A D E L IJ K E
TONEELSPEL,
-ocr page 6- -ocr page 7-D E
A D E L IJ K E
EERSTE TONEEL.
R A u c, alleen voor zijne hut zittende.
*
W^ederom een nacht, dien ik in tranen doorge* bragtheb. Wederom een nacht van mijn rampzalig leven.... Maer, — waerom rampzalig?...nbsp;Waren de dagen, die ik in deze wildernis leefde,nbsp;niet geruster, dan die, welken ik aen het hofnbsp;in verdriet Heet; aen het hof, waer nijd cnnbsp;afgunst regeerden ? Waer men het gevoel voornbsp;ware onvervalschte vreugde in mij verfmoorde ?...nbsp;Oude Dwaes! moet u deze ruwe pij niet aenge-namer wezen dan de gouden ketens, welken u aennbsp;de dwaesheid van een mensch hechtten, die geenenbsp;andere verdienden had, dan dat hij een vorstnbsp;was?... Maer, ach! mijne vrouw, mijne kinders,nbsp;gij zijt voor eeuwig voor mij verloren! De zoetenbsp;naern van vader, ach! die zoude de wellust vannbsp;mijn hart geweest hebben.... Wreed noodlot!
a. nbsp;nbsp;nbsp;DeAdelijke
gij vergundet mij dezen troost niet!... Maer hoe! mor ik weder? mor ik weder tegen de wijze wegennbsp;der Voorzienigheid? o Ondankbare!... ziet, voeltnbsp;gij niet rondom u de heerlijke Natuur? Kan ditnbsp;treffend toneel u niet verheugen ? Is deze hutnbsp;minder als een paleis, omdat de nijd haer nietnbsp;belegert? Zijn deze bloemrijke velden, de bladersnbsp;der boomen, die u hunne fchaduw verleencn, nietnbsp;waerdiger dan Perfifche tapijten en zijden behang-zels? Is dit ruim uitzicht niet acngenamcr dan nietS'nbsp;beduidende decoratien ?... en ik ben ontevreden —nbsp;ontevreden dat ik niet meer een vervolgd gunfte-ling van eenen zwakken vorst, maer dat ik eennbsp;vrcedzacra arbeider ben , die de kwade weereldnbsp;vergeten heeft, en voor wien eene weereld volnbsp;vreugde openftaer, als hij ze maer genieten wil.
TWEEDE TONEEL.
Raug, Lilli.
Lilli.
. Goeden morgen, Vaderlief! De zon is reeds achter den berg opgerezen. Wilt gij niet ontbijten?.... Maer gij zijt bedroefd! Waeromdat?nbsp;baert het u dan geen vergenoegen als de zon zoonbsp;fchoon opgact ?... zie, zie, Vader! hoe alles daernbsp;onder in het dal reeds in beweging is!
R A u c.
-ocr page 9-Kolenbrander. nbsp;nbsp;nbsp;5
R A U G.
o Ja, Kind! ik zie het; maer er zijn oogenblikken, waerin men het niet voelen kan.
L I I. L I.
Niet voelen kan ?..., Hebt gij öiij niet altoos gezegd dat er niets fchooners in de natuur is, dannbsp;het opgaen der zon? o Ik verzuim dit ook niet;nbsp;naeuwlijks werd ik de eerfte ftrael gevvaer, of iknbsp;fprong luchtig op. Ach, Vader! het is zoolchoon,nbsp;als ik boven, geheel boven op' den top van dennbsp;berg, in het dorp nederzie; hoe daer alles, denbsp;een na den anderen, voor den dag komt; en alsnbsp;ik de eerfte ben geweest, o! dan beu ik zoonbsp;bli jde .... zoo blijde! Heden was ik weder denbsp;eerfte.
R A u o.
De eerfte? Gij kwaemt gisteren toch eerst laet .van het dorp terug.
Lilli.
o Dat is niets!... foei, ik kan zoo lang niet flapen ais de genadige Fleer in het dorp. Denknbsp;eens. Vader! toen wij gisteren in het dorp kwamen.nbsp;Hans en ik, toen was het toch tien naren, ennbsp;gelooft gij wel, vader, dar dc genadige Heer nognbsp;te bed lag en Hiep als een roos? Ja zeker, het
heeft
De Adel ij ke
heeft mij bedroefd, regt bedroefd, dat hij de zon
niet mede heeft zien opgacn, zoo als ik. o Het i
is al te fchoon, om het te verflapen, al te acn-doenlijk, om er geen ooggetuigen van te zijn 1
R. A u G.
Gij hebt gelijk, mijn Kind! de Schepper heeft de natuur zoo fchoon gemaekt, dat wij ons metnbsp;reden kunnen verblijden.
' quot;i
Lilli.
toen wij terug
Vader ! gij fliept gisteren al, kwamen, en ik wilde u niet wekken; hier is nunbsp;het geld, dat mij de genadige Heer voor de kolennbsp;heeft laten betalen- Drie daelders heb ik aen dennbsp;bakker betaeld, voor de verlopen maend; dennbsp;opperjager tien, op rekening van het brandhout,nbsp;dat hij u aengewezen heeft; en hier zijn nog vijfnbsp;daelders.
R. A u c.
geheel betaeld?
Hoe I heeft u de Baron de veertig daelders niet
Lilli,
Neen, Vader! ik heb ermaer agttien ontvangen; de rest zal u ook bezorgd worden. Ik heb unbsp;immers -gezegd dat de genadige Heer nog fhep ?nbsp;Vader! De kamei'dienaer inogt hem niet wekken,
CU
-ocr page 11-Kolènerandek. nbsp;nbsp;nbsp;7
en hij had geen zilvergeld meer bij zich; zOO heeft hij mij gezegd.
_R. A Ü G.
Ja, ja, de genadige Heeren kunnen wel borgen, maer als het op een betalen aenkomt, dan hebbennbsp;zij geen zilvergeld meer — dan zijn zij niet te huis —nbsp;dan zijnze op de jagc — dan hebben zij anderenbsp;bezigheden — en ondercusfchen....
Lilli.
Wat is dat, lieve Vader! borg hem maer altijd; de bakker in het dorp borgt ons ook. Ik hebnbsp;weder eene ganfche mand vol medcgebragt, opnbsp;zijn minst wel voor veertien dagen: gij moet ernbsp;van gebruiken, het is nog vcrsch. — Ik ga hetnbsp;halen.
DERDE TONEEL.
Raug, «», een -aieinig later. Hans en Lil LI.
R A u c.
Gelukkige jeugd! gelukzalige onfchuld! gij kent de zwarigheden des menschlijken levens nog niet.nbsp;Onbefmet van de koorts der groote weereld, isnbsp;nog de natuur , de eerfte ftrael der opgaendenbsp;zon, uw onbedorven hart een verrukkend fchouw-fpel. Ja, gewis, zonder de kennis der boosheidnbsp;zijn er geene booswichten: alle menfehelijke zielennbsp;A 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ko-
-ocr page 12-.3 , nbsp;nbsp;nbsp;D E A D E L IJ K E
Ifomen rein uit dc handen vnn hai-en maker____
Maer daer is zij weder... ik oen genoodzaeki te ontbijten, hoe weinig trek ik er ook toe heb,nbsp;anders 'bedroef ik hacr.
Lilli.
Hier, Vaderlief!... Nu, Hans flacpkop, gij kruipt, als of gij geen bcenen hadt;ik geloof'datgenbsp;nog flaept.
H N s , gscuicende.
Auw!
L I L L I.
Zet het hier néér, heer Heiden! men kan toch wel zien datge er een zijt.
(Zij fprtiit een doek over een klein tafeltje. Ham geeft haer brood en eenige vruchten , ket vielknbsp;zijep het tafeltjezet,heneven5eenekan met melk.')
Nu, Vader! zet u hier neder; onder dezen boom is het koel.
f Gedurende het eten ziet Hans .Lilli met een onnoozel doch vergenoegd gelaet aen. )
II A N s.
Die Lilli is toch een aerdig meisje!
LIL LI,
-ocr page 13-Kolenbrander. nbsp;nbsp;nbsp;9
Lilli.
Wat bromt gij nn wcêr?... Eet en ga weder .aen uw werk.
II A N’ S.
Lilli, zijt gij goed op mij?
Lilt, i.
Ik ben op alle menfehen goed, op u ook, maer gij moet wat vlijtiger wezen.
Hans.
Wel ben ik dat dan niet?
Lilli.
Dikwijls is er heel veel op uwe vlijt te zeggen.
Hans.
Nu ja, als gij een fcbaep verloren hebt, dan kuntge mij wel goede wooïden geven , om hetnbsp;weder optezoeken; dan ben ik uw lieve Plans innbsp;alle ücelen; maer als gij in dat verbruide dorp geweest zijt, dan....
