Bij de uitgevers dezes is mede verschenen;
^DW. j^OOZE,
Ingen. ƒ 3.—, geb. ƒ 3.65.
STARVATION, WOMEN RIGHTS, HUWBARE DOCHTERS, ROBBERY SWINDLER amp; C»., EMILY.
Ingenaaid f 3.-
Deze twee werken zijn de eenige uitgegevenen van den talentvollen schrijver, die ons op zoo jeugdigen leeftijdnbsp;', ontviel.
BLOEMLEZING UIT DEN AMSTEB.DAMSCHEN STUDENTEN-ALMANAK 1832—1881.
Ingen. / 3.60, geb. / 4.30.
Prof. J. VERDAM, TECEOPHILUS, / 1.90.
ALBUM ACADEMICUM VAN AMSTEBDAM.
Ingen. ƒ 4.50, geb. ƒ 5.50.
-ocr page 5- -ocr page 6-MAKAT.
BANTON.
BARBAROUX.
ROBESPIERRE.
LOUVET.
PETION.
BUZOT.
EEN OUDE HEER.
EEN MESSENMAKER.
EEN CIPIER.
EEN CONCIERGE.
EERSTE BÜRGER.
TWEEDE
DERDE
VIERDE
CHARLOTTE CORDAV.
MEVRODW DE BRETTEVILLE.
ALBERTINB MARAT.
EEN JONGE VROUW.
EEN OUDE DAME.
EEN ANDERE OUDE DAME.
Martha, dienstmaagd van Mevr. de Bretteville.
een klein meisje.
Heeren en Dames, Landlieden, Girondijnen, Generaal Wimpfen, La.ueent Bosse de knecht van Marat, Officieren, Burgers, Burgeressen, Vrouwennbsp;uit het volk. Kinderen, Drukkersgezellen, Dnxkkers, Krantenom-brengers. Gendarmes.
-ocr page 7-EEBSTE BEDBIJE.
Ben landsehap bij Caen. Ben weiland aan den weg.
I.
'Chaelotte Cokday, met een hoek in de hand. Maaiers en hooisters.
Charlotte Corday, tot een maaier.
Wat staan zij overrijk de velden en de vruchten!
Wij krijgen heel wat hooi, en als de najaarsluchten Ons regen brengen, geeft de boomgaard ook nog goed.
’k Denk, cider krijgen wij dit jaar in overvloed.
— Tot morgen nu —
{Tot de andere maaiers.)
Genoeg! gij zult wel moede wezen. Vaartwel, en is de zon op nieuw ter kim verrezen,
Dan gaan wij voort. — Gegroet gij vrouwen, al te gaar! Zoodra de morgen rijst, zie ik u weer, niet waar?
II.
Charlotte alleen.
Wat heerlijke avond! Neen, nooit zag 'k de zon zóó dalen! Het liefelijkst azuur versmelt in purpren stralen!
’t Was heet van daag, maar nu, hoe frisch is de natuur,
Hoe zielverheffend kalm dit rustig avonduur!
Men ziet, men voelt, men ruikt, men ademt zaligheden;
-ocr page 8-é
De Zéfir fluistert ons in ’t oor haar lied van vrede.
Bij zulk een avondstond wordt alles poëzie,
De hymnes smelten saam in zoete harmonie.....
O droomen vol genot .... de geest reist met de zonne Ver naar het hemelsche, van al dat schoon de bronne ....nbsp;Ach, wanneer toch, wanneer wordt alles in mij klaar ?
Is al wat vaak me ontstelt óf zinsbedrog óf waar?
Moet ik, wie meldt het mij, het heerlijk leven spillen
In zoete ledigheid? Mag ik den dorst niet stillen
Die ’t binnenst mij verschroeit, den dorst naar eedle daan?
Is wat mijn hart mij zegt, dan niets als ijdle waan?
{Zij zet zich op een hemeltje en beziet kaar boek.)
En gij, mijn medgezel, gij dichter naar mijn harte:
Jean Jacques, ja gij, niet waar, gij kendet ook die smarte, Dien diepen weemoed, toch zoo heerlijk, smeltend zoet.
Die, waar natuur ons treft, de tranen vloeien doet?
Gij meester, gij alleen begreept Gods meesterstukken.
Gij zaagt in vrijheid rond, wist vrij u uit te drukken.
Alleen de vrije mensch begrijpt Gods majesteit!
Oneindig is het veld der onafhanklijkheid.
Slechts wie de dienstbaarheid verfoeit kan eenzaam leven En aan zijn kalm bestaan een hoogre wijding geven.
III.
Charlotte, Bakbaboux, Louvet, Péiion, Buzot, {de heeren komen ter rechter zijde op.)
Louvet.
Wij liepen reeds zoo lang. In deez’ nabijheid is ’t.
Of Wel wij hebben ons in ’t rechte pad vergist.
Baebakoux.
Die jonge dame ginds zal ik het maar eens vragen.
{Tot Charlotte.)
Mevrouw, is dat de weg naar Caen, daar langs die hagen ?
-ocr page 9-Chabloite ópstaande.
Dat ’s de gemeenteweg, maar ’t is de kortste niet;
Een pad gaat door het veld dat gij ginds voor u ziet.
Eerst houdt gij de chaussée, mij dunkt tot bij die boeren; Daar vindt ge ’t voetpad links, dat u naar Caen zal voeren.
LonvET lot de Girondijnen.
Wat zegt gij van den gids! .. . ’k Wil wedden, Pétion,
Hij eindigt niet zoo ras ’t gesprek dat hij begon.
Baebaboux.
Mevrouw! ’k zou nog zoo gaarne ’t een en ander weten.
In Normandije mag men ons wel vreemden heeten.
Wij zijn reeds lang op weg en de avondstond genaakt.
Toch heeft men ons gezegd, misschien ons wijs gemaakt,
Dat vóór zonsondergang wij Caen bereiken zouên.
Chabloite.
Dat zal wel gaan. Gij ziet al spoedig de gebouwen,
Zijt gij maar eerst die laan van linden ginds voorbij.
Baebaeotjx.
Heb hartlijk dank, mevrouw!
(.Tot de heeren.)
Wat zoete melodij,
Nu ’t ons, nadat zooveel het oorvlies deed verscheuren Door ’t woeste straatrumoer, weer eindlijk mag gebeuren,nbsp;Dat men een lief geluid van dameslippen hoort.
Dat wekt den bannling op.
-ocr page 10-Chamotte.
Vóór gij vertrekt, een woord, Als ’t wezen mag. Zijt gij dan werklijk bannelingen?
Men ziet er hier zoo veel. Nu, binnen deze kringen Zijn zij nog veilig. Geen is hier nog aangeklaagd,
Weest dus niet ongerust. Zijt ge uit Parijs verjaagd?
Babbarohx.
Zoo is ’t mevrouw.
Chamotte.
Men zegt, maar de een spreekt de ander tegen. Dat daar weêr de oproerleus gehoord wordt allerwegen.
Is ’t waar?
Basbaboux.
’t Was gister zoo, maar nu weêr stil.
Chamotte.
Zeg meer.
Want och, wij weten niets.
Babbaboux.
Marat is opperheer!
Chabloiie.
o Goón!
Babbaboux.
Hij overwon ... de Girondijnen vluchten. Chablottb.
Wat onvoorziene ramp!
Babbakoüx.
Het ergste is nu te duchten Voor ’t arme vaderland. Maar ’t wordt reeds laat.
-ocr page 11-Chakloiie.
Geen vrees,
De stad is zoo nabij! Als een den weg u wees . ..
Ja, 'k geef u iemand meê. Ei, wilt nog wat vertoeven.
Wij hooren hier haast niets in onze stille hoeven.
’t Verhaal dat gij naij deedt, ontroert mij.. .. Zeg wat meer. Ik bid er om.
Babbarotjx.
Mevrouw, ’k ben tot uw dienst. Maar eer Ik ’t drama u verklaar wat in Parijs vertoond is.
Moet eerst....
Chablottb.
Ik las reeds veel.
Bakbaroux.
Gij weet, hoe men gehoond is. Omdat men ’t mooi’den schuwt, den volksbeul diep veracht?
Charlotte.
Ja. Toch had ik den val van dien Marat verwacht.
Barraeoux.
Neen, van dat oogenblik was de commune een vijand. Charlotte.
Maar de conventie dan, die schonk u immers bijstand? Baebaroux.
Een schoone hulp voorwaar, die mannen zonder moed!
Zij stemmen frank en vrij ... als niets hen vreezen doet! Men rekende op hun hulp, mocht hun belofte winnen.. ..nbsp;Aan waapnen faalde ’t niet. . . wel aan de kracht van binnen,
-ocr page 12-Zoodat bij d’ eersten stoot de vijand ’t veld behield.
Waar vindt men geestki-acht ooit, waar geestdrift niet bezielt ! Juist zij verrieden ons, die onze vrienden heeten.
Ministers, maires, die de stem van hun geweten Versmooren in hunne angst. Veidaten van elkeen.
Door geen gezag beschermd, ten prooi van ’t woest gemeen. Door bondgenooten zelfs gelasterd of bedrogen.
Heeft ieder onzer slechts een wissen val voor oogen.
In ’t kort, de dag breekt aan, Marat verheft zijn stem,
En zie ... ’t geheele volk omstuwt, bewierookt hem.
’t Gebulder van ’t kanon, ’t gebengel van de klokken,
’t Geroffel van de trom maakt heel Parijs verschrokken.
De alarmkreet gilt: vTer dood het twee-en-twintigtal!’’
’t Gepeupel groeit steeds aan, eischt dreigend onzen val.
Zóó kan geen redenaar zich zelfs verstaanbaar uiten.
Daar binnen is ’t gebrul nog woester dan daar buiten.
’t Kanon wordt aangebracht en spreekt zijn eigen taal Waarvoor een ieder zwijgt. In ’s lands vergadei-zaalnbsp;Is dat het argument dier brave vaderlanders.
Zóó overtuigt en zóó verwint men tegenstanders!
Veroordeeld door Marat is ’t twee-en-twintigtal Ook door het volk veracht, en ’t eischt hun aller val.
Charlotte.
Men leverde hen uit?!
Bakbaeoux.
Men heeft het toegelaten. Charlotte.
Zij waren lafaards dus, de mannen die daar zaten Om onze rechten te verdedigen?
-ocr page 13-Baebaroux,
o, neen!
Maar tegen de overmacht was hunne macht te kleen.
Ze trachtten tweemaal zelfs te breken door de menigt, Doch daartoe was het volk maar al te vast vereenigd.nbsp;Wie niet Marat aanbidt wordt door dat volk gehoond,nbsp;Tot eindlijk elk van ons zich moedeloos vertoont.
Charlotte.
De twee-en-twintig dan, gaf men ze ’t volk in handen? /
Babbabotjx.
Helaas, mevrouw!
Chaelotte.
Verraad! Lafhartige offeranden Aan volkswaan en geweld! Armzalige Senaat,
Die met de misdaad en het oproer heulen gaat!
Hoe kon men ’t voorstel zelfs aldaar ter tafel brengen ? Zweeg ieder stil? Kon dan een elk dien smaad gehengen ?nbsp;Wierp geen zich op en sprak: »0 burgers hoort naar mij.nbsp;Er is één middel slechts, . . . dat enkle maakt u vrij !
In Rome woédde ook eens het slagzwaard der bai’baren.,
De Galliër verscheen tot schrik der burgerscharen.
Doch de Senators deinsden niet; het hart tot God Gewend, verbeidden zij vol moed hun stervenslot.
De Galliër drong door, de hoop op buit voor oogen.
Wat vond hij? Grijsaards slechts. O zwijgend, onbewogen, Was de edele Senaat op ’t Forum daar bijeen,nbsp;t Was of de Olympus zelf voor den barbaar verscheen !
Gp zetels van ivoor, gedoken in de kleedren
Van ’t achtbaar ambt, dorst geen dien eedlen groep verneedren.
-ocr page 14-Die daar, als gold het toen een overwinningsfeest,
Het doodsuur wachtten, voor het sterven onbevreesd.
— Gij Senatoren, kunt op nieuw dat voorbeeld geven.
Wie waarlijk vrij wil zijn, stelt vrijheid boven ’t leven!”
Louvet, rechts van Charlotte.
O ja, mevrouw, gewis, één sprak alzoo.
Chablotie.
Wie dan?
Louvet.
’t Was Barbaroux.
Charlotte.
Voorwaar? O, ik vereer dien man!
Barbaroux.
Maar wie toch, wie zijt gij? Uw taal klinkt in mijne ooren, Alsof we in ’t oude Rome een jonge vrouwe hooren.
Een maagd vol vrijheidszin, een tolk der republiek !
Och, hoe betooverend 1 Uw stem klinkt als muziek In dit zoo lieflijk oord, ’t Is of de vroegre tijden.
Die der poëeten, weer den sterveling verblijden.
Ik vraag mijzelven af: wellicht zijt ge een godin Die de aard bezoeken komt uit loutre menschenmin.
Heeft ook de vrijheid zelf, de godheid die wij eeren,
Om onze zwakke kracht in ’t strijden te vermeêren ’t Gelaat gekozen van een sterfelijke maagd.
Die onze sympathie, ons aller hulde vraagt?
Charlotte.
Ik een Godin! hoe dwaas! Een arme dorpelinge!
Neen, ’t godenkleed is niet voor mij. In lager kringe Behoor ik; daal vrij af, de Olympus voegt rnij niet.
Maar ’k heb uw spot verdiend. Gij, die voor ’teerst mjj ziet,
-ocr page 15-Wat moet gij denken van een maagd zoo opgewonden Alsof de muiters reeds al dreigende om haar stonden ?
’t Is kinderspel voor u, och, wat zou ’t anders zijn?
Maar toch . . ’k haat den tiran, ’k vereer den Girondijn. Wij meenden, mannen, gij zoudt Frankrijks redders wezen!nbsp;Gij zoudt dat schoone land van gruwelen genezen.
In deez zoo droeven tijd juichte elk uw streven toe.
Gij, groote Vergniaud, gij eedle Barbaroux,
Hooghartige Louvet! Ja, Girondijnsche strijders,
Heel Frankrijk zag in u zijn edelste bevrijders.
Maar spreek, wat was het lot dier groote mannen toch?
Bakbakoux.
Vergniaud en anderen zijn in de hoofdstad nog,
Om daar te toonen, dat geen angst hen doet ontvluchten, Daar zij voor ’t gansche volk proces noch vonnis duchten,nbsp;Al mocht het dan ook zijn dat men ze nedervelt.
Ook onder ’s beulen hand toont zich de ware held.
Maar andren reizen rond of elders ook de stemmen Van ’t woest gepeupel ’t hart der burgerij omklemmen;nbsp;Of op het land het volk niet verontwaardigd wordtnbsp;Bij 't zien, hoe in Parijs men ieders recht verkort;
Of men lafhartig daar die snoode dwinglandije Verdraagt of wel zich gaarn van ’t slavenjuk bevrije;
Of ’t woord tot waarheid wordt: Parijs is heel de staat, Dan wel, of men aldaar langs eigen wegen gaat,
Niet duldend, dat dit heir Parijsche dwingelanden,
Daar buiten, Frankrijk ook doet zuchten in hun banden. Dit onderzoeken zij, mevrouw. Ook zijn er bijnbsp;Die als misdadigers voortijlen, zoo als wij,
In de onbekende streek gelukkig nog te vinden:
Een vriendelijk gelaat bij eedle, warme vrinden!
