-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

D E nbsp;nbsp;nbsp;55 ,

WISKUNSTENAARS,

OF ’T

gevluchte

JUFFERTJE,

kluchtspel.

door

p\- LANGENDYK.

By d’Erfgen:van J. Lescailje en Dirk Rank,

tgt;P de Beursflui.s. i‘7Te. ^

R1JKSUN1V~:^SITEIT UTRECHT

-ocr page 6- -ocr page 7-

OPDRACHT

Aan den heere

ÊVERHARD KRAEIVANGER,

UwGe nbsp;nbsp;nbsp;, rdyn Heer, die fleets vol y vers haakt

Na wcètenfchap. die elk doorluchtig maakt j Vermeit zig in de Schriften der Latynen jnbsp;Die ftërren, die aan Pindus hemel fchynen.

En fchitt’ren al de mind’re lichten Wind j Of zo hy luft iri Duitfehen maatzang vind,nbsp;Verrhaakt hy zig alleen in Zuiv’ré toonen.

En nette taal, van Febus gróotfte zoonenj Of paart vol krachts, en zuiverheids j en zwier’nbsp;Met hun gezang de klanlcen van zyn’ Lierjnbsp;Zou myn Thalye uw keurig oor vervcelen,

Wanneer zy treedt op Neêrlands Schouwtooneelen, En redentwift of Zon of Waereld draaijt ?nbsp;óNeen: uw Geeft, die nutte vruchten raaaijt,

A 2, nbsp;nbsp;nbsp;Van

-ocr page 8-

(aarde

Van ’t geen uw Jeugd zaaljde in een vruchtbaare Eert boven al de W iskunft na haar waarde.

Hy zal beft'zien wat aan dit Werkje ontbreekt} Waar deez’ te veel, of die te weinig fpreekt.

’t Gemeen zal zig flechts met de fchors vermaakenj De kenner ziet op ’t nut, en 't pit der zaaken.

Hy merk’ dan aan, dat kunft noch.kunftenaar Geroslumd wordt; maar ’t ydele gebaar,

En waanwysheid van winderige zotten,

Die ’t Schouwtooneel met reden mag befpotten. Behaagt myn Nimf uw fchrand’ren geeft alleen.nbsp;Als ge afgefloofd in ’t Nederlandfch Atheên,

Door ’t yveren in Rechtsgeleerde boeken, Genootzaakt zyt uitlpanningen te zoeken jnbsp;Dan acht zy reets met vreugd haar’ wenfeh voldaanjnbsp;Dan wryv’ men haar geen’ reukeloosheid aan jnbsp;Dan lacht ze als haar de haat en nyd begriramen ,nbsp;En poogt allengs ten Zangberge op te klimmen jnbsp;Op dat ze uw' Geeft leer’ roemen na waardy,nbsp;Door klanken van eene eed’ler Poëzy,

Wen

-ocr page 9-

Wen Themis u, als een van haare zoonen,

't Vernuftig hoofd met lauweren zal kroonen.

Uw geeft ftrekk’ dan de Maatfehappy ten nut. Uw maaglchap, en Vrouwmoeder fteets ten ftutjnbsp;Die u vaft wenkt na huis, met harte en oogen,nbsp;Verlangende, van eed’Ie zucht bewoogen,

(Vaft fchrikkende voor ftormen, wind en Zee) Dat ze u eerlang omhelze op Javaas Ree.

De Hemel geeve u beide dat genoegen}

Waar by mynhart zyn’ wenfehen fteets zal voegen.

Terwyl ik de eer hebbe, Myn Heer,

My te noemen

UE D'. Dienaar en Vrind,

P®: Langendyk.

VER-

-ocr page 10-

VERTOONERS.

FiIjIpyn, Knecht van Eclbart.

Griet, Dmtjlmeid van den Waard.

E E L H A R T, een Amflerdams Heer, Minnaar van Izabel..

I z A B E L, een Utrechtfe Juf er.

K A T R Y N, Diendmeid van Izahd.

Een Waard.

Fop,

gt;Voerluiden.

Tvs, J

An ZEE MUS, Oom en Voogd van izahel.

Dokter RaAsbollius, Neef van AnzelmuSy en Medeminnaar van Eelhart.

Dokter Urinaal.

Het Tooncel verbeeldt eene kamer, in een Herberg te Loene } de Gefchieclenis ge-bcuit laat in den Avond.

DE

-ocr page 11-

Pag. 7

WISKUNSTENAARS,

OF ’F

GEVLUCHTE

JUFFERTJE,

klvchtstÈl.

EERSTE TQONEEL.

F I LI P ï N.

[ E! holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, hollalkanalje. i Hei hoila! hoor je niet I Waar fteekt nou al ’t rapaljenbsp;¦ Piet, Jooft, Hein, Klaas, hoila! daar komt geennbsp;menfch! wat ’s dat i

De droes is met al ’t vee ligt op het haazepad. Nog eens. Hei holla hei!

TWEDE TOONEEL.

Griet,Filipyn, nbsp;nbsp;nbsp;y

Griet.

Wei Kaerel is dat raazen?

Je zoudt een cerlyk menfch op die manier yerbaaien.

FxjiiT

-ocr page 12-

8 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS.

F11. I P Y N.

Een eerlyk menfch?

Griet.

Welja, ’k ben eerlyk.

FI L I P Y N.

’t Heeft geen fcliyn j

Zo’n mooije meid tou in een herberg eerlyk zyn.

Griet.

Myn goeje vlasbaard, wel wat of je al uit zult ftooten,

Wel kei’ren dat ’s een bieft! ’t ken loopen op twie poolen.' Beflab je bef maar niet. ’k ben jou licht goed genoeg.

FI L £ P Y N.

Heb jy wel ooit gezien twie bieden voor een ploeg ^ Griet.

Hoe zo ?

Fieipyn.

Ik ben verliefd , en zo wy t’ zamen trouwen Zei jy 't, al zie je fcheel, met veel vermaaks aanfchouwen.'nbsp;Griet.

Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terftond gereed. Een mofterdhaaler, een lakkei, een kaale neet,

Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel fcheuren! ,Wie of verheven zou op zo’n hansfop met kleuren ?nbsp;Fieipyn.

Geen menfch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik’t jou, Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou.

Griet.

’k Wil uit barmhartigheid die liefde wel verjaagen,'

Door hulp van onzen knecht , als was ’t met knuppelflageu. Fieipyn.

Ik dank je meisje voor je gunll, je bent te plat:

quot;Vind ik een fpyker jy vindt altyd weer een gat.

Griet.

Ik heb geen tyd om meer te luift’ren na je fnappen.

Wat is ’er van je dienft.^

Fieipyn.

Je moet voor eerft eens tappen J Of fcheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn;

Het moet geen kooren, maar oprecht konjakke zyn..

DER-

-ocr page 13-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE.

DERDE TOONEEL.

F11 I P Y N.

TïLoed! was dat draaven! bei myn billen zyn aan ftukkeni ’kRy niet na Amfterdam by avond, ’t zou niet lukken ,

Ik quam’ niet in de poort, ’t Is hier te Loene goed.

'kWou dat myn heer hier was.

VIERDE TOONEEL.

Eelhart, Filipyn.

Fit IP YN.

D Aar is hy zelf! ganfch bloed!

Dat is op ’t onvoorzienft.

Eel hart.

Wie dacht u hier te vinden!

Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden ?

Zeg, is myn fchoone reets de brief ter hand gefteld ?

Hoe ftaat het met myn min J ik bid dat gy 't my meldt.

Fit IP-Y Nt.

Heel flecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopcn-Eel HART.

Hoe dat ?

Filipyn.

Beloof me eerft dat ge uzelfniet op zult knoopen, ' Ve^. ifl^n verzuipen, uit ftandvaftigheid van min;

’k Zal dan de heele zaak verhaalen, naar je zin.

Eel HAR T.

Hoe naar myn zin ?

Filipyn.

’k Verfprcek me, ik meende na de waarheid. Net zo aE ’t is gebeurd.

Eelhart.

Spreelr op. Geef meerder klaarheid.

Fin-

-ocr page 14-

lO

DE WISKUNSTENAARS^

Filipyn.

Na dat gy gift’ren my cxprefle hadt gemaakt,

Ben ik gezwind te paerd uit Amfterdam geraakt;

'k Heb ’t op de botermarkt van Jean pikeur bedongen Voor twe dukaaten. Bloed! wat heeft dat beeft gelprongcn!nbsp;Het is een appelgraauw.

E E L H A R T.

Wat bruit me dat? lyd voort Filipyn.

’k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor de poort.

’k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten; Want ’t arme beeftje docht om drinken noch om eeten.nbsp;Eelhart.

Zwyg van het befft, en zeg hoe dat je yerder voer.

F I L I R Y N.'

’k Ontmoette juift op ftraat myn nichtjes beftemoer ;

Zy is een groenwyf, zeer yerftandig na haar Jaaren.

Na heel veel vraagens hoe de vrienden hier al vaaren.... Eelhart.

Die praat van ’t groenwyf, van je vrinden, en het paerd, Slaa die maar over: vyant ze is my geen oortje waard.nbsp;Filipyn.

’k Vroeg aan dat groenwyf waar deHeer Anzelmus woonde; Het w'elk die goeje floof my zeer gewillig toonde;

Zy kon dien heer wel: want zyn huis ftaat in haar buurt, En dat nog meerder klemt, haar eige Dochter fclmurtnbsp;Fin fchrobt juift in zyn huis fchier alle Zaturdagen.,

Die Dochter zei my iets het wmlk u zal mishaagen.

Eelhart.

Vv'at was dat ?

Filipyn.

Dat de Heer Anzelmus hadt gehoord,

Hoe gy,dicnhy niet kent, zyn nichtje hebt bekoord,

Toen zy korts te Amfterdam by iemand van haar vrinden Is t’huis geweeft; enhy. v.nl haar perfors verbindennbsp;Aan zeek’ren neef, een gek in quarto, die de meidnbsp;Nooit heeft gefproken als met veel afkeerigheid;

Die zotte vlaagcn krygt door ’t al te veel ftudeeren;

In ’tkort beqaaam om met de kap te promoveeren.

Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft.

Be-

-ocr page 15-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE. ii Bedenk in welk een angft uw Izabelle leeft:

Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen-Eïlhart.

Geen nood, F'lipyn, zy is niet van dielafiFe vrouwen.

Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing’landy.

Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my.

Ik ben geruft dat zy haare eeden niet zal breeken :

Myn min is haar, en my haar min, te wel geblccken.

Fil ipyx.

’kVat watje zeggen wilt. Je kent malkander. Maar...,

E E I. H A K. T.

Wat voor een maar.^

FIL I p r N.

Helaas!

EeL H AR T.

Gy zucht.

F I L I P Y N.

Och! och!

E E E H A R T.

Verklaar

My wat 'er gaans is.

F 11 I P Y N.

Och! ik durfhetnaauwlyks zeggen!

E E L H A R r.

Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen!

F I L I P Y N.

Ach!als ’t dan weezen moet, en wil je ’t weeten lieert

Helaas! uw Izabel, die fchoonheid, is niet meer____

Eelhar».

Is ’t mooglyk! wat gy zegt! ach! is dat vriend’lykwezen. Dat zuiver aanfehyn , zo bekoorclyk voor dezen,

Die zon , die held’rc zon met al haar glans verdoofd! p Wreede dood! die my van allen trooft berooft,

Doe my het leevens licht op deexe tyding derven! p Drpefheid I ik wil met myn izabelle llerven Inbsp;Ze is dan niet meer F’lipyn ?

F11, I P Y N.

Ze is niet meer in haat hms: Maar ’k weet niet van haar’ dood.

Eelh.\rt.

ó Schelm!

Fui-

-ocr page 16-

n DE wiskunstenaars;

F11 I P Y N.

Je hebt abuis.

’t Is jou fchult: wantje valt zofchielyk in myn’ •woorden j En wilt je zelvcn , eer je ’t end hoort, al vermoorden.

Als jy me op myn manier de zaak verhaalen liet.

Dan hadden wy gellaag die harrevvarring niet.

E E t H A R T.

F’lipyn, gy hebt een quaa manier in uw vertellen.

Zo dat 20 voortgaat zult gy nog een uur liaan lellen,

Eer ik bcgryp hoe dat het met myn zaak nu Haat.

Verhaal my alles kort, en maak me niet meer quaad, Filip YN.

Ik zeg je dan myn heer, jou lief was opgellooten;

En die gevangkenis heeft haar na ’t fchynt verdrooten;

Ze is uitgebroken , en enfin op ’t haazepat.

Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de fiadt,

En aanllonds opgemaakt haar’ vrinden en haar’ magen,

Die haar alom van man en maagd na laaten vraagen. Anzelmus en die neef zyn licht al te Amfterdam.

Ee L H A R T.

Zo ik haar daar had wenfchte ik dat hy by me quam;

Die voogd zou reden van zyn dwinglandyë geeven;

'k Zou haar befchermen in haar eer, of niet meer keven.'

’k Kan niet bedenken wat ’er voor my dient gedaan....

Zal ik na Amfterdam , of liefft na Utrecht gaan ?

Ik heb beflooten om haar overal te zoeken.

Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken.’

Fl L I P Y N.

Gy hebt haaf al te wel gewend, hou u maar ftil:

Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til.

Eel hart.

’k Gaa weer na Amfterdam.

Hoe zyt gy hier gekomen ?

E E L H AR T.

Ik heb myn rytuig tot uitfpanning eens genomen ,

En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet.

Fili p yn.

Maar heer , ’t is avond, en al laat, hoe! will je niet Dat, als je zo ver reed, je hier te nacht moeit blyven.^

-ocr page 17-

OF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 13

Ee L H A R T.

Ach weeteri minnaars wel, F’lipyn, wat zy bedryven ?

Daar is de waard.

VYFDETOONEEL.

Waard, Fiu1gt;ïn, Eslhart.

Waard.

w ie heeft dat zoopje van de meid Daar flus gekommandeerd}

F I L I p Y N.

Ik, tot je dienft bereid, Eerhart.

Is hier gelegenheid voor ons te nacht te flapen ? nbsp;nbsp;nbsp;;

Waard,

Dat weet ik niet.

Ft L I P Y N.

Hy is grootshartig in Zyn wapen * Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.

W' A A R D.

Neen broêrtje, neen, je zyt na ’k merk nog niet verlicht.

’k Heb nog één bed, het welk ik graag uw’ heer wil gunnen j Maar weet ik juift of hy te nacht zal flaapen kunnen ?nbsp;Filipyn.

Zorg daar niet voor, zo ’t met geen keien is gevuld.

En dat de muggen ons niet fteeken.

Waard.

Goed, gy zult

Te vreên zyn. Voor uw’ heer heb ik een bed met veeren; En jy kunt op die kift wel flaapen in jou kleercn.

Filipyn.

Dat ’s my te hart kompeer. Maak maar een kermisbed. Waard.

Ik kan niet vrindfehap: al myn bedden zyn bezet.

’k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen. Filipyn.

Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen. Eerhart.

Wat menfehen zyn het die gy hier te nacht logeert?

W A A R ui I

-ocr page 18-

14 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS;

Waar d.

De Heer Anzdmus, en een ander heer; geleerd In veele kunrten en verheven’ weetenfchappen,

Die als een Advokaat xes zeven weet te Idappcn.

Eelhaut.

Ei! deeic Anzelmus j zeg, wat is dat voor een inaii ? Waard.

Een heer van Utrecht, die ik fpecialyk van Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren;

Die and’re, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren; Een fchoöne Juffer, blank cn poezeltjes van vel.

Eel H AR t.

Hoe is haar naam ?

Waard.

Haar naam ^ laat zien, is Izabel.

. nbsp;nbsp;nbsp;Filip VN.

Voorzeker 't zal de voogd van jou beminde weezen.

E E 1 H A K T.

„ Anzelmus kent my niet; voor hem is niet té vreezen; Hebt gy geen gaften meer .^

Waard.

ó Ja, de heer Dodtoor j Hans Urinalibüs, die flus myn linker oor;

Heid doof geraazd; en met dejjongfte van die heeren. Die ook een Dodler lykt, kyft over ’t voltizeeren ,

Van ’t vafte lichaam, ’k loof Zo wel van man als vrouw.' Hy is die Dokter, die graag zilver maaken wounbsp;Uit keijcn : maar hy heeft zig zelve korts bedroogen:nbsp;Want al zyn keijën zyn de fchoorfteen uitgevloogen,nbsp;Behalven cén, die biyft hem zitten in den kop.

Filip VN.

Jy Hofpes, dunkt me, houdt je gaften'voor de fop;

Dat is je fchaad'lyk, broer, je moet wat lecren vleien, Ee-lkart.

Wat heb je te eeten ^

Waard.

’k Kan je een flaatje doen bereiën, ’k Heb ook een ham, die is heel fraaij en exelcnt,

En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend.

Eii^

-ocr page 19-

ÓF’T GEVLUCHTE JÜFFERTJE. 15

E E L H A R T.

’t Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken;

Maar morgen ochtent wil ik met den dag vertrekken;

Hies moet ik vooit als ik gegeeten heb te bed.

Waard.

k Zal zorgen dat de koft je flus word’ voorgezet.

ZESDE TOO NEE L.

E E E H A R T , F r H P Y N;

EelhaRt.

W At ftlat ons nu te doen, F’lipyn, hoezalmen’tmaaken? Filip YN.

Je kunt je. ze]f geruft vertoonen voor dic.fnaaken:

V^nt naar je zeggen kent jou d’een- of d’ander niet,

Hit geeft okkazie dat gy al hun doen befpied;

'Ten minften leer je de aart uws medemiiinaars kennen.

Z E V E N D E T O O N E E L.

Filipyn, Eelhart, Fop, Trs.

. nbsp;nbsp;nbsp;Filipïn.

UAar’s völkj’tzyn voerlui! wel de pikken moetzefchenncn!

Fop.

Hoe vaart het al, myn heer ?

Eelhart.

Gelyk gy ziet myn vriend.

T Y s.

F’lippyn, wel maatje lief.

Filipyn.

„ D.it is zo erg als’t dient,

„ ’k vrees dat het zaakje door die kaerels uit zei lekken. Eelhart.,

Hoor mannen , ’k heb je lui een xek’re zaak te ontdekken, ’k Verzoek dat gy myn naam , veel min die van F’lippynnbsp;Hier noemt, dat.’t iemand hoort, ’tzalu nietfchaadlykzyn.nbsp;Daar is een daalder; en indien je lui kunt zwygen,

¦d.ult gy op morgen weer een daalder van me krygen.

F o »

-ocr page 20-

ï6 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,’

Fop.

Goed, heerfchop, ’k dank je zeer. Tyshebje’twelverftaan?

T ï s.

Dat ’s elk een daalder Fop; maar ’t komt op ’t zwygen aanl Fll IP Y N.

Kom je allebei zo laat in Loene met je wagen }

Fop.

Dat ’s waar F’lipyn, dat mag je nog wel eensjes vraageni Filipyn.

Geef hier de daalder: want je kent je les nog niet.

Fop.

Waarom ?

Frr IP YN.

Je noemt me by myn’ naam, zo als ik hiet.

T YS.

Nou, nou, Flippyn, ’t is fout, hy zal ’er wel op paffen,

FI r I p Y N.

Die gek praat mê! geef weer, geef weer.Maakgeen grimmaffenl Je lui zoudt zwygen, en jy opent pas je fraoclnbsp;Of aanflonds noem je me. Hiet my veel liever Roel,

Of alles wat je wilt. Je kunt de daalder houwen;

Maar zwyg je hiet, zo zei ’t de drommel haalt je rouwe% Hoe kom je. hier ?

T Y s.

Ik kom van Utrecht, zonder vracht^ Fop.