L I L 1. I.
o Gij zwarte Heiden 1 ha! ha' ha!
A 5 nbsp;nbsp;nbsp;Hans,
-ocr page 14-,JO
De Adeeijke Hans.
D het mijn fchuld, dat ik zwart ben?... maer wagt - het is goed! Als gij mij zoo behandelennbsp;wilt, dan kan ik ook wel zeggen: ik weet nietnbsp;wie gij zijt.
Lilli, hem op den neus tikkende.
O Hansje; doe dat niet!
Hans, vergenoegd.
Ha! ha! dat heeft mij goed gedaen.
R A ü G, terwijl hij zijn' houten lepel nederlegt.
Moet gij dan altijd krakkeelen?
Lilli,
Wij krakkeelen niet, Vader! Hans zcide maer dat hij goed op mij Avas. Niet waer, Hans?
Hans.
Ja zeker, zeker ben ik goed op u; maer gij?
L I L L l.
Nu, daermen goed op is, daer krakkeelt men ook niet mede.... Wilt gij niet meer, lievenbsp;Vader? De melk is goed, heel versch; ik hebzenbsp;voor een half uur pas gemolken.
, nbsp;nbsp;nbsp;Raüg.
-ocr page 15-fvPLENBRANDER. nbsp;nbsp;nbsp;II
R A u G.
Ik heb genoeg, lief Kind!
Lilli.
\
Maer wik gij niets van de vruchten gebruiken, lieve Vader? o! zij zijn kostlijk. De tuinier vannbsp;den genadigen Heer heefee mij gisteren gegeven;nbsp;ik wildeze niet eten en hebze voor u bewaerd.
Ra u g , offlaendc.
Als dat zoo is, Kindlief! dan moet ik er wel van eten.
Hans, ook offlatndc.
Die tuinier.... ik wou dat die tuinier aen da hoogde galg hing!
R a u G.
Waerom? Hans! wat heeft u die tuinier gedaen?
Hans.
H, als wij in het dorp komen, dan lacht Lilli altijd met hem en is altijd zoo vriendelijk, zoonbsp;vriendelijk, en op mij kijft zij den geheelen dag:nbsp;dan is het hol te gi'oot en dan weder te klein uit^nbsp;gehouwen; dan is het zus en dan is het zoo. Iknbsp;mag het maken hoe ik Wil, ik maek het nooitnbsp;naer haer’ zin.
R A U G.
-ocr page 16-ja
De Adel ij ke
R A U G.
Hans! gij doet mij lachen. Ik geloof datgc een beetje jaloers zijt.
Lilli.
Ja, Vader! dat is hij ook.
Hans.
Wien zoude het ook niet verdrieten, als men altoos zoo bij den neus omgeleid wordt ?
L i l l I.
Hoor, Hans! ik wil u iets in het vcrrromvcn zeggen: Hoor, ik ben goed, heel goed op u;nbsp;xnaer liefheb ik u niet, zoo min als den tuinier;nbsp;ik heb niemand lief als mijn vader, en ik moet unbsp;zeggen, dat jaloersch wezen ftaet u gansch nietnbsp;raer. Gij zult nog wel een aerdig heidinnetjenbsp;vinden, die zich aen u vergaapt; maer Lilli!...
QZij neigt en gaet, lachend, been.')
VIERDE TONEEL.
R A u G , Hans.
R A u G.
Arme Jongen.' gij hebt weinig hoop; ik beklaeg u! werk maer en doe uw best, tot gij eens eennbsp;meisje vindt, dat gij beter aenftaet.
Hans vertrekt.)
de
-ocr page 17-Kolenbrander.
De goede Lilli bekommeim mij. Als ik hier in deze wildernis flierf, wat zoude dan van haernbsp;worden? Hans is ook waarlijk niet voor haer ge-fchikt : voor een heiden bragt ik haer ook niet
groot____De tuinier----dat was cene verzorging
voor haer; maer zal ik hem misleiden? haer voor mijne dochter uitgeven , dat zij niet is? daerzenbsp;vermoedclijk de vrucht van cene bedrogen liefdenbsp;is, op de ilraet,' als iiacr gewoonte, afgezet, omnbsp;de fchande te ontgaen! oWeereld! Weereld! ooknbsp;deze onfchuldige Ichreft tegen u om wrack; bedrognbsp;en ontëering zijn de kunften, die gij leert. Neen,nbsp;ik wil mij niet meer bedroeven dat ik u verlatennbsp;moest, Weereld, waer geenc misdaed, hoe grootnbsp;ook, niet bedreven wordt!
( Hij wil gaen , maer ziet Martha. )
Daer is Martha, ik moet haer fpréken,
V IJ F D E TONEEL.
R A u G, Martha.
Mart ii a.
Goeden morgen, vader Raug!
Goeden morgen, Martha! waer beenzoo vroegt floe lang is het, dat wij elkauderen niet geziennbsp;hei)ben?
Mart 11 a.
-ocr page 18-14 nbsp;nbsp;nbsp;DeAdelijke
Martha.
Zes weken.
R. A U G.
Waerhebt gij al dien tijd omgezwonrcn f
M A R T IJ A.
»
Dan hier, dan daer.
R. A U G.
Hoe ging het ? hebt gij nog al wat verdient ?
Martha.
Zoo wat, zoo wat: ik ben, twaclf uuren van hier, op een landgoed geweest, dacr ging het zoonbsp;maer tamelijk; zwaren arbeid met den hooitijd,nbsp;maer flechte kost en weinig loon. Had ik mijnbsp;niet van mijne tong bediend , dan had ik dienbsp;twintig daelders niet, die mij wat tegen den winternbsp;zullen helpen. Na komt haest de oogst, dienbsp;jTceft no.'J wat, en dan kan ik het alweder ftcllen.—nbsp;Ik moest toch eens zien hoe gij het maekt, en ofnbsp;gij met mijn’ Hans nog al te vreden zijt. Morgennbsp;ga ik weder weg.
. R A U G.
borgen al weder ?
Martha.
R A C G.
Ja, wij moeten arbeiden zoo lang wij kunnen, erg genoeg als de oude dag komt.
-ocr page 19-Kolkwbrander. nbsp;nbsp;nbsp;15
R A ü G.
Nu, Martha! gij zijt toch waerlijk niet jong meer.
Mar T H A.
Ec heb toch nog kragten genoeg, vader Raug! als die eens weg zijn, dan mag mijn jongen mijnbsp;Onderhouden. Hoe dom hij ook zij, zoo kan hijnbsp;toch arbeiden en wat verdienen. Hoe zijt gij metnbsp;hem te vreden?
Raug.
Zeer wel: hij is vlijtig en getrouw.
Martha.
i
Dat is mij lief; al ben ik eeiie heidin, ik heb hem toch eerlijk groot gebragt. Ik draeide hemnbsp;den hals om als een kapoen, zoo hij de minfte.nbsp;heidenspas maekte.
R A U G.
Gij zijt eene heidin van eenen bijzonderen aerd!
Martha.
Daerom heb ik mij ook van dat bedelaersgefiior afgemaekt. Godlof! ik heb mij niets te verwijten...nbsp;als eens!... ja, dat maekt mij ook nog altijd ongerust.
Raug.
-ocr page 20-ï6
De Adeljjke
R A u o,
Waer is toch uw man gebleven?
IM A R. ï n A.
Ja, dat. weet de Hemel. Zcdcrt agtticn jarcn heb ik niets van hem gehoord. ]3at is een jaernbsp;langer als wnj re zamen bekend zijn, vader llaug!nbsp;L)c nienfchcn hebben mij wel cens verteld, datnbsp;hij opgehangen zoude wezen. Nu, als het zoonbsp;is, hij heeft het twintigmacl verdiend; ik heb betnbsp;hem dikwijls gewaerfchouwd, maer het hielp niet;nbsp;als ik dacht dat hij op goede wegen was, dannbsp;kwam hij met een hoop fchurken terug. Daeromnbsp;heb ik hem ook verlaten; maer ik hoop dat mijnnbsp;Hans beter zal worden als zijn vader was. — iknbsp;moet gaen en hem toch'eens zien.
R A U G.
Goede Martha! wagt nog een oogenblik M a k. t h a.
Ik wil hem gaen zeggen dat hij zich gc’-eed boude. Er zijn eenige edellieden, beneden in hetnbsp;dal, op de jagt. Ik heb gezien dat zij den bergnbsp;opgingen, en als zijhier iu het bosch komen, dannbsp;valt er wat te verdienen.
, nbsp;nbsp;nbsp;R A o G.
Ik heb u iets te zeggen, dat mij zwaer op het hart ligt.
Martua,
-ocr page 21-KOLENBltANDaR-
Martha.
Gij hebt altijd zoo wat op uw hart liggen, vader Raug! en als men het van nabij beziet dannbsp;heeft het niets te beduiden.
