. *
4quot;
I' nbsp;nbsp;nbsp;Té A M S T E L D A M,
I By IZAAK Duim, Boekdrukker enBockverkooper, -j bezuiden het Stadhuis. lySJ.
#1 nbsp;nbsp;nbsp;AZrt PWïi/f^ifilBLIOTHEEK DER^
^ nbsp;nbsp;nbsp;RIJKSUNIVERSITE!'
¦%gt; nbsp;nbsp;nbsp;UTRECHT
-ocr page 4-v* .
j .-a
De Staten van Holland en Weftvtiefland doen te weten: alzo^ Ons te kennen is gegeven by de tegenwootdige Regenten van’nbsp;het Wees- en- Oude Mannenhuys dei Stad Amfterdam gt; eanbsp;die qualiteyten te lamen Eygenaats, mitsgadeis Regenten vaanbsp;Sehouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaien haddennbsp;Scjouifleeit van ’t Ofttoy of Privilegie by hen van Ons op den aj.nbsp;¦^sy 1714. geobtineeit, waar by Wy aan hunSuppliantengoedguns-tslyk hadden geaccordeett, en geoaroyeert, om, geduurendc dennbsp;^Jd van vyftien doen eeift agter een volgende Jaaren , de Werken ,nbsp;die ten dienfte van het Toneel reets waren gedrukt, en van tydtotnbsp;*yd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoertzoudennbsp;^•^^ogen werden, alleen te mogen drukken, doen dtukken, uytgeevennbsp;ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren , by 't voorlz Otlroynbsp;Privilégie genoemt, op den zz May 1719 ftond te expireeren 5nbsp;tnde dewyle zy Supplianten ten ineeften dienfte van den Sclioiiburg,nbsp;quot;'aar van hunne relpeétive Godsluiyzen onder andere mede moetennbsp;quot;’eiden gefuftenteert, de voorcngemclte Werken, zoo van Treur-ipellen, Blyfpellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, enteunbsp;’Toueele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneelenbsp;gevoert zouden mogen werden ,geetne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken , uytgeeven en verkopen , ten eynde dezelvenbsp;berken door het nadrukken van andere haar Luyfter, foo in taal,nbsp;*ls in Ipelkonft, niet mogten kpmen te vcrliefen , en dewylen l'ulxnbsp;kaar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Oftroy, nietnbsp;gepetmitteeit vas, zoo keerden zy Supplianten haartot Ons, on-lt;ictdaiiiglykvetzoelcende,dat Wy aan hunSuppliameninkwaliteyteiinbsp;'oorlz. geliefden te veileenen , prolongatie van het voorlz. Oélroynbsp;of Privilegie, om de voorfz. Werken , zoo van Treurfpellen, bl^nbsp;Ipellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gC-''oert, of alsnog in het ligt te brengen, en ten Toneele tevoeien,nbsp;den tyd van Vyftieneerftkomende, en agter cenvolgendejaaien , alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen , met verbod aan alle andere op (eekere hooge Peene by Onsnbsp;daar tegens te Statueeten, SOO IS ’t,.dat Wy, de Saake, ende ’tnbsp;Voorfz. verzoek ovetgemerkt hebbende , ende geneegen weczendenbsp;ter bede van deSupplianten uyt Onze regte wetentchap , Souverainenbsp;Magt ende Aiuhotiteyt, de felve Supplianten gccoiilcnteert, geac-Coideert , en geocttoyeert hebben, coulenteeten , aceotdecren , eunbsp;oéftoyeeren haar by deezen, dat Zy ,geduurende den tydvanVyf-*ien eetft Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten dientfennbsp;Van het Toneal leets waien gedrukt, en van tyd tot tyd nog verbet in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen ¦•er-ben, in dier voegen, alszulxbyde Supplianten is verzegt, en hiernbsp;Vopten uytgedruKt ftaat, binnen den vooifz Onzen Landen alleennbsp;Zullen mogen Drucken , doen Orucken , iiytgeven ende verkopen.nbsp;Verbiedende daaromme allen ende eener, ygelyken dezelve Werken ,nbsp;’t geheel, ofte ten deele te ütuckeii, naar te Dtukken, te doennbsp;Naararucken te Vethandelcn, of te Verkopen, ofte eldersNaarge-dtukt binnen den fclven Onzen Landen te brengen, uyt te geven,nbsp;ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, higebragte , verhandelde ofte veikogte Exemplaren, endenbsp;*ea boete van dtieduyicnd guldens daar en beven te verbeuren, te
Appllceeien een deide paitvooi den Officier, die de Calangedoen ral, eeii derdepart voor den Armen derplaatzen daar het Calusvoocnbsp;vallen zal, ende het tefteetende derdepart voor de Supplianten, en-de dit t’elkens zoo meenigmaal , ais dezelve zullen werden agter-haalt, alles in dien veiftande ,dat Wy de Supplianten met dezen ou-ren Oftioye alleen willende gratificeeten tot verhoedinge van hunnenbsp;fchade door het Nadiucken van de voorfz. Werken , daar dooi innbsp;geenigen deele verftaau , den innehouden van dien te autoiifeeren,nbsp;ofte te Advouëien, ende veel min dezelve onder onze piotexie, ende belcheiminge , eenig meerder Credit , aanzien ofte reputatie tenbsp;gceven, nemaac de Supplianten in cas daar inne iets onbchoorlyUsnbsp;zoude influëren . alle het zelve tot hare Lallen zullen gehoudennbsp;weezenteveiantwoorden, totdieneynde wel Expreffelyk begeercnde,nbsp;dat by aldien zy dezen Onzen Odlioyé-voor dezelve Werken zullen willen ftellen, daar van geene geabbrevieeideofte gecontraheerde mentienbsp;zullen mogen maken, nemaar^ehouden wezen, het zelveOëtroyin’tnbsp;ceheel, en zonder eenige omiffie daar voor te drucken, of tedoen diuc-Ken,ende dat zy gehouuen zullenzyn,een Exemplaar vande voorfz.nbsp;werken, op Groot Papier, gebonden en » el geconditioneert te brengennbsp;in de Bibliotheek van onze Univerliteyt te Leyden, binnen dentyd vannbsp;zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebbennbsp;uyt te geeven, op een boete van zes hondeit guldens, na expiratienbsp;der voorfz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoevenbsp;van de Nederduytfe Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad verlteeken te zynvanhetnbsp;effeft van dezen ottroye. Dai ook de Supplian en fchoon by hetnbsp;ingaan van dit Oftroy een Exemplaar gelevert hebbende aan denbsp;voorfz, Onle Bibliotheek,by zooveirezygednuiende den tydvanditnbsp;OÜWY defelve Werken zouden willen herdineken met eenige vermeerderingen of anders , hoe genaamt , of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van denbsp;gemelde Werken Geconditioneert als voorcn,te brengen indevoorfz.nbsp;Bibliotheek, binnen defelve cyd, en op de boete en penaliteyt, alsnbsp;voren Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Confente, endenbsp;Oftroye mogen genieten, als naar bebooren. Lallen wy allen endenbsp;eenen ygelykcn, dien her aangaan mag, dat zy de Supplianten vaiinbsp;den inbonden van dezen doen, Laten , eiide gedogen , Ruftclijk ,nbsp;vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebrtiyken ,ceslerei)denbsp;alle belet ter contrarie Gegeven inden Hage , onder onzen Gioicnnbsp;zegele hier aan doen hangen op denzevenentwimigftenMey, iii ’t] aarnbsp;onzes Heete ende Zaligmakers du.yfendz.evenhondert agtentwintig.
J G. V. Boeizelaai,
Onder Hond Ter Ordonnantie van deStaten,
Was getekent
WILLEM BUYS,
Aan de Supplianten zyn, nevens ditOftroy, ter hand gellelt by Extradl Authenticq, haarEd. Gr. Mog Refolutien van den .S.Jiiny,nbsp;1715, en 30. April, 17/8, ten einde oni zig daarna te leguleeieu,
De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben , in hunne voorfz. qualiteyi, het recht van deze Piivikgie, alleen voor den tegen-wooidigeijDruk, van JSliREaiCS , Treurfpet, vergunt aanDaim.
In nbsp;nbsp;nbsp;dtn 18,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;173J»
-ocr page 7-Achtbaaren HEER,
De HEE R
Regeerend Schepen der Stad Amfierdam,
el Edelen Heer,
Wy neemen de vrymoedigheid , van dit Treurfpel BERENICE,nbsp;door ons K onitgcnootfchap uit hetnbsp;Franfch in Nederduitlclie Vaerzennbsp;overgezet, aan UE. Wel Edelen metnbsp;behoorlyke eerbiedigheid op tedran-gen. Wy zullen ons gelukkig achten,nbsp;* ?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in»
-ocr page 8-indien het aan uw* naauwkeurigoor- \ ^el op het duizendfte deel zo veel ^nbsp;vernoeging kan geeven, als het in zyn lt;nbsp;oorfprongelyke Taal aan het Hóf van ^nbsp;Vrankryk gedaan heeft, alwaar het 'nbsp;tót dertigmaal achter elkander met inbsp;. groote toejuiching van alle de toe- 'nbsp;hoorders vertoond is; want waare-Iyk,fchoon het ontwerp eenvouwdignbsp;is, barnt het niet te minder van de .nbsp;grootfte hertstochten, die de gemoederen der menfehen het meell ontroeren, en verrukken kunnen: hetnbsp;belang van Staat, kant zich hier te-gens de Liefde, en geftyfd door edelmoedigheid , doet het zo wel denbsp;grootmoedige Berenice, als den Keizer Tiius over zich zelven en denbsp;Liefde zegepraalen, dóch met zulknbsp;een teder gevoelen, dat het den aan-fchouweren van de doodelyke pyn,nbsp;die deze twee gelieven door die oveiv
win-
-ocr page 9-1—---
- 'winning lyden, deelgenooten maakt.
1 Wy twyfelcn niet, óf het zal iets door i de overzetting van zyn voorige luifternbsp;I verlooren hebben j dóch wy vlcyennbsp;: Ons hier mede, dat uw* beroemde
¦ nbsp;nbsp;nbsp;oaam, gefteld op het voorhoofd van
• nbsp;nbsp;nbsp;dit Treurfpel, dat verlies weêr ruim
• nbsp;nbsp;nbsp;5ial boeten, en dat het met zulk eennbsp;: hart, als wy het u opófferen, van u
Wel Edelen zal ontfangen werden, waar door gy ons zult verplichten,
¦ nbsp;nbsp;nbsp;te blyven, die wy zyn,
Wel Edele Achtbaare H B E R,
C/tu’ Edelheids onderdanige Dienaaren '^
Onder de Zinlpreuk,
In Magnis VoLuissE Sat EsTj
VER-
-ocr page 10-Titus, Keizer V4ie Romen,
Berenice, Koninginae van Palejiinn.
An TI o CHU s, Kening van Comagene, Paulinus, Vertrouwde van T’itus.
A R s A cE s. Vertrouwde van Antiochut. Phenicia, Vertrouwde van Berenice.nbsp;Rutilus, Een Romein,
Gevolg van Utut,
' Het Tooneel verheelt een Vertrek in ’t Paleis vao de Keiier Titus te Romen.
B E-
-ocr page 11-Pag. r
TREVRSTEL.
EERSTE TOONEEL. Antiochus, Arsaces.
A NTl o CHUS.
P ertoef myn’ vrind ^ ’k geloof, dat ge u verwon-} nbsp;nbsp;nbsp;derdhoud
5 Van all’ de Heerlykheid, die hier uw oog aan-j nbsp;nbsp;nbsp;fchouwt.
Dit heimelyk vertrek, doorwrocht in all’ zyn’ deelen,
BeQecht veeltyds ’t geheim van Titus zielskrakkeelen. öit is de plaats daar hy zich vaak aan ’t hóf onttrekt,nbsp;Als hy de Koningin zyn’ tedre liefde ontdekt.
Hunn’ beider kamers zyn niet verr’van één gefcheiden: Öie deur kan in ’t vertrek des Keizers u geleiden,nbsp;t)ie in des Koningins. Spreek uit myn’ naam haar aan^nbsp;Verzoek haar, óf zymy voor ’claatft re woord wil liaan.nbsp;Arsaces.
Zou ze u dit weigeren ? hoe zou zulks moog’lyk weezen ? Hoe, u, myn heer ? u, die haar’ Minnaar waar. voor dezen.nbsp;Hie voorden grootlle vórftvan’tooftenworderkénd?nbsp;Hie zo veel moeite en zórg voor haar hebt aangewendt.?nbsp;Hu zy op Romens troon haaft meent te zyn verheven.nbsp;Zou dat juift tuQchen u zulk een’verwyd’ringgeeven?nbsp;Antiochus.
Wil u hier over niet bekommeren; ga heen,
Breng tóch te weeg, dat ik haar fpreeken mag alleen.
A nbsp;nbsp;nbsp;T W E-
-ocr page 12-WAntiochus, allee»
el nu, Antiochus, zyt gy nóch als voor dezen? Zult gy uw’ min aan haar belyden, en niets vreezen?nbsp;Neen, ’k vrees alreeds, en, door de ontroering overheerd,nbsp;Vrees ik zo veel dit uur, als ik dat heb begeerd.
De Koningin heeft my lang doen de hoop verliezen, Zy dwong my,dat ik moeft een eeuwig zwygen kiezen;nbsp;Ik zweeg vyf jaaren lang, en onder vrindfehapsfehyn,nbsp;Verbérgde ik myne min; helaas! wat zal 't nu zyn?nbsp;Zalze in die ftaat,diehaarvan’tnoodlótisbefchooren,nbsp;My nu veel meerder, als in Paleftina hooren?
t
t
t
I
E
E
J
7
\
Nu zal de Keizer met haar trouwen. Ach! heb ik. Rampzalige dan tót dit uiterfte oogenbliknbsp;Gewacht ? moet ik haar nu juift myne min ontdekken ?nbsp;O neen, mishaagen wy haar niet,laat ons vertrékken:nbsp;Kom, laat ons haar gezigt voor eeuwiglyk ontvliên.nbsp;En liever fterven, als haar immer weer te zien.
Maar, zal ik kwynen, en haar dat niet kenbaar maaken ? Steeds traanen ftorten, die haar hart niet kunnen raaken ?nbsp;Ach! fchoone Koningin, helaas! ik verg u niet,
Dat gy ¦, om myne min, het opperfte gebied Van ’t Roomfche Keizer-ryk , nóch de aangeboodennbsp;ftaaten
Myns Medeminnaars, nóch zyn’ liefde zult verlaaten; ’k Wil u flechts zeggen,dat, na ’k vyfjaar achter één,nbsp;U onophoud’lyk heb bemind, ja, aangebeén.
Op hoop, dat my eerlang de Hemel zoude geeven Een’ uitkomft, voor myn’ fmart en ongelukkig leven,nbsp;Ik nu nóch hoop’loos, dóch verliefd, uit Romen trek,nbsp;Elk tót een droevig, dóch ftandvaftig voorbeeld ftrek.nbsp;Neen,deze ontdekking kan in ’t minft haar niet mishaagen ,
Zy zal in tegendeel myn’ droeve ftaat beklaagen.
Kom,
-ocr page 13-Kom, ipreeken wy haar aan, ’k heb lang genoeg ge-kwynd.
Het zwygen heeft geno^ rayn droevig hart doorpynd. Wat vreeft een’ Minnaar, die, door wanhoop aange-dreevcn,
^et voorwerp van zyn’ min voor eeuwig moet begeeven?
’ nbsp;nbsp;nbsp;DERDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
z.
An t 1 ochus.
_ al ik haar fpreeken ? zal my deze gunft gefchiên.^ ^eg, Arfaces?
Arsaces.
Ik heb de Koningin gezien? (men,’ gt; üóch ben met moeite door ’t gedrang van’t vólk geko-: öat fteeds vermeerderd, en met haar is ingenomen,nbsp;öat zyne pligt voldoet omtrent de Koningin.
Pe Keizer keert zich weer na’t voorwerp vanzyn’ min ' En naar acht dagen, die hy treurend heeft verfleeten,
' Heeft hy zyn’ droefheid door de liefde reeds vergeeten. Ja, zo men aan ’t gerucht van ’t hóf gelooven mag,nbsp;Zal zy de naam, myn heer, van Koningin deez’ dagnbsp;Verwiffelen, en die van Keizerinne voeren.nbsp;Antiochus.
Helaas!
Arsace s.
Hoe! kunnen u die redenen ontroeren ? Antiochus.
Zo weigert zy my dan voor ’t laatft te fpreeken? Arsaces.
