Vertrecve U'.'Wy ziiUen nimmer’icheiden.
-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10-DB GRAAF VAN WINTERZEE, generaal in
Vuitfchm dienst.
DK GRAAviN, Zijne gethaalin. ,
DB BARON VAN D z R H O R ST, Jroiér dsr graa-vin, major in Franfchen dienst. lOTjE, kamenier 'der graaviru
EEN KIND DER GRAAVIN, van 4 of 5 jaaren. BiTTERMAN, hofmcestsr en huisbefiierder bij dmnbsp;graaf.
JUFVROUW MULLER, OfEüLALlA. jjeckgi-noote des Onbekenden.'^
BEN onbekende, [meinaü, gewezen everjle in Franfchen dienst-jjnbsp;FRANS, zijn oude bediende.nbsp;twee kinderen, van 4 oj 5 jaaren.
EEN GRIJSaART.
-ocr page 11-^OONEELSPEL.
EERSTE BEDRIJF.
Hst Tooneel verbeeldt eene landjlreek; in H ver~ Jchiet fimt eene zeer armoedige hut tusjchennbsp;eenige hoornen verfchooien.
EERSTE TOONEEL.
ri eter; hij loopt een' vlinder achterna, dien hij eindlijk met den hoed vanff.
Ha, ha! u heb ik gevangen. Ei, die is mag-tig mooi, rood en blaauw en geel. QHij (leekt dien aan eene fpeld op zijn' hoed:') Sapperloot! ik bennbsp;toch een gefchikte jongen, offchoon nrjn vader altoos zegt: domme Pieter! doch Pieter is maar in’t geheel niet dom. 'Daar heeft hij zijn’ hoed opgeworpen ,nbsp;dat ieder boerenmeisje het hart uit het lijf zal lag-Anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;chen--
-ocr page 12-dien. “ Mijn vader wil altoos zo geleerd zijn, wil alles beter weeten; nu fpreeke ik te veel, dan fpree-ke ik tewein'g, en wanneer ik eens met mij zelvennbsp;fpreeke, zo noemt hij mij nog wel een gek: ennbsp;ik fpreeke toch liefst met mij zelven:want ik verftanbsp;mij zeiven ook het best j en ik lagch mij nooit zonbsp;uit, gelijk anderen gewoon zjn te doen. Hetnbsp;uitlagchen is eene affchuwelijk ergerlijke gewoonte.nbsp;Ja! wanneer jufvrouw Miiller mij uitlagdit, dat laatnbsp;ik nog voorbijgaan; die trekt daarbij het mond-jen zo zoet en aartig, dat men zoude meenen dat zij
een fuikerpopjen likte.- {fVUlende heêngaan, maar
wederom keeremle.') Ach, gantsch feiten ! daar had ik bijnaêr vergeeten waarom ik hier kwam. Nu ja, dannbsp;zoude men weêr op mijne rekening gelagchen hebben.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beurs uit zijn' zak.) Dit geld
zoude ik den ouden Tobias brengen , en jufvrouw Müller lieeft mij bevolen geen woord daar van tenbsp;ipreeken. Nu, nu , zij kan gerust zijn; uit mijn'nbsp;mond koomt geene fyllabe. — Jufvrouw Muller isnbsp;fchoon , zeer fchoon ! maar dom , verfchriklijknbsp;dom; want mijn vader zegt, wie zijn geld ver-kwist, handelt onvernuftig; maar die het weggeeft,nbsp;dien moet men hoe eerder hoe liever in 't dolhuisnbsp;zetteo.
-ocr page 13-T o ö N É Ë L S P É Lgt; ~3 TWEEDE TOQNEEL.
ONBEKENDE, F R A N S , PIE T E R.
onbekende; met de armen overeengeftagen, m ten nederhangend hoofd. Als hij Pieter gewaarnbsp;worèi, blijft hij fiil flaan, en ziet hem metnbsp;mistrouwen aan.
PiETER ; Jlaat tegen over hem, en doet zyn' monA wyd open. Eindlijk neemt hij zijn’ hoed affnbsp;maakt eene Jlinkfche buiging, en gaat innbsp;de hut.
onbekende.
FRANS.
ONBEKENDE.
Van het Slot? nbsp;nbsp;nbsp;;
FRANS.
onbekende; na eenig flilzwijgen.
FRANS.
ONBEKENDE.
FRANS.
E % nbsp;nbsp;nbsp;ON^
-ocr page 14-,r
4 MENSCHENHAAT en BEROUW.
ONBEKENDE.
FRANS.
Hij is arm.
ONBEKENDE.
Van waar weet gij dat ?
FRANS.
¦Hij zegt het.
onbekende; bars.
6 Zij zeggen en klaagen veel.
FRANS.
En bedriegen veel.
ONBEKENDE.
Juist.
FRANS.
Deeze niet.
ONBEKENDE.
Waarom niet?
FRANS.;
Dat voelt men beter dan men ’t kan zeggen.
ONBE KENDE.
Zot!
FRANS.
Een zot vol van gevoel is meer waard dan een ijskoude bediller.
ONBEKENDE,
Dat is niet waar.
FRANS,
\ A
-ocr page 15-T o o N E E L S P E L. s
FRANS.
Weldaaden wekken dankbaarheid.
o ft B F. K EN D E.
Dat is niet waar.
FRANS.
En maaken den geever gelukkiger dan den ontvanger.
onbekende.
Dat is waar.
FRANS.
Gij zijt een weldoend heer.
ONBEKENDE.
Ik?
FRANS.
Honderdmaalen ben ik ’er getuige van geweest. onbekende.
Een weldoend tnensch is een zot.
FRANS.
6 Gewis niet.^
onbekende.
Zij verdienen het niet.
FRANS.
De nieesten zeker niet.
ONBEKENDE.
Zij huigchelen.
Frans.
Zij bedriegen.
A 3 ON-
-ocr page 16-6 MENSCHENHAAT em BEROUW.
ONBEKENBE.
Zij weenen in ons bijzijn.
FRANS.
En lagchen achter den rug.
onbekende; btUerlti, Menfcbengebroed!
FRANS.
’Er zijn uitzonderingen.
ONBEKENDE.
Waar ?
FRANS.
Deeze boer.
onbekende.
Heeft hij u zijn ongeluk geldaagd ?
FRANS.
ONBEKENDE.
Een waare ongelukkige klaagt nooit. (.Na eemg ftilzwijgen.) Maar vertel verder.
FRANS.
Men ontnam hem zijn’ eenigen zooa onbekende,
De vorst?
FRANS. .
Ja, tot foldaat.
onbekende.
Foei i nbsp;nbsp;nbsp;..nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;¦
FRANS.
-ocr page 17-TO ONEELSPEL, y
FRANS.
De oude lijdt gebrek.
onbekende.
Schandlijk.
FR ANSJ
Is ziek en verhaten.
ONBEKENDE.
Daarin kan ik niet helpen.
F R A N S.
Ja wel.
ONBEKENDE.
FRANS.
Met geld; dan koopt hij zijnen zoon vrij.
\ nbsp;nbsp;nbsp;onbekende.
Jk wil den ouden zelven zien.
FRANS.
Doe dat.
onbekende.
Maar wanneer hij liege -—
FRANS.
Hij liegt niet.
onbekende.
ö De menlchen zijn geboren leugenaars.
FRANS.
Helaas j
ONB ekende.
Daar in de hut ?
FRANS.
-ocr page 18-MENSCHENHAAT BEROUW.
FRANS.
Daar in de hut.
(Ds Onbekende gaat in de hui.
derde t o o N E E L.
FRANS; alleen.
Een goed heer - maar het fpreeken verleert
men genoegzaam bij hem. Een braaf heer-maar
i
ïli'
If
ik kan niet wijs uit hem worden. Op ieder men-fchengelaat fchimpt hij, en geen arme gaat hulploos zijne deur voorbij. Reeds drie jaaren ben ik bij hem geweest, en nog weet ik niet wie hij is.nbsp;Eea menfchenhaater, dat is klaar; maar ik weddenbsp;dat zijne ouders hem daartoe niet gevormd hebben.nbsp;De menfchenhaat is in zijn lioofd, maar niet innbsp;zijn hart.
VIERDE T O O N E E L.
FRANS, ONBEKENDE, PIETER, Uit de hUt. PIET EB.
Ga fiechts vooruit.
ONBEKENDE.
Zot!
FRANS.
Zo ras te rug.
onbekende.
Wat zoude ik daar doen?
FRANS,
1^
-ocr page 19-TOONEELSPEt. 9
FRANS,
Vond gij het niet gelijk ik u •’cide?
ONBEKENDE.
Deezen jongling vond ik.
FRANS.
Wat heeft die met utve wcldaadigheid te doen?
ONBEKENDE.
Hij fpeelt met den ouden onder ééne deken. — Hoe zouden zij lagchen , wanneer zij mij eenmaalnbsp;weder tot dupe van mijn hart gemaakt hadden t
FR AN S.
Maar hoe dat?
onbekende.
De jonge en oude, wat deeden zij te fanien?
Frans; het hoofd .fchuddende en lagchende.
Nul wij Zullen het liooren. (tegen Pieter.') Jonge heer! wat hebt gij daar in de hut gedaan?
^ nbsp;nbsp;nbsp;PIETER.
Gedaan ? —Niets.
FRANS.
Nu, om niets zjt gij daar toch niet geweest ?
PIETER.
Om niets ? waarom niet ? wairlijk! ik ben om niets daar geweest. Foei! wie zou zich dan voor allesnbsp;laaten betaalen? Wanneer jufvrouw Muller mij eennbsp;vriendlijK gezicht geeft, zo loop ik voor niets totnbsp;aan den hals toe in eene modderfloot
FRANS.
-ocr page 20-FRANS.
. Jufvrouw Müller beeft u dan hier gezonden?
PI F, TE R.
i Mu ja; men fpreekt niet gaarne daarvan.
FRANS.
Hoe zo?
PIETER.
Nu zie dan, jufvrouw Müller zeide: jonge heer P'etcr! z'jt Z) goed, maar wil liet toch niet laatennbsp;blijken (,m.t neele minzaamheid') jonge heer Pieter! —
Zijt zo goed - Ha! ha ! ha! het was juist of mij
een boc.innetjen met roode wangen kittelde.
FRANS.
Zo! dat is Wat anders. Dan moet gij ook wel weeten te zwijgen.
PIETER.
Dat zal ik ook. Ik zeide den ouden ToBias dat hij niet moest denken dat jufvrouw Müller hemnbsp;het geld gezonden had; want dat zoude ik mijn levenlang niet uitbrengen.
FRANS.
Daaraan hebt gij zeer wéi gedaan.--Bragt gij
hem veel geld ?
PIETER.
Ik heb het niet geteid , maar het was in een green zijden beursje. Ik denke wel dat het geld zal zijn,nbsp;dat zij zeden veertien dagen gefpaard heeft.
FRA NS.
-ocr page 21-TOONEELSPEL. II
F K A N S.
Waarom juist zeden veertien dagen?
PI ET ER.
Wel, vóór veertien dagen moest ik hem ook geld brengen, en vóór eene week ook. Het was juist opnbsp;een zondag - neen, het was op een maandag -maar het moeteen heilige dag geweest zijn;
want ik had mijn’ zondagfchen rok aan.
FRANS.
En al dat geld kwam van jufvrouw Muller?
PI E TER.
Ja, heerfchap! van wie anders? Mijn papa is zo gek niet; die zegt; men moet het zijne behouden! en vooral in den zomer moet men in ’t geheelnbsp;geene aalmoes geeven: want dan heeft de lieve hémel kruiden en wortelen genoeg laaten groeijeij«nbsp;waar van de mensch verzadigd kan worden.
FRANS.
Ei, die lieve papa!
PIETER.
Maar jufvrouw Müller lagcbt papa uit. Toen vóór kerstijd de kinderen van de arme Lijs danbsp;pokken hadden - neen , het was na kerstijd. —
FRANS.
Nu, dat is hetzelve.
PIETER.
Ja! toen wilde jufvrouw Muller mij oolc •bet dorp zenden, naar de oude Lijs naamlijk- Maar
dat
-ocr page 22-12. MENSCHENHAAT en BEROUW.
dat floeg ik haar rond af; want het had toen geijs. feld, ei) de kinderen zagen ’er zo lelijk uit.
F R A N s.
En wat deed toen jufvrouw Muller ?
PIETER.
Wat! zij ging ’er zelve heên. Ha! ha! ha! en toen heeft z j zo veel met de morfige kinderen tenbsp;doen gehad en gefprooken, ha ! ha, ha!
FRANS.
Eene zeldfaame vrouw.
PIETER.
Ja , zij is menigmaaien al te wonderlijk, zi^mwijlen fchreit zij den ganifchen dag, zonder te weeterinbsp;waarom En wanneer zij mij dan nog maar metnbsp;vrede liet! maar wanneer zij huilt, zo fmaakt mijnbsp;niets *, ik moet mede huilen , of ik wil of niet,nbsp;FRANS tot den Onbekenden,
Zijt gij nu gerust?
ONBEKENDE.
Maak u van dien babbelaar af.
FRANS.
Ik wensch ii goeden dag, heer Pieter.
PIETER.
Wilt gij al heên gaan?
FRANS.
Jufvrouw Muller wacht zekerlijk op antwoord.
PIETER.
Och, fapperloot! gij hebt gelijk. nbsp;nbsp;nbsp;neemt den
hoed
-ocr page 23- -ocr page 24-14
FRANS.
Gij zoudt u daarover verheugen.
OIVBCKËNDS.
Verheugen ?
FRANS.
Dat ’er meer goede weldaadige zielen in de waereld zijn.
ONBEKENDE.
FRANS. .
Gij zoudt kennis met haar zoeken te maaken. onbekende; /pottende.
Waarom niet met haar trouwen ?
FRANS.
Ook dat, wanneer gij ’er lust toe hebt. Ik zag haar eenige maaien in den tuin; zij is eene fchoonenbsp;vrouw.
onbekende.
Des te erger. Schoonheid is een masker.
FR A NS.
Bij haar fchijnt zj de fpiegel der ziel te zijn. Haare weldaaden — —
ONBEKENDE.
Ach! ipreek mij niet van haare weldaaden! Clinfteren en fchitteren willen zij allen; eene vrouwnbsp;in de ftad door haar vernuft, eene vrouw op hetnbsp;land door haar hart. Of zij is eene geestlijkenbsp;dochter; en dan is het loutere fchijnheikgheid.
FRANS.
-ocr page 25-FRANS.
Het is het zelfde hoe het goede verricht worde. ONB eke n de.
FRANS.
Voor den armen ouden man ten minflen. onbekende.
Des te beter, zo heeft hij mijne hulp niet nood’g.
FRANS.
Dat is nog de vraag.
onbekende.
Hoe dat?
FRANS.
Jufvrouw Muller heeft zijne grootfte fchulden betaald; maar of zij hem zo veel gaf, of geevennbsp;kon, om zig ook den fteun zijns ouderdoms vrijnbsp;te koopen -
onbekende.
Zwijg! ik wil hem niets geeven, (/Jw) Gij laat u bij uitftek veel aan hem gelegen liggen? Wiltnbsp;gij ook met hem deelen?
FRANS.
Foei! dat kwam nooit uit uw hart. Onbekende; zich hezinnende, reikt hem de hand.nbsp;Vergeef mij!
FRAtss;kusckdie.
Arme heer I hoe moet men met u gelpeeld hebben ^ eer het der waereld gelukte deezen vreeslijken
tnenlchenhaat , deezen affchuwlijken twijfel deugd en redelijkheid in uw hart in te planten!
ONBEKENDE.
Gij hebt het geraaden. Laat mij met vrede.
%et zich op eeiie bank, neem’: een deel van Zimmermann over de Eenzaamheid uit zijn’ zak, en leest.')
F R A N s j bij zichzelven , hem befchouwende.
Ku wederom geleezen. Zo gaat het den gant-fchen dag. Voor hem heeft de fchoone natuur geene vreugde en het leven geene bekoorlijkheid. Innbsp;drie jaaren heb ik hem niet eenmaal zien lagchen.
Wat zal daar uit worden ? Een zelfmoorder! __
Wanneer hij zich Hechts ergens aan eenig leevend wezen in de waereld verbond ! ware het bij voorbeeldnbsp;Hechts een hond — een kanarijvogel; want demenschnbsp;moet toch iets beminnen; — of dat hij bloemennbsp;'Icweekte, of vlinders verzamelde! Neen, hij doetnbsp;niets dan leezen. En wanneer hij eens den mondnbsp;opent, zo fpreekt hij een’ vloek uit over ’t gehee-le menschdom.
onbekende; leest.
„ Dèar vergeet men niets; daar bloedt elke ou-,, de wonde; dMr roest geen dolk. Alles, wat „ eens de zenuwen fpande, en met diepe fpoorennbsp;,, zich der verbeelding indrukte, is een (pook, datnbsp;„ u met onvermoeide woede in de eenzaamheidnbsp;„ vervolgt.”
(Ds grijsaarc komt uit zijne hut.)
FRANS.
-ocr page 27-TOONEELSPEL. 17
FRANS.
Ja, ja, de eerlijke man heeft gelijk. Maar even daarom weg! weg uit de eenzaamheid ! voord innbsp;eenen draaikolk van verllrooijingen en faezighedc..:nbsp;De Onbekende hoort hem niet.
ZESDE T O O N E E L.
DE GR IJ .s AART, buiten de hut, ut, v o o r i o e n.
G R IJ S A A R T.
6 W e!k een genoegen, zich zoo na zeven lange wecken weder eens van des hemels zon te laatennbsp;befchijnen. Bijnaêr hadde ik in ’t gefchal der vreugdenbsp;den Schepper vergeeten te danken. (^Hij vouwt zijnenbsp;muts tusfchen zijne beide handen, ziet naar den hemelnbsp;en bidt.j
De Onbekende laat het boek zakken en befchouwt hem.
FRANS, tot den Onbekenden.
Dien ouden is weinig geluks in de waercid be-fchooren, en toch dankt hij den hemel voor dat weinige.
ONBEKENDE.
Om dat de hoop hem nog immer aan haare leid-band houdt.
FR A NS.
Des te beter. Hoop is de voedfter van ’t leven.
ON-
-ocr page 28-tJ MENSCHENHAAT en berouw.
ONBEKENDE.
De grootfte bedriegfter op den wijden aardbodem,
De Grijsaaré heeft intusfchen zijne muts wederom opgezet en nadert.
KRANS.
Veel geluks, oude! Gij zijt, naar ik zie, den dood ontkomen.
c R t] S A A R T.
Voor ditmaal, ja. De hemel en de hulp van gindfche braave vrouw hebben mij wederom voornbsp;een paar Jaaren het leven verlengd.
FRANS.
Nu/ lang zult gij niet meer medeloopen. Gij fchijnt mij toe een oude knaap te zjn.
GR IJS A ART.
Nabij de zeventig. Ik heb ook niet veel vreugde meer te hoopen. —— Maar ’er is toch nog eennbsp;ander leven!
FH ANS.
Gij behoordet met het noodlot te twisten, het welk u van zo naêrbij het graf wederom in de waereld tenbsp;rug voert. Voor den ongelukkigen is de dood geennbsp;kwaad.
GRIJS A ART.
Ben ik dan zoo ongelukkig ? Geniet ik niet deezen fchoonen morgen .S’ Ben ik niet wederom gezond ?—-Geloof mij, vriend! een herftelde , die voor denbsp;eerfte maal wederom in de vrije lucht treedt, is
in dat oogenblik ’t gelukkigfte fchepfel onder de 2on.
FRANS.
Een geluk waaraan de mensch zich al ligt gewent.
GRIjSA ART.
Waarlijk zoo. Maar minder in den ouderdom. Dan wordt men huishoudlijk met de gezondheid.nbsp;Dan ftort men den wijn zoo niet meer naar beneden;nbsp;men proeft de iaatfle droppen. En zoo is ’t ook metnbsp;de vreugde. Ik heb zekerlijk veel in de.waereld ge-leeden en lijde ook nog, en toch zou ik niet gaarnenbsp;fterven. Toen vóór veertig jaaren mijn vader mi/nbsp;deaze hut naliet, was ik een jong en vlug kae-rel, nam een goed, flink wijf; de hemel zegen,nbsp;de mijne huishouding rijklijk , en mijn huwl'jknbsp;met vijf kinderen. Dat duurde zoo negen of tiennbsp;jaaren. Een paar van mijne kinderen ftierven;nbsp;dit viel mij fmartlijk; toen kwam de zwaare hongersnood; mijne vrouw heeft dien met mij eerlijknbsp;verduurd. Maar vier jaaren daarna nam de hemelnbsp;haar tot zich, en van mijne vijf kinderen bleef mijnbsp;kort daarop flechts een eenige zoon over. Dat wasnbsp;ilag Op flag. Ik kon in lange niet op mijn verhaalnbsp;komen. Tijd en godsvrucht deeden e'ndlijk hetnbsp;Bunne. Ik kreeg het leven weder lief. Mijn zoonnbsp;wietó groot en hielp mij arbeiden. Nu beeft niijnbsp;de vorst ook deezen eenigen zoon ontnomen ennbsp;B 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^etn
-ocr page 30-20
hem een musket gegeeven. Dat is zekerlijk hard Arbeiden kan ik niet meer; want ik ben oud ennbsp;zwak. Ware jufvrouw Muller ’er niet geweest, zonbsp;zoude ik van honger zijn geftorven.
FRANS.
En nog is het leven u aangenaam ?
G R IJ S A A R T.
Waarom niet ? Zoo lang ’er nog iet in de wae-reld zij, dat mij aan ’t hart hangt. Heb ik dan niet een zoon ?
FRANS,
Wie weet of uwe oogen hem ooit zullen weder, zien!
G R IJ S A A R T.
Hij leeft toch nog.
FRANS.
Hij kan ook wel dood zijn,
GR IJS A ART,
Ach ja , waarom niet: En al W'are h'j het ook ; zoo lange ik ’er niet zeker van ben, zo lange leeft hij innbsp;mijne gedachten; en dat behoudt mij mijn eigen leven. |a, heerfchap! zelf wanneer m jn zoon doodnbsp;ware, zoude ik daarom tóch niet gaarne Her ven.nbsp;Want hier is nog eene hut, w'aarïn ik geboren ennbsp;opgcvoed ben; hier is nog een oude lindenboom,
die met mij opgroeide,en-ik fchaam mij bijnaêr
het te zeggen -ik heb ook nog eenen ouden
trouwen hond , dien ik lief hebbe.
FRANS.
-ocr page 31-21
FRANS.
Eene Iiond ?
G R IJ S A A R T.
Ja, een’ hond. Lagch zoo veel gj w’It. Jufvrouw Müller, die hartlijk goede vrouw, was zelfs eens in mijne hut. De oude Fidel knorde toen zijnbsp;inkwam. „ Waarom doet gij den leelijken grootennbsp;„ hond niet weg, vraagde zij mi, ; gij hebt naauw-,, lijks brood voor u zelven.” Lieve hemel! and-woordde ik haar, wanneer ik hem wegdoe, wienbsp;zal mij dan beminnen ?
F R A K s; tot den Onbekenden.
Neem het mij niet kwalijk, genadige heer! ik Wenschee dat gij geluisterd had.,
Dat heb ik.
FRANS.
Mu! ZO wenschte ik dat gij cen voorbeeld aan deezen ouden naamt.
onbekender geeft hem, na eenig Jiilzwijgen, het boek.
. (Frans vertrekt.quot;) onbekende.
Hoe veel gaf jufvrouw Müller u ?
G R IJ S A A R T.
Och, die goede engelagtige ziel tieeft mij zóó veel B 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ge-
-ocr page 32-at MENSCHENHAAt en BEROUW.
gegeeven, dat ik den toekoomenden winter gerust durve te gemoet zien.
ONBEKENDE.
Niet meer ?
grijsaart.
Waartoe dan meer ? - In de daad! om mijnen
Jan vrij te koopen, kon ik het wei gebruiken;—. maar zij raag zelf wel niet meer kunnen misfen !
onbekende; drukt hem eene volk beurs in de hand.
Daar! koop nu uwen Jan vrij l CHij gaat jchklijk héén )
CRIJSaART.
Wat was dat? CHiJ operJt de beurs en vindt die vol gaud.') Och hemel i (^Hij neemt Z'jne muts af, valtnbsp;lp zijne knieën en dankt ftü.j
FRANS, DE GRIJSAART.
grijsaart; hem te gemoet koomende. u , ziet gij we! gt; heeiTehap ! Vertrouwen opnbsp;den hemel laat niet tot fchande worden (h'em denbsp;beurs teonende.') Hier, hier is des hemels rijke Zegen.
FR A NS.
Geluk 'er mede ! Maar wie gaf u dien ?
G R IJ s-
-ocr page 33-23
GR IJSAA B T.
Uw braave heer, wien de hemel ’er voor loonen zal.
FRANS.
Amen. - De zouderiinge man! zoo moest
ik juist daarom het boek wegbrengen , om dat hij geen getuigen zijner weldaadigheid wilde hebben.
G R IJ S A A R T.
Ook wilde hij niet eens mijn’ dank aanneemen. Hij was weg eer ik nog fpreeken kon.
FRANS.,
GRIJSAART.
Nu, heerfchap, nu zal ik gaan, zo foei m'jne oude beenen mij draagen kunnen. Ach l een zoetenbsp;gang! —- ik gaa mijnen Jan vrij koopen. Hoe zalnbsp;de goede jonge zich verheugen ! Hij heeft ook een
meisjen in ’t dorp, een braave meid----Welke
vreugde, welke vreugde!--Hoe goed zijt gij, A
hemel ! het lijden van jaaren lang kan het herdenken aan voormaalige vreugde niet uitwisfchen; maar een eenig vrolijk oogenblik bant hot lijden van
jaaren lang uit onze gedachten.- !k gaa; be-
fobriji' uw’ heer mijne vreugde; dat zal hem aange-naamer zijn dan mijn dank. (ƒ» ’{ Aeen gaan.') Ach! waarom kan ik niet ioopen ? waarom niet viiegen ?nbsp;— (.Hij flaat plotslijk Jlil.) Halt! dat ware unrecbc.nbsp;kïijn oude gezellchaphouder moet met mij gaan. Hijnbsp;B 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heeft
-ocr page 34-heeft met mij gehongerd en gefchreid; hij zal zich ook met mij verheugen. Hij en mijn zoon zijn oude goede vrienden. 6 Hoe zal de goede Fidel onsnbsp;Vooruit fpringen (Hij gaat in de hut.')
FRANS; hem achternazienie.
Waarom ben ik niet rijk? of een vorst? Oogen-blikken als deezen zijn het, waarin ik vorllen hunnen rijkdom benijde.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Hij vertrekt.)
A G T S T E T O O N E E L.
{Het tooneel verbeeldt eene kamer op het Slot.)
E U L .f L I Akoomt op het tooneel met een' brief in de hand.