-ocr page 16-Charlotte.
O neen, niet gij, veeleer gelukkig is de man
Die ’s bannlings treurig lot daardoor verzachten kan!
O zeg de v\'aarheid, ja, mij dunkt het moet zoo wezen . ..
Gij zelf zijt Gii’ondijn, ’k heb ’t in uw blik gelezen.
Barbarotjx.
Gij komt ons voor, mevrouw! O ja, ’t is werklijk zoo.
Ik stel Pétion u voor, en hier Louvet, Buzot,
Mijn naam is Barbaroux.
Charlotte.
O viertal dappre riddren !
Louvet, die Robespierre in den senaat deed siddz-en;
Petion, wien heel Parijs als Koning heeft bemind;
Buzot, mevrouw Rolands zoo hoog geroemde vrind!
En dan gij, Barbaroux, Marseilles held, mijn beden.
Zij waren steeds voor u. Gezegend zij het heden.
Nu ’k u aanschouwen mag. Thans is mijn wensch verhoord.
[Zich tot ie Oirondijnen richtend.)
Gegroet gij, die den strijd gevoerd hebt met uw woord!
Gij, die de vrijheid mint en voor haar durfde lijden,
’k Wil zelf tot gids ii zijn. Wat kan mij meer verblijden Dan u van dienst te zijn, u dienaars van den staat.
Ziedaar mijn taak, die ’k niet aan andren overlaat!
Ach, waarom kunt ge niet bij mij aan huis logeeren.
Maar, zelve lang reeds wees, woon ’k bij mijn moei, mijnheeren. Ook zij woont eenzaam slechts en needrig in haar kluis;
Toch vind ik wel voor u, naar ’k hoop, een ander huis.
Barbaroux.
Neen, zijn wij eenmaal daar, dan moog de raad ons steunen. Wij zullen om ’t logies ons niet zoo zeer bekreunen.
-ocr page 17-Als Caen, zoo als ge meent, nog onverbasterd is,
Dan sluit het, hoort het ons, zich bij ons aan. Gewis Krijgt dan dit stedeken heel Frankrijk op zijn zijde,
Dat heel het vaderland van ’t woest Parijs bevrijde!
Chaelotte.
Het is mijn vuurge wensch, o burgers, dat te zien I Hoe gaarne zal ik dan de stad mijn hulde biên!
Ik ben haar burgeres. Roemruchtste mijner vaderen, Corneille, ik hoor uw taal ten spijt van die verraderen:nbsp;ïJa, wijl ik om mij heen den steun zie, dien ik ken,
Is Rome in Rome niet, maar enkel waar ik ben!”
Gaan wij!
Basbaeoux.
Gewis, mevrouw, gij zijt van zijn geslachte,
In u herleeft Corneille in zenuw en gedachte!
-ocr page 18-TWEEDE BEDRIJF.
Een oud heer, een oude dame, mevrouie de Bretteville, gezeten aan een tafel ter rechterzijde. Drie dames en een heer ter linkerzijdenbsp;spelen kaart.
I.
Mevk. de Bkeiteville tot Martha, die haar nadert. Waar is mijn nicht?
Maetha.
Mevrouw, zij is naar ’t veld gegaan. Mevr. de Bretieville.
En ’t is zoo donker reeds; dat staat mij lang niet aan.
{Tot de oude dames).
’k Ben spoedig ongerust in deez zoo vreemde tijden.
En ze is zoo vaak alleen. Ze moest dat liever mijden.
Oude dame.
Ja, ja, het is maar zoo, men hoort van allen kant Van booze dingen, niets als rooverij en brand.
Men neemt ons alles af. De geuzen worden vorsten,
Die naar het aadlijk bloed en dat der priesters dorsten.
Mevr. de Beetteville.
Wat zegt ge! Heiige maagd!
-ocr page 19-Oude dame.
En wie gelooft in God
Gaat, wijl Marat het wil, maar daadlijk naar ’t schavot. Vekscheidene stemmen.
Wel, wel!
Dame aa» de speeltafel.
Men siddert reeds, waar men dien naam maar uitspreekt. Mevb. de Bretteville, tot den ouden heer, die bij haar zit.
En altijd die Marat. Is hij waar oproer uitbreekt.
Er dan steeds bij ?
Oude heer.
O ja, bij alles wat men doet.
Zijn woestheid is zijn kracht.
Mevr. de Bretteville.
En baadt hij zich in bloed Gelijk men zegt? Heeft hij twee roode wolvenoogen?
Heeft men des nachts gezien, dat vonken er uit vlogen?
Oude heer.
Neen, ik althans zag ’t nooit, maar ook men ziet hem niet; Het is genoeg als men in ’t werk den meester ziet.
Mevr. de Bretteville.
Wat mensch! wat tijd I wat geest! Ja, ja, ’t geen wij beleven Is me een historie! God, wat moet dat alles geven?
Ze keeren alles om, niets blijft in ’t oude zog!
’k Heb nog gezien. .. och ja, mijn man beleefde ’t nog.. . Ik heb het hof aanschouwd met heel den adel. Prachtignbsp;Zag Antoinette er uit; de Vorst gezond en krachtig!
-ocr page 20-Het is mij nog of ’k hen in gala voor mij zie En hoe haar majesteit aan elk haar hulde biê.
Ach, dat is afgedaan! Versailles heerlijkheden,
Gij zijt, helaas! vernield met uw begeerlijkheden!
iPogenhlik tan stilte; tot den ouden heef).
En gij waart kortelings nog in Parijs, niet waar?
Een oube dame.
Zeg, was dat niet affreux, was dat niet ijslijk naar?
(De spelers houden een oogenblih op om te luisteren).
Oude heee.
Men zal er ons Parijs, helaas I niet wedervinden.
’t Is niet de hoofdstad meer, wier weelde en glans verblinden Van al die fraaie kunst, die pracht en overvloed;
Waar, wat de wereld geeft zich in één kring ontmoet.
De magazijnen dicht, geen weelde meer, geen zaken.
Het is iets vreemds, hoort men een rijtuig thans genaken. Men vreest zijn buurman; ach, ’t is nergens rechtaf pluis.
Uit vrees voor kerkerstraf blijft men het liefst te huis.
En alles zwijgt. Men sluipt elkaar voorbij als spoken.
Soms naakt een dof rumoer of ziet men fakkels rooken ;
’t Komt nader, ’t woest gedruisch klinkt krachtiger in ’t oor. En ’t laag gepeupel vliegt half naakt de straten door.
Dat is een oproer dan, en waar zij ’t oor verscheuren Vliegt ieder snel naar huis en sluit er gauw zijn deuren.
Mevk. de Bbetteville.
Ach, wanneer zullen wij daarvan het einde zien?
Oude hbee.
Het is niet uit, er moet nog heel wat meer geschiên. September komt terug met al zijn moordtafreelen.
-ocr page 21-Men hoort het stormgeloei reeds in de verte. Yelen Die wat bezitten, zijn alreeds ter dood gedoemd,
Want ieder loopt gevaar die zich gematigd noemt.
Wie aangeklaagd wordt, weet zijn noodlot reeds te voren, Hem wacht de guillotine ook zonder hem te hooren;
In ’t kort, in ’t gloeiend zand van Afrika’s woestijn Is ’t veiliger dan thans in ons Parijs te zijn.
— Ontvlied uw vaderland, waar alles is te duchten.
Ik ga naar Engeland en gij moet met mij vluchten.
Mevr. de Beetieville.
Neen, op mijn jaren, vriend, verplaatst men zich niet licht. Het leven dat mij rest heeft niet zooveel gewicht.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
’t Is anders met Charlotte en ’t zou mij ruste geven.
Indien zij ver van hier in veiligheid mocht leven.
Oude heee.
Dat kost u slechts één woord en ’k neem haar meê, mevrouw. Meve. de Beetieville.
Ik stel ’t haar daadlijk voor. Ach, hoe ik van haar hou’ Gevoel ik thans eerst recht. Wat zal ’t hier eenzaam wezen!nbsp;Oude heek.
’k Verlang haar weer te zien. Nog heugt mij hoe voor dezen Haar kinderlijk gelaat reeds veel beloofde.
Meve. de Beetieville.
Zij hield wel die belofte. O, vast behaagt zij u.
Oude d-vme.
Zij' is zoo mooi, dat in de kerk de jonge lieden,
Neen, zelfs de grijsaards haar, als zij verschijnt, bespieden. Niet slechts het zondagskleed, och, alles staat haar goed.
Zij is een schoonheid, als men zelden maar ontmoet.
2
-ocr page 22-Mevr. de Breitevillb.
Gij zult het zien, dat zacht, dat ernstig, hemelsch wezen.
Ik nam haar op als kind, — de hemel zij geprezen!
Want sedert is ’t als of ’t geluk hier binnentrad.
’k Wou voor geen geld dat ik dat kind niet bij mij had.
Zij helpt mijn dienstmaagd trouw. Hoewel zoo jong van jaren, Brengt ze orde in mijn te huis, weet alles uit te sparen.
Zij zorgt ook dat op ’t land een elk zijn plichten doe.
Voor alles vindt zij tijd, ik zelf begrijp niet hoe.
Des avonds is zij hier de vreugde van mijn woning,
Schenkt mij, door hartlijkheid, de streelendste belooning.
Oude heer.
Gelukkig hoorde ’t kind nog weinig van ons leed.
Daar men hier op het land toch niet het rechte weet.
Mevr. de Brettbville.
’k Betwijfel dat. Ik merk bij haar soms vreemde zaken,
Wat menigmalen mij al heel bezorgd kan maken.
Hoe kinderlijk naïf haar lief gelaat nog zij,
Maakt plotsling soms haar blik een groot effect op mij.
Dan wordt zij ernstig, stil, dan zijn haar eedle trekken In staat om bij een elk de geestdrift op te wekken.
Daar komt nog bij dat zij, heeft ze haar werk verricht. Steeds naar haar boeken grijpt. En de inhoud is niet licht!nbsp;Neen, neen! Filosofie! En somtijds zegt zij dingennbsp;Waar niemand over spreekt in onze stille kringen,
Maar die bewijzen, dat ze al vrij wel is vertrouwd Met al wat in deez’ tijd de geesten bezig houdt.
Maar stil, zij komt!
-ocr page 23-V.
Dezelfden, Cherlotte, ter rechierdjde opkomende.
Mevr. de Brbiteville.
’t Is laat. Waar zijt ge toch gebleven? ü overkwam toch niets?
Chabloite.
Wel neen, mama!
Mevr. de Bretteville.
Wij leven
In zulk een naren tijd. Ik heb u gaarn bij mij.
{Vijzende naar de speeltafel).
Uw plaats is nog vacant, met smarte wachten zij.
(Zij wijst naar de linkerzijde).
Charlotte.
O ja, zeer gaarn, maar eerst heb ’k hier wat goed te maken. Foei, veel te koud gekleed! ’k Moet voor uw welzijn waken.
(Zij neemt een mantel uit Martha's handen en legt dien over de schouders harer tante).
Toe, sla dit om!
(Zij legt een kussen onder haar voeten.)
Als gij hierop uw voeten houdt, Dan zal het goed zijn. ’t Wordt, na zulk een dag, licht koud.nbsp;Hoe gaat het heden?
2*
-ocr page 24-Mevb. de Bretievillb.
Goed, en gij, zijt gij welvarend? Kijk mij eens aan. Ik zie niet gaarn dat oog zoo starendnbsp;Terwijl ’t gelaat zoo gloeit, {haar handen betastend)
Maar zeg toch, zijt ge wel?
Uw hand is klam.
Chamotte.
Dat ’s niets... ’t is heet... ik liep wat snel. Mevb. de Bbeiteville.
Foei, meisje, foei! gij moogt u niet te‘zeer vermoeien.
’k Zie roosjes op uw koon, die moeten blijven gloeien.
En gaat het naar uw zin? Is al het gras er af?
Chaeloite.
Ja, ’k weet ten naastenbij al wat die oogst ons gaf.
Het meeste is reeds verkocht.
Mevb. de Beetteviue.
Nu, ’t is niet overbodig.
’k Verzeker u, mijn kind, ik heb die rente noodig.
'' Waar gaat gij heen ?
Chaeloite.
Wel moê, ik haal uw avonddrank.
{links af).
Meve. de Beetteviele, tot den ouden heer. Welnu, wat zegt ge er van?
Oude heee, opstaande tot de oude dame.
Zij is een engel!
{Het tafeltje wordt verlaten.)
-ocr page 25-Mbvs. de Bretteville.
’k Dank
Haar o zoo veel, zij is mijn ouden dag ten zegen.
Ze gaat zoo langzaam, zoo voorzichtig langs de wegen, Wanneer wij wandelen, dan schikt ze zich naar mij.
Ik word haast dapper, heb ik haar maar aan mijn zij.
(Charlotte komt linnen en zet een kopje op tafel-)
Mevh. de Beetibvillb.
Charlotte, kom eens hier !
(Den ouden heer aan haar voorstellende.)
Een van mijn oudste vrinden
Wij speelden reeds als kind,
Chaeloite.
Welzoo! u hier te vinden Is mij recht aangenaam. De vrienden van mamanbsp;Zijn ook de mijne.
Oude heek.
Nu, dat 's allerliefst.
ÜHABLOTTE tot een oude dame met eenig handwerk bezig.
Aha!
Dat is heel fijn, mevrouw! voor wie als ik mag- vi-agen?
Oude dame.
Wel, intresseert u dat? Mijn kleinkind moet het dragen. Chakloite.
En kunt ge dat nog zien?
Oude dame.
Zoo wat, maar ’k lees niet meer, Het warrelt mij te veel! Ja, dat onthandt mij zeer.
-ocr page 26-Charlotte.
Gonzalve de Cordou kom ’k morgen voor u lezen.
(,Ze gaat naar de tafel rechts).
Oude dame.
Hoe allerliefst!
Een dame, Charlotte de plaats aan het speeltafeltje aanbiedend.
Wilt gij nu eens hun partner wezen?
Juist is de boston uit.
(Charlotte gaat zitten en neemt de kaarten op. Gedurende dien tijd is de oude heer opgestaan om de kunstbloemen ie bekijken).
Meve. de Beetteville.
Een lief bouquet, niet waar?
Oude heee.
Zeer frisch en levendig.
Meve. de Beetteville.
Ja, ja, dat ’s werk van haar!
Dame, aan de speeltafel tot Charlotte.
Charlotte... let toch op... maar meisje, is dat nu spelen? En anders speelt ze goed... zou ’t lieve kind wat schelen?
Heee aan de speeltafel.
*k Leg harten zeven. (Men hoort gerucht).
Chaeloite, opschrikkend.
Hoor!
Dame aan de speeltafel.
Wat 's dat?
-ocr page 27-Heek aan de speeltafel.
Het is op straat.
Oude heek.
Een hoopje dronken volk, geloof ik, dat daar gaat.
Dame aan de speeltafel.
De beurt is thans aan u. Gij moet oplettend wezen.
Chaklotte,
Neen, thans geen spelen meer. Ach, alles is te vreezen! Een ander spel wordt daar gespeeld! O groote God!
De laatste steun zinkt weg. Wat, Frankrijk, wordt uw lot?
Mevk. de Bretteville.
Wat zegt gij toch?
Charlotte, naar het venster gaande.
Hoor toe! Het volk begroet hen allen I Neen, burgers, te vergeefs,... de Girondijnen vallen I
Heek aan het speeltafeltje.
