, maar niet voor u zelve t’liuis.

CBLIMENE.

Zon ik Acastes spijt dan roek’loos gaande maken?

ALCESTES.

¦ Maar die oplettendheên dient ge eindelijk te staken.

CELIJLENE.

'k Ben zeker dat die man mij ’t nimmenneer vergaf, Wannéér liij wist dat ik zijn bijzijn als een strafnbsp;Beschouw en...

ALCESTES.

Maar waarom hem toegang dan verleenen?

CBLIMENE.

Ach! weet ge ’t niet! men duldt de menschen om zich henen Omdat zij noodig zijn, omdat hun vriendschap baat,

Opdat ze althans u niet vervolgen met huiin’ haat.

Het is bekend dat zij door lagen en door listen Zich titels, rang en goud, hier aan te schaffen wistennbsp;Zij voeren overal den eersten, hoogsten toon;

Hun wordt de plaats van eer, den eersten dronk geboón. Het is zoo ; en wat steun gij elders ook moogt vindennbsp;'t Is goed wat schreeuwers soms te hebben tot zijn vrinden.nbsp;ALCESTES.

k Zie het al; gij vindt van alles het waarom;

Wat men ook zegg’, zij zijn n alle wellekom,

Bie vleijers!... en mevrouw voorzigtig in haar schreden...

-ocr page 44-

28

Vierde Tooneel.

ALCBSTES, CELIMENE, EEN BEDIENDE.

BEDIENDE.

Mijnheer Clitander.

ALCESTES.

Ha! nu is mevrouw tevreden.

(Hij tml vertrekken).

CELIMENE.

Waar loopt gij heen?

ALCESTES.

Ik ga.

CELIMENK.

Blijf.

ALCESTES.

Het behaagt mij niet,

CELIMENE,

IBijf, zeg ik.

ALCESTES.

Neen, ik ga.

CELIMENE.

En als ik het gebied?

ALCESTES.

’k Zeg neen, al dat gezwets is laf en onbehaaglijk,

De straf er bij te zijn, is voor mij onverdraaglijk.

CELIMENE.

Maar ik... ik wil het dus.

ALCESTES.

Neen ... dat is tirannij,

%

CEIJMENE.

Welnu, gy wilt het zoo; ga dan, het staat u vrij.

-ocr page 45-

29

Vijfde Tooneel.

KI.IANTE , PHILINT, ACAST, CLITANDEB , ALCESTES , CELIMENE, EEN BEDIENDE.

ELIANTE (tot CELIMENE.)

De twee markiezen, nicht, zijn met ons meêgekomen,

Zijn ze aangediend?

CELIMENE.

o ja. (Tot den bediende) Geef stoelen. (De bediende geeft stoelen en vertrekt.)

(Tot ALCESTEs) Hoe, wat droomen

Bevangen u, gij blijft!

ALCESTES.

Neen, maar ik wil, dat gij Bepaald een keuze doet nu tusschen hen en mij.

CELIMENE.

Gch, zwijg maar.

ALCESTES.

Neen, mevrouw, van daag zult ge u verklaren.

CELIMENE.

Gij raaskalt.

ALCESTES.

’k Raaskal niet, gij moet u o])enharen. CELIMENE.

Kom, kom.

ALCESTES.

Besluiten...

CELIMENE.

Och, nu spot gij toch , Alcest. ALCESTES.

Gij zult een keuze doen; ’t verveelt mij o|) het lest.

-ocr page 46-

80

CLITANDEK.

’k Snel van ’t paleis hlel-lieen, mevrouw, oj) arondsvleug’len; Daar was de zot Cleont maar niet weêr te beteug’len.

Dat zwetste en snaterde gelijk een papegaai;

Hij gaf' weêr aan zijn lijf’ nu regts dan links een draai,

Juist als een weêrhaan; ’t zou mij inderdaad pleizieren; Wanneer een vriend hem leerde en bonding en manieren.nbsp;CELIMENE [lagchende.]

Ja, de arme man slooft hard om hoog gezien te zijn,

Hij wil dat zijne zon al de and’ren overschijn’,

Kn hebt ge soms den man een poosje uit ’t oog verloi-en.

Dij vindt hem zotter weêr en laffer dan te voren.

AC AST.

Parbleu! als gij van zotte en laffe lieden spreekt.

Ik sprak zoo even een die me in den krop nog steekt.

’t Was Damon met een vracht van zotheid steeds beladen. En die me een uur lang in de zon heeft laten braden.nbsp;CELIMENE.

Het is een vreemde zot, met al zijn leêg-gesnap:

In groote rvoorden dient hij niets dan zotterklap.

KLIANTE [tot PHILINT.)

’t Gesprek keert allerliefst, het kan u wis bekoren,

Wij mogten vrij wat kwaads reeds van den naaste hooren:

CLITANDBE.

'l'imantes is, mevrouw, ook al een rare snaak.

CELIMENE.

Dat is een man waar ik mij altijd meê vermaak;

Van ‘hoofd tot teen geheim, gehuld in zijn begrippen.

Groet hij u even of laat zich een woordje ontglippen En loopt weêr voort, terwijl gij staat met open mond;

Maar de avond vindt hem juist waar hem de morgen vond.

-ocr page 47-

3]

Dan maakt hij bij ’t gesjn’ek ii allej-lei grimasstm Wil altijd met iets nieuws, iets zeldzaams u verlassen,nbsp;Hukt zich naar u daar hij eens anders rede stuit,

Kn zegt u een geheim ... geheim dat niets beduidt.

Hij weet als staatsbelang een niets u uit te leggen, l'in ,.(joeden mwgenquot; zelfs zal hij in ’t oor u zeggen.

AC AST.

(lerahies dan mevrouw?

CELIiMENE.

Die laffe, gekke kwant,

Zoo opgeblazen als een lord of afgezant;

Die steeds met graven en baronnen wil verkeeren,

\hin trotschheid zich niet weet te wenden of te keeren, ^hln rang en titels droomt, van paard en hondenjagt,

En denkt dat hem al de eer eens konings dient gebragt. Met jij en jou zich wendt tot de allergrootste lieden.

En gij of u geen mensch ter wereld aan zal bieden.

CLITANDF.T!.

Elize en hij, zegt men, staan op een' goeden voet.

CELIMENE.

Wat aak'lig vrouwspersoon! Wanneer de onnoozele bloed Mij nu en dan komt zien, dan lijd ik helsche kwalennbsp;Om jiunten van gesprek van oost en west te halen;

Mquot;ant ze is zoo dom van geest, waarin zoo weinig steekt. Dat de eens begonnen draad gedurig weder breekt.nbsp;V'ergeefs doet gij uw best om 't mondje los te makennbsp;En roept tot uwe hulp de meest bekende zaken,

De regen, 't mooije weêr, de nieuwe schouwburgzaal De dure tijd, 't concert, de modes van 't journaal,

Het nieuwspapier: vergeefs zoekt gij u uit te putten.,

Het is een heldenwerk niet bij haar in te dutten;

Het lastige bezoek wordt al maar niet bekort.

-ocr page 48-

Ja, ’t duurt nog langer voort naar mate ’l lastig wordt.

Gij ziet op ’t uurwerk, gaapt, zult arm en boenen rekken, Zij blijft n op den hals en wil maar niet vertrekken.

ACAST.

Wat dunkt u van Adrast?

CBIUMENE.

Wat ingebeelde dwaas!

Gansch met zich zelv’ vervuld, vol wind en vol geraas. Nooit met eens anders werk, wat het ook zij, tevreden.nbsp;Die deftig als een paauw, met afgemeten schredennbsp;Nu rug-, dan voorwaarts blikt, en als van hoogerhand.nbsp;Post en bediening, eer of glansrijke ordebandnbsp;Aan iemand wordt verleend, spreekt van verongelijken,nbsp;Want hij behoorde met die gunsten te gaan strijken.

CI.ITANDEE.

Wat denkbeeld voedt ge van den jeugdigen Cleont,

Bij wien de groeten thans te gast gaan ?

CET.IMKNB.

Dat hun mond

Gestreeld wordt door den smaak van zijne lekk’re spijzen, En men niet hem, maar aan zijn disch wil eer bewijzen?

ELIANTE.

Maar 't keurigst is er van geregten en van wijn,

CELISIENE.

Goed, mits hij zelf maar niet aan zijnen disch verschijn’. Hij is toch, lieve nicht, de president dor gekken.

En ’t lekkerste gebraad wordt laf door zijn gesprekken.

PIIILINT.

’k Meeiv dat zijn oom Damis onze achting wel verdient; Wat denkt ge er van, mevrouw ?

CELIMENE.

Hij is mijn vriend.

-ocr page 49-

38

PHILIVl'.

't Is een fiitsoenlijk man.

OELIMENB.

Te wij.s wil hij mij schijnen,

Hij zijn gemaakte taal voel ’k mijn geduld verdwijnen;

Hij denkt dat ieder woord een kwinkslag worden moet,

En sedert dat de man zich door der kunsten gloed Verwarmen voelt, vindt hij op alles uit te zetten,

•Ia, houdt het strijdig met den smaak en met de wetten Der echte kun.st, wanneer men goedkeurt of iets prijst,

En denkt dat zich de kunst door vitten slechts bewijst.

Dat, om iets lagchen, iets hewond’ren, slechts bij dwazen Grcvonden wordt, en dat door tegen de eeuw te razennbsp;Men boven iedereen in vollen luister blinkt;

Geen woord, geen spreekwijs dat voor dien sinjeur niet hinkt; Het meest gekuischt gesprek kan zelfs hem niet behagen;nbsp;Hij kruist zijn armen dan, ’t oog naar den grond geslagen,nbsp;Er deel ’aan nemen is te needrig voor mijnheer.

Met medelijden ziet hij op de sprekers neêr.

ACAST.

Gij schildert inderdaad den man on,s naar het leven.

CLITANDER.

Gij weet den regten toets aan elk portret te geven.

ALCESTB.S.

Eourage vrienden! dat... dat is het regte soort.

Geen sterv’ling wordt gespaard, gaat zoo maar dapper voort, Aan elk zijn beurt; maar toch... wilt mijne vraag verschoonen,nbsp;Doe komt het, als die liêu zich voor uw oog vertoonen,

Dat gij dan daadlijk buigt, hun vriend’lijk tegentreedt,

Dun handen drukt, of wel met duurgezworen eed

Dun uwe vriendschap zweert , waarop zij kunnen reek’nen ?...

3

-ocr page 50-

34

CLIÏANDKK.

Ik weet niet wat die vraag aan ons hier moet beteek'nen, Als u ’t gesprek mishaagt, mevrouw geldt het verwijt.

ALCBSTES.

Neen, drommels! het geldt u, die laffe vleijers zijt.

Die haar bemoedigt in het schimpen en het smalen,

En woorden vol venijn weet uit haar mond te halen.

Die alles godlijk noemt al raakt het kant noch wal,

Op ’t beste en eêlste spuwt uw vuil venijn en gal.

Zij zou veel minder lust in al dat heek’len vinden;

Wierd het niet toegejuicht door zoogenoemde vrinden;

Vervloekt zij vleijers taal! dat duivelengehroed

Draagt al de schuld van ’t kwaad dat men op de aarde ontmoet.

PHILINT.

Maar waarom kiest gij toch partij voor alle menschen ?

Wat men in hen berispt zoudt ge immers ook niet wenschen? CELIMEKE.

Maar heeft mijnheer aan elk den oorlog niet verklaard? Heeft hij zich aan de zijde eens andren ooit geschaard?nbsp;Moet hij niet overal, voor iedereen, doen blijkennbsp;’t Zwartgallig bloed waarmeê natuur hem wou verrijken?

Al wat een ander denkt heeft nimmer hem behaagd;

Ja, diep hield zich mijnheer in ’t eigen oog verlaagd.

Zoo hij in ’t denkbeeld van een ander ooit kon treden.

[Tot AI.CESTBS.)

Koopt ge ooit een buitengoed, noem ’t dan maar: Ontevreden, Want u verschaft de lust tot twist zoo veel vermaak.

Dat ge op u zelven soms beproeft de tegenspraak;

En viel het iemand in uw redenen te prijzen.

Gij zoudt hem zoggen: ’k zal het tegendeel bewijzen. AI.CESTES.

De iagchers scharen zich aan uwe zij, mevrouw,

-ocr page 51-

35

t Zon dwaas zijn zoo ik thans uw spotlust keeren wou.

PHILINT.

Maar ’t is een waarheid dat gij nimmer toe wilt geven: Voor twisten en krakeel schijnt gij, helaas! te leven;

Üw ziekelijke geest vindt zich door niets bekoord,

En ’t zij men prijst of laakt, u vindt men steeds verstoon 1. ALCESTES.