. nbsp;nbsp;nbsp;Neen^
Ze is onderricht, dat gy haar fpreeken wilt alleen. Men kon zeer lichtelyk , myn heer, uit al de trekkennbsp;Van haar gelaat, dat ze uw verzoek toeftemde,ontdékken,nbsp;A 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ea
-ocr page 14-’Za\
4 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE;
En dat zy van het vólk xich trachtede te ontflaan Dewyl het haar verveeld.
Antiochus. nbsp;nbsp;nbsp;’k
Zeer wel, ik ben voldaan. Vv Maar,hebt gy myn bevel te recht in acht genoomeniDnbsp;Is alles, dat ik heb belaft, wel nagekomen ?
Ars ACES.
Om zonder toeven, op het aldereerfte teken,
Maar wie zal met de vloot na Komagene gaan ? nbsp;nbsp;nbsp;V
Myne Arlaces, ik zal myn’ meening u ontdekken. Men moet,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;als ik Mevrouw gefprooktn heb, vertrekken« tl
Wie zal vertrekken, Vórft, ik bid, verklaar het my, V
Indien het weezen mag, myn heer, wie is ’t? Antiochus.
Ik.
A R s A c E s.
C
Gy.?E
Antiochus. nbsp;nbsp;nbsp;El
Dit ’s myn befluit: ik heb nu zeker voorgenomen, H Voor eeuwig van dit hóf te fcheiden, en van Romen, ’tnbsp;Arsaces.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;h
Daar u zo lange een’ tyd de Koningin alleen Heeft opgehouden, en uit uw gebied doen leeven.
’t Is nu drie jaaren, dat ge in Romen zyt gebleeven. En wilt gy, nu zy ziet haar’ heerlykheid, en prachtnbsp;Voor handen, daar ze u.als getuige van verwacht.
Nu haarde Keizer met de Ryks-kroon zal doen praaien.
En haar een’ glans bereidt,dieumeêzalbeftraalen.....
Antiochus.
’k Verwonder my,myn heer, en ’tis niet buiten reen, t
Zwyg,
Ach! dat de Koningin die heerlykheid geniet’.
-ocr page 15-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;f
Arfaces, ftaak dit verhaal, dat my verdriet.
,, nbsp;nbsp;nbsp;Arsaces.
^Begryp ’t,de Koningin, na ’k merk aan uwe reden, j^ord dan ondankbaar, door die zelfde waardigheden,nbsp;^^ vyandfchap vólgd op verraden vrindfchap.
Antiochus.
Neen,
^sen, Arfaces, ik heb haar nimmermeer voorheen ^0 teer bemind, als nu.
Arsaces.
Wat mag dan de oorzaak weezen? ^eeft u de Keizer, nu hy is ten tóp gereezennbsp;y3.n ftaat en mogendheid, verachtelyk ontmoet ?
^eg, is dit de oorzaak,Prins,die u vertrekken doet ? ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Antiochus.
”'quot;6 Keizer heeft zich niet, als wel voor my gedraagen, deê hem ongelyk, zo ik my wou beklaagennbsp;) * an zyne vrindfchap.
Arsaces.
Wel, waarom vertrekt gy dan ? ^at reen, wat inzigt maakt u zulk een’ vyand vannbsp;,Zelf. de Hemel heeft een’ Prins ten troon verheven,
' u zo menigmaal, zelf in ’t gevaar van ’t leven, ¦^oor ’s vyands benden heen zag dringen, vol van moed.nbsp;Een’ Prins, myn’ heer, ja, die ten koften van uw bloed,nbsp;Jodendom, zo hoog in tóp gefteegen,nbsp;Nóch eind’iyk onder ’c juk van Romen heeft gekreegen.nbsp;ó Net heugt hem nóch te wel die fchrikkelyke dag,
.^aar op men de uitkomft van ons lang beleeg’ren zag, Eoen elk den vyand zag in zyn’ driedubb’le muuren,nbsp;kloekmoedig, buiten nood, ons ftórmgeweld verduuren,nbsp;Noe gy toen zelf’ hebt, met een’ ladder in de hand,nbsp;Nen Roomfchen Adelaar op zyne wal geplant:nbsp;j E^ie dag, myn heer, die dag, door ’t ftadig ftorm tenbsp;• loopen,
kloefl: gy dapperheid haaft mct’dedoodbekoopen;
A 3 nbsp;nbsp;nbsp;Het
-ocr page 16-6 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
Het tegepraalcnd heir befchreide alreeds uw’ dood, De Roomfche Veld-heer zelf,die u in ftervens nood,nbsp;Met wond op wond doorboord, kwam in myne arm tenbsp;aanfchouwen,
Omhelsde u, en kon zich van traanen niet onthouwen, Nu is ’t, uw’ tyd, myn heer , dat gy verwachten moetnbsp;’t Loon van uw’ heldendaan, en uw’ vergooten bloed.nbsp;Wat oorzaak port u tót dit opzetftrekt u ’t levennbsp;Daar tót een’ laft, daar gy de wetten niet kunt geeven ?nbsp;Tracht gy zo zeer, u zelf te zien in uw gebied?
Wilt gy,dat u de Euphraatdusvrucht’looskeerenziet? ’k Bid, laat u raan, ftel uw vertrek uit uw’ gedachten,nbsp;Denk, in wat ftaat men u zal in uw Rykverwachten.nbsp;Vertoeven wy, tót u de Keizer heeft wat meernbsp;Verzien, met tytelen van moogenheid en eer.
Tré zegepraalende op uw’ troon, houd ongefchonden De vrindfchap, daar gy mede aan Romen zyt verbonden.nbsp;Kunt gy onmogelyk veranderen van zin ?
Gy antwoord niet, myn heer.
Antiochus.
’k VVacht na de Koningin, Om in een’ famenfpraak haar neiging te doorgronden.
A R s A c E s.
Wat dan, myn heer ?
Antiochus.
Myn lót is aan haar lót verbonden. Arsaces.
Hoe zal ik dit verftaan ?
Antiochus.
’k Wil hooren, óf haar’ reen Ook niet verfchillen met het zeggen van ’t gemeen;nbsp;2,0’t waar is, dat de Vórft haar komt zyn’ hand te geeven.nbsp;Dat zy als Keizerin werd op den troon verheven,nbsp;Vertrek ik aanftonds, en kom nooit in Romen weer.nbsp;Arsaces.
^at maakt u deze trouw Zo haatelyk, myn heer ?
TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;7
Antiochus,
tyd kat nóch niet toe, dat ik ’t u zou verklaaren. Als wy vertrokken zyn, zal ik ’t u openbaaren.nbsp;Arsac£s.
Uoor welke redenen maakt gy my dus ontroerd ? Antiochus.
Zie haar komen; maak, dat gy myn’ laft vol voert.
VIERDE TOONEEL.
Berenice, Antiochus, Phenicia.
I nbsp;nbsp;nbsp;Berenice.
kben dan eindelyk ’t gedrang van’t vólk ontwecken, Om met myn’ waardfte vrind Antiochus te fpreeken:
Pligtpleegen van het hóf, en die langweiligheid Verveelden my, wyl ik hier wierd van u verbeid.
’k Wil ’t niet ontveinzen , Prins, voor my, ’k wierd onverduldig,
Ik achte alreeds u aan nakatigheden fchuldig:
Hoe! die Antiochus, dacht ik, wiens dapperheid Is door ganfch Ooften, en Italiën verbreid,
Hy, die my nimmer heeft in myn verdriet begeevenj Maar in myn’ rampen is geftadig by gebleeven,
Hoe kan het moog’lyk zyn, dat die my nu verlaat, Hu my het lót belooft een’ heerelyker ftaat.?
Antiochus.
2.0 is ’t dan waar, Mevrouw, en, vólgens uwe reden, Staat gy, als Keizerin, haall op den troon te treeden ?nbsp;Berenice.
Ik wil voor u in ’tminft’niet veinzen,’k was ontfteld, En heb my zelve nu acht dagen lang gekweld.
Om dat de Keizer, door zyn’ vaders dood bewoogen, My niet verfcheen, als met de traanen in zyne oogen.nbsp;Hy had niet meer voor my zyne oude liefde; ö neen jnbsp;Hy v/as geftaag vol zórg, als hy voor my verfcheen,nbsp;A 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ik
-ocr page 18-1
Ik hoorde hem niets,%\s vaar wel, PriHcej(fe,C^reeken: Nu oordeel van mynquot; rouw,wyl u vaak isgebleeken.nbsp;Dat ik in hem nóch kroon, nóch fepcer heb bemind,nbsp;Maar dat ik tót zyn hart en deugd Hechts was gezind,nbsp;En dat myn’ ziel, gelyk ik u vaak heb gezwooren,nbsp;Niets anders, als ’t bezit kon van zyn hert, bekooren.nbsp;Antiochus.
Is hy veranderd? en mint hy u weer, Mevrouw? Berenice.
Myn heer,de jongfte nacht, de laatfte van zyn’rouw, Hebt gy mee bygewoond, toen Romens Raadtegadernbsp;Heeft by de Goón geplaatft VefpaGaan zyn vader:
Zyn’ yver dus volbragt, en Gódsvrucht zo volénd, Heeft hy zich weder tót zyne oude min gewéndt,
Hy heeft my in den Raad, tót hooger ftaat verheven, Het ganfche Arabiën, in myne magt gegeeven,
Het Sieries Ryk, aan ’t geen ik eerft bezat, gehecht: En zo ik nóch geloof, het geen my ieder zegt,
En duizend eeden,my zo vaak door hem gezwooren, Is my by dit geluk het grootfte nóch befchooren,
Dat ik als Keizerin haaft treeden zal ten troon.
Ja aanftonds word my die van Titus aangeboón. Antiochus.
Ik zeg u dan, vaar wel, en trek zo voort uit Romen.
BERE N I CE.
ó Goón ! vaar wel! wei hoe ? wat hebt gy voorgenomen ? Het fchynt dat ge u ontroert.
Antiochus.
Ik ga.
Berenice.
Waarom, myn heer ? A N T I o CHU.S-
’k Vertrek, Mevrouw, en zie na dezen-u nooit weer. Berenice.
Myn heer, wat vreeftge ? wil ten minfte my ontdekken De redenen, die « dus fchielyk doen vertrekken.
TREURSPEL.
A NTIOCHUS.
j^ievrouw, vergeef het my, zo ik uw’ wet verbreek,
^ -Is Voor de laatftemaal, dat iK hier met u fpreek. u in uw geluk ’t herdenken komt te voorennbsp;’t Ryk,en van het Land, waar in gyzytgebooren,nbsp;heugt u wel, dat ik het eerft getrolfen ben,nbsp;f-joor uw’ bekoorlykheid, ja ’c eerft minde ik u, ennbsp;^W’ Broeder hadde ik reeds o{) myne zy gekreegen:nbsp;fprak by u voor my, en zócht u te beweegen,nbsp;nioogelyk. Mevrouw, mishaagde ’t u toen niet,nbsp;ik myn hart, en ziel gaf onder uw gebied jnbsp;^aar,tóc myn ongeluk,kwam Titus;ach! wy zaagennbsp;Wem niet voor uw gezigt, of hy kon u behaagen,
Ja hy verfcheen voor ons ontfagchelyk. Mevrouw, eene die de ftaat van Romen wrceken zou.
Judea flond verbaait; ik zag ray ’t eerft verwonnen: Wiet lang hier na, heeft eerft myn ongeluk begonnen,nbsp;gy aan myne min het zwygen kwaamt gebiên,nbsp;k Stond hier lang tegen, maar dewyl het moeit geichiên ,nbsp;Web ik gezweegen, dóch ik liet myne oogen ipreeken.nbsp;Ik heb u fteeds gevólgd, waar gy zyt heen geweeken,nbsp;Met myne zuchten, tót gy in het einde aan mynbsp;Wet zwygen voorhield, óf zo ik niet zweeg, datgynbsp;My zoud verbannen: toen heb ik het u gezwooren.nbsp;En ’t zwygen vaft beloofd, uit vrees voor uwe tooren:nbsp;Maar, toen myn’ mond u die belófte deed,Mevrouw,nbsp;Zwoer myne Ziel, dat ik u eeuwig minnen zou.
B E R E N 1 CE.
Welaas! wat %cgtge?
Antiochus,
^ nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb vyfjaarenlanggezweegen,
k Zal eeuwig zwygen, nu gy Titus hebt verkreegen. Ik heb, op hoop, dat ik zou llerven in het veld,nbsp;Myn’ Medeminnaar in het oorelóg verzeld;
Ot dat myn’ naam by u,door duizend heldenftukken, Mogt fpreeken voor myn’ mond, en van myne ongelukkennbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A 5nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* Scheen
-ocr page 20-10
BERENICE,
Scheen *t noodlot haaft een eind te maalcen op myn’ beê i Ik wierd van u, Mevrouw ( maar hoe onzeeker) reênbsp;Voor dood beweend, ja, ik ging zelf aan alle hoeken;nbsp;In ’t groocft gevaar vergeefs een eerlykftervenzoeken;nbsp;Maar Titus heldenaard, en deugd heeft myn befluitnbsp;Verydeld, en myn’ woede en razerny geftuit,
Hy; die, als Keizer, ftond op Romens troon te treeden, Van u bemind, van elk gevleid, en aangcbeeden.nbsp;Scheen al ’t gevaar alleen na hem te trekken, ja,
De dood zócht, Icheen de vórft alleen Hechts na
Ik, die gehaat van u, vermoeid van ’t leven, na
te
treeden.
Ik merk, dat ik u niet verveel door myne reden. Dat uwe ziel my pryft inwendig, wyl dat gynbsp;Dit doodelyk vertoog verhaalen hoort van my.
Dat gy, om Titus wil, my ’t ov’rig zult vergeeven.
Om dan te komen daar wy aanftondszyngebleeven. Naar een belegering en ftórmen, vaak hervat.
Heeft hy het muitend vólk gedémpt, reeds afgemat Door hongersnood en moord, en hy liet hunne wallennbsp;Bedekt van ’t gloeijend puyn , den brand ten deel gevallen.
Hier na zag Romen hem met u verfchynen, ach! Toen zuchtte ik in het Ooft,’kheb meer,alséénedagnbsp;Gezucht, en m verdriet, en traanen gaan befteeden,nbsp;Te Cefarëa, daar ’k u eerft heb aangebeden:
Ik wenfchte u vaak te zien weer in uw oud gebied,
’k Vólgde uw’voetftappenna,vol traanen, en verdriet; Tót ik in ’t eind zo verr’ was door myn’ ramp gekomen,nbsp;Dat ik uit wanhoop my op reis begaf na Romen:nbsp;Daar my de laatfte Ilag van ’t lót te treffen ftond.nbsp;De vórft omhelsde my, terwyl ik door een vond.
En onder eene fchyn van vrindfehap u misleide,
Myn liefde wierd toen een vertrouwde van u beide; ’k Hebmy gevleid dat u Vefpazianus niet,
JZlo lang hy leefde, zou gedoogen in ’t gebied.
Maar
-ocr page 21-¦ nbsp;nbsp;nbsp;tót myn ongeluk is ’t anders afgeloopen,
y^ipafianus dood verydeld ai myn hoopen.
vórft wierd meeiterj ach! waarom heb ik niet voort ^yh’ rampen toen ontvlucht, en aan een ander oordnbsp;^yiï' ruft gezocht, maar ’k beb van hier niet willen.nbsp;» vlieden,
^oor dat ik Titus op de Ryks-troon zag gebieden.
Nu is myn lót vervuld, uw' heeriykheia na by, and’ren zullen dit aanlchouwen zonder my;
^et gantl'che Ryk zal zich in deze vreugd vernoegen, ^laar ik, die hier niets , als myn’ traanen, by kan voegen ,nbsp;Net eenigfte offerhand van myn’ ftandvafte min,nbsp;Zoude u verveelen, doch ’k verheug my hier nóch in ]nbsp;Nat gy dit lang verhaal gehoord hebt zonder tooren ,
En, dat gy u ook hebt verwaardigd aan te hooren Nat ik, fchoon ik niet hoop, verlietd vertrek. Mevrouw.
Bek-ENice.
dacht niet,Prins,dat zich een’ fterflyk menfch ooit zou, Np Zulk een tyd , als ’t lót met Celar my zal paaren,nbsp;^ erftouten durven, my zyn’ liefde te openbaaren.
Ik heb uit vrindlchap dit verhaal van u genoord,
Ja, ’k heb gezweegen, en uw’ reden niet geftoord,
quot;k Wil, om die vrindlchap, u die misdaad ook vergeeven, Nie my verveelde, ja, ik wil hier ook benevcn.
Met leed uw’ affcheid mede ontfangen, maar, myn heer. Het is de Goón bekend, hoe ik u acht, ik zweer.
