-ocr page 1-

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929

Verzameling tooneelstakken

uit de nalatenschap van

Prof. Dr. J. te WINKEL

No.^

-ocr page 2-


¦ vsf-.


'^¥‘%

' '«r l


^ W^-



. nbsp;nbsp;nbsp;:.v

¦, nbsp;nbsp;nbsp;J', .'^t‘•irS








-ocr page 3-

MACBETH,

Treurspel i\ Vijf i Bedrijven

WILLIAM SHAKESPEARE;

VERT A A L D

Dr. L, A. J. BUR6ERSDIJK.

------

’S GRAVENHAGE. — A. RÓSSING. — 1882.

l.aiiliilii- I'liii'ilillliiillLl'Illiiliiiiiililiiilili

-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7- -ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1895 5058

-ocr page 9-

13

MACBETH,

Treurspel in Vijf Bedrijven

WILLIAM SHAKESPEARE;

VERTAALD

\

Dr, L. a. J. BURGERSDIJK.

RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

’S GRAVENHAGE,

I

i;

A. RÓSSING.

1882.

Voor hei tooneel als manuscript gedrukt. Het recht van opvoering hij den vertaler verkrijgbaar.

-ocr page 10- -ocr page 11-

AAN

MR. C. W. O P Z O O M E R,

Hoof^lecraaj' iit de injshe^eerte aati de Vnh'ersiteit te Utrecht,

DEN KRACHTIGEN BEVORDERAAf^

-ocr page 12-

WORDT DEZE VERTALING

. A C B 15 T M

vm opr-whie n'-aardeerinQ vu kukU,

OPGEDI^AGEN

X)r. X. A. J, BTJRGEIiSTgt;IJK.


-ocr page 13-

PERSONEN

Duncan, Koning van Schotland. Malcolm,

' zijne zonen.

Donalbain,

veldheeren des konings.

Macbeth, nbsp;nbsp;nbsp;|

Banquo, nbsp;nbsp;nbsp;I

Macduff,

Lenox,

Schotsche Edellieden.

Rosse,

Menteth,

Angus,

-Cathness,

Fleance, zoon van Banquo.

SiwART, graaf van Northumberland, aanvoerder der Engelsche troepen. De jonge SlWART, zijn zoon.

Seyton, een officier uit het gevolg van Macbeth.

Macduff'S kleine zoon.

Een Engelsche Arts.

Een Schotsche Arts.

Een Hopman. Een Portier. Een oud man. Drie Moordenaars. Lady Macbeth.

Lady Macduff.

Eene Edelvroüw van Lady Macbeth.

Hecate en drie Heksen.

Lords, Edellieden, Officieren, Soldaten, Boden, Dienaars, Gevolg. — De Geest van Banquo en andere verschijningen.

Het stuk sjpeelt in Schotland, alleen in het laatst Tan het vierde Bedrijf, in Engeland.

-ocr page 14- -ocr page 15-

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

EEN EENZAAM VELD.

Donder en Bliksem. Drie Heksen treden op. Eerste Heks.

Wanneer ’t volgend samenzijn Bij regen, storm of weerlichtsschijn?nbsp;Tweede Heks.

Als ’t rumoeren is gedaan,

Als men hoort victorie slaan.

Derde Heks.

Dat is voor zonsondergaan.

Eerste Heks,

Waar ter plaats?

Tweede Heks. -

Op ’t heideveld.

I. I.

-ocr page 16-

Derde Heks.

Daar Macbeth zijn lot voorspeld I

Geestenstemmen ashter het tooneel. Eerste Heks.

Grauw-Mietje, ik kom.

Tweede Heks.

Padde roept.

Derde Heks.

Terstond.

Alle drie.

Schoon is boos en boos is schoon;

Voort! door damp en mist gevloón!

Zij verdwijnen.

TWEEDE TOONEEL.

EEN LEGERKAMP BIJ FORES.

Krijgsgedruis. Konikg Duncan, Malcolm, Donalbain, Lenox en Gevolg treden op. Zij ontmoeten eenen gewondennbsp;Hopman.

Duncan.

Wie is die man daar, zoo bebloed? Hij kan, — Zijn wonden toonen ’t aan, — ons zeker melden,nbsp;Hoe ’t nu met d’ opstand gaat.

Malcolm.

Dat is de hopman.

Die, als een braaf en kloek soldaat, mij redde

1. 2.

-ocr page 17-

Uit ’s vijands hand. — Wees welkom, dappre vriend! Verhaal den koning, hoe ’t gevecht wel stondnbsp;Bij uw vertrek.

Hopman.

’t Stond hachlijk, ’t was me, als zag ik Twee zwemmers, uitgeput, elkaar omklemmen.

Hun kunst verstikkend. Woeste Macdonwald, —

Een echt rebel, want woekrend leeft in hem Wat ooit natuur misdadigs schiep, — werd weernbsp;Versterkt van de eilanden van ’t West door Kernennbsp;En Galloglassen; ’t scheen, als was Fortuin,

Bij ’t duivelsch doen hem lonkend, zijn boelin;

Maar niets, niets hielp; Macbeth, de kloekheid-zelf, (Die naam is wèl verdiend,) trotseert Fortuinnbsp;En baant zich met zijn zwaard, dat rookt van bloed,nbsp;Als liefling van den Heldenmoed, een padnbsp;Tot voor d’ellendeling;

Maar groet hem niet en biedt hem geen vaarwel, Aleer hij hals en borst hem heeft gekliefdnbsp;En ’t hoofd op onze tinnen heeft geplant.

Duncan.

O, dapper bloedvriend! waardig edelman!

Hopman.

Zooals van waar de zon haar glans verheft.

Ook storm en onweer, schepen brijzlend, losbreekt.

Zoo welde ook onheil uit dezelfde bron.

Die heil beloofde! O Schotlands koning, hoor!

Nauw dreef Gerechtigheid, door Moed gewapend,

Deez’ Kernen, vlug van hielen, voor zich uit.

Daar dacht der Noren vorst de kans zich schoon.

En deed met versche troepen, blanke waapnen,

Een nieuwen aanval.

1. 2.

Èm


-ocr page 18-

Duncan.

Sloeg onz’ oversten,

Macbeth en Banquo, niet de schrik in ’t hart? Hopman.

O ja, zooals den adelaar of leeuw.

Door musch of haas besprongen. Meld ik u De waarheid, zij geleken op geschut.

Met dubbel schroot gevuld; zoo sloegen zij Den vijand met verdubbeld dubble slagen.

Was ’t niet hun doel in rookend bloed te baden, Of ’t veld tot tweede Hoofdscheêlplaats te wijden.nbsp;Dan weet ik niet —

Maar ’k zwijm, mijn wonden roepen luid om hulp Duncan.

Uw woorden staan u goed, gelijk uw wonden;

Zij aadmen beiden moed. — Bezorgt hem artsen.

De Hopman gaat met geleide heen. Rosse treedt op.

Wie nadert daar?

Malcolm.

’t Is de eedle Thaan van Rosse. Lenox.

Wat haast blikt uit zijn oog! Zoo is het uitzicht Van wie iets ongewoons te melden heeft.

Rosse.

God zegen’ onzen koning!

Duncan.

Van waar komt gij?

Rosse.

Van Fife, groote vorst;

Waar Noorsche vanen driest de lucht bespotten Om d’ onzen koude toe te waaien.

I. 2.

-ocr page 19-

Der Noren koning viel met schrikbre macht, ¦Gerugsteund door dien lagen aartsverrader,

Den Thaan van Cawdor, ons geweldig aan; Totdat Bellona’s bruidegom, in ’t staal.

Hem tegentrad, om zich met hem te meten,

Zijn kling en arm met kling en arm bedwong, Zijn dollen moed deed buigen en, kortom,

Aan ons de zege schonk.

Duncan.

O, heuchlijk nieuws! Rosse.

Zoodat

Sweno, der Noren vorst, thans smeekt om vrede. Ja, zelfs zijn dooden niet begraven mocht.

Aleer hij onzen staat tienduizend dollars Op Sint Columbaan’s eiland had voldaan.nbsp;Duncan.

Te lange reeds bedroog die Thaan van Cawdor Ons hart. Geen uitstel, zeg den dood hem aan.nbsp;En groet terstond Macbeth als Cawdor’s Thaan.nbsp;Rosse.

Ik ga en doe wat gij beveelt.

Duncan.

Wat hij verloor, wordt aan Macbeth bedeeld.

I. 2.

-ocr page 20-

8

»

DERDE TÜÜNEEL.

EEN HEIDE BIJ FORES.

On we der. De drie Heksen komen op.

Eerste heks.

Zuster, waar waart gij ?

Tweede heks.

’k Doodde zwijnen.

Derde heks.

Zuster, en gij ?

Eerste heks.

Een zeemanswijf had in haar schoot kastanjes,

En smakte, en smakte en smakte. „Geef,” zeide ik „Voort, oude heks,” riep dat gemeste kreng.

Haar man is schipper van de Tijger, naar Aleppo-Maar in een zeef, als rat zonder staart.

Zeil ik hem na, ik volg zijn vaart;

Ik doe het, ik doe het, ik doe het.

Tweede heks.

Van mij krijgt ge éénen wind.

Eerste heks.

Recht goed gezind!

Derde heks.

En een tweeden van mij.

Eerste heks.

’k Heb de andren zelf er bij;

Ook de havens, waar ze op blazen.

En de hoeken, waar ze uit razen.

Op de schipperskaart.

I- 3-

-ocr page 21-

’k Droog zoo dor als hooi hem uit,

En geen slaap zijn oogen sluit;

Dag noch nacht, te geener uur,

Nergens vindt hij rust noch duur ;

Negen weken negenwerven Kwijnt hij weg, als ging hij sterven;

Moog zijn schip ook niet vergaan,

Storm op stormen zal ’t doorstaan. —

Ziet, wat ik heb.

Tweede heks.

Laat zien, laat zien!

Eerste heks.

’t Is de duim eens jongen loods ;

Voor de kust was hij des doods.

Geiromtnel achter het tooneel. Derde heks.

Geroffel! waakt!

Macbeth genaakt.

Alle drie, dansend. Noodlotszusters, hand in hand.

Zwevend over zee en land.

Draait en zwaait aldus in ’t rond;

Driemaal uw deel, driemaal ’t mijn,

Driemaal nog, ’t moet negen zijn;

Stil: de tooverkring is klaar.

Macbeth en Banquo komen op.

Macbeth.

Zoo boos en schoon een dag beleefcie ik nooit, Banquo.

Hoever is ’t hier van Fores? — Wat zijn deze,.

I- 3-

-ocr page 22-

Zoo dor van lijf, zoo woest in haar kleedij,

Die niet op wezens dezer aard gelijken En toch er op zijn? — Leeft gij? zijt gij iets,

Dat antwoord geeft? Gij schijnt mij te verstaan.

Want elk van u legt op de dorre lippen

Den schralen vinger; — vrouwen moest gij zijn,

Doch uwe baarden dwingen mij te loochnen.

Dat gij het zijt.

Macbeth.

Spreekt, als gij ’t kunt. Wat zijt gij? Eerste Heks.

Heil, heil! Macbeth! heil u! gij Thaan van Glamis! Tweede Heks.

Heil, heil! Macbeth! heil u! dra Thaan van Cawdor Derde Heks.

Heil, heil! Macbeth! heil u! eens koning hier! Banquo.

Waarom verschrikt gij, vriend, en schijnt beducht Voor wat zoo schoon klinkt? In der waarheid naam,nbsp;Zijt gij een zinsbedrog, of werklijk dat.

Wat gij aan ’t oog U toont? Mijn eedlen makker Groet gij met huidig heil en met voorspellingnbsp;Van eedle have en hoop op ’t koningschap,

Zoodat hij duizelt; — mij verkondt gij niets;

Kunt gij der tijden zaad doorschouwen, spellen,

Wat korrel kiemen zal, wat korrel niet.

Zoo spreek tot mij, die om uw gunst niet bedel,

En uwen haat niet ducht.

Eerste Heks.

Heil!

Tweede Heks.

Heil!

I. 3-

-ocr page 23-

II

Derde Heks.

Heil!

Eerste Heks.

Kleiner dan Macbeth, en grooter.

Tweede Heks.

Min gelukkig, toch gelukkiger.

Derde Heks.

•Gij, zelf geen vorst, zult koningen verwekken;

Daarom, heil, heil I Macbeth en Banquo I Eerste Heks.

Banquo en Macbeth, heil, heil I Macbeth.

Toeft, raadselvolle spreeksters, zegt mij meer!

Door Sinels dood, ja, ben ik Thaan van Glamis;

Doch hoe van Cawdor? De Thaan van Cawdor leeft In macht en eer; en ’t koning worden staatnbsp;Niet minder ver van wat geloof kan zien.

Dan Cawdors Thaan te zijn. Spreekt, hoe gewerd u Die wondre wetenschap? En waarom treedt gijnbsp;Op deze barre heide ons in den wegnbsp;Met zulk een zienersgroet? Spreekt, ik bezweer u!

De Heksen verdwijnen.

Banquo.

Op d’ aard zijn bobbels als het water vormt,

En zoo iets zagen wij; — wat werd van haar? Macbeth.

Lucht; wat lichaamlijk scheen, vervloeide, als adem Door wind verdwijnt. O, hadden zij getoefd!

Banquo.

Maar stonden werklijk zulke wezens daar.

Als die waarvan wij spreken? Wat! of aten Wij dolkruid, dat de rede in boeien slaat?

I- 3-

-ocr page 24-

Macbeth.

Uw kindren wacht een kroon.

Banquo.

Gij zelf wordt koning.

Macbeth.

En Thaan van Cawdor ook; niet waar, zoo was ’t? Banquo.

Zoo was de wijs en ’t lied. — Doch, wie zijn daar?

Rosse en Angus treden op.

Rosse.

Macbeth, met groote vreugd ontving de koning De tijding van uw zege; en toen hij las,

Hoe ge in persoon den oproerling bedwongt.

Liet zijn bewondring, heel zijn geest vermeestrend. Zijn lof, waarop gij recht hadt, niet aan ’t woord.nbsp;Spraakloos dien dag vol roems nog verder monstrend.nbsp;Vindt hij u in der stoute Noren drom.

Niet duchtend, wat gij zelf voor andren schiept.

Het beeld des gruwbren doods. Zoo dicht als hagel Kwam ren- op renboó, die om strijd uw lof,

Geoogst bij ’t redden van zijn koninkrijk.

Uitstortten voor zijn troon.

Angus.

’t Is onze zending,

Den dank van onzen koning u te brengen.

En u tot hem te voeren, niet, uw loon U uit te keeren.

Rosse.

Doch hij beval, als pand van hooger eer,

U reeds als Thaan van Cawdor te begroeten;

I. 3-

-ocr page 25-

13

Heil, eedle Thaan, dus, met uw nieuwen titel,

Want die is u.

Banquo, ter zijde.

Wat! spreekt de duivel waarheid? Macbeth.

De Thaan van Cawdor leeft; wat hult gij mij In een geborgd gewaad?

Angus.

Die Thaan geweest is.

Leeft, ja, maar rekt slechts onder ’t zware vonnis ’t Verbeurde leven. Of hij met de Norennbsp;Zich had verstaan, of heimlijk d’ oproerlingnbsp;Met raad en daad tot steun was, of met beidennbsp;Tot ’s lands verderf verbonden, weet ik niet.

Maar hoogverraad, beleden en gestaafd.

Bracht hem ten val.

Macbeth ter zijde.

Glamis, en Thaan van Cawdor!

Het grootste volgt nog. — Tot Rosse en Angus. Dank

voor al uw moeite. — Tot Banquo. Hoopt gij niet, dat uw kindren koning worden.nbsp;Daar die mij Cawdor maakten, dit, niets minder.

Aan hen voorspelden?

Banquo.

Bouwt gij zóó hierop,

Dan kon dit licht u tot de kroon ontvlammen,

Tot meer dan Cawdor zijn. ’t Is vreemd; doch vaak Verkonden, om ons in ’t verderf te lókken,

De werktuigen der duisternis ons waarheid.

En winnen ons door eerlijkheid in ’t kleine,

Om in het grootste ons te verraden! — Tot Rosse en

Angus. Vrienden,

Een woord met u.

I- 3-

-ocr page 26-

14

Macbeth, ter zijde.

Twee groeten blijken waar,. Als heilrijk voorspel tot het grootsch tooneel,

Waarin de Koning optreedt. — Heeren, dank! — Ter zijde. Die loktaal uit een andre wereld kannbsp;Niet boos zijn, kan niet goed zijn; — is zij boos.nbsp;Waarom geeft zij me een onderpand voor ’t slagen,.nbsp;Beginnend met iets waars; ’k bèn Thaan van

[Cawdor: —

En is zij goed, wat blaast zij mij iets in.

Zoo gruwlijk, dat mijn haar te berge rijst.

En ’t vaste hart mijn ribben bonzend schokt,

In strijd met mijn natuur? O, min verschrikkend Is iets wat is, dan wat de geest zich schept!

Die moordgedachte, een spookbeeld van mijn brein. Schokt zóó mijn menschenstaat, dat iedre werkingnbsp;Door waan verstikt wordt, en dat niets bestaat.

Dan wat niet is.

Banquo.

O, ziet eens, hoe ’t hem aangrijpt f Macbeth, ter zijde.

Verkiest mij ’t lot tot vorst, dan kroon’ mij ’t lot! Ik roer mij niet.

Banquo.

Zijn nieuwe waardigheid Is als een nieuw gewaad, dat door ’t gebruiknbsp;Eerst passend wordt.

Macbeth, ter zijde.

Kome al wat komen wil;

De ruwste dag verloopt, geen uur staat stil.

Banquo.

Eedle Macbeth, wij wachten uw believen.

I. 3.

-ocr page 27-

IS

Macbeth.

Vergeeft; mij woelden lang vergeten dingen Door ’t doffe brein. Uw goede diensten, vrienden,

Zijn neergeschreven, waar ik daaglijks blader Om ze te lezen. — Gaan wij tot den Koning!

Tot Ban QUO. Peins op ’t gebeurde en laat ons, als elk onzer Het overwoog, te goeder uur vertrouwlijknbsp;Dit alles sadm bespreken.

Banquo.

Goed, zeer gaarne.

Macbeth.

Tot Banquo. Genoeg, tot later. ¦— Komt nu, vrienden 1

Allen af.

VIERDE TOÜNEEL.

FORES. EEN ZAAL IN HET PALEIS.

Trompetgeschal. Duncan, Malcolm, Donalbain, Lenox en Gevolg komen op.

Duncan.

Heeft Cawdor ’t vonnis ondergaan? Zijn zij.

Die de opdracht hadden, reeds terug?

Malcolm.

Mijn vorst.

Nog niet terug; maar ’k heb toch een getuige Van zijnen dood gesproken, die mij meldde.

Dat hij rondborstig zijn verraad beleed,

VergifPnis van Uw hoogheid vroeg, en diep

4-

-ocr page 28-

i6

Berouw getoond heeft. Niets in heel zijn leven Deed hij zoo schoon als ’t gaan ter dood; hij stierfnbsp;Als een, die zijnen dood had bestudeerd,

Om ’t kostlijkst, dat hij had, zóó weg te werpen.

Als waar’ ’t een kleinigheid.

Duncan. ^

Er is geen kunst.

Die ’s menschen ziel leert lezen op ’t gelaat;

Hij was een man, op wien ik bouwde, die Mijn gansch vertrouwen —¦

Macbeth, Banquo, Rosse en Angus komen op.

O, mijn waardste neef!

De zonde van mijn ondank drukte juist Mij zwaar ter neer. Gij zijt zoo ver vooruit.

Dat u belooning met haar snelste vlucht Niet inhaalt, ’k Wenschte uw diensten minder groot,nbsp;Opdat door dank en door belooning mijnbsp;VerefPning moog’lijk waar’. Doch ik belijd.

Dat meer dan alles nog mijn schuld niet kwijt. Macbeth.

De dienst en trouw, aan u verschuldigd, loonen Zich zelf reeds door ’t betrachten. Uwe hoogheidnbsp;Aanvaarde ons plichtbetoon; want onze plichtennbsp;Staan, voor uw troon en rang, als kindren, dienaars.nbsp;En doen slechts wat betaamt, als ze alles doennbsp;Voor uwe liefde, uw eer.

Duncan.

Wees welkom hier;

’k Heb U geplant, en ’t zal mijn streven zijn,

U welig te doen groeien. — Eedle Banquo I U komt niet minder toe, en elk erkenne,

I. 4.

-ocr page 29-

17

Dat gij niet minder deedt; laat me u omarmen En aan mijn hart u drukken.

Banquo.

Groei ik daar,

Aan u is de oogst.

Duncan.

Mijn weêrgalooze vreugd,

Yan weelde dartel, steelt aan smart haar tranen,

Om weg te schuilen. — Zoons, verwanten, Thaans,

Gij allen, die het naast ons zijt, verneemt:

Wij willen onzen koningsrang verzeekren Aan Malcolm, onzen oudsten zoon; zijn titelnbsp;Zij: Prins van Cumberland; doch die verheffingnbsp;Vereer’ niet hem alleen; hij hebbe volgers;

Bestraal’, gelijk gesternte, een glans van adel Al wie ’t verdiende! — Thans naar Inverness!nbsp;Macbeth.

Vol moeite is mij een rust, niet u gewijd;

Ik zelf zij uw heraut, en wil mijn gade De blijde tijding brengen van uw komst.

Dies neem ik needrig oorlof.

Duncan.

Waarde Cawdor!

Rij wendt zich tot Banquo. Macbeth, ter zijde.

De Prins van Cumberland! — Dat is een steen.

Die mij den weg verspert; er over heen,

Is ’f woord, of val! Taant, sterren! dat uw gloed Den zwarten wensch niet zie van mijn gemoed'!

