er
|
||||
Den naam en 't overschot der vromen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e
e
c
5
bJ3
>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B
P3
CL SU |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W
|
H 3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NEDERLANDSCH
|
||||||||||
L IE D EBOEK.
|
||||||||||
Hier sijn rozen van soeter roken.
J. van Hulst
|
||||||||||
Tweede Bundel.
|
||||||||||
IEYDEN en AMSTEBD^
|
||||||||||
•
|
||||||
Een vrouw, die niet als singht en fcwyt,
Die garen danst, en die de luyt Schier nimmer «yt haar handen leyt, Fy, f'y dat is 1 chtveerdigheydt.
Maer is het niet een hemel schier
Te sien, hoe dat een geestigh dier, Met sangh of spel, haar man verquickt. Als 't noodig huyswerk is beschikt? AXNA ROEMEBS V.
|
||||||
Gedrukt bij H. P. de-Swart en Zoon.
|
||||||
Ileyhp'oete sij aan elc/c. hoogk-, middel-. minder-standt,
Die Neerduyts rijm bemint, in 'l gansche Nederlant. Wij verblijden ons in de velen, niet „bedorven of nuffig"
genoeg, om zich door de natuurlijkheid van vroeger tijd af te laten schrikken van het genot van zoo menig keurdichtjen, als de Nederlandsche volkspoëzy, en wat daartoe gebracht mag worden, telt. De lust, waarmede het eerste bundeltjen vafi dit Liedeboek ontvangen en genoten is, logenstraft tot ons genoegen ieder die meenen mocht, dat het zoete en krachtige dicht van het voorgeslacht te naakt, te „ onkiesch " ware om gunst te vinden in de oogen zijner huidige kinderen. Wanneer wij, over kort of lang, nog een derde deeltjen zi hebben saamgesteld, hopen wij dat alles bijeengegaard zal zijn, wat wij van het Nederlandsch volksdicht bewaard wenschten, wat wij het heilzaam zouden achten, dat er van behouden en genoten bleve, ter voortdurende, gelukkige werking op den zedelijken en schoonheids-zin van het Neder- landsche volk. V.
Grasmaand, 1 , 1851.
|
||||
Wij moeten verschooning vragen voor eene ergerlijke misstellrag
ons eerst na het afdrukken in het oog gevallen: blz. 39 reg. 7 leze
men: -Die 't woord der zielen voedsel-zoet« ; een enkele andere drukfeil, als blz. 48 in zotst voor: in 't zotst; blz. 50 gulde voor i gulden, enz. zal de lezer licht zelf verbeteren.
|
||||
Toeëigening.
|
|||||
Zoete jonkheid, groene spruitjens,
X)ie uit keeltjens , zoet als fluitjens , Met een zuivren gallem zingt, Dat het al in vreugd opspringt; Jonge dochters, zoete liefjens,
Minnaars-beultjens, hartediefjens, Die, door honigzoet geluid, Trekt mijn hart ten ooren uit, En laat het in wellust zwemmen,
Ende lobbren op uw stemmen, Ende baden in den klank Van uw zielzui gende zangk; Wijl dat op uw roode lipjens.
Even als koralen klipjens,
D' zwakke hobbelende boot Van mijn hart in stukken stoot: Aangename jongelingen,
Afgevaardigd tot het 'zingen, Minnaars van dat zoet geslacht, Dat ik mee zoo hooge acht: |
|||||
<* 2 *>
|
|||||||
Gij wordt :m van mij gebeden,
Om wat bij mij in te treden; Komt dan binnen, want ik mi Eensjens zingen zal voor u. |
|||||||
Liefdes- Verklaring.
Herdcrimie , Mijn vrierjdinne .
Mijn vermaak en levensvreugd .
Gij alleene, Zijt degene, Die mijn hart en ziel verheugt.
't, Vriendlijk wezen , Nooit volprezen,
En uw koralijnen mond,
Waard te noemen, En te roemen Schooner dan de morgenstond.
Roode wangen, Waard te ontvangen
Duizend kusjens nacht en dag; Zonnestralen Willig dalen
\roor uw lieflijk oogopslag. Al uw leden. Net besneden,
Overschoone veldgodin,
Doen mij schrijven: Ik zal blijven T' rtwen dienst, in trouwe min.
|
|||||||
.' 3
|
|||||
Ochtendlied.
't Zonnetje steekt zijn hoofdje-n-op
En beslaat der bergen top
Met zijn lichtjes. Wat gezichtjes.
Wat verschictjes, ver en flauw.
't Dommelter tusschen 't grauw en blauw.
't Vochtige beekje blinkt vercicrd,
't Vrolijke vinkje tiereliert Op de takjes, Wild en makjes, En weer strakjes op een aar Huppelt het met zijn wederpaar. D' hemelen werden meer begroet
Van de diertjes klein en zoet, Als van menschen , Die maar wenschen Naar het aardsch verganklijk goed, Dat men hier doch laten moet. 0, redelijke beestjes dwaas '.
't Onvernuftige vee, helaas! Is veel wijzer En veel stijver In den ijver tot Gods lof, Als de mensch van 't beste stof. |
|||||
I
=4 4 4=
Danslied.
Nu wil ik eens ommegaan.
Rozen aan mijn hoedeken *): En zie of ik ze vinden kan, Rozen. Rozebloemen aan mijn hoed, Hadden wij geld, wij hadden goed. Rozen aan mijn hoedeken. Ik'zei, schoon lief geeft mij de hand,
Rozen aan mijn hoedeken; En treedt met mij aan dezen dans, Rozen. Rozebloemen, enz. Ik zei, schoon lief, wij moeten knielen,
Rozen aan mijn hoedeken; Ik hoop het zal ons wel gelieven, Rozen, Rozebloemen, enz. Ik zei, schoon lief, wij moeten kussen,
Rozen aan mijn hoedeken; Ik hoop het zal ons wel gelukken, Rozen, Rozebloemen, enz. Ik zei, schoon lief, gij dient mij niet,
Rozen aan mijn hoedeken; *) Kraiisjen.
|
||||
°% 5 %°
|
|||||||
Al ben je wat zwart, jij smet me niet, Rozen.
Rozebloemen, enz. Ik zei, schoon lief, wij moeten scheiden,
Rozen aan mijn hoedeken;
Ik hoop het zal ons wel geleiden, Rozen, Rozebloemen aan mijn hoed, Hadden wij geld, wij hadden goed, Rozen aan mijn hoedeken.
|
|||||||
Minnelied.
Ik zie je wel, Al ga je snel
_U in het bosch vertrekken:
O maagdelijn, Uw klaar aanschijn En kundij niet bedekken Voor die u mint; mijn lief! ik bin't.
Ei, wend uw snelle voetjes, En is 't nw wil, Zoo sta wat stil.
Of ga ten minste zoetjes. Laat mij doch iet Verwerven, ziet,
Op mijn lieve gebeedjes,
En schort uw gang, Die mij te lang Valt door uw vlugge treedjes.
|
|||||||
Kom vlijt u weer Bij mij hier neer
In deze groene blaadjes,
Als wij verleen, Des zondags deên. Des avonds al wat laatjes,
't Wild danst en springt, 't Gevögelt zingt 't Is hier vol blijde lustjes;
Waart gij hier nu, Ik zeg het q, Gij kreegt wel duizend kusjes.
Ik gis gij vliet Uit vreeze niet Voor deze dreigementjes,
Maar wilt misschien Naar hooger zien . Of naar de jonge ventjes ;
Die gij bekoort En licht verdoolt.
Door uw geveinsde grilletjes,
Daar gij uit zuigt Uw lust, en buigt Hun hartjes naar uw willetjes.
Wie eens aanschouwt Uw haar als goud . Of uw gebloosde wangen
En rooden mond, Die is terstond, Al eer hij 't weet, gevangen.
't Hert dat gij neemt, Gij fluks vervreemt
Van alle zijn vriendinnetjes. Mits gij ons stelt In 't zoet geweld
Van uwe lichte zinnetjes. *) Verdwaast.
|
||||
-I- : f
Eu 't is genoeg, Ik hijg en zwoeg,
Mijn uitverkoren troostje;
Ik ben zoo rnoê, Doe als ik doe, Eu rust u hier een poosje.
Hoe moog dij mijn Zoo hatig zijn .
Zoo strafjes en zoo fiertjes.
Ik zie je wel, Al ga je snel; 't Zijn uw dreutsehe maniertjes.
'/ Kan verheeren.
|
||||||
Benaauwing.
Haasjen op het rennen stelde
Beide 'er loopertjens zoo gaauw, Datze met 'er- zolen naauw Kreukte 't kruidjen van den velde,
Dat gelaän was met den dauw: Denk of 't binnenst harer ziele
Was, van vreeze, in zware smart. Gcrard was haar op 'er hielen.
Willem big haar in 'er hart. |
||||||
Huismiddel t jen.
Als ons Griet, dat aardig dier,
"Was getrouwd met Hans Polier,
En 't was eenen dag geleden Dat de bruiloft was gedaan ,
Kwam ons Griet tot Hans getreden, En sprak haren man dus aan:
Wij zijn nu, gelijk 't betaamt,
In het huwelijk verzaamd;
Ik ben zoet en goedertieren, 'k Ben een vrouw van goeden aard,
Als gij mij wat weet te vieren En mij nu en dan wat spaart.
'k Ben een vrouw van goed fatsoen,
Maar 't en staat niet altijd groen,
Ik heb somtijds vieze grillen. Maar zoo gij mij dan wat viert,
Zuldij haast mijn buien stillen , Op min tijd dan een kwartier.
|
||||||
»f 9 $<•
|
|||||
En, opdat gij 't klaar bevroedt,
Als ik ben van zuur gemoed, Zal ik mijnen voorschoot draaien, Scheef, en dwars, en slim, en krom; . Dan moet gij mij zien te paaien, Als gij 't zien zult, peister oni. Toen sprak Hans, met goed fatsoen:
Wel Margriet, ik zal 't zoo doen;
Ik en zoek geenzins te tieren, Want we en trouwen daar niet om;
Viert ge mij, ik zal u vieren, Op zoo goeden wederom.
Ik ben ook : goed bier, goed man,
Daar en is geen twijfel van;
Maar ik heb ook somtijds kwinten, En dan draai ik mijnen hoed,
Dat hij scheef staat- met de linten, Zoo als jij 't je voorschoot doet.
Als ge mij dan sparen wilt
Zoo ben ik weer haast gestild;
Wij en zullen dan niet kijven, Of malkander leed aandoen;
Zoo zal 't taksken van olijven, Altijd blijven even groen.
|
|||||
c:i ill ■>-
|
|||||
Als on-i Griet nu kreeg een wesp,
In haar hoofd of in haar hesp.
Ging zij haren voorschoot draaien En zij stak haar horens op;
't Hennetjen begon te kraaien, Griet, die toonde haren kop.
Maar zoo haast als Hans zijn Grie:
Met den scheeren voorschoot ziet,
Draait hij zijnen hoed daartegen En beziet aldus zijn vrouw;
Opdat zij, van haren wegen. Haren man ook mijden zou.
Griet mijdt Hans en Hans mijdt Griet,
Zoo voorkomen zij 't verdriet,
En ze weeren van malkander Alle twist en alle wee;
't Eén mes houdt er steeds het ander Vast gesloten in de schee.
Zoo bleef Hans en Griet in peys.
Hun huis scheen een paradcis: En zij hebben heel het leven. Dat hun God gegeven heeft.
.Vlet malkander nooit gekeven. Maar altijd in vree geleefd. |
|||||
<• 11 «o
|
|||||
Bruiloftslied van den Heer Tromp.
Sa, trompen en trompetten !
Blaast op een goudeii toon.
Nu Tromp de oorlogswetten Verlaat om Venus' zoon.
Hij rukt het staal van 't lijf.
Voor 't zijdgeweer een wijf:
Maakt meer Trompen , Stale rompen, Stout en stijf. De wereld was verwonderd,
Acht maanden nu verleen, Daar de echo nog van dondert,
En roept: de man van steen Doet dreunen zee en land, Door zuivre minnebrand ; Tromp zal trouwen, 't Puik der vrouwen Van ons land.
Nu zijn Neftunis velden :
Een land daar 't alles bloeit;
Voor 't driftig slot der helden:
Een hof dat niemand moeit; |
|||||
4- ia f«
|
|||||
Voor ijzer en metaal:
Een huis vol pracht en praal; Bak en schansen : Plaats tot dansen In de zaal. Voor hutten en kajuiten,
En vensters rondom dicht,
Kartouwen ende ruiten : De kamers vol van licht.
Daar ledikant en bed
Met zijwerk is bezet ;
Touw te smeeren Maakt die heeren Hier niet vet. Voor vuil bepikte kleeren:
Fluweel en hoofsch gewaad; Voor kogels, te vereeren:
Banketten en gebraad ; Voor klip en strandgetier: Veel instrument-plezier; Staakt het reizen, 't Is to prijzen, Tromp blijft hier.
Gaat haar voor Ascue tegen,
Ziet nu geen Helmond aan, Het buigt al voor zijn degen.
Sa makkers, op de baan ! |
|||||
°§ 13 *>
Verlies en win het mêe,
Denk om geen schip op zee. Maar om 't minnen, Houd die zinnen, leeft in vree. |
||||||
Lof der Vecht.
O Vechtstroom, met uw blanke zwanen.
Uw vogels, visschen en geboomt.
Uw hofsteen en uw schoone lanen. Alom met welig gras bezoomd;
Als ik de lustige landouwen,
Door uw kristal van een gedeeld, En al uw trotsche veldgebouwen
Bezie , hoe wordt mijn oog gestreeld.'
Als gij mij, onder 't spelevaren ,
Vertoont uw akkers op een rij , Bezaaid met gouden korenaren,
Wat zet ge me een genoegen bijl Gezeten aan uw oever neder ,
Verkwikt gij mij door 't heldre nat. En dus hervat ik 't leven weder,
Bijna verloren in de stad. |
||||||
•v I4 €°
|
|||||
Ik voel de geesten, door den gorgel
Van uwen nachtegaal gewekt, Een klank, veel zoeter dan een orgel ,
Die mijne ziel naar boven trekt. Ik hoor een liefelijk geschater
Van duizend vogels onder een, De galmen rollen over 't water
En langs uw groene naden heen. Zij vliegen, over bloem en kruiden,
Van Nieuwerode naar den Dom. Van Goudestein naar 't slot van Muiden
Gekaatst al heen en wederom. Ik zie de spartelvisschen springen
En dansen op uw kristallijn;
Wie kan zijn vreugde nog' bedwingen. Waar zelfs de visschen vrolijk zijn ?
Het vee met opgestoken ooren, Schept ook behagen in 't gefluit,
Als of Arion was herboren, En Orfeus met zijn blijde luit.
Ik hoor uw vloeiend zilver britischen. Gelijk een zachte waterval :
Uw eik en populier, aan 't mischen. Voltooien 't aangenaam geschah
|
|||||
* 15 •;-■■
|
|||||||
Het westewindjen blaast violen.
En strooit mij rozen in den mond;
O Vecht, gij bebt mijn hart gestolen. Ik rijs niet weder van uw grond;
Uw grond, die steeds van milde honing,
Van melk en maische boter vloeit: Dus leef ik rijker als een koning.
Vernoegd en van geen zorg vermoeid.
|
|||||||
Vrijersraad.
Mij dunkt dat eenen veugel
Geweldig is geplaagd,
Die niet meer als een vleugel Op zijn klein lijfjen draagt:
Die kan hem na behagen Niet weg dragen. Zoo is 't ook met een karre
Die op éen wiegel loopt, Want zulk een rijdt niet verre
Of' is weldra gesloopt; Dan scheurt het een en 't ander.
Van malkander. |
|||||||
o» 16 ,:■
Hierop zoo denk ik stvakken.
En hieraan zie ik nou ,
Het leed en de ongemakken Des menschen buiten trouw:
Want hem ontmoeten alle Ongevallen. De man met zijne vrouwe.
