BIBLIOl'HÉËK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929
Verzameling tooneelstukken
tilt de nalatenschap van
Prof, Dr. J. te WINKEL
c/y-
’t Hoogduitscli van von kotzebue vrij gevolgd.
''5.-
'A,,-
-vi
AMSTERDAM,
I
-ocr page 4- -ocr page 5-DEAMA VOOE REDEEIJKERS,
't Hoogduitach van von kotzebue vrij gevolgd.
lm
HENRI KIND, dichter. H0IBERT, koopman in fruit.nbsp;EDUARD.
KEN KOKSJONGEN.
Het looneel stelt een armoedig vertrek voor, met een deur op den achtergrond. Links van den aanschouwer, eennbsp;tafel mot eenige boeken en schrijfbehoeften, benevensnbsp;kandelaar met kaars; regts, onder een venster een bank.nbsp;Verder geen huisraad dan een stoel, waarop de dichter,nbsp;bij het opgaan der gordijn, gezeten is.
-ocr page 7-EERSTE TOONEEL.
HENEI, schrijvende.
Wat wacht den mensch op aard?... Verdrukking, kommer, leed, Van ’t oogenblik, dat hij haar schreijend binnentreedt,
Tot 't uur, waarin zijn geest de neevlen door gaat zweven, Die tusscheu ’t heden en de toekomst zijn geweven.
(iïy legt de pen neder en vervolgt:')
Zou ’t waar zijn, dat de Heer, die ’t al uit liefde schiep,
Den mensch. Zijn beeld, alleen voor ’t leed in ’t aanzijn riep? Zou ’t waar zijn?... Maar waarheen toch dolen mijn gedachten?nbsp;Ik, die tot heden toe met taai geduld bleef wachten;
Wien alles wijs beraad, wien niets een toeval scheen,
Ik zou wantrouwend in hot eind gaan morren ?... Neen 1 Die helderblaauwe lucht, wier starren ’t mij vermelden,
De vooglen, het insect, de bloemen op de velden,
't Tuigt alles, dat de Heer Zijn schepslen onderhoudt —
En gij dan, .gij, mijn hart! dat bijna morren zoudt.
Als hadd’ de Heer slechts u in ’t weidsch heelal vergeten,
1 *
-ocr page 8-Hoe klopt ge zoo?... waarom?...
{Na eenig nadenken.') Ik diende ’t wel te weten.
’t Is mogelijk voor mij een liefderijk vermaan,
Om nimmer na dit uur een klaagtoon aan te slaan,
Vóór dat mij iemand weer een lijkzang komt bestellen:
Dan schenkt mij ’t klagen brood. Maar hoe het thans te stellen ? Ik, die in veertig uur bijna geen kruimel zag.
En slaaploos heel den nacht op 't harde stroobed lag.
En immer, immer het verleden voor mijne oogen.
Met al zijn zoet en zuurl... maar beide zijn vervlogen.
Ik kende weelde, o ja! maar ’k kende ook bittre smart.
En daarom valt mij mijne ontbering minder hard ;
Want moet ik ook in ’t kleed der armoê mij verschuilen,
’k Zou toch mijn lot met dat diens planters niet verruilen ; Hij, die zijn slaaf kastijdde als ’t lastdier; die om geldnbsp;Zijn eigen bloed, zijn kind, zijn dochter heeft gekweld.
Toen hij haar een tiran tot echtgenoot wou schenken...
Stil, arme Henri! still... daar moogt ge niet aan denken.
Dat alles is voorbij... Goddank! voorbij!...
TWEEDE TOONEEL.
HUIBEKT, met een paraplui onder den arm en een muts in de hand. Hij hlgftnbsp;in de deur staan en ziet naarnbsp;buiten.
Ga heen.
Jou kleine bengel! ’k stoor me niet aan je geween.
Was ’k niet, zoo vroom van zin, pas uit de kerk gekomen.
Ik had, zoo waar ik leef, je bij een vlerk genomen.
-ocr page 9-En naar ’t geregt gebragt.
HENRI.
Op wien zijt gij verstoord ? HUIBERT, binnenkomende.
Op wien ?... op ii,
HENRI.
Op mij'?... waarom?
HUIBERT.
Wel, is ’t geen moord,
Dat men een man als gij zijn goed nog na moet dragen,
Of alles loopt in ’t riet? Heb ik geen reen tot klagen,
Dat gij, zoo zorgeloos en achtloos als een kind...
HENRI.
Wie bèn op aard gelijkt, wordt eens omhoog bemind;
Want eenmaal heeft de Heer den menschen aanbevolen : Wordt kinderen gelijk 1
HUIBERT.
Daarom wordt gij bestolen.
Omdat gij, dwaas genoeg, elk mensch te veel vertrouwt. HENRI.
’t Is mooglijk, maar het heeft nog nimmer mij berouwd. Doch zie mijn kamer rond, en zeg, waarvoor ’k moet vreezen.nbsp;De man, die mij besteelt, moet wèl een arme wezen.
En ’k geef nog gaarne wat aan een, die minder heeft.
HUIBERT.
Dat ’s ook een praatje, waar do bank geen cent op geeft. Neen, ’k kom er rond voor uit, ik wil het niet verheden:
Ik houd het min met hen, die geven, dan die steden.
De laatste krijgt voor ’t minst nog eens eeji grooten hoop, {Op Henri ziende.')
Daar menigeen, die gaf, mooi door zijn kleêren droop.
En toch, ’k heb nimmer nog aan iemand iets ontnomen. —
-ocr page 10-Maar nu ter zaak: ik ben daar uit de kerk gekomen;
Ik was, zoo waar ik leef, bedrukt; ’k was van me streek, Zoo dierbaar, zoo geleerd en piltig was de preek.
’k Heb, als ’t een Christen past, tot ’t laatste meêgezongen. En kwam gesticht naar huis; daar zie ik nu een jongen,
Met vodden aan zijn lijf, van schoeisel gansch beroofd.
Met een fluweelen muts op ’t ongekamde hoofd.
Dat wekt mijn aandacht; door nieuwsgierigheid gedreven.
Ga ’k naar dien bengel toe, en, heb ik van mijn leven!
quot;k Werd zoo gramstorig, dat ’k me heele preek vergat.
’k Bezag ze goed, en ’t was üw muts! Schoon druipendnat. Trok ik ze van zijn kop, en ’k heb hem wat gegeven.
Dat hem niet welkom was.
HENKI.
Wel foei!
HUIBERT.
Heb ’k van me leven!
Daar dacht ik, bij me ziel 1 ik had mijn best gedaan.
