VERMAAKLYK
|
||||||||
LUSTHOF
|
||||||||
VAN
|
||||||||
ZEDE-en ZINNEBEELDEN.
|
||||||||
£rederik Serkenkamp
c.1775» Landwehr, 9 b |
||||||||
VERMAAKLYK
LÜSTHOF
VAN
ZEDE- en ZINNEBEELDEN
Waar in voorkomen
Leerzame , Nuttige en Aangename
Opwekkingen tot Deugdt en Godtsvrucht;
In Dichtmaat voorgeßelt en uitgebreit, op
VYFT1G ZINNEBEELDIGE KONSTPLAATJES,
Betreklyk op vele Levens Haten en Handelingen der
Menfchen ; doch voornainentlyk ingericht ter Aaniporing der JEUGD, tot Wellevend- heid en Zedekunde. Twede Druk.
|
||||||
Te AMSTERDAM,
Ey H A R A-I ANUS K E Y Z E R: E S
Te U T R E C H T;
Ey D A V I D B A A R S. |
||||||
D E
|
|||||||
UITGEVERS
aan den
LEZER.
|
|||||||
D
at het lezen en befchouwen van
weluitgewerkte Zede en Zinnebeel- den voor jonge en oude lieden van al- lerlei Haat en rang van gene geringe nuttigheid zy, als wordende inzon- derheid de eerften, hier door, op ee- ne vermaaklyke wyze en al fpelende, opgeleit tot de kennifïe van Godts- vrucht, Zeden, Hiltorie en Natuur- kunde , is door eene langdurige erva- renheid reeds zodanig bewaarheid , dat het onnodig zoude zyn , zulks breedvoerig te willen aantonen. Wy dan, deze nutbaarheid in aanmerking nemende, bieden het tegenwoordige werkje,
|
|||||||
werkje, beftaande in een Lußhofvan
leerzame en nuttige Zede-en Zinnebeel- den , na den dood van deszelfs eer- ften aanlegger in onze handen geko- men , den deugd-en wysheidslieven- den Lezer op nieuw aan als kunnende gevoeglyk dienen , om voor prysjes uitgedeeld te worden aan de jeugd, die wy wenfchen, dat, uit dezen ver- maaklyken Lujlhof^ vele bloempjes mag plukken, tot cieraad niet van het lighaam, maar van hunne redelyke zielen; en dat zy hier door verkwikt, opgebeurt en aangemoedigd in leer- zucht volharde, en zich bcvlytige om hoe langer hoe meer te vorderen in de kennilTe van wysheid en deugd, om eens als nuttige leden van Kerk en Staat ons Gemeenebert tot luiiter te ftrekken! |
||||
O P D E
|
||||||
TYTELPRENT.
D E Vrede en Eettdragt kronen Deugd,
Met ouverganklyke Laurieren, De Godtsvrucht om het Heil van haar Vriendin ver- heugt ; Doet haar, door 'Reden, zegevieren, Verheven op haar hogen Troon,
Terwyl de Nyd voor haar moet zyvigten; De trotfche Hovaardy moet dulden haar Geboon, En Domhtid niets weet uit te richten, Daar 7.e op den tragen Ezel rust,
Waar by zy op den Grond gelegen, Noch yver toont, noch moed noch lust, Om tot haar Nut iets te overwegen ; Doch 't fnood gevolg,dat de Ondeugd eert,
Vlugt daar de Deugd haar glans doet pralen, Wyl 's Hemchch tedre Gunst haar, daar zy triomfeert, Met Heil en Welvaart komt beitraten, En alles wat zy nodig heeft
Haar toedeelt uit een vollen Horen. ItO ziet men dat de Deugd voor geen Gevaren beeft, En 't heilrykst Lot haar zy befchoren. |
||||||
P. J. E.
|
||||||
Pag. *
|
|||||||
\
|
|||||||
YDEL EN VERGANGKLYJC.
|
|||||||
Uw brooze Staat «, «to. zwak Gefièl,
' 6' Menfcb-l is als een Waterbel. ,, Bet fpeelziekWichtje vindt vermaak in 't Bellen blauetij ' Het ziet met vreugd den Wind op zyn' voortbrengfels aa- ., Die blyven echter maar een oogenbl ik in Itand: (.zen: ,De zwakke Lucht, die hun geftel houdt in verband, .Verdwynt, zo dra de Wind het buitenvlies maar eeven .', Doorboort. Waar is de Bel, waar haar gedaant gebleeyen? I Zy fcheen een Iet, maar was eeniWrt-, een ydelDings ,,'Dat zyn gedaante en kracht uit Damp en Lucht ontving. 1. Deel. A Zou |
|||||||
LUSTHOF der
|
|||||||
sr
|
|||||||
Zou immermeer een Menfch zig wel op fchatten, ftaa*
ten, Op aanzien en gezag zo vastelyk verlaaten, Als hy zyn waaren ftand befchouwde, en wat hy is? ó Neen! hy liep het Pad der Dwaasheid dan wel mis. Hy zou dan niet door wind van Waan enHoogmoed zw ellen, En nooit zyn Evenmenfch verachten, drukken, kwellen,. Maar Trotsheid houdt altoos den Sterveling verblind, Die zig het los geluk een weinig gunftig vindt. De Geldgodt zegt hem: Gy, gy moogt u vry doen vreezen,' En eeren, want door my kunt gy verflandig weezen, En braaf en deugdzaam zelfs: Dit zyn Hoedanigbeên, ' Die, aan myn gunst verknogt, ufibeiden van 't Gemeen. Maar 't zyn Inbeeldingen, 't zyn ydele Gedachten, Voorwaar niet meerder dan een Waterbel in krachten; Een Wezenloos Geftél, dat waarlyk niets beduidt. Al voert men nog zo veel door Geld en Aanzien uit: Al bouwt men Steden, al bevracht men groote Schepen, Die vreemde Kostlykheên naar onze Havens fleepen; Wat zegt dit alles? Is 't Geluk een Vriend van Deugd, Dan werkt het Heil, dan is Behoeftigheid verheugd! Maar wil bet liever by Verftandeloozen woonen, Die nooit oprechte Deugd een blyk van Eerbied toonenj Dan maakt hetïrotfen, die, hoogmoedig ophunmagt, Onnutte Leden zyn van 't Menfcbelyk Geflacht: Zo zöelft de Gierigheid met Trotsheid zig te paaren. Een Gierigaart, die in veel Schatten op te gaèren, Zyn lust, zyn vreugde vindt, waant dat zyn Geld en Goed,' Tot zyner Naasten fchade, altoos venneerdren moet," Hy oogt op niets dan Winst, laat de Armoe treurig kwynën, En vreest een Penning uit zyn Kist te zien verdwyriiSn; Zyn Hart rust by zyn Geld: ontfteltenis en fchrik Verftooren 's Nachts zyn' Slaap, op ieder oogenblik. Hy zwoegt omRykdom, fchoon hy dien reeds heeft ver- kregen. Dus ftrekt hem al zyn Schat ten Vloek en niet ten Zegen. Hy is een Tuntalus, die Dorst en Honger lydt, Schoon overvloed van Drank en Spys hem maant om ftryd, Tot
|
|||||||
ZEDE- én ZINNEBEELDEN. $
Tot eeten; maar hy neemt den nooddruft om te leeven
Niet dan zeer fchaars, uit vrees, zulks mögt hem nadeel gee- ven.
ó Dwaaze Sterveling! wat is het dat U port, U-zelf en anderen te kwellen, en te kort Te doen ? Wat kunt gy toch van al uw fchraapen wachten? Gy blyft geduuriglyk naar Aardfche Schatten trachten, En door dit trachten zelf verliest gy 't hoogfte Goed, Den Schat der Zaligheid, daar elk naar trachten moet. Kan zulk een ydelheid uw Zinnen dus behaagen, Dat gy 'er u om kwelt, uwZiel'er voor durft waagen? Bezeft gy niet, dat gy nog eerder dan uw Goud rDen Tyd ten prooi zult zyn, al wordt gy nog zo oud. ó Kende gy uw Nut, gy zoudt u-zelf niet kwellen, Om het gezicht alléén van ydle Waterbellen, Gelyk de fchatten zyn, die gy zeer gaarne ziet :' Maar gy voegt by het zien het wel gebruiken niet. ó Geldzucht, Gierigheid! 6 fnoode Zielgebreeken! Altoos het meest bekwaam om gruwlen aan te kweeken, Gy rukt den Sterveling van 't rechte Deugdenfpoor, Gy ftelt hem flegts denSchyn en niet het Weezen vóór; Gy doet zyne Oogen door den glans van 't Goud verdwaa- Ien,
En brouwt hem onderwyl een reeks van droeve Kwaaien, Ja voert hem dikwils tot den hoogften trap van't kwaad, En ftort hem in een Poel van rampfpoed, fchande en fmaad Eensklaps ter neder, dat hy raakt om Eer en Leven. Wilt dan niet langs dien weg naar Aardfche fchatten ftreeven, 6 Menfcb! zoek Schatten die nooit Motte of Roest door- knaagt , Nooit Dief aan u ontrooft en met zig heenen draagt. Een waare pooging naar Godts gunstgeeftu die fchatten, Waarvan gy 't Heilgeno't eens namaals zult bevacten, Wanneer gy 't zonder eind zultfmaaken met een Vreugd', Die nimmer wordt geftoord door rouw of ongeneugt, ó! Laat Godts Geest altoos u in uw doen verzeilen; Dan zult gy nooit uw Ziel om ydle zaaken kwellen ; A 2 Dan
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
4
|
|||||||||
Dan ziet gy Rykdom , Pracht, Gezach, en trotfchen Waan,
Met al het Waereldfche voor IVaterbellm aan j Dan maakt ge een goed gebruik van 't geen u is gegeeven , Tot Lighaams nooddruft en ten fteun van 't brooze Leven; Dan wordt door u, alfchoon gy komt tot hoogen ftaat, De Hoogmoed, Gierigheid en ydele Eer verfmaad. „ Gy, ligt te buigen Jeugd! Iaat u dien raad behaagen;
„ Zoek Deugd en Wetenfchap in uwe Lente - dagen ; „ Schuw Trotsheid, Hovaardy en Gierigheid, en all' „ Wat u van 't Heilpad af doert dwaalen kan of zal. „ Volgt in uw Levenswys de beste en reinfte Zeilen, „ Op 't fpoor dier Braaven, die, geen Wederwaardigheden „ Ontziende, door hun Deugd nog leeven na hun Dood; „ Ja volgt uw H e i L A N », dan veracht gy ramp en nood, „ En lust en wellust, en dan bouwt gy geene Altaaren, „ Voor 't blind Geluk, zo ongeftuimig als de Baaren. „ Dan acht gy 't Aardfche niet als ydelheid en fpel; „ En zo vergangklyk als een ligte IVaierbel. |
|||||||||
^i rfc «$»
|
|||||||||
DOOR
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. tf>
|
|||||
DOOR ZUIVERING TOETSBAAR.
Het welgezuivcrde Gemoed
Verdraagt den Toets van Kwaad en Goed.
„ De Goudfmit, als hy 't Goud, het welk hy moet bewerken,
„ Wil goed doen keuren, en voor zuiverGoud doen merken, „ Scheidt eerst daar van, door 't Vuur, de hef en vuiligheid, „ Tot dat het, afgefcbuimd, een heldren glans verfpreid, „ Die hem verzekert, dat hy niet behoeft te vreezen, „ Dat het, ten toets gebragt, te grof en vuil zal weezen ; ,, Des vormt hy 't naar zyn zin ten pronk voor Lyf en Difch, »En 't word gekend, gekeurd voor Goud, dat zuiver is. A3 Zo |
|||||
LUSTHOF drä
|
|||||||
<S
|
|||||||
Zo is het even met der Menfchen doen gelegen;
Indien het zuiver is, wat (laat 'er immer tegen Dat het onzuiver maakt; al woed de laster fel, Op hem die Deugdzaam is, hy blyft in al 't gekwel Van bitfen hoon en fmaad, van 't dreigen der gevaaren, Zyn onbefraet gemoed in Zuiverheid bewaaren; 6 Ja! men toets het vry; dat is zyn wenfch en wit; Op dat men weete of het die Zuiverheid bezit. Men ftelP den Lasteraar ook op den proef daarneven, En zie wiens doen terftond een Zuivren glans zal geeven. Voorwaar dan blykt genoeg het nydig onbefcbeid; Het onrechtvaardig doen , de list en 't fnood beleid Eens Lastraars, wieri alsdan de fchaamte en fpyt verzei- len ; En, daar gehoonde Deugd zig ziet in Eer herftelien, Wordt hy van elk gehaat, gefchuwd gelyk de Pest; En om zyn wanbedryf wel zwaar geftraft op 't lest. Het welgezuiverd Hart braveert de zwaarfte kwaaien
En wederwaardigheên, a!s 't eêlfte der Metaalen, Het zuiver Goud, dat op den Toets geen kracht verliest, Maar zelfs nog fchoonerwordt. Hydie de Deugd verkiest Ter Leidsvrouw, kan altoos op haar geleide wandlen In rust en veiligheid; en wil men hem mishandlen , Door laagen of bedrog, uit wangunst, haat of nyd; Zy is het, die voor hem, nooit ongezegend, ftrydt. Maar, hoekrygtinendiefchooneaan'tfnoer, op dat ze
ons helpe? Men bidde een Hooger Magt dat zy het bloeden ftelpe Der diepe Zonden wond ! dat zy het vuil verdryv'; Met Balzem van Genaê de ontikeken Deelen wryv', En onze fmerten heel'; na dat men, onder 't ftryden Met fmartelyke pyn, de zuivering moest lyden; Dan mist bet niet of men bewerkt dat fchoone Deugd Onze aangeboden Min beloondt met liefde en vreugd. Dan zal zy-zelv' vernoegd , onze onderneeming loven , Als 't fyn en toetsbaar Goud, gezuiverd in den Oven. Maar even als het vuur, door een gepasten gloed , De reiniging van 't Goud te recht bewerken moet, Zo
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 7
Zo moet geen fiaauvve Hoop haar fchernerige glsnsfen
Rondtom den fmeltkroes van een huichlend Hart doen dansfen,
En dwaalen heen en vveêr, met wantrouw in verfchil, Niet wetende of zy wel ter zuivring werken wil. Geen krachtelooze vlam moet laauwe liefde geeven, Geen twyfelend Geloof, met rookrig voedzei zweeven Ter loutring van 't Gemoed, door een verkeerden zin' Neen Liefde, Hoop, Geloof, door waare Hemelmin Vereenigd, moeten dus het zondig Hart onttteeken, Dat het ter Zuivering van Zonden en gebreken, Geen nodig vuur ontbeert; dan moet de Droeffem voort, En 't Hart verkrygt een Glans, die 't Eeuwig Oog bekoort. ó Gy, die zo veel vuil, zo veele onreinigheden
Vergadert, Sterveling! verandert uwe Zeden, Doorzoekt uw Hart, en ziet hoe 't daar gelegen ligt; Hoe 't zuiver Goud van Deugd daar is van kleen gewigt, En hoe 't,met vuil vermengt, wel loutring had van nooden : Oin zulks te doen , moet gy uw kwaade Driften dooden , Die gy, van jongs af aan , uw Hart ter fchuüplaats gaf, Slaande al te los den Raad van Pligt en Reden af. Wat buitenfpoorigheid brengt u tot Deugdenfcbennis ,
ó Loffe 'Jeugdl daar ge u vergaapt aan Waereldkennis, En waare Wysheid en Godsdienltigheid ontvliedt; Terwy! uw dwaalend Oog op ydle zaaken ziet, En 't blinkend Klatergoud van wulpfche en losfe Zeden , Voor 't Zuivtrfte Metaal verkiest van Deugd en Reden. Kunt gy een Leven, dat u duizend kwaaien kweekt, Dat zelfs uw Ziel ontrust, uw vergenoegen breekt, Dan nog beminnen, en involgen, meer en meerder? Gydwaalt, en ziet het zelf; maar, in de plaats van teerder, Wordt (leeds uw Hart verhardt, en't wil van 't zondenpad, Gemakkelyk en ruim, maar overal beklad, Met flyk en vuiligneên van allerhanden Zonden, Niet weer te rugge, aan 't fnoer van Wellust vast gebon- den , Die vergezelfchapt met verfoeilyke Overdaad, Met Ontucht, Dronkenfchap, en al 't afi'chuwc lyk kwaad, A4 De |
||||
8 LUSTHOFder
De Maatigheld en Deugd ontvlieden, en uw' zinnen,
6 Jeugdl betoveren, om niets dan haar te minnen. Zo wordt door u, helaas! 't verkeerde fpoor betreên; Zo loopt ge, onachtzaam, naar 't verderf met wyde fchreên. ó Schuwt de onreinigheid van allerlei gebreeken, En laat het Godsvruchtvuur uw fmeltbre zinnen kweeken Een waare loutering, die ?t kwaade fcheidt van't goed, Op dat gy, met een rein en welgefteld gemoed, Uw eeuwig Heil betracht, door Christelyke Daaden, En dus een fchat vergaard van zuivre Zielfieraden, Die niet verandren op den Toets van Lust of Last, Maar 't eigentlyke Schoon behouden, dat hen past. |
||||||
■& # %r
|
||||||
TROUW
|
||||||
ZINNEBEELDEN.
|
|||||||||||
ZEDE- en
|
|||||||||||
9
|
|||||||||||
Al lydt de Onnozelheid gevaar,
Zy wordt in 't eind nog Hulp gewaar.
|
|||||||||||
» Gelyk ?en Herder, die het Schaap, dat kwam te dwaalen,
„Door eenen wreeden Wolf wel haast ziet agterhaalen, „(Terwyl het fchigtig in een Kuil ter neder itort, „A'eer het nog de prooi van zynen Vyand wordt, „ Die grimmende om dien Kuil, vol woede, aan alle zyden >,Zelf vreest het ongeluk van 't angftig Schaap te lyden,) „'t Onnozel Dier ter hulp , den Wolf ter weering fpoedt; » Zo-wordt doorGodt de Deugd ook voor 't geweld behoed. As Hoe |
|||||||||||
iö ' LUSTHOF beä-
Hoe dikwils ziet men niet dat trotfche Stervelingen,
Hoogmoedig op hun magt, hun Medemenfchen ■Mei Sn Dwang , die- nu door zucht tot Geld en Goed
S door zucht tot Staat gekweekt wordt en gevoed. De Dwingelanden zyn by Wolven «; gelyken. T>0(J„ Jtexander moed op zyn geroofde Ryken, « A?oe£ dien eéènzirïs naar de Billykheid en t Recht. &£2n S^THdd, die de Onfctóid fel bevecht. Men acht in Ctzar: doen voor Deugden de gebreken; Men hoort van hem als van den grootften Veldheer fpree- Mentent hem de Oppermacht des gantfchen Aardryks
Waarom? om dat hy wist zyn fnooden Wolven*»«
TeSen met denVagt, het zuiver Schaap onttoogen ? iefchouw zyn treeken eens met opgehelderde oogen. iefc ouw zyn Heerfchzugt, zyn gevveldnaary , zyn hst, iiuuiuuwjy Grootheid mist. ledÄ HoogS leeft met Staatzucht aangefpannen,
lyn rfigenfchappen van UloeddpriUge Tirannen, Waare Edelmoedigheid bouwt haar vermogen niet Oo Moord en Gruwcidaan, tot algemeen verdriet Ses Menfchdoms; neen, zy doet door Weidaan z.g bemin- En iSTniet toe dat haar een Drift moge overwinnen,
De hLe zuiverheid een vlek aanwryven zou, 7^ haat hét Zelf belang, en mint de goede Trouw ZyA He den! «te haar ftèeds gewaagde uw betracht ng, Uw Saam ontbeer: geen lof, en blyft byelk machtu*; Terwvl in tegendeel de Naamsgedachtenis i nJn^el ,nden elk ten haat en affchnk is. ^SSSSfSÄ op Hoogmoed ha.re Dwaaling Gevestigd houdende, door wreevele Bepaaling , £« Waarheid om den ftaf van 't Keraelyk gezach
Te vSen Sag nog veel meer gruwlen voor den dag, San ooit èen Dwingeland door Ryken omtekeeren. Zte hoe d?Geestenbvan die Kerkelyken regeeren, |
||||
ZEDE- en-ZINNEBEELDEN. it
Aan welken 't hoogst gezach was in de Kerk betrouwd:
Schynheiligheid, verzelt vanStaatzucbt, maakt hen flout. De onnoo^le Kudde moet hen feiner als Goden achten, Zo lang zy iedereen de Wetten doen betrachten, Door hen gegeeven; 't volk, verblind door valfchen fchyu, Ziet hen voor Herders aan, tervvyl zy Wolven, zyn, En die hun Wolvenäart naar waarheid tracht te ontdekken, Moet hunner wreedheid ftraks ten bloedig offer (trekken. Men doemt hem tot den dood, van iedereen verfmaad, Gelasterd en gehoond, en als de Pest gehaat. Al wie de Geefüykheid haare, ondaän durft verwyten, Maakt men geen zwaarigheid voor Ketter uit te kryien. Wie telt de Martelaars der Waarheid, door 't bevel Der trotfche Geefüykheid, in haare woede fel, Door Vuur en Staal gedood F ó Bygeloovig Rtwn\ Wie kon de Heerfchzucht van uw Stoelbezictien toornen? Die Keizren durfden op den nek treên, trots en (tout. Wie Kon verhinderen, dat hun gezag, gebouwd Op fchyn van Oppermacht in Christus Kaam te voeren, De blinde Meenigte, in hun voordeel, kon beroeren. Daar 't Cboorkleed al den reeks dier gruwelen bedekt; Waarmede al 't Klooster-volk zig mcêr en meerbevlekr. Gy IVaatkeidlfang verdrukt.en als van deAard verbannen. Bezielde, ondanks het, woên dier fnoode Kerktirannen, Nochtans een meenigte Godvruchtige Yveraars Voor de Eer van Godt, om zig aan die Geweldenaars En hun Bevelen, zo Godslafterlyk, te ontrukken, Om niet meer onder 't Juk der Dwaalingen te bukken. Zwigt Romens Oppervoogd , met uw gefchooren iioet! Uw Blixem wordt berooft van al zyn Kracht en Gloed; Men Spot met Vloek en Ban, hoe trots ook uitgefproken. En ziet uw fleutel in het Kerkilot reeds gebroken. De Waarheid Zegepraalt, geheven op den Troon, En fchynt de glansfen doof van uw driedubbre Kroon. De Oprechtheid wordt gered.door Gods getrouwe Zorgen, En Christus Schaapen gaan nu niet meer in't verborgen Ter Euangelie-weide, en tot den waaren Stal. De Vrees dat hen een Wolf van daar verftiooij'en zal, Is
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||||
ïft
|
||||||||||||
Is meest verdweenén, en die Wolven, faam'gefchoolenj,
Beftaan nu verder niet te komen dan hunn'hooien, Waarin zy zig nog eens, door Gods gerechte Wraak Getroffen zullen zien, om Waarheid en haar zaak Te redden overal, en hun die macht te ontrukken, Die noa in haaren Kring de Onnoozlen blyft: verdrukken. En 2V, Hervormden! die door Mondbelydems i ;
Alleen voor Waarheid pleit, daar 't Hart verdorven is, En met Schynheiligheid uw' treeken weet te deKken, Waardoor gy andren ook tot Wolven wilt verftrekken, In Schaapsgewaad gekleed, denk mede, dat uw val Genaakt, en in het eind de ftraffe u treffen zal Ook gy, Geldwolven! die naar 't Zweet en bloed der Ar-
Blvft"fn"kken, daar gy u nooit hunner wilt erbarmen
Vrees Mammons flaavenl vry de wraak van'tHoogstGerecht, En 't lot, den Ryken Man rechtvaardig opgelegt. Terwyl zy, die gy hier hoogmoedig durft verftooten, In Gods ge-ade en gunst voor ecuwig zyn ge.loten. Zo ziet en zal men zien dat 's Atlerhoogftens Trouw Den Vroomen fteeds behoed, en Vreugde geeft na Rouw. |
||||||||||||
*
|
||||||||||||
VEILIG
|
||||||||||||
ZEDE- BN ZINNEBEELDEN. 13
|
|||||
VEILIG EN GERUST.
<J Hoe gelukkig is de Man,
Die Wrevelheid ontwyken kan! „ Gelyk de Tsvogel in het best der Zomerdagen,
,, Wanneer de Zee, in Kalmte, Orkaanen, Önweêrvlaagen'i „ Noch Stormen wordt gewaar,zynNest in 't Water bouwt, „ En met het zelve zig der Golven aanbetrouwd, „Op dat hy daar, gerust by 't broeijen zyner Jongen, „Het weerloos Nestje niet doorRoovers zie befprongen; „Zo vliedt een Wyze, die Zachtmoedigheid bemindt, » Uit vrees voor Twist, de Plaats daar Wrevel zig bevindt. De
|
|||||
L U S TH OF pa
|
||||||
14
|
||||||
De Zedekunde Ieerd het Kwaad met goed te loonen;
JYhar kan 'men het Gevaar van 't Kwaad de Hielen toonen, Fn het ontvluchten, zo men ziet dat het. genaakt, Dan is het nodig, dat men voor zyn welzyn waakt. De'Boosheid zoekt altoos de Onnoozlen aan te randen; T'n 't Vuur der Wrevelheid zal te eerder nog ontbranden, Als men 't een ftof verfchaft,waaraan het vatten vindt, Pan dat men bet ontwykt en de ootmoed meer bemmdt Dan wtêrvergelding voor onredelyke vétging , Of trofchen tegenftand op ongerechte térging. Verbittering maakt nooit een zaak, die kwaad is, goed. Keu al te wrange Drank een Zieke walgen doet. Zeer dikwilsziet men dat de Boosheid wordt gefteven, Door haar met euvlen moed, te visnig te wtêritreeven: Men onderga haar met Zagtmoedigheid, niet ttreng, On dat men haar misfchien nog tot bedaaren breng': Doch is zy gantfchlyk doof voor Biüykheid en Reden , Men g'eev' haar nimmer ftof om Deugd, door fpoorlooshe- den, ,•'■'■'",
Noe meer te hoonen, te beftryden en haar wraak
Ten doel te Hellen: neen, men laat' haar het vermaak Van zi* te doen ontzien ; zy wordtin 't eind gedwongen ; Door onvermogen zelfs tot wanhoop aaugedrongen, Als zv geen voorwerp vindt, daar haare woede op hecht, Terwyl zy, onbezuist, zig zelv' het felst bevecht Men waagt zyn Rust.zynEer, wil men haar ftoutheid (traf- Rëïecbtishetd moet haar 't verdiende Loon verfchaffen.
De waare Deugd ontduikt de Pylen, die zyfchiet; TVHar zerdt 'er geen weerom, en wil de wraake niet. , Het "roote Foorueeid, dat ons allen ftaat te volgen, pe H e i L A H D zelf, heeft zig op de ondeugd nooit ver. retoond " hoe fel hy ook door haar beltreeden werd.
H„ z01Kkr fchuld | vervolgd , in de allerzwaarfte fmert GedompeW. aangeklaagd, veroordeeld om te fterven, Tracht; onder 't lyden, nog vergifnu te verwerven |
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 15
Voor zyne Beulen, daar hy op hun blindheid ziet,
En zynen Vader fmeekt, dat hy hun misdaad niet Hen toe moog' rekenen. Met welk een kracht van reden,' Heeft hy zyn' Jongeren niet tot Verdraagzaamheden Geduurig aangemaand! zyn komst bragt de Aarde Vree, En teffeiiÊ met zyn Magt, volmaakte Liefde meê. Ook zy, die in zyn' Naam, de Volkren gingen leeren, Betrachtten de Ootmoed en verachtten het verweeren. Hoe fel een Nero hen vervolgd, te vuur, te zwaard', Zy lyden zulks, is hen de vlucht verboón , bedaard; Maar konden zy zig in Woeftynen, naare Kuilen, Of Bergfpelonken, voor 's vervolgers Zwaard verfchuüen, Zy deeden zulks, om een gewisfen Dood te ontgaan, En groeiden in getal en in vermogen aan. Wat Dwingland immermeer het Christendom verdrukte, Om dat het voor den reeks der Afgoón niet meer bukte, Ging echter nooit,door kracht van Wapens en Geweer, De fnoode Vyanden van 't waar Geloof te keer. Neen, het Geloovig volk van de allervroegfte Tyden, Vondt in "t Gebed alleen een middel om te ftryden. Langs deezen zagten weg klom Waarheid op den Troon, En praalde in 't eind alom met de Overwinnings Kroon. Hoe veel verfcbiltdieTyd van dien, dien wybeieeven! Ootmoedigheid is uit der Christnen hart verdreeven. Men haat elkander, op een bittre wyze, en zoekt Zyns Broeders fchade, daar 't Bedrog zyne Oogen doekt, Men lastert, liegt, en voert, door veel verboden wegen, HetZelf belang ten Troon:'t Geld brengt den waarenZégen, De waare Grootheid aan. Zo redeneert men thans. Doch goede Wyn behoeft geen fraai gevlochte Krans. De Deugd heeft ook nog haar Beminnaars, die haar eeren. ó Jeugd*, zaagt gy u flegts haar groot vermogen leeren, Betrachtten de Oudren maarhun pligt, gyhieldthet fpoor Waarlangs zy traden, en gaaft Reden meer gehoor: Geen wrevel zoude uw Hart verbystren in 't verkiezen Van kwaade wegen, daar ge u zeive op moet verliezenl Beklaaglyk is 't, dat zulks, heiaas! te veel gefchiedt! De Rust woont immers by 't Losbandig Leven niet. |
||||
16 LUSTHOF der
|
||||||
Dat gy Gemak heet, dat gy Wellust noemt, zynftrikècn,
Waar in sy uw Geluk, uw Welzyn ziet verftikken. Vlugt Lyfs-en Ziels-gevaar ,• en neem gelegenheid En tyd waar, eêr dat gy te Iaat uw val befchreid. Zulks wil deYsvogel u door 't fchrander voorbeeld leeren.
Dat ook alle Ouderen zyn* domme lesfen eeren, En zorgen dat hun Kroost, niet in het woest gewoel Der waereld zig verlieze en de Ondeugd ftaa ten doel. Een ilille opvoeding in de kalmte van de Reden, Beftierdt de Harten best; en 't Denkbeeld van de Zeden Der Christelyke Wet, en van den Burgerpligt, Verkrygt een vaster plaats in 't Hart, dat, welgericht, Door geene afleidings der woeste Waereldlingen , Zig ziet, door Drift op Drift, tot Euveldaaden dringen. De Rust en Veiligheid, beftaat niet in 't genot Van 't Aards vermaak, maar in den füllen Dienst van God. |
||||||
I N
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 17
|
||||||
f&0^*^ ^-ö
|
||||||
IN DE HOOGTE IS 'T VEILIG,
De Ziel, wie Godtvrucbt voert om boog, Verliest de Waereld uit bet Oog. „De Scboone Vogel.dien men nooit om laag ziet zweeven,
„ Die de Aarde nooit genaakt,maar in deLucht blyft leeven, „Waarom men hem zyn Naam naar 't Paradys ligt gaf, „Beeldt allerbest een Ziel, vol zuivre Godtsvrucht af, „ Die 't nietig Schyn vermaak der Waereld durft verzaaken, „ En nimmer zig aan de Aarde alleen poogt vast te maaken, „Maar door 't Geloofs-Oog ziet op't Eeuwig Heilgenot „Der Hemelzoetheid in de Kennisfe van Godc. I. De£u B Die |
||||||
LUST HO F D e R
|
||||||
IS
|
||||||
Die Zinnefchets kan elk befchouwend Hart vernoegen,
Door nutte Aanmerkingen, hoe men zig hebb' te voegen Naar 't geen den Sterveling het allernodigfl is; Op dat hy, niet verblind door 't Aardfche Schynvernis, HetHemelfche beminne, en zig door Deugd en Reden Laat leiden tot zyn Pligt, en onbefirrette Zeden. Hy, die een Slaaf wil zyn van zynen Lust alleen, Slaat nooit het oog der Ziel op't Schoon der Zaligheên, Die 't kennen van GodtsMagt den fterv'ling kan ontdekken; Hy ziet zig, meer en meer, door 't Aardfche vuil bevlekken; Hy is den blinden Mol, die 't Licht niet zoekt, gelyk; Hy wroet, en wentelt zig, gelyk het Zwyn, in 't flyk. Maar 'tGodtbeminnendHart zweeft hooger,ftygt opPennen Van Hoop, Geloof en Liefde.in 't Licht,oinGodt te kennen, Om al zyn Blydfchap, al zyn Troost in Tegenfpoed, In hem te vinden, die de Bronaär is van 't Goed, En zelf het hoogfte Goed, dat, mag men 't eens genieten, Het Hart geen Treurigheid doet kennen noch verdrieten. ó Zulk een Ziel waardeert dien itaat het hoogst van all'; Zy vindt dien vol van Rust, die de Aard' nooit geeven zal; Zy leeft 'er vrolyk in, en kent aldus geen wroeging, Maar fmaakt het zoetst genot der hoogfte vergenoeging.' Zy juicht, zelfs in den Druk, die't Aardfche haar bewerkt, En voelt zig, fchoon het lyf door kwaaien kwynt, gefterkt. GcenNood hoe zwaar.kan haar in haaren vaart verhindren; GeenRamp.hoe fel hy woedt.kan haar vermaak vermindren. Ontbeert men Schatten, daar het Aardfchgezindgemoed Naar ftreeft.men vinde inGodt.al 't geen men hebben moet. Hy, die het alles voedt, zou die den Menfch vergeetenV Zou 't fchoonfte Werkftuk van zyn Hand zyn Gunst niet weeten
En ondervinden, daar hy zelfs voor 't mindfte Dier Zyn zorg befteeden wil, en alles fchiep , om 't hier Op Aarde een onderhoud, genoegzaam om het Leven Te flutten, door zyn magt en dierbre gunst, te geeven V Hoe dwaalt gy, fterveling! indien gy anders denkt. Maar hebt gy wel verdiend het geen Hy u nog fchenkt? 6 Neen,
|
||||||
ZEDE
|
;- en ZINNEBEELDEN.
|
||||||||||
19
|
|||||||||||
6 Neen, gy maaktuzelfszynGoedheidfteeds onwaardig,
En nog is zyne Gunst voor, u gefladig vaardig. , Gy haast naar Ryklom, Ruft, naar Aanzien, naar Gemak.
Een kleene wooning, flegt van Gevel, laag.van Dak Vernoegt u niet: Uw wenfch durft een Paleis begeeren; Gy zaagt u gaarn gedekt met de allerfchoonfte kleêren.' Maar, hebt gy 't nodig Brood voor u en uw gezin, Waarom doch tracht gy dan geftaäg naar meer gewin? 't Geringde voedzel zal de minfte Kwaaien baaien, En 't werkloos Leven viert de Ruste op Reene Altaaren; 't Queekt ongenoegen zelfs,- en watis WaereldfcheEer? Iets wezendlyks? ó neen, een Schaduw, en niet meer/ Wat kan het log gemak, zo 't duurzaam is, u geeven? Een meer verdrietig, dan vermaat aankweekendLeven, En meest een trek tot kwaad; want, werkt het Lighaam niet, ' De Ziel is nimmer ftil, en drift op drift gebiedt
Het weeldrig lyf vetltyds in werkelooze Dagen Het voorwerp Van zyn luft haar' Arbeid op te dragen, Die doorgaans zondig is. De nyvere Ambachtsman Is daarom meer vernoegd, en weet zeer weinig van De Kwellingen, die 't Hart der Werkeloozen drukken, Of van de flegte vrucht die hen 't gemak doet plukken'.' Een trots verheven Huis op 't prachtigfte gebouwd, Geeft immers ook niet meer , wanneer men 't wel be- fchouwdt,
Dan eene laage Hut. De flegtfte Boerewooning Is een verblyf, zo wel als 't Hof van eenen Koning, Die voor zyn Lighaam, na een weinig Tyds, genoeg Zal hebben aan een Kist; zo wel als by, die Ploeg •En Kouter dreef door 't land. Wat wil men ook begeeren
In opgefchikt te zyn met fraaigefierde Kleeren ? Verwarmt de grove Py een Landman niet zo wel, Ja mooglyk beeter, dan een Vorst het zagte vel Van eenig wild gediert, en kostbaare Armelynen? 6 Ja elk heeft genoeg, doet hy de zucht verdwynen! Tot Schatten, Staat, en Pracht, volgt hy maar flegts zva Pligt. ° ' 6 Sterveling ban dan al 't Aardfche uit uw Gezicht,
ß a Sa; |
|||||||||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
SO
|
|||||||||
En zoek dat Boven is; gy zult Het vruchtloos zoeken;
Pleeg raad met Godgewyde en wyze en nutte Boeken. Bemin voor alles Godt, uw Evenmenfch naast u, Fn blvf voor •tSchynvermaakderfnoodeWaereldfchuw; Zo zult gy naar geen fchat, noch flaat, noch eer verlangen, Zó blyft gy aan geen fchyn, in plaats van 't wezen hangen; Zo vest ev al uw Hoope op 't Eeuwig Heil alleen; Zo ftreeft gy, fteeds bedaard, door alle Rampen heen; Zo houdt uw vast Geloof in Godt den weg des Levens, En uwe Min tot hem behaalt zyn gunften tevens. Zo zal u, na den flryd met Aardfchen druk en pyn, De Paradyslaurier ter Eeuwige Eerkroon zy». |
|||||||||
# •& *
|
|||||||||
STGEi
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN, ar
|
|||||
'T GEVAAR LEERT SCHUILPLAATS ZOEKEN.
Die het Gevaar ontgaat, is wys.