Die is een vleesch en been.
En daarom, buiten trouwe . Is elk de helft van éen :
Dus moet men deze doelen Samen heelen. En zoeken naar genoegen
Een ander wederhelft, Om die ons toe te voegen .
En smelten ze aan ons zelf; Om dus twee halve zaken
Eén te maken. Alleen staat dit te mijen i
Dat, zonder goed bestuur, Wij niet bestaan te vrijen
Een ongelijk partuur. Dat zou ons onlust geven,
Al ons leven. |
||||||
<* 17 «°
|
|||||||
Men zag liet nooit gebeuren.
Dat iemand laken sneed
Van twee verscheiden kleuren En naaide 't aan een kleed ;
Of die dit doen zijn zotten, Mêe te spotten. Of zagje twee handschoenen,
De een nieuw en de ander oud, De een geel en de ander groene,
Ik weet, gij zeggen zoudt: Dit past niet 't een en 't ander
Met elkander. Kiest dan tot uw vriendinne,
Een die u wel gelijkt,
Opdat uw hart en zinne Van haar niet af en wijkt.
Maar dat gij liefd' moogt dragen, Al uw dagen. |
|||||||
Jorden en Fijtjen.
J- Goên avond Fijtjen Ploris' kind, Goên avond liefste lief;
Hoe dat je van me wordt bemind, Dat staat in dezen brief; Daar 'k gistren tot de middernacht nog over prakkezeerde, Met moertjen, die mij toen de slag van jou te vrijen leerde. II. ~ |
|||||||
°S 18
|
|||||
F. Wel Jorden, dat komt zeper schoon, Ikloof jedeunt ermee,
Ik heb voovjou geen brie ven-loon, Laat mij maar in mijn vree. Jou moertjenis eenoudevrouw, leert die jou met me spotten? Spot, daar je dagelijks verkeert, in kroegen en in kotten. J. Ze zei me dat ik zeggen zou, Hoe dat je in al de stad
"Van Frankrijk, en van heel ter Gou Jou weerga niet en hadt Van oogen, neus, van mond en kin, vanhair naar mijn begeer, En van je gansene kloeke lijf. gelijk een huismans meer*;. Kon ik maar al onthouen, Wat moertjen heeft gezeid,
Je zoudt me welhaast trouwen, O, zoete bolle meid! Je bint zoo goelijk en zoo schoon, zoo mooi als der aan toe ; Je zingt, je springt, je danst, je gaat, als ik en weef niet hoc. F. Wat kwelt me Jorden, deze loer; 't Is lang genoeg gepreekt,
'kRajou zoo stoutniet, noch je moer,Die niijvan vrijen spreekt, Ik weet van mooi, van leelijk, noch van Frankrijk öfter Gou. Daarom zoolaat me maar betiên; hoe 'k bin, wat raakt dat jou? ./.En dan heit moertjen ook ezeid Van allerhande goed,
Dat te onzen in de kevy leit, Dat ik mêe hebben moet, Als jij me 't jawoord geeft en wordt mijn vleeschelijke wijf; Dat zal ik dan, mijn pinksterblom, je hangen aan het lijf. Twee kettings met een sleutelraaks, Een blaauw fluwelen tas,
Eengoudensaf, eenporte-fraaks, Een steent-ring, schoon als
(glas,
*) Men-y.
|
|||||
"* 19 *'
|
|||||
En onze bestemoers singnet, zoo zwaar als lood, van goud,
Daar 't wapen van den Prins op staat, wel honderd jaren oud. F. Dat zijn de reden, daar men meest De vrijsters mee bekoort; Ben ik wat averechts geweest, Je weet dat dat zoo hoort: Het past de meisjens wel dat ze op 'er reputacy staan, Ze zeggen neen en meenen ja, dat wordt wel meer gedaan. Minnelied.
't Vrolijk gevögelt zieh verheugt,
Nu 't begint te dagen ,
Met uitgelaten zang en vreugd. Wie zal de boodschap dragen.'
Wie zal de lieve boodschap doen
Aan hem, dien ik beminne,
Dat hij bij 't ruischend beekjen, groen Van bladren, mij zal vinnen.
Ik gaf' dees eiken lommer koel
Niet voor de pracht van Prinsen , Den grootsten koning voor mijn boel
Zou ik niet willen winschcn. Bedauwde bloemtjens, verseh en groen.
En krui'ljens onbetreden,
Kunnen mij meer geneucht aandoen Dan 's hofs Termaak'lgkhedeo.
|
|||||
°* 20 V>
|
|||||||
Dit overschoone boschjen diclit,
Deze aangename dalen,
Ruilde ik niet om 't verweend *) gezicht Van 's konings weidsche zalen.
Wij leven, in dit eenzaam woud,
In onbekommerdheden,
Als 't klein gevögelt, 't welk 'em houdt In kleinheid wel te vreden.
Want in dit onbezorgde veld,
Geen ongeneucht wij denken, Noch hoofsche weelde er ons niet kwelt,
Of nijdigen ons krenken. *) Trotsch.
|
|||||||
Minneklacht.
Zeg mij dan volmaakte beeld.
Zal ik u nooit verwinnen?
Al te straffe Rozemond, Nu mijn zieltjen is gewond, Van binnen? Zal ik dan door mijn gebeên,
Nooit komen in uw gracy? Zoo en zie ik nooit het end, Van mijn droefheid en eilend, och lacy! |
|||||||
»f 21 %>
|
|||||
Ach, volmaakte Rozemond.
Ik weet geen troost te vinden.
Laat toch van uw wreedheid af, Of gij stort mij in het graf, Beminde! Hemel, ik en weet geen raad!
Mijn klachten zijn verloren; Ik zal zonder medecijn, In mijn droeve minnepijn Versmoren. Kan ik niet mijn Rozemond
Bewegen met een zuchtjcn ?
Ach! mijn Rozemondjen, kom, Anders raakt uw minnaar om Een luchtjen. Laat ik u maar tot een kus,
O, Rozemond! bekoren;
Zoo is al mijn smart gedaan , En ik zal weer gaan en staan Als voren. Ach, hoe kan uw killig hart,
Onbeweeg'lijk wezen,
Daar gij door uw lieve mond, Lichtelijk mijn droefheid kont Genezen. Laat u dan, o Rozemond!
Mijn smeeken overwinnen.
Dat ik al 't geleden leed. En mijn hartzeer weer vergeet, Van 't minnen. |
|||||
* 22 '!:-
Dan zal ik u, waarde lief,
Steeds als mijn beminde, Geven 't allerzoetst vermaak. Waarin dat gij goeden smaak Zult vinden. |
||||||
De Huishoudelijke Vrijer.
Bloed, wat is 't een helder weêrtjcn ,
Potjen, pannetjen breekt me niet; 'k Moet eens kuiven naar mijn Geerfjen, Potjen, pannetjen, lepeltjen, kannetjen, Potjen, pannetjen breekt me niet. Trijntjen, jij kunt onderwijlen,
Potjen , pannetjen breekt me niet, Haard en keuken schrobben , dwijlen . Potjen, enz. Schuur je potten, wasch je vaten,
Potjen, pannetjen breekt me niet, Ga toch in de buurt niet praten, Botjen, enz. Schik de tafel en de stoelen,
Potjen, pannetjen breekt me niet, |
||||||
Wil de kann' en glazen spoelen,
Potjen, enz. Sprei het bed op, zwart de schoenen.
Potjen, pannetjen breekt me niet. Wil vooral de gootsteen boenen , Potjen, enz. ïrijntjen Kreüs, zoete sloofjen .
Potjen, pannetjen breekt me niet, Ga dan zitten op een stoofjen. Potjen, enz. Wil je naaien , spinnen, brijen,
Potjen, pannetjen breekt me niet. Doe het vrij, ik mag 't wel lijen, Potjen, enz. Zoo de vaak jou dan komt kwellen,
Potjen, pannetjen breekt me niet, Slaap met zorg, pas op het schellen, Potjen, enz. Nu, vaarwel zoo lang, tot flusjens,
Potjen, pannetjen breekt me niet. Dan verdien jij zeven kusjens, Potjen , pannetjen , lepeltjen , kannetjen , Potjen . pannetjen breekt me niet. |
||||
°9 24 *
|
|||||||
Tafelrecht.
't Hoofd van den disch zij waard en waardinne,
Verwaande koertezy komt hier niet inne.
Beleefd en goed rond naar HoUandschen aard.
Niemand zij boven den omganger met drinken bezwaard r
Elk moet zitten daar de waard zal bevelen:
Ten minste moet elk e'en liedeken kwelen-
Het tafelbord. u gegeven, moet voor u leggen;
Spuwt niet het woord, wat zou men zeggen!
Boven de helft van het gediende en dient niet voort;
Niemant waait met zijn hoed na de benedijst is gehoord;
Boven e'ens zal 'em niemant eskuzeeren.
Voort, leeft boertig en eerlijk, na uw zelfs begeeren;
Geschiedt er schimp, trots, smaad, onwil,
Zoo moet de wijste hier zwijgen stil;
Elk doe voort zijn best om 't gezelschap te vermaken .
Morgen moet men daar niet ten kwade af kaken.
Deze wetten gaf Boemer in zijn eigen huis,
Die ze niet en behagen, die blijve thuis.
|
|||||||
Slechte Dienst.
'k Zie dat we ons meestendeel beklagen van ons boden.
Als die geern ons verbod en noo doen ons geboden. Maar dus vertroost ik mij: ziet. zeg ik, op en neer. Wie wordt er kwalijker gediend als God de Heer? |
|||||||
Tafelkout.
Menig wil bij drank en spijs Wezen wijs,
Schoon hij is van wijn beschonken, Daar toch ieder kan bespiên, Dat die liên
Zijn van .zotte grillen dronken. De een heeft uit de Heil'ge Schrift Wat gezift,
Schoon hij is geheel bestoven,
En, omdat hij reden mist, Zoekt hij twist, En een hair in twee te kloven.
De ander roemt er van zijn goed, Dat zijn bloed
Daalt van adelijke stammen.
Die verguist een ander man, Die alsdan Zich daarover zal vergrammen.
De eene heeft een trotschen zin, Als een spin,
Steekt hij met zijn schamper spreken , Dat een ander dapper spijt, Die verwijt
Hem zijn eigene gebreken. De eene wrokt en zoekt krakeel, Even veel,
Wie dat. slechts met hem wil schelden ; Hierdoor krijgt hij 't in don bol, En als dol
Doet, hij zijne wijsheid gelden. |
||||
o» 26 I"
|
|||||||
Wcest dan , bij het vriendenmaal, Zoet van taal,
Mengt geen errenstige zaken
Onder 't vrolijke gerecht, Daar gevecht, Twist of' onlust uit zou raken.
Wijsheid eiseht een sobrcn mond, En een grond,
Dieder kan in 't duister lichten;
Zij zoekt eenzaamheid en rust, Daar met lust De eene kan den ander stichten.
|
|||||||
Gezonde Maaltijd.
Mijn maaltijd is: twee sneden brood.
Meer naar de middelmaat als groot. Met zoo veel spijs daartoe als magen , Onzieke magen, licht verdragen; Spijs uitter zee, spijs uit de wei, Spijs uit den hof, spijs uit de hei, Spijs, naar mijn eigen tong gekoren, Spijs, toegespijst met haar behooren; Drie togen bier, twee dronken wijn Daar kan ik mêe verzadigd zijn. |
|||||||
^'è 27 'S"
|
|||||
Oost-Indische Reis.
Recht voor Tessel op de ree,
Liggen wij gereed te varen
Door de woeste, wilde zee, Over zoute, stoute baren .
Na Oost-Injen rijk vermaard, Met de vree, die God bewaart, Als hij ons 't leven spaart. 't Windjen waait al Oost Noordoost,
Windt op ankers, zet bij zeilen; Lootsman, wees nu wel getroost.
Wil naar diepte en droogte peilen, Zie naar ton en bakens mee,
Dat wij op een drooge stee
Niet raken, maar in zee.
't Land van Doevren Ieit aan lij,
Singels wij met lust passeeren, Bevesier en Wicht voorbij,
Poortlands hoek kan ons niet deeren, Goustaert, Lezert, Sorles lest,
Daarmee zeilen wij Zuidwest
En Zuiden, dat is best.
|
|||||
°8 28 §°
|
|||||
'k Zie de hemelhooge top
Van de Kanarische eilanden, 't Noord passaat waait lustig op.
Strijkt de marszeils aan de randen; Stuurman , schiet de hooge hand , Voor de steven doemt het land, Dan dreigt ons klip of strand. Jago van ons aan stuurboord.
Om de liny te passeeren
Zeilt men Zuid Zuid-oost al voort
Moeten nog een eind laveeren;
't Oostewindjen koelt er dicht, Trincdad kwam in 't gezicht, In 't opgaan van het licht. Man te roer, houd Zuidoost aan,
'k Zie Testande Cuun al blinken; Laat de koers nu Oost aangaan,
Deze wind die wil ons schinken Ende brengen op de ree Aan de Bon-Esprans uit zee, Daar wij ververschen mee. Zeilen Zuid ten Oost van hier,
Om de Westpassaat te treffen, Daarna Oost met groot plezier.
Zien er dan San-Paulo effen; |
|||||
<* 29 *»
|
|||||||
Zakken weder om de Noord,
Krijgen 't Westmoeson aan boord, En dus naar Java voort. Mannen, ziet vooruit naar land,
Om de straat Snnda te ramen; Neemt het dieplood in de hand,
Dan zoo komen wij te zamen Aan de stad Batavia,
In het rijk van Jakatra,
Daar wij verlangen na.
|
|||||||
Zeemanslied.
Daar zelder een scheepjen van voren de palen
Van Amsterdam varen, om peper te halen, Zoo wijd over zee; (bis) Die wakker wil kalissen, meugen nog meê. Die wakker wil kalissen, mag er nog kiezen
Te varen of schandig zijn eer te verliezen, Het beste van twee; (bis) Die enz. |
|||||||
°& 30 t°
|
|||||||
Al die der na rader noch moeder niet vragen,
Die moeten daar slagen en stooten verdragen, AI doet het 'er wee; (bis) Die erz. Is er nog iemant, eer dat wij afsteken ,
Die mee wil varen, hij kan der nog spreken. Ons scheepjen leit reê; (bis) Die enz. Hier mede zoo schijnen ons zeiltjens te zwellen,
Daarmede zoo gaat er dat scheepjen aan 't hellen. Dat gaat er na zee; (bis) Die enz. Vaarwel, jonkmans I die 'em van schoone vrouwen
Van dronken drinken, en spelen kan houwen, Die leeft hier in vree; (bis) Die wakker wil kalissen, moeten in zee. |
|||||||
De Zeeman aan Land.
Hier loop ik nu weer aan den,wal.
Berooid van hoofd met leêge zakken, 't Geloof *) is uit, en overal
Moet kalis-kind zijn biezen pakken. *) Krediet.
|
|||||||
<# 31 *>
|
|||||
Waar zal ik heen? weer naar de straat *)
Dat dient wel eerst ter deeg bezonnen. Men is het daar zoodra te kwaad,
Ja radder als het is gewonnen. Een Noordsche reis of Eransche tocht,
Of' Oostert uit, kan weinig' maken; 't Geen daar ik lang naar heb gezocht.
Is weinig kans om aan te raken. West-Injen is de maag een smart.
Een pijnbank voor een gragen eter, Oostinjen is ook al te vart f),
En kokneef schaft er niet veel beter. Al evenwel, 'k moet ergens heen,
Tot varen ben ik toch geboren, 't Is nu zooveer dat m' iedereen
Van achter liefst ziet clan van voren. Ik neem de straat nog voor de keur,
Na 't vloeien moet het immers ebben, Al gaat de winst daar haastig deur,
Men kan der wils genoeg voor hebben. Straatvaarders wacht, ik moet toch meê ;
Vaar, Holland, wel voor zeven jaren; *) Van Gibralter. t) Ver. |
|||||
<# 3-2 t°
|
|||||||
God geef je voorspoed, rust ea vree,
Mij, dat ik mag behouden varen. Vaar, Holland, wel; gij spant de kroon
Ver boven alle koninkrijken, Daar's onder zon geen land zoo schoon
Als gij; nooit zag ik uws gelijken. |
|||||||
Drinkliedjen.
