BIBUOTHEBiC DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929
Verzameling tooneelstukken
alt de nalatenschap van
Prof. Dr. J. te WINKEL
\g'.'
i I tei
'11
ül
’S ORAVENHAGE. — A. RÓSSING. - 1882.
iliiiiillilliMlllllllillllllilibilllliillllillMIIMIIilillllW
... s
I
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-Treurspel in Vijf Bedrij^'en
VERTAALD EN VOOR HET HEDENDAAGSCH TOONEEL BEWERKT
Dr. l. a. j. burgersdijk.
BIBUOTHEEK DER “rTjnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;IT EIT
’S GRAVENHAGE,
A. RÓSSING.
1882.
Voor het tooneel als manuscript gedrztkt. IPet recht van opsioering hij den bewerker verkrijgbaar.
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan den Heer
Nu voor het eerst eene proeve mijner tooneelbewerkingen in het licht verschijnt, is het mij een waar genoegen, deze aan Unbsp;te mogen opdragen. Mocht ik ook van den Raad van Beheernbsp;van de Vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel” vele blijkennbsp;van belangstelling ondervinden, reeds bij de voorbereiding dernbsp;opvoering van Romeo en Julia; mocht ik daarna in een schrijven,nbsp;door den Heer Schimmel en U onderteekend, een bewijs ontvangen van heusche waardeering; mocht ik ook later van dénnbsp;Heer Schimmel de meest gewenschte medewerking erlangen; mogenbsp;de Secretaris der Vereeniging, de Heer J. H. Róssing, vervuldnbsp;van het denkbeeld, dat Shakespeare ook op het Nederlandsch
-ocr page 10-tooneel op waardige wijze moet worden opgevoerd, door oordeelkundige voorbereiding, gestadigen aandrang en zorgvuldige regeling grootendeels het slagen hebben verzekerd; — het eerst werd ik in gesprekken met U door Uwe groote belangstelling aange-moedigd om op den ingeslagen weg voort te gaan.
Daarom stelde ik er prijs op, dit Werkjen aan U als hulde aan te bieden. Ik doe dit in de overtuiging, dat, indien hetnbsp;streven der Vereeniging „Het Nederlandsche Tooneel” inderdaadnbsp;tot het beoogde doel geleidt, dit voor een goed deel daaraannbsp;te danken zal zijn, dat de hoogbegaafde Voorzitter van dennbsp;Raad van Beheer in U een ijverigen en oordeelkundigen bondgenoot gevonden heeft, eene medewerking, te hooger te waar-deeren, daar Uwe bezigheden U ongetwijfeld slechts weinig tijdsnbsp;voor de beoefening der letteren overlaten.
Ik hoop, dat gegronde kritiek, die ik gaarne zou zien uit-
-ocr page 11-geoefend, dit werkjen eene Uwer niet onwaardige hulde zal achten. Ik weet zeer goed, dat velen met leedwezen, de eennbsp;dit, de ander dat zullen missen, maar bij een Tooneelwerk, zoonbsp;uitgebreid als de Hamlet is, moet veel, zeer veel gekapt worden om de opvoering mogelijk te maken. Wat tegen elke dernbsp;kappingen te zeggen is, zal ik grootendeels mijzelven reeds gezegd hebben, eer ik er toe overging. Zoo ging het mij aannbsp;het hart, de later verhaalde en niet volstrekt onontbeerlijke eerste verschijning van den geest weg te laten; zoo had ik aannbsp;het eind van het stuk Fortinbras gaarne laten optreden, maarnbsp;dan had hij ook midden in het stuk, mijns inziens, moetennbsp;verschijnen; gaarne had ik de rol van Polonius minder besnoeid,nbsp;doch het behouden b. v. der lessen aan zijn zoon maakt ooknbsp;het behouden van het tooneel met Reinoud noodig, en ontzietnbsp;men hier het gebruik van het kapmes, dan moet men het stuk
-ocr page 12-op eene andere wijze bekorten en b. v. de reis naar Engeland, den opstand onder Laertes wegwerken, de rol van koning Claudius te zeer besnoeien, enz. Ik weet zeer goed, dat men bij eenenbsp;taak, als die ik te vervullen had, op geene enkele wijze tal vannbsp;aanmerkingen kan ontgaan. Maar er kunnen ook bezwaren vannbsp;anderen aard te opperen zijn, die mij nuttige wenken kunnennbsp;geven bij de voortzetting mijner thans voor de helft volbrachtenbsp;taak, de volledige vertaling van Shakespeare’s werken; ik zalnbsp;mij gelukkig rekenen, zoo mij deze te beurt vallen. Moge denbsp;kritiek slechts niet oordeelen, dat het stuk de eer niet verdiendenbsp;van door u aanvaard te worden.
L. A. J. Burgersdijk.
Deventer,
2 Januari 1882.
-ocr page 13-Claudius, Koning van Denemarken......... De Heer van Schoonhoven.
Geertruida , Koningin van Denemarken en
moeder van Hamlet...................... Mevr. Kleine—Gartman.
Hamlet, zoon van den vorigen en neef van
den regeerenden koning.................. De Heer L. Bouwmeester.
POLONIUS, Opperkamerheer................. „ nbsp;nbsp;nbsp;A. Ising.
Laertes, zoon van Polonius................ „ nbsp;nbsp;nbsp;Jan C. de Vos.
Ophelia, dochter van Polonius.............. Mej. nbsp;nbsp;nbsp;Jos. de Groot.
Horatio, vriend van Hamlet............... De Heer Tourniaire.
VoLTiMAND, nbsp;nbsp;nbsp;1 ........................ „ nbsp;nbsp;nbsp;Wensma.
Cornelius, / ........................ „ Een zwijgende.
Rosencran'J’z, gt; Hovelingen.............. „ nbsp;nbsp;nbsp;Meynadier.
Guildenstern, nbsp;nbsp;nbsp;k ........................ „ nbsp;nbsp;nbsp;Schulze.
OsRic, nbsp;nbsp;nbsp;'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp; „nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Clous.
Marcellus, Officier....................... „ nbsp;nbsp;nbsp;Plas.
Bernardo, Soldaat........................ „ nbsp;nbsp;nbsp;Sinclair.
De; Geest van Hamlets vader............... ,, nbsp;nbsp;nbsp;Spoor.
Een Priester.............................. „ nbsp;nbsp;nbsp;Wensma.
iste Doodgraver........................... „ nbsp;nbsp;nbsp;Jafcqiies de Boer.
2de Doodgraver................... „ nbsp;nbsp;nbsp;Van Dommelen.
Een Bode................................ „ nbsp;nbsp;nbsp;Malherbe.
De Woordvoerder van den proloog.......... ,, nbsp;nbsp;nbsp;Clous.
De Tooneelkoningin....................... Mej. nbsp;nbsp;nbsp;Chr. Poolman.
iste Tooneelspeler......................... De Heer De Jong.
2de Tooneelspeler......................... „ nbsp;nbsp;nbsp;Van Dommelen.
Hovelingen; Hofdames; Officieren; Soldaten; Tooneelspelers; Boden.
Het tooneel is te Elseneur.
Eerste voorstelling 2i Januari 1882, door deartistender Vereeniging : „Het Nederlandsch tooneel” in het Grand-Théiltre in de Amstelstraatnbsp;te Amsterdam.
-ocr page 14- -ocr page 15-EERSTE BEDRIJF.
EEN ZAAL IN HET KONINKLIJK KASTEEL.
In de zaal zijn aanwezig; Hovelingen, waaronder Laërtes, VoLTiMAND, Cornelius, en Hofdames, waaronder Ophelia. Denbsp;Koning en Koningin, gevolgd door Hamlet en begeleid doornbsp;PoLONius, komen binnen en plaatsen zich op twee troonzetels.
De Koning.
Schoon Hamlet’s, onzes waarden broeders, dood Nog versch in heiignis ligt, en schoon ’t betaamde,nbsp;Dat rouw ons hart vervulde en heel ons rijknbsp;’t Gelaat tot ééne fronsling samentrok,
Heeft rede toch natuur zoo ver bedwongen,
-ocr page 16-Dat wij, met wijzen kommer zijns gedachtig,
Erkennen, wat we ons zelven zijn verplicht.
Dies hebben wij de hooge troonbezitster Van deez’ krijgshaften staat, eens zuster ons,
Thans gade, met beklemde vreugd als ’t waar’.
Met heil in ’t een en rouw in ’t ander oog.
Met even zwaar gewogen lust en leed.
Gehuwd; — maar daarbij werd uw rijpre wijsheid Geenszins miskend, en gansch uit vrijen wilnbsp;Stondt ge ons ter zij; — dank voor dit alles, dankrnbsp;Thans verder; weet: de jonge Fortinbrasnbsp;Heeft, met miskenning onzer kracht, of wanend,
Dat door den dood van onzen dierbren broeder De staat, ontbonden, uit zijn banden sprong.
En steunend op dien droom van goede kans.
J-
Niet nagelaten ons den eisch te doen.
Dat wij de landen weder afstaan, die
Zijn vader eens aan onzen dappren broeder
Naar wet en recht verloor. Zooveel van hem. —
Thans van ons zelf en ’t doel der samenkomst.
Dit is de zaak: wij schreven hier den vorst Der Noren, oom des jongen Fortinbras, —
Die zwak, bedleegrig, van dit plan zijns neefs Wellicht niets weet, — dat hij diens verdren voortgangnbsp;Verhindre, stuite, daar de keur der manschapnbsp;En werving uit zijn eigen volk geschiedt.
En zenden nu, als wel betrouwbre boden,
U, Voltimand, en u, Cornelius,
Voltimand en Cornelius treden voor den Koning. De Koning-neemt van Polonius een brief aan.
Met dezen onzen groet tot d’ ouden Noorman;
Maar verdre volmacht geven wij u niet
-ocr page 17-Tot handlen met den vorst, dan in de onischreven Verdragsartiklen hier u is vergund.
De koning overhandigt hun het schrijven.
Vaartwel! en dat uw trouw door spoed zich toone.
Voltimand en Cornelius buigen en vertrekken.
En thans, Laërtes, wat is uwe zaak ?
Gij hadt een bede; spreek haar uit, Laertes.
Wat is uw wensch, Laërtes?
LaErtes.
Hooge vorst.
Uw oorlof om naar Frankrijk weer te keeren.
Vanwaar ik gaarne herwaarts kwam, om bij Uw kroning mij van mijnen plicht te kwijten.
4gt;
Die is vervuld; thans streven mijn gedachten En wenschen, ik erken ’t, naar Frankrijk weêrnbsp;En smeeken needrig om een gunstig antwoord.
De Koning.
En keurt uw vader ’t goed? Wat zegt Polonius?
POLONIUS.
Hij heeft mij, vorst, het traag verlof ontwrongen; ¦ nbsp;nbsp;nbsp;,
Ik dring thans aan, dat gij hem oorlof schenkt.
De Koning.
’t Uur lacht u toe, Laertes: ’t zij het uwe;
Gebruik uw tijd naar wensch en naar uw gaven!
Laè'rtes treedt met eene diepe buiging terug.
Maar nu, mijn Hamlet, waarde neef en zoon, —
Hamlet, die ver van den troon afgezonderd stond, onder V nader treden, ter zijde.
Meer dan een neef en minder dan een zoon.
De Koning.
Van waar, dat over u steeds wolken hangen?
-ocr page 18-Hamlet.
Toch niet, mijn vorst; te veel sta ’k in de zon.
De Koningin.
Mijn Hamlet, schud uw nachtkleed van u af.
En zie als vriend tot uwen koning op.
Zoek eeuwig niet, met neergeslagen wimpers,
Uw eedlen vader in het stof; gij weet,
Ons allen is ’t gemeen: wat leeft moet sterven En ’t eeuwge door het tijdlijke beërven.
Hamlet.
Ja, eedle vrouw, het is gemeen.
De Koningin.
Is ’t waar.
Wat schijnt het u zoo vreemd en wonderbaar?
Hamlet.
Schijnt, eedle vrouw! neen, ’t is ’t; ik ken geen „schijnt.” ’t Is niet alleen mijn donkre mantel, moeder.
Noch die gewone dracht van plechtig zwart.
Noch diepe zuchten van beklemden adem,
Neen, noch de tranenrijke beek van ’t oog.
Noch ’t somber, naar den grond gekeerd gelaat.
Noch eenge droefheidsvorm of rouwvertoon.
Dat mij naar waarheid uitdrukt; die zijn schijn.
Gebaren zijn ’t, die iemand spelen kan;
Wat meer is dan vertoon, draag ik in ’t hart;
Dit is de tooi slechts en ’t gewaad der smart.
De Koning.
Het is zeer goed en prijslijk in u, Hamlet,
Dat gij dien diepen rouw uw vader wijdt;
Doch weet: ook uwen vader stierf zijn vader;
Dien vader weêr de zijne; kinderplicht Dringt den verweesden, ja, voor zekeren tijd.
-ocr page 19-Tot echten rouw; maar in halstarrig treuren Steeds te volharden is onbuigzaamheid,
Die zondig is; wij smeeken, werp ter aard Dat nutloos leed, en denk en spreek van onsnbsp;Als van een vader, want de wereld wete.
Dat gij aan onzen troon het naaste staat;
En mijne liefde zal zoo hoog u stellen.
Als ooit de beste vader ’t zijnen zoon Vermag te doen. Doch wat uw plan betreft,nbsp;Om weer ter hoogeschool van Wittenbergnbsp;Te keeren, ’t strijdt geheel met ons verlangen;nbsp;Wij bidden dringend, schik u en blijf hier,
Als eerste hoovling, onze neef en zoon.
De Koningin.
Uw moeders bede zij niet ijdel. Hamlet;
Ik bid u, blijf bij ons, ga niet naar Wittenberg.
Hamlet.
Aan uwen wensch voldoe ik gaarne, moeder.
De Koning.
Voorwaar, dat is een vriendlijk, liefdrijk zeggen.
Pages openen de deur. Men hoort muziek.
Mijn gade, kom! Dit zacht toegevend antwoord Van Hamlet streelt mij ’t hart, en dies zal heden.
Bij eiken heildronk van der Denen vorst,
Het grof geschut dien aan de wolken melden,
Eln ’s hemels dreunen spreek des konings juichtoon Eln d’ aardschen donder na. — Komt, laat ons gaan.
Allen af, behalve Hamlet.
De Koning en Koningin, voorafgegaan door Polonius enz. ivor-den aan het feestmaal met trompetgeschal ontvangen. Men hoort muziek, tot allen vertrokken zijn en de deur gesloten is.
-ocr page 20-Hamlet.
O, dat dit al te vaste vleesch versmolt,
Vervloeide en tot een dauw verging, of dat Nooit de Eeuwge Zijn onwrikbaar hoog gebodnbsp;Gericht had tegen zelfmoord! — o God! o God!
Hoe voos, vermoeiend, laag en troosteloos Komt mij al ’t woelen dezer wereld voor!
’k Verfoei, verfoei haar! Moest het zoover komen?
Twee maand pas dood! Neen, niet zoo lang, niet twee; —
En zulk een treflijk Koning! nevens dezen
Een Zongod bij een Sater; zoo teeder voor mijn moeder,
I)at hij niet toeliet, dat des hemels adem
Te ruw haar in ’t gelaat blies. Aard en liemel!
Moet ik ’t herdenken? Wat! hing zij niet hem aan.
Alsof door de bevrediging ’t verlangen
Te groeien scheen; en toch, niet eens een maand, —
Weg die gedachten! —¦ Zwakheid, uw naam is vrouw !
Een korte maand, — eer ’t schoeisel was veroud,
Waarop zij ’t lijk mijns armen vaders volgde.
Betraand als Niobe, —- nam zij, — ja zij! — o God, een beest, een reedloos beest had langernbsp;Dan zij getreurd! — tot gd mijn oom, den broedernbsp;Mijns vaders, maar niet meer op hem gelijkend.
Dan ik op Hercules; niet eens een maand, —
Eer ’t zilt van die aartssnoode tranen afliet Haar krankgewreven oogen rood te kleuren,
Was zij gehuwd! — O allersnoodste drift.
Die zoo zich haast tot een bloedschendig bed!
Het is niet, en het wordt ook nimmer goed;
Doch breek, mijn hart! want zwijgen moet mijn mond.
Horatio, Marcellus en Bernardo komen op, van ter zijde^
-ocr page 21-13
Horatio.
Uw hoogheid heil!
Hamlet, nmiwlijks opziende.
’t Verheugt me u wel te zien.
Hij ziet Horatio aan.
Horatio! — indien ’k mij-zelf nog ken.
Horatio.
Die ben ik, Heer, en steeds uw arme dienaar.
Hamlet, steekt hem de hand toe. Mijn waarde vriend, ¦— want zoo zij ’t tusschen ons, —
Wat drijft u hier van Wittenberg, Horatio?
Twijfelende.
Marcellus?
M ARCELLUS, toesteymnend.
Eedle Prins!
Hamlet.
’t Verheugt mij u te zien. Tot Bernardo. Ook gij gegroet! dot Horatio.
Maar zeg, wat voert u hier van Wittenberg?
Horatio.
Mijn prins, ik kwam uws vaders uitvaart zien.
Hamlet.
Kom, drijf den spot niet met mij, studiemakker.
Ik denk, gij kwaamt mijn moeders bruiloft zien.
Horatio.
’tis waar, mijn prins; die volgde kort er op.
Hamlet.
Slechts zuinig-, zuinigheid, Horatio! ’tRestjen Van ’t uitvaartmaal kon dienst doen voor de bruiloft.
’t Had liever mijn aartsvijand in den hemel Ontmoet, dan dien dag ooit gezien, Horatio! —
Mijn vader! — ’tIs me, als zie ’k mijn vader.
-ocr page 22-14
Horatio.
O waar, Prins?
Hamlet.
In mijns geestes oog, Horatio. Horatio.
Ik zag hem eens, hij was een waardig vorst.
Hamlet.
Hij was een man, neem woord en daad, neem alles. Mijn oog ziet nimmer zijns gelijken weêr.
Horatio.
’k Geloof, Prins, dat ik gistren nacht hem zag.
Hamlet.
Zaagt, wien?
Horatio.
Mijn prins, den Koning, uwen vader.
Hamlet.
Den Koning, mijnen vader!
Horatio.
Prins, temper uw verbazing voor een wijl.
Door uw aandachtig luistren, tot ik ’t wonder. Waarvoor deez twee hier mijn getuigen zijn,
U heb ontvouwd.
Hamlet.
Om Godswil, laat mij hooren. Horatio.
Twee nachten achtereen was aan hun tweeën, Marcellus en Bernardo, op hun nachtwaak,
In ’t doodsch en eenzaam midden van den nacht. Dit wedervaren: voor hun blikken rees.
Geheel geharnast en gewapend, een gedaante Als die uws vaders; driemaal gaat hij statignbsp;En plechtig hen voorbij.
-ocr page 23-15
Zij staan, het bloed in de aadren schier gestold,
Versto md, en spreken hem niet toe, maar deelen Als diep en bang geheim ’t mij mede, en iknbsp;Betrok de derde nacht met hen de wacht.
Waar, juist op ’t uur, gewapend, in gestalte Zoo als bericht was, zoo, juist zoo, het spookselnbsp;Weer komt. Ik kende uw vader. Deze handnbsp;Gelijkt niet meer op de andre.
Hamlet.
Waar gebeurde ’t? Marcellus.
Op het terras. Heer, waar de wachtpost is.
Hamlet.
Hebt gij ’t niet toegesproken ?
Horatio.
’k Deed het. Heer,
Maar antwoord gaf het niet.
Hamlet.
’t Is vreemd, zeer vreemd. Hebt gij van nacht de wacht ?
Marcellus en Bernardo.
Ja, eedle Prins!
Hamlet.
Geharnast, zegt gij?
Marcellus en Bernardo.
Ja, in ’t harnas, Heer.
Hamlet.
Van top tot teen?
Marcellus en Bernardo.
Ja Heer, van top tot teen.
Hamlet '
Maar zijn gelaat, dat zaagt gij niet ?
-ocr page 24-i6
Horatio
O ja, mijn prins; ’t vizier was opgeslagen.
Hamlet.
En was ’t gelaat gefronst?
Horatio.
Het drukte eer diepe droefnis uit dan toorn.
Hamlet.
Was ’t bleek of blozend ?
Horatio.
Zeer bleek.
Hamlet.
En was zijn blik op u gevest?
Horatio.
Onafgewend.
Hamlet.
Zijn baard was, denk ik, grijs gesprenkeld?
Horatio.
Juist als ik bij zijn leven heb gezien,
Doorzilverd zwart.
Hamlet.
’kHoud met u saam de wacht;
Ik bid u allen.
Hebt gij tot dus ver dit gezicht verzwegen.
Zoo houdt het steeds besloten in uw ziel.
Vaartwel! ’k Bezoek
U tusschen elf en twaalven op uw wacht.
Hij reikt hun de hand. Marcellus en Bernardo.
Uw hoogheid is ons plichtbetoon gewijd.
Hamlet.
Uw liefde zij ’t, als u de mijne. Dank 1
Horatio, Miarcellus en Bernardo ter zijde af.
¦I
-ocr page 25-17
Hamlet.
Mijns vaders geest in ’t harnas! ’t Is niets goeds.
’k Vermoed een euveldaad; o waar’ ’t reeds nacht!
Tot zoo lang kalm, mijn ziel! Wat snoods verricht,
En diep in de aard bestelpt zij, ’t komt aan ’t licht.
