' nbsp;nbsp;nbsp;S‘ti‘
T I E R A N N Y
In het Eiland van
' De Derde Druk, naauwkeuiig naagezicn.
OKril.-T'OilÉ^TIlBUS AHDiniM-'
_T H AMSTERDAM.
Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, cii te bekomen by de Erven van J. L e s c a*i n, e , énz.nbsp;Mei Privilegie. iVOf.nbsp;BIBLIOTHEEK'der
RIJKSUNIVERSITEIT
kEwyle de Wed', én Erven van Albert ’Magnus, énz. zich niet ontzien alle denbsp;Wérken van het Kunjigemotfchap Nil,nbsp;Volentibus Arduum , én onder anderennbsp;dit Z1N N E s p E L , op dés overlédencn naam, buiten kennis., ja tégens wil, én het vcrkrcegene, énnbsp;vernieuwde Voorrécht, (OSiroi) zeer flordig énnbsp;gebrekkelyk naa te drukken, én aan dc onkundigennbsp;voor ons wérk te verkoopen, zy den Liefhebberennbsp;bekénd, dat dit Kunflgeneotfehap van voorrieemennbsp;blyft, gelyk reeds voor een gedeelte gedaan is, allenbsp;de Stukken door het zélve, in het gemeen, óf doornbsp;byzondereLéden telaamengeftéld, naauwkeurigernbsp;overgezien, veranderd, verbéterd, vermeerderd, énnbsp;met kunftige Titelprénten, énz. verfierd, vervólgensnbsp;terdrukperflè te bréngen gt; én opdat men die by éénnbsp;verzaameld, gevoegelyk in drie, vier, óf meerdernbsp;Deeltjens zou konnen binden, zullenze alle een-paarig, op fyn Franfch papier, ^emeene grootte,nbsp;in 8®. aangelégd, eenige weinige op groot fynnbsp;fchryfpapier gedrukt, én voor ieder Stukje ooknbsp;een nét algemeen Titelplaatje gevoegd worden.
-ocr page 9-De Stiten van Holland ende Weftvriefland. Dim te aeeun. Allo ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytfche Taalnbsp;en Poëzy, dat zy Supplianten naar ’t voorbeeld van de Italiaanfche ennbsp;Franfche Academiën, tot Amfterdam , voor eenige jaaren met veelenbsp;moeiten en kollen hadden opgerecht een Konjigenootfchaf onder denbsp;Prent, en Zinnefpteuk van NIL VOLENTIBUS ARDUUM,nbsp;dat wy in conllderatie van dien , en van haeren dagelyklchen arbeid,nbsp;en yver tot voottzettinge van de Duytfche Taal en de Dichtkonll, dennbsp;Supplianten vom den tyd van Vyftien Jaaren met het Odroy ms geexbibeert,nbsp;hadden begunfligl gehad, T geene in het korte flondt te expireerert, Ende allbonbsp;fy Supplianten gaerne in den voorfchreeven haaren yver ende arbeidnbsp;zouden continiieeren, ende beducht waaren , dat eenige baatfoekendenbsp;menfchen haar Supplianten daar inne zouden 'zoeken te onderktuypcnnbsp;ende benadeelen, met haare Wetkjens naar te drukken of vetkoopen;nbsp;¦Waaren zy Supplianten haar onderdaaniglyk keerende tot Ops, in allenbsp;onderdaanigheid verzoekende dat IVy bet voorfchreeve OHroy voor gelyk^nbsp;Vyftien Jaaren , geliefden te Cominueeren , ende zulks de Supplianten tenbsp;Öaroyeeren , omme onder de voorfchreeve Titul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, alleenlyk^, met uytflaytinge van allen anderen , uit te mogen geeven, doen drukken en verkoopen alle de Werk-jens die zy Supplianten onder den voorfchreeven Titul , teets haddennbsp;gemaakt , en geduurende den voorfchreeve tyd noch zouden komennbsp;te maaken, ende ten dien eynde aan de Supplianten te verleenen ,A£ltnbsp;in debiia forma. SO O IS ’T, dat Wy de zaake en ’t verzoek voorfchreeve overgemerkt hebbende , ende geneegen weezende tet beedenbsp;van de Supplianten, uit Onze rechte weetenlchap , fouveraine maght,nbsp;ende authotiteyt, defelve Supplianten geconfenteert, geaccordeert endenbsp;geoftroyeert hebben , conlenteeren , aocordeeren , ende oftroyeerennbsp;mits deezen, datzy, by Continuatie, geduurende dert tyd van Vyftien eerji.nbsp;komende Jaaren, de Werken by het vootnoemde K^nftgenootfehap, ondernbsp;den Titul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, gemaakt zynde,nbsp;ende als noch gemaakt «erdende , binnen den voorfchreeven Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, uitgeeven ende verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen iegelyken, defelve Werken naar te druk-ken, ofte elders naar gedrukt, binnen Onzen Lande te brengen, uit tenbsp;geeven, ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte,nbsp;ingébrachte ofte verkochte Exemplaaren , ende een boete van Drienbsp;Honden Guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeten een derdepart voor den Officier die de calange doen zal. een derdepart voornbsp;den Armen der plaarle daar het cafus voorvallen zal, ende het reftee-rende derdepart voor de Supplianten. Alles in dien verftande, datWynbsp;de Supplianten met deefen Onzen Ofttoye alleen willende gratificeereiinbsp;tot vethoedinge van haare Ichaade door het naardtukken van de ypot-fchteeve Werken, daar door in geenigen deele verftaan, den inhondeiinbsp;van dien te authorifeeren ofte te advoueeren , ende veel min dezelvenbsp;onder onze ptotextie ende belchetminge, eenig meerder eredit, aan-A 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fien,
-ocr page 10-Cen, ofte teputttle te geeven i nemaar de Supplianten in cas daar in iets onbehooilyks zoude mogen influeeren, alle het zelve tot haatennbsp;lafte iullen gehouden weelen , te verantwoorden ; tot dien eynde welnbsp;txpteffelyk begeetende dat by aldien zy dcezen Onzen Ofttoye voornbsp;defelve Werken zullen willen ftellen , daar van geene geabrcvieerdenbsp;ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken , nemaar gehoudennbsp;zullen weezen het zelve Oamp;ioy in ’t geheel, en zonder eenige omiffienbsp;daar voor te drukken , ende dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van de voorfchteeve Werken gebonden , en wel geconditioncertnbsp;te brengen in de Bibliotheeq van onze Uuiverfiteyt tot Leyden , endenbsp;daar af beh otlyk te doen blyken. Alles op poene van het Effefl: vannbsp;deczen te verliefen. Ende ten eynde de Supplianten deezen Onzennbsp;Confente ende Oftroye mogen genieten als naar behooren; Lallen wynbsp;allen, ende eenen iegelyken dat zy de Suppdanten van den inhoudennbsp;van deezen, doen, laaten, ende gedogen, tuftelyk, vredelyk endenbsp;volkomentlyk genieten ende gebruikencefleerende alle belet en wederleggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onzen grootennbsp;Zegele, hier aan doen hangen, den XlVe. Maart, in’i Jaar ons Hee-ren ende Zaligmaakers Duyfent, fes hondert, twee en tnegentig.
/l- Hein si us.
’I’er Ordonnantie Dan de Staten
WAARSCHOUWING.
HetKunftgenootfcliap NIL VOLÉNTI-B U S A R D U U M , érként geene Werken voor hunne eigene , dan die met deeze nieuwenbsp;Privilegie zyn gedrukt, én aldus geteekend.
-ocr page 11-Aan den Edelen Grootachtbaaren Hecre den He ERE
REGEEREND BURGERMEESTER én RAAD der Stad
Oen \vy in de voorgaande EeuW de eer hadden Uw Edele Gr. Achtb.nbsp;’dit wérk toe te eigenen , luiddenbsp;onze Opdragt aldus:
jlle ^ die het geluk hebben van Uw £d. Gr. Achtb. hoedaanighe'dente kennen^nbsp;zullen, op het eerjle aanblik van Uw Ed. Gr.nbsp;Achtb. naam voor dit Zinnefpél, ligtelyk be~nbsp;Jluiten , dat Wy het zélve aan niemand metnbsp;meerder réden konden opdraagen.
Het Was immers eene noodzaakelykheid voor tins na iemand om te zien, in wiens hart Oprechtheid , én Réchtvaerdigheid, die in ditnbsp;Spél verbannen Worden, Wederom hérbérging ,nbsp;A 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;huts~
-ocr page 12-hmsvéjling, én ander goed onthaal ontfangen j
die alhier zo jammerlyk fneuvelen , ivéderom 'verryzen, én hér keven; op fuiens gemoed Eigenbaat, die over alle dés yoaerelds Vryekeucnbsp;byna volkomene dieinglandy oefent , niet hetnbsp;minfie gebied voert : quot;soant voorivaar, zondernbsp;die troojl aller Vroomen^ zoude dit Treurfpélnbsp;cenen al te treurigen^ én betreurens vaardigennbsp;uitjlag hebben.
]a, Ed. Gr. Jchtb. Heer, hetkomtUin voU len eigendom toe. Uive ingeboorene goedheid,nbsp;volfiandige neiging tót iveldoen , onvermoeidenbsp;arbeidzaamheid, onkreukbaare handel, én min-nelyke ommegang, hebben Uli’ Ed. Gr. Jchtb.nbsp;zulk een ongemeenen lóf, én liefde verTVor»nbsp;ven , zo quot;^él by XJiae Amptgenooten , als bynbsp;het algemeen , dat Gy {quot;Voy durven byna Gynbsp;alleen zeggen^) een TvonderTvérk uitgeivróchtnbsp;hebt, daar nóchte de allerdapperfie Land-, ófnbsp;Water-oorlógs-hélden, nóch de aller’^yfie Staats^nbsp;bedienaars zich van hebben kunnen beroemen;nbsp;te ipeeten, dat Gy in zulke netelige, én moeije-lyke amptenals Gy in de allergevaarlykfte ty-den bekleed hebt , U niet éénen vyand, nietnbsp;éénen benyder ^ niet éénen berifper gemaakténnbsp;échterUieen plicht kjfelyk ipaargenomenhebt.
o
i
J
z
€
t
C
z
{ znbsp;enbsp;¦ e
Hefgeene quot;^vy vm XJT^ Ed. Gr, Achth. zeggen^ ts geen fluimftrykery: 'Vomt jpy die haaten, énnbsp;'verfoeijen; mnar énkele quot;fvaarheid, die iry uitnbsp;den eigen mond van UTi^e Amptgenooten , énnbsp;de toejukhchende Jlém dés algemeenen vólksnbsp;kehben.
Wy offeren Ulv Ed. Gr. Achth. dit quot;berkje dan Jgt;p, tót een klein hlyk van érkèntenis, die be-rtévens alle UTre landslieden , én voornaame-hk U'VoeMedeburgers y ooklvy aan Ed. Gr,nbsp;Achth. fchuldig zyn; én niet, opdat UTtgt; Ed. Gr.nbsp;Achth. het hefchérme tégen de k’svaadfpreekers:nbsp;dat tTvéde ivonder'wèrk zoude het eer/le verrenbsp;overtreffen, én Uw Ed. Gr. Achth. te veel, janbsp;^ets onmooglyks gevergd zyn. Het oogwit dernbsp;fióffe zal het hy allen Waaren deugdelyken ge*nbsp;^oegjaam befchérmen , én de kwaadaardige^nbsp;bullen met al hun vergeefs Wroeten, Woelen,nbsp;Woeden, zich, én hun onverfiand, Jléchtsnbsp;toon Bellen, Het heeft den Heere Fran-Sbarra , uit wien de geheele ft óf gemeen is, gelukt y door dit, én diergelyke wérkennbsp;K'^ant hy hieldt zich nooit, als met leerzaa-^0 , én ^dekundtge ftóffen beezig) in zulknbsp;^^^e aftmng te geraaken, dat hy van Lucea,nbsp;'^^r^epuhlyk in 1 taliën, zyne geboorteplaats ,nbsp;^ Weenen ontbooden, én tót Keizerlyken Eaads*nbsp;A 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heer.
-ocr page 14-fouten , die in eenen naagebootften by-'
heer^ gemukt ’fffierdt • ahfAAr hy naderhand^ op het Keiz,erljk Bruiloftsfeefi ^ die beroemdtnbsp;Opera ^ 11 Porno d’Oro, Uegejléld heeft ¦, helnbsp;Tvélk ivy in het voorbygaan zeggen , op hoope inbsp;óf het Zinnefpél door den naam van den deugde^nbsp;lyken Schrjver eentgen luifier verkrygenmogt.nbsp;Het zal ons, Ed. Gr. Achtb. Heer, nu we'nbsp;derom tót eenc byzondere eerc, én ongcmce-,jnbsp;ne vergenoeging verftrekken, indien het ü\«[nbsp;Ed. Gr. Achtb. believe de goedheid te heb'-jnbsp;ben, dit werk , naauwkeurig naagezien.jnbsp;én gezuiverd van een onnoemclyk getal druk-^
druk gevonden worden, zo gunftig aan tc nee-men , als voor deezen de Eerfte, én nócbo onlangs de Twéde druk , by Uw Ed. Gr.inbsp;Achtb. ontfangen is, én ons te houden voor o
Verplichte, én ootmoedige Dienaarsii( onder den naara vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;x
NIL VOLENTIBUS ARDUUM,
Aan den
It Zinnefpél mag geen overzetting, veel minder eigene vinding heeten;nbsp;de ftóf is geheel uit het Italiaanfch vannbsp;éénen FranciscoSbarra genomen , gelyk blykt aan den In-houd , uit hem van woord tót woord aldus ver-./aald.
Wil, Koningin van het Eiland Vryekeur, geeft ^ het aanraaden van Deugd , Gemaalin van Ver-Cdtand , aan den z^élven haaren broeder den Ryksflafnbsp;QVer, De Kórfl Eigenbaat , reeds door het germhtnbsp;'Verliefd, niet min op de fchoonheid van Wil, alsnbsp;den rykdom haarer fiaaten, deez,e overdragt vernomen hebbende, neemt voor rjyn uiterfle béfl aan te wen-om de geneegenheid der x.élve te gewinnennbsp;haar trouwende , xAch in haar belang te wikke-, om eifch op het Ryk te maakgn , én het z.élvenbsp;teneemen, eer Verftand z-ich flérker in denKroonnbsp;Y'^éfiige. iVéshalven hy , onbekend, én onder hetnbsp;^^kleed van Rédenvanftaat, («ƒ Staatbelang) metnbsp;^tgliftigheid, eene Toverés , onder den naam vannbsp;^“ïaatkunde, zyne gewaande Moeder, met Bedróg,nbsp;lt;¦» Schynheiligheid, zyne makkers ^ met Ondeugd,nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;%ynen
-ocr page 16-KoninUjke Raadsheeren^ ingebragt zynde om gehoor
^^.Jnen flaaf^ ew Vleijery, tyw Jlaavin^ üch aan hef^ Hóf begeeft , alwaar hy van Kwaadaard , één der
te ontfangen^
lyden over zyne verzwierde ongelukken , met te veinf' Zien j dat hy eene ongelukkige , én éléndige Prinfés^'nbsp;was y die men van haar Ryk beroofd had , dat hf ‘nbsp;van den zJlven beleefdeljk onthaald wordende y mev^.
_____.wil.____I______j. nbsp;nbsp;nbsp;u t a____f
Verftand zjidaanig beweegt tót méde-^
éénen verzwékerd wordt van alle bjfland, en bulge, toi^ wéderwinning van zyne ftaaten. Waarom hyy tot,nbsp;érkéntenis van z,o veele gunflen y Verftatid befihenkLnbsp;met Vldjery, zyne fiaavin , eene Z£er aangenaams^nbsp;Zangeres , én z.ich voorts begeeft na de vertrekkennbsp;die men hem toegelégd had. Gemcenebeft ynbsp;taris van Staat , én de allervertroawdfie desnbsp;nings, ontraadt den z.élveny Rédenvanftaat in zyn ryr^nbsp;teontfangen: met zyn oordeel flemmen overéén Deugdj^nbsp;de Koningin-, Opréchtheid, haareeerfleStaatyH^erynbsp;én Goedaard, de Raadsheermaar deKoningnbsp;zJch onZwéker wat te doen, én wordt van verjcheide'^^nbsp;ne gedachten heen én wéder gedreeven. Arghfti^-heid doorgrondt de meining van Gemeenebeil ,
ronder dat het iemand gewaar wierdt , hérfih^f^ Bedrog in zynen fchyn , zo dat de zélve , onder het^nbsp;kleed én den naam van Gemeenebéft, in de ver'
hoogendcy dat die y zynde de vertrouweling des Ko'^^ nings, den zélven ligtelyk tót alles , dat hy wildenbsp;beweegen kan, légt og zynen dood toe , én hebbendt^^nbsp;dien toelég dés nachts heimelyk in het wérk gejleld^
gpftwlykheid dés Konings geraakt , door wiens raad dat Oprechtheid, én Rechtvaardigheid uitnbsp;Hóf gebannen , én Vleijery , én Argliftigheidnbsp;beure Ampengefléld zyn) Kwaadaard wéder innbsp;Koninklyken Raad toegelaaten wordt j waar uit hynbsp;'gj°or l]gt toedoen van waar Gemeenebéft gehoudennbsp;Ijjlns. Wil, ten uiterfien genoegen tót R.édenvan-, geeft den t.élven moed om z^ich te ontdekkennbsp;o/‘’genbaat te zyn , én haar ten hmwelyk te verzjoe-het wélk ¦Ly^ o^ het aanraaden van Schynhei-^j/êheid , goedvinden in het heimelyk^ te voltrekken.
Erfland, reeds verjlingerd o^ Rédenvanftaat, ver~ tf^ht haar^ door Kwaadaard, tót wederliefdey dóchnbsp;gt;yordt afgeflagen j Goedaard berifft die neiging-,nbsp;gH‘tr de Koning z.ich over de vryheid van zyn z.eg~nbsp;vergrammende , gebiedt hem te z.wygen , én tenbsp;^frtrekken. Kwaadaard fihryvende het groot gez-agnbsp;rf^ Goedaard toe aan de naauwe vertrouwlykheidnbsp;^’^Jfchen hem , én de Koningin was , wér^t hetnbsp;gf-nd uan kwaad vermoeden in het hart van den Ko-, het wélk daar naa bebouwd wordende door denbsp;éjf^erde dienflen van gewaand Gemeenebéft, oog-gfyttelyk^n naarjver , én openbaar misnoegen voort-? He Koningin, in haar verdriet getroofl wor-door de valfche ftreelingen van Schynheilig-, die Z.J Godsvrucht meent te zjyn , betrouwtnbsp;;^f^h gghegilyk 0^ haarmaar van haar bedroogen, énnbsp;,gjf^’'uaden zyndoj wordt door haare kunflenaary, énnbsp;.j.f^'^het toedoen van Kwaadaard én Bedróg gedood,
tiit
-ocr page 18-tüende te ontdekken, het wélk niet nyn kon, als mta,
uit laji dés Konings , die^ naauwljks van het eerji^v hmweljk ontflagen, voorneemt tót het twéde met R^tinbsp;denvanftaat te treeden. Eigenbaat idch gedwong^\
om vérre te flooten z^jn geheel inugt^ het geen alleys, gebouwd was og zj^n onbekénd bljven, neemt toevlupinbsp;tót de oude Argliftigbeid, dewélke, om dit voorv^^nbsp;te beletten, én tyd te hebben om og andere beez,igh^]nbsp;den te dénken , toefiélt eenen z.ékeren geeft van dorfi^nbsp;heid, Zijnde z.o krachtig een ftaagdrank, dat zy, aé^^nbsp;Verfland ingegeeven zynde, den z.élven in eenen di^'^nbsp;gen daodftaag begraaft. Eigenbaat , dewélkenbsp;dat het nu zyn wélgeleegene tyd is , met de Koninlf^nbsp;lyke kleederen bekleed zynde. Vermoordt Verfland^-maakt Wil tót ftaavin, én geholgen door de dienftlnbsp;Bedróg, Schynbeiligbeid, én 'V\é\yexy,maa^^'nbsp;Sikh z..élven tót volkomen Tieran in het Eiland vift'nbsp;Vryekeur.
ze verfcheelt veel van de Italiaanfche: want zy
IM
Dit is dé Italiaanfche Inbond; wat de fchikkiri:'^' aangaat, op de wélke dit Spél gevórmd is j deoii”'
groote moeite , én ter naauwcr nood in vyf vef^' fchcidenc Bedryven, waarin deTooneelen aanéé'^
by S B A R R A zo vreemd, én wild, dat men die mé'
hangen, heeft konnen bréngen. En dat verfchil?” ken is wél de grootfle eer , die ons in dit wéi'I ®nbsp;toekomt:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;én zy men oordeele dat de zwier va'
overzettinge méde eenig deel aan die eer hebbe. ^ onderfcheid tuflehen de Italiaanfche, én onze febik ¦*
'jkihg beftaat daar in, dathy zeerveele fraaije, gee-^^ige, én leerzaame zédekundighéden heeft, diewy ^iDVergeflagen hebben, omdat zy' niets tót de voor-«^aatne zaak deeden, én den knoop dés handels bra-?iten: hy laat eene voorréde vooraf gaan, die gentiaan wordt door de Liefde, op de mode toegeruft,nbsp;ntien zélven in plaats van geblinddoekt, én met boog,nbsp;6fgt;ylen, én koker voorzien, in tégendeel omblind,nbsp;^et eene volle beurs op zy, én dubbloenen in denbsp;ï/A'üift ^ j-g voorfchyn doende komen; ook laat hy tuf-l/dchen de vyf Bedryven invloeijen vier IntermetJ. ^nbsp;Tuflchenbedryven, te faamcn uitmaakende eennbsp;ïftulTchcnfpél van vier Bedryven, genaamd La Corte^nbsp;idof het Hóf, wiens inhoud is, als vólgt.
Liefde, van z^yne wapens beroofd^ én als eenblin-a^^^nsan geleid van Trouw, eeneverlaatene hédelaar-j jfjgf ijgjfi ifif het Ryk. zsan Schoonheid ge-^^gt;^nenwas^ komt met haar ^ éléndtgi én berooid ^aan wooning van het Hóf, alwaar zy, van Deugd, dienbsp;was ^ WM Verdienfte, die kreupel^ én lamnbsp;' i ontfangen wordende, z.ich szeer verwonderen ,nbsp;méde zjo kwaalykjmthaald te uen j zjo dat zy, innbsp;zl^^tverhaalen van hunnebjzjondere ongelukken^de ver-'ö’^^^vane z-édenvande loopende Eeuw beklaagen kun-ik^^fde^ om den fle'chten fiaat, daar Deugd, én Ver-;j-)dlCnfte in waar en ^ geen andere gunfl van hen genie ~nbsp;al^^, als alleen hérbérging ^ z.oekende het onderhoud.nbsp;[C-^s leevens^ dóch vergeefs^ met bédelen te bekomen.
Hóf, naa dat het Verdienftc z.eer kwaalyk quot;1nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gf'
-ocr page 20-gehandeld y én z,yne Ijidz^aamheid tót onwaardige m fchandeljke dienfien te doen, gedwotigen had , 'ver-neemende , dat men die twee verlaatene Pelgrimsnbsp;aldaar hérbergde , bant Deugd , én Verdienfte,nbsp;tót flraf van dit hérbergen , by haar voor een uit-Jyoorige misdaad opgenomen y voor eeuwig in het openbaar Gajlhmsy én doemt Liefde, én Trouw om een-.,nbsp;wiq^ onkruid te wieden in den tuin der Jléchte Onnozelheid.
Al het wélke by ons achtergelaatenis, doordier» dat uitgelaatene te faamen meerder zoude uitmaa-ken , als de grootte van dit geheele Zinnefpél,nbsp;én gevólgelyk veel te lang zoude zyn voor onzenbsp;Aanfchouwers.
Wy hebben ook, om deTooneelen in ieder Be-dryfaan malkanderen te bréngen, dezélve hier én daar verfchikt, en tot betere inleiding van het Spélnbsp;alleen daar bygevoegd het eerfte Tooneel van hetnbsp;eerfte Bedryf.
Eindelyk voert de Italiaan jirglifligheid in, als ' eene toovenaarfter, die Bedróp in den fchyn vannbsp;Gemeenebéfi hérfchépt, het welk men hier, om denbsp;onwaarfchynlykheid, gemyd heeft} door dien de ‘nbsp;tooveryen hédendaags zo wél uit de Tooneelfpé-len, alsuitdeRomans gebanneazyn. Weliswaar,nbsp;dat Schynheiiigheidy Deugd wysmaakt, hoehaare jnbsp;trouwring betooverd zynde , wéderom door be- .nbsp;zweeren onttooverd, én hérwyd moet worden j Enbsp;maar men ftélt het ook als eenen logen , die ^
Schyn- ,
-ocr page 21-Schynheiligheid ligtelyk aan Deugd verkoopen kan, V^anneer zy van Ferfland verlaaten is.
Voor het overige zullen fommige, die altydeeni-ge byzondere geheimeniflèn in Zinnefpélen meenen Ie ftceken, door die uit te vinden, én toe te pafi’en,nbsp;niet dit Zinnefpél van gelyken handelen, dat hennbsp;Zeer ligt te doen zul zyn : want het flaat in hetnbsp;algemeen op alle Ménfchen, Maatfehappyen, Stéden , Landen , Republyken, én Koningryken;nbsp;by gevolg méde op u , Leezer ; én dat zo veelnbsp;te flaauwer , óf vinniger, als gy meer, óf min,nbsp;¦Waare Deugd verlaatende , u iaat verleiden doornbsp;de liefde tót Eigenbaat, die zich gewoonlyk aannbsp;ons in denfehyn van Rédenvanflaat ^ óf Staatbelangnbsp;vertoont. Wat dien aangaande dé meining vannbsp;den Italiaan is, zult gy zien kunnen uitnbsp;Voorréde, die ter dier oorzake, gelyk de twein-'nbsp;houden hier boven , méde van woord tót woordnbsp;aldus overgezét is.
Ik fchrjf niets ^ als voor myne zdnljkheid ^ én my-ne idnlykheid is, meerder te fiichten, dan te vermaa-ken -y waarom ik béter acht den wég der heilige Lee-raaren in te Jlaan, die de gebréken verfoeijen, als de Voorbeelden der onheilige dichter en te vólgen, die denbsp;x.élve ^luimflryken.
Ik weet wél^ dat men z.eggen %.al^ dat ik tégen de goede zieden eens Treurfgéls aanga a ^ door dien'ernbsp;de Deugd onderdrukt ^ de z^onde beloondy én deon~nbsp;noz^elheid in g^fltuft wordt; maar men moet z.ich dés
B nbsp;nbsp;nbsp;niet
-ocr page 22-met verwonderen-, de tytel is, Tieranny. Het zj)tt geen tieranny Tjyn , het geen eenen anderen mtflagnbsp;voortbragt •, én x^éker, hoe kan het (géi wél gexiéde-vórmd weezeen , naardien het is eentafereei der z.édennbsp;van Eigenbaat, die de allerjho'odjle xyn.
