-ocr page 1-

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHTnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1929

VeratameÜng tooneel-stukken uit de nalatenschap vannbsp;prot Dr. J. te WINKEL

NO.A97

-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

c, nbsp;nbsp;nbsp;^

^lt;5 lt;Ölo»-_- lt;Ztjoöjj_»fisi.^

’¦ lt;^^gt;0— /^\3 Squot; lt;J‘-0-'ö/*-«-«^

-Ca, nbsp;nbsp;nbsp;8*

^ ^ 8gt;^ nbsp;nbsp;nbsp;5

/¦t-Mie, 2gt;-«u- -«^1—

'.4cgt;



-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-

^ nbsp;nbsp;nbsp;DE

WANHÉBBELYKE

LIEFDE.

KLUCHTSPEL.

Dc Twédc druk, overgelicn, verbéterd, én van veele raisflagen, én drukfeilen gezuivcrt.

¦m]Lquot;y©]LjEMTIlBUS ARUITT»?

TE AMSTERDAM,

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAE, én te bekomen by de Erven van J. Lescaji-le, éni. 1704..

Met Frivilegie.

-ocr page 8- -ocr page 9-

COPYE vande PRIVILEGIE.

De Staten van Holland cnde Wcllvriefland ; Dotn te neeten, Alföo ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytfche'nbsp;Taal en Poëay , dat zy Supplianten naar ’t voorbeeld van denbsp;ItaliaenfcheendeFranfche Academiën, totAmfterdam, voor eenige Jaa-ren met vcele moeiten en koften, hadden opgerecht een l^njlgenoctfchafnbsp;onder de Prent, en Zinnefpreuk van NIL VOLENTIBUS AR-D U U M , dat wy in ConQderatie van dien, en van haeren dagelykfchennbsp;arbeid, enYvcr tot voortzettinge van de Duytfche Taal endeDichtkonft»nbsp;den Supplianten voor den tyd van Vyftien Jaaren met het OBrty ms geexhibeertnbsp;hadden ieganjiigt gehad, ’tgeene in het hrtejimdt te exfireeren. Ende alfoonbsp;iy Supplianten gaernin den voorfchreeven haaren Yverendearbeid zondennbsp;Continueeren, cnde bedught tvaaren, dat eenige baatfoekende Menfchennbsp;haar Supplianten daar inne zouden zoeken te onderkiuypen endebenadee-:nbsp;'enmet haatewerkjensnaar te drukken, of verkoopen ; Waaren zy Supplianten haar onderdaaniglyk koerende tot Ons , in alle onderdaanigheidnbsp;verzoekende dat Wy het voorfehreeve Offroy voorge/yke Vyftien Jaaren, geliefdennbsp;teCont('«K«£rra,endefulks de Supplianten teOélroyeeren, omme onder denbsp;voorfehreeve Titul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, aüeenlyk, metnbsp;«ytjluytinge van allen anderen , uit te mogen geeven , doen drukken en verkoopen alle do werkjens die zy Supplianten onder den voorfehreeve Titul gt;nbsp;reets hadden gemaakt, en geduurende den voorfehreeve tyd noch zoudennbsp;komen te maaken, ende ten dien einde aan de Supplianten te verkenennbsp;•etCle in debita firma. SOO IS ’T, dat Wy de zaake en ’t verzoek voorfehreeve overgemerkt hebbende, ende geneegen weefende, terbeede vannbsp;de Supplianten, uit Onze réchte weetenfcliap , Souveraync maght, endenbsp;Authoriteyt, delclve Supplianten geconfenteert , geaccordeert énde ge-oaroijeert hebben, Confenteeren, accordeeren, ende OSroyceren mits dee-Zen , dat zy, by Cmtinaatie,geduurende den tyd van Vyftien eerjlkomende Jaaren , de Werken by het voornöemde Kunftgenooifchap onder den Titul vannbsp;NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt zynde , ende als noch gemaaktnbsp;roerdende, binnen den voorfchreeven Onzen Lande , alleen zullen mogennbsp;drukken , laitgeeven ende verkoopen. Verbiedende daarom allen cndenbsp;cenen iegelyken , dejelve Werken naar te drukken , ofte elders naar g^nbsp;drukt binnen Onzen Lande te brengen, uit te geeven, ofte te verkoopen,nbsp;op de verbeurte van alle de naar gedrukte , ingebragte ofte verkochte Ëx-emplaaren , ende een Boete van Drie Hendert Guldens dadrenboven, tenbsp;verbeuren; te appliceeren een derde part voor den Officier die de Calangenbsp;doen zal , een derde part voor den Armen der plaatle daar het Cafhsnbsp;voorvallen zal, endehet refteerende derde part voor de Supplianten. Allesnbsp;indienverftande, datv/y de Supplianten met rieefen Onzen oaroye alleennbsp;willende gratificeeren tot verhoedingevan haare fchaade, door het naar-diukken van de voorfehreeve Werken , daar door in geenigen deele ver-

* 3 nbsp;nbsp;nbsp;ftaan,

-ocr page 10-

ftaan» den Inhouden'van dien te authorireeren, ofte te advoueeren', ende veel min deceive onder onze protexie ende befcherminge, eenig meerdernbsp;Credit, aanfieii, ofte reputatie te geevcn; nemaar de Supplianten in Cainbsp;daarlin iets onbehoorlyks fouden mogen influeeren, alle het zelve tot haaien latte fullen gehoudcu weefen, te verantwoorden; tot dien eyndc welnbsp;¦expreflelyk begeerende dat by aldien zy deezen Onzen OSroye voor defel-ve Werken zullen ftcllen, daar van gecne geabrevieerde,ofte gecontraheerdenbsp;mentie zullen mogen maaken; nemaar gehouden zullen weezén het zelvenbsp;Oflroy in 't geheel en zonder eenige Omiffie daar voor te drukken; endenbsp;dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van de voorfchreeve Werkennbsp;gebonden, en wel geconditioncert, te brengen in de Bibliotheecq van Onzenbsp;Univerfiteyt tot Leyden, ende daar af behoorlyk te doen blykcn. Alles opnbsp;peene van het effefl van deefen te'.verliefên. Ende ten eynde de Suppliantennbsp;deezen Onzen Confente ende Odlroye mogen genieten als naar behooreitjnbsp;latten wy allen, ende cenen iegelyken dat ly de Supplianten van den in-houdenvan deefen, doenlaaten, ende gedogen , ruftelyk, vredelykendcnbsp;volkomenilyk genieten ende gebruiken , Cefleerende alle belet ende we^nbsp;derleggen ter Contrarie. Gedaan in denHage,onderOnlèngrootenZegele,nbsp;hier aan doen hangen, den XIV=. Maart, in'tJaaronsHeerenendeZalich'nbsp;jnaakers Duyfent fes Hondert, tv/ee en t’negentigh.

A. Heinsius^

Ter Orionnantie van de Staten

SIMON van BEAUMONT.

WAARSCHOUWING.

;geteekend.^^^O^lt;i^-^^^

quot; / HetKunftgenootfehap NIL VOLENTIBUSnbsp;ARDU UM , erkend geene Wérken voor hunnenbsp;eigene, dan die met deeze nieuwe Privilegie zyn gedrukt , én aldus geteekend. (?p(7“ ft r

-ocr page 11-

VOORREDE.

La mere cocquette, óf de vryer-

ZIEKE MOEDER, een geeftig Blyfpél van den Heer ^luinault, in de Franfche tai, mitfgadersnbsp;twé ongemecne, én ongehoorde huuwelyken vannbsp;twé beroemde NéderduirfcheTooneelfpeelders, wélke zeernbsp;gaerne een Kluchtlpél van diergelyk een geval, wénfchtennbsp;te zien, én zélve te vertonnen, hebben voor ruim twintig jaaren, aanleiding tót het opftellen van de WANHEB-BELYKE LIEFDE, gegeeven, zonder dat wy échternbsp;ons aan ééne deezer Gelchiedcniffen, zeer flip hebben gebonden.

In het Franfche Tooneelftuk, gelyk in dit Kluchtlpél, Wordt de Moeder op haars Dóchters Minnaar, én de Vader op zyns Zoons Meeftrés, buitenfpoorig verliefd j dóchnbsp;de omftandighéden der gefchiedeniffe, ten opzichte dernbsp;intrigues, óf warringe, èad^mcidens, óf voorvallen, zonbsp;wél als de ontwarring van het Bly, én Kluchtlpél, (dienbsp;échter beide op het zélve oogwit doelen,) zyn in het laat-fte, op eene geheele andere wy ze verhandeld: want in hetnbsp;Franfche Blylpél, bréngt eene doortrapte én baatzuchtigenbsp;dienftmeidnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 ter béde van Ifméne, de Vryeramp;ieke

Moeder, met de hulp van een lósbollige Markies, én die van champagne, een guitachtig knécht, de twé verliefde,nbsp;¦Acante, én ifahelle , in eene verbyfterde én wanhoo-pende verwydering, door een wéderzydlche opgevattenbsp;én ongegronde minnenyd, die zoverre uitbarft, dat, omnbsp;malkanderen fpyt aan te doen, de één aan zyns Vryftersnbsp;Moeder, én de andere aan haars Vryers Vader, zich verlooft. Dit alles woelt én wart geduurig, zeer aardig,nbsp;tót dat de man van IJméne, die ecnige tyd uitlandig, énnbsp;by haar voor dood gereekend was, door de knécht, onder fchyn van eenen Vremdeling, méde gebragt, omnbsp;kwanfuis, getuigenis van ’s mans overlyden te geeven,nbsp;2,ich in ’t einde aan zyne trouwelooze Vrouw ontdékt,

haar.

-ocr page 12-

VOORREDE.

haar, én zynen ouden vriend Cremmte, die met Zyne Dóchterj (welke voor zyn vertrékj aan Acavte verloofdnbsp;was,) trachtte te trouwen, op het flréngfte beftraft, énnbsp;het huuwclyk van Izabelle met Acante, voortgang doetnbsp;neemen.

