J. V. VONDELS
|
||||||||||||
l
|
||||||||||||
P E TER
|
||||||||||||
en
|
||||||||||||
P A U W E L S.
T %E V \S T 8 L.
Tante molü erat Romanäm condere Gentem.
|
||||||||||||
jELCK ZYN BEURT.)
|
||||||||||||
j'AMSTERDAM,<ffiie%utm bp ©omüttats" banu« &tv&y&.
Voor Abraham de Wees , Boeckverkooper op den Middeldam,
in't Nieuwe Teftament. Anno 1641, |
||||||||||||
OPDRÄGHT
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aen
e u s e b i a .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Usebia, nutreck^, opGodtsbazuinen,
Met my, niet om den Ierichoofchen muur;
Maer om deßadt, die, met haer zeven kruinen, De donders tor te, en terghde al't blixemvuur. Nu leer met my zachtzinnig oorelogen, En J^ome zelfbefiormen op zjjn kracht •
Niet met gevoelt van fchildtpadt, ram en bogen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
—' ^ Waer me het fel al 't aertrijckt'onderbraght^
Maer metgebeen, en tranen, en twee tongen, En vponderheên, en nfgepynight bloet,
Wat Ccefar dwongkjeefi Chnfius dm gedwongen , De doornekroon befchaemt én lauwerhoet.
Omhels dan ditpaer helden, echte Vaders t Der Foomfche Bruit, en Godtverloofde maeght ■,'
Die, op het bloet van hun doorluchtige aders, Meer moedts dan op Jnchifes afkomß draeght:
Die afkomß quam dengryzenßroom oproeien, En plante daer, door 't zvcaert, vervloeche Goo» ■
a Apoßelfchap, beknelt in yfie boeien, Ver hief'er 't gruis , gezeqent in Godts zoon .
Ujyfyfi™ leefi de blaên die eeuwigh leven ^ De leken met roozen overfiroit ,-
opierwit fatijn met martelinckt befchreven, En bloet kor ael op fneeuw, dit niet ontdok .
Daer ziet men druckjwtpadt tot blyfebap banen. Daerpuft defianckjes kerckers 't weeligh hof.
uaerheß uw lußgeen perlen voor die tranen . Daer veeght men kroon enfcepter uit, alsßof, A z Terwijl
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl dejeugbt, met y delheen geladen,
Den oogenbhcj^des levens vpulp[cb verquiß,
Leert d'aendacht hier de tyranny verfmaden, En d'ydelheên, nochydeler aan miß.
jgy leert'er naer Godtsjtrenge Ridders aerden, Die 't hemelpadt} op purper niet betreen,
tdaer op depunt vanfpijckers ,fne van zwoerden, Gehhnchen engehnarf door vleefcb en been.
Wat is ons vleefih, dat toch in t graf moet rotten f Wat is het lijf, vermaß van fnoode pracht ?
Der wormen fpijze, en voetfel voor de motten ■ Een hindernis van'tgeen Godt dierbaerß acht.
Dat 's 't wezen uit zijn aengezjcht gefneden, De hemelfcbe en in k[aygevange ziel;
Die haecJft te ff oen, met wyde en wiffefikreden, Naer 't %aUgh honc\y waer op baer liefde viel.
Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren Haer opzet, zoo zy volght den marteldraet,
En' t licht der beide in bloet vergulde flarren; - Waer voor het kroofi van Tyndar onder gaet.
De Tiber komt ten Jpennijn afhruizen, Enfchijnt verheught, daer hy hun Graven fchuurt;
Geviert van zoo veel K^ixerlijche huizen, En Koningen, wier eer e als Chrifius duurt.
Hoe dus ticj^raec^geen aerde: myne veder Verrucht dengeejè naer d'Jpoßolifche afch .
E u s e B i A, het los . ghy treckt my neder, Die reede al uit den damp der weerelt was,
En liet u, na mijn affcheit, hier geen beter Gêeughnis, dan Sint P a u w e l s en S i n.t P |
||||
^e Heer Huigh de Groot, koningklijck
gezant by den Chriftelijckften Koningk/chrijft, in zijn
Byhangfel der uitlegginge over den Antichrift, aldus, uit den mont der zalige Vaderen, en de penne der kerckelijcke Hifto- ryfchryveren:. \A Aer de Chriftenen, beide mannen en vrouwen, die te Ro-
-*■ me waren, vlughtende naerde koningklijcke kercken der Apoftelen, Peter en Pauwels • zootentydevanAiarick, als van Tlieudorick, berghden hun leven, en hare kuifcheit, vol- komentlijck door een gelijcke goddelijcke voorzienigheit, waer door, in Hierufalems ondergangk, van Godt wierden behouden, die zyne wet hadden gehouden. Noch een luttel verder:
P\ E Chriftenen dedê'tgeen God begeerde. Zygingê uit Baby-
Ion,dat is uit de ftat Rome,naer de Heilige Plaetsen,
die buiten de ftat waren; en werden daer, als in geruften vrede,
geberght; niet zoo zeer door der Gotteu genade, als door Godts
befchuttinge. Zo regeerden de Martelaers metChriftus,
|
|||||
A3 IN-
|
|||||
INHOUDT.
|
||||||||||||||
d' |KF^5öp=5|d| Poftels> Peter en Pauwels, van KeizerDomitius Nero in
den kercker gefmeten, werden, op den top der gedreighde en genaeckende ftraffèfwaer over hun dootvyanden vaft uit waren ) gedrongen, door het hardt en gedurigh aenftaen derChriftenen, ter ftadt uitte vlughten; daer hun gemoete Jefus Chriftus, die, van Cephas gevraeght, waer hy henen p-ingk , hem antwoorde : naer Rome , om weder gekruift te worden. De Bethiaïder hier uit befluitende, dat Godts zoon in hem, zynen dienaer, aen het kruis, lyden zoude; keerde met den amptgenoot weder in ftadt, engaf zichge- willighlijck indeLeeuwsklaeuwendestyrans; die hen beide liet geefïèlen, en (alsfchuldighaen'tlafterftiickvan godtloofheit) verwees, den eenen,om ge- kruift , den anderen, om onthooft te worden- Alzoo wert de Prins der Apoftc- len, op Janus bergh gekruift»doch, te zyner bede, met de voeten neêrwaert: en de Leeraer der Heidenen knielde, te Gutta, by het Salvifche water, ruftigh voor het zwaert. Nero ontzette zich, tot razenstoe, over hun doot> devol- toyinge zyner ièhelmeryen; en tfidderde voor de geeften van Pauwels, en Pe- ter; wiens kudde bevolen bleef zynen nazaet Linus j die der Martelaren uit- vaert bezorgende, de bedruckten vertroofte met Godt, en de tegenwoordige en toekomende glorie dezer Heiligen. Het tooneel beek Rome uit. De Geeften van Simon toveraer en Elymas
fpreecken de voorrede. De Rey beftaet uyt gekerftende fbldaten. Het treur- fpel begint te midnacht, en endight met den volgenden dagh. |
||||||||||||||
Ter
|
flonagien.
|
|||||||||||||
Simon Toveraer.
|
' l Geefien.
|
|||||||||||||
Elymas,
Petronel.? Lmiimn der jpoMen.
Plautil. ) ö £ J ^ETER' Xjpofiels.
Pauwels.) r J
Rey. van gekerßende Soldaten.
Cornelia. Moeder der Nonnen van Vefa. Aertsofferwichelaer. Domitius Nero, de K^i^er. Agrippa. %ijn Oj)perßz_,. Linus. Sint Peters nadoet. |
||||||||||||||
I. V. VONDELS
PET E R
en
PAU WE L S.
HET EERSTE BEDRYF.
Simon Toveraer. Elymas.
Ck Simon Toveraer boor hier, van 's afgronts ftoel,,'
Door 's aertrijx ingewant, te keel uit van den poel, Waer in de Ridder fprongk , die neder quam te paerdé,'
En fleepte zoo de peft van boven, onder d'aerde. Wat uur magh 't zijn ? my dunckt de lierren ftaen in keer. De ftille midnacht ronckt, en glijt op 't roncken neer. Waer fammelt Elymas ? waer blijft mijn fchiltknaep achter > ■e(v. Ick volgh op meefters fpoor, al valt mij n tret wat zachter. De werelt leit nu ftom, in haren eerften droom. Waer ben ick, meefter ? zegh, wat ruifcht hier voor een ftroom ? ***• De Roomfche Tiber, trots op zoo veel trotfe wercken, Op Neroos nieuwe ftat, die, met driehondert kereken, En finoockende outers, dient den grooten Lucifar, Die onverzoenbaer noch den hemel tarten dar . *V!aer och, ick tfidder, och . Ely. Ghy deift, wat doet u yzen ?- '■ My dunckt, ick zirdat langs dien dootfèn fchouwburgh ryzen, ßie eeuwigh tuigen kan, en eeuwigh tuigen zal Van mijn geknackte heup , en onvergeetbren val • En hoe ick, uit de lucht, na"et zweven heen en weder, Voor Neroos voeten, plat geploft van boven neder, vrar't Gakleefeh gebroet, en des gekruiftens naem Gewonnen ipel ^ in 't.endt de hel mijn' leften aêm 3 En;
|
||||
Peter en P a u w E l 5.
En ziel ■, op 't hantgeklap en fchateren der fcharen,
My thans noch toegedaen, met beelden, eii altaren, Gewijt tot Simons eere. ö fchouwburgh daer ghy ftaet, 'k Herdenck nu aen dien fmack. een koorts een grilling gaet En rijt door al mijn leen, nu ick dees plaets genaecke. Ely. 't Hervoelen van die finart geeft fporen aen de wraecke,
Die ons ter helle uit drijft, en uit den helfchen gloet; Om deze wraeckkoorts eens te koelen, met het bloet Der Hooftapoftelen, ons vyanden, en vloeckers: Om aft verlies betaelt te zetten, met veel woeckers; 't Welck duyzentkunftenaers des naeren afgronts voeght» Die zich , aen u en my, volkomentlijck genoeght. Si. Samarien getuight, door 't dorp van mijn geboorte,
Dat Gitthon heet, hoe jongk, verlooft aen Plutoos poorte, Ick daer de baftertjoón kreegh liftigh aen de koort - Tot dat een Phlips my trots quam leggen boort aen boort, En dreef de geeften uit, en goot op mans, en vrouwen Zijn water. ftrax begon mijn aenzien te verflouwen} Dies was het oock geraên te mommen met die grijns: Ick (om ons zwarte kunft te witten, met veel fchijns Van heiligheit) vont goet het hooft te laten dompelen • Zey zuchtende amen, op zijn vragen, op zijn mompelen - Begafme aen 's leeraers zijde, en gaepte naer die ftem: Tct dat de lantfman oock quam van Jerusalem . 'k Beproefde fchaick hun trouw met Schatten te bekooren, Om 't volck door wonderheên te leiden by zijn ooren: Dan laes! 't was al vergeefs, en moeite en lift gelpilt: Want Cephas voer my ftrax al vloeckende in den fchilt., Zy togen voort. Ick kuifte, om de oogen te benevelen, In fchijn hun wondren na, en prediken, en prevelen ^ En fchoeide meefterlijck op eenen zelven leeft Van Vader, of van Soon, of dien onzichtbren Geeft -, Om zoo een ruimer wegh, naer 't barnend hof, te banen, Voor kruisgezinde, en Joon, en mijn Samaritanen.
Want
|
||||
Treurspel.
Want yeder houdt den trant, gelijck hy is gewoon: En op wat ipil mijn kloot wil draeien, hy draeit fchoon. Mijn boel Selene noemde ick moeder aller dingen. Zy baerde d'Englen: om haer fchoon geftalt vergingen De muuren van Priaem : zy was 't verdoolde fchaep, En Simon 's hemels kroon:. Zoo wieghde ick elck in flaep , Zy trat als Pallas: ick kon Jovis blixem handelen; v)rgingk, als watervooght, droogs voets op 't water wandelen: ochiep weite en tarwe uit fteen: brack poorten van metael: Keeckvooren achteruit, als Janus: wifteenzael o ?nin§^aic^ ^pijtdoor Schimmen te behangen;
t Onthalen te bancket, met fpel en maetgezangen, Mijn difchgenoot; die (wat hy zagh, of gade floegh) £;iet zien kon, wie de fpijze, in goude vaten, droegh * er tafel j noch wat hant de pezen ftreelde, en fnaren; T V k Uit Wiens mont ^e wm^ ^uam in ^e ^uiten varen *
*ck broght Samarien in 't harnas, op de been . «et heir fchoolde, aen den voet van Garizim, by een -3
Om Mofes heilighdom te zien ten bergh uit graven,
.uaerny t quanfuis begroef: maer daetlijck zagh men draven
Den heilgen heuvel op Pilatus ruitery,
Die al mijn maght vertrapte, en vlamde felft op my .
V ^' T {fer §ny ontflipte hem, en quaernt in 't endt naer 't weilen,
*'n kreegh in mijn gewout deze oude en ftrijtbre veften ,
F H Zhande flagh' ZO° 'l GaIiIeefch aIs Jootfch
fcn Heidenfèh, onder een, my aenbadt, als yet groots, Ja wierookte, als een God- en zwarmde en zwierde,als muggen,
^ontom mijn beelden ,■ een in 't midden van twee bruggen \.
tn een op Quirinael. maer Peter, uit zijn' droom
Opfchietende al verbaeft, komt hevigh naer den ftroom
Van Rome ftreven . wy, voordat gezicht, aen 'tfchuilen;
Gelijck, voor *t morgenroot} de vledermuis, en d'uilen s
Jn een Cimmerifch hol, of blinde rnoortfpelonck;
Daer nimmer zon noch maen, noch eenigh ftarlicht blonck.
B Ely.
|
||||
Peter en Pauwels.
Ely. My heught uw vlught van Rome^en 't ongeluck is ouder
Dan 't mijn, te Paphos; daer ick om den ftedehouder, Den fchrandren Sergius, oock tegens Sauwels beet, Weleer Gamaliels fcholier, die, fel en heet, My fcholt een vrucht van Styx, doortrapt, en valïèh,en wrevel: En , fchuivende op mijn oogh een nacht, en dicken nevel, Kreegh zoo het Cyperfch hooft al fmeeckende aen zijn fnoer. Men denck wat wraeck ick toen dien wreeden weiflaer zwoer. Tot tuigen ftrecken my zoo veel geterghde vloecken, Gebraeckt uit mynen mont ; zoo veel vergalde boecken, Gefpogen uit mijn pen, die nergens fpaert noch fchroomt. Den naem, die al ons vlught zoo kort houdt ingetoomt. Si. Ick, federt Claudius bezocht de bleecke fcharen,
Hervatte 't werck, zoo ras al 't puick der toveraren Gedaghvaert, wert onthaelt van Neroos hof, en troon, Die, zoet op toverkunft,'Jupijn ftack naer zijn kroon. Toen:moft de magre firot van Peters kudde bloeden, En blaeckeren. ick groeide, in 't bitterft van dat woeden, En leerde elck wieroockvat noch afgodt te verfmaên ,. En onder water door, eaboven water gaen 3 Om 't martelen t'ontvliên -} en kon mijn lift verbloemen, Ja liet my naer den naem van dien gekruiften noemen -} Wiens benden, op het punt van ftorten, en in Iaft, Om byftant jammerden, fchier doot, en afgevaft. Dees tweelingen, om my de vleugels eens te korten, Geweckt door dit gekerm en kryten, quamen ftorten, Een yeder uit zijn' oort, als ftroomen, herwaerts aen * Ick wederflontze • maer wie kon hun wederftaen ? Zy deden my de ziel, met bloet en galle, braecken. O fpijt! ick voel, ick hoor mijn heupebeen noch kraecken. Ick ftorte al tuimelend , met ziel en lichaem, neer Ter aerde, en myne ziel, geperft ten lyve uit, weer Van d aerde in Plutoos poel: en blijft dit ongewroken ?, Wy kregen laft op nieuw Apoftelmoort te ftoken. |
||||
T R E U R S P E L.