Oog, sluit u voor de hand; laat dht geschiên.

Waarvan het oog ’t volbrengen schuwt te zien.

Macbeth af.

I. 4. nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

i8

Duncan.

Ja, waarde Banquo! ’t is een man, een held;

Het is me een feestmaal, zoo ik aan zijn lof Mij mag vergasten. — Komt, hem nagespoed,

Wien zorg voor onze ontvangst vooruit deed ijlen;

Een weêrgalooze bloedvriend!

Trompetgeschal.Allen af.

VIJFDE TOONEEL.

INVERNESS. EEN KAMER OP MACBETH’S SLOT.

Lady Macbeth komt op, een brief lezende.

Lady Macbeth.

„Zij ontmoetten mij op den dag van de zegepraal, en het „bleek mij uit hare mededeeling ten duidelijkste, dat zij eennbsp;„meer dan menschelijke kennis bezitten. Toen ik brandde vannbsp;„verlangen om haar verder te ondervragen, vervormden zij zichnbsp;„tot lucht en verdwenen daarin. Terwijl ik er nog geheel ver-„baasd over stond, kwamen er afgezanten van den koning, dienbsp;„mij begroetten als Thaaii van Cawdor, den titel, waarmedenbsp;„deze tooverzusters mij begroet hadden, mij op den toekomsti-„gen tijd wijzende, met haar: „heil u, eens koning hier!” Hetnbsp;„dacht mij goed, dit u, dierbaarste deelgenoote mijner groot-„heid, te berichten, opdat gij uw aandeel in de vreugde nietnbsp;„zoudt missen, door onbekendheid met de grootheid, die u'isnbsp;„toegezegd. Bewaar dit in uw hart, en vaarwel!”

5-

-ocr page 31-

19

Glatnis en Cawdor zijt gij, en moet worden Wat u beloofd werd; doch ik ducht uw hart;

Dat is te vol van melk der menschlijkheid,

Om ’t naaste pad te nemen. Gij wenscht grootheid;

Ook eerzucht hebt gij; ja, maar niet de boosheid,

Haar rechterhand. Zij ’t hooge uw wensch, gij wilt het Op heiige wijs; valsch spelen wilt gij niet,

Wel valsch gewin. Gij wenscht, o groote Glamis,

Iets, wat, als gij het hebt, luid roept; „doe zoo!”

En iets, wat gij eer angstig zijt te doen,

Dan ongedaan zoudt wenschen. Spoed u herwaarts. Opdat ik mijnen geest in ’t oor u stort’.

En met de stoutheid van mijn tong bestraff’

Al wat u afhoudt van de gouden wrong.

Waarmede ’t noodlot en de hulp der geesten U blijkbaar willen kronen.

Een Die7iaar komt op.

W at bericht gij.?

Dienaar.

De koning komt deze avond hier.

Lady Macbeth.

Gij raast;

Is niet uw heer bij hem, die, ware ’t zoo.

Bevelen had gezonden voor de ontvangst?

Dienaar.

Vergeef mij, ’t is zoo; onze Thaan komt ginds ;

Een van mijn makkers ijlde hem vooruit.

Maar had, half dood van ’t jagen, nauwlijks adem Om zijn bericht te melden.

Lady Macbeth. ..

Zorg voor hem;

Zijn nieuws is wichtig.

De Dienaar af,

I. 5.

-ocr page 32-

Zelfs de raaf is schor,

Die d’ onheilzwangren intocht krast van Duncan In dit mijn slot. — Geesten, begeleidersnbsp;Van moordgedachten, komt, ontwijft mij hier.

En doe van kruin tot teen mij overvol

Van gruwbre wreedheid zijn! verdikt mijn bloed.

Spert eiken weg en toegang voor erbarmen.

Opdat geen weeklijke aandrift van natuur

Mijn vloekplan schokke en vreedzaam trede tusschen

Het doen en ’t opzet! Komt aan mijne borsten.

En neemt voor gal mijn melk, gij moordtrawanten, Waar gij ook, als onzichtbre machten, wandaadnbsp;En gruw’len dient! Kom, donkre nacht, en hulnbsp;U in den zwartsten hellesmook; opdatnbsp;Mijn dolk niet zie, wat wond hij maakt, de hemelnbsp;Niet door des duisters deken blikke, en roep’:

„Laat af!”

Macbeth komt op.

Heil, groote Glamis, achtbre Cawdor! Grooter dan beiden, door het Heil dat volgde!

Uw brief heeft aan dit kortziend heden mij Onttogen en ’k gevoel alreeds de toekomstnbsp;In ’t oogenblik.

Macbeth.

Mijn dierbre, Duncan komt Deez’ avond hier.

Lady Macbeth.

En wanneer gaat hij heen? Macbeth.

Op morgen, naar zijn plan.

Lady Macbeth.

O, nimmer moet I. 5-

-ocr page 33-

De zon dien morgen zien. — Maar uw gelaat,

Mijn Thaan, is als een boek van vreemden inhoud. Blik, ter verschalking van de wereld, juistnbsp;Zooals de wereld doet; heet vriendlijk welkomnbsp;Met oog, hand, tong; schijn schuldloos als de bloem,nbsp;Maar wees de slang er onder; hij, die komt.

Zij goed ontvangen; laat daarom de zorg Voor ’t groote werk van deze nacht aan mij;

’t Geeft heel ons volgend leven, dag en nacht,

Ons onbeperkt gezag en de oppermacht.

Macbeth.

Nu, later meer.

Lady Macbeth.

Ontplooi slechts uw gelaat.

En zie niet bleek, want dat waar’ zelfverraad.

Laat mij al ’t andere over.

Beiden af.

ZESDE TOONEEL.

INVERNESS. VOOR HET SLOT VAN MACBETH.

Trompetgeschal. Duncan, Malcolm, Donalbain, Banquo, Lenox, Macduff, Rosse, Angus en Gevolg komen op.

Duncan.

De ligging van dit slot is recht bekoorlijk;

Zacht en verkwiklijk streelt de zuivre lucht De kalme zinnen.

»-

I. 6.

-ocr page 34-

Banquo.

Ook de zomergast,

De zwaluw, die aan tempels huist, bewijst.

Door hier ’t verblijf te minnen, hoe uitlokkend Er ’s hemels adem geurt; geen uitstek, fries,

Geen pijler, aardig hoekjen, of die vogel Heeft er zijn hangend bed en vruchtbre wieg;

En waar die ’t liefste woont en nestelt, vond ik De lucht steeds rein.

{Lady Macbeth komt op.)

Duncan.

Zie, zie, onze eed’le gastvrouw! — De liefde, die ons volgt, wordt vaak een plaag;

Toch zeggen wij haar dank, want ze is toch liefde.

Zeg dus tot ons: „God loone u” voor ons plagen.

Ons dankend voor den last.

Lady Macbeth.

Al onze diensten.

Tweemaal geheel volbracht en dan verdubbeld.

Zijn veel te traag en klein, om zich te meten Met de eer, zoo groot en rijk, waarmede uw hoogheidnbsp;Ons huis beschonk. Voor al de vroegre gunstennbsp;En voor de jongste, is bidden voor uw heilnbsp;Onze eenge dank.

Duncan.

Waar is de Thaan van Cawdor?

Wij reden kort hem na, en hadden ’t plan Hem aan te melden, doch hij rijdt te goed;

Zijn liefde was te scherp een spoor, hij bleef Ons voor naar huis. Volschoone en eedle gastvrouw,nbsp;Wij zijn van nacht uw gast.

I 6

-ocr page 35-

23

Lady Macbeth.

Uw dienaars hebben

De hunnen, zich en al het hunne op reekning, Bebeeren ’t slechts voor u, om ’t op een wenknbsp;Terstond terug te geven.

Duncan.

Reik me uw hand;

Geleid mij tot mijn gastheer. Onze liefde Bezit hij, en hem wacht steeds verdre gunst.

Vergun mij, eed’le vrouwe!

Allen af.

ZEVENDE TOONEEL.

ALDAAR. EEN ZAAL IN MACBETH’S SLOT.

Muziek en toortslicht. Een Hofmeester en Bedienden gaan over het tooneel, met schotels en taf elgereedschap. Daarnanbsp;komt Macbeth op.

Macbeth.

Ware ’t gedaan, als ’t is gedaan, dan waar’

Het goed, zoo ’t ras gedaan werd. Zoo de moord Ook de gevolgen in zijn net kon wikk’len,

En zijn voltrekking ook het slagen ving;

Als hier die stoot begin en einde was.

Slechts hier, op ’t vlottend zand des tijds, — ik zette

’t Hier namaals op het spel. —• Doch voor zulk doen

Is hier reeds het gericht; de les des bloeds

Is andren nauw gegeven, of zij keert

Zich straffend tegen die ze gaf; die richter

Weegt juist en dwingt het gif, zooals wij ’t mengden,

I 7

-ocr page 36-

24

Ons zelven op. Hier dekt hem dubb’le hoede: Vooreerst ben ik zijn neef en onderdaan,

(Dit wraakt de daad ten sterkste,) dan zijn gastheer Die voor den moordnaar ’t huis moest sluiten, nietnbsp;Den dolk zelf trekken. Bovendien is Duncannbsp;Zoo zacht in ’t oefnen zijner macht, zoo vlekloosnbsp;In zijn verheven ambt, dat al zijn deugden,

Als englen met bazuinen-tongen luid De schanddaad van zijn moord vervloeken zullen.nbsp;En ’t medelijden, als een naakte zuigling,

Den storm bestijgend, of als hemel-cherub,

Gezeten op der lucht onzichtbre renners,

Den gruwel elk in ’t oog zal blazen, dat Een tranenvloed den storm zal smoren, ’k Hebnbsp;Geen sporen voor mijn opzet, dan mijn eerzucht.nbsp;Die, bij haar sprong in ’t zadl, er overvliegtnbsp;En nederploft aan de andre —

Lady Macbeth komt op.

Nu wat is er?

Lady Macbeth.

Zijn maal loopt af; waarom gingt ge uit de zaal? Macbeth.

Vroeg hij naar mij?

Lady Macbeth.

Gij weet niet, dat hij ’t deed? Macbeth.

Laat ons niet verder gaan in deze zaak;

Pas heeft hij mij in eer verhoogd; ik kocht Me een gouden naam bij iedren rang en stand;

Die zij gedragen in zijn eersten glans,

Niet ras versmeten.

1. 7.

-ocr page 37-

25

Lady Macbeth.

Was de hoop beschonken, Waaraan ge u vasthieldt? Sliep zij sedert in,nbsp;Ontwaakt zij nu en staart zij vaal en bleek.

Op wat zij moedig wilde? ’k Weet voortaan.

Wat uwe liefde waard is. Wat! gij ducht In daad en moed dezelfde man te zijn.

Als in uw wenschen? Wilt gij dat bezitten.

Wat gij des levens sieraad schat, en wilt gij In eigen schatting als een lafaard leven,

Die ,,’k durf niet” volgen laat op: „O ik wilde”

Als de arme kat in ’t spreekwoord ?

Macbeth.

’k Bid u, zwijg f

Ik durf en waag al wat een man betaamt.

Wie meer durft, is geen man.

Lady Macbeth.

Wat dier was ’t dan

Dat u bewoog dit plan mij te openbaren ?

Toen gij het durfdet doen, toen waart ge een man; En wilt gij meer zijn dan gij waart, dan moet gijnbsp;Ook zooveel meer een man zijn. Toenmaals pastennbsp;Noch tijd noch plaats, gij zoudt ze beide scheppen;nbsp;Zij schiepen nu zich zelf en dit maakt unbsp;Tot niets. Ik heb gezoogd, en weet, ho6 teêrnbsp;De liefde is tot den zuigling, dien men voedt.

Maar toch, ik had, al loech hij juist mij toe.

Mijn borst zijn weeken mond ontrukt en hem Het brein verplet, had ik dat zoo gezworennbsp;Als gij dit deedt.

Macbeth.

Doch zoo ’t mislukt?

I. 7.

-ocr page 38-

20

Lady Macbeth.

Mislukken!

'Schroef slechts uw moed tot aan het hoogste punt,

En het mislukt ons niet. Als Duncan slaapt,

Waartoe de groote rid van dezen dag Hem zeker noodt, zal ik zijn beide dienaarsnbsp;Met wijn en kruidendrank zoo overroeestren.

Dat hun herinring, wachter van het brein.

Een damp zal zijn en ’t edel vat der rede Een branderskolf. En liggen ze in hun roesnbsp;In slaap als dieren, als in doodslaap, neer.

Wat kunnen gij en ik dan niet bestaan Op d’ onbewaakten Duncan? wat niet werpennbsp;Op zijn beschonken dienaars, wien de bloedschuldnbsp;Te laste koom’ ?

Macbeth.

Baar enkel manlijk kroost!

Uw onverschrokken kernstof breng’ niets voort Dan mannen. Zou men, als wij die twee slapers,

Zijn kamerwacht, met bloed bestreken hebben.

En quot;t met hun eigen dolken doen, niet wanen.

Dat zij ’t bedreven?

Lady Macbeth.

Wie durft anders denken Als we om zijn dood ons leed en rouwbeklagnbsp;Luid galmen doen?

Macbeth.

Het is beslist, ik span Nu iedre zenuw voor de schrikdaad. Kom!

Voor ’s werelds oog den eedlen man gespeeld.

Door ’t valsch gelaat het valsche hart verheeld!

Beiden af

1. 7-

-ocr page 39-

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

INVERNESS. EEN BINNENPLAATS VAN HET SLOT.

Banquo en Fleance, de laatste met een fakkel, komen op.

Banquo.

Hoe ver is ’t in de nacht, mijn jongen ?

Fleance.

Ik heb geen klok gehoord; — de maan is donker. Banquo.

Die gaat te twaalf uur onder.

Fleance.

’t Is wel later.

Banquo.

Hier, neem mijn zwaard. Ze zijn daar boven zuinig; Hun kaarsen zijn reeds uit. Hier, neem ook dit.

Een zware slaapzucht drukt mij neêr als lood;

En toch, ik wil niet slapen. Goede geesten,

H. I.

-ocr page 40-

28

Bedwingt in mij de strafbare gedachten,

Waar in den slaap natuur het oor aan leent!

Macbeth komt op, met een Fakkeldrager.

Geef mij mijn zwaard. —- Wie daar?

Macbeth.

Een vriend.

Banquo.

Wat, Heer!

Nog niet ter rust? De koning ligt te bed.

Hij had bijzonder veel genoegen, en Hij zond aan uw bedienden rijke giften.

Met dezen diamant groet hij uw gade Als liefste gastvrouw; opgetogen ging hijnbsp;Ter rust.

Macbeth.

Onvoorbereid moest onze wil,

Die anders vrij gewerkt had, nu den dwang Van veel gebrekkigs volgen.

Banquo.

Niets ontbrak. —

’k Zag droomend gistren nacht de noodlotszusters U meldden zij iets waars.

Macbeth.

Ach, ik vergat ze;

Doch, zoo wij eens een rustig uurtjen vinden.

Dan kunnen wij die zaak nog eens bespreken,

Als gij den tijd mij gunt.

Banquo.

Tot uw believen. Macbeth.

Sluit gij bij mij u aan, als iets gebeurt.

Gij oogst er eer van.

II. I.

A

-ocr page 41-

29

Banquo.

Lijdt mijn eer geen schade, Wanneer ik tracht haar te vermeerd’ren, blijftnbsp;Mijn boezem vrij, mijn leeneed ongedeerd,

Dan neem ik raad aan.

Macbeth.

Goede nacht intusschen. Banquo.

Dank, Heer, u desgelijks.

Banquo en Fleance af. Macbeth.

Zeg uw meestres, dat ze, is mijn drank gereed.

Een sein geev’ met de schel. Ga dan te bed.

{Fakkeldrager af.)

Is dat een dolk, wat ik daar voor mij zie.

Het hecht mij toegekeerd? Kom, laat u grijpen.

Ik heb u niet, en toch, ik zie u steeds;

Zijt gij, moordspellend spooksel, voor ’t gevoel Niet grijpbaar als voor ’t oog, of zijt gij slechtsnbsp;Een dolk voor mijn gemoed, een guichelspel.

Gewrocht van ’t door een koorts verhitte brein?

Ik zie u steeds, zoo tastbaar van gedaante Als dezen, dien ik trek.

Gij wijst den weg mij aan, dien ik mij koos.

En zijt als ’t werktuig, dat mij dienen moet.

Werd niet mijn oog de nar der andre zinnen,

’t Is meer waard dan die allen, ’k Zie u nog;

En op uw greep en lemmet spatten bloeds.

Die vroeger er niet waren. — ’tis een niets;

Het is het bloedig plan, dat voor mijn oog Aldus zich vormt. — Op de eene helft der wereldnbsp;Schijnt de natuur nu dood; den stillen slaapnbsp;II. I.

-ocr page 42-

3°

Belagen booze droomen- tooverij Wijdt offers aan de bleeke Hecate;

De ontvleeschde moord, gewekt door ’t huilen van Zijn wacht, den wolf, zweeft steels, met wijden tred,nbsp;Zooals Tarquinius’ schendstap, naar zijn doel,

Gelijk een spook. — Gij vaste, onwrikbare aarde.

Hoor gij mijn schreden niet, waarheen zij gaan,

Opdat de steenen van mijn gang niet klappen En aan de nacht de doodsche stilte rooven.

Die passend is. — Mijn dreigen rekt zijn leven;

’t Woord blaast te koel een tocht op ’t gloeiend streven.

Er wordt gescheld.

Ik ga, en ’t is gedaan; daar klinkt het sein.

Slaap, Duncan, door; uw doodsklok is die schel.

Die u ten hemel dagvaardt, of ter hel.

Macbeth af.

TWEEDE TOONEEL.

ALDAAR.

Lady Macbeth komt op.

Lady Macbeth.

Wat hen bedwelmde, heeft mij stout gemaakt;

Wat hen verdoofde, gaf mij vuur. — Hoor! — Stil! — Het was daar de uil, die schreeuwde, ’s noodlots wachter,nbsp;Wiens nachtgroet onheil krijscht — Hij is nu bezig.

De deur staat open; door hun snurken spotten De dronken wakers met hun ambt; ik kruiddenbsp;H. 2.

-ocr page 43-

31

Hun nachtdronk, dat natuur en dood nu twisten,

Of zij in leven zijn of dood.

Macbeth, achter het too7ieel.

Wie daar?

Lady Macbeth.

Helaas! ik ducht, ze ontwaakten eer ’t gedaan was; — Het pogen, niet de daad, ware ons verderf. —

Hoor! — Hunne dolken leide ik klaar; hij moest Die zien. — Had hij mijn vader niet geleken.

Zoo slapend, — ’k had het zelf gedaan. — Mijn gade!

Macbeth komt op.

Macbeth.

Ik heb de daad gedaan. — Was daar gerucht?

Lady Macbeth.

Niets dan het uilgeschreeuw en ’t krekelpiepen.

Spraakt gij daar niet?

Macbeth.

Wanneer?

Lady Macbeth.

Zoo juist.

Macbeth.

Toen ’k afkwam?

Ja.


l^ADY Macbeth. Macbeth.

Hoor!

Wie slaapt in de andre kamer?

Lady Macbeth.

Donalbain.

Macbeth.

Het is een jammerschouwspel!

II. 2.

-ocr page 44-

32

Lady Macbeth.

Zotternij,

Te spreken van een jammerschouwspel!

Macbeth.

Eén lachte er in zijn slaap en één riep: „Moord!” Zoodat ze elkander wekten; ’k hoorde toe;

Zij spraken hun gebed en legden zich Ter slaap weêr neder.

Lady Macbeth.

’k Wensch hun wel te rusten. Macbeth,

De een riep: „God zegen’ ons!” en „Amen!” de ander Als zagen zij me als beul, met deze handen.

Hun vrees beluistrend, kon ’k geen „Amen” zeggen Op hun „God zegen’ ons!”

Lady Macbeth.

Peins niet zoo diep!

Macbeth.

Maar waarom kon ik toen geen „Amen” zeggen?

’k Had wel veel zegen noodig, maar het „Amen”

Bleef steken in mijn keel.

Lady Macbeth.

I nbsp;nbsp;nbsp;Denk niet zoo door

Op zulk een daad; want dat maakte ons waanzinnig. Macbeth.

Het was me als riep een stem daar: „Slaap niet meer! „Macbeth vermoordt den slaap!” — d’ onnoozlen slaapnbsp;Den slaap, die ’t warnet van de zorg ontrafelt,

Den dood van eiken leefdag, ’t bad der moeden,

Den balsem van ’t gewond gemoed, het tweede,

Ja, hoofdgerecht van ’s levens disch, —

Lady Macbeth.

Wat meent gij?

II. 2.

-ocr page 45-

33

Macbeth.

Zij riep steeds: „slaap niet meer!” door heel het huis „Door Glamis werd de slaap vermoord, daaromnbsp;Geen slaap voor Cawdor, voor Macbeth ooit meer!”nbsp;Lady Macbeth.

Wie was het, die dus riep? Wat! achtbre Thaan,

Ge ontspant uw eedle kracht, als gij zoo zinloos De zaken overpeinst. Ga, neem wat water.

En wasch dit vuil getuignis van uw hand. —

Waarom bracht gij die dolken van hun plaats?

Zij moeten ginds zijn; breng ze weg, besmeer Het slapend paar met bloed.

Macbeth.

’k Ga niet terug;

Ik gruw van ’t denken aan mijn daad; nog eens Die zien, ik durf het niet.

Lady Macbeth.

Gij zwakke ziel!

Geef mij de dolken. Slapenden en dooden Zijn niets dan beelden; ’t is een kinderoog.

Dat ’s duivels beeltnis ducht. Indien hij bloedt. Beschilder ik zijn knechten het gelaat.

