241 BROUERIUS VAN NIDEK, Ì. Zederyke zinnebeelden der tonge. Amst., 1716.
Vellum. Witt front, and 40 nice emblematic engravings by J. Schijnvoet. - (Some- what unclean). . . . ,., , 0 fio-iO / tau«. 8epc u /fff. v ;
|
|||||||||||||||
Praz u8. - First edition.
|
|||||||||||||||
É
ZEDERYKE
ZINNEBEELDEN DER
Ô O Í G E.
|
|||
INHOUDT
Van de
TYTELPRINT.
\^j'e Jchryfiuft opent het tooneel,
Waar op de Waarheidt komt verfchynen, Gemaaldt door pen, en Konßpenceel,
Die flraks de Loogen doet verdwynen, En rukt 't Bedrógh het masker af,
Schoon het, bemanteldt, en bepaereldt, -Een Rykskroon torfi, en Gouden flaf'.
En heeft iót floel de wyde waereldt. Men ziet 't Tooneel/cherm uitgebreidt,
fylet puik van Zinnebeelden· pronken , Boe de Eigenliefdige ydelheidt
Ligt deerlyk in haar' waan verdronken ; Hoe dat de fnatertong, die, bandt·
En breidel-loos, geheel verwilderdt, Steedts kalt tot hare en 's naaßens fchandt,
Staat door een Exter afgefchildert, Gelyk dedwaafe Hovaardy
Wordt by 't gepronk der Paauiv geleeken j Ey den Kamelion V gevly,
Dat elk weet naar den mondt te fpreeken. De Lafler vól^t de Vroomen na ,
Gelyk een' fchaduw, op de hielen ; De Wangunfl volgt hen even dra,
Wier tuiten vol van Slangen krielen. Leeryver gaat de Jeugt hier voor,
En leidt haar aan de handt by trappen Op 't lóflyk leerzaam zedefpoor,
Het nuttighfle aller Wetenfchappen. De Godtvrucht toont zkh dies verblydt,
En roemt den Schryver voor zyn vlyt.
|
|||||
A: Houbraken.
|
|||||
Ie AMSTELDAMbjJOo^TEKWTKEiT Ç-van de &AETE.
|
|||
ZEDERYKE
ZINNEBEELDEN
DER
Τ Ο Ν G E,
|
||||||||
Door
MATT HEUS BROUERIÜS
van Nieder.
REC HTS GELEERDEN. |
||||||||
CJohannes Oosterwïk, JiBoekvef»
ßy ·< en >kooper$. (Hendrik vande Gaeie, j *7ï&
|
||||||||
iJeri
Hooghedelen \ Achtbaaren en Geftrengeh
Heere èn Mr. |
||||||
èaLthazar scótt^
SCHEPEN en RAADT,
Mitsgaders
ONTFANGER
van des geméenen Landts middelen te Amfterdam,
BAILJUW en DYKGRAAF
van de Watergraafsmeer, enz. enz. enz. Xy oemwaarde Raadtsman i)an hét maghtige Amßerdent,
tieer Gysbrechts oude [ladt, door lóffelyk regeer e» En kovpvaardy befaamdt, gelyk uw* ed'leßam Door rußigh nydt en twiß op 't fchildt der deugdt te kieren, * 4 Μ |
||||||
En trouw te waaien voor het heil van Staat en Stadt,
Heer S C ó τ τ ? voldoende hoop van Amftels Burgerde, EnBurgervaderen, nooit hooghgenoeggefchat,
'Tmïshaage uw' heusheidt niet,dat 'k haar dees' beelden wye, En uw1 door luchten naam op 't zedigh voorhoofdt drukk'
Van mynen eerfieling in nederduitfchefpraake, Doch tweede L etterkindt, niet minder in geluk,
Als uwegunfi gebiedt, dat 't u vrymoedigh naake. 'Tis enkel bywerk, na het quyten van myn'plicht
Ten dienfi van 't Vader landt in 't amt, my opgedraagen, Van tydt tat tydtvolvjröcht, fint ons het Vredelicht
Is vrolyk opgegaan na zoo veele Oorléghsvlaagen. Uwe edelmoedige aart, begunßigena" myn dicht
Enmateloozenfiyl, verflerkt myne oeffeningeni Op niemants dwaalingen afzonderlykgericht,
Maar om defiielle Tong te fluiten en bedwingen, Het zy ze uit eigenbaat ófvreezefchand'lyk vleyt,
OfGódt en menfchen Hoont, Vervloekt, Befpót en Laß erf; Het zy Ze qualyk Raadt, óf een Geheim verbreydt,
En van haar' eerfienflaat en 's Hemels u>et verba ft er dt, ZichvanOnkuisheidt, Twifi, Berifping, dolle Wraak,
Van Toorn en Dronkenfchap ófGrootsheidt laat verheeren, Of met geveinsde deugdt vermomt de booste zaak,
En feilen Oproer flicht, ófvalfcben Eedt durft zweeren; Of dat zy Achterrugs op ieders wandelfteekt,
En zich Rechtvaardight; nooit met haar bezit te vreden 'Geflage Klaghtenfiort, ófflout en reuk'loos Smeekt
Om overtóllighgoedt, óf, heet op Nieuwigheden, Haar
|
||||
Haar opgepronh verhaalmet Logenen bekleedt, ,J
Enßuurjfe eenzydigheidt of dubbelheide laat blyken, En vol van Heerfchzucht, in het lifligh brein gefmeedi
Of averechts gemoedt, met de Oppermaght wilpryksn. Dit fnoode misbruik kon naajl zucht tót duitfchetaal,
Zoo zin- en woordenryk, myn' fchryfluflgaande maaken, Om kort'lyk doorgewydt enongewydt verhaal
Het ed'lefpraaklidt uit die kluifleren teflaaken. Indien nu, braave S c d Τ Τ ? dit werk uw keurigb oog
En oordeel in zoo ver voldoen mögt, en behoren, Dat, als ge u zelven eens uw' bezigheên onttocg',
Gy u gewaar digde om myn beeldenfpraak te hoor en, Ik rekende myn vlyt betaalt met dubb'len loon.
Dit zou myn'geefl op 't hoogß tóe dankbaarheidt verplichten· Dit zou my noopen, om uw"1 lof op hooger toon
Te voeren aan 'tgeflarnte in 't velde van myn' gedichten. Dan zingt myn Clio uvol vreugdt den hooghflen trap
In Amfiels Raadthuis, aan uw' dienflen duur verbonden, Kloekopgeflegen tot het Burgermeeflerfchap ;
Danpoogt Thalije uwe Echt in Lier zang te verkonden; Dan wenfche ik , dat uw heil met uwejaarengroey',
En uwe aloudeflam tot 't eindt der waereldt bloey'.
M: BROUhiuus van Nieder,
|
|||||
« s VOOR-
|
|||||
V Ο Ol BERECHT
Aan den Taallievenden en Onzydigen
L Ε Ε Ζ E R.
X oen ik voor omtrent drie Jaaren geleden den bemin-
naaren der Kerkelyke Oudtheden rnyne verhandeling over de Aanbiddinge der aloude ende hedendaagfche Vol- keren in de Latynfche taaie töt eene proeve van my- ne vordering in de kenniffe der goede letteren,en plechtige gewoontcns medrdeelde, beloofde ik hun , behaagde het Gcde myne dagenen kraghten, naar maate van my- ne genegenheidt tot de wetenfehappen, uit te rekken en Vermeerderen , in 't korte eênige andere verhande- lingen van Oudtheden deelachtigh te zullen maaken: en gelyk de belofte fchuldt maakt , zoo itont ik ook ge- reet, ofnme die geftant te dóen met myne Aanmerkin- gen wegens de Spießen ofte Pieken der Ouden de Druk- perfe over te geeven , wanneer ik tot myne overgroote verwondering door mynen Drukker berecht ende ge- waarfchouwt wierde , hoe door een zeker voornaam Amikrdamfch Boekhandelaar in de Couranten een Be- recht was doen inlaiTchen van dat byhem airede gedrukt wierdt eene diergelyke Verhandeling van de Spieffen van den Heere J: Alitorphius, den Liefhebberen door het uitgeéven eener redenvoering de Leäis & Lcdicis Veterum loftelyk bekent geworden, weshalven ik we- tende dat de wil vcor de daadt genoomen wordt, en- de hy zich zacht fpiegelt , dïe zich aan een ander fpie* gelen kan, myne fchriften te rugh gehouden , en tof een andere gelegenheidt opgeflooten hebbe gehadt, in verwachtinge, dat deeze bovengemelde bekentmakinge en 't beloofde Boek binnen weinige weeken zoude ge- ftant gedaan, ende in 't licht gebraght zyn geworden,- doch
|
||||
VOORBERECHT.
doch in hoe verre zich de letterminnaaren nevens ihf
hier in bedroogen gevonden hebben , en als nogh vin- den, is overbekent, daar tot heden toe myns wetens, fchoon aireede meer dan twee Jaaren federt diebekent- maakinge verloopen zyn, geenigh Boek vandeeAe dof- fe, ofte dat daar naar zweemen moght, van eenige pars geloopen is. Terwyle ik my dan in dat goede voor- neémen verhindert vondt, ende het den Hemel onder- tuflchen genadelyk behaagt heeft ons Vaderlandt met den blonden Vrede Olyf te begunftigen, waar door my een ruimer tydt in de onlede myner bedieninge verleent wierdt, gebeurde het menighmaaien , dat my door goe- de vrinden verfcheide aanzoekingen gedaan wierden, omme op hunne Huwlylfsfeeften of Geboortedagen my- ne Gezangen te laaten hooren, 'tgeene hun niet kon- nende Wygeren zonder de vrindtfchap te kort te doen, bevonde ik, de handen aan 't werk ilaande , my dik- wyls verlegen omtrent de nette fpellinge en waare be- palinge van de geflachten der zelfftandige naamwoor- den , en hunne buigingen door de zes byzondere naam- vallen in het eenvouwige en meervouwige getal , als andere vereifchtekennifle onzer moedertaale. den ge- meenen hoop te volgen, en alle regelen in den windt te flaan, als men flechts zyne meening kan uitdrukken, vonde ik fchandelyk, eensdeels, om dat ik by 't leeren dei Hebreeuwfche, Griekfche, Latynfche en zelfs de Franfche taaie bevonden hebbe, dat men derzel ver voor- fchriften moet volgen, wanneer men tot in het binnen- ite van haare geheimen tracht in te dringen, ende haa- re lekkernyen deelachtig te worden : ten anderen, nadien ik my aan zoo veele lafhartigheidt niet konde overgeeven , van myne moederfpraake verachtelyk te handelen, en verwaarloozen, ende haaren luifler, die de drie eerftgenoemde hoofdtaaien in veele deelen zelfs voorby fchittert, in 't voetzandt te treeden, en moet- willigh te bezwalken , ende my aldus een befpotrens- waar-
|
||||
VOORBERECHT.
waardige Aterling van rnyn Vaderlandt , in het ver-
waarloozen vanzoofchoone en byna weergalooze taaie tebetoonen, ende ten laaileu, dewyleik het een'wraa- keloozen zetregel bevondt , 't geene de taalkundige Heer van Hooghflraatenin de Voorreden van zyne Aan- merkingen over de geflachten der zelfilandige Naam- woorden te boekltaaft, teweeten, dat zyne meening wel uit te drukken, en een goede taal te fpreeken wel kan famengaan, ja dat men dezelve in goede taal vry beter uitdrukt, dan in quaade : weshalven ik my van tydt tot tydt benaarftigde , omme de genoemde Aan- merkingen en Taalberecht te doorbladeren, ende my, zooveel mogelyk,eigen te maaken, hebbende ten dien einde dezelve met w't papier laaten doorfchieten, om myne opmerkingen, zoo uit eigene ondervindinge, als de leezinge van Vondels en Vollenhoves, der Heeren Brandt , Vader en Zoonen , en Johannes Antonides Keurelyke Schriften, daar tuffchen in te voegen, gelyk ik den Taallievenden zoude können toonen reets in tamelyken getale gefchiedt te zyn, waar in my nader- handt de Heere Petrus Francius in de Voorreden van zyne vertolkte Leerzaame Reden van den Griekfchen Oudtvader GregoordenNazianzencr, en die Kerkreden zelf , ende nogh later de weergalooze Nederduitfche Spraak kun lt van den Heere Arnold Moonen merkelyk verlicht ende geholpen hebben; niet, dat ik my vermie- ten wille , van in alle deelen die groote en loiFelyke Opbouwers der Nederduitfchetaaie iliptelyk nagevolgt, endebygekoomen tezyn, nemaar zeer gaarne bekennen, dat ik omtrent de 1'pellinge dan deezen, en fomtydts we- derom geenen gevolgt hebbe, teweeten den Droilaardt Hoofdt in 't verdubbelen der Aa voor Ae , met welke letters ik de woorden Waereldt, Paerel , als geen an- dere kans ziende, omdeGriekfche v\ ofeta, dieindee- ze woorden gehoort wordt, uitte drukken; voorts den Heere Moonen in het fchryven van een Η achter de G in
|
||||
V O O R Β E R E C Η Τ.
in het einde van zelfitandige naamwoorden, voördeG eenen enkelen klinker hebbende, als dagh, zogh, maght, en andere, waar van die groote Taaikenner overtuigen- de reden geeft op de achtite bladtzyde van zyne Neder- duitfche Spraakkunit. eindelyk dat ik de DT xoor de enkele D piT, als eenigen goetkeuren,gebruike, zoo wel om de afkomit en verwantfchap der woorden na- der te koomen, en den vremdelingen in de zelfitandige en byvoeglyke naamwoorden de buiging in 't meervou- wigh getal te doen zien, als om dat de D te zacht, en de '/"alleen achter zommige werkwoorden den tweeden en derden perfoon van de Aantoonende wyze en Te- genwoordigen en ünvolkoomenen tydt niet onderfchei- .dentlyk uit kan drukken, als te zien is ingy, hv, bint, mint, bont, vont, en diergelyke, daar men , om ver- daan te worden, beter fchryve, gy, by, bindt, vindt, bowdt, vondt. echter meene ik my niet aan eigen lof te vullen fchuldigh maaken , wanneer ik my voor laate (laan van ook verder als den laagitep trap van onze moe- dertaalkunde opgeklommen te zyn, waar indemeefien onzer Landtslieden vremdelingen zyn en blyven wil- len , nadien ze (fchoon zy dikwyls veele Jaaren befteeden, niet alleen om de Oofterfche en Latynfche taaien, die ook waarlyk groote nuttigheidt geeventot verwandt der gewyde en ongewydefchriftertdervorige Eeuwen,maar ook om de Franfche, Engelfche en andere mengeltaa- len kundigh te worden) geeneaanmerkingen engetuige- nillèn van de befte Schry veren zelfs begeeren aan te nee- men, fchoon zy by het leerenvande ilordighrte vremde taaie zich aan de voorfchriften en regels der zelve naau w- keurighlyk houden, ende leiden laaten, daar de onze, wel behandelt zynde, niet alleen de Griekfche taaie ge- lyk ßaat in haaren rykdom van woorden, aaneenkop- peling van Hemmen, als in haare lidtwoorden , maar in verfcheidene opzichten zelfs de Latynfche , 'k laate (taan de hedendaagfche balterdt taaien , niet op eenen dagh
|
||||
VOORBERECHT.'
dagh by de onze te noemen, te boven (treeft, en, ge-
lyk de geeftryke Jan de Brune de Jonge in de Voorre- den van zyne Zinnebeelden wel aangemerkt heeft, be- quaamis, om ophoogefchoenente treeden, enallerley verfierfel aan te neemen , ja dat meer is, om het ge- • wicht van degrootile inbeeldingen, die in een menfche- lyke ziele vallen können, te draagen. dus fchreefook ï .al in den beginne der zefliende Eeuwe die naauwkeurir ge kenner en onvermoeide onderzoeker der Latynfche en Nederduitfche Taaien, Poëzye, GefchiedeniiTenen Aloudtheden, de Heere Pieter Schryver in eene Voor- reden aan den Heere Jakob van Dyk, Zweedtfchen Af- gezant by onzen doorluchtigen Staat, geplaatft voor de Nederduitfche Gedichten van den Leidtfchen Hoogh- leeraar Daniel Heinfius , van onze doorluchtige moe- dertaale: Al zyn hem wel bewufl de fpraaken allemaal,
Zoo is de meefie luß tot zyne moedertaal. Taal, ongelooflyk zoet, princes van alle taaien, Gebooren om de kroon van and'ren hoofdt te haaien. Vol zin, vol deftighcïdts, vol luiflers, langk en ruim , En die wel miffen kunt het overz.ee/chefchuim. Taal-ryk , en onvermengt: taal\om ten toon te drangen: Godin, die niet behoeft een woordt te loopen vraagen, En haaien tot uw hulp. taal van gelukkigk flagh , Hie ganfch Europa door de taaien trotzen magh. Schier de oudtfle, die men vindt, niet om te wederleggen , ■Jiy booge van de zyn', die wil, wy zullen zeggen. Dat onze taal de zyn' zoo ver te boven gaat, Als van den zwarten nacht de heldere zonne flaat. Ei lieve! zeg, is 't dan niet hooghlyk te beklaagen, Dat een' zoo fchoone taal mishandeldt en verßaagen Zou liggen zonder glans, zou blyven onbekent, Die niemant aan en raakt, dan die ze quetß en fchendt ? O Neder landt! kom aan > maak , die nu is verfchoovtn En vluchtig, aangenaam in 'sPrincen lekk're hovem. Waarom en zou ze niet ? ik zie het haaft gemaakt, Indien zy op 'de been, en in de kennis raakt* Laat
|
||||
i
|
|||||
VOOR B ERECHT.
Laat dees' zyn onze bruidt, dees' laat ons alle trouwen,
Met deftigheidt -voorzien, en metgeleerdthtidt bouwen. 'ι Laat haar tóch onvervalfcht, met baßaart niet befinet, ■ En van zich zelve ryk, en van zich zelve net, Sem wandelen in 't licht, eens breeken door de wolken 3 Eens koomen aan den dagh ; ik zie de vremde volken Die zullen allezins met yver ende Itift
Veelachtigh willen zyn, en deeze taal bnvufl.
Denk niet, dat dees'. Godin in 't flu'« van hooge dingen Zou weezen onbtquaam, en niet om uit te bringen De meening en den zin van een geleerdt gemoedt,
Dat Febus zelve dry/t, Minerva loof en dset.
Ca, Nederlandt, vry aan, en wil het volk niet flachten , Die niet, dan dat met moeit' van buiten komt, en achten, En dat ons wordt geleert, als óf daar zonder niet
Een menfeh ver taaien kon dat in zyn' zinnen Jchiet.
't welke beknopte1yk,doch krachtigh,van den fierlyken en
netten Dichter Reinier Anflo na verloop van omtrent een' halve eeuw daar na in zyn Gedicht op den Neder- iandtfehen Woordenfchat van Joan Hofman aldus be- veiligt is geworden: O Neérlandt, wie is u in fpraak gelyk,
Zoo kort, zoo net, zoo zin-, zoo woordenryk?
Niet dat ik, van een yd'len waan bezeeten , Wille onze taal de Paradystaal heeten; Maar 't dunkt me vreemdt, dat gy uw' zuiv're fpraak
Be/met, en vindt in eene onzuiv're finaak.
JVilt gl uw gout voor zilver gaan opzetten, En wijfelen uw zy voor vuile fetten ί Zoo komt het, alt ge uw' eige taal verfmaadt,
Dat gy u zelf nóch anderen verfiaat,
om nu myne kraghten verder te beproeven, wyl men
al doende leert, alshetHollandtfchefpreekwoordtzegr, ben ik te rade geworden, aangefpoort door d« Egyp- tenaaren beeldefpraake, over welker zinverklaringe ik cenigen tydt bezigh geweeft was , deeze myne Zinnc- beel-
|
|||||
VOORBERECHT.
beelden , gepaft op de gebreken van ons alleredclfte ι
fpraaklidt, de Tonge , in ongebonden ftyl , nadat ik l
alvorens de in koper geê'tfte Tafereelen op Dichtmaat
kortelyk verklaart zoude hebben, verder uit te leggen, en met gewyde en ongewyde fchriften op te helderen, en op het voorafgeftelde zinnebeeldt toe te paflèn, ten einde aldns onzen Vaderlanderen vertoonen zoude kön- nen , hoe verre men op het rechte padt geraaken , en met eenigen lof in Nederduitfch de penne voeren kan, wanneer men zich de onderrechtingen en maatregelen van de befte Taalkenneren , waar by de Heeren Johannes Vollenhoven, en Laurens Bake, Heere van Wulver- horft mecde te voegen zyn, onderwerpt , ende hunne kraghtige ende overtuigende bewyzen door eene billyke navolginge goetkeurt, als van de taalkundighfte Schry- vers onzer tyden, die ons een onfeilbaar voorfchrift van wel te fpreeken en fchryven in onze moederfpraakege^ geeven nebben. Wat nu het onderwerp myner Verhan- delinge aangaat, ik meene niet, dat zulks eenige verant- woordinge zal van nooden hebben, daar Erafmus, die ecuwighduurende glory van het wydtvermaardc Rot- terdam , aan het zelve zyne penne wel heeft willen lee- nen, ik zwyge van verfcheide andere geleerden, wel- ker ichriften ik nochtans, fchoon tot een grootbehulp<- middel hadden können verftrekk'en, niet heb willen door- bladeren, opdat hunne gedachten en leflen nietinmyne Ichriften, gelyk men hedendaags maar altedikwylsziet gebeuren, Hechts herhaalt en verbakken weder te voor- lchyn mogten koomen, ende den leergierigen voor wat nieuws in de handt geftooken worden. Ondertufichen wil ik alle befcheidene en taallievende Leezers gebee- dep hebbe, om de misflagen, die door de menighvou- wige veranderinge van dit werk, en myne vergeetelheidt ingelloopen mogten zyn, goetgunftelyk in te fchikken , ende myncn arbeidt ten hunnen voordeelete gebruiken, wenichende hun alle heil en welvaart. O Ρ
|
||||
Ï Ñ DE '
2EDERYKE
ZINNEBEELDEN
Der
TONG E,
Van den HEERE
Mr. MATTHEUS BROUERIUS
van Nieder,
RECHTSGELEERDEN.
.D R o u e R é õ s, uw* vlugge geeft ,
Bedoelende de kuiiche zeden. En Chriften plicht, om onbevreeft
Ten' Hemel veiligh op te treeden, , Verfchaft ons zielen lekkerny,
Waar naar Gódtvruchtigen verlangen ,· In zuiver Profe en Poëzy,
Die elk blymoedigh zal ontfangen. Hier toont gy, hoe het aardtfche hart,
Door vleeicheUk" o c gedreeven, Al te onbedachtzaam, tót zyn fmart,
Uittoogt een onbezonnen leven j
* * Hier
|
||||
Hier ftelt gy baak na baak elk voor,
Om voor die klippen zich te myden, Waar langs de ziel, die geen gehoor
Op aarde geeft, te grondt zal glydcn : Hier leert gy op een' goeden voet
De Tong, dat fnelle fpraaklidt, fnoeren, En tot Gódts eer voor 't hcilryk goedt
En 's Naaftens nut voorzichtig roeren. Heb dank voor deezen letterfchat,
Die waardigh en van nut moet blyven: Wie zynen kern te regt bevat
Dankt u met my voor 't ftichtlyk Ichryven. Vaar dus in uwen yver voort
De waereldt door uw' pen te fliehten, Zoo wordt het wangeluidt geftoort,
Zoo zult gy elk aan u verplichten. Dk WILLINK.
|
|||||
O Ρ
|
|||||
il
|
|||||||
Ï Ñ DE
|
|||||||
ZEDERYKE.
ZINNEBEELDEN DER
Ô Ï Í G E,
Van den HEERE
Mr. MATTHEUS BROUERIUS
van Nieder, RECHTSGELEERDEN.
Jjedwing uw tong. O deftigh woordf!
Bedwing uw wil; gaat verder voort:
Deeze is de ituurman, die het roer: in alle vloeden, Bewoogen door een wyze handt,
Voert het de kiel door klip en zandt
Behouden,fchoon Charybde en Scylla weêrzydts woeden. Maar wordt de ituurman nooit verraft,
Schoon hy op alle flreeken paft ? Een onverwachte orkaan fmyt alles 't bovenfte onder. Ja zeker: doch een recht gemoedt Weerhoudt de tong, al kookt het bloedt, En fmoort de drift in't hart eerzeuitbarft als een donder.
* * 2 De |
|||||||
■ÇÌÌÇÌÂÇÇÇ
De rede, die den teugel voert,
Pafs' dat de ziel niet zy beroert,
Dan zal de tong geen gal of laftertaal ontglippen. 't Geheim welt op uit 's harten grondt
Met roet of honig in den mondt.
Gelukkig is hy, die nooit ftruikelt door zyn lippen! De tong, de pols en tolk van 't hart,
Meldt wat inwendigh ihiaakt offmart, Indien de valfchheidt zich niet dekk' met mom en veinzen.
Maar anders zeggen, anders doen, Daar kan geen Argus zich voor hoen. Nogh openbaart de daadt het broeineit der gepeinzen.
De gryze Nyl heeft op de naaldt
Verborge wysheidt afgemaalt,
Daar de nakomeling in 't duifter moet naar raaden. Hy onderwees, hoedanig? (lom.
Elkeen quam niet in 't heiligdom,
Om zich met wetenfchap en kunften te verzaadeBi |
|||||
De
|
|||||
De wysheidt, uit Godts brein geteelt,
Wierdt geen onwaarden meêgedeelt:
Men flrooide toen geen gout nogpaerlen langs de ftraaten: Maar dien in deugdt en yver blonk
Egypte raadt en kennis fchonk,
En hiel 't gemeene volk daar buiten, als verwaaten. Onze eeuw, van milder aart en geeft,
Breekt ons den dop en fchenkt den keeft;
En toont de fchatten aan,door anderen verfchoolen. Zoo komt Minerve in 't zonnelicht,
Die, als zy onderwyft of fticht,
Vertoont ons 't middepadt der deugdt, om niet te dooien. Broüeriüs, uwbeeldefpraak,
Die my en elk dient tot een baak, Vertoont de quaalen, daar de tong door wordtbewoogen.
De klok Haat mis, en loopt verdwaalt, Als 't minfte radt aan 't uurwerk faalt. Doch, tong, ik heb met u rechtvaardigh mededogen:
|
|||||
** 3 ft
|
|||||
Ik zie hoe een geleerde handt
Vaft telt den lafter, fchade en fchandt,
Die u, bodin van 't hart, belaft wordt uit te voeren:
Maar 't zy, dat gy ook fchuldig zyt, Als 't mes, waar mee men moordt offnydt, Nogh kan de billikheidt my totuwgunft beroeren.
Oprecht Vernuft, dat 't heilig recht
Ten voorfpraak zyt, en twift beflecht, Gy toont hoe door de tong raakt menig ziel in lyden:'
Gy toont dit, als een medicyn Het zaadt en kruidt wyft vol fenyn; 't Is loflyk, opdat elk voor fchade zich kan myden.
Maar breng nu ruftigh voor den dagh
Wat nut een goede tong vermag:
Dan raak ik in een' hof vol lieffelyke bloemen. Geen mann' of honig fmaakt zoo zoet,
Geen lidt, geen fchepfel is zoo goedt
Als d'edle tong, die Godt, en deugdt, en plicht zal roemen. |
||||
De
|
||||
De Friger difchte op deeze wys 7
De befte en allerilechtfte fpys:
Het waaren tongen, die hy voor en na liet fmaaken. Herftel, bidde ik, tot nut en leer,
Herftel de tong nu in haare eer:
De quaade waarfchuwt ons, de goede zal vermaaken. Maar als gy goede tongen looft,
O mondt! die niemants eer verdooft,
Laat my dan deezen wenfch, een kleine beê, verwerven: Laat uwe tong, zoo honigzoet,
Getuige van uw heufch gemoedt,
By 't puik der tongen ook haar eigen rang niet derven. J. Âáñãá. Wellekens.
|
|||||||
.·* 4
|
|||||||
OP
|
|||||||
Ο Ρ D E
ZEDERYKE ZINNE BEELDEN
Der
TONG E,
Van den HEERE en M*.
MATTHEUS BROUËRIUS
van Niedek.
V«£uaadtfpreekenbeidt, dat zielvenyn.
Door Zinnebeelden af te maaien , Opdat de menfch door waan óf fchyn
Niet raak' van 't heilfpoor af te d waaien j Is lóf'iyk voor een' braaven geeft,
Die, ichuw voor lailer, vleien, ioogen, En zucht tot fchempen, onbevreeft
Den birfen nydt treedt onder de oogen Met zulk een nut en heerlyk werk.
Myn Heer, wie moet uw' vlyt niet looven ? Gy
|
||||
Gy boeit de tong, die Staat en Kerk
Van eer en luifter kan berooven : De tong, die alles door een vuur
Van haat en tweedracht kan doen blaaken, Ja die de wetten van natuur
Verbreekt, en leert de deugdt verzaaken. Brouerius, uw edel wit,
Kan myne ziel met aandacht fireelen, Nu gy het befte en booste lidt
Ve rtoont in tweemaal twintigh deelen. Dus doopt ge uw' pen in gal nóch roet :
O neen, gy heelt, in plaats van fteeken ? Gelyk der * Byenkoning doet,
Om 't hert te zuiv'ren van gebreken. Men leer' hier dan ftilzwygenheidt ·,
Men fchrik' voor fchelden en verdoemen; Men zuige door een wys beleidt
Stecdts honig uit dees' fchoone bloemen; Den honig van een heufch onthaal,
Dat vyanden hervormt in vrinden; Den honig van een' zachte taal,
Waar in de waarheidt is te vinden, l ** f Vry
* De natuurkundigen tekenen aan, dat de Byen eenen
angel hebben , behalven hunnen Koning alleen. Het was te wenfchen, dat veele tongen daar ook van ont- bloot waareu. |
||||
Vry van bedrog en vleijery,
Twee peilen om de ziel te dooden. Wel hem, die zulk een flaverny
Door wel te ipreeken is ontvlooden ! Men zwyge van een' oorlógsheldt,
Die gracht en muuren kan beibringen, Ja overwinnen door geweldt :
Hy, die zyn ipraaklidt kan bedwingen, Heeft grooter eer en roem behaalt,
Dan die in 't Leger zeegepraalt.
|
|||||
O. BRUIN.
|
|||||
Ï Ñ D E &/
ZEDERYKE
ZINNEBEE LDEN
Der
Ô O Í G E,
Van den HEERE
Mr. MATTHEUS BROUERIUS
van Nieder.
O tong, flavinvan 'smenfchen wil,
Geheim ontdekiler van de zinnen, Loftuitfter, laakfter, albedil, Verachtens waardt, en waardt te minnen j O edel lidt! fteets onvermoeit, Waar over gif, of honig vloeit, Tans zyt gy in uw eigenfchap
Door een geleerde pen beichreeven, Die, door haar' vlyt, in weetenichap In taal, en oudtheidt is bedreeven; Die Themis en Apollo eert, En elk door gulde fpreuken leert > |
|||||
Die,
|
|||||
Die op het fpoor der waare deugde
De quaade tochten leert bedwingen, Ten nut van d'ouderdom en jeugdt. Dat heet gedrochten te beibringen, Dat is, gelyk een ftrydtbaar' heldt, Den Grooten Python ncêrgeveldt. Zoo ziet Brouerius zyn werk,
In gout geprent, op Pindus blinken; Terwyl zyn roem, den nydt te ilerk, Dus zal in ieders ooien klinken : De Nektar vloeide van de tong, Die waare deugdt en ondeugdt zong. P. Langendïk,
|
|||||
O Ρ
|
|||||
Ï Ñ D E l)
ZEPERYKE
ZINNEBEELDEN
Der
TONG E,
Van den HEERE
Mr. MATTHEUS BROUËRIUS
van Niedek,
jLjcaerykc Zinnebeelden
Van de Tonge, ons edelil' lidt y
Gy befehlet het rechte wit,
En komt ons volmaakt verbeelden, Hoe men toornen zal zyn luit
Tot der zielen hooghfte ruft.
Wie zyn tonge kan beilieren
Naar de rede, en daar het voegt Weet te fpreeken, en vernoegt Weet te zwygen, en te vieren,
Wint in 't kort een ieders gunft „ Door die fchaars gepleegde kunft. Maar
|
||||
Maar wat baart een tonge al rampen.
Die met bittre gal befmet, En door wangunft aangezet 5 Iedereen aan boordt durft klampen ·,
Ieder laftert} fchendt en hoont, Kerk noch Ovrigheidt verichoont ?
Meerder fchaadt hy, die vol liften
Houdt verborgen zyn fenyn, En vermomdt in vrindtfchaps fchyn, Goede vrienden brengt tot twiften,
Lachende süls zyn boosheidt luk', Om dat fchoone heldenftuk. Nogh zyn zy veel meer te weeren,
Die met zeden lchyn vernift, Tuflchen maagfchap wekken twift, Daarze elk woordt ten quaadtfte keeren
Dat geflachten , wel gezindt, Den voornaamften knoop ontbindt. Wie telt al de loofe ftreeken
Van hem, die uit eigenbaat, Schoon zyn wezen vriendlyk ftaat, Zou een vrindt naar 't herte fteeken,
En geen fchelmftuk ooit ontzien, Kon het tot zyn baat gefchién. |
|||||
Wie
|
|||||
Wie dan tracht geruft te leeven
Zonder driften, onderzoek'
Eens de leiTen van dit boek,
Dat met gouden inkt befchreeven, Toont hoe dat men ftier' 't gemoedt
In geluk en tegenipoedt.
Viermaal tien veranderingen,
Als verichieten voor 't gezicht,
Koomen ons ter deugdt en plicht,
Als de zedeleilèn, dringen. Wel gelukkigh, die zyn tydt
Naar dit gulde voorfchrift ilyt!
J. OOSTERWYK.
|
|||||
OP
|
|||||
W O Ñ D E
ZEDER Õ ÊÅ
ZINNEBEELDEN Der
Ô O Í G E,
Van den HEERE
Mr. MATTHEÜS BROUERIUS
Van Nieder.
't X.S heldenwerk de Tong, de dart'le Tong, te toornen,
Die tolk van 't har^dieons.eer dat men 't weet,verraad, En als een fcherpe vlym ons' evenmenfch befchaadt; Die, door de wraak verhit, vaak menfchen bloedt doei
üroomen. Wie zou voor 't misbruik van dat fchaadlyk lidt niet
fchroomen ? Daar gift en gal van vloeyt, waar door de ziel vergaat: Maar zachtlBROUERiuswyft hoe dat fchaadlyk quaat. Door 't deugdelyk gemoed zyn werking wordt benomen.
Wat loon verdient hy voor dat heerlyk helden werk,
Wiens fchrander oordeel is voor nydt en tydt te iierk ? Een lof, waar door zyn naam onftertfelyk zal leeven. Leef lang BROUERiusitot roem van uw geflacht;
Zo zie ik de ondeugdt meer en meer te niet gebraght, Dat moniler voor uw pen in 't moordthol reets aan 't beevert. H: vANDE Gaete..
|
||||
!
|
||||||
ZEDERYKE
ZINNEBEELDEN
DER
Ô O Í G E.
|
||||||
È
|
||||||
i ZINNEBEELDEN
PLUIMSTRYKERY.
Dum mulcet nocet.
JTXet klev'rig klimop met zyne altydt groehe bladen
Defpitze zuil omhelft, en ftrooktj en kufcht, en ftreelt,
Als of het met haar' min ten hooghften waar belaaden , En dus een middel zdgt, dat zyne fmerten heelt;
Maar dat het enkel veinft, zal haaft de zuil bevinden, Wanneer het kruidt de kalk uit haare voegen vreet,
En dushaar' fterkte komt vermind'ren, en ontbinden Haar' vafte zenuwen, en opent reet by reet.
Hier meê wordt gy bediedt,die werk maakt van te vleijen, Te pry zen wat nien pry ft, te wraaken wat men wraakt,
En om der Grooten gunft u zoo ver laat verleijen, Dat gy vermaak toont in all' 't geene hen vermaakt;
Die 't hooffche leven kiefcht om overdaadt en weelde, Den burgerftaat veracht, en haakt naar hoogh bewindt,
Schoon 't zy η bezitter meeft veel zdrg en afgunft teelde, En zelden iemant ruft of vreugdt daar by bevindt.
Geene Ov'righeidt ftelle ooit op Vleijers haar betrouwen; Hunne eerbiedt fpruit uit vreeze óf fchand'lyke eigen-
Want zelden zullen zy genoote gunft onthouwen; (baat: Maar zoeken eigen nut ver boven 't nut van Staat.
|
|||||
Tc
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
|||||
Te miferum, Landt, qui nunquam diceris alter",
De quo, cum duo funt, dicitur, unus adeft.
Nam loqueris, quidquid facti tibi lingua prteivit: Quod probat ille, probas; quod negat Me, negas*
llle tibi puero legem dat moris £ƒ oris, Ille tuos vultus es3 tua -verba regit.
Divideris nunquam , nunquam contraria fentis t Riferit7. arrides. fleverit7. illacrymas.
Ardet in ignotum ? rugas quoque fingis & ir as; Ardet in ignotam ? tu quoque fiélus amas.
Quilibet accefftt, mutat tua quilil>et ora. Hordfepe unafic geris ora decem.
Ah Landt, dum te jimilem vis fingere cunBii^ Mirum, quam fias tu tibi disfimilis,
Ë a Vkijeryg
|
|||||
4 ZINNEBEELDEN
Vleijerye ofte Pluimitrykerye is, gelyk Auguftinus
getuigt, ex fallaci laude feduSio. eene verleidtnge door een bedriegelyken of valfchen lof. waar door eene waare van een' valfchen vrindt niet te onderkennen is. zy wordt gepleegt omtrent diegeenen, van dewelke men eenigh voordeel zoekt en denkt te verkrygen, ofte voor welkermaght menbevreeft is, vallende het den verre- zienden zelfs zwaar en duiftcr , om de waare van de valfche loftuitingen te onderfcheiden, nadien devleijer zich naar yders zinlykheidt weet te voegen , en aller- hande rollen tefpeelen, even gelyk de ftroomen de kleu- ren van den grondt, daar zy over vlieten , verbeelden. hy heeft zich gewendt de zeden der oprechtfte vrinden na te bootzen, om dies te meer geloof te krygen, zeg- gende Seneca , dat de Vleijery de vrindtfehap gelykt, en dat zy zich niet alleen in alles daar mede gelyk fielt, maar haar ook wel voorby loopt, my dunkt, dat dus- danige Vleijer bequaamelyk met klimop vergeleeken kan werden, dat een fpitze en hooghverheeve zuil of (reilen muur oploopt, en bekleedt, ende dezelve, wanneer het zyne wortelen daar in gehecht heeft, metter tydt ver- zwakt en opeet. Koning Alphonfus volgeijs de getuigeniiTe van Panor-
mitanus op zekeren, tydt uit Sicilië gevaaren , en een' geweldige groote troep vogelen zyn fchip rontom zien- de navliegen en vdlgen, zeide tot zyne by (taande hove- lingen , deeze dieren volgen ons dus niet uit gonite, ofte om ons eere aan te doen, maar alleenigh om toe te zien , df 'er niet iets voor hun weghgeworpen werdt: indien zy zulks nu können achterhaal«! , zullen zy da» delykdoorgaan, en niet wéér opdaagen, metdeezevo» gelen, vervolgde hy. koomen veelen van myne hovelin- gen overeen : zy jaagen naar eer-ampten en fchenka- diè'n; geef ik hun dezelve , zy twiiten met malkander over den voorrang ende grootfte bediening, ende hou- |
||||
der Ô Ï Í G Å. f
den binnen korten tydt op van myn hdf te vdlgen , als
2y hun oogwit bereikt hebben, en verfchynen daar niet weder , voor dat zy op nieuws naar andere giften koo- men te haaken. Een voorbeeldt en leffe, die bequaam fchynt te 7.yn, om de alleronbefchaamfte Pluimftrykers te overtuigen van de fchandelykheidt hunner bedryven, die aireede byiade Oudtvaders zoo bekent zyn geweeft, dat Auguftinus in zyne uitleggingen over den 69. Pfalm twee foorten van Vervolgers (lellende, te weeten Lafte- raars en Pluimftrykers, zegt, dat de Tonge van eenen Pluimftryker meerder fchaadt, dan de handt eenes doodt- llagers; waarom hy ook die beiden vermaant te myden, als onze bitterfteengevaarlykilevyanden , waar van de eene vol gramfchap, en de andere in zyne vleijerye be- driegelyk is. weshalvén Salomon in't27hoofdtftukzy- ner Spreuken volgens Dirk Scheites overgietinge zingt: Een , die zyn vrindt, die hem bejegent,
Geveinfi , of uit Pluimfirykery,
JVenfcht heil, en vaorfpoet , ja ook zegent, Maakt, dat 't hem zelfs tot vloek gedy.
enBernardus in zyne Leerreden over de driedubbele be-
waaringe uitroept, datdefpraak wel licht is, om dat ze fchielyk weghvliegt, en een vleijende tong wel aan- genaam voorkoomt, maar den angel verborgen houdt, konftigh fcbetflonsde bovengenoemde Schelte zulk ee- nen Pluimftryker in deeze woorden af: Geen Wolf'm lamm'rc vacht, zofchaa&lyk by defchaapen,
(ßkini di\ werdt haafl ontdekt) als die in vrindtfchapsfchyn iyn rol [f eelt by die zich aan dit gefiel vergaapen, 'Tisalseengti/de kelk, vol fchaadelyk fenyn. ' Wee hof! weejlaatlwee huis! weegrootjtlein^oud'' of jongen! Die 'f oor leent aan 'tgeflreel van valfche vleijers tongen. Alhoewel nu de vleijery by alle Staaten van men-
A 3 ichen |
||||
δ ZINNEBEELDEN
fchen in zwang gaat, zoo heeft ze egter haare voornaam-
fte wóonplaatfe in der Vorften hoven genoomen. waar Van Lucas Rotgans in zynevyfde zedeleffeopNazêsver- dichtzel van de kleurverandering der Rave zingt: Pluinfflrykers worden meefl goetgunfiigh aangehoort
In 't hof der heerfchappy, gekittelt door 'tfioffeeren; De ho<vaardy gefielt als fchildtwacht aan de poort;
Weerhoudt die niet, zy kent die vogels aan hun veeren. De logenflempt, en teert, en draagt een kleedt van Staat,
De waarheidt zucht om broodt, in bedelaarsgewaadt.
den hoveling zelf nevens zyne eigenfchappen befchryft
ons de boertige Jan vander Veen aldus by zyn 39 Zinne- beeld! : Die niet en doen in V hof, alsfchotelen te leegen,.
En met eengulzigheidt de glazen uit te veegen.
Zyn als depapegay van leven engefnap, Enfpreeken om defaufje en vlei jen om de nap, "Befchimpen d'Ambachtsman, of boer, of diergelyken,
Enweeten V Pr ineen mondt met honigh te befiryken.
en wederom by J. de Dekker:
Die z<ynen aart ten hoof niet aardigh fchikken kan
Naar elks vernuft en aart, en is geen aardigh man. immers wat de Grooten doen ofte zeggen , werdt met
den naam van wonder'yk en heerlyk gedoopt, ende hun dikwyls wys gemaakt, dat zy van beterildffeopgelegr, en van een Goddelykenoorfprongk zyn, omalzoo een roode letter in den Almanak vanderzelver gunde te be- koomen: weshalven de Vorften wel moogen toezien, dat zy zich niet vertrouwen, dan op die geenen, onder welker hooge deugden zy oprechtigheidt bemerken; want waar deeze niet gehuisveft is, moet noodtzaakelyk eigen liefde weezen, die den menfch tot onderneeminge vau groote
|
||||
der Τ ON G E. 7
groote daaden voortdryft, eerder om aan zyne by Zondere
e:rzucht en belangen, dan aan den roem en welftandt van zynen Vdrft te dienen, dus gaan de Princen, van hun- ne laffe Vleijers verzelt, even ais de kalveren onderde wolven , volgens 't zeggen van Crates den Thebaner. geene lyfwachten können deeze gaden van 'f hdf' wee- ren , gelyk zy de quaadtzoekenden doen, die daar niet ge- woon'zyn te verkeeren, nadien de Pluimftrykers , als de fchorpioenen, wel vrindelyk zyn in den fchyn , maar in den ftaart het fenyn verborgen houden, dus is Philippus geheel Macedonië quyt geraakt door zyne Pluimftrykers; Ferdinandt, Koning van Galicie, van y dereen gehaat ge- worden, en Koning Alphonfus van Arragon niet weinigh gefchandtvlekt, niet tegenltaande hy zoo veele doorluch- tige zaaken uitgevoert heeft, een fchandelykvoorbeeldt van doemeuswaardige vleijery verftrekt in de hiftoriën Tribonianus, als die den keizer Juftinianus volgens 't ge- tuigenis van Hezychius in 't leven der Philofophen ver- zekeren dorft, dat hy niet (terven, maar met ziel en lichaam in den hemel verhuizen zoude.Elendigh misbruik van het dierbaarfte der menfchelykeleden,zooheerelyk boven andere gevormt, om Gode en de waarheidt te können belyden, en uit te brommen! O Misbruik, 't geen het lieflykft zoet
Verkeert in bittre gal en roet, En de allernutfte medicyn Verandert zelfs in ziels fenyn! Overgelukkigh voorwaar zouden de Princen zyn, indien
hun de waare gefchapentheidt hunner zaaken wierdt geö- penbaart; indien anders de waarheidt in de hoven gezegt mögt werden, en een voorbeeldelyke ftraffe tegens de valfche aanbrengers gedeffent wierdt ; zoo geen laffe vleijerygeduldt, ende waarheidt naar haare waarde in- gehaalt wierden. Α 4 zoo
|
||||
8 ZINNEBEELDEN
ïoo zingt ook Antonides in zyn Trazils eerfle bedryf:
Indien de Vleijer, die de Princen doet verwilderen,
Die hunne afgryslykheën zofchoon weet aftefchild'ren, Om 'z ziel-vergif, dat zulk een boosheidt met zichjleept, Wierdt hatelyk ten Have en Steden uitgezweept, Men zoude gr aoten in geenfchelmen zien ver keer en, Geenfchelmen even trots hun gruwelen verweeren. wantres facra confultor, goede raadt isgout waardt. maar
het gaat menighmaal naar 't geene jEfopus tot Solon zei- de: men moet tot de Vórften niet naderen, óf men moet'm '/ zin hebben hen te vleijen, '/ zy uit vreeze voor hun of' permaght, of om eigen voordeel, 't geene niet onaardigh vanden OveryiTelfchen Puikdichterzyner eeuwe, Jaca* bus Revius, aldus te verftaan gegeeven werdt: Den Arendt, in een veldt vol vogels neergevallen,
Sprak : zufters, ben ik niet defcboonfte van u allen ? Zy riepen altcmaal: ja, ja, myn Heere, ja;
Wat de eene vooren zong, dat zong de ander na.
Een vogeltje alleen, wat /louter in de kaaken, Zei : V Zyn de veeren niet, die u zoofchoone maaken, De klaauwen en de bek die doen het voor gewis,
Dat niemant zeggen durft, dat het niet waar en is,
Menigmaalen en openbaarlyk heeft de RoomfcheRaadt in
aloude tyden betoont, hoe zeerhy tot de vleijery is ge- neigt geweeft, daar byde hiftoryfchryvers geboëkftaaft, en op de penningen vertoont is, eene heerfchzuchtige en moordtdadige LiviaDrufilla in de gedaante van Juno, eene overfpelige Sabina, en GaleriaFaum'na vergoodt, nevens verfcheide wreedeTyrannen en dwingelanden, en hunne fchandtjongens tot Goden verklaart en aange- roepen. Loffelyk is het voorbceldt van den Keizer Sigis- mundus, tot een grondtregcl Hellenden, dat het misver- Handt derVórHen hunne eigene Haaten bederft;als die vol- geus |
||||
der Ô Ï Í G E. 9
getis 't verhaal van JEnczs Sylvius in des zelfs levens«
bedryf, eenen van zyneRaadtsheeren, hemgeweldigh hoogh pryzenden, een oorbandt gaf, en daar by voegde: waarom byt ge my , Plttimßryker ? op dergel yke wyze bejegende ook Ladiilaus dat flagh van oog- en oor-die- naars , antwoordende, die hem naar de reden daar van vroegen, ik kaats ze maar wederom, die op my vallen. De wyze koning Alphonfusvan Arragon, noemde hen niet anders dan wolven ; want gelyk die dieren den Ezel krauwen en ftreelen, alszy hem zoeken te verfcheuren, zoo gebruiken dePluimftrykersnietdanlogensenvleije- ryen, om zich in iemantsvrindtfchap te dringen en al- zoo te bedriegen, de wyfteder Koningen beveiligt dit in 't 29 hoofdtftuk van zyne Spreuken, zeggende: een man, die zyne naaßen vleit, fpreidt een net uit over des zelfs gangen. Hieronymus hier op fpeelende , zegt, dat de Vleijery een met honigh beftreeke ftrop is, en Diogenes zei al voorheenen , dat een , die vleit, een zyde drop uitwierp : waarom men Socrates leiTe wel te onthou- den heeft, dat men die geenen voor getrouwe vrinden en raadtgeevers houden moet, die onze dwalingen aanwy- zen, nooit verzwygen, en alle onze woorden en han- delingen goedtkeuren. Ja men moet zyne ooren voor alle Vleijersfluiten, en aan zyn eigen harte raadt vraagen, om dat wy ons zelfs 't befte kennen; Want die de Vleijery niet fluit,
Noodt zelfs de fnoodtfte Vleijers uit. |
|||||
Aj GODTS»
|
|||||
ι© ZINNEBEELDEN
GODTSLASTERING.
Dum mordet ipß perit.
D
e worm in 't hart des houts gebooren en gebroedt,
Eu teder opgequeekt, gekoeftert en gevoedt, (ten, Doorknaagt zyn'moeder zelfs,wanneer hy wint in kragh- Die hy misbruikt, om haat' vernieling te betrachten. En byt by nacht en dagh door nerf en groenen fpint, Tot hy de ruime lucht en zich gevleugeldt vindt. Staat ftil, gy, die 't befluit des Hemels na durft fpeuren, Die toefchryft aan 't geval, all' wat gy ziet gebeuren, En fteunende op uw' kraght,het Al vermoogen wraakt, Befchouwt dees Schildery, op uw bedryf gemaakt. Gy byt uw' Schepper, als ge ontkent zyn eeuwigh wezen, En fielt, dat alles is uit eigen zaadt gereezen, Daar hy u dagelyks met kdft en drank voorziet; Daar doorzyn wysbeitier het kruidt uit de aarde fchiet, En zon en maan om beurt de wereldtkloot verlichten; All' beelden, die uw' geeft behoorden op te richten, Om hooger oorzaak, dan 't vergankelyke zaadt, Eene oorzaak,die nooit wierdt,rnaar altoos was,en iiaat, Te denken; ja gy knaagt den wortel van uw leven, Alsgy met Juliaan, in laftering bedreeven, En fnoode fpdtterny, de waare Gödthejd fchendr, En haare Ahvetenheidt en Albeftier ontkent, Waar door gy uwe ziel werpt in een poel van zonden, En quetft met eeuwige, en met ongeneesb're wonden, Die na dit leven, dat,gelykeenbloemtje, fneeft, Ρ leeren zullen, dat de ontkende Gódtheidt leeft. |
|||||
Prave
|
|||||
der Τ Ο Ν G Ε.
|
||||||
Pravo & profano more geus mortalium
Incilat increpatque natura Deum, Quod multa volvant fecla cornicum greges, Cervique, brutum, inglorium ac pavens pecus : Tales in aflra contumelias jacit Mala Es3 maligna fortis interpres fua. Quod fancliores natus ad cur as homo, Capaxque dia mentis ille, cui Deus Calum intueri vertice ereéïo dedit, Vix pauca lufira condat, ac vitam mifer Laboriofas inter «rumnas trahat. D. Baüdiüs.
|
||||||
Gddts-
|
||||||
ïï ZINNEBEELDEN
Vjódtslaitenng,beftaande niet alleen in een' innerlyke,
maar ook een'uiterlykeverzaakingevanGddt, zyne ei- genfchappen , deugden en volmaaktheden , ende een gruwelykmisbruik van zyn heiligen naam, is de aller- oudtfte en fnoodtfte van alle zonden en misdaaden, waar van Auguftinus op 't ïóhoofdtftuk van Mattheus zegt, dat wie Chriftus, heerfchenden in den hemel, lauert, niet minder zondigt, als die hem op aarde gekruizigt heb- ben. Zoo wy maar eens de heilige bladeren opilaan, waar zullen wy deezen gruwel niet wederfprooken en geftraft vinden ? uitdruklyk zegt Gddt tot Mozes, Leviti- CUS24. vers 16. dat hy tot de kinderen Ifraëls zoude zeg- gen : Eeη yder, als hy zynen Godt gevloekt zal hebben , zoo zal hy zyne zonden draagen, ende wie den naame des Heere gelaftert zal hebben , zal zekerlyk gedoodt worden, de ganfche vergaderinge zal hem zekerlyk fteenigen : alzoo Zal de vreemdeling zyn gelyk de inboorling ; als hy den naam zal gelaftert hebben, hy zal gedoodt worden, ende Chriftus zelfs leeraart Marcus 3. vers 29. maar zoo wie gelafiert zal hebben tegens den Heiligen Geefl , die heeft geen vergevinge in der eeuwigheidtjnaar hy is fchuldigh des eeuwigen oordeels. Een gruwlyk voorbeeldt van Gddts- laftering verftrekt ons by de Gefchichtfchryvers Sozo- menus en Eutropius (die in dit geval van Ammianus Marcellinus en anderen werden tegen gefprooken, en niet zonder waarfchynelykheidt. daar den Liefhebbers der Kerkelyke Oudtheden niet zelden blykt, dat by de oudeChriftenendikwyls een /»,«/»-tf«j,ofheilighbedrogh geplecgt is.) DeGodtverzaakende Keizer Julianus, als dieindenPerfifchenOorlogh door een pyl ter doodt ge- wondt , zou uitgeroepen hebben : Galileër gy hebt ver- wennen, en de handt op de wonde drukkende , en het daar uit vloeijendebloedt naar de lucht werpende, gezegt heeft: daar Nazarener, drink uw bekemfi. Van dus- danige |
||||
der Τ Ο Ν G E. 15
danige onmenfchen vinde ik dit Punt-dichie bv de
Dekker: ; Wanneer men [preekt van Gódt of van zyn' hooge wegen,
Roept Mopfus,die doch Gódt en Godtsdienß houdt voorfptt, Aan dingen boven ons, en is ons niet gelegen.
Recht beeft hy, want de helgehoort bent. dat 's zyn Ut.
Gddt 7,elfs klaagt dus by den Profeet Jefaïas in zyn <x
hoofdtftuk : ende nu wat hebbe ik hier te doen,fpreekt de Heere , dewyle myn volk om niet weghgenoomen is ende de geenen, die over het zelve heerfchen , het doen huilen fpreekt de Heere, ende myne naame gedurighlyk den gant' fchen dagh gelaftert wordt. Op de lyfte dezer monfters treedt Kaïn, de broedermoeder, al shoofdtman voor uit zeggende in 't boek der Scheppinge totzynen Schepper,' myne misdaadt is grooter , dan dat zy vergeeven worde. over welke plaatfe Bernardus handelende , Kaïn als antwoordende toevoegt : gy liegt Kaïn , want Godts barmhertigheidt is grooter , dan alle uwe goddelooze on- gerechtigheden, want hy vergrootte zyne misdaaden wel maar hy deedt'ereene valfche belydeniffe van, en badt om geen' vergiffenifle, maar zonde op zonde boopen- de, wanhoopte hy. Kai'ns rdtgezellenvertoonen de hei- lige en waereldtlyke gefchiedeniflen ons in Pharao en Nabuchodonofor, Holofernes en Antiochus, en des- zelfs krygsoverften Nicanor , dewelke , als hem de Jooden baden, dat hy den Sabbath niet ontheiligen wil- de , maar den Heere des Sabbaths, die alles zagh, hei- ligen , wel vraagen dorfte, wie die Heere des Sabbaths was, die dit geboodt,en hun, antwoordende, dat het Godtwas, die in den hemel zyne woonplaatze hadde en diende zevende dagh geheilight was, toevoegde: en ik woone ende ben machtigh op der aarde , en gebiede « i» de waprnen te koomen, en den Koning ten dienfte op te trekken, maar euvel is hem die laftcringe bekoomen;
want
|
||||
14 ZINNEBEELDEN
want nevens dertigh duizendt van zyn heyr in eenveldt-
ilaghgeiheuveltzynde, iszyneafgehouwe kopen beide armen tot Jeruzalem binnen gebraght, en Judas deMa- chabteer heeft des lafteraars tonge den vogelen ten fpy- 2e gegeeven , ende diens dollen mans handen tegens den tempel doen ophangen , gelyk ons in 't breede ver- haalt werdt in't laatfte hoofdtftukvanhet tweede boek der Machabeen. Dus verhaalen de heidenfche Dichters mede de fchrikkelyke doodt vanden donder nabootzen- den Salmoneus, koning van Elis , welke van Lucas Rotgans inzyneZedelelfen kraghtigh afgebeeldt zynde, zoo vervolgt hy aldus: Gy, wereldtvdrften, die, gezetelt op uw troonen,
Den Hemelkoning durft braveeren, die de kfoonen Enfoeptersgeeftte leen, en neemt, als't hem gevalt: Gy, die met ftaatlykheên en purpre mantels bralt, Op zilv're koetzen ruft, en fpyft uit gonde vaten, Maar, fteunende op uw maght, in trdtsheidt uitgelaaten, 'T oneindigh wezen hoont, dat alles kleedt en voedt, De leden door den flaap verfterkt, en 't dof gemoedt Vervrolykt door de ruft, waar door wy ons beweegen; Dat veldt en kruidt verfrift, en laaft door dauw en regen: Verfoeit uw dwaasheidt, en verheerlykt in uw hóf DenGddt, oVdrften, die den adem blies in 't ftdf, Wy vinden in de Franfche hiftoriè'n op't Jaar 846 aan-
getekent, hoe Koning Lodewyk de tweede eenen Godts- lafteraar eenen gloeijenden priem door de tonge heeft <loen fteekcn. met geen mindere Godtvruchtige recht- vaardigheidt heeft onze ldffelyke en alomberoemde Am- ikrdamfche Overigheidt diergelyke wanfchepzel voor weinige jaaren evengelyke ftraffe in't openbaar doen ly- den ten affchrik van anderen , ende boven die beroo- vinge van zyne fpraake ook van 't gezelfchap der men- ie hen afgeflooten. volgens dewetvanden keizer Juftinia- nus
|
||||
der Τ Ο Ν G E, ιΓ
nus in Novell, tit.29. zoo moeiten de Gödtslafteraars aan
't lyf niet alleen, maar aan 't leven zelfs geftraft werden: ooit leeft men in 't tweede boek der Machabeen, dat men de Gödtslafteraars teBeréaplaghtterabraaken , endeby den Profeet Daniël, hoe Nebucadnezar een wet maakte, dat wie den Godt Daniels lafterde, omkoomen zoude, ende dat zyn huisverftoort zou worden, met het aller- grootfte recht voorwaar, indien de Overigheidt en Opper- machten zichGodtsverflindendeGramfchap niet opden hals willen haaien, daar Koning David in zyn 104, Harp- zang volgens zeker Dichter opzingt: Uw' liefde is ons een fleun en fiaf.
Maar als wy uwen naam verachten,
Verbryzelt ons uu? handt tot kaf.
Uw1 gramfihap prikkelt uwe krachten.
Een' eenige oorzaak is genoeg,
Om de aarde en all' haare ingewanden
Te fling'ren op een1 anderen boeg:
Dan doet ge uw feilen blikzem branden;
Uw donder daveren ; dan dreunt de vafle kruin Van 't rookende gebergt: dan florten fteên tot plin. Evenwel vindt men hedendaags nogh menfchen , die
tegensdewysheidt Gddts in zyne fchepzelen fpreeken, en zeggen durven, dat alles niet is, dan eene wyze van beftaan, die alle de hoedanigheden en deelen vereifcht, welke tot dat beftaan noodtzakelyk zyn. |
|||||
DUB-
|
|||||
16 ZINNEBEELDEN
DUBBELE TONG E.
DckBat & Anget.
De Huift bekoort ons oog wel door haar blink endt groen;
Maar wie haar nad'ren durft, om eenig bladt te plukken, Voelt dadelyk zyn' handt van fcherpe prikkels drukken, En ziet met fmart en fchaamt zyn ftoute ving'ren bloên. Zoo weet een dubb'le tong ons Iieffelyk te ftreelen, (Gelyk de looze fluit den vogel ldkt naar 't net,) Tdt ze ons heeft in den ftrik gevangen en bezet, En dwingt naar haare wy steleeven, en tequeelen; Dat een te laat berouw van 't ligt betrouwen baart, En elk een fchetze geeft van haar' geveinsden aart |
|||||
Aura
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||
Aures fuperbas atque credulas vafer
Titillat aßentator, buk amor fui Veits miniftrat, fuggeritqne audaciaM Immune quidvis mentiendi [plendide. Sic peBus impos, nefeiumque vivida Virtutis, auras dum volucres aucupat, Famamque inanem, laude veraci cadit. D. B.
|
||||||||
Â
|
||||||||
Vau
|
||||||||
ï8 ZINNEBEELDEN
Van dedubbeltongige menfchen zegt het Hollandt-
fche fpreekwoordt, dat zy water in de eene, en vuur in de andere handt draagen, ende verhaalt (ofte liever verfiert, dogh bequaamelyktotdedubbeltongigen over te brengen) Diodorus Siculus in zyn derde Boek omtrent het einde , dat in zeker ooftelyk eilandt een volk woont , die uit de natuure \'.an onder uit de keel op een gefpleete tong hebben, die zoo los en fnel is, dat zy niet alleen menfchelyke taaien, maar ook't ge- luit der vogelen weet na te fpreeken , en een van de- zelve eilanders te gelyk aan twee menfchen kan ant- woordt geeven. Salomon zegt in't 27 Hoofdtltuk zy- ner Spreuken; die zynen vrindt zegent met luider ftem- me, zich 'x morgens vroeg opmaakende, bet zal hem tot een vloek gerekent worden, en in het vierde Hoofdtimk : doet de verkeertheidt des mondts van u wegh , ende de verdraaitheidt der lippen doet verre van u. want een dubbele tonge ende de logen zyn tweelingen van eene moeder, in dusdanigen menfche hebben hart en tong geen overeenkomfte, blykende dit maar al te klaar iu die twee oude Jooden, dewelke Sufannas kuisheidt be- laagden, en als in de eene handt een broodt, en in de andere een lteen , doch verborgen, hielden, leggende zodanigen toe, om ons knollen voor (itroenen te ver- koopen, of, momo fatisfacere volunt, zy zoeken op i beft het allen man van pas te maaken: waarom zy nu vifch, en dan wederom vleefch zyn , en op twee ftoelen te gelyk zitten, zoo verre is deeze fnoodtheidt al doorge- drongen, dat men zulk eenen een behendigh menfche noemt, die nooit doet , het geene hy vertoont gezint te zyn te doen; die een wit beoogt, maar alleen om't gezicht te bedriegen van die hem aanfchouwen; die een woordt in de lucht werpt, en daar na doet het geene, daar niemant om dacht , en die , als hy een woordt fpreekt, zulks doet om de aandacht werk te geeven van *s |
||||
der Ô Ï Í G E. éñ
die hem in den wegh zyn, ende die , 200 ras die be-
zieh is met het geene zy denken, terdondt voltrekt het geene zy niet dachten ; ja die altoos het tegen- deel verdaat van 't geene men wil, dathy verdaan zou, en daar door terftondt het bedrogh ontdekt, hy laat den eerden ftoot voorbygaan, om met een' vaften voet den tweeden of den derden te verwachten; en daar na zy- 11e kond bekent zynde , zoo fcherpt hy zyn ontvein- zen , zich van de waarheidt zelfs bedienende , om te bedriegen, waar op Chriftiaan de eerde, Keurvord van Saxen ,gedoelt heeft, voerende tot zyn zinfpreuk: Fide & vide. vertrouw en zie toe. \.n Keurvord Johan Frederik, gebruikende daar toe deeze woorden; Fide fed cui. ver- trouw , maar niet elk een. waar nevens eene waakende Leeuw met openeoogen, en ruitende op het Saxifche wapen verbeeldt was, febryvende Orus, dat de Leeu- wen met openeoogen flaapen, en met geflootene oogen waaken : 't geene ons vermaant volgens 't getuige- niile van Epicharmus , dat niet lichtelyk iets te geloo- ven de zenuwen en leden der wysheidt is, nervi atque ar- tes fapienticc funt, non temere credere. en het Zoo wel "fe mispryzen is, dat men y dereen gelooft, als dat men niemant gelooft, volgens de lede van Seneca : utrum- que in vtiio e â , & omnibus credere æ^ nullt, hoort eens wat P: Vlaming van deeze dubbeltongigen opzingt in zyn berymdt taaffereel van de dubbelharti'gheidt: dffihuw'lyk ondier! dat zoo veele gruwlen baart,
Gy dekt wel voor een tydt uw klaauw en draake-fiaart l Gy kunt de onnozelen door glimp enfehyn bedriegen, En weet hen door uw tong in diepenflaap te wiegen, Nlaar al uw veinzery heeft uit en gaat te niet, Als u 'i naaukeurigh oog der fchr ander en bespiedt : Uw gang is averechts, veel weetgy van belooven, Gy noemt hem vrindt, diengy het leven tracht te ontroven. en Jan van der Veen by zyn vierde zinnebeeldt: 13 æ Een
|
||||
io ZINNEBEELDEN
Een valfche tong en kan geen flraffen lyden,
En batet die, die haare loosheidt myden, En weet haar gift met balzem te beflryken, Zoo dat het fchynt een heelbaar kruidt te lyken. en verder:
Dees Satans aart laat zoetigheidt ontflippen,
En houdt het gift befiooten in de lippen, Om t'zynder tydt de vroomen te befchaaden , En onvoorziens daar meede te verraaden. Geheel en al hebben deeze menfehen de leiïè van des
waereldts Heilandt vergeeten : wat gy wilt, dat u de menfehen doen zulten, doet hun dat ook. immers zoo zy dezelve al indachtigh zyn, zy zyn nalatigh dieteoeffe- nen. Hoe weinigen vindt men hedendaags , op wier vrindtfehap gy u verlaaten kunt? nadien Vulgus amicitias utilitate probat.
De vrindtfehap door het volk naar voordeel'wordtgekeurt. maar dat nogh erger is, vertrouwde vrinden koomen ons dikwyis 't eerfte bedriegen , volgens 't zeggen van den Poeèt: Tuta jrequensque via efl per amici faller e nomen.
Onder vrinden-fchyn bedriegen
Is zoo zeker, als gemeen, Wyl'er zyn geen ichynbaarheên, Dat een vrindt zou können liegen.
waarom de oude Duitfchen al gezegt hebben , dat
men van niemant recht oordeelen kan , voor dat men een zak zout met hem gegeeten heeft , 'tgeene men in deeze tyden weinigh waarneemt, waar uit dan ook zoo meenige verleidingen en valfche vrinden gebooren wor- den , en wy ons alleenigh niet over zulke bedriegers en dub-
|
||||
der Τ Ο Ν G E.
|
||||||||||
&i
|
||||||||||
dubbele tongen , maar wel meeit over onze haaftige
verkiezingen te beklaagen hebben, verlokt door eigen' liefde , en bekoort door een vleijende en ftreelende tonge> die, gelyk de vifch Polypus de verwe der rot- zen en oevers , daar hy by gaat leggen , aanneemt, zich alzoo bevlytigt om haare natuur zoo verre te be- dwingen , dat ze zich in alles naar den zin , van die ze zoekt te bedriegen, regelt , weetende, datdewaa- re vrindtfchap voor 't meerder gedeelte in de overeen- ftemmïnge der zeden beitaat. dus wilt Alcibiades den gunft van verfcheide volkeren te gewinnen, met zich by verandering van landen naar der zei ver zeden te fchik- ken; want by ThTaphernes in Afia zynde, gaf hy zich te eenemaal aan de Aiïatifche welluiten over ; by de Thraciers handelde hy geitadigh van den Oorlog , en braght naght en dagh metilempen toe; by die van Athe- nen leide hy een vrolyk leven, fpeelde en danite; en te Sparten liet hy zynen baardt affcheeren, kleedde zich zedigh, gebruikte een (tätigen gang, en quam met een ernfthaftigh gelaat voorden dagh treeden, maar hoe is't dan mogelyk, zou men zeggen, om eenen waaren yan een valfchen vrindt te onderkennen ? niet anders, dan met te onderzoeken, hoe zodanigh een zich voorheenen met zyne vrinden gedraagen heeft; met te overweegen ofhy u tot deugdt 'aanzet, van misgrepen afraadt, of hy uw voordeel betracht , dan zyn eigen zoekt , en hy on- veranderlyk is in u te behaagen, en niet zyne woorden naar de uwe voegt en verandert; want daar alle deeze dingen te zamenloopen, is'tbynaonmogelykeenquaa- den vrindt te können verkiezen. |
||||||||||
B3
|
QUA-
|
|||||||||
iz ZINNEBEELDEN
QUAADE RAADT. Confilio perit ipfefuc
ie voorbedacht geeft quaaden raadt,
Om zyne naaften te befchaaden, Om dank df baat, qit wraak df haat,
Wordt met diens vrucht tdt ftraf belanden. Zoo wordt een Jager in het veldt,
Geneigt de vogels te belaagen, Als 't roer niet wel is toegeftelt,
En barft, daar xelfs van neêrgeflagen, En leert, hoe dikwyls quaade raadt
Gedyt tdt ïynen gevers fchaad'.
|
|||||
Con·
|
|||||
der Τ ON GE.
|
||||||||
Confukor perfape malus, dum fuadet iniqaa,
Confilio patitur part α pericla fito.
