I.V. VONDELS
SALOMO U.
TREURSPEL.
Quantum mutatus ab illo!
|
|||||||
1LCK. ZYN BEURTj
|
|||||||
»"AMSTERDAM, GedrucktbyfacohLtfcailk.
o-AbrahamdeWees, Boeckverkooper op den Msd*
deldam, in't Nieuwe Tcftament, in't Vredejaer 164$. i. |
|||||||
Den Heere
IUSTUS BAE CK,
Ck brenge nu Koning Salomon o f het heiligh tooneel-, niet <
lijck hy den beloofden Meßias in zi\ne heerlijckheit nitbi de,maer uit zijnen geluckigen flaet in den pel der afgffde- rye komt te verzincken. In dit treurfpel wort geen bloet,maer die groot e ziel ge fort,door wiens heiloozen voorgangk federt zoo vele duiaent zielen omquamen, en in haer bloet verfmoorden, en het gtfcheurde Koningkrijck, Samarie, en lerufalem, met den tempel engodts- dienfl endelijck verdelght, en d'overgebleve flammen in ballingfchap toeghgevoert werden. Het mifbruick van Godts overvloedige gaven, de toetluß , en begeerte tot verbode ß hoon heden teelen zulck eenen oegfi van fihrickelijcke jammeren, en leveren ßofom dit treurtoone'el te ß ich ten op dien deerlijeken afval des aller gezegenfl en Korimgs.die naulix Godts tem- pel volbouwt engeheilight hebbende, zich zelven door het bewietoocken • der afgoden,en d'allergruwzaemße offerhanden zoo laßerltjck onthciligh- de. De Koningin van V Zutden quam te voren van het einde der weerelt, °rn te hoor en de wij f heit van dit Goddelijck Orakel, wiens dwaefheitna- *»aels de gantfche weerelt ten fpiegeldiende,, om door Salomons onßant- Mäßigkeit tot fiantvaßigheit in den wettigen godtsdienfl opgeweckt te worden. De Perfonaedjenentoeßel, tot dit treurfpel vereijeht ,zjnge-
paß
naer den jver van het lodendom en Heidendom, degeïegenthèit van
zaecke, tyt, plaetfe , en andere omßandigheden. \3we E. onderde Kunfl-
beminnersgerekent, zal met den zijnen,die lufl in dufdanige flpffe plagh-
*en tefcheppen, dit niet ongerymt vinden, en gelieven iontfangen met
zulck een genegen heit als het u opgedragen wort, tot een b lijck, dat uk
vlijve
Uwe E. dienftwiliige
Joost van den Vondel.
|
|||||
A2 IN-
|
|||||
INHOUDT.
KOning Salomon, Davids zoon, die allerwijfte Profeet, en «zeeenfte
Vredevorft, hoogh op B,n dagen, en doorvoorfpoeten wee"! ver- yde t fchepte tegens Godts en Mofes uitgedruckte wet Sn wd lufhn duizent Heidenfche Vorftinnen en fchSonheden; ^ verflKde aï te jammerhjck op Koning H.rams dochter, hier Sidonia genoemt Ski dat hy.tot razens toe van hare minnetreken betovert, en vervoert h ' i den tempel aller Goden fliehte, op den bergh, f^TdeTb ^h'S aentoS
geheeten Ten lefte nochte Sanhedrin, nochte Wetgeleerde; nlchte Aer f.ï ! fterSadockaenziende, bewieroockte hy Aftarthe, een Sidonifche afgodnne eii andere afgoden, zqne Koninginnen en Gemalinnen ten gevalle- wfer over Godt met een onweder van gramfchap tegens hem uitborfl , en door Profeet Nathan hem en den rncke met plagen en dtheemfche , zijnen zoon en nïïaet met inheemfche oorlogen, en een deerlijcke fcheuringe dreighde en alleriHe- breen en den nabungen Rijcken eengruwelijcke verwoeflinge en ellende voor- Het tooneel won buiten Ierufalem gebouwt. De Rey beftaet uit Ierufalem-
■ ■ ■ " \
P E R S O N A E D J E N.
We t g e l e e rd e. I t h o b a l . Een Sidonifch Hofpriefter. Rey vanJerusalemmers. SlDO NISCHE HoFJOFFERS.
S i D t> N i A . De Koningin.
Salomon. De Koning. B e N A j A s. Veltheer, en hooft der lijfwacht. Sanhedrin. De brecdeRaet. Saeud. 'sKoningsVertrouweling. Sadock. d'Aertspriefter. Nathan. DeProfeet. J. V. V O N-
|
||||
5
J. V. VONDELS
SALOMO N.
T R E U R S P E L.
HET EERSTE BEDRYF.
Wet geleerde. Hy quaemt dus verre van het Zuiden, daer de Kreeft
De Mooren verfc,de boom zoo weinig fchaduw geeft, En woud(geenfins vernoegt uw Koningin te hooren,) Uw eigen oogen meer gelooven dan uw ooien -, Dies toonde ick u de ftadt, en wat men toonen kon , Den tempel, en het hof van Koning Salomon , Met al zijn heerlijckheit. Ghy hebt, naer onze zeden, Gelijck uw Koningin , ons Godtheit aengebeden^ De vruchten van uw lant vereert aen Godts altaer. Nu eifchtghe, voor het lefte, (och och , het valtme zwacr. Is 't vreemt, indienme 't hair van fchrick te berge rijzeï) Dat ick hier buiten u den nieuwen tempel wijze , Waer over al de ftadt nu quijnt, en treurt, en fteent. Daer ftaet dat gruwelftuck, om 't welck een ieder weent, De Vaders, en het volck: daer ziet ghy 't met uw oogen „ Ten fchimp des waren Godts, voltrocken,en voltogen : En kunt uw Koningin getuigen met uw' mont Hoe zy der Vorften zon op haren middaghftont En op haer hooghfte zagh : gelijck alle aertfche dingen. Hier onderworpen zijn zoo veel veranderingen , En beurten ^ en men 't al, wat lager dan de maen Geftclt wert, op zijn tijt ziet waflen > en vergqen * Ä j Het
|
|||||||
':
|
|||||||
S A L O M O N.
Hct.opperfte Gelack, dat wy met vreught aenfehouwden,
Is niet gewoon zijn hof op eene plaetstc houden Dan voor een korte tijt. De menfeh, te bros van ftof, Maghqualijck tegens weelde ,en al te groot een'lof. De Priefters zijn ontruft: wy Wetgeleerden mompelen. Men dreight van hier de ftadc en godtsdienft t'overrompclea Met valfchc en vreemde Goón. Wy zien 't gebouw vaft aen, En fchricken tegens dat de kerekdeur op zal gaen. De grijze Koning zit belegert van zijn vrouwen , En fuft in dezen hof. Wat onheil zy ons brouwen, Zal blijeken t'zijner tijt. Maer blijf een luttel ftaen: Hier komt nu Benajas, het hooft der lijfwacht, aen j Hy wort om ftrijt begroet van Hopliên, en Korncllen. Het fchijnt hier valt wat groots, wat wightighs te beftellen. B E N A J A S.
T"1 Otaenwas en ten dienft van's Vorften hecrlijckheit
. Is 't oirbaer dat het volck, 't welck om den lufthof leit, En in dees voorftadt waeckt, in huizingen, en tenten, Vcrfterckt werde uit het hof met d'andre regementen. De Koningin heeft luft van daegh den fpiegelftrijt Te zien voor 't mirtewoudt. Gaet hene dan , en quijt U daetlijck nacr den eifch, en helpt de vreught vermeeren. Dees vrouwcftactfi magh geen wapenpracht ontbecren . Laet volftaen al de maght des volcks, te voet, te paert. Zoo wordt geen' febat verquift : de Koning is het waert. Al 't gout en zilver fchijnt om Salomon gefchapen. 't Hoefyzer klinck' van gout. Nu blincke fchilt, en wapen, En harnas in de zon, dacr 't heir gewapent ftact, Gclijck een gouden bergh. De ruiter en foldact Vertoone een regenboogh van pailen en gefteen te. Zoo blijck' het hoe de fchat der bloeiende gemeente, . En al die rijekdom, ons van Ooft en Weft vereert, Beftcet zijn aen dit hof, dacr Davids zoon regeert. iTHO'
|
||||
TR E ü R S E E L, 7
ITHÖBAL. f ITGÉIÊERDE,
f, , -r* ■ '
/""» Hy jongelingen en Hof joffers, uitgekozen
^J Ommet .vergulden mirt, en witte en roode roozen. Het feeft van Aftaroth te k'roónen, als men plagh Te Sidon, in onslant -^gaetjhaelt nu voor den dagh Al wat ghy giftren vlocht: brengt kranffen: brengt feftoenen, Men zal Aftartcs kerck inwijden, en verzoenen Haer Godtheit met een' geur van bloemen, loof, en kruit, Met fchael, en wieroockvat. Gact ftort uw harten uit, Dees hemelfche Godinne en dit geweifter eere. Indien men, naer den eifch,haer woudt en kerck ftoftecre 9 En rijckelijck behänge, uit een' godtvruchtcn geeft -, Zy zal genadighlijck de jongkheit op het feeft Beloncken van't altaer, en minnelijck bejegenen •, Zy zal uw jaren milt met fpoet en wafdom zegenen, En fchoonheit, en geluck. Wie zich voorbarigh toont In't y vren, zentzc-niet naer huis toe onbeloont. Ga hene, fchoone jeught: ghy kunt uw wackre leden, De bloem van uwen tijt, niet heiliger befttden Dan in Aftartes dienft. Betrouw hetlthobal Haer'Priefter toc,envolghwathy uraden zal. Wet. O zuivreMayzon, die de heuvels en de dalen Rontom Ieruzalem befchijnt, en uwe ftralen Komt fpiegelcn in't gout des tempels, en het dack, Waer op noi-t vogel tufte, en dat noch fmet noch vlack Kan lijden j kun'tghe wel dien gruwelbergh gedoogen, En zonder deizen zien het geenwe met onze oogen ^ Aenfchouwcnï Kuntghe wel met uw doorloutert licht Beftralen dezen vloeck, die gruwelen verdicht, Den hemel terght, en trotft,en Godts gewijden drempel? Of achtghe dat men Godt en afgodt elck een' tempel Magh bouwen, zonder fmet, en zonder onderfcheit l En is uw glans van't licht, dacr ghy uw majefteit Van
|
||||
s S A L O M O N.
Van licht en glans uit fchepte, alrec zoo wijt verbaftcrt l
Dat ghy met deizen niet dees gruwelkerck verlaftert, Of uw gezicht bedeckt met eene donckre wolck, Ter fchande van dit fchalck en ftout Sidonifch volck ? Geen volck, maer een gedroght van adderen en peftcn, Die deze booze lucht en ftanck om Arons veften Verfpreien j daer gewis een fterfte op volgen zal, Een woeftheit, en bederf, en gruwzaem ongeval, Ten zy het Godt verhoede, en Priefters, en Lcvyten, Profeet, en Wetgeleerde, en burgery zich quijten , Gelijck hunn' yver paft. Wat hoort, wat ziet men hier 5 Uitheemfche fchoonheit, och, wat ftaet ghy Juda dier! Wat komt Jerufälem nu over, en den mannen Van Juda, die den boogh voor Godten godtsdienft ipannen! Wat komt ons Priefterdom nu over, wien de ichat Des offers, en de geur van Arons wieroockvat, En al wat aen den dienft des heilighdoms magh kleven Is toebetrouwt! Hoe wordt Godts glori nu gegeven Aen Jakobs fchantvleck, eenFeniciïcheafgodes > Och, lchrey een hecle zee van bittre tranen: lefch Met my dees vuile vlam , eer zy beginn'te blaecken, En uit de voorftadt vlicge, en fla in Sions daecken, Ja over 't ganfche lanr, en legge al 't rijck in d'afch • Och, Moorenlander, och, ghy komt hier recht van pas, Een fchennis zien, waer van al 't aertrijck zal gewagen. - O boeck, ó heiligh boeck, men plagh u ract te vragen , Teluiftren naer den mont der Wetgeleerden: nu Verfmaet men Godt en ons, en niemant hoort naer u. Ith, Wat mompelt deze Jodeuit zijn verdwaelde boecken ?
Moet hy , die andren leert, noch eerft de wijfheitzoecken ? Zoo dwaelt het heek fchool, terwijl de meefter dwaelt. Wet. Ghy Sidonicrs, die dicht aen Paleftijne paelt
Met uw gebiet, maer wijdt en verre zijt gelegen Van onze Wet, en volght verkeerde en kromme wegen ^ Waer-
|
||||
TREUR S PEL. 9
Waerom vermeet ghy u dit ichricklijck misverftant
Van blinde gruwelen in dit geheilight lant ,
Te voeren 5 daer de gront geen vreemt altacr kan dragen ï
Het paft geen' vreemdeling de burgery te plagen ,
En ingeborenen te tergen door een fmet
Van nieuwigheên. Ghy mooght ons Goddelijcke wet
Niet breken, door een wet nacr uw vernuft te fmeden.
Indien uw dwaling ftact te ftuiten door gebeden $
Zoo bidde ick, ftaeck uw werek, en opzet, om den tijt,
Deplaets, en't volck, het welck geen' nieuwen godtsdienft lijt.
Het ftaet uitheemfchen vry Godts tempel te bezoecken,
Hun gaven herrewaert, van verre uit vreemde hoecken,
Te brengen : maer een kerek te ftichten tegens Godt j
Te buigen voor een pop, een beek van Aftaroth^
Geloof, dit heet by ons den dienft der Godheit fchennen.
Wy dienen eenen Godt, een Godtheit, die wy kennen.
Wy ftellen eenen Godt in top. Wie neffens hem
Een andre Godtheit eert, dien kan Jerufalem
Niet laten ongevloeckt: gelijck de mont ons leerde,
Die onze Godtheit fprack, ja met dien Godt verkeerde,
Als een gemeinzaem vrient met zijnen trouwen vrient.
IT H. Een iegelijck zie toe, en wete wien hy dient -,
Wy zijn geruft in't onze, en noit hier van verbaftert. Dat ghy ons Godtheit haet, vcrvolght, vervloeckt, en laftcr?, Ontdeckt uw misverftant. Wy hooren hoe ghy haèt, ' ; Veracht, en fchent het geen uw yver niet verftact ? We. Gods wijsheit zwichte noit voor's menfchen brein, erizot*
Die bidt haer droomen aen.en een gedroomde Godtheit. (heit, I T H. Men houde Tyrus en ons Sidon niet zoo flecht,
Dat het een Godtheit diene, en heur altaren recht', En kereken bouwe alom, op't lant, en in de fteden , Die niet met recht verdient te werden aengebeden , En dat men haer een wondt toekeuren zoude, en voort Vereeren met al 't gene een Godtheit toebehoort. B Neen
|
||||
ï® S A ■' L O M O N. .
Neen zeker, ons Godin en Koningin Aftarte,
Door Syrië gedient, neemt onsgebeên ter harte, En zegent rijck by rijck met vee en vruchtbacrheit : Het zy men't op geberghte of in de beemden weid', Of 's winters zette op ftal ^ men kan het naulix tellen» Al 't voetfèl dijt tot melck, waer van de jaddcrs zwellen , Aftarte zegent hof, en huis, en- huisgezin. Zy queeckt de jongkheit aen, de fchoonheit, en de min. Zy trooftze met een lief, die bleeck van minne quijncn, En komtze oock in den droom verquicken, en verfchijnen. Aenfchouwde ghy hacr beelt, en fchoonheit, en gelaet, Zoo levendigh, zoo fchoon, gelijckze op 't outer ftaet, Ghy wierpt die boecken wech, en uw Hebrecufche brieven, En zoudt op dees Godin veiflingren, en verlieven, Ja wenfehen 't oude vel te wiftlen, als een flang, Om in herboren fchijn, in't midden van 't gezang, Haer met den Afiaen het wieroock toe te zweien, En met uw Koningin de ftaetfl te geleien. Wet. Dat hoede Godt: dat keer' de rechte zegenaer Van menfehen, en van vee, en elck faizoen van'r jaer. Hy zegent bergh, en dal, met zon, en daeuw, en regen . De herder drijft vergeefs zijn kudde langs de wégen •> De lantman ploeght en zaeit vergeefs, en zonder vrucht, 't En zy zijn milde hant hem zegene uit de lucht. Het korenvelt, d'olijf, de wijnftock met zijn rancken Voor oli, graen, en druif, den milden Godt bedancken , De huizen loven Godt met eene danckbre ftem . Gezontheit,kinders, fchat, het vloeit alleen van hem. S'a Mofès op, die by de kloecke Egiptenaren In 't hof was opgevoede, in weten fchap ervaren , En kunften, ja van Godten Engelen geleert, Waer mede hy zoo lang gemeenzaem heeft verkeert, En ons uit hunnen mont den Ga Jtsdicnft, en de zed en Gewezen, Mofes Wet en regel t'overrredcn; |
||||
TR E U R S P E L»
|
|||||
Een Heidenfche afgodin te brengen op de baen,
Waer zulck een'wijzen man, ja Godt te kort gedaen. IT h . Aen Mofes wijsheit acht zieh Sidon niet verbonden.
