r
|
||||
ter
|
||||
Bk Moltzer.
Kast 2, Pl.P
ivo 3 5
De tyd en heeft noyt weghgenomen
|
||||||||||||||
11
|
||||||||||||||
c
o |
||||||||||||||
V
|
||||||||||||||
c
i-r-
n
|
||||||||||||||
o
3
|
||||||||||||||
o
co |
||||||||||||||
II33J.I3AÓ uflZ Xz }l?pHU lUTÏyW
|
||||||||||||||
ÏÏEDERLANDSCH
|
|||||||||||
LIEDEBOEK.
|
|||||||||||
Hier sijn rozen van soeter roken.
J. van Hulst.
|
|||||||||||
■;■ ■ ■
|
|||||||||||
Tweede druk.
|
|||||||||||
's GBAVENHAGE,
P. II. NOORDENDORP.
|
|||||||||||
1850.
|
|||||||||||
Een vrouw, die niet als singht en tuyl .
Die garen danst en die de luyt Schier nimmer nyt haar handen leyt. Fy, fy dat is Hchtveerdigheydt. Maer is het niet een hemel schier
Te sien hoe dat een geestigh dier, Met sangh of spel haar man verquickt. Als 't noodig trayswerk is beschikt? Anna Roemers V.
|
||||||
Gedrukt bij H. P. de Swart en Zoon.
|
||||||
i
|
||||||
Wie bij het ter hand nemen van dit bundeltjen ons
vragen wilde, waarom wij ons met de verzameling en uitgave van zijn inhoud onledig hielden, zouden wij verzoeken dien te doorbladeren, en zoo hij zijne vraag dan herhaalde, wisten we hem niets beters voor te stellen, dan het boekjen dicht te doen en stil ter zij te schuiven. Wij hebben ons voor hem die genoeg'lijke taak niet opgelegd. Wij verwachten, ook van het huidige geslacht, meer gevoel voor den hartelijken lach, de heldere levenslust, den wakkeren geest, den blijmoediger, zin en de gezonde vroomheid zijner vaderen, die in hun liefelijk en krachtig volksdicht van alle kanten door- stralen , dan dat wij er eene andere dan zijns zelfs aanbeveling voor zouden noodig rekenen. We zullen meer nog zeggen; al ware men van al 't genoemde nog zoo zeer ontaart, we hooren te veel gewagen van den kunstzin der eeuw, om niet van die zijde zelfs voor de liedtjens, die wij hier tot haar inleider!, |
||||
op de kraelitigste voorspraak bij haar te rekenen. En
we zijn niet de eersten, die „de zeldzame gave der objectiviteit" hulde doen, die uit de meesten hunner spreekt; ook reeds vroeger heeft een voorstander dezer poëzy (Gids, 1837, I, bl. 204, vv.*)) er op gewezen, welke „meesters onze oude dichters in dit opzigt waren." Hoe zinnelijk van voorstelling, hoe aanschouwelijk van uitdrukking, hoe plastisch — om het geliefde kunstwoord te gebruiken — van zegging zijn niet de voortbrengselen hunner zangnimf! Zij beschrijven, zij preèken niet, en is er toch bijv. immer sprekender schildering geleverd . werd er ooit indrukwekkender preek, gehouden dan in het Kraambezoek bij „neef Esterweeg," in sweekts' Bruiloftslied (op de wijs van Ps. 24) „ als Jezus binnen Cana zat." Het eerste is een onwraakbare jan-steen , *) Het valt gemakkelijk er de pen in te herkenn, n die 6
jaar later de zaak van ons oude blijspel zoo meesterlijk heelt bepleit. |
||||
het tweede zou men niet aarzelen, ware het er niet
te beknopt toe, naast eembeandt's 100-guldensprent te leggen; een plaats naast zijn barmhartige Samaritaan verdient het gewis: De waterdropplen werden wijn,
En Jezus' vriendelijk aanschijn
Wierp zegeningen uit zijn o-ogen. Zoo doet hij nog in overvloed ;
De wateren van tegenspoed, Die in het huw'lijk zijn te vreezen, Maakt hij door zijne kracht te zijn Zoo liefelijk als bruiloftswijn — ik tart onze welsprekendste kcrkredenaars, mij een
gelukkiger toepassing aan te wijzen, onze begaafdste dichters, haar in zoeter, in aanschouwelijker poezy te uiten. Onze vaderen,, bonden Psalmen cnBruiloftsdichteninéén |
||||
band, " zegt de aangehaalde schrijver, en het laatst aan-
gevoerde lied is een bewijs, dat zij de vereeniging nog naauwer wisten te maken. Bruiloftslied en Psalm zijn ée'n bij hun, en, wat sterker is, in beiderlei opzicht evenzeer op hun plaats; een treffend bewijs dat wij recht hadden om boven van hunne gezonde vroomheid te gewagen. Wil men een ander voorbeeld, wij wijzen op ekeêko's bijtend lied tegen het „veelhoofdige elk" met zijne verrassend hartelijke, deelnemende wending aan het slot. Den lezer zelf, zoo noodig, het opsporen der overige opgetelde gelukkige eigenschappen van zijn voorgeslacht, overlatende, komen we. slechts met nog een enkel woord op het „ kraambezoek" terug, omdat wij ons verbeelden daarin hot beste toonbeeld van den steen des aanstoots te vinden, die eenigen misschien in enkele onzer liedtjens zoeken zullen: de argelooze natuurlijkheid hunner taal, hunne onverbloemde wijze van voorstelling. Zij toch niemant vooral of nuffig of |
||||
bedorven genoeg die „onkiesch *)" te willen noemen;
het zou misschien minder ten voordeele van den verfijnden smaakder eeuw bewijzen, danmenwellichtwanenmocht. f) In ieder geval liet er zich het best en het meest af- doend tegen zeggen, wat een bekend en begaafd Duitscher op eene dergelijke beschuldiging tegen de Grieksche dichtkunst antwoordt: „ de onverholen naaktheid in de uitdrukking der spraak, in het leven en de kunst dei- Grieken is geene dierlijke ruwheid, maar de argelooze ongedwongenheid eener vrij ontwikkelde, gezonde na- tuur. Wanneer men de willekeurige regelen eener *) Wij herinneren aan B. v. D. B's krachtdadige pleitrede
voer die « onkieschheid» in den Gids van 1843. t) " Es ist schon oft bemerkt worden, dass dieses falsche
Zartgefühl einer erkünstelten und zugleich spitsfmdigen Sehick- Hchkeit, um so leichter bis zum unnatürlichen gesteigert wird, 36 tiefer das Verderben in den Sitten und selbst in der Fantasie eingewurzelt ist. > (Fe. v. Schlegel). |
||||
nieuwere gevoeg'lijkheid op het gebied der kunst tot wet
wou maken, dan ware de Grieksche poëzy niet te redden; men zou dan echter, wilde men zich zelf gelijk blijven, met haar handelen moeten als eens met zoo vele over- blijfselen der oude beeldhouwkunst gebeurd is, die, in valsch-vromen toorn over hunne onbedekte naaktheid, stuk zijn geslagen *)." — Wat mij betreft, ik beken gaarne dat ik mijn „ ronden Roemer" en Breêro, mijn Warenar en Menniste Zusjen, op dien koop vooreerst nog niet ten viere doemen zal; den lezers van mijn Liedeboek roep ik daarteboven valeritjs' woorden toe: Pluckt hier in dezen hof de bloemkens die u lusten,
Dat u niet aan en staat, laat vrij'lijk dat berusten. Wïjnmaand, 8, 1850. V.
*) Fii. v. Schlegel, Kritik u. Theorie der alten u. neuen
Poesie, s. 160. |
|||||
'•
|
|||||
Aanspraak aan 't Gezelschap.
|
|||||
Jeugdige nimfen, die 't boerten bemint,
Vrolijke harten, hoe mag het doch komen Dat men in plaats van zingen begint
Stil, en hoe langer hoe meer te droomen? Is de geneuchte dan zoo besnoeid
En uit uw jeugdige herten geroeid,
Dat die niet weder en bloeit? De tijd zal u vallen zo veel te lank,
Laat ons wat lachen, wat mallen, wat deunen, Zingen en springen en maken een klank,
Datter de kamer begint van te dreunen. Hei, wie weet wanneer het gebeurt
Dat men 't gezelschap weer samen bespeurt.
Waartoe dan nu getreurd? De ouderdom komt ons toch op de hand —
En ons ontslippen de jeugdige jaren .— Welke de vreugden dan zet aan een kant,
Voorts zo beginnen wij dan te bedaren; Dus wilt doch in uw luchtige jeugd,
Niet laten te bruiken in eere en deugd,
De beiden bekwame geneucht.
1
|
|||||
°» 2 *>
|
|||||||
Zult gij dan niet beginnen een reis?
Waarnaar begeert gij doch langer te beiden; Naaste gebuurtje voldoe gij mijn eisch,
Hef aan een liedje, men zal u geleiden; Zijt gij beschaamd, ei hou doch uw kleur,
Meugt gij wat wachten, ik zing u wel veur,
Zo niet, ik geef u de keur. |
|||||||
Herderslied.
Herders-kind het geeft mij vreemt
Door 't verloopen van uw jaren, Dat ge niet een vrijer neemt,
Om uw schaapjes te bewaren; Och of ik u krijgen kon
'k Wed, mijn overschoone zon
Geen trouwer dienaar von. 's Morgens zou ik met de schop
't Vullis van uw stal oprapen, 's Avonds zou ik passen op:
Water pompen voor uw schapen; 'k Zou mijn vlijt en ijver doen
Om uw schaapjes-teer te voên,
Meer als gij zoudt vermoên. |
|||||||
»» 3 «°
|
|||||
'k Zouze voeren dat u lust
Met de beste koek en boonen, 's Morgens als gij lagt te rust
Zou ik ze met stroo verschoonen, Passen op dat ik de kooi
Zuiver maak van stinkend hooi,
En weer met stroo bestrooi. Voorders, wat het huis belankt,
Zou ik vloer en zolder vegen, Maken dat ge mij bedankt,
Stooken 't vuur en de asch uitdregen; k Zou mijn winst wel nemen waar,
Niet één pintje hier of daar
Verteeren in een jaar. Zo je ziek of suchtig werd
Zou ik om een doctoor loopen; Tot verlichting van nw smert,
Zou ik wijn en suiker koopen; Krijg je een kind, dat zal ik meê
Dragen, als wij buiten stee
Wandelen met ons twee. 'k Heb mijn vrijster, dat je 't wist,
Nog veel raar en schoon juwelen, |
|||||
°» 4 #>
|
|||||||
Met een potstuk in mijn kist;
'k Heb nog van dat ik ging spelen, Twintig pond, of daaromtrent, Alle jaar tot eene rent Van Besjes testament. 'k Hebje nu genoeg gezeid,
Wilje nu zo moetje spreken; Zegme nu in 't kort bescheid
Of ik laat het vrijen steken; Zoje nu niet kort beraadt
Datje me de koop toeslaat,
Denk vrij dat ik je laat. |
|||||||
Hedendaagsche Liefde.
Cupido, Venus' dartel wichtje,
Beroofd van scepter en van kroon, Leg af uw boogje met uw schichtje, ) .
De muntgodin zit op den troon. 5 Laat vrouw natuur van u vrij pronken
Met een volmaakt geschapen beeld,
Het kan geen herte meer ontvonkcn, ) .
> bis
Het geld alleen de liefde teelt. \ |
|||||||
<# 5 %>
|
|||||||
De deugd wel waardig om te loven,
Verzelster van oprechte min,
Ziet men nu te eenenmaal verschoven, 1 ,.
S bis
De geldzucht keert nu ieders zin. ) Verstand en deftig redeneren,
"Weleer bij iedereen geëerd,
Ziet men eilaas den rug toekeeren. )
> bis.
Het geld maakt iedereen geleerd. » Weg dan met zinnelijke leden,
Met deugd en schranderheid van geest,
Die geld heeft wordt hier aangebeden, )
> in
Al was hij plomper als een beest. 5 |
|||||||
Het Huwelijk uit Liefde.
Dochters en jonge gezellen,
Zijt doch niet langer alleen, Wilt u samen tot trouwen stellen,
Waagt, waagt er een blaauwe scheen. Ik heb een liefje gekozen,
We hadden samen geen goed, '
|
|||||||
»2- 6 #>
|
|||||
Maar liefde dekt ons met rozen,
Dat, dat ons zoo minnen doet. Ik en mijn wijf gingen trouwen,
Al meest met geleende kleer', Hebben drie schellingen overgehouwen,
Met, met nog een potje smeer. Nu gaan wij beiden aan 't minnen,
Ja werken dag en nacht,
Ik hekel en 't wijf moet spinnen, Dat, dat, uit al onze macht.
Ken beddetje van vijf gulden,
Met peuluw, dekens en al, Daar wij de echte liefde vervulden,
Spijt, spijt die het benijden zal. Twee stoelen al met drie poten,
Den eenen meest zonder mat, Daar wij rust en vreugd op genoten,
Wijl, wijl men te zamen at. De tafel dat was er mijn wijfje,
't Sehortekleed was het servet, Water en brood gesneden aan schijfjes,
Dat, dat hapten wij al te met. |
|||||
"%• 7 €°
|
|||||
In een pannetje zonder steel,
En een potjen al zonder oor, Kookte 't wijf karnemelk, kandeeltje ,
Dat, dat smaakt voor grand Sinjoor. Een touwtje was onze heugel,
Het treefje dat had er geen voet, Zo huisden wij, dunktje dat euvel? —
Ja, ja, trouwen uit liefde is zoet. Zo zijn wij al verder gekomen,
In onzen geheelen huisraad, We kusten mekaar zonder schromen:
Hei, hei vivat den echten staat! Al wat dat wij prospereren,
Leggen wij al bij malkaar.
Een klein popje we hadden 't zoo geercn, Ja, ja dat het maar alzo waar.
Wij loven en danken den Heere,
En zijn als lammeren zoet,
'k Zou er geen koningsleven begeeren. Ja, ja, trouwen uit liefde is zoet.
|
|||||
■* 8 #°
|
|||||||
Die er dan alleenig wil trouwen,
Om goud of machtig goed,
Zeker dat brengt je dikwijls in rouwe; Doch, doch trouwen uit minne is zoei.
|
|||||||
Lof van Sint Nikolaas.
Dat Sinterklaas, Die oude baas,
Mocht loopen voor St. Veiten; Hij helpt maar, met een groot geraas .
De heele stad op stelten. Anders doet hij niet, mijn lief!
Liefste en anders doet hij niet,
Gelijk je ziet. Hij had gezeid Ben brave meid
Aan mij te willen schenken; Dat hij 't mij jaar op jaar ontzcid, Is dat mij geeft bedenken. Spreek eens helder uit. Is 't niet verbruid ? |
|||||||
"Ir 9 #-
|
|||||
Doe 'k was een kind, Scheen hij mijn vrind,
En gaf mij spaansehe blikken,
Met nieuwe klootjes, schaats en lint, Een prikslee om te prikken; Maar nu rijdt hij mij Gestaag voorbij. Een anders kooi, Daar heeft hij mooi
Wat goeds voor uitgekeken,
Om mij in 't end, wat gorlegooi Steeds in de hand te steken; Dat hem missen zal, In dit geval. Want ik en wil Geen albedil,
Geen trony vol van rimpels, Geen bocheljocntje met een hil, Verslingerd op de pimpels , Ook geen booze prij , Gelooft me vrij. 'k Ben nooit bereid Tot lelijkheid,
Die mij doet klappertanden ;
Daar mij een welgemaakte meid Doet als een pikstok branden, En in reinen gloed Ontsteekt mijn bloed. |
|||||
°ï 10 *>
|
|||||||
Goedheiligman , Die grijzert kan
Mij vrij zijn gunst ontzeggen, En doen mij eeuwig in den ban, Hij zal mij nooit ontzeggen, Dat ik u bemin, Met ziel en zin. |
|||||||
Kus- en Drinklied.
Ik breng je óp een dronkje, Een kusje met een lonkje,
Dit glaasje dat je ziet.
Onze ouders hadden reden, Dat zij 't zoo gaaren deden. Wel waarom wij dan niet?
