-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-

i-ïa-Gï • *2i nbsp;nbsp;nbsp;1?

ï9-0-Ê’'0-ï9-c5‘

1. ijj. 12j . r^j. i2i • ï2i • i;

0 • 0 • 0 • 0 • 0 • f51

• nbsp;nbsp;nbsp;12l • Q • (2i • 13 • ö • Nnbsp;0 • SI • 0 • É? • S • tSi

0-0*0-0'0-0. jLö • *3 • ,ö • ö 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_

0 • 0 • 0 • 0 • 0_; 0 •I3-I3*I3*lt;3 _

0-0-0-0-0^0

• nbsp;nbsp;nbsp;Q • 13 ’ gt;31 • 131

5'0 • 0 • 0.

-ocr page 4- -ocr page 5-

FIELEBOUT,

ÓF DE

DOKTER TEGEN DANK.

B L Y S T É L.

DeTwéde Druk, overgeiien, vermeerderd, cn van veele misflagen gezuiverd..

OLairess«P.

KELTOILIÉNXIBTJS AKDIIUM

TE AMSTERDAM,

Gedrukt voor het Kunstgenootschap, ^n te bekomen by de Erven van J. Lescaile, enz.

Privilegie^ 1711.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEITnbsp;UTRECHT.

-ocr page 6-

I?





.»\


â– 


..r.,/



-ocr page 7-

COP YE van de PRIVILEGIE.

rjc Staaten van Holland en Wcftvricfland, *Igt;otn nbsp;nbsp;nbsp;Alzo

ons vertoond is by die van het nbsp;nbsp;nbsp;NIL VOLENTI-

BUS ARDUUM , tot Amftcrdam , hoc dat zy Supplianten, op voorbeeld van Italiaanfchc, Engclfche, en Franfehc Academiën, voornbsp;veelc jaaren, met zorg, moeiten, en ongemcene koften, hun Kunft-genootfehap hadden opgerecht tot opbouwing en voortfetting van denbsp;Ncdcrduitfchc Taaie en Dichtkunft; ten welken einde de SiippUantcn,nbsp;cn hun Konftgenootfehap, door onsop dtn 14*. van Mnarty 1691,nbsp;was begunftigt by continuatie van hunne voorgaande Triviiegic ofnbsp;Oci:roy, om geduurendc dcTitydvanvyftunJaArent alle hunne Werken , en die derzelver Leden , als toen reeds gemaakt, gedtukt, ennbsp;ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrmeken, uit tenbsp;geeven, cn te verkoopen, cn zulks by uitfluiting van alle anderen, onder wat pretext, dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogennbsp;drukken, herdrukken, uitgeeven, cn verkoopen in Kodaanigenformaatynbsp;en TsAtiH , als het de Suppliaanten gcraaden zouden vinden, en dat opnbsp;zulke ftrafFcn, of pcenen voor de Contrayenteurs als breeder bynbsp;voorgaande Ofttoy uitgedtukt ftont. En dewyl de gemelde Onzenbsp;Priveiegie op den 14* deez.tr Maand ’Maart, ftont te cxpucercn, en zynbsp;Supplianten eaarnc in hunnen arbeid en yver zouden volharden , cnnbsp;grootc onkoltcii haddeii gedaan , dagelyks doen , cn vervolgens doen,nbsp;zouden , onder andere rnet het uitgeeven van cene Ncdciduitfchcnbsp;Grammatica, gclyk ook met hunne werken te vcrcicicn met titelprenten, cn andere kopcre kunftplaaten, cn Muzykftukkcn, naar ver-cifch der zaaken : En beducht zyiidc, niet zonder icdcu, dat cenigcnbsp;faaatzockende Mcnfchcn, op de cene of de andere wyzc, tót óntluiftc-ring hunner werken, cn groote fchadc cn nadeel der Supplianten, hennbsp;daar in zouden zoeken te onderkruipende, met hunne werken in 't ge-Jiecl of ten deden, met, of zonder het Muzyk, chdc kunftritcls , cnnbsp;andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen i vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wcclerom te kcerciinbsp;tot ons, verzoekende dat het onze goede gcliefte mogee zyn , de Sup^-pliantcn met onze privilegie ais boven gemeld te begunftigen voornbsp;flcn tyd van f^jftien eerfik,9»rnende Jaartn, om geduurende den zelveiinbsp;tyd alle de voorfchreven werken, in zodanigen formaat cn taaie, reedsnbsp;gemaakt, gedrukt, cn ingevolge van tyd verder te maaken , alleen tenbsp;mogen drukken, hcidiukkcn , uit te geeven , en té verkoopen , cnnbsp;zulks by ttitjlnitingj van alle anderen, onder wat pretext dat het ooknbsp;zoude mogen weezen, cn dat op zulke ftraften cn peene, cn Conftfea-tie van alle zodanige nagedruktc Exempiaaren, tegen§ dc Contra-venteurs te ftclièn , als wy zouden achten te behooren, en vcrcifchtnbsp;te zyn , ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen vol-ftrekter effed van ons voorfchreeven O^iroy , als zy tot nog toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, niet tegenftaandenbsp;onze voorige verleende Oiftroyen , Haar niet hadden ontzien ver-fchpden van ’s Kiuiftgcnootfchaps werken en dcrzclvci Leden, te

^ 3 nbsp;nbsp;nbsp;heb•

-ocr page 8-

Kcbbcn doen nadrukkcti, en de Contraventeurs daar over dooide Supplianten niet gecralangecrt, en in rechten betrokken waaren , omnbsp;in geen zwaarder koften te vervallen , als de boeten als toen daar opnbsp;gcftcld hadden kunnen goed maken, ZO IS *T , dat wy de zaaken ciinbsp;’t verzoek voorfchrecveii overgemerkt hebbende, en genegen weezen-de ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenfehap, Souve-laine magt en Authoiiteit dezelve Supplianten geconfenteert, gcac-cordeert en Geo£troyeert hebben gt; Confenteeren , Accordeeren , ennbsp;06lroyeeren mits deezen, datzy geduurende den tyd vannbsp;achter een vokengt;ie Jaaren , alle de voorfchreeven werken by continuatie binnen de voorfz. onze Landen alleen zullen mogen drukken ,nbsp;uitgeeven en veikoopen, verbiedende daarom alle en een icgelykennbsp;aiU dfz.tive tft' t ei igt;f ƒr/'e/.quot;» naa te drukken, ofte eldersnbsp;naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen , uittegeevennbsp;of te veikoopen 5 op dc verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte , ofte verkochte Excmplaareii, en een boete vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hinder d

jiulHin! daar en boven te verbeuren , ce appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatfe daar ’t calüs voorvallen zal, en ’t refteiende derdenbsp;part voor de Supplianten ; In dien verftande, dat wy de Suppliantennbsp;met deeze onze Oftroye alleen willende gratihceeren tot verhoedingenbsp;van haare fchade , door 't nadrukken van alle de voorfchreeven werken, daar door ingeenigedeelen veifcaan don inhouden van dien tenbsp;authoiizeeren ofte te advoiieeren , en veel min ’t zelve onder onzenbsp;protedie en befcherminge, eenig meerder Credit, aanzien , ofte reputatie te geeven, nemaar de Suppi.iant en , in cas daar inne iets onbe-hooflyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lallen zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expreflèlykbe-gcerende, dat by aldien zy deezen onze Oftroyen, voor alle de voor-Iclrrceven werken zullen willen ftellen , daar van geen geabbrevieerde,nbsp;ofte gecontraheerde mepte zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Oftroy in ’t geheel en zonder eenigenbsp;oraiffie daar voor te drukken, pfte doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar yan alk de voorfchreeven werken , gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek vannbsp;onze Univerliteit tot Leiden , ende daar van behoorlyk te doen bly-ken; alles op peene van ’t effeft van dien tcverliezen ? Ende ten em-dc de Supplianten deeze onze Confente en Oilroye lïiogen genieten,nbsp;als naar behooren, Laften wy alle en iegelyken die ’t aangaan mag ,nbsp;dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en gedoo-gen, ruftclyk, vredtlyk en volkomentlyk genieten en gebruiken ,nbsp;Ccfl'ercnde alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzennbsp;grooten zeegcle hier aan doen hangen , opeien Maart ^ inkjuajnbsp;onzesHe«e« , en Saligraakerszeventien hondeit cuzeven.

A. Heinsius.

Ver Ordonnantie van de Staaten^

SIMON VAN BEAUMONT.

-ocr page 9-

Aan den E. Ed. Heere

WILLEM HOOFD,

Secrétaris der Stad AMSTERDAM,

én

De E. Ed. Mejufvrouw

MARIA DE WIT;

Tegenwoordig Bruidegom, én Bmid.

Yn Heer, Mejufvrouw,

kunnen plichts, nóch genegenheids halven natassen méde ons deel te neemen in de'vreugd van Uwer * Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;E.

-ocr page 10-

o P D R A G T-

p Eil. htoedvrinden , én genégene bekenden over Uvoer E. Ei. zo gelukkiglyk getroffen Huw'xelyk ,nbsp;^j:aar uit zulke Mannen verwacht worden , als daarnbsp;Uwe E.Ed. uit gefprooten zyn. En overleggende ^nbsp;hoe wy ons deel in die vreugd béfi uiten , én aannbsp;de waereld zouden bekend maaken , dacht ons datnbsp;een Bruilifsdicht al te gemeen voor zulk een ongemeen Paar zoude zyn i behalven dat zélfs de aller-fraaifie Gedichten , ééttsgeleezen, én hérleezen zyn-'de ''hunne werking gedaan hebbenéndervergee-tenheidopgeóiferd worden-, waaromwy, op iets on-t^ewooners, 'én duurzaamers oogende, ons verflouwen indeczen toefland, aanUweE. Ed.gezaament-lyk op te draagen dit Blyfpél, De Dokter tégennbsp;Dank omdat het buiten twyffel in veeler handennbsp;zalgeraaken, en naar allen fchyn, wel eenigenflandnbsp;oponsTooneel houden-, opdat ieder een , die Uwernbsp;E Ed. naam ziet, méde deel aan onze blydfchap hebbes én met tenen onze geneegenheid én eerbiedenisnbsp;te'uwaarts mooge kennen.

Veelen zal miffehien vreemd jehynen, dat deeze epdragt aan Uw E. Ed. zo laat, én voor een Wérkjenbsp;komt dat al lang op ons Sch'ouwtooneel vertoond is,nbsp;mno-ezien de gewoonte wil, dat men de Spélen doenbsp;drukken én de Opdragt daar van maake , eer dienbsp;gefpecld werden. ' Maar alle gewoonten zyn nietnbsp;W'oed-, het gebeurt dikmaals, drit iemand, vervoerd,nbsp;door 'eigene liefde, (daar wy méde niet vry van zyn)nbsp;zyn Wérk door eenen door tuchtigen naam dénkt te vereren dewélke in tegendeel dien naam door denfléchtennbsp;quot; gt;- . ¦ .......

-ocr page 11-

P D R A Cr T.

dóch ieder.


réntius , hebben beide


uitval zyns Wérks mtéért. Men gaat veel zéker er met één Spél, dat zyn lót ukgefiaan heeftén hiernbsp;in vólgen wy de deftige Franfche Tooneeldichters,nbsp;die tót een grond van hunne opdragten aan degroat-Jle Prinfen , én Princejfen /lellen het geluk , datnbsp;hunne Wérken gehad hebben van aan de bfte weltegerr^nbsp;vallen ; én deveyl wy ons van het lót deezes Blyjpelsnbsp;gantfch niet te beklaagen hebben, durven wy hoopennbsp;dat onze vryigheid van het zélve aan Uvie E. Ed.nbsp;op te offeren^ indien niet beaangenaamd^ ten min-ften verfchoond zal vioxden. Het voornaamfie, datnbsp;hier op te zeggen niogt vallen, is, dat de fl óf ontleend , én daar by laag zynde , de eer van Uvoernbsp;E. Ed. aanneeming niet verdient i maar die de moei ¦nbsp;te neemt van beide de Franfche Stukjes daar dit uitgehaald is, eens naar te zien, zal ligtelyk aan denbsp;kunft van verandering, zo in Schikking, als Plaats,nbsp;én Tyd, de kleine eer niet vteigeren, die in het gemeen met eigene vindingen behaaldviordt, in wanneer eene fióf maar wélbehandeld is, de laagheid zalnbsp;die niet geheel onjhtaakelyk maaken. Séneca, énTe-

een zeer groot

hunnen byzonderen lóf ingelégd.

Wy hoopen dan, datonsinzigt vanUwerE.Ed. onze gedienfiige eerbiedenis te doen blyken dat gebréknbsp;vervullen zal, én dat, indien wy alhier Uwer E. Ed.nbsp;by zonder e deugden, nóch den hoogen luijler van Uwernbsp;jE . Ed. beidergejlagten niet ophaaien, de fehroom dien.nbsp;wy hebben van met al ons thagteloos poogen niet te.nbsp;kunnen bereiken de déftigheid, cn waarde waar médt-,

* 7 nbsp;nbsp;nbsp;men..

-ocr page 12-

o P D R A G T.

men het zélve behoorde te verhandelen, ons niet alleen verontfchuldigen zal j maar dat Uwe E. Ed.gunjlig-,lyk zullen opneemen, dat wy Uwe E. Ed. in het aan-Jlaande Huuwelyk alle bed'mkelykgenoegen, dat is,nbsp;lange gezondheid, én geduurigen aanwas van beider,nbsp;onderlinge geneegenhéden wenfchen , én dat ons denbsp;eer gebeur e van geacht te wordpn,

M ï N Heer,

‘V'oor Uwer E. Ed-s. Ootmoedige Dienaars, ’

Onder den naam van

Nin VOLÉNTIBUS Arduum,

Amfterdam, den i8^'. van Mei, i63o.

-ocr page 13-

VOORREDE.

Y hebben dit Spél getrokken uit twé Franfche BlyfpHcn in Prozenbsp;VAmour Medecin , én Le Medeci»,nbsp;Malgré Lui , gemaakt door J £ a nnbsp;B A P T I S T E P o Q UE L I N Mo 1.1E R £,nbsp;zonder ons te binden aan den Ictterlyken zin ,nbsp;óffchikkingdesFranfchenPichters, die, hoenbsp;érvaaren in Tooneelkunde , én déswepen metnbsp;récht alom beroemt, échter in deeze Spelen ver-fcheidene wanvoeglykhéden heeft gebragt dienbsp;niet goed te maaken zyn. Moogelyk is het tótnbsp;zyne veröntfchuldiging dat hy in de Voorrédenbsp;van het eerft genoemde Blyfpél , ter loop op-geflagen, aan den Leezer zégt:

Dit Blyfpél is niet anders dan eene rumve. Schets , (én gclyk hy zélf het in de Franfchenbsp;fpraak noemt: un impromptu) tót vermaak vannbsp;den Koning ^ den ijen. xan September, lóóy. te-VerfaiUes vertoond. Het is het meejl verhaafie van denbsp;Stukken die zyn Majefieit my ooit hevoolen heeft te.nbsp;maaken j én ik kan met waarheid zeggen dat het zélve,nbsp;voorgejléld , opgemaakt , van buiten geleerd, utnbsp;gefpeeld is in den tyd van vyf dagen. En verveigens zégt hy;

Het is nietnoodig U tewaarfchouioendaHervee-le dingen in zyn die meeft van de uitbeelding der-^éjien afhangen: ieder weet dat de Tooneel-ftukkcn.

-ocr page 14-

voorrede.

tnkelyk gemaakt zyn om te fpeelen ; 'en ik zou niet aanraaden dit Spél te leezen dan aan perjoonen dirnbsp;een genoegzaam doordringend gezicht hebben om allenbsp;de Tooneelfpeelingen der gebaarden in het leezen tenbsp;ontdekken. Enz.

’t Geen hy verder van dit Blyfpél in zync korte voorréde aanroert, liaan wy over, om iets vannbsp;het behandelen onzes Blyfpéls te zeggen.

Eenigcn tyd voor het opllellcn van De Dokter TEGE.N Dank, isuyt hctEerfte én Derde Bcdryf van ÜAmour Medecin, door Adriaan Baftiaanlz dc Leeuw gemaakt het Kluchtfpélnbsp;De Liefde Dokter , waar in hy uit het Twedcnbsp;Bedryf énkelyk genomen heeft den Kwakzalver, öf Verkooper van Orviëtan; laatende denbsp;vier belachchelyke Dokters daar geheel uitinbsp;omdat zyn inzicht alleenlyk was een Klucht-Ipél in het licht te geeven van een eenig Bedryf ; waarom hy ook het Eerfte én Twédenbsp;Toonecl van het Dérde Bedryf, als niet tótnbsp;zyn óógmérk dienende, heeft voorbygeg;um.