Eenicie heeft zelfde letterkunft gevonden , Den vont van zijn vernuft heel Griecken bygezet, De weerelt omgêzeilt, en 't uitheemfch brein gewet. Fenicie verftaet de maten, en gctalen . Het flaet de ftarren ga, die vaft ftaen, ofte dwalen, En weet by nacht zijn padt te vinden door de zee. Het wijekt Egiptenaer, Araber, noch Hebree , In kenniüe en verftantj en fleet door ooreiogen En godtsdienft op zijn bor ft het uiterfte vermogen Van al uw heirkracht -3 zulcks dat ghy geraden vont Met dit zceghaftigh volck een ceuwigh vreverbont Te fluiten, en uw Riick te ftereken met geburen, Die vaftcr door hun deught dan door hun hooge muren Gegront ftaen . Wie noch fchrickt voor onraet, en gevaer j "Twee zuilen flutten ons, de wapens, en 't altaer. Wet. O ydel toeverlaet van outer, en van wapen,.
Zoo lang ghy u zoo blint aen afgoón'blijft vergapen, Acn ftomme en blinde en dooveen reuckelooze Goon. IT H . Wy eereneen Godin. Wet. d'Onkuifche, van Adoon,
Een Koningsaterlingk, en zijne min bezeten ï IT H. Tot dat hy van het Wilt zoo deerlijck wiert verbeten j
Waerom ons Joffers noch met een' bedruckten geeft Ziju lijck betreuren, op het jaerlijckfchc offerfeeft, "Wanneer het jaergetijde in bloet verkeert de vlieten s E^ie uit het cederbofch van Liban zeewaert fchieten: Een wonderteken,'twelck de Joden overtuight, Dat elck met reden zich voor onze Godtheir buight. W E T. Gemeenlijck wort de verf des vliets den gront ontnomen,
Waer over 't water komt ten dale nederftroomen, En zich met aerde mengt, en neemt haer kleuren aen, Ais elementen, die elckandrc beft verftaen, B s 2oo
|
|||||
S A L O M O N.
|
|||||
Zoo fchijnt Adonis root, als d'aerde komt van boven
Üit Liban , voor den wint, in zijne kil geftoven : Dan verft het ftof den ftroom. Is dit een wonderwerek) En bouwt ghy op dien grom Aftarres feeft, en kerek ? Ith. Haer lof wort acn den Nijl, en by Syriers gezongen,
En by den Filiftijn, en allerhande tongen . Het Ooften, nimmermeer van haer te dienen moe , Treckt herwaert, wijdt en zijdt,en brengtzegaven toe. Wet. Men brengtze gaven toe, maer by gebreck van oordeel.
De blinden voeden 's volcks'verblintheitom het voordeel. Een afgodt neemt, en eifcht metope hant noch meer. Hy fluitze voor hun bede, en zegent nimmer weer. I T H. Ghy zijt niet afgerecht op ons gcheimeniflen.
Wet. Die fchamen zich den dagh, en mogen 't licht wel miflèn.
iT.'tHebreeufch geflacht waerdeert zijn'Godsdienft naer zijn zucht,
Doch naer de reden minft. Wet. Wie voor geen reden vlught, Dievliede uw gruwelen, en fchendige ofrerhande. Ith. Men eerdeze eerrijts liier, nu acht ghy dit een fchande.
Aldus verkeert de tijt de zeden, en de wijs. W e t. Zo fchick u naer den tijt, en wijs, en win den prijs.
Ith. Wat hindert u ons kerek hier buiten, voor uw poorte.
Wet. De ftadt en al het lant verfoeit een misgeboorte
Van offeren, waer van de lucht en hemel yft. Ith. De woleken en de lucht, die ghy met fmoocken ipijft,
En aenbidt, dommer dan alle omgelege volcken ? Wet. Wyecrcngeene wolck, maer Godt, die uit de woleken
Ons vaderen verfcheen, in fteen zijn.wetten gaf, En ftercktezemetloon.en daetelijcke ftraf. Wy eeren geene wolck, maer Godt, die hen alomme Geleide, en voorging in een wolck- en vicrkolomme. Ghy eert een afgodin, die aen haer broer gehuwt, De Min en Weêrmin baerde, een ftuck daer elck af gruwt, Zelf Reden, en Natuur : en deze gruwelftucken Verheft men op't altacr, waer voor de blinden bücken. |
|||||
I T H . Gewis zy zijn niet blint, die Sidons Godtheit zien ,
En ceren de bekranfte ootmoedigh op hun knien. Het blancke marmer fchijnt een' glans van zich te geven. Het beelt, heel fchoon van leeft, en wél zoo kloeck als 't leven , Is geeftigh over al het lijf. Het wezen valt Bekoorlijck voor het oogh . Hoe frifch is haer geftalt'! De Schoone is wel in 't vleefch. Wie moet het hooft niet prijzen ? Het is eer klein dan groot. De hals behoudt in 't rijzen Zijn reizigheit , en maet. De fchouders vallen fmal. v De borften puilen uit, als heuvels in een dal. Een bollicheit verciert de zachte en lieflijeke armen . De flincke hant, geneight de kuifcheit te befchermen, Bedeckt haer voor 't gezicht, dat al te dertel weit, En uitfpat in den becmt van haer bckoorlijckhcit. • •» Zy draeghtin d'andre hant een fackel, die de flammen
Zoo lang in eere houdt, en aenqueeckt met haer vlammen, Den Doot en Tijt ten trots. De vlechten vloeien neer, En (pelen op den rugh, als baren op een meer. Het voorhooft, niet te hoogh, verluftight al die vryen, En hopen uur op uur een uirkomft in hun lyen. Zy fchiet door 't oogh een' gloet, en vriendelijcken ftrael In"'t hart van oudt en jongk . De mont behoeft geen tael Te fpieken, want die noodt ftilzwijgende elck tot kuffen . O Goddelijcken mont, ghy kunt ons voncken bluffen ! W e T . Ghy dient dan ydelijck den Welluft, als een' Godt,
En geeft een vuil gebreck den naem van Aftaroth. Zoo krijght afgodendienft den tittel van boeleren ^ En boel en afgodt, bey van eenerhandc veerer. , Verzeilen gaerne d'een den andren in hun vlucht. Zoo deckt geen mirtewoudt dat fchandelijck gerucht •, Daer ghy, nae 't offeren ,met danffen,.en bancketten U wentelt in het flijck van die verbode fmetten. * T H . Een iegelijck verfta zijn wijze, en lantgebruick.
y E T. Het is dan recht dat hier d'tiitheemfcheit wijeke, en duick'.
B 3 It H o-
|
||||
14 S A L O M O N.
Kt m . Men ftcllc dat gcfchil aen 's Vorften welbehagen.
Wy.gacn , en zullen ons niet ongehoorzaam dragen. Wet. OAbiiïyncr, nu gctuigh uit 'zijnen mont
Hoe Sidon tempels bouwt op zulck een' geilen gront. Dit is het zelve volck, wiens ongebon de wijven En mans, voor d'afgoon zelfs, die gruwelen bedrijven. Dit is het Pricftcrfchap, dat boelen heil belooft, In vuilicheden groeit, en Godt zijn recht berooft. Dit zijnze, die dit Rijck befmetten, en beroeren , En deze landtfmet pooght de Koning in te voeren. Maergaenwe naer de ftadt. My dunckt Jerufalem Loopt uit op dit gerucht met een bedroefde ftem. Reï van Jerusalemmers,
KEER.
XJ" U opgebroken naer Egipten,
■ ^ En 't juck, dat wy door zee ontflipten, Dit heet niet nieer 't beloofde rijck, Noch Iakobs wijck.
Ghy Helden, hooger dan de wokken In cere, hebt vergeefs de volcken En Heidenfchc afgoón uirgejaeght, En wechgevaeght:
Vergeefs behaelde Davids degen Op Reus en FiMijn dien zegen, En doemde d'afgoon tot den brant : Menzaghhetlant
Vergeefs om Moab, en Syrieren , Damaskus, Geth, en Rabba vieren: Vergeefs bezorght Gods knecht zoo trouw Den tempeibouw,
En ftapclt, d'eene zege aen d'ander, Al 't gout en zilver op malkander; |
||||
T B. E U R. SPEL,
Hy wijdt vergeefs de Godtshut in:
Na-een Votftin,
Ben vleifter, zijnen zoon betovert, Een kus, een lonck al 't rijek. verovert. T EG E NK E E R.
Hoe wil al 't Heidendom nu fchreeuwen,
Naerdicn dces hantveft der Hebrceuwen ■, Van aen te bidden eenen Godt Geraeckt ten fpot,
En fchimp, en fchendigh wort vertreden Van Godts Gezalfde»'t hooft der fteden , Ja Godts gezegenden profeet. O harteleet!
Waerom verworpt men Baals jucken-5. Waerom de fteene Wet in ftucken Gefmeten, daer men danft en fpeelt Om 't kallefsbeelt l
Waerom 't gefmoltenkalf gedroncken ï Waerom verteeren 's hemels voncken Aärons zoons, om 't vreemde vier -y Nu Dagon hier
De goude Bontkift durf ontwijden } Ö wat beleven wy voor tijden! Hoelangkcm ftraft nu 't hemelfch rijck Zijnongclijck!
Men raeckt den appel van Godts oogen, Ziet Godt dit koel aen uit den hoogen i |
||||
S A L O M O N.
|
|||||||
i6
|
|||||||
HET TWEEDE BEDRYF.
HOFJOFFERS. ITHOBAL.
S I DO N I A .
XJ U zingt Aftarte lof
■*-^ In Ywijzen Konings hof. < Dit wijfeeft geeft ons rijcke ftof Haer kerck te eieren op dien trant, In't midden van 't Hebreeufche lant. Behangt met mirtegroen,
En bloemkrans, en feftoen Poortael, en pyler, ons ten zoen. Vereert die fchoonfte Majefteit Uit yver, en godtvruchtigheit. Zy zal voor zulck een deught Bcfchencken onze jeught Uit haren (chopt met volle vreught Van welluft, die genoten wort Wacr zy haer' milden zegen ftort. I T H. Ghy jeught van Sidon komt ter goeder tij t, geladen Met uw gevlochten loof, en heilige cicraden , Bekken het nieuw gebouw, dat in te wijden ftaet. Nu pas in 't yveren op nicmants fchimp of haet.: Dewijl ghy dus op 't hooghftc ons Godtheit. zult behagen. Nu yver naer de kunft. Ay zie, de pijlers dragen Hun bogen, en gewelf, ter cere van ditfeeft, Gevvilligh, zonder laft : zy ftereken uwen geeft In dit godtvruchtigh werek, en fchijnen zelfs te blaecken, IckzicSidonia, de Koningin,genaecken , Om met de ftraien van haer tegenwoordighcit U aen tepnekeien, en door haer Majefteit Te toornen de Hebreen, die ons geluck benijden . S i. Mij n dochters, dat gaet wel. Wie moet zich niet verblijden, |
|||||||
va
|
|||||||||||
TREURSPEL
|
|||||||||||
17
|
|||||||||||
Die. uwen yver ziet ? Mijn kinders, vaert zoo voort..
Verheerlijckt vry uw beft den ingangk, en de poort Des tempels, en gebruickt, vrymoedigh zonder treuren , De vryheitjdie dus lang geen vreemden moght gebeuren. IT H. Doorluchtfte Koningin, ghy hebt door uw beleit
De zaeck dus verr' gebroght, en voor uw volck bepleit Ten hove, by den Vorft, geiijekwe nu aenfehouwen. Hy liet uit zijnen fchat dees groote kerek volbpuwen, Zijn Koningin ten dienft, onaengezien de klaght, Gefchrey, en tegenweer van al 't Hebreeufch gedacht, Het welck hem 't gantfche jaer geweldigh liep om d'ooren, En nacht noch dagh verfchoonde, om onzen bouw te ftooren -} Doch ydel, en vergeefs. Hy hielt zich even trots, En moedigh in dien ftorm, gelijck een fteile rots, Die op haer'boezem ftuit en breeckt de kracht en 't bruifchen Der baren, flagh op flagh, terwijl de winden ruifchen Uit d'openbare zee, en bulderen op ftrant. Nu hoop ick zultghe zelf, en met uw eige hant Den Koning ten altaer geleiden, aen zijn zijde, Op dat hy ons Godin zijn offergaven wijde. Zoo krijght de godtsdienft hier een' vaften voet in 't Rijck , En ghy een eer, waer voor het al de vlagge ftrijck'. ^ 1 r>. O vader, wien de zorgh des offers blijft bevolen,
Ghv weet hoe heimeïijck, bekommert en geftolen Wy hier ten hove in 't eerft ten offer moften gaen, Nu is ons openbaer de vrydom toegeftaen, En na veel moeite en fmert dit groote goet verworven. Maer hoe * het werek is verfch, de gront noch onbedorven. Den Koning zelf ter feeft te nooden, fchijnt te vroegh, ■En heeft zijn zwaricheit. Men lijdt het fchaers genoegh, Dat zijne Koningin by donoker henetrede; z*1 n°ch heeft zy ter noot befteken door haer bede Dat, onder fehijn van fpel en Koningklijck vermaeck, ' De hofwacht u befchutte, en hier ter fte bewaeck', C Om
|
|||||||||||
ï8 S A L O M O N.
Om onheil te verhoên, en teffens niet te wagen
Ons zelve, en 't hoogh gezagh. Men moet zich zedigh draden.
Wie al te ftrenge fpant, die breeckt of pees , of boogh.
De godtsdienft lijdt geen' fchimp, en is zoo teer als 't oogh.
It. Uw zorgen zien te verr'. Si. Men moet geen oproer tergen. It. Ontzictghc 't volk? Si.Met recht. iT.Men zal't den Koning ver- Wat leit ons aen het volck ? Hier geit des Vorften Item. (gen: S i D. En of zich dees gemeente eens opwierp tegens hem ? IT H. Wie durf zich, als een hooft, dien aenflagh onderwinden ? S i D. In zoo veel duizenden is licht een hooft te vinden. Zagh David Abfölon niet fteken nacr de kroon ?
En wie kan Salomon verzekren van zijn' zoon ?
IT H. Van Roboam ? hem zou noch zwaert, noch harnas pallen. Hy is te dom, en niet ten oorloge opgewaflen.
S i o. Een domme dient zich van een' kloecke, die 't verftaet. It H. Daer glimp noch ftof ontbreeckt tot oproer, en verraet. S i D. Ontbreekt hier glimp, en ftof, zoo zich de Vorft laet noodera Aen ons gehaete altaer, den aenftoot van de Joden ?
Men roept alree dat hy de Wet verandren wil.
I T H.- Zy roepen 't niet zoo luidt, maer mompelen 't al ftil. S i D. En al dit mompelen geeft menigh achterdencken. Ith, Wie kan den grooten Vorft, den Leeuw van Juda, krencken ? S i D. De zoon van Jefle temde een'leeuw, der dieren Heer. Ith. Men fchrickt, als Juda brult: zijn klaeuwen reicken veer. S i D. Wat is ontzagh, uit fchrick, en niet uit gunft geboren ? Dit kitteloorigh volck ontziet gebit, noch sporen .
Genade en weldoen treckt de menfehen, zonder laft.
Zoo zet een Prins den ftoel van zijn regeering vaft.
Ith. De godtsdienft is een toom om ftaten te regeeren. S i D. Zoo hoede zich de Vorft den godtsdienft te verkeeren. Ith. Het volleck volght het fpoor en voorbeelt van zijn Heer, S i D. Niet zonder icheuring : het geweten is te teer. Ith. Het Vorftelijck gezagh kan't oproer overwegen. S i o. Als 't oproer ovcrweeght dan zit de Vorft verlegen : Dan
|
||||
T R E U R S P EL.
Dan fchudt het ganfche Rijck, en wat 'er is 'ontrent.
IT H. 't Is een onnozel Vorft, die zijne maght niet kent,
Noch weet hoe wijt zijn ftaf gebieden magh, en bannen. Ontbreeckt het Salomon aen middelen, en mannen, En wetenfehap, om elck te houden in zijn' plicht ? Deweerelt ziet altijt denHeernaer'taengezicht,, En flaght de zonnebloem. Wil hy zich openbaren j , lek zie de ganfche ftadt en endeloozc fcharen
Ons beelt en Heilighdom aenbidden, hier ter fte: Een Majefteit fleept hof en alle ftatcn me, En ampten, om genot, en eere. Wat de flechten Belangt, die laten zich gemacklijck onderrechten Van weereltfchen, die meer op eigen voordeel zien, Dan om het Heilighdom den Goden wieroock biên. S i D. Ons dunckt in zulck een zaeck is langfaemheit van noode.
'Th. Princes, uw yver flacuwt. Hoe valtghe nu dus bloode ?
Schep moedt, en drijf de zaeck met luft en yver door. S i D. En raeckt de wagen eens aen 't hollen, buiten 't ipoor ?
IT H. Het voorfpoock fpclt wat goets: dit zal u wel gedyen.
Vertfaegh niet: tre vry toe op onze wichleryen. S i D. Laet hooren wat geluck, wat uitkomft het voorzcit.
