3
TE Amsterdam,
By Jmh Lescailje, Boekverkooper op den Middel-’ dam, naaft Vifchmarkr. i 7 p.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-JUPITER, OTider de gedaante van Am^hitrm. AMPHITRUO, Veltheer der Thebanen.nbsp;MERKURIUS, onder de gedaante van Softa',
A L K M E N E» vroum van Amphitnio.
BR O M I A, Senjhnaagt van Alkmene, en huisvrotm VM, Sofia.
S O S I A 5 dienaar van Amphitrm. NAUKRATES, broeder^ van Alhnm'.
POLICLES, nbsp;nbsp;nbsp;'I
'f-T^ebaanfche Overfml
BLEFARUS, ARGANTIPLACipOS,Jnbsp;K ü P I D O.
V
EERSTE UITKOMST.
S o S I A.
^Er daar ? ik beef van angft. goet vriend, ik zoek geen twift.
|Ha ! welk een ftoutheid, welk een onver-ifaagdieidis ’t,
f In zulk een donk’ren nacht te dooien langs de ftraaten!
Wat fpeelt mijn heer my nu een pots, hy moet my haaten ,
’t Gaat vaft; want zoo hy om zyn evennaaften dacht,
Hy had, met dit verhaal, wel tot den dag gewacht.
|uift moet ik nu zoo laat by duifter loopen dwaalen,
Öm aan zijn vrouwtjen zijn viótory te verhaalen.
Maar, zoo my dunkt, ik zie ons huis daar, ja gewis.
Nu voel ik dat myn vrees weêr fchier verdweenen is.
Maar Sofia, komwilterwyl ecns overleggen.
Of gy uw boodfchap wel ter deeg zult konnen zeggen.
Ik moet Alkmene net verhaalen, hoe myn heer De flag gewonnen heeft, maar, dit verbruft het weer.
Ik heb het niet gezien, want ik had my verfteeken,
Geen noot, ’k zal niettemin wel braaf van vechten fpree-ken,
Al had ik ’t zelfs gedaan. Hoe meenig zwetft ’er van Batailjes, die hy niet met waarheid zeggen kan.
Nu lullig een begin. Dit zal de kamer llrekken,
Waar in ik zoo te p^ kom om Alkmeen te wekken.
En deez’ lantaren, die ’k hier neêrzet by mijn voet,
Zal zijn Alkmene, daar ik tegen fpreeken moet.
Mevrouw... Amphitruo mijn heer... ’t Is wel begonnen. Heeft zeer gelukkelijk zijn vyand overwonnen,
En zendme in Ambaflade om ’t u te doen verllaan,
A 4 nbsp;nbsp;nbsp;Wel,
-ocr page 6-8 nbsp;nbsp;nbsp;AMPHITRUO,
Wel, welkom Sofia, het (laat my zeer wel aan ^
Dat iicje zoo gezont hier wederom zie keeten.
Maar zeg, hoe vaart mijn man ? heel wel, wat zou hcnn deeren ?
’t Is puik! verlangt hy ook na my ? geli jkge ziet;
Want anders zond hy my in zulk een donker niet.
Wilt ons d’omftandigheên van dezen (Irijt vertellen.
Zeer wel Mevrouw,’k heb ’t zelfs gezien, en zal ’t wel ftellen. Nu beeld je zei ven in, dat hier aan deeze kantnbsp;De ftad Telebe legt, een ftad, na mijn verftant,
Zoo groot fchier als ons Thebe, aan gins zy, moetje weeten, Loopt een revier, laat zien, hoe word die ook geheeten,
Ja, ja, dat ’s evenveel, hier nam ons volk het veld;
Daar had de vyand zijn Infantery geftclt.
Ik weet het net, want ’k heb die tijd geen oog gelooken,
Gins lag ter rechter zy de Ruitery, gedooken Beneden ’t kreupelbofch. na ’t bidden was gedaan,
Zoo gafmen ’t teeken, dat de veldflag aan zou gaan.
De vyand meende ons toen van achter in te breeken,
Maar wierd geftut, en liet wel haaft dien aanflag fteeken.
Zie onze voortocht daar, die overvloeit van moed,
Zie hier de lijfwacht van den Koning, 6 gans bloct!
Wat kaerels zijn ’t, wat zijn ’t foldaaten, by gans krachten» Maar wat geraas is dat, hoe zal ik my beft wachten ?
II. uitkomst.
MeRKÜRIUS onder de gedaante van Sofia-,
S Q S I A.
M E R K U R I U S.
IUpijn, die binnen vaft de fchoone Alkmene ftreelt,
En daar Amphitruo, h.aar eigen man, verbeeldt,
Heeft my, Merkuur, zijn zoon, tot koppelaar genoomen Van zijne min, en hier in dit gewaad doen kooniennbsp;Van Sofia, die ’k af zal drijven van deez’ kuft,
Om onze minnaars niet te ftooren in haar luft,
S o S I A.
Ikhebnu weêrwat moed, ja, laatons binnen treden.
En daar ’t officy van Ambafladeur bekleeden.
Merkurius.
Men zalje dat wel haaft beletten.
S o s I A.
’k Heb voorwaar Mijn leven noit gezien een nacht zoo lang en naar,
Als noch een nacht, toen ik, ’k weet niet waarom, gevangen, En braaf gegeeflelt, aan een touw moeft blijven hangen.
Ik loof dat Febus moet van gift’ren dronken zijn,
En dat het hooft hem nu noch zeer doet van de wijn.
Maar wat is dat ? mv dunkt ik zie een man daar waaren Voor onze deur, dat is niet goet, hoe zal ik ’t klaaren ?
Het zingen is een blijk van onvervaartheid. goet!
Ik zal dan zingen, fchoon ik bang ben in mijn bloedt.
//a wat zjjnwy arreme Jlaven,
Ha wat ^ijnwe een arrem geflacht,
Han bj dagen en ook^by nacht (Sedtiriglijh^te moeten draven.
Had ik^nte een z.oopje te drinken Kan Rofolis, of Brandewijn,
Zoo z.ofimy 't hert vry wat moedige zjjn,
Dat ikjny nu heel voel ontz.inken. f{a, ha, ha....
Merkurius.
Wat ’s dat voor een rabout, die my zoo vroeg durft wekken Met zingen? wil ik hem eens braaf met vuiften dekken?
S o s I A.
Pie man, naa ’t fchijnt, is geen liefhebber van muzijk.
E R K u R I u s.
’tis nubykans een week geleden, ’k heb gelijk,
Het is een volle week, Jat ik, om iny te wreeken,
Geen n^enfeh gevonden heb, dien ik den hals kan breeken.
De ftarkheid van mijn arm vergaat maar in de ruft, ïk zoek maar iemand, dien ik heerlijk, na mijn luft,nbsp;pe rug mag meeten, om mijn hart wat op te haaien,
S o s I A.