Ik heb twe Heeren die hier beide dCezen nacht Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen.

Filipyn.

Hoe heeten ze ?

Fop.

Dat kan ik juift niet net vertellen J Na dat ze zeggen zyn ze, Gelderfche Edellui,

En officiers, voor my het fcheelt my niet een brui Wie dat zy zyn, als zy my rykelyk betaalen,

Gelyk ze doen. Kom 'Tys, we moeten haver haaien;

De hofpes denk ik zit te fmooken aan den haard.

Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn’ baard.

ACHT-

-ocr page 21-

ÖF T GEVLUCHTE JUFFERTJE. tj ACHTSTE TOONEEL.

EeLHART, FiLIPYN, IZABELenKATR y'nV Scide in mans gnvaad.

E E L HAR T. Na eenige komplimenten.

JS ’t moog’lyk ’t geen ik zie! zyt gy ’t myn Izabel ? nbsp;nbsp;nbsp;\

IZABEL.

^yt gy 't myn Èelhart ? Ach!

Fl L I P Y N.

Zo, dat gaat wonder wel. .Izabel.,

^Vat goed geluk, myn Heer, heeft u doen herwaarts komen ? Ee L H a R T.

En u myn lief.^ wiens min myn hart heeft ingenomen. Izabel.

Het noodlot; dat my heeft,ontrukt de dwing’Iandy Van myn gehaate voogd, die door zyn baatzucht mynbsp;Verkocht had aan een dwaas; die woedende en verbölgeftjnbsp;^ly ongelukkige zal overal vervolgen; .

Vo gy, die ik verkoos tot hulp en toeverlaat,

My door uw’ macht niet redt uit myn benaauwden Haat. Eelhart.

Hie liefde, die ik u voor altoos heb gezwoorcn»

2'al u behoeden, voor zyn felle haat en tooren.

Wees vry geruft, gy weet hoe ik u heb bezind ,

Eifch alles van een hart dat u zo teer bemint,

Laat ons veréénen door de vafte huwlyksbanden Izabel.

Myn heer, ik ftel myn lot geheel ih uwe handen;. k Zal met u deelen in geluk en ongeluk.

Eelhart.

Myn lief ’k zie haaft het eind van onze ramp en druk.

Wy moeten deeze plaats voor al terftond ontvluchten? t Is hier niet veilig.

Izabel.

Hoe, wat heeft men dan te duchten ?

-ocr page 22-

i8

DE WISKUNSTENAARS,

Ee L H AB. T.

Myn Medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis.

I Z A B EL.

Myn voogd.^ wat zegt ge!

FI L I P Y N.

Ja Juffrouw ? ’t is geen abuis.

E E L H A R T niyzende op Katryn.

Wie is die heer, myn lief?

IZABEL.

Laat ons hier niet meer fpreeken, Het is Katryn, myn meid, wiens trouw my is gebleeken.nbsp;Eelhart.

Vlieg heen F’lipyn, en maak gezwind myn rytuig klaar.

Wy kunnen hier niet zyn als met het grootft gevaar:

Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzien!! betrappen. Als hy haar zag, men kon ’t onmogelyk ontfnappen.

Fl LIP Y N.

Myn heer, je kunt tog niet voor morgen in de poort. Eelhart.

Dat zy zo ’t wil, F'lipyn, fpan in, wy moeten voort.

I Z A B E L.

Ach! ach! ik hoor daar volk ? waar zal ik my verfteeken ?

F I L I P Y N.

Vlieg t’zamcn op het bed, en dek je met de deken. Eelhart.

Kom ’k zal u helpen, zo Flippyn dat ’s wel bedacht. ^ FI L I p Y N , tenvyl IzabeUn Katrynnbsp;op 't bed, verfchmkn.

Ik wenfch jé beiden een’ geruftejyken nacht.

NEGENDE TOONEEL.

Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filïpyn, Izabel, Katryn, fl/’r bed.

Raa sbollius, razende en tierende tegen Dokter Urinaal,

die binnen is. nbsp;nbsp;nbsp;j

zyt een botterrik! wat zoudt gy difputeeren!

Gy zyt een Ezel, llegs vercierd met dokters kleêren! nbsp;nbsp;nbsp;*

Deez'

-ocr page 23-

OF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. i§

PsEï’ Idioot, beeldt zig al wond’ren zaaken in!

^ïar ik zwyg, ik weet niet wat ik met den zot begin.

I z A B E L tegen Eelhart.

” Ja ’t is myn neef, ik ken zyn ftein, wy zyn verlooren! Eelhart.

» Bedek u wel, ik moet zyn’ zotterny eens hooren. Raasbolhus.

lompe botmuil weet van alles niet een brui!

P nbsp;nbsp;nbsp;A N Z E L M u s.

I’oei! foei! ’t is fchande ; wat, gy zyt geleerde lui,

Uoii op met twiften, om een beuzeling.

Raasbollius.

^ nbsp;nbsp;nbsp;^ De Barren 3

Zon en maan ! zal hy zo ondereen verwarren,

¦^at alles wederom een Chaos worden zal 1 Anzelmus.

E'ffjg fl;ji kozyn, wy zien ’t nu wel, de vent is mal. Raasbollius.

die zo rezoneert behoort men op te fluiten ! halfgeleerden doen meer quaad als duizend guiten!

gt; nbsp;nbsp;nbsp;Anzelmus.

^aar ’k bid.....

Raasbollius.

’tis kettery.

Anzelmus.

Ai hoor.

Raasbollius.

Jy plattert, weet

''an hemelkringen, noch geftarntens niet een beet!

^ nbsp;nbsp;nbsp;Anzelmus.

’s gek.

Raasbollius.

Een botmuil!

Anzelmus.

Ja.

Raasbollius.

- nbsp;nbsp;nbsp;Men hoorde in alle landen

quot;1 die zo rezoneert maar levendig te branden!

Anzelmus.

^ewis.

B % nbsp;nbsp;nbsp;Eïi-

-ocr page 24-

^0 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS^

E E L H A R T.

Myn heer, gy fchynt wat moeij’lyk naar ik zie, Raasbol Lius.

Myn heer, verhaat gy u ook op de Aftronomie ?

E E L H A R T.

Een weinig.

Raasbolliu s.

Och myn heer! ik moet het ii dan klaagen !

De heele waercld zal van deezt zaak nog waagen!

Ik ben thans in difpuut met Dokter Urinaal,

Een ketter in de kunfl, die nar voert hier een taal Die onverdraaglyk is! en zo je ons niet kunt fcheiën;

Mag al ’t geftarnte, en zon en maan, zig voort bereiën Om heel een andre koers te loopen als voorheen!

E E L H A R T.

Wat zegt hy dan myn heer ? het dunkt my ongemeen! Raasbolliu s.

Myn braave heer. Wie kan 't verhaalen zonder beeven !

Hy volgt Koperniku's, een vent die heeft gefchreeven ,

Dat deaarkloot zeilt, en draait, door kringen van de lucht.'

TIENDE TOONEEL.

Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmut, Raasbollius, Izabel,

K A X R Y n ’r éed.

Urinaal.

JA, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht Dat gy myn argument kontrari zult bewyzen;

En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen, Raasbollius.

De zon zou ftil haan ?

Urinaal.

Ja. En al begryp jy’t niet.

Ik hou het ftaande dat het evenwel gefchied.

’t Lult my niet langer met een dwaas te difputceren.

Ee L'

-ocr page 25-

OF ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. ii Eelhart.

öehandel tog malkaar met wat meer achting, heeren.

De Waard en Griet dekken de tafel, brengen daar een Ham op, een hotel Jlaa, en andere fpys , mitsgadersnbsp;drie of vier boeteljes wyn , terwyl de andere voortnbsp;fpreeken.

, nbsp;nbsp;nbsp;Raasbollius.

It Loof dat gy nooit geen fpheer of globus hebt gezien! Weet gy wat finus is, of tangens inbsp;Urinaal.

Ja-

Raasbolliüs.

Miffchien.

Uen klootfen driehoek, vriend, weet jy die te berekenen? Urinaal.

Jy weet van de Algebra, zo min als hemeltekenen!

A N Z E L MUS.

^aar heeren, weeft geruft.

Urinaal.

Die lompe botmuil praat Wet my, en weet niets van triangel noch quadraat!nbsp;Eelhart.

Wyn heeren, heb ik de eer dat gy met my zult ecten? Anzelmus.

^e eer zou aan ons zyn: maar rayn heer geliev’ te weeten Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.

Raasbolliüs. ziende op x.ynOrlogie. Mat zien hoe laat is ’t ? ’t is Eklipfis in de maan Inbsp;Dokter Urinaal, kom buiten ’k zal u toonennbsp;pat uw’ konfepten zyn onmoog’lyk te verfchoonen!

Wyn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien ?

Pe Eklipfis van de maan zal datelyk gefchiên; •

Orie vierde parten zal zy heden zyn verduifterd.

. nbsp;nbsp;nbsp;Eelhart.

heb het meer gezien.

Raasbolliüs.

Het is de kunft ontluifterd M gy ’t niet obferveert; geen één Aftrologiftnbsp;Weeft ooit zyn tyd wanneer ’t Eklipfis was verquilt,

B 3 nbsp;nbsp;nbsp;E*l-

-ocr page 26-

DE WISKUNSTENAARS,

E EL H A R T.

Myn heer,’k vertrouw my op uw oordeel,gaa maarkyken. Ik zal vau uw difpuut daar na wel vonnis ftryken.

ELFDETOONEEL.

Anzelmüs, EelharTjFilipyn, Izaeel

enKATRYN of’tbed.

Anzelmus.

'k \lt;ErIc dat dit voorval u verwonderd maakt,myn heer.

¦ Ik bid u, zet myn neefs oploopendheid wat neer.

Ee L H AR T.

Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelyk te geeven Want anders heeft men hier te nacht een fchrik’lyk keven,nbsp;Anzelmus.

Dan zal die Dokter op u raazen als ontzind.