De Roekloosbeid verdient geen prys. „Het fchuwe Veldhoen bergt&ig ylings in het Koren,
„Zo haast het maar van verre een Vyand komt te vooren; „Zo haast een Vogel, die op Roofde Lucht doorzweeft, „ Naar Aas rondtomme ziet,' eer hy 't bekomen heeft. „Zo weet het Veldhoen zig voor zyn Geweld te dekken; „En gaat veel liever fchuil, dan tot een prooi te ftrekken „Voor zyn' Vyanden en Vervolgers, heet op buit, „Wier woede 't angftig Dier, door zyn verberging, ftuit. B 3 Ia |
|||||
*& LUS TH O F D e R
In alle Omftandigbeên van 't Menfchelyke Leeven
Vermengt zig zuur met zoet;nuzal de Stervling beeven Van vreeze voor 't gevaar, dat hy- genaaken ziet; Straks juicht hy weer verheugd, en weet van geen verdriet, 't Staat te onderzoeken, of wy niet veel droeve kwaaien, Ons zelven op den Hals, door eigen toedoen, haaien? Of niet veel' rampen zyn te myden , door 't beleid * Der Reden, die altoos het nut van 't fchaadlyk fcheidt? 't ts zeeker.dat de Menfch niet fteeds vernoegdkah Leeven. Niets brengt volmaaktheid meê; maar door 'er naar te ftree- ven,
Zo verr' de hoogfte Magt gedoogt, ja zelfs gebiedt, Maakt men zig zelven vry van wezendlyk verdriet. Een Slaaf van zynen Lust kan nooit gelukkig weezen; Hy vofelt fteeds fmart op fmart in zyne Ziel gereezen, Hy wordt de ontftekenis gewaar in zyn Gemoed, Die hem de wroeging werkt, die dikwi Is Wanhoop voedt. Had hy een Lust bepaalt, die hem vermögt te krenken, 't Zy in zyne Eer of Rust, hy zouvernoegderDenken, Geruster Leeven, en veel minder zyn geplaagd Door de altyd naare Zorg, die hem het Hart doorknaagt. Een Jongeling, geen Tucht gedoogende, en aan 't dwaalen Geraakt, door eigen drift, die hy niet wou bepaalen, Zal, als hy 't onheil ziet, dat hem van overal, Met zeekre Plaagen. dreigt en haastig treffen zal, In duizend vreezen zyn; maar, had hy können vreezen. Zo hy zyn Pligt voorheen getrouw had willen weezen ? Hy had een vry Gemoed, vervuld met waare vreugd,' Behouden, op den Weg der onbefmette Deugd. Maar Deugd fcheen zelfs een Plaag te weezen in zyne Oo- gen,
Hy trachtte naar Vermaak, maar heeft zig- zelf bedroogen. Het voorfchrift van de Deugd fcheen hém een Wet te zyn, Die al te veel verflaafde, en dus werdt hy door fchyn Te jammerlyk verleid, op 't aanrsän zyner Lusten; Die hem, om in den Schoot der Dartelheid te rusten, (Zo 't rust is dat de Menfch een woest vermaak verkiest,) Geleiden op den Weg, daar hy zyn Heil verliest. Hoe
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 23
Hoe veel' verdriets en ramps, na weinige Oogenblikken
Van ingebeelde vreugd, doen zyn Gemoed verfchrikken! Hy ziet zig dikwilj arm, berooid en ongezond, Door zulk een Schynvermaak, op 't wis bederf gegrond. Zyn Ziel voelt meer en meer het Naberouw dier daaden, Waartoe een dwaaze Drift hem eertyds kwam te raaden. Hy ziet zig overal gefchuwd, veracht, verfmaad, En fmaakt de bittre Vrucht van 't eerst bedreeven kwaad. Zie daar hoe men verdwaald, zyn welzyn kan verkorten, Zig in het grootst gevaar, de zwaatfte rampen Horten. Is 't niet meest altyd zo, in alles, wat/de Menfch
Of laaten moge of doen, zo waare Deugd zyn wenfch, Zyn lust niet gaande maakt, om, met geruste zinnen, Haar wet getrouw te zyn, haar boven all' te minnen ? Befchouw den dwaazen Waan, die't Hart hoogmoedig
maakt, Dat naar een hoogen Staat, naar Pracht en Rykdom haakt; In hoe veel zorg en angst verllyt hy zyne Dagen, Die 't onverzetbaar Lot, hem opgelegd te draagen, Wil dwingen dat het hem een grooter voordeel fchaf'! Hy hoopt zyn' rampen op, en zwoegt tot eigen ftraf; Hy roept Bedrog veeltyds te hulpe, om, zonder fchroo- men,
Tot het gewenfchte wit, dat hy bedoelt, te komen. Maar de Onrechtvaardigheid, die uit zyn' daaden blykt, Wordt eindelyk geftraft, daaral zyn Hoogmoed wykt. Dan wordt hy eerst gewaar, dathy, door't ydel poogen Om groot en ryk te zyn, zig deerlyk heeft bedroogen. Had deeze ook zynen ramp niet können myden ? ja.
Maar 't angftig Naberouw komt altyd veel te fpaê. ó Menfch! niets is in ftaat, zo gy het kunt bezeffen,
Om u met Zielsverdriet, om u met angst te treffen. De wyze Schepper fchiep zyn' Schepfelen alle goed, En gaf den Menfch daar by een redelyk gemoed Om te onderzoeken, op hem aangeweezen wegen, Waarin zyn waar geluk en welzyn was gelegen. De Reden leert hem zelfs hoe dat hy leeven moet; Hoe dat hy best den fmaak geniet van 's Levens zoet, B 4 En |
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
H
|
|||||||||
En door oprechte Deugd en welbefchaafde Zeden
Beftierd, weet hy veel Ramps en Onfpoeds mis te treden. Kan 't onbevlekt Gemoed ooit treuren ? neen, ó neen. Het mydt wel het Gevaar, maar ftreeft 'er ook door heen, Indien het weezen moet, en zonder het te vreezen. Daar 't zondig Hart verfmelt, zal 't deugdzaam vrolyk wee > zen.
Een algemeene Ramp treft wel een vrye Ziel, Maar zy fchuwt de aanftoot, daar een ander over viel. Des mag ja moet men zig voorzichtig daar voor bergen,
En ook geen Lyfsgevaar, zo men 't ontgaan kan tergen. Dat u de Veldhoen dan, ó Jeugd, uw' Pligt hier leer', En gy niet roekloos waagt uw leven, goed of Eer. Verfchuil u altoos in de fchaduwe der vleuglen Van de onbevlekte Deugd, die al het kwaad zal teuglen, Dat u genaaken durft, en plant in uw Gemoed Een waare eerbiedigheid voor de Oorfpronk van al 't goed. |
|||||||||
^ fy ^
|
|||||||||
r&* <&*
|
|||||||||
ON.
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. *$
|
|||||
ONNUT EN SMARTELYK.
Meest altoos heeft Begeerlykbeid.
Den Stervling Schade en Smart bereid. „Het Onbedachtzaam Wicht, dat met een weinig bladen Van haast verganglyk kruidzyn Speelzucht wil verzaaden. Wroet zonder overleg in 't trachten naar dat groen, " Door Struik en Doornen heen, niet kunnende vermoen , 'Dat die zo fteeklig zyn; want, blind in zyn begeeren, "Bemerkt het niet wat hem kan hinderen en deeren. "Tot dat hy, onderwyl hy door de Takken woelt, "üe Doornenfteeken in zyn' teedre Handen voelt. B 5 Z<?
|
|||||
5<S LUST H O F D er
Zo kan Begeerlykheid den armen Menfch verblinden,
Orn in een nietigDing zyn Wenfch enLuft te vinden. Hoe dikwils ziet men niet, dat Ramp en Ongeval *£ Begeerde goed verzelt, of haastig volgen zal! Kan men den Wellust, die verboden is, wel fmaaken, Of zal 't Gevolg van dien, ons niet gevoelig raaken? Ja gaat die Ondeugd niet veeltyds van Ramp verzeld ? Hoe meenig, die haar zogt, wierdt door haar neer geveld, In 't bloeijendst van zyn Jeugd, die de ysfelyke Kwaaien, Aan het Begeerde vast, niet opmerkte onder 'tdwaalen. NaaryveT, Gramschap, ja.de Moordzucht volgt den ftoet Des Wellustsj en offchoon men geen van hen ontmoet, De Wroeging echter zal het Hart geenzins verfchoonen; Zy fluipt 'er aanftonds in en bïyft 'er altyd woonen. De zelfde uitwerking heeft de Dronkenfchap gemeen Met vuige Onkuifcheid, die ze ook voedt en ftreelt met één, Begeerte om Ryk te zyn, wil mes haar niet bepaalen, Baart mede een groot getal van doodelyke Kwaaien. De Geldzucht, dat gedrocht, dat duizendhoofdig Dier, Holt tooiiüoos overal, en wraakt een wys Beftier. Geen Land, geen Luchtftreek, is op 't Waereldrond te noe- men, Of 't Monster is 'er, en het doet 'er zig ook roemen. 't Duikt in den diepftën Myn, die ooit West-Indiaan Jn 't ryk Peru bekroop, en haalt 'er Goud van daan; De Golf van Ornms ziet het op zyn' Gronden zweeven, Ter rooving van den Schat haar door Natuur gegeeven. De Pers en drabier, van wederzyde, zien Op hunne ftranden, zig de fcboonfte Paerlen biên, Waarnaar het Monster dook, gehuist in vlugge ilaaven, Doch, die om weinig loon, hunn' Meesters met die gaaven Der eedele Natuur verryken, met gevaar Van 't Leven; ó Wat valt het Juk der Geldzucht zwaar! Had niemand haar gekend, wat zou het voordeel geeven Aan 't Menfcheiyk Geflacht, dat nu zyn Doen en Lee- ven,
Naar zeekre Wet beftierd," die zelf de Geldzucht geeft, Want Gsiaï is 'tWoord,dat op derMenfchenïongen zweeft. Men
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 27
Men kan geen Wetenfchap dan voor het Geld bekomen,
Men wordt zelfs, zonder Geld, niet in 'tgetal der rroome» Gereekend, al bezit de Ziel een Schat van Deugd. Ontbreekt ons dat Metaal, helaas! waar vindt men vreugd ? Een ryke Vrek zsl om een Hand vol Zilvren Schyven, (Somtyds zo veel nog niet,) een Deugdzaam Man verdry- ven Uit Wooning en Bezit, met Vrouw en Huisgezin; Zo krachtig werkt de Zucht tot Geld en groot gewin. Wat baat het dat men tracht naar Konst en Wetenschappen! Als 't Geld aiet voor ons fpreekt, beklimmen wy de Trappen Van Pallas Tempel niet; en 't Zang-Choor ftaat niet toe, Dat men het zonder Geld genaake of hulde doe; Ten minfte, al wat de Rei van Febus Keurelingen Een Dichter, die door't Goud zyn Zang niet ftaaft, hoort zingen,
Klinkt walglyk, is niet goed van Styl, van Taal en Zwier, Maar fpeelt men door 't Geluk op eene Gouden Lier, Dan kan men Pindarus en Flakkus evenaaren. Ja dan zal zelfs de Tyd ook onzen Kunstroem fpaaren. Dit onderfcheid komt van de Gunst des Geld-Gods voort. Dus doet men, zonder die, nooit iets zo als 't behoort, ó Dat Vooroordeel houdt zo veele vernuften onder! En zulks is, wyl elk een zyn voordeel mindt, geen wonder. Maar, zo de Geldzucht al te verr' het Hart vervoert, Dan ftort ze een Sterveling, die op haar' Gaaven loert, Veeltyds'in ongeluk; hy in haar Net gevangen, Blyft daar in, als een Vlieg in 't Spinnewebbe, hangen, Daar hy 't gevolg van zyn Begeerlykheid betreurt, Tot hem een droeve Dood, vast nadrend, vak te beurt. Ai! wilt dan nimmermeer te los naar Bloemen tasten, Of mydt de Doornen, die zo yeelen vaak verrastten. ó Jeugd! denk dat één uur, één enkel Oogenblik Te roekeloos befteed, u in een Poel van fchrik Kan domplen, en een fmart en nadeel kan verwekken , Waar uit geene Eeuw , geen Tyd u ffiagtig is te trekken. Begeerte tot het Goede en nutte, baart geen druk; Maar wagt u dat u geen verboden zaak verrukk' Om
|
||||
s8 LUSTHOF der
Om haar al te onbedacht en driftig te begeeren.
De Deugd is allerfchoonst; wilt haar beminnen leeren; Wykt om, geen Geld noch Goed van haare wegen af. ' Vergeet haar Lesfen niet, 20 ze u ooit Lesfen gaf: Vooral wilt Dronkenfchap noch Wellust, die de Zinnen Verleiden, nimmermeer uit dwaazen waan beminnen. Zo raakt gy nooit uwe eer, uwe achting kwyt; ó neen^ Zo leeft gy elk tot nut, door uw' hoedanigheên. |
|||||||
'T KWAAD
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN, n
|
|||||
'T KWAAD LAAT TEKENS NA.
Het Kwaad, eens kleevende in 't Gemoed,
Laat tekens na, die 't kennen doet. „ De Motte zet zig liefst in ftof van zagte Zyde,
„ Zo het Gebruik daar van het daar voor niet bevryde.' „ Een Kleed, dat altoos ligt gefloten in een kas, „Bederft dit Diertje meer dan of 't gedragen was; „ En als men het in 't eind tot zyn gebruik wil voegen* „ Zo vindt men 't meest onnut, en 't baart ons ongenoegen; „ Men flaat de Motte 'er uit, maar vindt, waar 't Diertje zat, „ Zelfs de allernleuwfte ftof, doorknaauwd, met gat by gat, De
|
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
3°
|
|||||||
De Jeugd, niet opgeleid tot nutte Zedepligten,
Zal nimmermeer van zei v' tot Deugd haar fchreden rigten, Zy voedt in 't werkloos Hart, dat geene leiding heeft Tot nutte zaaken, niets, dan 't geen haar nadeel geeft, Zo 't Kwaad niet wordt geweerd.door 't goede te doen min- nen , Zo neemt het toe, met kracht, bederft en Ziel en Zinnen, En maakt dat men de Deugd ontvliedt gelyk de Pest, Om dat ze ons fchynt te zwaar te drukken op het lest, Men merkt haar Wetten aan als lastig voor het Harte, A!s de oorzaak vatt verdriet, zwaarmoedigheiden finarte , Men wil haar invloed niet gedoogen, in dien ftaat, En gaat met Dertelheid en Weelde liefst te raad. 't Vermaak dier Gruwelen kan 't vuig gemoed bekooren, Dat nimmer was gewoon de ftem der Deugd te hooren, Of zig te fchikken naar het fchoonfte Redenlicht, Ter voeding van zyn Heil, door 't volgen van zyn'Pligt. Bemmnnelyke Deugd! hoe wreed wordtgyverftooten
Door Dwaazen , die nog nooit het Ziels vermaak genooten, Dat gy geduurig kweekt by hem die u bemind, En al zyn' Lust, zyn Vreugd, in u te volgen, vindt. Het ingeworteld Kwaad laat zig door u niet weeren: Het Myft in 't laag Gemoed op zynen Droefem teeren, Het flrekt een Kanker, die zig overal verfpreidt, . En meenig Sterveling een doodlyk lot bereidt. Gelyk een Water, dat door'tftilftaaa raakt aan 't (linken ,
Zo is een Hart, waarin geen Zede-ftraalen blinken . Zo is een Ziel, die niet geleerd is, van haar Jeugd', Wat onwaardeerbaar Heil 't beminnen baart der Deugd. De Ledigheid is kwaad in allerhande Zaaken, En weet den Menfch byna een Beest gelyk te maaken. De Jeugd bemindt ze altyd, en zet men haar niet aan, Om yvrig op den Weg der Reden voort te gaan, Zo wordt zy zelfs, in 't eind, der Reden wederhoorig, En alles wat zy doet is dwaas en buitenfpoorig. De daaglykfche omgang met de Menfchen, in 'tgemeen, Doet zulks ons duidlyk zien in hun Gedrag alleen. N |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 33
|
|||||
Aangenaam en heerlyk.
Die Vont wordt recht met Lof bekroond,
Die by zyn' Macht zyn Goedheid toont. „De Koninglyke Kroon blinkt heerlyk door zyn luister,
„Zy (traalt gelyk de Zon, die over 't aaklig duister „ 7'° glansryk Zegepraalt. en met haar bly gezicht CLicht. „ Het Aardryk ftreelt, dat fteeds verkwikt wordt door haar „ Zo 't VorftlykHoofdfieraad dieDeugden beeft ontvangen, ,,Die Volk en Land het Heil der vrede doen erlangen,' „ En in Zagtmoedigheid en Goedheid meest beftaan. (daan. „ Dan blinkt zyn glans met geur gemengd voor d'Onder- I. Deel. C Zo |
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
34
|
|||||||
Zo wil het Zinnebeeld der Kroon, beftrooid van boven
Met Roozen, leeren, dat die Koning is te loven, Die, door zyn' Goedheid te verëenen met zyn Magt, Zyn volk ten Vader ftrekt en 's Ryks geluk betracht. * De Roos is liefelyk en zagt van geur en bladen. Zo moet een Koning zyn in zyn Gedrag en Daaden, Indien de glans der Kroon alléén het oog behaagt Der Koningen, zo wordt veeltyds hun volk geplaagd Door Oorlogsramp op ramp, door Lasten, zwaar te dragen. Een al te ftreng beftier kan ieder-een mishaagen. De Koningen zyn hier de Afbeeldfels zelfs van Godt, Des moeten zy hun Magt alleen gebruiken tot Des Allerhoogftens Eer; hem volgen in zyn' goedheid. Een Vorst, die wel regeert, komt nimmer tot verwoedheid. Hoe iieflyk klinkt de Naam van Vader van zyn Landl Tirannen raakten meest door eigen woede aan kant. Geweldenaars zyn meest om buitenfpoorigheden . Veracht, en hun Bevel werd veeltyds.overtreden. De Vorst, die Wetten geeft, is 't allereerst verpligt Haar op te volgen, of al wat zyn ftrengheid ilicht Wordt niet gehoorzaamd, noch ten vollen naargekomen. De Dwang voedt Muitzucht, die niet ligtlyk is te toornen, Zo ze algemeen wordt en door'tgantfcheRykverfpreid. Vaarwel dan Heerfchzueht! legt dan af uw Majefteit, ó Al te ftrenge Vorst! ja vrees dan voor uw Leven. 'tMisnoegd gemeen deedt meer dan eens zynHeeren fneven. Een Paard, dat hard is in den Bek, zal dikwils meer Naar zachtheid luisteren , dan dat men 't keer op keer Met Zweep en Spooren noope.en naar de Hand wil ftellen Door flagen en getier. Zulks is zig zelven Kwellen. Ja 't Paard wordt dikwilsmoêzyn'sMeeftersftrafFe Hand, En werpt hem op het lest van zynen Rugge in 't Zand. Voorbeelden zyn 'er van in meenigte te vinden. De Staatzucht van een Vorst moet zig aan Wetten binden. Een Koning moet zyn Hart zo wel als zyn Gebied Beheerfchen, wil hy dat men hem met achting ziet. Een Koning moet geen Slaaf van zyne Driften weezen. Hy moet zig altoos van zyn' vyanden doen vreezen, Zig
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 35
Zig doen beminnen van zyn Volk in Kryg en Vree;
Zo deelt hy zyn gebied den besten,Zegen meê.
Hoe heerlyk blinken nog by 't Nagedacht de Naamen
Dier Vorften, in wier Deugd de Volkeren te famen
Behagen vonden, daar zy heerfchten zo volmaakt,
Dat elk bun Eerbied droeg! maar hoe daar tegen laakt
De Waereld het beftier der wreevele Tirannen,
Die uit hunn' Harten Deugd en Menfcblykheid verbannen.
ó Hoe voortreflyk is 't van elk te zyn geacht
De wellust en 't vermaak van 't Menfchelyk Gedacht,
En hoe verachtlyk is 't, door wreede en fnoode Daaden,
Den Naam van Moordenaar zig op den hals te laaden.
De Goedheid, die aan elk een waaren roem uitdeelt;
Blinktineen Vorst het fchoonst, daar zy't volmaakte Beeld
Der Godheid uitdrukt. Hoe gelukkig zyn die Landen,
Daar goede Koningen den Scepter in de Handen
Gegeven wordt door Deugd, ó! Zulk een Gunst van Godt
Is onwaardeerbaar, en een overdierbaar Lot,
Maar 't is juist geen gevolg dat goeden goeden teelen.
De Vader zal zyn Volk en Ryk al 't Heil toededen,
Dat men begeeren kan. Hy mindt de Rust en Vree:
Maar die hoedanigheid vindt by den Zoon geen fteê.
Die ftoot veeltyds om verr' het geen zyn Vader bouwde.
Gelyk als Isrel in Rebabeam befchouwde;
Waar door het Volk ook werd gedeeld, en 't Ryk gefcheurd.
Ons Nederlanders viel een beeter Lot te beurt
Wy zien geen Koningen naar de Oogen, om te bukken Voor hunne Magt; wy zien ons door geen Dwang verdruk. ken.
De Vryheid heerfcht hier, door 's Lands Fadren onder- fchraagd,
Zy is de Landvorstin, die men hier Eerbied draagt. Dat groot geluk geniet geen Land zo rein en veilig. „ ó Dierbre Hemelgaaf ? wy houden u voor heilig.
„ Blyf, door Gods Hand behoed, altoos in goeden ftand. „ Verlaat nooit dit van God zo ryk gezegend Land. 1 „ Zie door geen Heerfchzucht u van uwen Troon verjagen. rt Geen wreevlé Tweedragt moet uwLuifter ooit behagen. C a . Geen |
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||||||
3&"
|
|||||||||||||
„ Geen Buitenlandfch geweld verdryve u immermeer.
„ Jehovah ftorte op u, op u zyn' Zegen neer. „ Hy blyve alleen deFbm,daarNeêrland voor moet knielen „ Met eerbied, met ontzag vervullende onze Zielen. |
|||||||||||||
fy fy fy
|
|||||||||||||
*
|
|||||||||||||
'T VER.
|
|||||||||||||
"5L*
|
|||||||||||||
^
|
|||||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 37
|
|||||
'T VERLAATENE GETROOST.
Als we ons van elk verlauten zien.
Zal Godt ons echter Byftand biên. „De Raaf, wanneer zy aan haar uitgebroedde Jongen,
„ Een weinig veedren merkt,verlaat, fchoon ongedwongen, „ Het Nest, en zorgt niet meer voor 't hongerig gebroed; ,,Dat echter zig alsdan nog niet gewormte voedt, „Uit eigen drek gegroeid in 't warme Nest, byhoopen; „Zo vinden zy hun Aas, tot dat zy, na 't verloopen „ Van weinig dagen , zig begeeven op de vlucht „ J£n 't voedfel zoeken in de vrye en open lucht, C 3 Zo
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||||
??;
|
||||||||
Zo weet de Algeever zelfs 't gedierte te behoeden,
Daar zyn getrouwe Zorg fteeds waakt om het te voe- den; Waar vindt het Ouderloos, waar het verlaaten Kroost, Ooit weigering van Hulp, ontzegginge van Troost? Zorgt de Albehoeder voor 't veracbtfte Dier op Aarde, En zou hy dan den Menfch, by hem het hoogde in waarde, Vergeeten? neen geenzins. Men fchryvgeen Noodgeval, Geen eigen Kracht iets toe. De Schepper van 't Heelal Heeft niets gemaakt, ofwü'tin goeden (tand doen duuren. Hy gaf Natuur een wet, waar naar zy te aller uuren. Het Heil betrachten moet van al het Schepfeldorn. En werkt ze iets ongewoons, de Godheid weet waarom, Schoon 't eindige Begrip des Stervlings't nietkan vatten. Ons Oordeel weet alleen de dingen maar te Schatten Naar d'Jndruk, die zy op de zwakke Zinnen doen, Die dikwüs dwaalen, en met wind van waan zig voên, Onwisfe Denkingen zig flellen'tot een Regel En aan een dwaas Begrip voorbaarig flaan het Zegel. Wie kent het Oogmerk van het Opperde Beftier? Wie weet hoe dat het werkt? het allerkieinfte Dier Verbaaft, in zyn beftaan en houding, onze Reden. Waarom zien wy den Mier zyn vlyt geftaag belleden, Des Zomers, om voor zig en zyn gezin de Kost Te fleepen in het Hol, een ieder zynen post Waarneemende, op dat elk iets toebrengein't vergaären Der voorraad, die zy tot den barren winter fpaaren. Is dit niet iets, dat ons des Scheppers Magt vertoont, Daar 't fchynt dat Reden zelf in deeze Dieren woont? Wat zegt men van de By en haar' haedaanigheden? Wie kan 't vermogen van haar fchranderheid ontleden? Wat is het voor een Geeft, die in den engen Kring Van 't kleine Lichaam huist? zegt, trotfche fterveling! Ziet gy de Byen met die gaaven niet befchonken, Waarmee de Menfch, en weldedomfteniet, moog'pron- ken. Zy eeren zelfs een Vorst, een Opperhoofd, wiensmagt Door hen gevreest wordt,' ja zy leeven naar de kracht Van
|
||||||||
-*«
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 39
Van zeekre wetten , en een ieder kent zyn'pligten:
Men Ziethen 'tHonigwerk, elk naar zymachtverrigten. De een bouwt den Raat van wafch, fchikt in den Korf de fel, En yvert, op dat zy 't gebouw in orde ftell'. Deeze is de opvoedinge der Jongen aanbevolen, En die gaat om de Kost door Veld en Hoven dooien. Een ander vult de Raat met Honig, die zy gaart Uit Kruid en Bloemen, en een ander weer bewaart Den Ingang van de Poort, geeft acht op weer en winden; En, durft een Hommel zig omtrent haar laaten vinden, Zy weert het vuige Dier manmoedig van de; vest; Op dat het zig niet op der Byen Kosten mest'; Ze ontlast den fchoudren ook van die met voorraad keeren; Zo kent elk een zyn pligt, dien ze ook hunn' jongen leeren. Ziet men 't gemeenebest der Byen leerzaam aan. Wil men hun oefening en zeden gadeflaan, Men zal 'er wonderen voor ons Begrip in merken. Tot nut van'jMenfchdomis't, al wat zy doen en werken. Wie (laat dan niet verdomd, als hy in haar gedrag Gods groote Macht befchouwt, zo klaar gelyk den Dag! Kan 't fchranderst Brein hier van wel andre reden geeven Dan dat zy worden door een zeekren Geest gedreven, Haar ingefchapen door den Maaker van 't Heelal? Hier by berust men; hier fiaat de onderzoeking pal. * Wat zal men dan van veel verheevner zaaken zeggen ? Hoe de Eigenfchappen van het Lucbtgeftel uitleggen ? Wie leert ons nu naar welk een Dryfveer, in haar pligt Nooit wanklend, ieder Ster, die loopt, haar gang verricht. Wie zal ons eng Begrip de waare ruimte toonen Der Dwaalplaneeten; en of daar ook Schepflen woonen. En welk een Kracht de Zon, in eenen vasten (land Doet blyven; welk een Vuur haar licht en haaren brand Veroorzaakt, onderhoudt en voedt, op zeer veel'wyzen. Wie zal de Aantrekkingskracht, door ieder-een te pryzen, Ontdekken, die men op het Tzer wordt gewaar En den Magneet ? wie meldt den waaren oorfprongk klaar Van Vloei en Ebbe in zee en groote waterilroomen ? 6 Menfchelyk Vernuft! hier moet ge uw vaart betoomen. C 4 Myn |
||||
LUSTHOF der
|
||||||||
4°
|
||||||||
Myn zwakke geest, door drift, hierin van 't fpoor ge-
dwaald, Heeft reeds onvoegelyk deez' floffe hier gemaald; Maar 't was flegts, om, ó Jeugd! u eenefchets tegeeven Der wonderen, waarin men 's Hoogften magt ziet zweeven. Het voorbeeld van de Raaf was 't onderwerp alleen: Ik trok u echter van haar fnode Trouwloosheên Voor haare Jongen af, die niemand ooit moet volgen. Betoond u dan om myne uitweiding niet verbolgen. Maar denkt,dat,zo men opG o d s goedheid roemt én macht, En daar op hoopt en fteunt, men ook Gods Eer betracht. Doet zulks; en fchoon gy wordt van iedereen verlaaten, Zo zal zyn Hulp alleen u 't allerkrachtigst baaten. Geen Hair ontvalt ons Hoofd, zo hy 't verhindren wil. Elk doe dan wel, en zwyge, in onderwerping, ftil. |
||||||||
SCHOON
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 41
|
|||||
SCHOONZYKWETST, ZYKANNIETDOODEN.
Beklad de Logen Deugd en Eèr,
■ De Glans der Waarheid kroont baar weer. „ Al finet een vuige Tor de verfcb ontloken Bladen „ Der nuchtere Uchtend-Roos.metfrisfcbenDauwgeladen, ,, Al kwetst zy 'tBloempje zoo, dat al zyn kracht verdwynt; „ 'tVerflenfcht wel te eêr,dewyl 't doorTorrefteeken k wynt; „Maar als de Lente weer de Beemden, Velden, Hoven „ Bezoekt.dan heft het,alsvoorheen,het Hoofd naar boven, „En niets belet den groei der eerst gefchonden Roos, „ Die.weêr verueuwd.hetOogbekoort, dc%geur en bloos. C. 5 Wat |
|||||
4s LUSTHOF du
■^ % Jat Menfch, hoe vroom hy leeft, ziet zig niet wel bc-
VV vlekken,
Door vuigen Laster, die hem vaak tot fchaä kan (trekken,
Schoon dat gedrocht.hoe zeer'tuitWangunst woelt en woet, Zyn Deugd niet kwetfen kan, zyn Eèr geen hinder doet, Wyl die te famen op geen Lasterkladden pasfen, Maar in 't Gezicht des Nyds gedurig hooger wasfen. Want wat benadeelt een Gedrag, dat nimmer faalt? De Deugd blyft zo zy is, al wordt op haar gefmaald; De Eer, die haar fteeds verzelt, kan niemand haar onttruk- ken.
De Laster tracht' haar vry door Logen te onderdrukken, Hy werkt niets uit, dan dat hy ilegts haar kleed bemorst, Met zwadder, opgehaald uit zyn vervuilde Borst; Maar, ondertusfchen wordt.de Goede Naam verdreeven, En dus moet men fomtyds, van elk gelasterd, leeven, Beftempeld met een trits van Naamen boos en fnood, Tot dat de Waarheid, die de Deugd in allen nood Te hulpe komt, het werk des Lasters en dsr Logen Zeer klaar aan elk ontdekt, door haar getrouw vermogen, Dan blinkt de Deugd, die eerst by elk eene ondeugd fcheen, Door allen Lasterdamp, door Logenwolken heen; En haar' Beftryders, die dien glans niet lyden können, Verlaaten hunne woede en geeven 't haar gewonnen, Terwyl zy, fchaamrood zig verfchuilen voor het Licht, En, door de fpyt geknaagd, ontvlugten elks gezicht. ó! Laat de Nyd een poos de Onnozelheid belaagen,
Laat vry de Laster haar met all' zyn wreedheid plaagen , Laat Logen, in den fchyn van Waarheid, al haar doen Verkeerd uitleggen, zig tot haar verdrukking fpoên, Zy zal toch eindelyk voor ieder zig vertoonen Gelyk zy waarlyk is, hoe fel men haar mögt hoonen. Ja, fchoon men 't Leven haar ontrukte, met Geweld, Haar Goede Naam wordt na haar Dopd met lof gemeld, 't Is al van Ouds bekend, dat de Onrechtvaardigheden Den Roem der blanke Deugd door Nyd in 't ftof vertreden, Indien zy können, door bedriegery en list, Door üaatzuch» zelf belang, of wangunst aangehitst. Aan
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 43
Aan hoe veel Martelaars van Staat is zulks gebleeken!
(Om nog niet eens van die van 't waar Geloof re fpreeken!) Hoe veelen zyn door 't woên van eenig Dwingeland Gefneuveld, om dat zy een fnood ontwerp de hand lsTiet wilden leenen, maar die daaden tegenfpraken, pie woeste Heerfcberen den ftaf onwaardig maakenl Doch daar de Huichlary en Vleizucht onder fpeelt, Zag men die Braaven meeft met liraf voor loon bedeeld, Het volk geblindhokt, en de beste van 's Landsvadren Gedood, vervolgd, verjaagd, als fnoodeLandverradren. Zo verre gaat de Nyd, zo verre wordt de Deugd, De OnnoozleDeugdbel'aagdj maar, wyl zy zig verheugt In haare Daaden , die ze in 't fchuldeloos geweeten Rechtvaardig kent, blyftzy fteeds door haar zeiv bezeten ; Zy aarfelt niet, maar flaat op haare Onnozelheid Zo vast, dat zy niet eens haar Ongeluk befchreit. Ze ontvangt daar door een Loon dat niemand kan waardee- ren , Terwyl haar Beulen zig door knaagingen verteeren , Te laat begrypende, dat hun gevloekt geweld Niets uitgewerkt heeft dan hen in den Haat gefield Van alle oprechten, die hun fnoode Daaden doemen, Hen Onrechtvaardigen en Dwingelanden noemen, Behalven , dat zy nog den Hoogiten Rechterftoel Te vreezen hebben , en een vonnis ftaan ten doel Dat hun 'c Oufchuldig Bloed wel ruim zal doen betaalen , Door 't eeuwig lyden van nooit minderende Kwaaien. Wel. vrees dan niet, al woedt de Laster nog zo fel,
Al fteckt zy u naar't Hart, ó Braaven! die 't bevel Van uwen pligt alleen gewoon zyt op te volgen; De Waarheid zal in 't eind de Logen, hoe verbolgen Zy zig ook wreeken mögt op uwe Onnozelheid, Befcbaatnd doen wyken, als ze uw Onfchuld klaar be- pleit. Het Zinnebeeld der Tor, die't Roosje poogt te deeren, Wil ook, ó Jeugd! aan u de Wulpsheid myden leeren; De tecdre Bloem-, die moed op haare fchoonheid droeg, Ontfloot, gelyk gy merkt, haar Blaadjes .veel te vroeg. Zo
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
44
|
|||||||||
Zo dat de Tor haar van haar fchoonheid komt berooven j
En al den glans, waarmee zy praalde, weet te dooven. Men geev' zig nimmer voor verleiding bloot, men tart' Hooit roekloos hetGevaar, men zoek' voor rust geen fmart. Gy, die met recht moogt op 't gefchenk der Reden roemen, Denkt beter op uw Nut dan redenlooze Bloemen j En wilt gy, dat men u voor Bloempjes houden zal, Weest dan de wakkre Bie veel liever ten gevall' .Dan eenig ongediert van Torren, Rupfen, Spinnen; - Zo doet gy vaa uw geur nog zuivren Honig winnen. |
|||||||||
■& ■$• ■*•
|
|||||||||
DE
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 45
|
|||||
DE ZIEKE BEHOEFT DEN GENEESMEESTER.
Dê Zieke moenfcbt door Medicyn
Bevryd te worden van zyn pyn. ,, Wanneer ons 't ongeval van ziekte of zwaarepyneni
„Op 't Bedde nederwerpt, wenfchtmen omMedicynen," ,,Ter ftuiting van het Kwaad, dat in het Lichaam woont, „ Het Bloed bederft; en geen van al de Leen verfchoont. „ Zo dat zy.gantfch verzwskt.niet magtig zyn hunn'PÜgten, „ Hunn' Arbeid, noch hun Dienst bchooriyk te verrichten. „Dan zoekt men by een Arts voor zyne Ziekte raad, n En die fchryft Middlen vóór, ter wqering van het kwaad. In
|
|||||
46 LUSTHOF der
In alle Zaaken zyn gebreken op te fpooren
Al 't Zichtbaare is 'er meê, gelyk de Menfch, gebooren. Niets zi'et het fterflyk Oog dat een Volmaaktheid kent, Die duurzaam is en blyft. Hoe hoog 't vernuft ook rent, Hoe laag het daalen mag, het zal geen ding ontdekken, Of merkt 'er feilen aan ," of misgeftalte of vlekken. Door 's Menfchen val heeft zelfs Natuur veel leeds géleên , En werkte federt niet volmaakt meer, als voorheen. Wanneer men acht flaat op der Menfchen Handelingen, Hoe veel gebreken ziet men die dan niet omringen. Wat Konst, wat Handwerk, wat geleerde Wetenfchap. Is ooit geklommen tot volmaaktbeids hoogen trap ? Neen\ fterveling, aan welk een zaak ge u' moógt verbinden, Volmaakte zuiverheid zult gy 'er nooit in vinden. Gy zelf, onzuiver en gebreklyk en bevlekt, Werkt averechts, zo lang ge uw Feilen niet ontdekt. Gelyk men is gewoon in levenlooze Zaaken 't Gebreklykst allermeest tè fchuwen en te laaken; Gelyk een Koopman naar de waarde ziet van 't goed, Het geen hy koopen wil; op dat hy voordeel doet Met de ingekochte Waar; zo moet de Menfch ook merken, Of deeze of geene Zaak hem Zégen kan bewerken Of Rampfpoed, zo naar Lyf als Ziele, met een Hart * Dat naar het beste ftreeft; dat, fchuwende de fmart Der Zonde en haar Gevolg, hier poogt volmaakt te leeven, Schoon nimmerMenfch opAard'die krachten zyn gegeeven: Want, al wat Aardfch is, is gebreklyk van Natuur. Maar een Godvruchtige verbeetert, uur op uur , Zyn Hart, zo veel hy kan, en mydtgebrek en dwaal ing ; Hy, door der Zielen-Arts, geleerd zyn Lust bepaaling Te 'ftelien, volgt dien Raad, en neemt met zagten Zin Het Heilzaam Medicyn, hem aanbevolen, in. 6! Zonder zulk een Heil, wat zou hy toch vermogen? Nooit kan hy uit zig zelf naar 't Hoogst volmaakte poogen, Zo hy dien Arts niet kent en zynen Raad bemint, En dien gebruikt op dat hy Ziels-geneezing vindt. Die Zielen-Arts wil" ook zyn Lighaam dan behoeden Voor kwaade Werkingen, en alle Tegenfpoeden. |
||||
2EDE- en. ZINNEBEELDEN. 47
Hy fchenkt de Middlen ter geneezinge uit genä,
En 't fmart hem dat zyn Raad niet allen komt te flä. Elk heeft hy echter daar den weg toe aangewezen. Men kan voor elke kwaal de onfeilbre Middlen leezen, In het gewyde Boek, 't geopenbaarde Woordt, Door duizend duizenden uit zynen Mond gehoord, En ons in 't Nieuw verbondt gantsch zuiver nagelaaten. ö Ziels-Arts Jefusl laat uw Hulp, uw Raad hun baaten, Die, zwak en krank, hun pyn u melden met een zucht Naar uw geneezende Hulpmiddlen! doet met vrucht Hunn' Zielen al de kracht daarvan volmaakt gevoelen. Gy openbaarde u zelf om met uw Bloed te koelen De Heete Zondenkoorts, die 't Menfchdom fteeds beftrydt, Gy immers hebt u zelf tot ieders Arts gewyd. Het Kwaad (laat voort, zo 't geen geneezing mag genieten. Maar 't trachten naar uw Hulp moet ook geen Menfch ver- drieten. Geen Wederfpannigheid verdient Geneezings-Heil: Dus kent de Krankheid in 't vermeerdren perk noch peil, Maar neemt geftadig toe, en kan de Ziel bederven; Zo dat zy eindelyk een droeven dood moet fterven. De zwakke Menfch acht nooit zyn Zielekwaal zo groot, Als ze eigentlyk wel is; hy denkt niet op den.nood, Waar in 't verzuim, van u om Hulp en Raad te fmee- ken,
Hem ftortcn zal, eer hem geneezinge is gebleeken. 't Verderf roept hem fteeds toe , en toont zig voor zyn Oog. Maar 't is 'er ver van daan dat hy zyn Hart om hoog Verheffe, en uwe Gunst, uit waare zucht begeere; Op dat hy 't verder woên van zyne Ziekte weere. Hy poogt den Raad, dien gy hem geeft, geftaäg te ontvliên, En wil de Middelen niet voor zyne Oogen zien. Verdwaalde fterveling! hoe toont ge u dus afkeerig?