Watboozerturkisdat! hoe droes komt die hier dwaaleu? Maar laat ons evenwel meê toonen datw ’er zij n,nbsp;Merkurius.
Wie daar ?
S o S I A.
Wel ik.
Merkurius,
Wiegy ?
S o S I A.
Ik, Sofia geheeten. Merkurius.
Wat is uw lot ? fpreek op, en voort, ik wil het weeten.
S o S I A.
Eenmcnfchtezijn.
Merkurius.
at bentge, een meefter of een knecht ï! S o S I A,
Gelijk het my gevalt
Merkurius,
Dat is al ftout gezegt.
Waar Icit uw weg na toe ?
S o s I A.
Daar ik denk heen te treeden, Merkurius.
Ha! ditverdrietme,
S o S I A. ?
Ik ben daar heelwel meê te vrecdcn. Merkurius.
Je fchijnt niet gek, en komt al fnedig voor den dag.
^k Moet kennis maken, cn voor eerft met decze flag.
S o S I A,
My flaan ?
M E R-
-ocr page 9-B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;ïi
U flaan. ik zal noch eens die proef u geeyen.
S o s I A.
Hoe is % om ’t wats ?
Wel neen, dat doe ik noit mijn leevcn, ’t Is flechts uit kortswijl.
S o s I A.
Hoe, zoo zonder eenig wooird Een menfch te tromm’len op zijn bakhuis ? ik ga voortnbsp;Mijn vriend.
Merkurius.
Waar wiljeheên?
S o S I A.
Wat roert het jou. Merkurius.
Laat hooren,
Ikwilhetweeten.
S o s I A.
Hier in huis, wat hebje my te ftooren ? Moet voort, mag ik niet gaan tot onzent, daar ik woon ?nbsp;Merkurius.
O fchelm! wat zegje datje hier woont gt;
S o S I A.
' nbsp;nbsp;nbsp;Dat komt fchoon,
Is hier Amphitruo geen heer af ?
Wat kan ’tgeeven?
Ik beii zijn knecht, quot; 1
S o S I A.
Merkurius.
Wie,gygt;
S o S I A.
Merkurius.
Ben
Wie heeftzijnleeven 1
-ocr page 10-Ben jy zijn knecht?
S o s I A.
Ja, wel te weten, Merkürius.
Zegme daii
Uwnaam,
S o S I A.
Die ’s Sofia,
MerkuriuS.
Wat?
S o S I A.
Sofia. ,
MerkuriuS,
Ik kan
’t Niet langer hooren, wacht, ik zalje baftonneeren j Jou vagebond, dat jy mijn naam durft ufurpeeren,
Én zeggen ftout, dat jy bent Sofia, hou daar.
S o S I A.
Hou op toch, want je flaat mijn fchouders van malkaar, MerkuriuS.
Ben jy ncx:h Sofia ? wat zegje ?
S Q s I A,
Dooruwflaagen
Voel ik my in der daat geen ander lichaam draagen;
Maar echter vinde ik een verandering in my,
Dat ik dan Sofia, maar de geflagen zy.
MerkuriuS.
Noch hondert flagen ?
Neen, wat treves, mag het weezen,
Van baftonnaden,
MerkuriuS.
Wel, jy hebt my niet te vreezen,
Ban maar die fantazy, en zptheid uit uw hooft.
Maar zegme toch, indienje wilt datme u gelooft,
B L Y S P E L.
Hoe kom jy Sofia te zijn ? en ’k zalje prijzen Voor al mijn leven, zoo gy my dat kunt bewijzen*nbsp;MerkurIUS.
’k Ben Sofia geweeft, van kintsbcen aan. nu heeft Amphitruo my hier gezonden, om beleeftnbsp;Zijn vrouw Alkmene zijn viftory t’opcnbaaren.
Ik ben die Sofia, die nu fchier twintig jaaren
Mijn heer heb trouw gedient, den goeden Davus zoon,
De broer van Arpagus, en op dat ik ’t betoon
Zoo klaar geli)k den dag, ’k heb, tot mijn zwaarfte rouwe,
De ftuurfe Bromia, gekregen tot mijn vrouwe.
Die dikwijls my de kop op hol helpt, door haar praat.
’k Ben hondert malen hier wat afgeroft op ftraat,
En zonder dat ik oit dorft kikken, of my weeren.
Men heeft, door meefter Hans, my eens de rug doen fineeren Met roeyen, na me dunkt, om eenig klein gebrek 3nbsp;Maar tor mi j n onfchuld.
S O S I A.
Wel, ik word waarachtig gek,
Hy heeft gelijk; want al die dingen met malkander Weet Sofia alleen te zeggen, en geen ander.
Maar zeg my eens, zoo ’t u belieft, wat koftlijkheid Amphitruo nu heeft verovert ? dat befcheitnbsp;Kunt gy niet weten.
Niet ? vijf fchoone diamanten,
Den Veldheer afgeftroopt, met gout aan alle kanten Bezet, en ingeleit.
S o S I A.
Voor wie was dat prezent ? Merkurius.
Wel, voor zijn vrouw.
S o s I A.
Hy fpreekt de waarheid, ik beken’r j Maar wat deed Sofia, terwijl dat d’andre ftreeden ?
„ Dat ’s een geheim 1 kom, geefmc eens antwoord opdiereeden.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M E r-
Merkurius.
-ocr page 12-14 am PH I t R U Öi Merkurius.
Die tapte een pul met wijn, en fchuilende achter ’t vat,
Zag nergens na voor hy die uitgezoopen had,
S o S I A.
Net op zijn kop geraan, maar hoe kan hy dat weeten ?
Ten zy die drommel zelfs heeft ih de pul gezeeten.
Maar laat ik u eeris by het licht bézien, bf gy Meook wel gelijkt, laat zien, ó mbort! dat’stbbvery,
’t Is of die kaerel uit mijn tronie is gefneederi 5 quot;Wy twee zijn eveneens van leeden én van kleeden,
Maar ’t geenme meeft verzet, is, dat zijn roffen baart j En groote neus, zob wel zich met de mijne paart.
Ta, gy zijt Sofia, ik moet het zclver zeggen,
Maar zoo gy ’t zijt, gelijk de zaak nu fchijnt te leggen ,
Zoo zegme, wiegc wilt dat ik ben, in deez’ fchij n,
Want zeekcr ik behoor voor ’t minft wel iets te zijn.
Merkuriüs.
Weez gy dan Sofia, als ik ’t niet meer wil weczen.
Want anders wachtje voor ftokflaagen. jy mpogt vreezen.
Merkuur bimien
S O S I A.
Ik weet niet wat hy meent, maar wat zijn flaagen zijn,
Dat heb ik al te wel vernoomen, tot mijn pijn,
De drommel haal dien beul; maar wie mag daar weer weezen ?