Op, Elymas, nu fla dien u met blintheit floegh .
Hitft Nero weder op: ghy kent zijn' aert genoegh. Maer toef, waer blijft al't fpoock, gereet om op te trecken ? k Zal ftampen, dat het dreunt, en al den drommel wecken. ^lijn leerkint, volgh mijn ftem. Op, Geeften, klooft den gront Der aerde. fämmelt ghy > 'k verdaegh u met mijn'mont. Of ftamp ick te vergeefs, met recht op u verbolgen ? Op, Spoocken, 't was beftemt ghy zoudt uw' leitsman volgen , •zty. Zy komen . d'aerde loeit, en tfiddrend berft van een. Nu braecktze'zwavelvier, en roock, en ftof, en fteen. Daer zijnze. Si. Wellekom , o nimmerflapende Ickers, Zielmoorders, bloetraên, ftokebranden, aertsverklickers, Trauwanten, die, gefpitft op' t fchij nichoon vaifch, en wreet, Den Godt des afgronts dient, en ftapt in zynen eedt; » erblijt u, want ghy zult, met ons, uw kromme kraeuwels Nu waflthen, in het bloet van Peter, en van Pauwels j Die hier, in hechtenis en ketens, dagh en nacht, Vaft morren, naer de lucht, gebeden, zonder kracht. Ghy zult u heden met dien vetten buit vernoegen. Dit zijnze , die u ftaegh uit 's lichaems fchorfTen joegen, En heerfchjten over doón en fpoocken, zonder tal, Niet eens in een geweft, maer ftadigh, overal. Dit zijn de knevlers zelfs, die ons fchriftuur verbrandden. Dit zijnze, dien ghy floeght in boeien, en in banden -} Holpt geeflen, fteenigen, verbannen, reis op reis. Verfpreit ghy u door ftadt: beveelt ons twee 't palais. Bedrijft, gelijck noch korts, wat ongemeens, wat wonders. Verwringt yet: breecktyet: fpeelt met hagels blixems donders. Verbaeft, hitft op, deurfpoockt de kercken onzer Goón. Berockent wat ghy kunt. de kans ftont noitzoo fchoou. Ghy naer de Flamens. ghy naer priefters en Veftalen . Ghy naer vernuften, die op loffe flarren dwalen, En dry ven met den kloot des hemels nimmer moe. Ghy al u beft naer vee - en - vogelwichlaers toe . B 2 O hei-
|
||||
Peter en Pauwels.
O helden, laet u niet verbluffen van een frercker. Ghy holpt 't gehaete paer in dien benaeuden kercker: Volvoert uw opzet nu, met onvergangkbren lof, En fteeckt de horens op , in fpijt van 't hemelfch hof. De hemel zelf verlaet zijn eigene afgezanten. Ghy fleet d'Apoftelfchap allengs, aen alle kanten, Door zaegh, of zwaert, of ftock, of fteen , of koort, of druck: Een hooge dagh voltoie al 't vorige geluck. Ick vliegh naer Neroos hof. verfpreit ghy u, by driften, 't Luft Simon Simon nu, zoo fijn als meel, te ziften j Dat al de werelt zie, hoe reuckeloos, hoe ftout De hemel kercken, op zoo krancke zuilen, bouwt: Op dat geen maght zo groot verfchijn, voor 's menfchen ogen, Waer tegens 's afgronts maght en kracht niet op zou mogen. De haen, vol flaeps, klopt noch de flapers niet aen 't oor. Ick ftreck een heldre maen by duifter. dat 's u voor. Ely. Welmeefter, waer blijf ick? wat oort wort my bevolen > Si. Nu vraeg niet. volgh mijn toorts, zo kunt ghy niet verdolen, Pstronel. Plaut il.
"t T S meer dan tijdt, om naer 't gevangenhuis te gaen s
~«L En komt Piautil noch niet ?. 't wort fpa: daer klopt zy aen J Pia. Doe open, Petronel: doe open,.zonder fchroomen.
f e. Tre binnen, moeder. toef, ick zal hier licht doen kome».
Olympa, breng hier licht: waer blijft ghy ? nu ga heen. Pia. Wel dochter, wats'er gaends ? wy fpreken nu alleen.
Pe. Nu naer de Vaders toe, waer henen ick u leide,
Die niemant nader. tot verloffiag van hun beide, Kon kiezen dan Piautil, wieim'ver braut als vier ^ Nadien zy 't Ieerkintis van Pauwels; ick fchclier En dochter, naer 't geinoedt, van onzen BifTchop Peter. Pia, Tot nootliulp in gevaer verkooft ghy niemant beter
Dan my: maer dochter ,.hoe ? wat durf uw jenght beflaen ? O reuckelooze jeught ,.dit kan niet wel beflaen. Pe.
|
||||
Treurspel.
Pe. De jongkheit paft wat ftoüts, en ftaet niet licht verlegen.
Bedaeghtheit, rijp van brein, wil wieken, overwegen, En waeght niet wightighs, voor zy 't wis en zeker ziet, En 't ftuck hebbe in haer maght: maer neen, zoo gaet het niet In zaecken van belangk. 'k mifprijs niet raet te vragen: Maer altijt fufTen, altijt wieken, nimmer waegen, bedrijft bedijt oock niet. Ph. 't Is waer,doch wat kan't fchaên, Dat mijn zwaermoedigheit den wegh (wilt helpen) baen Ten kereker > hindert het gevaerlijckheên te myden ? Zy grijnzen, niet van een, maer fchier van alle zyden, Zoo gruwlijck, dat mijn oogh hier naulix door kan zien: boen zoo ghy 't u getrooft, in Godts naem, 't moet gefchiên. **e- Ay zet geen zwarigheit, aleerze wort geboren.
•?'«. Ghy wilt dan, eer wy gaen, wel eerft mijn inzicht hooren ?■
"e- Zeer gaerne, moeder: zegh, wat maeckt uw hart bedeeft ?
Vla. Zy vreeft niet ydel, die by tijdts voor 't uiterft yreeft:
Want mift die toght, ghy helpt de Harders gladt om 't leven „ Hun kudde aen nieuw gevaer. hoe menigh zal'er fneven, Die nu noch veiligh duickt. Pa. Wel moeder , vaer zoo voort. Na. Ghy zijt noch jongk, mijn kint: maerick heb noit gehoorr,
Hoe yemant uit dien muil des moortkuils zou geraken. Hy flaght de hel, die weet van flicken, niet van Haken. patMamertijnfchehöl; of is't u onbekent? *t Is rotsfteen ftael 'metael al wat'er klinckt ontrent: Cimente muuren, yfre ftaven, kopre deuren . Kan uwe teere hant die breken, buigen, fcheuren > Of draeght ghy Samfons kracht verborgen in uw hair > Of meent ghy, Hechte maeght, zoo fluick van middel, daery Te wringen door den muur, wäer in geen zon kan fchynen ?; Ars voor een halleve uur} en qualijck zouder quynen Van 't alverquickend licht ? zoo is 't 'er niet geftelc. t Zij n dubble traliën: 't zij n wereken voor gewelt. •*V Befchrijf den kereker niet: dat 's rijdt en tong verlieten ,
V.oor my, die memgrnael vervarffing, dranck, of eten , B3 Of:
|
||||
Peter en Paüwels.
Of brief, ofartfèny aen dees gevangens braght. Zijn maeghdevingers teer; dit yzertnigh heeft kracht, Die fleutels. Flau. Petroneï, door wien of dit geluckte ? Wie was zoo koen, die dit in wafch ofpotaerdt druckte? Wie fmede op vormen juift de rechte wederga ? Fe. Nu onderzoeck niet fcherp: dit baert min nut, dan fcha.
Zegh op, wat vreeft ghy meer ? Ft 't Gebas der wackre honde \ Het wachthuis, daer ontrent • de fchiltwacht, en de ronden -3 Het volck, dat 's nachts langs ftraet te doen heeft by geval: En niet van eenen kant, ick fchrick van overal, Voor mijn gedachten zelfs,-en wat men niet zon droomen. Fe. 'k Wil ront gaen in de zaeck, zoo hoeft ghy min te fchroomen ■
De hondert oogen , die den kercker gade flaen, Ja bey de hoofden zelfs , Proces, Martiniaen, (Door wonderheên verlicht, daer Peter opgefloten, Hen met zijn eige hant, gezalft heeft, en begoten - Toen hy de bronaer floegh in dien Tarpeelchen gront) Begunftigen ditftuck, geen'lafterlijcken vondt; Nadien men 't Capitool geen onheil pooght te brouwen. Plu. Maer waerom bezight men niet liever mans dan vrouwen,
Of maeghden ? bly ven mans op zulck een' aenflagh t' huis ? Fe Marien houden ftant by 't graf, ja onder 't kruis,
Daer mannen angftigh vliên, en nagels Ipeer en doren, Gelijck veel zwaerden, een Lievrouwehart deurboren. En of 't mifluckte, 't waer gevaerlijcker voor mans. De maeghden acht men minft ■, want waegen die een kans; 't Heet wyveny ver: 't geeft geen omzien niet met allen. Nu den Verlollèr, eer wy gaen, te voet gevallen. Ghy zult op fchiltwacht ftaen, gelijck een halsvriendin. Nu kniel, op dat men 't werck aldus met Godt begin. VerlofTer, die, om elck te loflèn, u liet vangen,
En binden; en nu zit, aen's vaders zy, behangen Met eenen mantel, rijck van Goddeïijcken gloet, Waer voor al 't zichtbre licht zijn ftralen ftrijcken moet: |
||||
v Treurspel.
Ghy Samfon, die den munt des afgronts op koftfparren,
Dien roof ontweldigen, en flepen naer de ftarren;
Op 't grimmigh brullen van 't kranckhoofdig heiïch gedroght,
Dat, tegens uwe ftem, een wijl niet kicken moght\
O Heilant, moedigh ons, om nergens voor te zwichten.
Verlos en redt die beide Apoftolijcke lichten,
Op'tfchreien van uw bruit, op 't jammerlijck geklagh
Van haer, die ongetrooft dit pack niet dragen magh.
Ontruck uw hooftkerck niet den fteun der hooftpylaren 3
De dragers van het dack, waer onder wy vergaren.
Begunftigh onze hoop. zoo 't anders is verzien;
Wy ruften in uw' wil, die moet voor al gefchiên..
Peter.. Vauroels.
/~Y Wackerfte van alle vogelen,
^-' Die my uit 's-mifdaets dootflaep kraeit, . E n drij ft, door' t klappen uwer vlogelen, De zon aen, die zich ooftwaert draeit, En Iangkzaem naer de kim komt ryden j Terwijlze alree bekommert is, Om d'yfre traliën te myden Der Maniertij nfche vangkenis • Die vafthoudt, in haer holle kaken, Den weiflaer, dien 't van 't harte kon,, Al willends v/etends te verzaken Den glans der onderdruckte zon; Een zon, die aller blinden oogen Genezen quam: getrouwe haen, Ghy kraeit, eer noch dees doeckrkan droogen,, Alweer op elcke wang een traen . Ghy morgenwecker, leert my fchreien. Geduurigh, eer de morgenftar De fcheemring, voor dien glans, gaet fpreïen, Waer tegens ick niet opzien dar s.
Waer.-
|
||||
Peter en Pauwels.
Waer tegens ick niet op kan beuren Dit rompiigh fchrompligh aengezicht .j d'Ooghappels, weeck en blint van treuren; Bezwalckt, befchaemt, en fchuw van 't licht. Heb ick hun noch niet uitgekreten, Die waert zijn Godt noch zon te zien ? Hebick mijn tong niet afgebeten ? Die, om gevaer en fmaet t ontvliên, Verlochende den rechten hoeder- 3
Verzwoer het al t' onnozel lam •
Dat fmetteloos van zyne moeder
Ter weerelt, al de weerelt quam
Inbloet en hartewaterbaden:
Zich offeren op 't kruisaltaer.
O Paefchlam, ick holp u verraden,
In 't onweer van die wreede fchaer.
De kufïèr van 's verzoeners wangen
Verrietmaer eens der menfchen zoen:
Mijn mont, na dat hy was gevangen,
Verriet, helaes! hem driemael ■, toen
Hy vaft befpot wiert, en beipogen.
Erbarm u myner: zie om laegh:
Alziende Waerheit, ftrafmijn logen :
Verzwaer de ketens, die ickdraegh.
Wat woorden liet ick my ontflippen!
Verzaeckte ick zoo mijn' Godt, mijn' heer!
Wat laftren fchonden deze lippen!
Ick nock, ick beril, ick kan niet meer.
Mijn geeft bezwijckt. ick zijgh ter neer.
Och och och och och och och och.
Pau. Ay megevangen, ftaeck dit nocken, ftaeck dit ftenen, En laet my Animeren. of zult ghy eeuwigh weenen, Om 't ilruickelen der tonge ? om zoo een woort, dat ftil De lippen los ontglipte > uit zwackheit, niet met wil i1 |
||||
T R E U R S P E lT
Wat anders heeft de mont, wat anders 't hart gefpróken.
Ghy ziet, van hartewee, verknieft, verout, gebroken. Dit kermen, nacht op nacht, verzwackt den ouderdom, Verfteurt den flaep, of maeckt mijn nachtgebeden ftom. Ick ïchouw (want tranen uit berouw tot zuivring ftrecken Van een bevleckt gemoedt) u rein van deze vlecken. e' Mijn amptgenoot,- ick weet, ick reek u taey gedult Te lang, door 't moeielijck vernieuwen van mijn fchult; Zoo menighmael de haen aen 't fluimrigh hart komt kloppen, Wat raet ? mijn hartaêr berft, in 't eerft allengs by droppen, Dan korter, drop op drop; dan gietze beecken uit: En fchrey ick niet, zoo is 't alleens of't hart my fluit. Ay medebroeder, laet mijn tranen ruim gaen weien. Eaet my mijn dootvergrijp ophalen. laet my fchreien.' Pau. Zoo klagen't hart verlicht, vaer voort met uwe klaght.