Ei! weeft toch naar uw Heil, uw Zielsheil meer begeerig, En legt uw Ziekte bloot, op dat gy weer geneest Van uwe Zondenkwaal, en nooit ¥oor fterven vreest, Dat eeuwig duuren zal, in de allerzwaarfte pynen. Uw Ziels-Arts Jefus zal de befte Medicynen Niet
|
||||
48 LUSTHOFder
|
||||||||
Niet fpaaren, om u vry te houden yan 't gevaar,
Dat u bedreigt,- zyn Gunst, zyn Hulp is voor uklaar, 7,0 gy uw Ziekte maar niet meerder wilt vergrooten, Door Hem te fchuwen, zyn Raadgeeving teverllooten, En ztlf uw Arts te zyn. Roep dan om hulp hem aan, Zo weigert hy u niet genadig by te ftaan. |
||||||||
VOOR'
|
||||||||
ZEDE- Sn ZINNEBEELDEN. 4*
|
|||||
VOOR WEINIG ZOET EEN DOODLYK BITTER.
Hy, die verboden vruchten eet,
Vindt, eer hy 't merkt, de firqf gereed.
„ Het wildeZwyn.verwoest denWyngaard zonder vreezen,
„En werpt ter neer all' wat het in den weg kan weezen' „ Om de eêlfte trosfen, daar de Wynftok fchoon meêpraalt) „ Zig te eignen; maar her. merkt niet dat men 't agterhaald' „En het zyn fnoeplust en verwoedheid zal betaalen, „Voor dat de fcherpePyl het Dier met duizend kwaaien „ Beftormt, terwyl het vlugt met den geroofden buit „Die hem het Leven kost, daar men zyn roofzuchtftuitl L D"l. D Hoe |
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
6o
|
|||||||
Hoe fel Geweldnary en Roofzncht immer woeden,
Zy moeten evenwel nog eindlyk daar voor bloeden. De ftraffe volgt het kwaad. Gods wraake gaat het na, En flaat het overal met heldere Oogen gaê; De Boosheid kan haar nooit vermyden of ontloopen, Maar moet, als't God verveelt, het wanbedryfbekoopen Met de allergrootfte fmart, gelukkig! zo haar dan Een ftraffe treft, die llegts het Lighaam deeren kan, En 't edelrt deel, de Ziel, nog tyd geeft om te. denken Op 't Heil, dat de Eeuwige ons wil uit genade fchenken. ö Welke Plaagen brengt Geweld en Roofzucht meê! Wat brouwt verboden Lust den fterveling al wee, En ramp en zielsverdriet, als hy, te laat zyne Oogen Ontiluitende, eindlyk merkt dat hy zig heeft bedrogen. Uit een verboden Lust ontftondt des Menfchen val, En 't Onheil, dat, zo Jang als de Aarde, duuren zal. Wy zyn natuurlyk boos, 't kwaad is ons aangeboren, In Adam hebben we all' de weldoenskracht verlooren. 't Is zondig wat we ook doen, van ons geboorteuur af, Tot dat ons Zielloos Lyf ter nederdaald in 't graf. Het iïerflot is de ftraf op de eerstbegaane Zonde, En 't fterflot niet alleen; maar 't Misdryf flaat ook wonde Op wondein 'sMenfchen Ziel, door Naberouw geknaagd, En, ruift zy Gods Genade, in eeuwigheid geplaagd. Een algemeen Bederf heeft de Aarde als ingenomen, Toen 't eerfte Paar zyn Lust niet langer in kon toornen Om een verboden vrucht, te fmaaken, uit een waan Van daar door nevens God in wetenfehap te ftaan. Verdwaalde twee! uw zucht in Kennis te begeeren, Deedt u, in plaats van Godt, het Hoofd der Duivlen eeren; Wy allen doen zulks mede, en volgen 't zelfde Spoor, Al fchoon wy zien, dat gy uw Heil 'er door verloor. De Itervling wil zig niet naar zulke Wetten voegen, Die zyn verbasterd Hart, niet daadelyk vernoegen : Hy wil altoos iets meer dan Reden hem gebiedt, En volgt, door Drift misleid, haar heiligeinfpraakniet. Hy ziet dat waare Deugd een glans heeft waard te roemen, Hy wil zelfs haaien Naarn altoos mst eerbied noemen, |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 5t
Hy draagt haar ook ontzag en volgt dusverr' zyn' Pligt;
Maar als zy hem haar werk, haar doelwit onderricht, En van hem eifcht dat hy door haar zig doe verzeilen, Op 't enge Pad des Heils, dan zal hy zig ontftellen En fchrikken voor disn Eifch, dan deinst hy van haar af. En maakt zyn boos Gemoed der Reden tot een Graf. Hoe dikwils fmoort hy niet de ftemme van 't geweeten, Met al de Lesfen van de Reden te vergeeten, Met Deugd te hoonen, door het grootfte wanbedryf, Door zwaare Misdaan, tot bederf van Ziel en Lyf? 't Schuimbekkend Everzwyn ziet men niet doller woeden, Dan zulk een fterveling, die zig niet weet te hoeden Voor wanhoop,aIs deDeugd hem toont de ftraffe op'tkwaad. Wat is 'er dan dat hem weerhoud, in zulk een ftaat? Men ziet hem onbefchaamd zyn Lust den teugel vieren, Ja fomtyds zó verr', dat geen Wet hem kan beflieren, Dan die der Ovrigheid, maarzo hy haar niet acht, Verliest zyn dolle woede op't oogenblik haar kracht, En hy, eer dat hy 't merkt, vindt zig te Iaat bedrogen, En fiddert voor Godswraake en haar geducht vermogen; Daar volgt de fmart dan, met een wroegend Zielsverdriet, Door Naberouw verwekt, wyl men geen uitkomst ziet. ójeugd,gedenk hoeligt het Schepfel raakt aan 't dwaalen, Als 't zonder Deugd zyn Lust wil volgen, niet bepaalen; Het eene Kwaad baart ftraks het ander, (laat al voort, Waarom de Heilftem van 't geweeten wordt gefmoord, En 't Licht derReên geblufcht door fnoodeGruwel-Daaden. Laat u dan nimmermeer door uwe Lusten raaden; Zoek geen verboden vrucht te fmaaken, 't zy door list, Of door geweld; op dat gy 't Waare Heil nooit mist, Gy ziet, door 't Zinnebeeld, u hier ter plaatsgegeeven, Hoe 't Everzwyn zyn Lust moet boeten met zyn Leven, 't Ontvangt, terwyl het nog de vrucht heeftin den Mond,. Van achtren door een Pyl, een doodelyke Wond. 't Zyn Druiven die het rooft, laat dit u ook nog leeren, De Wyngaardvrucht nooit alseenDronkaarttebegeeren. Misbruikt ze nooit; want als de Wyn zyn krachten toont. Wordt Ziel noch Lyf veeltyds van 't wis bederf verfchoond. D 2 De |
||||
£i L U S TH O F D e R
J3e Dronkenfchap baart niets dan Rampen en gevaaren;
Zy kan in 't Menfchlyk Hart de grootfte fnoodheid baaren; Zy blufcht de Reden, ftuit de Zinnen in haar loop, Ja werpt haar meerigmaal geheellyk overhoop. Zy maakt den Menfch eenBeest.en elks verachting waardig. Ai! laat de Matigheid, tot goede Zeden vaardig, U dan bezielen; zy, de Halsvriendin van Deugd, Zal u doen leven tot Gods Eere en 's Naastens vreugd. |
|||||||
%é •$• •&
*
■ /
|
|||||||
SNEL-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. s$
|
|||||
SNELHEID STELT STERKTE TE LEUR.
De fnelbeid, die ten Goede gaat,
Ontvlugt de fterkte van bet Kwaad* „DeLeeuw,hoetterk,kan'tHert,dat zonderkwaad te vrezen,
„ Voorby zyn Hol kwam gaan, geenzins nadeelig weezen: „Al brult hy nog zo fel; hy krygt het niet ten buit; », Wyl 't Hert de woede en kracht van dien vervo'ger fluit „ Door fnelheid, die deLeeuwzyn roof ontzegt, door tvlu*- >.Hy vult vergeefs het woud met ydele geruchten, (ten. „Hy fpiltzyn woede in 't wildjzyn roofzucht baathemniet, „En 't Hert vindt haast een plaats, waar't geen gevaar meer zist, D 3 Wie |
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
54
|
|||||||
"ï TS, 7ie roem op fterkte draagt, is ydel in zyn roemen :
V V De fnelheid van den Geest is meerder waard te noemen.
Zo verr' de Ziel het Lyfvooruitftreeft, inwaardy, Zo verre fnelt vernuft des Lighaams kracht voorby. Wat kan Polydamas zyn groote fterkte baaten ? De Rots ftort op hem neer; hy moet het leven laaten; Een oogenblik werpt al zyn kracht als in het flyk, En maakt het fterkfte Lyf een gantfch verpletterd Lyk! Zelfs Sim/on, daar hy ligt verdronken in zyn' lusten, En op d'onkuifchen Schoot van Delila te rusten, Ziet zig van Kracht beroofd, gevangen en gehoond, Alleen om dat hy niet de krachten had getoond Van zyn verheven Geest, te traag om 't listig vleien Van een Sireen te ontgaan, fteeds uitzynde op 't verleiên. Uw pooging is vergeefs! gy breekt, Hebreeuwfche Held, De fterke Banden niet, waarmee men u beknelt. Uw Dwaasheid brak uw fterkte., en doet u't lot bezuuren, Dat ge u te onttrekken wift door wysheid, te aller uuren, Wanneer uw vlugge Geest zig paarde met uw kracht, Waar voor de Filiftyn bezweek met al zyn magt. 't Is waar uw fterkte krygt allengs weer nieuw vermogen, Maar onderwyl mist gy, vanelkbefcbimpt^ uweOogen, En rukt ge in 't eind de Kerk van afgodt Dagon neer, Gy-zelf fmoort onder 't puin; hoewel gy fterft met eer. Was fterkte een Deugd, men zou veeltyds haar minder toonen, Dan nu, daar zy meest dient om zelfde Deugd te hoonen. Een fterke is roekeloos en dwaas in zyn beftaan, Indien hy, buiten nood, naar kracht te werk wil gaan, En 't is te doemen in een fterke, zo zyn' krachten Den zwakken vreezen doen, en alles van zig wachten, Daar ze onrechtvaardig, en geweldig zyn in 't woên; Waar door een fterke waant veel meer te können doen, Dan eenig ander Menfch, die dikwils meer vermogen Van Geest bezit, en lacht met zyn onzinnig poogen. Ja die door zyn vernuft zyn krachten wederftaat En afmat, zo de nood hem daar in 't eind toe raadt. ä Dwaa-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 55
ó Dwaaze Sterveling! hoe iterk gy ook moogt weezen,
Uw' Krachten hebben fteeds vermindering te vreezen; De Tyd vliegt met haar heen; de beevende Ouderdom Maakt d' allerfterkften Rug door 't Pak der Jaaren krom. Men heeft geen Lighaamskracht op 't Pad der Zeden nodig, ó Neen, zy is aldaar onnut en overbodig. Het kwaad is fterker, dan de fterkfte Man op Aard, Jade allerfterkfte Ziel wordt zelfs door 't Kwaad bezwaard, 't Is ieders Pligt de kracht der Ondeugd fteeds te wyken, Zo fnel als mooglyk is, eer zy ons doet bezwyken: Men vlugte, en zoek den weg die reine Deugd ons baant, Dewyl de Reden-zelf het vlieden ons vermaant. Dus zal de fnelheid tot het goede ons fteeds bevryden Voor 't wis verderf, dat onsdoor'tkwaadeftaattelyden, Indien wy, alte traag,de Kracht van 'tkwaadnietvliên; Waar door men zig op 't laast zal overwonnen zien. PeLeeuw desAfgronds loert geftaäg op 'sMenfchen gangen, Of hy ook magtig waar' de traage Ziel te vangen, En haar al woedend te verflinden, als zyn buit. Men zoeke dan een weg, die zyn vervolging ftuit: Men doe.als'tllertjdat door den Leeuw gebragt tot vreezen, Zyns Vyands woede ontfnelt, om niet ten prooi te weezen Aan 't wreed verflindend Dier, dat fteeds met open muil En fcherpe Klaauwen loeit op roof, uit zynen kuil. ó Ja, men vliede, en fpoei zig voort om vry te blyven Voor 's Satans boos Geweld en wreedeMoordbedryven. Want zo men zig te traag ter Deugdbej'aaging toont, Zo overvalt ons 't kwaad, dat in 'c verborgen woont,- Zo overwint het ons, daar wy 't niet kunnen keeren Door eigen kracht, die zig terftond laat overheeren; Men loope en ftaa niet ftil, en hou de regte Baan, Geen bypnd, daar 't verderf ons ook zou doen vergaan, Maar d' engen weg des Heils, die Deugd, verzeld van Re- den, Geloove, Liefde en Hoop, den vroomen doen betreeden, Waarop men geen gevaar altoos te wachten heeft, Waarlangs men naar den prys der heerlykfte Eerkroon ftreeft, D 4 En
|
||||
56 LUSTHOF der
En aan het eind de Poort des Hemels vindt ontflooten,
Voor Gods verkoren volk en dierbre gunstgenooten. ó Jeugd! bsgii) dien weg vroegtydig in te flaan,
Om niet langs 't Zonden-pad naar 'tZielsverderftegaan. Blyf aan de Deugd getrouw; laat zy uw leidsvrouw weezen, Zo hebt gy geen gevaar van Dood of Hel te vreezen, |
||||||
4? *
|
||||||
NIETS
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
5?
|
|||||||
NIETS BEMINNELYKER DAN 'T LICHT.
Hy, die zyn Oog fleeds keert naar 't Licht
Der Deugd, dwaalt nimmer in zyn Pligt. 3, De Zonnebloem, doof een geheime zucht gedreven,
„Haar, boven andren, van den Schepper ingegeeven, »Keert haar gezigt, zo dra het Morgenlicht verryst „Naar 't Aanfchyn van de Zon, die ze altoos Eer bewyst1; j, Zy raakt aan 't kwynen en verderft indien de itraalen »Van dat beminlyk Licht niet op haarnederdaalen; „Zy volgt het met haar Oog vandaar 't zyn loop begint, »Tot daar het duikt: zo zeer heèït zy dat Licht bemind. P 5 ó Menfch! |
|||||||
LUSTHOF der
|
|||||||
5«
|
|||||||
6 IV /Tenfch! wilt gy aldus het naare duister vlieden,
]YX Daar u zelfs in den Nacht verlichting mag ge- fchieden Van 't woord der Waarheid, dat den weg u Wyzen zal Tot de Oorzaak van het Licht, in 't duister Zondendal, Wilt gy uw Aanfchyn naar de Zon des Levens keeren, Gy zult geen Zieisvermaak, geen waar geluk ontbeeren. Maar zoek geen Rust, geen Vreugd, geen Heil in flaat of ó Neen, dan wierdt gy in den Allerbangften Nacht,
Gedompeld; dan zounooit, voor uw verduisterde Oogen Een ftraal van'tGodlyk Licht verfchynen uit den Hoogen. Befchouw met een gezicht, dat van al'tAardfcheafziet, Gods Majeiieit alleen ; denk op de Waereld niet, Maar tracht ze altoos, met een af keerig Hart te ontvlugten, In zo verr', dat gy naar haar fchynfchoon niet blyft zuchten, Dat gy u niet, door haar betoverend Geweld; Bv het verblind getal van haare flaaven telt. Geloof voor eerst, dat haare Aanlokfels hen verftnkken, Die zig te'dwaas, te blind naar haar' beloften fchikken. Zie wat de Wellust geeft, die zy aan u belooft; Fcn wroegend Hart, altoos van waare Rust beroofd ! Zie wat de Schatten, die ze u aanbied können geeven. Gy d«nkt misfchien een vry en onbekommerd Leven, Keu Aanzien, dat uw Naam met Eer bekroonen zal; Een Middel, om in het Rampfpoedig Aardfche Dal, Van Armoede onbekneld, voor geen gebrek te vreezen, En daar van niemand om uw Lot veracht te weezen; Te volgen wat uw Lust uw' Zinnen maar gebiedt. Verdwaalde! dus ontvlucht gy 't angftig Duister niet. Verfmaa de Schatten niet, door 's Hemels milden Zegen , Die ze u toch geeven moet, ten nut gebruik verkregen : Zv zo gy 'c Licht der Deugd in 't Oog houdt, zyn geenzins U hinderlyk; maar 't Hart, dat altyd hier en gins Gedreevenwordt.als't Oog blyft op een Voorwerp ftaaren, Dat aan de Zinnen iets begeerigs komt te baaren; Het Hart dat door het Oog indrukfelen ontvangt, Van zaaken, die 't betnindt, en daar het naar verlangt. Zal
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 59
Zal zelden rusten voor 't die zaaken mag genieten.
Dus zult gy door het Geld wel haast uw wit befchieten, En flaan het Dwaalfpoor in, ter volging van uw Lust, Die, had gy Geld gebrek, voorzeeker bleef geblust. Maar ach! de Schatten zyn 't verderf der goede Zeden; Wyl veelen die onnut en tot hun ramp beftéden. De Deugd vindt zelden plaats by dertien Overvloed, By wien de weelde meest een bly Onthaal ontmoet. Maar zo ge uw Broeder, door een teeder Medelyden , Ter hulpe ilrekt, en hem voor Armoe wilt bevrydenj Zo gy zyn Nood verligt, door Mededeelzaamheid, Zo gy voor Deugd en Kunst een toevluchtplaats bereid, De Wetenfchappen eerc, de Hovaardy zult vlieden, Vooroordeel haaten, en uw Neiging wilt gebieden De waarheid en haar Glans te volgen, vry van waan, De Wondren van Gods Magt naauwkeurig gaê te flaan, En in den diepften van des Afgronds duistre hoeken, De zichtbre ftraalen van Gods Majefteit te zoeken, Dan is uw fchat u nut, en gy hem waard met één. De Wysheid en de Deugd zien door al 't ydle heen. Haar' glansfen, die zy van het Godlyk licht ontleenen, Verlieren het gemoed, dat nooit het oog tot weenen Om droeve kwelling port, maar dat altoos vernoegd, Zig welbedaard en ftil, naar Gods Beftiering voegt. 6 Dierbre Glansfen! gy, gy maakt de ftervelingen. Den Hemelburgeren, die 's Hoogftens Troon omringen, En in het heerlyk fchoon van 't Onbegrypfyk Licht Zig fpiegelen, gelyk;gy geeft het Zielgezicht ' Een kracht om in't geheim te weiden van Gods wondren, En zig van het gewoel der Dwaazen af te zondren, Die 't fchrikbeeld van hun Lust opvolgen, als ontzind, En 't Duister minnen, voor de Waarheid gantfch verblind, Wier Licht hen al te fterkltraaltindedwaalendeoogen., Te zwak, om zulk een Glans en luister te gedoogen, Begravende hun Heil in Domheids ruimen fchoot, Onkundig van bet geen een Man verheven, groot, En vry en vergenoegd kan rnaaken, in dit Leven. Laat als de Zonnebloem, uw Hart dan zyn gedreven, ó Jeugd,
|
||||
6o LUSTHOF.der
|
||||||
6 Jeugd, tot Liefde van den Oorfpronk van het Licht;
Indien gy 't Oog der Ziel naar zyne leiding rigt, Zo dwaalt gy nooit; zo vest ge uw'nog te buigen Zinnen, Op Deugd en wysheid, twee onfcheidbre Halsvriendinnen. Waar in Gods Majefteit met haare glansfen fpeelt: Zo wordt u 't heilrykst Lot van boven toegedeeld. Zo loopt uw Leven af, bevrydt van Zielsverdrieten, Zo zult ge in 't Eeuwig Licht de Onfterflykheid genieten. |
||||||
IN
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 6t
|
|||||
IN NOOD NOG HOOPENDE.
De Hoop, boe boog de NoiA ook gaat,
Duurt tot bet leven ons verlaat. „'t Geweld der Winden en het Woeden van deBaareri
„ Veroorzaakt dikwils aan den Zeeman veel gevaaren. i.Ziet hier in 't midden van de ontruste Zee, een Schip „ Aan 't Zinken, en vergaan, door 'c ftooten op een klip. „ 't Is reeds gebrooken en byna van een gereeten, „De Manfchap plompt in Zee. Eén echter nog gezeeten „Op een ftukHouts, hoopt nog irrt nypen Vanden Nood „ Op redding uit diea Ramp, al is hy nog zo groot. Zo
|
|||||
SI
|
|||||
6a LUSTHOF der
Zo blyft de Hoop ons by, en kan 't Gemoed verkwikken,
Tot de alleruiterfte van 's Levens Oogenblikken. Gelukkig, die zyn Hoop op het Geloovë bouwdt, Dat.door de Liefde.inGodt zyneHuIp.zynHeil befchouwdt. Zo hecht hy aan elkaar de drie voornaame Deugden, Die 't recht Godvruchtig Hart in allen ramp verheugden: Zo is 'er niets op Aard dat hem verfchrikken doet; Zo blyft hy welvernoegd, en houdt een vry gemoed. Nooit kan hem tegenfpoed zo verr' van 't fpoor verrukken, Dat hy gelyk een Haaf zou voor de rampen bukken, Die haast verdweenen zyn, en morren tegens Godt, Dien hy 't Beftier toekent van ieders Levens-Lot. Hy weet dat dit zo haast vergangklyk brooze Leven, Is als een Draad van zeer veel kleuren faamgeweeven, Daar't aaklig zwart altoos in affteekt, meer ofmin, Naar 't 's Levens Heer behaagt. Hoe! zou hy dan zyn Zin, Zyn eigen lust geftaäg opvolgen? zig niet voegen Naar 't Opperlle Befluit, met Liefde en Zielsgenoegen? Dat waar Gods Eer te na, dat waar Weerfpannigheid. Een Christen torst het Lot, .dat hem is opgeleid, Gewillig, en met Vreugd. Hy vindt zyn Welbehaagen Somtyds zelfs in den Last der Zwaarigheên te dragen. Hy wordt beproeft door Ramp. Zyn Deugd is als het Goud, i Dat in het midden van het vuur zyn glans behoudt, En fyn en zuiver wordt, door loutring in den Oven. Hy vindt In 't Ongeluk fteeds Hoffe om Godt te loven. „ Dat Boozen ilddren als gevaar en Tegenfpoed „ Hen onderdrukt, ik kweek de Rust in myn gemoed. Dus fpreekt hy, en gaat voort: „ Al woeden alle Rampenj „Ik zal verwinnaar zyn , als ik 'er meê moet kampen. „De fterke Held, die Dood én Duivel overwon , „ Zal my befchutten; Hy, myn Schild, myn Levens Zon, „ Bedekt my; geeft my Licht, weert ramp en Duisternisfe, „ Op dat ik niet vergaa, of "t waare Heilfpoor misfe. „ Al dreigt Natuur den Kloot der Aarde uit zynen Spil „ Te rukken, nog ben ik by zulk een Onweer ftil. „ En moet ik door een Ramp het Levenslicht verliezen, „Ik wil, op Godts Befluit, den Dood zeer gaarne kiezen: „ Want
|
|||||
WttiMi —maami «■■ i
|
|||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. tf3
»Want deeze is my alleen een doorgang, anders niet,
„ Tot zulk een Leven, dat geen rouw kent nog verdriet, ,i Dat nooit veroudring wacht en nimmermeer aal enden. ,, Kom dan, ó Plaagen! kom dan Rampen en Elenden! „ Verdruk my vry, in myn' Natuurelyken fhat;, „Ik ben gerust, dat gy myn Geestlyken niets fchaadt. Zo fpreekt, en zo gevoelt een Christen, vol van Hoope, Van Liefde en van Geloof; op dat hy nimmer knoope Zyn Neiging aan het Aardfche en ondermaanfche alleen, 't Zy verre dat hy 't al veracht wat hier beneên Tot zyn Verkwikking en Vernoeginge kan ftrekkcn; ó Neen, hy zal 't gelaat nooit vol met rimplen trekken, By 't aangenaam vermaak, dat hem geoorlofd is, En 't Pad der Zeden niet moetwillig fcbuwt, of mis Wil loopen. Hy is fteeds gehoorzaam aan de Reden, Die haar genoegen vindt in die Gefchapenhcden En Schepfelen, die Godt het Menfchdom heeft gegund Ten nut gebruik. Hy heeft het nimmermeer gemunt Op zyne Naasten, fchoon zy d waaien van het goeden, Om die verachtelyk te dreigen met Gods roeden. Neen hy vertroost ze, en maant met Liefde hengeftaag Tot hunne Pligten aan, in 't onderwyzen graag. Beftraft hy, 't is altoos met vriendelyke woorden, Niet met Bedreigingen, die meest de Hoop vermoorden, En Wanhoop kweeken in een afgedwaalde Ziel, Die onbedacht van 't fpoor der waare Deugd verviel. Geen valfche fchyn is ooit te ontdekken in zyn Handel. De Waarheid en het Recht beftieren zynen wandel. Hy haat den Hoogmoed, is fteeds neederig van Geest, En lastert niemand, wyl hy Godt van Harten vreest. Zo doet geen Huichelaar; die met een Zedig weezen 't Gebrek zyns Naasten, tot een ftiptoe, opzalleezen, En in 't Beftraffen fel, zyn eigen kwaad niet ziet. Maar zuik een draagt de Hoop, Geloove en Liefde niet Te faam vereend in 't Hart, dat dikwils wordt bevonden Te zyn een broeinest van de affchuwelykfte Zonden. Haat dan geveinstheid, Menfch! en vest uw Hoop op Godt, Zo, dat gy door zyn wil en allerhoogst gebod Te
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||||||
64
|
||||||||||||||
Te volgen, hem behaagd,en van zyn Gunst moogt wachten,
Dat gy niet vruchteloos naar 't hoogfte goed blyft trachten. Dan ftaat uw Hoop op zyn Beloftenis gegrond, Dan wykt de zwaarfte Ramp, die u te vreezen ftondt, |
||||||||||||||
^fc *&• *&*
|
||||||||||||||
r&* *&*
|
||||||||||||||
* 'i
|
||||||||||||||
IN
|
||||||||||||||
vxJÊÊ
|
||||||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 65
|
|||||
DE HOOP VERDUURT HET LEVEN. ,
Niet eer, dan ah bet Leven zwigt; Bezwykt de Hoop in haaren pligt. ■ „ Het woedende geweld' der Winden fmyt eën Schip
„Nu her- dan derwaarts heen; zo dathetliank noch Klip „ Kan myden.noch naar 't Roer, als naar gewoonte.luistert; , Een yzelyke Orkaan, als van den Band ontkluisterd, "Vervolgt de zwakke Kiel, by 't woeden van de Zee; „ Die heft ze tot de Lucht, en rukt ze ook weder meê, „Als tot den Afgrond toe; het Blixemt en het Dondert! „Nog wordt uit Zeemans Hart de Hoop niet afgezonderd. I. Deel. E De |
|||||
LUSTHOF' der.
|
|||||||
66
|
|||||||
DeHoop.eenHartstocht.die de fterkfte is in denMenfch,
Streelt zyn verwachting fteeds, en grondvest zynen Wenfch, Ja bouwt dien verder op, naar maate van haar groeijen; De vreeze mag het Hart, by groot gevaar, vermoeijen, De Hoop blinkt evenwel, in all' wat ons gefchiedt, Zóó door de vrees nog heen , dat men haar duidlyk ziet: Maar.heeft de wanhoop ééns een plaats in 't Hare genomen, Dan is het met haar' Magt gedaan, en omgekomen! Al 't geen de Sterveling dan ziet en ondervindt, Strekt hem tot naar verdriet! niets dat hy meer bemindt; Niets dat hy wel betracht, en zyn verbysterd Harte Is angftig, vol van vrees en ftapelt finarte op fmarte; Geen zoet vermaak, geen vreugd, ja zelfs geen Bezigheid Gelust hem: alles wat de ftugfte Zinnen vleidt, Verveelt hem op het hoogst:Hy gaat zyn fchuilplaats zoeken Op fombre wegen, en in afgelegen hoeken: Hy mymert, fuft en dut; daar hy de Menfchen vliedt; Hy zucht den gantfehen dag, en anders doet hy niet. De aanloklyke Natuur gaat dagelyks, hoe langer Hoe zwaarder, in zyn Oog, van droeve kwaaien zwanger; Hy is de elendigfte der Menfchen , zo hy denkt; Hy roept om Deugd, maar ath! zyn Reden is gekrenkt; Des kan de Deugd, die (leeds de Hoop heeft aan haar zyde, En raad met Reden neemt, op dat die haar verblyde, Hem nimmer hooren: want, zo zy, als haar gezin, ]s van Droefgeestigheid altoos een Vyandin; Zy rigt haar fchreeden, verr' van Onrust, Angft en Wroe- ging Naar 't lieflyk Lustpneel der ftille Vergenoeging. 't Wanhoopend Hart gevoelt haar indruk nimmermeer; Het gaat, misnoegd, haarMagt,haa'r Goedheid zelfs,te keer: Daarom verlaat zy 't, en dus vindt het zig bewogen, Om naar al 't geen de Deugd mishaagt geftaäg te poogen: 'tVoedtgruwlen.voert ze ook uit.ftigt voor zig zelf eenGraf, En legt meest ichandelyk 't verdrietig Leven af. Maar gy, óblydeHoop! hebt ge ydelbeid verbannen,
En zyt gy met de Deugd en Reden aangefpannen, Zyt
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 69
|
|||||
BEROUW WEKT VERGEEVING.
Hy, die Berouw op Misdaan toont,
Wordt doorgaans metgenaê beloond,. „Een ongehoorzaam Kind, dat, tegens Recht en Reden,
,,Het vaderlyk Bevel geftaäg heeft overtreden, ,,Dat wederfpannig is, en afwykt van zyn' Pligt, „Ja zelfs zyn' voeten op verkeerde Paden rigt; „Zyns Vaders Huis verlaat, om ongetoomd te levcii, „ En aan Ontuchtigheid zig over heeft gegeeven, „Wint, arm, berooid en naakt, welbyzyn Vader weer, »jToont hy Berouw, die gunst, die hy genoot weleer. E 3 De |
|||||
-o LUSTHOF dïr >
DeHeitand, die denMenfch verloste, doorzyn lyden,
Van alle fchuld en ftraf,en met deHel moest ftryden, Die hy ook overwon, gelyk de Zonde en Dood, Sprak deez' gelykenisfe, oin Zondaars, ook hoe fnood Te Zaligen, en 't geen verlooren was te zoeken, Te recht te brengen, en uit all' des Aardboóms hoeken Te roepen tot het waare en onvervalfcht Geloof, Hoe zeer de volken ook, voor waarheid blind en doof, Afdwaalden van het fpoor des Heils in Dood en Leven; Terwyl verkeerdheid hen van Godt had afgedreven, Den Schepper van 't Heel-Al, dien zy niet kenden, voor Zy de allerzagtfte ftem des Roepers Hart en Oor Verleenden, en hun weg vol van verkeerdheid zagen. Dus kon 't de Almagtige; die alles doet, behaagen Een Volk te kiezen uit de Volken, die alom Op de Aardboóm wyd veritrpoid', in 't blinde Afgodendom En alle gruwelen als weggezonken waren. Dus bragt 's Mesfias Leer de eerst afgeweeken fcbaaren , 't Verlooren, weer te regte, en al wie tot hem kwam, En zyne Misdaan kende, en tot hem toevlucht nam, Weidt als een dierbaar Kind, in het getal der Vroomen, Om zyn Betrouwend Hart, goedgunltig aangenomen. Een Tollenaar, die met Berouw voor Godt verfcheen, Was meer by hem bemind, dan een der Pharizeen, Die fteeds fchynheilig op hunDeugd en Godtsvrucht roem- den , ; Terwyl zy anderen , als Zondaars, ftout verdoemden, ó Snoode Schyndeugd! gy, gy waart de gunst niet waard Des Heilands, door wiens Leer gy, voor een tyd, van de Aard
Gebannen werdt, toen hy uw vuile Zielsgebreken Op'tallerklaarstdeedzien , daar zy hem duidlyk bleeken ; Want voor zyn Godlyk Oog verborg zig niets, hoekleen. Of hoé bedekt het werdt gehouden voor elk - een ; En zoude, ó Huichelaars! de Mond der Waarheid liegen. Neen.fchoon gy elkbedroogt, Hem kuntgy niet bedriegen. Hy rukt u 't Momtuig af; Hy fpreekt, en 't wordt geloofd, Door hen, voor wie gy 't Licht der Waarheid had verdoofd. Gy
|
||||
MB
|
|||||||
am
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 71
Gy ftelde u aan als gaande op onberispbre Paden,
Op d' engen weg der Deugd, maar hebt u-zelf verraaden.
Die u niet hoorde was verlooren in uw Oog,
Maar Jesus deedt u zien, hoe gy u-zelf bedroog.
Want daar geunietaanhemwoudthouden.maar met vraa-
gen,
Voi van verdraaijingen, zyn Leere durft behagen,- Laat hy u over aan u-zelf, en zoekt en vindt Het geen verlooren was, en hem thans meer beminde Dan gy ooit hebt gedaan, geduurende al uw Leven. Hy zal 't verloorene zyn Vader wedergeeven; Hy zal een Broeder zyn van die hy wedervond. Aldus fluit, hy u uit, uit zyn Genaäverbond, Geveinsden! en aldus wil hy zyn Gunst hetoonen, Aan Zondaars, die geenzinshunn'Dwaalingen verfchoo. nen.
Gy zyt verlooren, om dat gy den geen niet acht, Door wien 't verloorene weer worde te regt gebragt. Hoe veele Christenen, of die dien Heünaam dragen,
Zyn van dat Euvel ziek in onz' bedorven Dagen! 't Vooroordeel heerfcht alom; men acht de zulkenniet, Die welgevoelend zyn van 't innig Ziels-verdriet, Dat hun de Zonde baart: de Eerken zyn vol Menfchen, Maar, weinig onder hen , die't rechte Heilwerk wenfchen Te werken door 't Geloof, en Liefde tot de Deugd. Hunn' Harten zyn te vast gehecht aan de Aardfche vreugd: De Waereld, en 't genot des Wellusts en der Weelde, Die nimmer anders iets dan Gruweldaaden teelde, Bekooren 't wuft Gemoed, dat zig verleiden laat, Door fnoode Drift op Drift, tot allerhande kwaad. De Schyndeugd fpeelt haar Rol, in 't akelige Duister, Als fchuw voor't Licht der Zonne en haar verheven luister, Niet denkende, dat Godt, die alles hoort en ziet, In 't licht zal brengen , 't geen in 't duister is gefchied. De fnoode Huichelaar durft, echter, alle dagen, Nog roem op zyn verdienfte , op zyne Deugden dragen: Hy zucht, hv bidt voor 't Oog der Menfchen, maar zyn Hart Blyft aan de Waereld vast, en in haar ftrik verwart, E 4 En
|
|||||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
72
|
||||||||||
En de ongelukkige, die opentlyk zyn' PJigten
Vergeet, moet voor zyn Haat en Afkeer dikwils zwigten, Schoon minder boos van aart, dan die hem (lout: verdoemt, Hem voor verlooren acht, en onrechtvaerdig noemt. Maat die verlooren was, komt, na veel zwaare Plaagen,
In 't eind nog wel te recht, en tracht Godts welbehaagen Met waar Berouw te doen, zyn toefhnd baart hempyn, Hy kent zyn Misdaan en belydt ze, zo ze zyn , Naar waarheid en alleen in itilte, daar geene Ooren Dan die der Almagt-zelf, zyn bittre klagten hooren. Op zulk een Zondaar ziet de Godheid gunftig neer. En die verlooren Zoon vindt zynen Vader weer, Terwyl een Veinsaart, die zig vry noemt van gebreken, Van'sHemels gunst misfchien voorEeuwig blyft verfteeken. |
||||||||||
# # -ijfr
■Jffr
|
||||||||||
HET
|
||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 73
|
|||||
HET RA AZEN ZONDER MAGT VERBAAST NIET.