F I L I P Y N.

Ja, of hy raaft of niet, wy achten dat voor wind.

Anzelmus.

,’k Merk dat myn heer mede in de wiskunft geftudeerd heeft, Eelhart.

'k Weet iets, door iemant die al lang met my verkeerd heeft; Maar ’k ben een rechtsgeleerde.

Anzelmus.

Hoe zyt ge een advokaat!

’k Zie u ter goeder uur, myn heer, ’k bid geef my raad In zek’re zwaarigheid, die me over is gekomen.,

F I L I P Y N.

j, Daar komt hy by den droes te biegt,wie zou dat droom en. Eelhart.

’k wil u wel dienen in die zaak zo goed ik kan:

Maar onderrecht my wel.

Anzelmus.

Ik ben een edelman,

Woonachtig te Utrecht, uit een braaf geflach, gefprooten. Ik ben zo edel als de aanzienelykfte grooten, •

Ik heb geen kind’ren; maar ’k ben voogd van zek’re nicht. Die t’eenemaal ontaard van haare ftam en plicht..

Zich

-ocr page 27-

' GF ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE.

Zich zelve te Amfterdam aan iemand dorft verbinden.

Eer dat zy wilt of ik de zaak ook goed zou vinden;

Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verftaan,

Dat zy terftond zig van dien minnaar moeit ontdaan,

En aanltonds met myn neef in ’t huwelyk begeeven;

’t Welk zy -zo obllinaat en fors dorft tegenftreeven,

Dat ik haar oplloot; maar zy is my juift ontvlucht.

Benevens onze meid; ik ben op ’t hoogft beducht Dat zy reets te Amfterdam zal by haar minnaar weezcn.

Nu is de vraag myn heer of ik iets heb te vreezen,

Zo ik haar minnaar, als zy zig by hem onthoudt,

Gelyk een fchaaker mogte aanklaagen by den fchout?

Ee L H AR T.

Hebt gy bewys dat hy de fchaaker van uw iiicht is ? wat is ’t voor een ?

Anzeim üs.

Men zegt dat hy al vry wat licht is,

Ik heb hem nooit gezien.

Eelhart.

Myn heer, dat dunkt my flccht.

’t Kon licht’lyk zyn dat gy niet wel waart onderrecht. Anzelmus.

Hy ’s te Amfterdam bekend byna in alle kroegen;

Hy is genegen by LichtmilTen zig te voegen’;

Hy dobbelt, en hy fchikt de winkels op, myn heer;

Hy zuipt zig vol, en vraagt na fchaamte noch na eer.

EeL H AR T.

ïs daar bewys van, heer ?

A N Z E L M u s.

Hoe ? zou ik iets bewyzeii

Dat al de waerelt zegt ?

F I L I P Y N.

„ Je hoort je daar braaf pryzen.

Eel H A R 1.

Als gy getuigen hebt, myn heer, van ’t geen gy zegt j Zal ik die zaak voor u bepleiten voor ’t gerecht.

Maar, ’k vindt één zwaarigheid, die alles om kon ftooten; Dat ’s, dat gy met geweld uw Nicht hebt opgeflooten;

Zulks neemt de rechter voor een foört van dwing’landy,

In deeze landen leeft een ieder vrank en vry,

B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Een

-ocr page 28-

14 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

Een voogd mag van 7.yn huis in ’t rainft geen kerker maaken.

A N Z E L M U S.

Dus kan een Juffer als zy wil zig laaten fchaaken!

Eel hart.

De ftraf volgt eerft wanneer de misdaad is begaan;

Men kan den fchaaker en haar dan in boejens ilaan,

Hoewel niet anders als met kennis van de Heeren Der ftad, alwaar een voogd het paar mochte attrapeeren;nbsp;Dan onderzoekt men of ’t is met haar wil geichied,

En zo ’t zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet,

Men laat gemeenelyk de jonge luidjes trouwen;

Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houweri. Anzelmus.

’t Is nochtans menigmaal in tegendeel gegaan.

Ee L H AR T.

’t Is waar, een voogd kan zulks met reden tegenftaan Zo zyh Pupil niet is gekomen tot haar jaaren,

Of zo hy voor ’t gerecht bewylt, en kan verklaaren Als dat haar minnaar zig niet wel gedragen heeft.

Zo gy het zeker weet dat uw party zo leeft,

En gy üw nicht by hem in Amfterdam.mogt vinden;

’k Neem aan om deèzen knoop geheel en al te ontwinden. Anzelmus.

Myn Heer ik dank u voor uw goê genegenheid.

Hy is een fchclm.

E EL H AR T.

Dan hebt gy reden dat gy pleit:

Maar zo ’t nu anders waar ?

Anzelmus.

’k Zou ’t evenwel beletten,

EeL H A R T.

Ik zal my met myn kunft daar wakker tegen zetten,

’k Neem ’t aan te winnen, als een eerlyk Avokaat. Anzelmus.

Ik ben u dankbaar, heer, voor uw’ getrouwen raad.

Daar iS zes fchellingen.

Eelhart.

’t Proces is niet begonnen.

Betaal my alles maar, als ik het heb gewonnen.

A N z E L-

-ocr page 29-

OF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 15

A N Z E L M U S.

Neen, ’t moet ten eerfte zyn.

EEL H AR T.

Wel, als ’t u zo behaagt.

A N Z EL MU S.

Daar jongman dat ’s voor u. ' nbsp;nbsp;nbsp;'

Fl L I P Y N.

Ik zal heel onvertzaagt,

In Amfterdam, door al de winkelen en hoeken,'

Den Heer Anzelmus na zyn Nichtje helpen zoeken. Anzelmus.

Gy zyt een eerlyk knecht! Ik zal myn neef terftond Den raad verhaalen, die ’k gehoord heb uit uw’ mond.

TWAALFDE TOONEEL.

EeLHART, IzABEL, KaIRYN, FitIPYN.

EeL H AR T.

|jY is al weg myn lief.

^ nbsp;nbsp;nbsp;I Z A B E L.

Ach! hoe was hy verbolgen! Eelhart.

Geen nood myn lief,geen nood,laat hy u maar vervolgen; ’k Verzeker u dat hy bedrogen weezen zal.

F’lipyii haal met ’er haaft myn rytuig uit dc ftal.

Iz A E el.

Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken; Behalven dat; ik dien myn hart wel wat te herken ,

’k Ben tlaauw en machteloos, vermoeid van angft en fchrik. ’k Denk dat de hofpes wel een kamer heeft, daar iknbsp;Een weinig ruften kan, en ook my zelf verfchuilen. ,nbsp;Katryn.

Ja, Juffrouw dat waar goed!

F I L I P Y N.

Nou meisje niet te huilen j Het gaat hoe dat het gaat jy zelt ’er winft me doen;

Ik zal jou minnaar zyn.

Ka-

-ocr page 30-

%6 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

K A T K. Y N.

Jy niet jou mal fatfoen.

Fil I P Y N.

Ik hoor daar iemant, fpring weer op het bed mejuffers.

DARTIENDE TOONEEL.

Waard, Eelhart, Filipyn, Izabel enKATRYN oftbed.

Waard.

I^At zyn ecrft gekken van geleerden! rechte fufFers!

^ Zy ttaan daar allebei te tuuren na de maan,

En brabb’len taal die hond of kat niet kan verftaan, Eelhart.

Hoor hofpes I heb je lult om die piftool te winnen?

W'a a r d.

Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen? Eelhart.

Niet, als datje in ’t geheim twe Juffertjes lozjeert.

Waard.

’k Losjeer geen hoeren: neen; ik merk wat jy begeert. Eelhart.,

Zy zyn geen hoeren, maai twe Juffers van myn kennis.

Die ik verbergen moet om reden; zek’re fchennis Haar aangedaan.... maar zeg of gy 't wilt doen of niet ?

Waard.

Ik wil wel, als het maar in eer en deugd gefchied.

Eelhart.

’k Verzeker u daar van, maar gy moet niets ontdekken Aan heer Anzelmus.

Waard.

Neen; ik zal’t niet uit doen lekken, Wees daar verzekerd van: ’k beloof ’t je by myn eer.

Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer?

. nbsp;nbsp;nbsp;Eelhart.

Zo aanftonds hofpes, zo ik u maar mag vertrouwen. Waard.

Ja, wees geruft, ’kbeloof dat ik myn woord zal houwen.

Eel-

-ocr page 31-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 2,7

E E L H A R T.

Daar ’s uw piftool.

Waard.

Ik zei je helpen waar ik mag.

Eel H ar T.

De baan is klaar, Juffrouw, kom nu vry voor den dag! Waard.

Hoe leggen ze op het bed ? wel dat zyn wond’re zaaken!

I Z A BE L.

Ach! hofpes gaa terftond een kamer open maaken,

Daar we ons verlchuilpn.

Waard.

Wel I dat ’s vreemd zy zyn verkleed!

Loopt in die kamer.

I 2 ABEL.

. Maak my ook wat fpys gereed. Waard.

Ja tree maar in, ik zei je wel akkomedeeren.

VEERTIENDE TOONEEL,

Waard, Filipyn.'

Waard.

I^Ou ken ’er niet een menfch meer in myn huis lozjeereni Filipyn.

Je hadt niet anders als die kift, niet waar linjoor?

Daar ik op flaapen kon.

Waard.

Nou zei jy met jou oor,

Indien je flaapen wilt, gins leggen op de planken.

Filipyn.

Wel ik heb reden om jou hartelyk te danken.

Waard.

Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt;

Nu kan ik niet; myn goed is juift bezet geraakt.

VYF-

-ocr page 32-

.%’S nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

VYFTIENDE TOO NEEL, Waakd, Fop, Tys,Filipyn.

Fop.

TJOe hofpes ftaa je daar.^ Je moefl: wat helpen fcheiëii; ^Die’maanbekykers zjn geen kleintje aan ’t bakkeleien.nbsp;Waakd.

Wie wint?

Fop.

Ik weet het niet, ik moei ’er me niet me. Waard.

Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee! ZESTIEl^DE TOONEEL.

Fop, T y s.

Fop.

^Ou Tysje hy is weg., pas nu de ham te villen.

Tys. nbsp;nbsp;nbsp;,

Ik zei ’er ’t zwoort voor eerft eens met ’er haaft affchillen. Fop.

i; Nou rep je wat, het hoeft zo net niet kammeraad,

T Y s.

Maar al te haallig broer is al zyn leeven quaad.

’k Moet maaken dat hy in het oog lykt heel te weezen. Maar zo de vent het will wy mochten zeker vreezen.nbsp;Fop.

Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek.

T YS.

Nou blyft’er niet als’t been, en’t zwoort, wy hebben’tfpek. Fop.

Dedrommel’khoQrdaar volk' waar zullen we’t nou laaten ? T Y s.

Wel Heek het in je zak.

Fo 1

-ocr page 33-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE.

Fop.

Nten, neen, wat meug je praaien.

't Is veel te groot. Ik brui ’t zo lang in deeze kift.

Hoe zei hy vloeken als de vent de ham ftrak mift.

ZEVENTIENDE TOONEEL.

Eélkart , Fop, Tys.

E E 1 H AR T.

¦^Aar is myn knecht.^

^ nbsp;nbsp;nbsp;Tys.

Die is geloopen om het vechten’

Van Dokter Urinaal en d’ander te beflechten.

Daar komthy al weêrom, benevens onzen waard.

Is nou de Eklips' al door het vechten opgeklaard ?

ACHTIENDE TOONEEL.

Waard, Fihpyn, Fop, Tys, Eelhart. Waard.

j~)Aar ’s niet gevochten, wat kom jy lui me al vertellen.’'

Maar dan begonnen ze de pypen eerft te ftellen.

Waard.

’t Is geen kanalje ; maar ’t zyn eerelyke lui.

F I L I P Y N.

Kom laat ons eeten , want wat raakt ons dat gebrui.

Eelhart en Eiltpyn gaan aan de tafel zitten.

NEGENTIENDE TOONEEL.

Urinaal, Raasbollius , Anzelmus, Eelhart, Filipyn, Waard.

Urinaal.

^ Wyg van de Eklipfen ! want gy weet niets van die zaaken! Raasbollius.

Wel Dokter Ezelskop 1 ’k zal myn defenzie maaken ,

Uw

-ocr page 34-

30

DE WISKUNSTENAARS,

Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in gefchrift.

Urinaal.

Ja vloek en raas maar. ’k Heb iiw ftelling zo gezift En uitgepluisd, dat gy, zoudt als een dwaas ftaan kykennbsp;Indien ik fchryven wou; maar 't zou me niet gelykennbsp;Zo ik ’t difpuut al won; ik won ’t maar van een zot!nbsp;Raaseollius.

ó Starren I zon! en maan I hoe deerlyk is uw lot!

Zo gy uw loop voortaan zult moeten réguleeren,

Zo als ’t die man verftaat!

E É L H A R T.

• nbsp;nbsp;nbsp;Ik bid u , braave heeren,

Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak Ééns voorlegt.

Urinaal.

Dat is ’t geen , myn heer, daar ik na haak.'

E E L H A R T.

Nu, gaat dan zitten, valt malkaar niet in de reden.

En laat die Dokter eerft zyn argument ontleden.

Ëelhart en Titipyn beginnen te eeten. Urinaal.

Myn ftelling is aldus’: de zon ftaat vaft en ftil;

De waereld zeilt haar rond, en draait eens op haar fpil.

Of doet een ommekeer in vier en twintig uuren;

Dat maakt den dag en nacht.

R A A s B o L L I u s.

Zwyg! ’t moet niet langer duuren ! Hoe I draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk?

_Waar zeilt ze heen ?

Ur IN A AL.

Rondom de zon.

Raaseollius.

Goed, toon dan blyk. Urinaal.

Ze zeilt allengskens door de twalef hemeltekenen Net in een jaar, ais wy Aftrologiften rekenen;

In ’t punt van Ariëfbegint ze, omtrent de maart;

Zo als ’t Kopernikus, die groote man , verklaart.

Raaseollius.

Dan was Kopernikus de gekfte gek der gekken.

En

-ocr page 35-

OF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 31

Én om uw botheid aan deex’ wyzen heer te ontdekken,

Zo ieg ik, dat de kloot der aarde vaft moet ftaan:

Dewyl ze een lichaam is.

Urinaal.

Wel botmuil, is de maan

Dan ook geen lichaam, dat men in zyn kring ziet loopeh ? Raasbollius.

Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, ’k zal ’t ii eens ontknoopen: Het is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:

Dies doet het makk’lyk in een maand zyn ommekeer;

Daar ’t aardryk door zyn zwaarte in ’t middelpunt moet bly ven, Terwyl de zon en maan in hunne kringen dryven.

Gooi eens een fteen om hoog, die valt weer naar om laag Op de aarde, ’t middelpunt. Nu gekskap, is de vraag.

Of deeze fteen niet na de zon zou moeten vliegen Indien zy ’t punt waar ^

Urinaal.

Neen: je zult me ih flaap hietwiegeni' De lucht dryft zulken fteen weer na zyn oorfpronk, de aard 1nbsp;Wyl hy een deel is van zyn lichaam ; ja hy vaartnbsp;Met al de kringen van de lucht, die de aardedraagen,nbsp;Terwyl zy zeilt mê voort.

Raasbollius.

Nog heb ik van myn dagen Geen botter beeft gezien ! nou zegt hy zeilt de lucht,

-Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht. Vent, ’tgeen gy van den loop der waereld hebt gefprokennbsp;Doet juift de zon. Nu is uw argument gebroken.

Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien ? Urinaal.

De zon loopt wel zo ’t fchynt: nochtans kan’t nietgefchiên. Let daar maar op; wanneer wy in de trekfchuit vaaren,

’t Schynt dat het land dan vaart, en wy in ftilfta'nd waaren. En nochtans is ’t zo niet: wy vaaren immers voort ?nbsp;Raasbollius.

Wie heeft zyn keven zulk een kettery gehoord!

Urinaal.

Dat is geen antwoord; dat repliek'ftaat niet op pooten. Raasbollius.

Wel om jou ftélling dan in één reis om te ftooten

Zo

-ocr page 36-

DE WI'SKUNSTENAARSi

Zo fchryf ik hier een mathematifche figuur.

Raasholtius fchr'jft met een groot ftuk kryt een CirkÜ op het tooneel.

Daar ftaat een Cirkel; en ’t is vafter als een muur Dat alle kunftenaars het punt in 't midde ftellen.

Bekent gy dat niet i

Urinaal.

ja.

Raasbollius.

Wie zoudt gy dan vertellen 6 Domme botmuil dat de waereld zeilen kon}

Hy neemt de fchotel met flaa van^de tafel, en zet de ham op het eind van den Cirkel.

’t Punt is de waereld. En zie daardaar ftaat de Zon,

Vlak op den Cirkel. Zie zo moet men ’t u doen weeten.

F I L I P Y N. .

Och! och! zy denken wis, de zon ftrak op te vrecten! Urinaal.

, nbsp;nbsp;nbsp;Schryft ook een Cirkel en zet de ham in 't midde;

Geef hier het kryt. Daar ftaat iiiy n zon iii ’t punt van ’t rond.

F I L I P Y N.

De duvel haal je met je zonnen.

Urinaal zet de hoetelje op 't eind van zynCirkel.

Houd uw’ mond!

Daar ftaat myn -waereld.

Raasbollius zet een hoetelje in't midde van zyh Cirkel, Daar de myne.

Fl LIP Y N.

Watte dingen!

Urinaal.

Waar ftelt gy nu de maan ?

Raasbollius.

Dan moet ik wat verfpringen.

’k Maak deezeri cirkel om myn waereld: 't middelpunt.

Fl L IP Y N.

5, Ik docht wel dat hy ’t op dien fchotel had gemunt!

Ï3aar ftaat de maan.

Raasbollius zet een klein fchoteltje metfpysop den Cirkel die hy om de hoetelje heeft gemaakt.

U R ï-

-ocr page 37-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 33

Urinaal trekt een Cirkel rondom de fchotel met fla, en zet 'er een klein fchoteltje met fpys op.nbsp;En daar zou zy my beft behaagcn.nbsp;Raasbollius.

Nu loopt myn maan haar koers, om 't punt,in dartig dagen. Urinaal.

Nu zeilt myn waereld voort , en neemt den maankring mêc» Beginnende haar’ loop in die Sodiaks fnê.

Fr L ip Y N.

Och' zo de loop begon van de andere planeeten j Hiel ik hier niet één brui te drinken of te vreeten!

Met je permiflie dat ik deez’ planeet eens fpreek.

lilipyn drinkt tilt één van de boeteljes.

Ra A S B o L L lU s.

Myn ftelling is bedacht van hem die niemand weck In kunft, hy was één Van de wyzen van Egiptc.

Urinaal.

Ja, Ptolomeus. Maar de vriend dien ik uitkiptc Was held Kopernikus,, een wonderbaarlyk man!

FI L I P Y N.

’k Drink hun gezondheid, fchoon ik geen van beide kan. Raasbollius.

Zeg, wysneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen? Urinaal.

Wel, Raasbol, met d’Eklips legt voort uw zon in duigen, tilipyn zet alles weer op tafel.nbsp;Raasbollius.

Doe ray de Eklipfes van uw maanlicht dan verftaan.

\J KIN k kL.

Dan zeilt myn waereldkloot vlak tuffen zon en maan.

Myn maan is in zig zelf een lichaam zonder luifter,.

Het is wanneer de. zon het niet beftraalt gants duifter.

Als nu de zon de ftreek der Antipóon befchynt,

En hier de maan op is, gelyk.gy weet, verdwynt Haar wederglans, zo ver als haar de zonneftraalennbsp;Niet kunnen vatten, ’k Zou ’t wel wceten af te maaleanbsp;In deezen kring: maar ’k denk dat gy het wel verftaat.