En dat is nu mijn loon.
HENRI.
Neen, 't was een slecht bestaan.
En laakbaar in den man, die ’t heilig Huis des Heeren Zoo pas verlaten had, waar gij hadt moeten leeren.
Met broeders hier op aard wat beter om te gaan.
Geef liever de armoê brood.
HUIEERX.
Wel, loop jij naar de maan!
Heb ’k van me leven! om zoo’n schoft mijn broer te heeten! Als jij zoo vroom bent, man, geef jij hem dan maar te eten.nbsp;Uit dankbaarheid, dat hij u pas je muts ontstal.
-ocr page 11-Een dief me broer!., dat ’s erg, dat ’s meer dan erg 1 Ik zal Dien onbeschoften knaap in ’t tucbtbuis laten zetten.
HBNRI.
üat zult gij niet I
HDIBERT.
'k Zal wèl I
HENRI.
Ik zal het u beletten.
Geef mij die muts terug; ik gaf ze ’t arme schaap.
De regen stroomde neer, en ’k zag dien kleinen knaap Blootsvoets en ongedekt. Schoorvoetend aangetreden.
Bad hij me een aalmoes af voor brood, met stramme leden. Ineengezakt van kou, vermagerd door de smart.
Zie, IJuibert! dat tafreel brak mijn gevoelig hart.
Want ’k had nog nooit een mensch meêdoogloos uitgedreven. Bezit ik weinig, ’k had voor ’t minst nog iets te geven;
Ik bood dien knaap mijn muts, mijn eenig deksel aan,
En ’t deed mij goed, want — ’k had van me annoê welgedaan. HÜIBERT.
't Is mooil nu kunt ge zelf met blooten schedel loopen.
En hij verkwanselt ze.
HENRI.
Misschien om brood te koopen.
Dat ’t kind mij vroeg, en dat ik zelf niet bad.
(^Minzaam.') nbsp;nbsp;nbsp;Och kom I
Ga buiten, Hulbert! roep dien armen knaap weerom.
Hij heeft geen vader meer, die voor hem zorgt, geen moeder. Die hem beschermen kan — kom aan, wees gij zijn hoeder;nbsp;Geef gij hem in uw huis een schuilplaats, en zijn noodnbsp;Zal minderen, want ik zal werken voor het brood.
Dat ’k met hem deelen wil; ook zal ’k hem onderwijzen;
-ocr page 12-Ik zal bij iedereen u als milddadig prijzen ;
Elks oog zal zeegnend voortaan rusten op uw dak,
Op 't huis eens menschenvriends.
HUIBEKT.
Dat ’s alles jodenlak !
’k Kun voor die praatjes nog geen twee-centa broodje koopen. Je vindt dat bedelvolk op straat met hee'e hoopen.
Zoo’n jongen in mi/n huis!., daar wil jij werk voor doen? Zeg, man! denk eerst eens na: je kunt nog met fatsoennbsp;Geen oude zieke kat van ’t schrijven onderhoucn.
Veel minder zoo’n schavuit...
(Met koddigen ernst.) en daarbij, in vertrouwen,
’t Is niet onmooglijk, dat ’k in 't huwlijksbootjo stap.
Ik heb een stuiver geld bespaard, ’k ben niet onknap,
Niet onbeminlijk ook ; welligt, dat ik nog heden Mijn declaratie doe; daarbij, mijne aangebedennbsp;Is minzaam, zuiver, vroom, en was nog nooit getrouwd.nbsp;Misschien schenkt zij me een zoon— dus, vriendje! welbeschouwd.nbsp;Kunt gij voor dien schavuit uw schoone reden sparen.
Versta je 1 —
HKNRi, met verwondering.
Trouwen, gij? een man van uwe jaren?
De zestig gepasseerd!.. ’k g’loof, dat ge met mij lacht.
’t Ware immers wèl zoo goed, zoo ge tuin uw doodkist dacht. nUIBERT.
Zie, dat ontbreekt nog maar, dat ’k door zoo’n zot der zotten. Door zoo’n mislukt poëet me jaren zie bespotten.
Wat praat jij, man! van oud?., ik ben nog groen en frisch, Dat ben ik ! en daarbij gezond gelijk een visch ;
En winterharing, vriend! die wordt het liefst gegeten;
Maar nu is ’t uit met ons : je hebt me wat verweten.
-ocr page 13-Dat ’k niet verdragen kan, en ’k deel je mijn besluit Maar kort weg meê. Je weet, mijnheer! je maand is uit ;nbsp;Schoon je maar stilletjes ’t betalen hebt vergeten.
Je ziet, ik denk er om, en dus, ik doe je weten,
’k Heb voor je mallepraat in ’t minste geen respect —
Je geeft me geld, mijnheer! of anders, je vertrekt.
HENUI.
’k Zal u, wat ’k schuldig ben, zoodra ik kan, betalen,
Maar thans heb ik geen geld.
HUIBEBT.
De duivel zal je halen !
Ik vraag niet, of je ’t hebt; ik zeg alleen maar, pas Me tot een cent het geld; verpand daarvoor je jas :
Je hebt nu toch geen muts; je kunt niet buiten loopen,
En 't is niet noodig ook.
nENRI.
Ik zou hem graag verkoopen,
Al waar’ ’t alleen, om u mijn schulden te voldoen.
Zoo ’t mij maar mooglijk was, maar 'k kan toch met fatsoen Hem eerst niet leenen, en daarna weêr gaan verpanden?nbsp;Maar toch, stel u gerust, er is weêr werk op handen.
Het hondje der gravin, die vlak hier over woont,
Is dood; ’k maak dus een vers — dat wordt meest goed beloond. De kunstnaar heeft op aard te dikwerf zelfs geen eten.
En is hij dood, welnu, dan wordt de plaats vergeten.
Waar men hem grafwaarts droeg; geen mensch, die om hem geeft, Terwijl de hond somtijds in nagedachtnis leeft,nbsp;ïlog deed men ’t standbeeld niet voor d’ eeiigen Vondel rijzen.nbsp;Terwijl, bij 't praalgesteent, men steeds den hond hoort prijzen.nbsp;Die aan de voeten rust van Neêrlands grootsten Prins. —nbsp;Wacht, tot 't gereed is.
-ocr page 14-HUIBEIÏT.
’k Wacht geen dag. Ben jij van zins, Tot ’t allerlaatste stuk je kleèren weg te geven,
Dat moet jij weten, vrind! het is mij vrij om ’t even;
Alleen bedenk slechts dit: ben ’k morgen niet voldaan.