’t Is Bromia, mijn wijf, och arme ! ikmagwelvreezcn.
Dat d’andre Sofia, die hier zich zelfs onthoud,
Terwijl ik uit ben, braaf mijn akker heeft gebout,
Maar ’k heb nu juift geen tijd om ’t al op ’t nauwft te vraagen.
III. uitkomst.
Brqmia, Sosia.
B R o M I A. _
ZYt welkom, Sofia, hoe heeft.het zich gedraagen
Is’t
Op reis ? hoe gaat het al ? kom hier mijn zoete vaar,,
-ocr page 13-ïs ’c nóch gezóntj en hebje buit ?
S o S I A.
Zoo paflijk maar.
(k fpreekje wel daar na, maar ik mag nu niet draaien.
Ik moet Amphitruo iets noodigs gaan verhaalen.
B R o M I A.
Hoe Sofia, meent gy zoo koeltjes heen te gaan ?
S o s I A.
Hoe, wilje niet dat ik mijn heer ten dienft zal ftaan ?
B R o M I A.
Maar my zoo fchielijk te verlaaten ?
S o S I A.
Schoonezaaken.
Daar na komt tijds genoeg Ons zelvcn te vermaaken.
B R o M I A.
Maar hoe! zoo weg te gaan, op zulk een vreemt fatzoen, Als of je waart geftoort, zelfs zonder eens een zoennbsp;Te geven, of voor’tminfteeen vriend’lijk woord te fprec-ken ?
S o S ï A,
Wat meenje dat ik mijn verftand en kop wilbreeken ,
Om al die grollen weer te haaien voor den dag,
Wy hebben al gezegt wat dat men zeggen mag ,
En kan, in onzen tijd.
B R o M I A.
Maar 11a toch eens uw oogeh Op onze Amphitruo, zie eens hoe veel vermoogennbsp;De trouw op hem heeft, daar gy in het tegendeelnbsp;Uw vrouw zoo Weinig acht.
S o S I A.
Ho! dat is groot verfcheel.
Het is noch vrj’cry met hun, en zeek’re tijden Vcrfchoonen, ’r geen daar na de jaaren niet en lijden.
En is ’i niet miflijk dat een man, zoo lang getrout,
Zijn wijf gedurig kuft, en malle praatjes houd ?
Bro-
-ocr page 14-B R o M 1 A.
Ben ik dan buiten tijds, om meer iet zoets te wachten ?
Neen, ’k zeg dat niet, en ’t is ver buiten mijn gedachten!; Maar ’k heb te groote een baard om wel te zuchten, ennbsp;Ik zouze berften doen van lachen; want ik bennbsp;Tot fchreyen onbequaam, waar toe ook al die rouwe ?
B R o M I A.
Gy zijt niet waardig zulk een eerelijk een’ vrouwe.
S ó S i A.
Je bent maar t’eerlijk na mijn zin, o ja, ’k geloof ’t.
Doch wees zoo eerlijk niet, en breek my minder ’t hooft.
B R o M I A.
Hoe, moet ik öm mijn deugd noch zelfs verwijting hóórenf ?
S O s I A.
De zachtheid van een vrouw, kan my het beft bekooren, Daar, in het tegendeel, uw deugd u maakt gehaat.
B R o M I A.
Je mocft een vrouwtjen, dat u met een valfch gelaat Kon ftreelen, om daar door haat geilheid te bedekken ,nbsp;Verkreegeilhebben, dieuzouwtotftrafverftrekken.
S o S I A.
Maar wiltge dat ik u mijn zin eens recht verklaar^
Een ingebeelt affi'ont, dat raakt de zotten maat.
Ik zou op mijn fignet, voor mijn devies, doen fnyen,
Wat minder eer, en wat meer ruft.
B R o M I A.
Hoe, zouje lyerl
Dat ik, behalven u, van iemand wierd bekoort ?
S o s I A.
Ja, zoo ’k niet meerder door uw knorren wierd’ vermooit. Een makkelijke fout, die kan my meer behaagen,
Als moeyelijke deugd, die ftadig ons komt plaagen.
Nu Bromia, het ga u wel j ik moet mijn heer Gaan zoeken.
Bro-
-ocr page 15-B R o M I A.
Waarom juift heb ik’t geinoet700 teer,
Dat ik dien vlegel niet kan ftraffen, zonder vreezen ?
Foei, ’tfpijtme waarlijk nu zoo kuifch een vrouw te weezen. S o S I A.
Ja kuifch 3 gelijk’er veel, tfa lullig maar, vertrek.
B R o M I A.
Ik ga, en ’t is mijnlëet dat ik heb zulk een gek.
S o S I A.
Z’is weg. ik veinsde maar, om eensjes recht te weeten ,
Of d’ander ik, die my zoo braaf de rug kon meeten,
En haav’nen, ’t hooft niet meê bezet heeft, met het hout, Daar meê Aéleon eer liep pronken door het wout.
Toch, naar het fchijnc, is zy zoo licht nier te bekooreHi Maar daar ’s mijn meeller, die ook wonder op zal hooren.'
gy gedaan het geen dat ik u had belaft ?
IV. UITKOMST. Amphitruo, SoSIA.nbsp;Amphitruo.
t geen dat ik ul
___ nbsp;nbsp;nbsp;S o S I A.
Ta, heertje, maar ik quam zoo treffelijk te gall By uwen Sofia, mijn ander ik, mijn maatje,
Mijn rug gevoelt noch braaf de nafmaak.
Amphitruo.
Maar dit praatje
Dient nergens toe, kom, zeg maar wat gy hebt gedaan ?
S o S I A.
Maar zeg eérft op wat wijze ik met u om moet gaan.
Of ik u op zijn hoofs de zake moet verhaalen,
Of waarlijk, als ik die moell met mijn huid betaalen J Amphitruo.
at hoofs ? wat huid ? wel wat zal ik daar meê verftaan ? Zeg kortelijk de zaak, gelijkze is toegegaan,
S o S I A.
Goet, laatmeflechtsbegaan, vraag maar, ’kzal antwoord geeven.
Amphitruo.
Op d’ordre, die ik u daar flusjes heb gegeeven..,.
S o S IA.
Ben ik vertrokken, ’t was zoo donker als een hel,
En vloekende fprong ik, van fpijt, fchier uit mijn vel,
U wenfehende, om decz’ laft, een millioen van plaagen.
Amphitruo.
Wat zegje daar rabaiit ?
S o s I A.
Fleer, gy hebt niet te klaagen,
’k Zal liegen zooje wilt.
Amphitruo.
Zie wat genegentheid
Die fijne knecht heeft voor zijn meefter, zoo hy zeit.
Maar ’k laat dat gaan. zeg wat u onderweeg ontmoet is ?
S o s I A.
Eenyflèlijkefchrik.
Amphitruo.