IJmdat de menschen steeds als blinde zotten dwalen.

Vrees niet dat ’k in mijn woede ooit tegen hen kan falen: in alles vind ik hen, wie zich dan ook beklaag’,

A.ls vitters hoogst brutaal, als vleijers uiterst laag.

CELIMENE.

Maar...

ALCESTES.

Neen... o neen mevrouw, al moest ik ’t ook besterven, Wat u genoegen doet kan niet mijn stem verwerven;nbsp;ik vind het ongehoord dat men in uw gemoednbsp;üebreken, die men wraakt, dus onvooi’zigtig voedt.

CLITAXDEE.

Mij

is de meening van uw woorden niet gebleken;

Maar ’t harte Van mevrouw, voorwaar, telt geen gnbreken.

ACAST.

^'dd dat ik aan haar schoon, haar wijsheid hulde bied’, Waar mijn betooverd oog ziet haar gebreken niet.

ALCESTES.

^k zie die allen, ja, en ver van dit te smoren,

’k meer dan één verwijt, dat weet mevrouw, haar hooren. Wen mint het allermeest dié men het minste vleit;

niets voorbijziet toont het meest genegenheid.

b;

^k Zou verjagen al die laffe, valsche lieden,

hulde en eerbied aan de minste woorden bieden,

b:,


¦G kruipers, welker hoofd en hals zich altijd buigt,

-ocr page 52-

3(;

Dat van hun domheid meer dan van hun trouw getuigt;

•f

Die jabroêrs in een woord, die ’t beste hart bederven,

AVat half reeds is verward geheel en al verkerven.

En die ’k in vriendschap, liefde, aan ’t hof en in den staat. Beschouw als ’t ergste gif en ’t meest verspreide kwaad.

CELIMENE.

Als zich op uw begrip een hart dus wil verlaten.

Dan moet de ware min den zoeten vrede haten,

Opdat men ’t schoonste doel, de meeste glorie vind’

In ’t razen en getier op ’t voorwerp dat men mint.

ELIAXÏE.

Ach! zelden volgt de min de lessen van de wijzen.

Steeds zal eens minnaars mond zijn keus als loflijk prijzen; Nooit heeft zijn drift er iets berisplijks in ontwaard;

In ’t voorwerp dat hij mint is ’t al aanbiddenswaard; Gebreken zelven zijn volmaaktheên in zijne oogennbsp;En worden naar den klank eens fraaijen naams gebogen;nbsp;Dus wordt de bleeke maagd een leliebloem genoemd,

De zwarte, die ge ontvliedt, als een brunet geroemd;

Het mager meisje is slank en vrij in het bewegen.

Het al te dikke treedt als een vorstin u tegen;

Eene achtelooze vrouw die niets aantreklijks biedt Kent naar des minnaars zin haar eigen schoonheid niet.

Is ’t meisje een lange staak —prinses wordt ze in zijne oogen; Een dwerg ?... Een kort begrip der wond’ren uit den hoogen;nbsp;Het hart van ’t spijtig nulje is kroon en schepter waard;nbsp;Een fopster heeft vernuft; een zótte is goed van aard;

Een snapster- weet den geest met aardigheid te boeijen;

Die nooit iets spreekt is kuisch en vliedt het dartel stoeijen. Dus zal des minnaars hart meest liefde en hulde hiênnbsp;Aan dat wat anderen als een gebrek ontvliên.

-ocr page 53-

37

ALCBSTES.

Kn ik beweer nog eens....

CELIMEJfE.

Geenoeg met dat krakeelen,

Wij zullen in den tuin veel minder ons vervelen.

Gaan wij een toertje doen (Tot clitander en acasï.)

Gij gaat?

clitander en acast (tegelijk.)

ü neen mevrouw. ALCESTES (tot CELIMENE.)

Ik zie dat het uw ziel al bitter smarten zou,

•ndien zij gingen. (Tot clitander en acast)

Doch gij kunt uw bijzijn rekken,

Maar ’k zeg u, ’k ga niet heen, voor ik u zie vertrekken.

ACAST.

i’en zij mevrouw mij hier, met weêrzin, langer zag.

Mij roept niets elders heen, voor dezen ganschen dag.

CLITANDER.

Moor mij, als ’k aan ’t paleis met d'avond mij kan vinden, ’k door geene and’re zaak, tot aan dien tijd, mij binden,nbsp;CELIMENE (tot ALCESTES.)

Gij schertst, Alcest, niet waar?

ALCESTES.

Ik scherts in ’t jninste niet

^ Wil zien wien gij het eerst het weggaan hier gebiedt.

Zesde TooneeL

DE VORIGEN, EEN BEDIENDE.

BEDIENDE (tot ALCESTES.)

^Bar is een man beneên die naar meneer komt vragen, 'ïi.l zegt: de zaak eischt spoed.

-ocr page 54-

88

ALCESTES.

Altijd dezelfde plagen.

Ik 'heb geen zaken van gewigt nu aan de hand.

BEDIENDE.

Meneer, hij draagt een hoed met opgezetten rand,

Een rok met goud er op.

CBLIMENE [tot ALCESTES.)

Gij dient hem te gaan hooren,

Of laat hem boven.

[De 'tedieride vertreht.)

Zevende Tooneel.

DE VOKIGEN. EEN BODE.

ALCESTES {den bode te gemoet gaande.)

Waarmeê komt ge me storen?

Wat wilt ge, man?

DE BODE.

Mijnheer, mijn last is bijster kort. ALCESTES.

Spreek luid, en zorg maar dat gij niet langwijlig wordt.

DE BODE.

De heeren van ’t goregt, wier last ik moet betrachten, Ontbieden u en zorg dat gij hen niet laat wachten.

Dit is ’t bevel.

ALCESTES.

Aan mij ?

DE BODE.

Aan u.

ALCESTES.

^ nbsp;nbsp;nbsp;Wat willeji zij ?

-ocr page 55-

39

PHILINT (tot ALCESTES.)

t Is van Oront met u die zotte kibb’larij.

CELIMESE (tot PHILIST.)

Hoe!... ging men over liem zich bij ’t geregt beklagen ?

Wat is ’t?

PHILIUT.

Alcestes vond zoo even geen behagen in een gedichtje dat Orontes had gemaakt,

Hn daarop zijn ze bei hier aan den dans geraakt; zoekt men wis de zaak in vrede bij te leggen.

ALCESTES.

k Zal nooit iets anders dan ik reeds verklaard heb zeggen, Houd mij zoo laf, zoo dom en zoo onnoozel niet.

PHILIN^T.

Verschijnen is uw pligt, als u ’t geregt ontbiedt.

ALCESTES.

Maar, op wat wijze wil men dat geschil beslechten ?

Wat hoopt men toch bij mij daarin wel uit te regten 'i waar’ het dat de rij der regt’ren van het hof,nbsp;iiie mij ontbieden durft, mij met een vonnis trof,nbsp;kin mij veroordeelde die verzen mooi te heeten...nbsp;kk zeg niets dan hetgeen ik vind in mijn geweten:nbsp;kke verzen deugen niet.

PHILIXT.

Maar houd u toch bedaard. ALCESTES.

kk ga er niet van af; ’t vers is geen oortje waard.

PHILIXT.

klne ’t zij, verschijn nu maar waarheen men u bescheidde, kkom meê.

ALCESTES.

Welnu, ’k zal gaan; maar van hetgeen ik zeide

-ocr page 56-

40

Neem ’k niets terug... Tenzij een koninklijk besluit Me uitdrukkelijk gelast het prul dat mij zoo stuit,

’t Zij goed te keuren of zeUs dragelijk te lieeten,

Noem ’k ieder die het prijst een zotskap en bezeten ;

En heeft men roekeloos een prul als dit gebaard,

Dan is men ’t hangen of althans het geeslen waard.

(Tot CLITA^'DEE en ACAST Welke lagchen.)

IMijn heeren, die mij schijnt in ’t lagchen zoo bedreven. Ik wist niet dat ik zoo veel stof tot scherts kon geven.nbsp;CELIMEXE.

De heeren wachten u; bedwing uw booze gril.

ALCESTES.

Ik ga; maar keer weldra, en slecht dan ons geschil.

EIXDE VAX HET TWEEDE BEDRIJF.

DERDE BEDRIJF.

Eerste Tooneel.

CLIÏAXDEE, ACAST.

CLITAXDER.

De blijdschap blinkt, markies, op uw verheugd gelaat. Uw ziel is opgeruimd, niets dat u tegenstaat;

Maar zoudt gij inderdaad u niet te veel verblinden? Waar kunt gij zooveel grond tot gulle blijdschaji vinden?

ACAST.

Wel drommels! als ik mij van hoofd tot teen beschouw. Dan zie ’k geen reên waarom ik mij bedroeven zou.

Ik heb fbrtuin, ben jong, kan op een stamhuis roemen, Dat zich met eenig regt wel adellijk mag noemen:

-ocr page 57-

41

Ell door mijn rang aan al wat edel is verwant,

Is er niet één'emplooi te lioo^' voor mijnen stand.

En wat den moed betreft bij ons het eerst te prijzen,

Ik durf besclieidenlijk hier op de faam weêr wijzen.

Men weet dat ik een zaak van eer ten einde bragt Wa araan te knaauwen viel hoe weinig men ’t ook dacht,nbsp;ik heb ook Wat verstand, een weinig smaak, veel oordeel,nbsp;freeii studie!... maar och arm! waar geeft die ooit veel voordeel?nbsp;Bij ieder nieuw produkt, voor mij van veel gewigt.

Zit ’k op de sehouwburgbank met een hoogwijs gezigt En vel mijn vonnis daar en tier er zonder schromen.

Hoep duchtig bravo! waar ik weet dat het moet komen:

Daar ben ik in volleerd. Ik heb een fijn gelaat,

'k Heb handjes als albast, een lijfjen als een draad.

Wat mijn toilet Betreft, 'k durf zonder praal verklaren D at men niet ligt daarin mij ooit zal evenaren,nbsp;k Zie mij van elk geacht, zoo veel ’t ooit wezen mogt,nbsp;Geliefd bij ’t schoon geslacht en aan het hof gezocht;

En daarmee denk ik wel, o beste mijner vrinden.

Dat men zich. overal zeer wel voldaan zal vinden.

CUTAXDEK.

G ja. Maar zoo gij dan bij ieder welkom zijt,

Hoe komt het dat gij hier onnutte zuchten slijt?

ACAST.

Parbleu! Ik ben geen man mij ooit te laten foppen,

Df van een schoone vrouw de koelheid te verkroppen;

Dat staat een schralen hans, een dommen vlegel aan,

Die voor een preutsche nuf van liefde zou vergaan.

Aan hare voeten kwijnt, haar strengen blik blijft duchten. Zijn toevlugt zoekt en hulp bij tranen en bij zuchten.

En door het spreekwoord sterk, „hij die volhardt, verwint,” Ie krijgen hoopt wat hij door zijn waaj’dij niet vindt;

-ocr page 58-

42

Maar lieden van mijn slacli, markies, zijn niet geboren

Tot minnen op krediet, of hunnen wil te smoren.

In Welk een glans de schoone ook kome voor den dag.

Ik meen dat ik, God dank! mij ook wel toonen mag;

Zoo waar! wanneer een hart als ’t mijn’ zich veil wil geven, Dan dunkt me is ’t nog wel waard met kracht er naar te streven;nbsp;En alles Wel gewikt, dan mag de schoone ook' wel,

Bedrieg ik me anders niet, iets zetten op het spel.

CLITANnEK.

Gij meent dus dat men u veel aandacht blieft te schenken ?

ACAST.

Ik heb een weinig grond, markies, aldus te denken.

CLITANDER.

Zet toch die dwaling uit uw hoofd, mijn beste vrind.

Gij vleit u zelv’ vergeefs of wel zijt willens blind.

ACAST.

Het is zoo; ’k vlei mij, ja! ’k ben willens blind te noemen.

CLITANDER.

Maar wat doet u, markies! u zoo gelukkig roemen ?

ACAST.

Ik vlei mij.

CLITANDER.

Maar op wat steunt ge uw vertrouwen dan?

ACAST.

'kBen willens blind.

CLITANDER.

Maar hebt gij eenig blijk er van?

ACAST.

’k Amrgis mij, zeg ik u.

CLITANDER.

Gaf Celimene u wenken.

Die van haar min u dan iets o-unstigs deden denken ?

-ocr page 59-

43

ACAST.

Neen, zij verhoort mij niet.

CLITANDER.

Ik bid u, zeg het mij.

ACAST.

’k Ontmoet slechts weigering.

CLITANDER.

Zet nn de scherts ter zij,

En zeg mij of' ze uw min dan waarlijk wil verhoeren.

ACAST.