Dat is mij niet lief. Ik had mij zoo aan de Rille eenzaamheid gewend. Rust woont waarlijk niet altoos in ’t hart van den eenzaamen; dan ach ! gijnbsp;neemt u geweten mede in kloosters en woesten-j.nbsp;en. Maar ik kon toch weenen wanneer de kommer mij het hart knaagde, en niemand zag mijnnbsp;rood geweend oog, en niemand vraagde: waaromnbsp;hebt gij geweend ? Ik kon door dal en veld rondzwerven, en niemand zag dat mijn geweten mij
joeg. -- Nu zullen zij mij op den hals koo-
men, en in hunne gezelfchappen trekken , daar zal ilc moeten fpreeken en lagehen, bij fchoone dagennbsp;met hun moeten wandelen en bij flecht weêr zelfs
aan de fpeeltafel moeten zitten.-Neemt men een®
een bock in de hand, zoo is ’t ; wat leest gij daar ?
vertel toch! wat ftaat ’er in dat boek? of; leg dat eenvoudige boek aan eene zijde! wie wil altoos leezen?nbsp;Ach! ik wenschte dat zij maar in de Had geblee-ven waaren op hunne bals en cercles, op hunnenbsp;'asfemblées en promenades, en hadden zich daar be
gluurd en gelasterd en bedrogen en verleid. --
En dat nu al! -Qden brief inziende.') Ach, het
is mij in ’t geheel niet lief! en ik kan niet recht wijs uit den brief worden, ofdercisop ’t land zoo eenenbsp;zotternij , de luim van een oogcnblik, ofeen plan vannbsp;langen duur ware. Jk vreeze voor het laatlle: en
dan--goeden nagt eenzaamheid! gij, die met
uwe toverroede zoo dikwerf rust in dit hart terug ,
bragt! Goeden nagt, lecture 1-Nietsbeduidende
gefprekken zullen u afwisfelen. Hier, waar de morgenzon zich alleen in mijne traa;'’en fpiegelde, hier zuilen jagtgeliiid en hondengehuil u begroeten. Ach,nbsp;alles wilde ik gaarne verdraagen ; 'naar wanneer nunbsp;de edele graavin mij bewijzen van naare toegenegenheid , zelf van haare hoogachting, geeft, en ik allenbsp;oogenblikken moet voelen, dat ik dat niet ver-dien — o hoe zal mijn geweten mij dan pijnigen !nbsp;Of, ~ ik beeve voor de gedachten ! — wanneer ditnbsp;flot eene verzamelplaats van gezelfchappen worde,nbsp;onder welken ’t lot zelf eenigen van mijne voormaa-lige bekenden vermengde! Ach! hoe ongelukkig isnbsp;men, wanneer ’er Hechts twee oogen in de vv-ie-feld zijn, wier opflag men moet fchuwem
Bs nbsp;nbsp;nbsp;¦ NE.
-ocr page 36-26 MENSCHENHAAT èn BEROUW. NEGENDE T O O N E E L.nbsp;pieter, euealia.
PIETER.
IMu, daar ben ik l
EULALIA.
PI ETER.
Ja, ja, ik ben fl!nk, en ik heb buitendien on-derweg nog een’ vlinder gevangen , en ook nog een kwartier uurs gepraat.
EULALIA.
Praaien laaien ik gelden; maar niet zich verpraaten,
PIETER.
Ei! de hemel, bewaare! Neen, ik zeide den ouden Tobias, dat hij nooit gewaar zoude worden, dat het geld van u kwam.
EULALIA.
Allerliefst!
PIETER.
En monfieur Frans, hi, hi, hi, dien liet ik ook tnct eenen Jangen neus loopen.
EU L A LI A.
Vond gij den ouden Ti.bias volkomen herfteld ?
PIETER.
Ja, zeker, b'j wil heden voor de eerfle maal in de frisfche lucht.
EU-
-ocr page 37-7 o o N E E L S P E L. 27-
EULALIA.
Ik dank den hemel! - QBij zich zelven) Ben ik
niet een kind.? ik verheuge mij als een raensch, die honderdduizenden fchuldig is, en dien het eindlijknbsp;gelukt — 'éénen gulden te betaalen.
PIETER.
Hij zeide, dit alles had hij u te danken; hij wilde nog vóór den eeten zelf, bij u koonien, en zich aan uwe knieën werpen.
KUL ALIA.
Lieve Pieter, wilt gij mij een’ dienst doen?
P 1 E T E 8.
Och ja! honderd voor een’. Ais gij mij nu ook fiechts wilt toelaaten 11 eens lang aan te zien.
EULALIA.
Zeer gaarne. Let wel! wanneer de oude Tobias koomt, moet gij hem niet boven laaten koomen.nbsp;Zeg hem dat ik geen tijd heb, dat ik ziek ben, datnbsp;ik flaap; of wat gij anders wilt.
PIETER.
Goed, goed! En wanneer hij niet heengaat, zo wil ik de groo;e hcnden op hem afjaagen.
EULALIA.
De hemel bewaare! Gij moet hem geen leed doen, hoort gij! Den ouden man moet gij toch niet krenken.
PIETER. nbsp;nbsp;nbsp;'
Well wel' alles wat gij beveelt. Anders is Sultan
-ocr page 38-28 MENSCHENHAAT en BEROUW.
tan een dugtige hond, en Caro heeft al ineenigen boerenlummel in de kuiten gebeeten.
tiende t o o n e e l.
JilTTERMAN, DE VOORICEN.
bitterman.
Goeden morgen, goeden morgen , mijne lieve bevallige mfvrouw Muller! ik verheuge mij recht hartlijk u wél te zien. Gij hebt mij doen roepen. Vermoedlijk iets nieuws uit de refidentie? ja, ja,nbsp;’er vallen gew'gtige zaaken vbór; ik heb ook brieven.
EULALIA, lagchmd.
Waarlijk, lieve heer Bitterman, gij korrespon-deert met de gantfche waereld.
B ITTER man; ernfiig.
Ten minUe heb ik in de hoofdfteden van Europa mijne zekere fcorrespondenten.
EULALIA.
En toch twijfele ik of gij weet wat heden hier in huis zal gebeuren’
bitterman.
Hier in huis? Niets van belang. Wij wilden he-den een paar tonnen garst zaaijen; maar het weer is mij te droog. Ik had gisteren brieven uit Zevenbergen; ook daar ontbreekt de lieve regen, de al-gemeene klagt doorgantscli Europa, Maar gij kunt
he-
-ocr page 39-heden een, plaiflertje hebben, de fchaapen worden gefchooren.
PI ETER.
En de eijeren van de groote klokhen komen he. den uit. -En de wilde bruine hengst. —-
BITTERMAN.
Zwijg, lompcrt!
PIETER.
Nu daar hebben wij het weêr! Ik durf m’jn’ mond niet open doen QBij zet zij'n hoed op en gaat al pruilend heen )
EULALIA.
BITTERMAN.
Hoe ? wat ?
EULA LIA.
Nevens zijne gemaalinen zijn’ zwager, den majoj van der Horst.
BITTERMAN.
Gekfcheeren ter zijde.
EULALIA.
BITTERMAN.
Pieter! -Lieve hemel. Zijne hooggeboorene
excellentie, de beer graaf, in eigenen hoogen per-
zoon - Pieter! -en de genadige vrouw graa-
vin quot;— SP Zijne hoogwelgeboorene genade, de heer
30 MENSCHENHAAT en BEROUW.
major — en hier is niets in behoorlijke orde — Pieter! Pieter!
PIETER.
Wat is ’er nu weder te doen ?
bitterman.
Roep toch ipoedig de lieden bij elkander; zend naar den boschwachter dat hij eene rhee in denbsp;heerfchapjijke keuken levere — en Lijs moet denbsp;kamers veegen en de ftof van de fpiegels wisfchen,
dat de genadige vrouw zich daarin bezien kan --
en de kok moet fpoedig een paar kapoenen dooden
en Jan moet een fnoek u't den vijver haaien --
en Fredrik moet mijne zondagfche paruik opmaa-ken. nbsp;nbsp;nbsp;(l’kter vertrekt.')
EULALIi.
Voor alle dingen moet gij de bedden laaten luchten en de fophaas uitkloppen. Gij weet, de heer graaf heeft het gaarne wat geniaklijk.
BITTERMAN.
Ja, ja, mijne lieve, charmante jufvrouw Mülier, dat moet oogenbliklijk gefchieden. Te henker!nbsp;daar heb ik in de groene kamer aardappelen laatennbsp;leggen; die kunnen niet zo fpoedig weggenomesnbsp;worden.
EULALIA.
' Het IS ook niet noodig.
BIT-
-ocr page 41-BITTERMAN.
Lieve hemel! waar zal dan de heer major van der Horst logeeren ’
EU L AHA.
Geef hem de kleine roode kamer aan den trap; het is een fraai kamertjen, en heeft een heerlijk uitzicht.
BITTERMAN.
Recht goed , lieve jufvrouw Muller; maar daar heeft altoos de fecretaris van den heer graaf gewoond, Doeh zijne excellentie heeft hem niet zeernbsp;noodig; hij fchrijft op zijn best jaarlijks een paar
brieven. Men kon hem - halt! daar valt
mij iets goeds in. Gij kent het huisjen aan ’t einde van 't park. Daar willen wij den feereteris inftop-pen.
EU L ALIA.
Gij vergeet, lieve heer Bitterinan, dat daar die vreemdeling woont.
bitterma Jf.
Och, wat gaat ons den vreemdeling aan! Wie heeft hem geheeten ’er in te trekken? Hij moetnbsp;’er uit.
EULALIA.
Dat ware onbillijk. G j hebt de wooning zelf vóór hem ingeruimd, en ik denke dat hij u zeernbsp;goed betaale.
BITTERMAN.
Hij betaalt wel, en zulk eeu bijvalletjen voor een®
ar-
-ocr page 42-32 MENSCHENHAAT en BEROUW.
armen hofmeester is waarlijk niet te verachten; maar ---
E ÜL A L I A.
Ku, maar ?
BITTERMAN.
Men weet toch niet wie hij is; geen duivel kan wijs uit hem worden. Ik heb den henker van zijnnbsp;geld , wanneer hij mij voor eiken ftuiver Avil kwel-len.
EULALIA,
Hij kwelt u! waar mede?
BITTERMAN.
Breek ik mij niet al federt eenige maanden vergeefs den kop, om achter het geheim te komen? Nog voor korten tijd had ik een’ brief uic Spanjen,nbsp;waar in men mij meldde, dat hier omftreeks zich
een fpion ophield, en naar de befchrijving -—
L'gt mogelijk! De koning van Spanjen heeft van uwe voortreflijke fchaapfokkerij gehoord ; en daarnbsp;zijne eigene fchaapen niet veel deugen, zo wil hijnbsp;u die kunst laaten afloeren. Neen , lieve heer Bit-terman ! laat den vreemden geheimvollen m mnbsp;toch in vrede. Hij is mij zekerlijk nooit ontmoet,nbsp;en ik ben ook niet nieuwsgierig om hem te zien;nbsp;maar alles, wat ik van hem hoore, characterifeertnbsp;hem als een mensch, dien men overal wel duldennbsp;mag. — Hij leeft ftil en vreedfaam.
BIT-
-ocr page 43-TO ONE ELSPEL.
Dat doet hij.
Hij doet meenige weldaad in ’t verboigene-
BITTERMAN.
Dat doet hij.
Hij beledigt geen kind.
bittermAiv.
Neen, dat doet hij niet.
Hij is niemand tot last.
BITTERMAN.
Neen, dat ook niet.
EULALIA.
Nu, wat wilt gij meer.?
BITTERMAN.
Ik wil weeten wie hij is. -- En wanneer hij
iemand Hechts ten antwoord fl:onde,zo dat men hem bij gelegenheid eens recht Iconde uithooren! Maar als hijnbsp;mij in de donkere lindenlaan of aan de beek ont,nbsp;moet - deezen zijn zijne twee liefde wandelingen - zo zegt hij: goeden dag en goede reis, en
daarmede voord ! ——— Ik heb een paar maaien
begonnen; het is heden mooi weer.- Ja. --
De boomen beginnen uitteloopen. - Ja. -
Mijn heer geeft zich, gelijk ik zie, eene kleine be-weeging. —¦ Ja. -Nu , zo gaagij en de drom.
C nbsp;nbsp;nbsp;mei'
-ocr page 44-me!! Zo als de heer is, zo is de knecht; net zo een (laak. Ik weet niet eene lyllabe meer van hem,nbsp;dan dat hij Frans heet.
EtJLAtlA.
Gij maakt u moeilijk, lieve heer Biuerman, en vergeet daardoor geheel en al de aankomst van on.nbsp;zen graaf.
BITTER MAN.
Ach, te henkerl De hemel vergeeve mij mijne zonde! Daar ziet gij nu, lieve jufvrouw Muller,nbsp;welk een ongeluk het is, wanneer men de liedennbsp;niet kent.
E ü t A L IA ; op het horologie ziende.
(f'
Reeds negen uuren! Wanneer de graaf een uurtje kortergeflapen heeft, zo kan hij welhaast hier zijn'nbsp;Ik gaa het mijne doen; doe gij het uwe.
bitterman; alleen.
Ja, ja, ik zal het mijne wel doen. Die is’er mij ook zo eene; men weet immers niet wie zij is ¦nbsp;Jufvrouvv Müller 1 Ja, lieve hemel! jufvrouw Muller. ’Er zijn zo veele jufvrouwen Müller in de wae-
reld---pat weet ik wel, dat de genadige graa-
vin mij voor drie jaaren die jufvrouw Müller zo onverwacht in bet huis gezet heeft, als eene inktvlak op een vel papier; maar waar van daan? waarom?
weswege... Ja, daar hapert het. - ^ Zij zoude
hei
-ocr page 45-3j
igt; het huishouden waarneemenzeide mevrouw de graavin. Ja , lieve hemel! heb ik dan niet al twintig jaaren de buiten- en binnenhuishouding met
roem waargenomen? - ’t Is waar, ik worde
oud, en dat moet ik haar nageeven, zj geeft zich veele moeite. Doch heeft zij niet alles van mi) geleerd? - ..Toen zij hier kwam -- de hemel vergeeve mij mijne zonde! --- wist zij im
mers niet eens dat men uit vlas linnen weeft.
Einde van het esrfte Bedrijf.
Dl:
DE MAJOR VAN DER horst; ingeleid door s 1 x-Ti. RMAN en PiETF. R, die gcduurende dit gantsth Jooneel de echo ai de aap zijns vaders is.
BriTERMAN.
Ik beb de eer uwe hoogvrijlieerlijke genade in mijn’ gcringen perfoon den heer huisbeftuurder Biitermannbsp;voor te ftellen, die liet uur zalig roemt, toen hemnbsp;het geluk ten deel is geworden, den hoogvrijheer-ligt;en heer zwager van zijne hooggraaflijke excellentie van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen.
PIETER. '
DE MAJOR.
ö, Reeds meer dan te veel, lieve heer Bitterman! Ik ben foidaat, zo als gij ziet; ik maake weinig om-flandigheden, en begcere die ook niet van anderen.nbsp;bitterman.
Jk bidde, ik bidde, heer Major! offehoon men op ’t land leeft, kent men toch zijnen fchuldigennbsp;pligt jegens hooge perfonaadiën.
PIETER.
Men kent toch zijnen pligt.
DE
-ocr page 47-37
DE MAJOR.
Nu, nu, wij zullen nog bekender worden. Gij moet weeten, heer Bitterman, dat ik ten mindenbsp;een paar maanden lang, de inkomften van Winterfee zal helpen verteeren.
bitterman.
Waarom niet jaaren lang, uwe hoogvrijheerlijke genade ? Het is den ouden Bitterman alles wel.nbsp;Die heeft, ’t zij ztjnder roem gezegd, te laamennbsp;gefpaard en gefchraapt, dat zijne hooggraaflijke ex.nbsp;cellentie ’er over verwonderd zal ftaan.
DE MAJOR.
Des te beter! Een fpaarer wil een verkwister, en dan vind gij aan m'jn’ zwager uw’ man. Gijnbsp;weet zeker dat hij den dienst verlaaten heeft, ennbsp;voordaan zijn leven hier op Wintcrlec in rust ennbsp;vrede denkt te eindigen ?
bitterman.
Wat gij mij zegt! Neen, gcene fyilabe is 'er mij van ter oore gekoomen.
PIETER. .
Mij ook niet.
DE MAJOR.
Gij hebt onzen ouden vorst gekend ? Die W.is geen liefhebber van foldaaten , onderhield ’er dcchrsnbsp;ZO veelen, als noodig waren om de wagt op zijnnbsp;flot en aan de poort te bezetten. Daar aan deednbsp;hij naar mijne gedagten zeer wél; want zijn landnbsp;C 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;is
-ocr page 48-'T
'.S-
38 MENSCHENHAAT en BEROUW.
is voor ernst te weinig vermoogend, en een paar duizend man zijn voor liefhebberij te veel. Anderenbsp;tijden , andere zeden. De oude ftierf, en de jongenbsp;vorst ruilde zijne bouten poppen voor levenden.nbsp;Toen was ’t den gantfchen dag niet dan exercee-ren en marcheeren. Vroeg, om vier uuren, zat denbsp;vorst reeds te paard. Dat ftond mijn’ zwager, dennbsp;heer generaal, in het geheel niet aan. Hij had zichnbsp;altoos de rapporten in zijnen leuningftoel laatennbsp;brengen, kwam op zijn hoog.st ecus in de week opnbsp;de parade, en nu zoude hij zijne kundigheid aan
kinderfpcl opofferen. -- Fluks nam hij zijn af*
fcheid.
B ITÏE R M AN.
Ei, ei!
PIETER.
BIÏTERMAN.
Wonderlijk, maar voortreflijk; voornaamlijk met betrekking tot mijnen geringen perfoon. Nu zal denbsp;oude Bitterman eerst recht beginnen te leeven.
PIETER.
En de jonge Pieter ook.
bitterman.
De heer graaf bekoom't alle postdagen, gelijk ik mij nog wel herinnere, den Haraburgfehen onpar-tijdigen korrespondent en den vrolijken Erlanger.nbsp;Niets nieuws, heer major! u't de ftaatkundige wacreld ?
de
-ocr page 49-39
DE M AJO R.
Niets, dan damp;t de oorlog tusfchen de nabuurige mogenhedeu welhaast zal uitbarften.
¦ bitterman; zeer belangneemeni.
ó! Dat weeten wij al zedert twee maanden.
PIETER.
Ja, dat weeten wij al.
de major; lagchsnd.
’t Is niet -mooglijk, heer Bitterman! Voor twee maanden wisten de krijgvoerende niagten zelf nognbsp;niets daarvan.
BITTERMAN.
Ha! ha! ha! Dat is eigenlijk het aartige van de
zaak. Men heeft vrienden in ’t ministerie-men
heeft korrespondenten —gt; men bekoomt brieven van alle kanten.
DE major; die deeze ondcrhandeling zeer verveelt, bij zichzetven.
Ik zie wel dat het beter geweest ware een paar uuren op den wt^ de verveeling te verdrijven. Daarnbsp;heeft men toch booinen rondom en den blaauwennbsp;hemel boven zich.
BITTE R M A N.
’t Spijt mij recht, dat ik niet in flaat ben den genadigen heer den tijd te helpen doorbrengen.
PIETER.
*t Spijt mij heel zeer.
C 4 nbsp;nbsp;nbsp;BIT-
-ocr page 50-40 MENSCHENHAAT en BEROUW.
BITTER MAN.
Ik weet in ’t geheel niet waar Jufvrouw Müller is. Dat is eene vrouw» die mondwerk heeft.
DE MAJOR.
jufvrouw Müller? Wie is deeze jufvrouw Muller ?
B t T TE R M A N.
Ja, lieve hemel! wie zij is, weate ik zo eigenlijk niet te zeggen.
PIBl ER.
Ik ook niet.
B I TTERM AN.
Geen van mijne korrespondenten heeft mij daar over naricht kunnen geeven. Zij is bier huishoud-
ftcr, Z5 gij wilt. -Mij dunkt ik hoore haare zij.
veren ftem op den trap. Ik zal zo de eer hebben haar hier te zenden.
DE MAJOR.
Vermoei u toch niet.
B I T T E R M A N.
Wat vermoeijen, ik ben altoos uwer genade bereidwillige dienaar. (Veftrekt met veele buigingen.')
Pieter mompelt ook zijn' bereidwUiigen dienaar tusfehen de tanden, maakt veele lirijkadiè'n , e?i gaatnbsp;heên.
de major.
iSm zullen zij mij nog wel een oud wijf op den
ftek laadcn. - Dat zal ni'j wel onder den voet
praaten' 6 kostlijk geduld 1
TöONEELSPEL. 4» TWEEDE T O O N E E L.
EULALIA, DE major.
Eulalia treedt, na een diepe buiging gemaakt te hebben,
in de kamer.
DE major; beantwoordt haar insgelijks een weinig verward bij zicbzelven.
Neen, oud is zij niet. (^Hij werpt nog een blik op haar.j Te henker, neen 1 en lelijk is zij ooknbsp;niet.
EULALIA.
Ilc verheug mij, genadige heer! in u den broeder van mijne weldoendfter te leeren kennen,
DE MAJOR.
Mejufvrouw! - ieder tijtel'is kostbaar, wan
neer hij recht geeft op uwe kennis.
Eulalia; zonder het compliment noch door h»ar oog, noch door haare houding ’.e beaniwoorden.
Het feboone jaargetijde heeft vennoedlijk den heer graaf uit de ftad gelokt?
DE MAJOR.
Dat juist niet. Gij kent hem. Het is hem het ?elfde, of wij regen of zonnefchijn, lente .of Monter hebben, wanneer ’er Oechts in z'jn eigen huisnbsp;een eeuwige zomer heerfche. Dat is, naainlijk,nbsp;eeiie vnendhjke vrouw, eene wél-voorziene tafel,nbsp;eil een paar vrolijke vrienden.
Cs nbsp;nbsp;nbsp;EU,
-ocr page 52-ÊULALIA.
De graaf is een beninnenswaardige Epicurist; altoos even luimig, altoos iedere minuut van zijnnbsp;leven dropswijze genietend, als het eerfte glasnbsp;wijn, dat een doctor eenen zieken veroorlooft.nbsp;Maar gij moet b^ennen, heer major! de graaf isnbsp;«ai troetelkind van 't geluk. Niet om geboortenbsp;en rijkdom j neen, om de gezonde menging van zij-nc vt^en. Een gezond ligchaam is gaarne gepaardnbsp;met een' ojtgehelderden geest. Slappe zenuw'en,nbsp;traag kruipend bloed zouden den graaf ongelukkignbsp;maaktal, zelf in de armen uwer liefdewaardigenbsp;zuster.
DK major; immerzichtbaarer getroffen wordt, msr gcUmg het verjland van Eulalia zich meernbsp;en meer voor hem ontwikkelt.
Her is 20, roejufvrouw ! en mijn goede gefchikte zwager Ichynt z'jn geluk te gevoelen en vast tenbsp;willen houden. Hij heeft den dienst verlaaten, omnbsp;ganischltjk voor zicbzel ven te leeven.
EULALIA.
Waarlijk! dat doet zijn vevfland eere aan.
de major.
Wanneer Ikebts de eenzaamheid hem niet in ’t einde tot last worde.
EÜLA L I A.
ik denke, heer major! voor elk, die een onge-
kluis-
-ocr page 53-quot;^3
kluisterd hart in de eenzaamheid medebrengt, ver. hoogt zij iedere vreugde des levens.
DE MAJOR.
Voor de eerftemaal hoore ik den lof der eenzaamheid uit eenen fchoonen mond.
EULALIA.
Gij zegt mij daar eene vieijerij ten koste van mijn gcflacht.
DE MAJOR.
Is de eenzaamheid reeds lang in ’t bezit van een* zo beminnenswaardige verdeedigfter ?
EULALIA.
Ik woone hier zedcrt drie jaaren.
DE MAJOR.
En nooit een zoete weusch naar ftad- en men-fchengewoel ?
E U L A LI A.
Nooit, heer major.
DE major.
Dat getuigt óf van eene zeer ruwe, óf van eerie zeer befchaafde ziel. Uw eerde blik laat geen twijfel over tot welke klasfe men u behoore te rekenen.
EULALIA ; met een’ zugt.
’Er is misfchien nog een derde geval.
DE MAJOR.
Waarlijk, mejufvrouw ! zonder uw gedacht te na te willen komen. De vrouwen fchijnen mij altoosnbsp;minder voor de eenzaamheid gefchapen, dan de inaii-
44 MENSCHENHAAT en BEROUW.
nen. Wij hebben diiizenderleie bezigheden , duizen-derieie verftrooijingen, welken genen ontbreeken.
EULALIA.
Darve ik vraagen, weikèn ?
DE MAJOR.
Wij rijden, wij jaagen , wij fpeelen, wij leezen, wij fchrijven brieven, wij maaken zelf boeken,..
EULALIA.
De edele jagt en het nog edeler fpel ruime ik u gewillig in; maar ik vreeze dat gij daar bij weinig gewonnen hebt.
DE .MAJOR.
in de daad, mejufvrouw, ik wcnschtc wel een dag getuige van uwe bezigheden te z:jn-
E u L A L I A.
6 Gij kunt niet gelooven, heer major! hoe fnel dc tijd voorbij vliegt .wanneer ’er eene zekere eenvormigheid in onze manier van leven heerscht. Eénnbsp;dag zo als de anderen; de huidige morgenftond aisnbsp;die van gisteren; ach! dan vraagt men zo dikwils : isnbsp;het heden reeds Saturdag? Is de Maandag al weêrnbsp;ten einde ? — Wanneer ik , bij eenen fchoo-nen morgenftond , mij het ontbijt op het voorplein laate brengen, dan is het zoete beeld der ver-leevendigende bezigheid en werkzaamheid rondomnbsp;niij altoos nieuw. De zwaluw fnort, de uil huilt,nbsp;de ganzen kwakken , het vee wordt uitgedreeven ,nbsp;de boer gaat naar het land, en wenscht mij in ’c.
voor-
-ocr page 55-voorbijgaan vriendlijk: eenen goeden morgen; alles leeft en is verheugt. Wanneer ik nu een paar uurennbsp;lang getuige van dit verkwikkend fchouwfpel bennbsp;geweest, gaa ik aan mijne bezigheden, en een,nbsp;twee, drie, is de middag daar. T^ens den avondnbsp;beginne ik rond te gaan, van den tuin in hetnbsp;park , van het park in de velden. Ik voede mijnnbsp;pluimgedierte, ik begiet mijne bloemen ; ik pliikkenbsp;aardbeziën, ik fchud kerièn , of ik zie hoe de boerenjongens fpeelen.
DE MAJOR.
Dit aües is zoraervrcugde. Maar de winter! de winter!
E U L A M A.
ê! Wie zal zich nu altoos een denkbeeld van den winter maaken als van een’ grijsJiart in een’ pels gewenteld , en met een’ mof in de hand? De winternbsp;heeft ook zijne vcrmaaken. Wanneer ’er fneeuwnbsp;en hagel buiten tegen de venfters ftormen, zo doetnbsp;iemand de gedachte zo goed; ,, ik zit h'er bij dennbsp;tvarmen haard.” En dan is het tijd de boekenkasnbsp;te openen, en door leezen de ziel op te heldefen,nbsp;tot (lat de lentezon wederom warmer fchijne. Öfnbsp;ik laat mijne klavier ftemmenzo goed als onze fchool-meester dat verftaat, en fpeele voor mij zei ven eenenbsp;fonate van Mozart, of zinge eene aria «van Pae/têll».
