D E
DOOR
Te AMSTELDAM,
I3y IzAAK Duim, Boekdrukker en Boekverkooper, beluiden het Stadhuis, by den Dam, 1733.
Met {'livilegle.
-ocr page 2-V nbsp;nbsp;nbsp;â– â– â–
.. h- [ nbsp;nbsp;nbsp;â– .,;
-ocr page 3-De Staten van Holland en Weftvrteeland doen te weten; alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordigeRegenten vannbsp;het Wees- en- Oude Mannenhuis, det Stad Amfterdam , eanbsp;in die qualiteyten te fainen Eygenaais, mitsgadets Regenten vannbsp;den Schouwburg aldaai, dairy;, Supplianten, eenigejaaren haddennbsp;gejoUirteett van 't Oftroy of Privilegie by hen van Ons op den i .nbsp;May 171 geobtinecit.waat by wy aan hun Supplianten goedguns-lelyk hadden geaccordeert, en geoftrojeert, om , gedurende dennbsp;lyd van vyftiendoeneetftagter een volgende Jaaren, de Werken ,nbsp;die ten diende van het Toneelreets waren gedrukt, en van tyd totnbsp;tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoett zoudennbsp;mogen werden, alleen re mogen drukken,doen drukken,uytgeevennbsp;enoe veikoopen,en bevonden dat dejaaren ,by*rvoorrz Oöroynbsp;of Privilegie genoemt,op denza May lyzp. (londen te expireren ;nbsp;en dcwylezy Supplianten ten meeften diende van den Schouwburg,nbsp;waarvan hunne refpeftive Godshuyzen onder andere mede moetennbsp;worden gcriiftenteett,de vootgenoemde Werken , zoovanTreur-fpellen . Blyfpellen, K/ugten ,3ls anders,die teers gedrukt en tennbsp;Toneele gevoert waren ,of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoett zonden mogen werden .gaerne alleen ,gclyk voorheen ,nbsp;zouden blyven drukken , uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door bet nadrukken van andere,haatLuyftet,zoo in taal,nbsp;als in fpelkond, niet mogten komen te verliezen, en dewyl fuik»nbsp;haar Supplianten na de expiratie van het bovengemelde Oftroy,nbsp;niet gepetmitteett was, zoo keerden zy Supplianten haat tot Ons,nbsp;ondetdaniglyk veizoekende, dat wy aan hun Supplianten, in kwa-liieytenvoorfz. geliefden te verleenen prolongatie van het vooifz,nbsp;Ofttoy of Privilegie, om de voorfz. Werken, zoo van Tteutfpellen ,nbsp;Elyfpeiltn ,Klugten als anders, teers gemaakt, en ten Toneele gevoett , of als nog in het ligt tc brengen en ten Toneele te voeren,nbsp;den tyd vaiiVyftien ectftkomende ,en agtereenvolgende Jaaten ,nbsp;alleen te mogen drukken en Verkopen, ofte doen drukken en verkopen. met veibod aan allen andere opzeekerehoogc Peeneby On»nbsp;daar regens te Statueeren ,SOO IS 't.dat Wy, deSaake,ende 'tnbsp;voorfz verzoek oveigemetkt hebbende, endegeneegen weezende,nbsp;ter bede van de Supplianten ,uyt Onzeregre wetenfehap Souve-laine Magt ende Atuhoiiteyt, dezelve Supplianten gcconfentcert,
8*-
-ocr page 4-‘geaceordeeit en geoAreyeert hebben, eonfenteten, aceotdeereii en Oébroyeeren, haar by deezen, dat Zy, geduuiende den tyd vannbsp;Vyftien eetft Agtereenvolgende Jaareh de Werken, die ten diendennbsp;van het Toneel leets waren gedrukt , en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogennbsp;weiden, in dier voegen, als zulks by de Supplianten is verzogt,nbsp;en hier voeren uytgediukt daat, binnen den vooifz Onze Landennbsp;alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uytgevenende verkopen, verbiedende daaromme allen endeeenenygelyken dezelvenbsp;Werken, in 't geheel ofte ten deele te drukken, naar te drukken,nbsp;te doen Naardtukken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte eldersnbsp;Naargedrukt binnen den zclven onzen Landen te brengen,uyt tenbsp;geven,of te Verhandelen en Verkopen,op Verbeurtevanalledenbsp;naargedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren,nbsp;ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven te verbeuren, te Applicereneen derdepart voor den OflScier, die deCalangenbsp;doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzendaar het Cafusnbsp;voorvaUen zal,ende hetrelleeiende derde part voor de Supplianten,nbsp;ende dit t'clkens zoo mcenigmaal, als dezelve zullen werden ag-terhaalt, alles in dien veiftande, dat Wy de Supplianten met dezennbsp;onzen Oébroye alleen willende gtatificeeren totvethoedingevannbsp;hunne fchade door het Nadrukken van de voorfz. Werken, daar doornbsp;in geenigen deele verftaan,den innehoudenvandienteauthoii-feeren, ofte te Advouëicn,ende veel min dezelve onder onze Pio-texie ende befchetrainge, eenig meerder Credit,aanzien,ofte reputatie te geeven , nemaar de Supplianten in casdaarinne ietson-Lehoorlyks zoude influëren, alle hetzelve tot hare Laften zullen gehouden weezen te verantwoorden , tot dien eynde wel Exprelfelyknbsp;begeerende, dat by aldien zy dezen onze Oftroye voor dezelvenbsp;Werken zullen willen ftellen.daar van geen geabbrevieerdeoftenbsp;gecontraheerde mentiezullen mogen maken, nemaar gehoudennbsp;wezen het zelve Oéiroy in 't geheel, en zonder eenige omiflie, daarvoor te drukken , ofte doen drukken, ende dat zy gehouden zullennbsp;zyn een Exemplaar van de vooifz. Werken, op Groot Papier, gebonden en welgecondilioneeit, te brengen in deBibliotheecq vannbsp;onze Univerfiteit te Leyden , binnen den tyd van zes wecken , nanbsp;dat zy Supplianten dezelve werken zullen hebben nytgegeeven,nbsp;op een boete van zes hondeit guldens, na expiratie der vooifz. zesnbsp;Wecken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Ne-derduytfe Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; ennbsp;voorts op peene van met 'er daad veifteeken te zyn van heteffedtnbsp;van dezen OSroye. Datook de Supplianten fchoon by heringaannbsp;van dit Odftoy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorfz.nbsp;Onze Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van ditnbsp;Odfroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige ver-nreetderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een andeiformaat, gehouden zullen zyn wederom een andei Exemplaar van denbsp;gemelde Werken Geconditioneeit als vooten, te brengen in denbsp;vooifz. Bibliotheek, binnen dezelve tyd, en op de boete en penali-teyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Con-fente.ende Odlroye mogen genieten, als naar bebooiea,Laften
ygt;j allen ende eenen ygelyken, dien het aangaan mag, datzy de Supplianten van den inhouden van dezen doen. Laten, endenbsp;gedogen, Ruftelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genietennbsp;ende gebtuyken, cesfetende alle belet tei contrarie. Gegevennbsp;in den Hage, ondet onzen Gioten Zegele biet aan doennbsp;hangen op den zevenentwintigflen Mey, in’t Jaaionzej Heeienbsp;ende Zaligmakers duyfend zevenhondeid agt-en-twintig.
G. V. Boetzelaat.
Ondet (tond, tci Ordonnantie van de Staten, was getekent WILLEM BüïS.
Lager ftond,
A an de Supplianten zyn, nevens dit Ofttoy, ter hand geftelt by Extrai5l Auihenticq, haat Ed Gt.Mog.K.efolutien van den aS.Juny,nbsp;cc 3o.Aptil, iyz8,ten einde omzigdaarnatetegulecten.
De Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuis hebben ,in hunne voorfz.qualiteyt, het recht van deze Privilegie , alleen voor den tegenwoordigen Druk, van De Zwetjer, JClucbtfpel} vergund aan Isaak Duim.
In AmfteWam den 30. OSloher, 1733.
Ernst, een Edelman van Burgerijke flaat.
I z A B K L, Dochter van Ernji.
Katryn, Meid van Ernft en Izabel.
Hans Zwetser, een Mof,Minnaar van Izabdl. SlenderhinKE, een Mof, Knecht van Hans.nbsp;WesseL, een Mof, Broeder van Hans.
KKKZléy Minnaar van Izabel.
K RI s p Y N, Knecht van Karei.
I of 4 Moffen, welke Danfèn,
Het tooneel verheeld eene hamer, in het huis van Ernji, te Amjlerdam,
-ocr page 7-rag- 7
Ernst, Izabel.
Ernst.
¦ wyg, zwyg van Karei: want ik wü van hem niet hoeren;
^Altyd van Karei my te talmen aah myne oo-ren ? nbsp;nbsp;nbsp;gefchiên.
Tk zeg nog ccns, het zal toch nimmermeer Zoudt gy naar burgers; gy, naar burgers kindren zien?nbsp;Foei ’t is onze eer te n5; een burgers zoon te trouwen ?nbsp;Heb die gedachten eens, ik zweer het zal,u rouwen. ,,nbsp;Izabel;
Maar hoor papaatje lief.....
Ernst.
Maar hoor eens Izabel... Izabel.
Myn Karei is.....
Ernst.
Ja, ja, uw Karei,’k weet hêt Avei, Uw Karei; wel de droes, wat moet ik al gedoogen;nbsp;Uw Karei? dorft die gek eens koomen Vóór myné 90-Ik fweer dat ik hem zou beloonen voor die. Ipyt.. (gen,nbsp;Gy zyt van adel, en de gene die u vryt,
Moet ook van adel zyn: het burgerbloed zou fmetten. Izabel. , ^
Ei Ijat hem hier eens..... nbsp;nbsp;nbsp;.1 gt;
Ernst. nbsp;nbsp;nbsp;;
Neen, dat zal ik wel be.etten. ,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A 4nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hoor
-ocr page 8-Hoor Izabel, ik hou uW’ Karei voor een’ bloed,
Ik weet een kapitein, een duitfer, vol van moed; Diel^tubêtër, hy’sin alles wel bedreeven,
En weet hoe’dat nien in de waereld nu moet leeven. Hy is manhaftig, en aanzienlyk van gelaat.
O! dat gy wift,' hoe hy zich op ’t geweer Verftaat... Maar zachtdaar wordt gefchelt, ’t zal licht den hopman 'weezen.
Doe op Katryn! Katryn! Katryn! ik zou fchier vreezen Dat zy het gat uyt is. Katryn!
TWEEDE TOONEEL. Ernst, Izabel, Katryn.nbsp;Katryn.
at b’lieft myn heer?
Ernst.
Wel voddeiuper , doe op.
Katryn.
.. u nbsp;nbsp;nbsp;dankje zeer.
Katryn^ lachende wederom.
Daar is een potentaat, die graag myn heer wil fpreekcn, Een fnoeshaan, daar niets Ichynt als harfens aan teont-Ernst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cbteeken.
Maar is ’t een edelman V
Katryn.
-^r nbsp;nbsp;nbsp;Mynheer,, hoe weet ik dat?
Het is een mof, meteen rapier op ’tgat.
En kneVëls van ‘een vaam.
¦' ‘ nbsp;nbsp;nbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ernst.
' nbsp;nbsp;nbsp;'..... , Gaa. Laat hem binnen treeden.
,D.E;KD E TOONEEL. Ernst, Izabel, Hans, Slenderhinke,nbsp;Katryn,
IHans. cr dlehcbhcrl'cifÈrrilt, kli ti'o! ein weinig reden.
KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;3
Is dit ier tochter, hern ? er is gaar hibsj, ont sjeen,
Der jonfer isbegaaht, mit fiel aanloklicheèn.
Ernst.