Ik hen de wreed verguisde en gij zijt de uitverkoren; Voor mijn persoon bewijst zij afkeer, hoon en smaad;

Ik hang mij op, mijn vriend, want ’k ben ten einde raad.

CLITANDER.

Hoor me aan, markies; ik doe ii thans een propositie.

Die mij geraden schijnt, in mijne en uw positie;

Als een van beide aan d’ aêr een zeker blijk hier biedt. Dat Celimene hem met gunstige oogen ziet,

Zal de ander dadelijk voor d’ overwinnaar wijken En zonder meer verzet, de vlag voor d’eersten strijken.

ACAST.

Fiat! die taal behaagt me, ik neem het voorstel aan;

En wil mij op die wijs volgaarn met u verstaan.

Doch stil...

Tweede Tooneel.

CELIMENE, ACAST, CLITANDER.

CELIMENE.

Nog zijt gij hier.

CLITANDER.

De min boeit fnize schreden.

-ocr page 60-

44

CEUMEXE.

Ik liooi'de, lieb ik ’twel, een rijtuig hier beneden. Weet gij wie ’t is ?

CLITANDEK.

Ik? neen.

Derde Tooneel.

OELIMENE, ACAST, CLITANDEK, BEDIENDE.

BEDIENDE.

Arsinoé, mevrouw.

CELIMBNE.

Wilt ot' dat lieve menscb toch herwaarts voeren zou!

Zij zal ons, vrees ik, weêr afschuwlijk gaan vervelen hhi ons den kostbren tijd meêdoogenloos .ontstelen.

BEDIENDE.

Mevrouw, uw nicht is nog met haar in een gesprek.

CELIMENE.

Wis denkt zij weêr aan d’ een of and’ren boozen trek.

ACAST.

Ze is preutsch, o ja, maar vroom.

CELIMENE.

Och altemaal grimassen Zo is kuisch in schijn , maar zoo gij naauw er op wilt passernbsp;Dan zult gij zien dat zij al ’t mogelijke doetnbsp;Om hier of daar een hart te vangen. De arme bloednbsp;Moet echter, ’t spijt me wel, gestadig blaauwtjes loopen,

Dn voor haar moeite niets dan spot en lagchen koopen.

De nijd gloeit in haar oog wanneer ze een minnaar ziet, Die aan eene and’re vrouw zijn hart en liefde biedt:

-ocr page 61-

45

En dus van iedereen op ’t wereldrond veilaten Is al liaar troost en kunst de wereld fikscli te haten ;

En onder ’t valsclie kleed van kuisch- en eerbaarheid Smoort zij haar jagend bloed dat het venijn bereidt;

De magt van 't schoon, waarop zij niet te zeer kan bogen Is — daarniêe redt zij zich — een misdaad in hare oogen,nbsp;Maar ’t vrouwtje zou gewis een minnaar niet versmaan;nbsp;Alcestes zelfs staat haar, dat weet ik, zeer wel aan.

Hij kwetst haar door de min die hij voor mij ten toon spreidt, Ik pleeg daarmeê een roof, dus zegt ze, op hare schoonheidnbsp;En haar jaloersche. spijt, die in haar binnenst brandtnbsp;Spuwt tegen mij venijn, in stilte, aan allen kant.

In ’t kort, nooit zag ik zulk een allernietigst wezen,

•Ia, do onbeschoftheid is op haar gelaat te lezen.

En...

Vierde Tooneel.

AESIXOE, CELIMEXK, CI.ITAMDER, ACAST.

CELIMEJfE.

Ach! hoe groot is de eer, die gij mij thans komt biên, Het schijnt me een eeuw dat ik u niet heb hier gezien.

ARSIXOB.

Ik kom u in gemoede een goeden raad thans geven-.

CELIMEXE.

Ach, welk een goede geest heeft u tot mij gedreven. Hoezeer verblijdt me uw komst.

(ACAST en CEITANDEE vertrekken lagche7ide.]

-ocr page 62-

4fi

Vijfde Tooneel.

AKSIXOK, CELIMK.VE.

ABSINOÉ.

Zij gaan mij net van pas. CELIMEXE.

Maar zetten we ons.

ABSIXOÉ.

Ik dank u wel... _Het is en was Mijn stelling steeds, mevrouw, dat slechts in groote zakennbsp;De opregt’e vriendschap zich voor elk moet kenbaar maken,nbsp;En daar ’k niets hooger weet noch meerder van gewigtnbsp;Dan dat waaraan onze eer en reputatie ligt,

Wil ik door eenen raad die uwen naam kan hoeden De vriendschap toonen die mijn hart voor u blijft voeden.

’k Was gisteren bij liên van hoogen rang en faam;

Men sprak van allerlei en noemde ook uwen naam.

En daar begon men al uw glansen en uw pralen Met bitse en hooze taal venijnig door te halen.

Die menigte van liên die gij hier lijdzaam duldt 't Galante leven, welks gerucht de stad vervult,

Werd meer gekritiseerd dan ’k noodig heb bevonden En veel gestrenger dan de afschuwelijkste zonden.

Of ’k uw partij toen koos behoeft wel niet gezegd,

Ik deed al wat ik kon ter staving van uw regt;

Ik zei dat men geen’ schijn, maar ’t wezen slechts moet rigten, En stelde mij tot borg voor uwe deugd en pligten.

Maar ach! gij weet, men vindt soms zaken hier beneên.

Die men niet plooijen kan hoe goed men het ook meen’;

En ’k voelde mij genoopt toch. eindlijk toe te geven Dat u de wijze schaadt waarop men u ziet leven;

Dat ze op een valsch terrein in ieders nog u plaatst

-ocr page 63-

47

menig boos gerucht dus op uw naam weêrkaatst;

Phi dat, wanneer ge u slechts een weinig in wilt toornen,

Ge oneindig minder in der lastraars mond zoudt komen.

Niet dat het in den grond de deugd of zeden krenk’,

De hemel hoede mij dat ’k zoo iets van u denk.

Maar aan den schijn der zonde is ligt geloof gegeven',

't Voldoet niet t’ huis alleen in eer en deugd te deven. Mevrouw, ik hoop althans dat gij te reed’lijk zijt.

Om in dien wijzen raad, aan uw belang gewijd,

De vriendschap niet te zien die in mijn hart blijft wonen Kn ’t ijv'ren voor een naam waar ’k achting voor wil toonen.

CELIiraSE. '

Mevrouw, integendeel, 'kben uiterst u verpligt.

Wel ver dat ik mij beige om ’t liefderijk berigt,

Wenscli ik reeds dadelijk die goede dienst te loonen,

Door u hetzelfde blijk van vriendschaj) te betoonen;

Kn daar gij zoo opregt, zoo vol genegenheid.

Mij mededeelt wat men van mijn persoon verbreidt.

Wil ik die heusche daad mij tot een voorbeeld stellen,

Kn wat men van u zegt u even trouw vertellen.

Ik vond mij onderlaatst bij vrienden op partij,

Ik zag daar liên van veel verdiensten en waardij; t Gesprek kwam op het doel waarnaar een vrouw moet streven.nbsp;Die in de maatschappij naar pligt en deugd wil leven.

Men sprak van valsche deugd; uw naam werd ook gQnoemd Kn uwe preutschheid als geen fraai model geroemd.

Deze affektatie die gij toont op al uw schreden.

Dat eeuwige gezwets van wijsheid, tucht en zeden.

Uw kuren, uw geschreeuw bij ’t minst onpassend woord.

Bij dubbelzinnigheên die ge ongelukkig hoort;

Die waanwijze eigendunk waarvan uwe oogen stralen,.

Die blik van meêlij die ge op allen neêr laat dalen

-ocr page 64-

Uw preêkeii, uw kritiek, zoo vinnig en zoo boos,

Op zaken, in zuih zelv’ ganseb rein en sclinldeloos;

Dit alles, als ik bet opregt u mag verklaren,

Werd booglijk afgekeurd door allen die er waren.

Waartoe, dus riepen zij, dat zedige gelaat.

Die fijne toon waarmeê de rest niet zamengaat?

Zij loo|gt;t fer kerk en bidt, den blik omhoog geheven,

Maar slaat haar meiden en vergeet haar loon te geven. Waar men van Godsvrucht spreekt, daar geeft mevrouw de wel,nbsp;Maar kijkt in ’t spiegelglas en bezigt dik blanket.

Van schilderijen laat zij al de naaktheên dekken.

Maar 't onsreschilderd beeld zal meer hare aandacht wekken. Ik nam, begrijpt ge wel, zeer ijvrig uw partij.

Het was, verzekerde ik, niets dan kwaadsprekerij ;

Maar wat ik deed of niet, mijn pleiten mogt niets baten. Men zeide als uit één mond: ,,zij moest dat vitten laten,nbsp;Zich minder mooijen met de wijs waarop men leeftnbsp;En zorgen dat zij zelv’ geen aanstoot andren geeft.

In ’t kort geen splinter nit eens buurmans oogen pluizen, Voor zij den grooten balk uit de eigen deed verhuizen.

Dat, wil men anderen verbeet'ren door zijn woord,

Het eigen voorbeeld daar het allereerst bij hoort:

En dat die lessen steeds hot beste zijn te vragen,

Hun, wien de hemel zelf, die zorg heeft opgedragen.” Mevrouw, ik hoop ook nu dat gij te reedlijk zijt,

Om in dien wijzen raad, aan riw belang gewijd,

De vriendschap niet te zien, die in mijn hart blijft wonen En ’t ijvren voor een naam wien ’k achting wil betoonen.nbsp;AKSIXOÉ.

Der waarheid, wist ik, is geen loon hier weggeleid:

Maaar bp dat antwoord was ik toch niet voorbereid;

En nit den bittren toon waarop het werd gesproken,

-ocr page 65-

Zie 'k dat mijn goede raiid uw woede lieoft ontst(dlt;en.

CELIMEN'E.

Het tegendeel is waar, en ging het naar mijn’ zin,

Men voerde als een gebruik die wenken weêrzijds in.

Hat zou, mits dat men slechts te goeder trouw wil spreken. Ten hoon der eigenliefde ons zuiv’ren van gebreken.

Van u hangt het slechts af, dat ons die vrome pligt Altijd met d’ eigen gloed tot deugd en zeden sticht.

En dat met vlijt en zorg steeds de een van de andre hoore, Wat ieder in haar kring van de andre komt ter oore.

ABSINOÉ.

Grewis, van u, mevrouw, wordt nooit iets kwaads berigt.

Ik slechts word meer dan eens van snoode daan betigt.

O

, nbsp;nbsp;nbsp;CE LIME VE.

Berispen kan men al en naar ik meen, ook prijzen;

He smaak of ouderdom kan ’t regt of ’t onregt wijzen;

Zoo is er een getij voor ’t zoete van de min,

Een ander waar men zich betoont haar vijandin.

Uit slimheid zal men zich het meest aldus verklaren,

AV anneer de glans verwelkt van onze jonge jaren,

Haarmede dekt men dan nog menig blaauwe scheen;

Ik twijfel bijna niet of eens volg ik uw schreên;

He tijd baart rozen; maar ik heb nog niets te vreezen.

Ik ben pas twintig jaar, waartoe dan preutsch te wezen? *

ABSIVOÉ.

Is dat het voordeel dus, waarmeê gij u verheugt?

Hoe allerzotst staat u dat pogchen op uw jeugd!

Al zijn eene and’re dan wat jaartjes meer vervlogen,

Is dat zoo groot een winst om trotsch er op te bogen Ik weet de .reden niet, mevrouw! van dat onthaal,

Noch van uw scherpen toon en uwe bitse taal.

-ocr page 66-

50

CELIMENE.

En ik weet evenmin, mevrouw, mij te verklaren Waarom men u alom dus tegen me uit lioort varen.

Ben ik de scliuld dan van uw bitter zielsverdriet,

En dat men geene liulde aan uwe sclioonlieid biedt? Wanneer ik minnaars zie die me als om- strijd omringen,nbsp;Die zich in mijn salon in menigte verdringen,

Mij wensclien bieden, die gij mij welligt misgunt,

Is ’t mooglijk dat gij mij dit onheil wijten kunt?

Gij immers zijt ook vrij en wie zou u beletten,

De minnaars, als gij kunt, te vangen in uw netten?

AIISIXOÉ.

Helaas! gelooft gij dan dat mij het minste treft Het aantal minnaars waar ge u ijdel op verheft?

En weet ik dan niet ook, waartoe het dus te zwijgen,

Tot welken prijs men thans de minnaars kan verkrijgen?

Of naar hetgeen ik zie, houdt gij mij voor zoo dom,

Te denken dat uw geest slechts lokt dien ganschen drom? Dat ze om uw fraai gezwets alleen uw zetel schragen,

En ze om uw reine deugd uw rozenketens dragen?