Er zat een oud manneken van tachentig jaren,
In 't hoekjen van den haard met 't lijf vol flerecijn .
De dokter die raadde 'em, wou hij wel varen, Hij zou 'em toch wachten van den Rynschen wijn. O Rynsche wijn, Gij maakt geen flerecijn; Ik moet, zei dat oud manneken, Nog drinken eens een kanneken, Ik moet, zei dat oud manneken, Nog eensjens vrolijk zijn. Dat manneken dat zeide: ik zal den wijn niet sparen
Al zou ik daarom lijden nog' zoo grooten pijn; De dokter daar weer tegen, met tieren en met baren:
Zoo wil ik niet langer jou dokter zijn. O Rynsche wijn, enz. |
|||||||
o* 33 «"
|
|||||||
Dat manneken zei weer: al zou ik kwalijk varen,
Ik drink toch te garen een teugjen Rynsehen wijn , De dokter daartegen: hij zitt' dan op de blaren
Die 't lust zich te branden; ik hou het voor venijn. O Rynsehe wijn, enz. 't Manneken liet schenken een teugjen van den klaren,
En bracht het aan den dokter, den grooten medicijn, Terwijlen dat men zong en speelde-n-op de snaren Een liedeken ter eeren van den Rynsehen wijn. O Rynsehe wijn, Gij maakt geen flerecijn Ik moet, zei dat oud manneken, Nog drinken eens een kanneken, Ik moet, zei dat oud manneken, Nog eensjens vrolijk zijn. |
|||||||
Wilhelmus.
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ik van duitschen bloed,
Het vaderland getrouwe Dien ik tot in den doeii;
Ken prince van Oranjen Ben ik vrij, onverveerd,
Dm koning van Ilispanjen Hel) ik altijd geëerd.
II. |
|||||||
°% 34 «o
|
|||||
In Godes vrees te leven
Heb ik altijd betracht.
Daarom ben ik verdreven. Om land en lui gebracht:
Maar God zal mij regeren Als een goed instrument.
Dat ik mag wederkeeren In mijnen regiment.
Lijdt u, mijn onderzaten,
Die oprecht zijt van aard:
God zal u niet verlaten, Al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven Bidt God nacht ende dag:
Dat hij mij kracht wil geven, Dat ik u helpen mag.
Lijf' en goed al te zamen ,
Heb ik u niet verschoond;
Mijn broeders, hoog van namen, Hebbent u ook vertoond.
Graaf Adolf is gebleven. In Friesland, in den slag:
Zijn ziel, in 't ecuwig leven. Verwacht den jongsten dag.
|
|||||
<* 35 fo
|
|||||
Edel en hoog geboren.
Van keizerlijken stam:
Een vorst des rijks -verkoren. Als een vroom kris ten-m au .
Voor Godes woord geprezen Heb ik vrij, onversaagd.
Als een held zonder vreezen. Mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild en mijn betrouwen
Zijt gij, o God, mijn Heer!
Op u zoo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer;
Dat ik toch vroom mag blijven Uw dienaar te aller stond.
De tiran ny verdrijven. Die mijn harte doorwondt.
Van al die mij bezwaren
En mijn vervolgers zijn,
O God, wil doch bewaren Den trouwen dienaar dijn ,:
Dat zij mij niet verrassen In hunnen boozen moed,
Hun handen niet en wasschen In miji] onschuldig bloed.
|
|||||
°t 36 #>
|
|||||
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tiran,
Zoo heb ik moeten zuchten Met menig' edelman;
Maar God heeft hem verheven. Verlost uit allen nood,
Een koninkrijk gegeven In Israël, zeer groot.
Na 't zuur zal ik ontvangen
Van God, mijn Heer, het zoet
Daarna zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed;
't Welk is, dat ik mag sterven Met eeren in het veld,
Een eeuwig rijk verwerven. Als een getrouwe held.
Niets doet mij meer erbarmen
In mijnen wederspoed,
Dan dat men ziet verarmen Des IConings landen goed.
Dat u de Spanjaarts krenken, Mijn edel Neerland zoet!
Als ik dat ga bedenken, Mijn edel hert, dat bloedt.
|
|||||
<« 37 €<=
|
|||||
Als een Prins, opgezeten
Met mijnes heires kracht.
Van den tiran vermeten Heb ik den slag verwacht,
Die bij Maastricht begraven Bevreesden mijn geweld;
Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door het veld.
Soo het de wil des Heeren
Op dien tijd had geweest.
Had ik wel willen keeren Van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven. Die alle ding regeert,
Dien men altijd moet loven, En heeft zulks niet begeerd.
Seer prinslijk was gedreven
Mijn prinselijk gemoed;
Standvastig is gebleven Mijn hart in tegenspoed;
Den Heer heb ik gebeden , Van mijnes herten grond.
Dat hij mijn zaak wil reden, Mijn onschuld maken kond.
|
|||||
"%■ 38 %°
|
|||||||
Oorlof, mijn arme schapen ,
Die zijt in grooten nood ;
Uw herder zal niet slapen . AJ zijt gij nu verstrooid:
Tot God wilt u begeven. Zijn heilzaam woord neemt aan,
Als vrome kristnen leven ; 't Zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden
En zijne groote macht,
Dat ik tot geenen tijden Den Koning heb veracht;
Dan dat ik God den Heere. De Hoogste Majesteit.
Heb moeten obediëren In der gerechtigheid.
|
|||||||
Geuzeliedjen.
Helpt nu ti zelf, zoo helpt u God
Uit der tyrannen band en slot, Benaauwdc Nederlanden;
Gij draagt den bast al om uw strot: Rept fluks uw vrome handen.
|
|||||||
°» 39 #>
|
|||||
De Spaansehe hoogmoed , valscli en boos,
Zond ii een beudel goddeloos, Om u godloos te maken ;
Gods woord rooft hij door menschen-gloos, En wil u 't geld ontschaken.
Zoo neemt hij elk zijn hoogste goed;
Die 't woord, der zielen hoogste goed, Om draf niet willen derven ,
Bekoopen 't met hun roode bloed. Of moeten naakt gaan zwerven.
En die zijn hert op Mammom stelt. Moet ook ontberen 't lieve geld, En God zijn vleesch betrouwen ;
Hij eischt den tienden met geweld. Die 't geeft zal niets behouwen.
Want geeft men dik van tienen een,
Daar blijft ten lesten een noch geen; Wolf mag een herder stillen,
Dees is met wol noch melk te vreên, Hij wil de schaapjens villen.
Zijn buik is onverzadelijk , Bloed- en gelddorstig stadelijk , Als die, met wroetten moede,
's Lands geld verkwist verradelijk Aan koninklijken bloede.
|
|||||
f 40 «°
|
|||||
O Nederland, gij zijl belaän:
Dood ende leven voor u staan : Dient den tyran van Spanjen ,
Of volgt. om hem te wederstaan . Den Prince van Oranjen.
Helpt den herder, die voor u strijdt.
Of helpt den wolf, die u verbijt; Woest niet meer neutralisten;
Vernielt den tyran , 't is moer dan tijd , Met al zijn tyrannisten. Landaard.
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de lucht, de peerden om te rijden De muilen om het pak te dragen, of de lijn Tc trekken met den hals, en wij om vrij te zijn. Mouring.
Mouring, die de vrije schepen
Van de zevenlandsche buurt, Veertig jaren onbegrepen, *)
Onbekropen heeft bestuurd ; *) Onbesproken
|
|||||
<* 41 #=
|
|||||
Mouring j die ze, door de baren
Van zoo menig tegentij,
Voor den wind heeft leeren varen, Al en was 't maar wind op zij;
Mouring, schipper zonder weerga.
Die zijn onverwinlijkheid,
Waar de zon op-, waar ze neêr-ga. ïe aller ooren heeft gespreid;
Mouring, die de zee te naauw hiel Voor zijn zeilen en zijn want,
Die de vogelen te gaauw viel, Al bezeilde hij maar 't zand;
Mouring was te kooi gekropen,
En de-n-endelooze slaap
Had zijn wakker oog beslopen, En den leeuw gemaakt tot schaap.
Reeders en matrozen riepen: Och, de groote schipper, och!
Wat zou 't schaän of wij al sliepen . Waakte schipper Mouring toch!
Schipper Mouring! — maar je legter ,
Maar je legter platgeveld , Stout verweerder, trotsch feevechter;
Bei te zeewaart en te veld: |
|||||
"5- 42 'äc
|
|||||
Kijk, de takels en de touwen.
En de vlaggen en het schut, Staan en pruilen in den rouw, en
Al te malen in den dut. Dutten? sprak mooi Heintjen, dutten:
Stille, maats, een toontjen min.
Dutten! wacht, dat moest ik schutten, Bin ik anders die ik bin!
'k Heb te lang om Noord en Zuien Bij den baas te roer gestaan,
'k Heb te veul gesnor van buien Over deze muts zien gaan.
'k Zal 't 'er lichtelijk zoo klaren,
Dat ik vlaggen, schut, en touw,
En de maats, die met me varen, Vrijen zei van dut en rouw.
Reeders (jouwerliefde mien ik. Die van ver op 't kussen vicht)
Wiljer an 'i kedaar, jou dien ik, Ik alleenich, bij dit licht'
Weeran! riepen de matrozen,
't Is een man of 't Mouring waar. En de roeders, die hem kozen:
Weeran . 't is de jonge vaar ! |
|||||
<t 43 t°
|
|||||||
Heintjen peurde straf aan 't stuur , en
Haalde 't anker uit den grond. 't Scheepjen ging door 't zeesop schuren ,
Of er Mouring nog aan stond. |
|||||||
PrinceKed. .
Fredrik Hendrik van Nassonw,
Prinse van Oi-anjen,
'k Dien mijn vaderland getrouw Tegen 't machtig Spanjen.
Dies ik 't Bataviers gemoed Wil betuigen door mijn bloed. En mijn frissche leven
Voor hun vrijheid geven.
Die mij altijd, in het veld
En in zware tochten,
Heb voor aan de spits gesteld, Ridderlijk gevochten;
Of ik schoon was jong en teer 'k Zocht mijn vromigheid en eer In uw dienst te leeren,
't Vaderland ter eeven.
|
|||||||
°§ 44 *>
|
|||||
Als ik eerst reed in den slag
Aan mijns broeders zijde,
Daar betoonde ik als de dag Dat ik zocht te strijden,
En dat ik met bus en zwaard, Onverschrikt en onvervaard, Wou mijn leven wagen,
In mijn jonge dagen.
Krijgslui, gij zult tuigen zijn
Van mijn vrome daden, Hoe dat zwarigheid noch pijn,
Mij kon overladen; Hoe dat donder noch kanon,
Ooit mijn dapperheid verwon,
En hoe vorst noch regen Kon mijn ziel bewegen. Voor de vrijheid en Gods woord,
Voor de rust der vromen, Ben ik een metalen poort;
Niemand hoeft te schromen: Wie zich voor de wetten stelt,
Dien ben ik een trouwe held,
En ik zal hem kroonen En zijn deugd beloonen. |
|||||
<4 45 §°
|
|||||
Noch de vijand, noch de nijd.
Mij het hart benouwen,
Want ik, midden in den strijd, Met een. vast betrouwen,
Zie hoe God mij tiit gevaar Heeft verlost zoo menig jaar, Die mij in dees tijden
Nog wel zal bevrijden.
Wildij dat ik voor u tree.
Volgt dan ook mijn gangen. Want tot onderlinge vree
Strekt al mijn verlangen: Burgers, drijft weg twist en haat
Die ons land zoo dapper schaadt,
En vlecht al uw zinnen Met den band van minne. Ik ben een vecht Hollandsch hart
In uw ziel geboren,
Och! wat waar't me een groote smart Als gij gingt verloren!
Mijnheer vaders wijze raad En mijns broeders vrome daad, Zuldij in mijn werken
Troiiwelijk bemerken.
|
|||||
of 46 e«
|
|||||||
Vaar doch wei, verecnigd land,
En gij, Heeren Staten , Strengelt vast den eendrnehtsband.
En wilt de onderzaten Stieren, dat ons driftig schip
Mag, door menig bank en kli]>.
Door uw wijze peilen, AI 't gevaar omzeilen. Pan zoo zal .Gods zegen staaa
Als een hof te bloeien, En zal blinken als de maan,
't Al in voorspoed groeien; Heb ik dan bij u verdiend,
Dat ik heet des landes vriend.
Vlecht ook om mijn daden Dan uw lauwerbladen. |
|||||||
Neringloze Tijd.
Maar is er ooit een slechter tijd
Beleefd, als die wij nu beleven? Waar dat men gaat, of' waar men rijdt.
De nering schijnt den geest te geven. |
|||||||
<* 47 -äu
|
|||||
De-u-ambachtsman doet zijn beklach.
En krijgt schier hopeloze zinnen; Dat eertijds goed te wezen plach,
Daar valt nu Weinig meê te winnen. De timmerman loopt bij de straat.
Om wijf en ldnder te onderhouwen: Heeft hij het meer dan al te kwaad,
De koopman laat geen schepen bonwen. Wat scheelt het al! men zeit van ouds,
En 't scheen of 't spreekwoord niet kon dwalen: Een timmerman, een klompjen gouds.
Nu mag het kwalijk koper halen. De bootsman zit en heeft geen moed.
De slappe vaart geeft slechte huren; De kuiperij, vóór dezen goed,
Die leit nu ook al in de luren. Heel de Oostervaart zakt naar de lij.
De-n-oorlog weet die te verderven, Tot nadeel van de visscherij.
Die langs zoo meer komt uit te sterven. De snijer staat nog 't best van al
Om aan de kost te kunnen raken. Indien hij maar het kostlijk mal
Op 't nieuw fatsoen weet na te maken. |
|||||
<* 4S #>
|
|||||||
De franschman is hem toe gedaan
Eb weet hem werk genoeg te geven, Des zal het hem niet kwalijk gaan,
Zoo lang de franschman is in 't leven. Al leit het ander meest ter neer.
Ik hoop het zal niet langer dalen; Na 't zuur het zoet, na leelijk weer
Komt 't zonlicht met zijn gulde stralen. |
|||||||
Zotte Hoogmoed.
Als eerst de mensch ter wereld koomt
Zoo is hij ganschlijk naakt,
Een ander is 't die voor hem schroomt En voor hem kleeren maakt;
Een ander voor hem zit en spint. Een ander voor hem weeft
De zij en 't laken, kous en lint, Ja alles wat hij heeft.
Als nu een pronker dit gewaad
Kondom zijn lijf hekijkt,
En zeit dan mot een trotsch gelaat: Wie ist, die mij gelgkt?
|
|||||||
°t 49 I»
|
|||||||
Zoo denk ik: dat nu elk aftrok
Wat hij u hoeft gedaan, Daar zou de gek, tot ieders jok.
In 't naakte lijfjen staan. |
|||||||
Br uilofts vreugd.
't Is nu een tijd van vrolijkheid,
Verdrijft daarom de rouw en 't leid, En helpt ons vrolijk zingen:
't Is hier een feest, Waarin de geest Wel blijdschap mag voortbringen.
In de oude eeuw is 't meer geschied,
Daar was geneucht en geen verdriet, Als echte luiden paarden;
Zelfs do oude man, Die dacht er an. Hoe zoet ze dan vergaarden.
Men stelde er toe de bruiloftschaar,
Men was blij met het jonge paar. De wijsheid was vergeten;
Zoo oud als jong Van vreugde zong; Wie wou van stnursehheid weten?
|
|||||||
°S 50 «c
|
|||||||
De wijsheid Gods zelf alles zag,
Als hij kwam op zoo'n bruiïoftsdag En zag dit blij krioelen;
En, tot een merk, Zijn wonderwerk Deed hij 'er zien en voelen.