Zet hier eensftoelcn meid, wat let u, zo te lachen?
Hans, neêrzittende zegt legen Izabel. Mynssjcene, roateinmoal, was wy hier komen machcii.nbsp;Izabel.
Heer hopman, ’k heb nooit de eer gehad van u te zien,
’k Verftaa geen raadfels van het geen’ hier zal gcl'chicn. Hans.
Der jonfer antwoord wol, das kan mierwolgefallen; lek kom, sjeen maagdelyn, om was mit uich tzoemal-IzABEL.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oen,
Met my te mallen, heer? zyt gy daar toe gezind?
Ik niet; gaa dan by een die dat gemal bemint:
Dat 's hier de mode niet.
Hans.'
, nbsp;nbsp;nbsp;Ich wol uich refpektieren,
Ond aus myns hertfen grond, ein’ grofien gibt ferieren.
. HeSleiidcrhinke! he! waar bift ftoe mit’s prezent.
Sienderbinke, een Qnaasappel met groente beftooken, hebbende, ivilbem op eene lompenbsp;ïcvee aan Izabel geeven; docb Hans ruktnbsp;hem den Appel uit zyn hand^ en geeft bemnbsp;aan Izabef en zegt.
Hans.
Doebcrrenbautcrgeèb ’em mier, doe lompe vent,
Ichzol doe pricglcn, ond dein poehel bald ferfetlen Mit diezem Hok.
Slenderhinef,. quot;
' ' quot; Mienher, ik wolhem jOo hichf fretfeh.^ Dóe hebt fte’em joo.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. ' '
Ernst.
Myn heer *t is een onnoos’Ien bloed., Hy weetniet dat hyjuift zo veel daar aan inlsdóct.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ' '
Ha'ns.^
Ifh wol icin prieglen, ha den 1 wybel, ich \vol ’s K^-öèVèn'.'
As nbsp;nbsp;nbsp;Er
-ocr page 10-Er refpeSiert mier nigt, dem niatfots zol mich eere» lm dem gefeltfehaf.
I z AI? E L.
Ei myn heer zy t tog geruft.
Hans.
Ier forfprach jonfer heft mier gramfchapf ausgcblusjt.
Slendehinke, tegen Katryn.
Holt dezen bundel vaft, ik moeteinmoalgoan drieten.
Katryn. nbsp;nbsp;nbsp;(ten?
Wel vriend koomt zo de fchrik naar onderen toel'chic-Ofis het by geval? komaan, geef hier het pak.
Daar regt uit gaajenaar het heimelyk gemak.
VIERDE TOONEEL. Ernst, Hans, Izabel, Katryn.nbsp;Hans.
-ern Ernft , ich bid uich, wol ein luttel mit mich fnakken.
Katryn.
Dat ’s vreemde taal, pas wel ter degen opjc zakken. Hans.
Ier niaget affrontiert mich hern, was wol das zyn ? Ernst.
Swyg varken, en haal hier terflond een .flesje wyn.
V Y F D E TO O NE E L.
Ernst, Hans, Izabel.
MHans, legen Izabel. '
yn sjcene mogt ich eins noe zogelikkig weizen,
Das ier niicr minnefinart, ond hartswond , wolft ge. neizen.
Izabel. --i - - nbsp;nbsp;nbsp;-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ¦
Die minnefmart myn heer is mooglyk noch niet groot. Hans.
Zogroos, datich baldftierb.....
I ZA.
-ocr page 11-IZ A B E L.
Hoe ! praatje al van de dood? Myn fchoonheid heeftop udanwonderlyk vermogen;nbsp;Op ’teerft gezicht verheft?
Hans.
Derüraalleins uïer oogen
Durgfchieflên mier jongk hert , ont geben wond , auf IzABEL.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(wond.
Zo zyt gy vafl verliefd ?
Hans.
Och ja.
IzABEI..
Dat ’s ongezond.
Ik zou my liever van die malle dingen wachten.
Hans.
Ich bid uich om ein kus.
IzABEL.
Neen, neen, met geen gcciachtcri. Hans.
Laas mich ier handelyn dan kusjen, jonfer; laas Ich zogelikligzyn.
IzABEL.
„ Nu ben ik met dien dwaas ,, Mooi opgefchikt. Papa wat zal my hier gefchieden ?
Die ftoutheit loopt te ho(^.
Ernst.
Gy wilt van edellieden Geen jokkerny verllaan, maar Karei mag ’t wel doen ?nbsp;Voorhemis Izabel niet karig op eenzoen ?
IzABEL.
’t Zy Karei, of die heer, ik zou ’t niet hebben willen:
‘t Strydt tegen de eerbaarheid.
Ernst.
’r Stryd met uw’ malle grillen. legen Hans.
Myn heer, ik heb u laatfl van uwe dapperheid,
En uw’ gevaaren in den oorlog; uw beleid,
En
-ocr page 12-12 D E Z W E T S E R;
En honderd zaaken, zo omftandig hooren fpreeken,
Dat ik u als een held, ganfch zonder weérga reken,
En zo inyn dochter ’t hadt gelyk als ik gehoort,
Gy hadt haar achting reets gewonnenen haar woord ; Dan zou ze een’ minnaar van verdienfte beter eeren,
En d’adel meerder als de burgers refpefteeren. (bloed, Myn heer, ’k heb achting voor het hoog en ad’lyknbsp;Wat ftaan die pluimen u parmantig op de hoed.
En hoe kouragieus is uw gelaat en wezen.
Katryn, Ernst, Izabel, Hans.
Katryn met een bèeiêlje azyn, die zy op de tafel zet.
I nbsp;nbsp;nbsp;Hans.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(zen
ch haab durch myn’ gelicht, ein koropanjie Francee-Doen laufen , phoe! pha! phoe! er Hel en wie dem wind. Das myn rapier, macht der Franceezen bald gefwind.
Ich haab im lellen flag feks fendelen gewonnen,
Der had ich al, eer eins dem feldflach was begonnen. Ernst, tegen Izahel.
Zou Karei dat wel doen? zeg eensonnoofie floof?
, Izabel.
Maar meent Papa, dat ik de helft daar van geloof?
Die zwctferzoii alleen een kompanjielbldaaten Verjaagen, zonder flaanV ei, ei, ik hidje, laatennbsp;Wy togzogekniet zyn. En waarisdatgefchied.nbsp;Katryn.
Wel jolFrcuw, hoe! wat ’s dat ? geloof je dat dan niet ? Krispynzeit, dathy in Jeralinus heeft geleezen.
Een ding dat, in myn,zin, nog raarder fchynt te weezen, Van zekeren foldaat, die floeg met eenen flagnbsp;Wel zeven armen van drie kareis af.
Izabel.
Hal’klach...
Das haab icli l«lbs gct^ail, wol was zyn das for zachen
Hans.
K A T R Y N, tegen Izahel.
Ja juffrouw, daar behoefje zo niet om te lachen:
’k Weet dat je ’t wel gelooft al hou je jou zo plat;
Ho, ho, die knevels van heer Hans die weten wat. Ernst.
Katryn, Katryn, gy moet hier zo veel praats niet voeren, ’k Verftaa ’t van u niet pry, gy zult de fnater fnoeren.nbsp;Katryn.
Wel nou myn heer, ik praat ook van zyn knevels maar.
Dat mag men immers doen : ik zeg ze liaan hem raar,
Zy zyn vry lang, men zou ’er zes man mi? gerieven,
’k Zou om die knevels fchier alleen op hem verheven. Hans, tegen Katryn.
Doe deern was toe ein man, ich priegelde’oe im lyb, Zolfloe mier sjimfen! ha, was biflïtoeforein wyb ?nbsp;Katryn.
Ik ben uw dienaares, ei wilt u niet verllooren.
Ernst.
Katryn wcesflil, ik wil die praat niet langer hooren'.
Tegen Hans. nbsp;nbsp;nbsp;(tong,
Myn heer, de vrouwlui zyn hier doorgaans lang van ’t 2.yn meed klappeïen, en komeeren, oud en jong,
Zy zullen ieder een doorgaans by’t gat ophaaien :
Aan ieder menfch fchort iets; men zou by na verdwna-In al die praatjes; die wat op zyn hoorens heeft nbsp;nbsp;nbsp;(len
Mag vreezen; ja zelf een die onbefprooken leeft,
Krygt mê zyn beurt. Ikzelf, quam eens een vriend bezoeken ,
Daar zat een fnapiler my den ganfchen tyd te doeken.
Eerft was ’t;myn heer, ik weet uw’dochter is de bruid; ’k Zei ’t is niet waar juffrouw: dat praatje dient gclluit.
Ze zei, ’k heb Karei, met uw’ dochter, korts zien wan. d’len,
Zy hadden, na het fcheen, iets wonders te verhand’len: Ik heb haar zelfs in het voorby gaan nog gegroet,nbsp;Zezagenmy niet eens.....
IzA..
-ocr page 14-IzABEL.
Papa, ’k bid weeft zo goed
En noem die juffer eens.
Ernst.
Zwyg zeg ik: laat niy fpreeken. Voorts zeJ ze, hoor myn heer, ik heb nog vafter teken,nbsp;Zy waaren kortling op den Schoubiirg, met malkaar,
C Ik heb ’t van goeder hand ) men zei my, dat zy daar Zoo’n leeven maakten, dat een ander pas kon hooren ?
Ja, zelfs de Acteurs daar door by na hun rol verlooren,
En van de ftaanpiaats wierd geroepen; zwyg wat ftil Daar in de logic.
IzABEL.
Ei papa, ik bid u wil
Die juffer my eens.....
Ernst.
Zwyg; wy weeten van uw’ zaaken, Gy hoeft hier op een nieuw geen olletjes te maaken.
Ernst, tegen Katryn. nbsp;nbsp;nbsp;(Hans.
Kooni meisje fchenk eens w)’!! , voor my en Jonker Katryn febenkt uit de boetelje, daarnbsp;azyn, in plaats van vuyn, in is,
K ATRYN.
„ Als hy alleen praat heeft myn juffrouw weinig kans.
E R N s T.
Wat prevelt ge in u zelfs, Katryn ? pas op het fchenken,
* nbsp;nbsp;nbsp;KatrVn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ken.
Dat vind ik raar; men mag niet ipreeken, noch niet den-Ern^, en Hans, banden elk een' roemer in de hand.
Hans. nbsp;nbsp;nbsp;(sjeen.
Dem wyn hern , is van kleêr , gaar geel, ond wonder Ernst.
Hy ’s oud, en zuiver, en daar by zeer ongemeen Van helderheid;iklaat me metgeen wyn bedotten;
Ik tveet wynkoopers, die zo graag een party zotten Bedriegen met de proef, dat volkis mede al fyn,
Zy brouwen, na de kunft, tans wel rozynen wyn,
'Die
-ocr page 15-KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;ly
Die iemand voor oprecht en zuiver uit zou kiezen , Maar ik kan ’t proeven: want ik ben een van de viezen.nbsp;Doch dat zy water in den wyn doen meent fchier elk,nbsp;Maar ’ k loot’ het al zo min, als dat de zoetemelknbsp;Van pasnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gemaakt wordt, door denbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boeren; wantnbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ze zeg-
De wyn nbsp;nbsp;nbsp;bederft ’er van.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(gen
Katryn.
Dat ’s maklyk uit te leggen;
Het water maakt de melk heel Ichraal , en dat ’s niet Ernst.’nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(goed.
Hoe! val je al weder in myn’ woorden? hou uw’ Ihoet. Tegen Hans.
My koft het oxhoofd ook twee honderd dartig gulden; Ik had laatft twee meffieurs die braaf hun lyven v ulden,nbsp;Die proefden ’t meê wel: want ze kleefden puu/als pik^
De droes ze pooiden zo dat ik ’er nog van fchrik,
Zy kraakten elk een (loop. -
Hans.
quot;VVol das is elk fwei kannen, Das aber niks, das kan ich wol allein fermaiinen,
Ichneem fekskeerels bald tzoe faufen von dembank, Phoe! von esfrelTen ond es laffen lebt men lank.