Wat mooije woordjes ook uw list en loosheid vind’,

De wereld wordt toch niet altijd door schijn verblind.

Ik ken er ruim in staat nog echte min te wekken,

Maar die het niet gelukt de minnaars aan te trekken.

Ik ben dus overtuigd, wanneer men ’t goed beziet.

Dat men geen harten wint als men geene offers biedt;

De fraaije tronie slechts moet op geen vrijer hopen,

Neen! iedTe gunst moet men bij deze heertjes koopen.

Geef dan zoo hoog niet op van uwe zegepraal Voorbijgaande in de glans van dezen zonnestraal.

Gij moest door dat gezwets de nienschen niet zoo hind’ren, Geloof me, gij deedt wijs uw zeilen wat te mindr-en,

-ocr page 67-

51

W ariiieer ik u luisguude eeu groote aaiibidd’renrij,

Ik liiid, wanneer ik wilde, er even veel als gij;

’k Ontzag mijn naam dan niet en zou er velen binden:

Men vindt de minnaars wel wanneer men ze wil vinden.

CELIMEXE.

Xii, vind ze dan, mevrouw, zoo veel als gij er wilt;

Xeem door uw kunsten ook een rang in ’t groote gild.

Ik zal ’t niet tegengaan.

AKSLVOÉ.

Daar zullen we bij blijven;

Die twist zou ii en mij op ’t laatst te verre drijven.

Ik waar’ reeds heengegaan, zoo ik niet had gewacht De koets die, voor een poos mij herwaarts heeft gebragt.

CELIMEXE.

Blijf hier, mevrouw, zoo lang het u nog zal behagen,

•Ia, om mijn bijzijn zelfs behoeft gij niet te klagen,

Ik ben u langer niet met mijn gezwets tot last.

Er komt gezelschap dat u zeker zoet verrast:

Mijnheer, die bij geval zijn schreên komt herwaarts rigten. Zal door zijn onderhoud gewis u beter stichten. .

Zesde Tooneel.

ALCESTBS, CELIMEXE, ARSIXOÉ.

CELIMEXE.

Ik wenschte, Alcestes, dat gij hier mijn plaats vervult; klleb iets te schrijven dat volstrekt geen uitstel duldt.nbsp;Spreek gij dan met mevrouw, ’t zal u de moeite loonen;nbsp;Mijne onbeleefdheid zal zij zoo ik hoop verschoonen.

-ocr page 68-

h‘2

Zevende Tooneel.

ALCESTES, ARSISOÉ.

AESIXOB.

Gij hebt haar wensch gehoord; wij blijven hier bijeen Tot dat mijn rijtuig weêr verschijnen zal heneên.

’k Hoop dat mijn bijzijn u niet tot een last moog’ strekken Of ontevredenheid in uw gemoed verwekken.

Maar nooit gaf zij me een blijk van meer vriendschaplijkheid, Dan zij me in dat gesprek met u heeft voorbereid.

O ja, de menschen van zoo veel verheven waarde Verdienen de achting en den eerbied van heel de aarde.nbsp;Maar bovendien bezit hun deugd een kracht en gloednbsp;Die met een heilig vuur doortintelt het gemoed.

Ik wenschte dat het hof u meer naar waarde loonde,

En aan uw kunde en deugd regtmatige achting toonde.

Men stelt u achteraf, en ’t hindert me in de ziel, nbsp;nbsp;nbsp;.

Dat u niet meerder glans tot nog te beurte viel.

ALCESTES.

Aan mij, mevrouw? Heb ik het regt mij dus te prijzen? Wat dienst mogt ik den Staat tot heden dan bewijzen?

Wat deed ik loffelijks, wat daad van deugd of moed,

Die ’t regt mij geeft tot klagt dat men niets voor mij doet? Hoe velen zijn er niet die, zonder echte waarde,

Verwierven eenen rang die slechts de gunst hun spaarde. Doch ’t gunstbetoon is niets waar het verstand ontbreekt.nbsp;Dat, in mijn oog, alleen de ware vruchten kweekt.

ARSINOÉ.

Verdienste en deugd, mijnheer, wordt niet altijd gehuldigd, U was men reeds voor lang veel grooter eer verschuldigd.nbsp;Uw kunde...

-ocr page 69-

53

ALCESTES.

Zwijg, mevrouw, toch van mijn kunde stil. Moet dan de vorst voldoen aan ied’re dwaze gril?

Hij had zoo waar wel werk van d’ avond tot den morgen, Als hij voor iedereen, die kunde heeft, woü zorgen.

Ik vind mij dus, mevrouw, zeer wel, gelijk ik hen.

En schat mij hooger niet dan ik mij waardig ken.

AKSINOÉ.

quot;Maar ’k weet dat alle liên uw waarde hooglijk roemen, En gistren hoorde ik nog uw naam met achting noemen,nbsp;Bij lieden hoog geplaatst, wier stem weegt in de schaal.nbsp;ALCESTES.

O, ’t roemen is , mevrouw, eene alledaagsche kwaal,

Er zijn geen halfgeniën, geen halve kunstenaren,

In allen is ’t vernuft ten hoogsten trap gevaren.

Met ij dien lof en rook wórdt iedereen genoemd En zelfs mijn kamerknecht wordt in de krant geroemd.

AKSISOÉ.

Juist daarom wenschte ik dat een eerambt bij den koning U door zijn glans bekoorde en aandreef tot belooning;nbsp;k Heb kennissen genoeg, die, koost gij deze baan,

Mij in die hooge sfeer volgaarn te dienste staan.

Ik ZOU, bij ’t eerste sein dat gij me er van liet merken, De raad’ren op mijn wenk, onfeilbaar, vlug doen werken.nbsp;ALCESTES.

¦^n ’t hof? Helaas mevrouw, wat zou ik daar toch doen ? Baar ben ik gansch misplaatst en waarlijk oud-fatsoen.nbsp;Toen God mij ’t aanzijn gaf heeft hij mij niet geschapennbsp;Ben ziel, geschikt aan ’t hof of rust of vreugd te rapen.

’I Is niet mijn element, ik ben niet van een stof Bie leeft of ademt in de stiklucht van het hof;

Mijn gansch talent bestaat in ongeveinsd te zeggen.

-ocr page 70-

54

Wat waarlieid, liefde ou trouw mij op de lippen leggen.

Die niet te veinzen en zijn hart te dekken weet,

Heeft in dat dorre land vergeefs zijn tijd besteed;

Maar buiten ’t hof, kan men op geen protectie hopen,

’t Is waar, en rang noch eer, noch weidsche titels koopen, En evenwel, men wint al mist men dat profijt:

Want men ontwijkt den spot en aller haat en nijd;

Men ziet zich in zijn hoop niet wreed te leur dan stellen, Baron of graaf komt niet met zijn gesnap u kwellen;

Men heeft geen wierook toe te zwaaijen aan mevrouw.

Of chapeau-bas te staan in ’t felste van de kou.

AESrSOÉ.

Gij wilt. het dus, ik zal van ’t hof niet meer gewagen.

Maar in uw liefde zijt gij waarlijk te beklagen;

Hoe lang hadde ik u reeds, welmeenend en opregt. Betreffende die zaak mijn meening rond gezegd.

Hoe gaarne zou ’k uw min een andere zien wijden.

Die u geen foltering, geen daaglijksch wee deed lijden, Want waarlijk, ’k zag u liefst een beter lot bespaard.

Zij die uw liefde won is uwe liefde onwaard.

ALCESTES.

Maar hoorde ik niet mevrouw, die gij zoo streng wilt doemen, Reeds sedert jaar en dag uw hartvriendinne noemen?

ARsmoÉ.

O ja, maar 'k voel dat mijn gewëten mij verbiedt Het onregt aan te zien dat daaglijks u geschiedt.

Het smart mijn ziel dat men uw trouwe dus durft smaden; Verneem de waarheid dan; gij wordt verkocht, verraden.

ALCESTES.

Door zulk een tijding toont gij een genegenheid.

Dié in des minnaars hart eene eerplaats u bereidt.

-ocr page 71-

ao

AKSIXOÉ.

Ze is mijn vriendin en tocli blijf ’k haar on waardig heeten, De ziel eens braven mans te boeijen in haar keten,

Daar zij uw min, Alcest, met valsche lonken tart.

AI,GESTES.

t Is mooglijk; maar mevrouw, wie ziet in ’s menschen hart? ’k Had nooit gedacht dat zich uw haat niet kon bedwingen,nbsp;Om mij dus ongevraagd dien argwaan op te dringen.nbsp;ARSINOk.

Als gij den blinddoek dan wilt houden voor ’t gezigt,

Dan ga ’k niet verder voort en ’k heb mijn taak verrigt.

ALCBSTES.

Dat niet, want twijfeling in ’t argloos hart te werpen,

Is dubbel ’t snijdend zwaard van ’t kwaad vermoeden scherpen; Veel beter is het dan dat men den sluijer trekt.

Van ’t geen met duidlijklieid voor ’t oog kan zijn ontdekt.

ARSINOk.

Wel nu, dat zij genoeg! ’k zal u tevreden stellen En met onzekerheid uw ziel niet langer kwellen.

Hetgeen ik tot u sprak is van te veel gewigt.

Dan dat ge op ’t woord alleen uw verder hand’len rigt; Geleid mij huiswaarts en daar zullen fluks uwe oogennbsp;U overtuigen hoe gij schandlijk wordt bedrogen;

Zoo ge elders kiezen kunt, ligt toont men beet’ren zin,

En hoe men u waardeert en uwe trouwe min.

-ocr page 72-

VIERDE BEDRIJF.

Eerste Tooneel.

ELIANTE, PHILINT.

PHILINÏ.

llalsstarrigei' gemoed heb ik nog nooit gezien;

Nooit inogt een vergelijk een grooter moeite blên;

Vergeefs heeft men getracht hem links of regts te winnen. Hij bleef maar op zijn stuk. Zij scherpten mooi hun zinnen.nbsp;Die heeren van ’t geregt, tot schikking van den strijd;

Zij spraken te vergeefs, het was verloren tijd.

„Neen heeren,” zeide hij, „ik zal nooit anders zeggen;

Ik geef graag alles toe wat gij mij voor zult leggen ,

Behalve dit. Waarmeê hoonde ik den goeden man?

Heeft men zijne eer verbeurd als men niet dichten kan?

Wat vond hij in mijn raad, den raad eens vriends, te wraken ? Men kan fatsoenlijk zijn en slechte verzen maken.

Dat kwetst noch eer, noch roem, noch stand, noch goeden naam. ’k Eer ’s mans wellevendheid, zijne afkomst en zijn fiiam;

Ik prijs zijn moed en deugd, zijne eer en zijn geweten,

AVil hem goed ruiter en een’ ffaaijen danser heeten ;

’kWeet dat hij dapper drinkt, een rijke tafel houdt En dat zijn huis en hof blinkt van gesteente en goud ;

’kAVil hemelhoog zijn pracht eri zijnen rijkdom roemen.

Al wat gij wilt, maar moet hem toch een rijmlaar noemen. En ’k vind verschooning slechts voor zulk een dom geschrijf.nbsp;Als m’ er gedoemd toe is op stralFe van het lijf.”

In ’t kort, hot eenig woord dat hij ten zoen wou spreken. ¦ En dat hij eindlijk schonk op al ons moeilijk préken.

-ocr page 73-

Was, (houdende zich nog zeer vleijend in dat woord)

„’k Heb spijt dat mij uw vers zoo luttel heeft bekoord;

En hoop dat, wil de muze u eens tot dichten wekken,

Het u en mij, mijnheer, tot meer genot moog’ strekken.”

Er volgde een handdruk op, het pleit was nu beslecht.

En hij verliet met mij de heeren van ’t geregt.

ELIAXTE.

Hij is zeer zonderling in al zijn doen en laten.

Maar verre dat ik om zijn grillen hem zou haten,

Stel ik de opregtheid die hem kenschetst hoog op prijs;

Er ligt iets moedigs in, iets edels en iets wijs.

Te zeldzaam voor onze eeuw. Och ja, bij alle menschen Zou ik ze in de eigen mate als bij Alcestes wenschen.

PHII.IN'T.

Wat mij betreft, wanneer ’k hem zie, sta ik verstomd,

Hoe zijn opregt gemoed aan zoo veel hartstogt komt.

Bij d’ aard dien God hem gaf, is ’t moeilijk te verklaren, Dat liefde voor een vrouw hem ooit in ’t hart kon varen;nbsp;En wat ik allerminst hierbij ontraads’len kan,

Is dat uw nicht het hart kon winnen van dien man.

ELIANTE.

Dit doet, waar ’t harte spreekt, ons duidelijk bevroeden.