•**• De nacht vermaent my weer aen 's Heilants jongfte nacht ,-
Waer in d'Aertspriefters zelfs, fchijnheilige Ouderlingen , En Schriftgeleerden hem, met ftael en ftocken, vingen , Door d'opgeruide fchaer, en dien Ifcarioth; Verkoopende, om wat geks, zijn' meefter, en zijn' Godt. Ick trof in 't -honden, met den korten krommen degen, Maer als vergeefs: elck vloot, en Simon ftont verlegen, Verlaten , en moft zien, tot ftervens toe bedruckt, Hoe deerlijck Jefus daer zijn oogen wert ontruckt, En ftewaert in gefleept. 'k zagh om : elck was geweken. 'k Had nu door meefters laft den houwer opgefteken - En twijflende of mijn trouw hier mede moght volftaen , Volghde al beducht de torts en nachttroep achter aen Gelijck een dwalend lam al blatende den harder, En 'tfiddrend voor den wolf- dan dichter, dan wat verder . Helaes! zy fleurden 't Lam in 't priefterlijcke hof. Ick zagh dit, en verdroegh 't. vergreep ick my niet grof? Och och och och och och. Pau. Ghy had u vroom gequeten. ^e. Ick ftijgh de trappen op, daer 't hof, op Godt gebeten,
C Krioelt,
|
||||
Peter en Pauwels.
Krioelt, en woelt, en galmt, en laftert, zoo verfteurt - En Kaïphas quanfïiis de kleedren rijt, en fcheurt. 'k Hoor fpuwen in 't gezicht, en klincken voor die wangen , Waer aen zy 't dootzweetzien, by roode drupplen, hangen. Nu Chriftus, propheteer: wie klopt u voor den mönt ? Een meif ken, dat my, in de voorzael, zitten vont, Stoof op: dit's oock van 't flagh, die twift en oproer zoecken. Ick fchrik, verzaek mijn' heer /verdoem mijn ziel met vloeken, Noch eenmael, en noch eens; en daetlijck kraeit de haen j. En Jefus ziet my ftijf met ftraffende oogen aen, Die dringen in de ziel. waer was ick toe gekomen! Het hart wou op de tong, die li et zich naulix toornen, Wee my, ellendigh man ! erbarm u mijns! o heer. Och och och och och och. Pa. Mijn broeder,fchrey niet meer. ?e. O Haen ! de dagh wou op: my docht mijn hart wou fluiten. Ick gingk beklemt om 't hart, ten hove uit, recht naer buiten> Mijn ftille fchuilfpelonck ontvouwen mijn verdriet, In't eerft met ftom mifbaer: geluit flaen kon ick niet. Ick floegh voor deze borft • begon het hair te rocken Uit mijnen vifTchers baert • verzuchte , raeckte aen 't nocken , Aen 't roepen op het left ■, lagh plat op 't aenzicht neer, Zoo koudt, gelijck een vifch, langs 't Galileefche meer, Noch zieltooght, op den kant dés oevers, voor zijn fterven - Als die zijn element, het water, niet kan derven . . Ick fohreeuwde: o waterbron des levens! help my doch Aen water: help mijn oogh aen tranen; is'er noch Wat hoops, wat levens, voor mijn ziel, in zilte plafïèn. Maer neen sdie vloeckvleck is met tranen niet te wafïèn. O mijn vermetelheit! wat heb ick my beroemt Van voorftant! heiige difch, en fpijs, die my verdoemt. O Woet, o dranck, o kelck ! hy fpelde 't al te veuren . O fleutels, wat poortier vertrouwt men 's hemels deuren! Gena, gena, gena. toen fchreide ick, vlaegh op vlaegh, Mijn oogen root en dick -3 en harde 't fchreien ftaegh. Laet
|
||||
Treurspel.
Laet tuigen van mijn' rouw, om mijn' bezweken yver, Die Starrebron, by 't hol; die zuivre en klare Vy ver. O Peter, was dat pal, gelijck een pyler, ftaen! En kon een maeghdeken een' man in 't veldt verflaen ? t Viel mackelijcker 't lijf, verkleumt van kou te warmen, Dan, met gevaer van 't lijf, uw' meefter te bef chermen. Och och och och och och. wat kan een ydele fchrick! Pau. Ghy zijt, op verre na, zoo fchuldigh niet als ick, Die zelfs de kleederen des fteenigers bewaerde -y Daer Steven ftorte met een hagelbuy ter aerde, En, van godtvruchtigh bloet, befprengkelt, paers en root, My lachen zagh , wee my! in zyne onnoofle doot; Daer 't lijck, half levend, lagh geplet van harde kaien. Laet Simon zwygen: laet de bittre Sauwels fchreien, Wien Chriftus uit de lucht die gruwelen verwijt. O hooft van 't iichaem zelf, waer in ghy fterft, en lijdt! O glans, had ghy een^ftrael in mijn gezicht geflagen, Eer bey deze oogen noch dien martler Horten zagen. Die Heiligh badt voor ons, en fteegh de woleken deur. De fteenen werden root, mijn wreetheit hjel haer kleur. Mijn handen, hebt ghy oock doornagelt den Gekruiften ? Wee my, wee my, wee my! wie klinckt my daer met vuiften Zoo fel in 't aengezicht ? o nachtgeeft, zijt ghy dat ? Sla toe, 'k verdien noch meer. ick zit van bloet bekladt. Verneder dezen worm, eer hy zich verhoovserdigh. 'k Vernoegh aen die gena -y bèn ick haer anders waerdigh . Och och och och och och och och och och och och . Petfond. Peter. Pauwels ■. Plaut.il.
WAt kermen hoort men daer ? wat wil dat fteenen toch ?
Wy naecken het gevaer, en dienen niet te fammelen. Pe. Wie fpreekt'er? Petr. Hoor, ay hoor die yfre ketens rammelen. My dunckt ick ken die fpraeck . hou fchiltwacht in dien hoeck. Verneemt ghy ronde, of volck, zo brem eens. hou u kloeck. C z Dè
|
||||
Peter en Pauwels.
De maen komt op , wiens fchijn my luttel kan behagen.
Ket licht is zelden vrient van heimelijcke lagen.
Dat geldt, in Jeflis naem. Pe. Hoe gaen wy > flim,. of wel >
Waer fleept men ons by nacht ? wie leit ons ? Petr. Petronel.
Uw dochter naer 't gemoedt. ick bid u, volght te gader,
Ay oude Vader, volgh • ghy mede, o goede Vader,
In dezen achterhoe ck, en uit den manefchijn,
In fchaduw van dien muur: dat zal wel veilighft zijn .
De fchiltwacht heeft den flaep vry gulzigh ingedroncken.
'k Verneem noch geen gewagh. ay hoor dien wachthont ronken,
Voor dezen drempel. lof zy u, Émanuël,
Die dit beleit. dit fchijnt geen menfchelijck beftel...
Het zou niet hinderen al fchuilden wy wat verder.
Ö Jefus, n zy lof. o aller herdren Herder.
Nu Vaders, gunt my, dat ick mijn verlangen blufcïi,.
Dees hantboey eens ontfluit. Iaet my betyen. fus.
Een dalende Engel zy mijn hulp, en medewereker.
Pe: Ghy draeght de fleutelreex van kluifters, en van kereker.
Mijn kint, wat droom is dit ? wat durft ghy op u laên ? Wie vordert o tot zulck een zorghelijck beftaen ? Petr. De vijftigh zielen zelfs,.gezalight van uw handen,
Ter ftede daer ghy züchte, om 't knypen dezer banden s De Roomfche kudde zeit, van Peters ftaf geweit s, En al wat, nacht en dagh, om zijn verlofling Ichreit, En vaft, en waeckt, en bidt (daer zy ter fluick vergaren) Dat d'opperherder wil zijn' onderherder iparen, Ten minfte noch een wijl. gedoogh't dan, en gehengt Te volgen 3 hant aen hant, daer Petronel u brengt, In 't onderaertfche hol s by zoo veel aengezichten, En kennis ■ om hen door uw wederkomft te ftichten; Te flrereken in den ftrijt uw ftrydende gemeent. My dunckt ick hoor alree, hoe 't hol van blyfehap weent, En galmt; terwijl ghy fchijnt twee ftarren in het midden: Dies volght my, op mijn bede, of liever op hun bidden. |
||||
Treurspel.
Pe. Zoo Jefus dit behaegh, hy zende een' Engel neer: Hy fluit den kercker op, en helpe ons 3 als weleer,
Petr, G odt bezight Engelen, of dienft van zwacke menfchen. Pau. Maer Englen weten beft, of 't nut is 't geen wy wenfchen. Petr. De menfchen holpen u weleer ter goeder uur . Pau. Uit geen gevangkenis, maer van Damafcus muur. Petr. Uit een gevangkenis van vellen, dicht gefloten . Pe- Waer Chriftus ftaeg gevlugt, zijn bloet waer noit vergoten . Petr. Het hooft moft bücken , tot verheffing van zijn leen. Pe. De leden met hun hooft zijn lot-en-kruisgemeen. Petr. De kudde treurt, wanneer de herder is ontflapen. Pe. De vrome herder zet zijn leven voor zijn fchapen. Petr. Wanneer't de noot vereiicht,dan zwicht hy voor geen doot. Pe. De grootfte Harder fmeet zich willigh in die noot. Petr. De grootfte Harder leert de kleenften 't kruis ontvlughten. Pe. Maer onder en aen 't kruis daer bloeien fchoone vruchten, Petr. Ontydigh kruis brengt wrange en bittre vruchten voort. Pe. 't Is altijdt kruistijdt. kruis is 't fèhoonft dat my bekoort. Pau. Ick roem in Chriftus kruis, ja fterven is mijn leven . Pe. Wat heeft mijn vlught weleer ai ergernis gegeven ? Petr. Uw leven flutte Godts vervolghde en wanckle ïchaer. Pe. Mijn nazaet, roept my Godt, neem deze fchaepskoy waer; Petr. Als Godt u roept, dan kan de nazaet haer bezorgen. *èi Waer toe dit uitftel dan ? waer toe gedraelt tot morgen ? Petr. De kinders fcheiden van den vader tijdts genoegh . Pau. De vader zagh lang grijs: hy fcheit nu niet te vroegh. Pe. d 'Olijf bergh zagh ons van dien lieven meefter fcheiden. Petr. d'OIijf berg zagh oock, hoe bedrukt zijn jongers fchreiden; Pe. Wy fcheidden evenwel, getrooft en onbevreeft. Petr. Zijn Engel troofte u ftrax; daer na de Pinxtergeeft. Pau. Die zelve Geeft kan u oock trooften, en verquicken. Petr. Nu is het vlughten nutft, tot dat wy 't kunnen fchicken. Pau. 't Geen nut en oirbaer fehijnt paft ftrax een yeder niet. Petr. Zich zelven reuckeloos te werpen in verdriet ? C-3. '^.'.;
|
||||
Peter en Pauwels.
Te. Men eert den Heilant zoo, door tranen bloet, en wonden'.
Petr. Stroitroozen voor het zwijn: worpt perlen voor de honden.
Te. Wat roos wat perlen heeft Godts wyfheit niet geftroit >
Tetr. Noclvbleef de boof heit blint, hardtneckigerdanoit.
Tm, Dat zal haer in den dagh des oordeels overtuigen.
Tetr. Uw kinders kryten, om uw leering noch te zuigen .
Tau. Zy zijn nu groot: hun dient geen raelck, maer ftercker Jfpijs«
Pe. Miigunt men ons die ruft, in 't hemelfch paradijs ?
Tetr . Zy hopen daer met u te ruften, zonder ende.
Tau. Wat houdenze ons dan hier, gebonden aen ellende >
Petr. Uit liefde, en een gemoedt van droefenis beknelt.
Pau. Men moet ten hemel zoo inftormen met geweit.
Petr. De hemel ftaet alleen niet op voor martelaren .
Pau. Ons voorbeelt quam aldus den hemel ingevaren.
Petr. Hy had zijn midlaers ampt voltrocken hier beneên.
Pau. Wy hebben hier den ftrij't, ons opgeleit, volftreên .
Petr. Gedenckt ons andren dan, die hier noch moeten ftrijden.
Pe. Wie triomferen wil, leer ftrijden, fterven, lijden.
Petr. Zy ftrijden moediger, daer hoofden voor hen treên.
Pau. Wy treden nu voor uit: waer toe dan dit gefteen ?
Pe. Ga dochter, en ontlaft die naer uw komt verlangen.
Wy geven op een nieuw ons wederom gevangen; Zdi raeckt noch ghy, noch wacht, noch niemant in verdriet * Pet. Heeft dan mijn trouw vergeefs gelegenheit belpiet ?
Vergeefs het lijf gewaeght, om u het lijf te bergen ? Och vaders, vaders och, hoe kunt ghy ons dit vergen ? Is Petronel, ja al de kudde u niet meer waert > Ten minfte volgh my na in 't hol, daer 't al vergaert, En wacht, en treurt, wat om uw uitkomft is verlegen: En kan u niemants raet noch liefde daer bewegen, Noch houden uit den muil van 't gapende gevaer ■, Zoo keert van waer ghy quaemt. o al te vierigh paer, 'k Hoor onraet, zoo my dunckt, van volck op ftraet, of ronden. Ick bidde u om de vijfquetfuren, de vijf wonden, Om
|
||||
Treur spel.
Om fpeer en nagels, om de fcherpe doornekroon, Gevlochten om het hooft van Gots verdruckten Zoon, Bewillight Petronel haer hartelijcke bede. Of (weigert ghy te gaen) ick treek, ick fleep u mede. rlau. Is 't hier noch dralens tijdt ? het fchemerlicht breeckt aen\ Ick hou van veer de wacht, en kan nw fpraeck verftaen. De lefte ronde komt. ghy zult het ftuck ontdecken. De Vaders weigren mee te gaen: men moet hen trecken. J^ey van ge^erflende Saldatm,
gang:
VOor Jesus naem, en Casfärs Rijck,
Het zy in fterven, of in leven,; . Staen wy gereet, een yegelijck Zij n eer en eigen Recht te geven, Door fchuldige onderdanigheit ■, Gelijck wy Gode en Casfar zwoeren $ En, met een wettigh onderfcheit, Ons tweederhande wapens voeren j d'Onzichtbaere, om de blinde maght Des afgronts Chriftelijck te keeren; De zichtbaere , om geweit, met kracht Der armen,.van 's Rijx hals te weeren $ Van 't Capitool, en al den Raet. Dit paft een Chriftenfch Roomfch foldaet:. Tegenzang..
Die zelve Casfar zal wel haeft
Ons nieuwe Ridderfchap beftoken i Op datze, van de doot verbaeft, Jupijn met wierroock ga beroocken} En den gekruiften Vorft verzweer; Haer hoop, enzekerfte betrouwen • Den
|
||||
Peter en Pauwels.
Den Vorft , die d'afgoön preeckt ter neer - En tempels leert vanharten bouwen, Waër in hy leeft door zynen Geeft -, Veel min gedient met goudt, en marmer, Dan met een ziel, die zucht, en vreeft; En keert den levenden befchermer Haer aenfchijn toe, haer' rugh Jupijn. Waer zal dan Chriftus ridder zijn ? Toegang.