£gt; E MAJOR.
Zalig, d'® draad zijner bezigheden zo zelf vermag uit te fpinnen!
E ü-
-ocr page 56-46 MENSCHENHAAT en BEROUW.
EULALIA.
En, lieve hemel! hoe onverzaadlijk verflindt bet Badleven den kostbaaren tijd! daar moet ik hedennbsp;vifiten afleggen, morgen lastige bezoeken ontvangen , heden mij eene muts fpelden, morgen mij eennbsp;kleed garneeren. Hier vraagt niemand daarnaar; voornbsp;des predikants vrouw is mijne muts nog altoosnbsp;naar den n'euwBen fmaak.
DE MAJOR.
Maar men wil toch zomwijlen eens menfchen zien.
EULA LI A.
Ontbreekt het ’er mij aan ? ö heer major! Ik zie menfchen , die gezonder en vrolijken rondomnbsp;zich zien, dan uwe ftadgeraamten. En dan heb ik,nbsp;buiten den heer Bitterman en zijnen Pieter, nognbsp;een zo gantsch eigen gezelfchap, dat mij zomwijlen hartlijk vervrolijkt, naamlijk, de boerenvrouwen uit het dorp. Deezen komen in den winternbsp;met haare fpinwielen; dan zet ik mij midden onder hen , en dan vertellen en onderrichten zijnbsp;mij over vlas en hennip, over melk en boter, ennbsp;wat ’er zo al meer is. Die goede zielen beminnennbsp;mij allen, omdat ik hun altoos om raad vraage, ennbsp;zij zich daarbij zo gewigtig gevoelen.
DE MAJOR.
Wanneer iemand in de waereld het verftaat om
honig uit elke bloem te zuigen , zAw 2a sajt gij het jufvrouw!
Eulalia kost een' mwilJigsr. ¦sagt.
derde TOONEEL.
PIETER, D E V OOR igen; jbrt iaar jïa DE G R IJ S A A S T.
P I E T E ».
Ja, ik kan hem niet weêrhoadsn; bij is al op den trap.
E UL ALIA.
Wie!
PÏE TER.
De oude Tobias. Had gij mij veroorioofd wn Sultan op hem af te jaagen ^ zeker ware fcij nfct ovef den drempel gekomen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(Vtrtrsho
G R IJS A A R T ; 2Jg Einnen drmgctt^.
Ik moet, goede hemel! ik moet! ——
E u L A LIA; zeer verlegen.
Ik heb nu geen tijd, oude man J Gij zaet dat ik niet alleen ben.
GRIJS AA RT-
Ochl de genadige heer zal mij vesfchooneu.
DE MAJOR.
Wat wilt gij?
48 MENSCHENHAAT en BEROUW,
GRijSAART.
Danken wii ik ! Ontvangene weidaaden zijn ook tot last, wanneer men niet danken mag.
EULALIA.
Morgen , lieve oude! morgen.
DE MAJOR.
Gcenc valfche befclicidenlieid, mcjufvroiivi'! Veroor. hole hem dat bij zijn hart lucht geeve, en liaa mijnbsp;toe getuigen eens tooneels te blijven, welk mij,nbsp;meer fpreekend dan uw onderhoud , leert, hoe nuttignbsp;gij uwen tijd beftecd. - Spreek, oude! fpreek.
G R IJ S A A R T.
Oehl dat ieder mijner woorden zegen voor u
konde af bidden! -- Ik lag verlaatcn in mijne
hutj de rilling der koorts deed mij klappertanden. De wind blies door de reeten van mijne vervallenenbsp;wooning , en de regen lloeg door de gebrokensnbsp;glazen. Toen had ik geene dekking meer voor mijne beenen ; Hechts mijn oude getrouwe hondnbsp;warmde mij, en kwispelftaartte. Maar zelf nietnbsp;een ftukjen brood was mij overgcblceven voor dennbsp;getrouwen gezelfchaplioudcr mijner oude dagen.nbsp;Och! toen verfcheent gij mi] in de gedaante eensnbsp;engels en gaaft mij artzenijën. Uwe troostendenbsp;lieflijke ftem hadt fterker uitwerking dan de foii-pen, die gij mij daaglijks zond, en den wijn waarnbsp;mede gij mij laafdet. Ik ben herfleld; ik hebnbsp;beden' voor de eerflemaal, in ’t aangezicht der
zon
-ocr page 59-TO ONEELSPEL. 4^
zon,den hemel mijnen dank toegebragt, en nu koo-me ;k tot u, edele vrouw! Laat ik mijne traanen Op uwe weldaadige hand ftorten. Laat ik uwenbsp;knieën omvatten. (Hij wil nedervalleti, doch zij bektnbsp;haO Om uwent wille heeft de hemel mijn’ ouderdom gezegend. De vreemde heer, die ginds innbsp;mijne nabuurfchap woont, heeft mij heden eene beursnbsp;met geld gegeeven om mjn’ Jan vrij te koopen.nbsp;Ik ben op den weg naar de Had; ik koop mijn’ Jannbsp;vrij, dan geeft hij mij eene braave fchoondochter;nbsp;dan dartelen misfchien nog kleenkinderen om mijne knieën; en wanneer gij dan mijne gelukkigenbsp;hut voorbij gaat, Ó1 hoe wél moet gij dan te moede zijn, wanneer gij tot uwzclven zegt : dit isnbsp;mijn werk.
E u L A LIA ; biddend.
Genoeg, oude man, genoeg!
GRIJSAART.
Ja ! wel genoeg! want ik kan het zo niet uitdrukken, als het in mijn hart gefchreeven ftaat. De hemel weet dat beter. Hij en uw eigen hart mogennbsp;het u vergelden!'
Hij vertrekt.
FJE R
(¦'
-ocr page 60-MëNSCHENHAAT en 'BEROITW. W
/
EULALIA (laat de aogen neder, en Jlri^dt met de
verwarring eener fchoone ziel, die bij het doen eener goede daad ontdekt wordt.
DE MAJOR nbsp;nbsp;nbsp;tegenover haar, en werpt van
tijd tot tid blikken op haar, waarin zijn halt deelt.
EULALIA: tracht een ander gefprek te beginnen.
Mij dunkt dat mijn heer de graal nu welhaast hier kon zijn ?
de major.
Nog niet, mejufvrouw. Hij moet altoos lang. zaam rijden; de wegen zijn-hobbelig. Zjn uit-blijven heeft mij een onderhond verfchaft, dat iknbsp;nooit zal vergeeten.
E u L A LIA ; lagchende.
Ei, heer Major! gij maakt eene fatyre op de menfchen.
DE major.
Hoe 20?
EULALIA.
Dewijl dergelijke tooneelen u zeldzaam fchij-nen.
DE
-ocr page 61-D£ MAJOR.
Waarlijk,tnejufvrouw! gij hebt het gcraaden-
en heden - ik beken het, — was ik 2eer wei
nig voorbereid tot zulk eene kennremaaking als de
uwe.-ik gevoele mij zo zeer verrascht. -—
Toen Bitterraan mij uwen naam noemde, wie zou hebben kunnen gelooven dat onder eenen zo daag.
EU n A H A ;* hem fnei in de reden vat ende.
Eene niet geheel daaglijkfche vrouw verborgen'
ware ? CSchertfende.} Daarom raiade ik u---- It.
welk al menig zedenleeraar zonder gevolg aange-
preezen heeft-----— om een goed mensch zonder
naam altoos hooger te achten dan eenen dwaas r wiens naam driehonderd jaaren oüd is.- Ver
geef mijik word ijverig. Vrouwen geraakeii zo ligt aan’t praaten.
.DE MAJOR.
En weeten zo aartig van den weg af te gaan.
Van uwen naam was het dat wij fpraken.
EULALIA.
Nu ja, ik denke hem niet beroemder te maaken, dan hij is.
DE MAJOR.
Vergeef mijne nieuwsgierigheid. Gij Waart ---
of zijt gij getrouwd? i
-ocr page 62-MENSCHENHAAT en BEROUW.
eULALIA; ¦plotslijk uit haaren helderen luim, in treurigen ernst vervallende.
]k was getrouwd, heer Major!
0E major, wiens nieuwsgierige uitingen echter altoos oinnen de paaien der bejcheidenjie wel~nbsp;loevend heid blijven.
Weduwe derhalven?
EULALIA.
Ik bidde u — ’er zijn fnaaren in ’s menfcheir hart, welker aanroering foniwijlen een’ zo treuii-gen wanklank voordbrengt —— ik bidde u-
DE MAJOR.
Ik verftaa u. (Hij zwijgt eerbiedig.}
E U L A1,1 A, na eene tusfchenpoozing in haaren voorigen luim te rug keerende.
In de daad, ik zal beginnen rnet den heerBitter-man zijne kunstgreepen alceleeren. Niets nieuws uit de refidentie, heer Major ?
DE MAJOR.
Niets vart belang. -Doch ik kan niet wee^
ten wat u daar interesfeert, of welke kennisfcn gij daar hebt.
E U li A L I a.
Ik? Niet eene eenige.
DE MAJOR, ‘
En dus raooglijk ook wel niet in ons land geboren ?
E ü-
-ocr page 63-TOojsteeLSPEL, Si
EU lalia.
Noch geboren, noch opgevoed.
DE MAJOR.
Mag ik vraagen welke hemelftreek...
EULALIA.
Zo gelukkig geweest is mijne geringheid voordte-brengeii? Ik ben eene Duitfche. Het heilige Room-fehe rijk is mijn vaderland.
D E M A j o R.
Waarlijk, gij weet alles in een’ geheimvollea fluijer te wikkelen, maar uwen voorrang niet.
EULALIA.
Dat moet gij der vrouwli;ke ijdelheid ten goede houden.
V IJ F D E T O O NE E L.
bitterman en PlEfER rukken de deuren open; de GRAAF en de graavin, met hun kind aannbsp;de hand, treedon binnen.
D E G R A A F.
Nu, daar zijn wij. De hemel zegene onzen in-
en uitgang! -— Hier, jufvrouw Muller, bren-
ge ik u een' invaliden, die in ’t toekomende voor geene andere vaan zweeren wil, dan voor de uwe.nbsp;Hij omhelst haar.
D 3 EU,
-ocr page 64-MENSCHENHAAT es BEROUW.
, EüLALIA.
Mijne vaan waait voor de eenzaamheid.
DE graaf.
En is met minnegoJjens aan alle kanten befchii-derd.
D F. G R A A V ï N; d'.e ondenusfchen ook Eulalia vrietti,
fchaplijk omhelst, en van haar verwelkomt wordt.
G'j vergeet, lieve man, dat ik hier ook tegenwoordig ben.
DE GR A A F.
To henker, mevrouw! ik kan toch niet minder doen dan uw lieve heer broeder; die heeft mijnenbsp;vier tchimmels halt dood gereeden , om flechts eennbsp;paar minuten vroeger aan te komen.
DE MAJOR,
Hadde ik alle de bevalligheden van dit verblijf ge. kend, zo zoudt gij wel gelijk kunnen hebben.nbsp;de graavin; tegen Eulalia.
Is mijn Willem niet regt groot geworden ?
EULALIA.
Dat zoete kind! (7Aj hukt zich Mj hem neder, tem diepe droefheid overfchaduwt haar gelaat.^)nbsp;de graaf.
K'J, Bitterman! ik denke, dat gij voor een goeden maaltijd gezorgd hebt?
bitterman.
Zo goed als zich dat in den haast kan laaten doen,'
Dl
-ocr page 65-degraavin.
Nu! zij heet jufvrouw Müller.
DE MAJOR.
Dat weete ik; maar -
DE GRA A VIN.
Maar meer weete ik ook niet.
DE MAJOR.
Gekfcheeren ter zijde! ik wcnschte te weeten ¦
D E .0 R A A VI N.
Gekfcheeren ter zijde, broeder, ik wcnschte, dat gij mij met rust liet. (Luid.-) Hemel! ik heb nognbsp;tienmaal honderd duizend dingen te bezorgen. Hetnbsp;eerde eo gewigtigfte, mijn hoofdfieraad. Ik weddenbsp;de p.edikant en de amptman mij nog heden -hunne onderdanige opwachting zullen komen maaken,nbsp;dan moet men den fpiegel wel tot hulp neemen. Kooin»nbsp;Willem, wj willen ons aankleedeti. Tot wederziens,nbsp;'lieve jufvrouw Miiller l (fZ.ij en het kind vertrekken.')
D 4 nbsp;nbsp;nbsp;D s
-ocr page 66-BE GRAAF.
Waar heen, heer zwager?
DE MAJOR,
DE GRAAF.
de major.
’Er wandelen in'j nog zo veeie dingen in’t hoofd, dat ik aan geen andere wandeling denken kan.
DE GRAAF, B I T T E R M A N, PI E T E R , E U L A LI A.
De Graaf heeft zig los weg in een' amjioel geplaast.
Eulalia [laat ter zijde, heeft haar breiwerk 'n de hanl, en wischt zig nu en dan een' traan vannbsp;haare oogen.
DE GRAAF.
BIT-
-ocr page 67-TOONEELSPEL. 57
BITTERMAN.
Om uwe hooggraaflijke excellentie onderdanigst te dienen.
DE GRAAF.
Ik denke dat wij veel vreugde met malkanderen zullen hebben.
BITTERMAN.
Dat zullen Wij, indien het den hemel believe!
DE GRAAF, 0^ Pieter 'wijzende.
Wie is toch die grooie gaaper?
BITTERMAN.
Dat is, met eerbied te melden, mijn lijflijke zoon, met naame Pieter,
Pieter Jlrijkt 'met ds 'voeten.
DE GRAAF.
Zo! zo! -hoe ziet het ’er in het huishouden uit ?
BITTERMAN.
Alles goed en wel, ]k heb, zonder mij te beroemen , gewerkt als een paerd.
DE graaf.
Waaróm zelf niet als een ezel ?
BI TT ER.MAN.
Of als een ezel, wanneer uwe hooggraaflijke ex-
•^ellenrie bet zo beveelt. - Het hooi is dit jaar
voortreflijk gedaagd; maar de worm heeft fchade aan de rogge gedaan.
de graaf.
Hoe ziet het’er met de jagt uit ?
Da nbsp;nbsp;nbsp;BIT-
-ocr page 68-S3. MENSCHENHAAT en BEROUW.
BITTERMAN.
Vogels in menigte, en de haazen hebben het roggengras in ’t voorjaar ook braaf bezocht.
DE GRAAF.
Zijt gij ook jaager ?
BITTERMAN.
Voor deezen wel; maar federd vier jaaren, toen mij het ongeluk bejegende ¦ dat ik drie tammenbsp;Turkfche ganzen fchoot, die ik voor trapganzennbsp;aanzag, heb ik geen geweer meer afgebrand. Mijnnbsp;Pieter fchiet fomwijlen musfchen.
PIETER.
Ik fchiet musfchen.
BITTERMAN.
Ik heb liever op eene andere wijze voor uwer hoog-graaflijke excellentie hooge vermaaken gezorgu. Het park moet de heer graaf maar eens zen, hoe ik datnbsp;veranderd hcbbe. Hoogstdezelve zal het niet meernbsp;kennen. Eene hermitage, kronkellaanen, eene obelisk, ruïne van een oud roofflot. En aLes nwtnbsp;oeconomie , alles met de fpaarzaamfte fpaarzaainheid.nbsp;Ha! ha! ha! Zoo heb ik , bij voorbeeld, overnbsp;den kleinen ftroom eene Chineefche brug gelegd.nbsp;Op welke wijze denkt de heer graaf dat ik welnbsp;aan het hout daartoe ben gekomen ? Ha! ha 1 ha inbsp;van het ouden inge^allene hoenderhok.
0£
-ocr page 69-59
DE GRAAF.
Dat moet wel vermolmd hout zijn. En die brug fiaat nog?
bitterman.
Zij Haat nog tot op den huidigen dag.
DE GRAAF; opjiaande.
Nu, ik wil toch alle die heerlijkheden bezien. Laat ondertusfchen de tafel dekken.
BITTERMAN.
Dat is reeds bezorgd. Ik zal de eer hebben uwe hooggraaflijke excellenti^met onderdaanigheid t§nbsp;vergezellen.
PIETER.
Ik zal ook die eer hebben.
DE GR .A A F, ’t heengaan.
Gij zijt zo vlijtig, lieve jufvrouw Müller! als of gij uw brood met breijcn moest verdienen.
zevende t o o n e e l.
EULALIA; alleen.
Wat is het toch dat mij zo vreesl'jk in be, weeging gebragt heeft? Mijn hart bloedt; mijne traa.nbsp;nen vloeijen. Het was mij al gelukt meester overnbsp;Pbijnen kommer te fchijnen, en ten minde dien vrolijken luim voortewenden, die mij voor deezen zonbsp;eigen was. Ach! daar Haat de aanbiik van dat kindnbsp;mij geheel en ai ten gronde. Toen de graavin d^n
naam van Willem noemde — ach! toen wist zij niet zij mij een gloedenden dolk door ’t harte Riet.nbsp;quot;¦ ik heb ook een Willem! hij moet nu ooknbsp;zo g.-oot zijn als deezc, wanneer hij nogleeve! —-Ja, zo hij nog leeve, wie weet, of hij en mijnenbsp;kleene Araalia niet reeds lange voor ’s hemels richter,nbsp;lloel wee over mij uitroepen I — Waarom kwelt gijnbsp;mij, martelende verbeelding! waarom fchrecuwt gijnbsp;mij hun hulploos kermen in de ooren = waarom fchil-dert gij mij die arme kleenen, flrijdende met hetnbsp;gift der kinderziekte,' fmagtende met drooge tongennbsp;naar eenen dronk, dien de hand eens huurlings
hun toereikt- mislchien ook weigert’ -Maar,
acli! zij zijn van hunna natuurlijke moeder ve.Iaa.
'ten -- QBitter wenend') o ik ben een ellendig,
verworpen fchcpfel ! en dat juist heden dit ver-fchriklijk gevoel leevend in mij moest worden; juirt heden, daar mijn gezicht een masker zoo noo-dig heeft.
AGT S T E T O O N E E L.
LOTJE, EULALIA.
lotje; in 't inkomen, buiten de deurfchreeuwende,
W u dat kwam mij juist recht. Waarom niet liever jr, de - Uwe dienaaresfe, jufvrouw Mul
ler ! ik verzoek voor mij eene kamer, zoo als het voor eene honnête perfoone betaamt.
EULALIA.
Ik denke, dat men u een aartig kamertjen heeft
ingeruimd.
LOTJE.
Een aartig kamertjen'? Zie toch! achter aan den trap, regt over de koeiftal. Foei! ik kon van dennbsp;ftank geen oog toedoen.
EULalia; zeer zagtimedig.
Ik zelf bebbo een geheel jaar lang daar geflaapen.
LOTJE.
Waarachtig ? Nu, zo raade ik u ’er hoe eerder hoe liever uwen intrek weder in te neemen. Mijnenbsp;lieve jufvrouw 1 ’er is een groot onderfcheid tus-fchen zekere perfoonen en zekere perfoonen; hetnbsp;koomt ’er zeer veel op aan, hoe men ’t van der,nbsp;jeugd af aan gewoon is. Mijn overleedene papanbsp;Was hofkoetzier , en droeg de livrei van dennbsp;vorst. Zekere perfoonen zijn zoo als uit de luchtnbsp;geöieeuwd, en mogen wel hunne neuzen, van dernbsp;jeugd af aan, aan den reuk van koeiftallen gewendnbsp;hebben. Ik dagt , jufvrouw l dat gij mij uwenbsp;kamer zoudt afftaan.
EU L AHA. nbsp;nbsp;nbsp;'
Wanneer mevrouw de graavin het beveele, zeei-gaarne.
LOTJE.
Wanneer mevrouw de graavin het beveele? Zie toch / wie zal zulke groote perlbonaadiën met zulke
klee-
-ocr page 72-kleenigheden opliouden?- ik zal mijne koffer laaten brengen, waar het mij belieft.
EULALIA.
Dat moogt gij doen, maar niet op mijne kamer.
LOTJE.
Op uwe kamer , mejufvrouw !
E U L ALIA.
Ik draag den fleutei bij mij.
LOTJE.
Zo verzoek ik dien.
E'ULA LIA.
Op bevel van de graavin, oogenbliklijt.
LOTJE.
Vervloekt! Maar waarom zoek ik ook manier van leven onder hoenders en ganzen.
negende to o n e e l,
PIETER, DE VOORIGEN.
p IE T E R; buiten adem binnen.
Ach heer jeminé ! Ach heer jeminé!
EULALIA.
Wat is ’t.?
P I E T E R.
De genadige heer is in 't water gevallen 1,zijne excellentie is verzoopen.
EULALIA en LOTjEj te gelijk.
Wie? wat?
PIE-
-ocr page 73-/o o
PIETER.
De genadige heer graaf.
E ü L A L I A.
Is verdronken?
pieter.
Ja!
EULALIA.
Dood?
P1 E T B R.
' Neen, dood is hij niet.
EULALIA.
Nu, fchreeuw dan toch zó niet; Iaat vooral mevrouw de graavin ’er niets van gewaar worden.
PI E r E K,
Ik niet fchreeuwen? Ach heer jeminé! heer je-niiné! De excellentie druipt, als een poedelhond, over zijn geheele lijf.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. i
TIENDE T O O N E E L.
DE GRAAVIN, DE MAJOR, ran verjchsiikn kanten 5 DE VOO RI GEN.
DE graavin.
w at is ’er te doen ?
D E M AJ O R.
Welk gefchreeuw!
EULALIA.
Een toeval, genaadige graavin ! ik vermoede een
on-
-ocr page 74-54 MENSCHENHAAT en BEROUW.
onbeduidend toéval. De heer graaf is het water wat te nabij gekomen, en heeft zich de voeten eennbsp;weinig nat gemaaKt.
PIETER.
De voeten! Ja, wel bekoome u de maaltijd ! Hij is tot over den kop ’er ingeplompt.
DE graavin.
Bermhartige hemel!
DE MAJOR.
Ik vliege ’er heên. -
EULALIA.
'Blijf, heer major! Stel u gerust, genadige vrouw! ’Er zij gebeurd wat 'er wille, de heer graaf is tennbsp;minöen gered. Nier waar, heer Pieter.
PIETER.
• Te henker! zijne excellentie is wel niet dood, maar zeer nat.
DE graavin.
Spreek, jongling! fpreefc.
DE MAJOR,
Vertel alles, wat gij weet.
PIETER.
Van het begin tot het einde ?
DE GRAVIN.
Ja, ja, maar fcbieljk.
PIETER.
Nu, zie dan, wij waren alle drie hier in de kamer; ik, m'jn papa, en de heer graaf,
EW
-ocr page 75-TOONEELSFEL. 55.
EULALIA.
¦ Op deeze wijze, merke ik wel, krijgt mijnheer Pieter met zijne vertelling vdór den avond nognbsp;niet gedaan. Kort en goed, gij waart hier in denbsp;kamer, en vergezeldet den heer graaf naar buiten. —
PIETER.
Recht.
EULALIA.
In ’t park -
PIET ER.
Recht.
EULALIA.
En toen gingt gij wandelen. —
PIETER.
Net zo! ik geloove dat gij kunt toveren.
EULALI A.
En wat gebeurde ’er meer?
PIETER.
ó Mij! wij gingen langs de beek, en kwamen aan de Chineeiche brug, die mijn vader van het on-de hoenderhok gemaakt heeft. Toen ging de heernbsp;graaf op de brug, en toen zeide hij dat het zeernbsp;lief en aartig was te zien hoe de ftroom zich doornbsp;het bosch flingerde, en teen leunde hij een weinignbsp;op het latwerk; krak, brak het latwerk aan ftuk-ken; plomp, lag zyne excellentie in 't water.
EUL A I IA.
Müsr SÜ trokt hem ’er immers oogenbliklijk uit ?
E
-ocr page 76-PIETER.
lie niet.
EULALIA.
PIETER.
Maar uw papa ? papa ook niet.
EULALIA.
pieter.
Wij lieten hem liggen; maar fchreeuwden uit alle onze macht. Ik geloove dat men ons aan ’tnbsp;einde van het dorp hebbe kunnen hooren.
EU LALt A.
En toen kvpamen ’er menfchen?
pieter.
De vreemde heer kwam, die ginds naast den ouden Tobias woont, en die nooit een woordnbsp;fpreekt. Dat is een duivelfche kaerel ! met eennbsp;%ong was bij in ’t water, en fpartelde ’er in rond,nbsp;als eene eend; greep zijne excellentie bij het haair,nbsp;en fleepte hem gelukkig op den kant.
DE GRAAVIN.
De hemel zegeue dien vreemdeling I DE major.
Waar blijven ze dan allen ?
PIETER.
EU-
-ocr page 77-L. ei
EVLALlAé
De vreemde ook ?
PIETERk
Neen, neen, die liep weg. De heer graaf wilde hem nog bedanken; maar hij was reeds over allenbsp;bergen heên.
DE GRAAF, BITTERMAN, DE VOORIGEN.
DE grAaVIN; gaat haar' man te gemoet, m druk hem in haare armen.
Ach, mijn waarde 1
DE GRAAF.
Drie voeten van mij! Gij ziet immers dat ik druipe»
DE GRAAVIN.
Om ’s hemels wiüe! fpoedig
DE graaf.
Nu ja, ja! zijt gerust, ’er is geen gevaar. Eetl oud foldaat is wel eens meeririaalen in ’t ibp ge.nbsp;weest. Maar het had lelijk kunnen afloopen, indiennbsp;niet de grootmoedige vreemdeling — wie is dienbsp;man? wie kent hem? Bitterman heeft mij daar evennbsp;allerleije verwarde dingen van hem voorgerainmeld.
EULALIA.
^en kan niet wijs uit hem worden. Hij kwattl voor eenige maanden in deeze ftieek ,en huurdanbsp;van Bitterman het kleene huisjen aan ’t einde van 'tnbsp;E anbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jsark.
-ocr page 78-68 MENSCHENHAAT en BEROUW.
park. Daar leeft hij ganrsch ftil; hij ziet niemand, hij fpreekt met niemand; ik zelf zag hem flechtsnbsp;een paar maaien van verre- Schuw en gebukt looptnbsp;hij rond jen gaat voor ieder’een’ uit den wegj maarnbsp;hij doet veel goeds in ’t verborgene.
DB G R A A F.
Lotje! gaa heen en verzoek hem heden avond ten eeten. Hij neeme het voor lief, hoort gij? Hijnbsp;koome in ’t huis van een’ vriend.
D F, GR A A V,IN.
Gij vergeet u te verkleeden.
DE GRAAF.
Op ’t oogenblik, op ’t oogenblik!
de graavin.
En wat fchrikpoeder in te neemen.
DE GRAAF.
Ik heb den henker van uw fchrikpoeder. Een glas Mallaga, om het bloed wat rasler door denbsp;aderen te jaagen. Hoor, Bitterroan, dat moetnbsp;ik u nageeven, gij hebt eene klaare doordringendenbsp;ftetn; gij kunt brullen, dat men ’t zelfs onder 'tnbsp;water hoort.