Want hun schuld moet het schijnen.

\{Lady Macbeth af. Geklop achter het tooneeil) Macbeth.

Wat geklop!

Hoe is ’t met mij, dat elk gerucht mij schokt?

Wiens handen? Ha, zij grijpen mij in de oogen!

Kan heel Neptunus’ oceaan mijn hand

Schoon wasschen van dit bloed? Neen, eerder kleurt

Die hand de onmeetbre zeeën allen purper.

En maakt hun groen één rood.

II. 2. nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

34

Lady Macbeth komt terug.

Lady Macbeth.

Mijn handen zijn van uwe kleur, maar ’k zou

Mij schamen, waar’ mijn hart zoo bleek. nbsp;nbsp;nbsp;Geklop t

’t Is aan de zuiderpoort; — naar onze kamer!

Een weinig waters spoelt die daad ons af;

En dan is ’t weêr als vroeger. Al uw vastheid Is u ontweken. (Geklop^ Hoor! men klopt al weer.nbsp;Ga, schiet uw nachtkleed aan, want, roept men ons,

Dan blijk’ niet, dat wij waakten. Sta daar niet Zoo suffend in gedachten.

Macbeth.

Ik ken mijn daad; kende ik mij zelven niet!

(Geklop) Klop Duncan uit zijn slaap! ja, kondtgijdatC

(Beiden af.)

DERDE TOÜNEEL.

ALDAAR.

Een Portier komt op. Het kloppen houdt aan.

Portier.

Dat is daar een geklop, waarachtig! Als iemand portier van de hel was, zou hij zoo aardig vaak den sleutel hebbennbsp;om te draaien. (Geklop) Klop, klop, klop! wie is daar, in naamnbsp;van Beëlzebub? — Dat is een pachter, die zich verhing omnbsp;het vooruitzicht op een overvloedigen oogst; juist van pas; maarnbsp;heb meer zakdoeken bij je, dan dien eenen om den hals, want je

II. 3-

-ocr page 47-

35

zult hier zweetdroppels genoeg laten. {Geklop}^ Klop, klop! -Wie is daar, in naam van den anderen satan? Waarachtig, ’t is een woordverdraaier, die zijn eed lei in ieder van de schalennbsp;tegen de andere schaal, die verraad genoeg gepleegd heeft metnbsp;Gods naam in den mond, maar die zich toch den hemel nietnbsp;kon binnendraaien; kom maar binnen, woordverdraaier!

Klop, klop klop! Wie is daar? — Waarachtig daar is een Engelsche snijder, hier naar toe verwezen, om zijn door denbsp;schaar halen bij het maken van Fransche broeken: komnbsp;binnen, snijdertjen; je kunt hier je strijkijzer heeten. — {Geklop.)nbsp;Klop, klop! Nooit geen rust! Wie zijt gij? — Maar ’t is hier tenbsp;koud voor de hel. Ik heb genoeg van dat duivelgeportier;nbsp;ik had anders van alle beroepen er eenigen willen binnenlaten,nbsp;die het rozenpad bewandelen naar het eeuwig vreugdevuur. —nbsp;(Geklop.) Ja, ja, ik kom; (Hij opent de poortl) bedenk den portier als het u belieft.

Macduff en Lenox kotnen op.

Macduff.

Hoe is het, vriend, gingt gij zoo laat te bed.

Dat gij zoo laat eerst op zijt?

Portier.

Wij vierden feest, Heer, tot het tweede haangekraai ;

En drinken, Heer, is sterk bevord’raar van drie dingen.

Macduff.

Wat drietal dingen wordt door drinken zoo bevorderd?

Portier.

Wel, Heer, een roode neus, slapen en wateren. Ontucht, Heer, wekt het op en gaat het te keer; het wekt den lust op, maarnbsp;verhindert de daad. Daarom, veel drank, kan men zeggen, speeltnbsp;met de ontucht den verrader; hij wekt die en hij nekt die; hijnbsp;drijft haar aan, maar heet haar heen te gaan; hij geeft wel

11. 3.

-ocr page 48-

36

moed, maar maakt tot een lafFen bloed; hij houdt staande en houdt toch niet staande, en eindelijk verraadt hij haar aan dennbsp;slaap en sluipt van den verradenen weg.

Macduff.

De drank, geloof ik, heeft u van nacht verraderlijk beslopen. Portier.

Dat deed hij. Heer, en'door de keel; maar ik heb hem die insluiping betaald gezet; ik geloof, dat ik hem te sterk ben geweest, want, al heeft hij mij van tijd tot tijd het beentjen gelicht, iknbsp;heb hem ten laatste toch voor goed op den grond gekwakt.

Macduff.

Spreek, is uw meester op?

Macbeth komt op.

(tot Lenox.) Door ons geklop Is hij ontwaakt; daar komt hij.

Lenox.

Goeden morgen,

Geeerde Thaan!

Macbeth.

U beiden goeden morgen.

Macduff.

Heer, is de koning alreeds op?

Macbeth.

Nog niet.

Macduff.

Hij gaf mij last, recht tijdig hem te wekken;

Ik had rilij schier verlaat.

Macbeth.

Ik breng u tot hem.

Macduff.

Het is u, ’k weet het, vreugdevolle moeite,

Doch moeite blijft het.

11. 3.

-ocr page 49-

37

Macbeth.

Schenkt moeite ons vreugd, wie voelt zich dan vermoeid Hier is de deur.

Macduff.

’k Ga zonder aarzling binnen;

’t Is mijn bepaalde last.

Macduff af.

Lenox.

Vertrekt de koning

Nog heden ?

Macbeth.

Ja, hij heeft het zoo bepaald.

Lenox.

Onstuimig was de nacht; van ons verblijf Zijn schoorsteenen gestort; en in de luchtnbsp;Klonk, zegt men, weegeklag, vreemd doodsgerochel;nbsp;Daarbij, voorspellingen met holle stem.

Van ommekeer, verwarring en beroering.

Nieuw uitgebroed voor dezen tijd van wee.

Des duisters vogel krijschte heel de nacht;

Het aardrijk, zegt men, had de koorts en rilde. Macbeth.

Het was een ruwe nacht.

Lenox.

Mijn jong geheugen kent de wedergd Van deze niet.

Macduff komt weder óp. nbsp;nbsp;nbsp;^

Macduff.

O, gruwel, gruwel, gruwel! Tong noch hart Bevat, noch noemt u ooit.

Macbeth en Lenox.

Wat is er dan i

. nbsp;nbsp;nbsp;n. 3.

-ocr page 50-

38

Macduff.

Verwoesting heeft haar meesterstuk volbracht!

De meest Godschennende aller moorden brak In Gods gezalfden tempel in, en stalnbsp;Er ’t leven uit.

Macbeth.

Wat zegt gij daar? Het leven?

Lenox.

Meent gij zijn majesteit?

Macduff.

Treedt zelve binnen, laat een nieuwe Gorgo Uw oogen blinden. — Dwingt mij niet tot spreken,

Maar ziet en spreekt dan zelf.

Macbeth en Lenox af.

¦ nbsp;nbsp;nbsp;Ontwaakt! Ontwaakt I

En luidt de alarmklok! Moord en hoogverraad!

Banquo en Donalbain! Malcolm! ontwaakt!

Schudt af dien donzen slaap, het beeld des doods.

En ziet den dood hier zelf! — Op, op! en ziet

Hier ’t voorspel van het oordeel! — Malcolm! Banquo

Rijst op als uit uw graf en waart als spoken.

En maakt den gruwel gruwlijk! — Luidt de klok!

De alarmklok luidt. \

Lady Macbeth komt op.

Lady Macbeth.

Wat is ’t, wat is gebeurd, dat een bazuin.

Zoo schriklijk, al de slapers van het huis Hier samenroept? Spreek, spreek!

Macduff.

O teedre vrouwe!

Wat ik te melden heb, is niet voor u;

II. 3-

-ocr page 51-

39

Dit woord te spreken tot een vrouwenoor,

Het ware een moord begaan!

Banquo komt op.

O, BanquoI Banquo Vermoord is onze heer en vorst!

Lady Macbeth.

AVee! wee

AA''at! in ons huis?

Banquo.

Te gruwlijk, waar dan ook! Macduff, vriend! wederspreek u zelf, ik bid u,

En zeg, het is zoo niet.

Macbeth en Lenox komen terug.

Macbeth.

A¥are ik een uur slechts vóór dit leed gestorven.

Ik had een zaalgen tijd beleefd; voortaan Is niets meer in ’t verganklijk hier van waarde;

’t Is alles nietig; dood zijn roem en deugd;

Des levens wijn vloot weg en dit gewelf Drage enkel op den droesem roem.

Malcolm en Donalbain komen op.

Donalbain.

Wien trof een onheil?

Macbeth.

U, die ’t nog niet weet;

De spreng, de bronair, de oorsprong van uw bloed Is u gestopt, geheel de wel gestopt.

Macduff.

Uw vader is vermoord.

Malcolm.

Vermoord! door wien‘?

II. 3-

-ocr page 52-

40

Lenox.

’t Schijnt, door zijn kamerwachters; hun gelaat En handen waren gansch met bloed bemorst;

En ook hun dolken, die we, onafgewischt.

Op hunne peuluw vonden;

Zij staarden gansch verwilderd; niemands leven Was hun ooit te vertrouwen.

Macbeth.

O, hoe berouwt mij nu, dat ik in woede Hen heb verslagen.

Macduff.

Waarom deedt gij dit?

Macbeth.

Wie is ontzet en wijs, bedaard en woedend.

Vol liefde en koud, in ’t eigen oogenblik?

Geen mensch; de haast van vuurge liefde vloog ’t Verstand, den draler, voor. — Denkt, hier lag Duncan,.nbsp;Zijn zilvren huid door ’t gouden bloed omlijst,

Zijn wonden breed, als bressen in natuur

Tot d’ intocht der verwoesting, ginds de moordnaars.

Gewikkeld in de kleur van hun bedrijf,

Hun dolken schaam tloos in een bloedscheê. Wie,

Die liefde in ’t hart had, en in ’t harte moed Tot liefdesuiting, hield zich in?

Lady Maceeth.

Van hier!

Lady Macbeth bezwijmt. Macduff.

Zorgt voor de gastvrouw!

Malcolm, ter zijde tot Donalbain,. Waarom zwijgen wij.

Die met het meeste recht de stem verhieven?

II. 3-

-ocr page 53-

41

Donalbain.

Wat hier te zeggen, hier,

Waar uit een boorgat ons wellicht ons sterflot Bespringt en grijpt? Van hier dus; onze tranennbsp;Zijn nog niet zilt genoeg.

Malcolm.

En ons diep leed

Nog niet op vrijen voet.

Banquo.

Zorgt voor de gastvrouw!

Lady Macbeth wordt weggedragen^ En hebben we onze naakte zwakheid, dienbsp;Licht schi kon lijden, eerst bekleed, dan zijnbsp;Door ons te zaam dit bloedig gruwelstuknbsp;Scherp onderzocht. Ons schokken angst en twijfel;nbsp;Gods groote hand is om mij; zoo beschermd,

Bestrijd ik d’ ononthulden boozen aanslag Van ’t zwartst verraad.

Macduff.

Zoo doe ik ook.

Allen.

Zoo allen.

Macbeth.

Nu fluks ons toegerust als ’t mannen past;

De samenkomst zij in de hal!

Allen.

Zoo zij het.

Allen af, behalve Malcolm en Donalbain.-Malcolm.

Wat wilt gij doen? Laat ons niet met hen gaan;

Den huichlaar valt het licht een smart te toonen. Waarvan het hart niets weet. Ik ga naar England.

11. 3.

-ocr page 54-

42

Donalbain.

Naar Ierland ik; het veiligst voor ons beiden Is, dat we uitééngaan; in een glimlach schuiltnbsp;Hier licht een dolk. Hoe nader in den bloede,

Des te eerder bloedend.

Malcolm.

De afgeschoten moordpijl Is nog niet neergekomen; ’t wit te mijdennbsp;Is ons het veiligst. Daarom, fluks te paard!

Geen tijd verspild met hoflijk afscheidnemen;

Neen, steelswijs heen! Die diefstal is geen kwaad,

Die ’t eigen lijf ontsteelt aan vuig verraad.

Beiden af.

VIERDE TÜONEEL.

INVERNESS. BUITEN HET SLOT.

Rosse en een oud Man treden op.

Oude Man.

Van bijna tachtig jaren heb ik heugnis,

En menig schriklijk uur heb ik doorleefd En vreemde dingen, doch die moordnacht maaktnbsp;Al wat mij heugt tot spel.

Rosse.

Zie, goede vader,

De hemel zelf, ontdaan van ’t spel des menschen. Bedreigt zijn bloedtooneel; naar ’t uur is '1 dag,nbsp;Doch donkre nacht verstikt des hemels lamp.

II. d.

-ocr page 55-

43

Heerscht thans de nacht alleen, of schaamt de dag zich. Dat duisternis ’t gelaat der aarde omkist,

INu levend licht het kussen moest?

Oude Man.

’t Is alles,

'Gelijk die vloekdaad, onnatuurlijk. Dinsdag Werd, op het hoogste van zijn vlucht, een valknbsp;Gevat, verslonden door een muizenuil.

Rosse.

En Duncans paarden, (vreemd, zeer vreemd, doch waar Schoon, edel onder allen, werden dol.

En braken los, vertrapten alle tucht;

Ja, ’t was, als hadden ze aan den mensch den krijg Verklaard.

Oude Man.

Men zegt, dat zij elkaar verslonden.

Rosse.

Dat deden zij; 'k vertrouwde nauw mijn oogen.

Maar ’k heb het zelf gezien. — Daar komt Macduff.

Macduff komt op.

Hoe gaat het in de wereld?

Macduff.

Ziet gij ’t zelf niet?

Rosse.

Is ’t reeds ontdekt, wie ’t bloedig stuk bedreef? Macduff.

Gewis, Macbeth versloeg hen.

Rosse.

Wee! wat voordeel

Verwachtten zij?

Macduff.

Zij waren omgekocht.

Malcolm en Donalbain, des konings zoons,

11. 4-

-ocr page 56-

44

Zijn heimlijk weggevlucht; van daar ’t vermoeden,

Dat zij het dreven.

Rosse.

Alles onnatuurlijk;

O vruchtlooze eerzucht, zelf verslindend, wat Uw eigen leven voedt! — Dan valt waarschijnlijknbsp;De heerschappij nu aan Macbeth ten deel.

Macduff.

Hij is benoemd en reeds naar Scone op weg Ter huldiging.

Rosse.

En waar is Duncan’s lijk?

Macduff.

Het wordt vervoerd naar Sint Columbaans cel,

Ter heiige groeve, die ’t gebeent’ bewaart Van Schotlands koningen.

Rosse.

Gaat gij naar Scone?

Macduff.

Neen, vriend, naar huis, naar Fife.

Rosse.

Ik ga er heen.

Macduff.

Vaarwel; en wees voldaan met wat ge er ziet!

Het oud gewaad beschame ’t nieuwe niet!

Rosse.

Nu, vader, vaar gij wel.

Oude Man.

Gods oog moge over u en ieder waken.

Die ’t booze goed, den vijand vriend wil maken!

Allen af.

II. 4.

-ocr page 57-

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

FORES. EEN ZAAL VAN HET PALEIS.

Banquo komt op.

Banquo.

Thans hebt gij ’t: Koning, Cawdor, Glamis, — alles, Wat u die vrouwen spelden; en ik vrees.

Een schandlijk spel hebt gij er voor gespeeld;

Maar ’t zou, zoo luidde ’t, in uw stam niet blijven. Doch ik, ik zelf, zou wortel zijn en vadernbsp;Van tal van koningen. Zijn zij waarachtig, —

Zoo als, Macbeth, aan u met luister bleek, —

Wat zouden zij, wier taal bij u gestaafd werd.

Niet even goed voor mij orakels zijn.

Ook mij in hoop doen stijgen? — Stil, niets meer! III. I.

-ocr page 58-

46

Irompetgeschal. Macbeth treedt op als korting, Lady Macbeth als koningin. Lenox, Rosse, andere Edellieden en-Edelvrouwen en Gevolg.

Macbeth.

O zie, onze eerste gast!

Lady Macbeth.

Waar’ hij vergeten.

Het ware een leemte in ons groot feest, ja, ’t ware,. Mislukt in ieder opzicht.

Macbeth.

Van avond geven wij een feestlijk maal.

En wenschen zeer uw bijzijn.

Banquo.

Dat uw hoogheid

Vrij over mij beschikke; ’k ben door plicht Voor immer met een onverbreekbren bandnbsp;Er toe gehouden.

Macbeth.

Rijdt gij deez’ nadenmiddag uit?

Banquo.

Gewis.

Macbeth.

Wij hadden anders in den raad van heden Uw meening ingeroepen, die ons steedsnbsp;En licht èn voordeel gaf; wij stellen thansnbsp;De zitting morgen. — Doet ge een verren rit?'nbsp;Banquo.

Zoo ver. Heer, dat ik tot het avondmaal Mijn tijd behoef; als niet mijn ros zich rept.

Dan zal de nacht een donker uur of twee Mij moeten borgen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

HL I.

-ocr page 59-

47

Macbeth.

Doch ontbreek, ik bid u.

Niet op ons feest.

Banquo.

Ik kom er zeker, Heer.

Macbeth.

Wij hooren, onze ontaarde neven vonden In England toevlucht en in Ierland, loochnennbsp;Hun wreeden vadermoord en strooien vreemdenbsp;Verdichtsels uit. Doch hiervan morgen meer.

Dan nemen ook nog andre staatsbelangen Ons in beslag. Nu vlug te paard; vaarwel;

Van avond zie ’k u weer. Gaat Fleance met U?’ Banquo.

Ja zeker. Heer, en ’t uur drijft ons tot spoed. Macbeth.

Nu, snel en vast zij uwer rossen gang;

En zoo vertrouw ik aan hun rug u toe;

Vaarwel!

Banquo af.

Tot zeven uur van avond zij een elk Nu meester van zijn tijd, om ’t samenzijnnbsp;Te meer te smaken; zelf ook wenschen wijnbsp;Tot aan het maal alleen te zijn. En zoonbsp;Behoede u allen God!

Allen af, behalve Macbeth en een Dienaar, Kom hier. knaap; wachtennbsp;Die mannen reeds ons welgevallen?

Dienaar.

Ginds zijn zij, buiten aan de hofpoort, Heer.

Macbeth.

Ga, breng ze tot ons.

Dienaar af,

III. I.

-ocr page 60-

Koning zijn is niets,

Tenzij men ’t veilig is. — Mijn vrees voor Banquo

Heeft diepen wortel; in zijn koningsaard

Heersclit iets, wat vrees moet wekken; hij waagt veel

En bij zijn onverschrokken geest bezit hij

Een wijsheid, die zijn kloekheid veilig leidt

Bij ’t handlen. Niemand is er, dien ik ducht.

Dan hij; voor hem slechts deinst mijn Genius Terug, gelijk voor Caesar, zoo men zegt.

Die van Antonius deed. De noodlotszusters.

Toen die mij ’t eerst den naam van koning gaven. Gelastte hij verstoord tot hem te spreken;

Toen was haar zienstersheilgroet, dat hij vader Van koningen zou zijn. Mij schonken zijnbsp;Een vruchtelooze kroon, een dorren scepter,

Mij weer te ontwringen door een vreemde hand.

Daar mij geen zoon vervangt. Als dit zoo is,

Heb ik voor Banquo’s kroost mijn ziel bevlekt.

Voor hen den eedlen Duncan omgebracht,

In ’t vat mijns vredes bittren haat gestort Alleen voor hen, mijn schat der eeuwigheidnbsp;Den vijand van het menschdom prijsgegeven.

Om hen te kronen, Banquo’s zaad te kronen!

Neen, Noodlot! treed veeleer in ’t krijt en daag mij Ten strijd op dood en leven! — Wie is daar?

De Dienaar komt terug met twee Moordenaars. Ga, wacht gij aan de deur, totdat we u roepen.

Dienaar af.

Was het niet gistren, dat wij samen spraken?

Eerste Moordenaar.

Ja, heer en vorst.

III. I.

-ocr page 61-

49

Macbeth.

Welnu, hebt ge overwogen. Wat ik u zeide? Weet, dat hij het was.

Die u voorheen zoo onderdrukte; niet,

Zooals gij meendet, ik, die schuldloos ben.

’k Bewees u dit reeds in ons laatst gesprek;

Ik deed u zien, hoe gij bedrogen werdt. Gedwarsboomd, door wat midd’len; en ook, wienbsp;Ze in ’t werk gesteld heeft; en nog meer, ja alles.nbsp;Wat aan een halve ziel, een suffend breinnbsp;Moest toonen: „Banquo deed het.”

Eerste Moordenaar.

Gij beweest het.

Macbeth.

Dat deed ik en ging verder; en van daar Het onderhoud van heden. Is in unbsp;Verdragen zoo de grondtrek van uw wezen.

Dat gij dit duldt? Zijt gij zoo bijbelsch, dat gij iAoor dezen vriend, en voor zijn kroost ook, bidt.nbsp;Wiens zware hand ten grave u boog en de uwennbsp;Voor immer beedlen deed?

Eerste Moordenaar. nbsp;nbsp;nbsp;i

Heer, wij zijn mannen. Macbeth.

Ja, op de lijst der menschheid heet gij mannen;

Zoo draagt een brak en windhond, poedel, dog. Mops, wolfs- en waterhond, den naam van hond;

Ja, maar de rol des schatters onderscheidt.

Wie langzaam is, wie vlug, wie sterk of slim.