Zeg nu hoe ’t met de Eklips van uwe zonne gaat, Anzelmüs.

Maar zonder fclielden: want gy zyt geen appel wyveti,

C nbsp;nbsp;nbsp;FoeH

-ocr page 38-

34 nbsp;nbsp;nbsp;ÖE WISKUNSTENAARS,'

Foei, ’t ftaat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.

Raasbolhus.

Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon. Die (lil ftaat; als men flus in ’t punt bewyzen kon.

Urinaal.

Zo plaatft myn maan zig ook.

Raasbollius.

En de andere Planeeten ?

FILI p y N.

Ik bid je blyf daar af, dan houwen wy ons eeten.

Raasbollius.

Maar dat bewyft nog niet hoe dat de waereld draait.

U R IN A AL.

Wel, met dit argument zyt gy terftond bekaaid:

De zon die grooter is als de and’re hemeltekenen,

En zo veel duizend myl van ’t aardryk, als wy rekenen, Vloog tienmaal fneller als een pyl vliegt uit een boog,

Ja kogel door de lucht, indien zy zig bewoog;

Het wel onmoog’lyk is, en daarom moet zy blyven in ’t middelpunt.

Raasbollius.

ó Neen; zy kan gemak’lyk dryveh;

Haar lichaam is niet vaft, als dat van ’t aardryk is:

Maar geeft uit geeft van vuur; dies is uw Helling mis.

Maar waant gy dat de zon zo fchrikk’lyk groot zou weczeh, En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken Icezen inbsp;Urinaal.

Ja heer Raasbollius, dat ’s vaft.

Raasbollius.

’k Geloof het niet:

De zoii is net zo groot gelyk men ze altyd ziet,

En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen. Urinaal.

Geef daar bewys van; ik zal graag myn ooren leene.i. Raasbollius.

Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond 't licht Meer als een myl ver zig vertoont voor Ons gezicht ?

En hoe de vlam der kaers vergroot; fchoon and’re zaaken' V crfchieten door de verte, en uit onze oogen raaken ^

¦UI-

-ocr page 39-

ÖF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 3'

¦ nbsp;nbsp;nbsp;Urinaal.

Ja.

Raasbollius.

’k Stel dan dat de Lon veel kleiner is als de aard; Uewyl ze een licht is.

Urinaal.

Wel, dat is opmerkens waard. Raasbollius,

Goed. Zo zy ’t edelft deel van ’t vuur is, zyn haar’ llraalen Bequaam om op de maan en ’t aardryk neêr te daalen;

Al is zy net zo groot als zy van verre fchynt:

Zo dat uw’ Helling door dit argument verdwynt.

Zy kan zo klein, ten dienft der waereld, licht’lyk loopcH, Urinaal.

ó Nieuwe kettery ! wat wegen zet gy open Tot harre warring, en difpuuten zonder end!

Raasbollius.

Laar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.

Urinaal.

6 Ketter ih de kunft, ik zal ’er op ftudeeren,

Óf ’t licht zo wel niet als iets anders kan ververen!

Raasbollius.

Waar komt het door dat zig een baak vertoont in zecj Aan fchepen, fchoon zy zyn veel mylen van de ree inbsp;Urinaal.

Paar heeft Kopernikus geen regel van gefchreeven,

Óch! zulk een ketter hoorde op de aarde niet te leevcn.' Raasbollius.

Weg botmuil, al je kunft haal je uit den alraenak.

Urinaal. nbsp;nbsp;nbsp;'

Hou daar quaadfpreeker! nbsp;nbsp;nbsp;. . _nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Zy gooijen malkaar de boeken na 't hooft^ Anz elmus.

Qch! ik bid u', hou gemak. Urinaal.

Ik ftel het aan dien heer laat hy het vonnis ftryken. Raasbollius.

Ja Ezel, ja, wie dat gelyk heeft zal dan blyken.

Ee L HART.

Myn heeren, dit difpuut is waarlyk van gewicht/

C z

-ocr page 40-

36 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKÜNSTENAARSi

En ik ben in die kunft zo ver nog niet verlicht Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven.

Fl I. I P YN.

Ik wel.

Raasbolzius.

Spreek op dan; zyt gy in de kunft bcdrecvcn.

Ft L IP YN.

De een zeit de waereld draait; en de ander: ze blyft ftaan. Hoor, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan,'

En waereld draaijen, dat je lui zult fuizebollen.’

U R I N A A t.

Hoe fpot gy met de kunft.

, nbsp;nbsp;nbsp;Filipyn.

i nbsp;nbsp;nbsp;ó Neen; ’k vertel geen grollen.

E E t H AR T.

T.vfjE- Mogt ik uw difpuut, in ’t net befchrceven, zien; Dan wift ik raad om u te lielpen.

Urinaal.

’t Zal gefchiên. Raasbollius.

En ’t myne Zal ik als het af is laaten drukken By and’re dingen. 6 Ik heb nog duizend ftukken;

Het vierkand tegen ’t rond des cirkels, heb ik wis ^

Benevens 't Oöll en weft.

•Urinaal.

Iets dat 'er nog niet is

Heeft deeze fnappert. Vent dat kan men nimmer vinden! Raasbollius.

Ik weet nu d’oorfprongk ook, van alderhande winden. Urinaal.

Het laatfte zy zo: maar het eerfte weet gy niet;

’t Getal is furdiefch , en dat 's altyd in ’t verdriet.

Anzelmus.

Ik bid u laat die twift tog met malkander vaaren.

Ei drink de queftie af.

Urinaal.

Dat doe ik altyd gaeren.

Myn heer ik merk gy zyt een zeer verftandig man:

Maar wat oploopend. Zo ’k u ergens dienen kan Ik Ben uw Dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.

R A A s-^

-ocr page 41-

OP ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 37 Raa sbollius.

'k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden Behaagt my, fchoon ik die fomtyds wat zwak bevind:nbsp;I^-oktoor vergeef my tog myn gramfehap , ’k ben uw vrind.nbsp;Urin aal.

’k Zal al myn’ vindingen u graag komuniceeren,

Al Wondt gy 2.elf met my in poortaard laboreeren,

Of vette beemfter klei gemengd met geert van zout,

Waar mê men keien kan veranderen in goud.

RAAiEOtllUS.

Ooktoor dan zal ik u een ftuk fortificatie

Ooen zien, verdienende op het hoogft elks admiratic.

Ik zal u toonen hoe men fteden defendeert.

Urinaal.

Gy hebt de wiskunft dan geheel en al geleerd?

Raasbollius.

Weg met die Ezels die een bort uit durven hangen!

Zwyg, zwyg kolezijes der Mathezis: ’k zou je vangen Door propozietzies, en door demonftraatzies vannbsp;Myn prins Euldides, dien wiskunftelyken man!

En vind ik eens het geen ik by na heb begreepen,

Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als fchepen.

Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:

Daar één man duizend mê kan jaagen over ’t veld.

Weg brandfpuit! en kameel! lantarens! moddermolen!

’k Heb beter dingen; maar ik hou ze nog verholen;

’t Is waar gy zyt bedacht tot nut van ftadt en land:

Maar wat’seen brandfpuit? ’kheb een blaasbalg die den brand Al was hy nog zo groot ten eerften uit zal blaazen.

In ’t kort; ’k heb dingen daar zig elk om zal verbaazen.

F I L I P Y N.

Geleerde heer, ik bid betoon me zo veel gunfl:,

En leer me uit liefde mê een beetje van je kunft!

Al zou het maar alleen die fraaijc blaasbalg weezen:

Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoê vreezen.

Raasbollius.

Verftaat ge iets van de kunft ?

F I L IP Y N.

Qch neen ik, niet een beet. Maar ’k weet een kunsic dat jy zckerlyk niet weet.

C 3 ¦ nbsp;nbsp;nbsp;Raas-

-ocr page 42-

3S nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

Raasbollius.

Wat kunft ?

Filipyn.

De beenen al zo murw als ’t vleifcli te kookcn. Urinaal.

Wat zegt gy 1 deeze kunft kon dienen in nayn ftooken!

Leer my die. ’k Wys u dan hoe dat men kalcineert,

En poortaard van een hond tot zilver laboreert;

Hoe ’t vuur het zilver uit de keien weet te dwingen.

F I L 1 P Y N.

Die keien mogten me dan'voor deharfens fpringen;

De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend. Raasbollibs.

Ik leer die kunft niet als aan iemand die my dient.

Wat zoudt ge ’er ook roe doen ?

Fil I P Y N.

Twe gekken, die hier raazen, ’k Meen dien Doktpor, en jou, voort uit de kamer blaazen;nbsp;Op dat ik met gemak zou eeten van dien ham.

Raasbollius.

Was ik uw heer ik floeg u ’t lichaam blaauw en lam.

' nbsp;nbsp;nbsp;FI l IP Y N willende van den ham fnyen.

6 Starren! zon en maan ! dat is een flecht fpecftakel!

Al ’t ingewand is uit den ham! dat ’s een mirakel!

E E L H A R T.

Wat is ’t ?

Filipyn.

Och! och! de loop der ftarren is verkeerd!

Daar zie je ’t zwoort en ’t been! al ’t fpek is geëklipfeerd ! Waard.

Het fwoord en ’t been! wie droes heit dan hetfpekgeftolen ? Filipyn.

Dat draait al met de zon en waereld als een molen.

Raasbollius ontkleedt z,ig, en gaat te bed in zynenderkleéren.

ïk moei me met geen fpek, ’k gaa flapen, ik heb vaak. Waard.

Waar pikken is het fpek ?

' nbsp;nbsp;nbsp;F 111 P Y N.

Loop heen en zoek het, fnaak.

Waard.

-ocr page 43-

OF T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 3, Waard.

’t Kan niet bedenken hoe dat komt; het fchynen droomen: ’t Is of de duvel daar den ham heit weggenomen rnbsp;F I L I P Y N.