Conßlium auélori pravum meet; hoc bene quondam Monflrafti exemplo, f ave Perille, tuo,
Qui captat capitur. lex aquior haudeß, Quam fraudum artifices arte per ir e fua.
|
||||||||
B4
|
||||||||
Dat
|
||||||||
i~4 ZINNEBEELDEN
Dat menighmaal een quaade Raadt tdt verderf of fcha-
de van zynen meefter gedyt , leert ons de 2,00 welbekende gefchiedeniife van den Atheenfchen kon- fteriaar Perillus, die, omeenen plasdankbydenTyran Phalaris te behaalen, een kopere Stier gegootcn hadc, in wiens hollen buik , waar in een deur den toegang gaf, een menfch opgeilooten, wanneer daar vuur on- der geftookt wierdt , het evengelyke geluit door zyn fchreeuwen ende kermen, als een levendige Stier, ver- wekte, wat gebeurt'er ? het konft-ftuk behaagt won- derlyk; maar de meefter verzoekt zoo dra nietomver- geldinge , of hem wordt gezegt , dat men eerft zien moeft, of zyn voorgeeven vail ging, entegelyk wordt de arme Perillus in den Stier geftooken , en elendigh verbrandt, gelykzulks wydtlopigh van Ovidius enPli- nius verhaalt werdt, beveiligende de waarheidt van't Hollandtfche fpreekwoordt : ,t quaadt loont z.\n mee- fler. zoo leeft men ook van Thracius, of Thrafillus, die Bufiris den raadt gaf, om de vremdelingen Jupiter op te offeren, ten einde hy het aardtryk met regen be- vochtigen mochte, dat hy het allereerfte offer verftrekt heeft, v/aar op Ovidius zingt: Ut qui pofl annos facri monfirator iniqui,
Ulicuit pluvias viéiima cafus aquis. Die 's menfchen offer riedt, omregenteverkrygen, Heeft de eerfte voor het mes des Prielters moeten nygefi. wordende alzoo volgens't Latynfche fpreekwoordt, f'aber, quas fécit compedes ,ipfe geßat. met zyn eigen roe- den gegeeffelt. en , om tot onze ty'den over te gaan, Keizer Hendrik de derde, te Rome zich onthoudende in den Jaare 10Ü4 1 enc^e dikwyls zynen Godtsdienft in de Kerk,deMaagdtMaria geheilight, pleegendeopden berg Aventinus, zoo heeft een booswicht, ter dood toe op den Keizer gebeeten, die gelegentheidt willen waarnee- men , om den zelven, met eenen grooten ende zwaa- ren fteen van den gemelden berg in 't afgaan af te wer- pen 1 |
||||
der ' Ô Ï Í G E. *ƒ
pen, te verpletten, maar wat gebeurt 'er? de boeve zal
een proef neemen van zyn werktuig, maarnaauwelyks vat hy den fteen op , of tuimelt met den zelven van boven neder, en wordt daar door verplettert, bewaar- heedende alzoo het zeggen van den Koning David Pf. 3 f. de verwoeflinge overkoome hem , dat hy het niet weete, ende zyn net, dat hy verborgen heeft , van hem zelven, hy valle daar in met verwoeflinge. en Pfalmo. de Heide- nen zyn gezonken in de groeve , die zy gemaakt hebben:, hunlieder voet is gevangen in 'f net , dat zy verborgen hadden, zoo gebeurde het ten tyde van den Keizer Ga- lienus, dat Marius, de zevende der opgeworpene Keu- zeren , op den eerften dagh verkooren is, den tweeden den fchyn van regeeringe gehadt heeft, en den derden dagh gedoodt is met zyn eigen zwaardt van eenen zy- ner Soldaaten , die hem daar nevens nogh toeduwdc, dit is 't zwaardt , dat gy zelfs gemaakt hebt. want hy was te vooren een geweermaker geweeft. nietlichtelyk zal men ook een quaaden raadtgeever in de geweide ofte waereldtfche Hiltorien ontdekken, wiens verdiende ftraf- fe daar niet by befchreeven werdt; nadien Godt volgens 'tgetuigeniffe van Job in zyn vyfde Hoofdtltuk te niet ma-i kt de gedachten der Argliftigen, dat hunne handen niet een ding uitrichten, en de iVyzen in hunne ar^lißigheidt vangt , dat de raadt der verdraaiden gefloort wordt, dat nu 't raadtvraagen en raadtgeeven al van oudts her in æ wang gegaan heeft , bewyftons klaarlyk het Boek der iScheppingein AdamenEva, met den Slange wegens't eeten der vruchten van den boom der kenniiTe des goedt» ende des quaadts, 'tgeenehunGodtverboodenhadt, en de Slange hun aanraadde tot hunneren haar eigen be- derf en ftraffe, zich beraadende. zoo vindt men ook, dat AhaiTiierus, hoe vergrimt hy ook op zyne Koningi'nne Vafthi was,echter, eer hy haar verftiet, en de trotze Na- buchodonofor, eer hy den Oorlogh aanvong, zich met hunne üudilen ende Vorften beraaden hebben : want, Â s zegt |
||||
z.6 ZINNEBEELDEN
zegt de wyfte der Koningen Spreuken u. aWergeene
wyze raadt/lagen z\n. vervalt hei volk : maar de behoude- niße is in de veelbeidt der Raadtslieden. en wederom in 't 12, hoofdtftuk. de wegh des dwaazen is recht in zyne oogen : maar die na raadt hoort, iswys. niemant voorzeker zal twyttelen aan de noodtzaakelykheidt van Raadtslieden in een wiigeltelde Regeeringe zoo wel, als in de byzondere huisgezinnen; zoo wel in des Landts zaaken, als in onze gemeene, om niets te beginnen zonder eerft te verzinnen. coiifiilc ante opus. ,t is niet de goude Scepter, zegt Xeno- phon. CyroPted. lib.S. die het ryk befchermt, maar ge - trouwe vrinden, die de allerbeveiligenße enßerkße Scepter der Koningen zyn. wyze Vorften betaamt het voor al Bsarverftandige Raadtslieden om tezien, eer zy iets by- zonders in't werk Hellen, een goede raadt is dezenuw van de Oppermaghten, daar eenonberaade maght door zyne zwaarte valt wyze Raadtslieden zyn verdedigers van de achtbaarheidt en achtinge der onbedachtzaame Vorften, zegt Johan de Brune in zyn Jok en Eruft; en zy moeten, indien het nodigh is, de gebreeken der dingen, die eer en lof-verdienen, in't openbaar dekken, om dat de ruft van 't Gemeen niet altydt van 't geen afhangt, dat de Vorft is, maar van 't geen, dat men hem doet weezen, den Ko- ningen paft het inzonderheit zich wel te bedenken, om dat hunne bedryven eeuwigh zyn; en wyl zy voor veelcn moeten zorgen, zoo hebben zy by gevolg meerder bchulpzä3mevoorzichtighcidt, als mindere perzoonen, van noden, endemoeten meerder met het hoofdt, dan inet de handen arbeiden : dit doende können zy zich uit het middelpunt van de duifterniffe verheffen tot dat van de zon. in Veldtoverftensisde beraadinge altydt zoo nodigh niet, aangezien hunne bedryven en uitvoeringen meelt allehar.ftighen los voorbygaandezyn, wegens verfcheide onverhoedze toevallen, die niet voorzien noch beraadt- ilaagt können werden , en om dat men zich daar in van de gelegentheidt moet bedienen, waar in het zegepraalen van
|
||||
der Ô Ï Í G Å. é7
van de tegenwoordigheid^ hunnes geeftes beßaat, en by
gevolg al de verzekerthgiidt van hunne overwinningen, indien wy nu de noodtwendige eigenfehappen van een bequaamen Raadtgeever willen beichouwen, wy zuilen inhemvereilTchen de kond van geheimenis, zedige ge- matigheidt, openhartigheidt, ftaudtvaftigheidt, oprech- tigheidt, verachtinge van gaaven ende gefchenken, en daar benevens hem ook in itaatgeitek willen hebben va« zyne meening en gedachten buiten eenige vreeze te kön- nen openbaaren; want de genoome beiluiten te openbaa- ren is verradery ; ftyfop zyn woorden, te blyvenftaan- halftarrigheidt, dubbelzinnige of duiftere redenen tegee. ven bedrieglykheidt, geftadigh van gevoelen te veran deren, zonder daar van reden te können geeven, niet al- leen wyfelary, maar een bewy s van gering oordeel; den Raadtvrager naar deflelfs zin en begeerte af te richten, erj niet opentiyk te zeggen, wat hy 'er van denkt, of vleijery of opentiyk Bedrogh; het aanneemen van gefchenken eeneverkoopinge van zyne gedachten, ende een verban- ningeder waarheidt , ende uit vreeze voor iemantsver- moogen of om eenige namaagfehap zyn hart niet te dur- ven uitfehudden eene gedwonge logen, 't welke Ko- ning Alphonfus van Arragon overwonderlyk wel gewee- ten heeft, alshyzeide, dat, by aldienhy tentydederou- de Romeinen gekeft hadde, hy een Kerk voor Jupiter den Aflegger geflieht zoudehebben, in dewelke allede Raadts- heeren, voor en aleerzy ten Raadthuize binnentraden, verplicht zouden geweeft zyn allen haat, vrindtfehap, ende byzondere neigingen af te leggen, om zonder eenige vermomminge op de voorkoomendezaak'en hun oordeel tezeggen. voeg hier by het voori'chrift, aan de Richte- ren van Juda gegeeven in 't tweede Boek der Kronyken door den Koning Jofaphat. |
|||||
TWIST.
|
|||||
i8 ZINNEBEELDEN
Τ W I S T.
Agit 'm cerlamina meutes.
D
e klinkende trompet, van hardt metaal gegooten,
En uitgevonden ten gebruike der muzyk, Maar met de kopere eeuw, toen ftaatzucht is ontfprooten, Misbruikt ten oor! dghsdienft, die peft van Staat en Ryk, Hitft met een' hoogen toon het Heyr aan, om te ftryden Tótglory vanden Vórft, maar kdfte van hun bloedt, En beeldt hier Twifters af, die yders ruft benyden, En koelen in gefchil en oproer hunnen moedt, En dus hun edelft lidt, gevdrmt om Gddt te looven, Die vrede in zynegunft, maar kryg in gramfchap fchenkt, Misbruiken, en van 't recht des adeldoms berooven, Waar door hun goedenaam bez walkt wordt,en gekrenkt. |
|||||
Trau-
|
|||||
der Τ Ο Ν G E.
|
||||||||
*9
|
||||||||
Tranquillus ordo, paxque dek ft at plust
At inquies natura pravorum ftudet Rebus novandis, proque lucro deputat Mifiere cunéïa, quatere felicem flatum, Utilia reéiis anteferre, denique Regem net ullumferre, nee legem volunt. D. B.
|
||||||||
On-
|
||||||||
30 Minnebeelden
Onder andere blyken van dwaashèidt is het licht-
vaardigh en ydel Twirten geenzins de geringde, dus zegt Salomon in zyne Spreuken in't iS.hoofdtituk: de lippen des zots koomen in twifl, ende zyne mondt roept naarflagen. zeer lichtelyk wordt een dwaas tot toorn ver- wekt , maar bezwaarlyk ter nedergezet, wanneer een kalkoenlè haan klokt, klokken ze alle hem na, ende als een hondt baft, baffen Ze alle, die'er omtrent zyn. een dwaas, ontmoetende een twiflzieken medege- zel, zal aldus meede aan 't twilten raaken , en veele Woorden, dogh zonder grondt en rede wiffelen, ende veeltydts om beuzelingen van vrinden vyanden wor- den; könnende de Godtsdienit zelfs hier van niet ver- ichoont blyven, gelyk by der Apoftelen tyden algeblee- ken is , zeggende de groote Paulus in zynen tweeden Brief aan Timotheus in't tweede hoofdtftuk : brengt deeze dingen in gedachteniße, en betracht voor den Heere, dat zygeenen woordenflrydt voeren, hetweike tot geen ding nut is, dan 'ot verkeennge der toehoorders, hoe teder dit fehadelyk onkruidt nogh hedendaags onder de Chriftc- lienën-"gekoeftert werdt ·,......ït'ngt de -wak-kei e Gerard
Brandt in zyn Kerszang:
Hoe heeft m&n met fpitsvinnigheden,
Die peßen van. de bejle zeden, De eenvoudigheidt der krib onteert ?
Men zoekt eikanderen met vraagcK Ïót ydien ivoorienftrydt te daagen: ' Dus -wordt de wysheidt niet geleert. Dus tivifi men, om te veel te wee ten,
Om 't geen onmeetlyk is, te meetca; Die twifl verwekt den bittren haat.
De waar e Godtsdienß wordt geschonden, De Kerk gefcêeurt met droeve wonden Door yvér, die den Heer verraadt;
Daar
|
||||
der TONG E. 31
Daar den menfche niets nader is, dan Godt en zyne
eigene ziele, is hem byna niets onbekender, ende daar de menfchen eendrachtigh in deugdt en Godtsdienlt be- hoorden te weezen, daar vindt men echter zoo veel ver- fchillende zinnen als hoofden, weerbarllige vernuften, die deeze zaaken wel onderzocht, dogh derzelver grondt niet gevonden hebben, barlten menigbmaal, of in een openbaare , of heimeiyke Godtsverzaakinge uit. met groote reden zegt een van de geleerde 13efcfiryvers van de Republyk der Geleerden, dat net voor hem een meer, dan gemeen wonder is , dat de rrïeüfchen niet alïeen zoo veele eeuwen lang over de dingen, diehunzeüer- lyk de allernaafte zyn , gcredentwiit hebben, zonder het eens te können werden, maar dat de twiftluii om- trent dezelve hen, als of zy van een Tarantula gebee- tenwaaren, al hun leven byblyft. dogh dat hetvreemdt- fte van allen is , dat de gevoelens der menfchen, die belyden, dat ze die dingenallermeeftoverdenken, ook allermeeft verfchillen. Buiten dit heeft men dikwyls Godts huis gebruikt,
om, in plaatze van den volke de Goddelyke Schriften uit te leggen, oproer, oorlogen, twiften enonverzoe- nelyke vyandtfchap tuffchen de voornaamite van eeti Staat en volk te ontfteeken, waar van de Hiftorïen ons meer dan te veele voorbeelden verfchatTen. ßodinus ver- haalt onder anderen , hoe Neftorius te Conftantino- pelen voor den Keizer predikende, deftoutheidt hadde van te zeggen: Heere, maak de aarde zuiver van liet- ter s, en ik zal u den Hemel leveren; verdelg de geenen, die tegens de waarheidt flryden , en ik beloof u, dat gy vet winner uit den Perfifcben oorlogb wederkeeren zult. weshalven dezelve Bodinus daar ook byvoegt , dat de welfprekendtheidt in den mondt van een ooroerigh re« denaar niet anders is, dau een fcherpzwaardt in de handt van een verwoedt menfche. ,Ae Twift zelf heeft den Duivel tot vader , die al tutfchen de gebroeders Kaïn en
|
||||
3* ZINNEBEELDEN
en Abel zyn verderflyk zaadt geftrooit heeft, waarvan
Gerard Brandt in zyn' VreedZaamen Chriften aldus op- zingt: De vyandt van Gódts Ryk, die Vader van de Logen,
De duizend kunflenaar, die Eva beeft bedrogen, Die looze zayer van den broederlyken twtfl Wierp, daar het menfchdomfliep, met zynen Helfchen lift. Het ketterfcb onkruidt in het midden van het koren, Op dat het heilzaam zaadt moght 'm zyn wasdomfmooren, Of flikken in den tuiifl , die uit dat onkruidt fproot. en wat lager van den nydt van zommige Gecftclyken :
—·—'--------■—■--------- Hoe heeft hun Lift gevit
Op woorden zonder erg, geredenz'ft op zaaken,
Die ondoorgrond^lyk zyn, om aan een naam te raaken.
want , alhoewel het menfchelyk vernuft het rechte
beginfel niet heeft, om een voldoenendt begrip van bo- vennatuurkundige dingen te können krygen , en het dierhalven 't bell is zich met een ootmoedige eenvou- digheidt aan 't geopenbaarde woordt te houden , zoo vindt men echter, dat het verwaandeen blinde verftandt meerder gedrochten uitlevert dan Afrika , als men de verfchillende gevoelens omtrent de wezens der dingen nagaat, ofte over de denkbeelden van alles, die in en byGodtvaneeuwigheidtzyngeweeft, hoort zintvviften, waar omtrent van zommigen zoo ver gegaan wordt, dat men zyn partye rondt uit durft tegenwerpen , dat wie hunne ftelling ontkent , te gelyk de Goddelyke waarheidt loochent, en de Godtheidt in haare werkin- geen volmaaktheidt ontkent, zynde door deezeendier- gelyke onnodige verfchillen, waar door'tgeloove ver- wart raakt , en de liefde vermindert , de Chriitelyke Godtsdienft korte eeuwen na de Apoilelen al meer en meer verftoort geworden en afgenoomen, tot dat ze door |
||||
der Τ Ο Ν G E. 33
de Reformatie wéér herleefde, twift men nu over het
Huk vandenGodtsdienft, wat is 't dan wonder, dat de rrienfchen zoo dikwyls krakeelen aanrichten? wanneer men eens malkander heeft tegengefprooken, zoo blyft men halfterrigh byzyn gezegde, dikwylsniet zoo zeer, om de zaake zelfs ftaande te houden, als wel omzyne eigene eer en welilaanshalveu , niet willende het ver- wyt hebben, dat iemant ons verwonnen heeft, en den mondt gedopt, maar wat zegtde Profeet Jefaias van dee- ze twiitzoekers in zyn vyfde hoofdtlhik ? wee degeenen die in hunne oagen wys, ende by zich zelven verfiandigh zyn. waar op de Oudtvader Chryfosthomus fchynt ge- zien te hebben in deezeguldefpreuke: Ρ'lerique vitiorum fuorum reperiuntur patroni , alienorum accufatores. de meefie menfchen zyn verdedigers hunner gebreken, en op- krabbers van hunner naaften duiaalingen. hier uit ontfprui- ten die huis- en landtkrakeelen, die in den beginne, als zy vonk vatten lichtelyk te ltillen, maar metter-tydt in lichten brandt geraakt, onflisbaar zyn. wes Ludovicus Vives in zyn tweede boek van de eendracht en twee- dracht klaagende uitroept: hoe fchandehk zyn de twijien der Geleerden geweeft, als van Poggius metValla en Phi- lelphus; van Polit'ianus met Scala en Meruia , over een vjoordtje, over een geringe j'preekwyze , die zomtydts zelfs onkuifch was; over een vaarsje; over een lettertje; over de voddighfte vodderyen ? Koningen vechten niet zoo hef- tigh om geheele landtfchappen en ßaaten, noch ongebonde menfchen om hunne welluften. zoo iemant de fcheidtwoor- den, Zorg, en benaautheidt in hunne redenen gehoort haddey hy zoude alles laaien [laan , om zulk een groote zaake te onderzoeken; hy zou gemeent hebben, dat Vr hun eer, het leven van een van beiden , of mißchien van beiden aan- hing , ja dat het landt in gevaar was : maar als hy gezien hadt, dat zy zich over zeer geringe zaaken zoo te weer fielden, zou hy verfioort uitgeroepen hebben, dat zy men- fcksn van zeer fie cht ver (landt, en van hetgeringfie zoort |
||||
34 ZINNEBEELDEN
tvaaren , om dat zy over geringe zaaken zoo groote op-
fchuddinge gemaakt hadden, welkev.iekte indeezeeeuwe 200 ven e gaat, dat men onder de Geleerden zelfs zo- danigen ontmoet , die zich inbeelden eerft voor wys gehouden te moeten werden , als zy gebreken in eens anders Schriften aantoonen, niet bedenkende, dat de ïonne zelfs haare vlekken heeft, enhetgoutmeteenigh koper vermengt is. Alhoewel alle twift tenhoogften af- fchnwelyk, en te ontwyken is, moet men die voor al my den tegens 7.y n' meerderen te zoeken, nadien, volgens 't zeggen van Seneca in zyn tweede boekvandegram- fchap , te fwißen met zyns gelyken Pwyffelachtigh , met zyn minderen fcbandelyk, en met zyn meerderen dollernans werk is. hoe loffelyk waare het dan voor ons niet het voorbeeldt van den Patriarch Abraham na te volgen, die, om niet met Loth in gefchil te koomen, hem de keur der Landen gaf voor zyn vee ! gelyk zulks in 't breede verhaalt wordt in't ijhoofdtftukvan'tboekder Scheppinge. ende dat wy met Ephrcmden Hemel onge- veinlt konden danken, en betuigen , dat wy nimmer met onze evenaaftenin gefchil zyn geweeft. laat ons im- mers het tegenfpreeken zoo wel, als de tegenfpreekers zelve, fchuwen, nadien hy, die met pik omgaat,daar ook mecde befmet wordt, en de uitterlyke zedigheidt ons dikwyls bedriegt. Cyprianus zegt zeer wel van dee- ze twiitgierige menlchen, dat zy dikwyls tot ons koo- men, niet uit begeerte om iets te leeren, rnnar om te- gen te fpreeken, want luide roepende , willen zy lie- ver onbedachtzaame redenen voortbrengen, dan dat zy ons met gedult zouden hooren, waarom Juftinus Mar- tyr allevredeÜevenden vermaant, datzymetiemant,die altydt recht wil hebben, het ga hoe het ook gaan rnagh, en die alle redenen veracht, en geen gehoor geeft, op dat hy de overwinninge bchoude, niet ftryde. opdien zelfden voet fchoeit Gato, daar hy opzingt: |
|||||
Cox-
|
|||||
der Τ Ο Ν G E. jf
Contra verbofis noli contenderc verbis
Sermo datur cunäis, animi fapiewtia paucis. Schuw woorden wiiTelïng met twifters, groot en kleen.
De fpraak is yder, maar geen recht verftandt gemeen. veel meerder hebb' men toe te zien van niet met zyne
Overheden mgcfchil te koomen, of daar in dooreenigh byzÄäjj»g<?val geraakt zynde, op zyη (luk te blyven ftaan; ■?vo]y$3Sae't voorbeeldt van den Filofoof Favorinus, die mét den Keizer Adrianus over de betekeniffe van een woordt redenkavelende , hem haaft de zege toeftont, en dies wegen van zyne vrinden berifpt, antwoordde; hoe! droomt gy ? wilt gy niet, dat hy, die over dartigh legioe- nen gebiedt, geleerder is , dan ik ? dus zweeg Afinius Pollio meede op de gedichten, die Auguftus tegen s hem fchreef, zeggende 't is geen wysheidt tegens hem te fchry- ven,die veroordeelen kan. maar van dusdanigen aart fchynt niet geweeft te zyn de Filofoof Democrkus; waat hy van een komkommer gegeeten hebbende, die wonderlyk zoet fmaakte, en vernoomen hebbende, waar die gewailen was, ende meenende de natuurlyke oorzaakedierzoetig- heidt gevonden te hebben, wierdt van zyne dienftmaagdt bericht, dat gemelde komkommer in een pot met honigh gevallen was geweeft, doch geheel toornigh daar nevens, en bleef op zyn ftuk ftaan, dat de komkommer de onge- woone zoetigheidt niet van den honigh gekreegen hadt, maar uit deeze en geene oorzaaken, die hy verdicht en ge- dacht hadde. maar noch dwaazerhalftarrigheidt vertoont ons de Starrekyker Aulus, ais hy, voorzegt hebbende, dat hy niet boven vier uuren leeven zoude,endie ziende voorby geilreeken, zich zelven verhangen heeft, omtetoonen, dat zyn konft fiks gong. |
|||||
C ζ ACH-
|
|||||
16 ZINNEBEELDEN!
ACHTERKLAP.
Cólligit ut fpargat.
.L/e vuilnis kar, die langs de ftraat
Den gantfchen dagh wordt voortgedreeven, Alle onkruidt, drek en aflche laadt,
Om die weer t'zefFens uit te geeven. Zoo neemt een Achterklapper luit
In yders wanbedryf te weeten, En aan te neemen, niet geruit,
Eer hy zulks breedt heeft uitgemeeten, En achterrugs uit nyt óf wraak
Gefchandtvlekt heeft de befte zaak.
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 3?
|
||||||||
—— Formam civitatis, £ƒ viros
Novijfe oportet, indolemque ßeculi, Quid ferre poffit, ya;W recufet ac velut Reflante vento quumfubire non potefi Portum, fagax magißer obliquat finus, Flexuque tendit qua diredo nequit: Sic cenfor eequus obfeeundat in loco Vitiis adultis, appiieatque temport Confilia, diäa, fa£la; non ut approbet Culpanda, fed ne macer et fe queflibus NU profuturis, afper et que vim malt. D.B.
|
||||||||
C3
|
||||||||
Ziet,
|
||||||||
$S ZINNEBEELDEN
Ziet, wy leggen den paarden toornen 'm de monden, op
dat zy ons zouden gehoorzaamen , ende wy leiden d;.,· ■ < ^ de hun geheele lichaam om : ziet ook defchepen, hoewel ze zoo groot zyn, ende van harde winden gedree- vex , Zy worden ommegewendt van een zeer klein roer, waa\ Reenen ook de begeerte des ßierders wil , alzoo ook de .i 's een klein lidt, ende roemt nochtansgroote din- gen, ziet ι ·*ζ klein vuur, hoe grooten hoop houts het aan- ßeekt de toytge is ock een vuur , een waereldt der onge· ieechtlgheidt xl&oo is de tonge onder onze leden gefielt, welke het geheeh lichaam befmet ende nntfleekt het radt on- zer geboorde, ende wordt bntfleeken van de helle, zegt.de Apuftel Jacobus in het derde hoofdtftuk van zyn alge- meenen zendtbrief. aan dit vuur nu verftrekt de Ach- terklap , die eene beroóvinge , en bevlekkinge is van een:, anders goeden naam, geen gering voedtzel, en ver- fchïlt de Achterklap alleenigh van de Laïtering hierin, dat die openbaar, en in iemants gezichte zelfs gefchiedt, e ny achter iemants rugge en verborgen gepleegt werdt tot des zelts nadeel, en van de Pluimftrykerye in zoo verre, dat die wit op zwart legt, en hy zwart op wit. het geene wit en zuiver is , daar maakt de Achterklap inkt en fchoorft:enroet van. hy is een vervuildt vat, daar de befte wyn in verzuurt, en de Achterklapper is een Stades vulniskarre gelyk , die alle vuiligheden op- neemt , om die elders wederom uit te werpen, zyne geboorte is veelerlei, als uit Hovaardigheidt, om zyne kenuilTe te toonen; Geringheidtvan verftandt, anderen hier mede toekende te behaagen; Nydigheidt over der naaften welftandt ; ofte uit Begeerte om zyne wraak- zucht te voldoen, en twift te verwekken, 't geen he- dendaags zoo gemeen is, dat de Heer Rotgans daar van in zyne zedeleitèn zingt: Indien de klappers en aanbrengers in ons landt,
Om 'tfiooken van den twifl, het blanke vel verkoren, Men
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 39
Menzaghfchoon't kreeftvuur niet aan onzen hemelbrandh
De wegen grimmelen van zw artgeverfde moor en. Wat vloeit ,er van de tong al gal, ófhonigh ! zy
Steekt feller dan een vlym , óf zalft en heelt de wonden; Het hart, vergiftight, dient zich van haar vleijery,
En dekt, door valfche taal, bedrógh, enhelfchevonden* op meerder wyzen wordt de Achterklap zelfs geoeffent;
namentlyk wanneer men iemants redenen befpottelyk vertelt ofte verdraait ; een verborgen quaadt ophaalt; zyns naaftens doolingen vergroot en ten breedtften uit- meet; of een geringen misval niet uit gebrek van quaadt- aardigheidt zegt gefchiedt te zyn, maar uit huichelary; wanneer men zelfs van iemant geen quaadt getuigt, maar flechts zegt, dat'er zodanigh iets hem nagaat, of- te als 'er eenigh menfch gepreezen wordt , men 't hoofdt fchudt , lacht, of zegt , dat men wel hoort, dat zy den gepreezenen niet kennen; eindelyk ais men ftilzwygt,wanneer naar iemants hoedanigheden gevraagt, of dezelve befprooken werdt : zoo 'dat de Achterklap geftadigh van klederen verandert, dat hy naaalyksken- baar is, ende echter even zeer te fchuwen; want, ge- lyk de geleerde Jacobus Revius opzingt: De achterklap is uit de helle voortgedrongen.
Wie acht er klapt, die heeft den duivel op der tongen,
JLm die vermaakelyk den klapper geeft gehoor, Die heeft, al denkt hy V niet, den duivel in het oor. Maar die hem jfaraksgelooft, die moet voorzeker weeten,
Dat hem de booze geejï het her te heeft bezeeten.
hier meedekoomt die bekende regel overeen: achterklap
is erger als dievery. 't is immers zeker , dat een eerdicf fchaadelyker dan een geldtdief is ; want de naam is uit- geleezener, dan groote rykdom , zegt de wyze Salomon in't 22 hoofdtltuk zyner Spreuken, dies bidt David in C 4 zyn
|
||||
40 ZINNEBEELDEN
Zyn 22 Pfalm: redt myne zielvan den zwaarde, myne
eenzame van het geweldt des hondts. veritaande Auga- ftinus door het ïwaardt eenes Achterklappers tonge,en Caflicuorus door den houdt den Achterklapper zelfs, waarom ook de Pfalmift juiil fmeekt , om van 't ge- weldt des hondts verlolt te moogen zyn, daar een Leeuw en Beer veri'cheurender dieren zyn, blykt klaar, teweeten, dat ydereen die beeilen fchuwt , daar de * honden (treelende tot ons koomen, en onverhoedts in de beenen byten , dat David maar al te veel gewaar geworden was in Saul, Abfalon , Seba, Architophel en Doëg. waarom hy in zyn 64 Harpliedt wederom bidt: verbergt rny voor den heimelyken raadt der boos doen- ders , voor de oproerigheidt der werkers der ongerechtig~ heidt, die hunne tonge [eherpen als een zwaar dt, een bit- ter woordt aanleggen als hunne pyle , om in verborgene plaatzen den oprechten te beschieten: haaßigh fchieten zy naar hem en vreezen niet; zy flerken zich zelven in een booze zaake, Z)' houden fpraakevan ßrikken te verbergen \ Zf Zeggen, wie zal ze zien"* zy doorzoeken aller ley fchalk' heidt, ten uiterßen doorzoeken zy wat te doorzoeken is; zelfs 't binnenfie eenes mans , ende het diepe herte. 7,00 dat, illorum affe&us ratio nulla temperat, de rede dee- ïer driften niet matight en betoomt, daar volgens Fla- tus lefie, Appctitiis rationi fubefje debet, ut ecjuusjefjori, de begeerte door de rede'befliert moet werden, als een paardt Soor zynen bereider auderzins waar'er weinigh onderfcheidï tuflehen redelykemenfchen en onredelyke dieren, welker zommigen luiten niet anders, dan tot eeten en drinken, van anderen tot verfcheuren en bloedt- Botten (trekken, wy menfehen behoorden altoos de gal- de fpreuke van den Griekfchen wysgeer, Solan, mfeete ipfum. taß in uw eigen boezem, in gedachten te houden, en te betrachten de fpreuke van Cleobulus: multa altis, ml tibi, vergeef anderen hunne dwaalingen , maar nooit u zelven. Tecum habita. beziet u zelven ter degen, eergy van
|
||||
der Ô Ï Í G Å, 4*
van uwe maßen oordeelt, volgens de leffe van den He-
keldichter Perfius: Tecum babita, ui noris quamfit tibi curtafuppellex.
i
Taft in uw boezem, en befchouw den voorraadt aan, Op dat ge weet, hoe ver gy daar mee kunt beilaan. zoo zullen wy den fplinter in onzes naaftensooge zien-
de, ook zeer lichtelyk den balk in onze eigene oogen gewaar worden, en oprechtelyk können bidden: ver' geeft ons onze fchulden , gelyk wy vergeeven onze fchul· denaaren. ende met luit de vermaaningen van Cato vol- gen, daar hy zegt: Cum quidpeccaris, cafliga te ipfefubinde.
Vulnera dumfanas, dolor ejl medicina dolor is. Als gy gezondigt hebt, zoo ftrafu zonder wachten.
Schoon u zulks fmerten moght, 'tzal weer uw quaai (verzachten.
want, fe ipfum vincere, talmarium efi. zich zehenover-
winnen , is de grootfle vtüory. zegt de wyze Plato, en voorgemelde Cato: Fortiore/l, quife, quamquifurtifiimavincit
Mgnia, nee virtus altior irepotefi. Wie zich verwinnen kan, is ilerker dan den heldt,
Die fterke veilingen brengt onder zyn geweldt. ja Cicero, die vader der welfprekentheidtzegtovertref-
felyk: animum vincere, iracundiam cohibere, vicloriam temperare , adverfarium nobilitate, ingenio, virtutepree- fiantem, non modo extollere jacentcm, fed etiam amplifi- C f care
|
||||
4* ZINNEBEELDEN
care priflinam ejus dignitatem: h<ec qui factat, non ego
cum fummis viris comparo , fedfimilem Deo judico. den man, die zyngemoedt overwinnen, zynen toorn bedwin- gen , zyne viélory matigen, en zynen edelen, verflandi- gen en dapperen vyandt, niet alleen weet op te heffen,als hy onderligt, maar ook zynen vorigen flaat verbetert, ßel ik niet alleen gelyk met de allervoortreffelykfie mannen, maar zeher met de Goden, 'tgeene de fchrandere Kar- dinaal Mazarin, zich wonderiyk ten nutte, wift te vol- gen , want ontveinzende te weeten, dat Quillettegens hem gefchreeven hadt, gaf hy hem een Bisdom, waar voor die van zyn kant den Kardinaal alle eer bewees, immers die zich zelven we! kent , zal geen vermaak in 't verkleinen van iemants gaaven neemen , en zyne vlekken niet trachten af te wafichen , of dezelve ten minfien te verbergen met die van anderen ten toon te fiellen, en te vergrooten, ofte die flaaven van alle hun- ne verkeerde hartstochten navolgen, die zich over eens anders gebreken zoo zeer vergrammen, als of zy daar nydigh over waaren, en allerzwaarit üraffen , welke zy 't meeite volgen, gelyk de jonge Flinius in den 22.. brief van zyn achtite boek verhaalt, ja zoo een befchei- de menfeh zal den Grondtregel van Philippus den twee- den ,« Koning van Spanje , zekerlyk goetkeurén , als dewelke niet dulden wilde , dat men in zyne tegen- Vv'oordigheidt van iemant qualykfprak, zeggende, dat 'er geen eerlyk man was , die nogri niet beter kon weezen , en niemant zoo quaadt , of hy kon nogh srger worden ; dat de goeden verdienden vergeldin- ge te krygen wegens hunne deugdt , en de quaaden verlchoont te werden van wegen de rnenichelyke zwakheden. üpmerkelyk is de Chriitelyke zedelcs van Daniel
Willink in zyne Zededichtcn op dit geval , lui- dende : |
|||||
Laat
|
|||||
der Τ Ο Ν G E.
|
||||||
Laat elk vry, eer zyn tong een man, tot eer verheeven,
Te roekloos laakt en doemt, eerß, 't geen hy heeft bcdreeven,
Zelfs onderzoeken met een naaudoordringendt oog, Hoe eigen drift hem neigt, en eertydts ook bewoog. Wie eerfl zich zelf beziet, beflraft niet licht een ander.
De zttivre liefde eifchtfleets hoogh achting voor elkander.
Een, die rechtmatigh is "verhoogt, dient onderfchraagt In 't wightigk werk, en nooit benydt, maar wel beklaagt. een voorzichtigh man hebbe voorzeker wel toe te zien,
dat hy nooit te overbodigh zy , omme van Godc , de Overigheidt en zyner medemenfchen bedryven en han- delingen tefpreeken, omme niet te itruikelen door een onkundigh oordeel, zich vergaapende aan der qtialylc- meenenden itreelende tonge , ende zich aldus met het zelve vuil te beimetten, 'tgeene Schelte dus zinneryk afgebeeldt heeft: Een geldtdief'rooft om baat, en 't geen men weer kan winnen,
{ßchoon 't onverfchoon'lyk is) nóch is 't min Goddeloos Als die uit iemants reen, afhandel, als de (pinnen,
Vergift zuigt; 'k ken geen diefzoo fc'hadelyk óf boos, Als de achterklapper, foei! die by een vrindi wil hevea,
En de eerfleelt, diegy zelf on!fingt, nóch weer kunt geeven.
|
||||||
ψ E Ε-
|
||||||
44 ZINNEBEELDEN
BESPOTTINGE.
"Dum ftrity perit. J ye fynfte deelen van het water, door de zon
Getrokken naar om hoogh uit zee, en beek en bron, Verand'ren in de lucht door koude in hagelfteenen, Die, als de Zomer voor de Herftftmaandt is verdween en, V eeltydts het weeld'righ graan en ooft verflaan op 't veldt,
Wanneer een dolle drkaan de wolken parft en knelt, Maar gaan door haar geweldt ook eindelyk verlooren, 't Zy dat ze fmelten, df verbryflen in haar' tooren.
Zoo flaat een fpdtter, vol quaadtaardigheidt en lift, Uit nydigheidt df zucht totrufteloozetwift, Zyns naaftens goeden naam en werken met de roede V an zyne bitze tong, en duidt geen' vlek ten goede:
Ddch,hoe hy fchimpt en fteekt,zyn fchimpfcheut miit zyn'
kracht, En ftompt, wanneer men hem geen antwoordt waardigh
acht. |
|||||
In-
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||
4Ã
|
||||||||
Invidia magnis addtta eft virtutibus,
Vt umbra luci, f umus ut flammx comts, Qui fub flagranti folis aftu plurimus Vias capefiit, decolori tingitur Ferrugine ora: fic honefii quos decus Illuftrat, Ao/ff #»er infitfeat malus. D.B.
|
||||||||
Ge-
|
||||||||
45 ZINNEBEELDEN
Gelyk wy Iris , of den Regenboog van faffraan ,
purper en groen overkonitigh gefchakeert, zich aan den hemel zien vertoonen , even alzoo kan men zeggen , dat een Befpotter met gemelde drie verwen bedeelt is, tot befchadiging van anderen, te weeten met faffraan , als hy Gddt , die 't ongenaakbaar licht be- woont, zelfs niet onbefchimpt laat; met groen, nadien hy zyne medemenfchen, die de aarde bewoonen, ge- iladïgh befpot; en met purper, alzoo hy zelfs de afge- florvcnen , niet verichoont. Gddt wordt voorzeker- lyk befchimpt, wanneer men zeggen durft , dat hy goedt is ; dat de duivel zoo zwart niet is, als men hem affchildert, noch de hel zoo verfchrikkelyk, ge- lyk gezegtwerdt, ende hemel veel wyder, dan men ver- telt ; daar de Apoilel in den brief tot den Galaten uit- druklykzegt; Gódt laat zich niet befpotten. ende het zel- ve metterdaadt bekraghtigt is in de kinderen van Bethel, die den Profeet Eliza befpotteden, ende riepen : kaal- kop, ga op. kaalkop, ga op. doch op het omkeeren ende vloeken van den zelven man Godts door tweeBeeren, uit het woudt koomende, tottwee-enveertightoevei;- fcheurt wierden , gclyk in 't breede te leezen ftaat in het tweede boek der Koningen, evenwel vinden wy nogh diergelyke laatere voorbeelden van befpottinge te- gens des hemels Afgezanten gefchiedtte zyn in de boe- ken zoo van 't Oude, als Nieuwe Verbondt, zeggen- de Jeremias in zyn za.hoofdtftuk: wantfint dat ikfpree- ke, roepe ik uit , ik roepe geweldt ende verftooringe, om- dat my des Heere IVoordt den gantfchen dagh tot fmaadt ende tot fchimp is. fchryvende Lucas in de Handelin- gen der Apoftelen, hoe de Jooden te Jeruzalem , hoo- rende de-jnannen Gödts , vervult van den Heiligen Geeft, fpreelten in allerhande vremdetaaien, vooreen groot gedeelte fpottende zeiden: zy zyn vol zoeten ivyn. gebeurt dit nu Gddt en zyne Booden , hoe zouden de men*
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 47
JT.enfchen dan vry blyven ? de gezegende Heilant zelfs
heeft die fmaadtheidt van Jooden en Heidenen in zyne veroordeel inge en Kruisdoodt geleeden , om ons van de eeuwige fmaadtheidt te bevryden. waar van J: de Dek- ker weergadeloos in zyn goeden Vrydagh opzingt: De deugdt fchier uitgebhedt, febier t'eenemaal aan 'tflaau-
En afgemartclt fchier, (we»,
Valt van de felle vui/l der beulen in de klaauwen
Des -woedendenjoldaats, dat V van den vloedt in 't vyer. Hier wordt ze weer befpót, befpogen engeflagen, En van gewaadt berooft,
Hier doet°men haar om 't lyfeenflet ν an purper draagen, Eenjpótflafin de handt, een zótskreon om het hoofdt: Om 't hoofdt, dat binnen zich een' wysèeidt houdt verkoelen 3 Waar by de luetenfchap,
De wysheidt en 't vernuft van alle waereldtsjchoolen Niet, niet alszótheidtis, als windt, als kinder klap. Hier hoort ze zich infpót Vórjl, Prins en Koning uoemeu; Maar ongenadigh rót,
Gy lapt de waarheidt uit, en meent ze te verbloemen:] Hy is het in de daadt, "'t geen gy hem noemt infpót, en naderhandt in deszelfs kruifiging zelfs:
Hier hoort hy, nu byna van helfehen angji verflanden,
Der Laßeraaren monden,
Zoo onbefchaamdt, als wreedt
Noghfmaaden op zyn' fmart, nógh lachen in zynleet. Hier hoort hy . dit 's de man, die tempelen kan flechten, En in drie dagen rechten.
Die Góddelyke man
DaaP neder van het kruis, en toon' nu wat hy kan. Hier hoort hy: dit 's de man, die raadt wifi tot elkspynem , En zuft hy op de zynen ?
In Gódt heeft hy vertrouwt,
Laat zkn eens, óf hem Gódt nu helpen zal van 't hout. wel»
|
||||
48 ZINNEBEELDEN
welke befpdttinge niet minder levendigh opgezongen
heeft in zyn Treurdicht over Chriftus lyden de Chri- ftelyke en zinneryke Puikdichter FrancifcusMartinius, I in zyn leven Predikant te Epe op de Veluwe in Gel- f derlandt , weinigen van onze hedendaagfche Dichters bekent, dus vervolgt hy in zyn negende verdeeling : Dießange, die ,t vergift door baar gezicht verjoeg ,
Hangt eindelykom hoog met al de Profecyen. Hetgantfchefchepzel beeft, en ziet zya1 Schepper lyen. Alleen het menfchlyk hart blyft even zeer verftókt, Dat in de woede wraak noch even vinnigh wrokt, En alles aangaat langs hoe feller en verwoeder. ' De Helnógh helfcher wordt, en duiveljcher, en hoe ''er Meer laft en diepte valt van boven op zyn ziel% Hoe zy van onder nógh meer byten in de hiel, En zoeken al zyn leet met lachen te vergroeien : Gelyk die met het heofdt niet meerder könnenftooten, Hufteeken met denftaart, en vechten met defpyt, Enfiaan hem met defchimp, en dooden met verwyt. de Gddtverzaaker Julianus gebruikte dit kunftje menigh-
maal tegens de vervolgde Chriilenen , en wanneer zy dieswegen klaagden, voegde hy hun toe: wel uwe wet gebiedt immers, dat, wanneer ge. op de eene wanggefla- gen wordt , gy firaks de andere ook toe moet keeren aan uwen belediger, ende als iemant onder hun recht verzögt over 't afperfen en weghneemen van eenige goederen, antwoordde hy: uwe Gódtsdienft gebiedt u, dat gy den geenen, die uwen mantel neemt, ook den rok daar by zult geeven. op gelyke wyze leefde de tyran Dionyfius vol- gens 't verhaal van Valerius Maximus ; want hy den tempel van Proferpina by de Locrenfers berooft heb- bende , ende met goeden windt na huis zeilende, zeide al lachende tót zyne vrinden: ziet gy wel wat een voor- spoedige reize de Goden aan de Kerkberovers ver leenend op
|
||||
der Ô Ï Í G E. 49
op een anderen iydt den Olympifchen JupiYer te Acar-
nanie den gouden mantel, van den tyran Hierouitden roof, opdeKarthaginenfersbehaaldt, aan dit beeldt ver- ■eerdt, ontroovendé, hinghemeen wollen mantel om, daar by voegende , dat de goude mantel des zomers veel te zwaar, ea des winters veel te kottdt viel, ende dit de wolle veel gemaklyker was, als die in de koude verwarm- de , en in de warmte niet zwaar was. dus fprong hy mte- de te Epidaurus met het beeldt van Eskulapiuseensom, laatende dat den gouden baardt afVeilen , en zeide al boertende, dat het niet voegde, dat de 2oon zulk eenen zwaar en baardt zoude hebben, daar detzelfs Vader Apollo zonder dien alomtne geèert wierdt. indien wy de uitwer- kingen der befchiapioge willen nagaan , men zal be- vinden, dat die vier in getale zyn, te weeten, betonin- ge van dwaasheidt, wyl de befpdtter zyne eigene zdt- ternye en gebrek niet kent; vernietiging der vrindtfchap, nadien 'er, daar befchimpinge is, (Iraks twift en krakeel ontftaan; krenking der gerechtigheidt , om dat hy aan een ander pleegt, 'tgeene hy niet begeert, dat zich ge- fchieden zal, en te werkltelling van quaadtaardigheidt, alzoo hy, met boerten beginnende, zulks met eerfteeken eindigt, op 't eerfte deezer uitwerkingen fluit niet on- sardigh het iooftePuntdichje van J. de Dekker: Die op eens anders vuil, niet op zyn eigen ziet,
Is wel voor and'ren wys, maar voor Zich zelven niet.
wie tdch leeft'er zoo onfchuldigh , en onftrafFelyk in
alles, die zyne naaften met recht befpdtten en uitjou- wen kan? niemant voorwaar, en derhalven laat ons die pylen tegen ons zelven wenden, en Seneca navolgen, daar hy in 't begin van zyn vyftighften brief fchryft: wanneer ik my eens met eenen dwaas wil vermaaken, zoo loope ik daar niet verre naar zoeken , maar belache my zel- ven. twee middelen zyn'er by der handt , om de be- D fchim- |
||||
fo ZINNEBEELDEN
fchimpers te overwinnen, ende te doen verdommen;
iiamentlyk zich zoo wel te gedraagen, dat zy niets vin- den, ende hen te verachten: want dus doende, maakt gy, dat ge voor een man van groot verilandt gaat , in plaatze dat hy , die de boertery niet lyden kan , den fchimperophitft , omhemnögh meerder te byten. de befchimpinge , zegt Gracian in zyn Befcheidenen , is nógh meerder te misprezen in de Grooten; want, ah zy geen maat houden jegens anderen, zoo geeft zulks oorzaak van hun ^ezach te gelyk te verliezen, niet te onpalïè dunkt my , dat de overgietinge van 't griekfche fneldichje van Philemon by Stobasus hier zal koomen. dus luidt het: Geen fpel,geen ftem-accoordt kan't oor ooit zachter ftree-
len,
Als fpdtterny, gefpitft op die den dooven fpeelen: Want als men jdk of fchimp geen gramichap waardigh acht,
De fchimper blyft befchaamt, de fchimpfcheut zonder kraght. men behoeft echter het gezelfchap der menfchen met de
Heremiten niet te ontvlieden, als of men by dezelven niet verkeeren konde , zonder befchimpinge te lyden, wyl de menfche een gezelligh dier is , en de Schepper zelfs na de formceringe van den eerden menfch zulks gezien ende gewilt heeft, zeggende: <ώί het niet goedt •was, dat de menfche alleen zy, en dat hy hem een hulpe zou maakets. die als tegens hem over waar. weshalven wydeeze zede wetten van zeker dichter wel volgen moo- gen: Men heeft eikanderen van nooden;
Waarom iyeenkomß dan gevlooien2.
"'t Is
|
||||
der Τ Ο Ν G E. ji
ytls waar, het geen men ziet, hängt aan:
Dies went met goê Hén om te gaan.
Een berg geen flagh des vuifls kan voelen, Nnh gy, zoo gy uw moedt kunt koelen, Hy, die u vleit, hy, die u laakt,
Toont u uw' plicht, hoe dat hy *t maakt.
Die fchempen, geef die toe : die liegen, Die zult gy, zoo gy kunt, ontvliegen. Men hoeft maar een, die eerlyk leeft,
En van ons doen goedt oordeel geeft.
Niets moet u licht aan ,t fpreeken krygen, Dan 't geen , dat beter is, dan 't zwygen. Spreek, óf gy leeren wout van 't geen
Gy niet begrypen kunt alleen.
ende, om dat veele der hedendaagfehe Dichteren op het
fpoor van Ariitoftnesen deszelfs voorgangerenCratmus en Eupolismeer (teek-en hekel-,danzededichten voort- brengen, zingt van diergelyken Paardevlieg onder den naam van Rabyllus J: de Dekker in 't tweede boek zyner Puntdichten: Uw' rym is tandeloos, uw' tanden afgefleeten,
En niettemin gy baft, als waart gy wel getandt; Opdat gy ons, Rabyll, die 't byten hebt vergeeten.
Ten min/ten keffende vertoont uw hondtfeh verßandt. |
|||||
D ζ DRON-
|
|||||
f4 ZINNEBEELDEN
DRONKENSCHAP.
Solidam non habet ülafidem,
.1 jen fchip, van roer ontbloot, hoe lieflyk en gedwee
De winden fchy nen, en de ruftelooze zee
Haar' ldflen aart ontveinft, draait ftadigh heen en weder;
Maar ryfl ten hemel op, df ftort ten afgrondt neder,
Tot dat het op een klip gefiingert, barft van een,
Wanneer een felle ftdrm beftookt de hdlle zeen.
(reden,
Zoo dryft een dronkaardts tong, ontbloot van't roer der Ook op een Oceaan van ongebonde zeden,
Daar heete gramfchap blaakt, verzeldt van twift en haat,
Die haar verzwakte kiel zoo lang beftdrmt en flaat,
Tdt ze eindlyk op een bank df ftille klip gedreeven,
(geeven.
Verbryzelt, eneenfchets van's Dronkaardts aart komt |
|||||
/«-
|
|||||
der TONG & f %
|
||||||||
Infano Bachi Thyrfiis quem perculit oeflro,
Claudicat ingenium, mensfugit uda mero:
Balba natat vox, ojja tremor quatit, excidit ämens. Mars fubit, & calidis arma •virumque camt;
Weet exiliunt adjurgia Centaurêa, Ad centaurêas exiliuntque neces,
Omnia rhonchifono tuncfunt ludibria nafot Et jpetitur diris qttidquid olympus habet.
Β: Bauhufius.
|
||||||||
Hie-
|
||||||||
D3
|
||||||||
f4 ZINNEBEELDEN
Hieronymus Cardanus verhaalt in zyn tiende boek
der fpksvinnigheden, dat een uitgerukteoffe tong ^eeii geheelen dagh zich nógh beweegt, en een kalver- tonge, levendigh uitgefheeden , en in 't water gelegt, meede niet alleenigh zich beweegt, maar befcheidelyk, doch ddf en hortende, ndgh loeijen zoude: waar me- de wy, 't bewys aan Cardanus laatende, bequaamelyk 't gefnap der Dronkaardis zouden kunnen vergelyken, wier verftandt , door den wyn verzocpen , geen in- vloeijinge aan de tonge toebrengt, die aldus van de lei- dige oer rede berooft , haare gewoone fpraake ver- fielt, en evenwel niet konnende zwygen, elendigh ita- ijnelt, en zonder ondcrfcheidt quaadt en goedt, maar't meed ydele woorden uitgeeft , ja alle verborgenthe- den openbaart, beeldende de dronkaardt zich een won- derlyke wysheidt,groote heerlykheidt of vermoogen in, fchoon hy daar niets af bezit. Plutarchus berifpt ergens /Efopus wegens zyne klaghten over dat den menfche geeh venfters in de borft geplaaft waaren , waar door men deszelfs innerlyke overleggingen konde befchou- wen , daar de wyn zulks konde ontdekken, hier vaa ïingt elders de geeftige van der Veen: De dronk berooft -verßandt en zinnen,
Maakt kuisbeidt tot een geilen brandt, En doet ons onbehoorhk minnen, En ganfeh vergeeten fchadc en fihandt; Beweegt tot hoerdery, En alle fchelmery; Bekoort tot dievery j Berokkent moordery. |
|||||
De
|
|||||
der Ô Ï Í G E. ff
De dronk doet danfen ende fpeelen,
Den menfch -veraarden in een zwyn; Doet vloeken , betren en krakeelen, En vechten, die geen vechters zyn , En dat zachtzinnigheidt, Verkeert in dolligheidt. De dronk brengt aan den dagh, 'i Gunt lang verhoolen lag. dies weet men die geenen aan der Vorften hoven dikwyls
dronken temaken, uit de welken men gaarne eenige hei- melyke zaake zoekt te hooren. zoo leeft men van Marcus Crailus, tegens de Daders het Romeinfche heyr belei- denden , dat hy eenigen hunner gezanten in zyn leger gekoomen, daar gehouden heeft op beldfte van hen des anderendaags te zullen afvaardigen , ende alzoo gele- gentheidt gevonden heeft, om hen ter maaltydt te ont- haaien, en zoo wel met wyn toe te dekken, dat zy hun eigen en hunner meefters raadtflagen hem ontdekt heb- ben, gelyke behendigheidt fchryft men den Keizer Bo- nofus toe, dewelke wel dorfte zeggen, dat hy nietge- booren was, om te leeven, maar om te drinken: waar in de welluftige Griekze Lierdichter Anacreon, (wiens gezangen wy in jongerejaaren in een neerduitfeh kleedt tot de uitgaaf geiïooken , maar om byzondere re- den aan een kant gelegt hebben) overeenitemt , zin- gende naar myne vertaalinge in zyn vierde Gezang op 't einde: 'k Wil, eer '1c de onderaardtfche vdlken
Zie in de onderaardtfche kdlken, Door het ilurpen van den wyn Vry van alle zdrgen zyn. D 4 en
|
||||
j-6 ZINNEBEELDEN
en wederom in zyn 3ι Gezang:
'k Zoeke na geen fchildt df degen.
Maar om kan en glas te leegen, En wil met een roozekrans, Vol en vrolyk gaan ten dans, nademaal nu een ongebonde en loflè tong menighmaal
en grovelyk zondigt, zoo durft de menfche wel voor- geeven, dat hy zulks door den drank gedaan, ofgezegt heeft, doch zulk eene wordt hier om niet te onschul- diger, maar wel veel ichuldiger, en om dat hy teveel gedronken, en te veel gefprooken heeft, dus zingt Jan deBrune inzyne zederymen: Defchuldt u zelve»geeft, als gy iets doet befchonken.
De wyn en doet het niet, maar die hem heeft gedronken. want waarom den wyn genoomen, zoo gy uwezwak-
heidt kent? ende waarom, kennende uwe buitenfpoo- righeden, alsgy befchonken zyt, hetdruivezapzoogul- zigh ingeilagen , waar door zoo veele twiften ende doodtflagen gepleegt worden? dus vinden wy by Cur- tius in het achtite bock van Alexanders levensbedryf, hoe dezelve, wel dicht van den wyn beftooven , en Zync daadcn verre boven die van zynen Vader Philip- pus verheffende , doch hier in van den Overften zyner Ruiterbenden Clitus wederfprooken , den gemelden Clitiis uit een opborrelende gramfchap, door den wyn levendigh gemaakt , met een lpies heeft doorreegen, meer dan al te wel kenden de Lacedémoniers de fchan- delykheidt der dronkenfchap, ende daarom gingen zy, als zy eens wat te veel gedronken hadden op de open- basre gaftmaalen, zonder toortslicht naar huis, en lie- ten |
||||
der Ô Ï Í G E. f7
ten hunne jongelingen zomtydts eenige dronkengemaakte
flaaven zien , op dat zy van de dronkenfchap afkeerigh wierden wegens derzelver dwaaze gebeerden en zotte redenen; ja de tyran Dionyiius, hoe ftreng ook hy alle misdadigers ftrafte, liet de dieven ongeftraft, opdat de Syracufiërs aflaaten zouden van hun menighvuldigh dem- pen en drinken ; want het was by hen een gewoonte op demaaltyden hun bovenite kleedt af te leggen, even als in de badtftooven, alwaar de dieven geduurigh op 't eene of andere kleedt het oogh hadden, ende nadien alle verftandt en deugden door den wyn bedorven en verdonkert werden, wierdt het oudt-tyds de Roomfche Vrouwen tot een doodtfchuldt gerekent, deezen drank te neemen , om dat zy hier door tot alle buitenfporig- heden vervielen, zoo als wy zulks by Valerius Maxi- mus in zyn tweede boek van zyn gedenkwaardige voor- beelden geboekftaaft vinden. Aulus Geliius getuigt in zyne Atheenfche nachten , dat de dronkenfchap der Vrouwen zoo hoogh haar toegerekent wierdt, als of zy zelfs overfpel begaan hadden : waarom Metellus ook zyne, in dronkenfchap betrapte, Vrouw gedoodt heeft, verwonderlyk drukt dit zeker Dichter uit, zin« gende: De dronk berooft der menfcben geefl,
Veraardt den zelven tot een beeß; Mankt kuijfchen tot hoereerders, En goede lieden ivreedt en fel. En zwygers vol onnut gerei lót vloekers, en tot zweer ders. De dronk voedt alle vuil bedryf,
Als wraak, en vecbtlufl engekyft Als dobbelen en Jpeelen; ¼ S Baari
|
||||
f8 ZINNEBEELDEN
Baart doodtßagh uit een enkel vjoordt,
Brouwt legen, laßer, ivrék en moordt, En rókkent ook tót jleelen. De ledigheidt en hoogemoedt
Verzeilen flaagh het druive bloedt. Het einde moet dan zórgen : Als 't goedt is op, en 't geldt ver f ooit, Verlekkertandt, verpronkt, vermoeit, Wat raadt dan fchier of morgen ? voeg hier nevens de verfoeijing der Dronkenfchap, uit
het Franfch van den Heere van Bartas in dusdaanigh een Hollandtfch kleedt geftooken door den geleerden Gerard Brandt: 0 vuile dooling, zoo hetßecbts een dooling Zy.
0 gy vrywillige, doch droeve razerny ,
Wel kort, maar volgevaars, uw toren wordt verwoeder, Doodt Clytus door ζ γη vrindt, en Penteus door zyn moeder. 0 vjynkrankzinnigheidt! grootfpreekers maakt gy boos,
De booten maakt gy wreedt, de wyzen zinneloos.
Gy kant hoereerders ook tót overfpeelers maaken, Έ,η de overfpeelers nógh naar vuiler lufl doen haaken. De pift van uwen drank jaagt veel gebreken op,
Van auaadt tot meerder auaadt, het goede krygt denfchop.
Gy leeft hier zonder fchaamt', gy ziet niet met uwe oogen, Zy zyn met nevelen van uwen damp betoogen. Gy die de ziel der ziel met uwe lifl ontzielt,
Gy zyt het, die de deugdt met laßer overvieh.
Daar
|
||||
der Τ Ο Ν G E. j-p
Gyzytgelykdemoß, die uit het vat wil ff ringen,
Daar y der hoep door kraakt, om in de lucht te dringen. Die 't alles omroert door de kraght van uw gebrek, En werpt fleets uit den grondt hetfehuim van uwen drek. Vat, dat uw Waardt bederft, en 't hart floot op de klippen Des ongevals, en aP't geheim haalt uit de lippen. Alhadt, gyfnoodt vergif, geen ander quaadtgedaan,
Als''t geen in Noach bleek, dooruw vermaak verrain, Dien prediker van boete, en 't voorbeeldt zyner tyden, Dat waar genoeg, om u meer dan de doodt, te myden. alle 't welke van den wyften der Koningen beveftigt
wordt in 't 20. hoofdtftuk 7.yner Spreuken, zeggende: de wyn is een [potter , de flerke drank is woelachttgh. al wie daar in dwaalt, zal niet wys zyn. 't welke wy on- der de zinneryke rymwerken vandenheer Dirk Schelte, ons onverdient door den zelven goetgunftelyk mede- gedeelt, aldus in zyn 69*^ zedeles vergooten vinden: De wyn en alle flarke drank
Mankt fpótters, en verwekt krakkeelen. 'T misbruik maakt wyze harzens krank,
En zotte liên in alle deelen. |
|||||
SNOR-
|
|||||
6o ZINNEBEELDEN
SNORKERYE.
Magna jaBat, parva prafiat.
W ie moet met rede niet de dwepery belachen,
Vandiefteetsitdffenophunrykdom, dapperheidt,
Óf kenniflè, en verwaandt op edele af komft prachen,' Daar zy het tegendeel betoonen in beleidt,
En hun gebreken zelfs niet weeten te bedekken ? Zoo maakt een kleine Beek een groot en breedt beflagh,
En komt een groot gedruis met weinigh water wekken, Wanneer zy over fteen en keijen rdllen magh;
Daar een rivier, hoe wydt en diep die ook kan weezen, Metitillemajefteit haar ftroomen t'zeewaartzendt,
En eenverftandigh man door rede kan geneezen 'T gebrek van zyne tong, wyl hy zich zelven kent.
|
|||||
Ua
|
|||||
der Ô Ï Í G E. <$i
|
|||||
Tu quem Deus beavit uberttm, cenie
Pejus Cbarybdi, ne quid altert velis De te cuiquam crediaiffe, quam tibi, Quo f Iura, quo majora pojfides bona Favore coeli, turgidos eo magis Compefce fafius & modejlia Uta. Cunélas honore honeflat <etate pudor, Humilifque de fe fenfus: at pro; cateris Ornat juventam. vas inane tintinat Aurefque tundit, at nihil firutantibus Refpondet intus, cum fonore plurimo Torrens aqua: vis fax á volvit, & vlam Facit ruina. fed redundans commodis Per arva Nilus amne fedato fluit. D.B.
|
|||||
6i ZINNEBEELDEN
Weinigh te weetett, en veel te zeggen;
Veel te verteeren, en weinigh te hebben; Veel te poffen, en weinigh vermogen j Zyn zes dingen, die niet en dogen. is een aloudt fpreekwoordt onder onze Nederlanders,
en de ervarentheidt heeft de Boerinnen al lange geleerr, datde Hennen, die veel kakelen, weinigh eijers leggen. zoo zyn ook onze Snorkers en Poffers, kinderen van hooghmoedt en verwaantheidt, gemeenlyk Grands vanteurs, petits faifeurs.
Groote blaazers, flechte doeners, de ydelheidt is deezer blaaskaaken noordtfterre en zeil-
fteen, daar zy alle hunne koerfen naar zetten, hun fnoe- very is flechts een gekraak van laurierbladen onder een over 't vuur hangende pot; een lichte vlamme, die in 't üroo blakert, maar fchielyk weer uitgaat; een klein beekje, dat dwars over de keijen rollende, veel gedruis en beflagh maakt, daar de grooteen diepe rivieren haare wateren met een ßille majetteit afzetten, niets kan dee- ze windtbokzentekoudt ofte heet, te zwaar ofte groot weezen, zy zyn de Ganzen gelyk , die wel geweldig« blaazen, maar niet byten. Hovaardye zonder goedt,
Is een lichaam zonder voet. zy zyn zwanger van lucht, en können daarom ook niet
anders dan enkelen windt baaren. deeze helden gaapen zoo wydt, dat zy zich niet zelden overgaapen, en nau- welyks hun gebit te rechte krygen, vergebende 't nut- |
||||
der Τ Ο Ν G E. 65
tigh gebruik dier heilzaame leifè; aan woorden en laken
neemt altydt wat tegens 't krimpen, poffen en blaazen is hun dagelyks werk: de een fnorkt op zyn lierkte en dapperheidt , en drygt drie mannen zeven armen af te liaan ; maar ziet nauwelyks één muis loopen , of lchreeuwt als een varken , dat de keel afgeftooken werdt : een ander roemt op zyne fchatten , of bromt, gelyk een korf vol bijen op zyne affcomft en geboorte, al weet hy geen bewys ter waereldt daar van by te bren- gen , en dat zyn gedra,;h en leven daar geheel tegens aanloopen. 't welke ik onder De Dekkers puntdichten aldus berifpt en uitgelachen vinde: Durft gy nógh even flyfvan uwen Adel fnappen,
Enfnoeven op uw' konfl, die ftiet den minflen trek
Van konfl nóch Adel hebt; en in uwfulpe lappen Niet waarden, Flaviaan, ah dermen draagt en drek ?
Zoo konfl en weetenfchap infnorken waargeleegen, Beflont ook de Adeldom in 't veegen van de kan,
In 'tfpeelen met defchyf, in 't pronken met den degen, Gy waart een wel geleerdt, een dapper Edelman.
houdende een wys man het met 't zeggen van Ovidius
in zyne herfcheppinge: Qua non fecimus ipfi, vix ea noftra voco.
't Ge ene ik zelf niet uitgevoert hebbe , dat eigene ik my ook niet toe. waar op de meermaals genoemde De Dekker ditpunt-
dichje gevonden heeft : Wat fnorkt gy van uw hoogh en adelyk geflacht,
Die nooit iet hooghs en hebt, nóch adelyks betracht7.
Hoe
|
||||
64 ZINNEBEELDEN
Hoe kait u de eer e dócb uws ouden Stams vet eer en,
Die aWuu? eere trekt -van Van, -van fch'tldt enkleêren"1. Hoe kan ze de uwe zyn, zeg, zotte Flaviaan, Die voor u is ge wee β , ja door u moet vergaan ? die een koude keuken hebben, maaken veel rook en ge·
ruchts, als of het fpit geduurigh aan 't vuur lagh ; eve- naarende de ledige tonnen, die veel geruchtsmaaken en bommen , daar de volle doof en zonder klank zyn. welk voorbeeldt zeker Dichter voormaals eens op een dronkaardt aldus toegepaft heeft : De leege vaten klinken '/ meeft,
Maar vaten, die heel vol zyn, Die raazen, of ze dol zyn; Dat ziet men aan dat dr onke leeft.
geefligh ftrykt J. de Dekker dusdanigen blaaskaak on-
der den naam van Thrafo door in 't 44. puntdicht van zyn tweede boek. '7'rappier is 't ambachtstuig, waar op ik ben bedreeven;
Dat's, roemtgy, almynyeer, dat'salmynbovaardy.
Ik (la 't u, Tbrafo, toe; gy weet 'er mee te leeven, Indien niet in de vuift, ten minften op de zy.
De edelfte aller kunften, diefchaafenfatzoeneerfterder
zeden en taaien, dePoëzyezelfs, uithemelfchzaadtge- booren, wordt niet zelden hier toe fchendigh misbruikt, en haare edele gaaven verquift, en weghgeworpen, als men wydtgaapende bewoordingen uitbromt over onze- dige en nietige ftoften, die geen boon waardt zyn, zoo dat
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 6?
dat men hedensdaags met J. de Dekker dikwyls hét-
haal en magh: Zoo wie uw' rymery digt onder de oogen ziel,
Vindt rym, Triboniaan ; maar rym , en anders niet. Gy durft u wonderlyk van uwen flyl bedanken, 'Ja roemt van Marós gcefi, als gy trtetfchorre klanken, Met windt van fnorkery uw1 holle vaarzen vult : Maar boor, Triboniaan , gy [preekt niet, maargy bralt. Ontelbaar zyn de fhoeveryen. de groote Pompejus dorft
wel zeggen , hooghmoedigh geworden door alle zyne overwinningen $ dat hy de ganfche waereldt in de wa- penen kon doen koomen ^ wanneer hy flechts met ee- nen voet op de aarde itampte. wy hooren by Daniël den Koning Nebucadnezar fnorkende , uitroepen : is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwt hebbe tot ee» huis des Koninkryks door de flerkte myner maght , ende ter eere myner heerlikheidt. aardigh fcherfte eertydts Dio- genes j de Stoïfche Philofoof, met deeze prach-hanzen, waut hy eenmaal by de Myndiers koomende , vondt een onnozel en flecht bebouwt fteedtje , maar geweldi- ge groote en heerlyk gebouwde Stadts poorten, wesr halven dus een vlag op een vulnis fchuit ziende , riep hy hardt overluidt ; o Myndiers $ fluit metter haafl de poorten , opdat uwe fladt daar niet uitloope. in deeze dwaalinge vinden we ook, dat Mannen, die de Geeft des Heere begenadigt hadt, zomwylen gevallen zyn, en om anderen voorby te gaan , zoo laat ons flechts de oogen op Petrus ilaan , die geweldigh breedt van zyne trouw en dapperheidt roemde tegens den Chri- ftus, eer des zelfs lyden begon, maar al dadelyk in den hofGethzemané zulks zoberlyknaquam, als, zynMee- fter etter en bloedtdruppelen zweeteride , hy gerufte- lyk iliep , ende hem navolgende in 't huis vain den E Hooee-
|
||||
66 ZINNEBEELDEN
Hoogepriefter tot driemaalen toe lochende hem te ken-
nen ; edoch men hebbe zich daarom niet te veront- fchuldigen , en 't quaadt van 't hoogbfnoeven middel- matigh te noemen : Godt weerftaat immers de hovaar- digen. hy heeft zulks op veelerlei wyzen getoont; want Nebucadnezar hadt nauwelyks de bovenverhaalde ho- vaardige woorden gefprooken , of daar viel een ilem- me uit den hemel, zeggende : u, o Honing Nebucad- nezar , wordt ge zegt : het koninkryk zal van u wegb gaan, ende men zal u van de menfchen verflooten , ende uwe wooninge zal by de beeflen des veldts zyn; men zal u gras te fmaakengeeven, als den offen, ende daar zullen Zeven tyden over u voorby gaan , tot dat gy bekent , dat de Allerhooghjle over de kuninkryken der menfchen heer- fchappye beeft , ende dat hy ze geeft , aan wien hy wil. welke flrafie we ook in 't vervolg bevinden , dat hy ondergaan heeft, alsmeede hoe de trotze bouwers van den Babelfchen Tooren in hun oogmerk van een naam te maaken belet, ende in hunne fpraake verwerdt zyn geworden , waar door zy van den anderen veritrooit zyn , en hun hovaardigh opzet ende fnorkery te niete is gemaakt, en in rook verdweenen. en fchoon de menfchen al buiten gewoone kenniffe van zaaken en konften bezitten , is het echter een teken van dwaas- heidt zich daar op te beroemen en te iloifen: waarvan de meermaals genoemde Vechtzwaan Rotgans in zyne 11. Zedeles aldus opzingt: Zeker, kennis en -verftandt,
Weter.fchappen, die wy wenfchen. Sieren hier bcnein de menfchen Meer, dan gout of'diamant,
Maar V misbruik dier ed'Ie gaaven,
Dat zyn' eigen maght waardeert.
En
|
||||
der ΤΟ Ν Ö É.
|
||||||
En den oorfprongk dwaas onteert,
Doet ons flranden voor de haven, Op de klip-van hovaardy;
Daar verzinkt verwaande kennis, Kunft en wjsheidt door Gódts fchennis In een zee van zótterny.
Hy, die alles fchenkt in 't leven, Neemt, gelyk hy 't keeft gegeeven. Even dwaas doet hy, die, hoe fterk hy is , op zyne
kraghten roemt, en om 200 te »eggen de vlagde voert, dus zegt de Dekker in het tweede boek zyner Punt- dichten : Staag flóft gy op uw kraght en op uw grove leden,
Enfchat den man naar 't lyf veel meer als naar de reden. Maar zoo de manfieckts man door lichaams kraghten zy, Een buffel, Polifeem, is dan meer mans, als gy. want zegt de heer Schelte van een laatdünkeiidt Snor-
ker De goê waar pryft zich zelfs, zoo 't pryien maakt goê
waaren, Is deeze pryzelyk * maar fielt hem eens op prys-,
En toetfl zyn ζ wetzen eens; hier is hy in ervaaren. Daar is hy die, en die in wetenfehap te wys,
En weet niet, dat hy zelfs niet weet. o hoofdtder zdtten! Gywiftmeêr, zoogywift, datwyZenmetuipdtten. |
||||||
E 2 GRAM-,
|
||||||
68 ZINNEBEELDEN
GRAMSCHAP.
Arfar in arma rapit.
\ loekwaarde gramfchap, korte en dolle razerny,
Die, uit verbrande gal en bitzen nydtgefprooten,
Voert over feilen Leeuw enTyger heerichappy,
(ten?
Hoedikwyls komt gymeé den menfch van rede ontbloo- Wat recht uw woede voor verwoeftingen niet aan,
Als gy het bloedt ontfteekt, en helpt de tong aan 't raazen, En vlam en vuur van wraak, als ge u voelt tegenftaan,
Schoon tdt uw eigene en uws naaftens fchade, blaazen ? Zoo woedt een bombe, met vernielendt kruidt gevult,
En werpt, wat haar ontmoet df tegenftaat, ter neder, Vergeldende aan de meeft onfchuldigen den fchuldt,
En barft met haar bederfin 't buldrendt oorldghs Weder. |
|||||
Fix
|
|||||
des TON G E. 6$
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ߣ««» <%/ia éê# Az#£sV, fretnitplus tigride & Uffa,
Quam raptis catulis ardorin armara fit. Plumbea nutte multis 'tra efl, &'durat in anms,
Plumeus in menfem vix bene durat amor. ■ Mortalesßolidi, ßolidasconvertiteflammasy
Ira utplumeaßt, plumbeus utfit amor. B: Bauhufius.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E 3
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7o ZINNEBEELDEN
Het aangezicht zwelt op, door gramfchap aangeftookt,
rTerwyl het zwarte bloedt door de ad'ren gift en kookt, En de oogen, holler dan Medusäs addersblikken, Een yder op het hooghft ontroeren en verfchrikken. zingt de roomfche Ovidius van een vergrimt menfch,
en waarlyk geene quaadtaardigc ziekte heeft den zelven ooit zoo veel fchade toegebraght als de gramfchap, die het gemoedt zodanigh ontftelt, dat dat zyn roer en be- ilieringe te eenemaal verlieft, en dus de rede te gronde werpt, nadien deeze korte razernye , een moeder der ongerechtigheidt zynde, alleenigh dat geene Voor billyk keurt, het geene haarhaarédolleuitzinnigheidt inblaaft, gelyk Job zegt , en dus den beeilen gelyk maakt, dien de verwoedtheidt eigen is, volgens 't vaars van Ovidius: Candidapax hommes: irux dccet iraferas.