Wat is dat wijntje krachtig, Die lonkjes engelachtig,
Hoe kittelt mij die zoen.
■Laat andren mij benijden, Dat stel ik aan een zijde, Als ik het maar mag doen.
Ik zal 't driemaal hervatten, Mijn buurman zit te pratten
En stoot mij telkens aan.
Nog eens eer dat wij scheiden, Ik Iaat het aan u beiden, Gelijk ik heb gedaan.
|
|||||||
<# 11 #>
|
|||||
Lof van het Druivensap.
Diogenes de wijze,
Die woonde in een vat;
Hieruit kan men bewijzen, Dat wijsheid woont bij 't nat; Indien gij dan de wijsheid mint, In 't vaatje gij die vindt. Komt volgt dan met elkander, Den grooten Alexander, Naar 't holle vat, naar 't holle vat, Daar Diogeen in zat. Den grooten Alexander
Sprak tegen Diogeen: Indien ik was een ander, 'k Wenschte in uw plaats te treên.
Wordt ons dan hier niet klaar vertoont Dat in het vat de wijsheid troont? Komt volgt dan met elkander, Den grooten Alexander, Naar 't holle vat, naar 't holle vat, Daar Diogeen in zat. |
|||||
°& 12 •$»
|
|||||
Minnezang.
Als ik mijn Mis kussen mag,
Zoo geef ik om geen lekkernijen, De zon op 't schoonste van den dag.
Kan mij niet als haar oog verblijên. Laat I"ebus in hot morgenrood
Zich met Aurora vrij vermaken; 'k Leg liever in mijn Filis' schoot
En pluk de rozen van haar kakeii. 'k Misgun Jupijn geen spijtig wijf
Of Mars zijn boeltjen uitgelezen; Dat Bacchus bij zijn Ceres blijf,
'k Wil liever bij mijn Füis wezen. Haar aanschijn mij ten hemel strekt,
Haar oogen zijn mijn zonnestralen; Doch als ze mij dat licht onttrekt,
Verkwijn ik in een nacht van kwalen. Het rood koraal is zonder glans,
i3ij 't kleurig blos van hare wangen; Mijn ziel blijft in den gouden krans
Van haar vergulde lokken hangen. |
|||||
=» 13 ♦>
|
|||||||
Zij is altoos tot min bereid,
Nooit heeft de hare mij verdroten ; Wat heb ik vaak al zoetigheid
In hare omhelzingen genoten! Die vreugd gaat nooit uit mijn gemoed,
Of nimmermeer uit mijn gedachten, Mijn ïïlis, ach! hoe zoet, hoe zoet
Is 't in uw armen te vernachten! |
|||||||
Oude Gratielied.
Nu laat ons allegaar dankbaar zijn
Ons Heer, ons God, ons Vader,
Die ons van bier, van brood, van wijn, Verzaart heeft al te gader;
Van vleesch, van visch, van andre spijs, Bereid op menigerhande wijs ; Bemin hem in dit leven,
Hij zal u niet begeven.
|
|||||||
Toen wij waren verschoven;
Die ons zoo minlijk heeft verzaad ; In den noode hem niet afgaat; Op hem zet uw betrouwen ;
't En zal u niet berouwen.
|
||||||
Zoo danken wij ook den Heilgen Geest.
Van zijner visitatie,
Want had hij bij ons niet geweest, Ons vreugd was tribulatie.
Hij 's ons vertrooster in verdriet, Zonder hem vermogen wij niet, Wilt hem uw hert bereiden ;
Hij zal van u niet scheiden.
Zo danken wij zijne lieve Bruid,
Dat zij ons bij wil blijven,
-En drinken dit bekertjen nog eens uit , De Heer wil 't al op mij schrijven.
De boog mag niet gespannen staan ; Ik hoop het zal ons wel vergaan ; 't Is nu geen tijd van scheiden,
Wij willen ons gaan vermeiden.
|
||||||
<ê 15 i"
|
|||||
Ons vrienden willen wij danken zeer,
Die 't al hebben doen koken; Zij hebben zowel bewaard haar eer,
Want ons heeft niets ontbroken. Zo bidden wij dit gezelschap zoet,
Vrolijk te wezen met herten vroet,
Dat wij hier zijn gekomen, Dat worde in dank genomen. Zo willen wij ook vergeten niet
Die van hier zijn gescheiden,
Dat ze de Heer uit alle verdriet In zijn rijk wil geleiden;
Zo als wij doen zal ons geschièn, Wanneer wij uit dit leven vlièn; Daarom zo wilt voor dezen
Een paternoster lezen.
|
|||||
°S 16 ♦>
|
|||||
Boere-Vrq aadje.
Goeden avond blanke Leisje ,
'k Heb zoo veel van jou gehoord,
Ben je niet dat poesle meisje, Gunter van de groene poort? Is jou vaartje niet de man, die 't zoo wel kan stellen , 'k Wil dat jij, daarvan mij wat goeds wilt vertellen. 'k Heb geen tijd, ik moet vertrekken ,
Want de klok die slaat al acht,
En ik zie gij zoekt te gekken Met mij en mijn goed geslacht; Goeden avond, ik ga heen, wil u wat vermaken, Wees te vreên, blijf alleen, wil naar mij niet haken. Meisje wil zoo gaauw niet loopen ,
Sta toch Krelis eens te woord,
Mag ik dan van u niet hopen, Want gij schijnt al heel verstoord, Als ik maar je vaartje sprak, 'k wed het zou wel lukken Bij mijn keel, 'k heb zoo veel zilvre' en gouden stukken. |
|||||
^■"■■■■"^■■■■■«■■■■■■■■■■^^■■MMM^™«™»
|
|||||
°§ 17 *>
"Wel wat bruien mij jou schijven ,
'k Wil geen man tot mijn verdriet,
'k Wil veel liever vrijster blijven, Zulk een vlegel dient mij niet; Want ik van de vrijheid hou, 'k heb dan niet te klagen: Ik verslijt na mijn tijd wel in beter dagen. Meisje mocht ik je maar trouwen,
Ik gaf je plezier genoeg;
'k Zou je voor mijn liefje houwen, 's Avonds laat en 's morgens vroeg, En je zoudt je nooit van mij hebben te beklagen. 'k Bid je stuurt in de buurt, en laat naar me vragen. Al vernam ik naar je leven,
Je persoon staat me niet aan ;
'k Zou je nog wel geld toegeven, Dat je maar woudt henen gaan, En liet mij, gerust en stil, naar mijn hutje treden, Dan ben ik in mijn schik, wonderwel tevreden. Mag ik morgen wel eens komen,
Om te zien hoe jij al vaart,
En of je hebt voorgenomen , Om met mij te zijn gepaard? Als jou vaartje 't hebben wil, dat wij samen trouwen, Dan zult gij . aan mijn zij, vrolijk bruiloft houwen. 2
|
|||||
<% 18 *°
|
|||||
'k Wil er nu nog niet van hooren,
Van al 't geen dat gij daar zegt; 't Is toch alles maar verloren, 't Geen ge mij te voren legt; Zie vriend 't is nu nog geen tijd, om daarvan te spreken ., Want ik zou met den trouw nog mijn hoofd niet breken. Wel is 't nu niet, zoo is 't morgen,
'k Zal je vaartje spreken aan;
Jij hoeft nergens voor te zorgen,
Alle ding zal heel wel gaan;
Als je mij maar wat bemint, zoete, lieve zusje,
Geef uw woord, als 't behoort, en daarop een kusje.
Wel hoe moogt ge mij zoo kwellen ,
'k Wou je mij tevreden liet;
Gaat liet vaartjen eens vertellen,
En ziet wat er dan geschiedt,
Eigtelijk dat ik mijn zin stel om u te minnen,
En mijn hand geef tot pand; kom, treed met mij binnen.
|
|||||
°» 19 ♦>
|
|||||
Bruiloftstoespraak.
't Venus guitje
Heeft het bruidje In 'er huidje welgeraakt; Dies ze heden Nu gaat treden, Daar ze in vreden weelde smaakt; De bruigom lacht en watertandt En dankt den kleinen stokebrand. Aan de Maagden.
Fiere maagdjes ,
Die uw daagjes Slijt in vlaagjes van de min , Ziet, o zusjes , Wat al kusjes, Wat al lustjes heefttet in; Wat dunkt je waar m' op de aard zo trouwt Wordt daar de hemel niet gebouwd? Aan de Vrijers.
Henne-jagers,
Zelden-vragers, |
|||||
°& 20 •=
Maagde-plagers , ziet hieruit,
Wat al vreugden,
Wat al jeugden,
Wat al deugden hij besluit,
Die heden op dees weeldrige aard,
Zo wel naar wenschen is gepaard.
Aan de Weeuwtjes.
Jonge weeuwtjes,
Witte meeuwtjes, Wat al geeuwtjes blaast ge uit; Polsjes jagen, Hartjes gragen, Naar de dagen van de bruid; U heugt het zoet dat de echt u bracht Geen wonder gij naar trouwen tracht. Aan de oude Vrijers en Kroegloopers.
Drooge loomerts,
Vieze droomers, Die de romers kittig vaagt, En voor vrouwen Schijnt te grouwen, Wijl geen trouwen u behaagt; O wist je 't zoet van rechte trouw, 'k Wed gij de kroeg haast laten zou. |
||||
»f 21 #>
|
|||||||
Ik wensch al 't zootje,
Dat het Goodje Cupidotje hen eens raakt, Dat 'er dagje, Uurtje, nachtje, Vol van lachjes meê genaakt; 'k Wensch ieder haast zijn deel opspeurt. Zo 't rond gaat, krijg ik ook mijn beurt. |
|||||||
Veld-Deuntjen.
Zo men 't gepeis beschreef ereis
Van onze jonge zinnetjens , En het gedacht eens nam in acht
Van al ons herderinnetjens. Wat zou men zien en al bespien,
In ons bedekte zedetjens, En hoe 't gedacht ons werd verkracht,
Van wulpsche dartelhedetjens. Och ! wistje vaak van ons geblaak,
Gij zoete boereknaapjens, Die in het veld ons dik verzelt,
In 't hoeden van de schaapjeus. |
|||||||
°& 22 &>
|
||||||
En dat gij zaagt, hoe zeer behaagt
Uw zoetheid aan ons hertjens, Zoo zou uw pijn, niet lange zijn,
Noch duren uwe smertjens. De bloode scheemt*) ons meest beneemt
Het boeten van ons lustjens, En dat gij zijt, als gij ons vrijt,
In 't aan te slaan wat blusjens. Al schuilen wij vaak aan een zij,
In 't lommer van de blaadjens, Nogtans, of gij ons gaat voorbij
Bezien wij door de gaatjens. En writselen, en ritselen
Al onverziens de takjens,
De welke dan, in 't opdoen van Ons, zijn de vlugge brakjens.
Als gij uw tred, dan te onswaart zet.
Zo staan wij weder stilletjens,
En schoren wat, gelijk of dat "Was tegen onze willetjens.
|
||||||
*) Schaamte.
|
||||||
»8- 23 4°
|
|||||
En zoo wanneer, ons kaakjens teer,
Gij ciert met bloode kusjens, Wij schuwen 't gans, maar 't zijn nogtans
Van onze beste lustjens. Och, wat zoude al dit groene dal,
Verhalen van ons klachtjens, Die ons verwekt, hier uitgestrekt,
Uw min in ons gedachtjens. Dit boschje weet, dat ons is leed,
Dat gij niet alle tijdetjens, Ons met uw kout gezelschap houdt,
En zit aan onze zijdetjcns. Uw zoet gevrij en boerterij,
Met velerhande kluchtjens, Ons zo verleidt, dat, als gij scheidt,
U volgen vele zuchtjens. |
|||||
°8- 24 4°
|
|||||
Bruilofts Vreugdelied.
Komt maagden vlecht een bloemenkrans
Ter e ere van de bruid,
En ciert het puik der jonge mans Met loof van geurig kruid;
Een kransje dat van bloempjes is, Maar bloempjes van gezang,
Een loof van jeugdig groene lis, Een groente van geklank.
Begint een aardig bruiloftslied
En zingt een vreugdepsalm;
Spaart doch uw schelle keeltjes niet, Verwekt een zoeten galm;
Die met een schitterend geluid Tot aan den hemel dringt,
En dan van daar weer neder stuit En in 't gezelschap klinkt.
Ei, hoor wat zeit de bruiloftsheer:
Mijn troost, mijn hart, mijn zin, Mijn grootste vreugd, mijn meeste eev
En voorwerp van mijn min. |
|||||
<# 25 *>
Mijn welbeminde zielsvoogdes,
Princesse van mijn hert, Wel eer gestrenge tyrannes,
Nu heelster van mijn smert. Eerst stookster van de liefdevlam,
Nu doofster van de vonk;
Die mij weleer mijn ziel benam, Doch hare weder schonk;
Mijn tweede en ander een, mijn lust En uitgelezen schat,
Die liefde met weêrliefde kust, Mijn al dat ik omvat.
|
||||||
Een nieuw vermakelijk Lied.
0 lentetijd, gij die ons hert verheugt,
En aanspoort tot een weergaloze vreugd Wie verwondert zich niet, Als hij uw schoonheid ziet, En als boom en bloem en kruid Zijn jeugdige loten schiet. |
||||||
ȣ 26 #>
|
||||||||
Ei, lief, kom in dees aangename streek,
't Gezicht zien langs dees frissche waterbeek . 't Lokt een ieder op 't land; Kom, geef mij de hand, En zie, hoe schoon het hier is beplant. Ei, wend uw oogen aan alle kant; Hoor hoe 't vogeltje kweelt, Met wat vreugd dat het speelt, En vermaaklijk 't gehoor Van zijn medemakkers streelt. |
||||||||
Aandachtig Lied.
Ik zal u stuksgewijs naar 't leven af gaan malen
Dat heel zeldzame dier dat men hier elle/c heet, Hetwelk den grooten grond van 's werelds wijde palen,
Op een gelijken tijd en oogenblik betreedt. Het veelhoofdige elk is overal geboren,
Ellek leeft hier en daar, elk is ver ende hend' *),
Elk schuilt in Nederland, en bij de zwarte Moren,
En ellek woont in elk, maar ellek onbekend. |
||||||||
*) Heinde en ver.
|
||||||||
°& 27 1°
|
|||||
.Effi slooft om schat en goud, eK: jaagt naar 't goed arglistig',
Elk heeft zich zelf lief, dk doet zijn zelfs leid *), Elk strijdt met elleken, elk is met dk twistig,
Ja elk waant hem wijs, en elk is vol sotheit. Ellek snapt veel van deugd, en ellek werrekt zonden,
Ellek is averechts, als elk van buiten veinst, Elk heeft een goeden schijn, en wordt vol kwaads bevonden,
Elleks tong klapt hetgeen zijn herte niet en peinst. Elk pocht met zijn gebrek, vermetel en hovaardig,
Elk is een ander wijs, en meest zijn zelven zot, Elk acht hem schoon en groot en veel waardijen waardig,
Elk gekt met ellek, en elk werd van elk bespot. Elk loopt, elk vloekt, elk smijt, elk doet veel kwade dingen,
Elk maakt van eere schand, elk zoekt van schänden eer, Elk is ontrouw en licht,'en vol veranderingen,
Dat dlek heden prijst, veracht elk morgen weer. Elk mint het werelds goed en haat Gods rijke gaven,
Elk doet met lust het kwaad en doet uit vrees het goed; Elk heeft zijn aardsche hart in 't tijdelijk begraven,
En elk loopt den dood onwetend te gemoct. *) Leed.
|
|||||
<* 28 *>
|
|||||||
Ik waarschouw ellek nu dat willig hij ga derven
Dit aardsch getuimel en zijn snoode zonden vuil: Och, elk! bid en waak, gedenk dat gij moet sterven,
Beveel uw ziel den Heer en 't lichaam aan den kuil. O groote en goede God! door wien 't al kan verkeeren .
"Vervorm elks gemoed en vernieuw eUeks hert;
Wil ellek uw geboon zoo onderhouwen leeren, Dat uw heilige naam van elk geprezen werd'.
't Kan verkeeren. *)
*) Bkedeiïo's zinspreuk.
|
|||||||
Een oud Bestevaartjen met een jong Meisje.