Wie trouw en waaksch, en wie een goede jachthond; Elk naar de gaven, die in hare mildheidnbsp;Natuur hem heeft bedeeld; en zoo ontvangt hij

III. I. nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

5°

Nog een bijzondren naam, al gaf de lijst

Slechts dien van hond. Zoo is ’t met menschen ook. —

Welnu, zijt ge op de rol bepaald vermeld,

En niet bij ’t allerlaagst gemeen, zoo spreek,

En aan uw moed geef ik een daad te doen,

Die uwen vijand uit den weg ruimt, en U vasthaakt aan de liefde van ons hart;

Want door zijn leven kwijnt ons leven weg,

En ’t komt eerst door zijn dood' tot kracht.

Tweede Moordenaar.

Mijn vorst.

Mij hebben ’s werelds ruwe, snoode slagen Zoo aangehitst, dat ik, wat ook, wil doen.

Zoo ’t slechts de wereld krenk’.

Eerste Moordenaar.

En ik ben zoo

Door rampen afgemat, door ’t lot gezweept.

Dat ik, hoe ook, mijn lot verbeetren wil.

Of ’t leven wil verspelen.

Macbeth.

Banquo was

Uw vijand, beiden weet gij ’t.

Tweede Moordenaar.

Zeker, Heer.

Macbeth.

Zoo is hij ook de mijne, en zoo ten doode.

Dat ieder oogenblik, dat hij nog leeft.

Me een steek in ’t hart is. Wel heb ik de macht In ’t openbaar van de aard hem weg te vagen,

En kan mijn wil het schild der daad zijn; doch Om vrienden, thans aan hem en mij verkleefd.

Wier liefde ik niet wil derven, mag dit niet,

III. I.

-ocr page 63-

SI

En moet ik zelfs den val van wien ik velde Betreuren, en, om uwen bijstand vragend,

De daad bemantlen voor der menschen oog.

Om vele reednen van gewicht.

Tweede Moordenaar.

Wij zullen.

Vorst, doen wat ge ons gelast.

Eerste Moordenaar.

Al moest ons leven —

Macbeth.

Ik lees uw moed in de oogen. Binnen ’t uur Duid ik u aan, waar gij u plaatsen moet.

En zeg u, hoe ge uw tijd te kiezen hebt.

Het juiste tijdstip; ’t moet deez’ avond zijn,

En niet te dicht bij ’t slot; en blijft indachtig.

Dat niemand mij verdenke; saam met hem,

(Opdat het werk niet onvolkomen blijv’,)

Moet Fleance, zijn zoon, die hem verzelt, en wiens Verdwijnen mij niet minder wichtig isnbsp;Dan dat zijns vaders, ’t noodlot deden vannbsp;Dat donker uur. Beraadt u saam; ik komnbsp;Terstond terug.

Tweede Moordenaar.

Wij zijn besloten. Heer.

Macbeth.

Wacht me aan de poort; ik zal u daadlijk volgen.

Moordenaars af.

Het is beslist; als hemelvreugd u wacht.

Dan, Banquo, vindt uw ziel die deze nacht.

Macbeth af.

III. I.

-ocr page 64-

52

TWEEDE TOONEEL.

ALDAAR. EEN ANDER VERTREK.

Lady Macbeth en een Dienaar komen op.

Lady Macbeth.

Heeft Banquo ’t hof verlaten?

Dienaar.

Ja, vorstin,

Doch tot van avond slechts.

Lady Macbeth.

Ga, meld den koning,

Dat ik hem even wensch te spreken.

Dienaar.

’k Ga.

Dienaar af.

Lady Macbeth.

Niets is gewonnen, alles was om niet.

Zoo wat wij wonnen, geen genot ons biedt,

’t Is veilger, dat te zijn wat wij verderven.

Dan stadig, in de vreugd, van angst te sterven. Macbeth komt op.

Hoe is ’t, mijn ga? Waarom u afgezonderd.

Alleen, met sombre beelden van uw geest.

Gedachten koestrend, best met hem gestorven.

Aan wien zij denken? Naar het onherstelbre Niet omgezien! ’t Gedane blijft gedaan.

Macbeth.

Wij wondden slechts de slang; zij is niet dood.

Komt bij, herstelt, en onze zwakke boosheid Wordt weer als vroeger met haar tand bedreigd.

Doch eer springe alles uit den band, verga III. 2.

-ocr page 65-

53

En aard en hemel, eer we in vrees ons maal Gebruiken, en die schrikbre droom op droomnbsp;Des nachts ons schokk’. Veel beter bij den doode,nbsp;Dien wij, voor onze rust, ter ruste zonden.

Dan op der ziele pijnbank ons te wringen In rustlooze angsten. Duncan rust in ’t graf;

Na ’s levens felle koorts slaapt hij er zacht; Verraad deed hem het ergste aan; staal noch gift,nbsp;Geen opstand binnen, krijg van buiten, nietsnbsp;Kan hem meer treffen.

Lady Macbeth.

Kom,

Mijn waarde gade, ontplooi dat norsch gelaat; Wees gul en vrolijk op uw feest van heden!nbsp;Macbeth.

Dat zal ik, lieve; en ’k bid u, wees het ook.

En zorg vooral toch, Banquo te onderscheiden Met oog en tong. Nog zijn wij niet gansch zekernbsp;Van onze waardigheid, zoolang wij dienbsp;Door ’t bad in zulk een stroom van vleierijnbsp;Versterken moeten, en zoolang ’t gelaatnbsp;Ons als vizier moet dienen voor ons hart.nbsp;Vermommend wat er huist.

Lady Macbeth.

Ga zoo niet voort. Macbeth.

O vrouw, vol schorpioenen is mijn hart;

Gij weet, dat Banquo leeft en ook zijn Fleance. Lady Macbeth.

Doch „eeuwig” staat niet in hun levensbrief. Macbeth. ^

Dat is een troost, onkwetsbaar zijn ze niet;

III. 2.

-ocr page 66-

54

Wees vroolijk dus. Eer nog de vlederniuis Haar kloosterfladdren staakt, eer, op bevelnbsp;Der zwarte Hecate, met slaapgegonsnbsp;De tor de dofle nachtklok heeft geluid,

Is er een daad gedaan van schrikbren aard.

Lady Macbeth.

Wat is ’t? Wat moet gebeuren?

Macbeth.

De schuld van ’t weten blijve u verre, kind.

Tot gij de daad begroet. — Kom, nacht, behuif Het teeder oog des deernisvollen dags;

Uw bloedige en onzichtbre hand haal’ door.

Verscheur’ den grooten levensbrief, die mij

Mijn kleur ontrooft! — Het licht verflauwt; de roek

Vliegt naar zijn donker woud.

Wat licht en dag bemint, gaat nu ter rust;

Het nachtgespuis verrijst, op buit belust.

Gij hoort verbaasd mij aan, maar stil! geduld!

Wat zondig aanving, zoekt zijn kracht in schuld. Daarom, ik bid u, volg mij.

Beiden af.

DERDE TOONEEL.

ALDAAR. EEN PARK, NIET VERRE VAN HET KONINKLIJK SLOT.

Drie Moordenaars komen op.

Eerste Moordenaar. Wie heeft u aan ons toegevoegd?

III. 3.

-ocr page 67-

55

Derde Moordenaar.

Macbeth.

Tweede Moordenaar.

Wantrouwen is niet noodig; onze taak Is hem bekend, en hoe wij moeten doen,

Deelt hij nauwkeurig mee.

Eerste Moordenaar.

Zoo help ons dan.

In ’t westen glimt het laatste spoor van dag;

Nu spoedt de late reiziger zich dubbel Naar ’t welkom nachtverblijf, en weldra naaktnbsp;Het doelwit van ons wachten.

Derde Moordenaar.

Luistert! paarden! Banquo, achter het tooneel.nbsp;Geef ons een fakkel, vlug!

Tweede Moordi;naar.

Hij is het zeker;

Alle andere gasten, die te wachten waren.

Zijn reeds aan ’t hof. nbsp;nbsp;nbsp;'

Eerste Moordenaar.

Zijn paarden gaan een omweg. Derde Moordenaar.

Bijkans een mijl; maar hij gaat zelf gewoonlijk, Zooals een ieder doet, van hier naar ’t slotnbsp;Den weg te voet.

Banquo en Fleance komen op, met een fakkel.

Tweede Moordenaar.

Een toorts, een toorts!

Derde Moordenaar.

Hij is ’t.


III. 3-

-ocr page 68-

56

Eerste Moordenaar.

Houdt u gereed!

Banquo.

’t Zal regenen van nacht.

Eerste Moordenaar, Banquo aanvallend en de toorts uitslaande.

Het kome neer I Banquo.

Verraad! Ontvlucht, mijn Fleanc’! ontvlucht, vlucht, vlucht t En wreek eenmaal — O booswicht!

Hij sterft-, Eleance ontvlucht.

Derde Moordenaar.

Wie sloeg de fakkel uit?

Eerste Moordenaar.

Ik; was ’t niet goed?

Derde Moordenaar.

Slechts één is er geveld; de zoon ontkwam.

Tweede Moordenaar.

De beste helft van ’t werk gemist!

Eerste Moordenaar.

Nu, laat ons toch gaan melden, wat gedaan is.

Allen af.

VIERDE TOONEEL.

ALDAAR. EEN FEESTZAAL IN HET PALEIS.

Een feestmaal is aangericht. Macbeth, Lady Macbeth, Rosse, Lenox, Edelheden en Gevolg komen op.

Macbeth.

Gij kent uw rangen; zet u; eens vooral,

Weest hartlijk welkom.

III. 4.

-ocr page 69-

57

Edellieden.

Dank, uw majesteit.

Macbeth.

Wij willen onder ii, als needrig gastheer,

Ons vrij bewegen. Onze gastvrouw nam Haar statiezetel in; te goeder tijdnbsp;Gelieve zij haar welkom uit te spreken.

Lady Macbeth.

Spreek gij dat voor mij, Heer, tot onze vrienden;

Want dat zij welkom zijn, getuigt mijn hart.

De gasten buigen.

De Eerste Moordenaar komt aan de deur, niet dadelijk dooT Macbeth bemerkt.

Macbeth.

Met hunner harten dank begroèten ze u. —

Ziet, beide zijden juist bezet, dan neem ik De middenplaats. De feestvreugd botgevierd!

Hij bespeurt den Moordenaar en gaat naar de deur.

Zoo daadlijk ga de beker lustig rond. —

Op uw gelaat is bloed.

Moordenaar.

Dan is ’t van Banquo.

Macbeth.

’t Is beter buiten u, dan binnen hem.

Is hij bezorgd?

Moordenaar.

Zijn keel is af. Heer, dat deed ik hem aan.

Macbeth.

Gij zijt een meester; maar ook hij is knap.

Die ’t zelfde deed aan Fleanc’; deedt gij dat ook,.

Dan zijt gij weergaloos.

III. 4.

V.

-ocr page 70-

58

Moordenaar.

\

Mijn heer en koning,

Fleance is ontsnapt.

Macbeth.

Dan komt mijn koorts weer; anders ware ik wel;

Als marmer gaaf, gegrondvest als een rots,

Zoo vrij en onbelemmerd als de lucht, ^

Maar thans gekluisd, gehokt, beklemd, geboeid.

Door vrees en angst. — Maar Banquo is van kant? Moordenaar.

Ja, heer en vorst, in ’t midden van een gracht.

Met twintig diepe houwen in het hoofd,

De minste reeds een doodwond.

Macbeth.

Dank daarvoor. —

Daar ligt dus de oude slang; ’t ontvloden jong Zal, naar zijn aard, wel ééns venijnig worden,

Doch heeft vooreerst geen tanden. — Ga nu heen; Op morgen nader.

Moordenaar af

Lady Macbeth.

Mijn gemaal en vorst.

Gij gaat niet voor, gij zijt een waard, geen gastheer Als gij bij ’t feest niet vaak den gasten zegt,

Hoe ’t hun gegund is. Eten kan men thuis.

Van huis moet feestlijkheid het eten kruiden.

Of ’t doel van ’t feest is weg.

Macbeth.

Gij lieve maanster! —¦ Nu, smake en wel bekome u allen ’t maal!

Lenox.

’t Behage uw hoogheid zelf nu plaats te nemen.

III. 4.

-ocr page 71-

59

De Geest van Banquo verschijnt en 7ieemtM.AC'B'E.Tw5plaats in.

Macbeth.

Hier ware al ’t edelst van ons rijk vereend,

Als niet de waarde Banquo nog ontbrak,

Wien ’k liever gispen zou om koel verzuim.

Dan om een ramp beklagen moest.

Rosse.

Zijn afzijn

Maakt, Heer, zijn woord te schande. Wil uw hoogheid Ons thans vereeren met uw vorstlijk bijzijn?

Macbeth.

’t Is alles vol.

Lenox.

Hier is de plaats nog open.

Macbeth.

Waar?

Lenox.

Hier, edel vorst. — Waarvan ontzet uw hoogheid?

Macbeth.

Wie uwer hebben dit gedaan?

Edellieden.

Wat, Heer?

Macbeth.

Dat ik het deed, kunt gij niet zeggen; schud Niet tegen mij uw dikbebloede lokken!

Rosse.

Staat, Heeren, op; de koning is niet wel.

Laey Macbeth.

Blijft zitten, waarde vrienden. Mijn gemaal Is vaak zoo, van jongs af; blijft, bid ik, zitten;

De vlaag duurt maar een oogwenk; zoo, meteen,

III. 4.

-ocr page 72-

6o

Is hij weêr beter. Ziet gij scherp hem aan,

Dan krenkt gij hem, en maakt gij d’ aanval erger;

Eet, slaat geen acht op hem! — Zijt gij een man? Macbeth.

Ja, en een man, die moed heeft om te aanschouwen,. Waarvoor de duivel zou verbleek en.

Lady Macbeth.

Onzin;

Dit is iets wat uw angst u maalt, niets meer.

Een luchtbeeld als die dolk, die, zoo gij zeidet.

Naar Duncan u geleidde. O, zulk gegrijns,

(Dat voor ontzetting door moet gaan,) zou passen Bij bakersprookjens aan den winterhaard.

Gestaafd door een oud grootjen. Schaam u! foei!

Wat trekt gij voor gezichten? Wel bezien.

Wat staat daar, dan een stoel?

Macbeth.

Ik bid u, zie toch! zie! daar! daar! wat zegt gij? — Nu mijnentwege, kunt gij knikken, spreek ook! —

Zendt knekelhuis en graf, wat wij begroeven.

Ons weer, dan zij der gieren maag voortaan Begraafplaats.

De Geest verdvijijnt.

Lady Macbeth.

Wat! geheel ontmand en zinloos? Macbeth.

Zoo waar ’k hier sta, ik zag hem.

Lady Macbeth.

Foei toch! schaam u t

Macbeth.

Bloed is weleer, in d’ ouden tijd, geplengd.

Eer ’s menschen reegling zachter zeden sphiep.

En ook daarna is menig moord gepleegd,

III. 4.

-ocr page 73-

6i

Te schriklijk om te hooren; doch toen plach De man, als ’t brein verpletterd was, te sterven,

En daarmeê uit; nu staan zij weder op,

Met twintig felle moorden op de kruin.

En stooten ons van onze stoelen. Vreemder Dan zulk een moord, is dit.

Lady Macbeth.

Mijn waarde gade.

Uw gasten missen u.

Macbeth,

Ik was ’t vergeten. —

Staat niet verbaasd en peinst niet, waardste vrienden; — Ik heb een vreemde kwaal, die niets beduidtnbsp;Voor wie mij kent. U allen liefde en heil!

Dan neem ik plaats. — Hier, schenk mij in, ten boorde; — Ik drink op ’t welzijn van geheel de tafel.

En op vriend Banquo, dien ik noode mis;

Waar’ hij toch hier! Mijn dorst geldt hem, geldt allen; Dus, elk op allen!

Edellieden.

Dank! wij doen bescheid.

De Geest verschijnt weder.

Macbeth.

Weg! uit mijn oog! verzink! dat de aard u dekke!

Uw bloed is koud, en mergloos uw gebeent;

Geen ziensvermogen huist er in die oogen.

Waarmee gij staart.

Lady Macbeth.

Beschouwt dit, waarde Thaans!

Als iets gewoons; iets anders is het niet;

Doch het verstoort deez’ avond ons genoegen.

III. 4.

-ocr page 74-

02

Macbeth.

Wat iemand durft, durf ik;

Genaak mij als ruighaar’ge Noorsche beer,

Als schrikbre neushoorn, als Hyrkaansche tijger,

In iedren vorm, slechts zóó niet, en geen zenuw,

Die dan ooit trilt; of, treed weer in het leven,

En daag mij voor de kling in een woestijn;

Blijf ik dan sidd’rend t’huis, zoo noem mij vrij Een meisjenspop! Weg, grijnzend leugenbeeld!

Weg, schriklijk spook!

De Geest verdwijnt. Ah! zoo ! — verdwenen!

Nu ben ik weder man! — Neen, neen! blijft zitten! Lady Macbeth.

Door zulk een vreemde vlaag hebt gij het feest Gestoord, de vreugd verjaagd.

Macbeth.

Kan zoo iets zijn.

Ons overdekken als een zomerwolk, ^

En niet verbaasd doen staan? Voorwaar, gij doet mij Een raadsel voor mij zelf zijn, als ik denk,

Dat gij, gij, zulke spooksels kunt aanschouwen.

En dat uw wang haar blos behoudt, terwijl De vrees de mijne ontkleurt.

Rosse.

Heer, welke spooksels? Lady Macbeth.

O, spreek niet; hij wordt erg en erger; ’t vragen Brengt hem tot woede. Daarom, goede nacht; —

En staat bij ’t gaan niet op uw rang, maar gaat. Lenox.

Wij wenschen onzen vorst een goede nacht En rasch herstel.

lil. 4.

-ocr page 75-

63

Lady Macbeth.

Dank; allen goede nacht.

Allen af; behalve Macbeth en Lady Macbeth^ Macbeth.

’t Wil bloed, is ’t zeggen; bloed wil bloed; men heeft Wel steenen zien bewegen, boomen spreken ;

En wichlaars, door hun diepen blik, uit eksters,

Uit kraaien, roeken, den geheimsten moordnaar Aan ’t licht zien brengen. — Wat is ’t uur?

Lady Macbeth.

De nacht-

En daagraad voeren strijd.

Macbeth.

Wat dunkt u daarvan.

Dat op onze algemeene noodiging Macduff niet komen wil?

Lady Macbeth.

Zondt gij een bode? Macbeth.

Ik hoorde ’t slechts bij toeval, maar zal zenden.

Geen van die allen, in wiens huis ik niet Mij een bespieder huurde. Morgen ga ik.

En in de vroegte, tot de noodlotszusters.

Meer wil ik hooren, ’t ergst, al ware ’t ook Door de ergste midd’len. Alles is mij goed;

Voor mij moet alles wijken, ’k Heb in bloed Zoo ver gewaad, dat, als ik nu bleef staan.

Mij de omkeer zwaarder viel, dan ’t voorwaarts gaan. Veel vreemds woelt mij in ’t hoofd en moet volbracht;nbsp;Dat doe de hand, eer ’t brein het overdacht.

Lady Macbeth.

Gij mist de laafnis aller wezens: slaap.

III. 4-

-ocr page 76-

04

Macbeth.

Ja, gaan wij slapen. Wat mij heeft verward,

Is de angst des nieuwlings, wien slechts oefning hardt. In ’t handlen zijn wij kindren nog.

Beiden af.

VIJFDE TOONEEL

DE HEIDE.

D onder. De drie Heksen komen op en ontmoeten Hecate. Eerste Heks.

Wat is ecj Hecate? gij ziet verstoord.

Hecate.

En heb ik, onbeschaamd gespuis, geen grond?

Gij, oude draken, spreekt! Hoe onderstondt Gij u, Macbeth met raadselwoordnbsp;Te drijven tot verraad en moord?

En mij, meestresse van uw kracht,

Die alle kwaad het eerst bedacht,

Mij riept gij niet, opdat mijn gunst De macht verheerlijkte uwer kunst?

En, erger nog, al wat gij deedt.

Werd aan een koppig zoon besteed.

Die, zooals ’t gaat, in overmoed.

Slechts zijn werk, niet het uwe, doet I Maakt goed nu wat verkeerd begon;

Wacht me aan den poel van d’Acheron;

Weet, dat hij daar, zoodra het daagt,

- nbsp;nbsp;nbsp;III. 5-

-ocr page 77-

6S

quot;Verschijnt, en naar zijn lot u vraag Brengt ketel, kruiden, alles, daar.

En houdt uw tooverrijmen klaar.

Ik ijl de lucht in: deze nacht Wordt onheil werkend doorgebracht;

Vóór middag zij iets groots gedaan:

¦Ginds aan den horen van de maan Hangt, zwaar en laag, een neveldrop,

(Ik vang hem onder ’t vallen op,)

Die, als gij er den geest uit trekt Door tooverkunst, hem geesten wekt;

Die dringen op des onheils baan Hem verder steeds, van waan tot waan!

Deugd, wijsheid, eerbied wordt bespot;

Hij acht zich boven dood en lot;

.En ’t is, gij weet het, zekerheid,

Die wis verderf den mensch bereidt.

Geestengezang en muziek^ achter het tooneel.

Stem, van achteren.

Kom toch, kom toch, Hecate!

Hecate.

Ja, ik kom, ik kom alreê.

Hoor! Hoor! mijn kleine geest, die op den top Eens nevels voor mij aitkijkt, roept mij op.

-ocr page 78-

Lenox en een ander Edelman komen op.

Lenox.

Wat ik gezegd heb, was een wenk slechts; zelf Moogt gij nu verder gissen; ’k zeg alleen:

Vreemd is het toegegaan. De goede Duncan Werd door Macbeth betreurd; nu, hij was dood; —nbsp;De wakk’re Banquo reed te laat nog uit;

Wien ’t lust, kan zeggen, dat hem Fleance doodde, Want Fleance vlood; men moet zoo laat niet uitgaannbsp;Wie voelt ook niet, wat gruwelstuk het wasnbsp;Van Malcolm en van Donalbain, dat zijnbsp;Hun eedlen vader doodden? vloekbre daad!