Wat hoor ik?
Dame aan het speeltafeltje. Hoe!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
Mevr. de Bretteville. Wat nu ?
Charlotte.
Gij vraagt dat nog? Men bant Thans Cicero uit den Senaat. Het gansche landnbsp;Treurt hopeloos. Helaas! vernietigd de Gironde!
Nu voert de muitzucht ’t woord, het recht wordt wreed geschonden, Marat behoudt het veld, en spot met deugd en wet.
-ocr page 28-Meve. de Bretteville.
Maar kind!
Charlotte.
Helaas, ’t is uit! Geen die ons leven redt.
Marat is aller beul, ach, nergens zijn wij veilig!
Geen republiek, geen God is voor dat monster heilig.
Mevr. de Bretteville
Mijn dochter, 't wordt dan tijd dat gij het land verlaat.
Zie hier een trouwe vriend, die met u medegaat.
Ik heh in Engeland, gij weet het, mijn verwante;
’k Ben kalmer, zijt gij weg! Ach, doe ’t ora mij, uw tante!
Charlotte.
Gij-zelve dan?
Mevr. de Bretteville.
Hoe, ik? Neen, kindlief, ik ga niet. Charlotte.
Dan blijf ik ook. Dacht gij, dat ’k u alleen hier liet?
Mevr. de Bretteville.
Hoe lief van u, en toch zoudt gij mij juist bedroeven.
Uw lot. ..
Charlotte.
Maar ’t is mijn wensch, ik zelf wil hier vertoeven.
Mevr. de Bretteville.
Uw wensch, nu ja ...
-ocr page 29-Chaklotte.
Gewis, ’k verlang den strijd te zien. ’k Wil, als het noodig is, mijn vrienden hulpe bién.
Mevr. de Beetieville.
Maar schept gij dan vermaak in woeste moordtooneelen ? Oude heer.
’k Moet de verwondering van uwe tante deelen.
Stelt ge u den tijd soms voor, toen op het ridderveld Een jonge, schoone maagd haar strik schonk aan den held ?nbsp;Charlotte.
Neen, thans geen ijdel spel, hier geldt het andre zaken Die ’t brein vervullen en het hart onstuimig maken.
Het geldt een feilen strijd. Hij, die het onrecht haat,
Gordt zich de waapnen aan voor ’t welzijn van den staat.
Ik ben gereed als gij. ’k Wil, broedren, met u strijden! Vooruit! Zoo zullen wij het vaderland bevrijden.
Ha zie, de dwingland vlucht, de vrijheidsdag breekt aan. Hoog in de lucht waait reeds de Girondijnsche vaan !
Mevr, de Beetteville, tot den ouden heer. Wat heb ik u gezegd?
Oude heer.
Mejuffrouw, wil toch luistren, Neen, dweep toch niet met hen die ’t ware licht verduistren.nbsp;Bedenk, de Girondijn bi acht zelf het land ten val,
Hij wekte de oproerkreet en toen verbrak het al.
Nu slaan ze elkander dood, die dwaze muitelingen,
Die ’t licht wat God eens schiep uit vaste banen dringen.
O, ’t is een dure les. Wilt gij dan stiijden? Nu,
Ik weet een ander veld. De ridders roepen u,
Die steeds de wdtte pluim doen wapp’ren door de luchten. Hun vlekloos eergevoel doet niet voor gruw’len duchten.
-ocr page 30-Charlotte.
Bedoelt gij ’t riddertal dat eigen land bevecht?
Oude heer.
Voor Frankrijk strijden zij, voor waarheid en voor recht! Charlotte.
Maar geven zij dan niet het land aan vreemdelingen?
Oude heer.
Die vreemden moeten hier de dwinglandij bedwingen. Charlotte.
De straffe zij haar deel, maar niet op deze wijs.
De burger zelf doe recht, maar geef’ zijn recht niet prijs. Wilt gij den burgerkrijg in Frankrijk doen ontbranden,
Den vreemdling op ons erf, de steden in zijn handen?
Oude heer.
Helaas, het moet zoo zijn I Nog erger trof ons hier :
De vrijheid toch waart rond, met «moord” in haar banier.
Charlotte.
De vrijheid, zegt ge ? .,
Oude heer.
Ja, zoover is ’t reeds gekomen. Charlotte.
Beschuldig haar toch niet.
Oude heer.
Ach, wie kan haar betoomen. ? Was ’t niet in haren naam dat alles is geschied?
-ocr page 31-CeAKIiOTTE.
Beging de dienaar Gods dan ook die gruw’len niet!
De Barthlomeusnacht...
Oude heer.
Hoe, moordenaars verdedigen? Charlotte.
Nog meer dan gij haat ’k hen die mijn godin beleedigen, Door bloed te plengen.
Mevr. de Bbeitbville.
Kind, wat opgewondenheid!
Ik hoorde u nooit aldus, ’k Denk dat gij moede zijt.
Neem, meisjelief, wat rust. De slaap zal u genezen.
Wel foei! gij doet mij haast voor uw gezondheid vreezen.
{Het gezelschap verwijdert ziehier rechterzijde, Charlotte een kus gevend)
Slaap wel. De nacht, niet waar, geeft uitkomst, ’k Zie u dan Weer morgen vroeg! ’k Wil zien of ’k u bekeeren kan,
Om met mijn ouden vriend naar Londen heen te reizen.
(Zij vertrekt ter linkerzijde i)
VI.
Charlotte alleen, met het hoofd in de hand, na lang nadenken.
Bij nacht en dag, ja steeds vervolgt een denkbeeld mij.
Dat mij gekluisterd houdt. Helaas! Wie maakt mij vrij?
(Zij leest in den bijbel, die open op tafel ligt)
))Heer, het zal een roemvol gedenkteeken zijn voor Uwen Dnaam, als hij door een vrouwenhand sterft!”
Het staat in ’t heilig boek en ’t zou geen waarheid wezen. Dat er gevallen zijn dat sluipmoord dient geprezen?
-ocr page 32-Wat andren misdaad scheen, gold toch voor Judith hoog,
Ik zie haar. Ja, haar geest rijst stralend voor mijn oog, .. . O spreek, . . . wat zie ik ’t zwaard in hare rechter blinken,nbsp;Een afgehouwen hoofd in de andre hand? Verzinkennbsp;Moog, is ’t een goochelspel, dit ijdel spookgezicht.
Maar geldt het hier iets meer . . . een vreeslijk godsgericht Zoo moog de Godheid mij de waarheid doen beseffen.
Mij tot geleidster zijn om ’t juiste doel te treffen!
{Zij ziet de boeken op tafel)
God-zelf spreekt ook in u, die hier geniëen waart.
— O groote schrijvers, God ontvlamde uw eigen haard — Gij weet hoe ’k u vereer, u mijn vertrouwen schenke,
O, sterke uw geest mij dan bij wat ik doe of denke! Plutarchus, Montesquieu, Rousseau, wat wilt gij nu ?
Wat raadt gij, vrienden, mij? o, Ik vertrouw op u!
Waart gij het niet, die mij de dwinglandij deed haten ? Maar wat zal ’t diepst gevoel ons zonder handlen baten ?nbsp;Als gij hen hoog verheft die moordden voor hun land.
Legt dan gij-zelven niet hun dolk mij in de hand?
(Zij leest in Montesquieu.)
«Te Rome, vooral na de verwerping van het koningschap, was de wet duidelijk en de voorbeelden waren aanwezig.nbsp;De republiek wapende iederen burger, dien men ook dadelijknbsp;tot magistraat kon verheffen, als de verdediging het vorderde.nbsp;De deugd scheen zich te vergeten om zich-zelve te overtreffen,nbsp;en de daad, die men anders, in hare afschuwelijkheid, nietnbsp;huldigen zou, werd als een goddelijke vereerd”.
Het antwoord wordt mij hier zoowel als daar gegeven :
’t Afschuwelijke zelfs als goddelijk verheven!
Hier de openbaring Gods, daar die van ’t menschlijk recht, Ik vind geen tegenspraak in wat haar woord ons zegt.
-ocr page 33-De bijbel voert het beeld van Judith voor mijne oogen;
Op Brutus zie ’k Plutarch, Corneille op Emiljus bogen.
— Wat echter helpt mijn arm, ik enkel tegen drie!
Ach, snood zijn ze allen toch! Wie zij hier ’t offer? Wie? Van wien moet men het eerst het vaderland bevrijden?
Wie drukt op Frankrijk ’t zwaarst, wie doet ons 't ergste
lijden ?
»Marat” roept mijn instinkt, — maar wie bewijst het mij? Waar vind ik zekerheid, wat hier de waarheid zij?
Geduld, mijn ziel, geduld! De daad waarvoor ik huiver,
Is slechts bij waarheid groot, wordt wreedheid, is ze onzuiver. Geen onbestemd gevoel dat hier beslissen mag. —
Neem rust, mijn ziel, neem rust, rijs op weêr met den dag!
{ Voor zij heengaat, aanschouwt zij Corneilles portret)
Corneilles grcote geest, zie fier thans op mij neder,
De deugd, door u gemaaid, ziet ge in uw nazaat weder!
-ocr page 34-Een zaal in het gemeentehuis te Gaen. Op den achtergrond een halcon.
I.
Chaelotte, Baebahoux.
Chaklotte.
Nu gij hun naam toch noemt, ei lieve, zeg mij, wie Is naar uw meening wel de snoodste van de drie?
Baebaeoxtx.
Zij zijn misdadigers en de een zoowel als de ander,
Maar toch verwarre men ze nimmer met elkander.
Voorzeker, ’k haat Banton. Hij, de Septemberheld,
Deinst voor geen moord terug, aan hem behoort het veld. Zijn wapen is het woord. De omwentling in haar grootheidnbsp;Vindt in hem ’t evenbeeld, zoowel als in haar snoodheid.nbsp;Hoe wreed soms, is hij toch zachtmoedig ook van aard,
Maar, acht hij ’t noodig, o geen vriend wordt dan gespaard. Chaklotte.
En Robespierre?
Bakbakoux.
Hij!... Hij is een ander wezen.
Zijn hatelijke blik schijnt in uw oog te lezen,
Of gij zijn vijand zijt, .. . dan zijt ge ’t ook van ’t land! Zijn ijdle waan toch ziet hierin het nauwst verband.
Hij gaat geregeld voort met wetten voor te schrijven En ziet naar hen niet om die... achter moeten blijven.
-ocr page 35-Hij, niet welsprekend, schrijft zijn redevoering, die Hij dan van buiten leert en zegt. Zelf geen genienbsp;Tracht hij, door ijzren wil, ’t genie nabij te streven.
Danton behoeft dat niet, diens woord heeft gloed en leven, Maar Robespierre werkt en blokt, polijst elk woord,
’t Is of men een fragment uit eenig boekwerk hoort.
Kortom, hoewel Danton zijn geestkracht heeft doen strekken Om meer dan de andren nog zijn handen te bevlekken,nbsp;Vindt echter deze meer genade in veler oog.
Zijn hartstocht sleept ons meê, zijn moed verheft hem hoog. Maar nu Marat, Marat die alles wil verdelgen.
Moed noch geloof bezit en slechts in bloed wil zwelgen.
Die wellust vindt in moord, ja, beul is bij instinkt.
Die enkel wakker is waar de oproerkreet weerklinkt,
O hij, ... verwar hem niet met de andere opperheeren ... Zij scheuren ’t land van een, hij moet den staat onteeren !
Charlotte.
’k Weet nu, dat mijn gevoel mij niet bedrogen heeft.
Hij is de wreedaard wel die voor mijn zinnen zweeft.
Maar gij, die vaak hem zaagt in uw vergaderzalen,
W'eet uw herinn’ring mij zijn wezen af te raaien?
Baebaboux.
O, dank den Hemel als gij ’t ondier nooit ontmoet!
In ’t wezen ligt zijn aard die ’t menschdom gruwen doet. Een rimp’lig vaal gelaat, door koorts in ’t bloed bedorven,nbsp;’t Onaangenaamst sarcasme is om den mond bestorven.
Zijn loerend, schrilziend oog schijnt door de zon gedeerd. Terwijl de diepe wal den indruk nog vermeertnbsp;Van ’t woest, brutaal gelaat, dat elk schijnt te trotseeren.nbsp;Die iets bezit, ’t Gemeen wil hij alleen waardeeren.
-ocr page 36-Met vasten moedwil waart de moordlust door de stad.
Ziedaar zijn beeld, mevrouw, dat is de held Marat.
Chaklotte.
Ga voort, en altijd voort. Met aandacht moet men luistren. ’t Is of ’k mij kind nog voel, de woorden mij nog kluistrennbsp;Van de oude baker, die haai- sprookjes mij vertelt.
Geen phantasie haalt hier bij wat ge als werklijk meldt.
Bakbakoux.
Nauw is de strijd beslist, dan zal hij zich vertoonen,
Hij, loerend uit zijn hol, gereed om elk te hoonen.
Wanneer ge dan een man ontmoet met de armen bloot.
Met sabel en pistool, de muts van' gloeiend rood
Op ’t hoofd, en hoort ge dan een juichtoon zich verheffen
Waar beulen blindelings de pas verslaagnen treffen,
Hen aanspoort bij hun werk uit vrees van tijdverlies.
Opdat toch immermeer de dolk zijn offers kies.
Als eindlijk allen zijn vermoord die durfden spreken.
En snerpende!’ dan ooit zijn vreugd zich baan wil breken . . . Dan ziet ge hem, Marat !... Als ’t hongrend volk, verwoed.nbsp;Naar alles luistert wat die man hen hopen doet.
En hij hen prikkelt om te plundren en te rooven. ..
Hoort gij een woeste taal de menschlijkheid verdooven En ziet ge ’t volk verdwaasd den korenhandelaarnbsp;Die niets ^misdreef, verslaan,... weet dan, Marat is daar?nbsp;Ziet gij op de tribune een woest en slordig wezen.
Steeds met de muts op ’t hoofd, die niemand schijnt te vreezen. En, de armen forsch gekruisd, brutaal in ’t ronde kijkt.
En in zijn grove pij als beeld der armoe prijkt.
En hoort ge dan zijn stem weêrgaimen deze woorden:
»Men kieze een enkel hoofd dat vrij is om te moorden,
-ocr page 37-Dictator zij zijn naam!”... dan ziet ge alwéér Marat!
Hij zei me in koelheid eens dat hij berekend had,
Hoe ’t noodig was dat tweemaal honderdduizend zielen Tot heil van ’t vaderland door ’t beulenwapen vielen.
Dat was zijn tax! . . . Nog geen driehonderdduizend !! Och, Bij herberekening bereikt hij ’t laatste nog.
Chaelotie.
Krankzinnig is die man. nbsp;nbsp;nbsp;'
Bakbakoüx.
Maar dat krankzinnig wezen Wekt hartstocht en geweld en doet het ergste vreezen.
Men heeft hem uitgejouwd, beleedigd en gehoond, —
Hij heeft beleediging steeds met den dood beloond.
Gaf men hem weer op nieuw een slag op ’t aangezichte,.. Welnu dan volgde weer een strenger doodgerichte!
Wie hem beleedigt sneeft, tot allen zijn geslacht,
Zoodat de vrees een elk verstomt, die hem veracht.
Chakioite.
o onbegrijplijkheid! o Wonder boven wonder!
Dat monster woedt zoo lang en ’t is nog niet len onder !
Bakbaroux.