De wijs was op, de vreugd was uit.
Daar was een stil en heesch geluid, De schaffer was verlegen;
Hij schaft op 't leste Kristi wijn, Toen was de vreugd terdegen.
|
|||||||
Bekeering.
Toen ik was in 't bloeien van mijn tijd, in 't groeien van mijn jaren,
In 't groenst, in 't zoetst, in zotst, in 't boertigst van mijn jeugd. Dacht ik nooit mij zelven met vrouw of vrouwsgelijk te paren. Maar te leven vrij, ongebonden, in de vreugd. Och ik wierp 't zoo veer, En docht altijd weer: Die een vrouw heeft, heeft in 't gemeen een heer. Al 't geloop, 't gevrij, 't gevlei, 't gezoen, dat andre vrijers deden,
Schildwacht staan bij nacht voor een dochters doove poort. Dochten mij uitdruklijk te zijn de grootste zottigheden . Die men ooit gezien had of immer van gehoord. De edle vrijigheid, Heb ik vaak gezeid. Gaat ver boven de gonste van de meid. |
|||||||
°» 51 *'
|
|||||||
Hoe versierd, hoe prachtig opgepronkt. met strikken, kanten,
(koorden,
De aller schoonste maagd was, ik achtte 't niet een hair; Ik en vond nooit jufvrouw, die zoo schoon was , dat ze mij be- Tot de allerminste min , door haar gebaar. (koorde Want ik docht altijd: Hij is gek die vrijt,
En zijn tijd met die groenigheid verslijt. Maar helaas! 't is wel met mij verkeerd; een bliksem uit de oogen
Van een nimmer hoog genoeg geprezen maagd.
Is onlangs op mijn ijskoude borst met zulken brand gevlogen, Dat mij niets ter wareld nu als haar gezicht behaagt. Nu en doe ik niet Als bedenken iet, Waardoor ik toch haar wedermin geniet. Even als de Perzianen sterk de gulden zon aanbaden .
Bid ik aan den glans van haar hemelsche gezicht ;
Want haar deugd, haar eerbaarheid, haar geest. haar aardige Hebben allereerst dezen brand in mij gesticht. (sieraden. Ach! haar kloek beleid, Haar groot-aehtbaarheid, Is een hemel vol alle lieflijkheid. |
|||||||
Lente.
Lente, die ons weer ontmoet
Met uw zoete zomerkrachten, Die den winter van ons doet,
Met zijn lange, koude nachten; |
|||||||
°» 52 ♦>
Zie hoe alle ding ontluikt;
Dat zijn wezen had verloren.
Puilt nu weer ten aarden uit, En wordt op een nieuw geboren:
Baar het mede schoen gedaan.
Ziet men weder leven krijgen,
•Jeugdig uitter aarde stijgen , En in volle lovers staan.
'—
Lof van Furnierend.
O schoone stad van Purmerend,
G ij staat ons diep in 't hart geprent. Uw roem en lof, die geeft ons stof, om overal Te zingen met een blij geschal, Van uw wijd beroemden marktdag.
Zoo fraai als iemant ergens zag; Heel abondant, van alle kant, d' huisman komt aan. Met wagens vol en zwaar gelaän, Rijden met zijn waar naar 't marktveld,
Daar elk de zijne op stapels stelt; De koopman loopt, d' huisman verkoopt, de drager zweet En is verhit al eer hij 't weet. |
||||
"' 53 ■■
Schepen en schuiten vol gelaäri,
Daar de schippers meê henen gaan , Naar oost en west, waar hij het best zijn winsten ziet, Of daar de koopman hem gebiedt. Koeien , paarden , en schapen vet.
Die worden daar ter markt gezet:
Een schoone plaats, voor deze maats, die handel doen ,
Terwijl 't er is beplant met groen.
Gaat men dan eens naar den veerwal,
En ziet wat men daar koopen zal, 't Zij boom of blom, de visch alom en 't koren schoon Dat. staat daar sierelijk ten toon. Wil men ook drinken lekker bier.
Niet beter vindt men dat als hier. Het wordt geacht vol deugd en kracht, en wordt met macht Overal ook heen gebracht. 't Plezier dat er een wandelaar
Kan scheppen, vindt men even daar- in stad of schans, zoo dat men gants vermaaklijk gaal . 't Zij bij dag of 's avonds laat. |
||||
4 54 «o
|
|||||||
Rondom de stad staat schoon geboomt,
Langs welk het klare water stroomt, Heel net geplant, daar hand aan hand de liefjes gaan , Of spanzeren in de baan. Lust men een verder wandeling,
Treedt in des Beemsters ommekring, Zoo vol gewas van kruid en gras, hofsteden veel, 't Schijnt een wereldsch lustpriëel. Wat weg, dat men daar in gaat slaan,
Men loopt gedurig door een laan Van boomen heen, hoog in 't gemeen van stam en kroon , 't Geen men nergens is gewoon. Al het vermaak, dat men kier ziet
Tot roem te melden in dit lied Is niet te doen, ik zal mij spoên, en tot besluit Met zegenwensching scheiden uit : Dat het de stad en burgerij
In alles naar 'er wensch gedij, Dat God het geeft, die eeuwig leeft, 'er doch bewaart Voor alle onheil hier op aard. |
|||||||
<* 55 *
|
|||||
Vrolijkheid.
Waar is mijn cither toebereid?
Wat klanken wil zij geven ?
Wat zing ik, daar een ander schreit? De vrolijke blijgeestigheid Is 't leven van het leven.
Wat laat zich 't volk door ijdlen schrik
En mijmerende zorgen,
Beknellen? vrienden, doet als ik, Gebruikt toch 's levens oogenblik, Zoo lang de dood wil borgen.
Al schokte zelf de hemelspil
Uit haar metalen pannen,
Wcest gij te vreèn, gerust en stil; Een , die gelukkig leven wil, Moet hoop en vrees verbannen.
Zoudt gij gestaag bekommerd zijn ?
Zou druk uw vreugd besnoeien?
Neen , neen , verdrijft die boezcmpijn , Gij woont zoo ver niet van den Rijn. Daar muskadellen groeien.
|
|||||
»» 56 *
|
|||||||
Hoeft gij geen kleêren noclite kost
Van goede liên te praehen. Wat scheelt u hoe de wereld host?
Daar Heraklict om schreien most,
Most Demokriet om lachen. Maar zegt gij: „och het weer wordt zwaar
Ons dreigt een felle donder." Geen nood; ei, beidt een luttel maar.
De nevel scheurt, de lucht wordt klaar.
Het onweer is al onder. ..Maar 't licht is ook aan 't ondergaan
De nacht zal u benarren."
Mij niet; nu komt de blanke maan Met haar vergulde horens aan, En honderd duizend starren.
|
|||||||
Gulden Spreuk.
Ik heb niets beters gelezen,
Dan wel te doen en vrolijk te wezen.
|
|||||||
»f- 57 «o
|
|||||
Eerlijke Vrijaadje.
Een knaapjen en een meisjen stout,
Zeer fraai van beuren doene. Zij gingen samen om een kout
Wandelen in het groene. Hij had dat meisjen wel bezind,
En zij hem van gelijken.
Hij zei: mijn lief; zij zei: ., mijn kind, Hoe stille ga je kijken:"
Ja, vrij wat zeggen zou ik wel,
Dorst ik het maar beginnen; Mijn hert dat lijdt zoo groot gekwel.
Want ik u zeer beminne. ..Die vrijers, zei ze, 't is een kruis.
Men mag ze niet betrouwen;
Maar meen je me-n-in eeren , buis. 't En zal jou niet berouwen.
Sclioon kind en wilt jou storen niet.
Zou ik bet dan niet meenen?
Ik waar bet ongeboren, ziet. Of dood gegooid met steenen.
|
|||||
°9 5S €°
|
|||||
„Of ik wou konsenteren jou,
Wat zouden wij gaan maken, Om ons fijn te geneeren nou
En aan den kost te raken ?" Ja, wat een praat. mijn lieve moer.
En wil daarvoor niet schromen;
Wacht jij maar thuis en veeg de vloer. 't Zal wel ten besten komen.
Ik win drie groot met kammen slaan,
En jij een blank met spoelen ; Hoe 't komt, 't en mag ons niet ontgaan ,
Wij kunnen de pap wel koelen. „Ik zou 't met jou, mijn lieve maat,
Wel wagen zonder zorgen, Doch met konsent van vrienden-raad,
't Beseheid dat krijg je morgen.'' Hij gaf er haar een pennink fraai.
De acht, die deên een stuiver.
Daarmee schoot hij de papegaai, Wat dunkt je van dien kluiver?
Toen had hij nog van zulk een soort.
Twee penningskens die klonken, Daar hebben ze een half pintjen voort
Van kroons-bier voor gedronken. |
|||||
-■:: 59 *
|
|||||||
Ze gingen samen naar de stad
Maar toch, eer dat ze scheiden, Ze zoenden mekaar wel hallef plat,
Wat dunkt je van die beiden'/ Prince, wat de jeugd al doet!
Men zou zijn kap wel scheuren.
Het vrijen, dat is te bijster zoet. Dus vrijt, die 't mag gebeuren.
|
|||||||
Bruiloftslied.
Heer bruidegom en vrouw bruid, geluk
Wenschen wij u in dit verzamen, Vrolijke dagen in plaats van druk ,
Vredige rust en zaligheid, amen ! 't Eerste jaar eenen jongen zeun,
Al geeft je de moeite wat ongeweun.
Je zingt weer menigen deun.
Al komt er een restjen mettertijd,
Alsze maar deugdelijk mogen wezen, Daarom vrouw bruid niet droevig en zijt,
Leert ze van jongs aan bidden en lezen; Al kussende, sussende op den schoot:
Bewaar ons, Heer, voor kommer en nood .
En geef ons ons dagelijksch brood.
|
|||||||
«8- 60 *>
|
|||||
Al is er wat hoof'dzeer meê gemengd ,
Met hobben en tobben raakt men ten ende
Noch zwaarder is hartzeer als men 't bedenkt, Vrouw bruid , je moet het in "t goede wenden.
Loopt er wat moeite meê onder den hoop. Zeg dan: ei lieve.' 't is werelds loop .
Ik heb bet in e'enen koop.
De bruid mag denken: .. 't is nog te vroeg.
Zal men al i-eeds van zwarigheid zingen.
De tijd brengt zelvers zorg genoeg. Waartoe dan dees onnoodige dingen I
Onze ouders die hebben met ons gewis Niet minder gesukkeld, nadat ik gis, Dat gaat nog voort, als het is." Voorzeker, vrouw bruid, 't is maar gesuis
Van 't komraerlijk volk, wat duizend schänden.' De pijper die zit nog boven op 't huis,
Het eerste jaartjen is nog voorhanden. Daar zal nog zoo menig kusjen zoet
Op loopen; vrouw bruid, heb slechts goê moed.
En krenkt niet wat je nog doet.
Heer bruidegom en vrouw bruid, geluk
"Wenschen wij u in dit verzamen. Vrolijke dagen in plaats van druk.
Vredige rust en zaligheid , Amen. |
|||||
<>t 6 1 &
|
|||||||
Bruiloftsdicht.
Gelijk de lauwer groen, van haren stam gespleten,.
Omvangt het jeugdig hoofd van eenen kloeken held, Alzoo de kuische maagd, die, met een zoet geweld. Uit hares moeders arm nu tijdig werd gereten,
Zoo haast ze 'er lief omvangt, heeft haren stam vergeten ;
Zij is haar man een krans van vreugden ongeteld, Die hem in zuur en zoet en overal verzelt, Hem stadig lust en rust onsparig toe gaat meten.
Geluk, o kloeke held! geluk, o kuische maagd! Gelijk de lauwerier naar wind noch winter vraagt. Maar 't altijd groene looi' schiet uit aan alle kanten,
Zoo zuldij, God verleen 't, verwinnen allen nood, En leven zonder end een leven zonder dood, In eer, in God den Heer, en in uw jonge planten.
|
|||||||
Lentelied.
Nu zich de hemel opendoet
Met schooner lucht en zachter dagen, En 't aardrijk, voor zoo felle vlagen, Een minnend aanzicht biedt, zoo zoet;
|
|||||||
°§ 62 *>
|
|||||
Nu 't licht gehuist omtrent den stier.
Zoo blije dagen brengt te voren. Gerekt, gematigd naar behooren . Met winterkoude en zomervier :
Nu 't aardrijk zijnen schoot ontsluit,
Nu lauwe hette en koele droppen Ontspringen doen de frissche knoppen, En trekken geest ten wortel uit:
Nu liefelijk, in veld en bosch,
Zich opdoen met zoo versehe roken, Hier 't eerste groen, naauw half ontloken, Daar zuiver wit, gints aardig blos;
Nu 't schouw gevögelt, welgemoed ,
Den nieuwen tijd, met vrolijk kweel en, Met mengelzang van duizend keelen Onthaalt, bejegent, en begroet;
Nu 't vee den muffen stal verlaat,
En springt langs de opgedroogde landen, Nu kalf en koe, met grage tanden, Naar 't nieuwe gras te bruiloft gaat; —
O, die nu ook in de open locht,
Van dienst en engen dwang ontslagen, Langs tuin, langs duin, en over hagen , Eens 't vrije veld betreden mocht!
|
|||||
■* 63
|
|||||||
Hoe zoude ik, bij dees lente-zon,
Mijn gretige oogen spelen leiden Door blaauwen hemel, groene weiden , Door berg en dal, langs beek en bron!
Zoo blij, zoo breed een uitgezicht,
Zou mij met heeter zanglust treffen, Zou mijn gedachten bet verheffen, En mijn gedachten mijn gedicht.
Is 't wonder, dat mijn rijm, als mat
Bij de aarde kruipt, nadien mijn oogen Ons huisdak naauw passeren mogen , Mijn voeten nooit den wal der stad f -
|
|||||||
Vleierij.
Floramondjen, in het blozen
Van den koelen dageraad,
Voegt haar onder scliaauw van rozen, Daar zij nederzitten gaat;
En daar zij heur maagden-schoot
Siert met roosjens , wit en rood.
|
|||||||
°$ M -./>
|
||||||||
Even zoo zij was gezeten,
Komt de herder Floriaan. Die, al eer ze 't heeft geweien,
Neemt een handvol rozeblaän, Die hij, uit haar schoot geplukt. Op haar rozen-kaakjens drukt. Schaamte pronkt er tegens rozen,
Met dat Floramonde 'em zag; Roode rozen bij haar blozen
Scheelen, als de nacht en dag; Floramond riep overluid: „Herder, zeg wat dit beduidt!" 'k Zie eens, zei hij, of de roosjens
Met 'er inkarnaten blaauw, Wel zoo schoon zijn als de bloosjcns
Die op uwe kaakjens staan; Heb ik u misdaan, zei hij, Herderin, vergeef het mij. |
||||||||
Werken en Bidden.
|
||||||||
Ik zag u haast gered, waar 't dat gij badt en dode,
Wacht op uw bedde, vriend, geen vruchten van uw bede. |
||||||||
65 «o
|
|||||
De Lente in 't Voorhout.
In de driemaal dertig dagen,
Als des hemels kandelaar
Over 't bokjen wordt gedragen, Naar den stier en 't kinderpaar;
Wat en komt mij niet te voren, In 't herdenken van dien tijd,
Dat gij, even als herboren, Boomen, in uw kindschheid zijt!
Als de lucht begint te blaauwen,
De aarde opent schreef bij schreef,
't Weeldrig vee begint te kauwen, Daar het schuitjen onlangs dreef;
Zie 'k uw bolle botjens bersten , 'k Zie ze baren elk haar blad,
Als een vruchtjen dat 'er perste, Toen 't in moeders darmen zat.
'k Zie die onlangs dorre struiken ,
En zoo menig schrale tak, In een oogenblik ontluiken ,
Weinig min als onder dak; |
|||||
'% 66 *>
|
|||||
Onbegrijpelijk vermogen,
(Spreek ik dan den Hemel aan',,
Hoeveel meer bezien onze oogcn. Dan ons hersenen verstaan !