Harnlet af.
La 'èrtes en Ophelia komen op, door de middendeur op den achtergrond; terwijl de deur open is, verneemt men de muziek van het feest des Konings.
Laërtes.
Mijn reisgoed is reeds scheejj; ’tis tijd; vaarwel!
Maar, zuster, zijn de winden gunstig en Vindt gij gelegenheid, slaap niet, maar laatnbsp;Me iets van u hooren.
Ophelia.
Twijfelt gij daaraan ?
Laërtes.
Wat Hamlet en zijn mingekeuvel aangaat.
Acht dit een modegril, een spel van ’t bloed;
Een veldviooltje in ’s levens prille jeugd.
Vroeg, niet langlevend; lieflijk, niet bestendig;
De geur en ’t siersel van een oogenblik,
Niets meer.
Ophelia.
Niets meer dan dat?
Laërtes.
Tel ’t niet voor meer.
Dan doet gij wijs. ’k Neem aan, hij mint u thans.
En nog besmet geen vlekjen en geen arglist De reinheid van zijn wil; maar ducht gij toch.
Dat door zijn grootheid hij geen eigen wil heeft;
Want hij is onderdaan van zijn geboorte;
-ocr page 26-i8
Bedenk, wat schade uw eer kan lijden, als Gij naar zijn zangen te geloovig luistert.
Ophelia.
'k Beloof u, ’k houd uw wijze les in eere,
Als wachter bij mijn hart. Maar, beste broeder,
Toon niet, als menig godd’loos zedepreeker,
Aan andren ’t steil en doornig pad ten hemel,
Om zelf der zonde bloemenpad te gaan,
Voor eigen leering doof.
Laërtes.
O ducht dit niet. —
Ik toef te lang reeds; doch daar komt mijn vader.
Polonius komt op, door de middendeur. Bij V openen der deur wordt weder tafelmuziek gehoord.
Een dubb’le zegening is een dubbel heil.
Het toeval lacht mij toe door dubbel afscheid.
Polonius.
Nog hier, Laërtes? Snel, aan boord, aan boord!
Uw zeilen staan gespannen door den wind;
Men wacht u reeds. Hier, neem mijn zegen met u.
Laërtes.
Vol eerbied neem ik afscheid van u. Heer.
Polonius.
Reeds dringt de tijd; ga, uw bedienden wachten.
, nbsp;nbsp;nbsp;Laërtes.
Vaarwel, Ophelia; blijf gestadg indachtig Aan wat ik zeide.
Ophelia, gaat naar hem toe.
’k Sloot het in mijn binnenst.
En geef aan u den sleutel er van meê.
Laërtes, omarmt haar.
Vaarwel!
Laèrtes af.
-ocr page 27-19
POLONIUS.
Wat heeft hij u op ’thart gedrukt, Ophelia?
Ophelia.
Met uw verlof, ’t betrof Prins Hamlet, vader.
POLONIUS.
Voorwaar, een woordjen op zijn pas.
Ik hoorde, dat hij in den laatsten tijd Zeer vaak vertrouwlijk met u sprak, en datnbsp;Gij zelf hem voet gaaft en voorkomend waart.
Wat is er tusschen u? zeg mij de waarheid.
Ophelia.
Vaak heeft hij me in den laatsten tijd getoond.
Dat hij mij lief had, vader.
POLONIUS.
U lief had ? Poe ! gij spreekt daar dwaze taal.
Als een onnoozel, onervaren ding.
En hecht ge aan dat vertoon, zoo als gij ’t noemt ?
Ophelia.
Hij gaf mij blijken van zijn vuur’ge liefde.
En in alle eer en deugd.
POLONIUS.
Deugd! ja, maar ’t deugt toch niet; ga voort, ga voort !
Ophelia.
Hij heeft betuigd, dat hij mij lief heeft, vader.
Met eed op eed, bij al wat heilig is.
POLONIUS.
Ja, sprenkels voor de snippen! ’k Weet te goed,
Hoe mild, als ’t bloed aan 't zieden is, de ziel Der tong die eeden leent. Dus, kort en goed.
Voor eens en voor altijd gezegd, ’k verlang,
Dat gij voortaan geen oogenblik misbruikt
-ocr page 28-Tot onderhoud of praatjens met prins Hamlet. Onthoud dit, ’tis mijn wil. Ga thans uws weegs.
‘ nbsp;nbsp;nbsp;Ophelia.
Beiden af.
Mijn heer en vader, ik gehoorzaam.
HET TERRAS VAN HET KASTEEL.
Hamlet, Horatio en Marcellus op.
Hamlet.
De lucht schrijnt vinnig; het is bitter koud.
Hoe laat is ’t nu ?
Horatio.
Ik denk niet ver van twaalf. Marcellus.
Neen, ’t is geslagen.
Jrompetgeschal en kano7ischoten achter het tooneel. Wat wil dat zeggen, Prins?
Hamlet.
De koning nachtbraakt en houdt drinkgelag;
En als hij volle teugen Rijnwijn zwelgt,
Dan balken pauken en trompetten luid Zijn drinktriomf den volke !
Horatio.
Is dat gebruik ?
-ocr page 29-Hamlet.
Ja, zeker is het dat.
Horatio.
Zie, Prins, het komt!
De Geest komt op.
Hamlet.
o Englen en genadeboden, hoedt ons!
Wees gij een geest van zegen of van vloek.
Breng met u hemellucht of hellesmook.
Zij uw bedoeling boos of liefderijk.
Tot vragen lokt mij uw gestaltnis uit.
En ’k richt het woord tot u. Ik noem u Hamlet,
Vorst, vader, Denenkoning! O geef antwoord.
Laat mij niet door onzekerheid vergaan;
Maar meld, waarom uw diepvereerd gebeente.
Aan de aard vertrouwd, zijn lijkwd heeft verscheurd.
En waarom ’tgraf, waarin we u rusten zagen.
Zijn zwaren marmermuil heeft opgesperd Om u weêr uit te werpen. Wat is dit.
Dat gij, een lijk, op nieuw, geheel in ’t staal,
Den schemerschijn der maan bezoekt, de nacht Algrijslijk maakt, en ons, met wie natuurnbsp;Haar spel drijft, rillen doet door schrikgedachten.
Die buiten het bereik zijn onzer ziel?
Spreek! Waarom dit? Waartoe? Wat eischt gij van ons? De Geest wenkt Hamlet.
Horatio.
Het wenkt u toe, dat gij het volgt, als wilde Het u alleen een mededeeling doen.
De Geest wenkt weder.
Marcellus.
Doch ga niet mede.
-ocr page 30-Horatio.
Neen, om alles niet.
Hami.et.
Het wil niet spreken, daarom wil ik ’t volgen.
Horatio.
Doe ’t niet, mijn prins! — Hij houdt Hamlet terug.
Hamlet.
En wat dan zou ik duchten?
Ik acht mijn leven zelfs geen stroohalm waard.
En mijne ziel, wat zou ’thaar kunnen schaden?
Zij is onsterflijk als dit wezen zelf, —
Het wenkt op nieuw mij toe; ik wil het volgen.
Horatio.
Wat, als het naar die gruwbre klip u lokte.
Die van haar voet naar zee voorover helt,
En daar een andere schrikgestalt zich koos.
Die u tot waanzin dreef? — Gij moogt niet gaan.
Hamlet.
Het wenkt nog steeds; — ga voor, ik zal u volgen.
Marcellus, grijpt Hamlet's rechterhand.
Gij moogt niet gaan, mijn prins.
Hamlet.
Uw handen weg!
Terug, gij beiden! — Ginds! ver weg! ik wil ’t!
Horatio, grijpt Hamlets linkerhand. Hoor toch, gij moogt niet gaan!
Hamlet.
Mijn noodlot wenkt.
De Geest wenkt.
Het roept mij nogmaals. Laat mij los, gij tweeën!
Bij God, ik maak tot geest, wie ’t mij belet!
-ocr page 31-23
Weg, laat me alleen met hem! — Ik kom, ik kom!
Hij rukt zich los en begeeft zich naar den achtergrond, waaide Geest staat, na Horatio en Marcellus gebiedend gewenkt te hebben, heen te gaan.
Horaïio.
Zijn overspannen geest maakt hem waanzinnig.
Marcellus.
Hem na, thans mogen wij zijn wil niet doen.
Horatio.
Het moet; wij gaan. — Maar wat zal ’teinde zijn?
Marcellus.
Er schuilt verderf in Denemarkens staat.
Horatio.
De Hemel geev’ hier uitkomst! — Doe zijn wil!
Marcellus en Horatio af.
Hamlet, tot den Geest genaderd.
Spreek thans, hier ben ik! Verder ga ik niet. nbsp;nbsp;nbsp;'
De Geest.
Hoor mij.
'Hamlet.
Ik hoor.
De Geest.
Mijn uur is reeds nabij. Dat ik mij aan de wreede solfervlammennbsp;Weêr overleevren moet.
Hamlet.
Ach, arme geest! ‘ De Geest.
Beklaag mij niet, maar leen aandachtig ’t oor Aan wat ik zal ontvouwen.
Hamlet.
Hooren is mij plicht.
-ocr page 32-24
De Geest.
En wreken ook, nadat gij hebt gehoord.
Hamlet.
Wat?
De Geest.
Ik ben uws vaders geest,
Gedoemd, een zeker tijdperk ’s nachts te waren En ’s daags te smachten in der vlammen gloed,nbsp;Tot iedere wandaad van mijn aardsch bestaannbsp;Verbrand, gelouterd is.
Maar zulk verhaal van d’ eeuwigheid is niet Voor sterflijke ooren. —• Luister, Hamlet, luister;nbsp;Als gij uw goeden vader ooit bemindet, ....
Hamlet.
O God!
De Geest.
Zoo wreek zijn snooden, ongehoorden moord.
Hamlet.
Zijn moord!
De Geest.
Een moord, zoo snood als een; de beste is snood, Deze allersnoodst, afschuwlijk, onnatuurlijk.
Hamlet.
O, meldt het ras, opdat ik met een vlucht.
Als godsvrucht ooit of mingedachte nam.
Ter wrake stormen moog’.
De Geest.
Zoo hoor dan. Hamlet!
’t Werd uitgestrooid, dat, toen ik in mijn lusthof Te slapen lag, een slang mij stak; maar weet,
De giftslang, die uws vaders leven stak.
Draagt thans zijn kroon.
-ocr page 33-25
, nbsp;nbsp;nbsp;Hamlet.
O, mijn voorspellend hart!
Mijn oom I
De Geest.
Ja, dat bloedschendig, overspelig monster Won door betoovring voor zijn vuigen lustnbsp;Mijn schijnbaar engelreine koningin,nbsp;o Hamlet, zij viel at; en welk een afval! —
Maar stil, mij dunkt, ik ruik de morgenlucht;
’t Moet kort zijn. —¦ Toen ik in mijn lusthof sliep. Zoo als ik in het middaguur gewoon was,
Belaagde uw oom mijn zorgelooze rust.
Met vloekbaar, giftig ebbensap gewapend.
En goot dat vocht, welks plotseling geweld Des levens vocht doet stremmen, mij in ’t oor.
Dus werd ik, slapend, door eens broeders hand, Van leven, kroon en gade op eens beroofd,
In mijner zonden volheid afgesneden, o Gruwlijk, gruwlijk, boven alles gruwlijk 1nbsp;O spreekt natuur in u, zoo duld het niet;
Duld niet, dat Denemarkens koningssponde Bloedschande en diep vervloekten wellust zie!
Maar hoe gij ook uw taak volbrengen wult.
Bevlek uw ziel niet; nooit berame uw geest Iets tegen uwm moeder; laat die wrakenbsp;Den hemel en den scherp gepunten dorens.
Die in haar boezem huizen. — Thans vaarwel!
De glimworm toont de naadring van den morgen En bleek wordt reeds zijn gloedloos, ijdel vuur.nbsp;Vaarwel, vaarwel! Wees, Hamlet, mijns indachtig.
De Geest verdwijnt.
-ocr page 34-26
Hamlet.
o Hemelmachten! o gij aard! wat meer?
Of hel, üw hulp? Wee mij! —• Wees sterk, mijn hart!
En gij, mijn spieren, wordt niet plotsling oud,
Maar strekt u, houdt mij staande! —• uws indachtig! —
Ja, arme geest, zoo lang geheugen huist In dezen waanzinsspeelbal, uws indachtig! —
O, weg uit het gedenkboek van ’t geheugen Die dwaze, die nietsw-aarde erinneringen.
Die boekenspreuken allen, iedren indruk.
Door jeugd of zucht naar kennis daar gegrift;
Want uw bevel, en dat alleen zal leven In ’t boek mijns breins, alleen en onvermengdnbsp;Met minder hooge dingen. Ja, bij God ! —
O vrouw, gij onheilbrengster !
O schurk! schurk! lachende en vervloekte schurk.
Ik zal het schrijven, recht, ik teeken ’t aan.
Dat een, die lacht, en weer lacht, schurk kan zijn;
In Denemarken, zeker, kan ’t zoo zijn.
Hij haalt een schrijftafel voor den dag.
Hier staat gij, oom! maar nu, maar nu, mijn wachtwoord !
Het is : vaarwel, vaarwel, wees mijns indachtig 1 Ik heb ’t gezworen.
Hij begeeft zich langzaam naar den voorgrond, daarbij van tijd tot tijd achter rots- of muurgedeelten verborgen. — Horatio en Mar celbis roepen eerst tusschen de coulissen, waarinnbsp;zij verdwenen zijn.
Horatio.
Mijn Prins! mijn Prins!
Marcellus, onzichtbaar. Prins Hamlet!
-ocr page 35-27
Horatio, onzichtbaar.
God bewaar’ hem! Marcellus, onzichtbaar.
Zoo zij ’t.
Horatio, onzichtbaar.
Waar, waar ? Ho, ho, mijn Prins !
Hamlet.
Hoho! hoho! mijn valk! kom, vogel, kom!
Horatio en Marcellus komen weder op. Marcellus.
Hoe is ’t u, eedle Prins ?
Horatio.
Wat is er. Prins?
Hamlet.
O wonderbaar!
Horatio.
Verhaal ’t ons, beste Prins !
Hamlet.
Neen, ’t wierd bekend.
Horatio.
Door mij niet, Heer, bij God!
Marcellus.
Prins, noch door mij, HAMLET;
Wat zegt gij, mag een menschenziel dit denken? — Doch gij wilt zwijgen ?
Horatio en Marcellus.
Ja, wij zweren ’t. Prins. Hamlet.
Daar leeft geen echte schurk in Denemarken,
Of ’t is een stoute gast.
-ocr page 36-Horatio.
Geen geest behoeft, Prins, uit zijn graf te rijzen,
Om dit te melden.
Hamlet.
Juist, gij hebt gelijk;
Dus, zonder verdren omhaal, — ’k acht het best:
Wij schudden thans elka3,r de hand en scheiden.
Gij gaat, waar u óf plicht óf neiging roept.
En ik, voor mijn armzalig deel, — nu ziet.
Ik wil gaan bidden.
Horatio.
Dat zijn maar wilde warrelwoorden. Prins.
Hamlet.
Dat zij zoo,... . maar, wat deze verschijning aangaat, ’t Is een rechtschapen geest en... . goede vrienden,nbsp;Staat mij als vrienden, krijgers, studiemakkers,
Een kleine bede toe.
Horatio.
Wat, Prins? wij zijn bereid. Hamlet.
Maak nooit bekend, wat gij van nacht gezien hebt.
Horatio en Marcellus.
Nooit, waarde Prins!
Hamlet.
Goed, zweert het!
Horatio.
Prins.
Nooit! op mijn woord.
Marcellus.
Noch ik. Prins, op mijn woord. Hamlet.
Neen, op mijn zwaard hier, plechtig!
-ocr page 37-29
Hij houdt hun het gevest van zijn zwaard voor.
De Geest, onder den grond.
Zweert!
Hamlet.
Ha ha, vriend, spreekt gij mee? Zijt gij daar, aardgeest? Hij trekt hen naar rechts.
Komt nu; — gij hoort, die kelderknaap verlangt het; Komt, doet den eed.
Horatio.
Zeg ons den eed, mijn Prins. Hamlet.
Nooit iets te melden van wat gij hier zaagt;
Zweert, op mijn zwaard!
De Geest, onder den grond.
Zweert!
Horatio.
O hemel, aard! ’t Is wonderbaar en vreemd!
Hamlet.
In aarde en hemel is er meer, Horatio,
Dan door uw schoolsche wijsheid wordt gedroomd.
Maar komt, zweert hier, zooals gij straks bereid waart. Zoo waarlijk God u helpe, dat gij nimmer,
Hoe wonderlijk en vreemd ik mij gedraag’, ¦—
Daar ’t in ’t vervolg wellicht mij dienstig schijnt.
Mij grillig, wonderbaarlijk aan te stellen, —
Dat gij, alsdan mij ziende, nooit zult toonen,
Dat ge iets, iets, van mij weet; —¦ dit nooit te doen.
Zoo waar ge op troost en heil in doodsnood hoopt.
Zij uw gelofte; — zweert!
De Geest, onder den grond.
Zweert!
-ocr page 38-3°
Horatio en Marcellus, de hand op Hamlet's zwaard. Wij zweren.
Hamlet.
Rust, rust, gestoorde geest! — Laat ons nu gaan;
En, ’k bid u, steeds den vinger op de lippen !
De tijd sprong uit den band; o schrikbevel.
Dat ik de man zij, die het kwaad herstell’!
Komt, vrienden, laat ons gaan !
Allen af.
-ocr page 39- -ocr page 40-32
Ophelia.
Toen ’k op mijn kamer zat te naaien, vader,
Komt daar Prins Hamlet, met ontknoopt gewaad. Bleek als een doek, de knieen rillend, schokkend.nbsp;En met een blik, waar eindloos wee uit sprak;
Zoo treedt hij voor mij.
POLONIUS.
Waanzinnig van verliefdheid?
Ophelia.
’k Weet niet, vader;
Maar inderdaad, ik vrees het.
POLONIUS.
En wat zei hij? Ophelia.
Hij greep mij bij den pols en hield mij vast,
En trad terug ter lengte van zijn arm.
En legde de andre hand, dus, over d’ oogen.
En staarde aandachtig me in ’t gelaat, alsof Hij ’t af moest teeknen. Lang bleef hij zoo staan ;nbsp;In ’t eind deed hij mijn arm een weinig trillen,
En boog en hief, aldus, driemalen ’t hoofd En zuchtte diep. Daarop liet hij mij los.
En met een achterwaarts gekeerd gelaat Scheen hij zijn weg te vinden zonder oögen.
Want tot het laatste toe zag hij mij aan.
POLONIUS.
Dat is de ware liefdewaanzin, die.
Geweldig van natuur, zichzelf verderft
En tot vertwijfling drijft. Het doet mij leed; —
Zeg, hebt gij hem sinds kort ook hard bejegend ?
Ophelia.
Neen, vader, ’k wees alleen naar uw bevel
-ocr page 41-Zijn brieven af en heb hem ook den toegang Tot mij ontzegd.
POLONIUS.
Dat dreef hem tot dien waanzin. Het doet mij leed, dat ik niet beter, fijner,
Hem heb beoordeeld; ’kvreesde, ’t was een spel.
En ’t doel was uw verderf; ellendige argwaan!
Verhaal mij meer; de koning moet het weten.
Ik deel ’t hem mêe; ’t verbergen baart meer kwaad,
Dan ’t openbaren dezer liefde haat.
Kom!
Beiden af.
Verandering mei open doek.
EEN ZAAL IN ’S KONINGS KASTEEL.
Be Koning en de Koningin, gezeten. Hovelingen aan weerszijden geschaard. Rosencrantz en Guildenstern treden op.
De Koning.
Weest welkom, Rosencrantz en Guildenstern I Wel wenschten wij ook hartlijk u te zien.
Maar toch, behoefte aan uwe hulp was oorzaak Van ’t haastig opontbod. Gij hoordet wis,
Hoe Hamlet is veranderd, ’k Bid u beiden.
-ocr page 42-34
Die van jongs af met hem zijt opgevoed,
Dat gij voor eenigen tijd hier aan ons hof Vertoeven wilt en door uw omgang hemnbsp;Verstrooiing zoeken doet en tevens uitvorscht,
Zoover gelegenheid u gunstig is,
Of eenig ons verborgen leed hem drukt,
V aarvan ons ’t heelen mooglijk is.
Guildensiern.
Wij bieden
Volgaarne beide al onze krachten aan.
En leggen die voor uwen troon, opdat Het u behage er over te beschikken.
De Koning.
Dank, Rosencrantz en waarde Guildenstern!
De Koningin.
Dank, Guildenstern en waarde Rosencrantz!
En ’k bid u, toeft niet en bezoekt mijn zoon.
Helaas! te zeer veranderd. Een geleide Breng deze heeren, waar Prins Hamlet is.
Rosencrantz en Guildenstern met eenigen uit het gevolg af. POLONIUS ko7nt op.
Genadig vorst, uw Noorweegsche afgezanten Zijn zeer voldaan teruggekeerd.
De Koning.
Gij zijt de vader steeds van goede tijding.
POLONIUS.
Niet waar? Ja, wees verzekerd, vorst en heer,
Ik wijd mijn plicht, zooals mijn ziel, gelijklijk Aan God en mijnen eedlen koning toe.