BITTERMAN.
Om uwe hooggraaflijke excellentie ondcrdanigst te dienen.
1) F. G a A A F.
Maar met uwe Chineefche brug kunt gij naar den duivel loopen. (,Fenrek(.')
D E
-ocr page 79-DE GRAAVIN.
Koom» broeder, wij moeten hem bepraateh dat hij een paar thedepels vol fclirikpoeder inneeme.nbsp;Gij hebt hec immers in huis, lieve jufvrouwnbsp;Müller!
eulalU.
trekt.)
De graavin ett de major volgen den graaf.
TWAALFDE T O O N E E L.
BITTERMAN, PIETER, LOTJE.
LOTJE.
tia! ha! ha! mijn lieve heer Bitterman, gij hebt ii zo een weinig ten toon gefteld.
B ITTE RM A N.
Lieve hemel! hoogedele juffer, men wil toch alles oeconomisch inrichten J de hooge heerfchappennbsp;zien dat zelfs gaarne.
LOTJE.
Ja , maar men moet toch geene bruggen iiiaaken van vermolmd hout.
bitterman.
Nn, zo heel zeer was het niet vermolmd. Zijne excellentie, de heer graaf, is maar wat zwaarlijvig»
LOTJE.
Maar waarom fprongt gij dan niet zelfs in 't water , om den genadigen heer te redden ?
E 3 nbsp;nbsp;nbsp;bit-
-ocr page 80-70 MENSCHENHAAT en BEROUW.
B I T T E R M A N.
De hemel bewaare! Ik zou gezonken zijn als een Iluk lood. Veenwees niet nieuwsgierig naar ’t geennbsp;niet van uw bedrijf is. En ik had buitendien nognbsp;een gewigtigen brief in den zak; die zoude dan natnbsp;en onleesbaar geworden zijn; een' brief uit Frankrijk van den ridder.... hoe heet hij nu ook ? (^Hijnbsp;haak den hri^ uk zijn' zak, maar bergt hem oogenUik-lijk.j) Ziet gij, gij zond kunnen denken dat hetnbsp;niet zo ware ó Die behe'st gewigtige dingen !nbsp;(Pieter neemt hem Jlü den brief uk den zak.j Donbsp;waereld zal zich verwonderen, wanneer het openlijk bekend worde, en niemand zal op de gedachten kooraen , dat de oude Bicterman de hand medenbsp;in ’t Ipel had.
LOTJE.
iilTTERMAN.
Ik moet gaan om de Chineefche brug een weinig te laaten herftelleu, wanpeer mevrouw de gra»-¦vin lust hadde -
lotje,
Zig ook een weinig te baaden ?
ïitterman,
Neen, toch niet, toch niet; wij zullen het w»t jlerker maafcen. Uw gehoorzaams dienaar, hoogedele juffer.
Ï.OT'
-ocr page 81-TOONEEL SPEL. 71
lotje, hoogmoedig.
Uwe dienaresfe! QSitterman vertrekt.')
PIETER, Opent den brief.
Daar is de brief uit Frankrijk, Mijn neef heeft denzelven gefchreeven •
LOTJE.
Uw neef.? wie is die?
pieter.
6 Mij! weet gij dat niet ? De kleêrmaaker Fummel, in de refidentie.
LOTJE.
Uw neef een kleêrmaakev! Hal ha! hal mijn Vader was hofkoetfier. (Vertrekt.)
PIETER.
Nu, dan was hij ook veel. Maar waarom zegt papa dat de brief uit Frankrijk koomt? Hm! hm!nbsp;wat heeft hij toch daaraan ?
Eindt van het tweede bedrijf.
DER-
-ocr page 82-7a mENSCHENHAAT en BEROUw.
(Het teoneel is als in het eerfle bedrijf.')
EERSTE T O O N E E L.
Pï onbekende; zit op eene grasbank en leest
FRANS.
Het eeten is gereed.
ON B ERENDE.
Ik kan niet eeten.
FRANS.
Jonge erwten en een gebraaden hoen.
onbekende.
FRANS.
Hebt gij geen’ honger ?
onbekende.
Neen.
FRANS.
De middagshitte beneemt allen eetlust.
ONBF. kende.
Ja.
FR ANS.
on-
-ocr page 83-onbekende.
MisfcWen.
Frans; na een weinig zwijgens.
Genadige Heer, mag ik fpreken?
onbekende.
Spreek.
FRANS.
Gij hebt eene fchoone daad gedaan.
onbekende.
Welke ?
FRANS.
ONBEKENDE.
FRANS.
Weet gij ook wien ?
ONBEKENDE.
Neen.
FRANS.
ONBEKENDE.
Even veel.
FRANS.
Waarlijk’ zo iets kan oude oogen doen fchreijen.
ONBEKENDE.
Oud wijf.
FRANS.
Een zo edel, een zo braaf heer....
E ^ nbsp;nbsp;nbsp;ON«
-ocr page 84-74 MENSCHENHAAT en BEROUW.
ONBEKENDE, tOOS.
Wilt gij mij vleijen? maak u weg.
FRANS.
Bij mijne arme ziel! liet gaat mij aan ’t hart. Wanneer ik zo in ftilte toezie hoe veel goeds gijnbsp;rondom u doet; hoe gij den nood eens anderennbsp;als tot uwen eigenen maakt, en toch zelf niet gelukkig zijt, — ach! dan bloedt mij het hart.nbsp;onbekende, met tederheid.
Ik danke u.
FRANS.
Lieve heer, neem het mij niet kwalijk! Zou mis-fchien flechts dik zwart bloed u zo zwaarmoedig maaken? Ik hoorde eens van een beroemden geneesheer, dat de menfchenhaat zijne zitplaats in ’tnbsp;bloed, of in de fpieren, of in de ingewanden heeft.
onbekende.
Dat is mijn geval niet, goede Frans!
FRANS.
Derhalven ongelukkig ? en toch zo goed; dat is jammer!
ONBEKENDE.
Ik lijde onfchuldig.
FRANS.
Arme heer!
onbekende.
gen
-ocr page 85-T o o N E S L S P E L. 7S
gen zeide’ „ ’Er is nog een ander beter leven.’*
Eaat ons hoopen - en moedig draagen.
FRANS.
Amen!
TWEEDE T O O N E E L.
DE VOORIGEN, LOTJE.
LOTJE.
Met verlof, gij zijt immers de vreemde heer^ die mijn’ genadigen heer graaf uit ’t water hebt gehaald! ^Onbekende ziet haar flmrseh aa«)nbsp;QTegen Frans.')
{^Frans maakt haar een onvriendlijk geziekt.)
Zijn de beide heeren ftom ?
C^ï/ ziet hun beurtlings aan; beiden tsien zij haar fierk in ’t gezicht.
Nu dat is grappig, ba! ha! ha!
(rVa mder eene poos gezweegen te hebben.)
Zoo, lagcht toch ten minffen mede.-- Neen
waarliik! niet één trek, niet één piooi. Een paar wasfehen poppen. Ik mooge lagchen of weenen . zuchten of fchreeuwen; dat brengt de heerennbsp;zo weinig uit hunnen plooi ais den Tom Pipes in
Peregi;ne Pickle. -- Z,ou de gekfchecrende heer
Bitterman een paar beelden opgericht hebben? (Zt/ nadert tot Frans.) Maar nean, dat leeft, dat haalt
adem»
-ocr page 86-7'6 MENSCHENHAAT en BEROUW.
adem, dat verdraait deoogen. (Hm in ’t oor fchresu-wende.') Goede vriend!
FRANS.
Ik ben niet doof,
LOTJE.
En ook niet flom , zo als ik, eindlijk, maar wat Iaat, gewaar worde. Is gindfche levenlooze uwnbsp;heer?
FRANS.
Gindfche braave man is m jn heer.
LOTJE.
Dezelfde, die....
FRANS.
Dezelfde.
LOTJE, zich tot den Onbekenden wendende.
Mijn genadige heerfchap, de heer graaf van Winterfee, en mevrouw de graavin laaten u van hunne achting verzekeren en vriendlijk verzoeken dezen avond op het Slot op een gemeenzaam Jouper te koomen.
onbeke.nde.
Ik eete niet.
LO TJ E.
Nu koom dan ten minlten.
onbekende.
Ik koome niet,
LOTJE.
2o droog zult gij mij toch niet laaten gaan ?
T.OONEELSP EL. 77
Geed woord meer? — De heer graaf is doordrongen van gevoel van dankbaarheid. Gij hebt hem het leven gered.
onbekende.
Dat hebbe ik gaarne willen doen.
LOTJE.
En wilt zelf niet een bloot „ God loone u” daar-
ONBEKENDE.
Neen.
LOTJE.
Waarlijk, mijnheer! gij zijt zeer hoofdig. Ik moet u zeggen dat ’er drie vrouwen op het Slotnbsp;zijn die alle drie van begeerte branden om te wee-ten wie gij zijc.
ONBEKENDE, Jlaat Op CU vertrekt.
LOTJE.
De heer is een koppige onbefcheldene. Ik moet zien hoe ver ik het met den bedienden brenge.
Frans keert haar den rug toe.
LOTJE.
Het begin belooft zeer weinig. Goede vriend! Waarom ziet gij mij niet aan ?
F RANS.
Om dat ik liever groene boomen dan groene 00. gen zie.
lotje.
Groene oogen ? vervloekt! wie heeft u dan gezegd
dat
-ocr page 88-78 MENSCHENHAAT en BEROUW.
dat mijne oogen groen zijn? Men heeft weleer vaerzen op mijne oogen gemaakt. Doch aan uwenbsp;goedkeuring is mij weinig gelegen; en wanneer gijnbsp;mij al niet wilt aanzien, zo fpreek ten minden metnbsp;mij.
FRANS.
Ik /preek met geene meerkat.
LOTJE.
Hoor, mijn vriend! ik dacht dat gij u aan een keten leggen en als een Poolfchen beer voor geld ziennbsp;liet. Iets zo lomps en ongefleepens vindt men nietnbsp;dagelijks. Maar gij moet weeten dat ik van goeden huize ben, en dat mijne opvoeding mij der-gelijke gekheden leert verachten.
FRANS.
Dat verheugt mij.
LOTJE.
Derhalven kort en goed ter zaake. Wie is uw heer?
FRANS.
Een man.
lotje.
Nu waarlijk hij is geene vrouw; want dan Zoude hij beleefder zijn en zich van zulk eenen lompertnbsp;niet laaten bedienen. Maar hoe is zijn naam I
FRANS.
Men noemt hem naar zijn’ vader,
LOT-
-ocr page 89-lotje; fcknfend.
Met eene vrouw verraoedlijk?
FRANS.
LOTJE.
Misfchien heeft hij in een tweegevecht ?
FRANS.
FRANS,
Zijn meisjen ontloopen.
IcOTJB.
FRANS.
LOTJE, hvaad-
Goede vriend ! wie uw heer zij, Zal ik niet Itgt gewaar worden, en wil het nu ook niet weeten jnbsp;maar wie gij zijt, dat weete ik.
FRANS.
-ocr page 90-LOTJE.
FRANS.
Zeer verpligt! Wie den wil der vrouwen doet, is un homme comme il faut, en die zich niet van hennbsp;als een zot laat gebruiken, is een lompert. Dan,nbsp;zij moogen u of met deeze of gene munt betaalen,nbsp;gij zijt immer bedroogen.
Is het wijf weg?
Frans!
Genadige heer!
Wij moeten ook weg.
Waar héén?
-ocr page 91-onbekende.
Dat weet de hemel!
FRANS.
]k volge u.
onbekende.
Frans.
In den dood.
onbekende.
Wilde het de hemel! dkar is rust.
FRANS.
Overal is rust. Al- ftornit het Van buiten, wan-» neer het hart Hechts niet klopt. En dan is het hiernbsp;altoos even zo goed als in een anderen hoek vannbsp;dewaereld. Dit oord is heerlijk,en deuitnoodigendenbsp;natuur overvloedig in fchoonheden en vruchten.
onbekende.
Ik ben toch geen vreemd dier j ik vvit mij niet laten begaapen.
FRANS.
Wat legt gij de Zaak nu weder uit naar uwe eigene manier! Dat iemand, dien het leven gerednbsp;zijnen redder ten gast laat vraagen, vinde iknbsp;zeer natuurlijk.
onbekende.
men moest m j niet ten gast vraagen,
FRANS,
Zijt gerust! Men zal het bezwaarlijk voor de tweede maai doen.
F nbsp;nbsp;nbsp;ON»
-ocr page 92-ONBEKENDE.
Die fchranfers! zij verbeelden zich dat de ge. wigtigfe dienst vergolden is, wanneer men eenmaal het geluk mag hebben met hun te eeten.
FRANS.
Recht, mijn heer’ liever aardappelen te huis, waar men niet eiken mondvol met vleijerij behoevenbsp;te betaalenj waar men niet gedwongen is overnbsp;koude grappen te lagchen, of eeneii derden dennbsp;eerlijken naam te ontneemen.
onbekende.
Wij zullen ons wegmaaken.
FRANS.
Nog geduld, genadige heer! misfcbien verllrooit dat menfchengewoel zig wel weder. Allen koomennbsp;zij uit de refidentie; weldra zal het hun in denbsp;fchaduw der eenvpuwige natuur verveelenj zij vinden hier noclt kaarten, noch hansworsten, wanneernbsp;zij die niet mede gebragt hebben: want heden tennbsp;dage heeft ieder gek zijnen hansworst bij de hand.nbsp;Let eens Op, mijn heer, dat zijn de zwermen uitnbsp;de bijenkorven van ’t hof; zij zijn uitgevloogen,nbsp;niet om hier in de eenzaamheid honig in te zamelen ; neen, om der lieve mode wille. Wanneer denbsp;herfst koomt, vljegen zij allen weder terug, ennbsp;brengen ginds hun wezen.
ONBEKENDE.
FRANS.
I-1
-ocr page 93-TOONEELSPEL, S3
FRANS,
Wat is ipijs 2onder zout ?
onbekende.
En het is te vermoeden, dat, wanneer dit voorwerp uwer fpotternij van uw oog verwijderd worde, gij uw heer ten doel zult neemen. Van die zijdenbsp;waart gij mij nog niet bekend.
FRANS.
Al wederom een menfchenhaatend mistrouwen. Mijn lieve heer, ik wil u gaarne zonder loon dienen; maar houd mij voor een’ eerlijk’ kaerel.
ONBEKENDE.
Zonder loon? Zo laat uw eerlijke naani zig waardeeren? Bijnaêr zo hoog als uw loon?
FRANS.
Neen, dat is te erg.
ONBEKENDE,
Doe ik u onrecht?
FRANS.
Waarlijk!
ONBEK ENDE.
Gij zijt mijn eenige vriend.
FRANS.
De tijtel, dien gij mij daar geeft, maakt alles weder goed.
ONBEKENDE.
Zie eens, Prans! fcheemercn ginds in de 1®^” F a
-ocr page 94-84 MENSCHENHAAT en berouw.
niet al weder uniformen en kapfels? — Neen, ik moet héén. Mijn verblijf zij niet langer hier. •
FRANS.
’t Is wel; ik pak mijn goed.
ONBEKENDE,
Hoe eerder, hoe liever. Hier moet ik mij bij' den ichoonen dag tusfchen vier muuren induiren, omnbsp;den gaapers uit den weg te gaan. En zijn hetnbsp;rechte hovelingen, dan verftouten zij zich welligtnbsp;om zelf tot in mijne kamer te dringen, (fn ’t héénnbsp;gaan.') Frans, ik grendele mijne deur.
FRANS.
En ik houde fchlldwagt van buiten.
Oniskende vertrekt.
FRANS.
Als de heerfchappen even zo nieuwsgierig zijn als de kamenier, zal ik mijnen voorraad van onbe-fcheidenheid wel weder moeten uitkraamen. Dochnbsp;zij hebben goed vraagen, en ik hebbe goed antwoorden. Van mij zullen zij weinig gewaar worden;nbsp;want ik zelf weete niers.
'Y-\
VIERDE T O O N E E L.
0E graavin; gearmd met den major, FranS.
DEGRAAVIN.
Ziedaar een vreemd gezicht! waarfchijnlijk de bediende.
DE
-ocr page 95-T o o N E E L S P E L. 85
DE MAJOR.
Mijn vriend, kan men uwen heer niet fpreeken? FRANS.
Neen.
DE MAJOR. '
Slechts voor weinige minuten.
FRANS.
Hij heeft zich opgenooten.
DE GRAAVIN.
Zeg hem, dat eene dame hier op hem wacht.
FRANS.
Dan doet hij iii ’t geheel niet open.
DE GR A AVI N.
Haat hij ons geflacht?
F R A N S.
Hij haat het menschlijk geflacht in ’t algemeen, en het vrouwlijk in ’t bijzonder.
de GRAAVIN.
Waarom dat?
FRANS.
Hij mag wel bedroegen geworden zijn.
DE GRAAVIN.
Zoo! maar dan is hij niet welleevend.
FRANS.
Welleevend is mijn heer niet; maar wanneer het 'er op aankoome om iemand het leven te redden,nbsp;zo doet hij het met gevaar van zijn eigen leven.
F ?i nbsp;nbsp;nbsp;Dl
-ocr page 96-86 MENSCHENHAAT en BEROUW.
D R MAJOR.
En dat is meer waard dan eene bloote galanterie. Hij heeft gelijk. Geene galanterie echter voert ons hier heen. De vrouw en de zwager van dennbsp;geredden wenschten uwen heer hunne erkentelijkheid te betuigen.
FRANS.
Hij houdt daar niet van.
DE MAJOR.
Een zonderling man!
FRANS.
Die niets anders wenscht, dan om Hechts in rust en vrede te blijven.
DE O R A A V I N.
Hij fchijnt met het noodlot getwist te hebben.
FRANS.
Zoo fchijnt het.
DE GR AAVIN.
Misfchien eene zaak van eer, of eene ongelukkige Helde?
FRANS.
Misfchien.
DE GRAA VIN.
Of hij is een geestdrijver.
FRANS.
’t Kan zijn.
DE GRAAVIN.
Hij zij wie hij wil; ikwenschte te weetcn wie hij is.
FRANS.
-ocr page 97-PEL.
TOON eels
FRANS.
Ik ook.
DE GR AA VI N.
Hoe? Gij zelf kent hem niet?
FRANS.
6! Hem ken ik wel, dat is te zeggen, zijn eigenlijk ik, zijn hart, zijne ziel; of gelooft gij, dat men de menlchen kent, wanneer men hunnen naaranbsp;weet ?
DE GR AA VIN.
Braaf! gij behaagt mij, en nu wenschte ik ook met u kennis te maaken. Wie zijt gi] dan?
FRANS.
Uw gehoorzaarae dienaar, (i?*; vertrekt.')
V IJ F D E T O O N E E L.
DE GRAAVIN, DE MAJOR.
UE CRAAVIK.
Vreemdheid! zucht om zonderling te fchijnen! Iedereen wil onder zijne medemenlchen uitblinken;nbsp;de een zeilt de waereld rond, de andere verfteektnbsp;zich in eene hut.
DE MAJOR.
En de dienaar aapt den heer naar.
D E G R A A VI N.
Koom, broeder! wij zullen mijn’ man opzoeken; hij ging met jufvrouw Muller ginds door ’t veld.
F 4 nbsp;nbsp;nbsp;Dï
-ocr page 98-88 MENSCHENHAAT en BEROUW.
DE MAJOR.
Eerst nog een paar woorden. — Ik ben verliefd, jzuster!
DE GRAAVIN.
Voor de hoeveelfte raaal ?
DE MAJOR.
Voorde eerftemaal in mijn leven.
D K GRAAVIN.
Ik wenfche u geluk.
DE M A JOR.
Gfj z’jt mij tot hiertoe ontweeken. Wie is zij! % bidde u, zuster, zijt ernffig! ’t Lagchen heeftnbsp;zijn tijd.
DE GRAAVIN.
Om aller bevalligheden wille, gij ziet ’er Uit als
of gij geesten wildet oproèpen' Slaa uwe wilde oogen niet zo rondom mij lieenen ; ik luister reeds.nbsp;Ernftig derhalven over de zotfte zaak ter waereld,nbsp;over de liefde! Wie jufvrouw Miiller is, weete iknbsp;niet, dat heb ik u bereids gezegd; doch wat iknbsp;anders van haar weete, zal u niet verborgen blijven.nbsp;Het zal nu omtrend drie jaaren zijn, dat men mijnbsp;op eenen fchemeravond eene vreemde vrouw aandiende, welke verlangend was om mij alléén tenbsp;fpreeken. Ik Bond dit toe, en jufvrouw Müllernbsp;verfcheen met alle die bevalligheid, alle die befchei-denbeid, welken ook u betoverd hebben. Doch toenmaals droegen haare trekken nog de zichtbaare tekenen
-ocr page 99-.211 vaa angst en verwarring, welken nu in eene Zagce druet'geestigheid verlmolten zijn. Zij wierpnbsp;zich aan mijne voeten en bad mij eene ongelukkige te redden, die der vertwijfeling nab'j ware.nbsp;Zij verzekerde mij, dat men haar veel goeds vannbsp;mij gezegd had, en bood zich als kamenier bij mijnbsp;aan. Ik onderzogt te vergeefs naar de oorzaak vannbsp;haar lijden; zij verborg haa; geheim , maar ontwiknbsp;kelde dag aan dag altoos meer en meer een hart,nbsp;door de deugd ten tempel verkooren ; cn een ver-ftand, door de fchoonfte lectuur gevormd. Ik lietnbsp;af van mij in haar vertrouwen te willen indringen; maar zij was nu niet meer mijne kamenier;nbsp;zij werd mijne vriendin. Als zij mij eens in eenenbsp;wandeling herwaards verzeidc, en ik in haare oq-gen de ftille verrukking las, met welke haare zielnbsp;aan de fchoonheden der natuur hing, deed ik haarnbsp;den voorfJag om hier te blijven , en de zorg voornbsp;de huishouding op z ch le neemen. Zij greep mijnenbsp;hand, en drukte die met een ongewoon vuur aannbsp;haare lippen, Haare dankbaare ziel zwom in ha.arenbsp;fpraaklooze craanen, Zedert dien tijd is zij hier,nbsp;doet ontelbaar veel goeds in het verborgene, ennbsp;¦'vordc aangebeden van elk fchepfel, dat haar na-dert.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ggjjg buiging.') Ik heb gezegd, heer
broeder!
PE MAJOR,
Te wem g, oni mij e gantfehe weetg'erigheid te F 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;vre.
-ocr page 100-ft;#
90 MENSCHENHAAT en berouw.
vrede te Rellen; maar toch genoeg, om het voornemen ten uitvoer te brengen. ------— Zuster, fta
mij bij!-ik zal haar trouwen.
D E GR A A VIN.
Gij ?
DE MAJOR.
DE GRAAVIN.
Baron van der Horst ?
DE MAJOR.
Foei! —— wanneer ik u recht verfta.
-DE GRAAVIN.
op ’t oogenblik niet zo bitter! De groote verhevene grondregels van gelijkheid aller ftanden,nbsp;cn zo voorts, zijn heerlijk in een’ roman; maarnbsp;wij leeven niet in de denkbeeldige w'aereld. Denbsp;beer baron wil zijne gemaalin ten hove leiden, datnbsp;gaat niet aan; hij wil zjne zoonen tot domheerennbsp;maaken, dat gaat niet aan; hj*wil zijne dochtersnbsp;in een ffift bezorgen, dat gaat weder niet aan.
DE MAJOR.
Preek mij geene gemeenzaame fpreuken voor. Ik konde u'flechts antwoorden, dat ik bennnne, vtiu-rig beminne, en gij behoordet te zwijgen; want denbsp;liefde ftoort zich noch aan domheeren, noch aannbsp;ftiftjuffers. Maar ik ben geen bruifcliend jongelingnbsp;meer; gij hebt eenen man voor u, die...
de
-ocr page 101-T o o N E E L S P B L. pt
DE GRAAVIN.
Die eene vrouw wii neemen.
DE MAJOR.
Neen', die, vernuftig en koel, voordeel tegen nadeel, huislijke rust en wéltevredenheid tegennbsp;glans van het hof, geluk des levens tegen ijdele overeenkomst heeft opgewoogen. Jk kenne denbsp;evenredigheid in deburgerlijke maatfchappij; ik kennenbsp;en eere dezelve. Zij was eenmaal zeer noodwendig, en zij is het misfchien ook nog. ik zalnbsp;nooit dwaas genoeg zi:n te verlangen dat mennbsp;om mijnen wille Hechts ééne jota aan de vvelhérge-bragte hof-etikette verandere, of eene dragma vannbsp;overöuden adelvvaan laate vaaren. Mijne vrouw zalnbsp;dus niet ten hove veiTchijnen; en dan is het nognbsp;de vraag, of wij daar bij zullen winnen of verlie»nbsp;zen ?
DE GRAAVIN-
Daar over moet gij den ouden hofmaarfchalk vraagen, die kan u dat het best verklaaren.
O'S MAJOR.
Mijne zoonen zullen getn: domheeren, mijne dochters gcene (liftjuffers zijn. Dat is met anderenbsp;M'oorden te zeggen: m'jne zoonen zullen daar nietnbsp;oogfien, -Waar zij niet gezaaid hebben; en'niijuenbsp;dochters —. wanneer zij de deugden haarer moeder erven — zaï het nooit aan braaven mannen ont-brcccn,
DE
-ocr page 102-DE GRAAVIN.
In ’t bijzonder wanneer zij zich naar haare tan. te vormen.
DE MAJOR.
Ik trekke naar het land j ik ben mij zelven genoeg. Om mijne boeren gelukkig te maaken, behoeve ik geene tijtels; en mijn eigen geluk te gevoelen , leert mij mijn hart. Eene vrouw als deeze ,
______ eens vader van kinderen, die haar gelijken,
— rijk genoeg om welvaart rondom mij te verbreiden -wat wil de mensch meer! Of wanneer gij
mij al voor een zo gezellig dier hieldt, dat ik, zelf in het bijzijn mijner vrouw, mij nu en dannbsp;moeste verveelen, heb ik dan geene vrienden ? geenenbsp;lieve, ftoute zuster? geenen lustigen zwager? _ Of
hoe? -zoude welligt deeze fchoonzuster aan
mevrouw de graavin niet aangenaam zijn!
DE GRAAVI N.
Gij word onaartig.
DE major.
Nu wat hindert er dan nog?
DE graavin.
Dat is alles zeer fchoon en treffend. Het ontwerp is uitmuntend; Hechts ééne kleine omftandig-heid hebt gij vergeeten.
DE M AJOR.
JsTaamlijk?
‘1
TOONEELSPEL. 9^
de GR A A VIN.
Of jufvrouM' Müller ü hebben wil.
DE MAJOR.