Lammertvaar. O Jannetjen, mijn zoete bek,
Ei lieve, blijf wat staan;
Jannetje. Wat schortje, zeg, jij ouwe gek, Ik raadje laat me gaan.
Tj. Al 't geld dat ge hier liggen ziet, Dat is voor jou ah-eê.
J. Weg kaalkop, ik en zoekje niet, Dat jij zoekt, zoek ik mee. |
|||||||
■■
|
|||||
<* 29 *>
/,. Van landen, zanden, geld en goed.
Zoo ben ik machtig rijk.
./. Dat aclit ik niet, o suffe bloed, Ik wacht naar mijns gelijk.
L. Het goed is 't, daar men wel af vaart, Dus meisjen, wees gedwee.
./. Jij bent mij al te oud bejaard, Dat jij zoekt, zoek ik meê.
L. Och, kindje geef je mij een zoen,
Ik geef je al dit geld ;
.ƒ. Dat zal ik wel een jonger doen, Al gaf hij mij geen speld.
L. Geloof lief, dat ik u verzoek Ter eeren en ter ee *);
./. "Weg, weg, weg, Hansjen Hangebroek, Dat jij zoekt, zoek ik meê.
L. Ik zei jou koopen wat je lust
En doen wat je gebiedt;
J. Ei Lammertvaartjen hou je rust, Want jij en dient me niet; Waar jij maar twintig jaren oud , Misschien of ik het dee:
Maar nou zoo zijdij f) oud en koud, Dat jij zoekt, zoek ik meê. *) Echt. t) Zijt ge. |
|||||
°& 30 #>
|
|||||
Hier is een lansje naar mijn zin,
Vol vrolijkheid en vreugd ,
Dien ik niet om zijn goed bemin, Maar om zijn jonge jeugd;
Jou krachten die zijn oud en af', Dus laat mij in mijn vree ;
En vrijt geen vrijster, maar een graf: Dat jij zoekt, zoek ik meê.
L. Mijn dochter laat dees mellekmuil
En neem een deftig man;
J. Och, nam ik zulk een ouden uil, Wat raad ging mij dan an? 'k Zou immers bij je levend lijf, (Waar vindt men meerder weê ?)
Je maagd, je weeuw zijn en je wijf; Dat jij zoekt, zoek ik meê. Vaarwel dan ouwe rochelaar,
Ik blijf bij mijns gelijk ; •
Weet jij niet zaal'ge bestevaär,
Dat wie genoegt is rijk ? L. Ei, stil toch stil, God zegen ons, Verhoor dan toch mijn beê.
J. Ei, Lammertvaar jij zoekt wat jongs,
Dat jij zoekt, zoek ik meê.
't Kan verkeer en.
|
|||||
°» 31 *=
|
|||||
Een oud Bestjen met een Jonkman.
Bestje. Nu Heereman, nu jong gezel,
Hoor toe en hou wat stal; Heer. Kom laat me gaan, jij ouwe vel, Wat schort je? benje mal? B. Hoe komt dat jij je zoo verhaast? Ei lieve, hou wat stee;
H. Weg, oude totebel, jij raast; Dat jij zoekt, zoek ik meê. B. Hoe valt je dit zoo euvel in,
Dat jij me zoo versmaadt?
H. Weg kwijlbab met jou kevelkin, Weg met jou malle praat.
B. Ei jonkman geef mij wat gehoor, Het is mijn eerste beê;
B. Kom prevel me niet meer aan 't oor, Bat jij zoekt, zoek ik meê.
B. Dit schenk ik jou o jonge held,
Daar toe mijn lijf en goed; B. Kom bestjen! laat mij ongekweld
En zoek een gierig bloed. |
|||||
<* 32 *>
|
|||||
B. Ik maak jou, jong gezel, zoo rijk,
Als 't water van de zee. 11. Jij bent me al te ongelijk,
Dat jij zoekt, zoek ik meê.
B. Ik zal je houden als een graaf,
In 't goud en zilver stijf;
H. Daarvoor zou ik dan zijn een slaaf Van een verschrompeld wijf.
B. Dat kleuter is te wispeltuur, Al is ze blank als snee;
H. En jij bent me te gons en zuur, Dal jij zoekt, zoek ik meê.
Weg taaie, tandelooze best,
Weg druipneus, weg rood-oog,
Ga haal een kooltjen in je test, En zet het vrij wat hoog,
En raas en blaas daar leven in, En laat mij in mijn vree.
Hier is een meisjen naar mijn zin . Dat jij zoekt, zoek ik meê.
B. Den ouderdom is wijs van raad,
Daartoe zuinig en vroed; H. Gelijkheid in den echten staat,
Baart vriendschap in 't gemoed.
|
|||||
'f 33 ■%"
|
|||||||
Wat is er liefelijker ding,
Of 't aller droefste wee, Als goê, of geen vereeniging ,
Dat jij zoekt, zoek ik meê. Al waar de rijkdom van jou schat
Als al de wereld groot;
Al eer ik ze met jou bezat, Ik was veel liever dood.
Weg morsehei, gij hebt een gongs, Ga door gij oude kwee.
Och, bestemoer, jij zoekt wat jongs. Dal jij zoekt, zoek ik meê,
|
|||||||
De Bruiloft te Cana in Galilea.
Als Jezus binnen Cana zat
En van de bruiloftspijzen at, Toen toonde hij zijn groot vermogen;
De waterdropplen werden wijn, En Jezus' vriendelijk aanschijn Wierp zegeningen uit zijn oogen.
|
|||||||
»9 34 *>
|
|||||
Zoo doet hij nog in overvloed.
De wateren van tegenspoed,
Die in het huwelijk zijn te vreezen, Maakt hij, door zijne kracht, te zijn
Zoo liefelijk als bruiloftswijn,
Opdat zijn naam zou zijn geprezen. Wel nieuwgepaarden, die dees staat
In zijnen naam in liefde ingaat, Zijt vrij gerust, niets zal u deeren.
De hemel toont geen geeselroê, Maar lacht u met zijn zegen toe , En zal uw naam en staat vermeeren.
Hij zegent d'arbeid uwer hand;
Uw huisvrouw, als een wingertplant.
Zal om uw huis haar takken sprijen; Uw kindren zullen kuisch en frisch
Als olijfplantcn, aan den disch ,
Uw hert in zegening verblijen. Want wie opregt den Heere vreest,
Die zal den zegen Zions meest En 't goed Jeruzalems aanschouwen;
Gij zult kind en kindskindren zien, En Isrel zal zijn vree u biên; ■— Wel hun, die in den Heere trouwen.
|
|||||
°» 35 «•
|
|||||
Man's Vand-Tijd*).
'k Mag mij dan gaan vaardig maken.
Wijl het toch moet zijn gedaan,
Want de tijd begint te naken, Dat ik moet uit vanden f) gaan.
Meid, kom, wil mijn schoenen krijgen, Laat uw ander werk wat staan.
Liefste, wil u losjes rijgen , Vrolijk zijn vereischt ruim baan.
Krijgt mijn hoed en kousebanden. Maar 't geeft voor een man geen pas;
Want een man, dien past het vanden, Als een jongen een kabas,
'k Zou ligt in gebreken blijven, En dan raakte ik in den ban ,
Of gestotaarst van de wijven, Omdat ik mijn les niet kan.
Maar ik heb 't haar toe doen zeggen, 'k Ben niet beter als mijn woord :
Weg dan schrik, wilt onderleggen , 'k Zal 't bestaan; kom liefste, voort.
*} Kraambezoek. f) Bezoeken.
|
|||||
Laatze doch naar ons niet wachten,
'k Weet hoe mij het wachten spijt;
Broet! hoe wil 'k mijn eer betrachten, 'k Raakte aars die nog wel kwijt.
Klop niet hard, de vrouw mocht schrikken. Veel geluk neef Esterweeg;
Blijft maar zitten, wilt niet schikken, Gij zit mij niet in de weeg.
'k Zal mijn nicht de kraamvrouw groeten : Zegen, voorspoed, heil en luk
Moet uw poppekraam begroeten, En ontvlieden alle druk.
Broet! wat zal ik eerst gaan vragen? Wat! ik deed weleer mijn woord:
Wasje kloekjes in je dragen? Ging de schuit wat rasjes voort?
Hoe lang is 't doch wel geleden, Datje samen bent getrouwd?
Tiend'alf maand of daar beneden; 't Kind is nu drie weken oud.
Hoe is 't, kanje 's nachts wat rusten? Is de nakraam wel gegaan?
Kwamen je ook vreemde lusten, Somtijds onder 't dragen aan?
En uw bier, hoe moet dat wezen? Koud of moet de kil daar of?
|
||||
<* 37 *■
Been de naween je niet vreezen,
Voor de___stil! dat spint te grof.
't Kind, dat doet mij schier geloven,
Dat het veel te zuigen heeft;
Zijn je tepels ook vol kloven ? Dat is pijn daar 't al voor beeft,
Hoe is 't niet de baker? benje Redelijkjes wel voorzien?
Baker, wel me dunkt ik kenje, 'k Hebjen ievers meer gezien.
Maar hoe gaat het met het eten ? Krijgje wel wat appetijt?
Weedom is die gans vergeten? Benje nu de nakraam kwijt?
Drink je al wijn of zware bieren, Of is 't hoofd nog al te zwak?
Kan je man je ook al wat vieren ? Doetti je al wat gemak?
Nichtje, hoe is 't met je borsten, Vallen die somtijds wel toe ?
Komt je kindje somtijds dorsten ? — „Ja, het zuigt hem mat en moe."
Wel! daar is dat lieve bokje, 't Ziet zoo gaauw gelijk een rot.
Wel! wat dunkt je van dat gekje? Wat kwelt mij dat kleine krot.
|
||||
<# 38 #>
|
|||||
Ocli! och! och! hij stelt de noten,
Baker, kom doudijn het wat!
"Wilt zijn hoofdje niet ontblooten; 't Heeft gepist, 'k geloof 't is nat.
't Zal misschien eens willen lurken; Kijk hoe 't na de borsten vat.
Baker zit wat op je hurken, Voor het vuur of op de mat.
Jee! wat is zijn goedje krachtig, 't Is wel degelijkjes kant;
Ja, het is hier wonder prachtig, 't Minste van uw luiermand.
Dat zijn hempjes, dat's een kantje, Dat is linnen, jee! hoe fijn;
Dat's een geestig navelbandje, Dat's een kapdoek van kantijn,
Dat's een flepje net gepareld, Ziet dit ondermutsje staan;
Ach! mijn oog is hier verdwarrelt, Nichtje, dat kan heel wel gaan.
Dat's een kant point de canaalje , Dat's point de Venise ziet;
Dat's de nieuwe stoffe-traelje, Maar dat kantje ken ik niet.
Dat staat geestig, dat staat aardig! Neen, mijn moer! jij hebt verstand:
|
|||||
■■"■^^"■■■^^■■■■■^^l^^B
|
|||||
»I 39 -3°
He, wie weet wat wel is waardig,
Deze poppe-luiermand.
Maar wat vind ik hier nog leggen? Luiers van katoen heel fijn,
Doch ik heb wel hooren zeggen, Dat ze zoo wat vurig zijn.
'k Bid je, ziet men zeit van lekken. Kijk, dat feiteltjen is net;
Kraamvrouw, neen, jij weet van rekken; Nu u past het kinderbod.
•Tij zou't trots de beste tarten; Maar wat's dit? wel wat ik vraag!
't Zijn maar doekjes voor het smarten Van een ouderwetsche kraag.
Goê verschoning voor de kinders, Is veel beter als sieraad;
Goud of pronkjes doen veel hinders, Daar 't gemak hun wel vergaat.
Nu, mijn tijd die is verstreken, 'k AVensch je voorspoed al te zaam:
.Ta, dat gij, binnen vier weken, Mengt ter kerk gaan uit uw kraam.
|
|||||
°» 40 f»
|
|||||
Van den ouden kouden Man.
,.Ik weet een ouden, kouden man,
Daar ik zoo geern bij waar,
Hij heeft al op zijn zoldertjen, Koren van zeven jaar. O korentje van zeven jaar,
Ik was zoo garen bij dij' Als ik den ouden, kouden man aanzie
Hoezeer bedroef ik mij. Als ik den ouden, kouden man aanzie
Met zijnen grijzen baard, Zoo beven al mijn ledetjens,
Zoo zeer ben ik vervaard. Als ik op hem ga peinzen,
En om hem peinzen moet, Zoo rollen mij mijn tranen,
Van 't hoofd al tot den voet." Die tranen die dat meisje weende.
Die deden den ruiter wee,
Zij vielen hem op zijn herte. Veel kouder als de snee.
|
|||||
<* 41 «o
|
|||||
Huwelijks aanrading.
Goossen, ik en mag niet lijen,
Dat je dus jou zinnen kwelt, Met al dat loopen en dat vrijen,
Verdwijn je als de sneeu die smelt: Heb je iewers wat bezind?
Laat ik met de huik, mijn kind, Uitgaan ;
'k Heb 't voor andren wel gedaan, Zou ik me voor jou beraan? Dus te kwijnen is te bijster;
Je vaär, die vrijde me niet lang,
Doch hij zong gelijk een lijster, Hij lokte me met zijn gezang;
En zijn praat beviel me zoo. Doch wat is 't, jij bent te bloo; Dra, dra , Noem mij maar de meid, ik ga,
Ik wed ze zeit ten eerste ja.
Is het Dieuwer Jans, laat hooren,
Of Joosje Brand die je bekoort? Of Trijntje Klaas, bij Kuipers toren ?
Of Hiltje bij de Riedijkspoort ? |
|||||
°t 42 €°
|
|||||
Goossen, het is te slecht, mijn kind,
Voor zoo een vrijer als jij bint, Beguurd! Want jij bent, zoo lang als 't duurt, Het hoofdstuk van de heele buurt. Jij loert en lonkt zo lodderlijken,
Ik weet de vrijsters zijn begekt
Op u, al laten ze 't niet blijken; Daarom of jij je schoon bedekt —
Ziet gij zucht en kucht altijd, Zeg mij, Goossen, waar je vrijt: Ik zoek Een vrijster voor u uit den hoek,
Of u dient een gortebroek.
Ja gaat zoo geestig op je koten,
Gij bent zoo fijn gelijk je vaer. Zoo lang en schrapel opgeschoten,
Zoo dik van neus en ros van haar: Zondags als je gaat, bijkans
Lijk je wel een straat vol mans; Op zij
Daar drillen dan je kuiten bij, Als een kop met haver en brij. Ik kan je niet genoeg bekijken;
Als je naar de kerk toe gaat,
Hoef je geen koopmanszoon te wijken . Zo net als je dat tuigje staat;
|
|||||
°t 43 €°
|
||||||
't Zij je kraag of foekelet,
Altijd staat het even net. O man! En heb jij daarboven dan Jon gebreide kousen an! —■ Zo je 't langer meent te staken,
•Je zult verdrogen, dat is wis;
Of je zult nog in 't manhuis raken, Dat er nou getimmert is;
Bij de ouwe kouwe maats, In de gekke lui 'er plaats. Wel hoe! Je bent te fraaien knecht daartoe,
En gesproten van de goê.
Goossen! 't is mij een tentatie,
Gij weet nog nicuwers van kwansuis;
Gij maakt al een oude valuatie,
Uw mallen is mij wel een kruis. Ik wenschte dat gij, wel gepaard,
Voor mijn dood gehijlikt waart; Zietdaar !
Ik wenschte dat je binnen 't jaar Maakte dat ik bestje *) waar. |
||||||
*) Grootemoê.
|
||||||
<* 4-1 «•
|
|||||
Vrijerij.
Jongman. Mijn zoetje, ik moetje
Dit op zijn Friesch
Eens bringen, 't zijn dingen Van geen verlies.
Mijn zusje, een kusje Zoo zachtjes en week.
Dat smaakt als een baars Met boter en eek.
Jonge dochter. Ons lobben, door 't schobben ,
Zijn uit het fa sol,
Neen Pietje, dat giet je Mij al te vol;
Wees statig en matig, Maak geen getier,
Wat zoenen is dat. Je breekt me schier.