Tot den Koning afzonderlijk.
Ook meen ik thans, dat ik den waren grond Van Hamlet’s waanzin werklijk heb ontdekt.
-ocr page 43-35
De Koning.
O, meld het; zeer verlang ik- dit te hooren.
POLONIUS.
Hoor uw gezantschap eerst, en laat mijn nieuws Het nagerecht van ’t groote feestmaal zijn.
De Koning.
Verwelkom ’t zelf en leid het tot ons in.
Polonius af.
Hij zegt daar, mijn Geertruide, dat hij thans De bron heeft opgespoord der kwaal uws zoons.
De Koningin.
Ik vrees, die is niet anders dan de hoofdbron;
Zijns vaders dood, ons overhaastig huwlijk.
De Koning.
Wij zullen ’t hooren.
Polonius komi weder op met Vollimand en Cornelius. Welkom, mijne vrienden!
Spreek, Voltimand, wat nieuws van broeder Noorman?
VOLTIMAND.
Een hoflijk antwoord op uw groet en wenschen.
Nauw had hij uwe klacht vernomen, of
Hij gaf bevel tot staking van de werving
Zijns neefs, maar schonk den jongen Fortinbras, —
Toen die beloofd had nimmermeer de waapnen Te voeren tegen Uwe Majesteit, —
De volmacht om met de aangeworven krijgers Den oorlog tegen Polen te gaan voeren;
En zijn verzoek, hier nader uitgedrukt,
Hij overhandigt een geschrift.
Is, dat het u behage voor dien krijgstocht Door uw gebied hem doortocht toe te staan,
-ocr page 44-36
Met zulken waarborg en vergoeding, als Dit schrijven u ontvouwt.
De Koning.
Wij zijn tevreden,
En zullen ter geleegner tijd dit lezen,
En, rijplijk overwegend, antwoord geven.
Intniddels dank voor uw volbrachten last.
Rust uit en viert dezen avond met ons feest;
Hoogst welkom t’huis!
Voltimand en Cornelius af. De Koning, na een blik met Polo-nius gewisseld te hebben, wenkt den hofstoet zich te verwijderen. Polonius blijft alleen met den Koning en de Koningin.
POLONIUS.
Die zaak liep gunstig af. —
Mijn vorstin en mijn gebiedster, schenkt gehoor.
Ik heb een dochter; ’k heb ze; ze is nog mijn.
Die mij, in haar gehoorzaamheid, let wel,
Dit heeft gegeven. Hoort en overweegt.
Hij leest.
„Aan de hemelsche, de afgod mijner ziele, de overschoone Ophelia.”
De Koningin.
Zond Hamlet dit aan haar?
Polonius.
Verleen gehoor, vorstin, ik meld u alles.
Hij leest:
„Twijfel aan der sterren klaarheid,
Twijfel aan den zonneschijn.
Twijfel aan de waarste waarheid.
Maar onbetwijfelbaar moog’ steeds mijn liefde u zijn.
-ocr page 45-o dierbare Ophelia, met de maat kan ik slecht overweg, ik versta de kunst niet mijn zuchten te tellen, maar geloof mij,nbsp;dat ik, o innig lieve, u innig liefheb. Vaarwel!
Voor immer, dierbaarste jonkvrouw, de uwe, zoo lang dit samenstel hem toebehoort,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H a m 1 e t.”
Dit heeft, naar plicht, mijn dochter mij getoond,
En bovendien mij van zijn liefdebeden,
Geuit, zoo dikwerf plaats en tijd hem dienden,
Getrouw verslag gedaan.
POLONIUS.
Heer, waarvoor houdt gij mij ?
De Koning.
Ik acht u man van eer, uw plicht getrouw.
POLONIUS.
’k Hoop dat het blijke. Heer! ’k Ging rond te werk En sprak als volgt de jonge dochter toe:
„Prins Hamlet is een vorst, te hoog voor u ;
Dit mag niet zijn;” en toen schreef ik haar voor.
Dat zij hem streng den toegang zou versperren.
Zijn brieven of geschenken weigeren zou;—¦
Zoo sprak ik, en zij volgde mijnen raad;
En hij, teruggewezen, (’k maak het kort,)
Verviel tot droevig mijmren, toen tot vasten.
Daarop tot slapeloosheid, toen tot zwakte.
Toen tot verstrooidheid, en daarna, verergrend.
Tot deze dolheid, die hem thans bevangt Tot aller smart.
De Koning.
Hoe toetsen wij dit nader?
-ocr page 46-38
POLONIUS.
Gij weet, hij wandelt somtijds uren lang Hier in de voorzaal.
De Koningin.
Inderdaad, dat doet hij. POLONIUS.
Op zulk een tijd zend ik mijn dochter daar;
Tot den Koning.
Gij plaatst u met mij achter ’t wandtapijt En slaat hem ga! Als hij haar niet bemint.
En niet daardoor tot waanzin is vervallen, —
Laat mij niet langer raadsman zijn der kroon,
Maa/ boer- of karreknecht.
De Koning.
Het zij beproefd.
De Koningin.
Daar komt hij, de arme, mijmrend, lezend, ziet!
POLONIUS.
O ’k bid u, gaat gij beiden, beiden heen;
Laat mij eens met hem spreken. — Gij vergunt dit?
De Koning tn de Koningin af. Hamlet komt op, lezend.
Hoe gaat het mijn vereerden vorst, prins Hamlet?
Hamlet.
Zeer wel. Goddank!
POLONIUS.
Gij kent mij immers, waarde Prins?
Hamlet. nbsp;nbsp;nbsp;lt;
Zeer goed; gij zijt een vischhandelaar.
POLONIUS.
Dat niet, mijn Prins.
-ocr page 47-Hamlet.
Dan wilde ik wel, dat gij zulk een eerlijk man waart. POLONIUS.
Eerlijk, Prins?
Hamlet.
Ja, Heer; want een eerlijk man te wezen, is, zooals het in de wereld gaat, een uit tienduizend te zijn.
POLONIUS.
Zeer waar. Prins.
Hamlet.
Want als de zon maden verwekt in een dooden hond, en hoewel een God, zelf aas kust,.... Hebt gij een dochter ?
POLONIUS.
Ja, Prins.
Hamlet.
Laat haar dan niet in de zon wandelen, vriend, wees er voor op uw hoede.
POLONIUS.
Wat wilt gij daarmeê zeggen?—Terzijde. Altijd aan’t malen «ver mijn dochter; toch kende hij mij eerst niet en zeide, datnbsp;ik een vischhandelaar was; hij is ver heen, ver heen; en toch,nbsp;Waarlijk, in mijn jeugd leed ik ook ontzettende liefdesmarten,nbsp;bijna zoo als hij. Ik wil hem nogmaals toespreken. Wat leestnbsp;gij. Prins?
Hamlet.
Woorden, woorden, woorden.
POLONIUS.
Maar waar handelt het over?
Hamlet.
Wie met wie?
POLONIUS.
Ik meen, waar dat boek over handelt, Prins.
-ocr page 48-40
Hamlet.
’t Zijn beschimpingen, Heer; want die satirieke schurk hier zegt, dat oude mannen grijze baarden hebben, dat hun gelaatnbsp;gerimpeld is, dat hun oogen afzichtelijk zijn en dat zij eennbsp;overmatig gebrek aan verstand paren aan uiterst zwakke lendenen; en hoewel ik, Heer, dit alles voor dikke waarheden houd,nbsp;acht ik het toch niet betamelijk het zoo neer te schrijven, wantnbsp;gij, gij zelf. Heer, zoudt even oud zijn als ik, indien gij als eennbsp;kreeft achteruit kondt loopen.
PoLONius, ier zijde.
Al is dit krankzinnigenpraat, redeneering zit er toch in. — lof Hamlet. Wilt gij niet uit den tocht gaan. Prins?
Hamlet.
In mijn graf?
POLONIUS.
Dat zou inderdaad uit den tocht zijn.— Terzijde. Hoe gevat zijn somtijds zijn antwoorden! Dat is een gave, dat dikwijlsnbsp;waanzin iets treft, wat verstand en gezonde zinnen niet zoo voorspoedig kunnen vinden. Ik ga hem verlaten en onmiddellijknbsp;maatregelen nemen om hem mijn dochter te doen ontmoeten.—nbsp;Luid. Mijn geëerbiedigde Prins, ik wensch onderdanigst afscheidnbsp;van u te nemen.
Hamlet.
Gij kunt. Heer, niets van mij nemen, wat ik u liever zou willen geven, mijn leven uitgezonderd, mijn leven uitgezonderd,nbsp;mijn leven uitgezonderd.
POLONIUS.
Vaarwel, mijn Prins. — Hij wendt zich om tot gaan en komt Rosencrantz en Guildenstern tegen, die opkomen.
Hamlet.
Die ondraaglijke oude narren!
-ocr page 49-41
POLONIUS, iot Rose7icrantz cn Guildenstern.
Gij komt Prins Hamlet zoeken, ziet, daar is hij.
Rosencrantz, tot Polonius.
Gods zegen, Heer! Polonius af.
Guildenstern.
Vereerde Prins!
Rosencrantz.
Mijn waarde Prins!
Hamlet.
Mijn beste, goede vrienden! Hoe gaat het u, Rosencrantz? Beste jongens, hoe gaat het u beiden?
Rosencrantz.
Zooals het middelsoort-stervelingen gaat.
Guildenstern.
Gelukkig door de middelmaat van ’t lot.
Geen pronkjuweelen op Fortuna’s muts.
Hamlet.
En ook niet de zolen van haar schoenen?
Rosencrantz.
Dat ook niet, Heer.
Hamlet.
Wat is er voor nieuws?
Rosencrantz.
Niets, Prins, dan dat de wereld braaf is geworden.
Hamlet.
Dan is de jongste dag nabij; doch uw nieuws is niet waar-Maar laat mij u wat meer op den man af vragen; wat hebt gij, mijn vrienden, Fortuna toch gedaan, dat zij u hier in de gevangenis zendt?
Guildenstern,
In de gevangenis. Prins ?
-ocr page 50-42
Hamlet.
Denemarken is een gevangenis.
Rosencrantz.
Dan is de wereld er ook een.
Hamlet.
Dat is zij, en een van belang, met vele afdeelingen, cellen en krochten, waarvan Denemarken een der ergste is.
Rosencrantz.
Wij zijn niet van die gedachten. Prins.
Hamlet.
Nu, dan is het voor u niet zoo, want er is niets, ’t zij goed ’t zij kwaad, of eerst onze gedachte maakt het er toe; — voornbsp;mij is het een gevangenis.
Rosencrantz.
Nu, dan maakt uw eerzucht het er toe, het is te eng voor uw geest.
Hamlet.
o God, ik kon in een notedop besloten zijn en mij koning van een onbegrensde ruimte rekenen, als ik maar die boozenbsp;droomen niet had! Willen wij ons bij het hof voegen? Want,nbsp;op mijn woord, redeneeren kan ik niet. Zeg eerst, wat komt gijnbsp;te Elseneur doen?
Rosencrantz.
U bezoeken. Prins, anders niet.
Hamlet.
Ach ik ben een bedelaar en zelfs arm, aan dank. Maar ik dank u; doch mijn dank, lieve vrienden, is zelfs geen oortjen waard.nbsp;Heeft men u niet ontboden ? Heeft uw eigen verlang en u gedreven ? Is het een bezoek uit u zelven ? Komaan, weest oprechtnbsp;jegens mij. Komaan nu, komt er voor uit.
Guildenstern.
Wat zullen wij zeggen. Prins ?
-ocr page 51-43
Hamlet.
Wat gij wilt, maar ter zake! Gij zijt ontboden geworden en in uw blikken lees ik een soort van bekentenis, die uw ongekunsteldheid niet bij machte is te verbergen; ik weet, dat denbsp;goede koning en koningin u ontboden hebben.
Rosencrantz.
Waartoe, Prins ?
Hamlet.
Ziedaar wat gij mij vertellen moet. Maar laat ik u bezweren, bij de rechten onzer kameraadschap, weest rond en oprechtnbsp;met mij, of gij ontboden zijt of niet.
Rosencrantz, ter zijde tot Guildenster7i.
Wat zegt gij ?
Hamlet.
Zoo, nu heb ik u in het oog! — Als gij mij lief hebt, dan geen ontwijking.
Guildenstern.
Prins, wij zijn ontboden geworden.
Hami.et.
Ik zal u zeggen, waarom; dan zal mijn niededeeling uw onthulling vóór zijn, en uw gelofte van geheimhouding aan den koning en de koningin geen veertjen laten. Ik heb in dennbsp;laatsten tijd, (maar waardoor weet ik zelf niet,) al mijn opgeruimdheid verloren, al mijn gewone oefeningen laten varen, ennbsp;mijn stemming is waarlijk zoo zwaarmoedig, dat dit schoonnbsp;samenstel, de aarde, mij als een kale klip voorkomt, die heerlijke troonhemel, de lucht meen ik, dit grootsch overwelvendnbsp;uitspansel, dat statig rijzende dak met gouden vuurvonkennbsp;ingelegd, zie, mij niets anders toeschijnt dan een onzuivere ennbsp;¦verpeste opeenhooping van dampen. W''elk een meesterstuk isnbsp;de mensch! hoe edel door de rede! hoe oneindig rijk in vermogens ! in vorm en beweging, hoe verwonderlijk en vol uit-
-ocr page 52-44
drukking ! in houding, hoe gelijk aan een engel! in begrip, hoe gelijk aan een God! het hoogste sieraad der wereld, het voortreffelijkste van al wat leeft. En toch, wat is mij die edelstenbsp;geur der stof ? Ik vind geen genot, noch in den man, nochnbsp;ook in de vrouw, — hoewel gij met uw glimlach schijnt te willen beweren van ja.
Rosencrantz.
Prins, zoo iets kwam volstrekt niet in mijn gedachten op.
Hamlet.
Waarom hebt gij dan geglimlacht, toen ik zeide, dat ik geen genot vond in den mensch ?
Rosencrantz.
Ik dacht. Prins, als gij geen genot vindt in den mensch, welk een schraal onthaal de tooneelspelers van u te wachten hebben;nbsp;wij kwamen onder weg hun op zijde, en zij zijn op reis hierheen om u hun diensten aan te bieden.
Hamlet.
Die voor koning speelt, zal welkom zijn, zijn majesteit zal schatting van mij ontvangen; de dolende ridder zal zijn klingnbsp;en schild kunnen voeren; de minnaar zal niet voor niets zuchten; de brompot zal zijn rol in vrede ten einde kunnen brengen; de grappenmaker zal zijn aardigheden kunnen luchten, ennbsp;de minnares zal aan haar ontboezemingen den vrijen loopnbsp;kunnen laten, al moest het ver.= er ook door hinken. -—• Watnbsp;zijn het voor tooneelspelers?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Rosencrantz.
Dezelfden, Prins, waar gij vroeger zooveel behagen in placht te vinden, de tooneelspelers uit de hoofdstad.
Trompetgeschal achter het tooneel.
Guildenstern.
Daar zijn de tooneelspelers.
-ocr page 53-45
Hamlet.
Heeren, weest welkom te Elseneur; maar mijn oom-vader en mijn nioei-moeder hebben het glad mis.
Guildenstern.
In welk opzicht, Prins ?
Hamlet.
Ik ben alleen bij noord-noordwesten wind aan ’t malen; als de wind zuidelijk is, kan ik een valk van een reiger onderkennen.
Eenige tooneelspelers komen op, geleid door Polonius.
Hamlet.
Gij zijt welkom, mannen, allen welkom. Het verheugt mij u wel te zien; welkom, mijn vrienden. Ah! oude vriend! wel,nbsp;wel, wel, wat een franjes om uw gelaat, sinds ik u het laatstnbsp;zag! Mannen, gij zijt allen welkom. Wij willen dadelijk, als denbsp;Fransche valkeniers, den vogel laten vliegen op het eerste hetnbsp;beste; laat ons hier fluks iets hooren. Komt, geeft ons eennbsp;proefjen van uw kunst; kom, een roerende alleenspraak.
Eerste Tooneelspeler.
Welke verlangt gij, geöerde Prins?
Hamlet.
Ik hoorde u eens iets voordragen, maar het werd nooit opgevoerd, of, als het gebeurde, niet meer dan eens, want ik herinner mij, het stuk beviel den grooten hoop niet, ’t was kaviaar voor het gemeen. Eén plaats daarvan beviel mij bij uitsteknbsp;goed, het was het verhaal van Aeneas aan Dido, en dat welnbsp;Vooral, als hij van de vermoording van Priamus spreekt. Alsnbsp;gij dat nog in uw geheugen hebt, begin dan eens bij dezennbsp;regel. ... hoe is het ook weer?.. . .
„De woeste Pyrrhus, als ’t Hyrkaansche monster”....
Neen, zoo is het niet; maar het begint toch met Pyrrhus.
„De woeste Pyrrhus, hij, wiens saablen rusting.
-ocr page 54-46
„Zwart als zijn opzet, op de nacht geleek,
„Dat hij in ’t onheilpaard verscholen lag,
„Heeft nu zijn zwarte schrikgestalt besmeerd „Met boozer kleur, met bloed. Aldus zoekt Pyrrhus,
,,Die zoon der hel, met oogen als karbonkels,
„Oudvader Priamus.”
Ga gij nu voort!
PüLONIUS.
Bij God, Prins, goed voorgedragen, op goeden toon en met veel klem.
Eerste Tooneelspeler.
„Hij vindt hem fluks,
„Vergeefs ’t aloude zwaard verheffend; ’t weigert „Zijn arm gehoorzaamheid; het ligt, waar ’tneerkwam,nbsp;„Ontilbaar voor zijn wil. Daar stort zich Pyrrhusnbsp;„Op Priamus; hoog heft zijn woede ’t zwaard,
„En der Cyclopen hamers troffen nooit „Mars’ wapentuig, gesmeed voor de eeuwigheid,
„Met minder meêlij, dan het bloedig zwaard „Van Pyrrhus Priamus v_erslaat.” —
POLONIUS.
Dit is te lang.
Hamlet.
Dan moet het naar den barbier, met uw baard. Ik bid u, ga voort; —¦ hij moet zang- en danskluchten of gevallen-vrouwen-geschiedenissen hebben, of hij valt in slaap. Ga voort; kom totnbsp;Hecuba.
Eerste Tooneelspeler.
„Maar wie, o jammer!
„De schaars behuifde Koningin gezien had,”....
Hamlet.
De schaars behuifde Koningin?
-ocr page 55-47
POLONIUS.
Dat is goed: „schaars behuifde Koningin” is goed.
Eerste Tooneelspeler.
„Die barvoets rondliep en den gloed bedreigde „Met oogverdervend vocht, een lap om ’t hoofd,
„Dat pas een kroon nog droeg, en voor gewaad,
„Rondom de maagre en iiitgeputte lenden „Een deken, in de haast van de angst gevat;
„Die had met woorden van venijn Fortuna „Geschandvlekt als der heerschappij onwaard.”
POLONIUS.
Zie eens, is hij niet van kleur verschoten en staan hem niet de tranen in de oogen? houd op!
Hamlet.
Genoeg, gij zult mij het overige later wel voordragen, lot Polonius. Mijn goede Heer, wilt gij den tooneelspelers eennbsp;goed onderkomen bezorgen? Hoort gij, zij moeten goednbsp;beliandeld worden, want zij zijn het kort begrip en de kronieken van hun tijd; het ware u beter na uw dood een slechtnbsp;grafschrift te hebben, dan door hen een slechten naam bij uwnbsp;leven.
Polonius.
Mijn Prins I Ik zal hen naar hun verdiensten behandelen.
Hamlet.
Heere beware! man, veel beter! Werd ieder mensch naar verdienste behandeld, wie ontliep de geeselstral? Behandelnbsp;hen overeenkomstig uw eigen eer en waardigheid; hoe mindernbsp;zij verdienen, des te meer verdienste steekt er in uw goedheid.nbsp;Neem ze met u.
Polonius.
Komt, mannen!
-ocr page 56-48
Hamlet.
Volgt hem, vrienden: morgen willen wij een stuk hooren. Polonius af, met al de tooneelspelers, op den eersten na, die
door Hamlet wordt teruggehouden. Tot Roseficrantz en
Guildenstern.
Mijn goede vrienden, ik zeg u vaarwel tot van avond, gij zijt welkom te Elseneur.
Rosencranïz.
Waarde Prins! Roscncrantz en Guildenstern met diepe buigingen af.
Hamlet, tot den eersten tooneelspeler.
Hoor eens, oude vriend, kunt gij „de moord van Gonzago” spelen ?
Eerste Tooneelspeler.
O ja, Prins!
Hamlet.
Dat willen wij morgen avond hebben. Gij zoudt toch wel, zoo noodig, eene inlassching van omtrent twaalf of zestien regels kunnen leeren, die ik zou willen opstellen en er invoegen,nbsp;niet waar ?
Eerste Tooneelspeler.
O ja. Prins 1
Hamlet.
Zeer goed. Volg dien heer, maar pas op, dat gij niet den spot met hem drijft. De eerste tooneelspeler af.
Nu, God zij met u! — Thans ben ik alleen,
O welk een schurk en lage slaaf ben ikl Of is ’t geen gruwel, dat die speler hier ,
In een verdichtsel, in een droom van hartstocht, '
Zijn ziel zoo dwingt naar wat hij zelf zich schiep,
Dat door de ontroering heel ’t gelaat hem bleek.