Dus verre betréft he

Iluk VAiitour Medecin ons

Dit T wéde Bedryf van hem niet vérder aan-geroert , hebben wy zo fraai én dienftig to't Ons Blyfpél gevonden dat wy het dirar in hebben gevlyd zonder eenigc wanfchikkelykhcid;nbsp;en de uitkomft heeft doen zien door üe voorbereiding die wy daar van in ons Eerfte B’-dryf gemaakt hebben , dat het geen kleinnbsp;ucraad aan het Wérk heeft gegeeven.

-ocr page 15-

VOORREDE.

bns Blyfpcl ¦, waar in wy ons gehouden hebi ben aan de waarfchynlykheid , én het gcencnbsp;ter zaake dienende , onzes oordeels , van allenbsp;ongerymtheid én buicenfpoorigheid, vry was;nbsp;alzo wél als in Le Medecin Malgré Lui, in hetnbsp;wélk wy ons dezélve régels hebben voorgc-fchreeven , régelrécht tegen het beftaan vannbsp;Moltere , die perfoonaadjen in deeze twéToo-ncelllukken bréngt , die daar in gelapt , alsnbsp;onnutte Byvoe^fels , niets ter waereld doennbsp;tót de knoop en ontknooping van ’t Wérk.nbsp;Gelyk onder anderen M. Robert, die, als Buurman van Sganarelle , hem in het Twéde Too-neel van het Eerfte Bedryf bykomt, én beletten wil zyn wyf te liaan ; wordende van dennbsp;man én de vrouw, die beide hier in cens zyn ,nbsp;met ftókflagen afgeweezen én wég gejaagd ;nbsp;zonder dat deezen Rohm in het geheele Spélnbsp;(want hy was ’er niet noodig) weder tevoor-fclwn komt.

Om deezen misflag te verhélpen, voeren wy j in de plaats deezer overtollige perfoonaadje,nbsp;in het Twéde Tooneel van ons Eerfte Bedryf, Leander y by ons Vólkeit, gevcieglykernbsp;in; als zynde de Hoofdperlbonaadje van onsnbsp;Ëlyfpél , die benévens zyne Minnaarés, het.nbsp;grootfte belang in al het wérk hebbende, metnbsp;cenen hélpt uitvocren met Sganareilei, óf Fic-lebouts wyf, alles wat zy beide beoogen tótnbsp;het leggen van den knoop der Gefciriedeniffe.

Hier-

-ocr page 16-

VOORREDE.

Hier om, én omdat hy haar gellagen had, doet zy, do voorvallende gelégenheid waarneemen-de, haaren man afroflén, én hem hier doornbsp;noodzaaken tot het fpeelen van de röl van Dök-ter tégen Dank, én aldus Völkert aan zyn Beminde te hélpen.

Gelyk wy nu in het Twéde Bedryf, als gezégd is, uit V Amour Medecin, een Tooneelnbsp;van vier belachchelyke Dokters toegeftéld, énnbsp;voor het overige de ftóf uit Le Medecin Malgrénbsp;Lui , d'ch naar onze zéden, énz. verfchikt,nbsp;ontleent hebben: zo hebben wy daar ook uitgeweerd veele onnoodige dingen y verwérpendenbsp;ook het laatfte Tooneel in het Twéde Bedryfnbsp;van ’t zélve Spél, het geen ’er, naar ons ont-wérp én verdeeling overtollig , zou zyn geween; : want al wat Leander daar doet omtrentnbsp;Sganarelle ^ dien hy onbekend komt aanfpree-ken van de gemaakte ziekte zyns Vryfiers, énnbsp;zyne hulp verzoekt t it het bevorderen van zynnbsp;oogwit , dat zélve is door ons op het eindenbsp;van het Eerfte Bedryf, met meerder waarinbsp;Ichynlykheid uitgewéi'kt.

Met dit zélve inzicht hebben tvy ook veronachtzaamd het gedrag der twé boeren, vader én zoon, door Molière als by het haar daar ingefleept ^ dcwylze ’er geenzints te paffe komen i ja zo weinig als de onnoodige praatjesnbsp;gevoerd van den boer én boerin met Sgmiarèlle snbsp;en dus allcenlyk ons gemengd met de zaaken

die

-ocr page 17-

Voorrede.

die noodig zynde , den Leezer leide tót de ontknooping onzes Blyfpéls. Deeze ontwarringnbsp;hebben wy voor al in deezen nieuwen én zeernbsp;naauwkeurig vetbéterden druk behartigd; énnbsp;de omftandighéden veel natuurlyker voorge-ftéld dan in de vooïige druldcen gefchiedwas,nbsp;waar in van Wobbe , Fielebbuts wyf, datnbsp;door Volleert na de ftad was gezonden, nóchnbsp;van Lubbert, aan wien Rykert zyn Dóchternbsp;beloofd had uit te trouwen, gantleh geen gewag meer gemaakt werdt: alzo weinig als vannbsp;Pieternél de Dienftmaagd, die wy in het laat-fte Bedryf niet zonder groote noodzaakelyk-heid, twémaal in voeren om den draad van ’tnbsp;Wérk béter te vervólgen, én alle ömftandighé-den waarlchynlyker op te hélderen , én dennbsp;Aanfchoüwer én Leezer meerder licht te geeven,nbsp;én in geentwyfïèlachtig verlangen telaatenomnbsp;te weeten hoe het met de ingewikkelde achter-blyvende perfoonaadjen gelégen is.

Dit was het geen wy U , befcheide Leezer, te zeggen hadden; niet twyffelcnde óf de ver-bétenngen hier aangewénd, zullen viwe gunll,nbsp;én goedkeuringe verdienen , én ons aanmoedigen om met andere onzer Wérkjes die vervolgens gedrukt worden, van gelyken te doen jnbsp;op dat hier door alle valfche én gebrekkelyke By-drukken van Albert Magnus Erven,nbsp;uit de waereldgernaken.

VER.

-ocr page 18-

VERTOONERS.

Fielebout, cenTuinien W o B B E T j E, Vrouw vau Ficlebout.

VöLKERT, Vryervan Lufyntje.

PiETERNÉL, Meid .. 1

M É L r s, Boer.....gt; van Rykert.

Huibert, Kndcht . . J R y X E R T, Vader van Lufyntje.

Smuller, .... quot;j

D'. Nypewyn, . .. _ yQgjieesmccftcrs;

TEEMER, ..... 1

Rabbelaar, . . J Pleuntje, . 7nbsp;Tryntje,.. jBoercmciden.

Lusyntje, DcSchtcr......

Piet, . • • quot;j nbsp;nbsp;nbsp;IvanRykeft.

Krélis, .

' Boeren, in de Buurt .

Klaas, .

Hein, ; .

Symen, .

Zwygcnde.

Twé Notaris Klérken.

Het 7‘ooneel verbeeld , in 't Eerfle Bedryf^ bet Huii ên de huurt van Fielebout, in het Twéde , ec» kamer innbsp;het huis ^ én in het Derde de Hoffieê van Rykert^ in denbsp;Diemermeer ^ buiten Atnjlerdam.

De Gefchiedenis van het Blyfpél, begind ’s mór* gens, én eindigt ’s avonds in Zomcrtyd,

-ocr page 19-

irsi

r


Pag. I.

FIELEBOUT,

Óf de

DOKTER TEGENS DANK. B L Y S P É L.

EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL.nbsp;Fielebout, Wobbetje.

r- nbsp;nbsp;nbsp;^

E lELEBOUT.

1 Ou fmoel, óf anders mcugje vrcezcn ! Wie pikken óf hier voogd zei wcezcn?

' Voort, geef me geld, en daer mee wél. Wobbetje.

' ik wéd, dat ik ’t wél laeten zél;

Jy zélt nou naer myn’ pypen danilen,

En wérken gaen.

Fielebout.

Gantfch duizend Franfchcii!

Wat is ’t een laftig tydverdryf Gekweld te weezen met een wyf!

Een wyf is, of ik laet me villen,

Veul flimmer, als dtie krokodillen,

Ja flimmer als een droes vyt, zés,

Zo zeit ons Aristotelés.

Wobbetje.

Kyk deuze wyshoofd, mit zyn Bouwen Van Aris Stoffels.

F lELEBOUT.

Wyshootd ? Trouwen!

A nbsp;nbsp;nbsp;Waer

-ocr page 20-

i De DOKTER tégens DANK,

Waer heeft men ooit een Hövenier

Gevonden, die met zulk een’ zwier

Van alle ding kan difputeeren

Als ik ? Wat droes het lykt wel fcheeren 1

Ik, die by ’t keven van men vaSr

De Rudementa op een hiir

Van buiten kon; ik, dievyfjaarcn

By een geletterd, én érvaaren

Dóktoor gewoond heb, zou ik nou

My laeten kwellen van een’ vrouw

Die ftaag niet praat, als van tc wérken.

En nimmermeer van ’t hart tc ftérkcii?

W OBBET JE.

De koekkoek fchén de gék!

F lELEBOÜT

DeDrocs

Schén ’t varken! Maak me ’t hoofd niet kroes-WoBBETJE.

Dat uur vervloek ik van myn keven.

Toen ik jou ’t jawoord héb gegeeven. Fielebout.

En ik vervloek met meerder récht Notaris Slik-op, énzynknécht.

Die my dit huuw’lylt deeden teek’nen,

Dat ik veur myn verderf mag reck’ncn. WOBBETJE.

Eyk dit juweeltje van ien man!

Scharluin, was jy wél wacrdig au Ien’vrouw, as myn perfoon, tc trouwen?nbsp;Jy meugt me wel in waerden houwen.nbsp;Fielebout.

’t Is waer, het eerlle nachtje, dat Ik by jou kwam te llaepen, hadnbsp;Ik réden, om verblyd te weczen;

Dacr

Het heugt me nöch, fchoon lief gepreczen. Maar, è gaptfeh krank en! dwing mc niet

-ocr page 21-

B L Y S P E L.

Daervantefpreeken, wyf: wantxiet,-Ik zou....

WOBBET JE.

Wél waer vvod hy van fprceken? Wat wod je zeggen?

FlELEBOUTi

Bof! maarfteekeu Wy dacr een fpéltje by. Ik weetnbsp;We'Ij wat ik weet.

WOBBETJE.

FIE L E B o U T.

Tk weet wél, zonder my te roèmen,

Dat jy JOU meugt gelukkig noemen,

Dat ik JOU nam.

WoBBET JE.

Wat noem je dan'

Geluk? te trouwen mit ien rnan Die ftacg komt mit ien volle baft t’huis,

En zéndt ons veur de wind nac ’t Gafthuis! Ion fun, die deur zyn’ kleércn druipt,

En al myn mooije goed verzuipt! Fielebout.

Dat lieg je: want de hélft vervreet, én Verfmook ik ruimpjes, wél te weeten.nbsp;Wobbetje.

Die my myn béd, daer ik op lég T'e flaepen, onder ’t lichchaam wégnbsp;Durft ncemen, én verkoopt.

Fielebout.

Wobbetje.

In het kort, ien kroeger Die niet ien ftuicje huifraad innbsp;Onshuiilaet; maar myn koopcr. tin,

'A 2

-ocr page 22-

4 De DOKTER tégens DANK. Servetten, tafellaaltens, floopen,

Ja ftoel, én banken gaet verkoopen? Fielebout.

Dat’s, om dat jy met meer gemak Verhuizen kunt.

WoBBET JE.

Die in toebak,

Wyn, brandcwyn, én bier, én kófFy Zyn géld verkwift; én fpeult, ais dfhynbsp;len icar mit roozenobels hadnbsp;Gebonden an zyn kaale gat.

Fielebout.

Melankoly is kwaed, én ’t fpcelcn Doet ons de tyd te min vervcelen,nbsp;WoBBET JE.

Wat zél ik ondertuffehen mit Myn’ kinders doen, zég, dronken kit.^nbsp;Fielebout.

Al -watje wilt. Gaet faamen flaepen. WoBBETJE.

Ik zit daer mit vier kleine fchacpcn,

Vier arme wurmen op den hals.

Fielebout.

Wél zét ze néér. .

WOBBET J E.

Dieichreijende, als Verhongerd, myn om eeten kwellen;

Hoe zél ik die te vreeden Hellen? Fielebout.

Geef heur de gard; want ik verftae,

Dat wyf, nóch kinders nimmer nae Meer drank, óf eeten zullen taaien,

Als ik verzaad bén.

W OBBET JE.

Kyk dien Itaalcn

Ik

Vei'zcopen dcug’niet! Mien je, dat

-ocr page 23-

B L Y S P E L.

Ik lyen zél, dat jy jouw gat Staeg vol zuipt, daer ik om te leevennbsp;Gien brood in huis héb.

F lELEBOUT.

Lieffle, gceven

Wy töch mekaar gien réden tót Misnoegen!

WOBBETJE.

Lieffte? kyk dien zót!

F lELEBOUT.

Plet lykt fchier, ’t is jou al vergeeten: Want anders pleeg je ’t wel te weetennbsp;Dat ik vry kort van kóp bén; maarnbsp;Weêr lang van armen, én vry zwaarnbsp;Van vuilien.

W OBBET JE.

’k Lach iens mit jouw dreigen, Fielebout.

Myn allerlieffte fchat, myne eigen,

De huid die jeukt jou weêr!

WoBBET JE.

Jyzélt

Myn niet verfchrikken mit gewéld Te maak en, nóch mit al jouw kyven.nbsp;Fielebout.

Ik zél je de ooren komen vry ven,

Myn lieffle fchaepje!

Wobbet JE.

Dronken beeft!

F lELEBOUT.

Ik zei jou fmyten: maak men geeft Niet moeij’lyk.

W o B B E T J E.

Wynbalg,

Fielebo u T.

WoB'

’kZcljeklouwen, A q

-ocr page 24-

6 De DOKTER tégcns DANK

WOBBETJÏ.

Eerlooïe fchélm!

Fielebout.

Ik zél je touwen.

W OBBET]E.

Jy touwen? jy, JanTryntjes, guit, ïiedrieger’,quot;lichtmis, fchélm, fchavuit,nbsp;Opfnapper, dcurflag, bloode fchyter,

Jy, galgebrdk? jy wyveünyter ?

Fielebout, haar met eenenjiókJlaande.

Ko, ho! ik zie wél, waer ’t je lét;

Je moet wat hebben. Dat ’s an bét.

Wobbet JE.

FIou op! óch hélp! o myn!

Fielebout.

Geen wilTcr

Remedie in de waereld is ’er Om jou te vreén te Hellen, wyf.

Als zo een ftókflag vier 6f vyf.

WOBBET je.

o myn! myn arm, myn hoofd, myn’ beenen, Myn’ rug, myn’ heup, myn’ knien, myn’ fcheenen!

twÉde tooneel.

VÓLKERT, WoBBETJE, FiELEBOUT. VÓLKERT.

-S-Ou Fielebout, foei, fchaamjewat;

Uw’ vrouw te fmyten, w'at lykt dat W OBBET JE,

Sinjeur, dit beurt mieft alle dagen.

In plaats van eeten, kryg ik Hagen;

En was het daer nóch méé genoeg,

Maar

Dat hy zyn keelgat in de kroeg Lardeeren gact, én myn komt fmyten,nbsp;ik zou het hum niet iens verwvtcn;

-ocr page 25-

B L Y S P E L. Maar, c5ch Sinjeur! ik word.fchier dol,nbsp;Om dat...

F lELEBOUT.

Jy liegt, ik ben niet vol;

’k Héb maar drie irörlefoesjes binnen. WonSETJE.

Kyk, dus verzuipt hy al zen zinnen;

Maar ’t allerflimft van allen wél,

En dat hy ndch beklaagen zél,

Is, dat hy al zyn wérk laet fteeken.

F IE LEB o UT.

Durf jy me ndch van wérken fpreeken?

Je weet wél, dat ik nimmer plag Te wérken op een’ heil’ge dag.

WOBBET fE.

Jy reutelt (taeg van heil’ge dagen,

En geeft mc vaft de huid vol llagcn,

VdLKER T.

F lELEBOUT.

Welja ’t, myn Heer,

’t Is katertémper, én die Adeer Die zou me ndch mit al heur k^nTiinbsp;Wel zoeken aan het wérk te dry ven;'nbsp;Maar ’t zél ’er niiflcn, ja ’t gantfeh bloed!nbsp;Of zy zo ruim is van gemoed,

’k Wil ’t mync daerom niet bezwacren. WOBBET JE.

Wy wecten ’t wél, jy vierdaagt gacren.. Maar vind j’er jou niet in bezwaard,

Dat je op ieh feeftdag kyft, én baert,

Jou vol zuipt, én myn flact?

F lELEBOUT.

Och laafiel

vVcl, neen ik: dat ’s tdt rekréaiic Van myn impertinente geeft.

