-ocr page 1-

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929

Verzameling: tooneelstukken

uit de nalatenschap van

Prof. Dr. J. te WINKEL

No.im

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7- -ocr page 8- -ocr page 9-

SPELDE- EN NAALDEGELD,

OOIiSPRONKELIJK TOONEELSPEL

VIER BEDRIJVENi

HENDRIK RUYPER, fitz

Al.s HKT door de COWMISSIK van BKOORDKKMNG MF.T den ZtLVEUKN EEBTRIJS ÏS BKKROOM) , UITGELOOFD IN DF.N JARE 1860 DOOR DK IIKEEKN IIOOBOL ENnbsp;TJASINK, dirkcteukkn van den amstkrdamsciucn stads-schouwbubg.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEITnbsp;UTRECHT.

TE AMSTERDAM.

BIJ DE ERVEN H. VAN MUNSTER ^ ZOON. 1863.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Ahorens het hij mij opkwara, om naar den mtgeschreven eerprijs te dingen, Iragt mij een titelplaat in het Humoristisch Album opnbsp;het denkbeeld tot het schr ijven van hel onderwerpelijh stuk, als proeve,nbsp;of schetsen onzer eigene zeden, onder aanmoediging van een beschaafdnbsp;publiek, van lieverlede de vreemde horreurs kon doen vervangen, ennbsp;net medewerking van vaderlandsche talenten, het tooneel weder zou-th’Cn kunnen terugvoeren tot hetgeen het steeds moet zijn: cenenbsp;kunstmatige volksbeschavende uitspanning.

Ik zond het stuk, zóó als het thans is gedrukt ter beoordeeling in, en had het geluk het boven vier andere mededingende stukken onvoor-‘iOttardelijk te zien bekroond. Moge het bekroond oorspronkelijke, evenzeer voldoen, als mijne vroegere verlaalde en deels voor het Neder-landsche tooneel bewerkte stukken, het zoude mij, én voor mij zelven énnbsp;en de welwillende pogingen van de tegenwoordige tooneel-directie, ooknbsp;'eoor haar aangenaam zijn.

Amsterdam,

februari), 1862, nbsp;nbsp;nbsp;K.

-ocr page 12-

PEESONEN.

Mevrouwde Weduwe VAN DEK KOLK. . nbsp;nbsp;nbsp;. Mw. thiensma-einkes.

PAULINE, hare dochter......... t boüwmeester-

VAN DER KOLK, Gepensioneerd Majoor in nbsp;nbsp;nbsp;(larondelle.

O.-I. dienst. Ridder der Militaire Willemsorde, 3e klasse, benoemd Officier van de Eikenkroon; Zwager van Mw. van der Kolk. . de Hr. tjasink. HENRIETTE, Mode-naaister; Nicht van den

Majoor en Mw. v. d. Kolk......Mw. coenkn-v. ollefen.

VAN DOÓRN, Notaris.........de Hr. roobol.

FERDINAND VAN TEYLINGEN, Kandidaat Notaris, zijn klerk; Eerste Luitenant bij de

Schutterij............ • nbsp;nbsp;nbsp;wijnstok.

VAN PRATEREN, Commissionair en Zaakwaarnemer............ quot; nbsp;nbsp;nbsp;VELTMAN.

BERTRAND, gepensioneerd Sergeant in O. I. dienst. Ridder van de Militaire Willemsorde,

4e klasse; tijdelijk in dienst van den Majoor. - kistemaker. LOUISE, Kamermeisje bij Mw. van der kolk. Mej. picéni.

JURRIAAN HOUVAST, Deurwaarder der Belastingen............Hl'- A- ¦vink .]R.

Een Matroos.

Een oude Buurman.

Eene oude Buurvrouw.

Een Kruidenier.

Een Tapper.

Eene Melkboerin.

Een Jongen.

Een Kapper.

Zijne Dienstmeid.

Verder Koor van de Liedertafel, Schutters, Volk, enz.

{Eet Stuk speelt in eene Hoofdplaats.)

-ocr page 13-

EEltSTE BEDRIJE.

(Ecne kamer bij Mevruuw de wed. van dek Kolk.)

EEESTE TOOi\EEL.

Kouisji, de meubelen af stoffende en opwrijvcnde, neuriënde:

’tis doister mijn Roosje,

’t Is donker bij nacht!

Ja, dat lieb ik dezen nacht nog gezien, ik wil zeggen ondervonden, want zien, dat zet ik de beste kijkster; en toch zegt mijnheer vau Prateren dat ik znlke heldere oogen heb; maar dienbsp;ziet en wil, geloof ik, er meer in zien dan een ander. liet is eennbsp;'^Pjposüg heerschap, die, als lüj Kaat onze visehvrouw zoo metnbsp;zijn glazige oogen begluurde , wel eens gevaar liep dat deze hemnbsp;een artikeltje uit de tien geboden voorlas. Nu, ik had ook w'elnbsp;eens lust {hare hand opheffende') hem met de helft te begroeten,nbsp;maar mijn beste moeder zei altijd: handjes thuis! en dat is opnbsp;'^eel toepasselijk en zeker op al wat eens anders eigendom betreft. Maarnbsp;’3 nachts moet ik die voelhorens w'el uitsteken, als ik onverwachtnbsp;het bed uitmoet, en dat gebeurt. tegemvoordig W'ol eens zondernbsp;dat mevrouw mij roept. Ue docter zegt dat hot onrustig slapennbsp;van mevrouw en ook van de juffer van de zenuwen komt. Ik hebnbsp;ceus aan den docter gevraagd of mijn onrustig slapen ook vannbsp;de zenuwen komt, maar dan zegt hij: loop malle meid! het zit innbsp;Je jeugdig bloed! Eu dat is zeker een jokken, want toen ik nog

-ocr page 14-

jonger was sliep ik als een roos, maar thans dfooin ik alle nachten van brand, het is of ik vuur in mijn bloed heb. Ik geloof tochnbsp;dat het even als bij de juffer van de zenuwen komt; wist ik maarnbsp;waar die dingen zitten; maar ze zeggen, je kunt ze niet zien!nbsp;Vroeger dacht ik dat het bij mevrouw en de juffer kwam van dienbsp;matrassen met springveren, want daar moet je ’s nachts op rondwippen als een kip die haar poot heeft bezeerd. Doch, hoe hetnbsp;zij, dit is zeker, dat ik door dat nu en dan uit de veêren moeten,nbsp;zelf vrij onrustig slaap, al heb ik maar een stroo-matras. En dannbsp;die dromraelsche korenratten van den bakker hiernevens, die opnbsp;onzen zolder het koren komen oppeuzelen, dat zij bij hem oprakelen, en zeker des nachts krijgertje spelen, om de graankorrels.nbsp;Onze keukenmeid zegt, dat zij er niets van hoort, maar die hoortnbsp;’s morgens als ze gewekt wordt de bel ook niet, en dan is hetnbsp;weer van mevrouw: //Louise! ga jij toch eens zien wat Daatjenbsp;mankeert dat zij nog niet bij de hand is,” en als ik dan in haarnbsp;kamertje ga, en //Daatje! Daatje!” roep, dan snorkt ze nog hardernbsp;tot ze eindelijk, //kik,” zegt, en als ik dan nog eens //Daatje!”nbsp;roep, dan wordt ze wakker, maar dan gromt en bromt ze: //datnbsp;volk en die jonge kleuters laten iemand nooit geen rust!” Gelukkig wordt het gaauw mooi weer, als dan de melkboer belt, wantnbsp;dan is het: //och, lieve Wies! neem jij gaauw wat melk; eennbsp;pintje van de beste, hoor je 1 de zeven centen zal ik hem morgennbsp;wel geven.” En dat kost mij weer moeite; want dan ben ik denbsp;trappen al af en heb de sleutel vergeten, en als dan mevrouwnbsp;wakker is, dan moet ik weer een noodleugentje verzinnen, waaromnbsp;ik en niet Daatje den sleutel haalt, en dan is soms de melkkannbsp;zoek of niet schoon. Ik geloof waarlijk dat het luije schepselnbsp;’s avonds een likeurtje snoept, w'ant nu en dan riekt het in denbsp;keuken zoo anijsaehtig, en dan wil ik wel gelooven dat zij zoonbsp;vast slaapt, want mevrouw heeft ons gewaarschuwd, dat er ondernbsp;anijs thans dolle kervel wordt verkocht, en juist als ik Daatje alnbsp;eens gezegd heb; //wat ruikt het hier naar anijs?” dan zegt zij,nbsp;dat zij een kopje anijsmelk voor gevatte koude heeft gebruikt. Nu,nbsp;wél bekome het u, den meesten tijd zit zij bij het vuur, en desnbsp;avonds heeft zij een onderofficier die gloeit, dat ik al bang bennbsp;geweest dat zij verschroeide, en wij in plaats van een luije, eennbsp;gebraden keukenmeid kregen. Ik daarentegen moet den gelieelennbsp;dag van de kamer in de portalen en van de portalen in de kamer

-ocr page 15-

BQ voel nooit geen koude. Uaatje zegt: //dat komt dat je verliefd bent, dan heb je altijd warme handjes!” En geheel ongelijknbsp;liBeft zij niet; ik heb altijd warme handen on denk steeds aan

Bernard....

TWEEDE TOONEEL.

LOUISE, BEivNAED, liet hoofd dooT de deur stekende.

Wat blief je?

LOUISE.

O jou lelijke luistervink!

BBENARD.

Luistervink! Ik kom juist met een brief. Daalje zei spijtig: luop maar naar boven, je liefje maakt juist de kamer schoon.

LOUISE.

Heb je niets méér gehoord?

BEENARD.

Waarempel niet.

LOUISE.

Ook niet dat ik zei: die lelijke Ileruard?

BEENAKD.

Neen! maar als je dat gezegd hebt, dan moet ik eerst uit 'veêtwraak een zoen op jou mootje gezigtje drukken.

LOUISE.

Altijd zijn die mannen lastig! het is wat smakelijks.

BERNARD.

Och! het zijn zulke lekkere niemendalletjes, en jc weet dat ik Bon Zeeuwsche jongen ben, dus wal Catsiaansoh, en die oudvadernbsp;^ei: al wat van katten komt, dat is geneigd tot muizen, en eennbsp;zoen is maar stof.

LOUISE, hem het vuilnishlikje aanbiedende.

Nu, daar heb je dan wel honderd didzend zoenen, als je nu maar lust hebt ze met je mond te pakken.

BERNARD.

Plaaggeest!

1*

-ocr page 16-

Dat weet ik! ook toen je laatst aan ’t glazcnwassolien met Kaat, een scliepje regenwater op'liet hoofd van mijnheer van Pra-teren wierp.

LOÜISE.

Och! dat was zoo per abuis, maar kerel! zie je roet je ééne oog dan alles ?

BEfiNARD.

BERNARD.

Maar twee roode lipjes en daarom {smeekende) één zoen.

LOUISE.

Nu dan drie.

LOUISE, hel vuilnisblikje hebbende laten vallen.

Daar liggen nu al de zoenen van vader Oats op den grond.

BERNARD.

Maar de mijnen kleven nog op je mond! — dat rijmt immers als vader Cats.

LOUISE.

Maar nu dan rijmelaar, wat kwam je eigenlijk hier verrigten?

' nbsp;nbsp;nbsp;BERNARD.

Dezen brief voor uwe Mevrouw brengen.

LOUISE.

Geef hier! Maar hoe is het nu met uw eene kijker?

BERNARD.

Ja, de chirurgijn zegt; het licht is weg.

-ocr page 17-

LOÜISE.

JSn. zijl gij al bij den Professor geweest?

BEUNAKD.

Helaas! ja.

LOUISE.

En -wat zegt die?

BEUNABD.

Dat er geen licht meer in is.

LOUISE.

En dus ben je maar een half-lichter?

liBBNABD.

Wilde jij liever dat ik een nieuwlichter was?

LOUISE.

Och! wat weet ik van al dat oude en nieuwe licht. Ik weet ^ iilleen dat gas gevaarlijker is, dat heb ik laatst'gehoord, toen hetnbsp;in do winkel van onzen buurman ontplofte, en----

BEBNABD.

Olie vettiger! niet waar? toen jij laatst het vulmaatje van de lamp op het tapijt liet vallen.

I

LOÜISE.

Hat moest jij met je eene kijker niet zien.

BEBNABD.

Bravo! dus geheel en al blind. Een der beste eigenschappen voor je aanstaanden echtgenoot.

LOUISE.

Aanstaande echtgenoot! Verbeeld je dan nog altijd dat ik een eenoügige man wil hebben?

BEBNABD.

Wel zeker.

LOUISE.

Kom laat naar je kijken.

BERNARD.

Bat zal ik doen als ik de bruigom bon en jij dan naast me ^00 deftig in de vigelaute zit.

-ocr page 18-

LOUISE.

Maar dan moet je met je goede oog aan het portier zitten.

BERNAED.

Omdat ik mot liet andere niet zou zien welke lonkjes je aan je oude vrijers geeft.

LOUISE.

Oude vrijers! Ik heb nooit geen ouden gehad, het waren allemaal jongen.

BERNARD.

En waarom nufje! heb je er dan geen een van gepakt?

LOUISE.

Kijk nu eens aan, wijsneus! de eerste, omdat hij zeide acht gulden ’s weeks te verdienen en het waren er maar drie, ' — do tweede, omdat hij nog een moeder op zijn dak had en ik zoo volnbsp;op had van een stiefmoeder dat ik bang voor een schoonmoedernbsp;in huis was; — de derde, omdat hij voor de afschafling had getee-kend en zich aan Beijersch bier bedronk en zijn weekloon op hetnbsp;hillard verspeelde, en , .. .

BERNARD.

De vierde ?

Omdat hij een kregelkop was, die om een beetje woorden met zijn baas, de plaat poetste en als soldaat naar Oost-Indië ging.

BERNARD.

Ja, die Kummer vier zal ik dan w'el geweest zijn. Maar is er nu geen Islumraer vijf en zes geweest?

Net alsof zo opgeschept zijn; — met de kermis is het wat anders , dan heb je gaarne zoo’n hengelmandje aan de arm, anders loop jelui zoo als arme verdwaalde sukkels rond en smaken je denbsp;poffertjes niet, voor ’t overige is al dat gevrij dikwijls maar Lirum-larum. Heb je met je verval wat zuinig geleefd en ben je watnbsp;begoud en bezilverd, dan komt er zoo’n halve brasem op je losnbsp;en als je dan onvoorziens toehapt, dan is het korten tijd eennbsp;leven van vrolijk fransje, maar eer het jaar om is, zit je met eennbsp;kind op de arm en kan je voor de luijermand uit naaijen of uit

-ocr page 19-

schoonmaken gaan, en moogt nog blijde zijn als de kroeg niet meer geld krijgt dan vrouw en kind.

BEENAKD.

Wiesje, Wiesje! het is of je ook in de kroeg geweest bent en niets dan bitter hebt gedronken.

LOUISE.

Neen, maar ik ben gisteren bij mijne ongelukkige zuster geweest.

BEENAKD.

Nu, die heeft haar portie, aan een vent, die om zijn misbruik van sterken drank, reeds van alle spoortreinen, diligences ennbsp;vrachtrijders is weggejaagd. Maar je moet alle Hollandsohe jongens niet over één kam scheeren.

LOUISE.

' Dat doe ik ook niet, en daarom heb ik je altijd in gedaobto gehouden, omdat je altijd nuohteren en bekwaam w'aart; maar hoenbsp;ben je toch zoo gaauw Sergeant geworden?

BEENAED.

¦Juist omdat ik in Oost-Indië ook sleeds nuohteren en bekwaam ben gebleven, en had op Banjennassing zoo’n lelijke Dajakker mijnbsp;niet in het oog gekwetst, dan ware ik nu zeker reeds Luitenantnbsp;geweest.

LOUISE.

Maar waarom waart gij niet voorzigtiger ?

BEENAKD.

Duifje! mijn Kapitein, thans dc Majoor, had zich onvoorzigtig te ver gewaagd, kroeg een schot in ’t been en terwijl ik hem ophielp, trof het wapen, dat op mijne borst gemunt was, mij in ’tnbsp;oog; ondanks de pijn sleurde ik mijn kapitein van dc plaats desnbsp;gevechts en droeg hem in veiligheid.

LOUISE.

En daarvoor kreegt gij dat lintje?

EEENAED.

Neen! dat had ik ai vroeger op Bali verdiend, en gelukkig! want liet geeft mij nog een aardig inkomen bij mijn pensioen.

-ocr page 20-

LOUISE.

Kijk! wat een onderscheid, omdat je zoo’n klein stukje lint draagt, geeft de Koning je nog geld toe, en wij, al dragen wijnbsp;ellen lang van voren en van achteren, dan geven de mevrouwennbsp;toch geen cent méér.

PAULIN, roepende.

Louise!

BERNARD.

Daar komen ze je de centen al brengen.

LOUISE.

Komaan! maak nu dat je weg komt.

BERNARD, de hand aan het hoofd.

Van je orders — maar eerst nog eentje.

LOUISE.

Geen enkele .... als je nu niet heengaat, geef ik je de zes weken.

BERNARD.

Nu, zoo driftig niet, Komraandant! dag Wies! voor iedere, die je nu weigert, schrijf ik drie op je schuldboekje.

LOUISE.

Goed! dan heb je wat in te halen, als we eerst getrouwd zAjn. {Zij duwt Bernard nieg.)

DERDE TOORfEEL.

LOUISE, PAULINE.

PAULINE.

Moet men n dan altijd tweemaal roepen?

LOUISE, de brief toonende.

Ik ontving daar een brief voor uwe moedor.

PAULINE.

Wie bragl die?

LOUISE.

Bernard, die vroeger wel eens boodschappen deed voor den Heer van Prat oren, doch thans bepaald in dienst is bij een onlangsnbsp;uit de Oost terug gekomen Majoor.

-ocr page 21-

PAULINE.

Zoo, die keroi met één oog, en daarmede hebt gij zeker uw tijd 'terpraat.

LOUISE.

Gepraat heb ik zeker met hem, daar mijn werk af, ik nog niet wist of uw mama bij de hand was, en hij een oud sehoolkameraadnbsp;¦''aa mij is. — Maar {gevoelig) om liem nu maar zoo te betitelennbsp;tnet kerel, met éénoog, dat treft mij; hij heeft dat oog in hetnbsp;belang des vaderlands verloren.

Zoo, is hij dan al van 1830 ?

LOUISE.

Neen! als ik wel heb voeht zijne vader tegen de Brabantselio muiters, hij zelf is naar Oost-Indië geweest en heeft er de zwartjesnbsp;fifgeklopt, en daarvoor een mooi ridderkruisje gekregen.

PAULINE.

Al praats genoeg; ga en breng de brief van nbsp;nbsp;nbsp;diennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;majoornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bij

mijne moeder, daarna heb ik eene boodschap nbsp;nbsp;nbsp;voornbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u.

{alleen.)

Dat dienstbare volk heeft tegenwoordig zooveel tegenspraak dat het schande is. — Het is of ze op de scholen alleen de woordenboeken van buiten leeren; want voor één hebben zij er honderdnbsp;terug. Mijn Engelsche taalmeester zegt: het is de geest des tijds!nbsp;Nu, ik weet niet wat in Engeland goed is,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;maarnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hiernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;is hetnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lastig. toch nog zoo lastig niet, als wanneernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;een dommenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ezel

heeft, die niet lezen of schrijven of rekenen kan , want dan is aan het gehaspel geen einde als mama verevening houdt met de boodschappen en het huishoudboekje. Dan heeft men eene straat nietnbsp;kunnen vinden, al staan overal de naambordjes aangespijkerd ennbsp;komt men met halve boodschappen terug; dan komt men stuiversnbsp;en centen te kort, wier uitgave zich het geheugen zoo gaauwnbsp;niet weet binnen te brengen. Als ik eens trouw, dan neem iknbsp;evenwel geen andere dienstboden dan die behoorlijk lezen, schrij-'^en en rekenen, en stoppen en mazen kunnen, want met dat laatste kan ik mij toch niet bemoeijen; maar gehoorzaam zijn en nietnbsp;tegenspreken is mijne eerste voorwaarde, en anders marsch! Mamanbsp;zegt wel, als ik haar nu en dan eens over het gebrekkige onzer

-ocr page 22-

10

dienstbare geest onderhieldt: ja! als je kreupel wegzendt, krijg je lammerik weerom. — Maar trouwen, wanneer? Och! het is ernbsp;nog vér af, en misschien is dan de tijdgeest weder veranderd.nbsp;Mijnheer van Prateren laat genoeg blijken, dat hij wel weuschtenbsp;dat ik zijn vrouw wierd, maar toen hij nog als surnumerair bijnbsp;papa werkte, was ik nog een kind en vond de ulevelletjes lekker,nbsp;die hij nu en dan van zijn huis medebragt; maar twintig jarennbsp;verschil! — de zon begint al zoo door zijn haar te schijnen en tus-schen den man en een ulevelletje is een groot verschil, vooral alsnbsp;gene dikwijls nog flaauwer is dan de deviezen van deze zijn. In-tusschen ben ik hem zeer verpligt, en heeft hij het altijd goed metnbsp;mij gemeend; zonderling dat hij zich nooit wil uitlaten over hetnbsp;geld dat hij ons ieder half jaar brengt. Daar komt hij na vadersnbsp;dood op eens als uit de lucht gevallen en zeido, dat hij iedere zesnbsp;maanden aan mama voor mij twee honderd gulden heeft uit te kee-ren; een lokvinkje om mijne gunst te winnen kan het niet zijn,nbsp;want ik behandel hem vaak te onheusch om dat te verdienen.nbsp;Doch, het doet er niet toe! mama, die met mij van haar pensioennbsp;ordentelijk kan leven, heeft mij die som, die van Prateren zegt,nbsp;dat van een mij onbekenden oom nit de Oost komt, als speldegeldnbsp;toegekend. Ik wist echter niet, dat er zooveel jaloersohheid in denbsp;vrouwenwereld was, als sints ik over dat speldegeld kan beschikken. Voorheen, als ik in Dorcas kwam, had men altijd de mondnbsp;vol óver mijne kleeding en over mijne keuze eens patroons, ennbsp;thans heeft men altijd wat te bedillen, en als ik van avond mijnenbsp;nieuwe mantille omheb, dan zal het weer aan schimpsohoten vannbsp;Mina en van Lize niet ontbreken, die niet dulden kunnen dat denbsp;zon in eens anders water schijnt, en als zij zien dat er een plooitjenbsp;mis is, dan zijn er anderen die Ook dadelijk een verkeerd vouwtjenbsp;vinden. Maar, van mijne mantille gesproken, ik heb haar nog nietnbsp;en vergat haast bij al mijn gekeuvel, dat ik Louize naar de naaister zou zenden. — Louise! Louise !

VIERDE TOOVEEL.

PAULINE EN LOUISE.

LOUISE.

Hier ben ik al! Uwe mama heeft mij wat opgehouden.

-ocr page 23-

PAULINE.

Zeker weder iets uiet goed gedaan, dat het keurig oog van mama niet ontgaan is?

LOUISE.

Ditmaal abuis. Er was door het venster een groote vlinder in de kamer gevlogen, en hoezeer mevrouw gaarne ’snamiddags haarnbsp;uiltje knapt, zoo houdt zij toch niet van die beestjes.

PAULINE,

Gij zijt zelf een uil.

LOUISE.

Dank je!

PAULINE.

Hebt gij nog iets voor mama te verrigten?

LOUISE.

Neen, mejufvrouw.

PAULINE.

Ga dan oogenblikkelijk naar mijne naaister; vraag waarom zij mijne nieuwe mantille nog niet heeft,thuis gezonden, en zeg haarnbsp;nadrukkelijk, dat ik die vóór etenstijd moet liebben, of dat zijnbsp;anders nimmer weder iets voor mij te maken krijgt.

LOUISE.

Br... hoe bar, en dat tegen een nichtje.

PAULINE.

Niclitje of niet, doe hetgeen ik u zeg.

VIJFDE TOOVEEL.

LOUISE, alleen.

Ja wel! als ik je nicht was, wou ik je naaister niet wezen, en als ik naaister was, liefst je nicht niet. Het arme meisje! Trouwensnbsp;haar beroep is er ook geen waarin ik hard zin zoude hebben. Allenbsp;dames willen te gelijk worden geholpen, en ik geloof dat de naaisters daarom algemeen zoo tenger zijn en zoo bleek zien, omdatnbsp;ze van het knorren en brommen leven. Ze kunnen ze dan ooknbsp;weer trouw weêrom geven, dat heb ik op de naaischool ondervonden; trouwens hoe meer ze knorden hoe meer ik broddelde, ennbsp;daarom ben ik er ook maar uitgesolieiden. — Maar laat ik heen

-ocr page 24-

12

heen gaan en spoedig terug zijn, want als er iemand aanbolt terwijl ik uit ben, dan is de beer los en wordt van een kwartiertje een uur gemaakt; nu ik wil er niet om jokken, voor verpratennbsp;zorg ik , maar praten doe ik graag, en als men ook den gelieelennbsp;dag alleen in de keuken op die stomme potten en pannen zit tenbsp;kijken, dan is men blijde als men ’s morgens bij het kamer stoffennbsp;eens een wipje aan het venster kan doen en zien dat er nog anderenbsp;menschen op de wereld wonen, en nog liever als men een oudenbsp;kennis of buurmeisje kan aanspreken; als Bernard maar niet innbsp;den weg komt, want die houdt mij altijd zoo op, dat er dan welnbsp;een extra kwartiertje bij inschiet.

ZESDE TOONEEL.

LOUISE, VAN PRATEKEN , die de laatste woorden gehoord heeft.

VAN PRATEREN.

Alsof men niet gaarne een kwartiertje met dien Bernard verbeuzelt.

LOUISE.

Behoort het ook, mijnheer, bij het onaangediend binnenkomen, dat men jonge meisjes beluisteren raag?

VAN PRATEREN.

Dan moeten de jonge meisjes hunnen tijd niet verpraten en beter naar de bel luisteren, lieve meid! {haar onder de kin willende strijken.)

LOUISE , hem afiverende.

Al te galant voor een professor in de pligten der dienstboden. Maar ik moet heen en verzoek u hier maar een oogenblik te toeven; de dames zullen toch dadelijk hier zijn.

ZEVENDE TOONEEL.

VAN PRATEREN, alleen.

Het is je een gastje. Zij dient mij niet eens aan en ik moet maar geduld hebben, want als ik haar gelast had te doen watnbsp;betaamde, dan zou zij ligt aan de dames vertellen dat ik deednbsp;wat niet behoorde, en dat ik te J'amiljaar had willen zijn. En dat

-ocr page 25-

13

zou verkeerden invloed liebbeii, want nog wil ik bet niet opgeven of ik jufvrouw Pauline lot eenige toenadering kan bewegen; ze isnbsp;wel wat jong en sints zij uit mijne handen ieder half jaar eennbsp;aardig sommetje ontvangt, dat haar mama , die goede vrouw haarnbsp;als speldegeld laat houden, wat hoovaardrger geworden; maar zijnbsp;heeft geen kwaad hart. Wist zij echter dat haar met der tijd eennbsp;aardig kapitaaltje te beurt valt, dan betwijfel ik het, of zij nietnbsp;uog preutsoher zoude worden. Ik ben aardig meester van dat kapitaaltje geworden en kan er zoo aardig zaakjes meê doen, als iknbsp;haar maar ten bepaalden tijde, zoo luidt het voorschrift aan wijlennbsp;roijn vader gegeven, liet hem vertrouwde kapitaal uitkeer en totnbsp;dien tijd de rente betaal, en daar ik haar dOO gulden’s j aars geef ennbsp;de overige reirte van vijf percent voor haar opleg, heeft zij geennbsp;reden tot klagen. Wel profiteer ik er bij door altijd voorzigtig,nbsp;nu eens in de üostenrijkers en dan weer in de Spanjaarden of innbsp;de Grieken te speculeren, maar ik beu ook verantwoordelijk voornbsp;het kapitaal. iSoms kriebelt het mij wel een beetje van binnen,nbsp;nis ik metallieken heb en deuk, nu moest heel Oostenrijk eensnbsp;bankroet gaan, maar, als de hemel valt, zijn wij al te maal dood,nbsp;en mogt er al wat schade vallen, mijn andere zaakjes gaan ooknbsp;goed. De geheele stad zei toch: van Pratereu is een eerlijk man.

meende wel de oude, maar aangezien ik zijn eenige erfgenaam was, is het ook niet vreemd, dat ik met zijn naam ook dien goeden

dunk

aiet en behoeft er geen collateraal van te betalen. Ik zal toch uog eens bij Pauline aandringen; de aanhouder wint, en jongens!

zij eens mijne vrouw wierd, wat zou zij lagchen als wij getrouwd waren en ik haar dan onverwacht met een kapitaaltje van eene 10,000 gulden aankwam. Misschien zou ze wel denken, hadtnbsp;gij mij maar vroeger gezegd dat ik zoo rijk was, dan had ik welnbsp;eene andere keuze gehad; dat is waar ook, maar ik zoude kunnennbsp;vertellen, dat het eene conditie van haar oom was;-doch, in allenbsp;geval, als je maar met geld bij de vrouwtjes komt, dan vragennbsp;ze zoo naauw niet, het is het eenigste geval waar de vrouwelijkenbsp;nieuwsgierigheid voor het bezit onderdoet. Geld is de ziel van allenbsp;zaken, dat weten de vrouwtjes even goed als de llolsohilds. Ja,nbsp;als men niet beter wist, zoude men kunnen denken, dat de vrouwen uit 2J. karaats goud werden geboren, zoo lief hebben zij dienbsp;moeder. Nu, als dat eens waar was en men mogt ze vcrkoopen, zoo

heb geërfd; het is toch in de regte lijn, je heb het voor

-ocr page 26-

14

als in Azië, dan liaddeii dc gouden on /dlvereii kashouders liet misschien drukker dan de slavoiihaiidelaars op Cuba.

ACHTSTE TOOAEEL.

MEVii. VAN DEK KOLK, PAULINE, uit ecu zijvertrek koHiende, VAN ERATEKEN.

MW. VAN DER KOLK.

Mijnheer van Prateren, gij hier?

VAN PRATEREN.

Uw dienaar, dames. Ja, Louise scheen geen lijd lo hebben om mij aan te dienen, en verzocht mij eenige oogenblikken te toeven,nbsp;daar u oogenblikkelijk in het salon verwacht werd.

PAULINE.

En zijn die oogenblikken niet wat lang uitgevallen ?

VAN PRATEREN.

Altijd te lang voor het ongeduld, jufvrouw Pauline, als men het genoegen te gemoet gaat u en uwe mama te zien.

MW. VAN DER 'KOLK.

Van Prateren! gij zijt altijd nog de oude complimentenmaker.

VAN PRATEREN.

Och! dat brengt het beroep zoo mede. Ziet gij, mevrouw! er is in alles onderscheid. Toen ik nog klerk bij mijnheer uw echtgenoot den ontvanger was, boog ik voor hem alleen, thans, nu iknbsp;in mijns vaders zaken ben opgevolgd , buig ik voor ieder, die mijnbsp;eene commissie opdraagt.

PAULINE.

Maar pilaren buigen niet. Ik herinner mij nog, dat toen gij van ons vertrokt, gij zeidet: ik ben van bureau-sloel beurs-pilaarnbsp;geworden.

VAN PRATEREN.