Laat raazen, tieren, al vaat wil;
De Deugd, fchoen wakker, boudtmg fiil.
>, Een Hond, die'sAvonds fpade uit wouden vtld gekomen, ,, Ter vesten in wil, en de Wachters heeft vernomen, „In 't waaken op den Muur, terwyl de Poort, in flot, •>'t Inkomen hem belet, doet uit zyn ruwen ftrot »Een wild en woest getier, en aaklig blaffen hooren; »Maar al zyn raazen en gefchreeuw is werk verlooren. „Men acht het niet, en 't Dier dat zynen Tyd vergat, >, Komt niet voor dat de Poort wordt opgedaan in Stad. E 5 Dus |
|||||
JLUSTHOF der.
|
|||||
Dus is het Vruchteloos dat onbezonnen Dwaazen
Verftand en waare Deugd te keer gaan met hun raa- zen, Dat geenzins iets verricht, maar hen flegts moede maakt, In 't trachten naar het geen waarnaar hun Dwaasheid haakt. Iets dat voor 't loom Begrip der Domheid is gefloten, Staat meest de Smaad ten Doel van haar en haar genooten. Zy raazen, tieren, als ontzind, en merken niet Waarom en hoe een zaak verricht wordt en gefchiedt, Voor dat de Tyd hun wenfch een open weg kan geeven , En zy genieten, daar ze als dol naar wilden (treeven ,• Terwyl zy zien hoe het den fchranderen maar alleen Vergund is om in 't diepst van een geheim te treên, 't Welk dwaalziek Onverftand, geheelyk zou bederven, In plaats van 't nut, dat daar aan vast is, te verwerven. Zo loopt de Jeugd veeltyds ook onbezonnen voort
Tot flinkfche Buitenpaan, vergeetende de Poort Des Heils,en ook zig zelv',niet denkende omtekeeren Naar de aangenaame fteê, daar haar geen kwaad kan dee- ren.
Zo doolt zy dikwils van den waaren weg der Deugd, Langs Paden des Verderfs, geftreeld door valfche Vreugd; Gelokt door wulpfchen Lust, geflieht opkwaadeZeden, Ontbeerende de kracht der welgegronde Reden , Die op de Deugd gebouwd , het dwaalen haar verbiedt, Maar, ach! zy hooit veeltyds de ftem dier Schoone niet, Of flopt haare Ooren voor haar Raad en Onderrechting. Helaas, waar dwaalt ge, ó Jeugd! is eigen Eerbevechting Uw Keuze waardig? ei! bezeft-gy niet hoe dat Een enkle uitfporigheid uw goeden Naam beklad? Kan u 't vermyden van uw Rust zoo zeer behaagen, Dat gy in Onrust wilt verflyten alle uw Dagen, Om 't fchyngenot, dat u de Waereld, en uw Lust Belooft, terwyl in u 't genoegen wordt geblufcht, Dat fülle zekerheid, door zuivre Deugd verkregen, Aan haar Bezittren geeft, die langs geen kwaade wegen Hunn' zinnen zien gevleid met iets, waar naar gy tracht, Waar door gy wordt verleid en nooit te regt gebragt; |
|||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 75
Of zelden , want gy reeds te verr'gedwaald, in't duister,
Ziet u niet meer verlicht door Waarheid en haar Luister. 't Is reeds te laat! gy vindt de Poort der Ruste toe. Gy wilt 'er binnen zyn en kermt u zelve moê, Uit Wanhoop raazende, maar "t kan u geenzins baaten, Voor dat het Godt behaage u weder in te laaten. Als dit gefchiedt, dan vindt gy eindelyk nog troost; Maar meest hebt gy daar toe den tyd verwaareloost, Zo dwaalt gy, tot ge in't eind komt in een kuil te Horten, Waar in gy fmoort en dus uw Leven ziet verkorten, Van Heil en Hulp ontbloot, terwyl het Doodsgevaar Uw Ziel doet fchrikken vooreen Eeuwigheid, zo naar, Dat niets ter Waereld daar by komt in vergelyking. Denkt zulks toch in, eer gy, te los.door Deugd bezwyking, De Stad der Rust verlaat, en u naar buiten fpoedt, Daar 't wild gedierte waart, en hevig woeldt en woedt: Dat wild gedierte, dat de Ziel zelfs weet te dooden; DieMonfters, welke 't woên is door Gods Wet verboden; Ja die Gedrochten, die de altoos verdorven aart DesMenfchen, in denMenfch, zig zelven teelt en baart. Haat, Nyd en Dronkenfchap, Onmaatigheid en Weelde, Die vuigen Wellust, en meer andre gruwlen teelde, Zyn de Ongedierten, die, in 't woeden onbepaald, DenMenfchverflinden, die van 't fpoor der Reden dwaalt. En buiten het Beftek, door Deugd hem voorgefchreven, Naar eigen zin zig gaat op ruimer baan begeevenj Alwaar by zig verbeelt dat meer genoegen woont, Doch daar hy in het eind zig avrechts ziet beloond, En 't ingebeeld vermaak^ als hy 't ééns heeft genoten , Niet zo voldoende vindt, als 't geen, dat hy verftooteu En gantfch verlaten heeft; en echter dan , verward In zynen weg, bemind hy de Onrust tot zyn fmart. 6 Jongelingen! wilt in d"Ochtend van uw Leven, Langs 't enge Deugdenfpoor naar'tZalig eindperk ftreeven, Dwaalt niet in 't wild, en flaat den Tyd zorgvuldiggaä, Op dat gyniet in 't eind mistroostig buiten ftä, F.n vol van Wanhoop raze, als die't niet mag gebeuren, Die Stad te naderen daar Godt altoos de Deuren Voor
|
||||
LUS TH O F D e R
|
||||||||||||||
75
|
||||||||||||||
Voor Wreevle Boosheid fluit, die verre van den wal
Van 't Hemels Salem, zig in 't Helfche ïophetsdal, Vol pynen, woonen moet, en onder 't eeuwig woelen Van 't boos geweeten, zelfs geen uurtje Rust mag voelen. |
||||||||||||||
v
|
||||||||||||||
f
|
||||||||||||||
^
|
||||||||||||||
DE
|
||||||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 79
En Macbit, die hem mét verkwikking ónderfteunen.
Om Davids onheil wil Prins Sobi zig bekreunen, Der Ammoniten Vorst betoont nog Dankbaarheid Aan zyn Begunftiger, wiens Leger hy bereid Zo veel verkwikking en Nooddruftigheên voor 't Leven, En onderftand van Volk ais hy vermag te geeven. Die dankbre Prins fpaart zig noch zynen Lyfwacht niet, Ter hulp van David, dien hy zeer verlegen ziet, Maar fpoedt zig tot dien Vorst uitRabba met zyn Bende, Terwyl Jerufalera 't Toneel is van elende Voor tien der Vrouwen, die de Koning achterliet, En Abfolom misbruikt, dat al de ftad het ziet. Vervloekte Acbitofel, gy hadt hem zulks geraaden. Maar gy zaagt ook uw Raad door Cbufaï verfmaaden, Uw Raad, om David vlug te volgen op zyn fpoor, Op dat hy, reeds verzwakt, geheel zyn magt verloor, En Abfolom gerust kon op zyn Troon regeeren, Die zulk een Raad nochtans wil yoor dien tyd ontbeeren. Waarom gy troosteloos naar Gilo trekt, en 't Lot Eens Ryksverraders fmaakt, daar gy, u zelf den ftrot Toenypende u verhangt. Ook zult gy moeten fterven Ontaarde Prins! en" geen genade meer verwerven; De Veldheer Joab heeft alreeds, zo hy verwiet, Uw Dood gezwooren, fchoon uw Vader u beminde Zoek vry zyn Leger op r en raak aan de overzyde Des Landftrooms, zo gy meent, gelukkig, wel ten tyde: Uw Heir zal vallen door het zwaard, en Joab, niet Te vrede met dien val, heeft u wel ras befpied, Daar ge aan een Eiken Boom blyft hangen met uw hairen. Denkt geenzins dat hy is gezind uw Lyf te fpaaren. Daar fpat uw Heir, en krygt den vollen nederlaag, Terwyl het overfchot, verftrooit, van haag in haag, Een fchuilhoek zoekt om 't Lyf te bergen, vol van vreezen,' Het Bofch van Efraïm zal u ten Kerkhof weezen. Daar treft u Joab met drie fchichte^weLgefcherpt, Men flaat u verder dood; 't ontziflHJjKaain werp't Men in een Kuil, elk finyt een fteenjB^p , bedekkend Aldus uw Lyk. Zo is ge%eldnary fleWs ürekkend Tot
ft»
|
||||
8o LUSTHOF du
Tot eigen onheil; zo verderft de ftaatzucht meest
Zig zelf en anderen , voor Godt noch Menfch bevreesd. Maar eindlyk wordt het Recht door God gekroond met Zegen,
,En de onfchuld moet als dan het onrecht overweegen; Zo redt haar Godt, fchoon zy zig overweldigd ziet, £n elk ten aanftoot is, uit het benaauwst verdriet. |
||||||
&EDE- en ZINNEBEELDEN. 81
|
|||||
ZY VERKWIKT OF VERBRANDT.
De Zon, verkwikt en Menfcb en Vee,
Of brengt verderf en onheil meê. „ De nuchtre Morgénzon wordt,by haar glansryk klimmen,
„ Na 't wyken van den Nacht,befchouwd aan de Oosterkim- „ Daar zy enMenfch en Vee,en al 't gewas verkwikt, (men, ,> Met wezendlyke Vreugd; maar daar zy 't kruid verdikt, j,Door al te heeten gloed, daar zy het Veld doet kwynen, „De dorstige Aarde roost, het Water doet verdwynen „Uit Welle en Bron en Beek, daar ziet men haaren glans „Met geen vernoegd gezigt, aan's Hemels heldren trans. I. Deu. F •tGeen |
|||||
LUSTHOF des.
|
|||||||
Sa
|
|||||||
ft f~~\ een eerst de Inwooneren der Waereld wéét te ftree-
\JT len,
Mnafet hen daar na misnoegd,en kan hen 't meest verveelen. Dezelfde Zon, die hen nog onlangs blydfchap gaf, Verftrekt hen thans ten last, neemt hun genoegen af. De kracht dier Zon, doetbenby lange droogte klaagen, Dat zy des Arbeids last verzwaart door heete dagen. De Landman mist zyn Hoop op overvloed van graan; Ziet all' zyn Akkervrucht met droevige Oogen aan , En vreesteen fchaarfcbenOogst te zaamlen in zyn fchuuren. De moede Herder flyt al treurende zyne uuren; Zyn Vee vindt, waar hy'tdryft, het nodig voedfel niet; Het-kwyntmet hem, en deelt in 't algemeen verdriet. De Beekjes zyn verdroogd, de Hoven zonder Vruchten; Df'Bosfchen dun van Loof, de dorre Velden zuchten Om Daauw en laavenis, zy zien hun dierbaar Kroost, De Bloemtjes, op hun fteel verfterven, buiten troost. Gelyk een magtig Vorst, in't eerst, door zagt regeeren,
Zig van den Onderdaan doet als een Vader ceren , Zyn Volk aan zig verbindt als aller Hoop en Lust, Maar zig daarna gedraagt als Vyand van 't Lands Rust, Daar hy 's volks Heil verttocrt, elk drukt met zwaarePlaa- gen,
En Lasten oplegt, die naauw mooglyk zyn te dragen; Zo dat zyn wreed gedrag hem aanzien doet, gelyk Der onderdaanen Schrik, en het Bederf van 't Ryk : Zo was de Zonne ook eerst het Aardryk tot een Zégen, En ter bevordering van zyn geluk genegen; Zy fchonk hetVruchtbaarheid,.doch ßegts, op dat zy 't meer Ontneemen mögt, daarna, dan zy het gaf weleer. De blyde Zepbirus, fteeds jeugdig, was verdweenen, En huppelde niet meer langs vruchtbre Velden heenen, Daar 't nieuw ontlooken groen uit eerbied voor hem boog. Zo ras 't vernam, dat hy zyn' vleugelen bewoog. De Zuiderhitte had hem nu van daar verdreeven, En Kruid en gras verzengt, ja, de Aarde kan niets geeven Dan heete Netelen , dan Distlen, fcherp en fchraal ; En 't groen, dat zy nog draagt, is onkruid altemaal. |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 83
De Hitte fplyt den Grond, en maakt de Klei tot Asfche
Op dat zy aan den Wind ten guichelfpeeltuig pasfe- ' De Bergen zyn ontbloot van alle Zoinerpracht,- De Daalen treuren dor; geen Bloemtje dat 'er'lacht. Zo wordt wel 't aangenaamst.dat eerst aan aller wenfchen
Voldoen kon , tot een ftraf der onbedachte Menfchen. Het allerftreelendst zoet baart walging door den tyd En 't zuur verkwikt alsdan, hoe fel het anders bye ' 't Beftendig goed vindt men in geen gefchapenheden, En Onvolmaaktheid heerfcht in alles hier Beneden. Maar laat ons zien, ofGodt, de Heerfcher van't Heel-
Al, Zyn fchepfelen wel ooit geheel vergeeten zal,- En laat ons tevens zien, of in zyn wyze werken Te hoog voor 't log verftand, geen goedheid is te merken' Of niet de Sterveling altyd ondankbaar is, * Schoon fteeds zyn Schepper waakt voor zyn'Behoudenis
Zie daar het Aardryk dor, verzengd door Zonnefrraalen,*
Elk klaagt, elk zucht 'erom, en ziet zyn hoop bepaalen Door de ongemeene hitte; en de eerstgewenfchtegloed Der Zonne fteekt te fel, 't welk alles hinder doet Maar zal nu, daar de LucH betrekt mee zwarte wo'lken
Daar Damp by Damp opftygt, uit 's Aardryks diepe kolken' Daar 't Licht der Zon verdwynt, daar zig de ftorm verheft ' DeMenfch te vrede zyn? Zal hy, daar 't onweer treft' Niet fiddren, op 't geluid der fchorre doriderflagen. Ondankbre! hoe moet Godt zig jegens u gedragen?
Gy wenfehte om Regen toen de Hitte u had verveeld En thans zie 'k dat uw wenfchuwweêrontaeltnisteeldt. Een duistre Lucht doet u op haare nadring beeven
Daar zy den gloed, die u teiterkwas,heeftverdreevén : Terwyl zy, tot uw Heil, de Regenbuien wekt. Het dondert flag op flag, daar u het Duister dekt. Maar daar de Lucht weer breekt door kracht der Donderfla- gen,
Bekomt het Aardryk troost door zwaare Regenvlaagen- , En gy geniet uw Wenfch, ó Sterveling 1 doch beeft Op het genot daar van, om dat ge ondankbaar leeft. F 2 £>a8r |
||||
84 LUSTHOF de«.
Daar zyn 'er evenwel, wier Hart, te hoog verheven,
Niet voor de Werking van GodsAlmagt raakt aan 'tbeeven; Die niet ondankbaar zyn; die, door geen vrees ontfteld, Zig zelf verlustigen in 't uicgeftrekte Veld Der v/ondren van Godts Hand. Dat vry ondankbre Zielen, Op 't zien van zulk een werk, ter Aarde bevend knielen ; Dat een geduurig Ach! hun bleeken Mond ontvlied'; Die Godt beminnen, zyn zó vol van vreeze niet; Maar zingen fteeds zyn Lof by 't zien van zyne Daaden, En kunnen naauwelyks 't Godtminnend Oog verzaaden In zyne wonderen, die hun zyn Magt vertoont. Het welbewust gemoed, waarin geen vreeze woont, Acht alles niets, zo Godt de lieffelyke ftraalen Van zyne Vadermin daarin op 't fchoonst doet daalen. Al fchokt zelfs de Aardkloot uitzynAsfen, hetftaatpal,' En vindt in Hem, die 't doet, zyn Heil, zynEenigAl. |
||||||
#• •& *
|
||||||
ZY
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. S§
|
||||||||
ZY MAAKT GEEN ONDERSCHEID.
|
||||||||
De Zon befcbynt een Modderpoel
Zo ixel als een Monarchen-Stoel. \
„ AI wat voor 't Oog veifchyn t, ontvangt de heldre ftraalen
j, Der Zonne die zo wel in Modderpoelen daalen , j, DaarKikvorfch.Padde enSlang verfchuilt en zigonthoudt, „ Als op een Konings-Troon, bekleed met glinftrend Goud. j, Hetzelfde Licht.dat ons het heerlykst doet aanfchouwen, *, In Bosfchen , Hoven en wellustige Landsdouwen, ?, Doet ons ook Schepflen zien , die onvoordeelig zyn, ,, En meer of min gevuld met doodelyk venyn. F 3 De
|
||||||||
■16
|
|||||||
LUSTHOF de*
|
|||||||
De podheid Schiep niets kwaads, gaf niets onnut het
weezen; En dat'er Schepfels zyn , waar voor de Mepfchen vreezen, Om dat hun woede en gif het Lighaam können fcbäan , Is uit des Menfchen val en 's Hemels vloek ontflaan. In all' wat adem heeft is t,oen de kracht verlooren, Om waarlyk goed te zyn. AU' wat 'er wordt gebocren , Na dat de Stamheer van al 't Menfchelyk geflacht, Door Satans List misleid, tot Afval was gebragt, En Godts geboden fchond, om hem gelyk te weezen, Dien hy als Opperheer, als Schepper had te vreezen, Is in zyn aart befmet, en geeft 'er blyken van. "Het Aardryk werdt vervloekt, waarom'tnietgeevenkan, Dan Onkruid, Distelen, en Doornen, fcherp in 't (ke- ken 5 Natuur zag zelfs haarWtt.door'sHemels vloek verbreeken; Zy werkte fints niet meer zo zuiver als voorheen, Toen 't Eerste Paar nog niet Godts wet had overtreên. Daar eerst geen overmaat van hitte de Aard' ven-telde; Daar eerst geen feile koude een reeks van pi aagen teelde, Daar 't zuiver Luc_htgèfteteerst zonder Buijen bleef, Daar eerst geen Onweèrwolk de Bergen over dreef; Daar eerst geen Zwaveldamp de heldre Lucht befuj|ttej Daar fcheen het nu dat zig het gantfeh Heelal ontzftte, Verfchrikte, en zyn gefiel zag wagglen door den Val "Van. d'eerstgefcl apen Menfch! ö welk een groot getal Van kwaaien zag men fints het Menfchdorn niet omringen? Nu plaagt te groot een hitte en Veld- en Stedelingen, Dan nypt te fel een koude en Vorst den Akkerman En elk in Stad of Veld; wyi ze alles hindren kan; De Stormen doen de Zee met holle Baaren woeden, Verbreeken Schip by Schip! nu Itorten gantfche vloeden Van 't hoog gebergte neer, en neemen alles meê. Wat in de laagte woont, verfmooren Menfch en Vee! DeBlixemfneltdoor't zwerk,flaatgloeijend door de wanden Van Kerken , trots gebouwd; doet gantfche Steden branden! Doodt Menfch en Vee, 'en zet, als in een oogenblik^ Het fterfefyk geflacht in d/allerriaarUen fchrik, pe
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 87
De Donder rolt door't zwerk, dat'sAardryks Zuilen bee-
ven,
Dé trotfche fterveling tot fiddering gedrêêven Voor Godts geduchte Magt, vliedt in Spelonk en Kuil, Op dat hy,,zo hy waant, aldaar 't gevaar ontfchuil; Doch daar hoort hy al meê de woeste Stormen hollen, En, brullende, op 't gevaart' der zwarte Wolken rollen. De Herder, wien nog flus, geen angst, geen vreeze drong, Daar hy tot Fillis lof een vrolyk Veldlied zong, 't Welk haar Bekoorlykheid zyn Min wist af te vergen, Ontvlugt het Veld, om zig in zyne Hut te bergen. Zo veele angstvalligheên, zo veel verdriet en leed,
En eindloos meer gevaar, fproot uit den Appelbeet Van Adam en zyn Gade, en drukt ons al te famen. Maar gantfch rechtvaardig; ja, dat moest Godts magt betaa- men.
Zyn goedheid loont het Goede, en ftraft het Kwaade altyd. All' wat Godt doet is wel; en dat de Zondaar lydt , Lydt hy niet onverdiend; den Menfch, oprecht gefchapen, Verachtte Hem, en kwam zig al te fnood vergaapen Aan [een verboden Vrucht! die werkte zynen val; En na hem zondigt elk, die was of wezen zal. Zyn dan op Aarde veel'rampfpoedigheên,veel'kwaalen,
De Menfch verdient ze, en zietzignog temiidbeftraalen Door 's Hemels dierbre Gunst; want tegens één verdriet Zyn honderd Zaaken daar, waar door men Heil geniet. Vindt men één enkle Poel daar fchaadlykheden woonen,
Zyn gunst zal ons veel meer vermaaklykheden toonen, In heldre wateren, bevryd van vuig gediert, In klaare (hoornen, waar het nat nooit troebel wïerd, Maar, daar het Vifchje zwemt en fpeelr. en vrolyk fparrelt: Meer plaatfen, waar Natuur op 't allerlieflykst dartelt, Dan daar zy kwynt en treurt. Maar even als de Zon Een zelfde Schynfel geeft op Poel en heldre Bron, Zo is Gods gunst gemeen, aangaande 't llerflyk Leven, Aan allen, 't zy hun Geest, door goed of kwaad gedreven, Zg fchikt naar zyn Gebod, of dat verwaareloost; Godt ftrekt den fterveling ten algemeenen Troost. F 4 Hy
|
||||
LUSTHOF der.
|
||||||||
Sil
|
||||||||
Hy laat het Kwaad flegts zien, om 't Menfchdom te doen
vreezen
Voor alles. wat zyn magthet fchaadlyk kan doen weezen. En fcbaadth^tdandenMenfcb, zo ftrekt.het hem ter leer; Dat Hy 't Gebod betracht' van aller Heeren H^eer. ó Laaten we ons altyd in zyne Gunst ver&iyden, En allen fchyn van't Kwaad, zoveel wykonnert', myden. Ontvlieden wy 't gevaar; laat ons het Hart geen Poel Van gruwlen worden doen, onzuiver door 't gewoel Van die Gedrochten, die de Deugd altyd moet haaten. Laat ons ons Hart voor Haar en Reden open laaten; Dat Hoop, Geloof en Liefde een woonplaats daar in vind', En Godl, die 't goedeloont, ons als zyn' Kindren mindt. |
||||||||
HET
|
||||||||
f
l ZEDE- en ZINNEBEELDEN. **>
|
|||||||
HET HEIL IS IN DE HOOGTE.
Het Onheil nimmer iemand treft,
\ Die Hand en Hart ten Hemel heft. „De Vlugge Reiger flygt van de Aarde op fnelle Vlerken,
„ Zo haast zyn fcfaerp gezicht een Onweer komt te merken , „ Dat al de Lucht verdikt, en rsederftort, met kracht „En yzelyk gedruis, eer men het had verwacht. „ Hy laat het Wolkgevaart beneên zig heenen dryven, „Terwyl hy door de glans der Zon beftraaid mag blyven : ,, Schoon by den Donder hoort, fchoon hy den Blixem ziet, „Hy is in 't Licht verblyd, en 't Onweer trefthemnier. F 5 Dus |
|||||||
/
|
|||||||
LUSTHOF der
|
|||||||
5>o
|
|||||||
Dus is, daar alles beeft, de vroome wel te moede,
Dus treft bem geen gevaar,dus kan zyn DeugdGodts Roede, Daar zy de Boozen treft en zwaar kaftydt, ontgaan. Het Aardryk fidder vry! hy heft een Lofzang aan, Daar 't zondigHarte kiïmpt,daar't boos gemoed aan't v/roe- gen,
De Straf vreest te ondergaan,die op het Kwaad zou voegen. Daar een Tiran verfchrikt voor 't Onweer dat'er ruifcbt, Is in 't ootmoedig Hart de waare Vreugd gehülst, En doet het, welgetroost, vervuld met rust en Vrede, De Godheid loven; op dat zy haar Magt bellede Ter teiigeling van 't kwaad', ter fterking van het goed', Dat 's Hemels Hulp niet mist, in voor- of'tegenfpoed. Daar JSyd.daarfnood Bedrog in 't boos gemoed zig bergen , Daar mag de vrees voor Ramp het Hart verfchrikking ver- gen , Dewyl 't geen uitkomst ziet, wanneer 't Gevaar genaakt; Maar daar de zuivre Deugd in 't needrig Harte waakt, Daar beerfcht de zoete Rust, en 'tftreelend Vergenoegen; Daar! zal de Boezem niet, door Angst geteisted, zwoegen, ó Neen, daar gaac de Liefde en Hoop en 't rein Geloof Geduurig als ten Rei, voor Waereldweelde doof, En zien altyd om hoog op Hem, die in den Hemel Zyn Troon gevestigd heeft, en al het Aardfch.gewemel Van daar béfchouwdt, zyn Oog, dat alles gade flaat, Op 's Menfchen Handel vest, en kwaad vergeld met kwaad, Terwyl de Deugd, gekroond met Heil, zig mag verblyden, Wyl ze alles overwint wat ooit haar moog' beftryden. Men ziet de Boosheid zig verheugen in 't genot Van ydle zaaken, die de Reden zelf befpot, Men ziet haar als gerust dat niets haar werk kan ftooren , Gods Goedheid hoonen, en naar Pligt noch Reden hoo- ren;
Men ziet haar treeden op den Weg van Weelde en Lust, Men ziet al 't geen Godt haat, door haar geftreeld , gekust; Ze is trots, hoogmoedig, en vergeetgeen Oogenblikken ïe laaten glyden, om de Oprectuneid te verftrikken ; |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN, pr
Zy boezemt haaren doet nooit iets dan onrecht in,
Kb ftreelt haar woest Gevolg met hoop op groot gewin Van Aardfcbe Schatten, van verzadiging dier Lusten Die in het vveeldrig Hart als op hun droefem rusten; Zy brouwt Krakeel en Twist, en oefent fteeds Geweld, Verbreekende het Recht, dat geenzins by haar geldt: Maar, zie den uitgang eens der geener die haar volgen! Zie 's Hemels Wraak,met recht, op hun beftaan verbolgen,; Zie hen verlegen, droef, en fiddrend in den nood. Ja zie ben eindelyk van alle Rust ontbloot. Van allen troost ontzet; zie hen in Armoe zwerven,
En, zonder Hoop van Heil, veeltyds rampzalig Sterven. 'Zo volgt op hunne vreugd, die woest, diefchandlykis, Een Droefheid al te naar, wyl geen Behoudenis, Zig op doet voor hun Oog.dat aan den fchyn bleef hangen,
En 't weezentiyk genot der Zaak nooit heeft ontvangen, Geen vergenoeging wierdt gewaar, hoe't daar naar zogt,
Te vast aan Aardfchen Lust en Ydelheid verknogt.
Gantfch anders is het met Deugdiievende gelegen; Zy treden nimmermeer ter zyde op flinkfche wegen;
Hun wellust vinden zy in. 't oefenen van Recht;
De Rust du' Maatfchappy is aan hun Doen gehecht;
Zy weeren alle Kwaad zo veel zy 't kunnen weeren;
Terwyl zy 't Hoogde Goed het allerhoogst waardeeren ;
Terwyl zy yveren voor de Eere en Magt van Godt,
Met wiens gedachten Naam de Boosheid dikwils fpot.
Ze oordeelen niemand; zy bédraffen en vermaanen,
Doch zagt en redelyk, veeltyds met heete traanen,
En biddende, om allengs de.Dwaalenden te zien
üp 't rechte fpoor gebragt: op dat zy 't kwaad ontvliên ;
Het kwaad der Zonde ènStraf.'t welk anders hen zal treffen.
6 Mogten wy het Heil dat Deugd bezit, bezeffen, Elk zou haar volgen, niet bevreest zyn voor gevaar,
Niet Moedloos zyn in nood, al was by nog zo zwaar.
Laat ons beproeven wat wy hier omtrent vermoogen!
13e Deugd zal immers ons in haar gevolg gedoogen,
Zowy, haar Wet getrouw, fteeds doen watzeonsgebiedt;
Zo treft ons het gevaa/, hoe groot, hoe hgvig, niet;
, Zo
|
|||||
1
|
|||||
LU S T HO F D e R.
|
||||||||||
9*
|
||||||||||
Zo neemen we onzen wyk tot Godt. de Hulp der Vroomen;
Zo hebben wy geen Ramp , geen Ongeval te fchroomen; Zo dekt ons de Alma^t met haar VJéngleo van Genaä; Zo fteart ons Oog op Godt, en gaat zyn' Wondren na; Jf> zullen wy, dewyl 't gemoed niets heeft te vreezen, Van alle Wroeging vry, voor Onheil veilig weezen. De Boosheid fchrikke en beev' voor eenig ongeval, jQe Deugd is fteeds te vree zo Godt het fchikkeu zal. |
||||||||||
DIE
|
||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 93
|
|||||
DIE 'T LICHT KENT, EERT HET.
De aanfcbouwing van het heürykst Licbt.
Verheugd der Vroomen Ziclgezicht. „Der Voglen Vorst, die (leeds de Laagte blyft verachten^
„En niet gewoon is in de Bosfchen te vernachten, „Maakt op den top eens Bergs zyn Nest, enbroetaldaaf „ Zyn kiekens Veilig voor de Roofzucht en 't gevaar. „ Hier leerd hy 't jong gebroed op 't fterkfte Licht te ftaaren „ En in de Zon te zien, Zo kan 't hem eevenaaren. „Indien nochtans een jong zig daartoe niet gewent, „Zo werpt hy 't uit, wyl hy 't niet voor zyn jong erkent, De
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||||
94
|
||||||||
De Menfch, zig fchikkende in zyn ommegangen Handel
Naar 't Richtfnoer van de Deugd, zoekt in het Licht zyn Wandel.
Zyn Daaden hebben met het duister niets gemeen; ó Neen , dat fcbuwt hy, en men ziet hem altoos treên Op heldre paden, die zyn' gangen niet verbergen. Daar durft hy al 't gevaar van 't aaklig Donker tergen. Hy heft grootmoedig 't Hooft om hoog, te welbewust, Dat n iets hem deeren kan, daar 't Licht, dat nooit geblufcht Kan worden, hem befhaaldt met zyn verheven luister. Maar hy, die Deugd verlaat, en in het naare Duister Langs kromme Paden treedt, vindt dat genoegen niet, Zo lang hy *t waare Licht en zynen glans ontvliedt. Ach: zu'k een Sterveling, te teer, te zwak van Oogen, Kan't beerlykLicht derDeugd in 'tAanfchyn niet gedoogen; Hy haat bet, houdt zig fchuil, terwyl hy liever is Een flaaffche Dienaar van den Vorst der Duisternis, Dan van den Vorst desLichts,denOorfprongkallerLichten, Wiens glans den Helfchen Nacht, als 't hem behaagt, doet zwichten ,•
Wiens Yver-Vuur, wanneer zyn Grimmigheid ontwaakt, Het Rot der Boozen treft, en hen oneindig blaakt, Wanneer de Rykaart, die zyn weelderige Dagen, Weleer in Wellust fleet, de fmert daar van moet dragen Voor eeuwig, tot zyn ftraf, om dat by hem een Hond Een gunftiger onthaal dan de arme Laz'rus vondt. Gevoel met recht de fmart van 't wroegende gewisfe, Daar gy verftooten in de Helfche Duisternisfe, ó Ryke Brasfer! wordt gepynigd door den gloed Van onuitlefchbaar Vuur; het welk u wenfchen doet, pat hy, dien gy verfliet, zyn gunst u doe gevoelen En, met één druppel Nat, uw heeteTong mögt koelen. Vergeeffch is deeze Wenlch: treur eeuwig om uw Lot, Terwyl gy Lazarus verheerlykt ziet by Godt, Tot wien zelfs de Engelen in Abrann Schoot hem voeren, Daar hem geen fmaad noch fmart,noch armoe zal ontroeren. Zo fmaakt de Menfch.die 'tLichc,hetGodlykLicht bemindt, Een allprzaligst Lot, en blyft des Hoogden Vrind, Schoon
|
||||||||
.
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 95
Schoon hy op Aarde werdtverfmaad, gehoond, gelasterd
Door Duisterlingen, van het Licht der Deugd verbasterd, Die fchoon zy wannen, dat hun welzyn nimmermeer Gekrenkt kan worden, en hun Schat hun Magt en Eer Doetgroeijen, daar zy.trots,door Hoogmoed opgeblaazen, Hun Medemenfchen, of verdrukken of verbaazen; Die fchoon zy denken, dat hen nooit ietsdeerenmag, Nochtans rampzalig zyn; want nimmer ryst de Dag Van vrede in hun Gemoed, dat zy, om rust te geeven, Met Zaaken paaijen , die 't vermaak zyn van hun Leven, Als Brasfen, Zwelgen, en den Klank van Zang en Snaar, Maar ach! zy ftaaplen dus veel' Zonden op elkaar, En dwaalen meer en meer langs onverlichte Paden, Zo dat zy eindelyk zig zelven zien verraaden, Door 't aaklig Donker, als 't hen in een naaren Poel, Den Poel des Doods neêrftort, en al hun fnood gewoel Doet eindigen, terwyl hun ftraf begint te nadren. Hy, voor wiens Rechterftoel al 'tMenfcbdom moet verga- dren,
Zal hen, die 't Duister hier beminden, te gelyk Van zig verftooten in het diepst van 't Helfche Ryk. Maar hun, die 't Oog der Ziel op 't Licht gevestigd hielden, En voor het Schrikbeeld van den Mammon nimmer kniel- den, Zal hy geleiden in het Eeuwigblinkend Licht, Daar de Oorfprongk van 't Heel Al zynRykstroon heeft ge- fticht. ó Gy, die door Gods Gunst, en onverdienden Zegen Den rang en 't hoog Gezag van Oudren hebt verkregen, Gewent, als de Arend doet, uw' Kindren van hun Jeugd In 't Licht te zien, welks glans de Ziel altoos verheugd. Gewent hun gaê te flaan die onuitdoofbre ftraalen, Die de ongefchapen Zon geduurig neer doet daalen Op 't vroom Gemoed, dat door't Geloof veel verder ziet Dan 't Oog bereiken kan! Ai, voert hunn' Zinnen niet Door Donkre Daalen, daar de Snoodfte Gruw'len waa- ren,
Om 't haast verleidend hart te flrikken in het Gaaren 1 Van
|
||||
9<J LUSTHOF DEk
Van hunne Netten , daar het eenmaal in verward
Zeer zelden uitgeraakt, maar worstlen blyft met fmarCj En nog geftadig vast en vaster in die ftrikken Gekneld wordt, ó Wie moet niet voor hetDuister fchrikken! Is niet de Dag voor elk het aangenaamst? zal 't Oog Zig niet verlustigen, als het de Zon om hoog Aan de Oosterkim befchouwt.na dat de Nacht moest zwich- ten? En men ontvlucht dan nog het Licht van alle Lichten! Dat eeuwig draalt, en in de Ziel, die het bemindt, Een reinen gloed ontfteekt, die nooit verduistring vindt! 6 Dat dan elk door 't fchoon verrukt van zulk een Luister, Een affchrik krygen moog' van't Zielverleidend Duister. |
|||||||
&* •*& «!&»
't- |
|||||||
Het
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 97
|
|||||
HET LICHT BELET ZVN WOEDE.
„ Het kwaad dat veld in 't Duister won,
„ herbergt zig voor het hiebt der Zon. s, DeBofch-Leeuw.als deNacht hetAardryk komt te dekken,
» Verlaat zyn duister Hol, om langs den Weg te trekken, 9,En loert op Roof, geperst door Honger, overal. »Hoe ongelukkig dan» die hem in dat geval j> Ontmoet! voorwaar niets kan zyn Leven veilig maaken.. as Het Dier komt op hem aan met open Muil en Kaaken, » Verfcheurt hem gretig . en verzaadt zig metzyn Vleefch; >, Waarna het Licht het Dier ten Holen jaagt, vol vrees. I. D£Ek, G ZO
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||
9*
|
||||||
Zo breekt het Kwaad altoos in't Duister, uit de Holen
Des Afgronds, daar 't bevreest voor 't Licht, in was vérfcholen, 2,0 zwerft het vryer langs den Aardboom, daar het loert Op zynen prooi; dien het verflindt of met zig voerdt.. De Vorst der Duisternis wordt dus met recht geleken By eenen Leeuw,die,'s Nachts zyn fchuilfpelonk ontweken, Zyn Aas zoekt langs den Weg, of in het eenzaam Veld. Zo wordt het Booze by de Donkerheid gefteld. Waarom? het Duister is mishaaglyk, draagt de Merken Van Droefheid, Angst en Schrik,die op hetHartook werken Met grooter kracht by Nacht, dan als 't beminiyk Licht Het Äardryk ilreelt en elk verheugt door zyn gezicht. Der Boozen Rot, gewoen des Satans Juk te dragen, Vindt dus in 'E Duister meer, dan in het Licht, behagen. Het fchuwt de helderheid der Zonne, en wenfcht den Nacht Op zynen Troon te zien, om dus het kwaad in kracht Te zetten, en als-dan zyn' Gruwelen te plegen. Het duister is den Dief en Moordenaar genegen.
De Onkuifcheid mint den Nacht en heerfcht dan op haar Troon.