A 4

-ocr page 26-

8 Dc DOKTER tégens DANK. Woubet JE.

Zo fpeult hy alle daag den beeft. Fielebout.

Hou Imoel, df’k lél’t je ndch iens leeren. WOBBET JE.

Begin maar, ’k 2él me wel verweeren.

VÓLKERT.

Hoor Fielebout, dit gaat niet aan;

Te kyven, én zyn vrouw te flaan Zyn i'ngeiï, die geen man betaamen;

Gy hoort u in uw bloed te fchaamen.

Ik heb u eerlt dit huis gehuurd,

En zult ge alreeds dus in de buurt De pypeii ftellen, én uw wérkennbsp;Verzuimen, daar ik kan bemérken,

Dat gy al taam’lyk krygt te doen;

’t Lykt nérgens naar, ’t is geen fatfoen.

En zo gy dus tracht voort te vaaren,

Zal ik myn goeddoen aan u fpaaren.

Fielebout,

Ja, Heerfchop, maar...

Vo'lkert.

’k Weet van geen maar Want gy hebt fchiild, dat blykt te klaar;nbsp;Dies zég ik, én ik zég ’t met meenen;

Gy zult u met uw’ vrouw veréénen,

En loeven, als een eerlyk man,

Ot' anderfints...

Fielebout.

Maar, Heerfchop, kan Men altyd^ als ien hondsklink leeven.^

Zy heeft cerft tégens my gekeeven. Wobbetje

Fly dreigde my het ierft te flaen,

En, kyk, dat wil ik niet verftaen.

Vól-


-ocr page 27-

B L Y S P é L.

VÓLKERT.

Hy zal hem beet’ren,,

WoBBETJE.

Ja hy trouwen!

Hy zél ook, kon hy ’t Héchts onthouwen. VdLKERT.

Wel Fielebout, wat zég je ’er van? Fielebout.

’k Beloof haar, als een eerlyk man,

Nooit met myn’ vuilten meer te mérken; Maar dan moed ik van daag niet wérken.

V nbsp;nbsp;nbsp;ÓLKERT.

De heele week niet, zo je wilt.

F lELEBOUT.

Nóch nimmermeer wéér zyn bedild.

V nbsp;nbsp;nbsp;dLKERT.

Neen, neen, ook hoefje niet te bdrgen: Ik zal uw vrouw, én huis verzdrgennbsp;Van kdfl: én drank, én alles watnbsp;U noodig zyn zal uit de llad;

Maar dan moed gy voor al niet kyven;

’k Moet hier in ’t heim’lyk wat verblyven, ’k Wierd anders door uw reddementnbsp;Van de een’ df de ander ligt bekénd.

Dies moet gy my vooral niet mélden;

Ik zal ’t u rykelyk vergélden.

Fielebout.

Ik bén te vréên. Zie daer, myn Heer,

’k Wil dit én dat zyn, zo ik wéér Myn wyf dae. Ben je nou te vreeden?

WOBBET JE.

’t Is ’t ierd niet, dat je dit mit eeden Beloofd hébt, ’t is déchts veinzery.nbsp;Fielebout.

VÓL-

Ik mien ’t; zoen df, jou malle pry.

A y

-ocr page 28-

lO

De DÖkTER tégen» DANK» Völkert.

Nou Wobbetje, laat je gezeggen.

WOBBETJE.

Zoen óf dan, wyl men ’t by moet leggen. Fielebout.

Wat zo ziet, allerlieffte myn!

Daer zou ien mutsje brandcwyn Op fmaaken ! wou mèn Heer iens klinltcn.nbsp;VdLKERT.

Daar, wachtje Héchts voor dronlt en drinken.

DERDE TOONEEL.

Wobbetje, VólkeRt.

J nbsp;nbsp;nbsp;Wobbetje.

A, gae vry heen. Ik zél het zo Nóch niet vergeeten, neenbylo;

’k Belooft jou, veugel!

V 6 LKERT.

Wilt ge u wreeken. Zo doe het zonder veel te fpreeken.

Of dreigen, als ik hier niet meer In huis bén: want het wérk is téér,'

Dat ik in ’t zin héb.

W OBBET JE.

M.ag men ’t \vceten ? VÓLKERT.

Hoor toe: u is nóch niet vergeeten Dat ik Lufyntje, ’t eenig kindnbsp;Van Rykcrt, langen tyd bemindnbsp;En opgepaft héb , en haar’ zinnennbsp;Bewoogen om my wéér te minnen ?

WOBBET je.

Wél zou ik met, ’t is nou ien jaar 1 oen l'chorten ’t niet, as an heur vaar.

Vól-


-ocr page 29-

B L y S P li L.

VdLKERT.

Zo doet het nöch.

W OBBETJE.

Dat ik as jy was,

’k Zou weeten willen, óf ik vry was, Of vaft, én ’t wérk zo lang, én loomnbsp;Niet laetcn fleuren: ’k zou myn oomnbsp;De meid ten houwelyk doen vraagen,nbsp;VÓLKERT,

Die is voorlang al afgeflaagen;

11

(»gt;

En daarenboven heeft hy my Verboón aan deeze vryerynbsp;Niet meer te dénken, nóch te tillen.nbsp;Nóch haar te fpreeken.

WOCBETJE.

Watte grillen!

Wél waerom dat tóch!

VÓLKERT.

Rykert wou,.

Dat zich myn oom verplichten zou,

En boven dat vcrzeek’ring geeven,

Eat ik allecnig naa zyn Iceven Zyn erfgenaam zou weczen, datnbsp;Myn oom zeer vreemd heeft opgevat:nbsp;Wy hebben évenwcl geduurignbsp;ïn ’t heimclyk malkander vuurignbsp;Bemind, tót Rykert in het énd’

Te

Ee zaak ontdékt heeft, nu omtrént 1’wé maanden, óf wat meer geleedentnbsp;E^u wil hy haar met kracht beftcedennbsp;Aan eenen Lubbert, ryk van goed;nbsp;Maar gierig, én een’ ouden bloed.nbsp;Waarom hy op zyn plaats hier buitennbsp;dóchter fluks heeft op doen fluiten,nbsp;En meid, én knecht, én boer, én alnbsp;»t;rbooden, dat my niemand zal

-ocr page 30-

12 De DOKTER tegens DANK.

Te woord ftaan, nóch van mynent wégen Een’ brief ontfangen. Hoe verleegennbsp;Wy beide zyn, kunt gy hier uitnbsp;Wel giilèn: want lo zy de bruidnbsp;Met Lubbert wordt, bén ik verlooren,

En zy was liever nooit gebooren.

Daarom heb ik een’ vond bedacht.

En hier deez’ pruik, én rók gebragt. WoBBET JE.

Wat zél die pruik, én rdk? laet kyken. VÓLKERT.

Dus zal ik die Ddktoor gelyken,

Die nu te Mei, hier uit dit huis Getrokken is. Ik moet kwanfuisnbsp;Den Dokter maaken.

WOBBET JE.

’t Is te byfter!

Waerom Sinjeur?

V nbsp;nbsp;nbsp;ü'lkert.

Om dat myn’ vryller Zich zélve veinzen zal vol pyn.

En hévig krank, ja Horn te zyn.

En ’t is zo door de meid befteeken,

Dat ik haar, als Ddktoor zal fpreeken,

Om ons te hélpen uit de ly.

W OBBET JE.

Zo is de meid dan op jouw zy ?

V nbsp;nbsp;nbsp;dLKERT,

Voorzéker.

WoBBET JE.

Ginder deur de boomen,

Lykt wél ien dienftmeid an te komen

V nbsp;nbsp;nbsp;dLKERT.

Och ja, zy is het zélf; myn bloed Verandert. Ik kryg nieuwe moed.

VIER-


-ocr page 31-

B L Y S P E L. VIERDE TOONEEL.

V(5lkert,Pieternél,Wobbetje.

OVdLKERT.

ChPieternél! wat nieuws? Hoegaat’et T öt uwent tóch ?

PlETERNÉL.

Tdt onzent ftaat ’et Heel vreemd gefchaapen! Lubbert zounbsp;Lufyntje gift’ren tdt zyn’ vrouwnbsp;Bedongen hebben, ’t Huuw’lyk fluitennbsp;Was van Sinjeur beftémd hier buiten;

Ten waar zy zich op onze raad Geveinfd had in een’ droeve Haatnbsp;V an heevig krank, én ftom te weezen;nbsp;Waarom haar vader ftraks om deezennbsp;En geenen Ddkter zondt na Itad ;¦

Zélf Lubbert, Lubberts vriend, én wat Zyn voeten Héchts kon reppen. Mélisnbsp;EnSymen, Huibert, Klaas, én Knélis.

Sinjeur, Lufyntje, én ik alleen Bewaarden ’t huis. Ik ddcht met één,

Deez’ fchoone kans dient waargenomen.

En fpralc, op dat gy daar mogt komen,

Van die Ddktoor, die hier wél eer Gewoond had, én ik prees hem zeer.

Ik wierd ftraks hier na toe gezonden,

En ’k wou, dat ik u had gevonden,

V o'lkert.

Och Pieternél! ik was belet;

En héden was eerft dag gezét,

Gelyk jc weet, om op te paflen.

^ nbsp;nbsp;nbsp;Pieternél.

Is zo, myn Heer , maar door ’t vcrraflen

Van


-ocr page 32-

14 De DOKTER tégens DANK. Van ’t huuw’Iyk fluiten, was ’er tydnbsp;Ndch uitftél.

VÖLKERT.

Wél, ik ben verblyd Dat ik haar échter nu zal fpreeken.nbsp;PlETERNÉLi

Dénk daar uw hoofd niet mee te breeken, De knécht, én boer van onz’ Sinjeurnbsp;Zult gy hier daat’lyk aan de deurnbsp;Wel hebben; maar ’k zou u niet raadennbsp;Met hén te gaan, het kon u fchaaden:

Want ziet, myn Heer, daar zyn uit flad Zo veel Dóktoors ontbooden, datnbsp;Gy ligtelyk bekénd zoudt weezen;

Ddch wanhoop niet, daar zal naa dcezcii Ndch wel een’ goê gelégenheidnbsp;Voon-allen. Om u (iit befcheidnbsp;Te bréngen, én dat gy zoudt hoopen,.

Bén ik ten eerflen uitgeloopeni

Vdig blind’ling JuferouWs raird; vaar wel»

En hou goê moed.

V ÖLKERT.

Maar Pleternél,

Koft gy een oogenblik hier blyven, ik zou Lufyntjc een briefje fchryven,nbsp;PlETERNÉL.

Ik héb geen tyd. De boer, én knécht Die moeten hier ftraks zyn: ’t kon fléchtnbsp;Uitvallen, én heel kwaalyk flaagen.

Indien ze my hier by u zagen.

WOBBET ]E.

Zo zou het, kind ; gae heen Héchts, loop; Jouw Jufvrouv/ zél door my, zo ’k hoop,nbsp;Van Vdlkert vrel ien briefje krygen.nbsp;VÖLKERT.

Ei wil me dat tdch niet verzar

f)p


-ocr page 33-

B L Y S P E L.

Op Wat manier?

WOBBET JE.

Ik 2él ’t je wél Bcduijen, ftraks; maar Pieternélnbsp;Hoor hier iens, ’k héb wat veur genoomeH.nbsp;Kyk, daerom zo jc ien man ziet komennbsp;Töt jouwent mit ien zwarte py,

Of ouwerwétfche rók, zégjy Dat hy die Ddkter hier te land is ,

Dat hy ien man van groot verftand is,

En dat je ’em ként.

Pieternél.

Waarorn?

\VOBBET JE.

Om réén;

Doe zo ik zég, én loop maar heen. VYFDE TOONEEL.

WOBBETJE, VÖLKERT.

HWobbetje.

Oor wat ik veur heb uit te wérken.

VdLKERT.

Wat tdch? Maar, naar ik kan bcmérkca. Zo komt de knécht van Rykert meïnbsp;De boer daar ginder aan.

WOBBETJE.

Dat ’s nét

Van pas. Loop in., gae jou verüeeken Daer om het hoekje, én hoor ons fpreeken.

ZESDE TOONEEL.

PluiBERT, WoBBETJE, MÉLIS.

G Huibert.

Oc dfigcn Zusje, met verldf,

Neem


-ocr page 34-

ï6 De DOKTER tégens DANK.

Neem my myn’ vraag niet kwaalyk óf.

Woont hier een Dokter ?

WOBBETTE.

Wod j e ’em fpreeken ? Of had je graag jouw pis bekeeken ?

Je ziet hiel bliek!

Mélis.

De Ddchter van Ons heerfchip ryd ’er louter an;

Dés zongd hy ons om hum te haaien:

Hy zél hum rykelyk bctaalen.

W OBBET JE.

Ja wél de Dokter is juin uit.

Mélis.

O féldremént, dat is verbruid!

WOBBET JE.

Hy zou jou lui aars hiel wel flaagen.

Gien gaauwer zag je van je dagen.

Daer is gien kwelling in de ménfch,

Of hy geneeft ze flraks naer wénfch. Huibert.

Ai zég ons, waar we ’em zullen vinden, Wy hebben haaft.

Wobbet JE.

Hiel gaeren, vrinden.

Hy drinkt ien zoopje brandewyn In guntfe kroeg.

Mélis.

Dat het gien fchyn;

Hy is ’er ligt uit vyzenteeren.

Wobbet JE.

O neen, ’t is om zen keel te fmeeren,

Hy mag de brandewyn, as brood;

Ook zou hy wel ien idioot, len botmuil nae zen plunje lyken.

Hy

Men zou hum kwaelyk iens bckykcn.

-ocr page 35-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;17

Hy gaet hiel Hécht, én boerfch gekiied: pe miefte ménfchen dénken ’t niet,

¦Zo houdt men heer zen kunft verborgen;

Het is te wongder! Ikxouzdrgen Hat hy milTchien niet zou verllaennbsp;Van daag mit JOU daer heen te gaen.

Huibert.

t Is vreemd, dat die geleerde lieden Het brein meelt altyd raakt aan ’t zij.tou;

En dat huna’ vvysheid deurgaans met Een weinig zötheid is bclniét.

WoBHETJE.

Zyn kunren zyn niet df te meeten!

Hy veinft fomwylcn niets te wecten,

En gaet daer by zo zéldfaem an Dat niet ien kranke byftand vannbsp;Hum krygen kan, df’t is deur flagcn.

En, kyk, nou is hy van die vlaagcn Bezeeten; dacrom moet je ’em tiaen,

B'egeerje, dat hy meê zei gaen.

Nochtans doet hy hiel vreemde kuuren.

Huibert.

Maar helpt hy hier wel van jouw buuren r W 015BETJE.

O! ’t is ien gaauw bevaaren man!

Elk ien die fpreekt ’er wongd’ren van:

Men ken hum niet genoeg volroemcn.

Ad E I, I s.

Eloe hict hy tóch?

WORBETJE.

Hy lact hum noemen

Heer Fielebout.

Hui BERT.

Ik lach me flap!

Heer Fielebout! Wat malle Ivdap.^

^ Lyia nérgens naar.

B nbsp;nbsp;nbsp;Won-

-ocr page 36-

3 8 De D Ö K T E R tégens DAN K.

WOBUET JE.

Neen, zonder fchceren, Ily ftcekt inanr in gcmiciie kleêrcn,

Lyk air dc huislui hier op ’t land.

Hui BERT, lachebende.

Gclyk een boer.^

WoBBET JE.

Maar mit verfland Mélis.

Maar is hy nergens an te kennen,

C'f we ’cm ontmoetten ? Kyk wy bennen Vcrlccgen om de vént, gantfeh bloed!nbsp;WoBBET JE.

Hy draagt ien hooge fpitie hoed,

En heit twic breedc knevels.

Mélis.

’k Vat ’et;

Maar venl lui Touwen zeggen dat ’et Onmeug’lyk was. Is ’t ook al wis,

Dat deuze fnaak zo kundig is ?

WOBBET JE.

Of ’t wis is ? ’t Is ien Sankt op aerde!

O Vaar, men houdt hum zo in waerde: Want onlangs heit hy nóch ien wyfnbsp;Gchnlpen, dat al koud, én Ityfnbsp;Drie dagen had op Itro gelegen;

Straks wierdt ze trifch, én weer ter degen, Hy goot ze maar ien dróp vyf, zésnbsp;Van zékere olie uit ien flés,

(Jp ’t llaep van ’t hoofd, én llreek beur’ navel En kólk van ’t hart mit fmout, én zwavel,nbsp;En Itrak llondt ze op, én liep daer heen.nbsp;Mélis.

Is ’t meugelyk?

WoBRETJE.

Viel

Niet lang verleen,

-ocr page 37-

19

B L Y S P E L.