Ei ziet eens wat een bloet ’ris!
S O S I A.
Natuur is miflelijk, den eenen geeft zy hert,
Daar d’ander, door een wind, terllont verflaagen werd j Deez’ hond van dooden, en ik houd alleen van lee ven.
Amphitruo.
Nu koomende aan het huis ?
S o S I A,
Wierde ik van daar gedreeven, Amphitruo.
Door wie ?
S o s l A.
Een ander ik, die gy gezonden hebt,
En die maar al te wel mijn lalt heeft onderfchept.
B L Y S P E l; nbsp;nbsp;nbsp;15
Amphitruo.
Wat fabeltjes! •
S o S I A.
Neen heer, het is de reine waarheid,
Dien ander ik, b ja! het is een zaak die klaar leit,
Dien andre Sofia.
Amphitruo.
Wat Sofia? zeg aan.
S o s I A.
Ik zelfs, die t’huis ben, niet die nu met u komt gaan,
Die was al lang voor my tot onzent ingekoomen.
Amphitruo.
Waar roe deez’ zotte klap, is ’t dronkenfehap, of droomen ? Is’t bolligheid ? fpreekop, of Hechte kortswijl?
S o s I A.
Neen.
De zaak is als ik heb gezegt. ik die alleen
Te weezen meende, vond, ver buiten mijn gedacliten *
Een and’ren Sofia, die ik daar niet verwachten j En als ik u de zaak zal zeggen, naakt en klaar,
’k Waar daar gekoomen, eer dat ik gekoomen waar. Amphitruo.
’kMoet wel zachtzinnig zi jn, en traag gewekt tot tooren , Om zoo veel zonigheên noch langer aan te hooren.
S o s I A.
Indienje quaat word, zal ik niet gehouden zijn.... Amphitruo.
Neen, zonder drift; maar zeg my toch eens, wat voor fchijn Dat deeze zaak, op die manier, gebeurt zouw weezen ?
S o s I A.
’t Is zeeker, ’k heb het noit gezien, noch zelfs gcleezen.
Maar het is echter waan
Amphitruo.
Wie zouw ’t gelooven.
S o s I A.
Ik
B 2 nbsp;nbsp;nbsp;Heb
-ocr page 18-^ A M P H I T R U O,
Heb meè een ruime tijd getwijfelt, en van fchrik,
Toen ik mijn zelvcn zag, verloor ik fchier mijn zinneti,
’k Zei lang, je liegt het maar hy kon my overwinnen.
Ik zag dat ik het was, hy lijkt my op een haar,
Sclioon, welgemaakt van lijf, van aanzicht fris en Idaar,
In geener wijs bezet, gelijkje ziet, met puiilen,
En ’k was voldaan, had hy niet zulke harde vuiften.
Wat moet ik al gedult gebruiken ! zeg my Irier Voort, quamj e niet in huis ?
In huis! op wat manier ? Amphitruo.
Van vooren door de pooit.
Neen, dat wouw zoo niet vlooten, Keb ik my zelfs de deur niet voor de neus geflooten,
En die verboon ?
Amphitruo.
Hoe dat ?
S o s I A.
Met eenen braven Hok.
Men flceg u'?
I A.
S O s
Braaf!
Amphitruo.
En wie 1 S o S I A.
Ik.
Amphitruo.
Hoe,gy?
S O S I A.
Zonder jok.
Ik niet, dien ik van hier, maar d’ander ik, ervaaren In knuppslkennis, niet gewoon het hout te Ipaaren.
-ocr page 19-31
Amphitruo.
B: word noch razend, zaagt gy dan mijn vrouw niet; S o s I A.
Neen.
Amphitruo.
En door wat oorzaak, zeg ?
S o s I A.
OmfufEfantereên.
Amphitruo.
Wie heeft het u belet ? fpreek guitzak, zonder draaien.
S o s I a:
Moet ik u vijftigmaal de zelve zaak ^erhaalen ?
Ik zeg u klaar, ik vond tot onzent twee voor een,
Vau die twee ikken, d’een op d’ander heel t’onvreên,
En nijdig, datze dus elkanderen gelceken,
Is d’andre t’huis, en d’een heeft d’eer met ii te fpreeken.
’k Zeg dat dien eenen ik, van draven afgeflooft,
Dien and’ren ik daar vond, vaft bloezende om het hooft Van vrolijkheid, en fris, en welgedaan van weezen,
Den eenen ik vol angft, den ander zonder vreezen,
En zonder gnd’re zorg, als hoe hy, tot mij n rouw,
Zijn eigen zelven, my, de beenen breken zouw.
Amphitruo. !
Gv fpot met my, wat ’s dit ? ik zweer, ik zal ray wreeken, Maar zeg, wie floegje, in plaats dat gy mijn vrouw zondnbsp;ipreeken;
S o S I A.
Ik, zeg ik u, dien ik, veel fleeviger als ik,
Dien ik, die my de deur ontweldigde, en vol, fchrjk Va joeg, dien ik, die my zoo fijn heeft leeren zingen,
Dien ik, die my dc poort deê voor mijn fcheenen fpringen, Dien lieren ik, die zich zoo meefter heeft getoont,
Dien ik, die nu, in plaats van my, tot onzent woont.
A M P H I T R U o.
De wijn heeft zeker lijk zijn razend brein bevangen,
’c Verftand is op de loop, door ’t drinken.
B 5 nbsp;nbsp;nbsp;So-
-ocr page 20-S o S I A.
Ik wil hangen,
Zoo ’k meer als water heb gcproeft, aan ’c hoogft geboomt. Gelooft my op deeze eed.
Amphitruo.
Zoo hebje ’t dan gedroomt.
S o s I A.
Noch minder, ik heb niet geflaapen, befte maatje,
quot;quot;k Was heel wel wakker, en dat ander Sofiaatje Sliep ook niet, als hy my de vaak uit d’oogen dreef.
En zoo onzachtclijk mijn arme lenden wreef.
Amphitruo.
’t Is lang genoeg met al die razende gedachten:
Maar daar ’s Alkmeen, na ’k gis, zal zy my nu niet wachten.
V. UITKOMST.
Alk ME NE,Amphitruo, BromzAjSosia.
A L K M E N E.
KOm Bromia, laat ons de gooden danken gaan,
Dewijl Amphitruo, zoo zeegerijk in ’t Haan,
Zijn vyand heeft vernielt, en door de min gedreeven ,
Daar van iny allereerft, heeft kennis willen geeven.
Maar wat is dat, o goon!
Amphitruo.
De heemel geeve my,
Dat nu Amphitruo, zijn heffte welkom zy,
En dat u dêeze dag, door mijne min bewoogen,
U met het zelve hart mag geeven aan mijn oogen.
A L K M E N E.
Zoorasweêrom!
Amphitruo.