Hoor hofpes, weet je wat ? gaa in dien kring eens ftaan, Vraag waar de ham is, aan de ftarren en de maan.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Waard.

Jy bruidje moer wel: ’k móet den ham nu al vaft miflen.

EeL H AR T.

Patiëntie hofpes, ’t is een pots men kan ’t wel giffen. Urinaal.

Ik wenfeh de hccren wel te flaapen, goeden nacht.

Eel hart.

f, Loop jy nu na de ftal, fpan ’t rytuig in; maar zagt;

Op dat het niemant merk’ ?

Filipyn.

„ Dat zal niet nodig weezen, ,, Het ftaat al reed. Ik heb den Waard daar flus bclcezennbsp;,, Dat hy het doen zou.

Eel HART.

Goed.

,W A ARD.

Zo ik het word gewaar.

Wie dat die potzen bakt, zo zeilen we malkaar Gevoelig fpreeken!

An'zelmus tegen Eelhart.

Wil de zaak wel overdenken;

Op dat my dat proces niet hind’ren kan of krenken. Eelhart.

Myn heer ’k zal pleiten dat gy u verwond’ren zult.

Ik zal het winnen met de koften, heb geduld.

Anzelmuï.

Ik wenfeh u goeden nicht.

EeLH AR T.

En u geruft te flaapen.

C4

TWIN-

-ocr page 44-

40 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

TWINTIGSTE TOONEEL.

Eelhart, Filipyn, Waard,

Raasbollius op'tbed.

Filipyn.

zyn wy cindelyk ontflagen van die aapen.

E E L HART.

„ Hoe is het hofpes, is myn rytuig klaar of niet.^

Waard.

,, ó Ja. Myn knecht blyft op, hy 7.al op uw gebied „ U aanftonds helpen : maar je moet een fooitje geeven.nbsp;Eelhart.

„ Wat hebben we verteerd}

Waard.

,, Dat’s yyf... en twe maakt leven, ,, Neen , ja., neen, ..vyf en twe maakt zeven, nietgoêlién?

„ En tien is zeventien, en drie maakt twintig gulden. Filipyn.

,, Hier hangt de fchaar uit.

Eelhart.

,, Ik moet dat voor deez’ tyd duldes. 5, Daar ’s acht ryksdaalders, en een gulden voor den knecht.nbsp;Waard.

,, Ik dank je heer voor goe betaaling, ’t is zo recht.

„ Ik gaa na bed. Gy zult wel uit het huis geraaken,

,, ’kMoetdaapen: want ik heb twe nachten moeten vvaaken,

„ Ik wenfeh myn’ heeren en de Juffers goeje reis,

eenentwintigste TOONEEL.

Eelhart, Filipyn, Raasbollius o^’tbed. Filipyn.

„ IJJfAt drommel gee^e zo den vent zyn’ vollen eifch.^

Eel hart.

„ ’kWou dat heer Raasbol Hiep; ik zou myn lief dan haaien.

Filipyn.

„ Ik hoor hem fnorken.

Eel-

-ocr page 45-

OF'T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 41

E E L H A R T gaat na de kamerd ur van luabel, „ Ik 7,al dan niet langer draaien.nbsp;Wy lyn al veilig lief l myn medeminnaar llaapt!

TWEENTWIN riGSTE TOONEEL.

IzABEL ,Katryn, Eeihart, Fileptn, Raasbolhus of't bed.

IZABEL.

„ TT Oni vluchten wy dan ras! wat ’s dat}

Fil I p y N.

’tis niets, hy gaapt.

IzABEt.

„ Hebt gy myn goed,Katryn? kom rasjes rep uw’ voeten? ,, Och! hy ryft op ! ik zal weer in myn' kamer moeten?

2x,abel en Katryn hopen weer in haar kamer.

DRIEËNTWINTIGSTE TOONEEL.

Raasbollius,Eelhart,Filipyn.

Raasbolliüs ff ringende iiizyne onderkleêren van ’t bed.

VWAar ’s Dokter Urinaal? myn zeer geleerde vriend?

¦ Zyt gy ’t heer Advokaat ! dat komt zo wel als ’t dient! Ik ben genegen nog een uur drie vier te praaten.

Eelha?,!.

Ik moet na bed myn heer.

Raasbolliüs.

Ik zal u niet verlaaten Voor dat ik u een zaak die ik daar heb gedioomd.

Of liever die my nu zo in de zinnen koomt,

Eens klaar vertoond heb.

Ef. lhart.

Maar myn heer, ik dien tcruften. Raasbolliüs.

Daar ’s aan gelegen.

Eelhart.

Heer, het zal my weinig luftcn.

C s nbsp;nbsp;nbsp;Raas-

-ocr page 46-

DE WISKUNSTENAARS,

Raasbollius.

’t Is dicnftig voor het land.

Eeihart.

Al was het nog ïo goed. Raasbollius.

Gy zult verwonderd ftaan.

E E L H A B. T.

Denk dat ik flaapen moet, Raasbollius.

Om zulken zaak zult gy het flaapen haafc vergeeten. Eelhart.

Spreek op! zo gy perfors wilt hebben dat wy ’t weeten.

Raasbollius rangeert eenigefioelen.

Ik heb een zeek’re fchans, recht vierkant, fraai en fierk Gepraktizeerd, waar op de vyand drie jaar werknbsp;Zal vinden, eerhy die met ftormen in kan neemen.

En om met woorden u niet aan het oor te teemen;

Zal ik ze timmeren, op ’t midde van de vloer.

Eelhart.

„ ’k Wou dat je met je fchans voort na fint feiten voer.

Fl L I P Y N.

,, Wat of hy doen wil.^ ’k kan ’t me zeker niet verzinnen?

„ Wat drommel of hy met die ftoelen zal beginnen!

„ Hy haalt de kuflens, van zyn bed, wel feldrement.

„ Wie heeft zyn leeven zulk een malle quaft gekend!

Raasbollius na dat hy fioelen en heddegoed op malkander gefiapeld heeft.

Daar ftaat myn fchans, die kan geen vyand ooit genaaken, Hier ftel ik myn kanon, om op hem los te braaken...

En aan dien hoek maak ik myn fterkfte Ravelyn...

En daer een halve maan, vlak onder die gordyn...

En gins een horenwerk.... al die my komt befpringen.

Zal die bedekte weg terftond tot wyken dwingen.

Filiptn.

Wel loop eens in uw’ fchans, en defendeert ze dan;

Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan.

Raasbollius kimmende boven op x.yn fchans.

Wel aan !

FILI p Y N hem omhaUnde,

Daar Icit de brui!

Raas-

-ocr page 47-

OF ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 43

Raasbollius.

ó Schelm ’k zal ’t u betaalen! Zult gy myn mooije fchans op die manier omhaaien!

Op deezc wys wordt nooit een herkte geattakeerd.

F1 LIP Y N , hem gooljende met kujjens.

Heel goed! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert.

Raa sbollius.

Gy zyt een Ezel, vent I ik toon het maar door Itoelen Hoe dat het weezen moet.

Ee L H AR T.

Ik prys myn heers gevoelen.

R A AS E o L L I U S.

Maar merkt gy in den grond de bouwkunfl: van die fchans? Eelharï.

ó Ja.

Raasbollius.

Dan ziet gy wel dat nooit een vyand kans Kan vinden, om zig zelf daar meefter van te maaken ?nbsp;Eelhart.

Geyris.

Raasbollius.

En zulk een muur kan bom noch kogel raaken. Eelhart.

Dat is onmogelyk.

Raasbollius.'

Begrypt je ’t nou niet net.^

En hebt gy op ’t geheim der vinding wel gelet ?

Ee L H AR T.

Niet al te wel.

Raasbollius.

¦Wel hoor, ik bouw een muur van veerenj Laat daar de vyand vry zyn beft op kanonneeren,

De kogels fmooren, en zy maaken nooit een bres.

Filipyn.

Myn heer, je bent een man als Ariftoteles!

Raasbollius.

Dat is een vinding, he!

Filipyn. ,

Ja wonderbaarlyk aartig;

Maar maakt ze niet gemeen, die kunft is al te waardig.

Eeiy

-ocr page 48-

44 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

E E t H A R T.

„ ’k Word’ raazend zo de gek iny hier nog langer bruidt! Raasbollius.

Nu gaa ik na myn oom, en flaap ter degen uit,

Raasbollius binnen.

VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.

Fihpyn, Eelhart.

E E L H A R T.

P’lipyn my dunkt gy moeft de kaers maar uit gaan blaazen j Pan zal ik met ’er haaft, en zonder veel te raaien,

In ’t donker Izabcl geleiden na de deur.

Filip YN.

Wacht liever tot hy flaapt, want zo die goe finjeur Eenslchielykweerquani, ’t zou’er honden, gy mogt vreezen.nbsp;Eelhart.

Ik zal dat vvaagen; ik wil hier niet langer weezen.

F I L I P Y N.

Fiat, ik blaas hem uit.

’t Tocneel wordt fchielyk donker^ door het uishlaax.en van de kaers,nbsp;Eelhart.

Kom licfl nu is het tyd!

VYFENTWINTIGTSE TOONEEL,

IZABEL, Eelhart, Filipyn, Katryn.

Zy dwaalendoor deka^er, in’t donker. Eelhart.

^Yt gy ’t myn lief?

^ nbsp;nbsp;nbsp;Filipyn.

Wie heb ik daar? mynheer, benjy’t? Izabel.

Waar is de deur F’lippyn ?

Filipyn

Ik ken de deur. niet vinden.

Wat droes wy loopen hier gelyk een party blinden.

ZES-

-ocr page 49-

OF ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. 45 ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.

Trs , Fop , Filiptn, Eelhart, Izabklj K A T R Y N.

tïEt is hier donker , en ze zyn al in den flaap.

Fop Jlypendetzve nieffen over malkander.

Ik geef hem met dit mes terftond een groote jaap.

T Y s.

Ik zal den ham terftond eens annitomifecren.

Fl L I P Y s.