Dan is het uit met ons, en jij gaat naar de maan !
DERDE TOOJSTEEL,
HENKi, alléén.
Ziedaar I dat loopt verkeerd; hij wil ’t, ’k zal hem betalen. Maar vraagt mij niet, waar ik het geld van daan moet halen;nbsp;Want ach ! de kunst wordt mij, als andren, slecht beloond.nbsp;Ziedaar des dichters lot: somtijds vereerd, gekroondnbsp;Met lauw’ren, slechts bezorgd, dat men zijn zangster voede;nbsp;Maar soms ook driest bespot, somtijds in koelen bloedenbsp;Getergd, vernederd en gehoond, wanneer altijdnbsp;Zijn pen alleen aan regt en waarheid bleef gewijd;
Wanneer hij niet als zij, die naamloos recenseren,
In naam der kunst, den naam van kunstnaar wil onteeren; Wanneer hij niet als zij, gewapend met venijn.
Een muichelmoorder op het pad der eer wil zijn.
Zie, dan wordt hij gehoond, geschandvlekt en versmeten Door alle menschen, die zijn deugd een ondeugd heeteu.nbsp;Omdat een regter in de kunst ’t hun heeft geleerd;
Omdat een huurling, die óf goedkeurt óf schoffeert.
Naar mate men betaalt, zijn vloek waagde uit (e spreken Op ’t werk eens mans, bij wien bij eenmaal vergeleken —nbsp;De pad bij d’ adelaar — zichzelf geen wezen schijnt.
En, als het licht dier kaars, voor dat der zon verdwijnt!
-ocr page 15-Doch still men klopt — jawel!., wie zou dat kunnen wezen? Kom binnen I
EDÜARD, HENRI.
EDUARD, met verlegenheid rondziende.
Groote God I hier!...
HENRI.
Nader zonder vreezcn.
Wien zoekt gij ?
EDUARD.
O vergeef! Ik zoek den dichter Kind, Maar ’k ben hier wis verkeerd.
HENRI.
De waan heeft u verblind. Zoekt gij misschien dien man te midden van de grootheid?nbsp;Gij vindt hem in een staat, waar ieder mensch voor blootleit.
Die zonder wat fortuin van ’t schrijven leeft. Welnu, Verwondert u dat zoo ?
EDUARD.
Is dat een staat voor u,
HENRI.
Ja, niet waar ? ’t Is zonderling te heeten, Dat mij de Muzen zoo stiefmoederlijk vergeten,
Wat geld en goed betreft? Maar ’k kreeg van haar tot loon Een kostbre gaaf, die, meer dan goud en paarlen schoon,
Wel tegen heel den schat van Peru op kan wegen ;
-ocr page 16-Die’t meest der kroon ontbreekt; die, de armoe tot een zegen,
Op 't donkerst levenspad het helderst licht verspreidt.
En de aard ten hemel vormt — zij heet: utevredenheid.quot;
EDUARD.
SÜ tevreden ? Kunt gij ’t zijn i n zulk een woning.
Waar de armoê u omringt, waar....
HENM, vervolgende.
’k Rijker dan een Koning, Wien men het kostbaarst maal in ’t schoonste lusthuis biedt,nbsp;Mijn schaars voorzienen disch in rust en vree geniet.
O zeg! wat kan een mensch op aarde meer begeeren ?
Ik heb geen overvloed, maar ’k ken ook geen ontberen ; Doch 'gij, die zoo bepaald van drukkende armoê spreekt.
Zeg gij me eens, jonge vriend ! wat mij dan wel ontbreekt. EDUARD.
Zoo ik het zeggen moet, ik kan geen zaken noemen,
Waar hlles u ontbreekt.
HENRI.
Ik moet die uitspraak roemen Van een als gij, misschien in rijkdom opgevoed.
O ! voor dat ongeluk hoeft mij de Heer behoed.
Mijn huis is eng en klein; de in lood gezette ruiten Zijn slecht en veel gelapt — toch dringt er van daar buitennbsp;Geen enkle hagelsteen, geen enkle sneeuwvlok door.
En mogelijk, dat mij de lieve zonnegloor Het dichterlijke hart in laaije vlam zou zetten.
Als niet dat heerenhuis daarover ’t kwam beletten.
Mijn secretaire is oud, mijn schrijfgereedschap stuk.
Maar, zat Homerus hier, hij zou met goed geluk Bij al dat ongerief zijne Iliade dichten,
Terwijl mijn kandelaar zijn werk meer zou verlichten.
-ocr page 17-Dan hem geschonken werd door de oogen van zijn kat. Mijn jas is oud, niet waar? maar zoo ’k een beetren had,nbsp;Was ’k ligt te zuinig, om hem daaglijks aan te trekken.nbsp;Daar ’k thans hem zelfs gebruik, om mij des nachts te dekken.nbsp;Zie, daardoor blijft hij droog en wordt zoo zacht als zij’.nbsp;Wat zou ’k bij zooveel schats nog meer verlangen ?
BDUARD.
Hebt zeker, naar ’k bespeur, het noodigste vergeten.
HENRI.
’t Is waar, gij hebt gelijk, ik moet somtijds ook eten.
Voor drinken is geen zorg : het water is goedkoop.
Zie, ’k dacht, wanneer somtijds de honger mij bekroop.
Aan onzen dichter Loots, die zegt; »de telg der góden Is dichter, en wijl zij niet leven van de brooden,
Behoeft de dichter óók geen brood.” ’t Is fraai gezegd, Ofschoon de waarheid door mijn maag wordt wederlegd;nbsp;Vooral nu ik niets at in zes en dertig uren.
EDUARD.
Wat zegt gij?., reeds zoo lang?..
( Ter zijde.') Den honger te verduren. En arm te zijn, van elk geminacht en bespot;
Zoo zwaar te kampen met den wuften zwaai van ’t lot.
En nog zoo goed te zijn, vol meêlij, vol erbarmen ;
Nog ’t geen, wat hem verbleef, tot dekken en verwarmen. Te deelen aan een ander arme, een lotgenoot:
Dat is verheven, dat is edel, dat is groot!
Ik bad zoo dikwerf: «Heer! geef dat ik den beminde.
Al zij ’t aan ’t eind der aard, geef, dat ’k hem wedervinde! Heb dank, o Heer! heb dank, dat ’k hem zóó wedervind.nbsp;Zóó arm, maar rijk aan deugd!
-ocr page 18-HENÜt.
Maar zeg mij toch, mijn vrind! Waaraan ik do eer van uw bezoek heb toe te schrijven.