-ocr page 57-49
Het oog vol tranen, ’t uitzicht raadloos werd,
De stem hem brak, en houding en gebaar Zijn schepping leven deed, en dat om niets!
Om Hecuba I
Wat is hem Hecuba, wat is hij haar.
Dat hij haar tranen plengt? Wat zou hij doen.
Had hij de drijfveer, ’t wachtwoord voor ontroering Als ik? — En ik,
Ik geest- en krachtelooze ellendling, gluip.
Als Hans de droomer, plichtvergeten rond.
En kan niets zeggen, neen, niets voor een koning.
Die alles, gade en kroon en 't dierbaar leven Door vloekbren roof verloor. Ben ik een bloodaard?
Ja, ’k heb een duivenhart; ik heb geen ziel,
Die dwang mij bitter maakt; ’k had anders lang
Het roofgevogelt met het aas gemest
Van dezen slaaf. Boeleerder! moordnaar! schurk!
O, wraak! —
Wat! O, ik ezel! Dit is heldenmoed!
Ik, zoon van een vermoorden, dierb’ren vader.
Tot wraak gespoord door hemel beide en hel.
Ontlast, gelijk een sloor, mijn hart door woorden.
En smaal en vloek! — Aan ’t werk, mijn brein! — Ja, ’k weet,
’t Is wel gebeurd, dat schuldigen bij ’t zien
Eens schouwspels, door de waarheid van de kunst.
Zoo diep in ’t hart getroffen werden, dat Zij fluks hun euveldaden openbaarden;
Want hebbe ook moord geen tong, toch zal hij spreken Op wonderbare wijs. — Ja, ’k laat dien spelersnbsp;Iets spelen als ’t vermoorden van mijn vader.
En voor mijn oom; ik sla zijn blikken gade,
II- peil hem tot op 't leven; bloost, verblikt hij.
-ocr page 58-5°
Dan weet ik wat te doen. De geest, dien ’k zag, Kon nog een duivel zijn.
’k Wil voor mij-zelf een vaster grond dan thans; Daarom: dit schouwspel breng’ den koning schrik,nbsp;En drijv’ mij zijn geweten in den strik.
Hamlet af.
DERDE BEDRIJF.
EEN KAMER IN HET KASTEEL.
Middeldeur en zijdeuren, in diepe nissen, waarvoor zware gordijnen.
De Koning, de KoniNgin, Polonius, Ophelia, Rosencrantz en Guildenstern.
De Koning.
En kunt gij, door geen omweg zelfs, ervaren. Waarom hij zoo verward, zoo vreemd zich toont.nbsp;En met dien waanzin, woelig en gevaarlijk.
Zich dag op dag den geest zoo martlend kwelt?
Rosencrantz.
Zelf voelt hij zijn verbijstring, dit erkent hij.
Maar over de oorzaak laat hij zich niet uit.
-ocr page 60-52
Guildensïern.
En evenmin laat hij zich peilen.
De Koningin.
Hebt gij
Hem over eenig tijdverdrijf gepolst?
Rosencrantz.
Vorstin, het toeval deed ons onderweg Schouwspelers treffen; toen wij dit aan hemnbsp;Berichtten, scheen het hem een welkom nieuws;
Zij hebben, meen ik, reeds bevel, van avond Voor hem iets op te voeren.
POLONIUS.
Ja, dat is zoo.
Hij droeg mij op, aan uwe majesteiten ’t Verzoek te doen, het ding te komen zien.
De Koning.
Van ganscher harte; nu, ’t verheugt mij zeer.
Dat hij naar zoo iets ooren heeft.
Spoort, waarde heeren, hem nog verder aan En wekt den lust tot zulke dingen op.
Rosencrantz.
Volgaarne, Heer! Met Giiildenstern af.
De Koning.
Verlaat ons ook, Geertruide. Wij hebben, lieve! Hamlet ongemerktnbsp;Hierheen gelokt, opdat hij, als bij toeval,
Ophelia hier ontmoet’!
De Koningin.
Ik doe uw wensch.
Wat u betreft, Ophelia, ’k wensch van harte,
Dat uwe schoonheid de gelukkige oorzaak
Van Hamlets vreemdheid zij; dan voeren, hoop ik.
-ocr page 61-53
Uw deugden hem weêr in zijn vroeger spoor,
Tot beider eer.
Ophelia.
Zoo zij het, hooge vrouwe!
De Koningin af.
POLONIUS.
Ophelia, ga hier op en neêr. —¦ ’t Behage u,
Mijn vorst, dat we ons versteken.
Hij overhandigt Ophelia eeti brevier.
Lees dit boek;
De schijn van zulk een overpeinzing leen’
Uw eenzaamheid een kleur. Vaak zijn wij laakbaar,
’t Is niet te loochnen; want met vroom gebaar En kleur van godsvrucht oversuik’ren wijnbsp;Den duivel zelf.
De Koning, ter zijde.
O al te waar 1 Hoe treft Met felle striem dit zeggen mijn geweten!
De wang der sloor, met rood en wit verfraaid,
Is min afzichtlijk vaal bij ’t dekkend kleursel.
Dan mijne daad bij mijn blanketseltaal!
O zware last!
POLONIUS.
Ik hoor hem reeds; verbergen we ons, mijn vorst.
De Koning en Polonius treden achter een der gordijnen aan den zijwand. Ophelia zet zich met een hoek op een stoel nabijnbsp;defi achtergrond. Hamlet ko7nt op.
Hamlet.
Te zijn of niet te zijn, ziedaar de vraag;
Is ’t éedler voor den geest, de slingersteenen En pijlen van het nijdig lot te dulden,
Of ’t hoofd te bieden aan een zee van plagen
-ocr page 62-I
54
En, door verzet, ze te enden? — Sterven, — slapen.
Niets verder; — en, gesteld, een slaap is ’t einde
Van ’t hartwee en de duizend angsten, die
Des vleesches erfdeel zijn, — ’t waar een voleinding,
Met vroom gebed te wenschen. Sterven, — slapen,
Te slapen! licht ook droomen; — ja, dit stremt;
Want wat wij in dien doodslaap kunnen droomen.
Als wij van de aardsche warr’ling zijn bevrijd.
Dwingt ons tot aarzlen; die beschouwing doet De ellende tot zoo hoog een leeftijd komen;
Want wie verdroeg den spot en smaad der wereld,
Des onderdrukkers dwang, des hoogmoeds hoon,
’t Wee van verachte liefde, wetsvertreding,
Den trots van het gezach en ’t smalen, dat Verdienste van nietswaardigheid moet dulden, —
Als hij zichzelven ruste schenken kon
Met éénen priemstoot ? — Wie verdroeg die lasten.
En steunde en zwoegde in ’t harde juk des levens.
Zoo niet de schrik voor iets, iets na den dood, —
Dat onontdekte land, uit welks gebied Geen reiziger ooit keert, — den wil verlamde.
En eer ons ’t huidig kwaad verduren deed.
Dan vluchten tot een kwaad ons onbekend?
Zoo maakt het peinzen lafaards van ons allen.
En wordt de frissche blos van ’t kloek besluit Verzieklijkt door ’t onechte bleek van ’t mijm’ren ;
En ’t streven van den hooggezwollen moed.
Door deze omzichtigheid van stroom verandrend.
Verbeurt den naam van hand’ling. Stil nu, gij I Hij bespeurt Ophelia en beschouwt haar eenige ooge7ibUkkennbsp;met innig gevoel.
De schoone Ophelia! — Omsluit, o nimf,
-ocr page 63-In uw gebed ook mijne zonden!
Ophelia, ziet schijnbaar verschrikt op en komt van rechts naarnbsp;het midden.
Prins!
Hoe is ’t u sinds... ja, sinds wanneer? gegaan?
Hamlet.
Ik dank u needrig, wel, wel, wel.
Ophelia. Zij haalt een paar doosjens met kostbaarheden tevoorschijn.
’k Heb nog gedachtenissen van u. Prins,
Die ik sinds lang u weer te geven wenschte;
Ik bid u, neem ze hier terug.
Hamlet wendt zich plotseling af en ofitwaart Polonius, die juist door een reet gluurde en bij deze beweging de gordijnennbsp;snel weder laat vallen.
Hamlet.
Ik niet;
Neen zeker, nooit heb ik u iets gegeven.
Ophelia.
Vereerde Prins, gij weet wel, dat gij ’t gaaft.
Met woorden van den zoetsten geur, die hoog Hun waarde stijgen deed; die geur vervloog,
Neem ’t weder; arm is voor wie edel denkt,
De rijkste gift, als ons de gever krenkt.
Hier, neem, mijn Prins.
Hamlet.
A ha! zijt gij eerbaar?
Ophelia.
Wat, Prins ?
-ocr page 64-S6
Hamlet.
Zijt gij schoon?
Ophelia.
Wat meent uw hoogheid?
Hamlet.
Dat, als gij eerbaar zijt en schoon, gij uw eerbaarheid en schoonheid niet met elkander moet laten verkeeren.
Ophelia.
Kan schoonheid. Prins, beter omgang hebben dan met eerbaarheid ?
Hamlet.
Ja zeker, want de macht der schoonheid zal eerder de eerbaarheid tot een koppelaarster vormen, dan dat de invloed der eerbaarheid schoonheid tot haars gelijke maken kan; dit wasnbsp;vroeger iets wonderspreukigs, maar nu wordt het door den tijdnbsp;bevestigd. Ik heb u eens bemind.
Ophelia.
Inderdaad, mijn prins, gij hebt het mij doen gelooven.
Hamlet.
Gij hadt mij niet moeten gelooven, want de deugd kan niet zoo op onzen ouden stam geënt worden, dat wij van dezennbsp;geen bijsmaak overhouden. Ik beminde u niet.
Ophelia.
Des te meer was ik bedrogen.
Hamlet.
Ga in een klooster. Waartoe zoudt gij zondaars ter wereld willen brengen? Ik voor mij ben tamelijk eerbaar, maar ik zounbsp;mij toch van zaken kunnen beschuldigen, om welke het beternbsp;ware, dat mijn moeder mij nooit geboren had. Ik ben zeernbsp;trotsch, wraakzuchtig, eergierig; ik heb meer wandaden tot mijnnbsp;beschikking, dan dat ik gedachten heb om ze uit te denken, verbeeldingskracht om haar gestaltenis te geven of tijd om ze uit
-ocr page 65-te voeren. Wat behoeven zulke wezens als ik rond te kruipen tusschen hemel en aarde? Wij zijn ellendige schurken, allen;nbsp;geloof niemand van ons. Ga uws weegs, naar een klooster.nbsp;Waar is uw vader?
Ophelia.
Te huis, Prins.
Hamlet.
I.aat de deur achter hem dichtsluiten, opdat hij nergens voor nar spele dan in zijn eigen huis. Vaarwel!
Ophelia.
I O help hem, genadige hemel!
Hamlet.
Als gij ooit huwt, geef ik u dezen vloek tot uitzet. Wees zoo kuisch als ijs, zoo zuiver als sneeuw, gij ontgaat toch den lasternbsp;niet. Ga in een klooster, ga, vaarwel! of als gij volstrekt wiltnbsp;trouwen, neem een zotskap, want verstandige mannen wetennbsp;maar al te goed, welke monsters gij van hen maakt. Ga in eennbsp;klooster, ga, en wel schielijk. Vaarwel!
Ophelia.
O hemelsche machten, herstelt hem!
Hamlet.
Ik weet ook wel van uw beschilderen, al te goed. God heeft u een gezicht gegeven en gij maakt u een ander; gij huppeltnbsp;en trippelt en lispelt en geeft aan Gods schepselen verdraaidenbsp;namen en laat uwe wulpschheid voor argeloosheid doorgaan.nbsp;Ga heen, ik wil er niets meer van weten; het heeft mij al dolnbsp;gemaakt. Ik zeg u, wij willen geen huwelijken meer hebben;nbsp;die reeds gehuwd zijn, mogen blijven leven, allen, op één na;nbsp;de overigen moeten blijven, zooals zij zijn. Ga in een klooster,nbsp;ga! Hamlet af.
Ophelia.
G, welk een eedle geest is hier verwoest!
-ocr page 66-Des hoovlings, denkers, krijgers, oog, tong, zwaard,
De hoop en bloem van d’ eens zoo rijken staat,
Der zeden spiegel, der beschaving toonbeeld,
Waar ieders oog op staarde, thans... niets, niets!
En ik, ik armste, ellendigste aller vrouwen.
Die zijner eeden honing zoog, zie thans
Dat edelst, albeheerschende vernuft
Vol scherpen wanklank, als ontstemde klokken.
Dit eenig beeld van frisch ontloken jeugd Verwelkt door waanzin. Wee mij arme, dienbsp;Gezien heb, wat ik zag, zie wat ik zie Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ophelia af.
De Korting' en Polonius komen te voorschijn.
De Koning.
Wat! liefde? neen, dat is ’t niet, wat hem drijft;
En wat hij sprak, hoewel een weinig woest.
Was niet als waanzin. In zijn ziel is iets,
Waar zijn zwaarmoedigheid op broedt, en ’k vrees,
Is ’t uitgebroed en komt het aan het licht.
Dan is ’t gevaarlijk; om het kwaad te keeren,
Is dit, na kort en goed beraad, mijn plan:
Hij moet met allen spoed naar England, om De schatting, die het ons onthield, te vordren;
Misschien verdrijven zee en vreemde landen,
Door wat zij hem in stdge wiss’ling toonen.
Hem uit het hart dat iets, dat thans er huist En zóó zijn brein bevangt, dat hij zichzelfnbsp;Geen meester is. — Wat dunkt u van dit plan?
Polonius.
Goed zal het doen, maar toch, ik blijf er bij,
’t Begin en de oorsprong van zijn jammer is Versmade liefde. —¦ Volg uw wil, mijn vorst;
Maar hoor toch, laat zijn koninklijke moeder.
-ocr page 67-Na ’t schouwspel, en geheel alleen, ronduit Hem dringen, dat hij haar zijn leed vertrouw;
En is ’t u goed, dan hoor ik heimlijk toe;
Mislukt haar dit, zend dan hem weg naar England, Of sluit hem op, waar ’t uwe wijsheid kiest.
De Koning.
Ja, ’tmoet zoo zijn, al wierd het fel gelaakt; Waanzin bij grooten blijv’ niet onbewaakt.
EEN ZAAL IN HET KASTEEL; EEN TOONEEL IS ER OPGESLAGEN.
Hamlet en Eenige Tooneelspelers.
Hamlet.
Ik bid u, spreekt dit gedeelte, zooals ik het u voorzeide, vlot van de tong; als gij het uitbulkt, zooals velen van uw gild doen,nbsp;had ik al zoo lief, dat de stads-omroeper mijn verzen opsneed.nbsp;En zaagt ook niet te veel met uw armen in de lucht, zóó,nbsp;tnaar behandelt alles naar eisch, want zelfs midden in den stortvloed, storm en wervelwind, mag ik wel zeggen, van hartstochtelijkheid, moet gij u een zelfbeheersching verwerven en eigennbsp;maken, die haar vrij houdt van ruwheid en van overdrijving.nbsp;O, het grieft mij tot in de ziel, als ik een plompen, dik be-
-ocr page 68-6o
pruikten kerel een roerend tooneel in stukken, ja, in flarden zie scheuren, om de ooren van den engelenbak te doorkrijschen,nbsp;die voor het grootste gedeelte voor niets vatbaar zijn, dan voornbsp;onverklaarbare pantomimes en woest getier; ik zou zulk eennbsp;kerel kunnen laten geeselen, omdat hij de grimmigheid vannbsp;Termagant overdrijft, Herodes overherodest; ik bid u, vermijdt dat.
Eerste Tooneelspeler.
Ik sta er uw hoogheid borg voor.
Hamlet.
Weest ook niet al te mat, maar laat uw eigen oordeel uw leidsman zijn; regelt uw gebaar naar het woord, uw woord naarnbsp;het gebaar, en houdt daarbij vooral in het oog, dat gij de gematigdheid der natuur niet overschrijdt. Want alle overdrijvingnbsp;is tegen de bedoeling van het schouwtooneel, welks strekking,nbsp;van oudsher tot nu toe, was en is, aan de natuur als het warenbsp;een spiegel voor te houden, aan de deugd haar eigen trekken, aannbsp;de verworpenheid haar eigen beeld te toonen, en aan onze eeuw,nbsp;zooals die in personen en zeden leeft, haar gedaante en afdruk.nbsp;Wordt dit overdreven of niet bereikt, dan moge het de onkundigen doen lachen, de verstandigen moet het verdrieten; en denbsp;afkeuring van een der laatsten moet naar uw schatting zwaardernbsp;wegen dan de bijval van een schouwburgvol der anderen. O,nbsp;er zijn spelers, die ik heb zien spelen en van anderen heb hoorennbsp;prijzen, en zelfs zeer hoog, die, om het op zijn zachtst uit tenbsp;drukken, noch in taal op een christenmensch gelijkend, nochnbsp;in gang op een christen, heiden of eenig mensch, zoo verwaandnbsp;stampten en bulkten, dat ik dacht, dat de een of ander opperman van de Natuur menschen had willen maken en ze verknoeid had, zoo afschuwelijk bootsten zij de menschheid na.
Eerste Tooneelspeler.
Ik hoop. Heer, dat wij dat bij ons tamelijk wel hebben afgeschaft.
-ocr page 69-6i
Hamlet.
o Schaft het geheel af! — En nog iets; laat toch uw narren op het tooneel niet rrieer zeggen dan in hun rol staat, want ernbsp;zijn er onder, die zelf in lachen uitbarsten om een troep onnoo-zele toeschouwers aan het lachen te brengen, al moet juist opnbsp;dat oogenblik de aandacht gevestigd zijn op een onmisbarenbsp;samenspraak in het stuk; dat is schandelijk en toont een aller-jammerlijkste eerzucht in den nar, die zoo quot;^pleegt te doen. Gaatnbsp;nu en maakt u gereed.
De tooneelspelers af. Horatio koml op.
Hamlet.
Zoo, gij, Horatio?
Horatio.
Ja, waarde Prins, tot uwen dienst.
Hamlet.
Horatio, gij zijt een man, zoo wakker.
Als ooit mijn omgang een aan mij verbond.
Horatio.
O waarde Prins 1
Hamlet.
Neen, denk niet, dat ik vlei;
Want welk een voordeel kan ik van u hopen,
U, met uw wakk’ren geest als eenig goed?
Hoor, sinds mijn ziel haar eigen keus kon doen.
En mensch van mensch kon onderscheiden, heeft Zij u voor zich gestempeld, want gij waartnbsp;Als leedt gij niets, terwijl gij alles leedt.
Een man, die gunst en ongunst van Fortuin Met d’eigen dank ontvingt; gezegend zij.
Wier driften zoo door ’t oordeel zijn getemperd.
Dat zij geen fluit zijn, waar Fortuna’s vinger Een toon naar luim uit lokt. Geef mij den man.
-ocr page 70-02
Geen slaaf van driften, en ik koester hem
In ’t diepste van mijn hart, in ’t hart van ’t hart.
En zoo doe ’k u. — Maar reeds te veel hiervan. —
’t Is hier tooneelopvoering voor den koning;
Een vorstenmoord komt er in voor, gelijkend Op wat van mijns vaders dood u meldde.
Ik bid u, als gij dit tooneel ziet komen.
Let dan, met al de speurkracht uwer ziel,
Op mijnen oom; als zijn verborgen schuld Op ééne plaats niet uit de omhulling breekt.
Dan is ’t een hellespooksel dat wij zagen.
En zwart, berookt, gelijk Vulkanus’ smidse,
Is mijn verbeelding. Geef nauwlettend acht.
Want ik ook hecht aan zijn gelaat mijn blik;
Daarna vereen’ zich met mijn oordeel ’t uwe.
Om zijn gedrag te toetsen.
Horatio.
Goed,^ mijn Prins.
Hamlet.
Daar komen ze aan; ik moet weer rustloos zijn;
Neem gij een plaats in.
Een Deensche marsch. Trompetgeschal. De Koning en Koningin, Polonius, Ophelia, Rosencrantz, Giiildenstern en anderen op.
De Koning. nbsp;nbsp;nbsp;lt;
Hoe gaat het leven, neef Hamlet?
Hamlet.
Voortreffelijk, op mijn woord, van kameleonskost; ik voed mij met lucht en word met beloften volgepropt. Kapuinen kuntnbsp;gij zoo niet vetmesten.
De Koning.
Aan zulk een antwoord heb ik niets. Hamlet; die woorden zijn niet voor mij.
-ocr page 71-63
Hamlet.
En van mij ook niet meer. — Tot Polonius. Hebt gij mij niet verteld, Heer, dat gij ook eens aan de hoogeschool komedienbsp;hebt gespeeld?
Polonius.
Ja, mijn Prins, dat heb ik; en ik ging voor een goedtooneel-speler door.
Hamlet.
En in welke rol traadt gij op?
Polonius.
Ik trad in de rol van Julius Caesar op; ik werd op hetVapi-tool omgebracht; Brutus bracht mij om.
Hamlet.
Dat was een brutaal stuk van hem, zulk een kapitaal kalf om te brengen. — Tot Rosencrantz. Zijn de spelers klaar?nbsp;Rosencrantz.
Ja, mijn Prins, zij wachten op uw believen.
De Koningin.
Kom hier, beste Hamlet, kóm naast mij zitten.
Hamlet.