Myn voorneemen is door het tegendeel te leeren, én met den afgrond aan te wyz.en, te onderwyz.ennbsp;hoe men dien fchuuwen z,al,
In het Eerfte Tooneel, (het wélk , gelyk hier voor geméld, by ons het Twéde geworden is)nbsp;daar in de gelukz,aligheid des Eilands van Vrye-keur befchreeven wordt onder het gebied van, Ver-ftand-, én Deugd, worden afgebeeld de meefle Ko-ningryken van Euroga , tLodaanig als die zyn ¦ alnbsp;het overige van het Jluk verbeeldt de z.élve , gelyknbsp;die x.yn ZMuden , wanneer zy (dat ik niet wél ge-looven kan ) toegang zjgt;ud.en geeven aan dat wilde fchrikdier 'Vim Eigenbaat , wiens vervloektenbsp;werkingen. ik. met. geen ander inzdgt héb aan dennbsp;dag gebragt , als om de ménfchelyke neigingen, ófnbsp;hdrtstógten , voor xyn Jgél te doen fchrikken. Ditnbsp;is ook de oorzaak , dat ik , om dezelve met meernbsp;ontwaardiging daar tégen te bewéegen , ïégens hetnbsp;gebruik, éri ïégens de dichtkunflige wétten, die geennbsp;vymoorden ,og het tooneel lyden (het wélk échternbsp;by allen niet ftip gevólgd maar door fommigenbsp;in andere voorvallende gelégenhéden nóch wélnbsp;gedaan wordt) a/j door vertellingen, Deugd, doornbsp;Eigenbaats toedoen, doe fiérven, én Verftand door
zyne
-ocr page 23-x.fne hand doe vermoorden ; want gelyk QuintUI Horatius Flaccus in zyne Dichtk»nfl zegt:
¦ .A|
Segnius irritant animos demissa
PER AURES,
Qu A M QU JE SUNT OCULIS SÜBJECTA FIDELIB ÜS.
Dat is:
Erger u dés niet^ Leezer^ dat hit Verftand flérft, omdat het een deel der rédelyke ziel zynde , by gevolg onjlérfelyk is j doordien ik, met die dood nietsnbsp;anders verjlaa^ als zyn éléndige fiaat ^ wanneer het^nbsp;begraaven in eenen diegen doodjlaag van onweetend-heid^ óf domheid , beroofd van de teikens zyns ge-bieds, én verdrukt van dien wreeden Tier an, gelyhnbsp;als dood, én onbekwaam tót zyne wérkingen is.
Indien u mogt toe fchynen , dat Schynheiligheid zich wat te die^ ftak in zékere rédeneeringen j gedenk , dat de wélftand óf voeglykheid der yerfoo-naadjen een onfchéndbaar voorfchrift van de al-lertoomeloofle yoëetifche vryheid dewélke men omnbsp;geen inzigt ter waereld te hutten fchryden mng } én
i
-ocr page 24-tk z.oude die voeglyklpeid niet wél waargenomen hebben indien ik haar anders af geheeld had.
Aiifjchien zjmdtgy my antwoorden Aden kon haar wat minder doen tieggen , of heel daar uit laaien jnbsp;én antwoord dat het niet buiten réden is., dat,nbsp;om de oogen der éénvoudigste te openen, éénmaal opnbsp;het Jpeeltooneel verfchyne die Schynhciligheid, die,nbsp;om de oogen der allerwyflen te doen fluiten, dagelyksnbsp;Z.0 breed over het Tooneel der waereld zjiviert , énnbsp;zjwaait. Dérhalven moet gy my geen oneerbied toe-fchrjven , omdat'er de verachting der vroomen nietnbsp;Hit ontftaat-, maar, als ik_ haar invoer, bekleed alleen met den hlooten fchyn van vroomheid, én Godsvrucht, grootelyks in aanzden, én van Deugd shelvenbsp;hoog geëerd, behoort men veel eer te hefluiten, wélknbsp;eene achting , én ontz.ag men fchuldig is , én ik meernbsp;als iemand belyde te'flebben, tot dewaare vroomheid,nbsp;én ongeveinsde Gódsdienfl. F'oor het overige, indiennbsp;dit Spél in het leesLen niet overéénflemmen z.al metnbsp;den lóf, die het op het tooneel behaald heeft, zulksnbsp;zal geen wonder zyn j omdat van vier voornaamenbsp;deelen, wéiker Jaamenloop die toejuichching gebaard heeft, als de Bouwkunfl , de Schilderkunfl,nbsp;de Zangkunfl ^ én de Dichtkunfl , het laatfle alhiernbsp;alleenlyk. gezien wordt, dat wél het minfle is vannbsp;allen.
JVat de woorden Noodlot, Geval, .Aanbidden, en diergelyke aangaat, il^ kan niet als hérzeggen hetnbsp;geen ik voorheen in myne andere wérken gezégd heb,
dat
-ocr page 25-dat het maar f^eeltngen der ^énne, én geen gevoelens des harten z.yn. l^aarwél.
-’'M
Dit is, Leezcr, alles wat wy noodig achtte-den u wégens dit Zinnefpél te zeggen , alzo wy niet van meining zyn in ecnigen deele daar voor,nbsp;óf tégen te pleiten } maar laaten het oordeel vannbsp;de veele óf weinigen lóf, die wy daar in verdiendnbsp;hebben, geheel aan u over.
Wat belangt het invoegen van het Miizyk der gezangen in dit Spél, daar omtrént gelieve denbsp;Leezer te weeten, dat de réchte druk der Minneliederen én Méngelz.angen, van den Heer énnbsp;Andries Péls, al over lang uitverkóft, én nietnbsp;te bekomen zynde, wy dienvólgens van meeningnbsp;Zyn dczélve naauwkeurig overgezien én verbéterd, névens verfcheidene andere Liederen vannbsp;den zélven Heere , nooit voor deezen gedrukt,nbsp;uit te geevenj gelyk ook eenige andere Dichtwér-ten, als de NaavÓlging van Christus, door Thomas van Kémpen j Gebruiknbsp;én Misbruik dés Tooneels, met kant-tékeningen , én eene Voorréde voorzien j én watnbsp;dés meer van het Kunftgenootlchap in weezen,nbsp;én voorhanden is.
VER.
-ocr page 26-Verstand, Korting, een ^otig fiaatig ma» met groene klee-derea, met een Arend, die na de Zon z,iet, opdeiorjt, een sphinx op de rug, énetn Schildpad met vleugels op het hoofd.
Deugd, Koningin , eenftaatige jonge vrouso, metdeletterY, op het hoofd, wier hovenkleedvan bloedkleur met dijielen, énnbsp;doornen; énveierwit onderkleed met roozen bezaaid zyn.
Wil, Infante, eene jonge Juffer, meteen kleed van alle ko-leuren, wild hair, ten onrufl op het hoofd, enter zy den va» ’t zélve een vleugel, én vlerk.
G E M E E N E B E s T , Sékrétaris van flaat, een Oud man met een muts, in de vórm van een brandend Altaar, op het hoofd, énnbsp;een gordel om den middel, waarop Salus Publica.
GoedaAr d. Raadsheer, in een Himelshlaauw kleed met zilvere vlammen na omhoog, én een vlammend hart aan eennbsp;goude kéten om den hals.
Kwaadaar I), Raadsheer, in een bruin kleed met onzuivere vlammen na omlaag, én een omgekeerd hart aan een Jlrópnbsp;om den hals.
met
Re'chtvaerdioheid , Gouvernante van Wil eene weegjchaal op de borjl, én een zwaerd op zy.
Oprechtheid, eerjie Staatjuffer, in een zuiver wit kjeed, met een hart buiten op haar boji.
Eigenbaat, een Jongeling, in den fchyn van Rédenvanftaat, als eene Amazone, in een kleed met kroonen, fcepters, ingéldnbsp;verfierd.
Arglistigheid, in fchyn van Staatkunde , een oude vrouw, ftaatig grootfch gekleed, meteen flang om den middel.
Bedrog, een Jongeling, in een kleed, waar op muizevallen, én vifchhoeken geborduurd zyn.
S c H Y N H E I L I G H EI D, in té» Ugtvaerdtg onderkleed, én heilig bovenkleed.
Ondeugd, Slaaf van Eigenbaat, een gehechtheid Dwérgje.
y L E 1,1 ER Y, Slaavin van Eigenbaat, dartel gekleed, met een kuyfeltje , paauwevééren , én hlaauwe bloemen op hetnbsp;hoofd, én een rék met allerlei, dóch meeflblaauwe hioemtn.
De Zinnen, Onderdaanen, op allerleiwyze» gekleed.
Het Tooneel verheelt het Eiland VRYEKEUR, in, én oratrént hetKoninklyke Paleis; ieder Bedryf op zulk eennbsp;Tooneel, als het den Vertooneren goeddunkt.
-ocr page 27- -ocr page 28- -ocr page 29-T I E R A N N Y
In het Eiland van
eerste B e D R Y-F. EERSTE TOONEÊquot;Lgt;quot;-
Kwaadaard,Ondeugd
Kwaadaard.
At zégt gy, Ondeugd ? is Mevrouw in Itad gekomen.
En ’t heele hdf heeft nóch niets van haat’ komft vernomen?nbsp;Ondeugd.
Ja, Reénvanftaat onthoudt zich zélve dichte by,
Het hóf, met haar gevólg, in ’t huis van Veinzery.
Zy meent op ’t onvoorzienft den Koning te begroeten Om byftand, én zich néér tc wérpen voor zyn’voeten,nbsp;Eer dat een gunfteling tyd hebbe, om af, óf aannbsp;Te raaden, hoe Verftand hier in behoort te gaan.nbsp;Kwaadaard.
Zy raamt voorwaar een’ zeer bekw.iame tyd : want héden Zal zy Verftand den troon met ftaatfte zien bekleeden,nbsp;Om eenige Amptena,irs te fchéppen in dit hóf,
Dat heel veranderd wordt....
B 4 nbsp;nbsp;nbsp;OaN-
-ocr page 30-Ondeugd.
Heer Kwaadaard, met verldf, Indien ik u verfteur. Myn’ laft is u te fmeeken,
Of gy, als Raadsheer, wondt e'en woord ten beften fpree-ken,
Dat haar’ vcrleegen’ zaak omhelsd wérde; df ’t geviel, Dat iemand in den Raad het wcig’ren nutter hiel.nbsp;Kwaadaard.
Op myn geneegen hart heeft zy wél ftaat te maaken;
’k Bén tot haar’ dienft; maar ach! ’t verloop van myne zaaken
Belet, dat ik Mêvrouw daar in niet dienen kan.
Toen Wil hier heerfchte , was ik een aanzienlyk man; Maar féderd zy de kroon heeft aan Verftand gegeeven,nbsp;Zal ik myn’ vyand in myne eerplaats zien verheven:nbsp;Want hy het oor heeft van Vrouvv Deugd, de Koningin,nbsp;Die my niet lyden mag; dus zal ik nooit wéér innbsp;Myn aanzien komen, nóch het Raadsheersampt beklee-den.
Ondeugd.
Wy dienden ’t overlég, én and’re omftandighéden Van ’s Konings wil, én wie ons voor, df tégen is,nbsp;Nóchtans te wceten: want aan die geheimenisnbsp;Hangt al het wérk.
Kwaadaard.
Woudtgy uzélvenmaar verfteeken Hier onder ’s Konings troon ; gy zoudt al ’t geen zynbsp;fprecken,
Verneemen. Gy zyt klein, indien gy’t waagen dorft, ’tWaar ’tbéftcmiddel; maarzodaad’lyk komtde Vdrft.nbsp;Gy moeft u haaften, df zyiie aankomft zal ’t beletten.nbsp;Ondeugd.
Wélaan....
Kwaadaard.
Kom, haaftu. ’k Hoor het fteeken der trompetten. Hy komt.
On-
-ocr page 31-Ondeugd.
Ai, help my wat. ’t Is wél ïo. Kwaadaard.
Is de fteê
Gemaklyk, én bekwaam ?
Ondeugd.
O ja ; maar nóch een’ béé. Heer Kwaadaard. Doe Mêvrouw Staatkunde daad’lyknbsp;weeten,
Als gy haar fpreeken kunt, dat ik hier ben geieeten; Opdat ze uit my verneem’, het geene ik hier verftaa,nbsp;Kwaadaard.
Ik zal. Verfchuil u: want de Koning komt; ik gaa.
Wil, Verstand, Deugd, Gemeenebe'st, De Zinnen, Re'chtvaerdigheid, Oprechtheid, Goedaard, Ondeugd ondernbsp;’sKontngs Jloel verfchoolen.
W I L.
MYneonderdaanen, my geduurig trouw gebleeven, Weet, dat ik ’t ryksgebied héb aan Verlland gegeeven»nbsp;Gehoorzaamt hem, als my voorheenen, vroed én ftil;nbsp;Omdat ik ’t zo verftaa, ik uwer aller Wil.
Verstand.
’kZal dan met uwe gunft, ó zufter Wil, beginnen Dit Eiland Vryekeur, uw Erfryk, én de Zinnennbsp;Uwe onderdaanen te beréchten.
W I L.
Ja, Verftand,
Geliefde broeder, fints gy aan Vrouw Deugd de hand Ten écht gegeeven hébt, is ’tmy geluk én voordeel,nbsp;My Lélve , als onderdaan , te fchikken naar uw oordeel.
B s nbsp;nbsp;nbsp;Ver-
-ocr page 32-4 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
Verstand.
Beminde Deugd, zét u aan myne réchte, én gy,
Infante, nader, én bekleed myn’ linke zy.
Kom hier, Gemeenebéll; u maak ik, die voordeezen Nooit waart in achtinge, als gy wél behoort te weezen,nbsp;Tc5t myn’ getrouwften vriend, tdt myn’ geheimften Raad,nbsp;Tót eerfte, én opperden Bedienaar van den Staat.nbsp;Deugd.
’k Verzoek, óVorft, dat gy aan Goedaard wilt verkenen De plaats in ’t Raadsheersampt, die Kwaadaard had voor-heenen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’
Hy heeft ons beide altyd met zórg, én trouw gediend. Daar Kwaadaard door zyn’ fchuld ons nimmer had tenbsp;vriend.
Verstand.
Dat Kwaadaard op myn’ lalt uit zyn bediening treede. En Goedaard zyne plaats in’tRaadsheers ampt bekleedc.nbsp;Deugd.
Dénk nu, heer Koning, aan Oprechtheid.
V ERSTAND.
WélMévrouw,
Opréchtheid hebbe ’t ampt van eerfte Staatjufvrouw. Wil.
Heer Broeder, wilt ge nu met éénen niet gebieden, Wie gy me tocfchikt tót Raadsheeren, Edellieden,
En vórder hótgczin ?
Verstand.
O neen, Infante, ó neen.
Kies naar uw’ zinlykheid uw hófgezin alleen.
Gy zoudt te veel ontzag door myne keur verliezen: Maar , mogt ik iemand tót uw’ Gouvernante kiezen,nbsp;Myn’ keur zou vallen op Mévrouw Réchtvaerdigheid.nbsp;Wil.
Uw’ keur ftrékk’ my een’ wét; ’t gefchiede, als ’t is gezeid.
Gemeenebest.
Vertrekt nu. Zinnen, 6 gelukkige onderdaanen
VAN E ï G E N B A A T.
Van Deugd, én vanVerftand, om ieder aan te maanen Tdt alle teikens van bedénkelyke vreugd.
De Zinnen.
Lang lecv’ dc Koning, lang, lang lecv’ Verfland,én Deugd. DERDE TOONEEL.
K.WAADAARD, VERSTAND, G E ME E N E B e'S T’
Deugd, Wil, Re'chtvaerdigheid,
» Goedaard,Oprechtheid, Ondeugd verfihoolen.
Kwaadaard.
quot;P En’ vreemde fchoonheid, uit wiens néêrgcllagen ooge, ¦^Vol traanen, évenwcl de luiftcreener hoogenbsp;En édele afkomft blinkt, komt aan uw hóf, énfchreitnbsp;Mécdooglyk om gehoor by uwe Majelicit.
Verstand.
Wat’s de oorzaak van haar leed?
Kwaadaard.
' nbsp;nbsp;nbsp;Zy heeft my niets doen weeten,
Dan haar’ bedroefden ftaat.
Verstand.
Hoe is de vrouw geheeten ? Kwaadaard.
Zy zégt haar’ 'naam niet; maar zo ’t weezen iets befluit, Haar ziet, gelyk ik zég, iets groots ten oogen uit.nbsp;Verstand.
k Waar is ze ? nbsp;nbsp;nbsp;¦
Kwaadaard. In’tnaaftvertrék, én wacht myn wéderkeeren.nbsp;Verstand.
Zy kom’.
Gemeenebest.
. nbsp;nbsp;nbsp;DeklaarfleblykvanldfFelykrégeeren
Is, dat men de onderdrukte uit hunne élénden rukk’, En de opgcblaazeae, én yerniectele onderdrukk’. quot;
VIERDE
-ocr page 34-VIERDE TOONEEL.
Eigenbaat, onder het kleed, én den naam van Réden' vanjiaat, Verstand, Deugd, Vleijery,nbsp;Kwaada ARD, Wil, Gemeen EB e'st,Re'cht-
VAERPIGHEID, GoEDAARD, OpRE'chT-
HEiD, Ondeugd verfchoolen , Arglistigheid, onder den naam van Staatkunde.
I nbsp;nbsp;nbsp;Eigenbaat.
K val voor u te voet.
Verstand.
Rys op.
Eigenbaat.
Myne ongelukken
Verbieden ’t, als gewoon niy eeuwig te onderdrukken. My voegt geen and’ren Haat, als daar my’t löt in Hélt.nbsp;Verstand.
Het knielen voegt geen fchoonte, uit wier gelaat men fpélt Een’ hémelfche afkomfl:; rys.
Eigenbaat.
Het T ydboek van myn leeven Zal u myn’ ftérflykheid genoeg te kennen geeven.nbsp;Verstand.
Nóch ééns, rys op; indien gy fe uwer onfchuld lydt, Beloof ik te uwer hulp myn’ magt, myn gunft, myn’ vly t.
Eigenbaat.
In hoe vervaarelyk een afgrond van clénden Ik my gedompeld vind, myn lót zal daad’lyk wénden.nbsp;En ’t opftaan zal my niet heel zwaar zyn, zo ge uw handnbsp;Gelieft te reiken tót myn’ hulp, én onderftand.nbsp;Verstand.
Wie zyt ge ? fpreek , wat wolk van zwaarighéên ver-duiftert
De glans van uw gelaat, én houdt uw’ fchoonte ontluiftert?
Ei-
-ocr page 35-VAN EIGENBAAT. 7 Eigenbaat.
^ Bén Rcênvanftaat, ó Vdrft, die magtige Vdrftin, Weleer van élk ontzien, én aller Vdrften min,
Toen ik de fcépter zwaaide in zo veel groote Ryken. Ddch nu van al die pracht, én Keizerlyke blykennbsp;Zo verre ontbloot, dat my van al dien luifter nietnbsp;Ter waereld, dan een droef geheugen, overfchiet.nbsp;Verstand.
Hoe! zyt ge die Prinfés, Mevrouw ? zyt gy die Réden-^nftaat, alomme voor een’ Gddheid aangebeden} Gdón, waar vervalt men toe! wie durfde u op den troónnbsp;Aanranden ? wie zo flout u ftecken na de kroon ?nbsp;Eigenbaat.
Hiedulle, die, ’t geen zy durft dénken, durft beginnen, He Onweetendheid.
' nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
Het hoofd van m yne vyandinnen ? Wie gaf haar zo veel magts ?
^ nbsp;nbsp;nbsp;Eigenbaat.
Deménigte, ’t getal.
In deez’ verdurvene eeuw bemint het immers al He Onweetendheid; dit maakt Onweetendheid zo magtig.nbsp;Zy heeft de Grootften voor haar’ voeten néderflagtignbsp;Zien knielen op der aarde, om onder haare vaannbsp;Te dienen, én geftoord op my, te véld te gaan.
Waar door haar’Staatzucht, met zich my gelyk te zetten Nóch niet te vreede zyndc, in ’teind myzélvewettennbsp;Voorfchryven wou, daar ik my tégen héb gekant.
Maar wat vermag een’vrouw, als zy tót tégenfland Niets heeft, dan wapenen van traanen ? De arme Réden,nbsp;En’tRécht heeft uit, wanneer géwéld komt.nbsp;Deugd.
Snoode zéden,
En tyden! zal die veel vermag, al ’t geen hy wil, Doenmoogcn.gt;
Ei-
-ocr page 36-amp;•
Eigenbaat.
’t Schynt zo: want op deeze wys vervJI Myn’ kroon, én ryksftaf aan Onweetendheid, die daadlyknbsp;Haar’ zo verachten naam, nu voor haar’ ftaat te fmaadlyk, *nbsp;En flécht, veranderde in Goedaardigheid. Die fchyn inbsp;Doet nu Onweetendheid voogdes der waereld zyn.nbsp;Waarom ik arme Rcénvanftaat met myne moedernbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|
Staatkunde, als ballingen verdreeven, u.tót hoeder,
En hulp in onzen nood verzoeken, ó Verftand,
En Deugd, gebieders in het onverwinlyk land Van Vryekeur, met hoop van niet vergeefs te keeren.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦
Verstand.
Gy hoopt niet zonder grond; énzultgeenhulpontbeeren. . Al’tgeen myn’hand vermag, myn’degen, énmyn’ftaf,nbsp;Wordt aangewénd tót uw’hérftellinge, én tót ftrafnbsp;Van uwe vyandin, ó aller vrouwen wonder!nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;
De kroon voegt pp uw’ kruin, die trótfe moet’er onder. Gerechtigheid gebiedt, ’t geen médelyden bidt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;
Eigenbaat. nbsp;nbsp;nbsp;[
Helaas! nu kén ik eerft, hoe weinig ik bezit.
Ach ik verftootene, ik éléndige! Hier blyken Eerft récht myn’ rampen, én ’t verlies van myneryken,nbsp;Omdat ikze u niet kan aanbieden tót een’ giftnbsp;Voor uwe wéldadn, uit een’ zuiv’re, én éd’le driftnbsp;Van médedoogen my verlaatene beweezen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(
Maar, Vórft, hocwélmy’tlótdemagt,gelykvoordeezen, ! Niet heeft gelaaten, ei, ftaa my genadig toenbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j
Dat ik naar magt, fchoon niet naar eifch,myn’ pligt voldoe. ! Hier ziet gy alles, wat my ov’rig is gebleeven.
Ik héb u anders niet, als myn’ flaavin, te geeven.
Die, ’tzy haar’ helle galm zich in de lucht verfpreidt.
Of dat haar’ radde hand de fchelle fnaaren vleit,
Haar’ flaaffehen ftaat verheft door ’t oeff’nen van die kunften.
Zy ftrékk’ de érkéntenis voor zo veel’ groote gunften. Aanvaardbaar, groote Vórft, van myn verpligt gemoed.
Ver-
-ocr page 37-V A N E I G E N B A A T. 9 Verstand.
’kZou te onmcêdoogend zyn, zo ik u ’t éénig goed, t)at u het ongeluk gelaaten heeft, kwam rooven.nbsp;Eigenbaat.
O neen, dan bén ik eerft myu ongeluk te boven; ’kHéb een gezégend Idt, wanneer tmy zo veel laatnbsp;Van myn’ ontroofden fchat, én ingeftorten btaat,
Dat ik daar mcê zo groot ecn’Koning kan befchénken. Verstand.
Wanneergy aan’t verlies van fchat, én ftaat zult dénken, En om die heugenis bedroefde zuchten looft.
Zal u haar’ ftém, én hand hoognoodig zyn tdt trooft. Eigenbaat.
Neen, groote Vdrft, 6 neen; myn’ druk zal dan verzwinden,
Als myn gefchénk by u maar die gend mag vinden,
Dat gy het uwer niet onwaerdig acht te zyn.
Verstand.
Zou ’t u verftrekken tdt vermind’ring van uw’ pyn ? Eigenbaat.
O ja, Vdrft; dat is al myn hoopen, én verlangen. Verstand.
’kZal haar dan, als te leen, van uwe handontfangen.
V L E IJ E R Y.
Ik bén maar eert’ verachte, onwaerdige flaavin;
Ddch gy, heer Koning, toont uw groot gemoed niet min Dan’tGddendom, dat zich een Hécht gefchénk verwaer-^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;digt
Tc ontfangen, als het een verpligt gemoed vervaerdigt. Verstand.
Men ftél haar in ’t getal der Jufferen van ’thdf;
Gelei haar, Kwaadaard, gaa.
Kwaadaard.
Mêjufvrouw, met verldf.
VYFDE
-ocr page 38-10
Verstand, Wil, Eigenbaat, Deugd, Gemeen e b e's t , R e'c h t v a e r d i g h e i d, G o e d-AARD, Oprechtheid, Arglistigheid, Ondeugd verfchoolen.
Verstand.
MEvrouw fchynt afgemat van ’t reizen. Een geruftet Verblyf, dan deeze zaal, was haar hoognoodig: Zufternbsp;Ik bid u, gaa, gelei de aanminnige Vdrffin ^
In ’t Koninglyk vertrek, daar alle Grooten in Huisvéften, als zy ons deecr vanhunn’bykomftgeeven.nbsp;Wil.
’kBén u ten dienft, Mevrouw.
Eigenbaat.
Ik word te hoog verheven,
OVdrft...
Verstand.
Niet naar verdienft. Ddch trooft u zclv’,fchép moed, En hoop.
Eigenbaat.
Myn’ zaaken ftaan op al te goed een voet, Om niet te hoopen, als uw’ goedheid, die naa deezennbsp;Myn’hoop alleen is, my wil trooften, én geneezen.
Gemeenebe'.st , Verstand, Goedaard, Deugd, Opre'chtheid, Ondeugdnbsp;'verfchoolen.
G E M E E N E B E S T.
HEer Koning, gun my, als een’ trouwen onderdaan Betaamt, myn’ meening vry te zeggen.
Ver-
-ocr page 39-li
VAN EIGENBAAT.
Verstand.
Spreek; wj gaan
In alles gaerne met Gemeenebéft te raade.
G E M E E N E B e' S T.
De waare telkenen van éêlheid zyn genade, .
En médelyden; ik beken’t, én ’t is niet vreemd,
Dat gy ’t belang van Réênvanftaat ter harte neemt. ’tBekoorlyk wccnen van die twé aanminnige oogennbsp;Verlókt, én dwingt de ziel tót krachtig médedoogen.nbsp;'Maar zo ’t onthaalcn van die Vórftelyke vrouw,
O Vórft, uw bloeijend Ryk gevaarlyk weezen zou,
Zo is uw hart verpligt tót nutter médelyden.
¦ Verstand.
Wat noodiger belang gebiedt die zucht te myden
' G E M E E N E B E S T.
’tBelang van ’t Koningryk , dit Eiland Vryekeur,
Dat van uw’ vólkeren de Zinnen, die ge een’ deur Tót rampen opent: want uw’ lótielyk regeerennbsp;Zou haaft door haaren raad in tieranny verkeeren.
'Ze is wél de dóchter van Staatkunde, de éd’le kunfl: Die groot'e Vórften leert hun vólk door dwang, én gunftnbsp;In toom te houden; maar men heeft haar binnen kortennbsp;Verkeerde leeringen ten boezem in doen ftorten.
En uit een’ hélfche borft doen^zuigen fnood fenyn Van valfche gronden, én flaatreegcls, goedinfehyn;nbsp;Waar van zy eindelyk doordronken, tót de ftarrennbsp;Haar ongodiftendom te fchaamteloos heeft darrennbsp;Verheffen.