Het moet iets dringends zijn, dat n hierheen kon drijven. Want ’t is onaangenaam daar bulten. Is ’t welligt.
Om mij een bruiloftsvers of treffend lijkgedicht.
Of ’t een of ander in dat genre te bestellen.
Dan zijn wij ras gereed; gij hebt slechts te vertellen,
Wat al bijzonderheön gij in mijn zang begeert;
Ik breng er alles in: ’k ben in dut vak volleerd.
EDUARD.
Met vreugde. Maar vooraf, ik heb nog niet ontbeten;
’k Heb veel gelopen; ’k ben dus moede en hongrig; eten En drinken kwam voor mij op heden goed van pas.
Een weinig vleesch en brood, zoo ’t hier te krijgen was,
En ook wat goeden wijn — ik zal ’t met vreugd betalen... (Jiondziende.)
Zoo hier slechts iemand waar’, die beiden kon gaan halen. (Tbr zijde.')
Ik weet niet, hoe ik ’t best zijn kiescbheid fparen zal. HENKI.
Die eten halen wil?... wel, vriend 1 dat ’s niet met al:
De gaarkok woont hier naast. — O I de aangenaamste geuren Heeft soms mijn neus gesmaakt, al zat mijn maag te treurennbsp;Om de ongelijkheid, waar op aard meê wordt verdeeld.
Maar ’k loop er daadlijk heen; ’k heb u reeds lang verveeld.
EDUAKD, alléén.
Zou die man mijn vader wezen?
Hij, voor wiens ellend ’k mij schaam ? God! ik moet het bijna vreezen:
Alles zegt het, zelfs zijn naam. —
Hij, zoo arm, van elk vergeten,
Een verworpeling van ’t lot.
Die gebrek heeft, zelfs aan eten,
En nogthans met de armoe spot.
Hoe ’t voornitzigt reeds mij streelde.
Als ’k hem weêrvond in den droom.
En hem zag, omringd van weelde —
Thans... ik noem zijn naam met schroom, ’k Dacht, hem eindelijk te ontmoeten,nbsp;Gansch omringd van grootheid, pracht;nbsp;Zwaar moet ik dat droombeeld boeten.
Dat mijn stille hoop belacht! —
Ik, in overvloed geboren.
Die van geen ontbering weet...
Hij, mijn vader, uitverkoren.
Om te worstlen met het leed.
Om, van alles afgescheiden,
IVat hem dierbaar is en waard, Smachtend 't oogenblik te beiden.
Dat hem oproept van deze aard. —
’k Breng hem thans de laatste bede,
Die mijn dierbre moeder sprak Op haar veege legerstede,
Vödr de dood haar stem verbrak,
-ocr page 20-Als een zachte troost in smarte;
’t Eenigst, wat hem rest op aard Van de vi’ouwe, die zijn harte
Steeds zoo lief was en zoo waard. —
’k Voel een traan me in de oogen wellen ;
God I ’t vooruitzigt is zoo schoon,
Als ik hem in d’ arm mag knellen Met de woorden: zie uw zoon,
Vader! zie hem, dien gij ’t leven Hebt geschonken, aan uw hart ;
Al uw leed is opgeheven;
’kBreng u zaalge vreugd voor smart;
Voor gebrek breng ik u weelde.
En voor armoe overvloed!,..
Schreit, mijne oogen! Rijkbedeelde,
Zoon, beken het: God is goed ! —
Men bomt!.. Dat ik een wijl de ontsteltenis verberg’. En van mijn kracht en moed nog slechts ée'n oflèr verg’,nbsp;Opdat ’k mij niet verraad!
ZESDE TOONEEL.
EDUARD, UENRI, EEN JONGEN.
HENEI.
Zie zoo ! daar ben ik weder.
Met wat gij hebt verlangd.
{Tot den jongen.)
'' nbsp;nbsp;nbsp;Zet alles diidr maar neder!
{Tot Eduard.)
Ik breng u brood en vleesch, twee flesscben goeden wijn :
-ocr page 21-De kok ten minste zwoer, hij kon niet beter zijn,
Al waar’ hij voor een prins; dat ia wat overdreven ;
Mij dunkt, het lijkt naar spot 5 maar ’t is hem te vergeven. Omdat hij, naar het schijnt, maar al te zeker weet,
Dat ik van minder leef en nooit zoo kostbaar eet.
DE JONGEN.
Mijnheer! het staat gereed; wilt u nu maar betalen,
Dan zal ik strakjes wel de borden komen halen.
Drie galden voor den wijn en twee voor ’t eten, dat Maakt juist te zamen vijf.
HENRi, ter zijde.
Mijn hemel I welk een schat I Ik ben in staat, daar wel drie maanden van te leven.
(Tot den jongen.j
Als gij de borden haalt, zal ’k u het geld wel geven;
Ga nu maar heen!
DE JONGEN.
O neen, mijnheer! dat durf ik niet.
Mijn baas riep zacht mij na: pas op je centen, Piet!
’t Gaat mij volstrekt niet aan, wat of die man wil eten.
Als hij maar niet probeert, ’t betalen te vergeten:
Dat past geen lekkerbek. — Dus vraag ik u, mijnheer 1 Geld bij den visch, of ’k pak de heele massa weêrnbsp;Zeer netjes in de mand.
HENEI.
Die heeft zijn les onthouën.
Zeg aan den baas, dat hij je een boodschap dcan vertrouwen. Gij zijt er voor in staat.
EDUARD, geld gevende.
Ziedaar, mijn kleine vriend,
’t Geen gij verlangt, en dan, gij hebt het wel verdiend,
2
-ocr page 22-Nog (lit voor u.
DE JONGEN.
Hoezee! wie had dat durven hopen?
Een fooi!.. Nu ga ik gaauw een paar cigaren koopen.
Dag, Heeren ! dank je wel; breekt toch iiiijn borden niet: Denkt, ’t is een duure tijd, zoodat ’t niet overschiet!
{Ter zijde in 't heengaan.)
Dat is een waardig man; ’k had ’t eerder moeten weten,
'k Was niet brutaal geweest. — Dag, Heeren ! smaaklijk eten I
ZEVENDE TOONEEL.
EDÜARD, HENRI.
EDüARD.
Welnu! neemt gij geen plaats?
HENRI.
Wees gij er van gediend :
Ik heb maar éénen stoel.
EDÜARD, de bank nemende.
Ik heb mijn zetel, vriend. {Schenkende.)
Ik ga u voor; een dronk zult gij toch niet versmaden ? Gezondheid!...