Al ftonden wy, met heele benden ,
Gekerftent, blanck in 't harrenas, En dat'er flechts een fchrede was In 't midden, tufTchen moortellenden, En 't Heidenfch offren, naer den fleur ^ Wy koren Chriftus voor den keur: Wy lieten zygen weer en wapen j De pylen fpeeren zwaerden ilapen 3 En offerden, als tamme fchapen, Ons wiliigh op, aeii't weerloos Lam, Dat Hom van zelf ten outer quam. HET TWEEDE BEDRYF.
Cornelia. derlsoffermcbelaer.
AErtsofterwichelaer, hou op van meer te fpellen,
Uit zoo veel teeckenen, als ghy ons komt vertellen, Met die daer buiten ftaen .ons gruwt van dit verflagh . Al wat men, nu te nacht, en oock voorhenen, zagh Op d'aerde, of in de zee, of aen de lucht, gebeuren ; Beduit verandering, en komt den godtsdienft fteuren 3 Met eenen 't ganfche Rijck , de wyde weerelt door ■, 't En zy men 't flangeneft en nieuw gebroetfel finoor; Eer't
|
||||
Treurspel.
Eer 't met vergiften tant den hiel der Prieftren tarté, En aenvliegh. maer wie treckt den godtsdienft nu ter harte ? Aer. Dat komt op Csefar, 't hooft der heiligheden aen. %.
Cor. Zoo lijdt de godtsdienft laft, en kan niet langer ftaen:
w ant hoe zou die in 't Rijck der Koperbaerden bloeien > De derde outgrootvaêr dorft 's Aertspriefters maght befnoeiê -t Vereerende eerftaen 't volck den priefterkeur j waer mé Zijn heilooze af komft nn j op des Hooftpriefters fté, Vaft pronckt -3 en ftadigh uit om d'outers te verdrucken, Betoont, tot ons verdriet, dat hem der oudren nucken Noch zitten in den aert; wanneer hy 't out geloof Verdelghtj het heilighdom den krijghsliên geeft ten roof} Ziet koor noch kercken aen; acht alles onverboden j En fmelt in krijghsfbudy de goude en zilvre Goden, Ja d'opperfchutsgoön zelfs, met al wat Rome flut, En fterckt. al wort de buick der fèhatkifte uitgeput,' En 'tfchamel volck den rugh, door fchatting, ingereden; Hy durf aen overdaet hun zweet en bloet hefteden. Oock 't Priefterlijcke gout, gefpaert in tijdt van noot. Aer. Mevrouw Cornelia, zijn moedtwil, al te groot,
Befchaemt Salmoneus zelf. wie kan dien hooghmoet temmen ?
Cor. Die durf wel in de bron van Mars den vader zwemmen,
't Gewyde water daer ontwyden, door de fmet Van zijn onzuiver lijf, geplaeght in 't krancke bedt. Maer wat ontziet zich een, die raet om laegh durf zoecken, Door toverofferhand, by ongoön, en by Vloecken > Die godtloo/e, overtuight in zijn' verwaten geeft, Tradt huiverigh te ragge, op 't Eleufynfche fèeft, Van die geheimenis, zoo ras hy hoorde roepen: Vertreckt, mifdadigen: vertreckt, befmette troepen." Aer. 't Valt langkzaem, eer déplaegh des hemels op hem druip.
Maer op dat midlerwijl dees peft niet dieper kruip In 't ingewant des ftaets • en glip door al de leden Van 't Rijck j is 't noodigh 't hooft van zulcke nieuwigheden, D Aen
|
||||
Peter en Pauwels.
Aen 'tgroeien dagh op dagh, te plettere te treên: Gelijck Pilatus dat, in 't hooft der Jootfche fteên, Vermorzelde op een rots; hoewel die vruchtbre droppen Nu grimmen, als een oegft, met giftige adderskoppen. 't Is noodigh, dat'er een, uit onzer aller naem > Den Vorfi: hierom begroet. Cor. Maer wien acht ghy bequaeni;, Om, met dit nootverzoeck, den troon te voet te vallen ? Jer. Wie meer dan u, mevrouw, of yemant van u allen ?
O onbefproke ziel, en Moeder, zonder dat; Die het Trojaenfch altaer bewieroockt, met uw vat, Het welck voor Vefta finoockt; haer Godtheit aengenamer Om u, die toegangk hebt in haer geheimfte kamer, En wie 't Palladium alleen wort toebetrouwt; Om u, die 't eeuwigh vier met voetfèl onderhoudt, En, nacht en dagh, bewaeckt: Vooghdefle der Veftalen, Uit wekker aengezicht dekuifcheit met haer ftralen d'Onzuiverheit befchaemt, en ontuchts geilen nacht: Uw lippen hebben 't hart des Vorften in haer maght. Uw woorden binden hem, gelijck vergulde fchakels; En Nero hoort uw Hem, als goddelijcke orakels. Hy ichonck u 't Recht, om naer 't Olympifch feeft te gaen. Het bijl-en-bondelrecht blijft voor uw' hairbant ftaen. De Burgemeefters zelfs, de Schouten, en Raetsheeren Gaen uit den wegh voor u. woudt ghy u eens verneeren,. Tot troofl des prieilerdoms; dat nergens heul aen vint, En ftroit zoo vruchteloos zijn klaghten in den windt; Dit eerloos rot zou zich niet langer durven reppen. d'Aertspriefters zijn alleen de Goden, die u fcheppen: Dies ga ons t'zamen voor, en roep uw' Vader aen. Cor. Noemt ghy hem vader, om dat vaderlijck beftaen •
Dat vaderlijcke hart aen Rubria bewezen ? Zoo maecke ons Vefta firax vry vaderlooze weezen. Hoe lang is 't, dat het oogh van zijn bedorve ziel Op deze Roozemont, 't godtvruchtigh fchepièl, viel ? Daer
|
||||
Treurspel.
Daer zy te koore quam, met neergeflagene oogen, En kaecken, root van fchaemt • de zinnen opgetogen Tot moeder Cybele -s haer Godtverloofde mont Gepropt van lof ■ het hart van niemants min gewont, Als van d'altaergodin, voor wie men haer zagh knielen, Met zulck een nedrigheit, dat alle nonnezielen Ontftaecken, door die vlam des y vers, en dat vier, Uitftralende uit gebaer, gelaet, en hemelzwier Van haer ^ die nu niet fcheen op d'aerde te verkeeren, Maer in een' gloet van geeft en godtheit te verteeren. De fchaker vatte dit. hy ftreeck ten tempel uit, En zwoer die witte duif te plucken, als zijn buit. 4er. Ay moeder, krab niet op de wonde van dit lyden.
^or' ^y quam > ten hove ontboón, geruft den bergh opryden;
Niet droomende wat leet haer ftrax gemoeten zou. Wat doet die fchaker ? och, hy paft op Veftaes trouw, Noch fneeuw van 't nonnekleet • op fpanfèl, riem, noch bande; Maer fhiackt haer op het bed, met godtvergete handen, En ruft niet, voor hy blufcht zijn vlam • en draeght noch roem v Op 't fchricklijck gruweiftuck, het zengen van ons bloem. ' .
Laet tuigen, van haer weer, zijn opgekrabde wangen j Het hair des koperbaerts. die boofwichtgingk zijn gangen. Minerve, Vefte, en wat oit luft in kuifcheit fchiep, Getuigen , hoeze om hulp den hemel t'zamenriep. Ick rep van d'andre niet, die, ziende hem bewogen Om 't fèhoon gezicht, van Ipijt,een' priem ftack in haer oogen^ Getrooft veel liever 't licht te derven van de zon, Dan hangends hoofts te gaen voor een verkrachte non. Och och, zwijg ftii. och zwijg. wat noemt ghy hem een' vader, Dien nonnefchender, dien altaervloeck, dien verrader ! 4er. Geweldenaer, dat kan niet ongeftraft vergaen .
Cor*, Hem quam, in onze kerek, noch korts een tfidderinge aen.
d'Ontheilighde Godin fcheen neder, uit den hoogen, Te dalen, en ontftelt te waeren, voor zijn oogen > D z Eezöe-
|
||||
Peter en Pauwels.
Bezoedelt van die maeghde-en-tempelfchendery:
Want waer hy gaet, of ftaet, het brein is nimmer vry Van 't wroegend fchellemftuck. wat ftoft hy op den flamme Der Julien ■ door wien, daer Troje ftont in vlamme, Ons heilighdotn van Vefte, ons huisgoón zijn geberght. Waer heeft Anchifes zoon de Goden oit geterght ? Vloot d' eerfte van 't geflacht, toen 't oude Troje roockte- Hy zy de left, die 't vier in 't nieuwe Troje ftoockte. O tempelen der Goón, vergaen in roock en ftof, Waer fliep de blixem, dat die 't godtloos hooft niet trof? Aer. Vergeet uw leet, mevrouw: laet ydle klaghten varen,
En kom in noodt te hulp ons haertfteên en altaren . Verzelfchap mijnen fleep, naer 't hof van Casfar toe; Op dat men zoo 't gevaer van erger brant verhoe; Nadiende hemel fchijnt ontftekea, en verbolgen. Cor. Ga voor. 'k zal in karros u, met mijn Maeghden, volgen\
Nero. Agrippa.
WAt oft verbolgen weer van dezen nacht beduit ?
De luclitgoón borfcen met hun gramfchapt' efFens uk. Ne. Op hooge heuvels felft, en d' allerfteilfte wercken. Agr. Jupijn fchept Iuft doorgaens te dondren op zijn kercken.' Ne. Beftormt de godtheit 't geen haer zelf wiert toegewijt > Agr. Het zwanger aertrijck gingk in arrebeit van fpijt. Ne. Het fteende, en quam in 't endt al tfidderendeaen 't baeren. Agr. Uw kamerdeur Iprong op: ghy zaeght yet gruwzaems waerê. Ne. 'k Heb den Samaritaen, in mijnen droom, gezien. Agr. Wat komt d' ontrufte Geeft, in Casfars hof, befpiên? Ne. Den fchouwburgh, daer hy plofte, afgrijflelijck vervloecken. Agr. Of zijn geknackt gebeente en dorre fchenkels zoecken. Ne. Hy had het noch gelaên op 't Galileefch gebroet. Agr. Gebroet, 't welck hem, by nacht te Rome, waeren doet. Ne. De wraeckzucht laet dien Geeft niet in den afgront flapen * Agr. Die bezight hem, als een van zijn getrouwfte knapen. Ne. Hy
|
||||
Treurspel.
2Ve. Hy vont nochtans geen trouw by't vliegend draeckenfpoock '. -dgr. Dat blies, als iEtna, fel, ten neus uit, vier en fmoock. Ne. Het voerde hem om hoogh: wy zagen't met ons allen. •dgr. Het voerde hem zoo hoogh, om laegh te laten vallen. Ne. Zoo tuimelde Ikarus, te ftout in't ftout beftaen. •dgr> De Galileër won't van den Samaritaen . Ne. Dat prevelen had kracht, noch meer dan toverrymen, •dgr. Toen ftreden twee genans, en Symen won't van Symen . Ne. Die doode Symen eifcht den levenden van my . ■dgr. Dat's d oorzaeck, raem ick recht, van al dees fpoockery. Ne. Vernoeght die aen geen ftraf van kercker, en van keten > <4gr. 't Is negen maenden leen, dat hy heeft valt gezeten. Ne. De boey en kercker zijn beletfels van veel"quaet. ^gr. 'k Geloof niet of hy zaeit al zittende zijn zaet. Ne. De kercker wort bewaeckt van wakers, en foldaten . •dgr. Zoo naeu niet, öfter fluick wort yemant ingelaten. Ne. De wakers tfidderen nochtans voor ons gebodt. Agr. Wat durven krijghfliên niet, uit gunft, ot om genot ? Ne. Of Sibylliften noch te zamen durven fcholen ? Agr. Zy neftelen by nacht in kelders, kuilen, holen. Ne. Daer fteeckt de middaghzon hun niet te heet op 't hooft. ■dgr. Zy groeien nochtans aen: 't verboón wort liefft gelooft. Ne. De ganfche werelt lacht om zulcke razernyen. ■dpr. Zy zelfs belachen elck s in 't bitterft van hun lyen. Ne. Dat jongfte lachen quam daer na op fchreien uit. Jigr. Noch wert hun dolheit eer gefteven, dan gefluit. 2Vê. Heeft yemant luft aen 't kruis het lijf te laten doemen ? Ag. Het kruis is 't eenigh heil, waer in zy durven roemen. 2Ve. Vergeef hun vry dien roem in 't aengehaelde kruis. Agr. Mevrouw Cornelia komt hier naer 'f Vorften huis. .2Ve. Zy zoeckt gehoor. ick zal haer op den troon verbeiden. Agr. Ick zie een" kuifehen ileep van nonnen haer geleiden . 2V&. Oock Priefters, Flamens, vee-en-vogelwichelaers. Aar. Het fchijnt zy hebben 't hooft vol onweers, vol gevaers. D 3 JVcZy
|
||||
Peter en Pauwels.
Ne. Zy kraeien onweer, eer het onweer is geboren.
Jgr. De Moeder ftapt vooruit. verwaerdigh haer te hooren.
Cornelia. Nero.
T% Er Goden Moeder neem den Vorft in haer gena .
Ne- *-*" Die zelve wake om u , mevrouw Cornelia.
Cor. De godtheit van Jnpijn, en Juno met Minerve
Verletten Casfar, dat hy lang de ftarren derve: Dat Rome lang geniet zijn tegenwoordigheit ■, Waer van de Raet en 't Volck niet zonder tranen fcheit. Ne. Uit liefde en treek tot Raet, en Volck, en burgeryen,
Bemin ick hen , die ons den hemel zelf benyen, Ten befte van 't gebiet. fta op met dezen ftoet, En fpreeck vry overendt. wat pynight uw gemoedt ? Cor. De flaperige Nacht, van mankop overladen,
Was ruim ten halven wege, en reedt met zachte raden,
Die nimmer kraecken, ftil en knickebollend neêr^ Als wy het eeuwigh licht, met geurigh voetfèl, weer Verquickten, naer den plicht, waer in wy noit ontbraecken. 't Vergulde koorgewelf, vol weerglans, fèheen te blaecken Van d'onverzuimbre vlam -, en niemant loock een oogh, Maer zong, of las, of badt, en floegh 't gezicht om hoogh. Wat beurt'er ? een gedruis komt kruipen door den drempel, En fpoockt, en dwarrelt vaft , rontom den wackren tempel. Een lucht, die, recht naer 't vier, haer' keer allengfkens nam, Verwaeit in 't eerft, doorklooft daer na die klare vlam, En florptze op 't Ieft} als had een geeft dien gloet gezopen. Wy Nonnen, op dat fpook, aen't fchreeuwê, voort aen 't lopen. De tempel galmde naer, op 't maeghdelijck gekerm. O Moeder Vefta, neem uw dochters in uw fcherm. Valt hier, op fluimeren of flapen, 't minft vermoeden j Aertspriefter, ftraf ons vry met angelen en roeden. O fchendigh lafterfcuck! och fchreit vry overluit. Mijn kinders, och och och, ons heiligh vier ging uit. |
||||
Treurspel.