Dat is het juist, lieve zuster! waartoe ik uwen bijftand noodig hebbe. (^Haar bij de hand vattende’)nbsp;Goede Henriette, gij kent mijn hart; gij weet,nbsp;dat ik niet veinze. In Franfchen dienst opgegroeid,nbsp;onder geblankette, verleide vrouwen, werd uwge-flacht mij haatlijk. Het hof bood mij eene eeuwig-duurende en onaangenaame eenzelvigheid aan, ennbsp;in bijzondere huizen vond ik, wanneer het höognbsp;liep, gehuwden, die elkander verdroegen, omdatnbsp;zij het moesten doen, en elkander liefkoosden, om.nbsp;dat het nu eenmaal zo het gebruik is: overal denbsp;atbeeldfels van verdriet en berouw; overal ijdelenbsp;vrouwen en ten grond gebragte mannen, dwaazenbsp;moeders en bedorvene kinderen.
DE GRAAVIN.
Een zuiver tafereel! maar — neem het mij niet
kwalijk, - niet Hogarth's penfeel ontworpen.
— Karrikatuur.
DE MAJOR.
Ach, lieve Henriette l ook mijn men.
DE GS A AVIN.
^r gefchiedt u reeds recht. Slechts jammer, dat gij juist op eene zo zagtiiai'tige lieve ziel gevallen
zijc.
-ocr page 104-94 MËNSCHENHAAT en BEROUW.
zijt, Eeiie Xantippe had den heer broeder voor haaren zegewagen moeten fpannen.
D E M AJO R.
Slechts zulkeene ziel was vermogend om dit W'e. deifpannig hart te boeijen. En nu , lieve Henriet-
te! - gij, met wie ik ééne borst gezoogen
hebbe!
DE GRAAVIN.
Vergeef mij! ik hadde eeiie minne.
DE MAJOR.
Kwellende icherts!
DE GRAAVIN.
Wonderlijk mensch! waartoe dan zuchten en Beunen, daar zich het aanloklijkst vooruitzicht opent?
Hier hebt gij mijne hand , zonder vee'e woorden-praalerij, ik doe wat in mijn vermogen is. St... Bijnaêr waren wij verrascht geworden. Zij komen.nbsp;Weg met den huwlijksplooi. Wacht uw fpel geduldig afj ik zal de kaarten wel doorfehieten.
ZESDE T O O N E E l.
SüEAUAj gearmd met den graaf, de voo-RI G E N. Daarna p i e t e R,
DE GRAAF.
Pots feiten! jufvrouw, gij zijt goed te voet.
Met
-ocr page 105-TOONEELSPEL. 95
Met u mag een ander om de weddingfchap loo-pen.
EULALIA.
De gewoonte, beer graaf! Gij hebt flechts vier vveeken achter een, ieder^ dag zulk eene wandelingnbsp;te doen.
DE GRATAE.
O ja! wanneer ik lust hebbc/ mijnen windhonden
gelijk te worden.
D Ë G R A A V I X.
Waar waart gij ? wij zochten u.
DE GRAAF.
Waar wij waren? Ja! zie flechts, mijn fchat! wanneer men met jufvrouw Müiler gaat, dan weetnbsp;men zo eigenlijk niet waar men is.
EULALIA.
Ik geleidde den heer graaf naar gindfchen heuvel , van wiens top men het geheele da! en den vloed kan overzien , die zich onderin het dal kronkelt.
de GRAAF.
Ja, ja , het uitzicht is fchoon; en zo naast juf. vrouw Muller te ftaan , en aan te hooren hoe zijnbsp;de bekoorlijkheden der fchcpping zo een weinignbsp;dichterlijk en verrukkend befclirijft, is voorwaarnbsp;fchooner; maar, neem het mj niet kwalijk,nbsp;g'j krijgt niij niet weder naar boven. Mijne bec-non Zijn te beklaagen en zij hebben waarlijk ooknbsp;de billijkfte reden ter waereld tot beklag.
DK
-ocr page 106-q6
MENSCHENHAAT en berouw.
DE MAJOR-
Zo laat ons naar huis gaan. Eene zachte fopha nodigt u derwaards.
DE G R A A F.
De bloote gedachte is verkwikkend. Maar ifc ben zo moede en zo dorstig, dat' ik voor alle dingen eerst rustdag houden en m jne drooge keelnbsp;door eene plenging tot op den bodem toe bevogti.nbsp;gen moet. Wat zegt gi), heer zwager! wanneer wijnbsp;ons eens, in gindsch prieel, een paar pijpen ennbsp;een fles Engelsch bier lieten brengen?
DE G R A A V I N.
Doe dat! wij vrouwen lojpen ondertusfchen tlog een weinig rond.
J]iJ geeft haaren broeder eenm
DE M A J 0R, tot den graaf.
Ik ben van de partij.
D E G R A A F.
Goed! Hei daar ! - wat drommel! nu heb-
ben wij niemand om ’er heen te zenden Ik kan om den duivel niet lijden dat zulk een groote gaper mij in ’t wandelen, altoos achternaloopt ; maarnbsp;nu zoude het mij toch lief geweest zijn zoo ik eennbsp;bediende had medegenomen. Qoveral uitziende.') Zienbsp;toch, is dat Pieter niet, die ginds aan den wegnbsp;den peerenboom fchudt j Ja hij is het. Pieter! hei!nbsp;Pieter!
F IE.
-ocr page 107-T o o N E E L S P E L. 9r
PIETER ; van verre.
Hei! holla ! hei!
DE GRAAF.
Koom hier! eet op een andermaal meer.
PIETER koomt.
Daar ben ik reeds.
DE GRAAF.
Loop (chieiijk naar het Slot en haal pijpen voor ons. en eene fles Engelsch bier. Geflopte pijpennbsp;voor ons j hoort gij ?
PIETER.
Geftopte pijpen voor ons; ik hoore het. (iJij vertrekt.')
DE GRAAF.
Koom, heer zwager! wij zullen ondertusichen eeiie plaats uitzoelcen. De dames Ichijnen geen’ lustnbsp;te hebben otjr ons te volgen. Die fijne neuzennbsp;kunnen den tabaksrook niet verdraagen.nbsp;de major; volgt hem, nadat hij nog eenige verborgene wenken met zijne zuster gswisjeld heeft,
ZEVENDE T 0 0 NE E L,
DE GRAAVIN, EüLALIA.
¦k-j- nbsp;nbsp;nbsp;DEGRAAVIN.
lieve juffrouw Müller! hoe gevalt u den man, die zo even van ons afging?
G nbsp;nbsp;nbsp;ïu-
-ocr page 108-MENSCHENHAAT en BEROUW.
BU'LALIA.
EULALIA.
Hij verdient uw broeder te zijn.
DE graavin; maakt em diepe buiging.
Uwe onderdanige dienaaresfe! dat tekene ik in mijn zakboek aan.
EULALIA.
Zonder vleijerij, genadige vrouw! ik boude hem voor een wakker man.
DE graavin.
En voor een fchoon man ?
EULALIA, onverfchillig.
6 Ja!
DE GRAAVIN.
ö Ja! dat klonk bijnaêr even als ó neen! Maar ik moet u zeggen, dat hij u voor eene fraai.e vrouwnbsp;houdt. QEulalia lagcht.^ Gij zegt niets daar om-trend ?
EULALIA.
Wat zal ik zeggen? Spotternij kan uit uwen mond niet koomen; derhalven was het fcherts ’ en iknbsp;ben zo weinig gefchikt om fcherts te onderhouden !
DE graavin.
Even zo weinig, als om ’er aanleiding toe te geeven. Neen, het was ernst. ---- Nu?
EU-
-ocr page 109-SPEL 99
EULALIA.
Gij maakt mij verlegen. Nu, ja, ik wil niet veinzen. ’Er is een tijd geweest waarin ik mijnbsp;zalven fchoon hielde; maar de fmart heeft aan mijne geftalte geknaagd.- Och! ’t is de rust van
het hart, die den fchoonften glans over een vrouw-iijk gelaat verfpreidt, De blik, die braave mannen ketent, is flechts de weêrkaatzing eener fchoonenbsp;ziel-
DE GRAAVIN.
Nu! de hemel geeve mij altoos een zo zuiver hart als uit uwe oogen blinkt!
E u L A LIA; verwilderd en ras.
Och! daar voor behoede u de hemel.
DE GRAAVIN,- verwmdcrd.
Hoe!
eulalia; met -wederhondene traanen.
Verfchoon mij!--Ik ben eene onge'ukkige!
-- Een driejaarig lijden geeft mij zeker geene
aanfpraak op de vriendfchap eener edele zielj --
maar op medelijden: verfchoon mij!
DE GRAAVIN, wr 'defderijk.
Blijf, lieve jufvrouw Muller; in de daad, gij tnoet blijven. Wat ik u te zeggen hebbe, is mis-fchien waardig dat gij het aanhoore. Uw zelfbeklag fchrikt mij niet af. Mij dunkt, gij ziet, evennbsp;als de goede Pascal, eene hel naast uwen ftoe);
G 2 nbsp;nbsp;nbsp;maar
-ocr page 110-joo MENSCHENHAAT en BEROUW.
maar de duiveltjens beftaan flechts in uwe verbeelding.
EUL A LIA.
Wilde de hemel dat ik de hel flechts naast mijne
zitplaats zage! - Ach! ik draage haar, rustloos
met mij rond.
DE G R A A V I N.
Wiendfchap heeft balzem voor menige wonden. Ik fmeeke u voor de eerfte maal om uw vertrouwen. Gij weet, of ik u in de drie jaaren, die wijnbsp;met malkanderen zijn bekend geweest, immer doornbsp;ongepaste nieuwsgierigheid lastig gevallen ben. Hc.nbsp;den drijft een edel belang mij aan. Ik fineekenbsp;met eene zusterlijke liefde om uw vei-trouwcn.nbsp;Mijn broeder bemint u.
EULALIA, getroffen, de graavin ernjlig in ’t gezicht ziende.
Voor fcherts te veel -voor ernst te treurig!
DE graavin.
Eer ik verder bij u aandringe, ao ftaa m’j toe, u het karakter van mijnen broeder te rdiilollieii,nbsp;en ik geeve u m'jn woord dat niet de hand
zuster het penfeel zal voeren. -- Gij moogt hem?
m'sfchien voor een’iigtzinnigen houden? want eerst heden zag hij u voor de eerfte maal; en reeds is hd'
verliefd! - Maar, lieve vriendin: hij is een ern-
ftlg man, van beproefde grondbeginfeleh. Onze hofdames brengen hem tot den rang der oude min-naars •. want onder hen vond hij niet wat bij zogt, en
wan-
-ocr page 111-Wanhoopte dikwils of h'j hec immer zou vinden. Noch geftalte noch rijkdom noch rang zal zijne keUquot;nbsp;2e bepaalen; hij wil een hart, dat door de natuur ,nbsp;en een geest, de door de opvoeding is gevormd.nbsp;Van beiden gaafc gij hem bewijzen. Uwe verborgene weldaadigheid bleef niet bedekt en uw verftand
'—¦— ik eerbiedige d't befeheiden bloozen , --
genoeg, miin broeder is een kenner in dit ftuk. Hier hebt gij mijne verzekering. BeQis of ik geregtigdnbsp;ben u om uw vertrouwen te finceken. Ontdek unbsp;aan mij! gij waagt niets; ftort uwen kommer innbsp;den zwijgenden boezem eener zuster uit.
EULALIA.
Ach! ik voele het; het hoogfte olfer, dat waar berouw kan toebrengen, is een vrijwillige afftandnbsp;Van de hoogachting eener fchoone ziel. Ik zal dit
9fflt;ir brengen, - en heb ik dan genoeg geboet?
(Stornerend.) Hoordet gij nooit - vergeef' mij!
hoarder gij nooit --6 het valt Zwaar een voor-
Wendfel te vernietigen, welk ik tot hier toe aait
ïiwe goedheid alleen te danken hebbe--maar
het moet zijn; foei Eulalia! betaamt het u hoogmoe-te weezen? —- hoordet gij nooit van zekere haroiiesfe Meinau fpreeken?
DE graavin.
nabuurig hofP Mij dunkt ik hoorde wel eens viuj zuJk een fchepfei. Zij moet een’ zeernbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' G 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;braa-
-ocr page 112-braaven man geheel en al ongelukkig gemaakt hebben.
EU LA lil A.
Ach, hémel! ja eenen zeer braaven man.
DE GRAAVIN.
Zij liep met eenen landtooper van hem weg? EULALIA.
Ja dat deed zj — valt als buiten zich zelven aan de voeten der graavin neder.') Verftoot mij niet!nbsp;_ Slechts een kleen plekjen waarop ik fterven
DE graavin.
Om ’s hemels wil! zijt gij....
EU LALl A.
Ik ben dat fchepzel.
de graavin, zig onwillig afwendende.
Ha! (Zij gaat éenige Jchreeden voort-, doch haar hart
trekt haar terug.) - Maar zij is ongelukkig. --
Z’j boet geftreng. Weg met het hart, dat altoos bc* reid is om een veroordeelend vonnis te fpreeken!nbsp;(Zij ziet haar weemoedig aan.) Ach! zij is zo ongelukkig! --Sta op, ik bidde u, fta op! Mijn man
en broeder zijn niet verre. Dit tooneel duldt geene getuigen. Ik beloove u ftilzwijgendheid. (Zij heftnbsp;haar op)
EULALIA.
Ach, mijn geweten; mijn geweten! 'datzaïnini-
103
tner zwijgen. CMe( bei'^e handen de hand der graavin mvattende ) Verftoot mij niet /
DE G R A aV r N.
Neen, ik verft :ote u nier. Uw gedrag in de Iaat-fte drie jaaren, uw ftille k. mmer, uw berouw del-gen zeker uw misdrijf' niet uit; maar nooit zal niijn hart u eene fchuilplaats weigeren; eene fcliuilplaats,nbsp;waarin gij ongeftoord het verlies van uwen man zultnbsp;kunnen beweenen. — Ach ! een onherftelbaar verlies, naar ik vreeze!
E u I AHA; met de rilling der vertwijfeling,
Onherftelbaar!
DE GRAAVIN.
Arme vrouw!
E u L A [. IA; altoos in denzelfden toon.
Ik had ook kinderen.
DE GRAAVIir.
Genoeg!
EULAtTA.
De hemel weet of zij leeven dan of 2ij dood zijn.
DE GRAAVIN.
Arme moeder!
EULALIA.
Ik had eenen liefdewaardigen man.
DB GRAAVaN.
Herftel m
EB-
-ocr page 114-104 MENSCHENHaAT en berouw.
EULALIA.
De hemel weet of hij leeve dan of hij dood zijv,
DE GRAAVIN.
Uw aanblifc wordt ijsüjk,
EULALIA.
Voor mij is hij dood.
DE GRAAVIN.
Gij boet ftreng.
EULALIA.
Ik had een’ ouden vader.
degraavin.
Och, om ‘s hemels wille! houd op.
EULALIA.
De toorn, over mij heeft hem vertnoorO.
: nbsp;nbsp;nbsp;DEGRAAVIN.
Hoe fchriklijk wreekt zich de beledigde deugd 1 E ü L A L i A, eindltjk in luide- traanen uitbarjlen^nbsp;de, en met beide handen haar gezicht bedek-. kende;
• ¦-En ik. leeve nog l , nbsp;nbsp;nbsp;.
DEGRAAVIN.
Wie kan deeze boetelinge-, haaten ? nbsp;nbsp;nbsp;in haa-
re armen jliiitetide.') Neen, gij zijt niet deugdloos. Het oogünbük uwer dwaaüng was een droom, eenenbsp;zwijmeling, eene waanzinnigheid.
EULALIA..,
6 Verfchoon mij! Indien gij wist daf elke'verzachting van mijl) misdrijf mij een dolkfteek is —-
dat
-ocr page 115-T O O N E E L S f È L. 105
‘dat mijn geweten mij nooit ijslijker foltert, dati ^ Wanneer mijn hart naar verontfchulJiging zoekt. —nbsp;Neen, ik kan mij geenszins in iets ontfchuldigen; ennbsp;de eenige, treurige geriistfteliing van mijn hart isnbsp;die van mij zonder eenige bepaaling ftrafbaar te erkennen.
degraavin.
Deeze trek is waar berouw.
EULALTA.
Och, zo gij hem gekend had! -- Toen ik
hem voor de eerftemaal Zag, — den fchoonen , den
edeien man - toen was ik naauvviijks veertien
¦^aaren oud.
DE GR AA VI R,
En uwe verbindnis?
«yULALIA.
Was weinige maanden daarna. nbsp;nbsp;nbsp;' i
DEGRAAVIPf. nbsp;nbsp;nbsp;;
En uwe vlugt?
EULALIA.
Twee jaafen was ik zijne vrouw.
DEGRAAVIN.
Och, mijne lieve! laat dan uwe jeugd boetea voor ’t gene uw hart niet misdeedt.
EüLALrA.
Dat zegt mijn mond in die uuren , waarin verlangen en liefde de zege op het berouw wegdraa-'t-gen, • nbsp;nbsp;nbsp;Neen! mijne jeugd ontfchuldigc mij
G 5
-ocr page 116-to6 MENSCHENHAAT en BEROUW.
niet. (Zij Jkat de eigen ten hemel') Oude, eei. waardige vadei ! dat heette u aanklaageti. Gij hebtnbsp;m j grondbeginlelen van eer en deugd in ’t hart geplant. Gij hebt mij gewaarfchuwd voor ’t gif der
vleijerij en der verleiding. -
DE graavin.
Wat vermag opvoeding tegen eenen Lovelaeei
EULALIA,
Ach! g'j roert daar eene onbegiijplijkheid in mijn geval aan. Neen, hij was geen Lovelace: eennbsp;man in iede e betrekking verre, verre beneden mijn’nbsp;gemaal j alleen dees hieldt zich niet meer metnbsp;beuzeiingen op; vleide niet meer eiken mijner luimen, mijner gri len; onczeide mij nieuwe equipa-gien, liverijen en opfchik:, wanneer de uitgaavennbsp;ons vermogen overtroffen, jjit alles echter boodtnbsp;mij des vervoerers flangentong aan, en ik was kinder-achtig genoeg , om in die bonten beelden vermaak tenbsp;fcheppen; verbind genoeg, om kinderen, vader ennbsp;man te verlaa:en, om eenen nietswaardigen te vol-
gen, die - maar genoeg! hij ftaat nu voor des
hemels tro n, waar mijne vermoordde deugd de , maat zijner fchelniftukken tot aan den rand toe Zalnbsp;vullen.
DE GRAAVIN.
Schriklijk 1 maar met dit hart kon mijne vriendin niet lange dwaaien?
-ocr page 117-*07
TOO NE ELS F El.
EüLALIA.
Lang genoeg, om nooit te kunnen boeten. Waarlijk de glans vervloog in weinige weeken; ik riep vergeefs den naani mijns braaven gemaals! ik luisterde vruchtloos naar het gefchrei mijner kinderen;nbsp;Och! wat ik ondervond, toen de nevel van voor
mijn oog verdween ! -
DE GRAAVIN.
Weg met deeze herinnering Jk raade het einde uwer gefchfednis. Gij verliet uwen vervoeren
EULALIA.
Dat deed ik - en vlood tot eene edele ziel,
die mij een plaatsjen gaf, waarop ik durve weenen —— en die mij ook een plaatsjen zal geeven,nbsp;waarop ik kan fterven.
DE GRAAVIN; haar omarmende.
Hier, alleen hier aan deezen boezem zullen in het toekomende uwe traanen vlieten; en nirgt hetnbsp;mij gelukken u , arme lijderes'. wederom met denbsp;hoop vertrouwd te niaaken!
EULALIA.
Och neen! och neen I
de GRAAVIN.
Hoordet gij zedert niets van uwen gemaal ?
E U la LI A.
Hij verliet de flad, en niemand weet waar beêa.
DE
-ocr page 118-108 MENSCHENHAAT en BEROUW»
DE GRAAVIN.
En uwe kinderen ?
EULALIA.
Die nam hij mede.
DE GRAAVIN.
. Wij moeten naarrichten in winnen ; wij moeten —. Stil! Mijn man en mijn broeder. Ach! mijn arme.
broeder, dien had ik geheel vergeeten.----
Schielijk, lieve jufvrouw Müller, een ander gelaat.
BOTSTE T O O N E E L.
de graaf, de major, PIETER, (alk drie reokenUe.') d e v o o ri gen.
(p IE T E R; Wjfi een weinig acUeraan [laan.')
DE GRAAF.
Schielijk, kinderen, ik voele den avond. Wij moe» ten naar huis.
PE GR A A VIN.
Het is naauwlljks zes uuren.
DE GRAAF.
Nu, dan. is ’t tijd om thee te drinken. En meent gij, dat, offchoon' ik foldaat ware, ik heden nognbsp;geene vermoeijingen gerióeg iritgeüaan hebbè ? Voor.nbsp;’ eerst de reis, daarna het koude bad, en eindlijk den
TOONEELSPEL 109
geforceerden marsch onder ’tkomraanéo van jufvrouw Midler.
DE GRAAVIN,
Welaan, wij zijn bereid.
DE GRAAF.
Daar, Pieter, breng de pijpen weg. -- Wat
henker ! rookt gij ook ?
PIETER.
Ja zeker rooke ik ook, en dat valt- mj zuur genoeg.
DE graaf.
Wie duivel heeft u dat geheeten ?
F 1 E T E R.
Z'jnc excellentie heeft het mij geheèten.
DE graaf.
Ik?
PIETER.
Ja! hebt gij niet gezegd dat ik pijpen ZOU haaien vQor ons.
DE graaf.
Voor mij en den major!
PIETER.
Nu, ik ftond ’er immers ook bij?
DE G R A A F.
Jongen, gj z'jt^ een Uilenfp'ege!. - Voor-
waards! marsch ! - » -propos! Hoe is ’t
den vreemden! Zal hij koomen;
DB
-ocr page 120-DE GRAAVIN.
Neen; hij heeft het Lotjen rond afgeflagen.
DE GRAAF.
Een wonderlijke heilig! Maar dat kan toch niet gaan; ik tnoet hem dan op eene andere wijze niij-pe dankbaarheid betuigen. — Weet gij wat, lieve major, ik kan u niet helpen, breng mijne vrouwnbsp;naar huis, en koom dan terug , om zelf hem tenbsp;haaien.
DE MAJOR.
Wanneer u daardoor vermaak gefchiede; dan zeer gaarne.
DE GRAAF.
Ik moet den man toch een Iluk broods voorzetten. (Hij geeft Eulalia den arm, de major doet zulks aan de graavin, en zij vertrekken.')
p IE TER, alleen', (zijne pijp te onvrede wegwerpende.)
!Nu, daarin wü ik toch wel elk verllandig kristen mensch tot rechter neemen! wanneer wij met ons drieën bijëen ftaan, en Zijne excellentie zegt:nbsp;,, haal pijpen voor ons,” of ik dan ook niet medenbsp;tot die ons behoore? Dat ik juist zulk een goedhartigenbsp;gek ware! Ik heb in mijn leven nog niet gerookt gt;
na MENSCHENHAAT en BEROUW. VIERDE B E D R IJ F.nbsp;EERSTE T O O N E E L
FRANS; koomt op het tooneel met een fluk brood en kaas in de hand, 'waarvan hij nu en dan wat affnijdt,
Esn 'weinig daarna de major.
FRANS. nbsp;nbsp;nbsp;^
Toen ik nog in de ftad in ’t koffijhuis diender toen was ik een vrolijke gast: kaarten en dobbel-Jleenen waren mijn tijdverdrijf van den avondnbsp;tot aan den morgen; gebraad en wijn had ik elJj
uur , dat het mij lustte de eetenskast te doorzoeken. En toch fmaakte inij niets! Aan ’t gebraad ontbrak het zout der innerlijke tevredenheid, dennbsp;wijn mangelde het zoet van een zuiver geweten.nbsp;— Wat is alles anders, federd dat ik deezen heernbsp;diene! Ik heb heden niets kwaads verrichtj ik hebnbsp;mijn daaglijksch werk, zoo als billijk is, gedaan.nbsp;Gij, goede kaas! gij, zwart brood! voortreflijknbsp;fma.akt gij mij! iHij 'wordt üen major van verre ge-'waar.j Foei! dat ik al weder geftoord worde. Iknbsp;dacht mi'n avondbrood onder den vrijen hemel tenbsp;eeten; maar zij zijn als de jagthonden agter onsnbsp;heenen.
de
-ocr page 123-DE MAJOR.
Pst! goede vriend!
FRANS: bij zich zelven.
Lieve hemel! wat fprin^^en de menfchen met den tijtel van goeden vriend! cin
¦ DE MAJOR.
]k moet uwen heer fpreeken.
FRANS.
Ik kan u niet aandienen.
de major.
Waarom niet ?
FRANS.
Om dat het mij verbooden is.
DE major; ml hem geld in de hand floppen. Daar ! dien mij aan.
FRANS.
Ik hebbe geen geld noodig.
DE MAJOR.
Nu t zo dien mij Dechts aan.
FRANS.
Ik zal u aandienen, genadige Heer; maar wat kan het helpen! Ik worde uitgefchoiden, en gijnbsp;ontvangt een weigerend antwoord.
DE MAJOR.
Wie weet! Zeg dat ik hem op geenerleije wijze zal lastig Vallen; in 't kort. Zeg hem alles, wat mennbsp;bij dergelijbe gelegenheden gewoon is te zegge”*nbsp;quot;Wanneer uw heer een man van opvoeding zij»
H nbsp;nbsp;nbsp;“ij
-ocr page 124-114 MENSCHEN HAAT EN BEROUW.
mij hier niet onder den blooten hemel vruchtloos op hem laaten wachten.
FRANS.
Nu, in ’s hemels naam, ik wil zien!
DE MAJOR, (roept hem na.')
' Hoort gij ?. Hechts om ééne minuut verzoeke ik.
' , . FRANS.
Goed. nbsp;nbsp;nbsp;(Vertrekt.)
DE MAJOR.
Maar als hij nu koomej hoe zal ik hem behandelen? Een menfchenvijund is mij in mijn leven nog niet voorgekoomen. Knigge heeft een fchoonnbsp;boek over den Omgang met Menfchen gelchreeven,nbsp;maar hoe men met zulk een Icheplel moet omgaan,nbsp;wien de gantfche wacreld en zijn eigen ik tot lastnbsp;zijn geworden, daarvan heeft hij voorbeelden ver-geeten te geeven. Welaan! op goed geluk! eennbsp;open, vricndlijfc gezicht, niet te verlegen, niet tcnbsp;ftout, daar mede koomt men tamelijk bij ieder’ een’nbsp;voort.
TW ER D E T o O N E E L.
Wat
DE onbekende, DE MAJOR, ONBEKENDE,nbsp;is ’er van uwen dienst?
Pb
-ocr page 125-TOONEELSPEL. Ui
DE MAJOR.
Vergeef mij» mijnheer! ihem plots,ijk herkennende) Meina u!
onbekende.
Horst! (Zij omarmen elkanderen.)
DE MAJOR.
Zijt gij het waarlijk, mijn oude vriend! onbekende.
Ik ben het.
DE MAJOR.
Hemel! \vat heeft de kwelling u aangegreepen!
ONBEKENDE.
De hand des ongeluks ligt zwaar op mij. -
Stil! Hoe koomt gij hier ? Wat wilt gij ?
de MAJOR.