De Gramfchap is gemeen den dieren, niet den menfchi
Dien moet de vrede zynzyne allerhooghfte wenfch. Een toornigh menfche is gelyk een quakkel , die even
gevangen, en in een ködwëtje gezet, zyri rióöfdt tegens de traliën aan ftukken fpringt; even alseenuitgeworpe bombe , die , wanneer haar ingevuldt buskruidt vonk gevat heeft, van een bard , en waar zy genaakt, een geheele verwoeftins, annrecht , doch met eenen ook in haar woede zich zelve verbryzelt en verderft , ja hy is een verwoede , en door alle vier de winden opgeruite Zee gelyk, diemeteenvreezelykenonbetoomdtgeweldt en gedruis zich tot de wolken verheft, of tot in den afgrondt neerfchiet, ende rots en duinen onophoude'yk beftormt, doch ten laatften ziende, dat zygeen veidt kan winnen, in haare eigene woede vergaat, niettegcn- Itaande ons nu genoegzaam bewuft is , hoe 'gevaarlyk het is zyne hartstochten te vieren, ende dat haaftigheidt mee-
|
||||
der ÔÏ Í GE, 71
meerendeels bekaaidtwerk maakt, zoo wil men echter
veeltydts geen raadt zoeken, om dezelve te beteugelen en tegen te gaan, weetende dit wangedrocht met den fchoonen naam van vierigen yver te doopen. un argu- ment fans colêre c'efl un neuffans fol. een bewysreden zon- der yvertge aandringingjs als een ey zonder zout, zeggen de Franfchen. wat de eigentlyke oorzaake der gramfchap zy, is qualyk tebelchryven, daar dezelve naar den verfcheiden aart en zinnen der menfehen, ook veelerleyenverfchil- lende is, hoewel zy doorgaans van fpyt verzelt wordt, en dat wel dikwyls wegens eenigh gedaan verwyt van gepleegde misdaaden, gelyk Herodias overde beitraffin- ge van Johannes den Dooper aan Herodes over't fchen- den zyner eerfte huwelyks banden, en hettrouwenVan haar, zyn broeders echte huisvrou,gebeurde, waarvan Malchus by J:de Dekker in zyn Treurfpel den Dooper zegt: Refieert ons dan ten troofl alleene de Vorfl'm\
Die me deelt in ons het, en als een'Tygerin, Haar jong vermiffende, íáâ fchuïmt en brult van toeren, Doordien de Dooper beeft voor 's Konings eigene ooren Gefcholden voor een eer- en trouweloos bedryf Het trouverbondt, gemaakt met 's Broeders echte wyf, En V breeken heeft -verdoemt der eerfte bruilóftsbanden. Terwyl om dit verwyt door bloedt en ingewanden Alverfch, al heet en warm de gramfchap weidt en woedt,
Zalik datemgeroerdt, dat raazendegemoedt Toegaan met fakkelen, en metgeweldt vanfpreeken Tot vollen brandt eerlang die vonken uit doen breeken. 'tzydan hoe het wil, ende fchynreden tot toornigheidt
7.00 groot als zy weezen kan, wie de driften de overhandt E 4 laat
|
||||
ψζ ZINNEBEELDEN
laat neemen, heeft buiten tegenfpreeken een zieken geeft,
'wiens quaadt tot aan den mondt koomende. zoo raakt de achting in zeer groot gevaar, om welke te behoudende .keizer Tiberius , volgens de getuigeniffe van Taeitus Annal. 3. zich zonder deerenis , en gramfchap hartnek- kigh en befloten hieldt, opdat die voor geen hartstocht moght uitbreeken; want al Ie onmatige drift verandert in onredelyken. deeerfletraptotdebemaghtiging, zegtGra- cian, is gewaar te warden, dat men hevigh wordt- en het is een groot merkteken van oordeel, ν aft en zonder ontroe- ring te blyven midden in de hevigheden der hartstochten. aan dewelke wie zich ooit te eenemaal overgeeft, die daaltvanden menfchelyken totden beeftelykeniiaat, in plaatze dat hy, die dezelve beteugelen kan , niet alleen 'zyne achtinge bewaart, maar zich zei ven tot den hoogh- ften top van lof en roemruchtigheidt opvyzelt, en in der daadt meefter van zich zelven zynde, ook wel haaft meet fier van anderen wordt, wie fchrikt toch niet, die zyne gedachten over de vreeze'Iyke gevolgen der gramfchap fpeelen laat ? onbefcheidene verhintenifie , rqekelooze onvoorzichtigheidt, ligtwaagende onbedachtzaamheidt, \yerhaaitinge, verwarringe en doodtllagh zyn haare kin- deren, met reden berifpt dieswegen Tacitus den keizer Otto Hift. 2. van 't gcdult niet gehadt te hebben om uit te wachten, noch de kloekmoedigheidtomtehoopen, na- dien de verhaallingen misgeboorten voortbrengen, en Theodoretus lib 6. cap. 18. den keizer Tbeodoiius, (an- 'derzius een zeergodtvruchtigh Vorft,) van niet maghtigh zyner toom geweelt te zyn, hebbende hy te Theifalonica "(ip'.ééiièn tydt ruim zeven duizendt mepichen door zyne foldaatcn over eene ontllaane oproer op de markt doen ter neder hakken, ontelbaar zyn de voorbeelden van de verderfelyke uitwerkingen deezer hartstocht in de ge- weide en ongewcide bladen. Salomon zegt in zyne Spreuken volgens Scheites beryminge: |
|||||
Me»
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
|||||
Men vreeze een zot, volgramfchap, meer,
IVtens dwaas heidt niet veelgoedts belooft, Als in het woudt een woeden beer,
Die van zyn' jongen is berooft. Alexander de Groote heeft zyneglory ten allervuilften be-
zwalkt, in eene woedende haaftigheidt Lyfimachus voor de Leeuwen doende werpen, Clytus meteen werpfpies doorrygende, en Califthenes laatende ombrengen vol- gens 't verhaal van Curtius en Arrianus in des zelfs le- vens verhaal, ja L.Cornelius Sylla heeft zelfs in zyne woede , onder verfchrikkelyke bedreigingen en getier wegens het niet fpoedigh opbrengen van eenigh beloofde geldt door Granius, zyn bloedt en leven te gelyk uitge- fpoogen, als by Plutarchus te zien is. Wie nu wel bedacht is, wyk' de toorn , en wie de
vrede liefheeft, en verftandigh is, geeve den vergram- den plaatze, en hy zal hem veeltydts overwinnen, een minnelyk antwoordt verdroogt dikwyls den wortel der gramfchap. deheete gal werdthet befte verkoelt, wan- neer men daar zoet water over giet. een grimmigh ge- moedt neemt zelden fcherpe vermaaninge aan. goede raadt wordt weinigh gehoor gegeeven, maar meeit met haat vergolden, gelyk Gamalicl zulks in deezer voegen by de Dekker in zyn meermaals aangehaaldt treurfpel den Dooper betuigt: Daar gaat hy, fchrikkelyk mtfleeken en gezwollen
Van toornigbeidt en trots, ik heb naar almyn maght Dien raazenden vermaant, dien harden geefi getracht Di>„r zachtefmeekingen te marwen, te beleezen, Getrouwen raadt vertoont, en ernßigh aangepreezen: E s Doch
|
|||||
74 ZINNEBEELDEN
Doch hebbe niet alleen-voor myn getrouwen raadt
Geengrooten dank behaalt, maar ook geen kleenen haat. Doch men trek'dit wanfchepzel zulk een fchoon kleedt
aan, als men kan, en doe het zoo'n vrindelyk masker voor , als men vinden magh , by my blyft het wange- drocht even atfchuwelyk, waar tegens ik my niet hart- nekkigh in zyne werkinge aan zal kanten , wel wee- tende, dat een fteene muur door een kogel vergruift en vernielt wordt, en een opgeruide zee, in haare woede een klip ontmoetende , maar des te heviger woeldt en raaft, daar zy , alleenigh zant en ilibber bejegenende, haaft bedaart en weghtrekt, vergenoegt met watfchuim en Ichelpen na te laaten, en een yzere kloot in een aar- de wal verfmoort ende dompt. het geene David zeer wel gebruikt heeft, zich ten nutte ontvluchtende Sauls / gramfchap, waar van Anflo zingt: De vader laß zyn wrok, lang onder 't hartgedraagen,
Zynflaatzuchtpafl op trouw\nócb zoon,nóch trouwe maagen De trouwe Davidvliedt naar Nobe toe te paß. De fchande is cerelyk, die van gevaar verlaß. men hebbe echter niet te denken , dat wy in deeze af-
beeldinge der gramfchap, allerhande foorten hebben wil- len verbeelden, maar alleenigh eene onmatige, onge- regelde en dierelyke hartstocht ; want men zal in de heilige bladerenmenighmaalenvanGodtstoorn, alszeer rechtvaardigh, zien gewaagen, en onder anderen by Jo- hannes in zyne openbaaringe, waar van de bovenge- noemde Dichter zingt: De zeven Engelen Gódts gramfchap nedergieten,
En doen zyn'' torenvlot dt tot op het aardtryk fchieten,
Die
|
||||
der ΤΟ Ν G E. yf
Die haaren ramp en wee enplaagen zonder maat.
Hoe ziet men dan, hoe Gódt het Gódtloos wezen haat! als meede vari die in mannen, met Godts geeft bedeelt
geweeft, gevallen waar : als in Mozes, wanneer hy, van de berg Sinaï af koomende met de twee fteene ta- felen der wet, en Ifraëls afgodery met het gulde kalf verneemende, dezelve uit een heilige en yverende gram- fchap in ftukken wierp; in Pinehas, z-yu hoereerenden Landtsgenoot doorfteekenden, en Matthias de Macha- beer, eenen Jood, den HeidenfcheGoden offerenden, voor den Altaar doodenden, waar van ik dit byfchrift by den netten taaikenner en iïerlyken dichter Reinier Anilo vinde: Matthias is vergrämt, dat Ifrel heV g ebrooken
""ïverbondtjnet Gódtgemaakt;hy heeft eenjoodt doorflooken, Geknielt voor V valfch »baar. wat miß hy goeden raadt, Die om des Konmgs will'des Konings Heer verlaat ? |
|||||
Β Ε-
|
|||||
76 ZINNEBEELDEN
Β E D R O G Η.
Allicit & DecipiL
V^Jnnozel vogeltje, zitftü, beweeguniet,
Hoe lieflyk uw gezicht de roode beften vleijen. Vlugt, zoo ge wys zyt, vlugt; daar fchuilt niet als verdriet; Laat u dopr 't lekker aas niet in den ftrik verleijen. Maar ach! daar vliegt het af,'t gelooft den fchoonen fchyn. Daar fpringt het op den draadt,pikt toe,en raakt gevangen, Lydt, hoe het meerder zoekt te ontvliên, te grooter pyn, En blyft op 't laaft verwurgttdt vreugdtdesjagers hangen. Zoo weet een zachte tong metuiterlyken glimp Van vrindtfchap, hulp en liefde óns liftigh aan te haaien, Schoon Zy met ons bedryf fteekt achter na de fchimp, En toelegt, om haar' gunft ons duur te doen betaalen: Haar minnelyk gevley verldkt de Onnozelheidt, En't ligt Vertrouwen, als de bezyën den Lyfter, Dies vallen ze onbedacht in't net, voor hungefpreidt, En merken tot hunfchade, als zy het fpoor zyn byfter, Dat in een gouden kelk zomwylen fchuilt fenyn, En wolven overdekt met fchape vachten zyn, Dulcia
|
||||
der Τ Ο Ν G £
|
||||||||
77
|
||||||||
Dülciafunt, fedplenadolotua, Poßhume, verba ,
Undepis α te, perfide, multafuga eß.
Nee tarnen, heu! nemo eß, quem blando decipis ore , Quemque eolumbinis illaqueas oculis.
Nam dum blandiris^ fic vulpinaris, ut atrum Felfub melle bibant, qui iua verba bibunt.
0 hatronem animum ! quoperdasiPoßhume,pluresi Aureafnrca tun eß, byfle/tus eß laqueus.
B: BauhufiuSo
|
||||||||
Want
|
||||||||
78 Ζ IN N EBEELDEN
,ι.-.. -" ■ ■ · <*
Een lieffelyke reden belooft wel een fchoone ziel 1
rhaarde tong beliegt ook wel de zeden, eenwel ge* fchaape lichaam verbergt dikwyls een qualyk geiteldt gemoedt, en dusdanige menfchen verraaden en verval* fchen de goede beloften , die de natuur op hun voór- hoofdt geplant heeft, 't uiterlyke bedriegt niet zelden, tapyten en fchilderyen bedekken veeltydts oude en be- rookte muuren. veele Chriftenen fpreeken geftadigh van des Heilandts vernedering en de dooding van hun vleefch, en draagen de waereldt in hun borft, en gce- ven zich tot alle welluften over; zoo dat geen Zäake! meerder bewaarheidt is , dan dat de fchyn bedriegt en; 't fpiegel veeltydts liegt, welk een fnöodt bedrögh wierdt niet van Joab tegens Amafa onder fchyn vaiï vrindtfchap gepleegt? waar van by Samuel in zyn twee- de boek (laat : als Zy nu waaren by den grooten fieen. die by Gibeon is , -.zoo\ quam Amafa voor hun aangelich- te, ende Joab was omgordt over zyn kleedt , dat hy aan hadde; efïde daar op was een gordel, daar het zwaardt aan vafl gemaakt was op zyne lendenen in zyne fcheede ; ende als hy voortging, zoo viel "'t uit. ende 'Joab zeide tot Amafa ; is ,t wel met u , myn broeder ? ende 'Joab vattede met de rechte handt den baardt van Amafa , om -~ hem te kujfchen ; ende Amafa hoedde zich niet voor het zwaar dt, dat in Joabs handt was ; zoo floeg hy hem daar mede aan de vyfde ribbe , ende hy florte zyn inge- wandt ter aarde uit, ende hy en floeg hem niet ten twee- denmaale, ende hy flierf. een klaarblinkendtvoorbeeldt van geveinsde vrindtfchap, een der oudtlie telgen van verfoeijelyke en zielbefchadigende logentaal , want de Logen worden niet onaardigh van de oude dichters drie Dochters gegeeven , te weeten Liftighcidt, ßedrdgh, en fchoonpraaten. ende wordt de eerfte gemeenelyk by een voflè tong vergeleeken , die anders fpreekt als hy zelfs doet. dus vinden we by Gabriel Faërnus verhaalt, |
||||
der Ô Ï Í G E. 7p
dat een raave met een gevonde kaas op een hcogen boom
gevlogen zynde, om dezelve op te eeren , de Vos be- geerig naar de kaas, na dat hy des raaves fchoone ge- ftalte en veeren gepreezen hadde, tot hem gezegt heeft, ik zoude u voorzeker voor Jupiters Arendt houden, als ik maar eens uw lieffelyke ftemme, met uw andere gaa- ven zoo wel overeenkomftigh, moghthooren: waarop de Raave, door die loftuitingen betovert, zoo hardt, alshykonde, begonde te zingen, waar door de kaas hem ontvallende, de Vos dezelve opraapte, en den Raave al fchertzende toebeet; niets ontbreekt u, beer Raave, dan een hart. in hoe verre deeze Hydrageviertwordt, toont onsGracian,zeggendeinzyn2 20grondtregel: indien meu met open geweldt langs den koninklyken wegh niet kan gaan, Zoo moet men den omkeerenden wegh van de konfl neemen ; de loosheidt kan meer verrichten dan de kraght. dus Zingt Ovidius in 't eerfte boek van zyn minnekonlt. (gen,
In fchyn van vrindtfchap wordt de waereldt ligt bedroo- Maar hoe wel dit gelukt, is 't echter lift en loogen.
'Tgeene onze Amftelftroombefchryver fchynt in't oog
gehadt te hebben , daar hy lieflyk opdeunt: De fchyn, die met een volle kraght
Is in de waereldt ingefloopen , Daar elk zich aan vergaapt, en acht
Iets groots, iets wezentlyks te koop f ç \ De ganfche waereldt is een fchyn,
Zy doet te laat denmenfchen hlyken, Hoe veele dingen anders zyn,
Als zy te vooren wel gelyken. |
|||||
't welk
|
|||||
8o ZINNEBEELDEN
't welk de fnaakze Roemer VilTcher in zyne brabbeling
meedeftemt, zingende: Fobert, doe ik u niet kende certeyn,
Doe achte ik u voor een groot kapiteyn ; Maar nu ik u ken, en weet al uw bedryf, Nu zytgyt Fobert, over al uw lyf. nochtans durft Machiavel zeggen , dat de Princen vari
zynen tydt bet befte gevaaren zyn , die door veinzen aan anderen het hoofdt hebben weeten te verbinden; wordende dit Politie genoemt , en van de hedendaag- fchewaereldt zachjes gebakert, gekoeftertenopgefchikt met den fchoonen naam van Verftandt ; want, alhoe- wel het fpreekwoordt zegt, dat geveinftheidt dubbele; ongerechtigheidt is, echter zult gy de vrouwen zelfs dik- maals hooren zeggen , dat men politicq in de waereldt moet zyn, en wel wat magh zeggen, dat men juift niet meent. Ja zoo verlekkert zyn de menfchenop bedrögh, datzedateengauwigheidt, een fyn oordeel, eenaardig- heidt of boertery heeten, daar die hoedanigheidt in der daadt uit een onrechtvaardigen aardt voortkomt , maa- kende het fpreekwoordt dikwyls waar, dat, in nomine- Domini fit omnemalum, onder't gebruiken van des Hee- ren naam alle fnoodtheden uitgevoert worden. Dus verraadde judas Ifcariot zyn grooten Meefter,
met eenen kus hem groetende , en zeggende : zyt ge- groet Rabbi, 't welk aldus van den Geeftigen J. de Dek- ker Wordt opgezongert: Daar komt het rovers rot, en booswicht, gy voor aan i
Gy komt metftaaven, fiókken
En fakkels aangetrokken
Als op een' dollen hondt \
En
|
||||
der TONG E. 8ï
Enkuß, (dit was de leus) uw' Meefler mor den mondt;
Die op dien kus in handen
Straks valt van zyn vyanden.
O valfche 'Joabs kus !
Verkoopt en levert gy des menfchen Zoon aldus ? 7.00 handelden mede de zoonen Jacobs met Hemor en
de Sichemïten: zy verbergen hunne wraakzucht over 't fchenden vanDina met loosheidt,en die met den fchyn van Gddtsdienft,hetihoodtftebedrogh van allen, hier /'»(zeg- gen zy) Genef. 34. vers 15·. zullen wyutewiilezyn, zoo gy wordt, gelyk als wy , dat onder u befneeden worde al Wat manlyk is. even eens was de kus van Joab een voorreeden tot den doodtfteek van Abner, endede keizer Nero kufte zyne moeder, wanneer hy voornam zyne handen in haar bloedt te walTchen. dus zien we Geveinftheidt en Bedrdgh te zamen gaan: zelfs is de geveinftheidt anders niet dan bedrdgh, gelyk zy in 't woordt Godts ons menighmaal voorkoomt. aardigh worden deeze bedriegers ten toon geftelt van Juvenalis in zyn tweede hekeldicht. ''K zou weitaus waereldts eindt, ja tot in de Tszee vlieden,
Zoo dikwyls als ik hoor de taal van zulke lieden, Diefleets de zeden van een ander gadeflaan, Van engte ff reeken, en zelf ruime wegen gaan. Die rechte gangen gaat, befpotte die, die hinken, En die den zwarten Moor befchimpen wil, moet blinken Zelfeerß met zuiver wit. *t is een onlyd'lyk man, Diefieedts van oproer klaagt, en zelf die fiooken kan, cnPerfius zingt in zyn vyfde hekeldicht van lieden, aan
't bovengemelde euvel ziek gaande: F Gy
|
||||
St ZINNEBEELDEN
Gy blyft de zelve man, en houdt uw' oude zinnen;
Van buiten fchyntge een Lam, en zyt een Vós van binnen. niet zonder oorzaake vertoont een Quiftgoedt fpaarzaam-
heid, een Vyandtvrindtfchap, een trotze heusheidt, en een Gierigaardt mildadigheidt. elk van hun zoekt zyn voordeel met dien uitterlyken fchyn van deugden te bejaagen. zoo ftrooit de paiteibakker de meeße fuiker, daar zyn gebak het meeite verbrandt is , en daar 't flu- weel het meefte geplet is, voegt de Borduurwerker het meeile gout. niet onaardigh dunkt my hier op te paffen ons hollandtfch fpreekwoordt: Riekende kruiden , flin- kende luiden, waar op de zoetvloeijende Ridder Cats in het achtfte zyner Zinnebeelden, op de Zeeden toegepaft, aldus opzingt: neemt geplekt Satyn (wy zien uw looze kuuren)
En daar de vlekken zyn, bedekt gy't met borduuren; Ziet, dus bedriegt men 't oogh : men ziet niet een gebrek, En evenwel, daar 't gout "'t meefl blinkt, daarfchuilt de vlek. Veel worden fchoon geacht, die 't niet Zyn; en men vindt1 er, Die bloozen, ah een kriek, ook midden in den winter : Maar wie daar even fchoon tót alle ßonden blinkt, Is leelyk. meeßendeel diefleedts wel riekt, dieflinkt· ende wel voornamentlyk wordt de tonge tot deeze zon-
den misbruikt, want wanneer men met zyn gedachten en voornemens te zeggen niet ziet tot zyn ooghmerk te koomen, gebruikt men een ftreelende en vleijende ton- ge , geheel verfchillende met zyn verborgen en quaadt- willendt harte, Ovidius zingt: Non daiur, infidias armaque teil α parant.
zyn mondt, zegt de Koning David in zyn SS· Pfilm, van
du3>
|
||||
der Ô Ï Í GE. 85
dusdanigen bedrieger , ir gladder dan boter , maar zyn
harte is kryg: zyne woorden zyn zachter dan olie , maar dezelve zyn bloote zwaarden, maar hoort eens welk een flraf den zulken toegelegt Wordt in het 24 vers van 'ß zelfde harpliedt: maargy, o Godt i zult die doen neder- daalen in den put des verderfs , de mannen des bloedts en des bedroghs zullen hunne dagen niet ter helfie brengen. ende noghmaalsbySalomon, Spreuken 10. de tonge der ■verkeertheden zal uitgeroeit worden, wat flaat ons dan anders te doen , indien wy ons verderf zoeken voor te koomen, dan deeze gruwelen niet alleen niet te plee- gen , maar ook de pleegers der zelven te vlieden , en- de ons metUlyilès, om door't gevley deezer zoetzin- gende Sireenen niet verlokt te werden , niet aan de maft van een fchip , maar der reede te doen vaft binden ?, Elk bindt zich vaft aan Gödt, zoo ldkt die Meeremin,
Hoe lieiFelyk zy.zingtj u niettenafgrondtin» |
|||||||
V i
|
|||||||
KLAP-
|
|||||||
84 ZINNEBEELDEN
KLAPERNYE. Seque fuosquefatigat.
JL J,et venfter, achteloos vergeeten toe te trekken,
Of op geen haak gezet, zal, door den windt gefchudt,
Geftadigh klappen en verdrietige onruft wekken, Zo lang geen wakk're handt zulks door een grendel flut.
Een fnapper, die alom zyn' lange tong laat hooren, En niet kan zwygen, al ftont 't mes op zynen keel,
Koomt eveneens 't vermaak van wyze lieden flooren Door zyn onnut geklap en zouteloos gequeel;
Daar een verftandigh menfch, wiens leidtsman is de rede, Legt met Harpocrates den vinger op zyn' mondt,
Op dat de tdlk der ziel zyn ampt naar eifch bekleede, En hem 't gefprooke woordt berouw' te geener ftondt.
|
||||
P*rVC
|
||||
der TONG E.
|
||||||||||
Ç
|
||||||||||
Parvefapis! ne prome graves de pecHore curas,
Et preme cor tutum: mens bene claufa penu
Effluis, arcanos vox pulltcat aviafenfies,
Vulgi cenfus erit mens tua, non tua mens.
B: Cabillavius.
|
||||||||||
De
|
||||||||||
F3
|
||||||||||
26 ZINNEBEELDEN
De SophiftiElianus verhaalt in zyne hiftoriën, hoede
ganzen den berg Taurus zullende overvliegen, uit vreeze voor de Arenden, die zich aldaar ophouden, een fteen in hunne nebben neemen, om aldus hun gewoo- nelyk gekakel te betoomen. Gregorius de Nazianze- ner fchryft in zyne brief aan Celenlïus, dat de Zwaluwen eenmaal de Zwaanen uitlachten, om dat zy als groote flechthoofden de eenzaamheidt verkooren,en buiten 't ge? zelfchap der menfehen zich in't water ophielden, daar zy in de ileden hunne neften bouwden, ende zieh ver- maakten ; op welk verwyt, hoe verdrietigh 't ook deii Zwaanen vallen moghte , niet meer, als eene, die wat loffer van tong was, alleenighge'antwoordthadde:·»^ is uwe lof ydel! wyl uw gefchetter de menfehen op V hoogh- fie verveelt, en ons ge que el, daar wy gantfeh fpaarzaam meê zyn , hun op *t allermeefle bekoort, dies zingt de meer- maals genoemde J: Revius: Gelyk een volle pomp veel waters uit kangeeven,
En geen geraas en maakt, wanneer ze wordt gedreeven,
Gelyk een leege pomp geeft een benaaude lucht,
£», trekt men zewatftyf, een fnorrendegerucht:
Alzoo die uit de hooght zyn rykelykgelavet, Infiiltegeeven uit waar meê zy zyn begavet; Maar zielen zonder geeft niet anders brengen by,
Als "walgelyken β ank en dwaaze fnorkery.
alle voorbeelden en leflen voor de fnappersen langton-
gen , om hunne monden te fnoeren, tydigh bedenken- de het zeggen yan Socrates , dat de menfeh wel twee ooren heeft, doch maar eene tong, om meerder te hoo- ren, als te fpreeken, zynde de ooren ook al tydt openftaan- de, daar de tonge met twee lippen ende de tanden dub- beldt beflooten is. want gemeenelyk fpreeken zy't wei- nighfl: met zich zelve , die veel met anderen fpreeken, en zyn vaten, dieonbequaam tot eenigh gebruik zyn, na- dien |
||||
der Ô Ï Í G E. 87
dien hunne bodem gefcheurt, ofte doorboort is. kakelary
immers wordt niet anders, dan van menfchen gepleegt, die weinigh harzens hebben, ende tot hun eigen nadeel fpreeken moeten , of zy zouden barften. van dezelven aegt de wyfte der Koningen in 't tiende hoofdtftuk van ïyne Spreuken : in de veelheidt der woorden gehreekt de overtreedinge niet. ende in 't achtiende hoofdtftuk : de mondt des zotten fchaadt zich Zehen , ende zyne lippen vangen zyn eigene ziele, canis feflinans c<ecos parit catulos. haaflige fpoedt is zelden goedt. zegt het hollandtfche fpreekwoordt. aanmerkenswaardigh is in dit geval de 160 grondtregel van Gracian in zyne konit der wysheidt. dus luidt ze : men komt altoos tydigh om de woorden den loffen toom te geeven; maar nooit om hen te fluiten, men moet [preeken, gelykmep doet met de Teflamenten, waar in men heeft, hoe minder woord-- ç, hoe minder krakeelen. men moet zich gewennen tot daar niet aan gelegen is, om daar in niet te miffen, wanneer daar aan gelegen zal zyn* het ftilzwygen heeft veel van de Goddelykheidt. die vaar- dtgh in 't fpreeken is, fiaat altydt op het tip van verwon- nen, en overtuigt te zyn. ende wederom in zyn zesden Grondtregel zegt dat fchrandere vernuft, befchryvende eenmenfch opden top van zynevolmaaktheidt, dat een volkome man zich leert aan deeze merktekenen : aan zyn naukeurigh begrip, aan zyne befcheidentheidt, aan de rechtfchapenheidt van zyn oordeel, aan de leerzaam- heidt van zyn wille, aan zyne omzichtigheidt in woor- den en werken: want dat het zwygen, om zoo te fpree- ken, het heilighdom der wysheidt is, leert de ondervin- dinge, die fchrandere leermeeftrefle, nadien, gelyk on- ze rtaatkundige Spanjerdt in 't eerde hoofdtftuk van zy- nen befcheidenen zegt, het eenvoudig/Ie van alle de die· ren het li/iighfle zal können bedriegen , wanneer het maar ZvJSgt , zich vernoegende met te blyven onder het dek- zel van zyne fchynbaarheidt. altydt fluit men de ftil- zwygenden buiten't getal der zotten, het ftilzwygen ver- F 4 bergt
|
||||
88 ZINNEBEELDEN
bergt het geenegebrekkigh is niet alleen, maar verkeert
dat zelfs in een loffelyk geheim, want zegt Jeremias de Dekker in zyn tweede boek der Puntdichten, Te teugelen zyn tong, en trótsheidt van een w\f,
Dat is van Hercules het dertiende bedryf. en op een andereplaats raadt hy een hoveling onder den
naam van Flaviaan : Zoo gy uw"1 ampteü wilt en booffche waardigheden,
Met achtbaarheidt bekleeden,
Zoo ßeek u, Flaviaan , in purper of fluweel, En fpreek niet al te veel. want, zegt Bauhuh'ns, Dicendi ars magna efi, magis mihi er e detacendi.
Welfpreeken is een konfl, maar groot er konfl te zwygen. de Koningen en Princen zelf, zegtGracian in zyn derde
onderhouding , moeten , om van hunne onderdaanen geacht te warden , en om op hunnen ßaat te denken, vol' koome meeflers van hunne tong weezen, om welke re- den ook de keizer Auguftus op zynen Zegelring een Sphinx hadde doen fnyden , die de Egiptenaaren voor den Godt van't Geheim en der raadtzelen hielden; ge- lyk de ketter Valentinus in zyn leer/tuk van de iEones zynen eerften iEon ofte Godt Bythus, ook eene vrouw met den naam Sige, frilzwygentheidt, gegeeven heeft, die 't Verltandt en de Waarheidt voortgebraght hadden. een man, zegt de koning Salomon in 't 25· hoofdtltuk, en Jaafte vers van zyne Spreuken , die zyn geefi niet be- teugelen kan van fpreeken , is gelyk een opene [ladt , die van wallen ontbloot is. ende hierom bidt de koninklyke Harpenaar in den 141 Pialm : Heere, zet eenen wacht voor mynen mondt: behoedt de deure myner lippen, en in den 39. Pfalm zingt hy : ik zal myne wegen bewaaren , dat ik niet zondige met myne tonge , ik zal mynen mondt met eenen breidel bewaaren. ver'
|
||||
der Τ Ο Ν G E. Sp
verwonderlyk befchryft Hugo de Groot dit misbruik in
eene Zamenfpraak tuflchen Vader en Zoon in deezer voegen: Z. Hoe zal ik my in dees bedroefde tyden draagen ?
V. Zwygt meer,alsgy welfpreekt,gy zult het, niet beklaagen.
Z. Veel fpreeken is dat dan een fchadelyk gebrek ?
V. Daar is geen arger nóch geen fchandelyker vlek.
Z. Waar bygelyktgy beft dit overtólligh kaaken ?
V. Het is een dronkenfehap, maar zonder wyn tefmaaken.
Z. En waar gely'ktgy by den Snapper ? zeg my dat.
V. By klinkendt rinkeltuig, ófby een boómloos vat.
"Z.Wie leert onsvliên''t geklapl wil my dat doch beduiden.
V. Natuur en Godeswoordt, en alle wyze luiden.
Z. Hoe is dat de natuur ons dat te kennen geeft1.
V. Door dien elk menfeh één tong, en wel twee oor en heeft.
Z. De tong is nochtans vry; wie zal ze dan beftier en ?
V.De tong is als het roer; de rede moet haarftieren.
Z. Maar waar mee de is 'f, dat zy die dan bedwingen zal ?
V. Met beider lippen poort, en met der tanden wal.
Z· Wat moet ons porren V meeft,om ons voor haar te wachtend
V. Dat zy heel naakt ontdekt ons hart en on s1'gedachten.
Z. Wat is daar , dat nóg h meer in haarte aanmerkenftaat ?
V. Na datg) haar beftiert, zoo is Zygoedt ófquaadt.
Ζ ■ Waar 'me e de toont doch Gódt V veelfpreeken te mispryzen ?
V' HVeelfyreekenjcegt deSchrift,dat koomt toe den onwyzen.
Z. Wat moet dan yder doen naar ''tfchriftelyk vermaan ?
V. 'Traag fpreeken, maar zeer foei toe hoorengadeftaan.
Z. straft Gódt hen, die dit met veel [nappen overtreeden ?
V. Ja, hy eifchtrekenfehap vanydersyd'lereden.
Z. Wat is V, datgy hier in van Wyzen leeren kondt ?
V. Zy noemen zulk een1 wys, die welfnoert zynen mondt.
"Z.En magmer.'/ flechte volk niet mee watgoedts toefchryven*.
V. Men ziet hen ook den fpót metgrootefnappers dryven.
Z. h V zwygen hooghgeacht by Heidenen geweeft ?
V. Zy maakten daar af zelfs een Gódt, gelyk men leeft.
F f Z.Wie
|
||||
po ZINNEBEELDEN
Æ. Wie heeft het zwygen meergebraght ingrooter eeren %
V. Hy, die zyn' jonger s dat vyf jaaren lang liet leeren. "TL. Wat voordeel kan hier door ontfangen eenig menfch ? V · Die zwygt te zyner tydt, krygt dtkwils ai zyn wenfch. Æ Hoe zal een, die veel praat, zich daar af beft ontwennen, V. Zy* eerfle werk moet zyn 't gebrek te leeren kennen. Z- Om dat ie kennen wel, wat geeft gy my voor raadt ? V. Beeldt u in zwygens deugdt, en ook welfpreekens quaadt. "2L.Watmoet menverder doen, om dat wel te verhoeden ? V. Aanhooren naarjligh 't geen gezegt wordt by den vroede». Z. Wat raadt, op dat menfchuv? de bron van al dit quaadt ? V. Dat elkpropoojten vliedt, daar hy te veel van praat. Z. Met wat volk dient doch beft een fnapper te ver keer en ? V.Met hen , diefiatighzyn. zoo zal hy't wel verkeren. Z. Wat helpt het omgaan dan met luiden, wel befaamt ? V.Om dat men by zulk volk zich veel te fnappenfchaamt. Z. Wat zal ik denken beft, wanneer ik vrees te dwaalen ? V. Dat 't geen eens is gezegt, men niet weer in kan haaien. Æ Hoedanigh is de menfch, die dees' les wel bewaart ? V. By andren hoogh geacht, by zich zelfs onbezwaart. Dewylenu, volgens 't hollandtfche fpreekwoordt, het
holle vat het meeße klinkt , en die veel kalt ook veel ont- valt , zoo oordeelt men te recht uit het ydele geklap der tonge, waar dat des kakelaars herte t'huis legt, nadien volgens Jeremias de Dekkers z8. puntdicht van zyn tweede boek: Het hert gebruikt de tong tat taalman der gedachten,
waarom wy met hem dan raaden De tong begin' dan niet voor V herte heb gedaan.
en de reden is, dat jEe» tolk moet ingefprek de tweede beurt verwachten. Wie wel vertaaien wil-, die moet eerft wel verf laan. 't ont-
|
||||
der ΤΟ Ν G Ε. s>r
't ontbreekt ons geenzints aan lofFelyke zetregels, wil-
den wy ie maar in acht neemen, en verzinnen, eer wy beginnen; want, alhoewel wy van 't gemeene volk en baatzoekende menfchen geftreelten gepreezen werden, de verftandige lieden hooren ons mer verachtinge aan, en duwen ons toe, als Theocritus eens aan Anaximenes deedt, veel geschreeuw, en weinigh wol. zoo verhaalt de boertige Roemer VhTcher by zyn i3.zinnepop, verbeel- dende een brandende kaars, rontom op zekere wydtens met fpelden beftooken, dat ten zynen tyde, als'er een kakelaar , die de woorden alleen heeft , in 't gelagh was, men een fpelde in de kaarfe ftak, en dat, als de kaars zoo verre verbrandt war, dat de ingeftooke fpeldt daar uit viel, men zeide: by glazen om. dat is, dat de kakelaar zyn tydt gehadt heeft, en een ander nu ook eens fpreeken moet. een fpreekwoordt uit de Zeevaardt herkomftigh , daar ze by gebrek van klokken.altoos by glazen den tydt meeten. voeg hierby het puntdichjevan den fnaakzen H: Bruno aan een kakelaartje, dit zyn de eigen woorden: Gy hippekl'mkje, die uit V fnapperbekjefloot
Zoo veel onnutte praat, te klein zyn al uw leden, Om voor een man te gaan; maar reden zonder rede-A ßßßakt in u, datum tongnógh is een Uit te groot.
|
|||||
G E- .
|
|||||
9% ZINNEBEELDEN
GEVEINSTHEIDT.
Pulcherrima fallit imago. O
heerlyk konfttapyt, met veelerlyekleuren ('t oog!
Van zydeengout doorftikt, wat blinkt gyfchoon voor Wyl gy door beelden geeft een klaar en kort vertoog Van alles wat in veldt óïzceflagh magh gebeuren, En in uw grootzen randt het vrindelykftfaizoen, De prille Lente, toont met haar aanminnigh groen. Gy pronkt die ruim vertrek op tdt een hooffche kamer;
Maar tilt men u eens op, men vindt een ruuwen wandt, Gefcheurt, doorwatert, óf berookt aan allen kant: Gyftrekt een gulden mars van eenen Voddekramer,
Enzyt het eigen beeldt van eenen Huichelaar, Die, hoe hy meerder ftreelt, is voller van gevaar. De Veinzaardt zal met fchyn van Gddtsdienft zich ver-
mommen ; (aan Hy trekt het kleedt vandeugdt, van zede, of vrindtfehap Om by de waereldt voor een eerlyk man te gaan; (men> Maar zal, als waarheidt hem ontkleeden koomt, verftom- En yder wordt bekent, al fpreekt zyn mondt veel zoet En't voorhoofdtdeugd'lykftaat, dat't hart bergt gal en roet, Exercet
|
||||
der Τ Ο Ν G E.
|
||||||
Exercet orlis cunBiis hißriontam,
Mimumque grex mortalis in terris agit% Ubique f neus regnat, exulat fides, Mens teéla, frons aperta, fineer um nihil Intus volutant, fed mala mercis fcatent. Ergo exfedit cavere fraudium flrophas, Vaframque vulpem, qua leonina latens Sub f elk ctlatpeótus inßruäum dolis. |
||||||
De
|
||||||
54 Ζ Ι Ν Ν Ε Β E E L DE N
De Gevéinftheidt of Huichelary, diezoetzingendeeri
juaadtwillende Syreen, wordt niet onaardigh van J. Kévius in deezer wyze afgefchetft: Als uit een bitter hdl het water koomt gevlooten,
Of neemet zynen loop door zwavelige gooten, Het fchynet menighmaal wel helder in het oogh, Maar lykewel de fmaak ganfch niet met allen doogh. Die uiterlyke glans van Gódtsdienft u niet batet, Zoo bitter is de grondt, en gy.uw broeder hatet; Want is het binnen fte niet louter, en gevaagt, Hoe meendy, dat den Heer het buitenfte behaagt ? dit quaadt is in deeze eeuwe onder allerhande ilaghvari
menfchen zodanig voortgekroopen en gehuisveft, dat het een gemeene ftaatregel is geworden ; gevéinftheidt is de moeder der voorzichtigheidt, en die niet kan veinzen 4 moet om geen glorie peinzen, ze is vrindelyk voor de; oogen, maar voedt een flang in haaren boezem ; zy wenfcht een yder even veel geluk en zegeninge toe in uw by weezen, maar alle verderf en onheil achter Uwen rugge. de menfchen verfchillen veel van't geen zy dik- wyls fchynen zy zyn zoo vroom , zoo ryk noch zoo •wys niet, als zy gelyken , heb ik dikwils van een eer- waardigh man hooren zeggen, het voorhoofdt beliegt me- nighmaal het harte, eenes Apothekers dooze heeft niet altydt in , dat haar gefchrift uitwyft: zoo vindt men, iri plaatfe van eenen David, een beeldt met geitevellen be- dekt nogh dimmer evenwel zyn de fchynvroomen, die den Gddtsdienil tot èen dekzel van hun verborge misdaa- den gebruiken, om het oóge der waereldt te verblinden, daar ons deHeilandt zelfs al voor gewaarfchouwt heeft, zeggende : wagt u voor den zuurdeeß'em der Pharizeen, die tot den Heere naderen met hunne lippen , daar hun irrte verre va» hem is. ende die onze gezegende Hei- landt |
||||
der Τ O HG E. ί>γ
landt op een andere plaatfe by gewittede grafftederi ver-
gelykt, om dat zy van buiten fchoon fchynen, maar van binnen met waan en logenen vervult zyn, en den nieu- wen menfch,die naar Godt gefchaapen is in waaregerech- tigheidt en heiligheide, niet aandoen, volgens de lefle van Paulus aanöeEpheziers in het vierde hoofdtiluk. hoort eens wat de Dekker in zyntreurfpel de Doper den Phari- zeër Gamalicl doet zeggen: Wy,die met fchyn vandeugdt verblinden't plomp gemeen,
Zien koel en y verloos Gódts wetten overtreên; Maar kikt men tegens onze inzettingen óf fchriften, Wy duiven hittigh op; wy poogen door vergiften, Door gout, doorleugenen, door tuigen boos en vals j Ons tegenfprekeren te taften aan den hals. voeg hier by uit het derde Bedryf de befchuldiging van
Johannes door den Pharizeê'r Malchus: Wy hebben méér gezien dusdanige gezellen,
Die door een flecht gewaadt, een rok of rremden hoedt, Vertoonende quanfuis een flecht en recht gemoedt, Den naam van zedige, van tüchtige verkreegen: Maar eindelyk tot ftaat en achtbaarheidt gefteegen, En ry kelyk gegoedt door zoo een zotte klucht, Verfineeten zy wel haait het masker van de tucht, Èn hebben opentlyk de ontleende deugdt verdreeven, En hunnen eigen aardt den lólTen toom gegeeven. onder deze Veinzaardts, dunkt my,dat de gemaakte of
buitenfpoorige plichtplegers te rekenen zyn, als dewelke of zelfs bedriegers, of lieden, diebedroogenzyngeweeii, bevonden werden, om dat gemeenelyk zy , die door beleefde woorden zich hebben laaten bedriegen , ande- ren met dezelve munt betaalen ; ende deeze menfehen ?.yn , zoo wel als andere ongeregelden, enkele wan- fchepze-"
|
||||
96 ZINNEBEELDEN
fchepzelen van ongerymtheidt , in welke de rede ont-
breekt , waar door de belliering by hen niets te doen heeft, aangezien hetgeene oorzaak vaneen ernftigeaan- dachtigheidt moeit zyn, op het geene (lof geeft tot een algemeen belachen, wanneer de zaak ontdekt werdt, hen tot die verwaantheidt doet vervallen van te gelooven, dat zy verwondering en vrinden verwekt hebben, om hun verborgen angel gretigh in te flokken, en zich onweeten- de te laatcn bedriegen, vergeetende onze Veinzaards dik- wyls, dat één bedrogh veele anderen van nooden heeft, om hunnen toeleg wel te doen gelukken , zonder ont- dekt te worden, en by gevolg is hun gebouw in de lucht geflieht, dat noodtwendigh ter aarde moet vallen, de Huichelaar zegt de wyite der Koningen in zyne Spreu- ken , verdei ft zyne naaßen door der. mondt, en de Ko- ningh en Profeet David in zyn j4ftea Pfalm: zyn mondt is gladder dan boter , maar zyn harte is kryg : zyne woorden zyn zachter dan olie, maar dezelve zyn bloote zwaarden, ëen zwaan is wel blank en wit van pluimen, maar bruin en taai van vleefch. zoo komt een Huiche- laars tong wel lieffelyk ftreelen , maar des zelfs herte houdt enkel fenyn beflooten. aldus was hctmetLaban ook gelegen, die den ftil vertrokken en vluchtenden Jacob op het gebergte Gileadts achterhaalt hebbende, tdthem geveinsdelyk zeide: wat hebt gy gedaan , dat gy u van myn herte ontdooien hebt, ende myne dochteren ont- voert hebt, als gevangene met den zwaarde ? waarom zyt gy heimelyk qevlooden, ende hebt u my ontftoolen ? ende hebt het my uiet aangezeidt, dat ik u geleide had- de met vreugde , ende met gezangen , met trommel ende met harpe ? ook hebt gy my niet toegelaaten my- ne zoonen ende myne dochteren te kuffchen. gelyk wy zulks in het 31. hoofdtftuk van 't Boek der Scheppinge befchreeven vinden, deeze lieden zyn de Perzikken ge- lyk, die een ruuwen en keyigen fteen verbergt onder een fluweelen en zachten rok. ofte als Maankopbollen, die op
|
||||
der Ô Ï Í G E. 97
op een hooge fteng een groote en veelverwige bloem
vertoonen, die luftig voor 't gezichte is , maar by de neus gehouden of enkel aangetaft , een groote flank geeft, tegens deezekonftnu is geen beeter befchuttinge als de voorhoede, en zonder die te gebruiken zou men hedensdaags niet können keven, dochdeezevoorhoede moet altoos in voorzichtigheidt, en nooit in Liftigheidt beftaan, ten zy dezelve binnen de paaien van voorzich- tigheidt blyve, wanneer ze een goede hoedanigheidt is, zynde het een ondeugdt , wanneer zy tot het bedrogh uitloopt, men moet zich van de Liftigheidt alleen bedie- nen , als van een geneesmiddel tegen de boosheidt van anderen, maarniet als een vergift, want een eerlyk man moet liever verkiezen bedroogen te worden , dan te bedriegen, indien wy de heilige Bladeren opflaan, wy zullen by Job in het 13. hoofdtftuk geboekftaaft vin- den , dat een Huichelaar niet voor Godts aangezichte zal koomen , zonder dat'er eenigh onderfcheidt geftelt wordt tulfchen huichelarye in woorden of werken , op wat wyze ook in 't werk geftelt : want deeze fchoon- praaters trachten enkel en alleen der menfehen oogen en ooren te behaagen , zonder te denken , dat Godt hunne werken befchouwt, ende hunne vleijende woor- den opmerkt, onze gezegende Heilandi zelf zegt by den Evangelift Matthseus in het 12. hoofdtftuk. wee », ^•y Schriftgeleerde?! ende Pharizeen , gy geveinsde», want gy fluit het Koningkryk der Hemelen voor de menfehen, overmits gy daar niet ingaat, noch de ge enen, die ingaan zouden , niet laat ingaan, want gelyk een openbaare vyandt beter is, dan een geveinsde vrindt , zoo wint een openbaare zondaar het ook van een geblanketten en verhoolenen , die het kruis wel aanraakt, maar niet draagt; die wel piasregens van traanen ftort, doch niet uit boetvaardigheidt, maar gelyk de Crocodillen , om te bedriegen, en zynfnood oogmerk te bereiken, doch. de zodanigen moogen de bovengemelde verkondiging G des
|
||||
5)8 ZINNEBEELDEN
des Zaligmaakers tegens de Schriftgeleerden en Phari-
zeen wel op zichzelven toepailen , ende verzekert wee- zen, datfchynheiligh fpreeken en keven is in de helle gaan langs en bezyden den wegh van't Paradys, en dat zy den Stier van Baal gelyken, die aan (tukken op het hout verdeelt, en op den altaar gelegt, geen vuur uit den hemel ontfing, hoe zeer de Frieders ook riepen, dewyl zy meede geen invloedt van het Hemels licht ontfangen, maar doof en zonder zegen blyven, of zoo die voor eenigen tydt al eens flikkert, zy heeft geen duur, en is enkel bier, dat haait verzuurt, nadien dee- ze en andere zonden, daarveele menfchen zoo verlek- kert op zyn, Godts geduldigheidt vermoeijen, en hun- ne zielen verhellen, 'kmoet tdt een toegifje hier in laf- fen de geeftige verbeeldinge eenes Huichelaars by den grooten Yftroomdichter Antonides , ter gelegentheidt, dathy, 't üoiiindifch ivlagazyn beichouwt hebbende, de Lynbaanen nadert, dus zingt hy: Ten waar ik my vergaapte aan onze Lynbaan floten,
Die/pier en zenuwen aan 't lichaam van de Floot en
Verfchaffen , en eer ik haar groot heidt overleg, Nógh duizendt treden my afwoek'ren uit myr, wegh ; Om een geflacht te zien, dat door verkeerde gangen
\Jtloe meenigh lydt 'er om ? ] gewoon is geldt te ontfangen,
Datons gezicht ver blindt,en veinzende achter uit Te treeden, af te zien van aar dij che winfl en buit, Vafl op zyn voordeel loert, en weet ζ y» eindt te rekken.
Nogh veinfl het openbaar : en om't voor ons te dekken,
Behoeft het breeden vilt noch blinkendt koorkleedt aan, Noch met gebogen hals op de eene zy te gaan. U wordt op hooger markt dit veinzen toegefchreevcn,
Gy, die een fchyn vertoont van ingetogen leven,
Die
|
||||
der Τ Ο Ν G È. ρ;
Die elk tot armoe preekt, en rechts en links niet zoekt
Dan rykdom, boe geveinftgy geldt enfihat vervloekt; Maar dek vry, looze Sphinx, de klaauwen met uw veeren, De Farizeeufche gryns kan ons gezicht niet keeren· Hoegy de trony trikt, en 't logenachtigh oogh Uit heilige aandacht fchynt te ßrukken naar om hoogh. Λ' ógh komt de Gierigheidt, vermomdt met valfche treeken, Zich zelfverraaden, engednurigh uit te breeken; De waereldt kent uw deugdt, gy trekt dezelve lyn, En moogt de zotten nógh bedriegen met denfchyn. Bemint gy de armen, en het lyden en verzaaken, Hoe fchouwt gy zoo bezorgt de nederige daken, En leidt uw dart e'oer ten dans op Luit en Veel, 'Twelluflige oog in zyde en gout ? de tong en keel Geleert op huichlary , magh zich geruß verdrinken In rhynzen dauw, zoo lang dk niet door V vel komt blinken ; Als maar hier onder om de fleur een enkel woordt Tot lófen dankbaarheidt des Scheppers wordtgehoort. en wat lager:
Da geldt u meê, die fmaalt op fmullende Lukullen,
Die flechte fpys gebruikt, om uwe maag te vullen; Maar hoe defoberheidt u toeßraalt met haar licht, Toontdie gemefle buik, enpuilendt aangezicht. |
|||||||
G ζ
|
|||||||
VER-
|
|||||||
ioo ZINNEBEELDEN
VERGROOTING E.
Ex Mufca Ekfhas.
j_ye gulde ion heeft hier haar vrind'lyk licht gedooft,
Om by den Indiaan te fchooner door te breeken, En 't halve waereldtrondt den held'ren dagh ontrooft, Wes 't rook'righ licht van Lamp en Kaarfen is ontfteeken. Maar hoe veel deeze glans onze oogen komt te baat, Zy liegt weer grootelyks met zwarte fchaduwbeelden, En geeft een kleinen dwerg eens hoogen reuze maat, Waar meê hooghmoedigen vecltydts hun zinnen ftreelden Wie bovenmaat'lyk pryft öï iemants fchuldt vergroot, En van een kleinen Vlieg een Olifant durft maaken, Verkort de waarheidt, en verkoopt een fteen voor broot. En fchyn,en lof bedriegt, elk draagt geen Engelfch Laken. |
|||||
Ludo
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||
ÉÏÉ'
|
||||||||
Ludo tibi mimum, fcenam â q nar is: uitvis
Ctsca comes, mtyov muta icpóaimov ago; Et miris te f allo modis : quam quolibet arvo
Stare vel ire putes; dum fugit «mbra, jacet. Â Â.
|
||||||||
G 3 Ver
|
||||||||
ioä ZINNEBEELDEN
Verwonderens waardigh is het, dat men nergens in
de Heilige bladeren vaneenige, der ter helle gedaal- de, zondaaren geklaagt vindt, aan wat gedeelte hunnes lichaams zy de meefte pynen leeden , als dat de Ryke man in het Evangelium van Lucas in het ló.hoofdtftuk bitterlyk kermt over den pyn in zyne tonge , en tot Abraham geroepen heeft, dat hy zynes ontfermen wil- de, en Lazarus zenden, dat die het uiterrte zynes vin- gers in het water zoude doopen, en zyne tonge verkoe- len, hylydt pyn aan alle zyne leden, en roept enkel om verkoelinge voor zyne tong. zoo'er nu zulk een grouzaa- me ftraffe aan de tong in dat onuitbluflelyk vuur bereidt is, •waarom dan niet onze eerde zorg befteedt aan het wel be- ilieren van ons fpraaklidt, zoo lange de hemel ons laat ■woonen onder de levendigen ? zekerlyk de doodt en 't leven zyn in de tonge beflooten , weshalven het leven te wenïchen, en de tonge te verzuimen , niet anders is, dan vergeefze wenfchen te doen. onder dit qualyk beftieren der Tonge is meede te rekenen het vergrooten cener zaake, gelyk wy in Mozes vyfde boek vinden, dat de uitgezonde befpieders van het landt Canaan mede ge- daan hebben, zeggende: bet is een volk, groot er en lan- ger , dan wy ; de fleden zyn groot ende geßerkt tol in den hemel toe ; ook hebben wy daar kinderen der Enakim ge- zien, welke voetftappen de Joodtfcne Rabbi Salornon Jarchiin zyne Hcbreeufche uitleggingen over Job wou- derlyk wel gevolgt heeft, verhaalende van zeker beeft, Behemoth genaamt, 't geene in der Jooden harzenen alleen leeft, en van hun in Job XL gezogt wordt, dat het yder dagh duizendt bergen afeet, die des nachts we- der aangroeijen; en op dezelve plaats, als ook in den CIV Pfalm eenen viich , Leviathan genaamt, uitvin- dende, waar vanGodt een mannetje en wyfje gefcha- pen zou hebben, doet hier by des zelven Rabbis ver- groote befchryvinge van den Zundtvloedt : want men ver-
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 103
vergenoegt met liet verhaal der Goddelyke fchriften;
zegt hy ftoutelyk zonder eenigh klemmendt bewys, dat het water rookte , en dat de beeren , zoekende in de Arke te klimmen, hunne klauwen daar aan zengden, daar by voegende, dat dit kokende water voornament- lyk uit den hemel viel, om dat de menfchen, die voor den zuudtvloedt leefden, zoo groot waren, dat de wa- teren van den afgrondt hen niet overftroomen konden, dit is nu zoo algemeen geworden , dat Gracian in 't vyfde hoofdtftuk van zynen Heldt verhaalt, clat zom- migen gelooven, dat niet bovenmatigh te pryzen eer- rooven is- maar ik zou ï.eggen, dat de bovenmatige lof een gebrek van begryp te kennen geeft, en dat hy, die te veel pryft, met zich zelven, of anderen fpot. koning Agefilaus van Lacedaunonien, gafzulksduidelyktever- ftaan , als hy zeide , dat hy geenen fchoenmaker , die voor eenes Dwergs voeten Reufen fchoenen maakte, de penning zoude gunnen, de Vergroodngen voorwaar zyn enkele verkortingen van de waarheid't en quetzuu- ren voor de voorzichtigheidt. door te vérgrooten doet men zich gaan vpor een Man van verkeerdt oordeel, vergelykende Juan Rufo deeze Vergrooters en hoogh- dravende fpreekers by de onvruchtbaare Jaaren , die de vruchten duurder maaien, men zou hen ook kön- nen evenaaren met de frieren van Indien , den welken men zoo lange tongen toefchryft, dat zy daar meede hunne ooren kunnen bereiken, want de vergroote zaa- ken worden van andere menfchen gehoort , en weder- om, niet zonder daar iets byte doen, voort vertelt, wie houdt het mede niet voor penningen van de zelfde muntj 't geene de Joodtfche Rabbynen volgens 'c getuigenifle van den geleerden Buxtorf in 't 36. hoofdtftuk van zyn fchooledcr jooden, in hunne Cabaliitifche uitleggingen van eenige hiftoriën des ouden verbondts verhaalen, te weeten, dat de fchonken van den- reus Og meer dan drie mylen lang geweeft zyn, en dat Mozes een en- G 4 tvvin-
|
||||
104 ZIN NE BEELDEN
twintigh voeten hoogh, een fpeer van tien ellen lang
gevoert heeft, en daar mede nogh vyftien voeten hooger opfDn'ngcnde. evenwel den gemelden Reus nauwelyks aan de enkels heeft können raaken; en diergelyke leu- genacntige Vergrootingen meerder, aardighlykkanmen zulke wydegaapers den mondt doenfnoeren, mettegen- vergtootingen te gebruiken, die hunne opfnyereijen be- fpotten en verltoropen , dus door een taftelyke logen hunne grove onwaarheden zichtbaar maakende; waar van Johan de Biune in zyn Jok en Ernft een geeftigh voorbeeldt verhaalt, dat ik den Lezer moet mededeelen, een zotte hoveling, zegt dat overgeeftig vernuft, die tot zekere maaliydt genodight -was, zagh een koper konfoir op tafel brengen , en met koude grimmatzen begon hy den reuk van dat metaal te laaken , zeggende , dat hy 't om Zyn fcherpheidt noch aan den difch , noch in fiaaplakens mögt veelen; maar zyn tafel en bedde wierden beide met zil· i'ere vaten bedient. Een van de gaflen , die den Huis· beer door zodanige fnorkery gelyk als wederwaardelyk in denbaardt zagh vliegen, flamptezyn uitbundige onbedacht- zaamheidt met dit antwoordt ter neder : Myn Heer, zei hy, ik geloof, dat het uwe zedigheidt is, die u zoo zoberlyk duet Jpreeken. gy konde , zonder de waarheidt te overtree- den, tienmaal meer zeggen: want al de waereldt weet, dat gy een paar dozyn overfchoone paarden hebt, die alte- maal met zilver zyn beßagen , en dat de zooien uwer fchoenen van klinklaar gout zyn , gelyk ook uw kamer- potten , die met diamanten zyn ingeleidt. gefchieden nu zulke zottemyen uit een dagelykze gewoonte, zy wor- den ook wel uit andere inzichten gepleegt, als wy hier boven reedts aangemerkt hebben, wy zullen nogh een enkel (taaltje uit J: de Dekkers treurfpel de Dooper by- brengerj, al waar Gamaliël van den Rabbyn Malchus zegt; |
|||||
Kortom
|
|||||
der Τ Ο Ν G E. i0j
Kortom wat eenighzints zyn zaake ftyven magh,
Zal hy mtbuldercn, en door al 't hóf'trompetten, En met gemaakt gebaar zyn boevery blanketten. En toont de Koning zich hier weinigh in belaën, Zoo zalhy zynen toon vry hooger laatengaan. Dat gantfihe menigten van opgeruide troepen Na 't hoofdtflaan van den lrórfl, zalhy beft aan te roepen; Ja dat men V nachts alftil vaft rot, en t''zanten fpreekt; Ietgrouwelyks bewerpt; iet zórgelyksbefleekt; Bedekte laagen brouwt; doorfchadelyke lißen JsLandts algemeenprofyt fteept in zyn eige kiften, En vette winften trekt uit dit vervloekt gemuit. |
|||||
Gf LASTE
|
|||||
loö ZINNEBEELDEN
LASTERINGE. Et feilem nebula tegtmt.
Η
oe heerelyken glans de gulde zon verfpreidt,
Die bergen, bofch en beemdt doortintelt en verblydt,
En alle fchepzelen geeft ademtocht en leven,
Ndgh moetzy fomtydts plaats aan zwarte wolken geeven.
En vindt zich met een kleedt van nevelen bedekt.
Watwonder ? dat de deugdt dan veeltydts't voorwerp
ftrekt, Waar op een lafleraar zyn' bitt're gal zal braaken,
Om haare zuiverheidt te fmetten en mismaaken,
Wanneer hy 's naaftens eer en roem verk leinen kan,
En zynen naamdwerg dus verheffen tot een man,
Daar eigenliefde, nydt, en hooghmoedt hem bezitten,
En leeren op een ey te fcheeren en te vitten.
Doch hoede nydt ook woelt,en veeltydts wordt gelooft,
De deugdt buigt wel wat neer, maar beurt daar na haar
hoofdt Met grooter glans weer op, en praalt met meerder luißer, Gelyk de milde zon, verwinnendt 't droevigh duifter
Der bruine nevelen, haar lieflyk aanfchyn toont, En dus haar eigen' deugdt tot vreugdt der aarde loont. Hirundo
|
||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||
Hiruitdo famce feftilens Calumnia
Tantem fibi Heere fumit, ut viros Morfu maligna devenußet optimos. Ut tanbra femper efl euntibus comes In luce folis, fie adharet hac lues His, qui decus rectique feétantu? vias. Fruatur ergo quisque, qui fidit fibi, Fama finifirq error e : vix ulli venit Immune labis namen antefunera. D: B.
|
||||||
Hei
|
||||||
io8 ZINNEBEELDEN
Het is een bekendt fpreekwoordt, de Grooten heb»
ben lange armen ; werwaarts gy u begeeft en vliedt, zy volgen u na , en grypen u. zoo heeft deton- ge ook haare handen , en wel zoo lange , dat zy voor die der Vorften niet behoeven te wyken. de doodt,zegt de wy fte der Koningen in zyne Spreuken, en het leven zyn in de handt (ofgeweldt) der tonge. menfchen van een quaade tonge zyn dulle honden, en zy, diequalyk van dezelve fpreeken, zyn fchreeuwers. want zodani- ge tonge is een wildt gedierte, datmen zeer moeijelyk aan de keten kan leggen, wanneer het daar eens uitont- fnapt is , maar ook is het de aderfiagh , waar aan ver- ilandige lieden de geftalte der ziele kennen, ende de be- weginge van 't berte voelen, onder andere misgreepen nu van óns fpraaklidt is de Laftering niet van de klein- fte, als dewelke niet alleen inLogens maar ook inval- fche befchuldiginge zich verloopt, ende Ryken , Staa- ten , Huishoudingen en familien van een fcheurt, en 't onderfte boven keert. Apulejus zegt in het eerfte boek van zyne bloemtjes, dat in een groote ftadt ook men- fchen gevonden worden,die liever hun wyzer willen lafte- ren als navolgen, en die zy wanhoopen gelyk te wor- den , in der zelver eer beleedigen , om dus, daar zy onvermaart zyn, bekent en vermaart te werden, waar op Jacobus Zevecotius in zyn Puntdichje op Grunnus gezien heeft, 'twelkeikdoorden taal-en dichtkundigen Di. David van Hooghftraaten , wien ik myne geringe kennifle in de goede letteren en Poëzye ten grooten deele verfchuldigt ben , aldus in Nederduitfch vertaalt vinde : Als Grunnus zagh, dat hy vergeefs veel boeken fibreef,
En even onberucht nógh in de waerèldt bleef', Begon by op zyn wys my lelyk af te maaien, Om
|
||||
der Τ Ο Ν G E.
|
|||||
0m dus met myn gedicht by elk een naam te haaien.
Denk, Grunnus, niet, dat ik u dit beletten zal. Gódt geef dat gy hier door bekent wordt overal. ïoo vindt men, dat de konftryke Apelles byden koning
Ptolomseus van eenen Antiphilus heimelyk wegens een bedachte zamenzweering bedraagen is geworden, en nier, dan na veel bewys zyner onfchuldt, den doodt ontkoo- men is; waarom hy tot gedachtenifle van dit gevaar de Laftering in deezer voegen met levendige verwen op het fchilderdoek vertoont heeft, gy zaagt een man met lange ezels ooren , gelyk een tweede Mydas, als rich- ter op een hoogen ftoel zitten, hebbende aan zyη rech- te handt de Onwetenheidt , en aan de linke handt 't Vermoeden tot zyne Raaden, recht voor hem naderde Laftering in een zedigh kleedt, houdende in de linke „ handt een brandende toorts, en met de rechte een' op de knien liggenden , en met toegevouwe handen bid- denden, Jongeling by het hair voortrukkende,verzeldt van den Nydt, en gevolgt van Bedrogh en Liftigheidt, volgende ter zyde 't Berouw met gefcheurde klederen, en ommeziende hoofdt de vlugtendeWaarheidt achter na. 't geen ik in jongere dagen aldus op maat gebracht heb- bende, hier zal infaflchen: Vórfl Mydas, op den richterftoel gezeeten,
Gebruikt Onwetenheidt, die naait zyn' zetel ftaat,
En quaadt Vermoeden, op de waarheidt fel gebeeten, Aan zyne rechte handt tót zyn geheimen Raadt.
Hem nadert Laftering, vrouw Logens eerft gebooren, Gewapendt met een toorts in haaré linke vuift,
En fleept de Onnozelheidt, vol bulderendetooren, Voor hem te recht by 't hair, met ftdf en bloedt begruift :
De
|
|||||
iio Æ É Í Í Å Â Ë E LD Å Í
De ruftelooze Nydt, op ed'le deugdt verbdlgen,
Doet zyn' bèfchuldiging met fnoodt Bedrrjgh en Lift,
Die, als een fchaduw't lyf, die Hydra altydt volgen, En onder 't zedigh kleedt verbergen Haat en Twift.
Dus krygt een fchelmftuk kraght door welgevonde ftree- En Lader wordt verhoort by Lichtgelovigheidt, (ken,
Die onrecht Vonnis durft tot onfchuldts nadeel fpreeken, Hoe klaar die zich vertoont, en ernftigh bidt en pleit.
Dies vlugt deWaarheidt wegh met ommekykende oögen, En laat het Naberouw in 't opgefcheurde kleedt
Vol droef heidt achter zich beklaagen 't groot vermoogen Der zwarte razerty by rechters, dom óf wreedt. (pen,
Dit leert, hoe deugdt veeltydts ftaat bloot voor Lafterdam- Onfchuldigh wordt gedoemt, en opgehoopt met rampen. . hoe wel waar het nu te wenfchen, dat dusdanige fchil-
derye in alle Hoven wierde opgehangen , ten einde dé Larteringe beteugelt wierde ! nergens immers onthoudt zich dit wanfchepzel meerder , wyl aldaar menigcrlye vermoedens , nydigheidt en andere looze kuniten-iryen in zwang gaan , en met Argus oogeu geitadig loeren, om eikanderen de kanfe af' te zien, om door de bewer- king van een anders Val zich zelven in diens plaatze te zetten, en door de verbeurtmakinge van eens onfchuidi- gens rykdom zich met dezelve te vermaaken ; want hoe haatelyk hunne laftertaal ook is, zy wordt nogh veel grooter en booZer , om dat zy zich daar in kitte- len en roem op draagen. waar van de zedige Dichter Willink in zyne Chriftelyke Zededichten , aldus op- zingt: Wie in het quaadtgenoegen neemt,
Is van de deugdt geheel vervreemt, Ver-
|
||||
der ÔÏ Í G Å. ééé
Verbafiert van de goede zeden,
Ja bloot voor alle elendigheden : Doch de allerfnoodtße en ergße ßaat,
Die alle quaadt te boven gaai,
Waar van geen fnooder wordt gevonden, Is, daar men kocflert zyne zonden. uitdruklyk gebiedt de Wet Godts Leviticus 19. gy zult
geen quaadt fprveken van uwe Kvenaaßen. geen Rechter ook moet iemant onverhoordt oordeelen , zoo als de Goddelyke zedeles boven den ingang van Schepenen kamer te Amfterdam vermaant; audi £y' alt er am partim. nadien hy, die zonder verhoor van partyen, vonnis velt, hoe billyk 't zelve ook magh weezen, onrechtvaardigh is , voornamentlyk in't verhooren van quaade tongen, waarom PlautusinzynPfeudolusin'teerfte bedryf zegt: Homines quigeflant, quiqueaufcultantcrimina,
Si meo arbitratu liceat, omnes pendeant Ge/lores Unguis, auditor es auribus. Moght ik naar mynen zin met lafteraaren leeven, En die hen geeft geloof gerechte ftraftegeeven, Ik hing ze beiden op; den laft'raarbyzyn tong, En die hein geeft gehoor, ik by zyn ooren hong. ende keizer Antoninus Piusdengeenen, die hem eenigh
quaadt van anderen aandiende , wanneer hy zyn betig- ting niet k'on'de goedt maaken, met den doodt geftraft heeft, verwonderlyk is de leiTe vaii Gracian in deeze zaake. zyt niet vemuftigh tot fchade ven anderen, zegt hy, 'i welk nogh batclyker is , dan verdrietige, yder wreekt zich over den quaadrfpreker metqualyk van hem tefpree- ken , en gélyk hy alleen is , zoo zal hy veel eer over- wonnen worden, als de anderen, die in grooten getale zyn, en niet overtuigt zullen weezen, de quaadtfpree- |
||||
ιιζ ZINNEBEELDEN
ker wordt altydt gehaat , en die met hem verkeeren,
doen 't meer uit vermaak om zynuitvaaren te hooren, als uit achtinge , die zy voor hem hebben : want een lafteraar befchadigt drie te gelyk, voor eerft dien, van welken hy quaadt fpreekt , ten anderen dien , die de lafteringe aanhoort, en ten derden zich zelven; gelyk aan Haman in het boek van Efther levendigh geblee- ken is. 't Is nu niet alleen loffelyk nooit anderen te lafteren,
maar ook geen laftering op zyn evenmenfchvaniemant aan te neemen of goedt te keuren , nochtans is het de allergrootfte lof, wanneer men zelfs gelaftert wordt, 't zelve, zonder vergeldinge met gelyke munt, te ver- draagen ,ende het ongelyk niet in marmer tefchryven, en de weldaaden op glas. gelyk ons de Chriftus zelfs leer- ranrt by Matthams ƒ. zeggende ; bidt voor uwe vervolgers enlafteraars. en J: de Dekker in zyn 114 puntdicht zingt: Als gy gefcholden wordt, en met de tong geßeeke» ·
Als iemants laßer mondt uw faam fielt als ten roof\ Zoo wacht u, lafteren met laßeren te wreeken;
Maarfchikt uw leven zulks, dat niemant kerngeloof, de konft ook, om hetquandtfpreeken in te toornen , is
daar over niet bekommert te zyn ; want daar op te ant- woorden is zich zelven nadeel doen, zich daar over te vertoornen, is zich zelven in kleinachtinge brengen, en aan den nydt ftofte geeven, om zich te verluftigen, dus plaght Alexander te zeggen : het is koninklyk weite doen en gelaftert te worden, en Demofthenes zeer fchandelyk van iemnnt gelaftert werdende, antwoordde koeltjes: ikyi'il my in den ftrydt niet begeeven, in den welken het eerely- ker is overwonnen te weezen, dan te overwinnen. jaPla- to voegde zulk een quaadtfpreeker toe : ga voort met quaedtfpreeken , want gy hebt niet geleert goedt te ff ree- |
||||
der Ô Ï Í G E. 115
ken. doch'twaaretewenfchen , dat deChriftelykeOve-
righeidt die verdoemelyke ilachtbeeften volgens de leilè van Plinids offerde voor de gemeene ruite, en met den keizer Trajanus zulk eenfchrikhaddevandeezeonmen» fchten , dat zy dezelven in een afgefleete fchip zonder zylen, want en roer in zee zondt, op dat zy, de onge- nade van dat ongeftadigh en wreede element overgegee« venzynde, eens moghten beproeven de onftuimige ver-v woedtheidt, die zy zoo menighmaal tegens hun even- naafterj geoerfent hebben ; want geen zaake is meerder bewaärheidt als het oude versje: Die laßering niet flraft, maakt zich daar zelf aanfchuldigh.
hoort eens wat de Yifelzwaan J: Revius voor waar-
fehouwinge tegens de laileringe doet in zyn tafel-recht: Al die zit aan mynen difch,
Drink' Zoo veel, als nodigh is. Eet naur uwes hongers eifch; Maar eet nimmer menfchen-vleifch. IVeet gy niet, wat dat beduidt ? Hoort, ik zal 't u leggen uit: Spreekt niet qualyk van een vriendt, Die dat nimmer heeft verdient. Spreekt niet qualyk van een' man, Die zich niet verweeren kan. Neemt hem niet met nwen mondt 'T geen gy hem niet geeven kondt< Zyt gy anders van manier, Mynenthalven blyft van kier, ""Tzy u eens vooral gezegt, Dat is hier het Tafelrechtt |
|||||||
Ç
|
|||||||
VUILE
|
|||||||
114 ZINNEBEELDEN
VUILE REDENEN
Cave y accedas. fadaris ah Ulo. JCen zak met houte kool, ten keuken dienft vervoert,
Waar dat hy neder valt, óf waar hem iemant roert, Bemeuzelt met zy η ft of en vloer, en handt, en kleeden, En toont ons klaar 't geftel van zyne vuile leden. De zak verbeeldt een tong, die dartle woorden voert, En, als men die gehoor verleent, df daarmee boert, Ook onze zeden door de zamenfpraak befchadigt, En wulpsheidt, overdaadt en kriele luftverdadigt. Het zwarte koolgruis, dat door 't yle doek verftuift, Is vuile klapperny, die eerbre kout verfchuift, En ftrekt een blyk van dat ligt in de duift're hooien Van zulk een fnapperdts hart gehuisveft en verfchoolen Een bajert van verderf, en vleefchelyken luft, Die zelden ftille ftaat, en nimmer wordt gebluft, Gelyk in 't zwarte doek de zwarte houte kooien, De moeder van het ftóf, gepakt zyn, en verfchoolen, Die door een vonkje vuurs ftraksraaken in den brandt, En als een wulps gefnap verwekken fchade en fchandt. |
|||||
Qualis-
|
|||||
der Ô Ï Í G Å.
|
||||||
Qßal/scumque animifermo bene creditur index £
Certior obfcceno vix tarnen effe [ölet.
Seu quia, quod peccant, fiulti venerantur amantes:~ Seu quia laßivo fugit ab ore pudor.
Sidronius Hosfchius.
|
||||||
Ha Uit
|
||||||
iiö ZINNEBEELDEN
Uit de overvloedt des herte fpreekt de mondt vol-
gens 't getuigenifïe van den Evangelift Matthaeiw in zyn i2.hoordtfluk. vuile redenen zyn vafte kenteke- nen van een bedurven of lichtvaardigh gemcedt , daar de fpraak eene afbeeldinge van is. hierop zagen de ou- den, zeggende: Stultus flulta loquiiur.