Nu dat is zoo eene spreekwijze, een handelsterm uit den ouden tijd, toen er van die handelspilarcn waren, die geen Simson, alnbsp;was hij zoo ruig als de beeren in Artis, kon verwrikken of doennbsp;wankelen; maar sints er zooveel kleine baardmannetjes zijn opgc-daagd, zijn er zooveel nieuwe pilaren van minder stevigen inhoud

Ji


I'*

-ocr page 27-

15

bijgekomen, dat velen reeds omvervielen eer zij nog in den grond bevestigd waren en daarom vindt gc tegenwoordig meer beursgan-gers dan beurspilaren.

MW. VAN DER KOLK.

En dus onder die beursgangers meer buigzaam bamboesriet dan stevige noordsohe balken.

YAN PRATEREN.

Juist! en meer wind dan eigentlijk handel.

PAULINE.

H:é! ik dacht dat nu de beurs overdekt is, er geen togt, veel niinder wind op de beurs kon komen.

MW. VAN DER KOLK.

öij verstaat dat te letterlijk, lieve Pauline! Windhandel is, niet waar mijnheer van Prateren, die ongelukkige en onzekere, waarinnbsp;helaas! uw vader mijn Imwelijkskapitaal heeft verspeeld. Het isnbsp;1'andelen, of in iets dat niet bestaat, of iii iets waaraan men eenenbsp;denkbeeldige waarde toekent.

VAN PRATEREN.

Zoo als vroeger de tulpenbollen en nu de verschillende spoor-wegactiën.

PAULINE.

Maar papa hield van geen tulpen on aan de Zaan, waar wij Woonden, zijn geen spoorwegen.

MW. VAN DER KOLK.

Maar er waren, helaas! wel oiie-contracten en door in die vette waar op levering te speculeren, heeft uw vader, die er zich innbsp;hoop van winst toe liet verlokken, onze inkomsten vermagerd.nbsp;Gelukkig dat ik mijn pensioen heb.

PAULINE.

En voor mijn toilet niet behoeft te zorgen, want mijnheer van Prateren zal zeker wel zoo goed zijn, daar er zes maanden zijnnbsp;''erstreken, mij weder mijne gewone gelden te geven, die den mijnbsp;onbekenden oom mij heeft vermaakt.

VAN PRATEREN.

Zeker! maar op cene kwitantie van uwe mama. Ik ga altijd niet zekerheid lo werk.

-ocr page 28-

l-AULISE.

Maar waarom moet mama de kwitantie teelccnen, als ik de gelden ontvang, waarvan men mij liet gebruik heeft afgestaan?

M\V. VAN 0ER KOLK.

Ja, Pauline! en ik heb veel lust mijne geldelijke voogdijschap te hervatten.

BAÜLINE.

MW. VAN DER KOLK.

Omdat het mij moeijelijk begint te vallen om de huishouding alleen van mijn pensioen op te houden; alles wordt hoe langer hoenbsp;duurder.

VAN PRATEREN.

En slechter daarbij. De beste visch en de lekkerste fruiten pakken de opkoopers beet voor het buitenland.

MW. VAN DER KOLK.

Eu dan komt er nog ieder jaar het équivalent bij.

VAN BRATESEN.

Waaraan ik ook al moet betalen, al heb ik geen eigenlijk huishouden.

MW. VAN DEK KOLK.

De ongehuwde heeren moesten eigenlijk dubbel belast worden.

VAN BRAIEREN.

Ei! ei! och, lieve mevrouw, ge weet niet aan welke uitgaven de ongehuwde heeren zijn onderworpen. Men brengt ons allesnbsp;dubbel in rekening; hoeveel oilers moeten wij niet aan de wellevendheid brengen en dan de extratjes,

MW. VAN DER KOLK.

Nu, daar maar van gezwegen. Maar waarom zoekt gij dan geen vrouw.

VAN BRAIEREN.

I:

Ja, zoeken is goed, maar vinden is nog beter. Ik heb trouwens een voldoend bestaan, en als bijvoorbeeld iemand als mejufvrouwnbsp;uwe dochter.....

PAULINE , spijtig.

Ik ben nog minderjarig.

-ocr page 29-

17

VAN PUATEREN.

Maar, als uwe moeder toestemt.

MW. VAN DEB. KOLK.

Luister eens van Prateren. Reeds meermalen heb ik opgemerkt, gij iets meer dan een vaderlijk oog van welgevallen op Paulinenbsp;hebt geslagen, het vrouwelijk oog ontgaat zoo iets niet ligt en denbsp;moederlijke pligt had, geene min bereikbare wenschen willendenbsp;aanwakkeren, U op meerderen afstand gehouden; maar gij waartnbsp;mijn overleden man een getrouw klerk, en wat meer zegt denbsp;''riend onzes huizes; als zoodanig heeft Pauline als kind op uwnbsp;schoot gedarteld, terwijl gij reeds volwassen man w'aart; zij kannbsp;dus achting voor u hebben, en dit weet ik heeft zij voor u alsnbsp;goedhartig mensch, maar tussohen achting en liefde is eennbsp;groot onderscheid, en dat mijne dochter die niet in den zin vannbsp;huwelijksliefde voor U koestert, hiervan heb ik mij overtuigd ennbsp;han zij zelve getuigen, wanneer het noodig ware, hieromtrent meernbsp;bepaald hare gevoelens af te vragen. Gij zijt verstandig genoeg omnbsp;Ie weten dat de liefde een eigenzinnig kind is, dat wel de vriendschap als zuster wil aannemen, maar zich niet onder haar kommando stelt. — Een klein verschil in jaren zegt niets en het isnbsp;zelfs verkieslijk dat het hoofd van een gezin ouder in jaren onnbsp;Ook in ondervinding is dan de hulpe, maar wanneer bij volrijpennbsp;leeftijd de man zich aan het rijpende kind wil verbinden, waarovernbsp;hij in vorige jaren reeds al is het dan ook geen onbepaald vaderlijk , toch een vriendschappelijk gezag uitoefende, dan bestaat ernbsp;rrimmer die zuiver ineensmeltende hartstogt, die men met dennbsp;Haam van liefde bestempelt en ook de eenige ware liefde is, maarnbsp;eene ondergeschikte gehechtheid, die bepaald lijdelijk wordt ondernbsp;het ouder gezag, maar ook in weerbarstigheid ontaardt, wanneer ditnbsp;zich te veel laat gevoelen.

VAN PEATEEEN.

Of ook in bespotting ontaardt, wanneer dat ouder gezag uit te groote verliefdheid zwak wordt, — geraden?

MW. VAN DEE KOLK.

Ook dit kan het geval zijn, maar zoo ver heb ik mijne wenken met willen uitstrekken. Ik gaf mijne gevoelens ten beste, nietnbsp;alleen voor U, maar ook voor mijne dochter.

2

-ocr page 30-

Ik heb U volkomen begrepen en dank U. — Ja, Mijnheer van Pratoren, ik heb U lief, omdat gij voor mij als kind en als meisjenbsp;goed waart, maar mijn ander ik? neen! al ben ik geen romanhel-dinnetje, dat'gaat niet, en als gij het werkelijk zoo hebt gemeend,nbsp;dan moet gij het maar in plaats van onder de verliefde, onder denbsp;vrome wensohen stellen, die worden ook niet altijd vervuld.

In ’s Hemels naam! en om alles dan maar blaauw blaauw te laten, zal ik ü maar in twintig blaauwe muntbilletjes het gewonenbsp;speldegeld uitreiken, dat dan toch zeker steeds welkom zal zijn,nbsp;zoo lang gij geen ander ik hebt gevonden.

Och! zoo lang zal ik mij maar met die papieren ikjes behelpen.

MW. VAN DER KOLK.

Hier is Uwe kwitantie. En nu mijnheer van Prateren, zult gij het mij niet ten kwade duiden, dat hoe aangenaam mij ook anders Uw bezoek is, ik ons verde onderhoud moet afbreken, daarnbsp;ik ieder oogenblik een bloedverwant van mijn overleden echtgenootnbsp;verwacht, die zijn bezoek tegen dit uur heeft aangekondigd.

VAN PEATEEEN.

Ik heb de eer de dames te groeten.

-ocr page 31-

19

NEGENDE TOONEEL.

MT. VAN DEE KOLK, PAULINE, LOUISE, Opkomende.

MW. VAN DEE KOLK.

Zoo, Louise! zijt gij eiadeüjk zigtbaar?

LOUISE.

Ik heb ecne boodschap voor inejufvrouw Pauline gedaan.

PAULINE.

Ja, mama! ik heb haar even bij onze naaister gezonden, om te '’ragen of mijne mantilje gereed is, die ik van avond wilde aandoen.

MW. VAN DEK KOLK.

Uwe mantilje? ...

PAULINE.

Och mama! ik zag zulk een nieuw model, dat mij zoo beviel en ik wilde u er mede verrassen.

MW. VAN DEK KOLK.

Genoese. — Louise blijf hier, en als er iemand komt, om antwoord op den brief die gij mij gebragt hebt, zeg dan dat ik mijnheer zal afwachten.

TIENDE TOONEEL.

LOUISE, alleen.

Als er iemand komt ... nu die iemand zal wel niemand anders zijn dan Bernard.

ELFDE TOONEEL.

LOUISE, BEKNAED. BEENAKD

LOUISE.

Juist geraden.

Alwéér geluisterd?

BERNARD.

Waarlijk niet; maar als oud O. 1. onder-oificier ga ik altijd eerst op verkenning uit.

2*

-ocr page 32-

BEllïtARD.

Dat juist niet! maar ik zie mijn vriendinnetje gaarne alleen. — Uw vrouwelijke majoor kijkt altijd zoo ernstig.

LOÜISE.

BERÏTAED.

Neen, maar ik heb altijd zeer veel eerbied voor die oude dames en daarom blijf ik gaarne op een afstand. Doch welk antwoord moet ik aan mijn majoor brengen.

LOUISE.

Dat mevrouw uw heer zal afwachten.

BEKKAKD.

Best, en wat krijg ik nu voor de briefport.

• nbsp;nbsp;nbsp;LOÜISE.

Wel niets. Ik begrijp toch dat uwe majoor zich de brieven, die hij aan eene dame brengt, niet laat betalen.

Waarempel niet! hij is altijd gewoon die te frankeren, het is dus lomp van mij dat ik het port vraag, ik had moeten beginnennbsp;met u verlof te vragen, om het vergeten postzegel op je lievenbsp;lipjes te drukken.

LOUISE.

Ei! Ei! hoe belangloos.

BERNAEn.

Zeker! ik wil immers geven en niet nemen.

LOUISE.

Het is wat bijzonders dat je geven wilt, de munt slaat er geen enkele cent van.

BERNAKD.

Daarom heeten wij soldaten het ook maar een lekker niemendalletje.

LOÜISE.

Nu, veeg dan maar je mond af, dan is het effen. Niemendal blijft niemendal.

-ocr page 33-

BEKNAED.

Ja, maar liet lekkere blijft er over.

LOUISE.

Nu, dat zullen we dan maar in de suiker leggen, dan wordt het nog zoeter; dag Bernard.

BEENAED. nbsp;nbsp;nbsp;'

Dag, spijtig Wiesjel {verirekhende) met intrest zult gij liet be-

-ocr page 34-

TWEEDE BEDEIJE.

(Eeno kamer bij henbiette, zeer eenvoudig, maar zindelijk gemeubeld.)

EERSTE TOONEEL.

HENRIETTE alleen, heeft eenige bloemen gerangschikt).

Hoe lieflijk zijn tocli de geschenken Gods in de schepping! en dat voor allen. Wie geen camelia’s en oleanders kan bekostigen,nbsp;moet zich met gewone rozen behelpen, en wel beschouwd, is denbsp;roos met haar verkwikkende geur indedaad de koningin der bloemennbsp;en zal dit wel blijven, al hecht de mode ook meerder waarde aannbsp;alles wat vreemd is. Gelukkig voor onze Haarlemmer bloemisten,nbsp;die partij van iedere speling in de natuur weten te trekken en iedernbsp;bijzonder vlekje en streepje in kleurverwisseling laten gelden. Wij,nbsp;arme naaisters, moeten integendeel al wat zich in de fabriekstofnbsp;vreemd of oneigenaardig voordoet trachten te verbergen; doet mennbsp;dit niet, dan heet men lomp en krijgt dikwijls de schuld, als ofnbsp;wij, en niet de fabriekwerker, het defect in de stof hadden gebragt.nbsp;Ik wil niet graag tegen de Voorzienigheid morren, maar men gaatnbsp;daarom toch wel eens bij zich zelven over des werelds lot redenerennbsp;en vragen, of er wel een beklagenswaardiger voorwerp is dan eenenbsp;mode-uaaister? Dan ontbiedt ons eene Mevrouw die een smakeloosnbsp;patroon heeft uitgezocht, waarvan wij, om beleefd te zijn, de goedkeuring moeten liegen en bij de opmaking zorgen, dat het smakeloozenbsp;niet nog smakeloozer wordt, of al het berispelijke van de slecht

-ocr page 35-

23

uitgekozen tooi komt op rekening der arme naaister. Een ander wil de modeplaatjes raadplegen, maar de mouwen van de robe n°. 2nbsp;en de rug van n°. 3 bevallen haar meer dan die van n°. 1, ennbsp;daarom wil zij dat model naar al de drie patronen hebben gewijzigd,nbsp;uf men al opmerkt dat de harmonie verbroken is; — de derde heeftnbsp;eene vriendin die een modemantilje heeft gekocht, en wil er nunbsp;uet een zoo hebben nagemaakt, doch behalve dat men hier nietnbsp;altijd dezelfde stof en garneersel kan krijgen, heeft men het eenenbsp;maand lang in het magazijn ten toon gehangen voorwerp voor denbsp;halve prijs gekocht, en wil nu dat wij het voor dezelfde prijs,nbsp;200 niet nog minder, vervaardigen. En dan het heen en wedernbsp;loopen door weer en wind; dan om over een kleedingstuk te raadplegen dat toch niet wordt gekocht, dan om als het wordt gekoehtnbsp;het vervaardigde te passen, en bij de minste oneven plooi te her-passen, en waarbij men zelve altijd fatsoendelijk voor den dag moetnbsp;konaeu. Lieve Hemel! de dames begrijpen^niet hoe zuur dat naaldegeldnbsp;Wordt verdiend. En werd dat geld nog maar altijd prompt betaald!nbsp;maar, helaas! als mevrouw’s of dochter’s speldegeld op is, dan kannbsp;men met zijne nota wachten, want al betaalt de Papa het geregeldnbsp;uit, meestal is er iets nieuws noodig en dan is het: zet het maarnbsp;hij het andere op de rekening; konden wij nu ook maar op die wijzenbsp;leveranciers betalen, maar zoo al, dan geven zij aan ons behoeftige naaisters ook al weinig crediet, en als wij niet contant ofnbsp;°P zijn tijd betalen dan is de beer los; ach! hoe menigmaal moetnbsp;ik mijne eetlust beperken en de dienstboden benijden, die zorgeloosnbsp;kost en inwoning hebben; met mijn notitieboekje kan ik toch geennbsp;hakker, groenvrouw, slager of huisheer betalen! en dan nog denbsp;helasting! men moet toch tevens eeuigzins fatsoendelijk wonen omnbsp;meer dan eene dame te kunnen ontvangen, en ieder braaf ingezetennbsp;moet ook trachten die schuld te voldoen, want mijn goede vadernbsp;*uide altijd: geef den keizer wat des keizers is, zonder algemeenenbsp;hijdragea kan geen maatschappij bestaan, en voor de door ons bijnbsp;he dragen sebatpenningen genieten wij bescherming, vrede en rust.nbsp;hlaar al is liet nu ook nog zoo gering, als men het niet heeft.nbsp;Wat dan? daar liggen al drie bedreigingsbiljetten, en nu heeft mijnnbsp;nicht ook de betaling van de zoo zuur door mij verdiende penningennbsp;uitgesteld. Die dames jagen en dreigen ons wel als zij bare modesnbsp;moeten hebben, maar wij moeten nog beleefd zwijgen als men onsnbsp;uiet prompt betaalt, anders verliezen wij nog onze klanten. Och,


-ocr page 36-

24

mevrouwen! als gij daar zoo met uwe pronkkleeren heenloopt en bij toeval aan ons onbetaald zuur verdiend naalde-geld denkt, dannbsp;moet het, dunkt mij, in uw hart even fel branden als of er eennbsp;lucifer met een crinoline in aanraking komt. Maar, kom aan! nietnbsp;geprutteld of getreurd. God heeft mij tot nu toe geholpen en zalnbsp;het hoop ik verder doen. Ik zal echter het gewigtigste en voornbsp;mijn hart zwaarste offer moeten brengen, fferdinand bemint mij,nbsp;maar....

TWEEDE TOONEEL.

HENRIBTTE, EEKDINAND.

EEEDINAND.

Al weder in het land der maren.

HENEIETTE.

Foei! gij maakt mij aan het schrikken. Hoe zoo vroeg?

ÏEEDINAKD.

Om u eene blijde tijding te brengen.

HENEIETTE.

Voor mij ?

FEEDINAND.

Voor u en voor mij, lieve! raad eens?

HENEIETTE.

Ach! hoe kan ik raden ? Er groeijen zoo weinig andere rozen op mijn levenspad dan de door mij voor bespaarde penningen gekochte.

PEEDINAND.

Gij vergeet die, welke ik u nu en dan zend.

HENEIETTE.

En die mij het aangenaamste waren. nbsp;nbsp;nbsp;^

PEEDINAND.

Daarom wil ik n een nieuwe roos in uwe laatste ruiker brengen.

HENEIETTE.

Als er maar geen kwetsende doornen aan zijn.

PEEDINAND.

Hoe, heden zoo stekelig? Nimmer hebt gij u toch aan de door mij gezondene gekwetst!

-ocr page 37-

25

HENBIETIE.

Wel eens als ik de ruiker uiteen plukte.

FERDINAND.

Maar dat was dan toch buiten mijne schuld I

HENRIEITE.

Zeker.

FERDINAND.

Buitendien, er zijn weinig rozen zonder doornen, {pleyend) Gij uitgezonderd.

HENBIBTXE.

Vleijer!

FERDINAND.

Is er liefde zonder vleijerij?

HENRIEITE.

Ia. de ware liefde. Zij moet steeds opregt zijn.

FERDINAND.

Evens als de vriendschap.

HENRIEITE.

Juist; de vriendschap moet steeds de gezellin der liefde zijn, uiet waar?

FERDINAND.

Gij vangt mij. Maar, hoe kan ik het tegenspreken, daar ik 1'etzelfde in het liedje heb aangetoond dat ik op uw verzoek opnbsp;het u geliefde air: Partant pour la Syrië vervaardigde? Gij hebtnbsp;het in lang niet gezongen. Ik heb eenige oogenblikken tijd, laatnbsp;het mij eens weder uit uwe lieve mond hooren.

HENRIEITE.

II kan ik immers niets weigeren. Welligt verandert het ook ’uijue treurige stemming.

{Zij zingt het air:)

DE VRIENDSCHAP EN DE LIBEDE.

Wijze: Partant pour la Syrië.

Twee leidslién op deez’ aarde Verzeilen onze schreên,

Elk’ leeftijd steeds vol waarde,

Is daarvan Vriendschap de een.

-ocr page 38-

Doch de aêr, meer wispelturig.

En dikwijls wuft van zin.

Bemint de jeugd slechts vurig.

Men zegt: het is de Min. {bis.)

Van aanleg zeer versohillend’

Is beider aard en deugd;

De Vriendschap, steeds welwillend’,

Schenkt eiken leeftijd vreugd.

Vertroostende de grijsheid,

Ook zelfs gestort in rouw,

Bemint zij, maar met wijsheid,

Standvastig en getrouw, {bis.)

De Liefde daarentegen Gaat met den tijd voorbij;

Al lonkt ze ons minzaam tegen.

Ze is vol bedriegerij!

Haar mond zegt steeds: Ik zweere ü trouw in eeuwigheid Inbsp;Maar haar geloof en leorenbsp;Is onstandvastigheid! {bis.)

Dus, jeugdige vriendinnen!

Wilt gij gelukkig zijn.

Ook, als bij ’t jaren klimmen.

Uw schoon vervloog in schijn.

Zeilt op de reis des levens Nooit met de Liefde voort.

Of noemt, als borg daarnevens,

De Vriendschap mede aan boord, {bis.)

¦PEKDINAND.

Dank u, lieve Heiiriette! Nu, neem dan in mij de minnaar en de hartvriend aan boord van uw bevallig scheepje, en laten wijnbsp;zoo te zamen onbezorgd door het leven heênzeilen.

-ocr page 39-

27

PEEDINAND.

Ja. onbezorgd! want mijn geluksgodin heeft mij daartoe de tooverroos bezorgd.

HENEIETIE.

Ea dat is dan zeker die roos zonder doornen, waarvan gij bij Uwe komst gewag maaktet?

l’EKDINAND.

Ik heb niet gezegd dat zij geheel zonder doornen is, maar onze *iefde en de tijd zullen deze onkwetsbaar maken.

HENRIEÏTB.

Ik begin nu haast inderdaad belang te stellen.

FEBDINAND.

Werkelijk! welnu, dan zal ik uwe gepaste nieuwsgierigheid niet laager op de proef stellen. Ik ben Notaris geworden.

HENEIETIE.

Zoo, waar?

PEEDINAND.

Sier ter stede.

HENEIETIE.

• tiaar hebt gij reeds de groote doorn.

PEEDINAND.

Sadt gij dan liever mijne benoeming op een eiland of in een achterhoek gezien?

HENEIETIE.

^oor den door u beoogden maatsohappelijken stand, neen! maar ^oorzoovccl uwe wensolien mijwaarts betreffen, ja! Waart gij innbsp;nederige dorpsgemeente geplaatst, dan had ik misschien innbsp;a^line gevoelens geweifeld; nu gij echter hier ter stede uwe praktijknbsp;’’acet uitoefenen, is mijn gevoelen gevestigd.

PEEDINAND.


En het i


is?


HENEIETIE.

Hat ik de Notaris-minnaar niet aan boord neem, maar altijd aanspraak op zijne belangelooze vriendschap wil blijven behouden,nbsp;*^oolang mijne levensreize duurt.

PEEDINAND.

Soe! wat meent gij? Juist nu ik het toppunt van mijn geluk 'lacht te hebben bereikt.

-ocr page 40-

28

HENKIEIIE.

Beter is het onder het klimmen bedaard terug te keeren, wanneer men niet zeker is op dat toppunt een gedroomd geluk te bereiken,nbsp;dan daarvan duizelend met teleurgestelde verwachtingen ter nedernbsp;te storten.

EEKDINAND.

Maar is dit dan mijne toestand?

HENEIETTE.

Met betrekking tot mij, ja! — Gij zegt: de liefde moet opregt zijn, en dat ik dit ben zal u tevens bewijzen de hartelijklieid van dienbsp;liefde, die ook in mijne boezem voor u is ontwaakt, en die de tijdnbsp;daaruit moeijelijk zal wegwissohen.

EEEDINAND.

En wat belet dan ons geluk?

I nbsp;nbsp;nbsp;HENEIETTE.

Hoor mij. Toen gij nog Notarisklerk te Zaandam waart, en ik u daar, terwijl ik bij mijn oom den Ontvanger logeerde, leerdenbsp;kennen, was ik de geliefde dochter van een dorpspredikant, wiensnbsp;wenschen zich niet verder uitstrekten, dan dat ik eenmaal de vrouwnbsp;van een zijner jeugdige ambtgenooten zoude worden. Gij sloegtnbsp;het oog op mij en het gevoel dat zich in uwe borst ontwikkelde,nbsp;ontgloeide ook in de mijne, en met wederzijdsohe verrukking ontboezemden wij beiden de heerlijke regels van Vondel:

Waar zoo de liefde viel.

Smolt liefde ziel in ziel.

En hart aan hart te gader.

En zeker zal ik mij mijn leven lang die zalige oogenblikken eener eerste reine liefde herinneren. Het lot scheidde ons en bragt onsnbsp;weder bijeen. Gij werdt herwaarts geroepen om uwe studiën tenbsp;volmaken, en ziet uwe verwachtingen bekroond. Mijn ouders daarentegen stierven kort achtereen en lieten mij zonder vermogennbsp;achter. Mijn goede oom', het eenig lid onzer familie dat ik kende,nbsp;scheen mede niet zeer fortuinlijk te zijn geweest, en toen hij stierf,nbsp;was het ook uw raad dat ik liever met mijn handenwerk een onafhankelijk bestaan zou trachten te verkrijgen, dan ten lastenbsp;eener weduwe te blijven, die zelve eene dochter te verzorgen hadnbsp;en aan wier luimen ik mij misschien zou moeten onderwerpen. —

-ocr page 41-

29

Liever een met eigen verdiend naaldegeld gekocht kleed, dan uit een anders speldegeld, niet 'altijd met een goed hart be-l^nibbeld nieuw of wel een halve aflegger. Zóó zoudt gij er ooknbsp;hebben gedacht. Kortom, mijn besluit was genomen, metnbsp;eenige bespaarde penningen vestigde ik mij. Onze liefde en ver-keering bleven op dien afstand, die de welvoegelijkheid en de we-derzijdsche achting vorderen, voortduren. Nimmer deelde ik unbsp;echter mijne teleurstellingen in het door mij gekozen beroep mede.

haar


menigmaal benijdde ik de gewone dienstboden, die bij vrije kost en inwoning hun ruim vast jaarlijks loon ontvangen en onbe-^eï'gd daarheen kunnen leven; maar wanneer ik dan getuige vannbsp;^eler wulpschheid en brooddronkenheid werd, zag hoe menigeen,nbsp;quot;'el zoogenaamd geld-eerlijk, toch, trouweloos ten aanzien hunnernbsp;quot;meesters, kwistig.^ met diens goed omsprongen en zich eindelijknbsp;Zonder doorzigt in de armen van don een of anderen ambachtsmannbsp;quot;'etpende, de bron werd van eene dier talrijke rampzalige verarmdenbsp;kuisgezinnen, die niet tot zegen der maatschappij strekken, maar

nog tot iu volgende geslachten tot last worden; dan dankte

’k God dat Hij mij in mijne behoefte voor een dergelijk lot had Sospaard; maar van lieverlede ontkiemde daarbij in mijn hart denbsp;Sodaohte, dat ook ik voor u niet worden kon wat ik voor uw wélnbsp;uogrepen belang moest zijn. Tussohen het pennegeld van den klerknbsp;®u het naaldegeld van de naaister, was de afstand zoo aanzienlijknbsp;maar toen gij kandidaat werdt en langzamerhand het thansnbsp;quot;szwezenlijkt tijdstip naderdet, dat gij in den eervollen en ach-uswaardigen stand van Notaris zoudt optreden, toen ontwaaktenbsp;®ij, dank mijne opvoeding, dat beter gevoel, dat ik zoo zeldennbsp;1) de door mij benijde dienstboden zag opwellen, en de inspraaknbsp;®lius harte zeide mij: gij moet den man voor wien gij liefde ennbsp;uogachting koestert niet ongelukkig maken.

• nbsp;nbsp;nbsp;ÏEEDINAND.

klaar doet gij dat dan inderdaad.

HENKIBTTE.

j Ja! Wanneer uwe roeping ten platten lande ware geweest, dan quot;erde dit ten minste het dubbele voordeel op, én dat gij dadelijknbsp;'u de winsten van het opengevallen beroep zoudt treden, én iknbsp;ur ouder geen anderen naam bekend stond, dan als de dochternbsp;quot;un een verstorven achtenswaardig leeraar. — Ik had alsdan wel-o geweifeld en gedacht: zuinigheid en huisselijke vlijt kunnen

-ocr page 42-

30

op den duur tegen oene geldelijke huwelijksgave opwegen. Het bewustzijn onzer wederkeerige opregte liefde had welligt de zegennbsp;over mijne weifeling behaald; — maar thans, nu gij in deze stadnbsp;moet optreden, nu gij eerst bet vertrouwen van familiën moet winnen en misschien na een lang tijdverloop, door liet afsterven vannbsp;een uwer ambtgenooten, een voor een huisgezin voldoend gevestigd bestaan verkrijgt, nu mag de arme naaister het geluk van watnbsp;haar bet liefst en dierbaarst is niet in de waagschaal stellen ennbsp;moet zij het offer brengen, dat wel haar hart pijnigt en, gelijk iknbsp;zeker weet, ook liet uwe wondt, maar beter is die tijdelijke verwonding, dan dat beide harten in kommer wegens de gevorderdenbsp;behoeften des levens verkwijnen.

PEKDINAND.

Maar wij kunnen immers eenig geduld hebben totdat mijne inkomsten voldoende zijn?

HENRIETTB.

Wanneer? Over eenige jaren! Ik wil niet aan nwe regtschapen-heid twijfelen en op den voorgrond zetten, dat alsdan het weinige schoon dat ik bezit, zal verouderd en vervlogen zijn en gij berouw zoudt kunnen koesteren over eenen band, die u als eerlijknbsp;man belet eene andere verbindtenis aan te gaan, meer goëvenre-digd aan uwen maatsohappelijken stand. — Geduld hebben ? —nbsp;o! wij kennen dat geduld; het is een schoon woord, maar het bestaat bij u zoogenaamde lieeren der schepping niet, wanneer denbsp;liefde hare regten eischt; de platonische liefde moge in de romansnbsp;bestaan, in bet werkelijk leven ontaardt de mannelijke liefde innbsp;begeerte, en wanneer zij geen voldoening verkrijgt, in wrevel.nbsp;Heb ik juist geoordeeld?

PEEDINAND.

Ik kan niet zeggen onjuist, maar gij overdrijft, en alle toestanden zijn niet dezelfde.

HENRIEITB.

Hierin hebt gij gelijk, maar het fijnere vrouwelijke gevoel ziet, wanneer ook zij niet door don roes der liefde bedwelmd is, innbsp;Amors tooverspiegel op den achtergrond zooveel schaduwtinten,nbsp;dat de rede haar influistert: Verzint eer gij begint! Perdinaud!nbsp;ik had in mijne vroegere jeugd een vriendinnetje, ook zij was doornbsp;omstandigheden gedwongen haar ondorlioud met de naald te ver-

-ocr page 43-

31

dienen; een hoofd-ambtenaar verliefde op haar; zij beminden elkander, ^00 als ik geloof dat wij elkander beminnen; hij trouwde haar; denbsp;^aanmerkingen die er overal vielen waar hij werd geplaatst, dat hijnbsp;®et eene naaister was gehuwd, hoorSe hij of telde hij niet; beidennbsp;leefden gelukkig voor zich en stoorden er zich niet aan dat zij vannbsp;de diné’s en soupé’s werden uitgesloten of die moesten vermijden;nbsp;’*'aar toen het op zijne bevordering aankwam, toen oordeelde mennbsp;dat hij te burgerlijk had gehandeld, dat hij slechts met eene naaisternbsp;Was gehuwd en den toon niet koude voeren dien men, ofschoon tennbsp;onregte, aan zijnen rang verbond, en een ander, minder aanspraaknbsp;1'ebbende , min verdienstelijk ambtenaar, maar met eene in de maatschappij toon gevende vrouw gehuwd, sprong hem boven het hoofd.

PERDINAND,

En zijn vrouw?

HENKIETIE.

Voor zich zelven troostte zij zich in het leed, want zij was eene cdeldenkende huismoeder; maar wanneer zij zag hoe de onverdiendenbsp;achteruitzetting haar man griefde, hoe hare zonen in mindernbsp;aanmerking kwamen dan die van den bevoorrechte, dan vielennbsp;oieniginalen hare verborgen tranen op het te herstellen kindergoednbsp;Cu dacht zij: was ik maar naaister gebleven.