¦ ¦'O P R E C H T H E I D.
Zy fchéldt my Opréchtheid voor een’ vlék Van alle Hó ven, voor een haatelyk gebrék.
Zy leert de Koningen het veinzen, én bedriegen,
En zégt, dat iémand met Bedróg in flaap te wiegen Een’Koningsdcugd is.
Goedaard.
Die verwatene veracht Cnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Récht-
-ocr page 40-Réchtvaerdigheid, én kent geen and’re wét, als magt, Gewoon behoorlykheid, én pligten te overtreeden.nbsp;Daarom is Réênvanltaat een Réden zonder réden.nbsp;Deugd.
Men kan niets, als verderf, voorzien uit haaren raad. Verstand.
’kHoor échter, dat men uit haar’ lellen leert zyn’ ftaat Handhaaven.....
Deugd.
Had zy zélv’ haar’ ryken niet verloeren. Zo mogt Verftand na haar’ handhaayingléflèn hooren.
G E M E E N E B e' S T.
Haar voorbeeld raadt u, dat zy hier den voet niet veil’.
Verstand.
Zou ik zo onheufeh zyn
G E M E E N E B E S T.
Zo raadt Gemecncbcft’. Verstand.
Zou ik haar uit myn Ryk verjaagen ?
G E M E e N E B e' S T.
Zo ZOU’t voegen.
V E R S T N D.
Dat we een’ rampzalige, een’ verhaten’ vrouw vetjoegen? Is ieder, en te mfeer een Koning, niet verpligt,
Dat hy de droefheid van dat zwak gedacht verligt’ Door byftand,’k voel myn’ ziel met haare ramp bewoqgen.
G E M E E N £ B E S T.
Gy waart eerft Koning, eer gy eenig médedoogen In ’t hart voelde over die vcrdrccvcne Vdrfün.
Diés Waar ’t onfedelyk, zo gy, die in ’t bégin Verpligt geweëft zyt aan uw’ volkeren, én tlantcn,
U nu een’ laatcrc verpligtihg meer zoudt; haten Ter harte gaan; Daarom, indien gy ’t Réciit bemint*nbsp;Betracht den pligt, daar ge u eerft aan verbonden vindt.
' nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
Wat krachtiger bev/ys!
Ver-
-ocr page 41-V A N E I G E N B A A T. 13 Verstand.
Wat wreedere gedachten! Deugd.
O dood’lyk fchoon, fenyn der tiele! zyn tiw’ krachten Zo groot, dat gy Verftand doet ftilftaan, én vervoerd!nbsp;Verstand.
Wat harder ftörm df dus myn’ harflèncn ontroert!
Myn geeft, verbyfterd, weet te wraaken, ndch te kiezen. ,WiI ik de fchoone in ’t hóf behouden, óf verliezen?
Ik héb ftraks naaberouw, wat ik van twéên befluit. Wat doe, wat laat ik? ach, ’t is met myn oordeel uit.nbsp;Deugd.
Verftand, geheel ontftéld, begeeft ons. Hoe zal’t enden?
Gemeenebest.
Men moet zyn zinnen in dit onweer zien tc wénden Naar ons goedvinden, én hem vólgen, waar hy gaa;nbsp;Dit is myn’ raad.
Deugd.
' nbsp;nbsp;nbsp;Kom, gaan we, ’tisreedcniettefpl.
‘ nbsp;nbsp;nbsp;ZEVENDE TOONEEL.
T nbsp;nbsp;nbsp;Ondeugd alken.
quot;^Ermaledyd gebroed! dat opzét zal ik fluiten,
^ nbsp;nbsp;nbsp;^ Of ’k heet geen Ondeugd. Dat ’s een tréflyk raadbe-
fl uiten!
' Wat zo ziet! jaag ze wég, heer Koning, laat ze gaan.
’ Ja tóch, alreêman. Wél wat hebben wy gedaan,
Wy arme onnooz’le bloeds ? dat wou ik wél eens vraagen. Wy komen’er zo eerft, én ftraks ons wég te jaagen?
’k Wil JOU wél zweeren... Maar holla... Neen, ’t is goed vrind.
14
T I ER ANN Y-achtste TOONEEL,
OnDEUGDjArG tiSTIGHEIX), KwAAÖAARÖ. Ondeugd.
HO f wéllekom Mevrouw Argliftigheid. Gy vindt My récht van pas; het ftaat heel Hécht met ons ge-fchapen.
Arglistigheid.
Ja, Ondeugd, ’k vreesdei’t wél, én wilde’er niet op Haapcn. Derhalven ik de Infante alleen Heer Eigenbaatnbsp;Liét onderhouden, om uit uwen mond den ftaatnbsp;Van’t wérk te weeten, én bad Kwaadaard my te Icijcnnbsp;Daar ge u verfchoolen had.
, Q N D E U G D.
Zaagt gy den Koningfcheijén? Kwaadaard.
Vry wankelmoedig, zo my döcht. Ik hoorde hem Verzuchten meer als ééns, én met een flaauwe ftémnbsp;Gebieden, dat men hemtefuftbragt/éndoor’tfpeelen.nbsp;En zingen der flaavin ’t ontroerd gemoed zou ftreelen.
Arglistighe I 'D.
Wat haapert’er ?
Ondeugd. nbsp;nbsp;nbsp;•
Van all’s. Gemecnebéft verklaart Zich tégens ons, 'én raadt, men zou ons met dervaerö'nbsp;Het hdf doen ruimen , én het llimfte is wél van allen,'nbsp;Dat hem Heer Goedaard, én Oprechtheid méde vallen,nbsp;Ja zélfs de Koningin.
Arglistigheid.
Maar wat was zyn befluit? Ondeugd.
Ndch ’t één, ndch ’t ander; maar het ziet’er zeldzaam uit, Zy vdlgen alle drie den Koning naa, én zullennbsp;Met ftadig teemen hem de herlknen zo vullen,
Dat
-ocr page 43-VAN. EIGEN B A‘A T.
Dat hy hunn’mceniiK imal vdlgcn op het left, ^
En ons yerjaagen. O! ’k vrees voor Gemeenebéft, Dien loozen Vos!
Arglistigheid-
’k Zou hem ndchtans die pas verzetten, Had ik myn’ kinderen in ’t hóf.
.....K w A A D A A R D.
Wie kan beletten
Dat zy niet komen?
A R G. t I S T I G H E I D.
’k Was in vrees, dat ons miftchien In ’t hóf te laamen de één, óf de ander kwam’ te zien,nbsp;Die ons mogt kennen: want wy zy n nóch niet vtm kleêrennbsp;Veranderd.
Kwaadaard.
Zoudt gy hen hier anders wél begeeren? Arglistigheid.
He^l gaeren.
JK W A A D A A R D. nbsp;nbsp;nbsp;.....
Zyn ze in ’t huis van Veinzery nóch ? Arglistigheid.
Ja,
Daar wachten ze, om ons by te komen. Heer, zo dra Het donker is.
Kwaadaard.
Ligt zult ge uw kind’rcn eer behoeven; En’tzal niet noodig zyn tót t’avond toe te toeven;
’tïs hier récht achter; zo gy wilt, dat ik hen haal’.
Ik weet hen daat’lyk door een’ bywég in deez’ zaal Xe lév’ren, zonder dat hen iemand kaa verlpieden.
Arglistigheid.
Het waar’my lief, naamt gy die moeite, en kon ’t ge-fchieden. nbsp;nbsp;nbsp;' ¦
. . iC w A A D A A r/d.
Wél, onderhoudterwyl Mêjufvróuw Vleijery,
Die ginder aankomt: ’k bén u daaddyk weêr. by.
Cs nbsp;nbsp;nbsp;NEGEN-
-ocr page 44-NEGENDE TO O N E E L.
Vleijery, Ondeugd, Argljstigheib.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Vleijery.
Spyt! én dat ik nöch op mynen mond moet kloppen! Ondeugd.
Wat haapert’er,
Vleijery.
Ik kan, ik kan het niet verkroppen. In’tbéfte, in’t midden van myn’Yang, die, zo het fcheen,nbsp;Zyn’Majcfteit verrukte, en alle zwaarigheénnbsp;V an’t hart ftreek, zo dat hy my met genadige oogennbsp;Aanfehouwde, komt Vrouw Deugd heel onheufeh in-gevloogen;
En onder fchyn, dat zy Verftand iets van belang Te zeggen had, verfteurt zy niet alleen myn’ zang,nbsp;Maar heet my zyn vertrek te ruimen, half verbolgen.nbsp;Ondeugd.
Zwygftil, Opréchtheid komt, én fchynt u naa te vdlgen.
TIENDE T O O N E E L.
Oprechtheid, Vleijery, Ondeugd, Arglistigheid.
Oprechtheid.
VAn wie beklaagt gy u met zulk een ongeduld ? Zyt gy niet aangchoord, dat is uwe eigen’ fchuld.nbsp;V L e IJ E R y.
Waarom tdch ?
Oprechtheid.
Wiens gehoor kan al- uw’ leugens lyen? V L E IJ E R Y.
Wat noemt gy leugens?:
Op-
-ocr page 45-Opr ECHTHEID.
Ik noem uw’ Idftuitcryen Met réden leugens. Gy verhandelt aardfche lldf.
Als waar’die Hémelfch; én geeft göddclyken lóf Aan ménfchen.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Wat lyt gy onnozel! Dat zyn naamen, En hooge tytels, die den Magtigen betaamen.
O P R e' C H T H E I D.
Maar ’t gaat te hoog.
Vleijery.
Men kan Verftand qiet naapyaardy
Volpryzen.
Oprechtheid.
Hangt’er wat opfnyeryen by.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Gy dient dc Koningin.
Oprechtheid.
Wat woudt gy daar mét zéggen? Ja, ’k dien Vrouw Deugd.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Het luft my nu niet in tc léggen Ndch tégen u, nc^ch haar: gy zyt van ééiicr Mrd.nbsp;Opre'^chtheid.
’kBekén’t, én acht my zélv’dRRom te Raeerder wa^d.
V L E IJ E R y.
Gy zyt verdacht. Men Roit r zoet zien, ndch fefjoon praateR.
O P R e' C H T H E I P-
Ik bén réchtvaerdig, ’kbén réchtuit, én moetuhaaten; Want gy zyt valfch, én liegt al’tgeen gydoct, én zégt.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ e R Y.
O hoon! een’ vrouw, als my, te hecten liegen! Opre'chtheid.
Een’ vroiiWjals u! wat moet men hoorcn,én aanfchouwenl G 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VtEIJE'
-ocr page 46-V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R y.
Zie tQC, Oprechtheid, ’k zweer, ik zal ’t u doen berouwen.
O P R E C H T H E I 35.
Gy fpreekt, als waart gy iets bczondcrs.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E I J E R Y.
Meer, als gy.
O P R e' C H T H E I D.
Een’ voetveeg, een’ flaavin! wat ftclt zich boven my ?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E I J E R Y.
’kBen meerder, als ik fchyn, jadangyzoudtgelooven.
Oprechtheid.
Wie zyt gy dan}
V L E IJ E R Y.
Ik bén de fchoonfte kunft der hdven. Ik bén, die op het hart der Grooten meer vermag,
Als alle kunften, die de waercld immer ?ag.
In ’t korte, wie ik bén, zult gy eerlang beproeven.
O P R e' C H T H E I D.
Zo zyt gy Vleijery, myn’ vyandin. Hier hoeven Geen blyken meer. Hoe komt die dartele in dit hof?nbsp;Hoor toe dan, Vleijery. Gy dient hier op verldf;
De Koningin heeft my alleen u naagezonden,
Om u te zeggen, hoe zy’tkwaalyk heeft gevonden, Dat gy zyn’ Majcfteit met vyind van woorden tdtnbsp;Den Hémel voerde, hem, én al zyn hdf ten fpdt:nbsp;Dies zo gy haare gunft niet roekloos wilt verliezen;nbsp;Moet gy éene and’re toon op uwe fnaaren kiezen.
Dit was myn’ boodfehap; gy, begryp daar uit uw’ pligt; Ik voeg my tdt de mync, én héb myn’laft verricht
é
-ocr page 47-Arglistigheid, Vleijery, Ondeügd.
Arglistigheid.
quot;p\ Aar hébt ge uw vonnis wég.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Vleijery.
Ik acht haar niet met allen,
r^öch ïélfs de Koningin; kan ik maar wélgevallen,
Al waar’top trdtfer voet, verwekken in Verftand: Want nimmer hoopte ik op iets goeds van de andre kant.nbsp;Ondeugd.
Al met der tyd, myn’fchoone; al hebt gy groote réden Tdt moeij’lyicheid; gy moet dienkdp, die korzelhédennbsp;Wat lecren breeken: want gy zyt te braaf een’ meid;
, En ik bemin u; maar ik haat die koppigheid.
Vriendin, men komt’cr niet, op die manier. Uwweezen Staat fpits, gelyk cene éls.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E l] E R Y.
’t Is waar, myn’uitgeleezen;
Ik was vervoerd van fpyt.
Ondeugd.
Paft dat aan Vleijery?
V L E IJ E R Y.
Neen, Ondeugd, ik héb fchuld, ’k bekén het, én bén bly Dat gy ’tmy zégt, ik lalh umetdeez’kusvergélden.
' nbsp;nbsp;nbsp;Ondeugd.
Myn’Venus!
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Myn Adoon,myn Mars,myn héld der hélden! Arglistigheid.
Laat af; ik hoor gerucht! Neen, weeft niet al te bang; ’tZyn bei myn’ kind’ren met Heer Kwaadaard.
KwAADAARDjArG LISTIGHEID, OïïlDEUGD,
Bedróg, Schynheiligheid, Vlei-JERY.
H,
Kwaadaard.
[eö ik ’t lang
Gemaakt ?
Arglistigheid.
O neen, gy he'bt u lóflyk wel gekwccten. ’kBén u verpligt. Maar Tal nu niemand konnenwceceii,nbsp;Dat Ty in ’thdf zyn?
Kwaadaard.
Neen, geen ménfch heeft ons ontmoet. Wy komen hier door een bedekten gang.
Ar GLISTIGHEID.
Heel goed!
Heer Kwaadaard, ci gelei myn’dochter in myn’kamer. Gy Jufvrouw Vleijery, opdat ge in’t hóf bekwaamernbsp;Uw’ról moogt fpeelen, blyf myn’dóchter trouwlyk by.nbsp;Want als Schynheiligheld wat leert van Vleijery,
En Vleijery wéér van Schynkeiligheid wil keren,
Zult ge ieder klimmen tót den tóp van uw Uegceren. Schérpt dan malkandercn uw’ kunfl; met aandacht in;nbsp;’k Bén met myn’ zoon Bedróg ftraks by u.
Ondeugd.
Koningin
My ns harten, reik me uw’ hand ; wy Tulkn met ons beijen Beft voegen. Kwaadaard zd §chynheiiigheid geleijen.
It
VAN EIGENBAAT.
DERTIENDE TOO NEEL.
Arglistig HEID, Bedrog.
Arglistigheid.
Yn TOon, ik héb met u een’wigtige aanflag voor; ¦‘¦'^^Maar fchort het u aan moed, zie ik’er geenlius door.nbsp;Bedróg.
^at hébt ge noodig, lift, óf krachten.^ Arglistigheid.
Geen van beide.
Niets hoeft’cr toe, als moed.
Bedróg.
Dat my myn’ Moeder zeide, Waar zy my noodig had, zo zoude ik op een haarnbsp;Myn hart afmccten naar de grootheid van’t gevaar.
Arglistigheid.
VKon licht’lyk zyn, dat de ongewoonte u wat vervaerdc; Maar anders is ’t gevaar van geen, óf weinig waerdc.nbsp;Hoor toe. Gemeenebéft, dés Konings grootfte vrind,
En hartsvertrouwde is heel tót ons verderf gezind,
En raadt den Koning ons te zenden uit zyn’ landen.
Die moet van kant, zyn’ dood verzoek ik van uw’ handen. Bedróg.
Wél, is het anders niet, dat waarc een’ kleinigheid; Maar zie, een man ftaat voor een man, récht uitgezeid,nbsp;’t Heeft wérk in, ’t is een vént, die handen heeft, én voeten,nbsp;»Voornaamelyk wanneer het voor de vuift zou moetennbsp;. Gefchieden.
. nbsp;nbsp;nbsp;Arglistigheid.
Zouikzomyn’kinderswaagen? neen,
’t Hoeft voor de vuift niet; hélp hem met vergif maar heen, Of ftróp, öf dégen, zo gy hem béft af kunt maaken.nbsp;Ook is hy oud, én zwak van krachten.
B E D R Ó G.
Grootc zaakenl Kom
-ocr page 50-Zt nbsp;nbsp;nbsp;TlERAN'hTY
Kom Moeder, réken dat gelyk gedaan, Wat meer?
Arglistigheid.
Dan wénfchte ik, dat gyu in’t kleed ftaakt van dien Heerj Uw weczen trekt op hem zo nét in alle deelen,
Dat gy gemakk’lyk voor Gemeenebéft zult fpeelen,
Als gy gepruikt zyt, én getabbaard zo, als hy,
En voorts de ftreeken pleegt van uwe kunft’naary. Bedróg.
Maar....
Arglistigheid.
Waar voor vreeft ge? ’tplag u nimmermeer te ontbreeken
Aan vonden; zoudt ge in zulk een’beuz’lingbly ven ftcc-ken?
Bedróg.
Wift ik ten minften dan wat meer omftandigheid.
Arglistigheid.
Kom, gaan we, ik zalzc u naakt ontvouwen; ’k word gebeid.
Einde van het Eerjle Bedrjf.
TWEDE
-ocr page 51-VANEIGENBAAT.
EERSTE TO O NEE L. Eigenbaat,Ondeugd.nbsp;Eigenbaat.
'Xyf Aar ïég, wanneer wil my de Infante allcenig Ipree-•LVX ken?
Ondeugd.
Als’tu belieft. Zy fchynt op u in liefde ontfteeken. Nooit heeft my iemand iulk eeiiheufch onthaal gedaan,nbsp;Dan zy: want naauwlyks had zy myne komft verftaan,nbsp;Of zy beval, my voor alle andere in te laaten;
En ftraks begon Ze met my fmaakelyk te praaten Van uw’ verdienften, én was bly, dat gy haar de eernbsp;Van uw gezélfchap, én bezoek zoudt geeven, Heer.nbsp;Eigenbaat.
’k Héb Wél gerriérkt, toen zy me in myn vertrek geleidde, pat zy me liefhad aan al ’t geen zy deed, én zeide'; .nbsp;Maar ’t is me een’ kranke trooft: want haar’ geneegenheidnbsp;Heeft zy op cene al te yd’le, én loflcn grond geleid.
Zy weet niet, wie ik bén.
Ondeugd.
Ho! komt ze dat te weeten, Haar’ liefde groeit ligt aan twé léngten, én drie breedten!nbsp;Wat Juffer hédensdaags, hoe hoog, hoe laag van fta^f.nbsp;Die niet ter dood toe is verliefd op Eigenbaat?nbsp;Eigenbaat.
Ik zie Argliftigheid aankomen. Wél, wat tyding?
TWEDE
-ocr page 52-24
TWEDE TO O NEE L.
ARG LISTIGHEIB, EiGEHBAAT, OmDEÜGD,
Arglistigheid. rj Eérwënfch’iyke; om u ftof tegeeventötvcrblyding,nbsp;¦^Gemeenebcft, myn Heer, is al van kant; énmynnbsp;Beminde ïoon Bedrog herfchaapen in iyn’ fchyn,
Die zyri’ manieren zo heeft weeten aan te wennen, Zyn’fpraak, én mynen, dat zy niet zyn te onderkennen.nbsp;W,ant met de tabberd van Gemeenebéll verfierd,nbsp;til zittende in zyn’plaats, berecht hy, én beftiertnbsp;’s Lands zaaken, zynde ontzien by Grooten, én by kleenen,nbsp;Die hem Gemeenebéll te weezen vaftlyk meenén.
Eigenbaat.
Hoe kwam hy om ?
Arglistigheid.
Myn zoon heeft hem, terwyl hy Hiep, Opdat hy de aanflag niet verbrddde, indien hy riep,
De keel behendig met een’ koorde' toegebonden;
£n dus al llaapendc aan Mevrouw de Dood gezonden.
Eigenbaat.
Hy hoeft een’ ftoutc daad beftaan.
Arglistigheid.
Wat doet men nu
Niet al, b Réênvanftaat, öfEigenbaat, omu.^ •
De onnoz’Ie zouden ’t wél niet hebben durven dénken, Om dé éd’lc wetten der gaftvryheid niet te krénken;nbsp;Maar zyn de w‘cttcn voor de iVlagtigen gemaakt?
Wis die niet overtreodt, én wégfehopt, én verzaakt. Wordt door devrees voor draf alleenlyk wéderhouden.nbsp;Wég met ge’oof, én trouw; ’t zyn deugden van der oudennbsp;Vergeeten’ vad’ren tyd, toen’tvcSL wierd voorgezétnbsp;Een’ fchotel raapen voor wat lekkers, voor bankét.
El-
-ocr page 53-2S-
VAN eigenbaat. Eigenbaat.
Nu réken ik de kroon, en fépterftaf der landen Van Vryekeur al op myn hoofd, én in myn’handen,nbsp;Nu myn vertroudfte vrind Bedrdg, gehouden voor.nbsp;Gemeenebéft, bezit des Konings hart, én oor.nbsp;Ondeugd.
Maar ginder, dunkt me, zie ik Vleijery, myn’vryfter. Al huppelende op ons aankomen; zy moet byfternbsp;Wél in haar’ fchik zyn, die uitputfter van myn’ jeugd.
RDE TOONEEL.
Eigenbaat, Vleijery, Arglistigheid, Ondeugd.
W nbsp;nbsp;nbsp;Eigenbaat.
e1 Vleijery, van waar zo dartel, én verheugd?
' nbsp;nbsp;nbsp;Vleijery.
Alleen om u de weet van myn geluk te geeven.
De Koning heeft my in Opréchtheids plaats verheven. ’kBén eerfte Staatjufvrouw der Koninginne, dóchnbsp;’k Héb dés geen kleenc dank te weeten aan Bedrdg.nbsp;Eigenbaat.
Door wéjke dienften zyt ge in’t kort zo hoog gereezen? Vleijery.
De eer, die ik héb gehad van uw’ flaavin te wcezen, Verftrékte my verdienfte, én dienden. Dies, óPrins,nbsp;Js deeze gunft aan u beweczen, my geenfius.
Eigenbaat.
Maar wat was de oorzaak van ’t afzetten van Oprechtheid?
^ nbsp;nbsp;nbsp;Vleijery.
HaaPgroote inbeelding van zich zélve, df lieverflécht-heid,
En botte ftoutheid, én te mywaard zéker llach '^an kwaa bejegening, waar van ik myn beklagnbsp;-gt;eed aan den Koning, wyl Bedrdg zyn’ zy bekleedde.
26 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Die, ’tbreed uitmeetende, den Koning óverreedde,
Dat hy haar niet alleen afzetten, én verldf
Zou geeven 5 maar geheel haar bannen van het hdf,
Gclyk ’t gebeurd is.
Eigenbaat.
Dat gaat wél. 'k Héb nu uw’ddchter Schynheilighcid van doen. Waar is ze?
Arglistigheid.
Kwaadaard brdgt’er,
Ddch ongekleed, in’t hdf, door ecu’bedékten gang. Eigenbaat.
Ik wénfchte, dat zy wél vermomd was: want eerlang Is zy my ligtclyk hoognoodig.
Arglis tigheid.
’k Zal wél maaken
Aan Gddsvruchts kleéd’ren door myn’ zoon Bedrdg te raaken;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Wees dés geruft, én laat Héchts alles op my ftaan. Eigenbaat.
Wél, ondertufTchen zal ik by de infante gaan.
VIERDE TOONEEL.
O N D E U G D, V L E IJ E R yf
Ondeugd.
'Niet waar ?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E ij E R y.nbsp;Ontftélt u dat ?
Ondeugd.
Ja tdch.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E ij E R Y.
ZO zyt ge nu MêvrouW, én hoogin ftaat gefteegen?
r
k
t
ft
Ondeugd.
Van wégen Onze
-ocr page 55-VAN EIGENE AA T. 27 Onze onderlinge liefde; omdat ge, nu te hoognbsp;Gezéten zynde, van die verre fteiltc ’t oognbsp;Op my niet werpen zult.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Hoe ? kennen wy malkand’rcn Dan eerft van héden, öf vangift’ren?
Ondeugd.
Maar’t verand’ren
Van ftaat verandert het gemoed gemeenlyk ook.
* Eerampten zyn te r 'cht geleeken by den rook;
Dewyl zy de oogen der beziti’rcn ftraks verblinden. Hoe zoudt gy onder zo veel’ Jonkers kunnen vindennbsp;Een boontje, een dwérgje?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Van geftaltc zyt ge een dwérg; Maar van waardy een reus, een man, gelyk een bérg.nbsp;Ondeugd.
”k Vertrouw, dat u weleer myn’gaaven zo behaagden5 Maar, fédert dat gy in ’t getal der Kamermaagdennbsp;Niet meer gctéld wordt, én zo groot geworden zyt,nbsp;Voegt u een grooter Heer. Nu raakt u Ondeugd kwyt.
V nbsp;nbsp;nbsp;L e IJ E R Y.
Gy hoont myn’ liefde door dit ongegrond vermoeden. Myne opgang. Ondeugd, zal onze onderlinge gloedennbsp;Töt voedfel ftrekken: want hoe hooger my ’t gevalnbsp;In aanzien ftélt, hoe meer ik Ondeugd minnen zal.nbsp;Ondeugd.
. Is’twaar? zult gy me altydbeminnen
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ e R Y.
Ondeugd.
Steeds om my dénken ?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E I j e R Y.
Nooit dat zoet geheugen dérven. Ik zweer het u met eede; ai, ftaak uw’jaloezy,nbsp;Aanminnige Ondeugd.
D nbsp;nbsp;nbsp;On-
-ocr page 56-Ondeugd.
Uitverkoorcn’ VIcijery * Omhélsmc, myn’Gddin.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E I J E R Y.
Myii’ luft! Ondeugd.
Myn’hoopl
V nbsp;nbsp;nbsp;D e IJ E R Y.
Myn keven!
VYFDE TOONEEL.
Rechtvaerdigheid, Vleijery, Ondeugd.
Rechtvaerdigheid.
WAt 20! zy fchynen aan malkanderen te kleeven.
Zo,, wakker, dat gaat wél, gelieven, boet uw’ luftj Zo, zo malkanderen onthaald, omhélfd, gekuft ?
Een’ lompen jongen nóch te ftreelen, gy, die héden Zo hoog verhéven zyt! v oor waar’t zyn fraaijc zedennbsp;Van de cerlle Staatjufvrouw, dat paft uitneemend wél.nbsp;Maar’t is geen wónder; want zy fteckt in ’t zélve vélnbsp;Van Vleijery; men kleede een’ firn in goude kleêrcn,nbsp;Haar’ parten échter zal zy nimmermeer verkeren.
Z^SDE TOONEEL.
Ondeugd, Re'chtvaerdigheid.
Ondeugd.
MAar gy Bcdil-al, waar bemoeit ge u niet al méé ? Waarom verfteurtge ons?