Een ezel kent men aan zyne ooren. Ken gek men aan zyn fpraak kan hoor en. onder welke foort zy niet delaafle zyn, die een gewoonte
maaken van ongefchikte woorden uit te werpen, diede zielen vergiftigen, en kuifche ooren befmetten. de flank van een openen graf-kelder, en die der rottende lichaa- men is niet alleen zwaar en benaaudt, maar ook onge- zondt, doch zulke vuilbekken blaazen nogh veel vuiler dampen uit, maaken zich zelven/linkenden, ende doen zich zelven[chaamte aan. gelyk de wyze Salomon Spreuken 13. getuigt, ja zy zyn zelfs graven vol rottende beende- ren , zegt Chryfofthomus , die open ftaan , om anderen bunnen flank deelachtigh te maaken. daar men gewoon is de lyken met aarde tef bedekken, doen Zy het tegendeel, het allerftinkendcftc vuilnisvat ontgraavende , en daar meede ydereen befmettende, nadien zy zich wonderlyk meenen uitgeflooft te hebben , als zy medtgezellen heb- ben verkreegen , die in hunne vuiligheden deelen. na- drukkelyk zegt de Apoftel Jacobus in het derde hoofdt- ftukvanzynenZendtbrief, datdetonge is onder onze leden gefielt, welke het geheele lichaam befmet. waarom zeker geleerdtman deeze dartele redenvoeringen het nitfpouw- zel der helle genoemt heeft, en dusdanige tonge de ze- tel en het broeineft des Sathans , waar uit geen andere Jongen, als dusdanige vuileen onbefchaamde woorden te wachten zyn. en gelykerwys de wyrte der Koningen ge- leert |
||||
der Ô Ï Í G E. 117
leert heeft, dat doodt en leven indemaght en'tgeweldt
der tonge zyn , zoo riepen de Egyptenaren , wanneer zy hunnen Gódt Harpocrates offerhande zouden doen, volgens 't verhaal van Plutarchus in zyne verhandeling van Ilis en Ofiris , de tong brengt geluk, de tong brengt ■verderf, en dit laaftevoornamentlykeene wulpzetonge, die de waereldt al van lange jaaren af zodanighbez walkt heeft gehadt, dat de Profeet Esdras daar over reedts in zynen tydt geklaagt heeft, en alhoewel men hedensdaags veelen ziet, die den hooghften prys meenen te verdie- nen , als zy de gezelfchappen met een geftadigcn nieu- wen ftof van uitgezochte dartele reedenen en geval- len können ophouden , ende de lever doen fchudden, Zoo vinden wy, boven de reets ter nedergeilelde rede- ■ nen echter nogh anderen , om dit elendigh misbruik der tonge meerder, dan een lichaam verdervenden Croco- dil en gretigen Haay te ontwyken; namentlyk, omdat de tong uit den overvloet des harte fpreekende , gelyk de Evangelift Matthxus fchryft, by gevolge byecn vui- len kakelaar nogh een veel vuiler harte moet t'huis liggen, en alle fchaamte verbannen zyn, buiten dewel- ke een menfche en den naam , en de natuur van een irienfch ontbeert, want, zegt een oudt Dichter, Schaamte eens verhoren,
Komt nimmermeer te vooren. verwonderlyk fchryft Symmachus lib. 10. Epift. 10. ik
Weet e , dat fchaamte een namaag van de deugdt is , wel- ke vergeefs in der menfchen b e dryven gezocht werdt, in- dien zy in des zelfs woorden niet gevonden -wordt, een an- dere reden, omdusdanighvuil geklap te ontwyken, is, dat het zelve niet alleen den klapper zelfs bevlekt, maar ook den toehoorder aankleeft , gelyk de Apoflel der Heidenen Ephezen f. vers 3. te kennen geeft. Corrum- funt bonos mores colloquia prava, willen de Heidenen al Ç 3 te
|
||||
ii8 ZINNEBEELDEN
te leggen, 't geene aldus ruimfchotigh by den Heere Wil-
link gevolgt vinde: Een quaade zamenfpraak befmet
Wel haaft 'i verftandt en goede zeden, Veel eer dan 'i quaadt weer wordt verzet
Door flichtelyke en nutte reden. Een zieke fchaadt door fmetiyk vuur
Op één tydt meer , als tien gezonden Herftellen zullen, al zoo duur
Wordt ook het quaadt gefprek bevonden, Gelyk het onkruidt, door wiens zaadt
Het nutte en heilzaam kruidt vergaat.
want wie dusdanige ihoode vertellingen gehoor verleent,
ende zich daarmeedekittelt, noodt al ftüzwygendedee- ze vuil monden uit,omme hnnne fchandtredenen te ver- dubbelen ; wes de groote Paulus wederom Ephezeii 4. vers 29. zegt : geen vuile reden ga tut uwen mondt, en hy voegt'er by vers 30. ende bedroeft den Heiligen Geeft Godts niet. nadien zulks Gddts gramfchap ontfteekt, 2.00 als de Apoilel naderhandt Ephezen f. vers 6. ver- klaart, fchryvende : dat u'niemant verleide met ydele woorden : want om deeze dingen koomt de toorne Gódts over de kinderen der ongehoorzaamheidt. hoe gevaarlyk de kanker en't koudt vyer is, hoe fchielyk diequaalen voortkruipen en onze ledemaaten opvreeten , dartele woorden zyn nogh fchadelyker, als die met luft aange- noomen de ziel vergiftigen, die zoo veel heerelyker, dan het lichaam is, dat aardtfch en verderflyk , daar zy hemelfch en onvergankelyk is, en alleenigh voor kor- ten tydt in het zelve haare wooninge verkoozen heeft. de goutfmeden zyn gewoon , als zy eenigh ftuk zilver- werk |
||||
der Ô Ï Í G Å. ééñ
werk willen vergulden , het vuur met een vleugel aan
te waaijen. dusdanige vleugel is een wulpze tonge, waar door de kooien der onkuisheidt aangeblaazen wor- den enontvonken. van de Ephezië'rs fchryft Strabo. dat zy tot het minfte kindt verdienden verwurgt te worden, om dat zy eenen zekeren Hermodorus , een man van een zeer goedt geruchteen groote zedighejdt, uitgeban- nen hadden , met een verbodt daar by te voegen , dat niemant hunner ingezetenen zyn voorbeeldt en levens- wyze volgen zoude , ten zy hy den zelven gang wilde gaan. van heerelyker gedachtenifle moet ons de godt- vruchtigeOudtvader Auguftinus weezen, lib i.ConfeiT, cap. 3. en 9. met groot en oprecht leedtweezen zich be- klaagende , van in zyne jonge jaaren zich door quaadt gezelfchap te hebben laaten verleiden gehadt tot ver- scheidene zonden , en op de ernftige vermaningen van zyne moeder Monica weinigh gelet te hebben , die ach- tende voor Vrouwen praat , welke men niet hoogh fchatten moeit, een voorbeeldt, overwaardigh om na te volgen, ofte veel eer om zich aan te fpiegelen, om- me by tydts zyne ooren tegens diergelyke vuiligheden te floppen , en alle wulpze en geilheidt-verwekkende redenen en fchriften verre V3n zich af te werpen , ge- lyk J: de Dekker dat in dit zyn 171 puntdicht van zyn tweede boek betuigt, luidende tegens Martialis: Genoeggemartiaalt\ flaak, Martiaal, utxPkaaken;
Ons Hóllandt beeft genoeg van uwen Roomfchen drek,
Schoon groote Letterliên van u wat wonders maaken; Ik zweere met Mureet, gy hebt een vullen bek.
Myn Batavier en heeft geert ooren voor het kouten Van zoo een (linkenden , zoo ongewajjeben mondt.
Ja, Martiaal, gy fiinkt juifidaargyzytgezouten: Uw zout maakt ratte zeen, uw zout is ongezont.
Ç 4 de
|
||||
120 ZINNEBEELDEN
de heidenen hebben de fchandelykheidt van dit bedryf
al verfoeit, daar de Philofoof Diogenes , de hondtfche bygenaamt, op zekeren tydt dusdanigen Lostong , die een overfchoon aangezichte hadde, een grooten reeks van dartele redenen hoorende uitflaan, toeduwde : Ex ebitrna vagina plumbeum ediicis gladium. Gy trekt eert looden degen uit een elpenbeene fcheede. want voor te geeven , dat men dit zonder arg zegt, en 'er zoo veel quaadts niet in ziet, of heeft , als 'er wel uit opgevat Wordt, is geen vermindering van't quaadt zelve, maar wel van de hoedanigheidt van't pleegen, zeggende ons Gödts Woordt, dat de menfchen ten dage des Oordeels rekenfchap zulle;; geeven van eenygelyk onnut woordr, dat zy gefprooken zullen hebben, want wordt'er byge- voegt, uit uwe -woorden zult gy gerecht-vaardigt worden, ende uit uwe woorden zult gy verdoemt worden 't is dan lichtelyk te zien, hoe verre die biaauwe bloemtjens van verfchooningen reiken zullen: Lafiiva efi nobis pagina , vit α proba efl.
Lafcivus verfii, rnente pudicus erat. Al is myn ftyl wat wulpfch, en dartel myn gedicht,.
Myn hart is onbevlekt, en met de deugdt verlicht. gelyk men dus Martialis en Petrrjnius voor langen tydt
al getracht heeft te verontfchuldigen. maar nogh ilim- mer zyn zy , die op detze vuiligheeden hunnen roem draagen. de beeltelyke ongcbondentheden, die veelen binnens gordyns, ofte in hune jongere jaaren in 't hun- dert heen gepleegt hebben, dunken deeze vuil monden, veels te fraai, om niet te vernaaien ; zy meenen, dat het hunne glory verkorten zou,dat zy hunne kriele dartel- heden en bynaongelooifelykekraghten verz weegen, als zoo
|
||||
der Ô Ï Í G E. m
ïoo veele bewyzen van hunne helde-ftukken. waar te-
gens de heidenfche dichter al gezongen heeft : Quisfuror eft, qua notie latent, in luce fatcri,
Et qu<s clamfacias notie , referre palam ! Wat dolheidt, dat ge op 't geen, de nacht verbergt, durft
roemen,
En 't geen gy vuils bedreeft ia 't duifter, vry'lyk noemen! weinigh bedenkt men 't aloude fpreekwoordt: Stragula
femper convoluta habeto. Het bedt gordyn,
Steets dicht moet zyn. veeleOuders hebben dikwyls de onvoorzichtigheidt boven
dit , dat zy, tydt nóch gelegentheidt aanziende , in by- Weezen van hunne kinderen zulken milt' en ftank uit- geeven, als of zy van hunne voedtfters drek voor melk ingezogen hadden, niet bedenkende de fpreuke vanSe- neca, dat Naar bet befiieren
Zyn de manieren.
ende volgens het oude Hollandtfche fpreekwoordt,
kleine potjens hebben ooren. waarom de heidenfche Dich- ter volgens de vertaalinge van den zoetvloeijenden Rid- der Cats al voorheenen gezongen heeft: Weeft voor al in reden kuifch,
Ah 'er kinders zyn in huis; Ç S Want
|
||||
izz ZINNEBEELDEN
IVant niet vuils dient voorgewendt,
Al waar jongers zyn omtrent. nadien de jeugdt hedendaags niet minder, als vanoudts
her, ten quaaden geneigt is; zoodat dus doende de Ou- ders volgens de bekende fpreekwoorden , ignem igni ad- dunt 't houtje daar nogb meerder onder flooken. en Oleum Camino addunt. den Luis in den pels zetten, overkonftigh heeft de uitmuntende Latynfche Dichter Jacobus Wal- lius deczen flechten voorgang van zommige Ouderen in zyne Lierdichten opgezongen, 't welke ik onder de ge- leerde vertaalingen van den heere David vanHooghftraa- tea dus nagezongen viride aandeOuders: Wy vormen vruchteloos de vroege en tedre jaaren,
En maaken hen in kun β en wetenfchap ervaaren; Indien wy hen niet voorgaan zelf met vlyt,
En naau ontzien den kinderlijken tydt.
Indien de vader leeft hy 't klappen van defchyven,
"Tis 't middel om het ook zyn kinders aan te wryven. De kleene knaap zal "'t ook in 'i kort beflaan.
Hy groeit in 't [pel, en vat die wapens aan.
Een dochter zal'gewisgeheele[chatten hangen
Aan haaren hals ; en mee Planketten haare wangen, Zoo moeder zelf haar voorgaat op dien voet,
En tót haar lyfzoogroote kóflen doet.
Gemeen-
|
||||
der TONG E. u5
Gemeenlyk volgt eenk'tndt de vaderlyke wegen.
Het zy hetflareogt op het voorgaan van Cethegen,
'T Zy,t Kuriïn óf Katos voor ziet gaan, Het voorbeeldt kleeft zyn zinnen fchielyk aan. De wreede Gier gaat uit op vuile galgenaazen, (zen,
Door,t veldt verfiroott; ataar naar zyn broedt zei ook zalraa-
Zoo dra het kan, op eene zelve wys,
En tocht doen op dezelve foort vanfpys.
Ook zal de Sperwer nooit een anderen roofbejaagen,
. Dan die voorheenen ook zyn vader kon behaagen: Ende Arendt ziet met onverdraaidt gezicht, Nogh in zyn nefl, bet hemelfch zonnelicht. |
|||||
LOGEN.
|
|||||
114 ZINNEBEELDEN
L O G E N. Ut Crefcit Exolefcit eundo.
V__/ Rhynftroom,byTirol,my η zoeten droom,gebooren,
Die menigbmaal myn oog en hart trekt naar uw wedt,
Als my in * Noremberg myn damhuis koomt te vooren, Wiens af komft * ooft en noordt zich neder heeft gezet.
Ik zie u in 't verfehlet uit Rhetifche Alpes wellen, En door de Boden zee met traagen loop geroeit,
In 't eindt voor Bazel, Ments, en Keulen hoger zwellen, Daar Ceres korenoogft en Libers wynvrucht vloeit,
En door den aanwas van veel' ftroomen harder ruiflehen; 'k Zie u by Schenkenfchans een tweede wedt beilaan,
En als een h oofdtrivier met breede golven bruiilchen, En u verliezen in den grooten Oceaan.
Dit leert, hoe logentaal is klein in haar' geboorte, En weinighmaght bezit, tót zy wordt voort vertelt,
En lichtgelovigheidt haar opent deur en poorte, Waar na haar aanzien klimt, en wint een ruimer veldt,
Onnozelen verftrikt, en fnelt naar fteên en hoven, Daar fchoone glimp en fchyn van yder wordt bemindt,
Tot haar de waarheidt eens van 't masker komt berooven, En fnélle logen fmelt en weghftuift in den windt.
* yotzn. Aventinus Annal.Tiojor. lib.7. tap. 15. §. 36. Wolft.
Lafius de Gentium Migrationib.lib.%, pag. 484 edit. Wecbel. in folio. Qui
|
||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||
Qui prava cor de aepta conc'tptt fuO,
Frußra latere vindicem fperat Deunt Is involucra mentis & fraudum flrophas Rimatur, excut'ttifue. nee pamsßnit C ar er e crimen ac feelus mortalt'um\ Defipere licet, errare prona gens fitmus, Unique nil peccare convenit Deo, Â. Â,
|
||||||
De
|
||||||
ιζ6 ZINNEBEELDEN
De logen is het eemgb zaadt,
Waar uit dat zyn gehoor en De bitt're doodt, di vloek, de baat,
Gódts'laßer, moordt en tooren. ïêgt de geeftryke Jan vanderVeen,en met ïeer groot recht;
•want indien wy de heilige bladeren teffens met de wae- reldtfche gefchiedenis-fchryvers doorloopen, wy zullen bevinden , dat alle misdaaden en elenden uit de logen ïyn voortgefprooten, ende dat de Erfvyandt des menfche- lyken geflachts dit zielbedervende kruidt in de zielen on- 2er eerfte Voorouderen algezaait heeft, dat zich met der tydt in hunne nakomelingen zodanigh heeft voortgezet, en met het kleedt der waarheidt vermomt, dat de loge- naar in den eerden opflagh voor een waarheidt en deugdt- beminnaar wordt gereekent, en niet dan te laat, en tot . 2yns naaftens fchade eeril ontdekt wordt, ziet daar haare beeltenis met levendige verwen van den zelfden dich- ter afgefchetft: Deswaarheidtsfctyn, de fchton vermomde logen,
Is door de tong ge fleh in groot vermogen, En gaat getooit , bepronkt met beiligheden, Aanbiende vree , en fcbeurende de vreden, En blaafl door 't .oor in 't hart Der Vorflen, dies verwart
Zy Landen ende Steden.
Daar is geen quaader quaadt,
Als 't quaadt, dat zyn gelaat
Mei deugden kan bekleeden.
maar't is hedensdaags zoo verre zelfs gekoomen , dat
men het liegen voor eer achtende, nochtans ten gruwe- lykften opftuift tegens den geenen, die ons ietwes hiet liegen,
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 127
Hegen j 20 als de meermaalen aangehaalde Deventerfche
puikdichter in zyne OveryiTelfche zangen opdeunt: Die iemant liegen heet, die denkt met hem te vechten,
Want zttlkefmaatheidt kan men anders niet befiechten ; '7~is wonder dat voor V vjoordt men grouixielet zoo zeer, Daar men het liegen zelf doch hotidet voor een eer. zy nde zulk ïeggen in der daadt wel onheufch, maar zom-
tydts geen onwaarheidt ofte leugen , in 't latyn menda- cium, van 't woordt mens, verftandt, zin. zo dat mentire, liegen , gelyk als α mente ire, van zyn verftandt afwy- ken , kan afgeleidt worden , want die met opzet, of buiten beter weeten liegt, loopt buiten de redeofwaar- heidt, zynde evenveel, of de leugens om enkel tydt- verdryf, uit vermaak, of noodt gepleegt werden, waar in onze Eeuw ten hoogiten uitmunt tot onze fchade, . daar heel andere gedachten oudttydts de Periïaanen had- den van de logenaars ; want, weetende hoe de rede zelver eifcht, dat 'er tuflchen hart en tonge een naauwe overéénkomite zy, zoo leidden zy den geenen, die drie- maal op logens betrapt was, een eeuwig ftilzwygen op, als onnut voor de menfchelyke gezelfchappen om hun- ne dwaaze redenen, zoo wordt Achilles ook ff reekende ingevoert by denDichter. De zwarte hellepoort is my zoo haat'lyk niet,
Als by, wiens harten tong verfcheide doelwit fehlet,
heerlyk Zegt Pythagoras , dat de menfeh nergens door
nader de Goden gelyk wordt, als door de waarbddt. en Herodotus getuigt dat de Perziaanen hunne kinderen van hun vyfde tot hun twintigfte Jaar toe niet anders lieten leeren,. dan te paardt ryden, met defchicht wer- pen, enwaarheidtfpreeken, in deezen mennigen mondt Chrirten befchaamende, van het leugenfpreken zyn daag'- lyks
|
||||
u8 ZINNEBEELDEN
lyks werk maakende tegens de heilzaame waarfchuwin*
gen van den Apoftel, Ephezeii4: vers 25·. legt af de lo- gen, en fpreekt de waarheidt, een iegelyk met zyne naaflen. en Coloiïenfen 3: vers 9. liegt niet tegens malkander, want zegt de Koningh en Proteet David, Pfalm ƒƒ. de mannen des bloedts , en des bedroghs Zullen hunne dagen tot de heiße niet brengen, waarom de oudtvader Augu- flinus in zyn boek van de logen dezelve verfoeit, om wat oorzaake , hoe zeer ten goede dat ook weezen mochte, zoo iemant (zegt hy) tot u zyn toevlucht neemt, dien gy door een logen van den doodt zoudt können verloßen, gy zult het nochtans niet doen , want de mondt die liegt, die doodt de ziel. op dien zelfden leeft fchoeit Ifidorus, 1.Synonym, cap. 10. zeggende: fchuvjt alle foorten van logen , en fpreekt, noch by geval, noch met voordacht eenige valsheidt ; verdedigt ook het leven van een ander niet met logenen. zoo verre nochtans ftrekt zich dit gebrek uit, dat'er niemant gevonden wordt, die zich niet in al Ie gelegentheden aan 't zelve fchuldigh maakt, konnende de complimenten ofplichtsplegingen, zoo in't fchryven van brieven, alsfpreeken, niet veel anders, als loutere logenen genoemt werden, hoe verre nu deeze quaal inde hoven huisveft en gepleegt wordt, leeraart ons de (taal- kundige hiftoryfchryver Tacitus, zeggende: inde hoven wordt men dikwyls , om te lichter om den tuin geleidt te werden, in ''t o penbaar ten hooghflen gepreezen, en midde- lerwyl of het vinnighfie in V heimelyk gelaflert en zwart gemaakt , invoegen dat men, hoe naauw men ook op zy»( /luk letten magh, evenwel nogh, zelf onder fchyn van eer- biedingen , deerlyk wordt mishandelt, liegende alzoo de hovelingen zoowelinhunpryzen , als in hun heimelyk quaadt fpreeken. dit wift Koning LodewykdeXII. van Frankryk wel, pleegende te zeggen: ik heb in myn hóf alles, wat men bedenken kan, doch een ding ontbreekt er. en gevraagt zynde wat zulks was, antwoordde gemelde Vorft, de waarheidt. myn heer Vader, pleeg te zeggen, |
||||
der Ô Ï Í G E. iz9
dat de ivaarheidt krank te bedde lag , maar ik achte , dat
zy nu zonder biegtvader gefiorven is. en de keizer Au- guftus, betreurende de nederlaag van Varus in Duitfch- landt, zeide, dat hy zo zeer niet het verlies der legioe- nen , als wel den doodt van Varus beklaagde , om dat hy nu niemant aan zyn hof hadde, diehemdewaarheidt zeggen zoude, maar och! of dit monfterdier zich alleen daar ophieldt, en niet, als P: Baardt in zyn deugde- fpoor zingt: De ganfche waereldt mee was doof
Voor trouw, voor waarheidt en geloof'! De waarheidt, reden en befcheidt Zyn lang vermoordt en neergeleidt. De ga/l zyn eigen IVaardt bedriegt, ¸,ç duizendt logens voor hem liegt. Een Koopman is naau half zoo zwaar, Als al de logens op zyn Waar. Zoo eerlyk, vroom, of onbefpraakt Heeft geer.igh menfck zyn huis gemaakt, Zoo vroom van leven is geen man , Dien niet een fielt beliegen kan. Hun fielten tong , en hun beleidt Heeft nooit van Goeden goèdt gezeidt. ,t Gevogelte van hun geveerd Alleenigh van hun wordt geëert. daar niets vafter gaat dan 't gecne de heer Schelte zingt
van een Logenaar, van dat 'er is Geen ongelukkiger, als die zich wendt tot liegen.
De mondt, die logensfpreekt, is't allerfchaadlykfi quaadf,
In plaats hy anderen wil, zal hy zich zelf bedriegen. Zegmy, wat menfch wordt meer veracht ,befpot,gehaatt
Is t niet een zót, wiens mondt wendt zelf zyn eer te rooven ? Want fpreekt hy al eens waar, wie zal hem ooitgelooven ? |
|||||
I NIEU-
|
|||||
130 ZINNEBEELDEN
NIEUWIGHEDEN.
Conflans in wobilitaU fua.
yJuikzil ver, lym'righ voght, uit bergerts afgelekt,
Dat in den diepen grondt der meinen zaamgeloopen, Is door de gierigheidt met moeite en zweet ontdekt, En 't vafte lichaam der metaalen kondt ontknoopen, Hoe whTeltgy van plaats! hoe rdltgy telkens voort! Gy zyt ftantvaftigh, maar in onßantvaftigheden, Daar een geduurige beweging u bekoort, En gy vervliegt, wanneer ge u voelt van vuur beftreeden. 'k Vindt by u't levendt beeldt van een nieusgierigh menfch, Die ongeftadiger, dan al zyn nieuwe Maaren, En zaak, en plaats, en itondt verhaalt naar zynen wenfch,
(vaaren,
'tGeennamaals meeft door't vuur der waarheidt zal ver- En den verteller maakt tot eenen logenaar, Die zelden krygt geloof, al fpreekt hy al eens waar. |
|||||
Num
|
|||||
der Ô Ï Í G E,
|
|||||||||||
131
|
|||||||||||
Num qua mir á habeam, num qua nova, qua tibi narret» i
Usque rogas; fiulta eft hac tibi in aurefitis. Hacmeamira, novahac meafimt, quanarrolihenteri
|
|||||||||||
faäus homo Dem efi, faäaque vir
|
Sparern.
|
||||||||||
Â. Â.
|
|||||||||||
I i De
|
|||||||||||
ijz ZINNEBEELDEN
De welfpreekende Griekfche redenaar Demofthenes
op zekeren tydtbemerkende, dat veelenzynertoe- hoorderen verdriet in zyne redenvoeringe fchiepen , en hunne oogen begonnen te luiken, veranderde fchielyk van verhaal, eniprak: o mannen van Athenen, geeft een wei- nighgehoor, ik heb u een nieuw en ongehoordtvoorval te ver- haaien, twee mannen gingen laatfl in 't heetfte van den Zo- mer naar Megara, en hadden een wegh,- daar geenigh be- fchutzel van boomen was , de eene, op een ezel rydende, fprong daar van af, en lei zich in de fihaduwe van het lafl-beefl op den grondt neder, maar zyn reisgezel, van wien hy dat dier gebuurt hadde , wilde hem zulks belet- ten, zeggende, dat hy hem wel den Ezel, 'maarniet des- zelfsfihaduwe verhuurt £W<A?.nauwelyks hadt Demofthe- nes dit begonnen , of yder drong met opene ooren en oogen den ander voorby, greetigh om de uitkomft van dat geval te hooren , waar door hy gelegentheidt nam om hunne dwaasheidt, en begeerte naar nieuwe, al waa- ren 't ydeledingen, door te ftryken en ten toon teilel- len; zynde de Chriftenen daar ook geheel niet vry van, loopende meerder om een nieuw Toneel-ftuk te zien en hooren, dan naar de Kerk, ten zy men daar eenige weinigh gebeurde voorvallen en verhandelingen weet te zullen hooren. 'tgeene voormaals aan een luchthartigh prediker eens itoffe gegeeven heeft, om zyne gemeinte uit een goeden yver , en, om zoo te zeggen, heiligh be- drogh , eens misleidende in de kerk te leiden, 't welke van zeker dichter aldus is afgefchetft: Een prediker, doorfpyt engramfihap wat ontjleekert,
Om dat hyfimtydts moefi voorftoelen banken preeken, Zei eens in zyn Sermoen, hoe dat des nachts voor heen De duivel met hem hadt gehouden veele reen, En,
|
||||
der Τ Ο Ν G E. igj
En, zoo zy's andren daags ter preeke wilden koomen,
Dat hy hun zeggen zou geen fabelen noch droomen, Maar 't geen hem was gebeurt in waarheidt, niet infchyn,
En daar zy altemaal verfchrikt afzonden zyn. Dit is degantfche fladt in't korte doorgeloopen : Het volk des morgens vroeg quam uit metgroote hooien, Aleer de Kófter nógh de kerk-deur open floot. De wyven drongen daar malkand'ren hallef doodt. Doe nu de prediker, na 't leezen en na 't zingen, Hadt naulyks door het volk ter fioel op kannen dringen, Riep hy, hoort, lieden, hoort: als ik van Go'dt hierfpreek, Zoo koomt 'er naauw een menfch in een geheele week : ■Maar toen ik zei, dat ik zou van den Duivel preeken, • Koomt gy zoo dik als mut ter kerken ingeflreeken. Gy toont wiens vólkgy zyt, dewylgy liever hoort Naar 't geen de duivel zegt, als naar des Heeren wocrdt. ende aldus zyn het voor zeeker de Athenienzers alleen
niet, die aan dit euvel ziek zyn. de menfchen in't ge- nieën zyn ongeftadige fchepzelen, zy zoeken altydt naar Watvrcmdts, en op iets anders: al hun vermaak beftaat in geftadige veranderingen, de nouveau tout efl beau. men ipringt, gelykde Excers, vanden eenen tak op den an- der; men vindt geen ruft als inde onrufte; dedorftnaar iets nieuws blyft ons altydt in de keel, en de honger in de tanden; wy woonen in't landt van quikzilver, daar de winden van alle kanten opblaazen, en geftadige aardt- bevingen zyn. 't gaat met ons, als de Heer Willink in zyn Amfteldamfch Tempe zingt. Verand'ring is 't, die ons vermaakt,
Wyl ieder naar 't uitheemfche haakt. I 3 Ver-
|
||||
134 z I N N EBEELDEN
Verboode -vrucht, of''t geen, dat zwaar
Efi koßlyk is, om te bekoomen', Daar jaagt en hygt, daar wenfcht men naar,
By anderen vloeijen vetter firoomen, elk is even nieusgierigh en onderzoekziek. wat in kerk
en ftaatraaden beflooten is, wil men weeten, en han- delt daar mede, als een kleermaker met een ouden rok; zy tornen en fnyden alles aanftukken, en zetten't ach- terfte voor, tot dat'er ten laatften , na lang keeren en wenden, niets goedts aan overfchiet. De nieuwigheidt is fchoon van lucht,
Maar draagt gemeenlyk auaade vrucht. en fchoon het waare middel om zyne achtinge wel te ·
bewaaren , en dies te meer verwonderlyk te zyn, be- ftaat in yder dagh een nieuw bewys voort te brengen, vindt men echter niet meer dan al te veele windtbokzen, die hun daag'lyks werk maaken, om telkens eenbrcedt vertoog van verfierde tydingen uit te fpouwen, en't geen ze by den nacht gcdroomt hebben , voor waarheidt uit te venten. Rotterdamfche tydingen geeven ze voor goe- den munt uit , en 't gaat by hen voor een fchelmduk door, zoomen by een los gerucht niet wat bydoet. zy zeggen veeltydts een zaake , zoo als zy die gaarne had- den, enfteeken 't hoofdt in de lucht, duwen den hoedt uit de oogen, en zetten de borft voor uit, ziende een groote kring van nieusgierige toehoorders om zich heen geflagen, om eenigh nieuws te verneemen ; want het gaat met het verhaal der zaaken, alsmetdeeijeren, die men niet aangenaam vindt, dan als zy verfchzyn. men ziet byna niet meer naar de Zon, dan als die verduiftert wordt, om dat men dezelve alle dagen voor zich heeft, ende
|
||||
der Τ Ο Ν G E. ï?f
ende die eenmaal gezien hebbende , daar in niet meer
nieuws ontdekt, van zulken windtblaazer zingt C: van Ryffen: Praatzieke Hans heeft my veel wonderen verhaalt,
Van Oöflen en van Weflen,
En veeier lei genießen,
'k Zeg, 't geen dat Hans verbaalt, dat by het wel ver haalt. en op een andere plaats:
Piet praat al roemt altydt, hy heeft de nieuwfte Maar,
En zweert Jk moet nietgezondt van hiergaan,is 't niet waar, Schoon''t meefi zyn logens uit zyn eigen poot gezoogen ; Maar om dat hyflaag is voorzien Met Napels zeer, denkt hy mijfchien, Dat hy »iet valslyk zweert, fchoon 't alles is gebogen. hoe overdeftigh ook de wetenfchap van Godtgewyde
ïaaken weezen magh , dezelve is echter van haar ge- boorte af door de afgryzelykfte wangevoelens van't on- vernuftigh oordeel , het bygeloof en de waanwysheidt erbarmelyk geplaagt geworden ; want hoe zeer ook, Zelfs in den Gddtsdienft nieuwigheden zyn gepleegt by de Chriftenen na de tyden der Apoflelen , getuigt de Eillchop van Hieropolis Fapïas , zeggende : men zal geen gehoor nochte geloove geeven den geenen , die veel weeten te fpreeken , maar dien, die fpreeken en leeren, t geene waarachtigh is : men zal ook geen gehoor geeven den geenen , die vreemde en nieuwe geboden en inflellin- gen bijbrengen; maar den geenen, die ons brengen en gee- ven t geene zy ontfangen hebben van den Heere onzes geloofs, die de waarhèidt zelfs is. in latere tyden heeft I 4 Me-
|
||||
t^ ZINNEBEELDEN
Melanchton geoordeelt, dat nieuwsgierigheidt altocs
groote dwalingen in de kerk gebraght heeft, en Hiero- nymus Schurfius zegt, dat de eerfte oorzaakvan het ver- derf van den Chriilelyken Godtsdienft geweeft is, dat de Leeraars luit hadden om wat nieuws te prediken ende te leeraaren , en dat het volk , nieuwsgierigh zynde, de gemeene leeringen verachtte , en naar wat nieuws haakte, de Hiiloriën leeren 't ons immers zoo wel, als de dagelykze ervarentheidt, hoe menighmaal de inge- wanden in den vollen gloedt van gramfchap barnen, de lippen trillen , en de tonge een onverftaanbaar ge- fchreeuw , of ftamertaal uitgeeft, wanneer een enkele haverftroo zommigen Geeftelyken dwars voor de maag komt te leggen , en dat veeltydts niet uit inzicht van de heilige waarheidt voort te planten , maar met op- ïet om hunne grillige gevoelens te verfpreiden, ende eenen naam te maaken, richtende een geweldigen penne- ilrydt aan, om zaaken, die het'zaligmaakende geloove ingeenendeeleraaken, betoonende, dat zy dus meerder met vleefch en bloedt zyn te raade gegaan, dan met Gddts heiligh woordt en hun geweeten. hoe verre dit gaat, leeren ons maar al te veel ende ervarentheidt, en de hi- iloriën; en om een enkel ftaaltje daar van te geeven, 700 ziet het ontwerp van het geletterdt Hongarye van David Czvittingerus eens na in den perzoon van Fran- cifcusDavidts, een voornaam Hungarifch Godtgeker- den, die Roomsgezindt zynde , en't gevoelen vanCal- vinus onder belofte van hoogh gezach aangenoomen hebbende, 't zelve wederom verwierp, en dooreen ge- dongen nieuwszoekenden geeft gedreven, eindelyk een Arriaan en halven Joodt geworden is ; betoonende zo- danigen , dat geheel hun leven niet anders is, dan een rufteloozepolsader, die geftadigh klopt en fpringt. ver- wonderlyk zingt de weergalooze Puikdichter Antoni- des , in 't eerfte boek van den Yftroom , na dat hy de Nieuwe Brugh , het Gewoel en Nieuwigheden op
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 137
op dezelve befchreeven heeft, van de Faam in deezer
voegen: Een ander flelï1de Faam opfpitze torenkruinen,
Omfcherp te luifleren, of hemelhooge duinen , En Atlas fieilen nek, waar op "'tgeftarnte leunt, En draait om de affin, dat des hemelswelfzel dreunt. Of geef ze een lußhuis van nabaauwende metaalen, Ons lufl het niet zoo ver haar* wooning op te haaien: Want,fchoon zè zomtydts hangt in ,t midden van de lucht, Zy woont op onze brugh, in zoo veelßraatgerucht, Dat zelden nader gr enfl aan IVaarheidt als aan Logen, Op 'tfpoor der Faam, die zelf bedriegt, of wordt bedrogen. |
|||||||
VLOE-
|
|||||||
is
|
|||||||
i?8 ZINNEBEELDEN
VLOEKEN.
Sua alienaque nomina ladit.
JC/lendigh menfch, die onbedacht
Gddts naam misbruikt met valslyk zweeren, Dien gy eerbiedigh moeft vereeren Met ldfgezangen dagh en nacht;
Die ftadigh vloekt by aarde df hemel, En zelfs de hel roept tdt de wraak,
Of bdrg van een geringe zaak,
En u vermaakt in het gewemel Van medtgezellen in dat quaadt,
Waar meê gy uwe ziel verraadt.
Gy fchendt uw naam en heerlyk wezen ,
Gevdrmdt naar uwen Scheppers beeldt,
Die u uit aarde heeft voortgeteelt,
Om hem te dienen, en te vreezen, En werpt, als 't kindt, een fteen om hoogh
Uit tydtverdryf en dartel mallen, Die u zelfs op den kdp zal vallen, Fer gy hem krygen zult in 't oogh,
Wanneer gy zult te laat beklaagen De dwaasheidt van uw levensdagen. Staak, ftaak eens, fnoode waereldtling,
Uw eigen ftraffe en roê te zoeken Met ydel en lichtvaardigh vloeken, 't Zy by, df om een nietigh ding.
Verlaat uwe averechtze wegen, En vliedt den fteen, die neder zygt,
En u eerlang te plett'ren drygt,
Zoo gy niet tot berouw genegen, Uw boos en fnoodt gezelfchap vliedt,
En qua gewoont' den rugge biedt.
5 ■ Mor-
|
||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||
■Mortales afini more recalcitrant
Praceptis Domini perniciem fuam Incurrunt fiolidi. quodvethum eß placet, Sordet quodlicitumfibi.
lantum infida lingua, ferva nequijfima Invadens capitis imperium, valet. Ment era qj1 mergit humt, in caput exfecrans "artefqtie exequitur malas.
F. S.
|
||||||
Het
|
||||||
14» ZINNEBEELDEN
Het is een overbekende zaake , dat 'er tweederhande
eedtzweeringe is, te weeten een bydehoogeOve- righeidt tot weghneeminge van eenigh verfchil in eene twyfelachtige zaake , en eene andere van gelofte , met dewelke wy ons voor Godt verbinden, om het een of ander te doen, ofte laaten, gelyk uitPfalm 132 blykt. welke beide eedtzweeringen in eene rechte zaake niet alleen geoorloft, maar ook noodtzaakelyk en Gddts- dienttigh zyn , hebbende Godt zelf ons ten voorbeeldt menighmaal gezwooren , als onder anderen uit Jezaïas 65·. blykt: want dat Chriftusby Matthäus het eedtzwee- ren verbiedt , is alleenigh van het valfch zweeren té veritaan , en van het misbruiken van Godts naame, daar de Jooden niet veel naar zagen, waarom zy ook menighmaal in het Oude Teilament gezegt worden te hoereeren , dat bykans 't zelve als valfchelyk zweeren aldaar betekent. Deze tweederhande Eedtzweeringe is ydereen gehou-
den te volbrengen en na te koomen, ten zy het tegens Godts woordt en des zelfs geboden aanloopt: by voor- beeldt, dat men nooit bidden , jter kerke gaan, iemant dooden, of van den waaren GodtsdieniT af zal wyken. 'tgeene in den koning David bewaarheidt wordt. 1 Sam. 2f. aflaatendenzyne eedtzweeringe,omNabalen al de zynen te dooden, om dat hy hemenzynheyr leeftocht geweigert hadde, te volvoeren, wanneer de verilandi- ge Abigaè'1 hem de onbillikheidt zynes verhaaften eedts voor oogen ilelde: want buiten de voorgeftelde redenen ismen verplicht zynen eedt te honden, en na te koomen tegens het aloude fpreekwoordt: geduionge eedt is Godt leet. dus meen ik ook , dat Jephta zyne gelofte om het eerfte, dat hem ontmoeten zoude, uit de deure zynes huizes uitgaande , Gode tot een brandtoftèr te offeren, niet naar den letter volvoert, nochte zyne dochter, die hem na zyne overwinninge op de Animoniten eerft tegen quam,
|
||||
der Ô Ï Í G E. 141
quam,, waarlyk ten brandtoffer geoffert heeft, gelyker-
wys klaarlyk uit het vervolg deezer gefchiedeniifè in 't 39 en 4ofte vers van 't xi. hoofdtftuk van 't boek der Richteren te begrypen is; te meer, daar wy nergens in Godts heiligh woordt een eenigh voorbeeldt van men- fchen-offer aan den Heere opgedragen vinden , ende Godt uitdrukkelyk Deuternomium xn: vers 30 en 31. zegt: wagp u, dat gy niet verßrikt wordt achter hen, na dat zy voor uw aangezochte zullen verdelgt zyn: ende dat gy niet vraagt naar hunne Goden, zeggende; gelykdeeze volkeren hunne Goden gedient hebben , alzoo zal ik ook doen. gy zult altoo niet doen den Heere uwen Godt · want al dat den Heere een grouwel is , dat hy haat, hebben zy hunnen Goden gedaan ; want zy ook hunne zoonen ende hunne dochteren met vuur verbrandt hebben hunnen Go* den. Dus gezien hebbende welke eedtzweeringen geoor-
loft zyn , moeten wy daar byvoegen hoe gemeen hedens- daags Godts heilige naam tot een getuige van een voor- gemelde zaake aangeroepen en misbruikt werdt, ont- kennende 't geene men weet, en getuigende om voor- deel of gunit van eene zaak, diemen enkel van hooren zeggen heeft, hoe zeer Godt zulks Leviticus 19. vers iz. en elders verbooden heeft, ook is 't een onuitwisbaare fchande voor 'tChriftendom, dat de wetten tegenszul- ke wangedrochten zo reukeloos verzuimt en vergeeten ■worden , daar onder de Heidenen in voorledene tyden de Egyptenaren zodanige valfche zweerders met den doodt geitraft hebben, en de twee medegevangenen van M: Attilius Regulus , die hun gezwooren eedt, aan de Carthaginenzers wegens hun wederkeeren gedaan verachtende, te Rome verbleeven , door den Raadt voor eerloos verklaart zyn geworden , waar door zy vol wanhoop en berouw zich zelfs ontlyft heb- ben, niet min verfoeijelyk zou het zyn , indien Over- heden en andere groote Mannen, die op hunne verhef- fingera
|
||||
-Η* ZINNEBEELDEN
fingen belofte gedaan mogten hebben van den Vorft of
Staat naar hun befte weeten te bedienen, zulks uit ei- gebaat vergaten, en ampten niet aan verdienften, maar geldigeu weetnieten uitdeelen zouden, en dezelve of myn- eedigh maaken, of de vaftgeftelde eeden verandert laa- ien doen, brengende aldus eenen vloek over het landt: want dat de hemel zulke gruwelen niet ongeftraft laat, is zonneklaar aan den Hongerfchcn koning Uladiflaus gebleeken , die de met den Turkzen keizer Amurath be- lloote en bezwoore vrede, op't aanraaden van des Pauze Nunciusgebrooken hebbende, by Varra nevens den ge- melden Afgezant en veelen duizendt Chriftenen door den zelven keizer Amurath in een veldtflagh zyn verflagen, nadien nu de menfchen veelerhande ziektens onderhe- vigh zyn , zoo werdt om dezelve klaarlyk te ken- nen , de tong uitgeftooken en befchouwt, want bemin- naars der Onledekunde getuigen, dat de tonge met een fpier aan 't harte verknógt is, waardoor dan uit de ge- zegde befchouwinge der tonge de byzonderheidt der quaale onderzocht werdt. even eens behoorde men», wanneer men de goede of quaade gefteltheidt van ie- mants gemoedt wilde kennen , de fpraak te overwee- gen, de woorden te overleggen , en de gevoert wor- dende redenen te onderzoeken, wyl hunner moeder, de Tonge de boode en 't klokke-geflagh van 'c harte is. wie den Papegay aanzyne pluimen, bek en vliegen niet kent, zal hem aan zyn gefnap gewaar worden, en dus wilden de oude wysgeeren eerft iemant hooren fpree- ken , eer zy van des zelfs beqnaamheidt óf gefteltheidt zyner ziele oordeelden, nadrukkelyk zeght de Zaligh- maaker by den Euangelift Lucas in't zesde hoofdtftuk: de goede menfche brengt het goede voort uit den goeden fchat zyns harte : ende de quaade menfche brengt het quaa~ de -voort uit den quaaden fchat zyns harte, want uit den overvloedt des harte fpreekt zyne mondt, zoo als de boom is, zoo zyn ook zyne vruchten, en naar dat de bollen en
|
||||
der Ô Ï Í G E. 145
en zaaden zyn, 200 koomen ook de bloemen en moes-
kruiden voort, qualïs vir, talis oratio, zoo als de man is, Zoo zyn zyne redenen, zeide eertydts Socrates, of als ons hollandtfch fpreekwoordt luidt; Een -vatgeeft uit, dat het in heeft. Effceminatorum etiam oratio effoeminata efl. Een ydel en liqhtvaardigh Vloeker is zodanigh een vat, maar uiterlyk fraai opgepronkt en met loofwerk ver- liert ; een wilgeboom die ruftigh opgroeit, maar een ondeugendt pit verbergt, en om nader te koomen, een loode degen in een yvoore fchede. waarom men in voorige eeuwen wanneer zich een doorluchtigh ver- itandt in een mismaakt lichaam bevondt, plaghtte zeg- gen, dat dezelve een flechte wooning hadde. 't geane voomamentlykopiEfopus zagh, die veel anderen Wy- zen in kenniiTe te boven ftreefde, maar om dat alle mismaaktheden des lichaams in hem by elkaar gevon- den wierden, wierdt van hem gezegt, dat zyne kenniflè • qualyk gehuisveft was. veel beter is het nochtans eert flechte woonplaats te hebben voor een goedt en oprecht gemoedt, als een fchoon lichaam met een booze en verdorve ziele, uit zulk eene koomt onder andere ge- breken mede het ïichtvaardigh en ydel vloeken en zwee- ren voortborrelen, zynde í eelemenfchen zodanigh hier toe genegen en gewent , dat zy niet eens weeten noch- te hooren, dat zy zulks doen, en echter wel hondert vloekwoorden uitgefpoogen hebben , eer zy den hemel eens gedankt hebben voor ontfangene weldaaden en ze- geningen , dus zingt van Ryflen in dit Sneldichje: Hetfchynt Heer Hans heeft hooge en krachtige gedachten,
Want, als hem ietsgebreekt, en by dan wat moet wachten, Uj dat hy zich maar om een beitzeling verfioort, Zo voegt hy, Hagel, Blits en Donder by elk woordt. |
|||||
en
|
|||||
144 ZINNEBEELDEN
en Jan vander Veen in zynen Adams Appel, van den
Dobbelaar: De dobbelaar zal in 'i verheeren,
In Tiktak óf in kaart en-fpel
By Godes naam en wonden zweeren,
By Hagel, Donder, Doodt en Hel,
Raakt hy eens in 't verlies
Met Rafel óf Pasdie's.
daar de Apoftel Jacobus in het 6 hoofdtftuk van zynen
Zendtbrief zulks uitdrukkelykverbiedt, zeggende: doch voor alle dingen , myne Broeders, zweert niet , noch by den Hemel noch by de aarde, noch eenigen anderen eedt: maar uw ja zy ja , ende uw neen zy neen , op dat gy in geen oordeel valt. Philo getuigt lib. 3. de vita Mofis van dejooden, dat zy niet alleenGddtsdienfiigheidtshalve, " maar ook uit eerbiedigheidt den naame Jehovah niet dorden uitfpreeken , uitgezonden hunne Priefters, die dat woordt inzonderheïdt gebruikten by de plechtige ze- feningvan'tvolk, en het ingaan van den Tempel zelfs;
laffeus verhaalt mede lib. 12. hiftor. Ind. van de Ja- ponneezen dat zy doodtvyanden van alle vloeken zyn, en Suidas van de heidenfche volkeren van zynen tydt, dat zy hunne Goden zoo zeer ontzagen, dat, om niet by dezelven te zweeren, zy dikwyls uitriepen: ik zweer by deezen mynen rok, fpies, Jcepter, en diergelyke andere zaaken. veelerlei foorten van vloeken zou men kön- nen optellen , indien men dezelve wilde nagaan, een rechtfehapen Chriften moeten de hairen te bergen ryzen, die langs de ftraaten gaande, zoo ouden als jongen den naame des Heeren hoort misbruiken, zich zelf en zyns naaiïens heil en welftandt vervloeken , en alle quaadt toewenfehen , zoo men dit of dat niet zal doen; by |
||||
der Ô G Í G Å. é4Ã
den Vorlt der duiiterniiïè hoort zweeren , of de Ele-
menten tot hun flraife daagen, en wat diens meer is, veeltydts uit een enkele gewoonte, of een fchielyk op- borrelende gramfchap en wraakzucht, waar omtrent gee- nige Landaardt vry gaat, buiten dat de Italiaanen en Fran- ichen wel de fynfteen uitgezochtile vloeken gebruiken, en dat zonder eenigh vermaak of voordeel , als andere lafteringen hebben , die tegens onze Evenaaften uitge- worpen worden, 't welke geeftigh van C. vanRyiTen in deeze twee puntdichjes overgehaalt wordt, luidende 't eerile: Is 't niet een wonder om te hoorenl
Jans tong zweert daag'lyks even zeer, En dat heeft al ge duurt een halve eeuw en meer: En nógh en is die niet verzwooren.
en liet tweede:
Een wierdt te récht gedaagt voor eenefomme geldt,
Doch als Verweerder wierdt het aan zyn eedtgefielt. Toen hy na om 't gemoedt dien eedi niet dorfi beginnen,
Zei 't wyfi datby hem flondt, zweer na, gy lutje guit, jfe vloekt den heelen dagh, en wint niet eenen duit, Zweer, na het tydt is, en 'er t^eldt mede is te winnen.
wie fchrikt niet, die dagelyks Godts heiligen naam zoo
fchendigh hoort gebruiken , daar geen eerlyk man in cernge geringe zaake den zynen gebruikt wil hebben ? wie zal een voornaam man of oppervorft anders als met eerbiedenilTe noemen en aanfpreeken ? en onze Vloe- kers durven den Koning der Koningen by hunne twif- ten en krakkcelen noemen , en tot getuige van hunne gebreken en fnoodtheden her voort roepen , daar alle Ê Enge-
|
||||
ï4<* ZINNEBEELDEN
Engelen en Aarts-engelen met het alleruiterfie ontzagh
en vreeze zynen naam eeren , hem noemende heiligh, heiligh, heiligh ; ende Godt zelfs Exodus 20 : vers 7. verbooden en gezegt heeft: gy zult den naame des Hee- re uvjcs Godis niet ydelyk gebruiken , want de Heere Zal hem geenzints onfchuldigb houden, die Zynen naame ydelyk gebruikt, waar willen zich deeze Losbollen dan meede behelpen tot verantwoordinge aan hun ontwaa- kendt gewiiTe, alwaar geeneydele uitvluchten en blaau- we bloemtjens voor goeden munt gaan dtte aangenoo- taea worden , en geene bewiir pelingen en lifiige uit- vluchten helpen ? veel minby Gddt, dien rechtvaardi- gen Oppen echter, die zyne gramfchap in zyn gefchree- ven woordt tegens dit ftrafwaardigh misbruik zoo me- nighvoudigh en nadrukkelyk geopenbaart heeft, 't wel- ke, zoo men 't verontfchuldigen en verfchoonen durft, ons nogh van 't eenigh en enkel goedt, onder zoo veel quaade hoedanigheden verborgen, teweetende fchaam- · te over ons wanbedryf, ontbloot, buiten en behalven het fchenden van Godts verbodt, en 't verachten vaii zyne gedreigde wraake , voegen zy daar den ihooden misdaadt derondankbaarheidt r.ogh by, deerkenteniffe, die zoo groote deugdt is, jegens hunnen Schepper en Onderhoudervergeetende, ja verwerpende, ongedach- tigh 't zeggen van den Dichter: Iugrato homine nihil f ejus terra creat.
De waereldt teelt niet fmoder, dan Hen envernoegdt ondankbaar man. welke gruwel by de Heidenen niet onbeftraft gelaaten
is : want Quintilianus fchryft, dat de ondankbaarheidt het blykbaartte teken aller ondeugden is, en Stobasus, dat wie ondankbaar is , Gddt , Overheidt , Ouders en Vaderlandt vergeet, waarom men by verfcheide vol- keren |
||||
der Ô Ï Í G E. 147
keren oudttydts al eenige wetten tegens de ondankbaa-
ren gefielt en uitgevoert zyn geworden, gelyk Herodo- tus en Xenophon wegens de Perzianen , Valerius Ma- ximus van de Athenienfers, ende keizerlyke Juftiniaan- fe wetten van de Romeinen verhaalen , overtuigt van dat Alle uieïdaadt, u betoont,
Dient met dankbaarheidt beloont.
in deezen ons Chriilenen , voor zoo veel wy aan deeze
fnoode gewoonte fchuldighzyn, fchaamroodt maaken- de voor Godt, zoo wy in plaatze van dit ydel vloeken onzen Schepper geene dankzeggingen toebrengen , en als vruchtbaare akkers een ryke winö uitgeeven, wel bedenkende het aloude vaarsje: Hy is niet waardigh dat hy leeft,
Die altydt neemt, en nimmer geeft. |
|||||
Êi YDELË
|
|||||
148 ZINNEBEELDEN
YDELÈ BELOFTEN. Verba pro Farina.
! JL~let Graan, op eene rdts gezaait,
Ot hooge Duin, wanneer de regen Koomt tydigh uit de Lugt gezwegen, ' Als 't zoele Lentewindtje waait,
Ryft weeld'righ uit den fchoodt der aarde, En geeft veel hoop van ryke winit;
Doch de uitkomß vc5igt die 't allermintï,
En geeft flechts Itroo van weinigh waarde, Nadien de zon, door haare gloedt
Verdroogende zyn' levens zappen, Waar door de weeld'rige airen flappert, Bedriegt de hoop, zoo lang gevoedt.
Dus doet gy ook, die t'alle tyden Uw' Naaften veel' beloften doet,
En (heelt, en ftrookt hun teer gemoedt
Ivlet ho!p van byftandt in hun Lyden, Of van belooning, maar nooit tracht,
Om uwe woorden na te koomen; Gelyk de zoute Waterftroomen, Waar op de Zeeman onbedacht
Zyn' fchatten waagt, en dierbaar leven, Op hoop van voordeel, wyl de zee
Belooft een' goede reis en ree
Na korten tydt te zullen gecven, En, als de kiel op 't water zweeft,
All' haar' beloften is vergeeten, En uit den afgrondt opgefmeeten Een eind'loos naberouwen geeft.
|
|||||||
Qui
|
|||||||
"^•'■^Hm,*0a% -
|
|||||||
der Ô Ï Í G 'E.
|
|||||||||
<4?
|
|||||||||
Qui te cumque rogant, & qute te cumque rogantur,
Promittis fociis omnia, Pyrrhe, tuis: Fiet, erit, faciam, donabo, cras, modo, jam, nunc,
Quidvis pofcatur, nil tua lingua negat, Munificus fic eße put ast fis blandus avarus;
. Nam cejfant, pofi tot fplendida verba, manus: Nee pro promijfis grates tibi dicere par efl;
0'mm'aprominens, umnia, Pyrrhe, negat. |
|||||||||
Â. B,
|
|||||||||
Ê 3 In
|
|||||||||
ι j-o ZINNEBEELDEN
Inde Apotheken vindt men gemeenelyk een groote
reeks van fierelyke kruidtdoozen en potten, ydermet een opfchrift van heilzaame geneesmiddelen voorzien; hier leeft men Rhabarbar, ginfch Caffia, daar Manna, en verder tincluur van violen, oly vanroozen, enveele andere naamen van koftelyke Medicynen; maaronder- zoekt men dezelve vaten eens door , gy zult ze vecl- tydts of leeg , of met fpinnewebben bezet vinden. zoo is het even eens gelegen met de meefte beloften en gunftige toezeggingen, die goedt koop gegeeven worden, maar zeer duur in't volbrengen vallen, veel meer noch- tans óntiluiten zich deeze wydtmonden , wanneer'er voordeel te begaapen of eigenbaat in te zwelgen valt. zy fchynen dan geen woorden genoeg te können vinden, om de kraght hunner genegemheidt, en belofte vaner- kentenuTe uit te drukken , en belooven goude bergen van dankbaarheidt en erkenteniiïè , maar hebben hun oogmerk niet bereikt, of denken'erzooveelop, als't kindt, dat eerft gebooren wordt. Hier gaan de bergen zwaar, en maak en groot gedruis
En baaren eindelyk. maar wat ? een flechten muis. Salomon zegt van deze ydeltuiten, dat zy zyn als wol- ken en windt, daar geen regen by is. zy volgen den aardtsvyandt des menfchelyken geflachts na , die Chri- ftus van eenen hoogen berg de koningkryken der wae- reldt endehunne heerlikheidt vertoonende , wel beloo- ven dorft , dat hy hem alle die dingen geeven zoude, indien hy hem wilde aanbidden, daar hy 't zelve in zy- ne maght niet hadde , pleegende aldus een fnoodt be- drogh al willens en wetens, in welk geval by de Rechts- geleerden geoordeelt wordt. dat de bedrieger aan zyne beloften gehouden is, zoo de bedrogene zulks begeert, zynde anderzints dusdaanigh Verbandt in de rechten van geener waarde, als ook iemant iets belooft te zullen doen of geeven , zoo kan uit kraght van ge- melde |
||||
der Τ Ο Ν G E- ifl
melde belofte, niet alleen hy, maar ook zyn erfgenaam
geconvenieert worden, als de rechtsgeleerden zeggen. 'T is ydercen by ervarentheidt bekent, dat de Aman-
delboom in 't begin der Lente het allereerfte aan het bloeijen raakt, en dus zynen bloeflem voor 't gevaar van koude , mift , en onweerwinden bloot ftelt, en ech- ter eerft laat in den herfft rype vruchten voortbrengt, daar de Moerbeziëboom, zeir laat bloeijende, byn.ade allereerfte rype bezyën voortbrengt, met de Amandet- boomen verdaan wy hier die geenen , die boomen uit de aarde fpreeken, veel belooven en weinigh of zelden iets geeven ; gelyk wy door den Moerbeziëboom bete- kenen , die heel fchaars iets belooven, maar zulks ech- ter zomtydts doende, 't zelve fpoedigh en metter daadt nakoomen. 't is immers 't merkteken van een voorzich- tigh man zich wel te verzinnen, eer hy iets begint, en alles wel rypelyk te overleggen, eer hy zich zei ven door beloften aan iemant verbindt, ofte zich ergens in bloot geeft, dus vinden we in de Roomfche gefchiedeniflen, hoe Fabius Maximus, die doorluchtige Veldtheer , de vervalle zaken van.'t Roomfche Gemeenebeft door zyn voorzichtigh wachten heeft te rechte gebraght. faire & taire. zu/fgep en doen. zegt het Franfchefpreekwoordt. wie heufch ende oprecht is, zal een koning van zyn woordt zyn. de Offen worden by de hoornen, maar een man by zyn tong gebonden, 't is veel beter een Moerbezyën, dan een Amandel-boom te weezen, woor- den en daaden moeten ééne zaake zyn , nademaal hy, IViens vjerk zyn eigen tong beliegt, Is ivaardigb, dat men hem bedriegt. t is geen eerlyk man , die tot kofte van een goedt ge- wifle iemant belooft te verhoogen, en hem de ladder, om daar toe te geraaken , onttrekt, of een boom om ver laat hakken , waar van hy de Peeren aan iemant be- looft heeft, hy is een trouwlooze'bedrieger , die zyn woordt in zyn hals haalt, en zeggen durft. Lingua ju- K 4 ravit.
|
||||
ifi ZINNEBEELDEN
ravit. die belofte kamt myniet in de keel. gelyk eenzeker
aloudt griekfeh dichter dorft zeggen: Myn tong, 't is waar, bezwoer dit wel,
Maar myne ziel bleef buiten 't fpel. pleegende men dies wegens al voor langen daar van te zeg- gen: l/eriereum jusjurandum. die eedt is met boter beze- gelt. Gracian zegt in zyne kond der wysheidt, dat de woorden panden van de bedry ven moeten zyn,, en by ge- volg hunnen prys genieten, de boomen, die geen vruch- ten brengen , en niet dan bladeren geeven , hebben ge- meenelyk geen hert. endede Gravin van Arandafcegt in haare afbeelding der Edelen: een man van aanzien moet zich nooit met woorden verplichten, indien hy niet verze- kert is te können doen, 't^eenemenvan hem verzoekt, en wanneer hy dat doen kan, zoo moet hy 't doen, eer hy dat belooft, hy moet zich nok zoowel onthouden van Z)ne dien- fien aan te bieden , als omzichtig!) zyn in zich te vertrouwen op de aanbiedingen van anderen, maar wie weet niet hoe zelden zulks waargenomen wordt , en hoe veele men- fchen, omyder ie verplichten, en voor beleefdtte gaan, wat hun verzocht wordt, rykelyk en zelfs ruimfchotiger, alsgevraagtis, toezeggen., maar zelden nakoomen? van zulk eenen zingt de Puntdichter Bruno onder den naam van Warnar in deezer voegen : De deune Warnar haat myflaa belooft te geeven,
-Hygafmy vee!met mondt, maar weinigh met de handt.
Is weimgh geeven veelbelooven in zyn landt,
Hadt hy my beter nul op myn requefi gefchreeven. voortydtszongaiOvidiusiuzyn minnekonft:
Tutafrequensque via eß, per amici faller e nomen : 'Tuta frequewque licet fit via, crimen habet.
Bedrögh in vrindtfehaps fehyn is veiligh en gemeen, Maar 't is een gruweldaadt, hoe fchoon gy 't moogt be- kleên. want waar kunt gydeczeveel belovers, doch flechte na- |
||||
der Ô Ï Í GE. 15-5
homers nader by vergelyken? daar zy van gelyken aart zy n,
als de Cypres boomen, die, alhoewel zy hoogh verheevea itaan , nochtans geen vruchten draagen, gelyk eens de philozoof Phocion aan Leotthenes ten antwoordt toe- voegde, wanneer die de ftadt Athenen tot den Qorlogh zocht te beweegen. watwaare'tnu weltewenfchen, dat yder uit zyn herte verbande dat gemeene fpreekwoordt: Charetis pollicitationes, JZeel belooven en niet te geeven,
Doet de gekken in vreugde leeven. gcnoomen uit de leffe van den minnedichter in't boven-
gemelde boek: Promittas, facito. quid enim promittere ladit ?
Promijfis dives quilibet effe potefi. Belooft ruimdadigh heen. wat kan belooven fchaaden?
Een yder door belofte is ryk en onbeladen. ende zich niet fchuil hieldt, om zyne beloften geitant te
doen, 'tzyhydie met een opzet, om te bedriegen, ge- daan heeft, of naderhandt daar van berouw gekreegen heeft, of niet in Itaatis, om zyne verbinteniffe te voldoen, veel minder op de aanmaaninge om die na te komen, daar meede niet den fpot dreef, gelyk hedensdaags maar al te veel gezien wordt! Dia in der daadt bedriegers zyn ,
En beiligh leeven in denfi-'yn Die lekker, ruim en weeligh zit, Hun fpreekwoordt is gemeenlyk dit: Belooven is der Ed'len gonjl, Woordt houden is der boeren konß. eigen voordeel weegt meed:, en haalt de fchaal over, zoo
dat in dir deel maar al te veel bewaarhcidt wordt, het ♦ geene J: de Dekker eertydts zong: Zoofchaarsheidt de waardy der dingen ryz.en doet,
Zoo is een eerlyk man een onwaardeerhk zoedt. Ê s GE-
|
||||
if4 ZINNEBEELDEN
GEHEIMENIS-ONTDEKKING.
Cogmta techna nocet.
|
|||||||||
Η
|
|||||||||
oe fterk de regen valt, en neêrilort van de daken
|
|||||||||
In 't ledigh water-vat, 't wordt echter niet gevult,
Nadien de duigen door een lange droogte kraaken, En niet zyn digt gekuipt by 's Meefters eigen fchuldt: Wes't langbegeerde vogt (Iraks weghloopt doorde reeten, Eh 't acht'loos huisgezin gebrek aan water lydt. Een voorbeeldt van u, die fteets alles tracht te weeten, Of zelfs in raadt van Staat óf kerk geroepen zyt, En het verhandelde behoort geheim te houwen, Maarnaauwelykseen vrindt^gelyk gy meent) ontmoet, Of meldt hem 't ganfch befluit, dat namaals u zal rouwen, En tot uw fchagedeidt, en fchande van uw bloedt. Wie dan begeerigh df gewaardigt is te weeten, 'T geheim van Kerk df Staat,zoek' daar in niemants gunft Of eigen voordeel, om een fchrander man te heeten. Die niet welzwygenkan, heeft geen welfpreekens kunft. |
|||||||||
Jjumlne
|
|||||||||
der Ô Ï Í G E. iff
|
|||||
Lumine quod caco , ohfcura î*Ñ ealigme monflrum,
Gnoßacis claufit Dadalus in latebris,
Depiflum romana phalanx in pr<elia geflat, Semivtroque nitent figna fuperba bove;
Nofque monent, debere ducum fecreta latere Confiiia, auBori cognita techna nocet.
Multa audire quidem, fed parce audita referre, Utaue tibi caveas profpiciendo, docent.
Á. Alciatus.
|
|||||
if6 ZINNEBEELDEN
Men zoude beter een heete hole op de tonge könne»
verdraagen , dart een beimelyke zaake , was het zeggen van Socrates, in 't oog hebbende die menfchen, die niets van 't geene zy weeten verzwygen können, maar zeggen moeten, al flondt het mes , zegt ons hel- landtfche fpreekwoordt , op hun keel. in dien gevalle gelyk zynde een ondicht vat, waar uit het water aan alle kanten doorvliet en weghloopt, hoe groote menighte daar ook in loopt of gegooten werdt; ofte een klomp ys , in eens menfchen handt gegreepen, en , hoe digt en verborgen daar in gehouden , door de warmte der handt fmeltende , ende zich ontdekkende in de aflee- kende droppelen. Zoodanigen toonen voorzeker een kinderlyke onnozelheidt , ende een lichtvaardigh gé- moedt. zy zyn even als een onbedreeven kaartipeeler, die zyn medefpeelders zyne hooge kaarten vertoont, en aldus zyn bekoomen voordeel verlieft: zy bewaarhe- · den het bekende zeggen , dat 'er vier dingen niet ver- borgen blyven, te weeten, een palmboom op een hoo- <*e rots, een fcheur in een fchoen, een gat in een meel- zak , en een heimeiyke zaake in een zot. ook zyn ze niet vee! wyzer, die een verborgene zaak van eendwaas tiitvorfchende , dezelve terftondt aan ydereen gaan overbrengen, aldus beiden bewaarhedenden't zeggen van Perfius in zyn eerde hekeldicht: Sc ir e tuum nihil efl, nifi, te [eire, hoc J"dat alter.
Gy acht, het geen gy weet, van geene nuttigheidt, Ten zy gy alles hebt aan and'ren weer gezeidt. ende dat dit geen nieuwe zaaken zyn , keren ons be-
halven de heilige bladen de aloude hiuonê'n. zoo ver- haalt de groote Erafmus in zyne lpreuken van de La- cedasmonié'rs, dat op hunne openbaare gailmaalen te zamen-
|
||||
der ÔÏ Í G Å. ifj
zamenkoomende , de oudtfte der Galten aan de ande-
ren de deure wees , daar nevens zeggende , daar moet niets van onze gefpreken uitgaan, hier door betekenen- de , dat niemant van 't geene daar ruimborih'gh ge- fprooken wierdt, iets na moeft praaten volgens de inzettingen van den wyzen Lycurgus. zoo vindt men elders , dat Alexander eenen brief van zyne moeder vol beschuldigingen tegens Antipater , en verfcheidene geheime zaaken begrypende , ontfangen hebbende , en dezelve leezende, Hepheltion den zei ven van ter zyde, en zonder dat de Koning hem zulks verboodt , rnede bezien en geleezen heeft, maar dat Alexanderna 't uit- leezen van den zdven zyn Zegelring van zyn vinger ge- trokken, en op zyn boezemvrindts mondt gedrukt heeft, hier meede hem vermaanende de zaak geheim te hou» den , gelyk dezelve, hoezeer hy Antipaier ook haaten moght , Wel nagekoomen heeft, dus wordt meede vanEuripides getuigt, hoe hy,van iemant hem zyn be- zwaarde fpraak vcrweeten wordende , aardigh ten ant- woordt gat, dat zulks quam , om dat de geheimen in zynen mondt verrot waaren , beteekenende dat hy de- zelve kolt verzwygen , want de dingen , die in eeri fchuilhoek te zaamen gepakt werden , verrotten ende vergaan gemeenelyk. maar dat alle , ja zeer weinige menfehen dit navolgen können , is meer dan al te wel bekendt; edoch hoe wenfchlyk waar het niet, dat dee- zen dan niet trachteden , om alle geheimen te moogen weeten , en met den blyfpeldichter Philippides , vol- gens 't verhaal van dien wyzen Rotterdammer de gee- nen , die dezelve hun wilden mededeelen , van de handt weezen; want dezelve heel gemeenzaam met den Koning Lyfimachus zynde , ende van hem gevraagt, wat hy gaarne begeerde te erlangen ^ antwoordde, al- les wat g\' believen zult, indien gy flechts geen geheime zaaken mymededeelt, beteekenende hier meede, dat het gevaarlyk is, der Grooten veiborgentheden te weeten, |
||||
jf8 ZINNEBEELDEN
als waar door men zich zelven in doodts gevaar ftelt, waa-
neer men zich daar hetallerminftevan ontvallen laat; ge- lyk zulks deHoofdtmannen van Peicennius Niger ervaren hebben, dewelke volgens't verhaal van Herodianus door de zoonen van keizer Severus bewoogen, om hunnes Meefters geheimen te openbaaren, van Sever us, na dat hy zynezaaken wel verzekert hadde, alsverraadersgedoodt zyn geworden, overgeeftigh en verwonderlykzong eer- tydts het Groote Delfïche Orakel, die geleerde Hugo de Groot , over de deugdt van weinigh fpreeken in een Zsmenfpraak tulTcheii Vader en Zoon , alwaar de zoon vraagt: Z. Veel klappen baart dat ooit profyt ofnuttigheidt ?
V. Neen : want een, die veel praat^verliefl loofwaardigheidt.
Z. Wat quaadt volgt hen tóch na, die zich hier toe begeeven ?
V .Quaadtwenzel, tydtverlies, en prykeldaar beneven.
Z. Wat qua gewoonte kunt gy doch hier in bevroên ?
V. Die veelfpreekt^fchaamt hem niet veel dingen ook te doen.
'Z.Wat noemtgy tydt-verlies ? dat moet ik u mee vraagen.
V.De tydtjchynt,duurt te lang,wygaan hem zelfs verjaagen.
Z. Veel fpreeken kan dat ons ook brengen in den noodt ?
V. Een onbedwonge tong helpt menighaan zyn doodt.
DePhilozoof Anaxarchus vanden CypryflenTyran Ni-
cocreon gepynigt werdende, ten einde zyn'medeplich- tigen zoude ontdekken , en na veele verwytingen over zyne fchimpredenen , gedreigt van den tonge te zullen doen uitfnyden, antwoordde onverichrokken : dit lidt mynes lichaams, verwyfde jongeling , is in uw geweldt niet. en tegelyk zyn tong afbytende, om niet te klap- pen , fpoog hy dezelve hem in 't gezicht. Feftus Pompejus meent in zyn boek van de beteke-
nifiè
|
||||
der Ô Ï Í G Å. é0
nlffe der woorden , dat de Minotaurus, of 't menfeh-
paardt, onder de veldttekenen der Romeinen geüelt iS geweeit, om te betekenen , dat de Raadtflagen der Princen niet minder verborgen moeten weezen , dart voortydts was het doolhof in 't eilandtCreta, de fchuü- plaats van den Mmotaurus , ende dat zulks voorna- mentlyk in krygshandel moet waargenomen werden, als waar in het voorneemen om eenige tocht te onder- neemen , zeer veel tot de overwinninge doet, indien het zelve niet uitlekt, en vanden vyandt ontdekt wordt, eer het zelve wordt in 't werk geftelt: dies plaght Sci- pio Africanus te zeggen , dat, indien zyn hembdtrok wift, wat hy voorgenoomen hadt, hy den zelven van ïyn lyf zou trekken en verbranden, de ondervindin- ge heeft voormaals Koning Lodewyk den ilamelaaf leeren zeggen : multorum manns , paucorum cunfüium. dat is, Wilt u met weinig liên beraad,
Met veelen 't Oorlogh onderltaan. waar meede de fpreuke in den Lufthof van den Her*
togh van Mantua oveieenttemt: Tace quod taceri vis,
Zwyg het geene gy wilt gezwegen hebben·
Plurimum facere, minimum loqui.
Doet veel, maar fpreekt weinigh. ., Pauca cum aliis , muit á te cum loquere. dat is , fpreekt
weinigh met anderen , maar veel met u zelven. was de zinfpreuke van keizer Hendrik den vyfden , te kennen geevenden , dat het inzonderheidt Princen ende Vonten betaamt hunne aanflagen, raadt en voorneemen heime- lylc
|
||||
ι <So ZINNEBEELDEN
lyk te houden, ende met weinige wyze mannen te over·»
leggen, wat beft gedaan zy in voorvallende'zaaken: en keizer Hendrik de zesde hadt voor een gemeen fpreek- wt ordt , qui tacendi non habet artem , nee loquendi na- vit Opportunitäten?. dat is , die de konji niet heeft van te zwygen , die weet ook niet wanneer hy fpreeken zal. dus zegt Menander , dat die geene wys is , die wel weet^ waar en wanneer hy fpreeken zal , als ook waar en wanneer hy zwygen moet: want niets is waarachtiger, dan het zeggen van den ouden leeraar Hugo, dat 'er is een tydt , in welken men wat fpreeken inagh , maar dat 'er geen tydt is-, in dewelken men zeggen magh, a! wat men weet ofte wil. in der waarbeidt , zegt de diepzinnige Gracian in zyne konft der Wysheidt, een wys man moet zich geßooten houden, en hyzonder, wan- neer hy de lieden niet kent, hy doorgrondt eerfi de droogh- tens , maar boven al, indien zy hem aandryoen , of die diep zyn. en wederom in zyn 43 grondtregel: de Wyze neemt de wyk in V heiligdom van zyn jlilzwygen , en in- dien hy fomiydts zich openbaart , dat is dan aan weinigh lieden, en al tydt aan andere wyzen; want dicht te wee- zen voor een Regeerder, verhoedt niet alleen tegenbe- leidt, maar maakt ydereen beducht, en opmerkenden op zyn dingen , 't welk aanzien geeft, des moet men alles verzvvygen , wat 4niet nut is verkondigt te wor- den, weinigh bedenkt men , dat de Geheimenis eerbie- digheidt verwekken kan , en een hert dat de geheimen verborgen houdt, een welgefloote en verzegelde brief is, betoonendc de onthoudinge dat men een groote heer- fchappy op zich zelven heeft , die een' onfterffelyken roem verwekt, gelykde Roomfche jongeling Papirius, volgens de getuigeniffe van Aulus Gellius verkreegen heeft ; als die , volgens de doenmalige gewoonte der Romeinen nevens zynen Vader, eenRaadtsheerzyuden, in den Raadt geweefl, en van zyne moeder gevraagt naar 't geene daar verhandelt en beflootenwas, antwoordde, |
||||
der Τ Ο Ν G E, χδι
dat zulks geheim moeit gehouden worden, doch dies te
meerder aangezocht en genoopt om 't zelve te ópenbaa- ren, zich door deeze volgende logen geredt heeft; na- mentlyk dat men gehandelt hadde, of het niet nutter en voordeeliger voor het Gemeenebeft zoude weezen, dat één man twee vrouwen hadt, dan eene vrouw twee mannen, waar op zyne moeder meer andere vrouwen opgemaakt , en dus op 't Raadthuis een geweldige op- fchuddinge verwekt hebbende, roepende, dat het dnge- lyk beter waar, dat één vrouw twee mannen, dan één mali twee vrouwen hadde , zoo is Papifius Opgeftaan, en heeft den Raadt, geheel verwondert en verbaalt over deezen opröef, den geheelen handel ontdekt; waar op goetgevonden en vaftgeftelt is geworden, omme voor- taan geene Jongelingen meerder toe te laaten in de ver- gadering te koomen , uitgezonden Papin'us om zyne beproefde ftilzwygentheidt, die te zyner tydt haaren ver- • dienden lof en belooninge erlangt, volgens 't zeggen van Herat ius: Efl ö3 fideli tutafilentio merces.
dus vermaant J: de Dekker zynen Broeder David, rei-
zenden naar Ooftindiën, in zeker gedicht in deezer voe- gen : Laat otnzicht óf voorziebtigheidt
Staig fiaan aan V roer van uw belet u't; Die deugdt beflier' uw zwygen, praateu y Uw gaan en keer en $ doen en laaten. Schoon zy in allen wordt vereifcht, Zy dient voor allen een, die rei/l; Die reizen wil, moet zien en hoor en Met duizendt oogen, duizendt ooren. Laat nooit losmondigh barfien uit, Watgy if, kifl óf boezem fluit. |
|||||||
VER-
|
|||||||
L
|
|||||||
ι <fr ZINNEBEELDEN
V E R W Υ Τ. Dum turbat turbatur & ipß-
D
ees' nieuwe vondt en kond, om modder op te haaien
Tot diepinge van gracht en havens met een wiel,
Dat door verwiffding van paarden blyft, aan 't maaien, En de opgetrokke flyk werpt in een platte kiel,
Verbeeldt den waaren aardt van die, door nydt gedreeven, Huns naaftens misbedryf en langverhoole val
Alom verkondigen, en wederom doen leeven, Zelfs maak ende eenenberg van 't allerdiepile dal,
En 't flille water van een goedt gerucht beroeren Met vuile ïwadder van diens levens ouden wys,
Om overal vol waan het hooghfte woordt te voeren, En uit eens anders fchandt te trekken lóf en prys,
Die hun van dwaazen en verblindden wordt gegeeven, Daar een veritandigh man, die 't al naar waarde fchat,
Merkt, dat de modder,die door 't radt wordt opgedreeven,
De fchuit en molen ?.elfs ontreinigt, en bekladt.