Viel lék’re jongen, hals én beenen,

En kdp, én lénden op de fteenen An Hukken te Uittert van den Dom. ¦

’t Vdik, dat ’et zag, zei ftraks; kom, kom Nae Fielebout mit deuze jongen.

Zy brdgten hum ’er by, én dwongen De vént mit flaen: want ziet, hy wasnbsp;Op die tyd kwintig; maar zo rasnbsp;Had hy de jongen niet beftreeken.

Of ftraks begon het kind te fpreeken,

En liep weer fpeulen over ftraet.

Melis.

Wel, watje zégt!

W OBBET^E.

Hy weet ook raed

Veur blinden , dooven, cn veur ftommen. Dat zy weêr by heur zinnen kommen,

Eu zien, cn Ipreeken.

Huibert.

Dit ’s de man

Die onze Jufvrouw hélpen kan!

Mélis.

Ja by den ellemént, hy is het Indien hy maar zyn kunft zo wis het,

En zo het waer is, dat je zégt!

W OBBET JE.

Jatdch!

H U I B E R T.

Ik dank je voor ’t bcrécht.

W o BB ET JE.

Myn raed veur al dient niet vergecten;. Onthoudt ze wél.

Mélis.

Hiel wél te weeten:

Het fchort Héchts an ien eindtje hout.

Woii-


-ocr page 38-

3.0

De DOKTER tégens DANK.

WoBBETJE, én uit,

Wacht, wacht.

M#lis.

Wy zeilen ’t Fielebout Wel leeren, by den elieménten,

Is ’t hum mit (lagen in te prénten.

W OBBET JE.

Daer is veur e'lk ien knuppel.

Mélis.

Puik!

Wanneer ik die iens récht gebruik Zei ik die Dókter-oom wei dwingennbsp;Dat hy . . ..

WOBBETJE.

De Droes! ik hoor hum zingen!

Daer komt hy, hy moeit myn niet zien!

M E LI S.

Gae jy maar heen, lact ons betien.

ZEVENDE TOONEEL.

Fielebout, met een flesje brandeusyn-, H U l B E R T, Mélis, élk aan eene zyde.

FF' IE L E B O U T, zingende.

Ranfche hrandewyn is een lekker zoopje.

Kooren brandewyn die [maakt als varkens draf,

Hollander geef dan réden waarom koopje

Lekker goed niet meer dat de branfehman gap.

V Ken IS ongezond., 't ander heelt gebreeken;

Om je van de Kót zak wél te wreeKeii liehjr 't met dien vond.

Up zo fléchtengrond,

Verkeeken.

H UIB E R T.

Myn Heer, indien wy ’t moogeri wecten,

Zyt gy Heer Fielebout geheeteui'

FTr-

-ocr page 39-

B L Y S P E L. Fielebout.

Hae! watte?

Huibert.

Ons vraagen is alleen.

Of dat uw’ naam is ?

Fielebout.

Ja, öfneen,

Naar dat jy lui wat mogt begeeren. Huibert.

Wy komen hem ootmoedig eeren.

Fielebout.

In dat geval bén ik de mait Heer F ielebout.

Mélis.

Nou fpreek hum an. Huibert.

Myn Heer, gy lyt ons aangepreezeii Van iemand, die ons heeft geweezennbsp;Na u, op dat ge ons by zoudt ftaannbsp;In zaaken daar ons noodig aannbsp;Ciclégen is.

Fielebout.'

Wél, zo die zaaken Myn handwerk, ’t hovenieren raaken,

Wil ik jou dienen waer ik mag;

Exempto vrienden, deuzen dag.

Huibert,

Ai, zytgedékt, Heer.

MéliS^

Séldrcweeken f

•Smak op, Ddktoor.

Fquot; IELEBOUT.

Neen, neen.

FIuibe r t.

Het flceken

Mya

Der zon, in deeze zonnefchyn,

B 3

-ocr page 40-

De DOKTER tégens DANK. Myn Heer, kon u ligt fchaad’lyk lya.

F lELEBOUT.

Wat fteckt dit vdlk vol farmenyeij! Huibert.

Myn Heer , ’t is om dat we ons verblyen Van u te zien; én dat we om raadnbsp;Hier by u komen, dat bellaatnbsp;In réden: want de gaauwe liedennbsp;Die ziet men over al ontbieden;

En ons is winder veel gezégd Van uw geleerdheid.

Fielebout.

Jy hebt récht.

Ik tart de gaauwfle man in ’t wérkea Van enten, zuigen, bloemenpérkennbsp;Te leggen, pallcm fcheeren ....

Melis.

Maar

Men Heer....

Fieleboüt.

’t Is, als ik zég, ik fpaar Geen arbeid: want op veel manierennbsp;Maak ik Figuuren, SyfFers, Dieren ....nbsp;Melis.

Daer kommen wy niet om; wel hoe!

F ielebout.

Ik neem’er ook myn tyd weer toe;

Dóch niemand zei die zo goed maaken. Mélis.

Maar kyk, wy' weet en van de zaaken.... Fielebout.

Wél, zo je van de zaaken weet.

Zo weet je ook wel, hoe nét ik meet Ovaalen, Ronden ....

Mélis.

Je

Watte grillen!

-ocr page 41-

B L Y S P E L.

Je fopt ons wat, mit ons te willen Wys manken ....

Fielebout.

’k Zég ’t je zonder fpo't, Ik héb ’er nimmer ien verbrdd.

Ik tart de tuinlui uit Itaalje,

En Vrankryk. O! dat ’s maar kanaalje Bymy!

FIuibert.

Ai, fpót tóch met ons niet,

Wy hebben haait.

Fielebout.

Myn Vrienden, ziet,

Jy zoudt ook kunnen iacten wérken By and’re lui: maar tuffehen perkennbsp;En perken is groot ondcricheid.

Huibert.

Myn Heer, w^aar toe decz’ malligheid? Fielebout.

Ai wou je ’t honderd tuinlui vraagen,,

’k Wil met je wedden, zo zy ’t zagen.. M E L I s.

^5 foei!

Fielebout.

Zy zouwen zeggen, dat Geen hovenier om dcuze Itad,

Ja in heel Neerland is tc vinden,

Bhe zo, als ik____maar hoor ééns vrinden,

Ik roem niet veel, ’k ben niet gewént Myn wérk te pryzen.

AIells.

Séldremént

Men Heer, wacr binnen jouw gedachten, Bat jy JOU zélfs zo klein gact achten,

En van die beuzelingcii fpreekt,

Ien

Baer zulk ieii kacrcl in jou ftcekt?

B 4

-ocr page 42-

2,4 Dc Dokter tegcns Dx\nk

leii man der mannen!

Hoibert.

Die vermaarde

Welwyzc, hooggeleerde, eerwaarde Heer Dokter Eieicboutius!

Foei, foei, 'tisfehande, dat je dus Jouw v/cctenfchappcn gaat verbergen,nbsp;Wanneer ’er jon de lui om vergen.

Neen, Heer Dóktoor ....

P’lELEBOUT.

,, De vént is gék! Mélis.

O ja, het is ien groot gebrék,

Heer Dökter ....

P’IE LEB o UT.

„ Dcuze mill zyn’zinnen! Huibert.

Ai houd u tdch niet langer binnen,

En help ons vooit.

F lELEBOUT.

Wel dit is vreemd! Veur wie df my dit vólk hier neemtnbsp;M É L I s.

Veur v/ie.^ Of vvy onnoozel waaren!

Veur ’t geen jc bént. Veur icn érvaaren Dóktoor.

F I F. L E B o U T.

Dóktoor JOU zélf, jou beeft.

Ik ben ’t niyn Icevcn niet geweeft.

M E L1 s.

Kedaer, daer héb je van zen kwinten! Huibert.

Myn Heer, ai maak ons tóch geen finten, ï'n dwing ons niet tc doen ’t geen onsnbsp;En jeu zou rouwen.

P’ïelebout.

Waer

Heb je een gons ?

-ocr page 43-

B L y S P E L.

Waer toe zou ik jou lui tdch dwingen?

Mélis.

Tut zeer verdrietelyke dingen,

Xo jy JOUW Ddkterfchop ontkent.

F lELEBOUT

Doe alles, wat je doen wilt, vént:

’k Ben gicn Ddktoor, ndch ’k wil ’t niet weczen. FIuibert.

Ai lieve, laat u tdch beleczen,

Bckén het willig.

F IE LEB o UT.

’k Raas van fpyt!

Huibert.

Waarom te ontkennen ’t geen gy zyt?

Mélis.

Wacr toe air dcuze vieievaazen?

Fielebout.

Ik loof je lui begint te raazen!

Een woord zo goed als tien; ik bén Cicen Dokter.

Mélis.

Wel, de pikken fchén

De vént! Wy raên je, als vrienden, jdkt ’er Niet langer om, bin jy gien Ddkter?

Huibert.

2yt gy geen Ddkter ?

Fielebout.

Neen, neen, neen.

Ndch ééns neen; bén je nou te vreen?

Melis.

j^k kan me langer niet betoomen.

Huibert.

Sa, fa, men moet ’er dan toe komen.

Fielebout.

Hé’p, héip! hou op! O myn, men gat!

Tom

Men arm, myn lénden! ’k béu al wat

B f

-ocr page 44-

zö De DOKTER tegens DANK. jou lui belieft.

Mélis.

Je moet dit klouwen Ons deuze reis ten béden houwen:

Jy dwingt ’er ons toe, lyk je weet. Huibert.

Myn Heer, ’t is ons van harten leed Datje ons de moeite hebt gegeevennbsp;Van u te Haan.

F lELEBOUT.

Wie heeft zyn leeven! Wat plaag is dat? heb jy lui luftnbsp;1’e lachchen, zo laet my in ruft.

Een ménfch met knuppels te overftemmen Dat hy Dóktoor is, kan niet klemmen;

Of ben je mit de kóp gekwéld.

Zo blyf het; maar doe geen gewéld. Huibert.

Hoe! geef je ’t ndch niet op? ontkénje Op nieuw Ddktoor te weezen ?

Mélis.

Ben je

GienDdkter?

Fielebout.

Neen. De Drommel voer Me wég, men vrinden, ’k ben een boer.

Huibert.

En geen Ddktoor?

Fielebout.

Och, neen ik, zéker. Mélis.

Kom, wéér an.

FIELEBOUT.

Och! ik bén Aptéker, Ddktoor, Kwakzalver, Chirurgyn,

Veul

En alles wat een ménfch kan zyn :

-ocr page 45- -ocr page 46- -ocr page 47-

27

B L Y S P E L. Veul liever, als die knuppelflagennbsp;Te lyen.

Huibert.

Ik neem groot behaagen Dat gy wcêr tót u zélven zytnbsp;Gekomen.

Mélis.

Ik bin ook verblyd. Huibert.

Indien u deeze flagen finarten

I^iyn Heer, ik bid van gantfcher harten,

V erlchoon my.

Fielebout.

Zéker fchoon befcheid! Mélis.

Men Heer, hou myn vrypóftigheid Ten bellen.

Fielebout.

Zouwen zy ’t al liegen ? Zou ik my zélven wel bedriegen ?nbsp;Dóktoor zyii, zonder dat ik ’t will?

vrienden, ben je niet vergift?

Ben ik Dóktoor?

Mélis.

Ja, by men zooien! Fielebout.

In ’t openbaar, óf in ’t veihoolen?

Huibert.

In ’t openbaar.

F lELEBOUT.

Maar in der daad ? Melis.

Wis bin je ien Dokter. Wat ien praat! Fielebout.

Zie daer, de Drommel moet me haaien Zo ik het wift!

Hui-


-ocr page 48-

28 . Dc dokter tegens DANK.

H u I n E R T.

Daar zyn geen kwaaien Ter waerdd, die gy niet geneert.

FIE L E B o U T.

Maar ben ik lang Ddktoor geweert ? Huirert.

Wis, én de befte die in ’t land is.

Fielebout.

Tdch, tdch!

Huiber T.

Ja tóch, én wiens verrtand is Zo groot als dat van Hippokraat,

Of van Galénus.

Fielebout.

Wat je praat! Huibert.

Die alle licktens kunt geneezen.

Fielebout.

Wel ja,’t kort ook wel meug’lyk weezen! Mélis.

Nou onlangs heb je ien vrouwménfch, zo ’k Gehoord heb, dat al lang op ftronbsp;Veur dood lag, maar wat in egeeven.

En rtraks begon ze weer te leeven.

Fielebout.

Melis.

Nou korts genas je ien man,

Die te Uittert fchielyk boven van Den Dom op ftraet neer viel an flarden.nbsp;Fielebout.

ilcu, hcu!

Mélis.

Daerom kén ik niet harden Dat jy zo weig’rig bent, je zéltnbsp;By de elleméntcu zo veul géld

Ver-


-ocr page 49-

B L Y S P E L.

ycrdienen, as je xélf zelt wilicn,

Wanneer je dio verbrangltc grillen Wilt laeten, én nae ’c Hcerlchop toenbsp;Mit ons lui bcijcn neen gacn.

F lELEBOUT.

Hoe!

Kén ik ’er to veul géld by winnen ?

fus, ’k begin me te verzinnen;

Het was me ontfehooten, zonder tout Eén ik Heer Dokter P'ielcbont.

:Allons, w'aar heeft men niy ontbooden ? Waer is myn Ddkterfchap van nooden?

Hui BERT.

Wy zullen u geleiden by Een jonge dochter, op dat gynbsp;Cie helpen zoudt.

F lEUEBOUT.

Wacr van ? iaet hooren. Hui HERT.

Klyn Heer, zy heelt de fpraak verlooren.

Fielebout.

Et heb die niet gevonden.

Huibert.

r-e

boert niet, kom, dat ik u lei.

Fielebout.

Waer.?'

M f L i s.

Dichte by, deur’t guntfehe lacntje, He darde höfftcc, daer dat vaentjenbsp;de iene Ic.noorftieii Itact. Kom an.

. nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout.

H el, gae veur uit, ik völg je dan.

H zei my met ’er haclt verkleeden wat tc lyken.

Hui-


-ocr page 50-

30 De DOKTER tégens DANK.

Hui BERT.

’t Heeft zya réden.

Maar laat ons tdch niet wachten.

Fielebout.

Neen,

Ik ben ftraks by je, gae maar heen.

ACHTSTE TOONEEL. Fielebout, Vólkert.

DF ielebout.

E Drommel haal zulk promoveeren!

„ Kwam ik daer ééns te vizenteeren,

„ Kreeg ik ndch meer! O féldremaft Heer Vdlkert! ’k ben daer zo te gaftnbsp;Geweeft op knapkoek, daer de hondennbsp;Van ftérven;dénk,ik ben gantfeh wondennbsp;Geddktert tégen wil, én dank.

VdLKERT.

Door wien.?*

F ielebout.

Gantfeh bloed! ik gae ndch mank! Van heurlui, die daer van me fcheijen.

2y peuiuwden my mit’er bcijen,

En dwongen my perfors, ik zou Straks meê gaen, om een’ kranke vrouw,

Of llomme dóchter te geneezen.

VOLKERT.

Hoor toe; zogy myn vriend wilt weezen,

Moet gy ’er gaan, én deezen brief In eigen’ handen van myn liefnbsp;Lufyntje gceven. ’t Was befteekennbsp;Dat ik haar, als Dóktoor zou fpreekennbsp;Van deezen dag, terwyl zy haarnbsp;Heel krank, én ftom zou veinzen; maarnbsp;Dit toeval, én ndch and’re zaakennbsp;Doen my een ander voorneem maaken.

Jouw

-ocr page 51-

B L Y S P K L. Jouw vrouw is flus voor my na ftadnbsp;Geg-aan: doe my de vriendfchap, datnbsp;Jy me in dit voorval ook met eenennbsp;Jouw hulp, én byftand wilt verleenen,

En met dit völk gaat. Kom, ik zal Jekleeden, datjchcel, énalnbsp;Een Ddkter lykt, cn vdrder zeggennbsp;Hoe dat je ’t alles aan zult leggen.

Fielebou t.

Ik durf weréntig niet. Ik vrees V eur flagen.

V dLKERT.

Niet met allen: wees Jy maar geruft. Daar’s niets te fchroomen.nbsp;Hoe ’t gaat, én wat ’er van mag komen,nbsp;Ik blyfjouw bdrg, wees wel te moê.nbsp;Fielebou T.

Allons, dat gaet ’er dan nae toe!

Einde van het Eerjle Bedr\f^

-ocr page 52-

3Z De DOKTER tcgens DANK.

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TOO NEED. Pieter N ÉL, Rykert.

MPieternél.

Aar Heer, dit lyken vreemde zaaken!

Wat zullen all’ die Dokters niaaken?

Js de ééne, die jy hebt ontbo6n,

Niet mans genoeg jouw kind te doön ?

Rykert.

Zwyg fiil, de ruimte kan niet Ichaadcn.

