-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-

(lYMKELlNK

SHAK8PE11E

Aquot; R II T A A Ti 1)

1)k. L. A. .1. BURGERS DIJK


J. L. BE^IJEIIS

rTREClIT - SEUDK — « 51)

1878

-ocr page 4-

• ■■ K'



-ocr page 5-

CYMBELINE

VAN

SHAKSPERE

-ocr page 6-

'''amp;§'■


ri




-ocr page 7-

CYMBELINE

VAN

SHAKSPERE

VEETAALD

DOOE

D«. L. A. J. BURGERSDIJK

J. L. BEIJEES

UTRECHT — NEÜDE — G 56 1 8 78,

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

-ocr page 8- -ocr page 9-

INLEIDING.

Even als aan zoo vele andere stukken van Shakspere ligt ook aan Cijmbeline eene novelle ten grondslag, namelijk de negende novelle van de tweede Giornata vannbsp;Boccacio’s Deeamerone. Zij verhaalt de geschiedenis vannbsp;een man, die door onbegrensd vertrouwen op de kuisch-heid zijner vrouw zich tot een noodlottige weddingschapnbsp;laat meesleepen, door schijnbewijzen misleid wordt ennbsp;het bevel geeft om de nog pas vergode echtgenoote tenbsp;dooden. De dienaar, wien hij dit opdraagt, spaart hetnbsp;leven van de ongelukkige; in mansgewaad zwerft zijnbsp;rond, treft eindelijk den bedrieger aan en zuivert harenbsp;belasterde eer van elke smet. — ’t Zij middellijk, ’t zij onmiddellijk was deze novelle Shakspere’s bron. Wat zijnbsp;aan de hand gaf, werd echter door Shakspere in denbsp;hoogste mate veredeld; de verongelijkte gade werd hetnbsp;schoonste voorbeeld eener trouwe, liefdevolle vrouw, dienbsp;als een heldin lijdt, een heilige, zoo aanminnig, alsnbsp;ooit de dichtkunst heeft geschilderd. Zulk een vrouwnbsp;moest niet in eene alledaagsche omgeving optreden; zijnbsp;moest geen koopmansvrouw zijn als in de novelle; zijnbsp;werd de dochter en erfgenaam eens machtigen konings.

Shakspere bezigde hier de door hem veel geraadpleegde kroniek van Holinshed, die de geschiedenis van Engelandnbsp;begint met fabelachtige Britsche koningen en meldingnbsp;maakt van den eersten wetgever der Britten, Mulmutius,nbsp;van den stichter van Londen, Lud, van Cassihelaan, dienbsp;den aanval van Julkts Caesar afsloeg, van koning Gj/m-beline, die aan het hof van Aug%istus werd opgevoed ennbsp;door dezen tot ridder werd geslagen, van zijne zonen

-ocr page 10-

VI

IJTLEIDIKG.

Guiderius en Arviragus, en ook van ’t weigeren der schatting. Van den kinderroof, op deze prinsen begaan,nbsp;van de koningin, van Cloten, van Belarius maakt denbsp;kroniek geen gewag; deze personen zijn dus van de vinding van Shakspere, als hij inderdaad de stof voor zijnnbsp;stuk onmiddellijk aan de genoemde bronnen ontleendnbsp;heeft en niet aan een ander verhaal of drama. Mennbsp;heeft dit laatste vermoed en niet zonder gewichtige gronden, maar deze meening kan niet meer dan een scherpzinnige onderstelling hecten, zoolang het bestaan vannbsp;zulk een oud stuk niet bewezen is.

In Cynibeline nu zijn de lotgevallen der verongelijkte vrouw saamgeweven met onderstelde gebeurtenissen uitnbsp;deze overoude geschiedenis van Brittanje, en wel met dennbsp;strijd tegen Eome, met den aanslag der eerzuchtige koningin op den troon ten behoeve van haar zoon en metnbsp;den door Belarius uit wraak gepleegden roof der koningszonen. Dit alles is met elkander in het nauwste verbandnbsp;gebracht en geeft aanleiding tet een slottooneel, zoo rijknbsp;in verrassende en bevredigende ontknoopingen, dat het innbsp;de dramatische kunst bezwaarlijk zijns gelijke vindt. Ennbsp;hoe ingewikkeld het stuk ook wezen moge, toch blijft denbsp;zwaar beproefde vrouw, de reine, de „godlijke” Imogeen,nbsp;de zon van het stuk, in het slottooneel (zie biz. 151) hetnbsp;middelpunt waar allen zich om heen scharen; toch is ernbsp;ééne hoofdgedachte, die alle ongelijksoortige deelen ver-eonigt: de verheerlijking van trouw en waarheid (in hetnbsp;Engelsch in het ééne woord true saamgevat); trouwnbsp;is Imogeen; trouw is Posthumus, schoon hij aan haarnbsp;ontrouw blijft gelooven; trouw zijn Pisanio en Cornelius,nbsp;ook als zij schijnbaar ontrouw zijn; waar is Posthumus,nbsp;die ook in een oogenblik van waanzinnige woede (blz.nbsp;143) den schijn zelfs van onwaarheid vermijden wil; waarnbsp;is Imogeen, die over het liegen van bedelaars klaagtnbsp;(blz. 86) en nog in den uitersten nood den Goden om

-ocr page 11-

VU

INLEIDING.

vergiffenis smeekt, dat zij als page een valschen naam voor dien van haar meester opgeeft (blz. 111). Stelt mennbsp;daartegenoT^er de valschheid der koningin, van Jachimo,nbsp;dan erkent men de eenheid van dit ingewikkelde stuk;nbsp;dan erkent men Gymbeline als het hooglied der trouw,nbsp;zooals Romeo en Julia het hooglied der liefde is. Steltnbsp;men zich nu daarbij dat ontzettend drama, honing Lear,nbsp;voor den geest, dat ons in een nog ouder en ruwernbsp;tijdperk der Britsche geschiedenis verplaatst, dan gevoeltnbsp;men, dat Cymheline de Odusseia genoemd moet wordennbsp;bij die Ilias, gelijk de Koedroen dit is bij het Neve-lingenlied; in de Odusseia, in het Koedroenlied, in Cymheline wordt trouwe, ware liefde door de schoonste poëzienbsp;verheerlijkt.

Heeft de dichter ons in Imogeen een uitgewerkt beeld geschonken van een vlekloos reine, door ziels- en lichaams-gaven even voortreffelijke vrouw, hij moest haar uitverkoren gade harer waard doen zijn. Blijkbaar zag Shak-spero volkomen duidelijk in, welk een zwarte schaduwnbsp;op het karakter van Posthumus door de heillooze weddingschap, die hij aangaat, geworpen wordt; hij heeftnbsp;de grootste zorg gedragen om Posthumus zooveel mogelijk boven andere mannen te verheffen; hij doet dit doornbsp;den hoogen lof, die hem toegezwaaid wordt, door dennbsp;nijd, dien hij bij enkelen opwekt; zijn optreden -wordtnbsp;zorgvuldig aangekondigd; zijn gedrag bij het afscheidnbsp;is mannelijk en waardig. Met veel zorg is het tooneebnbsp;waarin de weddingschap plaats heeft, geschreven; zijnbsp;wordt als het ware voorbereid, want wij vernemen, datnbsp;Posthumus vroeger, in Frankrijk, toen hij jonger ennbsp;onstuimiger was, bijna in een bloedigen twist was gewikkeld, om de voortreffelijkheid zijner aangebedenenbsp;staande te houden; niet hij begint zijne vrouw te roemen, anderen brengen het onderwerp ter sprake; hijnbsp;heeft geen keus dan tus.schen het volhouden of terug-

-ocr page 12-

vm

IXLEIDIJfe.

nemen van zijn vroegeren lof; hij denkt er geen oogen-blik aan, eene weddingschap voor te slaan, maar blijft, hoezeer geprikkeld en getart, bedaard de aanvallen vannbsp;Jachimo terugwijzen, tot eindelijk het niet-aannemen dernbsp;weddingschap den schijn van wantrouwen en vrees op hemnbsp;zou laden. Dien schijn ducht hij en dit doet hem aannemen; hij is verder verbitterd over het cynisme vannbsp;zijn tegenstander, die geen geloof slaat aan vrouwendeugd,nbsp;door hem zelven zoo hoog vereerd, en hij wil hem straffen.nbsp;Zoo wordt de onheilvolle weddingschap aangegaan, maarnbsp;niet zonder dat Posthumus — en dit verlieze men nietnbsp;uit het oog — er de bepaling bijvoegt, dat, wanneernbsp;de trouw zijner gemalin blijkt, de dood van een der beidenbsp;wedders de straf zal wezen voor het aangaan der hemnbsp;opgedrongen weddingschap. — Onder welke andere omstandigheden deze nog had kunnen plaats vinden, kannbsp;blijken uit het afwijkend verhaal, dat Jachimo er in hetnbsp;slottooneel (blz. 141) van geeft. — Met kalm vertrouwennbsp;op de standvastigheid zijner gemalin wacht Posthumusnbsp;den uitslag af, maar des te heftiger is zijn toorn, alsnbsp;hij — en niet hij alleen, maar ook zijn gastheer Philario —¦nbsp;door schijnbewijzen van de ontrouw zijner gade overtuigdnbsp;wordt; dan is de kalme* Posthumus zich geen meesternbsp;meer en in zijn drift zendt hij het bevel af om haar tenbsp;dooden, een bevel, waarover hij weldra diep berouwnbsp;heeft en dat hij met den dood wil boeten, niettegenstaande — en dit verdient opmerking — hij zijne Imogeennbsp;nog' steeds voor schuldig houdt. Indachtig aan zijne belofte , dat hij zich niet op Jachimo zou wreken, als dezenbsp;de weddingschap mocht winnen, maakt hij zelfs van denbsp;gelegenheid, om den ellendeling op het slagveld te dooden,nbsp;geen gebruik, maar schenkt hem — en stilzwijgend! —nbsp;het leven. Zijn heldenmoed, zijn diep berouw verzoenennbsp;ons met Posthumus, en wij gunnen hem gaarne het geluk, dat hem ten deel valt, als hij in het slottooneel

-ocr page 13-

IHLEIUING. IX

met de vreugd-verspreidende Imogeen het middelpunt uitmaakt der gelukkige groep.

Ik meende in deze inleiding eenigszins uitvoeriger het gedrag van Posthumus te moeten bespreken, omdat denbsp;weddingschap bij eene oppervlakkige lezing al licht eennbsp;vooroordeel tegen dit stuk kan opwekken en zeker bijnbsp;velen opgewekt heeft; hen, die meer toelichting wenschen,nbsp;verwijs ik in de eerste plaats na Gervinus, verder nanbsp;de inleidingen, door Gildemeister en Hertzberg voor hnnnenbsp;vertalingen geplaatst, enz. Alleen wil ik hier niet onvermeld laten, dat inderdaad nog vele andere bezwaren,nbsp;van minder gewicht, tegen dit stuk kunnen geopperdnbsp;worden, zooals het geven van Italiaansche namen aannbsp;Eomeinen, van Romeinsche aan Britten, de vereeringnbsp;van Romeinsche Goden in Brittanje; ja, nog vele anderenbsp;fouten en onachtzaamheden kunnen den dichter te lastnbsp;gelegd worden; maar al die vlekken kunnen dit stuknbsp;den wonderbaren glans niet ontrooven, waarmede denbsp;tooverstaf des dichters het heeft omgeven, de tooverstafnbsp;dien hij slechts weinige jaren later begraven heeft.

Want inderdaad, Cymheline behoort tot de latere werken des dichters; het stuk is in 1610 of 1611 opgevoerd en hoogstwaarschijnlijk niet voor 1609 geschreven, tweenbsp;of drie jaar voor hij zijne laatste levensjaren in rust gingnbsp;doorbrengen. De metrische en stylistische bijzonderheden,nbsp;die wij in dit stuk opmerken, stellen dit buiten allennbsp;twijfel. Door Hertzberg {Shakspere-Jahrh., XIII, 248) isnbsp;aangewezen dat een zeer hoog bedrag van vrouwelijkenbsp;(of slepende) versregels (Hendecacyllabi) in een stuknbsp;van Shakspere duidelijk aantoont, dat het tot zijne laterenbsp;werken behoort; voor Be Storm, Cymbeline en Eenenbsp;Winteravond-vertelling is dit bedrag 32°/^ van het geheelnbsp;aantal versregels, dat is meer dan in eenig ander stuk,nbsp;uitgezonderd Hendrik VIII w'aar lietnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beloopt;

men bedenke, dat het in de meeste andere stukken veel

-ocr page 14-

X nbsp;nbsp;nbsp;INLEIDING.

minder is, b. v. in Driekoningen-avond 19^°/^, in Be Koopman van Venetië 15°/^, in Een Zomernachtsdroomnbsp;slechts 6°/q. Ook de versbouw is eigenaardig, dikwijlsnbsp;onregelmatig; niet alleen zijn zesvoetige regels niet zeldzaam (in Cymbeline zijn er 61 op de 2810 versregels),nbsp;niet alleen maakt de dichter menigvuldig gebruik van hetnbsp;enjambement, maar hij veroorlooft zich vaak grooterenbsp;vrijheden; nu eens onderstelt hij een pauze bij de voordracht, dan eischt hij sneller, dan weder langzamernbsp;spreken, zoodat verheffing en daling van de stem, langzamer en sneller voordracht met het metrum moeten samenwerken, om aan de verzen hun eisch te geven; dezenbsp;zijn blijkbaar niet voor declameeren bestemd, maar welnbsp;voor eene geheel natuurlijke voordracht, die met dennbsp;gang der gedachten overeenstemt; de versregels uit eenenbsp;vroegere periode zijn veel vaster in hun bouw.

Met deze metrische bijzonderheden gaan ook stylistische eigenaardigheden gepaard. Als altijd rijk in gedachtennbsp;en beelden, eischt de dichter kier inderdaad het uiterstenbsp;van de taal; de eene gedachte voegt zich bij de andere ennbsp;wordt vaak met een tusschenzin in den hoofdzin inge-lascht, die dan, als een stroom van gedachten, door dezennbsp;bij stroom versterkt, met te grooter kracht voortbruischt;nbsp;men vergelijke als voorbeeld de beschrijving van dennbsp;slag tusschen de Britten en Romeinen, hlz. 121.

Dat de vertaler hier niet te streven heeft naar het geven van marmergladde verzen, spreekt wel van zelf;nbsp;de indruk van de navolging zou een geheel andere zijnnbsp;dan van het origineel; doch niet alle vrijheden, die denbsp;dichter zich veroorlooft, zijn over te nemen; de vertaling zou dan verraden dat zij een vertaling is. De rijkdom,nbsp;kracht, zachtheid en buigzaamheid onzer Nederlandschenbsp;taal maakt het echter over het algemeen mogelijk dennbsp;dichter zonder gewrongenheid op den voet te volgen, zonder zelfs het aantal regels noemenswaard te overschrijden.

-ocr page 15-

XI

INLEIDING.

Ik heb mij de grootste getrouwheid tot taak gesteld en bijna nooit een woord weggelaten; de grootste vrijheden,nbsp;die ik mij herinner, zijn op blz. 96 het weglaten vannbsp;het beeld van vlier en wijnstok, en op blz. 106, in hetnbsp;lied ter uitvaart van Fidelis, een vereenvoudiging in denbsp;slotregels der coupletten en het overbrengen van een regel uit het derde in het tweede couplet, wat mij voorkwam door den zin gevorderd te worden. De gunstigenbsp;beoordeeling dezer vertaling door eenigen mijner letterkundige vrienden, alsmede de indruk gemaakt door enkelenbsp;fragmenten uit andere stukken, door den heer^. C.Lof-felt in den I^ed. Spectator geplaatst, deden mij met eenignbsp;vertrouwen tot de uitgave van dit stuk besluiten en laternbsp;ook de afgedrukte bladen aan den heer Loffelt toezenden;nbsp;de opmerkingen, die eene eerste lezing hem aan de handnbsp;deed, heeft hij mij niet onthouden, waarvoor ik hemnbsp;hartelijk dank zeg; door deze opmerkingen bleek mij denbsp;wenschelijkheid van enkele veranderingen, met name vannbsp;die op blz. 23, 44, 113 en 129.

Moge dit boeksken een welkome bijdrage wezen tot het verkrijgen van eene vertaling van Shakspere, die innbsp;onze letterkunde niet mag blijven ontbreken; de grootenbsp;dichter moet ook de onze worden. Eene vertaling echternbsp;moet het origineel op waardige wijze teruggeven; andersnbsp;heeft zij geen recht van bestaan. Mocht dit door de kritieknbsp;aan deze vertaling toegekend worden, dan zullen er tochnbsp;zeker nog genoeg vlekjes overgebleven zijn, en voor dezenbsp;maak ik de slotwoorden van den Proloog van Romeo ennbsp;Julia tot de mijne:

Wat ook ontbreek’, verleent ons toch uw gunst;

Die schenkt ons moed, cn betert onze kunst.

Bgd.

Deventer, 18 Juli 1878.

-ocr page 16-

PERSONEN.

Cymbeline, koning van Brittanje.

Cloten, zoon der koningin uit een vorig huwelijk. Leonatüs posthumus , echtgenoot van Imogeen.nbsp;Belaeius , een verbannen edelman.

Güiberius, j zonen des konings, voor zonen van Arvibagüs, 1 Belarius gehouden.

Romeinsehe edellieden.

Philario ,

Jachimo,

Een Pransch edelman.

Caius Lucius, veldheer der Romeinen,

Een Romeinsch hopman.

Twee Britsche hoplieden.

PiSAUio, dienaar van Posthumus.

Cornelius, een arts.

Twee hovelingen.

Twee edellieden.

Twee stokbewaarders.

Een wichelaar.

De Koningin , gemalin van Cymbeline.

Imogeen , dochter van Cymbeline uit zijn eerste huwelijk. Een kamenier van Imogeen.

Heeren en vrouwen van het hof, Romeinsehe senatoren en krijgstribunen, geesten, een Spaansch en een Hollandsch edelman, muzikanten, officieren, soldaten,nbsp;boden, gevolg.

Het stuk speelt meest in Brittanje, soms in Rome.

-ocr page 17-

CYMBELINE.

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

Brittanje, De tuin achter het paleis van ctmbeline. Twee Edellieden komen op.

1®*® EDELMAK.

Ge ontmoet slechts donkre blikken; onze stemming Richt zich niet meer na ’t weder, dan een hoov’lingnbsp;Na ’t uitzien van zijn vorst.

2''® EDELMAN.

Wat is er dan?

1®*® EDELMAN.

Zijn dochter, de erfgenaam van ’t rijk, door hem Bestemd voor d’ een’gen zoon van zijne vrouw —

Een weduw’, die hij pas getrouwd heeft — stelde Haar lot in handen van een edelman,

Arm, ja, maar harer waard. Zij zijn gehuwd.

Haar man gebannen, zij in hechtnis. Alles

Toont zich bedroefd, maar slechts de koning, denk ik,

Is waarlijk diep gegriefd.

2'*® EDELMAN.

De koning slechts ?

1**® EDELMAN.

Ook hij, die haar verloren hoeft, als ook De koningin, wier plan mislukte. Maar

I. 1,

-ocr page 18-

2 nbsp;nbsp;nbsp;CYMBELINl).

Geen hoveling, schoon hij ’t gelaat ook plooi’

Na ’t fronsen van zijn heer, die in zijn hart Niet juicht om wat bedroevend heet.

2‘'“ EDELMAN.

Waarom?

EDELMAN.

Die de princes niet kreeg, is een persoon.

Te slecht om ’t uit te spreken; die haar heeft (Ik meen die haar gehuwd heeft en — hoe goed!nbsp;Des toch verbannen werd), is zulk een man,

Dat, zocht gij ook den ganschen aardbol rond Na zijns gelijk’, bij elk aan ’t evenarennbsp;Steeds iets ontbreken zou. Gewis, ik acht.

Dat nooit een man, van uiterlijk zoo schoon,

Zoo schoon een kern bezat.

EDELMAN.

’t Is veel gezegd!

1®*® EDELMAN.

Ik prijs hem. Heer, nog binnen juiste grens,

En heb voorwaar zijn grootheid eer verkleind Dan gansch ontvouwd.

2'*® EDELMAN.

Wat is zijn naam en stam? 1ste edelman.

Zijn stam is me onbekend. Zijn vader heette Sicilius, die in den strijd met Komenbsp;Cassibelaan met roem ter zijde stondnbsp;En ook Tenantius deed zegepralen,

Van wien hij land en hoogen rang verwierf En ook den bijnaam kreeg van Leonatus.

Hij had, behalve dezen edelman.

Twee andre zoons, die beide in d’ oorlog vielen, Den degen in de vuist; de vader, oud.

Beroofd van kroost, bezweek toen van verdriet;

I. J.

-ocr page 19-

CYMBELIKE.

Zijn eed’le weeuw droeg dezen onder ’t hart,

Van wien wil spreken, maar zij overleed

Bij zijn geboort’. De koning neemt de zorg

Voor ’t jonksken op zich, noemt hem Leonatus Posthumus;

Hij voedt hem op, benoemt hem tot zijn page,

En laat hem alles leeren, wat zijn leeftijd Bevatten kan; en hij, als wij de lucht.

Nam ’t op, zoodra ’t gereikt werd; ja, zijn lent’

quot;Was oogsttijd tegelijk; hij leefde aan ’t hof, van allen (Een zeldzaam stuk!) geprezen en bemind;

Een voorbeeld voor de jongsten, voor de rijp’ren Een spiegel die hen vormde, voor de grijsaardsnbsp;Een kind, dat zwakken leidt; en voor zijn gade.

Om wie hij balling werd, — haar eigen waarde Verkondt hoe hoog zij hem en zijne deugdnbsp;Wel schatte; hare keus doet klaar verstaan.

Wat soort van man hij is.

2''® EDELMAN.

Ik eer hem reeds

Uit uw getuig’nis. Maar, ik bid u, zeg,

Is zij des konings eenig kind ?

1*“’ EDELMAN.

Het een’ge.

Twee zonen had hij, die, (een vreemd geval,

Uw aandacht waardig) de een drie jaren pas.

En de ander nog in winds’len, uit de kinderkamer

Gestolen werden; en tot dit uur toe

Kan niemand zelfs vermoeden, waar zij bleven.

2'® EDELMAN.

Hoe lang is dit geleên?

1ste edelman.

Wel twintig jaar.

2 EDELMAN.

Dat koningskindren zoo gestolen werden!

I. 1.

-ocr page 20-

't nbsp;nbsp;nbsp;OYMBEUNE.

Zoo slecht bewaakt, zoo traaglijk nagevorseht,

Dat men hun spoor niet vond!

|! '

1®*® EDELMAN.

Hoe vreemd het zij,

En hoe belachlijk zulke onachtzaamheid,

Toch is het waar.

2'*® EDELMAN.

’k Geloof het gaarne, vriend !

1®‘® EDELMAN.

Wij moeten gaan; daar komt onze edelman,

De koningin en de princes.

[Beide af.)

TWEEDE TOONEEL.

Aldaar.

De KONINGIN, posTHüMüs en iMOGEEN komeu op. KONINGIN.

Neen, dochter, neen! bij mij vindt gij geen zweem Der boosheid, die de laster maar te vaaknbsp;Stiefmoeders toedicht; mijn gevangne zijt ge, ja,nbsp;Maar uw cipier zal u de sleutels reikennbsp;Van uwen kerker. Gij, mijn Posthumus,

Zoodra ’k des konings gramschap kan bezweren, Vindt gij me uw pleitbezorger. Maar gij weet.nbsp;Thans vlamt zijn toorn te fel; en ’t ware goed.nbsp;Voor ’t vonnis u te buigen, zoo gedwee.

Als uw verstand u raden moet.

POSTHUMUS.

Uw hoogheid,

Ik reis nog heden af.

KONINGIN.

Denk aan ’t gevaar!

Ik ga den tuin eens rond; mij deert het leed

I, 2.

-ocr page 21-

CYMBELINK.

Van fel weerstreefde min, al heeft de koning Verboden, dat l^e een woord zoudt wiss’len.

(koningin af.)

IMOGEEN,

o, huichel-vriendlijkheid! Hoe wil deez vampyr Verdooven eer zij bijt! — Mijn dierbre gade.

Wel grieft mijns vaders toorn mij, maar ik ducht — Mijn heiige trouw staat vast — in ’t minst niet, watnbsp;Zijn woede mij kan aandoen. Gij moet gaan;

En ik blijf hier, van uur tot uur een wit Voor booze blikken; zonder troost in ’t leven.

Dan dat dit kleinood is op aarde, en dat Ik ’t wellicht wederzie.

POSTHUMUS.

Mijn eed’le gade!

Geliefde, ween niet meer; licht toonde ik mij Dan weeker, teerder dan een man betaamt;

En niet mijn ziel verlaat u; geen gemaal Hield trouwer ooit zijn eed van eeuwge trouw.

’k Heem mijn verblijf in Eome, bij Philario,

Een ouden vriend mijns vaders, dien ik zelf Uit brieven ken; geliefde, schrijf mij daar;

Zij inkt ook bitter, ’k zal met de oogen drinken De woorden die gij zendt.

{De KONINGIN komt wéér op.)

KONINGIN.

Ik bid u, kort!

Want als de koning komt, ’k weet niet hoe zwaar Zijn toorn mij treffen zou. — {ter zijde.) ’k Verlok hem tochnbsp;Deez’ weg te nemen; nimmer tref ik hem,

Dat hij mijn krenkingen niet loont als vrienden En duur betaalt voor ’t leed.

POSTHUMUS.

O, duurde ons afscheid ook

I, 2.

-ocr page 22-

b nbsp;nbsp;nbsp;CYMBELISE.

Zoo lang een tijd als ons van ’t leven rest,

De smart van ’t scheiden nam nog toe; vaarwel!

IMOGEEN.

o! Blijf nog, blijf!

Gingt gij, slechts voor een wandelrid, zoo heen,

Te kort waar' ’t afscheid. Zie, deez diamant Was, beste, van mijn moeder; neem dien, lieve,

En draag deez’ ring, tot gij eene andre mint.

Als Imogeen gestorven is.

POSTHUMUS.

Eene and’re?

O, Goden! geeft mij haar slechts die ik heb,

En houdt mij van de omarming eener tweede Door kluisters af des doods! — {Hij steekt den ring aannbsp;den vinger.) Hier is uw plaatsnbsp;Zoo lang hier leven is! En, schoonste, liefste.

Heb ik mijn nietig ik met u geruild,

U tot oneind'ge scha, zoo win ik ook Bij kleiner ruil: draag dit om mijnentwil.

Een liefdeshandboei, aan de lieflijkste Gcvang’ne door mij aangelegd.

{Hij doet haar een armband aan.)

IMOGEEÏT.

O, Goden!

Wanneer zien wij elkander weer ?

(crMBELiNE en gevolg komen op.)

POSTHUMUS.

De koning!

CYMBELIXE.

Ellendige, van hier! weg, uit mijn oog!

Bezwaart ge, na deez uitspraak, nog dit hof Met uw nietswaardigheid, dan sterft ge! Weg!

Gij zijt mij gif in ’t bloed.

I. 2.

-ocr page 23-

CYMBELISE.

POSTHUMUS.

De Goden zeegnen u!

En wat er edels meer aan ’t hof hier blijft!

{Af.)

Ik ga reeds.

IMOamp;EEN.

Neen, geen foltring heeft de dood, Nog scherper dan dit leed!

CYMBELINE.

Gij plichtYergeetne, die Mijn jeugd mij moest hergeven, gij verzwaartnbsp;Mijn leeftijd met een jaar!

IMOOEEN.

O, Heer, ik smeek,

Doe niet u zelven leed door uw verwijten;

Mij deert uw toorn niet; dieper leed, meer innig. Verdooft alle angst en vrees.

CYMBELINE.

Verstokt, onzaalge ?

IMOGEEN.

Ja heil- en hooploos, wel onzalig, ja!

CYMBELINE.

U wachtte de een’ge zoon der koningin.

IMOOEEN.

Wèl mij, ik wachtte niet; ik koos een aadlaar,

En meed den gier.

CYMBELINE.

Gij koost een beedlaar, hadt mijn troon verguisd Tot smaadheids zetel.

IMOGEEN.

Neen, ik had veeleer Hem hooger glans verleend.

CYMBELINE.

Verworpno!

I. 2.

-ocr page 24-

8 CYMBELINE.

IMOGEEIf.

Vader,

Uw schuld is ’t, dat ik Posthumus beminde;

Gij hebt hem als mijn speelnoot opgevoed;

Hij is een man, de beste en edelste

Der vrouwen waard; hij gaf zich zelf aan mij.

Een prijs, die met zijn volle waarde schier Zijn inkoop overtreft.

CYMBELINE.

Zijt gij waanzinnig?

IMOGEEN.

Bijna, Heer; helpt me, o Goden! Ware ik slechts Een herdersdochter, en mijn Leonatusnbsp;Eens herder-buurmans zoon!

CYMBELINE.

Gekkin!

{De KONINGIN homt weder op.)

CYMBELINE {tot de Koningin.)

Zij waren weder bij elkaar; gij hebt

Met na mijn last gehandeld. Weg met haar

En sluit haar op!

KONINGIN.

Wees kalm toch, bid ik. — Stil, Mijn waarde dochter, stil! — Mijn dierbre vorst.

Laat ons alleen; zoek in verstrooiing heil,

Zooals het best u dunkt.

CYMBELINE.

Heen, dag voor dag,

Verkwijn’ ze een druppel bloeds, om, oud geworden, Te sterven aan deez’ dwaasheid! {Af met gevolg.)nbsp;(pisANio homt op.)

KONINGIN.

{tot den Koning.) Foei! — {tot Imogeen.) Berust; Daar is uw dienaar. — Hu, wat brengt ge nieuws?

I, 2.

-ocr page 25-

CYMBELIKE.

PISANIO.

Uw zoon, de prins, viel op mijn meester aan.

KONINGIN.

Wat! Toch geen bloed gestort?

PISANIO.

’t Waar’ licht gebeurd,

Maar ’t was mijn meester spel veeleer dan strijd,

Geen gramschap dreef hem aan. ’t Gevolg sprong toe En scheidde hen.

KONINGIN.

O, dat verheugt mij zeer.

mOGEEN.

üw zoon is wèl mijns vaders vriend, zijn helper! — Een balling aan te vallen! — {ter zijde.) Dappre held!nbsp;O, waren zij te zaam in een woestijn,

En ik daar met een naald om hem, die week.

Te steken! — Waarom hebt ge uw heer verlaten?

PISANIO.

Op zijn bevel; hij liet niet toe, dat ik

Hem na de haven vergezelde, maar

Hij deed, verlangt ge als dienaar mij, mijn plichten

In dit geschrift mij kennen.

KONINGIN.

Hij was steeds

üw trouwe dienaar, en, mijn woord er op.

Hij zal het blijven.

PISANIO.

Needrig dank, uw hoogheid.

KONINGIN.

Thans kunt gij gaan.

IMOGEEN.

Kom binnen ’t uur terug

I. 3.

-ocr page 26-

10

CYMBELISE.

En breng bericht; ga gij voor ’t minst na 't schip, Zie, spreek uw heer aan boord nog. Ga nu heen.

{Allen af.)

DEEDE TOONEEL.

Een openbaar plein.

CLOTEU en twee hovelingen komen op.

1ste HOVELISa.

Ik zou u toch raden, Prins, van linnen te wisselen; de heftigheid van het gevecht heeft gemaakt, dat gijnbsp;dampt als een brandoffer; waar lucht uitgaat, dringtnbsp;ook lucht in, en er is geen lucht om ons heen zoo gezond als die van ons uitgaat.

CLOTEJf.

Als mijn hemd bebloed was , zou ik het verwiss’len. Heb ik hem gewond?

2lt;ie hovelino {ter zijde).

Neen voorwaar niet, zelfs zijn geduld niet.

iste hoveling.

Hom gewond? Zijn lichaam is een doorluchtig geraamte, als' hij niet gewond is; het is een open doorlaat voor staal, als het niet gewond is.

2*6 hoveling {ter zijde).

Zijn staal bleef in gebreke te betalen; het liep achter-afstraten om.

CLOTEN.

De schoft hield mij geen stand.

2'*® HOVELING {ter zijde).

Neen, maar hij vluchtte al door vooruit, op uw gezicht aan.

isle hoveling.

ü stand houden! Gij hebt al land en grond genoeg,

I. 3.

-ocr page 27-

CYMBELIJfE; 11

maar hij vermeerderde uw have uog; hij ruimde u het veld.