Rechtvaerdigheid.
Om het ampt, dat ik bekleê. ’tHófjulFerfchap, myn’zórg, én opzigt aanbevolen,
VAK EIGENE i»A T. 29 Mag ongeftraft to gróf, én fchaamteloos niet dooien.nbsp;Zég dat aan Vleijery ftraks, als ge’er wéder ziet.
O N D E u G n.
Dan hébt gy ’t minfte werk alhier ten hove niet.
Een’ harderin kan wél op honderd fchaapen paflèn. Maar zo één ménfchlyk dier zou honderden verralïèn ,nbsp;Schoon ze op haar pallen met hén allen.
Re'chtvaerdigheid.
, nbsp;nbsp;nbsp;Wél, gyzégt
De waarheid lachchende: wie zyt ge?
Ondeugd.
Ik bén de knecht
Van Réênvanftaat.
Re'chtvaerdigheid.
Maar hoe ?
, nbsp;nbsp;nbsp;Ondeugd.
Als Proever,Schénker.Kamer-Bewaarder, Kamerling, Koetlicr, Lakei; bebwaamer Heeft zy’cr geen.
Re'chtvaerdigheid.
Uw’ naam ?
Ondeugd.
Al naar het hem belieft,
By wien ik dien, óf naar’t hem allerbéft gerieft.
De Heeren, daar ik by gewoond héb, zynverfcheiden Van aardt geweeft, én ’k héb my altyd laaten leidennbsp;Naar élks goeddunken, om myn’ meefters niet te onvriendnbsp;Te hebben.
Rechtvaerdigheid.
By wat vólk hébt gy dan al gediend ? Ondeugd.
Myn eerfte meefter was een vrék, die zyns gelyken Nooit had gezien om zich met fchraapen te verryken.nbsp;Maar die zo bézig was met géld te zaam’Ien, datnbsp;Hy cindelyk ’t gebruik van ’t eeten heel vergat,
En fturf van honger in het midden van zyn’ fchyven.
D a nbsp;nbsp;nbsp;Toen
-ocr page 58-30 nbsp;nbsp;nbsp;VIERANNY
Toen heette ik, Spaarpot.
Rechtvaerdigheib.
Wél, toen koft ge daar niet blyven.^ O N n E u G I).
Wél deeglyk: want hy liet een’7,oon naa. Séldrement! Toen gingt’er tréflyk, dat was heel een and’re vént.
Al, wat de Vader inet veel’ zórg in honderd dagen Vergaard had, will hy ineen uur wél doortc jaagen.nbsp;De uitzuipers vólgden hem, als hondtjes; wyl hygróf,nbsp;En groot verteerde, en voor een ieder open hófnbsp;En tafel hield. Toen wierd ik Nob’le kwant gcheeten.nbsp;Maar toen hyeind’lyk wierd verfcheurd, én opgcgceten,nbsp;Gelyk Aöéon, van zyne eigen’ honden, bénnbsp;Ik van hem afgegaan, omdat hy niet een’ hénnbsp;Meer voeden kon, ’k laat fl:aau,zich zélve,én my te fpyzen,nbsp;GcIyk voorheenen, met faizanten, én patryzen.
RechtvaerbigheiB.
Waar kwaamt ge toen ?
O N B E U G B.
By een’ befaamden Avekaat, Die met twé wangen at; én die een’ zaak, hoe kwaadnbsp;Ze ook v/as, ’t zy die beftond in réchten, óf in feiten.nbsp;Zo geeftig voordoen, én wélfpreekend kon bepleiten,nbsp;Dat hy de weegfchaal van Réchtvaerdigheid zeer vaaknbsp;Deed héllen na ’t gewigt van zyn’ gefleepen’ fpraak.
Zo kon zyn’ tong het goed’ verdraaijen, ’t kwaad’ verbloemen.
Re'chtvaerbigheib.
My ftaat’er iets van voor , hoe liet gy u toen noemen? O N B E U G B.
Vernuft.
R e' C H T V A E R B I G H E I B .
Ja, ’t heugt me, dat gy waart in zynendicnft. Maar hoe verging ’t hem ?
O N B E u G B.
Slécht,én dat op ’t onvoorzienft.
Een
-ocr page 59-VAN EIGENE A’^A T. 31 'Eénvanzyn’klanten, -wiens profeshyheelverbrddde,nbsp;Enwienhy, om’t genót van deand’rc kant, bedddde,nbsp;Zyn’ftyl misbruikende in zyn naadcel, nam een’llylnbsp;V an ftaal, én duuwdc hem die in het hart, terwylnbsp;Ik aan zyn’ zydc ftond, én’t aanzag. Ik aan’t rekken,nbsp;A! wat ik rekken kon. Naa die tyd hcb ik Vrekken,nbsp;Slampampers, Kaekelaars, én al dat goore goednbsp;, De zak gegeeven. Nu dien ik ’t GejufFcr. Bloed !
Dat gaat plaizierig, daar kan zich een dienaar kwyten; * Ik wou myn keven met zulk dienen wél verflyten.
Nu kén ik’tkunsje, tróts de béfte kaï-nenier.
Rechtvaerdigheid.
Hoe wordt ge nu genaamd ?
Ondeugd.
Nu heet ik Hooffche zwier. Rechtvaerdigheid.
'Ja, Geilaard, ’kZie door datverniflèn; all’dienaamen Zyn’ fraai verzierd, opdat ik niet zou kunnen raamennbsp;Dat ge Ondeugd zyt. En gy durft komen, fiel, daar iknbsp;My vinden laat ?
Ondeugd.
„ Och, ’tisRéchtvaerdigheid! ik fchrik! », 'Waar berg ik my?
Re'chtvaerdigheid.
Gy zult uw’ Itraf nu niet ontvluchten. Ondeugd.
Help, hélp, ik word vermoord! Hélp, help me!
ZEVENDE TOONEEL.
Wil, Eigenbaat, Re'chtvaerdigheid, Ondeugd.
W I L. -fTT
W At geruchten Beroeren dit Paleis? wie fchreeuwde daar zo luid?
D 3 nbsp;nbsp;nbsp;El-
-ocr page 60-I E R A N N Y Eigenbaat.
Zyt gy ’t myn dienaar ? Hoe ? op hem den degen uit ?
Rechtvaerdigheid.
Met réden.
Ondeugd.
Ik héb daar geen klein gevaar geloopen!
W I L.
Wat misdaad, om het met den halze te bekoopen, Heeft hy begaan ^
Rechtvaerdigheid.
Hy hoont me altyd, én overal. Ondeugd.
Ik kénde u nooit.
Rechtvaerdigheid.
Zélfs hoont gy my in dit geval, Ondeugd.
Pén ik gehouden élk te kennen ?
Eigenbaat.
Schoone dingen
Voorwaar, om nahetlyf van mynen knécht te dingen!
Rechtvaerdigheid.
Uw knecht is me onbekénd,Mêvrouw;maar’t gaat gewis, Dat hy gellraft moet lyn, omdat hy Ondeugd is.nbsp;Eigenbaat.
Wat! xoudt ge aan Hooffche ïwier den naam yan Ondeugd geeven'
Een fchoon bcfcheid !
W I L.
Gy weet de kunft van wél te leeven, En Haat gewéldig acht op’t Koninglyk ontzag.
Re'chtvaerdigheid.
Ik draag my, als ’t behoort.
Wil.
Hoe! voertge nöch de vlag? Re'chtvaerdigheid.
W I L.
-ocr page 61-Wil.
Stdl liever my de wét, én’theele höf ten léften. Hardnekkige, die voor ontMg. ndch dreigen zwicht,nbsp;Vertrek, én kom my nooit wéér onder het ge^igt.
R E C H T V A E R D I G H E I D.
O eeuw! ó zéden! daar Réchtvaerdigheid verftooten, En Ondeugd (wee, 6 wee !) befchérmd wordt van dcnbsp;Grooten.
ACHTSTE TOONEEL. Eigenbaat,Wil,Ondeugd.nbsp;Eigenbaat.
T^Evrouw, verfchoon me, ik héb myn’dienaar maar een woord
Te zeggen. Ondeugd, gaa, én zég Bedróg zo voort. Wat u bejégcnd is, opdat hy’t, als de grootftenbsp;Staatzonde, affehildere aan den Koning op het fnoodflc;nbsp;En hem Réchtvaerdigheid van ’t hóf verbannen doe,
Zo ’t weezen kan, hy legg’ daar op met zinnen toe; Dóch fpreck Verftand niet aan, als in gewénfchte luimen.nbsp;Vlieg; ’tisverbród, zo wy een oogenblik verzuimen.nbsp;W I L.
Prinfés, het is my leed, u dus te zien gehoond. Eigenbaat.
En my, Mevrouw, dat gy u dés misnoegd betoont; Maar aangenaam, dat gy de goede zaak verdeedigtnbsp;Van my verlaatene.
Wil.
Ik acht myn pèrfoon beleedigd, Als gy beleedigd word. De liefde, die ’k tótunbsp;In myne ziel voel, is zo hévig, dat ze nunbsp;Niet eerft gebooren meer moet heeten, maar voldraagcn.
Er-
34
T I E R A N N Y
Eigenbaat.
Waar méde wékte ik ooit in u dat wélbehaagen.
Te mywaarts
W I L.
Door de kracht van uw’ verdienftcn. Eigenbaat.
Neen.
Uw loutere genade, uw’ goedheid is ’t alleen.
W I L.
Mevrouw, ’k misdeed my zélve, als ik my niet erbarmde Der onderdrukten, én de éléndige bcfchérmde;
Dit is der édelen, der wélgeboor’nen pligt,
En die ’t verzuimt, begaat een’ misdaad van gewigt; Dus is hier maar gemeen bewys van gunft gebleeken;nbsp;Maar u zoude ik misdoen, indien ik ’tzo liet fteeken.nbsp;Neen , grooter proeven moet gy van myn’ liefde zien.nbsp;Ik gaa zo daaa’lyk na den Koning toe, by wiennbsp;Ik ligt bewérk, dat hy Réchtvaerdigheid verfchaiFcnbsp;Een loon naar haar’ verdiende, én de onbcfchaamde ftrafFcnbsp;Ten fpiegel vjppr alle and’re aan’thdf, die ligt uit nydnbsp;Misnoegd zyn ^ dat gy zo by ons in achting zyt.nbsp;Vaarwel dan.
Eigenbaat.
Wilt ge om zulk een’ beuz’ling van my fcheiden? Wil.
’rMoet zyn. Mevrouw; maar woudt ge een oogenblik Héchts beiden,
Gy zult my wéderzien; ’t is my de grootfte pyn Der waereld lang van uw gezigt beroofd te zyn.nbsp;Eigenbaat.
My is ’tgeen minder fmart u lang te moeten mifïèn; Dus is myn vreezen, dat ge uw’tydligt mogt vergillen.nbsp;W i L.
Verban die vreeze; ik bén hier aanftonds wéder. Ach! Dat ik niet eeuwig in uw byzyn weezen mag!
Ei-
-ocr page 63-VAN eigenbaat. 35-Eigenbaat.
Kon dat iyn, ach! ik zou myn’ landen, én myn’ ftaaten Gewillig om’t bezit van dat gendt verlaaten.
W I L.
Meent gy ’t Vdrftin ?
Eigenbaat.
Mevrouw, ’k meen ’t érnftig,én ik zweer, Blyft gy in liefde, als ik, ftandvaftig, nimmermeernbsp;V an hier re fcheiden; maar met u myn leeven te enden.
' nbsp;nbsp;nbsp;Wil.
Wat vreugd verlies, dat wy niet eer malkandrenkéndai! Eigenbaat.
Men haale ’t voorig tydvcriies met woeker in Naadeezen.
W I L.
Myn vermaak!
Eigenbaat.
Myn’ welluft!
W I L.-
NuVdrftin,
’k Moet fcheiden: want wanneer men toeft met aan te klaagen,
Betoont men weinig na geleeden’ hoon te vraagen.
’k Vertrék dan; maar al gaa ik met myn lichchaam ,’k blyf Met myne ziel.
Eigenbaat.
Ik vdig u met myn’ziel, én’tlyf Blyft hier terwylen om-uw’ wécrkomft af te wachten.nbsp;W I L.
’k Gaa met myn’ voet dan wég; maar niet met myn’ gedachten.
Vaar wél.
NEGEN-
-ocr page 64-Ondeugd, Eigen ba a t, W i l.
Ondeugd.
A^Evrouwen, ik kom u uit’s Konings lafl Boodfchappen, dat gy hem verbeidt, terwyl hy vaftnbsp;Op v.'^ég is, om u beide op deeze plaats te fpreeken,
En om den hoon, aan u, in my gefchied, te wreeken, Eigenbaat.
Zo weet zyn’ Majertcit reeds die bejegening? Ondeugd.
O ja, Mêvrouw, ik héb, lo dra ik van u ging,
Den Vdrft ontmoet, wiens yyGemeenebcft bekleed’de; Hy had de tyding door ’t verward gerucht alrecde;nbsp;Maar wou de omftandigheên uit mynen mond verdaan;nbsp;Zo dat ik kortlyk. .. Maar gins komt de Koning aan.
TIENDE TOONEEL.
Verstand, Eigenbaat, ia fchy» va» Réden-vanjiaatf Bedróg, in fchyn van Gemeenfbéji ^ Wil, Ondeugd.
Verstand.
JI^Evrouw, wat hoor ik, heeft Réchtvaerdigheidhaar’
Op uwen dienaar uitgetrokken ?
Eigenbaat.
’k Bén verlegen,
O Vdrft, indien hy u de waarheid heeft gezeid. Bedróg.
Hoe! ’t is een’ middel van gekwétfte Majeftcit,
Het Koninglyk Paleis te ontheiligen, ’t Is noodig
VAN EIGENBAAT. 37
Dat ey ons niets verbérp;t.
Wil.
Ik bén dés overboodig.
Heer Broeder, ik héb zélf, in’tbyzyn van Mevrouw, Betrapt Réchtvaerdigheid, die haaren dienaar wounbsp;Met uitgetoogen’ zwaerde ombréngen hier ter ftéde;nbsp;Ook heeft zy ’t nictontkénd.
Verstand.
Is ’t mooglyk! maar waar méde
*Verfchoont zy zich?
Wil.
Zy houdt hardnékkigftaande, dat Zy wel deed, én daar toe geen kleine réden had,nbsp;Schoon zy nóch réden, nóch fchynrédenenkongeeven.nbsp;Verstand.
Réchtvaerdigheid zo ftout!
Bedróg.
Zy was altyd gedreeven
Van een’verkeerden geeft, geneigd tót alle kwaad.
Verstand.
Zo fchcen zy nooit voorheen.
Bedróg.
In haar’gcringen ftaat
Wift zy haare aardt miflehien te ontveinzen, én verwennen;
Dit ééne ftuk doet haar, voor ’t geen zy is, érkénnen.
. nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
«r ’t Is billik, dat zy voor het misdryf boete doe.
Bedróg.
’t Verbeuren van haar’lyf, én leeven ftaat’er toe.
V ERSTAND.
Van lyf, én leeven?
Bedróg.
De algemeene ruft der landen Vereifcht, dat, die in’t hóf deménfehen aan durft randennbsp;Met wapens, 't boete met den lyve. Daar by zégt
De
-ocr page 66-38 nbsp;nbsp;nbsp;TIERAKNY
Dc zin der wetten van gaftvryheid, én het récht Der vólken, dat een Vdrft den vremdeling moet wrecken,nbsp;Dien zulk een’ hoon gefchiedt. Maar wat hoef ik te fpree-ken,
O V drft, uw’ grootsheid fpreckt door my, dat,die ’t ontzag Des Konings breekt, de ziel verbeurd heeft, én den dagnbsp;Onwaerdig is; opdat hier door de fchclmen leerennbsp;Der Koningen ontzag met dieper ootmoed eeren.
Wén zulk een fchélmftuk niet geftraft wierd naar den eifch,
Loopt ’s Prinfen Iceven zélf gevaar in zyn paleis. Verstand.
Men veile ’t oordeel met barmhertigen gemoedc,
En kom’haar’voorige verdienden iets te goede.
Dat zy in ballingfchap voor eeuwig werd’ gedoemd.
Bedróg.
Wie zal haar ainpt bekleen ?
V E R S T A N D.
Al, wie gy daar toe noemt. Wil.
Wat dunkt den Koning van Mevrouw Staatkunde , Moeder
Van onzen waerden gaft.^* Voorzichtiger, ndchvroeder Weet ik niet ééne in ’t hóf.
Eigenbaat.
Dat waar’ te groot eene eer
Voor vremdelingen.
Verstand.
Al verdient uw’ Moeder meer.
Ik hoop, zy zal dit ampt niet weigeren te ontfangen. Eigenbaat.
Speur onze erkentenis op myn’ befchaamde wangen Veeleer, dan uit een’reeks van woorden, naar dekunftnbsp;Gcfchikt, óKoning, voor uw’mild beweezeii’gunft.nbsp;Bedróg.
2o’t haar behaagde.
Verstand.
Spreek; wy luift’ren. Bedróg.
Al verzeilen
Voorzichtigheid, én geeft de Vdrften in ’t gemeen, pie boven and’re zyn geftéld; nóchtans is ’t reen,
Ja dikwils noodig, dat zy ’t oordeel van verfcheiden’
Sevoelens hooren; niet om zich te laaten leiden , laar om het beft daar uit te kiezen; want doordiennbsp;waarheid zich op ’t nétfte, én hélderfte laat zien,nbsp;Die in het licht komt door verfchillcndheid vanmeining,nbsp;Zo zyn den Vórften, niet tót naadeel, óf verkleining,nbsp;Maar tót hunne eerc, én hulp, Raadsheeren toegevoegd;nbsp;Daarom waar ’t oorbaar, fchoon de V órft zich vergenoegtnbsp;Alleen met éénen,dat Heer Kwaadaard wierd verkoorennbsp;Tót twéde Raadsheer: want een Vórft moet ieder hooren.nbsp;V E R s T A N la.
Wierdt hy niet aangehoord, gy zyt’er oorzaak van.
Bedróg.
’tVerand’rcn paft fomtyds een wél voorzigtig man. Verstand.
Wat inzigt is’cr, dat u port my dus te raaden.^ Bedróg.
Ik bén om de éngte, daar uw’ geeft in is, belaaden; De-n^l die in ’t gehoor van cénen Raadsheer veelnbsp;Te weinig fpeelens heeft, om keurig, én geheelnbsp;ï)e waarheid van den fchyn te fchitten. Groote dingennbsp;Vereifchen onderfcheid van rédenkavelingen,
Van voor-én tégenfpraak, dus ftélt éen’ ftaat zich vaft; Waarom den Koningen élk aan te hooren paft.nbsp;Verstand.
Gy weet, hoe weinig my zyn’rédenen vermaaken. Bedróg.
Dénk ook, Heer Koning, dat heeldranken zélden fmaaken; Hoewél zy noodig tót behoud van ’t keven zyn.
Ver-
-ocr page 68-40
Verstak D.
Hy nadert aan dc dood, die nadert aan’t fenyn.
W I L.
Het is gevaarloos, als ’t gehandeld wordt met oordeel. Verstand.
Ui kan hem met vermaak aanhooren, ndch met voordeel: Want niets, als kwaaden raad, gafhy my immermeer.nbsp;Eigenbaat.
Wat fchaadt hethooren? neem ftéchts ééne proef, myn Heer.
Raadt hy u kwaalyk, zyt gy zynen raad gedwongen Tc volgen?
Verstand.
Wél, ik zie, het word my opgedrongen Door uwe rédenen, aanminnige Vdrftin,
En de uwe, ó Zufter. Heer Gemeenebéft, ’kbegin Met u van meining ééns re worden, én ik rékennbsp;Het raadzaam, dat een Vdrft élk één moet hooren fprec-ken.
Hy kom’ten hdve. Gy, vergunt my alle bei, Mevrouwen, dat ik u in uw vertrék gelei.
Einde van het Twéde Bedrjf.
4t
VAN EIGENBAAT.
EERSTE TOON EEL.
ArGLISTIGHEIBjWiL;
Arglistigheid.
TS’t Waar, Mêvrouw Infante, én mag ik het gelooven, * Dat gy myn’ Dóchter dc eer van uw bezoek geeft, bovennbsp;De gunft, die ’k éven 20 ontfang van ’s Konings hand,nbsp;Dat ik____
Wil.
Wy achten haar’ verdiend, én uw verftand Meer eer waard j gaan wc in haar vertrék.
Arglistigheid.
Zy komt ons tégen.
twÉde tooneel.
Eigenbaat, Wil, Ondeugd, Arglistigheid.
Eigenbaat.
¦jr^Eezc al te groot eene eer , Mevrouw , maakt my verlegen,
En fchaamrood.
T nbsp;nbsp;nbsp;Wil.',
Myne lieve aanminnige Vdrftin, Onmoog’lyk, als ik u moet milfen, dat ik innbsp;Het leeven blyf. Gaaft gy tdch diergelyk een tékennbsp;Van uwe wéêrliefde?
Eigenbaat.
Ach Mêvrouw! ’k bén zo ontfteeken In uwe liefde, dat uwe oogen uit de myn’
Ligt kezen kunnen, hoe myn hart geftéld moe^n.
-ocr page 70-4i.
T I E R A N N Y W I L.
Wat vreemder liefde van twé vrouwen tdt malkander!
Eigenbaat.
En die zo hevig! wat zal’toogwit zyn.^
W I L.
Geen ander,
Dan fteeds te minnen, én wanhoopend te vergaan. Eigenbaat.
Ik wanhoop niet; maar’k vrees, én myne vrees groeit aan Met myne liefde. Ach, ach! ik voel myn hart van binnefinbsp;Door’t vrcezen koel, als ys, én heet, als vuur, doornbsp;’t minnen.
W I L.
Gy vreeft?
Eigenbaat.
Gy wanhoopt ?
W I t.
Ja, ik wanhoop, én met reen. Waar wil’t met onze liefde, eilaas! waar wil het heen?nbsp;Maar gy, waar voor hébt gy te vreezen ?
Eigenbaat.
Voor uw’ tooren.
Wil.
’k Héb u tdt heerfcherés van myne ziel verkooren;
Wat vreeft ge dan ?
Eigenbaat.
Helaas!
Wil.
Gy zucht wat fchort’cr ? zég
Wat hapert’er?
Ondeugd.
„ Ho, ho, zy heeft het fpék al wég! Arglistigheid.
» Hy légt zyn vuur by’t ftroo; ’t gaat wél. Ik zie ’t al branden.
W I L.
-ocr page 71-VAN EIGENBAAT. 43 Wil..
Gyzwygt.
Eigenbaat.
Een’ doodfche vrees bevrieftmyne ingewanden, Ik durf niet fpreeken.
W I L.
Spreek. Hoe moogt gy myn geduld
Zó tergen ?
Eigenbaat.
Ach! ik vrees, dat gy my haaten zult, En dat myn goed geluk zal met myn’ naam vcraiid’ren,nbsp;Zo ik me ontdek , Mevrouw.
Wil.
Wy dienen dan malkand’ren Wat bét te kennen. Hoor, gyzycdan, wiegezyt,
Ik zweer uheiliglyk, datinzigt, ryd, ndchnyd U w’fchoonheid.én verdienft zal uyt myn’ziel verdry ven;nbsp;Maar dat ik de uwe, én gy de myne alryd zult blyven.
E I G E N B A A T.,. .
Aanfehouw my dan, Infante,aanfehouw tny wél,én kén U w’ trouwen dienaar, 'k Schyn wat anders, dan ik bén.nbsp;Omonbekénd by u, mynfc ioone, teverkeerennbsp;I^éb ik my zélfverklced in vrouwelyke kleêren ,
En met den valfchen naam bepronkt van Réènvan-llaat;
Maar’k bén een man. Infante, een man! ’k heet Eigenbaat.
W I L.
Gy Eigenbaat, myn’ vreugd ! myn’hoop! myn’ziel! myii leeven!
Wat wondere oorzaak heeft u hérwaards aangedreeven? E I G E .N B A A T.
Myn’ liefde, ontftecken aan uw’fchoonheid, fintsde faam
De waereld over die verfpreidde met uw’ naam.
Wi L.
-ocr page 72-44 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
W I L.
Wat^ie, wat hoor ik! én wat héb ik meer te wénfehen? Nugy, myn’zielzon, die ik boven alle ménfehennbsp;Bemin, myn liefde kroont met uwe wédermin.
ARGLISTlGHhlD.
Zie voor u; ginder komt Mevrouw de Koningin.
DERDE TOONEEL.
Deugd, Wii-, Eigenbaat, Arglistigheid, Ondeugd.
1D E u G D.
Nfantc.
W I t.
Wat belieft Mêvrouw ?
Deugd.
Ik héb u zaaken
Te ontdekken van gewigt, én die ons beide raaken. Wil.
Wa nneer ?
Deugd.
Zo daadelyk.
W 1 L.
Mévrouw, ik bén gereed. ‘Tégens 'Eigenbaat ^
Prinfés, verfchoon me, ik moet vertrekken, ’t is my leed; Maar in uw byzyn zal ik my wéér ftraks vervoegen.nbsp;Eigenbaat.
Gy kunt gebiên. ’t Moet my,gelyk gy ’t fchikt,genoegen.
VIERDE
-ocr page 73-45-
VAN EIGENBAAT.
Eigenbaat,Ondeugd. Eige nbaat.
ir Om, Ondeugd, doe nu, ’t geen ik u gcïeid héb, haal ^ Nu voort myn’ baggen, énjuweelen altemaal;
Ile diamantering, depaerlen, én pendanten , grootc booten, én de mindere karkanten;
Ik wil diefchénken aan Mêvrouw de Infante. Ondeugd.
Heer,
I^edénku; ^o veelfchatstefpillen! nimmermeer 2yt gy zo mild geweeft; hébt gy uw’ naam vergeetennbsp;Door uwe liefde? gy zyt Eigenbaat geheeten. ¦nbsp;Eigenbaat.
’kweet wél, wie ik bén, cn wat ik aanvang,’t geld Wordt niet verfpild, ’t geen door een lieffelyk gewéldnbsp;De harten inneemt. Neemt de Infante Wil, betoverdnbsp;Alrcê door myn gevlei, ’t gefchénk aan, ze is veroverd;nbsp;Dan wordt die fchaade met tiendubb’le winlt vergoed.
2y heeft, bedroogen door haar’broeder, land, én goed,
En (laat, én magt aan hem onnozel wéggegeeven k Zal met haar toeftaan weer die réchten doen hérlee-
In ftérke handen wordt de zwakfte réden ftérk. pit is myn’ liefde alleen, dit is myn oogemérk.^
’k Bemin in haar my zél v’, het ryk, haar’ raagt, én fchat-ten,
Op rykdom doelen is récht wys zyn. ’t Zyn ontzinden, Die hrrane rék’ning niet by hunne liefde vinden.
t- 2*
-ocr page 74-46
Nugaa, énmaak, datgyhieraanftondswéderzytj Daar komt heer Kwaadaard aan.
VYFDE TOONEEL.
Eigenbaat, Kwaadaard.
Eigenbaat.
H EerKwaadaard, ’kbénvcrblyd Dat ik u wéder in uw eerampt lie gezéten.
K W A A D A a R D.
Ik héb bet uwer gunde allecnlyk dank te weeten. Eigenbaat.