Der Hozenkopfer, is in ’s fauften, wie* ein fwybel,
Der Itaaljeen, oitd der Prancees, hoold mich ter tvbel, Es funt Jo kind^elyn^
Z E v'e N D E T O O N E E L. Ernst, Hans, Slenderhinks,nbsp;IzABEL, Katryn.
Hans, wy/l op Skndertinke en zegt.
j nbsp;nbsp;nbsp;Daar isnoemyn lakkei,
iCin wol ich letfen by ein Hoozcn kopf fwei drci.
„ nbsp;nbsp;nbsp;„nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Slender HtNKE.
Tu°u nbsp;nbsp;nbsp;, jo, daar wol ik mik no zetten;
Ik holde liedig veul von zoepen ond van fretten.
Slenderbinke neemt de Boetelje van de tafj.
Dat geld oe altonioal, dat dinkin einen teug. Slenderhiijke drinkt een mondvolazyn enJpuwt hem uit.nbsp;Wo dat fmookt jo zo zoer, das wien die jo nig deug,
Die wien is jo zo zoer, as ettik.
Hans.
’Ch fol doe foeren,
Doe fiégel, ‘k fol......
IzABEL
Myn heer, wat weten toch de boeren Van rynfchen wyn ? uw knecht kooint eerft uit moffen-land,
Hy krygtin uwendienft miffchien wel meer verftand. Hans.
Ja, sjeene jonfer, ier haabt regt, ’er kan bald leereii. IzABEL,
ïly is gelukkig mag hy lang by u verkeeren.
Papa, ik kryg nu al wat zin in dezen heer:
Want vechten, zuipen, dat is braaf, wat wil men meer?
Ernji fchudt zyn hoofd, en klinkt met Hans. Hans.
Das ier gefondheid, hern.
Ernst.
Myn heer, ’t zal de uwe weezen. ErnJl en Hans drinken, maar Jpuwen den azyn uyt.nbsp;ErnJl tegen Katryn.
De droes het is azyn, o varken, gy meugt vreezen, Karonje, geeft ge ons in de plaats van wyn , azyn ?
Ik zweer dat ik het u betaald zal zetten; zwyn !
O vod. zult gy met my end’edelman zo gekken?
’t Is lang genoeg: gy zult zo aanftonds ’t huis uit trekken. Katryn.
Het is een ongeluk myn heer, wees niet verfloort. Ernst.
Hier valt geen praaten zeg ik meid, gy zult nu voort. IZABEL.
Papa, ik bid u, Iaat Katryn een woordje Ipreekcn.
Ernst^
-ocr page 17-KLUCHTSPEL.
Ernst.
Neen, haal uw goetaf;’k wilmynhoofd niet langer breeken.
K ATRYN.
Myn heer, ’t is een abuis.
Ernst.
’t Is een abuis; ja wel,
Hoe koomt dan dat abuis, zeg aiTurante vel ?
Katr YN.
Het koomt, myn heer, dat je zo haaftig my belafte Om een boetelje wyn te haaien, en ik talie.
Door groote haalt .juift om het hoekje van de trap;
En greep de azynfles aan.
1 z A B E L.
„ Die leugen vind ze knap. Katryn.
Je weet, myn heer, dat ik ’t al willens niet zou denken , Veel minder doen, om jou voor wyn, azyn telchenken.nbsp;Ernst.
Maar,waarom tapte gy dan niet?gelykikrprak. Katryn.
Je hebt de lleutel van de kelder in je zak.
Ernst.
Dat is geen wonder: want men durft u niet betrouwen; Hadt gy ze, ’k zou myn’ wyn voor valt dan niet langnbsp;hoüwen,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;('geftuit:
Dat fmokk’len met de knegts, hoo, hoo , dat moet Ik ken die loopjes, beft dat ik de kelder ftuit.nbsp;Katryn.
Daarom belafte je in bouteljes af te tappen,
Daar koomt ’t abuis van daan.
Ernst.
Hou op, van meer te fnappen. En Izabel gaa meê, daar is de fleutel, laatnbsp;Zy tappen.
Izabel.
Goet, papa.
B nbsp;nbsp;nbsp;! . Ka-
-ocr page 18-IS
de ZWETSER;
K A r R Y N.
„Myn heer heeft dat niet quaad; „Want Kareis knegt Krispyn, houd wonder veel vannbsp;ninnen:
„Maar,hoehy ’t merkte,kan ik zeker niet verzinnen.
achtste t o o n e e l.
Ernst, Hans, Slenderhinke.
D nbsp;nbsp;nbsp;Ernst, tegen Hans.
ie Slenderhinke, die daar ftaat, is al te plomp,
Wat doe je met zo’n knegt?
Hans.
Der kerel is gaar lomp,
Er is mier aber trou, ich zol es durben waagcn,
Om al myn geld iem naar ons land tzoe lallen traagen; Ein honderd rauzend , oder fwei, rykstaler, kannbsp;Iem laaden auf dem nek.
Ernst.
Wel hoe draagt hy die dan ?
Hans.
lm holfler, phoe! das niks.
E R N s T.
Heer hans , zes fleepers paarden Is dat onmooglyk voor, ’k wed dat het acht niet klaar-^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;den.
Die fom bedraagt begut vyf tonnen gouds; die gek, Zou die die draagen in een holfter.op zyn’nekVnbsp;Hoe kan dat weezen ? gy zult ligt twee honderd meenen.nbsp;Hans.
Ja ich verlprcch mier.
Hans tegen Slenderhinke.
He Slendrinke! gcetbald heenen Nag d’oldcnbrug , ond’ vraag na ’t fchipf von Swolfenbsp;Klaus,
Ond zaag das iem gefwind, myn wekfel breng’ her aus. Myn wekfel, phoe! pha! phoe 1 myn wekfel moes ichnbsp;haaben,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dan
-ocr page 19-Dan haab ich geld, phoe! ha! rykftalerwieeingraaben. Myn wekfel haab ich al drei nionat naar gewacht;
Myn herren vatter, hat mier daar nicht om gedacht. Slenderhinke.
Zol ik den Weflel ’an den oldenbrug jo vinden? Hans.
Ja, freilig.
„Ie woe noo, is Weflel van de vrinden? „Ik ken den Weflel wol, ’t is al nen ftaarkenvent,
„ Hy is het zeijen, ond het meijen, wol gewend,
„ Wat bruid mik Weflel! zol die dikke doalders brin-. Hans. nbsp;nbsp;nbsp;Cgen.
Wol geet ftoe Hinken?
Joo, ik wol boold hennen Ipringen.
NEGENDE TOONEEL.
MHans.
yn hern, ier redeft mir von Hinke.
Ja, uw knegt
Lykt wel een hanneke; maar ’k loof hy is oprecht,
Hy is wat groen van baft: maar dat zal ligt wel flyten, De knegts zyn altyd goed, wanneer ze zig wel qiiyten.nbsp;Maar wat dunkt u nu van myn dochter? Ipreek rechtnbsp;Hans.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(uit.
Ich zol geliklig zyn, wierd zy myn jonfer bruid,
’Ch wol ’er nigt bueten for dees kammer fol dukaaten. Ernst.
Dat is kordaat myn heer. mag ik me ’er op verlaaten? Hans.
Katryn I daar wordt gefcheld! koom r'gt;s! B 2nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TIEN-
-ocr page 20-Hans, Ernst, Katryn.
K A T R Y N, de Boutelje met de glaasjes op de tafel zettende.
„ ’tT^ on ligt gebeuren dat het JufFrouws vryer was.
XV. nbsp;nbsp;nbsp;Katryn op gedaan hebbende.
Het is heer Karei, die myn heer verzoekt te fpreeken. Ernst.
Hoe! Karei ? Karei ? ei Katryn dat ’s mis gekeekcn: H«ie! Karei ? zou tiie my nog durven Ipreeken ?nbsp;Katryn.
Ja,
Heer Karei is ’er.
Ernst.
Zeg maar dat hy aanftonds gaa. Hans.
Is das dem fwybe!, der ier tochter mit komt fryen ? Ernst.
Ja heer; maar ’k wil dien gek nu in myn huis niet lyén. Katryn, zeg dat hy gaa; ’k heb geen gelegentheid.nbsp;Katryn.
Hy heeft heel nodig u te fpreeken, zo hy zeit.
Hans.
•Hem Ernft ich haab uur luftein weinig tzoefpantfieren, Ich bid uich laas mier geen, hier wol nigt goeds gebieren.nbsp;Waar is der achterdeer?
Ernst.
Myn heer, wat zou dat zyn ?
Ik bid u, drinken we te laam’ een glaasje wyn.
Hans.
Waar is der achterdeer? ich mag nigt lehger blyben. Ernst.
Maar heer, ik bid jc.
Hans.
Neen, ich moes nog breeven fchryben,
Waar
-ocr page 21-KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;ai
Waar is der achterdeer?
R N S T.
Ik bid u , hopman, blyf. Hans.
Ich bid uich, laas mier geen.
Ernst.
Wel dat ’s een raar bedryf, Myn heer de kapitein , ik bid... wat zal dit weezen?nbsp;Gy hoeft voor Karei in het minde niet te vreezen.nbsp;Hans.
Ich kom bald widerom „och, och! was wol das zyn. Ernst.
Cy hoeft om Karei niet te gaan.... laat ons den wyn... Hans.
Das weis ich wol, ich wol nigt for feks kareis laufen; Ich hid uich aber, fets dem achterdeer bald aufen,
Daar komt mier jeets in kopf, das ich fergeffen fol, Weis mier den achterdeer.
K A T R Y N.
Hy wol graag op de hol. Hans y tegen Krtryn.
Weis mier dem achterdeer ich zol ein sjilling geeben.
K A T R Y N.
Een fchcliing is al veel, Hans Zwetzer, voor je leeben; Koom gaa met my: zie daar, daar ginder is de deur.nbsp;Hans.
Ich kom bald widerom.
K A T R Y N.
Doet zo myn goeje breiir.
ELFDE TOONEEL.
Ernstj Karel, Katryn.
WE R N s T.
el Karei, durft gy die vrymoedigheid gebruiken? Ik zeg u dat gy aan myn’ dochter niet zult ruiken.
Dat
Ei vrinden zie^, dat is een koftelyk pourtret,
-ocr page 22-Dat ’s koopmaHachtig: ziet, wat ftaatden pruik hem net, Beziet dien degen.
Karel.
Met verlof dat ik mag fpreeken, Uw’ dochter zoek ik eens____
Er NS T.
Wilt gy n daar in fteeken ?
Neen, neen, ’k hoor daar niet naar, uw’ zaaken zyn gefluit:
Myn dochter is nu met een ander reets de bruid.
Wat beeldt gy u wel in? ’t zal met u nietgefchieden. Een koopmans zoon koomt hier, ó fpyt! by edellieden.nbsp;En durft nog vryën, met een degen op zyn’ zy’.
Hoe lang is ’t wel geleén, heer pronker, zeg het my. Dat gy voor de eerftemaal tot edelman gemaakt zyt ?nbsp;Wel hoe! gy zwygt, ho ho, ’t is of gy wat geraakt zyt.nbsp;Kakel.
In ’t minfle niet, myn heer; het adelyk gedacht.
Waar uit ik weet dat ik ter weereld ben gebracht,
Telt zynen oorfprongk van een lange reeks vanjaaren, ’t Is al zo oud als ’t uw’.
• nbsp;nbsp;nbsp;Ernst.
Wat zal ons noch weêrvaaren ? Karel.