’t Geen de één niet weet, zal de ander raadcii.

Piet ER NEL.

Of vrees je, dat jouw dóchter al Tc lang naar JOUW zin Iceven zalnbsp;Zo ze fd dit volk hcur huip moeit dérven?nbsp;Rykert.

Wat, wat! doen zy de ménfchcn ftcrven ? Pieter n e l.

Voorzéker PIccr. P'cel honden zyn Der haazen dood: én waar het myn.

Zo wel als jouw zaak, ’k zou deez’ dooren Niet éénsjes wullcn fpreeken hooren;

Maar wachten na den and’ren, die Veel meer verltand heeft in zyn knienbsp;Als air deez’ Dókters met hun allen.

Rykert.

Wef, wat mag deeze flaers al kallen!

Pieternél.

Hoor hier men Heer: ik heb voor deez’

Een man gekénd, die klaar bewees,

En met goé réden kon beleggen,

Hoe ’t is een misveritand te zeggen Dat iemand llérl't van ziekte; ïiiaar

In


-ocr page 53-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;33

In tégendccl bewees hy klaar Dat de oorzaak van de dood der krankennbsp;Der Dókt’ren onkunde is te danken.

Rykert.

Zwyg ftil, zég ik, jy fchéndt hunne eer.

PlETERKÉL.

’tis onderdaagfch gebeurd men Heer,

Dat onze kat, doorfchrik, df mallen,

’t Dakvénfter uit, op ftraat kwam vallen;

Een ieder riep, de kat is dood:

Want zy verroerde hoofd, ndch poot.

En lag drie dagen zonder eeten, öf drinken in een hoek vergeeten;

Tót dat ik daags daar naa vernam Dat zy wéér frifch te voorfchyn kwam;

Zo dat voorwaar ’t geflacht der katten Voor heel gelukkig is te fchattennbsp;Dat zy geen Ddkters hoeven: wantnbsp;Die zouden haar ftraks mee van kantnbsp;Geholpen hebben met purgceren,

En aderlaaten, én klifteeren.

Rykert.

Voor ’t léft, zég ik je, hou de bék,

Eer dat ik jou de tong uit trék.

Daar komen ze uit myns Dóchters kamer.

Hier moet de deur van de kamer geopend, én de Dékt ers te faamen praatenden, gezien worden.

P IE T E R N É L.

Een Vryer was voor haar bekwaamer •óls air de Dókters van het land;

Haar’ ziekte is énk’1 e minnebrand,

Die nooit geen Dókter zal geneezen,

Gf’t moeit een Liefdedókter weezen.

^ nbsp;nbsp;nbsp;Rykert.

Zég dat je zwygt. Hoe zal ’t hier gaan?

Geef Itoelen, én loop hier van daan. nbsp;nbsp;nbsp;'

C nbsp;nbsp;nbsp;T W E-

-ocr page 54-

34 De DOKTER tégens DANK.

TWEDE TOONEEL.

Rykert, D'. Smuller, Pieternél, Dr. Nypewyn, D^. Rabbelaar,

Dr. Teemer.

O nbsp;nbsp;nbsp;Rykert.

Ch! hoe vindt gy myn kind, myn’ Heercn?

D*^. Smuller.

Wy komen haar te vifiteeren,

En vinden, wyl ’t u dient gezeid,

Haar lichchaam vol onreinigheid.

Rykert.

Och, dch! wat kom ik niet te hooren!

Heeft zy haar’ maagdom.dan verlooren ?

Dn Smuller.

Dat zég ik niet; maar dat haar bloed,

Ontfteeken, deeze krankheid voed.

Rykert.

’kVerfta’t.

D^ Smuller.

Wy zullen raad gaanlecven.

Rykert.

Sa knapjes, doe hier doelen geeven.

Pieternél, tégens Dr. Smuller.

Gendag men Heer, bén jy hier méé?

Rykert.

Van waar kén jy myn Heer al réê?

Pieternél.

Van dat hy léft met and’re heeren Kwam tdt myn Meutjes viczenteeren.

Dl Smuller.

Ploe vaart haar zoon ?

Pieternél.

Die ’s buiten nood,

Hy vaart heel wél: want hy is dood.

Dl SmuL'

-ocr page 55-

3S

Hoe dood ?

B L Y S P E

Smuller.

PlETERNÉL, met een bedroefd gekat. Wél dood!

Df. Smuller.

Dat kan niet wcezen. PlETERNÉL.

Hy hoeft geen Dokters meer te vreezen;

Want hy ’s zo dood gelyk een Rdg.

Dl Smuller.

Hy kan niet dood zyn, zeg ik nóch!

PlETERNÉL.

Hy leid in ’t graf.

Dl Smuller.

Gy zyt bedroogen. PlETERNÉL.

kHeb hem zien ftérven voor myne oogen,

En hoedjens helpen maaken, toen Men ’t lichchaam in de kift zou doen.

Ja ’k héb hem zélf na ’t graf zien draagen;

Geloof je ’t niet, je meugt het vraagen.

Dl Smuller.

Het is onmoog’lyk, ’t heeft geen fchyn Yan waarheid, dat hy dood kan zyn.

Zich na de andre Dóhers keerende.

Hippocrates zeidt immers klaarlyk,

Dat deeze ziekte, ook hoe gevaarlyk Hooit eindigt voor ’t verloop van twe,

Gf fomtyds wel drie wecken mee;

Dóch nimmer vroeger, én ’t is hédeo Maar negen dagen nóch geleeden,

Dat hy eerft ziek wierd.

PlETERNÉL.

Dat ’s geen nood,

De knécht is Jykewél vaft dood.

Ry-

-ocr page 56-

36 De DOKTER tégens DANK.

R YKERT.

Zwyg fnapfler, voort van hier. Myn’Heercn,

Ai wilt met érnft tóch confiiltecren:

En fchoon het geen gebruik is, dat Men ftraks beftaale, eer ik ’t vergatnbsp;Hier naa te doen, zie daar.

geeft aan ieder een ftuk ge'td , dai zy op eene bpzondere , én belachchelyke wyze aanneernen.

PIE T E R N É L.

Wat géfte.^

Ha, ha! De léfte is ndch de befte!

DERDE TOONEEL.

Db S M U L L E R , Df. N Y P E W y N,

Df. Teem ER,Dr. Rabbelaar.

ftlaa dat ze e enige beleefdheden gepleegd hebben , gaanze zitten , én btyven een weinig tyd zonder fpreeken ¦ denbsp;eerjle zyne tanden fiookende , de twéde zyne knévelsnbsp;opjlrykende , de dérde fnuiftabak neemende ^ én denbsp;vierde hoefiende.

WDb Smuller.

At’s Amfterdam fints korten tyd In fchat, én grootheid, door de vlytnbsp;Van goé regeering toegenomennbsp;Ja, waar Héchts de oorldg niet gekomen,

De uitlégging zou men nu miffchkn Ten naaften by voltimmerd zien.

En dan mogt onze ftad met ecren Wel voor de grootfte ftad pafleeren.

Dn Nypewyn.

Van Neêrland wel; maar anders is Paiys veel grooter, dat gewisnbsp;In vdlkrykheid, Paleis, én Hdven

Ons

-ocr page 57-

B L Y S P ^ L.

Ons Amfterdam vér gaat te boven.

Dr. Smuller.

In grootsheid van Paleizen, goed;

Maar Heer, wat de omtrék aangaat, moet Gy weeten, dat het afgetékend,

I^e Voorftéén daar niet by gerékend,

Met zyne muuren Héchts omgord.

Zélf niet zo groot bevonden word.

Dc. N YPEWYN.

’t Kan zyn. ’t Is réchtevoort mooi weertje. Dr. Smuller.

Wat dunkt u van dit Diemermeertjc,

En van deez fchoone Maalibaan?

Dl Nypewyn.

E)ic ftaat my maar zo pas’lyk aan:

Want ze is te naauw van wandelwégen,

En al te vér van Stad gelegen.

Dl Smuller.

Wel waar, én hoe had gy die graag?

D'^. Nypewyn.

Als die van ’t Sticht, én in den Haag.

Maar waarom zyt gy, als voorheenen;

Op ons Kdllezie niet verfcheenen.^“

Dl Smuller.

Waar? indePaauw? Om dat je’er niet,

Als fpeelt, én fmookt, én drinkt:want ziet Ik hou veel van wat goeds te fmullen.

Het drinken kan de buik niet vullen.

Dl Nypewyn.

Ik dronk’er gilPren Rinfche wyn!

Geen Néktar kan zo fmaak’lyk zyn!

trouwens, ’k meen dat wy hem neepen!

, nbsp;nbsp;nbsp;Dquot;^. Smuller.

37

was zo murw,

als groene kaas! O 3

At Dingsdag, neen’ ’k héb my vergreepen, t Was Maandag, van een jongen Haas ;

Zie


-ocr page 58-

38 De DOKT ER tégens DANK.

Zie, ’t meefte vollik h?ier te lande Verbraaden ’t vleefch fchier heel te fchandc;

Maar op 2yn Franfch doorfpékt, pas gaar,

Ganfch niet gedroopt met boter; maar Sléchts met een’ fans van eek, én péper;

Ha! ’t is een Konings eeten, ïéper.

D*'. N ypEwyN.

Ik wil ’t gelooven; maar ’t is mis,

Wanneer de wyn niet goed en is:

De fpys is nooit voor my bedurven Zo ’k maar wat lekkers heb te flurven:

Een’ goc dronk wyn, daar houd ik ’t meê.

Dr. Smuller.

BraSn bout, én één Kappuin, df twé Get'rikaireert, öf mooi gebraaden,

Is zéker meê niet te verfmaaden.

VIERDE TOONEEL.

Rykert, Dgt;^.Smuller, D'.NypEwyN, Dr.TEEMER, D^. RABBELAAR.

O nbsp;nbsp;nbsp;Rykert.

Ch Vrienden, de benaauwdheid van Myn kind neemt ndch geftaadig an;

Ja zo, dat zy niet meer kan fpreeken.

En ligt daar in zal blyven fteeken;

7’en zy men daar ftraks raad in fchaft’;

Dies bid ik, fcheid’er tóch wat af,

En zég me, wat ik zal doen haaien.

Tc5t ligt’nis van myn’ Ddchters kwaaien;

Want ik heb deernis met haar’ pyn.

Dl Smuller.

Nu dan, Confrater Nypewyn.

Dl Nypewyn.

Confrater Smuller, ai, u lieden Zal ’t woord wel doen.

Dl SMUt'

-ocr page 59-

B L Y S P É L. nbsp;nbsp;nbsp;39

Dr. S MULLER.

’t Zal niet gcfchieden,

Confrater Nypewyn.

Dl Nypewyn.

Nöchik,

’k Zal niet ecrft fprceken, waaielik.

Dl Smuller.

Confrater Rabb’laar ....

Dl Nypewyn.

Frater Tcemer —

R Y K E R T.

Me dunkt, dit gaat hoe langs hoe vreemer!

Och, Heeren Dökters, helpt haar maar,

En laat die férmonyen daar.

Dl Smuller, met de anderen te gelyk.

Elw’Dóchters Yiekt’,naar dat wy raamen’...

Dl Nypewyn.

Ce befte raad van ons all’ t’faanien...

Dl Teemer.

Om van haar’ kwaal met onderfcheid..,

Dl Rabbelaar.

Naa dat wy alles overleid...

Rykert.

Houdt Hceren, tachtjes met malkander,

2io ’t u belieft, én de een naa de ander.

Dl Smuller.

MynHeer, wy hebben wyd, én breed Cefprooken van uw Dóchters leed.

Of ïiekte; én myne raad zou weezen,

Cewyl die voortkomt, én gereezen Is uyt verhitting van het bloednbsp;Cat gy haar daat’lyk laaten doetnbsp;Dl Nypewyn.

Cat zou ik gantfch niet approbeeren:

Het laaten zou haar kwaal vermeeren,

' erinits haar’ ziekte geenfints uit

C 4 nbsp;nbsp;nbsp;Ver-^

-ocr page 60-

40 De DOKTER tégcns DANK. Verhitting; maar verrotting fpruit.

Dies zond ik raaden tdt purgeeren,

En geeven haar tien, twaalf klifteercn.

D'. Smuller. .

Zo gy haar nu purgeeren doet,

Zyt gy haar kwyt.

D^ Nypewyn.

Och armen bloed!

Zy is om hals, doet gy haar laaten.

D^ Smuller.

Wel wat mag decze man al praatcn?

Dl Nypewyn.

Zo praat ik. En ’k zal niet ontzien Om, als ’t u lull, u ’t hoofd te biennbsp;In alle flach van weetenfchappen.

Dl Smuller.

Gedenkt u wel met al uw fnappen Aan die perfoon, die ge onlangs dcedtnbsp;Ad Patres vaaren.

Dl Nypewyn.

Gy vergeet

De Jufvrouw, die gy voor drie dagen Na de and’re waereld hebt doen draagen,nbsp;Dr. Smuller.

’k Pleb u myn’raad geopenbaard.

Dl Nypewyn.

'k Heb myn gevoelen u verklaard.

Dl Smuller.

Indien ge uw Döchter niet op héden Doet laaten, lét wél op myn’ réden,

Zo weet, dat zy llraks tiérven moet.

Dl Nypewyn.

Zo gy uw’ Dóchter laaten doet.

Zal zy geen kwartier uurs meer leeven.

V y F'


-ocr page 61-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;41

VYFDE TOONEEL.

Rtkert, Teemer, D'. Rabbelaar.

WRykert.

len dien ik hier geloof te gecven?

„ En wélk is ’t heikaamlle befluit,

„ Dat my ftaat te verkiezen uit „Twé raaden, zo zeer tégenftrydig?

Gy Heeren, ’k bid u, weeft onzydig,

En rédt me uit deez.’ verwarring: zég My eens, naar dit ftil overlég,

Wat u het raadzaamft’ dunkt te weezen,

Om myn Lufyntje te geneezen.!“

Dr. Teemer, langjaam fpreekendf.

Myn. Heer., in, voor-val-len. van. aart.

Als. dec-ze., moet. men. met. be-daard.

Vet’-ftand, én. voor-be-dach te. zin-nen.

Een. zo. ge-wig-tig. wérk. be-gin-nen;

De-wyl. een’, tout, in dit. ge-val.

Veel’, ram-pen, met. zich. llee-pen. zal.

Dt. Rabbelaar, radfpreekende.

Dat’s waar. Men moet voorzigtig weezen:

Want zwaare krankheén te geneezen,

Dat is bylo geen kinderwérk:

En, ééns gemift het réchte pérk,

Is ’t zwaar pm zulks te récht te bréngen,

En ’s lyders leeven te verléngen;

Experimentum perkulofum.

Dies moet men, want haar ziekte is zwaar,

De zaak wél overweegen, naar Behooren daar af rédeneeren,

Natuur, en aart der kranke Iceren:

De ziekte nét afleiden uit Haare oorfpronk; om zo tót befluitnbsp;Der hullcpmiddelen te komen.

C f nbsp;nbsp;nbsp;Dus

-ocr page 62-

42 De DOKTER tégens DANK. Dus werde op alles acht genomen.nbsp;Rykert.

„ De één loopt te pdft, én de adr te voet,

„ Kruipt loomer, als een’ Schildpad doet.

Dr. TeEMER.

Zo. dat. ik., om. ter. ïaak. te. blyven,

Uw. Döch-tcrs. ïiek-te. zou. be-fchry-ven Te. zyn. een. A-la-li-a, daarnbsp;Me. een. Chro-ni-cus. by. wordt, gewaa.r,nbsp;Ge-tecld. uit. zé-ke-re. ver-flym-denbsp;Be-dor-ve-ne. én. te. faam. ge-lym-denbsp;Hu-meu-ren., die. al-léngs-kens. naar.

’t Ab-do-men. fchie-ten. by. élk-aar.

D'. Raubelaar.

En naa dat deeze kwaa humeuren Aldaar vergaard zyn, zal ’t gebeuren,

33at zy bywylen door het vuur per aangeftookene natuurnbsp;Gaar zieden, waar uit deeze dampennbsp;Dan opwaarts üeigeren, én klampennbsp;Het brein met groot gewéld aan boord.

Da Teemer.

Dies. moet-men. deez’. hu-meu-ren. voort. Lc5s. maa-ken., eer. dat. zy. ver-fty-ven ,nbsp;En. uit. gc-darm-te. én. maag-krop. dryven.nbsp;En. daar. toe. zyn. Ju-lep-pen. goed,

Die. ge. in. Garft-wa-ter. mén-gen. moet.

Da Rabbelaar Daar na zo zal men het klilleeren,

Het adcrlaaten, én ’t purgeeren Ter hand flaan, dat zo meen’gc reisnbsp;Hervat zal worden, als naar cifchnbsp;Der ziekte noodig wordt bevonden.