My, Kwaadaard?
Kwaadaard.
U alleen, Mevrouw, de Koning heeft, Toenikherftéldwierd , mygebooden, ’k zou beleefdnbsp;IJ dés bedanken, cn ontvouwen wélke pynennbsp;Hy om uw’ fchoonheid lydt, waar aan hy moet ver-kwynen,
Zo gy zyn’ liefde niet met wéderliefdc loont:
En ik héb hem beloofd te maaken —
Eigenbaat.
Zwyg, gy hoont
Myne onbevléktheidjén gy kwétft myne eerbaare ooren.
K W A A D A A R D.
Mévrouw, een Koning...
Eigenbaat.
Al uw poogen is verloeren, Durft gy op my iets onbetaamelyks vcrmoên.
Kwaadaard.
Mevrouw, ik dacht u een’ byzond ren dienft te doen. Gy zyt behoeftig, én een’fchoonc vrouw; hy Koning,nbsp;Verliefd, én mild; gy kunt hem anders geen belooning,nbsp;Als liefde geeven voor zyn’ gunften, én vindt vreemd
Dat
-ocr page 75-VAN EIGENBAAT. 47 Datmyn’verpligting deel in die verliefdheid neemt,
Om uw belang daar door te vdrd’ren ! wie kan ’t vatten Eigenbaa t.
Die meerder acht haare eer dan kroon, én (laat,én fchatten
KwAA KAARD.
Veins dan ten minften.
Eigenbaat.
Neen ;’k wil weezen, dieikfchyn. •Om opgehulpen, niet om onderdrukt te zyn,
Bén ik berooide aan dit befaamde hóf gekomen ,
En wierd my, ’t geen me alleen nóch ov’rig is, benomen, Myne eer! Ja zo een’ fchyn van oneer fléchts...nbsp;Kwaadaard.
Vórftin,
Waarom verfteurt gy, df ontftélt ge u ? Vier zyn’ min Wat bdts,dfflaa die af;ma r maak hem wél te ontfangen.nbsp;Hy zéndc me aan u vooruit, én zal llraks, vol verlangen,nbsp;Hier zélf zyn, om uit my uw meining te verllaan.
Is uw believen dan.... Maar ginder komt hy aan.
Wat zal ik zeggen ?
Eigenbaat.
’k Wil ’t met wélberaaden’ zinnen Eerft overleggen; hélp me, Kwaadaard,gaan w e binnen.
ZESDE TOONEEL.
Verstand alleen.
IK, Hémelfche afkomft in een’ ménfchelykcn ftand, Die, dryvende op de fnelle fchachtennbsp;Van onnafpoorbaare gedachten,
Vlieg boven’t hél geftarnte, én met een’flouteh md ’t Uitfpanfel meet, vind me in eene éngte naauw bevan-
En blyf in de omtrék van een minlyk weezen hangen.
48 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY^
O fchoóneRéden ! myn’bemindeRéénvanftaat!
Zie, hoe Verftand woi Jt opgetoogen!
Wat uw’verdienden al vermoogen ! Aanfchouw, myn heil 1 myn hoop! myn heul 1 mynnbsp;toeverlaat!
Aanfchouw ééns, hoe Verftand belydt niet meer te wee^ ten,
Panzyn begrip uw’ waarde is magtig af te meeten.
ZEVENDE TOONEEL, Goedaard, Verstand.nbsp;Goedaard.
Verstand,
Wat is UW' begecren ? Goedaard.
’k Vindmeuitpligt
Gepérft, om u een’ zaak te ontdekken van gewigt. Verstand.
My raakende}
Goedaard.
Daarligt uw’ welvaart aan gclégen; Want hier in ’t höf zyn uw’ verachtfte flaaven tégennbsp;U opgedaan, óVdrd! uw’luden, diegyiiinbsp;Den toom niet houdt; zo dat een’ wreede dwinglandin,nbsp;Met hén in eedgefpan, zal op uw’ troon geraaken,nbsp;Tcrizy ge’er in voorziet, én tot een’ daaf u maaken,nbsp;Verstand.
Wie is die dwinglandin ?
Goedaard.
Kéntgy haar niet? Verstand.
Oneen,
Ik héb haar nooit gezien, myns weetens.
Goe-
-ocr page 77-'49
'49
Ként gy Réén-
A*N EIGENBAAT. Goedaard.
Vanftaatniet?
Verstand.
Is by u een’ dwinglandin diefchoone Prinfés? én wilt gy, dat ik, als verraaders, hoonenbsp;Myne onderdaanen, myn’ getrouwe zinnen, dienbsp;’t Behulp zyn, dat ik haar’ bekoorlykhédenzie,
I En kenn’ haar’waarde met opmérkingfDurft gy noemen Wéêrfpannig, die my doen den grootften dienft, én doemen ,
E^iemy, én mynefmaak invdlgen?
Goedaard.
’s Kranken luft,
Is zy hem fchaad’lyk,moet wéêrftaan zyn,niet geblufcht. Verstand.
Bén ik dan krank ?
Goedaard.
O ja, ter dood toe; dés hoe minder Gy uwe ziekte voelt, vrees dés te meerder hinder.
Uw’ nieuwe liefde is een’ befmettelyke kwaal,
Die ftil, verraadelings met haar’ vergifte ftraal In de éêlfte deelcn zal in kruipen van uw’ Staaten;
En daar verand’rcn ’t bloed van uwer onderzaaten Geneegenhcid. Men hoort alreede in’t openbaarnbsp;Eiks klagten. Wordt gy 's völks misnoegen niet gewaar?
V ERSTAND.
Hy fchrikke vry, die my vermeet’lyk durft beftraffen. Goedaard,
Dit middel,in de plaats van raad voor’t kwaad te fchaffen, D al te vinnig, én verbittert het veel eer.nbsp;Deonfeilb’rewégomdatteheclen, is, myn Heer,nbsp;Alleen Héchts de oorzaak wégtencemen.Al hetfmaalennbsp;Zal eindigen, als gy de driften zult bepaalennbsp;Van uw’ Verdwaalde liefde. O Koning, het fenynnbsp;Der tong verliell zyn’ kracht op die onnozsl zyn.
E 4 nbsp;nbsp;nbsp;Ver-
-ocr page 78-Verstand.
Wilt gy me,omdat het völk myn’ liefde fchyet tc wraakcn, Dan onderdaanig aan myne onderdaanen maaken}nbsp;Goedaard.
Dés vdlks geneegenheid is de allerfterkfte wal,
Die’s V örllcn ftaat befchérmt.
Verstand,
Wy achten niet met al
Van’t vdik gehaat, df van het vdlk bemind te weezcn,
G anfch niet, wanneer my flécht s mync onderdaanen vreexen.
Kwaad aard, Verstand, Goedaard,
IKwaadaard.
Khébuw’laftverricht, óVdrft.
Verstand.
Wat bréngt gy my ? Kwaadaard.
Niet zékers; maar ndchtans veel hoops.
Verstand.
Wat antwoordt zy ?
Kwaadaard.
Zeisarg, én loos; zy maakt de toornige, defchuuwc, Als alle vrouwen in dat voorval; zy heeft uwenbsp;Geneegenheid, én dienfl: verworpen ; ddch bekleedtnbsp;Haar afflaan met een’ glimp van eerbaarheid. Zy weet,
O Vdrft, dat vrouwengunit naa weig’ren, én verlangen, Veel aangenaamer.is, als die wy ftraks ontfangen.
. nbsp;nbsp;nbsp;Goedaard.
Verlaat ge, óKoning, deonvergankb’refchoonheid van Vrouw Deugd voor een’gemaakte, én broofche fchoon-heid dan ?
Acht gy, die u veracht gt;
Kwaadaard.
Onnoz’le! ként gy’t veinzen, Ndch
-ocr page 79-VANEIGENBAAT. j-i
Küch’t hédendaagfch gebruik der vrouwen niet?2y deinzen Al willen zy vooruit; zy fchynen koel als ys,nbsp;Albrandenzy, als vuur.
Goedaard.
Heel wél, blyft gy dan wys; Hetzyzo. Maar Verflandzoudiezyneeeden breeken?nbsp;2yn’ trouwe gemaaliu van zyne trouw verfteeken ?nbsp;Kwaadaard.
jpy doet my lachchen. Uit wat hoek haalt gy dat woord w an trouw gt; Ik héb het in veel’ jaaren niet gehoord.
’t Is by’t gemeene vdlk ligt nóch niet uitgefchooten ;
Alaar ’t is voorlang al uit de mode by de Grooten. Goedaard.
VVat! durft gy zeggen, dat de trouw geen Koning paft ?
Kwaadaard.
Als in eens Konings hart een’ ftérke neiging waft Tót Réêuvanftaat, is hy aan eed, nóch trouw verbonden.nbsp;Goedaard.
Zo fteunt die neiging wél op góddelooze gronden, Kwaadaard.
Niets is onrédelyk, indien de Vórft het pryft,
En goed vindt.
Goedaard.
’kStaa’tutoe, wanneer gy mybewyft Dat hy niet dwaalen kan.
Kwaadaard.
Een Vdrft kan alle dingen. Goedaard.
Hy moet al, ’t geen hy kan, niet willen; maar bedwingen ' 2yntdgtcn,cu....
Verstand.
Gyhébt genoeg gezégd; zwygftü-Goedaard.
Niet half genoeg, df’k bén niet wél verftaan.
Verstand.
Ik wil E s
-ocr page 80-f i nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N y
I '
[)i nbsp;nbsp;nbsp;- Datgygccnénkelwoordmeerfpreekcnzulf.Myn'zinnen
i nbsp;nbsp;nbsp;Verfchülenal teveelvandeuwe; éniyate winnen,
{ nbsp;nbsp;nbsp;Nöch om te zetten.
Goedaard.
} nbsp;nbsp;nbsp;i\ch, HeerKoning!
‘ nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
¦ nbsp;nbsp;nbsp;'kNeem’tvoorhoon,
Zo ge iets mcerzégt.
Goedaard,
Myn Vdra.. . Verstand.
Is ’t lyd’lyk! Goedaard.
Groote Gódn!
Verstand.
Wat ’s ditrontziet ge nniet dus onbefchaamd myn’tooren Tetérgen.quot; gaa , vertrék, ik wiluzien, ndchhoorcn.
NEGENDE TOONEEL. Verstand,Kwaadaard,
W nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
At trótfer ftoutheid ! watbejégening! Kwaadaard.
Hy neemt
Een’groote vryigheid, al dunkt het my niet vreemd. , Verstand.
Dunkt u niet vreemd, dat my myn knecht de wét wil geeven ?
Kwaadaard.
O neen, hy vindt zich in het Hdf zo hoog verhéven,
En by de Koningin indie vertrouwlykheid,
Dat hy ternaauwernoodden Koning onderfcheidt Van de oiiderdaanen; ja zich meefter waant te weczennbsp;Van ’t ganfche ryk, zo dat hem de allergrootlle vreezen.nbsp;Verstand.
Wat zégt gy? nbsp;nbsp;nbsp;Kwa.\d-
-ocr page 81-V A N E I G E N B A A T. Kwaadaard.
Ik bén maar een’ wéêrgalm van de praat, Die nu ten hove , én by een’ ieder ommegaat.
O Vdrft, indien gy hoorde al ’tfchémpen, én verachten Vanuwgezag, gykreegt ligt wondere gedachten.
Dés zwyg ik liever. Maar, Heer Koning,’t gaat gewis, Dat nu de Koningin alréê verwittigd isnbsp;Hoe gy hem hier zo ftraks gehandeld hebt; om faamennbsp;^ Wéér nieuwe midd’len uit te vinden, én beraamen,nbsp;Datgy, bevredigd, hem wéér invdlgt. Gyzytgoed;nbsp;De Koningin vermag zeer veel op uw gemoed,
En hy op ’t haare; al wat zy ooit door uw vergunnen Bezat, bezit hy méde, én zou zich zélven kunnennbsp;T(5t Koning maaken: want de Grooten al te faamnbsp;Ontzien hem meer, alsu; de naam alleen, denaamnbsp;Ontbreekt hem, anders niet.
Verstand.
Ik zal die magt wél fnuiken; En die verhéven’ plant zeer haaftig néér doen duiken,nbsp;Dat zy myn’ grootsheid niet befchaduwe. Die hoon,nbsp;Heer Kwaadaard, zal my niet gebeuren. Eene kroonnbsp;Van faamgehéchte, én afgehouwen’ flaapkruidknoppeiinbsp;Is ’t waardigfte fieraad van Koninklyke koppen.
Kwaadaard, Verstand, Deugd.
D nbsp;nbsp;nbsp;Kwaadaard.
Aaris deKoningin.
Verstand.
Zy is alleen, énfchynt
Bedrocfd.Hoeis’t,Mêvrouw.?mydunkt,datgeuverkvvynt.
Deugd.
Met réden. Ach myn Vórft! myn man! ten zy eencand’re O w ziel bezit, én ik van réde beft verand’re,
Héb médelyden. ,
Ver-
-ocr page 82-Verstand.
Spreek, waar zucht gy om wat is’t, Vörftin?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
Ach! houdt ge u nöch, als öfgy ’t niet en wift? Verstand.quot;
’k Verftaauniet.
Deugd.
Helaas! gy wilt niet. Verstand.
Stél uw’ zinnen
Geruft; begeert gy iets ?
Deugd.
Dat gy my zult beminnen. Verstand.
Hebt gy geen blyken van myn’ liefde in overvloed ?
Deugd. nbsp;nbsp;nbsp;/
Weleer gchadt; nu heeft een’ nieuwe minnegloed U w hart, én harfens al te éléndiglyk veroverd,
En Réênvanftaat u met haar fchynfchoon zo betoverd, Dat gy Oprechtheid hébt gebannen uit het hdf;
Dat gy Réchtvaerdigheid , die met zo groot een’ lóf Haar ampt bekleedde, dat, töt hartzeer aller vroomen,nbsp;Ter liefde Héchts van Réênvanftaat, hébt afgenomen;
Is dat geneegenheid tdt Deugd, myn Vdrft, dat gy Die booze én liftige Staatkunde, én Vleijcry ,nbsp;Dieonbefchaamde , hébtgeftéldin dier Heldinnennbsp;Eerampten? heet dat liefde .^'ach! is dat Deugd beminnen?nbsp;Dat al de raad van uw’ getrouwen Goedaard wordtnbsp;Verworpen ?
Kwaadaard.
Zeide ik ’t niet? nu ziet gy, waar’t haarfchort. Deugd.
Ja, dat gy eind’lyk uit uw byzyn hébt gebannen,
Als was hy afgezét, dien fpiegel aller mannen. Kwaadaard.
Daar hébt gy’t uitfldt; aldatkérmen, én geween.
Al dat gewéld gefchiedt om zynent wille alleen.
V E RSTAND.
Is al te waar? kom gaan we, ik kan ’t geduurig klaagen, liic fchaamt’looze overlaft van Deugd niet meer verdraa-gen.
Deugd.
Gaatgyzoheenen, wreede? ontrouwe, gaatgywég^ Verlaat gy Deugdveracht ge al, wat ik doe, óf zég?
I
D E U G D alleen.
V Erfland , waar is uw’ trouw gebleeven ?
Wat dartele geneegenheid Heeft u zo vérr’ van my, én van uw’ pligt verleid,
Myn’ hoop! myn’ trooft! myn zieümyn leeven! ’t Is uit met Deugd, ’t is al verloorennbsp;Met tny rampzalige, ach! ach! ach!
Men lacht met myn geween, men fpót met myn geklag. Deugd wil men langer zien, nóch hooren.
SCHYN HEILIGHEID, DeUGD.
DSchynheiligheid.
E Hémel troofte u, ó bedrukte Koningin. Deugd.
Helaas! wiezytge, die nóch eenig deel neemt in Myn’ rampen , én u toont met myn verdriet bewoogen?nbsp;Schynheiligheid.
, ’kBénG(5dsvrucht,die my aan de waereld héb onttoogen, En leef in wilderniflè, én éénzaame woeflyn,
Myn’ fchuilplaats, daar ik nóch wél zou gebleeven zyn, Om zo veel boosheid, als hier omgaat, niet te aanfehou-wen,
Ten Waar’ my eindelyk myn pligt had voorgebouwen, pat ik noodzaaklyk, tót myns évennaaftens nut,nbsp;Moeft oefFenen myn’ liefde, als zynde alleen de flut
Van
-ocr page 84-56 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Van’t weldoen, én de grond van al'e goede wérken, , Toenik uw ongeluk, Vórftin, begon te mérken.nbsp;Deugd.
Hoe ? heeft men dan alrêe verfpreid door al den Staat Wat hier in’t hóf, énby onsGrooten ommegaat ?
SCHYNHEILIGHEID.
Neen, niemand weet’er af.
Deugd.
Maargy,die, alsvergceteft, Leeft in de waereld, hoe komt gy dit tóch te wceten ?
SCHYNHEILIGHEID.
De Hémel zélf heeft my ditalles naakt ontdekt.
Ik weet, hoezich Verftand, uw Egemaal, bevlekt,
En door een heete drift, vol van uitfpootighéden , Zyn’trouw verwaarlooftjénbczwooren huuwlykseedcn. ¦nbsp;Deugd.
Zo veel vermag die Réênvanftaat.
SCHYNHEILIGHEID.
Oneen, Mevrouw.
Eeneyd’lefchoonheid, én zo ligtverganklyk zou Die uw gemaal Verftand, wiens hémclfche gedachtennbsp;De hoogfte wonderen bevatten, én betrachten,
Zo vér verrukken ? Neen, hy moet door tovcry,
En zwarte kunftenzyn geraakt in raazerny:
Want anders wilt hy haalt de waarde van u beiden,
Haar’ nietigheid van uw’ verdienften te onderfcheiden. Deugd.
Van wie? wanneer? én hoe is myne lull, én ruft Door tovcry belaagd ?
SCHYNHEII, IGHEID.
Nóch is ’t my niet bewuft.
Maar hoort deHémel naar aanhoudende gebéden,
Naar vaftèn, tuchtigen, énand’replégtighéden,
’k Vertrouw dan vaft op zyn genade, dat ik al Wat uwe ramp betréft, daar door verncemen zal:
Want nimmermeer verliet de Hémclfche genade
Den
-ocr page 85-VAN EIGENBAAT. y?
ménfchjdie op haar hoopte,én met haar ging te raade. Deugd.
Ik wildanhoopen, dat het eind van mynepyn,
Om uw’ gebéden, my niet zal geweigerd zyn.
Uw’woorden, die my in de droeve zinnen fpeelen, ^ticndin,beginnen reedsmyn’wonde in ’t hart te heelcn,nbsp;En geeven aan myn’ ziel alreê verligtenisnbsp;Door hunne klank, diemy gelyk een’Gddfpraak is.
Ei, blyf hier wat, verlaat my niet in deczetyden, Wébtgy, gelyk’tbehoort, opréchtlyk médelyden :
^ant, Gddsvrucht, als men u alleenlyk hoort, df ziet, Dan fmélt ons hartzeer, dan vermindert ons verdriet.
Schynheiligheid.
Hoe? wie bén ik, Mévrouw?my zo veel eer te toonen...
, nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
Isbillyk uvv’ verdiend met meerder eer teloonen,
U w nédrig kleed bedékt een’ hooge, én grooten geeft.
Schynheiligheid.
Hier onder is, helaas! niet anders ooit geweeft,
¦'^Is de ongeachtfte w urm,die de aard e ooi t heeftgedraagen,
Tt nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
Uw’ zédigheid verheft uw’ waarde door ’t vcriaagcn.
, nbsp;nbsp;nbsp;Schynheiligheid.
k Bén zo befchaamd,dat iilt; geen antwoord geeven kan. js.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
H, geef tdch antwoord, dat gy ndch zo yling van Het hdf niet fcheiden zult, én doe de dikke néveisnbsp;^an zo veel zielverdriets, én meer gevreesden évclsnbsp;upklaaren; gy alleen zyt magtig zulks te doen.nbsp;j..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schynheiligheid.
af te flaan, Mevrouw, zal ik my w. 1 verhoên :
Want myne pligt, én eer is u gehoorzaam w'eezen. jj.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Deug d.
1 antwoord trooft myn’ziel,als van den dood verreezei}-jor , Schynheiligheid. aar tishoognoodig, dat ik naden Tempel gaa,
Op
-ocr page 86-Opdat de Hémel ’t oog’ met meer genade flaa Op uwe zuchten, wén die met gewy de zielennbsp;Van Prieftcrs zyn gellérkt,daar zy voor ’t outaar knielen,nbsp;En onder het geluid van hémelfch maatgezangnbsp;Hun’ heilige gebêen opdfF’ren , in den drangnbsp;Van veel’boetvaerdigen, die zich met fchérpe zwcepetinbsp;Het lichchaam tuchtigen door duizend geelïèlftreepen,nbsp;En duizend ftraamen bloeds; want ’s Hémels gramfchapnbsp;moet
Men Icflchcn met een’ftroom van zondig ménfchen bloed-Deugd.
Zien wy u haafl: weerom .f*
SCHYNHEILIGHEID.
Ja, ’k zal niet lang vertoeven* Deugd.
Op dat vertrouvven zal ik my wat min bedroeven,
En uwe wéderkomlt afwachten met geduld.
SCHYNHEILIGHEID.
Ja, ja, ga heen; gy weetniet hoe gy vaaren zult.
De eenvouwdige, hoe ligt is zy in flaap te wiegen !
Hoe laat zy zich door fchyn van vrbomigheid bedriegen ! Hoe weinig weet zy van den hédendaagfchen zwier'
Zy is nóch vt^onder wél getrooft op haar’ manier i Wat kan ’t vooroordeel van ons vroom, én heilig leevcn,nbsp;Gezag, én voordeel by dconnooz’le ménfchen geeven!nbsp;O! die zo veinzen kan, krygt alles naar zyn wil!
Het gaat heel tréflyk. Maar wie komt daar ginder ? ftiÜ,
Bedrog, Schynheiligheid. . Bedróg.
„ Of zy me ként, én óf zy geellig fpeclt voor mom
„T^ Aar is Schynheiligheid, myn’ Zu(Icr;nöoit te voorcii ¦^Heeft zy me dus verkleed gezien.Ik moet ééns hooren,
VAN EtGÊNBAAT.
Wé!, JufvrouwGóds vrucht,wat gaat hier ten h(5ve al om? Hier voegt wat anders, dan ftceds Pateninftcrs leczen.
S C H r X H E I L I G H E I ïgt;.
Aityd is wéldoen wél, gelyk het plag voor deezen.
B E D a d G.
Maar alles heeft zyn’ tyd. Nu voegt ons toe te zien Met aandacht, hoe men land, én lieden zal gcbiên.
SCHYNHEILIGHEI».
Och Broeder, ja; maar om de tydelykc rykeh ‘ Behoort men’thémelfch,daar3lleinzigt voor moet wyken.nbsp;Niet iii den wind te liaan. Réchtvaerdigheid, gepaardnbsp;MetGc5dsdicnft,maakt ons hier ccn’hémel op dceze aard.
B E D R Ö G.
Gy fpeelt uw’ ról zeer wél.
S C H y N H E I r, I G H E I D.
Och ! wou de Hémel gèeveri Hat ik myn’ ról wél fpeelde in dit verganklyk leeven!nbsp;Want onze ról is, dat wy trachten wél te doen.
B E igt; R d G.
’kZég, datgy béter veinft, als iemand zou vermoéii. SCHYN heiligheid.
Ik veinzen? ikl
Bedróg.
„ J**’ gy-
cgt; C H y K H E I L I G H E I D.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Óch, kwam in myn’gepeinzen
Heil énkel ydcl WQord te fprecken , ’k zwyg te veinzen j ^t liegen, de aarde zoude opfpalkeu , vrees ik, énnbsp;wly ftraks inzwéigen.
Bedróg.
p. nbsp;nbsp;nbsp;Weet, vriendin , dat ik u kén,
uuwennaam; gyzytSchynheilighcidgeheetcii.
p. nbsp;nbsp;nbsp;S C H y N H E I L I G H E I D.
Ty H' ! hoe pikken kovntdckaereldattc vvecten r Hemel wil het hcmvcrgcevcn, diemv dusnbsp;óurtt Jaft’rcn
’ nbsp;nbsp;nbsp;Fnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Vs-,
-ocr page 88-En gy gaat voor mom.
S C lï Y N H E I L I G H E 1 D.
Zwyg (til! fus, fus
Bezondig u niet; ik voor mom? wat ydelhéden !
’t Zyn Godsvruchts klecderen, die u het lyf bekleeden.
Met réden: want ik zelfben Gódsvrucht.
Neen, Bedróg
Uw broeder ., heeft haar die van daag ontftolen.
Och!
Ik kén Bedróg niet, én ’k héb in de waereld broeder, Nóchzufter, waarlyk, Heer.
Hoe gaat het met uw’ Moeder?
Zy is lang overléên, de onnoz’le vrouw.
Zy leeft,
Is hier aan ’t hóf, én heet Argliftigheid; maar heeft De naam van Staatkunde;én één’van haar Speelgenootennbsp;Is Jufvrouw Vleij ery, die niet, al s met de Grootennbsp;Meer omgaat, (ints dat zy bekleedt Oprechtheids plaats;nbsp;Dat bochch’lig dwérgje is ook één van uw’ Kameraads.nbsp;Schynheiligheid.
Wie ?
Ondeugd. Saamen zy t gy hier in ’t hóf gekomen, Met uwen Heer; de Infante is op hem ingenomennbsp;Met liefde;élk één meent hem een’vrouw, én Réênvanftaatnbsp;Te zyn; maar’t is een man, zyn’naam is Eigenbaat.
S H Y N H E I L.I G H E I D.
Och ’t is met ons gedaan!
B E n R ö G,
Maar wil u niet onttiellcn.
Al,’t geene ik zég, gefchiedt maar, orn u wat te kwellen. Schoon dat ik bén Bedrdg uw broeder, ’k w il u nietnbsp;Bedriegen.
SCHYNHEILIGHEID.
Gy Bedróg ^
Bedróg.
Ja, Ja. Schoon gy my ziet
In deezekleed’ren, ’k bén Bedróg, ik bén uw’broeder, Die, dus vervórmd door hulp, én raad van onze moeder,nbsp;De hekken héb in ’t hóf verhangen; Vleijcry,
En haar in ftaat gebragt.
SCHYNHEILIGHEID.
Ja wél, daar geeft gy my Het keven wéér. Waarom begont gy-.-.
B E 51 R ó G.
Niet te teemen,
Waarom, ófhoe,ófwat. Maar kort befl uit te neemen, Hoe wy de KoniiTgin nu lókjten in den valnbsp;Met Goedaard.
SCHYNHEILIGHEID.
’k Weet een’ vond, die ik u zeggen zaL De Koningin vertrouwt op my, als op een heilig inbsp;En ik héb overlégd... Maar zyn wy hier al veiljg ?nbsp;Bedróg.
Neen. Niemand wacht zich naauw genoeg voor’tHóf-gezin.
Wy zyn veel veiliger in myn vertrék. Treed in.
Einde van het Dér de Bedryf,
lt;5i nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
EERSTE TOONEEL.
W I L,Arglistigheid fchyn van Staatkunde^
He
I L.
LOc? is dan Eigenbaat uw zoon niet ? is het mooglyk ? Arglistigheid.