Wel hoe! dit is een kleine blijk Van liefde, en mijne min gefchiet groot'ongelijk,
Zoo ras weerom, is voor een hart, van min bevangen, ¦
ten
-ocr page 21-B L Y S P E L. , nbsp;nbsp;nbsp;25'
Een flechte taal.
A L K M E N E.
Ik wenfeh de reeden met verlangen.,, Amphitruo,
Neen, neen, Alkmene, ik moet my van dit flaauw onthaal Beklaagen, en van u wachte ik een and’re taal,
Eameende dat men my metandre tederheeden,
En vreugde, ontfangen zouw,
Alkmene,
Gy klaagt, maar zonder reeden. Ik weet niet hoe men u, met meerder vriendlijkheid,nbsp;Ontfangen kan, en’k heb ii nergens in misleit.
’k Heb gifter avond, na mijn oordeel, my gedraagen In alles, als een vrouw, die wil haar’ man behaagen.
Amphitruo.
Eloe ?
Alkmene.
Zaagt gy in mijn oog de blijdfehap niet ? en kan Men meêr doen op de komft van een beminde man ?nbsp;Amphitruo.
Alkmene.
Dat gy vernoegt fcheent, buiten maaten, En dat ik, nu gyme.eerft deez’ morgen hebt gelaaten.
Niet zien kan, waarom deez’ verwond’ting u verzet.
A M- p H I T R u o.
Heeft: in deez’ nacht een droom de waarheid dus belet ?
En mcentge Alkmene dat mijn liefde nu volkoomen Voldaan is, nu ge my onthaalt hebt in uw droomen ?nbsp;Alkmene.
Hoe, heeft een quade damp Amphitruo ontftek,
De waarheid van zijn komft verduift’rend met gewelt,
En meent gy dus mijn vlam haar eerbaarheid t’ontfteelen ? Amphitruo.
Die damp, daar meê gy my onthaalt, kon licht verveelen.
Alk-
-ocr page 22-A L K M E N E.
Die kan men geven voor den droom.
Amphitruo.
Het geen gy zegt
Kan niemand, zonder droom, ontfchuldigen met recht.
A I. K M E N E.
Men kan niet zonder damp, het geen ik hoor, ontknoopen.
Amphitruo.
Zwijg van den damp, Alkmeen.
A L K M E N E.
Laat gy den droom dan loopen,
Amphitruo.
Amphitruo.
Wel aan, eens ernftig ’t nu gezeit.
A L K M E N E.
’t Is lang genoeg gefcherft.
Amphitruo.
Durft gy dat onbefcheit
Noch ftaande houden, en my zeggen, zonder zorgen,
Dat my hier iemand heeft gezien, voor deezen morgen.
A L K M E N E.
Hoe, wilt gyonbefchaamt ontkennen, dat gy hier Nofh giller avond quaamt ?
Amphitruo.
Ik gift’ren!
A L K M E N E.
Ziet hoe fier
Hy*t lochent, ja, en dat gy zijt voor dag me ontweekcn J Omdatge,in’r leger,vroeg moell met de krijgsraad fpreeken,’nbsp;Amphitruo.
O goon! wie zou dit niet ontftellen, hoort gy ’t niet,
Zeg Sofia ?
S o S I A.
Z’is niet rechtzinnig, zooge ziet. Amphitruo.
Alkmene, ik bid u let op ’t geen gy zegt.
éX L ]|C-
-ocr page 23-B L y S P E L, nbsp;nbsp;nbsp;'ly
A L K M E N E. Metreeden,
Ik Iet ’er op, maar ik verfta die vreemdighceden In ’t minfte niet, en kan niet zien waarom gy ’t doet.
Al ons gezin heeft u gezien, en u gegroet
Maar zoo ’k in deezc zaak, tot nader proef, moeft koomen,
Van wien heb ik ’c geval, der laarfte flag, vernoomen ?
De diamante ftrik, verovert in dien flag,
Is ’t niet van u ? van wie of ik die hebben mag ?
Is ’t niet genoeg ?
Heb ik u reets de ftrik gegeeven f A t K M E N E.
A M P H I T R U o.
Hoe?
A L K M E N E,
Als gy ziet.
Amphitruo.
Helaas! mijnleedenbeeven;
Heeft zyze dan van u, zeg Sofia gt; is ’t fpot ?
S o S I A.
Ik hebze zelfs.
A L K M E N E.
’t Is waar, het kas; e is noch in ’t llot.
Is ’t toovery ? zie daar.
Amphitruo,
O gobn!
A L K M E N E.
Foei, fchaamje wat,
Amphitruo, dat gy aldus mijn eer beklat.
Amphitruo.
Voort, zeg ik, Sofia, breek voort het kasjen open.
S o S 1 A.
Ma foil de plaats is leeg, zyis’eruitgeloopen:
En zonder leidsman, pm te wand’len na Mevrouw,
Op dat ’er die by tijds zich meê vercieren zouw.
A M P H I T R U O.
O hemel! wat heb ik te wachten ?
Nahaarfprecken,
Mijn heer, is over ons het zelve lot geftreeken,
En gy zijt alzoo wel verdubbelt, als uw knecht,
Twee Sofiaas, en twee Amphitruoos, ’t is recht Een apefpel 1
Amphitruo.
Zwijg gy.
A L K M E N E.
Hoe, wiltge ’c noch ontkennen gt; *t Is fchandelijk, waar moogtge u zelven toe gewennen ?nbsp;Amphitruo.
Neen, zegme maar wat op mijn komft al is gefchiet i A L K M E N E.
Dcwijlge ’t vraagt, zoo wilje zeggen dat gy ’t niet Geween: zijt?
Amphitruo.
Neen, maar ’t is om reeden dat ik gaareii 2^11 hooren, hoe ik dan hier by u ben gevaaren.
A L K M E N E.
’k Zal ’t doen in ’t kort. ’k heb u omhelft, na ’t my geviel, En in mijn oogen blonk de blijdfehap van mijn ziel.
Amphitruo, ter zij den.
Ik had dat zoet onthaal wel moogen liefll ontbceren.
A L K M E N E.
Gyquaamt my dadelijk dit fchoongefchenk vereeren.
’k Heb noit in u befpeurt verliefder minnegloet.
Amphitruo, ter zijden. Ach, kon my grooter flag oit treffen in ’t gemoct!
A L K M E N E.
Al UW omhelzingen, uw kuflen, en uw ftreelen,
Gelijk gy denken kunt, dat kon my niet verveclen.
Ja, zoo ik ’t zeggen mag, het gaf my groot vermaak.
A M-
-ocr page 25-B L Y S P E L. Amphitruo.
Daarna....
A L K M E N E.
Toen aten wy, en kreegen eind’lijk vaak,
En gingen flapen.
Amphitruo.
Hoe te zanten ?
A L K M E N E.
Wel terdeegen.
Dat is een vraag 1 o ja, ’k heb aan uw zy geleegen.