Wonderlijk ! ik, 11a hier en denke hoe ik den een-Zaamen vreemdeling aanfpreeken, wat ik hem zeg. gen zal — hij verfchijnt •— en, zie daar, ik vin-de mijnen braaven Meinau !
onbekende,
Gij hebt mij derhalven niet naargevorscht. Gij wist niet dat ik de bew'ooner deezer hut ware?
de major.
Zo Weinig a!s ik weet wie op den top van den Kaukafus woont. —— Gij hebt mijnen zwagernbsp;deezen morgen het leven gered; eene dankbare familie wenscnte unbsp;nbsp;nbsp;nbsp;midden te zien, gij Üoegc
het der kamenier mijner zuster af; en oin der noo-H 2 nbsp;nbsp;nbsp;di.
-ocr page 126-diging meer aïndrangs te geeven, zond men mij zei ven. Zie daar het hulpmiddel, waarvan het toeval z'g bediend heeft om mij den vriend weder tenbsp;fc'icnken, dien mijn hart zo 1-ang ontbrak , en diennbsp;het jubt in dit oogenbiik zo zeer noodig heeft.
onbekende.
Ja, ik ben uw vriend, uw waare vriend. Gij zijt een goed mensch, een zeldzaam mensch. Mijnnbsp;hart is niet veranderd jegens u. En is deeze verzekering u lief en waard — zo — Horst! -
zo verlaat, en koom nooit weder bij mij.
DE MAJOR.
Alles, wat ik van u zie, alles, wat ik van u hoo-re, is mij een raadfel. Gij zijt het: uw gezicht zweeft voor mij; maar deezen zijn niet de trekken,nbsp;die eens onze Fianfche me'sjens betoverden, vreug.nbsp;de in ieder gezel fchap bragtenj u vr'enden verwierven, eer gij nog den mond opcndet.
ONBEKENDE.
Gij vergeet dat ik zeven jaaren ouder ben ge. worden.
DE MAJOR.
Waarlijk, dan zijt g'j een paar jaaren over de dertig, — Waarom vej-mijd gij mij aan te zien ?nbsp;Is ’t gezicht eens vriends u tegen geworden ? ofnbsp;zijt gij fchuw om uwe oogen ten fpiegel uwer zielnbsp;te ma aken? Waar is dat open vuurig oog, welknbsp;in aller harten las ?
ON-
-ocr page 127-onbekende; bedmfd.
Mijn oog las in aller harten ? Ha! ha! ha!
D E major.
Hemel! lievèr had ik gewenscht u no it te heo-ren lagchen, dan dat gij het op deezen toon doe. —¦ Vriend! wat is u wedervaaren?
ONBEKEND E.
Daaglijkfehe dingen - de loop der waereld —
oniftandigheden, zoo als men die langs alle ftraaren
hoort- -Horst! wanneer gij wilt datikiin'ec
haaten zal, zo verfchoon mij met vraagen ; en wan-neer gij wilt dat ik u zal beminnen , zo verlaat mij!
DE MAJOR.
Foei, hoe het noodlot een mensch kan veranderen! ik bidde u wek de (luimerende denkbeelden van voorige vreugden op; dat uw hart weder gloeije ennbsp;gevoele, dat ’er een vriend naêrbij is. Herinner unbsp;aan onze vrolijke dagen in den Elfas; niet aan elkenbsp;der dolle buitenrpoorigheden in ’t druk gewoel vannbsp;onzekrijgskameraaden; neen, aan die aangenaame zoetenbsp;uuren, waarin wij ons van alles, wat ons omringde, losrukten, waarin wij eenzaam , gearmd, wandel-den op de wallen van Straatsburg, of aan den oe-''er van den Rhijn, waar de fchoonheden der natuurnbsp;onze harten openden, cn voor welwillendheid ennbsp;vriendfchap ontvanglijk maakten. In die zalige oo-genbdkkfin werd de band gelegd , die onze zielen aannbsp;elkander bond; in een van die zalige oogenbiikkennbsp;gaaft gij mij deezen ring tot een pand uwer liefde.nbsp;Herinnert ’gij u dat no| ?
H 3 nbsp;nbsp;nbsp;ON.
-ocr page 128--118 MENSCHENHAAT en BEROUW.
' nbsp;nbsp;nbsp;ONBEKENDE.
O ja,
DE MAJOR.
Ben ik federd dien tijd uw vertrouwen on waardig geworden?
ONBEKENDE.
Neer, neen.
DE MAJOR.
Zijn wij bloot daagüjkfche vrienden, door luim, toeval en vermaaken aan nialkanderen verbonden? — Hebben wij llechts in bonten cirkels metnbsp;nialkanderen rondgezworven.? of hebben wij ooknbsp;den dood onder de batterijen van Gibraltar, handnbsp;in hand, gebraveerd? Karei! het doet mij leednbsp;dat ik m'jne rechten op u zo moet doen gelden.nbsp;——- Kent gij die lidteeketi ?
¦ ONBEKENDE.
Broeder! het was de houw , die mij den kop had moeten klieven. Ik ben het niet vergeeten. Achnbsp;gij wist waarlijk niet welk een ellendig gefchenk gijnbsp;mij deed.
DE MAJOR.
Zo fpreek: ik bidde het u!
onbekende.
Gij kunt mij toch niet helpen.
de major.
Zo kan ik met u treuren.
onbekende.
Foei, dat mag niet 2ijn. Ook hebbe ik zelf fe-derd lange geene traanen meer.
DE
-ocr page 129-lig
DE MAJOR.
Zo geef mij woorden in plaats van traanen; beiden verligten het hart.
ONBEKENDE.
Het mijne is gelijk een lang geflooten graf. --
Laat het gene daarin vergaderd zij, verrotten .en
Vergaan! -Waartoe het te openen, en de lucht
Van rondom te verpesten ?
DEMAJOR.
Wij zullen het lucht geeven en reinigen, op dat het gantfche gebouw een ander aanzien bekoome. ——nbsp;Wat ziet .gij ’er uit! fchaam u! een man van uwnbsp;verfïand, van uwe begaafdheden, een man als gij,nbsp;die de wijsgeerte altoos beoefende, zich zóó ondernbsp;bet juk des noodlots te zien bukken! — Zijt gijnbsp;door fchurken vervolgd, en van dommen gekweldnbsp;geworden, dan raooge het aangaan; .waart,gij jaa-ren lang in ketenen geklonken, zo wil ik ’c u ver-geeven.
ONBEKENDE.
Horst 1 gij doet mij onrecht. Ik geloofde bijnaér dat het mij onverfchillig ware gew.orden wat ergensnbsp;sen mensch in de waereld van mij denken mogt;nbsp;niaar ik gevoele in dit oogenbl.'k dat het nietnbsp;gantsch zo jj, De vriend zal de afgcfcheide fcha-duw van den vriend niet verlaaten, zonder gewaarnbsp;te worden hoe f]e hand van ’t noodlot hem voornbsp;¦edere vreugd des leven, moordde. — Welaan 1nbsp;il 4
-ocr page 130-Ja, met twee woorden laat zig veel ongeluks
zeggen. - B oeder; ik verliet u en den Fran-
fchen dienst,- van dar oogenblik af ontvlood mi het geluk. Mijn vaderland wenkte mij. Wat (lelde iknbsp;mij niet al goeds vóór, hoe ik daar leeven en werken zoude, meenigen ouden ledigganger verbeteren , menige dwaasheid, die z'ch in honderdjaarigennbsp;nevel hult tor (chande maaken. 6, Wien rust liefnbsp;zij , waage zich niet aan de dwaasheid der menfehen !nbsp;Ik Wicrd vervolgd, gekweld, voor een gevaarlijknbsp;mensch uitgeroepen. ,, l'erftand heeft hij,” zonbsp;(prak men overal, „ maar een boos hart.” Dit ergerde nfj. Ik zweeg, berispte niets meer, prees alles, dong naar het vertrouwen der menfehen. ——
Te vergeefs ! Zij konden nooit vergeeen dat ik eenmaal wi zcr had w’llen zijn dan zij. Ik keerdenbsp;tot mijzelven te rug, ik was mijzelven genoeg, ennbsp;leefde eenzaam in het midden der refideritie. Mennbsp;had mij tot lieutenant-kollonel benoemd; want mennbsp;wilde gaarne mijn vermogen in ’t land houden. Iknbsp;nam mijnen dienst waar met naauwkeuiigheid ennbsp;ijver, zonder naar hoogeren rang te (Ireeven , zonder begeerte om uitteraunten. Mijn overfte ftieif;nbsp;’er was eene men'gte lieutenant-kollonels, die veelnbsp;langer dan ik gediend hadden; ik verwachtte eenennbsp;van deezen bevorderd te zien; en dat l'ete ik mijnbsp;gaarne wélgevallen. Maar, zie! de vorst had eenenbsp;maitresfe, en deeze eenen neef, een’ zotten inge.
beelden lafaarr, die federd zes maanden de uniforme droea^, dees werd mijn overfte. Gij begrijpt ligt
dat ik m’ n affcheid vorderde en het ook kreeg _
Eeniae fpotternij over den invloed der dame maakte m'j C' f gevangenen op de vesting. Daar zat ik een halfnbsp;jaar op m'jne nagels te bij ten Men gal mij mijne vrijheid weder. !k bragtmijn vermogen te famen en gingnbsp;U’t het land. Met menichen-kennis gewapend —zo
ve beeldde ik mij--zoude bet mij nu gemaklijk
zijn met en onder de mcnfchen voort te komen. Ik koos Kasfel tor mijn verblijf. Alle.s ging voor-tredijk. Ik vond vrienden, die mij liefhadden,nbsp;mij minza,jm behandelden, mijn geld afborgden, ennbsp;mijnen wijn dronken, Eindlijk vond ik ook eenenbsp;Trouw, een fchuldloos, heerlijk fchepfel, van bijnaêrnbsp;vijft'en jaaren. A Hoe beminde ik haar! ja, toennbsp;Was ik gelukkig! Zij baarde mij eenen zoon ènéénenbsp;dochter ; beiden had de natuur met de fchoonheidnbsp;hunner moeder beftempeld. ó Hoe beminde ik mijne vrouw en mijne kinderen! Ja, toen was iknbsp;recht gelukkig! (amp;)' imck zijne oogen af.) Zie daarnbsp;nogéénei) traan; dat had ik niet gedacht! Zijt wel,nbsp;koora, oude vrend! finds lange hebben wij mal-
kandeien niet gezien. - Nu, broeder! mijne
gefchiedenis is aanfionds ten einde; een mijner vrienden, dien ik voor een’ eerlijk man hield, bedroog nvj voor de helft van mijne bezitting. Ik verkroptenbsp;dat, en verminderde mij nel evens wij ze. — Tevreden.
H 5
-ocr page 132-122 MENSCHENHAAT en berouw.
heid behoeft flecbts weinig. —^ ’Er kwam weder een ander vriend, een jongeling, in wien ik behagennbsp;gevonden, wien ik met mijn geld onderfteund,nbsp;wien ik door mijn aanzien verheven had , dees verleidde mijne vrouw ~ en liep met haar weg! -
Is u dit genoeg, om m j mijnen menfchonhaai, mij.
ne afzondering van de waereld te vergeeven ?--
Ben ik zoo wat een zonderling mensch, dat reeds vervolging voorgevoelde, waar niemand nog aannbsp;hem dachte? Of ben ik bloot oen offer van ’t geweid cens enkelen ? Wilde het de hemel! Eennbsp;fconing alleen kan flechts in ketens fiaan , of doo-
den.--Ach! wat zijn ketens en. dood t^en de
ontrouw eener beminde vrouw! -------
DE MAJOR.
Die uwer onwaardig was. Foei, Meinau! Dat eCii man zich om eene goede vrouw kan kw'ellen „nbsp;is reeds eenc dvvaaslieid; maar om den wille eenernbsp;mtroiiwe vrouw flechts éénen traan- te florten, isnbsp;raazeiTiij.
ONBEKENDE.
Noem bet zo als gij wilt, zeg wat gij wilt, bet hart ftoort zich aan geen woordgeklap. Ach! iknbsp;bemin haar nog.
DE Major.
En wa.ar is zij?
-ocr page 133-T O O N E E L S P E L. gt;123
onbekende.
Dat weete ik nier, en verlange het ook niet to weeten.
DE MAJOR.
En waar zijn uwe kinderen ?
ONBEKENDE,
Die liet ik in een kleen ft.adjen, niet ver van hier, bij eene burger- weduwe , die mij eerlijk genoeg fcheen, om dat zij dom genoeg was.
DE MA]O 11.
Al weêr een menfehenhaatende houw van ter zijde. Docli waarom bieid gij uwe kinderen nietnbsp;bij u? Zij zouden u menig zwaarmoedig uur ver-dreeveu hebben.
onbekende.
Opdat degelijkheid met hunne moeder mij dagelijks het beeld van ontvloo'dene vreugde zoude hebben kunnen terug roepen?....Neen ifederd drie jaarenhebbenbsp;hen niet gezien. Ik kan niemand bij mij hebben,nbsp;noch kind, noch grijsaan; het kind is een wordende booswicht, en de grijsaart is een voleindigdenbsp;fchurk! Waarlijk! had onze voornaame opvoedingnbsp;mij geenen bedienden nodig gemaakt, ik zoude dennbsp;mijnen reeds larig hebben weggejaagd; ichoon hijnbsp;juist niet de flechtfte onder de Hechten zij.
D E M A J OR.
Dat kootnt van daar, dat, wanneer men eeiie vrouw van onze zogenaamde goede farniliën huiiwe,
dee.
-ocr page 134-124 MENSCHENHAAT en BEROUW.
deeze van jongs af\an in haare huwlijksbegrippen niet dan de mode volge. Daarom, Meinau! zietnbsp;gij mij tot het be'luit gekoomen om eene vrouwnbsp;uit den burgerftand te trouwen.
ONBEKENDE.
Gij trouwen? Hal ha! ha!
DE MAJOR.
Gij zult haar zien. Koom mat mij! Mijne familie wacht u met verlangen.
ONBEKENDE.
Ik weder onder demenfchen heromzwerven! heb-be ik mij nog niet bepaald genoeg verklaard?
DE MAJOR.
Dat hebt gij zekar I Maar ik verklaare u hier plegtig, dat gij alle het tedere der gevoeligheidnbsp;zoudt vergeeten, wanneer gij niet ten minften dezen avond bij mijnen zwager kwame eeten. Iemandnbsp;eene weldaad te bewijzen en geenen dank te vorderen , is edel en (choon; maar den dank zóó op-zetlijk te ontwijken, dat de weldaad den ontvanger tot last worde, is gemaaktheid.
ONBEKENDE.
Geldt mij dat?
• DEM A JOR.
Ik wil gaarne gelooven dat het uw geval niet zij: want ik kenne u beier; maar ik b'dde u, wat Zalnbsp;mijne familie van u denken ? 'Er zijn fchoone dingen in de waereld, die men niet te ver mag drij*
-ocr page 135-ven; dingen, die in’t begin verwondering verwekken, daarna verdriet, en in ’t eind eene (bort van bittere onverfchilligheid.
ON bekende.
Broeder! ’er zijn ook dingen in de vvaereld , die zich beter laaten prediken, dan naarvolgen. Wanneer gij wist hoe mij ieder vreemd menfchenge-Ziclit ergert, hoe ik liever op miilioenen van naaldennbsp;wilde zitten, dan op eenen zachten Itoel in uwenbsp;fchitterende zaaien; hoe mij dat, den geheelen dagnbsp;door, den goeden luim bederve, wanneer ik Hechtsnbsp;van verre eenen mensch op mij zie aankoomen,nbsp;dien ik niet meer uit den weg kan gaan, en voornbsp;wien ik derhalven mijnen hoed moet afneemen —
ó laat mij! Iaat mij in rust! - Ieder mensch
zoekt zich eenen eigenen cirkel rondc in zichzelven te trekken , wiens fniddelpunt bij zelf is ; en z gt; oofcnbsp;ik den miinen. Zo lang ’er nog één vogel in ditnbsp;bosch zij, die de morgenzon begroet; zo lang zalnbsp;het mij ook niet aan gezeifchap ontbreeken.
DE MAJOR.
Dce morgen en overmorgen wat u belieft; maar drink heden een glas wijn met mij-
ONBEKENDE, vast hejlootcn,
! neen !
DE MAJOR.
Ook dan niet, wanneer gij misfchien in daat
laó MENSCHENHAAT en BEROUW.
waart om, door dit'ééne bezoek, het geluk van
uwen vriend re vest'gen ? -
ONBEKENDE, ziclt bedenkeni-s.
/ Dan----ja! - Maar laat hooren.
DE MAJOR.
Gij zult mijl huwtijks-bemiddelaar bij jurvrouw Muller zijn.
ONBEKEND E.
Ik!---Goede Horst! zo ik a! cens bekwaam
heid tot zulk eene voordragt moogc gehad hebben , dan is die reeds lange verlooren gegaan.
.DE MAJOR.
Toch niet. Zie, broeder! ik beminne ernftig, cn
mijne liefde is eene vrucht der hoogachting. Zij is eene heerlijke vrouw! en wanneer ik zo voor haarnbsp;fia! van alles kan ik met haar Ipreeken, doch nietnbsp;van mijne iiei’de; want dan heeft zij eenen blik in
haare magt - cenen blik, die de tong ketent.
’t Is waar , mijne zuster liad op zich genomen — maar dat fchikt niet; haar lof klinkt partijdig. Gij
daarentegen - een zo ftuursch gezicht als het
uwe gelooft men in den eerflen opOag. Broeder! wanneer gij mijn voorraad,en van goede hoedanigheden zoo eens wat bij haar uitbreiddet ?
ONBEKENDE.
Zie daar weder een mensch, die bedriegen wil.
DE
-ocr page 137-DE MAJOR.
Nu, ik denkc niet dat zij kwalijk mat mij ziu vaaren. Ik bidde u, Melnau! het geldt het wél ennbsp;het wee van uwen vriend. Ik zal u gelegenheidnbsp;geeven om haar alleen te fpreeken, VVilt gij?nbsp;onbekende; m eenig; Jlilzwijgen.
Ja; maar onder één beding.
DE MAJOR.
Spreek.
onbekende.
Dat gij. mij zonder tegenfpraak morgen weder Iaat vertrekken.
DE MAJOR.
ONBEKENDE.
Waarheên de hemd wil; naar menichen, die 'bij niet kennen.
-DE major»
HalHarrige!
onbekende.
Gij moet dat beiooven -of ik koome in ’t
geheel niet.
DE MAJOR.
Welaan, ik beloove Ijet. Misfehien dat mve denkbeelden bij den opgang der zonne,meer opgeklaard Zijn. Qiem de hmi rdkenieO Nquot;bj-onbekende.
Ik moet mij toch eerst een weinig aankleeden.
DE
-ocr page 138-DB MAJOR.
ON BEKENDE.
onbekende; gaat eenige maaien op en neder, zijn gelaat is als in zkhzehen gekeerd en droevige eindlijk Ui ft hij (laan, en ro.pt •.
F rans!
ONBF-KENDE.
T o o N E E L S P E L. 12^
FRANS.
Mij is alles wel.
ONBEKENDE.
Tot u, vreedzaame eilanders der Zuidzee' tot u wil ifc heên; gij zijt nog onbedorven. Uwe ecnige zwakheid is fteelen. -Dat zij zoo! Ik brengegeeiie
fchatten mede. Het kostlijkst kleinood, dat ik had,
fnijne rust, is mij in Europa ontftolen, - Of tot
U, wakkere bewooners van Bistiapore; tot u , van welken Raynal’s onnaarvolgbaar penfeel ons een verrukkend tafereel heeft afgemaaid. - Of - nu
ja, waarheên het de hemel wil.^ Voord! voord uit
dit befchaafd, zedelijk gasthuis! ......... Hoort gij
het, Frans ? morgen zeer vroeg.
FRANS.
Zeer goed.
ONBEKENDE.
Maar vooraf nog eene kleene bezigheid voor u. Gaa ginds in ’t dorp, huur paarden en wagen vannbsp;eenen boer, en vlieg naar het nabuurig fteedjen. Gijnbsp;kunt voor zonneöndergang nog te rug zijn. Ik zalnbsp;u eenen brief aan eene burgervrouw medegeeven ,nbsp;'^te ik kenne. Daar zult gij twee kinderen vinden j
zijn mijne kinderen. -
Frans; verwmdtrd.
Uwe kinderen, mijnheer!
I
-ocr page 140-130 MENSCHENHAAT en BEROUW.
ONBEKENDE.
Neem die, zet hen op den wagen, en breng ze hier.
FRANS.
Uwe kinderen, mijnheer!
ONBEKENDE.
Nu! ja! mijne kinderen y is dat dan zoo onbe-grijplik?
FRANS.
Ik begrijpe wel dat gij kinderen kunt hebben; maar dat ik in de drie jaaren, welken ik reeds innbsp;uwen dienst ben, ’er nooit één woord van ge.nbsp;hoord hebbe, is toch zonderling.
ONBEK ENDE.
Veel van zijne kinderen te Ipreeken, is dwaasheid.
FRANS.
’Er is onderfcheid tusfchen veel en geheel niets. Gij waart derhalven getrouwd ?
onbekende.
Val mij met geene onnutte vraagen lastig! Ga en maak u vaardig!
FRANS.
Daar toe heb ik vijf minuuten noodig. (Hij gaac) o NBEKEN DE.
Ik volge u zoo aanftonds om den brief te fchrij-ven.
FRANS; vertrekt,
fier.
-ocr page 141-T o o N E E L S P E L. i2ï VIERDE T O O N E E L.nbsp;onbekende; alleen.
Ik wil hen met mij neemen. Ik wil mij aan hun gezicht gewennen. De onfchuldige fchcpfelsnbsp;moeten niet vergiftigd worden, noch in een op-voeding-huis, noch in eene kostfchoole. Dat zijnbsp;liever op een woest eiland hun daaglijfcsch onderhoud met pijl en boog zoeken, of, gelijk den Hot-tentotten, ergens in eenen hoek op de hurkennbsp;zitten en den punt van hunnen neus begluuren.nbsp;Beter is bet niets te doen, dan kwaad te doen.
—- Dwaas, die ik was! Mij de belofte als
te laaten ontwringen van mij nog eenmaal onder die aapengezichten te mengen. Welk eenenbsp;belagchlijke figuur Zal ik daar maaken! en dat
Wel als huwelijksbewerker. Ha! ha ! ha ! -
Nu, ik hebbe reeds veel geleeden; waarom zoude ik, ter liefde van eenen vriend, niet één kwaadnbsp;uur meer in het dagboek van mijn leven opteeke-nen ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CHij vertrekt,'^
VIJFDE TO O NEE EiM kamer op het Skt.^
Ne
lotje; alleen.
'Cen, mevrouw de graavin, wanneer gij u hier op ’t land wilt opfluiten , zo ben ik uwe geboor-I 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zaa.
-ocr page 142-ija MENSCHENBAzVT en berouw.
zaame dienaares. Ik ben niet voor het landleven gclcliapen; ik ben in de groote waereld opgevoed.nbsp;(_Zij geeuwt.) Waarachtig, ik hebbe in die twee uu-ren meer gegeeuwd dan in alle de predikatiën bijnbsp;elkaêr genomen, die ik in mijn leven gehoord hebbe. -- Onverdraaglijk! niet eens één vernuftige
kamerdienaar, die mij zijn hof maakte. En wan. neer ik zoo geheel- en- al aan die jufvrouw Mullernbsp;denke, dan zou een meisje van fatzoen zich welnbsp;de geelzucht op het lijf haaien.
ZESDE T O O NE E L.
B ITTERMAN, LOTJE.
bitterman die de laatjle woorden gehard heeft.
Ei, ei, waarom niet? Wie heeft uleed gedaan, mijn lief kind?
lotje; veracJitlijk.
Mij, heer Bitterman ? Ik ben de perfooneniet die zich van iemand ter waereld eenigleed laate doen.nbsp;Wanneer ook zekere lieden, die ik niet noemennbsp;wil, zich jegens Zekere lieden hoogmoedig gedraa-gen, welken zij naauwlijks waardig zijn de fchoen-riemen los te maaken, hebbe ik toch te veel opvoeding genooten, om flechts één grijs hair deswegenbsp;te laaten groeijen.
*1T-
-ocr page 143-133
B I T T E R M A N.
De hoogedele juffer fprak ook zoo even niet val) grijze hairen, maar van de geelzucht.
LOTJE.
Nu ja! ik dacht dat het jammer ware, dat juf. vrouw Miiller, die anderszins eene draaglijke figuurnbsp;heeft, zoo geel van vel zij.
BITTERMA n.
Lieve hemel! ’er zijn geele, zwarte en gebronsde menfchen in de waereld. Ik hebbe daarover nog federd korten tijd brieven van de kaap de Goedenbsp;Hoop gehad; en wanneer jufvrouw Miiller geel is,nbsp;kan dat misfcljien in haar'vaderland zoo gebruiklijknbsp;zijn.
LOT. JE.
In haar vaderland? Ailerlieffte heer Blttermanl gij kunt mij dus zeggen wie dat fcheplèl is ? en ofnbsp;zij zich, ten aanzien van haarc geboorte en afkomst, met zekere perfoonen durve vergelijken?nbsp;bitterman.
Neen, hoogedele juffer! daarover hebbe ik geene brieven, noch uit Europa, noch uit eenig andernbsp;waereiddeel.
LOTJE.
Wanneer een opgeheven neus immer het teken zij van eenen voornaainen ftand, waarlijk! dan moetnbsp;xij wei eene prinfes weezen.
I 3 SI T-
-ocr page 144-134 MENSCHENHAAT en BEROUW.
B IT T E R M A N.
In de daad, wanneer men haar foratijds hoort fpreeken , zoude men denken dat men eene hoog-wélgeboorene vrouwe-baronesfe voor zich hadde.
LoajË.
Maar wie heeft ’er anders fchuld aan, dan degroo, te heerfchappeti zei ven ? Was dat heden ook eennbsp;gedrag voor eenen graaf? Hij trad naauwlijks de
of loopt
deur in — ik was in de zijdkamer
naar jufvrouw Müller toe, en om5rmt haar, als of zij zijns gelijke ware.
B IÏTERMAN.
Ja, ja, daarvan ben ik getuige geweest.
LOTJE.
Even zo doet ook mevrouw de graavin. Zij éCt met de heeren, gaat met hun wandelen, en nu opnbsp;dit oogenblik zit zij midden onder hun aan de theetafel.
bitterman.
Helaas! alles waar.
LOTJE.
Voegt dat eenen graaf?
bitterman.
In ’t geheel niet.
lotje.
Moet een graaf niet altoos een’ zekeren hoogmoed , eene edele zelf-genoegzaamheid in alle zijne
han-
-ocr page 145-handelingen doen zien, zelf wanneer hij ook al niets anders op de waereld ware dan graaf?
bitterman.
Zeker! zeker!
LOTJE.
Even zo, als of ik, de dochter van eeneu hof-koetzier, mij met de boeren in ’t dorp gemeenzaam wilde maakeu!
BITTERMAN.
De hemel bewaarg!
LOTJE.
Neen! dat dulde ik in ’t geheel niet. Morgen vroeg, onder het aankleeden, zal ik met de graa-vin fpreeken. Eene van ons beiden moet het veldnbsp;ruimen; of ik, of jufvrouw Müller.
bitterman; dk den major ziet komen.