Da Teemer.

Oii-aan-gezien. dit. al-les. konden.

Haar’, kwaaien, haar. doen. fterven.; maar.


-ocr page 63-

43

B L Y S P E L.

’t Zal. u. vcr-troof-ten. dat. gy. haar.

Het. lec-ven. naar. de. kunft. deed. dérven. Rabbelaar.

’t Is béter naar dc kunft te ftcrven,

Dan tégens régelen, én maat Te leeven in gezonde ftaat;

Gelyk gy.zélver wel kunt peinzen.

Dr. Teemer.

Dies. heb-ben. wy. u. zon-der. veinzen.

Ons. oordeel., zo dat. waar-Iyk. leit.

Gantfch. o-pen-har-tig-lyk. ge-zeid.

Rabbelaar.

En u gerain, als onzen Broeder,

Of als een kind doet aan zyn’ Moeder.

R y K E R T, tégens . T'eemer, heel langfaam. Ik. dank. u. zeer. voor. ’t. on-der-richt.

‘Tégens D^. Rabbelaar ^ heel haajiig.

En ’k blyf op ’t hoogft aan u verpligt.

B.

ESDE TOONEEL. Rvkert, Pieternél.nbsp;Rykert.

-jRuft heen, loopt faamen veur Sint Féltcn! wél, het hoofd ryd my op ftéltennbsp;an air die Dokters. Ikwordzöt,

En fta te kyken als Piet Snot.

Bén nou zo wys, als van te vooren.

Och,

Och

Och

Maar wat gekérm komt my ter oorcn! Pieternél.

öeh! men Heer, uw Ddchter! dch! Rykert.

Pieternél! wat lét’er tdch? och, war lét ’cr? dch Itiat hooren!

Fiet.

-ocr page 64-

44 Dc DOKTER tégens DANK.

PlETERNÉL.

Och had ïe fléchts de Ipraak verlooreti!

Maar zy krygt élk een oogenblik Zulke overvallen, dat ik fchriknbsp;Om ’t jou te teggen; ’t ftaat te vrceicnnbsp;Of’t ligt het moerfpul wel mogt weezcn!

Ze woelt, ze heeft geen ruft in ’t béd;

Maar vliegt ’er uit, én wil te met Haar zélf verhangen. o'f doorfteeken!

Rykert.

Och , dch! het hart fchynt my te breekcn Dat ik het hoor verhaalen fléchts!

De Koekkoek fchén die luije knechts J ’t Is ruim drie uuren, dat zy t’faamennbsp;Aleer dceze and’re Dökters kwamen.

Gegaan zyn om een vreemd Ddktoor Hier in de buurt, die, naar ik hoor.

Heel wond’re kuuren kan bedryven;

Maar ’k weet niet, waar die guits nou falyvcu! PlETERNÉL.

Geloof my. Heer, het is maar wind Met al die Ddkters: want jouw kindnbsp;Schort heel wat aars, als and’rc kranken.

Roobarbcr, Séneka, df dranken Zyn haar ondienftig; maar een frifchnbsp;Jong kaerel, die zy gunftig is.

Zou dc allerbéfte pleifter weezen,

Om zulke xiektens te geneezen.

Rykert.

Wel fiiapfter, is zy nu in ftaat Om haar te trouwen ? dat ’s een praat!

Ook wou zy niet, toen ’k een byzondcr Ryk Weênaar wift.

PlETERNÉL.

Dat is geen wondcri' , -Een vént, daar zy geen zin in het. '

Trouw

-ocr page 65-

B L Y S P E L.

Trouw haar met Sinjeur Vdlkert, ’k wéd E)at zy ’er Wél meê is te vréden.

Rykert.

Met zulk een Idskdp, zonder réden,

En zonder géld ? ze is niet veur hem. PlETERNÉL.

Maar ’t géld geeft hier ndch grooter klém. 2yn fchatryke Oom leit op het ftérvcn,

En daar moet hy al ’t goed van érven. Rykert.

Cat’s hachchelyk: want zulks hangt al Aan de uitflag, hoe die ’t maaken zal.

Cies acht ik de erf’nis, dus te komen.

Zo veel, als wind, én yd’le droomen. Maar ’t geen men heeft, dat heeft men wis .nbsp;Daar ’t krygen heel onzéker is.

PlETERNÉL.

Men Heer, wil dit van my onthouwen, Cat altyd in het liuk van trouwennbsp;’t Genoegen, zo men ’t wél bezéft,

’t Bezit van rykdom overtreft:

Altoos voor my, ’k zou, én met réden, My liever in den écht belleedennbsp;Met een, die ’k liefhad, zonder fchat,nbsp;Can met een, die ’k niet lief en had,

Al had hy honderd duizend gulden. Rykert.

Cat’s goed, dat kan ik heel wél dulden y eur JOU. Doe jy, zo jy ’t verltaat;

Maar maak van Vdlkert geen meer praat, Ndch kom myn voorneem niet beletten,nbsp;Cl ’k zal jou doen in ’t Spinhuis zetten.nbsp;PlETERNÉL.

N ’t Spinhuis zéker! Dat was mooi.

'^él hoe? ik ben geen ligte kooi.

Ry-


-ocr page 66-

46 De DOKTER tégens DANIC Rykert.

Fluks voort, pas op myn kind, loop heenen. Och, dch, me dunkt ik hoor haar lleenen!

Och Huibert! kom je ndch eens weer?

ZEVENDE TOOMEEL, Mélis, Rykert, Huibert.

O nbsp;nbsp;nbsp;Mélis.

Séllemént, wecsbly, men Heer:

Want lie wy bréngen jou dc befte Dóktoor ter waereld meê ten léftc,

Die wonderlyk op ftaende voet De doode lui weer keven doet.

Rykert.

Ja! maar waarom komt hy niet binnen ? Huibert.

Men Heer, hy is wat vreemd van linnen.

Daar ftonden and’re Dökters aan De poort, dies hy niet in wou gaan,

Om dat hy niet bekénd wil weeien.

Rykert.

Wat hoeft hy voor dit vdlk te vreeien ?

Zy gaan te rug. Hoe noemt men hem ?

Huibert.

Heer Fielcbout.

Rykert, te'gens Mélis.

Ik hoor lyn ftém;

Ga Iaat hem in.

Huibert.

Maar gy moet weeten,

Hy is fomtyds gelyk beieeten;

Zo als je uit lyn’ manier van doen,

En kleeding ftrakjes lult bevroên;

Maar zyn verftand is niet te gronden!

Zyn wéérgd wierd’er nooit gevonden!

Hy ’s kwintig ; maar een doorleerd man!

-ocr page 67-

Mélis, Rykert, Fielebout, ah een Oudwe'tfche Dokter, met een hooge fptfenbsp;hoed op. Huibert.

M nbsp;nbsp;nbsp;Mélis.

En Heer, hier koirit de Dókter an! Rykert.

Sta ruim, dat ik hem ga ontmoeten.

Myn Heer,ik kom u féeft’Iyk groeten,

En ’k bén op ’t allerhoogfl: verblyd,

Hat gy alhier gekomen zyt:

Want ïie myn Dóchter wil verfcheijen. Fielebout.

Hippocrates leid, dat wy beijen Onz’ luizen zullen dekken.

Rykert.

Wat?

Hippocratés! waar zeid hy dat ?

Fielebout.

Waar dat hy ’t zeid?

Rykert.

In wat kapittel ?

. nbsp;nbsp;nbsp;Huibert.

Men Heer, je zult door dit gekittcl I öt vraagen, maaken dat hy all’

M’n’ weetenfehap verlooch’nen zal..

. nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout.

Wat kapit. ..

Rykert.

Hou ’t my ten goeden ... Fielebout.

^‘^cn, in ’t kapittel van de hoeden, aar hy ons ’t hoedemaaken leert.

-ocr page 68-

48 Dc DOKTER tégens DANK.

Rykert,

Dewyl ’t Hippocrates begeert,

Zo doe ik ’t; maar wie komt ons ftooren?

NEGENDE TOONEEL.

PlETEKNÉL, FiELEBOÜT, RyKERT, Huibert, Mélis.

MPieternél.

En Heer, daar iyn ndch tés Ddktooren Uit ftad. Belieije, dat ik %e. itinbsp;Zal laateni*

Fielebout.

Heb je dat in ’t ^in,

Zo gaa ik daat’lyk hecnen flappen:

Want, zie, ik wil myn’ weetenfchappen,

Die ik veur my hou, als wat goeds.

Niet openbaaren aan die bloeds.

Zou ik my mengen met die gekken ?

Rykert.

Loop, Mélis, zég, dat zy vertrekken.

Maar hoe veel Ddkters hebje in ftad Dan aangefprooken ?

Huibert.

Wie zou dat Op acht, df tien naa kunnen weetennbsp;Men Heer: want jy had ons geheetennbsp;Dat wy de ruimte brdgten, diesnbsp;Zyn wy ftraks zonder tydverliesnbsp;Gegaan by die wy vinden konden,

Of welkers naamen dat wy vonden Gefchreeven aan dc deur.

TIEN'

-ocr page 69-

B L Y S P é L. nbsp;nbsp;nbsp;49

TIENDE TOONEEL.

P LEUNT JE, FiELEBOUT, TrY NT JE, M É L I S, RyKERT, PlETERNÊL, HuiBERT.nbsp;Pleuntje.

JS^EtiHeer!

Men Heer, daer zyn ’er ndch al meer) Fielebout.

Wat ? Ddktcrs ?

Pleuntje.

Ja.

Fielebout.

Ik ben verloeren!

' nbsp;nbsp;nbsp;Tryntte.

De wég die grimmelt van Döktooren...

Mélis.

En, die veur deur ftaen, willen niet Vertrekken, eer je fchyven fchict.

Rykert.

Ja wél, ja wél! het lyken droomen,

Van waar nou al die Ddkters komen.

Doopt beijegair, loopt heen, gezwind,

^n geeft ’er dit. Zég, dat myn kind Wat fluimert^ dat ik om veel zaakennbsp;Haar niet zou willen wakker maaken.

I erwylen zei jy, Pieternél,

;^‘^ns zien, df haare zwakheid wél ^ oelaaten wil haar hier te ftuuren.

Pieternél.

Denoeg; ze kan in ’t béd niet duuren;

Haar loopt het huis ftaag op, én néér.

T nbsp;nbsp;nbsp;Rykert.

Dnop, lei haar hier.

Pieternél.

ELF-

Ik zal.

-ocr page 70-

fo De DOKTER tégens DANK.

ELFDE TOONEEL. Rykert, Fieleboüt.

Ry KERT.

. Yn Heep,

Ik héb een Ddchter...

FiE LEBOUT.

Dat ’s geen wonder. Rykert.

Maar Heer , Te is onlangs heel beTonder, En op een ongeleegen’ tydnbsp;Zeer Tiek geworden.

Fieleboüt.

’k Ben verblyd,

Dat zy, tdt ligt’nis van haar Imarten,

Myn hulp begeert; ja ’k wénfch van harten Dat gy, én al uw huisgezinnbsp;Myn hulp van nooden hadden innbsp;De grootfte krankheid, om ter deegennbsp;Te kunnen toonen, hoe geneegennbsp;Ik te uwen dienft bén met myn’ kunll.nbsp;Rykert.

Ik bén u dankbaar voor die gunll.

Fieleb out.

Hoe is uw Ddchters naam ?

Rykert.

Ludna.

Fieleboüt.

Luc'ma'^. 'Horntmts latinal

Een fchoone naam, om zonder pyn

Gemédikamcntcert te zyn.

Rykert.

’k Zal eens gaan zien waar zy mag toeven; Ik kom Fraks weer^

FiE-


-ocr page 71-

L.

B L Y S P

Fielebout.

’t Zal niet behoeven:

^ Verwacht haar, én met groot plaizier Met al myn’ médeftnen hier.

Rykert.

Dat ’s goed; maar ik kan niet verzinnen VVaar dat die zyn.

Fielebout, voorhoofdwyzend*.

Die zyn daar binnen. Lufina! En uw’ naam i’

Rykert.

Myn’ naam

Is Rykert te uwen dienft.

Fielebout.

Bekwaam?

Rykert.

Geleed. . .

Fielebout;

De Dókter zonder kranken, Heer Fielebout doet u bedanken.

TWAALFDE TOONEEL.

f^iELEBouT, Rykert, Pieternél, Lusyntje.

I nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout.

S dit de zieke?

Rykert.

j nbsp;nbsp;nbsp;Oja’t, myn Heer;

/f nbsp;nbsp;nbsp;and’re kinders meer

yB haar ; dies zo ’k haar kwam te derven,

^ou iit van énk’lc hartzeer llérven. ynbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout.

moet haar wachten, zo zy kan, e derven zonder de ördre vaa

D a nbsp;nbsp;nbsp;Den


-ocr page 72-

5-2 Dc DOKTER tégcns DANK. Den Ddkter.

R Y K E R T.

Stoelen.

PlETERNÉL.

Heer, hier bennen

Al ftoelen.

Fieeebout.

Zéker, ’k moet bekennen Dat deeze patiënt ’er nietnbsp;Onfmaakelyken uit én ziet.

Men zou ’t met zulk een meisje klaaren. En wél een’ zieke bruid méé fpaaren.

Rykert.

Gy doet haar lachchen, Heer.

F lELEBOUT.

Dat ’s goed!

Wanneer een Ddkter dat maar doet.

Dat hy de zieke door zyn fpreeken Doet lachchen, dat ’s een heel goed téken!nbsp;Wel nu, wat is ’t ? Waar ben je ontftéld?nbsp;Wat voor een’ ziekte is ’t, die u kwélt?

Lus YNT JE.

Han, hi, hon, han.

Fielebout.

Wat zég je? watte? Lusyntje.

Han, hi, hon, han,

Fielebout.

Wat taal is datte? Lusyntje.

Han, hl, hon, han,

I IELEBOUT.

Wat gaat jou aan? Han, hi, hon, han, kan niet verftaan.

Dit is een witte met een zwarten,

Rr-

Wel hei, dit zyn verbruide parten!

-ocr page 73-

5-3

B L Y S P E L. Rykert.

Heer, dit ’s haar ziekte, datje ’t vat:

Ze is flom geworden zonder dat

Men de oorzaak daar van weet; dit kwellen

Heeft haare trouwdag uit doen ftellen.

F lELEBOUT.

Wel waarom dat tóch?

Rykert.

Om dat hy

Die haar zal trouwen, wil dat zy Haar’ fpraak eerft weer heeft, als voor deezen.nbsp;Fielebout.

Gantfch bloed! dat moet een gékskap weezen Die kwaad vind dat zyn vrouwtje ftom,

En zonder fpraak is. Och waarom Ben ik zo lukkig niet, dat Wobbenbsp;Die ziekte heeft, die réchte flobbe.^

’k Verzeker je, dat ik myn’ vrouw Daar nimmer van geneezen zou.

Rykert.

’k Geloof het; maar indien ’t kan weezen, Myn Heer, ai v/il myn kind geneezen.nbsp;Fielebout.

Zyt onbevreefd; maar zég, haar’ kwaal Benaauwt haar die ook ?

Rykert.

Te eenemaal. Fielebout.

Dat is zeer goed! voelt zy by vlaagen Geen pyn.^

Rykert.

Meer, als zy kan verdraagen. Fielebout.

Dat is zo veel te béter; maar

Gaat zy fomtyds, je weet wél, waar?


-ocr page 74-

5-4 De DOKTER tégcni DANK,

Rykert.

Ja.

F lELEBOUT.

Overvloedig ?

Rykert.

Ja.

F lELEBOUT,

Dat’s wys’Iyk

Gedaan; maar de afgang is die prys’lyk ? Rykert.

Dat vtreet ik niet, myn Heer: want ïict ’k Verfta my op die zaaken niet.

Fielebout, tégens Lufyntje.

Geef my nw’ hand. Ik zal ’t haaft weetcn.

’t Is aan de pols wél af te meeten,

Dat uwe Dóchter Hom is, Heer:

Zy is zo Hom, gelyk een Beer.

PlETERNÉ;..

Is ’t meug’lyk ? wat geleerder kacrcl!

Het is een man, gelyk een paerel!

Hy raadt het Ifraks.

Rykert.

Laat hem bctien.

Fielebout, heen én weêr wandelend*. Heum, heum! Wy gaauwe Ddkters ziennbsp;En kennen daat’lyk alle kwaaien.

Een lafbek zou liaan hebben maaien,

En zeggen heel verbaafd: ’t is dit,

’t Is dat; maar ik fchiet récht in ’t wit,

En zég U) dat uw Dóchter Itom is.

Rykert,

Maar zég my ééns, wat de waarom is,

En hoe dat komt.

Fielebout.