AMPHITRUOjfo- zijden.
35 Dat is een doodftuip.
A L K M E N E.
Zeg, waarom toch wordje root ?
Heb ik misdaan, met u te ftreelen in mijn fchoot ?
Amphitruo.
Neen, neen, ik was het nier.
A L K M E N E.
Amphitruo! Amphitruo.
Ontrouwe!
A L K M E N E.
Bedaar wat.
Amphitruo.
Neen, ik wil, van zulk een fnooden vrouwe , My wreeken.
A L K m E N E.
Ga vry heen, onwaardig man, ga heen,
Zoek vry een fchijn, om ons te fcheiden, ’k ben te vreên. Amphitruo.
Dat ’s ’t minde, dat gy hebt te wachten, van mijn tooren,
Ik zal ’t uw broeder, die hier bv my wacht, doen hooren.
Ik ben niet van hem af geweed; die zal u voort Wel overtuigen, en u draffen, na ’t behoort.
Dan mag hy voor hem zien, ie dus my heeft verraaden.
So-
-ocr page 26-iS nbsp;nbsp;nbsp;A M P H I T R U O,
S o S I A.
Mijnheer...
Amphitruo.
JSIeerij volgme niet.
A L K M E N E.
Zoo fchendig my te fntaaden. B R o M I A.
Mevrouw, moet ik...
A L K M E N E.
Zwijg ftil, zottin, ik wil geen reen Van iemand hooren, zwijg terftont, en laatme alleen.
Alkmeen hitmen.
VI. UITKOMST. BromiAjSosia.
B R o M I A.
HY moet gewis’lijk zijn van zijn verftand berooft.
S o S I A.
Dcez’ flag die treft mijn heer, geen kleintjen, op het hooft.
Ik ben ook zeer beducht, voor diergelijk een teeken.
B R O M I A.
Laat ons eens zien of hy ons wel eens aan zal fpreeken j Maar ’t is niet noodig dat ’k hem iets te merken geef.
S o S I A.
’k Zal haar behendelijk uithooren j maar ik beef.
En was ’t niet beter ftil die zaak te laaten vaaren ?
Dan, ’t moet ’er nu meê deur, ik wil my gaan verklaaren,
Ik groetje, lief.
B R o M I A.
Hahebtge u eindiijk eens bedocht ?
Wat is het dat u fchort, waar toe het weer gezocht ?
S o S I A.
Je ftoortje om niet met al.
B R o M I A.
Maar wat mag dat toch weezen ?
Wat
-ocr page 27-B L Y S P E L. nbsp;nbsp;nbsp;2^
Wat noemje niet met al ?
S o S I A.
‘t Geen nu, en ’t geen voor deezen Genaamt word, niet met al, dat noem ik, niet met ahnbsp;Het zy men vaarzen fchrijve, of proo7.e,of by gevalnbsp;Noch ’t een noch ’t ander, zoo men anders zoo kan fchrij ven;nbsp;En niet met al, gelijkje weet, moet altijd blijvennbsp;Het zelve niet met al, datis te zeggen, niet,
Of niet met al, of iets, dat,alshetalgefchiet,
Niet veel heeft om het lijf j ’t is klaar genoeg gefprooken, Zeg Bromia, en heeft het mijn verftand ontbrookennbsp;Aan klaarc uitlegging ?
Bromia.
Ha, veraar! wat houd my op,
Dat ik u niet tertont haal d’oogen uit de kop ?
S o S I A.
Hoe komt het dat gy ’t dus altoos op my gelaan hebt ? Bromia.
Gy noemt dan niet met al, ’t geen gy my flus gedaan hebt.
S o S I A.
Wat’s dat?
Bromia.
Je houdje flecht, of meenje, fijne geeft , T’ontkennen, als je heer, dar j ’ hier oök zijt geweeft gt;
S o S I A.
’k Zeg dat niet, als ik u de zaak recht moet doen weeten, Een zeek’re wijn die heeft ons alles doen vergeeten.nbsp;Bromia.
Zoo weetje nier quanfuis, wat datje hebt gedaan ?
S o S I A.
Ter werelt niet, en ’t is my t’eenemaal ontgaan.
Ei lieve zeg het my.
Bromia.
^ Hoe, hebje niet onthouwen i J}at ik u, wat ik deê, niet by my kondc houwen.
En hoeje, in plaatze van een kus, my vanje ftiet ?
S o»
-ocr page 28-30
Goet!
S o S I A.
B R o M I A»
Hoe goetj wat ’s dat ?
S o S I A.
Ho! je weet de reedeii nien ’k Had look gegeeten, en ik vreesde u te verveclen.
B R o M 1 A.
JJc kon niet winnen, hoe ik u ook quam te ftreelen.
S o s I A.
Courage! braaf!
B R o M r A.
Ik vond u als een ys zoo kout,
En ’t fcheen dat gy my zelfs een byllaap weig’ren woud,
S o S I Ai
Hoe,’k Hiep niet by u.
B R o M I A.
Neen.
S O S I A,
Hoe kon dat moog’lijk weezetii B R o M I A.
Neen, drogert, ik kon u zoo verre niet beleezen»
S o s I A,
Hei, vivat, Sofia!
B R o M I A.
Hoe, trekje ’t u niet aan,
Enlachj’ ’ermee?
Wat ben ik van mijn zelfs voldaan,
' nbsp;nbsp;nbsp;B R o M I A.
Wat zegje daar?
S o s I A.
Ik kon my nimmer beter draagen.
B R o M I A.
Hoe, gekje dan met my, en kan ’t u noch behaagen ?
S o S I A*
Ik ga met u ront uit, ik was in ’t eerft bevreeft,
Dat ik maar al re mal met u zou zijn geweeft.
De Dofters zeggen, als men al te fterk geveegt heeft,
De darmen opgevulr, en kannen braaf geleegt heeft.
Dat elk zich dan vooral, van vrouwen wachten moet.
En dat men in dien Haat, wanneer men anders doet,
Maar loome kinders teelt, die daadlijk weg gaan fterven,
En zooze leeven, vier van haar vijf zinnen derven.
Zie nu eens, of ik niet voorzichtig ben geweeft.
’k Lach met de Doélers eens, en die hun praatjes vreeft Is maar een kiekenshooft, laat zy van zieken fpreeken,
Maar in gezonde liên haar doen, de neus niet fteeken.
at zotlieid br engen de hontsdaagen hun in ’t hooft ^
En wat een gekskap is ’t, die haar daar in gelooft;
Zy ijjreeken dan niet als van duizend beuzelingen,
En zouden wel een vrouw alleen te flaapen dwingen.
Al zagjes moer, me dunkt datje al wat breet ageert.
B R o M I A.
Neen, ik hou ’t ftaande, en ’t hunne is vals gecmcludeert,
’t Zijn arme redenen, en fprookjes voor de kind’ren.