St..!
zevende t o o n e e l.
de major; de VOORIGEN.
DE major; die in’tinkomen den naam van juf.
vrouw Muller heeft hooren noemen.
Sprak men hier niet van jufvrouw Muller?
bitterman ; eenizgins verlegen.
Ja, Zo, of wel als of....
l 4
-ocr page 146-3 36 MENSCHENHAAT en BEROUW.
DE MAJOR.
Lotje! zeg aan mijne zuster dat ik haar verlangt te fpreeken zo dra het theedrinken gedaan zij.nbsp;lotje; vertrekt.
DE MAJOR.
Mag men weeten wat ’er gePprooken wierd ?
BITTERMAN.
,Wij fpraken zo heên en weer, dit en dat, hier over en daarover.
DE MA J OJt.
Ik zoude welhaast vernweden dat ’er een geheim achter ftak.
*IT TERMA S,
Een geheim ! behoede de hemel! Dan moest ik brieven hebben. Neen I het blijft alles binnen denbsp;paaien van het gene algemeen bekend is,
DE MAJOR.
Des te eerder durve ik verzoeken om deel aan ’t gefprek te moogen neemeii.
bitter ma n.
Zeer vee! eere, hoog-wélgeboorene heermajor. Zeer veele eere! Wij maakten aanvangüjk zoo eeni-ge zeer daaglijkfche aanmerkingen. De hoogedele jufièr meende dat ieder mensch zijne gebre-ken had, en toen zeide ik: ja. Kort daarop merkte ik aan, dat ook de beste mensch ter.waereldnbsp;zijne kleine zwakheden liebbe, en toen zeide de juffer: ja.
-ocr page 147-TOONEELSPEL. 137
DE MAJOR.
Is dat eene inleiding tot de gebreken en zwakheden van jufvrouw Muller, dan ben ik nieuwsgierig ’er meer van te hooren.
bitterman.
Ja , lieve hemel' jufvrouw Müller is wel eene zeer braave vrouw maar zij is toch ook in langenbsp;nog geen engel. Als een oude en getrouwe dienaar van ’t hooggraaflijk huis van Winterfee is hetnbsp;mijn pligt den genadigen heer alles in ’t oor tenbsp;luisteren, wat der inkoomften merklijke fchade ennbsp;nadeel toebrenge.
DE major; nieuwsgierig.
BITTERMAN.
De heer graaf, bij voorbeeld, zal denken dat hij ten minften nog veertig of vijftig flesfen van den ou.nbsp;den zes-en-twintiger Rhijnlchen wijn in den keldernbsp;hebbe liggen. Ja! wél bekoome u de maaltijd 1 opnbsp;zijn best zoo ’er nog tien of twaalf overig zijn.nbsp;Over mijne tong is ’er niet één droppel van geloo-pen, zelf niet eens op hooge feestdagen.
DE major; lagekend.
bitterman.
Zij Zelf „jgj. vvant zij drinkt geen wijn. Maar wanneer ’er een zieke in ’t dorp is, die zichnbsp;I 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wel
-ocr page 148-wel met eenen teug brandewijn zou kunnen behelpen, dien zendt zij terftond eene fles van den kostlijken zes-en twintiger. Ik hebbe haar verfcheidene maaien en bij herhaaling ’er over onderhouden; maarnbsp;zij antwoordt mij altoos zeer fpijtig: „ ik zal hetnbsp;,, wel verandwoorden.quot;
DE MAJOR.
Ik ook, lieve heer Bitterraan!
bitterman.
In 's hemels naam ! mij gaat het niet aan. Ik hebbe den kelder twintig jaaren lang waargenomen, ennbsp;nooit hebben de armen van mij icen drepjen gekree-gen — En wanneer zij zo aan den eenen kantnbsp;verfpilt , dan zuinigt zij weder aan de anderenbsp;zijde ten onrechte uit. Toen ik in den voor-leedenen herfst eenen brief uit Hongarijen ontving,nbsp;waarin men mij het inneemen van Novi, door dennbsp;veldmaarfchalk Van Laudon, meldde, wilde ik, alsnbsp;een medelid van ’t heilige Roomfche rijk , mijne vreugde aan den dag leggen. Ik verzogt den dominé ennbsp;den fchout, om in vrolijkheid des harten een paar
flesfen ouden wijn met hun tc leêgen.--Denk nu
eens, hoog-wélgeboorene heer major! toen zette zij mij met Franfchen wijn af.
DE MAJOR.
’t Is ongehoord!
bitterman.
Men kan over ’t algemeen uit die vrouw niet
wijs worden. De omgang met de vrouw van den dominé en den fchout is haar niet goed genoeg; ennbsp;dan zit zij toch fointijds weêr midden onder denbsp;boerenwijven. Wij beiden verdraagen malkanderennbsp;nog al zo taamlijk; want, onder ons gezegd, zijnbsp;heeft het oog op mijnen Pieter geflagen.
DE MAJOR.
Ei! ei!
EITTERMA^.
Ja, mijn Pieter is een fchelmfche jongen; hij leert van den fehoolmeester fchrljven. Wanneer hetnbsp;den hoog wélgeboorenen heer major gelieve eennbsp;ftaaltjen te zien; hij maakt zijne letters dat het eennbsp;aart heeft.
DE MAJOR.
Op eenen anderen tijd, lieve heer Bitterman , op een’ anderen tijd. Voor ’t tegenwoordige groete iknbsp;U. (Bitterman buigt zich, zonder heên te gaan; denbsp;major doorbkdert etn hoek, dat op de tafel Mgtj Iknbsp;vinde hier een zeer fchoon boek, dat moet ik Ice-zen; vaarwel!
bitterman; zonder den wenk te verjlaan.
Uw onderdaanige dienaar.
DE MAJOR.
’* Dat is te erg.'’ Heer hofmeester ik wenschte alleen te zijn.
bitterman.
Mijn genadige heer hebbe flechts te bevcclen.
Wanneer de tijd uwe hoog-edelheid lang valle, cn dezelve wenscine om de nieuwfte nieuwighedennbsp;van het tooneel des oorlogs in Hongarijen te westen , zo gelieve uwe hoog-edelheid zich Hechts bijnbsp;mij te vervoegen. - Ik hebbe brieven... _
DK MAJOR.
Zeer goed.
ïitterman; tmviji hij mst veeU luigingen vertrekt.
Brieven uit het Bannaat; brieven van de Turk-fche grenzen; brieven uit Rusland ; brieven van den pacha van Scutari. -- (jHij vertrekt.')
DE major.
Onverdraaglijke babbelaar I - Maar neen I fprafe
hij niet van jufvrouw Muller ? Zijne ftaaikundige razernij zij hem vergeeven!
DE GRAAVIN, de major.
DE GRAAVIN.
aarachtig, de verliefden denken dat men honger, noch dorst hebbe, om dat zij zelf van roo-zengeur en maanfchijn leeven. Naauwlijks.hebbe iknbsp;een paar kopjes thee gebruikt, of mijn heer broedernbsp;laat mij ’er reeds weder van afroepen j en nu!,wacnbsp;is ’er van uwe bevelen!
DE
-ocr page 151-DE MAJOR.
Gij kunt nog vraagen! hebt gij jufvrouw Müller gefprooken ?
DE GRAAVIN.
DE MAJOR.
Nu?
DE GRAAVIN.
Niets!
DE MAJOR,
DE GRAAVIN.
Dit heet, dat, wanneer mijn heer broeder niet ras eene andere haven zoeke, hij tot aan 't einde zijnsnbsp;levens in de opene zee zal moeten blijven drijven.
DE MAJOR.
Is zij getrouwd?
DE GRAAVIN.
Dat weete ik niet.
DE MAJOR.
Is zij van eene goede geboorte?
DE GR AAVitf.
Dat durve ik niet zeggen.
DE MAJOR.
zij blij misfchien niet lijden? de G R AA VIN.
Daarop moet ik u het antwoord fchuldig blijven.
DS
-ocr page 152-142 MENSCHENHAAT en BEROUW.
DE MAJOR.
Zo, ZO, ik bewondere uwe zusterlijke toegenegenheid ; zij is voorbeeldig. Goed, dat ik van ’t begin af ’er niet zeer op bouwde. Goed dat iknbsp;eenen vriend wedervond, die mevrouw mijne zuster zal belchaainen.
DE GRAAVIN.
Eenen vriend ?
DE MAJOR.
Om u te dienen. De vreemdeling, die deeZeii morgen uwen man het leven gered heeft, is mijnnbsp;oude vriend.
DE ORAA VIN.
Hoe heet hij ?
DEMAJOR.
Dat weete ik niet.
D£ GRAAVIN.
Is hij van eene goede geboorte?
DE MAJOR.
Dat durve ik niet zeggen.
DE GRAA VIN.
Zal hij hier komen ?
DE MAJOR.
Daarop moet ik u het antwoord fchuldig blijven.
de GRAAVIN.
TOONEELS PEL. 143
DE MAJOR,
Moogt gij dan uwe eigene compolitie niet éénmaal da capo hooren ?
NEGENDE TO O N E E L.
DE GRAAF, EULALIA, DE VOORIGEN.
DE graaf.
Wat henker! denkt gij dan dat ik een Xeno. kraat ben, of dat ik een paar marmeren fpil-bee-nen heb, als de arme fultan Uzim Ofchanti ? Daarnbsp;iaat gij mij altoos, in ’s hemelsnaam, met jufvrouw Mülier alléén, en denkt niet dat mijn hartnbsp;geen keifteen zij. Ik zeg het u, mevrouw! dat, alsnbsp;het nogeens gebeure,ik mijne lieideverklaaring reedsnbsp;t'n petto heb be.
DE GRAAVIN.
Vermoedlijk door uvren kamerdienaar ontworpen f
DE GRAAF.
Neen, mevrouw! uit een van uwe opgevangene minnebriefjes ontleend.
de GRAAVIN.
Dus toch altijd geborgd ?
'de graaf.
Toch niet! oude in kas gekoomene fchuld, of ge-fchreeven naar Qtn UUct doux, datgij vddr zes jaareii van mij ontvingt.
D B
-ocr page 154-144 MENSCHENHAAT en BEROUW.
DE GR AA VI N.
Hoe oekonomisch! en dat wilt gij nu ten twee-denmaale gebruiken gt; Weet gij dan niets nieuws te zeggen ?
DE GRAA F.
Gij hebt mij uitgeput, mevrouw !
DE GRAAVIN.
Eene treurige belijdenis in de tegenwoordigheid van uwe nieuwe minnaares!
D E G R A A F ; koddig,
Duivelsch wijf! ik kan niet tegen u op. --
Hoe ftaat het, heer zwager! zal de vreemdeling koomcn ?
DE MAJOR.
Ik verwachte hem ieder oogenblik.
DE GRAAF,
Dat is mij lief. Weder een meer tot gezelfchap. Op het land kan men dat niet te veel hebben.
DE MAJOR.
Door deezen vreemden zal echter onze kring niet uitgebreid worden. Hij vertrekt morgen.
DE graaf.
Dat zal hij wel laaten. Nu, mevrouw de graa-vin! nu ééns alle uwe bevalligheden ten toon ge-fpreid. Het is geene kunst zich aan een’ getrouwd man te wrijven; die is reeds afgefleeteii; maar zulknbsp;een vreemde zeldzaame! die heeft fcherpe hoeken;nbsp;waag daaraan uw’ kans.
D £
-ocr page 155-DE GR A A VIN.
Waarachtig, de verovering vvare wel der moeite Waardig. Doch ’t gene jufvrouw Muller niet innbsp;vier maanden toe ftand heeft kunnen brengen, zalnbsp;mij nooit gelukken.
EULALIA; batrtend.
Toch, genadige vrouw! Nooit heeft hij mij de gelegenheid gegeeven om mijne bevalligheden opnbsp;hem te laaten werken. Wij hebben in deeze viernbsp;maanden een’ zeer geestachtigen omgang met mal-kanderen gehad; want wij hebben de een den anderen nog niet éénmaal gezien.
DE GRAAF.
Hij is eea gek, en gij zijt een zottinnetje.
bittermasj; treedt binntn.
De vreemde heer verlangt de eere te hebben zijne opwachting te maaken.
DE GRAAF.
Hartlijk welkoom! hij treede binnen.
ONBEKENDE, DE VOORIGEN.
•nbekende treedt mét eene ernjlige buiging in de kamer.
® ® ^ E A A -p loopt niet opene armen naar hem toe. ede A LI A 'wordt hem gewaar, geeft mP luidennbsp;ftbreeuw, en valt infiaauwte.
K nbsp;nbsp;nbsp;ON-
-ocr page 156- -ocr page 157-Etnt kamer ep het Simt.
DE GRAAF; alleen, rond gaande en vliegen dood.
Jlaande.
Voormaals trok ik tegen menfchen te velde, ett nu tegen vliegen. Beiden zijn zij een onbefcheidennbsp;gefnor. Den veldtogt van heden opene ik blootnbsp;uit verveeling, zoo als de groote heeren geWoon-lijk pleegen te doen, wanneer zij niets beters wee-
ten te verrichten. - Keizer Domitiaan Boeg
vliegen dood, zo goed als ik; daaröver lagchte de gantfche waereld ; maar dat keizer Karei de Groote, menfchen dood flceg als vliegen, om dat zijnbsp;niet wilden bidden zo als hij deed, daaröver lagchtnbsp;niemand; en, waarachtig! het is toch belagchlijk.nbsp;Goede Domitiaan.’ uwe asfche rust in vrede;nbsp;zielen der vermoorde vliegen laaten u ongehoord. Zalig de keizer, die ffil te huis blijft, ennbsp;'’h^en doodfiaat.
TPEEE,
-ocr page 158-BITTERMAN,DE GRAAF. bitterman.
Ik hebbe de eere uwer hooggraaflijke excellentie te melden, dat de tafel gereed is.
DE GRAAF.
Wat is ’er op ?
bitterman.
Vooreerst zijn ’er zeer lekkere jonge hoenders en fuikerzoete jonge erwten. Vervolgens is ’er eennbsp;fnoek, zo groot als een walvisch, een gebraaden
kapoen, zo teder als ecne melkpap, en eindlljk kreeften, als fchildpadden.
DE GRAAF.
Lieve Bitterman, wanneer gij ook nog twintig van de fmaakiijkfte fchotels op tafel zet, zo zultnbsp;gij mijn’ eetlust toch niet eerder gaande maaken,nbsp;vóór dat gij de tafel ook van eenige menfchen voorzie. Alléén flaapen, kan ik des noods; maar alléénnbsp;eeten, is mij onmooglijk. Hoe meer menfchen ’crnbsp;rondom mij heen zitten, hoe voller zij den mondnbsp;floppen, hoe greetiger zij inneemen, des te beternbsp;finaakt het mij zelven.
bitterman.
Hier zoude ik uwer hooggraaflijke excellentie mijnen
-ocr page 159-»»en Plater kunnen aanbeveelen ; die eet, als wiWe hij de fcbotels met fpijs en al verQinden.
DE GRAAF.
Waar blijven dan mijne waarde liuisgenooten ? Ligt jufvrouw MüÜer njg in onmagt ?
BITTERM AN.
Voor zo veel ik in ’t voorbijgaan door het fleu-telgat hebbe kunnen gewaar worden , is zij nu weder tot zich zelven gekomen. Is dat niet een gefierd,nbsp;gefchroefd , gedraaid gebaar met zulk een verloopennbsp;dametje! daar werd ’er gezonden om hartshoorn,nbsp;om reukwater, om witte poeder; de arme hoogedele juffer Lotje loopt trap op, trap neer, dat zijnbsp;haare allerlieffle beentjes naauwlijks meer voelt.nbsp;Een paar kannen koud water over den kop gegoo-ren, is het krachtigfte middel tegenalla flaauwten.nbsp;Jk verwonderde mij vooral over de genadige graa.nbsp;•vin, en over den hoogwélgsboorenen heer major,nbsp;die zijn zo vlijrig en angstvallig met haar doende,nbsp;als of het vrouwtje tot uwer hooggraaflijke excellentie hooge familie behoorde.
DE graaf; hgtlmïi.
Wie weet!
Bi
BITTERM AN.
'i mijne arme ziel, ik geloove,dat wanneer ui oude, getrouwe dienaar, die federd twintig jaaw^nbsp;Èie eere heeft vjvve hooggraaflijke excellentie ta gc-K 3
-ocr page 160-hoorzaamen , eens het ongeluk hadde van in onmagt te valJen, 'er niet half 20 veel gevvelds zou zijn.
DE GRAAF.
Dat geloove ik fchier zelf.
B I T T E R M A N.
En, lieve hemel! niemand weet wie de vrouw is. Ik hebbc ’er brieven op brieven over gefchreeven, il?nbsp;hebbe 'er antwoord op antwoord over bekomen j maarnbsp;geen van mijne korrespondenten kan mij deswegenbsp;eenig voldoenend bericht geeven.
DE graaf.
Weet gij wat, Bitterman! hier wille ik u eeneti goeden raad geeven.
bitterman; begeerig.
Ik ben geheel en al gehoor.
DE graaf.
Ik beiluit uit het tegenwoordig voorval, dat jufvrouw Müller en de vreemde elkanderen tamelijk naauw moeten kennen. Wanneer gij nu Hechts vannbsp;den vreemdeling eenig nader bericht kondet bako-
bitterman; weemoedig.
Ach. waarde heer graaf! hebbe ik mij dan niet reeds deswege de mooglijkfte moeite gegeeven ? Se-derd vier maanden hebben al mijn naarvorfchen ennbsp;poogen op dit gewigtig ftuk gedoeld; maar daar isnbsp;eeneEgypiilche duisternis, een ondoordringbaare nevel
-ocr page 161-T o o N E E L S P E L. 1st
vel in. En, zonder roem te melden, wat ik niet aan het daglicht brenge, moet in den diepften kuilnbsp;bcgraaven liggen. Ik hebbe mijne korrespondenten wijdnbsp;en z!jd, en dan hebbe ik nog zo mijne eigene maniernbsp;om een geheim onder de menfchen te brengen.nbsp;Met mijne brieven in den zak houde ik hen op denbsp;ftraat ftaande; ik leeze ze in de kancelaarij des op*nbsp;perrichters vóór, ik kondig ze in de kerk af.
DE G.aAAF,
Ja, ja, en wanneer gij geene brieven ontvangt, zo flanst gij die zelf te famen.
BITTERMAN.
Dat loopt ’er wel eens onder, uwe hooggraaflij-ke excellentie. De korrespondenten zijn fomtijds wat talmachtig.
DERDE T O O N E E L. ,
DEMAJOR, DBVOORTGEN.
D'E GR4 af; hem te gemeet gaande.
Nu, eindelijk , koomt ’er een, die de kreeften zal helpen eeten welken zo groot zijn als fchild-padden. —— Maar, mijn hemel! welk een ó je.nbsp;mineesch gezicht! Koom , heer zwager! een glasnbsp;bourgogne voor den febrik.
DE MAJOR,
Vergeef mij i ik heb honger noch dorst.
De
-ocr page 162-ïSi MENSCHENHAAT en BEROUW.
DE GRAAF.
Hoor! van alles ter waereld vergeeve ik juist het minst dat men in mijn huis niet lustig en vrolijknbsp;is. Wanneer ik een koning ware, zoade ik mijnenbsp;onderdaanen zc5ó gelukkig maaken als in mijn vermogen ftonde; en dien ik niet gelukk'g kon maaken, zou de grenzen moeten verlaaten.
DEM AJO R.
Dus zoud gij de menfchen gelukkig maaken om gsene treurige gezichten rondom u te zien ?
DE GRAAF.
Gewis.
DB MAJOR.
Eene zeer egoistifche grondftelHng.
DE GRAAF.
Ach, broêrlief! wij zi u altemaal egoïsten,, de eene meer, de andere min; de een Iaat zijnnbsp;naakt loopen, en de andere omhangt het met eennbsp;manteltjen.
DE MAJOR.
Dat ik nu niet gefchikt ben om m*t u daar over te redentwisten'.
DE GRAAF.
Op een andermaal, onder eene pijp tabak. yf propos' hoe Haat het met jufvrouw Müller ?
Dl M A JO R .
J propos! een allerliefst apropos!
PE
DE Graaf.
Nu dan, zonder a propos.
DE MAJOR.
Zij is weer bijgekoomen.
DE graaf.
Zal zij aan tafel koomen?
DE MAJOR.
Neen.
de graaf»
Mijne vrouw ook niet?
DE major.
Ik twijfele ’er aan.
DE graaf.
Nu, zo iiaale de henker u allen. Koom, Bitter-man! gij zult mij aan tafel een paar van uwe brieven voorleezen.
bitterman.
JMet het grootfte genoegen, uwe hooggraaflijke excellentie!
Griof en Bitterman vertrekken.') DE major; eenige oogenUikhen voor zich heênnbsp;ziende.
6 Die wislèlende hoop! -- wolkbeeld van een
^alig toekoomende! ik fteeke de armen naar u uit
- en gij vervliegt in damp. - Arme Horst!
de raadfels zijn verklaard. Zij is de vrouw van
uwen Vriend. —_ Welaan! niet door dorren woordentwist; maar door daaden , zal ik wederleggen K 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;wat
V
-ocr page 164-IS4, MENSCHENHAAT en BEROUW-
wat de graaf daar zoo even uitbazuinde. Ik kan zelf niet gelukkig zijn; maar misfchien ftaat het innbsp;mijne magt om twee fcboone zielen weder te ver-eenigen, welken de bitfche luimen van ’t noodlotnbsp;fcheidden. —— Op, Horst! kleene geesten hebbennbsp;fpijc over mislukte voornemens; 'maar een mannbsp;verfmoort in edele werkzaamheid de kleenmoedig,nbsp;heid, die hem ten gronde wil drukken.
VIERDE T O O N E E L.
DE GRAaVIN, EULALIA, DE MAJOR.
DE GRAAVIN.
In den tuin, lieve vriendin! in de frisfehe lucht, EULALIA.
Ik ben zeer wel -wanneer gij u flechts niet
om mij verontrustte; Co|) eenen verzoekenden toon.') wanneer gij mij liever gantsch alleen liet!
DE M A JOR.
Toch niet, genaadige vrouw! de tijd is kostbaar. Hij wil heên; zelf morgen reeds. Laat ons gemeenfehaplijk op een middel denken, om u metnbsp;uwen gemaal te verzoenen.
kulalia.
Hoe, heer major! gij fchljnt met mijne gefchie-denis bekend te zijn?
d6
-ocr page 165-*55
TOONE elspel.
DE MAJOR.
Dat ben ik. Meinau is mijn vriend (edert mijne eerftejeugd; wij hebben van kadet tot kapitein metnbsp;malkanderen gediend. Sederd zeven jaaren warennbsp;wij gefcheiden: het toeval bragt ons heden wedernbsp;bijeen, en zijn hart ontfloot zich voor mij.
EULALtA.
Nu gevoele ik wat het te zeggen is, den aao-blik van eenen eerlijken man niet te kunnen ver-draagen. — Och, gi aavin! verberg mij voor mij. zei ven! verbergt haar gezicht op den boezem dernbsp;graavin.')
DE MAJOR.
Wanneer ongeveinsd berouw, en een onbeiproken leven niet eenmaal aanfpraak hebben op de vergee-ving der menfehen; wat hadden wij dan ook eenmaal bij den Opperrfchter te hoopen ? ---Neen 1
gij hebt genoég geboet. Der fluimerende deugd öntnam de ondeugd op eens de heerfchappij overnbsp;UW hart. De ontwaakte deugd behoefde flechtsnbsp;eenen blik om haar voor altoos daaruit te bannen.
¦-Ik kenne mijnen vriend. Hij denkt zo fterfc
als een man, en gevoelt zo fijn als eene vrouw. Ik ijle naar hem toe, mevrouw! als uw’ zaakbezor-B®''- Met het vuur der vriendfehap M'il ik het werknbsp;beginnen; .om, wanneer ik eenmaal op den loopnbsp;mijns levens terug zie, bij èene goede daad te kun,
15(5 MENSCHENHAAT en-BEROUW.
jjen Rand houden, die mij nog in den ouderdom xevredenhcid kan geeven. —^ Tot een blijd wederzien.
Qlij wil gaan,')
EUL ALTA.
Wat wilt gij doen, heer major’ — Neen.niai. jjier I - T^e eer van mijnen gemaal is mij hei
lig. Ik beminne hem onuitfpreeklijk; maar ik kan nooit Moeder zijne gemaalin worden, zelf wanneernbsp;hij al grootmoedig genoeg ware om mij te willennbsp;vergeeven.
DE MAJOR.
Is dat ernst, genadige vrouw ?
EUL AM A.
hJoem mij niet aldus, ik bidde het u. Ik ben geen kind , dat zich der ftraf wil onttrekken. Wat
zoude mijn berouw zijn, zo ik daardoor eenig ander voordeel hoopte te erlangen dan dat van een minder kloppend geweten?
DE GRAAVIN.
Maar wanneer nu uw gemaal zelf-- ?
EULALIA.
Dat zal hij niet, dat kan hij niet.
de MAJOR.
Maar hij bemint u nog.
EULALIA.
Nu, ZO moete hij het niet doen. Hij moete zijn hart van eene zwakheid losfclaeuren, die hem onteert.
D£
-ocr page 167-157
DE MAJO R.
Onbegrijplijke vrouw! gij hebt mij derhalven in ’t geheel geenen last te geeven ?
EULALIA.
Ja toch, heer major! Ik bebbetwee beden, welker Vervulling mij zeer aan ’t harte ligt. Dik wils, alsnbsp;ik in de overmaat van mijnen rouw aan iederea.nbsp;troost twijfelde, kwam het mij vóór, als of ik dannbsp;meer gerust zoude zijn, wanneer het noodlot mijnbsp;den wensch vergunde van mijnen echtgenoot nognbsp;flechts eene eenige maal te zien, hem mijn ongelijk te belijden, en dan voor eeuwig van hem te
fcheiden. - Dit nu is mijne eerfte bede: Een
gefprek van wein'ge minuten, wanneer hij van jnij-nen aanblik geenen affchuuw hebbe. Maar dat hij zich toch niet verbeelde dat ik zelf de minde poo-ging wilde doen om zijne verg’ffenis te erlangen.nbsp;Neen, hij zij overtuigd dat ik mijne eere niet tennbsp;koste van de zijne weder herdellen wil. — Mijne
tweede bede is - om eenig naarrichc van mij,
he kinderen.
DE MAJOR.
Wanneer menschlijkheid en vriendfchap iets op hem vermoogen, zo zal hij geen oogcnblik aarfelennbsp;om aan uw verlangen te voldoen. (Mêt eene bui,nbsp;ging) Ik ijle __
DE GRA AVI i\.
De hemel zij met u!
Eir-
-ocr page 168-,5* MENSCHENHAAT en BEROUW.
EULALIA.
En mijn gebed!
DE MAJOR vertrekt DE GRAAVIN.