PEEDINAND.

Eat was dwaas!

HENRIBTTE.

Niet zoo dwaas als gij denkt. Wij zouden zeker niet in geheel Sclijken toestand geraken, maar toch nagenoeg. Uwe post is on-^cranderlijk, maar het notariaat hangt af van gunst en vertrouwen.

kon eenigsints de gevoelens der wereld, en zoudt gij ook niet •denken, dat wanneer deze of gene voorname famielje u met denbsp;^dniinigjf^yg barer zaken wilde belasten en zij vroegen: wie is de

claris van Teijlingeu? het*antwoord gereed lag: het is een braaf ®cnsch, maar ik weet niet of hij solide is, want hij heeft geennbsp;^cnzien in de maatschappij en is met eene naaister gehuwd?

PEEDINAND.

Niemand zoude mij een dergelijk verwijt durven doen.

HENEIETTE.

V'’ees niet onnoozel genoeg om te wanen dat men u in het aan-Sczigt zal zeggen wat men denkt! Op de diné’s en soupé’s worden


-ocr page 44-

32

zooveel kluwen gesponnen, waarvan de afwezigen nimmer de draden kunnen ontwarren, zonder de onbescheidenheid van den een ofnbsp;ander, wanneer het te laat is. Uw belang is thans eene vrouw tenbsp;zoeken, die gij genoeg achten en beminnen kunt, om u én eenenbsp;liefderijke huisvrouw én eene gezellinne op het levenspad te zijn,nbsp;al kunt gij haar niet het eerste gevoel uwer liefde schenken, zoonbsp;als aan mij, en die door hare betrekkingen uwen maatschappelijkennbsp;stand staande houdt en helpt verhoogen. Voor mij blijft gij denbsp;vriend mijns levens, de eenige man voor wien ik hartstogt hebnbsp;gekoesterd; maar het huwelijk, waarin wij ons eens zalig hebbennbsp;gedroomd, hiervan komt niets; ik moet, ofschoon ik erken met eennbsp;bloedend hart, dat offer aan uw welbegrepen geluk brengen.

PERDINAND.

Met de liefdevolste woorden stoot gij mij een dolk in het hart en maakt den aanvankelijk gelukkigsten tot den ongelukkigsten dagnbsp;mijns levens.

HENEIETTE.

Moet de moed der zwakkere die des sterkeren beschamen. {Eem de hand reikende^ Vaarwel, Uerdinand! niet voor altijd, want alsnbsp;vrienden hoop ik dat wij elkander nog meermalen op ons levenspadnbsp;zullen ontmoeten.

FEKDINAND.

Bedenk. De tijd baart rozen....

BENIIIEITE.

Maar geen wonderen. — Vaarwel!

FERDINAND, hij wü haar omhelzen.

Dan tot wederziens.

HENEIETTE, hem ofaerende.

Ook dat niet! Ons gevoel moet ons nimmer overmeesteren. Ga heen! overweeg en gij zult mijn gedrag regtvaardigen.

FERDINAND.

Edel meisje! Ik kan, al wilde ik, thans uwe edelaardige gevoelens niet met klem weerspreken; de smart wegens uw onverwacht besluitnbsp;trof mij te zeer; ons beider hart is nu te veel geschokt, wij zullennbsp;dus een kalmer oogenblik afwachten. Vergun mij! {hare hand nemendenbsp;en die vurig kussende.) Nu dan.... tot wederziens! {hig vertrekt.)

-ocr page 45-

33

DERDE TOONEEL.

HENKIETTE, alleen.

-Daal' komt waarlijk een teruggedrongen waterlander voor den dag. Weg, getuige van de moeijelijkheid der zelfverwinning. Vreemd isnbsp;het echter niet en zal mijn verkropt gevoel er eer de avond valtnbsp;nog wel meerdere ontlasten. Het is ieder en vooral geene vrouwnbsp;gegeven, om altijd stoïcijn te wezen, en da:t is ook hare bestemming niet: de vrouw mag nimmer gevoelloos zijn, maar moet steedsnbsp;eene behoorlijke mate van zelfbeheersohing bezitten, ten einde zichnbsp;op den levensweg, al is die met doornen bezaaid, te kunnen staandenbsp;houden. Doornen? Ach! de koningin der bloemen heeft ook denbsp;haren, waarom zou dan een arm meisje die niet op-haren weg vinden?

TIERDE TOOKEEL.

HEN-RIETIE, VAN FBATEKEN.

VAN PRATEREN.

Heb ik de eer mejufvrouw van der Kolk te zien?

IIENEIETTE.

Om u te dienen. Wat is er van uwe begeerte ? ik heb niet de eer u te kennen.

VAN PRATEREN.

Ja, onbekend maakt onbemind! Ik ben van Prateren, Commissionair, handelende onder de algemeen bekende firma van van Prateren amp; C“.

HENRIETTE.

Nu, die firma is nog al uitgebreid en zult gij u niet over gebrek aan compagnons kunnen beklagen. — Maar, in alle geval, wat isnbsp;er van uwe dienst ?

VAN PRATEREN.

Van de mijne op dezen oogenblik niets; maar ik kom zoo eigent-lijk in zaken van derden.

HENRIETTE.

En mag ik dan weten wat die zaken zijn ?

VAN PRATEREN.

O ja! Ik bemoei mij anders niet direct zelf met die commissieii

3

-ocr page 46-

34

en laat dit aan mijn kantoorlooper over. Maar eene naamsgelijkheid deedt mij besluiten, om zelf de zaak te behandelen.

HENEIETTE.

Maar, wat is het dan voor een zaak ?

VAN FRATEEEN.

Kent gij madame la Grange?

HENEIETIB

Zeker. Zij is het waar ik bij voorkeur mijne modewaren bij inkoop.

VAN FEATEBEN.

En schrijft u ook P. H. van der Kolk?

HENEIETTE.

Ja, want mijne naam is eigentlijk Pauline Henriette.

VAN FEATEEEN.

Zonderling 1

HENEIETTE.

Maar, wat wilt gij dan toch?

VAN FEATEEEN.

Ziet gij! Madame La Grange staat met hare geldelijke zaken iii betrekking tot mijn kantoor en geeft mij, wanneer zij wissels moetnbsp;betalen en tijdelijk geld noodig heeft, assignatiën in betaling.

HENEIETTE.

En wat heb ik daarmede te maken.

VAN FEATEEEN.

Wel, zij gat aan mijne firma heden eene assignatie in betaling om te incasseren van / 95,42 voor geleverde zijde en andere modewaren;nbsp;ik was afwezig, maar zij gaf aan mijnen bediende op, dat hij zichnbsp;bij u om de betaling moest vervoegen , daar die goederen door nnbsp;waren uitgezócht en ten uwen huize bezorgd.

HENEIETTE.

Ik herinner mij dit, maar die goederen waren voor mijne nicht, die dezelfde namen voert en daarom zal het eene vergissing zijn,nbsp;daar die goederen voor hare rekening zijn gekocht en dit ook zoonbsp;door mij is opgegeven; de bezorging bij mij geschiedde alleen omnbsp;dat ik daarvan een kleedingstuk moest maken.

-ocr page 47-

35

VAN PEATEREN.

Aanhankelijk betwijfelde ik ook of niet uwe nicht de schuld moest betalen, en daar ik u niet kende, zond ik mijne bediende bijnbsp;madame la Grange en deze gaf te kennen, dat zij reeds een paarnbsp;malen bij uwe nicht met de kwitantie had gezonden, doch iedernbsp;keer en nog gisteren was uitgesteld; maar dat, daar de goederennbsp;door u waren uitgezocht en bij u bezorgd, gij daarvoor aansprakelijk waart.

HENEIETTE.

Ik ben het niet schuldig, maar wanneer ik geld had, zoude ik het op grond der aanmerking van madame la Grange kwijten, ooknbsp;om de eer mijner nicht op te houden, daar madame la Grange nietnbsp;kiesch handelt. Zij had alvorens hare schuldvordering in handennbsp;van derden te geven, kunnen trachten eerst mijne nicht en dan mijnbsp;daarover te spreken.

VAN PEATEREN.

Wat zal ik u zeggen. Zij is bejaard, kan moeijelijk haar magazijn verlaten, zit zelve dikwerf in verlegenheid en alvorens hare rekening bij onze firma grooter te maken, onderzoeken wij eerst denbsp;solvabiliteit der personen op wie zij ons papieren in betalingnbsp;geeft.

HENEIETTE.

En waarom u dan niet eerst bij mijne nicht aangemeld, die toch wel beter bij kas zal zijn dan eene mode-naaister 'i

VAN PEATEEEN.

Om... Om... Omdat, zie je! ik niet kon denken dat mejufvrouw van der Kolk, uwe nicht, die schuld niet had betaald, daar zij iedernbsp;half jaar van mij eene uitkeering van haar oom in Oost-Indiënbsp;krijgt, dat zij voor speldegeld gebruikt... en...

HENEIETTE.

En?

VAN PEATEEEN.

Om... om... omdat het wel meer gebeurt, zie je! dat de dames geld geven om rekeningen te betalen en dit dan niet altijd promptnbsp;geschiedt.

HENEIETTE.

Eoei! dat is oneerlijk. En nu omdat mijne nicht tt oden dusge-naamden fatsoenlijken stand behoort, omdat zij voor haar toilet een

3*

-ocr page 48-

SC)

voldoend speldegeld krijgt, denkt gij dat zij geene schulden kan maken en omdat ik van mijn verdiend naaldegeld mij moet onderhouden, inderdaad zoo als velen in mijnen stand, behoeftig ben,nbsp;zoo verdenkt gij mij; niet van schulden maken, dat niet geoorloofdnbsp;is, maar in mijnen toestand versohoonlijk zoude zijn, doch van oneerlijkheid. Eoei! en nog eens foei! mijnheer! ik ken uwen handelnbsp;en wandel niet, maar uw wantrouwen doet mij wenschen, dat uwenbsp;boeken en handelingen zoo rein zijn en met ieders oogen mogennbsp;bezigtigd worden, als mijn klein rekeningenboek, dat ik u zalver-toonen.

VAN PBATEUEN.

Ja, zie je! dat behoeft nu juist niet! Uwe verzekering is mij genoeg en ik zal het nu wel met uwe nicht vinden.

HBNKIETIE.

Neen! dit is niet genoeg! thans eisoh ik dat gij mijne verrekeningen ziet.

VIJFDE TOOVEEE.

VAN PKATEBEN, alleen.

Dat is ook geen katje om zonder handschoenen aan te raken. Die arme nufjes zijn zoo gaauw op de teenen getrapt; maar zijnbsp;heeft geen ongelijk, wél heeft zij mij een steek onder water gegeven, even als of zij alle de handelingen van een zaakwaarnemernbsp;kende; maar aan den anderen kant heeft zij een zalfje op mijnenbsp;blaauwe schoenen van dezen morgen gelegd. Had men eens ja gezegd, dan zoude ik een lief vrouwtje hebben gekregen. Maandagsnbsp;zoude het geweest zijn: van Prateren, ik moet eene nieuwe zijdennbsp;japon hebhen; Dingsdags, van Prateren, het fatsoen van mijne hoednbsp;deugt niet moer! Woensdags, van Prateren: mijn shawl past nietnbsp;op mijne nieiiwe japon. Donderdags van Prateren: met dat regenachtig weder is mij een uitgaansmantel noodzakelijk. Vrijdags, vannbsp;Prateren: ik kan met mijn tegenwoordig kapsel van avond zoonietnbsp;op het concert gaan, en Zaturdags had van Prateren misschien eenenbsp;rekening van stavast gekregen, aangevuld met nog geheime, kleinenbsp;artikelen van handschoenen, linten en zoo voorts. Een meisje datnbsp;met ƒ 400 speldegeld nog rekeningen van ƒ 100 onbetaald laat, isnbsp;geene bezuiniging maar een geld opetend spoorweg-artikel, dat ge-

-ocr page 49-

37

vaarüjk is. Zoo wat een locomotiefje dat den eclitgenoot uit de rails der gewone uitgaven stoomt. Dan koude ik het toch nog liever met zuinige nichtjes, die met het naaldegeld hun brood moeten verdienen; zij kunnen tenminste des mans overhemden verstellen en heel houden, en dit arme nichtje ziet er inderdaad niet onaardig uit in haar eenvoudig japonnetje; maar daar valt het mij andermaal op, dat beide nichten dezelfde namen hebben. Ik hoopnbsp;warempel niet dat ik het geld aan de verkeerde heb uitgekeerd.nbsp;Ik moet de correspondentie uit de Oost eens nazien; doch, in elknbsp;geval het bestaan der tweede nicht was mij geheel onbekend, ennbsp;onbekend maakt onbemind! maar nu ik haar leerde kennen, zoudenbsp;ik in staat zijn het lieve gezigtje ook te beminnen. Van Prateren,nbsp;van Prateren, denk aan je ouderdom! blaauwe soheenen bij denbsp;mannen zijn een even ongeldige waar, als blaauwkousen ondernbsp;de vrouwen.

ZESDE TOONEEL.

VAN PRATEREN, HENKIETTB, met een rekeningenboek en papieren.

HENRIETTE.

Vergeef mij dat ik u eenigen tijd heb laten wachten, maar ik had enkele kwitantiën verlegd.

VAN PRATEREN.

Och! ik heb mij niet verveeld en heb maar eenige bespiegelingen bij mijzelven gemaakt.

HENRIETTE.

Zeker over uwe verkeerde oordeelvelling.

VAN PRATEREN.

Misschien ook al, — doch ook gij beoordeeldet mijne handeling verkeerd. — Mijn beroep brengt mij in aanraking met zooveelnbsp;mensohen, en daar het meest geldzaken betreft, ben ik altijd voor-zigtig, en daarom is de firma van Prateren amp; C°. steeds staandenbsp;gebleven en heeft zich in een redelijk doen gezet.... ook heb ik,nbsp;al zeg ik het zelf, een goed hart. Ziet gij! ik ben innerlijk blijdenbsp;dat mijne veronderstelling ten uwen aanzien onjuist was; maar denbsp;veeljarige ondervinding doet ons dikwijls aan de mooglijkheid ge-looven. Nu heb ik in dergelijke gevallen de gewoonte om zelf do

-ocr page 50-

38

zaken to behandelen; ontdek ik dan dat er kanker aan de zaak is, dan tracht ik dit te bemiddelen; als dan het geld ongelukkig verbruikt is, dan help ik met een beetje geld; en de regthebbende,nbsp;wanneer hij niet te barsch is, is te vrede met een accoordje, —nbsp;als de eene hand de andere wascht dan zijn ze beiden schoon!nbsp;weet gij?

IIBNEIETTB.

En zeker laat gij u de daarbij gebruikte zeep goed betalen.

VAN PRATEEEN.

Een arbeider is immers zijn loon waardig.

HENEIEITE.

Welke ook uwe bedoelingen zijn geweest; ik dank God! dat ik uwe tusschenkomst niet noodig heb om mij wegens misbruik vannbsp;vertrouwen uit de handen der Justitie te houden. Maar, zie hiernbsp;mijne aanteekeningen wegens de bewuste schuld.

VAN PEAIEEEN.

Uwe opheldering was mij genoeg.

HBNEIETTE.

Maar niet voor mij. Hier uit dit boekje ziet gij dat ik op den datum der schuldvordering heb aangeteekend.

Ontvangen van madame la Grange, ten behoeve en voor rekening van mejufvrouw van der Kolk op de Prinsengracht, dertig Ellen Lyonsche Zijde en toebehooren, om daarvannbsp;een kleedje en eene mantilje te maken.

Gemaakt en geleverd heden.

Maakloon en verschot f 21.30. die ik echter nog niet heb ontvangen, anders zoude er betaaldnbsp;bijstaan, even als bij de andere posten; en wanneer gij nu dezenbsp;kwitantie ziet, dan zult gij bevinden dat ik het verschot bereidsnbsp;betaald heb, hoe moeijelijk mij dit soms ook valt; maar wie terstondnbsp;betaalt, heeft aanspraak op de beste kwaliteit, en wanneer de naaistersnbsp;er dan geen voordeel op rekenen, is het in het belang der dames,nbsp;die dat echter niet altijd willen begrijpen.

VAN PEATEEEN.

Zij begrijpen het wel, maar zij bevorderen die wijze van handelen niet. Ik maak u echter daarvoor mijn compliment. Maar, hoe zijtnbsp;gij toch tot zulk eene naauwgezette boekhouding gekomen?

-ocr page 51-

39

HENRIBTTE

Eensdeels omdat eene ziekte mij heeft geleerd, mijne zaken goed in. orde te houden, ook met betrekking tot mijne begunstigers,nbsp;zoodat bi) onverwacht afsterven ieder weet aan wien het mij vertrouwde goed behoort, en anderdeels door mijn overleden vader,nbsp;die leeraar was en mij de spreuk: //wees opregt gelijk de duiven ennbsp;voorzigtig gelijk de slangen,” met betrekking tot de burgerlijke handelingen, dus uitlegde: //wees steeds eerlijk ten aanzien van anderennbsp;en zorg tevens dat men n niet bedriegt!”

VAN PRAIEKBN, haar onder de kin willende strijken.

Gij zijt zulk een slim slangetje en zulk een aardig duifje, dat ik.,..

HENEIETTE, hem terug stooiende.

Mijnheer!

VAN PEAIEEEN.

Nu, nu, ik meen het zoo kwaad niet. Ik ben ongehuwd, moet wegens mijn kantoor eene huishouding hebben; de dienstboden latennbsp;Gods water over Gods akker loopen of bestelen mij, en als ’s middagsnbsp;om twaalf uur mijn ekster roept: //Naatje! is de koffij klaar?” dannbsp;kookt dikwerf ten één uur het water nog niet en zoo gaat het metnbsp;alles; nu had ik wel zin in zoo’n aardig en accuraat huishoudstertje.

HENEIETTE.

Gij wordt onkiesch en beleedigend.

VAN PEATEEEN.

Dat komt dat ge me zoo niet begrijpt! nu is het ongepaste w'an-trouwen aan uwe zijde. Ik meende in alle eer en deugd. Jk dacht zoo: ik heet Jacob, zoudt gij nu mijn Racheltje willen zijn?

HENEIETTE, lagchende'

Ik heb geen lust om zaakwaarneemster te worden. Uwe huishoudzeep zoude welligt te veel met zilte tranen, in plaats van met zalvende olie vermengd zijn. Zoek dus, mijnheer Jacob! eerst eenenbsp;Lea! die had volgens de oorkonde toch teedere oogjes.

VAN PEATEEEN, ter zijde, naar zijne scheenen voelende.

Dat is nummer twee.

HENEIETTE.

Wat belieft u?

VAN PEATEEEN.

Och, als ik zoo lang op dezelfde plaats sta, dan krijg ik wel eens kramp in de kuiten. Zeker regeert van daag weder de Noordenwind.

-ocr page 52-

40

IIENKIETTE.

En die is voor een Zephir zoo als gij te gevoelig. Ik raad u dus om uwe wandeling te hervatten, dan krijgt het bloed doorstraling.nbsp;Uwe dienaresse.

ZEVENDE TOONEEL.

HBNRIETIE, daarna de deurwaarder jorriaan houvast.

HENRIETTE.

Ik ben blijde dat hij weg is. Het is een van diemensohen, die men meer beklagen dan belagchen moet. Zonder voldoende opvoedingnbsp;in de wereld wat vooruit komende, worden zij lastig, alleen omdatnbsp;zij den takt niet hebben om in alle opzigten naar behooren te handelen. [er wordt aan de deur getikt) Wie is daar nu weer ? [de deurnbsp;opende.)

JURRIAAN HOUVAST.’’

Neem mij niet kwalijk. Tk spreek tegen de persone van P. H. van der Kolk?

HENRIETTE.

Juist. Maar wat moet dat?

JURRIAAN HOUVAST.

Ja, zoo staat het ook op het belasting-register ingeschreven. Wat nu uwe vraag betreft, zoo ben ik Jurriaan Houvast, beëedigdnbsp;deurwaarder, verpligt een dwangbevel tegen u te beteekenen.

HENRIETTE.

Een.... een dwangbevel! moet ik dan in arrest?

JURRIAAN HOUVAST.

Wel neenje! dat is zoo’n term. Ik heb ook al gezegd, dat hij niet deugt en de menschen maar onnoodig aan het schrikken maakt.nbsp;Het is niet poëtisch; maar ik weet niet of u van de edele dichtkunst houdt. Apropos! is uwé wel eens bij de rederijkers geweest?

HENRIETTE.

O ja! en als ik mij uwe spraak herinner, dan zag ik u in den Gijsbreoht van Amstel de spion voorstellen.

JURRIAAN HOUVAST.

Juist, maar gij moet zeggen: »van Aemstel.” Zie je! dat is zoo op het laatste congres uitgemaakt, dat die dubbele a en die e gelijkluidend zijn. Onder ons, ’k geloof dat ze ’tmaar gedaan hebbennbsp;om de verbroedering, maar het zal nooit gaan. zegt onze kamer-

-ocr page 53-

41

president, die er bij was; ons metalen kruis klinkt als een klok en aan een ijzeren kruis hebben de Hollanders zelfs een spreekwoordelijkennbsp;hekel. — Ja, wij rederijkers ziften alles haarfijn uit. — Je hebt denbsp;Gijsbrecht van Aemstel gezien, nu, verbeeld je, daar heeft Vondelnbsp;gezegd: — onder ons, Homerus doet ook wel eens een dutje.

'/Hij proeft zijn bekkeneel op poorten van metaal!”

Maar één onzer heeft duidelijk aangetoond dat proeft moet zijn beukt. — Onze President, die van onderzoek houdt, zei laatst:nbsp;u Houvastje, je moest het eens nader onderzoeken en dan verslagnbsp;doen bij onze eerste bijeenkomst.” En, wat gebeurde? Ik kwamnbsp;met een pleister op de kin in de vergadering; weet je wat ik gedaan had? Ik had met de kin op des ontvangers ijzeren geldkistnbsp;gebeukt, maar proefde al dadelijk dat het niet lekker was. — Of-sehoon men mij uitlaohte, ik gaf bij hoog en laag, proefondervindelijknbsp;aan Vondel gelijk.

HBiJEIEITE.

En gij hadt ook gelijk. Maar wat wilt gij toch met al uwe poëtische redeneringen. Wij bleven bij het dwangbevel, waarmedenbsp;gij mij zooveel schrik aanjoegt.

JUEKIAAN HOUVAST, met hoogdrovenkeid.

Schrik niet! ik wreek geen kwaad, maar dwing tot goed.

Straf is mijn band, maar lieflijk mijn gemoed.

Zoo staat, — weet uwé, ook al van Vondel — voor hetAmster-damsche Werkhuis, en zoo is het ook mij; ik moet u een dwangbevel beteekenen, maar het is eigentlijk niet anders dan een aller-allerlaatst waarschuwingje, dat echter eene gulden en zooveel centen kost.

HENRIEITE.

Maar, waarom?

JURRIAAN HOUVAST.

Wel omdat gij de termijnen uwer belasting niet tijdig hebt aangezuiverd.

heheietxe.

Ik betaal anders alles in eens; maar ik ben een tijd lang ongesteld geweest en wacht thans op het betalen eener rekening.

JURRIAAN HOUVAST.

Nu, de kosten zijn toch eens gemaakt, en nu hebt gij acht dagen tijd.

-ocr page 54-

HENRIETTE.

Maar als ik iu dien tijd geen geld ontving.

JÜRRIAAN HOUVAST.

Dan, ja dan wordt ondanks de aandoenlijkheid van mijn gemoed, zoo als de dichter zegt, mijn hand strenger en moet ik arrest opnbsp;uw goed leggen, maar: {rondziende en dan hoogdravend)

//Gelijk een olijfant, die rondsnoft met zijn snuit.’’

Ik geloof niet dat ik er de kosten uit zal kunnen verhalen.

HENRIEITE, angstig.

En wat dan?

JÜRRIAAN HOUVAST.

Ja, dan wordt gij non-valeur.

HENBIETIB.

Ik een non-valeur F

JÜRRIAAN HOUVAST.

Nu, ja! dit is maar zoo’n stadhuiswoord, weet u, maar dat komt dat ik vroeger klerk bij een Advooaat-Notaris ben geweest. Ik krijgnbsp;er dan ook wel eens van langs, eigentlijk moest ik zeggen oninbaar; misschien zet dan de burgemeester er onvermogend achter, ennbsp;en als dan de andere authoriteiten het gelooven willen, is het mijnbsp;wel. Daar hebt gij het papiertje! doe nu wat gij kunt. Je onderdanige dienaar! (al buigende heengaande) Mijn ontvanger zegt: //jenbsp;moet je pligt doen, maar altijd beleefd zijn.”

ACHTSTE TOONEEL.

Bernard

HENUIETTE, JÜRRIAAN HOUVAST,

tegen het lijf looft.

BERNARD, Houvast, die op het punt van vallen stond regt zettende.

Stavast! Wie drommel kon ruiken, dat er zoo’n zwarte tor achter de deur was.

JÜRRIAAN HOUVAST.

Kerel! ik heet niet Sta- maar Houvast en je moet van mijn lijf af blij ven, want ik ben hier in ambtsbetrekking. Ik ben Rijksdeurwaarder.

-ocr page 55-

43

BEKNAKD.

Zoo stond je daarom zoo digt bij den ingang; maar had ik je niet gegrepen dan waart ge gevallen.

JURBIAAN HOüVASi, ziju arm bevoelende.

Gegrepen! dat is niets! maar je hebt me geknepen.

BEBNABD.

Nu dat is ook niets. Knijpen is niet strafbaar.

juebiaan hoüvast.

Dan zou je iemand we! straffeloos kunnen doodknijpen.

BEBNABD.

Dat ’s wat te erg; maar anders als knijpen met gevangenis werd gestraft, dan mogten ze nog wel een roode dorp r) voor de vrouwen bijbouwen, vraag het aan de uwe maar, als je er eene hebt.nbsp;En nu knijp maar uit.

JURBIAAN HO0VAST Vertrekt, steeds zijn arm bevoelende.

BERNARD.

Neem niet kwalijk, juffer, maar de kerel zeurde als eene zandschuit, om zoon vrou wenkneepje.

HENBIETTE,

Maar met manshand aangebragt.

BERNARD.

Ik zag hem zoo gaauw niet! dat komt er van als men maar één kijker heeft en ik had al eens op de deur getikt en hoorde spreken; anders was het geweest: aangeklopt en niet opengedaan; regtsnbsp;omkeert! marsch!

HENBIETTE.

Maar, wat wilt gij, goede vriend !

BERNARD.

Ja, het compliment van mijn majoor.

HENRIETTE.

Uw majoor? ik ken hem niet.

BERNARD.

Dat wil ik wel gelooven, want hij betrok eerst gisteren avond zijne kamers hier beneden.

*) Volksbenaming van de cellulaire Gevangenis te Amsterdam.

-ocr page 56-

41.

UENKIETTB.

Maar ik ontvang geene officieren.

BEUNAKD.

Nu, hij is'geen ijzervreter, het is een besie vent, waarvoor ik mijn oog heb gewaagd; en als je hem loon vraagt en hij oordeeltnbsp;het niet genoeg, dan geeft hij uit eigen beweging wat hij denktnbsp;dat u toekomt.

HENRIETTE.

Maar ik heb hem niets te vragen.

BERNARD.

Ja, maar hij u, dat ’s ook waar. Dat komt dat die zwarte tor, die mij tegen de beenen liep, mij geheel in de war heeft gebragt.

HENRIETTE.

Nu dan, ter zake.

BERNARD.

De majoor heeft wat fijn heeren-naaifirerk, en daar hij nog niemand kent, moest ik beneden aan de jufvrouw van den huisbaas vragen of die iemand koude opgeven, en die verwees mij tot u.

HENRIETTE.

Maar, goede vriend ! ik naai geen heerenwerk.

BERNARD.

En -de regiments-kleêrmaker hier zegt dat hij geen zijden foulards kan zoomen.

HENRIETTE.

Zoo dat is iets anders; als het dat is, ben ik bereid zulks te doen. — Breng ze dan maar hier.

BERNARD.

Zoo luidt mijn dienstorder niet! — de majoor wil u er zelf over spreken, want ik geloof dat hij ze nog koopen moet en daaromnbsp;was het bevel, dat ik moest hooren, of gij hem kunt opwachten.

HENRIETTE.

Als het wej’kelijk een geschikt mensoh is, dan moet ik het mij wel getroosten.

BERNARD.

Nn, nu ik wed dat er een boel dametjes zijn, buiten u, die wel door een officier zouden willen getroost worden.

-ocr page 57-

]V£GE]VDE TOONEEL.

HENRIETIE, alleen.

Het is heden voor mij een dag van vreemde ontmoetingen. Als jufvrouw Teemel van morgen al die steeltjes in mijn kopje thee gezien had, dan zouden zij voorspeld hebben, dat het heeren bezoeken waren. Dat het toeval zoo dikwijls het bijgeloof tenbsp;hulp komt! Ik heb de schuld gegeven aan den kruidenier, dienbsp;mij steeltjes voor blaadjes verkoopt; maar misschien is het ooknbsp;zijn schuld niet en kan hij geen beter thee leveren voor den gerin-gen prijs dien ik besteden kan. — Intusschen hebben alle die bezoeken mij eenige afleiding gegeven, doch evenwel het smartgevoel in mijnen boezem niet geheel onderdrukt. — Moedig voort-getredeu Henriettel die rijks deurwaarder heeft u inimers uwnbsp;standpunt in de maatschappij aangewezen (biller lagchsnde), gijnbsp;zijt een non-valeur.

TIENDE TOONEEL.

HENRIETTB, de MAJOOR (nel een klein pakje onder den arm aankloppende).

HBNRIETTE

Daar zal de onbekende Majoor zijn. — Binnen!

DB MAJOOR.

Goede morgen, mejufvrouw! want al is het reeds middag, hier te lande kent men niets anders dan, goeden morgen, goedenavondnbsp;en goeden nacht! de middag schijnt geheel vergeten.

HENRIETTB.

Dat komt van het onzekere tijdstip. — De ambachtsman houdt zijn middag te twaalf ure, als wij ons koflij uurtje hebben en denbsp;heeren beursgangers en hooge authoriteiten, gebruiken het middagmaal, als wij, ten minste ik, ons met een kopje thee verkwikken.nbsp;Maar wij hebben immers iets voor den middag en wenschen elkander smakelijk eten !

DE MAJOOR.

Wel te verstaan als je iels hebt. Middag is het voor allen, maar dan blijft het de vraag of er wat te bikken valt en dan nognbsp;of het altijd wel smakelijk is.

-ocr page 58-

46

IIENKIETTB.

Helaas! maar al te waar.

DE MAJOOE.

Ik heb ook menifj;maal in mijn leven geen en dikwijls een slecht middagmaal gehad. Br. br. br. — nog voel ik de sterke boter ennbsp;het ranzige spek in de keel en de harde erwten in de maag, dienbsp;ik op mijne zeereis herwaarts moest slikken , toen onze provisie opnbsp;was en wij door tegenwind het Kanaal niet konden binnenstevenen.

HBNEIETTE.

Maar dan hebt gij, met uw verlof, toch eene langdurige spijsvertering.

DE MAJOOK.

Neem mij niet kwalijk! ik spreek alleen nog bij herinnering.

HEKRIETTE.

Uie kwade herinnering hadt gij dunkt mij al lang aan den vasten wal kunnen vergeten.

DE MAJOOR.