Maar ook dalen mijn gepeinzen
Somtijds uit de lucht in 't slijk ;
(Wie kan heel den mensch ontveinzen, Dat hij nergens uit en kijk ?)
Nieuwe spruitjens van der aarde, Heb ik menigmaal gezeit.
Hoeveel hooger is uw waarde, In uw jonge weinigheid!
Jonge, lieve, nieuwe blaärtjens ,
Schepseltjens van e'enen nacln:
Al uw aärtjens, al uw hairtjens Zijn ons nu in eer en acht;
Maar hoe milder gij uw takken Met uw breeder groente vult,
Hoe uw eere meer zal zakken. Hoe gij minder gelden zult.
Dan de reden zal mij leiden
Tegen stroom van 's werelds waan .
En uw waarde doen verbreiden.
Beide in 't groeien en vergaan. |
|||||
°£ 67 €°
|
|||||
Lief desgaar d.
?s Ochtends, als het haaiitjen kraait.
Onder 't klappen van de wieken .
Als de dag begint te krieken .
Eer de huisman ploegt of zaait, Gaat Lucelle bloempjens pluiken.
Daar zij 't gretig oog meê streelt; Bloempjens die naar honig ruiken,
Daar de lekkre bij in speelt; O Lucel, wier bloeiend schoon Al het puik der veldgodinnen
Pralende komt overwinnen -
Strijkende de schoonste kroon : Waard ten troon te zijn verheven.
Laat deze oogen-streelerij, Wordt gij van een lust gedreven
Tot de bloemen, ga met mij. Loop niet meer door 't wilde lof, Ga met mij in liefdesgaarde ,
Schoonste nimf, daar baart ons de aarde
Bloemen van een eelder stof. Liefdes hof braveert het al; Laat het haaglen, laat het waaien.
Laat de hemel bliksems zwaaien
Met een zwaren donderval . |
|||||
<* 68 ä'5
|
|||||
Laat de gure winter beven .
Dat al 't geurig groen bederft, — Liefdesbloemen blijven leven,
Laat er sterven wat er sterft. Vrijheid.
Hoe werkje niet, leeuwerk?
Hoe komt dat niet en orgelt, In dees uw teenen kerk,
Uw strotjen, dat zoo gorgelt, Dat ieder 't hoort te velden? AVelaan dan, laat uw gunst
Aan ons gehoor eens melden Het w'onder van uw kunst.
Toon, dat gij dankbaar zijt
Voortaan te mogen leven, Voor 't brood, dat gij verslijt,
Voor 't zaad, dat wij u geven, Voor zooveel klaverzootjens , Voor zooveel versehe nat,
Voor zooveel groene lootjons, Als gij wel hebt gehad.
„Hoe zou 'k, ellendig dier,
Vermaken met mijn zangen, 't Gehoor van een cipier
Die mij hier houdt gevangen ? |
|||||
<4- 69 «°
|
|||||
Ei, laat u niet bedriegen,
'k En acht geen brood, noch zaad ,
Voor dat men mij laat vliegen Te velden, voor weldaad.
De-n-aardboom was mijn vloer,
De hemel mijn verwellef, Al 't groen gewas mijn voer.
Mijn tafel gaf God zellef; Hoe zouden mij de kruimen Vermaken, mij, uw prooi.
Daar ik den hemel ruimen Moet, voor een naauwe kooi?
Mijn schepper had mij vrij
Doen teelen van 't geveugelt: Maar uw geweld heeft mij
Mijn vrije vlucht beteugeld; Ik hippel en ik wemel, Mijn zang dient tot geschrei,
Want kooi en is geen hemel, Noch zoodjen is geen wei.
Wilt gij dan met genucht
Mijn orgeltjen doen spelen. Zend mij weer in de lucht,
En 't gorgeltjen zal kwelen |
|||||
» 7 0 *>
Voor hem, die alle dingen
Schiep, met een enkel oog. Dies plaeh ik nooit te zingen,
Dan als ik vloog omhoog. " Gij hebt mij al voldaan.
Daarom mijn klein leeuwerkjen, Ik zal u weer ontslaan:
Vlieg uit uw teenen kerkjen. En zoek te veld uw gaaiken, Kweelt samen overluid. —
Met deed ik 't deurtjen open En 't beestjen vloog er uit.
|
||||||
Verrassing.
Spijtig Klaartjen zou 'er baden.
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klaverboorden streek.
Overschaauwd van wilgebladen; Grage Reinoud zat, en keek
Watertandend door de rictjens , En hij riep eens zoet meteen:
Nog wat dieper tot de knietjens! Daarmee droop zij schaamrood heen.
|
||||||
'-'%■ 71 ■$->
|
|||||
Minnebede.
Leonooi', mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht, Met haar blonde stralen,
Bie gansch niet, in mijn gezicht, Bij zijn glory halen.
Vonken, foely van die git,
Gitjens, met uw gouden pit. Bliksemt niet zoo fellijk,
Bat het hart dat u aanbidt, Te eenemaal verwellck!
Lieve Leonoor, gij moordt
't Hartjen dat u toebehoort, Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord Komt in 't hart geklonken.
Woordjens kunt gij duizend smeên,
Bie daar geestig, aardig, heen Vlien als minneboodjens;
Maar tot troost en komt er geen Uit de ivoren slootjens.
|
|||||
Houd uw eigen slaaf te ra,
Zalig kuntge 'em maken dra, Zoo gij slechts laat glippen.
Op zijn bede, een gunstig ja Uit die lieve lippen.
|
||||||||
Een goede Huisvrouw.
Een vrouwe die lief heeft haren man en heere,
En wel onderhoudt den' houwelijken staat,
Die is haars mans vreugd en haars mans eere, Zij verheugt zijn harte, waar dat hij gaat;
In den nood is zij des mans toeverlaat;
Zij bedekt zijn lachtet' *) in alle manieren; Zij vermeerdert zijn goed, zij geeft hem goeden raad Met haar handen kan zij 's mans lichaam versieren; Zij kan hem loven, prijzen, eeren en vieren; Met zoete woorden kan zij zijn geest verlichten; Een goede vrouw kan wonderen uitrichten. *) Schande.
|
||||||||
Vriendschap.
Helaas, waar is de vriendschap heen?
Dus klaagt en vraagt schier iedereen.— En zoekt niet ver, ze is dicht bij n , Maar is, gelijk als de echo . schuw. |
||||||||
°» 73 *
i
Die, ongeroepen, blijft als stom.
De vriendschap, die heeft ook waarom Dat zij zoo zelden haar laat zien, Zij kan, noch wil niet zijn allien. Dus, wie dat wenscht te zijn bemind
Van andren, van zich zelf begint; Want vriendschap, door bewezen gonst, Dringt met een heil'ge tooverkonst. |
||||||
Voorbarigheid.
Teer bloemeken, zie wat gij doet,
Gij durft het al te ontijdig wagen ; April heeft ook zijn wintervlagen , En geeft nog wel een witten hoed.
Gij geeft u al te vaardig bloot;
Daar kan nog wat ontstaan van 't Noorden . 't Welk kwetsen kan, ja ganseh vermoorden Uw geestig wit en aardig rood.
Beklagen zult gij nog misschien,
Dat gij op de eerste lenteliefde, Of laauwte uw zwanger knopjen kliefde, En ons uw blos zoo vroeg dcedt zien;
|
||||||
Een maarfcsche lach dient niet vertrouwd.
Gij slacht den hoveling, die, stout
Op 't eerst genadig oog zijns hoeren En op zijn eerste gunsten prat,
Fluks valt aan 't pochen en brageeren; Maar Duren is een schoone stad.
't Gaat aan het hof als in den hof;
De hovelingen en de blommen, Te haast ontloken of geklommen, Die vallen dik weer haast in 't stof.
Of bet, gij slacht ons altegaêr,
Die ons, als slechthoofden en schapen, Aan 't tegenwoordige vergapen, Het zij dan welvaart of gevaar.
Die zich van ramp gegeeseld vindt.
En durft zich gansch geen heil verbeelden: En die gestreeld wordt van de weelden, Droomt niet als mooi weer en voorwind.
Maar alle lief sleept ook zijn leed,
Als alle leed weer zijn vermaken; God heeft de wereldlijke zaken Met honigsap en gal doorkneed.
Zoo volgen bitter winterweer
En zoete zomer op elkander; Zoo volgen dag en nacht de een d'ander; Zoo gaat het nu al op en ncêr.
I
|
||||
°» 75 ■>
|
|||||||
Dus, bloemken, of u 't innig lot.
Waarvoor ik duchtte, kwam te krenken, Zoo hebt gij 't spreekwoord te gedenken: Vroeg groen, vroeg grijs; vroeg rijp, vroeg rot.
|
|||||||
Akkerleven.
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen, Die ziju zalig lot, hoe kleen, Voor geen koningskroon zou geven.
Lage rust braveert den lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter, door de klont Van zijn erfelijken grond, In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of' het graan , 't Vet der klei, met goud belaan; Of zijn gladde mellekkoeien ,
Even lustig , even blij , Onder 't grazen, van ter zij, In een bochtig dal hoort loeien;
Toon mij dan, o arme stad! Zulk een wellust, zulk een schat. |
|||||||
°$ 76 #=
|
|||||
Welige akkers , groene boomen ,
Maische weide, dartel vee , Nieuwe boter, zoete mee, Klare bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten , overvloed, Maakt het buitenleven zoet. Laat een koopman koopmanswaren,
Huis en hof, en kas en goud, Wagen op het schuimend zout,
Daar de witte zeilen varen,
Varen, maar met groot gevaar; Veemans rijkdom blijft van daar. Laat de drokke pleitzaal woelen ,
Menig vreezen dat de schaal Van de vierschaar rijze of daal, Voor de strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich bij zijn vee, En daar blijft zijn zorg meè. Zaaien, planten, en verzetten,
Geeft hem werk, hij vischt en jaagt Dikwijls valt hem, eer het daagt. Vliegend wild in looze netten;
Dikwijls voert hij, met zijn raän. Grazig zuivel steewaart aan. Appels enten , peeren plukken ,
Maaien , hooien, schuur 'en tas |
|||||
* 77 «o
|
|||||
Stapelen vol veldgewas,
Schapen scheeren, uiers drukken ,
Zeven kinders en een wijf, Zijn zijn daaglijksch tijdverdrijf. Vork en riek, en schup en spade,
Zetten zijne lusten pal; 't Zij de boomgaard hem verzade,
't Zij de kruidben niet te loom Op zijn lage tafel koom. Als de lente 't land beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit, Ploegt en spit hij onvermoeid. Als de winter 't wond verwildert,
Houdt hij den berookten haard Met zijn vrienden, rond van aard. 't Herfstseizoen, vooral te danken,
Snijdt hem druiven, perst hem most, Die hem slechts wat moeite kost; Hemelwaarde wingerdranken
Vullen dan met wijn zijn ton, Onlangs schutt'en ze ook de zon; Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hij, om zich goed te doen, Onder 't loof een slaapj'in 't groen, Daar de vogels tierelieren,
Daar een levendige vliet |
|||||
Van de steile rotsen schiet.
Kis, zijn liefste door het trouwen. Wiegt met zang hem, daar hij slaapi.
Schoon ze vrij al wijder gaapt ,
Dan de hoofsche staatjonkvrouwcn, En hij kust er Elsjen voor; —
Dus brengt Melker 't leven door.
Bloemen en Maagden.
Schoon bloemgewas en edel kruid.
Van 's hemels dauw gevoed .
En al wat uittcr aarden spruit. Gij wordt van mij gegroet.
Ik kom hier aan der heide gaan. Daar zoek ik mijn vermaak,
Ik ga op u mijn oogen slaan. En 't schijnt dat ik ontwaak.
Ik zie mijn beeld in uwe jeugd .
Dat mij er heden blijkt,
En 'k schep mijn lust uit uwe vreugd . Vcrmids gij mij gelijkt.
Uw schoone verw en frissche glans Versiert het gansche veld,
En, naar het zeggen van de mans. Ben ik ook zoo gesteld.
|
||||
■:• 79 ■>
|
|||||
Maar daar is nog een ander stuk .
Dat meê ons beiden raakt.
Dat is , dat ramp en ongeluk . Gansch lichtlijk, ons genaakt.
Beziet, hoe ras een bloempjen sterft En plat ter aarde zijgt,
Beziet, hoe licht zijn glans verderft, En dorre plekken krijgt.
Beziet, hoe dat een frissche roos
(Ik meen een jonge maagd)
Een die men onder duizend koos, Die al de jeugd behaagt;
Beziet, hoe licht zoo'n schoone blom Verliest haar eersten glans.
Schoon zij was lief en wellekom Bij alle jonge mans.
"Wel roosjens, siersels van het veld,
Kan dit alzoo geschiên?
En is 't met u alzoo gesteld, Zoo dient er in voorzien.
Maar zegt, wat kan u beter zijn, Als dat ge wordt geplukt,
Niet door een bok of gortig zwijn . Om zoo te zijn verdruk!:
|
|||||
80 *>
Maar om te zijn een hupsche kroon,
Ter eeren van de jeugd,
Uw plukker tot een zoete loon En tot een staäge vreugd;
En of uw tijd is wonder kort, Maakt daarom geen getreur,
Want schoon een frissclie roos verdort, Zij houdt een zoeten geur.
Maar linkerts, wie gij wezen meugt,
Ik bid u, weest gerust,
Mijn bloem, mijn roem, mijn teêre jeugd , Is niet voor uwe lust.
Ik wachte voor mijn beste pand, Tot troost van mijn verdriet,
Ik wachte vrij een waarder hand, Maar u en wacht ik niet.
|
|||||||
Vrijerspraat.
Och , datje mijn wijf waart, ik zou je zoo gedienstig wezen .
Ik zou je water halen, ik zou je pietersely helpen lezen, Ik zou je daar houwen zitten op een stoel met een kussen altoos, En komen altemets vragen : hoe vaar je schaapjen ? hoc vaar je (mijn zoete boterdoos ?
|
|||||||
*
|
|||||||
* SI f>
|
|||||
Je zoudt niet meer doen als je zelve woudt, en slapen zoo lang
(als't jou lusten.
En wie weet hoe dikwijls ik jou op een dag wel kusten. Ik zou jou al wel bezorgen, kind; ik heb zelf een groot stuk land, En daarvan krijgen wij zooveel turf als men in een heel jaar (verbrandt,
En dan zouwen we bij 't vuur zitten met een volle kan, (man. En ik zou zeggen: avoes, wijfjen, en jij zoudt zeggen: ik bedankje Ik zou jou 's morgens rijgen, kleén, en oppronken, wel te degen, Ja jou kleêren, met een nieuwe schuier, reintjens afvegen; Ik zou jou schoenen zwarten, jou schorteldoek binden , dienen (jou al den dag.;
O moer, ik ben al wat een man met eeren wezen mag. Ik zou jou kousjens warmen, eer jij ze aan jou gebenedijde voct- Gingt trekken; ik zou, 's morgens heel vroeg, zoetjens (Jens Opstaan, en 't huis uitvegen, en de asch oprapen, En dan zou ik zeggen■: goê morgen, wijfjen, heb je al wel te (nacht geslapen ? —
Somma, ik zou jou zoo koesteren, knoffelen, en behagen, Datje jou in 't minste met mij niet zoudt hebben te beklagen. Waarheid.
Men zeit wel, en het is ook menigmaal gebleken,
Dat zotten in 't gemeen de waarheid zullen spreken; Men zeit ook, en het is een overoude klacht, Dat, wie de waarheid spreekt, wordt voor een zot geacht. |
|||||
<% 82 #■
|
|||||
Gelukkige Min.
Windeken, daar het boscli at' drilt.