Raug.
Neen, gij zult mij gelijk geven: hoor mij, dan zal ik zelf uw’ zoon roepen.
Mart h a.
Weder klagten over den Baron, in het dorp? Hij zal niet betaeld hebben, of hij heeft kolennbsp;beileld, die hij nu niet wil ontvangen, dewijl hijnbsp;geen geld heeft? o Laet dat maer gaen: de twin--tig daelders en een varken , dat wij vet zullennbsp;mesten, (gij zult meê teeren) daer hebben wij haestnbsp;genoeg aen. — En de Baron — hij betaelt tochnbsp;eens, al duurt het wat lang.
Raug.
Neen, Martha! dat is alles niets... over Lilli,, over Lilli moet ik met u Iprekcn.
Martha, ontjleld.
R A U G.
Ja 5 over Lilli: ik word oud en Lilli is tot die jaren gekomen, waerin een meisje voor alltenbsp;Bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ge.
-ocr page 22-i8
De Adel ij ee
gevaren bloot ftaet, zonder dezelven te zien of te kennen. Zij houdt mij voor haren vader. Gijnbsp;w'eet, Martha!.,, de Hemel en gij weten, hoe iknbsp;met haar gehandeld heb. Indien zij mijn eigennbsp;kind geweest ware, weet ik niet wat ik voor haernbsp;meer zoude hebben kunnen doen.
M A R. T II A.
Dat is waer... dat is waer... maer wat wilt gij hiermede nu zeggen?
R. A V o.
Als ik Ilerf, Lilli... hier alleen, in deze een-zaemheid! ik beken het, deze gedachten ontrust mij, zelfs tot in den Ilacp. Gij hebt mij verhaeld,nbsp;da: gij haer op den gemeenen weg gevonden hadt;nbsp;kunt gij dan niet vermoeden wien zij toebehoort?...nbsp;Martiia! gij ontftclt?
M A R T H A.
Hoe.... kan ik----ik weten... ..wien zij toe
behoort!.... Jk ging op een morgen vroeg den gemeenen weg over en vond, in een kuil, eennbsp;kind, dat omtrend tien maenden oud moest zijn.nbsp;Ik nam het op cn bragt het u; gij hebt het opgevoed .... Zie dacr alles wat ik weet.
R A u c.
“ Wijf! Wijf' Gij liegt - gij bedriegt mij, of ik ken de menfehen niet genoeg.
Ma r t h a,
-ocr page 23-19
Kolenbrander.
M A. R T HA, btevende.
Waerom... waerom... zoude Ik u bedriegen!... iRaer hoe komt gij zoo op eens aen deze vraeg?
R A u G.
Omdat mij het lot van LIlü meer dan ooit aen het hart ligt. Zeg mij derhalve de waerheid. —nbsp;Van waer is het kind? — Wien belioort het?
Martha, terzijde.
Zou hij iets weten? dan ben ik verloren.
R A u c.
Spreek! fpreek! uw gezigt, zelfs onder deze bruine verf, veiraedt u. Gij hebt mij bedrogen!nbsp;federt zeventien jaren bedrogen ! Martha ! hiernbsp;llcekt wat achter. Daer is iets, dat u nog altijdnbsp;ongerust inaekt, dit hebt gij daer even gezegd,nbsp;on gij misleidt mij weêr op nieuw; maer den Hemelnbsp;kunt gij niet bedriegen. Alle de zonden van uwnbsp;vroeger leven ontwaken op nieuw.
Martha. (^Zij tuil, doch kan niet fjgt;reken en maekt gebaerden , die hartnbsp;vertvarring te kennen geven,')
R A U G.
\
Gij bederft... gij bederft, Oude! Ijjreek, Ipreek vrij uit, ik zal n niet'verraden; maer gij nroetnbsp;niet liegen.
B jgt; nbsp;nbsp;nbsp;Martha,
-ocr page 24-io' nbsp;nbsp;nbsp;D Ë A D E L IJ K E
Ma r t h A.
Vader Raug!.. •
R A u c.
Verder... verder... gij zwijgt....
Martha.
Ik zal u alles zeggen.... ik heb. •.. ik heb.... dit kind----geftolen....
Raug.
Geftolen ?... geftolen ?...
M A R T H A.,
¦ Ja... geftolen....
; . nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;R A o G , driftig.
En wieii behoort het meisje toe?
A R T n A.
Dat weet ik niet... Bij den Hemel, dat weet ik niet! Gij weet. Vader...-gij kunt ten minften welnbsp;denken hoe het bij ons toegaet. Onze grootfte ennbsp;lieffte diefftallen zijn kinderen. Op zekeren avondnbsp;ging ik door een dorp; ik ging aen een huisje, omnbsp;een ftuk [)rood te vragen; ik vond geen menschnbsp;in het gehcele huis, macr zag dit kind in de wiegnbsp;liggen; ik nam het op, ftak het in mijn bedelzak
en
-ocr page 25-Kolenbrander. nbsp;nbsp;nbsp;2.x
en nam het mede.... Nu weet gij alles. Vader! Ik ben blijde dat het er uit is — het is mij nu veelnbsp;ligter^ want dit was het, dat mij altijd ontrustte.
R A u G.
Het was dus een boerenkind?
Martha.
Ja, en zeker van een armen boer; het za^ cr rampzalig uit: het had geen hcmbd aen het lijrcnnbsp;was in oude lappen gewonden.
' R A U G.
Weet gij zeker niet wien het toebchoon?
Mart h a.
Zeker, zeker niet.... en ik nam mijn fchoitc-klced, waschte het aen de eerfte beek’en vv^ond er het kind in. En op dat gij zien zoude j dat ik denbsp;waerheid fpreek, zij moer een maeltje, van ge-daeijte als een kroontje , tusfehen de fchoudersnbsp;hebben.
R a U G.
Goed, als dat zoo is, dan fpreekt gij de waerheid.... 700 niet,... Dan, ik ga om mij te overtuigen... Uw Zoon zal zoo bij u zijn.
aa nbsp;nbsp;nbsp;DeAdelijke
ZESDE TONEEL.
Mart h a , en, em ivtinig later, Hans.
Martha.
Ik kan mij niet begrijpen om wat reden mij de man, op ecns, met zuike vragen overvalt. Iknbsp;kan evenwel niet bedenken wie hem iets'gezegdnbsp;kan hebben.... Ha, daer komt Hans. Ik moetnbsp;hem niets laten merken; hij is een eerlijke Jongen,nbsp;maer zoo dom als een ezel.
Hans.
Goeden dag. Moeder! ik ben blijde dat ik u wederzie.
Mart h a.
Wel ik ook, Jongen! maer nog meer, dat ik hoor dat vader Rang wel met u te vreden is.
Hans.
Ik doe ook alles, wat hij mij zegt; hij is een goed man en geeft volop te eten; maer dat vroegnbsp;opftaen — dat vroeg opflaen, dat wil mij maernbsp;niet in den kop.
Martha.
Eer wij van iets anders Ipreken, hael uw oude cyter; acn den berg zijn hecren op de jagt; zij
heb-
-ocr page 27-25
Kolenbrander.
hebben veele honden bij zich en zijn allen te paerd; als zij hier komen dan valt er wat te verdienen,..nbsp;Hoor, hoor hoe zij blazen!
Hans.
zie, Moeder!
Wel jemenij, wat een geweld!, zie, daer ginder loopt een hert.
Mart h a.
Ja waerachtig! loop fchielijk, fchielijk! hael uw cycer! ik zal mij zoolang in het bosch verfteken...nbsp;Het blazen komt nader; loop fchielijk!
(2y verbergt zich.'),
ZEVENDE TONEEL.
Breitenek, Fredrik, de Stalmee.ster.
Breitenek.
Wacr of de Vorst blijft? — Ik wenschte rvcl te weten waer of het hert heen is ?
Fredrik.
Het is dezen weg uit; ik heb het tot-hiertoe naergefpoord; het heeft zich gewend, en de hon-geraekten in de war, ik weet niet waerdoor,
Breitenek.
De duivel mag de honden halen, die in de war
24
De Adelijke
De Stalmeester.
Het zijn toch de beste engelfche honden, die ik ken.
B R E I T E N E IC.
De besten ? — Nu dan wil ik de flegtften wel ecus zien! Ga eens hooren of niemand het hertnbsp;gezien heeft. — Het is hier zoo vol heggen ennbsp;ftruiken, men waegt hals en been. — Fries! hetnbsp;was niet kwaed, als wij hier wat te drinken hadden;nbsp;de hitte is ondraeglijk.
(De Stalmeister gaet bun.')
F R. E D R. I K.