Bene-
|
||||
da Τ Ο Ν Ö E.
|
||||||||||
i^ï
|
||||||||||
Benéficti omnis turpisexprobratio eß-,
Omnis moleßa eß, qu<e exprobaturgratia. Solvetfibi ipfi debitum exprobratio. |
||||||||||
Μ
|
||||||||||
De
|
||||||||||
16*4 ZINNEBEELDEN
Heeft Godt ons den vryen toom van't gemoedt toe-
vertrouwt in zoo verre, dat de ondeugden, uitna- tuurelyke ourzaaken fpruitende , door den wille , vlyt en tucht , volgens den regenen 't voorfchrift van des Heeren geopenbaarde woordt uitgeroeit, en dat de drif- ten , die de Natuur medebrengt, dopt de gezonde reden beteugelt en geregelt können worden , gelyk men on- tallyke voorbeelden zoude weeten op te noemen , en onder anderen dat van Stilpo , die uit der aart tot den dronk en vrouwen overmatigh geneigt, gemelde drif- ten zoodanigh wift te betoomen , dat niemant eenige voetftappen van die welluffen in hem befpeuren konde. hoe verre dan ontaarden zy van den menfche niet, die de quaade gelteltheidt van hun gemoedt in hunne tong niet dempen ofte (tuiten, en,buiten het beftierder Re- de zynde, ook buiten de gedaante niets menfchelyks ver- beelden, en eer den naam van beerten verdienen ? on- redelyk fpreeken zy , die hunnen -naaften eenige voor- heen bedreevene, doch gebeterde dwaalingeverwyten, ofte wel eenige beweezene weldaaden , konnende op dus- danige verwytende tonge gepaft worden het zeggen van Syrach Ecclef. 34: vers 25-. als de eene'brouwt , en de ander afbreekt ■, wat winnen £y meer dan moeite? wan- neer men iemaht eenigh voordeel , hoe gering zelfs, ooit beweezen heeft , moet men dit niet alleen overal uittrompetten en verkondigen , maar ook die 't zelve genooten enontfangen heeft, toeduwen, zoo men de gewoonte dezer tyden volgen zal. mäar wat zegge ik deezer tyden ? neen van alle eeuwen, zoo verweet Ap- pius het Roomfche volk, dat het hem moeite bedanken van in de plaatze eenes ftommen en qunlykbefpraak- ten , een welfpreekenden Burgermeefterin Lucius Vo- lumnius, zyn amptgenoot, te hebben verkregen, waar op het Latynfche fpreekwoordt gezien heeft. Tangere htthus. iemant op zyn zeer taften. dusdanige Verwyters bctoo-
|
||||
der Τ Ο Ν G E.· iöj-
betoonen, dat zy een fterke , doch zeer quaade geheu-
geniiTe hebben, wyl zy hunne betoonde weldaaden den ontfanger daar van verwytende , zaaken, die men beft vergeeten moeft, beft koomen te onthouden , en door hun ontydigh te voorfchyn knomen hunne ongerymt- heidt vertoonen. welke konft Themiftocles zeer naau- keurigh aangemerkt heeft gehadt, zeggende tegens ie- mant, die hem de konft der geheugenifle leeren wilde, dat hy veel liever de konft van 't vergeeten wilde ken- nen, dewyl de geheugeniiïé in alles, wat ons verdriet moet toebrengen, overdadigh,.en in alles wat ons ver- maak zou können geeven, onvrugtbaar bevonden werdt. ook is naar het zeggen vanTacitus, Hift. lib: 4. het ge- denken aan weldaaden tot een laft, vpornamentlyk, zoo ons die voorgeworpen worden , en wy die niet betaa- len können , wyl de verbintenis het vermoogen over- treft, zoo verre zelfs is de waereldt al vervallen , dat, gelyk Tacitus Annal. 4. zegt, de weldaaden zoo verre alleen verheugen , als zy fchynen te kunnen betaalt wer- den , en dat wanneer zy dat zyn te boven gegaan, ,er haat voor dank gegeeven wordt. Seneca zegt niet min- der kraghtigh Epift. 81. dat het een verderffelyke zaak is 1 iemant groote weldaaden te bewyzen. want, om dat- "X 't fchande rekent die niet weder te erkennen , wil hy dien geenen niet hebben te leeven, aan wien hy dezelve erkennen moet. wëshalven de zelve Seneca lib. 7. de benef. cap, 12. wyzelyk raadt, dat wie eenigen dienft aan iemant gedaan ofteweldaadt beweezen heeft, zulks niet verwyte. en Plautus met goede reden zynen va- der roemt , dat hy nimmer eenigen betoonden wel- daadt ophaalde, zeggende in de voorreden van zynen Amphitruo: Sed mos illic nunquam f uit patri mea,
Ut exprobraret quod bonis faceret bene, L 3 Gratum
|
||||
x66 ZINNEBEELDEN
Gr at um arbitratur effe id á nobisfibi,
Meritoque vobis bona fe facere qucefecit. dat is:
Het heeft myn Vader nooit gefpeeten,
Dat hy zyn vrinden byftandt boodt: Ook heeft hy niemant ooit verweeten, Dat hy hem byfprong in zyn noodt. Vernoegt vanzyne dienitbetooning, Als die zyn vrindt behaaglyk is,
Eifcht hy daar nimmer voor belooning, Maar wacht een ftille erkentenis. dusdanige Verwyter handelt even eens , als een over-
konftigh Schryfmeefter , die een nederig vertoogfchrift met een byzonderen fchoonen letter opgeftelt hebben- de , in plaatze van eenen zandtkoker de inktpot daar op uitftort, ende 't zelve aldus geheel uitwifcht; ofte als de vogelen , die by Horatius den Rave verwyten, dat hy zyne veeren van hun geleent heeft, ende die wederom etlichen. Nogh Hechter is het, dat men zynen naaften eenigen
voorheen bedreeven of begaanen misdaadt, die met be- rouw gebetert is , in den neus wryft, ende de oude leemten ophaalt, refricare cicatricem, noemden 't de La- tynen, afgeleidt van eenigen wonde des lichaams , die met een roof begroeit , zeer hevigen pyn verwekt, wanneer de roof daar af geftooten wordt, heel anders handelt Gddt met den zondaar , vergcetende uit gena- de alle des zelfs gebreeken en overtreedingen, gelyk de Apoftel Jacobus getuigt in zynen Zendtbrief, zeggende in 't vyfde vers van het eertte hoofdtftuk : ende indien iemant
|
||||
der Ô Ï Í G E. 157
iemant van u wysheidt ontbreekt, dat hy ze van Godt be-
geere , die een iegelyk mildelyk geeft , ende niet verwyt. maar zal men zeggen, heeft Godt door den Profeet Na- than den koning Davidt niet verweeten 2 Samuel 12. zyne ondankbaarheidt, zeggende, ik hebbe u ten koning gezalft over Ifraël, ende ik heb u uit Sattls handt geredt, ende ik hebbe u uwes heer e huis gegeeven, daar toe uwes beere wyven in uwen fchoodt; ja ik heb u het huis Ifraèls en Juda gegeeven7. ik antwoordde, dat Godt hem zyne be- weezene gunften niet verweet, als wanneer Davidt zich aan overfpel met Bathfeba , en doodtflagh aan Uria fchuldigh gemaakt hadde, ende des Heere woordt ver- achtte , gelyk hy zelfs hier na betuigt heeft, en om ver- giffenilTe fmeekt: ik hebbe gezondigt tegens den Heere, Als m' u getuigen roept; zoo wilt zoo veele mydew
Te klappen van uu vrindt, ais uwe eer kan lyden. ïegt Johan de Brune de Jonge in zyne zederymen, om
dat men zich hierdoor hunnen haat op den hals haalt, fchoon het verwyt al eens op de rechte zyde valt , ge- lyk dus Malchus tegens Johannes by J: de Dekker in zyn Treurfpel de Dooper uitroept: Indien ik leeven magh, dit bits en bitter fpreeken
Zal ik u, (zweere ik u) wel bUter op doen breeken. Gy zult, gy zult eerlang al voelende verflaan Hoe dapper dat het fmert den Ouderen te fmadn. De fchriftgeleerde Schaar' zoo fchandigh uit te kryten, Lfe ç mee â er en zoo flout hunn' lernten te verwyt en : .e.» aangezien gy ons en onzen gunfl verfmaadt, Zoo proef ten laatfien dan de kraght van onzen haat. |
|||||||
L4
|
|||||||
men
|
|||||||
ï68 ZINNEBEELDEN
menfchen van verrtandt, die den zin wel verdaan, zul-
len den toom wel intrekken voorde lichtgelovigheidt, Zoo wel in 't geene voordeeligh ichynt, als in 't geene hun nadeeligh aan de goede faam hunner naafteu vaor- koomt, nadien de waarheidt, aan dewelke 't meert ge- legen leidt , nooit ofte zeer zelden anders dan half ge- zegt wordt, en dat nogh wel met een geweldige wraak- zucht verzeldt ; maar de waereldt is 't minit van dus- danige verftandigen voorzien, die dewraaklufthier van de waarheidt afgezonden können zien , nadien zy, als een fchoone Jutter befchaamt zynde , meert vermomdt gaat , en aldus by de zodanigen onbekent voorby gaat. beft is het dan dusdanige norrigaardts en verwyters te fchuwen , en hen in hun eigen fop te laaten gaar kooken, onderwylen ons leven zodanigh aanftellende, en zoo veel mogelyk fchikkende, dat men hunne ftoute tonge niet te vreezen heeft , waar door de Nydt zyn oogmerk mifien zal, om zyne quaadtaardigheidtopons te oeftenen, even gelyk het Yzer door de roert, in zyn eigene boo.sheidt flikkende, hoort eens wat raadt Epicle- tus u geeft in zyn haudtboekje tegen deeze quaadt- fpreekers: Hoort gy, dat iemant van u qualyk koomt te fpreeken,
Zoo voegt u met, dat zulks van u wordt wederleidt. Maar denk, w'tfl hy 't, by hadtvan my nogh meergezeidt, En zyn quaadtfpreeken van myn quaadtd'jen Zou nietfleeken.
■want die de zwakheidt heeft, om zich deswegen te ver-
toornen, verbreekt zoowel, alsde verwyters, de liefde, den grondtrteen der burgerlyke gemcenfehappen , van Godt zoo ernrtighlyk in de wet der fteene tafelen ons aanbevoolen, en kent de vruchten niet, die'er door de bezoekingen , verdrukkingen en vervolgingen ontfprui- ten,
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 169
ten, nadien men die kennende, de geenen, die ons be-
ledigen , zoa liefhebben, beftaande de waare rykdom van een vroom en oprecht man , gelyk Epicurus zegt, in bevrydt te zyn van fnoode gemoedtsdriften, daar de boozen nimmer van armoede bevrydt zyn , wanneer men de quaade gefteltheidt van hun gewiiTe overweegt, dat hen geftadigh onruftigh maakt, aardigh zegt de Heer Outhof in zyne nieuwelyks uitgegevene zedeleiïen , in het hoofdtdeel van de liefde, dat een hart zonder liefde is gelyk een lamp zonder olie , en de liefde zonder hart eene offerhande zonder vuur , een rookwerk zonder reuk, een lichaam zonder leven , ende eene bloote fchaduwe zon- der de minjle waarheidt. doch men magh dit quaadt ge- bruik van verwytinge zoo liftigh bewimpelen , als men wil ofte kan, de liefde , als gezegt is, lydt niet, dat men zyne naaften dus lelyk affchildert , zeggende Te- rentius: --------- Si ego digna hac contumelia
Sum maxime, at tu indignus, qui faceres tarnen.
"Zoo ik uw bits verwyt
Ooit heb verdient te lyden, Zoo voegt 'i u niet vol fpyt
Myn handel te beßryden, ïoo dat men de waereldt wel beziende, dit zeggen van
zeker Dichter beveiligt vindt. Werwaarts men zich keer e óf wende,
Zyn gebreken zonder ende ;
Zie de waereldt in ''t geheel, De ündeugdt heeft het grootße deel,, |
|||||||
Lf
|
|||||||
EIGEN
|
|||||||
Ζ INNEBEELDEN
EIGEN LOF.
Nil nißpropria laudat.
D
e Koekkoek in den morg-rnftondt
Der prille Lente uit 't neft gevloogen, Van vreugde en blydtfchap opgetoogen, Wyl 't aardtryk opluikt van zyn wondt,
Door winterkoude en onweersvlaagen, Zoo wrecdt, en fel, en diep geflagen, Begeeft zich bofch waart, vliegt en fpringt,
Tot hy, op eenen tak gezeeten, Zyn naam en lóf komt uit te meeten, En koekoek, koekoek, koekoek, zingt; Daar Leeuwerik en Nachtegaaien Des hemels gunft: met dank betaalen. Gy zyt die koekoek, dwaaze menfch!
Dien eigenliefde zoo benevelt, Dat gy fteets van uw' deugden revelt, En eigen ldf voldoet uw wenfch,
En luit van het verwaande harte Tdt wysheidts allerdiepfte fmarte. Gy ziet Gódts gunft en wys beleidt
In't allerkleinfte kruidtje leeven, En hoort u nutte leflen geeven, Maar zonder vrucht df dankbaarheidt,
Nadien waanwysheidt noopt uw zinnen, Elks roem te wraaken, u te minnen. |
||||
der Ô Ï Í. G Å.
|
|||||||||
·ú7'
|
|||||||||
Plerisque genius indolesque non abefi,
LWe indipifci fplendidum nomen queant; Sed obflat orfis arrogans amor fui, Quodque affecutam fe fuperba gens putat Non amplius labore -venari fiudet: San ar e tales ipfafi velit Salus Vix poffit hilum, quippe nil aque fugh Morbi hujus teger, ac tncdentistm manus; Maloque latus unice fibi placet, At que tnfolutum cunaia prodigus capit Tropbiea laudum. cor philautia tumens Se fapere folum, cateros vappas putat. D.
|
|||||||||
B.
|
|||||||||
Zich
|
|||||||||
i7z ZINNEBEELDEN
Zich te pryzen is verwaantheidt, zegt Gracïan in zytl
kond der wysheidt , zich ie laaken is geringheidty en '( geene een gebrek is van vjysheidt in den geenen , die fyreekt , is een moeijelykheidt voor de geenen , die hein hoor en. want niets gaat zekerder , dan dat de open- baare verwaantheidt onverdraaglyk is, en de bovenma- tige nederigheidt alrydt verdacht wordt van een ver- borgene verwaantheidt. Juan Rufo zegt, dat hy, die zich-,'zelvenpryft, qualyk ipreekt van den beften vrindt, dienj hy heeft, deeze eigen lof nu is de dochter van eigen liefde,; die 't verfiandt zoo verre benevelt , dat zy den menfeh hovaardigh, vadtzigh,om naar waaren roem te' ftreevep', en een verachter van andere menfehen maakt, ende zö© verre vervoert, dat hy niet dan zyn eigene daa- den ert woorden pryzen zal ; waarom Seneca in zyn verhandeling van de geruftbeidt des levens te boek ge- iteit heeft,dat veelen tot wysheidt zouden gekoömen kon- ' nen Ihebben , indien zy zich niet iiïgebeeldt hadden, daar reedis tue gekoömen te weezen, dus verdichten de oude; Poëten, hoe NarciiTus, verachtende de liefde der Nym- f'en , by geval in een beekje zyn eigen weezen beziend-S daar op imoorlyk verlieft is geworden , ende aldus van liefde tot zyne fchaduv/e quynende geftorven is ; ver- haaiende Plutarchus iets diergelyks van eenen Eutelidas in zyn ι f b,oek der Tafelredenen. 't welke aldus van J: de.Dekker berymt vinde: Als eens Eutelidas in zedige rivier
Xyn blonde lokken zagh en purperroode wangen, Hy docht zich armen knecht, zoo fris, zoo fraai, zoo fier,
Dat hy dnor eigen mtn betovert en bevangen, Voor eerfl. aan 't blaakenßoeg, daar na aan 't quynen quam,
'T welk hemgezontheidt, moedt, en aardigh blos benam,
Ovidius verhaalt in 't zesde boek van den Almanak
dier-
|
||||
. der Τ Ο Ν G E. 175
diergelyke verwaantheidt van den Sater Marfyas, Phce-
bus ten zangftrydt uitdaagcnden, na dat hy de fluit, van Minerva weghgeworpeo, gevonden hadde. 't welke de weêrgalooze Λntonides overkoniligh geboetZeert, aldus nagelaten heeft : De Sater Marfyas, hier achter eenen boom
In 't bloeijendt waterlifch en biezen weghgefchoolen, JCoomt voort op haar vertrek gekroopen uit zyn holen. Hy ziet rondt om, verbaaft op 't ruift chen van een bladt,
Uit vreeze óf zy miftchien die kóflelyke fchat
tVeêrhaalen moghte, en hem van het kleinoodt beroovcn. Nu durft hy zich verwaandt eengrooten naam belooven. Nu Zal hy zyn gezang, dat onhefchaafdt geluidt,
Vermengen met den klank van haar verworpe fluit.
Nu zalhy ze allen , die niet voor zyn zangen zwegen, •Met zyne waardigheidt en konft verre overwegen, Of overfchreeuwen met zyn onbefchaamden toon,
En zetten op zyn hoofdt Apollos lauwerkroon.
Van dees verwdantheidt dus tot bar flens opgeblaazen, En Zwellende als eenpadde, ófkikvórfch, die aan 't raazeiii Nu inhaarfchor gekryt de hoog fle wellufl vindt,
Enfl e e kt twee blaazen op vol damp enyd'len windt i
Laathy zich overal op veldt en driefprong hcoren, En leidt met blydtfehap bei zyne onbefnedenë oor en Ten dans en reije op dat erbarmelyk muzyk.
Waarvindtmen, zegthybyzichzelven, myns gefokt
Wie zalby Marfyas niet wenfehen te verkeer en ? Om uit myn eigen mondt zoogroote konft te leeren, Die niemant zich verftaat, ah ik, als ik alleen.
En fchoon ik maak die nu aan anderen gemeen,
Λ ogh zal bet my tot een doorluchle glory ßrekken, Dat ik de meefter ben in dat geheim te ontdekken, En de Overfte , -die heb den zangrei aangevoert.
My dunkt, ik zie nu elk alreê den mondt gefnoeri^
Die ooit vermetel my ζομ durven tegenfpreeken , En
|
||||
174 ZINNEBEELDEN
En ben gefirafi, die naar myn zangkroon durven ßeeken*
'Ten minften zal ik by myn Saters hooghgeacht, En myne Nymfen bier van allerlei geflacht, Al wieme in't licht durftflaanfaafl weeten klein te maaken,
Met bitter en vol nydt by elk bun konfl te laaken.
"Zoo blyft de glory als in eigendom verpandt Aan my, en hun, die my navolgende op dien trant, Zich onder myn bannier in 't veldt van eer begeeven;
En weeten, dat men maar moet vjillen , om teflreeven
Tenfieihe van een kon ft, daar zoo veel lófaan kleeft. eige lof' (linkt, zegt ons hollandtfchefpreekwoordt,waar
op de fcherpzinnige Cornelis van Ryflen in het tweede deel zyner Snel- en Puntdichten doelt, zeggende: Denys pryft ßaag zich zelf-, en is het fpreekwoordt waar f
Dat eigen lófmaarftinkt, zoo moght ky liever zwygen, En laaten 't and'ren doen, ofhy raakt in gevaar,
Eenflinkendt keelgat door zyn eigen lof te krygen. zyt niet wys in uwe oogen, zegt Salomon in zyne Spreu-
ken , en de groote Apoftel der Heidenen in zynenZendt- brief aan de Romeinen; zyt niet wys by u zelven; want in proprias laudes odioja jaéïatio efl. het is haatelyk en leelyk , als iemant zich zelven roemt en pryft, zegt Cyprianus, en de wyze man Spreuken 2,7. laat u een vreem- de pryzen, en niet uwe r/tandt: eeni onbekende, ende niet uwe lippen, men vindt ook nergens wetten , die ons toe- laaten getuigenifle van ons zelven te geeven, όΐ Rech- ters te zyn in onze eigene zaaken. zeer wel zegt Cato in zyne koppeldichten: Nee te collaudes, nee te culpaveris ipfe,
Hoc faciunt ftulti, quos gloria vexat inanis» ■
|
||||
der Ô Ï Í G E. i7f
dat is,
V eracht u zei ven niet; wil ook u zelfs niet pryzen.
Zy,dien dees' roem gevalt,hun d waasheidt klaar bewy zen.
dit fchynt de Heer Willink in 't oog gehadt te hebben
als hy in zyne Chriftelyke Zededichten opzingt: Een opgeblaaze hart, vervult
Met wysheidts waan, zal nimmer vatten De kennis, om met taai geduldt
Te raaken aan der wysheidts fchatten; Het acht zich zelfs te vroedt en wys,
En laakt hem, wie het ooit kan leeren, Als hadt het reets de vafle fpys
Der wysheidt, en hem niets kon deeren, Gelyk een volgeßooke vat
Van flechte vocht zal overloopen, Schoon waardiger en beter nat
Daar zacht werdt boven op gedroopen: Dus blyft het ook vervult met waan,
En flaat al 't wyffelyk vermaanen Steedts in den windt, daar "'t voort zal gaan
Op 't padt, het geen de drift Zal baanen. 't zyn zotte hoofden, zegt deZeeuwfcheRaadtpenfionaris
De Brune ia zyn banketwerk , die den lof'uit hun eigen mondt ontfangen; welkers tonge geduurigh kittelt om van hun eigen lof en verdienten te fnapfen , en die geen ey können leggen , of zy moeten kakelen, en te kennen, gee- ven, hoe nut zy in de waereldt zyn, maar hoe verre van
|
||||
é7<ß ZINNEBEELDEN
van deeze dweperyen de verftandige lieden zyn , leert
ons Iirnatius , zeggende : Laudantes me flagellant, die my pryzen, pynigen my, verhaalens waardigh is ook in deezen het voorval tuffchen Alexander en Arilrobulus; die^ als hy Alexander een zeker boek voorgeleezen had- de , in 't welke hy des zelfs daaden op 't hooghfte geroemt hadde , van Alexander , hem het boek uit de'handen neemenden,en overboordt werpenden.toegevoegt wierdc, Ariftobulus! gy waart waardigh, dat men u by hei boek in 't water wierp , om dat gy my in myne tegenwoor- dighcidt dus roemen durft, hoe veel weiniger betaamt het dan , dat iemant zich zelven pryft ? 't geene even- wel niet meer als dagelyks gepleegt wordt , alhoewel zydienshalven by de verftandigen veracht worden, dus verschaft ons H. Bruno een aardigh puntdichje op een blaaskaak, dat aldus luidt: Eenfmrker, die ahydtgaat van zyn' wysheidt roemen,
Quam ik eens by geval een heelen gek te noemen. Dat, zei de hy, was valfch. ik lach Vr dubbeldmeê.
Is hygeen heele gek ? hy is de helft van twee.
want daar alle overhoofdigheidt haatelyk is , en voor
zommigen zelfs doodelyk , daar is het gevoelen over onze eigene bequaamheid verderrFelyk voor ons verflandt, en het ontdekken van die verbeelding doodelyk voor on- Ze achting , zynde het zeer moeijelyk voor zulke waan- wyzen , om zich uit dien dut te redden van zich tot de hooghfte bediening beqnaam, en een algemcene toejui- ching der waereldt overwaardigh te rekenen, beneve- lende de eigen liefde zodanigh hun verftandt, dat'er wel fpiegels voor dienden te wezen, als 'ervoor het aangezicht zyn, nadien 't verftandt zyn eigen zelfs fpiegel moeten- de weezen, zich zeer lichtelyk bedriegt, ende elk van Zich zelven oordeelende , terftondt verfchoouingen en uit-
|
||||
der Τ Ο Ν G E. tjj
uitvluchten weet te vinden , en zich door zyne driften
laat omzetten , welke een wys man voorzichtigh weet te verbergen, wel bewuft, dat het begaanéénerdwaais- heidtiemant volitrektgeen dwaas doet zyn, maar wel dat hy zulks niet kan verbergen, de volmaaktheidt moet in u Zyn, en het f ryzen in den mondt van een ander, hy, die de onbefchoftheidt heejt van zich zelven te roemen , verdient ivel gefiraft te worden met het jülzwygen van alle de an- i/frf»,zegtGracian. zediglyk moet men van zich zelven, en van zyne zaaken oordeelen. een groote inbeelding heeft aller verachtinge tot éeh beul. dus zegt de jonge Plinius Hb. 8. epilt. 23. V is een merkteeken van groote voorzichtigbeidt , anderen ivyzer als ons zelven te geloo- ven , en van 'een -ivelgegronden geefl te willen leeren, het welke Agricola volgens 't verhaal van Tacitus in des- zelfs levens-verhaal wonderwel zich te ilade opvolgde, niet een enkel Jaurierbladt in den brief, äan den keizer gefchreeven, gelyk de gewoonte was, iteekende, noch- te zyne bevochte overwinninge op de Engelfchen eens Viclory noemende ; door welke ontveinzing hy zynen roem vermeerderde, zeggende een iegelyk , dat zoda- nige man , die zoo groote zaaken niet deedt achten, zonder twyfel nogh hooger in zyne gedachten hadt,: |
|||||||
QUAADT-
|
|||||||
M
|
|||||||
178 ZINNEBEELDEN
QUAADTAARDIGE BERISPINGE.
Et mungit & pungit.
W
ie anderen berifpen wil
In konften , redenen óf handel, Zy onbevlekt in daadt en wil,
En houde altydt een rechten wandel; Want wie zich hier door haat ó£ nydt
Vervoeren laat, mift't fpoor der reden, En maakt zich vuil door zyn verwyt
Aan zyne ontdekte vuiligheden, Gelyk een Snuiter, om 't gezicht
By nacht en avondt in 't befchouwen Van eenigh voorwerp door het licht
Der kaariTen beter te onderhouwen, Wel 't afgebrande pit befnoeit,
En 't rook'righ licht dus komt verklaaren, Maar 't quaadt, zoo dikwyls uitgeroeit,
Wil in zyn boezem zelfs bewaaren, En zich, als een berifper , maakt
Bekladt aan 't vuil, zoo zeer gewraakt.
|
||||
der ÔÏ Í G E.
|
||||||
Vulgus profanum carplt, & qua non capïtj
'Judex iniquus; ut que mufcarum genus,
Locis adharet afperis tenaciter ,
Polita tranfit , ocyufve deferit:
Sic fi quid exit haud inhumanum, ut filet,
Laudat maligne': fi quid excidit j graves
Exercet tras, & fkam litem facit. ,
D. B.
|
||||||
Ì * Als
|
||||||
i8o ZINNEBEELDEN
Als Socrates eens een fchoonen jongeling , die een
geruimen tydt itilzweeg , befchouwde, zeide hy wel te wenichen , dat hy hem eens hoorde fpreeken; willende te kennen geeven, dat hy dan van zyne fchoon- heidt eerft konde oordeelen. 't is aan de pleïiters licht te ïien waar de wondt is , en aan 't opgaan van den rook, waar het vuur fmeult. dit geeft Syrach mede te verdaan, Zeggende : oordeelt van een man niet, voor dat gy hem gehoort hebt. want gelyk de vruchten de goedtheidt van een boom vertoonen, zoo bewyzen eens menfchen re- denen de gedachten van het harte, hier mede komt het zeggen van Salomon Spreuken 17. vers 28. overeen, door den Heer Schelte aldus berymt: Men houdt een Dwaas niet dwaas, zoo h-j geen ff raak laat
hooren',
Maar 't oofnen van zyn mondt ontdekt zyn Ezels oor en. wie iemant van ilempen en brafièn hoort roemen , zal
dien voor een lekkertandt en imuller houden, ende die ergens iemant de ratel geftadigh ziet roeren , rekent hem voor een grooten blaaskaak , daar de ftilzwygent- heidt voor een ftaatjufrrouw van de wysheidt wordt ge- rekent; gaande't hier byna mede, als met de kreupelen, aan dewelken, zoo lange zy aan tafel zitten, men niet merken kan, dat'er iets aan hun beenen ontbreekt, wie nu zyn werk maaken wil van berifpen, moet noodtwen- digh onberifpelyk in 't zelve ftuk zyn. die barvoets wil gaan , moet geen hout van kruisbezièn ftrooijen. de ketel dient de pot niet te verwyten, dat zy zwart is. want dat'er niets gezegt, gefchreven of gedaan werdr, of het wordt betwiit, en de pleitzucht van een onge- nadigen Zoilus onderhevigh gemaakt, is door de erva- rentheidt meer dan te veel bewaarheidt. niets valt im- mers lichter, als de fchoonfte dingen zelfs te befmet- ten;
|
||||
der Ô Ï Í G Å. é8é
ten: een zweeterige handt kan een geheel ftuk wit fat-
tyn bevlekken : een enkele hamerflagh is maghtigh de fchoonfte marmerfteen in ftukken te fmyten. valt nu de berifpinge al eens, dat zelden gebeurt, op de rechte zy- de , en dat men de nagel op 't hoofdt geflagen heeft, rem acu tetigeris. zegt het latynfche fpreekwoordt, de berifpers zelve worden flegts voor bemoei-allen gerekent, en met een kruisje in het memoryboekje getekent ; na- dien , gelyk de Rei van Toehoorders by de Dekker in het derde bedryfvan zyn meermaalen aangetrokke Treur- ipel de Dooper zingt: Om weinigh alffem-bitterheidt
Ferfpouwt de kinderlyke mondt Geneesdrank, hart en maag gezondt. Een zweer , een wonde of open huidt Is bang voor zalve en heilzaam kruidt. Die in zyn borfl verborgen draagt Een hart, van fchelmery geknaagt, Dien is de waarheidt enkel [mart, Als die hem dat veretterdt hart Ontdekt, en bloot leidt met haar1 kaars. ook ziet men veeltydts , dat deeze bedillers menfchen
Zyn , die zich inbeelden alle dingen te weeten , en te können doen; ja zelfs beter, dan lieden, die de handen aan 't werk Haan, om eenigh zwaar , of treffelyk ftuk met verftandt of arbeidt uit te voeren, al wat zy pryze- lyk in zich zelven vinden , können ze in anderen , al zoeken ze op den helderen middagh, niet gewaar wer- den ; zy bedenken de oude fpreekwoorden niet: ab ipfo larc incipe. maakt het voor uw eigen deur eerfl fchoon. of propria vineta cedit o. wiedt uw eigen tuin eerfl fchoon. Tecum habita, kent u zelven. in te defcendito. gaat in u Ì 3 zelven.
|
||||
i8i ZINNEBEELDEN
zeheu. hun eigene misgreepen, 'tzy in ecnige kunft o:
zeden, bezefFen ze niet, en zyngeheel blindt; maar die van hun naaften befchouwen ze met Argus oogen; dan hebben zy verftandts genoeg, om die te overwegen , en laaten het zwaardt niet in de fcheede , dat is , hnnuc fcherpe tong achter hunne lippen , om dezelve te keer te gaan, maakende hunne duiten tot goude piftoletten, maar eens anders diamanten tot Amersfoortfche itecneu. bewaarhedende aldus de fpreuke vanden ichilder Apol- lodorus. Carpet citius aliquis , quam imitabitur. '2 is lichter telaaken dan na te maaken. ende dat zy niet 7.ien, wat zy zelfs gelaaden hebben, non videntmantica:, quod in tergo efl. dat de nydt hier de oorzaak van is, zal nie- mant ontkennen können: waar van de zedige Puikdich- ter J: de Dekker in zyn gezang op het ter doodt ver wy- zen van den Chriftus aldus opdeunt: Hoe kraghtigh weet de Nyt het oog van onsgemoedt,
De reden, te "verblinden!
Dat mergehos gedrocht kan ons het quaade goedt, Het goede qaaadt doen vinden,
Deboosheidtfiaat aan d? een, deDeugdt aan d? ander Zjf, Gy, door den Nyt gedreeven ,
Verwoede Pharizeen, gy fpreeit de boosheidt vry, En ßeekt de deugdt naar V leven.
dus moet men echter niet van alle berifpingen oordee-
len. dezelve zyn dikwyls nut en noot wendigh. elk magh in zyn kunft wel fpreeken , en de begaane misgreepen aantoonen. een herder weet het beft van 't Vee, een kryghsman van den oorlogh, een zeeman van de win- den , en een fchoenmaker van de fchoenen te rcdeka- velen , en zal by verftandigen gehoor gegeven worden, gelvk de fchoenmaker by Apelles bedankt wierdr, toen hy des-
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 183
deszelfs gefchilderde pantoffels met reden berifpte. maar
•willen zy buiten hun ambacht gaan bedillen, met recht zal men hun met Apelles toevoegen, ne futor ultra ere· pidam. fchoenmaker blyfby uv? leeft. Eens anders daadt óïwoordt wilt nimmermeer verachten,
Opdat die zelfde fmaadt van hem niet hebt te wachten. dus vindt men ook van den koning Ptolemseus geboek-
ftaaft, dat hy vanden Muzykemet zyne hovelingen re- deneerende, wegens eenige omftandigheden der zelve, die hy niet wel begrypen konde , die edele kond ver- achtte , maar ook van eenen der zelven vrymoedigh toegevoegt is geworden: wat anders, heer koning, is een fiepter , en wat anders een plak. 't is een oude fpreuk: Ji quem laudare non potes, ne vhupera. Dien gy met reden niet kunt pryzen,
Wilt niet lichtvaardigh ook verwyzen. Nam facilis cuivis rigidi cenfura cachinni. Want 't is geen werk voor Momus volk,
Elk een te priemen met hun dolk. Gódt zelfs die Vader der Lichten, hoe doorluchtigh en
zonneklaar zyne hooge enaanbiddelyke wysheidt inalle fchepzelen uitblinkt, en hoe volmaakt hy alledehemel- fche lichten naar eene zekere order doet omloopen, heeft hier van niet vry können gaan , daar koning Al- phonius van Arragon ligtvaardigh en onweetende , ja goddeloos magh ik zeegen, meende , dat alles beter te icriikken geweeit zou zyn , nadien hy de (tellingen dier ltarrekundigen, die't befte met de reden overeenkomen, niet begreepen hadt. maar daar zyn zoo domme menfehen, Μ 4 gelyk |
||||
184 ZINNEBEELDEN
gelykdezinneryke Spanjaardt inzyn konfr der wysheidt
zegt, dat zy van alles misdaaden maaken, niet door zucht, maar door hunnen aardt, zy veroordeelen alles in den eenen , 't geene zy zelfs gedaan hebben , in anderen, 't geene zy willen doen , en indien de hertstocht zich daar onder vermengt , dan oordeelen zy met de aller- uiterfte geurengheidt, en veroordeelen alles, zoo trekt een bloedtzuiger bedorven bloedt uit een gezondt lig- chaam , daar de Bye zoeten honing uit bitt'ren thym luigt. geeiligh berifpt Perfius deeze menfehen in zyn vierde fchimpdicht volgens Jeremias de Dekkers vtr- talinge in deezer vqegeii: Hoe zelden kan de menjeh zy» eigen oog mishaagen!
If'y zyn als bultenaars, wy zien niet wat vjy drangen, Maar wat een ander draagt, ßaaglaßert gy den vrek Vedidius, en byt, en geeffelt zyn gebrek .* Die gier, die ooit meer landt bebouwt heeft en bezeeten, Als gier ofkiekendiefter vlugt kan overmeeten, Die zich, nóch anderen, nooit deugden heeft gedaan,
Ploegt, zegtgy, eeuw.elyk, ziet zon noch vierdagh aan; Schroomt eenen goeden teug van al zyn zweet te trekken , Doet voor zyn huisgezin een difch met meelpap dekken, Als hy den milden fpeelt; nut als de minfle boer Zyn7 ttyen met de huidt, zyn' wynen met de moer. Dus weet gy of dien bloet te fehlet en en te fchempen : Terwyleen. ander weer niet minder op uwflempen En mallen tooy en doet, en op dien ruigen nek Vafl uitfpouwt binnens mondts: foei gy, vervroudegek ? Foei u, die met dien bofch, die onbefnoeide lokken Niet hooger voor en hebt, als vrouwer. te verlokken \ |
||||
der Τ Ο Ν G E. i8f
Die meer met poeijeren en krullen zyt verlet,
Als met het onderzoek van landtrecht óf van wet. Zoo dat de waereldt van zulke menfch-vliegen krielt, die
niet dan van puiften en etterzeeren, die zy vinden, ofte wel zelfs maaken , leeven können : doch zy zien toe, dat zy hun uitgeworpe fteenen, niet op hun eigen kop- pen voelen nedervallen : immers die tegens den hemel fpuwt, krygthet ipeekzel in zyn aangezicht, en wordt van de omltaanders deerlyk uitgelachen , ende wie een ander met drek wil gopijen, maakt zich zelven't eerft vuil. nochtans vindt men veele Dichteren zelfs in dit ftuk hunne gaaven deerlyk misbruiken, waarop deziel- verrukkende Puikdichter JanBaptiftaWillekens, in zyn keurigh lofgedicht ter eere van den Heere Willinks^m- üeldamfchTempe gezien heeft, als hy opzingt: Zoo haalt dit Amflels "Tempe prys.
Hoe ver verwint zyn'toon den wys
Der raazende Poëten,
Niet van Apollo, maar door Libers geeß bezeeten.
Zy roemen op hun dert'len mondt,
Of byten , ah een dulle hondt, Vol haat, elk naar de flippen, Daar vrindt nóch vreemdt nauw hun verwoedtheidt ka»
ontglippen. |
|||||||
Μ f
|
|||||||
WRAAK-
|
|||||||
é8ä ZINNEBEELDEN
WRAAKZUCHT. Qudntas facit ir á ruinas?
Ç
oe fel de Zee ook woedt en brandt,
Van dolle gramfchap ingenoomen, Wanneer zy voelt haar loop betoomen Door Duin óf Dyk df hooge Strandt,
En, van de hooghte neergeloopen, Te rugge keert met meer geweldt,
Zich wreekende aan 't onfchuldigh veldt,
Als zy kan Dyk en Dammen floopen, Ndgh feller woedt en raaft de tong,
En fnydt veel fcherper dan een fikkei, Wien wraak ooit 't hart ftak met haar prikkel, En gramfchap het verftandt bevong.
Men vloekt en drygt met alle kraghten, En vindt nooit rufte ndch vermaak,
Eer m' aan zyn vyandt blufcht zyn wraak
Met hem van elk te doen verachten, Daar Gddt zachtmoedigheidt beveelt.
Gelukkigh! die zyn Wraakzucht heelt.
|
|||||
Vir
|
|||||
der TON G E. 1S7
|
||||||
Vir praftaßs animi efi, qui reliquis ita
Ignofcit, veluti quotidie cadens, Sie culpis vacat ipfe;
Ac fi non f er at ullius.
Pindiäa fubito gaudia tramvolant, Durant perpetuo gaudia pedoris Clementis, qma nunquam
dfiorunt bene panitet.
FI. Schoonhovius.
|
||||||
Indien
|
||||||
,88 ZINNEBEELDEN
Indien 't ons vry ftont ïemant eenigh quaadt toe te
wenfchen, my dunkt, dat men niet erger kondoen, als hem een geftadige wraakluft toe te fchikken, dewel- ke , of uit een waare, of een ingebeelde hoon geboo- ren, en door de gramichap aangeblaazen , een gedurige quelling verfchaft , en dien iy eens ingenoomen heeft, niet een ogenblik in ruft laat, tot dat men zich voldaan vindt, en niet zoo haaft geboet is, of ons aan den knaa- genden worm van 't gewifle overlaat, om ons te pynigen. 't welke van den Puikdichter Lucas Rotgans in zyne Jzedeleflèn op Thezeus, Progne en Filomele aldus over- Iconftigh afgefchetft is: Geen Etnafinokte ooit feller vuur,
| 1 Dan minnenyt in V hart der Vrouwen, En als de wraakzucht, heet op moordt,
■ ' Geprikkelt door ,t verongelijken, : De reden voor haar maght ziet wyken, En 't menfchelyk gemoedt bekoort, Dan opent zy het ßot der zinnen , VerkTagbt'natuur, en heerfihi daar binnen. Dat blykt aan Prognes boos bedryf:
Zy ziedt en braadt het jeugdigh lyf
Van Itis, uit haar fchoodt geboren. Zy brult gelyk een bofchleeuwin,
Verzaakt natuur en moedermin,
En ruimt haar hart voor wraak en toren. 0 wraak ! verwoede en dolle wraak!
0 vyandin van mededogen l
Uw' vrugten fihynen zoet in de oogen,
Jtfaar
|
||||
der TONG R iSp
Maar vallen zuur en wrang van firn aak ^
Ja teelen meer dan duizendt dooden. Zoo quetfi men Gódt en zyn' geboden. tweederlei wegen flaat.dit ongedierte in, te weeten van
't herte naar de oogen, en van de tong naar de handen, eerftelyk maakt het een overflagh, en ziet rondtsomme^ waar, en hoe het zyn vyandt befpringen zal, en nader- handt blaalt het vierige woorden uit , en roept zyne kraghten te hulp, om zyn boos opzet uit te voeren, de ■woorden der Godthozen zegt Salomon in zyne Spreuken, XV», om op bloedt te loeren, nietige beuzelingen , en by den drank veriierde vertellingen , die geen antwoordt waardigh zyn, veel minder eenige nagedachten, baaren dikwyls bergen van onruft, tot verderf van vrindtfchap en huwlyksliefde. een enkele zwaveliiok ontileekt een geheel takkebofch. dus freekt een grooter vuur een ge- heele (ladt aan. men vindt menfehen, fchryft de Zeeuw- fche Penfionaris de Brune in zyn banketwerk, die zich Zelven opeeten in 't kaauwen en herkaauwen van eenigh ongelyk , dat hun in den krop (leekt, en dat zy niet können verzwelgen, zoo getuigt de Rabbyn Gamaliël by J: de Dekker in zyn treurfpel deDooper: Zoo iemant wat te hardt durf drukken op ons zeer,
IVy wreeken 't meefierlyk met fc helden op zyn' eer $ Wy Weeten 't felle vuur der razerny te voeden, En helpen 'tgrimmigh hart met laßeren aan't woeden, e5" vo°rbeeldt van wr.iake vinden wy in de oude hiiio-
nën gepleegt vaneenen Paufanias, een Macedoniër van geboorte , die van eenen Attalus tot onkuisheidt ver- zocht, dieswegen zyne klaghten aan koning Philippus overbraght, doch van den zelven, in plaatze van gehoor te
|
||||
éïï ZINNEBEELDEN
te krygen , befpot wierdt , weshalven hy geene kans
ziende, om zich aan Attalus te wreeken, zulks aan den Koning geoeffent heeft met hem, op de bruiloft van zyne dochter op eenduiftere plaatze voorbygaanden, tedoor- fteeken, leerende de Overheden, dat zy den gehoonden recht en gerechtigheidt moeten laaten wedervaaren zon- der aanzien der perfoonen, konnende zy zich anderzins niet vry kennen van deel in de gepleegde misdaaden te hebben; want altoos te denken, dat het gedreigde van den beledigden niet te werk geftelt zal werden , is een valfcheverfchooninge. weinigen kunnen ongelyk gednl- dighlyk oplleeken en vergeeten, voor al geene Italiaan of Spanjaardt. by deeze naticn wordt zelden de breuke ge- heelt, 't hoofdt af, is een doodtwonde. van dien zelfden aart fchynt de Edelman geweeit te zyn , waar van de Brune in zyne hofredenen en quinkflagen verhaalt, dat hy over een zyner Buuren klaagde , dat dezelve hem veelqnaadtsdeedt, 't welke hy naaulyks wift, hoe zich daar over te wreeken , en 't zelve hem betaalt zou zet- ten, en ten antwoordt krygeude; gyzoudt hem »aar de» inhoudt van de Schrift, als uwen vyandt vjeezendcn, doar goetdoen vuurige kooien op zyn hoofdt vergaaren. daar ïñ uitborft: javryelyk, Mejonker, wouden zy maar branden. 't is zoo ver gekoomen, dat men hem v>>or een botterik enbloodtaardtrekent, die geen wraake vordert, en het rappier uit de fcheede rukt. by woorden kan het alleen niet blyven, dat zyn wapenen van wyven. ik bekenne, dat men allen hoon niet wel geduldelyk kan, ofte magh oplleeken, om dat men zoo doende veeier luiden over- moedt door onze verdraagzaamheidt hooger ireigering' op zou bouwen, neen, men moet zommigen met gely- kemunt betaalen, om hun dat kunsje te verkeren, in- dien het ilechts met geen bitterheidtgefchiedt, en van geen woorden tot daaden komt. een kraai plukt de wol ait de vacht van een fchaap, maar durft geenen hondt aan- randen, als men dus wraake neemt, zoekt men alleenigh |
||||
der Ô Ï Í G E. 19t
den belediger over zyn misbedryf berouw te doen too*
nen. indien nochtans het ongelyk niet te zwaar is,, zoo ftelt een wys man glorie in het verachten van 't zelve, dus getuigt Seneca van Gato , dat hy liever wilde vein- zen nergens ^an te weeten, als vergeeven. melius puta- "vit non agnofiere, quam ignofcere. dit is zekerlylc beter na te volgen, danmoedigh, datis wraakzuchtigere hee- ten,nogh beter,japrincelyk is het,het aangedaan ongelyk te vergeeven, en Lyfander ca te volgen, van den wel- ken Flutarchus getuigt, dat hy zoo befcheiden in 't fpree- ken , en zoo verdraagzaam van gemoedt geweeit is, dat hy eens van iemant op veelerhande en grove wyzerc beledigt wordende , heel bedaart antwoordde : zeg up fnyn vrindt, zeg op , en vergeet niet, om al het quaadt, daar gy zoo zeer mee overlaaden zyt, uit te fpouwen, want indien men alten hooglten verongelyktis, zoo betaamt hetechterons vooral, die Chriftenen genoemtworden, t geleede ongelyk te fmooren, en Gode te beveelen. daar 's immers geen grooter overwinninge, als zichzelven te verwinnen , en de wraakzucht, de zoetfte en lkrkfte van alle bekooringen, waar onder menighmaaldegroot- fte zielen bezweeken zyn, met een rufting van mededo- gentheidt en liefde tegens fe (tappen , en onder zyn ge· weidt te brengen , wel bedenkende de vyide beede van °ns dagelyks Gebedt: Vergeeft ons onze Jchulden, ali-wy vergeeven onze [chuldenaaren ; want hoe zoude ons de Schepperen onderhouder van alles onze misdaaden ver- geeven , zoo lange wy , onze naaften haatende, dezel- ven hunne fchulden , gelyk wy zeggen te doen , niet Q.uytfchelden ? van al het voorverhaalde is ons een gadeloos fchilderfhik over de gemelde vyfde Beede door den Chriftelyken Puikdichter Jeremias de Dekker nage- laten, ziet daar ftaat het : 0 Schuldtheer, zacht van aardt, o vrindelykße Vader!
Trek uvf genade-pen doch eenmaal van uw oor, En
|
||||
ipi ZINNEBEELDEN
En doopze in't bloedt uws Zoons,en haalons'fchuldeH door:
Laat, laat zegrondlgb zyn vergeeten en vergeeven; Scheldt uwe kinders quyt al wat zy ooit misdreeven; Uw' kinders, zeggen wy, nadien wy nu vuortaan Den gang van kinderen genegen zyn te gaan, Van zulken namentlyk, die naar hun krank vermogen De Vaderlyke deugdt van ver te volgen poogen. Deugdt; die vooral beßaat in een barmhertigh,zoet,
In een verbiddelyk en vrindelyk gemoedt; Door deeze wenfchen wy, o Vader aller vroomen! 7Tbeeldt, daargy ons naarfchiept, wat nader by te hom en; Uw1 Zoon, uw Evenbeeldt, raadt ons dit deurgaans aan, Ja dwingt 'er in dees' bede uw1 bidders naarteßaan : Want hy bepaalt ze zoo, dat niet de min ft e nevel Van wraakzucht op ons hert mag hechten óf van wrevel, Offlraks wordt ons gebe dt een vruchteloos verzoek, Ja, 't welk vervaarlyk is, 'tgedydt ons tot een' vloek : IVant älswy deeze beê ten hemel op doen vaaren: Vergeef ons onzefchuldt, ah wy ons'fchuldenaaren, En bet befprek der beê niet recht en wordt betracht, Zoo keert ze niet alleen te rugge zonder kragkt, Maar trekt met eenen ook 't afgryffelyke weder Vanfiraffe bei en fchuldt weer op ons' koppen neder : Zulks dat bet ons dan gaat, gelyk dien boozen knecht, ■ Waar van in 't Nieuw Verbondt de Zalighmaker zegt, Die zynen medeknecht met fchelden, kyven, kryten, Om een geringe fchuldt deedt in den kerkerfmyten. Daar korts voorheen nochtans hunn' beider opperheer Hem
|
||||
der TONG E. zP5
Hem quytgefcholden hadt oneindelyk veel meer,
Die, toornigh om dat feit, fluks wilde, dat die wreede Den quytgefcholden fchuldt hem tot een1 myt voldeede. Hoe dikmaal houden wy al mee dien zelven draf!
Hoe dikmaal vloeit deesr bede ons van de lippen afx
Ter wyl ons herte wordt van nydt enfpytgedreeven, En heeter toeleidt op vergelden als vergeeven! De een om een dus of zoo op zynen broeder quaadt,
En gaande tegens hemfladg met een hert, vol haat,
Durfdceze bei nochtans zoo ruftigh heexen Zeggen, Als ófhy niet met al hadt op zyn levér leggen. Een ander, eer deftaap zyne oogen heeft verkraght,
Verhaalt ze floutelyk, en in dien zelven nacht
• Zal hem defpyt in 't hart tien duizendt vonden dichten, Om 's andren daags voor recht zyn' naaften te betichten. Een derde mogelyk , wanneer hy is ontwaakt,
Speelt ook zoo, doch ter vlugt, waarom ? hei uur genaakt,
tegens hyte veldt &y»' broeder beeft beroopen, Om hem een arm gy liegt op "'t duurß te doen bekoopen. h dit, heet dit den fchuldt af'bidden in ons' taal1.
s groffelyk den fchuldt verzwaaren t'elkemaah ■k* Zyn Wy Chriftenen, en zyn wy Leerellngen Yan hem, die in zyn leer' ons boven alle dingen 2" vergeeven hejft belaft van onzes naaften fchuldt,
&n doorgaans aangemaant tot zachtheidt engeduldt,
Uieftadigh ook zyn' leergefterkt heeft met zyn' leven, il» anders niet gedaan als lyden en vergeeven, ja toen hy leedt aan 't kruis, zyn' krnifferen vergaf,
Ν ; 'Kort-
|
||||
iP4 ZINNEBEELDEN
Kortomme van de wieg zulks pleegde tot aarï't graf!
Zyn, zeg ik andermaal, zyn, vraag' ik, wyfcholieren Van zulk een Meefter ? wy ? ja woefte tygerdieren, Ja Monfters zyn wy eer, verfiókt, verft aalt, ver/leent,
O/ /»«w duivelen in menfchelyk gebe ent1.
Zelfs zyn wy zoo vervreemdt van onzes Meefters leere, Dat dulle zucht tat wraak by ons pajfecrt voor eer e; Die wraak pleegt, keuren wy voor dapper vangemoedt \
Die Cbriftelyk vergeeft, voor eenen blooden bloedt.
Foei onzer l dat een Turk hier veeltydts meer befcheiden, Meer zedigh gaat als wy! foei onzer! dat een Heiden, Een Arifiides, een Phocïon, een Socraat
Ons in zachtzinnigheidt zoo wydt te bovengaat!
ende wat verder: O gruwels als wy zyn! vervloekte Epicureen!
Gewis wy bidden ons in 't eeuwige geween,
Is 'i, dat wy ons gebedt niet ernftiger beleeven, En allen wrok en wraak voortaan geen oorlof geeven. de heidenen befchaamen menighmaalOns in dit (luk, daar
wy uit de aloude gefchiedeniflen bericht worden, hoe de keizer Titus Vefpafianus, onderricht van dat zyn broeder Domitianus hem belaagde, zulks zichweinigh aantrek- kende , hem goedertierentlyk alleen toegevoegt heeft: wat behoeftgy door moordery te zoeken, 'tgeene gy gemakke- lykmet mynen wilbekoomenzult, en aireede zelfc hebt, te weeten het deelgenootfchap in de heerfchappye ? Ariftides, bygenaamdt de rechtvaardige, veldtheer vande Atheen- fche Republyk was niet minder zachtmoedigh; want van zyn wifpelturige Vaderlanders onrechtvaardigh uitgeban- nen zynde, en ter ftadt uittreedende, badt hy de Goden met opgeheeve handen, dat zy de Athenienzers zoodanigh wilde»
|
||||
der Ô Ï Í G E. ipf
wilden zegenen en byftaan, datzy nimmer om Ariftides
behoefden te denken, wel bewuft, datzynelandtslieden in hunne tegenfpoedt en ongevallen tot de doorluchtige mannen hunne tóevlugt namen, gelyk ook naderhandt omtrent hem zelfs nogh gebeurde, wordende hy drie jaa- ren na zyne uitbanninge, als de koning Xerxes de Attifche Republyk beflooten hadtte beoorlogen, weder ingeroe- pen, boven allen is de raadt van den grooten Plato in dee- zen aanmerkelyk, van iemant gevraagt, op wat wyze men zich van zynen vyandt op't beft en gevoelighft zou können wreeken , antwoordenden : fi te ipfum probum & honeflum virum prafliteris. wanneer gy u als een vroom en oprecht man gedraagt, een heerlyk antwoordt voorze- ker , 't welke wel betracht wordende , ons gelukkigh rnaakt, en onzen vyandt vernedert, de zachtmoedigheidt is immers dichte by Godt, en de zachtmoedigen hooren zyneftemme, die van de haaftige en toornige menfehen ' nimmer gehoort wordt, die gelyk de deuren envenfte- ten kraaken, wanneer een ftormwindt opfteekt. lieflyk ïingt Jan Luiken elders daarvan in deezer voegen: Zachtmoedigheidt, o koele bron Des levens, wellende uit Godts kraghten, Gy moet myn ziele-vuur verzachten 4 Dat buiten u niet leeven kon. Wel leeven; maar niet zoo het zou. Toen Lucifer, een vorfi der horen , Door valfeben lufi u hadt verhoren, Toen wierdt hy grimmigh, hart en rout Helaasl zoo zou het my ook gaan, Indien ik niet uit u moght drinken; Het zielen-vuur verloor zyn blinken, En ,t vJaare leven was gedaan. 0 eeuwig licht der MajeJUit! Zoo mildt met alle goede gaaven; Laat uwe liefde ons eeuwigh laavett Met water der zachtmoedigheidt. Í 2 YDELE
|
||||
iorS ZINNEBEELDEN
Υ D E L E KLAGHTE N. C<ecum odium propril quid non mortalia cogis
Peiïora ? \y at klaagt gy, onbedachte menfch ,
Om 't niet bekoomen van uw wenich, Die, dikwyls ydel en vermeeten,
Of ftrydigh met Gddts wys beleidt, U ftrekken 'zou tdt bitterheidt, En pynigeri in uw Geweeten ?
Wat mort gy dagelyks, omdat
Uw' naalten meer geluk of fchat,
Meer aardtfchen gunft en lud erlangen ? Gy laftert Gddts rechtvaardigheidt,
Zoo breedt en heerelyk verfpreidt
In al zyn werk en wyze gangen. Dus zwoegt en klaagt een fchip in zee
Om 't niet bekoomen van een ree.
Wanneer het (lil-ligt in de haven Wil 't weder haaftigh zyn gelaän,
Fn vol geladen zich ontdaan,
Om niet geftaägdoor zee te draaven. Wanneer de windt uit 't werten waait,
Begeert men dat hy ooftlyk draait, En voort naar 't Zuiden, dan naar 't Noorden.
Hoe dat het ook de Hemel maakt, 'Tis nooit van pas. men doemt en wraakt Gddts wys bellier met daadt en woorden.
|
|||||
Nemo
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
|||||||
Nemo fua potis eß contentus vivere forte,
Älterius femper fortunam laudat óbunde % Illiusque locum petit, ac lucrariër optat. -*», quodcttnque venit divino munere, lauda, |
|||||||
i-rdefus an Irus eris non te coquat .· omnia preeter
ßæÇáéç piet as Chrißi, vanefceni pulvere in auras, J. Sambucui.
Í 3' ' .:-/ryr-':'- Dé
|
|||||||
ΐί>8 ZINNEBEELDEN
|
|||||
De ervarc en fchrandere leermeefter der leden Plu-
tarchus, verhaalt in zyn boek van de klappernye, hoe de Egyptifche koning Ämafis , een geflaghten Os aan Bias, of, zoo anderen willen , aan Pittacus ge- ionden heeft gehadt, en hem daar by gelaft het befte en flechtfte ftük daar van te neemen, ende dat dezelve alleenigh de tong daar van geaoomeu , en den Koning te rug gezonden heeft, daar byvoegende , dat 'er niets beter en niets ergers, dan de tong was. een antwoordt voorwaar , 3ller aanneeminge en geloof waardigh, en hier vooreii in veeledeelenvertoont, en in dit ftukder geduurige klaghten nader openbaar te maaken. wat gaat 'er toch meerder by de menfehen in zwang , en wat können dezelve minderonthouden, als het eerfte hoofdt- ftuk van het boek der Scheppinge , alwaar de Leider Ifrae'ls Mozes uitdruklyk geboekftaaft heeft, dat Godt- al het geene hy gemaakt hädt bezaaijende bevondt, dat aiües zeer goedt was , vindende zy alomme oorzaakeii dm over te klaagen ? de waereldt krielt van menfehen , die teonvreden zyn.' die vaneden Hemel met fchatten gezegent is, klaagt van verlegentheidt, om dezelve wel op woeker uit te zetterï , en aan te leggen, waar op J: de Dekker in dit fneldicht gezien heeft. De ryke Baßus is verlegen met zynfchyven.
Waar zal ik, (kermt de Vrek} metmynen gelde hlyven.
Want houde ik V in de kas, zoo wint het niet een duit;
En Zet ik 'i om een winß van vyften honderdt uit,
'T'wordt licht (och ! och! ikfehrik) m-fdieffelyk ontdraagen: Beleg ik V aan een [chip, het hangt aan lo£e vlaagen: Befieede ik 't aan een huis, het looft gevaar van vuur;
Aanweilandt, ookaljuaadt, dat is nuveelte duur-
Hoor , |
|||||
der Ô Ï Í G E. 199
|
|||||
Hoor, Baffies, 'k weet u raadt, waar toe ditydel karmen ?
Leg uwen rykdom aan ten nutte van den armen;
Dat 's geef hem milde lyk op woeker aan den geen', Die nimmermeer bedriegt, en honderdt geeft voor een. die aan de koortze ziekligt, mort over die bezoekin-
ge , hoewel hy dikwyls daar zelfs de oorzaak van is, en dezelve door zyne onmatige en ongeregelde levens- wyze koeftert. 't welke wederom door den zelven dich- ter aldus afgefchetft vinde. Gy klaagt, dat u uw koorts heel tragelyk begeeft:
Maar vrindt, defchuldt is uw , gy toeft haar te beleefdt; Gy difcht haar oeßers aan, en lekkerny van zwynen;
> Gy vult haar ßadigh op met puik vanfriffche wynen : Z'en drinkt niet als door fneeuw getemperdt druive vogt:
Zy ruß by u, doorrookt van rooze en amber locht, in Zachte vederen op purpre Ledekanten.
"°e! daar uw koorts by u zoo wel aan alle kanten
Zoo dartel wordt onthaalt, waar 't niet belachens waardt,
Dat zy zich elders gaf, en liet zoo milden Waar dt ? geen ftadt , geen dorp , geen paleizen nochte huizen
7yn hier vry van. gelyk der menfeheu fmaak van fpy- 2eri yeelerlei is, zoo zyn ook derzelver klaghten vcr- lcheideti, en hoe IofFelyk een zaake ook weezen magh, men vindt echter menfehen, die'er wat tegens hebben in te brengen, is hetdroogh Weder, de Veluwze Boe- ren klaagen daar over , en valt 'er veel regen , die van de Betuwe doen van hunnen kant niet minder, dezon- ne vertoont zich nauwelyks aan de Oollerkimme , of men-hoort al klaagen , dat iemant te weinigh geilapen Í 4 heeft,
|
|||||
zoo ZINNEBEELDEN
heeft, dat het hoofdt zeer doet , ofte ergens pyn ge
voelt werdt : anderen Horten een langen reeks van klaghten over een qualyk geilaagt huwefyk ; over de flechte belooning hunner dienden ; over de zwaare ge- nieene landts lallen ; over 't gedragh der Overheden, en honderdt andere zaaken meerder , die zy zelfs niet beter maaken zouden, indien dezelve in hunne maght wäaren. men roept om den doodt, als 't óns in de wae- reldt tegenloopt, of dat men eenige moeijelykheidtmet vrinden of vreemden heeft, daar de heidenfehewysgee- ren van beter verftandt waaren , zeggende dat een wys man boven het Fortuin was, en geene tegen fpoedt zyne itantvaftigheidt verwrikken konde , maar dat zyn ge- moedt altydt het zelfde bleef, en, wat'er ook gebeurde en voorviel, totzyn voordeel uitlei. 't welk Anronides in zynTrazil, ofoyerrompeldt Sina heerlyk nagezon- gen heeft. —=---- Die dan kan henen,
Wanneer "'t geluk hem heeft begeeveny
En onderdrukt met handt en voet,
Die is eerfl dapper van gemoedt.
Kloekmoedigheidt blyft onbewoogen, En ziet het onheil onder de oogen, Hóe yslyk dat het woedt en barnt.
Al rolde de aardtkloot om V geßarnt,
Al viel de Hemel uit zyn haaken, Al krielde V rondt van flang en draaken, Nógh buigt de dapperheidt voor 'i wee,
Gelyk een ßeenklip voor de zee.
Eu
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 201
En wat lager vervolgt die groote Geeft:
''Tgeduit moet verder gaan als ,t leet.
Wanneer ein heete florm van rampen De dettgdt bereidt flaat aan te klampen, Beproeft zy eerfi haar kraght te recht. mhil accedere bono viro malt pot efl. zegt Seneca lib. de
provid. eap. 2. een oprecht man kr.n geen quaadt over- 'boomen, omdathy, meefter vanzyne hartstochtenzyn- de , 't zelve verachten en vermeefteren kan , en mtfer dicï, noneffe petefl, wel ongelukkig kan genoemt wor- den , maar niet weezen kan. quaade Schryvers leggen den fchuldt op de pennen, vuige luiaardts op hun bee- ren, en plompe botterikken op hunne meeiters, gelykde Hyger , die niet zwemmen konde , den fchuldt op het "Water leidde, overwaardigh is het elfde Puntdicht van ]: de Dekker in zyn tweede boek , om hier ingelail te Worden, dus luidt het: De tyden, (klaagt Sextill) en neringen verflechten:
Zyny woninge nochtans, gewaaden en gerechten
En dunken my daarom teflechter niet te zyn: Zyn1 tafels draagen niet als hoenderbout en wyn: Zyn' hutten vjijjelt hy in huizen als kafteelen;
Zyn leem in hut er gout; zyn' wollen influweelen.
Indien de tydt verflicht, gelyk hy kraait en kryt, Waarom enflelt hy niet zyn teering naar den tydt ? ' leer fchërp beïïrafc Chryfofthomus deeze ydelheidt me-
N' ί de,
|
||||
a:2 ZINNEBEELDEN
de, fchryvende : die geen kinders beeft , acht niets •ver-
drietiger rlan die niet te hebben, die arm is, en ''er vee ten beeft, klaagt nergens meer over. die maar één kindt heeft, meent dat het de grootße elende van allen is : heeft hy e&t fihoone vrouw , het dunkt hem een ßraf te zyn , dat^ffi Zoo fchoon is , om dat hy diesujegen van zorg gepyntgt •wordt, is zy leelyk, hy zegt dat hem erger niets gebeuren konde. leeft hy ongehuwdt , hy heeft een onlydelyke quel- liwg ; niets dunkt hem verachtelijker of onvoordeeliger dan dusdanige wyzevan leven, volgt hy den Uorlogh ,7 is een zwaar en hachelyk werk. hy zou naar zyn voorgeevenlie» ver te water en te broodt zitten , dan zoo veel ongemak en hartzeer lyden. belafl men hem met eenige burgerlyke bediening , hy betuigt zyn ongelukkigen fiaat van dat hy zich met zoo veele zaaken, dte hem niet raaken, bemoei- jen moet. en in tegendeel, zoo hy een onderdaan is , ver- wenfcht hy Zyn leven , door zicb als een flaaf onder 't juk van zyne Overigbeidt te zien: in 't huwelyk is'them een doodt voor vrouw en huishouding te moeten Zorg draagen. de Koopman den Landtman in ruß ziende , acht hem zeer gelukkigh , en eveneens zeidt de Huisman weder van den Koopman om des zelfs rykdommen. de menfchen zyn alle vol begeerlykheidt , befchuldigen hun gewiß e , en zyn be- kommert van gemoedt. weshalven de Lierdichter Hora- tius zingt: Wie tdt zyn onderhoudt genoeg heeft, wenfch' niet meer.
Geen land,geen huis,nc5ch hóf,ndch rykdom kan hun heer, Die krank te bedde ligt, het zwakke lichaam ftyven, Nóch de allerminfte zórg uit zyn gemoedt verdry ven. en Antonïdes in zyn Trazil ovcrkonfligh en krachtigh den
verrader Hunguan doet zeggen: |
||||
Een
|
||||
der Ô Ï Í G E.
|
|||||
Een wyze laat zyn voet de maat niet overtreden :
Hy toetfl zyn levensloop in Hfpiegelglas der reden f ■ £>'ie 'i alles evenaart naar recht met onderfcheidt. Daar elkgeketent wordt van zyn begeerlikheidt, toornt hy ze, en leert het al hem met ontzach gemoeten, De wolken treedende groothartlgh met zyn voeten ; Bepaalt de vuurigheidt der hartstocht in haar maat, Dat door haar drift het brein óf niet aan V quynenflaat, Of los â á zonder zórg. maar , zou men ons lichtelyk können tegenwerpen en
vraagen, maghmen zynbenauwdt en angftigh harte dan niet uitfchudden ? ik zegge voorzeker, en met reden, Zonder zich te bezondigen, als men behoorelyken tydr, plaats en menfchen waarneemt, zulks kan men geen kla3gen, maar raadt en hulp zoeken, noemen, eenon^ derdaan magh voorzyneOverheidt zyne bezwaarenillen wel brengen, en over aangedaaneverongelykingen klan- gen, en de aardtfche rechter moet, wil hyzynen plicht en ampt naar billikheidt waarneemen , den zelven niet ongehoordt van de handt wyzen , en als veelen , zich aanwennen te zeggen, wegh, wegh met die Haagers. Het volkje van de flechte foort
Brengt telkens nieuwe klaghten voort. en men hadt wel daghwerk, als men naar hen hoor en zou-
de, in tegendeel hebbe hy den inhoudt der klaghte naar- ftigh te overwegen , en te onderzoeken of dezelve op rede-
|
|||||
204 ZINNEBEELDEN
redenen fteunt , ten einde , de aangeklaagde mede ge-
hoort zynde, tulïchen hem en den befchuldiger 't verfchil afgedaan , en de gemaakte vyandtfchap verzoent werde. David , die man naar Gödts harte , wyft alle richteren een voorbeeldt in zieh zelven aan : want van zynen Veldtheer Joab met bittere befchuldigingen enaanklagh- ten beftreeden , heeft hy zieh dieswegens in 't minfte niet vertoornt, maar in tegendeel hem goetgunftigh aange- hoort en zynen raadt gevolgt. zoo fla nu op, (zegt Joab 2 Samuel 19: vers 7.) ga uit, ende Jpreek naar 't harte uwer knechten : want ik zweere by den Heere , als gy niet uit gaat , zoo daar één man by u zal vernachten! ende dit zal u quaader zyn\ dan al ,t quaadt, dat over u gekoomen is van uwer jeugt aan tot nu tne, en fchryft Samuel vers 8. doe f. rat de koning op , en zette zich in de poorte. die doorluchtige richter vergrimt niet, ofte wyft des volks klaghten van de handt, maar verhoort dezelve in gunft en genade, de Godtvreezende Job is een heerlyk voorbeeldt van weergälooze lydtzaamheidt engeduldt, want hoe de Sathan hem flaat en pynigt, hoe vinnigh hy van zyn eigen vrouwbefchimpt, van zy- ne naafte vrinden bedroeft, en van alle zyne tydelyke middelen berooft wordt, nochtans beklaagt hy zich over Godts oordeel in deezen niet , maar zich trooftende, dankt hy den Hemel voor alles, doe flondt Job op (leeft men Job 1: vers 20.) ende fcheurde zynen mantel, ende fchoor zyn hoofdt , ende viel op de aarde , en boog zich neder, ende hy zeide; naakt bea ik uit myn moeders buik gekoomen , ende naakt zal ik daar henen wedepkeeren. de Heere heeft gegeeven , en de Heere heeft genoomen : de tiaame des Heere zy gelooft, zynde te wenfehen, dat wy Chriilenen in onze tyden zulks betrachteden , daar Se- neca lib. 2. de Ira, cap. 33. van een zeker hoveling, die in den hdfdienft grys geworden was, verhaalt, hoe hy, van iernant gevraagt zynde , op wat wyze hy zoo hoogen ouderdom ten hove bekoomen hadt, het geene men
|
||||
der Τ Q Ν 6 Ë. zóf
men fcelden zagh gebeuren , geantwoordt heeft : inju~
r'ias accipiendo &gratias agenda, met ongeluk te lyden e» verdraagen , en altoos dankbaar te weezen- dus Zullen wy niet klaagen ofte morren , maar ziende op Godts alwyze voorzienigheidt, alle onze gedachten enbegeer- tens daar toe gedraagen, ende ons metgeduldt en lydt- zaamheidt wapenen tegens alle ongevallen en bezoekin- gen, wel verzekert van dezelve te zullen te boven koo» men , ende dat de bezoekingen , hoewel voor het te- genwoordige wel pynelyk , maar wel ingezien , een vreedtzaame vrucht der gerechtigheidt voortbrengen den geenen, die daar in geoeffent zyn, gelyk de fpeceryen weinigh reuk geeven, dan wanneer zy in den Vyzel ge- worpen en gebrooken worden, calamttasvirtutisoccafio. zegt Seneca Hb. de Providern, 't welkej.deDekkerdus heerelyk uitlegt l Die troetel-kinderen, die nooit in kruis vervielen,
Meent gy, Gódts kinderen, dat Go'dt de zulke» [paart ?
Neen, neen: uw oor lóghshoofdt mistrouwt die laffe zielen · 'T kruis is te mannelyk, hy acht hen dat niet waardt.
De deugdt blinkt, ah ze blaakt; klinkt, als ze wordtgeflagen ; Wordt tot haar nutgeploegt, wanneer ze wordtgeplaagt;
Het landt, dat draagen zal, moetfehnp en ploeg verdraaien, Verdraagt ook, broeders, wat, op datgy vruchten draagt.
en op een andere plaats:
" * nu zoo quaadt,my» vrindt,zoo quaadt,als ooit voor dezen*.
&'igryp een weinigh moedts^t zalhaafi weer beter weezen. Uns lót en loopt nooit lang op eenen zelven voet;
liet goede volgt het quaadt, het quaadeflaag hetgoedt.
|
|||||
EIGEN
|
|||||
zo<5 ZINNEBEELDEN
EIGEN RECHTVAARDIGING»
Caufa patrocinio non bona pejor eriti
\_)& itille huiskat, pas beflikt
Door 't loopen in den tuin by regen, Zyn voorfte pooten itraks belikt,
Om kdp en rugh weer fchoon te veegen, En loozende zyn vuil, vertrekt
Hy niet, voor hy dat heeft bedekt.
Gy houdt, o menfch! dien zelfden voet
Als ge u verloopende in veel' zonden Tdt fmet en fcha van uw gemoedt,
Ndgh lieft, en openhoudt die wonden Door uwe dwaling voor te ftaan,
En onboetvaardigh voort te gaan.
Maar dek uw vuil, zoo veel gy wilt;
Wyt uw bedryf vry aan de flarren, Of Idt en tydt, 't is tydt verfpilt:
Gy zult dus 's Hemels goedtheidt farren. Gódt ziet uw handel van om hoogh,
Al dekt gy dien voor 's menfchen oog.
|
|||||
Quhpe
|
|||||
der Τ Ο Ν G Ei
|
||||||||
407
|
||||||||
Quisque fuo mendaxpratendst fplenia vultu:
Alter in alterius nomine crimen alit.
Nee qüisquam fceleri caput eß, res mira nocenti ? Noxam turba nocet plurima, nemo nocens.
ille, vel ille, me<e, clamamus, caufa ruin« eß Ï Nee tarnen, ah liceat dicere vera, f uit.
In nobis eß caufa malt, mens nefeia voti, Aut tncertafui, folaque crimen habet.