Myn heer, hoe oud is nu uw adelyke flam ?
Ernst.
Ik roem dat myn gedacht zyn’ eerflen oorfprong nam Uit Govaard met de Bult, die Delft weleer liet bouwen,nbsp;En had ik tyd, ik zou u dat in ’t breede ontvouwen.
K A R f L.
Hoe! gy uit het gedacht van Govaard met de Bult?
Die graaf van Holland, met geweld tot graaf gehuld;
’k Beken het is wat groots; maar ik ben voortgekoomen Uit eenen flam die al de keizeren van Romen,
En Alexander op de waereld heeft gebracht,
Ja held Achilles telt men onder ons gedacht.
Ernst.
-ocr page 23-Ernst.
Hoe Alexander en Achilles ? ’t lykt wel fcheeren.
K A R E L.
Ja, ja, Achilles, en miffchien veel grooter heeren. Ernst.
Gy ziet ’er vry al wat Achillesachtig uit:
Maar ’k loof het niet', voor ’t my te degen is beduid.
Gy heer, myn ouders, ik, ja kohingen en grooten,
Zyn van den eerfteit menfch, al t’zaraen voortgelprooten. Ernst.
Dat hebt ge uit Kats gehaald: maar even wel ’t is goed. Daar is nochtans zo iets in ’t zuiver aadlyk bloed.
Dat in het burgerlyk zeer zelden is te vinden:
Als-per ckfempel; iets heldhaftigs te onderwinden Ten dienfl; van ’t vaderland, is in een’ edelmannbsp;Als ingcfchapen; en daar weet nooit burger van.
Wat is ’t een eer! wat kan ’t een braaf gellacht verpieren. Als ’t wapens toonen kan , verdeelt in veel quartieren.nbsp;Ho, ho , dat aadlyk bloed! dat bloed! dat is zo nut.nbsp;Karel.
Ja, maar dat geld ! myn heer, dat geld! is ziilken ftut, Om adel die vervalt, te helpen onderfchraagen.
6! Adel zonder geld, is een der flimlle plaagen.
Myn heer, ’k verzeker u, was ’t niet om ’t lieve geld. Men zach de helft pas van den adel in het veld.
Veel fteeken zich (^’k beken ’t) zeer moedig in gcvaaren : Maar and’ren zouden ligt haar wapens liefft bewaarennbsp;In ’t hoekje van den haart, indien ’torn ’t geld niet was;nbsp;In ’t kort, d’een is een leeuw, en de aar een blode das.nbsp;Ern st.
Gy zyt een’ fnapper, ’k zou te Leide gaan ftudecren. Tot advokaat: me dunkt gy hroeft niet vee] te leeren;nbsp;En hebt miffchien noch al meer rede voor uw zaak.
Gy moet niet denken dat ik braaven adel laak ;
Een edelman van moed is waardig om te pryzen:
B 4 nbsp;nbsp;nbsp;Maar
-ocr page 24-24 nbsp;nbsp;nbsp;D E Z W E T S I? T;
Maar ’k. tel op wapens, noch geflachtboom, noch de-vyzen ;
Indieti een edelman ontaard van zynen ftam,
Die door de dapperheid, den adeldom bequam.
’k Stel ook ter zyde die om geld den adel koopen;
’k Weet dut ’er van dat flach mê vry wat onder loopen. Er NST.
Gaat gy maar heen, gy word terllond gepromoveert: Maar zeg ecns wat gy noch al verder hebt geleerd.nbsp;Kakel.
Dat alles moet beftaan door onderfcheid van ftaaten, Wy kunnen altemaal geen burgers, noch Ibidaaten,nbsp;ISIoch edellieden zyn, dan kon geen land beftaan.nbsp;Ernst.
Begint gy zo ? dan hebt ge in lang noch niet gedaan.
Kakel. nbsp;nbsp;nbsp;O'cn.
Myn heer, ’k zal u dan iets het geen ons raakt, doenhoo-Ernst.
Praat van myn dochter niet, dat zeg ik van te vooren, Karel.
Myn heer, men zegt, dat ge aan een’ mofFen officier Uw’ dochter hebt beloofd; ja, zelf ’t gerugt loopt hier,nbsp;Dathy, in ’tkort, met haar in d’echtenftaat zal treedon.nbsp;E U NS T.
En gy koomthier nu, om te vraagen naar de reden? Kakel.
Neen, om te zeggen dat ge u zelf daar mê verkort,
En Izabella in een’ poel van rampen ftort;
Doordien die kapitein uw kindt meendt tc bedriegen. Ernst.
Zo zyt gy hier dan maar gekomen om te liegen ?
K AREL.
Hy is een lacie, die van groote dingen praat.
Ernst.
Hy is een krygsman, die op ’t vechten zig verftaat. Karel.
Een krygsman met den mond, die elk de huid wil ftroo-pen, nbsp;nbsp;nbsp;Zeer
-ocr page 25-KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;25
I Zeer traag in ’t vechten, maar byzonder gaauw in ’c Inbsp;nbsp;nbsp;nbsp;loopen.
Ernst.
Nu is het lang genoeg, voort zeg ik, aanftonds voort. Karel.
{ ’ Myn Heer, ik bid u hoor...
' nbsp;nbsp;nbsp;Ernst.
Neen zeg ik, niet een woord. Katryn! gaa lei hem uir.
Karel.
Gelief maar te verneemen,
Gy zult bevinden dat....
Ernst.
Sta hier niet lang te teemen, Want quam hy eens op ’t mat, ik weet niet hoe ’t zounbsp;Katryn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(gaan.
Ja Karei, hy zou jou dootfleeken , villen, braan,
Je hadt geen tyd om eerft je teflamcnt te maakcii,
Je zoudt niet leevendig uit deze kamer raaken.
Karel.
Myn heer uw dienaar, denk op ’t geen ik heb gezegt.
Karei tegen Katryn, ter zycle. „ Zeg aan uw juffrouw dat ik flus Krispyn, myn knegt,nbsp;„ In vroun'elyk gewaad zal zenden, om te Ipreekennbsp;:nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Van Hans de Zwetzer, ’t geen dat huw’lyk licht zal
breeken.
TWAALFDE TOONEEL. Ernst, Katry».
D,
Ern ST.
^e Karei is deurtrapt, hy is zo gek niet ais „ Ik hem verfleeten heb, hy wift een zaak, fchoon vals,nbsp;„ Mooi op te Ichikken; maar hy zal me niet bedotten.
„ Als hy myn dochter kreeg hoe zou de waereld fpor-ten. nbsp;nbsp;nbsp;(tein.
„ Neen, neen ’t zal niet gefchiên, ze is voor denkapi-B 5 nbsp;nbsp;nbsp;Ka-
-ocr page 26-26
Katryn.
Dat was een wakk’re baas. Wat heeft die keerel brein. Al is ’t een burgers zoon; ’k zou hem myn dochter gce-ven,
Veel liever als dat zy met zulken mof zou leeven.
Ernst. nbsp;nbsp;nbsp;(rant.
Zwyg. ’k gaa hier naaft eens.om het nieuws uit de koe-Katryn.
Als hy de krant niet las,was ’t glad gedaan met ’t land: De paai hangt aan malkaar met hooren en vettellen,
Van alle nieuws...
DERTIENDE TOONEEL, IzABEL, Katryn.
Izabel.
K.
.atryn, hoe zulten wy ’t nu fleilcn ? ’k Heb alles aangehoord, helaas! ik weet geen raad,nbsp;Nu Karbl zonder reên van vader wordt verhnaad,
Ach! wat Haat my te doen.
Katryn.
’k Zou eerft een poosje huilen, En dan, was ik als jy, een dagje vyf zes pruilen.
Dat is myn befte r.aad.
Izab el.
Gy fpot met my Katryn !
En ik moet onderwyl dus ongelukkig zyn!
Ik vrees dat Karei nog van razerny zal fterven.
Ach! moet ik om dien mof, myn’ waarden Karei derven!
Katryn. nbsp;nbsp;nbsp;Cmoed,
Hoe ! is het malligheid V koom, koom, Juffrouw, fchep Je weet niet wat Krispyn, zyn. knegt, al voor me doet:nbsp;•Daar myn Krispyn zyn neus maar even in mag fteeken ,nbsp;Vind hy een gat deur, dat ’s my meenigmaal gebleeken,nbsp;¦t Hy ken kunsjes, en hy zal voor vaft zyn’ heernbsp;¦ Wel raaden hoe.....
Daar word gefcbeld.
I z a-
KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;27
IZABEL.
Daar is papa miÜchien al weêr.
Katryn doet op.
VEERTIENDE TOONEEL.
IzAEEL, KaTRYN, KrISPYN.
BKatryn.
En jy ’t Krispyn ?
Krispyn.
Och ja, myn zoetertje, myii leeven, K A T R Y N.
Hoe! durf jy je over dag hier in ons huis bcgcevenV Krispyn.
Ik heb daar over in de herberg opgepaft,
CGelyk niyn heer my, eer hy hier ging, had belaft,) Om als ik Ernft zach by geval het huis uitkoomen,
Hier in te gaan.
IzABEL.
Maar heeft papa u ook vernomen 1 Krispyn.
ó Neen juffrouw.
IzABEL.
Krispyn, hoe houd zig Karei doch ? Krispyn.
Ik weet niet beter of jou Karei leeft nu nog;
Maar hy praat niet als van te fterven, en te trouwen: Dan zie j’ hem eens zyn hoofd, en dan zyn hinders kieuwen ;
Hy ftampt de hielen van zyn fchoenen af van fpyt;
flaagen.
Dan roept hy, houd den dief: ik ben myn lieffte quyt. En van het byftaan, kryg ik dan een lap om de ooren ;nbsp;Dan zoent hy me weer of, en zegt; myn uitverkooren,nbsp;Myn allerwaardfte lief, myn grootfte fchat op aard,nbsp;Myn koft’lyke Izahel; dus kryg ik voor myn baardnbsp;Verliefde kusjes; maar myn huid geen kle' ^
1 z A B K L.
Ach! wordt myn Karei dolV nbsp;nbsp;nbsp;KriS-
-ocr page 28-Krispyn.
Neen, ’t zyn verliefde vlaagen, Het zal wel béteren, mag hy met jou alleen,
Als Ernft niet t’huis is, maar een’ korten tyd hefteen. Om te overleggen hoe hy alles moet befteeken,
En waar je huuwlyk met den mof door is te breeken.
I z A B E L.
Krispyn verzeker hem, dat ik my ganfeh betrouw Op zyn’ voorzichtigheid: ik zal, ichoon ik een vrouwnbsp;En zwak ben, egter myn kloekmoedigheid betoonen,nbsp;Hem helpen waar ik kan, en u zal ik beloonennbsp;Voor al uw moeite.
Krispyn.
Neen,, dat kan Katryn wel doen. Niet waar myn zoetert ? koom, vereerme een’ Ickkrennbsp;Op rekening.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Czoen,
Katryn.
Laat ftaan; je moet terftond vertrekken; ’t Zou euvel dagen,quam u Ernft in huis te ontdekken:nbsp;Hy is hier dicht by in de buurt.
Krispyn.
Dat ’s niemendal.
Ik moet hier blyven.
Katryn.
Hoe Krispyntjc, ben je mal? Krispyn.
’k Wcc»me in een ommezien zodaanig toe te taakien, Dal ’k aan wil neemen, om een uur met hem te kaaklennbsp;Eer hy my kennen zou , zie, met die groote dasnbsp;En deze sjerp, zal ik my, puur of ’t toov’ren was.nbsp;Onkenbaar maaken; daar zal ik hem mê bedriegen,
En van Hans Zwetzer zo wat jokkentjes voor liegen.
Hou jy je lui .maar ftil.
Katryn.