Nat ik verwonderd fta voor alle uwe ed’le deugden, Dat ik, alleenig tót getuige van myn’ vreugden,
N in myn’ heeriykheid verwachte, ja, gy ziet,
Hoe teder Titus u bemind, hoe, weet gy niet, at vreugd my ’t was, wanneer gy my piag te onderhouwen.
Ja dat ik waan in u den Keizer zelf te aanfchouwen?
Antiochus.
Ontvlucht dat, maar te laat, wyi ik geen vreugde fchep la Zulk een famenipraak, daar ik geen deel aan heb.
-ocr page 22-Ik vlucht voor Titus zelf, ’t verveelde al lang my ne ooreih Geftadig zyne naam in uwe reen te hooren.
Wat zal ik zeggen ? ’k wil ontvluchten dit verdriet, Dat gy de Keizer waand te zien, als gy my ziet.nbsp;Vermits uw hart met hem alleen is ingenomen, •nbsp;Vaar wel,Mevrouw,’k zal haaft myn’ ramp te bovennbsp;komen.
VYFDE TOONEEL. Beren ice, Phenicia.
MPhenicia.
oet hem beklaagen,zyne oprechte liefde,en trouw, Dunkt my, verdiende wel, wat meêr geluk, Mevrouw,nbsp;Beklaagd gy hem niet meê ?
Berenice.
’t Is waar, ’k beken’t, ditlpoedig Vertrek, Phenicia, maaktme eenigüns zwaarmoedig.
Phenicia.
’k Had hem weêrhouden.
Berenice.
Ik hem wederhouden.? hoe! Wilt gy dan, dat ik weer zyne oude liefde voê ?nbsp;Daar ik hem bannen moet geheel uit myn’ gedachten.nbsp;Phenicia.
Gy weet nóch niet, wat u van Titus ftaat te wachten. Gy word hier aangezien met nydige oogen, ennbsp;Denk, wie gy zyt. Mevrouw, een Koningin j ik bennbsp;Voor u beducht, het ftryd ganfeh met de Roomfchenbsp;wetten.
Een vreemde Koningin op Romens troon te zetten. Berenice.
’t Is nu geen tyd meer, om beducht te weezen; want De vórft bemind my, en ’t vliegt alles van zyn’ hand,nbsp;Hy heeft in Romen nu het opperfte vermogen.
Het Volk,de Raad, ’t moet hem nu alles zien na de oogen.
Zaagt
E
E
E
E
r
ï
I
c
I
A
1
, nbsp;nbsp;nbsp;gy de ftaatfy niet van die voorleden' nacht?
jY heerlyk toeftel, en die kóftelyke pracht ?
^re^ Lyfftaffieren, die op 't prachtigfte uitgeftreeken, ’t flikkren van de toorts,een’ goude berggeleeken ?
rei van Priefteren bedienen de ófFerhanden ? p. fakkellichten, en ontftooken’ houtmeit branden ?nbsp;, Raad, het Bondelrecht, den Adelaar ? zaagt gynbsp;niet die groote drang van Koningen daar by ?
t)
Zegeboogen, die, verlierd met lauw’reblaan, getuigen zullen van zyn dappere oorlogsdaan ?
vörft’lyk wezen, Goón! ik fta, als opgetoogen ,
. anneer ik overdenk, hoe veel nieuwsgierige oogen ^yn’ Minnaar na zich trok, hoe hy van ieder éénnbsp;^ ierd heimelyk gevleid, gevierd, en aangebecn.
^cg my, Phenicia, dacht gy wel ooit te vooren, l^at hem dit heerlyk lót wasvandeGoónbefchooren?nbsp;^at hy van zulk een ftaat, zo laag en onbekend,
^o hoog in tóp verheft zou worden in het end ? pat hem de wacreld voor zyne oppervoogd zoude achten.nbsp;Maar waar toe vind ik my verrukt door die gedachten ?
’t kort, Phenicia, de ganfche waereld ziet,
Poe ftaatlyk de intree van zyn Keizerlyk gebied Van elk word ingewyd, en dat hem alle menfchen,nbsp;Vervrolykt, en vernoegd, geluk, en zegen wenfchen,'nbsp;Voor my ,ik wenfch,meê deel te hebben aan die eer.nbsp;Gaan wy, Phenicia, kom, laat ons nu niet meernbsp;Vertoeven,op deez’ plaats,maar aanftonds, vol genoegen.nbsp;Ons by het groot gedrang van ’t juichend Romen voegen:nbsp;Kom, volgme,laat ons hem doen zien in deeze ftaat.nbsp;Poe zyn’ verheffinge ons mede aan het harte gaat.
Ehide van het Eerjle BeJryf.
14 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
^ EERSTE TOONEEL. Titus, Paulinus, Gevolg.
HT I T u s.
ebt gy den Prins gexegd,dat ik hem hier wil fprceken? Paulinus.
Hy was uit het vertrek der Koningin geweeken,
AJs ik daar in kwam , en men zal hem doen verftaan. Dat gy hem fpreeken wilt.
Titus.
Zeer wel, ik ben voldaan.
Wat deed de Koningin }
Paulinus.
Die , van uw* goedigheden Gevoelig, valt de Goón fteeds laftig met gebeden,nbsp;Om uwe voorfpoedj’k zag haar uit haar’ kamer treên.nbsp;Titus.
O fchoone Koningin! vol van bekoorlykheên! Paulinus.
Helaas ! Kan u haar lót nóch ftóf tót klaagen geeven ? Daar zy als Koningin haar ziet ten troon verhevennbsp;In Paleilina ? daar haar’ naam word aangebeênnbsp;Van zo veel volkeren.?
Titus.
Men laat ons hier alleen.
TWEEDE TOONEEL. Titus, Paulinus.
H nbsp;nbsp;nbsp;T I T u s.
Dóch ziet, Paulinus, nu in ’t end, de tyd, waar in
et is nóch onbekend wat ik heb voorgenomen, Een ieder wacht op ’tlót der Koningin, ganfch Romen,nbsp;Ja al de waereld fpreekt van onzer beider min.
Ik
-ocr page 25-In nbsp;nbsp;nbsp;moet. maar wat kwam u te vooren
V,,' hóf en by het vólk.?fpreek,Iaat ons zulks meê hooren '^«ïegtmradóch.? ’
Paulinus.
5 nbsp;nbsp;nbsp;Het vólk, myn heer, en ’t gantfche hóf
l’^'^ekt van haar’ fchoonheid, en uwe eer metgroote lóf. j.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Titus,
onderrecht my eens, hoe loopen de geruchten ? j, ^ Oordeelt Romen van myn liefde, en myne zuchten ?nbsp;Y gy wel onderftaan, wat uitkomft elk verwachtnbsp;Zulk een ted’re min ? hebt gy dit ook betrachtnbsp;pnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paulinus.
kunt uw’ wü voldoen, daar ’s niets voor u te vreezen, *het hóf, myn heer , zal u in alles gunftig weezen. •nbsp;Mnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Titus.
5 ik vertrouw my op geen hóf, vol veinzery, ik geftaag voorheen zag hellen, op de zynbsp;p hunne meefters , ja, de wreedfte razernye,
’t fchrikkelykfte kwaad van Neroos dwing’landye, p hebben zy voor goed en keuriglyk beleen,nbsp;pO op hunn’ kniën zelf, als heilig, aangebeên.nbsp;p^^^chikwil zulk een hóf niet vergen om hun oordeel,nbsp;v^och neem de vleijery der vleijers, rót myn voordeel:nbsp;h wil uit uwe mond verftaan, war ieder zeid,
Spreekt gy, als voor het vólk, ’t ontzag voor de achtbaar-j heid
jhaat aan ’t gemeen niet toe, voor my te komen klaagen , ^^ar,om te weeten,hoe myn’ min elk mag behaagen ,nbsp;^^h ik aan u belaft, van mond tót mond, te gaan.nbsp;Zekerder de zucht van ieder te verftaan jnbsp;pi ’t geen een ieder u daar van kwam te openbaaren,nbsp;legeer ik dat gy my zult ongeveinft verklaarerunbsp;^ Heb zelf hier aangeftéld ’t belang van myne min,nbsp;^Pteek dan, Paulinus, hoe is ’t lót der Koningin?nbsp;^al ’t vólk haar gunftig zyn Póf zal’t haar tegen wezen.?nbsp;^2g j mag zy hoopen ? óf heeft zy hunn’ haat te vreezen ?
Kan
-ocr page 26-1
(
1
(
1
t
J
2
C
ï
ï
li
t
I
ï
i:
c
Kan ik verxekerd xyn, xo ik haar myne trouw Nu opdroeg, dat het vólk zulks niet mishaagen zotl^nbsp;Pauhnus.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!
Neen, twyfel niet,myn heer,’t zy dan door drift,óf redeO; Men zal de Koningin de troon nooit zien bekleedenjnbsp;De wet van Romen is daar krachtig tegen aan;nbsp;Hoewel haar fchoonheid fchynt naa dat gezag te ftaaO'nbsp;Men zegtjZy heeft een hart, gelyk een Romeininnejnbsp;En duizend deugden; maar zy is een Koninginne,nbsp;Die nooit aan een Romein; (zoluit de Roomfchewet]nbsp;Getrouwd mag werden, nóch veel min ten troon gezet'nbsp;Ja zelf de vruchten, uit dat huwelyk gefprooten.nbsp;Erkent men nimmermeer voor wettelyke looten,
U is bekent,myn heer,dat Romen, toen k voorheêfl Hunn’ Koningen verdreef, die naam, eerfl: aangebeêflnbsp;Als heilig, namaals heeft een eeuw’ge haat gedraagenjnbsp;En dat ook, hoe getrouw, en met wat welbehaagennbsp;Zy, haare Keizeren nu eeren, fteeds die haatnbsp;Nóch even diep in elks gemoed geworteld Haat.
Vórft Julius ,die door zyn’ magt al kon verkrygen Wat hy begeerde,en voor zyn’ wapenen deedzwygeflnbsp;De ganfche Roomfe wet, die branden wel in minnbsp;Tót Kleopatra die beruchte Koningin.
Dóch, zonder xyne vlam den vollen toom te geeven, Liet hy haar zuchten , en in k ooften eenzaam leevengt;‘nbsp;Antonius, die haar als góddelyk aanbad.
En in haar fchoot zyne eer, en vaderland vergat. Heeft nooit , door welk een kracht van min hy wierdnbsp;gedreeven,
Aan zulk een groote vrouw de naam van bruid gegeeven-Ja, Romen vólgde hem in k Aziaans gebied.
Tot voor haar’ voeten, en ontwapende zich niet, Voor dat haar tooren,door de wraakzucht ingenomen jnbsp;Die twee gelieven in haar’ handen hadt zien komen.nbsp;Na die tyd Nero , en Caligula, myn heer,
Twee monfters, die ik noem gedwongen, die niet meer
®Xaten, als de fchyn, óf ’t ligchaam, dat na menfchea Y sleek, die zelf de wer van Romen, na hunn’ wetifchennbsp;jSrtraden, hebben nóch, die wet a'Ieen geacht;
overtreeden, maar behouden in haar’ kracht.
|,y hebt aan my belaft, dar ik oprecht zal weezen. Y^®ft men den Broeder niet van Pallas, wel voordezen,nbsp;onze boeijens nóch gekneuft, zien trouwen metnbsp;y'?ss Koninginnen ? en zo ’k u in alles netnbsp;j^oldoen zal, moet ik u hier nevens nóch verklaaren;
gt; die twee van het bloed van Berenice waaren.
^ f ftrekte uzelf, en’tRyk tot grootefchande en hoon, p® gy een Koningin verhefte op uwen troon,nbsp;pSlyk als ’t Ooften had een Koning aangenomen,nbsp;Haaf, die naauwelyks de boeijens was ontkomen,nbsp;wacht ook Romen van u mede in deze ftaat:
K gsen bórg, dat, eer den dag ten ende gaat, ganfche Raad u niet te vooren komt te leggen.nbsp;Zelfde,’t geen gy my alreeds hebt hooren zeggen,nbsp;dat gy Romen niet hoort fmeeken met gebeênnbsp;j^at gy een waarder vrouw de Ryks-troon doet bekleen.
kunt uw antwoord , Vórft, nu midd'lerwyl bereiden. Hlnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Titus.
nóch veel grooter, als gy denkt, is myne min. i ji^Was my onmogelyk, dat ik my konde onthouwen,nbsp;v^st haar te fpreeken,en haar dagelykste aanfehouwen.nbsp;^3 Wat nóch meerder is, Paulinus, ’k heb voorheen,
. ni haare welftand vaak het Godendom gebeên. pis aan myn’ vader wierd met ieders welbehaagennbsp;) A^ebied van ’t Ooften,’t Heir,ja, Romen opgedraagen jnbsp;^sb ik ook wel gewenfcht, dat ik my had geziennbsp;V. Sn troon in zyne plaats, om Romen te gebiên;nbsp;r ^3^ar ik ih tegendeel, nu voor zyn kóft’lyk levennbsp;i. ^eer gaareii duizendmaal het myne wilde eeeven.
B nbsp;nbsp;nbsp;’k Deê
^siaas i van welk een’ min, Paulinus, moet ik fcheiden! Paulinus.
s liefde is groot, die gy draagt tót de Koningin. Titus.
i8 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j
’k Deê alles (ach! wat weet een Minnaar wat hem k*' ^ Het oirbaarft 7.yn;) op dat ik Berenice dannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;]
Verheffen mogt ten troon, om haare min te looneOi ; Dat ly mogt voor haar zien geboogen zo veelkroone’’ inbsp;En nu ’k in ftaat ben, om die fchoone Koninginnbsp;Te kunnen loopen haar’ bekoorlykheid, en min.nbsp;Moet ik in weêrwil van myn eigen zinn’lykheden,
En naar het zweeren van zo meenig duizend eedeP» ' Schoon myne liefde nóch zo groot is, als voorheen •'nbsp;ó Wreede Hemel!.. Ach ! kan ik ’t u zeggen ? nec^ 'nbsp;Pauli NU s.
Wel hoe, mynheer?
Titus.
ó Ja, Paulinus , ’k moet haar hed^ Verlaaten, ’k voel myn hart gemoedigd door uw’redei^nbsp;Spreek meerder van myne eer, ftel my ’t belang der 0nbsp;Te vooren, wapen myn gemoed, door uwe raad,nbsp;Op dat myn hart, dat nóch de min niet is te boven)nbsp;Die min, die dat belang weêrllreefc, ganfeh mag v^nbsp;dooven.
De Koningin heeft lang myn hart in tegenwigt Gehouden, óf het zou tót haar, óf myne plichtnbsp;Zich voegen , en indien myne eer behoud de zegefnbsp;Denk zeker, datze niet, als dood’lyk, word verkrönbsp;gen.
En dat die zegen my wel diep aan ’t hert zal gaan, Ja dierder, als gy meent, my komen zal te ftaan.nbsp;Voorheen beminde ik vry, en na myn welbehaagefl;nbsp;Dewy 1 een ander toen de laft van ’t Ryk moeft draage''
, ’k Was meefter van myn’ min, en van myne eigen fmaf ’k Gaf niemand reden van myn’ liefde, als aan myn’ ha'nbsp;Maar ik had naauwelyks myns vaders ftervende oog^nbsp;Gelooken, óf ik vond my in myn’ hoop bedroogennbsp;Ik vond de laft van ’t Ryk op mynen hals alleen:
’k Wierd Keizer,en ik zagmyzelfrenTroongetrcé' ’k Bevond, dewyl ik dóch om het belang der ftaatdnbsp;Van Romen zekerlyk myn’ liefde moeft verlaaten,^
-ocr page 29-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;ip
ik op myne 2,iel geweld zou moeten doen, j yl ’t nóodlóc van de Go6n, onmooglyk te verhoên,nbsp;^ Weerwil van my zelf, Paulinus, niyne dagennbsp;^^et aan myn’ liefde, maar aan ’t Rykhadopgedraj^cn.nbsp;^¦ïfch Romen neemt alleen nu acht op myn befluit.
Y 3t Was het fchandelyk, wat zou men dóch daar uit °ogt;^ggen, zo ’k, daar ik nóch nauw myn’ voet ganbsp;^ 2.etten
troon,myn’ welftand boude ophaar’gcfchonden’ ;^n nu ik ben gereed, om van de Koninginnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(wetten?