De Dronkenfchap ziet dan zyn kans ten hoogfte fchoon, En de Overdaad wordt meê den ruimen Toom gegeeven. De Huichlery zegt dan het ingetogen Leven, Dat zy gewoon is te doen blyken in den Dag, Gantfch fchaamteloos Vaarwel,nu ze Ondeugd plegen mag. Hoé veelèn zyn by Dag gewoon met Deugd te leeven, Als waren zy haar Wet altoos getrouw gebleeven, Terwyl zy by den Nacht den Farizeeuwfchen Gryns Verwerpen, en 't vernis van zo veel vaifchen fchyns Afveegen met het Kleed van 't albedekkend Duister. óSnoodeSchyndeugdlzien we u fchaamtloos niet denLuister Der Deugd bevlekken, als gy aan den Nachtdifchtiert, En als een Wynpapin het Feest der Ontucjit viert? Wy zien 't, en kennen u, die by 't Getal der Vroomen Den Rol der Godsvrucht fpeelt, waar toe gy u volkomen Te voegen weet, als gy met zuchten en geklag Het Kwaad, kwanswy s, betreurt, dat in utt Heerfchen mag; |
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 5p
Als gy van Liefde, van Geloove en Goede Werken
Gewaagt, die, zo gy zegt, uw Hart fomtyds verfterken Om 't Kwaad tekeer te gaan. Hoedikwilszuchtgyniet, Wanneer gy iemand van zyn Pligt afwyken ziet, En eenen Voetftap maar van 't Pad der Zeden dwaalen ? Gy zucht, en zegt: , helaas! hoe dier zult gy betaalen, „ Doemwaardig Sterveling ! 't verzuim van Gods Genä, ,, Waar naar gy wenfchen zult op 't lest, maar al te fpS. Ook zie 'k u de eerfte plaats in 'tKerkgeftoeltbegeeren, En recht Godvrucbtigen van zulk een zitplaats weeren, Als kwam hun die niet toe, als badt gy 't recht alleen, Om 't allernaafte tot den Predikftoel te treên. Dan knikt ge op ieder Woord des Leeraars, en beftraffen, Als of gy zegt „ Zo zal deHoogfte u recht verfchaffen , „ ó Boozen", onder wier getal gy u niet telt. Maar, fchoon gy fleeds den Stoet der Deugd verwaand,
verzelt, ö Snood Gebroedfel, met een Schaapenvacht pmtoogen! Ge ontgaat de Toezicht nooit van 't Eeuwig Alvermogen; Geenzins; die ziet door dat Schynheilig Dekfel heen , Tot in uw Godloos Hart, daar nooit eenftraal in fcheen Van waare Zucht tot Deugd en onbevlekte Zeden. Ziet men zeifs geen Leviet de Menfchlykheid vertreden, Daar hy zyn Broeder op den Weg ziet half vermoord, Beroofd door kwaad gefpuis, daar hy zyn klagten hoort, Die hem de fmarte van zyn' wonden af kan persfen. Hoe! zal de elendige zig niet door hem verversfen , Door hem verbonden zien ? ó Neen hy ga,at voorby, En laat hem in zyn bloed omwentlen aan zyn zy! Helaas! zal dan die Man, door den Leviet verlaaten, Hier fterven ongetrooft ? zal niemands Hulp hem baaten? Ja; fchoon hem de Leviet meedogenloos begeeft, Een ruw Samaritaan, die meer gevoelens heeft Van Menfchlykheid in 't Hart, zal hem niet laaten ker- men
In dien bedroefden ftaat, maar zyner zig erbermen. Daar is zyn Troofter! die, bewoogen met zyn fmart, Hem op den Ezel tilt, meedogende van Hart, G 2 Ett
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||||
100
|
||||||||||||
En hem ter Herberg voert, verbindende zyn Wonden,
Die op zyn Zalving reeds verzachting ondervonden. Zie daar d'elendigen verkwikt, te regt gebragt, Beveiligd voor 't gevaar des Doods, en weer in kracht. WiensDaad is nu het best?wien zalmen't meefte roemen?
De Daad van den Leviet zal ieder een verdoemen, Als Onbarmhartig, daar men deri Samaritaan Altoos zal pryzen om het Goed, door hem gedaan. ó Schuwt de Huichlerye en al haar duistre Werken ;
Vliedt al het Kwaad, dat zig door 'C Donker ziet verfterken, En zoekt Gods Aanfchyn, dat u altoos door zyn Licht Geleiden zal, ö Menfch! tot uw' voornaamften Pligt, Beftaande alleen in God , van gantfcher Harte en Zinnen, Het hoogst, uw Naasten als u-zelf, getrouw te minnen. Zo zal u 't Eeuwig Licht noch eens zyn toegedeeld, Daar 't aaklig duisier nooit verderf of rampen teelt. |
||||||||||||
•& •§• #■
* |
||||||||||||
IN
|
||||||||||||
ZEDE- BN ZINNEBEELDEN, i«
|
|||||||
ÏN GEWENSCHTE HAVEN, VERGEET MEN 'T GEVAAR.
De Zeeman vindt na Last weer Lust,
Geraakt by ter geixenfcbte Kust. _ |
|||||||
„Om winst bezeilt Matroos de verstgelegen flranden;
„Bezoekt, om winst alleen een menigte van Landen; „ Om winst beploegt hy fleeds den ruimen Oceaan; „Braveert en Bank en Klip,- ontziet geen Lucht Orkaan, „ Noch't woeden van deZee.noch't worstlen met de winden, „Tot dat hyv naar zyn wenfch, een Rustverblyf mag vinden; „Wanneer hy vrolyk juicht, na veel geleden leed, „Terwyl by 't greotst Gevaar en Ongemak vergeet, G 3 De
|
|||||||
LUSTHOF der
|
|||||||
10*
|
|||||||
De Waereld is een Zee, waarin het Menfchlyk Leven,
.Gelyk een Schip.nu her- dan derwaarts wordt gedre. ven; Nu zeilt het voor den Wind.dan fteekt,eer men 't vermoedt, Een ys'iyk Onweer op van Ramp en Tegenfpoed. In 't midden van zyn Vaart.als 't voortdreef't naargenbegen, Als 't ryklyk voordeel vint, door onophoudlyk ploegen, Als't op zyn wenfch in 't kort vervulling denkt te zien, Komt dikwils een Orkaan het zyn Lefluit" verbiên; "DeMenfch vormtzig veeltydsDenkbeelden.die verdwynen,. Zo haast zyn Levens-Zon door geene Wolk kan fchynen Van onvoorzien gevaar; hoe-dikwils ziet men niet, Dat, als men blydfcbap wagt, men valt in zwaar verdriet. Men zwoegt, men fleoft, men draaft om niettige ydelheden, Men wenfchtzyn Tyd in Vreugd, elks doelwitstebefteeden: Maar tusfchen Vreugd en Vreugd is zeer veel onderfcbeid. De een haakt naar Vreugdgenot, dat inhetAardfcheleit, En de ander, fchoon hy niet dan fchaars zig komt te ontdek- ken , WenfchtnietdarrwaareVreugdjdieDeugdhem kan verwek- ken, Maar geen van beiden wordt naar 'sMenfchen zin gefmaakt. Want in het ondermaanfche is alles onvolmaakt. Gelukkig, evenwel, hy, die in 't voorgevoelen Der meest volmaakte Vreugd zyn Heilwenfchblyft bedoe- len. Die Menfch, wat ongeval zyn zwakke Levenskiel Ooit dreigt of overftormt, houdt een geruste Ziel. Daarhy, die, afgedwaald van 't Pad der ZuivreZeden, Zig zelf te dwaas verloopt in ongebondenheden, Nooit zonder wroeging is, nooit zonder Ziels verdriet; Ach! zulk een Menfch bemindt zyn eigen welzyn niet.. Hy draagt zyn zorgen op en ydele gedachten
Aan vleefchelyk vermaak, dat hy alleen blyft achten. Hy oogt op Wellust, op Gemak, op hoogen Staat,
Op Rykdom, of wat meer zyn wenfch enLustverzaadt. Terwyl hy d'eêlften Schat het dierbaarst Heil laat vaaren, En eenen ftaat begeert, die niet dan rouw kan baaren, Die
|
|||||||
ZEDE.
|
en ZINNEBEELDEN.
|
|||||||||
103
|
||||||||||
Die niet dan droefheid wekt, by Wanhoop, Angst en fpyt,
Terwyl de vrees voor flraf zyn bang gemoed beftrydt. Die dwaaze Sterveling beftiert het Schip zyns Levens
Geduriglyk verkeert; en Zee en Winden tevens Verbreeken eindelyk de Kiel, die op een Plaat Van Onrust, of een Klip van Hartewee vergaat, Maar gy, wier Zielgezigt de Waare Vreugd ontdekte,
Daar zy geftaäg van verre u 't heerlyk doelwit ftrekte, Dat gy befchieten moest, om met een bly gemoed Te roemen op het Loon, dat d'arbeid ruim verzoet; Gy, welbewusten, die, in fpyt van alle Rampen, Waarmede uw Levenskiel geduurig heeft te kampen, Gy mist de Haven nooit, waar naar uw w enfch zig ftrekt, Meen, gy bezeilt haar bly, wat Storm ook worde verwekt, Om u, waar 't mogelyk, die Haven te doen misfen; Maar die dat Schip beftiert kan nimmer zig vergisfen; Het Eeuwig waakend Oog draagt Zorg voor uwe Ziel, Al ftormt het nog zo fel, al breekt de zwakke Kiel Uws Levens door een Ramp, eêr gy het kunt vermoeden; ó Neen, dan eindigen uw 7,waarfte Tegenfpoeden, Dan ftreeft uw Geest, bevryd van Aardfchen last en lust, Ter Hemelhaven in , daar zy in vreugde rust. 't Is dan noodzaakelyk, om tot die Vreugd te raaken, Dat gy Godvruchtigheid en Deugd houdt voor uw Basken, Dat gy de regte ftreek der Reden nimmer mist, En u aan 't valfche Licht der Scbyndeu'gd niet vergist, 't Welk door zyn Schemering uw Vaart gewis zou hindren, En de Eedle Hoop op Rustenivaare Vreugdvermindren, Dat Godt uw Noordltar zy, dat gy uw Ziclkompas Naar zyn Verfchyning ftelle, op de ongeftuime Plas DerWaereld, völ gevaar, 't welk, by't geftaäg verhefFen Der Stormen van 't geval, den Stervling weet te treffen. Elk Menfch geniet zyn deel daar van, fchoon ongeiyk. Hy die het Al beftiert, der vrooraen Troost en Wyk, Schikt ieders Levenslot; maar hun, die hem beminnen, Doet hy zyn Liefde zien, zyn dierbre Gunst gewinnen; In Hem, in Hem alleen berust de hoogfte Vréugd, Het waar genoegen, dat een zuivre Ziel verheugt. G4. Hy,
|
||||||||||
LUSTHOF der.
|
|||||||||
io4
|
|||||||||
Hy, Hy is 't eenig Al, dat alles gaf zyn weezen;
Die Hem volmaakt bezit, heeft nimmer iets te vreezen. Gelukkig is de Menfch, die, door zyn Hand geleid, Bewaard wordt voor 't Gevaar, dat zig alötn verfpreidt, Want, daar zyne Almagt blinkt met zyne Goedheid tevens, Daar fmaakt deZiel.vol Vreugd,deWaare Vrucht desLevens. Daar ïfcraalc het helder Licht der Zaligheid, zo fchoon , Dat alle Zonden-Damp verderf-kracht wordt verboón. Daar kan 't onfterflyk deel vergaan, noch Schipbreuk lyden, Maar zal zig eindeiyk aan de Eeuw'ge Kust verblyden. |
|||||||||
'T HOOGST
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 105
|
|||||
'T HOOGST VERHEVEN, 'T MEEST TREFBAAR;
De Storm breekt ér een Csder, dan
Een laagen Plant, die buigen kan. „ Wanneer een Stormvlaag, in haar woede niette toornen,
„ Haar krachten toont, zyn fteeds de hoogst verbevenBoo- „Het naast aan hunnenVal:Naardien de fterkeWind (men >, Op hunnen breeden kruin het beste vatten vindt. „De zwaarte van den top, naar eene zy gedreven, ,1 Komt eindelyk den Stam een krak, een breuk te geeven, >, Of maakt den Wortel los; daar valt de Boom dan neer; » Maar 't laag Gewas, dat buigt, verheft zyn toppen weer. G 5 Zo |
|||||
xo6 LUSTHOF DB«.
Zo ziet men, dat veeleer de hoogverheven Staaten
Aan rampen bloot liaan, dan die nedrig en gelaaten, Kaar geen vermaardheid ftaan, noch Titelen, noch Pracht; Hoe véele Vorsten zyn onfchuldig omgebragt, Om geene Redc-n, dan dat zy te hoog verheven, In 't Oog van anderen, door heerfchzucht aangedreven, Te inagtig wierden; daar nochthans 't vermogen niet In fïaat is, dat liet zyn vernedering voorziet. Een tretfche Dwingeland zal 't zelfde Lot genieten, JEn zyne Staatzucht, meest in de uiterfte verdrieten Gedompeld, al te laat beklaagen, als de Wraak .Zyn Ma3 betoomt en breekt, en neêrvelt met vermaak. Jln alle Zaakea , wil men ze eens oprecht befcboiiwen, Moet men zig nimmermeer op 't los geluk betrouwen, iOat meest den Sterveling hoogmoedig maakt, daar'tLot, 'Weer naderhand, als 't nemiongunüigwordt, meêSpot. )De Fabel-Eeuwen , ook hoe dom en onbedreven ;in waare Zeden, zyn alreeds in 't tegenftreeven .Der Trotsheid waakzaam en oplettende geweest; jDaarom is 't dat men meer dan één Verciichtfel leest 't Welk toont hoe Hoogmoed zig en andren kan bedervers, ,£.0 doet die Drift alleen een wulpfchen Jongeling ilerven, )Die Spoorloos en Ontzind de Paarden van de Zon, Aan 't hollen hielp. Zie daar dien trotfehen Faëton Geöraftj daar hy, op 't lestdoor'tBlixemvuurgeflagen, S'tort in den Eridaa'h uit den verbroken wagen. 2',o ziet een Ikarus, op wasfche vleuglen ftout, Z'yn Hoogmoed fnuiken , daar hy pioft in 't grondloos zout, D >oor kracht van 't Zonnevuur, dat hy met fmeltbre Vlerken T e na kwam, toen hy niet op 's Vaders Les wou merken , D ie veilig 't Middenfpoor op zulke Vleuglen hield, En 't ook zyn Zoon beval, wiens Trotfchheid hem ontzielt. De Meofch tracht altoos naar gezag en hooge lhaten, Schat de Bezitteren derzelve bovenmaaten Gelukkig», maar hy merkt niet op den zwaaren last, Gevaar en Tegenfpoed en kwelling, daar aan vast. De Stormen treffen eer 't Paleis van eenen Koning Dan laaggebouwde Hut en armen Landman« Woning. Me»
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 107
Men zoek de Veiligheid in trotfche Zaaien niet,
Vol Praalfieraaden, daar het Oog zig blind op ziet. Daar woont veeltyds Verraad en Moordery, en Schennis, Daar heeft men aan de Deugd of geen of weinig kennis; Daar tuimelt de Onrust, nooit vermoeid, van fteê tot fteê, En fleept altoos een Stoet van bittre kwaaien meê, Die men in laagen ftaat en rang niet heeft te vreezen. Hy, dien het goed Geluk een Amptjoos Man doet weezen, Wiens Inkomst en Beftaan het nodige hem geeft, Leeft veel geruster, dan de grootfte, die 'er leeft, Zo vergenoegzaamheid een plaats vindt in zyn Zinnen. De Staatzucht, vlammende om in hoog Gezag te win- 1 nen, Staat haar' Beminneren die gunsten nimmer toe, Die zelfs een Landman , fchoon , door zwaaren arbeid moê, In 't zweet zyns Aangezigts geftaäg zyn Brood moet èe,- ten,
Aan de Albezorgende Natuur heeft dank te weeten. Die hem bedeeldt met veel gezonder drank en fpys, Dan die den Vorsten, op een vreemde trant en wys, Geftaäg wordt opgedifcht: En, ziet hy onder 't drinken Uit eene houten nap, geen Goud of Zilver blinken, Hy vreest ook niet, dat in de Gouden Schaal, de Wyn Misfchien vermengd is met een doodelyk venyn. Het zuiver Water lefcht zyn dorst, kan hem vernoegen. Al moet men om de kost fteeds werken, zweeten, zwoe- gen, Men leeft nochtans gerust, wanneer men met zyn Lot Te vrede is, en zig voegt naar 't wys beftier van Godt. De Rampen zuilen dan een nedrig Hart niet treffen. Maar, die zig zelf te dwaas uit Trotsheid wil verheffen, Wacht' zynen Val eerlang, die hem gewis genaakt, En hem met fchaamte en Schande ook ongelukkig maakt. Voorwaar de Nedrigheid voorkomt veel Tegenfpoeden; , Door haar kan men zig fteeds voor veel Gebreken hoe- den. Zy wekt geen Wangunst, noch zy brouwt Verwydering By Vrienden, wyl het deel, dat zy van Godt ontving, Kaar
|
||||
iö8 LUSTHOF dek.
Haar vergenoegen kan, en zy, door flinkfche ftreejcen,
Tot fchaä haars Naasten, nooit het Hoofd poogt op te flee-
ken,
6 Wierd de Needrigheid van elk betracht, dan zag
Men 't Snood Bedrog gefluit, dat toeneemt dag aan dag.
|
|||||||
Mfc #©
|
|||||||
WEL
|
|||||||
al
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 109
|
|||||
WEL EN WIS GETROFFEN.
Hy, die de Oprechten drukt en plaagt,
Moordt door Gods wraake in 't eind belaagt, „ Een Woud-Wolf.ziende een Schaap van verr' te rust gele-
gen „ In fchnduw van een Boom, loopt toe om roof te plegen, „En acht het reine Dier zyn prooi,- maar al te vroeg: „Want zyn begeerlykheid betaalt hy duur genoeg: „Een Jager, daaromtrent in 'tkreupelbofch verfc'noolen, „ Hem ziende, fpant zyn Boog, en mikt om niet te dooien, „Zeer wel op 't roofziek Beest, befchut de Onnoozelheid, ., En treft den wreeden Wolf, dien hy ter neder kit. Zo
|
|||||
iio. LUSTHOF der
ZO word de List, gewoon zig met Geweld te paaren,
Veeltyds ontdekt; zo zien de Vroomen zig bewaaren En redden uit den Nood, door God, die voor hen waakt, 't Geweld der Boozen fluit, en al hun woeden flaakt. DeOprechtheid wordt veeltyds belaagd doorList en Logen; Maar die 'tBedrog bemindt,wordt door 'tBedrog bedrogen. Te lang misbruikte Deugd, hoe fel gehoond, belaagd, Hoe listig onderdrukt, hoe wreed vervolgd, geplaagd. Wordt, fchoon haar geene Hulp, geen Redding fchynt te baaten,
Nochthans door't Toeverzicht des Hemels niet verlaaten; 6 Neen, de Hoogfte is haar een Hulper, in den Nood; Hy redt haar uit gevaar; hy hoed haar voor den Dood. Hy, hy ontdekt terftond de fnoode Wol ven treeken Der zulken, die de Deugd naar 't zuiver Harte fleeken. Hy is het, die 't Geweld der Boozen op één flond Verbreeken kan; Hy is 't, die Lasterzucht den Mond Kan floppen, en 't Bedrog met eenen flag verpletten. Alfchoon de Boosheid zig niet bind aan Recht of Wetten, Zy moét toch zwichten als Gods Vinger haar bepaaldt. Hoe duur heeft zy niet (leeds haar fnoodBeftaan betaald! Men zie in 't heilig Woord haar werking, haar vermogen; Men merk haar list, geftaafd door fnood Bedrog en Lo- gen; Men zie haar heerfchen met een fchrikkelyk Geweld. Maar ook men neeme in acht hoe ze eindlyk wordt bekneld, En in den Strik verward, dien zy voor andren fpreidde. ^t Gaat vast, oprechte Deugd gaat onder Gods Geleide Gerust en zeeker, langs den allernaarilen Weg. Niets kan haar hinderen. Geen listig Overleg, Geen woestGeweld durft haar, gedekt door'sHemels hoede, Belaagen. Zy gaat voort gerust en wel te moede, Al ging ze ook door het Dal der fchaduwe des Doods, Zy bleef, door Godt bewaard, alle onheil buiten fchoots. Hoe vaak wêrdt David wel verflrikt in Sauls Laagenj Waaruit hy altoos werdt gered naar Gods behaagen, En in een ftaat gefteld, die verr' van 's Konings magt, Hem volle vryheid fchonk, en aanzien, moed en kracht. Godt
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. m
Godt was zyn Helper en de Richter zyner Zaakcn.
En fchoon by Saül zelf zeer ligt had können maaken Tot zyn gevangenen , no?, deed hy zulks nier, neen, Zyn Deugd was met den Ramp des Konirigs niet te vreên , Maar met zyn Welvaart,zo die hem maar flegts wou geeven, Als Onderdaan, een vry, gerust, en vreedzaam Leven. Wat toch was Saüls Lot in 't eind? Hy, afgewoed, Vergiet wanboopig zelf op Gilboa zyn Bloed. Daar hy, gedwongen voor zyns Vyands magttewyken, In eigen Degen valt en tevens op de Lyken Van drie verflagen Zoons; waaronder Jonathan, De Vriend van David, en een recht Godvruchtig Man. Zal David juichen, nu de Koning ligt verflagen ? 6 Neen, hy zal den Ramp van Israël beklagen, En zyner Helden Dood beweenen, lang genoeg. Zie dus hoe dat'de Deugd en Bcosheid zig gedroeg. Maar zie nu roede hoe dat David, lang verftooten,
In Saü'.s plaats gekroond, van alle Altaargenooten Des waaren Godtsdiensts wordt verheven op den Troon Van 't Isreütifch Ryk, zyn zuivre Deugd ten loon. Zagtmoedigheid was hem gelyk als aangebooren ; Zo dat dan zyn Geflacht door Godt was uitverkooren, Om fteeds teheerfchen, tot daar uitten voorfchyn kwam, De grootfte Koning, die den Staf in handen nam Om al het Aardryk naar zyn Wetten te regeeren, En Jood en Heiden zelfs volmaakter Deugd te leeren, Dan David ooit bezat, want fchoon hy naar het Vleefch Uit Davids Afkomst fproot, bleek 't klaar, wyl 't Godt bewees,
Dat Hy van Eeuwigheid Gods Zoon was. All' zyn' Wer- ken Betuigden zulks, en elk kon deeze Waarheid merken, Schoon 't overheerd gebied van 't blinde Jodendom, Hem niet voor Vorst achtte,om dat hy geen 'i roon beklom. Zyn Ryk was geenzins Aardfch, zyn Troon is in den Hemel; Van daar ziet hy ter neer op 't ondermaanfeh gewemel, Daar hy den zynen kent, regeert, en onderhoudt. ó! Die dan op dien Vorst, en zyn Beftier betrouwde
En
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
112
|
||||||||||
En zyne Wetten eert, zal, ondanks al het woeden
Der Boosheid, zig door Hem geftadig zien behoeden. Hy ïs oprecht in al zyn' werken, en al 't geen Hy doet ftemt met zyn Magc en Luister overeen. |
||||||||||
«^ ^i ^
|
||||||||||
TUCHT
|
||||||||||
m
|
||||||||||
ZEDE. en ZINNEBEELDEN. 113
|
|||||
TUCHT BESCHERMT ONNOZELHEID.
Houdt Tucht ßaldaadigbeid in toom,
Dan beeft Onnozelheid geen/chroom. „De Jagthond poogt het Schaap in zyne Rust te ftooren,
„Dnar 't vreedzaam graast, gewoon zyn's Herders (lern te „Oie't echter altydniet alleen bewsaken kan (Tiooren, „ Maar 't Beest heeft evenwel geen nood. De wakkre Man, „ De Meester van den Hond toont billyk zyn vermogen , „En wil de Dertelheid niet van dat Dier gedoogrn, „Hy houdt het Zeel wel vast, bev ornddus. metbefebeid, „ De Driften van den Hond. en hoedt de Onnozelheid. 1. Deül. JH Zo |
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
ii4
|
|||||||
Zo wordt de Deugd, hoe zeer men haar ook poogt te
kwellen, Altoos behoed door 't Recht, dat zy zig ziet verzeilen. Zy kreunt, deswege zig aan Ramp noch Ongeval, Bewust dat ze in b3ar' ftaat wel veilig blyven zal. Maar werdt 'er geene Tucht, geen Recht op Aard gevonden Baldaadigbeid had haar allang geheel verflonden. Nu wordt zy flegts befpot door haare Weêrparty, Die haar wel aanblaft, en beledigt van ter zy', Doch door de vrees voor ftraf gedwongen wordt te wy- ken.
Gerechtigheid, die haar vermogen wil doen blyken, Ter hoeding van de Deugd, toomt dus door Tuchtiging 't Baldaadig woelen van den wreevlen Sterveling, Op dat en Orde en Rust op 't Land en in de Steden De hoogfte plaats bekleên , en de Ongeregeldheden Zig dempen zien, terwyl het Heil des Volks vermeert, En men de waare Deugd in Vrede en Eendragt eerdt: Nog al te veel verloopt de Jeugd zig in haar woelen, Wanneer zy door den Wyn verliest al 't waar gevoelen Der Reden , en haar Pligt niet opvolgt, daar zy gaat, Met haare Drift alleen, al te onbedacht, te raad'. Hoe dikwils wordt het Hart bedorven en de Zinnen, Door ongebondenheid van Zeden te beminnen! Hoe dikwils wordt alsdan een Jongling onbedacht In 't uiterfte verdriet, den droefften Ramp gebragt; Eén. üür verkeerd befteed, één uur al te ongebonden Te Godloos doorgebragt, word vaak daarna bevonden, Al de Eer, den goeden Naam, ja 't Leven forrityds wel Gerooft te hebben van een toomeloos Gezel. Gy, die uw' Kinderen bemindt als waardige Oudren, Verhindert zulk een Ramp! de Lastlegt op uw Schoudren Van 't Heil te (laven , dat de nooit befmette Deugd Door braave Daaden wil uitdeelen aan de Jeugd. Btklaaglyk is het, dat veele Oudren anders denken, En hunne Kinderen verkeerde Gaven fchenken, Hun vryheid geeven, om te volgen, zonder fchroom, De Driften van hun Hart; heen hollend zonder toom. Hoc
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. u5
Hoe zult ge u op het laatst die Handelwys beklagen!
In plaats van dat de vreugde, in afgeleefde Dagen, Uw Hart vervullen zal om 't welzyn yan uw Kroost, Hoort gy hun vloek en mist hun onderftand en troost. Wiens fchuld is dit? voorwaar, gy, door verkeerdenHandel Hun 't fpoor bereidende van averechtfen Wandel Hebt niemand dan u zelf te wyten, dat gy niet Dan Droefheid aan uw Kroost met Ongenoegen ziet. Maar gy, ó Oudren! die de Harten van uw' Kindren
Aldus beftierd, dat hun geen Dwaaze Daaden hindren, Gy ziet uw Grysheid door hun Deugd met Eer gekroond; ïerwyl 't Genoegen om hün Heil uw Hart bewoonde Voorwaar de Opvoeding is de Grond van Goede Zeden Of Kwaade, naar de Zorg, die de Ouderen befteeden, Om 't Hart van "t Jeugdig Kroost te buigen, naar hun zin,
Men weet; het kwaad fluipt nog te vroeg van zelf'er in; En daarom kan men nooit de Deugd te hoog verheffen Voor 't Oor der Kinderen, om 't waare wit te treffen, 't Vèrfcbilt oneindig, of de tegenwoordigheid Der Jeugd in Zaaken ziet, den Ouden zelfs ohtzeid, Dan of zy voor haar Oog een Tafereel ziet maaien, Waarin de Godsvrucht blinkt met levendige ïlraalen. *t Scheelt veel of Woestheid in der Oudren Zeden deelt, Dan of Bezadigdheid der Kindren Neiging ftreelt. Zyn de Oudren dom, het Kind zal zelden Wysheidmin- nen. Waarom ? men drukt haar Beeld niet in zyn' teedre Zinnen, Men fchetst haar Schoon niet af voor 't Kinderlyk Vernuft; En 't Kind blyftlomp, en woest, of wordt geheel verzufc. De Jongeling weet niets, en't geen het Licht derRedert Hem leert, ftraalt zelfs niet door in zyn gedrag of Zeden. Hy kent geen Godsdienft, noch geen Wetten van zyn Land; Heeft van de Zeden en Gewoonten geen verftand Der andre Volkeren, die 't Waereldrond bewoonen, En deOudheid kan,hoe Oud hy wordt, hem niets vertoonen Of't is hem onbekend. Hy eet, en volgt zyn Lust, En flaapt. Zie daar, waarin al zyn Vermaak berust» H % Toomt
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
iiÖ
|
|||||||||
Toomt, Oudren! dan al vroeg de Driften uwer Kindren,
Geleid hen tot de Deugd, zo zullen ze u nooit hindren j Scherpt hui) de Godsvrucht in , die het Begin verftrekt Der Wysheid, die ia 't Hart de waare Vreugd verwekt. |
|||||||||
rfc «&• »&%
|
|||||||||
STIL
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 117
|
|||||
STIL EN WAKKER.
Die ftilte paart met wakker beid ?
Vindt zig een Heihaam Lot bereid. „De Kraan, op dat hy tot zyn Oogwit moog geraaken,
„ En zig niet zal verraän door eeji ontydig kwaaken, „ Houdt in zyn Bek een fteen , als hy een ftreek doorkruist, „Alwaar hy weet dat veel' Roofvogels zyn gehuist. . „ Dos komt hy ftil, by nacht, ter plaats daar hy wil weezen; „Door zyn ftilzwygenheid heeft hy geen kwaad te vreezen : „Hy dryft met wakkren fpoed zyn Vyai;den voorby, „ En blyft op deeze wys van hun vervolging vry. H 3 Zo
|
|||||
Ii8 LUSTHOF der
Zo kan Stilzwygenheid een Man te ftade komen,
Die zig de uitvoering van een Zaak heeft voorgeno- men..' Zyn Zorg houdt hem geflaäg in wakkreBeezigheid; Maar ftil, op dat hy zig niet met een Uitflag vleit, Die niet gelukt, als hy zyn aanflag ziet gebroken Door al te veel gerucht. Wat wordt 'er Lof gefproken Van zulke Mannen, die, door een bedaarden Geest Beftierd, voorbeelden aan het Menfchdom zyn geweest Van Wysheid en van Deugd. Men hoort veel Helden roe. men
Óm hun ttilzwygenheid, die een der eêlfte Bloemen Uit Wysbeids Lusthof is. De wyze denkt altyd, Maar fpreekt flegts, daar het voegt, en PI igt en Reden lydt. Hy maakt zyn werk om veel te zien en veel te hooren; Want Godt Schiep aan den Menfch tweeOogen en tweeOo- ren;
Doch niet meer dan één Tong, die nog verborgen ligt Jn 't midden van den Mond, op dat ze in haaren pligt Bedwingelyk zou zyn, en nimmer roekloos fUyen; Waarom ze ook voor zig heeft twee welgevoegde Ryen Staketfels, fterk genoeg; hehalven dat nog twee Bolwerken haar met kracht doen blyven in haar fleê: Waarin 't haar is vergund zig matiglyk te roeren, En als het past alleen. Het hoogde Woord te voeren Is nimmer pryslyk; en, indien men fpreeken moet, Dan is het beter dat men zulks Omzichtig doet En fpaarzaam; dat men zig uitdrukt in weinig klanken Van Woorden, dan dat men, als zat men op de Backen Van 't Kinderfchool, een reeks van Woorden zonder zin, Uitrafeld, en het end dan nog neemt voor "t begin, 't Is aller Menfchen Pligt niet veel maar wel te fpreeken. Het fiiappen ïsgeenzins de minfte der gebreken. 't Brengt dikwiis Rampen voort, dieondoorkoomlykzyn; 't Is voor de Rust veeltyds een doodelyk venyn , 't Hitst Volk aan Volk, en teelt een bitter Ongenoegen, 't Bevlekt de braafften, en vereert door 't kwaiyk voe- gen Van
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 119
Van Vriendfchäp en van Haat, het Hef des Volks, dat, ftout,
Zyn Lot aan één, die veel te fnappen weet, betrouwt. ó Tong! wie teugelt u? gy baart veel wrange vruchten, Die gantfche Landen vaak om Tegenfpoed doen zuchten. Hier lastert en beftrydt gy Gods geduchte Magt; Daar wordt een wettig Vorst door u gehoond, veracht; Weer elders, onder fchyn van Godsvrucht aan te preeken, Weet gy het Vuur van Twist in Kerk en Staat te ontfteeken, En overal doet gy uw Naasten hoon op hoon, En fmart op fmarten aan; gy voert den Nyd ten Troon, En fchopt Vertrouwen weg; befmet de Zuivre Zeden, Befchimpt de waare Deugd, en fchandvlekt zelfs de Reden. Niets is 'er daar gy niet een Laster-pyl op fchiet. Maar raak de Wysheid, tot haar fmart, te vinnig niet, Of vrees haar, die wel ligt uw woeden zal betoomen. Doch altoos fchynt gy haar wel allermeest tefchroomen. Belaagt gy haar, gy doet het ftil, en houdt u fchuil, Ontvlucht het daglicht, krast in 't donker, als een Uil, Bevreest dat anderzins de Wysheid, zonder draalen, Uw Logentaal zou door de Waarheid agterhaalen. Hoe wordt een Lasteraar gefchandvlekt, als de Deugd, Door hem beklad, zig zelf in Zegepraal verheugt Om haare Onnozelheid, die, hoe door hem beftreden, Jn 't einde Dagklaar blinkt met onbefmette Zeden, Die geene Nevelen van bitfe Logentaal Bevlekken kunnen; maar het allerfnoodst onthaal DerOndeugd wederftaan,haarzelf doen fchaamrood wyken, En haare Arglistigheên op 't allerduidlykst blyken. Zo deinst Kwaadfpreekenheid en Logen heen.befchaamd, En vol vanfpyt; zo wordt het werk, door haar beraamd, Verbroken, en zy zien hiin Aanflag gantfch mislukken, ójeugd! betoom uwTong.wil nooit deDeugd verdrukken Door fnoode Lastering en Logens: neen, zoo niet; Volgt haar geboden, dan bevrydt ge u voor verdriet. Dan zult gy naar haar Les, uw Tong altoos beteuglen, Dan geeft ge u Woorden niet, maar uw gedachten vleuglen, Üm op te (tygen tot den Oorfprongk van het goed, Waarin uien al het geen men wenfchen kan ontmoet, ■ ' ? ' H 4 J3 |
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
IÏO
|
|||||||||
Ja dan zult gy al 't Aardfch voor ydelheden kennen,
TJ aan de*.2agte Wet der fcioone Deugd gewennen, E" ondervinden dat een füile en wakkre Geest, Van all' zyn Poogingen gewenfchte vruchten leesc |
|||||||||
REIN
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN., iai
|
|||||
REIN EN WERKZAAM.
De Wellust is aan Luiheid vast,
Maar Werkzaamheid by Reinheid past. >(De nyvre Zydeworm, voelt zy haar eind genaaken,
",Zal alle Onreinigheid van 't kleine Lichaam flaaken, ',En weeft zig zelve een Graf ;zy werkt by Nacht tn Dag, "Tot dat zy 't heeft voltooid en daar in rusten mag. "Zo wil zy met een rein en zuiver Lichaam derven, ' Terwyl zy,'t geen zy werkteen Menfch tot nut doet erven. ,'ln al ha?r Arbeid is.haar Zuiverheid te zien; Op dat de Menfch zig daar met voordeel van bedien. ' * H 5 Ge- |
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
laa
|
|||||||
Gelukkig is de Menfch, die met beraaden Zinnen,
De oprechteZui verheid ftandvastigblyft beminnen. Maar, wie, wie leeft 'er, die zig rein,van Hart bevindt, En niets, dat onrein of befmetlyk is, bemindt. Elk is onzuiver, en al wat 'er is op Aarde, Kent nooit de Zuiverheid in haare hoogfte waarde. De Zonde is aan het Hart des Menfchen vast gehecht, De Menfch is zelf der Zonde een al te dienstbre Knecht. Nochtans, indien men zig naar 's Heeren Wet wil reegl en, En 's Heilands voorgang, metNavolging, wil bezeeglen, Zo vindt men zig wel haast van veel Onreinheid vry, En ftelt, al 't geen de Ziel befmetten kan, ter zy'. De Reinheid zet zig best in nyvere Gemoeden, Die werkzaam zyn om zig voor alle vuil te hoeden, En fteeds te wederftaan 't befmettendkwaad, dat niet Pan al te veel vergroot, indien men 't groeijen liet. Het beste Tegengif om 't vuil venyn te weeren Der grootlte Onzuiverheid, die de eedle Ziel kan deeren, Is Werkzaamheid in 't goede en nutte, in waare Deugd Te zoeken, en haar Werk fteeds te oefenen met vreugd; Gelyk ook in 't gemak te fchuwen en te ontvlieden. Een Werkman, dien de Tyd geen werkloosheid wil bieden, Die door geen Ledigheid, verzeld van Overvloed, Van Schatten, nooit het Kwaad der Zorgloosheid ontmoet, Zal zelden denken op die meenigte van Zaaken , Die 't Harte eens Mans, die nooit in arbeid is, genaaken Met vuige aanlokfeien van nietig Schynvermaak, Of kweeking van den Lust tot een verboden Zaak. De Zorg voor zyn Beftaan zal hem de fnoode Lusten Verbieden, en in hem die Driften laaten rusten, Die by een welgegoed en altyd ledig Menfch Veeltyds ontwaaken ter vervuiling van zyn Wenfch. De Zorgeloosheid huist in geen geringe Hutten, Maar in Paleizen , daar de Pracht en Weelde flutten Van vuige Wellust zyn. Daar 't fchamele Gebrek Niet word gevonden in het allerminst vertrek; Daar de Overvloed alom uit haaren vollen Hooren Den breeden Difch iloffeert, met doo'r den fma3k verkooren Be-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 123
Behaagelyke Spyze en Vruchten, en wat meer
Den Rykaart ftreelen kan, die 't waar Genoegen eer In 't Aardfch genot van Vreugd, dan in de Deugd wil zoe- ken ; Daar Zang en Snaarenfpel de Zinnen moet verkloeken Door Minne-Zangen en Drinkliederen,' dïe meest Ter ftreeling (trekken van een ongerusten Geest, Die 't kwaad herdenkende, zo menigmaal bedreven, Door zulke Middlen zig de rust poogt weer te geeven, En echter meer en meer daar door onrustig wordt : Want zyn Genoegen wordt de Vleugelen gekort Door zyn Begeerlykheid naär fnoode en ydle Dingen. Hy kleeft aan de Aarde, en weet ten Hemel niet te drin- gen , Door eenBefpiegeling van 't allerheerlykst Schoon, Dat in het Voettapyt van'Gods onnaakbren Troon Gehuisvest is; veel min om met verrukte Zinnen Het Heil, dat door de Deugd alleenlyk ftaat te winnen, Met 2uivre Driften te betrachten, ftil en zoet. óNeen! een Dansparty, daar de Ontucht wordt gevoed, Zal 't Zorg- en Werkloos Hart mèt meer Vermaak betrach- ten. De Dartelheid zal daar veel meerder zyn gedachten Verrukkend trekken, dan de dierbre Wetenfcbap Van Deugd en Kennis, die by hem den Laagften trap Bekleeden van al 't geen ter Waereld is in weezen. Maar wat toch zal in 't eind de Wroegingen geneezen Van 't ongerust Gemoed, wanneer de foelie ïyd Die Sterveling zegt, „ gy zyt alreeds uw lusten kwyt,' „ Uw Uurglas loopt op 't lest: Gy moet, na weinig jaaren, „ Bedenk dit Menfch, van hier ten duistren Grave vaa- ren. Gelukkig, zo gy dan nog als de Zyworm eerst U zuivert van het Kwaad da: uw Gemoed beheerfcht. Misfchien gebeurt het dan , dat de onberftelbre kwaaien, Die ge in uw Jeugd u zelf kwaamt op den hals te haaien, U brengen tot berouw van 't eerst bt-dreeven kwaad, Indien het dan alreeds niet meer is dan te laat. 6 Jeugd!