Ne. Ick houde u buiten fchult. het fpoockte in Veftaes kooren
Alleen niet, maer Jupijn liet zich daer boven hooren. t Onblufchbaer vier lagh, meer dan eenmael, uitgedooft. Cor. De blixem trof Minerve en Jupiter op 't hooft,
In hun gewijdt gebouw ■, gingk dal en heuvel ftrijcken ^ Verzengende al de ftat, of meer dan veertien wijeken i Verbrande 't worftelperck; ontfloot Auguftus graf. Het heerlijck zegebeelt viel onlangs elders af. t Gelauwerierde hooft van Nero fraolt tot klompen. Natuur, na'et zwangergaen, broght hoofdelooze rompen En dubble hoofden voort. een joffer baerde een Hang. 't Getroffen aertrijk fchudde, en dreunde, in 't bree, in 't lang, Van hier in Alien, en fïneet de fteên ter aerde. De zon verborgh haer glans; 't welck duifternifïen baerde, En ons liet dolen, op het midden van den dagh. Een offerreede ilier, daer 't vier op 't outer lagh , Verfmeet het zout, en meel, met wreveligen horen i Ontvloot des priefters bijl; en, loeiende van toren, Wert, na veel hollens, veer van 't outer neergevelt: Een yflijck voorfpoock, dat geen lichte rampen ipelt. Het dier, met hooft aen been , huilt oproer, leert ons waken. De zee 5 met ftorm op ftorm, afgrijfïelijck aen 't braecken Van zeegedroghten, joegh de vifTchers dootfeh van ftrant. De fchouwburgh loeide, en 't hof. de hemel ftont in brant, En gloeide, meer dan eens, van langgeftaerte Harren, Die met haer bloedigh haif" den flaet van 't Rïjck verwarren. Auguftus wagen (als bewuft van eenigh quaet) Hiel in de renbaen ftant, voor 't aenzicht van den Raet, Die d'elephanten zagh verbaeft ftaen, en verflegen. Van Alba quam het bloet by beecken neergeftegen. De blixemftrael, gelijck een gulzige Harpy, Beroofde 's Vorftendifch van zyne leckerny: Al teeckens, die doorgaends van quaet tot erger neigen, En, met een grimmigh oogh, den zuivren godtsdienft dreigen, ' Met
|
||||
Peter en Pauwels.
Met eenen Casfars ftoel; 't en zy men eens ontwaeck,
Met Flamen s ga te rade, of volgh Godts wichelfpraeck; Die3 uitgeleert op klanck en merck van 's hemels letter, Het lichaem dezer ftadt wil zuivren van dien etter, Waer uit een ftanck verrijft, die allen Goön verdriet ■, Wier gramfchap blufchbaer is, indien men voor zich ziet. Ne. Wat zuiveroffer zou dees veften kunnen vagen ?
Cor. Dit Galileefche rot, grontoirzaeck aller plagen.
Men vang dat offer ftrax van zyne hoofden aen: Hoe wel 't gerecht van daegh behoorde ftil te ftaen. Ne. De heiige Claudius, mijn vader, heeft de Joden
Met hunnen aenhangk, ftreng en hardt, de Stat verboden:
Wy, tegens 't Chriftenfch fchuim, de Vloecken opgepreft, En ftadts gefliehten brant, met godtloos bloet, gelefcht. Door dat weeripannigh bloet, gemengt met kool en aflchen, Zijn alle vlecken rein en zuiver afgewafïchen. De Goden brouwen ons, om 't magere getal, Een deerlijck overfèhot, geen wyder ongeval. Cor. Een ongedoofde kool, waer onder winden ftoocken,
Gaet vreelielijcker aen, na'et fmeulen, en nae't fmoocken. Geen zorgelijcker brant dan een verborgen gloet. De minfte vonck, wanneer men 't allerminft vermoedt, Verdelght een groote ftat. geen euvel ftaet te vreezen • Zoo zeer, als 't geen men flof verwaerlooft te genezen, En dickwils komt om Ik, ja om het ganfche lijf En leven van den menfch. Dees aenhangk treckt zoo ftijf Het fnoer van zynen droom, in 't beckeneel begrepen; Dat die in 't eerït het volck allengs met zich zal fiepen, Daer na Auguftus zelf, en zoo den heelen ftaet. Dees kancker kruipt al ftil in 't hof, en in den Raet. De keurebenden gaen niet vry van zulcke koortfên. Ne. Men diende zich van hun by nacht in fté van toortfen,
En brande fchoon'er uit dien ftoockebranders aert. Ghy zijt, voor ydel fpoock, en fchijn en fchim, vervaert. Cor. Zy
|
||||
Treurspel?
Cor. Zy dreigen 't bloeiend Rijck met Jootfche wichleryen
Van 't wonderlijck beloop der werekheerfchappyen, Verbeek door zeker beek van vierderley metael - De voeten flechtft van kof, gemengt uit leem, en ftael - En hoe een kleine fteen, maer zonder hant gereten Van eenen bergh, dat beek te pletter heb gefmeten , En groeide tot een bergh, ja tot een' werekkloot. Wat Rome hoopt of niet, hun hoop is ruim zoo groot. A7ê. Een krancke trooft, indienze ellendigh zijnde yet hopen.
Cor. Zy hebben al het Rijck, zoo wijdt het paelt s doorkropen,
En flat en lant alom in rep en roer gebraght; Als haters van de Goón, en 't menfchelijck geflacht. Zoo fchelt hen Alien, de Nijl met al zijn Goden 3 En al het onroomfch bloet. zoo fchelden hen de Joden, En Griecken • en wat, van Jerufälem tot hier, Ons kerckzeên viert, en volght; oock Moor en Arabier. Dit zijnze, die ons Goón en Caefars dienften weigeren, En halsfterck naer de lucht, als nieuwe reuzen, fteigeren. De priefter van Jupij n heeft, met gekranften kier, Dees Galileers geviert. Diane trilde fchier, In 't hollende Bphefus, op haer' gewyden drempel. Athenens grijze fchool noch Pallas wyze tempel Zijn naulix van die fmet gelaten ongefchent. Ne. t Athenen ftaen de fchool en kerck noch overendt.
Wie bouwt van 't flechte brein ons dus een werekfch wonder ?
Cor. Hoe flecht men't acht, hier duickt wat groots, wat heerfchluft
Geveinfde ootmoedigheit is dubble hovaerdy; (onder. Die walght van 't laegh, en vlamt op maght, en heerfchappy,
En rijckdom, onder fchijn van alles te verfmaden • Terwijl al Krcefus fchat haer fchatzucht kan verzaden Noch floppen -, zee noch lant die fcepterzucht bepaelt. Afe. De zon van Rome is tot die laeghte niet gedaeit,
Dat eenigh licht zich, aen de lucht, durf openbaren, Op 't godlijck fpoor, waer langs Auguft quam opgevaren. E Oock
|
||||
Peter en Pauwels.
Oock ftaet ons nootlot vaft, en fchiet een fchot hier voor",.'
Cor. De Nazarener zaeit bedeckt de weerelt door
't Verwaten zaet, den oegft, die t'effens op zal komen. Een oude wy veklucht, verzieringen, en droomen Geraecken in't geloof. het lichtgeloovigh volck Acht Wichlaer noch Sibyl, Hetrus noch hemeltolck, Noch drie voet noch gordijn, noch Delphis noch zijn kooren • Maer loopt dien onbefuifde, als Godts orakel, hooren,. En ziet hem naer den mont -, die knaeght Apolloos eer. Zij n riem ontbint de koorts. men zet de baren neer ? En bedden in zijn Ichim, als gafze dooden 't leven. Een viflTcher dreight quanfuis ons Goden, datze beven... Wy fchopten doorgaends uit iEgypters, en C haldeen, Oock korts ons Stoïcyns: en Iijt men dees Hebreen ? Beguichelaers van't graeuw. Ne. Wat's aen dit paer bedreven ? Cor. Niet veel, wert dagelix hun' aenhangk niet gerieven,
Te water en te land, met brieven, of met boon • Gezwore lafteraers van Godtsdienft, en van Goón.. Maeck ons d'aenleiders quyt, vvaer aen deeszwarmen hangen. Ghy hebtze in uw gewout.- maer waer toe dient dit vangen $ Indien men 't elckens ipaer den vorft van 't horzelneft ? Verplet dit hooft: verftroy dees onderaertfche peft, Gewoon, by al wat rot, en zielloos aes te groeien. Wat flioot, wat fchendigh is wil hier wel t'zamenvloeien, Daer't licht in aenzien ftijght, 't en zy het werd geblufcht. Nu ipreeck ick niet als met den naezaet van Auguft, Maer den Hooftpriefter zelf, wien 't vierigh paft te waken, Als "t oogh der goddelijcke en menfchelijcke zaken; Op dat men 't hemelfch Recht toch niets ontreck ter fluick, Door't jQofFen in't aelout voorvaderlijck gebruick, En aenwenft van ye't nieuws, zoo driftigh en onzeker. d' Oprechte Numa ftelde u tot een y vrigh wreker, En rechter, over al, wat zich te buiten gaet. Ghy zijt de kopre zuil, op wien die godtsdienft ftaet, Waeï.
|
||||
Treurspel?
Waer by dees Stat, geflieht tot een vooghdes der voicken,
Achthundert jaren ftont, en uitfteeckt door de wokken, Met haer' geblutften helm, en vreeflelijcke fpeer y Voor wie de koningen op't aenzicht vallen neer; Of treuren, hangends hoofts, getemt door nederlagen, En fiepen d yïre boey, voor haren gouden wagen. Zy bid u, zy beveelt u dezer beider ftraf. Zy roept: och keert die lchant van mijn altaren af, En kercken. Draegh toch zorgh voor kerckzeên, en geboden Van Numa. laet niet toe, dat Rome, een ftoel der Goden, En aller heiligheit, onteert werde, en ontwijt, Door dees wanfchapenheên, gebroetfels van den Nijt; Die loos, ontveinzende zijn aengebore nucken, Dat goddelijck.cieraet u van de kruin wil rucken, En heerfchen op dien troon, u wettigh toegeleit» Stathouder van Jupijn, en van zijn Majefteit, Ghy ziet, hoe onze en al der Prieftren oogen leken: Nadien de tong bezwijekt, laet aller tranen fpreken. JV<». Nu Moeder, zijt getrooft. k heb uw verzoeck verhoort. Agrip j men vaer terftont met dees gevangens voort. %ey van ge^erßenäe Soldaten. '
Zang. GEen Gallen leidden left de Stat in kolen,
O neen» maer ingeboren bloet Zagh ftil ,.en met een' koelen moedt, Zijn torts zes etmael langk gaen ommedolen; Dan in de dalen, dan gezwint om hoogh, De bergen op, de ftarren licken, Met gloende tongen 5 roock verdicken, En fmoock verdunnen, onder T hemels boogh 5 E 2 De
|
||||
Peter en Pauwels.
|
|||||
De vlam dan weder flackren, als herboren,
Door 't overflaen, van rack in rack.
Hier gaf een hof of kerck een' krack:
Daer borften muuren: ginder ftorte een toren .
Het volck aen't bergen, ginfwaert op, dan hier,
Maer al vergeefs. Vulcaen voer fpelen,
En teerde op ftats twee derdedeelen.
Geleeck toen Rome niet een zee van vier ?
Ö ydelheit der hoven,
Aen lucht aen afch aen roock aen ftof verftoven.
Tegenzang .
Hy, zoet op't blaecken, paft opklaght noch kryter.
Schept adem in dat vierprieel, Een dëerlijck koftelijck tooneel ■, * En ftelt op 't kermen der gemeent zijn cyter. Hy ziet den Tiber nu voor Xanthus aen, Waer in de brant zijn weerga fèhildert. Hy ziet het volck, verbaeft, verwildert, Op ftraten, daecken, 't onheil tegenftaen; Of bleecke wanhoop in den viere fpringen; Den kleinen neef j aen Panthus hant, Vaft rucken naer 't Sigeefche ftrant; Gedrang van fchimmen dootfch te poort uit dringen -. En fticht op 't bernen vaft, in zynen zin, Een nieuw palais, en fchooner ftraten. Zijn brein, aireede als uitgelaten Met bouwen, brockt'er koningkrijcken in: En , hooger in zijn wapen, Acht alle dingk om een alleen gefchapen. Toegang.
Op fmoockend puin, en kool, noch ongedooft
Zit zijn Quirijner, van gedult berooft, Met
|
|||||
T REURSPEL,
Met- jammerlijck mif baer,
De handen in het hair,
Beftroit met gruizige afch j
En fchreit een' bittren plas,
Of knarffende op zijn'tant',
Vervloeckt den ftokebrant;
Die, om de wraeck te mflen,
De glimmende afch durf bluflèn
Met Chriftenfch bloet, dat eeuwigh klaeght,
Door duizent dooden heengejaeght,
Met ongemat gedult:
Maer yeder fcnuift de fèhult
Op een', die 't nu ontfchuldighde getal,
Gehaet als godtloos overal,
Verdoet zijn' luft, niet hunliên, te geval.
HET DERDE BEDRYF.
Petronel.
NU fpringt van vreugt mijn hart, ontboeit van duizent zorgen.
Ick heb, ter goeder uur, d'Apoftels juift geborgen, Toen hun die donckre wolek des doots hing over 't hooft. O Engel, die hen leide, o leitfman, zijt gelooft. Ick zagh al bevende van achter, hoe zy traden Ter poorte uit, door de wacht. hoe was mijn geeft beladen! Hoe hing aen yeder hair, van angft, een druppel zweet! Al wat my voorquam green afgrijflijck, wreêr dan wreet. 'k Geloof dat Engelen des wakers oogh mifleidden; Of fluiers, dun van mift, om 't hooft der Helden fpreidden. Zy raeckten veiligh uit. hun uytgangk viel my zuur, Die, al beklemt om't hart, liep kijeken op ftats muur, Zoo veer het oogh, op 't fpoor van Appius, kon reicken. 'k Vernam geen onraet meer, noch eenigh droevigh teicken, E 3 Tot
|
||||
Peter, en Pauwels^ ,
Tot datze uit mijn gezicht, met druppelen bedouwt, Verdwenen, daer de fteen des mijlpaels fchiltwacht houdt. Hoe zwaerlick kon men hen tot deze vlught bewegen ! Wat dronck de dorftige aerde een' al te bittrenjregen Van tranen, eer de drang der vromen hun gemoedt Kon fèheuren, van die fchaer ■ by wie zy ziel en bloet, En lijf en leven zich getrooftten op te zetten • Te vliegen, zonder fchrick, in d uitgefpanne netten. Hoe queet zich Aquila, Marcel, Lucijn, Prifcil; Hier Titus, Lukas • daer d'aenhoudende Plautil. Wat zocht hun Cletus niet, wat Clemens in te fcherpen. Hoe pooghde Linus daer hen over ftagh te werpen. Nu fpringt mijn hart van vreugt. wat moeite en zweet het kofi;, Zy zijn, ter rechte tijdt, uit dootsgevaer verloft, Kan ick mijn blyfchap wel verzwelgen, ofte heelen ? Wiens trouwe zal mijn mont zijn blyfchap mededeelen ? Peter. Paurvels. Petronel.