Icheiden, zoekt myn hart, in weerwil van myn’ min, vaar’ Tiel te trooften, om dat afzyn te verdraagen.nbsp;^aar hoe begin ik dit ? ik heb, zelf in acht dagen,nbsp;el meer dan duizendmaal getracht, o wreede wet!nbsp;vaar zulks te zeggen, maar myn’tong wierdfteeds beletnbsp;’t fpreeken,’k hoopte,dat zy uit de droeve trekkennbsp;yan niyn gelaat licht zou onz’ beider ramp ontdekken.nbsp;Póch onbewuft van ’t geen haar naakend is, heeft zynbsp;Pe traanen afgedroogd, die ze onopboud’lyk, mynbsp;^ag ftorten;’k zag, hoe zeer,dat haar myn’droefheidnbsp;^ kwelde,
Pat ze uit die duifterheid alleen haar heil voorfpelde:
dat myn liefde nu haar waare min, en trouw,
^ie zulks wel heeft verdiend, in ’t end beloonenzou, ^aar ’k heb myn hart verfterkt, en heden moet iknbsp;, fpreeken,
^ Zal by haar gaan , en myn’ ftilzwygendheid ver» . breeken.
wacht Antiochus, en wyl zo waard een pand ^oor my niet leeft, zal ik het ftellen in zyn’ hand.
Py moet de Koningin na ’t Ooften weer geleiden, ~n mórgen zalmen hem met haar van hier zien fcheiden.nbsp;Py zal uit myne mond die laft zo ftraks verftaan.nbsp;Kom, laat ons voor het laatft de Prins eens fpreeken gaan.nbsp;Paulinus.
k Heb anders niet verwacht van uwe dapperheden, klec flaaffch Judea, en zo veel verwonnen’ fteden.
Ba nbsp;nbsp;nbsp;Nóch
-ocr page 30-ad nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
Nóch fmookende onder ’c puin der omgewroete wal,’ Getuigde my, dat gy, uw’ liefde te geval.
Uwe eer, noch oorlógs deugd, in ’t minft niet zoud bevlekken,
Door ’t geen, dat uwe naam tót nadeel kan verftrekken: Maar, dat in ’t end, myn heer, een zegepraalend heldnbsp;Zich zelf verwinnen kan, door reen, óf door geweld.nbsp;Titus.
Met welk een fchoone fchyn weet gy my voortedraa-gen.
Die wreede zege.? Goon ! wat zou ze my behaagen. Zo ik ze, door myn’ dood, alieen verkrygen kon.
Ik heb haar lang bemind; haar’ fchoonheid overwon Myn hart,zy heeft die vlam in myne ziel ontftooken.nbsp;Ook weet gy, hoe ’t gerucht niet altoos heeft gefprookcn.nbsp;Van myne naam, en deugd met even groote lóf-Want ik van kindfchbeen af gevoed in Neroos hóf.nbsp;Door kwaade voorgang, verr’ van ’t fpoor der deugdnbsp;getreeden,
Gaf my ganfch over aan myne eigen’ zinn’lykheden.
Ik minde haar ^ helaas! wat doet een Minnaar niet, Om weer bemind te zyn, van die zyn’ ziel gebiedt ?nbsp;Ik ftorte, om haar veel bloeds, ’t moeft alles voor mynbsp;bceven,
Ja ’k zócht verdienften, zelfs in ’t grootft gevaar van ’t leven.
De zege vólgde fteeds myn’ waap’nen op de voet. Maar ach! ’t was vruchteloos: doortraanen, nóch doornbsp;bloed,
Paulinus, konde ik my, in ’t minft haar waardig maaken : Dies Haakte ik duizenden, om in haar’ gunfttcraaken.nbsp;Van hunne boeijens: ja myn goedertierenheidnbsp;Wierd door de Waereld op het lófFelykft verbreid.
Ik dacht, dat myn geluk toen was ten tóp gekomen, ’k Verfcheen voor haar, met zo veel’ harten ingenomen,nbsp;Van myne goedheid. Ach ! Paulinus , ik beken ,
Dat ik de Koningin zeer veel verfchuldigd ben:
’kMoet
-ocr page 31-k Moet nu voor all’ de gunft, die zy my heeft beweezen, Haar zeggen : ga, Princes, en zie my nooit na dezen,nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Paulinus.
Hoe! daar de Koningin, myn heer, nu haar gebied j Pót aan de Euphrates, door uw’ gunft, vermeet derd ziet.nbsp;Met duizend weldaan, die gy aan haar hebt beweezen,nbsp;^oud gy, nu nóch de naam van een’ ondankb’re vreezen ?nbsp;.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T I TU s. '
Helaas! een zwakke trooft, in zulk een groot verdriet!
ken de Koningin : ook weet ik, dat zy niet pewenfcht heeft, als dat ik haar eeuwig zou beminnen:nbsp;P heb haar ook bemind, verzekerd , dat haar’zinnennbsp;Heen’ ander achten, en dat zy geen oogwit had,
Ms haare liefde, die myn hert geheel bezat: hn wyl zy vreemd was in dit Hóf, en ook in Romen,nbsp;Heeft zy van de eerfte dag,dat zy hier was gekomen,nbsp;(Helaas ik weet niet wel, óf ik die eerfte dagnbsp;Helukkig voor my, óf rampzalig noemen mag)
Mleen van my begeerd, dat ik in geen gebreeken Zou willen blyven , om haar veel te komen fpreeken;nbsp;En zo eens, by geval, door my het oogenbliknbsp;Verzuimt werd, van dit na te komen, zo zie iknbsp;Hit enkel ongeduld haar weenen, ’k hoor haar klaagen:nbsp;Al wat zy aanwendt, is om my Üechts te behaagen.nbsp;Hie zórg voor myne min, die liefde, en die zo teer,nbsp;t Behaagt my alles, haar’ volmaaktheid, deugd, en eer.nbsp;(k zag de Koningin vyf jaaren alle dagen,
En ’t laatfte was óf haar myne oogen eerftmaal zaagen. Maar laat ik my niet meer ontruften, door diefmert:nbsp;Hoe ’k meerder aan haar denk, hoe meer dat ik myn hertnbsp;Voel wank’len; ’k voel, helaas! dat ik niet kan gehengen,nbsp;Egt;ie wreede tyding, aan de Koningin te brengen.
Ach! laat ik niet aan haar meêr denken , ’kweet myn’
N. PligH
P'ie moet, hoe wreed zy voor my is, nu zyn verricht.
if
BERENICE, tgt;ERDE TOONEEL.nbsp;Titü*, Paulinus, Rutilus.
Dr U T I L U S.
e Koningin, myn heer, verioekt om u te fpreeken-
Paulinus!
Paulinus.
Hoe ! blyft ge in dit edel opzet fteeken ? Deins nu niet weer te rug, nu is het cyd, dat gynbsp;U hier kloekmoedig door moet redden.
TI T u s.
Hoe zal zy
My fchelden!
Paulinus.
Hoe! myn heer...
W el aan, laat ons haar hooren-
Titus, Berenice, Paulinus, Phen ICI A.
D nbsp;nbsp;nbsp;Berenice.
e Keizer belg zich niet, indien ik hem kom ftooren-Terwyl ik ’t gantfehe hóf van uwe weldaan, die ' nbsp;nbsp;nbsp;;
Gy my beweezen hebt, op ’t lóffelykft fpreeken zie; Zou myne ondankbaarheid uw’ groote goedheid hooneu»nbsp;Itidien ik daar voor myne erkent’nis niet kwam toonen*nbsp;Maar uwe rouw (*k weet dat Paulinus is bekendnbsp;Onze onderlinge min) is immers nu ten end;
Nu is ’er niets, het geen uw’ liefde kan beletten:
Gy kunt geruft u, in uws vaders Zetel zetten.
Maar Berenice, Heer, helaas! die zoekt gy niet.
TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;2?
aan de Euphrates , en myn Ryk grenft, komt te fchenken;
^óch ’k ben onzeker, wat ik midd’lerwyl zal denken y^n uwe min, helaas! wat wierd myn’ ziel gevleid,nbsp;ik, flechs van uw hart, wat meerder zekerheid?nbsp;gch! Titus! waare min doelt op geen Ryk,nóch kroonen:nbsp;^ébt gy nu anders niet, om myne trouw te loonen,nbsp;Koninkryken ? hoe, myn heer, gelooft gy dan,
^at, buiten uwe min, my iets behaagen kan?
zucht, één woord van u , kan my veel meer be-^ haagen,
:JJan óf een ander my de waereld op kwam draagen.
^it is de ftaatzucht, yórft, die myne ziel gebied: ^Preek my wat meer, myn heer, en geefmy anders niet.
uwe tyd nu fteeds aan ’t ryksbewind verbonden ? Webt ge, in acht dagen, niet één oogenblik, gevonden,nbsp;Qtn my te fpreeken? ach! maak, met één woord, mynbsp;kwyt,
öie dood’lyke achterdócht, die myne ziel beftrydt. Eoen ik ftraks by u kwam, was ik in uw’gedachten?nbsp;Ey, zeg, myn heer, mag ik my zo gelukkig achten?nbsp;Wierd Berenice wel genoemd in uwe reen?
2.^, denkt gy wel aan my, wanneer gy zyt alleen? Titus.
Helaas! dat twyfFelen is ganfchlyk niet van nooden, Steeds denk ik aan uw’ min. Mevrouw, ja ’k roep denbsp;Góden
2ielf tót getuigen, ja, ik zweer dat gy nooit zyt Hit myn’ gedachten, dat het afzyn, nóch de tyd,
Hw liefde nimmer zal verbannen uit myn’ zinnen'. Berenice.
Gy zweert my nóch, dat gy my eeuwig zult beminnen ?
Maar ’t is zo koel, dat ik niet weet, in dit geval,
Wat ik voorzeker van uw’ liefde denken zal;
Ach! ’t is een flecht bewys van uw’ genegendheden; Eén zucht is krachtiger, myn heer, dan duizend eeden.
B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Tl-
-ocr page 34-Mevrouw!.,
Titus.
Beren ice.
Maar hoe! v/at mag de reden zyn, dat gy U van my afwend , en geen antwoord geeft aan my ?nbsp;Zult gy my altyd met een droevig oog aanfchouwen ynbsp;Zal u uws vaders dood fteeds ’c hart beneepen houwen ?nbsp;Zult gy 5 die droefheid, die uw’ ziel doorpynigd.,.nbsp;T I T u s.
' Ach!
Ik was gelukkig, zo ’k hem nóch in ’c leven zag. Berenice.
’k Beken, ’t verlies is groot: het is niet zonder reden, Dat gy bedroeft zyt; maar uw’ traanen hebben hedennbsp;Zyn’ dood genoeg vereerd, denk ook,dat u uwe eer,nbsp;En ’t ryks gezag verplicht, tot aridre zórg, myn heer.nbsp;Ik wil, van myn belang, nu in het minft niet reppen:nbsp;Wel eer koft gy vermaak in Berenice fcheppen:
Gy wierd voor dezen wel getrooft door haare reen. Ach ! hoe veel traanen hebt gy my gekóft voorheen ?nbsp;Gy treurt alleenig, om de dood van uwe vader:
En ik , rampzalige! ( helaas! wat kan my nader Aan ’t hart gaan ) zag my haaft verfteeken , van hetnbsp;geen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•
Dat ik, als heilig, heb tót nóch toe aangebeên.
Dat wreed herdenken doet my fidderen en beeven.
Ik, die geen oogenblik, konde in uw afzyn leeven , Had haaft, die droeve dag gefturven, toen men mynbsp;VerboQ....
Titus.
Het is genoeg. Mevrouw, ik bid, dat gy Niet verder gaat: ach! is ’t nu tyd daar van te fpree-ken,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Uw’ goedertierenheid is reeds genoeg gebleeken Voor my ondankbrc,
BE;
-ocr page 35-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;ay
Be r en ice.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Hoe! voor een ondankbre.? kan
^ulks moog’lyk zyn , niyn heer ? heeft u myn’ goed-^ heid dan Verveeld ?
Titus.
O neen, Mevrouw: gy kunt verzekert weezen, ik u, nóch zo teer bemin, gelyk voor dezen,nbsp;^aar....
Berenice.
Wel, volend.
Titus.
Helaas!
Berenice.
Vaar voort.
Titus.
Ach I Romen!... ’t Ryk l.. Berenice.
Wat wederhoud u? fpreek.
Titus.
’t Is my onmogelyk.
^aulinus, laat ons gaan.
Berenice, Phenicia.
H Berenice.
oe!, gaan, en niets te zeggen ? Pbenicia, wat mag hem dóch op ’t harte leggen:
Wat ’s zyn begeeren? wat heb ik hem dóch misdaan? ^^elaas! hoe zal ik die ftilzwygendheid verftaan ?nbsp;Phenicia.
Jk fta, als gy , verzet; maar ’k bid u, wil ter degen, In uw’ gedachten eens, met aandacht, overweegen;
Of gy iets vinden kunt, dat de oorzaak is van die Stilzwygentheid , Mevrouw, bedenk u tóch, en ziegt;nbsp;Of ge öok de reden weet.
Berenice.
Geloof me, ik weet geen redeni Zelf van ’t eerfte oogenblik, dat ik hem zag, tót hedeUnbsp;Deez’ wreede dag, vinde ik geen oorzaak, als dat hy»nbsp;Phenicia, wierdr, al te teer, bemind, van my.
Maar gy ,gy hoorde ons fteeds, gy kunt getuige draa'
Spreek, hebt ge ooit iets gezien , het geen hem kofl mishaagen ?
Hoe weet ik zulks, ik heb hem moogelyk, door myn’ Te groote drift, gehoond: dit zal de reden zyn.
De vrees voor Romen heeft miflchien hem wederhoU'
wen.
Hy vreeft miffchien, hy vreeft een Koningin te trouwen. Phenicia, indien dat waar was: Goón... Maar neen:nbsp;’k Weet beter, hy heeft my wel duizendmaal voorheen,
Ja zelf, in weder wil der Roomfche wet, gezwooren, Veel eer te fterven, eer hy zyne vlam zou fmooren!nbsp;Wel duizendmaal... Maar wat beduidt dat zwygen dan ?nbsp;Ik fterf van ongeduld, Phenicia, ik kannbsp;In deze onzekerheid onmoog’lyk langer weezen;
’k W il weeten, óf ik hem ooit heb gehoont voor dezen: Laat ons hem volgen: kom: maar neen, blyf ftaan:nbsp;ik gis.
Dat ik oe reden weet van die onfteltenis:
Hy ’s, door de liefde van Antiochus, beleedigd.
Men zegt, dat hy hem wacht: dit ’s de oorzaak. MeO ’ bevredigt
Hem lichtelyk wel in die achterdócht, hoe zeer Hy ook gehoond mag zyn: bekomm’ren we ons niet |nbsp;meer.
Ach! Titus! wil die zórg, waar door gy word gedreven, Verbannen, want fchoon u de Hemel kwam te geeven
Een’
-ocr page 37-medeminnaar, die, veel tnagciger als gy ,
I Ji^ocelb’re fepteren opöffren konde aan my,
Z. Jud, zo gy uw hare daar tegen kwaamtteftellen, ^evinden, dat myn’ keur, tót u, zoude overhellen;nbsp;ik, onwrikbaar, en itantvaftig in myn’ trouw,nbsp;hart veel waardige, als kroon, dffeptcr, houw,nbsp;wy, Phenicia, wel aan, laat ons hem wedernbsp;y^rzek’ren van mynhart; één woord, zal hem ter nedernbsp;^eêr ftellen. Ik was te voorbarig. Hy moet wis,nbsp;¦^dch zyn verliefd , indien hy minnenydig is.
Einde va» bet Tweede Bedryf.
BERENICE,
EERSTE TOONEEL.
Titus, Antiochus, Arsaces.
¦.H
Titus.
oor
Prins , dat gy vertrekt: door welke reêU gedreeven,
Wilt gy zo onverwacht uit Romen u begeeven.? Zoektgc uw vertrek voor my te ontveinzen, tdt gy gaat ^nbsp;Zeg, is k als vyand , dat gy deze plaats verlaat ?
Wat zal het hdf hier van gevoelen, en daar boven Ik,die uw’ vriend ben,wat zal ik hier van gelooven.^nbsp;Waar meê verdenkt gy my ? heb ik u in den drangnbsp;Van zo veel Koningen vergeeten.? ja, zo langnbsp;Myn’ vader leefde,is u myn’ gunftgenoeggebleeken:nbsp;Myn hart was u bekend, dit was het eenigft teken,nbsp;Dat ik u geeven kon van myn’ genegenheid,
En nu ik ben in ftaat om u te loonen, fcheid Gy van dit hdf; meent gy, dat ik alleen myne oogennbsp;Ge veil heb, op myn’ ftaat, df op myn groot vermoogen?nbsp;Dat ik myn’ vrinden, als verwaaten op myn’ magt.nbsp;Aanzie,als vremden,die ’k my niet meer noodig acht ?nbsp;ó Neen, Antiochus , dan zou ’k ondankbaar weezen,nbsp;Blyf, Prins, ’k heb u nu meer van doen, als ooit voornbsp;dezen.