Oneen, hy veinsde't maar te zyn; dewyLhem hooglyk Daar aan gel égen was, dat hy zo wél zy n’ ftaatnbsp;Daar ddbr verbérgde, als door het vrouwelyk gewaad.
’k Bén zyn’ flaavin', én acht het my groote eer te weezen Te moogen dienen, wien met (idderen , én vreezennbsp;De grootfte van’t Heelal bewyzen diep ontzag.
Hy, aller Vdrften Vörft, ziet nédrigdagop dag De hoogfte kroonen, én de koninklykttc zielen' . ¦nbsp;Zich voor hem buigen , énin’tftdf ter aarde knielen.
Hy overdekt het land met légers, hy de zé Merfchépen , hy alleen maakt oorlóg, hy maakt vré5,
W I L.
’t Gerucht zyns eernaams,dat de Faam met honderd tongen
Niet uit kan fpreeken',had myiie ooren naauw doordrongen^ Of’t ondergroef myn hart in ’t heim’lyk, als een’ mynnbsp;Doorgraaven wordtj’k bevond me al toen verliefd te zynlnbsp;Arglistigheid.
’k Bén bly, dat gy bemint, die zyns gelyk in waarde, Ndch in beminlykheid, ndch fchoonheid heeft op aardenbsp;Zo dat uw’liefdé niet fe hoog kan gaan, ndch vér.
Hem eeren zélfs de Gdón. Heeft niet Gdd Jupitér ’t Gendt van Danac, in fchyn van gulden régennbsp;Alleenlyk door de gunft van Eigenbaat verkreegen ?nbsp;Bemin hem vry zo zeer, als gy beminnen kunt;
Nadien het u zyn’ waatde,uw’jeugd,én fchoonheid guiiL Wil.
Zwyg ftil; houd opj houd op njyn’ Minnaar zo te pryzen,
Geen mynevlam te fél in de aderen doet ryten.
Stook die niet aan.’k Verteer,ik fmélt.Ach ïe is te zwaar! Doe eerder, doe uw béft (hoe maagdefchaamte, waarnbsp;Zyt gy gebleeven, dat geen inzigt kan verhind’rcnnbsp;Myn nood te kJaagen?;doe uwbélt myn’vlam te rnind’rennbsp;Met my te trooften door ’t bekoorelyk gczigtnbsp;Wyns lieven Afgöds
A r'g L I S T I G H E I ©.
’kGaa, Mevrouw, én weet myn’pligt.
HW I L allee)!.
Ecftu de Hémel uitverkooren Tót oogwit van myn’ min, aanminnige Eigenbaat,nbsp;Waarom is niet met één befchoorennbsp;Dat ik, metuveréénd, Iceveingcrufterdaat?
U lieven, hooren, zien,.helaas! én niet genieten!
Wat minnend hart zou ’t niet verdrieten ? Ach! ach! ’tzéker, datikftérf,
Zo ’k haaftige verkwikking derf.
Is myn’ verliefdheid klaar gebleckcn,
Zo haaft ik uwen naam verdaan héb door ’t gerucht;
Wasik alfélin liefdeontfteeken, •
Al waart gy in zo vér gelecgen land, én lucht.
Wqit wonder is ’t. zo gy my lichter laai ziet blaaken ,
Nu gy zo na my komt genaaken ;
Wat wonder, zo myn hart, verheerd,
Ofchoonevlam, tótafchverteert?
Eigenbaat, Wil, Arglistigheid.
Eigenbaat.
At zie ik? hoe, Mevrouw?
Wit.
De blyken van myas harten
F 3 nbsp;nbsp;nbsp;Ge-
-ocr page 92-Gcneegenhéid, én van orilyb’rè minncfmarten.
EiGKKéAAT.
Zég eer van uw’ gendde.
W ï t.
Ach! ach! gelooft ge’t niet, Nu gy my tiéd’rig u óm byftand fméekcn zietnbsp;Eigenbaat.
Hoe! gaat gy fny dan voor ?befchuldigt gy myn’ zinnen Van laauwMd.^leert gy my, hoe ik behoor te minnen?nbsp;Wat nacht houdt my’tgezigt, watdroom’t verftand be-dékt,
Myn’fchoonezon, datgy my ziende maakt, én wékt I W I t.
Gy mint my niet, zo gy de waarheid fpreekt.
ÉlGSNnAAT.
Wat réden?
Wil.
De Zonis licht, éngy bemint de duifterhédèn. Eigenbaat.
Ik bid het licht van uw’ bekoorlykeoogenaan.
Wil.
Gy vreeft nóchtans uw’ liefde in’t openbaar te ftaan. Eigenbaat.
DeLiefdéis blind,Mévrouwjhem lichten,is hem térgen. W I t.
Maar naakt, én ongewoon zich zélven te verbergen. Eigenbaat.
Een naauw beflóotcn vuur heeft dés te meerder kracht. W I L
Indien die naauwheid het niet uitdooft, én verfmacht.
Eigenbaat.
Ik kan iriyn’ liefde niet uitdooven.
W I L.
Wél (Ontdekken. Eigenbaat.
't Is nóg geen tyd.
Wil.
-ocr page 93-VAN EIGENBAAT. 6$ W I I..
Een vuur kan nooit tc5t fchande ftrekken, Waar door de toons van toegelaatene écht ontvlamt,
’t Is vuil,onzuiver vuur,’t geen rook’rigfmeult,én damptj Maar zuiv’re vlammen ziet men vliegen onbedwongennbsp;Omhoog, én mélden heur’ natuur met honderd tongen.nbsp;Eigenbaat.
’k Durfmy voor minnaar nietvcrklaaren ineen’ fchyn, j My zo wanvoeglyk, én vcrfcheidenvanmynzyn.
’k Bén hier ten hdve, door uw’ fchoonheid ingenomen. Op hoop, dat ik uw hart zou winnen, wél gekomennbsp;Dus onbekénd;maar’t waare ons beideeen’groote fchand,nbsp;Als ik u zo verzócht ten huuwlyk. Uit myn land,
Waar heen ’t my noodig is in aller yl te keeren,
Zal ik op ’t llaatlykft, door een’ hoet van groote Heeren, Met pracht van Koninglykgczantfchap, uténécht
Verzoeken.
Ach myn’ Prins! kan dat niet zyn vcrrécht, Terwylgybymy blyft? Ach ! moet ge my begeevennbsp;Eigenbaat.
Ja; omaltyd daarnaageruit met u te leeven.
Wil.
Maar zogy my vergat ?
Eigenbaa t.
Onmoog’lyk is ’t, Mevrouw, Onmoogelyk, dat ik myn hart vergeeten zou.
Hoe, kan men zonder hart ook leeven ? Gy gaat heenen, En laat my hier; ach! wat begin ik?
Eigenb aat.
Niette weenen,
Myn’fchoone; werwaardsik my w'énde, öfkeere, gy Blyft my geftadig, ik blyf u geftadig by;
Doordien, toen gy my’t hart veroverde, de liefde
U met zyne eigen' hand in mynen boezem griefde.
F 4 nbsp;nbsp;nbsp;W I E.
-ocr page 94-a nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N y
W I L.
Gcwoone woorden van de Minnaars, zonder zin-Eigekbaat.
Wat proef begeert ge, wat bewys van inyne min?
Arglistigheid.
Geef haar uw trouw.
Eigenbaat.
Die zweer ik haar met dieren cede. Arglistigheid.
En dat ge uw’ trouv/beldfte ip ’t kort, én hier ter (léde Verftérkenzult met eene onflaab’ren huuw’lyks knoop.nbsp;Eigenbaat.
’t Is eenigdc, daar ik na wénfch, daar ik op hoop.
W I L.
Wénfchte ook niet anders,als ’t met toeftaan van myn’ broeder
DeKoning was.
R G L l 5 T I G H E I D.
Wat zyt ge onnozel! Ei word vroeder: Datraltezynertyd wél komen. Vicrfléchtsnunbsp;De bruilo'ft, én voltrék ze in ’t heimlyk tufichen u.
W I L.
’t Strydt met de réden, ach!’ ’t is tégen het behooren. Eigenbaat.
’t Behooren heeft maar plaats by lieden, laag gebooren , En van geringen ftaat; voor een’ verheeven’ zielnbsp;Was altyd reed’lyk , ’t geen haar’ zinlykhcid beviel.nbsp;Wil.
Alleen ’t geen billik is, worde iemand toegelaaten.
Eigenbaat.
Myn bede is billik.
Wil.
Ei, zwyg ftil, ik Zoude u haaten, Deed gy me iets doen, dat ik goed keuren kan, nóch mag.
Eigenbaat.
Gyhunt, iudien gy wilt.
W I L;
-ocr page 95-V A M E I G E N B A A T. 67
W I L.
Ik kan’t niet willen, ach! Arglistigheid.
Dit rédcnkav’len is maar noodloos tyd verfpillcn.
2ytgy niet Wil, Mevrouw? kuntgy niet alles willen? W I L.
Helaas!
E-i genbaat.
Waar zucht gy om
W I L.
Wat lydt myn’ ziel een’ pyn 1 Zy wordt vcrfchcurd. ’k Begeer, ’t geen ik verwerp.nbsp;Eigenbaat.
’t Moetzyn.
W I L.
Hetmagnietweezen.
A R G L 1 S T I G H E I P.
W I I..
Hoe mogen we ons Zo kwellen?
’t Betaamen____
Eigenbaat.
Liefde alleen moet ons de wét hier flellcn.
VIERDE TOONEEL.
SCHYNHEILIGHEID nbsp;nbsp;nbsp;kked van Godsvrucht,
WI L , A R G LI s T IG H E ID /»^chyn van Staatkunde^ Eigenbaat tnfchyn van Ridsnvanflaat.
\T7 nbsp;nbsp;nbsp;SCHVNHEILIGHElD.
k W Énfch u de vréde.
Wil.
Daar is tuflehen ons geen ftryd. SCHYNHEILIGHEID.
Het fchynt nóchtans, dat gy te faamen twillig zyt.
^ nbsp;nbsp;nbsp;, A R G 'L 1 S T I G H E I D.
Dp zeker twyfe], by geval ons vóórgekomen ,
F y nbsp;nbsp;nbsp;Zyn
-ocr page 96-68 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Zyn die V drftinnen zeer verfcheiden ingenomen Metmcining ; deéénezégt, datdeand’re misverftand.nbsp;En ieder, dat zy groot gelyk heeft van haar’ kant.
Sc HYN HEILIGHEID.
In geeftig onderhoud de leegc tyd te flyten',
Is wél gedaan.
Arglistigheid.
De vraag is, óf men mag verwyten Aan een doorluchtige Prinfés, die mint.
SCHYN HEILIGHEID.
Foei, foei,
Rep van geen min,wyl ik me’er ganfchlyk niet méé moei.
A R G LISTIGHEID.
Ten cerelyken einde , én om in de écht te treeden.
SCHYNHEILIGHEID. Dekmantels, daar men méé bekleedt zulke ydelhédcn.
Arglistigheid.
Hoor my ten minden, eer gy oordeelt.
ScHYN heiligheid.
Wél; maar lét
Voor alles, dat gymyn’kuifcheooren niet befmét.
Arglistigheid.
De vraag is,óf een’ Maagd zich mag in de écht verbinden Met haars gelyk, fchoonzy’tverlofvanhaare vrindennbsp;Niet heeft?
S C H y N H E I L I G H E I D.
Wat aanbelangt een Huuwelyk; ja tóch; Die liefde is cerlyk, én veroorlóft Dóchters.
Wil. ¦
Dóch
Met toeftaan van de naa(te,als Broeder, Moeder,Vadcr^ Schynheiligheid.
Alle écht is krachtig, fchoon de maagen al te gadcr Daar tégen waaren, met het énkel toeftaan vannbsp;T wé échtgenooten.
Wil.
Hoe ? ’t ontzag, waar blyft het dan ?
S c H y N-
-ocr page 97-S e H y N H E I L I G H E I D.
Is deEcht niet iiïgefiéld door Góddelyke wetten, til goed, én heilig?
W I L.
SCHYNHEILIGHEID.
Niets kan ons dan beletten, Geen mcnfchlyk iiuigt, dat men niet voltrekken zou,nbsp;Geen uit zich zélven goed, én heilig is, Mevrouw.nbsp;Arglistigheid.
Wat krachtiger bewys'
Eigenbaat.
Men kan ’t niet tegenfpreekeni Wil.
Ik bén verwonnen door uw’rédenen ; tót téken Myns ongelyksftaaik van myne meiningat,
Envólguin. Zo nu de goede Hémel gaf----
«laar ’k zie de Koningin , die ligtly k zoude ontdekken, tic Hand myns harten uit myn weezenj’k zal vertrekken.nbsp;Vólg my Staatkunde.
Eigenbaat.
Hoe zal’t met het twyf’len gaan,
Daar we over twifteden ?
W i L.
, Al zo gy ’t zult verftaan, Eieve Eigenbaat; nu Wil zich over heeft gégeevennbsp;Iti alles; kunt gc naar believen met haar leevcn.
Schynheiligheid, Deugd, Eigenba.a.t.
¦9 nbsp;nbsp;nbsp;’
^ nbsp;nbsp;nbsp;^ Schynheiligheid.
* Hrand’ren wy van toon; flaagy dcmaat, myn Heer. Deugd.
?! Hoe, rnynevyandin, én Godsvrucht faamen ? eer ’gt;;^yinyvernecmen, wilikluillcren, wat rédennbsp;D Zy voeren.
SCHYN-
-ocr page 98-T I E R A N N Y
SCHYNHEILIGHEID.
Wat manier is dat van i\ch tc klecden ? Ei g e n b a a 1'.
Gclyk men nu gebruikt. nbsp;nbsp;nbsp;’
SCHYNHEILIGHEID.
Maar vYcinig eerbaar.
Ei GEN BAA T-
Gy
Zyt vatte naauiv geiet.
SCHYNHEILIGHEID.
En gy leeft veel te vry. Eigenbaat.
Waarom?
SCHYNHEILIGHEID.
Gy gaat half naakt.
Eigenbaat.
Wilt ge op de mode fchrollen? Of die hérvdrmen, to is uw vcrftand aan ’t hollen.
SCHYNHEILIGHEID.
Waar, die men voordoet, istekoop, naar alle fchyn.
Eigenbaat.
Is dat my handelen ?
SCHYNHEILIGHEID.
Is dat wellcevend zyn ?
Foei! ’t ftrydt met eerbaarheid , ’t is fchandig. Eigenbaat.
Onbedachte, ,
Gy fpaart de waarheid,
SCHYNHEILIGHEID.
O gy kwaalyk opgebragte! Eigenbaat.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Spreekt gy to flout, én onbeleefd ?
SCHYNHEILIGHEID. nbsp;nbsp;nbsp;1
Zytgyioboos?
Eigenbaat.
gt; SCHYU'-*
-ocr page 99-SCHYNHEILIGHEID.
Gy, gyzofchaamteloos? Eigenbaat.
Aan my dien tytel ? dat verwyt?
Deugd.
Metgroote rédens
SCHYNHEILIGHEID.
^crfchoon me, ik zag u niet Mevrouw.
4 nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Zulke ydelhédc!»
^erdienen, datmendieop’théviglIoverhaal%
tn op uw’ naaktheid, én blankétzel fchélde, énAnaal’.
^ Is uitgevonden om de waarheid te befmetten, Eigenbaat.
:^aar pafte iets anders op zo gróf een onbcfcheid, '^écrhield my niet’t ontzag voor uwe Majeftcir.
Deugd,Schynheilig HEI Dl
J nbsp;nbsp;nbsp;D E u G D.
^ ¦ gaa vry heen, fenyn van’s ménfchen ziel,belétfeï V an alles goeds. Aanfchouw dat aanzigt,Vol blaukétfel,nbsp;valfche haar, daar die baldaadige méêprykt,nbsp;i Gcene in mync oogen naar Méduzaas pruik gelykt.
Wk hiarfchynt my een’ flang vol doodlyk gift te weezen. jdclaas! Verftand, kanudatfchynfchoonzobeleezcn,
¦ ^at Deugd, die onlangs al uw’ vreugd nöch is gcweeft, haar verlaaten wordt ?
^ nbsp;nbsp;nbsp;SCHYNHETLIÓHEID.
» nbsp;nbsp;nbsp;Mevrouw, een’ booze geeft,
lt; P 'i'ycn trouwring korts bezwooren, wi l u beiden, ^elyk gy zyt gepaard, wéér vanmalkand’renfchcidcn.
gt;e heimelyke kracht des rings, door zwarte kunft «raudcf d Van natuur, is my door ’s hémels gunft
7.0
-ocr page 100-72 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Zo ftraks geopenbaard in’t yv’rigll van myn bidden.
Zo is ’t ndch maar ’t begin! wie rédt my uit het midden Myns ongeluks ?
Mevrouw; detégenmidd’lenvoor U w ’ kwaal zy n me ook bekéiid;fchép moed,én geef gehoor.
Deugd.
Jkfchép wéér adem, fpreek.
Men moet met plégtig zingen, Metwierook, én gebéén des rings betoveringennbsp;Ontzweeren ^ én die wéér hérwycn.
Deugd.
Aan wiens zdrg
Beveel ik ’t beft ?
Mevrouw, aanmyne; ikblyfuw borg. Laat my met uwen ring de zaak naar eifch bewerken,nbsp;Dat gy verandering zult aan Verftandbemérken.
Daar is die. Ach! wanneer zie ik’er de uitdag van?
Veel eerder, als gy dénkt; héb goede moed; ik kan U dés verzekeren, Mevrouw, datuweéléndennbsp;In weinige uuren, door myn toedoen, zullen énden.nbsp;Deugd,
VVatben iku vcrpligt! yagrwél; ’kfchei danverblyd.
ZEVENDE TOONEEL.
B p D R Ó G.
Y maakt Mcvrou'yy den ring daargaauyvjén geeftig kwyt.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ScHYH-
-ocr page 101-VAN EIGENBAAT. 73
SCHYXHEILIGHEID.
Bedrog, myn Broeder!
B E D R Ö G.
Wél Schynheiligheid, myn’ 21uftcr! SCHYNHEILIGHEID.
Och! xytgydaar!
B E D R d G.
Ja ’k l)éb u lang befpied. Gy fuft’cr
Heel Yacht in flaap.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Schynheiligheip.
Bcfchouw’t juweel, dat my, énu Zo waardig is, .als all’de mynenvanPeru.
Bedróg.
Zo ’t Goedaard had, wie weet, df’t heden niet gel ukte, Hat zclfVerfland zyn’Deugd door argwaan onderdrukte,nbsp;Schynheiligheid.
Hat ’s al beftéld.hy heeft my flus zyn’nood geklaagd,
En met Oprechtheid, én Réchtvaerdigheid gevraagd Om trooft, én byftand; én 'k hebhén beloofd te maakennbsp;. Hat zy wéér zullen in dés Konings gunfl geraakennbsp;Hoor uwe, én’s hémelshulp: Itraks zullen ze alle drynbsp;Hier wéder weezen.
Bedróg.
Stil, deKoningkomtonsby.
ACHTSTE TOONEEL.
Verstand, Bedróg i»fchynquot;vanGer/ieenebéft, Schynheiligheid, in het kleedvatzGéds'nbsp;vrucht^ Kwaadaard.
r~f ^ nbsp;nbsp;nbsp;, Verstand.
/^ H, óf zich Réenvanflaat onthoud in haare kamer, ^ En zég,dat ik haar kom bezoeken. Geen bekwaamernbsp;^^et ik te vinden, alsmyzélv’, énmynemin,
,, ^^^nen ftdrm te doen op ’t hart van myn’ Godin, k Moet zélf ééns myn geluk verzoeken.
B E D R d G.
UweRaadén
By
-ocr page 102-^4 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
By één vergaderd in de zaal, én overlaadcu Metbézighéden, ’tryk, én uw'eMajefteitnbsp;Bctréöcnd, wachten na uw’ tegenwoordigheid.nbsp;Verstand.
My roepen fpoediglyk, én elders heeneh, iaaken Van meerder aanbelang, én die my nader raakeri.
NEGENDE TOO NEEL.
Eigenbaat w fih'yn nan Ridenvavifiaat , Verstand infchynvan Staatkunde, K w A A d A A R D, Bedróg infehyn van Gemeenebejl ^ SchynHei-L I G H E r D in-het kleed van Godsvrucht.
MEi genbaat.
Yn Koning!
Verstand.
Myn’ Gddin! Eigenbaat.
De eer, die ik u behoor Tètoonen, komt ge, 6 Vorft, met uwe gunüen voor.nbsp;Verstand.
’t Voegt ons,Mévrouw,voorute buigen ,én te knielen. Die ’t bpperlté gebied voert over onze zielennbsp;U w’ fchoonheid heeft me uw flaaf gemaakt, zo dra gynbsp;kwaamt
Ten hÖve; dés kom ik u dienen.
Eigenbaat.
’k Bénbcfchaamd
Van Zo veel eerbewys. ’k Mag u bezoek niet lyden Inzulkeen’ftaat, óVdrft.
Verstand.
Wél, ’k wil met u niet llryden. MynGiel heeft grootcr ftryd,Mêvrouw,métugellrcén;nbsp;Maar ach vergeefs i 'k héb Heeds dcnédcrlaaggcleên.nbsp;Dés zalikmetdennaain, waarméêgy voorgenomen
Hebt my te ontfangcn,als uw’ flaaf,c5f Koning komen. Gy trouwe Dienaar,neem myn’ plaats waar in den Raad,nbsp;Ik houd van waarde al ’tgeen gy goed vindt, énverftaat.
^ E D R c5 G in fchyn van Gemeenebejl , Sciiynhei-L I G H E I D in het kleed van Godsvrucht^
Bedróg.^
’t ^ Al zogerchicden. Komt, leert hier, myne Amptgc-^ nooteu,
Gy Vdrftendienaars, zo ge u zél ven wilt vergrootcn, He waarc lecringcn van Staatkunde, én wordt arg.nbsp;Belemmert, én beftélpt den geeft van uw’ Monarchnbsp;In ledige oeft'’ning; maakt, dat zy geduurig fpeelenbsp;Op liefde, én luften, opdat hy u aanbevcelenbsp;He zörg van ’t Ryk, gelyk myn Koning doet. Hy magnbsp;Hen tytel voeren, ik bén Koning in gezag.
’t Gaat wél,myn’Zuftcr:hoe zult gy’t nu voort befteekcn^ Om ’t haat’lyk huuw’lyk van V crftandt met Deugd tenbsp;breeken?
SCHYN HEILIGHEID. Gcmak’lyk.Deugd met al haare aanhang krygt den fchop-k Zie onze vyanden daar onder, ons daar op.
Gy zult zo ftraks (vertoef, opdat ik’t wérk beginne) Aan Goedaards vinger zien den ring der Koningiune.nbsp;Haar komen onze twé gebannene, naar ’k zie,
Gcvdlgd van Vlcijcry, én Ondeugd.
O N’ n K li G D ^met een ftók, óf rysje in de hand^ V L Ë i j E R y%
B É C H r V A E R D I G H E I O , O P R É C H T H E I U ,
.S C H Y N H E I L I G H E I D in het kleed van Godsvrucht, G o F. D A A RD.
Ondeugd.
V Oort. Eefpic Gnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wéér
-ocr page 104-76 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
Wéér and’rer lieden doen,df maakt het ndch wat grdver;
Als gy in Haat zyt,haalt wéér onderdrukten over.
Voort,voort ten hdve uit,voort,neemt elders uw verblyf.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R V.
Mêvrouwen, deed gy niet veel op met uw gekyf.
En eigen wyshcid ? ’t was niet hdflyk zo te graauwen. Wanneer gy hebt verleerd de lieden toe te fnaauwen,
En heufcher wordt, dan zal ik u een gunftig woord Ten hdve houden.
Ondeugd.
Voort, gefpuis, kanaaljc, voort, RiCchtvaerdigheid.nbsp;Hoedikwils héb ik u démoedigaanmyn’ voetennbsp;Zien fmeeken om genade,als ge uwe fchuld moed boeten,nbsp;Gy boef. x\l bén ik van myn’ wapens nu beroofd,nbsp;Wacht, Ondeugd ,’t zal ééns wéér verkeeren. Wachtnbsp;uw hoofd.
Ondeugd.
Ja dan, alsdan.
Oprechtheid.
En gy vcrachtfte der llaavinnen,
Gy oogendienfter, én verleidfter vande zinnen,
Die door een’ dubbelheid, én valsheid van gemoed Steeds anders dénkt, als zégt, heel anders zégt, als doet;nbsp;Dénk vry,dat gy Verftand niet eeuwig’t oog zult blinden;nbsp;Maar dat hy eindlyk ééns uw’ valsheid zal bevinden ,nbsp;Wanneer een’grooter hoon, ais nu aan ons, gefchiedf.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R y.
Indien u ’t preeken lufl, ons luft het hooren niet. Ondeugd.
Die praatjes voor de vaak zyn tréfly k, om de boeren , De burgers, ambachtsliên, én zulk een ruigt te loeren.nbsp;Ten hdve is niemand bang voor zulk een’ bullebak.nbsp;Voort,voort:hoe drommel zal ’t hier lukken,dénk ikPpaknbsp;Uw’ biezen, uit het hdf, voort, voort, gy ftinkt hier.
S c H ï .N-
-ocr page 105-77
VAN EIGENBAAT.
, Broeder,
Hoor my ééns fpreeken.
Ondeugd.
Wél, wat woud gy zeggen, Moeder
Hoe mag het u van ’t hart te fpotten met die treurt ?
Niet lang gelééii was ’t heure, én nu is ’t onze beurt. Ondeugd.
O, ’t is maar leer om leer; zy zullen’t, zozy kunnen. Ons wéér uitpeperen.
Schynheiligheid.
Ach! wilt me dan vergunnen. Dat ik de clendige wat troolle in heure rouw.
Vergun het haar, zy fchynt een’goede onnoz’le vrouw. Ondeugd.
’k Vergun’t; m.aar Moeder, ik beding, niet lang te tee-men.
Een woordtje maar.Gy ziet,dat gy geduld moet neemen; Maar houdt u dicht by’t hof; Gemeenebéft heeft hoopnbsp;Heer Goedaard wéér in gunft te bréngen , naa ’t verloopnbsp;Van wéinig tyds. Gy kunt tyd kavelen, én keerennbsp;Hier wéder, als —
Opréchthe id.
Neen, neen, al lang genoeg met Heeren, En Grooten omgegaan My walgt het hdf,Jk vindnbsp;Hier langer lull jiidchruft.
Goed! loop maar aan de wind. ^Réchtvaerdigheid.
Vaart wél ^ verweende, én hoog verhévene Paleizen, Vaart wél, vvy zullen tót aan ’t eind der waereld reizen,nbsp;Eu hntjens aandoen, tót wy hérbérg vinden, daar
G z nbsp;nbsp;nbsp;Men
-ocr page 106-Men ieder ééns gebrék mooge in het openbaar BéftraiFen.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Die tuit ge op de waereld niet beloopcn, Réchtvaerdigheid.
Dan ty de Hémel ons verblyf, die ftaat ons open.
Oprechtheid.
Vaar wél, bedurvenHóf, vaar wél; al deongeneugt, Die ’k in ’t vertrekken ly, is om Verftand, én Deugd.nbsp;Ondeugd.
Dat ’s uit.