Geen wijn, noch tijd, en kan de huwlijksplicht verhind’ren. De Medicijns dat zijn maar heeften in mijn zin.
S o S I A,
ft Zijn eerelijke lui, eibindje gramfehap in,
Hoe Hecht de weerelt is gewoon daar van te fpreeken,
Je bent ’er niet, en zoekt vergeefs my met fchoonfpreeken Ter neer te zetten, ik zal noch die vryigheidnbsp;Gebruiken, die gy my deez’ morgen hebt gezeid.
S o S I A.
En wat ?
B R o M I A.
Gy zeid ftraks, dat gy wel zoud moogen lyen.
Dat
-ocr page 30-}i A M P H I t R U o;
Dat ik my, buiten u, met and’ren ging verblyen.
Ha! wat dat point betreft, ’k beken, ’k heb ongelijk,
Ik haal mijn woord te rug; maak dat zulks nimmer blijkt B R o M I A.
Maar zoo ik evenwel eens op mijn geeft kan winnen.. ^
S o S I Ai
Zoet! daar ’s Amphitruo.
B R o M I A.
Zoo ga ik weder binnerii
VII. UITKOMST. Jupiter, Amphitruo,Naukrates,
POLICLES, SoSIA. Amphitruo.
KOm hier mijn vrienden, en aanfchouw van ’t ongelijk j Dat zy my poogt te doen, nu eens de wille blijk,
Om, zoo het mooglijk is, dit fnood bedrog t’ondekken; Daar is de deur.
Jupiter.
Maar wie durft hier zoo ftout my wekken ? Wat voor geraas verplicht my af te komen, ennbsp;Wie Ipeelt ’er zoo denbaas, daar ik de meefter ben ?nbsp;Naukrates.
Wat zie ik, góden! heer, wat wonder mag dit weezen,
Hoe! twee Amphitruoos ?
Amphitruö.
Helaas! ditdoetmevreezcn.
Ha! ’k zie maar al te klaar mijn ongeluk.
PoLicLES. Gewis,
Ik zie niet, wie van tween, de waare Amphitruo is.
S o s 1 A.
Dit ’s de rechte, die een bedrieger, vol van ftreeken. Amphitruo.
Hou op, ’k zal, met dit ftaal, de toovery verbreeketis
NAu-
-ocr page 31-B L Y S P E L: nbsp;nbsp;nbsp;33
Naukrates,
Maar hoe! wat wiltge doen ? en denk niet, dat men lijd Dat hier Amphitnio zijn eigen zelfs beftrijd,nbsp;AmphITruo.
Moet my mijn naafte bloed, om zulk een fchelm, verzaaken i Naukrates.
Wat fcheiding wilt gy dat wy hier nu zullen maaken,
Als twee Amphitmoos, die eens zijn van gelaat,
Voor ons verfchijnen j wie het nu is in der daar Kan men niet weeten; wilt het ons ter deeg verklaaren,
Om onrechtvaardig ons met ftraf niet te bezwaaren.
Jupiter.
Gy hebt gelijk, en deez’gelijkenifle kan U wel doen twijf’len, wie van beiden is de man.
’k Ben redelijker, en ik ftel my daar niet teegen:
Ik laat my zelven ook door gramfchap niet beweegen,
Een van ons beiden is Amphitruo, ik zal De vreemdigheid, van zulk een wonderlijk geval,
U, in het vol gezicht van Thebe, ftraks verklaare.
De fchoone Alkmenc wacht ook na die openbaare Getuigeniiïe voor haar deugd, die ’t waardig is,
’k Verzoek u midlerwijl te zamen aan den difch ,
Indien ’c u my gelieft zoo hooglijk te vereeren.
S o S I A.
Dat is een woord van klink, ’k meen meê de borft te fineeren. Ik heb het wel geraan, en zie nu dat ik ’t weet.
Dit is Amphitruo, de rechte, daar men eet.
Amphitruo.
O góden! hebt gy my dan al uw ftraf gezonden ?
M^r ’k voel, in ’t hevigft van mijn drift, mijnarm gebonden. Naukrates.
Gy klaagt ten onrecht, laat ons die verklaaring zien,
Daar na zoo zullen W)', daar ’t hoort, ons byftand biên.
Amphitruo.
Ga laffe vrienden, ik meen and’rc te gaan vinden, t)ie zich, mijn ongelijk te wreeken, onderwinden.
C nbsp;nbsp;nbsp;Ju
-ocr page 32-34 nbsp;nbsp;nbsp;A M P H I T R U O,
T U P I T E Ri
’k Zal u dc waarheid haaft ontdekken.
Amphitruo.
Ha! watfchijn ?
O neen, ge ontlooptme niet,
Jupiter.
Het zal niet noodig zijn.
Dewijl dat dadelijk voor ydereen zal blijken,
Wie dat ik ben, en dat ik u niet hoef te wijken.
Amphitruo.
Laat ons de vrienden valt verzaam’lcn, eer hy vlucht.
Ik vrees al dat hy ’t zal ontfnappen.
Amphitruo bhmen.
S O S I A.
Door de lucht j
Of op een vliegend paard, gelijk als Pakoletje.
Jupiter.
Ei vrienden, treed maar in.
S Ö S 1 A.
O ja, Meflieurs, fa! zetje Ivlaar aan den difch, en laat al uw verwond’ring ftaan ,
Voor my, ik meen ’er geen klein gangetj e in te gaan,
VIII. UITKOMST Merkurius, Sosia.nbsp;Merkurius.
Sofia, zoo als hy m wil tredm, krijgt een fiouftet.
HOu ftant I waar meent die gek nu weer zijn neus tc fteeken ?
Sosia.
AI zoet.
Merkurius.
Zie ikje weer, ’k zal u de becnen breeken.
Jeukt jou de rug op nieuw ?
So-
-ocr page 33-3S
B L Y S P E L.
S o S I A,
Mijn edelmoedige ik.
Ei, matig)e toch wat, waar toe dat liaan ? ik i'chrik. Laat d’eene Sofia toch d’andere wat Ipaaren.
Wat lull: hebje om u zelfs te flaan ? ei, wil bedaaren.
MerkuRIuS.
Zeg, wie gaf u verlof dien naam te nemen aan gt;
Heb ik u daar van niet een klaar verbod gedaan,
En dat zoo ftreng, op ftraf van duizend knuppelflaagen ? S o S I A.
Wy konnen allebei de zelve naam wel draagen.
Men kent my over al voor Sofia, ik ly Wel dat gy ’t zijt, ly ook dat ik het mede zy.
Laat vr}' d’Amphitruoos malkander tegenftreeven j Maar laat de Sofiaas te zaam in vrede lee ven.
Merkurius.
Het is genoeg aan een, ’k wil geen verdeeling meêrr S o S I A.