Antiochus.
Hoe! my, mynheer.?
Titus.
Anti o chus.
Helaas ! wat kunt gy van Een ongelukkige, die u niet anders kan,
Tl-
Als zyn’ genegenheid____
-ocr page 39-R E U R S P E L.
Titus.
w nbsp;nbsp;nbsp;JTllUöj IIVnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lAAS-l. VCJgCCUCUj
ik de helft wel van myn’ lauw’ren dank moet weeten
Prins, ik heb niet vergeeten.
Aan uwe dapperheid, hoe meenig Jood hebt gy dienft van ’t Roomfche ryk gebrögt in fla^
llaverny ?
P^ch ’k fpreek met u nu van geen bloedigeooridgsdaan , ^Neen, Prins, gy moet my door uw woord ten dienftenbsp;j, ftaan;
^ Weet, dat de Koningin aan u veel is gehouwen, aan uw’ zdrg verpligt, dat ze op u haar vertrouwen,nbsp;op haar waardfte vrind , geftelt heeft. Ja, zy ziet,nbsp;^öch hoort, behalven u , in Romen niemand niet:
onze vrindfchap is ons onderling gebleeken, ^ilj'om die vrindfchap , haar voor ’t laatft voor mynbsp;gaan fpreeken,
Gebruik de magt, die ze u gegeeven heeft.
An tio chus.
, nbsp;nbsp;nbsp;Myn heer,
Heb haar, vaarwel, gezegd voor eeuwigjzoude ik . weer
' Oor haar verfchynen ? nbsp;nbsp;nbsp;t
Titus.
Ja, gy moet haar nóch eens Ipreeken. Antiochus.
^ bid u, fpreek haar zelf: waarom haar dus ontwecken.^ ^y mint, ja bid u aan, waarom haar nu het zoetnbsp;Van uw gczigt berooft: zy ziet u te gemoet,
^0 wacht met ongeduld , myn heer, om u te aan-. fchouwen:
^y heeft my zelf gezegt, géreed zynde om te trouwen; ^at gy haar niet zoud zien, als tdt de trouw bereid.nbsp;Ja., ilc verzeker u van haar genegenheid.
Titus.
Helaas ! wat vreugde zou dit in myn ziel verwekken Wat zou ’k gelukkig zyn, mogt ik die trouw voltrekken ?
’k Dagt,
-ocr page 40-56 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
’k Dagt, dat ik nu ten tóp van myn geluk was j ma^ Ik ben gedwongen, dat wy fcheiden van elkaar.
Antiochtts.
Gy van haar fcheiden ?
Titus.
Wil myn’ droeve ftaat beklaageft! ’k Gebie de waerdd, en ik ftel na myn behaagennbsp;De Koningen ten troon, en zet ze ’er weder van;nbsp;Maar over myne keur ik niet gebieden kan.
De haat der Koningen heeft Romen diep gezoogen y Zy doemd een fchoonheid in het purper opgetoogen.nbsp;De luifter van een kroon, en ’t Koninklyke bloed,nbsp;Waar uit zy is gedaald, is tegen haar gemoed.
Men doemt hierom myn’ vlam, maar ’c zou haar niet mishaagen ,
Zo ik een Romeinin wou rayne liefde opdraagen; Schoon zy in ’t minfte niet bekoorlyk was, men zoilnbsp;Met vreugd tót Keizerin van my de minfte vrouwnbsp;Onrfengen. Julius koft dit niet wederftreeven.
Zo Berenice haar niet mórgen zal begeeven Uit Romen, zie ik reeds dit driftig vólk te moet.nbsp;Om my te vergen, dat ik haar op ftaande voetnbsp;Vertrekken doe: kat ons dit trachten voor te komen»nbsp;En wylze onmogelyk niet blyven kan in Romen,
Wil ik, dat haar vertrek vrywillig zal gefchiên.
Dat zy acht dagen my zo treurend heeft gezien, Heefthaardit wel voorfpeld; ach Imyn verdrietighedennbsp;Ontftellen haar gemoed, zy vraagt my na de redennbsp;Hoe is ’c my moog’lyk zulks aan haar te ontdekken, dienbsp;Uit deeze fcheiding zulk een wreed verdriet vóórzie.^nbsp;’k Bid,Prins,dat gy voor my die ramp haar voor will^nbsp;leggen,
Bevry een Minnaar, van dit zelfhaat aan te zeggen: Ga, maak aan haar bekend myn droefheid, en verdriet:nbsp;Breng tóch te weeg, dat zy my nimmer weder ziet:nbsp;Zyt gy getuigen van de traanen , die wy plengen;nbsp;Breng haar myn affcheid,en wil my het haare brengen-
-ocr page 41-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;31
Vertnyden we alle bei dit droevig fchouwlpel, ’t geen moog’ly k zoude in ’t laatft doen wankelen. Ga heen,
, dat ze in eeuwigheid zal over my regeeren; Wiljïo dit eenigfins haar trooften kan,ook zweeren^nbsp;ik tót aan myn dood haar Minnaar blyven zal:nbsp;|ceeds kwynende in myn hóf, betreuren ons geval:
En Zo ’t de Hemel niet vernoegt, my haar te onttrekken ,
’k moet tót meer verdriet myn levensdagen rekken , Oat myn regeering in haar afzyn niet zal zyn ,
¦^Is eene ballingfchap, vol cindelooze pyn.
Gy, die uit vrindfchap zyt geft:a% by haar gebleeven,' ^il haar in haar verdriet tóch nimmermeer begeeven;nbsp;Keer onder haar gevólg na ’t Aziaanfch gebied,
Op dat ganfch Ooften u als zegcpraalend ziet,
En niet als vluchtend: wil die vrindfchap ongefchonden Eewaaren ; houdze tót in Eeuwigheid verbonden:nbsp;Spreek veel van my, ik wil u nader gaan by éénnbsp;Vervoegen; den Euphraat maak ik u elk gemeen:nbsp;Oiezal uw ryk en ’thaare afpaaien: ’kweet, dat Romen,nbsp;En ’t ganfche hóf, dat met uw’ naam is ingenomen ,nbsp;Oic met my ftemmen zal, ik voeg Celicianbsp;Aan ’t Komageenfchc Ryk; vaar wel, voor ’t laaft,nbsp;maar fla
Acht op dé Koningin, ’k bid, wil haar niet begeeven; Het eenigft dat ik zal beminnen van myn leven.
TWEEDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
SA R S A C E S.
chynt dat de Hemel nu begunftigd uwe min,
Gy zult vertrekken , Prins, maar met de Koningin, En in de plaats, van u die fchoone te berooven,nbsp;Word ze u ter hand gefteld.
Antiochus.
Ach! kan ik zulks gelooven ?
Welk
-ocr page 42-33 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
Wdk een verandering ik fta verft eld! zou hy Die fchoone Koningin vertrekken doen met my ?nbsp;Durf ik gelooven,Goón!het geen ik kom te hooren?nbsp;Ars ACES.
Wat ramp, wat hindering, kan uw geluk weer ftooren ? Bedroogt gy my, myn heer, hebt gy niet zelf gezeid.nbsp;Dat gy alleenig treurde om haar’ genegenheid, (ten:nbsp;Dat ge om haar huw’lyk wilde alleen uit Romen vluch'nbsp;Dat ’s nu te niet; wat geeft u nu nóch ftófló: zuchten ?nbsp;Gy zult in ’t kort het wit befchieten van uw’ min;nbsp;Bekommerwe ons niet meêr,’t gaat alles naar uw’zin.nbsp;Voeg u na ’t zoet , dat u de tiemel komt bereiden.nbsp;Antiochüs.
Ja, Arfaces, ik zal de Koningin geleiden,
*k Zal in haar’ famenipraak my lang vermaaken , licht Zal zy gewennen my te zien voor haar gezigt;
En die gewoonte brengt die Schoone wel te binnen, Wat onderfcheid ’er is in myn ftandvaftig minnen.nbsp;En Titus koelheid: zyn gezag en mogendheidnbsp;Blinkt hier te Romen uit , hy word gevierd, gevleid:nbsp;Dóch,hoe zyn grootheit zich laar door het ooften hooren,nbsp;De Koningin zal daar geen weinig blyk ter oorennbsp;Ook komen van myn’ magt.
Arsaces.
Ja, twyffel niet, de zaak
Gaat naar uw’ wenfch.
Ant io cHtrs.
Helaas! war is ’t een groot vermaak Dat wy ons zelve zo misleijen.
Arsaces.
Hoe! misleijen? Anti ochu s.
Ja : meent gy, dat zy my zal in myne liefde vleijen ? Dat ik haar minder zal mishaagen, a's voorheen;
Dat zy myn klagten nu verhoeren zal ? ó neen!
De ondankb’re is veel te fier op haar bekoorlykheden: Schoonze al die fpyt en fmaac vanRomen heeft geleeden,
Zy
-ocr page 43-33
TREURSPEL. ï.al haar nimmer 2.0 vernederen, dat zynbsp;*dit mededogen ’c oor ooit leenen zal aan my.
Arsaces.
^y kunt haar beft: , myn heer, in haare droefheid ^ trooften,
vórft verlaat haar, engytrekt methaarna’tooften.
Antiochus.
! Arfaces, ach! die verand’ring fpeld my niet, gk Weer een nieuwe ramp ; ik zal tdc myn verdrietnbsp;ö^aft 2,ien, wat liefde zy tót Titus heeft gedraagen:nbsp;j^y ^al verkwynen; Ja, ik zal haar zelf beklaagen:
^ Zal fléchs genieten voor al ’t geen ik om haar ly, ik haar traanen droog, die zy niet ftort om my.
_ nbsp;nbsp;nbsp;Arsaces.
^hept gy behaagen, ia ’’t verdubb’len uwer fmarte?
1 ie zwakheid zag men nooit in een grootmoedig harte. ^ Geluk begunftigt u, ik bid u, laat u raan ;nbsp;j-Ê Koningin is u, ’t zy hoe ’t ook mag vergaan:nbsp;Keizer , als gy weet, komt zyne min te ftaaken,nbsp;Zal uw huwelyk haar wel noodzaak’lyk maaken,
. nbsp;nbsp;nbsp;Antiochus.
^oodzaakelyk.?
Arsaces.
6 Ja, laat zy, een korte tyd,
K^ar ramp beweenen, quot;k ben verzekert, dat de fpyt, ^aar’ wraak, en ’t afzyn van de Keizer haaft zal geeven,nbsp;rat Zy uw byzyn, nóch uw’ min zal wcderftreeven.nbsp;.¦de fepters die haar’ hand alleen niet voeren kan,nbsp;rW beider Ryken zo naby elkandre, en dannbsp;gt; Belang van vrindfchap, ’c wil u alles vergenoegen,nbsp;Zelf den Hemel fchynt u beide faam te voegen,nbsp;j,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Antiochus.
k Begryp uw’ redenen, gy geeft my ’t leven weer, laat ons gaan,waar toe dient töch dit toeven meer?nbsp;Jj^aat ons het geen, dat ons bevolen is, betrachten,nbsp;/•quot;eên wy in haar vertrek, laatons niet langer wachten,
' ^^ar aanftonds zeggen, dat de Keizer haar verlaat.
C nbsp;nbsp;nbsp;Maar
-ocr page 44-Maar neen, beraaden we ons, eer dat men verder gaat. Zal ik de Koningin die droeve boodfchap brengen ?nbsp;Moet zich Antiochus met deze zaak vermengen ?
Ik fta verbaaft, wanneer ik overdenk, dat zy Die wreede tyding juift ontfangen zou van my.
Ach ! fchoone Koningin! helaas! wie had te vooren Gedacht, dat u die flag van ’t noodlot was befchooren.’nbsp;Ars ACES.
Maar hoe, fchoon gy aan haar die wrede boodfchap brógt, Die haat komt op de Vórft, gy zyt daar toe verzócht.nbsp;ANT lOCHUS.
Neen, ik wil haare ramp, en droef heid niet bezwaaren, Een ander zal haar dit bevel wel openbaaren :
Gelooft gy, dat zy niet genoeg, door dit geval. Wanneer ’t haar is be'vuft, rampzalig weezen zal,?nbsp;Zal haar de droefheid niet genoeg het hart doorbooren,nbsp;Al komt die wreede maar haar niet door my ter ooren ?nbsp;Een Medeminnaar van de Vórfl:, ach ! Koningin !nbsp;Moet die u zeggen, dat hy wankelt in zyn’ min ?
A R s A c E s.
Daar komt zy zelf, wil haar uw laft te kennen geeven. An T 1 ocHus.
O Goón !
DERDE TOONEEL.
Berenice, Antiochus, Arsaces, Phe N I CI A.
Berenice. yn heer, gy zyt in Romen noch gebleeven?
Nóch niet vertrokken?
Antiochus.
’k Zie, Mevrouw, dat uw gezigt Niet my, maar Titus wenfcht te aanfehouwen; myne
-ocr page 45-Heeft my gedwongen, nóch voor ’t laatft voor u te komen:
y erveelt het u, wyt dat den vórft- ’k was lang uit Romen ^ertrokken, zo ’t my niet de Keizer had verboón.nbsp;Berenice.
Hy Zoekt u dan alleen, en fchuwt ons ? groote Goón! Antiochus.
Hy heeft aan my belaft, u, uyt zyn’ naam, te fpreeken: Hit ’s de oorzaak, dat ik niet uyt Romen ben geweeken.nbsp;Berenice.
Met my.?
Antiochus.
Ja.
Berenice.
En wat heeft hy dóch aan u gezegd ? Antiochus,
Dit wierd u beter van een ander onderrecht. Berenice.
Myn heer, hoe zal ik dit.?....
An Tl ocHus.
V erfchoon myn wederftreeven, Een ander zou ’t u wel verheugt te kennen geeven,nbsp;U, in uw ongeduld voldoen; maar ik, Mevrouw,nbsp;Die uwe ruft wel voor de myne koopen wou,
Die hier onfteld verfchyn, zou liever u mishaagen. Als iets te zeggen, dat u redenen tót klaagennbsp;Zou geeven-Ja, ik vrees alreeds uw’ droefheid meer.nbsp;Als uwe gramfehap; en ik ben verzekerd, eernbsp;Deez’ dag ten einde is, dat gy my gelyk zult geeven..nbsp;Vaarwel, Mevrouw.
Ber enice.
^ nbsp;nbsp;nbsp;O Goón! ach! waarom niet geblecven ?
t Was vruchteloos, voor u te ontveinzen myne fmart. Hier zietge een Koningin, Antiochus, die ’t hartnbsp;Voeld onophoudelyk van fchrik, en angft beknellen:nbsp;U ftneeken om een woord, gy vreeft myn’ ziel te ont-ftellen,
36 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE;
En uwe weigering ontziet myne onruft niet;
Maar voed myn’ droefheid, en vermeerdert myn ver» driet.
Dit zwygen, Prins, verwekt myn’ haat, en myne tooren; Acht gy myn’ ruft zo veel, gelyk ik kom te hooren ?nbsp;Was ik ü immer waard, zo zeg my, wat heeft hynbsp;U dóch gezegd, myn heer ?
Antiochus.
Ik bid, Mevrouw, dat gy... Berenice.
Vreeft gy myn ongeduld niet onvernoegd te laaten ? Anti o chus,
’k Weet,zo ik fpreek. Mevrouw, dat gy my zo zult haaten,
Berenice.
’k Wil, dat gy fpreekt.
An T locHU s.
Helaas 1 ik bid ,heb tóch geduld. Ik weet, dat gy eerlang myn zwygen pryzen zult.nbsp;Berenice.
’tis lang genoeg,’k wil,dat gy’t aanftonds zult ontvouwen. Of gy moogt van myn’ haat u wel verzekerd houwen.nbsp;Antiochus.
Nu is ’t me onmogelyk te zwygen: ach ! ik voeg My naar uw’ wil, wyl gy begeert, dat ’k u vernoeg.nbsp;Maar vlei u niet, Mevrouw, indien gy my hoort zeggennbsp;Een zaak,die gy miffehien u zelf niet toe zult leggen.nbsp;Uw hart is my bekend, ik weet, dat dit geval.
Zo dra ik fpreek, uw’ ziel op ’t wreedfte treffen zal. De Vórft heeft my belaft...
Beren ice.
Wat?
Antiochus.
Dat ge u moet bereiden,
Mevrouw, om eeuwig van malkandere te fcheiden. Berenice.
Wy fcheiden? ik van hem, en hy van my? wel hoe?
’ A N»
-ocr page 47-37
TREURSPEL. Antiochus.