Alsof het eten in de logementen en in de restauratiën ook altijd zoo puik was. — Duur is het genoeg, maar menigmaal wordt het,nbsp;God beter ’t, meer gevloekt dan gezegend.

HENRIETTE.

Alzoo — Leve de huishoudelijke pot!

DE MAJOOR.

Gelukkig wie bij hare eenvoud zich voeden kan. — « Eigen haard is goud waard.”

HENRIETTE.

Jammer maar, dat het er niet altijd in te vinden is.

DE MAJOOR.

Gij hebt gelijk; maar het zilver van den huiskring weegt wel op tegen het goud buiten af. — Doch! revenons a nos moutons ! zegtnbsp;de Eranschman. — Keeren wij tot het eigentlijke onderwerp mijnernbsp;komst terug. Mijn oppasser heeft mij gezegd, dat gij aan mijn verzoek wildet voldoen.

HENRIETTE.

Waarom niet! wie met naaldenwerk het brood moet verdienen, mag geen eerlijk aanbod van de hand wijzen. Gij hadt eenige zijden foulards te zoomen.

-ocr page 59-

47

DE MAJOOE.

Ja. Hier zijn ze. Maar dat is het eijer-eten niet. Anders had ik ze u wel door mijn oppasser kunnen laten overgeven. — Dit zijnnbsp;Chinesche doeken, die ik uit de Oost heb medegebragt; maar iknbsp;wenschte er nog andere van Fransohe zijde en ook eenige zwartenbsp;halsdoeken bij te bebben, want ik heb lang genoeg de stropdasnbsp;moeten dragen. — Mijn verzoek was alzoo, of gij u wildet belasten met een en ander voor mij te koopen.

HENRIETTE.

Waarom gaat gij niet zelf. Ik zal u wel een solide winkel opgeven.

DE MAJOOR.

Ik houd niet van die modewinkelnufjes. — Ze weten wel dat wij heereu geen verstand van de kwaliteit hebben, en dan fteemen ennbsp;vleijen ze en prijzen de waar zoo aan, die ze kwijt willen wezen,nbsp;en dan spijt het je later dat je met een lagehend gezigt zijt gefopt.

HENRIETTE.

Gij vleit de winkeldochters niet hard.

DE MAJOOR.

Maar duid hun alles niet ten kwade; het is immers de roeping der levende winkeldochters te zorgen dat in het magazijn geennbsp;levenlooze winkeldochters overblijven.

HENRIETTE.

Die ten laatste op den lapjesdag komen. Nu, daar gij er zulk een tegenzin in hebt om zelf uwe inkoopen van die artikelen tenbsp;doen, zoo wil ik u gaarne ten dienste zijn. — Maar, ik vertrouwnbsp;mijne keuze te minder, daar ik uwe smaak niet ken. — Geef mijnbsp;dus uw adres, dan zal ik naar mijn beste weten, een en ander uitzoeken, waaruit gij dan kunt kiezen en mij het gekozene ter afwerking bezorgen, als ik deze gereed heb. — Gij kunt dan ooknbsp;over mijn werk en werkloon oordeelen. —

DE MAJOOR.

Daar heb ik toch geen jota verstand van. Maak goed en reken goed! is altijd mijn zinspreuk. — Wie op billijk verdiend arbeidsloon knibbelt, is waard dat hij bedrogen wordt. — Hier is mijnnbsp;kaartje; de woonplaats zult gij er wel bijvoegen; want wij wonennbsp;onder hetzelfde dak,

-ocr page 60-

48 iiENKiETTE, het kaartje inziende.

Hüe? van... van ... van der Kolk?

DB MAJOOR.

Bevreemd n dat? het is toeh een onbevlekte naam.

HICNRIETIB.

Dat vertrouw ik^ want ook ik voer die.

DB MAJOOR.

Ook gij? — Hebt gij nog andere famielje van onzen naam in deze stad?

HBNBIETTE.

Ja, eene belmwdtante. de weduwe eens ontvangers en hare dochter.

DB MAJOOR.

Dat zijn de vrouw en dochter mijns eigen broeders, waarbij ik aanstonds een bezoek ga afleggen. — Gij zijt dus?

HENRIBTTB.

De eenige overgeblevene dochter van den predikant van der Kolk.

DE MAJOOR.

Simon Paulus van der Kolk? Ja! Wel, dan zijt gij ook mijne volle nicht.

HENRIETTE.

Ik vraag verschooning, sleehts voor de helft: want als ik wél heb, was mijn vader maar een zoogenaamde half-broeder van u.

DE MAJOOR.

Juist! maar hoe komt gij in dien nederigen toestand.

HENRIETTE.

Ach! gij weet missoluen niet, dat hier te lande de dorpsleeraars, als zij geen eigen fortuin hebben of-rijke huwelijken doen, hunnenbsp;kinderen weinig anders dan eene goede opvoeding kunnen nalaten.

DE MAJOOR.

Ja, daarin staan zij gelijk met de officiers kinderen. Maar, hoor eens, een vleijer ben ik niet; en hoezeer een Eva’s kind zoo alsnbsp;allen, zoo valt onbetamelijke nieuwsgierigheid niet in mijn zwak.nbsp;Hoe komt het dat zulk een lief gezigtje nog geen verzorger heeftnbsp;kunnen vinden ?

-ocr page 61-

49

IIENEIEIIE.

Mijnheer!

DE MAJOOR.

Zeg oom als ’t u belieft, want dat ben ik immers ï HENRIETTE.

Gij zijt mij nog zoo vreemd!

DE MAJOOR.

Dat ’s waar! En zeker heeft uw vader al zelden gunstig over zijn halven broeder gesproken.

HENRIETTE.

Mijn vader sprak nooit kwaad van iemand; alleen vernam ik van mijne moeder, dat mijn vader een vollen broeder in de Oost had,nbsp;maar dat dezen een zonderling was, die weinig of niet van zichnbsp;liet hooren en dat hij in de Oost ook nog een half-broeder moestnbsp;hebben, die als korporaal naar Indiö was gegaan.

DE MAJOOR.

Die kwade korporaal beu ik! — want drommels, ik was in mijne jeugd een losse jongen. Doch, die ten halve keert, dwaalt niet!nbsp;zoo ging het mij oók. Wel kon ik, toen ik eens aan boord was,nbsp;niet terugkeeren en moest mij de raasdondertjes van Janmaat latennbsp;welgevallen; maar ik kon toch van mijne ligtzinnigheid leeren afzieunbsp;en de militaire tucht is een heerlijk, probaat middel voor lossenbsp;knapen; zij worden of beter, of zijn geheel voor de haaijen; ditnbsp;laatste nu is, zoo als'gij ziet, mijn geval niet geweest, wél hetnbsp;eerste, en daarom ben ik van lieverlede Sergeant, Officieren eindelijknbsp;Majoor geworden, totdat de lans van een leelijke Dajakker rnij allenbsp;verdere bevordering in mijn been zoo vast heeft gestoken, dat zenbsp;er niet weder uitwilde en ik wel op één gezond eu één halfstijfnbsp;heen als Majoor zal moeten blijven rondhuppelen.

HENRIETTE.

Dat is zeker op uwen leeftijd niet aangenaam.

DE MAJOOR.

Neen! maar daarom heb ik ook een lintje en een kruisje van hooger nummer gekregen, en streelt mij niet alleen die onderscheiding,nbsp;maar ook de eer, die mij de burgerij heeft toegedacht. Begrijp eens,nbsp;nichtje! men wil mij heden avond eene serenade geven, en hoezeernbsp;ik nu juist niet voor dien omslag ben, zoo heb ik mijn woordnbsp;moeten geven, dat ik de eer zoude aannemen, aan een Officier vannbsp;de schutterij, dio zich daartoe voor een uurtje geleden bij mij aan-

-ocr page 62-

50

meldde. Hoe drommel heet hij nu ook F Het is zoo’n naam uit de geschiedenis van Jacoba van Beijeren.

HEHBIEITE.

Van ïeylingen?

BE MAJOOR.

Juist. Maar waarom bloost gij zoo bij het noemen van zijn naam F

HENBIETTE.

Gij waart openhartig legen de nicht, ik zal het jegens den oom zijn. — Het was mijn minnaar.

DE MAJOOR.

Wat! Heelt hij u dan laten zitten F dan zal hem de drommel halen en sluit ik van avond da deur voor zijn neus digt.

HENBIETTE.

Neen! het is een braaf, edel raensoh, voor wien ik steeds hoogachting en vriendscha]) zal blijven koesteren. Desniettemin moest ik eene verbindtenis van teederen aard verbreken.

DE MAJOOR.

Meisjes nuffigheid.

HENBIETTE.

Als men het zoo noemen wil. — Bij mij was het gevoel van kieschheid én overleg. Ik hen arm en hij is in eene betrekkingnbsp;geroepen, die aanvankelijk de uitgaven voor eene fatsoenlijke huishouding niet opdiept. Ik heb in mijne ouders huishouding meernbsp;dan te veel leeren zien, dat men bij de hartelijkste liefde wel zuinignbsp;kan zijn, maar er niet altijd het benoodigde voor kan koopen,nbsp;vooral in dezen veel eischenden tijd. Ik bragt mijne liefde tennbsp;offer aan ons welbegrepen volgend geluk.

DB MAJOOE.

Dat is hard, maar braaf! Het is een les voor vele meisjes, die maar deuken dat het crinolines en zijden japonnetjes zal regenen,nbsp;als zij getrouwd zijn. Nu, een aantal leeren dan ook bitter opnbsp;hunnen neus zien; dikwijls bevorens nog de eerste luijermand gereednbsp;is. Daarom, verzint eer je begint! — Trouwen is goed, maarnbsp;zonder geld is niet trouwen beter. Nu kan ik echter begrijpennbsp;hoe die arme teleurgestelde jongen er bij zijn bezoek zoo treurignbsp;uitzag en zoo gedwongen in zijn voorkomen was.

HENBIETTE.

Dat treft mij.

DE MAJOOE.

Kom aan, vooreerst maar verder niet getreurd — voor alles is raad, kiespijn en likdorens uitgezonderd, of men moet ze laten

-ocr page 63-

51

trekken of uitsnijden, en hoezeer ik nooit geen tandmeester of likdoornsnijder ben geweest, zoo zai ik tocli zien of ik die kwadenbsp;kies of dien leelijken doorn, hoe je hem dan ook noemen wilt, kannbsp;trekken of uitsnijden, {op zijn horologie ziende) Doch het is tijdnbsp;dat ik naar uwe tante verzeil, en weet je nu wat? de dienstordernbsp;van uw oom de Majoor luidt dus: Dezen middag zijt gij ten vijfnbsp;ure present en eet bij mij, dat zal mij beter smaken, want ik hebnbsp;in lang geen lief gezichtje tegen over mij gehad. — Dan gaan wijnbsp;na den eten eene wandeling doen en helpt gij mij eenige benoodigd-heden uitzoeken; wij keeren terug, wachten onder een kopjenbsp;meêgebragte Java-thee tante en nicht af, die ik ook zal vragen,nbsp;en hooren verder wat ze ons van avond voor hoeratjes zullennbsp;voordreunen. En dan, dan moet je me er bij beloovenj dat jenbsp;van avond bij al die pret de honneurs van mijn oud-vrijersohapnbsp;zult ophouden.

HENEIETTE.

Maar zal mijne nicht er geen zuur gezicht om zetten? en wat zal de goede van Teylingen zeggen, als hij mij eens met u op denbsp;wandeling mogt tegenkomen?

DE MAJQOE.

Kom, malle meid! ik wil zeggen, lieve nicht! verschooning. Ik kom wel uit verre landen, maar het land der maren heb ik nietnbsp;gezien; onze scheepskaptein is het ook voorbij gezeild, want dienbsp;hield ook niet van al die maren. — Kort en goed! Uwe nicht heeftnbsp;geen reden om jaloersch te zijn, want u sprak ik het eerst en gijnbsp;woont het naaste bij, en wat schaadt het of van Teylingen watnbsp;jaloersch wordt; gij wildet hem immers toch niet hebben? — Ennbsp;wil je nog? ja, ja, ik zie het; als slechts het groote struikelblok,nbsp;de ziekte van Califoruie is opgeheven, welnu, dan is een beetjenbsp;jaloersohheid niet kwaad. — Wie nooit jaloersch is, is ook nooitnbsp;opregt verliefd geweest.

IIESKIETIE.

Plaaggeest!

DE MAJOOR.

Geesten laten tafels dansen en verdwijnen in den afgrond, en daar je nu eenmaal van den plaaggeest de vleeschelijke nicht ennbsp;dus van de famielje zijt, zoo luidt mijn commando: arm in arm!nbsp;marsch! en zoo naar mijne kamer, dan kunt gij, terw'ijl ik naarnbsp;uwe tante ga, eens een overzigt met mijn oppasser nemen, dien iknbsp;ter uwer beschikking laat, wat er zoo al hodeu avond noodig is.

EIKDE VAN HEX TWEEDE BEDEIJE.

4*

-ocr page 64-

DERDE REDRIJE.

(Do kamer bij Mevrouw van der kolk.)

EERSTE TOOIVEEL.

LOUISE, oDhomende.

Br... dat geeft je een leventje! nu ligt de jufvrouw aandebeiui; wat of die mijnheer van Prateren al weder te verrigten heeft gehad,nbsp;ik weet het niet, maar sints die er weder is geweest en sints denbsp;naaister de nieuw gemaakte goederen voor jufvrouw Pauline heeftnbsp;bezorgd, is het mis. Mevrouw is geen kwade vrouw, in haarnbsp;hart goed, maar als ze het eens op de heupen krijgt, maak dannbsp;maar dat je uit de wielen komt. — Ik ben niet langer uitgeblevennbsp;dan anders, en pas had ik een voet in de kamer, of het was:nbsp;Wies wat ben je weer lang uitgebleven! waar heb je gezeten? Ennbsp;ik heb in het geheel niet gezeten, en dat ik gaande weg metnbsp;Bernard gepraat heb, heeft geen vijf minuten geduurd en ik hebnbsp;er niet voor omgeloopen. Het is waar, je loopt dan zoo hardnbsp;niet, maar op vliegen ben ik ook niet gehuurd. — Dat ik ooknbsp;altijd Bernard moet tegenkomen, ik geloof dat hij het er om doet.nbsp;Nu is het wat anders, maar als ik eens getrouwd bon, zal ik hemnbsp;zoggen, dat hij mij niet altijd zoo achter de hielen moot loopen

-ocr page 65-

53

OU luistert hij niet, dan geef ik hem de zes weken. — Een mooye grap! als hij dan ook eens de zes weken gaf, dan hadden wij ainbsp;een heel doodsch huwelijks-vierendeeljaars, en dat die niet prettignbsp;zijn, heb ik eens ondervonden, toen ik buiten dienst was. Zelfnbsp;mijn kost betalen, geen loon, geen verval! Het lijf werd dan ooknbsp;al vrij dun, maar de kleertjes nog dunner, de schoenen versletennbsp;en mijne nieuwe katoenen paraplui, waarmede ik door mijne vorigenbsp;mevrouw was verjaard, kaporum kapot, alleen met het heen ennbsp;weer loopen naar besteedsters en opengevallen diensten. Neen!nbsp;mijne moeder had gelijk als zij zeide, toen ik dienen ging; meisjenbsp;houdt het zoo lang uit als je kunt, dan kom je verder, maar iedernbsp;keer veranderen is maar aohteruitgeboerd; en als je drie maandennbsp;buiten’sdienst bent, dat zet je een jaar achteruit! Zie je, denbsp;mevrouwen hebben altemaal hoofden en je weet wel dat op jenbsp;vaders uithangbord staat: /'In de goede vrouw,” maar ze is zondernbsp;hoofd. Wat nu mijn vader, die schoenmaker was, met het hoofdnbsp;en niet met de voeten alleen te doen had, weet ik niet; maar welnbsp;dat mijne moeder ook een hoofd had en dat ze toch goed was.nbsp;Daarom AViesje, denk er aan, al heeft mevrouw tussohen beidenbsp;eens een boos lioofdje, uit baren aard is zij toch goed, alzoo nietnbsp;geprutteld maar gedacht: na regen komt zonneschijn! doch daarnbsp;hoor ik haar, spoedig aan het werk.

TWEEDE TOOjVEEL.

MW. VAN DER KOLK, PAULINE.

MW. VAN DER KOLK.

Eoei, Pauline! ik had nooit gedacht dat gij mijne goedheid zoo zoudt hebben misbruikt.

PAULINE.

MW. VAN DER KOLK.

Ik ben juist daarom met u lierwaarts gegaan; onze andere kamer grenst te veel aan de keuken, en ik wil niet dat de dienstbodennbsp;getuigen zijn van de teregtwijzingen aan mijne dochter.

PAULINE.

Maar dat die van Prateron zoo onbescheiden moest zijn, om ons met zulk eene nietige vordering f.o overvallen.

-ocr page 66-

54

MW. VAN DEB KOLK.

Ik ken mijnheer van Prateren; het is een naauwgezet, maarzoo als doorgaans die mensohen, een kleingeestig man.

PAULINE.

Ja, zeker is hij geraakt, omdat ik aan zijne zotte verwachtingen niet heb willen beantwoorden; een zaakwaarnemer.

MW. VAN DEK KOLK.

Het beroep adelt den mensch niet, maar de mensch veredelt het beroep; en onder de mensohen van zijnen stand is hij niet denbsp;minst achtenswaardige.

PAULINE.

Maar een zaakwaarnemer.

MW. VAN DEK KOLK.

Die zich eigentlijk commissionair noemt, dat tamelijk synoniem is. — Ofschoon ik hem nu geen partij voor u reken en hem ditnbsp;deed gevoelen, zoo kan men het toch niet ten kwade duiden, datnbsp;hij, zoo het schijnt een ordentlijk bestaan hebbende, en naar eenenbsp;vrouw verlangende, bij de beperkte opvoeding welke hij vermoedelijk genoot, zich verbeeldde die te vinden in bet meisje, waarmedenbsp;hij als aankomend jongeling zoo dikwijls heeft gedarteld.

PAULINE.

Het is zeker de eenigste klerk niet, die omdat hij procuratie heeft en eerlijk op de centen past, denkt zelf ontvangersrang tenbsp;hebben. Maar, na het voorgevallene van dezen morgen, is hetnbsp;onedel om met een maanbriefje te komen opdagen.

MW. VAN DEK KOLK.

Wanneer hij dat gedaan had, omdat hij eene zekere teleurstelling ondervond, dan zeker zoude het van hem, vooral met betrekkingnbsp;tot ons, onedel zijn; zijn wantrouwen was meer op uwe nichtnbsp;gegrond, hij is in zijne betrekking in voorschot bij madame lanbsp;Grange, en omdat uwe nicht de schuld niet erkende, moest hij zichnbsp;overtuigen dat zij verhaalbaar was, en daar hij dezen morgen denbsp;halfjarige uitkeering heeft uitbetaald, zoo begreep hij te regt denbsp;schuld te kunnen opvragen.

PAULINE.

Nu; ik heb hem dan ook terstond betaald.

-ocr page 67-

55

MW. VAN DEK KOLK.

Maai' ik merkte dat het u moeite kostte en gij reeds het geld voor andere oogmerken had afgezonderd.

PAULINE.

Dat ontveins ik niet! madame la Grange heeft aan mij zulk eene goede klant dat zy wel tot eene volgende keer kon wachten.

MW. VAN DEK KOLK.

Als of die menschen niet verlangen en blijde zijn dat er zich onder den fatsoeiidelijken burgerstand, waaronder wij, vermeennbsp;ik, behooren, menschen bevinden, die hunne rekeningen meernbsp;prompt betalen, daar er onder de hoogere standen genoeg zijn,nbsp;die zich niet schamen, den winkelier langer dan een jaar te latennbsp;wachten.

PAULINE.

Freule van Gasenburg, zegt dat haar vader eerst na drie jaren de rekeningen betaalt en nooit wordt gemaand, en als ik dannbsp;binnen het jaar betaal, heeft madame la Grange geen reden tot klagen.

MW. VAN DER KOLK.

De vader van de freule zal welligt denken dat hij drie jaren rente van het geld kan trekken, als hij dit den leveranciers onthoudt; maar geloof mij, hij bedriegt zich. De leverancier zal hetnbsp;wel op de rekening der freule verhalen, en dus den adellijken papanbsp;toch niet bevoordeelen. Het ongelukkigste van dat alles is, datnbsp;eenmaal in schuld zijnde, madame la Grange u het goed voornbsp;dezelfde prijs aanrekent, dewijl anders de freule het kwalijk zoudenbsp;nemen, dat zij u goedkooper leverde. Gebruikt gij daarentegennbsp;uwe contante penningen, dan zijt gij aan niemand gebonden; ennbsp;er zijn magazijnen genoeg, om u, wanneer zij u als eene orediot-klant behandelt, elders te kunnen voorzien, — Doch, hoe dit zij!nbsp;heeft madame la Grange geen reden tot klagen, ik heb die.

PAULINE.

Gij, lieve mama?

MW. VAN DEK KOLK.

Ja, ik. — ïoen onverwacht de heer van Pratoren ons kennis gaf dat een uwer ooms in de Indilin, uit welke beweegreden isnbsp;mij onbewust, een kapitaaltje had overgemaakt, om u daaruit eenenbsp;jaarlijksche rente te verstrekken, heb ik dit tc goedwillig ter uwer

-ocr page 68-

56

vrije beschikking gelaten; mijn vrij ruim pensioen voldeed aan onze behoefte, maar niet om u steeds dat toilet te kunnen verschaffen,nbsp;waarop ieder meisje prijs stelt. — Ik liet u dus die som als zoogenaamd speldegeld, veronderstellende, dat gij er met verstandnbsp;gebruik van zoudt maken; het tegendeel is waar. Het eerste jaarnbsp;werd het geld geheel voor uwe kleeding gebruikt, doch dit lietnbsp;ik ditmaal gelden, omdat bij het afleggen der rouwkleeding uwnbsp;toilet moest worden vernieuwd; dit jaar was daartoe geene behoefte,nbsp;en in plaats dat gij nu gelden hadt kunnen overhouden, hebt gij unbsp;in schulden gaan wikkelen; zelfs het door uwe nicht zuur verdiendnbsp;naailoon hebt gij niet betaald.

PAULINE.

Het was mijn plan Louise daarmede te zenden en ikkondetoch bezwaarlijk betalen vóór ik het bedrag barer rekening wist.

MW. VAN DEK KOLK.

De rekening loopt ook over reeds vroeger vervaardigde voorwerpen, en wat denkt gij, dat die menschen die van hunnen handenarbeid moeten leven, er nog eene kas op na houden om voor de dames in voorschot te kunnen zijn?

PAULINE.

Maar, als zij het zoo noodig had, dan had zij mij immers kunnen vragen.

MW. VAN DER KOLK.

Dank haar beter kiesch gevoel, dat zij het niet heeft gedaan. Als zij u eens gevraagd had en gij hadt haar niet dadelijk kunnennbsp;voldoen, hoe beschaamd had dan de zich oppronkende dame tegenover hare naaister gestaan!

PAULINE.

Oppronkend ?

MW. VAN DEK KOLK.

Ja. Uwe kleeding was nog goed en onversleten, en gij hebt dus dwaas gehandeld met zonder mij te raadplegen, een nieuw toiletnbsp;aan te schaffen om te schitteren. Weet gij wat beter ware geweest?

PAULINE.

Welnu, Mama!

MW. VAN DER KOLK.

Gij hebt een korte, maar zware ziekte gehad; mijne krachten

-ocr page 69-

57

lieten niet toe u dag en nacht op te passen. Eene liefdadige pleegzuster heeft dit gedaan. Dankbaar hadt gij dit moeten vergelden.

PAULINE.

Maar zij mag immers geen geld aannemen?

MW. VAN DER KOLK.

Doch wel de liefdadige inrigting, die gaarne de lijders en lijde-ressen hulpe biedt, en waarvoor de stichters zich groote opofferingen hebben getroost, doch die dan ook niet onverschillig zijn ten aanzien der geldelijke dankbaarheid der meervermogenden, daarnbsp;door deze bijdragen, des te beter minvermogenden kunnen wordennbsp;gebaat. Iedere vrouw is zeker niet geschikt voor pleegzuster, maarnbsp;hoe verre staat uwe handeling achter, bij die edele vrouwenschaar,nbsp;die met opoflering van vele wereldsche genoegens, met een echtnbsp;godsdienstig gevoel bezield, haar leven belangloos toewijden aannbsp;de oppassing van den lijdenden natuurgenoot.

PAULINE.

Voldoe ook ik niet aan mijne vrouwelijke verpligting. Ik ben immers lid van twee Dorcassen?

MW. VAN DER KOLK.

Ik heb dit nooit willen tegengaan; maar anders er zijn reeds meer dan te veel Dorcassen van dien aard. — Geloof mij, wanneer ieder meisje uit den fatsoendelijken stand, hare talenten besteedde, om de giften onzer Vorstelijke famielje, en daardoor dienbsp;verlotingen te verrijken, die nu eenmaal aan de orde van den dagnbsp;zijn geworden, dat zij vermoedelijk meer nut zouden stichten dannbsp;de Dorcassen; onze beroemde ïesselschades waren ook geen Dorcassen in den geest der tegenwoordige tijd. Thans geeft en neemtnbsp;men met dezelfde hand. — Waar men met het geven van een enkel hemdje den armen weldoet, berooft men het naailoon aan eenenbsp;naaister, die dan op hare beurt arm wordt.

PAULINE.

Gij teekent al te scherp, mama!

Mw. VAN DER KOLK.

Dat doe ik niet! Ik ben zelf lid van eene Dorcas geweest, die zoo als meestal uit verschillende bestanddeelen der maatschappijnbsp;begint zamengesteld te worden, en wat zag ik ? dat de minstenbsp;onder de zusteren, die het wel meende, zat te pieken, te pieken

-ocr page 70-

58

vier uren achtereen; en wat deden de voornamen? Zij hadden altijd twist over het knippen der patronen; en was dit eindelijk beslecht, ja! dan deden zij een enkel steekje; maar voor helgrootst gedeelte van den avond was het, als zij zoogenaamd fijn of vroomnbsp;waren,'over de preek van dominé die of die, of over Chineschenbsp;zendelingen; waren zij wereldsch, over de opera of de modes.

PATJLINE.

En dan toch de anderen?

Mw. VAN DEB KOLK.

Och! die zagen nooit op hun minderen, en volgden de neiging der meerderen, zoo alsook gij deedt. Denkt gij, dat ik blind genoeg was, om niet te zien welke rigting gij naamt? Omdat freulenbsp;van Gasenburg en de dochter van den schatrijken Guldenaar, eennbsp;bluf sloegen om te schitteren en ieder keer van toilet veranderden,nbsp;volgdet ook gij haar en liet even als zij de beide burgerdochtersnbsp;van de Werken, maar pieken. Eu, als het dan op het verdoelennbsp;van het vervaardigde aankwam, wie waren dan de eersten?

PAULINE.

Ja, zeker de freule; zij had altijd een legio vroegere dienstboden van haar mama, met oene zee van kindertjes en wier mannen geennbsp;M'erk konden vinden.

Mw. VAN DER KOLK.

Praatjes! meerendeels trouwlustige meiden, die zich aan den eersten, den besten half-leeglooper en kroeglooper vergaapten; dan aanvankelijk luije schoonmaaksters worden, om eindelijk met hunnenbsp;kinderen in lompen op de soeploodjes te teeren.

PAULINE.

Maar moet dan het misbruik de algemeene weldadigheid belemmeren.

Mw. VAN DER KOLK.

Neen! En dit weet gij beter uit hetgeen ik met mijne geringe krachten doe. Laat ieder in zijn kring de arme huishoudingen helpen,nbsp;die zich aan hen voordoen; voeg raad bij daad, tracht van volslagen armoede te weêrhouden, wat tot armoede dreigt te vervallen. Koop voor een deel van uw speldegeld, dat u geen arbeidnbsp;kost, het benoodigde goed, fatsoeneer het des noods in overeenstemming met uwe smaak en betere ondervinding; laat dan de be-

-ocr page 71-

59

hoeftige weduwe of de dochter van den minderen burger er ook haar naaldegeld aan verdienen, en schenk dan als patronesse vannbsp;de u bekende armen het vervaardigde daar waar het noodig is, evennbsp;als de moederlijke weldadigheid dit aan de kraamvrouwen der be-hoeftigen doet; zoo en eerst zóó helpt de eene hand de andere.

PAULINE.

Ik wil niet ontveinzen dat in uwe eigene zienswijze veel goeds ligt opgesloten, en dat wij wel iets van ons speldegeld daaraannbsp;kunnen ten beste geven; maar door het anderzijdsch te besteden,nbsp;leven toch ook fabriekant, winkelier en modemaakster.

MW. VAN DER KOLK.

Ik weet niet of het zoo geheel onverschillig is, of onze eigene weefgetouwen of die der vreemden bloeijen; maar bij den strijdnbsp;over uitsluitende nijverheid zeide uw vader steeds: de handel moetnbsp;ook bloeijen. Laten dus de rijken zich met Lyonsche zijde ennbsp;Parijsche crinolines tooijen, de burgerstand behoeft dit niet na tenbsp;apen; wie dan geen buitengewoon fortuintje heeft, zoo als u tenbsp;beurt viel, wordt met haar fladderzijden kleeding met medelijdennbsp;aangezien, of geraakt in onedele verdenking, als zij met eene a lanbsp;crinoline geforceerde hoepelrok langs de straten zwiert en haarnbsp;frisch en blozend uitzigt alleen het vermoeden weert, dat zij innbsp;geen verdachten toestand is.

PAULINE.

Ja dat ’s waar, men ziet somtijds al heel bespottelijke crinolines.

MW. VAN DER KOLK.

Bespottelijk is alles wat overdrijft of meê wil doen waar men niet kan. Bespottelijk is de dienstbode, die geen geld bespaardnbsp;hebbende om echt goud te koopen, hare handen en ooren metnbsp;valsche ringen tooit. — Bespottelijk de burgerdochter, die geennbsp;echte fransche crinoline kunnende betalen, haar omvang met hoepels of met matten strooken zoo uitbreidt, dat men reeds op eennbsp;straatlengte toeziet, hoe best uit te wijken.

PAULINE.

Wij arme meisjes!

MW. VAN DER KOLK.

Troost u, onze sekse staat in dit opzigt niet alleen. Ook de hee-

-ocr page 72-

60

ren die met grijze of gepruikte hoofden, knevels a la Victor Emanuel, of sikken a la Garrabaldi dragen, zijn...

PAULINE.

Bespottelijk.

MW. VAN DER KOLK.

En daarom, dewijl gij dat niet door overdreven klcederdragt zoudt zijn, en gevaar mogt loopen dat men daclit door u eene bellenbsp;partie te doen en au fond slechts eene eenvoudige ambtenaarsdochter vond, wil ik het beheer van uw speldegeld op mij nemennbsp;en dan zullen wij eens zien of moederlijk overleg het niet verdernbsp;brengt dan de doohterlijke overbodige spilzucht.

PAULINE.

Gij waart mij altijd eene goede moeder.

MW. VAN DER KOLK.

Vleister! Hebt gij dit ook al in uw Dorcas geleerd? Doch er er komt iemand.

DËRD£ TOOSfEEL.

MW. VAN DER KOLK, PAULINE, LOUISE, daarna DE MAJOOR. LOUISE.

De Majoor van der Kolk vraagt belet.

MW VAN DER KOLK,

Zet eene stoel, Louise! en laat de Majoor binnen komen.