„ Ochhou je ftil myn heer, ’k hoor die ven,’k wil ’t je zwcereh! Fop.

Ik zei hem moffelen, en fnyên van malkaar.

Filip yn.

„ Och! hoor je ’t wel myn heer ? daar is een moordenaar.

IZ A B E L.

„ Ach lief! wat raadoch! och! mcnpoogde deürtekrygeh!

T Y s.

Maar elk de helft dan van den buit ?

Fop.

Ja, wil maar zwygcn.

Waar ftaat hy ?

Tys.

In dien hoek.

FILI p Y N kruipt in de kift.

,, Och! och! ze meenen my!

„ Ik voel de kift, daar moet ik in , zo raak ik vry.

Eel h ar t.

i. Hou my maar vaft myn lief |

Iz ABEL.

„ Katryn hou my van achter.

E È L H A K. T.

Flippyn waar zyt ge ? fpréek!

IzABEt.

„ Myn Eelhart fpreek wat zachter.

top tn Tys doen de kift open.

Ft--

-ocr page 50-

'46 nbsp;nbsp;nbsp;¦ DE wiskunstenaars;

FI LIP Y N fpringt uit de kifi.

Hou dieven! dievefi! brand'.help! help! ik wiord vermoord! Fop.

Wie duvel fpringt daar uit de kift! kom gaan we voort.

Raaseollius van binnen.

Alarm! alarm! gins komt de vyand zig vertoonen!

T Y s knielende.

Och booze vyand, och ! och ! och 1 wil ons verfchoöncn! E EL HART.

Staa vaft, o fchelm!

Fop.

Help! help! hy kfygt me by myn gat I

Fl H P YN.

Moord! dieven '• dieven moord I

Raaseollius van binnen.

A Sa befcherm de ftadt!

ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

Waard,Urinaal,Raasbolliu s in z.yn onderkleêreii, Tys , Fop, FttiPYN, Eelhart, Izabil,

K A T R Y N.

altetnaal in ’t dónker dwaalendè. Waar d.

k ’s hier te doen ?

Raaseollius,

Terftond te loopen na de wallen,’ Eer dat de vyand hier de ftadt komt overvallen.

Waard,

Breng licht! breng licht!

ACHT-

-ocr page 51-

OF’T GEVLUCHTE JUFFERTJE. '4? ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL. ¦ !|

Waard,Urinaal mzynonderkleerea ,K aasbollius, Tys, Fop, F^ipXN, Eelhart, Izabel,nbsp;Katryn,Anzelmus,Griet met licht.

Het tooneel moet fchielyk licht worden» zo als zy met kaerzen opkomen,

A N Z E E MUS.

WAt wil dit oproer, cn geraas!

F I E I P Y N.

't Zyn dieven! Foor je 't niet ?

Raasboelius.

A Sa! trompetters blaas!

Urinaal vat Izabel.

Hr heb ’er écn.

Izabel.

Myn heer laat los! wy zyn geen dieven .t Urinaal.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

Re laat u niet eer los voor zulks my zal gelieven.

A N z E L M u s.

Waar zyn de fclielmen ?

Urinaal.

’k Heb ’er al één in myn macht. Izabel.

,, O hemel ’k zie myn voogd! laat los ! laat los!

Urinaal.

Al zacht,

Ge ontfpringt my niet. Gy zult niet uit myn’handen komen.

Anzelmus Izabel by de kaers beziende.

Laat my den dief eens zien. ha! ha! nu moogtgy fchroomen! Zyt gy de dief! zyt gy de dief! o Izabel!

O' fchandvlek van ’t gellacht! ontaarde! ik ken u wel!

Gy zult dat vluchten in een mans habyt betreuren.

Foei! foei! ik zal u dat gewaad van ’t lichaam fcheuren!

En uw lichtvaardigheid zo teug’len, dat elkeen 2,ig fpieg’len zal aan u 1

Eel-

-ocr page 52-

48 DE wiskunstenaars;

E E L H AS. T.

Wat wilt gy doen ?

Anzelmus.

Ik meen

tiaar aanftonds te Uitrecht in een beterhuis te zetten.

Om haar het yluchten in ’t toekomend te beletten;

Indien zy met myn neef zig aanftonds niet verbind. Raasbol tius.

Hoe ik haar trouwen r neen; 'k ben daar niet toe gezind.

A N z Ë1 ui u s.

Hoe waarotó ?

Raasbollius.

Vraagt gy dat ? vvel ik heb uitgevonden De fchoonfte inventie, daar geleerden lang na ftonden ?

Zo dat ik al zo ryk zal weezen in één jaar.

Als al de voïften van Europa met malkaar.

Urinaal.

Dat zal de fpiritus van poortaard zyn ?

Raasbollius.

’k Moet zwygen.

U R I N A A t.

Ei fterf niet met de kunft!

Raasbollius!

Gy zult die kunft wel krygen, Wanneer ik dood ben; hoop maar op myn teftament.nbsp;Anzëlmus.

Gy zyt eén groette gek, dat zie ik nu in ’t end.

’k Beloof u, ’k zal u plaats in’t zelfde huis doen maaken,-Daar Izabel, om dat zy zig heeft laaten fcha'aken,

In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard.

Raasbollius.

Ik leg ’t in kennis. Hoort wat hy daar heeft verklaard. Anzëlmus.

Heer Advokaat wat moet ik doen in deeze dingen }

Ee L H AR T.

Zet hem in ’t beterhuis, hy moet u niet ontfpringen.

Maar geef uw nicht aan hem die zy zo teêr bemint.

A N z e L M ü s.

Het laatfte is iets dat ik nog niet geraden' vind.

Zou ik haar aan een fchelm, een guit, een lichtmis geéven.^

Iz A»

-ocr page 53-

ÓF ’T GEVLÜCHTE JÜFFERTJE. 49 Izabel.

Ik kan, noch wil, noch zal, met iemand anders lecven!

Ja fluit my op; betoon me uw haat , en dwing’landy;

De ftraf zal volgen op uw’ wreedc tiranny.

A K z E L M u s.

Zwyg obftinaate , zwyg. ’k Wil u niet langer hoóren.

Foei zyt ge uit ons geflacht, lichtvaerdige ! gebooren! Eelhart.

Gy zyt in misverftand , myn heer , bedwing u wat.

Ik ben haar minnaar.

Anzelmus.

Gy!

Eelhart.

Ja. ’k zal dien lieven fchat, then gy my door uw haat en gramfehap wilt berooven,nbsp;Befchermen.

Anzelmus.

Advokaat, hoe kan ik het gelooven!

EeL B AR T.

Ja, ’k ben een Advokaat. Myn’ eerelyken naam,

Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer fchaam,

2,ult gy weer zuiveren.

Anzelmus.

Ik kan ’t u niet bewyzen.,

Xyt gy een eerlyk heer, zo moet gy Zelfs mispryzeü ‘t Geen gy gedaan hebt.

E'e t h a r t.

Wat?

Anzelmus.

Hoe wat ? myn nicht gefchaakt. _nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Eelhart.

Dat heb ik niet gedaan.

Izabel.

’k Ben uit uw’ dwang getaakt,

En vzeggevlucht, daar hy gantfeh niet van heeft geweeten. ^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Anzelmus.

Hebt ge uit uw eigen wil uw’ plicht dan dus vergceten! Izabel.

Ben hem hief by geval ontmoet.

-ocr page 54-

50 nbsp;nbsp;nbsp;DE WISKUNSTENAARS,

AnzelVus.

Hoe is dat waar ?

EeL H AR T.

Ja, cn wy zyn zo vaft verbonden aan malkaar,

Dat maar alleen de dood die trouwe min kan fcheiên.

’k Zal u befchermen lief, hou moed, ei wil niet fchreiën! Anzelmus, ’k zweer gy zyt zeer qualyk onderricht,

Ik heb my altyd wel gequeeten in myn plicht.

Gaa mê na Amfterdam, ’k beloof u aan te toonen,

Dat zo veel gruuw’lcn in myn zuiver hart niet woonen, En gy mifleid zyt. Ik betuig ’t u, met ontzag.

Anzelmus.

Indien gy waarheid fpreekt, en zo op uw gedrag Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden.

Ee L H A R T.

Indien gy ’t anders vindt, myn heer, ik ben te vreede Den band van deze min te breeken.

Anzelmus.

Nu, wel aan,

Op die konditie zal ik morgen met u gaan.

Gy zult haar trouwen zo-wy alles wel bevinden.

’k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn’ vrinden. Waard.

De dieven zyn 't nu licht door dat gebrui ontfnapt.

Finp YN.

Ze zyn licht in een hoek, maak dat men zè betrapt.

F o p en T y s.

Ha! ha!

¦ nbsp;nbsp;nbsp;Waard.

Hoe, lach je lui.^

Fop.

Welja, daar zyn dieven.

’t Quam dat je met den ham ons flus niet,wout gerieven, ’Wy hebben hem gevild, hy leit daar in die kift.

Dat ’s voor die pots van laatft.

Waard.

Jou guiten vol van lift! Daar meen ik jou lui ook een pótsje voor te fpeelen,

Dat kan ik fraaij.

Trs

-ocr page 55-

OF’T gevluchte JUFFERTJE. jï

T Y S.

Ja, al zo goed als ’t haver fteelen.

K A T p. Y N.

quot;lyn heer vergeef je my myn misdaad niet?

Anzel mus.

Katryn,

^0 alles wel is, zal ’t u ook vergeeven zyn.

Wy zullen morgen vroeg na Amfterdam vertrekken.

Fl L IP YN.

zal my dezen nacht vermaaken met die gekken.

En bombardeeren, met boetelje, kan, en fluit.

Ter eere van myn heer, en zyne, aanftaande bruid. Raasbollius.

’kZal met myn’ blaasbalg (hal’k moetlagchenom die dwaazen!) Het heelc beterhuis aan duizend ftukken blaazen,

EINDE.

-ocr page 56- -ocr page 57- -ocr page 58- -ocr page 59- -ocr page 60-