HENRI.
Sapperloot! gezoden en gebraden,
En dan te vasten; neen, dat is, zoo ver ik weet,
Nog nooit op aard verrigt door eenig waar poëet,
En Bacchus zal, zoo ’k meen, de dichters niet verwijten. Dat zij hun leven in gestaftgen dorst verslijten. —
-ocr page 23-Uw welzijn! {Hij drinkt.j
EDüAKD, ter zijde.
’t Is mij wél. Hij, die zijn ouders eert En weldoet, vindt op aard, al wat zijn hart begeert.
{Tot Henri.)
Het uwe, waarde vriend 1 daarop eens fiks geklonken I HENRI.
Ik voel, dat ik in lang geen wijn meer heb gedronken : Het brandt als vuur.
EDüAED, schenkende.
Nog eens!
HENRI.
Dat is te veel.
EDÜARD.
Vereert
Gij niemand, op wiens heil gij nog een dronk begeert ? Een maag of bloedverwant ?
HENRI.
Ik ben alléén op aarde.
EDUARD.
Hééft de herinnering dan ook voor u geen waarde?
HENRI.
O ja, wijd ik me aan haar, dan huppelt soms mijn hart.
Of treurt van diepen rouw; zij was vol vreugde en smart. EDÜARD.
Nu, drink dan!
HENRI, aangedaan.
Op het heil van die in do aarde rusten.
En ’k eens hoop weer te zien, aan gindsohe zaalge kusten !
2*
-ocr page 24-EDüARP, ter zijde.
Hij is het!., groote God! hij is het!..
HENRi, drinkende.
Heerlijk!.. Dat
Zet weder ’t hart in gloed, en maakt de wangen nat;
Dat doet mijn spieren goed, mijn geest weêr kracht verkrijgen. Dat zet mijn drooge borst, die lang naar lucht bleef hijgen,nbsp;Op eenmaal uit, en stilt een oogwenk mijn verdriet!
{Tot Eduard.)
Gij schenkt voor mij alleen, maar zelf gebruikt ge niet.
EDUARD.
O! gij vergist u: ’k heb gegeten en gedronken.
Maar gij — ’k heb u alleen een enkel glas geschonken.
Gij aat nog niets ; tast toe: het staat voor u gereed —
Gij durft niet, naar het schijnt; dat doet mij waarlijk leed.
HENRi; hij zet zich en eet.
Niet durven?.. Sapperloot! dat zal ik u bewijzen.
EDUARD, ter zijde.
Een’ armen vader, die gebriek heeft, zelf te spijzen —
Zou voor een teeder hart een grooter vreugd op aard Bestaan?.. O neen! dat heil is goud en Rijkskroon waard!nbsp;{Tot Henri.)
Ja, eet, zooveel u lust; neem alles zonder dralen;
Dan zal ik middlerwijl de reden u verhalen.
Die mij hierheen dreef.
HENRI.
Nu, ik luister en beken.
Dat ’k zéér verlangend, ja, zelfs zóó nieuwsgierig ben.
Als of ’t raij-zelven gold.
EDUARD.
’k Ben vreemdling hier. Op heden
-ocr page 25-Mogt ik voor de eerste maal deez’ dierbren grond betreden, Waar ik een wezen zoek, mij onbekend ; maar de aardnbsp;Brengt nergens schatten voort, zoo dierbaar mij en waard Inbsp;Een wezen, dat ik reeds mijn leven lang beminde.
HENÜI.
De Hemel geev’, dat gij dien dierbre wedervinde!
Hij sterke uw hoop..!
EDDAHD.
Ik zoek een vader, dien ’k niet ken.
En die welligt niet weet, dat ’k op de wereld ben.
HENRi, met verruTclcing.
O God! wat moet die man wel rijk en zalig wezen.
Als hij u ’t eerst ontmoet, en ’t in uw oog zal lezen.
Dat hij uw vader is... dat gij, na jaren smart.
Hem troost en balsem brengt voor ’t diepgewonde hart!
’k Voel bij dal denkbeeld weêr een traan naar boven wellen.
EDUARD.
Voor die gelegenheid kwam ’k u een vers bestellen.
Dat gij zult tit’len; «Aan de Hoop.”
HENRI.
O ja, die woont
Onsterflijk op 't azuur, waar zij als Engel troont,
En in het licht des dags, of zelfs als avondstarre.
Ons hart vertroosting zendt en tegenlacht van verre.
Aan haar wijde ik mijn lied... dat is me een zoet vermaak. Dat is mijn zielevreugd, mij de aangenaanfste taak.
EDUARD.
Gij wilt dus ?
HENRI.
’k Voel het bloed weSr bruischen in mijne aderen; Mijn hoofd is helder; ’k zal mijn krachten za^mvergaderen;
-ocr page 26-Ik stem een forscli accoord en zing een hartlijk lied, Geheel der Hoop gewijd... beschame zij ons niet !
ACHTSTE TOONEEL.
DE VORIGEN, HüiBERT, zocht binnenkomende.
HuiBERT, ter zijde.
Wat is er hier te doen?., mijn help! wat zien mijn oogen ? Neen, die kabouter heeft me waarlijk niet bedrogen :
«Ga gaauw naar huis, baas Huib! dddr vindt gij, naar ik gis, «Een boêltje, dat je vast niet bijster welkom is.”
Ik vraag hem, wat er dan toch wel te doen zou wezen.
En wat ik in mijn huis voor onraad had te vreezen ?
»Dat zult gij zien, baas Huib ! maar als ’t zóó lang moet gaan, jiDan is in korten tijd je boêltje naar de maan.”
’k Geloofde niet met al en meende goed te weten :
Daar huist geen schelmerij bij dichters of poëeten,
Want stijgt zoo’n creatuur eens op zijn Pégasus,
Dan drinkt hij hengstenat, en gaat aan ’t zweven ; dus Krijgt hij, als godenzoon, een haat voor ’t aardsch gewemelfnbsp;Hij schopt zijn sloffen uit en fladdert naar den Hemel,
En komt, naar dat hij zegt in bombast-Poëzij,
Die plaats des vredes op een voet of wat nabij; —
Maar ’t schijnt, dat onze vriend die kuren gaat vergeten,
Zijn ambrozijn laat staan en aardschen kost wil eten.
Hij klaagt van geldgebrek, maar ligt men slechts den voet, Dan is hij vrolijk, gul, en baadt in overvloed.
(Tof Henri.j
Niet waar, mijnheer?.. Waartoe zoo onbeschaamd te liegen?