Haie eß conßliis, h<ec eß virtute regenda: Hcec eß officü ßepe monendafiti.
|
||||||||
Wy
|
||||||||
2ο8 Ζ I NN EBEELDEN
"ÏTJy leezenny Piutarchus , hoe een zeker Laced»-
W monier eenen Nachtegaal gevangen hebbende, en vermoedende , dat die zoo imaaklyk om te eeten zou zyn, als hy gehoort hadde, dat hy lieffelyk van gezang was, dezelven geplukt heeft om tebraaden, maar hem den veeren rok nauwelyks uitgetrokken en gezien heb- bende , dat'er niet meer dan vel over de betnen was, vol fpyt en verachtinge uitgeroepen heeft: vox es , cü? praterea nihil, gy zyt een fiem, en anders niet. en avi- culamac'ilenta , muit urn lingu<e , parum pulpce habes ! o mager vogeltje , wat maakt ge veel geruchts, en wat hebt gy weihigh wols! Even eens moght men tegens men- i'chen, dierykvan woordenen fchfaal vanredelykheidt zyn, welzeggen, en voornamentlyk tegens dezulken, die zich dagelyks. in verfcheide zonden verloopende, nochtans hunne gebreeken zoeken te verfchoonen en bewimpelen, de Atheenfche Demades vergeleek deeze mefofchen by een fluit, daar het houte tongetje uitgenoo- men was. niet ongeeftigh zou men ze meede by een huiskat vergelyken können , die booven alle dieren ia zindelykheidt uitmuntende, nauwelyks van iemantaarw geraakt is , ofte zich bekladt vindt , of likt zyn bont, om 't zelve wederom gely ken glanffigh temaaken, ende ontlading der natuure niet inde aarde gegraaven heeft, of krapt zoo lange , dat hy die bedekt heeft, men be- toont met deeze vergrypinge zonneklaar, dat wy Adams nazaaten en kinderen zyn. hy wilde na't eeten vanden appel noode tot bekenteniffe zyner misdaadt koomen , ja hy leideden fchutdt daar van op zyne Vrouw, en die "weer op de Hang. zeker oudtvader zegt zeer wel, dat het een algemeen gebrek indemenfchen is te zondigen, en de zonden te willen verbergen met die te ontkennen, en wanneer die bekent (ban, te bewimpelen en verklei- nen, ontkennen is het gereedttte wapen, om hun recht- vaardige aanklagers af te keeren , de mondt verzaakt, daar
|
||||
der Τ Ο Ν G E.
daar 't gewiffe van overtuigt is. hun drängende wonde
kan geen zalf verdraagen , en zweert hoe langer hoe erger, de eene dwaasheidt wordt van de andere gevolgt. toen Bathfeba Davids oog verleidt hadde, deedtzyhem een moordenaar worden, de eene zonde trekt de ander, als 't eene fehaap door 't hek is , volgen de anderen hem haafl na. herkaauwenswaardigh zingt de Rey in 't treurfpel de Dooper: Maar gy fchynftatige huichelaars,
Die van geveinsden yver brandt, Die uit des volks verblindt verftandt Üw' fchandelyke winften trekt, Hoe naauw gy uwe lernten dekt, Hoe leeg en diep de vuiligheidt Van uw' gemoedt gedoken leidt; Nógh zit, ndgh boordt tdt op dien grondt, (Al lochenén 't gelaat en mondt) Uw altydtknaagende gewifs', Die u en beul en rechter is, Die u met heimelyken tandt Dooreet gebeente en ingewandt, Die met haar' roede, taai gepeeiï, Staag flaat en geelTelt uwen geeft. O drie en viermaal zaligh hy, Wiens ziele, rein van fchelmery, Nooit voor de rechtbank van zyn hert Betrokken,ndch verweezen werdt; Nooit beul, die eeuwigh pynt en plaagt, Jn 't ingewandt verborgen draagt. |
|||||
O Want
|
|||||
zio ZINNEBEELDEN
Want wie kan eenigen twyffel maaken van dat het
met dufdanige lieden, die tegen s de wroeging van hun ge- moedt hunne dwalingen zoeken te verfchoonen, even- eens uitvalt als met kopere vaten, die door 't afwaflèn maar des te klaarder blinken? hoemeêrzy zichroeren, hoe valkr zy in den ilrik verwarren, hoe de rave meer gewaifen wordt, hoe hy zwarter is. wy können voor- zeker in geen zorgelyker handen koomen, dan in onze eigene. Guarde me Dios de mi. zeggen de Spanjaardts. Godt bewaare my voor my zelven. waar op Plato in zy- nen tydt al gedoelt heeft, zeggende: Verleeneons, Hemel, 't zy wy zwygen, öftefpreeken,
Wat heilzaam is, en weere alle onheil van ons hoofdt Schoon we u daar menighmaal ook driftigh zelfs om fmee-
Wanneer ons eigenbaat óf nydt van zin berooft, (ken Auguftinus fchryft in zyne aantekeningen op den 7f.
Pfalm : 't is een groot quaadt te zondigen, nogh groot er daar in voort te gaan, en 't allergrootfte met zich te ver- ontschuldigen en rechtvaardigen den fchuldt op Godt te leggen, en Cafliodus zegt op de zelfde plaats, dat zich zelven te verfchoonen een geweldige groote misdaadt is, want het iteekt een hoorn op, die zich verdedigt, en een fnoode letterkunft, nadien het den naam van deugden aan de gebreken geeft; zeggende Pavid zelfs in gemelden Pfalm vers S· ik hebbe gezegt tot de onz'mni- gen; en weeft niet onzinnigh ; ende tot de Godtloozen, en verhoogt den hoorn niet. ende verhoogt uwen hoorn niet om hooge, en fyreckt niet met ftyven halze. 'T is beft den rechten wegh gegaan.
'T is quaadt het dwaalpadt in te ilaan.
Ndgh wordt 'er meerder quaadt gedaan,
Ais men zyn dwaling voor durft ftaan.
eene
|
||||
der Ô Ï Í G E. zit
eenevuiligheidt is genoeg ,omonstefmetten, men heeft
'er geene verdubbeling van nodigh. Qui s'excufe,
11 s'accufe. Zeggen de Franfchen. hoe zich iemant meer ontfchuldight,
hoe hy zich des te meerder befchuldigt. die gelapte kouilèn heeft, behoorde zynefchoenen niet uit te trekken, en die een houte handt hadt, moeit zyn' handtfchoen aanhouden. Tot vierderlei foorten zou men de verontfchuldi- gingen der menfchen können bepaalen. te weten't ont- kennen enverfchoonen zyner gebreken , en 't befchul- digen van anderen wegens verleidinge , en voorgaan, men rechtvaardigt zich in 't eerfte geval met voor te geeven, dat dufdanige zaak hem niet gevallen kan; dat ze van zyn fmaak niet is, en dat hy zulks niet ge- dacht, laat ftaan, gedaan heeft, gelyk zoo Ananiasen Zaphira in de Handelingen der Apoftelen den waaren prys van een verkochte hoeve ontkenden, en dieswegen kort na elkander van Godt met een haaftigen doodt geitraft. en gelyk Kaïn, zyn broeder doodtgeflagen hebbende, ende van Godt naar den zelven gevraagt, ontkende zulks te Weeren, ende de Heere (ftaat'er in 't vierde hoofdtftuk van 't boek der Scheppinge) zeide tot Kaïn : waar is Habel, uwe broedere ende hy zeide ; ik weet het niet. ben ik mynes broeders hoeder ? Ja gelyk Saul den Pro- feete Samuel, hem verwytenden zyne ongehoorzaamheidt in het uitvoeren van des Heere bevel , antwoordde é Sam. é f-, vers 20. ik hebbe immers naar de flemme des
Heere ge hoort, ende hebbe gewandelt op denwegh, op den welken de Heere my gezonden heeft, zoo ontkende Zelfs Petrus, in 't huis van den Hoogepriefter den Zaligma- ker gevolgt , tegens de dienftmaagdt hem te kennen. twelke J: de Dekker aldus in dicht begreepen heeft:
|
|||||
O 2 ÁËÉ
|
|||||
zu ZINNEBEELDEN
Ach! Simon, die no'gh ßraks den mannen wou te hft
Bezwykt nu voor een ivyf.
Hy blyft in V lochenen trouloozelyk volherden Ten tweeden , ja ten derden,
Mischten t,en vierden ook, zoo 't kraaijen van den haan Hem niet en hadt doen gaan.
niet minder gaat het verfchoonen zyner misbedryven in
zwang, worden de zei ven iemant voorgeworpen 'teer- fte antwoordt isdikwyls, ik heb daar geen geheugen af; 't is zoo lang geleden,, dat'er my niets meer van voor- ftaat, ofte ik heb niet anders gekort, en wie kan over al zoo naauw op letten r* wie is'er zonder gebreken ? de rechtvaardige itruikelt wel zevenmaal 's daags, wy zyn menfchen, en geene Engelen, de wyn en jeugt wor- den tot onze voorfpraaken geroepen , als men zeggen durft: ik heb dat in myn jeugdt gedaan, dat heb ik by den dronk gezegt. Princen weeten hun oorloghszucht en begeerlikheidt te verlchoonen en bekleeden met den dekmantel van Godtsdienft. dus zingt wederom die zin- ue- en taalryke de Dekker: De luft om't ottdt Geloof een ι wederom t'herßellen
Wet, roeptgy, ons rappier, maakt ons voor klaghten doof.
'Tis Princen, lufl, ikken't, die u de piek doet vellen;
Maar lufitót eigen lof, niet tot het oudt Geloof nogh erger evenwel zyn onze regtvaardigingen , wan-
neer men den fchuldt onzer overtredingen op onze naa- iten legt. zoo als Adam zyne Eva den fchuldt gaf, en Saul het niet gehoorzaanien van Godts bevel aan het volk toefchryft t Sam. ι f. vers ι f. en 2, t. een traage houthakker noemt de byl en 't hakmes bot. een oner- vaare kok befchuldigt het vuur , als het vleefch ver- brandt is. zoo verre zelfs loopt menighmaal der men- fchen onbeichaamtheidt, dat zy Godt tot oorzaak der |
||||
der Τ Ο Ν G E. 21;
begaane zonden durven ftellen,een quaadt begrip maaken-
<Je van deszelfs hooghwyze voorzienigheidt, wyl hy wel voor af geweeten heeft wie zondigen zoude, en hoeda- nigh de zonden gepleegt zouden werden, maar dezel- ven niet heeft gelaft , daar hy dezelve niet ongeftraft wil laaten, en die in een der geboden overtreedt, aan allen fchuldigh rekent, waar van de geleerde Revius eer- tydts gezongen heeft : Is ie mant byna doodt, zoo is h-j nógh in 't leven,
Is iemant byna wys, zoo is hy nógh alflecht.
Dat byna even is, dat is als nógh oneven, En byna wel gemaakt, ;'/ evenwel onrecht.
Dieb,na binnen is , dieftaatgewis nógh buiten; Alzoo die byna heeft de ganfche wet voldaan,
JE« 't minße deel daar van moetwilligh uit wil fluiten, Die kan met alzyn doen niet in den hemel gaan.
voegt hier by het fneldichtje van J: de Dekker, allen,
die de reden hunner wanbedryven op Godts voorbe- befchikkinge leggen , aardigh onder den naam van Panfa ten toon ftellende. Al watgy, Panfa, zóts ófzondighs hebt bedreeven,
Datfchryftgy 't noodtlót toefenfchuift denfchuldt op Gódt.
Maar zeg, watflelde Gódt tot richtfnoer van uw leven,
Zyn heimelyk befluit, óf openbaar gebódt ? De vierde en laatfte foort, beftaande in het befchuldigen
van anderen wegens hunnen voorgang inhetquaade, is niet minder verfoeijelyk, dan de vorige. Ik ben 't al- leen niet, die dit doe, zeggen ze 5 daar zyn'er zoo veel "Wyzer wel als ik, die my voorgegaan zyn, en zoo zy 't hebben moogen doen , wel waarom ik ook niet ? maar elendigen, gy zult niet minder ftraffe lyden, als gy nevens veel anderen lydt. de Goddelyke wet ge- O 3 biedt
|
||||
$H ZINNEBEELDEN
biedt immers uitdrukkelyk Exod. 23. vers 2. Gy zult
de menighte tot booze zaaken niet volgen, het ftrekt tot geené ontfchuldiging eener misdaadt, dat'erveelenaan fchuldigh zyn, maar de zonde is te erger en zwaarder, hoe dat zy meerderbedreeven wordt, dusredenkaveltde Roomfche Wysgeer mede Epift. 123. fchryvende:/'»- ter caufas malorum noflrorum eß, quodvivimusadexem- fla: nee ratione componimur, fedconfuetudine abducimur. onder andere oorzaaken van ons quaadt is bet mede, dat ivy naar voorbeelden leeven , ons naar de rede niet fchik- ken en beflieren, maar door de gewoonte laaten vervoeren. 'tgeene weinigen oprechte betrachten , keert men de rugge toe, en is te byzonder, maar dat de grootehoop doet, wordt voor een gewoonte en gebruik gerekent, en betamelyk te volgen; en dus bekoomt een algemee- nedwaling zelfs den naam van oprechten wandel, als zy maar by de waereldtgoetgekeurtis. Doch hoe recht- vaardigh deeze verontfchuldigingen by Godt gevonden worden, leert de Profeet Jeremias, zeggende in't twee de hoofdtftuk vers 22. al wiefchtgy u metfalpeter, ende ftamt u veel Zeepe, zoo is doch uwe ongerechtigheidt voor myn aangezichte getekent , fpreekt de Heere Heere, en vers 33. wat maakt gy uwen vjegh goedt, daar gy boelee- ringe zoekt7, en wederom vers 35". nogh zegt gy, zeker ik ben onfchuldigh. zyn toorn is immers van my afgekeert. Z,iet ik zal met u rechten, om dat gy zegt: ik hehbe met gezondigt. zekerlyk 't is een tweede overtreding, zyne vergrypingen te verontfchuldigen. wes Ovidius zingt lib.i. Trift. Tantum ne noceas, dum vis prodejje, caveto.
Caufa, patrocinio, non bona, pejor erit. Ziet dat ge u in geen fchade ftort,
Als ge eenigh voordeel wilt bejaagen.
Een
|
||||
der Ô Ï Í G E. zif
Een quaade zaak ndgh erger wordt,
Wanneer men daar in fchept behaagen. Maar die zyn' dwalingen verfchoont, Verzwaart haar, en zich zelven hoont^ ik houde het met die der Ouden, die dufdanige ver-
fchooninge voor een dochter der Logen hielden, op zyn beft hoort men zeggen; ik hadt dat niet gedacht, welke wys van rechtvaardiging Seneca lib. z. de Ira. cap.33. voor een zeer fchandelyken daadt rekent, zel- den is 'er verontfchuldiging , die niet met valsheidt of onvoorzichtigheidt bezet is. maar, gelyk de voor- naamile roem der onnozelheidt is niet te zondigen, zoo is de naafte het niet rechtvaardigen eeniger dwa- linge. dit wift David wel, zeggende Pfalm32, vers f. myne zonden maakte ik u bekent \ ende myne ongerech- tigheidt bedekte ik niet. ik zeide ; ik zal beleideniffe doen voor den Heere, want daar de zonden Godls ge- duldigheidt vermoeijen , daar verzoenen gezucht en vloeijende oogen , uit een waare boetvaardigheidt fpruitende , ons wederom met hem. lieflyk zingt de Dichtkundige J: van Hooghftraaten in zyn zegepraal der Goddelyke liefde by het 33. zinnebeeldt: Wel hem, die zyn talent befleedt,
Dat hy, ver van zich te verfchoonen, Op 's Heere komft altydt gereedt,
Hem daar V gewin af kan vertoonen. |
|||||
O 4 VER-
|
|||||
ti6 ZINNEBEELDEN
|
||||||||||
VERVLOEKINGE ZYNS NAASTEN.
Hic peccat, UU luit. |
||||||||||
D
|
||||||||||
e dartle Jongen, door zyn onbezonnen loopen
|
||||||||||
Gevallen op de ftraat,
Ontfteekt van dwaazen haat,
Dies moet het dadelyk de onnoofle fteen bekoopen. Hy grypt hem van den grondt,
En werpt hem ioo terftondt
Vol gramfchap neer uit all' zyn' kraghten; Hy maakt een groot misbaar,
Vervloekt den fteen om 't uitgeftaan gevaar,
En doemt hem, onder duizendt klaghten, Als df hy de oorzaak van zyn' ongevallen waar.
De Jongen geeft den aardt te kennen Van menfchen, die door nydt vervoert,
Of dolle grimmigheidt beroert.
Van 't fpaor der rede rennen, En hunne naaften, door den fteen alhier verbeeldt,
Als 't werktuig hunner rampen, vloeken, Schoon eigen' fnoodtheidt die meeft teelt,
En Elementen, Hel en Doodt tót wreekers zoeken. Maar hoe gy ook uw' bitze tongen fcherpt,
Verdoolde waereldtlingen, En uwen evenmenfch, gelyk een fteen, verwerpt,
Ow roekelooze vloek zal naar uw' ltrafte dingen, En, als de zwaluwen vervliegen, gaan te niet.
Gelukkige, dien rede en liefde alleen gebiedt!
Lrvor
|
||||||||||
der Ô Ï Í G Å,
|
||||||||||
H7
|
||||||||||
Lhor ovans damnis, eoeco pngcordia fittäit
Verfat, & horrificis ajperat ora miais. Aeolus ore fremit, Neptunus peéiore fpumat:
Vis dicanty innocuë noxia es afpis api, B. C.
|
||||||||||
O;
|
||||||||||
Ca-
|
||||||||||
2i8 ZINNEBEELDEN
Cxlius Rhodiginus verhaalt in 't ι f boek van iyne
oude Leezingen in 't 2j\ hoofdtftuk, dat de Sa- rafyn Abdala, van iemant gevraagt, wat hem inde ge- heele waereldt het verwonderenswaardighfte voorquam, geantwoordt heeft; de menfch. zynde het hoofdt als eengetoorendtkafteel van een overheerelyken bouwor- der, waar tegens echter nogh zommige roekeloozen heb- ben durven inleggen , en verwytender wyze vraagen, waaromme de Schepper het rioel van ons hoofdt vlak van vooren in 't aangezichtgeplaaftmagh hebben, voe- gende daar by, dat, wanneer zyde bouwmccfters had- den geweeit, ofte om raadt geroepen waaren, zy Hechts één oog alleen in 't voorhoofdt, één oor aan de rechte ïyde van 't hoofdt, en den neus aan de linke zyde ge- plaatft zouden hebben, gelyk nu de loozing van de vui- ligheden der harfenen door den neus gefchiedt , zoo ontlaft zich des menfchen gemoedt door den mondt, waaromme Rhodiginus ook xegt, dat een (linkende re- den een bewys is van een verrotte ziel, die haare vui- ligheden door den mondt op- en uitwerpt, onder an- deren is het vervloeken en verwenfchen zyner naaften niet van het geringfte fchuim van eén bedorven harte, de Vader der Roomfche welfpreekentheidt 2egt in zy- ne pleitreden voor Plancius: niets is''er fneller, dan de •vervloekinge , niets wordt eerder gepleegt, niets eerder aangenoomen, ende niets ter waereldt verder verspreidt. de Romeinen hadden oudttydts een verfoeijelyk byge- loc , dat de komyn , onder eenige vervloekingen ge- zaait, op 't vruchtbaarfte zou voortkoomen , volgens de getuigenifle van Plutarchus in Sympof. Dat wy Chri- ftenen niet weinigh aan 't zelve mede vaft zyn, toonen wy dagelyks maar al te veel door het verwenfchen van onzen medemenfeh. dus vecht men met geen zwaarden Of degens , maar met zyn quaadén wil en tonge , ja vermoordt zyne naaften met den eerften aanval, de Hei- |
||||
dei· Τ O Ν G E. zip
denen riepen : dat u de Goden gehenden, dat "Jupiter u
firaffe. dat de Goden u verderven, en ongelukkigh maa- ken. gruwelyke verwenfehingen voorwaar ; maar wy geeven hun in dit ftuk zeer weinig toe , zoo wy den bovenzang niet houden : want nydt , haat, of gram- fchap onze zinnen overweldigende, roept de tongeden vyandt des menfehelyken geflachts, de Elementen, en dendoodttehulpe,om zyn evenmenfeh te verdelgen; en wie weet niet wat voor fchrikkelyke vervloekingen meer, die men dagelyks langs de gemeene wegen zelfs hoort uitgalmen, met groote reden roemt dieshalven Plutarchus in't leven van Alcibiadeseen zekere heiden- fche Priefterès, om dat zy op geenerlei wyze te bren- gen was, tot iemant te vloeken: want toen Alcibiades verwcezen was, wierden zoo wel Prieflers als Priefte- reflen van den Raadt belalt den gebannen en afweezen- den Veldtheer te vervloeken, 't welke ze allen buiten deeze eenige gehoorzaamden, geevende zy voor reden, dat zy ingewydt was om te bidden , en niet om te ver- vloeken. Lofwaardigh is in dit ftuk Bileam mede Nu- meri 23. vers 8. (was hy Hechts op dien goeden wegh gebleeven) Ifraël niet begeerende te vloeken naar de be- geerte van der Moabiten Koning Balac. wat zal ik vlue- ken , (zeidt hy) dien Godt niet vloekt ? ende wat zal ik fchelden, daar de Heere niet fcheldt2. en dus leeraart oolc Paulus in den brief aan de Romeinen, fchry vende in 't 12. hoofdtftuk vers 14. zegentze die u vervolgen .· zegent ende vervloekt niet. want hoe kan men klaarblykelyker, kondigen tegens Godts gebodt , dat wy onze naaften bullen liefhebben als ons zelven, dan wanneer wy de- ïelven lafteren, en allerhande rampen en ongelukken .toewenfehen , daar de liefde het richtfnoer van onze wandelingen zyn moet, en buiten dezelve geene deugdt bedacht kan worden ? de zedige C: Bruin zingt over- treffelyk in zyne mengeldichten: |
|||||
0
|
|||||
«ο ZINNEBEELDEN
O weerglans van 't aneindigh licht!
Wat fehlet gy levendige jlraaien, Wanneer uw vlam in 't hart komt daalenï D»or u voldoet de menfeh zyn plicht.
Men roeme op plechtige offerhanden Vergeefs : 't is ydel kerkgehaar \
Zoo niet uw vuur een gloedt doet branden Op 't vlak van *t heiligh herkaltaar.
Wat deugdt men pleege op 't aardtfeh gewemel, Geen' ziel vaart zonder u ten hemel. Godt.zegt nadrukkelyk Levitic 20. vers 9. als'eriemant
is , die zynen Vader ofte zyne Moeder zal gevloekt heb- ben , die zal Zekerlyk gedoodt worden: hy heeft zynen Va- der ofte z.yxe Moeaer gevloekt, zyn bloedt is op hem. bui- ten de quaade hartstochten van naat en gramfchap geeft de flechte voorgang der Ouderen veeltydts aanleiding tot deeze gruwelyke buirenfpoorigheidt. 't welke van den heidenfehen fchimpdichter Juvenalis in zyn veer- tiende Hekeldicht aldus volgens de Dekkers vertaalrnge al aangemerkt en doorgeftreeken is: 'Tßaat dus met onzen aardt, de vuile zondevlekken
Der Ouderen, óf dier, die ons voor Oudersßrekken, Die kleeven onzen geeft en ras engrondigh aan.
Dee-s'fmet magh hier óf daar één zoon óf twee ontgaan x
Den welken 'Titan juiß uit beter kley wou kneeden: Maar óch! het meerendeel treedt in zyns vaders treden » E» volgt lichtvaardelyk der zonden wandelfpoor.
|
||||
der Τ Ο Ν G E. iiï
en wat verder vervolgt de dichter:
Gy ,fyne Vader, fcheldt, zoo de uwen zich vergrypen. Dat ,s doen, gelyk alsgy, dat V danffennaar uw'pypen , Want uwer zeden beeldt, zy Zyn dangoedt o'f quaadt, Vloeit af tot uwen zoon, als dat -van uw gelaat. Gy fcheldt en [Ir aft in hun wel dapper uw' gebreken, Ja wilt ze van hun deel als baßerden verfteeken; Maar, befte man , van waar komt u dit ν aderrecht,
Die ''tflechter maakt als zy, óf immers al zooflecht ? Zultgy hun1 herzenen hun' dompen doen verliezen, Die zelve de uwe nooit eens zuiver uit kunt niezen ? waaromme nu boven de reets aangetogene redenen de
vervloekinge te vermyden is , leert ons de mondt der Wysheidt zelfs Genefis 12. namentlykomdat zy meeP· tentydts op het hoofdt van haaren meerternederdaalt. ende (ftaatVr vers 3 0 ik zal zegenen, die u zegenen , ende vervloeken , die u vloekt. Salomon Zegt Spreuken 16. vers ζ. gelyk eene Muffche is tot weghzweeven , gelyk eene Zwaïuwe tot vervliegen, alzoozalook een vloek, die Zonder oorzaak is, niet koomen. wie een ander quaadt toewenfcht , laat een rave als uit zynen keel vliegen, die hem op den kop gaat zitten, enzyne oogenuitpikt, nadrukkelyk zegt Salomon , dat een vloek zonder oorzaak, niet komen zal. niet gelyk Godt de Hangende aarde ge- vloekt heeft, Noach zynen zoon Cham, David 't gebergte Güboa, Job den dagh zyner geboorte , Chrifhis den Vygeboom, en Petrus den Tovenaar Simon, en zulks niet zonder groote oorzaaken en overeenkomftemetde God-
|
||||
ut ZINNEBEELDEN
Goddelyke rechtvaardigheidt. van Cham heeft R: Anslo
in zyn tiende Bybelfche byfchrift: 0 Cham , zultgy als zoon uw vader nógh begekken ?
Uw nazaat erft uw' -vloek, alsgy hem wilt verwekken.
Ken, die zyn' ouders eert, krygt niet alleen te loon Oen zegen voor zich zelf-, maar eerwigh vcor zyn zoon. 'tvoorbeeldt en de lefle des Zalighmakers verbiedt ons
ten hooghften deeze dolle vervoeringe, fchryvendede Apoftel Petrus ι Petr. 3. vers 9. en vergeldt niet quaadt voor quaadt, offchelden voor fchelden; maar zegent daar tegen , weetende dat gy daar toe geroepen zyt, op dat gy zegenlnge zoudt beërven- Chriftus zelfs zegt door den mondt van den Evangelift Matthxus in't vyfdehoofdt- ftuk en elfde vers : zaligh zyt gy , als « de menfchen fmaaden ende vervolgen* de Dekker zegt in zyn vertaaldt treurfpel de Dooper: Uw vyandt vloekt gy toe, vlugt ballingfchap en handen,
En 'i baart hem hon en lof, u niet alsfchade enfchanden. want hoe khiarblykelyk het ook is, dat'er eenige men-
fchen zoo boos en verdorven zyn, dat 'er geen hoope van bekeeringe overigh is , zoo moeten wy nochtans ons beft doen , om hen van hunnen dwaalwegh af te trekken , naar't voorbeeldt der Artzen, die, hoewel iy menighmaal bemerken, dat zyden kranken niet hel- pen können, echter alle huldmiddelenvolgens de rege- len hunner konft in't werk Hellen, opdatzy nietmoo- gen fchynen den zieken verzuimt te hebben, vervloe- kinge is onmenfchelyk, en zoo onbepaalt verbooden, |
||||
der Τ Ο Ν G E. ii$
dat de Apoflel Judas in zynen Zendtbrief Vers 9. zegt
dat de Archangel Michael , toen hy met den duivel twiftede , ende handelde van Mozes lichaam , geen oordeel van laftering tegens hem dorfte voortbrengen, maar zeide: de Heerebejiraffeu. Wantwat voor vruch- ten kan van zulk verdorven en boos zaadt verwacht worden ? verlies des hemels, en des eeuwigen levens ? dat betuigt de groote Apoflel der Heidenen, in 't zeven- de hoofdtftuk van zyn eerflen brief aan de Corintheren vers 1 o. fchryvende: geen laßeraars , geen rovers zulle» het Koningkryke Godts beërven, want zegt hy Romei- nen 2. vers 1. daaromme zyt gy niet te verontschuldigen, o menfche, wie gy zyt, die anderen oordeelt; want daar in gy eenen anderen oordeelt , veroordeelt gy u zelven : want gy, die anderen oordeelt, doet dezelve dingen, zich zelven te verwenfehen en vervloeken is niet minder Verachtinge waardigh, ende evenwel een dagelykze ge- woonte, om een haveritroo hoert men tot beveiliging van een verhaal of zaak uitroepen : Godt flraffe my; ik moet verdoemt zyn .; de duivel haal my , zoo 't niet waar is, en diergelyke andere verzweeringen meerder, welke verfoeijelyke gewoonte by de Romeinen al me- de in zwang gegaan heeft , en ook zomwylen tot der vloekers fchade en ftraffe gedyt is : want des door- luchtigen mans Appius dochter, van de fchouwfpelen naar huis zullende gaan, en onderwegen door het ge- weldigh gedrang des volks wat belet wordende, ende dieshalven het zelve alles quaadts toewenfehende, met daar by te voegen , och of myn broeder Claudius we- derom leefde , en eenige duizenden van dit volkje in ïee ftortede! zoo is den Tuchtmeefteren C: Fundanius en T: Sempronius gemelde zaake oyergebraght, die de- zelve wel overwoogen hebbende, deonbezonriejongk- vrou een boete van twee honderdt en vyftigh kroonen hebben opgelegt. hebben dit Heidenen gedaan, wat be- hooren de Chriftenen dan niet te doen ? behooren zeg ik;
|
||||
i%4 ZINNEBEELDEN
ik ; nadien dit verfoeijelyk misbruik van zyne naailen
te vervloeken op weinigh plaatzen, en dat maar ilappe- lyk alleen, geftraft wordt, en by zommige volkeren nmr voor een gemeene zaak en gewoonte aangemerkt, en door de vingeren gezien wordt , daar de Goddelyke Wysheidt zulks met haare gramfchap drygt , dewyl de vervloekinge van eenigh menfch of andere fchepzelen, in zoo verre zy werktuigen en werken van den groo- ten Schepper zyn, op den zelven koomen , en byge- volge tot een foort van Godtslafteringe uytloopen. in het burgerlyke leven behoort men voor al, om pryze- lyk te zyn, naar het gerucht van beleeft te zyn, te trach- ten, en by gevolg moet men zich wel hoeden, omzy- nen medeborger te veroordeelen, wyl het dwaasheidt zonde zyn zich in te beelden , dat die genegen zoude weezen, om eerbiedigheidt voor ons te hebben, indien wydenzelven mede zoo niet bejegenen wilden, de lief- de is het voornaamfte middel , om zich by al de wae- reldtbemindttemaaken, in plaats van dat menzichdoor een gertadige verachtinge en veroordeelinge van eens anders bedryven doet haaten en verachten, de afkeerig- heidt komt over genoeg , zonder dat men haar zoekt, men moet dan anderen achten, om geacht te worden, indien men dedeugdt daar mede niet achterbank« werpt, naar de algemeene grondtregelen behoort men zyn le- ven te fchikken , wanneer het tot voordeel van de deugdt gefchieden kan- 't zyn domme en quaadtaardige menfchen, die van alles misdaaden maaken , daar 'er niets eerelyker is, als de fchuldtvan goedertierentheidt. gelyk de jonge Plinius zegt li'h.7. epift. 28 zy vergroo- ten de kleinfte üofkens van dwalingen tot hemelhooge bergen,en veroordeelen, wanneerde fnoodehartstocht van nydïgheidt zich daaronder vermengt, metdealler- uiterfte geftrengheidt, daar een verftandigh man, vrin- den willende maaken, de gebreken nooit ziet, omdat hy die vliedt te zien , zoo fchryft Tacitus Hift. 2.· dat |
||||
der Ô Ï Í G E. zzf
de Keizer Vefpafianus de ondeugden van zyne vrinden
beter ontveinzen kon, dan hunne deugden, endatGal- ba geene kennis wilde hebben van de gebreken en zwak- heden zyner vrinden, 'tgeene zoo treifelyk voor een byzonder man is , als quaadt voor een Vorft , die zich benaarftigen moet, om den waaren aardt van die tot hem naderen te kennen, en vooral van de geenen, die hy gebruikt. Doch wanneer de gemeene Luiden eenige vrinden hebben, is het hun mede eenighzints noodt- zaakelyk derzelver zwakheden te kennen volgens het bekende fpreekwoordt : de zeden uwes vrindts zult gy kennen , maar niet hauten, want waar de haat zich openbaart, verkeert de vrindtfehap in vyandtfehap, en wordt de liefde tdt zyne naaften uitgeblufcht , buiten dewelke het waare Chriilendom niet te denken is, na- dien die liefde een gevolg is van 't geloove en de liefde tot Godt , dewelke in het geloof is. ijoh.4. vers 11. wegens welken ftaat der gelovigen ThelTalonicenfen Paulus in zynen tweeden Zendtbrief in het derde vers van 't eerfte Hoofdtftuk Gode zyne dankzegginge in deezer voegen doet: wy moeten Godt allen tydt danken over u, broeders, gelyk billyk is, om dat uvj gelovezeer vjafcht, ende dat de liefde eens iegelyks van Ç allem tegen walkanderen overvloedig!} wordt. |
|||||
t ON-
|
|||||
ii6 ZINNEBEELDEN
ONVOORZICHTIGHEIDT.
Sat cito nee fat bene.
heen dus driftigh tdch gëylt,
En voortgeroeit met alle kraghten? Wat moogt gy, Stierman, tdch betrachten, Dat gy dus uit de haven zylt,
Drar windt en droom u wcderitreeven, Daar 's Hemels donder vreel'lyk Haat,
Dat Berg en Rdts te fchudden ftaat,
En 't ßlikzem-vuur elkeen doet beeven? Sta van die roekeloosheidt af.
Staak, ita.k uw ongeregeldt woelen, Eer u de baaren overfpoelen, En maaken van haar' kdlk uw graf.
Gy loopt gevaar van lyf en leven, Als de onbezonne Faëton
By 't paardemennen van de Zon,
Wilt ge u niet voort te rug begeeven. Zoo brengt de tong ons in gevaar
Van alle onze achting te verliezen, Die boven rykdom is te kiezen, Wanneer zy niet den evenaar
Der rede vdlgt, maar onbezonnen Geen menfeb, df tydt en plaats ontziet,
Fik tegenfpreekt; dfweerltandt biedt,
En niet verfchrikt df overwonnen Door 't dreigende ongeval, zich ftout
Haare eigen' fchade, en fchande bruuwt.
|
|||||
Of
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||
Optimus ille quidem eft, qui f er Je mente ammoque
Omnia perlußrat qua fint meliora futura
Poßea, ad extremx ufque novijjima tempora vit<c.
Eßque adeo ille bonus, monitis qui obtemperat nitre
Rede fitädentis : -verum deterrimus ille efl,
iiui neque confilium per fe capit, ingenii expers ,
Nee monita alterius fequitur, neque mente recondit.
|
||||||||
Ñ æ
|
||||||||
Hoe
|
||||||||
zi8 ZINNEBEELDEN
±~\,oe goedt is een woordt op zynen tydt ! zegt Salo-
mon Spreuken ι f. vers 23. enwederomin't i7Hoofdt- fluk vers27. wie wetenfchap weet, houdt zyne woorden in, ende een man van verfiandt , is kofielyk van geefl. Een dwaas zelfs , die zwygt, zal wys geacht worden, ende die zyne lippen toefluit, verßandigh. in welke diep- te (torten zy zich dan niet ter neder, die eerder fpree- ken , als denken, gelyk men niet meer dan alle dagen, en in allerhande gelegentheden ziet gefchiedenr J£fo- pus, zoo volmaakt van geeft, als hy mismaakt van lic- haam was, van eenen avondtmaaltydt naar huis keeren- de, en door een hondtaangebaft wordende, zeide over- geeftigh : indien ge met deeze uwe fnoode tonge uw broodt kofl koopen , gy zottdt betoonen meer dan een hondts ver- ßandt te hebben, maar om dat gy daar mede nu niet an- ders dan ßokßagen verdient , kan ik u niet anders dan •voor een flauten en onbezonnen hondt aanzien, konnen- de met deeze baffende honden bequaamelyk eene on- voorzichtige redevoerder vergeleeken worden , ofte, gelyk in ons zinnebeeld! vertoont is, met een licht ende kleen fpeeljacht , 'tgeene in een geheel onftuimigh Weer met volle zeylen uit de haven tegens windt en ftroom in zee fteekt. wie geen heilige vreeze heeft, en- de zich zelven niet wel kent, zal zich menighmaal in een afgrondt van ongelukken door zyne voorbarige tonge ter nederftorten. wes Syrach zegt : de lippen eenesfits zullen hem ten verderve zsn nadien hy, de leerreden van den prediker in den windt flaande , niet bedenkt, dat alles zynen tydt heeft, en dat'ereen tydt van zwygen, en ook een tydt van fpreeken is, wylhy allen tydt tot fpreeken goedt keurt, waar uit zoo me- nighvuldige dwaalingen gebooren worden, welke alle op te noemen, bynazooonmogelykis, als het zandt aan den oever der zee té tellen, de vowrnaamfte kenteke- nen |
||||
der Τ Ο Ν G E. zip
nen beftaan in het niet gadeflaan van plaatze, tydt en
nienfcheu. in het antwoordt geeven eer men iemants woorden ter degen hoort, ofte gevraagt wordt ; het vallen in iemants redenen ; het fpreeken, eer men op de zaake eens gedacht heeft ; het vertellen van aller- hande /Iraattydingen; het voeren van het laafte woordt; in alle twiftredenen gelyk te willen hebben, en alle be- zadigtheidt te laaten vaaren, hoe walgelyk is de roem van onze hoedanigheden en rykdommen! de eerfte on- derwerpt ons de befpottinge , en de tweede ftort ons, behalven in de vefachtinge der wyzen, in gevaar van daar om vervolgt, ofte op zyn beft, om dies wegens mocijelyk gevallen te worden, weinigen weeten zich daar in te matigen , wanneer de gelegentheidt hen al Zomwylen verbindt, omme iets van zich zei ven te zeg- gen, zy können geen anderen hooren fpreeken , of komen daar dadelyk met hun oordeel milchen vallen, '■jen roekeloozelyk in een oneindigen draaikolk van zwa- righeden wikkelende. Temeritatis etiam & fabiti, & "vehementes funt impulfus: ipforum aStibushominummeu- tes concu([<e, nee fua pericula difpicere, nee aliena faóia jufla ceßimatione profequi valent. fchryft Valerius Maxi« mus lib.o. cap 8. de roekekosheidt is val geweldige en haaftige bewegingen, en wanneer der menfehen zinnen daar door geraakt en gefchudt worden, können zy hun ge- vaar niet zien , en weeten hunner naaflen bedreven naar waar beidt noch billikheidt te [chatten en oordeelen. want, gelyk de Chriftelyke Wysgeer Boë'thius zingt in't einde van zyn eerfte boek van de vertrooilinge der Wysgeerte volgens de overzettinge van den Heere Gargon, De ziel wordt blindt,
En flaafs gezindt, Als in ,t gemoedt De hartstocht woedt. |
|||||
Ρ 3
|
|||||
IJó ZINNEBEELDEN
Aldus betoonende,dat men een menfch is,brengtmen zich
terftondt in kleinachtinge, en wanneer men geen beleidt heeft, om zyne zwakheidt te verbergen, en zyner gedach- ten verkondigfter, detonge, voorzichtelyk te breidelen , gaat men by verftandigen voor een lichtvaardigh menfche door, kunnende de lichtvaardigheidt in kinderen nogh eenighzints ingcfchikt worden , daar zy in volwaliene menfchen een fchandelyk gebrek, en in oude lieden een verfoeijelyke dwaasheidt is. hier van zyn de aloude fpreek- woorden hergekoomen: quicquid in Unguam venerit. by ka:.' by zyn neus langs, en quicquid in buccamvenerit. zoo *t hem in den mondt wafcht. van welken aardt Talerant, eene van de Hofdienaars des Konings Lodewyks den twaalfden van Vrankryk, meede geweeft fchynttezyn, weshal ven hem ook eens, zyne oude gewoonte van fnap- pen opvolgenden in des gemelden Konings tegenwoor- digheidt, van den zelven uit misnoegen toegeduwt wierdf. het betaamt eenen dienaar meer te weetcn, dan te zeggen, niet onaardigh hadt Hieronimus Donatus, Af- gezant van Venetien by Paus Alexander den zesden, den zelven kerkvoogdt meede, want die met den Afgezant fpreekendc van de heerfchappye, die de Venetiaanenin de Adriatifche zee gebruiken , en hem vraagende wat recht zy daar toe hadden, en waar mede zy datbewyzen konden, zoo antwoordde de Venetiaanfche Staatsdie- naar, dat de Keizer Conftantyn de Groote het zelve de Republykgefchonkenhadde, ende dat zulks in het zelfde boek gefchreven (tont, waar in ook aangetekent was, hoe gemelde Vorft de Stadt Rome, en de heerfchappye over alle andere Kerken aan den Roomfchen ßilTchop ge- geevenhadt, jlaat maar een enkelbladt om , allerhe'tïighfle Vader, voegde hy daar by, en gy zult het dadelyk vinden. dusdanige onbedachten betoonen voorzekerlyk , dat zy defpreukevanBias, of niet geleezen, óf niet onthouden hebben, van dat alle menfchen ten hooghften verplicht ïvnt om voor alle zaaken te beginnen zich zei ven te ken- nen. |
||||
der Ô Ï Í G E. zfi
nen: want indien zy 't voorrecht hunner vryheidt we! ge-
bruikten, en zich zelven kenden, zouden zy de voor- koomende zaaken eerft wel doorgronden , by zich zelven redekavelen en ■-verweegen, eer zy hun oordeel uitteden, ende hunne tong voor hunne gedachten lieten fpreeken, waar door zy zich zoo veele ongevallen ine- nighmaalen op den hals haaien , en den reuk van een goedt geruchte, en hunne achting, dien lieffelyken adem van den geeft, verliezen, 't geene de edele zoon van een der eerfte Chrillelyke Engelfche Koningen overtrcffelvk wel be- greepen fchynt te hebben, als hy van zynen Vader ge- vraagt , wat hy inzonderhei it van Godt begeeren en wen- fchenzoude, wanneer hem Godt beloofde het zelve te 'Zullen verleenen, ten eerften antwoordde: een kramen hals op dat ik zoo te langer tydt mogkte hebben, om myne "Woerdengenoeg te herkaauiven, voordat ik ze nitjpreeke. Wanneer nu een man van gezach en vermogen van on- bedachtzaamen bedryve en tonge is, zoo is dat gebrek vandeaüeruitterftegevaarlykheidt, voornamentlyk zoo <3at niet by de waereldt bekent ftaat. een klaarölykelyk voorbeeldt können wy in den Profeet Jeremias nazien, Want, fchoon'er ten zy nen tyde geen heiliger man leefde te Jeruzalem, die den toekoomenden ondergang van het volk met zoo veele traanen beweende, en van den Ko- ning Zedekia en het volk zelf verzocht is geweeft om Zyne voorbede by Godt, zoo heeft doch eene enkele be- fchuldiger hem tot een verrader dier hoofdtlladt doen aanzien , wanneer hy, toen de Chaldeen de eerfte belege- ring hadden opgebrooken, ende hy voorzegt, datzywe- derzoudenkeeren, de (ladt inneemen, en verbranden, uit leruzalem uitgaan wilde, ommenaarden lande-Ben- jamins te gaan- wantalshyin depoorte Benjamins was, zoo was daar de Wachtmeefter, wiens nsame was Jerya, die greep den Profeet, zeggende, gy wilt tot de Chaldeen vallenende hoe zeer Jeremias ook deonwaarheidt van die betigting betoogde, zoo wicrdt hy niet gelooft,maar tot de Ñ 4 Rech- |
||||
igi ZINNEBEELDEN
Rechteren geleidt, die hem vol gramfchap lloegen, ende
in'tgevangenhuis (telden, gelyk zulks alles breeder te vin- den is Jerem. 37. Hoe bitter hadt het Nabal ook niet haait geitaan, dat hy Davids uitgezondenen, om eenigen mondtkoit voor zynheyr te verzoeken, trotzelyk enon- bedachtelyk vroeg wie David, en wie de zoone vanlfaï was, en daar fmaadelykby voegde: daar zyn heden veele knechten, die zich affcheuren , elk van zxnen beere, zoude ik dan myn broodt,ende myn water, erde myngeflacht vleefch neemen, dat ik voor myne fcheerders gejlaght hehbe, ende Zoude ik 't den mannengeeven, die ik niet vjeeie van waar zyzyn? alstezienis 1 Sam, 2y. zoo immers Abigaël den vergramden Koning niet te gemoete gekomen waar, en- de hem ter neder gezet hadde, Nabal zoude eerlang met al het mannelykezynes huizes door het zwaardtzyn ver- delgt geworden, en als een dwaas de fchande op zich ge- roomenhebben, daardewyze Abigaël eere beërfde, op dat ik de woorden van den wy (ten der Koningen gebruike Spreuken 3· vers 3f. nadien, als de zelfde Koning Spreu- ken I.vers 10. Zegt, als de wysheidt in uw herte zalgekoo^ men zyn, er. de wetenfchap voor wwe ziele zal Heffelyk zy», als dan de bedachtzaamheidt over u de wacht zal houden, en ,de verflandigheidt u zal behoeden, la de grensiteden en ilerktens worden de poorten niet geopent, voor en aleer men rontfomme gezien heeft, en door de uitgezette fchildtwachten verzekert is, dat'ergeenonraadtis ;maar een onvoorzichtigh menfche verzuimt geheelyk deeze voorhoede, geevende zich zoo veel tydt niet, omme zy- ne ziel,den troon der rede,raadt te vraagen,omme naar der ïel ver onderrichtinge, de groote poort van de ziele, zynen mondt, eeril te openen, eenblinde, dien de oogen geen byflandt verkenen, vindt hulpe aan de handen , en een wandeKtok om den wegh te vinden, dit behoorde de tonr ge na te volgen , en nimmer voor den dagh tekooinen, zonder haaren geleider, het vedtanr. omzichtigheidtrnoet voor alle gefprek gaan, en gebruikt worden, zoo men |
||||
der Ô Ï Í G E. z^
zich niet in eenigh ongeluk wil werpen, wie telt immer-
meer eenigh geldt uit zonder hetzelve weltebezien, om geen fchelling voor een zeitehalf, eenryksdaler vooreen kroon,en een daalder voor een achtentwintig uit te geven? echter werpt de tonge eenes onvuorzichtigen mans alle redenen uit, zooalszyinden mondt walTchen. hy heeft hetgedultniet, omzyn gefnap uit te (tellen, op dat hy het zelve eerft aan de rede toetze volgens de zedelefïevan Epicletus, fchryvende Enchirid cap. qo.fchryft uzelven een zekere wys en wet voor , om te volgen, en u daarnaar te richten in den ommegang der menfchen. byzonderlyk moet ge u benaarßigen om den meeflen tydtte zivygen, of indien ge r/oodtwendigh iets te zeggen hebt, zoo doet zulks tegens wei- nigen ; neemt voor al ook in acht, datgy niet, als''er van temantgefprqoken wordt, denzelvenpry/c ofte ergens by ver- gelykt. 't welke vanden Oudtvader Auguitinus bereitigt wordt met deeze woorden over Pf.38. bewaar uwe wegen, ollithun, en dwaal met uw e tonge niet, overweeg wat gy f preeken moet, onderzo ek ende pleeg raadt met de rede , ende breng als dan uwe gedachten aan de uitterlyke zinnen voort. wie andere maatregels volgt, enzynefpreekluft voldoen wil, ervaart dik wyls maar al te laat dequaade gevolgen, gelyk den haan gebeurde, waar van zeker Schryvervan verfierde voorbeelden verhaalt, dateenige dieven ineen gemeen mans huisje behendighingebrookeiizynde, maar niets van hun negadinge vindende al seen dorren en mage- ren haan , op den zelven hun mes gefleepen hebben, t welke van den haan gezien, hem deedt zeggen: och! Jttynemeefters, laat my doch door uwe gunft in't leven, ikdoedenmenfche niet als voordeel, verkondig de ty- den, roepe hen's morgens op tot den arbeidt, ende ben een levendigh uurwerk, even hier om, antwoordden de dieven, moet gy fterven, dat gy ze opwekt, die ons in ons voorneemen beletten, en met eenen fneeden zy hem den
hals af. |
|||||||
Ñ r
|
|||||||
'T HOOG-
|
|||||||
*34 ZINNEBEELDEN
'T HOOGHSTE WOORDT VOEREN.
Non quantum fed quak.
|_Jf e hópbaal, ζ waar en groot voor 't oog,
Gaat eenen wolbaai ver te boven,
En, magh men 't buitenkleedt gelooven,
Haar vulzels. waarde is eens zoo hoogh; Maar worden ze op de fchaal gewogen,
De kleene wolbaai drukt haar ncêr, En wint het ver in waarde en eer, Gelyk 't de waarheidt van de logen,
En 't druivczap, de milde wyn, Van zynen baft, hoe fchoon van fchyn. Gy, die hovaardigh en vermeten
U rekent op den hoogften trap
Van kunft, όΐ waare wetenfehap
Ver boven anderen gezeten, En dies alom voert 't hooghfte woordt,
Gy zyt de hdpzak, groots van weezen, By 't onverftandt zeer hoogh gepreezen, Daar ned'righeidt, die deugdt bekoort,
Gelyk de wolbaai Hecht voor de oogen, By wyze Hén klimt in vermogen. |
|||||
Q»
|
|||||
der Ô Ï Í G Å. 23Ã
|
|||||||
Quid f uit Ut tutas agitaret Dadalns alas,
|
|||||||
Ie ar us immenfas nomine fignet aquas ?
Nempe quod hic alte, demißus ille volabat. Nam pennas ambo non habuêrefuas.
Crede mihi., bene qui lat uit, bcnevixit: £ƒ intra Fortunam debet quifque manere fuara.
SENECA.
|
|||||||
't Is
|
|||||||
i5<5 ZIN NE BEELDEN
|
||||||
't Is een bekende zaake, dat de Hommels de allcr-
grootfte foort van wilde byen zyn , die zich onder de honing geevende byen vermengen, doch geen Was of honing voortbrengen, ende hun huis van geen Was, maar ilyk te zamenvoegen, genoeg bekent door hun Ihorren en brommen, waar op de Ouden gezien hebben, als zy eenen, die zynen geelt geltadigh uitlaat , alomme het hooghlte woordt voert, ende yders redenen over- fchreeuwt, homo bombyïius , een harden fchreeuwer, noemden , die veel van woorden , maar van weinigh zins is, en daar hy ftil moeit fpreeken, uit laatdunken- heidt zyne (tem het meeite verheft; die niet hoort of fpreekt uit noodtzakelykheidt , maar om 't vermaak ende de gelegenheid te hebben van zyne gewaande be- quaaniheidt te vertoonen , ende anderen te doen zwich- ten. Hovaardye , het opperhoofdt der ondeugden, heeft zich by deeze fchreeuwers neergezet : waar by de eigenliefde en verachtinge van anderen koomende, de luir om over allen te heerfchen, over al te willen uit- iteeken, ïich te pryzen, en zeer luide te ipreeken, op- wekken, daar volgens J. van Peterfom Langkmoedigh en zeer goedertieren
Vertoont zich liefde in al haar doen.
Zy wil nóch kan geen afgunfl voên;
Ze is niet lichtvaardigh in 't beflieren Van haar' bedryven en beleidig
En kent geene opgeblazenheidt,
Men ziet haar' handeling vermyden
Alle ongefchiktheidt, eigenbaat, |
||||||
ÉMMÉ
|
||||||
der Τ Ο Ν G E. 237
E» bitterheidt; zy denkt geen qudat.
Zy kan zich nimmermeer verbinden > In ongerechtigbeidt: maar vindt Haar lujï in waarbeidt, die ze mint. Menedemus placht volgens Plntarchus verhaal de pro-
feet, virtut. van de Atheenfche Studenten te zeggen, dat zy wyflyk naar Athenen voeren, daar na Wysgee- rcn, en eindclyk groote windcbuilen wierden; willen- de daar mede vermaanen, dat hoe verre ook iemant in de wysheidt gevordert is , hy daar op niet hovaardigh moet zyn, maar des te eerder ontwaar worden , hoe veel hem nogh al ontbreekt, 't welke voor een loutere waarheidt van Socrates beveiligt is geworden , zeggen- de, dat hy niets wift, als a'leenigh dit , dat hy niets wilt, en dat veelemenfchen dit zelfs niet wiiren. waar- omme hy ook van 't Orakel van Apollo voorden wys- ten menfch is uitgeroepen : en met groot recht voor- waar , nadien het in alle zaaken de volkomenile vol- rnaaktheidt is, eenevaitekennifièvanzyiieonvolmaakt- heidt te hebben, geheel anders, dandieyverendefchreeu- wers, die, als zy eens begonnen hebben, niet op kön- nen houden, ende, gelyk het ydele en onwaardige riet niet leege halmen en hooghgefchoote pypen recht over einde (iaat, daar de rykgelade korenairen hethoofdtter neder buigen, zoo meede geheelyfc buiten de paaien der wel voegentheidt ende hun vermogen trotzelyk het hoogh- fte woordt voeren, en geen itorfe hebbende om hunne fpraakluft verder te koeiteren , menighmaal het alreets gezegde herhaalen, om hunne zotte kittelinge en wal- gelyke driften te voldoen, zy können niet dulden, dat een ander fpreekt. dat recht meenen ze zich alleen toe te koomen. mannen van oordeel, en ervarenheidt, ja van hoogere Jaaren , moeten dikwyls voor hun den mondt
|
||||
z}8 ZINNEBEELDEN
mondt fluiten, en de fpyt lyden van der zei ver belachc-
lyke en ongezoute vertellingen en raadtgevingen aan te hooren, zonder dat hun daar om gevraagt wordt , en de minde van 't gezellchap wyzer is. 200 baffen de blooüe honden gemeenelyk het allerhevighft, en maakt het loopen van een enkele goot meer geraas, dan een algemecne neerzygende zomerregen. zoo haalt een op- gevulde zak met hop , het verre by een wolbaai over in grootte , maar verlieft het dadeïyk , als zy tegen malkander gewogen worden, in zwaarte, en by opvei- linge nogh meerder in prys enwaardye. watzaakenook verhandelt worden en voorkomen, onze wydtmonden ftaan nooit itil. geene landtzaaken, hoe duifter en ver- borgen , hoe wel beleidt en uitgevoert ze mogen wee- zen, en hoe onberifpelyk zich deOverigheidt daarinne gedragen heeft, zy moeten, om hunne onverdragelyke praattuft te voldoen, daar tegens wryten, omme, wan- neer daar tegens gefprooken wordt , en de zaak ver- dedigt , hunne bequaamheidt te toonen en het laatfte woordt te voeren, 't welke door den Heere Ρ de Groot in zyn Gedicht aan den Ridder Wefterbaan op Okken- burg aangemerkt zynde, hem heeft doen zingen: Έη zeher, als wy ivel doortaflen
Met wat voor onluft, arrebeidt, "Zórg, wangunß en ondankbaarheidt De Overheden zich belaßen Zelfs, ah zy of haar lyfsgevaar Haare ampten trouw'lyk neemen waar, "Bevtnaen wy in ons gewißea, Dat iemant, die zyn fchoonen tydt Beßeedt in zulke kommerniffen, Veel eêr beklaagt dient, als benydt. kort-
|
||||
der Τ Ο Ν G Ε. 2?9
kortornme noch kerkelyke noch waereldtlyke zaaken
können de icherpte hunner vermetele tongen ontdui- ken , en wanneer zy geene ftofïe hebben, om van an- deren te fpreeken, doen zy dat van zich zelven, ende hunnen, tot verdriet van hun gezellchap , maakende zomtnigen daar boven zulke lange voorredenen, eerzy tot de zaaken koomen, dat de toehoorderen geenenza- menhang van woorden , veel minder den zin der zelve können vinden , dewyl zy zelden ten einde brengen, 't geene zy voornamen te zeggen hoegrootenongelyk zy ook hebben moogen, zy willen zich geenigh oordeel, al was het van de wyften ook , onderwerpen, in alle redekavelingen rekenen zy 't hun eere te zyn het eerft te beginnen, en 't hooghlte, ja laatfte woordt te voe- ren, op alles wat hun tegengeworpen wordt, hebben zy een antwoordt vaardigh , en volgen de Echo of weerklank naaukeurigh na, die, hoe fterk of dikwyls ook geroepen werdt, den klank wederom kaait, doch laaten zy zich kittelen , zoo ze willen , en in hun- nen walgelyken bovenzang hun vermaak neemen, hun onverftant baart een algemeene verachtinge by de ver- fbndigen, en een fprinkader van ontallyke regenfpoe- den, gelyk de wysheidt in tegendeel de waare bornput van het geluk des levens is. Gracian zegt overdeftïgb in zynen uefcheidenen, dat Hercules meerder overwin- ningen behaalt heert door zyne befcheidenheidt, alszy- ne dapperheidt , ende dat de blinkende ketenen, uit ïynen mondt voortkoomende, hem meerdere toejuichin- gen hebben toegehraght , dan de flagen der knots van zyne flerke vuiir , wyl hy mee zyne knofs de ver- fchrikkelykfte wangedrochten vernielde, maar met zyne ketenen de bequaamüe geeiren bondt , dezelve aange- namelyk vafthoudende door de kraght van zyne wel- fprekenheidt. Boerfcbe lieden hebben nimmer vrinden. Zegt dezelve Spangnaardt in zyn konft der wysheidt, nogh m de voorj'poedt, om dat zy niemant kennen ; wek 'm
|
||||
Z40 ZINNEBEELDEN
in de tegenfpoedt, om dat niemant hen dan kent. de redefl
is klaar, om dat zy door hunnen mpeijelyken aart, en gewoonte van overfchreeuwen allen even hinderlyk zy η ■> en niemant eenige zekerheidt vindt in met hun te han- delen en vrindtfchap te houden, om dat zy zich nooit onthouden können of verplicht achten , om hem niet tegen te vallen , ten einde zy alleen de groote vlagh mogen laatenwaaijen, ende hunne ingebeelde bequaam- heidt van fpreeken betoonen, daar Tacitus in Agricola Zegt: alles weeten, maar niet alles uitvoeren ; daar het beter is zyne vrinden te bewaaren, dan zyne goederen, en geheel de wysheidt volgens Epiétetus beftaat in 't lijden en myden. 'tgeene de ervarenheidt , in het pak- huis der jaaren opgelegt , volkomen beveiligt heeft > betuigende, dat waar men meerder verwaantheidt vindt, daar meerder dwaasheidt en onkunde weezen moet: dies roemt de Puikdichter Homerus zeer hooghlykden Koning Menelaus, van dat hykört van redenen, maar fcherpzinnigh was, en Pindarus den Veldtheer Epami- nondas wegens zyne groote kenniffe, verftant en wei- nigh fpreeken. en zekerlyk de wysheidt is, zoo men 't zeggen magh, gierigh, ten miniten de gierigheidt en de waterzucht zeer naby koomende: zydoritgedurigh, haakt telkens naar meerder, en hoe zy meerder vindt, hoe zy zich te armer rekent, en te meerder zoekt; ge/· heel anders dan die fchreeuwers, die, zoo drazy eeni- ge kennifie beginnen re krygen, al mecnen de volkome wysheidt alleen te hebben, daar volgens Platos zeggen hy zeer gelukkigh is, die ook in zynen ouderdom be- gint wysheidt te bekomen, ende verilandige gedachten en gevoelens verkrygt ende opvolgt, grootze inbeel- dinge en waanwysheidt verblindt de zinnen niet min- der, als een vlies zomtydtsonze oogen , ende het ge- loove van verftandigh te zyn bouwt den eerften trap tot de dwaasheidt. crederefe fapientem, primusadflulttttam gradus efl, nederige gedachten van zyne bequaamheidt |
||||
der Ô Ï Í G E* 241
zyn de eerfte beginzelen der wysheidt, die naaukeurighlyk
achtflaat op'tgeene gedaan moet worden , niet wat ge- daan is, ende op't geene haar nogh ontbreekt, niet op 't geene zy reets bezit, en nimmermeer haaren roem draagt op het geene zy gefordert is, maar geitadigh verder tracht te geraaken. Qu't humilitatem, qua efl mater virtutum, nefciunt, ufumfui laborisperdunt. die de nederigheidt, de moeder der deugden , niet kennen, verliezen de vruchten hunner arbeidt, zegt Gregorius lib.\%. moralium, en ze- ker! yk de nederigheidt is de volmaaktlte vrucht van de eigen' ketiniffe, den eenigften grondt om tot wysheidt te geraaken, gelyk de oorzaak eener ziekte te kennen de eerite grondt der geneeskonft is; want daar de Hooghmoedt des menfche hem zal vernederen, zal de nederige vangeefle de eere vaft houden, gelyk Salomon Spreuken 29. vers 23. fchryft. en wederom Spreuken 26. vers 12. hebt gy eenen man gezien, die vjys in zyne oogen is ? van eenen zot is meer verivachtinge , dan van hem ende daar het loon der nedr'tg- heidt met de vreeze des Heere is rykdom , ende eere, ende leven, en een kloekzinnigh menfche het qttaade ziet, ende zich verbergt, daar gaan de flechten door, ende worden ge- flraft volgens de zedelelTe van den zei ven Koning Spreu- ken 22. vers 3. en 4. voegt hier by 't gezang van zeker Dichter onzes tydts op de ydelheidt van veele wetenfchap- pen ontworpen: De dwaaze minnaar van 't veel weeten,
Die, fier op zyne wetenfchap,
Zyn1 eigen1 kennis heeft vergeeten', Al zet hy al zyn' zinnen fchrap,
Om fleil ten hemel op te vliegen, Wordt echter van. zich zelf mijleidt:
Zyn' bezigheidt Zal hem bedriegen, Hy fmoort in zyn' nieusgierigheidt.
|
|||||
Q GÉ-
|
|||||
ZINNEBEELDEN
|
|||||
'G E Ê Õ F.
Sunt undique trißia beila.
Ç
et water, over 't vuur gehangen
In !t aarde c5f kop're vat,
Voelt zich pas door de hette prangen, Of raaft, en rolt, en fpat
Met bobbels van den grondt naar boven, En werpt zyn fchuim om hoogh,
Als df het dus den brandt kon dooven, Die hem door 't lichaam vloog.
Gy zyt zoo meé van aart en zeden, , Die door den nydt vervoerdt, Of' redelooze toorn beftreeden, De zoete ruft beroert,
En, altoos moeijelyk van zinnen, Op ieder kyft en knort,
Dat u voor liefde haat doet winnen, En in verachting ftort.
Gy toont uw' dwaasheidt door uw fchelden, En werpt een fchuim om hoogh,
Waar uit de wyzen klaarlyk ipelden Waar uit 't zyn' oorfprong toog.
Dies zal uw' lult verbaan in plaagen, En ftrekken tdt uw' (traf.
De ftraf, die u uw nydt doet draagen, Verftrekt een leevendt graf.
|
|||||
der Ô Ï Í G E
|
|||||||||
H%
|
|||||||||
Quod in calore raentis auf pr.trdt maxtts
Aut lingua gannlt, eße jus ratum fetat Prator , benignus tcqnitatis arbiter, Satifque amara paena cenfetur ßu'or. D. B.
|
|||||||||
Het
|
|||||||||
Q*
|
|||||||||
144 ZINNEBEELDEN
1_ _i.et dorftige aardtryk wordt nergens meerder door
verquikt, ende gelaaft by een droogen zomer. alsdoor een matigen regen, daar een fchielyke ftortregen meer- der fchade, dan verquikkinge , aan de tedere planten en bloeffcms toebrengt, dus valt eene welgeregelde en vredezoekende tonge ook zacht in haare redenen, lief- lyk aan het gehoor, en vruchtbaar aan het gemoedtder toehoorderen, daar eene icheldende en kyvende tonge geene vruchten geeft, maar vernielt , ende ter neder- velt, vergelykenden Boëthius dezelve in 't vierde boek ïyner wysgeerte by baffende honden, ende ons voor- gefteldt zinnebeeldt met een over 't vuur-hangenden ketel met water, dat dooreen ondergeftookt vuur kooken- de, met groote bobbels tegen des vuurs hette fchynt te kyven. In eenen dwaas is enkelyk dat pryzelykeoverigh, dat hy zyne zotheidt zoo verre niet verbergen kan, dat die niet op veelerhande wyzen doorfchynt , mogende onder andere tekenen en blyken daar van voornament- lyk het lichtvaardigh kyven gerekent worden volgens het getuigeniffe van Salomon, zeggenden Spreuken 11. 'wie zyn huis beroert , zal windt erven , de dwaas zal " een knecht zyn des geenen, die wys van herte is- en in't ï 2, hoofdtftuk: de toorn des dwaazen wordt ten Zehen dage bekent: maar die kloekzinnigh is, bedekt defchande 't is Wel een geoorlofde zaake zyn recht in alle gema- tigheidt te vervolgen, en voor te ftaan, maar 't is be- ftraffens waardigh , om een geringe belediging , ofte kleene beuzeling zyne naalten met bitze woorden te be- jegenen, en,als eeneonbezuisde Phaé'tcn,alles in vuur en vlam te zetten, nogh is het evenwel van een gevaa- relykergevolg, datEchtgenooten , die voorbeelden van onverbrekelyke liefde en onbevlekte eendrachrigheidt behoorden te zyn, oneenigh worden, endetot quaadt- aardigb gekyf uitbarikn, doende de ν erfland igen zeggen. zoo
|
||||
der Τ Ο Ν G E. Üf-tf
Zoo gy malkanderen byt ende eet , ziet toe , dat gy van
malkanderen niet verteert wordt, want niet zelden wordt het Gekyf verzelt van beledigende fcheldtwoorden, die , zoo gemeen by de onverltandighfte en gemeenfte foort van menfchen, de verongelykinge tdt een fnoo- de moeder, en de wraakzucht tot hunne voedrfler heb- ben, die zich ten hoogden over deeze quaadtzoekende vruchten verblyden: en verichillen zy van den Achter- klap en Laftering alleen in zoo verre , dat zy iemant openbaar in't aangezichte voorgeworpen worden, daar die gemeenelyk achterrugs geoè'ft'ent worden.Schelm,Be- drieger, en diergelyke fchendtnaamen zyn degereedtfte wapenen van verwoede mondt vechters, waarvan men alomme verfoeijelyke voorbeelden en bewyzen in de gcfchichtboekenzal vinden. fcho!dtiVlichol,Saulsdoch- ter, den Koning David, haaren echtgenoot, niet, hem lpottender wyze, om dat hy by 't overbrengen van de Arke des Verbondts uit het huis van Obed Edom naar de Stadt Davids voor dezelve van vreugde gehuppelt hadde, toeroepende: hoe is heden de Koning van Ifraèl verheerlikt, die zich heden voor de oogen van de dienjl- maagden zyner'dienfiknechten heeft ontbloot, gelykeenvan de ydele lieden zich nnbefchaamdelyk ontbloot ? nogh erger i'choldt en vloekte hem Simei, van hetgeflachte.Sauls, als hy te Bahurim quam, hem met fteenen werpende, en zeggende: ga uit, ga uit, gy man des bloedts, ende gy Belials man. als te zien is 2 Sam. 16 vers f,6. en 7, ja de Heilandt zelfs heeft die befchadigende laltermon- den niet können ontgaan, zynde van de verblindeJoo- den voor eenen zoon des timmermans, eenen wyndrin- ker, en verleider des volks gefcholden geworden, en, om van de heilige gefchiedenuTen tot de waereldtlyke over te gaan, wat een fmaadtreden hoordeC. Metelkis by Numantia van Scipio iEmilianus niet , vol gram- lchaphem toeduwenden . datby aldien zyne moeder een vyfden zoon ter waereldt gcbragt hadde, die zekerlyk Q 3 een
|
||||
ίφ ZINNEBEELDEN
een Ezel zoude geweeft zyn ? fmaadtheden voorwaar,
die weinigen verduwen können, nadien de meeftemen- fchen zulks voor een teken van weinigh oordeel reke- nen , en de wet der vergeldinge by hen tot in diergely- ke verohgelykingen zelfs gevolgt wordt tegens de leife van den Zalighmaaker Matth. ƒ. vers 39. ik zegge u, dat gy de booten »iet wederflaat ; maa" zoo wie u op de rechte wange flaat, keert hem ook de andere toe. 't is ech- ter niet te denken, dat men deezequaade tongen altoos naar haare taö moet laaten uitweiden, want dan zoude men zich aan derzelver vuil mede fchuldigh maaken. indien men zyne driften kan beteugelen en alle gram- fchap vermyden , is het niet onbetamelyk zyne gevoe- ligheidt door een fnedigh antwoordt te toonen, om de vergiftige pylen eener icheldende tonge te verftompen. Diogenes was hier in wonderlyk bedreeven , want hy onder andere beledigende woorden van iemant voor een vallchen munter gefcholden, antwoordde koeltjes: ik bekenne dat''er een tydt geweefi is, dat ikvan datgedragh was, als gy nu zyt , maar zodanigh als ik nu hen, zult gy nooit worden Chry fippus ook van diergelyken quaadt- ipreker aangerandt voegde hem toe; gy hebt zeer wel gedaan, dat gy u van alles , wat gy by u hadt, ontlaß hebt. zoo duwde Catulus den redenaar Philippus, zin- fpeelenden op deszelfs naam Catulus, die een hondtje betekent , en zeggenden, waarom blaft gy , Catulus2. Icnaphandigh toe, om dat ik een dief zie. Nogh beter is het evenwel dufdanige galfpuwers, die het alles tegens den draadt en wolle opftryken , grootmoedigh te ver- achten, het eenighfte en befte middel, om hunne mondt- pvlen te veritompen. overgeeftigh zegt Seueca, dat,by aldien men grootmoedigh is , men nimmer oordeelen zal, dat ons ongelyk aangedaan wordt , dat men van 7.yn'vyandt zal zeggen, dathy ons niet befchad igt heeft, maar alleen den wil tot befchadigen gehadt heeft , en dat wanneer men hem inzynemaght heeft, men't voor een
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 147
een wraak zal rekenen , dat men zich heeft können
wreeken , wyl het quytfchelden eener verongelykinge groots en eerlyk is: weshalvenmen wel met den zede- dichter C. Bruin uit magh roepen: Hoe zalig is hy, die door ,t Goddelyk vermengen
Zyn ziel bezitten kan in fiilte en lydtzaamheidt, Schoon alles tegens hem voor ,s wa'ereldts vierschaar pleit, Schoon haat en afgunft iafl, verzeldt met lifl en logen!
want aldus vermeerdert men zyne achting ende verwon-
dering, die edelaardige kinderen vän de rede en liefde, die in het verftandt , dien grooten Koning van des lé- vens bedryven, gebooren, door de tonge ten toon ge- fielt worden, als de getrouwe vertdlkfter van de bevat- tingen der ziele, zynde het een lang beweezene waar- heidt, dat'er geen beter middel is, om harten të win- nen, den naaften trap, om achtinge te verkrygen, dan goede dienden, en integendeel geen gevarelyker, om zynen roem, zoo men 'er eenigen verkregen heeft, te verliezen, en van elk befpot te worden, daneenmoei- jelyk geknor, en verachtelyke fcheldtwoorden, maa- kende vooral het huwelyk, dat doorluchtige tooneelder liefde en aardtfche gekikzaügiieidt, en vafte cimentdes menfchelyken gellachts, tot een ouverdragelyk jok en poel van oncenighedcn en klaghten, wes J. de Dekker in zyn tweede boek der Puntdichten zingt: ^Tganjch huis valt u te naauw, wanneergy twifligh Z)'t:
maar koomt gy overeen, ée'n bedt isfchier Ie wydt. ßehalven de ongemakken van 't alleruiterfle gevolg
7-elfs zoo vertoont het gekyf op 't minfte een groote wan- vnegelykheidt, en verwart een geheel gezclfchap, waar voor men eerbiedigheidt behoorde te hebben : want, alhoewel mcnzomwylen recht en ook voorname reden Q 4 zou
|
||||
248 ZINNEBEELDEN
zou können hebben, ornme op zyn dienftvolk te ky- ven, verbiedt ons zulks echter het ontzachvoor hetby- weezende gezelfchap , als Giovanni della Cafa in zyn Galateus g'eleerdelyk aangemerkt heeft, buiten dat de beltraffinge zelden zonder de tuiTchenkomire van gram- fchap gelchiedt , die't gemoedt des beftraffers, en te gelyk de ruit en vermaak van anderen beroert, daar de liefde by verüandigen de gebreken der naaften bedekt, en een' geduurzaamen vrede doet genieten, kraghtigh drukt ons deezen gelukkigen (laat de zedige Puikdich- ter C. Bruin uit in zyn Gezang tot Lof des Vredes, over Pialm ι 33.'t welke ik om zyne fierelyke en be- vallige bewoordinge hier geheelyk zal laaten volgen, dus luidt het: |
|||||||
Zaligh is het vreedtzaam huis,
Daar geen twift in wbrdt gevonden: Maar daar de Eendracht ohgefchonden Wordt bewaart in ramp en kruis.
O! wie kan het heil vertoonen Naar waardy? wie meldt die vreugdt,
Daar gebroed'ren zamen woonen. Eensgezindt in waare deugdt?
Zaligh is het vroom gemoedt,
Dat in vrede fchept behaagen, En dien fchat zoekt na te jaagen, Als het allerbefte goedt,
Daar niets kdftlyks by kan haaien; Want die dit juweel niet heeft,
Nimmer zal hem 't licht beftraalen Van Gódts oog, daar 'c al door leeft.
|
|||||||
Za-
|
|||||||
der Τ Ο Ν G Ε.
Zaligh is die braave ziel,
Die dat heil tracht uit te werken, Zelfs in ftaaten en in Kerken: Die geen onruft ooit beviel,
Maar die liever fchä wil kiezen. Eer die onwaardeerb're deugdt
Iets zou van haar' glans verliezen, Die natuur het meeft verheugt.
Zaligh is hy in zyn' ftaat,
Nooit bedroeidt in hoon en fmerte, Die Gódts vrede fluit in 't herte, Die 't verftandt te boven gaat.