J. Dat smaakt me, dat raakt me
Aan 's herten bloed,
Wat duiker, geen suiker En is zoo zoet;
Mijn roosje, mijn troostje Van honigstof,
Ei! voel, mijn polsje Dat slaat er of.
|
|||||
1). Jij kwelt me en spelt me
Nu op de mouw
Wat kwakjes; maar strakjes Zoo zal ik jou
Het meisje een reisje Noemen, mijn vriend,
Dat jij met harten En zinnen mient *).
./. O neen je , wat meen je,
Wel wat een struif!
Mijn schaapje, mijn aapje. Mijn uiltje, mijn duif,
Mijn liefje, mijn diefje, Mijn eele vorstin,
Dat ik er geen ander Als jou bemin.
D. O Maatje, nu praatje
Beter als stom; Zie Gijsje en Lijsje Die lachen er om;
Uw kallen en mallen Dat hooren zij juist,
Nu grisselt dat volkjen Al in 'er vuist. *) meent. |
||||
°§ 46 #>
.ƒ. Neen, gekjen, en trekje
Dat geenszins an,
Doch 't vrijen kan lijen Geen derden man;
Dus laten wij praten Te zamen alleen,
Dan lachen wij beiden , En anders geen.
|
||||||
Amoereus Minnelied.
Ik zei goên avond, lieve Joosje.
Mijn suikerdoosje,
Nu eens gekust, wij zijn alleen ; Ik mag u schoonheid heel wel lijen, En al mijn vrijen,
Dat is om u en anders geen.
Ik zegje mijn hartje, mijn troostje, mijn schat,
Ik zweerje bij 't bont van Lubbertooms kat,
En och, och, dat ik jou had!
|
||||||
>^^****Btmamu^^mB—ima^^^n^mmagm
|
|||||
•» 47 3°
Heer! wat praat die vrijer aardig ,
Wel hij is waardig
Een meisje die het maar wil doen; Mij dunkt gij zoudt ze ligt bekooren, Naar ik aanhoore
Zoo loert broer Krelis bijster groen. Gij zegt het zoo geestig, zoo aardig, zoo raar, Ik wensch u den bruigom binnen 't jaar, En och , och , mijn lieve vaar ! Hei! mijn bruidje , mijn malle gekje ,
Mijn trekkebekje,
Daar is er mijn hand en daar is er mijn trouw, Wil je 't doen zoo mag je wezen Mijn uitgelezen,
Mijn koningin, mijn waarde vrouw. Jij , zeg maar ja en maak me niet bang, Zoo zing ik van vreugde een vrolijken zang. En och , och, jij wacht zoo lang! Wel ik zal 't mijn bestje vragen ,
't Is ligt te wagen,
En kom dan morgen om bescheid, Dan zal ik 't u al verhalen En vertalen
Wat dat mijn bestje heeft gezeid. |
|||||
°S 48 tf>
|
|||||||
Maar ik zorg zij is niet wel gezind ,
Praat ik van trouwen, zoo zeit ze: mijn kind! En och, och, zie wat je begint! Wel mijn allerliefste liefje,
Mijn honigdiefje,
Ei! bid je bestje met fatsoen ; Dan zult gij haar oude zinnen, Wel haast verwinnen,
Tot dat ze zeit: jij kunt het doen. Hei! dan ben ik bruigom en jij de bruid ; Haal nu de notaris die 't hijlik sluit, Koerazië, koerazië, mijn vrijen is uit.
|
|||||||
Het groote Gild.
In 't groote gild valt veel te doen ,
Ja meerder dan men kan vermoên; Dus onbedachte minnaars proeft Wat men in het gild behoeft; Zo aan huif, zo aan bef, zo aan kant en gestik, Zo aan ring, zo aan bag, aan gepronk en gestrik, |
|||||||
°S 49 *>
|
|||||
Zoo aan kous, aan bont, aan schoen,
Aan fluweel, aan satijn, aan damast en klinkant, Zoo aan jak, zoo aan keurs, aan borduur, diamant, En met dertelijk te voên; Daar gij zonder rust, U stort in dolle lust; Bedenkt hoe dat uw malle zin U trekt tot dwaze min. Dan moet er meer nog zijn als 't kleed,
En, naar gij slecht of lekker eet, Zoo moet gij zijn om all's bezorgd, Schoon dat gij 't leent of borgt; Zoo aan brood, zoo aan bier, zoo aan spek, zoo aan kees, Zoo aan turf, zoo aan hout, zoo aan visch, zoo aan vleescb, Zoo aan melk, aan room, aan prut,
Aan gebak, aan gestoof, aan gezoön, aan gebraän, Aan pastei, aan lamprei, zoo aan taart, zoo aan vlaan, Zoo aan boter, wijn en grut; Daar smeer je dan je krop, En denkt, 't en mag niet op ; Gelooft, dat al te veel gesmeerd Het hamken heeft verteerd. Dit gild vereischt zoo vele goed,
Daarmee 't zijn kraam toestellen moet, 4
|
|||||
<% 50 -■>
|
|||||
Zoo van huisraad als van 't geen
Dat noodigst is gemeen; Zoo aan stoel, zoo aan bank, als aan bed en gardijn , Zoo aan pan, zoo aan treeft, als aan tang, porcelijn , Zoo aan spit, aan pot, aan kraan,
Zoo aan koorn, zoo aan schaal, als aan schroef en lantaarn , Zoo aan disch, aan servet, zoo aan web als aan gaarn, Zoo aan oly, smout en traan, En al wat ik vergeet, Dat leert gij tot uw leed, Ziet doch eens hoe men zich bezwaart, Als men een huis aanvaart. Docli bleeft gij slechts met u alleen,
Maar gij krijgt drie haast voor u tweên , De kraam, dien hebt gij van 't gemal; En dan elk groot overval! Van koezijn of van neef, uw gevaar of mompeer. Van uw nicht, uw gespeel, uw gebuur en compeer, Hier de kok, krauwel en klappij,
Om 't kandeel, om de sop, om de koek, om 't gesmak. Om 't banket, om 't gesmul, om de wijn en 't gebak ; En al dees lichte rij, die blijft u zoo lang bij. Tot al 't goedjcn is op;
Dan strijkt elk heen en gaat zijn straat, Een ieder u dan verlaat. |
|||||
Met wijsheid moet dan deze staat
Zijn aangevaard door wijzen raad, Om 't blok te sleepen met bescheid, Met kloek en goed beleid; Daar moet raad, daar moet zorg, daar moet lust, daar moet vlijt, Daar moet zweet, daar moet konst in 't besteên van den tijd, Daar moet wil zijn en liefde en deugd;
Daar moet staat, daar moet stam, daar moet huis en geslacht. Daar moet God, daar moet eer en rust zijn overdacht. Ten zegen van de jeugd; Vooral moet ouders zin, Moet liefde en trouwe min, Met redensschaal zijn overleid, Of 't wordt te licht beschreid. |
||||||
Alles op zijn Tijd.
Die, als de zon op 't heetste rijst,
Zaait met een milde hand Zijn koorn in 't dorre land, Wordt van zijn zaaisel niet gespijst,
Zijn arbeid blijft verloren; Naar eikels mag hij sporen. |
||||||
<% 52 *>
Die, als het veld gerijpt is blank,
En als de noordwind koud
Ontkleedt het dorre hout,
Te boschwaart dwaaslijk neemt zijn gank, Vioolkens-zoet te plukken;
T'en zal hem niet gelukken.
God geeft het al zijn ampt en tijd,
Al wat hij schikt en weert, Dat mengt zich niet verkeerd. Zoo wie zijn schikking tegen strijdt
En 't werk poogt te verhaasten, Betreurt zijn doen ten laatsten. |
||||||
Muziek.
Muziek, gij allerzoetste kunst,
Tc recht wordt gij verheven, Want uw zeer liefelijke gunst,
Doet ons in vreugde leven. Als wij van herten zijn bezwaard,
Den druk doet gij bezwijken, Ja, mits uw allerzoetsten aard,
Moet alle tweedracht wijken. |
||||||
o|- 53 *>
|
|||||
Zoete Vrijazïe.
Kees zei tot Jaap,
En hij wou uit vrijen gaan Naar mooie Neel,
Die stond hem bijster aan ; De bloed ging heen,
Om 't meisje te bepraten; Maar wat hij deed,
Het mögt nogtans niet baten. Loop , zei zij, gek , (bis.)
Ga vrij weer henen treên; Krijgt eerst een baard, (bis.)
Gij loopt een blaauwe scheen. Een vrijer zo als jij,
En zonder baard, Die is bij mij
Niet eenen oortje waard ; Al vrij je jou
Leven, alle jou dagen , Gij zult mij toch
Nimmermeer behagen. Jou mellekmuil, (bis.)
Wel wat een zot bedrijf; Krijg eerst een baard, (bis).
En zie dan naar een wijf. |
|||||
°& 54 ■§«
|
|||||
"Wel Neeltje lief,
Houdt je zo vau een baard, En is die dan
Toch zo veel bij u waard ? Wel onze sik
Die heeft een lange schoone , Gij kunt aan hem,
Wel uwe liefde toonen. Ons smousje bruin, (bis.)
En die is ook niet mis, 't Is jammer toch (bis.)
Dat die u man niet is. Al is mijn baard
Juist niet zoo hard en wreed, 'k Ben daarom goed
En beter als je weet ; 'k Ben wel gesteld
Van onderen tot boven, En zoen zoo zacht,
Je zoudt het niet gelooven ; Ach, Neeltje lief! (bis.)
Gij doet mij veel te kort; Probeer het eerst, (bis.)
En zeg dan wat er schort. |
|||||
<* 55 i<=
|
|||||
Oud Mal.
Neeltje heeft met Lobbrigs Weintje
En met Kees, Jan Teunis zeuu, (Want de sloof had graag een kleintje)
Daaglijks in de buurt haar deun: Kijk , zeit ze, Klaasje, dat is een kind!
Hei! dat is een kleine jongen als de wind.
Wat was ik In mijn schik, Werd ik mee ereisjes rond en dik. Ben ik, zeit ze tot Klaas Floren ,
Niet zoowel als scheele Trijn Tot het kinderwerk geboren,
AV"at mag dan de reden zijn? O Sinte Klaasje, goedheiligman ,
Trek ereis je beste tabbert an!
Wat was ik In mijn schik, Werd ik me ereisjes rond en dik. Want al ben ik oud van dagen,
'k Ben nog jeugdig in mijn lijf; 'k Zou zoowel een kintje dragen,
Als het beste hoerenwijf. |
|||||
o* 56 ■>
|
|||||||
Maar Klaas geeft Neeltje geen bescheid,
Als: moer, weetje wat 't spreekwoord zeit? (Als het beurt, Dat men 't speurt) Wie kan oud mal stoppen als 't scheurt ? |
|||||||
Mennisten-Vrijazië.
Ik vrijde-n-op zijn tijd een zoet Mennisten zusjen,
Die ik zeer hoffelijk kwam groeten met een kusjen; Maar wat ik deed was wind, zij zei, bij ja en neen. Dit vrijen krenkt mijn eer, ik bid je ga toch heen. 't.Is onze zusters niet geoorloofd te verkeeren Als bij het fijnste volk, bij broeders in den Heere. Ik klaagde van mijn brand, ik kermde van mijn smart, Ik zwoer haar liefde was gemetseld in mijn hart; Maar wat ik deed of niet, ik kon haar niet bewegen . Ik sprak naauw of ze wist daar een schriftuurplaats tegen; En daarmee dreef ze me, gelijk de wind de pluim; Want ik wist daar niet af; zij kon 't al op haar duim, Z' had Mozes in 'er hoofd, ze had David opgegeten, Z' had in 'er brein gebouwd een klooster voor profeten, I5n al de Apostelen die woonden in haar lijf. Tk dacht, Sint Feiten speelt met dit geleerde wijf; |
|||||||
°§ 57 ♦>
|
|||||||
Zij zag niets aan mij of het scheen haar te mishagen;
Dan was mijn haar te lang, dan al te wild mijn kragen , Pouvretten al te weidsch, het stijfsel al te blaauw, Dan was mijn broek te wijd, dan 't wambuis al te naauw, Elk kouseband te lang, 'k had rozen op mijn schoenen; In 't kort, het scheen 'er zond' zo weer'ldschen man te zoenen. Wel goeden avond dan jufvrouw zei ik, en zij: Ga in des Heeren naam, zijn goedheid blijv' u bij. |
|||||||
T'en was niet lang daarna, ik kwam weer bij haar treden,
Veranderd beide in smaak, in wezen en in kleeden. Mijn mantel was gansch slecht *) en zwart, mijn haar gekort, Mijn witgesteven kraag zoo plat gelijk een bord, Op al mijn kleeren zat niet een uitwendig koordje. En daar kwam uit mijn mond niet éen onheblijk woordje. Vrede zij dezen huize, zei ik, en ik zag Gelijk Sint steven toen de hemel open lag. 't Wit van mijn oog omhoog, ik noemd'er niet als zuster: Toen stelde zij zoo 't scheen haar hartjen wat geruster; Ik las haar altemet een schoon kapittel voor En lelde haar van niets als van haar leer in 't oor; Dus kroop ik in haar gunst; zij toonde haar wat blijer, En ik werd mettertijd wat stouter en wat vrijer. Eens nam ik ze in den arm en zei: ik wil het doen Bij ja en neen, en gaf 'k haar op zijn friesch een zoen. *) Eenvoudig, stemmig. |
|||||||
°ï 58 «o
|
|||||||
Toen bloosde zij kwansuis en zei: ei, laat dat wezen,
Men moet het klappen van langtongde menschen vreezen. Ik zwoer haar dat ik wel zoo heimlijk en sekreet Was als de nacht, en zei: voorzeker dat je 't weet, Ik zal de kaars uit doen; o zweer niet, zei ze, trouwen Doe uit de kaars, opdat gij uwen eed moogt houwen. Toen knoffelde ik rondom in 't duister, totter tijd Dat ik een rustbed vond; ik nam haar aan mijn zijd', Ën zei: voorwaar mijn lief hier willen wij met lusten En vrolijke geneucht, van avond samen rusten. Zweert gij voorwaar, zei zij, daar ik u zoo vermaan, O broeder, hadt gij niet dien dwazen eed gedaan! Ik had om al de weer'ld niet bij u willen komen, Maar uwe stoutheid u ten kwaadsten afgenomen. Zoo kom gij dan, zei ik; ja, zei ze, al is 't mij leed , Ik kom, opdat gij niet zoudt breken uwen eed. |
|||||||
Wereldkennis.
Wie durf denken, dat de wereld wereld zal te laten zijn,
Zelden viert het kwaad van 't kwade dan gedwongen of in schijn; De ougeneulijke waarheid, veel te spä meest op de baan. Rept ze maar, de heele wereld zal terstond in 't harnas staan. |
|||||||
of 59 f»
|
|||||
Huwlijkslied.
's Winters , als de strenge buien
Van den kouden noordewind Doen verwelken bloem en kruien,
En de vorst de stroomen bindt, Als de sneeuw bedekt het woud,
En 't gelijkt verstorven hont; Dan blijft nog' de liefde bloeien.
Als een groen en jeugdig lof,
En in volle schoonheid groeien , Als een ceder in den hof,
Of als palm en lauwer doen, Die steeds blijven even groen.
't Blijkt, want de echt, in den beginne
Noodig voor den mensch geacht, Duurt nog, door de liefde en minne ,
Van geslachte tot geslacht, En geen winter ook, hoe sträng,
Of het trouwen gaat zijn gang. |
|||||
e# 60 *>
|
|||||||
Waarde liefjes! die nu heden
Zijt getreden 't oude spoor, Liefde en eendracht, ware vreden,
Wensch ik mede, dat gij door Godes gunst verkrijgen meugt,
En 't genot der huwlijksvreugd. 't Geluk, dat waarlijk zoo mag hieten,
't Heil, dat godlijk leven geeft, Will' de Heer u doen genieten,
Zoo lang gij op aarde leeft; En hierna 't volmaakte wèl,
Dat oneindig duren zei. |
|||||||
Bruiloftszang.
Wel wat is dit, o jongeliên,
Gij brengt geen kluchten voort?
't Is nu geen tijd om bang te zien, Zet droefheid over boord.