* T H. Eer ghy den eerften fteen des tempels had geleit,
Vernam ick, 's morgens vroegh, in 't naefte dal gezeten, Van verre een fchoone wolck) doch kon terftont niet weten Wat uit de bergen quam aenwemelcn, zoo fchoon, Als nok geen wolck verfchecn, aen 's hemels hoogen troon ^ Tot dat men endelijck, aen 't roeren van de vlogelen, Bekende dat het was een heele vlught van vogelen, Van allerhande flagh en pluimen onder een j Gelijck een regenboogh. Debraeffte vloogh voorheen, En voerde al d'andren aen : gelijck in d'Ooftcrlanden Hun Veltheer gaet te velde, om heirea aen te randen. Behoudens dat men hier geen'vogel vliegen zagh, Die zijnen beek en klaeuw op roof te fpitfen plagh. C 2 Met?-
|
||||
so S A L O M O N.
Men zagh 'er fpcrwer, valck, nóch arbnt onder zweven,
Noch havick, nochte Wou, gewoon op roof te leven.
Zoo naecktenze dien bergh, Hoe mael ick beft den Vorft,. En Koning van de vlught. Zijn geschakeerde borft Geleeck een hoftapijr, daer fchat en kunft verzamen. Deftaert zou met zijn pracht een'paeuweftaert befchamen, Natuur hing om'den hals een pluimjuweel. Wie zagh Om Koningklijcken hals oit koftelijcker bagh ) Een lange en heldre ftreeck van goude en roode ftrepen En Iprengkelen verciert den rugh, gelijck gefiepen Robijn, en hyacinth. Een kroon, die 't licht verdooft, Een zon, geen kuif gelijck, verguit zijn purpren hooft. Zoo daelt hy met een' geur van kruiden, uit den hoogen; En ftrijekt, als hy den bergh heeft driemael omgevlogen , Eerbiedigh, daer ghy nu dien tempel ziet gefticht. Het geurigh kruit wert fïucks verfionden van het licht Der zonne,en haren gloet, tot groot vermaeck der genei:, Die hem geleidden, en terftont met hem verdwenen. Sid. Och, of men uit dces vlught iet zekers fluiten kon.
I T H. De Vorft der vogelen betekent Salomon,
Den Fenhr, 't eenigh licht der Koningklijcke hoven, En ingewijt om al wat kroon draeght te verdoven. Wat om hem zweeft, verbeelt dit heerlijck duizenttal, Waer onder ghy, Mevrouw, de kroon fpant, boven al War 's Vorften oogh behaeghr, of namaejs zal behagen , En waerdiah zv den naem van Koningin te dragen . 'Dit -voor/pel noodight u, dat ghy de Majeft&t Met zijn Princeflên bly ten offerbergh gekit, En helpt Fenicie.-di.en krans van eere winnen, Dat ghy den voordans hebt van al de Koninginnen . De fpruit van Faro roept: ghy moet het ftuck beftaen. De bloem van Ammon port u tot dien aenflagh aen . Het bloet van Edom treckt, en verght dit met gebeden. De roos van Moab ftaet gereet u na te treden . |
||||
TREURSPEL. 21
De leliftmick van Heth verwelck't, om dat men toeft.
Al d'andren prickelet zoo ghy een'prickel hoeft.
Ghy Nimfen ruft, en gaet: ghy hebt u wel geqüeten,
En geen cieraet noch kunft aen dit poortael vergeten.
S i D. O vader, was mijn maght en yver even groot, lek voerde u in de ftadt op 't outer van den Joodt.
Hoe veel een vrouwetong vermagh op Koningsbedden •,
Wy zien ons kommerlijck door dit gevaer te redden.
Vertreck een wijl, en roep Aftarte om byftant äen.
Daer komt de Koning zelf: het moet ons wel vergaen.
IT H. De Goden zegenen ons heiligh wit ten lefte, En kecren 't geenghe vreeft, naer uwen wenfeh, ten befte.
SlDONIA. S'ALOMON.
A Starte zegene en behoede Salomon,
^* Wiens glans en eere ftraelt gelijck de morgenzon.
S A L. En ghy kunt mer uw' glans het helder licht verdooven ,
O welluft van mijn bedde, o bloeflem van mijn hoven, Mijn licht, mijn morgenzon, mijn friflche dageraet, . Verkoeling, lefchvier, bram. O hoe verquickt, hoe gaet
Mijn hardop, als een roos, wanneer ick u aenfehouwe ! Ick zweete u by mijn kroon, en Koningklijcke trouwe, Ghy zult voor uwe trouw niet blijven onbeloont. Uw fchoonheit, waert gezalft, en met een kroon gekroont, Moet eeuwigh in den troon van mijne ziel regeeren, Zoo lang decs rechte hant geen' fcepter zal ontbeeren. S1 o. O Davids zoon, ghy zet ons hoogcr dan 't bctaemt
Te zitten. Het gemoedt kan nimmer zonder fchaemt' -'t Genot van zoo veel deught en weldaên overwegen. Daer ftaet der Goden kerek tot aen de lucht geftegen , En heerelijck volbouwt, in 't aenzicht van den Nijr, Ons bede te gevalle-, en wacht om ingewijt Te werden. Kan een tong uw Majeftcit voldancken, En prijzen naer den eifch ? O Vorft, laet duizent klancken ' C 3. Van' |
||||
SALOMO N.
|
||||||
2 2
|
||||||
Van Koninginnen vry, een ieder in haer tael,
Uw' naem verheffen. Dat de ganfche hemel dael', Om uwe Majefteit op 't wy-fceft uit te nooden . Hoe weniehte ick nu dat ghy, ter eere van de Goden, De ftaetfi vieren holpt, en me ten offer gingt, Daer Sidon in het koor hun lof verheft, en zingt, En fpeelt met fchuiftrompet, kornet, en harp, en maren! Hoe zou mijn hart van vreught dan dobbren op de baren Van al de toonen, die malkandren ondergaen, En volgen op hun maet, of zonder quetien fiaen! Moght uwe gemaelin dit eenige op u winnen , Zy wiffelde haer lot met Goden, noch Godinnen. S A L. Ghy Schoóne zijt ons meer dan eenen tempel waert.
Het gouden wieroockvat, wiens fmoock ten hemel vaert, Behoort men billijck u eerbicdigh toe te zwaeien. Het vocght ons u met roock en offergeur te paeien. Ghy zijt gewiflèlijck de Godtheit van 't altaer, Waer voor mijn ziel zich buight. Ga hene met een fchaer Van Koninginnen: ga, bewieroock uw Aftarte: Wy wijden u alleen het wieroock van ons harte. Wat Godtheên Tyrus eert, en hoogh zet in het gout $ Uw deught verdient dat elck haer viert, en kereken bouwt. S i D. Verdiende ick iet,zoo laet mijn bede u toch behagen.
Sa L. Zoo veel als Salomons en Arons kroon kan dragen.
S i D. Gelijcke godtsdienft paert gelieven allcrbeft.
S A L. Wat ongclijckheit heeft ons minnevier gelefcht *
SiD. Door eensgezintheit zou dat vier noch heeter gloeien.
S A L. Nu fmilt mijn hart van gloet. S i. Zoo zou de liefde bIo«ien?
En groeien, fchooner dan uw lufthof in de lent. S A L, Dat elck van beide leef, gelijck hy is gewent.
Het valt bezwaerlijck Wet en godtsdienft te veranderen.
S i D. 't Is mackelijck een lijn te trecken met malkanderen.
Sal. Wy zijn elckanderen in wet al t'ongelijck .
SiD. Tot noch. S A L. De godtsdienft is de hooftwct ia dit Rijck.
Sid.
|
||||||
TREURSPEL. 25
S1 D. Uw wil verftrecke een wet: ghy mooght hier wetten ftellen.
S A. Zoo wijdt het Godt geheng'. Si. De fchael des Rijcks zal hellen
Naer zulck een zijde, als ghy vrywilligh kieft, en trouwt. S A L. Ick koos en trouwde uw zijde, en niemants liefde houdt
My vafter dan uw min. Dat lief noch leedt ons fcheide. S1 D. En eenerhande altaer de bant zy van ons beide.
S A L. Des Konings liefde ziet geen ongelijckheit aen,
Maer volght haer zinlijckheit. Zy wenfcht zich te verzaên Met allerhande fchoon van Blancken en Moorrnnen. Wat Rijcken öftren ons geen keur van Koninginnen ï Maer Sidon trof ons hart met eenen minnepijl, Koch minnelijcker dan de Dochtervan den Nijl. Laet Ammon, Edom, Heth, en Moab fchoonheên fcheppen, Zoo zuiver als de zon j my luftze niet te reppen. Sidonia gevalt onze oogen meer dan 't licht Den Perfllaen behaeght. Waer went ghy uw gezicht, O eedle Koningsbruit ? Keer hcrwaert aen uw oogen, Uw duivcnoogen, die te krachtigh van vermogen, Betuigen dat noch fchilt, noch harnas van een' helt Den goddelijcken ftrael, het aengenaem gewelt Der lieffte fchepfèlen kan keeren. O hoc blaecken, De bloemen op uw wang, de roozen op uw kaecken! Wat byen wenfehen niet den verfchen morgenftont Van manne en honighdauw te zuigen uit uw' mont! Wat mclck en honigh vloeit en druipt van uwe lippen , En tonge! Welck een lucht bedaeuwt haer rooze tippen! Wat geeft doorzweeft dat bloet, die ziel, dat levend root! Hoc krachtigh is de Min, ja ftereker dan de Doot! Geen water kan mijn' gloet, en vier, en vlammen bluffen. S1 r>. De liefde raemt geen maet in 't prijzen: ondertuffchen
Ontfangt mijn hart noch trooft, noch antwoort op zijn be. S A L. Verzoeck vry 't halve Rijck, ja kroonren fcepter me,
En Orlr, tot een' klomp van gout op een gekloncken y Wat Salomon vermagh, het wort u al gcfchonckcn. |
||||
24 .. S A L O M O N.
Verfehooa den Koning flechts in dezen zwaren eifch,
O perk van mijn kroone ! o kroon van mijirpalais! S i D. Geluckigh zijnze, die naer lijf en ziel vergaren,
En niet, gcdeelt van zin, door tweedraght van altaren En Goden, elck zijns weeghs afkeerigh henegaen. Daer vint de liefde gront: daer kan deyrientfchap ftaen, / In wederwil van Nijt, Naeryver, Achterdencken,
En Belghzucht. Lief noch leedt kan zulck een liefde krencken. Daer fmaeckt men eerft de vrucht des echts, al even jong, Oock zonder datze walge, of wrang valle op de tong. Daer zoet de blyfehap aen, die noit een' Godt verveelde. Ick noode.u tot geen flang,maer een Godin van weelde, Een blijde Godtheit,die niet wijt gezocht, noch vremt, Van d'allerwijften en Nature wort beftemt. Wie kan ons Heilighdom aenfchoüwen onbewogen ? . Hadt fteenrots, woudt, en beeck, als wy, gezicht, en oogen, De Cederbeeck ftont ftil 5 de fteenrots fmolt, als walch j Het kerekwoudt boogh zijn kruin ter aerde toe, zoo ras Aftarte haer belonckte: en fchroomtghe noch, in 't midden - Van 't vrouwetimmer, zulck een' Welluft aen te bidden \ Sal. Wy bidden dagh en nacht uw beclt en fchoonheit aen.
Si v. Wat heeft de Koning niet zijn Bruiden toegeftaen ?
Sal. Zeer veel, doch volghde noit haer uitheemfche offerhanden.
S i o. Zoo laet nu d'eerfte reis 't gewijde reuckwerck branden,
Tot blijck van uwe trouw. Mijn Bruidegom, mijn Heer, Beny Sidonia (bemintghe haer) dees eer, En roem niet, dat haer' wenfeh werde; iiigevolght dus verre, En uw doorluchtfte kroon zich voor onze Avontftarre Eerbiedigh nederbüigh', niet meer dan eene reis. 't Verzoeck is redelijck: ontzeit men ons dieneilèhf S A L. Ghy rekent dit tot eere, en roem : uiaer hier te lande
. Gedijt het u tot haet, verlafteringe, en fchande.
Sid. Mijn lof zal wijder gaen dan 't licht des hemels ftraelt, _
Al 't omgelegen volck, dat aen uw rijeken paelt, |
||||
T R E U R SP EL.
Zal juichen: lange leef de Prins, en zijn Pxincefle.'
Sidonia, leef lang: leef lang, o (pruit van Jefle.
Sal. Hoe dunckt u zal dit volck ons groeten te gelijck ? Hoe draeght zich deze ftadt ? Hoe luidt de roep van 't Rijck ?
S i r>. De groet van al het hof zal aen de ftarren (tijgen. Het minfte deel des volcks misnoegende moet zwijgen.
Sal. Wy zien dit verder) in. Ghy overfchoone laet Dit ruften. Zulck een werck eifcht tijdiger beraet.
De (piegelftrijt gaet aen. Ghy mooght het flus gedencken.
Wy volgen menighmael dacr ons uw oogen wencken.
Zijt wel gemoedt: wy gaen, o Koningklijcke Bruit.
S i D. Hy luifterde, zoo 't feheen, maer quam tot geen bcfluit. Nu dient my Ithobal zijn toelegh in te fcherpen , .
Om onder ons bancket hem over ftach te werpen.
Rey'VAk Je rus al em m e r s .
KEER.
7 Aegh David uit zijn tombe eens op,
En zijnen grijzen zoon Befchamen 's Vaders kroon j Daer hy, gelijck een hooffche pop , In 't buitenlantfche fceftgewaet, Met gout de locken poert,
Verydelt, en vervoert,
Zijn rijck en godtsdienft drijven laet; In 't midden van d'onkuifche jeught Der Koninginnen duickt,
Maer mirre en amber ruickt,
Den Welluft inhaelt, als een deught, Met mirten 't wufte hooft bekranft, Den wijn met lappen mengt,
Met wijn den rey befprengt,
Die fchimpende om zijn grijsheit danft ; D Hy
|
||||
zé 5 A L O M O N.
Hy riep van groot verdriet :
lek keri dien nazaet niet. TEGEN KEEK.
De vrucht veraert zoo van den boom,
De telgh van haren ftam,
Den grooten Abraham.
Zoo dwaclt een klepper zonder-toom. Een wagen zonder karrofiier Aldus aen 't hollen raeckt,
En neerftort, dat het kraeckt.
Zoo zet een hofvonck 't Rijck in vier. Wat vordert 's vaders oorloghsfaem, Godtvruchtigheit, en zorgh ?
Wacr vint zijn hoop een borgh
Voor eenen dwazen erfgenaem > De Heiden hou zich vry geruft, En 't zwaert in zijne fchee j
Een ongefteurde vre,
Een Vredekonings vrouweluft Vernielt op eenen dagh
Ons diergekocht gezagh.
KEER.
Maertoef, nu zultgheonzeoorloghsmaght,.
Voor 't jonge mirtewoudt,
Gelijck een bergh van gout,
Zien flickren in haer volle kracht} De goude fchilden in de zon Zien fchitteren,zoo fchoon
Als ftarren acn Gods troon y
Daer Davids Helden Salomon, Om zijn geluck bemint, benijt, Vereeren in het velt,
In hun gelidt geftek,
Met eenen trotfen ipiegelftrijc. Dat
|
||||
TREÜRSPE
Dat ecne ftofwolck, onder 't flaen,
De heiren overdeckt, Terwijl men vliegc, en treckt Op 's vyants hcirfpits af en aen:
Dan roep eens uit de borft: Zoo vecht de Vredevorft. T EG EN K EER.
Hclaes, wie is op wapens ftout,
Opyzer.enopftael,
Op kinderfpel, en prael
Van purper zilver en fijn gout, Borduurflèl, parlen, en gefteent, 't Welck eer den roover fart:
De krijghsdcught leeft in 't hart,
Dat zich van bleecken Welluft fpeent. Dees hofpracht, al dit poppenheir, Dit weerloos fchijngewelt
Op 's Vorften voorbeelt fmelt
Allengs, en leit van zelf 't geweir Ter liefde van zijn Schoonfte ncêr, En treet in haren dienft.
Zoo krijght op 't ongezienft
Het lant een' onbefneden Heer. Och, eertij ts vroom geflacht,
Hoe flaept ghy op uw wacht!
TOEZANG.
Alle dingen door en weder
T'onderzoecken, te verftaen Wat men ziet bencên de maen 5 Al wat d'aerde, ons moeder, baert: Van den yzoop tot den ceder, Alle planten, en den acrt |
||||
al S A L O M O N.
|
|||||||||||
Van een ieder dier te kennen j
't Zy het hier op aerde leef', Of de dunne lucht doorzwcef', En doorvliegh' met vlugge pennen, Of de wateren bezwemt: Alle kennis is verloren-, Kan de Min den Vorft bekooren % Dat hy van zijn' plicht vervremdt. Dan regeert geen man den Staet, Maer een vrouw in mans gewaet. HET D E R D E B E D R Y F.