ó Ja; maar hoor, dat ik ook xyn’ verfchooning doe. Al ’t' geene dat de liefde, en wanhoop uit kan werkennbsp;Up een grootmoedig hart, kon ik in hem bemerken;nbsp;Hy zucht,en weent. Mevrouw; hy bid u aan; maar, ach!nbsp;t fs vruchteloos, dewyl hy u niet trouwen mag:
Gy zyt een Koningin, en Romens ftrenge wetten Gedoogen niet, dat hy u zou ten Zetel zetten.
Gy moet vertrekken, en nu fcheiden van elkaar. Berenice. .
Wy fcheiden.^ Goden ! ach! Phenicia!
Phenicia.
’t Is waar,
t^ie flag is groot, Mevrouw , maar laat ons niet be-zwyken.
Laat uw’ kloekmoedigheid in uwe rampen blyken. Berenice.
Uy my verlaaten! die zo vaak gezwooren heeft... 1 Kan ik gelooven, dat de Keizer my begeeft ?nbsp;o Neen, ik kan de Vórftzo licht noch niet verdenken,nbsp;Lie ftrik is flechs gelegt om onze min te krenken.
Men tracht alleenig zyn oprechte min by my Verdacht te maaken: hy bemint me, ik weet, dat hynbsp;Niet wiljdat ik vertrek:kom,gaan wy'.’k wil hem fpreeken.nbsp;An T locHUS.
Wel hoe! Mevrouw! is u myne ontrouw ooit gebleeken ? Berenice.
Lou ’k dit gelooven Van de vórfl:} zou hy zo licht Vergeeten zyne trouw? zo v/ank’len in zyn’ pligt?nbsp;Neen, Titus zal my van zyn byzyn niet berooven;
Gy wenfchc dit al te zeer, om ’t my te doen gelooven. Neen, neen, Antiochus, ’ie geloof *t nier; dóch hoe ’t zy,nbsp;^ acht u, dat gy hier na ooit weder komt voor my.nbsp;^nenicia, verlaat my niet in myne elenden.
Urn my te trooften, zal ik alles aan gaan wenden.
5? nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
VIERDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
HAntiochus.
eb ik haar wel verftaan ? bedrieg ik my ook niet ? Zoude ik my wachten , dat zy my nooit weder ziet ?nbsp;’k Zal my wel wachten, ja, ik was al lang uit Romennbsp;Vertrokken, had de Vórll my ’t opzet niet benomen.nbsp;Nu ga ik, Arfaces , ’k beüuit weer myn vertrek,nbsp;Wyl alles myne min weêrftreeft, en keert de nek.
Zy waant my, door haar toorn, rampzaliger te maaken , Daar ’k moog’lyk,door haar haat,zal aan myn’vryheidnbsp;raaken;
’k Zou eerft wanhoopende, verliefd, vol minnenyd, Van hier vertrokken zyn; nu zal ik voor alcydnbsp;Van die ondankbere ganfeh onverfchillig fcheiden.nbsp;Ars aces,
Myn heer, gy moet nu meer, als ooit voorheen,verbeiden. Antiochus.
Zoude ik hier blyven ? ik ? het voorwerp van haar’ haat ? Zal Zy my fcheiden, om dat Titus haar verlaat?nbsp;Zaagt gy die trotsheid niet, en fmaad in all’ haar’ reden ?nbsp;Ach! hoe onwaard heeft zy aan myne oprechtighedennbsp;GetwyfFeld ? zy word van de Vórft bemind, van mynbsp;Verraan, de ondankb’re durft nóch die verraderynbsp;Aan my verwyten ? die uit enkel mededoogennbsp;De droeve traanen van de Vórft haar hield vooroogen ?nbsp;Myn medeminnaar, die ’k ftandvafter in zyn’ trouwnbsp;Als hy kan weezen, tot vermind’ring van haar’ rouwnbsp;Aan haar verbeelde ?
Arsaces.
Hoe! waar moogt ge u om bedroeven, Wil flechs een korte tyd in Romen nóch vertoeven :nbsp;Dc tyd zal haar in ’t kort veranderen, myn heer.
A N T lO CHUS.
ó Neen, ’t is tyd, dat ik na Komagene keer;
’k Voel,
-ocr page 49-’k Voel,dat haar’ droefheid nóch zou mynefmartver-zwaaren,
Myne eer, myn’ min, ’t wil al, om myne ruft te fpaaren, Dat ik vertrek: laat ons van haar gaan vluchten, daarnbsp;Wy van die wreede in lang niets hooren zullen: maarnbsp;\Vy hebben tyds genoeg; ga heen , ik zal u wachtennbsp;In myn Paleis: vólg haar,neem acht op haareklagten,nbsp;En hoe verr’ dat die flag haar’ ziel vermeeftert heeft.nbsp;Vertrekken wy niet, als verzekert, dat zy leeft.
van het Derde Bedryf.
40 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
EERSTE TOONEEL.
WB ER E NICE.
aar blyft Phenicia ? helaas! wat wreede fmart Baart gy, o traage tyd, in myn verlangend hart!
’k Loop fpooreloos door’t Hóf, ganfch kwynend, verüaagen:
De kracht begeeft my,en geen ruft kan my behaagen-Waar blyft Phenicia? helaas! zy komt nóch niet. Ach! die langwyligheid voorfpéld my meer verdriet:nbsp;Zy xal ,my moogelyk geen antwoord brengen kunnen:nbsp;De ondankb’re wil miffchien haar geen gehoor ver*nbsp;gunnen:
Die wreede is fchuw voor myn’ gerechte raxerny.
TWEEDE TOONEEL.
Berenice, Phenicia.
HBe RE NICE.
ebt gy dep Vórft gezien? ik bid u, zeg het my, Wat heeft hy u gezegd?
Phenicia.
Ik ftelde aan hem voor oogeti Uw’droeveftaat,Mevrouw : hy,doorbetmededoogennbsp;Getroffen, kon zich niet weêrhouden, van verdrietnbsp;Te fchreijen.
Berenice.
Wreede Goó n! maar zeg my, komt hy niet ? PhEN I CIA.
ó Ja, Mevrouw, terftond; maar wilt gy zó verfchynen ? Gy zyt geheel ontfteld door al ’t geftadig kwynen,nbsp;y/ü u eerft weder wat herftcUen, ’k bid u, laat
Vórft u dóch niet zien in deze ontroerde ftaat: 2.iet befchreiddaat my tóch eerft uw' traanen droogen.
^ nbsp;nbsp;nbsp;Berenice.
® Neen,laat af,’k wil zo verfchynenvoorzyi^eoogen, ^henicia, wat baat my tóch die yd’le pracht j
hy myn’ zuchten, óf myn’ traanen ganfch niet acht ? ^at Zeg ik ? traanen ? zo 't verlies, zelt van myn levennbsp;Niet magtig is, om hem my wederom te geeyen?
~b dit hem 't hart niet treft, helaas! wat baat my dan •Die zwakke toeverlaat, die hem niet treffen kan ?nbsp;Phenicia.
^at vremder argwaan zie 'k in uw gemoed gereezen, ^aar ’k hoor gerucht, ’k geloof,het zal de Keizer weczennbsp;Met zyn gevólg: Mevrouw, kom, laat ons binnen treên,nbsp;f fs beft , dat gy hem fpreekt in uw vertrek alleen.
P nbsp;nbsp;nbsp;Titus.
aulinus, 'k zal terftond na Berenice treeden:
Ua, trooft haar midd’lerwyl in haar’ verdrietigheden. Men laat me alleen.
P A U L I N US.
Wat vrees ik haar ontfteld gemoed! Goón! draag tóch zorge -^oor zyne achting, en behoednbsp;De eer van het Ryk.
Titus, alleen.
___Laar hoe? wat wilt gy onderwinden.?
Zult gy u wel gereed tót deze fcheiding vinden ? Hebt gy u wel ter deeg, tót dit vaarwel, bereid?nbsp;Zeg, heeft uw hart u wel die wreedheid toegezeid?
BERENICE,
Denk eens, vermeetele, wat gy hebt voorgenomen? Gy moet onmenfch’lyk zyn, zo gy hier door wiknbsp;komen.
Zult gy wel wederftaan dat vriendelyk gezigt,
Dat uwe ziel zo teer kan treffen .? zultge uw’ plicht, Als gy dieoogen, vol van traanen, komt te aanfchouwen,nbsp;Wel machtig zyn in uw’ gedachten dan te houwen ?nbsp;Zal ’t u wel moog’lyk zyn , te zeggen , als gy fcheid ?nbsp;Vaar wel. Princes, vaar wel, vaar wel in eeuwigheid?nbsp;Maar, waarom ’t hart, het welk van my word aange.nbsp;beden,
Dus wreed gepynigt ? door wiens laft is ’t ? om wat reden?
Heeft Romen zulks geboón, of is ’t myne eigen eifch ? Port my het vólk hier toe ? hoor ik het om ’t Paleis ?nbsp;Zie ik de hulk van’tRyk ook in’t gevaar van ftranden?nbsp;Is ’t niet te hoen dan dq^r die droevige offerhanden ?nbsp;Elk zwygt: ik ben alleen, helaas ! daar de oorzaak van :nbsp;’k Verhaaft een ongeluk, dat ik vertraagen kan.
Wie weet, zo Romen eens haar deugden komt de aanfchouwen ,
Of zy haar zelf niet voor een Romeinin zal houwen? Myn’ keur was wettig,zo ’t de Roomfeheftaattoeliet:nbsp;Dies zeg ik andermad, verhaaften wy ons niet.
Laat zy, die traanen, die ftandvafte liefde, tegen De wet van Romen eens met aandacht overweegen.
Ik ben verzekert, dat haar dit zo aan ’t gemoed.... Maar Titus overdenk te recht eens, wat gy doet.nbsp;Meent gy, dat Romen ook hier door zal zyn bewoogen,nbsp;De haat der Koningen heeft zy te diep gezoogen.
Die zelfde wet, die toen hunn’ Koningen veritiet, Doemt ook uw’ Koningin ^ wift ge in ’t begin dit niet ?nbsp;Wift gy uw’ plicht niet, toen uw’ vlam eerft wierd ge-booren ?
Nóch deê ’t gerucht ze u niet genoeg in’t leger hooren? Toen gy de Koningin hier eerft in Romen br^t.nbsp;Hebt gy toen niet gehoort, wat daar het vólk van docht?
Hoe,
-ocr page 53-Hoe! moet men telkens u dit wederom herzeggen, Wel aan, wil om uw’ min, ’t,bewind van ’t Ryk afleggen ;
Ga, ga, lafhartige, aan het ’s waerelds uiterft end, En ruim den Troon voor een , die gy z,e waardig kent ?nbsp;Is dit dan de intree van uw lóffelyk regeeren ?
Zal dit, uwe achting doen by ’t Roomfche vólk ver-meeren ?
Acht dagen heeft het Ryk reeds onder u geftaan:
Wat hebt gy, in die tyd, tóch voor uwe eer gedaan? Hoort gy de waereld nóch niet zuchten, ais te vooren ?nbsp;Weet gy, wat levenstyd u’tnoodlótheeft befchooren?nbsp;Denk eens, rampzalige! hoe vruchteloos ge uw’ tydnbsp;Hebt doorgebragt, hoe veel gy reeds daar van zytkwyt.nbsp;Vertoeven wy niet meer: kom, doen wy ’t geen onzenbsp;achting
Vereifcht: laat ons....
Titus, Berenice.
Berenice,*»’/ uiureeden.
I een; laat my gaan: alle uw’ betrachting fs vruchteloos: uw’ zórg weêrhoud my nu niet meer.nbsp;Ik wil hem zien. Helaas I vind ik u hier, myn heer?nbsp;Is ’t waar dat Titus my verlaat ? is ’t zyn begeeren.nbsp;Dat ik zal wederom na Paleftina keeren ?
Titus.
Mevrouw, ’k bid, onderdruk tóch een rampzaal’ge niet. Laat ons, onz’ droefheid niet vergrooten: myn verdriet.nbsp;Helaas! is wreed genoeg; ach ! wil het, door uw’ traanen.nbsp;Dóch niet verdubbelen ; wil my veel eer vermaanen,nbsp;Lót myne plicht; herroep die oude moedigheid,
Waar door ze my voorheen zo vaak wierd voorgeleid, t Is tyd, Mevrouw, ’t is tyd,dwing uwe min tót zwyzen.nbsp;Laat de eer wat meer gezag, op uw gemoed, verkrygen;
Aan-.
-ocr page 54-4 nbsp;nbsp;nbsp;B E R E N I C E,
Aanfchouw de wreedheid van myn’ plicht: maak dat myo hert
Daar door nóch tegen u meer aangemoedigd werd. Help my, 2.0 ’t moog’lyk is, die zwakheid tóch verwinnen :
Weêrhoud myn’ traanen, die, myns ondanks, my beginnen
Te ontfchieten: óf zo zulks onmooglyk is. Mevrouw; Dat de edelmoedigheid, in zulk een’ zwaare rouw.nbsp;Ten minfte ons onderlteun’; laat ons, ons zelf bereiden,nbsp;Om met grootmoedigheid nu van elkaar te fcheiden.nbsp;Ik moet gedoogen, dat gy nu uit Romen trekt.
BeR E N I CE.
Trouwlooze! waarom hebt gy dit niet eer ontdekt j Ik waande, dat gy my beminde, ja, myn levennbsp;Wilde ik, ondankbaare! voor u ten befte geeven.
’t Ryk heeft zo menigmaal zich tegen ons gekant: Toen was ’t nóch tyd, toen moeft gy my verlaaten: wantnbsp;’k Had toen nóch reden,om myn fmarte te verlichten;nbsp;Toen kon ik -van myn’ dood, uw’ vader, eer betichten.nbsp;Het vólk, dc Raad, het ryk van Romen, ja veel eernbsp;De ganfche waereld, als uw’ waarde hand, myn Heer.nbsp;Ik, die my dikmaal z:^ van Romen onderdrukken,nbsp;Had my bereid, tót die rampzalige ongelukken.
Helaas! die wreede flag had my zo droevig niet Aan ’t hart gegaan, als nu ’k u zie in ’t ryksgebied.
Nu ge alles, watgy wilt,kunt doen,ennumenRomen Ziet zwygen, nu gy ’t all’ te boven zyt gekomen •
Ja, nu de waereld zelf, voor u moet buigen, nu,
’k Rampzaai’ge! niemand meer te vreezen heb, als u. Ti Tus.
Mevrouw ,toen kon ik zelf rnyne ondergang bereiden. De liefde kon my toen, zo wel als nu, misleiden.
’t Scheen me alles gunftig,ja,ik dacht niet eens, aan’t geen
Ons de een, óf de and’re dag, kon fcheiden doen vanéén. J^iets fcheen onmoogelyk voor rnyne min, te weezen.
Ik
-ocr page 55-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;45
; Ik waande myn geluk te zyn ten tóp gereexen.
Helaas! wat zal ik u nóch eind’lyk zeggen ? ’k wou Veel liever fterven, eer ik u verlaaten zou.
Het geen my hinderde, fcheen meer myn’ vlamteonC-lleeken.
’k Beken ’t, ik hoorde’tRyk van Romen toen wel fpree-ken,
Maar de eer, Mevrouw, helaas! die noopte my ’t gemoed 2,0 krachtig niet, als zy het hart eens Keizers doet;
’k Weet, tót wat ramp, ik door dit opzet word gedreven, Wyl ik onmoogelyk kan in uw afzyn leeven:
Men Zal my in het kort van droefheid fterven zien; Hóch’t zy ik leeve, óf fterv’, Mevrouw, ik moet gebiên.nbsp;Berenice.
Heerfch, heerfch, ondankb’re! heerfch j ftel de eer, die u , ó wreede!
Tót deze trouwloosheid komt noopen, vry te vreede. Henk niet, dat ik in ’t minftu zal weêrftreeven,neen:nbsp;Ik heb al lang in u gemerkt die trouwloosheên;
Maar ’k wilde, dat die mond, die my zo vaak te vooren , Wel duizend eeden van getrouwheid, heeft gezwooren,nbsp;My zelf de laft van myn vertrek zou doen verftaan.nbsp;Vaar nu voor eeuwig wel, meineedige! wy gaan.
Voor eeuwig ? ach ! myn heer! u nooit te zien na dezen! Henk eens, hoe wreed dat woord, voor een die mind,nbsp;moet weezen.
ft Is voor geen uur, geen dag, geen week, geen maand , geen J aar:
Maar eeuwig, eeuwig, ach! wat onheil, wat gevaar Hangt ons nóch boven ft hooftó pyn I ó wreede fmarte!nbsp;Wat zal dit afzyn ons doorpynigen het harte ?
Maar hoe! wat zeg ik.!* waar verval ik toe? wie weet. Of ft in zyn ziel wel zal verwekken ft minfte leed ?