DE MAJOOR, in hurgerkleeding, doch met zijne ridderorde versierd.

Heb ik de eer mijne behuwdzuster, mevrouw de weduwe van der Kolk te zien ?

MW. VAN DER KOLK.

Ofschoon mij alleen bij name bekend, desniettemin harlelijk welkom in het vaderland.

DE MAJOOR.

En deze dame?.... vermoedelijk____

MW. VAN DER KOLK.

Mijne eenige dochter.

-ocr page 73-

61

DE MAJOOE,

Niet te veel. Maar gij zijt clan toch nog rijker dan ik, en naar ik zie, vergoedt de kwaliteit de kwantiteit.

MW. VAN DEB, KOLK.

Dus zijt gij waarschijnlijk ongehuwd! maar ga zitten.

PAULINE, ter zijde.

Ben erfoompje!

DE MAJOOR.

Ja, nog ongehuwd!

MW. VAN DER KOLK.

En teruggekeerd met groot verlof, om eens het oude vaderland en uwe famielje te bezoeken en tevens in onze koele noorderluohtnbsp;u van de Oost-Indische verraoeijenissen te herstellen?

DE MAJOOR.

Misgeraden. Ik heb de krijgsdienst moeten verlaten, omdat mijne regter ondervleugel eenigsints verlamd is geworden in een gevechtnbsp;in Banjermassing, waar een Dajakker lust had mij aan zijnenbsp;lans te rijgen.

PAULINE.

Hoe barbaarsch!

DE MAJOOR.

Zoo erg niet; als wij dat bruine volkje op gloeijende erwten tracteren, is het geen wonder dat zij ons een houten aspergie innbsp;de maag willen duwen. Het is van weerszijden een » wel bekomenbsp;u de maaltijd!”— als zij maar eerlijk vochten, maar dat verraderlijknbsp;wegkruipen in bosch en riet heeft zoo wat van een tijgorachügennbsp;aard. Trouwens het is mijn eigen schuld, ik was te voorbarig; iknbsp;wilde de Generaal-sterretjes te gaauw verdienen, en daarom is ernbsp;een dubbele streep én in mijne épauletten én in mijne militairenbsp;uitzigten blijven doorloopen.

PAULINE.

En denkt gij u nu hier te vestigen?

DE MAJOOR.

Voorloopig, ja!

MW. VAN DER KOLK.

Dan zullen wij nu en dan het genoegen hebben u bij ons te zien. Blijft gij dezen middag familjaar bij ons eten?

-ocr page 74-

62

PAULIS E.

Ja, doe dat, lieve oom!

DE MAJOOE.

Aan uw verzoek, zuster, herkent men dadelijk de gulle Hollander, maar ditmaal zal oom eens niet lief zijn, om de doodeenvoudigenbsp;reden dat hij niet kan, daar hij zelf reeds eene gast heeft genoodigd.nbsp;Maar ik houd mij aanbevolen voor eene volgende keer, wanneernbsp;ik hier blijf.

PADLIMB.

Och! dat zult gij immers wel doen!

MW. VAN DER KOLK.

Behalve uwe famielje, vindt gij voor een ongehuwd heer hier alles wat op eene aangename wijze de tijd doet korten en de verveling van het eenzaam leven verdrijft.

DE MAJOOR.

Gewis, maar ik ben nog onzeker. Vroeger, toen ik in mijne jeugd van hier vertrok, was de militair hier alleen dan tamelijknbsp;gezien, als hij zijne knoken te Waterloo of te Leuven had gewaagd.nbsp;Doch het werd spoedig in de handels-speoulatiën vergeten. Of hetnbsp;nog zoo is, zal ik zien, en zoo ja! dan houdt men mij hier niet.

PAULINE.

O! het is sints lang anders geworden, sedert er meerder beschaving onder de officieren is gekomen.

MW. VAN DER K.OLK.

En sints men heeft leeren inzien dat de krijgsmagt de steun is van de onafhankelijkheid van onzen staat en met onze brave zeehelden, de beschermers onzer winstgevende koloniën.

DE MAJOOR.

Nu, dan is het mij wél en dan kunt ge meer dan één rosbiefje aan mij slijten. Van den kok krijgt men toch altijd maar liflafjes.

PAULINE.

Maar waarom, oom! hebt gij geen eigen huishouden opgerigt?

DE MAJOOR.

Omdat ik geeue vrouw heb, die behoorlijk zorg voor de huishouding kan dragen. Zoudt gij het willen wezen, nufje?

PAULINE, lagchende.

Het is te na in den bloede. En, mama heeft mij nog kortelings opgemerkt, dat ik al eene heel slechte huishouding voer.

-ocr page 75-

63

MW. VAN DEll KOLK.

Dat juist niet, maar dat gij wat te roekeloos met uw speldegeld omgaat.

DE MAJOOR.

Nu, nu, het was ook maar eene weggeworpen vraag, zonder bedoeling, zij kwam zoo in het rijm te pas. Trouwen, zal ik vermoedelijk nu wel niet meer doen.

MW. VAN DEK KOLK.

Waarom niet? na het woelige krijgsmansleven is, dunkt mij, het stille huisselijke leven de aangenaamste afwisseling.

DE MAJOOR.

Gij denkt er niet aan, dat ik slechts een gepensioneerd Oost-Indisch Majoor hen. — Ofschoon het pensioen ruim genoeg is voor mijn eigen ik, zoo is het dit niet om daarvan naar belmoren eenenbsp;vrouw te onderhouden, tenzij op een afgelegen dorp; maar ik hebnbsp;op mijn leeftijd nog geen lust om kippen te voeren en de boerennbsp;alle dagen te liooren liegen, dat het weer niet deugt en zij daaromnbsp;meer geld voor de boter en aardappelen moeten hebben.

MW. VAN DER KOLK.

Dat refrein hoor ik trouwens hier ook alle weken tweemaal van onzen boterboer.

DE MAJOOR.

Te Batavia ben ik eens trouwlustig geweest, maar zin om mij aan een taan- en oliekleurige rijke inboorlinge te verhangen ennbsp;ten laatste met eene mummie naar bed te gaan, had ik niet. Iknbsp;vestigde dus mijn oog op deze en gene, talentvolle derwaartsnbsp;overgewaaide Gouvernante; maar de eene was mij te nuffig; denbsp;andere voor te langen tijd verbonden en eene derde werd mij doornbsp;den Kolonel voor de neus weggekaapt; en nu van achteren bennbsp;ik blijde dat ik oud vrijer ben gebleven, liever dan met een pensioentje , met eene vrouw die aan Oost-Indisohe uitgaven gew'oonnbsp;is, en met eenige kriwiwissen te moeten rondhaspelen.

PAULINE.

Maar ik dacht dat allen die uit de Oost terug kwamen rijk w'aren.

DE MAJOOR.

Dat hebt gij zeker gedacht omdat gij hier en daar zooveel suiker-palcizen hebt zien bouwen, en suiker-ekwipaadjes zien rondvliegen.

-ocr page 76-

(ii

MW. VAN DNR KOLK.

Pauline heeft een paar malen bij zulk eene faniielje gelogeerd en daardoor de weelde van dien nieuwen stand in de maatschappijnbsp;leeren kennen.

DE MAJOOR.

Ja, die knapen zijn rijk geworden, onder het rooken van eene manilla-cigaar, terwijl wij den kruiddamp opsnoven.

MW. VAN DER KOLK.

Een ongelukkig land, waar het niemand welgaat! — Maarhadt ook gij geen gelegenheid zulk een fortuintje te benaderen.

DE MAJOOR.

Ik was geen neefje. — Buitendien zoude ik nimmer op die suiker- en tabak-oontracten hebben geaasd. Ik was reeds langnbsp;officier en het is een flaauw militair, die zijn eens gekozen wapennbsp;verlaat, om in burgerlijke betrekking meer geld dan room in tenbsp;oogsten. De snaken die het om het geld en alleen om het geldnbsp;Ie doen is, moest men naar Californie of Nieuw-Iiolland zenden,nbsp;soort zoekt soort.

PAULINE.

Maar hebt gij dan oom! geen ander voordeel behaald, dan uw stijf been en een matig pensioen.

DE MAJOOR.

Gij vergeet mijne ridderorde.

PAULINE.

Er zijn zoo vele en zoo veelsoortige lintjes.

DP. MAJOOR.

Maar op het mijne ben ik trotsch. — De Militaire Willemsorde regelt zich niet naar gunst, maar naar werkelijke verdienste.

MW. VAN DER KOLK.

Dat geeft echter niet genoeg om de schoorsteen te doen rooken.

DE MAJOOR.

Sakkerloot! bij ons pensioen, genoeg voor de militaire eer. Jammer maar dat wij die niet altijd alleen met onze Nederlandsche jongensnbsp;kunnen behalen en het voor het vreemde tuig uit alle natiën overnbsp;laten. — Doch heel kwalijk kan men het de jongens niet nomen,nbsp;dat zg zoo grif niet zijn om naar het peperland te stevenen, als

-ocr page 77-

65

zij daar genoeg warme lucht en kruiddamp hebben gesnoven en kippen met rijst geslikt, dan willen ze ook wel eens weder denbsp;vaderlandsche hutspot proeven en een meid van melk en bloed zien.nbsp;Daarom wensohte ik wel, mij onverschillig of ze die rijke suikeren andere contractjes aan neefjes of nichtjes of werkelijk verdienstelijke mannen geven, dat zij hen eenige percenten lieten dokkennbsp;voor een militair fonds, waaruit dan het pensioen van den Neder-landschen vrijwilliger konde worden verdubbeld of verdrievoud. Iknbsp;geloof dat- er dan meer lust zou zijn, om het vaderland ook innbsp;Indiö te dienen, liever dan hier dikwijls als sjouwer in armoedenbsp;rond te slenteren.

Allen kunnen wij het op de wereld niet even goed hebben, dat ligt zoo in die hoogere verordening, waarvoor wij in de diepste gehoorzaamheid, de militaire groet van eerbied moeten maken, maar de ijverzucht werd opgewekt en de jaloerschheid ennbsp;nijd den kop ingedrukt; want die dan zulk een suikerhuis of ekwi-paadje zag, zou leeren denken, ook ik heb immers een klompjenbsp;uit de groote pot gekregen. AVat kan hij thans worden, als hij eensnbsp;een kreupele poot beloopt, zoo als ik; orgeldraaijer?

MW. VAN DER KOLK.

Hier en daar is uwe schets wel wat overdreven, maar geheel ongelijk hebt gij niet. Doch van iets anders. Ik ontving hedennbsp;eene uitnoodiging van den Notaris uwer faraielje, om morgen opnbsp;den middag met mijne dochter bij hem te komen, wegens famielje-aangelegeuheden. Weet gij ook wat wij daar te verrigten hebben?nbsp;Ik ken zoo weinig de famielje-aangelegenheden van mijn overleden man.

DE MAJOOR.

AVaarschijnlijk geldzaken, waarin gij of uwe dochter betrokken zijt; ook ik ben nitgenoodigd alsdan present te zijn; wat denbsp;famielje-aangelegenheden aangaat, hieromtrent wiL ik u wel eenenbsp;korte opheldering geven, schoon ik zelf niet alles weet.

MW. VAN DER KOLK.

Doe dat! mijn overleden man was ten dien aanzien altijd eenig-zins geheim.

DE MAJOOR.

AVeet dan, dat wij vier broeders waren, twee uit het eerste huwelijk mijns vaders met uwe nicht, de thans nog in Indiënbsp;Wonende oudgast en de overleden Predikant.

-ocr page 78-

06

PAULINE.

De vader van mijne naaister.

DE MAJOOR.

De dochter van uw oom en dus ook eene nicht, altijd in den bloede.... begrepen!

PAULINE.

Ik begrijp u, oom!

Mw. VAN DEK \ KOLK.

Laat oom toch uitsprefcen.

DE MAJOOK.

De beide andere broeders, uw man en mijn 'persoontje, uit een tweede huwelijk, dus hoezeer half en halfjes, toch allen vannbsp;dor Kolken; uw grootvader en de mijne waren bloedverwanten,nbsp;maar de uwe was van een anderen tak, en daarom erfde hij volgens de toenmalige wetgeving, het vermogen van een anderennbsp;bloedverwant, die in den uoodlottigen oudejaarsavond-mist in hetnbsp;water was geloopen, verdronken en zonder testament gestorven.

MW. VAN DEK KOLK.

Maar ik meende steeds dat de kinderen in het erven de ouders opvolgden.

DE MAJOOK.

Toen waarschijnlijk niet. Als ik wèl onthouden heb, was uw grootvader in het vierde, toen opsluitende, de mijne in het vijfde,nbsp;dus nieuwe gelid, dat in de geldkwestie niet te pas kwam. Hetnbsp;was zoo wat als bij ons; het eerste gelid heeft dikwijls deblaauwenbsp;boonen reeds beet, als het derde er nog naar staat te gapen.

MW. VAN DEK KOLK.

En dat toevallig verkregen vermogen.

DE MAJOOK.

Is eindelijk op u overgegaan en daarom dacht zeker mijn broeder, dat zulk een lief, rijk achternichtje niet als vrouw te verwierpen was.

MW. VAN DER KOLK.

Ach! dat uit mist en water toegevloeide vermogen is ongelukkig weder in de olie verdronken, waarin uw broeder, om ons fortuinnbsp;te vergrooten, speculeerde.

-ocr page 79-

67

DE MAJOOR.

Daarom heb ik de roep van den nachtwaclil, die mij jong zijnde, altijd te tien ure uit den eersten slaap ratelde: Bewaart jenbsp;vuur en keersje wel! gewijzigd en mij zelveii gezegd: Bewaar jenbsp;geld en goedje wel! en zonder gierig of verkwistend te zijn, hebnbsp;ik mijne wereldsche genoegens genomen, en altijd gezorgd eennbsp;halve stuivers broodje daags voor den eersten honger over tenbsp;houden.

MW. VAN DER KOLK.

Neem die les over, Pauline. — Verder.

DB MAJOOR.

De onaangenaamheden wmgeiis die famielje-geldkwestie namen geen einde. Zij zouden echter reeds dadelijk gedempt zijn geworden, wanneer niet eene oude tante, ik ril er nog van, als ik mijnbsp;de magere tang voor de oogen haal, steeds na kerktijd hier ennbsp;daar haar kopje koffij was komen lepperen en uit nijd het famielje-vuurtje aanstookte, maar ze zal zelf ook nu wel stof en assche zijn.

MW. VAN DER KOLK.

Als het dezelfde tante is, die gij bedoelt, dan heeft zij haar haat en nijd in het graf medegenomen, uwe famielje geheel onterfd en alles aan haar mans famielje gemaakt.

DE MAJOOR.

En alzoo zich op de onschuldigen gewroken. — Echt christelijk!

MW. VAN DER KOLK.

Het zijn niet allen koks, die lange messen dragon on ook niet allen ware christenen, die de neepjes-muts glad over de wangnbsp;strijken. Doch dit had immers geen invloed op uwe verderenbsp;famielje-belangen.

DE MAJOOR.

Meer dan gij denkt; en dat is de vloek van het geld, dat niet door arbeid verdiend wordt, vraag het maar aan de spiritualisten.nbsp;ünzigtbare geesten voeren een tafeldans uit en maken dat hetnbsp;zilveren lokaas op den grond w'ordt gestrooid. Bij uwen tak bereikte de toevallig verkregen schat niet eens het vijfde gelid, ennbsp;bij de mijne w'ekte het de nijd op. Men wedijverde en trotseerdenbsp;ca wilde doen gevoelen, dat men zonder die vangst even goed

5*

-ocr page 80-

68

oesters kon eten. Kortom! de famielje ging de kreeftengang. Uw man gelukte het een postje bij de belastingen te krijgen; ik, metnbsp;zucht voor den militairen stand bezield, ging als korporaal naarnbsp;Indië; mijn ouderen broeder had het geluk eene beurs te bekomen en zich tot Predikant te vormen, en de alleroudste wasnbsp;reeds vroeger als super-carga naar Indië gegaan.

MW. VAN DER KOLK.

En leeft daar nog?

DE MAJOOR.

Toen ik wegging ja! zoo’n uitgedroogd leven van vel en been.

PAULINE.

O! dan is hij zeker niet de oom, die mij eene jaarlijksche inkomst van vierhonderd gulden schonk ?

DE MAJOOR.

Zoo! kreegt gij zulk een hapje. Maar je zult dan toch wel weten of het Pieter of Paulus was, die het u toedacht.

MW. VAN DER KOLK.

Neen! wij kregen het door den heer van Prateren alhier, en die sprak altijd maar van de gift eens ooms, en daar er nu tweenbsp;zijn, weten wij niet van welken. Misschien is het uwe vrijgevigheid , aan wien....

PAULINE.

Ja, zijt gij, lieve oom?

DE MAJOOR.

Kijk 1 daar kom ik nu eens aan eene deugd die ik niet bezit, om... omdat ik niet zulk een rijke beurs heb; een gepensioneerdnbsp;majoor en vierhonderd gulden uilkeering aan een nichtje! Hebtnbsp;gij het ooit op de viool hooren spelen ?

PAULINE.

Dat juist niet, maar ik heb wel gelezen, dat de Engelsche Officieren groote buit in Indië maakten.

DE MAJOOR.

Nichtje! dat is in een ander kwartier, en dat zijn Engelschen, die palmen alles in wat zij krijgen kunnen.

-ocr page 81-

69

irw. VAN DEK KOLK. £n de Frans dien dan ?

DE MAJOOR.

Oeh! die annexeren maar.

PADLINE.

En wij dan i

DE MAJOOR.

Wij ? ja je kindermeid zal je ook wel eens hebben voorgedreund het:

Ik heb mijn geld op hoopen gesteld,

Gestapeld op zijn kanten.

Maar, waar was ik ook gebleven ? ja, bij oom den oudgast. Ik wist wel dat er zoo’n halve broer vóór mij naar Indië was vertrokken, maar hij correspondeerde alleen met den Predikant ennbsp;met zijn ouden schoolkameraad, den ouden vanPrateren. Nu houdnbsp;ik van geen recommandatiebrieven , die zijn goed voor de nullennbsp;en ik wilde als een echt hagje altijd de één zijn; eerst mijn geweer en later mijn degen, waren mijne beste aanbevelingen , ennbsp;ik zou ook welligt mijn ouder broeder niet hebben gesproken,nbsp;daar ik steeds buiten Batavia werd gezonden , wanneer niet mijnnbsp;been verdere verpleging had gevorderd en daartoe in het grootenbsp;rijkshospitaal te Batavia de beste gelegenheid was; onze Neder-landsche heelmeesters toch zijn algemeen beroemd. Nu was hetnbsp;bekend geworden dat er een majoor van der Kolk gekwetst innbsp;het hospitaal lag. en mijn ouder broeder deedt wat ik vroegernbsp;had moeten doen, hij zocht mij op.

MW’. VAN DER KOLK.

Dus is hij toch een beetje famieljeziek ?

DE MAJOOR.

Dat lijkt wel zoo wat, schoon het anders het zwak niet is van degenen, die de linie'zijn gepasseerd, maar, als men als klimaatschieter , bij zijn Manilla-cigaaj^ zoo wat uitgedroogd is en eennbsp;zeurig leven leidt, dan zoekt men gaarne een oude kennis op.nbsp;Kortom, wij knoopten den ouden broederband weder vaster; hijnbsp;deedt mij veel beleefdheden en had gaarne gewenseht dat ik bijnbsp;hem ware gebleven.

-ocr page 82-

70

MW. VAN DEE KOLK.

En waarom deedt gij het niet ?

DE MAJOOR.

Omdat ik niet wilde uitdroogen en veel van mijne vrijheid houd.

RAULINE.

O, nu geloof ik het, dat hij de lieve oom is, die mij zulk een aardig speldegeld toekende.

DE MAJOOR.

En ik geloof het ook, daar er geen ander buiten mij is en gij het door den heer van Praleren ontvingt. Hij heeft er mij echternbsp;nooit van gesproken, maar het raadsel zal zich morgen wel oplossen, want vroeger wilde hij mij een paket voor de firma van Pra-tcren amp; C°. raedegeven, maar uit het Handelsblad vernemende datnbsp;zijn ouden schoolmakker den weg van alle vleesoh was gegaan,nbsp;veranderde hij het en bestemde het voor onzen ouden famielje-notaris van Doorn, die ons morgen zeker wel eenige ophelderingen zal geven over den inhoud , daar hij ons allen heeft ontboden,nbsp;ook onze nicht, de predikantsdochter.

MW. VAN DEK KOLK.

Misschien krijgt die ook wel een uitkeeringje , maar zij heeft het noodig.

PADLINE.

Ik wenschte het haar van harte toe.

DE MAJOOR.

Ik ook. Ik heb in baar een lief, opregt meisje leeren kennen , dat een kroontje verdient, dewijl zij op haar zelve staande , braafnbsp;is gebleven, niettegenstaande zij zich alleen van haar verdiendnbsp;naaldegeld heeft .onderhouden.

PAULINE.

Wij hebben haar dan ook steeds bij voorkeur ter vervaardiging onzer kleederen gebruikt.

DE MAJOOR.

Maar zuster! hadt gij niet beter gedaan, haar in uw huis en onder uwe bescherming te nemen. Gij hebt het hier toch ruimnbsp;genoeg.

-ocr page 83-

71

MW. VAN DER KOLK.

Behalve dat zij hiertoe geeae groote geneigdheid scheen te hebben, acht ik het ook beter anders. Wanneer men zijn nichtjenbsp;in huis neemt, dan dient men haar overeenkomstig onzen eigennbsp;stand te kleeden. Is zij met de dochter des huizes bevriendnbsp;¦ dan gaat het goed; maar trouwt deze eens, wat wordt er dannbsp;van de arme nicht; ziekenoppasster der moeder, en als deze sterftnbsp;en haar, zonder haar eigen kind te benadeelen, geen onafhankelijknbsp;vermogen kan nalaten, dan keert zij in gevorderden leeftijd totnbsp;de behoefte terug, die zij niet heeft leeren bestrijden.

DE MAJOOR.

de dochter des huizes.

Eene wèlberekende philantropie. Maar hare vriendin blijft dan immers nog over.

MW. VAN DER KOLK.

Gij denkt er niet aan dat die dan een echtvriend heeft, en de heeren algemeen niet geneigd zijn om een ook al ouder geworden famieljestuk met haar eigen humeur in huis te nemen, of ernbsp;moet eene naaister, strijkster of kindermeid mede kunnen wordennbsp;uitgewonnen.

DE MAJOOR.

Per saldo hebt gij toch gelijk, maar dat hebben de vrouwtjes altijd. Nn, ik heb uwe nicht heden middag bij mij te eten gevraagd en verzoek de dames mij met eene theevisite te vereerennbsp;en verder den avond te blijven.

PAULINE.

Mama! gij weet dat ik heden avond mijne Dorcas heb.

MW. VAN DER KOLK.

Die kunt gij laten afzeggen. Voor het eerst dat wij kennis maken met een der broeders van uw vader, zoude eene weigering onbeleefd schijnen.

DE MAJOOR.

Buitendien heb ik, nichtje! eenige lokaasjes uit de Oost en van de Kaap medegebragt, en toen ik uwe andere nicht daaruitnbsp;iets wilde laten kiezen, verkoos zij het niet te doen, bevorensnbsp;gij beiden uwe keuze hadt doen kennen. Nederigheid is de grondslag van alle deugden.

-ocr page 84-

73

PAULINB.

Dus om deugdzaam te zijn, zoude ik ook moeten weigeren de eerste keuze te doen.

DE MAJOOR.

Uw nichtje was in dit geval de Primulaveris; doch ik heb wel schikkingen onder mijne soldaten moeten maken, wanneer er ietsnbsp;te verdeelen viel en zal dit ook wel met een paar nichtjes vinden.nbsp;Bij voorbeeld: Uwe mama kiest als oudste eerst vuor haar zelf,nbsp;dan voor de beide nichten en gij maakt regtsom keert! — als iknbsp;dan vraag: wie wil dat hebben! dan kunt ge het beste aan jenbsp;zelve toewijzen.

PAULINE.

Als ik dan maar oogen in den rug had.

DE MAJOOR.

Dan zoudt ge maar verlegen worden, nu blijft gij onpartijdig, en als de verdeeling geschied is en de eene wil liever rood en denbsp;andere zwart, dan kunt gij nog altijd ruilen.

MW. VAN DER KOLK.

Gij weet voor alles raad!

DB MAJOOR.

Maar minder met dezen avond. Omdat ik eergisteren Officier van de Eikenkroon geworden ben, wil de schutterij en eenigenbsp;leden van de Liedertafel mij eene serenade geven , nu dien ik denbsp;Officieren wel op een collationnetje te vragen en daarom wenschtenbsp;ik gaarne dat de dames mij de, ser zonden willen aandoen , omnbsp;het genoegen van dezen avond te helpen verhoogen.

MW. VAN DER KOLK.

Nu ziet gij wel, Pauline! dat men niets moet afslaan dan vliegen. Een Oost-Indisch cadeautje en dan muzijk en zang, waarvan gij zooveel houdt.

PAULINE.

Och! in die gevallen ben ik gaarne een zeer gehoorzaam kind. DE MAJOOR.

Maar, niets geschiedt op deze wereld zonder eigenbelang. Mijn

-ocr page 85-

73

oppasser heeft mij gezegd dat gij een geschikt kamermeisje hebt en nu wenschte ik ook, dat gij mij haar dezen avond voor de bediening afstond.

MW. VAN DER KOLK.

Zij is tot uwe dienst. Maar ook hierbij speelt het eigenbelang van uwen bediende eene rol.

DE MAJOOR.

Neen! die kerel is zuiver als goud; diens eerlijkheid is onver-wrikbaar.

MW. VAN DER KOLK.

Zoo meende ik het niet! maar als ik wel heb opgemerkt, dan vrijt hij naar onze Louise en is zij hem niet ongenegen.

DE MAJOOR.

Is dat het meisje dat mij heeft opengedaan?

MW. VAN DER KOLK.

Ja.

DE MAJOOR.

Nu dan heeft hij niet kwaad uit zijn één-oog gezien; dat ziet er beter uit dan zoo’n tanig liplapje. — En nu gegroet tot hedennbsp;namiddag.

MW. VAN DER KOLK.

Tegen hoe laat wensoht gij ons bij u te zien?

DE MAJOOR.

Tegen zes ure. — Adieu!

VIERDE TOOJfEEL.

MW. VAN DER KOLK, PAULINE, LOUISE.

MW. VAN DER KOLK Schelt, LOUISE ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;LOUISE.

Wat is er van uwe dienst?

MW. VAN DER KOLK.

Zoodra wij gegeten hebben, gaat gij naar den Majoor, alwaar gij heden avond eenige diensten zult verrigten; ook wij gaan daarnbsp;dezen middag theedrinken. Maar neem eene mand mede, wantnbsp;misschien heeft de Majoor eenige beschikkingen, die gij beter dannbsp;zijn oppasser weet te verrigten. — Kom, Pauline!

-ocr page 86-

74

VIJFDE TOOiVEEL.

LOUISE alleen, daarna Bernard.

LOUISE

Dat heet ik nu de kat bij het spek brengen. Nu zoude ik haast gelooven, dat de verkeerde wereld kwam, waarvan ik op mijnenbsp;schoolprenten heb gelezen. Mevrouw, die zoo tegen meiden-vrijersnbsp;heeft en als of zij zelve nooit van haar leven gevrijd heeft, allenbsp;vrijers van de dienstboden met een scheel oog aanziet en ze welnbsp;met een bezem van de stoep wil boenen, zendt mij thans innbsp;gezelschap van den mijnen en laatst was het nog, toen ik maarnbsp;even met Bernard sprak: ik wou dat die sergeant op de Mookerheinbsp;zat; dat is zeker nog verder dan Oost-lndië.

BERNARD haastig opkomende.

.Louise.

LOUISE.

Wat doet gij nu weer hier?

BERNARD.

Weet je het ai?

LOUISE.

Wat?

BERNARD.

Wel, ik moest den Majoor hie'- afwachten, omdat hij mij nog een boodschap wilde geven en zoo als hij wegging, maakte ik regtsnbsp;om keert, wipte even door de deur, die gelukkig aanstond, om unbsp;intefluisteren, raad eens?

LOUISE.

Dat ik van avond bij den Majoor moet helpen bedienen, omdat gij zeker te lomp zijt.

BERNARD {spijtig').

Ik groet je Wiesje.

LOUIS®.

Dag Bernard i

BERNARD.

Jelui bent toch altijd als de katjes; zonder nagelkrabjes kunt ge niet blyven.

-ocr page 87-

75

LOUISE.

Dat is zoo onze aard en daar moeten de mannen maar tegen kunnen... Je bent immers gaarne gestreeld ook? En dat is nu zoonbsp;de aard van de poesjes, dat zij krabben en streelen, naar het tenbsp;pas komt.

BEENABD.

Nu, kus het dan even af.

LOUISE.

Ik sprak niet van kussen, maar van streelen {hem, over de wang strijkende')',, is het nu zóó goed?

BERNARD.

Ik geloof waarachtig dat er dan nooit een plooi in mijn gezigt komt, als je dat, wanneer wij getrouwd zijn, dikwijls doet.

LOUISE.

Dan zouden ze je op het laatst glad-bakkesje noemen en dat slaat ook niet goed voor een man; daarom, als het eens gebeurtnbsp;dat wij man en vrouw worden, dan zal ik het bij tempo’s doen.nbsp;Alledaagsohe kost voedt wel, maar wekt de eetlust niet op.

BERNARD.

En daarom weiger je zoo dikwijls een zoen, omdat hij dan een enkele keer te lekkerder smaakt.

LOUISE, hem een Uk op den mond gevende en wegloopende.

Daar, dat is voor je onbescheidenheid.

BERNARD.

Dat heb je er nu van, als men zich met de vrouwen afgeeft. Je zoudt ze zoo vierkant laten zitten; maar ja wel I wordt eens boosnbsp;als ze weigeren; je wordt er des te happiger om, en dat weten dienbsp;Eva’s kinderen wel, als je van daag wil adieu zeggen, dan kruipnbsp;je er morgen te digter bij. Ik geloof dat ze daarom expres hakennbsp;en breijen leeren, omdat ze je dan te gemakkelijker in het netnbsp;kunnen krijgen.

-ocr page 88-

76

ZESDE TOOWEEL.

Het tooaeel stelt voor een buurtplein, van wederzijde en op den achtergrond met huizen; op den laatsten is een doorgang of poort waardoor men op een ander plein ziet. Ter linkerzijde van den aanschouwer is eennbsp;huis met een balkon, verder bestaan de woningen uit huizen met bovenhuizen en onder de eerstgenoemde een tapper en een kruidenier enz. Innbsp;het midden van de poort een gaslantaarn. Hier en daar brandt licht,nbsp;niet alleen in de winkels, maar in de bovenverdiepingen. Het geheelnbsp;levert het aanzien op eener wèlbebouwde vrolijke straat.

(Bij het onderlinge buurtgesprek worden geene bepaalde lokaliteiten aangewezen, de winkeliers spreken van de straat of van de stoepnbsp;hunner woningen; de andere, of van de straat of uit de vensters,nbsp;naar gelang de tooneel-directie dit voor de mise en scène noodignbsp;oordeelt).

Uitgezonderd de Notaris', van Prateren en den Deurwaarder Houvast, bevat dit tooneel het geheele personeel van het stuk, met bijvoeging vannbsp;schutterij, liedertafel, tapper, winkeliers, buren, volk en jongens, benevens een matroos.