O! met zulk een kraght van binnen Kan hy, fchoon 't hier alles woedt,
Waereldtfche onruft overwinnen In het welbewuft gemoedt.
Schoonfte paerel aan de kroon
Van de Gódtsvrucht, hoogh van waarde, Wie is u gelyk op aarde r O! wat bal fem riekt zoo fchoon?
Ja Aärons oly geuren, Vloeijende op zyn' baardt en kleedt,
Zyn zoo dierbaar niet te keurep, Wyl men nooit uw weerga weet.
Jade dauw, die, als een vliet,
Steets op Hennons toppen regent, En het landt verquikt en zegent, Teelt zoo fchoone vruchten niet,
Als uwe aart, o lieve vrede! Die alleen geen overvloei
Brengt voor 't tydtlyk leven mede, Maar ook nainaals 't hooghile gocdt.
|
|||||
Q f
|
|||||
ifo ZINNEBEELDEN
|
||||||
IN IEMANTS REDENEN VALLEN.
Dum capiunt capiuntur ob efiam, ^Jy klaagt vergeefs,ó menfch! datuuw' naaften naaten,
En aanzien met den nek,
Die klaghten können u in't allerminft niet baaten; Dat lafterlyk gebrek
Is uit het quaadt gebruik van uwe tong gcbooren. Uw' fpreekluft, eigen' min,
Of hovaardije wil geen' ander fpreeken hooren, Maar valt daar tuflchen in,
Niet ruilende voor gy 't verhaal hebt afgebrooken. Een rechte kuikens aart,
Die in het eeten ftaag malkanderen beftooken, Naloopen metter vaart
Wie eenigh korcntje, óTeen wurmpjeheeftbekoomen, En nimmer hebben ruft,
Voor ty dat hebben uit hun' makkers bek genoomen, Tot boeting hunner luft.
Wie dorft en honger ooit te (tillen is genegen, Geeft acht op drank en fpys.
Wie fpreeken wil, moet ook alvorens overweegen Gezelfchap, tydt en wyf'.
|
||||||
Qh\
|
||||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||
Zfl
|
||||||||
î?»/ rite callet laudis & culpa vias,
Moditmque vitte, & jura poffidet fut: Deens capeßt, vitia digredi jubet. Hac vis, hic ordo rebus optimis ineß. Ut unde prafens, â bene ut ar is, lucrum Rednndat, inde magna vis malt ingruat, Daits ahutifi quis improbè veilt. D. B.
|
||||||||
Dt
|
||||||||
ζγ% ZINNEB Ε Ε L D Ε Ν
|
|||||
J^/e Philozoof Apollonius Thyansus, de geletterde
•waereldt genoegzaam bekent, hadt de gewoonte vol- gens het getuigeniffe van Phüoitratus van zyne Leerlin- gen te vermaanen, datzy met het krieken van den dagh met de Goden , in den voormiddagh van de Goden, en 't overige van den dagh van waercldtfche zaaken, doch bezadigdt en zonder hevige driften zouden fprecken, nadien een verÜandigh man, voor dat hyfpreekt, eerft overweegt, wat, en tegen wien, op welkeen plaats, en tydt hy zulks doen zal. gelyk gynaaukeurigh acht geeft op de fpyze, die gy gebruiken wilt, Zoo moet gy ook overwe- gen wat gy zeggen zult, eer gy [preekt, zegt Augullinus in zyne aantekeningen over Pfatm f ι. hoe weinigh zulks echter waargenoomen wordt, leeren ons en degefchie- denißen en de ervarenheidt, daar men in degezelfchap- pen onheuiielyk in elkanders redenen valt, en malkan- der de woorden als uit den mondt neemt, even gelyk de kuikentjes, die geen ruil altoos hebben, voor datzy malkanderen, 't geen 'er in hun bek is, ontrokken heb- ben. Omtefpreeken, moet men laaten fpreeken. men moet zien, en hooren, doch daar nevens ook zwygen. Machiavel zegt lib. de princ. cap,6. dat, wanneer een goede fchutter naar een wydtafgelege doelwit te fchie- ten heeft, hy het veel hooger aanlegt, dan het wit ge- fielt is, niet om zyn fchicht zoo hoogh te zenden , maar om zyn fchoot te beter te doen met zyn gezicht zoda- nigh te neemen. dusfchort een welgemanierdtmenfche zyn oordeel, den troon der voorzichtigheid!, mede zoo lange op, tot dat de geene, die fpreekt , zyn verhaal geëindigt heeft, om, deszelfs redeneeringen haarenza- menhang naaukeurigh aangemerkt hebbende, des te ge- voeglvker daar op te können antwoorden. Hoeonheb- bclyk (laat het niet, dat men , alsiemanteenïgh verhaal doet, fchooü ons ook overbekendt, duar tuflehen in valt, en
|
|||||
dep Τ O Ν Ö É. zf$
en het gedult niet heeft, om het zelve uit te wachten,
daar patientia finit opus, geduldt het werk eindigt; daar mende betamelykheidt zoo wel , als de eerlykheidt, moet betrachten. Honeßum is5 decorum expetendum efl. en altoos gedachtigh zyn , die overheerelyke fpreuken der Ouden, nofce tempus & nofce te ipfum, kent den tydt, en kent u zelven. 'tgeeneby alleftaaten van menfchea het voornaamfte is; want het is niet vorderlyk, dat niet betamelyk is, en waar fchande is, daar is ook fchade. Intuta qua: indecora. voerde Hertogh Nicolaas Chris,- toffel Radzivil van Littauwentotzynezinfpreuk. waar- lyk zulke onbefchoftheidt loopt groot gevaar van be- fpottinge en verachtinge te erlangen , en den fpreeker tot toorn te verwekken, dus antwoordde Luther inzy- nen tydt aan iemant, die in zyne redenen viel, om den zelven zyne onbedachtzaamheidt aan te wyzen , twee kannen wel met malkanderen te gelyk zingen, maar niet fpreeken. Wanneer wy deoorzaake deezeronheusheidt nafpoo-
ren, zullen we bevinden, dat ze, of uit hovaardige in- beeldinge van béter weeten, of een onverduldige ipreek·» luit hervoortgekomen is. waar van by de ouden Grie- ken en Romeynen het fpreekwoordt geloopen heeft: Abydena illatio. hy -valt daarphimp met zyn1 kloet in, of, hyvalt daar in , als een fag in de brei. dochop welken grondt ook dit onkruidt wad, 't blyft even verwerpe- lyk en Hinkende, en verwekt op het minfteenegewel- dige fpyt en verdriet aan de verflandigen , die het voor een zetregel houden, geenen belediger te beledi- gen , en tot een eer rekenen te verfchoonen , die zy befchadigen können, nadien zy uit eens anders gebre- ken de hunne weeten te verbeteren, wel bewult, dat hy zich zacht fpiegclt, die zich aan een ander fpiegelt. * ------- Foelix quicunque dolore
Aher'ius didicit poiïe carerefuo.
DWARS-
|
||||
2f4 ZINNEBEELDEN
D W ARS DRYVEN,
Cunäisque objißere gaudent.
VCgen,
eel' menfchen zouden ruft,engunft, en flaat vcrkry- Gebruikten zy de konft van op zyn' tydt te zwygen,
En weder op zyn tydt te fpreeken zonder Zucht.
Men hoort Waanwyzen meeft met hatelyk gerucht
Een (lägen gloedt van twift verwekken, enontileeken.
Hoe wys eenKoning heerfcht,hoe wel deLeeraars preken,
Hoe zuiver ook het recht bedient wordt, en wat taal
Een Redenaar gebruikt, zy wraaken 't altemaal,
Enfcheppen hun vermaak in wrev'ligh tegenfpreeken,
En de allerbefte zaak met hunne tong te decken;
Zy zyn gelyk een fchip, dat, hoe de windt ook loeit,
En 't water van de Waal fnel naar beneden vloeit,
In weerwil van den ftroom, met hygen, zweeten, bokken
Van knechten, aan een' lyn naar boven wordt getrokken,
Daar 't allergrootfte vldt van balken zacht en (lil
Dryft zonder arbeidt af, gelyk de vloeiing wil
En een verftandigh menfch verzaakt het wederwiilen,
Zelfs niet bedilt, en lacht met die elks doen bedillen.
|
|||||
]am
|
|||||
der Ô Ï Í G E. %ff
|
|||||
yam quosin omni f ar erat Concor dt Ü
Traducere avum continenter, & prece Votifque diras deprecari numinis : Ui., (turf e dittu) maxime omnium malt Lites [equuntur, partibufque dijjiti De principatu, deque bonorum inaniis Moveut atroces invictm tragaedias. D. B.
Geeft
|
|||||
%ã6 Æ É Í Í Å Â Å EL DE N
^Jeeft en verftandt ïyn de twee voornaamfte oorzaa-
ken van de verheffinge, en de glory van een menfche, geiyk het misbruiken der zelve een hoofdtpunt is van deszelfs vernedering en verachtingeby de verlichte wae- reldtwyzen : want hier uit koomen boven de voor- heenen opgetelde dwalingen voort de haatelyke ge- woontens van tegenfpreekenenoneerbiedigheidt, waar van by het volgende zinnebeeldt onze verklaringe te Vinden is, een menfch leeft voorzekerlyk niet als een menfch, die geen wetenfchap heeft, welke de geluk- zaligheidt der ziele maakt ', gelyk een der Wyzen van Griekenlandt zegt. de kort/ie dagh van een geleerdt mans leven, fchryft Seneca Epift./S. is beter, dan het geheele leven van eenen amveetenden , hoe lang dat ook weezen mögt, niet dat hy op eenen fprong tot devolmaaktheidt koomt, maar zich van dagh tot dagh, fchoon de eene vroeger als de ander, in zyne zeden en bedryven weet te verbeteren, ende zich zelven leert kennen en toet- sen aan verfcheide merktekenen , en onder anderen aan zyne befcheidenheidt en omzichtigheidt in 't fpree- ken, de fcherpile pylen om liefde en achtingc te ver- wekken. Wie ziet dan niet van welken flechten be- ginzel, en welke waereldt vol duiftetniffe zv zyn, die,, als de oude fpreekwoorden luiden, altydt willen dwars in den wagen, en op hunnen breidel bytcil ? zeggende de Romeinen: Nitimur in veiitum. Oleo incendium re- flinguis. mordere freenum. en die in den dagelykzen om- megang zich onverdragelyk by hun gezelfchap rhaaken, door dien zy zich hartnekkelyk tegens ieders redenen, zeden en bedryven aankanten , en een tegenftrydigh oordeel van alle voorkoomendezaaken vellen, duizeu- dcrlye zwarigheden en voorwendtzelen bybrengende, waar door zy zonneklaar betoonen, dat zy de natuur der menfchen niet recht kennen, door dien hun onbewufl is, zegt
|
||||
der Ô Ï Í G E. zf?
zegt Giovanni della Cafa, dat ieder de averwinninge, zelfs
in bet onderhoudt, bemint, en dat men alzoo zeervreefl door woorden, als door de wapenen overwonnen te worden. behalven dat het veel eer een teken van haat, als van vrindt- fchap , is, zich zoo lichtvaardighlyk tegens het gevoelen van anderen aan te kanten alle overhoofdigheidt is immers ha- telyk, maar voornamentlyk van een minder tegens zynen meerderen, en befpottelyk, als die van iemant van ge- meene kennuTe regens een man van groote bequaamheidt en verftandt gebruikt wordt : wyflyk geeft dies een Roomfch Raadtsheeraaneen vanzyne Amptgenooten by Tacitus Hiflor. lib. 4. den raadt van zich niette willen be- moeijen met lellen aan een Voril van Jaaren en ervarent- heidt, als Vefpafianus, te geeven: en geen wonder, daar de Grooten wel geholpen, maar niet te boven willen ge- gaan zyn, en nogh veel minder tegengefprooken wor- den; 't welkezooverregaat, dat'er gevonden worden, die van gedachten zyn, dat men hun ook in dingen, waar in zy zich te buiten gaan, eenighzinsgelyk behoort te gee- ven, in diervoegen nochtans, dat men hun, 't zy door eenegelykenis, ofbedektelyke wyze van fpreeken hun- ne dwalingedoe verftaan, waar door zy eenige knaging in 't gewifle gevoelen, die hun in 't toekomende leert zich voor diergelyke mistaltingen te wachten, hy zal zekerlyk veelegevaarlykhedenvermyden, die, nadat hy zyn ge- voelen op een heufche en bevallige wyze gezegt heeft, het zelve niet hartnekkelyk verdedigt en voorfpreekt: zynde het on wederfprekelyk, dat de voorzichtigheidteen werk- tuig is, waar meede men alles beheeren kan, ende dat alle de bedryven des levens regelt, enten goeden einde beftiert. overdeftigh is de vermaninge van Ifocratesaan. ■IJemonicus, luidende: zyt beleeft tegens een yder, geen* Zins hovaardigb ; want verachtinge en trotsheidt kangeen Jlaaf zelfs in zynen meeßer verdraagen, daar beleeftheidt aangenaam , en allen even beminnelyk is, zynde de gevolgen daar van het vermeden van twi/l, gemelfkheidt, en een R gt*
|
||||
2f8 ZINNEBEELDEN
ge'jiadigh dwarsdryven, mitsgaders het infchikken vanzy-
ner vrinden gramschap , fchoon ook uit onverfiandt opborre- lende , dezelven niet befiraffende voor dat zy bedaardt zyn ■> geene ernjlige zaaken met boerter)'en , of boertige geschiede* nifjen met ernßige bewoordingen te ver haaien uftete mengelt, niemant lichtelyk te beschuldigen, ''t geene hatelyk is, en Zelden te berifpen, dat de meeße menfchen vertoornt, en iirindtfchapt in vyandtfchap verandert, en wat lager: {preek eerlyk van den geenen, met wien gy begeert een befiendige "vrindtfchap te houden, en dat in't byweezen van zodani- gen, die hem zulks overbrengen können ; -want een zedige lof is het beginzel van vrindtfchap, gelyk de vtrachtinge de oor- Zaak is van vyandtfchap. Fac tibi fit vultus comis, fermoque modefius ,
Sic multos factie tibi conciliabis amicos. ïingt de welfprekende en geleerde Μ: Α: Muretus in zy ne
kinderlyke leiTen aan zyn broeders 2,0011, dat ik voor den onkundigen inde latynfche fpraake aldus vertaale. Toon elk een vrindelyk gelaat,
En zedigheidt in uwen praat,
Gy zult in 't kort elks vrindtfchap winnen. Uit liefde fpruit het wederminnen. dwarshoofdigheidt brengt zekerlyk niet anders dan afkeer
of gevaar voort, wyl de goetaardighite menfchen zelfs het gefladigh tegenfpreeken zoo zeer fchuwen, als de Gnddeloozenden doodt, daar een' betamelyke infehik- kinge van des naaltens dwalingen en zeden vrindtfchap en 'liefde veroorzaakt, heteenighftezout, datbeftendighen onverderfelyk blyft tegensde befmettinge des Afg-unfts, waar tegens de Evangelilt Johannes in zynen eerften a!ge- meenen zendtbrief, Godts kinderen doorgaanstot onder- linge liefde venmanende, aldus uitvaart in't 20 vers van & - 't vier- |
||||
der Τ Ο Ν G Ê. if$
't vierde Hoofdtftuk: indien iemant zegt, ik hebbe Godt
lief', ende haat zynen broeder, die is een Ingenaar; want die zynen broeder nietlief heeft, dien hy gezien heeft, hoe kan hy Godt lief hebben, dien hy niet gezien heeft ? 't welke van den Heilandt zelfs by den Evangelift Mattheus beve- iligt wordt, den Pharizeen, vragenden welke de groot- ile wet was, waar door ze zouden zaligh worden, ant- woordenden : gy Zult liefhebben den Heere uwen Godt, met geheel uw harte, ende met geheel uvje ziele, ende met geheel uw verfiandt; dit is het eerfte ende grootfle gebodt; ende het tweede, deezengelyk, is, gy zult uwe Naaften liefhebben, als u zelven. aan deeze twee geboden hangt de ganfche wet en de Profeten, waar zullen dan onze tegen- ïtribbelaars hunne dwaasheidt meede bedekken en ver- fchoonenkonnen, dien geöorlofde zaaken walgen, en Van dewelke verbode dingen met uitzinnigheidt gezocht worden ? de eenighfte oorzaak können zy op hunnen wangunfl, ingebeelde kennüTe, en zelfs op hunne ver- dorve natuure leggen, daar de toegenegenheidt van ge- meenelik te wraaken 't geen tot onzen gebruike ree ftaat, en, te zoeken naar 't geene ons niet maghgebeuren, of fchadelyk zal zyn, de eerfte beweegreden was , waar door de Sathan onze eerfte moeder Eva Godts bevel deedt overtreeden, vraagender wyze zeggende: is 'i ook, dat Godt gezegt heeft ,gylieden zult niet eeten van allen boom deezes Hofs, als of hy zeggen wilde, gy moethetdoen, om dat het u verboden is, anders waart gy geen menfche ; zodat, hoe zy't ook keerenen draaijen, hun bedryfal- zoofnoodenoorfprong, als beweegreden heeft, daar in- grata qua licita f prohibita vero furore perfequintur. |
|||||||
R2
|
|||||||
O N-
|
|||||||
46ο ZINNEBEELDEN
ONEERBIEDIGHEIDT.
Nos animo, tu tantum corporeprodes.
Η
oe liefFelyk de Fluit, geblaazen naar de maat
Derzangkonft ,ftreelthetoor; hoezeerdefchelleklankcn Van Cyther en Fiool vervrolyken 't gelaat,
En geeft der kenners, dieden vinder hooghlyk danken; De grove Rommelpot, vol walgelyk geluidt,
Dat onemaren'jeugt en boerfche lieden minnen, Verftoort het fnaarenfpel en welbezielde fluit,
Alsdeoneerbiedigheidtin'tfpteeken, lös van zinnen, En plich teloos omtrent den Gódtsdienft, Ov'righcidt,
EnOuderen, dfdie veel hoogerzynvanjaaren, Beftdrmt met dwaas geklap en drieftigh onbefcheidt
Hun handeling, en doet hun redenen vervaaren. Hoe grover harzenvat en ongeleerder gaft,
Hoe onbefchaamder in zyn' redenen en zeden. Hoe grooter rave, hoe zy harder fchrceuwt en krail.
Hoe minder eerbiedt, hoe te walgelyker reden. |
|||||
Tc
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||||
&6i
|
||||||||||
Te colere virtutes de eet tres has puer,
Deosparentefque, á quibus »utritus es, Honore profequi atque leges publrcas. Coronam habebis gloria pulcherrimam, Praceps fubitaque linguee enim agitatio ddverfa multa fiepe fert mortalibus. ElTRIPIDES.
|
||||||||||
R3
|
||||||||||
Ifidorus
|
||||||||||
z6z ZINNEBEELDEN
JLfidorus merkt wel te rechte in der menfchen rede-
neeringen en fpreeken aan , dat zy het goede wel, of het quaade qualyk, ofte het goede qualyk, ofhetquaa- de wel hervoortbrengen. 't is buiten tegenfpreeken, dat wy het goede wel vernaaien, wanneer men, gelyk de Apoftel Paulus Philippenfen 4. vers 8. vermaant, wat waarachtiglu wat eerlyk, rechtvaardigh, rein en lief-^ lyk is, en ai wat wel luidt, en zoo daar eenigedengdt ende lof is , wel bedenkt ende voorzichtighiyk met ontzagh en zedigheidt verhaalt, zoo wordt het quaade obk qualyk gefprooken , a!s men eenige zonden aan- raadt, ofte die verontfchüldigendc en blank ettende voor deugden en vermaaklykheden uitroept, het goede wordt qualyk verhaalr,zo wanneer men iyne woorden trotzelyk en hovaardighlyk uitbromt, en wederom het quaadt in te- gendeel wel en overdeftigh betoogt,wanneer men deszelfs flechte hoedanigheden endegevolgenbefcheidentlykop- haalt, neemendede gebrekkelykite fpreekersdeeze ver- fcheidenheidt van taaie zelfggenoegzaam in acht, maar blyven onkundig-h·om het goede naar zyne waarde uit te fpreeken. onder anderen maakt zich een oneerbiedi- ge losbol byzonderlyk aan deeze vergrypinge vait ; en geen wonder,, nadien de jengdt, door een quaadt voor- beeldt of achteloosheidt haarer ouderen, ofte door een quaadt gezelfchap verleidt, haaren ingeboorenen en ver- dorven aart , en gemoedts driften tomeloos opvolgt, en aldus , aan alle ongebondentheden overgegeeven, hetzeggen vanvSeneca beveiligt : hoe ongeleerder, hoe onbefcbaamder, waaruit dan metrer tydt ongehoorzanm- heidt jegens zyne Ouders, et) Overheden , ih'nkende hovaardy en laatdunkenheidt voortgroeijen tot befmet- tinge of verdriet van anderen, waar tegens: de opper- fte eiiaHeeriÄilrhaakteWetgever uitdrukkclyk fchyntte willen hebben voorzien, beladende in't hoofdtvanden twee-
|
||||
der Ô Ï Í G E. 2Ä$
tweeden tafel der tien geboden : eert uwen vader en uwe
moeder, op dat het u welga in den lande, dat u de Heere , ttwe Godt, geeven zal. 't geene ook meermaalen van heidenfche fchryvers aangedrongen vinde , zeggende Euripides; wie zyne Ouders behoorlyke eerbiedt en gehoor- Z.'iamheidt betoont, zal in zyn leven, en zelfs na zyne» duodt van de Goden verhoogt en gezegent worden : en: Timocles: |
||||||
Wie zyne ouders houdt voor oogen,
En ontzach toont naar vermoogen, Klimt gewiflyk vroeg, df laat
Tdt een hooghverheeven ftaat,
En kan licht zyn' vyandt weeren; Want de Hemel wil hem eeren , Die, in deugden opgequeekt,
Zedigh en eerbiedigh fpreekt.
naad aan deeze ongehoorzaamheidt volgt gemeenelyk
oneerbiedigheidt tegens dehoogeLandtsoverigheidt,die Godt als zyne iledehouderfe op der aarde geftelt, en het zwaardt tot befcherminge der goeden , en ftraffe der wreveligen in handen gegeeven heeft ; want , hoewel Zich de Vorft aan eenige dwalingc vaitgernaakt heeft, wordt 'er echter de allergrootlte omzichtigheidt vereifcht, om die te openbaaren , nadien alle waarheden' niet ge- zegt mogen worden , of omdat zy ons zelven, of anderen raaken, ten zy men dezelve zoo veel verzoet, R 4 als
|
||||||
164 ZINNEBEELDEN
als eenighzins gefchieden kan, op dat zy geene fnoode
dochter, den haat, voortbrengen, die, hoe verhevener de beklaagde is, dies te grooter gevaar medebrengt. Sa- lomon zegt wel uitdrukkelyk Prediker 10. vers 20. vloekt den Koning niet, zelfs in mue gedachten, en Spreuken 25·. vers 6. praalt niet voor't aangezichte des konings , enftaat niet in de plaatze der grooten. want het welbehagen des konings fbat'er Spreuken 14. vers 15". is over een verflan- digh knecht, maar zyne verbolgentheidt zal zyn over den geenen, die befchaamdt maakt, weshalven Valerius Ma- ximus in zyn vierde boek der gedenkwaardige fpreuken en daaden loffelyke getuigeuiffe geeft van 't Romein- fche volk, van dat het nooit voor zyne Burgermeeftc- ren in de fchouburgen plaats genoomen heeft uit eer- biedigheidt, daar'er nochtans van debouwingeder fladt Romen af tot den tydt van het Burgermeefrerfchap van Africanus enT. Longus geenbyzondere zitplaatzen voor die Overheeren gefchikt waareu. Aulus Gellius be- veiligt die eerbiedige gewoonte in het tweede boek van zyne AttifcheNachten, verhaalendehoedeBurgerrnee- fter Q: Fabius Maximus , dor zynen vader , die nu Oudtburgermeeßer was , te paardt ontmoet zynde , de bundeldragers, die hem als burgermeefter voorgin- gen , en den vader niet dorrten gebieden van het paardt ie koomen, belaft heeft zulks zynen vader te gebieden, die daar op gehoorzaamende afgeikgen is , en zynen zoon gepreezen heeft , omdat hy de achtbaarheidt des volks bewaarde. Maar zyn de gemelde foorten van oneerbiedighcidt
haatelyk en affchmvelyk, noch erger buitenfporigheden begaan zommige menfchen,ofmet voordacht, ofte uit een quaadt aanwenzel en onbedachtzaamheidt met heilige zaaken fchertzende, en de woorden der Goddelykc fchrif- tuure in ydele vertellingen te borde brengende, en op hunne dwaaze voorwerpen toepalTende, waar van Jo- han de Brune in zyn Jok en Ernil verfcheide voorbeel- den |
||||
der Ô Ï Í G Å. æâã
den bybrengt by zyn 64 puntreden. Fortunam reveren-
ter habe, fyreekt eerbiedig van de Fortuin, zegtdeRoom- fche Dichter, ziende op de oneerbiedige taal zynerhei- denfehe tydtgenooten tegens de Goden, 't welke de keizer julianus in den windtgeilagen heeft, fpottender wyze tot de Chriftenen, klagende overdezwaare fchat- tingen, zeggende , dat het billyk was , dat men hen verdrukte, wyl hunne Godt zeide: zaligh zyn ze, dié verdrukkinge lyden. ende op een anderen tydt , hunne kerken en kerkedienaaren van renten en inkomflen be- rooft hebbende, voor reden van dat bedryf daar byvoe- gende, dat hy zulks alleen gedaan hadde, opdat zydes te bequaamer tot het ryk der Hemelen zouden geraa- ken, want, zei hy , daar â'áat in uwe boeken gefchree- ven: zaligb zyn de armen, want hunner is het koningk- ryke der Hemelen, laatende al willens de woorden van geefle achter, gelyk men Matthceus f. vers 3. geboek- ftaaft vindt, maar wie gruwt niet, diediergelykeboer- teryen van Chriftenen zelfs, of die'er ten minden voor gaan willen, en belydeniffe van doen, hoort pleegen? gelyk'er onbetwiftbaare getuigeniffen zyn , hoe een der voornaamite Kardinaalen , dien ik uit eerbiedigheide voor zyne groote geleertheidt, ende om niet verdacht te worden van eenzydigheidt, zynen naam verzwyge, eens tot den fchranderenSadoletusgekoomen, en hem naarftigh vindende peinzen over den voor zich open- leggenden brief van den Apoftel Paulus tot de Romei- nen , gezegt heeft , laat deeze beuzelingen vaaren, het ■voegt geen treffelyk man zynen tydt met dufdanige grollen duur te brengen, daar de gemelde Apoftel zegt : ik fchaame my des Evangeliums niet, want het is een kraght Godts ter zaligheidt allen, die het gelooven. 't welke een vrucht van Chriltus Geeft is , voortgebraght door het gehoor en de leezinge van't gepredikte Evangelium, 't welke ons als een goedt en erfeniffe naar de belofte van het Nieuwe Teflament gefchonken wordt, als te R s 2ien |
||||
%66 Æ É Í Í Å Â Å Å L D Å Í
zien is Philipp, é vers 29. Rom. 10. vers 14. en Jerem.
31. vers 33. en het geloove zelfs , dat ons tot recht- vaardigheidt gereekent wordt Rom. 4. vers 23. is niet anders, dan een ongeveinsde erkentenifle en overgave van ons herte aan Chriltus, zyn koningkryk en aange- braghte gerechtigheidt achtervolgens het getuigenilTe, van Godt zelfs, zoo in de belofte, als in het Evange- lium voorgeftelt, Godt is voorzekerlyk ten hoogh- ften jalours over zyne eere , en ziet byzonderlyk op de waardeeringe van zyn woordt, willende het zel- ve met een Godtsdienftige aandacht en eerbiedinge gekuft en behandelt hebben, als hy zegt: die tny eert, zal ik wederom eeren, en Jef 23. vers 14. en 15". eert den Heere in de valeijen , in de eilanden der zee den naame des Heere des Godts Ifraëls. 't welke die vol- maakte Wetgeever zeer plechtigh in de woorden zyns verbondts van Sinai heeft doen invloeijen Exod. 20. vers 7. luidende : Gy zult den naame des Heere, uives Godts, niet ydelyk gebruiken ', want de Heere zal niet (infchuldigh houden , die zynen naame ydelyk gebruikt. het ftaat ons wel vry den heerelyken naam te noemen in onzen Godtsdienft, en zodanige plichten , die voor Godts aangezichte verricht worden; men vermaghzich wel noemen naar den naame des Heere , als een ge- heiligdt volk , dat van de Heidenen afgezondert is; edoch wanneer wy zulks doen, moeten wy 't doen in gelove en waarheidt naar den eifch van het verbondt, met ons opgerecht , indien wy niet Godts geftreng en rechtvaardigh oordeel op ons willen laaden het is den Godtsdienft met een dartelen voet op den nek tree-» den , en de naturelyke kennifte verfchoppen , wan- neer men de woorden der heilige fchrïft in een an- deren zin trekt , en misduidt , als die van Godts Geeft voortgebraght worden, nimmer moet men iets verachtelyks van Godt vermoeden, 'k laat ftaan zeg- gen , wanneer zyn' Geeft zich naar onze zwakheidt |
||||
der Ô Ï Í G E. 26*7
en onkunde voegt in de gewyde bladeren , en van
den Schepper, als van het fchepzel, Ipreekt , omdat dit zich zoo bezwaarlyk boven zich zelfs opgeeft, deeze fchriften moeten verftaan worden naar het gee- ne Goddelyk is, fchoon de taaie, om zekere opzicht van het geene onder ons gevonden wordt , geheel en al menfchelyk is , weshalven de geleerde j: Re- vius in zyne OveryiTelfche Zangen naar de taaie en poè'zye zyner eeuwe lofifelyk opzingt: |
|||||||
Die de eenvoudigheidt van Godes woordt verachten,
Als ofte bet daar om ■waar'' zonder alle kraghten, Verzaaken met een' onverdragelyken trots, (Al denken zy het niet) de eigenfchappen Godts, L· wien deez' dingen zyn gelykelyk uiaarachtigh, Dat hy eenvoudigh is, en evenwel almachtigh. |
|||||||
TER-
|
|||||||
i68 ZINNEBEELDEN
TERGINGE.
Fit lafa patientia f mor. D
e wufte mug komt hier een' vollen difch ontmoeten,
Dies vak 7.y uit de lucht, om haaren luit te boeten, En, wyl de huiswaardt duldt dees' ongenooden gaft, Dieonbefchaamdelyk in alle fchotels taft, Dies ndg te ftouter durft de vreugdt des maaltydts breeken, En uit bloetdorftigheidt in handt en aanzicht fteeken, Dat haar in 't eindt bekomt, gelyk de worft den hondt, Als handtfchoen dffervet haar wegdryft, doodt,dfwondt. Eenwargeeft, die op elks gebreken vit, en wandel Hoe ergerlyk hy zelfs in woorden is, en handel, Verlieft elks vrindtfchap, en geraakt haaft in verdriet, Als des getergdens bloedt aan 't bobblen raakt, en ziedt. Hoe goeder menfchen, hoe te feller woedt hun tooren, Wanneer een onverlaat hen dikwyls komt verftooren. Het vuur, teheetgeftookt, zet fchouw en huis in brandt. Een paardt, te veel genoopt, zyn' ruiter werpt in 't zandt. |
|||||
Mufc*
|
|||||
der Τ Ο Ν G E. z6g
|
||||||
Mufcafunt temer aria, y moleß*,
Lambunt prandia, »«· moventur aiïtt. Has ttt fortis & inelytus repellit, Necfufferf, ita litt er as eukntes Conßanterfludiis, loquacitatem lgnaros, temerariosque vitant Audaces temere movere quidvis, Auresque obruere elegantiores. Diufert, patiens bonusque quando Primum laditur : aß furor fit ufque Major, β moderationem omittis. Sambucus.
|
||||||
W«-
|
||||||
%ηο ZINNEBEELDEN
W
anneer zich liberales, die brave meefter derwel-
fprekenheidt, van Careon, een onbezonnen kakelaar en quaadtfpreker, aangezocht vondt, omme hem de wel- fprekens kunft te leeraaren , eifchte hy eens zoo veele penningen , als hy van andere leerlingen gemeenelyk vorderde, weshalven des jongelingsvrinden tenhoogh- ften verwonderdt, hem naar de reden van die verdub- belinge vroegen , ende van ifocrates beantwoordt wier- den, dat zich niemant dies te verwonderen hadde, na- dien hy deezen quant tweederhande konft zou moeten leeren , eerftelyk die van voorzichtelyk en tydelyk te zwygen, en ten tweeden die van te können fpreeken volgens de gronden van de Redekunde, even den zelf- j den wegh moeten we houden omtrent dé gebreken van ! de tonge , dat we eerft betrachten haare dwalingen te ; vermyden , om te beter en volkömener te gewennen aan het geene de onbevlekte deugdt ons ingeeft, en de ;Voorzichtigheidt in den dagelykzen ommegang met al- lerhande menfehen vereifcht, waar tegens hedendaagfeh zoo menigbvuldigh gezonoigr wordt, daar veelen met al de waereldt qualyk zoeken te (taan, 't zy door een geeft van tegenfpreeken, of door warsheidt, geen acht geevende, dat verftandige lieden gevreeit, quaadtfpree- kenden gehaat, laatdunkenden veracht , fpotters ver- mydt, en eenzinnigen van iedereen verlaaten worden; gelyk wy ten deele in de voorgaande verklaringen on- zer zinnebeelden reets betoogt hebben, en in deeze en volgende opmerkingen nader beveiligen zullen. Is de beleeftheidt de ftaatswyze toVerkonlt der groote perfo- nagiën , en de kraghtighfte verlokkinge om bemint te worden , te beminnen , als Gracuin in zynen Hekit zegt, de onbeleeftheidt is het doodelyklte vergift van onze achting, en de voornaamfte oorzaak van niet wel te können leeven , nadien de hartstochten en zucht. |
||||
der Τ Ο Ν G E. z7t
die gezwoore vyandinne van de voorzichtigheidt, den
geeft overweldigen, en in onredelykheidt veranderen, niemant zai ooit wraaken können dat 'er geen' grooter heerfchappye is , dan over zich zei ven , zingende de meermaals genoemde Revius: Op aarde zyngeweefl vier groot ekoningkryken,
Waar voor alle anderen de vlagge moeflenßryken, Ik weet een vyfde nógb, dat hooger is ge eert, Dat is, wanneer de menfch zich zelve» wel regeert· by gevolge dat'er geen grooter laf hartigheidt is , als
zich van zyne hartstochten te laaten overheerfchen,en- de aldus onder andere blyken van onverftandt zyneu medemenfch op verfcheidene wyzen te tergen , ende deszelfs lydtzaamheidt in razernye te doen verkeeren. al te fcherp maakt zekerlyk fchaarden. door te veel vuur te ftooken raakt de fchooriieen dikwyls inbrandt, eenyzer, wat lang gewreven of geflagen , geeft op't laafte vuur. een aal, te hardt gedrukt, ontwringt de handen, een willigh paardt, te dikwyls geflagen, zet het op een hollen, en werpt zynen bereider in het zandt, een goedt man kan wel een tik verdragen, hoewel hy geen kinnebakllagen lyden wih fpotternven ofte aan- ftootelyke boerteryen zyn geen van de ftompitepylen, om iemant te tergen, 'tzy dat men ons geftadighlyk on- ze gebreken vervvyt , onze belemmerde fpraake na- baauwt, of op eenige andere wyze voor het by weezen- de gezelfchap ons befchaamt zoekt te maaken , niet zonder veeltydts die befpotredenen met verdichte en fteekende lafteringen te verzeilen, 'tzy om zynen haat te voldoen , of alleenigh om het gezelfchap te doen lachen, ofte ons in kleinachtinge te brengen, quaadt- aardige, verongelykende, en met gal van hevige bitter- heide gemengde fteeken zyn onvermydelyke blikzem- ftraalen, die de langkmoedighfte menfehen mcenigh- maalen
|
||||
æãé ZINNEBEELDEN
maaien ter nedervellen , fchoon zy zulks zomwylen
voor eenigen tydt weeten te verbergen, dus vindt men in de oude gefchichtboeken verhaalt, hoe Agathocles, koning van Sicilië , de zoon van eenen Pottebakker, in de belegcringe eener ftadt van de bezettelingen over de muuren geftadighlyk heeft moeten hooren: Pottebakker, wanneer zult gy uwe foldaaten hunne be- foldinge geeven $ en, uiterlyk ongevoeligh , en daar mede lachende, hun weder heeft doen toeroepen : als ik de fladt gewonnen zal hebben, doch, wanneer hy gemelde veiling met de wapenen verovert, ende de gevangenen tot flaaven verkocht hadde, tot dezelven gezegt heeft: indien gy wederom met my fpot , zal ik over u by uwe tneefters klaagen. wreeder wmake nam Rofmmnda, koninginne der Longobarden, dochter van Chunimun dus, der Gepiden koning, van koning Alboinus, haa- ren echtgenoot , als die, op eenen maaltydt van den drank beftooven, belaile den drinkbeker , welken hy van het bekkeneel des van hem verflagenen konings Chunimundus hadde laaten maaken , te voorfchyn te brengen, ende daar uit gedronken hebbende, dienRo- iimunda toebraght, daar b; voegende : (quaadtaardige terginge voorwaar! ) doe eenen luftigen dronk met uwen •vader, want van dien ftondt af aan heeft zy bedacht geweeft haars Vaders doodt te wreek en, ende ten laa- ften door eenen Peredens , met wien zy geboeleert heeft, omme hem tot de moordt aan te zetten , aan AlboVnus volvoert, de Romeinen, de gevaarelyke ge- volgen der terginge willende uitdrukken , gebruikten voor gemeene fpreekwoorden : Irrhare Crabrones, fla- pende wolven wakker maaken. Excitare oóiipedetn, moeite Zoeken; Dares Entellum provocat, hy zoekt weerwerk, ofte, hy port zyn'meefter. Leonem ftimulat , vellicat, hy vergadert tegens zy»' overhoofdt. en Zekerlyk de (te- kende boerteryen koomen zeer zelden eenen Demofthe- nes en Ariftippus ontmoeten, alhoewel het een groote oneer
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 275
oneer is voor een verftandigh man , wanneer hy ge-
tergt wordt, zich het zelve aan te trekken, en quaadt met quaadt te vergelden; wordende van Demofthenes verhaalt , dat hy , van zekeren moeitezoèker langen tydtgezardt, gezegt heeft; ik wil my in geenen flrydtbe- feeven, waar uit de verwinnaar zelfs verwonnen weder-"
eert. ende van Ariftippus , dat hy , van dicrgelyken quant geflingerdt , hem de rugge keerende weghging, en dies te feller van den quaadtfpreeker geiteeken en vervolgt met te zeggen : gaatgy kopen, bloodtaardt% geantwoordt zoude nebben , ja voorzeker, daar gy de konß van quaadt te fpreeken hebt, maar ik de maght om zulks aan te hooren niet bezitte. De Roomfche keizer Severus kunde zulks in 't allerminire niet verdraagen, gelyk Spartianus in Sever. & Pefcenn. verhaalt; want van zommigen, uit boertery zinfpeelende op zynen naam Jeverus en pertinax, dat is, gefireng en halflerrigh, ge- zegt werdende: ver e imperator norninis fui , vere Per- tinax, vere Severus. hy is waarlyk keizer volgens zynen naam, waarlyk, Halflerrigh , Pertinax , waarlyk, ge- flreng, feverus. heeft hy zulks op 't allerzwaarfte op- genoomen, en de meeden deezer fpotvogels ter hals» itraffe gedoemt geheel tegens de fchrandere zedeleiïè van den wyzen keizer M: Aurelius Antoninus, //£.4» cap.j. eorum, qua ad fe ipfum. luidende: wat wint hy niet al voor geruße fianden , die geen acht flaat op het geene een ander zegt, doet, ofte denkt, maar alleenigh let op zyn eyge bedryven, ten einde die rechtvaardigh e» onbèfprooken moogen zyn! een heerlyk voorbeeldt voor- waar , bequaam om alle gramfchap en oplopenheidt te matigen , en de fchimpredenen en fmaadtwoorden geduldigh aan te hooren, en te verfmaaden, want in- dien wy de minfte fchaduwe van gevoeligheidt laaten blyken, geeven we des te ruimer veldt aan de quaadt- aardigen, om ons dies te onbefchofter te bejegenen, hei quaalyk öpneemen van een' eenige fchimpreden heeft'er S vee»
|
||||
174 ZINNEBEELDEN
veelen uit hun weivaaren gefchopt, en het ftipt en hal- fterrigh blyven ftaan op 't allerkleenfte gedeelte van vryheidt heeft mennigh een in volkomene ïlaverny ge- braght. Macrobius verhaalt lib. i. faturn. dat de Ou- den de godinne der itilzwyg€ntheidt, Angerona, ver- beeldt met den vinger op den mondt , in de kerk van de Godinne des vermaaks en vrolikheidts , Volupia, plaatften, om te betekenen, dat wie zwygen, en ver- ongelykingen geduldigh verdraagen konde, naderhandt een ongelooffelyke vreugde en onverzadelyke vergenoe- ginge genoot: want het heeft weinighbewys van noden , dat, gelyk Boëthius in zyn vierde boek der wysgeerte Zegt, zonde van zich zelve ongelukkigh maakt, en het ontfangen ongelyk, n|et die het ontfangt, maardie het aandoet, cugeluk toebrengt : waarom gemelde wys- geerige Dichter in 't vierde gezang van dat boek, vol- gens de trcffelyke vertalinge van den braaven kerke- leeraar M: Gargon, opzingt: Jiefirydt men volkeren om V onderfcheidt van zeden ?
Of kan men onbezmfdt m hllen oorUgb treeden, Om door malkanders handt, en wapens te vergaan ? JVaar toe de degens ultgetoogen ?
Die honen w/7 elks werk, neem vroomenminlyk aan, En heby met quaaden mededoogen. voegt hier by het vierde gezang van het eerfteboek des-
zelven wysgeers van den bovengenoemden vettaaler, luidende: Al wie geruft zyn leven flyt,
En 't noodtlot met den voet durft treeden,
In
|
||||
der Τ Ο Ν G È. 2
In voorfpoedt en in jammer tydt,
Blyft even kloek en wel te vreeden; Die fchroomt geen' hollen 0$eaan, Al fpalkt hy 's doodts verwoede kaaken. Ganfch Etna magh in vlammen ftaan, En rook, en afch, en vuur uitbraaken: De blikzem tref' den toréntrans, En fla het flerkft gebouw aan ilukken: 'T ftantvaftigh hert des wyzen mans Zal voor gevaar noch rampen bukken. Wat zyn de menfehen zoo bedeeft Voor wreedt geweldt van fnoo tierannen ? 'T was kraghtloos, wierdt het niet gevreeiï. Die alle hertstocht heeft verbannen, En niet meer hoopt óf angftigh ducht, Kan licht de maght der boozen dwingen: Maar die verlangt, en wenfcht, en Zucht. En jaagt naar haart verdweene dingen, Die nooit geheel ftaan in zyn' maght, Derft redens fchildt, en zweeft in 't duifter: Én uit zyn vaften ftandt gebraght, Beelt hy zich in een flaaffchen kluiftef. |
|||||
s 2 op-
|
|||||
i76 ZINNEBEELDEN
OPROERIGHEID Τ. §!uantus fcrupo labyrinthus ab unol
_L/e fteen,door 'sjongens handt geworpen in het Water,
Hoe ftil en helder, maakt in 't val len groot geklater, Beroert het kriftalyn, en trekt een ronden kring, Die door zyn' perzing trekt rontom zich ring op ring. Wat hier door wordt gemeent, valt lichtelyk te raaden, Wanneer men overweegt,hoe veel een' tong kan fchaden, Wat vyandtfchap en twift zy door een enkel woordt, Wat oproer zy in kerk, wat ze in den Staat al moordt En ommekeer bewerkt, alszy, door haat gedreeven, Of ftaatzucht, de Ov'righeidt de fchult des tydts komt gee- ven,
En't lichtgelovigh volk doet wankleh in hun plicht Door 't hoop te geeven van voortaan, geheel verlicht Van fchattingen en laft, geruit te zullen leeven, Of't deel aan het bewindt des Landts te willen geeven. 'T zwaardt in eens dóllen vuift veel minder fchaaden kan, Als de welfprekentheidt van een' oproerigh man, Doch fchoon zyn aanllagh flaagt, en zyn geluk magh blin- ken, Zyne achting, als de fteen, eerlang te grondt zal zinken. |
|||||
Si
|
|||||
der TON G E.
|
|||||||
*77
|
|||||||
Si <eterm femper odia mort des agant,
Ne ceptus unquam cedat ex animis Juror. Sed armafelix teneat, infelix pereat: Nihil relinquent bella, tum vaflis ager Squalebit arvis, fubdita teäis face Altus fepultas obruet gentes cinis. Seneca in Here. Für.
S3 De
|
|||||||
X7% ZINNEBEELDEN
D
e geleerde uitlegger van Homerus fchriften,Eufta-
thius, tekent onder andere merkwaardigheden aan, dat by de bewooners van 't eilandt Cyprus onder andere wetten mede in acht en waargenoomen is geworden, dat, wanneer eenigh varken op iemants akker quarri geloopen, en de vruchten vernielde, de eigenaar van dat landt het zelve de tanden vermögt uit te breeken, zonder dat daar eenigh yerhaal op viel. indien op he- den nogh gemelde Cyprifche wet, om het befchadigen- de gedierte van het werktuig hunner quaadtwillendt- heidt temoogenberoöven, ftandtgreep, hoeveelemen- fchen zouden 'er niet van hun fpraaklidt ontzet moeten worden, als waar meede zy niet alleen hunner mede- burgeren , maar ook der Vorften en Overigheden naam, eer en bedryven fchenden, en aanranden , en, gelyk een neervallende (teen 't water eenes vyvers , dat van natuure ftil en vreedtzaam is , beroert , en kring op kring doet trekken, de onderdaanen tegens hunne wet- tige Overheeren onder verfcheidene loofelyk bedachte en waarfchynelyke voorweudtzelen aanzetten en op- hitzen? de ervarentheidt heeft al lange geleert, dat een quaadtfpreker altydt gebreken voorziet, en datheterg- ile zich gemeenelyk aan zyne inbeelding vertoont, een menfchdoor eigen'drift te vooren ingenoomen, fpreekt altoos verfchilligh van 't geene de zaaken zvn, wyl de drift in plaatze van de rede in hem fpreekt: zyn oordeel is volgens zyne zinnelykheidt of eere, en niet volgens de waarheidt gericht, en verkondigt dies niet dan ram- pen, die'er zouden können gebeuren, 'tzy dat behoef- tigheidt, het diep in fchulden iteeken, bewultheidtvan gepleegde misdaaden, begeerte tot heerfchappye ofte lult tot geltadige veranderingen de zinnen vermeeilert en gaande maakt, omme den vaflgeflelden (taat der heer- fchappye't onderde boven te keeren, tot voidoeninge van
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 279
vin eigen belang en fnoode inzichten; want de behoef-
tige oproermakers hebben tot hun oogmerk de verbete- ring hunner ftaat, als Salufiius in Jugurtha en Ariflo- teks Pulit cap, 3, getuigen , navolgende de Viiïchers, a'vi 't water troebel manken, om te meerder Aal te van- gen , geiyk by Ariftophanes van eenen Cleon getuigt wordt , Simon Abbes Gabbema in zyne befchryvinge der (ladr Leeuwaarden op het zeventiende bladt ver- haalenden uit de ongedrukte gefchiedeniffen van Fries- landt van eenen Janke Douma omtrent den ooriprong van der Schieringers en Vetkopers twiil in Frieflandt, hoe dat het Graauw tezamen rottende, een frneekfehrift overgelevert heeft, in het welke voorgaf, dathetwaa- re tegens Godt en de waereldt ten allerhoog!)ften gezondigt, zynen evenmenfebe te doen flaaveti ; dat het den Rykett pafte van hunnen overvloedt den gehrekhebbenden mede te deelen, ende hen van laßen te ontheffen ; dat zy, inge- vallt van zvygermg, anderen raadt zouden fihaffen, ende iets by der handt neemen, dat hun ds natuur zoude voorfchry- ven. Die overlaaden met fchulden zyn, en hun goedt door de billen gelapt hebben, koomen tot dit beftaan, omdat zy by eene welgeitelde en vreedtzäame regeerin- ge geen geloof meer vinden, ofte penningen, omhurt- nen vorigen levensloop te können volgen, en in een troe- bele en onzekere heerfchappye ongemoeidt te blyven, als gebleeken is in den oproer van Corcyrea by Thucidides lib. 3 en van Palermo by P. Camer. \. med, hiflor.qo. Misdadigers ftooken het twiftvuur, uit vreeze voor de verdiende ftraffen, ende op hoop van dezelve in eenen ommezwaay van ftaatsbeilieringetezullen ontgaan; zie Ariftoteles^. Polit.3. en Aretius 2. probl.ifó. Staat- zuchtigen hebben met het verwekken van eenen opftaiidt alleenigh in 't oog het verkrygen van de voornaamite Eerampten en Bewindthebberfchappen aan hetStaatsroer, waar toe zy door hun onhebbelyk gedragh zich zeiven den wegh toegedamt hadden, als Tacitusi.An»al.zegt, S 4 en
|
||||
*8o ZINNEBEELDEN
en Catilina by Saluftius 't» Catil. en Cicero i. in Catilin
bewaarheidt heeft : eindelyk zy, die alleenigh ruft in een geftadige onruft hebben, wikkelen zich in den op- roer, niet zoo zeer, om beloninge voor hun ftout be- dryf, en gevaarlyk onderitaan te erlangen, als wel uit een wifpelturigen aart, die telkens naar wat nieuws en Onzekers haakt, en de walg fteekt van de tegenwoor- dige en vaugeftelde ftaatsbeuieringe en zaaken , als Tacitus lib. 2. H'tflor. fchryft. Doch nadien zy hun oog- merk zonder by (landt van anderen niet zien te berei- ken , gaan zy eerft geheimelyk menfehen van hunnen aart en gedragh aan, en die gewonnen hebbende, be- liaan zy in 't openbaar 't beleidt derOverighedenquaat- aardigh vuil te maaken , en te bekladden , allerhande fchynfchoone klaghten over 't verdrukken van 's volks vryheden en rechten uit te ftorten, en duizende betui- gingen te doen van niets voor te hebben, alsdeherftel- lingevande algemeene vryheidtdesvaderlandts, en be- fcherminge der onderdrukte ingezetenen, 't geene Ca- tilina wonderlyk wel geweeten heeft, zeggende bySa- luftius tot 7.ynemedegezwoort.ien: en Ma, ejuamfeepius optaßis, libertas: praterea divitia, decus, gloria in ocu- lis βία funt: fortuna ea omnia viéloribus pramia pofiiit. ziet daar de vryheidt, daar gy z"o dikwjls naar gereik- halji hebt: behalven dit koomen u overvloedt, luifler en •vermaartbeidt te gemoet, die ^t geluk tot een vergeldinge der overwinnaars geschikt heeft, 't welke meede van Da- than ende Abirarri, de zoonen Eliabs, Numeri 16. vers 12. en r3 tot een dekmantelhunner opftandt tegensden Leider liraëls, Mozes, gebruikt is geworden : want van den zeïven ontbooden tot' hem te koomen , ant- woordden zy: wy zullen niet opkoomen. is'tteweinigh, dat gy ons uit een landt, van melk ende honing vloeijen- de, hebt opgevpert, om ons te doodenin de woejlyne, dat gy ook u ze hen t'eenemaal over ons tot een' Ό ver heer maakt ? Ende naderhandt van Abfalon tegens Davidt, zy-
|
||||
der Ô Ï Í G E. 281
zynen Vader: vindende wy van den zei ven 2 Sam. é f.
vers 2. geboekflaaft: ook maakte zich Abfahrt ''s morgens Troeg op, ende [lont aan de zyde van den ivegh der poor- te; ende V gefchiedde , dat Abfalon allen man , die eenigh gefchil hadde, om tot dm koning ten gerichte te koomen, 'tot zich riep, ende zeide; uit welke /ladt zyt gy ? als hy dan zeide; uwe knecht is uit eenen der flammen Ifraêls, zoo zeide Abfalon tot hem , zie , uwe zaaken zyn goedt ende recht: maar gy hebt geenen verhoorder van V konings wegen, voorts zeide Abfalon; och, dat men my ten rechter flelde in den lande \ dat alle man tot my quame, die een gefchil ofte rechtszaake heeft , dat ik hem recht fprake \ het gefchiedde ook, als iemant naderde, om zich voor kern- te buigen, zoo reikte hy zynen handt uit, ende greep hem, ende kufle hem. ende naar die wyze deede Abfalon aait ganjeh Ifraël , die tot den koning ten gerichte quamen: alzoo flal Abfalon het herte der mannen Ifraêls. kunsjes voorwaar, die overbequaam zyn, omme, zoo niet de yoornaamften , ten minften de grootfte en gemeenlte hoop van ingezetenen aan zyn fnoer te krygen : want facilis civitas ad credenda accipiendaque omnia nova. 't ge- meene volk gelooft en neemt alle nieuwigheden lichte- lyk aan, fchryft Tacitus tlifl. lib. 1. en houdt alles, wat 'er gezegt wordt, voor loutere waarheidt, als dezelve gefchichtfthryver Annal. lib.y zegt. buiten dathetveel- tydts met quaade vermoedens op zyne Overheden, en metnydigheidt tegens zynen meerderen in gezagh, deug- den, of rykdommen zwanger gaat; ongeftadigh,(doch de eene landtaardt meerder als de andere,) in zynebe- geertens is, gelyk de zee, met eb en vloedt op en af- loopende, volgens't zeggen van Antoninus by den Hi- ftoryfchryver Dion en Cicero pro Domo; onvergenoegt met het geene het bezit, enbegeerigh naar weelde,en- de alles wikkende naar zyn voordeel, dus verhaalt Plu- tarchus in 't leven van Casfar , hoe dat het Roomfche yolk den gepleegden moordt aandien keizer, eer dat des- S f zelfs |
||||
z8i ZINNEBEELDEN
zelfs Teilament, waar by eenige legaaten aan 't zelve
gemaakt waaren, geopent was, noch gepreezen, noch- te gewraakt heeft, maar, nadat het zelve geopent was, de moordenaars ten hooghfte vervloekt , en ten aller- uiterite toe vervolgt heeft, hinc ifla lachryma! hiervan neemen de ongelukken in den Jande meeftendeel hun- nen oorfprong, daar by koomenden 't verachten van des Apoftels gebodt. ι Petr. z. vers 17. vreefl Godt, eert den koning, en vers 1 3. zyt alle menfchelyke ordentnge onder- danigh om des Heere wille; het zy den koning, als de op- per ße maght hebbenden : het zy denfladthouderen , als die van hem gezonden worden, tot firaffe wel derquaadtdoe- ners , maar tot prys der geenen, die goedt doen, daar de onderzaten niets meerder verplicht zyn dan eene vol- maakte gehoorzaamheidt, ontzagh , opbrenginge van fchattingen, en byftandt in allen noodt aan huune wet- tige overheden te bewyzen ; beilaande het ontzagh in eene volkoomene erkenteniffe van hunne oppermaght, en jeerbewyzinge aan hunne ingedrukte majefteit: waarom .zy PfalmÜi. verso. Elohim , Goden, en elders in de heilige bladeren Sarim, Princen , Zekinim, Segbanim, bchaterim, Oudften, Opperheei^nenOverftengenoemt .worden; als mede in eene oprechte liefde en goetwil- lighéidt jegens dezelven, uitblinkende boven al in het bidden voor den welftandt , en raadtflagen der Over- heeren naar het voorbeeldt van de Joodfche gevange- nen en weghgevoerden naar Babel, die zelfs voor hun- nen Heidenfchen Beheerfcher 'Jerem 29. versj. gelail worden door den Profeet den Heere aan te roepen, en- de de vermaningevan Paulus 1 Timotk.x. vers \,z, en 3. .Vooral hebbe de Onderdaan zyne Overigheden in haare waereldtfche beitellingen ende bevelen te gehoorzaa- smen, wyl alle ziele de maght en , over haar gefteldt, onderworpen is, als Paulus Kom. 13. zegt: want daar is geen maght, vervolgt de Apoftel, dan van Godt: ende de maghte» , die daar zyn, die zyn van Godt geordineert. alzo»
|
||||
der Ô Ï Í G Å. i8j.
ë'æïï dat die zich tegens de magbt fleh , de ordinantie
Godts wederflaat: ende die ze wederflaan , zullen over zicb zelven een oordeel haaien; want de Ovèrjlen zyn'niet tot een vreeze den goeden werken, maar den quaaden : w.lt gy nu de mr.ghten niet vreezen, doet het goede, ende gy zult lof van haar hebben; want zy zyn Godts dienareße u ten goede, maar indien gy quaadt doet, zoo vreefl ; want zy draagen het zw aardt niet te vergeefs ; want zy zyn Godts dienareße, een wreekfter tot flraffe der geenen, die quaadt doen, daarom is ,t nodigh onderworpen te zyn, niet allecnelyk om der flraffe , maar ook om der confcientie wille. Al waare het zaake zelfs, dat hunne geboden naar onbillikheidt en hardigheidt (maakten, volgens de let'fc van den Apoilel Petrus é Petr.z. versxS. gy huis- knechten zyt met alle vreeze onderdanigh den Heeren , niet alleen den goeden , maar ook den harden, endede voordra- ginge van Samuel aan het volk van lfraê'1, begeerendert eenen koning over zich geftelt te hebben, é Sam. 8. vers 10. en yolgende. 't geene beveiligt is Exod. 22., vers 18. alwaar Godt door Mozes den volke gebiedt: dat zy de Goden, niet vloeken , ende de Overlien in hunnen volke niet zullen laueren, en wederom door Salornon Spreuken 14 versn. myn zoone , vreesden Heere , ende den koning: en vermeng u niet met hun, die naar veranderinge ft aan : want, wordt 'er by ge voegt tot een dreigende ftraffe, hun verderf zal haaftelyk ont- flaan, ende wie weet hunner beiden ondergang £ |
|||||
IEMANTS
|
|||||
i84 ZINNEBEELDEN
IEMANTS WOORDEN VERKEEREN. Perverfaque Fallit Imago. \\ at luft geniet 't nieusgierige gezicht,
Als 't konftglas, naar zyn' eigenfchap gefleepen, En in het raam van een Lantaarn gegreepen, Maalt op den muur der kamer, voor het licht
Des daaghs geftdpt, een landtfchap met zyn' hoven, Geboomte en vee, zoo konftigh als penfeel
Ooit fchilderde, ftont 't onderft' hier niet boven, Of averechts 't gedeelte voor 't geheel,
Zoo leent een man, beroofdt van billyk oordeel, Zyn gretigh oor naar 't geen wordt aangebraght,
Hoe zeer verdraaydt of liftighlyk bedacht,
Als ilechts de zaak kan ftrekken tot zyn voordeel. Of neemt zelfs luit uit fpdttens luit, df nydt
Op 'snaaftens reen en handeling te letten, En, waar de zin het eenighzins maar lydt,
Elks redenen in quaade plooy te zetten. Ddch hoe trouw loos ook haat en lafter woedt,
En fchoonen glimp aan hun bedryf magh geeven, De deugdt weet nooit van wankien df van fneeven; Maar blyft in ramp en lailring wel gemoedt.
|
|||||
Am
|
|||||
der Ύ Ο Ν G Ε.
|
||||||||
i8f
|
||||||||
—— Ambiguafi quando citabere teßis,
Incertceque rei, Phalaris licet imperet, utßs Falfus, & admoto diéiet perjuria tauro: Summum crede nefas animam praferre pudori , Et propt er vit am vivendi perdere caufas. JUVEN. Sät. 8.
|
||||||||
u
|
||||||||
zU ZINNEBEELDEN
I k hebbe my voorgezet, ik wil my hoeden, dat ik niet
zondige met tnyne tonge. zegt de koninklykeHarpenaar; ■want, inaien iemant in woorden niet ßruikelt , die is een "volmaakt man, maghtigh om ook het geheele lichaam in den toom te houden , gelyk de Apoftel Jacobus in het tweede hoofdtftukvan zynen algemeeiienzcndtbricf betuigt, het komt my ook als eene beveflighde waar- heidt voor, dat niets den menfch in meerder kleinach- tinge brengt, dan dat men zoo wel in zyne woorden als werken betoont een fnenfch te weezen, en dat niets meerder verachtinge toebrengt, dan zich aanbeeflelyke driften van onmatige gramfchap, dollen haat, en vy- andtlyke vervolginge zyner eyenmenlehen over te gee- ven. onder andere uitwerkzeleh van haat en vervol- ginge, hier te vötpren uitvöerigblyk naar maate van ons' klein- beftek ten toon gefielt", 'neen al mede zyne plaat· ze het verdraaijén ofte verkeerenvan eens anders woor- den tot befchuldiging ofte befpottinge van den zelven: Dus vinden We by den 'Evangelift Johannes in zyn tweede hoofdtfluk, hoe Cbriflus de verkopers en wif- felaars uit den tempel gedreeven, en op de vrage der Joden, waarom hy zulks deedt, geantwoordt hebben- den: breekt deezen tempel, ende va drie dagen Zal ik denzelven oprechten, 't zelve door zyne vyanden van' den uiterlykeu tempel te Jeruzalem opgevat is, daar de Heüandt van den tempel zyns lichaatns fprak. 't welke ook naderhindt in deszelfs te rechtflellinge voor deiï Joodtfchen Raadt valfchelyk door twee getuigen hem voorgeworpen is geworden Mattheus 26. vers 61. wel- ke zeiden: deeze heeft gezegt, ik kan den tempel GodtS afbr e eken, ende in drie dagen den zelven opbouwen. En- de wederom in deszelfs allerbitterfle lyden tot zynebe- fpottinge verdraait is geworden , als te zien is Matth. 27. vers40, en Marcus ij·, vers 29. «130. daar de wet Godts
|
||||
dei· Ô O Í G E. z8;
Godts Exodus 10. uitdrukkelyk zegt: gy zult geen1 val-
fche getuigeniße fpreeken tegens uwe naafien. en Salo- mon Spreuken6. getuigt,dat de Heere deeze zes haat: Hooge aogen, een valfche tonge, en handen, die onfchul· digh Moet vergieten, een herte, dat ondeugdtzaame ge- dachten fmeedt, voeten, die zich haafien, om tot quaat te loof en, een valfchen getuige, dit logen blaafl, en die tujjchen broederen krakeelen inzuerpt. en wederom Spreu- ken 12. vers 22. fchryft dezelve koning, valfche lippen zyn den Heere een grouwel. wat is 'er evenwel heden- daags gemeener , zoo voor den Rechter in twiftzaa- ken, als in de gezelfchappen ontrent het verhaalen van voorgevallene zaaken en vertellingen , waar toe de vericheide betekeniffe van onze nederduitfche woorden een wyde deur opent ? een aardigh puntdichje van C: van Ryffen kan ik niet voorbygaan uit het eerlte deel zyner Snel- en Punt-dichten. dus luidt het: Een fnoo doortrapte fielt vondt eens een voordeur ïñåç,
En was in ftilligheidt de trappen opgeloopen ,
Maar wyl daar iemant vondt, die vroeg, wat zal dit zyn ?
Zoo zey hy, goede vrindt, neem niet myn doen voor evel f
Ik Vdlg nu maar deles, die voor Haat aan de gevel,
E ç zoek de dingen (al s gy ziet <) die boven zyn.
natuurlyk vertoont de geleerde Buchananus in zyn treur»
fpel de Dooper, volgens de vertalinge van J. de Dek- ker , deeze konitenaryen , door Herodes den Dooper Johannes voorwerpende, 't geene de Joodfche aankla- gers van zyne leere valfchelyk over-en aangebraght had- den, in deezer voegen: |
|||||
'hZal
|
|||||
ί88 ZINNEBEELDEN
,k Zal de oorzaak va» dit zwaar, dit algemeen beklagh j
Zoo kort eens openen en bondigh, als ik magh. Gy vaart in 't openbaar, als vjildt en uitgelaaten, Met bitter fchelden uit op allerhande ftaaten ζ Met volk, der oude zeen en wetten onbewufl, Bedriegt gy jammerlyk, wanneer gy niet en ruft Van nieuwe dwalingen, vol'gift en gal, tebraaken: Met woorden, die naar twift en dollen oproerfmaaken ,- Verzwakt gy tegelyk den grondt van deezenftaat, En de cdgemeene ruft; nu leert gy denfóldaat Nóch op zy«' Overflen, nóch bun' bevelen paffen, Dan wederom het volk den keizer tegenba([en, V fVanneergy 't Graau alom van nieuwe Rykenpreekt, Eh met verlójfmgen van 'tjók der Vremdenfmeekt, En helpt door, ik en weet, wat ydele hoop, aan 't woeden , Die dolle en uit''er aart weerfpannigegemoedtn. Enjuift als hadt men hier nógh niet genoeg verdriet, En rampen uitgeftaan, enfchroomtgy, dwaaze, niet De Roomfche wapens weer te tergen met uw' treeken : En hoegy mynen rug verfchoont van lafterßeeken Bevroede ik lichtelyk, nadien gy my tefpyt Myn Bruiloft my zooftout in 't aangezicht verwyt. Gy hebt den haat des volks gezocht op my tefpitzen : Ja tegensmy gepoogt myn' Broeder op te hit ze». maar zy moogen het doen , wie dat zy ook zyn, zy
betoonen middaghklaar, dat zy het zeggen van den kei- zer Marcus Aurelius Of niet geweeteu hebben , ofte zulks verwerpen, dat namentlyk de wysheidt van den menfch
|
||||
der Τ Ο Ν G E. iSg
rnenfch in drie zaaken beftaat , als in wel met Godt?
met zich zelvcn, en zyne medemenfchen te handelen', en zekerlyk die zulks het volkomenlte betracht, en té werk fielt, heeft het waare middel gevonden, om vee- Ie moeijelikheden te ontwyken , en zich in de hooge achting te brengen, van een wysman te zyn, die,zich van den haat der nydigen een fpiegel maakende , om zyne gebreken te verbeteren , en het quaadtfpreeken voor te koomen , zyne bedryven aan de rede töetft, ende zich zoo itandtvadigh aan haare zyde houdt , dat gcenige drift of dwingelandifch geweldt hem daar vati de geringde fchrede doet afwyken , wyl hem overbe» wu'it is, dat wel te leeven het eenighfte middel om lang te leeven is ; dat Godt den znlken een vaderlyk harte en liefde toedraagt, en een deugdtzaam man alleenigh met verongelykingen en tegenfpoeden bezocht wordt, op- dat zyne deugdt des te klaarder uitblinke, en hy zyne kraghten te beter beproeve, die niemant, welke altoos gelukkigh is gewceit, en geene verongelykingen gele- den heelt , zelfs kent ί wes Seneca de Provid. cap. 4. zegt: mifirum te judko, quod nunquam fiiifii mifer. ik oordeel u ongelukkigh, om dat gy nooit ongelukkigh geweejl Z.yt. en caTamitas virtutis efl occafiti, tegenfpoedt is dé f roef/leen ofte de oorzaak van het blinken der deugdt. daar onze valfche befchuldigers ofte woordenver» keerders, het zegcnryk gewas der rede door onvrucht- baare en ftekelige doornen van onbetoomde hartstoch- ten laatende veriiikken, ten opzichte van hun gemoedf niet zonder reden van den voorrreffelykiten Wysgeer Boë'thitis wilde dieren genoemt worden, fchoon zyde uiterlyke gedaante van menfcheri behouden. Het woordt befchuldiging zelfs, in een' qunadenzingenoo- men, komt ons in de Schriften des Ouden Verbondts voor met de benaming van Sitnab, Gene/, zó. vers 21. en Eßr.A,. verse, afkomende van het woordt Satan, hy is tegenjiartydigh , Z-y heft-huldigt waar Van wé- T deroiï?
|
||||
2<?o ZINNEBEELDEN
derom 't woordt Satan,een vyandt : als onder anderen
gezien kan worden Job i. vers6. ι Sam.2<j. versa,, en zSam.19. -vers23. zodat dufdanige befchuldiging, als partydigh, van weinigh aanmerking by weldoorkneede harzenen is, die als welgewapende Honighbyen door het allerdichtite fpinnevvebbc heeuvliegen, waar in ge- ringe foorten van vliegen ende muggen blyvcn hangen , en verftrikt blyven; ook geenedeminitewerkinge doet op menfchen van goede Itellinge en befcheiden oordeel, die, derquaadtaardigen lallertaal hoorende, zulks ont- veinzen, ende daar door vcritompen, even gelyk een iteene muur, of andere harde (torre den tegens zich uitgefchooten pvl niet allccnlyk affloot, maar ookdik- wyls op den boogfchutter te rugge käatft, eh den zel- Ven quetft; maar deezc quaadtaardighcidt is echter dies niet te minder aifchuwelyk , nadien rninvcrilandige lie- den , die onmeetelyk ver de waarc Wysgecren in ge- tale overtreffen, zodanige behandeling niet alleen ver- foeijen, maar ook zelfs genegen zyn te wreeken, ver- keerdelyk opvattende 't zeggen van den ouden Kerke- Iccraar Bafilius EpilLóf. dat men op iemantslifterenniet behoordt te zwygen, en alwillens overflaande zyne ge- gevene reden van dat bedryf, te weeten, om de logen geen vryen loop te laaten , en de geenen , die daar door •verfirikt Zyn, in hunne duiaalinge te laaien fieeken, maar niet, om ons met laßeren te wreeken. wyl het volgens den Hifforyfchryver Thucydideslib. 1. eerlyk is den vrin- den hunne misflagen aan te wyzen ; maar een zekere blyk van vyandtfehap hen te btfchuldigen: waar mee· de Cicero lib-i. de Offic. overeenüemt , fchryvendet mets komt minder met de menfckelykheidt' overeen , dan dat men de •welfprehndtheidt, van natuur tot uielßandt en bevjaaringe der menfchen verleendt, tot befebadigiffg en •vernielinge van onfchuldigen misbruikt, 't is buiten te- genfpraak zelfs beter niets te doen, als tegens de plich- ten van de voorzichtigheidt bezigheide te zoeken , en |
||||
der Ô Ï Í G E. 291
dusdanige verwarringen te maaken, die dikwyJs doo-
deiyke gevolgen hebben, en ten minflen de achting en goedtwilligheidt der lieden doen vérfrerven , daar het de rechte flyl van het burgerlyke leven is , dat men anderen eert, indien wy geèert willen weezen ; daar de beleeitheidt het voornaamfle deel is van wel te kön- nen leeven , en de afkeerigheidt , zonder dat gy die zoekt, meer dan genoeg komt. |
|||||
Ô 2 EEN»
|
|||||
Z9* ZINNEBEELD EN
EENZYDIGHEIDT.