Neen, beste moeder, hier is een sterker magneet. Hij vlijt zich aan Ophelia’s voeten neer.
Polonius, ziet den Koning veelheteekenend aan. A ha! hoort gij dat wel ?
Hamlet.
Jonkvrouw, zal ik zoo liggen? Een heerlijk denkbeeld, zoo IR den schoot van een meisje te liggen?
Ophelia.
Zegt gij iets. Prins?
Hamlet.
Neen, niets. Hij lacht.
Ophelia.
Gij zijt vroolijk, Prins.
-ocr page 72-64
Hamlet.
Wie? Ik?
Ophelia.
Ja, Prins.
Hamlet.
O God! een eerste grappenmaker! Wat zou een inensch al anders doen, dan vroolijk zijn. Want zie eens, hoe vergenoegdnbsp;mijn moeder er uitziet, en mijn vader is nog geen twee urennbsp;geleden gestorven.
Ophelia.
Neen, het is twee maal twee maanden. Prins.
Hamlet.
Zoo lang reeds ? O hemel, al twee maanden dood en nog niet vergeten? Dan is er hoop, dat de nagedachtenis van een grootnbsp;man zijn leven wel een half jaar zal overleven, als hij tennbsp;minste kerken heeft gebouwd.
Muziek van hobo's, fluiten en pauken. Daarna De Woordvoerder van dek Proloog.
Wij staan hier met ons stuk bereid En smeeken, dat goedgunstigheidnbsp;Bij ons vereerd gehoor ons beid’!
Met een buiging af.
Hamlet.
Is dit een proloog of het rijmpjen van een ring?
Ophelia. nbsp;nbsp;nbsp;•
’t Is kort. Prins.
Hamlet.
Als vrouweliefde.
Op het tooneel komen op: een Koning en een Koningin.
De Tooneelkoning.
Reeds dertig maal ging Phoebus’ wagen rond Om Nereus’ stroom en Tellus’ vasten grond.
-ocr page 73-De volle maan heeft haar geborgde stralen Aan de aard bedeeld reeds twaalf maal dertig malen,nbsp;Sinds liefde ons hart en Hymen onze handennbsp;Vereenden door den heiligste aller banden.
De Tooneelkoningin.
Eh even vaak nog mogen zon en maan,
Eer onze liefde sterv’, hun wegen gaan.
Maar ach, uw uitzicht in den laatsten tijd,
Uw matheid, alles toont mij, dat gij lijdt.
De Tooneelkoning.
Ja, lieve, ’k voel ’t, mijn uur van heengaan naakt,
De band van ziel en lichaam wordt geslaakt.
Doch gij blijft in deez’ schoone wereld leven,
Vereerd, bemind; veellicht, door min gedreven Als ik, biedt u een tweede.. .
De Tooneelkoningin.
O zwijg, niets meer!
’tWaar’ zielsverraad aan u, minde ik ooit weer! Vervloekt, wie ooit een tweeden toebehoort;
Wie dat doet, heeft haar eersten man vermoord.
Hamlet, ter zijde.
Alsem, alsem 1
De Tooneelkoning.
’k Geloof, gij hebt, zoo als gij denkt, gesproken.
Maar vaak, zeer vaak wordt een besluit verbroken; Dus, droom van trouw aan d’ eersten echtgenoot.nbsp;Met uw gemaal sterft ook uw droom den dood.
De Tooneelkoningin, knielend.
Geef, Hemel, mij geen licht, geen brood meer, aard; Doemt, dag en nacht, mij lust en rust onwaard;
Hier en hier namaals volg’ mij eeuwge pijn.
Mocht ik eens weeuw, ooit weder gade zijn!
-ocr page 74-66
Hamlet tot Ophelia.
Als zij nu die gelofte eens brak!
De Tooneelkoning.
Een duren eed! — Verlaat mij, lieve een poos;
’k Ben afgemat, de dag schijnt eindeloos;
Ik hoop, dat rust mij sterk’!
Hij legt zich op de zodenbank neder en slaapt in.
De Tooneelkoningin.
Slaap zacht! o, schelde
Een onheil nimmer, o geliefde, ons beide! nbsp;nbsp;nbsp;Af.
Hamlet.
Wel, moeder, hoe bevalt u het stuk?
De Koningin.
De koningin sjrreekt te sterk, dunkt mij.
Hamlet.
O, maar zij zal woord houden.
De Koning.
Kent gij het stuk? Er is toch niets in, dat aanstoot kan geven? Hamlet.
O neen, alles is kortswijl, vergiftiging uit kortswijl; geen aanstoot ter wereld.
De Koning.
Hoe heet het stuk?
Hamlet.
De muizenval. Dit stuk is de voorstelling van een moord, in Weenen gepleegd. Gonzago is de naam van den hertog, zijnnbsp;gemalin heet Battista. Gij zult het zoo dadelijk zien; het i.snbsp;een schelmsch bedrijf. Maar wat hindert dat? Uwe majesteitnbsp;en wij, die niets op on^ geweten hebben, behoeven ons nietsnbsp;aan te trekken; laat de geschrijnde knol achteruit slaan, onzenbsp;schouders zijn ongedeerd. — Lucianus komt op het kleinenbsp;tooneel op. Dat is een zekere Lucianus, een neef van den
-ocr page 75-koning. — Begin, moordenaar; vqor den drommel! houd op met die verfoei’lijke gezichten en begin.
Lucianus, op het kleine tooneei.
Gedachten zwart, gift sterk, gelegen stond,
De hand gereed, geen loerend oog in ’t rond;
Snood sap van kruiden, ’s middernachts gegaard.
Driemaal door Hecate met dood bezwaard.
Gij, toon uw onheilvolle tooverkracht.
Op ’t krachtig leven fluks uw overmacht!
Hij druppelt het vergif in het oor van den slapenden Koning.
Hamlet.
Hij vergiftigt hem in zijn tuin, om zijn rijk. Zijn naam is Gonzago; de geschiedenis bestaat, en is in uitnemend Itali-aansch beschreven. Gij zult zoo dadelijk zien, hoe de moordenaar de liefde van Gonzago’s vrouw weet te winnen.
Ophelia.
De koning staat op.
Hamlet.
Wat! door valsch brandalarm verschrikt?
De Koningin.
Wat schort mijn gemaal?
POLONIUS.
Staakt de uitvoering! Geef mij een licht! —
De Koning.
• Weg!
Allen.
Licht! licht! licht!
Allen af, behalve Hamlet en Horatio. Hamlet.
’t Gekwetste hert zoek’ hijgend rust En ’t ongedeerde speel’;
O, de een heeft leed en de ander lust. Dat is ZOO ’s werelds deel.
-ocr page 76-68
Zou dit mij niet, vriend, en een bosch van vederen, (als de rest mijner heerlijkheid van mij afviel,) aan een aandeelheb-bersplaats in een tooneelspelersbent kunnen helpen?
Horatio.
Ten minste aan een half aandeel.
Hamlet.
Neen, wel aan een heel. O, mijn beste Horatio, hebt gij ’t gemerkt ?
Horatio.
Zeer goed, mijn Prins.
Hamlet.
Zoodra er sprake was van vergiftigen, . . .
Horatio.
Ik. heb hem scherp in het oog gehouden.
Hamlet.
Aha! — Kom, nu muziek 1 Kom, de fluitspelers! —
Want als het spel den Koning niet behaagt,
De grond zal zijn, dat hem — het spel mishaagt. —
Kom, muziek!
Rosencrantz en Guildenstern komen op. Guildensïern.
Beste Prins, vergun mij een woord met u.
Hamlet.
Een geheele geschiedenis, man.
Guildenstern.
De koning. Prins,....
Hamlet.
Nu vriend, wat heeft hij ?
Guildenstern.
Hij is op zijn kamer en verbazend van streek. ^
Hamlet.
Door den wijn, Heer?
-ocr page 77-Guildenstern.
Neen, Prins, veeleer door de gal.
Hamlet.
Dan zoudt gij meer verstand toonen door dit aan zijn geneesheer te melden, want als ik hem een zuiveringsdrank moest voorschrijven, zou de gal hem misschien nog veel meer plagen.
Guildenstern.
Beste Prins, houd uw antwoorden eenigszins in bedwang en Spring niet zoo wild af, van wat mij opgedragen is u te zeggen.
Hamlet.
Ik ben geheel mak. Heer; — spreek.
Guildenstern.
De Koningin, uwe moeder, heeft mij in de diepste bekommernis des harten tot u gezonden.
Hamlet.
Gij zijt welkom.
Guildensten.
Neen, beste Prins, deze beleefdheid is niet van de echte soort. Als het u behaagt mij een redelijk antwoord te geven, zal iknbsp;Uw moeders bevel volbrengen; zoo niet, zal mijn taak met uwenbsp;¦Vergiffenis en mijn heengaan ten einde zijn.
Hamlet.
Ik kan niet. Heer.
Guildenstern.
Wat niet, Prins?
Hamlet.
U een redelijk antwoord geven; mijn geest is in de war; maar Heer, zulk een antwoord, als ik kan geven, is tot uw dienst,nbsp;of liever, tot mijn moeders dienst, zooals gij zegt; daarom nietsnbsp;¦verder, maar ter zake. Mijn moeder, zegt gij, —
Rosencrantz.
Zij verlangt u te spreken in haar kamer, eer gij u ter rust begeeft.
-ocr page 78-70
Hamlet.
Wij zullen gehoorzamen, als ware zij tienmaal onze moeder. Hebt gij nog iets meer met ons te verhandelen?
Rosencrantz.
Prins, eens hieldt gij veel van mij.
Hamlet, de handen opheffend.
Dat doe ik nog, bij deze grijpers en stelers!
Rosencrantz.
Beste Prins, wat is toch de oorzaak van uw ontstemdheid ? Waarlijk, gij sluit de deur voor uw eigen vrijheid, als gij uwnbsp;kommer voor uwen vriend verheimelijkt.
Hamlet.
Vriend, ik kom niet vooruit in de wereld.
Rosencrantz.
Hoe kan dit, terwijl gij toch de stem van den koning zelf hebt voor uw erfopvolging in Denemarken?
Hamlet.
Ja, Heer, maar. . . . De tooneelspelers en muzikanten kotnen over het kleine tooneel in de zaal, om heen te gaan. O, denbsp;fluiten! Geef mij er een. Hij neemt een fluit van hen. Waaromnbsp;draait gij zoo om mij heen, ten einde onder den wind van mijnbsp;te komen, alsof gij mij in een net wilt drijven?
Guildenstern.
O mijn Prins, als mijn ijver te stout is, dan is het vriend-schapsonbescheidenheid.
Hamlet.
Dat begrijp ik niet goed. Wilt gij eens op deze fluit spelen?
Guildenstern.
Hamlet.
Ik kan het niet, Prins.
Ik bid u.
Guildenstern.
Geloof mij, ik kan niet.
i
-ocr page 79-71
Hamlet.
Ik dring er op aan.
Guiluenstern.
Ik ken er geen enkelen greep van, Prins.
Hamlet.
Het is even gemakkelijk als liegen; regeer deze windgaten raet uw vinger en duim, blaas in de fluit met uw mond en zijnbsp;zal de welluidendste muziek voortbrengen. Zie maar, hier zijnnbsp;de kleppen.
Guild ENSTERN.
Maar ik heb ze niet in mijn macht om er eenige harmonische tonen uit te halen; ik versta de kunst niet.
Hamlet.
Nu, zie toch eens, welk een ellendig ding gij van mij maakt! Hij wildet op mij spelen; gij houdt u alsof gij mijn kleppennbsp;kent; gij zoudt het hart van mijn geheimen willen uitrukken;nbsp;gij wildet van mijn laagsten toon tot de hoogste noot van mijnnbsp;stem mij uithooren; en er is veel muziek en uitmuntend geluidnbsp;in dit kleine instrument, maar gij kunt het niet doen spreken.nbsp;Bij God! Gelooft gij, dat op mij gemakkelijker te spelen is dannbsp;op een fluit? Denk mij welk instrument gij maar wilt; gij kuntnbsp;mij wel ontstemmen, maar op mij spelen, neen!
Polonius komt op.
Hegroet, Heer!
Polonius.
Prins, de koningin wenscht u te spreken, en wel dadelijk.
Hamlet.
Ziet gij die wolk daar, die zooveel heeft van een kameel?
Polonius.
Bij onze lieve vrouwe, ’t is volkomen een kameel, inderdaad.
Hamlet.
Mij dunkt, ze ziet er uit als een wezel.
-ocr page 80-72
POLONIUS.
Zij heeft een rug als een wezel.
Hamlet.
Of als een walvisch?
POLONIUS.
Sprekend een walvisch.
H.4MLET.
Nu, dan zal ik bij mijn moeder komen, zoo voort. Ter zijde. Zij brengen er mij toe, nar te zijn, zoo ver ik het maar uitnbsp;kan houden. — Ik kom voort.
POLONIUS.
Ik zal het gaan zeggen. Polonius af.
Hamlet.
„Voortquot; is nog al gemakkelijk te zeggen. —¦ Verlaat mij, vrienden. Roseucraniz, Guildenstern en Horatio af.
Hamlet, alleen.
’t Is nu het echte spookuur van de nacht,
Dat graven gapen en de hel haar pestwalm
Op de aarde blaast. Warm bloed kon ik nu drinken.
En bitt’re gruwden plegen, die de dag
Met huivring zien zou. Stil, thans naar mijn moeder. —
O hart! verzaak niet uw natuur! De ziel Van Nero dring’ deez’ vaste borst niet in;
Ik moge wreed zijn, onnatuurlijk niet.
’k Wil dolken tot haar spreken, niet gebruiken;
Mijn tong en ziel, toont hierbij huichelkunst;
Hoe ook, mijn ziel, uw taal voor schuld haar straff.
Bezegel ’t niet met daden; neen, houd af! Hamlet af.
-ocr page 81-EEN KAMER IN HET KASTEEL.
De Koning loopt in gemoedsbeweging op en neer, maar neemt' dadelijk een rustige houding aan, zoodra Guildenstern ennbsp;Rosencrantz binnentreden.
De Koning.
Zijn doen staat mij niet aan; en ’tis voor ons Niet veilig, als zijn waanzin vrij/kan razen.nbsp;Daarom, maakt u gereed; ge ontvangt terstondnbsp;Uw lastbrief en hij moet met u naar England.
Guildenstern.
Onmidd’lijk maken we ons gereed.
Het is een wijze, vrome en heü’ge zorg,
Die velen, velen te behoeden, die Door uwe majesteit bestaan en leven.
De Koning.
Ik bid u, rust u ijlings tot die reis;
Wij willen ’t schrikbeeld ras in boeien slaan,
Dat thans te vrij zich roert.
Rosencrantz.
Wij maken spoed. Mosencrantz met Guildenstern af.
POLONIUS, komt op.
Vorst, hij begeeft zich naar zijn moeders kamer, ’k Verschuil mij achter ’t wandtapijt en hoor,nbsp;Wat daar geschiedt; zij leest hem wis de les,
74
En, zooals gij recht wijslijk hebt gezegd,
’t Is zaak, dat ook een ander dan een moeder.
Steeds van natuur partijdig, scherp beluistre,
Wat hij te zeggen heeft. Vaarwel, mijn Vorst,
Eer gij ter ruste gaat, ben ik terug.
En meld u, wat ik weet.
De Koning.
Dank, dank, mijn vriend.
Polonius af.
De Koning, alleen.
O gvuw’lijk is mijn schuld, zij schreit ten hemel.
Op haar rust d’ eerste en alleroudste vloek :
Een broedermoord! — Neen, bidden kan ik niet,
Hoe ik het wensch en wil. — Doch waartoe dient Genade, als om de kracht der schuld te breken ?
’k Wil bidden, ja.. . maar o ! wat vorm van bede Past mij ? Vergeef mij d’ oversnooden moord! —
Dit kan niet zijn, want ik bezit nog steeds De vruchten, die mij dreven tot den moord:
Mijn kroon, mijn koningsmacht, mijn koningin.
Vindt hij gend, die ’t zondeloon behoudt?
O diepe ellend’! o boezem, zwart als ’t graf!
O ziel, verstrikt, die, worstlend om bevrijding,
U vaster woelt! —• Helpt, englen! stugge knieen,
Beproeft het, buigt u! en gij, hart van staal.
Wordt murw als spieren van ’t pas aad’mend wicht;
Misschien wordt alles goed. De Ko7iing knielt nede7-.
Hamlet, komt op, voorzichtig, sluipend.
Nu kon ik ’t doen; gemakk’lijk, nu hij bidt;
Nu wil ik ’t doen; —• en zoo vaart hij ten hemel.
En zoo heb ik mijn wraak? — Laat zien, is ’t waar?
-ocr page 83-Een schurk vermoordt mijn vader, en daarvoor nbsp;nbsp;nbsp;^
Zend ik, zijn een’ge zoon, dienzelfden schurk Ten hemel!
Wat! dit waar’ loon en handgift, maar geen wraak. —
Hij overviel mijn vader, na zijn maal,
In zijner zonden vollen voorjaarsbloei;
En hoe zijn reek’ning staat, weet God alleen;
Maar voor zoover wij menschen ’t kunnen nagaan.
Boet, lijdt hij zwaar. — En zou dit wrake zijn.
Versla ik hem bij ’t lout’ren zijner ziel.
Bereid en toegerust voor d’ overgang ?
Neen!
Ter scheede, zwaard; kies wreeder tijd ter straffe!
Als hij een roes heeft, slaapt of woedend is.
Of aan het dobb’len, vloeken of iets anders.
Dat ieder uitzicht rooft op zaligheid,
Plof dan hem neêr, ten hemel met de verz’nen,
Zijn vloekziel zwart, gelijk de hel, waarheen
Zij vaart. Thans naar mijn moeder; — zoo ik draal,
’t Is artsenij tot rekking uwer kwaal.
) nbsp;nbsp;nbsp;Hamlet af.
De Koning, oprijzend en naar voren tredend. Mijn woord stijgt op, aardsch blijft mijn ziel en zin;
Geen zielloos woord dringt ooit den hemel in.
De Koning af.
Verandering met open doek.
-ocr page 84-DE KAMER DER KONINCxIN.
Eèn hreede, dubbele deur, diep, met zware gordijnen er voor, op de7t achtergrond; in den zijwand links, een kleinere deur.nbsp;Een tafel met lampen verlicht, twee stoelen in 'tmidden; aannbsp;de zijwanden twee portretten; voor dat van den oudeti Hamletnbsp;hangt een gordijn.
De Koningin gezeten; Polonius staat voor haar. POLONIUS.
Zoo daadlijk komt hij; haal hem duchtig door;
Zeg, dat zijn moedwil onverdraaglijk wordt,
En dat gij tusschen feilen toorn en hem
Als schild gediend hebt. ’k Zwijg, maar ’k bid u, zeg
Hem goed de waarheid.
De Koningin.
’k Sta voor mij-zelf u in; wees onbezorgd;
Verberg u, ’k hoor hem komen.
Polonius verbergt zich achter het tapijt der middendeur; Hamlet komt op door de zijdeur.
Hamlet.
Nu, moeder, wat is uw verlangst?
Koningin.
Hamlet, gij hebt uw vader diep gekrenkt.
Hamlet.
Moeder, gij hebt mijn vader diep gekrenkt.
De Koningin.
Kom, gij geeft antwoord met zeer vrije tong.
-ocr page 85-Hamlet.
Ga, gij doet vragen met recht booze tong.
De Koningin.
Wat moet dit, Hamlet?
Hamlet.
Wat is uw verlangst?
De Koningin.
Vergeet gij wie ik ben?
Hamlet.
Bij God, gij zijt
De Koningin, vrouw van uws eega’s broeder,
Maar ook mijn moeder; o, waar’ dat zoo niet!
De Koningin.
Nu, mogen and’ren dan tot reed’ u brengen.
Zij wil heengaan. Hamlet treedt haar in den weg, wijst haar plaats te nemen op een stoel en blijft dicht voor haar staan.
Hamlet.
Neen, zet u neêr; gij wijkt niet van deez’ plaats.
Gij gaat niet, eer ik u een spiegel voorhield,
Waarin ge uw innigst wezen hebt aanschouwd.
De Koningin.
Wat wilt gij doen? Gij wilt mij toch niet dooden?
Roepend:
Hulp! hulp 1 hulp !
POLONIUS, uit zijn schuilhoek, de deur openend.
O hulp! hulp! hulp!
Hamlet, neemt snel zijn zwaard en stoot.
Wat daar? Een rat? Om een ducaat, ik dood hem.
PoLONius, nederstortend, achter de gordijn.
Wee, wee, dat is de dood! Hij sterft.
De Koningin.
Wee! wat hebt gij gedaan ?
-ocr page 86-Hamlet.
Ik weet het niet.
Is Let de koning ? Hij slaat de gordijn terug en ontdekt Polonius.
De Koningin.
O, welk een dol en bloedig doen is dit!
Hamlet.
’t Is bloedig, ja,— zoo slecht schier, als, — hoor, moeder! Eens konings moord en ’t huwlijk met zijn broeder.
De Koningin.
Eens konings moord!
Hamlet.
Ja, ja, dat zeide ik.
Hij staart op Polonius’ lijk.
O gij bemoeizieke, oude dwaas, vaarwel!
Ik hield u voor uw hoog’re, neem uw noodlot;
Al te gedienstig, ziet gij, brengt gevaar.