Wat smartte zij Macbeth! versloeg hij niet Terstond, in heil’ge woede, die twee daders.

Door wijn vermeesterd, door den slaap geboeid?

Was dat geen eedle daad? ja, en ook wijs;

Want waar’ ’t niet elk een steek in ’t hart geweest. Die ’t hun had hooren loochnen? En zoo zeg ik.

Al wat hij deed, was best; en ik vermoed.

Dat, had hij Duncan’s zonen in zijn macht, — Waarvoor hen God bewaar’! — zij leeren zouden.nbsp;Wat vadermoord beteekent; zoo ook Fleance.

III. 6.

-ocr page 79-

6?

Maar stil! om drieste reednen, naar ik hoor,

En wijl hij ’s dwinglands feest verzuimde, leeft Macduff in ongenade.

Edelman.

Is ’t u bekend.

Waar hij zich ophoudt?

Lenox.

Duncans oudste zoon, Wien die tyran zijn wettig recht onthoudt.

Leeft aan het Engelsch hof, en wordt er door Den vromen Eduard zoo onderscheiden.

Dat de ongunst van Fortuin zijn vorstlijk aanzien Volstrekt niet deert. Daarheen ging nu Macduffnbsp;Den heü’gen koning smeeken, dat hij onsnbsp;Krijgshaften Siward en Northumberlandnbsp;Ter hulpe zende, opdat wij, door dien steun,

(En ’s Allerhoogsten gunst op ’t werk,) op nieuw In vrede ons maal gebruiken, slaap hervinden.nbsp;Weer feesten vieren, vrij van dolk en bloed.

Voor trouwen dienst verschuldigde eer ontvangen, Wat we alles smartvol derven. Deze marenbsp;Heeft zoo Macbeth verstoord, dat hij zich reedsnbsp;Ten strijde rust.

Edelman.

Heeft hij Macduff ontboden ? Lenox.

Dat deed hij, en op een beslist: „niet ik!”

Keert zich de bode wrevel af en bromt.

Alsof hij zeggen wilde: „eens rouwt het u.

Dat gij met zulk een antwoord mij belast.” Edelman.

En dat heeft hem gewis vermaand, zoo ver,

III. 6.

-ocr page 80- -ocr page 81-

VIERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

EEN DONKER HOL; IN ’T MIDDEN EEN KOKENDE KETEL.

Donder. De drie Heksen komen op. Eerste Heks.

Driemaal heeft mijn kat gemauwd. Tweede Heks.

Viermaal blies mijn egel reeds.

Derde Heks.

Rietwouw roept: „’t is tijd, ’t is tijd.”

Eerste Heks.

Om den ketel! ik begin!

’t Giftig ingewand er in!

Pad, die onder konden steen IV. I.

-ocr page 82-

70

Dertig etmaal en nog één,

Slapend, gif hebt uitgezweet.

Gij het eerst er in geheet!

Allen.

Poken, stoken, wakker poken!

Vuur, gij vonklen! ketel, koken Tweede Heks,

Slang, in vuilen poel gebroed.

Smoor en gloei in ’s ketels gloed Meerkatoog en roerdomplong.nbsp;Vleermuiswol en addertong,nbsp;Kikvorschteen, haagdissepoot,nbsp;Uilevleugel, paddenbrood;

Laat het toovermengsel koken.

Tot een helsoep walmen, smoken! Allen.

Poken, stoken, tweemaal poken! Vuur, gij vlammen! ketel, rooken!

Derde Heks. Drakeschubbe, wolvetand,nbsp;Haaiemaag en ingewand,nbsp;Mummiesap, met bloed van raven,nbsp;Schierlingwortel, ’s nachts gegraven.nbsp;Lever van een woekerjood.nbsp;Geitengal en iepenloot.

Bij een maaneklips gesneên, Turkeneus en negerteen.

Vinger van een knaap, gesmoord In een poel bij zijn geboort’.

Dikt het mengsel, als ’t behoort; Voeg nog tijgermaag er bij.

En gereed is onze brij.

IV. I.

-ocr page 83-

71

Allen.

Poken, stoken, driemaal poken Vuur, gij vonklen! Ketel, smokennbsp;Tweede Heks.

Koel ’t nu af met apenbloed En de tooverbrij is goed.

Hecate komt op.

Hecate.

Voortrefiijk, thans is ’t naar mijn zin,

Elk uwer deelt in ’t schoon gewin.

Maar komt, den ketel nu omringd Op elfen wijs, en zingt dan, zingt.

Dat al uw kracht in ’t mengsel dringt

Muziek en dans.

Gezang.

Geesten wit en grauw, geesten rood en zwart!

Roeren, roert nu, roert! geroerd en niet gemard! Danst en roert en pookt; krachtig zij ’t venijn !

Alle kwaad verschijn’ en alle goed verdwijn’!

Hecate af.

Tweede Heks.

’t Jeuken van mijn duim zegt mij:

Iets dat boos is, komt nabij! Geklop.

Deurklink op!

Wie daar klopp’ I

Macbeth komt op.

Macbeth.

Hoe, zwart en lichtschuw middernachts-gebroedsel! Wat doet gij daar ?

IV. I.

-ocr page 84-

72

Alle drie.

Een daad,' die naamloos is-Macbeth.

’k Bezweer u bij de macht van uwe kunst,

Hoe ’t u ook kenlijk worde, geeft mij antwoord. Moet ge ook den storm ontkeetnen, tegen kerkennbsp;Hem woeden doen; al schuim’ de zee ten hemel,nbsp;¦Wat vaartuig is verzwelgend; worde ’t korennbsp;quot;Verhageld, boomen omgewaaid; al stortennbsp;Kasteelen op het hoofd van wie er huist;

Al buigen pyramiden en paleizen Hun kruinen tot den grond; al moest natuurnbsp;Haar ganschen schat van kiemen doen verstikken.nbsp;Totdat verwoesting zelf bezwijmt; beantwoordt.

Wat ik u vraag.

Eerste Heks.

Spreek !

Tweede Heks.

Vraag !

Derde Heks.

Wij geven antwoord-Eerste Heks.

Spreek, wilt ge uit onzen mond het hooren, of Van onze meesters?

Macbeth.

Ja, roept die mij op.

Eerste Heks.

Bloed der zeug, die negen jongen Allen vrat, gij, vet, gedrongennbsp;Uit een galg, verhoogt de krachtnbsp;Nu der vlam !

IV. I.

-ocr page 85-

73

Alle drie.

Gij wordt gewacht;

Spooksels, huldigt toovermacht!

Donder. Eerste verschijning: een gehelmd Hoofd.

Macbeth.

Zeg me, onbekend vermogen, —

Eerste Heks.

Spreek geen woord ï Hij kent uw vraag; slechts toegehoord !

Eerste Verschijning.

Macbeth, Macbeth, Macbeth! Ducht Fife’s Thaan; Ontwijk Macduff! — Genoeg! — Laat thans mij gaan..

Verzinkt.

Macbeth.

Wat gij ook zijt, dank voor uw goeden raad;

Gij roert de snaar aan mijner vrees. — Doch meld mij. Eerste Heks.

Hij laat zich niet bevelen. Daar verrijst Een tweede, machtiger dan de eerste.

*

Donder. Tweede t'erschijning: een bebloed kind.

Tweede Verschijning.

Macbeth, Macbeth, Macbeth! —

Macbeth.

Had ik drie ooren, driewerf hoorde ik toe.

Tweede Verschijning.

Wees bloedig, moedig, stout; spot, onvervaard,

Met menschenmacht; geen, door een vrouw gebaard. Deert ooit Macbeth.

Verzinkt..

IV. I.

-ocr page 86-

Macbeth.

Leef voort, Macduff! waartoe dan u gevreesd?

Toch, dubbel zeker zij mijn zekerheid!

Ik neem een pand van ’t noodlot; gij zult sterven;

Zoo zij de bange vrees gelogenstraft,

En trots den donder slaap ik.

.Donder. Derde verschijning: een gekroond kind, met eenhoorn

in de hand.

Wat is dit?

Dat daar verrijst gelijk een koningsspruit En om de kinderslapen reeds den haarbandnbsp;Des heerschers draagt?

Alle drie.

Hoor enkel, spreek ’t niet toe! Derde Verschijning.

Heb ’t hart des leeuws; wees trotsch en onversaagd; Lach vrij, als iemand mort of opstand waagt;

Macbeth wordt niet bedwongen, eer het woud Van Birnam op te rukken zich verstoutnbsp;Naar ’t hooge Dunsinan.

Verzinkt.

Macbeth.

En dat is nooit!

Wie prest het woud ten oorlog? Wie dwingt ooit Den boom, dat hij zijn wortelgrond verlaat?

O, heil! — Verhef u, oproer, nooit! Niets baat.

Eer Birnam’s woud zich mee ten strijd verheft!

Macbeth, uw vorst, weet thans, dat niets hem treft;

Niets is er, dat zijn stervensuur versnelt, —

Hij sterft op tijd. — Toch bonst mij ’t hart; o meld (Vermag ’t uw kunst,) nog dit: zal Banquo’s kroostnbsp;Ooit heerschen in dit rijk?

IV. I.

-ocr page 87-

75

Alle drie.

Vraag nu niets meer! Macbeth.

’k Wil zekerheid. Beproeft gij dit te weigren,

Dan trefife u eeuwge vloek! Ik wil het weten! —

Waartoe verzinkt die ketel? Welk gedruis?

De ketel verzinkt. Muziek van schalmeien: een marsch. Eerste Heks.

Verschijnt!

Tweede Heks.

Verschijnt!

Derde Heks.

Verschijnt!

Alle Drie.

Wenscht zijn hart zich leed, verschijnt!

Komt als schimmen, en verdwijnt!

Verschijning van eene reeks van acht koningen; de achterste draagt een spiegel in de hand; dan volgt Banquo.

Macbeth.

Te zeer gelijkt gij Banquo’s geest, — verzink!

Uw kroon brandt mij in ’t oog; — en uwe lokken,

Gij tweede haarbanddrager, zijn als de eerste, —

Een derde is als de voor’gen; valsche heksen,

Wat toont gij dit? — Weêr een? — Wordt blind, gij oogen! Wat! strekt die reeks zich uit tot d’ oordeelsdag? —nbsp;Weer een? •— een zevende? — Ik wil niets meer zien; —nbsp;En toch, daar komt een achtste, met een spiegel,

Die nog een tal mij toont; — ik zie er onder.

Met twee rijksapp’len en driedubb’len scepter! Ontzettende aanblik! — ’k Zie het nu; ’t is waar;

Want Banquo, ’t haar vol bloed, lacht daar mij toe.

En wijst hen als de zijnen. —- Is dit zoo?

IV. I.

-ocr page 88-

76

Eeirste Heks.

Ja, alles is zoo; doch waarom Staat nu Macbeth verbaasd en stom ?

Komt, zusters, sluit den kring! hem thans Vervroolijkt door den schoonsten dans!

De lucht betooverd, dat zij zingt.

Terwijl ge uw vreemde dansen springt!

De groote koning zegg’ bij ’t gaan.

Dat vorstlijke eer hem • werd gedaan !

Muziek en dans. De Heksen verdw ijnen

MACBETH.

Waar zijn ze? weg? sta dit verderf lijk uur In den kalender eeuwig als vervloekt! —

Kom in, gij buiten !

Lenox komt op.

Lenox.

Wat beveelt mijn koning? Macbeth.

Zaagt gij de noodlotszusters ?

Lenox.

Neen, mijn vorst.

Macbeth.

Zij kwamen u niet langs?

Lenox.

Neen, waarlijk niet. Macbeth.

De lucht, waarop zij rijden, zij verpest !

Vervloekt een elk, die haar vertrouwt! — Ik hoorde Daar paarden, wie reed hier voorbij?

Lenox.

Er zijn

Daar twee, drie-ruiters, Heer, met tijding, da t Macduff naar England vlood.

^ nbsp;nbsp;nbsp;IV. I.

-ocr page 89-

7 7

Macbeth,

Naar England vlood?

Lenox.

Ja, eedle vorst.

Macbeth.

O Tijd, gij komt mijn schrikbre daden voor!

Nooit is het vluchtig opzet in te halen,

Houdt niet de daad het daadlijk bij. Voortaan .Zij de eerstling van mijn hart ook de eerstling tevensnbsp;Van mijne hand. En dus, opdat de daadnbsp;Mijn denken kroon’, zij ’t nu: gedacht, gedaan!

’k Verras MacdufFs kasteel, neem Fife en geef

Der scherpte van het zwaard zijn vrouw, zijn kindren.

En al de onzaalge leden van zijn stam.

Dit zij geen gekk’lijk zwetsen zonder doel; ' nbsp;nbsp;nbsp;,

Deez’ daad volvoer ik, eer het plan bekoel’!

Doch niets van spooksels meer! — Waar zijn die boden? Geleid mij tot hen, kom!

Beiden af.

TWEEDE TOONEEL.

FIFE. EEN KAMER IN MACDUFF’S KASTEEL.

Lady Macduff, haar zoon, en Rosse komen op. Lady Macduff.

Wat heeft hij dan gedaan, dat hij moest vluchten? Rosse.

Ik bid u, heb geduld.

IV. 2.

-ocr page 90-

78

Lady Macduff.

Hij had het niet;

Zijn vlucht was waanzin. Als geen daden ’t doen^ Maakt onze vrees ons tot verrade rs.

Rosse.

Weet gij,

Of hij uit wijsheid of uit vrees het deed ?

Lady Macduff.

Wat, wijsheid! vrouw en hinders laat hij achter,

Zijn slot en rechten, alles, op een plaats.

Die hij, hij zelf, ontvlucht I Hij kent geen liefde Hij heeft geen hart; want zelfs de winterkoning,

De nietigste aller vogels, waagt den strijd.

Waar het zijn nest met jongen geldt, met de uil..

De vrees is alles, en de liefde niets.

En luttel is de wijsheid, als de vlucht Zoo gansch onzinnig is.

Rosse.

Mijn waardste nicht,

'Lees eer u zelf de les, want uw gemaal Is edel, schrander, wijs en kent de luimen.

Die ’t jaartij heeft. Veel meer durf ik niet zeggen; Maar booze tijden zijn ’t, als we onbewustnbsp;Verraders zijn, als wij geruchten hoorennbsp;Van iets, dat dreigt, niet wetend, wat er dreigt.

En drijven op een woeste, onstuim’ge zee.

Naar wind of stroom het wil. — Ik neem thans afscheid', Doch lang zal het niet duren, of ik keer.

Wat in een afgrond zonk, is weg, of stijgt.

En drijft, als ’t vroeger deed. — Mijn kleine neef,

God zegen’ u I

IV. 2.

-ocr page 91-

79

Lady Macduff.

Een vader heeft hij, en is vaderloos.

Rosse.

Ik voel mij week en dwaas; toefde ik hier langer,

Mij bracht het schande, u onrust en geen troost;

Zoo vaar dan wel.

Rosse af.

Lady Macduff.

Uw vader, kind, is dood !

En wat begint gij nu? Hoe nu te leven?

Zoon.

Als vogels, moeder.

Lady Macduff.

Hoe! van wurm en vliegjens ? Zoon.

Van wat ik oppik, meen ik; dat doen zij.

Lady Macduff.

Arm vogeltjen; gij zijt dus niet beducht Voor net of slag, voor lijmroe, strik of knip?

Zoon.

Waarom zou ’k dat? wie loert op arme vogels?

Maar wat ge ook zegt, dood is mijn vader niet.

Lady Macduff.

Ja, hij is dood; en hoe komt ge aan een vader?’ Zoon.

Nu, hoe komt gij weer aan een man?

Lady Macduff.

Ik kan me op iedre markt er twintig koopen.

Zoon.

Dan koopt gij ze, om ze van de hand te doen.

Lady Macduff.

Gij spreekt wel zoo gevat, als gij maar kunt;

En inderdaad, gevat genoeg voor u.

IV. 2.

-ocr page 92-

8o

Zoon.

Was mijn vader een verrader, moeder Lady Macduff.

Dat was hij, ja.

Zoon.

Wat is dat, een verrader?

Lady Macduff.

Nu, een, die zweert en liegt.

Zoon.

En zijn dan allen, die dat doen, verraders?

Lady Macduff.

Ja, ieder, die dat doet, is een verrader, en moet gehangen worden.

Zoon.

En moeten die allen gehangen worden, die zweren en liegen? Lady Macduff.

Allen, ja.

Zoon.

En wie moet hen hangen?

Lady Macduff.

Wel, de eerlijke lui.

Zoon.

Dan zijn, die liegen en zweren, allen dwaas; want er zijn er genoeg van die liegen en zweren, om de eerlijke menschen te vatten en op te hangen.

Lady Macduff.

Wel, God helpe u, arm aapjen! Maar hoe komt gij weer aan een vader?

Zoon.

Als hij dood was, zoudt gij om hem weenen; en deedt gij dat niet, dan zou dit een goed teeken wezen, dat ik spoedignbsp;¦een nieuwen vader kreeg.

IV. 2.

-ocr page 93-

8i

Lady Macduff.

¦Gij, arme schelm, wat praat!

Ee7i Bode komt op.

Bode.

Heil, eed’le vrouwe ! ’k Ben u niet bekend Maar ik ken uwen hoogen rang zeer wel.

Ik vrees, u dreigt van zeer nabij gevaar;

En neemt gij raad aan van een man als ik.

Toef hier dan niet, maar vlucht met uwe kleinen. Dien schrik u aan te jagen schijne u wreed.

Doch ’t niet te doen schijnt mij onmenschlijkheid Die toch u reeds nabij is. God behoede u!

Ik durf niet langer toeven.

Lady Macduff.

Waar te vluchten?

Ik deed geen kwaad. Maar ja, ik leef, bedenk ik. Hier in een wereld, waar het doen van kwaadnbsp;Vaak prijslijk heet en ’t doen van goed somwijlennbsp;Gevaarlijk heet en dwaas. Waarom dan, ach!

Trek ik dat vrouwen wapen en verklaar:

„Ik deed geen kwaad”? Wat zijn dat voor gezichten?

Moordenaars komen op.

Moordenaar.

'Wa.a.T is uw man ?

Lady Macduff.

Ik hoop, niet op een zoo onheil’ge plaats Dat een als gij hem vindt.

Moordenaar.

’t Is een verrader.

IV. 2. nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 94-

82

Zoon.

Dat liegt gij, stoppelhaar’ge booswicht!

Moordenaar.

Wat !

Gij kuiken 1 gij verrader in den dop !

Hij doorsteekt het kind.

Zoon.

Hij steekt mij dood; vlucht, lieve moeder, vlucht !

Hij sterft.

Lady Macduff ijlt, „moord!quot; roepende, heen, vervolgd door de

Moordenaars.

DERDE TOONEEL.

ENGELAND. EEN PARK BIJ HET KONINKLIJK PALEIS.

Malcolm en Macduff komen op. Malcolm.

Kom, zoeken we in de schaduw de eenzaamheid Om uit te schreien.

Macduff.

Neen, éér ’t dood’lijk zwaard Gegrepen, en als braven ’t vaderland.

Dat nederzonk, beschermd! Geen morgen rijst.

Of nieuwe weeuwen, nieuwe weezen jammeren,

En nieuw leed slaat den hemel op ’t gelaat,

IV. 3.

-ocr page 95-

83

Dat die, als voelde hij met Schotland mee,

Dreunt en gelijke jammerklachten slaakt.

Malcolm.

’k Wil schreien om wat ik geloof; geloof slaan Aan wat ik weet; toont zich de tijd mijn vriend,nbsp;Herstellen wat ik kan ! Wat gij mij zeidet.

Kan waar zijn. Die tyran, wiens naam alreeds Gift voor de tong is, werd eens braaf gerekend ;

Hij was uw vriend, u krenkte hij nog niet;

’k Ben jong, maar toch, gij kondt verdienstlijk worden, Bij hem, door mij; men offert wijs, ten zoennbsp;Eens grammen gods, een arm, zwak, schuldloos lam.nbsp;Macduff.

’k Ben niet verraderlijk.

Malcolm.

Macbeth is ’t wel.

Een goede, deugdzame aard kan zich verzaken

Door ’t machtwoord van een vorst. Vergeef mij, bid ik;

Uw wezen wordt niet anders door mijn denken ;

Al viel de glansrijkste af, steeds glansen englen;

Droeg al het booze ’t aanschijn van het reine.

Het reine blijft zich zelf.

Macduff.

’k Verloor mijn hoop.

Malcolm.

Wellicht juist daar, waar ik mijn argwaan vond. Waarom hebt ge overijld uw vrouw en kroost.

Die kostbre panden, sterke liefdesnoeren.

Verlaten, zonder afscheid ? Doch, ik bid u.

Die argwaan, mij gewoon, moge u niet kwetsen,

Slechts mij beveil’gen; eerlijk kunt gij zijn.

Wat ik ook denk’.

IV. 3-

-ocr page 96-

84

Macduff.

Zoo bloed dan, bloed, arm land Leg, stoute dwinglandij, uw grondslag hecht;

Deugd durft u niet weerstaan; praal met uw onrecht; Het recht erkent u! — Prins, vaarwel! Ik wildenbsp;Voor al het land in ’s dwinglands klauw, al waar’

Er ’t schatrijk oosten bij, de schurk niet zijn,

Dien gij mij denkt.

Malcolm.

Wees niet gebelgd; ik spreek Zoo niet, omdat ik u beslist mistrouw.