2al hy de dagen van ons afzyn wel eens tellen ?
^ Titus.
Zulks zal onnoodig zyn: ’k bid, wil u, des niet kwellen.' ’k Hoop, dat de droeve maar van myne dood. Mevrouw,
4lt;ï nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
U in een korte tyd xal weeten doen, hoe trouw U Titus heeft bemind ; ja , dat hy zelf zyn leven..nbsp;Berenice.
Indien ’t zo is, waarom wilt gy my dan begeeven ?
Ik fpreeku immers van ons huwelyk niet meer.
En Romen valt ons nu zo laftig niet, myn heer; Waarom benyd gy my te blyven ?
Titus.
Wreede wetten!
Ach ! blyf Mevrouw, ach! blyf: ik zal het niet beletten :
Maarzyt verzekert, dat ik, vólgens myne plicht. Steeds zal genoodzaakt zyn, te myden uw gezigt;
’k Zal onophoudelyk uw byzyn moeten vreezen. Denkeens, hoe wreed dit my zal na te komen weezen.nbsp;*k Voel reeds myn’ zwakheid , ja ’k vergeet my zelf,nbsp;en vind
Datu myn hart, zo teer, als ooit voorheen, bemindt. Berenice.
Wel, wat gevaar, myn Heer , hebt gy hier uit te fchroö-men ?
Meent gy, dat Romen zal daarom tót muiten komen Titus.
Men mort reeds onder één, elk is misnoegt. Mevrouw. Wie weet het, waar men 't vólk niet wel toe brengen zou.nbsp;En , óf ’t haar niet eerlang tót muiten zou begeeven ?nbsp;En ik myn liefde niet zou boeten met myn leven?nbsp;Dóch ’t viel al anders uit, het Roomfche vólk zweeg ftil,nbsp;Het ftond hun voorrecht af, ’t deed alles na myn’ wil:nbsp;Ik , die hunn’ Keizer ben, zou ik de wet van Romennbsp;Befchermen kunnen die ik zelf niet na kan komen ?nbsp;Berenice.
Acht gy de traanen dan van Berenice niet ?
Ti Tus.
Zou ’k die niet achten ? wat verwyt! ó wreed verdriet! Berenice.
Zyn u de wetten dan van ’t Ryk, die onrechtvaerdig,
In’tminftnietop de reen gegrondveft zyn,2;o waardig Dat gy, daarom, u zelf dit groot verdriet aandoet ?nbsp;Hebt gy uw voorrecht niet, zo wel als Roomen? moetnbsp;Men na haar tiletten meer, myn heer, dan de uwe leven?nbsp;Is dan ’t gemeen meer magt, dan hunne Vórft, gegeeven?nbsp;Spreek Titus, waaromgeeftgymy geen antwoord weer?nbsp;Titus.
Helaas!
Berenice.
Gy fchreid! gy, die een Keizer zyt, myn Heer! Titus.
’t Is waar; ’k beken ’t, ik fchrei; ’t is ook niet buiten reden,
Want denk, toen ik eerft kwam op Romens troon te treeden,
Dat ik de gantfche Raad toen zweeren moeft. Mevrouw, Dat ik haar’ wet in ’t minft niet overtreeden zou.nbsp;Denk eens , hoe meenigraaal, dat Romen heeft voor-dezen
Hunn’ Keizeren beproefd: zo lang het Ryk in weezen Geweeft is, heeft men nooit gezien, dat zy hunn* wet,nbsp;Hunn’ woord, nóch Vaderland, metdealderminftefmet.nbsp;Bevlekte: ik zou hier van voorbeelden kunnen toonen.nbsp;Hoe,zag men Brutus niet het vonnis van zyn’ zoonennbsp;Zelf onderfchryven ? moeft held Manlius, om datnbsp;Hy, boven het verbód van zyne Vader, hadnbsp;Den vyand aangetaft , niet fheuvelen voor de oogennbsp;Zyns vaders ? die zyn’ dood zag zonder mededoogen.nbsp;Daar by gaf Reguius, ten dienlï van ’c vaderland,nbsp;Zyn eigen zelf, Mevrouw, in zynes vyands hand:
En achte ’t nut van ’t Ryk, veel meerder, dan zyn leven. In ’t kort, men ziet, dat de eer fteeds boven heeft ge^nbsp;dreeven.
Ik weet, zo ’k u verlaat, dat ik door dit beftaan, Nóch air die anderen verR zal te boven gaan:
Maar acht gy me ónbequaam te zyn, om ’t Ryk te geeven
4» nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
Een voorbeeld, dat niet licht zal zyn om na te ftreeven ? Berenice.
Neen, ’k acht uw’ wreedheid niet onmogelyk te zyn. ’k:Hou u bekwaam, ondankb’re! om my te moorden,nbsp;,myn
Verzoek is nu niet meer, om langer hier in Romen Te blyven, ik heb myn vertrek reeds voorgenomennbsp;’k Had lang de fpót, en fmaad van ’t vólk ontweekcn^nbsp;maar
’k Wou, dat gy my eerft zelf vertrekken deed, barbaar, ’t Zal u niet noodig zyn, myn byzyn meer te vreezen jnbsp;Want Berenice zal niet lang in Romen weezen.
Ik zal niet fchelden, nóch de Goón, door myn’ gebeên. Ooit porren, tót de wraak van uwe trouw’loosheên;
’k Zal haar in tegendeel, op ’t uiterft van myn leven. Nóch fmeeken, dat ze u diemcineedigheidvergeeven:nbsp;Maar , zo ’k een wreeker zoek van myn verdriet , ennbsp;fmart.
Ik zoekze nergens , als in ’t binnenfl: van uw hart.
’k Weet dat de min , daar nóch niet ganfeh is uit ge-weeken;
Maar , dat uw’ wroeging my wel zal genoegzaam wreeken:
’t Herdenken van myn leed, myn traanen, zuchten, myn Standvafte liefde, ja, ’t Zal al uw’ vyand zyn.
’k Meen, Zonder dat ik my in ’t minfte zal beklaagen Van myn’ getrouwheit,daar myn’ wraak aan op te draagen.nbsp;Vaar wel.
Titus, Paulinus.
Mc
Paulinus.
Let w’at befluit is zy gegaan ? hebt gy Haar dan in ’t eind,myn heer, zo ver gebragt,dat zynbsp;Vertrekken zal.?
Ti-
-ocr page 59-Titus.
Helaas! Paulinus/k ben verloeren. Ach! zy wil fterven, kom, laat ons haar na gaan fpooren.nbsp;Ik bid, beletten wy ’t, eer ons haar’ dood verrafcht.nbsp;Paulinus.
Hebt gy die zórg, aan haar’ Staatjuffers, niet belaft? ’k Verzeker u, dat die wel by haar zullen blyven.
En haar die droevige gedachten wel verdryven.
Nu komt het ’er öp aan, volhard, en vrees niet meer: Streef hier kloekmoedig door: de zege is u, myn heer.nbsp;’k Weet, dat ge onmogelyk haar zonder mededoogennbsp;Aanfehouwen koft; voor my j ’k wierd zelf door haar be-woogen;
Maar denk daar tegen eens, wat heerelyke tyd,
Na dit droef oogenblik, gy ook verwachtend zyt: Wat lóf, wat eer , gy by de waereld zult verkrygen;nbsp;Hoe gy uw* naam zult doen in tóp van achting ftygemnbsp;Titus.
Wat lóf? ’k ben een barbaar, verbafterd, en ontbloot Van alle menfch’lykbeid: ja. Nero zelf, hoe grootnbsp;Zyn’ woede Ooit is geweeft, heeft nimmer van zyn levennbsp;Zulk een ontmenfchte daad, nóch gruwelftuk bedreeven.nbsp;Paulinus, ik zal nooit haar’ dood gedoogen, neen;nbsp;Laat Romen zeggen,wat het wil: kom,gaan wyheen.
Paulinus.
Maar, hoe myn’ heer.
Titus.
Helaas! Paulinus, ik weet heden Niet wat ik zeg, ’t verdriet is meefter van de reden.nbsp;Paulinus.
Blyf nu niet fteeken, ach! denk op uw’ mogendheid, ’t Vertrek der Koningin is reeds alom verbreid.
Men ziet ganfeh Romep, tót een’ zege, en vreugde teken, In alle tempelen haare offerhande ontfteeken.
Het vólk juicht reeds van vreugd, ’t verheft uw’naam, tót aan
, t)e wolken, ja men kroont uw beeld met lauw’reblaan.
D nbsp;nbsp;nbsp;Ti-
-ocr page 60-BERENICE,
, nbsp;nbsp;nbsp;Titus.
O fchoone Koningin! ach ! wreede wet van Romen! Helaas 1 rampxaalige! waar T.yt ge toe gekomen;nbsp;o Wreede Goon! waarom maakt gy me een Keizer? ach Inbsp;Waarom ben ik verliefd, nu ’k niet beminnen mag?
ZEVENDE TOONEEL. Titus, Antiochus, Paulinus,
A R S A C E S.
A nbsp;nbsp;nbsp;Antiochus.
ch! wat hebt gy gedaan ? de Koningin zal ’t leven, Zo ’c fchynt, in de armen van Phcnicia begeeven.
Zy wil niet luifteren na redenen, nóch raad.
Zy tracht, uit wanhoop, zelf haar’ droeve levensdraad Te korten, ga by haar, zy wil alleen u hooren :
Ja iy herleeft, wanneer uw’ naamhaar komt ter ooren. Haar’ droevige oogen, die zy na uw’ kamer haat.
Die roepen zelf om u; ik kon nkt in die ftaat Dat droevig fchouwfpel zien: ’k bid , wil u derwaardsnbsp;fpoeden.
Laat ons,zo ’t mooglyk is, dat kóftlyk leven hoeden. Vertoeven wy niet meer ^ fpreek haar eens aan, ’tistyd.nbsp;Of toon, myn’ heer, dat gy de wreedheid zelver zyt;nbsp;Spreek tóch êéh woord.
Titus.
Helaas! hoe kan ik ? weet ik heden Wel, óf ik leef, óf fterf ?
Antiochus.
’k Zie iemand herwaards treeden.
ACHTSTE TOONEEL.
Titus, Antiochus, Paulinus, Arsaces, Rutilus.
DRutilus. nbsp;nbsp;nbsp;(Raad,
e Burgermeeft’ren, met den ganfchen Roomfchen Verzoeken u, myn’ heer, uit laft van al den Staat,
-ocr page 61-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;5,
Te fpreeken;zy zyn, met een groot gevolg van tnen-fchen,
Gefta^ verzeld, die, vol nieuwsgierigheid, u wenfchen In uw vertrek te zien.
T I T u s.
’k Verfta u, groote Goon i Gy Zelve wilt, dat ik zal myne vlamme do6n.nbsp;Paulinus.
Kom, gaan wy na de Raad j laat ons niet langer wachten. TI T u s.
Paulinus, ach! laat ons de Koningin eerft trachten Te hoeden.
P A U I. I N U S.
Hoe! zult gy, hier door, het Roomfch gezag Niet verontwaardigen ? wie weet, wat Romen mag...nbsp;Titus,
’k Beken ’t, kom , gaan wy. Prins , gy kunt nu zelf getuigen.
Dat myne liefde, voor myn’ wreedepligt, moet buigen, ’k Bid, wil u derwaards Ipoên, zeg aan de Koningin,nbsp;Dat zy in ’t kort niet meer zaltwyff’lenaanmyn’min.
NEGENDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
' nbsp;nbsp;nbsp;Antiochus.
rie, ArfaceSjhoe ’k door myn liefde word gedree-
ven,
Zoo aanftonds wilde ik my uit Romen gaan begeeven, De Koningin, en zelf de Vórft verveelden mynnbsp;Gezigt, ja alles fcheen my haatelyk te zyn;
Maar ach! ik zag haar met de traanen in haare oogen: ’k Vergat weer te eenemaal haar’fierheid, en bewoogennbsp;Met haare traanen, die ze alleen om Ticus ftort,
Heb ik hem weder tot haar’ byftand aangepord:
Ja, ik was zelf met hem in haar vertrek getreeden,
D 2 nbsp;nbsp;nbsp;Was
-ocr page 62-Was zyne min 2,00 groot als tnyn’ genegendheden.' Rampzalige, helaas! gy hebt u zelf verraan:
Met welk een’ vlyt hebt gy na uw’ bederf geftaan! Maar ’t is genoeg: laat ons des Keizers laft voltrekken.nbsp;Ik fchaam my,dat ik u myn’ zwakheid kom te ontdekken;nbsp;Ik ben wanhoopcnde, en ontroerd, ik bid u, laatnbsp;Me alleen j ik zoek u zelf te ontvliên in deze ftaat.
Einde van het Vierde Bedryf.
-ocr page 63-treurspel:
EERSTE TOONEEL.
WArs A CE s, allee».
aar vind ik nu den Prins ? Goón ! wilt bem my ontdekken
Geeft , dat ik moog’ de boó van dit geluk verftrekken: Daarhy, uit wanhoop niet aan denken dorft : Haat toe.nbsp;Dat ik Antiochus die blyde boodfchap doe.
TWEDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
WA RSA CES.
elk een gelukkig lót heeft u weer hier gedreeven J jMyn’ heer?
Anti ochus.
Zo myne komll: u kanvernoeginggeeven. Dank dat mynquot; wanhoop , die my nergens ruften laat.
Arsaces.
De Koningin vertrekt.
Antiochus.
Is ’t mogelyk!
Arsaces.
Zy gaat
Van dezen avond, en laat alles vaft bereiden.
Om voort van Romen,ja van Titus zelf, te fcheiden. Zy is vergramd, oin dat zy van de Keizer nietnbsp;In haare droefheid wierd getrooft; eer haar verdrietnbsp;Aan ieder is bewuft, wil zy van hier vertrekken,
Om door haar’ vlpcht geen fpót van Romen te verftrekken.
Zy fchryft aan Titus.
D 3 nbsp;nbsp;nbsp;An-
-ocr page 64-5
Ant lo CHU s.
Goon! wie dacht dit? en wat doet
De Keizer ?
A R S A C E S.
Die is dit ndch onbewuft: een ftoet Van Romers houdt den Vórft omringd met zegewen*nbsp;fchen.
Het juichen,’t handgeklap van de aangedrongen men-fchen
Dringt door de wolken heen: all’ deze pracht, en eer. Die blydfchap van het vólk verbindt den Keizer meer,nbsp;Om by die plegtigheên in ’t hóf zich op te houden ^nbsp;Ondanks de traanen van de Koningin, al de oudennbsp;Genegcndheid zwicht daar, gedwongen voor zyn’ pligt:nbsp;’t Is al gedaan, myn’ heer, hy zal haar nimmer lichtnbsp;Weer zien.
An tio chus.
’t Is waar,gy doet,door dit verhaal,my hoopen: Maar ’t wreed geluk, dat my het al doet tegenloopen.nbsp;Dat my zo dikmaal in myn’ hoop bedroogen heeft,-Maakt, dat myn’ ziel, wyl ik dit van u hoor, ndch beeft:nbsp;Myn hart , altyd bekneld door een geduurig vreezen,nbsp;Meent , dat het lót zal door myn’ hoop vertoorendnbsp;weezen.
Maar hoe ! wie nadert ons ? ’t is Titus; wat óf hy Ons zeggen wil ?
DERDE TOONEEL.
Titus, Antiochus, Arsaces.
M.
T IT U s, i» ’r uitkomen. len vólgt my niet. Prins, ik wil mynbsp;Van myn’ belófte ontdaan, ik kom hier nu, om ’t harte.nbsp;Dat door de droefheid is doorpynigd, van zyn fmartenbsp;Weêr te verlichten; gaan wy na de Koningin,
En zie voor ’t laatfte eens, Prins, hoe teer ik haar bemin.
V I E R-
-ocr page 65-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;55
VIERDE TOONEEL.
Antiochus, Arsaces.
ZA NTIOCHUS.
ie daar die hoop in de afch, die gy me ftraks kwaamt geeven:
Zie, hoe myn noodlot my geftaag komt wederftreeven, De Koningin is op den Vórft vergramd, zy fcheidtnbsp;Van Romen, Titus heeft haar reeds, vaarwel, gezsid.nbsp;W at ramp! ó groote Goón! en welke wreede plaagennbsp;Hebt gy, by ’t noodlot, niet gevoegd aan myne dagen!nbsp;Myn leven fchynt te zyn een eeuwige overgang,
Van vrees tót hoop, van hoop tót woede, en in dien drang
Van rampen, fchyn ik nóch, om myne min te zuchten: Maar, wreede Goón! ik zal myn’ droefheid haaft ontvluchten.
VYFDE TOONEEL.