Gy zult de voorfte zijn, ik geve u garen d’cer,
Ik, als de jongfte broer, zal u, als de oudfte, vreezeii, Merkurius.
Ik wil alleenzijn.
S o S I A.
Laat ik maar uwfchaduw weezen. Merkurius.
Gcenfins, en zooje maar je voeten binnen zet j Zoo wachtje, dat ik jou de herfens niet verpier.
S o S I A.
Och arnae Sofia!
Merkurius.
Hoe durf je noch zooheeten ?
S o s I A.
’k Spreek van een Sofia, al over lang vergeeten,
Een van mij n maagfchap, die al lang geftorven is ,
En die tyrannig wierd gehouden van den difch.
Mer-
-ocr page 34-iS AMPHITRUO,
Merkurius.
Praat daar niet van, indienje in ’t leven Ichept behaagen. Adieu, hier woon ik, of je weer kreeg luft tot flaagen.
Merkwm hitmen.
S O S I A.
Wat is ’t een moeilijk uur, zoo ftreng en onbeleeft,
Tc moeten van den difch, wanneer men honger heeft.
Maar laat ons met gedult dit lyen, en na deezen, Rampzaarge Sofia! de droeve makker weezennbsp;Van dien Amphitruo, die mee, tot fmart gedoemt,nbsp;Rampzaal’ge Amphitruo word op miinfpoor genoemt.
Laat ons by een, die twfee rampzaligen, vermengen,
Maar ’k zie hem daar tnet zich een goed gezelfchap brengen,
IX. UITKOMST. Amphitruo, Argantiplacidos,
B I. E F A R U S , S o s I A.
Amphitruo.
MYn heeren, blijf daar ftaan, en komt niet eer, als ’t tijd 2al weezen.
B I E F A R U S.
Maar zoo het is, gelijk gy zegt, door dit gelijken Zoo kan Alkmene, vry van fchuld, en zonder blijken,..
Amphitruo.
Dc minfte dwaling is een misdaad in dit (luk.
Argantiplacidos.
Ik denk zoo ver niet eens, en ’t ftrekt mijn ziel tot druk,
Al deeze uitftelling, al dit hafpelen en draaien,
En by geen Braven is daar glory door re haaien.
Wy moeten blindeling, als iemand dat begeert,
Uit voeren zpn belang, al was het fchoon verkeert, Argantiplacidos mag van verdrag niet hooren,
Men moet beginnen in den drift van zijnen tooren,' üm, zonder nadocht, voort den dcegen, elk zijn beft,
Door vleefch en ribben heen te ftooten, aan ’t geveft.
’k Verzoek dan dat die fchelm, die dus u heeft bedroogcn j Van niemands handen, als de mijne, voor uw oogennbsp;Magfterven. ha! ik brand, mijn hand die wil’er aan.
Krijg ik hem Hechts, ik zweer dat hy----
Amphitruo.
Kom, laat ons gaan.
Mijn heer, vergeefme dat ik u dus quam verftooren.
Sla, fchop en fmijt vry, ja doorftoot my in uw tooren,
’k Zal ’t i vcrdraagen,
Amphitruo.
Nu rijs op, ik ben verzoent.
Zeg op, wat doet men hier ?
S o S I A.
Men heeftm’ ’er uitgeboent. Want meenende, als de reft, aan tafel braaf te teeren,
En dacht ik niet, dat men my weder af wouw fmeeren.
O ja, dien ander ik, knecht van dien ander gy,
Heeft weder, op een nieuw, zoo fchrikk’lijk tegen my Gewoed, dat ik niet wift waar dat ik my zou fteeken,
Een en het zelve lot is over ons geftreeken.
Ei....
X. UITKOMST.
Bromia, Naukrates,
P o L I C L E S , B L E F A R U S , Argantiplacidos.
Bromia.
GOon! ...
Amphitruo.
Wat let u ? zeg, wat is ’t dat u verfchiet ? Bromia.
Hoe, zijt gy hier, mijn heer, daar ik u effen liet Daar boven, en zie ik jou hier weêr voor mijn oogen}
C 3 nbsp;nbsp;nbsp;NaUï
-ocr page 36-58 nbsp;nbsp;nbsp;A M P H I T R U O,
Naukrates.
Maar zoet, daar komt ’er een ter venfter uitgevloogen,
K u P I D o.
Ei weeft geruft, ziet hier den dwinger van de goon.
Het is door Jupiter, mijn groote vader,
En zijn bevel, dat ik u nader.
Dat ’s die bedrieger, dien gy zoekt, die uit den troon Der wolken dondert, in ’t gezicht der ftervelingen.
Dar ’s trooft genoeg, dit ftelle uw hevigheid te vreên,
’t Onteert niet met Jupijn te hebben iets gemeen,^
Die ’t alles na zijn wil kan dwingen.
Hoe groot een god ik ben, ’k heb reeden aan mijn macht Te twijfelen, en van Alkmeen jalours te weezen.
Om dat ik noit haar kon beleezen,
En noit haar fier gemoet heb t’onderbracht.
Jupijn kon door zicli zelfs, noch al zijn heerlijkheeden,
Niet triompheeren van haar liefde, en kuifchc zeedcu i En ’t moet u trooften, dat haar man.
Alleen haar hart verwinnen kan.
S O S I A.
Hoor, Kupidootje weet ’er zalfjes op te leggen.
K u P I D p.
Laat u dan t’eenemaal gezeggen.
Uit deeze liefde zal een zoone zijn geteelt.
Daar ’s vaders majefteit in fpeelt.
Een held, die weelde zal verfmaaden,
En heel de wereldkloot, vervullen met zijn daaden.
Een Hercules, een held, zoo kloek als onverfaagt:
Voegt u dan naar het geen den hemelvoogt behaagt.
Hy heeft my zelfs belaft, om hier u van te fpreekep.
N A U K R A T E S.
Voorwaar, ik ben verblijd door zulk een fchoonen teeken.
’k Bekent, dat deeze gunft my aan het harte gaat.
Meffieurs, indien dat gy wilt volgen mijnen raat.
Zoo
-ocr page 37-B L Y S P E L.
Zoo vleit u niet te zeer met deeze cermonycn ,
Zy zijn gemeenelijk zeer laftig van weêrzyen.
De groote Jupiter vereert ons grof en breet, nbsp;nbsp;nbsp;,
En zij n weldadigheid verzacht hier al ons leet;
Daar zal een brave zoon, tot onzent, moeten koomen, Dat gaat al wel, men zou ’t niet beter konnen droomen inbsp;Maar laat ons kortelijk befluiten, zonder meernbsp;Te zeggen, en dat cÉc zich naar zijn huis toe keer ,
Zoo ftilals ’t doenhjk is; on diergelijke zaaken,
Hoe ’t wezen mag, is ’t belt, niet veel geruchts te maaken.