Dat was zeker niet kwaed, Heer Jagtjonker! ik ben buiten mijzelven en mijn arm beest isnbsp;waerachtig als of hij gekookt is; twee vingerennbsp;dik ftaet de fchuiin op zijn bast.... Ja, de duivelnbsp;mag weten waer het hert heen is. Ik kan nietnbsp;meer voord.... Ha! de Stalmeester!
agtste toneel.
D« vorigen, Martha, Hans.
De Stalmeester.
Dat verdoemde wijf! zij zoekt naer den genadi-gen Heer en wil mij daer niet voor aenzien! Dat oude ravenaes! Het is er een, dat beloof ik u....nbsp;Zij is een Heidin, geloof ik.
Martha.
-ocr page 29-Kolenbranöes.. nbsp;nbsp;nbsp;45
Martha.
Wat anders. Heer Jager?
Bre itenek.
Hebt gij geen hert gezien ?
Martha.
Ja wel, mijn Heer! op het oogenblik liep cr hier een, in vollen ren, voorbij.
Breitenek.
Waer naer toe?
Martha.
Dien weg heen.
Breitenek.
Dat zal eene goede jagt geven! Hoort, laten wij den Vorst hier verwachten, dan kunnen wijnbsp;een weinig uitrusten.
Martha
Schoone jonge Heer, mag ik u eens goed geluk zeggen ? geef mij dan uwe hand.... Nu zijt nietnbsp;bevreesd! Uwe hand maer!
-ocr page 30-De Adeeijke
B R E J T E N E K.
Ik heb dorst... Kunt gij mij niet wat bezorgen? gij hebt zekerlijk geen wijn ?
Mart h a.
In het dorp genoeg; macr hier niet.
Breitenek.
Ik dagt wel dat men hier niets anders dan water had. Bezorg mij dan water, oude Meerkat!
Martha.
Ja, fchoone jonge Heer, dat zult gij hebben.... Hans!
Breitenek.
Wat is dat voor een apengezigt ?
Martha.
Dat ks mijn erfgcnacm. — Hans! zeg acn Lilli dat zij water brengt, macr fris — hoor! regt fris -en kom toch aenflonds weder.... Zal ik u nunbsp;goed geluk zeggen ? jonge Heer I
Breitenek, haer de hand gevende.
D.acr, voorzeg mij honderdduizend daelders; dic^ heb ik noodig.
Martha,
-ocr page 31-Kolenbrander. nbsp;nbsp;nbsp;*7
Martha, hem In de hand ziende.
Die zouden u niet nuttig zijn, fchoone Heer!
Breitenek.
Waerom niet?
Martha.
Gij zoudtze niet lang bewaren.
Breitenek.
Vervloekt!... Ha, daer komt dat apengezigt weer.... maer hij heeft geen water!
NEGENDE TONEEL.
De vorigen, Hans.
Breitenek.
Jongen! hebt gij water ?
Hans.
Heb macr een oogenblik geduld, jonge Heer! • het zal zoo komen. Het is heel ver onder dennbsp;herg; het gaet zoo gemakkelijk niet, als gij welnbsp;denkt. Wil ik u ondertusfehen wat voorzingen,nbsp;jonge Heer!
Breitenek.
Gij zult, iiacrikkan merken, een fraeije zanger wezen!
Hans.
-ocr page 32-aS
De Adel ij ke Hans.
Ei, ei! het is toch vrij wat beter als uw brommen op die kromme horens.
B R. E I T E N E K. nbsp;nbsp;nbsp;’
Laet hooien, jongen 1 aivv domheid bevalt mij. Hans.
¦ Daer, Moeder! neemt gij de cyter, ik neem dc Her.... Wil ik nu dat liedje zingen, dat mij dcnbsp;koster in het dorp geleerd heeft'?
( Ilij zingt, quot;y
Breit ENE K, hem geld gevende.
Daer----
Hans.
F a E D R. I K.
Duivels! dat is zoo wat!... zie eens, genadige Heer!... dat is nog al de moeite waerdig!... zoonbsp;vlug als een hert!
B R E I ï E N E K.
Wacrachtig!... Meisje! geef hier de krpik!... Dat fmaekt goed!... Hoe oud zijt gij, mijn Kind?
Lilli.
Zeventien jaren.
B It E I T E N E K.
Frcdrik, dat was een goed jagtjonkersbeetje!... Zij is toch uwe dochter niet? oud Murmeldier!
M A R, ï H A.
Dat hebt gij wel ; zij is de dochter van den kolenbrander, die hier woont.
Breit ENE IC, ^// tegew Fredrik*
Maek dat oude wijf weg!
F R E D R I K.
verfche melk bezorgen ï
jïi!... Moedertje! kunt gij mij niet wat
Martha
-ocr page 34-7
20 nbsp;nbsp;nbsp;DeAdelijke
Martha.
0 Ja; macr niet dan geitenmelk.
F R E D R I K.
Dat is hetzelfde , als zij maer verscli is!... Kom Stalmeester!
( Zij nemen heidcif Martha onder den arm en voeren haer ‘weg. Hans volgt hunnbsp;en verfteekt zich agter eert' loom.)
ELFDE TONEEL.
Breitener, Lilli, Hans, verfcholen.
Lilli.
Hebt gij nog meer te bevelen, genadige Heer?
B R E I T E N E K.
Ik dank u, lief Kind! Maer waerom wilt gij mij verlaten? Wilt gij mij niet eenige oogenblikkennbsp;gczelfchap houden?
Lilli.
Zeer gaerne; maer die andere Heeren willen melk hebben, en die kan niemand,, dan ik, hennbsp;geven.
Breitenek.
Laet die maer wachten. ( hij neemt haer bij de hand j Is het geen jammer, dart zulk een fchoon
kind
-ocr page 35-31
Kolenbrander.
kind hier in deze eenzaamheid verfcholen blijft! Wilt gij met mij naer de Had gaen? daer is allesnbsp;veel fchooner dan hier.
Lilli.
Ik weet niet dat ik iets in de ftad te doen heb.
Breitenek.
Gij behoeft dan ook niet te werken, lief Kind!
Lilli.
Niet werken ? ik zou onmooglijk zonder werken kunnen wezen; niets zou mij fmaken.
Breitenek.
Grof brood en raelk zal uw voedfel niet meer zijn: de kostelijkfte fpijzen, de fijnfte lekkernijennbsp;zal ik u laten opdisfehen; de fchoonfte kleedcrcn,nbsp;van alle kleuren, zult gij dragen.
Lilli.
Van alle kleuren ? ei, ei J
Brëitenek.
° Ja! eene zoo flegte hut zal uwe woning niet meer wezen: groote kamers en fraeije zalen, metnbsp;kostelijke tapijten....
L I LL I.
-ocr page 36-32 nbsp;nbsp;nbsp;D E A D E L K E
L I L L I.
Tapijten ?... Wat is dat ? trekt men die ook aen ?
Breitenek.
Beminde onnoozelheid!... Neen, mijn Kind! dat zijn groote ftukken zijden en andere ftoffcn,nbsp;waer mede men dc muren en vloeren bedekt.
Lilli.
O Die heb ik gezien, in het dorp, op het flot van den genadigen Heer; maer die zijn, op ven-enbsp;naer, zoo fchoon niet als deze velden en bloemen.
Breitenek.
Die, welken gij hebben zult, zijn veel fchooiler als diel... Bevalt u mijn voorfl.ag niet?
Lilli.
Waerom zou hij mij niet bevallen ? öiaer mijn Vader gaet immers met ons ?
Breitenek.
Als hij wil, zeer gaerne! Hij kan bevelen, wat hij begeert! Het zal hem, zoo min als u, aennbsp;iets ontbreken.
Lilli.
. Allerbest!.. • maer wie zal ons dit alles geven ?
brei-
-ocr page 37-IC o L E N B R A N 0 È R. nbsp;nbsp;nbsp;33
B R E I T £ N E K.
Wie anders dan i’:?
Lilli.
Gij?... eri wat zuilen mijn Vader cn ik u daef-voor doen ? Wat moeten wij daervoor werken ? want zonder werken moet men niets in de weereldnbsp;Verlangen; dit heeft mijn Vader mij dikwijls geZegd.
nek.
Werken!... Yoei, dat doet gij dan niet meer. Uw Vader zal zijne oude dagen in rust doorbrengen , en gij zult niets te doen hebben, dan mij tenbsp;beminnen.
Lilli.
U te beminnen ? Neen, dat kan ik niet doen 1 Ik wil alles doen, Wat gij begeert; ik wil veel,nbsp;heel veel van ii houden; maer beminnen!., neen,nbsp;dat niet! Gij zijt een voornaem Heer en ik eennbsp;arm meisje] Gij kunt toch niet met mij trouwen;nbsp;Wat zou het mij dan baten, of ik u al beminde ?
Breitenek.
Trouwen?... Kan men dan elkanderen niet beginnen zonder te trouwen? Geloof mij, mijn Kind! getrouwde lieden beminnen elkander het minst.
I- Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;LILI t.
-ocr page 38-34 nbsp;nbsp;nbsp;D E A D E L IJ K E
L I L L I.
O Zwijg toch ! Wel dat is fle^t! Man en v:-on-.ir moeten elkanderen beminnen ; want daertoe zijnnbsp;zij getrouwd. Mijn Vader beminde mijne Moedernbsp;zeker ook, anders had hij haer niet genomen,
B R E I T E_ N E K.
Geloof mij, lief Kind! het trouwen is een hatelijk gebruik — ik trouw nooit,
Lilli.
En toch wilt gij dat ik u beminnen zal! dat is toch zonderling!.,, o Neen, behoud al mtenbsp;fchoone dingen; en al waert gij ook een Koningnbsp;en al hadt gij drie kroonen op, dan was mij Hansnbsp;nog liever als gij; die wil met mij trouwen ennbsp;heeft ten minften een goed hart, en dat hebt gij niet.nbsp;Mijn Vader heeft niet te vergecfsch gezegd, datnbsp;men bij voorname lieden zelden een goed hart vindt.nbsp;Hij heeft wel groot gelijk!... ik zal....
' nbsp;nbsp;nbsp;(Zy wil gaen.')
B R E I T E N E K , haer tegenhoudende.
Hoor toch nog cens!
L I L L r.
Ach neen!... laet mij gaen!... lact mij los, mijn Heer!.. gij drukt mij de hand aen ilukken!..
BREI-
-ocr page 39-Kolenbrander. nbsp;nbsp;nbsp;35
B K. E I T F, N E K.
Meisje! vrees immers geen kind *... kom.... kom.... geef mij een zoen, kleine Feeks!
duet alle pogingen om haer te omhelzen i zij floot hem terug. Hans komt ondertus—nbsp;fchen, met een grouten knods gc-wipehd, te»nbsp;voorfc/jijn.)
Hans.
Loop, Lilli! loop.... loop!...
T W A E L F D E TONEEL.
Breitenek., Hans.
Hans.
Wat wilt gij doen ? mijn Heer! fpreek op!
B R. E ï T E N E K.
Karei, wat durft gij u vermeten?... Weet gij Wel wie ik ben?
Hans.
Wie gij zijt? dat is hetzelfde! al waert gij de duivel!... macr raek dat meisje niet meer aen,nbsp;Df ik Zal u de herzens iaflaen.
B R E I T E N E K.
DER»
Die zot! hij was mooglijk jaloers. Hij moest «enigen tijd bij onze groote heeren in de ftad gaennbsp;fchooUiggen, dan zou hij leeren dat het gcenenbsp;mode meer is jaloers te wezen.
Frits! gij moet mij dat meisje bezorgen, het koste wat het wil; zij moet de mijne wezen.
Fr E-
-ocr page 41-Kolenbrandkr. nbsp;nbsp;nbsp;37
F K. E D R I K.
Hoe ver zijt gij met haer gekomen 1 Breitenek.
O, Zij is zoo eenvoudig als fchoon!
F R E D R I K.
Ja, ik kan wel denken dat zij zich niet op een halven wenk verftaet, zoo als onze dames aen hetnbsp;hof; maer zop veel te beter; laet mij maer begaan !... Ik hoor waldhorens — daer zal de Vorstnbsp;komen!... ja, daer is hij.
VEERTIENDE TONEEI..
De vorigen, D e V o R s x , Jagtgevolg.
( De Vorst jlijgt achter het toneel van het paerd.)
De Vorst.
Hoe lang zijt gij al hier geweest? mijn lieve Breitenek!
Breitenek.
Haest een half uur, uwe Hoogheid!
De Vorst.
Hebt gij niets van het hert vernomen?
C 3 nbsp;nbsp;nbsp;Brei-
-ocr page 42-35. nbsp;nbsp;nbsp;DeAoelijke
B R E I T E N E K.
riet is dien weg uit.
DE Vorst.
Stalmeester! neem eenig volk en zie dat gij het wedervihd.
VIJFTIENDE TONEEL.
DE Vorst, Breitenek, Gevolg.
DE V o r. s T.
Ik wil hier wat uitrusten, het is zoo warm, ik ben buiten roijzelven. — Wat is dat voor eene hut?
B R E I T E N F. K.
Het is de woning van een’ kolenbrander, genadige Heer!
DE Vorst.
Die man woont fchoon! Zulk eene wildernis zou mij ook behagen; hier ben ik nog nooit geweest, — Blaest, Jagers! blaest! Wij zullen hedennbsp;toch hezwaerlijk iets opdoen en ftil naer huis moeten rijden... Zou die man wel verfche melk hebben?
B R E I T E N E K.
Ja, uwe Hoogheid!
DE
-ocr page 43-n 0 L ï N B E A N D B R. nbsp;nbsp;nbsp;£9
I nbsp;nbsp;nbsp;D E V o R s T, tegen cen quot;Juger.
Ga cn vracg hec.
B R E I T E N E K.
Uvve Hoogheid rijdt ook altefterk; ik ben altijd bevreesd voor uwen hoogedelen perfoon.
DE Vorst.
Uwe zorg moet toch niet groot geweest zijn, mijn lieve Breitenek! anders had gij geen half uur,nbsp;cn mooglijk langer, uitgerust, zonder u te bekommeren wacr ik zijn mogte.
Breitenek.
Ik had uwe Hoogheid uitbet gezigt verloren.
en.
DE Vorst.
IS
e-
:n
e-
1?
Geene hofkomplimenten, Heer Jagtjonker i Zeg alleen, gij waert zoo moede, dat gij naer rust verlangde, dan hebt gij u genoeg verontfchuldigd.nbsp;Mij dunkt, gij moest mij nu al kennen, en wetennbsp;dat ik die geliudeerde verdedingen niet lijden kan:nbsp;minder hofkomplimenten en wat meerdere zedig-^_id in uw gedrag, dat is het eigenlijk, waerdcornbsp;Sd u bij mij bemind zoudt maken.
Breitenek,.
Uwe Hoogheid.....
p r. C 4 ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;BK
-ocr page 44-AO De a del ij ke
DE V o R- S ï.
Daer op her oogcnblik, dat ik den berg wilde afrijden, hoorde ik weer klagten over u; nog hernbsp;oude gebrek! Kunt gij dan geen meisje, dat ernbsp;wat wel uitziet, met vrede laten? Wat heeft unbsp;mijn brave pachter te Bronnendael gedaen, dat gijnbsp;zijne dochter zogt te verleiden? foei, fchaem u!nbsp;Het doet mij leed, dat gij de nagedachtenis vannbsp;uwen vader zoo weinige eer aendoet; dat gij unbsp;den nacra van Breitenek onwaerdig maekt, Iknbsp;waerfchouw u, Jonker! laet ik gcene laegheid meer
van u hooren, anders zal de vesting..... Mad’
wat is dat voor een geweld? Er wordt om hulp gefchreeuwd!
ZESTIENDE TONEEL.
Be vorigen , Hans. flans •wordt, tusfehen Fredrik en eenigc Jagers ,nbsp;Op het toneel gebragi. ')
DE Vorst.
Wien brengt gij mij daer?
Breitenek.
Genadigfte Heer! het is een heiden, die zich tegen mij op het ondeugendfte vergrepen heeft.
de Vorst.
Dan zult gij er zeker aenleiding toe gegeven hebben.... Brengt den jongen nader!
Hans,
-ocr page 45-41
Kolenbrandek^ Hans, knielend.
Ach, mijn Heer! heb toch medelijden met mij; het is mijne eigen fchuld; ik was te jaloers!,..nbsp;Ach, ik bid u, laet mij toch leven! ik ben denbsp;cenige zoon mijner moeder.
DE Vorst.
Gij waert te jaloers, zegt gij? fla op, arme Jongen! — Heer jagejonker, waerover hebben wijnbsp;daer zoo even gefproken ? Sta op, Jongen! Watnbsp;heeft u die Heer gedaen?
Hans.
Ach, genadige Heer! laet mij toch leven! {Ter zijde) die is veel beter als de andere. (Z)cnbsp;Forst heft hem op.')
DE Vorst.
Spreek op, Jongen! Wat heeft u die Heer gedaen? Spreek vrij; daer zal u geen leed gefchie-den .... Daer is mijne hand.
Hans.
Ach, genadi.n-e Heer! Lilli, de dochter van den kolenbrander, cue in die hut woont, was daernbsp;ftraks bij dezen Heer, en ik ftond achter diennbsp;boom; zoo lang als Lilli vriéndelijk tegen hemnbsp;C 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;was,
-ocr page 46-De Ad el ij ke
wns, hield ik mij ftil, fchoon het mij vec’e moeite ¦dcedr; maer hij wilde haer kusfchen, en dit wildenbsp;zij niet toeftaen: toen dacht ik, kom, Lilü mogtnbsp;het re zwaer krijgen, en ik fprong van achter dennbsp;boom ten voorfchijn en liep naer dezen Heer;nbsp;maer ik wist niet wie het was; ik heb hem nietnbsp;gekend!