Hier zijn wy wederom. Pau. Dat geldt zo recht naer 't hof <•
O Jefus, wat komt hier ? wie geeft my weder ftof Tot fchricken ? zijt ghy 't zelf? of is 't uw geeft, mijn Vader? O Vaders 3 zijt ghy 't zelfs ? Pa. Verfèhrick niet: tre vry nader.' Petr. Wat reuckeloosheit voert u in den jongften noodt ?
Och gaet niet voort: ghy gaet in een gewifle doot. Pau Die zoecken wy. Petr.Ick fterf. ghy^hoeft haer niet te zoeken,
Zy komt u t'huis van zelf, en loert uit alle hoecken Der ftede . och Vaders, och, wat jaeght u ftewaert aen ? De krijghsliên zoecken u: want Ca;far had verftaen, Hoe ghy, ter fluick, by nacht, met lift waert uitgebroken. ] De wakers lyden laft, indien het wort geroken, Wie uwe boeien heb door zyne trouw geflaeckt. De Hél heeft heiligh en onheiligh opgeraaeckt, Om Neroosgramfchap, die gedooftfcheen, weer t'ontfteken • En houdt het voor gewis uw vonnis leit geftreken. Proces*
|
||||
T EEURSfE L^
Proces, Martiniaen zijn (zoo men zeit) alree,
Ontboden voor Agrip, op 't miflen van u twee. 't En zy die beide van uw uitkomft reden geven, En klaer befcheit; 't is omgekomen met hun leven. Pe. Zoo ftellen wy ons beft voor hunliên in, als borgh .
Petr. Och Vaders, duickt terftont. verloft mijn hart van zorgh,
Het uiterfte gevaer leerde u mijn trouw beproeven; En komt ghy my daer voor zoo hartelijck bedroeven ? Wee my ! wat ga ick aen ? och mannen, vlught van hier. Pau. Rechtfchape hopliên paft te volgen de banier
En ftandert, dien zy trouw, in 't heiligh water zwoeren $. Te vechten, daer het hooft des heirs hen aen wil voeren. Wy keeren in den ftrijt, door Chriftus eigen laft. Petr. Wat taelis dat ? hier zijn verborgentheên aen vaft.
Pau. De Hertogh van Godts heir gemoete ons beide weder.
Petr. Mijn hart wort koudt. ick zwijm: och zet my hier wat neder.
Pe. Nu dochter, zijt geruft. 't is nu geen treurens tijdt.
Petr. Wie jaeght u wederom in 't bangfte van den ftrijt ?
Pau. Wy zeggen C hriftus ftuurt zijn boden herwaert henen i
Wy hoorden Jefus ftem. hy is ons zelfverfchenen. Petr. Verhaelt dan waer, en hoe de Heilant u ontmoet.
Befchrijf t my zijn gedaente, en geef mijn hoop wat voet. Pe. Zoo ras wy beide ontrent den eerften mijlpael quamen j,
En voor noch achter ons yet zorghelijx vernamen; Begon een zwarte wolck, een dicke donkre lucht, Te daelen op den wegh - van waer een zware zucht, Gelijck vaneen ter doot bedroefde, zich liet hooren. Toen quam ons een gefteen tot driemael toe ter óoren: Wy hielden, op 't gefteen en zuchten , t'zamen ftant,, En vatten, wat beducht, malkandren hant aen hant. Terwijl de zinnen dus vaft opgefpannen waren,. Begon die bruine wolck allengf kens op te klaren 3 (Gelijck de hemel in het kriecken van den dagh) Tot datm'er in en door > en yet in roerenzagh i, YGeen
|
||||
Peter en Pauwels.'
't Geen naer yet menfchlijx zweemde^ en wy, die vierigh baden,
Vernamen, na een poos, den Kruisvorft, overladen
Met zijn altaer, het kruis, dat van de fchouder hing -3
Een laft, waer onder hy gekromt en bückend ging,
En hijghde al ademloos -, terwijl de dorens pramen
't Gekroont en hangend hooft; de pijnelijcke ftramen
Der doorgeflage borft vaft leken, en het zweet
Vermengen met zijn bloet; dat in den zoom van 't kleet
Komt vloeien, langs den hals, door 't hair, door al de leden j
En fleept al zijpende de geeften naer beneden.
De mont ftont op van pijn. de lippen zwollen dick,
En paers, en blaeuw. 't gezicht gaf glinfterende een' bliek
Van water, hier en d.aer noch druppïende op de wangen.
De winckbraeuw zackte op 't oogh, en fcheen verilenft van 't
Men zagh gedult, gemengt met pijn en moedt, in hem. (hange.
ïn 't kort hy kroop, gelijck weleer Jerufälem,
En drie Marien, en wat noch zijn' kruisgangk deerde
Hem zagen, in dien fchijn, toen hy zich ommekeerde,
En aen dien vrouwefleep, een dun een teer getal,
d Aenftaende flraf voorzey, en ftats gedreighden val.
Petr. O Jefus, gaet uw geeft in die geftalte waeren ?
d' Olijf bergh zagh u zoo niet op de woleken varen . Pe. Noch zoo verkeerde hy, op Thabor, in een zon,
Waer tegens mijn gezicht en oogh niet opzien kon. Pau. Noch zoo verfcheen hy my, die kerckers klingen koorden
Gereet had, om zijn volck te martelen, te moorden. Pe. Zoo fcheen zijn ftaet verkeert s op een bedruckte wijs.
Mijn hairen ftaen te bergh, ick ftockftijf, koudt als ijs. (henë ?
'k Vermanme in 't einde, en vraegh: mijn heer,mijn Godt, waer Waer leit uw reis, mijn trooft ? hy antwoorde eerft met ftenen, Geborften uit een hart, dat van benaeutheit fluit. Ten lefte borft zijn ftem, doch flaeuw en heefèh, dus uit: Dat gaet naer Rome, om my noch eens te laten kruifïen. Strax hoorde ick, in de lucht, gefhor van vleugleii ruifTchen; En
|
||||
Treurspel.
En al 't gezicht verfloof verdween, voor mijn gezicht,
Door Jefus aenzicht dus geheldert, en verlicht.
Dat moedight my ter doot. men keert daer op te ftouter
Naer ftadt, daer Godt ons eifcht ten offer, en ten óuter .
Petr. Och anders fchickt de menfch, en anders fchickt het Godc. Pe. d' Alziende fpelde my dit kruis, dit martellot, AI overlang, niet lang na dat, aen 't hout ontflapen ,
En 't nare graf ontruckt, zijn koy, zijn kudde fchapen,
Niet eens, maer driewerf, bleef bevolen mijnen ftaf;
Toen hy my liefde verghde, en ick hem antwoort gaf.
Mijn trouwfte leerling, fprack de Meefter, die noit rufte,
Ghy gorde u, in uwjeught, en gingt, waer 't u gekifte -}
Maer in uw' ouderdom zult ghy, dees handen Iangk
. Uitftreckende, en gegort van andren, uwen gangk Eens zetten derwaert, daer 't hun luft u heen te leien.
Nu wort dit rijp. die kelck was my van toen befcheien.
't Wil tijdt zijn} dat ick eens verhuize uit Tlichaems tent.
Godt roept my tot dit kruis. mijn baen is afgerent.
Pau. En ick voorzagh al lang mijn offerhand genaken. Mijn loopftrijt zal terftont het vrolijck einde raecken.
My dunc'kt 'k verander al in goddelijck geftalt.
Petr. En ick gevoel, helaes! hoe bitter 't fcheiden valt * Pe. Nu dochter, ftaeck dien rouw, en vollegh ons niet verder. Gehoorzaem Linus nu, verwillight tot een' herder,
Nadien hem Clemens 't lot van mijnen zetel gunt.
Verquickt u onderling, ten befte dat ghy kunt.
d' Alziende waeckt met trooft voor zijne fchaie, in't midden
Van allerley verdriet. wy zullen voor haer bidden.
't Is noodigh dat wy gaen, daer Godt ons henen zent.
Petr. Ick hoop u evenwel te fpreken, voor het endt, En fcheide, maer met fmert. och Vaders, ghy gaet fterven.
Och och, wat valt het zwaer uw aengezicht te derven!
Doch nietemin, nadien 't mijn Koningk zelf gebiet;
Volbrengt zijn noodtgebodt. gaet heene, ick houde u niet.
F Ick
|
||||
.y» , Peter en Pauwels.!
Ick hindert niet. gaet heen, 't gedy tot Jefus eere.'
't Zy verre dat men u int heiligh opzet keere.
De wettige eigenaer van lijf en ziel alleen
Is Godt; die eifchtze beide. o Vaders, gaet dan heen,
Als offerlammers, naer die flaghtbanck, u befchoren.
Wy zijn tot zulck een kroon niet altemael geboren.
dgrippa. Proces. Martiniaen.
. y \JT En vont geen breuck, aen muur noch poort, noch eenigh
■*▼-*> Des kerckers. o wat hoon! dit fchijnt in ernft gefpot (flot Met Cselär, dat men durf zijn halsgevangens flaken, in fpijt van't wachthuis zelf, daer zoo veel oogen waken • Ick heb Proces gedaeght, en oock Martiniaen, De hoofden van de wacht. hoe euvel wil 't vergaen, . Indienze beide niet van't onheil reden geven ? Ick zweer ganfeh Rome wil van zulck een ftrarTe beven ^ Wanneer ick 't al, wat hier om heind was of ontrent,. Ten mitten fpiegel ftel: gelijck men is gewent Te ftraffen, al de geen, die zoo meineedigh handelen, En, eerloos in den aert, voor trouwe dienaers wandelen. Daer komenze. 'k zal eerft, uitvarende al geftoort, En gaflaende elx gebaer, hen vatten woort voor woort •; Of ickze liiligh kon verbluffen, of verftricken. Meineedigen, durft ghy, en zonder eens te ichricken, Verfchijnen voor Agrip, dien ghy te leure ftelt ? Wanneer ghy, omgezet, en omgekocht met geit, Of errefvyanden des Roomfchen keizers gunftigh, By nacht gevangens flaeckt, zoo meefterlijck en kunftigh: Terwijl de meeiler flaept, op uw gezwore trouw, Veel vafter dan op muur, of flotwerek, of gebouw. Dat ftuck zou menfehen min dan logge honden paflèn; Die wecken, in gevaer, den meefter noch met baflen, En jancken; daer ghy zwijght, als in den wijn verfmoort. - Ick zweer.Pf .Noch heeft mijn heer onze onfchult nietgehoort. Agr. Wat
|
||||
Treurspel.
rJgr.Wat onfchult grijpt hier plaets?Mw.Te minfte hoor ons Jtpre- Jgr.Wat ipreken? zeght my flux,wie heeft dit ftuck belleken? (kê. Peter. Pauwels. Jgrippa.
MYn heer, ick ben die man', om wien ghy u zoo fleurt.
Men fchuif de fchult op my, indien hier is verbeurt. d<rr. Zeght op, hoe hebt ghy t lijf des kerkers klaeuw ontwrongen.
Pe. Ick vondt den kercker op, en ben zoo uitgeiprongen.
u4gr. Wie bootft de fleutels na van 't naeuw ontfluitbre flot ?
Pe. Wat fluitbaer is, ontflnit d' almogentheit van Godt.
Agr. Zijt ghy ons Goden dan en 't heiligh Recht ontwoflen >
Paui 't Valt mijn' Verlofïèr licht zijn dienaers te verloflen.
Pe. 't Is om de ftreeck van zes en twintigh jaer geleên,
Dat Cefar Claudius den fcepter van Judeen En heel Samarien Herodes gaf te dragen - Die, om den blinden haet der Joden te behagen, Het hooft van Godts gezant dorft rollen in het ftof; En my, een' flechten roof, den toren van zijn hof, En acht paer wakers, gaeuw als afgerechte valeken, Vertroude, op dat men hem zou mompen noch verfchalcken. Jerufalem hiel feeft. mijn kudde vafte, en badt Den Heilant aen, om hulp, toen ick gevangen zat. De nacht gaet voor den dagh, die my ten toon wil ftelien. Veel vege teeckens niet dan dootlê rampen fpellen . Twee ketens binden 't lijf wel vaft; de geeft blijft vry . De wacht bewaert de poort -een krijghsman elcke zy: Wanneer het duiftre hol des kerekers wort befchenen Van 't licht des Engels, die my weckt, en roept: ga henen. Schiet aen, omgort uw kleet: treek ras de fchoenen aen. Ick ftrijck de kluifters af, en ftel my om te gaen a Als in een' zoeten droom, door d' eerfte en tweede wachter. Mijn leitsflar ftapt vooruit • ick volgh haer' glans van achter, En koom aen d'yfre poort, die opfpringht voor mijn oogh. lek kies de flat. de Geeft verdwijnt, en vlieght zoo hoogh, F 2 Als
|
||||
Peter en Pauwels.
Als d'offerhande ftijght van myne danckbre lippen'. Pau. Ick raeckte in hechtenis, in 't Macedoonfche Phlippen 9
Om een waerzeggeres, by den gebedeftroom, Door Jeflis grooten naem, verloft van 's afgodts toom j Waer by haer heeren lang geen magre winft genoten. Ick zat'er in den ftock met Silas 's nachts gefloten . Het bloet droop langs het ftreng gegeefTelt lichaem af. De lippen roerden vaft, en zongen} 't zingen gaf Een' goddelijcken galm, die boven uit den toren, Recht opfteegh door de lucht, door zoo veel hemelkooren> In 't juichend Paradijs • daer ick met lijf en geeft, Of, buiten 't lijf, met geeft of zinnen ben geweeft . Terftont begon de gront, op d'aendacht der twee bidderen „ Gelijck van fchrick geraeckt, te daveren, te tfidderen: Toen volghde 't rammelen van koper yzer ftael. De deuren knarften eerft op tanden van metael, En fprongen echter op: cipier en wakers wacker. De ftockbewaerder, bang voor my, voor mynen macker | Stack op; en, wanende dat al de kereker vloodt, Greep 't uitgeruckte zwaert, en dreighde zich de doot. Ick riep: verfchoon uw ziel: wy zitten hier te zamen. Hy vloogh met licht'er in, en wiefch ons roode ftramen, En viel ons bey te voet, met zijn herboren huis j Het welck, vol blyfchap, roemde in Chriftus doot, en kruis. Agr. Ghy trouweloozen, zoeckt uw' moetwil te verbloemen,
Maer zult vergeefs op kruis en doode Goden roemen. Trauwanten 3 boeit Proces, en boeit Martiniaen, Op dat men boezem zulck een lafterlijck beftaen. Verleert dit vlughtigh paer zijn vlught met fcherpe roeden, En leit het dan voor ons. men koelt die koorts met bloeden. |
|||||
%
|
|||||
Treurspel.
|
|||||
fley van ge%erflende Soldaten,
gang. HOe menïgh Chriften zagen wy
Aen 't kruis al levend hangen, En d'öogen met verlangen Naer Chriftus flaen, getrooften bly > Hoe menigh in een hartevel Of borftelen gefteken, En by een wildt geleken, Verftrecken voor een guichelfpel Derwreetheit, zoet op Chriftenjaght3 Met losgelate honden; Te godtloos aengefchonden Op Godts geduldigbfte geflacht ? Hoe menigh wert in 't diereperck Den luypert voorgeworpen, Verhit om bloet te florpen > Aldus voltrock de dagh zijn werck. Tegenzang.