Dit Kluchtfpél, waar in, om de kortheid, zo veele warringen, én voorvallen niet konden, nóch mogtennbsp;gebragt worden, verbeeldt évenwél eene diergelyke ver-looving van Hendrik aan zyns Vryfters Moeder j dóch én-kelyk door aanraading vannbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, én Agniet, om dies

te béter het voorgenomen huuwelyk van zynen Vader, te beletten j gelyk van de kant van Lucia, zulks aan Jooft,nbsp;haars Vryers Vader, gedaan wordt, uit wanhoop van ooitnbsp;getrouwd te zyn, óf moogelyk uit eene minzuchtige lift,nbsp;om te gemakkelyker tót haar oogwit te komen, én metnbsp;Hendrick, die ze bemindde,te trouwen.

De vreemde, dóch waarachtige Gefchiedenis der twé ongehoorde huuwelyken, hier boven aangeroerd, heeft weinig overeenkoming met deeze Tooneelftukken^ niet té-genftaande dat’er eenige toepaffing van het ééne op gemaakt is, toen de Wanhehbelyke Liefde, eerft in het lichtnbsp;kwam, én by de twé beroemde Tooneellpeelders vertoondnbsp;wierdt, wélke beide de Hoofd-perlbonaadjen inde Gefchiedenis, zo wél als in het Kluchtfpél, zyngeweeft. Deezenbsp;getrouwe -vrienden waaren zeer naauw aan malkanderennbsp;verbonden, om datze veele jaaren in de Néderlanden,nbsp;Duitsland, Dénemarken, PruyfTen, Poolen én Zwéden,nbsp;met malkanderen hadden gereift, én in kérmistyd, verlófnbsp;kreegen eenige weeken hier in onze Stad te fpeelen, daar-ze groote toeloop hadden om de kóftelykheid hunner klee-deren, kunftige Tooneelen, goede nieuwe Tooneel-ftukken, én ordéntelyke uitvoeringe, vergezélfchapt vannbsp;déftige Speelfters, (waar onder ook hunne eigene Vrouwen, ) in een tyd dat alle vrouwe-rollen op onzennbsp;Schouwburg, nóg door mans perfoonen wierden uitgevoerd. De jongfte van deeze twé was getrouwd metnbsp;£ene uitmuntende Tooneelfpeelfler, by wien hy eene

Dóch-

-ocr page 13-

VOORREDE.

Dóchter had. Weinige jaaren naar de dood zymt Huisvrouwen verzoekt hy eene Dóchter van zynen Médetoo-ncelift ten huuwelyk. die, toen reeds eene voornaame Tooneelfpeelfter, hem, met geneegenheid, toegeftaannbsp;Wierdt, en by wienhyverfcheidene Zoonen kreeg. Eenigenbsp;tyd hier naa, komt zyns Schoonvaders Huisvrouw tcover-lydenj deeze, by uitfteekenheid al zo érnftigénkunftiginnbsp;Treur, als ongemeen geeftig, énvermaakelykinBlyfpélen,nbsp;(gelyk de ander zynen Schoonvader in geene deezer hoe-óaanighéden behoefde te wyken,) verzoekt op zyne beurtnbsp;Diet eene aangenaame wyze, de Voordóchter van zynennbsp;Schoonzoon voor zich zélven ten huuwelyk, die zo wélnbsp;door een tédere vriendfchap, als een dubbel belang aannbsp;iynen Schoonvader verplicht, hem zyne Voordóchter nietnbsp;konde, nóch wilde weigeren. En alhoewel dat de verzoeker ruim eens zo oud, én de verzóchte Dóchter, niet veelnbsp;meer als vyf én twintig jaaren had, hebben zy een geruime tyd, zeer geruft, vriendelyk én vergenoegd, te faa-mengeleefd: want gelyk hy een Ichrander én oprécht mannbsp;Was, heeft hy zyne kinderen, niettégenftaande het Too-neelfpeeJen, in alle goede tucht, én gehoorzaamheid op-gebragt, én ook kinderen by decze zyne laatfte vrouw naa-gclaaten. Aldus zyn deeze twé halsvrienden, aan malkan-ders Dóchter getrouwd, de een dés anders Schoonzoon,nbsp;én te gelyk ook élkanders Behouwdvader geworden. Ennbsp;t geen hier by nóch aanmérkens waardig word geoordeeld,nbsp;is, datze beide als Gevader ftonden over de Dóchters waarnbsp;méde zy getrouwd waaren.

De Catafirophé, óf ontknooping van de Wanhehbelyke L,iefde, heeft meerder overeenkomft met de Gelchiedenisnbsp;van La Mere Cocquette, én behélft in de Epfodia , óf by-Verdichtlêlai, nóch twé huuwelyken , die in het Fran-fche ftuk niet noodig waaren j het eene van de Vader metnbsp;de Moeder, én'RttmAamp;ïC'fmAdriaanmQtAgnief, wélke laatfte als by verdichte perlbonen, hier niet onnuttelyknbsp;^yn ingebragt, dewyl zy ftleen, de ontwarring uitvoeren.nbsp;Voor ’t overige is’er de waarfchynelykheid in waargenomen.

-ocr page 14-

VOORRÉDE.

öienj én de Zédeleere, om aan de buitentydige trouw-luften in hooge ouderdom met ongelyJce jaaren» een afkeer te verwekken, doorgaans kragtig genoeg uitgedrukt, om diesaangaande niets verders te zeggen. Sommige fpreek-wyzen, die eenigzints ruuw, óf aanftootelyk gevondennbsp;wierden, hebben wy veranderd, óf geheelykdaar uitge-laaten. Aan veele rymwoorden, die te dillt;wils, kort naanbsp;malkanderen, gebruikt waaren , zyn zonder den zin tenbsp;krenken, geheele andere rymklanken gegeeven, vólgensnbsp;de lés van den geleerden Franfchen Tooneeldichter den Heernbsp;Pierre Cameilte ^ die niet goedvindt dat men Zich van een, énnbsp;het zélve rymwoord bediene, voor én al eer dat’er zéftignbsp;régels voorby zyn. Een uitgelaaten halve régel, die in ee-nen verwérpelyken by druk, (Pag. 251.) met ontélbaare létter fouten, was overgeflagen, is in deezen twéden druk,nbsp;ingevuld , én het Kluchtfpél doorgaans in de onderfchei-denlyke ipelling, énlpreeken, naar ieders karakter, verbétert i zyndeditinde perfoonaadje van Geertrui in achtnbsp;genoomen, op de zélfde wyze gelyk wy het inde nieuwenbsp;uitgifte vanden Vryer in de Kifl, ten opzichte van Bih-berig, hebben gedaan, vólgens Horatius Fiaccus Dicht-kunft, in 8e. Pag. ii.

Veel zal ’t verfibeelen óf een meefier Jpreekt óf knécht,

Of ook een (iaatig man die weet het geen hy zégt.

Of dartel JmtflingeenVórJlin, óf Minnemoederj Eenjheedig Kooiman, óf onnoz.el Schaapenhoeder'ynbsp;Een Spanjaard, óf een Pool, een Franfman, óf eenDeeni

Deeze waarneeming, zal, om de overeenkoomende gevoeglykheid, altyd behaagen:

Maar maakt een Dichter, dat zyn Speeler andersfpreekt, Dan zulk een, in wiensflaat, én kleederen hy fieekt,

't Puim, galeryen, bak, én huisjens zullen fchaat’ren Van lachchen, om zulk mal, én buitenfpoorig fnaat ren.

Dit raakt eigenlyk het wérk van eenen Tooneelpoeët;

het

-ocr page 15-

1

VOORREDE.

het vólgende zinryk vaers van den weêrgaaloozen Dichter den Heer van Vmdel, eertyds boven de Ichoorfteen vandcnbsp;Speclders kamer, achter het oude tooneel gefchreeve'n;

quot;Ret amp;y gy Jpeelt voor ftom, ófjpreekt,

Jaét altyd in v)at kleed gyfleekt.

behélft , in weinige woorden, eene zeer leerzaame , én nutte lés voordeTooneellpeelders, die, naardeeigenfchapnbsp;der Perfoonaadje dieze verbeelden, gekleed, zichzélven,nbsp;in al hun bedryf én gebaarden, zoodaanig moeten fchik-ken, dat die volmaaktelyk overeenkomen met de waarheid,nbsp;óf de waarfchynlykheid der Gefchiedeniflè, die ze verbeelden.

OnzevoortrefïèlykeTooneelipeelderHf. HermannusKo-ning, die voor geen Franfche Molieregt; FoiJJon, nóch Ro-mainville, behoeft te wyken, én als een uitfteekend voorbeeld, van anderen behoorde gevólgd te worden, bezit deeze kunft in den hoogften graad, én heeft in zyn vermogen een ongevoelig hart tót médelyden der onderdruktennbsp;te beweegen, én wéderom het allerzuurfte aangezicht aannbsp;’t lachchen te bréngen. Zo ménigmaal als hy in Treur-énnbsp;Blyfpél, het Tooneel betreedfj én onder anderen in ditnbsp;Kluchtipél, de ról vanjoofl, wélke niet kwakzalverachtig,nbsp;nóch kinderachtig mal, gefpeeld mag worden, zeer na-tuurlyk, tót groot genoegen van verftandige aanfchouwe-ren, vertoont.

-ocr page 16-

VERTOONERS.

Joost, Weeuwenaar, 'Vader van Hendrik.

H E N D R I K , Zoon van Jooft, Vryer van Lucia* Lucia, Dóchter van Geertrui.

A D R I A A N, Kozyn van Jooft, Vryer van Agniet. A G N I E T, Nicht van Geertrui,nbsp;Geert'rui, Weeuw, Moeder van Lucia.

Het Tooneel verbeeld het Huis, cn de Buurt vad Geertrui, te Amfterdam.

He Gefchiedenis voti het Kluchtjpe'l, begint in de na* middag , én eindigt in de tj/d waar in het vertoond bannbsp;worden.

DE

-ocr page 17-

D E

WANHÉBBELYKE

LIEFDE,

KLUCHTSPEL.

EERSTE TOONEEL. Joosi, Hendrik.nbsp;Joost.

Kzég nóch ééns, ’tzyn grillen al dat verliefd wcezen.

Hendrik.

’t Is waar Vader ; maar jy waart ook verliefd voor deezen;

Want zonder dat hadje jouw eigen meid niet getrouwd,

Daarje my by gewonnen hébt.