DE Vorst.
Gij deedt braef, goede Jongen 1... Heer Jagt-jonkcr, weder eeae kuur van uw aerd. Maekt gj ook gebruik van het ellendig vooroordeel onzernbsp;tijdgenoten, dat bet een’ man van uwe geboortenbsp;en rang geoorloofd is, ijdere baldadigheid onge-ftraft te begaen, welke hij in alle anderen, vannbsp;minderen rang, zoo onbarmhartig ftraft? Indiennbsp;dat zoo zij, dan heb ik reden u te verfoeijen.nbsp;Men roepe den kolenbrander met zijne dochternbsp;hier, doch men verzwijge wie ik ben: dc armenbsp;lieden mogren bevreesd zijn.
De -vortgen, de Stalmeester, Jagers.
De Stalmeester.
Uwe Hoogheid! tvij hebben het hert; al uw volk is bijeen — alles wacht uw genadig bevel.
-ocr page 47-43
Kolenbrander.
DE Vorst.
Laet liet loopcn. Het is zoo heet, en men-fchen en paerdcn lijden te veel. Laer de paei'den terflond wegbrengen, ik wil te voet gaen.
( lireitenek wil vertrekken.')
Neen, Heer Jagtjonker! blijf! uw bijzijn moge bij het onderzoek noodig wezen.
agttiende toneel.
»E Vorst, Breit ener, Fredrik,
R A u o , tenige Jagers.
DE Vorst.
Is dat de man ?
F R E D R I K-
Ja, uwe Hoogheid!
DE Vorst.
Treed nader, voedc vriend! waer is uwe dochter?
7 o
R A U G.
Ach, mijn Plecr! Na zulk rene ontmoeting en hetgeen daer uit ontftaen is, zal men her armenbsp;^erfchrikte meisje ligt verontfchuldigen. Zij wasnbsp;te Weinig iu de bedriegerij der groote weereld ervaren, om den afgrond te kunnen zien, welken
men
-ocr page 48-44
De Adel ij ke
uien voor hare voeten geopend had; en had ik hem haer niet afgcfchilderd, zij ware veelligc daernbsp;in verzonken! doch ik zeg te veel; ik fpreek mis-
fchien tegen deii verleider.
DE V o K. S T.
Neen, mijn Vriend!... Hoe, Heer Jagtjonker! nog meer op uwe i-ekening?
R A u c. ¦
Gij fchijnc er deel in te nemen, mijn Heer!
DE Vorst.
Ja, ik neem er deel in, mijn Vriend!
R A o G.
I
Zeker zijt gij het niet, die laeg genoeg waert om een onfchuldig braef meisje te bedriegen ?
DE Vorst.
Heer Jagtjonker, ik raed u van hier te gaen; ik wil u voor verlegenheid Iparcn; ik merk wel, hetnbsp;voorgevallen met dien jongen valt niet in uw voordeel uit..., laet hem vrij en vertrekt allen; iknbsp;%yil ecai oogenblik met dezen braven man alleennbsp;wezen.
Kolenbiander. nbsp;nbsp;nbsp;45
negentiende toneel.
DE Vorst, Rauü.
R A 0 G.
Vergeef het mij, mijn Heer! met wien heb ik de eer te fpreken ?
D t Vorst.
Met een eerlijk man. Wie gij ook zijn moogt, mijn Vriend! vcrhael mij, zonder vrees, de belediging, die dit jong en onbezonnen mensch uwenbsp;dochter heeft aengedaen.
R A 0 G.
Mijn Heer! het is zeer lang geleden, dat ik met perfonen van uwen rang gefproken heb;nbsp;maer uw zachtmoedig gelaet is mijn borg, dat gijnbsp;¦een edel hart bezit, en dit maekt mij vrijmoedig:nbsp;dit meisje is mijne dochter niet, maer eene verlaten ouderlooze wees, welke ik, in'deze een-zaemheid, heb opgevoed. Zij is zoo goedhartignbsp;als onfchuldig. Die Heer begeerde een weinignbsp;Waters; zij bragt het hem; hij deedt haer ver-fcheideii voorflagen, die dit arm, onnozel kindnbsp;niet begreep, tot hij eindlijk eenigc vrijpostigheidnbsp;meende te gebruiken. Die jonge heiden had zichnbsp;achter een boom verfcholcn en zag alles aen. Toennbsp;hij begreep dat het meisje het te kwaed kreeg,
fprong
-ocr page 50-46
De a del ij ke
Iprong hij voor den dag, en gaf daerdoor het meisje gelegenheid tot vluchten; hij zelf ontliepnbsp;de jagers, die hem wilden vatten, cn verftak zichnbsp;in een hollen boom; hij werd echter van hen ontdekt en hier gebragt, zoo als u bekend is.
D E V o R S T.
Dat is eene flechte handelwijs; macr gij zult vergoeding hebben.
R A U G.
Waertoe dat, mijn Heer! Ik zou haest zeggen , men moest de boosheid nier meer in de weereld ftralfen: men kan haer toch niet uit-roeijen en de ftralfen maken haer alleen kwacd-aerdiger en gevaerlijker.
DE Vorst.
Gij hebt ongelijk; dan zou de weereld rasch een moordhol worden.... Hebt gij ook eigennbsp;kinderen ?
R A u c.
o God!.... Ik heb kinderen gehad!.... ver-fchoon, mijn Heer! verfchoon mijne aendoening!
DE Vorst, terzijde.
Hier fteekt wat achter! De man fpreekt zoo wel; zijn gelact heeft edele trekken; hij is zeker
geen
-ocr page 51-47
Kolen Sranoer.
geen gemeen arbeukr. (overluid) Hce lang hebc §-j hier gewoond ? brave Grijsaerd!
R A U G.
Zedert zeventien jaren, mijn Heer t
DE Vorst.
Iloe oud zijt gij?
R A U G.
Niet zoo oud als mijne grijze hairen reekenen; ik ben eerst tweeënvijftig jaren.
DE Vorst.
Eerst tweeënvijftig jaren — en zoo grijs?
R A u c.
o Mijn Heer! kommer en ellénden maken oud Toor den tijd.
DE Vorst.
Gij hebt dan kommer? — gij zijt ellendig? o!
vertrouw mij uwe ellende! Mooglijk..... o hoe
zoude ik mij verheugen, als ik uwe ellende konde doen eindigen.
R A U G.
zijn menfehelijke krachten re zwak! laet mij - jget mijn Heer! het'geheim mijnernbsp;ellende mede in het graf nemen!
D K
-ocr page 52-4S De A d e l ij k’e
DE Vorst.
Neen, neen, ik moet het weten; fchenk mij uw vertrouwen, mijn Vriend! open mij uw hart;nbsp;ftort al uw kommer in dezen boezem uit! Ik bezweer u, beken het mij! Gij werd gewis niet geboren in dien Hand, waerin gij u thans bevindt ?
R A ü o , be-aogtn.
Neeft, mijn Heer! neen, ik werd in dien fland nieti'geboren!
D Egt; Vorst.
O, Ik bid u, verder!... verder’
R A u c.
Ik weet niet welk eene onwederftaenbarc ftein mij mijn geheim afdwingt! Zoudt... maer neen,nbsp;gij kunt mij niet misleiden. Gij zijt bewogen,nbsp;en hij, die over de ellenden van een ongel ukkigennbsp;bewogen is, kan geen bedrieger wezen. Dochnbsp;vergun mij, mijnen naem en de namen van hen,nbsp;die deel aen mijn ongeval hebben, te verzwijgen;nbsp;dit konde hun en mij nadeelig zijn.
DE Vorst.
Wat gij wilt! wat gij wilt! Voldoe alleen mijn ongerust hart; het is vol van verwachting!
R A U C.
-ocr page 53-KölenbUandKr. nbsp;nbsp;nbsp;49
R A U G.
Ik ben aficomftig uit een der acnzicnlijkftc huizen in Duitschland ; ik was in dienst van een groot Vorst, die mij het opzigt over zijnen oud-*nbsp;ften Prins, tien jaren oud, aenbetrouwd had, Denbsp;Hemel weet en is mijn getuigen, met welk eenenbsp;liefde, met welk eene zorg ik, twee jaren lang,nbsp;dit kind heb opgevoed. De Vorst zag met ver-maek , met hoe veel nuts ik aen het hart vannbsp;zijnen zoon arbeidde en beloonde mij met zijnenbsp;gunst. Zijne genade, die mij, boven alle anderenbsp;hovelingen, den voorrang gaf, verwekte mij raschnbsp;benijders , die mij bij liem verdacht zochten tenbsp;maken; doch alle hunne fiioode pogingen warennbsp;vruchteloos, tot eindelijk.... o mijn Heer! beefnbsp;over den helfchen aenflag!... men vond vergif innbsp;dc chocolade , die den Vorst , bij het ontbijt,nbsp;'verd voorgezet.