Dat geen gelijke zin de liefde steeds zal voeden;

En al die mooije reên van zielen-sympathie Zijn ijdel bij hetgeen ik in Alcestes zie.

PHILÜT.

Eunt gij tot hare min bij ’tgeen gij ziet, besluiten?

BLIAXTB.

Daarover durf ik niet mij zoo ligtvaardig uiten.

Hoe toch zich overtuigd dat zij hem gunstig is?

Aan hare liefde is zij zelve niet gewis;

^oms weet men ’t zelve niet en ’t hart slaat aan het minnen.

-ocr page 74-

5S

Soms houden we ons verheid en 't is een puur verzinnen.

VIIILIST.

Ik vrees dat onze vriend bij haar naar wie hij tracht Meer hartzeer vinden zal d.an hij het ooit verwacht;

Had hij mijn hart en oog, hij zou die elders rigten En, ’k zeg het u opregt, niet voor die liefde zwichten;nbsp;Daar eene beet’re keus, aan u gewijd, mevrouw,

Uw minzaamheid ten loon, hem tot u voeren zou.

ELIANTE.

Wat mij betreft, ik wil opregt u wel verklaren.

Dat men op zulk een punt de waarheid niet mag sparen. Welnu, zijn teederheid veracht ik niet geheel.

Ik stel belang er in en ’k zou wel voor mijn deel.

Zoo ooit de zaak door mij een eindbesluit moest vinden. Hem aan het voorwerp van zijn liefde willen binden.

Maar zoo dat huwlijk ooit, gelijk het kan geschiên.

Hem wederwaardigheên op ’s levens baan moest biên;

Zoo Celimeen haar min een anderen mogt schenken.

Het aanbod van zijn hand zou mij welligt niet krenken. En de eerste weigering in dat geval betoond,

Wierd zeer vermoedelijk door mij dan wel verschoond.

PHILIXT.

En ik van mijnen kant zou dan ook niet bestrijden, Mevrouw, de liefde die gij hem zoudt willen wijden.

Ligt wordt u door hem zelv’, mevrouw! eens geopenbaard, Hoe ik mij op dat .stuk tot hem reed,s heb verklaard.

Maar zoo het huwelijk hen beide mogt vereenen,

En gij zijn min daardoor voor eeuwig zaagt verdwenen, Dan zou mijn vurig hart, dat zich op u verliet,

U smeeken om de gunst die hem uw harte biedt.

Gelukkig zoo ge ^mij, als hij uw hart moet derven,

Don schat van uwe min, aan hem ontg'aan, doet erven.

-ocr page 75-

59

ELIAKTE.

PLilint! iiu schertst gij.

PHILIN'Ï.

Neen, mevrouw, dat doe ik niet,

't is zuivre waarheid al wat thans mijn mond n biedt.

En ’k haak naar ’t oogenblik voor ieder te verklaren,

Welk heil mij ’t schenken van uw hand en hart zou baren.

Tweede Tooneel.

ALCESTES, ELIASTE, PHILIXT.

AtCBSTES [tot ELIAXTE).

Mejufvrouw, ’k roep aan: ik zie mij honen, smaden.

Tot in de ziel geschokt, boosaardiglijk verraden.

ELIAXTE.

Wat deert u toch? wat ramp brengt uw verbijstring voort?

ALCESTES.

Een ramp waarvan ’t besef mijn ziel- en denkkracht smoort. Al had ik het heelal uit zijnen loop zien rukken.

Zou het mij minder dan dit voorval nederdrukkon;

Het is gedaan... uw nicht... ach! ’k breng het er niet uit.

ELIAXTE.

Bedaar en zeg wat die ontsteltenis beduidt.

ALCESTES.

Ach! goede hemel, (hoe is ’t mooglijk te verklaren?)

Aan zulk een schoon gelaat, zoo’n zwarte ziel te paren!

ELIAXTE.

Maar zeg mij toch, wat kan...

ALCESTE.S.

Ach! al myn heiTverdween;

Ik ben verraan... vermoord... geschandvlekt... Celimeen...

-ocr page 76-

(gt;()

(Gij houdt het wis nog zelfs als ik het zeg voor logen)

Uw nicht is me ongetrouw en heeft mij laag bedrogen.

ELIANTE.

Wat reden hebt gij toch tot die beschuldiging?

PHILINT.

’t Is ligt een argwaan die u te overhaast beving;

Een niets, dat als altijd, u weêr jaloersch kan maken.

ALCESXES.

Houd gij uw’ mond, Philint!... bemoei u met uw zaken. [Tot eliaste).

Van haar verraad ben ik, helaas! maar al te wis.

Daar ’t geen zij zelve schreef er ’t best bewijs van is.

O ja, mejufvrouw! aan Oront dorst zij dat schrijven:

Wat twijfel kan mij nog van haren meineed blijven?

Oront, dien zij, naar ’k meen, het meeste had ontvlugt.

En dien ’k van allen ook het minste heb geducht.

PHILIST.

Een brief kan ons somtijds veel nutlooze onrust schenken. En minder schuld verfaan dan we oppervlakkig denken.nbsp;aecestes.

Waarmede moeit gij u, in ’s hemels naam, alwéér ?

Zorg voor u zelv’ en laat mij ongedeerd, mijnheer!

ELIAHTE.

Tracht tegen dit verdriet uw mannengeest te sterken.

AI.CESTES.

Gij slechts, mejufvrouw, kunt dit wonder bij mij werken; Tot u neem ik dan ook mijn toevlugt op deez’ dag.

Tot troost voor mijne ziel in dezen wreeden slag.

Wreek me op een trouwloos hart, leer me eene vrouw versmaden, Die een zoo vuur'ge min zoo schaam t’loos heeft verraden.

V erschaf mij wraak voor ’t geen u zeker afschuw baart.

-ocr page 77-

61

KWAN'TK.

Ik, wraak aan n'.

ALCESTES.

Door u zij thans mijn hart aanvaard.

Tot ii wendt zich dat hart dat zulk een meineed griefde.

Het biedt de hulde u aan van zijne opregte liefde.

Dit is de weg alleen die mij thans wraak verschaft.

En die de trouwelooze in haren meineed straft.

Door mijne opregte min, die ik u zal hetoonen,

Door d’ eerbied en ’t ontzag waarmeê ’k uw hart wil loonen, Door de onbegrensde zorg aan uw bestaan gewijd...

ELIAXTE.

Alcest, ’k heb deernis met hetgeen uw ziel thans lijdt;

’k Veracht het hart ook niet dat gij aan mij wilt schenken, Maar is de zaak zoo erg als gij u haar wilt denken?

Beraad u dus nog eens, eer ge uwe wraak begint.

Wanneer de hoon ons komt van ’t vooi’werp dat men mint. Dan vormt men menig plan dat nooit volvoerd zal worden;.nbsp;Men zoekt, ’t is waar, zich met een ijz’ren kleed'te omgorden.nbsp;Maar ’t schuldig voorwerp wordt bemind... het krijgt gena.nbsp;Het wraakgevoel dat u ontstak verdwijnt weldra:

Eens vrijers boosheid, ach! men weet wat dat wil zeggen,

ALCESTES.

Neen, neen mejufvrouw, tracht niet dus het uit te leggen, Te smaad’lijk is de hoon... ’t heeft onherroepelijk uit.

Neen, niets ter wereld brengt mij af van mijn besluit.

Zoo ’k ooit haar weêr bemin’, ik zou mij zelv’ kastijden!

Zij komt! Haar blik verhoogt mijn gramschap en mijn lijden; Zij hoor’ het vonnis aan van haar verfoeilijk feit;

De schuldige verbleek’ bij ’t schrikkelijke pleit;

Zij siddere! Dan kom ik u een harte bieden, *

Dat haar bedrieg’lijk schoon voor immer kan ontvlieden.

-ocr page 78-

io2

Derde Tooneel.

CELIMEXE, ALCESTES.

ALCESTBS (ter zijde.)

O hemel! schenk mij kracht die worst’ling door te staan.

CELIMEXE (ter zijde).

O wee!... nbsp;nbsp;nbsp;(Tot alcestbs).

Gij zijt ontroerd! wat scheelt er weder aan? AVat moet dat somber oog, die donk’re blik, dat zuchten?nbsp;Dat tragische debuut doet me iets vervaarlijks duchten.nbsp;AVat is het? .

ALCESTES.

AA^’at het is? De afschuwelijkste daan,

Die ’t menschdom ooit bedreef of immer zal begaan,

Zijn bij uwe trouwloosheid nog niet te vergelijken;

En oude en nieuwe tijd en de onderaardsche rijken.

En hemel, hel en aard en 1 sterrenheer er bij.

Zij bragten nooit iets voort, zoo trouweloos als gij.

CELIMEN-E.

Dat zijn nu, op mijn woord, eerst regte fraaijigheden. ALCESTES.

Spot niet, ik stel mij thans met lagchen niet tevreden: Maar bloos, ja bloos jnevrouw, gij hebt er oorzaak toe.

Ik draag in mijnen zak de harde geeselroe Die u kastijden moet. Uwe ontrouw is gebleken.

G! li hoorde lang reeds in mijn hart een’ stemme sprekoti Die u beschuldigde; en door die stem gespoord,

(Die mijn verblinde waan te min had aangelioord,) A^orschte ik de waarheid na, tot dat het mogt gelukkennbsp;Het masker dat u dekte u onzacht af te rukken;

En hoe ge ook veinzen mogt, in ’t veinzen zoo volleerd.

-ocr page 79-

Mijn ster geleidde mij eii heeft den slag gekeerd.

Maar toch, vei-heeld u niet dat, zonder mij te wreken,

Ik u dus smadelijk mijn liefde laat verbreken.

Ik weet dat men geen trouw of innigheid gebiedt.

Dat zij slechts bloeit waar zij zich onafhank’lijk ziet;

Dat nooit een hart zich door bestorming liet bedwingen,

En dat geen ziel zich ooit een- meester op laat dringen.

Het had mij toorn noch zelfs het minst verdriet gebaard. Indien gij me ongeveinsd uw weêrzin hadt verklaard;

Ik had, door mijne liefde aldus te zien versmaden,

Alleen mijn lot beklaagd dat wreed mij had verraden;

Maar met een valschen mond te vleijen mijnen gloed.

Dat is een misdrijf in de hel alleen gebroed.

En dat men niet te streng, te'fel zou kunnen straffen.

’k Zal zonder deerenis mij dan ook regt verschaffen.

Ja, ja, vrees alles na dien ijselijken smaad!

’k Behoor mij zelv’ niet meer, ’k behoor alleen den haat. Door’t moordend gif verteerd, dat’k in mijn bloed voel stroomen,nbsp;Zijn mijne zinnen door ’t verstand niet meer te toornen;

’k Wijk voor de woede die mijn ziel beheerscht en zin,

En als het langer duurt sta ’k voor mij zelv’ niet in.

CELIMENE.

Wat kan zoo woedend als een tijger u verstoren?

Hebt gij, mijn goede Alcest, ook uw verstand verloren?

ALCESTES.

Dat heb ik, ja, toen ’k uit de stralen van uw oog.

Tot mijne ramp het gif met volle teugen zoog.

En ik, hoe dwaas! in die bedriegelijke trekken.

Die mij verrukten, liefde en waarheid dacht te ontdekken.

CELIMENE.

Maar van wat trouwloosheid .beklaagt gij u dan toch?

-ocr page 80-

64

ALCESTES.

Is ’t mooglijk, liuichlares! hoe gij, gij vraagt dit nog!»

Mij blijft een middel, u dat veinzen te verleeren,

En u, vol wroeging in u zelve te doen keeren.

Kent gij dit schrift?

CBLIMENE.

Welnu!

ALCESTES.

Welnu! Herkent gij het?

CELIMENE.

Ik weet zoo waar niet wat ge u hebt in ’t hoofd gezet.

ALCESTES.

Hoe, ’t zien van dezen brief doet niet van schrik u beven? CELIMENE.

Waarom ? Aan welke gril gaat ge u weêr overgeven ? ALCESTES.

Wie zag ooit stoutheid aan een grooter list ge])aard ! Ontkent ge ’t schrift omdat ge ’t zegel hebt gespaard ?

' nbsp;nbsp;nbsp;CELIMENE.

Waartoe ontkennen wat ik zelve heb geschreven?

ALCESTES.

En bloost niet bij die smet geworpen op uw leven?

En bloost niet hij de schand waarvan het u hetigt?

I nbsp;nbsp;nbsp;CELIMENE.

Grij zijt de grootste zot die me ooit kwam voor ’t gezigt. ALCESTES.

Hoe, een getuige als deez’ durft ge onbeschaamd braveren! En al de zoetheên waar ge Oront meê woudt vereeren,nbsp;Zijn u geen smet en mij geen hoon zoo lang ik leef^

CELIMEXE.