Joost.

’t Heeft me ook genoeg berouwd. Daarom Ipiegelje aan my, én ftél jouw hart te vréden.nbsp;Hendrik.

Zo myn liefde niet gegronder was. Vader, dan hadje réden j Maar de Dóchter is myns gelyk, zy heeft veel goed;

Ze is fchoon, ze mag me wél lyen; én ilt héb moed.

Zo je de Moeder ééns over ’t huuwelyk aan wilt Iprecken, Dat al de kwéftie in een ommezien word vergeleeken.

, nbsp;nbsp;nbsp;Joost.

'^at kwéftie is ’er, Héndrik ?

A nbsp;nbsp;nbsp;Hen-

-ocr page 18-

a DE WANHEBBELYKE Hendrik.

Geen andere. Vader, als’tgéld. Daar fcheidtze niet graag van, zo ’t fchynd, én dat Itéldnbsp;De zaak allecnie uit: want ziet, waar zouden wc van leeven.?nbsp;Ik heb geen ftyl van doen.

Joost.

Maar hébje ’er ai te verftaan gegeeven Dat ik jou vyf én twintig duizend gulden mee geevenzou?nbsp;Hendrik.

Ja, dat weet ze wél. Vader, maar ik weet niet, wat de vrouw Schorten mag i ze onthaalt me wél, én ze wil niet toelaaten.nbsp;Dat ik haar Dóchter héb j dóch dat ik by haar kom praaten.nbsp;Daar bidze my altyd om, én dat met zulken genégenheid.nbsp;Dat ik niet bedénken kan, hoe het wérk geleegen leid.nbsp;Joost.

’tVadersgoed kan ze’erDóchter ommers niet onthouwen. Hendrik.

Zo is’t Vader j maar zo we anders niet hebben zouwen. Zou ’t fober omkomen : want haar man was eerft haarnbsp;knécht.

Die ze daar na. trouwde.

Joost.

Is ’t de waarheid, datje me zégt? Hendrik.

Ja Vader , én in ’t huuwelyks kontrakt wierd beflooten Geen goederen nóch winft gemeen, én dat hy voor zynnbsp;kooten

Maar vyf honderd pond in gebragt had j niet meer Is nu haar Vaders goed.

J o o s T.

Wél Héndrik, hébje geen eer In je lyf? jy na de Dóchter van een knécht te kyken.

Een kaale fchóft, én licht een knoet, een poep,óf zyns gelyken ?

Dcnkje niet omje vrinden, én jouw kóftelyk geflaclit ?

En hébje geen fchaamte, datje dat zo weinig acht?

Een kaaivinks Dóchter ! een kaalvinks Dóchter ! ik ftóp tnynooren.'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Neen,

-ocr page 19-

liefde. nbsp;nbsp;nbsp;5

Neen, dat ’s óL dat ’s óf, zwyg, zwygik wil ’er niet meer van hooren.

Hendrik.

Laat me tóch nóch een.woord fpreeken.

Joost.

Wél nou, wél nou.

Wat woujc ze^n ?

Hendrik.

Wat was tóch jouw zalige vrouw? Joost.

Dat was jouw Moeder.

Hendrik.

Met réden; maar van waar gekomen? Joost.

Wat weet ik het, ik héb ’er myn leeven niet na ver-^ noOTnen.

Hendrik.

Van Wéftfalen, Vader, zo heeft ze mcdikwüs zélf vertéld. Joost.

Wat wouje daar méê zeggen?

Hendrik.

Had ze niet méê veel géld ? Joost.

Al haar goed was haar eigen.

Hendrik.

Maar hoe kwam jy by ’er.

Of met haar te trouwen?

Joost.

Zy was Vryfter, én ik was Vryer. Hendrik.

Dat is de vraag niet; maarwas zy te vooren niet jouw meid? Joost.

Wél wat óf deeze béngel, dénk ik, daar aan geleegen leid? Hendrik.

Ik wil zeggen, wy hebben malkander niet te verwyten. Nóch ons geflacht hoog op te haaien, óf heel wég tefray-ten;

A a nbsp;nbsp;nbsp;Nóch

-ocr page 20-

4 DE WANHEBBELYKE Nóch haar Dóchter, nóch jouw Zoon, nóch myn Vaar,nbsp;nóch haar Moer,

’tis loot om oud yzer, hui is karremélks broer.

Men maakt hier zulkenftaat niet meer van oude geflachten, ’t Is waar, die’er van af komen, willen zich doen achten;nbsp;Maar wanneer men het te deeg met een bril beziet,

Myn lieve Vader, ’t is ’em dat eyerecten niet.

Om zich wederom met diergelyke Hammen te paaren,

O neen; maar ’t is om met die kwinkflag fchatten te ver-gaaren:

Want komt ’er een boerenrékel, én heeft hy goed.

Of een Dóchter van fchoorfteen- óf ftilleveegcrs bloed, Zode Vaar maar goude kluiten nalaat, éndatmet hoopen.nbsp;Zo kunnen zy zich gemakkelyk in een trcffclyk huis ver-koopen.

Vader, Vader, ’t geld is de leus hier teAmftcrdam,

Die dat heeft, verziert men haaft wapens, éneenoudcftam. Als by ékfempel, haar Vaders naam was Hans Vlégel;nbsp;Een goude vlégel op een azure véld , met deeze régel:

Ik jchei het koor en -van ’t kaf', óf een diergelyke zin,

Is ftraks een goet wapen, én zo raakt ’er de Edelman in. Joost.

Maar jy zégt, dat haar de Moeder, niets van ’t haare wil fchénken?

Hendrik.

Als jy haar aanlpreekt. Vader, zal zy zich wél bedénken; Zy ftaat licht op haar reputatie, én begeert miilchicnnbsp;Een behoorlyk verzoek, én dat gy my aan komt biên.nbsp;Joost.

Maar zo dat mifte, én wierd.ik ook eens afgeflagcn.? Hendrik.

Dan was ’et maar , als ’et nu is.

Joost.

Ik myn reputatie waagen

Aan een kaalcknéchts Dóchter, én bot vangen ? heel niet; Ik moeft cerft verzékerd weezen dat ’et gaan zou; daarom ziet.

Dat

-ocr page 21-

6 DE WANHEBBELYKE Joost.

Nou fchoonheid, ftraks liefde ; ja wéE ja wéi! Jy jonge béngels bent zót; ik Ipring Ichier uit myn vél!nbsp;Nou, ik moet dat fchoontje eens zien, én ik ga de Moernbsp;Ipreeken;

Maar Héndrik, je zult me daar na ’t hooft niet meer breeken. Zo ik van de lavuit kryg; dat gaat quot;er zo na toe;

Hoor je wél, Héndrik, maak me daar na quot;t hoofd niet moe Met al dat liefde, én Ichoonheid, én al zulke zótte grillen;nbsp;Want je zult daar na willen moeten, dat ik zal willen.nbsp;Verftajedat.^

Hendrik.

Ja Vader, ik zal ’t doen, én ik beloof’t; Maar doe haar het verzoek tóch met geen onbezadigt hoofd,nbsp;En geef de Moeder geen réden van u af te zetten.nbsp;Joost.

Ja, dat beloof ik je, quot;k zal myn béft doen, én op myn woorden letten.

Dat ’s gang. kom jy hier over een half uurtje weerom. En wacht me hier dan zo lang, tót dat ik weêr uit denhui-^nbsp;Ze kom.

Hendrik.

Ai Vader, houd myn liefde tóch geduurig in de zinnen.

J b o s T.

Ja, ik Zal. Dat liefde.... hefde____dat fchoonheid____dat beminnen ____

Die béngels! die lékkers! fchoonheid____liefde____wat een

doliigheid!

Nou quot;k mag aan kloppen, dewyl’t tóch zo gefchaapen leid.

TWÉDE TOONEEL.

Joost, Lucia.

GJ o o s T.

fpreeken.^

Oeden dag. Dóchter, kan ik Jufvrouw Geertrui eens

Lu-

-ocr page 22-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;7

Lucia.

Neen, Moeder is niet in.

Joost.

„ Héndrik heeft wél uitgekeeken! j, Watbruft mediejongen! Watzég je, is Moeder niet in?nbsp;Lucia.

Neen; maar zy zal ftraks weer fhuis zyn.

Joost.

„Ja wél, na myn zin,

., Is ’er geen mooijcr Engeltje op de waereld gebooren! Lucia.

Wat praatje by jou zélf, ben je moeijelyk, dat je een ver-• looien

Gang gedaan hébt? wacht maar een oogenblik, myn Neer, Zy kan niet uicbly ven; binnen een kwartier is ze hier weer.nbsp;Joost.

„Dat’seenmiddeltje! dat’s een mondje! dat zyn oogen! Lucia.

Wat fchort ’er, myn Heer ?

Joost.

„ Och! die dat meisjen eens zou moogen:____

„Ja wél, was ’t myn Zoons Liefllc niet!....

Lucia.

Wat praatje, by jouzélven al ? Joost.

Ik zég, dat ik wat by jou praaten, én jouw Moeder wachten zal.

Héb je geen kénnis aan my?

Lucia.

Neen, naar myn béfte weeten. Joost.

Maar myn Zoon, die tónje wél?

Lucia.

Hoe is die tóch gehecten ? Joost.

’t Is Héndrik, die jou vryd, fpélt hy me geen leugens op de mouw.

A 4 nbsp;nbsp;nbsp;Lu-

-ocr page 23-

s DE WANHEBBELYKE

Lucia.

Ik had niet gedacht j dat ik van daag’t geluk ontmoeten lou Van zyn Vaders byzyn , én blyf hem veel dank daar voornbsp;fchuldig.

Dat hy my die eer doet aandoen.

Joost.

Hy is zeer onverduldig Om u te bezitten, én heeft my gebeên met hart, én ziel.nbsp;Dat ik jouw Moeder ééns aanfpreeken zou, óf’t haar gevielnbsp;Een eind van dit yryen te maaken, én dat kwam ik haarnbsp;vraagen.

Lucia.

Dan is uw boodfehap al gedaan, én uw Zoon afgellagen. Joost.

Hoe dat zo ?

Lucia.