Krifpyn ’k loof dat je ons fopt. Krispyn.
Maar pozito, ik wierd door Ernft wat afgeklopt,
Zou jy het voelen ?
Daar wordt gefcheid, KatrYN, tegen Krijpyn.
Schuil gaauw weg.
Krifpyn verkleed ¦iicb fchielyk op de navolgende ivyze: hy baalt zyn' das over V hoofd, welkenbsp;gemaakt is, dat ze met één tot een kaper ver-Jlrekken kan. Voorts laat Iry zyn' groenen roknbsp;vallen, die hem in 't mannelykgewaad voor een'nbsp;sjerp ver ft rekt; hier hy gevoeg t dat zyn rok metnbsp;kleine opjiaagjes zy, maakt hy bet figuur vannbsp;een vrouièsperfoon uit.
K R1 s p Y N.
Neen, doe maar open. Men zal my in dit kleed niet kennen, zoude ik hoopen.nbsp;Katrvn.
Wel gaauwerd, dat ftaat wel.
Krispyn.
Doe nu maar op Katryn. „ Dat zal nS ik bemerk een zootje moffen zyn.
VYF TIENDE TOON E EL.
Slenderhinke, Wessel, drie Moffen zwygen-de, IzABEL, Krispyn, Katryn.
ISlekderhinke.
E woor is noe mien her? de WefTels zunt ’ekeumen. Ik heb van d’oldenbrug, vier Weifels mit ’eneomen.
Slenderhinke wyft op de Moffen. Dat ’s Weffel Kuttcl; ont dat is noe Weflel Poep.
Dat ’s Noaber Weflel.
Izabel.
Vkquot;el dat maakt een mooije troep. Katryn.
Wat meen je hier nu met die Weflels te beginnen ? Zeg j ftaan ’er niet nog wat op flraat, gaa, roep maar binnen.
Seen.
-ocr page 30-3d DE ZWETSER;
Slenderhinke, wyfiop Wèfj'êl.
Den Weffel, riiééken, is mien her zien eigen breur. Katr YN.
Ei lieve zie ter teeg met aandacht, die finjeur;
Dat is Hans Zwetzers broer! dat ’s volk van adel vrinden,
Slenderhinke.
Ie, doe zolfl: ziens geliek in hóllandjoo nig vinden;
Eer dat hy keuttelen, die hard zund, drieten kon,
Kon hy flatien.
Katr VN, tegen WeUel^ die weg kruipt^ agter Slenderhinke.
Myn heer, zeg eens, het woordje, bon,
Is dat latyn?
Slenderhinke.
Wo joo, hoé zol ’ie dat noe wetten:
’t Slatien dat is’em, zo ik leuve, al lang vergetten;
Die kromme ftrekkels hold men zo nig in een kop, Nein door verftoot zik oeze keufter better op:
Moar hy kan rogge, weite, ond zukke dingen zeijen, Ond hy verftoot zik, net a’s ik, op gros te meijen ,
Hy kan ook veddelen.
Katryn.
Wel dat ’s een raare kool. Katryn, Izahel., en Krifpyn lachen.nbsp;Slenderhinke.
'Noe V4'eücl, ie ik bid doe, veddel noe ein mooi. IVeff'elJpeelt op de viool, en andere Moffen danfen.nbsp;Slenderhinke fpringt.
Dat ’s den gezclfchop nognengrautenfpronghtereeron. 1'egen Katryn.
Ie meeken ik zol oe wal tot mien wief begeeren,
“Zo jufferaftig, ond zo flenf ftoot oe den fnoet;
Mien bokfen zeet 'er mig ook jonkeraftig oet.
Katryn.
Wat zeg je Mo^e? heb je luft met my te trouwen?
Als ik het toeftond, zou je dan je woord wel houwen ?
SleN-
-ocr page 31-kluchtspel. nbsp;nbsp;nbsp;31
Slenderhinke, geeft een metworji met een ham aan Katryn.
Je jo, mien diefken, jo zie door dat is voor oe. Katryn.
Een metworft! ha, ha, ha, waar komt een menfch al toe , De vulieskar zal my noch eindiing overrycn.
KrispYn.
Nou nou Katryntje, gaa maar voort, en laatje vryen. Katryn.
Hoe! wordje niet jaloers?
Kuispyn.
Neen, flaa de wagen voort. Katryn.
Maar Slenderhinkelief, wie heeft het ooit gchoort? Geef je me dat op trouw ?
See NDERHINKE.
Joo, ’k heb nen fliege worfteii Voor hoe mien brued, ik bid loat ons noe om een korftennbsp;Moar no de karke goon.
Katryn, de band aan Slenderhinke geevende. Koom aan.
Slenderhinke, zoent Katryn.
Doar is mien voeff. Tegen de Moffen.
Ie Weffels, as ftoe noe mein voar ontmeutft, zo moeft Ste ém bolde greuten, ond oet miene noame zeggen,nbsp;Dat ik in hólland tot nen jonkren ben édeggen, “
Ond dat hy aan mik zend wat hammen, ond wat Ipek. Katryn.
Dat ’s bruigoms nommer twee.
K RI s p y N, tegen Katryn.
Je houdt hem voor de gek? Katryn.
Hoe wordt je wat jaloers?
KrisPYN.
Het vryen kan pafTeeren .-Maar ’t zoenen, meisje, zou ik liever niet begeeren.
Slen-
-ocr page 32-31 DE ZWETSER;
Slenderhinke.
KeumWefTels dans nog «ns tereeren van mien broed. K ATRYN.
„ Krispyn dans jy eens mé.
Krispyn.
Ik zal; dat heb je goed.
///er wordt gefchelcl, de Moff’en danfen , maar Krifpyn houd op, terwyl Katryn op doet.
ZESTIENDE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Katryn, Krispyn, Slenderhinke, VVess EL,
W Ernst, de Moffen ziende danffen.
at ’s dat te zeggen ? wat beduid dat redementen ? Wat is dat Izabel? hoe komen hier die venten?
Daar Ichuild wat achter, fpreek, wat pikken zal datzyn ? Katryn.
Dat ’s ’t adelyk geflacht van Hans , myn heer. Ernst.
Katryn,
Wat adelyk geflacht? ’k verftaa hier zulke grillen In huis met, hou eens op; wat of zy hebben willen ?nbsp;Slenderhinke.
Dat ’s oet.
Ernst.
, Wat ’s oet? hoe koomt gy hier zo aflTurant. Slenderhinke.
Ik ben een jonkeren ’eworden, in dit land.
Ernst.
’k Verftaa die potzen in myn huis niet Slenderhinken, Vertrek met al dit volk, of ’t zal hier met je ftinken.nbsp;Loop aanllonds om uw’ heer.
Slenderhinke.
Mien her die weet ik nicht. Ik heb’ an de oldenbrug mien beutfchof jo verrigt.
Dat is mien her zien breur.
Ernst.
k *
-ocr page 33-Ernst.
„ Wel, dat zyn wond’re zaaken, „ Ik heb het end en moet aan ’t kluuwenzienteraaken:nbsp;,, Die Slenderhinke lykt onnozel.
SlénderhiNKé.
Jo, finjeur,
Die mit den veddel, dat is jonker Hans zien breur. Ernst.
Indien dat waar is, heeft Hans Zwetfer my bedroogen, En van zyn’ daaden en zyn’ adel voor gebogen.
Slenderhinke zoent Katryn, Ernff dat ziende, zegt. Katryn, hoe hebt gy daar zo ’n drukte ? dat gezoen,nbsp;Wat wil dat zeggen V wat of hier nog uit zal broên?nbsp;Katryn.
Myn heer ik zal in ’t kort met Slenderhinke trouwen. Ernst.
Het loopt nu zeker op het end, ntet al de vrouwen,
Zy zien ’er niet meer na wie dat haar pretendeerd;
En met de Meiden is het nu geheel verkeerd; ó Die zottinnen! 6! zy krygen zulke beuken.
Zy denken niet eens om haar juffrouws volle keuken: Maar och! was ik van al dat fchrobben eens verlof!!nbsp;Had ik een man, dan quam ik makk’lyk aan de koft;
En koomt een fnyè'r, of een wever om haar vryen ,
De koop is aanftonds klaar; maar raaken zeeensinlyên, Dan is het, fi vous plait, de fpilletjes in d’afch.
En dan koomt floerte, die zo graag na ’t huuwlyk was , Om potjes vet, en om wat vleisnat, by de menfchennbsp;Daar ze eerll gediend heeft. En dan zou men ligt welnbsp;wenfchen
Om ’t geen men in de lui ’er huizen heeft verkwift. Katryn.
Myn heer ik weet wel, ’t is niet altemaal gemifl:
Maar evenwel men ziet het fomtyds anders beuren. Ernst.
Somtyds? ja al te veel: doch laaten wy die leuren En zeuren overllaan , en trouw gy wie ge wilt:
34 DEZWETZER;
Gy zyt tog happig om te gaan in ’t groote gild.
Tegen de Moffen.
En gy finjeurs, kunt weêr naard’ouwenbrug vertrekken. ZEVENTIENDE TOONEEL.nbsp;Ernst, Izabel, Katryn, Krispyn,
H nbsp;nbsp;nbsp;Ernst, tegen Krifpyn.
oe vrouwtje, hoort gy mê niet by dat zootje gekken ? Krispyn.
Och neen, m3n heer, ik niet.
Ernst.
Het lykt aan uw gewaad
Dat ge een Moffin zyt, en gy hebt zo’n mofs gelaad. Wat is uw bootfchap dan?
Krispyn.
Om hier een’ heer te vinden, Die Hans de Zwetfer hiet.
Katryn.
Ben je ook dan van zyn vrinden ? Krispyn.
Neen meisje, neen, het is een rechte deugeniet;
Hy heeft myn dochtertje geholpen in ’t verdriet.
Een fchaap van twintig jaar. Och ! och ! hoe zal ik ’t maaken?nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ken.
Och! kon ik toch den fchelm maar eens te fpreeken raa-Och! och , och, och ! myn heer, ik bid zeg waar hy is ? Is hy hier ook in huis V
Ernst.
Neen , vrouwtje, dat is mis: Maar ’t kon gebeuren dat hy hier wel haafl: zou koomen.
Krispyn. nbsp;nbsp;nbsp;(men.
Och! was dat waar, dan zou hy van den drommel droo-E RN s T.
Maar vrouwtje, zeg, hebt gy den rechten man wel voor ? Krispyn.
Hy ’s groot van knet^els, en hy heeft zig n4 ik hoor, Voor kapitein, of zo iets anders, uitgegeeven.
Ernst.
-ocr page 35-kluchtspel. 35
Ernst.
Hoe! is hy dat dan niet ?
Krispyn.
Neen, liy heeft van zyn leeven
Geen kapitein geweeft.
Katryn.
Daar breekt de bommel uit. Krispyn.
Och, och, die fchelm! och! die verlaater van zyn’ bruid! »nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ernst.
Maar vrouwtje huil zo niet, ’tzal wel ten befteloopen.
Krispyn. nbsp;nbsp;nbsp;Cpcn.
Daar ’s in de waereld toch geen trooft voor my te hoo-Och! och! ’k word miflelyk.
Ernst, houd Krifpyn mji, die zich tniU'eJyk vein(t.
Katryn, geef wat azyn. Krispyn.
Och! geefme liever maar een ftokje brandewyn;
’k Ben ongelukkig in de waereld, lieve raenfchen!
Katryn, hem brandewyn geevende.
Daar vrouwtje.
Krispyn, gedronken hebbende.
’t Wordt nou al wat beter.
Ernst.
’k Zou wel wenfehen Dat gy my zeide, waar ge eerft kennis aan hem kreeg'.nbsp;Kr ispyn.