2‘fe hoveling {ter zijde).

Ja, zooveel duimen als gij oceanen bezit; ellendige flauwerts!

CLOTEN.

Ik wenschte wel, dat er niemand tusschen beide was gekomen.

2'if= HOVELING {ter zijde).

Dat wenschte ik ook, tot gij de volle lengte van een nar op den grond hadt uitgemeten.

CLOTEN.

En dat zij zulk een knaap bemint en mij versmaadt!

HOVELING {ter zijde).

Als het een zonde is een goede keus te doen, dan vaart zij ter helle.

jste hoveling.

Zooals ik u altijd zeide, Heer, haar verstand houdt geen gelijken tred met haar schoonheid; de schilderij die uithangt is verlokkend genoeg, maar ik heb er nog maarnbsp;kleine lichten van haar vernuft op gezien.

2'ie hoveling {ter zijde).

Zij laat haar licht niet op narren schijnen, omdat de weerschijn haar geen goed zou doen.

CLOTEN.

Kom, ik ga na mijn kamer; ik wilde toch wol, dat er een ongeluk gebeurd was.

2'ie HOVELING [ter zijdè).

Ik niet; of het had moeten zijn, dat er een ezel gevallen was, wat geen groot ongeluk is.

CLOTEN.

Gaat gij mee?

Jste hoveling.

Ik volg uw Edelheid.

I. 3.

-ocr page 28-

12 CYMBBlilNE.

CLOTElf.

Neen, maar wij willen allen samen gaan.

2(ie hovelino.

Zeer wel, mijn prins.

{Allen af.)

VIEEDE TOONEEL.

-f

Een kamer in ctmbbline’s paleis. iMoaEEN en pisanio komen op.

IMOGEEN.

Ik wenschte u vastgeworteld aan de haven.

Dat ge ieder schip kondt praaien; als hij schreef. En ik het niet ontving, ’t ware als ’t verliesnbsp;Van een’ genadebrief. Wat was het laatst.

Dat hij u zeide?

PISANIO.

’t Was: zijn ga, zijn ga!

IMOGEEN.

Toen zwaaide hjj zijn doek?

PISANIO.

En kuste dien.

IMOGEEN.

Gevoelloos doek! Gelukkiger dan ik! —

En dat was alles?

PISANIO.

Neen, zoo lang hij nog Zich voor mijn oor of oog van de and’ren konnbsp;Doen onderkennen, bleef hij op het dek.

Met handschoen, hoed of zakdoek immer wuivend; Men zag den strijd en ’t stormen van zijn hart;nbsp;Hij drukte ’t uit, hoe traag zijn ziel verzeilde,nbsp;Hoe snel zijn schip.

I. 4.

-ocr page 29-

OYMBEMKK 13

Zoo groot slechts als een meeuw, Ja kleiner nog, moest hij u zijn, eer ge aflietnbsp;Hem na te oogen.

PISANIO.

’k Deed zoo, eedle yrouw.

IMOGBEN.

Ik had mij de oogen uit hét hoofd gesiaard Om hem te zien, tot de afstand hem zoo scherpnbsp;Gelijk mijn naald gespitst had; hem gevolgd.

Tot hij van d’ omvang van een mug tot lucht Versmolten was, en dan mij afgewendnbsp;Tot weenen. — Maar wanneer, Pisanio, zalnbsp;Hij tijding zenden?

PISANIO.

O, wees overtuigd,

Zoodra ’t maar mooglijk is.

IMOGEEN.

Ik nam geen afscheid van hem, en ik had Nog zooveel liefs te zeggen; eer ik hemnbsp;Vertellen kon, hoe ’k aan hem denken zou.

Op dat en dkt uur, die gedachte en die;

Of hem een eed kon vragen, dat toch nooit Een Italjaansche vrouw mij mijn geluk.

Noch hem zijn eer zou roovèn; of eer ik Hem kon bezweren, mij te middernacht,

In ’t zesde morgenuur en op den middag Te ontmoeten in ’t gebed, omdat ik dannbsp;Voor hem het hart verhef; eer ’k geven konnbsp;Dien afscheidskus, met enkle tooverwoordennbsp;Tot zeeg’ning op zijn wegen, komt mijn vader.

En schudt, gelijk de barre noordewind.

Al onze knoppen af, aleer ze ontloken,

I. 4.

-ocr page 30-

14 CÏMBELISÉ.

{Een Hofdame komt op.)

HOFDAME.

De koningin, princes, verlangt uw komst.

iMOGEEN {tot Pisanio).

Dit wenseh ik dat gij doet, volbreng het goed.

{tot de Hofdame.)

Ik ben bereid te komen.

PISANIO.

’k Volg uw last.

{Allen af.)

VIJFDE TOONEEL.

Eome. Een kamer in bet huis van philaeio.

PHiLABio, JACHIMO, een Franschman, een Hollander en een Spanjaard komen op.

JACHIMO.

Geloof mij. Heer, ik heb hem in Brittanje gezien; hij klom toen al meer en meer in aanzien, en men verwachtte toen reeds, dat hij zich zulk een waardig mannbsp;zou tooneu, als men later van hem geroemd heeft, datnbsp;hij is maar ik had hem toen best kunnen beschouwen,nbsp;zonder met bewondering zijn voortrelfelijkheden op tenbsp;merken, zelfs al had de lijst er van aan zijne zijde gehangen en ik ze stuk voor stuk moeten doorlezen.

PHILAEIO.

Gij spreekt van hem uit den tijd, toen hij veel minder, dan tegenwoordig het geval is, toegerust was met alles,nbsp;wat hem volkomen maakt, zoowel uit- als inwendig.

FEANSCHMAN.

Ik heb hem in Frankrijk ontmoet; wij hadden daar toen

I. 5.

-ocr page 31-

CYMBÉLiNÏ:. 15

niet weinigen, die even goed als hij het scherpe zonlicht konden verdragen.

JACHIMO.

Die omstandigheid, dat hij ’s konings dochter getrouwd heeft (waarbij hij meer na hare waarde, dan na zijnnbsp;eigene moet gewogen worden) bezorgt hem, ik twijfelnbsp;er niet aan, een veel hooger waardeering dan hemnbsp;toekomt.

FRANSCHMAN.

En dan zijn verbanning —

JACHIMO.

Ja, en de bijval van hen, die, als haar aanhang om haar heen geschaard, deze rampzalige scheiding betreurennbsp;en er verwonderlijk op uit zijn om hem op te vijzelen,nbsp;al ware het alleen om haar oordeel te verdedigen, datnbsp;zich dadelijk gewonnen zou moeten geven, als ze zoonbsp;maar een bedelaar zonder meer genomen had. Maarnbsp;hoe komt het, dat hij bij u zijn intrek genomen heeft?nbsp;Waar haakt zich deze bekendheid aan vast?

PHILAEIO.

Zijn vader en ik waren krijgsmakkers; dien heb ik meermalen niets minder dan mijn leven te danken gehad. — Daar komt onze Brit aan. Laat zijn ontvangst door unbsp;zoo hoffelijk wezen, als een vreemdeling van zijn rangnbsp;recht heeft te verwachten van edellieden van uwennbsp;stempel.

(posthumus komt op.)

Ik verzoek u allen dringend, nadere kennis aan te knoopen met dezen edelman, dien ik u als een vriendnbsp;van mijn huis aanbeveel; hoezeer hij dit waardig is, wilnbsp;ik liever aan uw eigen bevinding overlaten, dan in zijnnbsp;bijzijn ontvouwen.

FEANSCHMAN.

Mijn Heer, wjj hebben elkander te Orleans gekend,

I. 5.

-ocr page 32-

CYMBELIKE.

POSTHUMUS.

En sinds dien tijd ben ik uw schuldenaar gebleven voor uwe beleefdheden, die ik altijd zal vergelden en altijdnbsp;nog te vergelden zal hebben.

FEANSCHMAH.

Gij overschat, heer, mijn geringe diensten. Ik was blijde, dat ik mijn landgenoot en u met elkander konnbsp;verzoenen; het zou jammer geweest zijn, als het tus-schen u beide tot een gevecht gekomen was met zulkenbsp;doodelijke plannen als elk van u toen koesterde, en datnbsp;om een zoo onbeteekenende en alledaagsche reden.

POSTHUMUS.

Met uw verlof, Heer, toen ik die reis deed, was ik wel is waar nog jong, en ik vermeed te zeer mee te gaannbsp;met wat mij gezegd werd, dan dat ik mij van stap totnbsp;stap had laten leiden door de ondervinding van anderen,nbsp;maar ook na mijn rijper oordeel (als het niet aanmatigendnbsp;is, het nu rijper te noemen) was mijn geschil geenszinsnbsp;zoo onbeteekenend.

FEANSCHMAir.

Ja, toch te zeer, om door het zwaard beslecht te worden, en dat door twee mannen, van welke, na alle waarschijnlijkheid, een van beide zijn tegenstander zou hebben neergelegd, zoo niet beide gevallen waren.

JACHIMO.

Is het niet onbescheiden te vragen, wat het voor een geschil was?

PEANSCHMAïr.

Volstrekt niet, naar ik meen; ’t was een openlijke woordentwist, die dus buiten tegenspraak ook verder verteld mag worden. Zij geleek veel op ons dispuut van gisteren avond, toen ieder van ons den lof verkondigdenbsp;van de schoenen van zijn eigen land. Deze heer hieldnbsp;toen ter tijd staande — en was bereid het met zijn

I. ».

-ocr page 33-

CYSIBELIKE. 17

bloed te bevestigen — dat zijne uitverkorene schooner, deugdzamer, wijzer, kuischer, standvastiger en onkreukbaarder was, dan de uitgelezenste van onze Franschenbsp;schoenen.

JACHIMO.

Die schoone is niet meer onder de levenden, of deze heer zal die meening wel als versleten hebben afgelegd.

POSTHUMUS.

Zij heeft haar volle waarde en ik mijn overtuiging behouden.

JACHIMO.

Gij moet haar niet zoo verheffen boven onze Italiaan-sche schoenen.

POSTHUMUS.

Als mij weer het vuur zoo aangelegd werd als toen in Frankrijk, zou ik niets van haar lof afdoen, alnbsp;werd mijn verklaring ook eer voor aanbidding dan voornbsp;liefde gerekend.

JACHIMO.

Hadt gij — met minder overdrijving — haar even schoon en even goed genoemd als onze Italiaanschenbsp;schoenen, dan zou dit reeds wat al te schoon en al tenbsp;goed geweest zijn voor eenige Britsche. Al had zijnbsp;evenzoo den voorrang boven anderen die ik gezien heb,nbsp;als die diamant van u vele, die ik gezien heb, overstraalt, dan zou ik alleen nog maar kunnen gelooven,nbsp;dat zij boven velen uitblinkt, want ik heb de allerkostelijkste van alle diamanten daarom niet gezien, zoonbsp;min als gij de volkomenste van alle vrouwen.

POSTHUMUS.

Ik roemde haar na mijn schatting en zoo doe ik ook met dezen steen.

JACHIMO.

En hoe hoog schat gij dien?

J 5.

2

-ocr page 34-

18

CYMBELIKE.

POSTHUMUS.

Boven alle schatten der wereld.

JACHIMO.

Of uwe onvergelijkelijke godin is niet meer, of dat kleine juweel is kostbaarder dan zij.

POSTHUMUS.

Gij dwaalt. De steen kan verkocht of weggegeven worden, als er maar genoeg schatten voor den koop ofnbsp;genoeg verdiensten voor de schenking aanwezig zijn,nbsp;maar de ander is niet iets dat verkocht wordt en alleennbsp;een geschenk van de Goden.

JACHIMO.

En de Goden hebben dat u geschonken?

POSTHUMUS.

En ik hoop het door hunne gunst ook te behouden.

JACHIMO.

Zij moge van rechtswege u toebehooren; maar, zoo-als gij wel weet, vreemde eenden vallen ook wel in buurmans vijvers. Ook uw ring kan u gestolen wordennbsp;en zoo is van uwe twee onwaardeerbare schatten de eennbsp;slechts zwak, de ander verliesbaar; een geslepen dief ofnbsp;een in dit opzicht uitgeleerd hoveling kunnen het wagennbsp;u zoowel den een’ als den anderen te ontfutselen.

POSTHUMUS.

Uw Italië bezit geen zoo uitgeleerden hoveling, die de eer mijner uitverkorene in gevaar zou kunnen brengen,nbsp;als gij haar ten opzichte van het bewaren of verliezennbsp;van deze zwak noemt. Ik twijfel geenszins of gij hebtnbsp;hier overvloed van dieven, maar ik ben toch geen oogen-blik in zorg over mijn ring.

PHILAEIO.

Laat het hierbij blijven, mjjne Heeren!

-ocr page 35-

CYMBËLINE. 19

POSTHUMUS.

Van harte gaarne. Deze edelman — en ik dank hem hiervoor — ’rehandelt mij niet als een vreemdeling; wijnbsp;zijn reeds dadelijk aan het redetwisten als oude bekenden.

JACHIMO.

Had ik maar een onderhoud met uw sehoone gebiedster, slechts vijfmaal zoo lang als het onze, dan had ik vasten voet bij haar; zou haar terugdringen, ja totnbsp;overgaaf nopen, ondersteld dat ik toegang en gunstigenbsp;gelegenheid had.

POSTHUMUS.

Neen, neen!

JACHIMO.

Ik durf daarvoor de helft van mijn vermogen tegen uwen ring zetten, schoon het na mijn schatting iets meernbsp;waard is. Maar ik bied de weddingschap eer aan tegennbsp;uw goed vertrouwen dan tegen haar goeden naam; ennbsp;om een krenking, die gij er in zoudt kunnen vinden uitnbsp;te sluiten, zeg ik u, dat ik hetzelfde zou durven ondernemen tegen welke vrouw ter wereld ook.

POSTHUMUS.

Gij verkeert grootelijks in dwaling met uw overmatig zelfvertrouwen, en ik twijfel niet of gij zoudt bij uwnbsp;poging ondervinden, wat gij ten volle verdient.

JACHIMO.

En wat is dat?

POSTHUMUS.

Een terugwijzing; hoewel uwe onderneming, zooals gij het gelieft te noemen, meer verdient: een tuchtiging.

PHILAKIO.

Mijne Heeren, genoeg hierover; dit kwam te plotseling op, laat het sterven zooals het ontstond, en leert elkander, bid ik u, eerst beter kennen.

I.

-ocr page 36-

JACHIMO.

Ik wilde, dat ik om mijn geheel Termogen, en om dat van mijn huurman er hij, gewed had, dat ik waarnbsp;kan maken, wat ik gezegd heh.

POSTHUMUS.

En op welke vrouw zoudt gij dan uw aanslag willen doen?

JACHIMO.

Op de uwe, van wie gij denkt dat zij de standvastigheid zelve is. Ik wil tien duizend dukaten tegen uw ring zetten, dat, — geef mij eene aanbeveling aan hetnbsp;hof waar uw juweel van deugd is, en geen ander voordeel dan de gelegenheid tot een tweede onderhoud, ennbsp;ik hreng van daar als huit mede diezelfde eer van haar,nbsp;die gij zoo goed bewaard acht.

POSTHUMUS.

Ik wil tegen uw goud mijn goud zetten; mijn ring is mij even dierbaar als mijn vinger; hij is er een deel van.

JACHIMO.

Gij wordt beangst en daar doet gij wel aan. Al kocht gij vrouwenvleesch voor een millioen het grein,nbsp;gij zoudt toch niet zeker zijn dat het niet bedierf.nbsp;Maar ik zie dat gij wel voor godsvrucht vatbaar moetnbsp;zijn, daar gij niet vrij zijt van vreesachtigheid.

POSTHUMUS.

Gij spreekt zoo maar los weg; ik hoop dat uwe gedachten ernstiger zijn.

JACHIMO.

Ik weet en meen wat ik zeg, en ik ben bereid te ondernemen wat ik gezegd heb, dit zweer ik.

POSTHUMUS.

Inderdaad? — Ik zal mijn diamant slechts in pand geven tot uw terugkomst. — Wij zullen een bepaaldenbsp;afspraak maken. De voortreffelijkheid van mijne gebied-

I. 5.

-ocr page 37-

CYMBELISE. 21

ster overtreft de onwaardigheid, hoe reusachtig groot die zijn moge, van uwe gedachten. Ik tart u tot dezenbsp;weddingschap; daar ligt mijn ring.

PHILAEIO.

Die weddingschap niet, Heeren!

JACHIMO.

Bij de Goden, zij is aangenomen! Als ik u geen afdoend bewijs lever, dat uwe geliefde de mijne is geweest , dan zijn mijne tienduizend dukaten de uwe en uw diamant desgelijks. Moet ik teruggaan en hare eer zoo ongeschonden laten als gij vertrouwt, dan is dat juweel vannbsp;een vrouw, dit uw juweel en mijn goud alles het uwe;—nbsp;onder voorwaarde altijd, dat ik uwe aanbeveling ontvang om mij onbelemmerden toegang te verschaffen.

POSTHUMUS.

Ik neem deze voorwaarden aan; laat dit behoorlijk schriftelijk opgemaakt worden; — alleen hiertoe moetnbsp;gij u nog verbinden. Als gij uw tocht tegen haar onderneemt en mij volkomen overtuigt, dat gij overwonnennbsp;hebt, ben ik niet verder uw vijand; dan is zij geennbsp;twist tusschen ons waard; als zij uwe verleiding ongekreukt weerstaat (als gij namelijk het tegendeel niet bewijzen kunt), dan zult gij voor uw verfoeilijke gedachten en voor uw aanslag op hare kuischheid, mij metnbsp;uw zwaard rekenschap geven.

JACHIMO.

Uwe hand, ’t is afgesproken. Wij zullen dit alles in den wettelijken vorm laten opschrijven, en dan fluksnbsp;na Brittanje, opdat de onderneming niet verkleumt ennbsp;sterft; ik zal mijn goud halen en ons beider weddingschap op papier laten brengen.

POSTHUMUS.

’t Is mij wel.

(posthumus en jachimo af.)

I. 5.

-ocr page 38-

¦22 CYMBELINE.

FRANSCHMAlf.

Zou dit doorgaan, denkt gij?

PHILARIO.

JacMmo zal van de zaak niet afzien. Komt, laat ons hen volgen.

{Allen af.)

ZESDE TOONEEL.

Brit tan je. Een kamer in het paleis van cymbeline. De koïhnöin, hofdames en corhelius komen op.

KONINGIN.

Pluk, eer de dauw weer optrekt, mij die bloemen;

Dus vlug! Wie heeft de lijst?

hofdame.

Uw hoogheid, ik.

KONINGIN.

Zoo haast u dan.

{Hofdames af.)

Wel, dokter, hebt ge uw droppels nu gereed?

CORNELIUS.

Om u te dienen, ja; hier zijn ze, uw hoogheid.

{Ilij overhandigt een klein zilveren fleschje.) Maar duid het mij niet euvel, dat ik vraag,

(Mijn plicht gebiedt het mij) waartoe verlangt ge Dat uiterst giftig mengsel van mijn hand.

Dat met een doodlijk kwijnen ’t leven treft.

Wel traag, maar doodlijk?

KONINGIN.

Het bevreemdt mij, dokter, Dat gij zoo vraagt. Was ik niet reeds sinds langnbsp;Uw kweekling? Leerdct gij niet geur’ge waat’ren

En sterkende artsenijen mij bereiden,

I. 0.

-ocr page 39-

CYMBELISE. 23

Ja, zoo, dat onze koning -vaak mij vleit Om zulk een laafnis? Eens zoo ver gevorderd,nbsp;Hoe kunt ge (ben ’k geen duivelinne) ’t laken.nbsp;Dat ik mijn kennis ook door andre proevennbsp;Vermeerdren wil? Ik wensch dit gift van unbsp;Te toetsen, maar natuurlijk niet op menschen.nbsp;Alleen op wezens niet eens hangenswaard,

Zjjn heftigheid te kennen, op te sporen,

Hoe ik zijn kracht bedwing; zóó te doorgronden Wat zijn natuur, zijn werking is.

CORNELIUS.

Uw hoogheid

Zal door die proeven zich het hart verharden; Ook brengt het onderzoek der werking unbsp;En afkeer en besmetting.

KONINGIN.

O, vrees niets. — (pisANio komt op.)

{ter zijde)

Hier komt een gladde schelm; op hem neem ik De proef; hij is zijn meester toegedaannbsp;En vijand van mijn zoon. — Hoe is ’t, Pisanio?nbsp;Voor ditmaal, dokter, is uw dienst gedaan;

Gij kunt nu gaan.

CORNELIUS {ter zijde).

’k Vertrouw uw hoogheid niet; Maar niemand zult gij schaden.

KONINGIN {tot Pisanio).

Hoor, een woord.

CORNELIUS {ter zijde).

Ze is mij verdacht. Zij waant, dat zij bezit Een langzaam sloopend gift. Ik ken haar aard.nbsp;En nooit ontvangt zoo’n valsche slang van mijnbsp;Een zoo verderflijk mengsel. Wat zij heeft,

I, 6.

-ocr page 40-

CYIIBELINE.

Verdooft, verlamt de zinnen slechts een poos; Wellicht beproeft zij ’t eerst op hond en kat,nbsp;En dan op eedler wezens, maar — wat schijnnbsp;Er ook van dood ontsta — er is geen kwaad.nbsp;Dan dat de levensgeest een poos bezwijmtnbsp;Om frisscher op te leven. Haar bedriegtnbsp;Een valsche werking; ik verdien vertrouwennbsp;Namate ik valscher ben voor haar.

KONINGIN.

Ik dank


ü, dokter, tot ik u ontbie.

COENELIUS.

Ik ga.

(CORNELIUS af.)

KONINGIN.

Gij zegt, zij weent nog? Denkt gij niet, dat zij

Allengskens kalmer wordt en goede raad

Dan ingang vindt, waar thans slechts dwaasheid heerscht?

Doe wat gij kunt; brengt gij bericht, dat zij

Mijn zoon bemint, ik zweer ’t, dat oogenblik

Zijt gij zoo groot, ja grooter dan uw heer:

Want zijn geluk ligt spraakloos neer, zijn naam Is stervende. Hij kan niet wederkeeren,

Niet blijven waar hij is; van woonplaats wiss’len Is wisseling van de eene ellend’ voor de andre;

En ieder nieuwe dag vernielt het werk Des voor’gen dags; verwachten kunt gij niets,

Als gij u steunt op wie ten val zich neigt.

Niet op te richten is, geen vrienden heeft Zelfs niet om hem te stutten.

{Zij laat het fleschje vallen, pisanio raapt het op.)

Gij raapt op.

Gij weet niet wat; maar neem het voor uw moeite;

Ik heb het zelf bereid; het heeft den koning

I. 6.

-ocr page 41-

25

ÈYMBiSLINE.

Wel vyfmaal van den dood gered; ik ken Geen laafnis, zoo versterkend; — houd het maar;

Het is het handgeld van een grooter loon,

Dat ik u toedenk. Zeg uw meesteres

Hoe ’t voor haar staat, of ’t uit u zelven kwam.

Bedenk wat schoenen ruil gij doet; en weet;

Gij houdt uw meesteres, en wint mijn zoon,

Die aan u denken zal; den koning zal Ik wel bewegen u een post te schenkennbsp;Zooals gij wenscht; ik nog, ik zelf vooral.

Die tot deez keus u aanzet, ben verplicht Uw diensten rijk te loonen. — Roep mijn vrouwennbsp;En denk eens na.

(PISANIO af.)

Een sluwe, stugge knaap.

Niet te verzetten, zendling van zijn heer.

Die haar indachtig houdt, dat zij haar eed Aan haar gemaal gestand doe. — ’k Gaf hem iets,nbsp;Wat, als hij het gebruikt, haar heel en alnbsp;Van liefdeboden zal verweeuwen, en wat zij,

Tenzij haar trots zich buigt, wis binnen kort Ook slikken zal. —

(pisANio homt weder binnen, met de Hofdames.)

Zoo, zoo; — zeer goed, zeer goed; Breng die viooltjes, vroeglings , madeliefjes,

Maar op mijn kamer. — Goeden dag, Pisanio,

En denk eens na.

(koningin en Hofdames af.)

PISANIO.

Ik denk en doe er na;

Maar eer ik trouwloos wierd aan mijnen heer,

Wurgde ik mij zelf; ziedaar wat ik u zweer. {Af.)

I. 6.

-ocr page 42-

26 cymbelise.

ZEVENDE TOONEEL.

Een andere kamer in liet paleis van cymbeline.

IMOGEEN komt op.

IMOGEEN.

Een vader wreed, en een stiefmoeder valsch;

Een nar die een gehuwde vrouw vervolgt,

Wier gade balling is! — O, die gemaal,

Het toppunt van mijn smart! En telkens weer Hierom gekrenkt! Gelukkig, ware ik ooknbsp;Geroofd als mijn twee broeders! Diepste ellendenbsp;Is eerzucht die na glans streeft! Zalig, dienbsp;Hoe needrig, hun bescheiden wensch erlangen.nbsp;Waarop hun heil berust! — Wie is dat? Ach!nbsp;(pisANio en JACHIMO komen op)

PISAÏTIO.

Vorstin, daar is een edelman uit Eome,

Met brieven.

JACHIMO.

Gij verschiet van kleur, princes?

De wakk’re Leonatus is welvarend En Iaat u hartlijk groeten.

(Hij overhandigt een brief)

IMOGEEN.

Dank, o dank!

Gij zijt mij welkom, edel heer.

JACHIMO (ter zijde).

Hoe rijk is ’t al wat aan het oog zich toont!

Is ook de geest zoo kostlijk, dan is zij Arabiës vogel, zij alleen, en iknbsp;Verloor. O, driestheid, wees mijn vriend.

En wapen, stoutheid, mij van top tot teen!

Of ’k moet, gelijk do Parth, al vliedend vechten, Ja, dat zelfs niet, maar vliên.

7.

-ocr page 43-

CYMBELISE. 27

iMOGEBN (leest).

Hij is een man hier onder de edelsten gerekend, wien ik voor zijne beleefdheden den grootst mogelijken danknbsp;schuldig ben. De achting waarmee gij hem bejegent,nbsp;bewijst gij uw getrouwen

Leonatus.”

Slechts dit lees ik hardop;

Maar tot in ’t binnenst wordt door ’t oovrige Mijn hart verwarmd, en ’t dankt er vurig voor.

Gij zijt zoo welkom, edel heer, als ik

Het maar met woorden zeggen kan, en ’k hoop.

Kan ik iets voor u doen, u dit te toonen.

JACHIMO.

Dank, schoonste vrouw! — Wat! zijn de mannen dol? Schonk hun natuur dan oogen, wèl geschiktnbsp;Om ’t hemelwelf te zien, de rijke volheidnbsp;Van zee en land, in staat om te onderkennennbsp;De vonkelsterren ginds, en d’ eenen tweelingsteennbsp;Van d’ andren op het kiezelrijke strand.

En doen die wonderkijkers ons niet scheiden,

Wat lief, wat leelijk is?

IMOGEEN.

Wat treft u zoo ?

JACHIMO.

’t Ligt niet aan ’t oog: toon aap of baviaan Twee zulke vrouwen; hierheen zal hij lachen,

Ha de andre grijnzend schreeuwen; niet aan’t oordeel: Een idioot zou hij deez’ schoonheidskeurnbsp;Scherpzinnig zijn en wijs; niet aan ’t verlangen:

Want morsigheid, bij ’t reine schoon gesteld.

Moet eer den lust, vóór ’t proeven, walgen doen.

Dan lokken tot het maal.

Wat meent hij toch?

I 1.

-ocr page 44-

28 CYMBBLINE.

JACniMO.

Die ruim voldane lust,

Verzadigde begeerte, nooit verzaad,

(Dat bodemlooze, steeds gevulde vat)

Vreet eerst het lam en snakt na d’ afval nog.

IMOGBES.

Wat is ’t, wat spooksel kwelt n, waarde Heer?

Zijt gij niet wel?

JACHIMO.

Dank, eedle vrouw, zeer wel.

(tot Pisanio.) Ik bid u, vriend.

Zoek eens mijn dienaar op; ik liet hem buiten.

Hij is hier vreemd, en schuw.

PISANIO.

Ik wilde juist

Eens naar hem toegaan, Heer.

(pisanio af.)

IMOGEEN.

Hoe gaat het mijn gemaal ? Steeds goed ? — O, spreek!

JACHIMO.

Goed, eedle vrouw.

IMOGEEN.

En is hij welgemoed? Ik hoop van ja.

JACHIMO.

Bijzonder opgeruimd, geen vreemdling daar Is zoo vol lust en scherts. Men noemt hem steedsnbsp;Den dollen Brit.

IMOGEEN.

En hier was hij veeleer Tot ernst geneigd, al wist hij dikwijls zelfnbsp;Niet recht waarom.

JACHIMO.

Ik zag hem nimmer ernstig.

Hij gaat daar met een Franschman op en neer,

I. 7.

-ocr page 45-

UYMBELINE.

Een man Van rang, die in zijn land, na H schijnt, Een Gallisch meisje mint, en zuchten slaakt.nbsp;Verbazend zwaar; de dartle Brit (ik meennbsp;Uw g^) lacht dan uit volle keel en roept:

,’t Is om te bersten, dat een man, die toch ,Uit boeken, van zijn vrienden, bij ervaring,

„Wel weet, wat vrouwen zijn — ja moeten zijn, „Zelfs tegen beter willen in — dat die,

„Als hij eens vrij is, na zijn slavernij „En boeien smacht!”

IMOGEEN.

En dat zegt mijn gemaal?

JACHIMO.

O ja! met tranen in zijn oog van ’t lachen.

Het is een lust er bij te zijn, als hij

Den Franschman plaagt. Maar menig man is toch,

God weet het, zeer te laken.

IMOGEEV.

Hij toch niet?

JACHIMO.

Hij niet; maar toch, hij mócht des hemels gunst Met meerder dankbaarheid erkennen, reedsnbsp;Om wat hij zelf ontving, maar nu ’k u zie.

Zijn schat, zoo onwaardeerbaar, weergaloos.

Treft niet alleen verbazing mij, mij treft Ook deernis.

IMOGEEN.

En wat wekt uw deernis. Heer?

JACHIMO.

Twee wezens, diep!

IMOGEEN.

Ben ik er een van. Heer?

Gij ziet mij aan; wat deerniswaarde ellend Ontdekt ge in mij?

I. 7.

-ocr page 46-

CyJIBELINE.

JACHIMO.

0, wel betreurenswaard!

Den glans der zon te ontvliên en in een krocht Bij vetlicht heil te zoeken!

IMOGEEir.

’k Bid u, Heer,

Geef duidlijk, open antwoord op mijn vragen,

En zeg, waarom wek ik uw deernis op?

JACHIMO.

Wijl andren thans —

Ik wilde zeggen: wat u toekomt — Maar Den góden is het recht der wraak, het pastnbsp;Hiet mij er van te spreken.

IMOGEEN.

Naar het schijnt.

Weet ge iets van mij of wat mij aangaat; spreek! Vaak slaat de vrees voor rampen dieper wondnbsp;Dan zekerheid er van; want kent men ze,

Dan kan ’t te laat zijn, maar het tijdig weten Brengt vaak de redding mee. Ontdek mij dusnbsp;Wat u zoo spoort en intoomt tegelijk.

JACHIMO.

Waar’ mijn die wang tot laving mijner lippen;

Die hand, die, aangeraakt, slechts even aangeraakt, De ziel van die ’t gevoelen mag tot hulde.

Tot d’ eed van trouwe dwingt; dat aanschijn, dat Het wilde zwerven van mijn oog beteugeltnbsp;En eeuwig vasthoudt, — en ik kon, verwaten.

Op lippen zeevren, elk gemeen, gelijk De trap van ’t kapitool; en handen drukken.

Vereelt door d’ arbeid van de valschheid, uur Op uur; en gluren in een oog, gemeennbsp;En glansloos als een walmend licht, gevoednbsp;Door stinkend vet; — dan waar ’t gerechte straf,

I, 7.

-ocr page 47-

CYJIBEUKË. 31

Dat alle helleplagen tegelijk Dien afval wreekten.

IMOOEEIf.

Mijn gemaal, na ’k vrees,

Vergat Brittanje.

JACHIMO.

En ook zich zelf. Niet ik Was ooit van zins zjjn afval, zoo erbarmlijk,

U mee te deelen; ’t is uw vlekloos schoon.

Dat uit mijn zwijgend binnenst dit bericht Mij op de tonge toovert.

IMOOEEN.

O, niets meer!

JACHIMO.