Ik zég, indien ’t aan myn Moeder mogt ftaan: Want zy heeft deeze mórgen zeer tégens my aangegaan.nbsp;Hoog gezeid, én gezwooren, zy zou me niet een fpéldnbsp;méé geeven,

ZoikmetHéndrik trouwen wou, ja zy zou’thaarleeven Niet toe laaten ,^Zo lang als zy het maar beletten kon jnbsp;En ze gaf geen réden terwacreld, als haar wil j ’k begonnbsp;Moeijelyk te worden, én zei, dat uw Zoon my zeer vereerdenbsp;Metzynaan^oek, én vraagde, waarom zy’tniet begeerde?nbsp;Maar zy gebood me kort te zwygen, én zwoer metéén,nbsp;Datzyeêr ftérven zou, als my met hem in ’t huuwelyk tenbsp;zien tréên.

Joost.

Maar behaagt hy jou wél ?

Lucia.

Zon hy me niet behaagen ?

Geen braaver jongman, als hem, zag ik van al myn dagen. Wou jy hem maar tien duizend pond méé geeven, mynnbsp;Heer,

Dat we met gemak leeven kollen , geen geluk begeerde ik meer

Als

-ocr page 24-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;9

Als dat ik zyn Vrouw j tcgcns, óf met Moeders wil. mogt igeraakcn.

Ik bêi de eenigfte Dóchter. én Moeder kan my geen bafterd maaken j

Maar 2.y kan nóch lang leeven. al is ze fchier zeventig jaa-ren oud:

Want zy is ’t ieeven gewénd j daarom, myn Heer. zo gy woud.

Gy hébt uw Zoon maar tien duizend pond méê ten huu-welyk te geeven

Voor hem. én voor my. dan konnenwe faamen Ieeven:

En ’t goed van myn kant moet eindlyk komen, dat’s gewis. Zo dat het kontant géld. maar de eenigfte fchorting is.

Met tien duizend pond. heeft hy my in behouden haven. Joost.

Maar dat heet zich zélf by zyn leevendig lyf begraaven! Meeft al zyn goed wég te geeven. zo lang men leeft;

Hy doet al veel. die vyf én twintig duizend gulden geeft. En maar gemeene middelen heeft; want je moet wceten.

Ik héb gcenGoudmyn. al heet ik ryk. én wél gezeeten.

Alle kwaa fchuldcn afgerékend; én ’t land. als’t nu géld. Zou’tftyf hondert duizend haaien; én hyjs alwélgcftéld..nbsp;Die dat zuiver heeft.

Lucia.

’tKan dan geen tien duizend pond weezen.? Joost.

Dat weetje wél béter.

Lucia.

Ik bén dan ook niet te beleezen.

En ik verzoek u.-myn Heer. zo wél als uw Zoon. nooit meer

Namyomtelcyken: wanthetisfehaadelyk aan iemands eer. Zowéljongman. als jufvrouw, malkanderen op te houwennbsp;Heele i^’aren lang. zonder hoop van malkander te trouwen;

En myn geneegenheid tót hem, is alreê. al te groot. Verfchoon my dan. dat ik hem affla, ’t gefchied uit nood.

A y nbsp;nbsp;nbsp;Joost.

-ocr page 25-

lO

DE Wj'ANHEBBEL YKE Joost.

Maar wift ik jou eenVryer met een tonnetje op te fpeurenj Zou jy hem wél hebben willen.^

Lucia.

Dat kon lichtelyk gebeuren:

Want nu Moeder my aan uw Zoon Hendrik niet geeven wil. Zal zymy haar leeven niet uit trouwen j én dat wékt een grilnbsp;In myn linnen, die ik lyen kan , nóch verdraagen.nbsp;Joost.

Maar hy heeft wat jaaren, dat zou jou miflchien mis-haageni

En dcu^iik hoor, dat jy vreeft niethaaft getrouwd te zyn. Zou jou een jonge kabouter béter behaagen, als eennbsp;ouwe gryn.

Lucia.

O neen! ik zoek alleen my van Moeders dwang te bevryden. En hoe oud dat myn man ook was, hy hoefde te geener tydennbsp;Voor ontrouw óf oneenigheidtevreezen: want ik zie alleennbsp;Op iemand, daar ik eerlyk méê leeven kan, én op anders geen.nbsp;Joost.

Daar héb ik je te liever om i maar mag ik je al vertrouwen ? Lucia.

Ik ben gewénd te fpreeken, zo als ik ’t meen, én myn woord te houwen.

Joost.

„ Och ! dorfl; ik!... maar is ’t fetfoen, de lieffte van myn Zoon ?...

Lucia,

Wat praatje weer by je zélft

Joost.

„Ja wél, wat is ze fchoon! Lucia.

Wat révelje?

Joost.

Ik zég, ’t zyn ongelooffèlyke zaaken.

Dat zulk een jong ménfch zich met een oud man zou ver-maaken.

Lu-

-ocr page 26-

II

LIEFDE.

Lucia.

Och! ik zou lieel wél gt; indien hy fléchts geen parten over hem had.

Joost.

Geef me daar de hand op, zoje’tmeend,énbeIoofmedat. Lucia.

Ik moeft hem ten minften eerft 'zien.

Joost.

Wél, zie my eens in myn oogen. Lucia.

Wél , wat is ’t nu ?

Joost.

Hy lykt my op, énd op.

Lucia.

Ei! zonder loogen?

Joost.

In der daad j én hy is van de zélve jaaren, als ik.

Lucia.

Het is vryoud j maar dat hy me fléchts éénoogenblik In zulke zinnen aantrof, als nu , ik zou hem ’t jawoordnbsp;gceven.

Joost.

Héb jy een ring by jou ?

Lucia.

Ja tóch, myn Heer, ik ben myn leeven Niet zonder ring , én ’k wénile wél, dat ’et myn trouwring was.

Joost.

Zie daar, uitdenaam van die Vryer, komt het jou te pas. Bied ik je deeze ring op trouw aan , én wil de uwe ontfangen.nbsp;Lucia.

Neen, ik moeft de man eerft zien , ik zal me zo niet verhangen.

Joost.

Zie my aani ik ben de man zélf.

Lucia.

Gy, mynHeer! én meend gy hetal?

Joost.

-ocr page 27-

12 DE WANHEBBELYKE Joost.

houwen zal Maar uw Zoon ?

Ja j houw jy me jouw woord, ik zweer, datik^’tmyneook

Lucia.

Joost.

Die heeft ommers geen hoop van jou te krygen. Ik wil al myn goed niet wég geeven: én om hem te doennbsp;zv/ygen

Weet ik raad; want hy heeft mj beloofd af te liaan, Indien ik van de lavuit kreeg; en ik héb myn belt gedaan.nbsp;Als je weet. Ook is hy gefchikt, én Iaat hy zich niet gezeggen,nbsp;Zal ik hem het vuur wél nader aan de fcheenen leggen.

Ik zal hem dreigen te ontérven.

Lucia.

Maar ’t voegt niet, in der daad. Joost.

Wat voegen neem dc ring maar 3 nou neem aan , wat een praat!

Is hy Vryer, ik bén Weêuwenaar; én het trouwen Staat my zo vry , als hem ; neem aan maar, ’t zalje nietnbsp;rouwen:

Want de fom, die ik hem méé ten huuwclyk had beloofd. Zal ik jou tót een duwarie maaken.

Lucia.

Maar...

Joost.

Ruft jouw hoofd

Zég ik, nóch ééns. Ik Zal jou ook 7,ulke fraaije juweelrai koopen.

Dat jy van myn Zoon, nóch niemand zo veel zoud durven hoopen;

Boven dat, héb je my jouw woord gegcevénj anderfints Had ik me zo niet geopenbaard. Neem aan, bénje kindfeh?nbsp;Lucia.

Geef dan, én neem de mynei maar ik doe ’t, als gedwongen.

Joost.

-ocr page 28-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;5

Datje’et zoverr’ bréngt j dan zal illt; me laatenbeweegen; Anders zal ’er niet van vallen : én Ipreek me daar in nietnbsp;tégen.

Hendrik.

Ik héb’t zo verr’ gebragtgt; als ik het immer bréngen kan. Joost.

Wélzolaathet’erbyfbeeken, én fpreekt ’er geen meer van. Hendrik.

Ai Vader , gaat ’er tóch^ Kozyn Adriaan zal ’er zich ook laaten vinden

Metzyn Vryfter, heurluiNicht, om het wérk aan te binden, Zy hebben ’t my beloofd. Ai V ader, doet ’er tóch ’t uwe toe.nbsp;En héb médelyden met myn liefde.

Joost.

Hendrik, maak me ’t hoofd niet moê. Ik zég, dat ik myn reputatie zo niet in gevaar wilftellen.nbsp;Hendrik.

En jouw Zoons leeven wél ? want het zal me zo kwellen, Dat ik niet langer begeer te leeven, zo ik af moet ftaan^nbsp;Maar ik zal daat’lyk in den oorlóg tégen de Fransman gaan.nbsp;En een eerelyke dood zoeken, in plaats van een kwyncnd’nbsp;leeven;

Want myn liefde, weetik wél, zalmy tóch nooit begeeven. Joost.

Ja wél, die liefde leid jou .bengels altyd wél in ’t hoofd j Nóchtans is ’t een krankzinnigheid, die jou de zinnennbsp;beroofd.

Dat jy je niet inbedde, datje verliefd moeft weezen.

Je zoud van geen liefde weeten, nóch veur geen liefde vreezeiij

M^r wees verliefd, én blyf verliefd, zo ’t zo weezen moet; Dóch zie na een andere Dóchter, én na meer goed.nbsp;Hendrik.

Och, ze is telchoon! haar oogen zouden’t wreedlle hart verleijen;

En daar is goed genoeg,wou ’er de Moeder maar vanfeheijen. Haar fchoonheid......

A 3 nbsp;nbsp;nbsp;Joost.

-ocr page 29-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;ïj

Joost,

Dat dan bezégeld met een kusje. Liefflcj je Zult Iprongen Van me zien 3 die je niet vermoed had! Ik ga zo na de Barbier:

Je Zult zien, wat een man dat ik nóch bén, al lyk ikfchier EenBéftevaar. ’kHéb weinig meer als zéftig jaaren, ^

En ik vind me zo vreemd geftéld!.... Ik zalje dat wérkje wél klaaren!