Oprechtheid.
Maar Gddsvrucht, dénkt gy hier ndch lang te blyvcn ? SCHYN heiligheid.nbsp;Mevrouwen—
Ondeugd.
Ho! men moet u, als de varkens, dry ven; Kom, kom, geen langer praat. Vertrékt, eer ik ’t u leer.
Oprechtheid.
Vaarwel dan, Gddsvrucht.
Schynheiligheid.
Gaat in vréde. Ondeugd.
Wél ik zweer,
2o gy niet zwygt, én gaat.
Rechtvaerdigheid.
Wy gaan ; maar fchuimder Guiten.,. Ondeugd.
AiVleijery, gelei Mevrouwen méé na’buiten.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Heel gaeren, Ondeugd: want, eer dat ik beur de poort Voor ’t hoofd zie fluiten, bén ik niet geruft.
Ondeugd.
Voort, voort.
79
SCHYNHEILIGHEID i» het kleedvan Godsvrucht^ Goedaard,Bedróg infchynvanGemeenebéJl.
«V» nbsp;nbsp;nbsp;SGHYN HEILIGHEID.
W Él Goedaard,’k héb u daarccn’goede wyi vernomen; Wat hapert’er, datgy niet by ons durfde komen?nbsp;Goedaard.
Een’graauw, die Vleijery my in ’t voorby gaan gaf.
’k Bad,dat ze Opréchtheid, lt; n Réchtvaerdigheid zo ftraf, Nóch onméêdoogend zou bejegenen in ’t bannen ;
Maar ’t antwoord was; Men weet met wie zy faamen fpannen
Tdt ondergang van ’t Hdf, én Hdfgezin. Hy fart Dés Koningstooren, die heur toont een gunftig hart.nbsp;Zo dat ik om niet aangeklaagd , én valfch bcloogennbsp;Te worden, heur alleen geleidde met mync oogeu,
En u niet naderde.
SCHYNHEILIGHEID.
Ach , éléndig hdveljng! Bedróg voor Gemeeneb^Jl.
Tf Zweeg méde,vrcezende,df’t ons ligtlyk dimmer ging. Zo ik heur voorfprak: want de Koning wil niet hoorennbsp;Iets tót heur onfchuld; maar hy leent myndchzyneoo-ren.
Dus moet ik zacht’lyk, én met groote omzigtigheid De dingen handelen by zyne Majefteit,
Om u wéêrom in gunft te bréngen
SCHYNHEILIGHEID.
OndertulTchen
Héb ik een middel, om dés Konings toorn te fuflen, Bekomen van een vroom, én zeer Gódsdienftig man.
’t Is decze heilring; die hem aan de hand heeft, kan Men zyn’ geneegenheid niet weig’ren, nóch hem haaten.
G 3 nbsp;nbsp;nbsp;Be-
-ocr page 108-B E D R d G Tittor Gemeeyiebéfi.
Heer Goedaard, ftcek die aan uw' vinger kan’t niet baaten,
Het kan niet fchaaden; ik ïal maaken, dat ïo dra Ik ayne Majefteit te fpreeken kom, hy nanbsp;U vraagen^aI.
SCHYNHEILIGHEIP.
Gy moet die niet verbórgen draagen, Zy moet gezien zyn, zal zy iemands wélbehaagennbsp;Tdt ons verwekken.
G o E D A A R D.
Wélk een kdftelyk juweel!
’t Is onwaardeerlyk, Zo volllrékt is’t, énzoéél; Schoon ’t die vérbdrgen ’t kracht ontbeerde. Wat bc-looning,
O Godsvrucht...
Bedróg.
Gaat wat aan een’ zyde, ik zie den Koning Met Réênvanltaat. Miflchien doet hy u roepen, houwnbsp;U vaerdig.
Verstand, Eigenba.AT, in fihyn van Riden~ vanfiaaty Kwaadaard, BedróG infchynnbsp;van Gemeenebefi, Arglistigheidnbsp;infchyn van Staatkunde.
Ni
Y E R S T A N D.
Een, ikwraakuw’tégenftand, Mevrouw. Eigens aat.
’t Is mync pligt • ik hoop ’tzal in uw’geeft geen tooren V er wekken, omdat ik die waarneem naar behooren.nbsp;Verstand.
’k Bén Koning.
Eigenbaat.
Maar gy zyt ook Ridder, én begeert
VAN EIGENBAAT. Zi Niets onréchtvacrdigs.
Verstand.
’t Bloed der Koningen onteert,
Ndch fmét.
Eigenbaat.
Wyweeten’t; maar wy weeten ook, watlefTen De kuisheid geeft aan hoogverheevcne PrinfefTcn;
’t Geen minderen verheft , is heur vaak groote fchand. Verstand.
Mevrouw, ’t is al te vér gekomen met myn’brand;
Gy moetze uitdooven: want, zo zy in haat verkeerde, Ligt, dat die feller, als myn’liefde, my verkeerde.
Eigenbaat.
Gun, datikoorldfneemvanuweMajefteit,
O Koning!
Kwaadaard.
Hoe! een Vdrft van zulk ecne achtbaarheid, Als gy zyt, tégenftand by eene vrouw te vinden ?nbsp;’tSchynt my een kluwen,dat onmooglyk is te ontwinden.nbsp;Het moet geen vrouw zyn,maar een monfl;crdier,een’peftnbsp;V an’t ménfchelyk geflacht.
VEERTIENDE TOONEEL.
Verstand, BsoRdG/»fihyu -va» Gemeenebéft, Kwaadaard.
WV ERSTAND.
At bréngt Gemeenebcft ? knbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B E D R d G.
O Vórft, ik kom om u de meining van uw’ Staaten Bekend temaaken-
Verstand.
Hebt gy hén by één gelaaten ?
B E D R d G.
Ja, én voor’t fcheiden wordt uw antwooord afgewacht.
V ERSTAND.
Wat Haat men voor ?
G 4 nbsp;nbsp;nbsp;B E-
-ocr page 110-Bedróg.
Men heeft in ’t oog de groote magt V'^an Goedaard, fpruitendc nit de gunft der Koninginne,nbsp;En meent,dat ze alle beide(ó VorlEnecjn’t op in minne,)nbsp;U w koninglyk gezag misbruiken niet alleen;
Maar dat ontluili’ren, én verachten, énvertreên. Kwaadaard.
Ik kén me onfchuldig, dat het zo lang is verzwecgen. Bedróg.
En ik, met langer ftil te zwygen, zondig tégen MynSta.itampt. My raakt al, wat u,myn Koning, raakt,nbsp;Sints dat gy my tót uw vertrouwling hebt gemaakt.
Daar wordt gezégd; dóch ’t zal ligt maar vermoeden weezen,
En ik gelooft niet; maar een’ fchaduw is te vrcczcn In zulke zaaken....
Verstand.
Spreek, wat zégt men, zwyg me niets. Bedrog.
Dat die vertrtrouwlykhcid van Deugd met Goedaard iets Oneer] yks in heeft, jadatmeeris; maar zeer zwaarlyknbsp;Kan 't waar zyn, ik geloof’t geenfins, ook is ’t gcvaarlyknbsp;Iets te openbaaren, dat men niet bewyzen kan ;
Maar Goedaard, zégt men, draagt den trouwring, die ge als man.
Hebt op uw’ trouwdag aan de Koningin gefchonken, Aan zynen vinger , én gaat daar in ’t hóf méé pronken:nbsp;Het zy ’t een onderpand verftrék van beider min,
Of ander inzigt hebbe , ik fteek my daar niet in.
’t Is te onwaarfchynlyk.
Verstand.
Zou die fchélm my zo beloonen, En in myn eigen höf my zo baldadig hoonen ?
ten, öf
(ia, Kvyaadaard, haal, én bréng hem hier. ’k Moet wee-,
Be-
VAN EIGENBAAT. 83 Bedróg.
’k Héb hem in de gróote zaal van ’t hóf Hier neffens ftraks gezien.
Kwaadaard.
Ik zal den boef wél vinden. ‘nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
Wat fchaamteloosheid durft diefchéhnzichonderwinden ?
I ^ nbsp;nbsp;nbsp;Bedróg,
De gunft der Koningin, daar hy zich op vertrouwt, Maakt ligtlyk, dat hy zo vermeetel is, én Hout.
, nbsp;nbsp;nbsp;VYFTIENDE TOONEEL.
Goedaard, Verst a nd. Bedróg vauQemeeneyjl, KwAADAARD.
IG o E D A A R D.
K kom op uw bevél, én u met één, ootmoedig Voor de eer bedanken,Vórft,dat gy my wéér zo goedignbsp;Ei w’ tégenwoordigheid vergunt.
Verstand.
„’t Is al te waar !
„’k Zie ’t voor myne oogen, ’kword befchémpt in’ï openbaar.
1 Gemcenehéft.
Bedróg.
I V nbsp;nbsp;nbsp;MynVórft
Verstand.
Dat in een’ diepen kerker Werde opgeflootendie ondankbaare bewerkernbsp;Van air myne oneer; maar hy ftelle u eerft het pandnbsp;Van myn’verleide Deugds oneerlykheid ter hand.
Go EDAARD.
Dc Koning fcheidt in toorne, ach! wat zal ’t worden, Góden ?
G y nbsp;nbsp;nbsp;Be-
-ocr page 112-«4 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
B E D R d G.
Datgymy overgeeft dien ring, wordt ugcbddcn. Goedaard.
Benydt my iemand ligt dat ik dien fchat bezit ? Bedróg.
Nu geef dien, én blyfmyn gevangen.
Goedaard.
Ach ! wat ’s dit ?
Ik uw gevangen ?
B E D R Ó G.
Ja , ’t is niet te wéderftreeven; DeKoning heeft daar toe zo ftraks ’t bevél gegeeven.
Gy Kwaadaard, vólg den laft van zyneMajefteit.
Kwaadaard.
Ik zal, myn Heer.
Goedaard.
Ik méde, op myne onnozelheid Vertrouwende*, vaarwel.
Bedróg.
Zyt gy niet ftraffens waardig,
Verban vry alle vrees; de Koning is rechtvaardig.
„ Dat zulke onnozel zyn, blykt klaar; zyweetennóch „ Niet half de kunftige fchérmflagen van Bedróg-
Einde van het vierde Bedryf.
VAN EIGENBAAT. 85-
EERSTE TOO NEEL.
WW I L allee».
Aakteindlyk op, bedwélmdezinnen,
•Proeft éénmaal ook’t vermaak der jonkheid; acht niet meer
De wét van al te ftréng eene eer,
*. nbsp;nbsp;nbsp;Die u misgunt de zoetheid van het minnen.
Verzwindt, gedaaantens, die, den geeft Verbyft’rende, ons maakt in den droom bevreefd.nbsp;Inbeeldingen, verzwindt, vliegtheenen;
Want my is met myn’ Zon vcrfchecnen Het hélderft’ licht, de fchoonftc dag,
Waar in ik volle weelde, én welluft hoopen mag.
Gy hébt my lang genoeg bedroegen,
Verleidend ligtgeloof; wég valfche én yd’lefchyn,
’k Wil langer niet geblinddoekt zyn,
Ik ruk in ’t einde uw’ fluijers van myne oogen.
Het is maar ongegronde fchroom,
Al ’t koninklyk betaamen, fchaduw’, droom. Inbeeldingen, verzwindt, vliegt heenen;
Want my is met myn’ Zon verfcheenen Het hélderft’ licht, de fchoonftc dag,
, Waar in ik volle weelde, én welluft hoopen mag.
k' twÉde tooneel.
D E u G D, W I L.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Deugd.
'J’Yweet, Infante, ik héb u menigmaal gebéden Met vriendfchap,datgy die gemeenzaamheid metRédcn-Vanftaat befnoeijen zoudt, én ’t zélfde bid ik ndch.
Of liever ik gebie ’t.
W I L.
Om wélke eene oorzaak tdch? nbsp;nbsp;nbsp;^
Deugd.
-ocr page 114-86 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
Deugd.
Dat Deugd haar’ tégcnzin deswegen u doet blyken,
Zy u genoeg.
W I u.
Ik zal niet van dat opzét wyken,
Ten zy gy rédenen van grooter naadruk geeft.
Deugd.
Is ’t Wil ontfehooten, dat ik Deugd bén ? Gdden! heeft Men haar van haaren pligt ook wceten te verleiden!
Acht zy myn’ ünaak niet meer ?
W I L.
De fmaaken zyn verfcheiden; En dwaaslyk is ’t gedaan daar over rédenftry dnbsp;Te voeren.
Deugd.
Waart gy uw’ verdurven fmaak maar kwyt, En waar uw’tong dooreen’vergalde drift nietdrooger,
Gy zoudtdie heetedorft.....
W 1 L.
Hou, Koningin, niet hooger. Deugd.
Die tytcl doet u ndch gedénken aan ’t ontzig,
Dat gy my fchuldigzyt.
W I L,
Ublyveleevendig
En diep geprent in uwe ondankbaare gedachten,
Hoe gy my zyt verpligt; hoe hooggy my moet achten. Gy weet, hoe ’t Noodldt, troon, én kroon, én fépterüafnbsp;Van’tEiland Vryekeur geheel, én aallyk gafnbsp;Aan my alleen, aan my, die ben dat groot vermoogennbsp;Der ziele; én hoe ik myn gebied, helaas! bedroogennbsp;Door uw’ pluimftrykcry, gaf over aan V erfland.nbsp;Deugd.
’t Is waar, het Noodldt gaf den ftaf in uwchand;
Maar om dien met denraad vanmyn gemaal,uw’brocdcr, Te zwaaijen, Gy deedt nooit voorzigtiger,ndch vroeder,
VAN EIGENBAAT. 87 Nóch édelmoediErer, dan die beroemde daad.
W : I,.
’t Was grootc ééiivoudigheid. Hoe na zou Wil haar’ ftaat Niet zélve, zó ’c haar lulhe, én naar haar wélbehaagennbsp;Gebieden, zonder juift Verftand om raad te vraagcn ?nbsp;Deugd.
’k Bckén,gy kunt; maar hoe ? w'at zoudtgy weezen,Wil? Een’blinde hartstógt;gyzoudt hóllen , ófftondtftil,nbsp;Naar dat een’ dolle drift u inblies, óf verleidde,
Zo u Verftand niet van de heeften onderfcheidde.
W I L.
Misbruiktge, metmyzotehand’len, myn geduld Dusverre, ontaarde Deugd ? erkent ge dus uw’fchuld?nbsp;Ik véftte u op den troon, waar in gy zyt gezeten;
Gy hebt het my alleen , my hebt gy ’t dank te w'eeten, Dat ik uw Egemaal Verftand tót Koning, énnbsp;U héb tót Koningin gemaakt.
Deugd.
Zwygftil. Ik bén
Dit wryten moede,én mogt in grootertoorne ontfteeken; Vertrek daarom, tót gy bezaadigder leert fpreeken.nbsp;Wil.
Wél, dwinglandin,’kvertrek;maardcnk’erop; ikza! U, die ik heb verhoogd, wéér bréngen tót uw’ val.
DERDE TOON E EL.
D E U G D alleen.
K zie van waar dit komt; dczwakhéên ,én depynen Dés hoofds geriicenlyk doen all’ de and’re léden kwynen.nbsp;Maar ’k zal gemak’lykhaar geneezen, als Verftandnbsp;Door Gódsvruchts hulp zyn’min tót Réénvanftaat verbant.
On lydlyk hartzeer, bange zuchten,
Wilt dan, wilt verre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleden’ blydfchsp, kom, Keer haaftig wéder: want Verftand keert wéderom.
88 nbsp;nbsp;nbsp;TIER A N N Y
De droefheid kan geen plaats meer in myn hart bekomen; ’k Sluit alle toegang aan de druk,
Zo is myn’ ziel reeds ingenomen Met zék’re hoop van dat gewénfcht geluk.nbsp;Onlydiyk hartzeer, bange zuchten,
Wilt dan, wilt verre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydfchap, kom. Keer haaftig wéder: want Verftand keert wederom.
Neen, neen,geen tovery heeft zulk een groot vermoogen, Datzy door’t vlcijen van een’vrouwnbsp;Bciiév’len zou myns liefftens oogen.
Verlland bewaart my ndchzync oude trouw. Onlydiyk hartzeer, bange zuchten,
Wilt dan, wilt verre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydfchap, kom. Keer haaÜig wéder: want Verftand keert wederom.
De brandende yveryan uw’ Gddsdienft, én gebéden,
O bovenménfchelyke ziel!
Zyn de eenige oorzaak, dat ligt héden Ndch omzwaai neemt myns noodldts wankel wiel.nbsp;Onlydelyk hartzeer, bange zuchten ,
Wilt dan, wilt verre van my vluchten;
Keer wéder in myn hart, voorleeden’ blydfchap, kom, Keer haaftig wéder: want Verfland keert wederom.
VIERDE TOONEEL.
Kw'aadaard, Deugd, Ondeugd. Deeerfle én de dér de, met een toegedékt bekken in de handen.
WKwaadaard.
Ord van den Koning,uw gemaal,aan u gezonden O Koningin.
Deugd.
Gy hebt u zélv’ dan wéér gevonden. Verftand, gy dénkt dan ndch aan my
On-
-ocr page 117-VAN EIGENBAAT. 89 Ondeugd.
Vooriekcr; meer AARD.
Entöt eenblyk, hoetéêr
Als gy vertrouw en ïoudt.
Kwaad
Hy u altyd beminde____
Deugd.
Een’ wyl miflehien gekeden.
En hoe hy daar in blyft volllandig tóe op héden.... Deugd.
Aanbidlykc Egemaal, leeft nóch die zuiv’re vlam TótDeugd in uwe ziel,daarze eerfthaare oorfpronk nam?
Kwaadaard.
Ja, deeze gift, die ik u bréng van zy neut wégen, Verltrék het zéker pand, hoehy u is geneegen.
D li u G D.
Dat my de Hémel heeft verhoord in ’t einde om u,
En uw’ verdienden, myn’ vriendin, bevind ik nu.
Myn’ ondergang, waar op de hélfche geeften bouwden. Hebt gy bclét,én uw’ belóften trouw gehouden,
O Godsvrucht, Geef de gaaf, geef hier het onderpand Van liefde,én trouw,op nieuws herbooren in Verhand ,nbsp;Daar Deugd fchier te éénemaal van fcheen te zyn ver-Jaaten.
Ondeugd.
„Ja,wifl;zy, wat het was, zy zou wél anders praaten. Deugd.
Maar wat wéêrhoudtmyn’ hand?zy beeft in’t opendoen; ’t Hart klópt me in ’t lyf,ik fchrik; wég ongegrond v cr-moên,
Bedwing u, ftoute tong; de eerbiede baart dat fchroomen. Watkan’er, óVerftand, van uwent wégen komen ,nbsp;Dat ik, alsgy my lieft, eerbiedig niet ontfang ?
Maar wat befchouw ik: ach! wat wordt het hart my bang! Mfat doodelyk een’giftihoefchriklyk een’vertooning!
Kwa.vc-
-ocr page 118-90 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
K W A A D A A R D.
Vat aan; ’t is 't aller waardlt’gefchénk, dat u de Koning Kan zenden.
Deugd.
Zég, wat dit doortlöken hart beduidt ?
K w A A D A A R D.
Dat hart hebt gy altyd bemind.
Deugd.
Lég ’t klaarder uit,
*k Verftaa ’t niet.
Kwaad AARD.
’k Héb 't nóchtans zodaanig u bcfchrecvenj En met zyn vérwen zo nét afgcfchilderd, évennbsp;Of ’t Goedaards hart was.
Deugd.
Hoe, dryft gy met my den fpot ? Kwaadaard.
O neen, ’k volvoer alleen het koninklyk gebod,
Die’f zo te zeggen my wél duid’lyk heeft bevolen;
Opdat miflehien dit hart u niet en wérde ontlioolert Van uw’ méêminnaarés, geeft hy ’t in uwe magt,
Om u te toonen , dat hy nérgens meer na tracht,
Als dat gy nimmer zoüdt dat zoet genót ontbeeren. Aanvaard het dan. Wat kunt gy meer van hem begeeren ?nbsp;Deugd.
By al myn’ rampen voegt die wreede nóch den hoon Van eer ,én trouwloosheid ! wat hoor ik, goede Góón !nbsp;Dé ontrouwe wil dan, dat men my zal fchuldig achtennbsp;In zyne plaats, om voor te komen myne klagten;
Hy denkt, óch arm! op Deugd te laaden het gewigt Van zyne zondert. op dat hy zyn’fchuld verligt!
Wat nood waar’t,óVerftand,ftond u niet meer te duchten Voor Réênvanftaat, én voor haar’ wrange onfeilb’renbsp;vruchten.
Niet anders valt h; t uit, daar zy haar’ voeten zét,
Als dat ze eerft liefkoolt, én alléngskens geeft de wet.
O édel
-ocr page 119-VAN EIGENBAAT. 91 O edelmoedig hart, dit loon was u befchoorennbsp;Voor uw’getrouwen raad; gy gingt alleen vcrloorcn,nbsp;En zyt vermoord om uw’ ronduitheid, door den haat,nbsp;Daar over hevig opgevat door Reênvanftaat.
O! hart nu ziet men u van binnen door uw’ wonden, Die deerlyk gaapende onze onnozelheid tdt monden,
En tuigen ftrekken!
Kwaadaard.
Ik geloof niet, dat hy aan U dénkt, c5fééne van uw’ klagten kan verflaan;
Gy ftortze in de open’ lucht; want zyne ziel, naar’k réken, Is vér van hier, daar t haar bét veilig fcheen, geweeken.nbsp;Deugd.
’t Is waar; een fchélmfche hand bragt hem moorddaadig om.
Ondeugd.
O klaag niet, eer gy ’t dénkt, heet hy u wéllekom.
K W A A D A A R D.
DeKoning, weetendeu verlangen, én bewoogeii Geheellyk over u met innig médedoogen,
Zendt u de midd’len, dat gy hem bezoeken kunt;
Van deeze twé wordt één te kiezen u vergund.
Bei zyn zy kort, om u daar heenen te geleiden. Deugd.
Om onze éléndigheén te ontworft’len, zyn verfcheiden En korte wégen uit te vinden door de dood.
Wat zoude ik, arme Deugd, nadien myn échtgenoot Die fnoode Récnvanftaat heeft op den troon verhévennbsp;In myne plaats, helaas! wat zoude ik doen in’t keven?nbsp;Naa dat ge,6 Goedaard,zyt door ’s Konings laft gedood,nbsp;En beide Oprechtheid, én Réchtvaerdigheid, ontblootnbsp;Van ftaat, zyn uit het hdfin ballingfchap verdreeven,
Wat zoude ik,armcDeugd,wat zoude ik doen in’t leeven? Wél aan, myneoogen, fluit u dan voor eeuwig toe.
Gy waart al lang ’t gezigt der gdddeloosheid moê.
Engy, vergift, gy zult het tégengift vcrllrekken
Van meerd’re rampen. Geef.
Ondeugd.
„ De droes! het is geen gékkenr „Zy lapt het in. Hou aan. ’tis lekker; louter, veeg,nbsp;Al is ’t een taaije teug: wat zo ! t is fchoontjes leeg.nbsp;Deugd.
Daar is ’t volbragt het geen zyn’ Majefteit begeerde.
Gaa, zég hem, Kwaadaard, hoe ik zyn’ bevélen eerde, En naakwam; zég hem, fchoon hy my veracht, én haat,nbsp;Dat ik gewillig ftérf, omdat hy’t zo verftaat;
Aizég hem, dat my niets bedroeft in myn verfcheiden, Als dat hy zich door Réênvanftaat zo laat verleiden,
En overftélpt blyft van haar’ liefde, zég hem tdch. Indien hy nimmermeer aan Deugd wil dénken, ndchnbsp;Aanhaar’ geneegenheid,dat hy tenminften weete,
Dat hy V erltand is, én zich zélven niet vergeete;
Zég hem daarnévens....
Kwaadaard.
Myn geheugen is zo zwak, Dat al de praatjens, die men my verhaalt, zo ftraknbsp;Wéér fchieten uit het hoofd. Ik zal alleenlyk zeggennbsp;Dat gy ’t vergif naamt, én hoe hier de zaaken leggen.nbsp;Ikhebgeenand’renlaftvan zyne Majefteit.
Gy Ondeugd, vdlg, zo haaft, als zy ’t heeft afgeleid.
En boodfetep ’t ov’rige.
Deugd.
Ach ! gy wacht maar na myn ftérven, Verleid Verftand.eergy uw’ luften kunt verwerven jnbsp;Omdat ik die belét, is ligt myn ondergangnbsp;Beftémd. Barbaarfche ftyl, die nérgens gaat in zwang,nbsp;Dan daarjmen Réênvanftaat het oor leent Maar myn’nbsp;krachten
Vermind’ren;’kyoci de dood,daar’t al na Rhynt te wachten.
’t Vergift neemt de overdaad.
VAN EIGENBAAT. V Y F D E T O O N E E L.
y 1. nbsp;nbsp;nbsp;I.' u
SCHYNHEILIGHEID, DeUGD, OnDEUGD.
-j. Schynheiligheid. JuLElaas ! wat droever maarnbsp;Ontfang ik, Koningin
Deugd.
Ach! Gódtsvrucht, zytgydaarf Hier ïiet ge de uitflag van uw’ fpellingi my nc plaagcnnbsp;Ziet ge eindlyk einden met het eind van myne dagen.
De hélfchc geeft, eer die verjaagd is, fél op iny Gcbeeten, heeft nöch eer haar’ dulle raazernynbsp;In’t wérkgeftéld.
SCHYNHEILIGHEI D.
Heeft dan de tovery genomen Dien uitflag ? door wat wég is ty to vér gekomen ?nbsp;Deugd.
Wie kan het weeten ? maar het koninklyk befluit Stemde in myn’dood,vrindin,’t gift voert het ov’rige uit.
SchynHE ILIGIIEID.
O wreedheid!
Deugd.
Zo gebeurt het dikwils» dat opfchuldig Zélfs de alleronbcvlékfteonnozelheid geduldignbsp;Moet bukken o.nder ’t zwaerd, én töt eene offerhandnbsp;Der vuilftc tógten ftrékt.
Schynheiligheid.
O grouwel,zonde,én fchand!
Waarom, helaas! waarom mag ik voor u niet ftérven ?
Ach Deugd, ach mogt myn’dood uw leeven maar verwierven !
Deugd.
ktjezwykj’t laatfte oogenblik myns leevens nadert hard.
. S C H Y N H E I L 1 G H. E I p.
Deugd uit de \vaereld?Ach wat droefheidlach wat fmart!
Hz nbsp;nbsp;nbsp;Deug Ik
-ocr page 122-94 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Deugd
Vertrooft u,’k fté rf,én word vcrlóft uit al myn lydcn.
SCHYNHEILIGHEID.
Zy flérft! ó yzere eeuw ! ó gdddclooze tyden! Deugd.
De dag wordt donker; ’k geef den geeft, het is gedaan. Ondeugd.
Ze is dood; kom laat ons daar een gangetjen op gaan. Schynheiligheid, kom, kom. Ik zal een deuntje zingen,nbsp;Je plagt met my wéleer ééns in de bogt te fpringen.
Schynheiligheid.
Zie na myn kleed niet, ’k ben zo ligt nóch, als de wind. Maar kén ik ’t dansje ?
Ondeugd.