Helaas! dat monster heeft de wetten op zijn hand.
De misdaad en de wet, zij vormen thans één band!
¦— Wij stonden eens gereed en hoopten op victorie. . .
De misdaad hield het veld, .. . die misdaad werd zijn glorie! Eenparig hadden wij den raoorder aangeklaagd.
Maar de conventie, die naar recht noch waarheid vraagt, Sprak vrij. . . Wie is er dan, die nog den schurk betoome,nbsp;Hie met laurier gekroond een consul schijnt in Rome.
3
-ocr page 38-34
Chakloite.
Waar woont hij?
Bakbasoux.
Boven de conventie.
Charlotte,
Gaat hij dan
Er daaglijks heen ?
Bakbaeoux.
Neen, nu niet meer.
Chaklotte.
Waar komt die man?
Bahbaeoux.
Men ziet hem niet. Hij blijft in huis, voor elk verscholen. Chaelotte.
En hoe bezoekt men hem?
Bakbaboux.
Hij heeft op ’t strengst bevolen Dat niemand bij hem koom’! Hij vreest den moordenaar.
Chakloite.
Dus laat men niemand toe?
Bakbaboux.
Zoo ’t een verklikker waar,
Misschien!
Chaelotte. Dien laat men toe?
-ocr page 39-35
Bauba.b,oux.
Maar waartoe al die vragen!
Hem naderbij te zien kan u toch nooit behagen.
Charlotte.
Behagen? Neen!
Bakbakoux.
Welnu, wat gaat Marat u aan?
Is hij uw aandacht waard? Hij, noch zijn euveldaan!
Charlotte.
Voorwaar, gij hebt gelijk. Ons niet het hoofd gebroken,
Met wat den niensch verlaagt, zoo lang ’t niet is gewroken 1 O spreek mij liever van de helden, die men acht.
En schenk mij zonneschijn na zulk een sombren nacht. Verhaal mij van den strijd, van onze zegepralen,
En moog uw geestdrift ook mijn fier gemoed bestralen!
— Neen, eedle vrijheid, neen, u heeft men niet bevlekt.
Men heeft uw naam misbruikt, waar men den moordlust wekt. Gij zijt en blijft de bron van alle schoone daden;
Gij hebt uw fleren naam met oneer nooit beladen!
’t Geweld is niet uw kracht 1 Hij blijv’ u eeuwig vreemd. Die ter vernietiging het moordend wapen neemt.
Men hoon’ wie u miskent! Wij willen de aarde toonen.
Dat gij de moeder zijt van brave en dappre zonen.
Babbarotjx.
Geestdriftig meisje’
Charlotte.
.0 spreek, wie ziet het schouwspel aan, Blijft in bewondring niet voor ’t beeld der geestkracht staan ?
3*
-ocr page 40-Baebaboux.
Helaas ! ik zag te veel van al die moordtooneelen,
Waar haat en ijverzucht haar valsche rollen spelen.
De nazaat, hij aanvaarde in dank onze erfenis En plukk’ de vruchten; wij gevoelen nog ’t gemis.
Wij zagen al te veel. Om ’t menschdom te vergeven, Vergete men den tijd waarin wij heilloos leven.
Ik denk veel liever aan die lieflijke natuur .. .
Na zulk een dag vol ramps dat heerlijke avonduur,
De velden als bezaaid met mannen en met vrouwen.
Die in tevredenheid het vruchtbaar land bebouwen.
Dan. . . de onbekende, die, het boeksken in de band,
Den vreemdling, vol van vuur, den weg wijst door het land. Charlotte, o, dat verheft en is voor ’t hart een weldaad!nbsp;Neen, waar daar ginder eik in woestheid steeds te snel gaat,nbsp;De bloeddorst nimmer moe, langs markt en straten gier’,nbsp;Haak ik alleen naar kalmte en vind. Goddank, die hier.
Chaklotte.
En zijt gij dan de man om met poéterijen
Te dweepen, waar uw kracht van ’t kwaad ons kan bevrijên?
Bakbakoux.
Maar gij dan zelve, gij, gevoelt ge in uw gemoed Dan niet iets zaligers, dat ieder leed verzoet?
Is dat de vrucht des tijds, wees dubbel dan veroordeeld Alarmkreet, die vervalscht wat zuiver ons gehoor streelt:
De stem der jonge vrouw! Maaj- hoort gij enkel dan Wat schokt? Mij dunkt, dat kalmte u meer nog boeien kan!nbsp;’t Is avond, lief en zacht! Zeg, hebt ge dan geen ooi-ennbsp;Voor ’t nachtegalenhed zoóJra zich ’t volk laat hooren?
-ocr page 41-37
En, waar u ’t hart zoo warm in eigen boezem slaat,
Denkt gij dan, meisje, alleen aan 't welzijn van den Staat? Gij droomt nooit voor u zelve een toekomst vol van vreugden ?nbsp;Een moeder van ’t gezin heeft immers ook haar deugden?
Is vrouw te wezen dan geen titel uwer waard?
Wie mint en wordt bemind, wat zoekt die meer op aard?
Chaelotie.
Ja toch! ik droomde vaak de liefelijkste droomen;
Ik dweepte een toekomst mij! Ik heb de stem vernomen.
Die iedre jonge vrouw in ’t eigen hart gevoelt.
Geloof mij, ik begrijp wat thans uw taal bedoelt.
Ja, elke vrouw wil toch zoo gaarn haar harte geven,
En ik ben ook een vrouw, een teedre vrouw gebleven.
Maar leven wij dan nu in een gewonen tijd.
Waarin men droomen mag zoo als het hart ons zeit ?
’k Verwerp wat anders mij een zaligheid zou schenken,
’k Mag aan geen enkle thans, aan allen moet ik denken?
En dit mijn vast besluit, is, Barbaroux, zóó sterk.
Dat, heb ik liefde in ’t hart, ik zorg dat geen het merk’.
O, had ik iemand lief, ’k verborg het trouw hier binnen,
’k Zou enkel wagen hem in stilte te beminnen.
’k Zeide openhartig u wat in mijn boezem woont,
En hoop dat in uw hart dezelfde geestdrift troont.
Baebakoux.
Neen, thans niet meer, ook ik had eenmaal mijn verwachting. Ik offerde alles op voor ware plichtbetrachting.
Geen klacht der moeder, ook geen vaders roepstem, neen,
Ik hoorde naar de stem van ’t vaderland alleen.
Wat was de vrucht? Helaas! gelasterd en verraden Noemt men mij roijalist, na zoo oprechte daden!
-ocr page 42-38
Bevrijde een ander thans het snood ondankbaar volk,
Ik waag mij langer niet in deez’ verwarde kolk.
Naar waarheid hoort men niet, men luistert naar de oraklen Van wie het volk bedriegt en boeit met schijnmiraklen,
En daarom zoek ik niets dan rust en vrede op aard,
’k Vergat wat ’k ondervond, zoo gaarne aan eigen haard.
Charlotte.
En ik, neen Barbaroux, ik koester andre wenschen.
Was ’k een der uwen, o, ik zou tot heil der menschen Den Hemel bidden, dat Hij mij de krachten schonk.
Opdat wat edel is in ’t vaderland ontvonk’.
En of dat vaderland zijn dankbaarheid mij wijde Of niet,. . . genoeg dat ik het volk van 't juk bevrijde!
’k Ben rechter van mij-zelf... Blijf’ slechts het harte rein. Dan heeft men ’t loon in zich, en al het andre is schijn!nbsp;Helaas, mijn dierbaar land, wat ligt voor u verborgen,
Als goedgezinde liên niet voor uw welzijn zorgen,
Als geestkracht enkel heerscht waar ’t onrecht zegeviert,
En moordlust voor een elk zijn roode vaandel zwiert?
Barbaroux.
De goedgezinde liên, noemt gij hen zoo, Charlotte ?
De lafaards! O, ik acht nog meer den Sans-culotte.
Die goedgezinden !. .. Och, wel zagen zij ’t gevaar.
Geen was tot ons behoud, o schand, tot strijden klaar.
Charlotte.
Eén zal er komen!
Barbaroux.
Neen, geen enkle I
-ocr page 43-39
Charlotte.
Ja, voorzeker!
Mij dunkt, hij nadert reeds. Een Brutus wordt uw wreker! Barbaroux.
Geen Caesar is Marat! Ach, alles is ontaard,
Een Brutus ziet men niet, waarheen de blik ook waart?
Charlotte.
Wie weet?
II.
Charlotte, Barbaroux, Péiion, Buzot, Louvei en een paar andere Girondijnen.
Louvet iot Barbaroux.
Wij zoeken u, maar mogen u niet storen.
(Charlotte groetend.)
Gij, die naar zachter stem dan de onze nu wilt hooren. Charlotte.
Ik groet u, burger!
Barbaroux tot Louvet.
Foei, die woorden voegen niet!
Het is de reinheid zelf, die gij hiei' voor u ziet.
Charlotte.
Kom, sprak Louvet een woord, dat beter waar gezwegen,
Hij zal, als hij mij kent, wel meer zijn woorden wegen.
Louvet.
’k Neem uw vergifnis aan, al acht ik u te hoog Om iets te meenen wat kan krenken in uw oog.
Ons allen zijt gij diêr, een engel ons verbleven In ’t somber schimmenrijk waarin wij allen leven,
Wij, Girondijnen.
-ocr page 44-Chaklotte.
Goed, de vrede is dan gemaakt.
Iets anders wekt den geest.
{Tromgeroffel. De generaal Wimpfeu en zijn élat-major naderen ter linkerzijde van het tooneel ; ter rechterzijde mannen en r,rouwennbsp;van Caen.)
(tot Loetvet.)
Gij houdt appèl ?
Louvet.
Men maakt
Zich thans met kracht gereed om morgen op te rukken.
{Hij opent een venster, dat op het balcon uitziet. Men hoort de Marseillaise zingen)
Wat heerlijk schouwspel! O, het waagstuk moet gelukken.
Petion, op het balcon.
Manhaftig zien ze er uit.
Louvet.
Ziet gij de jonglingschap? . . . Hoe schittert niet hun oog, wat houden zij zich knap!
Stemmen buiten.
De Girondijnen hoog! {de Girondijnen nemen de hoeden af) Chaelotte, (zich tot de groep wendend)
Het wapen zie ik wappren,
Hoe zwoegt mij ’t hart van vreugd bij ’t zien van onze
' nbsp;nbsp;nbsp;dappren1
Stem buiten.
Lang leev’ de republiek!
-ocr page 45-41
Baebakoux, een weinig ter zijde.
Gy allen juicht verblijd,
Ja, vol geloof! Helaas! ik was, wat gij thans zijt!
Wij ook vol hoop, wij ook, wij stelden ons vertrouwen Op waarheid en op recht... Hoe daarop nog te bouwen?
Buzot tot Barlaroux.
Waartoe ontmoediging ? Hebt ge ooit zoo iets gezien ? Aanschouw, en ’t sterke uw hoop, dat heir van jonge liên.
Babbaroüx.
God geve dat ik niet de waarheid pj'ofeteere, —
Maar ’k vreeze dat uw hoop in wanhoop di;a verkeere.
Welk leger hebben wij? Eén duizend man wellicht!
Van ’t gansche land doet slechts Normandie zijn plicht.
’k Voorzie de nederlaag van onze vrienden-allen!
Dan ... onze moeder ook, de republiek moet vallen.
Louvet.
O kom, vóór ’t stervensuur voegt ons het rouwkleed niet. (Zich tot Charlotte wendend en naar buiten wijzend)
Is ’t schouwspel dan niet schoon, dat men ons ginder biedt?
Chaeloite.
Voorzeker is het schoon.
(In zich-zelve.)
Maar tevens te bedroeven Dat zij voor één tiran dat krachtvertoon behoeven,
^a, dat wellicht hun macht nog niet toereikend blijkt En niet de moordenaar, de dappre wel bezwijkt.
-ocr page 46-42
Men wacht ons, heeren, komt, vereenen we onze krachten! Vooruit... kom, Barbaroux.
Chablotte zacht tot Barbaroux.
Ei, wil nog even wachten.
{De generaal en zijn staf gaan ter linkerzijde af, de burgers ter rechter.')
Chablotte, Babbaeoux, Maetha op den achtergrond. Chablotte.
Vaarwel, vaarwel mijn vriend, wij zien elkaar niet weêr. Babbabohx.
O toch, ik keer terug.
Chablotte.
Dan vindt ge mij niet meer. Babbabohx.
Wat meent ge? . . . spreek!
Chablotte.
’t Is plicht! Ik mag niet langer toeven,
In deez’ benarden tijd zou ’k haar te zeer bedroeven,
Die mij ten moeder was. Ik ga naar Londen heen.
Babbaeoux.
O, thans bedroeft gij mij! Gij ons verlaten? Neen!
Chablotte.
Geloof me, ’t moet zoo zijn.
-ocr page 47-43
Barbaroux.
Wat hebt gij hier te duchten? Wacht alles rustig af; als ’t tijd is kunt ge vluchten.
Charlotte.
O wedersta mij niet, het is mijn vast besluit,
Ik moet het doen, ook dan als gij de daad misduidt.
Ach, Barbaroux, gij hebt zoo bitter reeds geleden En toch zag ik u niet zoo treurig als juist heden.
Weet thans, wat ik ook voel, en mij dit scheiden kost.
Mijn vriendschap blijve uw steun bij de zóó zware post.
Die nog u wacht. Gewis, de vriendschap kan de klachten quot;Van ’t patriottisch hart vereedlen en verzachten!
En zoo ik tot mijn spijt uw moedeloosheid zag —
Uw geestdrift worde ontwaakt bij ’t zien der vrijheidsvlag. Maar weet, dit zij uw troost, verlaten we ook elkander, ,nbsp;Geen macht op aard bestaat die mijn gevoel verander!nbsp;Wanneer mijn achting iets op uw gemoed vermocht,
Behoud die achting steeds wat ook het lot u wrocht;
Uw beeld behoudt een plaats in ’t kloppend zusterharte,
Blijft ge aan u-zelf gelijk bij zegening of smarte.
Vaarwel ! (Zij reikt hem de hand)
Barbaroux.
En voor altoos ! Te korte zaligheid!
Mijn droomen van geluk, al wat ten hemel leidt Wordt plotsling mij ontrukt. Wel zal ik eenzaam blijven!nbsp;Spreek, hoor ik nog van u ?
Charlotte.
O, zeker zal ik schrijven!
-ocr page 48-’k Heb geen geheim voor u, die ’k voortaan alles meld. Vaarwel ! men hoopt op u. Het volk verwacht zijn held !
Zij vertrekt naar ie rechterzijde. Barbaroux, na haar met de oogen gevolgd te hebben, sluit zich bij de Girondijnen aan.nbsp;Men hoort de .Marseillaise, eerst zacht, dan krachtiger, dannbsp;weder wegstervende.
CHANGEMENT.
Een zaal big Mevrouw de Bretteville.
IV.
Mevrouw de Bretteville, dan Charlotte. Charlotte treedt het salon binnen en nadert Mevrouw de Bretteville, die treurend aannbsp;de tafel zit. Zo. knielt voor haar tante.
Chakloite, geknield.
’k Ben tot vertrek gereed — uw zegen, lieve moeder!
Mevb de Bretteville.
Mijn zegen?... Zeker, ja, gij dochter van mijn broeder!
Lief, aangenomen kind,... ik zegen u ! Dat God Uw steun zij overall Hij leide uw hart en lot!