-ocr page 27-23
HENRI.
’k Heb niemand ooit getracht met opzet te bedriegen,
Maar dat ik vrolijk ben, komt van dien goeden wijn ;
De vriendschap bood een dronk — die moest mij welkom zijn. EDUARD, tot Henri.
AVie is die man?
HEN Hl.
De heer des huizes,
EDUARD, Huibcrt een glas aanbiedende.
Laat ons drinken.
Mijn vriend 1 en op ’t geluk van u en de uwen klinken;
Dat weigert gij toch niet?..
HUIBERT.
O ja, mijnheerl ’k zal wel.
De drank is doodend gift, gebrouwen in de hel.
Door hem juicht Satan thans om veel gevallen zielen.
Hij is een pest, die geest en ligchaam komt vernielen.
Die ’t zelfbewustzijn doodt, des menschen oogen sluit Voor alle zonden ; ja, hij put hem langzaam uit.
En doet een wijzen man, die zich van elk zag eeren.
Maar al te dikwijls in een armen dwaas verkeeren !
Dat doet de drank.
HENRI.
Met hem, die zwelgt in overdaad.
Niet met wien matig drinkt.
HUIBERT.
Houd op! gij maakt mij kwaad! Ik zal je voor ’t vervolg die kunstjes wel beletten.
Door, vóór den avond valt, je nog op straat te zetten.
Zoo gij niet dadelijk ’t verschuldigde betaalt.
Ik ben die gekheid moê; ’k heb lang genoeg gedraald;
-ocr page 28-'k Zal tot het laatste stuk je kleêren doen verkoopen,
Al moest ge als Adam met een vijgenblaadje loopen;
Ik kan ’t niet helpen; mijn geduld is aan een end —
Ik vraag mijn geld, mijnheer ! en tot den laatsten cent 1 HEXRI.
Maar zeg mij dan toch eerst, waar ik ’t vandaan moet halen. HUÏBERT.
Dat raakt me niet.
KDÜAKD.
Welnu, bedaar I.. ik zal ’t betalen.
HUiBERT, vriendelijk.
Gij zijt wel goed, mijnheer I En edelmoedig ook... ’t Is waarlijk, op mijne eer!
Te vriendlijk.... het bedrag, vraagt uwé?.... zeven gulden. Van huishuur en verschot.
EDUARD.
Is dat ’t montant der schulden. Waarover gij zoo raast?., ziedaar!
HUIBERT, tellende.
’t Is nét gepast.
EDUARD.
Maar ga nu spoedig heen: gij zijt ons hier tot last.
Gij hebt, wat gij begeert, en hier is veel te praten,
Wat u niet aangaat.
HUIBERT, buigende.
Best!., 'k zal u direct verlaten.
Maar voor ik ga,., mijnheer is immers niet verstoord?
Ontviel mij nu en dan al eens een bitter woord.
Dat was zoo niet gemeend; ik ben niet kwaad te heeten:
Ik ben wat driftig, weet UE; ik ben ’t vergeten,
-ocr page 29-Vóór ik mij omkeer, ziet ÜÉ, vooral voor geld ;
Daar ben ik, weet UÉ, al wonder op gesteld.
Die geld, véél geld bezit, is juist van mijne vrinden;
Daar voor laat ik mij zelf tot om den vinger winden.
Op ’t geld was ook mijn vrouw, die in het graf ligt, fel; Zij ruste in vrede, o ja! of, schroeit zij in de hel.
Ze heeft ’t aan mij verdiend ; nu, dat is om het even ! Mijnheer zal mij, zoo ’k hoop, mijn vrijheid wel vergeven.nbsp;EDUARD.
’k Vergeef, él wat ge wilt, zoo gij ons slechts verlaat. HUIBERT.
Ik ga, genadig Heer! maar heel mijn woning staat U thans ten dienst. Gij kunt u hier nog wat verpoozen ;nbsp;En wilt gij bovendien nog app’Ien, abrikozen,
Een perzik of een druif, een vijg of ananas,
Die heb ik opperbest, zoo zuiver als een glas.
Voor geld kunt gij bij mij van élles profiteren;
Maar ’k ga, hoor!., wel verpligt; ik ben uw dienaar, heeren
NEGENDE TOONEEL.
HENRI, EDUARD.
EDUARD.
Dat is, naar ik vermoed, een slecht, laaghartig man. Een van die wezens, die ik naauwlijks dulden kan.
Die ’t geld aanbidden als een godheid; een dier zielen, Die voor een rijken dwaas in ’t stof ter nederknielennbsp;En de eerlijke armoê laag vertrappen met den voet.nbsp;Omdat zij weerloos is.
-ocr page 30-HENKi, met waardigheid.
O neen! die man is goed;
Een weinig gierig slechts, en onbeschaafd te heeten;
Maar zwijgen wij van hem — vergeven en vergeten Is broederlijk, en steeds een aangename pligt,
Vooral voor iemand, die een liefdewerk verrigt
Als gij. Gij kent mij naauw, en gaat terstond de schulden
Betalen, die ik had. — Dat kan noch mag ik dulden.
Het schamel onderhoud wil eerlijk zijn verdiend.
’k Nam nooit een aalmoes aan, zelfs van mijn besten vriend. En gij gaaft ongevraagd, ’k Heb goud noch eer gebedeld ;nbsp;Daar is cene armoê, die den sterveling veredelt.
De minvermogende is, als gij, een kind van God;
Hij vraagt u niets, maar vergt, dat gij hem niet bespot, , Door de ongevraagde gift.
EDUARD, verlegen.
Mijnheer! zoo ’k heb misdreven,
’k Deed ’t zonder opzet, en verzoek u, te vergeven.
Gij geeft mij immers dra tiendubble waarde weêr :
Gij schrijft voor mij een vers en eischt dan zeker meer,
Dan ik de vrijheid nam, den huisheer te betalen.
Kom, reik me uw hand — en nu, gij zoudt me uw lot verhalen.
HEKRI.
Welnu, dat zal ik ook, zoo gij mij slechts belooft.
Dat gij mij niet van de gelegenheid berooft.
Om u ’t verschoten geld met renten weêr te geven.
EDUARD.
O, dat beloof ik ul
HENRI.
Gij vraagt mij naar mijn leven.
Naar wat mij wedervoer... ’k Spreek daar niet gaarne van.
-ocr page 31-’t Is een geschiedenis, die ’k niet verhalen kan,
Dan met gebroken hart en tranen in mijne oogen.
EDUARD.
O I dat ’k in staat waar’, om die tranen af te droegen ! Maar zoo ik met u leed en deel nam in uw smart..?