Hoe ! kennis ? (meisje daar is ’t glaasje ’t is al leêg) Hoe 1 kennis ? wel dat M^as... laat zien... dat was.. tenbsp;Keulen,
Daar zag ik de eerftemalil hem voor quakzalver Ijjeulen. Ernst.
Wel hoe, is hy dan nu al kapitein? dat ’s raar. Krispyn.
k Zeg dat hy het niet is; hy heeft wat by malkaar Verzaameld, met zig op teaters te vertoonen,
En op te fnyën van zyn kompozitionen,
C 2 nbsp;nbsp;nbsp;Van
-ocr page 36-Van kryder balzem, en der wilde katzen fet,
Van mormeltieren finalts.
Katryn.
VVel vrouw, je kent hem net. E R N s T.
,5 Wel kan het mooglyk zyn ? och ja, ’k begin te vreezen, ,, Dat alles pochen en opfnyery zal weezen;
Maar vrouw is ’t niogelyk! ei, ’t fchort u in het brein, Zyn minen zyn heel braaf, hy lykt een kapitein.
Kr ispyn.
Hy weet ook wonderlyk te gooch’len met een Hokje, En heeft een ryszak, daar hy hansje met ’t roodrokjenbsp;In kan doen piepen; met een hokes bokes pasnbsp;Is die in Spanje, en voort weêr in de googheltas jnbsp;Daar ftaan de jongens dan als uilen na te kyken.
En ook veel oüwen , dat wel goudfe gaapers lyken.
I Z A E E L.
Wat dunkt papa? nu liaan myn zaaken wonder fchoon, Men wil niet Jniftren nS. een fchiklyk burgers zoon.
En ’k moeit een’ edelman, al was ’t een vreemd’ling Ernst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(trouwen.
„Het kan niet weezen ; zou zig Hans zo kunnen houwen?
Krispyn.
Och, och, myn dochtertje! och , och ! dat arme lam J
Ernst.
Hoor vrouwtje, dat gy hier eens flrakjes weder quam ; ’k Verwagt hem hier haalt, dan zult gy hem fpreekennbsp;Krispyn.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(kunnen.
H Is goed myn heer, gen dag.
ACHTIENDE TOONEEL. Ernst, Katryn, Izabel.nbsp;Katryn.
on jonker Hans we) gunnen. Dat hem de huid wat voor zyn zwetfen wierd gefchuurd.nbsp;Ernst.
Katryn vertel niet van dit voorval in de buurt.
K A
-ocr page 37-37
UCHTSPEL
KaTR YN.
Myn heer, hoe, meen je dat ik. niet zou kunnen zwy gen ? E-rn ST.
Als al de meiden; want het praaten is zo eigen Aan ’tmeefte vrouwvolk ais het fnoepen aan een kat:nbsp;Dat ge aan een’meid vertelt, vertelt ge een heele flat.
IZ A B E L.
Papa,hoe meent gy ’t nu metHansdenmoftemaaken? Ernst.
Wat zal ik denken V want myn hoog en aad’lyk hart Eifcht my een’ fchoonzoon die van adel is gelprooten.nbsp;IZ A B E L.
Ei, ’kbid u, wil u aan den burgerftaat niet ftooten: Want wat is adel, als een deugdelyk gemoed ?
En Karei is in deugd en eeren opgevoed,
Ik ftaa verfteld van al de wonderlyke zaaken Die my gebeuren, kind. Myn zinnen zyn verward,
W^ar zal ik dpnkonV wanr mvn linncr pn aad’lvk hnrr
Op zyn perfoon valt niets te zeggen; ik zoü denken
Dat zulk een huuwelyk onz’ adel niet kan krenken. Papa, in Vrankryk trouwt zo menig’ kaale graafnbsp;Een koopmans dochter, en dan maakt de huuw’lyksgaafnbsp;Een juffer adelyk ; de goude piftolettennbsp;Zyn pillen die den waan van ,adel ligt verzetten.'
K ATRYN.
En van die pilletjes heeft Karei.
Ernst, wat gepeinft hebbende.
’k Neem geduld:
Maar ’tftrekt tot fchande van graafGovert met den Bult. 1 z A B E L.
Papa ik bid u laat Katryn myn Karei haaien.
Ernst.
Ik heb hem afgezet, hoe zou de waereld fmaalen ; Indien ik hem nu wéér liet roepen, neen, hy mogtnbsp;Aan and’ren zeggen dat ik hem had aangezogt.
Och , kond gy Karei, zo als ik, gy zoudt niet zorg
IzABEL.
en.
E R K s T.
-ocr page 38-38 DEZWETSER;
Ernst.
Ik zal my kier eens op bedenken tot op morgen.
Daar tvordt ^efcbeld en Katryn doet op. Ernst.
,, Ach is ’t wel moog'elyk dat Hans geen edelman,
„ Maar een bedrieger is.
NEGENTIENDE TOONEEL. Ernst, Izabel, Slenderhinke,Wessel,nbsp;drie moffen, K A T R Y N.
Slenderhinke, tegen Katryn.
IVÏien deefken, doe zolfl: dan
Hoatt mit 'mik trouwen.
Kate yn.
Wis, een vuifl: in ’t oog, ’t zei lukken: Myn hart danft al van vreugd, heer bruigom, op tweenbsp;krukken.
Ernst, tegen Slenderhinke.
Zyt gy in dien tyd al geweell: aan d’ouwenbrug ? Slenderhinke.
Ik wol doar nig na toe. Mien her zol mig den rug Jo fmeeren, vedder, ik moet hier een luttik wachten.nbsp;Ernst.
Koomt dan uw heer haaftV
Slenderhinke.
I jo.
Ernst.
Dat gaat na myn gedachten. Slenderhinke.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(drek,
’k Ben noe geen Slenderhink, moar jonk’ren hennen-Ik zol noe overal met ftoan op min rompfpek.
Tegen bet volk.
Doe jofF’ren deers mit oe flepflarten altomoalen ,
Hebt ftoe kein zin om ook nen jonkren oet Weftfoalen Te trouwen ? tart noe to, ’t zint Weflèls hups ond ftark.nbsp;Wat ftoan mien fchonken los.
Ka-
-ocr page 39-3S»
K ATRYN.
Zo los gelyk een hark. Ernst.
Maar zeg Katryn, weet ge aan geen ander man te raaken, Als zulk een bloed ?
Katryn.
Ik doe ’t maar om my te vermaaken, Ik meen het niet, ik help den gek een beetje voort.nbsp;Ernst.
Gy zyt een Ilimme feeks.
Katryn.
Dat heb ik meer gehoord. Ernst.
Cy jonker Slenderhink, gelieft eens te verhaalen ,
By wat okkazie gy in Holland, uit Wefifaalen, Gekoomen zyt.
Slenderhinke.
By wat karrosje? ’k liep, to veut,
’k Heb kein karrosje nog kein woagen jo ontmeut,
’k Ben mit een hennigheit oct mien voars hoes ’ekeu-men,
Ond heb den holder, met de groswan, mit eneumen. Ond liepjo regt oct, noar een fuverliken ftat,
Woar in het volk, as hier, jo roare noamen had.
Loat zeen, .Swoleerzcn , moar ik gink von doar vertrekken ,
Ond voer toen in een fchip, op einen grautcn bekken; Dat was de Zuderzee, een graut en wieden plas,nbsp;Dolkoppig woter, dat nig fhl to moaken was;
Ond ’et begon mik doar te grouw’len in den balge.
Ik fprak den voorman an, ond zey, doe deef, de galge Is voor oe nog to goed, woar veurftoe goe iuen hen ?nbsp;Wet Itoe wol teuvener dat ik Slendrinken hen? (men :nbsp;Hier is noe land, nog zand, nog hoes, nog driet, nog beu-Woar zol ftoe, rekkel, iip een regten wegen keumen ?nbsp;In al den angfte ftond de teuvener en zonk,
Terwyl ’et etten- mik vaftoet den balge gonk.
Katryn. nbsp;nbsp;nbsp;(ten.
Zo kreeg je een Icege maag, dan kon je weer wat fret-S LENDER Hl NKE. nbsp;nbsp;nbsp;(ten.
’k Spyde ook een lurtikgren, ond’k hef nigt grens’eget-Toen roakte ik in een floap, tot dat den morgen kam, Ond zag jo, de eerftemoal dit graute Haspeldam.
Dit Amilerholland; dat verbliede mik de zinnen.
Toen dacht ik ; Hinke doe foift dikke doolders winnen: Moar toen ik hier kam, vond ik wark, noch nigt nen driet.nbsp;Ond liep toen noar nen flat, die ’t volk den Hoagen hiet.nbsp;Door al de beuvende van zeuven Janden weunnen,
Ze zeidden mik, door zol ’k nen voerman worden keun-Ond voeren juffers met flepftarten aan het gat, (nen, In golde woagens mit vier peerden, deur de dat.
’k Vond zo veel juffers in een Hoagc op alle weggen. Dat ik ’er jo wol ein te gevvé had’ ckreggen ;
Moar ’k vond nigt einer zo geleerd, die mik verlloan Of mit mik fprekken kon. Zie hinnikten mik oan....nbsp;Ernst.
Maar lioe koomt gy by HansV
Slend-erhinke.
Mien her, vond ik door laupen, Die had daar drieteri van zetipkens te verkaupen,
Voor pien in ’t heuft, hy heft ook loezen zalf, en zand. Dat tanden wit moakt.
E R N s T.
Ho dan loopt hy achter land ?
Hy ’s dan qtiakzalver?
Slendehinke.
Neen qtiakzalver? mis ’efprokken : Hv is nen kapitein, hy heft wol zevven rokken.
Ivfet golde linten.
Ernst.
Ja dat kan wel mooglyk zyn.
’k Zie klaar dat hy my heeft bedroogen door de fchyn. Katryntje breng dat volk eens boven op de kamer;
Op dat, als Hans koomt, ik de zaak dan te bequaamer.
Naarvorfchen kan, en zien of hy dien broeder kend. Katryn de Moffen naar boven brengende, fpeelen zy.nbsp;Ernst.
Die moffen maaken hier een drommels redement.
Daar wordt gefcbeld.
Daar wordt al weêr gefchelt, ei dochter doe eens open, ’t Zal Hans zyn, of dat wyf vaa Keulen, zou ik hoopen.nbsp;^nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Izubel doet op.
Karel, Krispyn, Ernst, Izabel.
¦jV/'T nbsp;nbsp;nbsp;Karel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(van----
1.7xyn heer, ’k verzoek exkuus dat ik zo flout ben Ernst.
Myn heer, ’k bid zyt gedekt.
Karel.
Maar heer....
' nbsp;nbsp;nbsp;Ernst.
Myn heer ik kan....
’t Is onbeleeft.
K AREL.
Ern ST.
’k Kan p;een gekompliment verdraagen. Karel.
Myn heer, uw dienaar, ’k fchik my naar uw welhehaagen. Izabel.
Myn Karei j alles Haat nu op een’ goeden voet.
Ernst.
Zo haaflig niet, holla, neen Izabel, ik moet Eerlt onderzoek doen. ’k Denk dat Hans hier flrak zalnbsp;Karel.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(koomen.
Myn hoer, ’k^heb na dien Hans zo even nog vernomen, ^t Is een bedrieger, geen kaptein, noch edelman,
Als hy zich uitgeeft: maar het is een charlctan;
Uit zyn geboorte een mof; doch door het lang verkeeren Met googhelaars, heeft hy wat potzen kunnen leeren.nbsp;Men heeft hem hier en daar in tteden wel gezien,
C 5 nbsp;nbsp;nbsp;Op
-ocr page 42-Op zyn ftellaadje.
Ernst,
Dat is wel myn heer: maar ’k dien Tc weeten wien dat zegt.
Karel.