’k Geloof, ons land is onder ’t juk gekromd;

Het weent, het bloedt; en iedre nieuwe dag Voegt bij zijn wonden nieuwe; en ik meen ook,

Dat menig hand voor mij zich op zou heffen;

Zelfs biedt mij edelmoedig Englands vorst Veel duizend strijders aan; doch niettemin,

Al treed ik ’s dwinglands hoofd in ’t stof, al draag Ik ’t op mijn zwaard, zal ’t arme vaderlandnbsp;Van hem, die opvolgt, meerder gruw’len zien.

Meer leeds ervaren, en op meerdre wijs Dan ’t ooit te voren deed.

Macduff.

Van wien dan. Heer? Malcolm.

’k Bedoel mij zelf, want iedre soort van ondeugd Is, dit gevoel ik, zoo op mij geent.

Dat, als ze ontbotten, zelfs Macbeth, hoe zwart.

Zoo blank als sneeuw zal schijnen, de arme staat Een lam hem achten, bij ’t aanschouwen vannbsp;Mijn grenzenlooze snoodheid.

IV. 3.

-ocr page 97-

85

Macduff.

De legioenen

Der gruwbre hel bevatten geen verdoemling,

Nog snooder dan Macbeth.

Malcolm.

’k Erken, hij is

Bloeddorstig, weeldrig, valsch, hebzuchtig, heftig, Kwaadaardig, van geen zonde vrij, die ooitnbsp;Een naam ontving; doch mijn wellustigheidnbsp;Is zonder bodem, zonder; uwe vrouwen.

Matronen, dochters, meisjens vullen niet Den afgrond van mijn lust, en mijn begeertenbsp;Zou iedren dam en scheidsmuur voor mijn moedwilnbsp;Te boven komen; heilig is Macbethnbsp;Bij zulk een heerscher.

Macduff.

Matelooze wellust

Is tyrannie, die meen’gen schoonen troon Te vroeg ontruimen deed, en meen’gen koningnbsp;Ten val bracht. Doch vrees niet voor u te nemen,nbsp;Wat u behoort; gij kunt in heimlijkheidnbsp;Uw lusten ruimschoots boeten, en de wereldnbsp;Bhnddoeken, dat zij koel en koud u waant.nbsp;Gewill’ge schoonen zijn genoeg te vinden;

Geen gier kan in u wonen, die zoo velen Verslindt, als zich aan grootheid, zoo belust.nbsp;Volgaarne wijden.

Malcolm.

Verder woekert mij

In ’t hart, uit snoodheên saamgesteld, een hebzucht. Zoo hongrig, dat ik, ware ik koning, de eedlennbsp;Wegmaaien zou om hunne landen, dezennbsp;IV. 3.

-ocr page 98-

86

Zijn huis ontnemen, genen zijn juweelen;

(En iedere aanwinst waar' mij slechts een prikkel, Tot scherping van mijn honger;) dat ik grievennbsp;Zou smeden tegen de edelsten en trouwsten,

Hen ian mijn gouddorst off’ren.

Macduff.

Zulk een hebzuch

Drijft dieper en verderflijker haar wortels,

Dan zomerheete lust; zij was het zwaard Voor velen onzer vorsten. Toch, geen schroom;nbsp;Genoeg heeft Schotland om uw dorst te stillennbsp;Met wat u zelf behoort, ’t Is alles draaglijk.

Zoo ’t slechts door deugden opgewogen wordt. Malcolm.

Die heb ik niet. Van alle vorstendeugden,

Als: waarheid, matigheid, rechtvaardigheid. Volharding, goedheid, minzaamheid, geduld.

Moed, kracht, ontferming, ootmoed, van die allen Heb ik geen spoor; neen, 'k ben veeleer vervuldnbsp;Van iedre zonde in iedren trap, en pleeg dienbsp;Op velerhande wijs. Had ik de macht.

Ik goot de melk der eendracht in de hel,

Stoorde iedren vrede en vaagde van de wereld Alle eensgezindheid weg.

Macduff.

O, Schotland! Schotland! Malcolm.

Verdient zoo iemand te regeeren? spreek!

Ik ben als ik gezegd heb.

Macduff.

Te regeeren!

Neen, niet te leven. — O, rampzalig volk IV. 3.

-ocr page 99-

8?

Door een geweldnaar bloedig onderdrukt,

Wanneer aanschouwt ge ooit beetre dagen weêr Nu de echte spruit van uwen troon aldusnbsp;Zijn eigen banvloek uitspreekt en zijn oorspronnbsp;Te schande maakt? Uw koninklijke vadernbsp;Was een godzalig vorst, en die u baarde.

Was vaker knielend dan zij stond, zij doodde Haar lichaam eiken levensdag. Vaarwel!

Die boosheên, die gij van u zelf erkent.

Verbanden mij van Schotland. — O, mijn hart.

Hier sterft uw hoop!

Malcolm.

Macduff, die eedle wanhoop.

Het kind der reinheid, heeft mijn ziel gereinigd Van zwarten argwaan en mijn hart bevredigd,

Dat ge eerlijk zijt en trouw. Macbeth, die duivel.

Heeft vaak gepoogd door zulke listen mij In ’t net te lokken; wijsheid houdt mij afnbsp;Van overijld gelooven; thans sta Godnbsp;Als rechter tusschen u en mij, want nu.

Vertrouw ik mij aan uwe leiding toe,

Herroep mijn zelfbelastring en ik zweer.

Dat al de snoode driften, waarvan ik

Mij zelf betichtte, vreemd zijn aan mijn Tiart.

Ik weet nog niets van vrouwen; zwoer nooit valsch; Had nauwlijks naar mijn eigen goed begeerte;

Brak nooit mijn woord, en zou den duivel zelf Niet aan zijn maat verraden; lief als ’t levennbsp;Is mij de waarheid; en mijn eerste leugennbsp;Gold daar mij zelven. Wat ik waarlijk ben.

Staat u ten dienst en mijn rampzalig land,

Waarheen reeds, vóór gij hier kwaamt, de oude Siward

IV. 3.

-ocr page 100-

88

Met een tienduizendtal van wakkre krijgers,

Volkomen toegerust, is opgerukt.

Thans gaan wij saam met hem, en moge de uitkomst Niet minder goed zijn dan ons recht! —¦ Gij zwijgt?nbsp;Macduff.

Niet licht is ’t overeen te brengen, wat Zoo welkom en onwelkom is op eens.

Een Arts komt op.

Malcolm.

Dra meer. — Ik bid u, komt de koning buiten? Arts.

Ja, Heer! veel arme zielen wachten reeds Op heeling van zijn hand; hun krankte spotnbsp;Met alle kunst, maar, door hem aangeroerd,

(Zóó heeft de hemel zijne hand geheiligd,)

Herstellen ze oogenblikklijk.

Malcolm.

dokter.

De Arts af.

’k Dank u

Macduff.

Wat kwaal is dat ?

Malcolm.

,’t koningseuvel”;

Men noemt haar Het is een wonderdaad des goeden konings.

Die ’k hem, sinds ik iri England was, reeds vaak Volbrengen zag. Hoe hij den hemel smeekt,nbsp;Weet hij het best; maar vreemd bezochte lijders.nbsp;Met groote kliergezwellen, deerniswaard,

De wanhoop der geneeskunst, heelt hij plotsling. Door onder vroom gebed een gouden penningnbsp;Hun om den hals te hangen; en men zegt,

IV. 3.

-ocr page 101-

89

Dat hij zijn’ volgers op den troon dien zegen Van heelkracht achterlaat. Bij dit vermogennbsp;Heeft hij de hemelgave der voorspelling,

En zweeft er om zijn troon nog menig zegen,

Die hem Gods gunstling roemt.

Rosse treedt op.

Macduff.

Zie, wie komt ginds?

Malcolm.

Een landsman, maar ik zie nog niet, wie ’ t is.

Macduff.

Mijn hooggeschatte neef, wees welkom hier !

Malcolm.

’k Herken hem thans. — O, God, dra koom’ de dag.

Die ons weer landgenooten maakt !

Rosse.

Zoo zij het!

Macduff.

Is Schotland nog, waar ’t was ?

Rosse.

Helaas, arm land!

Het schuwt zich zelf te kennen j onze moeder Kan ’t niet meer heeten, neen, ons graf; waar niets.

Dan wat van niets nog weet, thans glimlacht; waar Gezucht, gekerm, gegil, de lucht verscheurend.

Door niemand wordt geteld; waar woeste smart Gewone drift is; waar bij ’t doodsklokluidennbsp;Geen stervling vraagt; „voor wien”? en waar de bravemnbsp;Bezwijken vóór het bloempjen op hun hoed.

En sterven, eer zij krank zijn.

Macduff.

O, taafreel,

IV. 3.

-ocr page 102-

90

Sc helkleurig, toch te waar!

Malcolm.

Wat leed is ’t nieuwste ?

Rosse.

Een leed van één uur oud bespot die ’t meldt;

Elk oogenblik verwekt een nieuw.

Macduff.

Hoe vaart mijn vrouw ?

Rosse.

O, wel.

Macduff.

En al mijn kindren

Rosse.

Ook wel.

Macduff.

De dwingland heeft hun vrede niet ontrust? Rosse.

In vrede waren allen, toen ik scheidde.

Macduff.

Wees met uw taal zoo karig niet; hoe gaat het? Rosse.

Toen ik hierheen kwam met de tijding, die Zoo zwaar mij drukte, hoorde ik een gerucht.nbsp;Dat vele dapp’ren in de wapens stonden;

Wat ik te meer geloofde, daar ik zag.

Dat ook des dwinglands macht te velde was; — ’t Is helpenstijd; in Schotland zoude uw oognbsp;S oldaten scheppen, vrouwen vechten doen.

Tot stuiting van de grenzenlooze ellend.

Malcolm.

Tot t roost: wij komen I Englands goede koning Leende ons zijn Siward met tienduizend man;nbsp;IV 3.

-ocr page 103-

91

Een oudren, meer ervaren krijger kan De kristenheid niet toonen.

, nbsp;nbsp;nbsp;‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rosse.

Ach, hoe gaarne

Bracht ik u troost voor troost! Maar ik heb woorden, Om uit te jamm’ren in een woestenij.

Waar niemands oor hen opving.

Macduff.

Treft die ramp

'Ons allen in ’t gemeen, of is ’t een smart Voor éénen boezem ?

Rosse.

Geen rechtschapen hart.

Dat er geen deel aan neemt; maar grootendeels Behoort het u alleen.

Macduff.

Zoo ’t mijn leed is.

Onthoudt het mij dan niet; deel ’t ras mij meê. Rosse.

O, hate uw oor niet eeuwig mijne tong,

Die er den zwaarsten toon in dreunen doet.

Dien ’t ooit gehoord heeft!

Macduff.

Ach ! ik gis, ik raad!

Rosse.

Uw slot is overvallen; vrouw en kindren Wreedaardig omgebracht; te melden, hoe.

Waar’ bij de dierbare offers van die slachting Uw dood te voegen.

Malcolm.

O, genadig God!—¦

Man, trek uw hoed zoo niet op de oogen 1 Geef IV. 3-

-ocr page 104-

92

Uw jammer woorden! Ingehouden smart Breekt door zijn fluistren ’t overladen hart.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Macduff.

Mijn kindren ook?

Rosse.

Vrouw, kindren, dienaars, alles. Wat slechts te vinden was.

Macduff.

En ik was verre I —

En ook mijn vrouw gedood?

Rosse.

Zoo als ik zeide. Malcolm.

Zoek troost; dat onze felle wraak u heeling Van deze doodwond breng’ Inbsp;Macduff.

Hij heeft geen kindren. — Al mijn lieve kleinen?

Die allen, zegt gij? — Helsche gier! — Zij allen? Wat, al mijn lieve kiekens, met de kloek,

In éénen feilen greep?

Malcolm.

Weersta het als een man!

Macduff.

Dat zal ik doen;

Maar ’k moet het ook gevoelen als een man; Herdenken, dat er zulke wezens waren.

Het dierbaarst mij op aard. — Zag dit de hemel,

En liet hij ’t toe? Macduff, voor uwe zonden Zijn zij geveld! O, ik nietswaardig wezen !

Om hun schuld niet, neen, om de mijne, trof Die moord hun zielen ! — Hemel, schenk hun vrede 1nbsp;IV. 3-

-ocr page 105-

IP


93

Malcolm.

Dit zij de wetsteen van uw zwaard! Uw leed Verkeere in toorn! Verstomp uw hart niet, neen,nbsp;Ontvlam het!

Macduff.

O, ik kon met de oogen vrouw zijn,

En snoeven met mijn tong. — Maar, wrekend God! Gedoog geen uitstel; plaats, man tegen man.

Dien Schotschen duivel tegenover mij

En op zwaardslengte; ontkomt hij, dan vergeev’

Hem ook de hemel!

Malcolm.

Dat is mannentaal.

Komt, naar den koning; ’t leger is gereed;

Slechts afscheidnemen rest ons. Rijp voor de oogst Is nu Macbeth; de hoogre machten wettennbsp;Haar sikkels reeds. Vat moed, nu dit u schraagt;nbsp;Geen nacht zoo lang, waarna de dag niet daagt.

Allen af.

-ocr page 106-

V IJ F D E B E D R IJ F.

EERSTE TOÜNEEL.

DUNSINAN. EEN VOORZAAL IN HET KONINKLIJK SLOT.

Een Arts en eene Hofdame komen op.

Arts.

Ik heb nu twee nachten met u gewaakt, maar ik heb uw bericht niet bewaarheid gezien. Wanneer was haar laatste nachtwandeling ?

Hofdame.

Nadat de koning te velde trok, heb ik van haar gezien, dat zij van haar bed opstond, haar nachtkleed omsloeg, haar kabinet ontsloot, papier te voorschijn haalde, het vouwde, beschreef,nbsp;las, vervolgens het verzegelde en weer naar bed ging; en ditnbsp;alles in haar slaap.

Arts.

Een groote stoornis in de natuur, de weldaad van den slaap te genieten, en tegelijk het werk van het waken te verrichten !

V. I.

-ocr page 107-

95

En wat hebt ge haar in dien toestand van slapend waken, bij haar rondgaan en die andere verrichtingen, nu of dan hoorennbsp;zeggen?

Hofdame.

Dingen, Heer, die ik haar niet nazeggen wil.

Arts.

Aan mij moogt ge het wel zeggen, ja, ’t is zelfs zeer wensche-lijk, dat gij het doet.

Hofdame.

Noch aan u, noch aan iemand anders, daar ik geen getuigen heb, om mijn woorden te bevestigen.

Lady Macbeth komt op, met een licht.

Zie nu, daar komt zij! Dat is juist haar wijs van doen, en. zoo waar ik leef, vast in slaap. Neem haar goed waar; ganbsp;op zij!

Arts.

Hoe kwam zij aan dat licht ?

Hofdame.

Dat stond bij haar; zij heeft altijd licht bij zich, dat is haar bevel.

Arts.

Gij ziet, haar oogen zijn open.

Hofdame.

Ja, maar het gezicht is gesloten.

Arts.

Wat doet zij nu? Zie, hoe zij haar handen wrijft.

Hofdame.

Dat is een gewone beweging van haar, dat zij doet, of zij haar handen wascht. Ik heb haar dat wel een kwartier achtereen zien doen.

Lady Macbeth.

Weg, gevloekte vlek! weg, zeg ik! Eén, twee; kom, nu is

V. I.

-ocr page 108-

96

het tijd om het te doen. — De hel is zwart! — Foei, mijn gemaal, foei! een krijgsman en bevreesd? — Wat behoeven wijnbsp;te duchten, dat iemand het te weten komt, als niemand onzenbsp;macht ter verantwoording kan roepen? Maar wie zou gedachtnbsp;hebben, dat de oude man zooveel bloed bij zich had?

Arts.

Hoort gij dat?

Lady Macbeth.

De Thaan van Fife had een vrouw; waar is zij nu? — Wat! zullen deze handen nooit meer schoon worden? — Zoo ietsnbsp;niet meer, mijn gemaal, zoo iets niet meer; gij bederft alles metnbsp;¦die ontzetting.

Arts.

-Wel zoo, wel zoo; gij hebt vernomen, wat gij niet moest.

Hofdame.

Zij heeft uitgebracht, wat zij niet moest, dat is zeker; de hemel weet, wat haar bewust was.

Lady Macbeth.

Hier is de reuk van het bloed nog; al de geuren vanArabië zullen deze kleine hand niet welriekend maken. O! o I o!

Arts.

Welk een zucht is dat! Dat hart is zwaar belast.

Hofdame.

Ik zou zulk een hart niet in mijn boezem willen dragen, voor al de waardigheid van haar geheele persoon niet.

Arts.

Wel, wel, wel!

Hofdame.

“ Geve God, Heer, dat het wel zij!

Arts.

Deze kwaal gaat mijn kunst te boven; toch heb ik er wel gekend, 'die in slaap rondwaarden en godzalig op hun bed gestorven zijn.

V. I.

-ocr page 109-

97

Lady Macbeth.

Wasch uw handen, doe uw nachtkleed aan; zie niet zoo 'bleek. — Ik zeg u nog eens, Banquo is begraven; hij kan nietnbsp;uit zijn graf komen.

Arts.

Ook dat?

Lady Macbeth.

Naar bed, naar bed! er wordt aan de poort geklopt. Kom, kom, kom, kom, geef mij uw hand; wat gedaan is, blijft gedaan. Naar bed, naar bed, naar bed!

Lady Macbeth af.

Arts.

En gaat zij nu naar bed?

Hofdame.

Onmidd’lijk.

Arts.

Men fluistert gruw’len. Onnatuurlijk doen Baart onnatuurlijk wee; bevlekte zielennbsp;Bekennen ’t doove kussen haar geheimen.

Haar is de priester meer dan de arts van noode. — God, God, vergeef ons allen! Let op haar;

Houd alles weg, waarmee zij zich kan deren;

Bewaak haar steeds. — Nu, goede nacht; verbaasd Heeft zij mijn oog, mijn denken schier verdwaasd.

Ik denk, maar durf niet spreken.

Hofdame.

Heer, rust wel!

Beiden af.

V. r.

-ocr page 110-

98

TWEEDE TOONEEL.

EEN VELD BIJ DUNSINAN.

Menteth, Cathness, Angus, Lenox en soldaten, met trommen en vaandels, ko7nen op.

Menteth.

Het Engelsch leger nadert, aangevoerd Door Malcolm, zijn oom Siward en Macduff.

Hun wraaklust gloeit, want hunne heil’ge zaak Zou kluiz’naars, lang der wereld afgestorven.

Ter bloedwraak snellen doen.

Angus.

Zij trekken thans

Naar Birnam’s woud; daar treffen wij hen zeker. Cathness.

Is Donalbain bij ’t leger van zijn broeder?

Lenox.

’k Weet zeker. Heer, van neen; ik heb een lijst Van heel den adel; daar staat Siwards zoon.

En menig baardloos jongling die voor ’t eerst Zich man wil toonen.

Menteth.

Eli wat doet de dwingland? Cathness.

Het groote Dunsinan versterkt hij zeer;

„Hij raast” is ’t zeggen; die hem minder haat.

Zegt, dat het dappre woede is; hoe het zij.

Zijn zaak, die barst, uiteenspat, kan hij niet Door orde samensnoeren.

V. 2.

-ocr page 111-

99

A-Ngus.

Nu gevoelt hij,

Hoe sluip- bij sluipmoord aan de handen kleeft;

Thans wraakt een opstand uur op uur zijn trouwbreuk; Geen liefde, dwang slechts, doet de zijnen handlen;nbsp;Thans voelt hij recht, hoe los zijn waardigheidnbsp;Om ’t lijf hem hangt, gelijk eens reuzen kleednbsp;Een dwerg, die ’t stal.

Menteth.

Wie laakt dan, dat zijn zinnen. Ontsteld, hun dienst hem weigren, hem begeven.

Als alles in hem, wijl het in hem is,

Zich zelf veroordeelt.

Cathness.

Komt dan, trekken we op; Gehoorzaamheid betoond, waar ’t dure plicht is;

Den arts des kranken staats nu te gemoet;

Voor ’t heil des lands den laatsten drup gestort!

Lenox.

Of zooveel voor ’t besproeien moog’ volstaan Der koningsbloem, en ’t onkruid doe vergaan.

Komt, opgerukt naar Birnam!

Alle7i af, in marschorde.

DERDE TÜÜNEEL.

DUNSIN AN. EEN ZAAL IN HET SLOT.

Macbeth, de Arts, en Gevolg komen op. Macbeth.

Breng geen berichten meer; dat ze allen vluchten! Rukt Bimam’s woud niet op naar Dunsinan,

V. 3-

-ocr page 112-

Dan ducht ik niets. Wat is die knaap, die Malcolm? Heeft hem geen vrouw gebaard? En zeiden nietnbsp;De geesten, die der menschen toekomst kennen:

„Ducht niets, Macbeth; geen, door een vrouw gebaard, „Heeft over U ooit macht.” Dies, valsche Thaans,nbsp;Ontvlucht mij, voegt u vrij bij Englands zwelgers!nbsp;Nooit wordt mijn heerschersgeest, mijn heldenhart,nbsp;Geschokt door trillende angst, door vrees benard!

Een Dienaar komt op.

De duivel blaakre u zwart, gij melkgezicht!

Hoe komt gij aan die ganzentronie?

Dienaar.

Heer,

Tienduizend —

Macbeth.

Ganzen, schoft?

Dienaar.

Soldaten, Heer, — Macbeth.

Ga, schram ’t gelaat en verf uw angsten rood!

Gij melkmuil! Spreek! Wat voor soldaten, gek? Verdoemling! zulke wangen, wit als linnen.

Verbreiden schrik! Wat voor soldaten, lafbek? Dienaar.

Het Engelsch leger. Heer, als gij ’t vergunt, — Macbeth.

Weg dat gezicht daar!