Lucia.

Maar Bellen wy een wys oponzezaBcen, omHéndrilc Te bevrédigen, én myn Moeder té doen toeftaan, dat iknbsp;Jouw Vrouw met haar wil worden mag.

Joost.

Ik zal dat wél maaken: Want zy zal bly zyn jou zonder duitakruid kwyt tenbsp;geraaken.

Evenwél, om’t behoorlyk refpékt, zal ik myn Neet Adriaan, bidden, dat hy haar de zaak ^e kennen geef, ;nbsp;En ’t huuwelyk verzoek.

Lucia.

Neen, Lieffte, Moeder heeft nukken: Dat het Adriaan, door Agniet zyn Vryfter, laat doen, zalnbsp;béter luldcen.

’t Is onze Nicht, én die veel op’t hart van Moeder vermag. Joost.

Wysfelyk geraaden! ’k Zal ’t hem verzoeken nóch van dee-zen dag; nbsp;nbsp;nbsp;y

En met één, dat hyHéndrik zoekt te vréden te ftellen. Om dat het een gedaane zaak is, én hy hem tóch vergeefsnbsp;Zou kwellen.

Nou, een Adieu kus, dat gaat’er na toe; maar daar komt hy aan.

Stél jou geruB, én laat alle dingen op my Béchts Baan.

DER*

-ocr page 30-

H DE WANHEBBELYKE

DEKDE TOONEEL.

Adria AN, Joost.

WA D R I A A N.

El Koiyn , dat is me zéker lief, datHendriks dingen Zowel ftaan; 'kwéd de knécht zal van vreugd uit zynvélnbsp;fpringen.

Om dat jy zyn Vryfter zo bemind, dat jy ze kuil.

Is zyn tauweiyk klaar ?

Joost.

Ha, ha, ha!

A D R 1 A A N.

Zovrolyk?

Joost.

Ziet me de luft

Niet ten oogen uit ?

A D R I A A N.

Ja dóch j héb je quot;tmet Geertr ui konnen ftellcn ? Zal Ze goed mee geeven ?

Joost.

Neen, ikmoetje heel wat anders vertellen. Praat cen uurtje met me, ’kliébje noodig, Kozyn Adriaan.nbsp;A D R I A A N.

Ik bén tót uw dienft ^ maar ik moet zo tót Geertruiden gaan.

By haarNicht Agniet, myn Vryfter, die daar moet weezen, 'Om uw Zootrs zaalcen voort te zetten, én ik zou vreezennbsp;Diegeleegenheid te verzuimen: want ik moet met haar.nbsp;Geertrui zien te perfuadeeren, zoword het huuwelyk klaar.nbsp;Joost,

Geertrui is niet fhuis.

Adriaan,

Ta, maar zy kon daatelyk komen. Joost

Gaan we maar een burgwalletjen om i onder de boomen

Zal

-ocr page 31-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;15

Zal ik ’t je ze^pn Kozyn. Houwen wy haar terwyl in ’t oog j Of ze kwamen: want dat je ’t weet, daar is my hoognbsp;Aangelégenj myn Zoon____

A D R I A A N.

Daar komt Agniet uit het ftraatje Met Gecrtui. Adieu Kozyn^ ik zie ze houwen een praatje»nbsp;En ik zal het zo allerbéft, met een flingerflag»

Te pas bréngen.

Joost.

Je mogt doen» dat ik niet zeggen mag; Ik moet jou eerft wat zeggen» anders zou je ’t heel verknollen.

Ik héb zulke vreemde tydingen! ó, ’t zal je zo bóllen!

Je zoud een verkeerde boodfchap gedaan hebben» in der daad.

Ook mogt je ’er fteurcn: want ze zyn vry drók in haar praat. En, na ’t lykt, zullen ze ’er zo haaft niet uitfcheijen.

A D R I A A N.

Wel, al wat u belieft Kozyn, ik laat me van u leijen. Joost.

Ze zynonsfchier op ’t lyf! Kom Kozyn, deezewégin. Myn Zoon Héndriks Vryfter, én ik, hebben in’t zin....

vierde

Agniet,

T O O N E E L. Geertrui.

WA G N I E t.

Aarom wilt gy Héndrik dan beletten met uw Dóchter te trouwen.

Zo je geen krachtige rédenen hebt omhetteweêrhouwen?

Geertrui.

Bén ik ’et fchuldig te zéggen ?

Agniet.

Neen; maar ’t zou wél voegen. Nicht. ^ Geertrui.

2ac, zy zél hem niet hebben, én ’t bennen zaaken van gewicht.

Die

-ocr page 32-

iS DE WANHEBBELYKE

Die ’t me beletten , én die ik kan , nóch mag, nóch wü zeggen.

A G K I E T.

Licht dat ’er oudekwélliejen tuflehen Jooft, én u leggen ?

Geertrui.

Neen, Jooft roerd me niet.

A G N I E T.

Schort het dan aan Héndcrik.^ Geertrui.

Ja, daar fchort ’et me, én die maait me in ’t hooft élken oogenblik.

A G N I E T.

Heeft hy u belédigd ?

Geertrui.

O neen, ’tbennen hiel andere zaaken, A G N I E T.

Hebben ze hem licht een Poppetje t’huis gebragt ? Geertrui.

Wat zou myn datraaken.^

A G N I E T.

Is hy ook ergens verloofd ?

Geertrui.

Verlooft .5 Altoos niet dat ik weet. A G N I E T.

Is ’t een dronkerd ?

Ge ertrui.

Neen, gantfeh niet.


A G N I e T.

Of Dóbbelaar ? Geertrui.

Och! niet ien beet,

A G N I E T.

Of heeft ,hy lichtelyk and’rc gebrecken , én verhoolen kwaaien.?

Geertrui.

\Vél myn lieve zoete Nicht, wat ineugje al uit jouw kruin haaien!

Wat

-ocr page 33-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;17

Wat ziekte? wat verhoole gebrceken? zyn vél is ekleurt Zo koel j zo zacht, én van reuk asien Parzik^ ’t is wél ebeurd,nbsp;Dat hy me ezoend het^ maar ’t is niet 'sit te Ipreeken,nbsp;Zulken geur as hy over hem het.

A G N I E T.

Wat mag hem dan ontbreeken ? Geertrui.

Niet ien zier ontbreekt ’em; hy is récht as ien kaers, hy is lang j Morellen ziet men in zyn oogen, karflên op zyn wang.nbsp;En pacrlcn op zyn tanden ^ zyn haer mag men gelykennbsp;By gekruld gouddraed. Men zou géld an de knécht verkyken!nbsp;A G N I E T.

Ik mérk waar ’t fchort; jy misgunt hem uw Dóchter tót bruid. En bemind hem licht zélf.

Geertrui.

Wat héb ik ezeid ? maar ’t is ’er uit. ’K hé b me daer leelyk verklapt,ik bekén ’tornaar zonder logen.nbsp;Ik Was daer al hiel buiten myn zélven op etoogen.

’t Is waeif', ik bemin hem, én kén ’t niet gebéteren ook j Hiele nachten waart hy veur myn oogen, as ien Ipook.nbsp;Dan dénk ik, dat hy myn hier vatten ivil, én daerfpreeken;nbsp;En word illt; wakker, dan zie illt;, héb ik leelik mis ekeeken.nbsp;A G N I E T.

Maar Nicht, dénkjewélop ’tgeenjezégt, én’t geen je doet? Dénkje wél om jouw ouderdom ?

Geertrui.

O ja! ik héb nóch zo jongen bloed In men lyf, as jy, óf iemend.

•” A G M i E T.

Wél Nicht, jy maakt me verwonderd l Jy verlield, én je hébt zo veel jaaren ?

Geertrui.

Wél, nóch gien honderd. A G N I E T

Hoe veel tuinder?

Geertrui.

Vierendartig.

B nbsp;nbsp;nbsp;A G NIE r.

-ocr page 34-

i8 DE WANHEBBELYKE

A G N I E T.

Ja, zo veelmin.

Dat’s zés énzéftig. Maar hoe komt u die dolheid in’t zin? Geertrui.

Dat weet ik niet, Agnietje. Maar hy lykt van lyf, én léden Zonae men Man zdiger, die ook zo mooi, én beiheedennbsp;Van tronie was, dat Héndrik myn altyd an hem dénken doet:nbsp;Want al was die maar ien droogfcheerders knécht, én iennbsp;knoet,

Hyhad lichchaams, én verftands genoeg om ien vrouw te behaagen,

A G N I E T.

Maar geloof jy, dat jou die malle liefde wél zal flaagen? Geertrui.

Wél ja, toenik mynMan kreeg, was ik vyf én veertig jaar. En hy pas twintig, fints ben ik weinig veranderd.

A G N l E T.

Maar

Dat is nu ruim twintig jaar geleeden, én daar én boven Was die maar jouwjknécht: jy moet van een rykmanszoonnbsp;gelooven

Dat die andere gedaditen heeft, én wat jongs begeert. Geertrui.

Maar myn goed is fédert wél de hiele hélft vermeerd.

Laet zien, myn Kapetaal, óf erékend de kwaê fchuldai,

Is nou wél ruim honderd én zéftig duizend gulden. Daeruit kén veur hum vallen, wanneer hy me trouwt.

En ik te ftérven kom, ten naeften by ien Tonnegoud: Want ik zou hem ’t huuwelyks kontrakt nae zyn zin lae-ten maaken.

En in zulken gelégenheid valt ’er wél wat te taaken.

A G N I E T.

Ik hoor je aan met een open mond! Jy oude liê gelooft Dat de jonge lui zyn, als jylui^ én dat haar ’t hoofdnbsp;Niet hangt, als om fchattenteverzaamelen,éntebefpaaren»nbsp;Maar gy miftj laat hem liever met uw Dóchter paaren.nbsp;En geeft haar behoorlyk goed méê, indienje hem wél bemint:

Want

-ocr page 35-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;!(,

Want jy maakt kwaade giffing ^ dat hy zo ontzind Weezen zou gt; én een vrouw van zés én zéftig jaaren trouwen.nbsp;Behalven dat, moet jy jouw reputatie in achting houwen.nbsp;Wat zouden de luidai niet zeggen j én al jouw gedachtnbsp;Hébtwatfchaamte. én maak niet, dat élk een met u lacht.nbsp;Geertrui.