Mäer 's avonts gaet het vieren aen
Met menfchen, die, op ftaken Gefpit, als fackels blaken, En in geteerde rocken braên, Of flackeren in wafleklêen. Hoe gloeien 's Vorften hoven Van vier, geïijck een oven! Was 't Heidenfch hart toen ftael of fteen 3 Dat het niet imolt in zulck een' gloet ? Ons docht, wy zagen Engelen Zich in die vlamme mengelen. Wat ichaei vol geuren rieckt zoo zoet F 3
|
|||||
Peter en Pauwels.'
Voor Jefus, als die bittre imoock
Van zijne lieffte panden:
O zalige offerhanden!
O Godtbehaeghelijcke roockl
Toegang.
Nu geven willigh zich teitroof
De ftandertdragers van 't beproeft geloof5 Niet als ons Decien, om eigen roem, Van korten duur, gelijck een bloem -3 Maer om Godts eer. wat klinckt'er beter ? En niet te min de Faem Met haer bazuin zal zwellen op hun' naem, En eeuwigh zwanger gaen van Pauwels, en van Peter. HET VIERDE BEDRYF.
Tlauttl. PetroneL
OCh dochter, och ick hoor het fnerpen van de roên.
Zoo moft de hemelfche om den aertfchen Adam bloên > Eer hy in't rechthuis van den rechter was verwezen. Zijn ftramen hebben ons, ter goeder uur, genezen. Och fpaert d' onnozelen. o hartepijn, o miert! Th. Och al t' onmenfchlijck flaen. dat grizelt door mijn hart.
Och geeffels, ftramen och, och koftelijcke wonden. T-etf. Och pylers, die nu houdt geknevelt, en gebonden
De hooftpylaren zelfs van't rijzend hooftgebouw, Gemetft met bloedigh kalck 5 die proef doet van zijn trouw . Veel beter dan tiras: tyrannige pylaren, Het kan gebeuren, dat ghy, over duizent jaren, Noch tuigen ftreckt van 't leet, 't welck s hemels eerfte boon Nu uitftaen onvertfaeght; daer hun de martelkroon Alree zoo trooftelijck van verre ftraelt in d' oogen; Een kroon, die, tegens goudt en diamant gewogen, |
||||
Treurspel.
Den prijs behoudt. wel hem, die z'ulck een kroon verkieft,
Daer Casfars lauwerkrans zijn Iuifterby verlieft. Pia. Het geelTelen houdt op: men zal met hun voort doorgaen.
Petr. Kcm, laet ons, naer de poort van Oftie, vaft voorgaen-.
Agrippa. Peter. Pauwels.
NAdien dit paer om ftrijt "s Gekruiftens aenhang ftijft •
Al 't Rijck in oproer houdt -, zijn razernyen drijft; Verbaftert Stats gewoqnte, en Numaes oude zeden - Veroirzaeckt Simons val, door fchendige gebeden - Ons Joffers tot vervloeckte en blinde Hymens raet - En fleept in't vloeckverbont den amptheer, en fökket, En wat het liftigh kanbetovren, en belezen ;- Zoo wort het bey ter doot, in 's Vorften naem, verwezen. De Bethfaïder fterve, als flaef, aen 't kruis gehecht. Den Tharfèr gun men 't zwaert uit kracht van 't burgerrecht. Te. Hoe lieflijck künckt die ftem! van waer komt my die zegen ?•
De neergedaelde is, langs die ladder, opgeftegen, Door alle heemïen heen, ten hemel, o mijn Godt! Van waer komt my dit goet, dit onverdiende lot ? O fleutel van het Kruis, ontfluit my 's hemels deuren. Wien van ons twaleftal moght zulk een eer gebeuren. Ick kus die fchoone doot. hoe maecktze my gelijck Den koningk, die dat langs zich zette in 't hooghfte Rijck. Pau. Zoo wort, ter goeder uur, de moede ziel ontbonden
Van 't fterfelijcke pack; en vaert, door lieve wonden, Haer' oirfprongk te gemoet, gelijck een hemelvlam . De heilighfte, die oit van vrouw ter weerek quam, En d allergrootfte ziel, en zuiverfte in Godts oogen, Is 's lichaems kereker zoo, ter halsaêr uit, ontvlogen, En Het den bloênden romp in zijn gevangkenis, En 't bleecke hooft de ^raeck verzaên, op's konings difch. Zoo tradt Sint Jakob voor. hy moedight my, int knielen. Soldaten,. helpt my ftrax by 't zaiigh tal der zielen. |
||||
Peter en Pauwels.
En ruckt de fabel vry kloeckmoedigh uit de fchee.
Te. 'k Verzoeckflechts op Auguft een vriendelijcke bé, En wenfchte, met meer fmaet, en fmert en pijn, te fterven .
Jgr. Laet hooren, leit het zoo, dat kunt ghy licht verwerven.. Te. 'k Heb mijn' gekruiften Vorft verlochent, in zijn noot, My zelf onwaert gemaeckt aen d'eere zynerdoot,
Het triomfeefend Kruis; en wenfch die fchult te boeten.
Men hang my dan om hoogh ten hemel, by de voeten:.
En met dit fchuldigh hooft, dien Godtvergeten mont,
Die driewerf Godt verzwoer, beneden, naer den gront j
Als een die wel verdien ten afgront neer te daelen,
Verfteken van den glans der zaligende ftralen.
Dit's 't eenigh dat ick bid: vergun my die gena.
gr. Zy wort u toegeftaen. nu voort en rept u dra.
Dit krijgsvolck wacht, om u naer 't hoogh gerecht te leiden .
Trauwanten, leit hen wech. men quift flechts tijdt met beiden,;.
J^ey van ge^erflende Soldaten:.
%ang. OCh , of't geooriooft waer,
Op 't Apoftolifch ipoor, te bluffen Zijn* y ver, met godtvruchtigh kuflen Der voetftappen van 't lijdzaem paer; En elcken voetftap, met Bedruckte tranen , te beQ)rengen; Ja tranen met hun bloet te mengen s En uit te Itorten ons gebet; Daer dat doorluchtigh root Zal vloeien, uit zoo heilige aderen. O Stat, heeft een wolvin uw Vaderen Gelickt, gezooght; waerom verftoot Ghy, grimmiger van aert, Dees Vaders ? och! waer fleept ghy henen- Dè.-
|
||||
Treurspel.
De Meeftersjdie, met eedier fteenen. Uw muuren trecken hemelwaert •> Van waer uw Godtsdienft, door de wolcken, Wort toegeblazen allen volcken. Tegenzang . Het Heidenfch Rome molt
Van outs, door bloet, zijn grootheit baren, En oorloogh blazen zoo veel jaren: Dat heeft van Remus af begoft j Van dat de broeder floegh Ter neder zijnen vollen broeder: Gelijck nu left de zoon zijn moeder, Die hem, haer hoop, ter weerelt droegh, En zette in top van 't Rijck. Zou die zijn moeder zoo durf loonen, Dan onze Vaders noch verfchoonen j Zoo was hy niet zich zelf gelijck. Maer 't Chriftenfbh Rome moet Door martelbloet zijn grootheit baren, En worftelen door veel gevaren. Ons Vaders fliehten nu in bloet Een nieuwe ftat, die, door hun lyden, Meer wint, dan d' oude, door haer ftrijden. Toegang. Dat's meer dan op zijn Perfiaens geftreên,
En deizende de kans En onverwelckbren krans Geruckt van 't hooft der trotfte mogentheên. Nu neemt uw' toevlught niet, ïn't uiterfte verdriet, Naer Gapitool, of Jovis vogelen > En goude ftandertgoón: Zoeckt heul aen Jefus troon, In fchaduw van d' Apoftlen, en hun vlogelen, |
||||
Peter en Pauwels.
|
|||||
HET VIERDE BEDRYF.
Agrippn. Nero.
DE Vorft, die onlangs fpeelde Oreftes, droef en dol,
En vlughtigh voor de wraeck, fpeelt nu zijn eige rol -3 Maer in der daet, en niet in fchijn, van fchrick gedreven, Druckt uit, hoe veel de fchijn ent veinzen fcheelt van't leven* De vlam, int rotte bloet ontfprongen, knaeght het vleefch. Hy hijght naer zijnen aêm. de fpraeck luit fchor ,en heefch. De tong flaet yzerklaDck, en flibbert onder't fpreken. Al 't aengezicht, gelijck met dootverf overftreken, Ziet bleeck, en blaeuw, als loot, en hier en daer gevlackt. Nu fteeckt hy 't hooft om hoogh. nu hangt het hooft, en zackt Zwaermoedigh naer beneên, tot dat hy raeckt aen't fchricken „ Om 't kraecken van een deur-, en opfèhiet, en twee blieken, Zoo root als vier en bloet, aen alle zyden flaet, En opfpalckt • en alt hair recht op te berge ftaefc, Om zijn verbeeldingen. dan tfidderen de leden, Het koude zweet breeckt uit, en, van zijn fchim bereden, Verdaeght al 't hofgezin-te hoop, met ope keel. Hoe fchichtigh is dit hof o-edraeit, als een tooneelf Hoe 's Vorften ftaet verkeert! wat wil die plaegh beduien ? Daer komt hy weder aen, en heeft het hooft vol buien. De wakers wijeken hem: een yeder maeckt zich t' zoeck.. Beft zie ick 't veiligh aen, en fla hier om een' hoeck. Ne. Och, berght Oreftes. och, waer henen ? Waer berght hy 't lijf, in doots gevaer >
Wie fteeckt die moorttrompetten daer ?
Trompetter, blaeft ghy uit Mycenen ?
Of klinckt dit van Mifènen af?
Wat Vloecken komen my verrafïèn ?
Verrijft de Wraeck uit moeders aften,.
En uit het moederlijcke graf?
Och,
|
|||||
Treurspel.
Och, trooft Oreftes, in zijn lyen . Nu weet hy nergens geen verblijf. Och, berght den bangen balling 't lijf. Waer vliet hy voor dees Razernyen ? 'k Zie, op den grpnt van Plutoos poel, De geeften, die ons 't licht benyen; Gepynight om hun fchelmeryen, Rontom dien zwart beroockten ftoel." 't Is nacht ,ick hoorde vlammen kraeckeß. 't Aeloude Troje ftaet in brant, Aen dezen, aen den andren kant j Of brant hier Rome, en al zijn daecken.? Heb ick of Sinon brant geflieht ? Wat woelen hier al dootlè zielen, Die om mijn lijf, als byen, krielen. Houdt op, ghy fteeckt naer mijn gezicht. Zeght op, wat zijt ghy voor gezellen? Befchuldight ghy den rechten man ? Men maeck'er weer een nachttorts van, Of fteeck hen ftrax in dierevellen. Neen , Vefta leit my hier aen boort, Om hare dochters, verfch gefchonnen. Ick was verflingert op uw Nonnen, O moeder, zijt ghy noch geftoort ? Wat raet ? ick hoor haer leeuwen brullen Ü Ick vrees dat fcherpgewet gebit; Die keelen, brandende en verhit. Ay ziet, hoe zy hun ftaerten krullen l Daer roept mijn moey, daer Claudius, Mijn vader zelf: daer fchreeuwt mijn moeder En gemalin. daer komt mijn broeder, d.' Onfchuldige Britannicus. Heb ick u helfch vergif gefchoncken ? Daer kuft het dootshooft van Paulijn G 2
|
||||
Peter en Pauwels.
Mijn'meefter, in bedruckten fchijn. Of is hy 't niet ? of ben ick droncken > * Het regent lijcken, uit de lucht. Een veltgefchrey klinckt van Britanje. Daer worpt zich Galba, op, in Spanje. Daer ziet men, hoe d' Armener vlught • Met alle mijn keurbendelingen, Voor den verbolgen Perfiaen. Oreftes, taft u zelven aen : De burgers komen u befpringen . Dat's Thrafèa. ick zie den Raet, De ridders, 't volck, en vrye, en flaven., Ick hoor de kleppers herwaert draven, Met al wat moederflagers haet. Zy komen my uit Argos jagen. Zijn 't Galileefchen ? ja gewis: Of zeit men dat dit Caftor is, En Pollux, van den wint gedragen ? Ghy Goden, die gelauweriert, In witte zyde, om Iaegh komt zacken, En, hant aen hant, met pallemtacken Aldus gefceptert, nederzwiert; Wien zoeckt ghy in dees aertfche hoecken ? jiff. Nu, dnncktmy,ishetfprekenstijdt; Nadien zijn droom geen fteurnis lijdt, Zal ick hem beft aldus verkloecken. Die twee gebroeders zoecken u. Ghy moet op zee, naer't Noorden, dwalen 3. En 't kerckbeelt van Diane halen. Wat beeft ghy voor uw ooms, zoo fchuw ? Ghy moet dat beelt aen Vefta brengen. Zoo luit uw zuiverofferles. Ick ben uw Ieitsman Pylades. Geefmydehant. Ne, Ickzal'tgehengen. |
||||
Treurspel.
Linus. Petronel.
GOdtvruchte Dochter, wel wat tijding brengt ghy nu >
Och, Vader Linus, och, Godt hoede en zegene u. Nu wey met Tvoorzaets ftaf dees nagebleve fchapen, Gelijck zijn nazaet paft ■, d Aertsherder is ontflapen: Het lichaem ruft aen't hout, de ziel in Jefus fchoot. Li. Zy leeft by Godt. hy ftorf een koftelijcke doot .
Zaegt ghy hem, onder 't juck van't kruis, zijn fchouders buigen ? Tetr. Geduldighlijck: ick kan hier levend van getuigen,
Als een die onder 't kruis in 't alleruiterft ftont. Li. Wy haecken om' t verflagh te fcheppen uit uw' mont.