Wijs mijn brak toch op het wild. Dat ik jage, Spreid die hage
En die telgjens van elkaar, Mogelijk schuilt mijn nimfjen daar. Nimfjen, zoo haast als gij vermoedt
Dat mijn gang zich te uwaart spoedt. Gaat gij schuilen In de kuilen,
In het naauvvste van het woud, Daar gij met recht vervaard zijn zoudt. Zonder te duchten, dat in 't kruid
Dikmaal slangen, glad van huid, Zijn verholen, Gaat gij dolen; Maar nochtans, hoe zeer gij vliedt, Dat gij mij haat, en dunkt mij niet. Want toen wij van 's avonds laat
Zongen tot den dageraad, Met malkander, De een door d'ander.
Tot den dans ik u verkoos, Bloesden uw wangen als een roos. |
|||||
.>,- sa *>
|
|||||||
Mompelen hoorde ik up dat pas,
Dat dit geen kwaad teeken was. En wanneer ik, Zeer begeerlijk
Kussen kwam nw mondjen teer, Repten uw lipjens, dacht mij , weer. 't Weigeren en de afkeerigheid,
Voegt zoo wel niet als men zeit Voor de vrouwen , 't Kan haar rouwen :
Die geboden dienst versmaadt, Wcnscht er wel om, als 't is te laat. |
|||||||
Levenswij sheid.
Wat is 't, onvernoegde mensch, Dat uw wensch
Stadig naar wat nieuws komt drijven ? Neem de heele wereld voor, Loop zé door,
't Is de weerl'd en zal ze blijven. 't Geen men tegenwoordig ziet, Is geschied:
't Geen de tijd hier na zal brengen Is of nu, of al geweest, Op een leest
Schoeien zoo alle aardsche dingen. |
|||||||
°& 84 #>
|
|||||||
Bouwen, breken, krijgen , slaan, Doón , verraän,
Jachten, trachten, zoeken, wroeten, Wat men hoort, beleeft, aanschouwt, 't Is al oud
Dat op aard ons zal ontmoeten. Nieuwe menschen voedt en baart Steeds deze aard,
Maar geen nieuw begeert' noch haken, 't Was als 't is, en 't is als 't was, D'onden pas
Houden al des werelds zaken. Zoo lang menschen menschen zijn, Zal er pijn.
Ramp, gevaar, en onlust wezen,
Zoek op aard geen paradijs, Zijt ge wijs, Leeg uw hart van hoop en vreeze.
's Werelds heil en ongeval Is een bal
Daarmee de aardsche lusten spelen, Die neervalt, naar de opperheer 't Zacht of 't zeer
Onder menschen wil verdeelen. |
|||||||
Dina.
Indien ooit maagd haar droeve klachten
Vermocht te brengen aan den dag, Ik ben het, die geheele nachten,
Ik ben een maagd, die klagen mag. |
|||||||
°fr 85 #>
|
|||||
Ik was een bloem, nog verscli ontloken.
Ik was een roosjen, ongeplnkt;
Van vrijen was mij nooit gesproken. Door liefde was ik nooit verrukt.
Ik ging met dochters van den lande,
Ik ging bezien een vreemde stad, Maar ziet, daar bleef mijn eer te pande,
Eer 't iemant wist, was ik gevat. De jonge prins, in min ontsteken,
Die kwam aan mij zijn gunste biên, Ik, onbewust van hoofsche treken,
Ging met hem om het hof te zien. De maagden, die omtrent mij waren.
Die gaf men vast een zoete praat,
En zij, nog in haar domme jaren, En zien niet wat daar ommegaat.
Ik werd in stilheid weg genomen
En, ik weet niet waar heen, gerukt,
Maar eer ik weder mochte komen,
Zoo was het bloemtj' eilaas! geplukt. Ik was bedroefd in al mijn zinnen,.
Maar hij bood mij zijn rechterhand,
En zwoer hij zou mij eeuwig minnen, En blijven eeuwig mij verpand.
|
|||||
=» si; «o
|
|||||
Dies, om mijn droefheid ai' te weeren .
Zond straks zijn rader uit de stad,
En liet in echte mij begeeren, En bood ons eer en groote schat.
O broeders, vol onwijze kuren,
Die niet als bloed en wrake dorst. Gij doet de stad het wreed bezuren.
En in de stad den jongen vorst. Daar ligt de vader dood geslagen,
Daar ligt .de zone nevens hem . Daar hoort men duizend vrouwen klagen .
Maar boven al mijn droeve stem. Wat ging u aan. o ruwe gasten,
Te komen tot zoo wreeden vond, En zoo geweldig aan te tasten.
Die mij alleen vereeren kon';' Ik waar nu, als een koninginne,
Gekroond in Sichems hooge zaal, Ik leefde nu in echte minne,
Maar gij verboodt bet alteniaal. Nu.moet ik al mijn leven treuren,
Gelijk een torteldnifjen plach, Geen prins, geen man mag mij gebeuren
Och, waar dit nu mijn leste d:\ii'. |
|||||
W S 7 $*
O, bloedig zwaard, van wreede menschen,
Waarom toch hebt gij mij gespaard! Maar nu en heb ik niet te wenschen,
Als met de dood te zijn gepaard. Ach, vrijsters, wilt dees les onthouen.
En weest geleerd door mijne pijn :
Kwä beenen ende goede vrouwen. Die moeten niet uithuizig zijn.
|
||||||
Boerenwijsheid.
Wilje werken op goê voet? Dan zoo moet
Gij zien wat elk diertjen doet, Gij moet ieder beest besturen, Naar de drift (bis) van zijn nature. Hebje dan een lustig paard, Schatten waard,
Laat het volgen zijnen aard, En laat het ü zelven dragen Ofte spant (bis) het voor den wagen. Hebje een os, slaat hem eens vroeg, Voor de ploeg,
Dat is voor hem spuls genoeg, Maar kan hij het niet betrachten, Weid hem vet (bis) om hem te slachten. |
||||||
°» 8S *>
|
|||||
Hebje varkens, geeft '-er veel Garstenmeel,
Want dat is 'er beste deel; Geeft 'er 't wei ook van de koeien, Dat helpt veel (bis) om vet te groeien. Maar zoo gij een ezel hebt, Daarvan schept
Gij profijt, zoo hij 'em rept; Geeft hem dan te met wat slagen, Laat hem zak (bis) en pakken dragen. Hebje koeien, geeft 'er gras, Op zijn pas,
Anders het nooit voordeel was; Want daar moeten zij van leven En 'er melk (bis) en plompjens geven. Hebje dan ook nog een kat, Geeft 'er wat-
Van dat witte koeiennat, Laat 'er wonen in uw huisjen, Want zoo vangt (bis) ze menig muisjen. Hebje nog een schrapend hoen, Wilt het voêu;
Wat zal 't schaamle beestjen doen? Daar en valt niet op te zeggen, Want het wil (bis) u eiers leggen. Hebje van zulk slag nog meer, Als een heer,
Houdt uw beestjens fraai in eer; Want men moet naar reden leven, Ieder dier (bis) het zijne geven. |
|||||
<* 89 *°
|
|||||
Minnezang
Elk prijst zijn lief naar hij ze gis.
Zijn lust ik niet benije;
Die ik bemin geboren is Tot 's werelds heerschappije.
Mijn geest van een gemeen verstand
Hem geenzins laat bekoren ; Diegene daar mijn hart voor brandt,
Is een princes geboren. In hextscheid is zij nimmermeer
Van iemant te overwinnen, Geen ding en acht zij boven eer,
't Zijn princelijke zinnen. Haar goddelijk verstand, dat blinkt
Wanneer haar reden vloeien, Haar hooge stem, wanneer ze klinkt,
Legt menig ziel aan boeien. Haar aanschijn nevels-dik verklaart,
En 't kwaad-weêr doet verschoonen; Dat als zij buiten spelen vaart,
De zon schaamt 'er te toonen. |
|||||
°& 90 #°
|
|||||
Zon, dreig ons vrij met duisternis,
Schuilt achter wolken bloode, Zoo lang mijn juffrou met ons is,
En zijt gij niet van noode; Men zal daarom natuur geschend
Van niemant hooren noemen, Waar dat mijn vrou haar oogen wendt
Daar groeien kruid en bloemen. Maar, zonder 't ooge dat mij kwest
En schoonheid uitgelezen,
AI straalt gij zonlicht al u best, Zal 't droeve winter wezen.
Dus heeft natuur haar liefste kind
Gaan boven andre eieren;
De harten, die haar schoonheid wint. Regeren haar manieren.
Bruiloftszang.
Geluk, zaligheid, vrede ,
Wcnschen wij in nw staat, Bruidegom, vrouw bruid mede ,
De Heer gunnc u sciiaad'; |
|||||
°§ 9Ï $°
Opdat mag t' zijnder eere
Gedijen 't geen gij doet, Zoo volgt Tobyas' leere,
Gods zegen u ontmoet. Want die den Heere vreezen
Zal hij verlaten niet,
Gezegend zal 't werk wezen, Dat door zijn hand geschiedt;
Zijn oogen znllen schouwen Jeruzalems geluk,
En Isr'els vreed' vol trouwe, Ontlast van Satans juk.
De heilige echt hoogwaardig.
Heeft God zelf gelaudeerd:
Daar hij het water vaardig In goe wijn heeft verkeerd.
Zulks doet hij noch, ten tijen In 't midden hij 'om voegt,
Daar twee 'er samen vlijen, In trouw en Hefd' vernoegd.
Dees, die gij hebt verkregen,
Door Gods schikking, ten echt, Betreed met haar Gods wegen.
In handeling oprecht: |
||||
°» 92 *°
|
|||||
Vreedzaam leeft met u belden
Alzoo gij hebt beloofd,
Tot u de dood komt scheiden En 's levens kracht ontrooft.
Uw huisvrouw wilt beminnen
Als uw eigen lichaam:
Met hert. gemoed, en zinnen, Haar aandoen smaad noch blaam;
Want gij zijt nu twee herten In een begrijp vereent,
Laat d' eens leed d'ander smerten, Als vleesch van een gebeent.
Gij zult vader en moeder
Verlaten en afgaan;
Als Aswerus, behoeder Van uw vrouw zijn voortaan;
Haar zwakheid helpen dogen, En troosten haar in rouw,
Na uws herten vermogen, En .uitwijzing van trouw.
Hier tegen zuldij goedig
Uw man gehoorzaam zijn Als Sara deed oodmoedig
Abram t' allen termijn: |
|||||
=* 93 #>
|
|||||||
Een heer ging zij hem nomen,
Diende hem naar haar macht, Zulks is de daad der vromen,
Vrouw bruid, neem hier op acht. De Opper-Prins verheven.
Die al dat leeft beheert,
Wil u zijn zegen geven, Dat gij 't wijslijk regeert;
Laat liefde in u beklijven, En wilt God eere bien:
Als planten van olijven Zuldij uw kindren zien.
|
|||||||
Gracy-lied.
Al die hier zijt gezeten,
En door Kristus verheven leeft,
Om drinken en om eten Laat ons God niet vergeten, Die 't ons alles gegeven heeft.
Hij is onze God almachtig,
Wij staan in zijnder hand,
Laat ons hem loven eendrachtig, Hij zal ons , uit liefde krachtig, Schenken zijn rijk plezant. |
|||||||
■•'. 94 ■"■>•■
|
|||||
Hij is onzer zonden ontlader,
Laat ons smaken zijn deugd 't meest, Eet ende drinkt altegader,
't Wordt ons gegund van God den vader,
Den Zoon, en den Heiligen Geest. Laat ons nu te zamen gaan spreken
Den Heere lof, prijs, ende dank, Zijn gracy is hier gebleken,
Voor ons mensehen, vol van gebreken,
Die verzaad zijn met spijs en drank. Laat ons gehoorzaam wezen,
O broeders , zijn lof vermeert; Wij zijn zijn kinders geprezen
Zoo wij in Mattheus lezen,
Die ons aldus bidden leert: Onze vader, vol eerzame,
Die daar in den hemel zijt.
Geheiligd worde uw name, Ons toekome uw rijk bekwame, Uw wille geschiede altijd,
In den hemel als op der aarden;
Verleen ons ons dagelijksch brood.
En vergeef' ons, Heer vol weerden. Onze schulden; die ons deerden. Wij vergeven ze, klein en groot.
|
|||||
% 95 #>
|
|||||
En laat ons, tot geender spacy
0 Heer, door onze misdaad, Vervallen in groote temptacy. Maar, door uw groote gracy, Verlos ons van alle kwaad. Want u is het rijk vol vrede.
O Heer, almachtig God,
He kracht en heerlijkheid mede, Aran mi tot in eeuwighede; Amen, zeggen wij tot slot.
Hansjen.
Over ettelijke jaren ,
Doe grand'peer was een klein kind,
Waren er veel kluizenaren Tot de wildernis gezind ;
Onder alle Godes vrienden, Die den Heere vierig dienden. Was er ook een heremijt
Die een kind had meêgeleid.
Dit kind had hij meegenomen Met hem naar de wildernis.
Om het prykel te ontkomen, Dat er in de wereld is.
|
|||||
<# 96 *>
|
|||||
En om 't kind den weg des Heeren
Van der jonkheid af te leeren, En opdat het kind altijd God zou dienen in zuiverheid. Hansjen leerde goê manieren,
Hansjen was geweldig fijn, En hij leerde hovenieren,
Om niet lui noch leeg te zijn;
Want de duivel uit der hellen,
Komt de jonkheid altijd kwellen;
Als zij lui en ledig gaat, Doet zij niet dan alle kwaad. Hansjen, die en zag geen menschen
Anders dan den heremijt, Alle ding ging er naar wenschen,
En hij diende God met vlijt; Tot dien tijd, dat zij vernamen.
Dat er jonge vrijsters kwamen ,
Om te juichen, blij van geest, Op een boeren bruiloftsfeest. Hansjen. die nooit zulke dingen
Van zijn leven had gezien, Die sprak met verwonderinge:
Vader, wat zijn dat voor Hén ? —
|
|||||
I
97 ',ï-;
Toen kreeg vader achterdenken,
Duchte dat het hem mocht krenken, En de inan sprak, heel bedaan: Dat zijn gansjens die daar gaan ; Wacht u, dat zij u niet bijten,
Dat gij daar niet bij en gaat, Anders mochten zij u smijten*);
Blijf bij mij en volg mijn raad ■ Hond u in mijn kluis verborgen,
Ik zal vlijtig voor u zorgen;
Wacht u, dat u niemand ziet, Anders naakt u groot verdriet. Neen, ik vrees niet, zei ons Hansjen,
Voor dees gansjens, noch verdriet; Vader koop mij zulk een gansjen ,
Want zij zijn zoo leclijk niet, Zij en zullen mij niet bijten;
Koop me een gans, of ik zal krijten.
Ach! dacht toen de heremijt, Nu ben ik den vogel kwijt. Het was naauw een week geleden ,
Of ons Hansjen raakte los, En hij liep met fiere schreden
Naar de stad toe uit het bosch: *) Slaan.
|
||||
°f 98 *>
|
|||||||
Toen ons Hansjen daar, met hoopcn.
Zulke gansjens meer zag loopen,
Was hij naauw een maand uit 't woud , Of ons Hansjen was getrouwd. Men mag wel de jongelieden
Baden tot de zuiverheid,
Maar men mag 't 'er niet verbieden, Zij zijn vrij, zoo Paulus zeit.
Die het vat, die mag het vatten, Die het schat, die mag het schatten; Alle geesten looft den Heer,
De een wat minder, de ander meer.
|
|||||||
Het Klopje«.
Ken deuntjen van een klopjen jong,
Dat maalt mij in de kruin, Die 't kapjen op het tuintjen *) hong,
En dolend zong in 't duin: Ik geestig diertjen, eenig kind,
Wat deed ik in de kouw? Geen vogel men in 't koütjen bindt,
Die niet en kwijnt van rouw.
*) Hes- |
|||||||
='3' 99 -S-
|
|||||||
Mijn moeder bij mijn wieg vaak zong,
Wijl 't papjen was te vier:
O hemel, die dit spruitjeu schonk, Geef spruifjens uit dit dier.