Zemeugenlachchen, die willen, ik zél altyd wél beletten. Dat hy myn Dóchter niet krygt.

A G N I E T.

Zo zyt gy dan niet om te zetten Geertrui.

Neen Nicht, al hiel niet, ’tzy jy ’et goed vind, ófkwaed. A G N I E T.

Ik zou je évenwél raaden.....

Geertrui.

Hoor Nicht, loop heen mit jouw raed, Daer ze die van doen hebben, én daer ze die begeeren.nbsp;Bén ik niet oud genoeg, dénk ik.^ óf zou ik van jou moeten leeren

Wat ik doen, óf laeten zél.? Hoor Nicht, ik hébje gezeid Hoe ik het gaeren had, waer’tme zit, én waer’tme leid.nbsp;Wil je me hélpen, hiel wélj wil je niet, pasjénfie;

Maar wil je me teugenftaen, zo houje vry uit myn prézénlle, Anders bén je me wcllekomi zie, dat ’s daer méé uit.nbsp;Daer komt jouw Vryer an, jy waert ook gaeren de Bruid;nbsp;En’tftaetmynzovry, asjou. Nou ’k mag van je fcheijen.nbsp;Je weet, wat ik je gezeid héb, lég’et over met je beijen.

VYFDE TOONEEL.

Adriaan, Agniet.

G,

A D R I A A N.

'Ocdendag, myn Engel, wat fchort uw Nicht? is ze kwaad?

Me dunkt fchier, datze u, met een boos hoofd, verlaat.

Agniet.

Adriaan.

O! ik moetje zo wat zeggen!

-ocr page 36-

ao DE WANHEBBELYKE

A D R I A A N.

Maar laat my eerft eens fpreeken^ Je zult zo ophooren! Daar zal zulken bommel uitbreeken!nbsp;A G N I E T.

Met my niet minder; maar daar zie ik Hendrik gaan,

Hy komt wél te pas; ’t gaat hem voor alle and’ren aan.

ZESDE TOONEEL.

Hendrik, AdriaaNjAgniet.

IH E N D R I K.

k bén uw Dienaar, Jufvrouw Agniet; deuwevangelyken Kozyn Adriaan. Hoe fta je me beide zo aan te kyken ?

Is het aan, óf af

Adriaan.

’t Is flimmer, als af.

Hendrik.

Waarom? hoe dat? Adriaan.

Je hébt van jouw leeven geen wonderlyker tyding gehad!

Agniet.

De myne is ongeloofifèlyk!

Adriaan.

De myne buiten gedachten! Hendrik.

Je geeft me duizend doodftceken! Ai, doet me niet wachten. Agniet.

Wél hoor: jouw Liefdes Moeder is op jou verliefd. Hendrik.

Die Tootebél,

Op my verheft! Wat komt my over ? Och, ik docht het wél. Dat ’er iets fchuilen moeft, dat ik niet kon begrypen!

O Hémel! wat raad ?

Adriaan.

Myn tyding zal u nóch wél anders nypen. Hendrik.

Kan my grooter ramp overkomen, Kozyn Adriaan ?

-ocr page 37-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;21

Ec weetj dat ze me nu haar Dóchter nooit toe zal Haan.

A D R I A A N.

Al ftond ze u haar Dóchter toe, het zou je niet baatcn. Hendrik.

Ik verzoek niet meêr; wou ze me dat maar toe laaten.

Ze mogt me beminnen , zo lang ze wilde.

A D R I A A N.

Met één woord,

Haar Dóchter heeft zich verloofd.

Hendrik,

Zwyg Kozyn, óch, je vermoord. Je vcrmoordme ! Verloofd! maar aan wie dóch.? doet hetnbsp;me weeten.

Kén ik hem ?

A D R I A A N.

Ja, zo wél, als u zélf.

Hendrik.

Hoe is hy geheeten ? A D R I A A N.nbsp;jy noemt hem Vader.

Hendrik.

Myn Vader aan Lucia verloofd? Och vrienden, ftaat mc by!

A D R I A A N.

Sus, fus, Hendrik, ftélje hoofd Wat gerufter, je zoud dol wordeni én ’t zyn zaakennbsp;Die gedaan zyn, én die men dus niet anders kan maaken.

A G N I E T.

Ik weet nóch eenige raad.

Hendrik.

Wat raad ? ze is verloofd, zo je zégt, En dat aan myn Vader! Och,ik ongelukkige knécht!

Was ’t myn Vader niet, ik zou hem hals, én beenen brecken. A G N I E T.

Ik zég, dat ik eenige raad weet j maar laat me voort Ipreékcn. Hendrik.

Och! hébje raad, zo geef ze me. Ik val om vér, uit ontftéltenis.

B 3 nbsp;nbsp;nbsp;Agniet,

-ocr page 38-

32 DE WANHEBBELYKE

A N I E T.

Je moet weeten dat Geertrui 7,0 op jou verflingerd isj Als geen jong ménfch weezen kan; ga jy haar vryen.nbsp;Hendrik.

Is dat die goede raad? héb ik niet genoeg aan dat ééne lyen ¦Van myn Liefftc te miffen ? zou ik nóch met die ouwe Babyn,nbsp;Dat tandelooze vél trouwen ?

A D R I A A N. ,

Nccnj Héndrik Kozyn, Ik zie wélj wat myn Engel zeggen wil-Hendrik.

Wat wil ze zeggen? A D R I A A N.

Zy hoopt daar door, uw Vaders huuwelyk te ontleggen.

A G N I E T.

Zois’t: want men Zal niet toelaatcn, dateenVader ’tkind Van zyn Zoons Vrouw trouwt; men is niet ontzind,

Of dol in dit Land, om dat te dulden : én veel minder Dat eenMoeder haar Schoonzoons Zoon trouwt.Wat hindernbsp;Is ’er te vreezen ?

Hendrik.

Je hébt gelyk, ik bedankje voor die raad.

Ik kan dat wél vtóen. Maarjufvrouw Agniet, mag ik ftaat Maaken op jouw woorden ? Is ’t met Geertrui zo geleegennbsp;Als jy me zégt, én zou ik haar daar toe konnen bewecgen ?nbsp;Agniet.

In een oogenblik Héndrik, gaat ’er maar zo daatclyk by.

Hendrik.

Hoe J ZQ daatelyk ? op een Iprong?

Agniet.

Ja, zég ik, én boodfehap vry Uit myn naam, hoe dat zy ’er my zélf heeft om gebédennbsp;JOU daar van aan te Ipreeken, én was ’t doen’lyk te overréden.nbsp;W y zullen je hier wachten. Ga, maakt ’et maar klaar; wél hoe?nbsp;Hoe ftaje nu? ’t is met een fnap befchikt.

Hendrik.

Dat gaat ’er dan na toe.

ZE-

-ocr page 39-

23

LIEFDE.

ZEVENDE TOONEEL.

Hendrik, Geertrui.

GH E N D R I K.

Oedendag, Jufvrouw Geertrui.

Geertrui.

Goeden dag, Héndrik. Mynaaren Gacnopen, as ik je zie! Komje niet innbsp;Hendrik.

Ik zouje gaaren

Een woordje fpreeken.

Geertrui.

Wilje niet after by jouw Vryfler gaen.^ zég. Hendrik.

Wat Vryfler.^

Geertrui.

Lufytje, myn Dóchter. Hendrik.

Neen, die liefde is al wég.

Ik hébje wat anders te zeggen. Lufytje is myn Vryfter Niet meer. Zy heeft zich aan een ander verloofd.nbsp;Geertrui.

’t Is te byfter!

Zyheur verloofd .5 En buiten myn weeten, én niet an jou?

Hendrik.

Neen; maar aan myn Vader.

Geertrui,

Wat doet zy wyfTelyk! ik zou Dat nooit op ’er vermoed hebben , zo wél te kiezen!nbsp;Hendrik.

Ik docht, dat u die tyding uw geduld zou doen verliezen. Geertrui.

Wél wat praat is dat ? zy het ’er zélf béter hefteed As ik doen kén, zy zél daer warm zitten, lykje weet.nbsp;Jouw Vader is ryk, én oud, én wys. Zulke voetftappennbsp;Diende jy ook te vólgen. Men mag praaten, én klappen

B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Zo

-ocr page 40-

24 de WANHEBBELYKE Zo men wil^ twie jonge lui dienen malkander nietjnbsp;Zo wat getémperd is Béter. Myn lieve Héndrik;, xi^t,nbsp;Daeromhadik joutelief, om je an myn Dóchter tc geeven.nbsp;Maar heeft je jouw Vader daer jouw lés niet fraai veurnbsp;cfchreeven?

Dat jy ook nac ien ffaaije bejaarde Huismoeder zócht j Zou jy alzo kwaelyk doen ?

Hendrik.

Neen, ’t was, daar ik ook om dochti En daarom kom ik éklprés uit, om u te vryen:

Want een jong lóshoofd lang op te paffen, is een lyen. Dat my al fédert anderhalf, óf twee jaaren verdriet.nbsp;Behalyen dat, heeft my zo daatelyk uw Nicht Agnietnbsp;Vertrokken, dat ik in uw gratie ftond, én zo ik ’t waagde.nbsp;Dat ik ’t jawoord krygen zou , door dien ik u behaagde.nbsp;Geertrui.

Och ja, zo doejej én nou te meer, om datje-wyllèlyk Nae ien vrouw ziet, die bezaadigd is, ftaatig, én ryk;nbsp;Daerje méé behouwen ként blyven, én ien man mit eeren.nbsp;En behalvcn dat alles, óch will je het karéffeeren.

Dat ien bedaagde Vrouw an ien jongman doet, óch Heer! Ik ben verzékerd, jy wénlchten op der aerde niet meer.nbsp;Ook zulje alles hebben, watje maar wilt bedingennbsp;Iri ’t huuwelyks kontrakt; want jy zélt’er méê omlpringennbsp;Naejouwluff ,énzinnelykheid, daeromzie, watje begeert.nbsp;Hendrik.