DB MAJOOB, in uniform, met zijn beide nichten gearmd opkomende.

Dat hebben wij niet te gaauw afgelegd; ik zie in het verschiet al schutterij en muzijkanten bijeen op het andere plein; mama zal,nbsp;als zij niet gewoon is een uiltje te knappen, zich tamelijk verveeldnbsp;hebben.— Nu, gij hebt beide ook lang over de keuze in de crêpenbsp;schawls gehandeld, het was of men een paar Dranpaises zag,kom-plimenten voor en na. En dan in die winkels! ik weet niet watnbsp;je de mensohen al zoo hebt doen omhalen. Mijn foulards en zijdennbsp;dassen en boordjes werden ter naauwernood geteld. Als de damesnbsp;maar vroegen: Heb je dit of heb je dat? — dan regende het kartonnen doozen, en dan vroeg die schelraachtige winkeldochter.-willen de dames niet dit eens zien, dat is zoo kers-versoh uitnbsp;Parijs gekomen, en dan w'as het, eerst meesmuilend, neen, datnbsp;hebben wij nu niet noodig; maar dan, een onderling wenk, ja ennbsp;een glinsterend oogje: ja, laat het ons toch maar eens zien. Alwéérnbsp;een scheepslading doozen, je zou er eene Chinesohe batterij vannbsp;kunnen maken. Kijk I als de meisjes ’s nachts niet van prullennbsp;droomen, dan weet ik het niet.

-ocr page 89-

77

PAULINE (schalkscli).

Wij laten die zoogenaamde prullen voor den dag; ’snachts droo-men wij van geheel iets anders.

DE MAJOOR.

En waarvan dan?

HENEiETTE, PauUne wenkende.

Van goede ooms. — Niet waar Pauline?

S

DE MAJOOK.

Ja, ik zie het wel; ik sta hier als Suzauna tiisschen de twee boefjes.

PAULINE.

Eat is mis. Oom! je staat als een boefje tussohen twee Susanna’s. DE MAJOOR.

Zoo! dat is een mengsel van beminnelijke vrijpostigheid.

HENRIETTB.

Pauline heeft toch geen ongelijk. — Gij hebt ons en al onze handelingen gespionneerd en een spion is immers niet veel beternbsp;dan zoo’n booswicht.

DE MAJOOR.

Met u, wijsneusje! wil ik verder geen oorlog voeren. Weetje wat? gij zijt beide ook al als de Dajakkers en vecht met scherpenbsp;lanspuntjes. Maar, kom aan, ingerukt; anders zet de vrouwelijkenbsp;commandant, die de vesting bewaart, maar een lang gezigt; langenbsp;vragen zal ze genoeg hebben, even als alle bejaarde dames.

PAULINE,

Gij moet van mama geen kwaad spreken.

DE MAJOOR.

Daar heb je nu het tirailjeurtje n“. 1.

HENBIETTE.

N°. 2 is er ook bij.

DE MAJOOR.

Maar de zware dragonder ook, die zegt: marsch, ingerukt.

{Hij leidt zijne nichtjes naar de deur der balkon-woning en volgt hen).

-ocr page 90-

78

LOUISE, met eene zware mand.

Poeha! dat weegt! ik hoop maar dat ik niets vergeten heb, en dan is meebrengen beter dan laten bezorgen; want ze komen tochnbsp;doorgaans te Iaat en dan zijn de dames ongeduldig. Louise is ernbsp;dit, Louise is er dat nog niet? — Ga eens even hooren waaromnbsp;het niet is bezorgd? en dan moet je toch drie-dubbel loopen ennbsp;krijg je eerst nog op je brood: heb je het wel goed besteld? watnbsp;heeft de man gezegd? wie heeft de boodschap aangenomen? zoodatnbsp;je van antwoorden en heen en weêr loopen nog moeijer wordt, alsnbsp;dat je zelve de boel maar dadelijk inpakt en er meê voortsjouwt.nbsp;Als ze dan alles zoo prompt bijeen zien, dan heet het toch welnbsp;eens met een vriendelijk lachje; nu daar heb je wél aangedaan!nbsp;maar daar komt Bernard ook aansukkelen {tegen Bernard)-, je hebtnbsp;veel van een wandelende vrachtwagen.

BEENAKD, met 66% mand met Jlesschen en een vaatje onder den arm.

En jij veel van een half beladen ezelinnetje, met je hengselmand.

LOUISE.

Moet ik je weêr bij je lange ooren trekken ?

BERNARD.

Maar als ik een vrachtwagen ben, dan kunt gij ook wel voor het ezelinnetje spelen, dat dien voorttrekt.

LOUISE. '

Kom, alle gekheid op een stokje! dat je wijn in die liesschen hebt, geloof ik wel; maar wat heb je in dat vaatje?

BERNARD.

Wat heb jij in die mand?

LOUISE.

Och, van alles en alles; — als je boven in de keuken komt, zal ik je alles laten zien.

BERNARD.

Nu, omdat je zoo openhartig bent, zal ik je maar zeggen dat het een der kleine vaatjes Constantia-wijn is, die de Majoor vannbsp;de Kaap heeft medegebragt, en als je heel zoet bent, dan zal iknbsp;je van avond wel een glaasje laten proeven.

LOUISE.

Het zal wat lekkers zijn — een glas troebele wijn.

-ocr page 91-

79

BEENARD,

Neen! hij is bij den wijnkooper geweest en je weet, die maken alles zoo klaar als water.

LOUISE.

Daarom zeide de Mijnheer in mijne vorige dienst, Wiesje! breng mij maar mijn cognae en mijn porapejao; maar het laatste was ooknbsp;water.

BERNARD.

Och! dat was voor een grogje. — De wijnkoopers gebruiken geen pompejac meer, maar duinwater en dan zetten ze op de beQesnbsp;Kraniac en noemen het een nieuw comeet-wijntje van Anno zooveel.

LOUISE.

Ja! het bedrog is groot in de wereld.

BERNARD.

Noem je dat bedrog? Schaam je! het is louter industrie.

LOUISE.

Nou ga jij dan maar met die infanterie — hoe beetje het ook? — de deur in en ik volg je.

BERNARD.

Honneur aux dames! les coohons vont devant.

LOUISE.

Kom, ruk maar in! al versta ik geen Fransoh, dan weet ik toch wat het zeggen wil. De vrouwen hebben altijd een krulletje meernbsp;dan een varkensstaart!

FERDINAND VAN TEYLINGEN, in unifomi, ah 'Ie Imite-nant Aer schutterij ' op zijn horologie ziende.

Het is op slag van tien, het afgesproken uur; maar ik zag hen langs het plein naar huis gaan. Ik zal hun dus eenige tijd dienen te geven, anders is men zoo onvoorbereid; zonder mijn commando kan men toch den optogt niet beginnen. Ik zal dus maarnbsp;eerst den Majoor vragen, hoe lang hij wensoht dat wij nog toeven.nbsp;Ais hij alleen ware geweest, dan zoude de oude krijger wel opnbsp;zijn tijd hebben gepast, maar nu hebben hem de dames zeker watnbsp;opgehouden. 'Wat was Henriette aan zijn arm opgeruimd: zij dachtnbsp;zeker niet aan mij. Nu, wie weet wat die oom in den zin heeft?nbsp;Maar, al is het zijne halve nicht, toch moet hij dispensatie vannbsp;den Koning vragen en wde weet of ik uit oude betrekking nog de

-ocr page 92-

80

gunst niet krijg om het adres te stellen? Het zou eender bitterste pillen zijn, die ik van mijn leven geslikt heb. Ik heb haar zoonbsp;innig lief, zag reikhalzend uit naar het tijdstip mijner benoeming,nbsp;als mijn hartewensch zullende bevorderen____ en nu? eene bere

deneerde weigering! neen, eene caprice. Ja, wèl is het: //souvent femme varie!” doch in ’s Hemels naam! mijn nieuwe werkkring zalnbsp;mij verstrooijing en afleiding geven. Mijn tegenwoordige patroonnbsp;bleef ook ongehuwd en is gelukkig, waarom zoude ik het ook nietnbsp;kunnen zijn. Moed gevat.

{tegen Bernard die in de deur verschijnt^

Sergeant! vraag eens aan den Majoor, of ik hem voor een oogen-blik kan spreken?

BERNARD.

Hij zag U reeds door de ramen en zend mij juist om U te vragen, of gij niet boven wilt komen.

VAN TEYLINGEN.

Zeg hem dat ik reden heb om voor ditmaal te bedanken en hem beleefd verzoek beneden te komen. {Bernard vertrekt.') Het is welnbsp;niet zoo als het behoort, dat ik den Majoor met zijn stijf beennbsp;eene extra-trapgang laat maken; maar zij ia boven en ik ben nognbsp;niet genoeg voorbereid om haar te spreken.

DB MAJOOR.

Wel Luitenant, Luitenant, kondt gij Uwe gezonde beenen niet wagen, om de mijnen eenige trappen te besparen? Gij mist tevensnbsp;daardoor een paar lieve gezigtjes.

VAN TEYLINGEN.

Ik moet U wèl verschooning vragen; al zijn de beenen gezond, dan kan het hart wel ziek zijn, en niet gestemd om zoo beleefdnbsp;tegen dames te zijn, als zij regt hebben te vorderen.

DE MAJOOR.

Vizevazen! ik weet al zoo half en half wat er aan mankeert; maar voor die kwaal zal er ook wel het een of ander cajapoet-olietje zijn, al heb ik van die soort niet uit de Oost medegebragt.nbsp;Maar waarom wenschtet gij mij eigentlijk nu nog te spreken?

VAN TEYLINGEN.

De serenade was te tien ure bepaald, doch daar, ik U eerst voor

-ocr page 93-

81

korte oogenblikken zag huiswaarts keeren, zoo dacht ik U bevorens te vragen, of gij gereed waart ter ontvangst.

DE MAJOOR.

Zie eens aan, de beleefde Mijnheer! en die is nog bang dat hij niet beleefd genoeg bij de dames zal zijn. Maar, ik dank U voornbsp;Uwe oplettendheid; de vrouwen hebben mij wat opgehouden, dochnbsp;ook zij zijn gereed. Ik zal dus de heeren afwaohten. Alvorensnbsp;echter moet ik U nog vragen; zijt gij de eenige officier van geleide?

VAN lEYLINGEN.

Neen, nog een 2e Luitenant is mij toegevoegd.

DE MAJOOR.

Hoor eens, ik heb op mijne apartementen geen ruimte om allen die mij de eer aandoen mij te begroeten, te ontvangen, eneenvader-landsche groet vordert een vaderlandsehe dronk. U en Uwe kameraden verwacht ik na den afloop op een klein collation met denbsp;dames.

VAN TEVLINGEN.

Ik verzoek U mij ditmaal te verschoonen.

DE MAJOOR.

Gekheid, daar komt niets van, óf gij kunt met uwe serenade op het plein blijven, óf gij volgt het commando van den Majoor; datnbsp;heet, dat gij na den afloop der serenade bij mij binnen komt. Geennbsp;insubordinatie Luitenant.

VAN TEYLINGEN.

Daar gij het eischt, zal ik aan Uw verlangen voldoen.

DE MAJOOR.

Wat de overige heeren betreft, verzoek hen, dat zij zich na den afloop in den Stads-Doelen begeven; ik heb daar voor hen een kleinnbsp;onthaal laten gereed maken; als wij dan zelf een beetje voor dennbsp;inwendigen meusch gezorgd hebben, dan zult gij en uwe kameraadnbsp;mijne zuster en hare dochter wel naar huis willen geleiden ennbsp;ga ik inmiddels U vooruit uaar den Doelen, alwaar wij dan nognbsp;met een flesch champagne op het welzijn van Koning en Vaderlandnbsp;zullen klinken; als gastheer dien ik mij toch eens in den Doelennbsp;te vertonnen.

6

-ocr page 94-

82

VAN TEYLINGEN.

Ik zal ook hierin aan Uw verlangen voldoen.

DE MAJOOB.

Nu; tot strakjes! denk intusschen maar: geduld overwint alles.

van Tellingen vertrekt en de Majoor gaat in zijne woning terug. De klok slaat tien ure. men ziet van tijd tot tijd meerder licht voor denbsp;vensters, hier en daar wordt er een open gedaan, en vertoonen zichnbsp;bewoners voor de vensters, deels nog gekleed, deels half ontkleed. Ooknbsp;voor de stoepen en voor de deuren vormt zich hier en daar een groep.

EEN OUDE BUDB^MAN.

Lijsje, repje wat; het slaat daar tien ure: zij komen.

EEN OUDE BUDKVKODW.

Ik moet toch eerst een doek oindoen. Het is zoo koud in de nachtlucht; maar ik hoor nog niets.

DE OUDE BUURMAN.

Ik heb de muzijk al gehoord.

DE OUDE BUURVROUW.

Üoh! dat zijn zinkings in je ooren.

EEN KRUIDENIER.

Zoo vader Krol, kijk je ook eens lüt?

lÏE OUDE BUURMAN.

Ja, dat geeft me nog zoo’n verheugingje. Ik ben ook ’reis zoo ingehaald; maar dat is al een zestig jaar geleden.

EEN TAPFEB.

Dat ’s een oude koe uit de sloot; wat was je dan?

DE OUDE BUURMAN.

Wel, ik hen ijitgetrokken geweest met de vaderlandsche vrijwilligers.

DE TAPPER.

Wel, dat kon je korter zeggen; dan was je een Patriot.

DE KRUIDENIER.

En nou is hij een afschaffer; dat lijkt jou.

DB TAPPER.

Die moeten er ook wezen, anders verkocht ik geen Beijersch bier.

-ocr page 95-

88

DE KEDIDENIEE.

Beijersoh? eeu in Holland gemaakt moffendrankje — neen, dan houd ik meer van een kras Brabantsch gerstebiertje.

EEN KAPPEE.

C’est vrai en dan ons Leuvensch?

DE TAPPEE.

Ja, dat ’s zeker kras, daar zitten Hollandsche ijzeren kogels in. DB KAPPEE.

Gij zijt altijd, ik en weet het niet, zoo bizar. We leven immers nu bij de verbroedering.

DB TAPPER.

Jelui bent mooije broers! nou je bang bent voor Napje, wou je wel dat je den ouden Prins van Oranje weer had.'

DE KEDIDENIEE.

Dat was eens een opperbeste Prins; maar laat de dooden rusten. Hij is met den goeden ouden Willem ook al naar de grondvergadering.

DE OUDE BODEMAN.

Wat zeg je van grondvergadering, daar was ik ook lid van.

DE TAPPER.

Jij, och! daar denken we niet meer aan, we hebben thans kies-vergaderingen.

DE KRUIDENIER.

Daar ze meestal heel leelijke kiezen trekken.

DE TAPPER.

Ja, jij bent een behoudsman , omdat jij de rijke lui bedient en de leverantie aan de stads-kantoren hebt.

EENE MELKBOERIN.

Hij heeft gelijk, hij houdt graag wat hij heeft. Ik ook.

DE TAPPER.

Ja, jij houdt de melk en geeft ons het water.

DE MELKBOERIN.

Nou, dat kan je goed gebruiken, om je jenever aan te lengen.

6*

-ocr page 96-

84

EEN JONGEN,

Zoo als de ouden zongen,

Piepen nou de jongen.

BE MELKBOERIN.

Zeg, lummel! wat meent ge daarmee?

BE KRUIBBNIE.R.

Och! dat niets werkelijk verandert, en alles weer op zijn oude beenen komt (tegen den ouden buurman.) Wat zeg jij er van Krol?

BE OÜBE BUURVROUW.

Hij heeft zinkings in zijn ooren, en verstaat je niet goed! maar verandert is hij niet veel, want toen ik, onder het Hollandschnbsp;Napje met hem trouwde, was hij reeds van een Patriot een Slijmgast gewmrden en dat is er met den ouden dag niet op verbeterd.

BE TAPPER.

Dat komt van het natte weder, dan groeijen de slakken het meest.

BE KAPPER.

Dat isse goed voor de hoest, als je ze in de suiker laat dood-loopen.

BE TAPPER.

Hadden we dan te Leuven maar wat potten met suiker meê-gebragt.

EEN MEIB VAN BE KAPPER.

Gij soheldet altijd op ons Leuveken. Dat komt dat gij zoo’n poehah maakt met je stalen kruisken.

BE TAPPER.

Zwijg jij maar, als er van suiker gesproken wordt; van het snoepen sterft geen kat! anders had een aohilles je al lang bij je hie--len gepakt.

BE KAPPER.

Ikke kenne jou Gillis niet; maar laat mijne servante mot vrede en zorge maar ze U niet pakt in de haren.

BE TAPPER.

Ja, dat zou ze alleen doen, om jou wat centen te laten verdienen, om ze weer uit te kammen.

-ocr page 97-

85

DE KAPPER.

Ikke niet minder coiffeer als voor tien centen.

DB TAPPER.

Van de ligto Belgische troepen, met den leeuw op de hurken.

DE MELKBOERIN.

Kibbel jelui maar niet verder, mijn grootje zei altijd: als de mannen haspelen, komt er maar wargaren van.

DE JONGENS, {zingende.)

Zoo als de ouden zongen.

Piepen ook de jongen.

DB MELKBOERIN.

IIou je mond! daar komen ze al aan.

Voorafgegaan door eenig volk en jongens, treedt onder eene vrolijke raarsch de Luitenant van Teylingen aan, gevolgd door onder-ofBoieren, schutters, muzijkanten en leden van do liedertafel. Zij scharen zich aan denbsp;rcgterzijde der aanschouwers; op den wenk des Luitenants, plaast denbsp;Korporaal hier en daar een schatter en weert het volk en de jongens:nbsp;overal worden de vensters geo])end en ziet men mannen en vrouwen innbsp;verschillende kleeding aan de ramen.

Be Majoor met de Dames verschijnen op het balkon, alwaar zij door van Teylingen worden gesalueerd, waarna op zijn wenk, onder begeleidingnbsp;der muzijk wordt gezongen.

HEÏ KOOR.

I.

Eer, eer, zij deu held.

Die Nederland’s krijgsroem hielp staven.

Zijn naam zij roemrijk vermeld.

Hier en bij Oost-Indische braven.

Die daar streden op ’t oorlogsveld.

Die muiters en roovers verjoegen,

De moordzieke Dajaks versloegen.

En door wie de rust is hersteld.

H.

Roem, roem, zij alom,

De krijgsmagt in ludië gegeven.

-ocr page 98-

86

Die onder geschntgebrom Den oproer’gen vijand deedt sneven.

En moedig hun bentings beklom.

Waar Neêrlands vlaggen ook wapperen,

De krijgsroem van Neêrlands dapperen.

In Oost-Indië, weêrgalme alom!

BEN MATROOS, uH het volk tegen een Schutter.

Met je permissie, stads Soldaatje! {tegen den Luitenant^) Zeg eens, kommandant! mag ik ook een liedje zingen?

VAN TEYLINGBN.

Ga uw gang maar, als het niet ondeugend is; dan hebben de anderen een oogenblik rust.

DE MATROOS, (zingende.)

I.

Eer, eer zij U, soldaatje!

Die als trouw kameraadje,

Meê hebt de zee beploegd.

En na gelukkig landen.

Met ons van kust en stranden Het roofgespuis verjoegt.

Wat jeukten ons de handen;

Hoe kon de moed ontbranden.

Als ’t klonk bij hoorn en trom:

Pief poef, pief paf, bom, bom!

II.

Als zeerob en soldaatje.

Steeds blijven kameraadje.

Dan heeft onz’ Oost geen nood.

Kort-Jan in onze tanden.

Zij bajonet in handen;

Een dikbuik met wat schroot;

Dan, als getrouwe makkers.

Verjagen wij de Dj akkers Van strand en kust alomnbsp;Mei pief, poef paf, bom, bom!

-ocr page 99-

87

BEKNAED, die intusscliea met een flesch en een jiaar glazen hemden is gekomen, tegen den matroos.

De Majoor laat U liartelijk bedanken en. verzoekt dat gij van hem een glas wijn aanneemt, die hij van de Kaap heeft medegebragt.

DE MATEOOS.

Dat wil ik graag kameraad! dan weet ik hoe hij smaakt, als ik ook eens bij die Kalfers en Hottentotten verzeil. Schenk in dan,nbsp;(tegen den Majoor.) Op je welzijn, oudje!

DB MAJOOE.

Ik dankje! maar op één been kan je niet staan.

DE MATROOS, (tegen Bernardj

Nu, schenk dan nog eens, lekker is het (drinkende) denKoning en het Vaderland! — Eerst de Kapitein en dan het Scheepsvolk.

DE JONGENS.

Hoerah!

DE MATEOOS.

De drommel, kameraad, dat smaakt; hoe zei de mof ook toen hij voor het eerst een bittertje dronk? o ja, dass sohmekt, wienbsp;mausendreck und coriander! — Jongen! driemaal is scheepsregt!nbsp;nog eentje. — Voor wie nu F blikslager ja!

De mooije meisjes uit de stad Zou ’k gaarn, als ik mijn wensoh eens had.nbsp;Omhelzen hij 't ontmoeten.

En schoon ’t niet wettig strafbaar is!

’t Geeft toch op straat ligt ergernis;

Maar ’k wil toch, ’t geen geoorloofd is.

Haar met dit glas begroeten, fiw.)

Leve de mooije meisjes!

DE JONGENS.

Hoerah!

Be Matroos trekt zich onder het volk terug; Bernard verioijdert

zich, zeggende heengaande:

Het zijn toch beste ronde jongens die zeerobben: jammer maar, dat als zij aan wal komen, zij langs de grachten rondzwieren metnbsp;het versletenste en smerigste tuig, dat de dauskroeg-tagrijnen innbsp;hun magazijn in voorraad hebben.

-ocr page 100-

88

Be rmzijh wordt hervat, tèrwyl

HET KOOE, het slotvers zingt.

III.

Eer, eer, zij den vorst!

Die der krijgeren moed wil beloonen,

En wat er naar lauweren dorst.

Met vorstlijke lauwren wil kroonen.

Door ’t eerekruis op ’s helden borst.

Waar dus, na het roemvolle streven Den helden wordt eere gegeven,

Weêrgalme ook het: Leve de vorst!

DB MAJOOR, van het balkon.

Ik dank U, mijne heeren! voor de eer mij en nevens mij den Koning en het leger geschonken. De Luitenant heeft U zeker mijnnbsp;verlangen medegedeeld. Straks hoop ik U te zien en onder eennbsp;vaderlandschen dronk op het heil van aller belangen te klinken.

De troep stelt zich weder in orde om af te marcheren; hij gaat het too-neel rond, defileert voor den Majoor en vertrekt door den doorgang, onder het spelen der muzijk en het zingen van een couplet uit hetnbsp;Volkslied: » «Wie Neèrlands bloed door de adren vloeit enz.,”” het volknbsp;en de jongens accompagneren en bij den laatstcn regel valt de gordijn.

EINDE VAN HET DERDE BEDIUJE.

-ocr page 101-

YIERDE BEDEIJE.

(Eene zaal bij den Notaris.)

EERSTE TOOiVEEL.

VAN DOOIIN, VAN TEYLINGEN.

VAN DOOKN.

Ik heb de stukken, die de Majoor mij uit de Oost heeft mede-gebragt, nagezien. Het wordt dikwijls eene lastige zaak om die famielje aangelegenheden te behandelen, maar daarvoor zijn wij Notarissen geroepen. Ik zeg wij, want ik kan U tot mijn genoegen geluknbsp;wensohen, dat gij eindelijk het radikaal hebt verkregen. Lang wachten is geen kwijtschelden! En gij hebt het ook door Uw voldoendnbsp;examen en door Uwe trouwe behartiging van mijne praktijk verdiend. Uit grond van mijn hart konde ik U, toen het te pasnbsp;kwam, bij den Minister van Justitie aanbevelen en het deed mijnbsp;genoegen, dat de kamer van Notarissen, mij als deken van onzenbsp;broederschap steeds betuigd heeft, dat het allen aangenaam is, Unbsp;in die broederschap te zien opnemen. Geloof mij van ïeylingen!nbsp;dit zegt meer, dan door gunstbejag in een ligchaam te worden ingedrongen, of om famielje-aangelegenheden opvolger eens vadersnbsp;te zijn. Wie een post door eigen verdienste bekomt, heeft steedsnbsp;het streelende zelfbewustzijn, dat het talent niet altijd voor gunstnbsp;moet onderdoen.

-ocr page 102-

90

VAN lEÏLINGEN.

Mijne getrouwe behartiging Uwer zaken is niet anders geweest, dan eene pligtmatige dankbare erkentenis, voor hetgeen ik door'nbsp;ondervinding en voorbeeld heb kunnen leeren.

VAN doohn.

Het ware te wenschen dat alle jongelieden zóó daoliten en er zouden minder brekebeeiien en minder gebrekkige-akten zijn. Thansnbsp;denken velen te onregte, wie God het ambt geeft, krijgt het verstand er bij! dooli zij berekenen niet dat de beschaming later komt,nbsp;als zij in gewigtige zaken geroepen worden, en op eenen leeftijdnbsp;zijn, dat het schandelijk is, om over eigen onkunde te bloozen; —nbsp;Hebt gij er al aan gedacht, waar en hoe gij U vestigen zult?

VAN TEYLINGEN.

Gij weet dat ik eenige buitenvrienden heb, die mij hunne praktijk hebben beloofd, zoodra ik benoemd zou zijn; voor de behandeling hunner zaken is, zoo zij hun woord houden, mij aanvankelijk denbsp;voormiddag genoeg. Wanneer ik dus de namiddagen of ’s avondsnbsp;nog bij U konde werkzaam zijn, om van Uwe ondervinding voordeel te trekken en mij verder te bekwamen, dan zoude mij dit opnbsp;nieuw verpligteu.

VAN DOORN.

Nederig en dankbaar tevens. Nederig, omdat ik oordeel dat gij op alle punten bekwaam zijt; dankbaar, omdat gij weet dat Uwnbsp;opvolger zich meer door ligtzinnigheid dan wel door vaste beginselen onderscheidt en ik dus iu de eerste oogenblikken, meer dannbsp;ooit Uwe hulp zal missen.

VAN TEYI.IKGBN,

Gij denkt te goed over mij.

VAN DOORN.

Hit zij zoo! maar ga nu eens bij onzen ouden Hendrik en zie hoe hij het maakt; hij is in mijne dienst versleten en ook zijnenbsp;goede vervanging baart mij nieuwe zorgen. Daar {eenig geld innbsp;een papier wikkelende) geef dit aan zijne vrouw tot ondersteuningnbsp;en verkwikking.

VAN lEÏLINGEN.

Ook omtrent hem, waarvan gij geene diensten meer kunt hebben, strekt gij uwe vrijgevigheid uit.

-ocr page 103-

91

VAN DOOKN.

Ik heb voor mij zelven genoeg en beklaag de beknepeiieii van harte, die een ouden en trouwen dienaar, wanneer hij niet meernbsp;voort kan, met eene bedelpenning afsohepen. Ik doe nieta meer dannbsp;menschelijke pligt; door ontrouw of lompheid had hij mij enkelenbsp;keeren groot nadeel kunnen berokkenen; hij was echter levenslangnbsp;zorgzaam en getrouw, en door hem nu, zelf genoeg hebbende, opnbsp;zijn ouden, gebrekkigeu dag te ondersteunen, woeker ik alleen metnbsp;de zilveren talenten, die Hooger bestuur mij heeft toebetrouwd.

VAN TBYLINGEN.

En bereid U hierdoor een zegen, waarvan de adem Uw graf heerlijk zal omzwèven, als een lichtstraal, die Uwe geest naar dienbsp;gewesten der onsterfelijkheid voorsohemert, waar de hoogere deugdnbsp;haar belooning te gemoet snelt.

VAN DOOKN.

Gij zijt een gevoelvolle dweeper! maar ga nu en keer spoedig terug met bet berigt, hoe de oude Hendrik het maakt. Ik wachtnbsp;hier, zoo als gij weet, de geheele famielje van der Kolk, om misschien blijde, en vermoedelijk ook enkele spijtige gezichten te maken, en heb daaruij welligt uwe hulp voor de eene of andere beschikking noodig. Doch bevorens moet ik eenige opheldering vannbsp;den heer van Prateren hebben, hij wacht reeds in de spreekkamer.nbsp;Zeg hem bij uw heengaan, dat hij boven komt en zeg op het kantoor, dat ik dezen voormiddag voor niemand ben te spreken, dannbsp;in de hoogste noodzakelijkheid wegens sterfgeval of niet uit te stellen wisselprotest.

VAN lEYlINGBN.

Ik zal aan Uw verlangen voldoen.

TWEEDE TOON EEL.

VAN DOOKN, daarna van pkateren.

VAN DOOKN.

Ik ben benieuwd welke ophelderingen van Prateren zal gpven, ten aanzien der fondsen aan zijne firma toebetrouwd; zijn vadernbsp;was een van die ouderwetsche pruiken, die geen stap wijder de-

-ocr page 104-

92

deden dan hunne beenen lang waren, en goed op de beenen bleven staan; maar zoontje, speculeert ook al in elfeoten, en sints de ontdekking der goudmijnen van Oalifornië, de leeningen en het scheppen van spoorweg-actiën, jagen er zoo velen om millionairs tenbsp;worden, die nooit de één bereiken, maar bij de zes nullen staannbsp;blijven. Doch daar is hij!

VAN PKATEREN.

U heeft mij laten ontbieden?

VAN DOORN.

Ja! ga zitten!

VAN PRATEREN.

Wat is er van uw dienst?

VAN DOORN.

Ik heb U laten ontbieden om eenige ophelderingen van U te ontvangen: waartoe ik U tevens heb verzocht, de briefwisselingnbsp;Uwer firma met den heer van der Kolk in Oost-Indiö mede tenbsp;brengen.

VAN PRATEREN.

Ik heb dit gedaan wat de tien laatste jaren betreft en zij bevat niets meer dan een enkele brief; — de meer hartelijke briefwisseling tussohen dien heer en mijn vader was reeds sints lang ver-flaauwd en bevat ook niets wat voor U van eenig belang kan zijn.

VAN DOORN.

Die enkele brief zal dus wel voldoende zijn.

VAN PRATEREN.

Maar wat wilt gij dan toch?

VAN DOORN.

Niets dan iets raadselaohligs ontcijferen, dat mij ook ten Uwen aanzien bedenkelijk voorkomt en waarbij ik hoop dat Uwe eer onbevlekt zal blijven.

VAN PRATEREN.

Mijn eer?

VAN DOORN.

Ja, Uwe eer! maar luister. Uw vader was de oude schoolvriend van den oudsten heer van der Kolk, die, eenig fortuin in Oost-Indië gemaakt hebbende, aldaar is overleden. Kennis bekomen

-ocr page 105-

93

hebbende van uws vaders overlijden, nadat bij hem een kapitaaltje ter beschikking voor eene zijner nichten had toegezonden, zoudenbsp;hij inissolnen verder met U in briefwisseling zijn getreden, maarnbsp;hij ontving geen antwoord wegens het gezondene, en de ouderdomnbsp;is wantrouwend.

VAN PRATEREN.

De gezonden gelden zijn door mijn vader ontvangen, maar daar hij eerst later overleed, veronderstelde ik dat door hem kennisnbsp;van de ontvangst was gegeven.

VAN DOORN.

U

Dit schijnt wel niet te zijn geschied, want juist om die reden heeft de heer van der Kolk mij geschreven als oud Notaris vannbsp;die famielje.

Van praieren.

Mijn vader heeft hem altijd eerlijk bediend.

VAN DOORN.

Ook gij?

van prateren.