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
1*4
|
|||||||||
6 Jeugd', laat nooit uw Hart de Ledigheid beminnen i
Zy > zy is 't grootst bederf der ligt te buigen Zinnen, Waarin zy 't vleiend Beeld van vuigen wellust drukt, En maakt dat het Gemoed voor fnoode Driften bukt. |
|||||||||
fr ■&
* |
|||||||||
DE
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 125
|
||||||
DE LIEFDE DER OUDREN BEHOET DE KINDREN.
Der Oudren Liefde/trekt bet Kroost,
In zynen Nood, ter Hulpe en Troost. „De Zorg der Klokhen, die het jonggekipte Kieken,
„ Door teedre Liefde dekt met uitgebreidde Wieken, „ Blykt allerklaarst, wanneer een Roofgedierte haakt „Naar 't vederloos gebroed. Ziet hoe de Moeder waakt, „ Om zulks te hinderen, daar zy liefst zelf het Leven „Wil misfen, dan dat zy haar Jongen zou zien fneeven. „ó Ja! zy fielt haar Borst aan 't Roofgevogelt bloot, » Op dat zy 't teer gezin bevryden mag in nood. Zo
|
||||||
*
|
||||||
LUSTHOF der
|
||||||||
12.6
|
||||||||
Zo dekt der Oudren Zorg de Kindren voor Gevaaren;
Zo kan hun Liefde en Trouw het teeder Kroost be- waaren; Zo ftreeft een Moeder, met misbaar en groot geween, Om haaren Zuigeling door Doodsgevaaren heen. Natuur heeft alles wat zy 't Leven heeft gegecven, Een heimelyke zucht, waardoor elk wordt gedreeven, Ter liefde van zyn kroost, in 't binnenfte geplant. De Liefdeloosheid neemt nochtans wel de Overhand By de Oudren, die. ontaart van hunnen Pligt, hun Kindren; Niet trouw beminnen, maar derzelver voorfpoed hindren. Ja zelfs gebeurt het wel, dat ze alle Kindermin, En zorge voor hun Kroost verbannen uit hun Zin. 'k Wil van Moorddadige niet reppen, die het teder En eerstgebooren Wicht ontzielen! welk een Veder Befchryft den toeftand van 't geweten, dat zo boos, Zo gruwlyk zig bevlekt. Ten uiterfte Godloos Was Molochs Äfgodsdienst, die 't Kind rukte uit de Ar- men Der teedre Moeder, en, niet achtende op het kermen Der Zuigelingen, aan het Beeld ten Offer gaf, Dat gloeijende van 't vuur, kwanswys om alle flraf Te weeren, 't Kind verflond, dien Afgod aangeboden* En gy, ó Israël! hebt die vervloekte Goden Al meê gediend, en dus uw Kroost om hals gebragt, En dus den waaren God, en zyn' geboön veracht. Gelyk het vlug Verderf in alles is te merken;
Zo doen veele Oudren ook te dwaaze Liefdewerken Omtrent hunn' Kinderen. Men kan hen ook verkeerd Beminnen, en dan is 't een Liefde, die hen deerde. Hy fpaar de Roede niet, die teedre Jongelingen Tot Mannen maaken wil, die zig der Magt ontwringen Van Ongebondenheid en Laagheid, laf en fnood. Eén welbeftierd gemoed maakt zyn' Bezittren groot. De Oprechte Kindermin bouwt op de Deugd haar gronden, En wordt by Dwaazen nooit in goeden ftand gevonden. Het Hart te buigen van een Kind tot een gedrag, Dat waaren Roem verdient, en Deugdzaam heetenmag, Ver-
|
||||||||
'
|
||||||||
2EDE- en ZINNEBEELDEN. i2?
Vereifcht vernuft en vlyt. De Jeugd is wispeltuurig,
En moet getuchtigd zyn, of holt al voort geduurig. En mist het regte Spoor, tot zy zig-zelf verliest, Wyl zy den breedften voor den besten Weg verkiest. De ervaren Arts zal fteeds het Kwaad der Ziekte weeren. En moet hy 't Koortsfenyn met fcherpe Middlen keeren * Hy doet zulks; op dat het niet verder dring door 't Bloed , Maar zyne Kracht verlieze en tegenftand ontmoet', Tot dat hetgantfeh verdwyne.en't Lichaam moet verlaaten. Geen zagte Handeling kan zulke zieken baaten. Zo weeren de Ouderen, die wys zyn, ook het Kwaad Uit hunner Kindren Hart; zo vindt de Roede baat By 't buigzaam Kroost, dat, tot gehoorzaamheid gedreven Der Oudren wil en wenfch niet verder zal weêrftreeven! Maar zo Kaftyding, daar zy nodig is, niet wordt In 't werk gefteld, zo fchiet Behoedzaamheid te kort. Vermaningen alleen zyn niet in ftaat de Kindren Te leiden tot de Deugd ,• 't ontzag zal fteeds vermindren , Wanneer de Tucht ontbreekt. De waare Liefde vindt Altoos haar Wenfch voldaan, als 't voorwerp dat zy min^ Door haar gezuiverd wordt van alle de Gebreken, Die zy voorheenen zag dat Afkeer zouden kweeken, En haar verdriet voor vreugd verfchaffen in dien ftaat. ó Oudren! zorgt dan voor uw Kroost, eêr 't is te laat. Uw Kinderliefde moet zig zelve zo beftieren, Dat zy niet dwaal'. Wil men de Jeugd den teugel vieren Hy (lipt ons uit de Hand in 't einde, en alles wat Men dan wil onderftaan mislukt, en heeft geen vat. Den Toom ook al te kort te houden, fterk te trekken Aan 't Leizeel van de Jeugd, kan meê tot nadeel ftrekkeis, Men handel' nooit een Kind gelyk een flaaf, ö neen. Die Handelwys kwam' met uw Pligt niet overeen. Bezorgt uw Kinderen van alle nutte zaaken Van al het nodige. Blyft voor hun welzyn waaken. Bemind hun voorfpoed en betracht dien, waar gy kunt. Hoed hen voor ongeval; en heeft u 't Lot gegund Een rykelyk Beftaan, wilt geene kosten fpaaren, Om in één Wetenfchap of meer, hen wel ervaaren Te
|
||||
xa8 LUSTHOF der
Te maaken, leer hen wat u ftrekken kan tot Vreugd
En hun tot nut, maar leer hen boven alles Deugd. Dat Wetenfchap en Deugd hun zwakke Zinnen fterken, En zy met hunnen Geest nair haare Wetten werken. Zo baart geen Naberouw in 't einde u fmart of pyn j Zo zult gy eeuwig vry van Zielsrardrieten zyn. |
|||||||
EEN
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 123
|
||||||
EEN KWAADE LUST WORDT STEEDS BETREURD.
|
||||||
Die 't kwaad bemindt, wordt bet gevaar
Daar van in 't eind met /mart gewaar. „De Vogelvanger fpreit zyn Net in ftille Velden,
„ En ftrooit 'er 't Lokaas in, op dat zyn vangst mag gelden j „Terwyl hy in de fchaêuw der Boomen zit en fluit, „En dus de Vogelen beireên lokt, door 't geluid „ Van 't nagebootst gezang der Voglen, die hier tieren. „ Hy ziet ze al heen en weer om 't Lokaas heenen zwieren, „ Tot dat zy 't neemen, en geraaken in het Net. „ Daar de Arent onderwyl zyn vlugt naar boven zet. LDeel I Zo |
||||||
i3a LUSTHOF der
ZO geit de Spreuk, die ligt geloof't, wordü ligt bedrogen. ,
Hoe meenig Sterveling wgrdt niet in 't Net getogen Van Ramp en Ongeval. door Ligtgeloovigneid, Die hem op hoop van heil te los van 't fpoor verleidt, Waarop hy zeker ging, voor Zwarigheden veilig. Wanneer de Boosheid ftout de Rol fpeelt van een Heilig > Is zy gevaarlyksr, en trekt veelen in 't verdriet, Da: men niet eèr dan als men 't moet beklagen, ziet. De Zonde heerfcht alom, en weet in haare ftrikken Het ^zorgloos Hart het eerst te vangen, te verdikken; Zy neemt gedaanten aan zo veel zy wil, en houdt Zig wechgefchoolen in een plaats van waar ze aanféhouwdt Wat haar Belangen zyn, en hoe zy, door haarpoogen, Die onderfteunen kan, met List, Bedrog en Logen. Zy biedt een Hart, waarin zy 't Zaad van Hoogmoed ziet, Eer, Staat en Voordeel aan, wel verre' van verdriet: Maar heeft zy 't eindelyk in haare Magt gekregen, Zo vindt het niets dan Ramp tn Onfpoed te allerwegen. Want veeltyds ziet men dat de Hoogmoed zig vergist, En zyne Vleugelen, om op te ftygsn, mist. Zulks doet de Fabel ons in Ikarus befchouwen, Die in zyn Vleugelen van wafch te veel vertrouwen Gefteld had, en den Gloed der Zonne kwam te na, Die zyne Wieken fmolt: zo dat hy toen wel dra Zyn Hoogmoed, al te trots, geheel moest laaten vaaren, Daar hy, ter ncêr geftort, zyn Graf vondt in deBaareu. Wat Ondeugd is 'er, daar men yverig naar haakt,
Die niet de Ziel verftrikt en ongelukkig maakt? Het Kwaade woont in elk, is ieder aangebooren: Maar t'is ook ieders Fügt den Lust tot kwaad te fmooren. De Middlen zyn 'er toe. Men volge. wil men regt En zeker gaan, de Wet ons allen voorgelegt. In de eedle Ziel is ook de Woonplaats van de Reden, Die 't onderfcheid ons meldt van goede en kwaade Zeden; Maakt men de Reden dan, gelyk het wel behoordt, Aan de Inhoud vast van 't ons geopenbaarde Woord, Zo zal men zeer veel Kwaad en Zwarigheden myden, En leeren boozen Lust verwinnen, door het flryden Met
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. ,131
Met Zonde, Vleefch, en Hel. Maar geeft men aan deftem.
Van Reden geen gehoor; heeft ook Gods Woord geen klem
Op onze Ziel, en volgt men de Infpraak onzer Driften, Dan dwaalt men altoos,en,in 't goed van 't kwaad te fchiften, Gaat men verkeerd te werk: dan noemt men 't Duister Licht, En acht het Wanbedryf ten leste zelfs een Pligt. Dan is de Naam van Deugd een ydie klank, niet waardig Dat men aan haar gedenk': Zy maakt het Hart niet vaardig Tot vreugde, en werkt niets uit dan loutre zorg en druk. Hoe! fielt men dan in haar te minnen nog geluk? Dus redeneert men, als men 't Lokaas van de Zonden
Gefmaakt heeft, en daarin 't vergif niet heeft gevonden, Dat echter daar in fchuilt, en eindlyk zig ontdekt, Maar dikwils al te laat. Het Hart, te veel bevlekt Met fnoode Daaden, en verlaaten van de Reden, Dwaalt dus bezyden 't fpoor der Deugd en goede Zeden. Het is verftrikt en kan niet weer te te rugge, als 't wil. Het treurt in naar verdriet, is nooit gerust of flil, Geknaagd door Naberouw, die ligtlyk nooit zalenden. Bedenk dan Sterveling wat fchrikkelyke Elenden
De Opvolging van uw Lust te weeg brengt; Zoek dan in 't Aanlokkend voedfel voor uw neiging, voor uw Zin, Geen Smaak te ontmoeten, die hoe zoet in het genieten, U eensklaps domplen zou in droeve Zielsverdrieten. Volg niet die Vogels, die, getrokken in het Net Door des verftrikkers Fluit, van Vryheid zyn ontzet. Maar ftreef met d'Adelaar om hoog op vlugge Vlerken, En wilt met uw Gezigt op 't Licht der Heilzon merken, Als dat des Adelaars op 't alverkwikkend Licht, Dat de Aarde ftreelt en voedt, beftendig in uw Pligt. Laat al wat laag is, u zo verre nooit verrukken, Dat gy zoud trachten om door een geftadig bukken Het Licht te misfen van de Reden, Pligt en Deugd, En in 't onwaardig ftof te vinden al uw Vreugd. 6 Hoe gelukkig is die Menfch, die hier beneden
Naar't hoogfte tracht,en't fpoor derRcchtheid mag betro- den. I 2 PU
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||||||
132
|
|||||||||||||
Die de Aarde zó gebruikt, dat hy 'er niets in vindt,
Dan t geen hem voordeel doet, en hem aan God verbindt Zulk een wordt nooit ontrust door wreevlig Ongenoegen : Zulk een leeft vrolyk, vry, en voelt het Hart nooit wroegen. |
|||||||||||||
^ ty %•
|
|||||||||||||
%
|
|||||||||||||
V
|
|||||||||||||
L
|
|||||||||||||
■*
|
|||||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 333
|
|||||
HY PRAALT OP DE HOOGTE.
De Vrede pronkt in 't vroom Gemoed,
Als op een Berg de Olyfboom doet. „DeOlyfboom opeen Berg geplant in vrucbfbre ftreeken,
„ Durft; ondanks het geweld derStormen't hooft opfteeken, „ En fchiet zyn Wortelen zeer diep in 't Ingewand „Der Aarde, op dat hy niet bezwyke in zynen ftand, „ Maar (leeds nog vaster fta,en dus zyn Vrucht moog geeven, „Een eedle Vrucht, ten fteun van't Meiifchelyke Leven, „Een nutte vrucht, gefchikt tot heilzaame Artzeny, „Ey Wetenfchap en Vree gefchat van veel waardy. I 3 't Zagt-
|
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
134
|
|||||||
't ■T^gtmoedig Hart verdraagt geduldig allen laster,
£_j Staat alleAanvechting dóór, en vest in Deugd zig vaster, Naar maate het zyn last ziet door 't Bedrog verzwaard; Het zwigt niet, maar houdt (tand, en blyft fteeds welbedaard De ftormen van den Haat afwachten zonder vreezen. Hetk'an in 't grootstgevaar niet zonder blydfchap weezen. Een Ziel die Godt beminde, zyn Naasten nimmer haat, 3s in zig zelf' gerust, al lydt zy fmaadop fmaad. Geen Ongeval, geen Ramp, geen bittre Tegenfpoeden, Brengt haar door Wanhoop ooit tot een onftuimig woeden. Ziet zy den Laster haar befmetten door zyn gal, Ziet zy den bleeken Nyd haar volgen overal, Hoort zy de Logen al haar Doen verkeerdheid noemen, En haar gedrag, op 't ftoutst met fchyn van Waarheid, doe- men, Zy bidt alleenlyk Godt, om byftand in den Nood, Om redding van haare Eer, voor alle rampen bloot; Maar zy zoekt zelve nooit haar leed op't felst te wreeken; Zy blyft het Hoofd, ten fpyt des Lasters, boven fteeken; Zy zet zig meer en meer, ondanks zyn woeden pal, "Wel weetende dat Godt haar redden kan en zal, En laat de Aanvechtingen der fnooden alle krachten Verfpiilen , onderwyl zy 's- Hemels gunst blyft wachten. Zy wordt in 't einde ook diejgewaar, gelyk het Licht Des nuchtren Dageraads, waar voor het Duister zwicht. Dan zegepraalt haar Deugd, hoe lang verdrukt, verfchoven; Dan heft zy met meer moed het eerlyk Hoofd naar boven , Dan fchuift het helder Licht der Waarheid al den Damp Des Lasters van haar doen , verdryft haar leed en ramp. Dan wykt het fuood Gebroed,dat eerst haar kwam belaagen, En ziet zig in het diepst des donkren Afgronds jaagen, Van waar het fchaamteloos eerst opfteeg om de Deugd Te hindren, te weêrftaan, te baaren ongeneugt. ó Gy! die.fchoon gy nooit aan iemand ftof moogtgeeven»
Om u te lasteren, en op uw doen of Leven Te fmaalen, u nochtans ziet volgen door den Nyd, Die fteeds uw' Handel laakt, en naar uw Ëere byt» Ter-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. %$$
Terwyl de Laster raast, op 't aanraan van de Logen,
Wilt met Zagtmoedigheid hun vreeslykst woên gedogen , En lyd een poos dien ramp: het zorgen voor uw Eer Is zekerlyk u# Pligt; maar gaat hun niet te keer Die u belaagen met een Drift al te onbezonnen, Wier werking zelfs uwe Eerfömtydszou fchadenkönnen, Laat raazen, al wat wil, en houd u vast aan Deugd; Zo vindt gy in uw Ziel altoos die zuivre Vreugd, Die 't welbewust Gemoed kan troosten in zyn lyden , Al heeft het nog zo zwaar met Tegenfpoed te ftryden. Vertrouwt uw Lot aan Hem, die alles weet en kent, En ook den zynen weet te redden uit de elend, Al is zy nog zo groot. De Godheid is rechtvaardig, En kent de zuivre Deugd haar teedre hoede waardig. Ja zy verheerlykt haar, en doet haar Onfchuld zien, Daar zy 't Gefpuis der Hel het woeden zal verbiên. De God der Waarheid kroont met waarheid uwe Daaden, Verdrukte Onnozelheid! hoe zeer ge u zaagt verfmaa- den.
De Lasterdamp verdwynt voor 't heerlyk fchittrend Licht, Dat van de Waarheid flraalt, terwyl, voer haar Gezicht, DeGruwlen vlieden, en, vol fpyts, ter Helle influipen. De Nyd doet iieeds zyn bestom Voorfpoed na te kruipen; Hy volgt dien eveneens gelyk de febaduw 't Lyf. Maar Hy, die nimmer zig bevlekt door Wanbedryf, Heeft niets te vreezen, neen; hy hoeft zig niet te ftooren Aan 't geen Kwaadfpreekenheid tot zynen fmaad doet boo» ren;
Zyn Deugd verzet zig niet, noch wankelt, op dien hoon, Maar toont zig vol van moed, en ziet in't eind de Kroon Der overwinninge zig mild ten prys gegeeven. Zo ftaat hy als een Boom op eenen Berg verheven;
Ja als de Olyfboom, die niets fchaadlyks aan zig heeft. Maar aan den Menfch veel nut, en meer verkwikking geeft. Hy druipt van Vettigheid, hoe ook de Schraale Buijen, Gewekt uit Oost of West, uit Noorden of uit Zuiên, Zyn Groeizaamheid weêriiaan; hy groeit'er tegensaan! Aldus kan ook de Deugd de Stormen wedeiftaan I 4 Des
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
33°"
|
|||||||||
Des Lasters, ook hoe fel: zy ziet haar Heil van verre
In 't Licht der Waarheid , dat haar voorgaat j als een fterrc, Waarop zy koers houdt door de ruime Waereldzee Tot dat ze in 't eindt belandt aan 's Hemels zaalge Reê. |
|||||||||
ZY
|
|||||||||
é
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. i3?
|
|||||
ZY HOUDEN ELKANDER IN STAND.
De IVynrank, om den Olm gebecht,
Blyft vruchtbaar, lieflyk, en groeit recbu "
„Niet beter groeit de Rank, gelaän met fchooneDruiven,
„ Wier Hartverkwikkend fap de Zorgen doetverßuiven, „ Dan als zy om den Olm zig vrolyk flingren mag. „Zy groeit dan lieflyk op, neemt toe van dag tot dag, „En ftaat deBuijendoor, met hoe veel kracht zy woeden. „ Daar de Olmboom en de Rank , elkanders val verhoeden. „Elk, op zig zelf te zwak, hield anderzins geen Sand, „ Maar lag in korten tyd vertreden in het zand, 15 De
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||||||||
J$S
|
||||||||||||
D
|
e Menfch, die nimmermeer zig alles weet te geeven
wat hy benodigd is in 't fteeds behoeftig leeven, |
|||||||||||
Heeft altyd hulp van doen, en onderftand, en raad
Van andren, wier Behng hem ook ter Harte gaat. De HoogfteWysheid heeft daarom, tot Heil des Menfchen, Het Huwlyk ingefleld, als kroonende ieders Wenfchen, Met alles wat hem ooit tot vergenoeging ftrekt. Hoe lieflyk wordt een Huis met 's Hemels gunst bedekt, Daar Man en Vrouw.verëend naar 'tGodtlykWelbehaagen, In lief en leedt getrouw elkanders lasten dragen! En al zo wel in Tyd van ïegenfpoed en Pyn, Als van Vermaak en Heil, elkaar tot fteunfe'.s zyn. Daarom is 't Huwelyk ook Heilig, vry van Vlekken, En moet ten vasten Band der Maatfchappy verftrekken Van 't Menfchelyk Geflacht, en zyn geduurzaamheid. Codt werkt in alles fteeds met een volkmaakt Beleid. Zvn Goedheid doet den Menfch niet ééne Zaak ontbreeken, In 't algemeen befchouwd: draagt eenig Volk een Teekea Van zyn Genade en Gunst, meer dan een ander doet, Godt weet tot welk een einde en waarom 't weezen moet. Hv hoeft zyn Schepfelen geen reekenfchap te geeven, Waarom hy dien vernecrt en deezen heeft verheeven. Al wat hy doet is wel. Hy loont altoos de Deugd, En laat een zuivre Ziel nooit zonder waare vreugd. Hy houdt de Vroomen vroom; hy zegent fteeds de Oprech- Wier Le'even zig altyd aan zyn geboón wil hechten,
Die Hem beminnen, als de Rank den Olmboom doet, En dus nooit angftig zyn, wat Storm ooit op hen woedt. Zvn vrye werking moet den Stervhng niet mishaagen, Wiens wil, altoos bepaald, zig vindt ter neêrgeflagen, Hoe hoog hy zig veihefte, indien het Godt zo wil. De Menfch tree nimmer met zyn Schepper in gefchil. Hy moet hem boven all' beminnen, eeren vreezen. Moet niet eenOnderdaan zyn' Vorst gehoorzaam wee- Hoe veel te meer dan moet de Menfch het hoog Gebod,
De Wet gehoorzaam zyn, hem voorgefteld van Godt, Van
|
||||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 13$
Van aller Vorsten Vorst, den Schepper aller Dingen,
Den Oorfprong van't Heel Al, de Bron der Zegeningen? Een Koning wordt nochtans door Vleiers wei misleid, Maar nooit doet zulks een Menfch de Hoogde Majefteit. Geen Huichelaar kan haar door fcbyn vanDeugd bedriegen, Schoon by zyn Medemenfch daardoor in flaap moog' wie- gen- Godt kent zyn dierbreGurst derSchyndeugd nimmer waard, En eifcht alleen een Hart, dat zig oprecht verklaart, Dat zyn Misdaadigheid met Traanen durft betuigen, En zig met waar Berouw, voor 's Hoogften Roê wil buigen, Gelyk een Kind, dat voor zyn Vader zig verneêrt, Zyn Misdaad hem belyd, en zyn genaê, begeert. Het ga den Mer,fcb> zo 't mag,houdthy. met Ziel en Zinnen, De Hoogfte Goedheid vast, blyfthyzyn Heiland minnen, Flem zal deszelfs Gei.ade en Liefde nooit ontftaan, Maar altoos zyne Hoop, zyn' Wenfchen zien voldaan; Hy zal, wat Ongeval zyn Welzyn wil befnoeijen, Zyn Vyand over 't Hoofd, in rust en vrede, groeijen. De Vruchten, die hy draagt zyn aangenaam aan Godt, En hy bezit aldus een ryk gezegend Lot, Hy looft zyn Schepper fleeds voor 't goede aan hem gegee- ven,
En flyt in zynen Dienst, met waar vermaak bet Leven. Zyn Kroost, zyn Huisgezin wyst hy het zelfde Spoor, En gaat voorbeeldig hun op 't Pad der Deugden vóór. Hy eert de Godheid in zyn Schepflen te ailer wegen , En kent uit hen zyn Heil, zyn Voorrang en Godts Zegen, Die aan den Menfch zo veel' voortreflykheden fchonk, Dat zyn Genaê voor hem daar uit op 'cHeerlykstblonk; Die hem begiftigde met Oordeel, Wil en Reden, En Kennis gaf om Hem, die waard is aangebeden Te worden met ontzag, te dienen volpens Pligt; Die Hem een Ziel gaf, die voor 't fterflotnimmerzwigt. ó Sterveling, moet gy eens fcbeiden uit dit Leven,
Gy zult u eens hierna een ander zien gegeeven, Uw Ziel,fchoon 'tLighaam fterft.blyfc eeuwig in haarftand, Maar fmaakt of vreugd of rouw, behaalt of eer of fchand'. Om
|
||||
LUSTHOF der.
|
|||||||||
ï4-o
|
|||||||||
Om 't eeuwig Welzyn dan in volle Vreugd te fmaaken,
Moei men Godts Hdügenaê, door lyden, door verzaaken, Door Onderwerpt ?g aan Godts wil te winnen zien; Door allen fchyn des Kwaads den toegang te verbiên In dat onftetflyk deel, dat zisj aan Godts geboden Moet hechten, die het best te weeten is van nooden. Men moet Hein kennen, die men recht beminnen zal; Zo ltaat uien door Godts Liefde in alle rampen pal. |
|||||||||
#%.#%
|
|||||||||
ZY
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 14a
|
||||||||
Het Bronnat vloeit fieeds naar beneên ,
Uit eenen Klip van barden ßeen. |
||||||||
„Dewondren, dieNatuur, door Godt verplatte werken,
„Ons in al 't geen 'er is, op 't diüdlykst geeft te merken, „ Verdienen dat de Menfch met aandacht hen befchouwd; „ Daar 't all' Godts goedheid, Magt en Wysheid klaar ont- vouwt „Een 'narde Steenklip baart een Bron , die naar beneden „ Met kracht ter (teilte afvloeit. by het geftaäg verbreden „Van haare Wateren, zo dat ze, in "t eind een Stroom »Geworden, dikwils zwelt tot 's Menfchen fchrik en fchroom. Zu |
||||||||
*— --------------------
|
||||||||
LUSTHOF der
|
|||||||
14*
|
|||||||
Zo doet Godts Majefteit zig uit haar werken kennen;
Zotiachtzy 's Menfchen Geest aan haaren Dienst te wennen, In zyn verwaand gemoed te wekken een Ontzag Voor haare Wonderen, die zy hem dag op dag, Ja uur op uur doet zien, in alles wat op Aarde Zig immer voor 't Gezicht des (terfiings openbaarde, Zo leert zy hem, dat Hy, die al die wondren fchiep, Ook Hem, door zyne Magt al mede in 't Leven riep,- Hy fpreekt, en 't is 'er ltraks; hy vult de ruime Daalen Met Bergen op zyn Item: Hy ftelt de Zee haar paaien; Hy fchept een vloed, een ftsoom uit d'aüerhardften (teen , Hy maakt van Water Land; van Landen vormt hy Zeen. Laat ons befchouwen, om uit alles iets te leeren,
Hoe zelfs een harde Klip de Hoogfte magt moet eeren; Hoe Godt zyn' Schepfélen gebruikt tot Heil of Straf, Naar dat het Menfcbdom Hem daar toe aanleiding gaf, Door goede of kwaadeDaan.Hykarj.tot'sMenfchenZégen, Hem fpyzen zonder Koorn. hem drenken zonder Regen. De dorre Wildernis wordt haast een vruchtbaar Land, Zo hy het flegts gebiedt; Hy roert flegts Mozes hand, In 't raaken Tan de Rots, of aanftonds welt het water Uit harden fteen hervoort met liefelyk geklater, En laaft gantfch Israël, dat zo veel wondren ziet. En nog weêrfpannig blyft, als leedt het zwaar verdriet. De Menfch is nooit voldaan, leeft fteeds in Ongenoegen;
Hoe ook de Hemel zelf 21g naar zyn Wenlcl>moog' voegen. De fnoode Oudankbaarheid is in zyn Hart gevest, Al werkt het Hoog Beitier geftaäg ter, zynen best' Zou Godt zig daarom niet vertoornen, en rechtvaardig
Den Zondaar ftrafFen ? ja, hy is Gods gunst niet waar- dig. Een zelfde Zaak, die hem tot Heil verftrekken moet, .Kan ook ten ltraftuig zyn, dat heevig op hem woedt. "Een Beekje, dat voorheen zyn grasryke Oevers fchaafde, Met (til en zagt geruis, en 't Dal op 't lieflykst laafde Met koel verkwikkend Nat, wordt, zo het Godt gebiedt, Een Stroom, die zig verfpreidt, en fnel benedenfcbiet, |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. i4S
De gantfche vlakte vult, den Landman noopt tot vlieden,
Zo hem de Wateren het vlugten niet verbieden , Zo hy niet met zyn Have en Erf en Vee vergaat, Terwyl de Stortvloed niets in 't Dal een Standplaats laai! By zulk een Beekje is ook Godts goedheid te gelyken,
Die mildlyk overftort de Landen, Volken, Ryken: Daarze uit een kleen begin, byna niet noemenswaard, Een magtig Volk verheft, dat elk verwondring baart. Zie vroomen Abraham Ur der Chaldeen uitftappen ;
Zie Hem door Godt getroost in zyne Vreemdlingfchappen; Zie hem, in Canaän, aan 't zwerven, gints en weer: Maar zie hem daar verrykt, door aller Heeren Heer, Met gantfche Kudden Vees, met Maagden en met Knech- ten; Zyn Huisgezin groeit aan; hy durft 'er zelfs meê vechten, Slaat Legers op de vlucht, ftrekt ieder tot ontzag Daar niemand immer deedt, dat Abraham vermag. Zyn Nazaat, wordt, na hem, gelyk als hy gezegend, Daar hem Godts dierbre gunst, in al zyn doen, bejegent. Hy wint twee Zoonen, doch de jongfte is Godtgewydt Die daarom hem voor 't woen zyns Broeders fteeds bevrydt. Hy g3at uit Canaän, ora Efaus haat te ontvlieden, Naar Paddan Aram, daar hy eerst zig ziet gebieden, Als Dienstknecht van zyn Oom, vanLaban, diein'tkorï Hem meer met Zegen dan zig-ze!f ziet overftort. Dit wekt misnoegen ; des gaat Jacob op 't geleide f Des AUerhoogften heen, en trekt langs Veld en Heide Naar 't vruhtbaar Canaän, verrykt met goed en Bloed, En leeft 'er door Gods Hulp voor allen ramp behoed, Tot dat hy met zyn Huis zig vest in Pharo's Landen, Daar zyn Geflacht fteeds groeit,tot dat het door Godts Han- den, Na veel verdrukkingen, van daar geleid, zyn tocht Door Sins woestyne neemt, tot het te recht gebrogt, In Canaän geraakt, na tweemaal twintig jaaren, Daar 't zyne Ruste vindt, en Haardfteên en Altaaren, En Steen en Huizen bouwdt, daar 't zig zo magtig ziet»1 Dat ieder vreezen moet, voor zyn zo hoog Gebied. Dus
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||||||
144
|
||||||||||||||
Dus kan de Algoédheid elk van zyne GunstgenootenV
Hoe zwak ook in 't begin, in magt, in Eer vergrooten; Dus werdt ons Neêrland ook, met een gezegend Lot Begiftigd door de Gunst van den Algoeden Godt. Laat ons dan, altoos vry van fnoode Zielsgebreken, Hem om aanhoudenheid van zyne Goedheid fmeeken; Zo groeit en bloeit het Heil van Volk en Kerk en Land: <Za biedt de Alzegenaar in alles ons de Hand. |
||||||||||||||
*
|
||||||||||||||
DE
|
||||||||||||||
ZEDE* en ZINNEBEELDEN. 145
|
|||||
DEHOOGSTEMÄGT IS DE STERKSTE.
Die 't Hoogfle- zit en 't laagfle ziet,
Verfchoont der trotfcben Grwwlen niet. „ De vreezelyke Draak, gewoon den Menfch te ontzielen,
„Ziet zig in 's Adlaars magt, die hem wel haast vernielen, „ Wel haast verderven zal, daar hy het Monfter wel „En fterk benepen houdt, al is het nog zo fel, „Terwyl hy 't fchriklyk Dier, dat iedereen vervaarde, „ En veelen hielp om hals, naar boven voert van de Aarde, „ Op dat 'hy 't uit de Lucht laat vallen naar beneên, „Daar 't op een fcherpeKlip of Rotze berst van een. I. Dsel. K Ge« |
|||||
LUSTHOF D e ii
|
|||||||
i4<5
|
|||||||
Geweldnary en List, twee Gruwelen, gebooren
In 's Afgronds duistren Poel, om;'s Menfchen Rust te ftooren, Belaagden al van ouds door haar gevloekt gewoel, Oprechtheid, Trouwe en Deugd, haar bittren Haat ten doel. Zy fpanden al van ouds met fnood Bedrog te (amen, Om de Ondergang van Volk by Volken te beraamen, Om Haar en Vyandfchap te (lichten, om verraad Te (meeden en de Rust te krenken van een' Staat. Zy hitften Geesten op, die hunne Ontwerpen dienden, En, even fnood als zy, in fchyn van waare vrienden, Het Heil des Volks allengs belaagden om 't belang, Dat hunne Staatzucht nam in veeier Ondergang. Hoe veel Geweldenaars zyn niet ten top geklommen Van 't Vleiend hoog gezag, in Ryken, Vorstendommen En Landen, wier Bezit het allerheiligst Recht Hun niet had toegefchikt, hun, billyk had ontzegt? En, wordt het Recht vertreên.doorfnoodeGruwelftuk- ken,
Zo moet het voor 't Geweld, met Lift verëenigd, bukken. Zo zet een Dwingland zig ten Zetel van 't Gebied, Waar uit hy, trots en wreed» zyn Vorst, zyn Vader (Het. Wordt wel één Kwningryk, éénLandfchapaangeweezen, Daar zulk een fnoode Daad niet weidt gepleegd voor dee. zen ?
En was zulks maar alleen van 't waereldlyk gezag Te melden; maar, helaas! de Kerk kreeg flag op flag Door die Gedrochten, die, in fchyn van zui vre Zeden, 't Gefpuis door hen bezield, ten Kerktroon op deên treden, De Choordraak vestigden, in 't Opperde Gebied Der Kerke, in Christus fteê! wiedoemtdieGruwJenniet?. 't Bederf der zuivre Leer nam toe door zulk een woe- len, En elk die Waarheid (prak, moest, daarvoor, ftraf gevoelen. De Vorst der Duisternis, de Erfvyand van GodtsMagt, Kreeg, wyl het Godtgedoogde.in zulk een ftaat.veel kracht. Daar zyne Dienaars, die hun Godloosheid verbloemen, En zig navolgers van den Bethfaïder noemen, Van
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. x4?