’t Is iemand van myn’ vrinden, Dien gy, als ’t u belieft, kunt fpreeken; hy ’s te vinden'nbsp;In de ordinaris, daar hy alle dagen eet.
£ R N S T.
Neen ’k onderzoek dan niet, naar dingen die ik weet; Zyn broêr die boven is, en ook dat wyf van Keulen,nbsp;Zyn blyks genoeg.
EENENTWINTIGSTE TOONEEL. Ernst, Izabel, Karel, Krispyn.
Gc
K ATRYN.
relieft myn heer te hooren fpeulen ? Zo koom naar boven: want daar heb je ’t Swolfe fchip.nbsp;Daarfpeult’er ook een met een yzertje aan zyn lip,
Hoe hiet ’et ook V een tromp.
Ernst, tegen Katryt?.
Weg met uw’ bagatellen. Ernst, tegen Karei.
’k Verzoek, myn heer, wanneer gy iemand aan hoord Dat ge u verbergen wilt, daar agter het tapyt;(l'chellen.nbsp;En zo gy hart hebt, my te wreeken van die fpyt,
Op Hans de Zwetfer, die ik ligt zal overtuigen,
Gy zult my vrindfehap doen.
Katryn.
Daar legt den brui in duigen
Met Hans de Zwetfer,
Karel.
Wel myn heer, ik neem het aan. Ernst.
Verdryf hem vry met veele affronten hier van daan.
Tegen Krispyn.
En
-ocr page 43-En fpring uw’ heer mê by, als hy te kort raogt koomen, Ik gaa naar boven.
Krifpyn buigt zich en knikt tegen Ernfl. TWEEËNTWINTIGSTE TOONEEL.nbsp;IZAPEL, KaREL, KrISPYN.
HIzabel.
oe! gy 1'chynd niet vee! te fchroomen Voor Hans de Zwetfer.
Karel. .
Neen , wy hebben .wel te pas Vernomen, dat hy maar een’ grooten zwetfer was.'nbsp;IzABEL.
Ik kon ’t ook merken door het geen zyn knegt vertelde. Karel.
Ook heeft een zeker heer, die my een poos verzelde. Al deeze zaaken in het breede aan ray gezegt,
En ’k heb Krispyn terftond van alles onderregt.
Krispyn, zteb wéér in vrouvuelyk geivaad verkleedende.
Spyt nou Ovidius met Metamurfezeeren!
Hier zie je weer Krispyn, in keulfe wyven kleeren. Nou zal ik met een fnap eens fchellen; en Juffrouwnbsp;i)oe jy dan quanfuis op, en jy myn heertje, hounbsp;U, 01 ik ergens om naar achter was geloopcn.
Krispyn gaat buiten de deur, en fcbelt, Katryn en lirnfl koomen van bovennbsp;terwyl Izahel ejuanfuis op doet.
DRIEËNTWINTIGSTE TOONEEL.
Krispyn,Katryn,Ernst,Izabel,Karel.
De nbsp;nbsp;nbsp;Krispyn.
ag Juffrouw. Doe je noudedeurjuifl zelveropen? E R N s T.
Wel vrouwtje dat is goed, zyt gy hier al weêrom? Krispyn.
Is Hans de Zwetfer dan hier al, daar ik om kóm ?
Ernst.
-ocr page 44-E RNST.
Neen, nog niet.
K R I s P Y N.
Och, och, och! dat hoofd van alle guiten. Katryn.
Myn heer,die arme vrouw huilt traanen, puur met tui-Ernst. nbsp;nbsp;nbsp;(ten.
Maar vrouwtje zegt gy niet dat gy van Keulen bent? Hoe hebt gy ’t hollands dan zo Ichielyk aangewend ?nbsp;KrI SPYN.
Het hollands? hoe! myn heer, het hollands? watte vraagen; Het hollands ? wel dat heb ik zo geleerd.
Ernst.
Waar?
Krispyn.
Op den wagen.
Och, och ! myn dochtertje! och! och! och! die arme floof. Ernst.
Hoe 1 op den wagen ?
Karel.
Heer,die vrouw, naar ik geloof, Is ’t door mistroofligheid geflagen in de zinnen.
E R N s T. nbsp;nbsp;nbsp;(nen;
’t Gelaad van ’t vrouwmenfch fchiet my evenwel te biil-Me dunkt dat ik ze meer voor dezen heb gezien. Krispyn.
Dat kan wel weezen ; want ik heb een Jaar of tien Op kermiffen gercifd, om broedertjes te bakken.
Och, och, myn dochtertje. Och! ik ze! den fchelm aanpakken. nbsp;nbsp;nbsp;(moord.
Och, och, myn dochtertje. Och! alwierd ikhierver-
Daar ivord gefcbeld. Ernst.,
Katryn breng deze vrouw ras in ’t falet-, gaa voort,
Gy achter het tapyt heer Karei.
Krispyn.
Is ’t wel helder
Op het falet, kind? breng nie liever in de kelder. Ik
-ocr page 45-KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;45
Ik heb zo’n dorfl: door al de droefheid: hoor Katryn, Ik bid je fmokkel, als je kunt, een glaasje wyn.
VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.
H ANS, Ernst, izabel en Karei^ terzyde.
PHans.
ots taufend herren Ernfl: was haab ich dar gclaufen, Om tug tzoe kleid’ren for mein kompanie tzoe kaufen.nbsp;Ernst.
„ Ik moet wat veinzen, om de waarheid te verftaan. Hans.
Nur haab ich aber al myn fachen abgetaan.
’t Sont al joo ezels, der hollandife kaufluiten,
Zy fteen tfoe fitzelen , auf flibers, ont auf duiten;
In tytfland aber font der kauflien gaar kortaat,
Er traagen daar refpect voor einem braaf foldaat Ont edelman : ’k beftei daar taufend piftoletten,
Ond de ezel nedigt mier, daar voor , nicht eins ten etten. Ernst.
„ ’t Woord etten hoor ik; en dat is geen goed hoogduits; „ ’t Moeft etzen zyn.
Hans.
Myn hem----
Ernst.
„ Dat hooft van alle guits. „ Ik heb die kromme taal in ’t eerft nietkonnenhooren.nbsp;Hans.
Was faagt........
Ernst.
„ Hy heeft by my zyn achting ganfch verboren. Hans. ,
Waar is ier tochter hem.
Ernst.
Myn dochter heeft belet. Daar ’s iemant, die haar wat verzelt, op het falet.nbsp;Hans.
Is ’t auch dera Karei ? hat der hern das tfoe gelalTen ?
Ernst.
-ocr page 46-4Ö
DE ZWETSER;
Ernst,
Dat raakt u niet.
Hans.
Och ja, mier dunkt ich kan es faflen. Ernst.
My is gczegt, dat al het geen gy hier aan iny Vertelt heb van uw daèn, niet is als fnorkery.
Gy zyt geen kapitein: maar een die plag te loopen Op kermiflen, om zalf en pleifters te verkoopen:nbsp;Derhalven, jonker, ben ik nu niet meer gezindnbsp;Myn dochter aan u uit te trouwen, en myn Kindnbsp;Heeft groot gelj'k gehad, dat ze u niet kon beminnen.nbsp;Hans.
Das dich ter tybel! bifl ftoe dan verendert noe von zinnen? Was matfots heft der hern das in den kopf gebracht?nbsp;Das liegt den fwybel! had ich iem mur in myn macht,nbsp;Ich wol iem prieglen, ha potftauzend! ich wol ’s fwee-ren,nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(leeren
Wen zaagt das?fprech hern Ernft; ich wol aan iem bald Ein kapitein als mier tzoe sjimpfen ; ’t is gebeertnbsp;Das ich, tzoe Bender, laatft ein keerel haab versjeert.nbsp;Ernst.
Verfcheurt te Bender? is dat dan al lang geleden ? Hans.
ja,ja, tzoe Bender, daar ’t zyn majefteit von Sweeden Zelbs aanzaag, ond ich kreeg terftond von iem pardon.nbsp;Ich bent der fteeden durch dees arm ontfetzen kon.
Hat ich daar nichtgeweift, man hat niks konnen machen: Ich ben der meifter,, hern, in aller oorlogs zachen.nbsp;Ernst.
’t Verfcheuren van dien vent is dat al lang geleên?
Karel.
5, Tot noch toe gaat het wel, daar willen wy maar heen. Hans.
Acht jaar.
Ernst.
Acht jaar ? acht jaar ? hoe kan dat mooglyk weczen ? ’t Zyn leugens altemaal.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hans.
-ocr page 47-Hans.
Poltauzend! er mach vreezen,
Dir mier besjimpft.
Karel.
„ 6 Ja, hy is te wonder wreed.
„ Die karei liegt al raar, al is hy geen Poëet.
Ernst. nbsp;nbsp;nbsp;(ven ?
Maar nu uw kompanjie, myn heer, waar ’s die gcblee-Waar houd gy guarnizoen ? dat dient ge eens op te geeveii. Hans.
Myn kompanjie is meifl: gefinolten, in dem marfch Van Bender nach ons land, hoe redend ftoe zo dwarsnbsp;Hern Eruft? das dinkt mier frembt.
Ernst.
Ik Iaat my niet bedriegen, En zal u toonen dat gy niet en doet als liegen.
Hans.
Potftauzend! Ernfl was ftoe kein olden edelman,
’Ch zol doe betzaalen.
Ernst.
Ja daar weeten wy niet van.
VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Hans, Katryn. Izabelen Karei ^ ter zyde.
He R N s T, tegen Katryn.
aal, Slenderhinke, met de moffen hier benéden. Katryn,
Ik zal myn Heer.
zesentwintigste TOONEEL. Ernst, Hans. Izabel en Karei ter zyde.
IH A N s.
ch wol hier noe nicht lenger reden,
Ich zol doe finden.
Ernst.
Neen, gy moet hier blyven ftaan,
’k Heb
-ocr page 48-48 DEZWETSER;
’Ic Heb meer te zeggen vriend.
Hans.
Doe nar, ha! laat oe raSn j Ich wol nicht bly ven: wen ich bees word, zol ftoe beeven.
ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL. Ernst , Hans ,Slenderhinke , Wessel,ot de anderenbsp;Moffen, Katryn. Kavelen Izahel, ter zyde.
MWessel, die Hans ombelji. ien breur! mien breur! mien breur.
Katryn.
Daar hebje nou het leevcn. Hans zag nooit blyder dag verfchynen, in eenjaar.
Daar heb je nou ’t geflacht van moffen by malkaar. Hans.
„ Das dig ter tybel! dat ’s myn broetter, ich wol zwiegen.
Wessel. nbsp;nbsp;nbsp;Ckriegen?
Wel breurken Hans, kunt ftoe ’an mik geen kennis Ond ’t is ncn joar geleên dat ftoe mik Icftmoal fprak.nbsp;Hans.
Ich haab kein broetter, ha! der keerel! halt gemak,
Of ’ch fol doe prieglen.
Slenderhinke.
Ie, wil ftoe hem noe nig kennen, Noe ftoe zo riek bift, ie woe kan een minfche wennen.nbsp;Wessel, tegen Hans.
Bezee mik wol ter deeg, ik ben oe jongfte breur,
Ik ben oe Weffel.
Ernst.
Nu, beken het maar monfieur,
Gy kunt toch uw geflacht, en vrienden, niet verzaaken. Katryn.
Zo (loen de moffen als zy tot fortuin geraaken. Wessel.
Ken ftoe mik dan nig breur ?
Hans.
Weg, of ter tybel hoal.
Ich
-ocr page 49-KLUCHTSPEL. nbsp;nbsp;nbsp;4»
Ich zol doe priegelen, ont fits’len met dit ftoal. Ernst,
Katryn haal nu eens af dat droevig wyf van Keulen.
K A T R Y N.