Die vraag is inderdaad eenigsints scherp om niet te zeggen onbeleefd en zou mij misschien regt geven om....

VAN DOORN.

.... Om te weigeren aan mij ophelderingen te geven; doch dan zoude ik de hulp der regtbank moeten inroepen, en gij weet datnbsp;deze, ofschoon nooit het regt verkrachtende, toch niet hard isnbsp;ingenomen met de zaakwaarnemers, omdat er, zonder U te willennbsp;kwetsen, zooveel zaakbedervers onder zijn. Doch, ter zake! Uit denbsp;stukken die ik ontving blijkt, dat aan uwen vader is overgemaaktnbsp;de som van tien duizend gulden, ten behoeve van mejufvrouwnbsp;Pauline Henriette van der Kolk, om uit te keeren bij hare.meerderjarigheid en om haar inmiddels tot dien tijd de rente daarvan tenbsp;doen genieten. Mijn oudste klerk staat in betrekking tot dienbsp;dame en verzekert dat zij nimmer zoodanige rente heeft ontvangennbsp;en dien ten gevolge in behoefte heeft verkeerd en met haar verdiend naaldegeld haar onderhoud heeft moete vinden.

VAN PRATEREN.

Ik heb die rente aan eene mejufvrouw Pauline Henriette van der

-ocr page 106-

94.

Kolk uitbetaald. Ik kende toen geen ander dan de dochter van den overleden ontvanger, wiens kantoor ik langen tijd als klerknbsp;heb waargenomen. Eerst dezen morgen heb ik toevallig ontwaardnbsp;dat er nog eene andere jufvrouw van die naam bestond en het zalnbsp;dus nader dienen te worden opgehelderd, wie der beide jongenbsp;dames de bedoelde is.

VAN DOOEN.

Was U werkelijk het bestaan van de tweede onbekend en heeft uwe voorliefde voor de dochter Uws voormaligen patroons, U nietnbsp;in dezen geleid?

VAN PKATEREN.

Als gij mijn woord wilt vertrouwen. Neen!

VAN DOOBN.

Intusschen blijkt uit de mij gezondene stukken dat de bedoelde is, des overleden Predikants en niet des Ontvangers dochter; ditnbsp;ligt ook meer in het eigenaardige der gift, want de eerste is denbsp;dochter van zijn vollen en de andere van zijn halven broeder.nbsp;Waaruit bewijst gij echter dat gij gerechtigd waart, het aan denbsp;dochter des Ontvangers te geven?

VAN PKAIEKEN.

Ik zeide U, dat mij het bestaan der andere tot dusverre onbekend was. Voor het overige, zie hier den brief, die als lastgeving aan wijlen mijn vader, de overmaking der gelden vergezelde.

VAN DOORN, (den brief lezende^

üij zijt op dit punt geregtvaardigd; het bestaan eener tweede nicht van gelijken naara, was vermoedelijk den ouden heer van dernbsp;Kolk onbekend en heeft hij daarom geene bepaalde aanwijzing gedaan; de genoten rente zal dus door de trekster aan de anderenbsp;dienen te worden teruggegeven.

VAN PRATEREN.

Dit zal bezwaarlijk gaan; want hare moeder heeft geen ander vermogen dan naar pensioen en dit voldoende zijnde, heeft zij dienbsp;rente aan hare dochter voor speldegeld ter beschikking gegeven;nbsp;en ik twijfel niet of deze zal daarover wel ten volle hebben beschikt.

VAN DOORN.

Dan wordt het eene netelige kwestie, waarbij alles afhangt van '

-ocr page 107-

95

de edelmoedigheid der werkelijk begiftigde. Maar hoe is het kapitaal belegd?

VAN PRATEREN.

In Oostetirijksohe fondsen.

VAN DOORN.

In vreemde fondsen ?

VAN PRATEREN.

Omdat zij de meeste rente geven.

VAN DOORN.

Hoeveel hebt gij dan ’s jaars aan mejufvrouw van der kodk kunnen nitkeeren?

VAN PRATEREN, {herinnerend).

Ja....

VAN DOORN, {ernstig).

Nu?

VAN PRATEREN.

Vierhonderd gulden.

VAN DOORN.

En dus twee derde van de rente, die gij van de belegging kondt maken. Waarom ? Ik zal u dat zeggen. Omdat gij met het kapitaal zoudt kunnen speculeren en zoo als het geval is geworden,nbsp;hij achteruitgang van de koers, U door het overschot der rente,nbsp;zooveel niogelijk dekken.

VAN PRATEREN.

Ik heb niemand benadeeld, want wanneer ik het in Nederland-sche fondsen had belegd, dan had de rente toch weinig meer bedragen, dan ik heb uitgekeerd.

VAN DOORN.

Dit doet niets ter zake. Gij hadt het in Nederlandsohe fondsen moeten beleggen, of op het Grootboek inschrijven. De Staatsschulden hebben daarin hare nuttigheid, dat het Gouvernementnbsp;ruimer over gelden beschikken kan, en dat die weduwen en weezen,nbsp;die bij den Staat hunne gelden als waarborg uitzetten, eene zekerenbsp;rente tot levensonderhoud ontvangen.

VAN PRATEREN.

Maar de Nederlandsohe fondsen zijn ook ai dikwijls in koers gedaald.

-ocr page 108-

90

VAN DOORN.

Maar Nederland lieeft steeds zijn crediet gehandhaafd door getrouw de rente van zijn schuldenlast te betalen. Uw vader had zeker niet zoo als gij gehandeld.

VAN PRATEBEN.

Die leefde in een ander tijdvak.

VAN DOORN.

Dat wil zeggen in een tijdvak toen men ook wei geld wilde winnen , maar niet zoo bepaald op de beurs van anderen azen. De boer begroef toen zijn geld en hoezeer thans wijzer geworden,nbsp;zoekt hij nog meerder zekerheid dan eene beursspeculatie en kooptnbsp;zich land dat wel geen groote renten geeft, maar het is zekere bezitting, en door de ontwikkeling die de landbouw verkreeg en door hetnbsp;belang dat de buitenlander in onze uitmuntende veestapel en innbsp;zijn overheerlijk bewerkt zuivel stelt, vermeerdert hij die rente.

Wat doet gijlieden ? —gij belegt U toevertrouwde fondsen en lokt andere tot gelijke belegging in vreemde fondsen, die naarmate denbsp;Staten minder solide zijn, meerder rente geven maar ten leste denbsp;kapitalen verslinden.

VAN PRATEBEN

Het is de geest des tijds; ieder wil speculeren.

VAN DOORN.

Ja wel de geest des tijds maar van hare donkere zijde. Merkt gij dan niet op dat bankiers, handlangers van die wankelende Staten, ongehoorde rijkdommen opstapelen en inwisselen tegen papieren waarden, waarmede men nog eens, even als met de actiënnbsp;van Law en met de assignation is geschied, op een maskerade bal,nbsp;de domino’s zal behangen, wanneer het nakroost zich het treurignbsp;vermaak gunt de ligtzinnigheid en spaarloosheid hunner vaderen,nbsp;dansende te bespotten. —Met ons eigen land te staan of te vallen,nbsp;dat is de geest die ieder Nederlander moet bezielen, en daaromnbsp;mijnheer van Prateren, wanneer gij weder gelden te beheeren hebtnbsp;of anderen in het beleggen raad moet geven, doe dit dan ten behoeve van onze Vaderlandsche fondsen, of van de inlandsche nijverheid, wanneer deze voldoende waarborgen aanbiedt.

VAN PRATEBEN.

Is er nog iets van uwe dienst?

-ocr page 109-

97

VAN DOORN.

Ja, de verrekening der verkeerd uitbetaalde rente neem ik op mij, maar wat het kapitaal aangaat, zoo eisch ik van u, öf denbsp;tienduizend gulden in contanten, of certificaten van werkelijkenbsp;schuld, tot den koers van den dag waarop gij het geld hebt ontvangen.

VAN PRATEBEN.

Maar die was immers toen ook hooger dan nu?

VAN DOORN.

Doch, dank de soliditeit van ons vaderland, niet zoo laag gedaald, als uwe vreemde speculatie-fondsen.

VAN PRAlfeREN.

Zoo dat ik dan die schade moet lijden. Ik kan u den aankoop bewijzen.

VAN DOORN.

Gij kunt die realiseren, doch daar thans de koers laag is, en men verbetering te gemoet ziet, zoo neem ik ook op mij, om unbsp;drie maanden tijd te geven voor die verevening.

VAN PBATBREN.

Het is wel hard en ik zal er mij nog eens over bedenken. Ik had toch vrijheid van handelen.

VAN DOORN.

%

Dat hadt gij, maar denk om uwe smokkelarij met de renten en ik raad u, laat de zaak tusschen ons blijven.

(van PRATEBEN veHreU meesmuilende).

DERDE TOONEEL.

VAN DOORN

Geest des tijds 1 daar rammelt thans rijp en groen van; tijd is zeker geld, en het ware te wenschen, dat dit door den ambachtsman en de dienstboden in het algemeen wat meer werd betrachtnbsp;en de lijd minder werd verbabbeld. Het is echter de tijdgeest nietnbsp;genoeg dat zij voorwaarts gaat, ter verkrijging van eenen maat-schappelijken toestand en gelukkig volksbestaan, maarzij jaagt naar

7

-ocr page 110-

98

de schaften van Aladin, om aan de buitensporigste weelde te kunnen voldoen. Goud , goud! is de bekende God dezer eeuw, en wanneer wij in dezen standbeeldigen tijd, even als in het oude Griekenland, slechts een altaar voor den onbekenden God hadden, dan zouden wij thans een altaar voor den geest des tijds stichten, ennbsp;daarop als standbeeld een Saturnus plaatsen, die zijne eigene kinderen opeet; want het laat zich aanzien, dat er met den tijd meernbsp;goud zal zijn om legers te betalen dan brood om de soldaten tenbsp;voeden, en de burger loopt gevaar, meer en meer dure dan welnbsp;duurzame levensmiddelen te krijgen. Verlichting en beschaving ennbsp;emancipatie der volken zijn tevens schoone woorden en eigenschappen; maar bij onze vroegere talkkaarsen bleef de beschaving tochnbsp;niet geheel achter; en dat wij die volks-vrijheden wisten te handhaven, bewees onze roemrijke worstelstrijd tegen de Spaanschenbsp;dwingelandij. Dat was de ware, maar geen lompe vrijheid,w'aarbijnbsp;men u over de voeten rijdt of van het voetpad alduwt en schreeuwt:nbsp;Ik ben net zoo goed als jij! de geest des tijds is geen bedaard,nbsp;beredeneerd wezen meer, het is een hollend paard, dat met zijnnbsp;hoefslag hier en daar de hoofden verbrijzelt en de ligohamen verminkt. Onze oudjes die van het w'apperen der zeilen hielden, w'a-ren ook geen slechte watervogels; zij zeilden voorwaarts bij goedennbsp;wind en laveerden nu en dan als het noodig was; thaus moet allesnbsp;met spoor en stoom en electrisch licht gaan; luet dat ik tegen dienbsp;nuttige en versnellende uitvindingen ben, maar men moest ze nietnbsp;overdrijven. Vroeger zeilde men elkander in donkere nachten innbsp;den boeg, het is thans de vraag, of men elkander door het verblindende licht niet steeds reddeloos in den grond zal stoomen !nbsp;En wat er verder van onze lieve moeder-aarde in Europa wordennbsp;zal, als ieder stadje en ieder dorpje in een spoorwegnet wil worden opgenoraen? ik en weet het niet; maar, nil mij de Zondvloed.nbsp;Hol en hos maar dóór tijdgeest! als het hier te benaauwd wordt,nbsp;dan is er nog plaats genoeg in de andere werelddeelen. Pruttelnbsp;maar niet, oude! misschien alleen omdat gij niet meer mede kuntnbsp;doen; alles staat immers onder de leiding en beschikking eenernbsp;hoogere Voorzienigheid!

-ocr page 111-

99

VIERDE TOONEEL.

VAN DOORN, DB MAJOOR.

DE MAJOOR.

Hier ben ik, gelukkig tusschen drie crinolines uitgekropen, die ik met kunst en vliegwerk door het portier heb moeten too veren,nbsp;van zoo’n rolkoetsje, dat ze vigilante doopen, waarvoor ze knollen spannen, wier eenige vigilaiitie bestaat in hard achteruitloopen,nbsp;als hun de vracht bij het oprijden eener bnig te zwaar wordt.nbsp;Bijna hadden wij een modderdoopje gehad. Kijk! het zoude eennbsp;raar gezicht hebben gegeven, als wij plomp! in de gracht haddennbsp;gelegen en daar waren zoo vier druipnatte wezens je vesting binnennbsp;gerukt. Het is alles gelukkig afgeloopen en thans heb ik mijnenbsp;lading gaaf, maar ik geloof niet geheel ongedeerd, ingevolge denbsp;uitnoodiging van een uwer dienstbare geesten, in de kamer bijnbsp;uwe zuster gebragt, en ben nu maar terstond herwaarts gerukt, omnbsp;te vernemen wat ge zoo al met mij nog vooraf te verhaspelen hebt.nbsp;De dames hebben intusschen tijd, om zich niet aan hun kopje koffijnbsp;te branden.

VAN DOORN.

Ons onderhoud zelf zal echter niet van langen duur zijn, aangezien ik u alleen eene vraag had te doen, die niet in verband tot de hoofdzaak staat, en waarin de dames niet onmiddellijk zijn betrokken.

DE MAJOOR.

Spreek op!

VAN DOORN.

Het is over uwen sergeant-oppasser, omtrent wien gij mij vroegt of ik door mijne betrekkingen geene gelegenheid had, hem stede-lijk-comraies te maken.

DE MAJOOR.

En zal dit gelukken?

VAN DOORN.

Ik lieb hieromtrent nog niets kunnen verrigten. Het bestuur zelf heeft zooveel gunstelingen, en gij weet wel—

DE MAJOOR.

Dat dan de verdienste dikwerf achterstaat. Bij het rijk staat hij

7*

-ocr page 112-

100

op de kandidaten-lijst, maar toen liij zich laatst ging vergewissen, of hij spoedig aan de beurt lag, bleek het dat hij numero tweehonderd twaalf was.

VAN DOORN.

Dat komt dat er zoo veel halfbakken in hun burgerlijk beroep zijn, die te vroeg van knecht meester hebben willen worden;trouwen, armoed lijden en dan, wanneer zij wat lezen, schrijven ennbsp;rekenen kunnen, het gemakkelijk vinden, om hun bestaan bij dennbsp;Staat te vinden.

DE MAJOOR.

Men doorziet dit bij ’t hooger bestuur zeer goed, en daarom wil ik gaarne gelooven, dat Bernard wel een groot aantal zal overspringen, maar ik hield die brave kerel gaarne hier, omdat ik aannbsp;hem gewend ben en hij met opoffering van zijn ééne oog, de redder mijns levens is geweest.

VAN DOORN.

Is het daarom geen vooringenomenheid dat gij hem zoo op den voorgrond stelt?

DE MAJOOR,

Geenzints! ware het ongeluk niet gebeurd, dan was hij thans reeds Luitenant, daar hij bij zijne braafheid en moed, voldoendenbsp;talenten bezit.

VAN DOORN.

Gij zoudt hem dus niet gaarne geheel willen missen.

DE MAJOOR.

Geheel! Gij begrijpt ligt dat ik een gewezen onder-offioier niet als schoenpoetser gebruik; maar hij zorgt voor mijne overige garderobe en waar ik vertrouwde boodschappen heb, is hij gaarne totnbsp;mijne dienst, al zijn zij eenigzints beneden zijn karakter.

VAN DOORN.

Welnu! Ik heb in mijne uitgebreide praktijk steeds een vertrouwd kantoorlooper noodig; inijn vroegere, zoo hij niet reeds is overleden, is in eenen toe,stand dat hij mij nimmer weêr diensten zalnbsp;kunnen doen. Als ik uwen Bernard dat postje eens aanbood.

DB MAJOOR.

Wel ik geloof dat hij daarvoor niet ongeschikt is ; maar wat geeft

-ocr page 113-

101

het? want hij is, en dat is op zyiie jaren te vergeven, ook al trouwlustig en vrijt naar het kamermeisje mijner nicht.

VAN DOORN.

Aanvankelijk kan hij op acht gulden ’s weeks rekenen, behalve nu en dan het voordeel van getuigen-gelden, en als hij bij druktenbsp;sehrijfwerk kan verrigten en niet uit do school klikt, dan kan iknbsp;hem des noods tien. gulden ’s weeks geven.

DB MAJOOR.

En dan moet ik hem geheel missen?

VAN DOORN.

Dat niet; bij mij behoeft hij sleehts van ’s morgens negen ure tot ’s avonds aoht ure in het touw te zijn; vóór of na dien tijd isnbsp;hij ter uwer beschikking.

DB MAJOOR.

Dat is voor mij voldoende, en al ware het zoo niet, dan raag ik zijn fortuin niet in den weg zijn — alzoo , top! mag ik hemnbsp;met de zaak bekend maken?

VAN DOORN.

Dat is overbodig. Hij heeft mij zijn slaapstede opgegeven, en als gij het vergunt zal ik hem laten ontbieden.

DE MAJOOR.

Prompt]es! van Doorn!

VAN DOORN.

Ga nu een oogenblik bij de dames, want ik verwacht mijn oudste klerk, die ook notaris is geworden, en met wien ik vooraf nog een enkel woord wilde wisselen.

DE MAJOOR.

Is dat mijnheer van ïeylingen, de Luitenant bij de schutterij?

VAN DOORN.

Dezelfde.

DE MAJOOR.

Een allergesohikst mensoh , dien ik gisteren avond heb leeren kennen, en die ook gaarn met eene mijner nichtjes wilde huw,en, maar ik heb dat been nog niet goed in het gelid kunnen zetten.

-ocr page 114-

102

VAN DOOKN.

Ik draag kennis van zijne betrekking op dat nichtje. Het is algemeen bij de jonge lieden: trouwen eer het verboden wordt.

DE MAJOOR.

Maar zijt gij dan nooit gehuwd geweest?

VAN DOORN, (lagchende.)

En gij ?

DE MAJOOR.

Och ! bij een ofSoier zijn er zooveel formaliteiten aan verbonden, dat men tijd heeft om zich zevenmaal te bedenken. Maar bij een Notaris ?

VAN DOORN.

Tweemaal zeven malen. Als klerk kan men niet huwen; eerst op rijper leeftijd wordt men Notaris en dan, als men niet dadelijknbsp;in eene gevestigde praktijk intreedt, heeft men nog eenige jarennbsp;werk, eer die voldoende wordt tot onderhoud van een fatsoenlijknbsp;gezin. Heeft men nu niet reeds in jeudigen leeftijd een alter-egonbsp;gevonden, die fortuin heeft, of een ander die dweept met eennbsp;hut en zijn hart! en het wachten niet moede is, dan gaat het ernbsp;op los; maar in het laatste geval, vooral wanneer er kinderennbsp;komen, moet dikwijls de notaris praktijk in zijne praktijk gebruiken,nbsp;die hem nimmer op de hoogte van zijn maatschappelijk standpuntnbsp;doet blijven, en waarbij hij zich dan meestal tot de klasse dernbsp;zaakwaarnemers verlaagt.

DE MAJOOR, {ter zijde.)

Ik geloof dat mijne nicht, met hare bedenkingen niet geheel ongelijk heeft.

VAN DOORN.

Blijft men ongehuwd, wat gebeurt dan? Dan hebben wij in onze betrekking zooveel huisgezinnen en zelden geheel volmaakte leerennbsp;kennen, dat men overal op vrouwelijke gebreken stuit, die mennbsp;al zijn zij betrekkelijk van geringen aard, gaarne vermijdt. Kortom,nbsp;wij worden te kieskeurig. De ouden schilderden daarom reeds denbsp;liefde als blind.

DE MAJOOR.

Jongens! jongens! wij mannen zijn ook niet vrij van gebreken.

VAN DOORN.

Ja, maar de dames hebben maar eene keer verlof om te kunnen

-ocr page 115-

103

vragen, dat is op vrouwendag van een schrikkeljaar, en dan denken zij er zelden aan, en tasten daarom niet zoo ligt mis als wij.

DE MAJOOR.

En nu huist gij met uwe bejaarde zuster!

VAN DOORN.

Om n te dienen.

DE MAJOOR.

Er zijn geen regels zonder uitzonderingen, maar dat zijn anders ook niet altijd aangename tantes. Toen ik jong was hadden wijnbsp;er zoo eene in de famielje, die ofschoon gehuwd geweest zijnde,nbsp;geene kinderen had, maar bij gebrek aan huisselijke zorgen eennbsp;echt brandhout was om het tweedragts vuurtje in onze famieljenbsp;aan te stoken.

VAN DOORN.

Ik heb haar gekend.

DE MAJOOR.

En wat is er eindelijk van haar geworden?

VAN DOORN.

Wat er dikwijls van die haatdragende schepselen wordt, oud en arm! Toen zij uit bekrompen famielje-haat, wegens het missen vannbsp;het gedeelte eeuer erfenis, haar toenmalig vermogen aan haar mansnbsp;famielje wilde maken, en mij deswegens raadpleegde, vermeende iknbsp;als regtschapen mensch, haar tot min hatelijke gedachten te moetennbsp;brengen en trachtte eene famielje verzoening te bewerkstelligen:nbsp;zij versmaadde mij echter en ging terstond bij een ander mijnernbsp;arabtgenooten.

DE MAJOOR.

Dus was zij toen toch werkelijk vermogend.

VAN DOORN.

Ja! maar bevorens zij haar einde had bereikt, was er een zoogenaamde vrome broeder, die haar van lieverlede van hare effecten wist te ontlasten.

DE MAJOOR.

Dus geen af maar een ««Kschaffer.

VAN DOORN.

Zoo als er velen onder dat volkje gevonden worden, die onzen Lieven Heer en den Mammon dienen; van die advocaten Eiterborn

-ocr page 116-

104

in Kotzebue’s Verzoening en Broedertwist, die roepen: //Ik ben een eerlijk man, dit weet de gansche wereld!” maar die het eigenaardignbsp;talent bezitten, om de yrome vrouwen Griesgram te begoochelen.nbsp;Kortom, zij werd arm, en had het alleen aan mijne tussohenkomstnbsp;te danken, dat zij eenige renten tot onderhoud terug kreeg.

DE MAJOOR.

Verdiend loon! Maar ik hoor iemand komen en ga de dames opzoeken.

VAN DOORN.

Doe dat. {lagchende.) Gij zult echter in mijne zuster geen vrouw Griesgram vinden.

DE MAJOOR.

Begrepen!

VIJFDE TOOVEEL.

VAN DOORN. VAN XEYLINGEN ,

VAN XEYLINGEN.

Zijt gij eindelijk alleen?

VAN DOORN.

Ja, ons aanvankelijk niets beteekenend gesprek, dijde zich van lieverlede uit; ook wij oude vrijers, worden als wij eens aan hetnbsp;praten komen, regte babbelaars — maar hoe is het met onzennbsp;ouden, trouwen dienaar.

VAN XEYLINGEN.

Ik heb den laatsten handdruk aan den stervende gegeven.

VAN DOORN.

Het spijt mij I maar de dood kiest zijne offers, zonder ons vooraf te raadplegen. Doch ik hoop het gemis min gevoelig voor ons zalnbsp;worden, daar ik in een den Majoor dienenden gepensioneerden sergeant een nog geschikter plaatsvervanger meen te hebbeu.gevonden,nbsp;die des uoods ook kopij-werk kan verrigten; trouwens onze tegenwoordige onder-officieren hebben Ie veel gelegenheid zich in allesnbsp;te oefenen, dan dat zij domooren zouden behoeven te blijven, alsnbsp;zij niet willen.

-ocr page 117-

103

VAN TEYLINGEN.

Dat komt goed, want onze jongste klerk van Uije , is te veel vervuld met guitenstreken om vooralsnog een naauwgezet kopiistnbsp;te zijn, en er zit te veel vernuftige aanleg in den jongen, om nietnbsp;te verwachten, dat er, als de jongens-sohoenen eens zijn versleten, nog een fikschen klerk van groeit.

VAN DOORN.

Het is raooglijk! maar ik heb er zooveel gehad, die meer aan eene biljard-partij, dan aan het naauwgezet afschrijven eener aktenbsp;dachten en liever naar een theatre de variétés gingen, dan eennbsp;uurtje langer te zitten, om zelfs eene spoedeisohende zaak af tenbsp;maken. Gij zijt altijd rusteloos werkzaam geweest.

VAN TEYLINGEN.

Moest ik niet, om mij een zelfstandig bestaan te verzekeren.

VAN DOORN.

Dat gij dan ook wel zult vinden, daar gij thans op den weg zijt. Maar, zeg mij eens ongeveinsd, hoe is hel met uwe vrijaadje?

VAN TEYLINGEN.

Gij tast mij op een teeder pimt aan. Ik wil uiet ontveinzen dat die op een wanklen voet staat.

VAN DOORN.

Hoe zoo? Zijt gij met elkander aan het kibbelen geweest?

VAN TEYLINGEN.

Dat niet! daartoe denken wij te eenstemmig; alleen op één punt verschillen wij.,

VAN DOORN, lagohende.

Wat het eerste kind worden zal?

VAN TEYLINGEN.

Dat nog minder. Zij oordeelde dat de uitzigten op een gevestigd bestaan in overeenstemming met mijnen maatsohappelijken stand, te vmrwijderd zijn om daarop te wachten, en wilde dus af-brekeu, ten einde mij mijne vrijheid terug te geven.

VAN DOORN.

Eene edele gedachte. Heb ik het u niet dadelijk gezegd toen gij mij met uwe aangevangen verkeering bekend maaktet, dat ernbsp;eene bron van zwarigheden uit zoude voortvloeijeii. Wie een fat-

-ocr page 118-

106

soenlijk meisje, zonder vermogen wil huwen, moet zelf vermogen hebben, anders wikkelt hij haar in liuisselijke zorgen die wrevelnbsp;verwekken.

VAN TEYIINGEN.

O, dit zal bij haar edel karakter nimmer het geval zijn; ik ben overtuigd dat zij mij innig bemint en hare handeling werkelijk eenenbsp;groote opoflèring mag heeten.

VAN DOORN.

Maar de wrevelmoedigheid komt niet altijd van de zijde der met liefde duldende vrouw. Wanneer de man ziet, dat hij, bf de kosten der huishouding niet kan bestrijden, bf zijne kinderen geenenbsp;voldoende opvoeding kan geven; bf wel zijne vrouw niet overeenkomstig haar stand kan kleeden, dan ontkiemt dikwijls bij hemdenbsp;spijt van niet alles vooruit beter te hebben ingezien. Dit allesnbsp;heeft uw verstandig nufje goed doorkeken. Het is in de daad jammer dat de zaken zoo staan, ik gunde u gaarne zulk eene beredeneerde vrouw.

VAN TEVLINGEN.

Nog is daartoe niet alle hoop verloren. Gisteren avond ten gevolge de serenade in kennis geraakt met haren oom, heeft deze het in zijnen gewonen term, visevazen genoemd; al die zwaartillerij,nbsp;zeide hij, is maar gekheid; als de nood het hoogst is, is de hulpnbsp;het naast; je bootje dobbert nog op den levensstroom met wat tegenwind en nu wildet gij, nichtje ! de zeilen al dadelijk strijken?nbsp;dat niet! met een tijd lang laveren, komt men eindelijk in behoudennbsp;haven het waait niet altijd uit denzelfden hoek.

VAN DOORN.

En wat zeide uw meisje?

VAN TEYLINGBN.

Haar hart liep over en met tranen in de oogen stemde zij toe onze verkeering onafgebroken door te zetten, tot er een gunstignbsp;oogenblik om behoorlijk te kunnen huwen, kwam opdagen.

VAN DOORN.

De Majoor had gelijk. Door uwe vlijt en arbeidzaamheid hebt gij eene belooning verdiend, die niet zal achterblijven, want doornbsp;uw zedelijk gedrag en eerlijkheid hebt gij u vrienden verworven,

-ocr page 119-

107

die u willig zullen begunstigen en uwe jonge praktijk vestigen en verbeteren.

VAN TEYLINGEN.

Ik hoop het, dat de regte weg, dien ik steeds zal trachten te bewandelen, den grondslag zal leggen, is het al niet tot groot fortuin, althans tot een voldoend zelfstandig bestaan.

VAN DOORN.

Dit zal het! zie slechts op het lot der knoeijers, die zich ongelukkig genoeg, ondanks alle wettelijke voorzorgen en het toe/.igt der broederschap, ook in ons vak bevinden. Ik zal u die knoeijerijennbsp;Waarmede zij, of hun beurs vullen, of om meerder praktijk, tenbsp;krijgen, der schatkist hare geregte penning onthouden, niet behoeven te herinneren. Hun praktijk is gelijk aan die in massa neervallende sneeuw, die een korten tijd oogverblindend is, doch binnen weinige dagen vuil wordt, als de zon er wat te hard op schijnt.nbsp;Wegsmelt, en bezoedeld langs de goten wegdrijft.

VAN TEYLINGEN.

Gij schildert sterk, maar waar.

VAN DOORN.

Het notariaat is eene hoogst vertrouwde en bij eerlijke waarneming, eene edele betrekking. De notaris is niet alleen de dorre aktensehrijver, w'aarvan men door eenige studie zich gemakkelijknbsp;de vormen kan meester maken; dit kan een kundig zaakwaarnemernbsp;ook. Neen! de notaris is ook de vertrouwde en de raadgever indenbsp;Onderlinge famielje belangen , en somtijds , zonder partijdigen invloed te willen uitoefenen, de leider ten goede aan een sterfbed.

VAN TEYLINGEN.

Zoodanig waart gij steeds. Ik wil uw voorbeeld volgen.

VAN DOORN.

Ga nu heen. breng de famielje hier, maar zeg alvorens aan den klerk van üije , dat hij den sergeant Bernard en Louise , het kamermeisje van Mevrouw van der Kolk, aanzegt om onmiddellijknbsp;hier te komen.

-ocr page 120-

108

ZESDE TOONEEL.

VAN DOORN , alleen.

t;;

Een braaf mensch, die verdient gelukkig gemaakt te worden; ik zal hem dan ook straks verrassen. Ik heb al zoo dikwijls voornbsp;huwelijks-contraotmaker moeten spelen, dat het vak van huwelijksmakelaar, mij hoop ik wel gedijen zal. Trouwens, en het is zon-ling, het is het ongepatenteerde beroep van een aantal oude vrijersnbsp;en vooral van oude vrijsters.

ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEl.

VAN DOORN, VAN TEYLINGEN, DE MAJOOR, meVrOUW VAN DER

KOEK, en hare dochter; henriette van der kolk.en daarna BERNARD en LOUISE.

DB MAJOOR, sijne beide nichtjes geleidende, terwijl van Teglingen mevrouw van der Kolk opbrengt.

Daar hebt ge ons nu, lieer Notaris! als men zoo tusschen twee halve luchtballons voortgedreven wordt, dan loop je van zelf. Pasnbsp;maar op je akten, want ze zijn luchtledig ! Er zijn wel meer damesnbsp;geweest die testamenten wisten weg te moffelen.

PAULINE.

Ben fraaije aanbeveling! oom denkt dat hij nog altijd onder de roovers is.

DE MAJOOR.

Onder de hartjes-kapers zeker, niet waar Henriëtte?

MW. VAN DER KOLK.