Benajas. Sanhedrin.
|
|||||||||||
M
|
Yn Schiltknaep, luifter flux Heer Sabud ftil in 't oor
Dat al de Sanhedrin vaft aenftapt, en gehoor |
||||||||||
Ten hove zoeckt. Men dient den toegang te bewaren,
Of nu de breede Raet den Koning quaem bezwaren, • Daer hy zich in de zael op 't feeftelijck bancket, By 't vrouwetimmer heeft ter tafel aengezet. Wy zullen hier een poos de Vaders onderhouden, Naer hoffelijcken ftijl: doch ofze iet verders wouden Beftaen, en drongen om den Koning mondeling Te ipreecken 5 't waer geraên dat hy hun onderging $ Dewijl de roep dit feeft ten breetften uit durf meten. Hy rijze, is 't mogelijck, van daer men is gezeten, En trede al heimelijck, zoo fpoedjgh als hy magh, Van 's Konings blijden difch, en keere dezen flagh. San. Geluck, Heer Benajas. Be n. De hemel wil u /paren, Grootachtbre Vaders: wel, wat brengt ghy ons voor maren, Van binnen? San. Zegh ons, is Heer Sabud by der hant? Ben. Hy onderhoudt den Vorft, ten dienft van 't Vaderlant, Als zijn vertrouweling • San. Hoe zou de Vorft hem miflen ? Hy gaet in 't kabinet van 's Rijcks geheimeniflen, |
|||||||||||
T RE Ü R £ P E L. 2$
En volght zijn' meefter, als zijn fchaduwej al den dagh.
Ben. Wat zijn geluck by hem tot 's vollecks heil vermagh, '
Benaerftight hy ten hove, al waer het met zijn fchade. San. Zoo d'amptenaren dus der Koningen genade
Gebruickten overal, men zou een beter tijt Belevefti, zonder twift, en onderlingen ftrijt. Nu fluipen meriighmael de vleiers in de hoven. Dan magh de lente 't lant een vruchtbaer jaer beloven, Maer och de vleitong gaet met al den bloeffem deur. Het ooft der Doode zee fielt dus óns hoop te leur. Ben. De vleier ftreckt een peft by hooghgebore zielen,
En leertfè in 't ende zelfs voor haer gebreken knielen -r Gelijck een onbefheên zich voor den afgodt buckt. Hoe nu ? ontftelt u dit ? o Vaders, wat verrückt Uw zinnen, zoo verbaeft ï ontftelt u deze rede 5 Hier valt noch twift, noch ftrijt. Een ieder leeft in vrede, In dit gezegent Rijck. Wat 's d'oirzaeck datghe zucht f Geloof geen laftertong, noch ydel ftraetgerucht. Geruchten komen op gelijck de zomerbuien , En drijven over. Wilt geen fpel ten erghften duien. Ick gis het volleck finaelt op dit Sidonifch feeft, En fceftbancket. Magh nu de Vredevorft zijn' geeft Niet fpelen-voeren, en na veel befiommeringen Uitfpannen voor een' dagh > of zou het volck hem dwingen ï De lufthof heeft zijn tijt hier buiten ^ het paleis Daer binnen oock zijn beurt, doch elleck naer den eifch . An- Het voeght den Rijcksraet niet den Koning wet te ftellcn, Noch onder zijn vermaeck den ouden Heer te quellen, En 't hooft te breecken : neen, dat paft geen' onderdaen. Wy komen op dien voet niet t'zamen herwaert aen, Maer moeten naer het volck ons zelfs een luttel voegen, Hun opfpraeck dempen, en de butgery vernoegen . «en. De burger klaeght uit weelde, onkundigh van zijn lot.
A N* ^e burger eert de kroon gewilligh onder Godt, J> 3 Eff
|
||||
so S A L O M O N.
En wenfchte 't aengezicht des Konings meer t'acnfèhouweïï,
Die midden in den drang der buitenlantfchc vrouwen Belemmert zit, en niet gezien wort op den ftoel, En zetel des gerechts. 't Gemeene beft wort koel Behartight, daer de Heer van huis is, en te zoeckcn, Zoo morrenze by wijl, ja laftercncn vloeckcn De Koninginnen, als of by hun zweet, en bloet Die Koningklijcke fleep te dertel wiert gevoedt In overdwaelfchc pracht, en walgende overdaden. Gefteentcn, kroonen, prael, juweclen, en gewaden Waerdeerenze op het naeufte,en hangen 'er voort by Al wat hun ongedult verziert, en uitfmijt. Wy Ontveinzen 't, om geen' haet der morrenden te tergen. Doch 't geen een ieder zier, hoc kan men dat verbergen, Of lochenen ? Men roept: de Koning wort verrückt Van 't eerfte fpoor. Helaes, de lieden zien bedruckt. B e N. Wat luft kon eenigh Vorft ter weerelt oitgebeuren,
Indien hy zich terftont aen 's volcks gemor zou fleuren ? San. Het heught ons hoe de kroon tot aen de fterren rees,
Toen op den elpen troon hy 't billijck vonnis wees, En fcheide door het zwaert den kindertwift, zoo fnedigh. Nu flaept de leeuwcftoel, nu ftaet de zetel ledigh, Waer op zich elck beriep, indien hy in de poort Zich vonr verongelijckt, of langfaem wiert verhoort. Ben. Het paft den Sanhedrin op 't poortgerecht te letten.
San. Het paft den Sanhedrin, en oock het hooft der wetten,
Den Koning boven al, den mont van 't Rijcksgerecht, De tong en ziel des Rechts. De Raet is 's Konings knecht. Ben. Een i^der fchuift den laft van zijne op 's Konings fchoude* •
Zijn hoögen ouderdom zoeekt ruft. De Vorft wort ouder, En zwack, en onbequaem tot zalck een laftigh pack. San. Wy wenfehen te gelijck zijq Majefteit gemack,
En ruft, zoo veel hem Godt van boven heeft befchoren. Wat raet > Hy is tet kroone en tot dien laft geboren. Bet*«
|
||||
TREURSPEL. n
Ben. OntlaftdannaeruwmaghthetamptderMajefteit,
Die 't ganfche Rijck verplichte, en toom het onbefcheit Des al t'ondanckbren volcks, en zijne lafterftreecken. S A n. Zou 't oock geoorloft zijn den Koning eens te fpreecken 5
Ben. Genoegh, indien hy niet verheught waer aen den difch.
San. Watwildefpiegelftrijt? wat ftrijt, wat veltflagh is
Voor 't mirtewoudt vertoont, dat wonder geeft te zeggen ? Ben. Wie ftopt het volek den mont ? Men kan geen zack beleggen
Zoo wijffelijckj het zy oock waer, wanneer, en hoe, Of ieder een bediltze, en zeit 'er 't zijne toe. De Koning voerde 't oogh der Koninginne ïpelen. De hofwacht ftont op 't velt, gewapent in twee deelcn, En vierkant, heerelijck en hemelfch uitgeruft. De zon ging op in 't gout, en fcheen op pracht beluft. Het eene deel, getrooft des Konings zy te voeren , Verhief de Leeuwsbanier, gerect den klaeuw te roeren. Het ander hielt de zy van zijn Princes, wel prat, En ftack een' ftier op, daer een fchoone Maeght op zat, Waer van de Sidoniers noch ydelijck gewagen Hoe's weerelts derde deel naer heur zijn' naem zou dragen, Zoo dra men wapen blies, in 't aenzien van den Heer, Ging elck zijn' vyant fier met fpiets en.zwaert te keer j Hoewel alleen in fchijn, en zonder bloet te ftorten. Men zagh tot driemael toe de heiren t'zamenhorten, En driemael deizen, met rondaflen op den rugh, Tot dat de Leeuwsbanier, vol dootfehrick, bang, en vlugh r In handen viel (het fcheen bykans een ftrijt van minne) En opgedragen wiert zijn lieffte Koninginne. Daer komt Heer Sabud zelf. Icklaet de Vaders hier. San. Men fpeelt al fchimpende ernft. Godt geve dat de Stier
Van Sidon niet den Leeuw van Ju da overheere, En over zijnen ftaf en godtsdienft triomfeere,. |
|||||
Sab» dv
|
|||||
S A L O M O N.
|
|||||||||||
3 2,
|
|||||||||||
Sabud. Sanhedrin.
|
|||||||||||
w
|
At brengt de Sanhedrin ons uit de ftadt al goets ?
|
||||||||||
San. Mijn Heer, niet al te veel. Men zit hier goedcs moedtsj
Macr binnen mompelen de lieden, langs de ftraten, Dat zy van hunnen Vorft en vader zijn verlaten; Hy hof en ftadt vergeet, op Recht noch rechtbanck let, Ja tempel en ältaer uit zijn gedachten zet, En Sidon kereken bouwt, en inwijdt voor de muren, Ten fchimp van Godt en 't volck, tot vreught der nageburcn-. Zy dragen nauwelix dit wyfeeft met gedult. Sidonia lijdt laft. Zy geven haer de fchult. Sidonia misleit den Koning met haer fmeecken, En fleept in 't hof een' ftaert van Heidcnfchc errgebreken, Die wortelen allengs zoo diep, dat Davids erf Niet anders ziet te moet dan woeftheit, en bederf. Mijn Heer, ontfchuldigh ons: wy levren u de woorden Der burgren over zoo wy die in 't uitgaen hoorden. Sab. Gemeenlijck flaet het volck de Heeren zelfs voorby, En heeft het in de koorts van zijne razerny Op iemant naeft den Heer te vreeffelijck geladen. Wie kan hun onverftant beftieren, ofte raden ï Moet nu Sidonia dit boeten boven al ? Wort zy nu, als de bruit> uit zulck een duizenttal Genoemt, om met dien fmaet haer majefteit te grieven ? Wie zocht den burger meer te helpen, te believen Dan zy, zoo menighmael de ftadt haer laftigh viel ? Wat namzealzorghopzich ! Hoe onverdrietigh hiel Zy 't woort des volcks ten hove, oock met gevaer van eere En aengenaemheit zelf te derven by den Heere, Die zich by wijlen belghde, om d'onbefchaemtheit van Het fmeeckfehrift, of de zaeck, of zomtijts om den man. Ondanckbaer volck,zy heeft u t'onrecht hier gefleten. Kan haer gedienftigheit zoo ras den geur vergeten ï San.
|
|||||||||||
TREURSPEL, 3$
San. Haer deughden zijn bekent, gelijck des Konings min,
En yver tot zijn Bruit, die voert hier feeften in, En Sidons razerny, by geen Hebreen te lijden. Sab. Hier buiten voor de ftadt? hoe nu? waerom benijden De burgers haer 't gebruick des offers, datze toch Aen haere moeders borft eerft indronck met dat zogh i De Koning hanthaeft ftreng uw' godtsdienft, en behoeders. De Vorft van Tyrus en uw Koning zijn gebroeders, En bontgenoten, ja door 't bruiloftsbed verknocht. San. Tot aen het outer toe. Geen fpruitvan Jeffenaoght Zich verder met den Nijl of eenigh Rijck verbinden. In 's weerelts zaecken zijnze alleen gelijckgezinden . Niet wijders hielden wy den nagebuur te vricnt. S A Bé Heeft Hiram dan by zoon en vader niet verdient ; Zou Tyrus nu dus veel genade niet gebeuren, Of ghyliên moft het feeft, de vreught der Dochter, fleuren, En haren vrydom ? merck wat onbefcheit is dit. S A n. Men gunt dat Hiram ganfch Fenicie bezit, En Affcrs erreflot van 't Rijck te leen magh houden. Zoo groot een godtsfchult wort den Heiden quijtgefchouden. * A B. Des danckenze niet ons, maer hun doorluchtigh zwaeit. t En deed hun dapperheit, men hadze niet gefpaert. An. Mijn Heer, vergeef het ons indienwe 't hof bezwaren , Uit zorge om Mofes Wet en godtsdienft te bewaren. ^ A B. Wie heeft den godtsdienft meer gehanthaeft dan uw Vorft : ~ A N. Voorhene : maer, indien men 't veiligh uiten dorft. A B. Ghy mooght vrypoftigh ons uw zorgen wel vertrouwen. An. Godtwaerfchuwdèonsdoorgaensvoorbuiténlantfchevrou- A B • Is nu de Sanhedrin voor 't vrouwetimmer bang) (wen: An. Zy moorden dit geflacht met haren toverzang. Ab. Ghy acht dan 's Konings brein te zwack voor vrouweliften r A N. Haer loosheit broet doorgaens, uit Wijzen, afgodiften, Ab. Een wijs verftant omhelft geen godtheit tegens reen, A K • £ En zy de wijsheit dwael', verblint door ydelheên. E - Het
|
||||
3 + S A L O M 'O N.
Het vrouwenoogh kan licht een mannenhart bekoorcn.
Sa b. Benijtghe uw' Vorft zijn' luft ? San, Een wettige ingeboreß
Verzade 's Konings min. Dit Rijck was noit misdeelt Van fchoonheên,fchooner dan zich eenigh hof verheelt. Sab. Men moet een' vreedzaem Heer zijn lüften niet befhoeien,
Maer liever queecken. Op zoo eng een leeft te fchoeicn, Zijn' zin te zetten flechts op ecne lantzatin, Verveelt de Majefteit,en onbepaelde min Van hooghgeboornen: neen, een edel hart wil weiden, En lezen keur van kruit „ Men magh geen' Koning leiden Met burgerlij eken toom. Hy zoeckt uitheemfche ftof. San. VanzulckeenydelheitgewaeghthetTyrifchhof.
Maer Salomon beftelde en leerde ons andre ïpreucken, En zui-vre bladen. Zou hy zelf zijn leflen kreucken ? S A e. Hy mengt oock deught met vreught, vrvacdje, en minnekoutj
En looft de Bruit, die hem aenminnigh onderhoudt Met wederliefde en gunft,en horfelijckc zeden. Hy maclt haer wezen af, en haer bekoorlijckheden. Hoe zwiert de hairlock dan met zulck een' aert, en val f Hoe lonckt haer oogh, die 't hart uit 's Konings boezem ftall- Wat wit gewafle kudde is witter dan haer tanden ! De lippen gloeien meer dan karmozijne banden. Het wangeblos verdooft den blozenden granaet. Hoe luickt haer aenfehijn op, gelijck een dageraet! Dan fmaeckt geen muskadel zoo lecker als haer borften! Wat dochter treet zoo braef, als deze/pruit des Vorften! Hoc reizigh fchietze om hoogh, gelijck een pallemboom! Dan viert de minnegloet zijn poè'zy den toom, Om 't lichaem naer zijn' luft met zulck een' geur te kleeden, En wederom t'ontkleên haer fchoone albarle leden 5 Dien wijnkroes boordevol, en ront gedraeit, en net. Die goude tarwefchoof, met leliën bezet j Den dicht gefloten hof, en wat voor lieve namen En tittels zijn vermaeck en liefde meer betamen. |
||||
TREURSPEL. 3J
San. Die hoóge toon begrijpt Godts echtgeheimenis.
Des Konings huwelijck met Faroos dochter is Het voorbeelt van Godts trouw met d'uitverkore zielen, S A B. Verfchoonze dan al die des Konings oogh bevielen: Want Faroos fpruit is zelf uit afgodiften ftam.
^ A N. Zy dient geen' afgodt, maer den Godt van Abraham. Zy zwoer haer Goden af, en Memfis otïervieren, En 's vaders Priefterdom met al zijn outerdieren. ^A B. En Hirams bloet befchimpt 't Egyptifch Godendom , Dat onder vacht en fchacht en fchubben dus rontom Den Nijl wort aengebeên, daer 't vokk zich laet misleiden. Men moet de dwaling oock in 't Heidenfch onderfcheiden. S A N. Wat aengegrenfde, min of meer, in 't Heidenfch dwael' •, Wy wegen 't Heidendom in eene zelve fchael. En fchoon Sidonia ons Wet hielt onbesproken ^ Dees muur bepaelt den dienft: geen godtsakaer magh fmoocken Dan binnen deze poort. Dees ftadt is 't offerperek. S A B. Verdadigh vry ons recht, maer treek niet al te fterek Aen zulck een fnoer. Men moet het oogh by wijlen luieken, En door de vingers zien. Men moet zijn recht gebruicken Wanneer het voordeel geeft. Zoo ghy het aen kunt zien, Dit offeren zal haeft van zelf zich zelf verbiên. AN. Verbiên 5 Het zal allengs gelijck de kancker kruipen, En fchieten zijn vergift 5 gelijck een adder fluipen ïo 't licha'em van den Staet, en fteken met den ftart -öc heerfchappy, de Wet en Godrsdienft naer het hart. Dan zal men d'artfèny, helaes! te fpa bereiden. A B. Dees burgery kan Godt en Baal onderfcheiden . A K. Dies wenfehtze Godt niet half te dienen, maer geheel. A 'B. Zy diene hem geheel, en ftaecke dit krackeel. A N. Het is een godtskrackeel: men magh Godts recht niet kreuc- A B. De tempel rieckt alleen van Levijs wieroockreucken. (ken. nAN> ^aer ftaèt de voorhof, oock voor vreemden ruim'genoegh. A B* Al 't vrouwetimmer bidt daer Godt aen, fpade en vroegh. E 2 Sak.
|
||||
,6 S A 1 O M O N.
|
|||||
San. Met uiterlijcken fchijn, maer Heidenfche gedachten.
Sab. Godt zagh wat gaven hem de Koninginnen braghten.
S A N. Godt zagh de gaven aen, doch 't hart van binnen meeft.
Sab. Zy vieren met den Vorft den ruftdagh, en ons feeft.
San. En nu vermetelijck 't afgodifch feeft hier buiten.
Sab. Indien inen verder ga, de Koning zal het fluiten.