Oront! wie zegt u dat ik hem dit brieQe schreef?

-ocr page 81-

1)0

ALGESTES.

Dit zeide me iemand die liet mij ter hand kwam stellen; Maar ’k zal mij om den naam niet noodeloos nu .kwellen.

’t Zij voor een ander dan, vergoêlijkt dit uw daad? Vermindert dit uw schuld, of zuivert dit mijn smaad?nbsp;CELIMEXE.

Maar als ik aan een vrouw dit brie^'e wilde rigten.

Van welken hoon of smaad durft gij mij dan hetigten? ALCESTBS.

’t Excuus is uiterst fraai en de uitvlugt goed bedacht;

Dien trek had ’k niet van u, van u zelfs niet verwacht. Moet dit mijn twijfel dus, mijn argwaan overwinnen?

Hoe durft gij jegens mij die lompe list verzinnen?

Houdt gij me te eenenmaal dan van verstand beroofd.

En dunkt u dat een mensch dien slimmen vond gelooft? Doch laat ons zien, door welk een kunst en welk vermogennbsp;Gij verder ’t listig rad zult draaijen voor mijne oogen.

En aan de logentaai, waarvoor mijn ziele beeft,

Den glimp van waarheid door uwe onbeschaamdheid geeft. Laat zien hoe ge op een vrouw toepasselijk kunt makennbsp;Een brief, die klaar getuigt van ’t vuur dat u doet blaken.nbsp;En red, zoo gij het kunt, uwe onschuld en uwe eernbsp;Door ’t geen ik lezen zal...

CELIMEXE.

’t Behaagt mij niet, mijidieef. , Ik vind al vrij brutaal wat gij u durft vermeten;

En ’t geen der vrouwe past dus schaamtloos te vergeten... ALCBSTES.

Vlieg niet zoo daadlijk op, maar leg veeleer mij uit Wat deze volzin of die andere beduidt.

CELIMBXE.

Ik dank je wel en ’t kan mij niet het minste krenken

-ocr page 82-

(56

Wat gij, ol' wie dan ook, van mij gelieft te denken.

’k Geef om nwe achting of uw smaad thans niet een zier. ALCBSTES. [Ter zijde.)

Hoe! ze antwoordt mij dan nog steeds even stout en fier! [Tot CELIMENB.)

Ik hid u, toon mij aan, dan zal mijn drift bedaren,

Hoe gij, voor eene vrouw, dat briefje kunt verklaren. CELIMENB.

Neen, aan Oront alleen was deze brief gerigt.

Voor mij is zijne min van ’t uiterste gewigt;

Ik acht hem hoog. Zijn taal kan mijne ziel bekoren.

Mij zal niet in het minst, wat gij ook zegt, verstoren.

Doe nu wat u behaagt, dat niets uw pogen stuit,

En zorg maar dat ge mij het hoofd niet langer bruit. ALCBSTES. [Ter zijde.)

O hemel! kon men ooit een wreeder pijn bedenken!

Voelde ooit een hart zich dus als thans het mijne krenken! Hoe! ’k voel te regt den wrok van ’t geen ik om haar lij,

Ik breng mijn klagten in en zij beschuldigt mij!

Ik zie tot helsche smart en achterdocht mij doemen,

Zij laat me er aan te prooi en durft er nog op roemen!

En ik, ik ben zoo flaauw, zoo vuig en laf.van aard!

Nog wordt de keten die me omklemt door mij gespaard!

Ik durf niet aan mijn toorn en woede lucht te geven En vrees zelfs nu nog die ondankb’re te weêrstreven !

[Tot CBLIMBNE.)

Hoe wel neemt gij mijn zwak, mijn slaafsch gemoed te baat. Mijn liefde dient u tot bestrijding van mijn haat.

Gij doet de min, die ge in mijn harte wist te ontsteken. Ten glimp verstrekken van uw snoode zielsgebreken.nbsp;Regtvaardig u althans van ’t geen waardoor ik lijd.

En draag geen roem er op dat gij misdadig zijt.

-ocr page 83-

()?

Doe me uit dit sclirijven, als gij kunt, uwe onschuld merken, Ik wil, kan ’t u voldoen, zelfs daartoe medewerken;

Schijn mij voor ’t minste dan, zoo ’t mooglijk is, getrouw; Misschien gelukt het mij, dat ik u daarvoor hou.

CELIMENE.

Kom, kom; ge zijt een dwaas met uw jaloersche treken.

En ganscli mijn liefde onwaard, die u reeds is gebleken. M^aar is de man bij wien ik mij dus had verlaagd.

Dat ’k liefde veinzen zou als hij mij niet behaagt?

En waarom, zoo ’k mijn hart tot d’ ander voelde hellen.

Zou ’k vreezen u opregt de waarheid voor te stellen?

Hoe! mijn bekentenis zoo vriend’lijk u gedaan,

(deheel uit vrijen wil, hoort ge onverschillig aan ?

Kan argwaan, als ik tot u spreek, uw ziel verduistren.

En hoont ge mij niet diep door nog er naar te luistren ?

Of weet ge dan nog niet, wat moeite het ons baart.

Te erkennen onze min ? Geen vrouw is er op aard,

Wier eer niet eischt daaraan zoomooglijk zich te onttrekken. En die ’t bekennen niet geregten angst zou wekken;

En mogt een minnaar eens dien slagboom vallen zien.

Zal hij dan ongestraft dier godspraak twijfel biên ?

En is hij niet met regt misdadig, snood te heeten.

Als zulk een olFer nog stoutmoedig wordt versmeten?

Nog eens: uwe achterdocht verdient mijne ergernis.

Gij zijt niet waard dat men inschikk’lijk voor u is; fk ben wel dwaas en kan ’t mijn goedheid naauw. vergeven,nbsp;Dat mij een zweem van min voor u is bijgebleven;

’k Moest elders plaatsen wat gij roekloos hebt versmaad.

En niet mijn liefde u biên, maar mijnen wrok en haat.

AECESTES.

Verraadster! Ach, mijn zwak rveêrhoudt mij van het scheiden, Die zoete taal — ik weet, zij strekt mij te misleiden ?

-ocr page 84-

08

Uocli om liet even! ’k ga waarlieen mijn ster mij drijft,

Ik weet dat mijne ziel geboeid aan de uwe blijft.

’k Wil zien wat eindelijk bij u het zwaarst zal wegen,

En of gij inderdaad verraad zult durven plegen.

CBLIMBNE.

Neen! uwe liefde, Alcest, is niet van regten aard.

ALCESTES.

Die liefde wordt, ik zweer ’t, door niets ooit geëvenaard, Zij heerscht zoo diep, dat ik, om andr’en te overreden,

Zelfs tegen uw belang soms wenschen durf te smeden.

Ja, ’k wenschte dat geen mensch u ooit beminlijk vond.

Dat u de hemel zorg en tegenspoeden zond,

Of liever dat hij u bij de intreê van het leven,

Geen rang, geen goederen, geene afkomst had gegeven. Opdat het schitt’rend blijk van ’t offer mijner zielnbsp;Het leed herstellen mogt dat u ten deele viel.

En ik op dezen dag de vreugd genoot, den zegen.

Dat gij van mijne hand dat alles hadt verkregen.

CELIMENE.

Gij gunt mij inderdaad op vreemde wijs veel goed;

Doch ’k bid den hemel dat hij mij daarvoor behoed’.

Maar zie ! hoe gansch verbluft Dubois hierheen komt snellen.

Vierde Tooneel.

ALCESTES, CELIMENE , DUBOIS. ALCESTES.

Wat komt gij dus ontdaan en ademloos vertellen? Wat deert u ?

dijbois.

Och, mijnheer!

-ocr page 85- -ocr page 86-

70

DUBOIS.

lt; )pfiepakt!

ALCESTES.

Wilt gij mij langer tergen.

Wat spoort, in ’s hemels naam, tot (lit herigt u aan?

DUBOIS.

Niets anders dan dat gij hier daadlijk moet van daan. ALCESTES.

Wanneer gij, vlegel! niet meer duidelijk wilt spreken,

Zal ik met dezen stok al uwe ribben breken.

DÜBOIS.

Zoo even kwam een man, zwart van gezigt en rok,

In onzen gang en liep tot aan het keukenhok;

Daar gaf bij een papier met zooveel hanepooten Beklad, dat zelfs de droes er ’t hoofd zou tegen stooteunbsp;Als hij het lezen wou. ’t Is zeker van ’t proces.

Maar als ge ’t lezen kunt dan schenk ik u een flesch. ALCESTES.

Maar wat heeft dat papier, zeg schoelje! dan te maken Met ons verhuizen on het bergen onzer zaken?

DUBOIS.

Zoo haastig niet. Kr kwam zoo wat een uur na dien Een ander, dien ik meer hij ons aan huis mogt zien.

Hij had veel haast zoo 't scheen, u zelven te onderhollen. En u niet vindende... kwam hij mij stil vertrouwen,

Daar hij wel wist dat ik u dien met trouw en vlijt,

Dat hij... hoe heet hij toch?... ja ’k ben zijn naam weer kwijt. ALCESTES.

Laat nu zijn’ naam en zeg me uw boodschap maar, verrader,

DUBOIS.

In 't kort, het is uw vriend; zijn’ naam vind ik wel nader; Hij zei me dan dat ge in een groot gevaar verkeert,

-ocr page 87-

71

Kn dat, zoo ge niet waakt, gij naar de kast marclieert.

ALCESTES.

Maar heeft hij u dan niets bijzonders opgedragen?

DUBOIS.

Neen, hij begon daarop papier en inkt te vragen.

En schreef u eenen brief waarin gij, naar ik meen,

Van deze gansche zaak vindt de hijzonderheên.

(Onder het uitspreken dezer laatste regels zoekt dubois in zijne zakken).

ALCESTES.

IVel, geef het dan.

CELIMENE.

Welk een geheim zou dat weêr wezen?

' ALCESTES.

Ik weet het niet, maar ’k zal het onverwijld wel lezen. Wel, hebt gij ’t eindelijk, schavuit! geef het dan toch.

DUBOIS.

Meneer, het briefje ligt op uwe tafel nog.

ALCESTES.

Ik weet niet wat me let...

CELIMENE.

Gij moet uw drift betoomen.

En achter dit geheim zoo mooglijk zien te komen.

ALCESTES.

’t Schijnt dat een nijdig lot, wat moeite ik ook besteed,

Me in elk gesprek met u met vlijt te hind’ren weet.

Maar ’k zal dien tegenspoed tot op het laatst braveren,

En vóór den avond, zoo gij ’t goedvindt, wederkeeren.

-ocr page 88-

72

VIJFDE BEDRIJF.

Eerste TooneeL

ALCESTES, PHILINT.

ALCESTES.

’t Besluit staat vast, zeg ’k u, niets zal ’t bij mij verdringen,

PHILINT.

Maar, hoe die slag ook zij, zou hij u kunnen dwingen ?... ALCESTES.

Neen, wat ge ook zeggen moogt en hoe ge mij ook drijft. Weet dat mijn wil bij al hetgeen ik zeide, blijft;

'l'e boos, te diep veracht is de eeuw waarin wij leven,

En ’t menschdom en zijn doen wil ’k voor altoos begeven. Hoe! ’k weet dat mijn partij op niets zijn aanspraak steunt,.nbsp;Dat hij om eer noch regt, noch wetten zich bekreunt;

Ik hoor alom mijn eisch als regt en billijk prijzen.

En ik verlaat me er op!... Nu zal men ’t vonnis wijzen.

’k Vind mij bedrogen en... ’t schreeuwt tot den hemel rvraak, Ik heb het regt voor mij en ik verlies mijn zaak!

Een fielt, wiens eerloosheid u ieder kan verhalen,

Ziet met de zege zich voor ’t vuig bestaan betalen,

De goede trouw bezwijkt voor zijnen lastermond.

Hij moordt me en vindt, zoo waar! voor ’t misdrijfnog een’grond. Zijn’ huichlaarsnaam weet hij zoo veel gewigt te schenken,nbsp;Dat ik en regt en wet cn waarheid moet zien krenken;

.Ta, ’t misdrijf wordt bekroond door ’t vonnis van het hof! En of geen scha genoeg mijn schuldloos hoofd nog trof.nbsp;Wordt er een vuil pamflet ter wereld ingesmeten,

É

-ocr page 89-

73

Waarvan de lezing zelfs verdoemenswaard mag heeten.

En dat door beulenhand ten vuur moest zijn gedoemd.

Ik word als schrijver door den vuigen schelm genoemd! Oront tracht dit gerucht al mompelend te schragen,

En dezen lagen vond als waarheid rond te dragen!