O, dierbre vrouw! het jammer om uw lot Doorvlijmt mij ’thart en maakt mij krank. Een vrouw,nbsp;Zoo schoon, en erfgenaam eens troons, die ’t heilnbsp;Des grootsten konings nog verdubb’len zou.

Haar gade deelend met de veile deernen, die Gehuurd zijn voor het eigen goud, door unbsp;Hem toegekend! met ondermijnde schepsels.

Die, kwalen tartend, voor een handvol gelds Natuur vernielen door ’t bederf, dat giftnbsp;Vergiften zou! Neem wraak! of ’t wasnbsp;Geen koningin, die onder ’t hart u droeg.

En gij vielt af van uwen stam.

IMOGEEN.

Mij wreken?

En hoe zou ’k mij dan wreken? Is dit waar, —

En ’k heb een hart, dat door ’t bericht der ooren Niet licht zich laat bedriegen — is het waar,

Hoe zou ’k mij wreken?

JACHIMO.

Zijt ge ’t hèm verplicht,

Te leven als der kuischheid priesteres.

-ocr page 48-

•Ai

CYMBEMSE.

Daar hij nu de een’, dan de andre deerne streelt, Tot hoon Tan u, op uwe kosten? Wreek het!

Ik wijd mij zelf aan uwen zoeten dienst,

En eed’ler dan die Tluchtling van uw koets Wil ik mij trouw betoenen aan uw min,nbsp;Stilzwijgend en geheim.

IMOOEEN.

Pisanio! hier!^

JACHIMO.

Ontvang mijn huldiging op uwe lippen.

mOGEEIf.

Van hier! — Mijn oor is schuldig, dat zoo lang Geluisterd heeft! — Waart gij een man van eer.nbsp;Dan hadt ge uit lust tot deugd mij dit gemeld.nbsp;Niet met een doel zoo snood als ongehoord.

Gij lastert hier een edelman, zoo ver Van uwe schennis, als gij zelf van de eer;

En gij belaagt een vrouw, die u verafschuwt, Gelijk den duivel zelf. — Pisanio, hier! —¦

Den koning mijnen vader zal ik melden.

Wat gij bestaan hebt; duldt hij aan zijn hof.

Dat een verwaten vreemdling marktdag houdt Als in een kit te Rome, en openbaartnbsp;Wat vuige lust hem drijft, dan zorgt hij slechtnbsp;Voor de eer zijns hofs, en zijne dochter weet.

Dat zij hem niets meer is. — Pisanio, hier! —

JACHIMO.

Ik roem u wel gelukkig, Leonatus!

’t Vertrouwen van uw gade in u verdient Uw hechte trouw; uw vlekkelooze deugdnbsp;Haar vol vertrouwen! — Leef gezegend, lang!

Als gade van den besten man, waar ooit Een land zich op beroemde! gij, een vrouw.nbsp;Slechts voor dien besten niet te goed! Vergeef!

I. 7.

-ocr page 49-

CYMBELINÉ, nbsp;nbsp;nbsp;33

Ik sprak zoo om te zien, hoe diep uw trouw Geworteld is, en schilder thans uw ganbsp;Op nieuw, zooals hij is; oprecht en trouw.

Een heilige, die tooverkunsten pleegt Op gansche scharen tegelijk, en ’t hartnbsp;Der halve menschheid wint.

IMOOEEN.

O! dit is waar.

JACHIMO.

Hij zit bij andre menschen als een God;

Hij heeft een waardigheid, die hem een meer Dan menschlijk aanzien geeft. O, houd geen wrok.nbsp;Verhevene vorstin, dat ik het waagdenbsp;U door een valsch verslag te toetsen; ’t heeftnbsp;Met eer gekroond de wijsheid uwer keusnbsp;Van zulk een eedlen man, van wie gij weet.

Dat hij niet dwalen kan. Ik ben zijn vriend.

En daarom juist nam ik de wan, maar vond —

De hemel schiep u anders dan alle andren —

U koren zonder kaf Vergeef mij wat ik deed.

mOGEEN.

Het zij. — Mijn invloed hier is tot uw dienst.

JACHIMO.

Ontvang mijn dank. — Bijna was mij ontgaan.

Van u een dienst te vragen, wel niet groot.

Toch van gewicht, uw ga heeft er belang bij;

Ik zelf en meerder edellieden zijn In ’t plan betrokken.

IMOGEEN.

Spreek! wat is uw wensch?

I. 7.

3

-ocr page 50-

34

CYHBEIJNE.

JACHIMO.

Een twaalftal onzer bracht, met uwen ga (De beste veer uit onze wiek), een som bijeen.

Om een geschenk te geven aan den keizer;

Ik heb het namens de andren aangekocht In Frankrijk; prachtig zilverwerk, juweelen,

Groot, zuiver, fraai gezet, de waarde is groot;

En daar ik vreemdling ben, ben ik bezorgd Dien schat in veiligheid te weten. Mag ik hemnbsp;U in bewaring geven?

IMOOEEN,

Gaarne, Heer;

En voor de veiligheid sta ik u borg;

Daar ’t mijn gemaal ook aangaat, wil ik zelf ’t Bewaren in mijn slaapvertrek.

De kist

Is thans aan mijne dienaars toevertronwd;

Ik ben zoo vrij u die voor dezen nacht Te zenden; morgen moet ik scheep.

IMOGEEN.

JACHIMO.

Vergeef me, ik moet: ik deed mijn plicht te kort, Verlengde ik mijn verblijf. Ik stak van Galliënbsp;Slechts over, wijl ik wenschte en had beloofdnbsp;eedle vrouw, te zien.

IMOGEEN.

Dank voor uw moeite; Maar ga niet morgen heen!

JACHIMO.

Ik moet, vorstin;

En daarom, mocht gij wenschen uw gemaal

I. 7.

-ocr page 51-

CYMBELISE. 3.5

Te schrijven, doe het, bid ik, heden nog.

Mijn tijd is om; ’t is van belang te zorgen,

Dat ons geschenk bij tijds er is.

IMOGEEN.

Ik schrijf.

Zend mij de kist; ik zal er goed voor zorgen En gaaf terug ze leev’ren. Vaar gij wel.

{Beide af.)

1. 1.

-ocr page 52-

TWEEDE BEDRIJF.

EEESTE TOONEEL.

Een open plein voor het paleis van cymbeline.

CLOTEN en twee Hovelingen komen op.

CLOTEN.

Ik vraag u, liep het ooit iemand zoo tegen? Mijn bal was vlak bij het doel en dan nog door een anderennbsp;bal weggeslagen te worden! Ik had er honderd pondnbsp;op gewed; en dan stuift me zoo’n vervloekte aap nog

op,

omdat ik hem uitvloek, alsof ik m’ n vloeken van

hem geborgd had en er niet mee kon omspringen, zooals ik zelf verkies!

|ste hoveling.

Wat won hij er bij? Gij hebt hem met uw bal een gat in ’t hoofd geslagen.

2lt;ie hoveling {ter zijde).

Had hij evenveel geest gehad als die hem zoo toetakelde, dan was zeker al zijn geest vervlogen.

CLOTEN.

Als een man van rang verkiest te vloeken, behoeft niemand het hart te hebben van zijn vloeken iets af te doen.

2'*® HOVELING.

Neen, prins! {ter zijde.) ’t Zou jammer zijn ze staart of ooren af te snijden.

n. 1.

-ocr page 53-

CYMBELIUE. 37

CLOTEV.

Ik hem satisfactie geven?

Die verwaande hond!

Als hij maar iemand geweest was, zoo adellijk als ik!

2'ie hoveling {ter sijdé).

Ja, dan was er zeker een luchtje aan zjjn verstand geweest.

CLOTEN.

Er is niets ter wereld, waar ik zoo’n hekel aan heb; ik wou voor den duivel, dat ik van minder kom-af was;nbsp;ze willen niet met me vechten omdat mijn moeder koningin is; ieder ploert kan zijn hart ophalen en eensnbsp;flink kloppen, en ik mag op en neer loopen als eennbsp;haan dien niemand aandurft.

2(ie hoveling {ter zijde).

Gij zijt een haan en een snoeshaan er bij; gij kraait koning en uw kroon is een zotskap.

CLOTEN.

Wat zegt gij ?

2‘*® HOVELING.

Het gaat niet aan, dat uwe edelheid met Jan en alleman gaat vechten, wien gij goed vindt te beleedigen.

CLOTEN.

Noen, dat weet ik; maar het gaat wel aan, dat ik beleedig, die beneden mij zijn.

2gt;le hoveling.

Ja, dat gaat alleen voor uw edelheid.

CLOTEN.

Nu, dat zeg ik ook.

iste hoveling.

Hebt gij gehoord van een vreemdeling, die heden avond aan het hof is geweest?

CLOTEN.

Een vreemde snuiter? En waarom weet ik dat niet

II. 1.

-ocr page 54-

38 CYMDELISE.

2'ie HovELijfG {ter zijde').

Hij is zelf een vreemde snuiter en weet het ook niet. l«e hoveling.

Het moet een Italiaan zijn, en, na men zegt, een vriend van Leonatus.

CLOTEN.

Leonatus, een verbannen schoelje; en die ander is er ook een, wie hij ook zij. Wie heeft u van dien vreemdeling verteld?

HOVELING.

Een der pages van uw Edelheid.

CLOTEN.

Zou het staan, als ik na hem toeging om eens een kijkje van hem te nemen? Zou dat niet beneden mijnnbsp;waardigheid wezen?

l-ste hoveling.

Gij kunt niets doen beneden uw waardigheid, Heer.

CLOTEN.

Neen, niet licht, dat geloof ik ook.

2iie hoveling {ter zijde).

Gij zijt een erkende gok; wat van u uitgaat, moge zoo gek zijn als het wil, het is niet beneden uw waardigheid.

CLOTEN.

Kom, ik ga dien Italiaan eens opzoeken. Wat ik vandaag bij het balspel verloren heb, zal ik van hèmnbsp;van avond weer winnen. Kom moe.

2'’® hoveling.

Ik zal uw Edelheid volgen.

(cLOTEN en de eerste Hoveling af.) Dat zoo’n geslepen duivelin, zijn moeder.

Der wereld zulk een ezel schonk! Een vrouw Die met haar slimheid alles dwingt; en hijnbsp;Kan zelfs geen achttien aftrekken van twintig,

II. I.

-ocr page 55-

CYSIBELIXE.

Al kostte ’t hem den hals ook. Ach, princes! O godlijke Imogeen, wat is uw lot!

Een vader, door stiefinooders list beheerscht; Een moeder, die steeds lagen legt; een vrijër,nbsp;Vloekwaarder dan die snoode ballingschapnbsp;Van uwen dierbren ga, dan ’t gruwelplannbsp;Der scheiding, die hij zoekt! De hemel sterk’nbsp;De muren, die uw kostlijke eer beschermen;nbsp;Beware in ongeschokten staat dien tempel,

(^r-)

Uw rein gemoed; hij sohenke u dra tot loon Uw ga terug en ook de koningskroon!

TWEEDE TOONEEL.

Een slaapkamer; op den achtergrond een kist. IMOUEEN, in haar bed liggende te lezen; een Kamenier.

IMOGEEN.

Wie is daar? Helena?

KAMENIEE.

Ja, tot uw dienst.

IMOGEEN.

Hoe laat is ’t al?

KAMENIER.

Schier middernacht, princes.

IMOGEEN.

Dan las ik al drie uur; mijn oog is moe.

Leg hier een vouw, waar ’k bleef, en ga na bed; Maar neem het licht niet mee en laat het aan;

En kunt ge om vier uur al weer wakker zijn,

Roep mij dan op. Ik ben al half in slaap.

{Kamenier af.)

II. 3.

-ocr page 56-

40 CÏMBELINE.

’k Beveel me in uw bescherming aan, o Goden! Behoed mij, dat geen elf mij plaag’, geen droomnbsp;Mijn ziel ontheilig’!

{Zij slaapt in. jachimo homt uit de hist.)

JACHIMO.

De krekel zingt; de mensch, van arbeid moe,

Herstelt door rust zijn geest. Zoo sloop eens zacht Tarqninius op het bies, voor hij de kuischheid.

Die hij den dood bracht, wekte. — O, Cytherea,

Wat leent ge uw bed bekoorlijkheid! Gij, lelie, Frisch, blanker dan het linnen! Mocht ik slechtsnbsp;U even strooken, en een kus, een enklen,nbsp;ü drukken op die heerlijke robijnen.

Tot kussen als gevormd! — Het is haar adem,

Die hier de lucht doorgeurt. Zie, hoe de vlam Zich glurend buigt om onder ’t lid die sterrennbsp;Te zien, verscholen achter valgordijnen.

Van wit met blauw dooraderd, met een tint Als van ’t azuur des hemels! — Maar mijn doel!

Hoe is de kamer? Alles schrijf ik op: —

Zoo, zoo het schilderwerk; — daar ’t venster; — zoo De siersels van haar bed; — de wandtapijtennbsp;Met die en die figuren, — wat het voorstelt; —

Goed! maar het een of ander lichaamsteeken!

Meer dan tienduizend teekens van het huisraad Zou dat mijn lijst verrijken, ’t waar’ bewijs,nbsp;o. Slaap, gij beeld des doods, druk zwaar op haar!nbsp;Maak haar gevoel als van een steenen beeldnbsp;In grafgestichten! — Hier, gij hier, gij hier!

{Hij doet haar den armband af.) ’t Glipt los; geen Gordiaansehe knoop voorwaar!

’t Is mijn! ’k Zal dit getuignis laten geven.

En overtuiging wekken in zjjn borst.

Dat haar gemaal er dol van wordt. — En zie,

IC. 2.

-ocr page 57-

CYMBELIKE. 41

Daar op haar linkerborst een vreemde vlek,

Vijfhoekig als de pnrpren drup in ’t hart Der primula; een onbedrieglijk teeken,

Zoo sterk als nooit het recht zou vordren; dit Geheime kenmerk dringt hem tot den waan,

Dat ik het slot verbrak en haar den schat Der eer ontnam. Genoeg. Behoef ik meer?

Waartoe dit schrijven, dat in mijn gedachtnis Geschroefd, geklonken is? — Zij las in bednbsp;’t Verhaal van Tereus, zie, zij kwam tot waarnbsp;Zich Philomeel gewonnen gaf. — Genoeg;

Weer na mijn kist; het springslot toegeklept!

Maak voort, gespan der nacht! De scheem’ring wekk’ Den raaf! Ik beef, mijn moed is uitgebluscht;

Dit is de hel, schoon hier een engel rust.

{Be Mok slaat.)

Drie uur! ’t Is tijd, ’t is tjjd!

{Hij gaat in de kist.)

DERDE TOONEEL.

Een voorkamer, grenzende aan imooeen’s slaapvertrek.

CLOTBN en de Hovelingen komen op. jsie hoveling.

Uw hoogheid is bij het verliezen de kalmste man van de wereld, de koelbloedigste die ooit dobbelsteenen ternbsp;hand nam.

CLOTEN.

Van dat verliezen zou iedereen wel koud worden, iste hoveling.

Maar niet iedereen blijft dan zoo kalm na het edel II. 3.

-ocr page 58-

42 CYMBEUSË.

temperament van uw hoogheid. Als gij wint, zijt gij uiterst vinnig en heftig.

CLOTElf.

Winnen geeft ieder moed. Als ik die malle Imogecn maar kon krijgen, zou ik goud genoeg hebben. Het isnbsp;haast ochtend, niet waar?

fste hoveliiïö.

Het is al dag, prins.

CLOTEN.

Ik wou, dat die muziek maar kwam. Ze hebben mij geraden haar een morgen-muziek te brengen; ze zeggennbsp;dat dit indruk zal maken.

{De Muzikanten komen op.)

Komaan, speel op; kunt gij indruk op haar maken met uw getikkel, goed; wij zullen het met de tong ooknbsp;eens probeeren. Als niets wil helpen, laat ze loopen;nbsp;maar ik geef het nooit op. Ku eens een zeer voortreffelijk zinrijk stuk, en daarna een allerliefste zoete melodie met wondermooie kostelijke woorden, — en laat zenbsp;er dan maar eens over denken.

LIED.

De leeuwrik juicht in ’s hemels hlautc;

De zonnegod stijgt op;

Zijn rossen lekken frisschen dau-w Van hloemenkelken op.

Het blozend madeliefje slaat zijn gouden oogjes op;

Wat lief en lieflijk is, ontwaakt; o, liefste mijn, sta op! iSta op! sta op!

Zoo, snijdt nu maar uit; als dit indruk maakt, zal ik uw muziek te beter bedenken; zoo niet, dan is hetnbsp;een gebrek in haar gehoor, dat niet door paardcharcu

II. 3.

-ocr page 59-

CrjlBELISK. 43

en kalfsdarmen, zelfs niet met den liefelijksten zang van knnstig fijne stemmetjes, te verbeteren is.

{Muzikanten af.)

(cYjriBELiNE en de konikgin komen op.)

2'le hoveling.

Daar komt de koning.

CLOTEN.

Ik ben blij, dat ik zoo laat op was, want dit is de reden, dat ik zoo vroeg op was. Hij kan niet andersnbsp;dan dezen dienst, dien ik heb afgedaan, vaderlijk opnemen. — Goeden morgen, uwe majesteit en mijne doorluchtige moeder.

CYMBELINE.

Maakt ge aan de deur der wreede schoone uw hof.

En komt zij niet?

CLOTEN.

Ik heb haar met muzieken bestormd, maar zij verwaardigt zich niet er op te letten.

CYMBELINE.

’t Is nog te kort, sinds ik haar lief verbande;

Hij is nog niet vergeten; langer poos

Moet eerst zijn beeld haar uit de ziele wisschen.

Dan is zij de uwe.

KONINGIN.

Zeg den koning dank.

Die niets verzuimt, wat u bij zijne dochter Tot voordeel strekt; zorg dat gij haar met ernstnbsp;Uw hulde brengt; maak u gelegenheidnbsp;En tijd tot vriend; dat iedre weigringnbsp;Uw aandrang slechts vermeer’, opdat zij meen’.

Dat u het harte dringt tot iedren dienst Dien gij haar wijdt; gehoorzaam haar in alles,

Slechts niet als haar bevel uw heengaan eischt;

Dan zijt gij doof.

II. 3.

-ocr page 60-

44 CYMBELKE.

CLOTES.

Ik doof? Niet dat ik weet.

(Een Bode komt of.)

BODE.

Veroorloof, heer, dat ik de komst u meld’

Van een Romeinsch gezantschap; aan het hoofd Staat Gains Lucius.

CYMBELINE.

’t Is een waardig man.

Al is ook toorn het doel van zijne komst;

Die schuld is niet de zijn’. Wij moeten hem Ontvangen na den rang van zijnen heer;

En aan hem zelf zijn vroegro vriendschaps-diensten In dankbaarheid erkennen. — Waarde zoon,

Zoodra ge uw uitverkoorne hebt begroet,

Volgt ge ons en uwe moeder; wij verlangen Uw diensten bij ’t gehoor. — Wij gaan, mijn gade.

(Allen af, behalve cloten.)

CLOTBN.

Is zij ontwaakt, dan spreek ik haar; zoo niet,

Dan slaap’ zij door en droom. — Met uw verlof!

(Hij klopt aan.)

Ik weet, haar vrouwenvolk is bij haar. Wat?

Vulde ik aan oen de handen eens? Voor goud Verkrijgt men toegang, dikwijls, ja; het maaktnbsp;Diana’s jagers zelfs ontrouw, zoodatnbsp;Zij ’t wild den stroopers tegendrijven; goudnbsp;Brengt brave kerels om en redt den dief.

Maar soms ook brengt het beiden aan de galg.

Wat maakt en wat vernielt het niet? Ik kies Een van haar vrouwvolk tot mijn zaakbezorger;

’k Ben zelf niet op de hoogte van de zaak.

Met uw verlof.

(Hij klopt.)

(Een Kamenier komt op.)'

II. 3.

-ocr page 61-

CYMBELIKÈ. nbsp;nbsp;nbsp;45

KAMEÏfIEB.

Wie daar? Wie klopt?

CLOTEN.

Een edelman.

KAMENIER.

Wat meer?

CLOTEN.

Zoon van een edelvrouw.

KAMENIER {ter Zijde).

Nu, dat is meer Dan menigeen kan roemen, die zijn kleerennbsp;Zoo duur betaalt als gij. — Wat wenscht gij. Prins?

CLOTEN.

Wel, uw princes. Is zij gereed?

KAMENIER.

o ja.

Tot blijven in haar kamer.

CLOTEN.

Daar hebt ge goud van mij. Verkoop me uw gunst.

KAMENIER.

Mijn gunst, mijn goeden naam? Of wilt ge alleen Een woord ten uwen gunste? — De princes! —

{Af.)

(IMOGEEN komt op.)

CLOTEN.

Goê morgen, schoone zuster, geef me uw hand!

IMOGEEN.

Prins, goeden morgen! Moeite geeft gij uit Om slechts verdriet te koopen. Want mijn danknbsp;Is mijn verklaring, dat ik arm in dank bennbsp;En schaars dien missen kan.

CLOTEN.

’k Bemin u toch, ik zweer ’t,

IMOGEEN.

Of gij het zweert of zegt, het is mij één,

II. 3.

-ocr page 62-

C'ÏMBEUNË.

Maar zweert ge ook immer, immer is ’t uw loon Dat ik er niet op let.

CLOTEÏT.

Dat is geen antwoord.

IMOGEEIf.

Zoudè ge, als ik zweeg, niet denken dat ik toegaf. Dan sprak ik niet. Ik bid u, spaar me. In ernst,nbsp;Gelijke onhoflijkheid zal ik ontvouwennbsp;Bij al uw hulde. Een man, zoo goed van oordeel,nbsp;Begrijpt, zoo afgewezen, af te houden.

CLOTEN.

’tWaar zonde, u aan uw waanzin prijs te geven; Dat wil ik niet.

IMOGEEN.

Een nar is niet waanzinnig.

CLOTEN.

Noemt gij me een nar?

IMOGEEN.

Ik doe het in mijn waanzin;

¦ En die zal wijken, zijt gij slechts verstandig;

Dat doet ons heide goed. Het is mij leed,

Dat gij mij dwingt, mijn vrouwenaard verloochnend, Zoo sterk te spreken; hoor nu, eens voor goed;

Ik, die mijn hart wel ken, verklaar u hier,

En uit mijns harten grond: gij zijt mij niets;

En zoo zeer mis ik liefde tot mijn naaste,

(’k Beschuldig hier mij zelf,) dat ik u haat;

En ’k wenschte liever, dat gij dit gevoeld hadt.

Dan dat ik ’t zóó moest zeggen.

CLOTEN.

Gij vergeet.

Wat plicht ge uw’ vader schuldig zijt. Die echt, Dien gij steeds voorwendt, met dien lagen schoftnbsp;(Een die ’t genadebrood hier at, het schraapsel

II. 3.

-ocr page 63-

-iï

CYirBELINE.

Der schotels van het hof) dat is geen echt;

En moog men ook aan ’t lage volkje toestaan (Wie is zoo laag als hij ?) zich saam te kopp’len,nbsp;(Waar dan ook niets dan broodeloos gebroednbsp;En beedlarij van komt) naar eigen lust,

Aan u wordt zulk een wilkeur toch ontzegd

Door de aanspraak op de kroon; gij moogt haar glans

Niet zoo bezoedlen door een lagen slaaf,

Een knaap, nauw goed genoeg voor een livrei,

Een stalknecht, minder nog.

IMOOEEN.

Gij lasteraar,

Waart ge ook de zoon van Jupiter, en verder

Zooals gij nu zijt, te gemeen waart ge om

Zijn knecht te zijn; uw post waar’ hoog genoeg —

Benjjdbaar zelfs, wanneer men uw waardij

Eens schatten ging — als gij den rang verkreegt

Van beulsknecht in zijn rijk; gij wierdt gehaat.

Om zulk een hooge gunst.

CLOTEN.

Haal’ hem de pest!

IMOGBEN.

Niets ergers kan hem treffen, dan dat gij

Zijn naam slechts noemt. Zijn slechtste kleedingstuk,

Had hij ’t maar even aan, is in mijn oog

Meer waard dan al de haren van uw hoofd,

Als ieder haar een man werd zooals gij. —

Pisanio!

(piSANio komt op.)

CLOTEN.

Wat, zijn kleed? o, alle duivels! —

IMOGEEN.

Ga daadlijk eens aan Dorothea vragen ....

II, 3.

-ocr page 64-

48 CYMBEUNE.

CLOTEN.

Zijn kleed?

IMOGEEN.

Hier spookt een nar, die mij verschrikt, Maar toch nog meer vergramt. — Ga, zeg haar, datnbsp;Ze een kleinood op ga zoeken, dat toevallignbsp;Van d’ arm mij moet gegleden zijn; ik hadnbsp;Het van uw meester, en, geloof me, ik zou hetnbsp;Zelfs voor het jaargeld van den grootsten koningnbsp;Niet willen missen. Heden morgen, dunkt me.

Zag ik het nog, maar gistren avond, zeker.

Had ik het aan; ik drukte een kus er op;

En ’k hoop, ’t ging toch mijn ga niet melden, dat ik Iets anders kuste als hem.

PISAJflO.

Het kan niet weg zijn.

IMOGEEN.

Dat hoop ik; zoek!

(PISANIO af.)

CLOTEN.

Gij hebt mij daar beschimpt;

Zijn slechtste kleed?

IMOaEEN.

Ja, ja, ik heb ’t gezegd.

Wilt gij me er om verklagen, roep getuigen.

CLOTEN.

Uw vader zal ’t vernemen.

IMOGEEN.

Ook uw moeder;

Zij is zoo goed voor mij, en zal, na ’k hoop.

Het ergste van mij denken, ’k Laat u, prins.

Thans aan uw boosheid over. nbsp;nbsp;nbsp;(¦^/’•)

CLOTEN.

Ik wil wraak. — Nu goed.

Zijn slechtste kleedingstuk ?

n. 3.

-ocr page 65-

CÏMBELINE. nbsp;nbsp;nbsp;49

VIERDE TOONEEL.

Rome. Een kamer in het huis van philario. POSTHUMUS en philario komen op.

POSTHUMUS,

Wees niet beducht; ik wenschte, ik waar’ zoo zeker, Dat ik den koning win, als ik yertrouwnbsp;Dat zij haar eer behoeden zal.

PHILARIO.

Wat doet ge.

Om u zijn gunst weer te bemidd’len?

POSTHUMUS.

Niets.

Ik wacht de wiss’ling van de tijden af;

Ik ril thans in de winterkoude en wensch Na warmer weer. Door hoop en vrees geslingerd,

Is ’t poovre dank dien ik u breng, en faalt Mijn hoop, dan sterf ik, diep bij u in schuld.

PHILARIO.

Uw rijk gemoed, uw omgang is een loon,

Dat meer dan afbetaalt. — Ik denk, dat thans ’t Gezantschap van Augustus bij uw vorstnbsp;Wel reeds is aangekomen. Caius Luciusnbsp;Zal zeker goed zich kwijten van zijn taak,

En Cymbelin’, vermoed ik, zal zijn cijnsplicht Erkennen, d’ achterstal voldoen en nietnbsp;Romeinsche scharen willen zien, wier tochtnbsp;In droeve erinn’ring leeft.

POSTHUMUS.

En ik geloof,

(Schoon ik geen staatsman ben, noch worden zal)

Dat dit een oorlog wordt; en eer verneemt ge De landing uwer Gallische legioenen

n. 4.

4

-ocr page 66-

50

CYMBELINË.

In’t onvervaard Brittanje, dan ’t betalen Zelfs van een penning cijns. Ons volk kent thansnbsp;Meer tucht en orde, dan toen Julius Caesarnbsp;Glimlachend op hun linkschheid staarde, schoonnbsp;Hun moed hem ’t voorhoofd fronsen deed. Hun krijgstuchtnbsp;ïTu met hun moed vereend, zal wie hen aanvaltnbsp;Doen kennen, dat zij mannen zijn, voor wienbsp;Ervaring voordeel was.

(jACHiMO komt op.)

PHILAEIO.

Zie, Jachimo!

POSTII0MIJ8.

De snelste herten trokken u te land,

En goede winden kusten steeds uw zeil,

Om spoed aan ’t schip te geven.

PHILAEIO.

Welkom hier!

POSTHUMUS.

Ik hoop, de kortheid van ’t bescheid deed u Zoo ijlings wederkeeren.

JACHIMO.

Uwe gade

Is een der schoonsten, die ik immer zag.

POSTHUMUS.

En een der besten; anders mocht haar schoon, Door ’t venster uitziend, valsche harten lokkennbsp;Om valsch er mee te zijn.

JACHIMO.

Hier hebt gij brieven.

POSTHUMUS.

Van goeden inhoud, hoop ik.

JACHIMO.

Zeer waarschijnlijk.

II. 4.

-ocr page 67-

CYMBELISE. 51

PHILAEIO.

Was Caius Lucius aan het Britsche hof,

Toen gij daar waart?

JACHIMO.

Hij werd er wel verwacht, Maar was er toen nog niet.

POSTHUMUS.

’t Is alles goed. —

Lokt u de glans van dezen steen nog aan ?

Of is hij voor uw hand verdoofd?

JACHIMO.

Verloor ik hem,

Dan had ik ook zijn waarde in goud verloren. Maar gaarne deed ik grooter reis, om nognbsp;Een nacht van zulk een kortheid te genietennbsp;Als in Brittanje; want de ring is mijn.

POSTHUMUS.

De steen is hard, zoo ook uw taak.

JACHIMO.

O neen.

Uw vrouw is week, en was te winnen.

POSTHUMUS.

Heer,

Spot niet met uw verlies; gij weet, zoo ’k hoop. Dat onze vriendschap uit is.

JACHIMO.

Neen, toch niet,

Als gij uw woord houdt. Kon ik niet berichten, Dat ik de kennis van uw gade maakte.

Dan, dan had ik met u te doen, maar hier Verklaar ik thans, dat ik hare eere won.

Alsmede uw ring, daarbij noch haar, noch u Beleedigend, daar ik niet anders deednbsp;Dan wat gij tweeën goed vondt.

n. i.

-ocr page 68-

52 CYMBEIilNE.

POSTHUMUS.

Kunt gij dit

Bewijzen, dat zij de uwe was, dan reik Ik u, geen vijand meer, deez’ ring; zoo niet,

Dan doet uw twijflen aan haar vleklooze eer Uw zwaard of ’t mijn van meester wiss’len, ofnbsp;Ze beide heerloos zijn voor wie ze vindt.

JACHIMO.

’t Bericht, dat ik omstandig geven zal.

En dat den stempel van zijn waarheid draagt.

Zal tot geloof u dwingen; ’k ben bereid Zijn kracht te sterken door een eed, dien gijnbsp;Mij zeker schenken zult, als gij erkent.

Dat gij dien niet behoeft.

POSTHUMUS.

Ga voort.

JACHIMO.

Vooreerst,

Haar slaapvertrek (’k erken, ik sliep er niet,

Maar vond er wat het waken wel beloonde);

Het wandtapijt was zijde en zilver; ’t was Cleopatra, die haar Eomein ontmoet;

De Cydnus zwelt, treedt over de oevers heen,

’t Zij van ’t gedrang der booten, ’t zij van trots; Een stuk zoo fraai gewerkt en rijk, dat kunstnbsp;En kostbaarheid hier streden om de kroon;

Ik was verbaasd van zulk een meesterhand.

Die ’t leven zoo natuurlijk —

POSTHUMUS.

Dit is waar;

Gij hebt dit kunnen hooren, hier, van mij,

Of van een ander.

JACHIMO.

Meer bijzonderheden Doen zien, hoe ik dit weet.

II. I.

-ocr page 69-

CYMBELINE. 53

POSTHUMUS.

Dat moet ook wel, Of ’t is gedaan met uwen roem.

JACHIMO.

De schoorsteen

Is aan den zuiderwand; het schoorsteenstuk Diane in ’t bad. Nog nooit zag ik figuren,nbsp;Die zoo zich zelf verklaarden; schepper wasnbsp;De kunstnaar, als natuur; hij overtrof haar.nbsp;Van adem en beweging afgezien.

POSTHUMUS.

Ook dit kondt gij zeer wel van andren hooren; ’t Wordt dikwijls hooggeroemd.

JACHIMO.

De zoldring sieren

In goud gedreven eng’len. Ik vergat nog:

Voor ’t vuur is niet een ijzren rooster, maar Een tweetal blinde liefdegoón, van zilver;nbsp;Bevallig rusten ze op den eenen voet.

En steunen op hun toorts.

POSTHUMUS.