Wat waart ge goed voor mij 1 Hoe waai-t ge mij ten zegen! Wordt mijn gebed verhoord, zoo wordt het loon verkregennbsp;Voor alles wat ge aan mij, uw oude tante, deed.
Die zeker zonder u gemord had tegen ’t leed.
Wat hebt ge u steeds geschikt naar al mijne eigenheden! Mijn wensch geleek uw wil, en, nimmer ontevreden.
Was ’t of gij zelf niets wenschte, uw vreugd in mij steeds vond. O zon mijns winters, ja, mei hart en hand en mondnbsp;Vervroolijktet ge alom mijn nederige woning!
Mijn kracht schiet hier te kort... de Heer schenk u belooning!
-ocr page 49-45
Charlotte, ter zijde.
O Hemel, dat 's te veel!
[ópstaande.')
Helaas! vergeeft ge mij ? Mevr. de Breitevillb.
Ik u vergeven? . . . hoe! . . .
Charlotte, ter zijde.
God weet, wat ik thans lij 1
(Juid.)
Uw goedheid slaat mij neêr. Ik was niet zoo geduldig.
Ik ben zoo teeder niet... ik, die de waarheid huldig.
Ik voel het thans zoo diep, ’k verzorgde u niet genoeg Kon ’k u, ’t is nu te laat, die me op de handen droeg,
Nog maar door liefdezorg in kleinigheden toonen,
Hoezeer ge in mijn gemoed, mijn dankbaar hart blijft wonen? Dat waar mij zaligheid 1 . . . thans eerst voel ik ’t gemis . ..nbsp;Vergeef mij ?
Mevr. de Bketteville.
Foei, spreek toch van geen vergiffenis,
Mijn engel!
Charlotte.
Mag ik u in zulk een tijd verlaten ?
Mevr. de Bretieville.
Wel zeker! ’t Moet zoo zijn; wat zou me uw hierzijn baten? Ik ben een oude vrouw, wie niemand iets misdoet.
Heb ik het niet verlangd uit lust voor mijn gemoed?
-ocr page 50-Chaklotte, ter zijde.
Ach, rust voor haar gemoed... o zwaarste mijner plichten... Ze weet niet, dat Parijs... Wat ga ik daar verrichten?...nbsp;{Ze grijpt de handen harer tante, die ze hartstochtelijk kust.)nbsp;{Luid.)
Zeg: ))blijf!” o zeg het mij, en ’k toef tot aan uw dood. Mevr. de Bretteville.
Foei, meisjelief, gij weet wat ’k over u besloot.
Hoewel het moeite kostte, uw woord heb ik verkregen;
Thans voegt berusting u, — dus gaan en stil gezwegen !
En waarlijk, het wordt tijd.
{Zij kust haar.)
Vaarwel, mijn lieve schat!
{Zij roept haar terug en omhelst haar op nieuw.)
Nog eens een laatste kus! O dat ik u nog had!
{Zij roept haar alweder terug.)
Zie hier mijn beurs, lief kind, het speelgeld dat ik spaarde. {Zij geeft haar een. relequiendoosje.)
Daar . . . treft u ongeval, dan heeft zoo iets soms waarde, ’t Is een reliek.
(Charlotte wil heengaan)
Wees toch voorzichtig, lieve meid!
Ga ongedekt nooit uit als gij verkouden zijt.
Zijn uw papieren goed? Hoe staat het met uw passe?
Kijk altijd rond, dat nooit een deugniet u verrasse.
Zijt gij op straat, loop door, geef niemand die u vraagt Dan antwoord; ’t is zoo licht een man, die zich misdraagt.
-ocr page 51-Ga niet op zee wanneei' er felle winden loeien —
Wil in die wereldstad u niet te zeer vermoeien. . .
Vaarwel Charlotte !
[Charlotte verwijdert zich, maar ziet haar tante diep treurig aan vóór zij verdwijnt.)
Chabloite.
O God! wat is mijn misdaad groot! Mijn sterven, ik gevoel ’t, is ook voor haar de dood!
-ocr page 52-De tuin van het paleis Egalité. Een messemeinkel ter rechterzijde van het tooneel.
Kleine meisjes doen een rondedans ter rechterzijde. Een groep burgers ter linker.)
Lied der meisjes.
Het is van daag weer Zondag!^
Komt, plukken wij op ’t veld . Het blanke madeliefje,
Dat ons de Meimaand meldt!
Hoor ’t nachtegaaltjen slaan;
Het heft den feesttoon aan En roept ons toe: x’t is Mei!”
En alles juich’: »’t is Mei, ’t is Mei!”
(De kinderen gaan naar den achtergrond, waar ze allengs verdwijnen.)
Eeesie bdbgek, ter rechterzijde opkomend en de groep naderend.. Zeg, burger, weet gij ook, is ’t waar wat ze verhalen ?
Tweede burger (uit de groep.)
Wat dan?
Eerste burger.
De Girondijn mocht, zegt men, zegepralen En trekt nu op Parijs. Evreux is in zijn macht,
Zoodat men morgen reeds zijn leger hier verwacht.
-ocr page 53-Tweede bukger.
Derde burger, {hijgemamd: de Redevaar.)
Hij wordt des rijkaards prooi.
Vierde burger.
Eerste burger.
Tweede burger.
De redevaar.
Vierde burger.
Danton heeft hen gespaard.
Tweede burger.
De redenaar.
Leert gij, Parijzenaars, dan nooit om zelf te. handlen ?
Zijt gij een lammerkudde en moet den weg bewandlen,
Zoodra ge uw rechten kent, kunt gij geen slaaf meer zijn. Niet waar, men spreekt u toe met uitgezóchte woorden?nbsp;Bedrogen zijn zij steeds, die naar een afgod hoorden.
Als ieder dacht als ik, was ’t uit met al ons leed.
Bad ik maar invloed. . o, ik wist wel wat ik deed!
-ocr page 54-Tweede burger.
Komaan, spreek op! Wat hebt ge voor een plan F De redenaar, op een stoel staande.
Welnu, maar antwoordt eerst op deze vragen dan:
Wie waagt zijn leven bij het knallen der musketten ?
De redenaar.
Wie brak in twee des Konings ijzren wetten? Allen.
De redenaar.
En de Bastille is weg. Was dat hun werk?
Allen.
-ocr page 55-De REDENAA.K.
Welaan dan, zijn wij sterk Of niet? En geeft gij dan, die alles hebt veroverd.
Het aan den eerste die door vleitaal u betoovert?
Wien komt de vrucht toe ?
Vierde bukoer.
Ons!
Tweede bdrgbe.
Ja ons, het volk alleen!
De redenaar.
En gaat dat zoo? Komaan! woont gij dan beter?
Allen.
Neen!
De redenaar.
En zijt ge beter dan gekleed?
Allen.
O neen! De redenaar.
En geven
Ze u beter voedsel dan?
Allen.
Neen, neen!
De redenaar.
Wat is ons leven?
’k Zie meer dan vroeger nog ellende en hongersnood!
Maar den aristokraat ontbreekt bet nooit aan brood!!
Allen
’t Is waar.
De redenaar.
Die smult maar zonder zich aan iets te storen. En sluit zijn deuren toe om onzen kreet te smoren.
4*
-ocr page 56-Allen.
Ja, ja!
VlEBBE BUEGEE.
’t Is al te waar!
De eebenaar.
' Zóówaar, dat zoo’n tiran,
Al delft hij ’t onderspit, nog beter leven kan Dan wij. Maar is dat recht?
Allen.
Neen, neen!
De bedenaab.
Dan geen vertrouwen
Op hen, die alles zelf ten onzen koste houên.
Zij heulen met elkaar, elk middel is hun goed,
Dat ons verarmen, hen te méér verrijken doet!
VlEBBE BUBGER.
Die schurken!
De ebbenaab.
Stil! Ik vraag: Hoe duur is ’t brood geworden ? Tweebb bukgeb.
Het brood wordt zeldzaamheid.
De eebenaab.
’t Blijft in ’t bezit dier horden.
Die ons vernietigen.
Allen
Wie opkoopt opgeknoopt!!!
Tweede burgee.
Komt, naar ’t canaille toe, hun schuren dan gesloopt !
De redenaar.
Gij weet dat men onlangs het graan heeft weggeworpen ? .., ’t Ligt in de Seine thans, de visschen kunnen ’t slorpen.
Eerste burger.
Afgrijslijk?
Vierde burger.
Wat? . . . Ons goed?
Tweede burger.
Verdrinken ’t daaglijksch brood? Eerste burger.
Terwijl wij hongeren! Bij God! dat is te snood!
De redenaar.
Daarbuiten het beleg, hier binnen hongerlijden!
Wie zal ons daar en ginds van ’t snood gespuis bevrijden, Dat samenspant om ons te treffen in het hart.
Als men die dwinglandij door eigen kracht niet tart?
Vierde burger.
Natuurlijk!
Eerste burger.
Wel, dat’s klaar.
De redenaar.
Hoort, burgers! Spits uwe ooren
En luistert naar Marat!
Hij ontvouwt het dagblad van Marat. Chareotte komt op en luistert eenige oogenblikken.
-ocr page 58-Eerste burger. Bedaard nu!
Benige burgers. Stilte.
Andere burgers.
Hooren!
De redenaar.
„De laagste, de lafhartigst.e boosdoeners zijn voorzeker de schurken der Gironde. Deze helsche factie zweert samen metnbsp;de vijanden der vrijheid van binnen en van buiten, om hetnbsp;vaderland te kluisteren en onder het despotismus terug tenbsp;voeren.”
. nbsp;nbsp;nbsp;{Tot de Burgers.)
Gij hoort het zelf.
(Lezend.)
ïArm volk! met welke horde van schurken hebt gij te doen? Hoe hebt gij hen nog tot heden kunnen dulden?
Vierde burger.
’t Is waar, wij zijn maar al te goed.
De redenaar.
Verneemt wat ons Marat van d’opkoop weten doet.
(Lezend.)
„Het vaderland is ten prooi zoowel aan de afgrijselijkheden eens burgerkrijgs als aan de vrees voor hongersnood; denbsp;kapitalisten, de monopolisten, de kooplui in weelde-artikelen,nbsp;de edelieden van weleer, al die schurken verdubbelen hunnbsp;ijver om het volk door ontzettende opvoering der prijzen vannbsp;de eerste levensbehoeften tot wanhoop te voeren.
-ocr page 59-55
Tweede bubiiEk.
Dat beestenvolk!
De BE des a ah.
ïDaar het onmogelijk is verandering te brengen in hun manier van doen, schiet er niet anders over, om wat rustnbsp;aan den Staat te geven, dan de totale vernietiging van datnbsp;gevloekte ras,”
Eekste BÜKGEB.
Hij heeft gelijk.
Tweede burgeb.
Dat schiet nog over. Vierde burger.
Zoo moet het zijn! Ter dood! Geen meêlij voor den roover! De bedesaar.
Stil, luister!
Allen.
Stilte dan!
¦* nbsp;nbsp;nbsp;Tweede burger.
Marat is onze vriend!
Vierde burger.
Hij is een knappe vent, heeft altijd ons gediend.
De redenaar.
Hij is republikein tot in zijn hart en nieren.
Hij werkt, laat anderen het praten en het tieren.
Allen.
Lang leef Marat!
-ocr page 60-De kedenaak.
Stil, vrienden, luistert naar zijn taal.
{Lezend:)
«Wanneer zullen wij het begrijpen, dat de vrijheid niet dan door geweld kan verkregen woiden ?”
Eeesie bueger.
Zeer goed gezegd! ’t Is waar! Vooruit dan! Altemaal!
VlEKDE BÜKGEE.
De vrijheid leev’!
De eedenaae.
Nu spreekt, gij allen dus zijt mannen ? Allen.
Ja, ja!
De eedenaae.
Zoo volg mij dan! Den dood aan de tirannen!
(LLtj stapt van den stoel en plaatst zich. aan het hoofd van de groept
Allen.
Ja, gaan wij met hem meé!
Eeesie bdegeb.
En geen vergiffenis!
Weg met den Girondijn! Naar de gevangenis!
Wie ’t lijf daar veilig waant, zal voor die lafheid boeten.
Tweede bueger.
Wie ons het brood onthoudt, vertreed ik met de voeten!
-ocr page 61-De Redenaar gaat met een deel des volks ter rechterzijde af. De anderen gaan naar de linkerzijde.
De kinderen naderen weder en zingen hun rondedans; onder den dans gaat Charlotte over het tooneel en treedt het huis van den messenmaker binnen.
De Kinderen.
Het is van daag wéér Zondag,
’k Heb ’t witte jurkjen aan.
’k Wed dat uw fraai boeketje Daar heel lief op zal staan.
Komt, naar het veld gegaan!
Heft rneê den feesttoon aan,
’t Is heden in de Mei En alles zingt in mij : ’t is Mei!
Zij verdwijnen naar den achtergrond.
II.
Chabloite Ben messenmakeb.
De messenmaker, die uit het kuis komt en Charlotte een mes laat zien.
Gij wenscht een mes, dat scherp en goed is te hanteeren ? Hier hebt ge er een, zoo scherp, dat men er meê kan scheeren.
[Charlotte neemt het mes en bekijkt het.)
S
Ja, ja, het is solide, ik wed dat ge er een kroon Meê doorsnijdt als papier.
Charlotte.
Goed. Hoeveel is uw loon?
-ocr page 62-Db MESSEliMAKBB.
Drie francs. Men kan er wel een runderdier meê vellen.
Wie ’t in de ribben krijgt zal weinig meer vertellen.
Charlotte geeft hem het geld. üe messenmaker, neemt het mes, veegt het af eii geeft het terug.
’t Is voor zoo’n lieve meid een snoeperig bijou!
Chaklotte.
’t Is niet voor mij.
De messenmakek, lachend.
Goed, goed, dat doet er ook niet toe.
Hij gaat den winkel binnen.
Chaklotte alleen. Zij bergt het mes tussehen haar goed.
Ik heb het moordtuig thans ... om welke gruwbre reden! Mag ik dan dooden,... ik, in ’t recht des beuls hier treden ?nbsp;Hij was misdadig, ja, maar moet ik straffen ? Ik ?
Thans voel ik al ’t gewicht van t vreeslijk oogenblik.
Neen, ’k ben zijn rechter niet, en toch, de rechters zwijgen... Het recht moet, zij ’t door mij, zijn wettig deel verkrijgen.
Zij gaat ter linkerzijde van het tooneel zitten. Zen klein meisje, dat in den tuin speelde, nadert Charlotte en gaat op de knieën tegennbsp;haar aan liggen, na haar eerst te hebben aangekeken. Charlottenbsp;streelt het kind. De moeder van het kind zit op den achtergrond.
IV.
Chaeloite. Het kind.
Charlotte.
Lief kind! wel, kom gerust.. . Gezondheid staat geschreven Op ’t rose en blank gelaat, beeld van een zorgloos leven.
-ocr page 63-’t Is vreemd, maar kinderen trek ik toch altijd aan!
Wat zou de reden zijn? — Laatst nog. Ik liep door Caen,
En eensklaps kwam een kind van moeders zij’ gevlogen En keek mij vriendlijk aan met blijdschap in zijn oogen.
Wat volgde hij mij trouw ! Ik ging met hem naar ’t veld
’k Heb daar gezongen toen en sprookjes hem verteld.....
{Het kind raakt het mes aan, waardoor het op den grond valt.)