San. Wanneer het is te /pa: wanneer de Sidonier,
Zoo blint als Ammon, oock zijn gruwzaem oftervier Met kinderbloet vermenge, en met onnozele affchen En bloet zich fchuldigh /mette,in ftevan zich te waffchen. Dees gruwelkerck begrijpt al 't Godendom beknopt • Met een' gemeinen naem, en zal dus overkropt Van vreemde tittelen een' vloet van afgoón braecken j Een ieder Godt zijn haegh en berghaltaer zien blaecken, Tot dat het endelijck den waren Godt verdriet'. Sab. Nu Vaders, nacrdemael ghy dus veel quaets voorziet, En /pelt, zoo neem ick aen den Koning te vermanen, Te letten op zijn ampt, en geenen wegh te banen Tot dezen langen fleep van twift en zwarigheên. Ontfchuldight midlerwijl, ten befte van 't gemeen ; Den Koning by het volck, en helpt al d'op/praeck weeren. San. Wy gaen. Heer Sabud, help dit werek ten befte keercn. RE Y VAN ffRüSALEMMERS.v
KEER. (~^A heen, bekrijgh (fprack Balaam
^Tot Balack) 's vyants tenten Met zwaert, noch dreigementen -y . , Maer zetze in brant door minnevlam,. En vier van Joffirenoogen . De fchoone jcught van Madian En Moab trede in een ge/pan.. De braeffte dochters togen |
|||||
TREURSPE
Te velde op dien Waerzeggers raet,
Om harten te veroveren,
En herffens te betoveren,
Met mijnen, loncken, en gelaet.
De bloem der Jongelingen
Bejegentze aen dé legerpoort.
En kan, door 't lief gezicht bekoort,
Zijn hartstoght niet bedwingen.
Een ieder lief kooft zij n Heidin,
Die midden onder 't vleien
Zich veinft te willen fcheien.
't Hebreeufche bloet, te zoet op min,
Belooftze trouw met imeecken.
O lift! o vrouwetreken!
TEGEN KEER.
Indien het hart niet anders peinft
Dan moht en lippen uiten j
Men kent geen' knecht van buiten :■
Bemint en fpreeckt ghy ongeveinft^
Zoo fterek uw woort met daden,
En nuttigh tot een klaer bewijs
Een' zelven difch, en offerfpijs.
De minnaers ftäen beladen
Om zulck een antwoort, al te ftraf.
Wie brantmerekt zijn geweten,
Aen Baals difch gezeten,
En zweert zijn' Godt voor Baal af ï
Hoe worftelen de zinnen!
Hier valt in 't hart een felle flagtr,
Om 's hemels vloeck, en 's Joffers lach
Wat zijde zal dit winnen f
Ö'onzichtbre Gódthcit zit te höogh:
t>e jeught is tok en teder ï ■
|
||||
S A L O M O N.
|
|||||
Zy wanckelt hene en weder ,,
De zichtbre fchoonheit fpcelt in 't oogh,
En leertze op Fegor knielen.
O plaegh van mannezielen!
TOEZANG.
De jeught verging in dat gevaer:
Maer zou de Min, die't grijze hair Van Salomon kon zengen, Hem, op 't Sidonifch feeftbancket, Vervoeren van der Vadren Wet, En oock ten afval brengen ? Dat hoede Godt, die Abraham Uit Ur beriep, en Jefles ftam Verhief, ten roem der vromen j Of 't is hier omgekomen. HET VIERDE B E D R Y F.
Sadock. Wetgeleerde. Rey.
WY racekten nauwelijcks met moeite door 't klincket
De Bronpoorte uit, zoo was de breede ftraet bezet Van oudt en jöngk, en mans en vrouwen, die vaft fchreiden3 Met bittre tranen en wecklaghten ons geleiden, Zoo verre een ieder kon, en drongen de ftaffiers. Wat was 'er al gekerms, gejammers, en getiers! Hoe fcheen de ftraet zoo licht van vierpan, en lantaren, En fackel! Kan de Wacht haer wacht en poort bewaren, Het valt haer dezen nacht verzeker bang genoegh. W e T. Toen dees gemeente zagh wat zorgh d'Aertspriefter droegh, Om noch het RijksfchandacJ, waer 't mooghlijk, voor te komen, Bedaerdeze in het einde, en liet zich wat betoomen.. . - O Vader (fchreiden zy u na, van poort en wal) Ga hene, ga, en fchut dien jamnaerlijckcn val. Rsy.
|
|||||
TREURSPEL. 39
R E Y. Ghy komt hier juift van pas, om 's Konings val te fchutten.
O hooft der Prieftren, help den ftruickelenden flutten. Stap aen, ftap aen, naerdien 't gevaer geen uitftel lijdt. Ick zagh het ganfehë fpel, o Vader, het is tijt. S A D. Wat zaeghtghe ï ftacnwe een poos, en laet ons wat bedaeren.
Men magh geen Koningen op ftractgerucht bezwaeren, En tijding, over graft en muren heen gehoort, Van krijghsvolck, op de wacht geftelt by deze poort. R e Y. Beluft te weten hoe dit feeftmael af zou loopen,
Ben ick met decs lievrey te middagh ingeflopen, Daer Koning Salomon, zoo heerelijck en prat, In 't midden van 't bancket der Koninginnen zat, Gelijck de Nijt hem lang zijn heil en kroon benijde. Mevrouw Sidonia zat aen zijn rechte zijde, En onderhielt den Vorft geftadigh met een'lonck, En vriendelijck gefpreck. Het wezen fcheen noch jongk s Zoo was hy in zijn fchick. Indien de grijze hairen Niet tuighden, het gelaet zou ouderdom en jaren Verlochenen. De min zagh hem ten oogen uit, Gelijck des Bruigoms pen in 't Hooge Liedt de Bruit Bemint, en vleit, en vrijt, en d'allerfchoonfte zegent j'; Terwijlze wederom haer lieffte heufch. bejegent. In 't kort, de Vorft was zoo verheught en bly van geeft, Dat dit geen maekijt fcheen, maer eer een bruiloftsfeeft. Sad. Laet hooren waer de vreught ten lefte op uit wil komen l -
R e y. De dertle tafel was noch naulijcks opgenomen,
Of Salomon, bekranft met haren roozekrans, Ging zitten op een' troon, beluft den ftarredäns Te zien, waer van zy zich beroemt had onder 't eten i Na datze eerbiedighlijck, daer hy was neergezeten, Zich dricmael nederboogh, en lachende oorlof nam,. Begcmze, en maelde allengs met trippelen een vlam,' Gelijck een avondftar, dat d'aengename zwieren Hem raeckten aen het hart. Hy kan zich niet beftieren\ |
||||
4o S A L O M O N.
|
|||||
En fpringt van zijnen ftoel,omhelftze, en roept: mijn Eruit,
Wel aen nu kies de bloem van al uw wenfchen uit, En eifch wat ghy begeert: het is u ongeweigert. Men dencke of haer het harrt in 't lijf van blylchap fteigert, En op fpringt: want zy had op deze luim geloert, En hem van langer hant in haren ftrick vervoert. Zy antwoort: Bie met ons het wieroock aen Aftarte.. Hy ftemt het reackloos toe. Waer bergh ick my vaa frnerte! De Koning ftapt vooruit: zy volght op zijnen tret. Aertspricfter, keer den Vorft, en hanthaef Mofes Wet. Sad. Hoe kan dit Heidenfch wijf den Koning ringelooren 1 Zoo zalze dien Monarch, ter heerfchappy geboren, Beheerfchen, als een kint, en zetten zich parmant En prachtigh op den troon, aen zijne rechte hant. Zy zal de kroon des Rijcks, ten trots van alle wetten, Hem nemen van den hoofde, en op haer hulfél zetten, Dan klincken voor zijn koon, hem heeten, en gebiên, Ja Aron haer in 't endt naer d'oogen moeten zien. Wetgeleerde. Sadock. Salomon.
TCk zie den Koning zelf: hy heeft uw komft vernomen.
My dunckt hy deift, en fchijnt uw aengezicht te ichromen j Een teken dat het hart inwendigh wort gepraemt
Van achterdocht: 'tgaetwel. De Welluft trock de Schaemt
Niet ganfchlijck uit. Hier is noch leven, en gevoelen.
Ick fchep noch hoop: hy magh bedaren, en bekoelen.
S A D. Godts zegen vloeie op u uit 's hemels hoogen troon. Godt zeegne Salomon. Godt zeegne Davids zoon.
S al. En Sadock in zijn ampt, van boven hem bevolen. W e T. Godt hoede zijn' Gezalfde, en laet' heni nimmer dolen Van 't heldre fpoor der Wet, uw vaders licht, en fchat.
Sad. Dat wenfcht u 'tPriefterdom : dat wenfcht de ganfchc ftadt. S A L. Zy können hunnen Vorft niet aengenamers wenfchen. Wat jaegt u hier zo ipa) Sad. 't Geroep, 't gewoel der menfchen,
't Ge-
|
|||||
TREURSPEL. 41
't Gefchrey van duizenden, die uit Jemfalem
U fmeecken te gelijck met hun bedruckte ftem. Sal. Bedruckt? Wat druck, wat fmert gevoelen d'cmderzatcn , Nu Salomon regeert, op wienze zich verlaten In veiligheit en vre 1 Zy zitten zonder fchroom, En zorgh, in fchaduw van olijf- en vijgeboom , Van Dan tot Berzeba. De vijghboom , die de dalen In 't wilt belommert, kan het by geen' ceder halen, In mcnighte en getal. De ftraetfteen valt te licht, By 't zilver en root gout. De Stadt was noit zoo dicht Bewoont ,en volleckrijckby ons Heer vaders leven. Wie zagh oit Koningkrijck meer melck en honigh geven . En zoo veel nieuwe fteên in 't Joodfche lant gebouwt r Ghyziet nu Jefles kroon aen Faroos kroon getrouwt, En hoort, van Memfis, maght van paerden herwacrt draven. Wat zeefteên voeren niet den arbeit van heur fiaven Naer onze kutten toe ? Het Ooften brengt y voir, En perlen, en gcftecnt. d'Araber, en de Moor Vereeren wieroock, mirre, en al den geur van 't Zuien. Men hoort geen krijghsbazuin, noch ftrijt,noch oorlooghsbuien. Mijn ftaf bereickt den Nijl, en oevers van d'Eufraet. Al 't omgelegen volck zoeckt heul aen dezen Staet. Wat port dan dees gemeente om over ons te klagen ? Of klagenze van weelde,en valt die zwaer te dragen: S A D . 't Gelieve uw Majefteit de reden te verftaen.
S A L. Zeer gaerne, Vader, fpreeck vry uit: wy hooren 't aen.
^ A D. De gout vloot, lang om gout naer Ofir heengevaren,
En entlijck, na verloop van drie geheele jaren, Met fmerte en angft verwacht, genaeckte vaft het ftran t Der roode zee. Men riep: de vloot is onder lant. Afiöngaber ftack het hooft op aller wegen. Uw jaghten voeren haer met zijde zeilen tegen. Het grimmelde van volck, als byen, overal, Op muur, en torentrans, en waterkant, en wal. F De
|
||||
42 SALOMON.
De hemel fcheen hier toe zijn' zegen te verleenen.
De zon had noit zoo fchoon in 't hemelfch blaeuw gelchenein
Toen d'Amïrael der vlote, of 't fchip, dat Salomon
Naer zijnen Koning heet, voor 't zincken van de zon,
Zijn kiel ftict, als het naer de haven toe quam ftreven.
Het is op 't ongezienft met volck en fchat gebleven.
De zeeftadt was vol fchricks. Dus luidt d'onzekre maer.
Zoo 't niet geberght is, loopt het merckelijck gevaer.
De naefte bode wil de droeve maer vergoeden.
S A L. Men hoop' de hemel zal het ongeluck verhoeden.
Wat my belangt, ick fchel de zee mijn fchade quijt. 't Is droef dat d'Amirael in 't landen fchipbreuck lijdt. Sad. Zoo doet het, groote Vorft. Dit fchip, zoo rij ck geladen,
Is Koning Salomon, grootdadigh in zijn daden, Die grijs van ouderdom, gezegent met den fchat Van wijsheit en geluck en heerlijckheir, en wat Een aertfche Godtheit voeght, gevaer loopt van te fneven, En fchipbreuck in zijn eere en zijn godtsdienftigh leven Te lijden, op het zant van wulpfche afgodery, Voor 's levens avontftont. Waer brengt de razerny Van vrouwemin den menfch, een' Vorft, een licht der Heeren, Dat alle Koningen als Godts Orakel eeren! Hebt ghy de jongkheit niet geraden, wijs en trouw, Te vliên de gladde tong van een uitheemfche vrouw, Haer honighzoete keel, en liefelijcke lippen ? Zoo zorghlijck, als in zee verborge en blinde klippen : Gcvaerelijcker dan een fcherp tweefhedigh zwaert. Waerom befchrijve ick u deze adder, en heur' aert ? Wat heldert ftackze niet uit heur verborge lagen ï Wie kan een gloeiend vier in zijnen boezem dragen £ Wie treet op kolen, en verbrant de voeten niet) Zoo luidt uw eige les, uw gulde fpreuck. Zoo riedt ' De Koning onze jeught, en zonen, die nu fchreien, En hem, gelijck een os, naer bijl en banck zien leien 5 Gelijk
|
||||
TREURSPEL. 43
Gelijck een vogel blint zien vliegen naer den ftrick.
Uw leven en aw doot verfcheelt een oogenblick.
Ontwaeck , o Salomon: ontwaeck uit uwe droomcn,
Ontwaeck, of 't is met u en Juda omgekomen.
Ghy ftaet in top van eere, en die u ftorten zal
Dicht achter u, en lacht aireede in uwen val.
S A L. Zou dat mijn fchaduw zijn, zoo diende ick haer te vlieden : S A D. ]a recht, een fchaduw kan u dwingen, en gebieden. Sal. Ghy meent Sidonia, mijn opperfte vermaeck. Wet. Nu honighzoet, macr flus van alflembittren fmaeck. Sal. Dat licht der fchoonheit, waert des Konings min te voeden : S A D. Vermomt om gruwzaemheên van afgöón uit te broeden. Sal. Zy dient haer Godtheit flecht en recht, op Sidons voet. Wet. En fleept den Koning mede, en 't hof, en al zijn' ftoet. Sal. De Vorften zijn gewoon Vorftinnen te believen. S A D* Een Vorft ontzie, zijn bedt ten dienfte, Godt te grieven, Sal. Wat 's dit, een luttel fmoocks te roocken voor 't altaer: Wet. Voor zulck een gruwelbeelt. o lafter, al te zwaer! S A L. Geen gruwel, maer een beek van wit en zuiver marmer. S A D. Wie afgoón eert, verlmaet den opperften befchermer. Sal. Befchrijfme d'afgoón, op dat ick die doling kenn'. W' e t. Uw wijsheit maeldeze ons naer 't leven met haer pen. S A L. Die vloeckt noch kopre Slang, noch goude Cherubinnen. S A D. Dat waren afgoón, noch verbodene afgodinnen. ^Al. Het waren beelden, kunft, en koper, hout, en gout. * Wet. Wie heeft zijn hoop en trooft op dat metael gebouwt) ^ A L. Gewonden, van de Slang vergiftight, en gebeten; S A r>. Zy hebben Gods danck voor 's lichaems heil geweten. " A L . En bleven midlerwijl genezen door het beclt. J^ E T. Een beelt, dat Godt verheft, en niet zijn eere fteelt. ~ A L. De Feniciers ftaen niet aen Molès Wet gebonden. « A D. Wy dienen eenen Godt ■, zy, kunft, en menfchevonden. * A L. Godt fchonck Oöliab en oock Bezaleèl ■Den geeft van ^anft, gewrocht door goddelijck bevel.
E 3 Sad.
|
||||
44 S A L O M O N.
S A D • Ten dienft van eenen Godt, den vader van uw vaderen.
Gezalfde, laet ick u, gelijck Aertspriefter, naderen, En uit den gulden ftrick van 't vrouwelijck bedrogh Verloffen. Geef gehoor om Godt, en luiftcr toch. Heb ick en Nathan u ten Vorft des volcks gekoren, En op den troon gezalfc met onzen olihoren -y Zoo volgh getrouwen raet, en fchuw de vuile fmet Der fchoone flang, te lang gekoeftert in uw bedt. Een flang heeft d'eerfte vrouw, de vrouw den man bedrogen} De man al 't aertrijck voort met zich in 't net getogen . De Geeft des hemels vliedt het al wat fchepfêls eert. Wie ongoón inwijdt, is 't die allerfhootft boe'eert. Een eenigh voorbeelt kan ontelbaer volck vernielen. Een luft, een ydelheit bederft onnoofle zielen. Zoo luide uw eerfte tael: dat was uw fpraeck voorheen, Toen ghy de Wijshcit volghde, en Godt, die u verfcheen 7 En zegende uit zijn' fchoot met kennis, fchat, en cere. Vergeefme,wijfte Vorft,dat ick u wijsheit leere. Bederf uw' eerften geur geenfins met zulck een' ftanck. Verdoof noch fchen uw faem met zulck cen' quaden klanck. De mare loopt alree daer binnen, langs de ftraten , DatSaiomon den Godt der Vadren heeft verlaten . S A r,. Een galm, een ftraetgerucht verdwijnt in ydel lucht.