Dus voedde zij mij vrolijk op,
Tot op een rijpen trap;
Maar ik gaf 't jonge mal den schop, Won 't hoofdjen in de kap.
Terwijl ik dus met lompen zin,
In vrijheid blijheid zet,
Was 't lammetjeii den doolweg in, En 't vogeltjen in 't net.
Do boomtjens, steentjens, dom en stom,
Die treuren om mijn leed,
Omdat ik, frissche jonge blom, Zoo naar naar 't grafjen gleed.
|
|||||||
Jonge Liefde.
Ik en wil geen ouden mata trouwen, om geen duizcn gulden,
Duizend gulden is haast verteerd, dan moet ik een draadje» Spinnen is zeer klein gewin; ik en wil geen ouwen, (spinnen; Met een jongen ruiter is 't genoeglijk huis te houwen. |
|||||||
"f ]U0 '§~
|
|||||||
Als mijn man naar de kerk zal gaan, met zijn stijve boenen,
Dan gaat die oude, koude man slepen over de steenen. Ik wil hebben eenen man , die over zijn koten dribbelen kan. Ik en wil geen ouwen , enz. 's Morgens als hij vroeg opstaat, en hij zijn handjens zal wassen,
Zijn nagelen zijn drie talien lang, zijn nous die druipt in de assehe; Ik on wil geen ouwen , enz. 's Nachts, omtrent ten elven, als ik hem dan zal koeren,
Dan roept die oude, koude man: och, gij doet mij zoo zeere ! Ik wil hebben eenen man, die hem zelvcn keeren kan. Ik en wil geen ouwen,
Met een jongen ruiter is 't genoeg'lijk huis te houwen. |
|||||||
Haagsche Avondkout.
Daauw en donker zijn aan 't zakken,
Zon en hoenderen te kooi,
Alle gevels , alle takken, Alle meisjens even mooi;
Alle kaakjens even hlozig, Alle oogjens even gaauw,
Alle lipjens even rozig, Alle mondjens even naauw.
|
|||||||
°f 101 §°
|
|||||
Maar, om lak bij lak te stellen,
Menig kalver-jonge maat.
Menig kncchtje zou ik tellen, Dat den avond niet en haat;
Dat de duisterheid doet breken Door het bloode schaam-verschiet.
Dat de donker meer doet spreken. Dan het licht hem denken liet.
Hieruit groeit het jeugdig krielen
Naar der linden duisterheid.
Hieruit kittelen de hielen, Als het klokje negen zeit;
Hieruit is het niet te houwen, Al wat op het vrijen staat,
Hieruit moeten broek en bouwen, Met de vleermuis, op de straat.
..Trijntje, zei daar lestmaal eenen,
Bij mijn eer ik heb je lief;
Van de kruin af tot de teenen. Staan ik onder jou belief:
Laat me draven, doe me loopen, Heet me stappen als een tel,
Doe me schenken, heet me koopen, Zie wat ik je weigren zei."
|
|||||
■* 102 €<=
|
|||||
„Dirkje, hoorde ik straks een ander,
Zal 't dan nimmer wezen, kind';
Smakje stasig een oog op Sander, En mijn woordjes in den wind ?
Staat zijn mutsje zoo veel trotscher, Zoo veel vlugger als het myn?
Hangt mijn rokje zooveel schotser. Zoo veel loomer als het zijn?"
Weer een ander van ter zijen :
,, Nou mijn troostje, stoor je niet.
Liever als ik Griet zou vrijen , Liever als ik jou verliet,
Lag ik levendig bedolven, Daar ik tegenwoordig tree,
Liever in de groene golven Van de Schevclinger zee."
Weer een ander : „wel Angnietje .
Wel mijn hartje, wol mijn long ,
Hoe beviel je 't leste liedje. Dat ik gister avond zong?
Heer! wat stond ik nat bedropen Voor je deurtje-n- in dat- weer.
Daar jij dichtjes laagt gekropen In de loddcrlijkc veer."
|
|||||
°S 103 €«
|
|||||
Nog een ander op een bankje:
„Wel 'ezeid mijn zoete moer;
Jouwenthalven, ik bedankje, Maar hoe is 't met vaar en moer?
Wat ? ze mochten zoo lang grollen. 'k Zou ons rajen met ons tweên.
Op een wagentje te ontrollen. Al dit moeielijke neen."
Weer een ander aan een boompje:
„Dat's nou al mijn moertjes goed;
Maar dan heb ik nog een oompje, O, dat is zoo rijken bloed!
Met zijn bogert, met zijn weuning, Met zijn koren, met zijn ooft;
Klaar, je vrijer is een keuning, Al dit hangt 'em boven 't hoofd."
Nog een ander, van 't gobroedsel
Dat of pen of degen voer' :
.. Mijn solaas, mijn vreugden-voedsel. Ach! quiteert-ix zoo la cour?
Zult ge u eeuwig absenteren? ('k Schat de meid naar Leiden voer)
Wil mijn flanmes oblie/eren, Met een expediel re.toer."
|
|||||
■-> lOj
|
|||||||
Deze zijn de zoete vruchten
Van de vrije vrijdoms-vaeugd, Deze zijn de puikgenuchten
Van een onbezorgde jeugd. |
|||||||
Boeren Danklied.
Doe ik onlangs de ruige velden
Met mijnen giadden nein besehoer, Ging dus mijn keel Gods goedheid melden,
In 't zegenen van ieder boer: Als God den hemel doet verhooren.
En d'hemel weer het aardsche dal,
En de aarde dan de wijn en 't koren. En 't koorn de menschen overal:
Zoo komt in haast des Heeren zegen
Met rijke schatten, velerlei,
En laaft ons menschen, als de regen Het groene kruid doet in den Mei.
Met reden mogen wij dus zeggen,
In 't schoone dorp van Wervershoof, Daar men onlangs het veld zag leggen,
Zeer mager, schraal, en dor, en doo£ |
|||||||
<§ 105 *>
|
|||||
Wij zagen klaarlijk voor oïjzö oogen
Een grooten druk en zwaren nood, Ten zij dat God uit mededoogen,
Ons weer zijn milden zegen bood. God wou ook haast zijn heil weer toonen ;
Mids hij ons op het spoedigst helpt,
En met zijn zegen ons doet kroonen En met veel gaven overstelpt.
Het land, met jeugdig gi-as besproten,
Was onlangs slijk, maar staat nu groen, Mids duizend, duizend jonge loten
'Er in der haast vertoonen doen. Die, tegen al 't vernuft en reden,
Opschieten haast, men weet niet hoe; Zoodat de gladde koeien treden
Tn 't gras, bijna aan de ooren toe. Het hooi, dat men schier moest opwegen
Biet al zijn geld, wanneer men 't kocht, Heeft ons de Heer, door zijnen zegen,
In overvloed nu toegebrocht. Hij heeft ons koorn en tarvv geschonken;
Die d'akker ziet, het is genucht,
En onze boomen staan en pronken Met allerhande schoonc vrucht.
|
|||||
v 106
|
|||||||||
':•■■
|
|||||||||
Dus toont de Heer te met zijn krachten,
In wonderwerken on gemein ,
Doe Simson eens van dorst versmachte. Maakt God een kinbak een fontein.
Elias, in gebrek van spijze,
Kreeg door een raven zijnen kost, En op een wonderbare wijze
Heeft God Samarien verlost. Dus werkt de groote God van boven.
Opdat wij, in voorspoedigheid,
Niet ons vernuft en zouden loven. Maar alleen zijne goedigheid.
Wij danken u dan, Heer der Heeren,
Voor al 't geen dat ons land ontving, En wil ons voort, tot uwer eeren,
Bijblijven met uw zegening. |
|||||||||
Menschen en Beesten.
O zoete jeugd, woest niet hovaardig,
Roemt niet op staat of eedlen geest, Want schoon al schijnt een mensch zeer waardig,
Nog is hij minder dan een beest, Zoo wanneer wij te recht bemerken
Het aardsche lichaam en zijn werken.
|
|||||||||
<# 107 ■'»■■
|
|||||
De jonge kalveren cu lamtjes
En al 't gedicrt, die springen op En zoeken hares moeders mamtjes,
Be pieltjens *) kruipen uit den dop ; Maar een jong kind leit lange jaren
En strekt zijn ouders tot bezwaren.
Als andre dieren zijn geboren
En op de wereld voortgebracht, Ze komen met 'er kleed te voren,
Met pluimen, wol, of hairen vacht; De mensch alleen heeft naakte leden.
En andren moeten hem bekleeden.
Een beest, dat leeft ook zonder zorgen,
Zonder arbeid en zonder zweet; En , 't zwoegt nooit voor den dag van morgen,
"Want altijd staat zijn disch gereed; Dit mag den mensche niet gebeuren,
Maar moet in 't werk hem schier verscheuren.
Natuur heeft ook een beest geschapen
Bekwaam tot tegenstand van strijd; Want ieder beest dat draagt zijn wapen,
Waarmede dat het vecht en smijt f); Maar de arme mensch en draagt geen horen,
Geen klaauwcn, noch geen scherpe sporen.
*) Ëendjens. ^ Slaat
|
|||||
Een beest is vaardig op zijn boenen,
En afgevaardigd tot de vlucht: Een vogeltjen , dat vliegt daar henen.
Tot boven in de blaauwe lucht: Maar een mensch is zeer traag van leden,
En gaat heel log daar henen treden.
Een beest leeft ook veel meer naar reden,
Als wel een mensche zelve doet. "Want het is in zijn staat tevreden,
Maar een mensch zockt al meerder goed;
En dit ontsiert den mensch nog 't meeste,
Kat hij een dienaar is der beesten.
En wilt gij van de kunsten roemen,
Die geschiên. door des menschen geest. Zoo zal ik u eens kunsten noemen .
Eerst uitgevonden van een beest; Hij toch is van veel grooter eeren,
Die kunsten vindt, als die ze leeren.
Wie heeft liet metslen eerst begonnen? —
Het was een kraaitjen in zijn nest; En hoe het gaarn moet zijn gesponnen,
Leerden de spinnen allerbest; En hoc men landen moet regeren,
Dat moest men van de bijen leeren.
|
||||
»5- 109 &>
|
|||||||
En hoe men zijne stem moet wringen,
In grove-n-en in fijne taal,
Om alzoo goed muziek te zingen. Dat leerde-n-ons de nachtegaal:
En om daar de aarde te ondermijnen, Leerden ons mollen en konijnen. Een pellikaan die leerde 't laten,
Door 't tappen van zijn eigen bloed;
Een ooievaar die leerde ons vaten,
Hoe men klisteeren zetten moet; Een ezel leerde, in onde tijden,
Dat men den wingert moet besnijden.
En om door 't roer een schip te sturen ,
Dat zag men aan den visch zijn steert. In summa: daar zijn veel manieren ,
Die het gediert ons heeft geleerd; Wat wil hem dan den mensch verheffen,
Daar hem de beesten overtreffen.
|
|||||||
Gelijkheid.
Alle menschen, arm en rijk,
Slecht en edel, zijn gelijk; Menschen, die met kronen gaan, Menschen, die in pijen staan, |
|||||||
--:'■ im *>
|
|||||
Menschen, wijs als Salomon,
Menschen, sterk als Gideon, Menschen, schöon als Absalon. Menschen , zuiver als de zon, En voorts al die menschen zijn. Zijn van aarde; wat den schijn, Wat het wezen, anders toont, 't Is al aarde datter woont, En malkander zoo gelijk, Als de modder is aan 't slijk; Boer en koning', wijs en zot, Zijn geschept uit eenen pot. Is hij dan niet onbedacht, Die zijn zelven beter acht, Dan een ander, omdat hij Komt van edel basterdij, Of van zulken ouden stam, Daar des keizers vaar afkwam ? Zeker, vriend, wie dat gelooft, Is van recht verstand beroofd, 'k Weet wel dat ik overal Vele menschen vinden zal, Daar gij ver in geld en goed Schuiven, en voor wijken moet; Vele, meerder van verstand, Vele, gaaiiwer van de hand, |
|||||
°f 111 f°
|
|||||||
Veel, van meerder schoonigheid,
Veel, van meer bevalligheid, Veel, van meerder kracht en macht, Veel, van meerder staat en pracht, Veel, in meerder eer en lof: Maar niet een van beter stof, Maar niet eenen ook, wiens stam Niet van stof en klei en kwam. |
|||||||
Zelfkennis.
Door eigenliefdes opgewek,
Dat steeds het harte bij is,
Komt lichtgeraaktheid, een gebrek Daar niemand schier van vrij is;
Door lichtgeraaktheid toornigheid, Die of in 't harte smookt
En haat broeit, of, indien ze scheidt, In daad of woord uitrookt.
Dat gij uw toorn beklaagt, bezucht,
En anders wenscht te wezen. Is maar een ijdele toevlucht,
ICwü zalf doet niet genezen; |
|||||||
-S- 112 *>
|
|||||||
Dat gij een vast voornemen maakt,
Is of gelijkt nog iet;
Maar als de pijl nooit wit en raakt. Wat baat liet staag geschiet?
Betracht de les ons voorgeleid
Van Gods hoogwaarden Zone:
Laat ongeveinsde oodmoedigheid Uws zielen grond bewonen;
Waar de eerste aandrift wordt gestuit, Is van kwä bni geen nood,
En 't kwaad moet heel ter harten uit, Als gij zijn wortel doodt.
|
|||||||
Zeemans Afscheidlied.
O scheiden, droevig scheiden! Als 't immer wezen moet'
Komt en wilt mij geleiden, Tot aan den drabben vloed • Van waar ik door de baren Meen te varen. Treedt op, treedt op den wagen, Wij toeven hier te lang»
De dag begint te dagen, Nu paarden, gaat uw gang, En loopt hoe langs hoc fclder, Naar den Helder. <
Dat ik van daag mocht komen Al met der zonne schil11' Te Tessel op de stroomen, Geen Wijder zou er zijn;
Mijn vreugd, zag ik de zeilen, Zou niet feilen. |
|||||||
<* 113 #>
|
|||||||
De haan begint te kraaien, De dageraad komt weer,
Ik zie de wimpels waaien, Ons schip leit ginder veer, De bootslni, zou ik achten, Naar ons wachten. Weest voor mij niet verlegen, Dat ik in doodsgevaar,
Op de ongebaande wegen, Mocht raken hier of daar.
Die blijft, zoo wel kan sterven, Als die zwerven.
Voor wie hoef ik te vreezen, De gever van al 't goed,
Die zal mijn leidsman wezen; En heb ik zuur of zoet, Ik zal hoe 't God wil voegen, Mij vernoegen. Vaartwei, mijn waardste vrienden, Ziet waar de bootslui ginds
Hun ankers vast opwinden, De zeilen staan vol winds; Wilt mij, waar wij nu scheiden, Weer verbeiden. |
|||||||
Treurigheid.
De treurigen zijn blind; ze zien maar door hun tranen ;
't Is zoo, het vol gemoed ontlast zich door die kranen, Maar door die bobbelen zwelt aller dingen schijn, En 't worden wijde, dat maar enge wonden zijn; En slaan er winden toe, zij zuchten ze tot baren, Zoodat ze door den storm wel, waar ze geerne waren , Maar niet. en zien, waar langs; hun predik' maagd of man. Zij zien niet hoe het weer klaar weder worden kan. |
|||||||
"» 114 «o
|
|||||
Gezonde Schoonheid.
Zeg me, meisje, die zoo netjes,
Poezclachtig zijt en vetjes, Levend, helder, welgedaan ,
Waarvan moogje zoo wel tieren, Daar al de andre arme dieren, Bleek en treurig kwijnen gaan?
Eetje slaatje met een eitje?
Drinkje niet als schapeweitje? Plukje moesjen uit den tuin?
Bakje struifjes van de kruidjes? Trekje heen na zomerbuitjes, Om lamprei en knijn in 't duin?
Slaapje op dons van witte zwaantjes ':
7>ekje muskadelle-traantjes ? Houje een origemeene stijl?