Van Petrus, die wel eer voor 't Eüangelie ftreedt,
Hem tot Apostlen zyn in 't Geestelyke Kleed. Langs zulk een Weg, zag Rome, in Wangeloofgebooren, In Wangeloof gekweekt, in zyne Tempelehooren, Een kaal gefehooren Kruin, gemyterd en gekroond Als 't Opperhoofd der Kerk, dat zig als Godt vertoont, Zig Godt op Aarde noemt, en voor zyn groot vermogen» Al 't Christen Vorstendom, ziet voor zyn* Throon gebogen, Hunn' Landen uitdeelt aan een ander, als hy wil, Hun Kryg berokkent, en zig mengt in hun Gefchil, Ja ielfs een Keizer durft zyn Kroon en Ryk ontzeggen, Hem vloekt, en, ziende hem zig voor zyn'voeten leggen, Vol vrees en fchaamte, ja, vol prangend ziels verdriet, Hem op den Nek nog treedt, en als een flaaf gebiedt. Is zulk een Handelwyze in Petrus ooit gebleeken ? Ontving die immer magt om Ryken te verbreeken ? Voerde ooit die Godtsgezant zulk eenen Staat op Aard'? Neen, hy gedroeg zig ileeds Godtvruchtig eri bedaard , Als 't een Apostel voegde, en moest van 't Visfchen leeven, Niet van de Schattingen aan Volken voorgelcbreeven. Hy was een Dienaar van den Heerfcher van 't Heelal, Daar Reimes Oppervoogd, den Satan ten gevall', Het Ryk van Godt belaagde, in Waarheid te verbannen, Als de aller wrevel fte van Christus Kerk-tirannen. Zie hier den Ouden Draak aan 't woeden, onbepaald
Voor eenen kleinen tyd, tot dat zyn Hoogmoed daalt Voor 's Hemels fterke magt, die hem in't hevigst woelen, De kracht van zynen Arm j zyn Blixem deedt gevoelen; Die, hem te fterk, voor Godt deedt wyken , die zyn Magt, Kon fnuiken, en hem deed verliezen al zyn kracht. Toen werdt Geweld, en List, en fnood Bedrog verwonnen, DoorWaarheid,Trouw enDeugd,wierRyk,(aIs weer begon- nen) Geduurig aanwies, zo, dat thans haar's Vyands froel, Zeer fterk aan 't waggelen, het vallen (laat ten doel. Dus kan dit Zinnebeeld in d'Arend ons vertoonen
De fterkfte Magt van Godt, die 't kwaad nooit zal verfeboo- nen; Ka Z«
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
143
|
||||||||||
Zo vind' de Draak der Helle in 't eind zyn ondergang
Volkomen ,• op dat Godt verdienden Lof erlang', En Waarheid word' bevryd van wreede folteringen, Daar Trouw en Deugd haar zy' bekleeden, haar omringen, En 's Hemels Goedheid, die elks eerbied waardig is, Elks Dankbaarheid verdien', tot elks Behoudenis. En daarom moet de Menfch den trotfchen Hoogmoed my- den,
Godts fchikking nooit weerftaan, Godts Eere nooit beftry- den;
Zyn Evenmenfch nooit hard behandlen , of door List Bewerken dat hy iets van zyn Genoegen mist. Geen Heerfcher van een Volk in zyn Gezag verkleenen Uit zucht tot hoogen ftaat; geen Haat met Wraak verêenen, Maar ftil zyn en bedaard, gelyk 't een Christen voegt j Zo leeft hy buiten rouw, zo fterft hy vergenoegd. |
||||||||||
NIETS
|
||||||||||
ZEDE-'en ZINNEBEELDEN.
|
|||||
NIETS WEERSTAAT HEM.
De Blikfem, van Godts flerke Hand
Gedreven, zet bet al in Brand. > , 't Verdervend Blikfemvuur, als 't, door GodtsHand gedré-
, De ftoutfteSterveling.doet voor zyn woede beeven, (ven, ,Zet dikwils Dorpen,Steen, ja fomtyds wel een Land, , Om hunner Zonden wil, op 't onverwagtst in Brand. , De Hoogde Majefteit is krachtig in het wreeken; , Haar Arm beftiertNatuur.doet haar metDonders fpreeken, , Met Blikfems ftrafFen, en bewerkt dus d'ondergang , Van eenig Zondig Volk, dat zy vernielt eerlang, K 3 Wan-
|
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
ISO
|
|||||||
X TS Janneer geruste fiilte en weelderige Dagen,
V V Een volk, van Deugd vervreemd, zagt ftreelende behaagen;
Dan ziet men menigmaal dat het de Deugd verlaat, En door zyn' Gruwelen, Godt als in 't Aanzicht flaat, Dan wekt het Hem tot Toorn, doet Hem in Grimmigheden Ontbranden, haalt zig zelf door ongebonden Zeden , Veel' üraffen op den Hals, en fielt zig aan den Haat Der Hoogfte Goedheid bloot, die nimmermeer het Kwaad, Dat men met moedwil doet, om haar Genaêtehoonèn, Zal door de Vingren zien, of ongeitraft verfchoonen. Men zie Godts oude Volk, van hem zeer teer bemind, Door zyne Hand geftraft, zo dra hy 't Muitend vind. Men zie hur.n' Wrevelzucbt met yzelyke Plaagen Vergolden; duizenden, door 't wrekend Zwaerd verflagen j Door 't vuurige Fenyn der Slangetong gedood, Gelyk ook anderen gezwolgen in den Schoot D|es Afgronds, levendig ter Helle nëdervoeren. Wiens Hart gevoelt zig by 't herdenken niet beroeren Van zulke ftraffen, op 't Godttergend kwaad gefchied? Wat Stervling fchrikt voor 't woên van's Hemels wraakvuur niet,
Dat Sodom en Gomorre en andre booze ftéden Verteerde om haare ontmenfchte en fnoode Gruwlykheden? Geftraft met Blixemen, met eene digte vlaag, En vloed van Zwavelvuur, geregend naar om laag. Het gantfche vruchtbaar Dal, waarin die fteden lagen, Wordt haast een Poel, die elk verfchikking aan kan jagen! Een yslyk Oord vol frank, waar Menfch of Dier zig vest! Een fchrik voor t Schepfeldom, een doodelyk Gewest! Zo neemt de Almogende de Roê der Wraake in handen, Wanneer eenGodloosVoIk,zyn gramfchap doet ontbranden Door Wederfpannigheid en fnoode Gruweldaän; Een onnatuurlyk vuur wil Hy door Vuur weêrftaan; En nog, helaas! vindt men verdwaalde Stervelingen, Die,door dat vuur beheerfcht op't fpoor vanSodom gingen. ó Gruwlyk Landfchandaal! ach! had gy Nederland Nooit met uw vuil befmet, nooit met uw Vuur gebrand. ó Snoo-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 151
o Snooden ! kan geen ftraf, hoe zwaar, udanontftellen?
Voelt gy uw'Zielen niet door wreede wroeging kwellen, En fchrikt Rechtvaardigheid u dan niet af van't kwaad, Dat zelfs het grootfte deel der Dieren niet begaat! o Gy! die 't Al beftiert, beftier ook ieders Zinnen, Om alle Kwaad te vliên, en zuivre Deugd te minnen, Op dat geen Giuweldaän, in dit gezegend Land, Godt zynen Blikfem ooit doen neemen in de Hand. Want wie weêrftaatzynMagt! wie kan zyn itraffe weeren. Zyn wenk alleen kan 't Al ten onderst boven keeren. Men eer' zyn Goedheid, maar men terg'zyn Almagt niet. Verdwaalden! die alleen by 't dof Natuurlicht ziet,
Wat fctiryft ge uwe Afgodin, Natuur, de grootfte krach- ten, De hoogfte Wysheid toe? zult gy dan 't werktuig achten Ver boven Hem, wiens Hand het toebereidde alleen. Gaf zy den Oorfprongk aan het groot Heelal ? ó neen ! Godt gaf Natuur een Wet, zo als 't hem kon behagen , Naar welke zy ook werkt, en zig iteeds moet gedragen. De eerste Oorzaak van al 't geen 'er is of komen zal. Is Godt, is Hy alleen, die niets doet by Geval; Die 't Licht en 't Duister maakte, en alles gaf het wee- zen; Die 't Aardryk, als by fpreekt, voor zyne Stem doet vreezen,* Zo dat het fiddert en ontzag en eerbied toont Voor Hem, die alles fchiep en in den Hemel woont, Van waar hy menigmaal de wrevelige Volken De tékers zyner magt verkondigt uit de Wolken, Door Blikfem, Donder, Storm of ander fcbaadlyk Weer. Dan fchrikt der Boozen Rot, valt op de Kniën neer, En voelt het bang Gemoed door rouw en doodfchrik beven, De Godheid heeft haar Magt in ieders Hart gefchreven. Die haarte ontkennen poogt, komtnimtnertotzyndoel, Want zyn verbasterd Hart bevindt toch fteeds 't gevoel Van 't aanzyn van dien Godt die hem.hem zelf doet vreezen, Om eens van Heil beroofd, van Rust ontzet te weezen, De wroeging over 't Kwaad,al is 't geweten doof, Betuigt de Godheid zelfs aan 't dwaalend Ongeloof. K 4 ó" Zwak-
|
||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
i5.a
|
|||||||||
ó Zwakke Sterveling! vrees vrees dan, zonder wroegen,
Uit Pligt, uit waare Liefde en met een bly genoegen, Den Schepper van t Heel - Al; op dat gy, vry van ftraf, Uw Leven flyte in Rust, by 't Lot, dat Godt u gaf. |
|||||||||
ty ty fy
|
|||||||||
STIL
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEEL DEN. 153
|
|||||
STIL ENBEMINLYK.
Waar ook de Rust haar Zetel vest,
In 't Buitenleven bloeit z;y best. „ Het Stadgewoel verfchaft geen wezendlyk Genoegen.
„ In deEenzaamheid van 'tLand kan'tHart zig beter voegen. „Tot ftil en nut vermaak, niets is 'er dat ons ftoort, „ Niets dat ons moeilyk valt, in eenig vreedzaam oord. „ Rechtvaardigheid en Trouw beminnen min de Steden „ Dan 't Land, daar geen Bedrog zo zeer de onnoosie Zeden. „Van Bouw-of-Weiman fmet, daar nog de Oprechtheid woont,
„Die Rust ten Troon verheft, en't Buitenleven kroont. K 5 Ver- |
|||||
LUSTHOF der.
|
||||||||
154
|
||||||||
Vermaaklyke Eenzaamheid der ilille Buitenftreeke»!
Wie kan, naar waarde, uw Heil, uw zoet genot uit fpreeken? Wat heeft het fülle Land al voordeel by een Stad, Daar leeft men, vry van zorg; hier hapert altyd wat: Daar kan men, ongedeerd door flaaffche Bezigheden , Door 't fchaduwryke Woud, door Lustwaranden treeden; Daar vindt zig de Arbeid fteeds gepaard met gulle Vreugd; , Daar heerfchtnog de Oude Treuw, a!s in haar eerste Jeugd. In zulk een Itaat kan men Gods Wondren best beoogen; Daar Akker, Weide en Hof ons affchetst zyn vermogen, Dat in 't Geboomt, Gebloemte en't minste Spruitje leeft, Terwyl men merkt hoe 't al en nut en voordeel geeft Aan'tMenfchdom,al te traag zynsScheppersGunstte erken- nen, En zig aan 'tspefenen van Godsvrugt te gewönnen, ó Hoogfte Goedheid! die d'ondankbren Menfch nog kroont Met zulk een Schat van Heillhoe wordt uw Gunst beloond? Verkeerd en averechts, ja zelfs met ongenoegen. Waar weet het Hart zig recht tot Dankbaarheid te voegen ? Voorwaar geen Sterveling eert die verheven Deugd Zo als hy moet, om U te loven met een vreugd, Dié uit de Liefde en vrees tot en voor u moet fpruiten. En men bemindt die Deugd nog min in Stee dan Buiten, De ftille Landrust geeft ten miïifte dat vermaak, Dat elk blyft ongeftoord in 't oefnen van zyn Zaak. De Deugd isxip het Land voor zeer veel laagen zeeker, Haar hoont geen Lasteraar, geenvalfcheLogenfpreeker. GeenwoestgeraasverftoorthaarAandacht.kwetstbaarOor;
Het lieflyk Zanggeluid van 't vlug gevederd Choor Wekt haaren yver op, by de aankomst van den Morgen, Om de Oorzaak van haar Heil.gewoon voor haar te zorgen, Met dankbaare Gebeên te loven, welgèmoedt, En van zyn milde Hand te wachten niet dan Goed. Hier wordt de Ziel verrukt om Gode Lof te zingen. Terwyl geen Bézigheên geen Zorgen haar omringen. Hier dunkt my hoore ik reeds de ttemme van een Man, Die 't Buiten-Leven roemt, dat hem vermaaken kan. ó Vrucht-
|
||||||||
i
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. i
ó Vruchtbaar Veld, ó dichte Wouden,
ó Dreeven! vol van Lieflykheld;
Gy laat my fteeds een Heil behouèen, Dat aan den iïeêling wordt on&eid.
Hier hoor ik 't vlug gevögelt zinden, Hier ruifcht een Beekje ftil en zagt,
Hier zie ik 't Vee van vreugde fpringen Hier heeft de Zorg geringe kracht.
|
||||||||||
Wanneer de Lente warmte en Leven
Aan 't vruchtüaare Aardryk mededeelt,
Dan zie 'k de Boomen Bloeifel geeven, Terwyl het Veld zyn Bloempjes teelt.
Dan fnyde ik, met myn eigen Handen, Het jonge en malfche Moeskruid af,
(Een fpys, die elk doet watertanden,) 't Welk my rag« Land genoegzaam gaf.
|
||||||||||
De Zomer laat my geenzins zuchten
Om Voorraad; neen, hy zet my by
Een menigte van rype Vruchten, Zo wel tot fpyze als lekkerny.
Hier lacht'een Veld vol goudgeele Aaren, Naar 's Landmans Wenfch volmaakt gerypt,
Die om dien Oogst dan in te gaären, Zorgvuldig zynen Sikkel ilypt.
|
||||||||||
De Herfst verkwikt volop myn' Zinnen,
Doet my een ryken Overvloed
Van allerhande Vruchten winnen, Waarmede ik my des Winters voed.
Dan fmaakt het frisfe fap van Druiven, Gedronken aan den warmen haart,
Dat doet de naare Zorg verftuiven, En alles wat den Geest bezwaart.
Zo
|
||||||||||
i56 LUSTHOF des
Zo leef ik hier gerust en zeeker;
In 't geen Godts gunst my gaf, verheugd;
Daar ik geen valfche Logenfpreeker ' Hoor fchelden, op de onnoozle Deugd. „ Gelooft zyt Gy, ó Eeuwig Weezen! „ Uit wien, myn Heil zyn oorfprongk heeft.
„ Ach! dat Gy word' van elk gepreezen, „Die, zo als ik, voorfpoedig leeft.
Zo zingt een vry Gemoed, fteeds met zig zelf te vrede,
By 't aangenaam vermaak dat het op 't Land geniet. Zo brengt de zoete Rust het bly Genoegen mede.
Gelukkig hy, die zig aldus gezegend ziet. |
|||||||
•#$•■*
•& fy
*
|
|||||||
DIE
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. iS
|
|||||
DIE VOOR EEN ANDER EEN' KUIL
GRAAFT STORT 'ER ZELF IN. Die V Naastens Onheil fnood bewerkt,
Stort zelf er in eer dat hy 't merkt. „De fuoode, die een Kuil voor andren denkt te delven,
„Voleindt zyn' Arbeid niet; of hy misleidt zig zelven; „ Zyn list, zyn nydigneid, zyn wangunst brouwt hem 'deed, „ Een ander toegedacht: Hy heeft gezwoegd, gezweet „Om op een valfche wys.zyn voordeel te verfterken, „ En om zyns Naastens Val, arglistig uit te werken. „Maar al zyn fnood gewoel bedriegt hem, totzynftraf, ,. En zyn gegraven Kuil verftrekt hem tot een Graf. Men
|
|||||
158 LUSTHOF ö e R.
Men kan niets meer gemeen by't gantfcbeMenfchdoui
Vinden, Dat> fchyn van Vrind te zyn. Men noemt elkander Vrinden, Schoon men in 't héimelyk elkander bitter haat. Het Aanzigt eert den Man, terwyl hem 't Hart verfmandt. Dus tracht men menigmaal den Evenmenfch te-plaagen, Hem listig in zyn Heil en Welvaart te belaagen. De Wanguhst eifcht we! meest door fuood Bedrog haarToI, En fpeelt by hoog en laag een ongerechte Rol. Ja 't Bloed misgunt zyn Bloed vaak alles , zelfs het Leven, Waar van een menigte Voorbeelden zyn te geeven. Maar onder duizenden ilaa men het Oog alleen Op Jacobs 'liefsten Zoon, op Jofeph, door elk een Van zyne Broederen, behalven van zyne oudfte, Van Ruben, die voor hem zig kweet als de getrouwfiej Op 't allerfelst ■gehaat, zo bitter en verwoed, Dat men 't befluit nam hein te fmooren in zyn Bloed, En 't zoude ook zyn gefchied, bad Juda niet gedreever! Hem aan den Arabier in flaverny te geeven Voor weinig Gelds, om dus var, hem te zyn ontlast. Maar ging 't hem kwalyk? neen. Hyhieidzig altoos vast fsan Goeie, der v'roqnien Hulp.,'die hem, r.a veelgevaaren Naast Faro's zyJe sefte, en hem deedt evénaaren Den Koning, die het groot Egypte met zyn Staf Beheerfchte, en 't gantfche Rykrdoor Jofeph wetten gaf. Tot zulk een ftaat verhoogd, zag by voor zig verfchy- nen
Eyn'Broedren,dien't gebrek aan'tnodigBrood deed kwynen» Daar Canaän geen Koorn in zynen omtrek had, Doch dat Egypte alleen in overvloed bezat, Door Jofepbs voorzorg, die den Oogst der vetteJaaren, In Voorraad-Schuuren, voor den nood, had doen bewaaren. Hier ziet hy op het laagst zyn' Haateren verneêrd, Hier ziet hy ze in zyn raagt, fchoon hy geen wraak begeert. Men denke eens welk een' fchrik hy in hun Hart verwekte * Wanneer hy in dien ftaatzig-zelf aan hun ontdekte! Hoe vreesden zy niet wel! voor een gerechte ftraf, Wanneer hy hun zyn Staat, zyn Magt te kennen gaf.' Doch
|
||||
ZEDE- EN.ZINNEBEELDEN. 15p
Doch hy was niet gezind het kwaad met kwaad te loonen,
Maar wou zig liefst gelyk een waaren Broeder toonen. Hy doet het Huisgezin zyns Vaders, zyn Geflacht, En al ivat Jacobs is ontbieden, door zyn magt, Orn in Egypte, vry van hongersnood te weezen, En met hun Have en Vee te woonen, zonder vreezen. Zo ziet men dat de Deugd, hoe de Ondeugd op haar
woedt, Steeds in den zwaarsten Nood door de Almagt wordt be- hoed, Zo ziet men hoe dat Godt de Trotfchen kan verneêren, Om hem, dienze eerst als flaaf verachtten, nedrigte eeren. Zo blyft het zeggen waar, dat hy, die, vol van nyd, Een kuil voor andren graaft, 'er zelf wel ligt in glydt. 't Is daarom ieders pligt Zagtmoedigheid te toonen ;
Zyn Naasten wel te doen en nimmermeer te hoonen In Eer of Goed, door Nyd of Wangunst aangezet. Want doet men zulks zo is men ftraf baar naar Godts wet. Die Christen heeten wil, die houd'zig dan rechtvaar-
dig, Of hy wordt deezenNaam, zo heilig, gantfch onwaardig. De Heiland gjng ons (leeds met Liefde en Ootmoed vóór, En tracht men naar zyn Gunst, men volge dan zyn fpoor. Hy leerde ons Goed te doen, zelfs hen, die, fnood, ons naa- ten. Hy leerde ons Vyandfchap niet in ons Hart te laaten. Hy leerde ons dat de Liefde alleen de waare Grond Van alle Deugden is, en dat niet flegts de Mond Haar lof verheffen moet, maar dat men ook door Daaden Moet toonen, dat men haar niet wreevlig blyft verfmaaden. Zo, dat we in lydzaamheid verdraagen al het leed, Dat ons wordt aangedaan, ja dat men 't zelfs vergeet'. Zo moet men leeven, wil men Christnen zyn geheeten.
Zo houdt men een gerust en bly en vry geweeten: Zo ftaat men in den nood voor Tegenfpoeden pal i 'Zo is 'er niets dat ons Rampzalig maaken zal. Zo kan men 't Hoogde Goed, met.welgeruste Zinnen Afkeerig van het Kwaad, voor de eed'e Zie! gewinnen: ZÓ
|
||||
riè LUSTHOF der
Zo bindt geen valfch Bedrog ons Hart aan d'ydlen fchyn}
Zo zal men, zelfs in ramp, niet ongelukkig zyn. Zo zal men nimmermeer voor 't wisfe fterflot beeven,, Maar een gerusten Geest aan Godt in Handen geeven. |
||||||
W
|
||||||
DOOR
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 161
|
|||||
DOOR VLYT EN ARBEID VERHEVEN.
Door Vlyt en arbeid inordt de Spruit
Een Boom, en munt in Aanzien uit. „De nyvre Planter, die een Spruitje in vruchtbaare Aarde
„ Gezet heeft, brengt het haast tot eenen Boom van waarde: „ Hy mest van pas den Grond ,. daar 't weêlig Boomtje ftaat, „Op dat zyn groeizaam fap door droogte niet vergaat. ,, Slaat hy geen acht 'er op,het floeg wel haast aan 't kwynen, „En alle vruchtbaarheid zou uit bet Hout verdwynen. „Zo werd het haast aan't vuur voor Brandhout aangeleid, „ Daar't nu,eentrotfcheBoom,zyn'Takken breed verfpreidt. I. DfiEi,, L Een |
|||||
i<52 LUS TH O F D e R
|
||||
EenVader,die geen werk maakt van zyn' teedreKindren,
Zal lïeeds den groei der Deugd in't jeugdig Kroost verhindren; Hy zal in 't einde zien, met bitter Harteleed, Dat hy zig in zyn' Piigt niet naar bëhooren kweet; Wanneer zyn' Kinderen, de Roê der Tucht ontwasten, Noch op vermaaningen, noch dreigementen pasfen. Dan klaagt hy om zyn Lot, en wenfcht zig Kinderloos. Maar, als hy gade ilaat den weg, dien hy verkoos, In het behandelen van zyn' nog teedre Spruiten, Dan moet de Schaamte hem terftond de Lippen fluiten, Of doen bekennen, dat hy niets dan zyn Gedrag Te wyten heeft het leed, dat hy nu, dag by dag, Aan zyne Kindren ziet, die, vreemd van Deugd en Zeden, Aan zynen Ouderdom een reeks weêrwaardigheden Verfchaffen, in de plaats van Blydfchap, Eere en Troost. Het is der Oudren Pligt te zorgen voor hun Kroost \ Niet flegts om 't naar vereifch te kleeden en te voeden, Maar om het voor 't gevaar der Ondeugd te behoeden, Om 't op te leiden tot de kennisfe der Deugd, En 't ligt te buigen Hart te fchikken, in de Jeugd, Tot nutte Zaaken, die Verfland en Zinnen Itreelen, En 't Hart een dierbren Schat van Gaaven mededeelen, Die 't Kind verlieren, en, naar maate dat het groeiti Zyn Heli vermeerderen, waar door 't in aanzien bloeit, Als zyn de nut voor eik, voor Vaderland ,'voor Vrienden, Voor Kerk- en Burgerftaat, die zyne Trouw verdien- den. 't Is niet genoeg dat gy, ó Ouderen ! uw Kind Geftaäg verzekert, dat gy 't Hartèlyk bemindt. 't Is z$fs verdervelyk voor zyne teedre krachten, Het Lighaam al te naauw voor ongemak te wachten. Wat baat een Man den Staat, die al te teeder is ? Een Landman, die zig voedt aan zynen ruwen Difch, En harde en ligte Spys gebruikt naar zyn genoegen, Zal beter Krygsman zyn, dan hy, die zig moest voegen Naar 't voorfchrift van een Arts, die hem nu dit dan dat Te nuttigen gebiedt, om dat hem altyd wat Tc
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. kJ3
Te deeren fchynt in zyn Gezondheid, die voorheenen
Alreeds bedorven is, zo dat tot in de Beenen Het Ongemak verfchuilt,- terwyl hy, vol gekwel En zieklyk, niets verricht, naardien zyn zwak geftel Hem allen Lust beneemt, om de Oefening der Zinnen, Of die van 't gantfche Lyf, als and'ren, te beminnen. Voorwaar de Opvoeding maakt eenMenfch of zwak of tcêr, Naar dat men haar beftiert. Men fchroomt het ruwe weer Voor Kinderen; men fluit hen op in warme Zaaien : Men durft in de open Lucht hun naauw doen adem haaien: Men dekt bun teeder Lyf met eene gantfche vracht Van dikke Kleederen; Men broeit hen dag en nacht, En maakt dus dat ze niet in üaat zyn iets te lyden Van eenig ongemak der Herfst-of Wintertyden. De Zomerkoelte zelfs kan hun dan fchaadlyk zyn, En by het weezendlyk voegt zig dan nog de Schyn. De Inbeelding doet dan nog de Kwaal geftaäg vermeeren, Bederft den goeden Smaak en kan het Hart verkeeren Van vreedelievend in twistgierig, kribbig, boos. ó Die bedurven Smaak maakt zelfs den MenfchGodtloos. Zo ziet men dat alleen de Opvoeding fchuld mag dragen Van zeer veel ongevals, van Kwellingen en Plaagen. Men draag zig dan deswege als een, die zyn verftand
Op 't Hovenieren fielt, en weet hoe hy zyn Plant Moet voeden, mesten en aankweeken, om 't genoegen Te hebben, dat zy zig naar zynen zin moog' voegen; Dat zy van dag tot dag aanneemen mooge in kracht, Op dat hy t'zyner tyd 'er vruchten van verwacht'. Op dat de eerst teedre Plant, die zig door hem zag leiden, Een Boom van aanzien worde, en zig breed uit moog' fprei- den
Met zyne Takken, digt en wel te faam gegroeid, Terwyl hy Jaar aan Jaar, op 't allerlieflykst bloeit. Zo kan de Planter blyde in zyne Schaduw rusten; Zo kan hy met de Vrucht diens Booms zyn Hart verlus- ten; Zo fmaakt hy 't lieflyk zoet zyns Arbeids, zyner Vlyt, En flyt dus, in 't genot van zo veel Heils, zyn tyd. L 2, Dus
|
||||
IÓ4 LUSTHOF der
|
||||||||
Dus zullen de Oudren ook hun Hart op 't zoetst ver-
kwikken. Als zy hunn' Kindren zig tot Deugd en Eer zien fchikken, Wanneer zy hunner vlyt bedanken, en Gods Gunst, Want, zonder die, is all' hun Arbeid, all' hun Kunst Vergeefs, wyl die de Ziel de kracht niet kunnen fchenken, Om fteeds bedaard te zyn, om altoos wel te denken. En dus is nooit een Man, geleid op 't rechte Pad , Ondankbaar aan den Gids, die 't hem geweezen had. |
||||||||
«HM*
|
||||||||
*
|
||||||||
GQDT-
|
||||||||
ZEDE*, en ZINNEBEELDEN. 165
|
|||||||
GODTLOOZE DWAASHEID GESTRAFT.
De Dwaas die flout Gods Blikfem tart,
. Gevoelt de kracht daar van in 't Hart. , |
|||||||
„De ftouteDwaas, diezigvermeetom'tWeertevloeken
„Waarmee de Almogende hetAardryk komt bezoeken. „Gebruikt de Roekloosheid om met ontblooten Kling vTe fchermen in de Lucht, als of hy magt ontving, „ Het Onweer te weêrftaan, met Krygsgeweer en Wapen ,• „ Maar Hy die 't alles fchiep, en hem ook heeft gefchapen, „ Gedoogt die Trotsheid niet, maar blikfenit hem ter netr. „ Wat is een Sterveling by aller Schepflen Heer ? /-■"-'"*. L 3 De
|
|||||||
i66 LUSTHOF de r.
De Hoogmoed brouwt den Menfch al dikwils veelePlaa-
gen, ■ Die Ondeugd kan noch wil de Godheid met verdraa-
gt. ' Nochtans regeert ze alom! Wat zonde is meer gemeen Dan Hoogmoed? want die woont in 't Hart van ieder- een. Dat Hoofdgebrek bekroop reeds Adam en zyn Gade, En deed hen vallen in Gods uiterlte Ongenade. Want, door des Satans List gèflreeld met meer gezag, En meerder Kennisfe, dan in hunn' Harten lag, B'ifloten zy Godts Wet weêrfpannig te overtreden. Die trotfche Waan bedurf hun onbefmette zeden. Om Godt gelyk te zyn, te kennen Goed en Kwaad, Bewerkten zy hunn' Val, door de yslykfte Euveldaad, Door Godt te wederftaan, en zyn Gebod te fchenden, En zig te dompelen in de allerzwaarfte elenden, Geloovende de Slang, waar door de Satan fprak, Veel meer dan Godt, wien 't nooit aan wreekgeweer ont- brak Ter ftraffe van het Kwaad; waarom zy d3n ook beide, En zelf de booze Slang, cue nen zo fnood verleidde,' Haast ondervonden, welk een Ondaad Hoogmoed is. Toen Godt hun Lot verkeerde, en rouw en droefenis Hen volgden overal, toen ze uit het lustig Eden Gedreeven, hunnen Tyd in naare angstvalligheden Wrflyten moesten, tot de Dood, hun Kwaad ter ftraf, Hun Aardfch, hun Stoflyk Deel ook weer aan de Aarde gal"-
Zo kan men Hoogmoed de pudfte en eerste Zonde noe- • men Waarom de Godheid haar op 't meeste wil verdoemen. Zy geeft aanlcidinge tot allerhande kwaad, Terwyl 't verderf veeltyds met haar te famen gaat. Hoe veel' Geweldenaars heeft zy niet aangedreeven Om gantfche Volkeren te fiddren doen en beeven, Om gantfche Ryken te verwoesten tot den grond, 't Oud Rome, dat zo trots op zeven Bergen ftondt. |
||||
ZEDE- es ZINNEBEELDEN. 167
Daar 't zig als Hoofdvorftin des gantfchen Aardryks toon-
de, Verwoestte menig Land, waafih geen Hoogmoed woon- de, Alleen om haare Magt aan andren te doen zien, En, om alleen op 't Ruim des Aardkloots. te gebiên. Voor haar had Griekenland reeds naar die magt gedon< gen.
Dus werdt het Oosten door Philippus zoon gedwongen: Die Macedoniër, door Hoogmoed aangefpdord, Heeft veele onfchuldigen, op 't deerelykst vermoord; Hy dwong gantfch Aziën, en bragt de Perfen t'onder, Voorthollende in zyn woên, gelyk een Oorlogsdonder, Tot diep in Indië, dat hy ongaarn verliet, Om dat zyn Volk alstoen niet ftreedt dan met verdriet. Was 't ook geen Hoogmoed die de Dapperheid verzelde Van Cefar, toen hy Rome aan Rome tegenftelde ? Toen hy zyn Vaderland tot Slavernye bragc, En heerfchen wilde als 't Hoofd van Romes oppermagt. Toen hy de Vryheid wreed verfchopte, en wech deed vlieden,
Om met volftrekte Magt de Waereld te gebieden, En Rome, niet meer vry, te handlen naar zyn zin, Gelyk eene al te fel geboeide Krygsflavin. Men vindt, zo in gewyde als ongewyde Boeken, 't Verdervelyk Beftaan van Hoogmoed, waard te vloeken. De vroomfte Koningen. die Juda immer hadt, Zien wy met zulk een • vlek in 't deugdzaam Hart be- klad, 't Was Hoogmoed in den Zoon van Jesfe, 't volk te tel- len, Wat Deugden anders ook zyn Levensloop verzeilen. Hiskia, de ailervroomfte en Godgetrouwfte Vorst Van Juda, had zig ook met deeze fmet bemorst. Zyn dan de Vroomen zelf voor dit gebrek niet veilig, Hoe veel te minder zy, die zig altoos onheilig Gedragen , en wier. doen geen Deugd ooit in zig heeft. ê Menfch! die hier zo trotfch, zo opgeblazen leeft, L 4 Denk,
|
||||
l68 'LUSTHOF des.
Denk, denk hoe zeer gy Godt verwekt tot grimmigheden,
Door Ootmoed, Nedrigheid en Godsvrucht te vertreden. Ban , ban uit uw gemoed,; dat dwaas en trots Beftaan, Befcbouw uwe Onmagt wel; laat u door Godsvrucht raän. Zy zal u leeren naar wat doel gy hebt te trachten, En welk een Geest altoos uw' Zinnen en Gedachten Moet leiden tot het hoogfte en allerbefte goed, Wooi: toegezegd een trots maar nedrig Gemoed. |
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 169
|
|||||
AAN ALLE ZYDEN IN NOOD.
Omringt door Rampen fel en nxreed,
Roep' men tot Godt die uitkomst weet. „ Een moede Reiziger, lag 's Avonds zig ter neder
„In 't hangen van een Rots, om voor het ruwe Weder „ Des Nachts gedekt te zyn, en 's morgens, uitgerust, ,jZyn Reis te vorderen, als met een' nieuwen lust. „ Maar toen hy oprees, als het Licht naauw was herbooren, „Vindt hy zig van weerzy', van agtren en van vooren, „Omringt van Slangen, voor wier doodelyk venyn, „Zo Godt zulks niet belet, hy haast ontzielt zal zyn. L-5 Wie
|
|||||
LUSTHOF der
|
|||||||
I7<3
|
|||||||
T T /ie kan op 'sLevens Reize,in 'sWaerelds woestenyen,
VV Zig voor het yslyk woên van Ongediert be vryën ? Wie kan dien bangen Weg bewandlen, zonder niet Geplaagd te worden door angstvallig Hartsverdriet ? Wie kan 'er veilig zyn voor wreede Zieleplaagen, Die 't allerdeugdzaamst Mensch het allermeest behagen. Het kriek 'er overal van Monsters, wreed en fnood; Vafallen van de Zonde en Duivel, Hel en Dood; Van Monfters, die eikair beibringen en vernielen, Doch alle poogen om de onnoozle Deugd te ontzielen, Die door dat boos gebroed vervolgd wordt en geplaagd , Ja door de Boosheid ftout tot ilryden uitgedaagd: Hier, zal hetWangeloof haar om de Waarheid haaten ,
Ta haar verdoemen, als van Godt en elk verlaaten, Terwyl dat Vloekgedrocht de Logen Waarheid noemt, En haar verrichtingen, hoe fnood, als heilig roemt. Daar zal het flinks Bedrog, in fchyn van haar te minnen,
Haar leed berokkenen, om Waereldfehe Eer te winnen, Of Voordcel en Gemak; want anders is het niet Dat dat Gedrocht betracht, of daar het meer op ziet. Weer elders zal 't Geweld, dat Schrikdier, dol van woede,
Op 't gretigst trachten haar te fmooren in den bloede. In 't kort, waar Deugd zig wendt, zy vindt 'er Ongeval,
Zy wordt van Vyanden beftréden overal. !Nog gaat zy re^t vooruit langs;'t Pad haar aangewezen , Door Hem /op wiens Gelei', "zy nimmer heeft te vreezen, Dat ooit een Helfen gedrocht, zig zelf in haaren Vat, Hoe fel het woelt en woedt, nog eens verblyden zal. óNeen, de Almogende, gewoon voor haar te waaken,
Weet haar te redden uit de wyde en open' kaaken Des Doods; en al 't gevaar, waar in zy zig bevindt, Verdwynt als Hy 't gebiedt, om dat zy hem bemint. Zo komt zy eindelyk, ftandvastig in haar' gangen, En onvermoeid van tred, ter Piaats van haar verlangen, Alwaar zy, eeuwig vry van rampen en verdriet, Haar Heilbezorger eert en dient, en kent en ziet. Terwyl zy al 't Gefpuis, dat eerst haar durfde plaagen, Door haar's Verlosfers Hand ziet inden Afgrondjaagen, |
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN.
|
|||||||
171
|
|||||||
Om eindloos zelf geplaagd te lyden alle pyn,
Die Lyf en Ziel ooit kan ter zwaarste ftraffe zyn ó Welk een onderfcheid is tusfchen Deugd en Boosheid I
Daar Godt als Rechter zit, en Godtsvrucht van Godtloos*- heid
Ter hoogde Vier ich aar, fcheidt, en zyn Geliefden fielt In 't eeuwig Ryk van Rust, beveiligd voor Geweld Terwyl zy, die de Deugd en tevens Hem verftieten Verweezen worden tot onlydlyke verdrieten; Daar Wroeging, Naberouw en 't aüeryslykst Wee Hun alle heil ontzegt, hun nimmer laat met vree Daar 't onuubiufchbaarVuur nooit ftoffe ontbreekt tot bran- den , Om hen te pynigen, in 's Afgronds ingewanden Zo wreed een ftraffe drukt het knaagende Gemoe'd Dat ze onophoudlyk plaagt, en, nimmer uitgewoed Steeds nieuwe Wanhoop fticht, tot meerdering der pvneri Terwyl het nooit een ftraal van troost zig ziet verfchynen' Dus wreekt de Almagtige den hoon aan Deugd E-daan' Die ondertusfcben juicht, gekroond met Lauerblaan * In 't eeuwig Paradys tot zulk een eind gewasfen ' ó Sterveling! wilt dan op Godts Geboden pas'fen* Ly liever met de Deugd her allerzwaarfte leed ' Op Aarde, dan dat gy met de Ondeugd zyt gereed
Om alles, wat uw Lust en Drift u mögt gebieden Te volgen, en aldus uw Wenfch te zien'gefchiede'n Denk wat rampzalig Lot gevloekte Boosheid geeft! * Denk, welk een ftraf het is, die nooit een einde heeft! Denk, denk, dat een getal van weinig Jaaren I ev~ns ' Niets is by de Eeuwigheid; Maar voeg by 't Denken "revers Het doen. Zoek uit uw Hart te roeijen,' niet 'er daad' Het Onkruid dat 'er groeit, den Wortel van al 't kwaad' Bid Godt om kracht daar toe, enflry, en leer verwinnen " Door ieder als u zelf en Godt op 't meest te minnen ' Want doet gy zulks, zo kan 't niet misfen of de Deu-d Bevordert uw Geluk, en gy, gy leeft verheugd; ö Gy tart het grootst gevaar, en juicht in Tegehfpoeden Wel weetende dat u Godts Almagt zal behoeden. ' Zo
|
|||||||
LUSTHOF der
|
|||||||||
ÏJS.
|
|||||||||
Zo legt gy eindelyk de Reis uws Levens af,.
In vrede met uw Godt, en daalt met Eere in 't Graf. Zo vindt uw Ziel de Rust waarop zy bly mögt hoopen,' Zo ftaat voor haar het Ryk der Zaligheden, open. |
|||||||||
* $• %>
|
|||||||||
AL-
|
|||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 173
|
|||||
ALTYD WAAKENDE.