Hij sluit ae deur en laat de gordijn voor het lijk neder. Tot zijn moeder naderend:
Neen, staak dat handenwringen; zet u neder.
En laat me uw harte wringen, want dat doe ik,
Wanneer ’t uit kneedbre stof bestaat, en niet Door vloekbre sleur van ’t kwaad zoo is verstaald.
Dat elk gevoel er op verstompt en afglijdt.
De Koningin.
Wat heb ik dan gedaan, dat gij een taal.
Zoo ruw, mij toe te buld’ren waagt?
Hamlet, wijst op de portretten.
Blik hier, op deze beeltnis en op die.
Hij schuift de gordijn voor het eene portret weg.
Twee broeders, naar het leven afgemaaid.
-ocr page 87-Zie, welk een adel zetelde op dat aanschijn:
Een bouw en een gestalte, ja, waarop
Elk God, naar ’t scheen, zijn stempel drukte, als om
Der wereld toe te roepen: ziet, een man!
Dat wis uw gade; geef nu verder acht.
Dit is uw gade, een halm, door brand bevlekt, Verderflijk voor zijn broeder. Hebt gij oogen?
Neen, noem ’t geen liefde, want op uwen leeftijd Is de uitgelatenheid van ’t bloed reeds maknbsp;En hoort naar rede; maar wat rede drong unbsp;Van dien naar dezen? AVaanzin zou niet dwalen.
En nooit sloeg zinsbeguichling zoo ’t besef In boei, of ’t hield bij ’t kiezen eenig oordeelnbsp;Bij zulk een onderscheid.
Waar is uw blos, o schaamte? Wilde hel.
Wekt gij dien opstand in matronen-beendreii.
Dan zij voor ’t vuur der jeugd de deugd als was En smelte in zijnen gloed; dan zij ’t geen schande.nbsp;Zoo jonge hartstocht blaakt.
De Koningin.
O Hamlet! Zwijg!
Gij richt mijn oog op ’t binnenst mijner ziel.
En daar ontwaar ik zwarte, onwischbre vlekken;
Uw woorden dringen in mijn oor als dolken,
Niet meer, mijn Hamlet!
Hamlet.
Een moordnaar en een schurk, Een, niet het tiende waard van ’t twintigstenbsp;Van uwen eersten gd, een vorst-hansworst.
Een beurzensnijder van ’t bewind en ’t rijk.
Die van een plank de kostbre kroon ontvreemdde En in den zak stak.
-ocr page 88---^1
So
De Koningin.
O! niet meer!
Hamlet.
Een bonte lappenkoning! Het vertrek wordt donkerder. De Geest komt te voorschijn, in huisgewaad.
Hamlet.
Helpt mij en breidt uwe wieken over me uit,
¦Gij englenscharen! — Eedle schim, wat wilt gij?
De Koningin.
Helaas! hij is krankzinnig!
Hamlet.
Komt gij niet om uw tragen zoon te laken,
Die, tijd en hartstocht spillend, ’t hoog gewichtig Volvoeren nalaat van uw schrikbren last?
¦O spreek!
De Geest.
Denk aan uw taak! Mijn komst hier heeft Ten doel, uw opzet, schier verstompt, te wetten.
Doch zie, ontzetting spreekt uit uwe moeder;
Treed tusschen haar en ’t worst’len harer ziel.
Want zwakken schokt verbeeldingskracht het meest.
Spreek tot haar. Hamlet!
Hamlet.
Moeder, wat beangst u?
De Koningin.
Helaas! wat is ’t dat u beangst?
Dat gij op ’t ijdel uwe blikken vest En ’t woord richt tot de lichaamlooze lucht?
Ontzetting meldt uw blik. Waar staart gij op?
Hamlet.
¦Op hem, op hem! — O zie, hoe bleek hij staart!
Sprak dat gelaat tot steenen, van zijn zaak.
-ocr page 89-8i
Zij leefden, roerden zich.
{Tot den Geest.)
Staar mij niet aan;
Dat jammervol gebaar verweekte licht
Mijn strengheid; dan verloor, wat ik te doen heb.
Zijn ware kleur; geen bloed misschien, maar tranen.
De Koningin.
Wien spreekt gij aldus toe?
Hamlet.
Ziet gij dan niets?
De Koningin.
Neen, niets; en ’k zie toch alles wat daar is.
Hamlet.
En hebt ge ook niets gehoord?
De Koningin.
Niets dan ons zelf.
Hamlet.
Nu, zie dan ginds! Zie hoe het henen sluipt!
Mijn vader, in zijn doen alsof hij leefde!
Zie, zie, daar gaat hij, zie, daar uit de deur.
{Tgt;e Geest verdwijnt door de deur.) De Koningin.
’tis niets dan een gewrocht van uw verbeelding;
Bij zulk een lichaamlooze schepping is De waanzin in haar kracht.
Hamlet.
De waanzin !
Mijn pols houdt even juist de maat als de uwe.
Tikt even zoo gezond. Neen, ’t is geen dolheid,
Wat ik daar uitte; bij uw eeuwig heil.
Leg, moeder, op uw ziel die vleizalf niet.
Dat niet uw zonde, maar mijn waanzin spreekt,
6
-ocr page 90-82
Blik in uw binnenst, biecht uw schuld den hemel; Beschrei’t gebeurde diep, mijd verdre zonde.
De Koningin.
O Hamlet, gij hebt mij ’t hart gekliefd.
Hamlet.
O, werp er dan het slechter deel van weg.
En leid met de andre helft een reiner leven.
Nu, goede nacht, vaarwel! —- Van dezen hoovling Doet het mij leed; de Hemel wilde ’t zoo.
Ter zijde.
Uit ouderliefde ben ik wreed, verbolgen;
Boos was ’t begin, nog boozer daden volgen. —
Een woord nog, moeder.
De Koningin.
Spreek, wat moet ik doen? Hamlet.
Vooral niet dat, wat ik u heet te doen.
Laat door den opgeblazen koning thans Door vloekbaar koozen alles u ontlokken.
Dat ik niet echt en waarlijk dol ben, maar
Slechts dol uit list. ’t Waar’ goed als gij ’t hem zeidet;
Want welke koningin, wijs, schoon en kuisch.
Verheelde voor een pad, een slang, een kater,
Zoo fraaie dingen ooit? Wie zou zoo doen?
De Koningin.
Wees overtuigd, als woorden adem zijn.
En adem leven, dat ik ’t leven mis.
Om uit te aadmen, wat gij mij gezegd hebt.
Hamlet.
Gij weet, ik moet naar England.
-ocr page 91-De Koningin.
Ja, helaas!
’t Was mij ontgaan, maar ’t is voor goed besloten.
Hamlet.
En brieven zijn gezegeld, en mijn twee Schoolmakkers, die ’k vertrouw, als giftige adders.
Zijn de overbrengers, banen mij den weg En toonen mij, wat schurkerij is. ’t Zij zoo;
Een lust is ’t, als een mijn. den del ver zelf De lucht in vliegen doet, en mij bevreemdde ’t.
Als ik niet één el dieper dolf dan zij.
En zij niet sprongen tot de maan. Wat is ’t Genotvol, list te kanten tegen list!
Hij slaat de gordijn tertig en treedt naar het lijk van Polonius. Ik sleep dien hoovling naar de naaste kamer. —¦
Nu moeder, goede nacht! — Wat is die raadsheer.
Een zotskap bij zijn leven, een oud wijf,
Nu deftig, ernstig, zwijgend, strak en stijf!
Kom, Heer, om met u tot een eind te komen! ¦—
Goed’ nacht, moeder!
Hij buigt zich over het lijk van Polonius om het weg te dragen; de deurgordijn valt achter hem neder ; men hoort denbsp;deur openen en sluiten. De Koningin blijft in de diepstenbsp;verslagenheid achter. Het wordt langzamerhand lichter innbsp;het vertrek. De Koning treedt op en slaat eenige oogenblikkennbsp;de Koningin gade.
De Koning.
Er moet een grond zijn voor uw diepe zuchten,
Verklaar ons die; wij moeten de oorzaak kennen.
Waar is uw zoon ?
De Koningin.
Mijn gl, wat heb ik deze nacht doorleefd!
-ocr page 92-84
De Koning.
Wat is ’t, Geertruide? Spreek! hoe is ’t met Hamlet?
De Koningin.
Hij raast als zee en wind, als die bij storm Hun krachten meten. In zijn toomloos woedennbsp;Hoort hij geritsel achter ’t wandtapijt;
Fluks trekt hij ’t zwaard en roept; ,,een rat! een rat!“ En doodt zoo, blindlings, in zijn dollen waanzinnbsp;Den goeden ouden man.
De Koning.
O schriklijk doen !
’t Had mij gegolden, had ik daar gestaan.
Blijft hij in vrijheid, allen dreigt gevaar;
U, mij, een elk. Helaas! hoe wordt die daad.
Zoo bloedig, ooit verantwoord? zij zal mij Geweten worden, die den dollen jonkmannbsp;Niet tijdig liet bewaken en niet afslootnbsp;Van elk verkeer; doch onze liefde deed ons.
Wat heilzaamst was, niet zien. Waar is hij nu?
De Koningin.
Hij sleepte ’t lichaam des verslaagnen weg;
Doch in zijn dolheid blonk zijn adel nog,
Zooals bij waardloos erts een korrel gouds Zijn glans bewaart; hij weent om wat hij deed.
De Koning.
Geertruide, hoor, wat onvermijdlijk is.
Nog eer de zon der bergen top verguldt,
Moet Hamlet scheep, en voor deez’ gruweldaad
Moet onze majesteit en redekunst
Zijn schild zijn, hem verschoonen. — Guildenstern!
Rosencrantz en Guildenstern komen op. Gaat, vrienden, en neemt hulp met u. Prins Hamlet
-ocr page 93-Heeft, zinloos dol, Polonius gedood En uit zijn moeders kamer weeggesleept.
Gaat, zoekt hem, vraagt hem vriendlijk uit en voert Het lijk naar de kapel. Ik bid u, spoed!
Rosencrantz en Guildenstern af.
Geertruide, ’k roep de wijsten onzer vrienden Thans saam en deel hun mede, wat ik doen wil.
En wat, helaas I gebeurde. Wellicht spaart Dan laster onzen naam. Ga gij ter rust;
Gij kunt niet meer. Voor mij is ’t handlenstijd.
Mijn ziel is vol van angst en zelfverwijt.
De Koningin gaat heen. De Koning in zich zelf.
’t Is te gevaarlijk laat ik hem nog vrij;
Maar ’k mag naar d’ eisch der wet niet met hem hand’len;
De dwaze, groote hoop toch hangt hem aan.
Die zonder oordeel mint en wel de straf,
Maar niet de schuld zou wegen.
Rosencrantz met Guildenstern komen op door de middendeur; de laatste blijft aan den ingang staan. Rosencrantz treedt voor den
Konini
Nu, wat meldt gij? Rosencrantz.
Waar hij het lijk geborgen heeft, mijn vorst,
Is niet uit hem te krijgen.
De Koning.
Maar waar is hij? Rosencrantz.
Hier in de voorzaal. Heer, bewaakt, en wachtend
uw bevelen.
De Koning.
Laat hem hier verschijnen.
-ocr page 94-86
Rosencrantz.
Hé, Guildenstern, geleid den Prins hierheen.
Hamlet en Guildenstern komen op door de middeldeur, door meerdere hovelingen gevolgd.
De Koning.
Nu, Hamlet, spreek, waar is Polonius ?
Hamlet.
'Op een avondfeest. Op een avondfeest ?
De Koning.
Waar ?
Hamlet.
Niet waar hij eet, maar waar hij gegeten wordt; een zekere vergadering van staatswijze wormen gaat zich juist met hem bezig houden. Zulk een worm is toch maar de eenige ware Keizernbsp;wat zijn tafel betreft; wij mesten alle andere kreaturen om onsnbsp;zelf te mesten, en wij mesten ons zelven voor maden; de vettenbsp;koning en de magere bedelaar zijn slechts verschillende gerechten, twee schotels, maar voor één tafel; dat is het eind van ’tnbsp;lied.
De Koning.
Ach! ach!
Hamlet.
Het kan gebeuren, dat iemand met een wurm vischt, die van een koning gesmuld heeft en van den visch eet, die zich metnbsp;dien wurm gevoed heeft.
De Koning.
Waar is Polonius ?
Hamlet.
In den hemel; zend er maar iemand heen om naar hem te kijken; en als uw bode hem daar niet vindt, ga dan zelf naarnbsp;de andere plaats, om hem op te sporen. Maar inderdaad, als gijnbsp;hem niet binnen een maand vindt, zal uw neus hem zeker welnbsp;bespeuren, als gij den trap naar de groote zaal opgaat.
-ocr page 95-87
De Koning.
Gaat, zoekt hem daar. nbsp;nbsp;nbsp;{Eenigen uit het gevolg aft)
Hamlet, tot de heengaanden.
Hij zal wel wachten, tot gij komt.
De Koning.
Hamlet, voor uwe veiligheid, die ons
Ter harte gaat, hoe diep uw doen ons grieve,
Drijv’, wat gij hebt gedaan, u snel van hier.
Snel als het licht. Wees dus terstond bereid;
Het schip is zeilreê en de wind u gunstig;
’t Geleide wacht en alles dringt tot de afreis Naar England.
Hamlet.
England ?
De Koning.
Ja, mijn Hamlet.
Hamlet.
Goed.
De Koning.
Goed zou ’t u zijn, ware u ons doel bekend.
Hamlet.
Ik zie een Cherub, die ’t doorziet. — Maar kom !
Naar England dus ! Hij ziet rond.
Vaarwel, mijn goede moeder!
De Koning.
Groet ook uw liefdevollen vader. Hamlet.
Hamlet.
Mijn moeder; vader en moeder zijn man en vrouw; man en vrouw zijn één vleesch, en dus, mijn moeder. Komaan, naarnbsp;ï^ngeland 1 Hamlet af.
-ocr page 96-88
De Koning.
Gij, volgt hem op den voet en lokt hem ras Aan Doord, talmt niet; hij moet van daag nog weg.
Voort! alles is gezegeld en gereed,
Wat hiermeê samenhangt. Ik bid u, spoed !
Rosencrantz en Guildenstern af; met hen gaat op een wenk des Konings ook het overige gevolg. De Koning volgt hen.
-ocr page 97-VIERDE BEDRIJF.
EEN KAMER OP HET KASTEEL.
De ]Lom-SGm, gezeten^ en Horatio, voor haar staande^
De Koningin.
Ik wensch haar niet te spreken.
Horatio.
Zij is zeer dringend, ja zelfs wild en woest.
Haar toestand is beklagenswaard.
De Koningin.
Zij kome!
Horatio af.
t Is voor mijn kranke ziel, — dat doet de zonde. Of ieder niets een onheil mij verkondde.
-ocr page 98-90
Horatio keert terug met Ophelia.
Ophelia.
Waar is der Denen schoone majesteit?
De Koningin.
Hoe gaat het u, Ophelia?
Ophelia, zingt.
Hoe erken ik, dien gij mint.
Als ik hem ontmoet?
Aan zijn pelgrimsstaf en schoen,
En zijn schelpenhoed.
De Koningin.
Ach, beste jonkvrouw, wat beduidt dit lied?
Ophelia.
Wat zegt gij ? Neen, ik bid u, hoor!
Zij zingt.
Jonkvrouw, hij ligt bleek en koud,
’t Leven, ach, vlood heen;
Aan het hoofd een groene zoó,
Aan de voet’ een steen.
O, o!
De Koningin.
Maar, Ophelia !... .
Ophelia.
Neen, ik bid u, hoor!
Zij zingt.
Wit als bergsneeuw was zijn wd,
Groen er op gespreid.
Maar geen liefdetranen-vloed Werd aan ’t graf geschreid.
De Koning, die onder het zingen opge-konien is.
Hoe gaat het, lieve jonkvrouw?
-ocr page 99-91
Ophelia.
Wel, de Hemel zegene u! Men zegt dat de nil eertijds een bakkersdochter geweest is. O God, wij weten, wat wij zijn, maarnbsp;wij weten niet wat wij kunnen worden. — God zegen’ u bij uwnbsp;maal!
De Koning.
Aan ’t mijm’ren over haar vader!
Ophelia.
Ik bid u, daarover niets; maar als men u vraagt, wat het beteekent, zeg dan dit: zij zingt:
Op morgen is het Sint-Valentijnsdag;
Bij d’ eersten morgenschijn Kom ik aan uw venster, verheugd.
Uw Valentine te zijn.
De Koning.
Lieve Ophelia!
Ophelia.
Ik hoop, alles zal weêr goed worden. Wij moeten maar geduld hebben; doch ik kan niet anders dan weenen, als ik bedenk, dat zij hem in de koude aarde gelegd hebben. Mijn broeder moet het weten, en nu dank ik u voor uw goedennbsp;raad. Kom, mijn koets! Goede nacht, edele vrouwen; goede nacht,nbsp;lieve, edele vrouwen, goede nacht, goede nacht! Ophelia af.nbsp;De Koning.
Ga, volg haar op den voet, bewaak haar wel.
Horatio af.
O, dit is ’t gift van grievend leed, dit spruit Gansch uit haars vaders dood.
{Gedrtds achter het tooneell)
De Koningin.
O wee mij, welk gedruis! nbsp;nbsp;nbsp;•
I nbsp;nbsp;nbsp;Een Edelman komt op.
-ocr page 100-92
De Koning.
Waar is mijn lijfwacht? Laat de deur bezetten.
Wat is er gaande?
De Edelman.
Red u-zelf mijn vorst!
Laërtes staat aan ’t hoofd van ’t muitend grauw.
En overstelpt uw wachters.
Sterk gedruis achter het tooneel.
De Koning.
De deuren zijn bezweken. «
Laertes stormt gewapend binnen. Denen achter hem.
LaErtes, met opgeheven zwaard. Waar is die koning? Mannen, blijft daar buiten!
De deur bezet! — O gij, nietswaardig koning.
Geef mij mijn vader weêr.
De Koning blijft rustig staan. De Koningin treedt tusschen beiden. De Koningin.
O kalm, Laörtes!
Laërtes.
Die droppel bloeds, die kalm blijft, scheldt mij bastaard!
De Koning.
Laertes, noem den grond mij van uw opstand. —
Bedaar, Geertruida, voed geen vrees om ons;
Den Koning is het godd’lijk recht een schild.
Dat alles keert. — Gij, spreek, Laertes, spreek.
Wat heeft u zoo verbitterd? — Neen, Geertruida,
Laat hem begaan. — Spreek man!
Laërtes.
Waar is mijn vader?
De Koning.
Dood.
De Koningin.
Maar niet door hem.
-ocr page 101-93
De Koninc.
Hij vrage tot hij ’t zijne weet.
Laërtes.
Hoe kwam hij om? Ik duld geen guichelspel.
Ter helle, leenmansplicht! ten duivel, eeden! Geweten, zachtheid, in den diepsten poel!nbsp;Verdoemnis tart ik; onverschillig, ja,
Voorwaar, zijn mij èn deze èn gindsche wereld;
Er kome van wat wil, maar wreken zal ik.
En zwaar, mijn vader.
De Koning.
Wie belet u dit?
Laërtes.
Wanneer ik wil, geheel de wereld niet;
En hoe gering mijn midd’len zijn, ’k doe wondren; Zij zullen verre strekken.
)» ¦¦
De Koning.
Vriend Laertes;
Zoo gij de waarheid van uws vaders dood Te weten wenscht, eischt dan uw wrake, datnbsp;En vriend en vijand ten verderve gaan?
Laërtes.
Alleen wie vijand was.
De Koning.
Die wilt gij kennen? Laërtes.
Zijn vrienden wil ik wijd mijn armen oop’nen En, als de pelikaan mijn leven off rend,
Hen voeden met mijn bloed.
De Koning.
Voorwaar, nu spreekt gij Als goede zoon en waardig edelman;
-ocr page 102-94
Dat ik geen schuld heb aan uws vaders dood,
Dit zal zoo helder uw verstand doordringen Als ’t licht des dags het oog.
Denen achter het tooneel.
Laat door! laat door !
Laertes.
Wat is dat? welk gedruis?
Ophelia komt weder op, met bloemen bekranst.
O lenteroos,
Ophelia, lieflijk meisje! dierbre zuster! —
O God, kon ’t oordeel van eene jonge maagd Zoo wankel zijn als ’t leven van een grijsaard?
Ophelia, zingt.
En hij lag op de baar met het hoofd ontbloot.
En eihoo en eihoo en eihoo!
En menige traan in de groeve vloot; —
Goeden dag, mijn dnifjen!
Laërtes.
Waart gij bij uw verstand en riept ge om wraak.
Zoo roerend was het niet.
Ophelia.
Neen, gij moet zingen: „Naar onder, naar onder, naar onder!” O wat past dat refrein goed; het is uit „de ontrouwe rentmeester, die zijns meesters dochter stal.”
Laertes.
Dit niets zegt meer dan alles.
Ophelia.
Daar hebt ge Roosmarijn, dat is voor de herinnering; ik bid u, mijn lief, herinner u uwe geloften; en daar Vergeet-mij-niet-jens, om aan mij te blijven denken.
Laërtes.
Wijsheid in waanzin, herdenking en trouw aaneengeschakeld.
-ocr page 103-Ophelia, tot den Koning.