Lcgje in schau van koele boompjes? Droomje daar geen andre droompjes Dan van suiker uit Brezijl?
Zwemje in lachjes en genuchtjes?
Leeft uw geest in zoete kluehtjes? Springt uw zieltjen in uw lijf?
Erfje niet als heil eu zegen? Benje juist van pas geregen, Niet te los noch niet te stijf:--
|
|||||
°» 115 •>
|
|||||||
Zeg het toch uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes, En uw speelnoots altegaär,
Red die diertjes van 'er tering, Onderkruip des dokters nering, En maak ze allen frisch en klaar.
|
|||||||
Winterlied.
Hoe valt het vlokkig wintermeel
Op berg en over dal!
Hoe pronken met de bloote steel, De hoompjens overal!
Hoe toont de harde waterkorst, Die ongeheide brug,
Gebolwerkt van den wintervorst, Zijn blank' en blooten rug!
Weg, jongens, wijkt wat van den haard,
Laat bestevaär bij 't vier!
Den ouderdom is 't hoekjen waard, Zoekt buiten uw plezier.
Loopt al te zamen op het ijs, En ploegt wat heen en weer,
Dan om de warmt', dan om den prijs: 't Is nu goed winterweer.
|
|||||||
« 116 -8=
|
|||||
Neemt de gelegenheid wel waar,
Grijpt toe, terwijl ze er is;
Van acht'ren heeft ze tuit noch haar, Van voren grijpt men wis.
De gure, koude winternacht, En grooter heeren raad,
Met'— hoe is 't ook? — een vrouws gedacht Vaak haastig komt en gaat.
Zoo 't morgen dooit, of' zoo de snee
Te nacht de rijbaan dekt,
Zoo wordt het rijden met de slee, Of anders ook, begekt.
Dan kunt gij niet, mijn lieve maats, Al woudt gij nog zoo graag,
Dan helpt geen wel geslepen schaats Zijn rijder naar den Haag.
Wat Haag,, dan Zwaag te vinden, valt
Den besten rijder bang,
Wat Zwaag, maar van Eisdam gekald, Nog is het pad te lang;
Past op dan, maats, de schaatsen klaar, Laat slijpen, zijn ze stomp,
(Ziet op geen dubbeltjen in 't jaar) Of anders rijdt ge lomp.
|
|||||
* 117 *>
|
|||||||
Is 't ijs, wanneer je valt, te fel
Voor knie of' achterpoort,
Denkt; harde slagen leeren wel, Het moet er zoo meê voort;
Rijst op maar, 't vallen is geen schaad. Maar 't liggen staat te bot,
Rijst op en steekt al weer van land, Zoo raakj' haast uit den spot.
|
|||||||
Verstooten Min.
Ik ben er de groene straatjens,
Zoo dikwijls ten einde gegaan, Dat ik er mijn liefjen moet laten,
Dat hebben mijn vrienden gedaan. Niet langer als gisteren avond,
Kwam ik voor mijn zoeteliefs deur,
Ik zeider wel liefjen doet open,
Doe open ik sta er veur. ,,Ik doe u voorwaar niet open,
Ik laat u voorwaar niet in. Ga naar huis en leg u te slapen.
Daar is er een ander in." . |
|||||||
"» 118 *•
|
|||||||
Het schuitjen is mij ontdreven,
De ankertjens waren niet vast, Mijn liefjen is mij te onvreden,
Ik heb er niet op gepast. ,, Wel is er u liefjen te onvreden,
Hebt gij er niet op gepast. Dan moet gij een ander lief zoeken.
En houden het beter vast." |
|||||||
Maagden-Gril.
Al was al 't zoet in 't minnen,
Dat minnelust belooft,
Nog wil ik 't niet beginnen, 't Wordt van mij niet geloofd.
Ik min de gulden vrijheid,
En eigen heerschappij,
Weer van mij alle lusten, Besluit mijn wensch in mij.
De knechtjens mogen praten, 4
Hun praat ik niet versta,
Hun vleien ik niet achte. Hun doen niet gadesla.
i
|
|||||||
<* 119 ♦>
|
|||||||
Beloften zij meê gekken,
Hun trouw 'er niet en bindt.
Hun liefde zijn maar woorden,
Hun woorden niet dan wind. Het minnen is recht mallen,
Een ingebeelde gril.
Een kind van lust en leegheid, Een dartel wulpsche wil.
Zoolang in mij de rede
Bestuurt des harten toom,
Zal nooit in mijn jonk hartjen
Die gast zijn wellekoom. En immer blijf ik vlieden
Den bijnaam van een vrouw,
Gekocht met korte vreugde,
Betaald met lang berouw. |
|||||||
Raad tot Trouwen.
Schoon ik dikmaal heb gevraagd,
Of gij woudt beminnen Een, die u zijn lijden klaagt
Met bedrukte zinnen, Ik en heb , o fiere maagd ,
Nooit iets kunnen winnen. |
|||||||
<# 120 I"
|
|||||
Vrijsters , wat ik bidden mag ,
Laat u trotsheid varen, 't Gaat als nog , gelijk het plach
Met ons groene jaren ; Want daar komt een oude dag,
Niet bekwaam tot paren. y
Gij daarom, o zoete kind,
Gun uw teêre wangen
Aan een vriend, die u bemint Met een diep verlangen ,
En vooral toch haast begint, Wil je dank ontvangen.
Een die u van harten vrijt,
Klopt voor uwe deuren ; Zoo u eens de kans ontglijdt,
TJ en baat geen treuren; Tast dan toe met alle vlijt,
Wijl 't u mag gebeuren. 't Boosjen, dat zoo lustig bloeit,
Kan niet lange duren, Ja, al stond het ongemoeid
Tusschen hooge muren, Jeugd, en wat in hoven groeit,
Is van weinig uren. |
|||||
o§ 12] #>
|
|||||
Fassiën en Reden
Dit is licht voor elk te lezen:
Zonder passiën te wezen , Dat is min zijn als een beest;
Maar zoo wie hem heeft begeven, Om na reden niet te leven, Die en heeft geen menschen-geesr.
Daar was nooit ieinant op eerde,
Die ze alle beid' ontbeerde, Maar wel menig mist er een;
Daarom is het wel een zegen , Die ze beiden heeft verkregen, En de passy stuurt door reen.
't Strijdt de reden niet en tegen,
Dat de passiën 'er bewegen, Maar dat zij gants kwalijk gaan:
Daarom moet de ziende reden Voor de blinde passy treden, Leiden die de rechte baan.
Ik wil droef en vrolijk wezen.
Wanneer als tot een van dezen |
|||||
* 122 *
|
||||||||
Mij de ziende reden wijst;
Maar ik wil mij nooit verhlijden. Noch niet zuchten in mijn lijden , Dat het boven reden rijst.
Ik wil zoo mijn vreugde stieren,
Dat daardoor in geen manieren, Mij een ongeluk aantreft;
Ik wil alzoo matig treuren, Dat daardoor nooit zal gebeuren, Dat mijn leed er van verheft.
Dat in ons de passiën leven ,
Kan aan niemant teeken geven Van een dwaas of slecht verstand.
Maar die ons te kennen geven , Dat zij zonder reden leven, Zijn de zotsten die men vand.
|
||||||||
Macht.
|
||||||||
Op aarde zijn geweest vier groote koninkrijken ,
Waarvoor alle anderen de vlagge moesten strijken, Ik weet een vijfde nog, 't welk hooger is geëerd, Dat is : wanneer de mensch hem zelven wel regeert. |
||||||||
"8 123 *>
|
|||||
Eendracht.
Wie wel bemerkt de ordening
Van al des menschen werken, Die zal een zoet en zeldzaam ding,
In dat gezicht bemerken; Te weten hoe den een en de aar,
Te zamen spannen, met elkaar
De wereld te versterken. Niemand, die 't al uitroeren kan,
Dat wel gedaan moet wezen, Nu vatten wij 't te zamen an,
En alzoo wordt, door dezen, Het land met al zijn rijke steen,
Ja heel de wereld in 't gemeen,
Behouden in 'er wezen. Dus wordt de wereld zeer bekwaam,
Van hoog geleerde mannen, Geleken bij zoo een lichaam,
Welks leden samen spannen, Om elk te doen zoo veel hij kan:
Waardoor ook dat het onheil dan
Verjaagd wordt en verbannen. Het ooge licht de voeten voor.
De voet, die draagt de handen. |
|||||
. 124 *>
Het hert'e luistert door het oor,
De buik leeft door de tanden, En al zoo voort met al de rest; ■— Zoo is 't ook in 't gemeenebest Van steden en van landen. Een ieder blijv' in zijn gelid,
En doe zijn eigen zaken,
Zoo elk dit doet, zoo zal ook dit Des werelds welstand maken;
En 't land in zulk akkoord gesteld, Is niet te winnen door geweld, Maar 't harnast alle zaken.
Levensregel.
's Morgens zult gij vroeg opstaan,
God bidden, en dan werken gaan, Sober leven, ende niemand belasten, Om Godswil geven den armen gasten; Uw kindren onderwijst met goê leering; Na uw winning zet uw teering; Houdt Gods geboden zoo gij best meugt, En oefent u zelf in alle deugd; Uw evenmensen laat met u leven; God zal u rijkdom en den hemel geven. |
||||
INHOUD.
|
|||||
Bladz.
Toeëigening, van o. maektsz, (het Singende Nachte- gaaltje, quelende soetelijck tot stichtelijck vermaeek voor de christelijcke jeught, Amsterdam, 1671) .. . 1 Liefdesverklaring (uit het Amsteldamsch Minnebeeckje, 13en druk, t' Amst. bij thom. verdonck, boekverk. op de Brouwersgracht in 't gekroonde N. Test., anno 1658) 2 Ochtendlied, van bkeêro (uit den stommen Ridder) . . 3 Danslied (uit het Haerlems out Liedtb.)......... 4
Minnelied, van bkeêro (Boertig, am., en aend. Liedtb.) 5
Benaauwing, van hoopt.................. 7
Huismiddeltjen (uit den eerlijcken Pluckvoghel, gepluckt
in diversche pluymkens, enz. uytghebroeit door e. van der minnen, 4e druk, tot Brussel, 1684)...... 8
Bruiloftslied van den Heer Tromp (Groot Hoorns enz.) 11
Lof der Vecht (uit het wijd beroemde Overtoompje, t' Amst. bij isAAc van der putte, 1731).......13
Vrijersraad, van c. maertsz (Sing. Nacht.).......13
.Torden en Fijtjen (uit de Olipodrigo ofte Dordrechts
vermaeckelijckheidt, tot Dordrecht, achtste druk, 1673). 17
Minnelied, van a. pz. craen (uit den Amsterdamschen Pegasus, Amst. 1627)..................19
Minneklacht (Olipodrigo).................20
Dehuishoudelijkevrijer,van)i.s'WEERTS(Gedichten,bl.365) 21
Tafelreeht, van roemer visscher............24
Slechte dienst, van huvgens...............24
Tafelkout, van D. pz. pers (BeUerophon)........25
|
|||||
=>* 126 *'
Blad/..
Gezonde maaltijd, van htjygens (Cluyswerck).....26
Oost-Indische reis (uit de vermaekelijcke buysman, ofte
koddige bootsgeselletje, singende veel verm. visschers- en matroose liedtjes, 8ste druk, Amst. 1674).....27
Zeemanslied , van J. j. van asten (uit de Haerl. Somer-
bloempjes , tot Haerlem, gedrukt voor cl. albertsen haen., 1646).......................89
De zeeman aan land, van c. rhijnenbtjrgii (Vreughde-
bergh II).........................80
Drinkliedjen (uit de koddige Olipodrigo, of nieuwe
kermiskost', Amst. 1655)................39
Wilhelmus, van marnix..................38
Geuzeliedjen (uit het Geuseliedtboeck)..........;js
Landaard, van dan. heinsius (Nederd. Poëmata) ... 40
Mouring, van hüygens..................40
Princelied, van D. pz. pers (Bellerophon)........45
Neringloze tijd, van c. rhijnenburg (Vreughdeb. II). 46
Zotte Hoogmoed, van c. maeetsz. (Singend Nachteg.) 4S Bruiloftsvreugd, van r>. pz. pers (Bellerophon) . . . . 4il Bekeering, van starter (Priesche Lusthof)......50
Lente, van c. rhijnenburg (uit het Medemblicker
Scharrezoodtje)......................51
Lof van Purmerend (Groot Hoorns, enz.).......52
Vrolijkheid, van poot...................55
Gulden spreuk (uit spieghels Bijspraax Almanak) . . 56
Eerlijke vrijaadje, van abr. aertsz. flater (Dordrechts Lijstertje, tweede druk, 1624).............57 |
||||
<* 127 ♦>
Bladz.
Bruiloftslied, van denz. (aldaar).............59
Bruiloftsdicht, van J. revius (Overijsselsche zangen) . 61
Lentelied, van de decker................61
Vleierij, van J. hz. krul (uit het Amstels Vreugde-
beeckje, t' Amst. bij joost broersz. , 1645) .... 63
Werken en bidden, van de decker.......... • 64
De Lente in 't Voorhout, van huygens (Voorhout) .65
Liefdesgaard, van j. ltjyken (Duytse Lier)......6T
Vrijheid (uit het Amst. Minneb.).............68
Verrassing, van j. Luyken (D. Lier)..........70
Minnebede, van hooft...................71
Ben goede huisvrouw,van J.B.HOTrwAERl(PegasidesPleyn) 72
Vriendschap, van anna roemers visscher.......72
Voorbarigheid, van de decker..............73
Akkerleven, van poot...................75
Bloemen en maagden, van cats (Sp. Heidinnetjen) . . 78
Vrijerspraat, van starter (tafelspel van Melis Tijssen) 80 Waarheid, van J. revius (Ov. zangen).........81
Gelukkige min, van hooft................82
Levenswijsheid, van camphuysen............83
Dina (Groot Hoorns , enz.)................84
Boerenwijsheid, van c. maertsz.............87
Minnezang (uit den nieuwen verbeterden Lusthof) ... 89
Bruiloftszang (uit het Bruylofts Bancket)........90
Gracy-lied (uit het geestelick vreugdebeeckje, toege-
eygent aan de Hollandse jeughd, enz. t' Amsterd.
bij .toost broersz. , 1645).............. 93»
|
||||
°S 128 •:-
Bl&dz.
Hansjen (Groot Hoorns, enz.).............. 95
Het klopjen (uit 't kortsw. Steeckertje)........ 98
Jonge liefde (uit het Hacrlems Iceuworckje, inhoudende
veel aerdige nieuwe liedekens met veel nieuwe voysen, Hacrlcm, 1672)................ 99
Haagsche avondkout, van huygeks (Voorhout) .... 100
Boerendanklied, van c. mabetsz, (Sing. Nacht.) ... 104 Menschen en beesten, van denz. (aldaar).......106
Gelijkheid, van p. croon (Moy-al)...........109
Zelfkennis, van camfhuysen..............111
Zeemans afscheidslied, van ,t. j. van asten (uit de
Haerlemsche Meybloempjens tot Haerlem 1649) . . 112 Treurigheid, van hüygens (Oogentroost)........113
Gezonde schoonheid, van vondel...........114
Winterlied (uit het Hoorns vermaecklijck ïreckschuytje,
tot Hoorn, gedruckt bij stoffel jaksz. , boeck- drucker en boeckverk., op 't Smcrichorn) .....115
Verstooten min (uit de Amsterd. Kermisvreugd) ... 117
Maagdengril, van j. heemskekck (Batav. Arcadia) . . 118 Raad tot trouwen (uit Sparens vreughdebron uytstortende veel nieuwe deuntjens, tot Haerlem, 1643)......119
ïassiën en reden, van c. maertsz. (Sing. N.)......121
Macht, van ',T. kevius (Ov. Z.).............122
Eendracht, van c. maektsz. (Hoorns verm.Treckschuytje) 123
Levensregel, van spieghee (oude deuntjens) . . . . . . 124 |
||||