Ik moet de arme meisjes te hulp komen. Als er werkelijk zooveel gekaapt werd. broeder, dan zouden er zooveel heeren-aanbie-dingen niet in de Haarlemmer Courant staan.

VAN DOORN.

Aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. Maar ga zitten. —


-ocr page 121-

loa

Mijnheer van ïeylingen, heb de goedheid aan de dames een stoel aan te bieden. Als gij ook wilt zitten, heer Majoor, dan.....

DE MAJOOR.

Als het u belieft niet! Ik kom zoo van eene dameszitting af, dan wordt ge van zelf nagelvast en hebt groot verlof om luisteraar te zijn.

MW. VAN DER KOLK.

Maar, wie heeft u belet een woordje meê te spreken?

DE MAJOOR.

Ja,kom er eens met een woordje tusschen, als ge met elkander over de modes aan het rammelen zijt. De vrouwen zijn bang voornbsp;kruid, maar als er over een nieuwen hoed gehandeld wordt, alnbsp;kwam er dan een bombardement, ze vlugten niet, bevorens nognbsp;het laatste lintje was besproken.

MW. VAN DER KOLK.

Maar toen Mejufvrouw van Doorn, over Indië met u aan pralen ging, kondt gij den mond wel open doen.

DE MAJOOR.

Ieder zijn stokpaardje. Notaris, ik heb in uwe zuster eene be-lezene vrouw leeren kennen.

VAN DOORN.

Al is het maar boekenkennis, het kan ook geen kwaad; het verlevendigt het onderhoud, vooral als men ongehuwd is en den ge-heelen dag in de akten heeft gezeten; maar laat ons nu tot ons hoofd-onderwerp overgaan. Gaat zitten dames (Jiij neemt een briefnbsp;ran zijne schrijftafel en gaat in ’t midden zitten), de heer Majoornbsp;heeft mij een brief medegebragt van zijn broeder Jacob van dernbsp;Kolk te Batavia, die beschikkingen bevat, waarin gij allen meernbsp;of min belang hebt en die ik u thans wil voorlezen.

Batavia

Mijnheer!

/'Toen ik in mijn jeugdigen leefiljd Nederland verliet, was onze famielje tengevolge der verdeeling eener erfenis van een neef innbsp;tweespalt. Ik en mijne broeders stoorden zich hier weinig aan, ditnbsp;alleen wisten wij, dat bij het overlijden van onzen vader, ons wei-

-ocr page 122-

110

nig fortuin'zoude overblijven en ik beproefde het mijne in Indië te maken, hetgeen mij tamelijk gelukte.

Hoezeer geen vijanden, zoo bestond er toch minder hartelijkheid tusschen de broeders uit mijns vaders tweede huwelijk, dan wel tusschen mij en mijn oudsten broeder uit het eerste huwelijk.nbsp;Ook waren wij reeds jongelingen, toen onze halve broeders nog kinderen waren; alleen nu en dan met mijn oudsten broeder briefwisseling houdende, vernam ik van dezen dat van onze halve broeders,nbsp;de een in de krijgsdienst was gegaan en de ander burgerlijk ambtenaar was geworden. Hij zelf was Predikant op een dorp en hadnbsp;eene brave vrouw maar zonder vermogen gehuwd, en dat zijnbsp;slechts eene eenige dochter hadden, die zij naar ecne brave vrouw,nbsp;onze grootmoeder, Pauline Henriëtte hadden gedoopt.”

PAULINE, ter eijde.

Zoo heet ik ook.

VA® DOORN,

»Ik ontving de tijding dat de beide ouders aan de typhus waren overleden en dat hunne dochter dus onverzorgd was achter gebleven.”

HENRIBTTE, ter zijde.

Helaas!

VAN DOORN, vervolgende.

'/Hoezeer nog geene laatste beschikking over mijn vermogen makende, zoo aohte ik het noodig dat meisje te ondersteunen en daar de Heer van Prateren, een vriend en oud schoolkameraad vannbsp;mij was, die nu en dan zaken voor mij in Nederland had verrigt,nbsp;zoo zond ik hem een som van tienduizend gulden, om die bij harenbsp;meerderjarigheid of bij een goed huwelijk aan haar tot uitzet te geven en inmiddels haar de rente van dat kapitaal halfjaarlijks uitnbsp;te betalen.”

MW. VAN DER KOLK, ter Zijde.

Wat zal daarvan worden?

VAN DOORN, vervolgende.

//Ik zag kort na de afzending, dat mijn vriend overleden was en in zijne zaken was opgevolgd, door zijn zoon; daar ik echter nimmer van dezen eenige tijding ontving, zoo heeft mij dit ongerustnbsp;gemaakt, en daar ik dien jongen van Prateren niet ken, besloot

-ocr page 123-

Ill

ik u als bekend oud-Nülaris onzer fatnielje, met mijne weidelijke aangelegenheden te belasten.”

PAULINE, ter zijde.

Van Prateren heeft toch mijne rente altijd uitgekeerd.

HENBIETIE. luid.

Ik heb nooit iets onvangen.

VAN DOORN.

Wacht maar, de zaak zal zich wel ophelderen.

MW. VAN DER KOLK. ter Zijde.

En naar ik vermoed niet ten onzen voordeele.

VAN DOORN, met de lezing vervolgende.

»lk zend u hierbij een wissel op de 51ederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam, groot twintig duizend gulden, die ik u verzoek in ontvang te nemen, en daarvan de helft mede te bestemmen voor mijne vroeger bedoelde nicht, de dochter van mijn broeder, den Predikant Simon Paulus van der Kolk, en daarmede te handelen als door mij, ten aanzien van den andere som was voorgesohre-ven, waaromtrent ik u verzoek onmiddellijk onderzoek te doen ennbsp;zoo daarvan misbruik mogt zijn gemaakt, alle middelen aan te wenden ter terug verkrijging. Ik heb in de overbrenger van die gelden, mijn halven broeder den Majoor van der Kolk, een braafnbsp;krijgsman leeren kennen, dien ik gaarne bij mij had gehouden, zijnnbsp;verlangen trok hem echter naar zijnen geboortegrond.”

DE MAJOOR.

Zijn huid moge uitgedroogd zijn; zijn hart is het niet!

VAN DOORN, vervolgende.

. »Ik beklaag hem, omdat ^ijne verkregen wond hem van alle verdere bevordering uitsluit, ’en daar wij zooveel aan de dapperheid van ons O. I. leger te danken hebben....

DE MAJOOR.

Ja, waarachtig! het is wel een magere oudgast, maar hij heeft toch een goed hart in zijn lijf.

VAN DOORN.

Majoor! Majoor! als ge me altijd zoo in het lezen ophoudt, dan komen wij van daag niet verder.

-ocr page 124-

112

DE MAJOOE.

Mondje digt!

VAN DOORN, vervolgende.

//Zooveel aan de dapperheid van ons O. I. leger te danken hebben, zoo wil ik in hem, die zijn loopbaan zoo onverwacht zag afbreken, die dapperheid Imldigen, en verzoek ik u aan hem de andere tienduizend gulden ter beschikking te geven.”

DE MAJOOR.

Daar kan ik een lekker manilletje van rooken.

VAN DOORN.

Ja, zoo gaat het in de wereld, wat de een uit den grond heeft geput, blaast dikwijls de andere in rook weg.

DE MAJOOR, ter zijde.

Dat is er al weer eentje boven water.

MW. VAN DER KOX/K.

En alzoo ontvangen wij niets? Gij had mijnheer, dan mij en mijne dochter de moeite kunnen besparen, van ons hier te roepen.

VAN DOORN.

Dat konde ik niet, omdat ik tengevolge der beschikking, nog andere punten heb af te doen. Ook gij zijt niet bepaald in dennbsp;brief vergeten.

PAULINE, ter zijde.

Misschien heeft hij het beste voor het laatste bewaard.

VAN DOORN.

De volgende regelen luiden: {lezendé) »Wat mijnen broeder, den ambtenaar betreft; ik weet niet anders van hem, als dat ik uit denbsp;courant heb gelezen, dat hij met de nicht is gehuwd, aan wiernbsp;moeder de zooveel twist veroorzaakt hebbende erfenis te beurt viel.’’

MW. VAN DER KOLK.

Die uit het water is opgeraapt; maar ongelukkig reeds bij het leven mijns eohtgenoots, in de olie is verdronken.

VAN DOORN.

Het spijt mij voor u en uwe dochter; maar een rijks-ambtenaar en vooral geen ontvanger, moet zich in beurs-speoulatiën mengen.nbsp;Wie bij zijne rijks-inkomsten nog een kapitaal heeft, waarvan hijnbsp;rente trekt, heeft genoeg en mag zijn eigen vermogen niet op het

-ocr page 125-

113

spel zetten, daar bij verliezen, voor de herwinning ook wei eens ’s Rijks gelden op het spel worden gezet,

MW. VAN DEK KOLK.

Mijn man was een eerlijk ambtenaar, heeft alleen ons eigen vermogen verspeeld en met het edel oogmerk zijne doehter eennbsp;grooter fortuin natelaten.

VAN DOOKN.

Dit weet ik, maar ook dat zijn verlies zijne gezondheid heeft geknakt en menschelijkerwijze geoordeeld, als de oorzaak van eennbsp;vervroegden dood is te besehouwen.

PAULINE.

Mijn arme vader!

VAN DOORN.

Intussehen wil ik u wel mededeelen, dat verder de brief inhoudt, dat uw oom van mij raad en leiding wenscht te ontvangen in denbsp;beschikking over zijn verder vermogen, en mij tevens heeft verzochtnbsp;ook onderzoek naar den toestand van dat gedeelte zijner famieljenbsp;te doen, schrijvende: ''al waren wij niet van ééne moeder, wij waren toch van denzelfden vader” en weest dus verzekerd, dat iknbsp;ook de belangen uwer dochter zal behartigen, zooveel dit in mijnnbsp;vermogen is.

PAULINE.

ik dank u.

DE MAJOOR.

Kom, kom, alles zal wel teregt komen, en dan ben ik er immers ook nog.

VAN DOORN.

Maar nu blijft mij nog over een anderen nagel in het vleesch te moeten slaan. Luister! de Heer van Prateren, de vader, heeft denbsp;vroeger gezonden gelden ontvangen en zoo de zoon daarvan geennbsp;kennis heeft gegeven, is dit een onwillekeurig verzuim geweest,nbsp;vvaarvoor hij thans dubbel moet boeten ; want die gelden op eenenbsp;Wijze belegd hebbende, die uit eene minder geoorloofde zucht omnbsp;ongepast voordeel te behalen, voortsproot, zoo heb ik van hemnbsp;gevorderd, dat hij binnen drie maanden dat kapitaal zoodanig verantwoorde als ik hem heb voorgeschreven, (tegen Henri'êtte) Gijnbsp;^eurt immers dat uitstel goed?

8

-ocr page 126-

114

HENRIETTE.

Al wat gij ten dezen doet, is wél gedaan.

VAN DOORN {tegen

Ja, dat is goed! doch er is nog iets waarin ik niet handelen kan en waarvan ik de schikking bepaald aan u moet overlaten.

HENRIETTE,

Het is?

VAN DOORN.

De Heer van Prateren kende u niet en in den geleidbrief van de eerste toegezonden som, werd alleen van eene Pauline Henriëttenbsp;van der Kolk gewaagd; daar nu de Heer van Prateren vroegernbsp;klerk was bij den ontvanger van der Kolk, en zijne dochter ooknbsp;naar de grootmoeder gelijken naam had ontvangen, zoo heeft hij aannbsp;deze als de eenige hem bekende Pauline Henriëtte van der Kolk,nbsp;de renten, die eigenlijk volgens lateren brief u toekwamen, aannbsp;Mevrouw van der Kolk voor hare dochter uitgekeerd. Zie hier Mevrouw, waarom uwe tegenwoordigheid noodig was.

MW. VAN DER KOLK.

Wij zullen toch dat geld niet moeten teruggeven?

VAN DOORN.

De billijkheid brengt het mede. Het is een te onregte genoten voordeel, dat hoezeer uit misverstand gekweten, men niet vermagnbsp;zich aanteeerlijken.

PAULINE.

Mama heeft het mij als speldegeld gegeven en ik heb er geheel over beschikt.

HENRIETTE {tegen Pauline.)

En gij hebt gelijk gehad, ik zou hetzelfde gedaan hebben. Gelukkig ben ik nog vrij, kan dus over mijne penningen beschikken en heb minder behoefte leeren kennen dan gij; niet alleen verzoeknbsp;ik u de toevallig genoten gelden te houden, maar ook voor hetnbsp;vervolg....

DE MAJOOR.

Halt! ik ben er ook, ik heb ook wat in den famieljeraad te zeggen. Gij zijt eene beste, edelmoedige meid en braaf vind ik hetnbsp;van u, dat ge uwe tante en uwe nicht niet met eene teruggavenbsp;plaagt, van iets dat ter goeder trouw, al is het misschien eennbsp;beetje te spillig, — niet waar Pauline? kijk maar niet te bedeesd,—

-ocr page 127-

115

is verbruikt; maar wat verder betreft, dan heb je andere verplig-tingen, die nader het hart raken. Gij moogt met de eene hand niet weldoen en met de andere kwetsen. Ga maar weêr op uwnbsp;plaats; daar staat er al een zoo droevig achter je stoel te kijken,nbsp;of ge het straaltje van hoop voor hem weder achter eene wolk vannbsp;edelmoedigheid wil doen wegschuilen.

HKNBiBTiB {tegen, Pauline).

Pauline! nu laat ik je aan oom snorrebaard over, dan komt ge in nog krachtiger handen.

PAULINE.

Dank, dank, intusschen voor uwe goedheid.

MW. VAN DBB KOLK.

Gij kunt hieraan een lesje nemen Pauline! maar in het ongeluk geene verwijten!

DE MAJOOB.

Tut et Ie tut, wat ongeluk! Ik zeg je zuster! ik ben er immers ook en ik ben immers haar heelen oom. Hoor eens, zuster! ik hebnbsp;al gezien dat de soep en de aardappelen in de logementen nietnbsp;altijd lekker zijn, en dat ik mij drommels verveel, als ik met eennbsp;regenachtigen dag thuis moet zitten en de rheumatiek mij in hetnbsp;gewonde been plaagt; daarbij krijgt mijn Bernard eene vaste betrekking en zal wel spoedig met uw kamermeisje schoot gaan.nbsp;Nu had ik, en dat is het eerste artikel van mijn protocol, gedacht, dat wanneer gij mij eens eene kamer bij u inruimdet ennbsp;ik bij u in de kost kwam, dit voor ons beiden voordeeliger, ennbsp;voor mij aangenamer zoude zijn.

PAULINE.

Doet het mama! wij hebben toch die ruime voorkamer met dat raooije uitzigt, die wij nimmer gebruiken.

VAN DOOBN.

Inderdaad, de Majoor heeft het niet kwaad uitgedacht.

HENBIETTE.

En als ik dan eens een famielje bezoek wil afleggen, dan sla ik twee vliegen in één klap.

DE MAJOOB.

Drie wilt ge zeggen, als we allen te huis zijn.

8*

-ocr page 128-

116

MW. VAN DEK KOLK.

Maar wat zoude er de wereld van zeggen ? Eene weduwe en een officier.

DE MAJOOR.

Ik wist juist niet dat ik tot de verdachte troepen behoorde; het is immers het aardigste klaverblaadje, dat men kan uitdenken;nbsp;en wat de wereld betreft? hoor, zuster! er is een gedeelte goedenbsp;wereld dat zal zeggen: de Majoor heeft gelijk, want dan heeftnbsp;hij maar een half ongezellig oudevrijors leven, en Mevrouw vannbsp;der Kolk heeft ook gelijk, want nu kan zij en hare dochter, ondernbsp;de vleugelen van zwager en oom, nu en dan een schouwburg ofnbsp;concert bezoeken. En wat de booze wereld aangaat, stoor je daarnbsp;niet aan zusje! als ik een oppasser, die mij besteelt, de deur uitnbsp;gooi, dan verspreidt de kerel, dat ik een vloekbeest en een zuipernbsp;ben, en als gij eene snoepster of eene diefegge wegjaagt, dan rammelt ze de geheele buurt door, dat gij ha.ar honger liet lijden. Denbsp;wereld die wij moeten raadplegen, is ons geweten: als dat zegt, datnbsp;er geen kwaad in steekt, wat geeft men dan om anderen.

VAN DOORN.

Gij hebt gelijk; het is de beste leiddraad in der menschen handelingen.

MW. VAN DER KOLK.

Nu, het zij dan zoo; maar gij moet een paar weken geduld hebben, want ik moet eerst nog eenige schikkingen maken.

DE MAJOOR.

Ja, dat begrijp ik, dat heet nog zoo wat schoonmaken en poetsen. Gij, vrouwtjes! zijt altijd eeuwigdurende stofverplaatsters.

MW. VAN DER KOLK.

En gij Heeren, eeuwige rook-aschmakers.

DE MAJOOR.

Och! de lucht van een geurige oigaar hindert de Dames zooniet.

Weet ge waarom men op het huisselijk rooken zoo vit

MW. VAN DER KOLK.

Nog niet!

DE MAJOOR.

Om de witte gordijntjes. Maar dat is nu maar gekheid, even als wat ik daar strak van de Manilla cigaren zeide, (tegen Pauline)nbsp;hoor nichtje! ik heb daar straks een bres in de edelmoedigheid van

-ocr page 129-

117

nicM Henriëtte geschoten, die ik dadelijk voornemens was te hee-len; omdat mij juist zoo onverwacht een kapitaaltje is aangewaaid, waarvan ik de rente niet noodig heb. Neem dus voorloopig van mijnbsp;de helft der rente aan ter vergoeding van uw verloren speldengeld,nbsp;de andere helft zullen wij kapitaliseren, en als er dan eens eennbsp;jongen knevelbaard, of een jong ontvanger mogt komen, die beider hart-uurwerkjes aan het tikken takken brengt, dan is er altijdnbsp;een appeltje voor de huwelijksdorst.

PAULINE {hem de hand kussende).

Lieve Oom!

DB MAJOOR.

Ja de Ooms zijn in het algemeen allemaal lief als ze er present-kaasjes op na houden.... Maar bijzondere liefde, dat is kinderlijke goedhartigheid hoop ik te ondervinden, als ik eens de huisselijkenbsp;vesting van mama ben ingerukt, en dan moogt ge lieve Oom zeggen, van den morgen tot den avond.

{Intussehen heeft van Teylingen op een wenk van van Voorn, Bernard en Louise wezen halen, die thans op den achtergrond wachten.)

MW. VAN DER KOLK.

Maar wat zie ik, Louise hier.

VAN DOORN.

Vergeef mij. Mevrouw! ik heb buiten uw voorweten de vrijheid gebruikt haar hier te laten komen; de dag was er toch aan gewijd;nbsp;morgen heb ik weder andere famielje aangelegenheden af te doen.

DË MAJOOR {tegen Mw. van der Kolk).

Laat hem maar begaan, hij zal er nog een paar in den hemel helpen.

VAN DOORN.

Bernard?

BERNARD.

Present.

VAN DOORN.


LOUISE.


En gij Louise? Onpresent.

-ocr page 130-

118

VAN DOORN,

Wat zegt dit?

LOUISE.

Ja, ik wil niet present wezen. De kleine snuiter, die mij daar uit Mevrouw’s werk heeft komen halen, en wien ik vroeg waaromnbsp;ik komen moest, zeide mij, dat er een kabaal tegen mij was gemaakt, dat ik vuilnis in de gracht geworpen had en nu drie gulden boete moest betalen en (schreijende) nu een dag in hetnbsp;kotje ging. Och, me lieve mijnheertje! ik heb het zonder erg gedaannbsp;en het was maar stof;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bernard) het is jou schuld, datje me

zoo opgehouden hebt, het was dat vuilnisblik met die malle zoenen, weet je!

VAN DOORN {tegen van Teylingen).

Dat is weer een streek van dien klerk van Uije.

LOUISE.

Zoo, een streek! Als ik hem zie, dan zal ik zijne ooren ook eens strijken; een mensoh zoo benaauwd te maken,

VAN DOORN {tegen Louise).

Nu, dat is geene doodzonde, en als je geen andere zonde hebt dan dat ge met Bernard vrijt...

LOUISE.

Nu, vrijen is ook geen doodzonde,

VAN DOORN.

Maar, er kan een levendige zonde uit ivorden.

LOUISE.

Foei, mijnheer! wat denkt gij?

VAN DOORN.

Ik denk niets, maar zeg steeds: vuur en stroo branden ligt, als het te digt bijeen komt.

LOUISE,

Hoor je wel, Bernard? ik weet wel niet regt, wie van ons het stroo of het vuur is, maar ik heb mij eens gebrand en dat doetnbsp;drommels zeer, daarom altijd op drie ellen afstands.

BERNARD.

Ik ben altijd gewoon geweest vooruit te marsoheren.

-ocr page 131-

119

DE MAJOOB.

Alle vestingen worden niet met den stormpas genomen. De meesten bij kapitulatie,

VAN DOOKN.

Daarom juist kom ik als parlementair met de witte vlag. Bernard, de heer Majoor heeft mij gezegd, dat gij gaarne met Loiiise wil-det huwen.

BERNARD.

Ja, en zij geloof ik ook.

LOUISE.

Dat heb ik nimmer aan je Majoor gezegd.

VAN DOORN.

Zoudt gij Bernard gaarne willen huwen?

LOUISE.

Ziet gij, ik heb eenmaal omdat hij zoo aanhield ja gezegd, {tegen Bernard), maar laat ik je nog eens ter deeg bezien! Zool nu je weet wat ik gezegd heb; als je commies werd dan zoude ik opnbsp;dat ééne oog niet zien; het ziet er toch net uit als het andere ennbsp;als je me zelf niet verteld had. dat het een lanteerntje zondernbsp;licht was, zoude ik het niet hebben geweten; om je opregtheidnbsp;zal ik dus maar weer ja zeggen, mits eerst een postje; van denbsp;maneschijn kunnen wij niet huishouden.

VAN DOORN.

Dat is ook niet noodig! Bernard! onze oude kantoorlooper is overleden, en de Majoor heeft mij zoo veel goeds van u verteld,nbsp;dat ik u die betrekking aanbied. Wilt gij ?

BERNARD.

Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht.

LOUISE.

Maar bedenk eens, looper, jij Bernard! die mij verteldet dat gij altijd haantje de voorste waart.

VAN DOORN.

Ja, maar hij w'ordt geen achteruitlooper, en hij zal zooien genoeg leeren verslijten, maar daarvoor geef ik hem ook acht guldennbsp;s’ weeks en kan hij op tien rekenen, wanneer hij goed akten kannbsp;afschrijven.

-ocr page 132-

130

LOUISE.

Kan ik hem niet een handje helpen.

VAN DOOKN.

Dat vrouwen gekrabbel zou wat schoons zijn. Als getuigen zou men u misschien kunnen gebruiken, als gij maar zwijgen kondet.

LOUISE.

Zwijgen! ik had al zes maanden gevrijd eer het iemand wist en had men het niet gemerkt, dan had ik het nog niet gezegd.

VAN DOORN.

Ja, daarvan te zwijgen, dat kunt gij beter dan wij mannen, LOUISE,

Hoor je wel Bernard? nu top! als je maar niet te hart loopt en eindelijk wegloopt, dan zal ik je maar nemen met al je gebreken.nbsp;BERNARD.

En ik zal voor de uwe maar een oog digt doen.

LOUISE.

Maar, kereltje! dan ben je immers stekeblind?

VAN DOORN.

Dat is de liefde ook; maar de zaak is dus beklonken?

LOUISE {Bernard de hand toestekende).

Houw en trouw!

BERNARD.

Man en vrouw.

LOUISE [tegen van Doomt)

Maar zeg eens iieer Notaris, komen ze nu ook als in Kloris en Roosje, als we bruiloft houden, ons het huisraad brengen?

DE MAJOOR.

Daar zal ik voor zorgen, slimme feeks! Bernard je moogt ze wel goed onder commando houden.

BERNARD.

Ja, Majoor! als we getrouwd zijn en ze is niet zoet. dan krijgt ze de zes weken.

LOUISE.

Groot verlof!

-ocr page 133-

121

BERNARD.

Neen! vastendaagjes.

LOUISE.

Ei, ei!

MW. VAN DER KOLK.

Maar, Louise! Ge zult toch zoo in eens niet de huwelijksfuik in vliegen en mij zonder hulp laten zitten.

LOUISE {ernstig).

Mevrouw! ik ben verrast; de heer Notaris heeft zoo in eens zijne maatregelen genomen, dat mijne zwakkere vesting zich welnbsp;moest overgeven, alvorens met u, die echter van mijne betrekkingnbsp;wist, te kunnen raadplegen; maar gij hebt mij toen ik nog eennbsp;aankomend meisje was onder uwe bescherming genomen, wat iknbsp;ken, heb ik bij u geleerd en ik zoude mij schamen tot die ondankbare wezens te belmoren, die ora eene teregtwijzing of omnbsp;ecne geweigerde kermisnaoht, het goede vergetende van dienst totnbsp;dienst hollen, om steeds in eene nieuwe dienst de oude te belasteren en om....

MW. VAN DER KOLK.

En om eindelijk een goed ambachtsman, door misschien verbruikt schoon en daarvoor gekochte sieraden in een net van huwelijks-ellende te verwarren en even slechte moeders te worden als zij ligt-zinnige dochters zijn geweest.

LOUISE.

God heeft mij daarvoor onder uw toezigt bewaard en daarom zal liet mij aangenaam zijn, als u dezelfde trouwe zorg voor mijnenbsp;jongere zuster wilt voeden; ik wil haar dan gaarne eenige wekennbsp;leeren, hoe zij naar belmoren hare dienst moet verrigten en ook nognbsp;in mijn huwelijk hare raadgeefster zijn.

MW. VAN DER KOLK.

Gij waart steeds een braaf, eerlijk en oppassend meisje en daarom wil ik uw aanbod aannemen en het gaarne op die wijze met uwenbsp;zuster beproeven.

LOUISE {dartel tegen Bernard).

Hoor je nu wel welk eene kapitale vrouw je krijgt; maar omdat je mij nu met de zes weken gedreigd hebt, zoo geef ik je die bijnbsp;voorraad en kunt ge zoo lang naar den wittebroodstijd wachten.

-ocr page 134-

rr


122

DE MAJOOE.

Wat in het vat is verzuurd niet!

BEENAED.

Ik zal mijne schade wel inhalen, Majoor!

LOUISE (plagende).

Dat denkt ook al dat zijn uil een valkje zal zijn. Ik zie je’s avonds als je moê gepierewaaid zijt al aankomen. //Jongens! wat ben iknbsp;moê, wat heb ik van daag veel moeten kuijeren.” Nu ik zal je eennbsp;paar pantoffeltjes koopen, dan kan je op je gemak uitrusten.

BEENAED

Ik hou je aan je woord; geraak dient ieder , maar onthoud het Wiesje, wel! op, maar nooit onder den pantoffel.

VAN DOOEN

Huppel jelui maar zoo dartel en plagende het leven door, dan zult ge wel vrolijk aan het einde komen, doch [tegen van Tellingen) hoe is het van Teylingen, ge hebt niet eens naar de overgavenbsp;van de eene vesting geluisterd, en u zoo geheel verdiept met eenenbsp;andere bezig gehouden. Hoe is het, eindelijk overgegeven?

VAN TEYLINGEN.

Helaas! nog niet geheel.

VAN DOOEN

Wat ontbreekt er dan nog aan de slotartikelen!

HENEIETTE

li.

De hemel weet en ik schaam mij niet het andermaal te betuigen, hoe innig ik van Teylingen bemin; maar juist daarom mag ik onsnbsp;beider geluk niet te ligtzinnig in de waagschaal stellen en onsnbsp;reeds van den aanvang af in een reeks van zorgen wikkelen. Iknbsp;heb door de goedheid eens ooms eenig vermogen verkregen; maarnbsp;mijn verdiend naaldegeld was schaarsch genoeg voor mijn onderhoud; ik breng dus geen andere bruidschat mede dan dat vermogen. Ook van Teylingen heeft uit zijn loon zijn onderhoud moetennbsp;bestrijden, wat blijft er dus over, wanneer wij een gedeelte vannbsp;mijn kapitaal gebruiken om ons behoorlijk te vestigen? Ook bij denbsp;voordeeligste rente niet genoeg om overeenkomstig onzen standnbsp;te leven; zelfs al bragt de jeugdige praktijk van van Teylingennbsp;zooveel op als mijne rente. Ik wensch dus te wachten, lot dat wijnbsp;zonder uitzigt van schulden te maken, in het huwelijk kunnenlt;nbsp;treden.

-ocr page 135-

123

DE MAJOOK.

De drommel nichtje! je redeneert als onze veldprediker, maar ge hebt gelijk.

VAN DOORN.

En als ik nu eens aan het preeken ga, dan wed ik Majoor, om een pakje van je lekkere manilla oigaren, dat ze mij ook gelijknbsp;geeft.

DE MAJOOR.

Top! om een kistje als je wilt.

VAN DOORN, {tegen van leylingen.)

Van Teylingen! Ik heb zooveel klerken gehad, die geen geduld hadden, van het'notariaat naar de registratie overliepen, en als het hun ook daar te lang duurde, of een examen hun te moeijelijk viel, met denbsp;extra-post wegvlogen. Gij zijt steeds de leerzame vasthouder vannbsp;goede beginselen geweest en hebt het groot vertrouwen, dat ik unbsp;wel nu en dan moest geven, nooit te schande gemaakt. Ik wordnbsp;oud, heb mij zelden van mijn beroep kunnen verwijderen; nu wilnbsp;ik, vóór de krachten mij begeven, ook wel eens met mijne zusternbsp;hier en daar de bergen en valleijen zien en eene versche levenslucht inademen. Ik heb derhalve besloten reeds dadelijk uwe zorgen, maar ook tevens uw bestaan te verbeteren. Wij zullen denbsp;voordeelen onzer praktijk zamen deelen.

DE MAJOOR.

Bravo! Een heele kist manilla’s.

VAN TEYLINGEN.

Grootmoedig man! tweede vader, ik dank u.

VAN DOORN, {tegen Henriëtte.)

Nu, en wat zegt nu de maagdelijke vesting?

HENRiETiE. {van Teylingen de hand gevende.)

Overgeven! van Teylingen! ik ben de uwe; uw geluk zij het mijne.

VAN TEYLINGEN {haar de hand kussende).

En het mijne het uwe.

DE MAJOOR.

Amen!

VAN DOORN.

Dat is afgehandeld, en mijne provisie als huwelijks-makelaar zij.

-ocr page 136-

124

behalve een kistje manilla eigaren, Majoor! dat ik het geluk van twee wezens heb bevorderd en het ook van de anderen hoop tenbsp;doen. Doch nu heb ik van daag dan ook genoeg en zoo ik geloofnbsp;voldoende gewerkt, en daar er niets noodzakelijks te behandelennbsp;valt in mijne praktijk, zoo wil ik verder den dag genoegelijk doorbrengen. Gij blijft allen dezen middag bij mij eten. Ik heb er mijnenbsp;zuster al zoo wat op voorbereid en als er eene boodschap bij unbsp;noodig is, zal Bernard wel zijne eerste proef in mijne dienst willen afleggen en met zijne Louise ons aan tafel bedienen. Op hetnbsp;dessert zullen wij dan een vriendschappelijk onderhoud over hetnbsp;verhandelde hebben en na den goeden afloop elkander vrolijk ennbsp;zelf-voldaan kunnen toeroepen: Goede nacht! Droom genoegelijk!

-ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139- -ocr page 140-