Al 't/cboon, door Godt op de Aard' geßicht,
Ontdekt ons 't blinkend Zonnelicht. „ De Zon, het Oog desDaags,befchynt den kloot derAarde.
„ En geeft den zelven licht en luister, glans en waarde? „ De Menfch heeft zonder haar geen wezentlyk genot „ Van 't Leven, dat zy fterkt; wat waar 't een bitter Lot, ' „ Te leeven zonder Zon in naare Duisternisfen! „Wat zouden wy dan niet al vreugd en voordeel misfen! „Zy geeft al 't zichtbre glans; ze is 't Leven der Natuur, „ En onderhoudt den Stand der Waereld op den duur. Godts
|
|||||
LUSTHOF dek
|
|||||||
174
|
|||||||
Gods Wonderwerken zyn onmooglyk te bevatten.
Wy uien ze,en dag aan dag vermeerderen deSchatten Van zvne Gunst, die hy door'duizend Middlen üerkt, En daar by tot; ons Heil (leeds nieuwe Wondren werkt. Maar wie kan al dat fchoon , dat de Aarde fiert, uitfpreeken. 't Is vruchteloos ons Hoofd met Onderzoek te breeken Hoe dat de Almogende zo veele.Zeldzaamneên Als wy befchouwen, aan den Hemel en beneên Op de Aarde en onder de Aarde, en alles wat de Zinnen Van fterke Geesten, ter nafpooringe,'beminnen. Uitwerkt en onderhoudt? waar vondt men immer één, Die in het diepst geheim dier Zaaken wist te treên? Hoe zal de Sterveling, fchoon Hy zig durft vermeeten Al de Eigenfchappen van 't gefchapene te weeten, De wyze hoe elk Ding zyn weezen kreeg en (tand, Uitleggen? kent hy recht de krachten van Godts Hand? ó Neen,! hy ziet wel met verwondering haar werken, Maar kan, op welk een wys, en hoe zy werkt, niet merken, ó Schrandre Geesten ftaa myn Leerzucht hier eens toe, Dat zy uw Lesfen toette, op dat gy haar voldoe. Zegt ons, waar uit de Zon haar' draaien,
Haar Vuur en altyd helder licht,
Tot heil der Waereld, weet te haaien, En hoe zy blyft in Evenwigt?
Doet ons bet juist getal eens weeten, Toont ons het Nut, beftemt de Baan
Der ongewoone Lucht Comeeten? En hoe, en waardoor zy beftaan?
Gy zwygt; en laat ons dus befiuiten,
Dat zulk een Hemel-Wetenfchap
Het kundigst Onderzoek doet fluiten Op ongewisheids Wenteltrap;
Dat de Aarde u meerder (lof kan geeven Ter kennisfe van haar geitel,
Als de eigen kring, waarin wy leeven Maar' kent gy haar Beltaan ook wél ?
Wat
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 175
Wat zyn toch onze Lighaamskrachten,
Haar Werking, Eigenfchap en Nut?
Wat bindt de Stof, naar uw' Gedachten, Waar door elk deel wordt onderftut?
Wat fcrieidt de Stoffen? welk vermogen? Zo dat de zwaarte nederzinkt?
Hoe werkt het Licht, in 's Menfchen Oogen, Daar 't op een verren Afftand blinkt?
Wat zegt gy van de vlugge deelen
Des Vuurs, die, door hun groote kracht,
In alles groei en leeven teelen? Hoe worden zy 'er in gebragt?
Waar is 't verblyf der Blikfemftraalen, Daar 't ftaal voor fmelt, terwyl men't Hout,
Waar op zy dikwils nederdaalen, Veeltyds maar ligt gekwetst befcbouwt?
Op welk een wys geraakt aan 't groeijen,
In 's Aardryks Schoot, Metaal en Steen ?
Waaruit ontftaat het beurtlings vloeijen En Ebben van de woefte Zeen ?
Wat doet den Zeilfteen 't Yzer trekken, Waar door de Naald zig Noordwaarts voegt?
Weet gy het, wilt het ons ontdekken. Zo houde ik my daarmee vernoegd.
Roem vry, Doorluchtige Verftanden!
Roem vry op Kunst en Wetenfchap!
Dwaal met uw Geest door Zeen en Landen, En klim 'er meê, van trap tot trap,
Tot daar de Hemelgeesten woonen. Maar, hoe verre ook uw Wysheid ziet,
Gy zult ons 't rechte Wit niet toonen, Waarnaar gy zelve blindlings fchiet.
ó Dat wy dan alleen Godts wonderen verheffen,
En roemen, by een nut en vlytig oaderzoek; Maar
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
176
|
||||||||||
Maar laaten wy daar by onze Onmagt recht befeffen.
Te werk gaan naar zyn woord, in 't heilig Bybelboek
Ons klaar genoeg vertoont; niet dat wy ledig blyven In 't onderzoeken van zyn wondren! neen, ó neen.
Dit wil Hy, dat wy doen j zo moet zyn Lof beklyven. Maar 't eindige Verftand dring' nooit door Zaaken heen,
Waarin 't zig zelf verliest, en die gewis en zeeker Den Stervling dwaalen doen in 't onderzoek daarvan.
Hy die Godts Almagt roemt is waarlyk beeter fpreeker, Dan, zonder dat, de wyste en hoogstgeleerde Man.
|
||||||||||
OP
|
||||||||||
EEDE- en ZINNEBEELDEN* 177
|
|||||
ÖÏ* NIEUW VERJONGD.
't Nieuw Leven in de oprechte Deugd ,
Geeft aan het Hart een nieuwe Jeugd, „Als de Arend wordt gewaar dat hy zyne oude Pluimen
„ Verlaaten zal, die plaats voor nieuwe moeten ruimen, „t)an vliegt hy hoog, en fchudt in 't fterkfteZonnelicht, „Zyne oude Veedren af, op dat hy, door zo digt „By de alverkwikbre Zon te zyn, zig door haar'ftraalen „ Verwarme,èn ftoove.om zig te hoeden voor veel'kwaalen, „ En om te fpoediger een nieuw bepluimde Vacht „Te hebben, als verjongd en gantfch vernieuwd in kracht. LDeh. M Kon |
|||||
178 LU S T HO F d er.
Kon ons dit Zinnebeeld een rechten indruk geeven
Van onzen Pügt, om Deugd te minnen in ditLeven , Kon 't ons befeffen doen, hoe dat uien 't oude kwaad, Gehuisvest in ons Hart, door Godt gefterkt, verlaat! Kon 't ons doen ryzen, met een wezendlyk verachten Van 's Waerelds Modderpoel, op Vleuglen van Gedachten, Naar't Licht, dat eeuwig fchynt, naarde Ongéfchapen. Zon,
Wier glans nooit einde,heeft, gelyk hy nooit begon ! Dan zou de Ziel getroost.door de avyefkwikbre ftraalen Van dat Genadelicht fteeds vrolyk.Adem haaien, Danfchonkeen vaste Geest, verheel lykt door dien gloed; Verniêuwinge van Rusten Heil aan 't bang Gemo'ed. Dan, dan zou de oude Menfchzig doeden zien, de Zin- nen , In nieuwe kracht gefield, het hoogde Heil beminnen; Dan nam Oprechtheid itraks de plaats in van Bedrog $ Dan heerfchte Onnozelheid, dan bloeide Waarheid nög, Gelyk by,'t eerfte Paar, ee'r 't zig liet overreden Door 's Duivels fnoode List, om buiten 't fpoor te treden Van Onderwerping en Gehoorzaamheid aan Godt, Dan fmaakte men'een nooit vergangbaar Vreugdgenot; Dan zou Gods heerlyk Beeld, in ons met luister pronken; Ja,dan wierd ons in 't eind der Zaalgen fiaat gefchon- ken. Maar 't is 'er verr' van daan, dat meri lig zelf verpytt', Om van den ouden Menfch geheel ontlast te zyn, Zig op te beuren uit het zondig Aärdfch Gewemel, En nieuwe kracht en lust te zoeken in den Hemel. Ons Hart van 't kleevend vuil te zuivren doen, door 't Vuur
Van Gódts Gerechtigheid. Bedorven van Natuur, Zien we ons aan de Aarde en 't Aardsch, zo vast, zo fterk ge- bonden , Door 't heerfchende Geweld der nimmer ftille Zonden, Door 't Zwakke Vleefch, eenftof, dieAardfeh,onzuiver is,
En die de Geest weerhoudt om 's Waerelds Duisternis Te
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN, 179
ï*e vlieden, en zig zelf te loutren door'c vermogen
Van een Oprecht Geloof, te zoeken in den Hoogen, Alwaar hét, onderfteund door Hoope en Liefde, praalt, En uit het eeuwig Licht haar zuivre glansfen haalt. ó Waereld! in uw laagte is nimmer Hei! te vinden;.
ó Plaats van Ballingfchap voor Godtsgetrouwe Vrinden, Die Vreemdelingen zyn in nwen ömmekring, Wat is uw weelde klein; wat is uw zoet gering! Uw zoet, .. helaas! wat is't, dat men uw Zoet mag hee« ten?
't Is bitter wat gy fchenkt: want gy ftigtin 'tGeweeten, Na een zeer kort genot van 't geen men Wellust noemt, Een pynelyk gevoel van 't Kwaad, door Godtgedoemd, Gedoemd ter eeuwge üraf, die 't pleegen aller Boosheid, Zo hier als namaals, volgt. Eenoogenblik Godtlöosheid Haalt den verdwaalden Menfch een Eeuwigheid van ramp En kwaaien op den Hals. ó! Dat wy dan den Damp Der Waereld vlieden, en opftygen naar den Hoogen Met Ziel en Zinnen, om door 't Eeuwig Alvermogen Vernieuwinge van kracht te ontvangen, om met vreugd, En als op nieuw verjongd, getrouw te zyn aan Deugd. De Godheid zal dan 't Licht vanGoedheid en haar' ftraalen, In plaatfe van den Gloed haars ïoorns op ons doen daalen. Genade en Liefde ftaan , aan haare zy ,:gerced, Om ons te redden uit den drang van 't zwaarfte leed. Laat ons als de Arend doen, en van gedaant' verwilllen, Van Zielsgedaante, om Zonde en Waereld te bedifïlen, Om, met vernieuwden moed, den aanval te weêrftaan Van alles wat den Menfch den Dwaalweg in doet flaan. Schenk zelf, Drieëenig Godtlfchenk zelf daartoe de krach- ten, Maak ons van de Aarde los, bevleugel de Gedachten Die traag zyn, met een Drift van Liefde tot uw Eer, Verhef ons, daalen wy maar eenigzins ter- neérj Ja laat ons, daar we uw Licht tot onzen troost zien blinken, Niet in den diepen Foei van 't Zielverderf verzinken ; Zo worde uw Gunst geroemd, uw groote Magt verteld, Uw Naam alom geëerd en overal vermeld, M 2 Zo
|
||||
i8o LUSTHOF der
Zo meerdert het getal van uwe Lievelingen.
Zo zal 't vernieuwd Gemoed uw Lof met vreugde zingen. Zo blykt het, dat gy 't werk van uw geduchte Hand Genadig brengen wilt tot den volmaakten ftand Waarin gy 't eertyds fchiep j zo moet al 'tKwaade wyken, En veor de wonderkracht van 't Hoogfte Goed bezwykea. |
|||||||
*&* ^» •&
|
|||||||
♦ .*
|
|||||||
GE-
|
|||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 181
|
|||||
'T GEZICHT VAN ZIG-ZELF DOODLYK.
De Nyd verfchoont zig-zelve niet,
Als zy baar Eigen Beeltnis ziet. „De Baziliskus, een der booste Wangedrochten,
„ Wordt, ziet hy eens zig-zelf, ook door zig-zelf bevochten, „De Spiegel, die zyn Beeld vertoont voor zyn gezicht, „Is enkel het geweer, dat zynen moord verricht. „Want zyn vergiftig Oog, dat toelegt op vernielen, „Tracht, nevens anderen, ook zyn's gelyk te ontzielfcn. „Zo fpilt hy zyn vergift en wraak, tot eigen ftraf, „En fterft dus door de Drift, die hem zyn Boosheid gaf. M 3 De |
|||||
iSa LUSTHOF der
De Nyd en Staatzucht, die altoos zig famen paarden,
En niet dan yslykbeên en fnoode Gruwlen baarden, Zyn best te (tellen by de Boosheid en 't Beltaan Des Baziliskusj wyl zy door zig-zelf vergaan. . De Nyd zal eveneens, gelyk dat Monster, poogen, Al wat voor haar verfchynt, te dooden met haare Oogen: Zy zoekt fteeds overal, door ftout of listig woèn , Haar Moordzucht, haare Wraak, wreedaartig te voldoen. De Onnozelheid ziet zig wel 't meest door haar beha- gen : Zy wikkelt de Onfchuld meest in de allerzwaarfte Plaa- gen:
Zy treft verraderlyk de nooit befmette Deugd, En echter vindt zy nooit zig in haar wo£n verheugd. Hoe fel zy zig-Ook wreekt, zy zigt haar wreede Lusten Nooit wezentlyk voldaan; zy kan noch wil niet rusten By één e Gruweldaad of enkel Moordbedryf, Zy volgt altoos 't Geluk, gelyk de Schaduw 't Lyf. Elk Voorwerp geeft; haar (tof om zig op nieuw te ontftel- len.
En, zelfs in Vriendfchaps fchyn, elk op het felst te kwel* len.
Maar, onder 't heevig woên van haar ontrusten Geest, Kwelt zy haar boos Gemoed, zig-zelve wel het meest. Zy knaagt haar eigen Hart; zy voelt haare Ingewanden Doof eengeduurig vuur, nooit uit tcblusfcben , branden, 2y is "zig"zelve'een Hel, gelyk ze ook voor de Magt DesÄfgronds werkt en woelt, geen rust heeft, dag noch nacht.
Den Vorst der Duisternis erkent zy voor haar Vader, Zy komt hem, boven aü' de Ondeugden, 't meeste nader. De Zonde baarde haar als de allereerste Vrucht, Die zig deed zien op Aarde, en zelfs in fchooner lucht, Zelfs in het Ryk van Go'dt, haar's Vaders eerste Wo- ning, Maar, om zyn ftout beftaan, geblikfemd door dien Koning In 't allerdiepst der Heil; den Hemel niet meer waard, Zo dia de Zonde, ó Nyd! u had aan hem gebaard. Dus
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 183
Dus zag KW Vader zrg in Eeuwigheid verdoemen,
Des wy hem Satan, of Gods Tegenftreever noemen.
Gelyk hy de Almagt nog in zyn Beftaan benydt;
Hem in zyn Werk belaagt, wat plaagen hy ook lydt.
Misfchien was 't Heerfchzucht, daar zyn Moed door was
gereezen, Om Godt te wederftaan en als gelyk te weezen,
Of boven de Almagt zelf te voeren het gebied;
Want Nyd en zucht tot Staat verfchoonen 't Kroonrecht
niet. Die Gruwlen zag men fteeds op Aarde hevig woeden:
Om haar moest meenig Volk op 't allerdeerlykst bloe-
den. Zy ftieten meenig Vorst, fchoon 't Recht de Kroon hem
gaf, Van zyner Vadren Troon, op eenen ftond, in 't Graf.
Zy hitften Volk aan Volk; verwoestende veel' Landen,
En deedefj overal het Vuur des Oorlogs branden. De Moord, ftondt haar ten diende, en 't opgevloekt geweld
Verfcheen met zynen ftoet al woedende in het veld. Zy deeden Stad by Stad, hoe hoog verheeven, vallen, Neêrftorten op het Puin van haar gefloopte Wallen, En dwongen niet alleen het Lighaam; maar 't Gemoed Moest meê gevoelen hoe de Nyd, hoe Staatzucht woedt, Dewyl zy Wangeloof een Zetel willen bouwen, Om haar de Dwinglandy op Waarheid te betrouwen. Maar de allerfterklte Hand, die Boosheid loon verfchaft, Laat nimmer Gruweldaän, noch Onrecht ongeftraft. Dit bleek, niet flegts op één maar alle Staat-Toneelen, Waar op de Boosheid ooit haar' Bloedrol durfde fpee- len.
De Deugd,hoe fel verdrukt,gefolterd,keer op keer, Zwïgtechter niet altyd, maar triomfeert ook weer, Terwyl de Nyd verward in eigen ftrik blyft hangen, En Staatzucht weinig vrucht geniet van haar' Belangen. Zo gaat het groot en klein. Zo wordt Rechtvaardigheid Door 't hoog Beftier befche-md, wat laagen men haar leit. M 4 Dit
|
||||
LUSTHOF de*.
|
||||||||
l§4
|
||||||||
Dit zien we, en moeten dus ons voor alle Ondaan wach*
ten. Vooral uit Nydigheid naar 's Naastens val niet trachten. Neen, men beminne hem gelyk zig-zelf, en Godt $og meer, ja boven all', zo wint rnen 't heilryksl I,ot« |
||||||||
■*• •&
|
||||||||
DE
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 185
|
|||||
DE ONZUIVERHEID VERDREEVEN,
Zo ,t onkruid niet wordt uitgeroeid,
Verfiikt bet alles wat 'er groeit. „ De ervaaren Akkerman, op dat het voedzaam Koren
„ Geen Vruchtbaarheid ontbeer'.niet uitfterve in de Voren, „Roeit al het Onkruid uit met de Egge, fcherp van tand, „ En zuivert op zyn' tyd aldus het Akkerland „ Van 't ruwe Klisfenbofeh, van fpitfe Distelftruiken „En fcherpe Netelen, die niemand kan gebruiken; „ Dus zorgt hy voor zyn Nut in 't Akkerwerk, en eet „ Daarna met vrolykheid de Vruchten van zyn Zweet. M 5 Het |
|||||
j86 L U S T H O F D e R
|
|||||
De Menfch, van Hart nooit rein, gelyk hy dient te
weezen, Zal 't zondig Onkruid zien ten hoogtten top gereezen, Indien hy 't groeijen laat, en traag is in zyn Pligt Om 't werk doen, dat men tot eigen Heil yerrigt. Men moet derhalve zig dien arbeid doen gelüsten, Ën is het Eggens Tyd niet flaaprig zyn noch rusten. ' Men ïnoet dit Werk met kracht volbrengen , onvermoeid, Eer 't ongeredderd Hart vol fcherpe Distien groeit, Die, in den aart zeer boos, de bitfe Nyd verbeelden. Men moet de Netelen, die Haat en Tweedragt teelden, Uitroeijen met al't booze en fchadelyke Kruid, Op dat het Zaad der Deugd mag groeijen ongeftuit. Met de Egge van Godts Woord moet men dat werk ver- rigten,
En nimmer traag zyn in de ons aanbevolen Pligten; Zo wordt ons Hart bereid ter kweeking van veel vrucht, D3ar 't'andèrzins op 't iest, gelyk verwilderd, zucht Door d'overvlocd van 't kwaad, dat, reeds te hoog ge- wasfen,
Op zagte Middelen ter weering niet wil pasfen, Maar door het Vuur alleen moet worden uitgeroeid, Gelyk het Onkruid dat een Akkerland begroeit, En overal beflaat, indien men 't voort laat-fchieten. .Het moet ook insgeiyks geenë Oudren ooit verdrieten, Het'Onkruid üit hét' Hart te'faeèren Van hun Kroost, Want anders Wordt daarin het Zaad verreukeloost, Dat Deugd aan kweeken kan, en onbefmette Zeden; Een kwaade Opvoeding zal het Zaad der Deugd vertre- den, Terwyl een goed Beftier en vlytig toeverzicht In 't Kinderlyk Gemoed een zuivre groeikracht flicht. Na dat al 't Onkruid week voor een geftadig Eggen. Indien men altyd weet zyn werk wel aan te leggen, Ter kweeking van de Deugd; zo vindt men naderhand Zyn arbeid ruim beloond ■; zo blyft men buiten fchand; Zo volgt ons de Eer alomme en doet ons Lof beërven; Die zelfs in 't leeven blyft, al fchoon wy moeten fterven. De
|
|||||
ZEDE^ en ZINNEBEELDEN. i§7
De Nagedachtenis der Vroomen zwicht voqr Tyd . ;:
Noch Laster, maar verfpreidt haar geur zeer wyd ent zyd.
Terwyl de Naam verrot der geenen, die hun Leven Alleen aan hunnen Lust en Drift ten offer geeven; Die de Ondeugd, op den Weg die naar 't Verderf zig ftrekt,
Geftadig gade flaan en volgen, 't zy bedekt Of in het openbaar. .Zulks leert ons de Ondervinding. Men zoeke dan geen vreugd in 't Kwaad, door Zielver- blinding.
Men flel geen Eer, in trotsch de Deugd te wederftaan; Eu de Ondeugd, als zy 't wil, fteeds aan de Hand te ga3n.
ö Neen , men leer' hoe men, in rampen en gevaaren, De Rust in 't rein Gemoed onkwetsbaar kan bewaaren. Men zoeke in't zoet genot der Vruchten, die ze ons geeft, Alleen vernoeginge, terwyl men vrolyk leeft; Ja, vrolyk; want een Hart dat alle Kwaad kan weeren, Wordt nooit door angst geplaagd, wat Rampen'timmer deeren :
Het zucht wel eens om 't Lot van bittren Tegenfpoed; Maar 't vindt ook wederom welhaast zyn foi3rt verzoe't. De Vroome ziet het kwaad der allergrootfte Elenden, Door de Oorzaak alles Goeds hem fteeds ten Goede wen- den. Hy weet dat Godt hem flegts door één verdriet beproeft Om 't eeuwigdurend Heil, dat zyne Ziel behoeft, Te groeijen doen in kracht en nooit gekrenkt vermogen. Godt, die hemfchreijendoet, kanookzyn'traanendroo- gen. •
Dit fterkt hem in zyn Hoop, die nimmer ydel was, Dit doet hem 't Zaad der Deugd, waar van hy vruchten las,
Behoeden voor 't Verderf, by een gezegend groeijen; Daar één Bezoeking vaak veel Onkruid uit kan roeijen; Waarom hy zelf, met vlyt, naar goede Vruchten tracht, En daarom egt en ploegt, en arbeidt Dag en Nacht. Zo
|
||||
LUSTHOF der
|
||||||||
iS8
|
||||||||
Zo mag hy eindelyk van al zyn' Arbeid rusten,'
En vindt zig zelf voldaan in zyn begeerde Lusten, ' Geen booze Lusten naar het Waereldfche genot, Maar d'allerreinften Lust en hoogfte Vreugde in Godt. |
||||||||
HET
|
||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. *89
|
|||||
HET KWAADE ONTDEKT;HET
GOEDE VERHEERLYKT. De Zonne, op *t boogfle van den Dag,
Ontdekt bet geen verborgen lag. „De Zonne, op 't allerhoogst ter Zuider-As gereezen,
„ Laat geene fchaduw na; ontdekt het eigen weezen „ Der Dingen, zo als 't is; waar door de driestige Uil „ Allengs befcheenen wordt, in zyn verborgen kuil „Of Bèrgfpelonk, waarin hy veilig dacht te fchuilen: „ Maar wat baat de Ondeugd ooit verre afgelegen kuilen j, Of diepe Holen ? A's Rechtvaardigheid haar Licht n In'tfloofdpunt blinken doet,zo wordt ze ontdekt,en zwigt |
|||||
ï9o LUSTHOF der
Gevloekte NydenList, Kwaadfpreekenheid en Logen,
Met Laster, kunnen nooit het helder Licht gedogen. Wyl 't Licht, hoewel zeer flaauw, Godts Majefteit ver- heelt: Godts Majefteit, wie ïteeds al 't duistre werk verveelt, Dat de Ondeugd heimlyk pleegt, om 't hoogfte Recht te fchenden.
En zig daarom altyd naar Duisterheên zal wenden; Gelyk de Domheid ook, onreedlyk van Natuur, Het Licht der Wysheid vreest, enfiddrend, uur op uur, Zig in het duister houdt, in naare en doodfcheftreeken, Waar nimmer Dagftraal blinkt, waar'tongediert, gewee- ken
Uit heldrer Lucbtftrêek, huist, waar logge Luiheid woont, Waar, op den dorren grond, zig nooit één Bloem vertoont, En waar 't gevederd Choor geen zoet geluid doet hooren , Uit Bladerryk Geboomt, voor Zang-beminnendeOören. Waar niet dan 't heefch gekrafch desNachtuils zig verheft, En als een fraai Muziek der Dwaazcn Ooren treft, Die zig verheffen op 't geluid dier naare toonen, Waarom ze een Marfias als hun Apollo kroonen. ó Ryk der Ondeugd, en verder velyk Gebied
Van Domheid! zie hoe Deugd en Wetenfchap u vliedt* Gy poogt haar vruchteloos tot u te doen genaaken. Zal tevens. Zonne en Maan beide even helder biaaken Aan'étee zy' des Kloots derAarde? neen, o neen. Zo gaat ook Wysheid nooitnaar'tRyk der Domheid heen* Zo zal oprechte Deugd zig nimmermeer begeeven Naar 't nooit gerust Gebied, daar de Ondeugd is verheven, Daar zy den Scepter zwaait, en elk die haar weêrftreeft, Den. Naam of van Geveinsde of Ongetrouwe geeft. Hoe! zouden goed en kwaad verëenen met elkander! Daar 't eene heerfcht.daar wykt,daar vlugt altoos het ander.. Den Nachtuil fchuwt de Zonne, en vliedt, zo dra zy 't hoofd Ter Oosterkimme uit heft, den Nacht van kracht berooft; Terwyl het Zangchoor juicht der Voglen, in de Boomen, Die minnen't geen merr d'Uil op't allermeest ziet fchroo- men. Maar
|
||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN.
|
|||||
Maar durft dat vuige Dier ooit komen in het Licht,
Zo ziet het zig verpikt, en fel vervolgd, daar 't zwïgt Voor 't ander Pluimgediert, dat moedig en verbolgen Zyn Vyand, blind by Dag, gemakkelyk kan vervolgen, En jagen heen en weer, tot dat by, uit den aam Gevlogen, nedervalt, ter vlugt niet meer bekwaam. Daar hy zyn donker Nest in 't Licht niet weet te vinden, En, eer 't weer duister wordt, zig gantfchlyk ziet ver- Hinden. Dus gaat het ook eenD waas,die 't werk vanWyzen doemt
En al wat zyns gelyk ooit durft verdichten roemt. Zo gaat het de Ondeugd mede, alszy, met ftoute handen, De nooit befmette Deugd moedwillig aan durft randen: Zo vlugt da Boosheid voor het Recht, dat de Onfchuld dekt, En ongelyken ftraft, uit Haat of Wraak verwekt, Of door Moedwilligheid of Eigenbaat bedreeven; Zo moet de Lasterzucht voor 'tLicht der Waarheid beeven; Geen Waarborg bergt het Kwaade, als 't Goede triomfeert * Gelyk het altoos doet, ja hooger dan 't begeert. Rechtvaardigheid, en Trouw en welbeflierde Reden Beminnen 't Duister nooit, maar richten haare fchreden Naar den nooit doof bren glans der Waarheid en derDeugd, Twee Eigenfchappen van een Ziel, die zuivre vreugd Wil faiaaken in 't genot der Weezendlykfte Zaaken, Die een verlicht Gemoed volmaakt gelukkig maaken. Het Licht van 't rein Geloof rees dus met fchoonen glans
Aan Godts verkooren Kerk, en klimt van trans tot trans, Tot dat het, hoog genoeg, al 't Aardryk zal befchynen, Het aaklig duister van vertwyfling doen verdwynen, Den Nacht van Ongeloof doen zwigten, en met kracht Al 't Kwaad verjaagen, dat de Bel ten voorfchyn bragt. Maar elk trachte onderwyl de Duisterheid te vlieden,
En niets te doen, dan't geen in'tLicht fteeds moet gèfcbieden. Het duister wordt gefchuwd, is fchriklyk van natuur, En als 'er Licht in blaakt, zo is 't geen zuiver Vuur. Men maak' zig waard den Naam van Kind des Lichts te dra- gen; Men handel nimmer, dan naar't GodtJyk Welbehagen j Mea
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
IQä
|
||||||||||
Men dreef naar Wysbeid, die van boven is, alleen,
En dring met kracht door 't Aardfche en al zyn duister heenï Het Ziels-Oog zoek den Glans des Lichts van alle Lich- ten , Dat nimmer Oorzaak kende, en nimmermeer zal zwigten, Dat door geen Donkerheid geftuit wordt in zyn kracht * Maar zynen glans verfpreldt in 't naarfte van den Nacht Des Aardfcben Tegenfpoeds en allerhande Plaagen. Dat Licht, dat Licht alleen kan allen Damp verjaagen Van Lyfs en Zielsgekwel; dat Licht werkt, ongeftuit Door dikke Nevelen , der Menfchen Heilftaat uit, En kan als de Oorfprongk van ons Weezen en ons Leven, Ja van het gantfch Heel-Al, ons't Eeuwig welzyngeeven. |
||||||||||
AAN-
|
||||||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 195
Als hy zyn Buien ftort op Volken die zy kroonde,
En in wier Landgebied zy haar vermogen toonde. Maar voor de grootfte kwaar zyn middlen by der Hand. Het Water biufcht het Vuur, en dempt den felften Brand. Dus kan een wys Gedrag, gehouden in 't Regeeren, Veel Kwaaien van den Staat, hoe fterk ze ook nadren , weerei..
Een fchrandr« Voorzorg, en een Toezigt, naauwgenoeg, Voorzien die Stormen ras, en fluiten ze ook al vroeg; Op dat de Vrede-Olyf niet in haar groei gehinderd, Niet in haar Vruchtbaarheid, door'tOnwe-êr, word'ver- minderd. De Staat, waar Trouw en Recht, enWysheid, met elkaar 's Volks Heil behartigen , vreest nooit het Krygsgevaar. Zy zyn een fterke Muur ter ftuiüng aller Plaa^en , Die ooit 's Lands Rust, of Heil beftryden of belaagen. Het Volk verlustigt zig, gerust op hunne Wacht, ïn Vrede-O'yven fcha-auw , en vreest geen On weêrs Nacht Van Oorlogs-Tegenfpoed; geen Vyand durft verfchynen, Om door Geweld, of List dat Heil te doen verdwynen. De Muitzucht vindt geen ftof om oproer of verraad, Door Heerfchzucht of Bdang, te tilgten in den Staat, liet hef des Volks ontneemt het Recht niet tot Regeeren Aan braave Vaderen, aan wyze Burgerheeren, Neen, 't Wakker Oog van hen, die 't opperfte gezag Bekleeden, waakt geflaag; op dat niets heerfchen mag Dan Vreede, Vryheid, Rust, en Eendragt, Recht en Trouwe;
Op dat de Deugd haar Ryk in zulk een Heil-Oord bou- we,-
Op dat de Wysheid, daar verheven op den Troon, De Wetenfchappen kweek', de Vrye Kunsten kroon', En haar doe bloeijen, by 't genot der Vredevruchten; Terwyl 't Vooroordeel wykt, Onwetenheid moet vlugteu , En 't vry Gemoed niet buigt voor een te drukkend Juk, Maar vrolyk juichen mag in 't dierbaar Staatsgeluk. , ó Landgenooten ! die dit groot Geluk moogt fmaaken, Wilt u, tot 's Hemels Eere, in zulk een Heil veimaaken, N 2 En |
||||
i$5 LUSTHOF der
En fchryf der Vorflen Vorfl alleen 't vermogen toe,
Dat Hy in onzen Staat de Vree nog bloeijen doe; Dat Hy ons Mannen fchenkt, die, boven alle Dingen, 't Geluk behartigen van laager Stervelingen; - Die ons tot Vaders zyn , niet trotfch op hunnen rang. Maar vriendlyk en getrouvsr aan 's Volks gemeen Belang, |
||||||
•§• # #
|
||||||
HET
|
||||||
ZEDE- en ZINNEBEELDEN. 197
|
|||||
HET KWAADE ONTWEEKEN;
HET GOEDE GEZOGT. Die 't Goede zoekt, en 't kwaade vliedt,
Èl?ft altoos vry van Zielsverdriet. „Als 't warme Jaarfaizoen, de Zomer, is geweeken,
„ Begeeft zig de Ojevaar van hier naar warmer fbreeken „ Die niemant zyn bekerd; hy wykt de koude Lucht „ EnLandftreek, op zyn tyd, met een gezwinde vlugt; „ Niets hindert zyne reis, noch houdt hem op in 't zweeven „ Langs groote enwyde Ztèn, om met vermaak te leeven. „Zo eindigt hy zyn togt, en virdtzyn WenschenLust, j.Bevryd van Ongemak, aan aangenaamer Kust. N 3 De
|
|||||
LUSTHOF der
|
||||||||||
ïo8
|
||||||||||
De Menfch, die waare Rust en rein vermaak wil zoe-
ken, Qntvlugte, op zynen tyd, met Kwaad gedreigde hoeken, Op dat hy in de fmart, die 't met zig brengt niet deel', En hem geen Tegenfpoed noch Ongemak verveel'. Voorzichtigheid, die zig van fchrandren doet beminnen, Huist in geen wuft Gemoed, beltiert geen wulpsfche Zin- nen j Maar vindt alleen een plaats by Wetenfchap en Deugd, Die zy genieten doet een wezendlyke vreugd Hy, die op het Beloop der Waereidlyke Zaaken Wil-letten. zal veeltyds zyn Doelwit können raaken, Naardien hy 't wis gevolg der Dingen meest voorziet. Eer 't nog zyn Werking doet, tot blydfchap of verdriet. Hec Tegenwoordige is alleen niet waard de Zorgen Des Wyzen? ;,een, hy merkt ook wat de Dag van'Morgeii Kan baaren. Zorgloosheid is fchaadlyk in 't Gemeen; Ja meer dan ydle Zorg, fchoon vo! onrustigheên, Een Man die nimmer waakt voor't Recht van zyn'Belan» gen,
Zal zelden 't los Geluk ontmoeten in haar' Gangen. De Voorzorg voegt elk-een, brengt nimmer Rampen voort, En, geeft ze altyd geen Heil, zy heeft het nooit geftoord. 't Berouwde nooit een Vorst, in 't zorgelyk regeeren , Vooruit te zien-, of ook een Ramp zyn Ryk kon deeren; Of éenig Onheil ook mögt nadien zyn Gebied: Want zo men eene Bui van verr' ^enaaken ziet, Eer dat zy nederftort, heeft men nog tyd te waaken', Om van haar woên bevryd en onder 't Dak te raaken. De ervaaren Zeeman zoekt een Haven, eer de Nood Van 't Zeegevaar hem dreigt met een gewisfen Dood. Een oogenblik verzuim kan hem nadeelig weezen; Hy ziet in korten tyd de Baatfen hoog gereezen ; De Stormen woeden, en zyn aangevochten Schip Beroofd van Maft en Wand vergaan op Bank of Klip. De Herder, die langs Heide en Veld zyn Veedoetgraa- zen, Mydt insgelyks 't gevaar der Buien, eer zy raazen, |
||||||||||
iï
|
||||||||||
DER RIjKSüNiVERSIT^'.T L'TStf
|
||||||||||
en ZINNEBEELDEN.
|
|||||||||
ZEDE-
|
|||||||||
l99
|
|||||||||
En zoekt een lommrig Bofch ter berging van zyn Vcê,
Verfchuilt zig zelf in tyds. en is niet eêr te vrtê, Dan als hy veilig is, en tevens zyncrSchaapen. Wanneer de Lucht betrekt hoedt hy zyn Oog voor flanpen, Al is de Dag op 't hoogst, al »oodigt ook zyn Luit Zyn' reeds vermoeide Leen tot eene zagte rust. De Landman, die zyn Graan gemaaid heeft, wordt ook
even Genoopt op Wind en Weer naauwkeurig acht te geeven: Hy weet hoe dikwils Storm en Regenvlaag op vlaag, In 't nadren van den Herfst, den Akker plaag op plaafc Veroorzaakt; en om zig daar voor in tyds te dekken, Kan een gegronde vrees zyn Lust in d'Arbeid wekken: Hy rept zig dat hy 't Graan in zync Schuuren voer', Eer 't ruwe Weer de Lucht aan allen kant beroer', Het ryp Gewas bederve , en al zyn lastig zwoegen Te leur ftelP, hem bezwaar' met wreevlig Ongenoegen, Ja dikwils gantfeh berooid en armmaake, eer hy't dache. 't Is nodig dan , dat elk geftaäg zyn Heil betracht,
En 't geen hy dezen Dag kan doen , met weinig zorgen. Nut uitftell', niet vcricbuiv'totopdenDag van Morgen. Men ziet wat Heden is: wat Morgen weezen zal Is ons ni g onbekend. Niets wufter dan 't Geval. Men kan wel van één Zaak , die thans ons komt te vooren, Het wis gevolg voorzien , eer dat het is gebooren, Maar 't is dus altoos niet met alle Zaaken; neen, Het Sterflyk Oog dringt niei. door Godts Btfluiten heen. Maar 't geen men kau voorzien dat Kwaad voor ons zal weezen .
Is men verpligt voorheen te fchuwen en te vreezen. Hier toe zoek' men Verftand te paaren met de Deugd; Hier toe voegt Wakkirheid aan Ouderdom en Jeugd,-' Hier toe moet inen 'tgevaarniet zoeken, maaromwyken. Hier toe moet men zyn Hart met Kennisfe verryken. Hier toe moet onze Zorg, gehecht aan onzen Migt," Gedurig waakzaam zyn, altoos zyn ingericht. Zo zal geen Zorgloosheid ons in gevaaren domplen Geen Storm, geen Onweersbui van Ramp onsoverromplen: |
|||||||||
<
I
äoo LUSTHOF dir
Zo ziet men wenfchcnd uit naar 't Eeuwig Heilgeweft<
En nadert het allengs tot onzer Zielen best. Zo zal uien hier gerust en vry van angftig Vreezen, En namaals in Godts Ryk volmaakt gelukkig weezen* |
||||||||||
L ■
|
||||||||||