Hij, die als eerlijk man staat aan het hof te boek,

Wien ik geen onregt deed, dan dat ik vrij en kloek Hem waarheid zei, toen hem zijn ijver kon verblindennbsp;Voor verzen, waarin ik geen greintje schoons kon vinden;nbsp;En daar ik eerlijk hem mijn meening rond ontvouw.

Hem en der waarheid in dit oogenblik getrouw.

Helpt hij den logenvond mij op de schoud’ren laden,

Zweert mij een eeuw’gen haat en wil mij meê verraden.

Zijn vers misprijzen! dat vergeet hij nooit. — Daarheen Drijft roemzucht dus den mensch! Ziedaar de zoetigheên,

De goede trouw, het regt dat u de menschen schenken,

De deugd en ’t eergevoel waarmeê zij u bedenken!

Welaan, te lang reeds duurt het hartzeer dat ik voel. Ontvlieden wij dat woud, dien helschen vlammenpoel.

En daar. ge als wolven leeft...

philint.

Ik moet die drift weêr laken. Het kwaad is niet zoo erg als gij het weêr wilt maken.

Al wat die last’raar in dat boekje heeft gezegd Behoeft geen wederspraak noch dat men ’t wederlegt.

Zijn logen is van zelv’ voor wie u kent gebleken,

En zal meer tegen hem dan tegen u hier spreken.

ALCBSTES.

Hij vreest den uitslag niet van wat hij hier bedrijft',

Gij kent het volkje niet waarvoor die booswicht schrijft. Verr’ dat dit schandschrift hem onteert of brengt tot zwijgen,nbsp;Zult gij voortaan hem tot nog hooger eer zien stijgen.

-ocr page 90-

74

PUILINï.

Maar ’t is toch klaar dat meii niet veel vertrouwen hecht Aan ’t boos bedrijf dat hij u snood ten laste legt.

Van dien kant hebt ge u dus om niets moer te bekreunen, En zoo ge in uw proces op uw goed regt wilt steunen,

Het hoogere beroep, dit weet ge, staat u vrij;

En ’t vonnis dat u deert...

ALCESTES.

Neen, vriend, ik houd me er bij. Wat schade het mij doe, hoe haatlijk ook dit oordeel, •

Jk roep geen wet meer in, al pleit zij in mijn voordeel.

Te zeer zie ik mijn regt te deerelijk verkracht.

Neen, ’t vonnis blijft bestaan voor ’t late nageslacht.

En ’t moog’ het sprekend blijk, het eeuwig brandmerk dragen Der gruwbre zeden van de menschen onzer dagen.

’k Weet, twintig duizend francs zijn wel er meê gevloón. Maar twintig duizend francs verschalfen mij het loon.

Der menschen snood verderf het masker af te rukken En mijnen haat voor hen niet langer te onderdrukken.

PHiLINT.

Maar toch...

ALCESTES.

Maar toch... al wat ge zegt is beuzeltaal,

(Jf vindt ge een glinp er voor in ij dien woordenpraal?

PHILINT.

Ik wil, ik kan, Alcest, in niets u tegenspreken,

't Is alles vol kabaal en listen en gebreken;

Er heerscht verbastering en laster in het rond.

En zeer te wenschen waar’ ’t dat men het anders vond. Maar moet men d’ omgang van de menschen daarom vlieden ?nbsp;’t Verderf der menschen moet veeleer ons ’t middel biedennbsp;Tot oefning van hetgeen men wijsbegeerte noemt;

-ocr page 91-

De schoonste werltkring waai- de deugd zich op beroem t.

Zoo ieder eerlijk was, en ieder in dit leven

Van deugd en waarheidsliefde en regt bewijs moest geven ,

Wat lust zou dan uw hart wel plukken van zijn deugd,

Daar zij het zoetst genot en hare reinste vreugd

In ’t dragen van ’t geweld,..

ALCESTES. •

Gij spreekt het fraaist ter wereld, Al uwe zinnen zijn zeer bloemrijk en bepereld,

Maar gij verliest den tijd met al dien mooijen praat;

’t Is best dat ik den drom en al zijn doen verlaat.

Ik kan mijn rede niet in al die bogten wringen,

IVIijn tong bij ’tgeen ik zie niét boeijen of bedwingen;

Ik stond zoo waar niet in voor ’t geen ik zeide of deed,

En 'k bragt mijn leven door en u en mij tot leed.

Dus zwijgen wij hiervan; ’k wil Celimeen hier beiden;

Het plan door mij gevormd moet zij tot uitkomst leiden; Thans moet het blijken of zij liefde voor mij heeftnbsp;En voor een ander doel dan voor het hare leeft.

PHIMNT.

Gaan wij bij Eliant dan daadlijk om haar vragen.

ALCESTES.

Ga maar alleen, ik voel mij al te zeer verslagen.

Berigt het mij als gij haar herwaarts komen ziet;

Ik blijf in dezen hoek alleen met mijn verdriet.

PHILEiTT.

Een slecht gezelschap hebt gij u dan uitverkoren.

Ik koer met Eliant om ’t verdere te hooren.

-ocr page 92-

7i;

Tweede Tooneel.

CELIMENE, OEONTES, ALCESTES.

OEOSTES.

Mevrouw, beslis thans vrij naar uwe keus en zin,

Of gij met vasten band. wilt kroonen mijne min.

Ik wenseh thans zekerheid; voor wien zijt gij genegen? De opregte minnaar haat dat wikken en dat Wegen.nbsp;Heeft u mijn trouw, heeft mijn opregtheid u bekoord.nbsp;Waartoe het langer dan in uwe ziel gesmoord?

’t Bewijs dat ik u vraag is dat ge Alcest zult vlieden, Althans alle aanzoek op uw hand kortaf verbieden.

Hem offren aan mijn trouw en aan mijn minnend hart, Kn niet meer dulden dat hij door zijn reen mij sart.

CELIMENE.

Wat heeft u tegen hem zoo plotsling opgedreven Nog kort geleên hebt gij hem hemelhoog verheven!

OKONTES.

Sla op die kleinigheên, mevrouw, thans minder acht.

Do vraag is wat gij denkt, niet wat ik heb gedacht. Kies, als het u behaagt, bepaaldlijk een van beiden:nbsp;Wat gij besluiten zult zal mijne kenze leiden.

ALCESTES [uit den hoeh te voorschijn tredende).

Hij heeft gelijk, mevrouw, het talmen heeft een end; ’tis noodig dat een elk thans uwe denkwijs kent.

Gij moet in ronde taal ons uwen wil verklaren;

Ik kan, in dat althans, mij aan zijn zijde scharen.

Mij drijft dezelfde wenseh en onbedwingb’re min.

Ik wil een zeker blijk van uw begeerte en zin;

Noem ons den man aan wien uw harte zich wil hechten Die keuze kan het pleit, zoo lang gevoerd, beslechten.

-ocr page 93-

ORONTES {tot ALCESTES.)

Ik wil niet dat mijne liefde u tot een kwelling strekk’, ISiocli in uw wrokkend hart jaloersche vlagen wekk’.nbsp;ALCESTES.

Jaloersch of niet jaloersch, ik wil u niet verhelen Dat ik met u in niets, wat het ook zij, wil deelen.

OKONTES.

Indien zij uwe hand en niet de mijne wil...

ALCESTES.

Al voedde zij voor u de kleinste liefdegril...

OKONTES.

Dan zweer ik, nimmermeer mijn hulde haar te bieden. ALCESTES.

Dan zweer ik plegtig, voor altoos haar oog te ontvlieden.

OHOKTES.

Doe uwen wil verstaan, mevrouw! het is utv beurt.

ALCESTES.

Vrees niets, zeg van ons bei wien gij het waardigst kenrt.

ORONTES.

Naar wien helt thans uw hart en wien sluit het er buiten?

ALCESTES.

Hak vrij den knoop thans door, ’t is tijd om te besluiten.

ORONTES.

Hoe! in uw keus schijnt gij te wank’len op dat pa.s?

ALCESTES.

Gij aarzelt als of nog uw keus onzeker was!

CBLIMENE.

Ach lieve hemel! hoe kunt gij zoo lastig wezen?

Wat doet ge een onverstand in al die woorden lezen!

Zeer goed weet ik aan wien ik steeds de voorkeur schenk, Gelooft niet dat ik mij in ’t minst hier nog bedenk.

Dat mij geen twijfel boeit moest gij reeds lang beseffen.

-ocr page 94-

78

Niets is mij ligter dan die vaste keus te treffen;

Maar ’t hindert me inniglijk, ten overstaan van hem Dien ’k afwijs, dat hij hoor’ mijn weigerende stem.

Zulk een bekentenis moet niet te bijster stichten Dengeen, tot wien wij haar, hoe zacht ook, moeten rigten.nbsp;Een vrouw geeft van haar keus meer dan ëén duidlijk blijk.nbsp;Het is niet noodig dat ze als regter vonnis strijk’!

Moet zij den suppliant op zegel laten lezen

Dat hij en zijn rekwest zijn van de hand gewezen?

ORONTBS.

Neen, maar een duidlijk woord is mij thans wellekom,

Ik stem er gaarne in toe.

ALCESTES.

En ik, ik vraag er om.

Op duidlijkheid vooral zal ik het meeste letten.

Het geldt geen kieschheid hier noch hare laffe wetten.

Uw groote kunst bestaat in ’t sparen van elkeen;

De onzekerheid hebbe uit, waar moest het anders heen?

Te lang reeds hebt gij nu den draak met mij gestoken,

En weigert gij, dan is het vonnis uitgesproken.

Door ’t zwijgen ben ik dan van uwe keus gewis.

En dat hetgeen ik vreesde een zeek’re waarheid is.

OKOïtTES.

Mijnheer, ik weet uw dank voor deze ronde woorden,

Het waar’ te wenschen dat hen alle vrouwen hoorden; CELIMEVE.

Gij mat mij waarlijk af; met deze zotte gril Is ’t billijk als tiran te dwingen mijnen wil?

Zeide ik u niet wat mij ’t beslissen uit doet stellen?

Doch vragen we Eliant, zij moog’ hier vonnis vellen.

-ocr page 95-

79

Derde Tooneel.

ELIANTE , PHILINT , OEONTES, CELIMENE , ALCBSTES. CELIMBgt;fE.

'k Word waarlijk, lieve nicht, hier deerelijk geplaagd Door lieden, die, zoo ’t schijnt, een boos gestarnte jaagt.nbsp;Met de eigen drift eischt elk dat ik mij openbare.

En wien mijn hart verkiest zoo maar rond weg verklare; Dat ik dien ’k weiger zelv’ mijn weigring doe verstaannbsp;En hem met eigen mond zegge uit mijn huis te gaan.nbsp;M^as dit sinds Evaas tijd usantie bij de vrouwen?

ELIANTE.

Daarover moet gij mij althans niet onderhoüen.

Gij zijt welligt dan niet aan ’t allerbest kantoor.

Gij weet dat ik, hoe ’t ga, de waarheid nimmer smoor.

OEONTES.

Vergeefs, mevroxiw, tracht gij eene uitvlugt nu te zoeken. ALCESTES.

list vindt geene hulp, gij kunt mij niet verkloeken.

OEONTES.

Ik wil dat ge over ons den staf bepaald thans breekt. ALCESTES.

En ik versta u wel als gij geen woord zelfs spreekt.

Vierde Tooneel.

AESINOÉ, CELIMENE, ELIANTE, ALCESTES, PHILINT, AC AST, CLITANDEE, OEONTES.

AC AST {tot CELIMENE.)

Mevrouw, wij komen bei, wanneer ’t u kan behagen. Van een werinse zaak ii hier verklaring vragen.

O nbsp;nbsp;nbsp;Onbsp;nbsp;nbsp;nbsp;~nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;O

-ocr page 96-

80

CLITAHDEK (tOt ORONTES en ALCESTKS.)

Kn zeer van pas bevindt ge xi beiden ook tlians liiei'. [Lagcliende.)

Want de aangelegenheid betreft ons alle vier.

AKSINOH! (tot CELIMENE.)

'Mijn komst, mevrouw, kan uw verbazing mooglijk wekken. Maar door die heeren zult ge er de oorzaak van ontdekken;nbsp;Zij beide bragten mij hun klagten om een daadnbsp;Die ’k niet gelooven kan, die mij met ijzing slaat.

Ik koester van uw deugd al te eerbare gedachten,

Dan dat ik tot dien trek u ooit bekwaam kon achten.

Hoe luid het feit ook spreek’, ’k vertrouw zelfs niet mijn oog; En mijne vriendschap, die zich nooit in u bedroog.

Dreef mij tot dit bezoek, geleid door deze heeren.

Om eens te zien hoe gij dien laster af zult weren.