Is dit haar eer? —

’t Kan zijn, dat gij dit alles zaagt (en ’k moet Uw trouw geheugen prijzen), maar ’t beschrijvennbsp;Van wat er in haar kamer is, doet nietsnbsp;Voor ’t winnen van uw weddingschap.

JACHIMO {den armband voor den dag halend).

Welnu,

Verbleek dan als gij ’t kunt. Ik zal dit kleinood Slechts even laten schittren, slechts een oogwenk;nbsp;Dit wil ik kopp’len met uw diamant.

Want beide zijn ze mijn.

II. i.

-ocr page 70-

54 CYMBELINE.

POSTHIJMÜS.

O, Jupiter! —

Laat mij nog eens het zien. Is het die armband, Dien ik haar gaf?

JACHIMO.

Dezelfde Heer, en ’k dank haar; Zij deed hem af van d’ arm; ik zie haar nog;

Haar lieflijkheid verdoofde zijnen glans,

En deed hem toch in waarde stijgen. Bij

„ik heb dit eens

Het overreiken zei ze: Op prijs gesteld,”

POSTHUMUS.

Zij deed gewis het af.

Om ’t mij te zenden.

JACHIMO.

Zeg mij, schrijft ze u dat?

POSTHUMUS.

Daar, neem ook dit:

O, neen, neen, neen, ’t is waar.

{Hij geeft hem den ring.)

Het is een basiliscus voor mijn oog.

Het zien er van is doodlijk. — Zoo is dan

Geen eer, waar schoonheid is, geen trouw, waar toch

De schijn er van bestaat, geen liefde, waar

Nog andre mannen zijn! Een vrouweneed

Steil’ hij, die hem ontving, niet meer op prijs,

Dan zij haar deugden schatten, dat is, niets. —^

0,0, onmeetlijk valsch!

PHILAEIO.

Herstel u, heer.

En houd uw ring; hij is nog niet gewonnen.

Dat kleinood, zij verloor ’t misschien; wie weet.

Of een bediende niet werd omgekocht En ’t haar ontstolen heeft.

Tl, 4.

-ocr page 71-

CTMBELINE. 55

POSTHUMUS.

Zeer waar; en zoo

Kwam hij er aan, na ’k hoop; — mijn ring terug! Weet gij niets van haar zelf, geen enkel teeken,

Dat meer bewijst dan dit? Dit is gestolen.

JACHIMO.

Bij Jupiter; ik kreeg ’t, en van haar arm.

POSTHUMUS.

Hoort gij? hij zweert; hij zweert bij Jupiter.

’tis waar; — neen, houd den ring; —’t is waar, ik weet. Zij kon hem niet verliezen. Haar bediendennbsp;Zijn allen plichtgetrouw. — Zij zouden stelen!

En voor een vreemde! — Keen, zij was de zijne.

Dit is het blijk van hare onkuisehheid, ’t loon Waarvoor zij, duur genoeg, een schandnaam kocht! —nbsp;Daar, neem uw huur en al ’t gebroed der helnbsp;Betwiste u beide elkaar!

PHILAEIO.

O, blijf bedaard!

Dit is te zwak; gij moogt het niet gelooven.

Gij, die zoo zeker waart van —

POSTHUMUS.

’t Moet ZOO zjjn,

Zij werd door hem onteerd.

JACHIMO.

Verlangt gij nog

Een ander blijk? Beneden aan haar borst — Liefkozenswaardig — is een vlek, zoo trotschnbsp;Op dat bekoorlijk plekje; bij de Goden,

Ik drukte een kus er op, en ’t gaf mij honger Na nieuw genot, schoon reeds verzaad, Gij kentnbsp;Die wondre vlek?

n i.

-ocr page 72-

56 CYMBBLISB

POSTHUMUS.

Ja, ja, en zij bevestigt Die andre vlek, een schandvlek, als de helnbsp;Geen tweede toonen kan.

JACHIMO.

Verlangt gij meer bewijs?

POSTHUMUS.

Neen, spaar me uw rekenkunst; het is hetzelfde Eens of miljoenenmaal!

JACHIMO.

’k Wil zweren.

POSTHUMUS.

Neen,

Geen eed! Gij liegt, wanneer gij zweert, dat gij Het niet deedt; en ik dood u als gij loochentnbsp;Dat gij mijn kroon mij roofde.

JACHIMO.

Ik loochen niets.

POSTHUMUS.

Had ik haar hier! ’k Zou haar in stukken rijten!

Ik ga na ginds en doe ’t, aan ’t hof, en voor Haars vaders oog, — ’k doe iets!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Af)

PHILAEIO.

Hij is zich zelf

Volstrekt geen meester meer! — Gij hebt gewonnen; Hem na! Hij mocht in onbedwingbre driftnbsp;Eens woeden op zich zelf.

JACHIMO.

Van harte gaarne.

-ocr page 73-

CYMBELISE, nbsp;nbsp;nbsp;57

VIJFDE TOONEEL.

Een andere kamer in hetzelfde huis.

POSTHUMUS Tiomt op.

POSTHUMUS.

Kan dan geen man ontstaan, als niet de vrouwen Het halve werk doen? Allen zijn wij bastaards;

En die zoo hoogst eerwaarde man, dien ik Mijn vader noemde, was, ik weet niet waar,

Toen men mij sloeg, en ’t was een valsche stempel Waar mee ’k geslagen werd; toch was mijn moedernbsp;Van haar tijd de Diana; zoo mijn vrouwnbsp;In deez’ tijd zonder weerga. — Wraak, o wraak!

Mij weerde zij het wettige genot.

En bad vaak haar te sparen; deed dit met Een schaamteblos zoo lieflijk, dat zelfs de oudenbsp;Saturnus waar’ verwarmd en ik zoo kuischnbsp;Als versche sneeuw haar dacht. — O, alle duivels!

Die gele Jachimo, in één uur — was ’t niet zoo? —

In minder; — daadlijk; — mooglijk sprak hij niet. Maar brulde, als in een eikelbosch een ever.

En deed zijn sprong; en vond geen wederstand.

Dan waar hij dien kon wachten, en waar zij Geen aanval dulden mocht. O, vond ik slechtsnbsp;Wat vrouwlijk is in mij! want iedre neigingnbsp;Tot ondeugd in den man, bij God! zij isnbsp;Zijn vrouwlijk erfdeel: liegen, ja voorwaar.

Komt van de vrouw; van haar ’t gevlei, ’t bedriegen; Onkuische lust van haar; van haar de wraakzucht;

Van haar de zucht na grootheid, hoovaardij.

Inbeelding, dwaze lusten, lasterzucht.

Laatdunkendheid en wuftheid, alle kwaad.

Wat maar een naam heeft, wat de hel maar kent,

n. 5,

-ocr page 74-

58

CTMBELINB.

Van haar, gedeeltlijk of geheel; of ja, geheel;

Want zelfs haar ondeugd

Zijn ze ongetrouw en wiss’len de eene steeds,

Schoon een minuut pas oud, weer met een andre. Met half zoo oud. — Beschrijven wil ik haar,nbsp;Verfoeien, vloeken. — Neen, een wijzer haat:

Ik bid, dat het naar eigen lust haar gaat;

De duivel zelf kan haar niet erger plagen.

{Af.)


-ocr page 75-

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

Brittanje. Een staatsiezaal in cymbeline’s paleis.

CYMBEUNE, de KONINGIN, CLOTEN eu Edellieden komen op van de eene zijde; van de anderenbsp;CAius LUCIUS met gevolg.

CYMBELINE.

Nuj zeg ons, wat verlangt Augustus Caesar?

LUCIUS.

Toen Julius Caesar (wiens gedachtnis nog In aller oogen leeft en oor en tongnbsp;Steeds boeien en ontboeien zal) Brittanjenbsp;Bezocht en overwon, beloofde uw oom,

Cassibelaan (door Caesars lof beroemd,

En die door daden zulk een lof verdiende)

Voor zich en voor zijn erven Rome een cijns. Drieduizend ponden ’s jaars, door u sinds kortnbsp;Niet meer voldaan.

KONINGIN.

En — wonderbaarder nog —

Ook nooit meer te voldoen.

CLOTEN.

Licht komen er Veel Caesars, eer een tweede Julius komt.

Brittanje is zelf een wereld; wjj betalen Voor ’t dragen onzer neuzen niets.

III. 1,

-ocr page 76-

60

CYMBELINE.

KONIKGIIT.

Was ’t toen

Uw tijd van nemen, nu is ’t onze tijd Om weer terug te nemen. — Denk, mijn vorst,

Aan ’t voorgeslacht, en aan de weerbaarheid Dit eiland eigen; ’t is omzoomd, als waar’ ’tnbsp;Neptunus’ park, door paal- en rasterwerknbsp;Van onbeklimbre rotsen, felle brandingnbsp;En banken, die geen vijands schepen dulden.

Maar tot de bramsteng die verzwelgen. Caesar Heeft, ja, ’t veroverd, maar kon hier niet zwetsennbsp;Van „kwam en zag en overwon”; met smaadnbsp;(Den eersten die hem trof) werd hij verdreven.

Tot tweemaal toe, van onze kust; zijn schepen (Ontredderd speelgoed!), onze schrikbre zeenbsp;Nam die als eierschalen op haar golven.

En smeet ze op onze rotsen stuk; vol jubels Liet held Cassibelaan, die eenmaal reedsnbsp;(Fortuin, wat zijt ge wuft!) den groeten Caesarnbsp;Schier had genoopt tot afstaan van zijn zwaard,

Luds veste toen van vreugdevuren schittren,

Den Brit van moed vervullend.

CLOTBIf.

Kort en goed, er wordt geen schatting meer betaald. Ons rijk is vrij wat sterker dan toen ter tijd, en, zooalsnbsp;ik zeide, er zijn zulke Caesars niet meer; anderen vannbsp;dien naam mogen even kromme neuzen hebben; maarnbsp;zulke lange armen heeft er geen een.

CYMBELIJtB.

Zoon, val uw moeder niet in ’t woord.

CLOTEN.

Wij hebben er hier nog verscheiden’, die even harde handen hebben als Cassibelaan; ik zeg niet, dat ik ernbsp;een van ben, maar ik heb mijn vuisten toch ook wel.

III. 1.

-ocr page 77-

CYMBELIKE. 61

Waarom scliatting? waarom zouden wij schatting betalen? Als Caesar de zon met een laken voor ons kan bedekken of de maan in zijn zak kan steken, dan zullennbsp;wij hem schatting betalen voor licht; maar anders, geennbsp;woord meer over die schatting, bid ik u.

CYMBELira.

’t Is u bewust,

Wij waren, tot ons Rome met geweld

Tot cijns verplichtte, vrij. Eerst Caesars eerzucht

(Die zoo zich opblies, dat de wereld schier

Te klein haar werd) heeft, zonder schijn van recht,

Dit juk ons opgelegd; het af te schudden Betaamt een strijdbaar volk, en wij beroemennbsp;Ons, dit te zijn. — Wij zeggen dns tot Caesar:

Wij stammen van Mnlmutius af, die ’t eerst Hier recht en wetten gaf, door Caesars zwaardnbsp;Te zeer verkort; ’t is plicht, nu wij ’t vermogen.

Haar kracht en vrije werking te herstellen.

Schoon Rome dit betwist’. Mulmutius schiep Ons wet en recht, hij, de eerste in Brittenland,

Die, ’t voorhoofd sierend met de kroon, den naam Van koning voerde.

LUCIUS.

’t Grieft mij, Cymbelin’,

Dat ik verklaren moet: Augustus Caesar,

(Die meerder koningen tot dienaars heeft.

Dan gij bedienden telt) is thans uw vijand.

Uit krachte van mijn last, uit naam van Caesar,

Zeg ik u oorlog en verwoesting aan;

Houdt u bereid, want fel en onweerstaanbaar Zal de aanval zijn. — Ik kweet mij van mijn last,

En dank u voor mij zelf.

CYMBELIKE.

Wees welkom, Caius.

Uw Caesar sloeg mij ridder; ’k sleet mijn jeugd

III, 1.

-ocr page 78-

(32 CYMBEtINE.

Meest onder hem; van hem verwierf Ik eer;

Tracht hij mij die te ontnemen, met geweld,

Dan past het mij, die eer, op dood en leven,

Te hoeden, ’t Is mij welbewust, dat thans Pannonië en Dalmatië voor hun vrijheidnbsp;De wapens grepen; vatte niet de Brit,

Dit voorgaan ziende, vuur, dan bleek hij koud;

Zoo vinde ons Caesar niet.

LUCI0S.

De strijd besliss’.

CLOTEK.

Zijne majesteit heet u welkom. Breng een dag, twee dagen of langer voor uw genoegen met ons door; als gijnbsp;ons later op een anderen voet opzoekt, zult gij ons vinden in onzen zoutwater-gordel; slaat gij ons daaruit, dannbsp;is hij u. Valt gij echter in de kloppartij, dan zullennbsp;onze kraaien er goed bij varen; en dan is alles uit.

LÜCIUS.

Juist, prins.

CrMBELISE.

’t Besluit weet ik van uwen heer, hij ’t mijn;

Ik heet u verder; welkom!

{Allen af.)_

TWEEDE TOONEEL.

Een andere kamer in cymbeline’s paleis. piSANio komt op, een brief lezende.

PISAKIO.

Hoe! Wat! Van echtbreuk! Waarom schrijft gij niet Wat monster haar beschuldigt? — Leonatus ^nbsp;iii. a.

-ocr page 79-

63

CYJIBELISE.

O, meester! Mot wat vreemd vergif werd u Het oor besmet:' Wat Italjaansche schurknbsp;(Met tong en hand vergiften zij) vond unbsp;Een al te willig hoorder? — Trouwloos? Neen;

Yoor trouwe lijdt zij straf, en zij weerstaat Geen vrouw, veeleer godinne, zulke stormen.

Dat sterke deugd zelfs bukken zou. — Mijn meester. Thans is uw hart beneden haar, zoo diep.

Als eens uw stand. — Wat! Haar vermoorden, ik!

Bij de verknochtheid en de trouw, die ik

Aan u gezworen heb? — Ik, haar? — haar bloed?

Als dit goed dienen is, dan wil ik nooit

Een bruikbaar dienaar zijn. Zie ik er uit.

Als waar’ ik zoo van mensehljjkheid ontdaan.

Als deze wandaad eischt? — „Volbreng ’t; de brief, „Dien ik haar schreef, biedt u gelegenheidnbsp;„En door haar eigen last.” — Vervloekt papier!nbsp;Zwart zijt ge als inkt, geheel! Gevoelloos vod,

Zijt gij dienstplichtig voor deez daad, gij, die Zoo maagdlijk rein er uitziet? Ach, daar komt ze!nbsp;Hoe voel ik mij een stumperd in het veinzen.

(iiiooEEK komt op.)

IMOGEEN.

Wat is ’t, Pisanio?

PISANIO.

Princes, hier is een brief van mijnen heer.

IMOGEEN.

Wat? uw heer? Dat is mijn heer, Leonatus.

Wat waar’ die sterrenwichelaar bekwaam.

Die zoo de sterren kende, als ik zijn hand;

De toekomst lag hem open. — Goede Goden,

Laat wat dit hlad hevat van liefde spreken.

Laat hem gezond, tevreden zijn, — slechts niet,

ni. 2.

-ocr page 80-

64 CYMBELINË.

Dat wij gescheiden zijn; dit zij hem smart; — Soms werkt de smart weldadig, zoo is deez’

Daar zij de liefde sterkt; — hij zij tevreden, Slechts hiermee niet! — Veroorloof, goede was! —nbsp;Heil u, gjj bijen, die ons voor geheimennbsp;Deez sluiting maakt! Hoe bidden u wat andersnbsp;Gelieven toe en teeknaars van een schuldbrief;nbsp;Want dezen brengt ge in hechtnis, en voor onsnbsp;Verzegelt gij des jongen Amors groeten. —

O, goede tijding, Goden!

{leest.) „Mijn vonnis en uws vaders toorn, als hij „mij in zijn gebied aantrof, zouden niet zoonbsp;„wreed jegens mij kunnen zijn, of gij, o dier-„baarst wezen, zoudt mij door uwe oogennbsp;„weder tot nieuw leven bezielen. Weet, datnbsp;„ik in Cambria ben, te Milfordshaven. Volg,nbsp;„wat op dit bericht uw eigen liefde u raadt.nbsp;„Hiermede wordt u alle heil toegewenscht doornbsp;„hem, die, getrouw aan zijn eed, en steedsnbsp;„in liefde groeiende, de uwe blijft,

Leonatus Posthumus.”

O! een bevleugeld paard! — Pisanio, hoor!

Hij is in Milfordshaven; lees, en zeg me Hoe ver dat is. Als iemand zonder haastnbsp;Het afreist in een week, zou ik dan nietnbsp;In éénen dag er komen? — Trouwe vriend, —nbsp;(Die naar uw heer verlangt als ik; verlangt —

Ik sprak te sterk! — toch niet als ik; — verlangt Maar met veel zwakker gloed, — o, niet als ik;nbsp;Mijn wensch is vuur’ger dan het vuur) o spreek.nbsp;En snel, al stoot ook ’t eene woord het andernbsp;(Raad aan het minnend hart moet zinverdoovend

In ’t oor zich storten), zeg, hoe ver het

III. -2.

-ocr page 81-

CYMBFXINE. nbsp;nbsp;nbsp;65

Tot dat gezegend Milford; zeg daarbij,

Hoe Wallis zoo gelukkig kwam, van zulk Een haven te verwerven; bovenalnbsp;Hoe wij van hier ontsnappen, en hoe wijnbsp;Den tijd van ons vertrek tot onze t’ huiskomstnbsp;Bemant’len; maar vooreerst, hoe gaan wij heen;nbsp;Waartoe een mantel voor wat nog niet is?

Dat is van later zorg. Ik bid u, spreek;

Zeg, rijden wij wel tien, wel twintig mijlen Van uur tot uur?

PISANIO.

Een twintig op een dag.

Dat is genoeg voor u, en reeds te veel.

IMOGEEN.

Wat zegt ge? een man, die ter gerechtsplaats reed. Kon zoo niet kruipen; ’k hoorde wel van ritten.

Om geld gedaan, waarbij het paard in snelheid Don stormwind overtrof. — Maar dit is dwaasheid; —nbsp;Ga, laat mijn kamenier een ziekte veinzen.

Na huis verlangen, en bezorg mij snel

Een rijkleed, doch niet kostlijk, maar zooals ’t

Een pachtersvrouw betaamt.

PISANIO.

Princes, bedenk —

IMOGEEN.

Ik zie slechts vóór mij, man, noch rechts, noch links, Noch achter mij; daar overal is mist,

Waar ik niet door kan zien. Ga, bid ik u;

Volbreng mijn last; de tijd van wikken is voorbij;

Geen weg, dan die na Milford, is mij vrij.

-ocr page 82-

66 CTMBELINE.

DEKDE TOONEEL.

Wallis. Een bergachtige streek, met een grot.

BELARIÜS, GUIDEEIUS 611 AEVIEAGUS komeil Op.

BEEAEIÜS.

Een dag te schoon om t’huis te blijven, onder Een dak zoo laag als ’t onze! Bukt u, knapen!nbsp;Deez’ poort leert u den hemel te eeren, doetnbsp;U iedren morgen ’t hoofd in deemoed buigen;nbsp;Maar koningspoorten zijn zoo hoog gewelfd,

Dat reuzen er, de trotsohe muts op ’t hoofd, Doorstappen, en de morgengroet der zonnbsp;Wordt nagelaten. —• Heil u, heldre hemel!

Wij huizen in de rots, maar brengen u Meer dankbre hulde toe, dan menigeennbsp;Die trotscher woont.

GUIDEEIUS.

Heil, hemel!

ARYIEAOUS.

Hemel, heil!

BELARIÜS.

En nu, ter bergjacht! Gij hebt jonger beenen;

Den heuvel op; ik blijf in ’t dal. Als gij Van boven mij zoo klein ziet als een kraai.

Denkt dan, de plaats is ’t, die ons klein en groot maakt; En overweeg, wat ik u vaak vertelde.

Van hoven, vorsten, wiss’ling in den krijg;

Daar is een dienst geen dienst, wijl hij gedaan,

Maar wijl hij zoo beschouwd wordt. Zoo te wikken, Trekt ons gewin uit alles wat wij zien;

En dikwijls vinden wij tot onzen troost III. 3.

-ocr page 83-

CYMBËLISË. nbsp;nbsp;nbsp;67

Den hoornen kever Teil’ger wonend dan Don trotschgewiekten aadlaar. O, dit levennbsp;Is eed’ler dan als hoveling te dienen,

Waar dan berisping vaak het loon is, rijker Dan dat men voor een handvol gouds zich laatnbsp;Omkoopen en toch niets doet, trotscher ook,

Dan dat men ruischt in onbetaalde zijde.

Waarvoor de leev’raar buigt, maar toch in ’t boek De schuld niet schrapt: geen leven tegen ’t onze.

GÜIDEEIU8.

Gij spreekt uit uw ervaring; maar wij, armen,

Wij vlogen nooit van ’t nest nog weg en weten Volstrekt nog niet, hoe elders wel de lucht is.

Dit leven kan het beste zijn, wanneer De rust het hoogste goed is, en voor u,

Die harder, scherper leven hebt gekend.

Veel zoeter; ’t strookt ook met uw strammer leeftijd; Maar ’t is voor ons slechts droomen in een cel,

Het doen van reizen in ons bed en als

Een kerker voor een schuldnaar, die zijn grens

Niet overschrijden mag.

ARVIBAGUS.

Zijn wij zoo oud

Als gjj, waar spreken wij dan van ? als wind En regenvlaag den donkren winter gees’lennbsp;En deze grot door vorst ons nijpt, door watnbsp;Gesprekken drijven wij die slepende urennbsp;Dan voort? Wij hebben niets gezien; wij zijnnbsp;Als dieren, listig als de vos naar buit.

Strijdlustig als de wolf voor wat wij eten.

Vol moed in ’t jagen van wat vliedt; gelijk De vogel in zijn kooi, zoo zingen wijnbsp;Alsof wij vrijheid kenden.

III. 3,

-ocr page 84-

68

CyjlBELlM.

BBLAEIUS.

Welk een oordeel!

O, kendet gij der steden woekerzucht,

Die men maar voelen moet; de kuiperijën

Van ’t hof, zoo moeilijk na te laten en

Zoo moeilijk vol te houden, waar ’t beklimmen

Des hoogsten tops een wisse val is, of

De weg daarheen zoo glibb’rig, dat reeds de angst

Zoo erg als ’t vallen zelf is;, de bezwaren

Van ’t oorlogsleven, dat voor roem en eer

Niets dan gevaar te zoeken schijnt, bij ’t streven

Bezwijkt en even vaak een smalend grafschrift

Als heldenroem verwerft, ja menigmaal

Voor eed’le daden laster oogst en, erger.

Bij ’t hoonen buigen moet. — Ik zelf, mijn knapen, Was voor de wereld zulk een voorbeeld. Zie,nbsp;Eomeinsche zwaarden hebben allerwegenbsp;Mijn lijf geteekend; van de hoogstgeroemdennbsp;Was ik er een, ja de eerste; Cymbelin’

Beminde mij; werd heldenmoed geroemd,

Mijn naam zweefde op de tong; ik was een boom Met takken zwaar van ooft; tot in één nachtnbsp;Een storm of diefstal, hoe ge ’t noemen wilt.

Die rijpe vruchten, ja mijn loof deed vallen.

Mij bloot gaf aan het weer.

OUIDERIUS.

Onzeekre hofgunst!

BELARIUS.

Mijn schuld was niets, dan dat twee schurken (’k heb ’t U vaak verteld) wier meineed meerder goldnbsp;Dan mijn onkreukbare eer, den koning zwoeren:

Ik spande saam met Rome. Daarop volgde Mijn ballingschap; en nu sinds twintig jaar

III. 3.

-ocr page 85-

CYMBELINE. 69

quot;Was deze rots deez wildernis, mijn wereld;

Ik leefde er ongelasterd, vrij, betaalde Den hemel vromer mijne schuld, dan ooitnbsp;In vroegren tijd. — Maar kom, de bergen op;

Dit is geen jagerstaal. — Hij die het eerst Het wild ons velt, zij koning van het feest.

En de anderen zullen hom tot dienaars zijn.

En hier is geen vergift te duchten; ’t loert In staatsiezalen wel. Gij vindt mij hier in ’t dal.

(OTIIDERIIJS en AKVIRAGUS «ƒ.)

Hoe zwaar is ’t, spranken der natuur te dooveu!

Zij gissen niet, dat zij des konings zonen,

Noch Cymh’lin’ niet, dat zij in leven zijn;

Zij achten zich mijn zoons, en, schoon zoo needrig. En in deez’ grot, die neerbuigt, opgevoed,

Eeikt toch hun geest tot koninklijke tinnen;

Natuur doet hen, ook bij het nederigst werk.

Als vorsten zijn bij andren. Polydoor —

Eens Cymb’lin’s hoop en erfgenaam van ’t rijk;

Die toen Guiderius werd genoemd — o Goden!

Zit ik soms op mijn driestal en vertel Van strijd en zegepraal, hoe volgt zijn geestnbsp;Vol vuur ’t verhaal; zeg ik: „zoo viel mijn vijandnbsp;En zoo zette ik den voet hem op den nek”;

Hoe stroomt zijn vorstlijk bloed dan in de wang.

Hij spant de pezen, trilt, en neemt een stand Zooals ik schets. Zijn jonger broeder, Cadwal,nbsp;(Arviragus voorheen) is even zoo gespannen,

Bezielt wat ik verhaal, en toont nog meer

Hoe hij wel hand’len zou. — Ze speuren ’t wild! —

O, Cymbelin’, God weet en mijn geweten.

Gij hebt ten onrecht’ mij verbannen; toen Stal ik deez’ knapen, drie en twee jaar oud;

Ik wilde uwe erven u ontnemen, daar III. 3,

-ocr page 86-

70 CYMBELISK.

Gij mij mijn land ontnaamt. Euryphile,

Gij waart hun pleegster; moeder dachten ze u En eeren daaglijks nog het moedergraf.

Ik zelf, Belarius, Morgan nu geheeten,

Geld hun als eigen vader. — ’t Wild springt op! {Af.)

VIEEDE TOONEEL.

Omtrek van Milfordshaven. iMOGEEN en PiSANio komeu op.

IMOGEEN.

Wij stegen af, niet waar, omdat we er waren? —

’t Verlangen van mijn moeder na mijn komst Was nooit zoo groot als ’t myn. — Pisanio, mensch!nbsp;Waar is mijn Posthumus? Wat hebt ge op ’t hart,nbsp;Dat zoo u staren doet? Wat zegt die zucht,

Die uit uw boezem breekt? Werd iemand zoo Geschilderd, ’t ware een beeld der radeloosheid.

Ook zonder bijschrift. Laat toch uit uw houding Niet schriklijk’ angst zoo spreken, of ontzettingnbsp;Beneemt mij moed en kracht. Wat is de zaak?

Wat houdt ge mij, mei ingehouden smart.

Dien brief voor? Brengt hij zomerzonneschijn.

Zoo glimlach; is het ijzig winternieuws,

Dan past die schrik. — De hand van mijn gemaal! Dat helsche giftland doet zijn werk op hem.

Hij is in nood! — Spreek, man; laat toch uw tong Het ergste mij verzachten, dat bij ’t lezennbsp;Zelfs doodlijk wezen kon.

PISANIO.

Ik bid u, lees;

En zie, hoe mij, ellendigst’ aller wezens.

Het noodlot haat.

III. i.

-ocr page 87-

CYMBELI3\'E. 71

IMOÖEEN.

{leest.) „Uw valsche meesteres, Pisanio, heeft mijn bod ontwijd; do bewijzen er van liggen innbsp;mijn bloedend hart. Ik zeg dit niet op zwakkenbsp;vermoedens, maar op bewijzen, zoo sterk alsnbsp;mijn droefheid, en zoo zeker als ik wraaknbsp;denk te nemen. Maar die taak, Pisanio, moetnbsp;gij voor mij op u nemen, als uwe trouw nietnbsp;door de trouwbreuk der eerlooze bevlekt is.nbsp;Uw eigen hand moet haar het leven ontnemen;nbsp;ik verschaf er u gelegenheid toe te Milfords-haven; zij ontvangt voor dit doel een briefnbsp;van mij. Als gij het schuwt do daad te volbrengen en mij zekerheid te geven, dat zijnbsp;geschied is, zijt gij de koppelaar van haarnbsp;schande en ook zelf mij ongetrouw.”

PISAHIO.

Wat is hier zwaard van noode? Eoeds de brief Doorboort haar ’t harte. —- Neen, ’t is lasterzuchtnbsp;Haar vlijm is scherper dan het zwaard; haar tandnbsp;Is giftiger dan ’t giftigst Nijlgobrood;

Haar stem vaart op den wind en spreidt alom Haar leugens, spaart geen vorst, geen hoogen rang.nbsp;Geen eedle vrouw, geen maagd; ja, ’t giftdier sluiptnbsp;Tot in ’t geheim des grafs. — Hoe is ’t, princes?

IMOGEEN.

Trouwbreukig ik? Wat is ’t, zijn bed ontwijden?

Er slaaploos liggen en aan hem er denken?

Er weenen, uur op uur, en, pas in slaap,

Weer schrikken door een bangen droom, van hem,

Mij zelve wekken door mijn schreeuw? Is dat Een trouwbreuk?

PISANIO.

Arme meesteres!

III. 4.


-ocr page 88-

72 CYiMiSELINE.

IMO0EEir.

Ik valsch? — Getuige uw binnenst, Jachimo!

Gij hebt hem van onkuischheid aangeklaagd;

Toen kwaamt gij mij een schurk voor, thans bijna Een eerlijk man. — Een Italjaansche slet.

Door haar blanketsel iets, heeft hem bedrogen;

Ik, arme, ben een kleed, nu uit den smaak,

Maar van te kostbre stof om weg te hangen.

En word gesloopt; — in stukken met mij! — O,

Der mannen eeden zijn der vrouwen valstrik!

De schoonste schijn zal door uw afval, man.

Voortaan een schurkenmom gerekend worden,

Niet aangeboren, aangelegd alleen.

Als loksel voor de vrouw.

PISANIO.

O, hoor mij aan.

IMOGEEN.

Sprak, toen Aeneas trouwloos was gebleken,

De trouwste als hij, men dacht hem valsch; en ’t weenen Van Sinon deed zoo menig heil’gen traannbsp;Verdacht zijn en de deerniswaardste ellendnbsp;Geen deernis vinden; Posthumus, gij brengtnbsp;Door uwen deesem ’t beste tot bederf;

’t Oprechte en eedle wordt nu valsch, meineedig.

Door uwen diepen val. — Knaap, wees gij trouw;

Doe wat uw heer beveelt; als gij hem ziet.

Getuig dan, dat ik toch wel volgzaam was.

Zie, zelve trek ik ’t zwaard; hier, neem ’t en tref De onnoozlo woning van mijn liefde, ’t hart;

Vrees niet; ’t is leeg, slechts droefheid huist er nog. Uw meester niet, die vroeger, ja voorwaar,

Zijn rijkdom was. Doe zijn bevel, stoot toe;

Toont ge in een beetre zaak wellicht uw moed,

Thans schijnt gc laf.

III. 4.

-ocr page 89-

CYMBELINE. 73

PISAKIO.

Weg, schandlijk wapen! Gij Zult nooit mijn hand doen dorren.

IMOGEEN.

Vallen moet ik,

En sterf ik niet door uwe hand, dan zijt Gij niet uws meesters dienaar. Tegen zelfmoordnbsp;Waakt een verbod der Goden, dat mijn handnbsp;Den moed ontrooft. Hier is mijn hart. Ik wilnbsp;Er geen bedekking voor; ’t ontvangt het zwaard.nbsp;Zoo willig als de scheede. — Wat is dit?nbsp;Schrifturen van den heil’gen Leonatus,

Thans enkel ketterij? Van hier, van hier.

Die mijn geloof bedorven hebt! Niet langer Dekt gij mij ’t hart! O, arme dwazen schenkennbsp;Geloof aan valsche leeraars. Maar hoe diepnbsp;’t Verraad ook de bedroognen griev’, toch treftnbsp;Hem, die verraadt, veel erger wee.

En gij, o Posthumus, die mij bewoogt Den koning mijnen vader te trotseeren.

En, steeds om u, het aanzoek te versmaden Van vorstenzonen, later blijkt het u.

Dat uw gedrag geen daaglijksch doen is, neen, Maar zonder voorbeeld schier; en ’t pijnigt mij.