Een’ kleene zaak:

Vet'

’t Kómt dadr van daan, dat zy de fpraak

-ocr page 75-

B L Y S P E L,

Vcrloorcn heeft.

R YKERT.

Dat ’s wél, vcriooreii;

Maar ’k wou graag de oorzaak daai' vau hoorcu.

Fielebout.

Al de oudfte Dökters zeggen dat Het voorkomt door ik weet niet watnbsp;Belém’ring van de tong, geheeten...

¦ Rykert.

Maar ’k wou jouw oordeel daar van weeten.

F lELEIJOUT.

Ha! Ariftoot’les zeid daar van Fleel fraaije dingen; maar men kan...

Rykert.

’k Geloof het.

Fielebout.

’tWas een man der mannen!

Een groot man, die vyf zés paar fpannen,

Ja hoofd, cn fchouders grootcr was Als ik.

Rykert.

Hoe komt dat hier te pas ?

F I E LEBO UT.

Jk 2al ’t u zeggen, hoor: detonge Hie wordt belemmerd door de longe,

Wanneer de long, door zék’re vocht...

En decze vocht wéér door de locht Eedurven..., zekere humeurennbsp;J^fccantes ftraks de longpyp fcheuren.

En barlten doen, waar door ’t geluid... ^fccantes, Heer... Dit woord beduid...

E)nr u de meening uit te leggen... tiurnores. Heer, dat is tc zeggen...

In iet

Recant humores^ éven... als He dampen, die in iemands halsnbsp;^ erilöpt... óf liever... als bevroozen

D4

-ocr page 76-

S6 De DOKTER tégens DANK. Niet door Ae pores zyn te loozen...

Als by manier van fpreeken zyn... a propos ^ fpreek jy Latyn?

Rykert.

Neen niet met al.

Fielebout.

Verdaan, nöchfpreeken? Rykert.

Neen, niet een woord.

F lELEBOUT.

Een zeer goed téken ! Floor toe: ik zal ’t u zeggen dan.

Cabricias efi So liman,

Catülarnu's, cnr, ego, Pater.

Humores, Adolefcens, Mater',

Amares, arci, thuram, nós,

A mar ent, aims, gener, vós:

Ljl, vivo, vixi, viSiitm, vólvo,

Hac Mufa, pollex, femur, fo'lvo ,

Sedtcem eflpuëlla, flos,

JAommuttvo ego rós.

Dat is gezeid, dat deeze dampen,

Als de oorzaak van jouw Döchters rampen, quot;VVanneer die, zég ik, op een’ rynbsp;Palfeeren deur de linker zy,

Alwaar de léver is geleegen,

En eind’lyk met veel ommewégen De réchter zyde, daar het hart,

Gelyk gy weet, gevonden werd,

De maag benaaud maakt, én doet zweeten... De maag wordt in ’t Latyn geheetennbsp;Cubitus, die deur ’t zweeten beeft;

Vermits dat zy gemeenfehap heeft

Met Nafmus, dat ’s in ’t Griekfch te leggen

De harfenen, die onder leggen;

Ch-

Die de ader Cavus, in ’t Hc'breeuws

-ocr page 77-

SI

B L Y S P E L.

CuhtcHhm^ goed rond, goed Zeeuws,

In haaren wég ontmoet, én laaten De long vervuld met Omoflaaten-.

Waar door... Ik bid u, luifter toe.

Waar door die damp... ’t verhémelt moé Van fpreeken... lét op deeie réden.

Door zékere kwaadaardighéden,

De tong belét, als door een rook...

Neem acht hier op.

Rykert.

Zo doe ik ook. Fielebout.

Door zékere kwaadaardighéden Veroorzaakt door... Lét op myn réden.nbsp;Rykert,

Zo doe ik ook.

Fielebout.

Veroorzaakt door De aBivetelt der tong... ’t gehoornbsp;Belét eerft in de hollighédennbsp;Der harfenen, récht na benédennbsp;Schiet na de Nares, én van daarnbsp;Weêr opwaarts Itygen by malkaar,

Met ojfahandus, fél efi fixum,

^otartnum eji qutpfa frixu'/n.

Dit gt;s , naar myn oordeel, de oorzaak van Jouw Dochters Itomheid.

Rykert.

Ja, dat kan

Wel wéezen; maar daar ’s onder allen Een ding, dat my niet heeft gevallen:

Dat ’s, daar gy van de léver, én

Van ’t hart fpraakt: zie, myn Heer, al bén

Ik juift geen Dokter, dunkt me , op ’t kwaadfte

Genomen, dat jy die niet plaatlle

Het

^o als die in der daad zyn: want

Dy

-ocr page 78-

fS De DOKTER tégens DANK. Het hart pleeg aan de linkerhand,

De lever, zo ’k héb hooren zeggen,

Stalg aan de rechter zy te leggen.

F I E L E B o U T.

D.at was v^r deezen zo wel; maar Wy hebben dat fints altegadrnbsp;Veranderd, én hetonderlt’bovennbsp;Gekeerd, zoudt gy dat wel gelooven,^

R YK ERT.

Zo leit het hart nou, naar ik hoor.

Hier in de réchter zy, Ddktoor?

Fielebout.

Hoe anders ?

R Y K E R T.

O! ’k liad van myn leeven Dat niet gehoord! Wilt my vergeevennbsp;De onweetendheid...

Fielebout.

Ai, niet een brui!

’t Is juift niet noodig, datjy lui Zo hoog geleerd bent, als Ddktoorcn.

R YK E R T.

Zo is ’t; maar om geen tyd verlooren Te laaten gaan, myn Heer, wat vindtnbsp;Gy voor de ziekte van myn kindnbsp;Gerain te doen?

Fielebout.

Heelt zy voor deezen

’t Gefchreeven fchritt wel kunnen leezcn? Rykert.

Dat heeft zy op haar duim, het Franfch En Duitich al éven goed bykans.

Fielebout, ^aar een briefgeevende^ Daat my begaan. Daar zoete meisje,

Hees, zo jc kunt, dit fchrift een reisje.

té-


-ocr page 79-

f9

B L Y S P E L.

fjgem Rykert^ hem ter zydea trekkende. ’t Is een remedie, die in ’t kórtnbsp;Haar helpen zal aan ’t geen haar fchort,

'Zo zy ze vólgt. Wél nu hoe gaat’et?

Hebt gy de zin gevat? Hoe üaat ’et U aan? Iprcek op.

R YKE RT.

Maar Heer, ze is dom. F lELEBOUT.

'tls waar; maar ’k dócht ’er niet meer om. Zoudt gy van die Aptékers pillen ?

En droges'wél inneemen willen?

2y knikt heel blydelyk van ja.

E)ies is myn’ raad dat gy haar dra Na ’t béd toezéndt, én zonder toevennbsp;Een pintje Spaanfche fék doet proeven;

En vindt ze’^r fmaak in, geef haar dan Nóch onbefchroomd twé ming’len van,nbsp;Met anderhalf pond nieuwe vygen,

Of makarons, kunt gy ze krygen,

Om in de wyn te wecken, óf Nieuwbakken wittebrood, heel grófnbsp;Gebuild, én hart gerooft van buiten.

Om mpê te foppen.

Rykert,

Wat viertuitcn

Heeft dat, myn Heer? Waar toe zal’t zyn? Fjelebout.

Weet gy niet, dat ’er in de wyn, in het brood een’ fimpatie,

Of een verborgen’ kracht lleekt, die je ~oet fpreeken eer je ’t dénkt. Men zietnbsp;Het ommers, als een Perrekiet,

Of Papegaai daar van komt te eeten,

Hat zy dan ftraks te klappen weeten,

Dat

En fpreeken leeren.

-ocr page 80-

6o De DOKTER tégens DANK. Rykert.

Dat is waar!

Kom, Pieternél, kom, maak het klaar. Tap wyn, haal brood, én doe het braaden,nbsp;Gelyk de Dökter heeft geraaden.

Fielebout.

Ik kom hier te avond, öf ligt eér.

Zo ’k kan, met myn Aptéker wéér;

Om dan te ïien, hoe zy zal vaaren.

En hoe wy ’t vorder zullen klaaren.

R Y K E R T, hem een fiukgéldgeevende, Myn Heer...

Fielebout, het géld eerjl weigerende ; én daar naa, met een ftaatig aangezigtnbsp;üanneemende.

Ik loof niet datje ’t mient! Héb dank; maar ’t was ndch onverdiend.

Rinde van het T’wéde Bedryf.

DER-


-ocr page 81-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;6i

DERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL.

VdLKERT, als een Aptéker', FlELEBOUT, als een Dokter gekleed.

M nbsp;nbsp;nbsp;VdLKERT.

E dunkt, dat ik in deczc kleêren Wel voor Aptéker kan pafleeren:

Want nademaal haar vader my Heel weinig heeft gezien, zal hynbsp;Me, aldus verkleed van tdp tdt teenen,

2o ligt niet kennen, zou ik meenen.

FiELEB OUT.

Hat ’s buiten twyffel, én gevaar.

VdLKERT.

Ik wénfchte alleen’lyk, dat ik maar Een woord vyf zés Latyn’ kolt fpreeken;

Op dat myn’ réd’nen wat geleeken Naar die van een geletterd man.

F'ielebout.

Ai lieve, fleur jou daar niet an.

Jouw zwarte pruik, én decze kleêren Hoen jou genoegfaam transfdrmeeren,

Om van haar vader niet bekend Te worden; want deuze ouwe véntnbsp;Is vry flikziende, én meid, én Juffernbsp;Ayn op JOUW zy, zo dat dien fulférnbsp;Niet op jou dénkt, dat is gewis.

^preek maar zo min, als ’t meug’Iyk is.

En dfhy fchoon met jou wou fpreeken, j^al ik zyn voorneem daat’lyk brecken.

Wég, wég met dat Latyn. Ik kén Maar weinig woorden, én ik bénnbsp;¦Oöktoor geworden zonder vraagen,

.Ta

-ocr page 82-

62 Dc DOKTER tégcns DAMK,

Ta tégen wil én dank, deur flagen. Waarom zou jy, die willig bént.

Al fchoon jy geen Latyn en ként Als and’ren, niet voor een Aptékernbsp;Paflèeren? O! ’tgaatvaft, én zékernbsp;Heer Völkert, die maar kaek’leiï kasnbsp;Is by ’t kanaalje een tréPlyk man;

En daarom heb ik veur genomen,

Nu ik de tytel heb bekomen Van Dökter, hoe het ook beflaat,

My zélf teliouden in dien ftaat,

‘Een kóften van die my doen haaien, Wanneer zy my maar wel betaalen.nbsp;ja ’k hou my by dat ambacht; wantnbsp;Geen béter is ’er in het land.

Doe wél, doe kwaalyk, altyd fpétie In manibüs, én met difcretie.

’t Bedurven wérk komt nimmermeer Töt onzen lafte: vat je ’t, Heer ?

Een Schoenmink kan geen leer verfnyen^ Of hy moet zélf de fchaade lyen;

Maar fiiyen wy breê riemen uit

Een aarmans leer, ’t kdft ons geen duit.

Al bréngen wy de ménfchen zuiver Om ’t léven, ’t kdft ons niel*-een’ Huiver.nbsp;De fouten die wy lui begaan.

Daar zyn de zieken fchuldlg aan;

Zy deeden niet als wy gebooden.

En ’t béft van Slle is, dat de dooden Zeer eerelyke lieden zyn.

Nooit zeggen ze: Ik fturf door fenyn, Ofmifverftand van zulken Ddkter,

Ndch klaagen over hem.

VdLKERT.

Je jdkt ’er

T WE-

De hélft niet aan.

-ocr page 83-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;63

TWEDE TOONEEL.

PlETERNÉL, FiELEBOUT, V(5lkERT.

PiETERNÉL, na binnen tégcns Lufyntje.

quot;V^Erlaatje op myn.

)i Ik loof waarachtig dat xe ’t xyn!

Maar, maar Heer Vdlkert' ’t lyken droomen!

Hoe ben jy lui hier ingekomen ?

VóLKERT.

Wy vonden by geluk de boer ¦^o aan de poort...

PIE T E R N É t.

De Drommel voer Je wég! daar komt...

FielehoüT, tegens Vólken^

^ nbsp;nbsp;nbsp;Wees niet verlccgen;

Maar zét je fchrap. Ik gaa hem tégen.

DERDE TOONEEL. Rykert, Fielebout, Völkertnbsp;R VKERT.

Ebt gy hier lang geftaan, myn Heer?

p nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout.

‘^cn weinigje.

Rykert.

Dat moeit my zeer, 15,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Fielebout-

^'yf Héchts gedékt, a!s ik.

Rykert.

Fif-


-ocr page 84-

64 üe DOKTER tégens DANK.

F lELEBOUT.

Hoe vaart de iieke?

Rykert.

Och! och! veel flimmer,

Sints dat ^e ’t drankje binnen heeft.

Fielebout.

Zo veel te béter; want dat geeft Te kennen, dat het wérkt; een tékennbsp;Dat...

R YKERT.

Maar zy blyft ’er fchier in fteeken!

F IELEBOUT.

Zyt niet bevreefd, ’k bréng hier een man

Die dat heel wél beletten kan

Met een’ remédie, die doet groeijen,

En ’t vdlk doet in gezondheid bloeijen,

Rykert.

Wie is het?

Fielebout, wyzende, dat het een Apte'ker it. ’t Is hy, die...

Rykert.

’k Verfta ’t.

F IELEBOUT.

Uw Dóchter zal haar door zyn’ praat,

En raad, én daad heel wél bevoelen;

Maar om haar lichchaam te verkoelen Van air de brand, die binnen heerfcht,

Zal ’t noodig zyn, dat zy voor eerft Zich door den hóf wat gaa vertreeden..

Rykert.

Een ziek ménfch in de lucht ?

Fielebout.

Met réden!

Het is eenc and’re krankheid, als Gemeine ziekte. Ze is om halsnbsp;Verzuimt men ’t. ’k wil geen tégenfprceken,

-ocr page 85-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;ér

Of ik laat al myn’ kuuren fteekcn.

Is zy te béd?

Rykert.

Neen, ze is gekleed,

Als flus, Heer, zo ’k niet béter weet.

Fielebout.

Zeer goed, dat zal het wérk doen fpoeden. Rykert.

I)ie réden kan ik niet bevroeden.

F lELEBOUT.

Dat’s ook niet noodig, doe haar hier Sléchts komen, gy zult zyn’ maniernbsp;Van jonge Dóchters te kureerennbsp;Zo daat’lyk experiménteeren;

Maar haaft u, eer’t verllimmcrt.

Rykert.

Wél,

’k Zal haar doen komen. Pieternél,

Kom met Lufyntje ftraks hier buiten.

En fammel niet. Maar hoe kan ’t fluiten ^at de open’ lucht haar béter isnbsp;t^an ’t béd?

Fielebout.

Dat ’s een gelieimenis Oie ik jou niet heel wel kan zeggen,

En nóchtans zeer klaar uit zal leggen.

Ow’ Dóchter is van die natuur,

^at zy foniwylen brandt als vuur,

^oor air haar’ léden, daar te vooren Eient opgelét door ons Dóktooren;

Voornaam’lyk by een maagd, óf vrouw, f Wélk zo benaauwt, als óf men wounbsp;.y,an ’t leeven fcheijen, én beflootennbsp;^ e weezen is dien angfl: vergrootennbsp;Meer als de hélft, waar door wy vaaknbsp;^ Gebruik verliezen van de fpraak r

E nbsp;nbsp;nbsp;Dus

-ocr page 86-

66 De DOKTER tégens DANK.

Dus is de lucht, haar veel bekwaamer Myn Heer, als een’ bellooten’ kamer;

Maar als men zich wat aamtógt geeft,

En maar een uur gewandeld heeft Met iemand, die door in te préntennbsp;De lult van zyn’ medikaméntennbsp;Heeft in den Patiënt verwékt.

Dan llraks na béd, én toegedékt

Heel warm, töt dat men raakt aan ’t zweeten;

En van het zweeten fluks aan ’t eeten.

VIERDE TOONEEL.

Rykert, Fielebout, Lusyntje, VÓLKERT, PlETERNÉL.

D nbsp;nbsp;nbsp;Rykert.

Aar komt het fchaap.

F lELEBOUT.

Onnozel kind!

Gaa voel eens hoe zy haar bevindt,

Heer Apotéker, aan het kloppen Van haare pols; df haar het koppennbsp;Of floppen, df lakfeeren zalnbsp;Geneezen van haar ongeval.

T'égens Rykert, hem ter zyden trekkende.

Laat hem begaan, hy zal ’t wel maaken.

Een van de wonderlykfle zaaken Van al de kwéflie, die ooit rees,

Is onder ons Ddktooren, deez:

( Hoewel het éene ndch niet klaarder Als ’t ander blykt.) df vrouwen zwaarder,

Dan mannen te geneezen zyn.^*

Ik bid u luiflcr ééns, ’t is fyn.