Daar hebt ge Venkel en Akelei, en daar hebt gij {tot de--Koningin) Wijnruit, en ik houd ook wat voor mij; op Zondag mogen wij het wel Genadekruid noemen; maar gij moet hetnbsp;wat anders dragen dan ik. Daar is een Madelieljen; ik hadnbsp;u wel wat Viooltjens willen geven, maar zij verwelkten allen, toen:nbsp;mijn vader stierf. — Zij zeggen, dat hij een godzalig einde had,,nbsp;„want de beste Robbert is al mijn vreugd !’’
Laërtes.
Bekomm’ring, wee en waanzin, zelfs de hel,
Weet zij bevallig, lieflijk te doen zijn.
Ophelia, zingt ¦.
En komt hij nu nooit meer terug?
En komt hij nu nooit meer terug?
Neen, neen, hij zonk in ’t graf;
Daal zelf er ook in af;
Ach, nimmermeer komt hij terug.
Zijn baard was zoo wit als sneeuw.
Zijn hoofd was zoo blond als vlas.
Hij is dood, hij is dood;
Geen klacht, die ons helpt uit den nood.
Och, of God hem genadig was !
Hem en allen Christenzielen, dat bid ik God. God zij met u E Ophelia af.
Laërtes, tot den koning.
Kunt gij dit zien ? o God !
De Koning.
Laertes, ik moet deelen in uw smart,
Of gij ontzegt mijn recht mij. Ga nu, kies Uit uwe wijste vrienden wie gij wilt.
Zij mogen rechten tusschen u en mij;
-ocr page 104-96
En vinden zij mij schuldig, of, hoe ook. Betrokken in den moord, dan geven wijnbsp;Rijk, kroon en leven, wat wij ’t onze noemen,nbsp;U tot een zoen der schuld; doch blijkt u niets,nbsp;Bezit met ons in lijdzaamheid uw ziel,
Tot dat het ons, met u vereend, gelukt.
Haar vrede te verschaffen.
Laërtes.
Zij het zoo;
Die vreemde dood, dat stil ter aard bestellen. Zoo zonder wapenschild of zwaard of rustingnbsp;Of riddermatige uitvaart bij zijn graf.
Dit alles roept me als uit den hemel toe.
Het na te vorschen.
De Koning.
’t Zij zoo als gij zegt.
En waar de. schuld is, doe de straf bijl recht.
Ik bid u, volg mij. Allen af.
EEN KAMER OP HET KASTEEL.
De Koning en Laërtes.
De Koning.
Nu moet uw oordeel toch mijn vrijspraak zeeglen En ge in uw hart mij sluiten als uw vriend.
Daar ’t bleek, en onweerspreek’lijk bleek, dat hij
-ocr page 105-97
Die uwen eedlen vader trof, niet hem,
Maar mij bedoelde.
Een Bode komt op.
Wat brengt gij daar?
De Bode.
^ Heer, brieven van prins Hamlet;
Dit, vorst, voor u, dat voor de koningin.
De Koning.
Van Hamlet? Wie heeft die gebracht?
De Bode.
Matrozen
Werd mij gezegd. Heer; zelf zag ik hen niet.
De Koning.
Laërtes, hoor zijn schrijven.
Tot den Bode. Gij, verlaat ons.
De. Bode af. De Koning leest.
„Grootmachtig heer, weet, dat ik naakt • uitgeschud in uw „rijk aan land ben gezet. Morgen zal ik verlof vragen ondernbsp;„uw koninklijke oogen te komen, en dan zal ik, als het mijnbsp;„vergund wordt, de aanleiding mededeelen van mijn plotselingennbsp;„en allervreemdsten terugkeer.
„Hamlet.”
Wat kan dit zijn? Zijn allen weer terug?
Of is de brief bedrog, geheel onwaar?
Laërtes.
Herkent gij ’t schrift?
De Koning.
’t Is Hamlet’s band, gewis. „Naakt”, zegt hij, cn in ’t naschrift hier: „alleen-.”nbsp;Weet gij mij raad te geven?
Laërtes.
Ik weet geen raad, mijn vorst. Doch laat hem komen;
-ocr page 106-Het doet mij goed in ’t kranke hart, als ik,
Man tegen man, hem dit in ’t aanzicht slinger: „Dus deedt gij, dus!”
De Koning.
Als dit zoo is, Laërtes,
(En hoe kan ’t anders zijn ?) zoo spreek: wilt gij Van mij u laten leiden ?
Laêrtes.
Ja, mijn vorst,
Wanneer uw leiding niet tot vrede raadt.
De Koning.
Tot uwen vrede. Is Hamlet nu gekeerd Uit schuwheid voor die reis, en denkt hij nietnbsp;Op nieuw haar te ondernemen, dan beweeg iknbsp;Hem tot een zaak, thans in mijn brein gerijpt.
Die hem een wissen val bereidt, en zóó.
Dat van zijn dood geen achterdocht iets fluistren, En zelfs zijn moeder niets vermoeden kan.
Dan dat het toeval is.
Laërtes.
' Ik volg uw leiding. Vooral, mijn vorst, wanneer gij ’t zoo bestuurt.
Dat ik het werktuig ben.
De Koning.
Voor een paar maanden Was hier een edelman uit Normandije;
Die sprak zeer gunstig over u, en roemde Uw meesterschap is ’t voeren van de wapens.
En wel vooral uw schermen met den degen;
En, Heer, die lof werkte als vergift op Hamlet, Zoodat zijn nijd niet anders wenschte, dannbsp;Uw wederkomst, opdat hij met u trok;
En daarom zou. . ..
-ocr page 107-Laërtes.
Wat zou daarom, mijn vorst? De Koning, grijpt zijn hand.nbsp;Laertes, hadt ge uw vader werklijk lief?
Laërtes.
Waartoe die vraag ?
De Koning.
Geloof niet, dat ik twijfel.
Ziehier mijn plan. Als Hamlet keert, dan hoort Hij ras uw wederkomst; wij zorgen, datnbsp;Uw kunst genoemd wordt, en de lof, dien unbsp;De Franschman schonk, nog hoog wordt opgekleurd ;
In ’t kort, gij komt bijeen: er wordt gewed,
Op u, op hem; hij, achtloos, ridderlijk En zonder argwaan, keurt de degens niet;
Gij kiest, zijt gij wat handig, licht een scherpen, Onafgestompten, doet een fraaien uitval,
En wreekt op hem uw vader. nbsp;nbsp;nbsp;,
Laertes.
Ik wil ’t doen;
En tot dit doel ontvang’ mijn kling een zalving;
’k Heb van een marktbedrieger gif gekocht.
Dat nooit zijn werking mist; ik doop mijn wapen In dat verderf, opdat de minste priknbsp;Den dood hem breng’.
De Koning.
Wij moeten nader wikken En wegen, hoe wij tijd en midd’len kiezen.
Die ’t best ons dienen. Want indien ’t mislukte.
En door ons doen ons doel kwam henengluren,
Waar’ ’t beter niet beproefd. Daarom, die aanslag Zij in den rug gesteund door een die slaagt.
-ocr page 108-100
Als de eerste uiteen mocht spatten. Stil! laat zien; Wij wedden plechtig op u beider kunst, —
Ik heb het! —
Als hij door ’t schermen warm en dorstig wordt, (Val gij hiertoe recht snel en heftig uit!)
En wenscht te drinken, houd ik hem met voordacht Een kelk gereed, die, even slechts geproefd.
Zoo hem uw giftstoot bijgeval niet trof,
Ons plan ten uitvoer legt. Maar stil! wat is daar?
De Koningin komt op.
Wat is ’t, geliefde gade?
De Koningin.
Het eene wee volgt op den voet het andre, Verbijstrend snel. Uw zuster is verdronken,
Laërtes.
Laertes .
Wat? o God! verdronken? waar?
De Koningin.
Ginds buigt een wilg zich over ’t beekjen heen En spiegelt in den vliet zijn grijze blaadren;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Daar ijlt zij heen met vreemde woeste kransen.
Van veld- en weide- en lange purperbloemen;
Zij klom en reikte om aan de dunne twijgen Haar onkruid op te hangen, doch daar braknbsp;Een valsche tak, en in de schreibeek storttenbsp;Zij met haar schatten.
Laertes.
God! dus zij verdronk?
De Koningin.
Ja! zij verdronk, verdronk!
LaERtes.
Te zeer besproeide u ’t water, arme Ophelia!
-ocr page 109-En ik weerhoud mijn tranen dus, maar toch,
Het is ons zwak; natuur verlangt haar recht.
Wat schaamte ook zegg’; maar is dit nu voorbij.
Dan uit met vrouw zijn! — Vaar gij wel, mijn vorst!
’k Zou vlammenwoórden sprank’len, als mijn dwaasheid Ze thans niet doofde. Laèrtes af.
De Koning.
Hem gevolgd, Geertruide !
Wat viel mij ’t stillen van zijn woede zwaar!
En thans zal, ducht ik, dit op nieuw die wekken.
En daarom, laat ons volgen. nbsp;nbsp;nbsp;Beiden af.
EEN KERKHOF. RONDOM GR-A-FSTEENEN; IN ’T MIDDEN EEN OPEN GRAF. EEN KAPEL OP DEN ACHTERGROND.nbsp;SOMBERE DAG.
Twee Doodgravers komen op, met spaden en hoiiweelen.
Eerste Doodgraver.
Moet zoo iemand een christelijke begrafenis hebben, die opzettelijk haar zelfs zaligheid ^oekt?
Tweede Doodgraver.
Eerste Doodgraver.
Tweede Doodgraver. dat is zoo bevonden.
Eerste Doodgraver.
Neen, maar hoor eens. Hier ligt het water; goed. Hier staat de mensch; goed. Als nu de mensch naar dit water toegaat ennbsp;zich verdrinkt, dan is dat, of hij wil of niet, hij gaat; onthoudnbsp;dat. Maar als het water naar hem toegaat en hem verdrinkt,nbsp;dan verdrinkt hij zich-zelf niet; ergel, hij, die aan zijn eigennbsp;dood niet schuldig is, verkort zijn eigen leven niet.
Tweede Doodgraver.
Wilt gij weten, hoe het er mee gelegen is? Als deze hier geen edele jonkvrouw was geweest, zou ze begraven zijn zonder christelijke begrafenis.
Eerste Doodgraver.
Nu zie, daar hebt gij het, en het ergste er van is, dat groote lui van de wereld op die manier meer aangemoedigd wordennbsp;om zich te verdrinken of op te hangen, meer dan hun mede-christenmenschen. Kom, mijn spade! Er zijn geen oude edellieden dan alleen tuinlui, spitters en grafmakers; zij zettennbsp;Adams bedrijf voort.
Tweede Doodgraver.
Was die een edelman ?
Eerste Doodgraver.
Hij was de eerste, die het vuistrecht uitoefende.
Tweede Doodgraver.
Maar hoe kon hij dat ?
Eerste Doodgraver.
Wat! zijt gij een heiden ? Hoe legt gij dan de Schrift uit ? De heilige Schrift zegt; Adam spitte; kon hij spitten zondernbsp;vuisten ? — Ik wil u zoo dadelijk een andere vraag doen. Maarnbsp;ga nu vlug naar den hoek, haal mij een stoop scharrebier.
' De tweede Doodgraver af.
-ocr page 112-104
Hamlet en Horatio komen in de verte op.
Eerste Doodgraver, zingt onder 't graven :
Ik minde, minde al in mijn jeugd En vond dit, o, zoo zoet.
Geen tijdverdrijf, ah, en geen geneugt Doet iemand, ah, half zoo goed.
Hamlet.
Heeft die man geen gevoel van wat hij doet, dat hij zingt onder het delven van een graf?
Horatio.
Gewoonte doet het hem luchtigjens van de hand gaan.
Hamlet.
Zoo gaat het; als de hand weinig arbeidt, blijft haar gevoel des te fijner.
Eerste Doodgraver, zingt:
Maar de ouderdom kwam sluipend aan En sloeg de klauw op mij;
En ’t lustig leven was gedaan.
Was sporeloos voorbij.
Hij werpt een schedel op.
Hamlet.
Die schedel daar had eens een tong en kon zingen. Wat kwakt de kerel hem tegen den grond, alsof het Kaïns bekkeneelnbsp;was, die den eersten moord beging! Dit kon wel de hersenkasnbsp;wezen van een staatsman, die nu door dezen ezel uit de hoogtenbsp;behandeld wordt, van een die onzen Lieven Heer zelven omnbsp;den tuin wilde leiden, niet waar ?
Horatio.
Zeer mogelijk, mijn Prins.
Hamlet.
Of van een hoveling, die kon zeggen: „Goeden morgen, genadige vorst! hoe bevindt gij u, grootmachtige koning?” De doodgravernbsp;werpt een anderen schedel op. Daar is er weêr een. Waarom
-ocr page 113-105
zou dit niet de schedel van een rechtsgeleerde zijn? Waar zijn; nu zijn haarkloverijen en drogredenen? Waarom duldt hij, dat dienbsp;ruwe schavuit hem met een vuile schop op den kop tikt, ennbsp;vervolgt hij hem niet wegens het toebrengen van slagen? Ofnbsp;die knaap is misschien een groot aankooper geweest van landerijen, dat zijn eigendomsbewijzen nauwelijks in deze bergplaats konden liggen. Mag de eigenaar zelf niets meer hebben?'
Horatio.
Geen haarbreed meer, mijn Prins.
Hamlet.
Wordt perkament niet van schaapsvellen bereid?
Horatio.
Ja, mijn Prins, en van kalfsvellen ook.
Hamlet.
Schapen en kalveren zijn het, die daarin hun zekerheid zoeken. Ik wil den knaap eens aanspreken. — Wiens graf is.nbsp;dit, vriend?
Eerste Doodgraver.
Het mijne. Heer.
Hamlet.
Het zal het uwe wel zijn, want gij zijt er in. Voor wat voor een man graaft gij het?
Eerste Doodgraver.
Voor geen man, Heer.
Hamlet.
Voor wat voor een vrouw dan?
Eerste Doodgraver.
Voor een vrouw ook niet.
Hamlet.
Wie moet er dan in begraven worden?
Eerste Doodgraver.
Een gewezen vrouw. Heer; maar, God hebbe hare ziel! zip is dood!
-ocr page 114-io6
Hamlet.
Wat is die man sterk in het schermen met woorden. Wij moeten op ons tellen passen, of hij klieft ons het hoofd metnbsp;een dubbel snijdend gezegde. — Hoe lang zijt gij al doodgraver ?
Eerste Doodgraver.
Wel, juist sinds dien dag en dat jaar, dat onze vorige koning Hamlet den ouden Fortinbras versloeg.
Hamlet.
Hoe lang is dat geleden?
Eerste Doodgraver.
Weet gij dat niet? Ieder gek kan het u vertellen. Het was •op denzelfden dag, dat de jonge Hamlet geboren werd, dezelfdenbsp;¦die nu gek is geworden en naar Engeland gestuurd.
Hamlet.
Zoo, waarlijk? waarom is hij naar Engeland gestuurd?
Eerste Doodgraver.
Wel, omdat hij gek is; daar moet hij weer bij zijn verstand komen ; en als dat niet gebeurt, komt het er daar zooveel nietnbsp;op aan.
Hamlet.
Waarom niet?
s nbsp;nbsp;nbsp;Eerste Doodgraver.
Wel, zij zullen hem er daar niet op aanzien; daar zijn de menschen allen even gek als hij.
Hamlet.
Hoe lang ligt een mensch wel in de aarde, voor hij vergaan is?
Eerste Doodgraver.
Wel, als hij niet al half vergaan is vóór hij sterft, dan houdt hij het zoowat acht of negen jaren uit; een Icoier houdt hetnbsp;negen jaar uit. Daar is nu een schedel, [_Hij neemt een schedelnbsp;^p.) die heeft al vrij wat langer in de aarde gelegen.
-ocr page 115-107
Hamlet.
Van wien is hij?
Eerste Doodgraver.
Van een verduiveld dollen hondsvot. De kerel heeft mij eens €en flesch Rijnwijn over mijn hoofd uitgeschonken. Deze eigennbsp;schedel, Heer, die eigen schedel, Heer, is de schedel van Yorick,nbsp;den grappenmaker van den koning.
Hamlet.
Deze?
Eerste Doodgraver.
Ja, diezelfde.
Hamlet.
Geef hier. Hij neemt - den schedel m de hand. Ach, arme Yorick! — Ik heb hem gekend, Horatio, een knaap van oneindig vernuft, vol van de kostelijkste invallen; hij heeft mij welnbsp;duizend keeren op zijn rug gedragen; en nu, welke afschuwelijkenbsp;dingen komen in mijn verbeelding op; ik word er wee van! Hiernbsp;zaten die lippen, die ik, hoe dikwijls weet ik niet, gekust heb.nbsp;Waar zijn uw grappen nu, uw sprongen, uw liedjens ? uw kostelijke kwinkslagen, die de geheele tafel deden schateren ? Thansnbsp;geen enkele zelfs, om over uw eigen grijnzen te spotten? Denbsp;wangen ingevallen en stijf? Ga nu eens naar de kleedkamernbsp;¦van de edele vrouw, om haar te vertellen, dat, al legt zij haarnbsp;¦vvit en rood ook een duim dik op, haar toekomstig gelaat zóónbsp;is; breng haar daarmeé eens aan het lachen! — Ik bid u, Horatio, zeg mij één ding.
Horatio.
En wat, mijn Prins?
Hamlet.
Denkt gij, dat Alexander er in de aarde ook zoo uitzag?
Horatio.
Even zoo.
-ocr page 116-io8
Hamlet.
En ook zoo rook? bah! Hij legt den schedel neer.
Tot welke lage bestemmingen kunnen wij terugzinken, Horatio 1 Waarom zou onze verbeelding het edel stof van Alexander nietnbsp;kunnen nasporen, tot zij het gebruikt vindt om een spongatnbsp;te stoppen?
De groote Caesar stierf, verging; wellicht.
Dat hier of daar zijn stof een muurspleet dicht;
Ach, dat het stof, eens als een God vereerd.
Thans, muren pleistrend, wintervlagen weert! —
Priesters komen in plechtigen optocht op, daarachter het lijk van Ophelia; Laertes en Rouwdragers; verder de Koning ennbsp;de Koningin ; Gevolg.
Maar stil, maar stil, op zij; daar komt de Koning,
De Koningin, het hof! Wien volgen zij Met zoo geringen praal? Dit is een teeken.
Dat gindsche doode met verwaten hand Zich ’t leven nam; maar wis, zij was van rang.
Slaan wij dit uit een schuilhoek gi.
Hij gaat met Horatio ter zijde, achter de grafteekens. De stoet komt nabij; men hoort in de diepste stilte alleen hetnbsp;het klokgebom, dat ophoudt, als de baar bij het graf wordtnbsp;neergezet. De priesters zegenen het graf en de kist, die daarnanbsp;door de zes dragers, geholpen door den eersten en inmiddelsnbsp;teruggekeerden tweeden doodgraver in hel graf wordt neergelaten. Al de aanwezigen knielen hierbij neder en verrichtennbsp;een kort gebed.
Laertes, tot de Priesters.
Wat plechtigheden meer?
Hamlet, tot Horatio.
Dat is Laërtes,
Een edelaardig jonkman; zie nu toe!
-ocr page 117-109
Laëbtes, meer dringend, daar de priesters zwijgen.
Wat plechtigheden meer?
Eerste Priester.
Wij breidden d’ uitvaartplechtigheden uit,
Zoover het mocht; haar dood was twijfelachtig;
Had niet gezag den regel overheerscht,
Dan waar’ ze in ongewijden grond begraven;
Doch hier valt haar de maagdekrans ten deel,
De bloembestrooiing, ’t heilig klokgebom,
De wijding van het graf.
I.AËRTES.
En mag niets meer geschieden?
Eerste Priester.
Neen, niets meer.
Laërtes.
Zoo! leg haar dan in d’ aard;
En uit haar schoon en vlekloos hulsel mogen Viooltjens spruiten! ’k Zeg u, wreevle priester,
Mijn zuster is een dienende engel, als Gij krimpend huilt.
De Priesters af.
Hamlet, ten diepste geroerd.
Hoe, wat! de schoone Ophelia!
Horatio tracht hem te troosten.
De Koningin, strooit bloemen op de kist. Het lieflijkst op wie lieflijk was! Vaarwel!
Eens dacht ik u mijns Hamlet’s gd te zien.
En, lieflijk kind, uw bruidsbed te bestrooien.
Maar nooit uw grafkuil.
Laërtes.
O, drievoudig wee
-ocr page 118-no
Vair tienwerf driemaal op ’t gevloekte hoofd,
Welks gruweldaad het heerlijk licht der rede U heeft gebluscht!
De doodgravers staan gereed aarde op de lijkkist te werpen. Neen, talmt nog met bestelpen!
Hij springt in het graf.
Hoopt thans uw stof op levenden en dooden.
En maakt de vlakte hier tot berg, veel hooger Dan Pelion of ’t wolkenhoofd des blauwennbsp;Olympus.
Hamlet, plotseling te voorschijn komende. Wie is hij, wiens rouwbedrijfnbsp;Zoo luide klinkt, wiens weegeklag den loopnbsp;Der sterren stremt, ze stilstaan doet als hoorders,
Wien schrik het bloed doet stollen? Hier ben ik,
Hamlet de Deen.
Hij springt mede in het graf.
Laërtes, grijpt hem aaji.
De duivel hebbe uw ziel!
Hamlet, evenzoo.