Dienaar af.

Seyton! — Ik word ziek. Aanschouw ik — Seyton! zeg ik! — Deze stootnbsp;Helpt mij voor goed, of werpt mij uit den zadel.

’k Heb lang genoeg geleefd; mijn levensweg

V. 3-

-ocr page 113-

Loopt nu door ’t dorrend, door het gelend loof;

En op wat d’ ouderdom moest vergezellen,

Als liefde, ontzag en eer, veel trouwe vrienden.

Moet ik niet hopen, doch veeleer op vloeken.

Niet luid, maar diep, op mondgevlei, een adem.

Dien ’t arme hart zou weigren zoo het dorst.

Hé, Seyton!

Seyton komt op.

Seyton.

Wat wenscht uw hoogheid?

Macbeth.

Wat is ’t laatste nieuws?

Seyton.

Al wat gemeld werd. Heer! heeft zich bevestigd. Macbeth.

’k Wil vechten, tot al ’t vleesch mij van ’t gebeent Gehouwen is. Mijn wapenrusting! vlug!

Seyton.

Dat heeft den tijd nog. Heer!

Macbeth.

Ik wil haar aajidoen.

Zend meerder ruiters uit, doorkruis den omtrek,

Hang, wie van vrees spreekt, op! Mijn harnas! — Dokter, Hoe vaart uw zieke?

Arts.

Minder ziek, mijn vorst,

Dan wel ontrust door tal van hersenschimmen,

Die allen slaap haar rooven.

Macbeth.

Nu, verdrijf die;

Vermoogt gij niet een krank gemoed te heelen,

V. 3-

-ocr page 114-

Een smart te rooien, wortlend in de ziel,

Het schrift der zorg te wisschen van het brein.

En door vergetelheids zoet tegengift

Het hart, door knellende angsten saamgeknepen,

Te ontheffen van wat drukt?

Arts.

Hier moet de kranke

Zich zelf tot arts zijn.

Macbeth.

Werp dan alle heelkunst

Den honden voor; ik wil haar niet. — Kom, gesp Mij ’t harnas aan; mijn staf hier! — Seyton, zend! —nbsp;Mijn Thaans gaan vluchten, dokter. — Haast u, knaap! -Ja, kondt gij uit het water van mijn landnbsp;De kwaal herkennen, dokter, en ze heelen,

Dat de oude kracht terugkwam, ’k zoude uw lof Doen klinken tot waar Echo woont, dat zijnbsp;Nog eens uw lof deed galmen. — Rijt dat af. —

Wat voor rhabarber, senna of wat anders Drijft mij die Britten af? — Hoort ge iets van hen?nbsp;Arts.

Ja, Heer en Vorst, daar gij u krachtig wapent. Vernemen wij er van.

Macbeth.

Breng dat mij na! —

Niets ducht ik, wat verderf de hel me ook zend’,

Eer Birnam’s woud mijn Dunsinan berent!

Macbeth af.

Arts, ter zijde.

Ware ik uit Dunsinan slechts veilig heen,

Nooit deed mij hoop op loon het weêr betreên!

Allen af.

V. 3-

-ocr page 115-

103

VIERDE TOÜNEEL.

IN DEN OMTREK VAN DUNSINAN, NABIJ HET WOUD VAN BIRNAM.

Malcolm, de oude Siward en zijn Zoon, Macduff, Menteth, Cathness, Angus, Lenox, Rosse, en Soldaten komen op, aanrukkende met trommen en vaandels.

Malcolm.

Dra, vrienden, daag’ de dag, dat binnenkamers Weêr veilig zijn.

Menteth.

Wij hebben goeden moed.

Siward.

Wat woud is daar voor ons?

Menteth.

’t Woud van Birnam.

Malcolm.

Hakke ieder krijger zich een tak er van En draag dien voor zich uit. Dat werpe een schaduwnbsp;Op ons getal en breng’ die ons verkennennbsp;Geheel in dwaling.

Soldaat.

’t Zal geschieden. Heer.

Siward.

Wij hooren steeds, dat de tyran, vertrouwend Op Dunsinan, daar blijft, en zich des noodsnbsp;Er laat beleegren.

Malcolm.

’t Is zijn een’ge hoop;

Want waar gelegenheid zich gunstig toonde,

V. 4.

-ocr page 116-

104

Kwam groot en klein reeds tegen hem in opstand,

En niemand dient hem dan geprest gespuis En dat met tegenzin.

Macduff.

Ons oordeel wachte Den uitslag af; gedragen wij ons thansnbsp;Als wakk’ren krijgers past.

SlWARD.

De tijd genaakt,

Die ons zal leeren, wat wij reeds verkregen,

En wat nog blijft te doen. Het overwegen Geev’ hoop, het blijft onzeker; slechts het zwaardnbsp;Beslist, voor wien ’t geluk zich heeft verklaard.

En daarom : op ! ten strijde!

Allen af, in marschorde.

VIJFDE TOONEEL.

DUNSINAN. BINNEN HET KASTEEL.

Macbeth, Seyton en Soldaten komen op, met trommen en vaandels,

Macbeth.

Plant op de buitenwallen onze vanen!

Schreeuwt vrij; „zij komen”; onze sterke veste Belacht en tart beleegring; dat zij leegren,

Tot pest en honger hen verdelgen. Stonden Ginds niet bij hen, wier plaats bij ons moest zijn,

Dan boden wij hun ginds het spits en dreven Hen voort naar huis.

Vrouwenges'chrei achter het tooneei. Wat is dat voor geraas?

V. 5.

-ocr page 117-

i°5

Seyton.

’t Is weegeklag van vrouwen, edel vorst.

Seyton «ƒ..

Macbeth.

’k Heb schier vergeten, hoe het vreezen smaakt.

Er was een tijd, dat ik, bij nacht een gil Vernemend, ijsde, en dat mijn haar verreesnbsp;En trilde bij een moordverhaal, als leefde ’t. —

’k Heb thans me aan gruwlen volgebrast; het ijslijkst, Gemeenzaam aan mijn bloedgedachten, wektnbsp;Geen rilling zelfs.

Seyton keert terug.

Waarom was dat gegil?

Seyton.

De koningin, mijn vorst, is dood.

Macbeth.

Haar dood had latei moeten zijn; er ware

Voor zulk een woord nog wel een tijd gekomen. —

Dat morgen, morgen, en alweder morgen

Kruipt, kort van schreden, voort van dag tot dag.

Tot aan het laatste woord in ’t boek des tijds;

Al onze gistrens lichtten narren voor

Naar dood en stof. Uit, korte kaars, uit, uit !

Een schim, die waart, is ’t leven; een arm speler,.

Die op ’t tooneel zijn uurtjen praalt en raast.

En dan verstomt, verdwijnt; het is een sprookjen. Verteld, vol galm en drift, door een onnoozle,

Gansch zonder zin.

Een Bode komt op.

Gij komt iets melden, voor den dag er mee !

Bode.

Genadig vorst, ik moest U melden, wat ik zeg, dat ik gezien heb,

V. 5-

-ocr page 118-

io6

Maar weet niet, hoe ik ’t doe.

Macbeth.

Wat talmt gij? spreek

Bode.

Terwijl ik op de hoogte als wachter stond,

Keek ik naar Birnam, en op eens, zoo dacht mij, Begon het woud te loopen.

Macbeth.

Leugnaar! fielt!

Bode.

Uw toren mag mij treffen, als ’t niet waar is;

Wel drie mijl ver kunt gij het aan zien komen;

Ik zeg, een bosch dat loopt.

Macbeth.

Indien gij liegt.

Hang ik u levend op aan d’ eersten boom,

Tot honger u verschrompelt; spreekt gij waarheid.

Dan deert mij niet, of gij mij ’t zelfde doet. —

Ik strijk mijn vast vertrouwen, en ik argwaan Nu ’s Boozen dubbelzinnigheid; hij liegt.

Of ’t waarheid was : „Vrees niet, eer Birnam’s woud „Voor Dunsinan verschijnt”; ¦—¦ nu komt een woudnbsp;Naar Dunsinan. — Te wapen! op! naar buiten! —

Als werklijk dat, wat hij bericht, geschiedt.

Dan helpt hier toeven, helpt de vlucht ons niet.

Ik word het licht der zonne moe; o, waar’

Nu ’t eind van alles, van de wereld daar! —

Luidt, luidt alarm! — Blaas, wind! verschijn, verderf! Dit rest mij toch, dat ik in ’t harnas sterf!

Allen af.

V. 5-

-ocr page 119-

107

ZESDE TOONEEL.

DUNSINAN. EEN VLAKTE VOOR HET KASTEEL.

Malcolm, de oude Siward, Macduff enz., met hun leger takken dragende, komen op, met trommen en vaandels.

Malcolm.

Nabij genoeg, werpt neêr uw looverschilden.

En toont u, hoe gij zijt. — Gij, waardige oom.

Rukt met mijn eedlen neef, uw zoon, nu opi Voor ’t eerste treffen; wij, Macduff en ik.

Belasten, naar ’t ontworpen plan, ons verder Met wat er meer te doen blijft.

Siward.

’t Ga u wel!

Zoo ’s dwinglands heer ons afwacht en weêrstaat.

Zij slaag ons deel, als ons de zege ontgaat.

Macduff.

¦Steekt al onze trompetten; dat in ’t rond Haar schallen bloed en wraak en dood verkond’!

Trompetgeschal. Allen af. Strijdgerucht.

ZEVENDE TOONEEL.

DUNSIN AN. EEN ANDER GEDEELTE DER VLAKTE.

Macbeth komt op.

Macbeth.

’k Ben aan een paal gebonden, kan niet vlieden. Moet als een beer mij weren. — Wie is hij,

V. 7.

-ocr page 120-

io8

Niet uit een vrouw geboren? — Want zulk een'

Heb ik te duchten, anders geen.

De jonge Siward komt op.

Jonge Siward.

Wat is uw naam ?

Macbeth.

Gij beeft, als gij dien hoort.

Jonge Siward.

Neen, zelfs al noemt ge u met een heeter naam.

Dan een in ’t diepst der hel.

Macbeth.

Ik ben Macbeth.

Jonge Siward.

De duivel zelf kon geenen naam mij noemen,

Mij meer gehaat.

Macbeth.

En ook niet meer geducht.

Jonge Siward.

Gij liegt, verafschuwd dwingland; logenstraffen Zal u terstond mijn zwaard.

Zij vechten en de jonge Siward wordt geveld.

Macbeth.

U baarde een vrouw;

Ik lach met wapens en bespot een zwaard.

Gezwaaid door iemand, van een vrouw gebaard.

Macbeth af.

Krijgsgedruis. Macduff treedt op.

Macduff.

’t Gedruis is dd.dr. — Tyran, toon uw gelaat,

V. 7.

-ocr page 121-

109

Want valt ge, en niet door mijne hand, dan laten De schimmen van de mijnen mij geen rust.

Met lage Kernen strijd ik niet, wier arm Gehuurd de wapens voert; of gij, Macbeth,

Of ongeschaard en zonder daden keert

Mijn zwaard ter scheede weêr. — Daar moet gij zijn;

Dat luid gekletter toont, dat een der eersten

Het zwaard daar voert. Geluk! laat mij hem vinden!

Meer smeek ik niet.

Macduff af. Krijgsgedruis. Malcolm e7i de oude Siward komen op.

Si WARD.

Hierheen, mijn vorst; — het slot gaf ’t willig op.

Aan beide zijden strijdt des dwinglands volk; Manmoedig doen de wakkre Thaans hun plicht,

D e dag verklaart zich schier geheel voor u.

En luttel blijft te doen.

Malcolm.

Het is een vijand,

Die naast ons strijdt.

Siward.

Heer, trek het slot thans in.

Beiden af. Krijgsgedruis.

Macbeth treedt weder op.

Macbeth.

Waartoe dwaas spelen voor Romein, en sterven Door eigen kling? Zoolang ik leven zie.

Staan 'andren wonden beter.

V. 7.

-ocr page 122-

Macduff treedt weder op.

Macduff.

Helhond, sta !

Macbeth.

Van alle mannen meed ik u alleen;

Terug! mijn ziel is reeds te zwaar belast Met bloed der uwen.

Macduff.

Woorden heb ik niet ;

Mijn stem is in mijn zwaard. Gij onuitspreekl ijk Bloedgier’ge schurk!

Zij vechten.

Macbeth.

Vruchtloos is uw pogen!

Eer slaat ge een wondkloof in de onklietbre lucht,

Dan dat de scherpte uws zwaards mij bloeden doet; Ga, richt uw slagen op verwondbre schedels;

Mijn leven is betooverd; niemand deert het.

Die door een vrouw gebaard is.

Macduff.

Wanhoop dan

Aan uw betoovring; de engel, dien gij diendet.

Berichte u nu, dat vóór zijn tijd MacdufF Uit zijner moeder schoot werd losgescheurd.

Macbeth.

Vervloekt de tong, die dit mij zegt; zij heeft Mijn beste mannekracht verlamd. En nooitnbsp;Leene iemand aan die guichelduivels ’t oor,

Die ons door dubbelzinnigheid bedriegen,

’t Beloofde houden aan ons oor, maar ’t breken.

Aan onze hoop. — Ik wil niet met u vechten.

V. 7.

-ocr page 123-

Ill

Macduff.

Zoo geef u over, lafaard;

Leef voor de gapers onzes tijds als schouwspel;

Wij slaan uw beeld, als van een vreemd gedrocht,

Dan aan een tentpaal, met het onderschrift:

„Een dwingland hier te zien”.

Macbeth.

Nooit geef ik me over,.

Om voor knaap Malcolms voet den grond te kussen,

En door den vloek van ’t grauw gesard te worden.

Al kwam ook Birnam’s woud naar Dunsinan,

Al is mijn vijand van geen vrouw geboren.

Ik waag het uiterst; val dus uit, Macdulï;

’k Werp voor mij ’t schild, dat meen’gen houw verdroeg;: Verdoemd wie ’t eerste roept: „Houd op, genoeg !”

Beiden vechtend af. Krijgsgerucht, Sein tot terugroeping van het slagveld. Trompetgesch al ternbsp;eere des konings. Met trommen en vaandels komen op: Malcolm, de oude Siward, Rosse, de andere Thaans en Soldaten,.nbsp;Malcolm.

Hoe gaarne zag ik, die wij missen, hier.

SnVARD.

Er moeten offers vallen, maar, zie ’k wel.

Dan is de groote dag niet duur gekocht.

Malcolm.

Macduff ontbreekt nog en uw eedle zoon.

Rosse.

Uw zoon. Heer, heeft des krijgsmans schuld betaald.

Hij leefde, tot hij man geworden was;

Nauw gaf zijn heldenmoed hiervan getuignis.

Door zijn onwrikbaar palstaan in den strijd,

Toen stierf hij als een man.

V. 7.

-ocr page 124-

SlWARD.

Hij is dus dood?

Rosse.

En reeds van ’t veld gedragen. Uwe smart Zij niet door U naar zijn waardij gemeten,

Dan waar’ zij eindloos.

SlWARD.

Zijn de wonden voor?

Rosse.

Op ’t voorhoofd, ja.

SlWARD.

Zoo zij hij krijger Gods!

Had ik zoo menig’ zoon als haar op ’t hoofd,

Een schooner dood kon ik voor hen niet wenschen; Dit zij zijn uitvaart.

Malcolm.

Meerder rouw verdient hij.

En die zal ik hem wijden.

SlWARD.

Neen, niet meer.

Hij deed zijn plicht; zijn dood was hem tot eer;

En God zij met hem I .— Daar komt nieuwe troost.

Macduff komt weder of, met Macbeth’s hoofd.

Macduff.

Heil, koning! want dat zijt gij. Zie, des dwing’lands Met vloek beladen hoofd; het land is vrij.

’k Zie u omringd hier van des rijks juweelen.

Die mijn begroeting in hun harten spreken,

En luid zich uiten zullen, als ik juich:

Heil, Schotlands koning I

V. 7-

-ocr page 125-

Allen.

Schotlands koning, heil!

Trompetgeschal.

Malcolm.

Wij willen thans geen lange wijl verwijlen,

Om af te reeknen met u aller liefde,

En onze schuld te kwijten. Neven, Thaans,

Weest voortaan Graven, de eersten, die in Schotland Dien eernaam dragen. Wat nu meer te doen is,

Wat nieuw te planten in den loop des tijds, —

Zooals: de vrienden, die des dwinglands strikken Ontvloden, weêr te roepen uit den vreemde ;

Te ontdekken, waar de wreede helpers zijn Diens dooden moorders en der duivelin.

Zijn gd, die, denkt men, zelf met woeste hand Zich ’t leven nam; dit, en wat meer ons roept.

Wij zullen ’t, zoo de hemel ’t wil gehengen.

Te rechter tijd, te goeder plaats volbrengen.

Ontvangt nu, elk en allen, dank, en weest Genood te Scone op ’t plechtig kroningsfeest.

Trompetgeschal. Allen af.

-ocr page 126-

r â– ;


iquot;'-

-ocr page 127-

EERSTE BEDRIJF.

Blz. 4.

Macbeth. Even als de andere namen op zijn Engelsch uit te spreken, dus Macbéth.

Grauw-Mietjen. Naam van een kat, de gedienstige geest der eerste heks, zooals een pad het is van de tweede; terstond is het antwoord der derde heks aan haar gedienstige geest.

Fores of Forres. Residentie des konings, in het Graafschap Murray, niet verre van Inverness, het verblijf van Macbeth.

Blz. 5.

Kernen e7i Gaüoglassen. De eersten licht gewapend, de tweeden zwaar gewapend krijgsvolk, eigenlijk uit Ierland, niet van denbsp;Hebriden (de eilanden van ’t West).

O dapper bloedvriend. Volgens de door Shakespeare gevolgde kroniek van Holinshed had koning Malcolm (1004—1034, peet vannbsp;den koningszoon in dit stuk) geen zoon, maar twee dochters, die iedernbsp;een zoon hadden, de eene Duncan, de tweede Macbeth. Deze warennbsp;dus volle neven, en Macbeth was, volgens de oud-Schotsche wet,nbsp;de naaste om Duncan op te volgen, wanneer, bij diens dood, zijnnbsp;zoon noe niet in staat mocht ziin om den troon te beklimmen. De

-ocr page 128-

Il6

Blz. 6. Hoofdscheêlplaats. Iti het oorspronkelijke staat Golgotha, natuurlijk met zinspeling op de beteekenis van het Hebreeuwsche woord.

Blz. 7. Bellona's bruidegom. Macbeth.

St. Columbaan’s eiland. Thans Inchcomb of Inchcolm, in de Firth van Forth, nabij de kust van Fife. Daar is een klooster geweest, datnbsp;naar St. Columbaan, een lersch monnik uit de zesde eeuw, genoemd was.

Dollar. De eerste Dollars of Daalders (Thaler) zijn eerst in het Dal (Thai) van St. Joachim in Boheme in 1518 geslagen.

Blz. 8. Heksen kregen dikwijls de schuld van den dood van dieren, vooral van zwijnen; zij konden ook bepaalde winden verkoopen, zichnbsp;in allerlei dieren veranderen (waaraan echter de staart steeds bleefnbsp;ontbreken) en iemand doen kwijnen door middel van een wassennbsp;beeld van hun slachtoffer.

Blz. 9. Draait en zwaait aldus in V rond. De heksen betooveren de plaats, waar Macbeth moet voorbijgaan, door een ronddans, waarbij zij,nbsp;met de aangezichten naar buiten gekeerd, elkander de hand reiken.nbsp;Die binnen den tooverkring treedt, is onder haar invloed.

Blz. n. Door Sinels dood. Sinel was de vader van Macbeth, volgens Ho-linshed. Eigenlijk was de naam Finlach, dat Finele en door een drukfout Sinel geworden is.

Blz. 14. Schokt zoo mijn menschenstaat. Men vergelijke de woorden van Brutus, in Julius Caesar, II, I :

Sinds Cassius mij gewet heeft tegen Caesar,

Sliep ik niet meer.

Van de eerste schrede naar een schrikbre daad Tot aan ’t volbrengen, is de tusschentijdnbsp;Als een vizioen, een droom, die rillen doet;

Dan plegen ’s menschen ziel en ’t sterflijk deel.

Waardoor zij handelt, raad; en heel zijn wezen Verduurt alsdan, gelijk een kleine staat,

De schokken van een oproer.

Blz. 19.

Gij wenscht, o groote Glamis enz.

De verstaanbaarheid van den Engelschen tekst eischt, dat men alleen de woorden „Thus thou must do” aan de stem toekent ennbsp;dus het tweede aanhalingsteeken niet achter „have it” en nog min- -der, met anderen, achter „undone” zet. De zin is dan duidelijk: gij

-ocr page 129-

II7

zoudt de koelbloedigheid willen hebben, die, als gij ze hebt, u nadrukkelijk zegt, wat gij te doen hebt, en gij zoudt verdernbsp;willen hebben, dat Duncan gedood wierd, al huivert gij er voornbsp;het zelf te doen. Het „groote Glamis” is niet vrij van ironie; hetnbsp;is: „die groot wilt zijn’\ — Aldus vat ook Messmer in zijne vertaling de plaats op.

Biz. 20. Geesten, begeleiders. Men heeft hier in het oorspronkelijke een schoon voorbeeld, hoe Shakespeare ook door een onregelmatigheidnbsp;in de maat (het ontbreken eener lettergreep) eene noodzakelijkenbsp;pauze uitdrukte.

En neemt uoor gal mijn melk. Een wensch naar innige vereeni-ging met de moordgeesten. Anderen vatten het, mijns inziens minder juist, op: neemt mijn melk weg en geeft er gal voor innbsp;de plaats.