Kan ’t wezen, dat, wie zóó het kinderhart kan boeiên.
Gereed staat om het bloed zijns naasten te doen vloeien?
Htl KIND.
Hè, wat een slachtersmes I Waar haalt ge dat van daan? Laat mij eens zien. -
Chaklotie.
Toch niet.
{zachter.)
Raak, kindlief, dat niet aan.
Zeg, liever eens, hoe heet ge?
Het kind.
Elise.
Chaelotte.
En mag ik weten
Waar uwe moeder is?
Het kind.
Zij is daar ginds gezeten.
Daar, op de bank?
Chaklotie.
Hoe liefl ’t Is of de stem van ’t kind Ook in ’t onstuimigst hart op eens een weêrklank vindt;nbsp;t Is of de morgenstond met heldre zonnestralennbsp;Tot in den diepen nacht daarbinnen neêr komt dalen.
{Zij staat op.)
-ocr page 64-Wat is de hemel blauw! Ginds op het vrije veld Wordt weer Gods majesteit voor ons tentoongesteld.
Ja, dit is ’t oogenblik dat huis en bosch en perken, Beschenen door de zon, mij boeiden bij mijn werken.nbsp;Armzalig, eenzaam hart! betreurt gij de vallei.
Zoo licht en schaduwrijk, zoo vol van melodij!
O avondkoeltje, ja, ’t is of uw zacht gefluister Wat mij zoo boeide, meldt in zijn verheven luister.
(^/j ziet het hind aan.)
Misschien kon ’k eenmaal ook omringd zijn van mijn kroost. Van engelen, gedaald van boven, ons ten troost.
O neen, ik moet mij-zelf, mijn heil ten offer geven.
Reeds wacht mij ’t stervensuur en ’k weet nog niets van ’t leven, {Zij zet ziek weder.)
En toch, mijn harte rouwt, ik heb een dierbren vrind,.... En kon gelukkig zijn! Ik voel ’t, ... ik word bemind!
O naam, dien ’k steeds herhaal, die in mijn hart blijft wonen, Helaas! ’k moest bij uw klank mij onverschillig toonen,
Maar hier in mijn gemoed bleeft gij voor goed bewaard... Voor mij geen liefde,... nooit! Voor rnij geen eigen haard!nbsp;Wat werd hier binnen reeds een feilen strijd gestreden.nbsp;Terwijl ge onkundig waart van wat ik heb geleden.
Chakloitb, hei kind, de jonge moeder.
De vrouw tot Charlotte.
Is ’t kind ook lastig ? . . . Niet ?
Charloite.
Wel neen, zij is heel lief.
-ocr page 65-De vkodw.
Misschien bezit gij ook zoo’n kleine hartedief?
Chablotte.
Ik?... waarlijk niet. Ik heb hier zelfs niet eens familie.
De vkouw, gaat bij haar zitten.
Alleen dus in Parijs! Maar meisje, wat bezielt je?
Toch hebt ge vast een vriend in deze groote stad?
Chabeotie.
Neen, ’k ken in gansch Parijs geen mensch.
De vkouw.
En. .. meent ge dat?
Chablotte.
Ik woon op ’t land en ben alleen naar hier gekomen.
De vkouw.
En heeft geen bloedverwant u dan tot zich genomen?
Of zijn wellicht... ach God ... ’k geloof, gij hebt verdriet.. Zijn de uwen soms gedood of achter grendels?.. Niet?
Kom, spreek vrij uit ; ’t kan zijn dat dit u moet bedroeven, Maar deernis zal uw hart toch zeker ook behoeven,
En zeker voel ik die voor iemand zooals gij.
Alleen in ’t groot Parijs, ach Göd I hoe treft dit mij !
^^aar slaapt ge?
CH.VKL0IIE.
In een hotel.
De vkouw.
Wat lot zal u verbeiden ?
Hoe komt gij aan den kost?
-ocr page 66-02
Charlotte
O, ’k zal geen honger lijden,
’k Heb goud bij mij.
De vrouw.
Zeer goed, maar hoelang zal dat gaan ?
Kent gij een vak?
Charlotte.
Helaas 1
De vrouw.
Dat ziet men u wel aan.
Maar schoon uw handjes niet gewoon zijn om te werken,
Is ’t toch noodzaaklijk, kind; gij zult dat later merken.
— Kom, luister, ’k Heb een man die instrumenten maakt,
’t Geeft wel niet veel, maar toch, wij eten wat ons smaakt. En nog een aan den disch zal ook den kost wel vinden.
Kom, wilt ge aan onze zaak u morgen reeds verbinden,
Dan leeren we u het vak, en als ge leerzaam zijt.
Wie weet wat later gij dan nog wel overleit.
Charlotte.
Zijt gij gelukkig?
De vrouw.
Ja! ’k houd zielsveel van mijn kindren En van mijn man ; ’k heb brood,... wat zou mij verder hindren?
Charlotte.
Maar zijt gij niet bevreesd ?
De vrouw.
Ik bang zijn? En waarvoor? Denkt gij dat ik mij ooit aan al dat leven stoor?
-ocr page 67-Wij zijn te nederig, ons kent men niet. Wij sluiten De deuren toe, wanneer men oproer maakt daar buiten.
Chaelotte, in zich zelve.
Zoo is er in Parijs, die losgelaten hel,
Toch één gelukkig paar !
(Zij staat op.)
Helaas, ’k gevoel het wel,
Natuurlijk, kalm genot voert langs de goede wegen,
En langs een andren weg, wordt nimmer heil verkregen.
De vkoüw.
Kom, neem mijn aanbod aan.
Charlotte.
Ik kan niet. Goede vrouw
(Zij reikt haar de hand.)
Heb hartlijk dank. Vaarwel met de uwen! O behou’
Uw levensvreugd, waarop ik slechts met spijt mag staren. Blijf moeder voor uw kroost,. . . moog’ God uw ega sparen!
CHANOEMEN T.
Marais kantoorvertrek. Op den achtergrond, nagenoeg in het midden een badkamer, verborgen achter gordijnen. Tèr linkerzy denbsp;op den achtergrond een groot venster. Op den voorgrond linksnbsp;een ronde tafel met papieren. Rechts een deur.
VI.
Mabai in
leuningstoel, Danton staande, Robespierre zittende, Danton.
Aan ons verblijft het veld! Geen die ons tegenstreeft,
Daar onze naam bij ’t volk op aller tongen leeft.
Parijs behoort aan ons, de clubs, justitiezaken,
De krijgsman, de ambtenaar. Dekreten, die wij maken
-ocr page 68-Zijn \óór men ze bespreekt, alreeds ten wet gesteld.
Men weet den afloop reeds, vóór men de stemmen telt.
De Girondijn heeft lang het veld betwist. Gevallen Is thans wie ons weerstond,... verslagen allen, allen!
De omwentling is ons werk, wij hebben ’t laatste woord. Maar wat nu uitgericht met haar, die ons behoort?
IlOBESPI
De omwenteling?... Het volk toch zou ik eerder denken.
’k Gehoorzaam ’t volk alleen en richt mij naar zijn wenken.
Dantok.
Wij kennen dat. Het volk behoort steeds de oppermacht! Wij zijn niet in de clubs ; daar heeft die machtspreuk kracht.nbsp;Thans zijn wij onder ons. Weg met die ijdle kreten!
Het volk behoeft een gids, dat dienen wij te weten.
(Hij zet zich.)
Ik zeg u dan, ’t is tijd dat men de bruggen legg’
En ’t volk ten gids zij langs een effen zekren weg.
Wie bouwen wil, grijp’ niet naar ’t werktuig om te slopen. Was vrees toen onze kracht, thans moog het volk wéér hopen.nbsp;Men denke aan 't goede, daar, waar men het kwaad verwint,nbsp;En zorge dat een elk de Republiek bemint.
Dat doel bereikt gij vast als orde haar mag sieren.
Blijft krachtig, maar vooral wordt eindlijk goedertieren. Gelijkheid, een bestuur dat sterk is in zijn machtnbsp;En een conventie, die geen Franschman meer veracht.
Ziet, alles is thans ons!... slechts één staat ons nog tegen. Weg dus met de Commune en alles is verkregen!
Twee machten in den Staat is een te veel. — Welaan,
Hoe denkt gij, Robespierre ?
-ocr page 69-Eobespiekke.
De vraag mij thans gedaan
Is niet gemakkelijk ! Helaas! wat heeft nog waarde ?
De deugd verzwakt en wordt een zeldzaamheid op aarde. Ach, alles zinkt ineen, en men verliest den moed,
Als steeds men ’t goede wil, maar niemand ’t goede doet.
Danton, [ter zijde).
Altijd hetzelfde, altijd! [luid) Laat ons dan samenwerken. Robespiekeb.
Dat zal bezwaarlijk gaan, wat zult ge ’t spoedig merken ! De vrijheid leeft alleen door zeedlijkheid en deugd.
Dat, staatshervormers, is ’t, waarnaar gij streven meugt. Of ge al een vorst verslaat, . . . verwin de kwade tochtennbsp;Die heerschen in ’t gemoed en daar de keetnen wrochtennbsp;Waar ’t menschdom onder lijdt. Verbeter dan de leernbsp;En stel toch ware deugd in plaats van ijdele eer.
Danion, {ter zijde).
Hij declameert.
Maeat, {ter zijde).
Tartuuf! nbsp;nbsp;nbsp;,
Robespiebee.
Het volk moet onderwezen. Het licht voor iedereen, het licht moet ons genezen !nbsp;t Geweten zij gevormd, en dat een elk het voel’:nbsp;t Geweten zonder God is niets en mist zijn doel.
O godsdienst, bondgenoot van al het goede op aarde, Doordring de Republiek, schenk haar uw hemel waarde!
Hij wekt den heldenaard, terwijl wie God verzaakt Den dwingland tot een beul, den slaaf tot vleier maakt.
-ocr page 70-Daston.
Welaan, ’t is alles waar en niemand spreekt u tegen,
Maar wanneer wordt dan toch het idi’aal verkregen ?
De kinderen, nu ja, zij zullen, zijn zij groot,
Genieten van den boom die zulke vruchten bood.
{Zich tot Hobespierre wendend.)
Maar ’t volk dat op ons wacht, zal vast zijn werk voltooien, En, is ’t teleurgesteld, ons uit het venster gooien.
Robespierre, oprijzend en zich tot Dunton wendend.
Ja, ’k weet het, zulke taal is dwaasheid in uw oor.
Was wanklank ook voor hen, het Girondijnen-koor.
hij gaat weer zitten.
En toch zal deze taal steeds uit mijn mond weêrklinken. Wacht mij, als Socrates, de giftkelk,... ’k zal hem drinken.
Damton, {altijd staande).
Men biedt hem u niet aan. —- En wat zegt gij, Marat?
Makai.
Welzoo, word ’k ook gehoord? o, Hoe bevreemdt mij dat! Waanzinnige Marat, zal men aan u zich storen!
Danton, de fierheid zelf, wil naar uw wartaal hooren.
{Robespierre aanziende.)
Welaan, het zij dan zoo! Ik ben geen huichelaar,
{Danton aanziende.)
Dat wéte men. Nog meer, ’k ben ook geen redenaar
Die phrases bouwt, maar ’k zeg: de vrijheid wordt verzwolgen.
Als men wat ik begeer niet daadlijk op wil volgen.
Die weg is de eenvoud zelf, een weg dien elk reeds weet, Die uit mijn werken blijkt voor elk die denker heet.
-ocr page 71-Een hoofd is noodig, één die ’t heele land bewake.
Noem hem dictator,... doch, de naani doet niets ter zake, Mits hij lictoren hebbe, een lijfwacht om zich heen,
Die eiken oproerling verdelgt bij ’t nadertreên.
Die machtige tribuun moet zjlf door schrik regeeren,
Opdat het kwade nooit met ’t kwaad kan samenzweren.
En zij een kogel, dien hij draag’ aan ’t voetgewricht ’t Beeld van gezag of straf, naar ’t volgen van zijn plicht.nbsp;— Met één slag breek ik dus al wat zij samenspannennbsp;En ’k spaar het kostbaar bloed van echte vrijheidsmannen.
Danton {tot Rohespierré).
Dek als altoos!
Makat.
Had men ’t verleden jaar gedaan, Voorzeker, ’t bloedig spel waar niet zoo ver gegaan.
Met honderd kon men toen den stroom der tochten stoppen, Thans vordert Frankrijk driemaal honderdduizend koppen.
Robespierke.
Drie honderd duizend!
Maeat.
Neen, Danton, ’k vertrouwde op u. Ik hield u voor een man,... helaas, wat zijt gij nu?
Het lage boeit u sterk, dies kunt ge mij niet volgen.
In eigen grootheid waart gij steeds te zeer verzwolgen.
He vleierij bederft ai wat er in u gloeit.
Heud, liefde en pralerij houdt immer u geboeid.
Hij, als een Hannibal, treft eerst door kracht onze ooren, Haat, na de zege, zelf door wat u streelt verloren.
6*
-ocr page 72-Eobespierke, {ter zijde).
Hij is zoo gek nog niet,
Marat.
’k Nam de lantaarn ter hand,
Maar ’k zag geen enkel mensch schoon ’k zocht naar eiken
kant.
(Tianton aanziende)
Geen zielengrootheid hier.
(Robespierre aanziende)
Daar wordt geen moed gevonden. Welnu, wat gij niet kunt, zal ik der aard verkonden.
(Hij staat op)
Danton.
Maar zeg dan hoe ge ’t wilt.
Mabat.
Nu hier geen koning leeft Denkt menigeen dat hij genoeg verworven heeft.
Ik zie nog maar ’t begin; ik weet dat velen dingen Naar hooger, en met kracht zich-zelven opwaarts dringen.
Zij volgen ’t oude zog, hun doel is ’t eigen ik ;
Zij meenen dat een elk zich naar hun wenken schikk’.
Zoo moet de omwenteling zich tot hun kring beperken.
— Denkt gij, Danton, dat ik zoo ijdel voort zal werken? Was ’k gister vriend van ’t volk, ik wil ’t ook heden zijn,nbsp;Zijn strijd was ook mijn strijd, zijn lijden ook het mijn.
Is dan de omwentling slechts verandering van heeren?
Neen, alles moet hervormd. Alleen door om te keeren Wekt ’t ijzer van den ploeg den grond tot vruchtbaarheid!nbsp;Omlaag gij, die hier zwelgt; omhoog gij, die hier lijdt I
-ocr page 73-De ellend verheffe zich, vernietige de rijken!
Nu zullen de armen eens brutaal in 't ronde kijken.
O heerlijk, zoet genot, men slurpe er langzaam van,
’t Is ’t eenig wat na ’t leed ons nog verfrisschen kan.
Hoe heerlijk als een ras, dat, bogend op zijn snoodheid, Ons haast vernietigde door ’t wicht van al zijn grootheid.nbsp;Nu rustloos handenwringt en haast verstijft van schrik.,..nbsp;De tijd der wrake is daar!... o Heerlijk oogenblik!
Danion.
Neen, vrij moet ieder zijn! De vrijheid duldt geen spotten. Den hoed af, rijkaards, ja, maar ook u, sans-culottennbsp;De wet zij onze heer, geen rijkaard, jonker, held,
In ’t kort geen enkel mensch, die andren wetten stelt.
Het menschelijke recht is eenig en voor allen.
Ik zie geen onderscheid in rang of in getallen.
Hij stond als mensch weêr op, de jonker van voorheen,
Hij burger toch als wij. Het volk is iedereen.