Ee|) Koning keert zich niet aen 's vollecks ftraetgeiucht. S A D. Wat baet de tempelbouw ? wat baten offervlammen,
Zoo vele duizenden van runderen en rammen En offen, en 't geblaet van al 't onnozel vee, De hontkift,kandelaer,altaer,en kopre zee, De prael des Priefterdoms, gezang, en fceft, en ftaetfi', En al uw y veren; nu ghy in 't einde, eilaci, Te jammerlijck vervalt, u zelven ftelt ten ipot, Den levenden verzweert, en dient een' dooden Godt, Een pop van Sidon ? Kan de hemel dit verzwelgen ? S A L. De hemel zal zich des zoo wonderlijck niet beigen.
|
||||
TREURSPEL. 4$
Ghy fchat de wijsheit van den Hooghften veel te teer.
W e T. Die lijdt niet dat men eere en diene een' andren Heet. Sa l. Niet binnen deze ftadt, maer buitenSions muren . Sad. Men pacre nimmermeer zulcke ongeli jcke buren. Wet. De gront des ganfchcn lants is heiligh : 's Konings ftaf Beware oock ongefchent het erf, dat Godt ons gaf.
Een Wet, een Vorft, een Godt,een kerck, een offerhande ,
Daer zetten wy ons lijf en leven voor te pandc.
Sal. Wy hebben ons vriendin flechts eenen dienft beloofc. Sad. Genadighfte, waeck op, eer u de donder 't hooft Verplettere, om zijn lect en fmaet aen u te wreecken.
Hebt ghy Ädonia, die naer uw kroon durf fteecken ,
Uw' eigen broeder zelf, den zwaerde toegcdoemt •,
Met wat liefkoozery en razerny verbloemt
Ghy dit meineedigh ftuk,'t welck eeuwigh wrack wil fchreeuwcn;
Tot Godt, die nimmermeer, in 't midden der Hebreeuwen ,.
Zal lijden, dat zijn naem onteert blijf door dien hoon ,
|
|||||||||
Een baftertgodt zich zette in zijnen ofTertroon
|
|||||||||
>
|
|||||||||
Laet af, het is hoogh tijdt dit met berouw te boeten,
Wy zincken : d'aerde loeit alree beneen ons voeten. S A L. Nu Vader, zijt geruft:. wy ftaen op vaften gront.
Wet. Ghy ftaet niet vafter dan Abiram eertijts ftont,
Wiens rot van 's afgronts muil verteert wiert, en verflonden .,
^ a i.. \vy ftaen aen ons belofte en Koningin verbonden .
Wet. Noch hooger aen Godts boeck, dees bocckftaef, onzen bant,
Ad- Gelooftghe 't Wetboeck niet, geloof Godts cige hant. Zie daer de fteene Wcf, en van hem zelf gcichreven . Zy dondert over 't lant, dat bergh en fteenrots beven . E>ees tafel kent en dient maer eenen Heer alleen , Die Jakobs boeien brack door duizent wonderhcên . i V erfmaetghe zijn gebodt, en ons Hebreeufche bladers g Zoo fiddert voor de wraeck en gramfchap, die des vaders Vergrijp aen d'af komft ftraft, tot in het vierde lidt, Dat hem den rugge biedt, en vreemde Goden bidt... i %> S A E-
|
|||||||||
46 S A L O M O N.
S A L. Ick ftaeck mijn opzet niet, hoe ftout men dit belette.
S A o. Daer leit de groote ftadr, daer Godt zijn' zetel zette..
Hy roept u van zijn' troon en Cherubijnen toe. Ick bidde u by dien ftaf, by Arons groene roe, Die deze amandels droegh, en levendige blaren : 'k Bezweer u by Godt zelf, laet toch uw' afgodt varen. Laet varen: dat geen dwaze en dolle vrouweluft U liever zy dan Godt, en naem, en faem, en ruft. Verkeer uw' zegen niet in hondertduizent vloecken. Of ftaptghc hene, ftap eerft over Mofes boecken, En al het heilighdom, en 's Hoogen Priefters lijf, En fleeptze me ten val: maer trap mijn hart zoo ftijf, Zo.o vinnigh, dat het brcecke, is 't reede niet geborftcn Van hartewee. O bloem, o kroon, o licht der Vorften En Koningen, gewilt als 't aenfehijn van de zon; -j " O hemelfche Profeet, begaefde Salomon, - Ge.hoprzaem Godt in ons: of zijtghe niet te buigen ,
Zoo neerfi ick zijnen troon en Englen tot getuigen Van Sadocks trouw en plicht, godtvruchtigheit, en druck, En wil'önfchuldigh zijnaen dit verwaten ftuck. $ A L. H'eïaes, ick voel een' ftorm, een onweer door mijn zinnen.
Hier buiten dreightme Godt, Sidonia daer binnen, ' En 't yrouwetimmer, dat zoo veel op my vermagh. Aerrspfiefter, fpaer uw' rouw, en tranen, en beklagh, Ga hene, ftil de ftadt, en ftel mijn volck te vrede. Ick zal Sidonia (betrouw het my) haer bede Ontzeggen. Zijt geruft: ick wil in plaets van Godt -.',. Noch Ammons Moloch, noch Sidónifchc Aftaroth, Noch Moabs Chamos hier in woudt of tempel vieren. Ick wil geen heiloos beelt van marmerfteen, of dieren Aenbidden. Wegh met dit blancketfel, en bedrogh. Ick zoogh uit Nathans borft geen afgodiften zogh. Een' afgodt fliehten is de grootfte goddeloosheit, In oirlprong en het flot van allerhande boosheit. |
||||
TREURSPEL. 47
Eerwaertfte Vader, ftacck uw droef heit, en geklagh.
Ga hene, ftil ons ftadt, en volck door uw gezagh. "■ ■ ■ ' .,
SlDONIA. SA L O.M ON..
\ yf Yn waertfte altaergenoot, ghywachtme hier ter ftede.;
-*■ Ontfchüldigh uw Princes: zy wert ten ieftereede ,
En quam noch tijt te kort aen toiflèl, en cieraet.
Wie ons Godinnc dient, vermy al wat misftaet.
Mijn Priefter Ithobal, de hooghgceerde vader,
Bereit zich naer gewoonte, en komt ons bey te gadec
Op 't hciligh orTerfeeft geleiden,met de prael
Der Koninginnen, die hem wachten in de zaél»
Een iegelijck om 't fchoonfte en heerlijckfte uitgeftreken.',,
De ftaetfi ftaet gereet. De fackels zijn ontfteken.
Wy dienden wel tégaen : zy komen. Hoe, mijn Heer, < ■
Mijn Bruidegom, hoe dus ? Ghy wandelt hene en weer.
VerdientSidonia geen antwoort op haer rede? •' ' • •
Verdroot u 't wachten ? Hoe? Dees tijt, en ofterzedev
Vereifcht iet ongemeens, en keurigheit, en pracht. :
Vergeef het u vriendin, heeft zy te lang gewacht. ' " #'
^ A L . Een luttel toevens kan zomtijts een' aenflagh krenckenX Of vorderen. Dit werek geeft allerley bedencken.
SiD. Bedencken? Hoe mijn Heer? is 't nu bedenckens tijt ? Ghy gaeftme flus uw woort: ick fchelde u zoo niet quijt. -
^ A L. De Koning blijve u dan dees kerekbeiofte fchuldigh, Ontfla hem deze reis, en draegh u toch geduldigh«
Ga heen, voltreck het fee ft met al uw hofgezin.
Verfchoon den Vorft: hy ziet dit öftren dieper in .
'Wie wijs is fchickt zich liefft naer 's volcks gelaet, en tijden.-
£en Koning boven al, om onraet te vermijden,
•Betoom' zich zelven, oock in 't gene hy vermagh'.
Ijf>' *7en anoftigh Koning knackt zijn'icepter, en gezagh, • Als zijn gemeente merekt dat hy begint te zwichten.
Zy zal op dezen voet haer eere en acnzien ftkhten.,
Ja hem.«
|
||||
,4S 'S A L O M O N.
]a hem van langer hant dus waflen over 't hooft.
Wy houden ons aen 't geen de Koning eens belooft.
Sal. Ick doe mijn "woort geftant wat vroeger, of wat ipader^ Wat hindert dit ? Men lette op mijn bcfluit wat nader,
En rijper: wat kan 't fchaên ï S i d. Hoe dus, mijn eigendom;
Wat inzicht zet zoo dra uw wijze zinnen om ?
Mijn vier, hoé kan uw brant te mywaert zoo verkoelen ?,
Wat kan u quetfen, dat mijn ziel niet cerft zou voelen ?
Mishaeght u iet in my ? laet hooren waer het deert.
De Majefteit ontvouwe al wat heur hart begeert.
S A L. Ick hebbe, ontftel u niet, my op die zaeck beraden. S i D. Beraden >. hoe, mijn Heer? verfchillen uwe daden Van uw beloften ? heeft u ieraant omgezet ?
Sal. Ghy vol glit uw vaders wijze, en ick mijn vaders Wet. S i D. Men acht een Kónings woort zoo heiligh, als zijn zegel: En breecktghc dit ? 5 \ l. Het ftrijt met ons gewoonte,en regel.
Wat gek een vroiijck woort, gelproken by den wijn ?
S ï D. Zoo paeitghe my alleen met eenen fchoonen fchijn c Heer Koning, zultghe dus een Koningin beminnen,
Liehtvaerdigh weifelen, en ipelen met uw zinnen ï
Het hooft van Davids Rijck voeght niet dan deftigheit.
Stantvaftigheit, en trouw verciert de Majefteit.
Sal. Mijn Schoone, valme dan niet met uw rede laftigh., : Wk by.zijn' godtsdienft blijft, is deftigh, en ftantvaftigh .
S i D. Stantvaftigh is hy, die niet wanckelt in zijn woort. Sal. Ghy hadme m^t een' lonck en nieuwen dans bekoort. Of my een woort ontviel, wat is 'er acn bedreven ï
Gelieven moeten dat elckandere vergeven.
S i v. Zoo zentghe my alleen op 't hooghtijt, zonder u ? S A L. D'Aertspnefter raet het af: zijn inzicht maccktme fchuw. Sid. Verzoecktghe raet by hem l d'Aertspnefter zal het nimmer Inwilligen. Hy haet al 't uitheemfch vrouwetimmer, ,
En voedt dien haet by 't volck. Men drocgh hem geen ontzagh
In 't bouwenvan mijn kerek. Zijn aenfpraeck, zijn bcklagh
Belette
|
||||
TREURSPEL. 4«
Belette uw' y ver niet ons Priefters in te voeren .
S A L. Indien men verder ga, het zal ons Rijck beroeren,
Gelijck alree de ftadt. 't Is vreemt en ongehoort Dat Heidenfch offer fmoock' hier buiten voor de poort, Noch vreemder dat de Vorft dees nieuwigheden ftijve, En met zijn Koningin afgodery bedrijve. Sin. Mijn godtsdienft wort verkeert afgodery genocmt.
S.u.. Dat zy zoo 't wil: die wort in onze Wet verdoemt.
S i D. Volhardt dan by uw Wet, in leven, en in fterven.
Ghy kunt mijn offer, ick uw bedgenootfchap derven , En fta bereit het Rijck te ruimen met mijn' ftoet. S A L. Ghy zijt mijn Koningin, mijn aengenaemfte gloet.
Zoudt ghy uw' Heer en Vorft zoo lichtelijck begeven c S i D. Ben ick uw Koningin, waer is uw trouw gebleven :
Heeft Tyrus, uw gebuur, en bontgenoot, en vrient, Door zijn gedienftigheên niet meer aen u verdient, En 't Joodtfche Priefterdom ï Beloont men de getrouwen Dus avrechts ï Vader holp u hof en tempel bouwen, Hieuw heele rotfen wegh aen klaren marmerftcen. Hy voerde u Liban toe aen cedren, en ai 't geen Een godtsgebouw vercifcht, dat aen de lucht zal fteigeren. Hy woude u kunftenaers, noch geen bouwmeefters weigeren. Toen waren uw Hebreen van Sidons dienft niet fehuw, Noch Sidon zagh zoo naeu in zulck een werek op u. Ghy achte ons handen toen niet onrein, om te wereken Op uw' gewijden gront, aen uwe kerek vol kereken. 1 Vernuft van Tyrus goot de vaten van mctael, Kolom, en kopre zee. Ghy moet het altemael Hem dancken, die noch kunft noch koft hier aen wou fparen, Om d'eer des Prjefterdoms op 't hooghfte te bewaren. -lek ga voorby dien fchat van dierbaer ebbenhout, Gefteente, en parlen, en ontelbre baren gout, En wat mijn vaders vloot uit Ofir me kon fiepen, En gieten in uw' fchoot met rijck gelade fchepen. G S al.
|
||||
50 S A L O M 'O N.
Sal. Wy weten 't Sidon danck, en uw Heer vaders kroon.
Sid. Men dancktze met den mont, en averechtfèn loon.
Sal. Wat loon verzochtenze oit 5 wat wiert hun afgeflagen:
S i D. Fenicie is te fier, te ruftigh om te klagen .
S al. Het voeght geen' Vorft dat hy beweze deught verwijt':
Het waer lafhartiglieit, en belleghzieckte, en lpijt ^ Dies lact ons granen, wijn, olijf, noch oli noemen , Noch op geen twintigh fteên in Galüea roemen, En wat uw' vader meer van harte wiert vereert. - Zoo verre is 't dat een hof ter weerelt ons braveert Met dienften: en hoe zou 't een' oppervorft betamen, Dat hy zich van een leen en leenrijck liet befchamen ? Mevrouw, ay belgh u niet, al /preken wy te, ront: Ghy perfte uw' Heer met kracht die woorden uit den mont. Si d . Uw Majefteit befteldeons oli, graen,en wijnen,
Om niet in Tyrns oogh te vreck, maer milt te fchijnen 5 Doch't was geen arbcitsloon voor zoo vele arbeitsliên: En vader, toen hy ging uw twintigh fteên bezien , Bevont hoe rijck hem heide en zant wiert toegemeten, Voor twintigh jaren dienft, en zijn langduurigh zweeten, En marmer, gout, en hout, beftelt tot Sions eer. Hy fchonck u niettemin zoo vele fteden'weêr. Sal. Van vaders billijckheit kan al het lant gewagen.
S 1 D . Zoo zoudt ghy billijck u gelijck een fchoonzoon dragen .
Sal. Ick heb,uw vaders kroon gehanthaeft, en behoedt.
51 D. Hy heeft door zijn' gezant u op den troon begroet,
En d'eerfte heil gewenfcht met 's vaders heerfchappyc. Sal. Dat elck naburigh Rijck dus om den pallem ftrye
Met zijnen nagebuur, vermeert de broederfchap Der Koningen, en voertze op eenen hoogen trap. Die eerft mijn broeder hiet, wert mijn behuwde vader, Toen ghy mijn tron ontfingt, Wien raeckt de vrientfchap nader? Sid. Daer gront van vrientfchap is , en liefde, en ecnigheit.
Sal. Wat fpreeckt Sidonia S Sid. Helaes, ick ben misleit.
|
||||
■_
|
||||||||||
TREURSPEL. 5I
Men troontme uit Hirams hof met honighzoete woorden .
Sal. In 't hof van Salomon. Si d. Och, zat ick aen de boorden
Van Indus, of d'Eufraet, of diep in Moorenlant, Of PerfTen, of waer 't zy, daer een de Rijckskroon fpanr. Die my gebeuren moght, en milt vyiert aengeboden j Zoo hadde ick geenen ftrijt te voeren met uw Joden, Die my dus overdwers begrimmen alle daegh, En roepen : dat men haer ten ftoel ten Rijcke uitjaegb . Maer zijt geruft : men hoeft geen Koningin te dreigen. ^al. Het onverftant des volcks is allen Rijcken eigen.
S i D. Ick nam op Vaders raet des Konings trouwring aen,
Om onder Faroos kint aen uwe zy te gaen Voor tweede Koningin, die eerfte vrouw moght wezen. Hoe liet ick, flechte duif, my locken, en belezen, En houden uit den troon van menigh jongk Monarch. Men overftemde my. Een dochter denckt geen ergh. Zoo wert mijn groene jeught befteet aen grijze hatren $ Mijn lente, aen winterfineeuw ^ mijn bloem, aen dorre blaren. S A L. Hier ziet u 't ganfche hof naer d'oogen, en den mont.
Uit duizent is 'er geen, die zoo mijn' boezem wont En blaeckt, als ghy alleen. Bedaer, mijn uitverkoren. 1 D. Hoe dickmael hebtghe wel in uwen gloet gezworen, Dat ghy my volgen zoudt ten outer, hant aen hant! Laet tuigen't echte bedt, gordijn, en ledekant. Eïoe laet ghy u vergeefs om uw beloften manen , Met ydele gebeên, en oogen, nat van tranen ï Ä L • Hoe fchreitghe dus, mijn hart ? zijn wy hier oorzaeck van r * D- De Koning Salomon is recht een vrouweman. Men wenfeh' de bruit, die hem in d'armen t'huis zal komen, ^eluck: zoo juichten bergh, en bofch, en beeck; en ftroomen -y Ecen ick met uw' gezant van Vader oorlof nam : fcenbru;iofrvaert,diem.y!helaes! zoo zuur bequam. |
||||||||||
SlD.
|
Toen ghy den erfgenacm en zoon van David trouwde 5
|
|||||||||
Een trouwen, dat my meer dan duizendwerf berouwde.