Zoo ik bedenk, hoe uw herinn’ring eens.

Als gij van haar, die thans u boeit, zult walgen, IJ foltren zal door mij. — Welnu, maak spoed;nbsp;Hier smeekt het lam zijn slachter. Kom, uw mes;nbsp;Gij zijt te traag uws meesters wil te doen.

Als ik het ook verlang.

PISANIO.

O, eed’Ie vrouw.

Sinds ik bevel ontving dit werk te doen.

Sloot ik geen oog.

III. 4.

-ocr page 90-

74 CÏ3IBELIXE.

IMOamp;EEjV.

Volbreng ’t en neem dan rust.

PISAKIO.

Eer waakte ik bci mijn oogen blind.

IMOGBEN.

Waarom

Zijt gij het dan begonnen? Dus voor niet Die Tele mijlen rijdens, die Termoeiingnbsp;Van mij, yan u, van onze paarden? ’t Zoekennbsp;Van deze plaats, zoo kostlijk voor uw doel.

Van ’t gunstig oogenblik? de ontsteltenis Van ’t hof om mijn afwezigheid, waarheennbsp;Ik nimmer wederkeeren wil? Waaromnbsp;Ontspant ge uw boog, nu ’t uitgekozen wildnbsp;Juist binnenscheuts is?

PISAKIO.

Slechts om tijd te winnen; ’k Moest van deez opdracht af zijn; midd’lerwijlnbsp;Heb ik een plan bedacht; o, eed’le vrouw.

Hoor mij geduldig aan.

IMOGEEN.

Spreek, spi’eek u moede; Ik hoorde, ik ben een eerloos wijf; mijn oornbsp;Kan, na die valschheid, toch niets ergers treffen;nbsp;Onpeilbaar is de wond die ik ontving.

Dus spreek vrij uit.

PISANIO.

O, mijn gebiedster , ’k dacht, Oij moet niet meer teruggaan.

IMOOEENquot;.

Zeker niet;

Daar gij mij hier wilt dooden.

PISANIO.

Neen voorwaar,

Maar als ik even slim als eerlijk ben,

UI. i.

-ocr page 91-

CriIB KLINE. 75

Dan slaagt mijn plan wellicht. Het is gewis, Afschnwlijk werd mijn arme heer bedrogen.

Een fielt, ja wel een uitgeleerde schurk.

Heeft u en hem deez’ helschen streek gespeeld.

IMOGEEN.

Een wulpsche vrouw?

PISA.NIO.

Neen, bij mijn leven, neen. Hoe ’t zij, ’k zend hem bericht, dat ik u doodde;nbsp;En met een bloedig teeken; ’k heb bevelnbsp;Aldus te doen. Gij wordt aan ’t hof gemistnbsp;En dit versterkt mijn tijding.

IMOOEEN,

Maar mijn vriend,

Wat doe ik midd’lerwjjl? Waar toef, hoe leef ik? Wat heul en troost in ’t leven, als ik voornbsp;Mijn gade dood ben?

PISANIO.

Als gij keert aan ’t hof —

IMOGEEN.

Geen hof, geen vader meer; neen, ik ontvlucht Dat ruwe, trotsche en hersenlooze niets.

Dien Cloten, vriens belaging mij zoo vreeslijk Als een beleeg’ring was.

PISANIO.

Zoo niet aan ’t hof.

Blijf dan ook in Brittanje niet.

IMOGEEN.

Zeg waar!

Bezit Brittanje alleen de zon? Bestaat Geen dag en nacht dan in Brittanje? Ziet mennbsp;Den aardkring afgebeeld, dan schijnt Brittanjenbsp;Een deel er van en toch er buiten, alsnbsp;Een zwanennestplaats in een groeten plas.

JU. i.

-ocr page 92-

76 CTMDELINE.

Daar in die wereld buiten Brittenland Zijn ook nog menschen.

PISASIO.

’k Ben verheugd, dat gij Aan vreemde landen denkt. Hoor, de afgezantnbsp;Van Rome, Lucius, komt na Milfordshavennbsp;Op morgen; kunt ge uw koninklijken geestnbsp;Omslui’ren, als voor u ’t geluk zich doet;

Vermommen, wat, in waren vorm zich toonend.

Zich zelf thans in gevaar zou brengen; dan Betreedt ge een schoenen weg, die uitzicht biedt.

En die misschien u brengt tot aan ’t verblijf Van Posthumus, of anders zoo nabij.

Dat, kunt gij zelf hem al niet gadeslaan.

Toch echte tijding telkens tot u komt,

Hoe hij wel leeft en doet.

IMOGEEN.

Wat waagde ik niet

Voor zulk een doel, zoo ’t zelfs mijn zedigheid Gevaar, slechts niet den dood, brengt!

PISAJVIO.

Hoor! vergeet.

Dat gij een vrouw zijt en verzaak ’t gebieden Voor dienstbaarheid, de schuchterheid en kieschheidnbsp;(Der vrouwen gezellinnen, ja veeleer,

Haar lieflijk wezen zelf) voor dartlen moed;

Wees spotziek, onbeschaamd, vlug mot de tong.

En vinnig als een marter; ja, vergeet

Dien zeldzaam teedren gloed van uwe wangen

En geef dien prijs (’t is wreed, maar ’t moet) aan hem.

Die alles met zijn vlammenkus begroet,

Den feilen straler van omhoog; neem weg Die lokkenpracht, met zoo veel zorg gestrengeld.

En u door Juno zelf benijd.

-ocr page 93-

77

CÏMIBKLINK.

IMOGEEN.

Besluit;

’k Bevroed wat gij bedoelt en ben bijna Eeeds nu een man.

PISANIO.

Tracht eerst er een te schijnen. Ik heb er voor gezorgd en een gewaadnbsp;(’t Is in mijn mantelzak) voor uwe groottenbsp;Volledig meegebracht. Wilt ge in dit mom,

Uw wijs van doen ontleenend aan een jongling Van uwen leeftijd, d’eedlen Lucius zeggen.

Dat gij bij hem in dienst te treden wenscht.

Hem melden wat uw gaven zijn (hij merkt Dit ras, als hem muziek genot verschaft),

Dan neemt hij u met welgevallen aan;

Hij is een man van eer, en, meer dan dit, Hoogst ingetogen. Wat gij mocht behoevennbsp;Van geld, kan ik u rijklijk geven; ’t zalnbsp;U niet ontbreken, nu noch in ’t vervolg.

IMOOEEN.

’t Zij als gij zegt. Gij zijt mij de een’ge troost, Dien mij de Goden gunnen. Thans vaarwel;nbsp;Nog meer valt te bedenken, maar het bestnbsp;Is af te wachten wat de tijd ons brengt.

’k Bied als soldaat het spits aan ’t lot en zal Met vorstenmoed mij weren. Thans vaarwel.

PISANIO.

Ja, meesteres, een kort vaarwel. Men zou,

U missend, mij verdenken, dat ik u Had weggebracht. Hier, eedle vrouw, neem dit.nbsp;De koningin gaf het mij eens; zijn inhoudnbsp;Moet kostlijk zijn. Zijt ge afgemat of ziek,

Of maakt de zee u krank; een enkle drup

III. 4.

-ocr page 94-

De hemel richte uw schreden.

IMOGEEN.

Dank, mijn vriend!

{Beide af.)

VIJFDE TOONEEL.

Een zaal in cymbeune’s paleis.

CYMBELINE, de KONINGIN, CLOTEN, LUCICS en

Hovelingen komen op.

CYMBELINE.

En nu zeg ik: vaarwel.

LUCIUS.

Dank, eedle vorst;

Mijn keizer heeft geschreven; ik moet heen;

En ’t grieft mij, dat ik u als zijnen vijand Hem melden moet.

CYMBELINE.

Mijn volk wil langer niet Zijn juk verdragen; en onkoninklijknbsp;Zou ’t zijn, meer onderdanigheid te toonennbsp;Dan de onderzaten.

LUCIUS.

Achtbre vorst, verleen Mij vrijgelei na Milford over land.

Ontvang, vorstin, mijn heilgroet, en ook gij.

CYMBELINE.

U, Heeren, wijs ik als geleiders aan;

Draagt zorg voor elk verschuldigd eerbetoon; — Vaarwel dan, eedle Lucius.

-ocr page 95-

CYMBELINE. ?9

LUCIUS.

Prins, uw hand.

CLOTEN.

Ontvang ze in vriendschap; maar van dit uur af Draag ik haar als uw vijand.

LUCIUS.

De uitslag, heer,

Zal d’ overwinnaar kennen doen. Vaarwel.

CTMBELISE.

Blijft, Heeren, d’ eed’len Lucius bij, tot hij De Severn overschrijdt. — Thans, goede reis!

(lucius en Hovelingen af.)

KONIHGin.

’t Is met gefronst gelaat, dat hij vertrekt;

’t Is onze schuld, maar ons tot eer.

CLOTEN.

’t Is best;

Niets anders is de wensch der dapp’re Britten.

CTMBELIKE.

De keizer heeft van Lucius reeds bericht,

Hoe het hier staat, ’t Is van belang, bij tijds De wagens en de ruiters toe te rusten.

De macht, nu nog in Gallië verspreid,

Is schielijk saam te trekken, en dan volgt Licht daadlijk de overtocht.

KONINGIN.

Het is een werk.

Dat wakk’ren spoed en krachtig handlen eischt.

CYMBELINB.

Wij zagen het vooruit en hebben ons

Er reeds op voorbereid. Maar waar, mijn gade,

Is onze dochter? Toen wij den Eomein Gehoor verleenden, was ze afwezig, ennbsp;Zij heeft ook heden ons nog niet na plicht

III. i.

-ocr page 96-

80 CYMBEIJNE.

Den morgengroet gebracht. Ons dunkt, zij is Uit boosheid meer dan volgzaamheid gevormd;

Dit hebben wij bespeurd. — Ga, roep haar hier;

Wij waren te toegevend.

{Een Dienaar af.)

KONINGIN.

Edel vorst.

Sinds Posthumus verbannen werd, heeft zij Steeds de eenzaamheid gezocht, en dit, mijn gade.

Kan slechts de tijd weer heelen. ’k Smeek u, heer, Verschoon haar van verwijten; ze is een vrouwnbsp;Van fijn gevoel; een hard woord is een slag.

Een slag de dood voor haar.

{De Dienaar komt terug.)

CYMBELINE.

Waar is zij ? Hoe

Verschoont zij haar verzuim van eerbetoon?

DIENAAR.

Heer, al haar kamers zijn gesloten, en

Zelfs op het sterkste kloppen volgt geen antwoord.

KONINGIN.

Mijn vorst, toen ik het laatst haar zag, verzocht ze Met aan te dringen, dat ze zich vertoonde;

Zij moest — haar zwakte was er de oorzaak van — Nalatig zijn in ’t brengen van de hulde.

Die zij u daaglijks schuldig is; zij vroeg,

Dat ik u dit zou melden, maar ’t gewoel Van ’t hof onschuldig’ mijn vergetelheid.

CYMBELINB.

Haar deuren dicht? En zij al sinds een poos Niet meer gezien ? O, Goden, wat ik ducht,

Wendt, wendt het af! nbsp;nbsp;nbsp;(HZ'.)

KONINGIN.

Mijn zoon, volg gij den koning!

III. 5.

-ocr page 97-

CY5;r.ELIXË. 81

CLOTEN.

Dien ouden knecht van haar, Pisanio, zag ik Al in twee dagen niet.

KONINGIN.

Ga, volg den koning.

(CLOTEN af)

Pisanio! Gij die Posthumus zoo voorstaat! —

Hij heeft die druppels! Mocht hij door ’t gebruik Daarvan onzichtbaar zijn; want hij gelooft,

Dat het iets kost’lijks is. — Maar zij nu, zij.

Waar is zij heen? Dreef haar de wanhoop voort.

Om ’t uiterst te bestaan? Of schonk de min Haar vleuglen om tot Posthumus te vluchten?

Hoe ’t zij, nu zij verdween, is schande of dood Haar deel; deez’ twee bevordren even goednbsp;Mijn doel; is zij verwijderd van den troon.

Dan ben ik meesteres der Britsche kroon.

(cLOTEN komt weder op)

Wat is ’t, mijn zoon?

CLOTEN.

’t Is zeker, ze is gevlucht.

Ga, spreek den koning toe; hjj raast; geen ander Waagt hem te naadren.

KONINGIN.

Des te beter; ’k hoop.

Dat dan deez’ nacht in eens zijn krachten sloop’!

{Af)

CLOTEN.

’k Bemin en haat haar, want ze is schoon en vorstlijk En heeft de fijne kunsten van het hofnbsp;Veel keuriger dan eenige edel vrouw.

Dan allen, ja dan heel het vrouwendom;

Van elk heeft zij het beste, ja; en zij,

Uit allen saamgestold, licht allen saam

in, 6,

6

-ocr page 98-

82 CYMBEIJNB,

Den voet; daarom bemin ik haar. Maar, dat Zij mij versmaadt en aan dien bedelaar,

Dien Posthumus, zich wegwerpt, is een smet Op haar verstand, zoo groot, dat al het andre,

Hoe heerlijk ook, verstikt wordt; en daarom Besluit ik haar te haten; ja, nog meer.

Ik wil mij op haar wreken. Want, als eens Een nar .—

(piSANio komt op.)

Wie daar? wat? Complotteert ge, kerel? Kom hier, gij fraaie kopp’laar! Schurk, waar isnbsp;Uw meesteres? Spreek daadlijk, of gij vaartnbsp;Zoo rechtstreeks na de duivels.

PISANIO.

Beste prins!

CLOTEN.

Waar is zij? Spreek! Bij Jupiter, ik vraag Het niet een tweeden keer. Potdichte schurk,

Kom, lucht nw hart van dit geheim, of ’k splijt Uw hart, en zoek ’t. Is zij bij Posthumus?

Zoo diep verachtlijk van gehalte, dat Geen grein van waarde in hem te vinden is.

PISANIO.

Ach, prins, hoe kan zij bij hem zijn? Wanneer Werd zij gemist? Hij is in Eome.

CLOTEN.

Waar,

Waar is zij? Nader! Neen, geen aarzling meer, Geen stott’ren! Geef volkomen rekenschap;

Waar zit ze? zeg?

PISANIO.

Mijn allerbeste prins!

CLOTEN.

Mijn allerbeste schurk!

Ontdek mij waar zij is, nu daad’lijk, met

in, 5,

-ocr page 99-

83

CYIIBELIKE.

Het eerste woord! — Niets allerbeste prins! —

Maar spreek, want oogenblikk’lijk is uw zwijgen Uw vonnis en uw dood.

piSANio (een brief overhandigend).

Zie dan, mijn prins;

Dit blad is alles wat ik van haar vlucht Te weten kwam.

CLOTEN.

Geef hier; — ik zet haar na Tot voor Augustus troon.

piSANio [ter zijde).

Ik had geen keus,

Dan dit of sterven. Maar ze is ver genoeg;

Wat hij daar leest, kan tot een tocht hem drijven. Maar zeker, geen gevaar haar brengen.

CLOTEN [leest).

Ha!

piSANio [ter zijde).

Ik meld mijn heer haar dood. o, Imogeen!

Trek veilig, keer in vree en niet alleen!

CLOTEN.

En is hij echt, die brief?

PISANIO.

Zoo veel ik weet.

CLOTEN.

Het is de hand van Posthumus, die ken ik. Kerel, als gij eens geen schurk wilt zijn, maar mij trouwnbsp;dienen, en dus met ernstigen ijver alle werkzaamhedennbsp;verrichten waarvoor ik reden heb u te gebruiken, iknbsp;bedoel, iedere schurkerij, die ik u opdraag, terstond ennbsp;eerlijk wilt uitvoeren, — dan zou ik u voor een bravennbsp;kerel houden; en dan kunt gij rekenen op mijn geldnbsp;voor uw onderhoud en op mijn voorspraak voor uwnbsp;bevordering.

III. 3.

-ocr page 100-

,84- CTMBELINE.

PISANIO.

Goed, mijn prins.

CLOTEN.

Wilt gij mij dienen? Daar gij u zoo geduldig en standvastig aan de kaligheid van dien bedelaar Posthumus hebt vastgeMemd, zoo zult ge volgens de regels dernbsp;dankbaarheid wel niet anders dan mijn ijverige dienaarnbsp;wezen. Wilt gij mij dienen?

PISAHIO.

Ja, prins.

CLOTEN.

Geef mij de hand, daar is mijn beurs. Hebt gij ook wat van de kleederen van uw vorigen meester in uwnbsp;bezit ?

PISANIO.

Ja, heer, ik heb in mijn woning dezelfde kleeding nog, die hij aanhad, toen hij afscheid nam van mijnnbsp;edele meesteres.

CLOTEN.

De eerste dienst, dien gij voor mij doet; haal mij die kleeding; dit zal uw eerste dienst zijn, ga.

PISANIO.

Dadelijk, prins. nbsp;nbsp;nbsp;(^Z)

CLOTEK.

„U te Milfordshaven ontmoeten.” Eén ding vergat ik nog hem te vragen, ik zal er zoo dadelijk aannbsp;denken. — Juist daar, schurk van een Posthumus, zalnbsp;ik n dooden. — Ik wenschte dat die kleederen er alnbsp;waren. — Zij zeide mij eens (en nu moet mij die bitterheid, die ik toen ondervond, eens van het hart), datnbsp;zij zelfs een kleed alleen van Posthumus hooger schattenbsp;dan mijn edele lijfelijke persoon met al mijne begaafdheden. Met die kleeding aan het lijf wil ik haar geweld aandoen; eerst hem ombrengen en voor haar oogen;

UI. 5.

-ocr page 101-

daar moet zij mijn dapperheid zien, dat dan een foltering zal wezen voor haar minachting. Hij ter aarde; mijn jubelrede over zijn dood lichaam ten einde; — ennbsp;als mijn lust geboet is (wat ik, zooals ik zeg, om haarnbsp;uitvoeren

ergeren,

geprezen heeft), zal ik haar na het hof terugboksen, met schoppen haar na huis drijven. Zij heeft er genotnbsp;in gevonden mij te verachten en ik wil mij vroolijknbsp;maken door mijn wraak.

(pisANio homt met de kleederen terug.)

Zijn dat zijn kleêren.!^

PISANIO.

Ja, doorluchte prins.

CLOTEN.

Hoe lang is ’t, sedert zij na Milford ging?

PISANIO.

Zij kan er nauwlijks zijn.

CLOTEN.

Breng dat pak op mijn kamer; dat is het tweede ding dat ik u bevolen heb; het derde is, dat gij zorgtnbsp;stommetje te spelen bij mijn plan. Doe je plicht maar,nbsp;en een goede bevordering zal van zelf volgen. — Mijnnbsp;wraak is nu te Milford; had ik maar vleugels om dienbsp;te volgen. ¦— Kom, en wees trouw.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(-d/i)

PISASIO.

Gij eiseht mijn oneer; was ik trouw aan u,

’k Waar’ valsch en ongetrouw — waarvan ik gruw — Aan hem, de trouwe zelf. — Uw opzet faal’;

Ga, zoek vergeefs! — Daal, ’s Hemels zegen, daal Op haar, en worde voor deez’ dwaas zijn spoednbsp;Door tegenspoed gestremd, door leed begroet! (A/i)

UI. 6,

-ocr page 102-

8C

CyMBÜLINE.

ZESDE TOOSTEEL.

Voor de grot van belaeiüS. iMOOEEif, als knaap gekleed, komt op.

IMOGEEN.

Ik zie, een man heeft een bezwaarlijk leven;

’k Ben uitgeput; twee nachten heeft alreeds Mij de aarde als bed gediend, ’k Waar’ krank,

Hield niet mijn vast besluit mij staande. O, Milford, Toen op ’t gebergte n mij Pisanio wees,

Laagt gij zoo duidlijk voor mij. Goden, ’t schijnt,

Een vaste plaats, een toevluchtsoord, ontvlucht.

Als een rampzaalge ’t zoekt. Twee beed’laars zeiden,

Ik kon den weg niet missen. Liegen zij,

Die armoe, nooddruft lijden, ’t weten, dat De ellende een straf of een beproeving is?

Ach ja, geen wonder, want de rijken zelfs Verdraaien meest de waarheid; on in weeldenbsp;Te struiklen is veel erger kwaad, dan slechtsnbsp;Uit nood te liegen; valschheid is in vorstennbsp;Veel boozer dan in beedlaars. — Ach, mijn gade!

Ook gij zijt valsch; o, nu ik denk aan u,

Is al mijn honger weg, on toch, zoo pas

Zonk ik schier machtloos neer. — Maar wat is dit?

Een pad? een grot? Is ’t een verblijf van wilden?

Er ingaan? ’k durf niet roepen. Maar de honger Verleent, op ’t punt dat zij ons sloopt, toch moed.

Ja, weelde en vree kweekt lafaards; ’t hardste lot Verhardt en staalt ons steeds. — Wie is daar? Woontnbsp;Hier menschlijkheid, zoo spreek! Huist woestheid hier.nbsp;Dan rooven, koopen? — Hé! — Nog niets? Ik waag ’t;

III. B,

-ocr page 103-

CTMBEIilSE. 87

Maar ’t best, mijn zwaard te ontblooten; Vreest de vijand Mijn zwaard als ik, bij vlucht op ’t zien alleen.

O, zulk een vijand, Goden!

{Zij gaat de grot binnen.)

(belaeius, güiderius en aevieagus komen op.)

BELAEIUS.

Gij waart de beste jager, Polydoor;

Wees koning nu van ’t feest; Cadwal en ik Zijn kok en dienaar; ’t was onze afspraak zoo.

Het loon verzoet den arbeid; zonder dat

Zou ’t vuur allicht verdooven. Komt, de honger

Kruid’ ons eenvoudig maal; vermoeidheid snurkt

Gerust op harde rots, en loome luiheid

Vindt donzen bedden hard. — Gegroet, gij woning.

Zoo veilig, onbewaakt!

GUIDEEIÜS.

’k Ben duchtig moe.

AEVIEAGUS.

Ik nu voor werken zwak, voor eten sterk.

GÜIDERIUS.

Ginds is nog koude kost om op te peuz’len.

Tot ons gebraad gereed is.

BELAEIUS {na binnen ziende).

Stil, terug!

Als ’t niet van onze spijzen at, ik zou Het houden voor een elf.

GUIDBRIUS.

Wat is er dan ?

BELAEIUS.

Bij Jupiter, een engel! of, zoo niet.

Een stoflijk evenbeeld! — Zie, godlijkheid In knaap-omhulsel!

(iMOGEEK komt tveder op.)

III. 6.

-ocr page 104-

88 CYMBELINE.

IJIOGEES.

Doet, goede mensclien, mij geen leed; ik riep,

Aleer ik binnentrad, en was van zins Te vragen of te koopen wat ik nunbsp;Genomen heb. Ik stal, geloof mij, niets,

En hadd’ ’et niet gedaan, al waar’ de vloer

Met goud bestrooid. Ontvang mijn geld voor ’t maal;

Ik hadd’ ’et op den disch gelegd, als ik

Versterkt weer ging, en dan in mijn gebeden

Mijn gastheer ook herdacht.

GUIDEEIÜS.

Wat, jongling, geld!

ARVIKAGÜS.

Eer worde goud en zilver enkel slijk.

Waarvoor ook allen ’t houden, buiten hen Die zulk een nict-god dienen.

IMOGEEK.

Gij zjjt toornig;

Wilt gij mij dooden om ’t vergrijp, zoo weet,

Hadd’ ik het niet begaan, ik waar’ gestorven.

BELARIUS.

Waar reist gij heen?

IMOGBEÏf.

Na Milford, heer.

BELARIUS.

Uw naam?

IMOGEEN.

Fidelis, heer; ik ging er om een vriend.

Die naar Italië zich hoeft ingescheept;

Maar onderweg door honger uitgeput.

Beging ik deze daad.

BELARIUS.

Hoor, schoone knaap.

Acht ons niet vrekkig, schat niet onze mildheid Na ’t aanzien van deez’ krocht. Van harte welkom!

m, 6,

-ocr page 105-

CYMBELINE. 89

’t Is bijna nacht, gij krijgt een beter maal Vóór gij vertrekt, en onzen dank er bij,

Dat gij ’t voor lief wilt nemen. — Knapen, heet Ook gij hem welkom.

GUIDEEIUS.

Jongling, waart ge een vrouw.

Ik smeekte om slechts uw knecht te zijn. — Geloof me, Ik zeg niet meer dan ’k meen.

ARVIEAGUS.

En mij verheugt het.

Dat hij een man is; ’k wil hem als mijn broeder Beminnen; — en gelijk ik dien zou groetennbsp;Ka lange scheiding, zeg ik u: wees welkom!nbsp;Goedsmoeds! Gij zijt bij vrienden hier.

IMOGEEN (ter zijde).

Bij vrienden!

Zoo broeders! Waren zij, dit wenschte ik, ja.

Mijns vaders zoons! Ik ware minder dan Geschat, in waarde u meer gelijk geweest,

O Posthumus!

BELARIUS.

Een kommer kwelt zijn hart,

GUIDEEIUS.

Kon ik hem dien verzachten!

AEVIEAGUS.

Ja, of ik!

Wat moeite of wat gevaar het kostte, o Goden

BELAKIÜS.

Hoort, knapen!

(Zij fluisteren ter zijde.)

IMOGEEN.

Eed’le vorstenzonen.

Wier hof niet grooter waar dan deze grot.

Die daar zich zelf bedienden, en wier deugd

lU. 6,

-ocr page 106-

90 CYMBEI.INE.

Alleen bozeegling vroeg van liun geweten (Het nietig handgeklap der wufte menigt’

Versmadend), overtroffen niet dit paar.

Vergeef me, o Goón! hoe gaarne wisselde ik.

Om met hen hier te leven, mijn geslacht.

Daar Leonatus valsch is.

BELAKIUS.

Ja; zoo zij het!

Nu ’t wild bereid! — Kom binnen, schoone knaap!

Het vasten lokt geen spreken uit; eet eerst.

Dan vragen wij beleefd uw wedervaren,

Zoo ver gjj ’t zeggen wilt.

GUIDEEIÜS.

Ik bid u, kom!

ABVIRAGUS.

Geen leeuwrik groet den dag, geen uil don avond Zoo hartlijk ooit.

mOGEEN.

Hebt dank.

ABVIRAGUS.

Ik bid u, kom.

(Allen af.)

ZEVENDE TOONEEL.

Een plein te Rome.

TWEE SENATOREN CH eenige KBiJGSTBiBüNEN treden oj). I®‘' SENATOR.

Zie hier den inhoud van des keizers schrijven: Dalmatië en Pannonië vergden reedsnbsp;Wat van gewone troepen oov’rig is;

De Gallische legioenen zijn te zwak

III. 7,

-ocr page 107-

91

CYMBELINE.

Om tegen ’t afgevallen Brittenland

Den strijd te aanvaarden. Dus viel nu ’t besluit,

Dat hiertoe de adel opgeroepen wordt,

En tot Proconsul Lucius wordt benoemd,

En u, Tribunen, volmacht wordt verstrekt Tot lichting van deez’ troepen. Leve Caesar!

KBUaSTBIBUUN.

En Lucius is het hoofd van ’t leger?

2'*'= SENATOR.

Ja.

KRIJGSTEIBUUN.

Is hij in Gallië nog?

SENATOR.

Bij de legioenen

Waarvan ik sprak, door uwe manschap nu Weer aan te vullen. In uw volmacht vindt genbsp;De sterkte voorgeschreven, en den tijdnbsp;Van d’ opmarsch.

KRIJGSTEIBUUN.

Wij vervullen onzen plicht.

{Allen af.)

in. 7,

-ocr page 108-

VIERDE BEDRIJF.

EEESTE TOONEEL.

Het woud, nabij de grot.

CLOTBK homt op.

CLOTEN.

Ik ben niet ver van de plaats waar zij elkander wilden ontmoeten, als Pisanio’s aanwijzingen juist zijn. Hoenbsp;goed passen mij zijn kleeren! Waarom zou zijn liefje,nbsp;die toch ook gemaakt is door hem, die den kleermakernbsp;maakte, mij ook niet passen? En dit te meer (ik zalnbsp;het woord niet verdraaien), omdat een vrouw, zoo mennbsp;zegt, iedereen passend vindt, die er maar op past, datnbsp;hij goed werk van haar maakt. Daarom moot ik nunbsp;den werkman spelen. Ik kan het mij zelven gerust vertellen (want het is toch geen ijdelheid van een man ennbsp;zijn spiegel, als zij samen verkeeren in zijn eigen kamer);nbsp;ik geloof, dat de lijnen van mijn lichaam even goed ge-teekend zijn als van het zijne; ik ben niet minder jong,nbsp;heb meer kracht, ben hem vóór in aanzien bij de wereld,nbsp;boven hem in geboorte, heb evenveel verstand van oorlogszaken en ben hem de baas in het vechten man tegennbsp;man. En toch houdt dat onhalstarrige ding maar vol,nbsp;dat zij hem bemint, om mij te sarren. Wat is het levennbsp;toch vergankelijk! Uw hoofd. Posthumus, dat nu nognbsp;op je schouders staat, moet binnen een uur er af, en

ïv. 1.

-ocr page 109-

93

CYirnEUSE.

dan zal dadelijk uw liefje met geweld mijn zijn, uwe kleêren voor uw oogen verscheurd worden, en als datnbsp;alles gedaan is, schop ik haar weer terug na haar vader,nbsp;die misschien wel wat boos zal wezen over zoo’n ruwenbsp;behandeling, maar mijn moeder, die zijn nukken in bedwang heeft, zal wel maken, dat hij het alles prijzenswaardig vindt. Mijn paard is behoorlijk vastgebonden;nbsp;voor den dag, zwaard, en met grimmige bedoeling!nbsp;Noodlot, lever ze in mijne hand. Dit is juist de beschrijving van de plaats hunner samenkomst; on denbsp;kerel waagt het niet mij te bedriegen.

{Af.)

TWEEDE TOONEEL.

Voor de grot.

Uit de grof komen te voorschijn: belaeius,

GUIDERIUS, AKVIRAGUS en IMOflEEN.

BELAEIUS {tot Imogeen).

Gij zijt niet wel; bljjf hier dus in de grot;

Wij komen bij u na de jacht.

ARviEAOus {tot Imogeen).

Blijf, broeder;

Zijn wij niet broeders?

IMOGEEN.

Menschen moesten ’t zijn; Maar stof en stof verschillen wel in rang,

Hoe zeer hun asch gelijk is. ’k Voel mij ziek.

GUIDERIUS.

Gaat gij ter jacht; ik wil hier bij hem blijven.

IMOGEEN.

Zoo erg is ’t niet met mij; ik ben wel ziek.

Maar geen verwende steedling, die zoo daadlijk

IV. 2.

-ocr page 110-

94 CYMBEtlNE.

Op sterven na reeds dood is; laat me alleen;

Gaat uw gewonen gang; wordt die gestoord,

Licht wordt de mensch ook zelf verstoord, ’k Ben ziek, Maar ach, uw blijven helpt mij niet; gezelschapnbsp;Helpt niet wie niet gezellig is; en ergnbsp;Is ’t niet met mij, ik praat nog van mijn ziekte.nbsp;Vertrouw me uw woning; niemand zal ik hiernbsp;Berooven, zoo ik niet mij zelve roof;

Het waar’ een recht armzaalge diefstal, maar Laat mij dan sterven.

GUIDEBIUS.

’k Zei reeds, ik bemin u;

Hoeveel wel? o, die liefde weegt zoo zwaar Als die voor mijnen vader.

BELARIUS.

Hoe? Wat? Wat?

ARVIRAGUS.

Moog’ ’t zondig wezen het te zeggen, ’k draag Mijns broeders onrecht mee; ’k weet niet, waaromnbsp;’k Deez’ jongling zoo bemin; gij zeidet eensnbsp;Der liefde reden kent geen rede; en zoonbsp;Zou ik, stond daar de baar, en vroeg men mij,

Wien uwer ’t sterflot treffen moest, verklaren:

„Mijn’ vader, niet deez’ jongling.”

BELARirs {ter zijde).

Welk een gloed!

Hier spreekt hun adel, hier hun koningsbloed!

Van laffe slaven stammen slaven af;

Natuur kweekt deugd en ondeugd, graan en kaf.

Ik hen hun vader niet; maar wie, wie toovert Hier thans, die hoven mij hun hart verovert? —

{luid.) ’t Is negen uur.

ARVIRAGUS.