ACAST.

O ja, mevrouw, ik wacht bedaard en vol geduld Hoe gij wat ons hier drijft van ons vernemen zult.

Dat brie^e heeft mevrouw Clitander toegezonden.

CLITANDER.

En dit werd in den zak van vriend Acast gevonden.

ACAST (tot ORONTES en ALCESTEs).

’k Ben zeker dat voor u die zaak geen raadsel is,

En haar beleefdheid mogt u meer dan eens, gewis.

Met haren stijl en hand te goed bekend reeds maken,

Gij zult het lezen dus niet als onkieschheid wraken.

(Hij leesti)

Aan CLITANDER.

Gij zijt een zonderling mensch, Clitander. Gij verwijt mij mijne vrolijkheid en beweert dat ik juist dan het meest opgeruimd ben als ik n niet in mijn gezelschap zie. Dat is uiterst onregtvaardig; kom mij

-ocr page 97-

81

spoedig vergiffenis vragen voor dien hoon, anders inoogt gij nimmer liopen dat ik hot u vergeef. Onze lange staak, de burggraaf..

Waarom is hij niet hier!

Onze lange staak de burggraaf, om wien gij het meest vertoornd zijt, staat ook mij alles behalve aan en sedert ik hem een uur langnbsp;naar zijn snorretjes in den spiegel zag gluren, heb ik een zeer geringnbsp;denkbeeld van dien man opgevat. Wat het markiesje betreft...

Mijnheeren, dat ben ik!

Wat het markiesje betreft, die gisteren met mij danste, ik ken geen schraalder persoontje dan hem; de eenige verdienste waarop die heertjes kunnen bogen is of de priestermuts of de degen. Wat den man metnbsp;de groene linten betreft...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

(Tot ALCESTES.)

't Geldt 11, mijnheer...

Wat den man met de groene linten betreft, soms vermaakt hij mij met zijne barsche uitvallen en zijne onvriendelijkheid; maar honderdenbsp;malen gebeurt het dat ik hem alleronverdragelijkst vind. En van hetnbsp;klinkdicht-manneke gesproken...

Uw beurt, Oront!

van het klinkdicht-manneke gesproken... Oie goede ziel is op ééns een letterkundige, een poëet geworden; hij wil en moet schrijven, al verging de wereld ; maar ik verzeker u dat ik geen regel van zijne rijmelarij hooren kan of ik gil het uit van ’t lagchen; zijn proza is nognbsp;erger dan zijne verzen. En durft gij nu nog te denken dat ik mij altoosnbsp;zoo amuseer als gij denkt; meer dan ik wel wénschte, zou ik voor unbsp;mijn gemoed willen lucht geven op al die partijtjes waar ik word heennbsp;gesleept; en de tegenwoordigheid van lieden die men gaarne bij zich heeftnbsp;zet meer dan gewone bekoorlijkheid bij aan de vermaken die men geniet.

CLITANDEE.

Een oogenblik!

Aan mij is dit gerigt.

......Die mijnheer Clitander, van wien gij mij spreekt en die zoo

den Adonis uithangt, zou waarlijk de allerlaatste zijn voor wien ik ach-

G

-ocr page 98-

82

ting of vriendscliap zon koesteren. Zijne dwaasheid gaat zoo ver dat liij zich verbeeldt bemind te zijn, on gij zijt zoo zot te gelooven dat mennbsp;u niet hemint. Zoo ge verstandig wilt worden, verruil dan zijne gevoelens met de uwen en bezoek mij zoo veel gij slechts kunt, om mij dennbsp;last zijner bezoeken te helpen dragen.

Ziedaar ’t model der vrouwen,

Nu weet een ieder hoe men op haar woord kan houwen. Dit zij genoeg. Wij gaan om uw voortreflijk hartnbsp;Te schetsen als een beeld dat alle vrouwen tart.

AC AST.

Ik kan hij dit vaarwel ook nog het mijne voegen,

Maar daarmeê kunt gij u, zoo ’k meen, ook wel vernoegen: Kn ’k zal u dra' doen zien dat een markies, hoe klein,

Nog harten vinden kan als ’t uwe ruim zoo rein.

Vijfde Tooneel.

CEMMENE, ELIANTE, ARSINOÉ, ALCESTES,

ORONTES, PHILINT.

ORONTES.

Hoe! op die wijs moest ik dan met mijn’ naam zien lev’^en! Na dien heruchten brief dien gij mij hebt geschreven;nbsp;üw hart, in schijn alleen van liefdevuur ontbrand,

Geeft dus aan ieder hoop die vraagt om uwe hand!

Ik liet te lang mij door die fraaije woorden blinden.

Ik. dank u dat ge in ’t eind mij zelv’mij weêr doet vinden. (Tot ALCESTES.)

Mijnheer, ik zal uw min niet in den weg meer staan,

Gij moogt u ongestoord thans met mevrouw beraan;

Ik sta mijn regt n af, hoe wettig ook verkregen,

En wensch n met mevrouw een ongestoorden zegen.


-ocr page 99-

83

Zesde Tooneel.

CELIMENE, ELIANTE, ABS1N03S, ALCESTES, PIIILINT. AKSINOÉ (tot CEUMENe).

Voorwaur, dat is een trek zoo snood als ’k ooit een zag;

Nu zwijg ik langer niet, wat liet ook kosten mag.

Wie kou ooit handelwijs gelijk aan de uwe denken?

Wat gij aan de and’reu deed zou mij nog minder krenken, Maar dat gij ook, mijnheer, die voor u nederboog,

Een man van zoo veel deugd, dus scliandelijk bedroog,

Een man zoo edel, lier, begaafd met kundigheden,

G-ezien bij iedereen, zoo loffelijk van zeden.

Een man die u aanbad, een man vol liefde en trouw... Moest zulk een man...

ALCESTES.

Ik bid u zeer, mevroniv, t Pleidooi in deze zaak niet verder te verlengen,

En u met mijne min, zoo mooglijk, niet te mengen;

Want al erken ik gaarn dat ge u veel moeite geeft.

Ik vrees gij derft het loon waarnaar gij angstig streeft,

Al zou ’k een andre vrouw uit wraak mijn liefde schenken, Aan u, het spijt mij wel, kan ik toch nimmer denken.

AKSINOÉ.

Zoo haastig niet, mijnheer! Waar dwaalt toch uw verstand? Wie zeide u dat men is verlekkerd op uw hand?

Hoor veel verwaandheid wordt gij, op mijn woord, gedreven. Zoo ge aan die hersenschim ooit voedsel hebt gegeven;

Ee brokjes waar mevrouw zich gaarne van verlost Zijn voor een andren mond voorwaar geen fljnp kost.

Eaat, laat die dwaling dus, mijnheer, voor altijd varen;

Aan vrouwen van mijn’ rang moet gij geen min verklaren.

-ocr page 100-

84

Ik laat u met mevroviw, ja bied' aan haar uw min: Treê dus, gelukkig man, den huw’lijkstempel in.

Zevende Tooneel.

CELIMENE, ELIANTE, ALCESTES, PHILINT.

ALCBSTES.

Welnu, mevrouw! ik zweeg; wat mij ook is gebleken,

Ik liet al de anderen geduldig vóór mij spreken.

Wat dunkt u van mijn kracht en hoe bedwong ik mij?

En mag ik eindelijk...

CELIMENE.

Ja, alles staat u vrij;

Gij hebt het regt en meer dan regt u te beklagen.

’k Zal lijdzaam, onverstoord, nu elk verwijt verdragen.

'k Had onregt, ik beken ’t, en mijn ligtzinnigheid Heeft u een feilen hoon, mij schande en smaad bereid?

Ik zal ook mijne daad niet te verschoonen trachten;

Den toorn dier jonkertjes kan ik te regt verachten Maar u, ja u beken ik ronduit mijne schuld.

En billijk is uw ziel met feilen haat vervuld.

’k Weet hoe verachtelijk ik zijn moet in uwe oogen!

In schijn althans heb ik ligtvaardig u bedrogen.

'k Gevoel hoeveel een vrouw ’t ligtvaardig hand’len schaadt, Gij haat mij... en te regt...

ALCESTES.

Ben ik er toe in staat?

Kan ik aldus'op eeiis mijn teed’re min vergeten,

En haar die ik aanbad, misdadig, trouwloos heeten?

Al werd gij voor mijn oog van grooter schuld betigt,

-ocr page 101-

85

Als ’t liart van liefde gloeit clan wreekt het zich niet ligt. [Tot EUANTE en philint.)

Gij ziet het: ’k hen de slaaf van mijne onwaarde liefde.

Gij ziet hoe zwak ik ben, wat smaad mij heden griefde; Doch denkt niet dat het hier, wat ik ook deed, bij blijft,

't Verbaze u als gij ziet hoe ver de min mij drijft.

Het blijke u dat wij ons zeer te onregt wijzen noemen.

En dat de mensch zijn zwak toch nimmer kan verbloemen. (Tot celimene).

•la, trouwelooze, ik sluit voor ’t wanbedrijf mijn oog,

Ik wil vergeten hoe gij roekloos mij bedroog;

’k Wil er ’t gevolg in zien der losheid van de tijden.

Die aan de jeugd niet leert den schijn van ’t kwaad te mijden. Maar 'k eisch van u ook thans, dat gij een olfer biedt,

En e'én met mij in wil, der menschen omgang vliedt.

Dat gij in de eenzaamheid waarheen ’k mij wil begeven, Gelofte doet voortaan met mij alleen te leven.

Daardoor stuit gij op eens den laster en de schand,

Die nu die minnaarsdrom verbreidt aan allen kant.

CELIMENE.

k Zou, vóór den ouden dag, de wereld dan ontvlieden,

Wat zou uw woestenij mij in vergoeding bieden-?

ALCESTES.

Maar zoo uw liefd’rijk hart aan ’t mijne weêrklank geeft,

Wat baat u ’t wereldsch doen en hoe men ginder leeft ?

Zou u mijn bijzijn dan nog zielesmarte baren?

CELIMENE.

¦^ch! de eenzaamheid verschrikt een vrouw van twintig jaren, Mijn ziel, ’k erken het, is te zwak, te broos, te teêr.

Ze i.s niet bestand voor zulk een harde proef, mijnheer! Indien de gave van mijn hand u kan bekoren.

Zou ’k naar een voorstel van dien aard wel kunnen hooren.

-ocr page 102-

AlCESTES.

Neen, thans verfoeit mijn hart u in den grond. En deze weigering voltooit wat ge ooit hestondt.

Daar u deze echt zoo ’t schijnt niet sterk genoeg zou hinden . Om ’t aardsch geluk hij mij, als ik hij u, te vinden ,

Wijs ik u af, mevrouw, en die gevoelge hoon.

Verbreekt de slaafsche min die ’k u had aangeboón.

Negende Tooneel.

ELIANTE , ALCESTES , PHILINÏ.

ALCESTES [tot ELIANTE.)

Mevrouw, een deugdenschat mag nog uw schoon verhoogen ; Steeds zweefde me in uw beeld de opregtheid zelv’voor oogen;nbsp;Gij hebt u in mijn hart eene eereplaats bereid.

Maar duld dat mij voor u steeds de eigen eerbied leid’;

En ach! mijn hart door zooveel zielepijn bevangen.

Durft de eer van uwe hand niet roekloos gaan verlangen.

Te onwaardig voel ik mij en ik erken te laat:

De hemel schiep mij niet voor d’ echtelijken staat.

Zeer laag zou u die hulde althans wel moeten blijken.

Daar ’k u een harte bied dat elders moest bezwijken.

En dat...

ELIAKTE.

Houd maar, mijnheer, aan die gedachte vast,

’k Voel om een echtvriend thans verlegenheid noch last:

Zie hier uw -vriend die, zoo ’k om ’t huwlijk wilde denken. Mijn hand aanvaarden kan, als ik haar weg wil schenken.

PIIILIVT.

Die eer, mevrouw, die eer is mij het hoogste goed.

-ocr page 103-

87

Ik offer haar mijn schat, mijn leven en mijn bloed.

ALCESTES.

ü moogt gij dus, om ’t hoogst genot op aard te smaken, Steeds door diezelfde liefde elkalr gelukkig maken!

Van allen kant verraan, door onregt neêrgedrukt,

Verhef ik me uit een’ poel waar ’t misdrijf laauwren plukt. En ga op ’t wereldrond een eenzaam plekje zoeken,

Waar men den braven man niet om zijn deugd zal vloeken.

PHILINT.

En ons mevrouw, ons vind’ de vi’iendschap thans bereid. Een plan te breken dat zijn droeven geest misleidt.

-ocr page 104-



-ocr page 105-





-ocr page 106- -ocr page 107- -ocr page 108- -ocr page 109- -ocr page 110-