Niet, als .dat je deeze ring neemt, én my de uwe vereert; Wél verftaande op trouw , én om ’t kontrakt te doen bc-fchryven.

Zal ik dan voort gaan, én pas een ommezien uit blyven. Geertrui.

Daer is myn ring, geefmede jouv/enou, én ien zoentje toe. Hendrik.

Neen, daar, neemtzeHéchts zonder die firkomftantien. Geertrui.

Wél hoe!

Asmenmalkaartrouwgeeft, zuumen dan niet ienskullen.^

Dat

-ocr page 41-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;2j

Hendrik.

Dat zai daar na béter val hebben.

Geertrui.

Ja, jy wilt Mggen tuffchen De witte lakens j jy hebt gelyk ook.

Hendrik.

Nu Jufvrouw, ik ga

Het kontrakt laatcn maakcn.

Geertrui.

Zég ten minften Lieffte.' Hendrik.

Liefde wü illt; zeggen,

quot;Geertrui.

Nou Liefde, laet me tóch niet wachten. Of ik zou van opréchte ongeveinfde liefde verfmachten.

Wat hangt me al vreugd boven ’t hooft! Myn longen, én ingewand

Luiken op, as ien Roos, én daen in lichte klaare brand! Wél Héndrik,ik gae dan in huis,én zél me zo wat opk wikken^nbsp;Ik bin al mooijer as ik lyk.

Hendrik.

En ik ga myn boodtfchap befchiklccn.

ACHSTE TOONEEL.

Hendrik, Adriaan.

Th E N D R I K.

Oeisde deurIKozyn, Kozyn, waar is Jufvrouw Agniet ? Adriaan.

Door dien ze uw Vader ginder zag, was ’t, dat ze me Zo haadig verliet.

Om my by hem alleen te laaten, óf ik hem kod beleezenj Dóchzy heeft gezeid, datzy hier daatelyk weer zal weezen.nbsp;Maar Kozyn, hoe daje met Geertrui.!*

Hendrik.

Zie Kozyn, deeze ring

IJéb ik op trouw van haar.

B 5 nbsp;nbsp;nbsp;Adriaan,

-ocr page 42-

a(ï DE WANHEBBELYKE

A D R I A A N.

Dat behaagt me zonderling. Maar uw Vader is dichte by. Kom j je moet meverlaaten jnbsp;Ik zal zien, over wat boeg dat ik ’et wénd’, om hem tcnbsp;bepraatcn.

Hendrik.

Vaar wél danKozyn^, voor een oogenblik: want ik kom Zo aanftonds weer, óf’t nood dcê, én ga maar een ftraat-jen om.

NEGENDE TOONEEL.

Joost, 'wat jeugdig, dóch niet huiten-fpoorig opgefchikt , A D R i a A N.

GJ o o S T.

Oedcn dag, Kozyn Adriaan.

A D R I A A N.

^Wél, dus uitgeftrecken,

Kozyn ? je bént heel verjongd.

Joost.

Zo doe ik, Kozyn. Eleweeken, Ik beloof myn allerlieffle zulken dageraad!

Maar zég me tóch, hoe dat ’et al met Hendrik ftaat?

Ik zie, hy vcrlaatje. Gaat hy hem licht’lyk voor zyn Vader vcrfchuilen.

Om zyn kwaad hooft niet te toonen, gaat hy daarom zo heen pruilen.?

’t Is een groote wysheid van hem.

Adriaan.

Och Kozyn! zou Hendrik Kwaatzyn ? neen! gantfchniet, hy iswondcrlyk wél in zynnbsp;fchik.

Joost.

Is ’t wél moogelyk! dat is me zéker lief te hooren.

O, ’t is een vroom kind ! nooit heeft hy me gezócht te verftooren:

Jageen Vader op de wacreld heeft Zulk een gefchikteZoon!

Adriaan.

-ocr page 43-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;n

A D R I A A N.

Ik bckén het; maar- hy wénfchte wél, dat gy tót loon Van z.yn gefchiktheid hem toe woud laaten te trouwennbsp;Dichy wilde; want hy is’er door i-yn woord aan gehouwen.nbsp;Hy heeft zich zo ftraks verlopft, én bad me, dat iilt; je ’efnbsp;om bidden Zou.

En daarom ging hy wég.

Joost.

Verloofd! maar is ’t ook een ryke Vrouw ?

A R D I A A N.

Zy heeft wél anderhalve Tonnegouds.

Joost.

Wélk een wysheid

In een jonge bloem! ja wél, hy befchaamt myn ouwe grysheid!

A D R I A A N.

Maar ’t is een Wéduw met één kind.

Joost.

Wél, wat fchaad dat?

Het géld maakt het goed.

A D R I A A N.

Ook is ze al vry bejaard. Joost.

Wat, wat;

Tc meer weet ze van huishouwen. Ik mérk de kneepen! Ik wift niet, waarom hy me by zyn Lieffles Moeder wounbsp;fleepen;

Hy wou licht aan, óf af weezen, om dat hy. op dit verloo-ven ftond.

Na ik nou zie. Wél, wat doet hy alles op een goede grond! Ik verblyme Zulk een Zoon te hebben; want Kozyn, omnbsp;récht uit te fprecken.

Ik vreefde dat hy een ftók in ’t wiel van myn huuwelyfc Zou fteeken.

Maar zo ik het wénfch, én begeer, valt alle dingen uit. Zéker, ’t is een vroom jongman. Maar wie is tóch zyn Bruid ?nbsp;A D R A A , N.

Uw Bruids Moeder,

Joost.

-ocr page 44-

28 DE WANHEBBELYKE Joost.

Die fielt! wat heeft hy daar begonnen ?

A D R I A A N.

Het was ftraks zulk een vroom jongman.

Joost.

Ik had me niet wél bezonnen. W ant v/ie zou dénken, dat hy zulke dingen aan vangen zounbsp;A D R I A A N.

Hy neemt een éklempel aan uw toekomende Vrouw, Joost.

Watékfémpel? neem ik myn Vaders toekomende Moeder.^ Wat gelykenis is dat ? En bén ik zyn Vader niet ? Jy béntnbsp;vroeder

Als jy praat j Kozyn.

A D R I A A N.

O ja, ilt weet wél, dat het gantfeh niet paft. Joost.

Wél, dat dénk ik wél!

A D R I A A N,

Maar Kozyn, zie, ’t gaat méc vaft. Dat hetu niet paft na uw Zoons Liefftc te kykeninbsp;Daarom zo’them niet paft, paft het u ook niet van gelyken.nbsp;Dies zoud’ ik u raaden van uw Vryftcr af te ftaan.

Dan washy met goede rédenen van de zyne ook af tc raan. Joost.

Goc rédenen, óf kwa rédenen, ik zég, ik zal niet lyen. Dat hy me dat affront doen, én mynLiefftesMoeder zounbsp;viyen.

A D R I A A N.

Wat vryen, Kozyn ? hy heeft ’er al trouwbeloften van. Joost.

Heel wél j maar ik moet zien, óf ik dat niet beletten kan.

A D R I A A N.

Zo jy ’t hem beletten kunt, zal hy u ook licht konnen beletten Met zyn Vryfter te trouwen.

Joost.

Zo hy hem ejaar tégen wil zetten.

Zal

-ocr page 45-

L I E F .D E. nbsp;nbsp;nbsp;2Si

Zal hy 7.yn légitime porfie maar hebben j Kozyn^

Of pér denatie intervivesj want het myn is hetmyn.

Zal ik ’t aan een kant maakcn^ én evenwél zal hy meniet wecrcn

Met Lufytje te trouwen.

A D R 1 A A N.

Dan zal hy ook licbtelykj régens uwbegeeren. Met Lucias Moeder trouwen, én zy heeftwélzoveelgoed.nbsp;Dat j indien zy dan de zélve wég ingaat, als jy doet.

Zo zal hy meer op u, als gy op hem, konnen winnen. Maar geloof me, bedaarje, én dénk met bezaadigde zinnen.nbsp;Of’t niet béter waar, dat gy u alle beide raaden liet.

En met malkander ruilde.

Joost.

Kozyn, zie daar, dat doe ik niet. Al zou Stad,énLand,hól over ból,ja ’t onderftc boven raakeru

A D R I A A N.

Zyt gy dan niet te raaden ?

Joost.

Al te maal vergeeffche zaakenl

A D R I A A N.

Wél Kozyn, hoor dan toe met wat minder pngeduld.

Als men ’t al zeggen zal, uw Zoon heeft wél de minftefchuld ^ Dat oude vél heeft hem die poppen in ’t hooft gefteeken:nbsp;Want zy heeft hem lang bemind, éndeeze kansafgekeeken.nbsp;Door dien dar haar Dóchter zich aan u had ondertrouwd.nbsp;Die oude Tovenaarfter heeft u al deeze verwarring ge-;nbsp;brouwd.

Joost.

Kozyn , ik geloof wél, dat het waar is.

A D R 1 A A N.

Wél te weeten:

Want uw Zoon is immers niet krankzinnig, óf bezeeteni Zy heeft hem liefdekruid ingegeeven, dat is gewis.

Dat die jongman zo op dat verzoorde vél verflingerd is. Daarom zou ik ’er zo ttraks gaan overhaaien, én zo door-

-ocr page 46-

DE WANHEBBELYKE Dat zy vreezen zou j én fchrikken na uw Zoon om te kyken-Joost.

Dat had ik ook in ’t zin; zy zal wél afftaan, als ’t naauwt/ En ik haar zo aan boord lég.

A D R I A A N.

Wakker dan, eer uw yver verflaauwt.

TIENDE TOONEEL.

GeeRTRUIj y^ugdig 3 dóch niet buiten-fpoorig, ofgefihikt, J o O s T.

GGeertrut.

Oeden dagj myn Heer, wat is jouw vraagen.^* Joost.

Myn vraagen,

OuweTovenaarller, dat is, wat veurDrommelfche laagen Jy op myn Zoon geleid hébt, dat hy krankzinnig, én malnbsp;Geworden is}

Geertrui.

Wat Zoon.^

Joost.

Héndrik, die jou trouwen zal j Zo ik het niet belét: want was hy niet betovert, én aan’tnbsp;raazen.