Dat wyf zal moogelyk een ander deuntje fpeulen, ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Hans, Wessel, Moffen,Slend£R' HIN K E, Karei en Izabel^ ter zyde.
1H A NS,
ch ben pots flapperment ein edelman van Haat,
Ich wol nicht einer von oe allen, for foldaat In mynen kompagnie; ’ch zo) doe nicht wollen haaben;nbsp;Myn vatter is kein paur, er is ein tydfèr graaben.nbsp;Ernst.
Zo is dien broeder, naar het fchynt, u onbekend? Hans, tegen Ern(i. Tegen Slenderhinke ter zydegt;
Ja frylig........„ Ich zol doe betzalen, flapperment.
Slenderhinke.
„ ’k Wol oe een vrindfchap daun, met oewen breur to* Hans.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(bringen.
„ Kont jfloe nigt fwigen 1
Slenderhinke.
„ Ie I font dat noe zulke dingen.
NEGENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Hans, Wessel,Sle nderhinke. Moffen, Katryn, Krispyn. Karei ennbsp;Izabtl, ter zyde.
OK R I s p T N,
ch! och! myn dochtertje! ja, ja, daar is de guit. Vind ik jou hier, jou fchelm ? verlaater van jou bruid ?nbsp;Hans.
„ Das wyb kent mier, och ja das wyb weet von myn za-„ ’ch VV oi aber fwigen, ond verenderinge machen. fchen: Was wol ftoe haaben?
Krispyn. Ik? mvn kinds verloorene eer.
D quot; nbsp;nbsp;nbsp;Hans.
-ocr page 50-Der haab ich aber nigt gefonden.
K RI s p Y N. Hoe! myn heer. Ontken je dan, dat jy myn dochter hebt verlaatennbsp;Te Keulen?
Ja wyb.
Hoe! zoek je me dat te ontpraaten? Neen , neen, dat zal niet gaan, koom maar te Keulen eens.nbsp;Hans.
Ich ken das wyb nicht.
Wel dat is wat ongemeens,
Hy loochend alles, hem! heer Karei! wilt hier koomen!
K A R K L, tegens Hans die achter de tafel loopt. Treet herwaarts heer kap’tein: want gy hoeft niet tenbsp;fchroomen
Dat ik u hind’ren zal, fpreek maar met my alleen.
Hans, werpt zyn handfehoen over de tafel.
Daar is myn hansjen, ich wol morjen met uich geen, Waar das ier w'olft.
Myn heer, zyt gy gezind te vechten ? Wy kunnen ’t op dees plaats gemakkelyk beflechten.nbsp;Tegen Krispyn. Tegen Hans ,terwyl by zyn degen trekt.
Pas op daar achter.....’t za , trek aanftonds maar van
Hans, nbsp;nbsp;nbsp;Oeer.
Nein morjen.
Hoe! hebt gy nu geen kouragie meer ? Hans.
„ Der koerei meint es, och! ich kan iem nicht ontlaufen. Karel.
’k Zeg trek van leer.
Doe zolft ’es met dem tood bekaufen; Ich zol doe matsfots.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ka-
-ocr page 51-Jï
Karel.
Koom dan hier heer kapitein,
Of ’k koom by u.
Hans.
Ha, had ich doe hier was allein, Doe fwybel, ich wol doe aan tauzend enden kappen.
„ Och was ich hier herans.
Karel.
Het is hier met geen fnappen, Noch drygen, meer te doen, trek aanllonds uw rapier.nbsp;Hans.
Ich zol doe matsfots.
Karel.
Koom dan maar ten eerften hier. Hans.
Ier fotfen jongelyn, ich vrees for oe, waarhaftig.
Ier kent mier nicht, ich ben vol tapferheid ont kraftig : Ich laas uich aber noe for dcizen ftond eins fry;
Doe bift gelik’lig, das ich nur nich bees en zy. Karel.
Wel nu koom aan , ik meen u-dan eens boos te maaken. Karei loopt hem na, en krygt hem hy de mouvi.nbsp;Hans.
Och Hinke; och!. och! mièn breur!
K RI s P Y N, met éen pi fiool in cJe vuifi.
Zo icmant van die fnaaken Een voet verzet, die krygt een kogel in zyn pens.nbsp;Ernst.
„ Dat is een helleveeg, ’t gaat alles na myn wehfch. Karel.
Verweer u fnorker.
H A Ns, knielende.
Och! ich bid uich laas mier leben. Haab ich der hern misdaan, ich bid wol’smich fergebcn.nbsp;Karel, ’
Verweer u, zeg ik.
Hans.
te
Hans.
Och! ich bid uich, laas mir geen! Karel.
Zyt gy een kapitein, wiens dapp’ren arm voorheen Een karei heeft verfcheurd?die fteden kunt ontzetten?nbsp;En een boha maakt, of ge ons allen op wild fretten ?nbsp;Waar ’s uw kouragie nu?
Hans.
Ich bid uich! ipaar myn lyb. Ich ben ein armer keerl, versjeen mier myn betryb;nbsp;Ich zol uich kontentiern.
Karel.
Goed, wilt ge ons kontenteeren ?
Hans.
Ja frylich braaver hern.
Karel.
Voor eerft is myn begeeren Dat gy bekennen zult, dat dat uw’ broeder is.
Hans.
Ja, ’t is myn’ broetter hern, das fecher ond gewis. Karel.
Zyt gy een edelman ?
Hans.
Myn leben nicht geweeft:
'Ch ben aber ein doftoor, ond von der weid gepreezen. Karel.
Kwakzalver meent ge, en dat zal ’t uookheelweldoen. Hans.
Nein ich ben een doCtoor, ein man von groos fatzoen. K R I S P Y N.
Ja groot van knevels.
Karel.
Gy doöoor zult aanftonds fterven. Hans.
Och! och! ich bid!
Karel.
Neen , neen, gy zuh toch niet verwerven
Met
-ocr page 53-Mat al uw bidden, of voldoe eerfl deze vrouw. Hans.
Ik haab er niks niiftaan.
Hoe pikken heb ik ’t nou,
Jy hebt myn dochter dan te Keulen niet bedroogen ? Hans.
Ich ken das wyb nicht, es is ’t altemaal geloogen. Kp.ispyn,
Tv hebt te Keulen dan ook niemendal verrigtV 'nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hans.
Ja etwas; aber doe bift gaar er motter nicht.
K RISPYN.
Hoo, hoo, dat is genoeg, je hoort het hem bekennen : Koom aan wy moeten hem dat fwetfen wat ontwennen.
Ernst, tegen Karei.
6 Die bedrieger! 6 Wat ben ik nu verblyd!
Hadt gy het niet ontdekt, ik was myn dochter quyt. Tegen Hans.
Voort zeg ik uit myn huis.
’k Moet eerft een klucht beginnen. Hy moet daar aan dat wie! noch eerft wat voor me fpin-Eunst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Oien.
Wel vrouw wat zou dat zyn ?
Krispyn.
Ik heb ’er tog niet van
Als moeite, zagt dat ik, met Hans de charletan,
Myn hart ecns ophaal. ’t Za nu moet je fpinnen leereii.
Krispyn neemt Kareis degen. Spin zeg ik vent, of vecht! het is nu myn begeeren.nbsp;Hans.
Ich kan nicht fpinnen.
Krispyn.
Vent, indien je niet en fpind.
Da g aat ’er deur.
Ernsquot;-
-ocr page 54-54 DEZWETSER;
Ernst.
Wel vrouw, wel vrouw , gy lykt ontzind. K R IS P Y N.
Ei laat my dat pleizier ten minde tog gebeuren.
Spin zeg ik kapitein, of ’k meen je te verfcheuren. Hans.
Och lieber fraulyn laas mier geen.
K RI s P y N, met een verwoedheid.
Wel fpin dan vent..
Hans.
Ich zol! ich zol! ich zol!
Ham fpint, en Krifpyn zingt.
Wie heeft het ooit geleezen.
Dat Hans de kapitein,
Die alles wil doen vreezen,
Moet fpinnen voor Krispyn.
Moet fpinnen.------
Krispyn.
Hy is het niet gewend. Ernst-nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(len.
Dat is een kluchtig wyf, nou zingtze in plaats van hui-Krispyn, tegen Ham.
De tronie recht kaptein, koom mooi,en niet te pruilen. Hoe! houje al op ? ipin voort, of’t gaat ’er aanftonds deur.nbsp;We ssEL.
Mien breur ? mien breitr!
Alle behalven de Mofen. Hal ha!
Krispyn.
Zwyg, zeg ik, van mien breur. sp'^n zingt.
Had gy niet konnen fnoeven,
6 Hans de kapitein,
Dan zou je nou niet hoeven Te fpinnen voor Krispyn,
Te Ipinnen...
Ernst.
-ocr page 55-5J
Ernst.
Maar zeg, dat woord Krispyn, watwiltgy daarmeézcg-Krispyn. nbsp;nbsp;nbsp;(gen?
Myn heer, dat woord Krispyn, is maklyk uitteleggen.
Krispyn verkleedt zich.
Zie daar ik ben Krispyn.
Ernst.
Hoe zal ik dit verdaan ? Karel.
Myn heer, vergeef het ons, wy vonden ’t zo geraên, Om dat ik zelf by u verdagt was, ’k kon niet 1’preekennbsp;Met u, van ’t geen my van dien Zwetfer was gebleeken.nbsp;Ernst.
Maar van die dochter dan van Keulen, dat koomt mal. Karel,
Te Keulen heeft die vent, een meisje in ongeval. Gebracht, en in de plaats van trouwen , fchelms verraa-Ernst.nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(den.
’t Staat dan op reden dat gy hem te faam verfmaaden. Krispyn.
Jy jonker Hans, zult nu eens voor myn’ dochters eer. Je knevels geeven.
Hans.
Ie! myn knevels ?
Krispyn, geeft Plans een fchaar.
Ja ’k begeer
Jou knevels. Daar ’seen fchaar, je moet ze zelfs afknip-Hans. nbsp;nbsp;nbsp;(pen.
Das is myn eer tzu nach.
Krispyn.
Je zult me niet ontflippen.
Dat gaat ’er deur.
Hans.
Ach! helf mier hern, och, och! ich bid ï Krispyn.
Sny of je knevels, vent, of ’k priegel je aan dit fpit.
Katryn.
Heer Hans je hebt tog nu die knevels niet van noode. K RI s P Y N.
Koom koom, die kneyel^yn nou lang al uit de mode. Ik zeg je vent fny
-• Ich zolp ich zol.
Hans fnydt zyn knevels af[ en geeftze aan Krispyn , die ze in een doosje doet,
K RI s P Y N.
Dat ’s een gedachtenis, het doosje is netjes vol. Ernst, tegen Rans.
Nou ken jy Zwetfer, met dat volk met een vertrekken.
Zyjaagen de Moffen de deur uit.
DAR TIGS TE TOONEEL.
Ernst, Karel, Izabel, Krispyn, Katryn.
’tis
Ernst. nbsp;nbsp;nbsp;(wekken,
LS of gy me uit een’ droom, heer Karei, op koomt Want ’t fnorken van dien Hans, hadt my geheel verblind.nbsp;Hadt gy my niet verlicht, ik had myn eenig kindnbsp;Van al haar hoop en trooft, die ze in u ftelt, verfteeken ;nbsp;Ja haar verroekeloofl:. Wel aan, het is gebleekennbsp;Dat gy verftand hebt, en fchoon gy van ad’lyk bloednbsp;Niet zyt geiprooten, uw kouragie maakt het goed.nbsp;Kom Izabelle wilt uw hand aan Karei geeven.
Krispyn.
En ik Tirefias Krispinus, meen te leeven Gelyk een graafje, met mejuffer Kataryn,
Katryn.
Koom aan myn zoetert, ’k zal de bruid van jou dan zyn.