O ja.
Schynheiligheid.
Wat vois is ’t ? Ondeugd.
Als ’t begint.,
Hy zingt.
Hei, fa, wakker, zyn we vrolyk;
Deugd is dood , die houte molyk,
Die bedilfter van de jeugd.
Die benydfter van de vreugd;
Hoe doortrapt zy was , én olyk,
Ze is ’er onder: weeft verheugd.
Hei, morsdood, én koud is Deugd!
ZESDE TOONEEL.
Vle IJ ery,Ondeugd,Schynheiligheid.'
ZV L E IJ E R Y.
O vrolyk niet. ’t Is nóch geen tyd van kwinkelceren, £u danfen.
On-
-ocr page 123-Ondeugd.
Deugd is dood, wat drommel kan ons deeren?
Schuif eens ’t gördyn op.
Ondeugd.
Wél, daar is een béd gefpreid.
Dat wacht na Eigenbaat met zyne Majefteit.
De Koning, die nöch vaft hem meent een’ vrouw te wec-zen,
Wil,zonder tydverzuiin, (dit doet ons ’t flimfte vreezen) Bevruchten plukken van zyn’ min op deeze koets.
En onzeVdrftheefczyn verzoek,zo’tichynt,goedsmoeds, Maar zedig toegeftaan, zo dra hy zich ontflagennbsp;Zal vinden van zyne écht met Deugd én zy haar’ dagennbsp;Geëindigd heeft. Hy wacht uw’ komft Hechts,Ondeugd,nbsp;om
Zich zélven weduwnaar te zien, én Bruidegom.
Naar Kwaadaards boodfehap was zy toen ophaarver-fcheiden;
En hy had u belaft niet langer daar te beiden,
Dan tdt de laatfte fnik gegeeven was.
Ondeugd.
De droes.
Hier ziet het laelyk uit! hierkrygen wedebocs,
Bevindt Verftand, dat hem myn Heer niet kan geryven.
Doemaar uw boodfehap , laatmydat bevolen blyven. Ondeugd.
Zofpytip! Mag ik niet een beetje weeten? ’k Vaar inèê in ’t fchip, k waag ook myn lyf.
^ nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wél, zytgoed fchik.
zeggen, hoor; Verftand is aangezéten Met Eigenbaat alleen; én ik heb onder t cetennbsp;Alleen hén opgepaft; het zy zyn’ Majefteit
96 nbsp;nbsp;nbsp;TIERANNY
¦Zyn ’ min verhand’Ien wilde in volle vryigheid;
Het zy hy ligtlyk wilde ontveinzen voor élks oogen ^ Dathyom’tfneuvelenvan Deugd metmédedoogennbsp;Geraakt was, df berouw. Altyd, het was voorziennbsp;-Van Eigenbaat, die me iets liet geeven, éngebiênnbsp;In zynen wyn te doen, als ik hem in zou fchenken jnbsp;Gelyk ik ’t héb volbragt.
Ondeugd.
Ho, ho, ik kan wél dénken,
Watdatgeweellis.
Gy zoudt dat juift raaden ? Ondeugd.
Wis
Zoude ik het raaden; ’kwéd, hetgeeft van domheid is, Hébtgy’t niet van Mevrouw Argliftigheid ontfangen ?nbsp;En was ’et niet pimpelpaers ?
Ja, Ondeugd. Ondeugd.
’k Laat me hangen,
’t Is geeft van domheid; was’t niet in een flesje, dik, En fmaakeloos ? ¦
Zo was’t, én’t kleurde weinig. Ondeugd.
Ik
Héb ’t hélpcn maaken, naa dat ik ’t refépt uit boeken, In Mofambiekfche taal befchreeven, héb gaan zoeken;nbsp;Maar ’k bén nieuwsgierig, df’t zync oude wérking doet.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R y.
Voorzeker : want Verftand begon te fluirn’ren.
On deugd.
Goed!
Wanneer men op-die wys Verftand in flaap kan krygen,
Wat
-ocr page 125-VAN EIGENBAAT. 97 Wat is’t daar Eigenbaat niet na zal moogen ftygen ?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Nu, Ondeugd, gaa. Gy wordt verwacht.
Ondeugd.
Gaat gy niet méè ?
V nbsp;nbsp;nbsp;D E IJ R E Y.
Ik moet zyn’ Majefteit verbeiden hier ter ftéê,
Om zyne onrnftige, én vérbyfterde gedachten Door ’t fpeelen op de luit te ftreelen onder ’t wachten.
SCHY NHEILIGHEID.
Oaa haaftig dan, opdat een onvermoed belet
Onze aanflag niet verbrddde, öf vér ten acht’ren ïctt’.
Ondeugd.
Ik vlieg; daar komt de Infante.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E ly E R Y.
O Gdón! wat zal men zeggen ?
^ nbsp;nbsp;nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schynheiligheid.
’tBéft, dat men heeft geleerd.
ZEVENDE TOONEEL.
Wil,Schynheiligheid,Vleijerygt;
Arglistigheid.
rv Wil.
Ie ik daar Deugd niet leggen?
Ach hémel! is zy dood?
Schynheiligheid.
Ja, door dés Konings lalt.
W I L-
Waarom?
Schynheiligheid.
Ik weet het niet; én minder ndch, df’tpaft, AI ben ik naanw aan Deugd door veele gunft verbonden.nbsp;Dat wy dés Koninks wil navdrfchen, én doorgronden.
. nbsp;nbsp;nbsp;V L E IJ E R Y.
Vcrftand, haarniet, dan zeer réchtvaerdig,heeftomhals Doen bréngen.
Wil.
Zy begon zich zo vee] in te beelden, Dathaar’manieren, my, én’t ganfche hóf verveelden.nbsp;Verftand vélt nimmermeer uit toorne, óf ongeduldnbsp;Een vonnis: zy zal niet geftraft zyn zonder fchuld.
Men bréng haar wég.
Mêvrouw, ik zal de laatfte pligten By‘c lyk gddsdienftelyk afléggen, én verrichten.
Maar mag men op’t gerucht,’tgeeD zich alom vcrfpreidt,
Staat maaken, Vleijery, datzync Majefteit
Van meiningismetRêenvanflaat inéchttetreeden.
En haar in plaats vanDeugd den troon to doen bekleedcn? V L E IJ E R T.
’t Is wé! zyn’ meining; maar hoe kan Heer Eigenbaat, Die maar alleen den naam gebruikt van Réénvanftaat,nbsp;Vermomd, gelyk gy weet, in vrouwelyke klêcren,nbsp;Den Vórfte zyn te wil ?
Zo ’t énkelyk ’t bcgeeren
DésKoningsis, én dat hy daar méé voort wil gaan.^
Hébt gy dat noodbefluit dan niet uit hem verflaan Wil.
O neen, de Koningin verlleurde ons gt; tocnhy me éven Kad iets Vangroot belang te zeggen aangehéven.
Hy heeft beloofd zich zélv’ te ontdekken.
W I L.
. nbsp;nbsp;nbsp;Wat geluk!
Zo ik daardoor de vrucht van myn verlangen pluk.
Was dat die blydemaar, diegy mezélfwoudt bréngen, Myn aAgddi*nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
A R G-
-ocr page 127-99
Arglistigheid.
Zal de Vdrlt uw huuwlyk wél gehéngen ? W I L.
Die, uit de hevigheid van zyne, mynepyn Kan vatten, zou die niet met my mêédoogend zyn ?nbsp;Zyn’liefde onfchuldigt my .Waarom zoud hy ’t beletten?nbsp;Waarom zich tégen myn geluk, én blydfchap zetten,
Nu hy zyn oogwit tdch niet treffen kan ?
Arglistigheid.
Mévrouw,
’t Geluk fchynt my zo groot te zyn, dat ik’t mistrouw. V L E IJ E R Y.
Maar ik héb laft u aan te zéggen, dat ge uw’kamer Bewaaren zoudt, opdat Heer Eigenbaat bekwaamernbsp;’t Wérkvdrdcrc, dfhy ligt uw byzyn noodighad.
Ook dat gy blindelings invdlgen zoudt al, wat Men u uit zynen naam mogt aandoen, dfgebieden.
W I L.
Al, wat myn’Zielzon my wil heeten, zalgefchiedeii.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Vertrékdan, ’tishoogtyd.
W I L.
’kGaa, vol verlangen, heen, En wacht met ongeduld na de uitflag
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
^ nbsp;nbsp;nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Nu met één
f nbsp;nbsp;nbsp;'’ol bragt. Hoe légt gy daar én prévelt,
Als df t u érnftig ginge aan ’t hart gt;
Schynheiligheid.
, nbsp;nbsp;nbsp;Mc dunkt, gyrévelt,
V y moeten immers zo wat om wélftaans wil doen.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
poen
Om t hart te winnen van de Zinnen, onderzaaten Van’tEiland Vryekeur , opdat zy, uitgelaatennbsp;V.'in vreugd, den nieuwen Heer begroeten in 'tgebied.
H y nbsp;nbsp;nbsp;Daar
Maar alles heeft zyn’tyd ; nudiemgy utefpc
-ocr page 128-loo nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Daar komt de Koning. Gaa.
SCHYNHEILJGHEin.
Mistrouw u myner niet.
V ERSTANDjV LEIJERÏ.
BV E R S T A H D.
En ik betoverd ? laat Verfland zich dan verrukken Door hcete driften....
V L E IJ E R Y.
Vdrfl, gy zult de vrucht haafl plukken Van uwe liefde; ai klaag niet, als vanminnepyn;
Zo kunt ge haafl getroofl, én ligt geneczen zy n. Verstand.
Hélp my dan, Vleijcry,die dampige gedachten V erbannen, zing én fpeel,terwyl ik af moet wachtennbsp;Het aarz’lcnd oogenblik dier duurgekdfte lufl.
Helaas! nu toon uw’ kunfl, ik lég my wat te ruil.
V I. e IJ E R y , zingt, én Jpeelt.
Verbaazing der Natuur, fchoonfl maakfel op der aarde, Dat ’s Almagts wonderbaare handnbsp;In ’t lighaam fchiep, zélfs eer de moeder ’t baarde.nbsp;Groot, kunftigménfcbelyk Verfland;
Gy ziet hier alles néérgeboogen Voor uw onmeetelyk vermoogen,
Als vooreen’Gdddelykengeeft;
Gy ziet eerbiedig, én bevreefd,
‘Als f]aavcn,zichvooru op ’tminftewénken buigen All’ de Élémenten,én van uwe magt getuigen.
Verstand.
Wat wordt my ’t hart verkwikt door de aangenaame klank
Dier woorden,onderfteund van fpél,én maatgezangk.
, nbsp;nbsp;nbsp;Vlei-
-ocr page 129-loï
VAN El GENE A'A T.
V L E IJ E R Y , z^ingt, ènfpeelt.
Gy, die de lucht in holle buizen Van brommend koper,én van hélder tin befluit,
Doet die daar wéder uit Verhuizen Tót in onze ooren met een lieffelyk geluid,
Gy, die het vuur houdt opgellóoten In enge paaien van een ondcraardfche myn,
Of yzer, óf metaal,van binnen hól gegooten, t Naabootfende, ineen’fchrikkelykenfchyn,
’t Gewéld van bllkfern,én van donder,
Maakt ftéden ganfeh tót puin, werpt bérgen 't bovcilftc onder.
Verstand.
Myn hart wordt overftélpt van well uft door het oor; . Myn’ Ziel verhuift met al myn’ zinnen in ’t gehoor.
Door n, door u alleen zyn de ongemceten’ ftrecken , Der vlakke zéên, énromp’ligeaardnbsp;Te fluiten in een’ kleine kaart .
Die gy door wond’re kracht leert tót onze oogen fpreeken Zo duidelyk,zo klaar,én kórt,
Dat zonder zeilen, zonder roeijen,
Of zonder voeten te vermocij en Rivicr,gebérgte,én land,én ftrand bezigtigd wordt.
De Hém’len zélfs heeft uw doorfleepen Vemuft, zeer kunftig.op een’ kleinen kloot begreepen.
Verstand. .
Ach Réénvanftaat!
Hyllaapt nóch niet. Verstand.
Myn hartzeer, myn
Verdriet, myn’ welluft,ach!
Hy droomt naar alle fchyn Ver.
-ocr page 130-102 nbsp;nbsp;nbsp;T I E R A N N Y
Verstand.
Betoverfler van myn gezigt, licht van myne oogen,
Zyt gy de myne? is ’i waar ? én bén ik niet bedroegen ?
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Ja, ja, hyflaapt, éndroomt.
Verstand.
Waar bly ft ge ? ik kan niet meer
Vertoeven.
V nbsp;nbsp;nbsp;L E IJ E R Y.
Zyt geruft, men komt. Myn Heer, myn Heei, Watfammeltge?
I Eigenbaat.
S het tyd ?
V L E n E R Y.
Nooit kon ’t u béter flaagen; Nu kunt gy met Verftand omfpringen naar behaagen.nbsp;Eigenbaat.
Gaa, 2ég de vrinden dan, dat ieder één zich dien’
Van zyiie kunft, gelyk ’t beftémd is.
V L E IJ E R Y.
K nbsp;nbsp;nbsp;Verstand.
An ik uwe ongenade omzetten, ndch betoomen ? Vergeldt ge dus myn’ liefde ?
Eigenbaat.
Is ’t waaken, df is ’t droomen ?
’tls
-ocr page 131-VAN EIGENBAAT. 103 ’t Is droomen ; ja, hy flaapt. Verliezen wy geen tyd ;nbsp;Hy flaap’voor eeuwig, én zy troon, én Icevenkwyt.nbsp;V ERSTAND.
Hélp, help ! ik word vermoord. ai my ! ikftérf! Eigenbaat.
Wy Iceven?
Verstand.
Ai! ai!
ELFDE TOONEEL. Kwaadaard, Ondeugd, Eigenbaat,
WKwaadaard.
At wordt’er op dés Konings koets bedreeven ? Wat wil dat naar gcfchrecuw ?
Ondeugd.
DeKoning llaapt, zoet, zoet! Wy moeten ftil zyn; maar gans lichters! wat al bloed!nbsp;Kwaadaard.
De Koning dood! helaas , wat fchrik’lykcr vertooning ? Eigene aat.
De Koning is niet dood; ziemy aan; ik ben Koning. Kwaadaard.
Hoe! gy de Koning .^ey ?zytgy niet Réênvanftaat,
De Koninklyke Bruid ?
Eigenbaat.
O necPj’k heet Eigenbaat, |En dien rne alleenlyk van dien and’ren naam,by Grootennbsp;In handelingen, daar iets wigtigs wordt beflooten.
Maar ik bén Eigenbaat, myn erfdeel is de kroon.
Kwaadaard, Wil, Ar g li s t i gh e i d*
D nbsp;nbsp;nbsp;Kwaadaard.
Aar komt Mévrouw de Infante.
' nbsp;nbsp;nbsp;Eigenbaat, Ondeugd,
Wil.
-ocr page 132-Ondraagelyke boon!
My dus met kétens, als de fnoodfte der flaavinnen, Teboeijen?
Arglistigheid.
Stél u wat gelaaten, dwing uw’zinnen. Gcfehiedt uit laft.
Wil.
Wie heeft dien laft gegeeven ? Eigenbaat.
W i L.
Hoe gy ? is dit dan die beloofde huuwlyksflrik ,
Daar myn’ verlangende, én verliefde ziel om blaakte ? Helaas!
Eigenbaat.
’t Geluk was veel te groot, daar gy na haakte.
’t Is eers genoeg voor u te weezen myn’ flaavin.
Wil.
In wélk een’ bitt’ren haat verandert uwe min Dus onvoorziens! wat leed héb ik u toegedreeven ?nbsp;Maar wat beEhouwik! Gdónl myn’Broeder om het lec-ven
Gebragt! wie is, wie is defchélmfche moordenaar ?
Eigenbaat.
Ik héb dat héldenftük voltrokken.
Wil.
O Verraar!
Eigenbaat^
Beklaagumynerniet; ik héb u niet verraaden. ’kBcnEigenbaat;wic hoopte iets and^irs van myn’daaden?nbsp;Gy hébt verzocht, dat ik t^y ïodde ontdekken; nunbsp;Ontdékik my te récht, dus vergenoeg ik ü,
Om myn’ beloften, nóch gewoontenstc overtreeden.
’k Bén Koning Evgenbaat,die in denfehyn van Réden-V an ftaat, het Eiland met bedrög, én met gewéld
Héb
-ocr page 133-VAN EIGENBAAT. lof Héb ingenomen, én Verftand ter néér gevéld.
W I L.
Met wat Réchtvaérdigheid ?
Eigenbaat.
Het is my onverfchillig. Met récht, öf onrécht; al wat my behaagt, is billig.nbsp;Gy, fnoer uwe bitfe tong, én voeg u tót uw’ pligt;
Gy weet, boe ik ’t verftaa. Gehoorzaam, dien,én zwicht,
DERTIÉNDE TOONEEL.
ScHYNheiligheid. Eigenbaat, Wil, Arglistigheid, Ondeugd.
O nbsp;nbsp;nbsp;SCHYN HEILIGHEID.
Vdrft, de Zinnen, uw’ nieuweonderdaanen,komen Met vreugd’ van alle kant aanloopen, ingenomen,
En opgemaakt door myn’ gewoone kunften, om U hunne eerbiedigheid in uw nieuw Koningdomnbsp;Op te ófferen. Bedróg , én Vieijery geleidennbsp;De fchaaren, die zich tót een Oaaffch ontzag bereiden,nbsp;En u, Vórft Eigenbaat, tót Koning over ’t Landnbsp;Van Vryekeur met vreugd verkiezen voor Verftand.nbsp;Eigenbaat.
Men laat hén in.
VEERTIENDE nbsp;nbsp;nbsp;TOONEEL.
’^Bedróg infchynvanGemeenébeft^Y h É ij ery, E i G en-baat, De Zinnen,Wil,Arglistigheid, OndeuDjSchynheiligheid.
—^ nbsp;nbsp;nbsp;Bedróg.
V.A Vdrft, wy komen u begroeten. En ons deemoediglyk néérwérpen voor uw’ voeten,nbsp;t Régeeren van Verftand klinkt, door myn toedoen vooïnbsp;ierannig uitgemaakt, zo haatlyk in het oor
Der
-ocr page 134--y... -
iü6 TIERANNY VAN EIGENBAAT. Der onderdaanen, dat ze in ftéde van befchrcijen,
Met groote vreugd zyn’doodhetEiland door verlprcijen. V L E I] E R Y.
En ik, die bén d^ fchélle, en klinkende trompet Van uvz' verdienften , héb uw’ löf in tdp gezet;
En zo de harten van all’ ’s Eilands onderdaanen Gewonnen, dat zy zich op ’t hoogft gelukkig waanennbsp;Met hunnen nieuwen Heer: én, vol van ongeduld,
De tydafwachtcn , datgy u vertoonen zult.
Eigenbaat.
Getrouwe vrienden,’k zal uw’ dienden ryk’lykloonen. Men laat de Zinnen in, opdat wy hen vertoonennbsp;Hunn’wettelyken Vdrft , hunn’lieve toeverlaat.
De Zinnen.
Lang leev’ de Koning! 1^ leev’ Koning Eigenbaat!
Verkeerde blydfchap! hoe verheugd gaan zy na binnen; Maar fpiegelt u aan my, 6 ligt verleide Zinnen inbsp;Gy vindt ujammerlyk bedroegen met berouw.
Dénkt gy in Eigenbaat te vinden liefde, óf trouw.
Eif/Je va» het Vyfde in laatjie Bedryf.
-ocr page 135-Van
in het Eiland van
)
ZINNESPEL.
Eigenbaat hier tröts én opgeblaarxn op den zétel van ’t V e R s t a n d. Df Ferlbo-'nbsp;naadje vertoont zich met een twyfelachtig geiaat,nbsp;iWeemende zo wé! naar ee:ie vrouwe, als naar ecnennbsp;inan, én is a!s eene Amazone gekleed. Met den Ilin -Her arni tracht deeze Vörft de waereld te bevatten,nbsp;nou^nde iii de hand ecnen Evenaar, óf-weegfchaalnbsp;oer Uudcn, om het voor- én nadeel der zaaken innbsp;alle voorvallen te wikken. De réchte hand zwaaitnbsp;cencn Feniciaanlchcn ryksftaf, eigen aan het opkomende gewéld. Het hovende eind des fépteos isnbsp;®en Hocrdomps kóp,gelyk hetonderlleccn klaauwnbsp;an cenNylpaatd, De tabbaard én tók zyn met gou-Q itoonen én fépters gcbdrduurd. Dc koninglykcnbsp;A''mynen,om dat hy in fchyueerlyknbsp;Bnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met vlakken alseenTygers-
nma , die de dwinglandy verbeeldt , geboord. De mooropook Iteckt op zync zyde. Hy vertreedt zegels,
privi-
-ocr page 136-privilégiën , gcréchtfchaalcn , én den pilaar der Deugd. De troon ('want hy heeft zich in hetnbsp;Eiland van Vryekeur ingedrongen) isnbsp;geiiert met het beeldtcnilFc der V r y h e i d , die eennbsp;hoed, öf muts in de ééne hand, én in de andere eenennbsp;openen zak, öf beurs met zwarte én witte boontjensnbsp;van verkiezingc houdt.
De V L E1J E R V kuft het kleed van Eigenbaat, Idftuitcnde zyne hoedaanighéden, die zy échter niet ként dan by den naam. Op haaren rdknbsp;ziet men Keizersvlicgen geüikt. Zy heeft een bou-delrjc van blaauwe bloemen op het hoofd. Haarnbsp;Hondtje likt én flikflooit den nieuwen Vörft metnbsp;lietkoozend keften én vleijend kwirpelftaarten.
K w A A D A A R D zvn Raad , met den ftrdp van Achitofél om den hals, én zyn verkeerd hart daarnbsp;aan, fluit zyne geheimen op, én voert nimmer ietnbsp;goeds uit ; waarom hy beide de banden in dennbsp;Raadsheerlyken tabbaard gemSfFeld houdt,ook omnbsp;dat men zyne klaauwen niet zou gewaar worden.nbsp;De vuile néêrwaards gekeerde vlammen, zyn opnbsp;zyn kleed geborduurd.
13 E D R d G, met een momaangezicht bedekt, in een kleed, dat met muizevallen én héngelhoekennbsp;bezet is, houd eenen blaasbalg in de hand, beta-kenende hier méde wat eerlykhcid van hem tcnbsp;verwachten is.
ScHYNHEiLiGHEiD , mct een Koorkleed aan,én op het kapfcl gemyterd,houdende een Pa-terndfler in de ééne,én een kerkboek in de anderenbsp;hand, blaart hem de ooren vol.
Arglistig H Et D, gekleed als eene Spaanlche Douëgna , hebbende flangen op haaren rdk , ver-fchafc hem de looze vonden van Staatkunde,die zynbsp;loozelyk verbeeld.
De Ingezeetenen , van allerhande flach én foort , vloeijen van alle kanten toe , om dennbsp;nieuwen Vdrft lang l e e v e toe te roepen.
Wit
-ocr page 137-Wil, te vooren Infante, én deel hebbende aan de heerfchappy , getooit met -een onruft op hetnbsp;hoofd,én vlerken aan de xyden désiélfs,beroofdnbsp;van alle de mérktékenen haarcr voorige grootheid,nbsp;quot;Wordt gekétend als cene flaavinne wéggefleept^nbsp;Koning Verstand légt vermoord op lyncnbsp;koets. Een Arend én Sfinx,de mérktékenen zynernbsp;Majefteit,verbeeldende hoe hy met lyn fchérp gezicht ah een Arend overal doorheen zag, én denbsp;duiilcrlle én zwaarlte zaaken zélfs wilt te ontwar-worden befpeurd boven het Icdekant , daar
ren
*'^DE?GT,zpe gemaalin, légt dood , den kelk, daar ze mede vergeeven is, in de haua,nbsp;én het hart uit Goedaards borll gcichcurd,nbsp;in eenen Ichotel op het lyf. Zy légt op de leeuwenhuid van Herkulés s dekndds van dien enbsp;ziet men onder haarc ruftbank. Zy heelt de rynbsp;thagorifche letter Y, op het hoofd.
ht het én
uitgedreeven , én op oubewoonbaare bannen worden.
verfchict ziet ------ -
HEID én R e'c H T V a E R D1G H E i D , te lande
róefen ge-DICHT-
Dus dood, wordt zy ndch befpdt, én befpoogen van de Ondeugd, eenen gebochchelden canbsp;misfehaapen dwerg, die over haare dood juicht ennbsp;triomfeert. Hy houdt den ring, waar door de argwaan , én het zwaar misnoegen , dat haar doemnbsp;veroorzaakte, in ’t hart van V ERSTAND,doornbsp;Sc HYN HEIL IGll E 1 D éll Kw A AD AARD gC'nbsp;kweekt was, in zyne hand,trappende baldadig opnbsp;het lyk van den mishandelden én vermoordennbsp;Goedaard, uit wiens opengefcheurde öorltnbsp;men zyn onnoozel bloed ziet vloeijen, hebbendenbsp;van zyne eertékenen niets behouden dan een opennbsp;hart, waar uit zuivere vlammen op waards branoen,nbsp;hangende aan eenen gouden kéten omzynen hais.nbsp;éiinbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ixicn hoC OpRECHT”
-ocr page 138-R-jppA , Koning van At.ba ; anders DeGewaandeTiberinüs, Trtur-Ipél.
Het Spookend WeeuxvtJe, Blyfpél. Het Huuwelyk van Oronüatës énnbsp;Stat IRA, Trcurfpcl.
Dichtkunstig Onderzoek én Oordeel over het Yélvc TreurCpcl, enz. Antwoord op het Voor- én Naabe-RICHT van Antigone, enz.nbsp;DEMALLEWEDDlNGjÖt'GlERlGEGEER-AARD, Blyfpél.
Voor- én Naspel van Giérige Geeraard.
De Gel yk e Twe'l 1 ngen , Blylpéh A N D R o vt a c H e' , Treurfpél.
De Vryer in de Kist, Kluchtfpél.
De Wanhebbelyke Liefde , Klucht-fpél.
TiERANNYVanElGENBAAT illhctElLAND
van Vryekeür, Zinnefpél.
-ocr page 139-De Bekeerde Alchimist,
FiELEBouT.df de DdKTER téeens Dank, BlyfpéL
Het Gedwongene HuuwELYK,BlylpéI. De Schilder door Liefde, Blyfpél.nbsp;i F1G E N1E, Treurfpél.
Ginna, ör de Goedertierenheid van Augustus, Treurfpél.
De Verwaande Hollandsche
Fransman, Blyfpél.
De Dichtkunst, Voorspel, met Mu-2yk , énx. den 3e , 6c gt; én eenige vólgende dagen in Januari, 1689, vertoond.
De GELUKTELlST,dfBEDROOGEMoF,
Minneliederen én Mengelzangen, niet Muz YK.
Q-Horatius Flaccus Dichtkunst. Gebruik én Misbruik des Tooneels,nbsp;xynde het Vervólg van Q. Horatiusnbsp;fLAccus Dichtkunfl.
LygedichtenopOttoV.eniusZinne-
beelden.
D.J. Juvenalis Tiende Berispdicht.
-ocr page 140- -ocr page 141- -ocr page 142- -ocr page 143- -ocr page 144-