DE Vorst.
O God! ik fidder!
R A u c.
Ik werd met deze zwarte boosheid beticht; ik ¦'verd in de gevangenis geworpen en, zonder datnbsp;men mij verhoorde, of tijd tot mijne verdedigingnbsp;liet, ter dood gedoemd. (Hij mscht zijne tranen afj
D
-ocr page 54-5?
De Adel]Jkis DE' Vorst, terzijde.
Mijn bloed verftijft... zoo hij het ware!... (Overluid) Spreek verder! Hoe kwacmt gij weg?nbsp;hoe ontfnapte gij het gevaei ?
R A u c.
De eenige vriend,dien ik nog had,vond middel om den Cipier mijner gevangenis omtekoopen.nbsp;Begiinftigd van de duisternis des nachts, vluchttenbsp;ik in het gebergte. Verfcheiden weeken warennbsp;eenige wilde wortelen en eikels mijn voedzel.
Nadat ik bijna tot vertwijfeling
gebragt was,
d\
maekte ik onverwacht kennis met eene heidin; zij bragt mij bij een kolenbrander, die hier woonde ; deze brave man gaf mij werk en beminde mijnbsp;als, zijn zoon. Hij leefde nog eenige maenden nanbsp;mijne komst en ftierf in mijne armen. Hij maektenbsp;mij erfgenaem van deze hut en de omliggendenbsp;bergen. Idier leefde ik bijna zeventien jaren kommerlijk, van mijner handen arbeid; maer beveiligdnbsp;voor de vervolgingen mijner vijanden. Verwijderdnbsp;van de kwade wcereld, weet ik niet, wat, federtnbsp;dien tijd, in dezelve is voorgevallen.
lo
ik
hc
DE Vorst.
te
Ik brand van verlangen!.. Gij hebt eene vrouw-gij hebt kinderen gehad?,.. Waer zijn die?
Rauo,
quot;1
quot;1
5i
Koleneramder.
R A u G, zuchtende.
_ nbsp;nbsp;nbsp;1$ mi] onbekend! zekerlijk zijn zij geluk-
^iSer dan ik! Vroeger tot hare beftemming geroepen, zullen zij in deze vveereld niet meer naer ge-l’egdgheid fmachten. In den tijd dat ik gevangen was, beviel mijne vrouw van eene dochter, ennbsp;ftieif van fchrik, toen zij hoorde dat het doodvonnis over mij was uitgelproken. Verder weetnbsp;ik niets.
DE Vorst, terzijde.
God! hij is het!... hoe, hoe kan ik mij bedwingen !
R A U G.
Gij hebt het begeerd! ik heb u mijn fchriklijk lot verhaeld. Ik heb, ik zie het in uwe oogen,nbsp;ik heb u ftnart veroorzaekt..., Ik vcrlaet u; wijnbsp;hebben beiden een oogenblik noodig om te bedaren.
de Vorst.
Blijf! — nog één vracg: Waerom vervoegt gij ^ niet bij den Vorst?
R A ü c,
-loe kunt gij mij dat raden? Zal ik den dolk tegen mijzelven wetten?
DE Vorst.
Zoo echter uwe onfchuld aen den dag ware ?
P 3 nbsp;nbsp;nbsp;RauO^
-ocr page 56-De Adel ij ke
R A u c.
Mijn Heer! woont gij in de groote weercid, en is u nog onbekend dar men zelden de onfchuldnbsp;geregtigheid laet wedervaren; maer dat men haernbsp;vcrfmoort ?
D E V o R S T.
Indien gij reeds gercgtvaerdigd waert ?
R A U G.
Dan zal men mij beklagen — en dat is het al!
DE Vorst.
Zoo nu die Vorst niet meer leefde? Zoudt gij van zijn zoon niet iets beters te verwachten hebben ?
R A u c.
Van den Erfprins? alles! zeker alles, zoo zijn hart ook niet bedorven en vergiftigd is.
Ingevalle het nog onbedorven ware, zoudt gij dan, uit liefde voor hem, niet weder indeweereldnbsp;teiTJgkeeren ?
R A u G.
Voor hem? voor hem wil ik mijne rust, mijn leven, alles opofferen! Met deze verzwakte handen
wil
-ocr page 57-KOLENBRANDfiR. 55
ik no;r voor hem de wapens opvatten, en danken als deze grijze kop voor hem doorkorven word.
DE Vorst.
Kom dan aen mijn kloppend hart, mijn Vriend!
¦ mijn Raedsman!
R A U G.
Hoe! gij zoudt....
* D E V o R S T.
Ja, ik ben het! Ik ben mv vocdfterling, wiens ziel gij het goddelijk gevoel van menschlijkheid ennbsp;geregtigheid het eerst hebt ingeprent. Bedenkt-gij
nog? Heb ik dan niets meer, waeraen gij mij herkennen kunt?
R A ü o.
Ik weet het niet, uwe Hoogheid!
‘D T. V o 'r s t.
Ik ben federt veertien dagen op mijn jagtflot ''^hdenau, dat niet ver van hier ligt; ik jaegde ditnbsp;Ach! hoe dank ik het hert, dar mij op de^^nbsp;zen berg voerde, waer ik anders nimmer gekomennbsp;zoude Wezen. Bedenk u niet meer, ik zal u overtuigen; Kent gij deze medaille, met het oprchrift:
en Qeregiigheid^ die gij mij op mijn ver-jaerdug fchonkt? Zie, rc draeg haer op mijn hart, D 3
-ocr page 58-.54 opdat mjj deze leer nooit uit mijne gedachtennbsp;zoude gaèjn.
R A u G , zich voor zijne voeten lucrpendf.
Ik durf niet meer twijffelen, mijn Vorst!
DE Vorst.
Wat doet gij?... Om ’shemels wil, lla op! Ik moest voor uwe voeten vergifnis bidden, voor alnbsp;de onregtvaerdigheid , „die mijn vader , misleidnbsp;door booze raedgevers, u heeft aengedaen.
R ,A u G.
Ik weet niet of ik waek of droom — ik ben mij zelf niet meer ^ de vreugd overflelpt mij; ik bennbsp;als iemand die blind was en onverhoeds het zonlicht aenfchouwc. o Mijn Vorst! verhael mij,nbsp;bid ik, alles, alles!
p E Vorst.
De fnoode, die mijn vader, door vergif, van kant wilde helpen, is ontdekt geworden en heeftnbsp;zijn leven op het fchavot geëindigt. Het was eennbsp;van zijne kamerdienaers, die, onder het verhoor,nbsp;alles ontdekt heeft. Uwe onfchuld was dus zon-neklaer, doch gij waert nergens te vinden, o Hoenbsp;meenige zucht — hoe meenig traen heeft uwnoodrnbsp;lot mijn vader op zijn fterfbed afgeperst!
R A U G.
-ocr page 59-LENBRANDEJl.
55
eiï
R A u G.
Maer, uwe Genade! mijne kinderen? die zullen Waerfchijnlijk niet meer leven ?
de Vorst.
Uw zoon leeft en is in mijn dienst; maer uwe Emilia, die hare ongelukkige moeder het levennbsp;kostte, van haer kan ik niets anders zeggen, dannbsp;dat men haer op het land hefteed heeft. — Toennbsp;men u onfchuldig verklaerd had en gij niet te vinden waert, liet mijn vader uw George nacr zijnennbsp;ftact opvoeden. Na dat hij eenige jaren bereiktnbsp;had, maekte mijn vader hem Page, mooglijk totnbsp;zijn 'ongeluk. Voor Emilia zou op dezelfde wijzenbsp;gezorgd zijn getvorden; doch toen men haer vannbsp;hare voedfter terug vorderde, zeide deze, zij wasnbsp;geftorven.... Holla Jagers! (tegtn een 'Jager )nbsp;Ue Jagtjonker! Mijn Vriend I Hij moet ook deelnbsp;aen mijne vreugde hebben, offehoon ik mij voorgenomen had hem, tot zijne verbetering, een tijdnbsp;^Mg, van mij te verwijderen.
Dt vorigen, Breitenek, Gevolg.
B R E I T E N E K.
De Adel ij kï
n E Vorst.
Treed nader, Heer Ja,?tjoriker! Voelt gij niets, bij de befchouwing van dezen eerwaerdigen man ?
B R E I T E N F. K.
Eerbied voor zijn ouderdom, uwe Hoogheid!