T iTus, Berenice, Phenicia.
N nbsp;nbsp;nbsp;Berenice.
een, Titus, ’c is gedaan, ik hoor geen reeden meer, Maar ik vertrek: waarom komt gy op nieuws u weernbsp;Voor my vertoonen? heb ik niet genoeg geleden?
Ik wil u niet meer zien , zyt gy nóch niet te vreden ? Ti Tus.
Hoor my ééns fpreeken.
Berenice.
Neen, ik hoor nu na geen reen. Titus.
Ik bid, Mevrouw, één woord.
Berenice.
Neen,Titus,’k hoor niet,neen. Dnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ti-
-ocr page 66-BERENICE;
Titus.
Helaas! waar is tóch die verand’ring uit gereezen ? Hoe pynigt gy myn hart ? wat mag tóch de oorzaaknbsp;weezen ?
Berenice.
Gy wilt, dat ik vertrek; zeer wel, ik ben voldaan,
In plaats van mórgen, ben ik nu gereed te gaan,
En zie, ik ga.
Titus.
Ey,blyf.
Ondankb’re! zoude ik bly ven ? Waarom tóch? hebt gy niet die vreugde zien bedryvennbsp;Van’t booze Roomlche vólk, wyl my de droefheid ’t hartnbsp;Beneepen hield? en zoude ik langer, tót myn’ fmart.nbsp;Hier bly ven, by eenvólk,dat, waarikmy magkeeren,nbsp;Myn’ ramp voor oogen houdt ? helaas ! hoe zou ’t mynbsp;deer en!
Maar welk een’ misdaad maakt de Romers dus ontzind? Wat heb ik ooit misdaan, danu te teer bemind?nbsp;Titus.
Een redcnlooze hoop heeft u die zo bewoogen? Beren ice.
Ik zie, waar ik my keer, nóch niets komt my voor oogep. Of ’t is my haatelyk, deez’ plaats getuigen vannbsp;Ons beider liefde, die zo vafl eerft fcheen, en dannbsp;De fyffters, die de naam van u, en my verbeelden,nbsp;Gevlochten door malkaar, tót teken dat wy deeldennbsp;In ramp, en liefde, ’t kan my niet behaagen, ach !
’t Zyn zinnebeelden, die ’k niet meêr verdraagen mag. Phenicia, kom, gaanwe.
Titus.
O al te ftrenge Goden 1 Berenice.
Keer, keer, ondankb’re, keer, de raad heeft u van noodenj Om uwe wreedheid meer te pryzen, gy hebt haarnbsp;Paar v/el beloofd, dat gy zoud van my fcheiden, maar
Dit is nóch niet genoeg, dat gy my zond verlaaten; Hebt gy haar wel beloofd, my eeuwiglyk re haaten ?nbsp;Titos.
Neen, ik heb niets beloofd, Mevrouw, gelooft gy dan. Dat my het moog’lyk is, dat ik u haaten kan ?
Op welk een’ tyd, komt gy myn’ droeve ziel dus plaagen , Daar gy myn droevig lót veel eerder moeft beklaagen!nbsp;Ken my te recht, en zie, óf iku immermeer,
Sint de eerfte dag dat ik u heb gezien, zo teer.
Als nu, bemind heb, óf u ooit, zo groot een teken Van myn’ genegendheid, voorheen wel is gebleeken.nbsp;Myn’ liefde bleek u nooit door zo veel zuchten, ennbsp;Door zo veel traanen, als die heden blykt: ik bennbsp;Nooit zo verliefd geweell
Berenice.
Hoe kan zulks moog’lyk weezen ? Gy zegt, dat gy me nóch bemind, gelyk voordezen,nbsp;En doet my fcheidcn: ach! fchept gy in myn verdriet.nbsp;En wanhoop zo veel vreugde ? óf vreeft gy, dat ik nietnbsp;Genoeg myn’ traanen ftort ? wat mag het my tóch baat en.nbsp;Dat gy my weer bemint, als gy me wilt verlaaten.?
Ey roep niet wéér te rug een denkbeeld, my zo zoet: Laat my vertrekken, wyl ik tóch vertrekken moet.nbsp;’Weet zeker, dat ik een ondankb’re zal begeeven.nbsp;Wiens ziel myn’ ballingfchap inwendig hem befchree-ven:
Hier toe ben ik gebragf. Zie, wat ik nóch begeer Van uwe min, na dit verg ik van u niets meer:
Lees, lees, trouw’looze, lees, laat my niet langer wachten. Titus.
Mevrouw,gy zult niet gaan,wat hebtge in uw’ gedachten.? Gy zoekt de dood! ach! ftel dit opzet uit uw’ zin:nbsp;Zou dan, van al het geen, dat ik zo teer bemin,
Dat my zo waardig is, (helaas! rarapzaalig fchry ven!) Het droef herdenken my alleenig overbly ven ?
Men zoeke Antiochus: men doe hem herwaards treêh.
Fhenicia binnen,
D ? nbsp;nbsp;nbsp;ZES-.
-ocr page 68-5? nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
ZESDE TOON EEL.
Titus, Berenice.
M nbsp;nbsp;nbsp;Titus.
evrouWj’k wil u dezaak nu ongeveinfd ontleen. Toen ik dit uur voorzag, dat my zo vaak deed vreezcn.nbsp;Dat ik geen mcefter van myne eigen zelf zou weezen.nbsp;Dat my myn’ wreede pligt zou dwingen, en gebiên,nbsp;Omu in eeuwigheid niet meer te moogen zien.
Toen ik uw’ droef vertrek, en fcheiding zag genaakcn, Spelde ik my zo veel rouw, als imand ooit kon raaken.nbsp;Door de alderzwaarfte ramp; myn’ vrees, en binneftryd,nbsp;Uw’ traanen, zuchten, en ’t rechtvaardige verwytnbsp;Vreesde ik te iaam’, dóch, hoe myn’ ziel ook was bezetennbsp;Met deze droefheid, ’k heb myn’ fmart niet half ge-weeten;
Ik kon niet denken, dat ik dus bezwyken zou;
Ik fchaam myj als ik my zo wank’lend zie Mevrouw. Ik heb de Roomfche Raa^ en ’t hóf voor my zien komen.nbsp;Men fprak my aan, maar ach! myn ziel was ingenomennbsp;Met uwe liefde, ik heb hunn’ reden niet gehoord.
Ik antwoorde, op al ’t geen my wierd gezegt, geen woord.
Zy zyn niet van uw lot verwittigd , nóch zy weeten Hoe ’t af zal loopen, ja, ik heb ook fchier vergeeten.nbsp;Dat ik een’ Keizer ben , ’k fta zelf in dit gevalnbsp;Verbaafd, niet w'^eetende , wat ik befluiten zal.
Wat zal ik 7.eggen.? ik kwam hier een’uitkomft zoeken • Wat vind ik ? ach! ik zie, dat gy aan alle hoekennbsp;De dood zoekt, en, dat gy daarom deez’plaats verlaat.nbsp;Helaas! dit opzet brengt my in een’ droever ffaat.
En tót het uiterfte van all’ myne ongelukken.
’k Voel my gelykelyk van duizend tamper; drukken; Maar ’k zie een’ weg, om my hier van te ontdaan. Mevrouw ,
Dóch
-ocr page 69-Dóch denk niet, dat ik my dus verr’ vergeeten zou, Dat ik ,van rouw vermoeid, en met uw’ druk bewoogen .nbsp;Door een’ gewenfchte trouw, uw’ traanen af zal droo-gen.
Neen, tót wat uiterfte dat ik ook ben gebragt.
Door uwe traanen, ’k hou myne eer altyd in acht;
Die komt het Keizerrykfteedsftellen voor myne oogen. Als ik aan uwe trouw gedenk, ach! all’ myn poogennbsp;Is ydel, ’k zie, dat ik u nimmer trouwen mag.
’k Moet ook niet zeggen,dat ik zal,om u, ’t gez^ Van ’t Roomfche Keizerryk, my toebetrouwd, ver-laaten;
U vólgen, wel vernoegd, beroofd van hóf, en ftaafen, Met myne boeijens , om aan ’s waerelds uiterfte end,nbsp;Met u te zuchten, en te leeven onbekend.
Gy zoud u fchaamen, als ik my zo laf zou draagen. Hoe zou een’ Keizer u, beroofd van ’t Ryk, behaagen ?nbsp;Wat haat’lyk fchouwfpél zou dit weezen, zo de minnbsp;Myn’ droeve ziel zo verr’ verheerde ? ó Koningin!
Ik weet een’ ed’ler weg, om myne fmart te ontkomen. Een’ weg, die voor my is by helden ondernomen.
Als hunn’ ftandvaftigheid veel ramp, en tegenfpoed (By ’t noodlót hen befchikt,) had uitgeftaan , hun bloednbsp;Met eigen’ hand geftort,ontüoeg hén vandieplaagen,nbsp;Onmyd’lyk,door het lót, verbonden aan hunn’ dagen.nbsp;Zo gy uw’ droefheid niet wilt maatigen, zo gynbsp;Nóch blyft by ’t opzet om te fterven, zo gy my,nbsp;Gelyk- als nóch, Mevrouw, doet zórgen voor uw leven,nbsp;Aly geen verzek’ring van ftandvaftigheid wilt geeven.nbsp;Zult gy haaft and’re ftóf, tót uwe droefheid, zien;nbsp;Wat kan in zulk een’ ftaat, als ik ben, niet gefchiên ?nbsp;Wie weet, wat ramp dat u uw’ traanen nóch bereiden ?nbsp;Of flc niet met myn’ dood betaal dit droevig fcheiden gt;nbsp;Berenice.
Helaas!
Titus.
ó Ja, ik kan nu alles licht beftaan.?
Mc-
-ocr page 70-Mevrouw, gy kunt myn lót regeeren, en ’t is aan Het uwe nóch gevoegd, koft ik u ooit behaagen —
ZEVENDE TOONEEL.
Titus,Berenice,Antiochus.
Titus.
Kom herwaarts. Prins, en z,yt voor ’t laatil getuigen
yt gy 't, Antiochus ? ik heb naar u doen vraagen:
van
Myn’ zwakheid,zie eens,óf men ook wel teerder kan Beminnen.
Antiochus.
Uwe liefde is my genoeg gebleeken;
Maar kenme ook op uw’ beurt: voor my,’k heb menig teken
Van uw’ genegendheid tót my gezien, myn heer :
’k Heb ook deze achting niet verwaarloofd, ja ik zweer, Dat ik uw’ vrinden zócht, in’tgrootft gevaar van’t leven ,
Ten kóften van myn bloed ,hier in voorby te ftreeven. Gy beide hebt aan my bekend gemaakt, hoe gynbsp;Malkander minden, ’k heb ook in ’t vertrouwen, my,nbsp;Gelylc de Koningin bekend is, trouw gedraagen;
’k Heb niets verzuimd, waar ik uw’ liefde kon behaagen.
De Koningin, die my nu hoort, is wel bekend,
Dat ik lleeds alles voor uw’ min heb aangewendt.
Gy fchynt u, door die drenft, aan my verpligt te houwen ;
Maar weet gy wel, dat gy uw’liefde kwaamt vertrouwen Uw’ Medeminnaar.?
Titus.
Gy myn’ Medeminnaar.? hoe? Antiochus.
’kHeb
o Ja, ’t is tyd, dat ik u deze ontdekking doe.
-ocr page 71-6x
’k Heb haar lang aangebeên , doch ’k hebze uit mync zinnen
Getracht te ftellen: ’k heb, om haar niet meer te minnen,
My zelf verpynigd; maar helaas! ik kon haar niet Vergeeten, dóch ik zweeg myn’ liefde en myn verdriet.
Uw wank’len gaf my ftraks een weinig ftóf tót hoopen: Maar ’t is, door myn beleid, nu anders afgeloopen.
Ik, door de traanen van de droeve Koningin Ontroerd,hebuweêr, wyl zy fteedsfprak van uw’ min.nbsp;By haar gebragt! nu mint gy, ais voorheen, haar weder,nbsp;Gy geeft u over, en zy mint u ook zo teder.
’k Heb niet getwyffeld, óf dit zou in ’t eind zo gaan j Maar ’k heb op myne ziel dit groot geweld gedaan,nbsp;Myn’ kracht beproefd, óf ik in ’t eind my na de redennbsp;Zou voegen, als ik niet meer hoopte; maar ’k ben heden
Nóch zo verliefd, als ik te vooren was, ik moet Door and’re midd’len, ja ten kóften van myn bloed.nbsp;Die lang gekweekte, en die rampzaal’ge min verwinnen jnbsp;Want, zonder myne dood, laat ik niet af te minnen.nbsp;Ja, ’k hebu weder by elkanderen gebragt,
, Myn’zórg heeft al vooru, wat doenlyk was, betrachtj Ze is wel gelukt, zy konde u weêr te faamen voegen ,
I En ’trouwt me in ’t minfte niet, nóch ’t geeft my geen misnoegen:
De Hemel geef, dat gy uw’ dagen flyten meugt,
In liefde tot elkaar, en eindelooze vreugd:
En, zo de Hemelu wil ramp, óf droefheid zenden.
Ik bid de Goón, dat zy die ongemakken wenden.
Die zo volmaakt een paar rampzaalig treffen zou.
Op myne dagen, vol elende, die ’k. Mevrouw,
U op draag.
Berenice, opftaande.
Prinfen, blyf, wilt nóch een weinig toeven: Uwe edelmoedigheid kan myne ziel bedroeven,
’k Zie
-ocr page 72-62 nbsp;nbsp;nbsp;BERENICE,
’kZie niet, waar ik my keer, als droef heid, traanen, ja, Het beeld van wanhoop: 6! te bittere ongenanbsp;Van’tnoodldti’k hoor niets, als van bloed te Horten,nbsp;fpreeken.
^an T^tus.
Myn hart isu bekend, enu is fteeds gebleeken.
Dat ik, om ’t Keizerryk nooit heb gezucht, 6 neen. Geen Keixerlyke pracht, n d ch Roomfche mogendheênnbsp;Deen my naar uw bezit, ndchhaaregrootheid trachten;nbsp;Uw liefde vleide,en niet uw ftaaten,myn’ gedachten.nbsp;Ik meende (en was ontroerd) dat uwe min ten endnbsp;Geloopen was, maar ’k zie myn’ dwaaling, jk beken’t;nbsp;Gy mint my eeuwig , ik mag my daar op betrouwen,nbsp;’k Zie, dat ge uw’ traanen niet van droefheid kunt weêr-houwen,
’k Zie uwe ontroering, maar ik bid, dat gy bedaart; Want Berenice is zulk een groot verdriet niet waard.nbsp;Nóch dat die geen , die zich in uw gebied vermaaken.nbsp;Die de eerllelingen van uw’ heerfchappyen fmaaken,nbsp;De ganfche waereld, dat die zich, om myne min,nbsp;Beroofd zou zien van dat geluk. Sint het begin,
Vyf jaar geleên,dat wy elkanderen eerft zaagen.
Heb iku ongeveinfd een’ zuiv’re min gedraagen;
’k Wil, in dit oogenblik, zoo doodelyk voor my. Door een verpyniging ’t al kroonen, en ’t geen gynbsp;Gebieden zult, geheel nakomen, ja, ’k zal Teeven:nbsp;Vaarwel, myn’ heer, vaarwel, ik gau nu begeeven.nbsp;Tegen Antiochus,
Na dit vaarwel,kunt gy wel licht’iyk Zien, myn’ heer. Dat ik hier niet verlaat, ’t geen ik bemin, om weernbsp;Een ander na deez’ dag van min te hooren klaagen ;nbsp;Neen , wil grootmoedig ook uw ongeval verdraagen.nbsp;Gy ziet, hoe teder ik van Titus word bemind.
En dat myn’ ziel geen vreugd, als in den Keizer, vindt. En echter zal ik van den Keizer moeten fcheiden.nbsp;Verpynig u,en leef, vólg ’t voorbeeld van ons beiden,
' Verftrekkenv/e alle dry een voorbeeld voor ’t Heelal,
’t W elk
-ocr page 73-TREURSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;63
’tWelk in een kater eeuw, nóch jffcóf verftrekken zal. Om met verwondering van zulk een’ min te fpreeken,nbsp;Wel ruim zo groot, en droef, als immer is gebleekennbsp;By ’t fterffelyk gellagt: vaar wel, men vólg my niet.
Titus.
Vaar wel, myn’ heer, vaar wel.
Titus.
Helaas!
Antiochus.
ó Wreed verdriet I-
Ei»de van het JTyfde en laatfle Bedryf.
-ocr page 74-nbsp;;â– : I ^gt;-'
•
', J'
â– '%*
-ocr page 75- -ocr page 76-