Men houdt dit voor een vreugdcdag: De bruidegom en bruid,
Die vragen wat er schorten mag, Zij hooren geen geluid.
|
|||||||
°$ 61 ♦>
|
|||||
't Is of men bij een doode waakt,
De bruiloft wordt gcschend;
Ja, slimmer of men hoedjes maakt, Daar is nog vreugd omtrent.
Hoort, vrienden, op een vrolijk feest En past geen bang gelaat,
Daar diende best een blije geest En zang en zoete praat.
Ziet wat is hier een zoete schaar
Van maagden zonder gal,
Daar mooglijk over vijftig jaar, Niet een van wezen zal.
En of 't zoo waar, wat zal het zijn, Als oud, en koud, en af,
Met ongemak en zware pijn, En de éene voet in 't graf.
Nog weet ik niet wat dat er schuilt,
Het is hier nog geen deeg,
De vrijer suft, het meisje pruilt, Daar is wat in de weeg;
Hier mort er een, ik weet niet hoe; Zal dit niet overgaan,
Zoo word ik uw gezelschap moê, En laat mijn zingen staan.
|
|||||
"%• &2 f°
Koin schenker, lang een roemer wijn.
Dat is de beste raad,
't Zal dan misschien wel beter zijn . Als die eens ommegaat.
De wijn verkwikt een droeven geest En maakt de keeltjens klaar,
Daar past een deuntjen op het feest . Ter eere van dit paar.
|
||||||
Het Hollandsch Roemertjen.
Ik breng je een Hollandsch roemertjen
En drink het schoontjes uit,
En dat op de gezondheid Al van d'Oranje-spruit;
Het glaasjen verstaat den zin, Snap in. En draagt daarom geen rouw:
't Is een santee al voor den Prins, Het edel huis van Nassouw.'
Ik wensch den Prins, den jongen held,
Tot welstand van ons land,
Dat hij mag blijven ongekweld, Al in het vaderland;
|
||||||
<* 63 *=
Het glaasje verstaat den zin, Snap in,
En draagt daarom geen rouw; 't Is een santee al voor den Prins.
Het edel huis van Nassouw! Waar is de waard al van het huis,
Komt hij niet voor den dag?
En is hij dan geen prinsenman, Zoo rekent hij 't gelag;
Het glaasje verstaat den zin, Snap in, En draagt daarom geen rouw;
't Is een santee al voor den Prins, Het edel huis van Nassouw!
|
||||||
Drinklied.
Vive Ie hou prins Henderih!
Tot wraak van vaders moord,
De hemel wil u endelik Gelukkig helpen voort;
Dat gij tot Hollands eerc, Recht als een Delleftskind,
's Lands vrijheid helpt verweeren, Den Spanjert overwint.
|
||||||
fa
|
||||||
o-?** 64 $°
|
|||||
Een ieder 't aan zijn mond leit,
Zoo drinkt eens voor den dorst,
En dat op de gezondheid "Van den Nassouschen vorst: En schreeuwen als leeuwen, Nassouwe, getrouwe, Tot spijt van Spanje, Vive Ie prins d'Oranje. Vive Ie bon wijn! zoete wijn,
Gij port ons tot de vreugd,
En maak dat al ons zinnen zijn Door zoetigheid verheugd;
Buurman zet aan uw puikjen nou, En drink het glaasjen leeg,
En breng het met een zwenk uw vrouw, Zie zoo, dat is ter deeg.
Dees Pransche tranen zijn zo zoet,
't Za, viva, breng het voort,
En zit niet als een suffe bloed, Maak dat men je ook hoort;
Wilt zingen 't lof dat keeren doet, Den spekjan gaat in 't veld.
Prins Henderik men eeren moet, Die Bosch kreeg in 't geweld.
|
|||||
°£ 65 *>
|
|||||||
Dees roemers op 's lands welvaart uit,
En den Nassouschen vorst!
Die Spanjes machten tegenstuit, Met een gestaalde borst;
Vive Ie prins! de Oranjestam! Op uw gezondheid om,
Die Wezel ook van Spanje nam, Keert men het glaasje rondom.
|
|||||||
Friesland.
O Friesland zoo vol deugden, Als ik een landschap weet,
Vercierd met duizend vreugden; Uw bodem is bekleed Met korenrijke velden, Uw steden zijn voorzien Met wallen en met helden, Die wijslijk u gebiên. O Friesche aard, Eecht edel land, Die met het zwaard Uw vrijheid want. Uw weibebouwde landen Zijn rijkelijk vercierd
Met vruchten velerhande En gras voor uw gediert,
Het welk de Heer laat groeien Zoo vruchtbaarlijk. dat elk
Zou zeggen daar te vloeien Kaas, boter, honig, melk.
O Friesehe aard, enz.
5
|
|||||||
<* 66 «°
|
|||||
Gij ziet uw land bolwerken Met steden, schansen sterk ;
Van dorpen, torens, kerken, Ik uws gelijk niet merk. In uw roemwaarde wetten Gij van geen reden wijkt, Ja, als men 't recht zal zetten, Athenen gij gelijkt. O Friesche aard, enz. Uw grenzen, die besluiten De dijken hoog en vast.
Waar op de zee moet stuiten. Geen Koning u belast. O prinselijke rijken, Gelegen in het Noord! Wie heeft van uws gelijken, Zijn leven ooit gehoord? ■— O Friesche aard, enz. Do inwoners heusch van zeden, Geneigd tot eer en deugd.
Die hebben in de vreden En stilheid haar geneucht, Den armen goedertieren, Barmhertig, mild, zoodat Geen eeuw heeft in manieren, Ooit uws gelijk gehad. O Friesche aard, enz. Uw adel zoo manhaftig, Als ooit de wereld droeg,
Bewoont het land eendrachtig En zendt ook wonder vroeg Zijn kinderen ten strijde, Die, met geweer in d' hand, Te sterven niet en mijden, Ten dienst van 't vaderland. O Eriesche aard, enz. Nooit schoonor vrouwspersonen De blonde zon bescheen ,
Als in 't vrij Friesland wonen; Zoo wel gesteld van leen, Zoo rijk van eerbaarheden, Zoo kuisch, zoo zoet van aard, Zoo vriendelijk van reden, Zoo statig' noch bedaard. O Friesche aard, enz. |
|||||
6$ 67 €°
|
|||||
Rijk van geleerde mannen, De dienaars van Gods woord
Eendrachtig samenspannen, En brengen vruchten voort Die tot geen twisten strekken Maar tot de zaligheid. En om elk te verwekken Tot ware eendrachtigheid. O Friesche aard, enz. Wie kan uw lof verkleinen! De Eriezen in den strijd
Verwonnen de Romeinen, In Keizer Karels tijd; Ja zij bestormden Romen En namen 't in, dat's meer; Dies hebben zij bekomen De gulde vrijheid weer. O Friesche aard, enz. Door haar manhaftigheden, De Keizer Karel braaf,
Hun vrijheid en ook mede Zijn halve wapen gaaf Te voeren in hun schilden, Met privilezie van Tc leven zoo zij wilden En zoo 't hun best stond an. O Friesche aard, enz. O Friesland wilt beschutten Uw vrijheid tot den dood,
Laat niemand u ontnutten Uw privileziën groot; Wilt u als mannen weeren, Blijft stadig bij 't gebod Van uw welwijze heeren, Maar boven al van God. O Friesche aard, Recht edel land, Die met het zwaard Uw vrijheid want. |
|||||
<* 68 *>
|
|||||
Afgeslagen Aanzoek.
Ontsluit, ontsluit uw venstertjen,
O, overschoone godin!
Och, opent mij uw deurtjen, Dat ik er mag komen in ; Aanhoort mijn zoet geklag , klag , klag ; Laai mijn minnen, Verwinnen uw herte, Godinae, Indien het zoo wezen mag. ,, Mijn allerliefste jonkertjen ,
Hoe komt gij hier zoo laat,
En staat hier in het donkertjen ,
En voert er zoo zoete praat?
Ik heb er tot trouwen geen lust, lust, lust:
Gaat zoeken In hoeken, Naar andere doeken .
Voor mij ik min er de rust."
Mijn uitverkoren engeltjen ,
Ik zal der u nacht en dag ,
Met liefelijke woordekens, Begroeten zoo veel ik mag. En wat gij maar kommandeert, deert, deert, Zul wezen Geprezen, Geschieden na dezen; Dus, bid ik u, resolveert. |
|||||
of 69 *
|
|||||
,,Ja, ja, dat zijn de patertjens,
"We hennen dat wel gewend; Ga heen bij al de satertjens , En klaag er uw groot torment; De meisjes die worden geleerd, leerd, leerd, En smeeken, En spreken, Kan 't herte niet breken. Dus, bid ik u , retireert. " Ach! ach! indien mijn hertjen lag
Geopend nu al terstond,
Ik weet gij 't akkorderen zag Opreehtelijk met mijn mond. Maar lacy, 't en kan niet zijn, zijn, zijn. Ik hake En ik blake , Hoe zal ik het maken ? Ach liefjen, genees mijn pijn! „ Zoude ik beneden komen dan , Daar gij er bent zoo vol vlam?
Neen, neen, gij mocht er mij steken an, Dat het mij kwalijk bekwam. Ga koelen u in de kroeg, kroog, kroeg, En slempter en hempter, Of rookter en smookter. Het is voor mij te vroeg." Ach! ach! geen Bacchus kan mijn pijn
Genezen al zonder jou ,.
Noch geen Vulkanus' medicijn, Maar Venus de schoone vrouw.
|
|||||
<* 70 #■
|
|||||
Dat ben jij , mijn engelin zoet, zoet, zoet,
-Laat raken, Genaken Mij uw roode kaken: Tot demping van mijn gloed. „'t Is best, dat ik mijn venstertjen sluit,
En zeg'er u goeden nacht,
Gij zult er hier doch niet richten uit, Daarom zoo staak uw klacht; Ik lach er met jongmans praat, praat, praat. 'Kr reden En eeden, Die duren op heden Zoo lang als men bij 'er staat." Mijn engeltjcn, ei nog een woord,
Ik zweerder bij zon en maan, — Ach! ach! mijn liefste, mij verhoort! — Ik zal er u nooit afgaan; Maar toonen te zijn uw slaaf, slaaf, slaaf. In zaken Die raken Tot uwe vermaken, Bij nachten en ook bij daag. „ Hoe zoetjcns fluit de vogelaar,
Had hij er den vogel vast!
Exempels zijn er van duizend jaar, Ik houd er mij uit den last. Als 't meisjen is in de schuit, schuit, schuit, 0 maatje, Dan praatje, Wel anders kameraadtje; Vaarwel, ik mijn venstertjen sluit." |
|||||
°» 71 *»
|
|||||||
Wat dunkt u van dat aardig dier?
Hier sta ik nu als een kaai;
Ach liefjen, mijn levensvreugd-plezier, Mijn zonnetjen, daar ik naar draai, Ik zeg u goeden nacht, nacht, nacht, Patiency, Silency, Dat is peniteney; Verloren is al mijn klacht! Ach, deurtjen dat sluit mijn liefjens lust!
Ach, venstertjen toegemaakt!
Ach, beddetjen daar de schoonste rust! Ach, kamertjcn heel volmaakt! Gij hebt er mijn trouw en min, min, min. Rust schoone Persone, Mijn liefjen idone, De Hemel verkeer' uw zin. |
|||||||
Klacht.
Het glas van mijn geneucht Is afgeloopen;
Ik wil niet meer naar vreugd Noch blijdschap hopen; Nu ik mijn licfstes gunst niet kan verwerven, Wil ik niet springen meer, Noch vrolijk zingen meer, Maar droevig sterven. |
|||||||
4- 72 f«
|
|||||
Wïnterlied,
De winter, bang en guur vermaard,
Vertoont 'em als een Heer; Al wat de zomer gaart en spaart,
Dat neemt de winter weer. Hij is van aard en wezen koud,
Zoo dat men dikwijls beeft; En hij slechts staat ter degen stout.
Die wat te branden heeft. De Vorsten, bijster aangedaan,
Die komen grillig in;
De Vriezen vallen er op aan , Met een verkouden zin.
De blaauwe Heer van Klappertand,
En Krimpen zijn gebuur, Die dringen ook met macht in 't land.
En kruipen naar het vuur. Die nu wel aardig rijden kan,
Zal 'em met haaste spoên, Naar buiten, met de schaatsen an,
Om daar zijn best te doen. |
|||||
<# 73 #=
|
|||||
„'t Is ijsselijk voor man en vrouw.
Daar ik den naam van voer,
Mijn vader hiet de groote Kou, Het "Water is mijn moer.
En ik haar dochter hen het IJs,
Zoo dat mij elk wel kenn'; Want veeltijds wordt het iemand wijs,
Als ik gehören ben. Baar wordt mij zooveel toebetrouwd,
Als iemand hieromtrent,
Al ben ik maar drie dagen oud, Ik worde straks berend.
Van eersten af heb ik geen vree. —
Ziet hoe mijn zaken staan! — En leef ik nog een dag of twee,
Dan gaat het harder aan. Men drukt mij met zoo grooten macht.
Dat alles scheurt en kraakt;
Dies word ik haast te niet gebracht, En te eenenmaal mismaakt.
Maar gij, die daar zoo vluchtig rijdt, Ik bid u denkt liet vrij,
O vrienden, dat uw levenstijd, Nog sneller loopt dan gij!"
|
|||||
<# 74 «°
|
|||||
Waakzaamheid.
Gaat gij luiaard tot de mieren
En beziet aldaar,
't Leven van die kleine dieren; Ende leert van haar
Wakker wezen in den morgen Van uw jonge jeugd,
Dat gij niet en hebt te zorgen, Als gij niet en meugt.
Ziet de beestjes reppen, roeren,
Met gestaäge vlijt,
Om haar nooddruft in te voeren Voor de barre tijd.
Als er niet en valt te zoeken, Schoon men harde loopt,
O, dan hebben zij haar hoeken, Vol en opgehoopt.
Zoo gij dus zoekt wel te varen,
Slaat de handen an,
Om in tijd wat op te garen, Voor den ouden man.
Want die in 'er jeugd niet sparen — O, wat baat veel goeds ? •—
In 'er oude, koude jaren, Gaan ze barrevoets.
|
|||||
°$ 75 -§a
|
|||||
Drinkliedeken.
Dat men eens van drinken spraak,
Zou dat zijn zoo vreemden zaak? Ik denk wel neen of 't zoo gevil, Want al de glazen staan hier stil. Wel, dit neem ik er eerst bij op,
Ha, dat edele klare sop! Wist ik wie mij bescheid doen wou, Zoo wist ik wien ik het brengen zou. Dit zijn de tranen die Bacchus schreit,
Als hij door het parsen scheidt Van de druif, zijn bolle moer, Die in de vaten herwaarts voer. Als deze traan leit daar ze hoort,
Zoo brengt ze vreemde kluchten voort, Den een die praat, den ander springt, De derde zoete deuntjens zingt. Men zal nog t'avond een van driên,
Acht ik, van mij zien geschiên; Dus wijsheid duik, ik ben u moe, Adie, tot morgen ochtend toe. |
|||||
»f 76 *>
|
|||||
Wij willen doch t'avond bij den wijn
Ongeveinsd en vrolijk zijn. Wie weet of wij weer in een jaar, Dus vergaren bij malkaar. Buurman, weet ge wat dit beduidt?
Maar dit geldt u, schoontjens uit; Ei, zetter uw kleinen vinger aan, En ziet eens wat ik heb gelaän. Ruimt wat op mijn huisgezin,
Daarmee komt er een franschman in: Ho ! ho! hij leit al in mijn huid, Dies de klok van vreugde luidt. Dat men het nu zoo vol wcèr schonk,
Als het was eer ik het dronk, 't Waar noodig, want mijn mcdgezel Zou 'em anders beigen wel. O het is geen nobele geest,
Die voor zulk een roemer vreest; Onze ouders, over honderd jaar, Maakten zulken guit wel klaar. |
|||||
°§ 77 -3°
|
|||||||
Buurman, leg liet vrolijk aar,,
Doe gelijk ik heb gedaan; Hiet het glaasjen wellekom, Drink iiet leeg en keer het om. |
|||||||
Vrijers-Lied.
O eenig voedsel van mijn jeugd!