G 2 Och
|
||||||||||
yz S A L O M O N.
Och och, had Davids zoon noch iet van Davids fchijn ,
Die Goliath, den Reus, en menigh Filiftijn In 't velt gemoete, alleen om Michol te verwerven : Dat was een helt, vol viers, die om zijn bruit wou derven . Sal. Geen Heidcnfch afgodt had mijn vaders zwaert te vrient. S i o . Zijn zwaert heeft Achis zelf, en 't Heidenfch Rijck gedient. Sal. Uit hoogen noot, mijn Lief, en om zijn lijf te bergen, Si d. O trouwelooze, ick zweer het u niet meer te vergen, En zweer het anderwerf, by Sidons oppergodt, Den grooten Dondergodt, by 't beek van Aftaroth, By zoo veel Goden, als uit eene wolek van boven, Van uw meineedigheit en valfcheit in 't beloven Noch kennis dragen. Ghy geveinfde, hardt van aert, Is uw getrouwe u geen altaergemeenfehap waert ? Zoo zult ghy oock voortaen haer bedgemeenfehap derven. Mijn vloeck en Tyrus vloeck zal treffen op uw erv^n , En volck, dat gift en gal op Sidons dochter braeckt -, Een fchoonheit, tienmael waert van eenen Godt gefchaeckt. Zie neder uit uw'troon, o Koningin AÜarte, En wreeck uw' finaedt, mijn leet, en neem mijn' vloeck ter harte . 'k Verbid hem niet, noch eifch geen uitftel van zijn flraf. O Goden, wreeckt mijn fmert, en wifcht mijn tranen af. Sal. Om zulck een lichte zaeck u zelve zoo te quellen 5 S i D . Uw Koningin ten ichimp van al de wcerelt (lellen , Ten fchimp van hof /en ftadt, is dat een lichte zaeck ï Mijn godtsdienfl: is mijn kroon, en opperfte vermaeck. Ick docht mijn glori zou nu eerft den adem halen, En als een zon in top gerezen, met haer ftralen Verheugen al het fchoon, dat hier ten hove biinckt. Nu daeltze plotfeling, en gaet te gronde, en zinckt. Sidonia ontloock, gelijck een weereltswonder: Zy ging in roozen op : nu gaetze in tranen onder. Zy leeft te lang, die jong niet meer te hopen heeft, En haer geluck en eere in droef heit overleeft * |
||||
TREURSPEL. 53
Sal. Hoe beeft mijn hart! Wat raet ? Ick drijf verbaefi in 't midden
Van Godt, en afgod t. Och, wien ftaet my aen te bidden ? Tewieroocken: helaes, wat zijde kieze ick nu? . Een worrem knaeght mijn hart, van Sidons Godtheit fchuw 5 En ondertufïchen blaeckt de Min het onder't knagen. Hoe kan men Sadock en Sidonia behagen, Ai t'effens ? Wie van bey zal Salomon gebiên ï Hoe weent die fchoone ziel! wie kan haer tranen zien , Al was zijn hart van fteen ? Neen, neen, ick ly dit nimmer, Noch hael op my den haet van al het vrouwetimmer, Van duizent vrouwen, elck de braefftc Koningin. Vergeef het Salomon, mijn Schepper : och, de Min, De vrouweliefde doet my ftruickelen, en dolen Uitwendigh, maer het hart aenbidt u in 't verholen . Uw wijze Godtheit keer' zich aen geen hantvol fmoocks. Wy wijden u het hart, en niet een luttel roocks. Mijn Sehoone, zijt geruft: hoe weentghe dus verbolgen ? Mijn Schoone, geef gehoor : ick zal uw offer volgen. $ i D. Helaes, een vrouwenhart is teer, en licht beroert,
En weder licht gepaeit. Mijn Lief, ick was vervoert Van yver, en van minne, en ken mijn krancke zinnen. Geen ware liefde veinft, en houdt haer tranen binnen. Sal. Mijn Schoone, fchrey niet meer: mijn welluft,ftaek dien rouw.
Nu wifch uw tranen af: wifch af dien droeven douw, Öaer komt de ftaetfie ons met vreught ten outer leien. Bedaer, bedaer mijn Lief, eer iemant u zie fchreien . Ithobal. Sidonia. Salomon. .
"KJU gaet verheught ten reie, en danft, -^ Ghy die het hooft met mirten kranft, Ter ecre van Aftarte. Nu wijdt hier, bly van harte, Den tempel aller Goden in ^ Daer ons Sidonifche Vorftin G '% 'Den
|
||||
S A L O M O N.
Den Koning toe liet nooden.
Vergeet oock niet de Goden , Waer voor het vat van Moab fmoockt, En Ammons bloedigh outer roockt. De fackel blaecke, en flonckcr' Voorhene, fchoon by doncker : Dan ftroie een roozekorf den geur Van roozen, levendigh van kleur: Dan volght dien geur by paren . Laet offerkandelaren, Van reuckwerck zwanger, en bevrucht, Verfpreien hunne zoete lucht: Dan brengt den korf met duiven, Sneeuwit van pluim en kuiven. Ick volgh dien zuivren offerfchat, En zwaey het gouden wieroockvat, Om 't offer in te wijden. Ghy roem van onze tijden, O Salomon, Sidonia, En ghy Princeffen, volght ons.na, En helpt dit wyfeeft kroonen Met goddelijcke toonen. Nu heft der Goden lofzang aen, Zoo zal de tempel opengaen. S i D. O Goden en Godinnen, De Koning zingt u lof Met duizent Koninginnen. Befchut, behoedt zijn hof. Ghy vloodt voor 's vaders degen:
- Nu haelt de zoon u in. Verleent hem uwen zegen, En zegent 's Konings min. Betoomtze die u tergen. Dat hem uw maght behoe. |
||||
TRE Ü RS P E L.
Hy wijdt op deze bergen
U kerck en outer toe. IT H . Daer opent men den tempel. O Godtheit van 't altaer, Wy öftren op uw' drempel Dit onbevleckte paer. Ontfang dien geur van eere
Nu tweemael achter een. Dat uwe maght vermeere, In 't midden der Hebreen. Taft aen, o roem der vrouwen:
Taft aen , o Konings bruit. Zoo fpreie in dees landouwen Uw lof zijn geuren uit. S i D . Taft aen, o bloem van Jefle, En iïnoock nu te gelijck Met my voor dees Godefle Het wieroock in uw Rijck. Wat fchricktghe, mijn Beminde i
Taft aen, wat maeckt' u bloo r Taft aen, mijn eensgezinde. Men eert ons Goden zoo. Wy wieroocken te gader
U met dit wieroockvat. O Godtheên, treedt ons nader , En zegent hof, en ftadt. S A L. Och och, wy zijn verwaten , Van Godt verftooten, en verlaten. Wat wil dat fchrickelijck gerucht 5 Godts gramfchap berft met donder uit de lucht. Waer heen gevloden ? waer gevlught r |
||||
S A L O M O N.
|
||||||||||
Rey van Jerusal emmers,
I . KEER.
|
||||||||||
O
|
Sion, fchrey geheele plaflèn .
|
|||||||||
Beftroy uw hooft met ftof, en affchen .
Treek haire boetkleên aen, als wy. Geen blyfehap zy
Rontom noch binnen uwe wallen. -De kroon is van uw hooft gevallen. De wijze Koning leit 'er toe. De taeie roe
Des hemels dreight u fel van boven. Godts gramfchap roockt, gelijck een oven. Hoe bluffchen wy haer voncken toch ? Och och och och. I. TEGEN KEER.
Schrey Cederbeken, en Jordanen,
Ja fchrey een meir, een zee van tranen $ Ghy wafcht geen fmet uit uwe zon. Och Salomon,
Ons hemelhooge berreghceder, Stort, zonder hoop van opftaen, neder. Hoe ziet die fchoongefchapen Vorft Zoo vuil bemorft,
Beroockt, befmoockt van afgodinnen ! O wee! dit komt van uitheemfch minnen, Uitheemfch blancketfèl, en bedrogh. Och och och och.
2. KEER.
De Stercke, die noch Filiftijnen,
Noch leeuw ontzagh, van minne aen 't quijnen,
|
||||||||||
TREURSPEL. 5?
Geflagen, quam aldus ten val."
De Schoone ftal
Hem 't hart met tranen, en met nocken: Toen fchoer de fchaer zijn lange lócken, Waer in zijn kracht gedoken lagh. D'ontwacckte zagh
Te fpa wat lift hem leerde dolen, En blint geketent dreef te molen. Owelluft! o bekoorlijckaes! Helaes, helaes.
2.TEGENKEER.
Wat baet de Wijsheit, of deSterckheit,
Indien men geen van bey te werck leit, Noch 's hemels gaven, ons betrouwt, In cere houdt ï
Men magh op kracht noch wijsheit roemen, Noch Wijze of Stercke zaligh noemen, Voor 's levens jongften oogenblick, En leften fnick j
Nu Salomön en Samfon meven, En zulcke fpiegels van zich geven. O reuckeloosheit, al te dwaes! Helaes, helaes.
T O EZANG.
Befchimpte met uw grijze hairen,
Kolt ghy d'afgodifche pilaren Des tempels oock ter aerde rucken, En ftorten dit gebouw aen ftucken j Begraven met een' krack of twee U zelve, en uw Vorftinnen me, Daer zy verblint voor afgoon fmoocken -y Ghy had u lofFelijck gewroken, En deckte uw fchande met dit graf. Maer. och och och, ghy zijt te laf. H H E T
|
||||
3$ SA* L OM O N.
HET V Y F D E BEDRYF.
Sabud. Ben a jas. Wie hoorde oit zulck een' ftorm, en zulcke donderflagen ?
Ben. Dat gruwzaem onweer kon het ftoutfte hart vertfägen. Sab. De heuvel dreunde, en al 't geberghte hier ontrent. Ben. Deblixemheeft altaerenmirtewout gefchent.
Sab. Hoe mengde zich het vier en weerlicht in die dampen:
Hoe blies een dwarrelwint de fackels en de lampen Al t'effens uit > Hoe koos het ganfche Hof de vlught ï Ben. Wat zagh men al gefpoocks en oorlooghs in de lucht ï
Sab. De hemel ftont in brant, en fcheen alom te blaecken.
Dat huilen uit den gront, dat bulderen, dat kraecken Verdoofde elcks ooren, en verbaefde ons, krack op krack. Een ieder liep zijns weeghs, en koos een hol, of dack, En wat men 't reedfte vondt om dit gevaer t'ontfchuilcn. Ben. Die felle hagelbui floegh vee en menfchen builen ,
De herders op het velt, de kudden in de wey. Sab. De heuvels galmden iuide op 't vreeflijck lantgefchrey,
'k Geloof de fteenrors gaept, van al 't gedruifch gereten . Ben. Den Koning wert de kroon en krans van 't hooft gefmeten,
Dewieroock en het vat gekloncken uit dehant. Het fchijnt of Godt vergrämt, alrec den wraeckboogh ipant. Men neem het hoe men wil, dit kan geen heil beduiden. De hemel fcheurde, en fchon het Noorden tegens 't Zuiden, Als heken, tegens een verbittert, en geftoort. Sab. Men heeft tot driewerf toe een ftadtgèfchrey gehoort.
Hoe is de Cederbeeck met d'omgelege bronnen Naer heuren oirfprong toe verbaeft te rugh geronnen, Ja fchichtigh uitgelchept, tot onder op den gront, Zoo dat men oock den vifch op d'ocvcrs leggen vondt! Ben. De maen verloor haer'glans/t geftarrent zijnen luifter. •
De lucht bettock.alom,en wert heel zwart, en duifter. Sab-
|
||||
TREURSPEL/ j9
Sab. De Koningin verftack zich diep in 't mirtewóudt.
Ben. DeKoning heeft zich naeu in een fpelonck betrouwt.
Alleen met drie of vier van d'alletfluckfte gallen. Ick heb hem 't wieroockvat al bevende aen zien taften , En wit en bleeck van fchrick beftervén om zijn hooft. S A b . Hy had Mevronwe alree een' outerdienft belooft,
En kon niet weigeren , al zou 'er 't hart af wroegen, Na zoo veel wederftants, haer' yver te vernoegen. Ben. Hytradt, gelijckghezaeght,totdriemaeltoetcrugh.
Sab. Het ongewende paert wil over geëne brugh,
En wederftreeft een wijl de roede, en fcherpe fporen , In 't endt verftout het zich, en fteeckt zijn hooft.en ooren Al briefchende in de lucht, en vlieght 'er overheen. Ben. Ick zorgh dit onweer /pelt ons allerhande ween.
Sab. Ghy zorreght noodeloos. Wat kan men hier uit ramen t
Ben. Dat zich de hemel fchijnt des lafterftucks te fchamen.
Sab. Het dondert overal de wijde weerelt door .
Ben. Aerdtbevinge, en gedruis, en ftorm gaen dickwils voor
Genaeckende ongeval, als voorboón van Godts toren. Sab. Hy vreeft te vroegh, die vreeft eer 't onheil is geboren.
Men maeck' zich zei ven niet ellendigh voor den tijt. Be n. Hy vreeft voorzichtigh, die d'acnftaende ftraf vermijt,
De buien ziet te moet, en tijdigh weet te duicken . Wat element kan Godt daer boven niet gebruicken, Tot ftraffe van den menfeh, en 't menfchelijck geflacht ï Sab. Ghy dient nu meer dan oit te waecken dezen nacht,
Op dat de burgers niet den lufthof overvallen. Ben. 'Ick ga met maght van volck den toegang naer de wallen
Bezetten: zonder dat, de kerek en 't outer lagh Ten gronde toe verdelght, voor 't kriecken van den dagh. Bode. Sabud.
TTOe ben ick daer zoo ftil,dat my geen fchiltwacht hoorde,
A -* Drie muren afgegleên, met hulpe van de koorde, H 2 ■ Om
|
||||
6o S A L O M O N.
Om 't hof te melden hoe het binnen is geftelt ï
Sab. Ghy komt ter goeder tijt hier buiten. Nu vetmelt Ons ftadts gelegentheit. Hoe ftaet het daer gefchoren ? Bod, D'Aertspriefter, om 't rumoer in zijn geboort te fmoren, Quam binnen in der yl, en riep vaft overluit: Mijn kinders, zijt geruft: het onheil is geftuit. De Koning hoort naer raet: wy zijn dien hoeck te boven , En gäen u voor, om Godt in 't hooge koor te loven, T'ontfteecken op 't altaer een' danckbren offergeur. Dat liep van ftraet in ftraet, en vloogh van deur tot deur. Het onweer van deftadt gingdaetlijckopdat zeggen, Gelijck een zomervlaegh, en buy op 't water, leggen $ D'Aertspriefter en het volck naer onzen tempel toe j Daer Arons Priefterdom, van bitter zuchten moe, Met vreught de tijding krecgh, en t'effens al de keelen, En harpen, die den lof des Ailerhooghften fpelen, Aenhieven een muzijck, dat in den hemel klonck , En fchooner dan oit menfeh met fterflijcke ooren dronck. Het gouden outer gaf zijn' geur aen alle zyen Door 't heilige gewelf, en Levys galeryen. De Sanhedrin en 't volck viel op zijn aenzicht neer, En offerde uit zijn hart den hemel prijs, en eer-, Den hemel, die den Vorft, gcreet om af tt wij eken , Befchutte, en zulck een' vloeck gekeert had van Godts Rijcken. Ghy hanthaeft Davids bloet, dat ingewijde hoofr, En houdt getrouwelijck al 't geen uw mont belooft. Men za! eeuw in eeuw uit dit jaergetijdc vieren , En flaghten u het puick van kalveren, en.ftiercn. "Het Zangkoor moet uw'naem verheffen hemelhoogh, En rollen galm op galm door 's hemels ruimen boogh. Men zal altaer, pilaer, en muur, en binnetranffen Verderen met feftoen, en onverwelckbre kranflen j Zoo lang de rechte ftam vaft Jefle groeie, en bloei', En alle'afgoderv, Godts vyandin, verfoei', Sab.
|
||||
. TREURSPEL. ói
Sab. Dat heet godtvruchtighlijck vergaren met malkanderen .
Dat klinckt noch wel, indien de klanck niet wil veranderen. Hoc lange duurde toch die lofzang^ al te bly ? Bod. Tot dat het onweer klonck door koor, en galery,
En donderde in 't gewelf, en fchudde de pilaren . Toen zat de zanger ftom : toen zwegen pijp, en fiiaren, Cymbael, en harp, en bom . Een ieder zagh verbaeft. Het weêrlicht baerde fchrick. Men hoorde met der haeft : Och help* getrouwe Godt: fta by: vcrfterck de vromen : Nu is het met de ftadt, en tempel omgekomen j De Koning heeft vcrblint den gruwel toegefinoockt. . Wie beek u uit hoe 't volck door al den tempel fpoockt, En tuimelt ? hoe het raeft ? hoe duizenden van zielen Voor over met een' kreet en plat op 't aenzicht vielen, Uit wanhope clck zijn kleet verfcheurdc, vol misbaer ï Men krabt den boezem op : de handen gaen in 't hair. Men ziet begruift van ftof, en over 't yflijck kermen, En huilen zou zich zelf een ftcenen hart ontfarmen. Hoe bijfter ongelijck was dit den eerften toon! Hoe galmde het gewelf van rouw naer 's hemels troon ! Men zagh een barrening van fchricken, en gefchillen. D'Aertspriefter zocht vergeefs d'ont(leitenis te ftillen. De Vaders hadden werck. Men bidt, men dreight, men ftuit, Dan och vergeefs: ontzagh had hier al t'cfTens uit. . S A.2. 'k Verlang hoe dit verging. o Godt, befcherm den tempel.