. Mijn broeder, ’t ga u wel,

IV. 2.

-ocr page 111-

CYMBEIJSi;. 95

CYMBEIJSi;. 95

IMOGEEN.


Geluk ter jacht!

AEVIRAGUS.

Ik vrensch u beterschap.

Ik ben gereed.

iMOGEEN {ter zijde).

Wat zijn zij goed! O Goden,

Wat liegt de wereld toch! De hoovling noemt,

Wat niet de hoflucht ademt, wild en rouw;

Hoe anders is ’t, nu ik het zelf aanschouw!

De trotsche zee teelt monsters; Toor den disch Brengt zelfs een needrig beekje goeden visch.

’k Ben ziek en afgemat; Pisanio, thans Neem ik uw artsenij.

GUIDEEIÜS.

Geen toespraak hielp.

Hij was van adel, zei hij, maar rampzalig,

En zwaar beschuldigd, hoewel schuldeloos.

AEVIEAGÜS.

Hij zei mij ’tzelfde en voegde er bij, wellicht Vernam ik later meer.

BELAEirS.

Komaan, na ’t woud, —

Nu blijft ge een poos alleen; ga binnen rusten.

AEVIRAGUS.

Lang blijven wij niet weg.

BELARIUS,

Word toch niet ziek.

Gij moet hier huisvrouw wezen.

' nbsp;nbsp;nbsp;IMOGEEK.

Wel of ziek,

Acht mij aan u gehecht.

BELARIUS.

o, blijf dat steeds!

(iMOGEEN gcMt in de grot.) IV.

-ocr page 112-

Die jongling is rampspoedig, maar gewis Van eedlen stam.

ABVIBAGUS.

Wat zingt hij als een engel!

GUIDEBIUS.

En hoe maakt hij de spijzen klaar! Wat sneed Hij kenrig onze wortels, en hoe kruiddenbsp;Hij' ’t yleeschnat, als waar’ Juno krank en hijnbsp;Voor haar verpleging bezig.

ABVIRAGUS.

Edel huwt hij

Een lachje met een zucht, alsof de zucht Slechts daarom zulk een zucht was, omdat zijnbsp;Geen lachje was; alsof de lach de zuchtnbsp;Bespotte, omdat zij zulk een heü’gen tempelnbsp;Ontwijken moest, om zich met storm te mengen.

Door scheepsvolk vaak verwenscht.

GUIDEBIUS.

In hem, na ’k meen.

Schoot wel vertrouwen wortel, maar dooreen Met knellend, diep geworteld leed.

ABVIBAGUS.

Verkwijn’

En sterve uw wortel, leed! dat vrij van boei,

Mot nieuwe kracht het blij vertrouwen groei!

BELABIUS.

De zon staat hoog reeds, komt! — Maar wie is daar? (CLOTEN komt op).

CLOTEN.

Ik kan die vagebonden nergens vinden;

De schurk heeft mij bedrogen, ’k Ben dood af.

BELABIUS.

Die vagebonden! Meent hij ons daarmee?

Ik meen dat ik hem ken; ’t moet Cloten zijn,

IV. 2,

-ocr page 113-

evMÈEttse. nbsp;nbsp;nbsp;fi7

De zoon der koningin. Vervolgt men ons?

Ik zag hem lange jaren niet, en toch,

Hij is het zeker. — Wij zijn vogelvrij! — Van hier!

GUIDEEIUS.

Hij is alleen. Zie eens met Cadwal rond,

Of hem nog andren volgen; ’k bid u, gaat;

Laat mij, met hem alleen.

(belarius en arviragus af.)

CLOTEN.

Staat! Wie zijt gij,

Die mij ontvlucht? Gepeupel van ’t gebergt’?

Daar heb ik van gehoord. — Wie zjjt ge, slaaf?

GUIDEEIUS.

Hooit was ik slaafscher, dan nu ik op „slaaf”

Niet daadlijk met een vuistslag antwoord geef.

CLOIER.

Gij zijt een roover, een gemeene schurk,

Een hondsvot! Geef u over, dief!

GUIDEEIUS.

Aan wien?

Aan u? Wat zijt ge dan? Is niet mijn arm Zoo sterk als de uwe, niet mijn hart zoo sterk?

Uw woorden, ja, zijn sterker, want ik draag Mijn dolk niet in mijn mond. Wie zijt gij, zeg.

Dat ik aan u mij overgeven zou?

CLOTBN.

Gij schurk, kent gij mij aan mijn kleêren niet?

GUIDEEIUS.

Neen, schoft, en ook uw snijder niet, die uw Grootvader is; hij maakte toch die kleeren.

Die u, zoo schijnt het, maken.

CLOTEN.

Lage fielt,

Mijn snijder heeft ze niet gemaakt.

IV. 2.

7

-ocr page 114-

CYMBELINE.

GUIDEEIÜS.

Loop heen dan, Gij zijt

En dank den man die n ze gaf.

Onnoozel, ’k laat u loopen.

CLOTEN.

Lompe dief,

Hoor dan mijn naam en beef.

GUIDEBIUS.

Hoe is uw naam?

CLOTEN.

Cloten, gij schurk.

GUIDERIUS.

Cloten, gij dubb’le schurk; is dat uw naam?

Ik daarvoor beven? Eerder nog voor pad,

Of spin, of adder.

CLOTEN.

Hoor dan tot uw schrik.

Tot uw vernietiging: ik ben de zoon Her koningin.

GUIDERnjS.

Het spijt me, uw waarde Is ver beneden uw geboort’.

CLOTEN.

Hebt gij geen vrees?

GUIDERIUS.

Ik vrees, die ik eerbiedig; wijze mannen;

Een dwaas belach ik slechts.

CLOTEN.

Zoo sterf den dood;

Heb ik met eigen hand u omgebracht.

Dan volg ik hen, die daar gevloden zijn,

En plant dan op de poorten van Luds veste Uw koppen; geef u over, berggebroed!

{Zij gaan vechtende heen.) IV. 2.

-ocr page 115-

99

CVMBELISË.

(belaeitjs en arvieaqus komen weder op.)

BELARIUS.

Geen metgezellen zijn te zien.

AEVIEAGUS.

Geen enkel;

Gij hebt u zeker in den man vergist.

BELAEIUS.

Ik weet niet; ’t is wel lang sinds ik hem zag;

Maar toch, zijn trekken waren nog dezelfde Als toen; dat afgebrokene in zijn spreken,

Dat snauwen, was hem eigen; ik ben zeker,

’tWas Cloten wel.

AEVIEAOUS.

Hier lieten wij hen achter;

Als Polydoor ’t maar goed met hem er afbracht;

Gij zegt hij is zoo woest.

BELAEIUS.

Ik zag hen, nauw Volwassen; maar toen had hij geen begripnbsp;Van ’t dreigendste gevaar; gebrek aan oordeelnbsp;Wekt vaak vermetelheid. Daar is uw broeder.

(quideeius komt terug met cloten’s hoofd.)

GUIDERIUS.

Deez’ Cloten was een gek, een leêge beurs.

Geen geld er in; geen Hercules kon hem De hersens inslaan, want hij had er geen.

Ik moest hem dooden; anders droeg de nar Mijn hoofd, als ik nu ’t zijn.

BELAEIUS.

Wee ons, wat deedt ge?

GUIDERIUS.

Dat weet ik goed; ik sloeg aan Cloten ’t hoofd af, Den zoon der koningin; hij zeide ’t zelf;

Hij schold mjj uit voor roover en verrader,

IV. 2.

-ocr page 116-

100 C-^JIBELINÉ.

Hij wilde alleen, met eigen hand, ons Yangen,

En onze koppen, yan de plaats waar zij Goddank nog zitten, op de stadsmuur planten.

BELARHTS.

Wij allen zijn verloren!

OUIDEEIUS.

Beste vader!

Wat kunnen wij verliezen, dan wat hij

Ons toch te ontnemen zwoer, het leven? Ons

Beschermt geen wet. Waartoe zoetsappig dulden.

Dat een verwaande vleeschklomp ons bedreigt.

En zelf voor rechter speelt en beul meteen;

Omdat de wet ons bang maakt? Hebt gij ook Nog meerderen ontdekt?

BELARIUS.

Geen enkle ziel

Is te bespeuren; maar het spreekt van zelf,

Hij heeft toch dienaars bij zich. Schoon zijn luim Slechts zucht was tot verandring, en wel steedsnbsp;Van kwaad tot erger, kon geen dolle vlaag.

Geen waanzin zelfs hem ooit vervoeren, om Alleen te komen. Moog’lijk loopt aan ’t hofnbsp;’t Gerucht, dat lieden, die gebannen zijn,

Hier wonen in een grot, hier jagen en wellicht Met meerdren zich vereenen; hoort hij dit.

Dan ligt het in zijn aard wel, op te stuiven.

Te zweren, dat hij ons wel halen zal.

Maar toch, ’t is niet gelooflijk, dat hij zoo Alleen zou komen, dat hij ’t zelf zou wagen.

Noch dat men hem het toeliet. ’k Vrees met grond, Dat deze ramp nog wel een nasleep heeftnbsp;Gevaarlijker dan ’t hoofd.

AKVIKAGUS.

Laat komen, wat IV. 2.

-ocr page 117-

CYMBELINE. nbsp;nbsp;nbsp;101

De wil der Goden is; hoe ’t zij, mijn broeder Heeft wel gedaan.

BELARIUS.

Ik had van daag geen lust Tot jagen; ’t ziek zijn van Fidelis deednbsp;Het gaan mij zwaar zijn.

GUIDERIUS.

Met zijn eigen zwaard, Waarmee hij mij den strot bedreigde, hieuw iknbsp;Het hoofd hem af. Ik werp het in de kreek.

Daar achter onze rots; zoo drijv’ het vrij Ha zee, en zegg’ den visschen: ik ben Cloten,

De zoon der koningin; ziedaar mijn zorg.

BELAEIUS.

Ik ducht de wraak. Hoe wenschte ik, Polydoor,

Dat gij het niet gedaan hadt! schoon uw moed U eert.

AIIVIBAGÜS.

En ik, dat ik het had gedaan,

En mij alleen de wraak zocht! — Polydoor,

Ik min u broederlijk, maar nu benijd ik;

Ge ontstaalt mij deze daad. Ik wenschte, een wraak, Door menschenkracht te keeren, kwam ons zoeken.

En vroeg om rekenschap.

BELARIUS.

Het is geschied. —

Van daag geen jacht; wij zoeken geen gevaar Dat niets belooft. Ga gij nu in de grot;

Speel met Fidelis er voor kok; ik wacht Den feilen Polydoor hier op en komnbsp;Met hem aan ’t maal.

AEVIRAGUS.

Fidelis, arme kranke!

Hoe gaarne doe ik zoo. Gaf ’t hem meer kleur

IV. 2.

-ocr page 118-

102 CYMIiELINË.

102 CYMIiELINË.

Uf.)

Op zijne wangen, ’k zou een dorp van Clotens J?en aderlating doen en roemen, dat iknbsp;Zoo mededoogend was.

BELAEIUS.

Godinne, gij,

Natuur, hoe heerlijk schetst ge uw eigen beeld In deez twee koningskindren! Zij zijn zachtnbsp;Als zephyrs, suizend onder ’t veldviooltje.

Die ’t kopje zelfs niet trillen doen, en toch,

Is ’t vorstenbloed aan ’t zieden, ruw als stormen,

Die bij den top den pijn der bergen grijpen En storten in het dal. ’t Is wonderbaar,

Hoe een verborgen aandrift hun verleent Een vorstenwaardigheid, hun nooit getoond.

Een zucht naar eer, nooit bij hen opgewekt. Wellevendheid, van niemand afgezien.

Een dapperheid, die, wild, van zelf, ontkiemd ,

Toch rijklijk vruchten geeft, als had ik haar Zorgvuldig aangekweekt! — Maar ’t blijft een raadsel,nbsp;Wat Clotens hierzijn ons voorspelt of watnbsp;Zijn dood ons brengen zal.

(öuiDERius homt terug.)

OUIDERIUS.

Waar is mijn broeder?

Ik zond dien leêgen kop van Cloten daar in zee,

Als bode na zijn moeder; maar zijn romp Blijft ondertusschen als een gijz’laar hier.

Dat hij terugkomt.

(Plechtige muziek.)

BELARIUS.

Wat! mijn kunstrijk orgel!

Hoor, Polydoor, daar klinkt het! Maar wat oorzaak Heeft Cadwal om het aan te slaan? Nog eens!

XV. 2.

-ocr page 119-

CYMBELINE. 103

GUIDERIUS.

Is hij in huis?

BELAEIUS.

Hij ging zoo juist er binnen.

GUIDERIUS.

Wat wil hij? Sinds mijn lieve moeder stierf, Klonk die muziek niet weer. Een plechtigheidnbsp;Vereischt een plechtige oorzaak. Wat is dit?

Die juicht om niets of om een beuz’ling schreit, Toont apenvreugd of kindertreurigheid.

Is Cadwal dwaas?

(arvieagus komt terug, imogeen voor dood op de armen dragend)

BELARIUS.

Daar komt hij, zie,

En draagt op de armen, wat zijn bitt’re smart Te wel verdient!

ARVIRAGUS.

Het vogeltje is gestorven,

Dat ons zoo dierbaar was! O, liever had ik Den sprong gedaan van zestien jaar op zestig.nbsp;Mijn vluggen tijd voor krukkend’ ouderdomnbsp;Geruild, dan dit te zien.

GUIDERIUS.

o, schoone lelie,

Niet half zoo sierlijk draagt mijn broeder u.

Als toen gij bloeiend zelf daar stond.

BELARIUS.

Wie peilt.

Zwaarmoedigheid, uw diepten ? En wie vindt Den grond, waarin uw trage boot het bestnbsp;Zijn anker werpt? — Gij, rijkgezegend kind!

God weet, wat man gij eens nog waart geweest; Ik weet, het mijm’ren doodde uw rijken geest! —nbsp;Hoe vondt gij hem?

IV. 2.

-ocr page 120-

104 CYMBELINE.

ARTIE AGUS.

glimlach

Reeds stijf, en met een Als had een vlieg zijn slaap gekitteld, nietnbsp;Als lachte hij den doodspijl toe; zijn wangnbsp;Rustte op een kussen.

GUIDEEIUS.

Waar ?

AEVIBAGUS.

Met de armen saam.

Daar op den vloer. Ik dacht, hij sliep; ik trok

Mijn zwaarbeslagen schoenen uit, omdat Hun harde stap te veel weerklonk.

GÜIDERIUS.

Ja waarlijk,

Hij slaapt slechts; is het waar, dat hij verscheidde, Dan maakt hij ’t graf tot bed, en maagdlijke elfennbsp;Bezoeken zijne rustplaats; geen verderfnbsp;Komt u nabij.

AEVIEAGirS.

’k Zal met de fraaiste bloemen. Zoolang de zomer duurt en ik hier blijf.

Uw graf, Fidelis, sieren; nooit outbroke u De vroegling, lieflijk bleek als uw gelaat,

Noch ’t klokje, blauw gelijk uw aders, noch De wilde roos, wier geur bij uwen ademnbsp;In zoetheid achterstaat; ’t roodborstje zou —

Zoo menig’ rijken erfgenaam beschamend,

Die ’s vaders graf nauw met een krans vereert — Met liefderijken snavel dit u brengen.

En, is de bloemtijd henen, vlokkig mos,

Tot winterkleed voor u.

GUIDEEIUS.

Cadwal, genoeg;

’t Is meisjestaai en woordenspel met wat

IV. 2.

-ocr page 121-

CYMEELINE. 105

Zoo ernstig is; laat ons ter rust hem brengen En door bewondjing niet vertragen, watnbsp;Nu heil’ge plicht is. — Na de groeve, kom.

ARVIEAOUS.

Waar zal hij rusten?

GUIDEKIUS.

Bij Euryphile,

Bij onze goede moeder.

AEVIRAGUS.

Zij het zoo;

En laat ons, Polydoor, schoon onze stem Nu mann’lijk ruwer klinkt, ter rust hem zingen,nbsp;Als moeder eens, gelijke wijze en lied.

Alleen Euryphile is nu Pidelis.

GUIDEEIUS.

C ad wal,

Ik kan niet zingen; ik wil weenen en Uw woorden volgen. Treurgezangennbsp;Met valschen klank zijn erger nog dan priestersnbsp;En tempels, als zij liegen.

AEVIRAGUS.

Goed, wij spreken ’t.

BELAEIUS.

Een dieper leed heelt kleiner zorg; vergeten Is Clotens dood. Mijn knapen, denkt, hij wasnbsp;De zoon der koningin, en kwam hij ooknbsp;Als vijand hier, hij heeft geboet. Vergaatnbsp;Ook groot en klein te zamen tot één stof,

Zoo maakt toch de eerbied, schutsgodin der wereld. Nog onderscheid in rang, in hoog en laag.

Hij was een prins, die vijand; naamt gij hem Het leven als uw vijand, gun hem tochnbsp;Als prins een graf.

IV. 3.

-ocr page 122-

106 cymbeline.

GUIDEKIUS.

Ik bid u, haal hem hier.

Als beide dood zijn, is Thersites lijk Zoo goed als Ajax.

AEVIKAGUS.

Als gij hem wilt halen,

Dan spreken wij intusschen ’t lied. —

(belakius gaat heen) Begin.

GUIDEEIUS.

Neen, Cadwal, leggen we eerst zijn hoofd na ’t oosten; ’t Is vader wel bekend waarom.

AEVIEAGTJS.

’t Is waar.

GUIDEEIUS.

Kom dan en hef hem op.

AEVIEAGUS.

Zoo. — Vang nu aan.

LIED.

GUIDEEIUS.

Vrees niet meer der zonne kracht,

Noch de woeste winterwinden;

Beèds is hier uw taak volbracht,

Elders zult ge H loon nu vinden.

Jeugd noch schoonheid blijft bestaan,

Alles moet tot stof vergaan.

AEVIEAGUS.

Vrees niet meer der grooten haat.

Geen tyran kan u bereiken;

Ducht niet meer der kleinen smaad,

't Zelfde zijn u riet en eiken;

Vorst zoowel als onderdaan.

Alles moet als gij vergaan.

IV. 2.

-ocr page 123-

107

CYMBELINE.

GUIDBRITJS.

Nu geen zorg voor kleed en brood;

ARVIRAÖUS.

Nu geen schriklijk ommedwalen;

GTJIDERITJS.

Uit zijn nu en angst en nood;

ARVIRAGUS.

’t Eind van 't leven, 't eind der kwalen. Te zamen.

Bijkdom, kennis, ijdle waan;

Alles moet tot stof vergaan.

GUIDERIUS.

Geen betoov’ring dere u!

ARVIRAGUS.

Nooit een heks bezwere u!

GUIDERIUS.

Nooit een spook omzwerve u!

ARVIRAGUS.

Niets uw rust verderve u!

Te zamen.

Uw vergaan zij, doode, u zacht!

Eere worde uw graf gebracht!

(belakis komt terug, met clotees lijk.)

GUIDERIUS.

De lijkdienst is volbracht. Kom! Leg hem neder.

BELARIUS.

Hier is een handvol bloemen; breng er meer Te middernacht. De planten, die de nachtnbsp;Met killen dauw bevochtigt, zijn het bestnbsp;Om op een graf te strooien. — Op ’t gelaat! —nbsp;Als van een bloem ging ras uw schoon voorbij;nbsp;En ras verwelkt ons strooisel zooals gij. —

Gaat mede, ginds in stilte neergeknield!

-ocr page 124-

108 CÏJIBEIJNE.

Thans heeft hen de aarde weer, die eens hen gaf;

Hun lief, maar ook hun leed, besluit het graf.

(belarius, guiderius m aeviragus «ƒ.) iMOGEEN {ontwakend).

Ja, ja, na Milford, heer! Wat is de weg? —

Ik dank u. — Langs dat bosch? — Hoe Ter is ’t nog? — O, hemel! Nog zes mijlen? Is het moogljjk?

Ik liep den ganschen nacht. — Neen, ’k wil nog slapen. — {Het lichaam ziende).

Maar stil, geen bedgenoot. — O, alle Goden!

Deez bloemen hier zijn als der wereld lust.

Die man met bloed haar leed, — Nog droom ik, hoop ik; Zoo dacht ik ook, ik was een grotbewoner.

En kok bij beste menschen; maar toch neen,

Het is een pijl yan niets, op niets geschoten,

Zooals het brein uit nevels vormt; zelfs de oogen Zijn soms, gelijk het oordeel, blind. Voorwaar,

Ik sidder nog van schrik. O, groote Goden,

Is boven nog erbarming, slechts een drup,

Als ’t oog der grasmusch, schenk me een deel er van! De droom duurt voort, ja nu ik wakker ben,

Is ’t niet slechts in, maar buiten mij; ik voel het.

Een romp, geen hoofd! — ’t Gewaad van Posthumus! Dat is zijn been, ik ken ’t; dat is zijn hand;

Mercurius’ voet; die arm van Hercules;

Die dij van Mars; maar ’t Jupitersgelaat —

O Godenmoord — waar is ’t? — ’t Is weg. — Pisanie! O, alle vloeken, die de entzinde Hecuba,

Den Grieken toewierp, en de mijne er bij.

Ik slinger ze op uw hoofd! Gij, saamgespannen,

Gij, met dien bandeloozen duivel Cloten,

Gij hebt mijn ga vermoord! O, lezen, schrijven.

Zij voortaan hoogverraad! — Pisanio, bloedhond! —

Gij hebt met valschen brief — Pisanio, bloedhond! —

IV. 2.

-ocr page 125-

CYMBELINË. lod

Van dit, het heerlijkst schip der gansche wereld,

Den mast gekapt! — o Posthumus! helaas!

Waar is uw hoofd? waar is ’t? Wee mij! waar is ’t? Pisanio mocht in ’t hart u treffen, maarnbsp;Het hoofd u laten. — Hoe kan ’t zijn? Pisanio? —nbsp;Ja, hij met Cloten, boosheid en gewinzucht.

Zij brachten mij dit wee. Ja, ja, ’t komt uit!

Vond ik die artsenij, die hij als kostlijk En hartversterkend prees, niet doodend voornbsp;Mijn denken en gevoel? Dit is bewijs!

Dit is Pisanio’s werk met Cloten; O! —

Kleur gij mijn bleeke wangen met uw bloed.

Dat gruwzamer hun daad, mijn lot, zich toon’

Aan die ons vinden! O mijn ga, mijn gade!

[Zij valt op het lijk.) (lucius, een Hopman en andere officieren,nbsp;benevens een Wichelaar komen op.)

HOPMAV.

Ook de legioenen, die in Gallië lagen.

Zijn nu geland, naar uw bevel; zij wachten TJ hier te Milfordshaven met uw vloot;

Zij zijn marschvaardig.

LUCIUS.

En wat nieuws uit Eome?

HOPMAN.

Dat de Senaat de grensbewoners en Italië’s adel opriep; vuur’ge mannennbsp;Op wie men bouwen kan; ’t is Jachimonbsp;(Gij kent zijn dapperheid en afkomst), dienbsp;Hen aanvoert.

LUCIUS.

En wanneer zijn ze te wachten?

HOPMAN.

Zoodra de wind maar draait.

IV. 2.

-ocr page 126-

no

CYMBELINË.

LUCIUS.

Met goeden moed

Vervult mij die voortvarendheid. Vooreerst Wil ik de troepen, die hier zijn, nu monstren;

Zeg dit aan de oversten. — En gij nu, wichlaar,

Wat hebt gij van deez’ oorlog reeds gedroomd?

¦WICHELAAR.

’t Gezicht, dat mij de Goden zelve schonken

Deez’ nacht — ik vastte en bad om licht — 'was zóó:

Den vogel van den groeten Jupiter,

Den adelaar van Eome, zag ik vliegen Van ’t regenz'wangre zuid hier naar het vyest.

Waar hij in zonnegloed verdween; en dit Verkondigt ons (als niet de macht der zondenbsp;Mijn zienersgaaf verzwakte) zegepraalnbsp;Voor Kome’s heer.

LUCIUS.

Heb dikwijls zulk een droom.

En nimmer valsch! — Maar, welk een stam is dit. Doch zonder top ? De puinhoop toont, dat eensnbsp;’t Een trotsch gebouw geweest is. —Wat! Een page! -Die op hem slaapt, of dood is? Dood waarschijnlijk;nbsp;Het leven kiest geen lijk tot bedgenoot.

Noch tot een bed; het leven schuwt den dood. —

Laat mij den knaap eens zien.

HOPMAN.

Hij leeft nog, heer.

LUCIUS.

Dan moog’ hij ons verklaring geven. — Jongling, Deel ons uw noodlot mee, dat, na mij dunkt.

Tot vragen dringt. Wie is het, dien gij hier Tot rustbed kiest? Wie was het, die dit beeld,

Dat eens natuur zoo edel heeft gevormd,

IV. 2.

-ocr page 127-

CYMBELINE. Ill

Zoo heeft verminkt? En wat was uw verlies Bij deze droeve sc'uipbreuk? Hoe gebeurde ’t?

Wie is hij ? Wie zijt gij ?

IMOGEEN.

O, ik ben niets;

Of liever, beter ware ’t niets te zijn.

Dit was mijn heer, een goede en dapp’re Brit,

Door bergbewoners hier verslagen. — Ach,

Er is geen tweede meester zoo; ’k mag dwalen.

Van ’t oost na ’t west, alom mijn diensten bieden.

Bij velen het beproeven, allen goed.

Getrouw en ijvrig dienen, nimmer vind ik Een zulken meester weer.

LUCIUS.

Ach, goede jongling!

Mij roert niet minder uw beklag, dan hier Uw meester in zijn bloed. Zijn naam, mijn vriend ?

mOGEEN.

Richard du Champ. — nbsp;nbsp;nbsp;Dit liegen doet geen kwaad;

En hooren ’t ook de Goden, ’k hoop, dat zij Het mij vergeven. — Wat?

LUCIUS.

Uw naam?

IMOGEEN.

Pidelis.

LUCIUS.

Uw naam en uw gedraging stemmen saam;

Uw naam verkondt uw trouw, uw trouw uw naam. Waagt gij ’t bij mij ? Gij vindt in mij een meester ,

Ik zeg niet zoo voortrelf’lijk, maar, geloof me,

Niet minder liefderijk. Geen brief des keizers.

Mij toegezonden door een consul, had U hooger plaats bij mij verworven, dannbsp;Uw eigen waarde deed. Ga met mij mee,

IV. 2.

-ocr page 128-

112 CYMBELINÜ.

IMOOEEN.

Ik volg u, heer. Maar, met der Goden gunst, Berg ik voor vliegen eerst mijn heer zoo diep,

Als deze spaden graven; en heb ik

Dan geurig loof hem op het graf gestrooid.

Hem honderd vrome spreuken toegemurmeld.

Zoo goed ik kan, tot tweemaal toe, dan zal Ik weenend hem verlaten en u volgen.

Als gij mij nemen wilt.

LUCIUS.

Ik wil ’t, mijn jongen.

En meer uw vader, dan uw meester zijn. —

Mijn vrienden,

De knaap heeft ons geleerd, wat mannenplicht is. Laat ons het schoonst belommerd plekje zoeken;nbsp;Wij graven hem met onze hellebaardennbsp;En pieken daar een graf. Komt, neemt hem op. -Knaap, ’t is uw woord, dat hem deze eere gaf;nbsp;Wij delven hem op krijgsmanswijs een grafnbsp;Kom, wisch het schreiend oog; heb goeden moed;nbsp;Soms is ’t een val, die Wijder opstaan doet.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in cymbeline’s paleis.

CYMBELiKE, Hovelingen en pisaeio komen op.

CYMBELINE.

Nog eens en meld me op nieuw, hoe 't met haar gaat.

{Een der Hovelingen af.) Een koorts, door het verdwijnen van haar zoon.

Een waanzin, die haar leven in gevaar brengt; —

O, Goden, welke rampen! Imogeen,

IV. 3.

-ocr page 129-

CYMBELINË. nbsp;nbsp;nbsp;113

Mijn troost in ’t leven, weg; mijn koningin Op hoop’loos ziekbed; dit op zulk een tijd,

Nu heftige oorlog dreigt; haar zoon verdwenen.

Die thans zoo noodig waar’; het treft mij diep.

En rooft mij troost en hoop. — Maar gij daar, knaap. Die van haar vlucht moet weten en u zoonbsp;Onwetend houdt, ik zal ’t van u vernemennbsp;Door foltring.

PISANIO.

Heer, mijn leven is het uwe En ’k stel het in uw hand, maar mijn gebiedster.

Ik weet niet waar ze bleef, waarom ze ging.

En niets van haar terugkomst. Heer, geloof,

Ik ben uw trouwe dienaar.

HOVELIUa.

Edel vorst,

Den dag dat zij vermist werd, was hij hier.

’k Sta borg voor zijne trouw, en ook, dat hij Steeds iedren plicht eens onderdaans vervult. —

Waar Cloten bleef, wordt ijv’rig nagevorscht;

Men vindt hem zeker.

CYMBELINE.

’t Is een tijd van onrust;

Ge ontsnapt voor ditmaal, maar mijn argwaan houdt U steeds in ’t oog.

HOVELIKO.

Heer koning, de Eomeinen,

De Gallische legioenen, nog versterkt,

Op last van den Senaat, door d’ adeldom Van Eome, zijn op onze kust geland.

CYMBEEINE.

o, nu den raad mijns zoons en mijner gade! —

Ik duizel van mijn zorgen.

IV. 3.

-ocr page 130-

114 CYMBELINË*

HOVELING.

Edel vorst,

Uw toebereids’len kunnen ’t hoofd wel bieden Aan wat ik meld, en, komt er meer, aan meer.

Eén ding ontbreekt, het voorwaarts uit te spreken.

En dit, dit wordt gewenscht.

CYMBELINB.

Ik dank u, komt.

Wij handlen nu de tijd ons roept. Wij schromen Geenszins, dat Eome ons kwellen kan; mij grieftnbsp;Wat hier het lot mij aandoet. Komt.

{Koning met gevolg af.)

PISANIO.

Geen letter van mijn heer, sinds ik hem schreef Dat Imogeen gedood is; het is vreemd.

En ’k hoor van haar ook niets, die toch beloofde Mij vaak bericht te zenden; ’k weet ook nietnbsp;Wat toch met Cloten is gebeurd; verbijstrendnbsp;Is alles mij. Hier moet de hemel helpen.

Door ontrouw ben ik trouw, door valschheid waar.

De krijg bewijz’, en doe ’t den koning zien.

Dat ik mijn land bemin, of doe mij vallen.

De tijd breng’ licht en help’ in al deez’ nood;

’t Geluk redt soms een onbestuurde boot. nbsp;nbsp;nbsp;(-4/’.)

VIEKDE TOONEEL.

Voor de grot.

belaeius, güiderius en aevikagüs komen op.

GUIDEEIUS.

*t Gedruisch is om ons heen.

IV. i.

-ocr page 131-

CYMBELINE. 115

BELAKIUS.

Wij ¦willen ’t mijden.

AEYIEAGÜS.

O, vader, wat is ’t leven, vlieden wij Steeds daden en gevaar?

GÜIDEEIÜS.

En helpt het ons?

Waarheen? Deez’ weg? Dan zullen de Eomeinen Als Britten ons verslaan, of als barbaarschenbsp;En plichtvergeten oproermakers dwingennbsp;Hun dienst te doen, en daarna ons verslaan.

BELAE'IUS.

Neen, hooger op de bergen; daar is ’t veilig. Nooit na des konings heer; te kort geleênnbsp;Is Clotens dood; men kent ons niet; wij staannbsp;Niet op de rol; men vroeg licht rekenschapnbsp;Van waar wij zjjn, drong de bekentnis afnbsp;Van onze daad, dan waar’ de dood ons deel.nbsp;Door martling nog verlengd.

GÜIDEEIÜS.

Zie daar een zorg.

Die u in dezen tijd voorwaar niet past En ons ook niet bevredigt.

AEVIEAGÜS.

Is ’t te denken.

Dat bij ’t gehinnik der Romeinsche rossen.

Bij ’t zien der legervuren, en terwijl De strijd om ’t leven oog en ooren boeit.

Men tijd verspillen zal met ons te vragen,

Van waar wij zijn?

BELAEIÜS.

In ’t leger zijn er velen.

Die mij nog kennen; menig jaar, gij zaagt het. Had Cloten, toen zoo jong nog, uit mijn zielnbsp;iv. i.

-ocr page 132-

116 CYMBELIKE.

Niet uitgewischt. Maar bovendien, de koning Verdient noch mijne diensten, noch uw liefde;nbsp;Door mijn verbanning werd gebrek aan leidingnbsp;En zware moeite uw deel, verloort gij ’t uitzichtnbsp;Op een verpleging als uw wieg beloofde,

En bruint u steeds de zomerbrand en doet De winterkoude u rillen.