Fontein van mijn geluk en vreugd! Vrouw van mijn vrijen wil, godinne ! Die ik meer dan mij zelf beminne, Lief! op wie ik staag, of ik zit, of ik sta, Of ik drink, of ik eet, of ik slaap, of ik ga, Of ik ren, reis, rijd, of ik vaar,
Of ik spreek, of ik zwijg, of ik dicht of ik schrijf, Of ik rust, of ik woel, of ik loop, of ik blijf. Denk altijd, voor en naar; — Zeg, waarom gij mij versmaadt, En niet genieten laat Uw gonste, daar ik zoo naar trachte, Bei bij dagen en bij nachte. |
|||||||
<* 78 *>
|
|||||
Hebt gij niet lang genoeg 't beleid
Gezien van mijn standvastigheid, Voogdesse van al mijn gedachten? Waarom wilt gij mij dan verachten? Ben ik slim? ben ik scheef? ben ik lam? ben ik mank? Of te kort, of te lang, of te vet, of te rank? Ben ik oud? ben ik koud? ben ik stijf?
Of te broets? of te mal? of te ruim? of te nau? Ben ik geel? ben ik scheel? ben ik grijs? ben ik grau? Wat schort mij doch aan 't lijf? — Ben ik ook mismaakt van leen? Te plomp of boersch van zeen ? Wat belet doch, o gij maagd, uw zinnen, Dat gij mij niet weer wilt minnen? Of is 't omdat der Heeren Heer
Uit gonst uw ouders heeft weleer
Met zijnen gulden dauw beregend, En met meer schats als mijn gezegend? — o Godin die ik min, die ik eer, die ik acht, Die ik vier, die ik dien, die ik volg, die ik wacht, Die ik kies, die ik keur, die ik vrij,
Die ik lok, die ik lonk, die ik bid, die ik smeek, Die ik zoon, die ik streel, die ik vlei, die ik spreek. Die ik troost, die ik volg, die ik vlij , —
|
|||||
o» 79 *>
|
|||||
Zeg, zal dan het aardsche goed,
Dat meest de menschen doet In gemachten leven en in rusten, Nu beletten onze lusten? o Lief dat 's tegen alle reen,
Dus zeg uw slaaf niet langer neen, Opdat wij mogen, met ons beiden, Een volkomen leven leiden ; Zoo vol wceld, vol gemak, vol geluk, vol geiieueht, Zoo vol lust, zoo vol rust, zoo vol lof, zoo vol deugd, Zoo vol staat, zoo vol baat, zoo beleefd, Dat nooit vrouw met haar man, dat nooit man met zijn vrouw Zooveel vreugd en vermaak, zooveel heil door de trouw Op aard genoten heeft. ■— Dus schoone, maak een end Aan mijn bedroefde eilend; En opdat wij beid' in vreugde leven, Wil mij eens het jawoord geven. Ik zweer u dat gij dan aanvaart
Een blijden hemel optcr aard, Want wat mijn engel mag vermaken Daar zal ik met vlijt naar haken. Wat gij prijst, wat gij acht, wat gij drijft, wat gij mierit, Wat gij wilt, wat gij wenscht, wat u lust, wat u dient, |
|||||
°f 80 *>
|
|||||||
Zal ik ook wenschen staag;
En weerom: wat gij doemt, wat gij haat, wat gij seheldl. Wat gij warst, wat gij laakt, wat u moeit, wat u kwelt, Ook schuwen als de plaag; — Uw rust zal zijn mijn rust, Uw blijdschap al mijn lust, En om u met lijf en ziel te vieren, Zal ik al mijn krachten stieren. |
|||||||
Drie-Koningslied.
Een nije Vloams liedeken jente,
Door de rederijkers van Gente, Van de drie waizen uit Oriente. Drie mans uit Oriente,
Is 't niet een wondre zaak?
Ons deken kakt korenten, Heel wonder zoet van smaak:
De dief die is gaan loopen, Men bindt 'em aan den mast,
Mit vaiftien doizent knopen, Is dat niet welgepast?
|
|||||||
■■■i^H
|
||||||
<* 81 *=
Wai zain drie groote fielen,
Wai komen van zoo ver, ■—
Een wagen met vier wielen, De grootste draagt de ster.
De jongste van ons draien, Die is een beetjen zwart,
En die daar staat bezaien, Die woont omtrent de mart.
Wai kwamen voor Herodes' deur,
't Was in den avond spaä;
Zijn waif was goejige humeur, Ze gaf ons elk een vlaä.
En daarmee werd het toen zoo laat, — Wat komt mij in den zin,
De star is schoon, de star is fraai, Daar stint een keersjen in.
De star en wou niet voortgaan,
En Jappe sloeg zijn waif,
En Melse bond er een koordken aan En Balte üraide zo staif.
Doe kwamen wij aan een bakkery, En anders niet een zier,
Daar stalen wai een brood twee dry, — En de starre was van pampier.
|
||||||
I
|
||||||
»8- 82 %=
|
||||||||||
Twee knevels laik een mutsaert,
Zo hart gelaik een steen,
Gezouten vlees met mustaert. Past dat niet wel bijeen?
Mainheer hoeveel blieft oe er van, Het blinktje gelaik een zon, —
En Coridon den heiden-man, En den heiden Coridon!
|
||||||||||
Rouw.
|
||||||||||
O, hemelen! betrekt Uw blaauwe zalen
Met wolken droef, bedekt Haar blijde stralen, Stort al uw stroomen uit, Helpt mij beschreien Mijn ongeluk en rouw, Mits ik van mijn jufvrouw Bedroefd moet scheien. |
||||||||||
Hansjen.
Het gesehiedde-n-op een tijd,
Een man in zijn oude jaren Is geworden Heremijt,
En liet alle weelde varen; Heeft de wereld met haar pracht
Maar voor slavernij geacht.
|
||||||||||
°§ 83 «o
|
|||||
Zoontjens liet hij twee in stad,
't Derde heeft hij meegenomen, En hij zei hij zoude dat
Nooit bij vrouwen laten komen; Hem dacht, 't geen men nooit en ziet
Dat bekoort het harte niet.
't Kind dat bleef zoo bij zijn vaar
En kwam nimmer bij de luiden, En 't at met hem menig jaar
Niet dan wortels ofte kruiden," 't Vastte driemaal in de week.
En dronk water uit de beek.
Maar alzoo 't eens kwam te pas,
Dat daar in een van de dorpen Bij de boeren kermis was,
En men na de gans zou worpen, Zoodat alle zoete jeugd
Dat kwam zien met volle vreugd ;
En een priester welbekend,
Een man van zeer goede zeden, Woonde-n-aldaar ook omtrent,
Heeft den Heremiet gebeden, En door zijnen bood' belast,
Dat hij zoude zijn zijn gast.
|
|||||
<* 84 *>
|
|||||
Onze man aldus gebeên
Ging de zaak eens overleggen. En liet zich (alzoo het scheen)
Van den goeden borst gezeggen; En na een zeer diep gepeis
Trok hij met zijn zoon op reis. Hansjen zag vast hier en daar
Zoo zij over wege gingen, En al wat hij werd gewaar
Achtte hij voor wondre dingen; En zijn vader lei hem uit
Wat of dit en dat beduidt.
Op 't lest zag hij bij geval
Een hoop steedsche vrijsters spelen, Die daar in het groene dal
Geestig gingen zitten kweelcn, En zij maakten zoet geluid
Bij de lovers onder 't kruid.
Hansjen zag haar schoon sieraad,
't Kwantjen bleef er op staan merken En hij prees haar zoet gelaat;
Hij voelt zijn gewrichten werken, Wou, zoo 't scheen niet verder gaan,
Maar is stille blijven staan.
|
|||||
„ Vader, zeï de jonge held ,
Hoe mag 't zoete schepsel hieten, Ik en heb u nooit in 't veld
Zulke vogeltjens zien schieten, En naar ik 't gediort bezien,
Zoo behoort men 't gunst te biên."
De man zei: 't geen dat gij ziet
En zoo in het veld hoort schreeuwen, Dat zijn ganzen, anders niet,
Erger dan de stoute spreeuwen; Een snood en een olijk goed
Daar gij u af wachten moet.
„Vader, zei de jong-gezel,
Laat mij bij de ganzen blijven, Ik wil met die dieren wel
Mijnen jongen tijd verdrijven; Ik en vreeze geen verdriet,
Zij en zien zoo gruwzaam niet."
De man voelde zijnen grond,
Dochte, wat zal dit beduiden; 'k Meende, zei hij binnensmond,
't Kind kent niet dan groene kruiden, Maar die lekker dat hij is
Kent meer als het groene lis.
|
||||
<* 86 *>
|
|||||
Doch zijn vader stiet hem voort
En ging verder kluiswaart treden: 't Kind in zijn gemoed verstoord,
Volgt hem na met trage schreden, En zei : „ vader mag het zijn
Koop toch eens een gans voor mijn.
Mij dunkt 't waar mij een plezier,
Dat ik mocht een gans genieten, Al waar 't al mijn loven schier,
't Zou mij zeker niet verdrieten: Vader, zei de onnooz'le Hans,
Lieve, koop mij toch een gans."
De man stond geheel verstomd,
Zei, wat baat de nare kluize, Al dat toch van katten komt,
Is, zoo 't schijnt, gereed te muizen Hoc naauw mende jeugd besluit,
't Schijnt zij wil er echter uit.
Nadat Hansjen met zijn vaär,
Van het feest was weêrgekomen, En een ieder van mekaêr
Zijnen afscheid had genomen, Was de guit het kluisjen moê
En liep naar de gansjens toe.
|
|||||
°§ 87 S°
|
|||||||
Achttien jaar was Hansjen oud
Als hij van zijn vaär ging loopen, Hansjen had den bras van 't woud ,
Hansjen wou een gansjen koopen, Hansjen hadde geenen deeg
Voor dat hij een gansjen kreeg.
|
|||||||
Nieuw Liedekeu.
's Morgens schijnt de sonne sachtig
In den dageraet,
Maer haer straelen branden crachtig Hoe sy hooger gaet;
So wast mijn oprechte minne, Tot u schoone inaeght;
Sy was soet in den beginne, Die mijn hert nu knaeght.
Nacht en dag ben ik in truere,
Vol van droefenis,
Hierom toon vrouwen natuere Die genadich is;
Al en ben ik u niet werdigh, Door uw deuchtsamheyt,
Sie hoe mijn liefde volherdich, Van u noyt en scheyt. |
|||||||
°S 88 *>
|
|||||
Ghetrou heb ick my gedraghen,
Altijt evenseer,
Lijf en leven sou ick waghen Vrouw al voor uw eer.
Altoos ben iek met verlangen t'Uwen dienst bereyt,
Hoopende loon te ontfanghen Voor mijnen arbeyt.
Ick en soeck niet voor mijn loonc
Eenich geit noch goet,
Maar in eere uw persoone Uit rein liefde soet;
Kedelyck is mijn begeren, En weest niet gestoort,
Of om u zullen falgeren Mijn vijf sinnen voort.
Edel schoon prmces der vrouwen,
Die in 't herte staet,
In uw schoonheit te aanschouwen, Ben ick noyt verzaet;
Sonder u is allo vreugde Voor my smert en pijn,
Want de blomme uwer jeuchde, Troost het herte mijn.
|
|||||
°» 89 *>
|
|||||
Noordewind en Zuierzon.
Daar ging eens een pelgrim treden
Met een tabbaart dik en zwaar; Noordewind wordt hem gewaar, Dies begon hij zijne reden
Tot de zuierzon en sprak: Stroop dien pelgrim van zijn pak. Zuierzon zei: Hagelblazer,
'k Kan wel 't doen, geloof het vrij,
Ja, veel beter zelfs als gij.
Noordewind zei: 'k heb geen dwazer Reden immer meer gehoord;
Wat ik aanvang 't gaat al voort.
Zuierzon zei: zonder kijven ,
Laat ons beiden eens bezien Wie den mantel stroopt van dien, Ik wil wel de laatste blijven; ,
Benje nu zoo kloek en sterk Leg uw kracht dan eens te werk. |
|||||
■* 90 *=
|
|||||
Noordewind, met roode kaken,
Blies-uit onweer ende storm, Dat de droeve zeeman korm; Hij deed sneeuw en hagel maken
En hij worp dien, hard en stijf', D'armen pelgrim op het lijf. Maar, doe 't onweer hem aanrandde,
Heeft hij op zijn rok gepast, En hij hield zijn tabbert vast Met twee dicht-genepen handen,
Ja, hij wond hem om zijn kop; En de Noordewind gaf 't op. Doe de Noordewind dus kaaltjens
Daaraf kwam met al zijn werk, Stak de zon 'er hoofd door 't zwerk, En ze schoot 'er flikkerstraaltjens
Op den pelgrim, die zeer heet Daarop straks bedaauwt van zweet; En, mits door den glans der zonnc
Moede en mat, 'em gants begaf;
Worp daarop zijn mantel af.
Dat is louter 't spel gewonnen, Zei de Zuierzon, zie daar!
Ja, zei Noordewind, 't is waar.
|
|||||
°t 91 1°
|
|||||||
Deze pelgrim zijn wij menschen,
Noordewind is tegenspoed, Die ons vlijtig toezien doet; Maar het ware een zaak naar wenschen,
Dat men zoo oppassen kon In des voorspoeds Zuierzon.
|
|||||||
Troost in 't Lijden.
„ Zal nimmermeer meer gebeuren Mij dan, na dezen stond,
De vriendschap van uw oogen, De wellust van uw mond ? De vriendschap van uw oogen , De wellust van uw mond ,
De gunste van uw hartjen, Dat voor mij open stond? Zoo zal ik nogtans blijven Uw eeuwige onderdaan ;
Maar mijn verstrooide zinnen , Wat zal hen annegaan ? Mijn zinnen mogen zwerven, Den leiden *) langen tijd,
Nu zij , mijn overschoone , Zijn u, mijn leidstar, kwijt ? " De schoone borst uit in tranen, 't En baatte geen bedwang,
De traantjens rolden neder Van de een en de andre wang. De zuivre traantjens deden Meer dan een lachjen doet:
Al in zijn hoogste lijden, Zij troostten zijn gemoed, *) Smartvol. |
|||||||
°§ 92 fr
|
|||||
Kloosterliedjen.
Ei, treurt niet in het bruiloftskleed,
Nu 't bruidtjen is gegaan In 't kloostertjen van lief en leed,
Daar twee paar schoentjens staan. Wiens snatertjen nu niet en gaat.
Wiens hartjcn zuchtjens uit, Past beter in de sneeuw op straat,
Dan bij de blije bruid. Die mint en wint is vreugd bereid.
Maar, in de hoogste nood
Teelt ecnigheici: oneenigheid, Oneenigheid: de dood.
En 't klooster is vol heiligheid,
En veiligheid en raad,
Met onbevlekte trouw bereid, Voor die het recht in gaat.
|
|||||
»f 93 §°
|
|||||
Meische Morgenstond.
Wat is de meester wijs en goed,
Die alles heeft gebouwd,
En nog in wezen blijven doet Wat 's menschen oog aanschouwt.
Die 's werelds wijden ommering,
Nooit uitgewaakt, bewaakt, En door gepaste wisseling
Het zoet nog zoeter maakt. Nu is de winter, dor en schraal,
Met al zijn onlust heen,
En de aarde heeft voor deze maal Haar lijden afgeleên.
Dies is de tijd weerom gekeerd,
Waarin natuur verjonkt,
Haars milden Scheppers goedheid eert En met zijn gaven pronkt.
De Mei, wiens zoetheid zoo ver strekt,
Dat zijn gedachtenis,
In 's menschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voorhanden is.
|
|||||
°* 94 *>
|
|||||
De Mei, het schoonste van het jaar.
Daar alles in verfraait,
De lucht is zoet, de zon schijnt klaar . 't Gewenschte windjen waait.
Het daauwtjen, in de koele nacht,
Wordt over 't veld verspreid; Waarvoor heel de nature lacht
En is vol dankbaarheid. Heel de aard is met gebloemt versierd ,
Het bij'ken gaart het was, Het leeuwerikjen tiereliert
En daalt op 't nieuwe gras. Het bloempjen dringt ten knoppen uit,
't Geboomte tuigt van lof', Het veetjen scheert het klaverkruid
Graag van het veldjen of. Elk diertjen heeft zijn vollen wensch ,
En kwel-begeert ligt stil;
Behalve in den dwazen mensch, Door zijn verkeerden wil.