Laat ons hem volgen. Vriendin! eene wandeling in de fchaduwe der linden, tot dat hij met hoopnbsp;en troost terug keere.
eulalia; voor zich neêrziendo,
Hoe zich dat in mijn arm hart als kruist! Hier
mijn gemaal, dair ntijne kinderen. - Hier ver-
vlogene vreugde en fchrik voor het toekoomftige, dadr de moederlijke blijdfchap van weder te zien.nbsp;«— Ach, waarde graavin! ’er zijn oogenbükken,nbsp;Waarin men jaaren doorleeft: oogenblikken, dienbsp;zwarte haairen grijs kunnen manken en diepe rimpels in jeugdige wangen drukken.
DE graavin.
Dat is: het verdriet verwoest meer dan de ouderdom. Maar zulke oogenblikken moet men uit den weg loopen. Voort 1 naar de iindenlaan! Denbsp;zon zal welhaast ondergaan. Zulk een fchouw-tooneel der natuur verftrooit de gedachten.nbsp;eulaha.
Recht! de ondergaande zon is een fchouwfpel foor eenen ongeiukkigen. ——.
DE
-ocr page 169-OE GRAAViw; terwijl zij, van Eulalia vergezeld, vertrekt.
lgt;ie den aatiftaanden morgen daar bij niet ver-geeten mag. nbsp;nbsp;nbsp;(Zij vertrekt.')
F IJ F D E T O O N E E L.
Het toontel verandert weder irt de plaats voor de worming van Meinau.
DE MAjoRj alleen.
Onder zon en maan is flechts één zulk paar. Zij moogen niet gefcheiden worden; hij moet haarnbsp;vergeevan. — Maar de rol dien ik ondernomen hebbenbsp;te fpeelen, is zwaarer dan ik in ’t begin dachtenbsp;Wat zal ik hem antwoorden, wanneer hij mij denbsp;harfenfchim der eere voorftelle; w'anneer hij mijnbsp;Vraage, of ik hem tot fpot der bury:erlijke inaat-fchappij MÓl vernederen ? Wat zal ik hem antwoordennbsp;tegen mijne eigene, betere overtuiging? vt^ant, bijnbsp;den hemel! hij heeft gelijk. Eene echtbreekendenbsp;Vrouw is een fchandvlek van haar gedacht, en haarnbsp;ïe vergeeven, is in haare fchande deelen. Wanneernbsp;ook eene vrouw als Eulalia hier al eene uitzonde-v'mg niaake, een vijftienjaarig, verleid fchepfel, datnbsp;zo lang, zo geftreng, zo oprechtlijk boete deede;
20 ftoort de waereld zich daar toch niet aan.-—
ï)e waereld? Nu, deeze moet hij ontvlugten, dee-
-ocr page 170-,a6o MENSCHENHAAT en BEROUW.
zet moet hij Yoor altoos vaarwel zeggen. Eulalia is cene tiendubbele vergoeding voor dezelve. Zijnbsp;heerscht toch in zijn hart, en op deeze heerfchappijnbsp;gronde ikde gel ukkigfte uitkoomst mijner onderneeraing.
ZESDE T O O N E E L.
FRANS («i«f de beide kmderengt; willem at AMALIA,) DE MAJOR,
WILLEM.
Ik ben moê.
amalia.
Ik ook.
WILLEM.
Zijn wij nog ver van huis?
FRANS.
ïv^een, wij zijn ’er oogenbliklijk.
DE MAJOR.
Halt! wiens kinderen «ijn dat?
fra NS.
De kinderen van mijn’ heer.
WILLE M.
Is dat papa?
DE major.
Als eene blikfemftraal gaat het mij door ’t hoofd. Een woord, man! ik weet dat gij uwen heer bemint. Hier zijn wonderlijke dingen voorgevallen.
F R A N *»
-ocr page 171-TOONEELSP £ i. s6*
FRANS.
Bij voorbeeld ?
DE MAJOR.
Uw heer heeft zijne vrouw wedergevondeni
FRAN S.
Zo! dat is mij lief.
DE MAJOR,
Jufvrouw Miiller.
FR A NS.
Is die zijne vrouw? dat is mij nog aangenaamers
DE MAJOR.
Maar hij wil van haar fcheiden!
FRANS.
6 Wee!
D E M A J o Ei
Men moet dat zoeken te verhinderen.
FRANS.
Wel zeker!
DE MAJOR.
Het onverwacht zien der kinderen zou der zaak *hisfchien nog een’ anderen keer kunnen geeven!
FRANS.
Hoe dat?
DE MAJOR.
Neem de kleenen, en verberg u met heft ginds ’ft de hut. Ëor ’er een kwartier.uurs Verloopen ^j»nbsp;*ylt gij meer weeten.
F R A « Si'
-ocr page 172-iöa MENSCHENHAAT en BEROUW.
FRANS.
DE MAJOR.
Ik bidde u, oude! vraag niet veel} de tijd is kostbaar.
FRANS.
Nu, nu,’tvraagen is juist ook zo mijne zaak niet. Koomt} kinderen! QHi] gaat met hen in de hut.')
DE M A JOR.
Heerlijk! ik beloove mij veel van deezen kleenen kunstgreep. Waar de zachte blik der moeder nietnbsp;kunne doordringen, daar zal het onfchuldig lagchennbsp;der kinderen den weg tot zijn hart vinden.
zevende t o o n e e i.
DEONBEKENDE, DE MAJOR.
DE MAJOR} hem te gemoet gaande.
Ik wenfche u geluk, Meinau!
ONBEKEND E.
Waarmede ’
DE MAJOR.
Gij hebt haar wedergevonden.
onbekende.
Wijs eenen bedelaar den fchat aan, dien hij voormaals bezat, en noem hem gelukkig! hoenbsp;dwaas!
DE
-ocr page 173-D K MAJOR.
Waa''oni niet ? wanneer het hechts aan hem ligge om M^ederom even zo rijk te zijn, als te vooren.
ONBEKENDE.
Ik verftaa u. Gij zijt een afgezant van mijne Vrouw. quot;Er zal niets van worden.
o E MAJOR.
Leer uwe vrouw beter kennen ! Ja, ik ben een afgezant van haar; doch zonder eenige volmagt omnbsp;Vrede te maaken! Zij, die u onuit/preeklijk bemint,nbsp;Öie zonder u nooit gelukkig kan, noch zal zijn, zijnbsp;Ontzegt zich uwe vergifFenis, wijl ~ zo drukt zijnbsp;zich uit — uwe eer met zulk eene zwakheid nietnbsp;te verëenigen zj,
ONBEKENDE.
Grappen! men zal mij niet in het net krijgen,
D E M A j o R.
Meinau! bedenk u wel! zij is eene heerlijke Vrouw.
onbekende.
Zal ik het u zeggen, broeder! hoe dat alles te filmen hangt? Sederd vier maanden woone ik hier;nbsp;wist Eulalia —
D E M A J o R,
Wist zij dat? Zij zag u heden voor deeerftemaal.
ONBEKENDE.
Dm mooge zij eenen dwaazen wijs maaken. Hoor Lanbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hechts
-ocr page 174-164 MENSCHENBAAT en BEROUW.
flechts vercier! Zij wist wijders zeer wél dat ifc gantsch geen gewoon flag van mensch ben, dat opnbsp;den grooten weg geen toegang tot mijn hart te vinden is; derhalven ontwerpt zij eon fijn, diep vet'nbsp;borgen plan: zij fpeelc de weldaadigci maar zó,nbsp;dat ik het te eiken inaale gewaar moest worden.nbsp;Zij fpeelt de vroome, de zedige, de ingetoogene,nbsp;om mijne nieuwsgierigheid gaande te maaben. En,nbsp;eindlijk, heden fpeelt zij de fpijtige; zij flaat mijnenbsp;vergiffenis af, om, door deeze kunftige edelmoedigr-heid, dezelve van mij aftetroonen.
DE MAJOR.
Meinau! ik hebbe u met verwondering aangehoovd. Vergeef mij, ’C is fleclits in een mensch, die zanbsp;dikwijs in de vvaereld bedioogen werd, dat mennbsp;zulk eenen onzin verfeboone. Jammer, dathetgant-fche vernuftige gebouw door éénen ademtogt in-Rorte. Uwe vrouw heeft zich uitdruklijk en- ftand-vastig verklaard dat zij uwe vergiffenis nooit zalnbsp;aanneemen : ook dan niet, tvanneer gij zelf zwaknbsp;genoeg kondet zijn om de eer aan de liefde opte-offeren. Waartoe des toch het diep verborgen plan ?nbsp;Waarlijk, broedei’t zulk een kunstw'erk kan flechtsnbsp;het hoofd van eenen raenfehenvijand doen argwaanen.
ONBEKENDE.
Maar zeg mij toch waarom gij dan eigenlijk hier zijt?
DB
-ocr page 175-I6j
DE MAJOR.
Om meer dan ééne reden. Vooreerst om u iri fli’jnen eigenen naam, als de vriend van mijnen ouden krijgskameraad, vuurig te bezweercn, de vrouwnbsp;niet aftewijzen; want, gewis! gij vind haars gelijknbsp;niet weder.
ONBEKENDE.
Geef u geenc moeite.
DE MAJOR.
Voor den vuist, Meinau! Gij' bemint haar nog?
ONBEKENDE.
Helaas! ik doe her.
DE MAJOR.
Haar ongeveinsd berouw heeft haare fchuld lange uitgedelgd. Wat wederhoudt u om andermaal zónbsp;gelukkig te zijn, als gij eens geweest zijt?
onbekende.
Eene vrouw, die in flaat was om éénmaal de huwlijkstrouw te fchenden, is het ook voor denbsp;tweede maal.
DE M A jor.
Eulalia niet. Vergeef mij, broeder! wanneer ik *^et grootfte deel van haare fchuld op uzelven doenbsp;terug keereu.
onbekende. nbsp;nbsp;nbsp;a
'dp mij ?
DE Major.
Op u. Wie heette u, een jong, onbedreeven L 3nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meis-
-ocr page 176-ineisjen te trouwen? ^ Van eenen man van vijf-en-tvvintig jaaren eischt men naauvvlijks vaste grond-beginfels; en gij zoekt dezelven bij een vrouwlijk fchepfeltjen van vijftien jaaren ? Doch dit ter zijdenbsp;gefield. Zij heeft gedwaald; zij heeft boete gedaan en zich geduurendc den tijd van drie jaarennbsp;zo onberisplijk gedraagen, dat ook de vuilfle laster door zijnen vergrootenden kijker geene vlek innbsp;dceze zon zal ontdekken.
ONBEKENDE.
En wanneer ik dit alles ook geloove — cn ik bekenne u dat ik het gaarne geloove — zo kannbsp;zij toch nimmer weêr de mijne worden, (yerlinerd ')nbsp;ria! ha! ha! Dat ware recht eene partij voor denbsp;geblankette vrouwen en het laffe hofvolk, %van.nbsp;neer ik mj zoo een.s weer midden onder be-gave met mijn w'eggeloopen wijf aan den arm. Hoenbsp;zij mij uitlagchen, elkanderen in de ooien fluisteren , en mij met de vingers naarwijzen zoudennbsp;Dat ware een tooneci om des duivels te worden !
DE MAJOR.
Nu, elkon fchittereuden gezelichapskring vaarwel tc zeggen, zal toch mijnen vriend Meinau geenennbsp;zucht kosten? Ik denke, dat wie drie jaaren langnbsp;voor zich zelven genoeg ware, ook in de armen vannbsp;E-u’alia kloekmoedig zijn gantfeh'? leven der eenzaamheid kan wijden.
ON-
-ocr page 177-onbekende.
Ik begrijpe het. Gij hebt te famen gefpannen, en u met mijn hart tegen mijn hoofd verzwooren;nbsp;maar te vergeefs! ik bidde u, broeder! geen woordnbsp;meer, of ik gaa.
DE MAJOR.
Welaan ! zo hebbe ik als vriend mijnen pligt ver^ vuld. Nu verfchijne ik als afgezant uwer vrouwe.nbsp;Zij bidt u om eene laatflc onderhandeling; zij wilnbsp;affcheid van u necmen. Deezen troost kunt gijnbsp;haar niet ontzeggen,
onbekende.
Ook dit verftaa ik- Zij vleit zich met de gedachten dat mijne ftandvastigheid voor haare traanen zal bezwijken; maar zij bedriegt zich; zij moogenbsp;koomen!
DE MAJOR.
En u doen gevoelen, hoe zeer gij haar karakter miskent. Ik gaa haar haaien. (Hij wU gaan.quot;)
onbekende.
Nog eens, Horst! hier, geef haar deeze fieraa-‘liën: zij behooren aan haar.
Dat moogt g'j zelf doen.
-ocr page 178-I6'g MENSCHENHAAT en BEROUW;
Nu, Meinau! nu nadert het laatfte gelukkig oogenblik uws levens. Gij zult haar nog éénmaalnbsp;zien; haar, aan welke uwe gantfche ziel hangt.nbsp;Ach! dat ik haar niet te gemoet vliegen, niet aannbsp;dit kloppend hart drukken durvel — Foei! is datnbsp;de taal van den beleedigden echtgenoot? Ach! iknbsp;gevoele het; het harfenfpook, welk wij eere noemen , zit Hechts in ons hopfd, niet in ons hart.nbsp;Standvastig! het mag nu niet quot;anders zijn. — Ern-ffig zal ik met haar ipreeken; maar, zacht! hoedenbsp;n, dat geen verwijt uwen mond ontglippe ! Ja!
haar berouw is waarachtig; mijn argwaanend har-
icngedel mooge daar tegen inbrengen wat bet wille. Nu, zo zal ten minften haar lot draaglijk zijn. Zij zal om haarer beete daaglijksch broods Mulle nietnbsp;behoeven te dienen.Zi j zal onal'hanglijk, leeven, ennbsp;nog zo veel overhouden dat zij haarc weldaadigcnbsp;ireiging kunne bevredigen. (/AJ siet rendom zichnbsp;en wordt aangedaan.') Ha ’ zij koomen! Ontwaak,nbsp;beleedigde hoogmoed 1 beicherm mij, gekrenktenbsp;eere!
T o o N E E L S P E L. i6p N E G EM D E T O O N E E L.
ONBEKENDE, EULALIA, DE GRAAVIN,
DE MAJOR.
E ü L A LIA ; die lang faam er, heevend nadert tot de Graavin, die hacrr wil onderfleunen.
Laat mij blijven, genadige vrouw !.— eens hadde jk ftcrkte genoeg om te zondigen; de hemel zalnbsp;mij heden krachts genoeg verleenen om je boeten. (Zijnbsp;nadert den Onbekenden, die met een afgewend gezichtnbsp;in eene hevige aandoening, haare aanjpraak verwacht.')nbsp;Heer overfte --
onbekende; met eene zachte, ieevende, jlem en een altoos afgewend gezicht.
Wat wilt gij van mij, Eulalia;
eulalia; zeer ontroerd.
Keen —^ om ’s hemels wil! — daartoe was ik niet voorbereid. — Ach! deeze toon fnijdt mijnbsp;lt;Joor het hart! ¦— dit teder, vertrouwiijk vraa-
gen - Neen! - om ’s hemels wil 1 —¦ groot-
nroedig man 1 eenen ruwen, harden toon voor het ^or der misdaadige!
Onbekende; zoekt zijner Jlem meer klems ts geeven.
mevrouw quot;—^—
eulalia.
Och!
Wanneer gij mijn hart verligten, wanneer
T^o MENSCHRNHAAT en BEROUW, gij u vernederen wilder om mij verwijtingen te
doen --
onbekende.
Verwijtingen? Hier, op mijne bleeke wangen, bier Baan dezelven; hier, in mijne ingevallene oo-
gen; van dit verwijt konde ik u niet bevrijden _
mijn mond zwijgt om uwer ellende wille.
E ü L A L I A.
Zo ik eene verharde misdaadige ware, dan zonde dit zwijgen m'j eene weldaad zijn; maar ik bennbsp;eene berouwhebbende boetelinge, en dit edelmoe.
dig zwijgen drukt mij gantsclilijk ten gronde. --
Ach! zo moet ik dan zelf de heldin mijner fchan-de worden ! want, waar zoude ’er rust voor mij zijn, vcSór dat mijn hart deeze bekendtenis gedaannbsp;hadde?
ONBEKÉNDB.
Geene bekendtenis, mevrouw! ik weete alles; cn laace elke vernedering aan u over. Doch gij zultnbsp;Zelf inzien dar wij, na het gene voorgevallen is,nbsp;vour altoos moeten fcheiden.
EÜL A LIA.
Ik weete het, en kwam hier niet om vergiffenis te fmeeken: ook deedt zich niet de minBe hoop innbsp;mij op van vergeeving te erlangen. ’Er zijn mis-daaden, d'c dublxd fchandlijk maaken, wanneernbsp;men ook (lechts dc gedachten voeden kan van dienbsp;eenmaal gciieel uittewisfehen. Alles, wat ik durve
hoo-
hoopen, is; de verzekering van uit uwen mond te hooren , dat gij mijn aandenken niet vervloeken wilt.nbsp;onbekende; weekhartig.
Neen, Eulalia! ik vloeke u niet. - Uwe
liefde heeft mij in beiere dagen zo menige zoete
vreugd geichonken. - iNeen, nooit zal ik u '
vloeken.
E ü L A LI A ; in hevige aandoening.
Met het inn'gst gevoel dat ik uwen naam 011-waardig ben , hebbe ik reeds federd driejaaren eenen anderen onbekenden gevoerd. — Dan, dit is nognbsp;niet genoeg — gij moet eenen fcheidbrief hebbennbsp;die u gercchtigc eene meer waardige gade te kiezen , in wier armen de iiemel zijnen mildften zegen over u uitilorte! -Daartoe zal dit paper u noodig zijn; - het bevat eene fchriftlijke
bekendtenis van mijn misdrijf. QZij reikt het hem fii-derend toe.)
onbekende; neemt het aan en verfcheurt het.
Het z'j voor eeuwig vernietigd! Neen, Eulalia!
Bij g'j-alleen hebt in m'jn hart geheerscht - en
ik fchaame ’t mij niet te bekennen — gij - al-zult ook eeuwig daarin heeiTcben! Uw eigen gevoel voor deugd en eer verbiedt u deeze zwak.
¦heid V. ten nutte te maaken; en ware het.... -
, bij den herrie!! deeze zwakheid is ondcrgc-^'^hikt aan mijne cere; doch nooit, nooit zal eene andej-Q vrouw m'j Eulalia vergoeden.
£U-
-ocr page 182-E ü L A L T A; beevend.
Nu, zo blijft mij niets meer over — dan af-fclieid van u te neemen. ¦—
ONBEKENDE.
Blijf! Nog één oogenblik. Wij hebben Ijiids eenige maanden , doch zonder het te weeten, zeernbsp;naêrbij malkanderen geleefd ; ik hebbe veel goedsnbsp;van u gehoord; gij hebt een hart, teder gevormdnbsp;voor den nood uwer arme natuurgenooten. Dit verheugt mij. Nooit moete het ii aan middelen ont-breeken om deeze neiging te bevredigen: ¦— ooknbsp;gij-zelf moet nooit gebrek lijden. Dit gefchrift verzekert u eene lijfrente van duizend daalders, die denbsp;bankier Schmidt, in Kasfel, u jaarlijks zal betaalen.
E U L A L I A.
Nimmermeer! Mijn handen-arbeid moete mij on-derhouden. Eene beete broods, door traanen van berouw bevogtigd, zal mij meer rust geeven, dannbsp;het bewust zijn van het vermogen van eenen mannbsp;te verzwelgen, dien ik eens zo fohandiijk kon ver-raaden,
onbekende.
Neem, mevrouw! neem aan !
EUEALIA.
Ik hebbe deeze vernedering verdiend —— maar :!t vliede tot uwe grootmoedigheid, Verrehoon mij.
oN-
-ocr page 183-onbekende; ter zijde.
Hemel ! welk eene vrouw heeft de guit mij ontrukt. CHij Jieekt het papier weder hij zich.) Welaan, mevrouw ! ik eere uwe grondbeginfeien ennbsp;ftaa af van mijnen eiseh; doch alléén onder dit beding , dat, wanneer het u aan iets ontbreeke, iknbsp;de eerfte en eenige zij, tot tvien gij u vrijmoedignbsp;wende.
EULALIA.
Dat beloove ik.
onbekend Ei
En nu durve ilc ten minfte vorderen dat gij uwen eigendom te rug neeme, uwe kleenoodiën. (jHijnbsp;reikt haar het juweelkistjen toe.j
eülalia; zeer aangedaan, opent hetzelve, en haare traanen valhfi ’’er op.
Achdaar zweeft voor mijne z.'cl de zoete beeld-nis diens fchoonen avonds, op*kelken gij mij dit licraad fchonkt. Dien avond lag mijn oude vadernbsp;onze handen in elkander, en verheugd deede ik
den eed vim eene ceuwige'm^nwe. — - Hij is
verbroken!— Toenmaal hadde ik een rein, fcliuld-
'oos hart- ach ! dgjti gevoel koopt geen berouw
terug! — Dit halsfieraad gaaft gij mij voor vijf jaaren op mijnen gcboorte-dag. Dat was ean gelukkige dag! Gij hadt een klecn landfeest aangedicht. Och! wij waren allen zo vrolijk en büj-- Deeze'hairipeld kreeg ik, toen mijn Willem
-ocr page 184-lem werd geboren.--ó! Hoe zwaar drukt de
her'nnerMig aan ontvioodene vreugde, wanneer men
Beraad kan ik niet houden; - of het moest uw
, VOO!nemen zijn, om mij door het zien deszelven eindlooze verwijtingen te doen.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Neem het
terug (Zij meeh hem het kistjen weder, nadat zij ’er eerst de hairfpeld heeft uitgenomen.j
onbekende; neemt, in eene even zo groote ge-moedsbeweeging als Eulalia, doch die hij zoekt te verbergen, met een afgewend gezicht , het kistjen aan , en fteekt hetnbsp;in zijnen zak,
EULALIA.
Alleen deeze fpeld zij mij eene herdenking aan de geboorte van mijnen Willem.
onbekende; ter zijde.
Neen, ik hoiide het niet langer uit. QHij v;endt zich tot haar; zijne Jlem is niet ruw en niet teder',nbsp;niet Jlerk en niet zwak! maar tusfchen alle deezen in,)nbsp;Vaarwel I
EULALIA.
Och! flechts nog één oogenblik, flechts nog het antwoord op ééne vraage: de gerustftelling van ’tnbsp;moederlijk hartl - Leeven mijne kinderen nog?
ONBEKENDE.
zij leeven.
EU-
-ocr page 185-EULALIA.
En zijn gezond?
ONBEKENDE.
Gezond.
EULALIA.
Mijn Willem zaï
De hemel zij gedankt! -
Wel recht groot zijn geworden?
ONBEKENDE.
Ik vermoede het.
EULALIA.
En Amalia-is zij nog uwe lievelinge!
onbekende; dk geduurende dit geheek tooneel zichtbaar diep getroffen is, blijft fpraakloos innbsp;Jlrijd met eere en liefde.
EULALIA.
6 Grootmoedig man! ik bidde u, Iaat mij mijne kinderen nog éénmaal zien, eer wij fcheiden; datnbsp;gt;k hun aan mijn hart drukke; dat ik hun'zegenbsp;dat ik de trekken van hunnen vader in hennbsp;^Usfche.
onbekende; zwijgt.
EULALIA ; vaart na een wemig Jlilzwijgends voort.
Ach! wanneer gij wist hoe in deeze drie ijslijke I3aren mijn hart aan mijne kinderen hing, hoe mijnbsp;traanen in de oogen fchooten, zo dikwijls iknbsp;^^hen jongen of een meisjen van gelijke jaarennbsp;; hoe ik zomtijds in de fcheraering in mijne een-
lyö MENSCHENHAAT èn BEROUW.
zaame kamer zat, de toverbeelden mijner opgewekte verrukking omhelzende, mij nu Willem , dan Amalia op mijnen fchoot dartelend voorftelde.nbsp;Och! vergun mij toch om hun nog eenmaal te zien !nbsp;Hechts ééne moederlijke omarming! en dan fchei-den wij voor eeuwig-
ONBEKENDEd
.Gaarne, Eulalia! -nog deezen avond. —-
Ik verwachte de kinderen ieder’ oogenbiik — zij worden in het hier naastaanliggend fteedjen opgevoed — ik heb mijn’ knecht ’er heen gezonden —
hij kon reeds terug zijn -ikgeeveu mijn woord,
om hen, zo dra ze kooraen, bij u op het Slot te zenden. Daar moogen zij, als het u zo behaage,nbsp;tot morgen ochtend vroeg bij u blijven i... en
dan neeme ik hen weder met mij.-{Eenig {HL
(De graavin en haar broeder, die, weirdge fchree. den verder, 'het gantfche gefprek met ’£ innigstnbsp;deelnemen aanhoorden , geeven zich verborgenenbsp;wenken. De major gaat in de hut en koomt rasnbsp;daarna met Frans en de beide kinderen terug.nbsp;Hij geeft het jongetjen aan zijne zuster over,nbsp;die zich achter Eulalia plaatst; hij zelf treedtnbsp;met het misjen achter Meinau.)
EULALIA.
Zoo hebben wij malkanderen in dit leven niets
roeef
'A!
-ocr page 187-fneer te zeggen. {Alk haare fiandvastigheid aangrij.. 'pende.') Vaarwel, edele man ! {Ta} neemt zijne hand.')nbsp;Vergeet eene ongelukkige, die u nooit zal vergee.nbsp;ten! {Zij knielt.') Laat mij deeze hand nog éénmaal aan mijne lippen drukken; deeze hand, dienbsp;ééns de mijne was!
onbekende; haar opheffende.
Geene vernedering, Èulalia! (JUj fchudt haan hand.) Vaarwel!
EULALIA.
Voor eeuwig!
ONBEKENDE.
Voor eeuwig!
EULALIA.
Wij fcheiden zofider haat....
ONBEKENDE.
Zonder haat.
EULALIA.
En als ik eenmaal genoeg geboet hebbej Wali-heer wij in eene betCTe waereld malkanderen we-derzien....
ONBEKENDE.
eider oogen ontmoeten zich weemoedig, zij flamelen \ een: Vaarwel! ea fcheiden zich; dan, op het oogenbliknbsp;zij willen weggaan, Jleot Eulalia tegen den kleenennbsp;‘hem, en Meinau tegen Amüia aan.)
' Egt;aar heeerfchen geene vooroordeelen; dan zijt gij ^eder de mijne. (Beider handen liggen in elkander ,
M A M A«
-ocr page 188-AMALIA.
Vader
W ILLEM.
Moeder ---
(Vader en moeder iieemen fpraakloos de 'kinderen in de armen.')
.AMALIA.
Lieve vader
WILL E M.
Lieye moeder — — ¦¦
{Vader en moeder fcheuren zich van de kinderen hs, zien elkanderen aan, (irekken de armen uicnbsp;en omhelzen zich.)
ON B E K E ND E. .
Ik vergeeve u: wij zullen nimmer fcheiden.
{De graavin en de major heffen de kinderen om. hoog, die zich aan hunne ouders vasthouden,nbsp;en: lieve vader ! lieve moeder! roepen, •waarnanbsp;terflond het gordijn valt.)
-ocr page 189- -ocr page 190- -ocr page 191- -ocr page 192-