"Od. De grijze Nathan had zoo ras niet op den drempel
Zijn' voet gezet, of elck zagh naer zijn aenzicht om , En bad hem aen om trooft. Het gahfchc Priefterdom, •E>e Stamheer, en het volck, en alle kunne *, en oude * SeXF' Bedaerden op zijn' wenek, verlangden wat hy woude,
Die, traègh van ouderdom, in 't midden voor hun ftont, Ten trooft van Ifraël ontvouwen met zijn'mont. • . Nü fcheen een ieders hart aen zijne tong gebonden,
ün ny, ter goeder tijt, in noot hun toegezonden . H 3 Sab»
|
||||
6z S A L O M O N.
Sab. Lact hooren wat hy fprack, om 't volleck t'ondergaen.
3 o d. Mijn zonen, wacht u van iet reuckloos te beftaen.
Beveelt de wraeck aen Godt, die maght heeft zich te wreeckcn
lek ga uit 's Hooghften naem terftont den Koning fpreecken,
Dat my een eerlijck tal van burgery geley ,
En tuige of mijne tong hem in zijn boosheit vley'.
Dot ft Samuel wel eer van Karmel Saiüs boosheit
Bejeegnen, hem de ftraf van zijne goddeloosheit
Verkondigen ^ laet zien of Nathan heden niet
Den Vorft durf melden hoe de Hooghfte dit verdriet.
Verdraeght uw fmert, terwijl wy henegaen, geduldigh,
Enmaeckt u zelven niet aen Godts Gezalfde fchuldigh.
Ick'bootfehap dit vooruit. De heilige Profeet
Genacckt met cene fchaer, vol rouw en harteleet.
De hemel wil den Vorft voor wijder quaet behoeden.
Sab. De hemel ftille deze ontfteltheit der gemoeden.
Salomon. Sabud.
"0"0e gaet het > ftaen de bergh en kerek noch overent ?
* Waer vloodt mijn Koningin 5 Is niemant hier ontrent) Wat wil dat lantgefchrcy, zoo woeft, en uitgelaten ? . Waer fteeckt de ruitery t waer fteecken de foldatcn S
Wat gallem gaet 'er op ? waer zijtghe, Sabud ï ras. My dunckt de ftadt valt uit. Waer blijftghe ? Benajas, De hofwacht in 't gelit, de Krethen en de Piethen. Bezet den toegang : fluit den draeiboom : fpan de keten. Bezet nu ftraer, en poort: bezet de binneftadt, De voorftadt» en den hof, Wat naer gefchal is dat ? S A B. De Koning zy geruft, en fteune op zijn vertrouwden. De wachten zijn verfterekt, de ftadt en 't hof behouden. Genadighfte, hou ftant. Hoe beeftghe zoo vertfaeglit i Hoe deiftghe dus ontftelt, terwijl ons niemant jaeght. |
|||||
Ret.
|
|||||
t
|
|||||
TREURSPEL. . 63
Rèy. Nathan.
T*\ Aer ftaet hy, wien ghy plaght zijn' Rijcksplicht voqr te lezen.
■^rtoe ziet men hem voor u en zijn geweten vreezen !
Gewis het heught hem noch, o hetnelfche Profeet, Wat les ghy aen zijn jeught al t'ydel hebt befteet, Die in den ouderdom uw hoop te leure zette. Hoe is zijn glori nu verandert in een fmette! Hoe deckt hy beft zijn fchant met Adams vygebladt ? Hoe viel die fchoone ftar op 't einde van haer'padt! Nat. Helaes, mijn zoon, heb ick u hierom opgetogen,
Gekoeftert in mijn' fchoot) met welck gelaet, en oogen, In welck een' droeven fchijn, en anders dan hy plagh, Acnfchouwt u Nathan, och, in uwen ouden dagh \ Zijt ghy dat, Salomon, de gcootfte Votft van allen \ Hoe komt ghy uit den troon ter aerde neergevallen i Had d'AUerhooghfte niet (zoo ras de tempel ftont Voltrocken) vaft belooft met zijnen eigen mont, (Toen u die glans verfcheen ) de hant aen 't Rijck te houden, En dat hier Davids zoons het volck bcheerfchen zouden Eeuw in eeuw uit, indien ghy 's vaders voetfpoor hielt, . Of anders dat dees kerek met ftadt met al vernielt Zou worden, zoo ghy hem onteerde in zijn geboden , Door 't innevoeren van verzierde en vreemde Goden ï Rampzalige, ghy hebt den eerften ftèën gekit Tot zulck een gruwelwerck, een peft, die zich verfpreit Van tijt tot tijt in 't iant, daer Godt zijn' zetel zette. Hoe is uw glori dus verandert in een fmette ! Een ry van Koningen beftaet op dezen voet Den Hooghften toeverlaet t'onteeren, heel verwoct. Wie kan den gruwelvloct, na zulck een inbreuck, (tuiten 5 Ick zie Jerufalem, van binnen en van buiten , Van afgoon onderdruckt, belegert} ja oock zelf t AfgrijflTeüjctenl-'-r in cVovs kerekgewelf Bewie
|
|||||
ó4 . S A L O M O N.
Bewieroockt $ buiten 't vier voor bloetgod t Moloch fmoocken,
En hoor het fchateren van Baals hof en fpooeken Zicii mengen in 't geluk van 't kermende offerkint, En trommel,en trompet, te heiloos en ontzint. Uw geeft en lichaem ftrijde, o Vorft, van Godt verbannen. Dantask en Edom,elck van weerzijde ingefpannen , Beftoockc uw Koningkrijck van buiten, fel-en vvrect. Een derde erfvyant fcheure uw' Staet (gelijck dit kleet Aen flarden wort gefcheurt,) na uwe doot inwendigh i En voede een' burgerkrijgh, wraeckgierigh, en ellendigh, Tot dat Jerufalem, en d'afkomft der Hebreen Het juck van Aflur voele, en diene den Chaldeen. Ghy Koninginnen zult dit ftuck oock fchendigh boeten > En al uw vaders fteên en Rijcken om zien wroeten, En trapplen met den hoef van 't nijdigh Babiion, Tot dat het puin vetftuive in d'oogen van de zon. Indien men d'oirzaeck zoeck' van ieders plaegh byzondcr j De dertle Welluft kreegh door lift de Wijshcit onder. Wie Godt Verlaet, en eert den Wclluft boven Godt, Verbeurt zijn kroon, en wort zijn vyants fèhimp, en ipot, R e Y. Och Nathan, help die plagen Afbidden : help ons klagen,
Zoo klagen iet kan winnen.
Hy gaet verftomt naer binnen.
O certijts wijze Koning,
Wat onfchult, wat verfchooning
Kan zulck een ftuck verbloemen,
Van geen Hebreeuw te noemen,
Dan met een groot afgrijzen,
Met tranen en met yzen ?
De zon zal morgen fchroomen
In 't Ooften op te komen.
Wat fpring-aêr, welcjse bronnen,
Wat beeck, wat watren können
U waf-
|
||||
T R E "ü R S P EL.
U waflchen van die vlecken ?
Wie zal ons fchande decken ï
Wien moet het hart niet krimpen,
Die 't Heidendom hoort fchimpen ?
Hoe haeft nu d'onbefheden,
Uit d'omgelege fteden,
Gezin, en mans, en vrouwen,
Om hier dien fchimp t'aenfchouwcn !
Men hoort geheelc troepen
|
|||||||||||||||||
65
|
|||||||||||||||||
Alree van verre roepen:
|
|||||||||||||||||
De wijfte Vorft van allen
Is Baal toegevallen.
Och, och, 't is tijt geftorven.
Helaes, wy zijn bedorven.
Hoe Ieit de Wet deur't voorbcelt
Van Salomon veroordeelt!
|
|||||||||||||||||
U I T.
|
|||||||||||||||||
I LAST-
|
|||||||||||||||||
LASTMANS
|
|||||
OFFERS TAET SI
VAN LISTREN.
I O A N S I X.
WAt dunckt u, kunftgeleerde S i x ï
Wie had deSchickkunft oit zoo fix Als Laftman, waert de Tekenkroon T'ontfangen voor Sint Pauwcis troon, Toen hy zijn wonderwerck van Liftren Zoo verfch vertoonde, als beurde 't giftreo £ Dit tuight uw hcmclfch tafereel,
Daer onze Apelles zijn tooneel En gront met volle kennis bouwt, En zoo deze Ofièrftaetfi houdt, Dat zelf de geeft van Rome en Griccke« Noit hooger zweefde met zijn wiecken. Met welck een' zwaey en ftaetigheit
En Priefterli/cke majeftcit Verschijnt al 't Heidenfch Priefterdom Voor d'oude ftadt, vol yvers om Te wieroocken voor Kriftus Boden, Hier aengezien voor Grieckfche Goden ï Men acht dat hier in menfehenfehijn
Mcrkuur, en Dondergodt Jupijn Vcrfchijnen, om den Jongeling, Die flus op krucken ging, en hing, Te heelen, zonder kunft van kruiden. Dat ftuck verbaeft veel duizent luiden. De Kreupel tuight dees wonderdact, Daer hyop zijne beenen ftaet j De
|
|||||
De krack voor zijne voeten leit;
D'Uitheemfche luiftert wat hem zeit De buurvrouw, die denTa-mgeboren- Gekent heeft menigh jaer te voren. Hoe fchoon verfehiet die lange ry,
Van verre flaeuw, en dichter by Al ftereker, voor 's aenfehouwers oogh ! Hoe deift de poort, enkertk, zoo hoogh En ront gebouwt, Jupijn ter eere, Op datze ons noch de Bouwkunft leere! Hoe ftcmt de ftraeïvan ons gezicht
Met elcks hoegrootheit, en met licht En fchaduw van een ieder zaeck i Hielt vrouw Natuur om heur vermaeck Voorheen de hant aen eenighSchilder, Zoo doet zy 't hier, en nergens milder. Een rijekdom en verfcheidenhejt
Van toeftel nadert, en gekit Bekranfte en witte ftieren vaft Naer d'offerplaets,op 's Priefters laft, Op veel, tamboer, en lier, en fluiten, Langs 't rijck beftroide padt naer buite«. Hiet blaecken fackels, licht en klaer.
Hier rieckt de wicroockkandelaer. Hier glinftren wicroockvat, lampet, En goudc fchotel, op dien tredt. De bijl, en bloetpan op het (laghtcn Van vee en offerhande wachten. Een kenner ziet hier, heel vernoeght»
Hoe d'eene perfonacdje voeght By d'ander •, en hoe elcks gelaet En ampt, gelijck een zangers maet, Zijn' plicht bewaert: hoe kleene en grootcfl Hier treen, als op een' galm van noten. I z Zoo
|
||||
Zoo ftuit ten lefte d ommegang,
Daer 't outer wacht, en al te lang Verlangde naer den offerwi jn. . Nu wil d'Aerrspriefter van Jupijn, In 't wit, bekranft met eicke blaren, d'Apoilels eeren op d'altaren. Maer zie om hoogh, hoe 't hciligh paer,
Met woorden, handen en gebaer, Van 't Heidenlch gruwelofter yft, En Offermans, en fcharen wijft Naer Godt, wiens eere altaren pallen. Zy roepen: wy zijn ftof en aflehen. Ghy zultze ftracks van boven neer
Zien Ipringen , Godts en Jesus eer Befchutten, en van harteleet En rouw verfcheuren elck zijn kleet, Op dat men bloet noch Wijnkelck {torte, En daetlijck d'Ofrérftaetfi fchorte. Wat waer 't een jammer, zoo 't gefchreeuw
Van een' oproerigen Hebreeuw Den drang van Griecken holp op ruy, Om met een fteene hagelbuy Te pletteren, te flaen met vuiften DeKruisgezanten des Gekruiften. Dat ons Sint Pauwels ftaf behoe..
Men wijde hem 't altaerftuck toe, Daer Laftman, om zijn kunft befaemt, Den dienft der afgoón noch befchaemt Met zijne Kriftgewijde verven. Hy leve onfterflijck na zijn fterven.. |
||||
Op M. K R E T ' Z E R S
MARIE' 'M A GD ALEN E
door
T I T IAËN gefchilclert. DE Kunft, die dus zich zelve prïjtï ,
Verdient alleen geen goude lijft, Maer eenen zoom van diamant, Ter eere van des Meefters handt. . Zaegh 't grijze Griecken op, voorwaer Het kranfte noch dien Tekenaer. Hier heeft de Tekènkunft haer' eifch. Ghy ziet geen verf, maer levend vleifch y Doch niet gelijck Natuur het geeft,. Nu haer de Slang bedorven heeft -y Neen zeker, 't is van hooger prijs, En zulcks als in het Paradijs Ons Grootmoêr eerft ter weerelt quam ,. ToenGrootvaêrheur ind'armen nanï, Eer zy de lippen had gezet Aen 't zoet véf gift, ons vuile fmet. Wat krachtiger penibel is dit, In zulck een' dagh, daer zwart noch wit Gevonden wort! o kloecke vont! Hoe levendigh, hoe maghtigh ront Verheft zich Sinte Mag dal e en, Gezalft, genezen van haer ween ! Het lichaem, dat zoo deerhjck viel, Is nu gezont, gelijck de ziel, Die ftraelt u toe door 't nieuwe bloet.- De ruft van haer verzoent gemoedt Verfchijnt u in't aendachtigh licht öer oogen, in 't vernoeght gezicht« I 3 Hét
|
||||
Het voorhooft zet geen rimpels meer
Van rouw, maer flacht het helder weer, Wanneer de hemel open ftaet. 't Godtvruchtigh wezen en gelaet, De mont en boezem, waert gekuft, Bekooren niemant dan met luä Tot Godt, en Jesüs, nu verhooght. Het hair, dat flus de voeten drooght Van dien genaderijeken Heer, Verftrickt geen wulpfche harten meer j Hoe blont het den albaften neck En parlemoeren rugh bedeck', En krulle om haeren blancken arm. Marie Magdaleen, befcherm En help den Dichter, daer ghy zit, En aen 's Verbidders voeten bidt. |
|||||
G E-
|
|||||
GEBOO RTEZ ANG,
aen
GREGORIUS THAUMATURGUS, mijnen Geboorteheiligh.
GEboorteheiligh, Wonderwercker,
Gregoriuvs, die door 't geloof Des afgodts onverlichten kereker Zijn' vaftgebociden zielenroof
Ontruckte, bergen koft verzetten, En ftroomen fluiten •, Oofterlch Licht,
Die Cezars ftadt aen Jesus wetten Verknocht j ontfang mijn Boortedicht
In uwc goude fchael, vol reucken, En offer het voor 's Lams geftoelt,
Nu fèftigh jaer het voorhooft kreucken, Het bloet in d'aderen verkoelt,
Het hair befneeüwt, mijn tijtgenoten, My vaft bezwijeken, voor en na,
Rontom en aen mijn zy gefchotcn, Terwijl ick hier noch ftrijde, en fta
Op fèhiltwacht, reede alle oogenblickcn T'ontworftelen het zielgevaer
• Van 's weerelts zorghclijcke ftricken. ' Verftreckme een fchilt en beuckelaet, Waer onder ick Godts naemmagh ecren, Vrymoedigh zingen 's hemels lof,
Om hoogh gevoert op Engleveêrcn, En vlechten uitgeleze ftof
Tot krauflen, en altaerfeftoenen % Op uwe fèeft, mijn Jaergety,
Het
|
||||
'
|
|||||
Het welck my leert de Godtheit zoenen,
Als Slaghtmaent, meer dan half voorby,
Den zonring fluit op mijn verjaren. Hoe flijt het leven, als een kleet!
Waer is de vlugge tije gevaren, Dat dierftekleinoot, waert befteet
In aendacht, en befpiegelingen Van Godt en 't allcrhooghfte goet,
En wat wy van den Zoon ontfingen, Die door de ftralen van zijn bloet
Ons zuiver wiefch,.en openbaerde De befte Perle, die zoo diep
Begraven lagh, beftulpt met aerde, Eer hy ons tot zijn Waerheit riep,
Uit geen verdiende, maer genade. Geluckigh zijnzC, dié voor 't ent
Met vleefch noch bloet niet gäen te rade, Noch dit vergangklijck element.
De melck der voetfter, flimme wennis En d'eerfte ploy van errefleer
Wort ipa verleert door betre kennis, Zoo lang men d'Ootmoet noch ontbeer j
Die fchiet te traegh haér eedle wortelen In fteen van 't eigeilzinnigh hart,
Het welck verhardt in tegenfportelen, En by zijn opzet blijft verwart.
Geboorteheiligh, die in 't midden Der Zaligen uw' zetel hebt,
Volhardt voor my en elck te bidden By hem, die.lieht uit duifter fchept.
MD C X L V I I.'
JuSTUS EX FIDE VI VIT.
|
|||||