De mensch , van ware deugden leeg, En vol van zotte lust,
Hemzelf en andren in den weeg, Vermoordt zijn eigen rust.
|
|||||
°& 95 -S"
|
||||||||
Dit leven, 't welk alleen niet endt
Maar kort ook is van duur, En licht van zelf slaat tot eilend,
Maakt hij zich dubhel zuur. Ach! waren alle menschen wijs,
En wilden daarbij wel, Dees aarde ware een paradijs,
Nu is ze vaak een hel. |
||||||||
Minneklacht.
Zwaantjen, die haar harte-wee
Niet en darde 'er lief verklaren, Zat en klaagde 't aan de baren, Op den oever van de zee;
Straf is hij, en barser meê
Dan de noorderwind te vijnen *); Koeler dan de watervliet,
Spitser dan het scheutig riet, -
Schooner dan de zonneschijnen. |
||||||||
*) vinden.
|
||||||||
°» 96 f»
|
|||||
Trijntjen's Jawoord.
„ Trijn, zei Kees, trouwe Trijn, wat heit het te beduicn ?
De kolen aan den haard, de middagzon in 't zuien, Zijn koeler dan de sneeuw, bij 't vier daar ik in brand; Kom, zoetert, eens voor al, waar is je rechte hand ? Kom, nobele kersouw *), 't is, bij mijn ziel, ter eeren En om de weer'ld in echt met zulk slag te vermeeren Als jou mooi bakkes is; wat duivel schort er an ? Mijn vaartjen zag het graag, jou moertjen weet er van; Jen oom, Klaas Gerritsc, zeit menigmaal: „ „wel Keesje , Hoe maakje 't met mijn nicht ? gaat an, het wildste beestje Wordt metter tijd getemd , de knijnen worden mak, Het nachtegaaltje neemt zijn kooitje voor een tak, Hou jij maar voet bij stuk, de meisjes moeten zuur zien. Dat zei wel overgaan; je zeit nog zulk een tuur zien ; Trijn zei eens met een wip ontdooien, dat staat vast. Zoo voer ik met mijn Pleun; wat had ikze op'epast, Eer 't jawoord schuiven wou! dan wou ze, maar ze zou niet, Die molen liep rondom, dan zou ze, maai' ze wou niet. In 't ende kwam 't er toe, als ik er 't minst om docht, Zoo binnen we endelijk as lijm an een 'ebrocht; Maar, as je weet, het luk en heit niet willen dienen, Dat vleisch van onze vleisch en bien van onze bienen *) bloem (madelief). |
|||||
'■%• 97 t°
|
|||||
Liep speulen bij den weg, en 't is met Pleun 'edaan,
Want die niet meer en mag, die moet wel stille staan; Ban dat waait jou in 't zeil; nou heb ik wol noch webbe . Noch land, noch weuning', of Trijn moet al't hoopjen hebben; En 't wordt je saam 'egund: gaat an maar, wat je meugt, Je vrijt niet min as 't puik van Delfland en zijn jeugd." " Nou mocht je meenen kind, zou mochtje grouwcn hartje, Dat ik je goetje vrij , want dat is 't ouwe partje Van 't volk te landwaart, ja wel degelijk in stee, Maar bij kris en bij kras (en daar 's geen jokken meê) Je deedt me geen spuls recht, wou jij me dat op tijgen: Bij gurken, 't moet er uit, al mocht ik 't liever zwijgen, 'k Heb meê klei aan mijn gat; dat weet ment'Hondslersd ijk. Te 's Gravezan in 't zand, te Watering' in 't slijk; En, of er wat an schort, ons Anne Jans, mijn meutje, En doeter meê niet toe; en Gerrit-oom, 't oud reutje, Heit maar een speulkind thuis; zoo komt het al op mijn , 't Is zoet te deelen daar twee handen meester zijn. Neen, liefste, 't aardsclie goed en hoef ik niet te zoeken, Jou hemelsche persoon, jou montje zoet besproken, Die hebben mijn jonk hart ontstoken en beklemt, En 't zou niet overgaan al ston-je naakt in 't hemd." — Kees voelde dat de boom teniet begon te kraken, Met nog een hou twee drie kon hij ter aarde raken, Daar hakte-n-i op aan, of 't in de snoeitijd waar, En, naar ik merken kon, werd van de twee een paar; 7
|
|||||
<* 98 &>
|
|||||||
De een rechtehand kwam voor en de andere liet 'er vangen ,
En, als een lijsterbes, zoo zag Trijn op 'er wangen; Al gaande, zag ik wel, zoo viel er veel te doen, En, naar 't van verre klonk, zoo was 't een vrouwenzoen. |
|||||||
Opwekking.
Klare, wat heeft er uw hartjen verlept,
Dat het verdrietjens in vrolijkheid schept. En, te allen tijd even benepen, verdort, Gelijk als een bloempjen, dat daauwetjen schort? Krielt het van vrijers niet aan uwe deur?
Meug je niet gaan, niet te kust en te keur?
En doe je niet branden en blaken en braän, Al waar 't u op lust een lonkjen te slaan? Anders en speelt er het windeken niet
Op elzetakken en leuterig riet,
Als: lustigjens, lustigjens; lustigjens gaat Het watertjen dat tegen 't walletjen slaat. Zie de openhartige bloemetjens staan,
Die u tot alle blijgeestigheid raän,
Zelfs 't zonnetjen wenscht n wel beter te moê, En werpt u een liefelijk oogelijn toe. |
|||||||
"9 99 «°
|
|||||
Wildzang.
Wat zong het vrolijk vogelkijn,
Dat in den boomgaard zat? — „ Hoe lieflijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in 't eiken-hout
En versch gesproten lof! Hoe straalt de boterbloem als goud!
Wat heeft ons wildzang stof! Wij vogels vliegen warm gedoscht,
Gerust van tak tot tak,
De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak.
Wij zaaien noch wij maaien niet,
Wij teren op den boer;
Als 't koren in zijn aären schiet, Bestelt heel 't land ons voer.
Wij minnen zonder haat en nijd,
En dansen om de bruid; Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd,
Zij duurt ons leven uit." — |
|||||
°§ 100 *>
|
|||||||
Wie nu een vogel worden wil,
Die trekke pluimen aan, Vermij de stad en 't straatgescliil,
En kieze een ruimer baan. |
|||||||
Bruiloftszang.
Hoogste wijsheid, wiens beleid De eeuwigheid
Van het menschdom, door het paren, Handhaaft, en, met volle vreugd Onze jeugd
Zegent, onder 't zoet vergaren; Wie kan TT met harte en mond, Voor den vond
Van dien staat, ten vollen eeren ? Wie verlangt niet, hand aan hand, Naar dien stand
Uit te treên, op Uw begeeren? Deze vreugd en blijde feest Mag geen geest,
Mag geen' engelen gebeuren;
God heeft aardsche zaligheid Hun ontzeid, Binnen 's hemels hooge deuren.
Schoon zij rijk zijn van genä, Zonder ga
Zweven deez' in 't eeuwig leven, De engel, vrij van minnezucht, Teelt geen vrucht;
Dit 's den mensch van God gegeven. |
|||||||
<* 101 #>
|
|||||
T)us beleeft de mensch veel troost Aan het kroost,
Dat hem uitbeeldt met zijn oogen; Nu een dochter, dan een zoon, Even schoon
En gelukkig opgetogen. *) Wie dien staat verkleinen wil Merke al stil,
Hoe de hemel zelf aan de aarde Trouwde, en dit gelukkig paar, Jaar op jaar.
Ons een schoot vol vruchten baarde. Want hij zegent ons landouw, Zijne vrouw,
Met een milden daauw van regen, En beschijnt ze van omhoog' Met zijn oog,
Oorzaak van zoo groot een zegen. Als hij, reis op reis belust, De aarde kust
En belonkt met zonnestralen,
Wint de zegenrijke bruid Bloem en kruid, Telg en tak, in beemd en dalen.
Dan verkwikt, bij lentedag, Wat eerst lag
Onder wintersneeuw bedoven;
Dan gevoelen plant en dier 't Minnevier; Dat begraven lag komt boven.
*) Opgeleid.
|
|||||
<# 102 -2«
|
|||||||
Brniloft, bruiloft! zegt de Mei, In de wei,
En wij zingen met verblijen:
Bruiloft, bruiloft! schenkt den wijn, Zonder pijn ; Zoo zal 't huwelijk gedijen.
|
|||||||
Bruiloftsdeuntjen.
Vrouw bruid, vrouw bruid, zit op en waakt,
Daar schorten nog maar weinig uren, Het einde van uw bruidschap naakt,
Uw samenkomst moet langer duren. Gij treedt dan in het groote gild,
Die fuik, daar veel zoo naar verlangen, Daar menig kwant te los, te wild
En onbedacht in wordt gevangen. Daar menig maagd in wordt gedoemd,
Of om wat moois haar in laat koopen, Maar, als zij tot haar zelven koomt,
Wel wenschen zou om weg te loopen. |
|||||||
°9 103 «°
|
|||||
Wij hopen u van beter aard,
En wenschen, dat gij met u beiden, Zoo welvernoegd in liefd' vergaard.
Niet wenschen zult om ooit te scheiden, Bedroefd en bang is de echte-staat,
Wanneer tweespaltigheid van zinnen Bij 't jonge paar zich vinden laat,
Want daar is steeds gekwel van binnen. Onthoudt u van veel woordenstrijd,
En wacht u van het eerste kijven, Ontmoet u kwaad, verdraagt en lijdt.
Zoo zal uw staat gezegend blijven. Houdt steeds op dien een wakker oog,
Die uit het kwaad weet goed te werken , Vreest Hem, en Hij zal van omhoog
U altoos door zijn geest versterken. o Groote God, o Hcmelheer!
't Is aan Uw gunst alleen gelegen, Begunstig dan van boven neer
Dit lieve paar met uwen zegen. ..... |
|||||
<* 104 S«
|
|||||
Hoog-Karspel's Lofzang.
Hoog-Karspel! waar begint uw prijs
Of waar is 't eind gevonden? Ik dachte licht, zoo 't Paradijs
Met lange was verslonden, Dit is de plek daar Eden stond,
Dat God zelf deed opcieren, Want zoo schijnt heden nog de grond
Des lands en der rivieren; Als wij 't gezichte weiden doen
Door al de vruchtbaarheden, De hemel boven 't hoofd schijnt groen
Door weerschijn van beneden; De boomen, krakende van ooft,
Een hoofdpunt van 't vermaken, Die steken zoo hun wensch'lijk hoofd
Ver boven onze daken, En schudden ons hun vruchten toe,
Als wij hun grond betreden; De vogeltjens, die nimmer moe
En zijn in vrolijkheden, |
|||||
"%• 105 %°
|
|||||
Die ziet men hier, bij duizenden,
Van tak op takjen hupp'len, Terwijl liet windjen suizende
Hen sprengt met dauw'ge drupp'len;
Al de akkers staan met kool beplant,
Bezaaid met tarwe en haver; De bloemen spikk'len 't gantsche land,
Met geel, door 't groene klaver ; Daar komen dan de meisjens aan
En tappen melk tot kaasjens, Terwijl de koetjens weiden gaan,
Verliefd op weel'ge graasjens. De lammetjens, met zachte wol,
Die hupp'len met gespartel;
De kalfjens drinken 't buikjen vol En dansen dan, wel dartel.
De slootjens, die rondomine zijn , Met ritslend riet bewassen,
Zijn hier zoo zuiver of de Rijn 'Er laafde met zijn plassen.
Ze wemelen van zoete visch,
Elk zou 'em hier vergeten, Wijl die met lust te vangen is,
En met meer lust nog te eten. |
|||||
°r 106 £°
|
|||||
Als iemand hier een fuikjen zet
Des avonds voor het slootjen, Die slaapt des nachts mooi op zijn bed
En 's morgens heeft hij 't zootjen. Indien de houtlust iemand kwelt,
Hij zij niet lang een dreiger, Trckk' met het vogelroer te veld ,
Daar stuipelen snip en reiger. Dit lusthof, dat belemmerd staat
Met duizend groene kransen, Heeft ondervoet een keizelstraat,
Daarop een paard mag dansen ; Wat is daarop al rijds en gangs!
De paardjens, wakkre beestjens ,
Die draven staag de straat al langs Met koetsen en met sjeesjens.
Wanneer de Enkhuizer minnaar niet.
Zijn liefjen kan bekoren,
Maar hij in haar een herte ziet Zoo koud of 't waar bevroren,
Zoo hij 't zoover maar brengen kan
Dat zij dit dorp komt naken. Haar minloos hart ontvonkt er van .
En hij kan 't huwlijk maken. |
|||||
o» 107 «o
|
|||||
Maar 't grootste wonder dient er bij —
En zijn 't geen nieuwigheden? — Dit dorp vertoont een schutterij,
Trots 't puik van Holland's steden. Dit boeren krijgsheer is vol moed;
De trommel raast op 't beste;
De pluimen blinken op den hoed En 't zilver aan 't geveste;
De spies steekt af op de ijz'ren kraag;
't Musket dat vonkt er onder;
Dan meent de duinboer bij den Haag Hij hoort in 't Noord den donder.
Mijn loflust zingt 'er nimmer zat,
Wie zou zijn vreugd weérhouwen? — Indien de weerhaan oogen had,
Om, van den toor'n, te aanschouwen
Dees lieflijkheid zoo schoon en veel,
Hij raakte licht aan 't daav'ren, En kraaide-n-uit zijn koop'ren keel,
Dat Eriesman 't hoort te Staav'ren. 't Is wel een liefelijk vermaak
In al dit schoon te wonen;
Ik proeve zelf de zoete smaak Vän 't geen ik hier vertoone.
|
|||||
°» 108 #>
|
|||||||
Geluk.
Al ben ik, schoon liefjen, niet maclitig rijk.
Ik ben ten minsten als mijns gelijk; Wat geef ik om 't goed? (bis) De beste rijkdommen liggen in 't gemoed. Ik laat den gierigaard naar schatten zien .
En den staatzuchtigen naar het gebiên; 'k Begeer, o mijn schoon', (bis)
Geen koningsscepter noch keizerskroon. Want de rust en de opperste wellust lelt
In een onbekommerde vernoeg'lijkheid En niet in het geld, (bis)
Dat staag zijn meester met zorgen kwelt. |
|||||||
Dwaas Beleid.
Wat is toch ongeduld in pijn,
't Is om zijn droefheid droevig zijn; Zoo wordt hij dan met recht belacht En als een groote dwaas geacht, Die, omdat droefheid kwalijk smaakt, Zijn droefheid dies te grooter maakt. |
|||||||
°» 109 #>
|
|||||
Vaarwel.
Vaarwel mijn lief, mijn leven'
Hoe nietig is de mensch;
In God bestaat het geven Van al dat ik u wensch.
Hij late u spoedig varen En will', door zijn genä,
U overal bewaren, o lief! Voor p'rykel en voor schä.
Eilaas! daar gaat hij henen De prins van mijn gemoed:
Hoe ras is 't schip verdwenen Door sneller golven vloed.
Hoe werd de boeg bevochten Van de aangedreven zee;
Mijn oogen, zoo ze mochten, o lief.' Die gingen zoetjens meê.
Hoe zal mijn hart verlangen,
Dat ik u weer mag zien!
Eer ik u mag ontvangen 'k Verlang mijn hert aan twiên.
Ik zal u welkom hieten Met vreugden en gezang,
Dan zullen wij genieten, o lief! Een zoeten ommegang.
|
|||||
<# 110 I»
|
|||||
Drinklied.
Het wijntjen maakt de vreugd, (ter)
Laat zien ereis, van tjuk, tjuk , tjuk. Laat zien of jij ze meugt. Zie daarmee dat 's je veur, (ter)
Ei, doet mij na, van tjuk, tjuk, tjuk, En gaat er zoo meê deur. Duik, wijsheid, duik, ei duik, (ter)
Zie, daarmee komt, van tjuk, tjuk, tjuk, Stofregen in mijn buik. Was dat niet met een veeg (ter)
Het glaasjen uit, van tjuk, tjuk, tjuk, Het volle glaasjen leeg? Nou, lansjen, nou moet jij, (ter)
Die Franschman is, van tjuk, tjuk, tjnk , Zoo zoet als rijstenbrij. Wel nou doe mij bescheid, (ter)
En drink het uit, van tjuk, tjuk, tjuk. 't Is immers zoo gezeid! |
|||||
»I 111 «o
|
|||||
Huwlijksraad.