GUIDEEItlS.

Beter dus

Niet-zijn dan zoo; kom, vader, naar het heer, Mij en mijn broeder kent men niet, en u,

Eeeds lang vergeten, door uw baard onkenbaar, Zal niemand ondervragen.

AEVIKAGUS.

Bij deez’ zon,

Ik wil er heen. Ben ik een kind, dat ik Geen mensch nog sterven zag, geen ander bloednbsp;Zag storten dan van hazen, geiten, reeën ?

Geen ander paard besteeg, dan zulk een, dat Geen ruiter droeg dan mij, wiens hiel nooit spitsnbsp;Of spoorrad kende? Ik ben beschaamd, dat iknbsp;Zoo lang de heil’ge zon reeds zag, zoo langnbsp;Den zegen van zijn gloed genoot, en immernbsp;Een niets ben, onbekend.

GUIDEEIUS.

Ja, bij de Goden,

Ik ga. Wilt gij mij zeegnen, vader, dan Stel ik mij zelf op hooger prijs; zoo niet.

Dan tretf’ mij ’t lot, dat ik hierdoor verdien, Door ’s vijands hand.

AEVIEAGÜS.

quot; ’t; ’t is ook mijn beê.

Zoo zij IV. i.

-ocr page 133-

CYMBELINE. 117

BELAErtrS.

Schat gij uw leven op zoo lagen prijs.

Wat reden dan, dat ik meer zorg zou dragen Voor ’t mijn, zoo wankel reeds? Ik ben uw man.

Is ’t u bestemd voor ’t vaderland te sterven.

Dan wil ik mee dat bed van eer verwerven.

Gaat voor. — {ter zijde.) Geen ruste kent hun vorstlijk bloed, Aleer ’t, gestort, hun afkomst kennen doet.

{Allen af.)

IV. i.

-ocr page 134-

V IJ F D E B E D R IJ F.

EERSTE TOONEEL.

Een veld tusschen de Britsche en Romeinsche legers. POSTHUMUS komt op, met een heiloeden doek in de hand.

POSTHUMUS.

Bebloede doek, ’k bewaar u, ja, want zoo Verlangde ik u geverfd. Gehuwde mannen,

Deedt ge allen zooals ik, hoe menigeen Versloeg een vrouw veel beter dan hij zelf,

Slechts voor een weinig struiklens. — O, Pisanio!

Een goede dienaar volgt niet elk bevel:

Slechts aan ’t gerechte is hij gehouden. — Goden!

Hadt ge ook mijn feilen zoo bestraft, ’k had niet Geleefd om dit te doen; mijn eedTe gadenbsp;Waar’ tijd nog voor berouw gegund, en ik,

Onzaalge, die uw straf veel meer verdiende.

Waar’ dan getroffen. Maar, helaas! den een’

Rukt gij voor kleine feilen weg; ’t is liefde.

Gij spaart hem dieper val; aan andren gunt ge Nog schuld op schuld te hoopen, daaglijks erger.

Tot schrik hen overvalt, hun zelf tot heil.

Maar Imogeen is de uwe, thans geheel;

Uw wil geschiê, verleen aan mij de gunst Dat ik uw wil vervuil’. — Ik kwam hier aannbsp;Met d’adeldom van Rome, ter bestrijding

Y, t.

-ocr page 135-

CYMBELINE. 119

Van ’t rijk van mijne gade. ’t Is genoeg,

Dat ’k uw vorstin Brittanje, u heb gedood;

Neen, ’k wond u niet. Daarom, o Goden, hoor Genadig, wat ik wil. Mijn Italjaansch gewaadnbsp;Leg ik hier af, en hul mij in de plunjenbsp;Van een gemeenen Britschen boer, en strijdnbsp;Nu tegen hen met wie ik kwam; zoo sterf iknbsp;Voor u, mijn Imogeen, voor wie mijn levennbsp;Den dood smaakt, eiken ademtocht, en zóónbsp;Heb ik me, onkenbaar, haat noch meelij wekkend,nbsp;Den dood gewijd. Men zie meer heldenmoednbsp;Van mij, dan mijn gewaad vermoeden doet.

Schenk, Goden, mij de kracht der Leonaten!

O, schaam u, wereld! thans wil ik beginnen,

Deez dracht, van buiten arm en rijk van binnen.

TWEEDE TOONEEL.

Op dezelfde plaats.

Aan de eem zijde komen op, lucius, jachimo en het Bomeinsche leger; aan de andere zijde, het Britschenbsp;leger; achteraan, LEOifATus posthumus, als een armenbsp;krijgsknecht. Zij trekken voorbij. Krijgsgedruisch.nbsp;Dan komen weder op, vechtende, jachimo en posthumus; hij overwint en ontwapent jachimo en verlaat hem daarop.

JACHIMO.

De last en schuld hier in mijn boezem rooft Mij moed en manlijkheid. Een vrouw, vorstinnenbsp;Van dezen staat, belasterde ik; tot strafnbsp;Verlamt de lucht mij hier. Of had een boer,

V. 2.

-ocr page 136-

120 CYMBELINE.

Een laaggeboren knecht, mij overmand,

quot;Ware ik mij zelf geweest? Neen, rang en eer Zijn, zoo gehandhaafd, smaad, geen voorrecht meer.

En overtreft uw adel, o Brittanje,

Deez’ boer, als hij onze eedlen, dan zijn wij Nauw menschen meer te noemen, Goden gij.

(Be slag duurt voort^ de Britten vluchten; cymbeline wordt gevangen genomen; dan komen hem te hulp,

BBLARIUS, GUIDERIUS en ARVIRAGUS.)

BELARIUS.

staat, staat! Wij hebben ’t voordeel van ’t terrein;

De pas is ons; ’t is niets dan lage vrees.

Die ons verslaat.

GUIDERIUS, ARVIRAGUS.

Hou stand, hou stand, en vecht! (posthumus komt den Britten te hulp; zij bevrijden cym-BELiNE en gaan weg. Daarop komen lucius , jachimonbsp;en IMOGEEH op.)

LUCIUS.

Weg, knaap, weg van den troep en berg u zelf;

Geen vriend spaart vriend, verwarring heerscht, als waar’ De krijg geblind.

JACHIMO.

Zg kregen versche hulp.

LUCIUS.

’t Geluk is plotsling omgezwaaid; wij moeten Ons snel herstellen of ’t is uit.

(Allen af.)

V,

-ocr page 137-

121

CYMBEIiIJfE.

DEEDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het slagveld. POSTHUMUS en een Britsch Edelman komen op.

EDELMAN.

Komt gij van ginds, waar stand gehouden werd?

POSTHUMUS.

Zoo is ’t; en gij van hen die vluchtten?

EDELMAN.

Ja.

POSTHUMUS.

Ik wraak u niet, want alles was verloren,

Zoo niet de hemel streed; de koning zelf,

Het leger, reeds beroofd van beide vleugels, Doorbroken, slechts de rug van Britten zichtbaar,nbsp;En alles vluchtend door een hollen weg;

De vijand, dol van moed, van moordlust hijgend, Werk vindend, meer dan wapens om ’t te doen.

Die doodlijk treffend, andren licht verwondend,

Nog andren vellend door den schrik alleen;

En de enge doorgang opgepropt met dooden. Getroffen in den rug, en lafaards, ’t levennbsp;Nog rekkend, maar met schand’,

EDELMAN.

Waar was die weg?

POSTHUMUS.

Vlak bij het slagveld, door een diepe gracht En aarden wal begrensd; een oude krijgsmannbsp;Zag daadlijk in wat voordeel die hem gaf; —

Geloof me, een wakker man, die dezen dag.

Door ’t redden van zijn land, de lange jaren,

V. 3.

-ocr page 138-

122 CÏMBELINE.

Waarvan zijn baard getuigt, wèl heeft verdiend; —

Hij, net twee knapen (jongens, voor een wedloop Veeleer geschikt dan zulk een moordgeveoht;

Met fijner trekken zelfs dan meen’ge jonkvrouw,

Die zich uit zorg of zedigheid omhult),

Zij hielden stand dwars voor den en gen pas.

En riepen, hem versperrend, tot die lafaards:

„Het Britsche hert sterft vluchtend, niet de Brit!

„Gij laffe vluchters, vaart ter hel! Hoii stand!

„Of ons vindt gij Eomeinen; schuwt ge, als ’t vee,

„De bijl, dan geeft dèèz’ bijl u, wat gij mijdt,

„A-ls gij met moed u wendt: staat! staat!” — Deez’ drie.

Door moed drieduizend en door daden ook

(Als de andren niets doen, dan zijn drie, die handlen.

Een heer), zij deden door dit woord „staat! staat!”

Begunstigd door de plaats, nog meer betoovrend

Door zielenadel (die een spinrok zelfs

Tot lans hadd’ omgevormd) die bleeke wangen

Door schaamte of moed ontgloeien, zoodat elk.

Die slechts door ’t voorbeeld lafaard was geworden (Een misdaad in den krijg, verdoemenswaardnbsp;Bij die het voorbeeld geeft), den vijand nunbsp;Met hen in de oogen zag en als een leeuwnbsp;De spietsen tegenbrulde. Toen ontstondnbsp;Een stilstand bij de drijvers, een terugtocht.nbsp;Verwarring, wilde vlucht. Dra vlieden zijnbsp;Als kuikens, langs denzelfden weg, dien zijnbsp;Als aad’laars waren afgesneld; als slaven.

Waar ze als verwinnaars waren langsgestormd.

Toen werden in den nood die eigen lafaards (Als bij een schipbreuk resten scheepsbeschuit)

Tot levensreddors; en toon eens de schrik Geslagen was in de onbewaakte harten,

Hoe drongen zij, o Goden, woest vooruit,

V. u.

-ocr page 139-

CYMBELINE. nbsp;nbsp;nbsp;123

Hier over lijken, over stervenden,

Daar over vrienden, door de menschengolf Van vroeger neer geworpen; elk van tien.

Door één straks voortgejaagd, versloeg er twintig;

Die straks eer stierven dan zij weerstand boden.

Zij brengen schrik en dood.

EDELMAN.

Hoe kan ’t verkeeren!

Een nauwe weg, een oud man en twee knapen!

POSTHUMUS.

Sta niet verbaasd; gij zijt een man na ’k gis,

Die liever u verbaast van wat gij hoort,

Dan dat gij zelf iets doet. Wilt gij ’t berijmen En rondbazuinen? Zie, hier is een rijm:

„Een oud man en twee knapen en een pas,

„Der Britten heil, ’t verderf van Eome was.”

EDELMAN.

Vriend, wees niet boos!

POSTHUMUS.

Ik boos? wees niet beducht!

Ik wil tot vriend die voor zijn vijand vlucht;

Want doet hij, zooals hem natuur gebiedt.

Dan weet ik, dat hij dra mijn vriendschap vliedt. Alweer een rijm!

EDELMAN.

Vaarwel! Gij zijt verstoord. (Af.)

POSTHUMUS.

Weer op den loop? — Doorluchte ellendeling!

Dat is in ’t veld, en vraagt mij hoe het ging! —

Wat had niet heden menigeen zijn adel Graag prijs gegeven voor zijn lijfsbehoud!

Hoe menig vluchtte en kwam toch om! En ik,

v. 3.

-ocr page 140-

124 CYMBELINE.

Onkwetsbaar door mijn wee, ik kon den dood Niet vinden waar ’k zijn roeblen boorde, hemnbsp;Niet voelen, waar hij sloeg! Het woeste monsternbsp;Verbergt zich, vreemd genoeg, in frissche bekers,

In zachte bedden, zelfs in zoete woorden.

En heeft veel dienaars buiten ons, die in den krijg Zijn waapnen trekken. — ’kWil hem vinden;

Tot nu heb ik de Britten bijgestaan.

Maar, thans geen Brit meer, speel ik weer de rol. Waarin ik kwam. {Hij slaat een Romeinschen mantelnbsp;om.) ’k Zal niet meer vechten, maarnbsp;Mij overgeven aan den laagsten knechtnbsp;Die mij den schouder aanraakt. De Komeinnbsp;Vergoot hier stroomen bloeds; groot zal de wraaknbsp;Der Britten zijn. Mijn losgeld zij de dood.

Nadat ik beiden hier mijn leven bood,

Is ’t leven hier noch elders denkbaar; neen.

Ik offer het ten zoen voor Imogeen.

{Twee Britsclie hoplieden, en soldaten komen op.) iste hopman.

Dank zij den Goden! Lucius is gevangen;

Men houdt den ouden en zijn zoons voor englen.

2'*® HOPMAN.

Er was een vierde, en in een slecht gewaad.

Die met hen aan de spits vocht.

1ste hopman.

Ja, dat zegt men;

Maar geen van allen is te vinden. — Sta!

Wie is daar?

posthumus.

Een Eomein;

En die niet moedloos neerviel, hadden andren Hem bijgestaan.

Y. 3.

-ocr page 141-

CYMBELINE. 125

2'*'’ hopman.

Hier! Grijpt hem, grijpt den hond! Geen been van hen gaat ooit te Eome melden,

Hoe hier de kraaien smulden. Deez’ hier pocht,

Als had hij hoogen rang. Komt, na den koning! (cYMBELiNE hoitit op, mct gevolg; belaeius, GUinERiüs,nbsp;ABYiRAGus, pisAHio CM Romeinsche krijgsgevangenen. Be hoplieden stellen posthumus voor cymbe-LiNE, die hem aan een stokbewaarder overgeeft.nbsp;Daarna allen af.)

VIERDE TOONEEL.

Eene gevangenis.

POSTHUMUS en twee Stokbewaarders komen op.

iste STOKBEWAARDER.

Nu steelt u niemand, met dat blok aan ’t been;

Graas nu zoover gij weide hebt.

2‘'® STOKBEWAARDER.

Of honger.

{Beide Stokbewaarders af.)

POSTHUMUS.

Wees welkom, kerker, want gij zijt me een weg,

Zoo ’k denk, tot vrijheid. Beter zoo geklonken,

Dan door de jicht, want zulk een lijder steunt Veel liever altijd door, dan dat hij heil zoektnbsp;Bij d’eenig zeekren arts, den dood, den sleutelnbsp;Tot slaking dezer boeien. Mijn geweten,

Gij draagt meer kluisters dan mijn pols en enkels;

O, Goden, moog’ mijn boete ’t werktuig zijn,

Die kluisters te oopnen; dan, voor eeuwig vrij!

Is ’t u genoeg, dat het mij leed doet? Zoo

v. i.

-ocr page 142-

126 CYJIBELISE.

Verzoenen kindren wel hun aardschen vader;

Gij, Goden, zijt in waarheid goedertieren En daarom strenger. Eischt ge oprecht berouw?

Kan ik dat beter toonen dan in keet’nen,

Gewenscht, niet opgedrongen? Eischt ge streng.

Dat ik mijn schuld volkomen kwijt, om zoo Mijn vrijheid te verwerven, eisch dan tochnbsp;Geen grooter boete van mij, dan mijn alles.

’kWeet, gij zijt min hardvochtig dan de mensch,

En deez’ zelfs neemt van zijn berooiden schuldnaar.

Een derde, zesde, tiende slechts, en laat Hem weer bekomen door het overschot.

Maar die gena verlang ik niet; o, neem Voor Imogeens onschatbaar leven, ’t mijn;

Zij ’t ook zooveel niet waard, ’t is toch een leven;

Gij hebt het zelf gestempeld. Als de mensch Zijn handel drijft, weegt hij niet iedre munt;

Zij ze ook wat licht, hij neemt ze na den stempel;

Neem zoo mijn leven, ’t is uw eigen slag.

En keurt ge, o Eeuwgen, nu deez reekning goed,

Neem dan dit leven aan en laat mij vrij En delg mijn schuld. — O, Imogeen! tot unbsp;Wil ik nu zwijgend spreken.

{Plechtige muzieh, waarbij posthumus imlaapt. Daarop verschijnen de geesten van den Vader, de Moedernbsp;en de heide Broeders van posthumus. De eerste,nbsp;een oud man in wapenrusting, geleidt zijne gemalinnbsp;hij de hand; hem volgen zijne heide zonen metnbsp;hunne wonden, zooals zij in den oorlog sneuvelden.nbsp;Zij omringen den slagenden posthumus.)

DE VADER.

Niet langer toon, gij Dondergod,

Aardwormen uwen moed;

Twist eer met Mars, of straf uw ga,

v. i.

-ocr page 143-

CYMBELIKE. 127

Wier ijverzuchtig bloed U tergt en tuchtigt.

Wat heeft mijn arme knaap misdaan,

Dien ’k nimmer heb aanschouwd,

Die bij mijn dood aan moeders schoot Nog steeds was toevertrouwd?

Hij werd uw zoon, — want gij toch moet Der weezen vader zijn ,

Moest hem beschermen tegen ramp En felle zielepijn.

DE MOEDER.

Lucina hielp mij niet, die mij Door weeën ’t leven nam;

Geheel verweesd was Posthumus,

Toen hij ter wereld kwam.

Een kind des jammers!

DE VADER.

Natuur schiep hem, zijn stamboom waard Van ziel en lichaam schoon;

De wereld noemt hem edelman,

Een echten heidenzoon.

DE EERSTE BROEDER.

Toen hij tot man was opgegroeid,

Wie was in Albion

Hem zoo gelijk en zoo begaafd,

Dat hij de liefde won

Van Imogeen, die ’t best van al Zijn waarde schatten kon?

DE MOEDER.

Waarom dat huwlijk en hem dan Geweerd uit ’s konings hal,

Van ’s vaders erfdeel en van haar,

Hem lieflijk boven al.

Zijn Imogeen?

V. i.

-ocr page 144-

mm


128

CYMBELIHE.

DE VADEE.

Waarom van zulk een Italjaan Als Jaehimo geduld,

Dat hij dat edel hart en brein Van jaloezie vervult,

Hem raad’loos maakt en nederdrukt Door diep gevoel van schuld?

DE TWEEDE BEOEDER.

Dit heeft u uit het rijk der rust Uw ouders hier gebracht.

En ons, die voor het vaderland En ’s konings recht en macht,

’t Zwaard in de vuist, gevallen zijn, In volle jonglingskracht.

DE EERSTE BROEDER.

Gelijken moed heeft Posthumus Voor Cymbelin’ betoond;

Maar Jupiter, gij Oppergod,

Te slecht wordt hij beloond;

Waarom, in stee van lauwerkrans. Met doornen hem gekroond?

DE VADER.

Zie uw kristallen venster uit,

En dat uw wrok verdwijn’;

Beproef niet langer ons geslacht; Laat dit genoeg nu zijn.

DE MOEDER.

o, Jupiter, mijn zoon is goed;

Toch lijdt hij hellepijn.

DE VADER.

Blik uit uw marm’ren woning neer En wees met hem begaan;

Zoo niet, dan roepen wij de hulp Der andre Goden aan.

V. 4.

-ocr page 145-

CYMBELIKE. 129

DE TWEEDE BROEDBK.

Wij lijden onrecM, smeeken hun,

Ons, armen, bij te staan.

(jupiTER, op een adelaar gezeten, vaart met donder en bliksem neer en werpt een donderkell. Be Geestennbsp;vallen op de knieën.)

JUPITER.

Staakt, geesten uit een lager sfeer, nw hoon!

Gij waagt het, dwergen! met vermeetle lippen

Den God te smaden op zijn wolkentroon.

Die, bliksems slingrend, eiken scheurt en klippen!

Gij schimmen, rust weer in Elysium, waar Der zaalgen eeuwge bloemen n omringen;

’t Is niet aan u voor de aard te zorgen, maar Slechts ik bestuur het lot der stervelingen.

Wien ’k min, beproef ik; steeg de smart ten top.

Te zaal’ger is de heeling. Weest tevreden;

Uw diepgebogen zoon hef ik weer op;

Zijn heil herrijst, zijn rampen zijn geleden.

Het was mijn ster, die zijn geboort’ bescheen.

Hij hnwde aan mijn altaar zijn nitverkoren’;

Ik voer hem weer in d’ arm van Imogecn,

Na ’t leed is hem te schooner lot beschoren.

Legt dit geschrift hem op de borst; het biedt Hem voor zijn tronw de heerlijkste belooning.

Gaat dan, en ducht mijn toorn, vervangt gij niet Uw ongeduld door passende eerbetooning. —

Stijg, aadlaar, op na mijn kristallen woning.

{Hij stijgt op.)

DE VADER.

Hij kwam in donder, onweêrgeur verspreidend;

Zijn heilige aad’laar schoot als dreigend neer;

Maar lieflijker dan ’t Elyseesehe veld

Is nu zijn hemelvaart; zijn vogel breidt

V. i,

9

-ocr page 146-

130

CYMBELINE.

De wieken statig uit en klauwt den snavel:

Zijn meester is tevreê.

Allen.

Dank, Jupiter!

DE VADER.

Keeds sluit zich ’t hemelwelf; de God betrad Zijn schitt’rend huis. Van hier, gij allen, snel!

Wij eeren, ons tot heil, zijn groot bevel.

{De Geesten verdwijnen.)

POSTHUMUS {ontwakende).

Gij waart de vader van mijn vader, slaap;

Gij schiept hem mij op nieuw en ook mijn moeder En bei mijn broeders. Maar, zoodra verschenen, —nbsp;Begoochling spot met mij — zijn ze ook verdwenen.

En ik ontwaakt. — De ellendige, die van Der groeten gunst steeds afhangt, droomt als ik.nbsp;Ontwaakt, en vindt ook niets. — Ach, ’k ben verblind;nbsp;Wie niets verdient en in zijn droom niets vindt.

Wordt vaak met gunst bedekt; zóó ik, die niet Begrijp, wie, wat deez’ gouden vondst mij biedt.

Wat geesten spoken hier.^ Wat kostelijk geschrift!

O, wees niet als de wereld thans, een kleed,

Eed’ler dan wien ’t omhult; uw inhoud blijk’,

Gansch ongelijk aan onze hovelingen.

Zoo goed als gij belooft.

{leest.) „Wanneer dat een leeuwenwelp, zich zelven on-„bekend, zal vinden zonder te zoeken en door „een zachte lucht omarmd zal worden; en wan-„neer van een statigen ceder takken afgehouwennbsp;„zijn en deze, na vele jaren gestorven te zijnnbsp;„geweest, zullen herleven, met hun ouden stamnbsp;„hereenigd worden en met nieuwe kracht groeien;nbsp;„dan zal het lijden van Posthumus een eindenbsp;„nemen, Brittanje gelukkig zijn en in vrede en

„overvloed bloeien.”

V. i.

-ocr page 147-

CYMBELISE. 131

't Is nog een droom, of wel het zinn’loos kallen Van hersenlooze onnooz’len; dat of niets;

Of zinnelooze taal, of taal waarin

’t Verstand geen zin kan vatten, ’t Zij hoe ’t zij;

’t Gelijkt mijn eigen leven; ik bewaar Dit dus, alleen uit sympathie.

{Een Stokbewaarder komt weder op.)

STOKBEWAARDER.

Nu, vriend, zijt gij bereid tot den dood?

POSTHUMUS.

Meer dan gaar, bereid al lang.

STOKBEWAARDER.

’t Is hangen, vriend; zijt ge daarvoor bereid, dan zijt ge wel goed klaar gemaakt.

POSTHUMUS.

Als ik dan aan de toeschouwers een goed gerecht blijk te zijn, dan betaalt de schotel het gelag.

STOKBEWAARDER.

’t Is een zware rekening voor u, vriend; maar ’t is een troost voor u, dat niemand u verder meer om betaling zal manen; gij behoeft niet bang te wezen, datnbsp;een waard u om het gelag zal aanspreken, want datnbsp;gelag maakt dikwijls het heengaan even verdrietig alsnbsp;het vroeger vroolijkheid aanbracht. Gij komt daar binnen,nbsp;flauw van den honger, en gaat er uit, slap van te veelnbsp;drinken; verstoord dat gij te veel uitgegeven en verstoordnbsp;dat gij te veel ingekregen hebt; hoofd en beurs beidenbsp;leeg, het hoofd te zwaarder namate het lichter is, denbsp;beurs te lichter, namate zjj meer zwaarte verloren heeft.nbsp;Van al die tegenstrijdigheden zult gij nu af zijn. — O,nbsp;wat is zoo’n stuiversstrik een barmhartig ding; die vereffent duizenden in een ommezien en hij maakt in eennbsp;oogenblik de winst- en verliesrekening op en hjj geeftnbsp;quitantie van alles wat was en wat is en wat komen

V. 4.

-ocr page 148-

132

CïilBElIJfE.

zal. — üw hals, vriend, is pen en grootboek en rekenpenning, alles tegelijk, en zoo wordt er in eens een streep gehaald door al uw schulden.

POSTHUMUS.

Ik ben meer welgemoed, dat ik mag sterven, dan gij, dat gij moogt leven.

STOKBEWAAKDER.

Inderdaad, vriend, die slaapt voelt zijn kiespijn niet; maar een man, die uwen slaap moet slapen, met dennbsp;beul om hem in bed te helpen, die zou, denk ik, welnbsp;willen ruilen met zijn bediende; want ziet ge, vriend,nbsp;gij weet toch niet waar ge heen gaat.

POSTHUMUS.

Ja, kerel, dat weet ik toch wel.

STOKBEWAARDER.

Dan heeft die dood van u oogen in zijn hoofd, en zoo heb ik hem nog nooit afgebeeld gezien; gij moet unbsp;den weg laten opgeven door lieden, die er zich voornbsp;uitgeven hem te kennen; of gij moet het er voor houden,nbsp;dat gij zelf hem weet, wat toch zeker het geval niet is;nbsp;of, op uw gevaar af, het onderzoek maar achterwegenbsp;laten; en hoe het u gaan zal op het eind van uw reis,nbsp;nu ik denk, dat gij wel nooit terug zult komen om hetnbsp;te vertellen.

POSTHUMUS.

Ik zeg u, vriend, iedereen heeft oogen om den weg te vinden, dien ik te gaan heb, behalve zij die ze dichtnbsp;doen en niet willen gebruiken.

STOKBEWAARDER.

Welk een ontzettende onzin is dit, dat een mensch zijn goede oogen zou hebben, om den weg te zien, diennbsp;men in den blinde gaat. Zooveel weet ik, hangen isnbsp;de weg, waarbij de oogen gesloten worden.

(Jüm Bode komt op.)

V. i.

-ocr page 149-

CYHEELISE. 133

BODE.

Sla zijn boeien los; nw gevangene moet na den koning gebracht worden.

posniuMus.

Gij brengt goed nieuws; — men roept mij tot de vrijheid.

STOKBEWAARDER.

Ik laat mij hangen als ’t waar is!

POSTHUMUS.

Dan hebt gij meer vrijheid dan een stokbewaarder; er bestaan geen grendels en sloten meer voor de dooden.

(posthumus met den Bode af.)

STOKBEWAARDER.

’t Is alsof de man een’ galg wou trouwen om jonge galgjes te verwekken; zoo verzot heb ik er nog niemandnbsp;op gezien. En toch, op mijn eer, al is hij een Eomein,nbsp;er zijn vrij wat grooter schelmen, die verlangen te blijvennbsp;leven; en daar zijn er ook verscheidenen onder, die tegennbsp;hun zin sterven; dat deed ik ook, als ik er een was.nbsp;Ik wenschte, dat wij allen eensgezind waren, en dannbsp;goedgezind; o, dan was het gauw uit met alle stokbewaarders en galgen! Ik spreek tegen mijn tegenwoordigenbsp;broodwinning, maar er is een wensch na bevordering innbsp;opgesloten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(^f)

VIJFDE TOONEEL.

De tent van cymbelike.

CYMBELINE, BELARIUS , GÜIDERIUS, ARVIRAGUS , Edellieden,

Officieren en Gevolg komen op.)

CYMBELINE.

Schaart u naast mij, gij, die de Hemel zond

Als redders van mijn troon. Mijn hart draagt rouw,

V. B.

-ocr page 150-

IM

CYMliKljINK.

Dat de arme krijgsknecht, die zoo heerlijk vocht, Wiens pij vergulde harnassen beschaamde.

Wiens naakte borst zelfs vóór beproefde schilden Vooruitdrong, niet gevonden werd. Wie hemnbsp;Ontdekt, zal zoo gelukkig zijn, als hemnbsp;Mijn vorstengunst kan maken.

BELAKIUS.

Ik zag nooit

Zoo eed’le drift in zulk een armen dosch.

Zoo wondre daan van een, bij wien ellende En nooddruft scheen te wonen.

CTMBEMifE {tot pisANio, die opkomf).

Niets vernomen ?

PISANIO.

Men zocht hem reeds bij levenden en dooden. Maar vond geen spoor.

CYMBEUNE.

Dan ben ik tot mijn smart Zelf erfgenaam zijns loons, en geef dit u,

{tot BELAEIUS, GUIDERIÜS eH ARVIRAGUS.)

Die hoofd en hart en hand zijt van Brittanje, Door wie het leeft. Thans is het tijd te vragennbsp;Vanwaar gij zijt: — ontdekt mij dit.

BELAEIUS.

Mijn vorst.

Wij zijn uit Cambria en vrijë mannen;

Meer roemens waar’ onwaar en onbescheiden; Slechts dit: rechtschapen zijn we.

CYMBELINE.

Buigt de knie;

Staat op als ridders van deez’ slag; gij zult Steeds om mij zjjn; ’k zal u met waardighedennbsp;Boklecdon, zooals thans uw rang dit eischt.

(CORNELIUS en Edelvromoen komen op.)

V. 5.

-ocr page 151-

CYMBEIJSE. 135

Bezorgdheid spelt me uw blik. — Waarom mijn zege Met droef gelaat begroef? Romeinen pastnbsp;Dit uitzicht, maar geen Brit.

CORNELIUS.

Heil, groote vorst!

’k Moet uw geluk door mijn bericht verbitt’ren:

De koningin is dood.

CYMBELINE.

Wien past dit woord

Wel minder den den arts? ’t Is waar, hij moog’

Door artsenijën ’t leven rekken, maar hij valt Ook zelf den dood ten buit. — Hoe was haar einde?

CORNELIUS.

In waanzin, afschuwwekkend, als haar leven;

Dat, wreed voor andren, thans een einde nam.

Haar zelve ’t allerwreedst. Wat zij beleed.

Zal ’k melden, als gij ’t wenscht. Haar vrouwen hier. Die weenend om haar doodsbed stonden, mogennbsp;Mij logenstraffen, mocht ik dwalen.

CYMBELINE.

Spreek.

CORNELIUS.

Vooreerst beleed zij, dat ze alleen de grootheid.

Door u erlangd, beminde, nimmer u;

Uw kroon slechts huwde, en ga was van uw macht;

U zelf verafschuwd heeft.

CYMBELINE.

’tWas haar alleen

Bewust; had zij niet stervend dit gezegd,

’k Geloofde ’t nooit, zelfs uit haar eigen mond.

Ga voort.

CORNELIUS.

Ze erkende verder, dat uw dochter,

Voor wie zo teedre liefde veinsde, een doorn,

V. 5.

-ocr page 152-

136 CXllBlSUSE.

Een schorpioen was in haar oog; ze ontvlood Te rechter tijd, want dra had haar vergifnbsp;Den dood gebracht.

CYMBELINE.

Geslepen duivelin!

Wie tan een vrouw doorgronden? — Nog al meer?

CORNELIUS.

Ja, Heer, en erger. Zij beleed, voor u Een doodlijk gift te hebben, dat aan ’t levennbsp;U uur op uur zou knagen, duim voor duimnbsp;U langzaam sloopen; zij zou middlerwijlnbsp;Door waken, weenen, liefdrijk zorgen, kussennbsp;Met huichlarij u doeken, en was ’t tijdnbsp;(Had ze n door list gekneed), haar zoon door unbsp;Tot troonopvolger doen verklaren. Maar,

Toen zijn verdwijnen haar het doel deed missen,

Verried ze, door vertwijf’ling schaamteloos.

Haar God- en menschentergend plan, betreurde.

Dat zij ’t gebroede kwaad niet had gesticht;

Zoo stierf ze in wanhoop.

CYMBELINE.

Gij vernaamt dit ook? isle edelvrouw.

Ja, Hoer, dit alles hoorden wij.

CYMBELINE.