Non fors ,fed pondera vertunt* D
e ldiïè jongeling,
Vorzdt op 't dobbelen, met kaart en taereling, Vindt zich hier ganfch bedroogen Door 't telkens werpen van zeer laage en weinige oogen In zyne meening van te winnen koek df geldt; WeS hy op 't fmakbo'rdt fcheldt, En meenend', dat 't geval hem beter kans zal leenen, Schudt en omhutzelthy, zoo veel hy kan, de (leenen; . Mau df hy hardt óf zacht haar uitwerpt, 't is al een, Wyl deingegoote ftdf drukt 't hoogh getal beneên. Van deezer Üeenen aart zyn heeden ook veel' luiden, Die wat men hun beduiden, En tegenwerpen magh voor reden en befcheidt, Vol waan en kdppigheidt Vanhungedaanekeuren ftuk nooitzullenwyken, Hoe veele en klaare blyken Van hun verkeerdt begrip zich opdoen, en beleidt, Wes ieder een hen fchuwt om hunne eenzydigheidt, En, als een ddbbelaar verfoeit de valfche fteenen , Lacht met den kreup'len dwaas, die geenen kruk wil lee·
nen. |
|||||
Ha-
|
|||||
der Ô Ï Í G E.
|
||||||||||
zs>ï
|
||||||||||
Homine imperito nunqnam quicquam injußius;
Qui, nifi quod ipfe fecit, nihil reäum putatl Tesentius in Adelph. Ä&, i, Seen. 2.
|
||||||||||
T3
|
||||||||||
Aan
|
||||||||||
;zp4 ZINNEBEELDEN
Α
an beide zyden mank te gaan, aan weerkanten te
hinken, en mooy meutje te fpeelen, het zy in den da- geJykzen ommegang, of in de behandeling van's landts zaaken , en woelende tweefpalt der onderzaaten, is al- toos voor een zeker bewys van een gering ofte geraakt veritandt gehouden, ende een dubble tonge te gebrui- ken voor een kïaare blyk gehouden van een bedriege- lyk gemoedt: Dus is het ook een klaarlicluende fpiegel van ftyfhoofdigheidt en eenzinnige harzenen, dat men in alle voorkoumende zaaken en redenceringen zich eenzydigh betoont, (even gelyk de vervalfchte dobbel- fteenen, die, hoe lang ze ook omgehutzelt mogen wor- den, en hoedanigh uitgeworpen , echter of hooge, of laage oögen zullen loopen, naar dat zy aanbe/teedtzyn te rhaaken, zonder eens tuffchen beiden te ioopen) en- de dat men door zyne driitigheidt genoegzaame blyken geeft aan wat vuur men zich warmt ; dat men onbe- zuisdt toeloopt in party te kiezen, zonder de redenen van de tegénparty te willen aanhooren , en de billik- heidt liev er geweldt wil aandoen , dan dat men een itroo breedr van zyne dwaaze verkiezing en opzet af zou wy- ken; daar een oprecht man, weetende'dat de wyshesdt al het geluk des levens maakt, gelyk hetonverfiandt de fpringkadcr ν malle tegenfpoeden is, nooit zuchtdrngen- de is, zich 'altoos naar de zyde der rede keert , ende, die gefmaakt hebbende , zich daar aan flandtvaftigh houdt, geheel anders dan de eenzydrge lieden doen,die .zich hardtnekkigb aan de eens begreepene zaaken hou- den, en ongegroiidt alles , wat daar buiten of tegen aan loopende is, haaten , meenende dat aan hunne ver- kiezinge ende goedtkeuring de volmaaktheden afhan- gen, en hunne keur volkomen is, wanneer zy maar by zich zelve vergenoegt zyu, fchoon zodanige eigen'ach- ting door een algemeene verachting van verliandigelie- |
||||
der Τ Ο Ν G E. 297
den geftraft wordt, ende hunne zaaken bederft, dus
zingt de Ridder Weilerbaau in zeker Antwoordt aan Cierardt Brandt: Op' f allerfcherpß te gaan, is akydtgeen verft andt,
''Tgebeurt wel, dat men ''t [chip behoudt met wat te lichte». Zy werpen'/ ook wel om, die nimmer willen zwichten. Den yver van Gódts huis heeft iemant wel verbrandt. Eenzydigen letten wel op eens anders handelingen en
woorden, maar met wangunft, en verachten al les, in- dien die ander niet van zyn gevoelen is, fchoon hy de rede zelfs op zyn zyde heeft, en zyne redenen vol van gerechtigheidt, en van doorkneede harzenen goetgekeurdt zyn , om dat eens anders biilikheidt en goede verkie- zinge een verwyt fchynen te doen aan hunne onrecht- matige bedryven en qualykgedaanekeur, diezyuitkop- pigheidt en opgebiazc laatdunkencheidt nimmer willen veranderen, koomende uit deezen eenzinnigen aart niet zelden groote verbitteringen voortfpruiten tot eendoo- delyk verderf van de vrindtfchap, het waarachtige ci- ment ende zout van de menfchelyke zamenwoningen. zoo verhaalt de groote Rotterdammer in zyne gedenk- waardige fpreuken lib. 3. hoe Diogenes Cynicus en Ari- (lippus, om hunne verfchiilende levenswyze , elk de zyne voor de befte houdenden, elkander geftadigh ver- acht en befpot hebben, ende, daar Diogenes Ariftippus des konings hondt noemde, om dat hy by Dionylius, koning van Sicilië, zyn hof maakte , Ariftippus hem wederom voor een wiidt beeft .uitfcholdt , zeggende: zoo Diogenes zich naar de koningen wijl te fihikien, zoo zou hy geen raauwe kruiden behoeven te eeten. waar te- gens deeze wederom hem toevoegde: en indien Arißippus met raauwe kruiden vergenoegde waar . zoo zou <-y dei ko- nings hondt niet zyn. de wyze Se&eca geeft ons in lib. ai Serenum cap. l. een diergeW!/ bew.yaftttfe in hetwoe- T '■' den
|
||||
zg6 Æ É Í Í Å Â Å Å L D Å Í
den van een oproerigh gedeelte des Roomfchen volks
tegens den allerwyften Cato; want deeze groote man, (dien zyne tydtgenooten niet ter degen gekent hebben, wyl zy hem, die Ccefar, en Pompejus verre te boven gong, verre beneden Vatinius, dien algemeenen haat des volks , gerekent hebben,) zekere nadeelige wet voor de Roomfche Vryheidt niet willende toeikmmen, en- de helpen niaaken, heeft onder allerhande fmaadtrede- nen en befpottingen van het opgeruide, ende zyne te- genparty ders volgende, graau, zich van de markt zien weghdry ven, zynen tabbaardt fchenren, en van alle kan- ten befpiuiwen, en met vuiligheden bewerpen. Hoe wyflyk handelt hy dan, die in de byzondere twiften het fpel Hechts aanziet; want hy kan weghgaan, wanneer het hem luit , daar de geenen , die meede van 't fpel zyn, niet toegelaatcn wordt , dan met verlies van 't zelve fpe!, heen te gaan ? Wat een groote Heerfchap- pye bezit hy niet , die over zich zelven en zyne harts- tochten het meefterfchap voert , daar de geeft ziek wórdt, als de driften de overhandt neernen , en welk een voordeel bekoomt hy niet , die voorzichteiyk alle verbintenilTen mydt, nadien deeerfte verbintenisgemce- nelyk eene veel grootere naar zich trekt , daar eene /teilte bezyden aan gelegen is, alwaar deonbedachtzaame verkiczers en eenzydige bemoeiallen in het eiudede ver- geldingehunner dwaasheidt vinden, ende ternederftor- ten? 't is voorzekerlyk een grofte dwaling van dufdani- ge lieden , dat zy in hunne verkiezingen minder acht- geeven op de billikheidt , als op hun voordeel , ofte minder de rede, dan hunnen aart en verkeerde driften, involgen, waar op de Philtioof Ariitippus het oog fchynt gehadt te hebben , wanneer hy zeide zich niet ge- noeg te können verwonderen over de verkeerde han- delingen der menfehen, als die in het koopen vanhuis- raadt het zelve eerft ter degen rontom bezagen , ende in het verkiezen van vrinden niet letteden opderzelver Ie-
|
||||
der TONG E. 297
levenswyze en gcdragh, daar grooter voordeel en noodt-
zakelykheidt in getrouwe vrinden, dan in huisraadt, ge- leder/was Van beteren aart en bedryve was Ariitides, bvgenoemdt de rechtvaardige, Veldtoverfte der Atheen- fche Republyke, als dewelke, zyuer bequaamheidt in het beilieren van 's Landts zaaleen overgenoeg bewuft, en weetende, dat het kiezen en houden van eenige vrin- den, verplichtingen geeft, omme zich ten hunnen op- zichte veeltydts eenzydigh tedragen, alleverbintenilïen gefchuwt heeft, omme nimmer hunnenthalve iets te doen, dat onrechtvaardigh was, ofte iets after te laaten en te verzuimen, dathy oorbaar voor den ilaatmoghtc reke- nen, evengelyken affchrik betoonde de gefirenge, doelt met een ook ichrandere M:Cato,van het verkiezen, en zich verbinden aan eenige party te hebben ; want in de fmeulende tweefpalt tuffchen Gcefaren Pompejus, door Munatius van Pompejus wegen aangezocht , om zyn eene dochter aan dien grooten krygsman, en zyne an- dere dochter aan deszelfs zoon ten huwelyk te willen beueeden, heeft hy zulks ten eerden van de handt ge- weezen, belartende hem daar nevens Pompejus te zeggen, dat hy,Cato,door geene vrouwen te krygen waar; dat hem nochtans deszelfs genegentheidt lief was , en hy hem zyne vrindtfehap, die veelfterker dan hetzwager- fchap zoude zyn, beloofde en verzekerde , zoo lange hy het nut van den Staat bevorderde, maar dat hy gee- ne gyzelairs en pandtslieden tegens het weiweezen van de kcpublyk ende zyn vaderlandt ooit aan iemant gee? ven zoude. |
|||||
Ô s ÕDELE
|
|||||
ip8 ZINNEBEELDEN
YDELE WENSCHEN. Umbram pro corpore captat. Η
oe verre is hy Verdwaalt, die nimmermeer te vreden
Met zyn verkregen ldt, den Hemel moeilyk valt
Metzich verderf'lyke, όΐ onnodige gebeden, En Hechts gelukkigh houdt, die op den rykstroon bralt;
Wiens wenfchen zonder grond,uit av'rechts ongenoegen, En fnoó begeerlikheidt gebooren en gebroedt,
Hem,als vdrit Mydas 't gout,oneindigh zouden wroegen, Zoo Gódt haar gaf gehoor, en matigh vondt, óï goedt,
En hem zyne ydelheidt ten laaften doen beklagen, Gelyk den jongeling, op 't nevenftaand' taai'reel
OooïSchyuvoets etsnaaldt ons zoo konftigh voorgedragen, Een'ichadtnvvalgcnd', en gedeelte voor't geheel:
Hy loopt uit al' zyn' maght, om zyne wenfeh te erlangen, Geen zweet df moeyigheidt vertragen zynen loop,
En echter, hoc vaak hy zyn' fchaduw meent te vangen, Zoo vliedt ze telkens, enbedriegt zyn' ydlen hoop.
|
|||||
Ever-
|
|||||
der Ô O Í G E.
|
||||||||
Z99
|
||||||||
Evertere domos Utas optantibus ipfis
Di facties, nocifura toga, nocitura petuntur
Militia. torreKs dicendi copia multis,
Et fua mortifera efi facundta. viribus ille
Confificsperiit admirandtfque lacertis;
Sedplureis nimia congefta pecunia cura
Strangulat, £g?cunBa exfuperanspatrimon'ta. cenfus,
Quanto Delphinis baltena Briiannica major.
JüVEN. Sat. x.
|
||||||||
De
|
||||||||
po ZINNEBEELDEN
D
e Lacedemoniërs hadden oudttydts eene vafte ge-
woonte van hunne Goden te bidden, dat zy hun't ver» moogen wilden geeven , om verongelykingen te kön- nen verdragen , ende den oprechten ende goeden niets anders geliefden te verleenen , dan het geene eerlyk was. waar mede Socrates overeenftemde , zeggende, dat men van de Goden niets begeeren en verzoeken moeit, dan het geene betamelyk was, nadien den zel- ven overhekent waar, wat den menfche heilzaam was, ofte niet, fchoeijenden den Filozoof Diogenes Cynicus al mede op denzeifden leeft; want hoorende zyne tydtge- nooten zich dikwyls over de Fortuin beklaagen, als'er iets tegens hunnewenfchenengebeden uitgevallen waar, beriipte hy dezelven , zeggende, dat de menfchen veel eerder te befchuldigen waaren, als die van de Fortuin alleenigh verzochten't geene hun goedt dacht , en in der daadt niet goedt was ; daar, by aldien zy aan de Goden overlieten hun te geeven, 't geene die voor hun het dicnftighft oordeelden, de Goden hun dat zekerlyk geevefi zouden, 'tgeene Juvenalis mede in zynentydt den Romeinen geraaden heeft in zyn tiende fchimp- dicht. alwaar hy zich volgens de vertaliiigc van den hecre van Brandtwyk aldus laat hooren: Wel, Zegtgy, is het dan verbooden aan de menfchen,
Iets van degroote Goón te bidden, ofte wenfehen ?
Zoo<gy myn" raadt begeert, beveelt de zórg aan haar,
Zy weet en Ze/ver befl wat dat u dienftigh waar.
Voor 't geen ons meefl behaagt, om naar ons luß te leevea
Zal ons de He wel en de wyze Goden geeven,
Hetgeen ons 't zalighfte is, en oorberlyk, en goedt.
Zy mmnen mscr den menfih, als hy zich zelve» doet.
En
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 301
En ïekerlyk, wanneer men de oorzaak der dagelyk-
ze wenfchen naipoort, zal men deeze ftellingen, hoe- wel van Heidenen gemaakt , en aangepreezen , on- wraakbaar ende navolgens waardigh bevinden , want het geene in waarheide geen het minfte goeeft behelft, maar alleenigh goedt fchyiit, als of zulks het waaregoedt was, wordt gemeenelyk gewenfeht, en datbekoomen hebbende j ftrekt men zyne begeertens al voort totande- rezaakenuit; waaruit dan genoegzaam gezien kan wor- den, dat hunne wenfchen ydel, ende geenzins om het waare Goedt gedaan zyn, nadien het waare Goedt zo- danigh is, als Boëthius in '.t derde boek zyner Vertroo- ftinge der Wysgeerte overdeftigh aangemerkt heeft, dat men daar niets by, of boven wenfchen kan, als men't verkregen heeft; want indien daar iets aan ontbreekt, kan zulks het hooghfte Goedt niet zyn,· devvyl 'er iets buiten weezen zoude, dat men wenfchen moght. Hoe dwazelyk en onbedacht worden di.11 de meelte wen- fchen niet gedaan uit onvergenoegtheidt over zyn lot, fchoon'er niets elendighs is, dan wanneer men 't zich inbeeldt, en het geluk, dat buiten gezocht wordt, binnen ons zelven te vinden is ? Zoo loopt en grypt de- Jongen, maar vergeefs,naar de fchaduwe van zyn eigen lichaam; zoo hapt een hondt in het water üaardefcbyn van een ftuk broodts, dat hy in Zyn bek heeft, en waar van hy reets meeiler is. In twee foorten zou men de ydele wenfchen verdeelen können, te weeten in zulke, die tot eigen' voordeel, en in die tot nadeel van ande- ren gedaan worden, behooreude tot de ecrlte het be- geeren van oveLVloedige Rykdommen, beflieringe van Staaten, of Ampten, Roemmchtigheidt, Schoonhetdt» Genot van allerhande luiten, een weigegoeden Echt- genoot, een langdurigh leven , en diergelyke zaak en meerder; Ende tot de tweede foorte het bidden om den doodt zyner ouderen of vrinden , tot het bekoomen hunner goederen j om't doorbreeken van opgez wolle wa·«
|
||||
30* ZINNEBEELDEN
wateren tot vernielinge van iemants landeryen , om
gelegentheidt te erlangen tot wraakoeffening aan zyne vyanden, en wat dies meer is. welker belachelykheidt de fcherpe en vrymoedige fchimpdichter Juvenalis, in ïyn tiende Hekeldicht in den vollen dagh zet, ende op een hooghdravende wyze doorhaalt, daar nevens ver- toonende , hoe dikmaals den menfch zyne gedaanc en bekoomene wenfchen ten verderve of fchande geitrekt hebben, dus beg-'nt by dan volgens de vertalinge van den Heere van Wulvenhorft, Mr.Laurens Bake: Van daar het daghlicht ryft, tdt daar 't in tce zyη gloedt
En glanflên dooft,isfchier geen menfch, die't waaregoedt Van 't fchyngoedt onderfcheidt met onbeneveldtoordeel. Wie geeft de rede plaats in hoop óf vrees ? wat voordeel, Wat wind vernoegt hem , fchoon het al naar wenfchbe-
deeg?
Wien rouwt zy n' arbeidt niet,en wenfch,die hy verkreeg ? Geheele (lammen zyn dus zelfs op hun gebeden Van deOppergoön verhoord,tdt in den grondt vertreeden: Men fmeektze om zyn bederf,en haalt,van brein beroofdt In vreede en oorldgh zelfde plaagen op zyn hoofdt. Dus kon welfprekentheidt door kraght en drift van
woorden, Met kond aan een gevoegdt, den Redenaar vermoorden.
De ftrydtbre Milo, zich verlantende op zyn' kraght En reuzefpieren, ligt gevelt en omgebraght. Ndgh meerder zagh men 'tgcldt, metveel gevaar enzdr- gen
Vergaärdt, gelyk een beul, zyn eigen heer ver worgen, Om dat zyn fchat zoo verre alle and'ren overtrclt, Als
|
||||
der Ô Ï Í G E. 305
Als boven den Dolfy ç de Walvifch zich verheft.
Dus wierdt in Nerós eeuw 't hdfvan Longyn geflooten;
DerykeSenecatenlufthuizeuitgeftooten,
En Lateraans paleis omfingelt met een ftoet
Van die, op moordt verhit, vaft vlammen op het goedt.
Geen krygsvdlk deert df plaagt die ftil en eenzaam leeven.
Draag maar een' zilv're kroes,en ga u 's nachts begeeven
Op reis, gy zult vol fchrik voor zwaardt en fpieifen gaan,
En vreezen 't lillende riet by 't fchynzel vandemaan.
Die niet verliezen kan, magh by de Rovers zingen.
Nochtans men wenfcht, men bidt fchier om geene and're
dingen,
Als geeft ons rykdom ,Goön i geeft dat ik uit myn fchat Meer geldts op renten zet dan iemant in de ftadt. Maar uit een aarden kdp wordt geen vergif gedronken. Vrees dan,wanneergy drinkt,in goude fchaal gefchonken, Met êel gefteent' bezet, een' muskadellen wyn, Die in het wyde gout u toegloeit, dat venyn. En verder:
Al wat men wenfcht, en met gebeden vroeg df fpade
De Goden vergt, is niet dan overvloedt en fchade. De hooghfte trap van ftaat, daar fteets de nydt op bikt, Een reeks eertytels, lang en weits byeengefchikt, Heeft meenieh uitgefchopt, van geldt en ftaatzucht dron- ken : Hier rukt het touw omver uw beeldt,'t welk trots te pron- ken Op markt en ftraatenplagh: debyl, de hamer flaat Aan
|
||||
|04 ZINNEBEELDEN
Aanitukkenpaardtenkar, die nimmer eenighquaadt
Bedreeven, en men ziet der hengiten beenen breeken. Daarruifchtnuindefmis het vuur, door windt ontllee- ken, Enfmelthethoofdt, weleer van yderaangebcên,
En die Sejaan, zoo groor, zoo maghtigh, beiß daar heen. Men giet een pdt, een kruik óf fchotel ,klein van waarde, Van 't aanfehyn, naait den Vorit het meed ontzien op aarde.
Men moet bekennen, dat Sejaan ndgh niet verilondt, Wat hier te wenfehen Itaat; hy ,die zich onderwondt, Van heerfchzucht opgehitft, te (laan naar groot vermogen En rykdom, bouwde zich te reukeloos een hoogen En (teilen tooren, om van dat verheven dak Te (torten naar beneên met Vreeflêlyker fmak. Wat kon de Craiïen en Poinpcêu ter nedervellen, En die de Romers dorft met geefièl Hagen quellen ? Was 't niet de hooghile trap,met moeite en kond gezocht, En fchadelyke wenfeh van 't flinks geval volbrdght, Dat op hun fmeeken gaf het lang gewenfebr bederven? Dus ziet men zelden Vdrften dwingelanden iïerven Aan eigen doodt: meert fteekt de moordt hun hartäar af, En zendt ze,in 't bloedt verfmoordt, naar 't al verilindendt
graf. Dus leer uit hunnen val, hoe heerfchluft in het ende
Haar' troetelkinders plaagt met jammeren elende.
Verlengt myn leven, geeft dat ik veel'jaaren tel,
O Goden! bidtgy, ziek en ongedaan , zoowel,
Als die gezondt en fris een vrolyk aanfehyn dragen:
Maar
|
||||
der Τ Ο Ν G E. |of
Maar wat al ζ wakheên, wat al onverwachte plaagen
Brengt ouderdom niet mede τ een gemelyk gelaat, Dat nooit 7.ich zelf gelykt, maar nors en donker ftaat. Voor gladt en helder vel een dorre huidt vol vouwen, Hangwangen, als men-ziet een oude moeraap klouwen Haar' ruige rimpels, daar Tabrakazich vertoont, En uitrekt langs het ftrandt, dat zy met palmen kroont. Wat ziet men onderfcheidt in veele Jongelingen i Deeze is veel fchooner dan een ander, die in 't fpringen Enworft'lenfterker; maaralleoude, een zelve ftaat Van wezen en een ftem, die pas geluidt meer llaat. Lenoor, om 't heil haars kindts töc welluft toe vol zorgen, Én ganfchbekommerdt van den avondt tot den morgen, Wenfcht haaren zoon wat min', haar' dochter meerder fchoon.
Zoude ik niet aan myn kindttoewenfchen deed'le kroon Van fchoonheidt, zeidtze. want Latone, als opgetogen, Schiep eertydts groot vermaak in haar' Dianaas oogen. Maar leer eerft, hoeLucreen, gedompeldt in't verdriet, Die fpoorelooze wenfch u afraadt, en verbiedt. Zoo hadt de maagdt Virgyn, heel graag en zonder pruilen Voor Rutils bochel haar fchoon aanzicht willen ruilen, Haar' netgevdrmde leêngefchonken aan Rutil. FenfchoorieJongeling, hoezedighook, enftil, Heeft altydt ouders, diebezörgdtin duizendtvreezen Hun leven ilyten om dien zoon, van elk gepreezen. Zoo zelden houden fchoonte en kuisheidt in één lyf Lang vreedtzaam woonplaats, en eendraghtigh haar ver- blyf.
Een Jongeling, door ftaat <5f geldtzucht aangefteeken, Vanminnedriftvervoerdt, vermoeit met laftigh fmeeken Den Hemel om een wyf, enkinders uit die trouw: Doch 't is den Goón alleen bekent, wat kindt, wat vrouw Hem Zal gebeuren, enófnietna'tangftightoeven, Als hy zyn wenfch erlangt,die wenfch hem zal bedroeven, |
|||||||
V
|
|||||||
Van
|
|||||||
3o<5 ZINNEBEELDEN
Van erger natuur zyn evenwel de onruflige begeertens
der Geldtgierigen en haatdragers , hunne naaften niet liefhebbende als zich zelfs volgens het groote gebodt des Scheppers , maar vervolgende als verwoede wol- ven , vermits zy het hooghfte goedt in het na zich haa- ien en bezitten der grootite rykdommen ftellen, waar in nochtans geen wenfchelyk of wezendtlyk goedt te vinden is, nadien zy den goeden niet altydt toegevoegt worden, ende dien zy toegevoegt werden, niet goedt ofte ftandtvaltiglilyk gelukkig maaken. 't welke van Boè'thius in het tiende gezang van zyn derde boek al- dus beveftight vinde volgens de vertalinge van den Hee- re Gargon: Laat de Taag met goude toornen
'Tgout omvjenflen in het ßroomen,
En laat Hermus waterkant
Schitteren van bet dierbaar zandt;
Laat vry de Indus vloedt verzengen,
Wit en groen geßeente mengen,
En voortfleepen al die pracht,
Daar een vórfl'lyk hoöfdt op -wacht;
"'T kan het zieloog niet verlichten,
'T""kan geen1 menfeh tót deugdt verplichten,
Maar benevelt zyn gedacht'
Door glansryke toverkraght.
""ï magh in '/ oog bekoor 'lyk blaaken,
'T" magh der dwaazen ziel vermaaken,
Als hun fchat zyn, en hun weeld':
"'T is in 's aardtryks fchnodt ge teelt.
,!T licht, dat licht gaf''s hemels boogen,
Kan V zielduifle'r niet gedoogen.
Die een ßraal daar van verwerft,
Zegt, dat Febns /Iraalen derft.
nogh des te fnooder en affchuwelyker zyn daarenboven der baatzuchtigen wenfehen, omdat zy de quaade reu- kc
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 507
lce hunner begeerten? betoonen te kennen , door dezel-
ve ftil en mompelende den Hemel voor te draagen, om dat zy zich fchaamen dezelve overluidt te doen voor de menfchen, en alzoo het gemeens gebruik der Romei- nen, om al mompelende en ftPI te bidden, misbruiken tot fchandelyke gebeden, 'tgeene Seneca lib. 2. de Be- lief, beveitight, fchryvende: vota hommes parclus face- rent ,fi palam facienda efjent: adeo etlam Deos , auibus honeßlßlme ßtpplicamus, tacitè malumus iß intra nosmet ipfos precari. de menfchen zouden vryzvat minder gebeden doen, indien z,y die overluidt moeften verrichten , maar nu -zuil men de Goden liever al mompelende , en by ons Zelfs aanroepen , om dezelve te eerbiediger te bidden. Perfias itelt deeze dwaasheidt in zyn tweede Schimp·1· dicht in den helderen dagh aldus ten toon, volgens de berymde vertalinge van den Heere Emilius Elmeguidi: Macryn, laat deeze dagh, die uw' reets hoogejaaren
Vermeert, en fiert den kroon van uwe zil v're haaren Als met een' nieuwen tak, vry aangetekendtzyn Met roode letters: pleng, verheug uw' geeft met wyn, Gy zoekt voor geldt niets van de Goden wegh te draagen, Dat gy in 't openbaar hun niet zoudt durven vraagen, Gelyk als de Adel doet; diebidt maar (til en zacht, En fchaamt zich zy ner beê. 't is niet in iemants maght Het liil gemompel en gefluifter uit de tempelen Te weeren, en elk opdeGódtgewydedrempelen Zyn hartsgebeên te doen uitftorten voor de Goón, Dat iedereen het hoort. Men is nógh wel gewoon Een goedt gemoédt, een goedt gerucht by alle menfchen En ongekreukte trouw te bidden en te wenfchen Met luider item : maar kort daar na zoo bidt men ilil: Ach! dat de Goón my tdch tdt zoo ver eens myn' wil Vergunden ! dat ik mdght myn ryken oom zien fterven, En dan van Hercules nögh deeze gunfl: verwerven; Datikm'tploegenseenseen'fpaarpdt, wel gelaan, V 2 Mdght
|
||||
jo8 ZINNEBEELDEN
Mdght vinden, en dien knaap, die juift voor my moet gaasa
In 't erven van veel goedt, ter aarde móght befteeden, Hy is doch fchurft, en heeft de Geelzucht door de leden. enzekerlyk daar is geen minbytende zalve voorzulkeen
vervuilde wonde nodigh, om dezelve eenighzins te zui- veren; want hoe kan dit fchaamteloos bedryf, 'tgeene hedendaags niet minder,als by Juvenalis tydtgenooten, Handt grypt, anders genoemt worden ? 't geene dies te verfoeyelyker ndgh is, als'er te meerder vertoogen te- gen gedaan zyn ; want Juvenalis zegt in zyn tiende Schimpdicht vers 3 j6. niet alleen: Qrandum efi, ut fit mens fana in corpore fano.
Bidt om een rappe ziel in onverlemde leen,
En om een kloek gemoedt, dat alles kan vertreén.
maar Seneca vermaant ons Epifi. 10. dat wy om een
goede ziel , om den welitandt van ons gemoedt, en daar na van ons lichaam zullen bidden , leeraarende Epiß.yz. dat een goede en gezondeziele is, die volko- men met zich zelve te vreden, op zich zelve vertrouwt.die van alle de wenfehen der menfehen bcwuft is,als mede al- le de weldaden, die gegeven en begeert worden. Voor al moet by ons in aanmerkinge tot ernitige navolginge koomen Agurs gebedt Spreuken 30. vers 7. 8. en 9. lui- dende : tvjee dingen hebbe ik van u begeert: en onthoudt ze my niet , aleer ikßerve. ydelheidt ende leugentaale doet verre van my ; armoede nochte rykdotn geeft my; voedt my met het broodt mynes befcheidenen deels \ op dat ik, , zat zynde, u dan niet verlochene, ende Zegge, wie is de Heere7, ofte dat ik , ver arm dt zynde , niet fteele, ende den naame mynes Godts aantajle. en zingt Juvena- lis in het lasfte van zyn tiende Hekeldicht tot een voor- fchrift van de wyxe van bidden: ; σΡ
|
||||
der Ô Ï Í G E. 309
·■-----------------Op dat men met gebeden
Deöddtheidt eere biede, en haar met plechtigheden
Ten heiligh offer vvyde een zuiver middelrift, Zoo eifch van haar dees fchat en Goddelykegift; Een recht gezonde ziel in friife en wakk're leden , Bidt om een vafl gemoedt, dat van de fchrik bellreeden, Nooit fidderi voor de doodt; maar 's Ie vens uiterfte endt Vernoegdt voor een gefchenk van vrou natuur erkent; Dat alle moeite en zórg kan uitftaan, nooit bewoogen Van gramfchap óf begeerte, en moedigh nagetoogen Ë leides heldcfpoor, zynrainpentegenfpoedt Zou kiezen voor 't vermaak van dert'len minnegloedt, En 't zachte pluimbedde, en welluftigh banketteeren Van Vorft Sardanapaal. Geloof me, 'k wil u leeren Hoe gy bekoomen inoogt een' onwaardeerbren fchat, Die elk zich zelven fchenkt; hier ligt het rechte padt, Alleen de heirbaan, om geruft door deugdt te ftreeven, Als halve Goden, naar een eeuwighdurendt leven. Het ganfche hemelsheir begunftight ons beftaan, Zoo wysheidt ons geleide op vroomheidts heldebaan. 't welke Perfius in het einde van Zyn tweede Schimp-
dichtnaauwer toehaalt, zeggende: Laat ons gerechtigheidt onfeheidtbaar zamenmengen
Met vroomheidt van gemoedt en Godtsdienft, die beftaat In 't binnenft van de ziel, geen uiterlyk gelaat, Voegby dit alles ndgh een hert, datedelmoedigh Doorkneedt in deugdt is: zoo zult gy de Goden goedigh Bevinden, om u al het geen, daar gy naar tracht, Tegeeven, fchoon gy niet als meel ten offer braght. |
|||||||
V3
|
|||||||
O N-
|
|||||||
5IO ZINNEBEELDEN
ONTYDIGH ZWYGEN.
Et mufcas depellere nefcit.
_j_ ndien 't een misbruik is der Tonge, veel te fpreeken,
Gódt en zyn' evenmenfch te laßeren, te fmecken
Uit een'verkeerden zin om tvdelyken fchat,
Met elk te Twiflen, elk te Wyren fmet en kladt,
Met fnorken, vuile reen en vloeken zich te flreelen,
En zyn bedreeven quaadt te omfchuldigen en heelen,
Zich door Geveinftheidt,Lift,enLogen,fchoon van fchyn
Elks gonß te winnen, of't verderffelyk fenyn
Van Dubbelhai tigheidt en Wraak alom te tooneh,
En elk te Tergen, Valfchbefchuldigen óf Hoonen;
Niet minder dwaalt een man , die icmant ftruik'len ziet
In leere df leven, daar in vreugdt toont voor verdriet,
En dies hem nimmer houdt zyn' dwalingen voor oogen,
Nóch 'tfmertelyk gevdlg op 't ernftighfl komt betoogen:
Veel verder miß hy ndgh het waare redefpoor,
Wien vrindtfchap pfgefchenk fluit oogen en gehoor,
Die laauw en yverloos de wetten ziet verdraaijen,
Of't wiifelzieke vdlk hoort valfche laft'ringkraaijen
Op Vdrit en Leeraars, en Gddts wy s beitier verfmaan,
En echter tegens plicht blyft fiom en ßille ßaan :
Hy is een beeldt gelyk, dar de uiterlyke leden
Van eenen menfch vertoont, maar geen gevoel df reden,
En, fchoon het oogen heeft en ooren , ziet η och hoort,
En hoe een mugge ook fleckt., zich niet verroert öf Itoort.
Inic[ua
|
||||
der Τ ON G E,
|
||||||
Iniqm juxta & aquafunt ludibrio,
Et cum profari vera jußt veritas, Tacmße ver a ßepe gaudent plurimi. Sifit kgendum, fi docendum fciihet Rtfponfa vatum & fandioris orbita, Monßranda vita, veßra demum autforitas Efl muta, muti non latratis hie canes, Circumfrementes veßra non ovilia Lupos abigitis. BüCHANANUS.
v 4 Un
|
||||||
I________________
|
||||||
312 ZINNEBEELDEN
V_^/ η aguja para la bolfa, y dos para la boca,
Eén fnoer de beurs bewaaren kan, Maar twee den mondt van vrouw όί Man. zeggen de Spanjaardts; en zekerlyk daar is geen deftiger welfprekentheidt, als een voorzichtigh zwygen; want Die zwygt en denkt Wordt niet gekrenkt. maar is 'er een zwygkonft, daar is ook een zwygfcbade. men vindt immers menfchen, die te koppighofhovaar- dighzyn, om iets te verzoeken, zich inbeeldende, dat het hun zal t'huys gebraght worden , en anderen daar tegen wederom zoo ongevoeligh enlaauw, datzyover zich laatcii loopen zonder eene vin te verroeren , en zich gewennen, om geruftelyk allen hoon en ongelyk te verdragen, en gelyk een fteene Terminus , daar de Wefpen en Vliegen op zitten en fteeken , zonder dat het beeldt die afkeert en'er eenigh gevoel af heeft; mif- fende het nochtans zelden , dat die zich als een muis houdt, niet van de katten wordt gegeeten , gelyk my onlangs van een geeftige Juffrouw wierdt toegeworpen. de Rabby π Gamaüël befchuldigt in het treurfpcl de Doo- per de Geeftelyken van diergelyke zwygziekte met deeze woorden: fVy, die metfchyn van deugdt verblinde ft'/ plomp gemeen.
Zien koel en yverloos Gódts wetten overtreên, Maar kikt men tegens onze inzettingen afschriften, Wy ftmven hittigh op. 'tgeene van Johannes den Dooper zelfs in het derde be* dryf aldus beveiligt wordt: Maar, als men koumen moet tót leer en, flraffen, raaden,
En ,t wit ver klaar en zal der Góddeiyke bladen, O f roepen zal lót boete en betering van zeen, Dan [peelt gy flammen hendt, ófyvert zoo wat been: De Wolven weertgy niet,die naar ttw"1 fehaapskooy tochten, Wat
|
||||
der Τ Ο Ν G E. 313
Wat roeme ik van den Wolf\ vle efchflindende gedrochten
En Wolven zytgy zelf. ende dit niet alleen uit laauwigheidtendeyverloosheidr, maar uit waereldtfche inzichten , en vreeze van door hunne waarfchouwinge ende vermaningen vyanden te ïullen verwekken, ende befpottinge te erlangen, den Hemel minder dan de menfchen involgende, waarom- me Godt ook by den Profeet Jefaias in 't f6 hoofdtftuk vers 10. en 11. van dezodanigen zegt: hunne wachters zyn alle blindt, zy iveeten niets, zy zyn alleftomme hon- den., zy können niet baflen: zy Zyn flaperigh, Zy liggen neder, zy hebhen het flutmeren lief , ende deeze honden zyn flerk van begeerte, zy können niet verzadigt worden, ja het zyn Harders, die niets verßaan können, Zy alleen keeren zich naar hunnen wegh , elkeen naar zyn gewin, elk uit zyn einde, ende wederom Ezechiel 3 vers 16.17. en 18. Menfchen kindt ik hebbe u toteenen wachtergeftelt over't huis Ifraëls, zoo zultgy het woordt uit mynen mondt hooren , ende hen van mynent wege waarfchouwen. Als ik tot de Godtloozen zegge , gy zult de doodt fterven, ende gy waarfchouwt hen niet, ende (preekt met om den. Godtloozen van zynen Godtloozen wegh te waarjchottwen, opdat gy hem in 't leven behoude : die Godilooze zal 'm zyne ongerechtigheidt fierven, maar zyn bloedt zal ik van uwe handt eifchen. doch , als gy den Godtloozen waar·' fchouwt, ende hy zich van zyne Godtlooze wegen niet be~ keert, hy zal in zyne ongerechtigheidt flerven, maar gy hebt uwe ziele bevrydt. maar hoe menige qnaade Rech- ter en Rechtsgeleerde werdt al mede niet de tong ge- bonden door bloedtverwantfchap, inzicht van ftaat, of milde gaavenvan de muntgodinne! door lange ervarent- héidt ondervonden hebbende het ïeggen van den Bly- fpeldichter Terentius in Andria: obfequium umicos, ve- ritas odium parit. Wie fteets de huik hangt naar den windt,
Hoe veel hy liegt, is yders vrindt. V $· wes-
|
||||
314 ZINNEBEELDEN
weshalven, gelyk Johannes in het derde bedryf van 't
bovengenoemde Treurfpel zegt, veeltydrs De zaak der weduwen nóch weezen vindt gehoor
Voor bunnen rechterfloel. men duldt 'er dat de ryke Den armen deerlyk piuk\ verdruk', -verongelyke : Onrecht en recht flaan peil; degoutzucht jchendt het al. Avilns Gelliusbrengt op ditgeval eenaanmerkenswaar- digh voorbeeldt by in het tweede boek'van zyne Atti- fche nachten cap. 9. in den redenaar Demofthenes; want de Miiefiers eenigen afgezonden hebbende naar Athe- nen, om byilandt te verzoeken, zoo wierden die gezan- ten ter vergaderinge opgehaalt, ende droegen aldaar hun- ne aanbevole zaaken wel voor, maar vonden zich voor dien dagh afgeweezen, doordien zich Demofthenesmet veel hevigheidt en yver tegens hunnen roorflagh aan- kantte, waarommezy, om beter gevolg des anderen- daags te hebben , des nachts by Demoirhenes gingen, ende den zei ven door eenen gouden regen niet alleen zyne oogen verblindden, maar ook zyne tongzodanigh aan den bandt leidden, dathy, die den vorigen dagh als een hondt gekeft, ende hen tegengeblaft hadde, den tweeden dagh in de nadere gehoorgevinge der Afgezan- ten, zoo Hom als een vifch was, ende langen tydtge- vergt. om zyn gevoelen en Raadt te uitten, op zyn keel geweezcn, en verzogt heeft, dat men hem over wilde ilaan, alzoo hy een zeer benauwde en zeere keel hadde. waar op iemant van 't volk riep: Argentanginam pati- tur. dat is, hy heeft de geldtzucht. 'tgeene ook in't ver- volg tot een gemeen ipreekwoordt geworden is, wan- neer men iemant betekenen wilde, die, door geldt om- gekocht, zyne gedachten en gevoelen ru'etvryelykdor- ite zeggen, ook wilde hy naderhandt dit/luie genoeg weeten, als hy," Arifiodemus gevraagt hebbende, hoe veel hy getrokken hidde voor zyne voorfpraake, ende beantwoordt zynde, een talent, daar op zeide , en ik ben beter beloont , op dat ik ftil zou zwygen , wes- |
||||
der Ô Ï Í G E. 31 f
halven J: de Dekker met reden uitroept:
0 geldtzucht, booze prye,
Waar vindt men [chelmerye
Zoo fchandigh, Z»o virackt, Waar toe gy niet verrukt bet fierfelyk geflacht º Wat vindt men ,er met hoof en,
Die 't recht om gout verkoopen ,
Die o~n het vuil genot Van 'f ongezielde gout nóch ziel ontzien nóch Gódt. van gelyke zwygziekte was Thrafybulus mede over- wonnen , fchoon hy voorwendde door het te veel fruit eeten geen geluidt te können geeven , wanneer hy de Lacedemonifche Afgezanten beantwoorden zoude, waar van daan het Atheenfche fpreekwoordt her\foortgeko- men is : Bos in Ungua. hem is een fiuk fpek in den mondt geworpen, waar omtrent aan te merken is, dat de Atheen · fche Republyk een Os op haar geldt deedtmunten,dat, acht Huivers waardigh zynde, een ds genoemt wierdt. de Vorftelyke Raaden, ßeampten en Hovelingen over- vveegen eens, of dit hun ook eenighzins raaken kan, ende of zy om der Ñðçòåç gunite de waarheide , zoo niet vervolgen, en verkeeren in loogenen, op zyn befte niet verzwygen,daar een rechtzinnigh en getrouw Raadts- man betuigen moet, en zal, dat hy ftruik'len , maar van de waatlieidt en billikheidt nooit afgetrokken kan worden; dat geen menfehelyke dreigementen ofte ge. weidt, dat eens zyn einde heeft, maar deeeuwighduu- retide ftraffen , hem affchrikken en verbaaft maaken, ende hy zynen Vórft wel in wil volgen, maaralleenigh in zoo'verre, dat hy te gelyk zynen Schepper gehoor- zaam kan blyven , gelyk Ouchananus in zyn treurfpei de Dooper Johannes dat karakter wonderlyk weldoet houden in zyne verantwoordinge tot Herodes, daar hy deszelfs gramfchap over 't meermaalsgedaan verwyt vaii deszelfsbloetfchandighHuwelyk met zyns broeders huii- v rouwe in deezer voegen matigt, en te gelyk dien fchen- duatit zachjes dooxftrykt. Dm, |
||||
μ6 ZINNEBEELDEN
Datgy met de egemaal uw 's broeders gingt verzaamen,
Heb ik, ('t is waar) weljierkgeloochent te betaamen : Maar weeg, o koning ! eens, weeg meteen ryp gemot'dt, Of ik, of Gade ófu hier in gelieven moet: fcn óch! óf ook de tong van all' dees hovelingen, Dieflaag om's Vórfiengunfi zoo woelen, draaven,dringen. Meer waarheidts hoeren liet, al baart ze veeltydts haat, Meêrfcherpe redenen, maar heilzaam voor denflaat, Als zachteJmekingen, doch die ten hooghjlenfc haaden, IVat zouden zy ver hoen alongemaks en quaaden ! ende hem wederom in het derde bedryf tegens denRab-
byn Malchus de noodtzakelykheidt, otnme altoos den wegh der waarheidt te houden, doet betoogen: y. Gódt vordert en vcreifcht,dat elk de waarheidt fpreek',
M. Van waarheidt af te ftaan heeft veelen doen bedyen. y. 'K en paffe op geen gewin,vermengt met fchelmeryen. M. En acht ge 't fchelmery van fchelden af te (laan ? y. Ik acht het fchelmery te zien verlooren gaan Zoo veele duizenden, als ik ze kan befchudden,
En voor den dwaal wegh hoen.
M. Raak onzen handel niet, bezorg uw' eige zaaken. y. 'T geen mynen naaften raakt,achte ik my ook te raken, dus zegt de Profeet Jefaiäs in't vyfdehoofdtftuk vers 20.
wee den geenen! die het quade goedt heeten , ende het goede quaadt, die duißern'iße tot licht fiellen , ende het licht tot duißerniße : die het bitter tot zoet fiellen, ende het zoete tot bitterheidt. en wederom vers 23. die de Godtloozen rechtvaardigen om een gefchenk, ende de ge- rechtigheidt der rechtvaardigen van dezelve afwenden. Wie weet ook niet , hoe hoogh Godt zelfs de flappe bcilraffingc van den Pricfter en Richter ifracls Eli aan zyne zoonen genoomen heeft , daar van hun 1 Sam. 2. gezegt wordt, dat zy Belialskinderenwaaren, ende den Heere niet kenden , dat zy het befte vleefch naa- men
|
||||
der Ô Ï Í G E. 517
men Van het geene het volk Ifraëls den Heere ten of-
ferhande toebracht, ende hoereerden ? Godt openbaart immers zyne grimmigheidt, eerftelyk door een Profeet aan Eli zelfs, en naderhandt aan Samuel. Ende, ftaat 'er vers il. de Heere zeide tot Samuel, zie, ik doe een ding in Ifraèl , dat al die het hooren zal , dien zullen zyne beide ooren klinken, ten dien zelven dage zal ik verwek' ken over Eli alles, wat ik tegenszynhuis gefprookenheb- te, ik zal 't beginnen ende voleinden, want ik hebbehem te kennen gegeeven, dat ik zyn huis rechten zal tot in eeu- vjigheidt om der ongercchtigheidts wille i die hy gewee* ten heeft; want, als zyne zoonen zich hebben vervloekt gemaakt, Zoo heeft hy ze niet eens zuur aangezien, en- de hy voleindigt dezelve in het laaten omkoomen van Eli zyn beide zoonen in den firydt tegens de Philifty- nen, die meeiter van 't veldt, en dearkedesverbondts blyven , over welke tydinge Eli geheel verfchrikt ge- worden, en achterover van zyne itoel gevallen is, en- de zyne nek gebrooken heeft, als te zien is 1 Sam. 3. vers 10. want zekerlyk, die den grondt van deeze ver- dervende zwygziekte ter degen eens omploegt ende on- derzoekt , zal het zeggen van Gregorius den Grooteri volkoomentlyk goedtkeuren, te weeten f dat wie eeni« ge dwalingen ziet, ende niet berifpt, zelve dwaalt,en den fchuldt van den misdadiger op zynen halze laadtr wanneer hy nalatigh is om eenigh quaadt ftuk te wee- ren, dat hy beletten konde. verwonderlyk zingt het Hollandtfch wonder, degeleerde Hugo de Groot, ßá een zamenfpraak tuflchen Vader en Zoon van dit misbruik, zyn gevolg en verbetering in deezer voegen: Z. Is'tzwygenaltydtgoedt? kan niemnnthierinmïflen ?
V. Die,als hy fpreeken moet>zwygt, kan hem wel vergif- fen, Z. Is 't een quaadt teken dan te æ wygen buiten tydt ? V. Hoe een hondt minder balt, hoe dat hy meerder byt. Z.Wie
|
||||
3i8 ZINNEBEELDEN der TONGE.
Z. Wien zynzy tdchgelyk, die zich nooit laatenhoorcn ?
V. Een ftom en (kenen beeldt,ófeenen vleefchen tooien.
Z- Leert onze eigenfehap in deeze zaak ook iet?
V. Zy heeft ons niet gegunt de tong en fpraak om niet.
Z. Wanneer is 't dat'er wordt door ipreeken eer verkrec-
gen ? V. Als iet met meerder nutgezeid word, dan gezweegen.
Z. Is door het zwygen ook wel zwarigheidt ontftaan ?
V Een oude Griekfcheftadt is daar door heel vergaan.
Z. Wil my dan fpreekens tyd,en zwygens recht bepaalen.
V. Houd middelmaat in all's,zo zult gy nimmer d waaien.
Z. Toon my dees' middelmaat,dat ik die klaar magh zien.
V. Zegnietal, nietaltydt, ndchookbyalleliên.
Z. Verklaar dit ndgh, opdat ik niet val Ie in gebreken.
V. Als 't noodt öf nut is, dan misdoet men niet met ipree-
ken. Z. Maar waar in is het tdch dat deeze noodt beiiaat ?
V. In'tgeeneGodeseer, of's naarten fchade aangaat. Z. Is't zwygen dan ndgh niet genoeg in zulketyden? V. Neen: elk moet doen zyn beit, en voordewaarhefdt ftryden.
Z. Wanneeris't,dathetnutons'tfpreeken zelfgebiedt ? V. Wanneer men eigenbaat, df's naartens voordeel ziet. zo dat zy,dic liever willen z\vygen en gebrek ly den,als zich openbaaren, om geholpen te worden, zich zelfs ten hoogh- ilen verongelyken· 't is waar, een edelmoedige ziel kan en zal veelerhande (borten van ongemakken liever uitflaan, endertilzwygens verkroppen,dan defchandeondergaan, vanietwestedoen , dat met haare toegenegenthefdt friet overeenftemt,en ondertnilchen koomen 'er tyden en gele- gentheden, in dewelke men alle bedenkingen over het hoofdt moet zien, en van den noodt een deugdtmaaken, ommedoor een begin te maakeh van zync zwarigheden te openbaaren aan zyne vrinden, vanderzelver vrindtichap met reden voor rechtmatige begeertens te können hoopen ende erlangen een gewenfcht EINDE. VER-
|
||||
Pag. 319
VERHANDELING
Van de
BetekeaiJJe, Eigenfchappen, 't Gebruik
en de Heerltkheidt der
Ô O Í G E.
D
e welbekende wysgeer Diogenes , omtrent ten
einde gekoomcn van het voeren eener wydtlopige rede- neering, 7.eide; 'tgaat wel, vrinden, 'kzie landt, nie- mant, geloove ik, zal eenighzins wraaken, dat ik my- ne Z'nnebeelden ten toon gehangen , ende dus myne beloften naar myn gering vermogen geftant gedaan heb- bende , mede uitroepe; het fchip loopt in benoude ha- ven; ende om dit voor eenigen tydt te doen ruften, tot dat my by tydt en wylen een nieuwe luft bevangen zal, omme den letteroceaan met een ftevigeren beter bezeil- de kiel wederom te beploegen , dunkt my alleenigh nogh overigh te zyn, dat ik het zelve in de laag haale ende vaftmaake , ofte , om eigentlyker te fpreeken, myne verhandelingen van de gebreken dermenfchelyke Tonge beiluite met eene korte verklaring der beteke- nifle van het woordt zelve, ende 't gebruik, de nuttig heidt, en heerltkheidt van dat edele lidt des menfchen met, weinigh woorden ten toon ftelle. 'T woordt Tonge geeft ons gemeenelyk te kennen
dat deel van der menfchenhoofdt, 't geene de volmaak - te Schepper tot het maaken van geluidt , en 't onder- fcheiden der fmaak binnen den mondt overkonftighge- plaaft heeft uuTchen de tanden en de keel, in dewelke eene
|
||||
3*o VERHANDELING
eene bequaame gefteltheidt is , omme de lucht , hei
waare middel tot het geluidt, te ontfangen, en weder- om uit te geeven , waarom de tonge \zelfs by de He- breen ook zomtydts Garon , de keel, genoemt wordt, als onder anderen Jefaias f8. vers i. te zien is. ook komt ons de tonge in de fchriften des ouden verbondts met de benaminge van Peb, de mondt, en Saphah de lippe voor, namentlyk Genefis 12. vers i. en Exodus 4. vers 21. ende zulks waarfchyrielyk, omdat de lippe en mondt het eerfte en zichtbaare teken van de fpraake geeven, ende daar de klank door uitgaat. De Latynen noemden dit fpraaklidt Lingua , van het werkwoordt iingere, likken, volgens het gttuigenis van den grooten taaikenner Marcus Varro, dewyl de tonge de fpyze te ïamenpakt ende dus de keel overgeeft, ofte, als ande- ren willen, van 't woordt ligare1 binden , omdat dit vyerktuig met een ftaketzel der tanden als verzekert, en hgata vailgebonden is waar van daan ook de fpreek- WOOrden lingnam continere , cohibere. de tong bedwin- gen, de tunge fnoeren. fchynen voortgefprooten te zyn. Indien mende hoofdttaalen, waar onder ik onze moe- dertaale met het allergrootfte recht meene te moogen optellen, nagaat, zal men bevinden, dat het woordt Ton- ge in yder van die taaien buiten de eigentlyke beduide- nis van het fpraaklidt nogh veele andere betekeniilèn heeft, de Hebreeuwfche , als de alleroudtfte en waar- achtige paradys taaie , den voorrang geevenden , komt my, boven de reets aangetoge verklaringen, de tonge voor in de betekenifle van fpraak of taaie, (het werk voor het werktuig zelfs) dus ftaat'er Genefis 11. vers 6. En de Heere zei de , ziet , zy zyn eenerly volk, en hebben allen eenerly fpraake. En vers 7. komt , laat ons nedervaaren, ende laat ons hunne fpraake verwarren, of dat een iegelyk de fpraake van zynen naaficn niet hoore. gelyk mede by de Grieken, als te zien is ι Corinth. 14. vers 2. alwaar de woorden luiden: want die een vreemde taaie
|
||||
der TONGE. ?ii
taale (öëÊó« tonge, ftaat'er eigentlyk) /preekt, enin de
fpreuke van Pittacus, de tonge· /preeke niet voorden geeft, alwaar het zelve woordt voorkomt; en, om mytebe- korten , dezelfde maniere van betektnen hebben de Latynen , drukkende fpraak en tong met een en het zelfde woordt l'mgua uit, gelyk wy Nederlanders met het woordt Tonge alleen , zynde het een gewoone fpreekwyze te zeggen , iemant op de tong , of praat, helpen, en op een ieders tonge ryden. wyders wordt door dat zelve woordt mede te kennen gegeven een zekere platte vifch, en de fmaak zelfs , wanneer men hoort zeggen : hy is fyn van tong : ende eindelyk met het verkleinde woordt tongetje het houtje in het mondt- ftuk der Fluiten, het pennetje in de fchoengefpen, de evenaar eener weegfchaale , en het klapvliesje van de longepyp. ßy Latynfche Schryvers van de latere eeu- wen geeft het woordt lingua mede een geheel gellacht van volkeren te kennen , en by die ons de kerkelyke zaaken nagelaten hebben betekent het een gedeelte van der Geellelyken rok, als dewelke door zyne menigh- vuldige plooijen als zoo veele tongen verbeeldt, de doorluchtige Cccfar en Dichter Lucanus noemen zelfs lib. 3. cap. 13. de bello gallico en lib.2. versöt?. de hoofden, of in zee uititeekende hoeken derZeekuften, Linguas of Tongen wegens hunne gedaante : en ik vinde by den geleerden Bochart den Rabbi Maimonides van een roode Tonge gewagh maaken, waar meede ver- Haan wierdt een klein lapje roodt laken, op de wyze van een' tong gefneeden, het gcene, ter zwaarte van twee (ïkkelen, door een' Priefler op den kop van den viy te laatenen Bok gebonden wierdt,en welk lapje voor« heenen , (zie Gemara 'm Joma cap. 6 ) aan de deur vgn den vooriten en tweeden voorhof opgehangen is ge- worden, om te beproeven of het zelve zyn kleur zou- de behouden, ofte wit worden, in geloove en vertrou- wen, dat, by aldien het zelve wit wierdt, de zonden X des
|
||||
gbt VERHANDELING
.desgeenen, die het zelve dus ophing, ofte voor wieii
het een ander deedt, zekerlyk vergeeven waaren, paffende dejooden daar op de woorden des Profeeten Jef. hoofdtit. I.vers iS. toe, luidende: komt dan, en laat ons zäumen rechten , zegt de Heere, al waaren uwe zonden als fchar laken, zy zullen wit worden als fneeuw', al waaren zy roodt als karmozyn, zy zullen worden als witte wolle. welke gewoonte deTalmudiften voorgeeven, datveer- tigh jaaren voor 't verbranden des Jeruzalemfchen Tempels door de Romeynen opgehouden , en buiten gebruik geraakt is. Wanneer wy nu Godts onafmete- lyke wysheidt, ichoon met fchemerige oogen, in zyne fchepfelen , ende wel voornamentlyk in den meniche eens nafpooren, bevinden we terftondt, dat, hoekon- ftigh en verwonderei«waardigh alle deszelfs andere deelen ook volbouwt moogen zyn, echter detongehet by uitftek van de andere ledemaaten windt , ende in heerlikheidt , gebruik en vermogen de kroon fpant; want daar alle de andere leden, door de ingefchapene natuur dezelfde werkingen en bewegingen, als die der andere Dieren, doen, daar wordt des menfchen tonge door de ziel, dat onfterftelyke en alleen onverderffely- ke deel des menfchen, beftiert, nadat zy de'gedachteu alvorens gefmeedt ende bereidt heeft , ten einde de tonge die aan het gehoor vertolken, ende als een lief- felyk fpeeltuig met een aangenaamen toon den lof en Majefteit des Scheppers uit bazuinen, ende met eerbie- dinge verkondigen zoude, ende dien Allerhooghften , die zoo oneindigh in grootheidt, en zoo volftandigh in goetheidt is, dat noch vermeerdering, noch vermindering by den zei ven plaats heeft, bedanken konde voor zyne gadelooze liefde tot den menfche, hem zoo verre bo- ven alle andere fchepfelen geftelt hebbenden: dus zegt de Prediker, dat de Heere hem een tonge gefchonken heeft, om deszelfs lof te vernaaien, en de Profeet Je- faias in het vierde vers van zyn vyftighfte hoofdtiiuk: |
||||
der Ô Ï Í G E. 325
de Heere Heere heeft my een' tenge der geleerden gegeie-
•ven, opdat ik weete met den monde een woordt op zynes tydt te fpreeken. ook flaat 'er Spreuken !ƒ. vers 2. de tonge der w)'Zen maakt de wetenfcbap goedt. voortsvers4. de medicyne der tonge is een boom des levens, en vers 7. de lippen der wyzen zullen de wetenfcbap uitßrooijen. al- le 't welke de Apoflel Jacobus in het negendevers van het derde hoofdtftuk zynes algemeinen zendtbriefs be- veiligt, fchryvende: door baar (de Tonge) koven wy Godt ende den leader, fchoon nu ook veele dieren eene tong hebben, ende daar geluidt mede koomen te gee- ven, zoo weeten zy daar echter malkanderen niet mede te verdaan, dan voor zoo verre alleen, als hunne drif- ten en natuurelyke neigingen naar ieders foorte en ge- flachte overeenkoomen, nadien zy geene ziel, danjdie in 't enkele leven beftaat , deelachtigh zyn, en by ge- volg geene denkbeelden, de uitwerkingen eener rede- lyke ziele in den menfeh, können maaken, ook geene kennifle aan andere Dieren mededeelen, die na hunne doodt overblyft, gelyk der menfehen tonge doet, die der zelven wetenfehappen en kennifle niet alleen aan anderen mededeelt, maar wel zoodanigh, dat dezelve ook na der zelven doodt blyven leeven, endede nako- melingfchap ten nutte en voordeel onderrichten , be- halven dat geenigh fchepfel buiten den menfeh eenigc fpraak maghtig is , als Ariftoteles omftandighlyk aan- gemerkt heeft lib. 1. Poiit. waarom ook Phocylides oudttydts gezegt heeft, dat de fpraak een veel zekerder fchildt voor den menfeh is , dan het ilaal , ende dat Godt, yder fchepfel een byzonder befchermwapen toe- gelegt hebbende, als den vogelen vlerken , den leeu- wen fnelheidt en dapperheidt , den ftieren twee hoor- nen, en de Byen eenen angel, den menfche alleenigh de_ Tonge gegeeven heeft, hoe groot haare aangenaam- heidt is, betuigt Syrach , zeggende Ecclef.40. vers21. dat zy de fluit en harpe , hoe lieffelyk van klank , te X 2 bo-
|
||||
5H VERHANDELING
boven gaat, ende daar de fpraake ook den Engelen,
dien volmaakten en gedienitigen Geeften, wordt toe- gefchreeven ι Corinthen 13. vers 1. en op meer andere plaatfen der Goddelyke Schriften, ja Godt, den groo- ten konitenaar en bouwmeeiler der ganfche aarde, zelfs, als in 't Boek der fcheppinge en vervolgens te vinden is, hoe groote waardigheidt moet 'er dan niet aan dat kleitie lidt gefchonken zyn ? de menlch kan voorzeker alles ligt rekenen, wanneer hy de grootte en waardye van dit tedere lidt nagaat, nadien hy bevinden zal,dat Godts oneindige goetheidt met dat te fchenken ons als zyne wettige kinderen gehandelten omhel il heeft, want hier door komt de welfprekentheidt, dieKoninginneder handelingen, gelyk Sofocles zegt, te voorfchyn, waar door wy volgens de gedachten van den Roomfchen Re- denaar opgewekt, bewogen, en van de opgevatte vree- ze verloil worden, onze begeerlykheden en grimmig- heidt bedwongen vinden, ons verbinden laaten aan de menfchelyke bywooninge niet alleen , maar ook aan 'slandts wetten en inzettingen, ende tot een burgerlyk leven beiliert worden, onwaardeerlyk voorwaar zyn de vruchten eener welgeiielde Tonge, want boven dat wy daar de knoop onzer vrindtfchappen mcede leggen, ende onze genegentheden, liefde, begeertens, en ge- dachten mede te verdaan geeven, onze vrinden in hun- ne zwarigheden vertroolten, de zwakken te recht hel- pen, en de waarheidt beleiden, zoo können ende moo- gen wy daar door met onzen Maaker zelfs fpreeken, ende hem onzen noodt en zwarigheden te kennen gee- ven: want alhoewel Godt het harte verltaat, ende hem onze gedachten en overleggingen bekent zyn, zoo heeft hy echter gewilt, dat de Tonge tot zyner cere geluidt zoude geeven , ende hem aanroepen ten tyde der be- naauwtheden, gelyk Elihu tot Job zegt Job 33. vers 16. hy zal tot Godt erußelyk bidden , die in hem een welbe- hagen neemen zal, ende zyn aangezicht e met gejuich aan- zien. |
||||
der Τ Ο Ν G Ε. i%f
zien. 't welke van den koning David Pfalm34.vers 16.
beveiligt wordt, de oogen des Heeren zyn op de recht- vaardigen, ende zyne ooren tot huu geroep ■ alsmeedevan Salomon in 't \6 hoofdtftuk zyner Spreuken vers f. de menfche heeft fchikkingen des herten , maar het ant- woordt der tonge is van den Heere, ende voorts vers4. de Heere heeft alles gewrocht om zich zelfs wille, de Hei- denen zelfs hebben deeze waarheidt duidelyk erkent ge- hadt; want geloovende , dat de tonge de kroon van alle de andere leden fpande, hielden zy 't ook billykte zyn, dat menden Goden dezelve opofferde , gelyk al voor langen by verfcheide geleerde mannen aangemerkt is over het zeggen van Homerus: werpt de tonge in het vuur. Didymus teekeut onder anderen op deeze plaat- ie des Grooten Dichters aan , dat het eene gewoonte der naar bedt gaanden wis , om de tongen der ofter- beeften ter eere van de fpraak begunftigende Goden te verbranden , 't welke Äthenssus üb. ι. cap. 14. beve- iligt, eenigen willen , dat de Ioniërs deeze plech- tigheidt de eerde ingevoert hebben , ende wel daar- om, omdat de llaapenden geene tonge geduurende hun- ne ruft benodigt waaren ; anderen wederom zyn van gedachten,dat deeze heiliging der Tonge,als van het alier- edelitelidt,gefchiedde, omdat men geloofde daar door de vuiligheden en fmetten van zyne qualykgevoerderer denen te können afwaiïchen , en verzoeninge met de Goden te zullen erlangen, zommige Indiaanfche vol- keren hebben iets diergelyks voor , wanneer zy met eenigh ander volk een verbondt maaken, hunne tong en mondt met bloedt, datzyuithunnen flinken arm tap- pen, beftrykende , nadien zy van gedachten zyn, dat dat bloedt het naafte van 't harte, daar de vrindtfchap haarezetel heeft, affchiet, gelyk Petrus Gieza in zyne gefchiedenilTenen befchryvingevan Peru torn. 2. cap. 94. aangetekent heeft, dewyle nu de tonge in zoo eene overtreffclyke waardigheidt en vermogen geftelt is,heb- X 4 ben
|
||||
1%6 VERHANDELING der TONGE.
ben van oudts her de wetten der meefte volkeren al te-
gen het misbruiken van de zelve in de weer geweeft. de Egyptenaaren immers fneeden de touge des geenen uit, die eenige geheimen vertelde, gelyk de Romeinen deeden aan de valfche getuigen, als Diodorus Siculus lib. i. cap.6. getuigt, ende in de bittere vervolging der Chriftenen aan de heilige Martelaaren , als Antonius Gallonius in het laafle hoofdtftuk van zyne verhande- ling over het pynigen der Martelaaren aantekent, ende gelykerwys heden ten dage op veeleplaatzen den Godtsla- fteraarsmet eenen glocijenden priem de tonge doorboort wordt, ïoo fchryft Plutarchus , dat Artaxerxes zelf eens logenaars tonge met drie priemen heeft laaten door- fleeken. |
|||||
NAAM-
|
|||||
Í Á Á Ì L Õ S Ô
Der
OPSCHRIFTEN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deezer
ZINNEBEELDEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigen Löf. Bladz. 170
Quaadtaardige Berispinge. 178
Wraakzucht. iSó
Ydële Klaghten. 196
Eigen' Rechtvaardiging. 206
Vervloekingezyns Naasten. 216
Onvoorzichtigheidt. 216
'T Hooghste Wo ORDT Voeren. 234
Gekïp. 242
In Iemants Redenen Vallen. 2yo
Dtarsdr yve n. 25-4
Oneerbiedigheidt. 260
Terg Inge. 268
Oproerighe iDT. 276
Iemants Woorden Verheeren. 284
Eenzydigheidt. 292
Ydelf We ν sc η en. 29S
Ontydigh Zwygen. 310
Verhandeling der Tonge. 319
|
|||||
NAAM-
|
|||||
Í Á Á Ì L Õ S
Van
SCHRYVERS,
Jn dit Boek aangetogen.
A. /Julianus, 86.
iEneas {Sylvius) 9.
JEfopus. 8.
Alciatus {Andreas) iff·
Ammianus (Marcelltms) 12.
Anacreon. SS- i6·
Anflo {Reinier) 74. 7f. 222.
Antdnides {Johannes) 8.98.136-173· 200.202.
Antoninus {M: Aurelius Imp.) 273.
Apollodorus. 182.
Apollonius (Tèyanaas) é$é.
Apulejrts. io8.
Aranda {gravin van) ip.
Aretius. 279.
Ariftotcles. 279.
Arrianus. 73.
Athensus. 325·.
Auguftinus. 4· 5"·4°· é'9· 2É°·2S3·^f2.
Aulus (Gr/Äw) ƒ7.160.264.313· 3'4-
Â.
J3ake {Laurens) 302.
Baardt {Pieter) 129-
Bartas {Willem de Salußhe, beere van) p.
Bafilius. 290.
|
||||
NAAMLYST
Baudius (Dominicus) il. 17.29.37.4j.6l.93.107.12J".
I7i.i79'243-ifiii4·
Bauhufius (Bernardus) j'3.69.77.88. éïß. 131.149. Bernardus. 3·'^· Bodinus. 31. Boëthius. 229.->44 174.301.306.
Brandt (Gerardt) 30.32. J8.29J, Bruin (Klaas) 219.247.248. Brune (Johan de) 26. j6.1C4.167. I7J.189.190.264.
Bruno (Hendrik) 0_1.1y2.176. Buchananus. 287.314. Buxtorf (Jobannes) 103. Bybelfchriften. j. 9.12.13. tj. 18.20.2j. 26.2-. 30. 33. 34.38.39.40.46. j-o. J9.6j. 66.72.78.8r. 83. 87.88.
94 96.97.IO2. IO8.I II. U2. HÓ. II7. I18. I2C. 128.
140.141.142.144.146.164.166. 167.174. 180.189.
198.204 2iO.2iI.2i4.2iJ-. 219.22Ï. 221. 222.223.
22j.228.231.232.233.241.244.245·. 246. 2j8. 2J9.
262.263.264. 2ÓJ-. 266. 280.28Ã. 282.283. 2S6. 287.
2S9.290.308.313.314.3ij·.316. 317.320. 321.322.
3*3-3*3- C.
\___7icfar (Julius) 321.
Cabillavius (Balduinus) 8ƒ.217. Camerarius. 279. Cardanus (Hieronymus) ƒ4. Cafa (Giovanni della) 248.2J7. Cafliodorus. 40.210. Cato. 34.41. Cats (Jacob) 82. 121. Catulus. 246. Chryfippus. 246. Chryfofihomus. 33.116.201. Cicero. 41.218.280.281.290.324^ |
||||||
Cieza
|
||||||
van SCHRYVERS.
Cieza (Petrus) 326.
Cleobulus. 40.
Corpus Juris Juftinianseum. 14.147.
CratesThebanUs. 7.
Curtius. i6.73.
Cyprianus. 34.174.
Czvittingerus (David) 136.
D.
\Jekker {Jeremiasde) 6.13. 47. 49. fi. 63. 64. 65".
67.71.73.80.88.90.95·. 104. n 2.1 f 3.161.167. 172.
181. 182. 184. 189.19I, É98.2ÏÉ.2Ï4. 209. 211. 212.
213.220.222.247. 287.312.313.314.3ij·.
Demoithenes. 132. Didymus. 325·. DiodorusSiculus. 18.326. Diogenes Cynicus. 9.120.246. 300.319. Dion. 281. E.
X^lmeguidi (Emilius) 307.
Epicharmus. 19. Epictetus. 168,233,240. Epicurus. 169. Erafmus. iy6.157.29J. Euripides. 261.263. Euftathius. 278. F.
JLaërnus [GalrieÏ) 78.
Feilus Pompejus. ij8. |
|||||
Gab-
|
|||||
Í Á Á
|
|||||||||||||||||
Ì L Õ S Ô
G. |
|||||||||||||||||
G
|
|||||||||||||||||
__fabbema (Simon Abbes) 279·
Gallonius {Antonius) 326.
Gargon (Matthäus) zig. Gracian. ƒ0.72.79.81.87.103.111.160.172.177.184.
239.270.
Gregorius (Magnus) 241.317. Gregorius (Nazianfenus) 86. Groot (Hugo de) 89. if8.3oj\ 317. Groot (Pieterde) 238. |
|||||||||||||||||
H.
|
|||||||||||||||||
He
|
|||||||||||||||||
rodianus. ij8.
|
|||||||||||||||||
Herodotus. 147.
Hezychius. 7.
Hieronymus. 9.
Hooghftraateti (Davidvan) 108.122.
Hooghftraaten (Janvan) 21$·.
Homerus. 240.
Horatius. 202.
Hoffchius (Sidronius) 11 f.
Hugo. 160.
I.
Jjnatiui· 176.
liidorus. 128.2Ó2.
Ifocrates. 25-7.270.
Juftinus (Martyr) 34.
Juvenalis. Si.220. z8j*»299.300.302.308.
|
|||||||||||||||||
Lu-
|
|||||||||||||||||
van SCHRYVERS,
L. Ô
I >ucanus. 321.
Luiken {Jan) 195·. Luther {Marten{ z^. M.
Ì
achiavel. 80.
Macrobius. 274. Maffiseus. 144. Maimonides {Rabbi) 321. Martinius {Francïfcus) 48. Melanchton. 136. Menander. 160. Muretus {MarcusAntonius) 2j8. OO.
rus Apollo. 19. üudthof (Gerardus) 169. Ovidius. 24.63. 70. 79.82.1 ƒ2.172, 214. Ñ p
JL anormitanus. 4.
Papias. 135·.
Perfius: 41.81.1^6.184.307.309.
Peterzom {Jan van) 236.
Philemon. yo.
Philo Qudaus) 144.
Philoftratus. 2f3.
Phocylides. 323.
Phylippides. 15-7.
Pindarus. 240.
Pittacus. 321.
Plato. 40.41.193·. 210.240.
|
||||
NAAMLYST
Plautus. ni.ióf. Plinius. 24.42.113.177.224. Plutarchus. 54. 73. 117. 172.191, 198. 208. 218. 219. 237. 326.
Pythagoras. 127. QQ.
uintilianus, 146. RR.
epublyk der Geleerden. 31. Revius {Jacobus) 8.39.86.94.113.127.213. 267.271, Rhodiginus (Calius) 218. Rotgans {Lucas) 6.14.38.66.188. Rufo (Juan) 103.172. RylTen {Cornelis-van) 135'. 143.14 ƒ, 174.287. SS.
aluftius. 279. 280. Sambucus. 197. 269. Schelte (Dirk) f. 43. fp. 6ç. Ji. 129.180. Schoonhovius (Florentius) 139.187. Schurfius (Hieronytnus) 136. Seneca. 4. 34.49.16ƒ· 172.191.201.214.21 ƒ. 23$·. 246. 256.263. 277.289. 295·. 307.308.
Socrates. 9.86.143, é f6.180.237.300. Solon. 4. Sophocles. 323. Sozomenus. 12. Spartianus. 273. Stobseus. ƒ0. Strabo. 119. Suidas. 144. Symmachus. 117. |
|||||
Ta-
|
|||||
van S C Ç R Õ V E R S.
TT.
acitus. 72.128. i6f. 177.224. 240. 2J7- 279,280. z8i. Terentius. 169.293.313. Theocritus. 91. Theodoretus. 72. Thucydides. 279,290. Timocles. 263, VV.
alerius Maximus. 48. 57.147.229. Varro {Marcus) 320. Veen {Jan vander) 6.é9· f4.126.144. Viffer {Roemer) 80. 91. Vives (Ludovicus) 33. Vlaming {Pieter) 19. WW,
allius {Jacobus) 122. Wellekens (JanBapiißa) iSj". Wefterbaan (Jacob) 238 295·. 300. Willink {Daniel) 42.79.110.118.133. |
||||||||||||
×
|
÷.
enophon. 26.147.
|
|||||||||||
æ
|
||||||||||||
Æ.
evecotius (Jacobus) 108.
|
||||||||||||
EINDE.
|
||||||||||||
Í Ë-
|
||||||||||||
Í Á Â ER ECHT.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dewyle, hoenaauwkeurighdeSchryver ook gelet heeft op de Druk-
proeven , hy bevindt, dat ''er nogh al ver/cheidene mißlagen in- gefloopenzyn, alteen Æ voor een S, eenTvoorDT, eenGvoor GH en diergelyke Jpelfeilen meer , hehalven eenige grojfe Taal· fouten, die ook wel het meefle flooten zullen , zoo wil hy den opmerkenden en befchcidenen Leezer van harte gebeeden hebben , van de zwaarfle drukfeilen aldus te verbeteren. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bladc, Regel
12*65.146.167 ~ 204.211,241. 266. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staat, Lees.
des Heeie, des Heeren,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15.26,4.7. 3
27.2915.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. ?4. -J
antwoordende.
zeggende.
fnorkcnde.
maakende.
begiypende.
Hellende.
fchryvende.
zeggende.
ten kopere ftiei.
hem zei yen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoordenden.
zeggenden,
fnorkenden,
maakenden.
begrypenden,
ftellenden.
fchryvenden,
zeggenden.
een koperen ftier.
zich 7.eiven.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29
12
'4
II
9
10
9
13
5 7 19
12 17
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
U
59
«S
121
I57
213 233
237
24
2S
31
III
iï7
117 127 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen hun,
zich zelvenHinkenden, zich zelfs ftinkende.
flof. fnof
nader de Goden, nader den Goden,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.211,028.6.19.0
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
141.200
219.258 301 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de doodt.
waarom by,
bewaarhedende. geantwoordt hebben- de, houdende, fchoeijende. den zelven leezende, van de tonge, beziende, boven de Fottuin. dezelve, de getuigenifle. ons zelfs, naar den fchyn. mede niet in de tong. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»den doodt.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.262. > 8,6. 6, >
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J 34. J
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom menby,
bewaarhedenden, geantwoordt heb- benden, houdenden. fchoeijenden. dezelve kezende, vanden tonge, bezaaijende, boven het Fortuin, dezelven, hetgetuigenifle, ons zelveu. naatdelchyn. mede niet de tong. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
146
156 286
295
300
'57
158
19g
200
310
244. 320,
301
30I
SU
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4
24
22 24
19 ÉÏ 26 17
12 31
20,13.
22
24
29
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EINDE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
yfct^ c^-S-e<h, critcf £yi<
|
||||||||
tus
|
||||||||
i:
|
||||||||
: i^,;,j Je*,*))< £tkk^J^<
|
||||||||
(Ñ /7/7 #** *.ƒ <^"
|
||||||||||||||||||||||||||
'ir
|
||||||||||||||||||||||||||
. -tfe* 0*J<& *~%& "**-*
|
||||||||||||||||||||||||||
à<,^ßú,„ fifc/^Uf ëa^ki
|
||||||||||||||||||||||||||
WZ
|
||||||||||||||||||||||||||
gf Jij ^^/V^'y%/ ^ "^
HB
|
||||||||||||||||||||||||||
'*%/-·£-fifé ÄtA^.
|
||||||||||||||||||||||||||
ht. aeWUyftfv**^
|
||||||||||||||||||||||||||