Geen vroom gebed!
Zij worstelen.
De Koning.
Er tuEschen, hen gescheiden!
De Koningin.
Hamlet! Hamlet!
Allen.
O heeren! heeren!
Horatio.
Kom tot kalmte, prins!
Zij worden gescheiden.
Hamlet
’k Wil met hem strijden, ja, om deze zaak.
-ocr page 119-Totdat mijn oogleên niet meer trillen kunnen.
De Koningin.
Om welke zaak, mijn zoon?
Hamlet.
Ik heb Ophelia teêr bemind; de liefde
Van veertig duizend broeders samen woog
Mijn min niet op. — Wat wilt gij voor haar doen ?
De Koning.
Hij is waanzinnig; kalm, Laërtes!
De Koningin.
Om Godswil, wees lankmoedig !
Hamlet.
Bij God, zeg, waartoe gij bereid zijt!
Tot weenen? vechten? vasten? zelfmoord plegen?
Dat wil ik ook. — Komt gij hier luide schreeuwen ?
Mij tarten door dien dollen sprong in ’t graf?
Laat u met haar begraven, ik doe ’t cok;
Ik snoef zoo goed als gij.
De Koningin.
’t Is echte waanzin.
Zoo woedt in hem de vlaag een wijl, maar dra Zit hij, geduldig, als het duivenwijfjennbsp;Op ’t uitgekomen gulden jongenpaar.
Geduldig, zwijgend neder.
Hamlet, tot Laërtes.
Hoor mij, Heer;
Waarom behandelt gij mij dus? Ik heb
Mij steeds uw vriend getoond; maar ’t zij hoe ’t zij ;
Doe Hercules al ’t goed dat hij vermag,
De kat miauwt, de hond doet als hij plach. nbsp;nbsp;nbsp;Hamlet af.
De Koning.
Horatio, ik bid u, sla hem gade. nbsp;nbsp;nbsp;Horatio af
-ocr page 120-Tot Laertes. Ons laatste nachtgesprek leere u geduld;
Ik neem de zaak ter hand en geef den stoot.
Tot de Koningin. Geertruide, lieve, laat uw zoon bewaken.
Tot I.aërtes. Dit graf erlange een levend monument;
Dra breekt een uur van rust en vrede ons aan;
Tot zoo lang zacht, omzichtig voortgegaan.
Allen af.
EEN OPEN HAL VAN ’S KONINGS KASTEEL, MET KOLOMMEN. UITZICHT OP ZEE.
Horatio en Hamlet komen op.
Hamlet.
'Genoeg hiervan; nu van het andre, vriend;
Een soort van strijd werd in mijn hart gevoerd. Die mij niet slapen liet. Het was me, als lag iknbsp;In boeien, erger dan een muitling. Haastignbsp;•(Gewis, eeii hoogre wijsheid gaf ’t mij in!)
Rees ik van ’t leger in mijn hut.
En hulde me in mijn scheepsgewaad en tastte In ’t donker naar hen toe en vond mijn wensch,nbsp;Greep hun pakket en sloop terstond terugnbsp;Naar mijn verblijf; stoutweg verbrak ik ’t zegelnbsp;Huns hoogen lastbriefs, en ik vond, Horatio,
'O koningsschelmstuk! ’t uitgedrukt bevel.
En met den sterksten drang, dat op dien brief
-ocr page 121-II3
Pluks, zonder tijdsverlies voor ’t scherpen zelfs Der bijl, mijn hoofd moest vallen.
Horatio.
Is het mooglijk ? Hamlet.
Hier is de lastbrief, lees dien, als gij tijd hebt.
Aldus door schurkerij omstrikt, zette ik mij neêr En stelde een andren lastbrief op: — wat denkt gij ?nbsp;Een dringende bezwering van den Koning,
Tot Englands vorst,'zijn trouwen bondgenoot,
Dat die, na kennisneming van ’t geschrift.
Fluks, zonder overwegen, zonder dralen.
Ja zonder biechttijd toe te staan, de brengers Zou doen onthoofden.
Horatio.
Hoe werd dit verzegeld ?
Hamlet.
Ook hierin bleek des hemels hoog bestel.
’k Had in mijn beurs mijns vaders zegelring.
Die voor ’t rijkszegel als model gediend heeft;
Ik vouwde en zegelde mijn brief als d’ eersten.
En schreef het opschrift na en bracht hem heimlijk Op de eigen plaats; de wiss’ling was onkenbaar.
Den dag daarop had onze zeestrijd plaats;
En hoe ik oversprong op ’t rooverschip En hier aan land gezet werd, weet gij.
Horatio.
Zoo sterven Rosencrantz en Guildenstern.
Hamlet.
Wel, waarom kuipten zij om deze zending?
Om hen is mijn geweten niet bezwaard.
Hun val is ’t loon voor slaafsch, gedienstig kruipen.
-ocr page 122-II4
Gevaarlijk is ’t voor lager wezens, komen Zij hoogren, die met felle klingen strijden,
Bij d’ uitval in den weg.
Horatio.
God! welk een Koning! Hamlet.
En moet ik thans niet hem, die mijnen koning Vermoordde, mijne moeder schond, zich tusschennbsp;De koningskeus en mijne hoop zich drong.
Met duivelsche arglist naar mijn eigen leven Zijn angel wierp, moet hem, naar plicht en recht,
Deze arm niét straffen? Waar’ ’t niet laag, verdoemlijk, Te dulden, dat die kanker van ons wezennbsp;Nog verder woekert?
Horatio.
Gewis verneemt hij binnenkort uit England,
Wat de uitslag van de zending is geweest.
Hamlet.
Ja, binnenkort; de tusschentijd is mijn;
Eén tellen, één slechts, is een menschenleven. —
Maar ’t doet mij, vriend Horatio, grootlijks leed.
Dat ik mij met Laërtes zoo vergat;
Want in de trekken van mijn rampspoed zie ik De zijne ook afgebeeld. ’k Vraag hem vergiff’nis,
Maar waarlijk, door de grootspraak van zijn leed Ontvlamde hij mijn woede.
Horatio.
Stil!' wie daar?
Osrik komt op.
OSRIK.
Welkom, uw Hoogheid, weêr in Denemarken!
-ocr page 123-II5
Hamlet.
Ik dank u needrig, Heer!
Osrik.
Genadigste Prins, als uw Hoogheid een oogenblik beschikbaar had, zou ik mij wenschen te kwijten van een opdracht van Zijnenbsp;Majesteit.
Hamlet.
Ik zal die ontvangen. Heer, met alle inspanning van mijn geest.
OSRIK.
Zijne Majesteit heeft mij gelast te uwer kennis te brengen, dat hij een groote weddingschap op u heeft aangegaan. Prins,nbsp;dit is de zaak. Voor korten tijd. Heer, is Laertes hier aan hetnbsp;hof gekomen; geloof mij, een volkomen edelman, vol van denbsp;voortreffelijkste verscheidenheden, zeer aangenaam in den omgang en van een prachtig uiterlijk.
Hamlet.
Heer, zijn afbeelding heeft bij u over geen tekortdoen te klagen, maar, in de volle waarheid van lofverhefiing, rekennbsp;ik hem een geest van het fijnste gehalte, en zoo doortrokkennbsp;van kostelijkheid en uitgelezenheid, dat, om hem gerechtigheidnbsp;te doen weêrvaren, alleen zijn spiegel zijn evenbeeld geeft ennbsp;wie hem verder zou willen schetsen, zijne schaduw zou teekenennbsp;en niets meer.
OsRlK.
Uwe Hoogheid is de onfeilbaarheid zelve in het schilderen van hem.
Hamlet.
Maar nu de betrekkelijkheid. Heer; waartoe om wikkelen wij den edelman met onze ruwe klankweefsels ?
OsRiK, deze uitdrukking niet begrijpend.
Prins ?
-ocr page 124-ii6
Horatio.
Is het niet mogelijk, elkander in een andere taal te verstaan? Zeker, Heer, gij zult het wel kunnen.
Hamlet.
Wat heeft de vermelding van dezen edelman te beteekenen?
Osrik.
Van Laertes?
Horatio.
Zijn beurs is reeds ledig; al zijne goudwoorden zijn uitgegeven. Hamlet.
Ja, van hem, Heer.
Osrik.
Hamlet.
Ik weet, dat gij niet onkundig zijt, hoe uitstekend Laertes is op zijn wapen.
Wat is zijn wapen? Rapier en ponjaard.
Osrik.
Hamlet.
Dat zijn tweederlei wapens; maar verder.
Osrik.
De kóning, Prins, heeft zes Barbarijsche paarden tegen hem gewed, waartegen hij zes Fransche rapieren en ponjaards metnbsp;hun toebehooren tegengehouden heeft. De hangers zijn inderdaad streelend voor den goeden smaak, geheel beantwoordendnbsp;aan de scheede, en zeer rijk van vinding.
Hamlet.
Waarvoor is dit tegengehouden, zoo als gij het noemt?
Osrik.
De Koning, Prins, heeft gewed, dat in een dozijn uitvallen tusschen u en hem, hij u niet met drie treffers zal overtreffen;nbsp;hij heeft op twaalf tegen negen gewed, en het zou onmiddellijknbsp;uitgemaakt worden, als Uwe Hoogheid er zich toe wilde verstaan.
-ocr page 125-II7
Hamlet.
Maar als mijn geest „neen” zeide?
Osrik.
Ik meen, Prins, als uw Hoogheid tegenstander wilde zijn van dien edelman.
Hamlet.
Ik blijf hier nog op en neer wandelen. Als het Zijne Majesteit behaagt, het is nu juist mijn tijd van ontspanning. Als dé schermdegens gebracht worden en de edelman bereid is en denbsp;Koning in zijn besluit volhardt, dan zal ik voor hem winnen,nbsp;als ik kan; zoo niet, zal ik er niets bij winnen dan mijn eigennbsp;schande en eenige stooten.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Osrik.
Zal ik dit als uw antwoord overbrengen ?
Hamlet.
In dezen geest. Heer, met opsiering overeenkomstig uw eigen smaak.
Osrik.
Ik beveel mij onderdanig bij Uw Hoogheid aan.
Hamlet.
Geheel de uwe. Osrik af. Hij doet wel, dat hij zich-zel-'ven aanbeveelt: er mogt eens geens andermans tong hem ten dienste staan.
Horatio.
Deze kievit loopt rond, met de eierschaal nog op zijn kop.
Hamlet.
Hij maakte reeds complimenten tegen de moederborst, als hij er aan ging zuigen. — Zoo heeft hij zich alleen den mode-toon en den uiterlijken vorm der samenleving eigen gemaakt,nbsp;een soort van gistend mengsel; blaas er eens op, en het schuimnbsp;slaat neer.
Een Edelman komt op.
-ocr page 126-ii8
De Edelman.
Prins, de Koning, de Koningin en allen maken zich gereed hierheen te komen.
Hamlet.
Zij zijn welkom.
De Edelman,
De Koningin wenscht zeer, dat gij Laertes met hoffelijkheid bejegent, voor gij den strijd begint.
Hamlet.
Die raad is goed. nbsp;nbsp;nbsp;De Edelman af.
Horatio.
Gij zult deze weddingschap verliezen, mijn Prins.
Hamlet.
Ik geloof het niet. Sinds hij naar Frankrijk is gegaan, ben ik mij voortdurend blijven oefenen; de stooten, die ik voor heb,nbsp;zullen mij doen winnen. Maar gij kunt niet gelooven, hoe weenbsp;het mij is om mijn hart. Doch dat doet er niet toe.
Horatio.
Maar, mijn waarde Prins, —
Hamlet.
Het is niets dan dwaasheid, maar het is toch een soort van voorgevoel, dat wellicht een vrouw zou verontrusten.
Horatio.
Als een inwendige stem u waarschuwt, geef er dan gehoor aan. Ik wil hun verschijnen hier voorkomen, en zeggen, dat gijnbsp;er niet toe gestemd zijt.
Hamlet.
Volstrekt niet; ik lach met voorteekens; geen muschjen valt ter aarde, of het is uitdrukkelijk bepaald. Moet het nu zijn,nbsp;dan is het niet in de toekomst; ligt het niet in de toekomst,nbsp;dan zal het nu zijn; is het thans niet, dan zal het komen;nbsp;bereid zijn is alles. Daar niemand iets bezit van wat hij ver-
-ocr page 127-II9
laat, wat beteekent het dan, het vroeg te verlaten ? Het moge gaan, zooals ’t wil.
De Koning, de Koningin, Laertes, Edellieden, waaronder Osrik, en verder Gevolg, 7net schermdegens, komen op.
De Koning.
Kom, Hamlet, kom; neem die hand van de mijne.
De Koning legt Laërtes' hand in die van Hamlet. Hamlet.
Schenk mij vergifFnis, Heer, ik deed u onrecht;
Maar schenk mij die geheel, als edelman.
Een elk hier weet, — en ’t kwam u wis ter oore, —
Dat mij droefgeestigheid den geest verwart.
Wat ik u deed, wat uw gevoel, uw eer
Zoo wreed gekwetst heeft, ik verklaar ’t voor waanzin.
Laërtes.
Ik ben bevredigd
Voor mijn gevoel, en dat moest allersterkst Tot wraak, mij prikk’len; doch het punt van eernbsp;Houdt mij terug en geen verzoening volgtnbsp;Eer oudre, wel ervaren eererechtersnbsp;Beslissen, en met voor- bij voorbeeld staven.
Dat niets mijn naam bevlekt. Doch tot dien tijd Acht ik de vriendschap, die gij biedt, voor vriendschapnbsp;En krenk haar niet.
Hamlet.
Volgaarne stem ik in,
En zal als broeder eerlijk met u trekken.
Komt, brengt rapieren ! — Komt!
Laërtes.
Geef mij er een.
De Koning.
De wapens. Osrik, kom ! — Gij kent, neef Hamlet,
De weddingschap ?
-ocr page 128-Hamlet.
Volkomen; uwe Hoogheid Heeft op de zwakste zijde ’t meest gezet.
De Koning.
O, ik ducht niets; ik ken u beider kracht;
En heeft hij ook meer oef’ning, hij geeft voor.
Laërtes, de wapens keurend.
Deze is te zwaar; laat mij een andren zien.
Hamlet.
Deze is mij goed. Zijn allen even lang?
Zij plaatsen zich tegenover elkander.
Osrik.
Ja zeker, Prins.
De Koning.
Zet mij de twee bokalen op die tafel.
Treft Hamlet bij den eerst’ of tweeden uitval,
Of is hij bij den derden weêr gelijk,
Dan moog’ ’t geschut van alle tinnen buld’ren;
De Koning drinkt alsdan op Hamlet’s heil,
En werpt een parel in den kelk, meer waard.
Dan een, die in de Deensche kroon de vier.
Die vóór mij heerschten, droegen. Komt, vangt aan.
En, rechters bij den strijd, een waakzaam oog!
Hamlet.
Kom, Heer!
Laërtes.
Gereed, Prins 1 Zij begroeten elkaar en vechten. ’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hamlet.
Eén I Laërtes.
Neen, neen 1 Hamlet.
Beslissing!
-ocr page 129-I2I
Osrik.
Getroffen, wis, getroffen!
Laërtes.
Kom, op nieuw!
De Koning.
Wacht; wijn hier!
Men brengt den Koning een beker', hij werpt er een parel in~ Hamlet, deze paarl is u;
Uw goed geluk! — Reik hem den beker!
Trompetgeschal en kanonschoten achtgr het tooneel. Hamlet.
Neen, eerst nog dezen uitval; zet hem neêr.
Komaan! Zij vechten. Op nieuw getroffen; dit erkent gij?
Laërtes.
Getroffen, ’t is zoo.
De Koning.
Onze zoon zal ’t winnen !
De Koningin.
Hij is verhit en kort van adem. — Hamlet,
Hier, neem mijn zakdoek, wisch ’t gelaat u af!
Uw moeder drinkt u toe; geluk, mijn Hamlet!
Hamlet.
Dank, moeder, dank!
’ nbsp;nbsp;nbsp;I
De Koning, duisterend.
Drink niet, Geertruide!
De Koningin.
Ik wil ’t, mijn gade, ik bid u, laat het toe!
De Koning. ter zijde.
Het is de beker met vergif! — Te laat!
Hamlet.
tk durf nog niet, straks doe ik u bescheid.
De Koningin.
Kom hier toch, ’t parelt u op ’t voorhoofd.
-ocr page 130-Laërtes.
Mijn vorst, thans tref ik hem.
De Koning.
Ik denk van neen.
I.,aErtes, ter zijde.
Doch mijn geweten houdt mij schier terug.
Hamlet.
Laërtes, kom ! ten derden maal! Gij speelt slechts;
Ik bid u, vat nu uit met alle kracht.
Het is me, alsof ik u een weekling ben.
Laërtes.
2,00, dunkt u dit ? Komaan dan I Zij vechten.
Osrik.
Aan beide zijden niets.
Laërtes.
Welnu dan! Hij wondt Hamlet; deze springt, verbitterd over de wonde, op Laertes toe en ontrukt hem zijn wapen; Laertesnbsp;raapt ter verdediging. Hamlet's neergeworpen rapier op, dochnbsp;wordt door Hamlet gewond.
De Koning.
Scheidt hen I Beiden zijn verbitterd.
Hamlet.
Neen, neen, nog eens. De Koningin zijgt neder.
Osrik.
De Koningin!
Lot de strijders.
Houdt op!
Men dringt tusscken de strijders in.
Horatio.
Aan beide zijden bloed! — Hoe gaat het, Prins?
Osrik.
Hoe is ’t, Laërtes?
-ocr page 131-123
Laërtes.
Ach, als een houtsnip, in mijn eigen strik;
Met recht brengt mijn verraad mijzelf den dood.
Hamlet, naar zijn moeder ijlend.
De Koningin bezwijmd!
De Koning.
Door ’t zien van bloed.
De Koningin.
Neen, neen, die dronk, die dronk; o beste Hamlet!
De dronk, de dronk! Ik ben vergiftigd! Zij sterft.
Hamlet.
O schurkerij! — Hei! alle deuren dicht!
Verraad! snel, zoekt waar ’t schuilt. Laertes zinkt neder.
Laërtes.
Hier, Hamlet! — Hamlet, ’t is met u gedaan.
Geen artsenij ter wereld kan u redden;
Er is geen half uur levens meer in u.
Het vloekbaar wapen is in uwe hand.
Onafgestompt, vergiftigd. Mijn verraad
Komt op mijn eigen hoofd. Zie, ’k lig hier machtloos
En rijs nooit weêr. De Koning,.... Koning,----schuldig!
Hamlet.
De spits, — en dat vergiftigd!
Dan, gift, voltooi uw werk! Hij door steekt den Komng.
Allen;
Verraad! verraad!
De Koning.
Staat bij, mijn vrienden, ’t is een wonde slechts.
Hamlet.
Hier, gij bloedschendig moord’naar, vloekbre Deen,
Drink op dien drank! Is hier uw parel in?
Ga, volg mijn moeder. Hij grijpt naar den beker ; de Koning sterft.
-ocr page 132-124
Laërtes.
Hem gewerd zijn recht.
Het is een moorddrank, door hem zelf gemengd.
Laat ons vergiff’nis ruilen, eedle Hamlet;
Mijn en mijns vaders dood koom’ niet op u,
Noch d’ uwe op mij. Hij sterft.
Hamlet.
God spreke er u van vrij. Ik volg u ras.
Hij klemt zich aan Horatio als aan een steun vast.
Ik sterf; Horatio! — Arme Koningin,
Vaarwel! — Gij, die verbleekt en sidd’rend toeziet.
En stomme spelers zijt bij dit bedrijf,
Hadde ik slechts tijd, (de felle kluistraar „Dood”
Verleent geen uitstel!) o, ik kon u zeggen —
Maar ’t zij als ’t is. —¦ Horatio, ik ben stervend,
Gij leeft; vérklaar gij mijj mijn zaak, aan allen.
Die licht verlangen.
Horatio.
O, geloof dit nimmer;
Ik ben veeleer een oud Romein dan Deen;
Hier zijn nog druppels over. Bij grijpt naar den giftkelk.
Hamlet.
Zijt ge een man.
Zoo geef den beker mij; geef hier, ik wil ’t.
O vriend Horatio, wat gekrenkten naam,
Zoo alles ononthuld blijft, laat ik achter.
Als gij mij ooit in ’t hart gedragen hebt.
Zoo wijk nog niet naar zaal’ger oord, maar lijd Een wijl nog ’s werelds smart en maak mijn noodlotnbsp;Haar openbaar. — Wat krijgsrumoer is dat?
Marsch in de verte; geweersalvo's achter het tooneel.
-ocr page 133-Osrik.
De jonge Fortinbras, die zegevierend
Uit Polen keert, brengt aan het Deensche hof
Zijn krijgsmans-groeten.
Hamlet.
O, ik sterf, Horatio,
Het fel vergif vermeestert gansch mijn geest;
Maar dit voorspel ik, dat op Fortinbras De koningskeus valt; stervend stem ik hem;nbsp;Bericht hem dit, en ook, wat groots en nietigsnbsp;Hier voorviel en aldus... wat volgt, is zwijgen.
D, o, o, o! Hij sterft.
Horatio.
Daar breekt een edel hart! — Slaap, beste Prins! En englenscharen zingen u ter ruste!
-ocr page 134- -ocr page 135- -ocr page 136- -ocr page 137- -ocr page 138-