Blz. 22. Onze een^ge dank. Het quot;Engelsch heeft: „we rest your hermits.’^ Wij blijven uwe kluizenaars, die voor u bidden. Na het afdrukkennbsp;kwam mij voor, dat voor de woorden „onze een’ge dank” welnbsp;beter gekozen zou zijn: „Ons heil’ge plicht”, of, nog nader aan hetnbsp;oorspronkelijke: „zij bidden voor uw heil. Ons kluiz’naarsdoen.”

Blz. 24. En V medelijden enz. Men houde in ’t oog, dat Shakespeare zich een cherub als een kleinen liefelijken engel denkt. Nadat hij zichnbsp;het medelijden als een naakten zuigling (naked new-born babe)nbsp;heeft voorgesteld, even hulpeloos als de in zijn slaap vermoordennbsp;koning, doet Duncan’s heiligheid hem daaraan de vergelijking metnbsp;een cherub schakelen. Cherubin of cherubium is bij Sh. enkelvoud,nbsp;cherubins, even als in zijn bijbel, het meervoud. Achter „or” moetnbsp;men natuurlijk ook „like” in zijn gedachte herhalen. Vergelijknbsp;Psalm 18 VS. II.

Blz. 25. Als de arme kat enz. In Heywood’s „Proverbs” (1560) staat: De kat is op visch belust, maar wil haar pooten niet nat maken.

-ocr page 130-

Ii8

TWEEDE BEDRIJF.

Blz. 30. Tarquinüis. Sextus Tarquinius, die Lucretia schond.

Blz. 31. Set is een jammerschouwsjgt;el. Men denke, dat Macbeth spreekt van het gezicht, dat Duncan’s slaapkamer thans aanbiedt. Dit ziet hijnbsp;nog voor zich en hij gaat nu onmiddellijk voort, met zich voor dennbsp;geest te halen, wat hij er doorleefd heeft. De bijvoeging „Opnbsp;zijn handen ziende” is hier, dunkt mij, onjuist.

Blz. 33. Want hun schuld moet het schijnen. Het oorspronkelijke heeft:

„For it must seem their guilt,” een woordspel met gild en guilt, dat als een duivelenlach klinkt bij het huiveringwekkend tooneel.

Blz. 34. Een jachter, die zich verhing om het vooruitzicht oj een over-vloedigen oogst. Hij had nog veel in voorraad of had veel graan opgekocht en lijdt groot verlies door de daling der prijzen, ofnbsp;wel, hij vreest, dat zijn pacht zal opgeslagen worden. In 1606nbsp;waren de graanprijzen voorbeeldeloos laag. — In April van datzelfde jaar moest de Jezuiet Garnett, die beschuldigd was, van hetnbsp;buskruidverraad kennis te hebben gedragen, zijne vorige ontkenning herroepen; hij verdedigde zich met de bewering, dat mennbsp;voor den rechter dubbelzinnige (eqnivoque) antwoorden mocht geven. Deze leer van equivocatie werd, zooals men denken kan, doornbsp;de protestanten scherp gegispt. — In datzelfde jaar veranderde denbsp;mode de wijde broeken in nauwe. — Dat de portier juist dezenbsp;zaken vermeldt, kan doen vermoeden, dat Macbeth in 1606 of 1607nbsp;geschreven werd. Deze gronden voor dit vermoeden zijn zwak tenbsp;noemen, doch er zijn er andere, aan het stuk zelve of aan toespelingennbsp;door tijdgenooten ontleend, die het bijna boven allen twijfel verheffen,nbsp;dat Macbeth werkelijk in 1606 of 1607 geschreven en opgevoerd is.

Na het schriktooneel van den moord geeft het optreden van den portier een oogenhlik ontspanning en doet het vervolg te krachtiger op ons werken. En wat is die nog halfdronken, uit zijn slaapnbsp;opgeschrikte man, die zich verbeeldt portier van de hel te zijn,nbsp;dicht bij de waarheid! Want wat beteekenen, zegt Bodenstedt, alnbsp;die kleine zondaars, die hij het rozenpad laat bewandelen naar hetnbsp;eeuwig vreugdevuur, in vergelijking van de groote misdadigers,nbsp;wier deur hij te bewaken heeft?

Blz. 42. Des te eerder bloedend. Reeds het verband wijst aan, dat blood

-ocr page 131-

II9

niet als bloodthirsty moet worden opgevat. Hoe nader wij in den .bloede aan den vermoorde verwant zijn, des te nader zijn wij hemnbsp;in bloedigheid, des te eer zal ook ons bloed vergoten worden.nbsp;lt;Opzoomer.) De andere opvatting: „Die het naast in ’tbloed zijn,nbsp;zij dorsten ’t meest naar bloed”; waardoor Macbeth als vermoedelijkenbsp;dader zou worden aangewezen, past veel minder in dit verband.

De hemel zelf, ontdaan, enz. — Het woord the heavens betee-kende in Shakespeare’s tijd ook de zoldering van het tooneel, die, als er een treurspel gegeven werd, met zwart bekleed was.

Bk. 44. Naar Scone of weg. Scone ligt in Perthshire. Daar werden in den ouden tijd de Schotsche koningen gekroond, op een steen, en welnbsp;op denzelfden steen, waarop Jakob .zijn hoofd had nedergelegd, toennbsp;hij, in de vlakte van Bethel, in den droom een ladder zag opgericht,nbsp;die van de aarde tot den hemel reikte (Genesis 28 vs. 12). In 1296nbsp;werd die steen door Eduard I, die Schotland veroverde, naar denbsp;abdij van Westminster overgebracht, waar hij zich nog bevindt innbsp;den zetel, die bij de kroning der Engelsche koningen dienst doet. —nbsp;St. Columbaan’s cel is Colme-kill, een klein eiland, tot de Hebridennbsp;behoorende, ook lona geheeten; daar werden de Schotsche koningen (een zestigtal, waarvan Macbeth de laatste zijn zou) begraven. —nbsp;Naar Fife. Macduff was Thaan van Fife.

DERDE BEDRIJF.

Biz. 48. Gelijk voor Ccesar enz. Octavius (C^sar Octavianus) is bedoeld 5 het is, alsof Shakespeare bezig was, Plutarchus te bestudeeren ennbsp;bouwstoffen verzamelde voor zijn Aiitonius en Cleopatra, in welknbsp;stuk (H, 3) hij dezen trek beter te pas bracht.

Blz. 56. Fleance ontvlucht. Hij ontkwam (volgens Holinshed) naar Wales, huwde er de dochter des konings en liet een’ zoon na, met namenbsp;Walter. Deze keerde, in het gevolg van koningin Margaretha,nbsp;naar Schotland terug^ en werd er Lord Steward (intendant). Eennbsp;zijner afstammelingen, Walter Steward, huwde de dochter vannbsp;koning Robert Bruce; zijn zoon was de eerste Stuart, die dennbsp;Schotschen troon beklom.

Blz. 63, Zondt gij een bode ? Eerst was er een algemeene uitnoodiging

-ocr page 132-

aan de edelen gedaan. MacdufF was niet verschenen, had niet willen komen. De vraag van Lady Macbeth beteekent dus: hebtnbsp;gij nu geen boodschap gezonden of hem ontboden, om te weten,nbsp;waarom hij niet gekomen is? — Macbeth had (dit is zijn antwoord) bij toeval, door zijn bespieders, gehoord, dat Macduff zichnbsp;had uitgelaten, dat hij niet wilde; nu zal hij hem ter verantwoording roepen.

Blz. 64. VIJFDE TOONEEL. Dit geheele tooneel kan niet alleen zonder schade gemist worden, maar houdt zelfs den voortgang der handelingnbsp;tegen; de persoon van Hecate is geheel overtollig; er is geen enkele reden, waarom zij voorspellen zou, tot welke uitkomsten hetnbsp;bezoek van Macbeth zal leiden; evenzoo is het opkomen van Hecate in het vierde bedrijf (blz. 71) zonder eenige beteekenis; denbsp;beide gezangen Come away etc. en Black spirits etc. zijn slechts-aangegeven, en in hun geheel te vinden in een stuk van Middletonnbsp;(een tijdgenoot van Shakespeare,) getiteld The Witch (waarmedenbsp;Hecate bedoeld is.) Zeer waarschijnlijk is, om aan den smaaknbsp;van het publiek te voldoen, dit tooneel, buiten toedoen van Shakespeare, ingeschoven, wellicht door Middleton; misschien ook isnbsp;het aan een ouder stuk, Macdobeth, waarvan alleen de naam bewaard is gebleven, ontleend. In dat stuk werd mogelijk, even alsnbsp;in eene andere legende, Macbeth voorgesteld als een zoon vannbsp;den Duivel, zoodat alsdan het woord wayward son zijne eigenlijkenbsp;beteekenis zou erlangen. Dat de tekst van Macbeth, die ons alleennbsp;in de folio-uitgave bewaard is, naar een handschrift, voor de ver-tooning bestemd, is afgedrukt, kan nog hieruit blijken, dat volgensnbsp;de folio-uitgave Macbeth op het tooneel verslagen werd, zeker nietnbsp;volgens Shakespeare’s bedoeling, maar denkelijk om aan den wenschnbsp;der toeschouwers te voldoen.

Blz. 66. De indeeling van het door Lenox en den Edelman gesprokene,.

zooals die in de folio-uitgave voorkomt, levert bezwaren op, die mijns inziens geheel verdwijnen, als men de verdeeling, door Op-zoomer voorgeslagen, aanneemt. Ik heb dus geen oogenblik geaarzeld dit te doen.

Blz. 67. Krijgshaften Siward en Northumberland. In Holinshed één persoon: old Siward, earle of Northumberland. Beter dus: van N.

In dit stuk is later ook alleen van Siward sprake, vergel. blz. 90.

-ocr page 133-

VIERDE BEDRIJF.

Blz. 69.

Rietwouw roeJgt;t. Dat voor HarJgt;ier Harfy of HarJgt;ie moet gelezen worden, is niet wel te betwijfelen. (Ook in Marlow’s Tamerlan is-Harper in plaats van Harpie gedrukt.) Maar wat is Harpy? Nietnbsp;het dier der fabel, maar, evenals kat en egel, zeker de naam vannbsp;een werkelijk dier. Het is de naam van den bruinen kuikendief.nbsp;Circus aeruginosus of rufus, in ons land gewoonlijk Wouw, innbsp;Noord-Holland ook Rietwouw geheeten. Andere Engelsche namennbsp;zijn Marsh-harrier, Duckhawk, Moor-buzzard. De Duitsche naam isnbsp;Rohrweihe, de Fransche Harpaye. — Het schijnt, dat niemandnbsp;aan dezen vogel gedacht heeft; noch in Furness’ uitgave, noch in-,nbsp;Schmidt’s Shakespeare-lexicon wordt er gewag van gemaakt. — Mennbsp;late de aanhalingsteekens in den regel vervallen en leze; Rietwouwnbsp;roept; — ’t is tijd, ’t is tijd. De heks hoort haar vogel roepen ennbsp;zegt daarop tot de twee andere heksen, dat het tijd is.

Blz. 70* lepenloot. Eigenlijk Taxisboom, Taxus, in het Engelsch Yew, in het Fransch if, ook in het Hollandsch ijf, maar, als ik wel heb, min gebruikelijk. In Engeland wordt deze boom veel op kerkhoven geplant.

Blz. 71. Blz. 73.

Heeaie komt op. Dit optreden van Hecate, alsmede het gezang kan als ingeschoven beschouwd worden, zie boven.

De Verschijningen zijn vaak wonderlijk verklaard; de eerste is voor Macbeth’s afgehouwen hoofd, de tweede voor den ontijdig geborennbsp;Macduff, de derde voor Malcolm, met een boom uit het bosch vannbsp;Bimam, gehouden. Opzoomer maakt daartegen, mijns inziens terecht,nbsp;de opmerking, dat zij eer eenvoudig in verbinding moeten gebrachtnbsp;worden met de zaken, die zij voorspellen; het gehelmd hoofd metnbsp;het; „Beware Macduff”; het bebloede kind met; „Be bloody” ennbsp;met „None born of woman Shall harm Macbeth”; het gekroondenbsp;kind, dat een boom in de hand heeft, met: „Macbeth shall nevernbsp;vanquished be, until Great Birnam wood to high Dunsinane hillnbsp;Shall come against him”.

Blz. 76.

Blz. 77.

Ja alles is zoo. Wanneer de heks gezegd heeft; „Ja, alles is zoo,. Heer”, kan het volgende, alsmede de dans, zeer wel, even als denbsp;Hecate-tooneelen, gemist en als een later invoegsel beschouwd worden.nbsp;Dit tooneel stelt ons voor oogen, hoe ver de noodelooze bloeddorst

-ocr page 134-

van Macbeth gaat, die zelfs onschuldige vrouwen en kinderen niet verschoont; als de moord alleen verhaald werd, zonder dit tooneel,nbsp;zouden wij allicht Macbeth in een te gunstig licht beschouwen. Wijnbsp;moeten ook het huisgezin van Macduff leeren kennen, waar geennbsp;eer- en heerschzucht tot verraad en misdaad drijven, de beangstenbsp;vrouw hooren klagen over de vlucht van haren gade; wij moetennbsp;bijwonen, hoe zij, door het praten met haar zoontjen, het gevoel, datnbsp;haar drukt, bestrijdt, hoe plotseling de handlangers van Macbethnbsp;dat geheele huisgezin vernietigen. Eerst daardoor beamen wij tennbsp;volle de schildering van Schotlands toestand in het volgend tooneel;nbsp;eerst daardoor, niet door het verhaal alleen van den moord, oefentnbsp;de diepe smart van Macduff hare volle werking op ons uit en verliest zijn strijd met Macbeth het karakter van persoonlijke wraakoefening, maar wordt de uiting van een heiligen toorn, het volbrengen van een heiligen plicht. En dan eerst rillen wij bij denbsp;woorden, door Lady Macbeth in haar slaapwandeling geuit:nbsp;„De Thaan van Fife had een vrouw; waar is zij nu”?

Blz, 83. Wellicht juist daar^ waar ik mijn argwaan vond. Gij bouwdet misschien uw hoop op uwe komst hier, maar juist uw komst hiernbsp;wekt mijn argwaan.

Biz. 80. Komt de Koningbuiten? De bedoelde koning is Eduard de Belijder (1042—1057). Deze was de eerste, die denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;{the king's evil)

genas. De om den hals gehangen penning was de gouden munt, engel {angel) geheeten. Jacobus I liet zich niet weinig op dit vermogen voorstaan; koningin Anna was de laatste, die het uitoefende.

Blz. 92. Hij heeft geen kindren. Daarom wist Macbeth niet, wat het zegt eenen vader zijne kinderen te vermoorden. — Macduff is nognbsp;geheel door smart overstelpt, eerst later denkt hij aan wraak. Iederenbsp;andere verklaring miskent de schoone ontwikkeling van Macduff’snbsp;gewaarwordingen. Die hier nader van overtuigd moet worden, vergelijke 3 Henry VI, V. 5, waar Margaretha van Anjou de moordenaars van haar zoon aldus toespreekt:

You have 110 children, butchers! if you had,

The thought of them would have stirr’d up remorse; alsmede King John, III, 4, waar Constance den kardinaal Pandulphus,nbsp;die haar bij den dood van haar zoon Arthur wil troosten, antwoordt:nbsp;He talks to me that never had a son.

-ocr page 135-

123

V IJ F D E B E D R IJ F.

Blz. 96. Gi/ hebt vernomen^ wat gij niet moest. Dit wordt tot de Hofdame gezegd, niet tot Lady Macbeth.

Blz. 105. Haar dood had later moeten zijn. Later, misschien morgen, had ik aan dat bericht beter de aandacht kunnen schenken, die hetnbsp;verdient, dan op dit oogenblik.

Blz. 107. ^kBen aan een jgt;aal gebonden. Toespeling op het toenmalig volksvermaak, vastgebonden beren door honden te laten bevechten of bijten.

In hoeverre het mij gelukt is, bij de vertaling van dit meesterstuk steeds den zin nauwkeurig terug te geven, het koloriet van de zegswijze te bewaren,nbsp;aan den echt nederlandschen zinbouw geen geweld aan te doen en toch denbsp;kortheid van uitdrukking te behouden, welluidende en ook bij het hoorennbsp;dadelijk verstaanbare verzen te schrijven, — mogen anderen beoordeelen; iknbsp;heb ten minste getracht dit doel te bereiken.

Aan de vertaling is de tekst-uitgave van Delius ten grondslag gelegd.

Mochten er onder mijn lezers zijn, die zich door mijne vertaling opgewekt gevoelen tot de bestudeering van het oorspronkelijke en zich eene afzonderlijke uitgave van Macbeth mochten willen aanschaffen, dan zij hunnbsp;hier aanbevolen: Macbeth, êdition classique jar James Darmesteternbsp;(Paris, Delagrave, 1881), een schoolboek (!), waarmede ik tijdens den druknbsp;dezer vertaling kennis maakte. Tekst en noten zijn voortreffelijk, en bovendien bevat de Inleiding een zeer grondige beschouwing, vooreerst vannbsp;Shakespeare, zijn leven en zijn werken, in de tweede plaats van het stuknbsp;zelve. Een schat van kennis wordt medegedeeld op de boeiende wijze,nbsp;waarvan de Franschen het geheim bezitten j en bovendien heeft de schrijvernbsp;zich den tijd gegund om kort te zijn.

-ocr page 136-

De eerste opvoering van Macbeth, volgens deze vertaling, voor het hedendaagsch tooneel bewerkt door Dr. Burgersdijk, heeft plaats te Rotterdam, op Zaterdagnbsp;22 April 1882, door de Koninklijke Vereeniging, //Het Nederlandsch Tooneel,’^nbsp;afdeeling Rotterdam.

ROL VERDEELING.

Duncan................

Malcolm...............

Donalbain.............

Macbeth...............

Banquo................

Macduff...............

Lenox ................

Rosse..................

Angus..................

Fleance ...............

SlWART................

Seyton........'.........

...... H. Vink.

Een .ScHOTscH Arts.....

Een Hopman.............

Lady Macbeth..........

Eene Edelvrouw.......

Hecate................

Eerste Heks............

Tweede Heks............

Derde Heks.............

Eerste Moordenaar ......

Tweede Moordenaar.....

____ „ nbsp;nbsp;nbsp;M. van der Lugt Melsert.

Derde Moordenaar......

-ocr page 137-

Uitgave van A. RÓSSING:

HAMLET,

Treurspel van W SHA.KESFEARE.

Vertaling van Dr. L. A. J. BURGERSDIJK.

aa.U' den- nbsp;nbsp;nbsp;(91. 0.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iim.

Prijs / 1.—

--=aS)c=--

Oordeel den pers:

„Men moet diep in het wezen der beide talen zijn doorgedrongen om zoo getrouw en toch zoo oorspronkelijk de woorden desnbsp;Schrijvers terug te geven. Dr. Burgersdijk’s vertaling is voortreffelijk; de pit, de kern van het oorspronkelijke is nergensnbsp;verloochend.”

Handelshlad, 23 Januari 1882.

„Deze meesterlijke arbeid, die algemeen een der beste vertalingen van Hamlet geacht wordt te zijn, heeft uit letterkundig oogpunt een groote onbetwistbare waarde.”

Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage,

26 Januari 1882.

„De vertaling van Dr. Burgersdijk is meesterlijk.”

Prof. Alberdingk Thijm,

Weekblad de Amsterdammer^ 29 Januari 1882.

„De bewerking is uitmuntend voor het tooneel geschikt.”

^ nbsp;nbsp;nbsp;Portefeuille, 1882. N». 44.

„Dr. Burgersdijk heeft met zijn werk het vaderlandseh tooneel een dienst bewezen.”

Het Tooneel, 1882. N“. 7.

-ocr page 138-

„Dezelfde groote verdiensten, waarvan de andere overzettingen van Dr. Burgersdijk getuigen, vindt men ook in deze, en onzenbsp;tooneelletterkunde dankt het aan hem, dat nu een der meesterstukken van Shakespeare kan worden opgevoerd in een vorm,nbsp;den grooten schrijver waardig.”

Arnhemsche Courant, 26 Januari 1882.

„Deze nauwkeurige vertaling is Nederlandsche poëzie; deze omwerking getuigt van kennis en oordeel, maar ook vannbsp;smaak.”

Kamper Courant, 24 Januari 1882 .

„’s Heeren Burgersdijk’s vertolking van dit treurspel der treurspelen moet een hoogen rang toegekend worden onder denbsp;bestaande overzettingen.”

Prov. Gron. Courant, 14 Februari 1882.

„Wanneer de lezer Burgersdijk’s vertaling van het beroemde „to be, or not to be” met den Engelschen tekst wil vergelijken.

zal hij ongetwijfeld meer stof tot bewondering dan tot critic k vinden.”

A. C. Loffelt,

De Nederlandsche Spectator, 1882 N®. 12.

„De heer Burgersdijk ondernam een reuzenwerk, waarmeê hij onze letterkunde en ons tooneel een grooten dienst bewijst ;nbsp;overtreffen de deugden de gebreken van zijn werk, dan rekenennbsp;wij ons verplicht hem te steunen bij den arbeid door te eerennbsp;wat hij deed.

Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 Februari 1882.

TER RERSE:

JEFF BRIGGS’S ROMAN

door BRET HARTE, vertaald door J. L. WERTHEIM.

-ocr page 139- -ocr page 140- -ocr page 141-

V'



'-^/f


'.,. '^'Mrï^yy


-ocr page 142-

r V.



r#-’

$'â– â– :â– 

'â– % j


*;•;■*■ nbsp;nbsp;nbsp;■ t .


It-*




rgt;;

jW


■»




m,






,W, -i.








«f







i.-'V


- Al


. '••'■ i -■%' ,

! •

Ns ''ïgt;.


,^^..


s

)»


i.. /--


' wy




% ••



• ' ' ■ % -


â– 4].\