DE Vorst.
Anders niets?,.. Ik voer u in de armen van uwen regtfcliapen Vadcr^ wien nijd en vervolging,nbsp;federt zeventien jaren, in deze wildernis verdreven hebben. Hij is het!.. geloof mij, het is uwnbsp;Vader!
R A u c.
Mijn Zoon! mijn George! kom aen mijn hart! Ja, gij zijt het! gij zijt mijn Zoon! Mijn hartnbsp;bevestigt hetgeen de Vorst zegt,
B R. E I T E N E K.
Mijn Vader?...
DE Vorst.
Ja, uw Vader! Zoek n, van dit oogenblik af, hem waerdig te maken; doch wees gelukkiger dannbsp;hij was!
Brei-
-ocr page 61-57
K o I, E TI B R A N D E R.
BRBITENEK.
Uwe Hoogheid!..,, mijne verwondering.... Kijiie verwarring....
DE Vorst.
Zullen wclhacst, bij u, in kinderlijke vreugde veranderen, en ik hoop, mijn lieve Breitenek!nbsp;dat het voorbeeld van uwen braven Vader en denbsp;goede aenleg van uw hart mij voortaen zullen bevrijden van u te moeten berispen; integendeel hoop.nbsp;ik, dat gij mij gelegenheid zult geven om te bewijzen , dat ik de vriend van uw vader en dus ooknbsp;de uwe ben.
Breitenek.
Uwe Hoogheid! ik kan geene woorden uitbrengen ! mijn hart is te vol — laten deze Ibomme tra-' nen genoeg zijn!
eenentwintigste toneel.
jDi 'vorigen, Lilli, Hans.
(.Lilli komt fchulijk en trekt Raug aen zijn rok.')
L I L L I.
Taderi... Vader!...
Raug.
Ha, zijt gij’hct!... wat is het? wat wilt gij?
D 5 nbsp;nbsp;nbsp;Lillu
-ocr page 62-$8 nbsp;nbsp;nbsp;D E A D E L IJ K E
L I L L I.
Weet gij wel met wien gij Ijireckc?
R A U G.
Nu, met wien deukt gij wel?
L I 1- L I-
Met den Vorst, De Jagers hebben het mij gezegd , Vader!... Ach! daer is die booze Heer weêr; daer ftaet hij!
De Vorst.
Zie, Brcitenek! de onfchuld ontvlucht u. Vrees niets, lief Kind! het doet dezen Heer leed, datnbsp;hij u beledigd heeft. Wilt gij het heim vergeven’?
Lilli.
Ja, ja! il^ vergeef gaerne.
DE Vorst.
Hoor ^ens hier, lief Meisje! Zeg mij eens op-xegt? hebt gij uw Vader wa erlijk lief?
Lilli.
Wien zoude ik anders liefhebben?
BE
-ocr page 63-59
KöLENBUANDER. DE Vorst.
Als dees man uw vader niet ware, zoudt gij bcm dan evenwel liefhebben?
Lilli.
Als hij mijn vader niet ware?... dat is wonderlijk gefproken; ik verfta u niet.
DE Vorst.
Welaen, ik zal duidKjker Ipreken: dees man is uw vader niet;, geloof mij, Meisje! het is de vadernbsp;Van dezen Heer — niet de uwe.
, Lilli.
Dan zoude ook die Heer mijn broeder zijn, en het zou mij waerlijk leed doen als hij mijn broedernbsp;Ware.
R A ü G.
Lieve Lilli! ik ben indedaed uw vader niet; gij zijc maer een aengenomen kind! Genadigenbsp;Heer! ik zoude eene misdaed begaen, als ik unbsp;iets verzw'eeg, dat mij zwaer op het hart ligt:nbsp;Lilli is een geftoieii kind. — Ik vernam dit eerstnbsp;heden.
DE Vorst.
Een geilolen kind!
L Z L L t ,
-ocr page 64-6o nbsp;nbsp;nbsp;DeAdelijke
Lilli, bitterlijk beginnende te fchreijen.
Een geftolen kind!
R. A U G.
Ja, genadige Heer! Dezelfde heidin, die mij in jnijne ballingichap bijflond, bedreef deze dacd.
DE Vorst.
Dezelfde?... leeft zij nog?
R a u g.
Ja, genadige Heer! zij is niet ver van hierin mijne hut.
DE Vorst.
Laet hacr komen! ik wil haer fpreken.
(liaug vertrekt, j
De vorigtn , bebalven Raug.
Lilli.
Ach, mijn Vader! — hij wil mijn vader niet meer wezen ! wat zal ik nu doen ? Geftolen! —nbsp;vnn elk verlaten! Ach, hoe fchriklijk is mijn lot!nbsp;Kon ik hem meer liefde beroonen dan ik altoosnbsp;gedaen heb? Waerom zoude hij mij dan verftoo-ten ? o, Ik moet hem vader noemen — hij moetnbsp;mijn vader wezen! In de geheele weereld kon ik
geen
-ocr page 65-Kolenbrander. 6i
geen beter vader vinden; heete, bittere tranen zal ik fchreijen, tot hij weder zegt, dat Lilli zijn kindnbsp;is! Genadige Heer, bid met mij dat hij mijn vadernbsp;tgt;iijft, anders moet ik fterven.
DE Vorst.
Dit meisje maekt mij tot in de ziel bewogen.... Steitenek, hoe kost gij.... doch ik wil er nietnbsp;meer aen denken.
drieëntwintigste toneel.
Dt vorigen, Raug, Martha, Hans. Hans.
O Wee! o wee! Nu is het ook met mijne moe-(ier gedaen!
L I L I. 1.
Ach, mijn VaderI
Raug.
Hier is zij, genadige Heer! Met moeite bragt haer hier.
DE Vorst.
Vrouw! waer hebt gij dit kind geftolen? Be-°snk u niet!... Het is tot uw geluk. (^Terzijde) ¦Misfehien.... laet ons niet te vroeg oordeelen.
Martha
-ocr page 66-62
De Adklijki Martha.
In.... in.... In....
D E Vorst.
Het moet er uit, of het zal u berouwen. ’ Martha, bevend.
In.... in bloemenveld, uwe Vorftelijke Ma-jelleit!
Lilli.
Ik ben verloren!
DE Vorst.
In welk huis?
Martha.
In een boerenhuis, het zesde huisje van den gemeenen weg.
BE Vorst.
Spreekt gij de waerheid?
Martha.
Het is zoo waer, als dat Lilli een mael, gelijk een kroontje, tusfehen de fchoudereii heeft.
DE Vorst.
Heeft zij dit lidteeken tusfehen de fchoudcren ? Emilia Breitcnek heeft dit lidteeken, zoo als iknbsp;dikwijls gehoord heb.
R A u o.
-ocr page 67-Kolenbrander.
R X U G.
I.illi heeft zulk een maeltje.
L I L L S.
Hemel! het is waer!
DE Vorst.
Vriend! dan is zij uwe dochter!
R A u C, hacr omhelzende,
!... mijne Emilia kom aen mijn hart l
L I L L I.
Zoo zijt gij dan toch mijn Vader?
'de Vorst.
zijt Emilia, die ik als een kind, van ’jn ipeelgeld, onderhouden heb; niemand wistnbsp;^ivan dan mijn kamerdienaer. — Breitenektnbsp;^ ben ik gelukkig! Ik geef mijn vriend eer ennbsp;zii'^'quot;’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;kinderen weder! Doch
!... macro! die is gelukkiger dan*
R A u c.
Y nbsp;nbsp;nbsp;neer; ik: oen i
erichoon mij, verfchoon mij:
Heer! ik ben mij zelf niet meer!
mijne verwarring
D E
-ocr page 68-64 De AcELijKt Kolenbrander.
DE Vorst.
Mijn vriend! Getrouwe Breitcnek' keer weder| met mij naer het hof. Wij zullen niet vergeten, '¦nbsp;dat deze vrouw uwe weldocnftcr en haer zoon de 'nbsp;befchemer van uwe dochter was.... Jagers! gijnbsp;moet alle moeite aenwenden, om het hert, datnbsp;wij gejaegd hebben, levend te krijgen; ik zal hetnbsp;een zilveren halsband laten aendoen, waerop denbsp;gefchiedenis van dezen dag gegraveerd moet ftacn.nbsp;Hier zal ik een gedenktceken laren bouwen, ennbsp;deze hut,uwe voormalige vrijplaets,mijn dierbarenbsp;Leermeester! zullen wij dikwijls bezoeken , ennbsp;hier de wegen der Voorzienigheid bewonderen-Slijt in het vervolg uwe oude dagen in rust! Weesnbsp;mijn vriend, mijn vader, mijn racdsman! o Hoenbsp;noodig heeft een Vorst een raedstnan, die zijnnbsp;ware vriend is!
E I N D E.