En zeer fubtiel. De één alfirmeert het.

En de ander wéderom negeert het.

Dat ’s in uw taal te zeggen: de éen

-ocr page 87-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;67

Zeid ja, én de ander zeid wéér neen;

Maar ik zeg ja, én neen te faamen,

En die ’t wél vat, die zal ’er amen Opzeggen: want de kwaliteitnbsp;Van zékere hoedaanigheidnbsp;Der vrouwen doet zeer veel’ vapeurcn,

En veel bedorven’ kwaa humeuren Ontfteeken in feminibus,

Aan de ééne zo, aan de and’re duS:

Want alle dampen door opake Verdurvenhéden een’ kloakenbsp;Rioel, öf vullisvat in ’t lyfnbsp;Verwekken. Ik fpreek van een wyf.

Niet van een man; doordien de wyven Geneegen zyn wat meer te kyvennbsp;Als wylui mannen; wyl élk dingnbsp;Meelt dependeert van de ommekringnbsp;En loop van Zon, én Maan, én Starren.

Hoor toe; je moeit me niet verwarren:

Ik zég, de konltéllalie doet Hoor de influéntie kwaad, óf goed,

Naar dat defchuinheid van de Itraalcn Of krom, öfplat, df lynrécht daalen:

En ’t Perpendikulaar, dat van He Obliequieteit. . . ’k fpreek van de man,

Hat gy het wél verltaat. De vrouwen Haar moet gy dit wél van onthouwen,

Hat ze achter veur, als korter zyn,

Ee weeten, als zy zyn vol pyn,

Hoodziek, óf op het uiterft’ zwanger;

Haar mannen achter veur, als langer Bevonden worden; dus gefchiedt...

Lusyntje.

k Wil van myn opzet ganfchlyk niet Veranderen, neen, neen.

E z nbsp;nbsp;nbsp;Ry-

-ocr page 88-

68 Dc DOKTER tégens DANK, Rïkert.

O wonder

Ta wonder aller wond’ren, onder be Ddktcrs! Och myn’ Döchter heeftnbsp;•De fpraak wcêr! Op de waereld leeftnbsp;Geen Dökter, die ’t by u mag haaien!

Hoe zal ik u dien dienft betaalen ?

FiELEBOUT, zyn aangezigt afvryvtnde. Ja wél, die zieke heeft me al vrynbsp;Wat zweet geköll!

Rykert.

Wel, weeten wy

Dat niet?

Fieleb out.

Men éftimeert dat zéldcn. Rykert.

Neen, ’k zal ’t u rykelyk vergélden.

Lusynt JE.

Ja Vader, ’k was ndch daat’lyk ftom,

En nu heb ik de fpraak wéêrom;

Maar ’t is alleen, om u te zeggen Dat gy my niemand toe moet leggennbsp;Tot man, als Vdlkert; én dat iknbsp;Min voor den Droes, als Lubbert fchrik;nbsp;En dat ik nooit met hem zal trouwen.

Rykert.

Maar ...

Lusyntje.

Niemand zal my tégenhouwen. Rykert.

Zo ...

Lusynt je.

Al maar wind, praatje anders. Rykert.

Hoe! ...

Ry-

Lusynt JE.

Ndch béê, ndch dreigen doet’er toe.

-ocr page 89-

B L Y S P Rykert.


L.


¦óp


Ik.

LUSYNX JE.

Zie, je lult me niet bepraaten. Rykert.

Maar ...

Lusynt JE.

Vader, ’c zal töch al niet baatcn. Ndch vaderlyk ontzag, ndch magt.nbsp;o Rykert.

Ik héb . ..

Lusynt JE.

Vergeefs, al wat je tracht. Rykert.

Dat

Lusyntje.

‘k Zal die dwinglandy niet lycn. Rykert.

Is.


Lusyntje.

’k Zal eer in een Kloofter tycn,

Als trouwen één’, die ’k niet bemin.

Rykert.

’kZég...

Lusyntje.

’k Stél het tdch niet uit myn zin. Rykert.

Maar . . .

Lusyntje.

Al vergeefs. Ik wil myne ooren Daar niet aan leenen: ’t is verloorennbsp;Al wat je zégt; al watje doetnbsp;Is wind: ’t ftryd tégens myn gemoednbsp;Met zulk een Baviaan te leeven:

Als

Ik wil me aan niemand anders geevgn E 3

-ocr page 90-

70 De DOKTER tégens DANK,

Als Völkert. Daar méc is het uit.

Rykert.

Wat al getier! wat al geluid ?

’t Is, öt ze dol is, én bezeten!

Myn Heer, zoudt gy geen middel weetcn Om haar wéér ftom te maaken?

Fielebout.

Neen,

Dat ’s my onmoog’lyk; maar al ’t geen Ik tot uw’ dicnft in deeze zaaken ,

Kan doen, zou zyn u doof te maaken.

Rykert.

Ik dank u. Meent gy dan . . .

Lusyntte.

Gy zult

Met al uw’ réd’nen myn geduld Sléchts térgen, én my nooit bepraaten.nbsp;Rykert.

’k Zég, datje Vdlkert zult verlaaten,

En Lubbert trouwen.

Lusyntje.

’k Zou de Dood

Eer trouwen, dan dien Haanepoot. Fielebout.

Myn Heer, laat ik, naar myn begecren, Dit wérk ééns médikamenteeren.

Het is een’ nieuwe kwaal, die haar Schort in de harlTenen, én daarnbsp;Ik raad toe weet.

Rykert.

Zou ’t moog’lyk weezen Die harflènziekte te geneczen?

Fielebout.

’t Moet

O ja, Iaat my begaan, ’k weet raad Voor alles, ’k Zal het aan myn maatnbsp;De Aptéker grondelyk beduijen,

-ocr page 91-

B L Y S P E L.

’t Moet zyn door hulp van zyne kruijen.

Een woord. Gy ziet, de groote trék Die ’t meisje toont töt zék’ren géknbsp;Die Vdlkert heet, is vry wat tégennbsp;Des Vaders zin; dies dient men wégennbsp;Van nood, én kortheid in te flaan.

Kom, laat geen tyd verloeren gaan:

Want door T verbitt’ren der humeuren,

Verfta my wél, kon ’t ligt gebeuren Dat uitftél haar verarg’ren mogt;

Dies vind ik, naa my wél beddcht Te hebben, geen remédie béternbsp;Als ’t Vlugtica^ gy weet ’ernbsp;De wond’re wérking van; kort om,

Twé onfen Matrimonium

Met één loot Wip, twé dragmen Rifpa^

Naar de ordonnantie van Agrippa.

Maar ’t zal hoognoodig zyn dat zy Met u wat wandelt, op dat gynbsp;Haar onder ’t praaten, én geleijennbsp;l'o't in te neemen moogt bereijen;

Terwyl dat ik de vader hier Wat onderhou. Avéc un zwier,

Allons, fa, fa, koerazie, vaardig.

Fluks töt de midd’len, kunllig, aardig.

VYFDE TOONEEL.

Rykert, Fielebout.

Rykert.

Aar, wat zyn dat voorDroogen, Heer, Die gy daar noemt? ’k héb nirameriTieernbsp;Van diergelyke hooren fpreeken.

Fielebout.

’t_Zyn kruijen, die men in gebréken,

Al-

\ an dringende uoodzaak’lykhcid

E 4

-ocr page 92-

^2, De DOKTER tcgens DANK,

Ailcen gebruikt, én toebereidt.

Rykert.

Ha, Ha ! Maar heb je van je dagen Wel meer gehoord van zulke vlaagennbsp;En ongerégeldhédcn?

Fielebout.

Daar,

Of daar omtrént; fomtyds wél.

Rykert.

Maar

’t Is ongeloof’lyk, hoe haar’ zinnen Om doezen V ölkert te beminnennbsp;Geduurig fpeclen.

Fielebout.

’t Is zo. ’t Bloed Van zulke jonge kleuters doetnbsp;Een’ wond’re kracht op haar’ komplékfie,

(jk bid u, neem hier op reflekfie.)

Wanneer ’t op minn’lyke oogen wérkt. Rykert.

*k Had naauw’lyks in myn kind gemérkt Die zotte liefde, óf onverdrootennbsp;Héb ik haar daat’lyk opgellootcnnbsp;Gehouden.

Fielebout.

Dat ’s heel wél gedaan, Rykert.

En hem belét na haar te Haan.

Fielebout.

Heel goed!

Rykert.

Zo’t niet door my gefleurd was, Wie Weet wat dat’er ligt gebeurd was ?nbsp;Fielebout.

Pat ’$ waar.

Rt.


-ocr page 93-

73

B L Y S P E L,

Rykert.

2y had ligt met hem deur Getrokken; maar ik was ’er veur.

Fielebout.

Gy Ipreekt teer wyf’lyk.

Rykert.

’k Ben ’erachtor

Gekomen, dat hy ménig wachter Rondom ons huis gehouden heeft,

Om haar te fpreeken.

Fielebout.

Onbeleefd

Van hem gedaan!

Rykert.

Ik brdgt haar buiten Sléchts om die oorzaak.

Fielebout.

Wélke guiten! Rykert.

Hy doet vergeeffche moeiten.

Fielebout.

Wis!

Rykert.

Zo Rykert anders Rykert is,

Verhoop ik, zal ik wel beletten Dat hy geen voet in huis zal zetten,.

Of haar eens zien.

Fielebout.

Jy bent bylo

Geen fléchthoofd, om jou van hem Te laaten foppen ...nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

I

ZES-


-ocr page 94-

y4 De DOKTER tégcns DANK.

ZESDE TOONEEL.

Mélis, Rykert, Fielebout.

S Mélis.

Eldreweeken

Men Heer, je bént to uitgeftreekei^!

Rykert.

Wat is’er gaans?

Mélis.

Jouw Dóchter is Mit Vólkert deur! En deuze Pis-Bekyker heit die fchoone kuurennbsp;In ’t wérk eftéld.

Rykert,

Hy zal ’t bezuuren!

Maar hoe komt Vdikcrt by myn kind?

Mélis.

Het is die zélfde kwant, die in ’t Aptékers kleed jouw Dóchters kwaaiennbsp;Zou hélpen.

Rykert.

Heintje moet hem haaien!

Ganfch kracht! zo liftig, én zo valfch Een ménfch te bréngen om den hals!

Mélis.

Ik zou hum wél ter deeg doen üralFen. Rykert.

Ja, Mélis, ’k zal daar raad in fchaffeh.

Bewaar jy Dókter Fielebout,

Terwyl ik iemand om den Schout Gi zénden, om hen naa te loopen.

-ocr page 95-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;7f

ZEVENDE TOONEEL. Mélis, Fielebout.

I nbsp;nbsp;nbsp;Mélis.

K wéd hy zél jou op doen knoopen,

Dóktoor.

Fielebout.

Och, öch! dat vrees ik méé!

Maar dat je my de vriendfchap déê,

En me uit liet, ’k zou je wat verééren.

Mélis.

Wel wat.?

Fielebout.

Een zal^e om meê te fmeercn,

Dat, dfmen jou eens hangen wou,

Jy deur de flrdp heen vallen zou,

Als ’t nood déê.

Mélis.

Wees dan niet verlecgen;

Maar fmeer jou mit jouw zalf ter deegen. Fielebout.

Had ik die hier; maar ’t is verbruid,

Ze is t’huis. Ai, laat me maar eens uit,

Ik zei ze heen, én wcêr gaan haaien.

Mélis.

Om myn ’t gelag te doen betaalen Veur jou, as je after bleeft. Zo géknbsp;Is Mélis niet.

ACHTSTE TOONEEL.

Rykert, Piet, Krélis , Klaas, Hein, Symen, Fielebout, Huibert, Mélis.nbsp;R YKERT.

Doe

Oe op het hék,

-ocr page 96-

76 De DOKTER tégcns DANK. Doe op, doe op; meent hy ’t teontllippen?nbsp;(icen nood, wy zullen hem wel knippen.nbsp;Neem jy het veugelroer, gezwind;nbsp;jy elk een fpar; maar myd myn kind;nbsp;i'art op als mannen; wakker, Mélis,

Met Hein, én Piet?

JCom liier; jy Huibert daar; waar 's Krélis En Symen ? waar blyft onze Klaas

Piet.

Hier zyn wc al, Bat». Rïkert.

Hier Krélis.


Krélis.

’k Zél hem wél bezetten.

Klaas.

En ik hem ’t vlugten wél beletten.

H EI -V.

Ik ook, zo ’k anders Hein bin.

Rykert.

Piet,

Kom jy hier met jouw roer; maar fchiet Niet toe, eer ’t jou belaft wordt. Symen .. ,

Symen.

Al rcé man.

Rykert.

Korn, én ftaa hier by men.

Hein, met jouw vörk, gaa ginder ftaan.

Daar komt hy.

N E G E ND E TOONEEL.

Vólkert, Rykert, Lusyntje, Fiele^ ïïOUT , Notaris Klérken, Piet, Krélis,nbsp;Klaas,Hein,Symen,Huibert,Mélis.

VdLKERT.

•Eer, wat vangt gyaan?

Ry-

-ocr page 97-

B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;77

Rykert.

Schélm, kom je met een’ blooten dégca,

In myn gezigt?,

VÖLKERT.

Wees niet vcrieegen;

Myn’ mcening is geenfints gewéld Te pleegen; ’k bid zyt niet ontftéUnbsp;Dat gy dit houwertje uit de fchcedenbsp;Getrokken ziet, was om daar médenbsp;Deez’ boeren te beletten datnbsp;Ik niet van hén wierd aangevat.

Nu fteek ik ’t op, én zal u zeggen Op wélk een grond de zaaken leggen.

Myn Heer, zo als ik was gezind Te vlieden met uw eenig kind,

Zo komen my, juift onderwégen,

Deez’ Klérken van Sleur Slik-op tégen ^

Door wélkers lafl my word gezeid Hoe ’t Everd-oom heeft afgeleid,

En dat ik, zo gy zélf kunt leczen,

Zyne eenigfte Erfgenaam moet wcezen.

TIENDE én LAATSTE TOONEEL,

PIE T E R N É L, Rykert, V c5 l k e r t , L u-SYRTJE, FiELEBOUT.

MP I e T E R N i I..

Yn Heer daar is een brief.

Rykert.

^’an wien ? PlETERNÉL.

De brénger zeid, je zult het zien;

En datje hem het pórt moet langen.

Rykert, naadathyde briefgeoopcudljitefi.

Dat hy met Lubbert zich laat handen!

Pilgt;

-ocr page 98-

78 De DOKTER tégens DANK.

PlETERNÉL.

Dan zit tdt onzent nöch een vrouw Die graag Heer Vdlkert fpreeken wou. .

VdLKERT.

Hoe heet ze?

PlETERNÉL.

Wobbe; én naar heurZeggen, Heeft zy uw’ Oom op ftro zien leggen.

V nbsp;nbsp;nbsp;dLKERT.

Zo gy ndch twyffelt Heer, lees vry Dit Teftament.

Rykert.

Kom, geef het my.

Laat zien; ’t is waar, wy hebben héden Den tienden, dat ’s geen maand geléden.nbsp;Dat jy een eerlyk Jongman béntnbsp;Heer Vdlkert tuigt dit Teftamént.

Ik ken de hand van den Notaris,

En deez’ getuigen dat het waar is.

V nbsp;nbsp;nbsp;dLKERT.

Mag ik dan hoopen op uw kind?

Rykert.

Ja tóch; dewyl zy u bemind:

Uw deugden én perfoon vereeren My, én myn’Ddchter, uw begeereanbsp;Sta ik met alle blydfchap toe

Lus YNT JE.

Ik dank u zeer Papaatje.

Fieleboüt.

Hoe!

Is ’t klaar?

Vólkert.

Ja tdch.

Fielebout.

Zal

Wat vreemder dingen! En kom ik zo dien dans te ontfpringen?

-ocr page 99-

79

B L Y S P É L.

Zal ik niet hangen?

VdLKERT.

Neen, oneen;

Gy hebt geen nood.

Fieleboüt.

’t Mag dan wel heen. Dc5ktoor?GéId toe? Ganuch felleweeken!nbsp;En niet een hand aan ’t wérk te fteeken?nbsp;Dat Wobbe nou, met meer ontzag,

Haar man bejeeg’ne als ze éértyds plag.

Ik ben nu töt een’ Haat verheeven Daar ik voortaan in meen te leeven;

En die een Ddkter toornig maakt Weet weinig wat gevaar hem naakt.

Erode Kiaa het Derde én Laatjle Bedryf.

-ocr page 100- -ocr page 101- -ocr page 102- -ocr page 103- -ocr page 104-