Mijn oog

Is vrij van schuld, want zij was schoon; zoo ook Mijn oor, dat slechts haar vleien hoorde; ook ’t hart.nbsp;Dat aan haar schijn geloof sloeg; achterdochtnbsp;Waar’ misdaad zelfs geweest; toch, o mijn dochter!nbsp;Noemt gij mijn handlen dwaas, dan hebt gij recht;

Gij leedt er door. O, Hemel, schenk herstel!

(lücius, jAcniMO, de Wichelaar en andere Bomeinsche gevangenen^ met wachters^ komen op; achteraannbsp;POSTHUMUS en imogeen.)

V. 5.

-ocr page 153-

OYMBKUSK. 137

ïhaus komt gij niet om schatting te eischen, Cains;

Die heeft mijn volk gedelgd, maar met verlies Van menig held, wiens magen van ons smeekten,

Dat wij de schimmen zoenen met het bloed Van u, gevang’nen; en wij stonden ’t toe;

Bereidt u dus ter dood!

LUCIUS.

Denk, Heer, hoe ’t krijgsluk wiss’len kan; het toeval Schonk u de zege thans; waar’ zo ons geweest.

Wij hadden niet, waar’ eons het bloed bekoeld, Gevangnen met het zwaard bedreigd. Maar is ’tnbsp;Do wil der Goden, dat we in plaats van losgeldnbsp;Ons leven off’ren, ’t zij zoo; een Romeinnbsp;Weet met Romeinschen moed zijn lot te dragen;nbsp;Augustus leeft en zal ’t herdenken. Maar genoegnbsp;Van wat mij zelf betreft; één zaak alleennbsp;Wil ik u vragen: neem een losprijs aannbsp;Voor deez’ mijn knaap; hij is geboren Brit;

Geen heer had ooit een page zoo getrouw,

In alles wat hij deed zoo zorglijk, ijvrig.

Zoo stil en handig, lieflijk, vrouwlijk zacht;

Zijn waarde voeg’ haar drang bij mijn verzoek.

Dat gij — vergeef mij, koning, mijne stoutheid —

Niet weigren kunt. Geen Brit heeft hij gekrenkt. Schoon een Romein zijn meester was; spaar hem,

Doet gij ’t ook niemand anders.

CYilBELINK.

’k Zag hem vroeger;

liet is me als kende ik hem. —

Knaap, reeds uw uitzicht bracht u in mijn gunst.

Gij zijt nu mijn. — ’k Weet niet, wat mij doet zeggen: Loef, knaap! ’t was niet uws meesters voorspraak; loof.nbsp;En vraag aan Cymbelin’ wat gunst gij wilt;

V. 5.

-ocr page 154-

Is ’t mijner waard, voor u geschikt, ik geef ’t u;

Al vroegt gg zelfs van deez’ gevang’nen hier Den edelsten.

IMOGEEK.

Deemoed’gen dank, mijn vorst!

LÜCIOS.

'k Vraag niet, mijn knaap, dat ge om mijn leven bidt. En toch, ik weet, dat zult ge.

IMOGEEV.

Neen! Ach, neen!

Iets anders vraagt mijn zorg. Ik zie daar iets.

Mij bitter als de dood; uw leven, beste heer.

Moet zorgen voor zich zelf. .

LUCIUS.

De knaap bespot.

Verlaat, verloochent mij; dra sterft de vreugd.

Die op de trouwe steunt der wufte jeugd 1 —•

Wat staat hij als versuft?

CYMBELINE.

Wat wilt ge, knaap?

Ik min u meer en meer; denk meer en meer.

Wat gij het best zoudt wenschen. Spreek! Is u Die man bekend, dien gij zoo aanziet? Vraagt genbsp;Zijn leven? Is ’t een bloedverwant, een vriend?nbsp;imogbeh.

’t Is een Romein; niet meer aan mij verwant Dan ik aan u, mijn vorst; als onderdaannbsp;Ben ’k u zelfs nader.

CYMBELISE.

Waarom staart ge op hem?

IMOGEEN.

Ik zeg ’t. Heer, u alleen, als ’t u behaagt Mij aan te hooren.

V. 5. nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 155-

CTJlliULlSE. 139

CYMBELIHE.

Gaarne toegestaan,

En ’k wil aandachtig luistren. Zeg me uw naam.

IMOQEEN.

Fidelis, Heer.

CYMBELINE.

Gij zijt mijn knaap, myn page,

En ik uw meester; kom en spreek vrjj uit.

(cYMBELiNE cw iMOGEEN gaan ter zijde en spreken samen.)

BELARIÜS.

Is deze knaap niet uit den dood herleefd?

ARVIKAGÜS.

Geen korrel zands gelijkt op d’ andren zoo;

Dat zachte en blanke knaapje, die Fidelis,

Die ons zoo plotsling stierf; — vindt gij het ook?

GUIDEEIUS.

Die doode liev’ling levend!

BELARIUS.

stil, laat ons zien! Hij ziet ons niet! Geduld!

Gelijk’nis kan bedriegen. Is hij ’t zelf.

Dan spreekt hij wis ons toe.

GUIDERJÜS.

Maar hij was dood.

BELARIUS.

Stil, laat ons zien.

piSANio {ter zijde).

Zij is ’t, mijn meesteres!

Nu zij nog leeft, nu moog’ ’t mij gaan zoo ’t wil,

’t Zij goed, ’t zij slecht.

(cYMBELiEE eu iMOGEEN Icomen op den voorgrond.)

CYMBELINE.

Kom, plaats u nevens mij,

En doe uw vraag hardop. — {tot jachimo.) Heer, kom

[vooruit,

Y. 5,

-ocr page 156-

140

CVMGSLISE.

Geef antwoord aan deez’ knaap en zonder uitvlucht,

Of, bij de macht en billijkheid, waarop

Mijn troon steeds roem draagt, foltring zal wel schiften

Wat waarheid is, wat logen. — (tot imogeen.) Doe uw vraag!

IMOGEEK.

Ik wensch, dat hier deez’ edelman verklare.

Wie hem deez’ ring gaf.

POSTHUMUS (ter zijde).

Wat gaat hem dit aan?

CYMBELINE.

Dien diamant aan uwen vinger, spreek,

Hoe kwaamt ge er aan?

JACHIMO.

Gij wilt mij foltren, als ik dat verzwijg.

Wat, als ik sprak, u foltren zou.

CTMBELINE.

Wat! Mij ?

JACHIMO.

Die dwang tot spreken is mij lief; ’t verzwijgen Is mij een martling. Door een schurkenstreeknbsp;Werd die ring mijn; hij was van Leonatus,

Dien gij verhandet; en (het krenkt u zeker Nog meer dan mij) op aarde leefde nooitnbsp;Een eedler man. Verlangt gij meer te hoorcn?

CYMBBLINE.

Al wat ter zake dient.

JACHIMO.

Dat wonder, uwe dochter —

Om wie mijn harte bloedt, bij wier herdenking Mijn valsche geest bezwijmt, — vergeef me, ik duizel.

CYMBELIKE.

Wat weet ge van mijn dochter? Op! verman u!

’k Laat eer u leven, tot natuur u eischt,

Dan sterven vóór ik meer vernam. Ga voort!

V. 5.

-ocr page 157-

CYMBELINE. 141

JACHIMO.

Eenmaal (onzalig ’t uur, waarop ’t gebeurde!), Te Rome (een vloek op ’t huis, dat ik betrad!),nbsp;’tWas op een feest (o, waren er de spijzennbsp;Vergift geweest; ten minste die, aan mijnbsp;Daar toegediend!); de goede Posthumusnbsp;(quot;Wat zeg ik, veel te goed om te vertoevennbsp;Waar slechte menschen waren, hij, de bestenbsp;Bij uitgelezen goeden), treurig zat hij,

Hoorde ons de vrouwen van Itaalje roemen Om schoonheid, waar de hoogstgekleurde lofnbsp;Des besten reednaars dof bij werd, en ’t beeldnbsp;Van Venus of Minerv’, hoe slank en edel,

Hoe bovenaardsch van stal, misvormd bij scheen; Om haren geest, dien kostelijken schatnbsp;Van al de schoone gaven, waar de mannbsp;De vrouw om mint; dan nog dien huwlijkshaak.nbsp;Bevalligheid, die ’t oog gevangen neemt, —

CYMBELINE.

Gij wekt mijn ongeduld, kom tot de zaak.

JACHIMO.

Ik zal ’t maar al te snel, tenzij gij zelf Uw leed verhaasten wilt. — Deez Posthumus,nbsp;(Geheel een edelman, ook in de liefde.

En door een koningsdochter uitverkoren)

Ham eindlijk ’t woord, niet om iets af te dingen Van onzen lof (daarin was hij zoo kalmnbsp;Als zelfbewuste deugd); hij schetste alleennbsp;Zijn gade ons af; en waar’ dat beeld, zooalsnbsp;Zijn tong het schiep, bezield, dan hadden wijnbsp;Op keukendeerns gesnoefd, öf zijn lof deednbsp;Ons stomme onnooz’len blijken.

CYMBELINE.

Kom, ter zsike!

Y. S.

-ocr page 158-

JACHIMO.

De kaischheid uwer dochter — hier begint het:

Hij sprak als waar’ Diana in haar droomon Min rein dan zij; zij, zij alleen was kuisch;nbsp;Waarop ik twijf’lend sprak, ellendling ik!

Goud zettend tegen dezen, dien hij toen Aan d’ eod’len ringer droeg, dat ik die kuischheidnbsp;Zou winnen en, tot echtbreuk haar verleidend.nbsp;Dien ring verwerven. Hij, als edelman.

Niet minder vast vertrouwend op haar eer,

Dan zij bleek waard te zijn, verwedt deez’ ring. En had dit ook gedaan, waar’ ’t een karbonkelnbsp;Van Phoebus’ rad geweest, ja kon het doennbsp;Zelfs met de waarde van de zonkar zelf.

Ik ijl toen na Brittanje; — mooglijk. Heer, Herinnert ge u, dat ik uw hof bezocht.

Waar mij uw kuische dochter kennen deed.

Wat hemolshreod verschil er tusschen liefde En lagen lust bestaat. Toon zoo mijn hoop,

Doch mijn verlangen niet, vervlogen was.

Begon mijn zuidlijk brein in ’t minder sluwe Brittanje zijn verleidingswerk, gemeennbsp;En laag, maar voor het snoode doel voortreflijk;nbsp;In ’t kort, mijn plan gelukte zoo, dat iknbsp;Mot schijnbewijzen wederkwam, genoognbsp;Om d’ eed’len Leonatus dol te makennbsp;En hem ’t geloof te ontnemen in hare eer.

Door allerlei verhalen, door ’t verslag Van schilderwerk, tapijten, door haar armbandnbsp;(O list, die mij dien gaf!), zelfs door een heimlijknbsp;Merkteeken aan haar horst; zoo moest hij denken.nbsp;Dat zij ’t verbond van kuischheid had verscheurd.nbsp;En wel voor mij; waarop toen Posthumus —

Mij dunkt, ik zie hem daar — —

V. 9.

-ocr page 159-

143

CYilBELIXE.

POSTHUMUS (vooruitkomende).

Dat doet gij ook,

Romeinsche duivel! — Ik onnoozle dwaas, Aartsmoordnaar, dief, elk woord dat passend isnbsp;Voor eiken vuigen schurk, die was en isnbsp;En wezen zal! — Geve een rechtvaardig rechternbsp;Mij koord of dolk of gift! Gij koning, zondnbsp;Na vindingrijke foltraars; ik, ik ben ’t.

Die al wat afschuw wekt op aard veredel Door erger wandaad. Ik ben Posthumus,

Ik moordde uw dochter; — lage schurk, ik lieg.

Een mind’ren schurk dan ik gaf ik den last,

Een tempelschenner, tot de daad; — de tempel Der deugd was zij, ja meer, die godheid zelf.

Bespuw mij, steenig mij, worp mij met slijk,

Hits honden op mij aan; noem iedren schurk

Nu Leonatus Posthumus; de naam

Van schurk zij minder eerloos! — Imogeen!

Mijn vrouw, mijn ziel, mijn leven! Imogeen!

O, Imogeen! o Imogeen!

IMOGEEN.

Wees kalm, Heer, hoor mij, hoor! POSTHUMUS (haar loegslaande).

Zal dit een schouwspel zijn? Gevloekte page.

Daar ligt uw rol! (Zij valt.)

PISANIO.

O, helpt mij, helpt mij, allen,

’t Is mijn en uw meestres! — Heer! Posthumus!

Nooit dooddet ge Imogeen dan nu! — Help, help Mijn eed’Ie vrouwe!

CYMBELINE.

^ Draait hier alles rond?

POSTHUMUS.

Wat duizling grijpt mij aan?

Y. 6.

-ocr page 160-

144 CYMBELINE.

PISANIO.

Ontwaak, princes!

CYMBELINE.

Is ’t ZOO, is ’t waar, dan willen mij de Goden Door vreugde dooden.

PISANIO.

Eedle vrouw, hoe is ’t?

IMOflEBN.

Weg, uit mijn oogen!

’tWas gift, dat gij mij gaaft; weg, moordenaar! Weg, adem niet waar vorsten zijn!

CYMBELINE.

De stem van Imogeen!

PISANIO.

O, mijn gebiedster,

Der Goden bliksem moog mij treffen, als Ik ’t middel, dat ik u bij ’t scheiden gaf.

Niet kostlijk dacht; mij gaf ’t de koningin.

CYMBELINE.

Nog nieuwe schuld?

IMOOEEN.

Mij was het gift.

CORNELIUS.

o, Goden! —

’k Vergat te melden, zij beleed nog dit.

En ’t redt uw eer; „indien Pisanio,” sprak ze, „Zijn meesteres het middel gaf, dat iknbsp;„Als sterkend prees, dan heeft hij haar bediend,nbsp;„Als waar’ ze een rat.”

CYMBELINE.

Hoe zoo, Cornelius?

CORNELIUS. nbsp;nbsp;nbsp;^

Vaak drong de koningin. Heer, bij mij aan.

Dat ik haar gift zou mengen; zij gaf voor,

V. 5.

-ocr page 161-

145

cymbjslike.

Dat zij haur weetlust wou Yoldoen, door ’t dooden Yan liond en kat en dergeljjk gespuis;

’k Vertrouwde ’t niet, waarom ik haar, beducht Dat zij ’t op eedler wezens mocht beproeven.

Een schaadloos mengsel gaf, dat plotseling Het leven schorst; maar korten tijd daarnanbsp;Neemt ieder levenswerktuig ongedeerdnbsp;Zijn taak weer op. — Hebt gij daarvan gebruikt?

IMOGEEN.

AVaarschijnlijk wel, want ik was dood.

BELAEIUS.

Mijn knapen,

Zoo dwaalden wij.

GÜIDEKIÜS.

Voorzeker, ’t is Fidelis.

IMOGEEN.

Waarom verstiet gij zoo uw echte vrouw?

Denk nu, dat ge op een hooge rotspunt staat En stoot nog eens mij van u. {Hem omarmend.)

POSTHUMUS.

Hang als een vrucht, mijn ziel, hier, tot do boom Gestorven is!

CYMBELINE.

Hoe nu, mijn vleesch en bloed, mijn kind, ben ik Dan niets voor u? Moet ik slechts toezien hier?nbsp;Hebt gij geen woord voor mij ?

IMOGEEN (Icnielt).

Uw zegen, vader!

BELARIUS {tot GUIDEKIUS en ARVIRAGUS).

’t Was recht, dat gij dien jongling zoo bemindet, ’k Berisp u niet.

CYMBELINE.

Wijwater mogen u

De tranen zijn, die ’k stort! O, Imogeen,

Uw moeder stierf.

Y. 5.

10

-ocr page 162-

146 nbsp;nbsp;nbsp;CÏMBELIIS'E.

IMOGEEN.

Het doet mij leed, mijn vader.

CTMBBLINE.

O, zij was slecht en ’t is haar schuld alleen Dat zoo ons weerzien is. Doch ook haar zoonnbsp;Verdween, maar hoe en waar, weet niemand.

PISANIO.

Vorst!

Thans vrij van vrees, spreek ik ronduit. De prins Kwam, toen mijn eed’le vrouw verdwenen was,

Met uitgetogen zwaard tot mij, en zwoer,

Zoo ’k hom niet zeide, welken weg zij nam, Schuimbekkend mij den dood. Gelukkig had iknbsp;Een brief van mijnen heer, die hem misleiddenbsp;Haar in ’t gebergt’ bij Milford te gaan zoeken;

Hij ijlde, als razend, in mijns meesters kleedren. Die hij mij afdwong, heen, met schandlijk plan:

Hij zwoer mijn eed’le vrouw haar eer te rooven In dat gewaad; wat verder van hem werd.

Vernam ik niet.

GÜIDEBIUS.

Laat mij ’t volenden; ik Versloeg hem daar.

CYMBELINE.

Verhoeden dat de Goden!

O, laat uw goede daden van mijn lippen Geen smaad’lijk vonnis oogsten! Wakkre knaap.nbsp;Herroep het weer.

GUIDEEIÜS.

Ik zeide ’t, en ik deed het.

CYMBELINE.

Hij was een prins.

GÜIDERIUS.

Een zeer onwaardige. Wat hij mij deed Was gansch niet prinslijk, want hij tergde mij

v. s.

-ocr page 163-

CYMBELINE. 147

Door seliimpen — brulde zoo de zee mij toe,

Ik vloog haar aan; — ik hieuw het hoofd hem af,

En hen verheugd, dat hij thans hier niet staat En dit van mij vertelt.

CVMBELINE.'

Gij doet mij leed;

Gij spraakt uw eigen vonnis uit; de wet Eischt uwen dood.

IMOGEEN.

Dat lichaam zonder hoofd Hield ik voor mijn gemaal.

CVMBELINE.

Hier, boeit den dader

En voert hem weg.

BELABIÜS.

Een oogenblik, mijn vorst;

Deez man is beter dan dien hij versloeg,

Van afkomst edel als gij zelf, en deed

Veel meer voor u, dan heel een bende Clotens

Ooit kon bevechten. — {tot de wacht.') Laat zijn armen vrij;

Voor banden zijn zij niet.

CVMBELINE.

Wat, oude krijger.

Wilt gij uw loon, nog onbetaald, verbeuren Door onzen toorn te wekken? Hoe! in stamnbsp;Aan ons gelijk?

ARVIEAGÜS.

Dit was te veel gezegd.

CVMBELINE.

Gij sterft er voor.

BELAEIUS.

Wij drieën willen sterven;

Maar eerst bewjjs ik, dat van ons toch twee Zoo goed zijn als ik heb geroemd. — Mijn zoons,

’k Moet thans onthullen, wat voor mij gevaar.

Doch u, gelukkig, heil brengt.

V. 5.

-ocr page 164-

148

CyjlUELINE.

ARVIEAGUS.

Uw gevaar

Is 't onze.

OÜIDERIUS.

En ons heil ’t zijn.

BELARIUS.

Welaan!

Geef oorlof, groote vorst; — gij hadt eenmaal Een onderdaan, Belarius genoemd.

CYMBELINE.

Wat wilt gij? een verrader en een balling!

BELARIUS.

Hij is het, heer, die u deez grijze haren

Thans toont; een balling, ja; maar zeker, ’k weet niet,

Waarom verrader.

CYMBELINE.

Voert hem weg; hem redt De gansche wereld niet!

BELARIUS.

Vorst, niet te heftig!

Voldoe mij eerst het pleegloon van uw zoons,

Al spreekt gij ook verbeurdverklaring uit Zoodra ’t betaald is.

CYMBELINE.

’t Pleegloon van mijn zoons?

BELARIUS.

Vergeef me, ik ben te plomp en driest. Ik kniel,

Heer, thans voor u, en rijs niet op, aleer ’k Mijn zoons tot hooger stand bevorderd zie;

Spaar dan den ouden vader niet. Mijn vorst.

Die jonge lieden, die mij vader noemen En zich mijn zonen wanen, zijn het niet;

Zy zpn de vrucht van uwe lendnen. Heer,

Uw eigen vleesch en bloed.

-ocr page 165-

149

CYMBELISE.

CYMBELINE.

Mijn zonen, zij?

BELAKIUS.

Als van uw vader gij. Ik, de oude Morgan,

Ik ben Belarius, dien ge eens verbandet; üw machtspreuk was mijn heel vergrijp, mijn straf.nbsp;En heel mijn hoogverraad; mijn onrecht wasnbsp;Onrecht te lijden. Hier deez’ ecd’le prinsennbsp;(Dat zijn ze en zóó) heb ik deez’ twintig jaarnbsp;Nu opgevoed; zij weten, kunnen, willen.

Wat ik hun leeren kon; ’t is u bekend.

Wat man ik ben. Euryphile, hun voedster.

Die ’k om den roof tot vrouw nam, stal de kindren. Toen ik verbannen werd; ik drong ze er toe.

Omdat ik reeds vooraf de straf ontving.

Voor wat ik toen misdreef De straf voor trouw Deed mij verrader zijn; hoe smartlijkernbsp;Dit zwaar verlies u trof, te beter trofnbsp;De roof zijn doel. Maar hier, genadig vorst.nbsp;Hergeef ik u uw zoons; en ik verliesnbsp;De liefste metgezellen van de wereld;

De zegen van den hemel boven ons

Valle op hun hoofd als dauw! Want zij zijn waard

Als sterren hem te sieren.

CYMBELINE.

Weenend spreekt gij,

Maar wonderbaarder nog dan wat gij meldt Is wat gij drieën mij volbracht, ’k Verloornbsp;Mijn zoons. Als deez’ het zijn, kan ik mij nooitnbsp;Twee beet’ren wenschen.

BELARIUS.

Nog een enkel woord:

Deez jongling, dien ik Polydorus noem,

Is, ecdlc vorst, uw zoon Guiderius,

V. 6.

-ocr page 166-

150 CYMBKLINE.

En deez, mijn Cadwal, uw Arviragus,

Uw jongste zoon; hij was gewikkeld, heer,

In een zeer rijken mantel, ’t eigen werk Der koningin, zijn moeder; lichtlijk kan iknbsp;Dien toonen als bewijs.

CYMBELINE.

Guiderius had

Een teeken aan den hals, een roode ster.

Een wonderbare vlek.

BELARIUS.

Hij is het. Heer,

Die hier den stempel draagt, waarmee natuur Uit wijze goedheid hem begiftigd heeftnbsp;Als teeken ter herkenning.

CYMBEUIfE.

O, ’k ben moeder

Van drielingen! En Wijder nooit begroette Een moeder haar herstel! — Gezegend gij,

Die, eens zoo wonderbaar uw kreits ontrukt.

Er thans weer heerschen moogt! — O, Imogeen!

’t Kost u een koninkrijk.

IMOGEEY.

Keen, vader, neen,

’t Schenkt mij twee werelden. — Mijn lieve broeders. Welk wederzien! Ontken nu nooit, dat iknbsp;Met warer spreek; gij noemdet mij uw broeder.

En ’k was uw zuster slechts; ik noemde u broeders. Gij waart het inderdaad.

CYMBELIYE.

Wat, kent ge elkaar?

AKVIRAGUS.

Ja, vader, ja!

GUIDERIUS.

En liefde bond ons saam.

Van d’eersten blik, totdat wij dood hem waanden.

V. 3.

-ocr page 167-

CYMBiStlKE. 151

CORNELIUS.

Door ’t gift der koningin.

CYMBELINE.

O, wondre neiging! Wanneer verneem ik alles nog? Deez schets,

Zoo haastig, duidt het overrijke takwerk Nauw aan, dat ik nog volgen, kennen moet.

Waar leefdet gij en hoe? En wanneer kwaamt go Bij deez’ Eomein in dienst? Waarom en hoenbsp;Verliet ge uw broeders, hoe troft gij hen aan?nbsp;Waarom uw vlucht van hier? Waarheen? Dit alles.nbsp;En wat u drieën tot den oorlog dreef,

Ja meer, veel meer nog heb ik na te vragen.

En al wat daarmee samenhangt te volgen.

En stap voor stap. Maar ’t is nu tijd noch plaats Voor zulk een onderzoekend vragen. Zie,

Daar ankert Posthumus bij Imogeen,

En lieflijk werpt haar oog zijn bliksemstralen Op hem, haar broeders, mij, haar heer, en treftnbsp;Een elk met vreugde, en ieder geeft haar antwoordnbsp;Op andre wijs. — Verlaten wij dit veld.

En vullen wij met ofiferrook de tempels. —

{tot BELARIUS.)

Gij zijt mijn broeder, nu en voor altoos.

IMOOEEN.

Gij zijt mijn vader ook; ik dank het u Dat ik deez dag aanschouw.

CYMBELINE.

Nu juub’len allen.

Slechts die in keetnen niet; zij mogen juichen En deelen in ons heil.

IMOGEEN.

Mijn goede meester.

Ik blijf u thans nog dienen.

V. 5.

-ocr page 168-

152 nbsp;nbsp;nbsp;CYMBELISE.

LUCIUS.

Heil u, heil!

CYMBELINE.

Die arme krijgsknecht, die zoo vorstlijk vocht,

Hoe waar’ hij welkom in deez’ kring, hoe gaarne Hadd’ ik hem dank gebracht!

POSTHUMUS.

Ik ben, mijn vorst,

Die krijgsknecht, die bij deze drie zich voegde,

In armen dosch; die paste voor het doel.

Dat ik voor oogen had. — Getuig het, Jachimo,

Dat ik het was; gij laagt ter aarde; ik kon U ’t leven nemen.

JACHIMO {knielend).

Weder lig ik voor u;

Mij drukt thans mijn bezwaard geweten neer.

Als toen uw heldenkracht. Neem, neem mij ’t leven. Zoo vaak door mij verbeurd; maar, eerst uw ring.nbsp;En hier den armband der getrouwste gade.

Die immer trouwe zwoer.

POSTHUMUS.

Kniel niet voor mij;

De macht, die ’k op u heb, is u te sparen.

En heel mijn wrok, u te vergeven. Leef,

Behandel andren beter.

CYMBELINE.

Eedle taal!

Mijn schoonzoon doet mij zien, wat edel is.

Vergiffenis voor allen!

ARVIEAGUS.

Heer, gij hielpt ons,

Alsof ge u waarlijk broeder van ons aohttet;

Heil ons, dat gij het zijt!

v. 5.

-ocr page 169-

CYMBÜLINE. 153

POSTHUMUS.

Ik dank u, prinsen. — Beste hoer uit Rome,

Roep uwen wiohlaar. ’tWas mij in den slaap,

Alsof op zijnen arend Jupiter

Aan mij verscheen en met hem andre geesten.

Van mijn geslacht. Bij mijn ontwaken vond ik Deez’ schriftrol op mijn borst; haar inhoud isnbsp;Zoo duister voor ’t begrip, dat ik den zinnbsp;Niet vatten kan. Dat hij zijn kunst ons toon’

En ons die taal verklaar’!

LUCIUS.

Philarmonus!

WICHELAAR.

Hier, eedle heer.

LUCIUS.

Lees en verklaar den zin.

WICHELAAR.

(leest.) „Wanneer dat een leeuwenwelp, zich zelven on-„bekend, zal vinden zonder te zoeken en door „een zachte lucht omarmd zal worden; en wan-„neer van een statigen ceder takken afgehouwennbsp;„zijn en deze, na vele jaren gestorven te zijnnbsp;„geweest, zullen herleven, met hun ouden stamnbsp;„hereenigd worden en met nieuwe kracht groeien;nbsp;„dan zal het lijden van Posthumus een eindenbsp;„nemen, Brittanje gelukkig zijn en in vrede ennbsp;„overvloed bloeien.”

Gij, Leonatus, zijt de leeuwenwelp;

De eenvoudige verklaring van uw naam,

Als Leo-natus, drukt dit duidlijk uit;

(tot CYMBELINK.)

Uw kuische dochter is die zachte lucht.

Wij zeggen mollis aër, uit mollis aër Wordt mnlier, en mulier duidt aan

V. 6,

-ocr page 170-

154 CYMBELINE.

{tot POSTHUMUS.)

Uw trouwe, pas herkregen ga, die u,

De orakeltaal verklarend en vervullend,

Toen gij u zelf niet waart en haar niet zocht, Omarmde als zachte lucht.

CVMBELINE.

Dit laat zich hooren.

WICHELAAR.

Die trotsche ceder, koning Cymbelin’,

Hij is uw beeld; uwe afgehouwen takken Zijn uwe zonen, die Belarius stal,

Die, vele jaren dood gewaand, herleefden.

Zich voegden aan hun stam en, nieuw ontspruitend, Brittanje vrede en voorspoed spellen.

CVMBELINE.

Thans

Zij vrede ’t eerste woord; want, Lucius,

Schoon overwinnaars, buigen we ons voor Caesar En voor ’t Eomeinsch gezag, en zullen weernbsp;Als vroeger cijns voldoen; die ’t ons ontried,

Het was mijn booze geest, de koningin,

Thans, met haar zoon, rechtvaardig maar gestreng. Door ’s hemels wraak getrolfen.

WICHELAAR.

De hemelmachten zelve stemmen in En juichen dezen vrede toe. ’t Gezicht,

Dat ik aan Lucius kond deed, — vóór den slag. Thans nauw beslist, — is op dit oogenbliknbsp;Geheel vervuld; want de adelaar van Eome,

Van ’t zuid na ’t west op breede wieken zwevend, Ontsteeg aan ’t oog, tot hij in zonnegloednbsp;Verdween; zoo zon de keizers-arend,

V. 3.

-ocr page 171-

CJTMBELINË. 155

De grootc Caesar, ook zijn majesteit Hereenen met den glans van Cymbelin’,

Die hier in ’t westen straalt.

CYMBELINE.

Den Goden eer;

En de offerrook stijg’ krinklend tot hun zetel Van onze heilige outers! Eoept den vreênbsp;Alom nu uit. Trekt op, laat aan de spitsnbsp;’t Romeinsche en ’t Britsche legerteeken waaien,

Tot vreê vereend; door Lud’s stad ga de tocht!

In ’t heiligdom des grooten Jupiters Bezeeg’len wij den vreê met ofiferfeesten. —

Trekt op dan! — Nooit besloot nog ’t oorlogswee.

Eer ’t bloed was afgewaBSchen, zulk een vreê.

{Allen af.

-ocr page 172-

VElUiETElUNOEN.

Hoewel ik met alle zorg de proeven meende te hebben nagezien, bleek het, dat mij toch eenige onnauwkeurigheden waren ontsnapt, voornamelijk wat de interpunctienbsp;betreft, en dat nog enkele andere verbeteringen warennbsp;aan te brengen; ik laat ze hier volgen.

Blz. 14 reg. 10 v. o. staat-, is lees: is;

v

23

n

3 V. b. le^e

men aldiis: Is ’t laakbaar

(als gij mij niet duivelsch acht).

V

26

»

5 V. 0. staat: zij alleen, lees: zij alleen, —

??

32

16 Y. b. „

wie nbsp;nbsp;nbsp;„ wien

J5

43

w

2 .

kunstig fijne lees: fijne of

verende

V

44

V

13 V. 0. lese

men aldus: Ik weet, zij heeft

haar

vrouwvolk bij zich. Wat?

yi

56

V

9 nbsp;nbsp;nbsp;„ staat: oog, lees: oog;

V

61

2 V. b. „

laken „ deken

w

63

J)

ö n nbsp;nbsp;nbsp;»

weerstaat lees: weerstaat —

r

63

p

lt;5 nbsp;nbsp;nbsp;1,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-n

godinne, „ godinne —

V

81

n

8 .

druppels! Mocht lees: drup

pels; mocht

V

81

V

8 » ))

zijn; lees: zijn!

fj

89

p

13 V. 0. nbsp;nbsp;nbsp;„

hart, „ hart.

V

89

V

8 nbsp;nbsp;nbsp;ï)nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j)

Goden , Goden!

»

99

V

17 ,

zag hen, lees: zag hem.

J)

100

p

4 , nbsp;nbsp;nbsp;.

ramp nbsp;nbsp;nbsp;, romp

})

105

p

13 V. b. „

eens, lees: eens;

V

108

p

10 . .

'bedgenoot, lees: bedgenoot!

V

108

p

8 V. 0. nbsp;nbsp;nbsp;„

weg. nbsp;nbsp;nbsp;„ weg!

V

108

p

7 , nbsp;nbsp;nbsp;,

Hecuba, nbsp;nbsp;nbsp;„ Hecuba

71

113

p

7 V. b. lees:

ik zal het u ontwringen

7J

129

p

1 V. 0. en blz. 130 reg. 1 v. b. leze men

Zijn vogel schikt

Zich de eeuwige wieken glad

7gt;

135

p

10 V. b. staat.

: minder den lees: minder dan

-ocr page 173- -ocr page 174- -ocr page 175- -ocr page 176-