Petr. De krijghsliên brengen hem, door 't volck, met Pauwels,
De poort van Off ie, gebonden, en befluiten (buiten 't Verwezen paer van een te fcheiden, op het left;
En een' in 't Jootfche, en een' in 't Chriftenfche geweft, Tot aenwas van meer fmaets, te helpen om het leven. Toen zagh men mont aen mont, en borft aen boezem, kleven: Toen klapte kus op kus; als 't op een fcheiden ging, Daer elck aen Tanders hart, gelijck geketent, hing;.. De blyde Pauwels fprack tot Peter: u zy vrede, O grontfteen van dé Kerck, o wachter in Godts ftede,, O mont der herdren van 't verftroide Chriftendom: En Peter tegens hem blygeeftigh wederom: O licht der Heidenen, o leitftar aller vromen, Nu ga in vre, daer Godts verftroiden t zamenkomen. Een oogenblick gedult; wy zien malkandren weer. Zoo worftelt men in 't ftof, om onverwelckendê eer. Hier op trat Pauwels voort recht uit, getrooft, en blyde j, En Peter welgemoedt te rugh, naer d' overzijde Des Tibers, en den bergh van Janus; daer de Joon Hem grimden te gemoet, en nepen met dien hoon, Waer meê hun ouders eer zijn levend voor beek nepen, 't Welck, afgemat van pijn, zy 't moorthout zagen Hepen. G. 3, Hier.'
|
||||
Peter en Pauwels*
Hier wert d' Apoftel, als naer een tooneel, gebraght»" Opdat d' erfvyantfchap van 't menfchelijck geflacht (Zoo taiflren Heidens toch befneên, en kruisgetuigen) D' Een, uit des anders bloet en gal, moght honigh zuigen« De ftramme Vader klom den heuvel op, om hoogh- Gelijck een Avontftar, wanneerze, naer den boogh Des hemels, uit der zee, haer zoonen aen komt leiden; Terwijl de kimmen licht en ichemeringen Icheiden. Hy fchoot hier, op den top des berghs, zijn kleedren uit.' Noch twifte de foldaet, om zulck een' flechten buit. Men knoopte om 't middellijfeen decklêl, grof van draden i Toen viel hy, om zijn' wenfch ten volle te verzaden, Met hart en mont op 't kruis, en gaf het kus op kus, En vatte 't in den arm 3 en fprack verheught aldus: JJ. V/at fprack 't Orakel, op den drempel van zijn lyden ?
JPetr. Zijt wellekom, mijn kruis, belooft, van lange tyden,""
Door d 'onbefmette tong, aen my ■, die wel beken, Dat ick meer ftraf, en niet dees glori waerdigh ben, Van mijn' verzworen heer, in't fterven, te gelijcken, Noch, met het hooft om Iaegh, den hemel aen te kijcken, Zijt wellekom, mijn kruis. aenvaert dit fnoode pack Van 't fterfelijcke lijf; waer in veel jaren ftack Een ziel, die haere fchult niet met haer bloet kan boeten: Ontfang het niet te min, met doorgeflage voeten; En ftreck een zoenaltaer, van waer ick Godt behaegh, Door Jefus oogen, die my ftraften hier om laegh. Zoo welkomt hy zijn doot, en, keerende ten lefte
Zich om, geeft zynen rugh het lange hout ten befte, En yeder arm een endt van 't dwarshout. de foldaet Klinckt d' yfre fpijckers door de handen heen, en flaet De voeten plat op een. dat kloppen kraecken knarfïèn Door zenuwen en been, gingk t elckens door mijn harfïèn, Ja door mijn fchrillend hart, en moorde het gemoedt: Terwijl het dorftigh gras vaft florpte 't roockend bloet, Dat
|
||||
Treurspel."
Dat uit de wonden fcheen het zantte willen laven. Zoo ras de fchup het loch in d aerde had gegraven, Teegh 't krijghs volck met gewelt aen 't rechten van den ftam, Doen avrechts, als zijn pack: dit hing alree: dat quam Op aêr en zenuw aen, en opende drie ftuizen Van vleefch,waer uit meer bloets,al fchuimendejquam bruizen. De Kruishelt^zagh van bloet befprengkelt en beipat : Noch kreet hy niet van pijn, maer fteende flechts, en badt. Men zagh in 't aenfehijn ( och een ftichtelijck aenfehouwen) Yet pijnelijx, omftraeltvan blyfehap, en betrouwen. De ftamkreegh fteun. de Heldt goot, met een heefcb geluit, En hijgende van dorft, dit jongfte orakel uit: hu lek luifter naer den mont van Chriftus Stedehouder.
Vetr. Mijn broeder Andries, neem gewilligh op uw fchouder
Het kruis, u toegeleit van boven, gelijck my. Ick volgh mijn bedtgenoot, my voorgetreên: en ghy, Mijn dochter Petronel (de Vader floegh zijn oogen Te mywaert, die hy zagh bedruckt de kaken droogen) Zult,tergewenfehter uur, denrijckflenbruidegom In d'armen vallen, als een ongerepte blom. Noch vijfmael vijftigh jaer wil 't reegnen marteldroppen , Tot dat het fnoer van driemael negen BifTchopskoppen Volregen, Godt beweegh, die , door een hemelfch poft, Den grooten heldt verweckt, die mijnen, ftoel verloft Van 't bloedigh Heidenfeh juck, dat duizenden befèhreiddsn.. Dees tempels zullen dan, gefloten voor den Heiden, Ganfch onverhindert, voor den Chriften, open ftaen; Wien deze goude tijdt en weelde dier wil ftaen, 't En zy men bidde en waecke; eer klaeuwen, onder 't wrijten-, Den nadeïoozen rock verwoet in flarden rijten, Godsjammerlijck gefleurt van beeren, uit het fheeuw Ópftuivende j en ten buit van Agars yzere eeuw. . Och Jefns, haelons thuis,eerwy dienftormbeleven. Zoo biddende wort hem een' dolek in 't hart gedreven,, Van;
|
||||
Peter en Pauwels.
Wan een Romains foldaet, die wacht hielt, neffens 't hout • Ick viel een poos in zwijm, en lagh'er * doot enJcout, Voor 't kruislijck uitgeftreckt j en weet naeu, van wat magen Of vrienden ick, voor doot, ten bergh af ben gedragen. Plautil. Linm.
O Sluier, verfch befprengt van 't uitverkoren vat,
En zijn welrieckend bloet. o doeck! Li. Wat doeck is dat ? Pia. Die 't Licht der Heidenen voor d' oogen wert gebonden.
Li. O kuflenswaerde doeck! waer hebt ghy dien gevonden ?
Geef hier dat pant der ftrax van 't lijf ontkleede ziel, En melt ons, eedle vrouw, hoe deze ceder viel. ■■Pia. 'k Ontmoete, ontrent de poort, den heengeleiden Vader *
Die, myne tranen ziende, en tredende wat nader, Een' doeck (om zijn gezicht te blinden, en dien hy Terftont herlevren zou) noch vorderde van my, Zoo willigh, als bedruckt. de Stat liep leegh van menfchen J Nieuwsgierigh naer zijn doot. ick volghde hem met wenfchen , En ftrax te rofbaer na, den Tiber langs in't veldt, Om 't heerlijck eindt te zien van Godts manhaftften Heldt j Die onder 't henegaen vermurwde drie fbldaten, Longyn, Aceft, Megift ^ gereet den hals te laten, Voor hem, die't graf zijn aes, den Doot zijn' fchicht benam i' Zoo dra men nu te Gutté, aen't Salvifch water, quam, Sprack Vader, in den ringk des krijghsvolx: hier ist ende Der loopbaen, na veel drux, en doorgeiblde ellende. Hy vouwt, vol moedts, en heft de handen naer de lucht, Met een tot Jefus 't hart, en roept hem aen, en zucht: Hier fta ick, om den flagh der fabel te verbeiden,
Die ftrax het hooft van't lijf, en lijf en ziel zal fcheiden. O Jefus, laet uw bloet afwaflchen d' oude vlack . Van wreetheit, met wiens fpits ick Gödc naer d' oogen ftack, U zelf naer 't hart, door 't hardt verdrucken uwer leden. Hebt ghy in't uiterft noch Godts vyanden verbeden -, Verbidt
|
||||
Treurspel.
Verbidt oock my, niet waert te ftorten, t' uwer eer, Mijn Chriftenflaghtighbloetj het welck ghy nimmermeer Moet eifchen van de hant, die fnackt om dat te drincken . Zoo badt de Heldt. my docht, men zagh een' Engel blincketr Uit zijn gezicht; my docht, men hoorde een Engels ftem. Wat aertfch wat menfchlijck was verdween aireede in hem. Hy nu, uit vleeich en bloet, bykans in geeft herfchapen, Verbont zijn gryze hooft, en knielde. wy vergapen Vergeten ons, hy roept; Godt reickt my d armen toe. De weerelt is mijn kruis: ick ben de weerelt moe. De Wreetheit, op dat woort, met fchitterenden zwaerde., Trof toe j en onvoorziens lagh 't hooft geploft ter aerde, En fprongk noch driemael op. men hoorde een fyn gepiep j Als of de mont, vol Ibfs, noch driewerf Jesus riep. My docht ick merkte om't hooft een' glans van gloende tongen- En uit den zantgront fprongk een ader, met drie fprongen, Daer 't hooft gehuppelt had: en wonder was't, dat elck, Uit dien onthoofden hals, zijn bloet, als verfèhe melck, Zagh ftralen in de lucht • och och , hy leit getroffen. My danckt ick voel het hooft noch op mijn' boezem ploffen ,- Noch bonzen op mij n hart. daer leit de kerckpylaer, Die zulck een' zwaren laft droegh vijfmael zevenjaer . Neen neen, hy leit noch niet, maer ftaet, gelijck voorhenen, In 't ryden naer de ftat is my zijn geeft verïchenen, Veel grooter dan men hem in 't leven had gekent. Hy braght my dezen doeck, een' trooft in mijn ellent. Och jongelingen, mans, ochweeuwen, maeghden, vrouwen, Och Ichreit: ghy zult voortaen zijn aenichijn niet aenfchouwé, Noch hooren Godts trompet. nu is het fchreiens tijdt. Och weezen, weent met my: wy zijn ons Vaders quyt. Och och och och och och och och och och och och . Och och och och och och . JU. Der weezen Vader leeft, die zal u niet vergeten, Daer, in een' ringk van licht en Serafijns gezeten r B l Hy
|
||||
Peter en Pauwels.
Hy in kriftal vergaert uw tranen, verlch gefchreit 1 Triomfen worden daer Godts Helden toegeleic; Wier zielen, in den ichoot des heils, van daegh herboren, Ganfch onbenevelt zien, ganfch onbekommert hooren, In dien gedurigen zielkittelenden lach, 't Geen onbegrepen, oor noch oogh noit hoorde, of zagh; Dat is 't volmaeckte Schoon, waer van al't fchoon komt ftralen * Wy zullen, hier beneên, zijn Heiligen betalen Onze alleriefte fchult. ga, Titus, Lukas, ga, En volght naer Oftie Lucijn, de Raetsvrouw, na. Beveelt Sint Pauwels romp den kelder van haer hoeve, Zoo eerlijck als ghy mooght 5 en trooft en zalft dees droeve. Ghy blakende Marcel, taft den Gekruiften aen, En balfTem, en begraef het iijck, op Vaticaen; Daer' s Vorften renbaen roockt, zij n lnftprieelen bloeien. Ick zie Godts zwarme-n, van vier winden, t' zamenvloeien> Te Rome, aen wederzy des Tibers -, daer 't gebeent Der Martelaren flaept, begiftight, en beweent, En jaerlijx, met een vlaegh van tranen, overgoten: Terwijl de laftermontj geflopt en toegefloten , Verbaeft ftaet en verfuft, voor menigh wonderwerek j En Vaticaen de lucht te moet vaert, met zijn kerek, Vol wierroox, vol gezaugs van opgetoge zielen, t# Om 't grafaltaer; waer voor gekroonde koppen knielen;
Godtvruchtighlijck vertreên ryxappel, zwaert, en kroon; En fpreien 't purper aen den voet van 's Viflchers troon: Wanneer (Hierufälem in roock en ft of vervaren) Des weerelts Hooftftat fteunt op bey dees hooftpylaren Der Kercke; en ziet, hoe 't al, wat haer die kroon benijt, Zijn hart knaeght, en vergeefs op diamantfteen bijt. |
||||
foria in excelfis T>eo.
|
||||
DE KRUISBERGH;
Am
MAGDALENE van ERP.
E fchoonfte toode roozen groeien
Op geenen Grieckfchen bergh , o neen ; Maer op den Kruisbergh, hardc van fteen: Daer jefus hooftquetfunren vloeien Van heiligh van onnozel bloet;
Geronnen tot een' roozenhoet,
Wiens blaên , vol geurs, geduurigh bloeien, Door den gevlochten doornekrans:
Waer van de goddelijcke glans
Befchaduwt wort, en overwaflèn. De roozedruppels ftrecken fchoon
Robynen aen de doornekroon •
De roozevlaegh verdrenckt, met plaffeo, De lelibloem van 't aengezicht;
Waer uit de zonne fchept haer licht:
De zon, die, met haer bevende aflèn, Te rugge rijdt, bezwijmt, en fterft j
Nu 't roozebloet Godts lely verft $
De lely, die het hooft laet hangen, En geeft den allerieften zncht,
En vult met roozegeur de lucht •
De Chrifte byen met verlangen Zieh fpoeden naer dien roozengaert,
Zoo ras het licht de lucht verklaert $
En zwarmen, om de roozewangen Van 's levens bloem, en lenteipruit:
En zuigen zoeten honigh, uit
De gal en gift en bitterheden En alfem van het doornebofch.
Uit leliwit en roozenblos
d' Aertsenglen Man en nektar kneden, En hemelfchfuicker, en ambroos.
De dagh die teelt geen uchtentroos,
(Zoo dickmael hy komt aengereden) Die zoo de flaeuvve «iel verquickt,
En't hart, tot wanhoop toe verftickt,
Verfterckt, als deze roozegeuren Van 's levens roozentack en hout j
Met bittre tranen nat bedouwt,
Tot trooft van al die eeuwigh treuren. Hz Hier
|
||||
Hier fpringt, voor al die dorftigh zijn,
Een bron van roode en witte wijn ,
Zoo lecker, als oit tong kon keuren . Hier wafcht men het bevleckt gemoedt
; In's levens koftelijckftenvloet, Vergadert uit vijf zuivre fprongen . Hier levren d' aders purper uit,
Tot pracht der koningklijcke brnit;
Wiens lof van David wett gezongen, En van dien wyzeu Salomon:
Toénze, in deesfpeere-en-fpijckerbron 3
Bevochtighden hun goude tongen: Toen David ftelde luifterfeherp,
Op dat geruifch, zijn fchelle harp,
En Salomon zijn hooge klancken . O bloet-en-waterrijcke rots!
O hartebron des wyzen Godts!
O artfèny voor alle krancken! Vergun my oock een' druppel nat •
Bevloey mijn dor en dorftigh bladt,
En leerme mijn' Verloflèr dancken; Op d' oevers van dien gulden ftroom |
In fchaduw van dien roozeboom,
Bedeckt met Cherubinnevleugelen: Daer ruft het afgejaeghde hart:
Daer vint het ftilpijn voor zijn fmert:
Daer neftlen alle tamme veugelen , En herren, tegens't paradijs,
By beurte, een' lofzangk aen, om prijs:
Daer leert de ziel haer lüften teugelen , Met Godts gebit en roozentoom .
z' Ontwaeckt'er, uit den ydlen droom
Der ydle weerelt, om t' aenichouwen Den Middelaer van 't Nieuw Verbont.
Zy kuft zijn' bleecken roozemont.
Men zagh'er, onder 't puick der vrouwen, - By 't graf, de droeve MAGDALEEN, Met balfèm tranen en gebeên >
Godt zoecken, met een vaft betrouwen, Dat 's nachts gelijck een Vierbaeck fcheen*
|
||||