Zou hy, op zulk een vermuft ftuk vlees, niet dénken te aazen. Kyk, hoe ze’er opgehémeld heeft! dat’s een ftaalqe! dat’snbsp;een beeld! ¦

Foei, fchaamje, dat je zo de vroome lui heur kinderen ontftccit.

Geertrui.

Zo bén jy dan Jooft, de Vader van Héndrik, myn Vryer? Wél, jy hébtje méê niet leelyk toeëtaakeld , as ien Snyer,nbsp;Of Kwakzalver. Jy bént ien hitfoentje , récht uit ezeid.nbsp;Al bénje gefchraapt; jy lykt ’er wél ien,om ien fiukfche meid,nbsp;AsmynDóchter, op tepaflèn! Wiemynietdurftlchélden!nbsp;Kom jy nóch vcur myn oogen, én durf jy jou an mélden ?nbsp;Jy ouweSuzannesboef, hébt myn ienige Dóchter verleid,

En

-ocr page 47-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;31

En verwyt myn j dat jouw Zeun myn vryd ? wél dat ’s icn fchoon befcheid!

ELFDE TOONEEL.

LvCIA, JooSTi Geerrtui.

Lucia.

LY heeft me niet verleid, ik héb hem begeerd, moet gy weeten;

Daarom fchéld myn Bruigom niet, óf ik zou licht vergeeten Dat ilc uw Dóchter bén: want dat hem raakt, gaat my méênbsp;aan.

En ik bén min gehouden een Moeder, als een Man, voor te ftaan.

TWAALFDE TOONEEL.

Hendrik, Joost, Lucia, Geertrui.

Hendrik.

El, zo bén ik ook gehouden myn Vrouw voor te fpreeken.

Joost.

Hou denbék, béngel. Kyk, waar hem deeze jongen inwü fteeken!

Dénk, dat jy myn Zoon bént.

Hendrik.

Dónk, dat jy de myne haaftweczenzult. Lucia.

Maar dan zal ik uw Moeder zyn.

Geertrui.

Wacht je myn geduld Te tergen, Kladdegat, óf ik zweer, ik zélje doen voelennbsp;Mit deeze vuiften, dat ik jouw Moer bén, én myn moetnbsp;zo koelen

Datje weeten zéltgekaftyt te weezen, daerom houwje mond.

Joost.

-ocr page 48-

32 DE WANHEBBELYKE

J o o, S T.

Begin dat ééns j Hól-oogj. Rimpelvél.

Geertrui.

Wél Lam-lénden, fchieven hond!

DERTIENDE énlaatfte TOONEEL.

Adri.'vanj Agniet, Geertrui, Joost, Hendrik, Lucia.

Fa D R I A A N.

Oei, fchaamt u wat, malkander zo op de ftraat uit te luchten.

A G N I E T.

Nicht, gaan we in huis, eer dat ’er vólk vergaart. Geertrui.

Wat vólk ? Zulke kluchten Récht me die onverftandigc ouwe Rammelaar uit!

Hy komt me veur myn deur uitfunfen. Is dat niet ien fchavuit?

J o o s t.

Verdienje’tniet, metmymyn eenigeZoontc onthouwen? Hendrik.

Jyhébtongelyk, ik Eal haar uit myn eigen vryc wil trouwen. Joost.

Deeze Béngel valt my altyd in myn woorden.'

Hendrik.

Wélhoe!

Watbeeltgyuin, dénkik? Komt my de eer zo wél niet toe Ais u, van eerft teipreeken ? zal ik uw Vader niet haaftnbsp;heeten ?

Joost.

Dat zal ik wél beletten; én buiten dat, moetje weeten. Al had jy myn Vrouv/s Moeder, én ilt de Dóchter van jouwnbsp;Vrouw,

Dat ik jouw ouder bén, én ’t cerll fpreeken my paffen zou. Geertrui.

Wél dan zou ’t myn veur jou allegaar te faamen paflèn.

Joost,

-ocr page 49-

33

“ LIEFDE.

Joost.

Maar ik bén een man.

Geertrui.

Ja, dat varken zeilen wy jou ook wél waflcn. Waer zie jy myn Lieffbe veur an ? Ik wéd hy zyn Vaarnbsp;bcfchaamt

Van manheidshalven; én dewyl het dan zo betaamt.

Dat de mannen ’t woord voeren,zo lact ik hem vcurmyn fpreeken.

Lucia.

Wél zo aan de jaarcn van myn Lieffte iets mogt ontbreeken, De twintig jaaren, die ik oud bén, voeg ik ’er dan by.nbsp;Joost.

Wélbedócht, die by myn zéftig, maakt tachtig.

L u CIA, nbsp;nbsp;nbsp;Geertrui.

En jy

Hébt maar zés én;zéftig, dus fchiet ’er effen veertien over. Joost.

Daar heeft myn Lieffte gelyk in.

Hendrik.

Zy kan haar niet grover

Verzinnen; want Zo zy haar jaaren by de uwe zét.

Zét ik myn drie én twintig, by myn Liefftens, dat ’s négen bét Als jy met je beijen.

Geertrui.

Daer valt niet teugen te kediezen. Dat ’s uit, wy moeten eerft fpreeken. Beken je ’et te verliezen.^

Joost.

Wél ja, ik bekén ’et. Spreek eerft dan: wat is jouw wil ?

A D R I A A N.

Met verlóf. Vrinden, zwyg allebei eerft een weinig ftil.

En zét uw verfchü aan ons, wy hoopen het by te leggen.

Hendrik.

Ik bén ’er méê te vréden.

Joost.

Ik houw my ook aan jouw zeggen,

C nbsp;nbsp;nbsp;Kozyn

-ocr page 50-

^4 de WANHEBBELYKE

Kozyn Adriaan.

Geertrui.

Ik ook Agnietjc Nicht.

Lucia.

En ik méê.

Adriaan.

Hoort eens Vrinden: ik zie in der eeuwigheid geen vréê Tuflehen u lieden, indien één van deeze huuwelykennbsp;Voortgang nam: want het fchynt van de réden te wyken.nbsp;Dat men u alle vier aan malkander trouwen zou.

En dat een Zoon zyns Vaders Schoonvader, óf een Dóchter de Vrouw

Van haars Moeders Schoonvader zou zyn. ’t Is tégens de wetten;

En om u de één tégen dés anders huuwelyk te zetten, Hébt gy allebeide éven groote réden. Dies zult gy zien.nbsp;Dat men u alle vier, uw malle huuwelyken zal verbiên.nbsp;Temeer, om dat uw kinderen, gelyk als gedwongennbsp;Door uwe Wanhebbelyke liefde, die krullen, én fprongennbsp;In \ hoofd kreegen. En dus word gy aan al de waereld tótnbsp;een Ipót.

Behalven dat, is’t by uw lieder vrinden gewéldig verbródj Ik kom ze met Agnietje daar zo daatclyk te fpreeken.

Wy vertélden haar uw voorgenomen zót huuwelyk. Hoe ze opkeeken,

Is niet uit te drukken ; zy fcholden zeer, én zwoeren met één.

Dat Zy *1 niet lyden zouden, én dreigden u met u twéên, Datzy’er zich inlleekenzouden, én dezaakzobetwiften.nbsp;Datje alle vier Steekind raakten, daar ze gemakkelyk raadnbsp;toe willen.

Zo ze zeiden j maar ook, wie van u vieren af zouftaan. Die zouden ze hélpen, om tégens de onwillige aan te gaan.nbsp;Daarom verklaar ons, Héndrik, door dien gy cerft moetnbsp;fpreeken.

Na Jooftneefs bekéntenis, óf gy dit huuwelyk wilt laaten fteeken ?

Hen-

-ocr page 51-

LIEFDE. nbsp;nbsp;nbsp;3y

Hendrik.

Ja, liever» als van myn vrinden Steekind gemaakt te Zyn. Geertrui.

Dénk watje zégt, Liefïtei kénjemyn dat hartelced, dicpyn Andocn ?

Hendrik.

Ik doe het gedwongen.

A D R I A A N.

En gy, Lulytje? Lucia.

Ik van gelyken.

A D R I A A N.

En gy Jooft Neef, wat zégt gy?

Joost.

Ik fta vreemd toe te kyken! Maar zouden ze my Steekind kunnen maaken ?

A D R 1 A A N.

Dat ’s gewis.

Joost.

WélKozyn, dan fta ik ook af, zo dat zo jouwmeeningis. A D R I A A N.

En gy, Jufvrouw Geertrui ?

Geertrui.

Moet ik niet wél, al wouw ik niet willen? Maar wat raed is ’er nou om die brand te koelen, en tenbsp;ftillen.

Die die échte, opréchte kuisfehe liefde, ontfteeken het in myn bloed ?

Joost.

En hoe maak ik het tóch? ik bén ook al vry heet gebroed! A D R I A A N.

Hoor Jufvrouw, wyl gy nóch moed hebt zo een jong kwant te behaagen.

En gy Kozyn , dat gy ’t ook met een meisje van twintig jaaren durft waagen,

zoud gy malkanderen wél paffen, én gy koft uw vuurtje van ftroo

C 2 nbsp;nbsp;nbsp;Eens

-ocr page 52-

•5(5 DE WANHEBBELYKE LIEFDE.

Ecns hélder doen op branden. Daarom gt; vrinden j verftaat gy’tzo.

Trouwt gy luiden malkander , én laat Héndrik met Lu-fytje paaren.

Joost.

Wél zie daar, ikbén te vréden, zo’t Geertrui doen wil. Geertrui.

Gaaren;

Want ik zie wél, dat’er veur myn, aars niet van vallen zél.!* A D R A A N.

En gy Lufytje.!’

Lucia.

Ik bén te vréden.

A D R I A a N.

Hoc gy, Héndrik? Hendrik.

Wonderlykwcl.

A G N l E T.

Wél Adriaan, jy kunt met huuwelyk maakcn omipringen! A D R I A A N.

Dat wy ’t derde paar maakten , én méé voor de Roódeur gingen ?

Wy zouden malkanders getuigen zyn, én ’t zou met één Kóftcn, én moeiten doorgaan.

A G N I E T.

Daar is myn hand, ik bén ’er méê te vrécn.

-ocr page 53- -ocr page 54- -ocr page 55- -ocr page 56-