HENRI.
Dat zou een balsem zijn, die mij ’t gewonde hart Mogt zalven voor een wijl, schoon ’t nimmer kan genezen.nbsp;eduaed.
O spreek dan, spreek! geen zoon kan meer gevoelig wezen. Dan ik, bij al hetgeen, wat gij mij melden zult...
{Ter zijde^
En mij het angstig hart met hoop en vrees vervult.
HENRI.
Ik ben een zoon van burger-ouders.
Maar reeds als knaap een arme wees.
Toen voor mij ’s levens morgen rees,
A\'ierp hij me een dwangjuk om de schouders.
Dat ’t menschdom hulpeloosheid heet.
’k Werd vroeg gebogen onder ’t leed.
En vroeg verhard. Wat was gebleven Van ’t erfdeel mijner ouders, stalnbsp;Een voogd mij af. Wat mogt het baten,
Of ’k soms hem smeekte, soms beval.
Mij ’t wettig erf en goed te laten..?
Hij zwoer mij, dat ik niets bezat. —
En hém den Regter aan te klagen.
Die ’s vaders gunst bezeten had..?
’k Wou tegen hem geen vonnis vragen.
Al roofde hij mijn laatsten schat.
Er bleef me in Neerland niets te hopen.
-ocr page 32-Ik ging naar Indie — immers dair Stond, na een poos van bang gevaar,
Mij weer een schoone toekomst open?
Al moest ik kampen met het lot,
Vèr van den erfgrond mijner magen.
Niet hier slechts, overal woont God,
En ’k hield op Hem mijn blik geslagen;
Tot Hem leerde ook mijn moeder mij Het hart te heffen in vertrouwen.
En neêrgeknield de handen vouwen —
O, dat haar ziel gezaligd zijl —
Ik landde in Suriname, en kwam In dienst eens planters; ’k moest er zwoegen.nbsp;Maar ’k leerde mij naar d’ arbeid voegen.nbsp;Schoon boven mijne kracht, en namnbsp;Voor lief, wat mij werd aangeboón:
Slecht voedsel en een karig loon.
EDUAED.
O zeg I hoe was die man geheten,
Die spotten kon met andrer leed;
Die u zoo vrekkig was en wreed? —
Of zijt gij reeds zijn naam vergeten ?
HENRI.
Zijn naam vergeten!... o zoolang Ik handelen en denken kan,
Zoolang ik ademhaal, zóólang Vervloek ik dien wreedaarden man!
Zijn naam !.. ik uit hem slechts met schroom. Want of ik slaap en of ik waak.
Ja, tot des nachts zelfs in den droom,
Peins ’k immer op een felle wraak.
-ocr page 33-29
Den voerder van dien naam gewijd.
EDUARD.
Hoe 1 gij, die zoo vergevend zijt,
Zoo zacht, zoo edel van gemoed,
Gij zoo wraakzuchtig?
HENKI.
Dat ’s niet goed.
Niet waar?., maar laat me u meer verhalen, Wat mij het harte kon verstalen.
Vóór gij veroordeelt, ’k Ben niet gram, Om ’t bijna onbeschrijflijk lijdennbsp;Der slaven, die hij deed kastijden,
Schoon ’k vaak hen in mijn hoede nam. Maar dat hij ’t heiligste vergat,
Den dierbren vaderpligt verzaakte.
Zijn dochter diep rampzalig maakte,
Het eenig kind, dat hij bezat;
Zie, daarom had ik wraak gezworen,
En wacht ik met een taai geduld.
Tot eens de morgen wordt geboren.
Waarin mijn hope zich vervult.
En éénmaal, éénmaal zal hij komen —
Dat zegt mij mijn gebroken hart!..
EDDAED.
Vergeet, mijn vriend ! die sombre droomen.
En drink een teug... gij spreekt verward. HENRI.
’t Is waar!., ik zou mij zelf vergeten...
{Hij drinkt en vervolgt.')
Maar nu is alles weêr voorbij. —
Zijn naam — dien immers vraagt ge mij ? -
-ocr page 34-30
Die man was Brutendorp geheeteu.
EDUARD, verschrikt.
En zijne dochter?
HENRI.
Jong en schoon
Was mijn Hedwiga, aangebeden
Van ’t uur, dat ’k haar mogt tegentreden.
Ik minde vurig, en mijn loon W^as wedermin. O I uitverkoren
Scheen zij tot stilling van mijn smart ;
Zij schonk mij niet alleen haar hart:
Zij wilde gands mij toebehooren.
Maar ik was arm ; — toch vroeg ik haar, Doch werd op d’ eigen stond verstooten.
En als misdadig opgesloten;
O! dat ik toen gestorven waarl Geen wroeging had mij aangegrepennbsp;En bijna mij het hart verscheurd,
Die toch mij zal ten grave slepen,
En ’k had die dierbre niet betreurd. EDüARD, ter zijde.
Wat schijnt hij innig diep bewogen!
Versterk mij. Schepper alles goeds 1 Diii binnen spreekt de stem des bloeds.nbsp;Schenk mij de krachten en ’t vermogen.
Dat ’k dat gevoel nog niet verraad. —
O verder, verder..
HBNRI.
Hare liefde
Vergoedde dubbel al den smaad Haars vaders, die mij daaglijks griefde.
-ocr page 35-SI
En heimlijk zelfs naar 't leven stond.
Wij vlugtten beiden, en ’t verbond Des echts werd in ’t geheim geslotennbsp;Door ’s priesters hand. Een korten tijd,nbsp;In ’t huis eens vrijen slaafs, bevrijdnbsp;Van ’t ouderlijk vervolg, genotennbsp;Wij al de zaligheên, in d’ eehtnbsp;Der zuivre liefde weggelegd.
Helaas! het was zoo kort geleden.
Dat ons geluk volkomen scheen,
Toen reeds de rozenband verdween.
Door ’t woedend noodlot plat getreden.
Dat ketens om de heup kwam smeden. Waarvan de zwaarte ondraaglijk scheen.nbsp;Wij werden ras ontdekt, gescheiden —gt;
Hier baatte kracht noch tegenweer.
Want de overmagt trad tussehenbeiden; — ’k Zag sinds dien tijd haar nimmer weêr.nbsp;Ik werd gegrepen en gebonden.
Gekerkerd; door een dubble wacht Omringd, en in een duistren nachtnbsp;Naar een reeds zeilreê schip gezonden.
01 in die ure scheen de moed,
De kracht me op eenmaal te begeven.