Makat.
Ach, niets begrijpt ge er van.
Danton, opstuivend,
’k Behoor niet tot die knappen. Maar één ding wil ik toch : de tirannij vertrappen!
Zij naadre van de hoogte of van de laagte, ik ruk Haar ’t masker van ’t gelaat en rust niet voor zij bukk’!
Makat.
Ga vrij uw gang en vlei bij beurten; arme en rijke.
Thans wordt het tijd dat eens uw zin voor grootheid blijke! Danton is dus de man die haar herstellen zal!
TVord vrij aristokraat, maar .... denk aan eigen val!
Hij gaat Danton voorbij.
-ocr page 74-— nbsp;nbsp;nbsp;’t Gepeupel, ja dat volk zal zonder u wel leven!
— nbsp;nbsp;nbsp;Gij vroegt het middel mij, ik heb ’t u voorgeschreven.
Danion.
Een prachtig middel 1
Makat.
Ja, daarin alleen zie ’k baat.
Sticht een dictatorschap, ’t is morgen licht te laat.
Het oppermachtig volk zal zelf het onrecht wreken En, dat bezweer ik u, als rag zijn ketens breken.
Hij loopt heen en weder.
Danion tot Marat.
De koorts spreekt uit uw blik als uit uw schorre keel. Vervolgingszucht bezielt, vermeestert u geheel.
In ’t onderaardsch gewelf bleeft gij zoo lang verscholen. Dat ge in de vrije lucht niets ziet als kerkerholen.
Neem rust, Marat, neem rust nu gij nog rusten kunt.
Daar de conventie u zoo gaarn de ruste gunt.
Makat.
Wel, hartlijk, hartlijk dank! Toch volg ik niet uw wenken. Ik ben zoo krank nog niet als gij en andren denken.
Wacht af, gij zult eens zien hoe dit armzalig lijf Nog menig masker breek’, nog menig schurk verdrijv’.
Hij staat op.
Gewis, ik heb drie jaar geleefd in moordspelonken.
Gelijk de nachtuil, steeds in duisternis verzonken.
Maar juist dat is mijn trots, daar heb ik ’t zwaard gewet, Den dwingland wederstaan, gestaafd het volksverzet.
-ocr page 75-Dat zou de vrucht dan zijn van al mijn ijvrig wroeten?
Niet waar, ik zelf, ik zou voor andrer snoodheid boeten ? ïDie man uit ’t kerkerhol is een bloeddorstig dier.
Hij heeft het oog des uils, den dorst van een vampier.” ïEerzuchtig,” schreeuwt een aar, en het zachtmoedigst wezennbsp;Wil toch in mijn gelaat den trek des waanzins lezen.
Hij zet zich aan, de tafel.
Eerzuchtig, ik? Waarom? Wat heb ik noodig toch?
Hij wijae in het rond.
Kon Phocion misschien met minder toe dan nog?
Ik, gek? Welzeker, maar ’k schreef meer dan twintig boeken. Of ik geleerde ben?... laat vrij men ’t onderzoeken.
En nu bloeddorstig? Ik? ’k Was als een lam zoo zacht.
Die mij gekend heeft, weet hoe ’k wreedheid heb veracht. Welk steenen hart zou zich op nienschlijkheid beroemennbsp;En ’t gansche vaderland tot éénen grafkuil doemen?
Als men tot ieders heil wat offers brengen moet.
Kan men dan schacheren om enkle druppels bloed ?
Hij loopt opgewonden op en neder.
En spreek dan toch, waartoe dient ons de guillotine?
Biron leeft nog! Waarom? En waarom leeft Custine?
Danion.
Twee generalen !
Mak AI.
Ja, twee Dumourriez!____ Waarom
Leeft nog één Koningskind ?
Danton.
Gij wilt zelfs vrouwen ..
-ocr page 76-72
Makat.
Kom,
Wat ons weêrstaat geslacht! ’t Schavot heeft ook zijn rechten, Vergniaud valJe, ook Biissot,... zóó moet men hen bevechten.
Dakton.
Vertegenwoordigers!
Marat.
Die oproerlingen zyn !
’k Verzeker u, geen rust vóór heel die bend verdwijn!
Had men gehoord, men had geen Barbaroux te vreezen,
Die ginds ons verontrust. O wilde men slechts lezen Wat ik geschreven heb I — Men denkt mij zieklijk, af-Gemat, maar wacht een poos, nog lig ik niet in ’t graf!
U houd ik in het oog, Danton, ’k zag u verflauwen.
Ja, vriend van Dumourriez, die aarzling zal u rouwen.
Ik weet niet welke God uw arm ontwapend heeft,
Maar ’k zag dat bij ’t alarm Achilles heeft gebeefd. Inschiklijk vijand die, met schijnbaar ruwe vormen,
Den Girondijn nog spaart, waar hij hem moest bestormen;
De zege was aan u.... gij bloosdet bij uw werk!
Die bloempjes af te slaan, niet waar, dat was te sterk?
Is de edelmoedigheid een schooner spel voor velen,
’t Blijkt zeer gevaarlijk soms voor hen die medespelen.
Hij gaat hij den schoorsteen zitten,
Dakton, idie hem met de armen over de borst gebruist, heeft aangehoord).
Vervloekt 1 Doe wat ge wilt, ik wacht u rustig af.
Wie mij wil straffen zorg’ dat ik hem zelf niet straf.
Nog is mijn naam Danton. — Aanschouw deez’ forsche
vuisten,
Ze pletteren een troon, ’t volk houden ze in hun knuisten.
-ocr page 77-Gelooft ge mij soms zwak? Één woord, en ik vertreed U als een wriemlend dier, zoowaar Danton ik heet.
Deez’ kloeke kop staat nog en rust op ijzren schouders,
De omwentling ziet in mij den sterkste der behouders. Zoek eerst of hier of daar gij een Danton hervindt,
Zoo niet, zie goed mij aan, vóór gij met mij begint.....
Maar Frankrijk zij geen perk van hongerige beesten;
Geef eindlijk toch aan ’t volk wat minder woeste feesten. De menschlijkheid verdwijnt, omsluiert zich het hoofd.
De wraakzucht heeft haar recht, en mag niet uitgedoofd. Maar eenmaal zwijge toch haar oorverdoovend gillen.
Waar men ’t schavot vereert, moet al wat voelt verkillen, ’k Vind hooger eer, meer troost in mijn ellendig lotnbsp;Waar ik het offer wel, geen beul ben op ’t schavot.
MABiT.
Dat staat u immers vrij I
Eobeseiereb, opstaande.
Wilt toch dat twisten staken! De patriot zij kalm en moet den hartstocht laken.
Dakton.
Wat duivel, ik spieek luid, ’k haat uw voorzichtigheid.
Hij zet zich in Marais funteuU.
’k Houd niet van hem die kalm zijn eigen weg bereidt.
Marat, {Robespierre verwijtend aanziende).
Wie zwijgt is knap, wacht af en weet bijtijds te kiezen, 2oo kan hij winnen daar waar anderen verliezen.
Robeseieeke.
Ik zoek geen winst, Marat. Ik zal, zoodra het moet,
I^og luider spreken ginds, Danton, dan gij hier doet.
-ocr page 78-Het algemeen belang moet alles overwegen.
En vraagt gij naar mijn woord, waarom het u verzwegen ?
’k Zie twee partijen, bel noodlottig voor den staat,
Daar de een door woest geweld, de aar door verzwakking
schaadt.
Dantoit.
Een Cromwel lacht u toe!
Robespierbe.
Hun ongebonden vrijheid Gelijkt op een bachant, die giert in woeste blijheid.
Ik heb het volk zoo lief,... het volk behoort de macht.
Maar slechts door plichtbesef hervindt dat volk zijn kracht. Toewijding is het al, dus weg met eigen lusten!
Zij voer’ door branding heen naar de altijd zeekre kusten. Ach, wanneer komt de dag dat allen broeders zijn?
Zoo lang de vrees voor ’t kwaad,, niet van deze aard verdwijn. Zoo lang is nog, helaas, ’t schavot niet overbodig.
De brave gruwt er van, maai' heeft dat wapen noodig.
Hij voert een schrikbewind ter wille van de deugd;
Hij, nimmer zwak, straft wel, maar zonder haat of vreugd.
Dastoh, {staande).
Jawel, de idylle wordt al moordend aangeheven.
Hij maakt een beweging ah het mes der guilloUine. De brave beul zal fot aan ’t eind nog lessen geven.
Robespieree.
Ja, in September ging het anders toe, niet waar?
Toch had men beulen toen en het schavot stond klaar. {Hij gaat naar Marat over.)
-ocr page 79-Danion.
September... groote goón, wel zijt gij gerechtvaardigd!
’k Heb Robespierre toen, ja hem zelfs verontwaardigd.
Wijf men een man, die niet van haat of hoogmoed weet.
Zoo smadelijk ontvangt, zijn taal met voeten treedt,
Wijl wijze politiek geen steunpunt hier kan vinden.
Men slechts door hersenschim of haat zich op wil winden, Zeg ik u dan vaarwel. — In ’t midden van den strijdnbsp;Is licht geen strijder ooit die niet zich-zelf misleidt.
Ben ik te ver gegaan, toch zal historie melden:
»Danton, hij ’t meest geducht van alle vrijheidshelden.
Hij forsch gelijk de leeuw, is menschlijk toch van aard.
Daar hij slechts in den strijd zijn vijanden niet spaart.”
VII,
Mabat. Eobespiekke.
Kobespierre, (Banton met 'deoogenvolgend).
Hoogmoedig! Bandeloos!
Marat (ópstaande).
Welnu, zijn hoofd of ’t mijne!
’t Geldt ons of hem! Pas op, dat hij het eerst verdwijne!
Robespierre.
Wij zullen zien.
M ARAT.
Tref hem, maar klop bij mij eerst aan.
Al houd ik niet van u, wij kunnen ons verstaan, k Ga liever nog met u, al is uw geest beneveld,
Dan met dien deserteur die thans van zachtheid prevelt.
-ocr page 80-Genoeg!
Eobespiekke. Links af.
VIII.
Mahat alleen, gezeten.
Schijnheilige! Koemzuchtig kinderbrein!
Betwist ge elkaar het kamp van den republikein ?
Komt, maskers af! Ten strijd, tot een van hen moet zwichten! ’k Zal op uw bouwval dan mijn eigen sterkte stichten.
— Pijgmeeên van den staat, die zelf uw grafkuil delft,
Die bang zijt voor uw werk, teruggewijkt ter helft, {Oprijzend)
Vooruit en steeds vooruit! de groote heeren loopen.
Dan komen voor het volk de beste plaatsen open.
Vooruit! — Elk privilege is slechts een zachte stoel Waar de ijdle burgerij gaat slapen zonder doel.
Weg met den burger! ’t Volk kome ijlings aangevlogen. Want ook de parvenu gaat wéér op grootheid bogen.
De burgerij bestreed den vorst, en is geslaagd.
Nu wordt zij op haar beurt te trotsph en wordt verjaagd! Thans ziet men ’t eindlijk in, kijkt angstig om zich henen.nbsp;Mij is die dubble slag reeds voor den geest verschenennbsp;Van d’eersten dag af aan. Niets wat mij siddren doet.nbsp;k Ga zonder zorg mijn weg den vijand te gemoet.
Ik kóós een vast systeem en volg mijn eigen wetten.
Zoo schreed ik steeds vooruit. Wie zal zich nog verzetten?
Ik gi'ijp ’t gezag voor goed. — Wat duizelend verschiet!
Dit ’s monseigneur d’Artois, uw leerling dien gij ziet.
Hij, needrig chirurgijn, geduld nauw in de stallen,
Heft thans den nek omhoog, deed koningen zelfs vallen.
-ocr page 81-En zij die lachten om wat in zijn schriften staat,
Zij siddren thans zoodra zijn pen aan ’t krassen gaat.
Hij nertoont zijn pen.
Zie hier mijn schepter, ja!
Rondziende.
’t Paleis kan mij behagen.
Sij wijst naar de dagbladen.
En gij, mijn troepen, hebt de vijanden verslagen.
Hij kijkt uit het venster.
Die straat is mijn gebied. Bij ’t rijzen van de zon Leest iedereen het blad waarmee ’k hun harten won.
De wind gaat over ’t graan en alle halmen beven.
Zoo siddren bij mijn woord zij die op ’t aardrijk leven.
Hij kijkt naar de straat en strekt de armen uit het venster.
’t Gepeupel heeft mij lief. Wie ii lafhartig vlei,
Wien gij bewierookt soms, mij hebt gij lief,... slechts mij!: Gij voelt dat mijn geloof van zelf mij u doet naadrennbsp;En dat uw tochten ook steeds woelen in deze aadren.
Hij komt naar den voorgrond.
Gepeupel, ’k blijf uw vriend, ik duld het nimmermeer Dat een zich hooger stelt; de laagste is aller heer!
Zie hier uw Attila, uw redder, démokraten!
Hij veegt de wereld sohoon, en velt de aristokraten!
Ha, rustig ga ik voort, neem vuur en zwaard ter hand,
Ga de Barbaren voor naar ’t grootsch Romeinen-land.
Wie, wie weerstaat toch mij ?
Hij grijpt naar zijn borst.
Ach God! . .. wat moet ik lijden t Wie zal mij van het gift dat in mij woelt bevrijden P
-ocr page 82-De dood zoekt rond naar ’t hart. O, als mijn vijand wist Hoe ’t martelend venijn door al mijn adren gist!
Wat zouden zij verrukt van helschen wellust blaken!
Reeds juichen zij bij ’t zien der loodkleur op mijn kaken. Maar neen, ik wil dat niet! ’k Bestrijd de felste smart,
’k Zal zien of wilskracht niet zelfs helsche pijnen tart.
van pyn.
Ik veins vergeefs — het zweet beparelt heel mijn wezen. Banton heeft op ’t gelaat mijn binnenste doorlezen.
Hij valt »p een fauteuil neder.
Er leeft nog veel te veel van dat gehaat gebroed.
O dood, gun me eerst hun hoofd voor dat ik sterven moet. Als gij mij nog wat spaart zal ’k u vergoeding geven,
Er moeten voor mijn dood nog velen, velen sneven.
Aan ’t werk dan ! Ik heb haast... vóór ’k zelf verzink in ’t niet... Maak ik den tijd ten nut die mij nog overschiet.
Hij gaat naar de rechterzijde en geeft aan een drukkersgezel, die binnenkomt, de proeven.
Men breng de proef terug na goed te corrigeeren.
Aan een anderen.
Voor de advertentie.
aan binnenkomende vrouwen.
Hoor, men moet dit adresseeren Aan ’t comité {Ze gaan heen.)
{Tegen Lourent Bosse, zijn knecht, die binnenkomt^
Nu gauw, bezoek het tribunaal. Breng daar een paar dozijn van ’t afgedrukt journaal.
Vraag naar het lot van hen die daar staan aangewezen.
Hij geeft hem een brief.
-ocr page 83-Ga dan naar de commune en iaat dit schrijven lezen.
Ik wacht op antwoord. Snel! Neen toch, ik heb nog wat Noor de conventie, . . . dit.
IX.
Maeat. Albektine, {uit de badkamer komend.) Albebtike
Gereed is thans het bad.
Makat.
O bluschte ’t slechts mijn brand, gaf het mij kalmte weder! Heb dank. (ffij neemt een pen van de tafel.)