Gij vrijers, die op 't vrijen gaat,
Ik wil u huwen leeren;
Volgt, boven lust, den vriendenraad, Uw voorspoed zal vermeêren.
Eer gij uw geeft in dezen staat, Verzint wel, of gij treurt te laat; Wilt gij 't van God begeeren,
Gij krijgt een wijf met eeren.
Maar zoekt gij meer het geld of goed
Dan deugd en eerb're zeden;
Ook schoonheid of het edel bloed, Meer dan verstand en reden;
Zoo vangt een lijkwat uw gemoed, Door schoon gelaat en spreken-zoet, En zal uw leven leiden
In druks ellendigheden.
Men vindt, bij arm en ook bij rijk,
Zeer veel verscheiden vrouwen, Daar zijn die 'er, vóór 't houwelijk,
Wel reintjens kunnen houwen. |
|||||
<% 112 *>
|
|||||
Als ze getrouwd zijn met praktijk,
Liggen zij als een zeug in 't slijk; Zoodat hij spuwen zoude, Die zulk een kladde aanschouwde. Ook vindt m'er hoopen pronksters-fljn,
Verpaauwd achter en voren,
Als hengsten zij hovaardig zijn; Dees eischen toom en sporen.
Alle huiswerk is haar een pijn, Zij spieg'len stadig haar aanschijn, Om menschen te bekoren;
Haar man, die raakt verloren.
Princes, die al mijn troost aanleit.
Gij kunt uw deugd bewijzen,
Als 't bijtjen nut met naarstigheid, Weet gij 't gezin te spijzen.
Uw dienst is voor uw man bereid; Gij doet, met vreugd en vrolijkheid, Uw man in eeren rijzen;
Men kan u nooit volprijzen.
|
|||||
M5
|
||||||
INHO ü D.
|
||||||
Bladz.
Aanspraak aan 't Gezelschap,' van starter (Priesche Lusthof, 4e druk, 1627)................ 1 jan jansen starter, tijdens de uitgave zijner gedichten
(1621; Student in de Rechten te Franeker, bredero's ietwat jongere tweeling in vernuft *), zoo als hem ook de voltoojing werd opgedragen van breêro's Angeniet, door dezen in 161S onafgewerkt nagelaten. Wij zien met verlangen de uitgave te gemoet van des Heeren bekhoff's mededeelingen omtrent den geestigen dichter, aan wien Nederland zoo vele zijner keu- rigste liederen dankt. Herderslied, uit het Groot Hoorns, Enkhuyscr, Alkm. en Purin. Liede-Bock, t' Amsteldam bij Joannes kannewet, in de Nes, in de gekroonde jugte Bijbel, (of voor ABR. coRNELis aan den Overtoom)...... 2 «Inde laatste helft der 17e en in de eerste helft der 18e eeuw,
waren de Mopsjes f) of Liedehoekjes in N.-Holland algemeen in *) starter, geh. 1594, bredero, 1585. — Ook zong een tijdgenoot:
»Die Bredero heschreyd, die Bredero heklacght, En garen Bredero weer in het leven zaagt, Die nae sijn vloeijend rijm, sijn aengename kluchten, Sijn liedtjes vol vermaecks, sijn hoertighe genuchten,
Dus Ijvrig haeckt en wenscht, komt siet dit Lusthof aen, En seght of Bredero niet weer is opgestaan. » (Zie den Fr. Lusthof, Ie druk).
t) Van Mopsus, den hekenden herdersnaam.
8
|
||||||
e* 114 ■§«
Sladz.
gebruik, en had bijna iedere stad haai- eigen Liedeboek. Dit
waren do enkele, later voegde men die van verschillende steden bijeen , en dus ontstonden de zoogenaamde dubbele Mopsjes. De Mopsjes waren meestal in fraaije bandjes gebon- den. Wij zagen die met fraai bewerkt zilver en schildpad (alhier krettcbandjes genoemd, van Caret). Weinige hadden een gou- den slootje, gemeenlijk waren zij echter in groen of zv.;nt fluweel, in geborduurde of fransche bandjes gebonden, en met éen of twee zilveren slootjes voorzien *). De gemecne waren in groen perkament ingenaaid. Op aanzienlijke partijen of bruiloftsfeesten werden zij meermalen op zilveren schenk- borden den gasten aangeboden.« (G. v. O (rden) te Z (aandam), in de Letterbode van 1846, n<> 15) t)- Het hier met zijn ver- volg ('t Groot Hoorns, Enkli-, Alkm., Edammer en Punn. L. B.) gebruikte is het volledigste van allen en heeft de vroegeren in zich opgenomen. Het moet van omstreeks 1720 zijn. Daarna zijn er geene, naar 1t schijnt, meer uil geven, en het volksdicht is sedert hoe langer hoe meer om- aart*}), tot het inde verrukkelijke straatrijmen onzer dagen geheel ten onderging. Hedendaags che liefde (aldaar).............. 4
Het Huwelijk uit liefde (aldaar) ............ 5
bl. 6, reg. 2 en 1 van o., lees : waieren-brij en Irasten.
Lof van Sint Nikolaas (aldaar), van j. de regt, zie
zijne Mengeldichten 1709, bl. 48........... 8
bl. 9, lees: bril in plaats van Ml
Kus- en Drinklied (aldaar)............... 10
*) Een in zwart fluweel met zilveren slootjes is in de boekerij
der Maatsch. van Ned. Letterkunde. t) Vergelijk scheltesia, over het vrijen en trouwen.
|
|||||
§) De oorzaak zie in le jeune's Volksgezang, bl. 14.
|
|||||
of 115 *>
Blad/..
Lof van het druivensap (aldaar), van w. van roc- quenbroch, (Werken II. bl. 204).......... 11
Minnezang (aldaar), van th. arents , (Mengelpoëzij ,
bl. 145)......................... 12
bl. 12, v. o., lees : gekrulde voor vergulde-
Oude Gratielied (aldaar)................. 13
Boerevrijaadje (aldaar).................. IR
Bruiloftsliedje (aldaar), van hieb, sweerts (Gedichten,
bl. 318).......................'. 19
Velddeuntjen (aldaar)................... 21
Bruiloftsvreugdelied (aldaar)............... 24
Een nieuw vermakelijk lied (aldaar).......... 25
Aandachtig lied, van bredero (Boertigh, amoereus
en aandachtigh Liedtboek van G. az. br.)...... 26
Een oud bestevaartjen enz., van bredero (aldaar) . . 28
Een oud bestjen enz., van bredero (aldaar)..... 31
De bruiloft te Cana (Groot Hoorns, enz.), van hiek.
sweerts, (Gedichten, bl. 333, 472 en 822) .... 33
Het Heeren-kraambezook (aldaar)............ 35
Van den ouden kouden man (uit het Haerlems oudt
Liedtboek; de 27e druk, t' Amst. 1716)....... 40
Huwehjksaanrading (Groot Hoorns, enz.)....... 41
Vrijerij (aldaar), van J. van der veen , (Overzeescbe
zege- en bruiloftszangen, 3edruk, tot Hacrlcm 1641) 44
Amoereus minnelied (aldaar).............. 46
Het groote gild (aldaar), van dirk pz. pers (Bette*
|
||||
°% 116 -go
Blad/.
rophon of Lust tot wijsheyt, waerbij gevoegt zijn de vrolijcke stemmen enz. (nieuwe druk) t' Amsterdam 1681 , bl. 115)...................... 4S
pers, boekverkooper te Amsterdam, vervaardigde zijn boek
«om alsoo de jonckheyd soetjes af te leyden; want dit gebreck siet men doorgaans, dat vele schone nieuwe voyskens met zulke ontuchtige dichten worden uitgegeven, dat de eerlijcke en kuïsche ooren daarvan een afkeer hebben; en evenwel bij gebreck van Stichtage gesangen den gemeene sleur volgen, daer sij andersints het dertele wel verwerpen en 't eerlijcke omhelsen souden.» Het gelukte hem slechts met dit ééne lied tot de liedeboekjens door te dringen, al hadden ook zijn Princelied en Tafelkout hetzelfde verdiend. ld. 49, reg. 3 v. o., lees : haast in plaats van heeft.
Alles op zijn tijd, van coornbert (Boethius, van de vertroostingh der wijsheid)............... 51
Muziek (uit Willems' oude Vlaemsche Jiederen) . . . 52
Zoete vrijaadje (Groot Hoorns, enz.).......... 58
Oud mal (aldaar), van J. van elsland (Gezangen of
het vrolijke gezelschap der negen zanggodinnen, 3« druk, Haarlem 1730)................ 55
[n dezen bundel is do overgang tot het straatdicht zeer
merkbaar, dat in Cupido's Mengelz angen (Utrecht, 1707) en dé Minnebroeders sak (Amst. 1718),reeds een paar waardige bundels bezit, en in ,t. van gijken (gest. 1722) zijn bekenden rijmer vond. Mennisten vrijazië, van starter (Fr. Lusth., Boer-
tigheden).....,................... 56
Wereldkennis, van gasiphutsek............. 58
reg. 2 v. o., lees: ongeneuchdijke.
Huwlijkslied (Groot Hoorns, enz.)........... 59 |
||||
°i- 117 $°
Bladz.
Bruiloftszang (aldaar), van c. rhijnenburgh (Vreugh-
debergh, het eerste deel, bestaande in zielsuchten, bruyloftsgesangen en stightelijke vermakelijkheden, 5e druk, tot Hoorn 1664, bl. 122).......... 60
Rh. schepen en geneesheer te Medemblïk, schreef even als
pers klagende «wat wordt er hedendaags al ydelhe3rt ge- leden tot nadeel van de jonge jeucht;» hij was echter geluk- kiger met zijn arbeid; de liedehoekjes namen meer dan een zijner vloeiende (bruilofts)lieder en op; wij hebben er nog een enkel ander bijgevoegd. hoedjem, bladz. 61, zijn (lijkkransen.
Het Hollandsen roemertjen (aldaar) .......... 62
Drinklied (aldaar)..................... 63
bl. 64, lees : maakt in pi. van maak en pinkjen voor puikjen.
JTriesland, van starter (Fr. Lusthof)......... 65 Dit hartelijk en krachtig lied stemt, in maat en gang zoowel
als denkbeelden, treffend met dhland's liefelijk Wiirtemberg overeen: Und ist denn nicht ergossen Dein Fruchtfeld wie ein Meer,
Kommt nicht der Most geflossen Von tausend Hügeln her ? Treibt nicht die Wollenheerde Auf deiner weiten Alb,
Und nährest du nicht Pferde Und Rinder allenthalb ? Und sind nicht deine Frauen So häuslich, fromm und treu?
Erblüht in deinen Gauen Nicht Weinsberg ewig neu ? Und sind nicht deine Männer Arbeitsam, redlich, schlicht?
Der Friedenswerke Kenner, Und tapfer wenn man ficht? Afgeslagen aanzoek (uit Thirsis Minnewit, t' Am-
sterdam bij d'Brve van de wed. g. de groot, 1728) 63 |
||||
<# 118 #>
lUadz.
Kiaeht, van starter (Fr. Lusthof)........... 68
Winterlied, van c. rhltnenburgh (Vreuglideb. I.) ... 72
Waakzaamheid, van c. rhijnenburgh (aldaar) . , . . 74
Drinkliedeken, van starter (Fr. Lusthof)...... 75
Vrijerslied, van starter (aldaar)............ 77
Driekoningslied (Groot Hoorns, enz.)......... 80
Rouw, van starter (Fr. Lusthof)........... 82
Hansjen (uit Thirsis Minnewit).............. 82
Nieuw liedeken (uit de Schatkamer der philosophen ende
poëten, Mechelen, 1621)................ 87
Noordewind en Zuierzon, van corn. maertsz. (zie lager) 89
Troost in 't lijden, van hooft.............. 91
Kloosterliedjen (uit 't kortswijlige Steekertie, omvlogten
en doornagelt met innige, vierige Minnetreckjens. enz.
t' Amsterdam voor cl. jz. bruyningh (1654)) . . . 92
Meische morgenstond, van camphuysen........ 93
Minneklacht, van hooft................. 95
Trijntjen's jawoord , van hdygens (Hot'wvck)..... 96
Opwekking, van hooft.................. 98
Wildzang, van vondel.................. 99
Bruiloftszang, van vondel (ter bruilofte van J. Linnich
en K. Jakobs de Vries)................ 100
* Men heeft sedert verscheiden jaren een vooroordeel tegen
zoogenoemde gelegenheidsvaerzen opgevat, en geen "wonder! — Men heeft echter in den grond der zaak veeilicht ongelijk. De gelegenheidsvaerzen van een waarachtig dichter zullen, zoo dikwijls hij hit het hart gezongen heeft, zijne hoste stukken |
||||
<♦ 119 &■
Bladz.
zijn. Ik moet erkennen dat ik sommige gelegenheidsvaerzen
booger stelle dan al wat hun dichter anders geschreven heeft. » BiLDEKDiJK (voorrede voor de Mengelp.) Ook eene andere — forsch klinkende — opmerking van bili>. moet, als hij menig ander stukjen. naar wij meenen, van dit hundeltjen, vooral ook hij dit heerlijke lied van vondel, allezins verklaarbaar wor- den ; s ik heh » zegt hij (voor zijne Po'èzy), «nergens ooit een Neerduitsch vers voorgelezen of men was verrukt over de wel- luidendheid en erkende dat de landtaal daar niet tegen op- mocht. • Bruiloftsdeuntjen (Groot Hoorn's, enz.), van c. rhij-
NENi5imGH(VreiighdcberghII, bestaende in nieuwjaars en karsgesangen, zielsuchten en andere opmcrckende deuntjes. 3e druk, Hoorn 1664)............102 Hoogkarspel's lofzang, van corn. maertsz (Stichtelijcke
Gesängen; behelzende: Bijbolsche invallen, Geeste- lijckc bedenckiugen, Eerlijcke vermaeckingen op bekende wijsen gerijmt, tot Hoorn 1661)......104
K Strijckt vrij de vlagh daervoor veel Neèïlantsche Poëten.«
(h. bruno.)
't Is ons een innig genoegen den maker van dit dicht-ju- weeltjen «huisman» en oud-ouderling van Hoogkarspel— als wij door de verzen zijner vrienden vernemen — aan zijne huidige landgenooten te mogen voorstellen; wij veronder- stellen althans dat hij hun even onbekend is, als hij door de schrijvers over hunne letterkunde geheel is voorbij- gegaan, al verdiende hij er zeker eene plaats naast poot. Noch de vries, noch v. kampen, noch witsen gets- beek reppen zelfs maar van zijn naam. In het vervolg op den laatsten wordt hij als Heer van "YVervershoef gedood- venvd, naar het schijnt, uit eene misvatting van den titel eener latere verzameling (Het zingend Nachtegaaltje, 1671), |
||||
<# 120 ¥
BI ml/.
die ons zelve niet onder de oogen kwam; de verzen er aldaar uit aangehaald, komen echter ook in de Sticht. Ges. voor. Kun keurig dicht maakt een herdruk van de meesteu hunner wenschelijk, waartoe wij er hier onze uitgevers op opmerkzaam maken. Geluk, van bredero (uit de Lucelle)..........108
Dwaas beleid, van camphtjtsen.............108
Vaarwel, van c. ruijnenburgh (Vreughdeb. II). . . 109
Drinklied, van j. HZ. krul (Minnelijcke Sanghrijmpjes) 110 Huwlijksraad, van coornhert (Liedekens)......111 |
|||||||
Heylgi'oete sy aan elck, hoogh, middel, minder-standt,
Die Neerduyts rijm bemint, in 't gansene Nederlant. (Het Leydsch-Vlacmsch Orangien-Lelyhof, 1632.)
|
|||||||
<^. « ƒ SU
|
|||||||