Toen, bij des scheeplings afscheidsgroet, Op eens het anker werd geheven.
En van het strand een stemme klonk.
Die mij als lood op ’t harte zonk.
01 ik vergeet die woorden nimmer,
Maar ’k voel er nog den indruk van:
»Vaarwel, vaarwel 1 maar niet voor immer!
-ocr page 36-iilk volg u na, zoodra ik kan!”
Dus klonk haar groet — ze is nooit gekomen, Neen, nooit!..
EDUAKD, ter zijde.
Hij weent!., de zielesmart Heeft heel zijn boezem ingenomen.
O, ieder woord doorboort mijn hart!
(Tot Henri.')
Hebt gij sinds niets van haar vernomen ? HENRI.
In langen tijd geen enkel woord.
’k Stond uren soms aan ’t strand te staren,
’t Zij ’t Zuiden lispelde, of het Noord Woest stormde; ik vroeg er aan de barennbsp;Een tijding van mijn dierbre gS. —
De wind alleen floot door mijn haren,
En baauwde steeds mijn’ smartkreet na. Toch bleef ik immer, immer hopen.
Dat zij, haar laatste woord getrouw,
Hoe lang ’t mogt duren, komen zou!
Hoe traag, al wachtend, de uren kropen!
’k Zocht werk, om brood te winnen, dat Ik bij haar komst haar aan wou bieden.
En ’k zocht het bij voorname lieden.
Wier invloed iets te geven had.
Ik kreeg een ambt; ’k werd uitverkoren.
Om 't licht, den zeeman tot een baak Aan ’t strand geplaatst in d’ ouden toren,
Te ontsteken, ’t Was me een zoet vermaak. Dat ambt, uit meêlij’ mij geschonken Inbsp;Zou niet dat licht hdar tegenlonken.
-ocr page 37-Op meer dan uren afstand reeds?
Zou ik, op de ongestuime vloeden,
Haar niet beschermen en behoeden Eu haar ten gids zijn? 'k Was er steeds,nbsp;En tuurde op iedre onmerkbre stip.
Soms zag ik, in mijn hopend droomen.
Mijn dierbare ega op een schip.
Mij 't welkom wuivend, nader komen,
Maar, als dat lieflijk beeld verdween.
Was ’k weder met mijn smart alléén. EDUARD.
o ! gij waart bitter te beklagen!
Weerstond uw ligchaam al dat leed, Waarmede uw droeve ziele streed ?
HENKI.
Ik heb het langen tijd gedragen;
Doch eindlijk werd ik afgemat En krank. Mijn ambt werd mij ontnomen.
Men zei, dat ik mijn pligt vergat. Omdat ik, in mijn bange droomen,
Het baaklicht niet ontstoken had.
EDUAED.
Hoe! werdt gij van uw ambt ontslagen. Omdat gij ziek waart?... dat was snood 1nbsp;HBKRI.
Dat was het niet: de wet gebood 1 En wie zou dan van wreedheid klagen?
Men zei : men had genoeg gedraald;
Hij, die in andrer dienst wil treden.
Hij moet gezond zijn, r.ip van leden :
Men wordt er immers voor betaald! —
-ocr page 38-Nog bleef ik hopen, bleef ik droomen;
Nog was mijn bitterst leed verzacht,
Als ik aan mijn Hedwiga dacht,
En ’t uur bepaalde, dat zij komen En aan mijn harte rusten zou.
Als vroeger, ging ik daaglijks trouw Naar ’t strand. Wie schetst u mijn verrukken,nbsp;ïoen ’k eens een dondrend schot vernam.nbsp;En ’t schip zoo statig nader kwam,
De bodem, dien haar voet moest drulijten;
Daar viel de boot — ik vloog er heen ;
’k Verzamelde mijn laatste krachten En al mijn moed, om af te wachten.
Tot ze eensklaps voor mijn oog verscheen... Helaas! een tijding, die mijn harennbsp;Ten berge voerde; als gloeijend loodnbsp;Mijn harte trof, was ’t, die men bood;
Dat was mijn troost na zooveel jaren Van smarte... Mijn Hedwiga... dood.
Nadat ze mij een kind mogt baren !.,
Nu weet gij alles!., ga nu heen.
Opdat ik hier in stilte ween ...
Dan zal mijn hartstogt weêr bedaren.
EDüARD, hevig ontroerd.
Ik u verlaten! neen ! dat nimmer!
Indien gij-zelf mij niet verstoot.
Blijf ik uw steun, uw hulp voor immer,
Blijf ik u bij tot aan uw dood 1
Heb dank! — Wat zijt gij goed!., die toon Zegt, dat gij deelneemt in mijn smarte.
-ocr page 39-Ga heen!., het is me een heerlijk loon, Maar laat mij mijn gebroken harte.
(^Omhoog blikkende.')
Ik heb slechts ééne bede, o Heer !
Laat mij die ééne gunst verworven,
En voer mij, vóór het uur van sterven,
Mijn kind, mijn zoon aan ’t harte weer! EDUAED.
Dat oogenblik is reeds na Gij kunt hem, zoo gij wilt, ontmoeten!..nbsp;HENKi, verplet.
Mijn God!.. Is ’t waar?., wat zegt gij mij? Waar is hij ?....
EDTJARD, nederknielende.
Vader! aan uw voeten! HENRI.
Hoe! vader! vader! ik!., is ’t waar? —
Of heeft een droombeeld mij bedrogen ? —
Is ’t zlnsverbijstring ? — Alvermogen 1 Dan treft Uw Hand mij schriklijk zwaar.
O doe mij dan ontwaken!..
EDUARD.
Beproefde vader! stil uw smart !
Dat ik na jaren mij ver warme Aan ’t lang ontbeerde vaderhart !
Druk me aan uw borst!
HENRI, m verrukking.
Wie kon dat hopen! Ontsluit de deur!., de vensters open !..
-ocr page 40-36
Dat ieder mijn gelukstaat ken,
En ’t wete, dat ik vader ben
(^Hij klemt hem aan de borst.)
EDUARD.
Mijn dierbre vader 1 thans vergoed Ik al het leed, door u gedragen Inbsp;H15NRI, met eerbied.nbsp;Voorzienigheid, zoo wijs en goed !
Wat kan, wat mag ik meerder vragen !
Eén beö nog. Heer! die ’k uit met schroom : Laat mij slechts deze gunst verwerven ;
Is al die zaligheid een droom,
Doe mij dan bij ’t ontwaken sterven!
-ocr page 41- -ocr page 42- -ocr page 43- -ocr page 44-