Ga gij met mij, gij, mijn getrouwe veder!
Hij gaat, door Alberlinegesteund, naar de badzaal en sluit de gordijnen.
X.
Makat in hei bad, Albektine, daarna Chakloiie.
De Conciekge, aan den voet van den trap. Waar gaat gij, burgeres? Er is belet.
Alberiine.
Wie daar?
{Tot Charlotte.)
Verwijder u!
Charlotte.
Hier woont burger Marat, nietwaar? Albektine.
Hij ziet geen niensch, ga heen!
Chakloiie.
Ik moet hem dringend spreken.
-ocr page 84-80
AI/BERTINE,
Ónmogelijk!
Charlotte.
Zeg hem dat ik ben uitgeweken Uit Caen. De tijding, die ik breng, heeft groot gewicht.
De Girondijn heerscht daar. ’k Weet al wat men verricht.
O dringend is ’t!
Albebtine.
Zeg ’t mij... Gerust!... ik ben zijn vrouwe. Charlotte.
Zijn vrouw! (ter zijde.) Kan ’t mooglijk zijn dat iemand hem
vertrouwe?!
Een oogenblik stilte. Se mouwen kijken elkaar aan.
Albektim, ter zijde.
Zij schijnt onthutst, waarom ? Neen, ik vertrouw haar niet.
Chakloite, ter zijde.
Zijn vrouw!
Albertinb, ter zijde.
Men zegt, dat men weêr oproerlingen ziet. », Vertrek! (Charlotte wil gaan.)
Maeat, achter de gordijnen.
Voer haar tot mij!
Albbetine.
Marat!
Marat.
’k Zeg; laat haar komen I
(Tot Charlotte.)
Treed nader, burgeres!
-ocr page 85-Chaelotte ter zijde, de gordijn naderend.
O God, wat doet mij schroomen ? Het duizelt mij in ’t hoofd. Waar ben ik?
Marat.
Schreeft ge mij ?
OHAEIiOITE.
Jat
Maeai.
En... heb toch geen vrees, verhef uw stem, spreek vrij! Wat weet ge?
Chaeloiie.
Ik kan ’t geheim slechts u-aileen verklaren. Maeai.
Ga, Albertine, ga!
XI.
Chaeloiie, Maeai, {in het bad).
Chaklotie, ter zijde.
Wil, zwoegend hart, bedaren. . .
Het oogenblik is daar. . , Kon ik hem zien!
O God,
Afschuwelijk !
Maeai.
Welnu ? Gij komt van Ca en ? Eu rot He Girondijn daar saam?
-ocr page 86-82
Chablotm, tegen den wand leunend:
Men zal u weerstand bieden.
Hun leger trekt reeds op.
Makat.
Hoe groot?
Chamotte.
Tien duizend lieden.
Mabat.
Welnu, ik wacht hen af. Wij hebben kruit en lood, ’
En wie gevangen wordt vindt op ’t schavot den dood.
Chamotte, Ier zijde, terwijl zij de hand op de borst legt en het mes grijpt.
O Judith’s God, sta bij!
Maeat.
Wacht even; ik wil schrijven.
Noem mij de schurken op.
Chaelotte, ter zijde.
Zijn stem doet mij verstijven. Maeat.
Welnu, noem allen op.
Chamotte.
Men telt er achttien.
Maeat.
En. ..
Hun namen ?
Chaelotte.
Eerst Buzot, Louvet, voorts Barbaroux.
-ocr page 87-Marat, herhalend wat hij schrijft.
Juist. ... Barbaroux ... Ga door . . . Spijs voor de guillotine!
Charlotte, die het mes getrokken heeft hij het noemen van Barbaroux, vliegt naar de badkamer en treft Marat in het hart.nbsp;Zoo sterf dan, schurk!
Marat.
Moord! Moord ! .. . Getroifen !. . . Albertine! XII.
De vorigen, Albertine.
Albertine.
Wat hoor ’k! . . . Een moordnares !
{De letterzetters en vrouwen konen van de rechterzijde aanvlieg en.)
Moord. Moord! Daar staat zy . .. Daar!
Zij is het!
Met de eene hand steunt zij het hoofd van Marat en met de andere wijst zij naar Charlotte, die onbewegelijk staan blijft.nbsp;Twee mannen werpen zich op Charlotte, terwijl anderen uit hetnbsp;venster om hulp roepen.
Werkvolk en vrouwen.
Moord ! O moord!
{Aanstormende voorbijgangers komen in menigte ter linkerzijde op.)
Allen. nbsp;nbsp;nbsp;\
Zij is het! Weg met haar?
-ocr page 88-17 Juli 1793. üe gevangenis. Ter rechterzijde een tafel.
Ter linker de poort.
I.
Chasloite, de Cipie».
Charlotte zit voor de tafel geheel in gedachten verzonken.
De cipibb,, binnenkomend.
Ik ben om uwentwil van ’t comité gekomen.
Chaelotte.
Heb dank! Staat men het toe ? Spreek, wat hebt gij vernomen ? De cipieb.
Ik weet nog niet. Weldra deelt men ’t besluit u meé.
II.
ChAKLOTTE, DASI02if, DE CiPIEB.
Danton in de poort, tot den cipier.
Dien me‘aan. Ik ben Danton, lid van het comité Voor ’t algemeene nut.
Be cipier nadert Charlotte, spreekt haar fluisterend toe, en wijst naar Banton. Charlotte staat verschrikt op. Be cipier komt naarnbsp;Banton terug.
Dahion tot den Cipier.
Laat mij! {Cipier af.)
-ocr page 89-III.
Chaelotte, Danton.
Danton, bij de deur staande en Charlotte aanziende. Ziedaar de schoone !
Chaelotte.
Danton!... Welk vreemd gelaat!
Danion,
Dat ’k u mijn eerbied toone U, jeugdige heldin van ’t echt Romeinsche bloed.
Chaelotte.
Staat hij daar, de tribuun, die ’t menschdom siddren doet? Danton.
Heeft dan die teedre hand den Brutus-dolk getogen?
Chaelotte.
Hij wekte door zijn stem de bui'geroorelogen!
Danton, zich tot Charlotte wendend.
Gij vraagt ons om een gunst.
Chaelotte, twee brieven van de tafel nemend, die zij aan Bariton
Sta mij dit enkle toe,
Dat men deez’ brieven zende Een is voor Barbaroux En de andere is gericht aan mijn bejaarde tante.
Men leez’,.. . geen enkele vriend, geen enkele verwante Heeft deel aan wat ik deed. Ik stond geheel alleen.
-ocr page 90-Danton,
Ik neem die taak op mij; ik zelf, ik zend ze er heen.
Ik was ter richtplaats. O, uw taal mocht ik daar hooren. Vergeef mij, zoo ik u nog in dit uur kom storen,
Maar ’k voelde een aandrift om mijn hulde u aan te biên, Want nimmer heh ik zooveel waardigheid gezien.
Wellicht, het kon toch zijn, wilt ge ook mij kennen leeren... In ’t kort, gij ziet mij hier. Mocht gij nog iets hegeeren.nbsp;Spreek vrjj, en als ik kan, zult gij bevredigd zijn.
Chaeiotte.
Zeer gaarne. O zeg mij dan, waar is de Girondijn?
Verwint zijn leger reeds?
Danton.
Waarom juist dit te vragen? Chaeloite.
Nu spreek, ik heb uw woord.
Danton.
Uw vrienden zijn verslagen. Ik wenschte, dat ik u iets beters melden kon.
Het leger werd vernield niet verre van Vernon.
Chailloite,
o God! Maar toch, niet waar, zij kunnen’t hoofd weêr heffen?
Danion.
Wie zelf vernietigd is, hoe zal die andren treffen P CHABiOiTB, na eenig zwijgen,.
Danton, nog slechts één woord. De daad door mij verricht, Hoe werkt die op het volk?
{Men hoort juichtonen.')
-ocr page 91-Dauton.
Hoor toe. liet volksgericht!
Chaklotte.
Welnu ?
Danion.
Hun god Marat geldt deze apothéose.
Helaas! door uwe daad verhieft gij zelf den boze.
Chablotte.
Maar heb ik dan vergeefs een medemensch vernield?
Danion.
Hef vrij het hoofd omhoog waar geestdrift u bezielt!
’t Hart sprak, de band voerde uit; heeft u dat hart bedrogen... Alleen wie edel denkt heeft zulk een doel voor oogen.
Ach, zuiver blijft geen mensch, het bloed kleeft aan de daad Van elk die geestkracht heeft, dies immer verder gaat.
DE Cipier tot Charlotte.
’t Is tijd. Men wacht.
Charlotte.
Banton, zeer aangedaan en i Helaas, nu reeds! Mijn God, mag zij slechts dat verwerven!nbsp;Zoo jong! zoo edel, schoon,... een zoo gevoelig hart!
Charlotte.
Bewaar voor anderen, voor lijders uwe smart.
Ik wensch den dood,... de dood alleen kan ruste geven.
Ik blijf een moordnares, zoo lang ik blijf in ’t leven !
Welaan, ik ben gereed te sterven. i cipier een teeken gevend om te wachten.
-ocr page 92-Danton.
Het zij zoo, eedle maagd ! Geef ons het voorbeeld dan.
Dat wie te dooden weet, den dood ook wachten kan!
Charlotte, opstaande.
Danton, men zeide mij — men heeft mij niet bedrogen — Dat gij geweldig zijt, ... doch, in uw hart bewogen,
Toch naar het eedle streeft. Dit treffend oogenblik,
Dit onderhoud, mijn vriend, dit offer zegen ik Wanneer mijn invloed u doet keeren in u zelven.
En wat daar heerlijk bloeit geen onkruid moog bedelven.
Zoo wordt ge een groot genie, een zegen voor den Staat,
In plaats dat door uw kracht, gij zelf verloren gaat.
DE Cipier, achter aan de deur.
Men wacht!
IV.
De vorigen. Mevr. de Bretieville.
{Achter den Cipier is Mevr. de Bretteville binnengedrongen. Danton, door de woorden van den Cipier verschrikt omziende, ziet Mevr. denbsp;Bretteville al snikkende naderen).
Mevr. de Bretteville.
O God, nog niet!
Charlotte, ontsteld.
Gij hier. .. ach, arme vrouwe! Zij vallen in elkanders armen.
(De Cipier kijkt Danton vragend aan; Danton wenkt hem zich te
Hier ben ik zondares, ik schond bij- u mijn trouwe !
Danton biedt Mevr. de Bretteville een zetel aan.
-ocr page 93-Mevk. de Brettbville.
Wie is die man ? . . {de handen voor ’t gelaat houdende.)
O God.. . die ruwe blik! ... Ik gruw !
Banton ! . ...
Banion.
Vrees niets mevrouw. Banton verlaat u nu.
Tot Charlotte.
Grootmoedige heldin, uw naam zal men verhoogen!
Hij grijpt met innigheid Charlottes hand en vertrekt. Chaeloite kijkt Mevr. de Bretteville meewarig aan.
En gij, die ik bedroog, staat werk’lijk voor mijne oogen?
Na haar lang aangestaard te hebben.
Maar ’t vaderland gebood, . . . toen pleegde ik dit bedrog,
’k Moog’ schuldig zijn,... heldin, bij God dat blijf ik toch! Op zachter toon.
’k Verschoonde niet mij zelf, hoe kon ik u verschoonen? Mevr. de Bretteville, steeds zittende, ernstig en zwak van toon.nbsp;En. . . zult ge straks voor God u nog hoogmoedig toonen?nbsp;{Charlotte buigt het hoofd en houdt de handen voor 't gelaat.)
Gij hebt, door valschen waan, de menschlijkheid verstoord. Het vonnis wat u treft is wel rechtvaardig!
Charlotte, gedempt.
Moord ! !
Mevr. de Bretteville.
Ja moord,... en welkeen moord? Om’t moorden te beletten. Mag dan een zwakke vrouw zich op Gods zetel zetten?
-ocr page 94-Waart gij een moord’nares omdat gij ’t goede zoekt? ¦
En waarom moordde dan het monster dat gij vloekt! (Charlotte valt op de knee'én. Mevr. de Bretteville staat op, nadertnbsp;haar langzaam, en legt de hand op haar hoofd).
Mevk. de Bbettevilie.
En ligt ge thans in ’t stof, verbrijzeld door de smarte!
Toch is het beter zoo. (Op haar hart wijzende) In dit
gefolterd harte
Woont gij gelijk weleer. Geen oogenblik, mijn kind,
Hoe wreed ge ook voor mij waart, heb ik u niet bemind. (Zij slaat de armen om Charlotte heen en richt haar op.)
Chaelotte.
En steunt ge zelfs nog haar, die u zoo innig griefde ?
Meve. de Beettevidlë.
Onmeetlijk is uw schuld, maar grensloos is Gods liefde.
En daarom zond Hij mij Ik lei u naar ’t schavot Wees daar heldin voor ’t volk, doch boeteling voor God!
Be Cipher is binnengekomen. Aan de poort staat eenc dreigende massa volk — dus geheel op den achtergrond. Charlotte, gesteund doornbsp;hare moeder, verlaat langzaam het tooneel.
P. GIACOMETTI, Judith, Drama in 5 bedrijven, voor het Neder-landsch tooneel bewerkt door Lambert Ie Bêgues. ƒ 0.50.
in 5 bedrijven, voor het NederHndsch tooneel bewerkt door Lambert Ie Bêgues. ƒ 0.50.
--Medea, Treurspel in 3 bedrijven, voor het Nederlandsch
tooneel bewerkt door Floris van Westervoort. f 0.60.
LOUIS SCHENK, Michael Kohlhaas, Drama in 6 tafereelen, voor het Nederlandsch tooneel bewerkt door Lambert Ie Bêgues.
Th. J. P. BEGUIN, Godfried van BoUoen, Lyriesch-dramatisch gedicht in 3 afdeelingen.
Beide laatste werkjes in i deeltje f I.—.
Speculanten, Tooneelspel in 5 bedrijven, door EEN MAKELAAR, ƒ I.-
Marie Jeanne, de vrouw uit de volksklasse, Tooneelspel in 5 bedrijven (Tweede druk), f 0.60.
Anna’s Geheim, Tooneelspel in i bedrijf, door JOH. GRAM-{Geschreven voor, en gesfeeld oji de Gala- Voorstelling, H.H. M.M. dett Koning en de Koningin, hij gelegenheid van hun htrwelijk, in den Kon-Schouwburg ie ’s Gravenhage aangeboden), f 0.50.
FRANgoïS COPPÉE, De Werkstaking, vertaald door J. L. Wert-heim. ƒ 0.40.
A hRANgOIS COPPÉE. Poésie de feu J. L. Wertheim, dite par Mad^h^-J. de Groot, ƒ o. 10.
J* H. L’ARRONGE, Dokter Klaus, Blijspel in 5 bedrijven, vertaald door J. H. Rössing. f o.go.
Het gestolen kind. Dramatische Schets naar aanleiding van Raoïd de Navarys L'enfant volé, door W. M. Terwogt. f 0.40.
-ocr page 99-€ vgt; ,
, nbsp;nbsp;nbsp;'■nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v •
-V â– I. â– nbsp;nbsp;nbsp;;,1
, nbsp;nbsp;nbsp;'c. -,..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^lt;;., -t:,.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
''.gt;V
.»-.
quot;j. ;•■quot;
J.',
-c; ;w,'
■,ï
â– ,X â– â–
quot;■if’;-'quot;' '