c
STICHTELYKE RYMEN
O Ñ
VERSCHEYDEN STOFFEN,
Hier in order gefield, in
TWEE DEELEN,
Met Schoone Kopere Platen, ,
DOOR
|
|||||||
] á í Ç ô; ô ï å ê.
|
|||||||
TOT Á Ì S Ô Å L D Á Ì,
') J ë c ï â õ s V ê ê ôé å ã ç å - 'koopcr.
op de hoek van de Molftceg. 1733-
|
|||||||
VOORREDEN.
Andachtige Lefer , Sangers en
Sangereffen, die ditRymwerkje in handen krygt, gelieft het fdve in defe ordre en aan-een-fchake- ling aan te merken : dat na de . waarfchouwing aan de Sangers, ^c.fich voordoet of vertoont een Godfoekende Ziele, dewelke feer vriendelyk van de Saligmaa- Jcer werd ontmoet, ontfangen en trooilelyk aan- gelprooken. Engevolglyk vertoontiicheenbe- ëinnent Chriften, die door de vreefe Gods (het bsginfel der wysheid, Pf. 111: ι o.) ter bekeering lrt fyn herte diep geraakt is: en daarom alle naar- stigheid tracht toe te brengen, 2 Petr.i rj. om we- erom gebooren te worden, Joh. 3: 3. Bewyle lt}de Chriilelyke Godsdienil niet geld, als een Jjieuw fchepfel, Gal. 6:15. foekt hy de wereld, ^en duivel, en fyn eigen,vlees t'onder te bren- §en, en heer van het gemoed te worden: waar ,°e de hulpe van jefus verfocht word , in het eerfle en tweede Lied ; en in het derde d'inwoo- ["irige van jefus in 't harte, om alle ziel-beletfe- ,eri te boven te koornen. En dewyl de ziele 5°0r de vreefe in de liefde Gods ge vordert is, ^0 word iy in liefde verlieft op de Goddelyke A *ajeileit j waar door fy heilige Minne-fangen pfreft, fol. 13, &c. Verder neemt fy, als een Verwaardigde faak in aanmerking, het bitter. * 3 lyden |
||||
V OORREDE Ν.
|
|||||
jyden en fterven vanonfènSaligmaakeraanhet
kruis; fol. 19, &c. Waar door fy bewocgej1 word om eere en lof aan de Heere Jeiiis te gee' ven , voor de vrugt en vreugde, die daar doo* voor haar en liet gantfche menfchelyk geflacP verworven is; fol. 27, &c. Maar vind fichb£' droeft, omdat fydie onwaardeerelykewelda^' aan de Heer-e Jefus niet genoeg door <gehoO'' faamheid beantwoord; fol. 29. Dochvoeld üv echter opgewekt om de Heere des Hemels *r der Aarde te loovcn en te danken; met een gen-loifang en Avond-lied; fol. 3i,&c. Veraf1 is de ziele befig met het beschouwen van °L Goddelyke Majefteit: op welkers heeriyk ge' lichte fy verlievende, in een brandende begeef ^ en verlangen ontfteeken word, om uit dit raiflp falig leeven te verhuifen en over te gaan, tote in de tegenwoordigheid des geenen door wieI^ goedheid fy tot een ftand van behoudenüTe g^ vorderd is. Maar word in een Tweeipraak %,. antwoord, daar toe noch niet bequaam te z}'11' fol. 36, &c. vDe ziele blyft evenwel noch al ftaroogef Κ des Hemels heerlykheid; fol. 41, &c. enWen, ontbonden te zyn van dit aardfche lighaam; ^ door fy eindelyk uitroept: Ik ben de aarde >!:°' &c. fol. 43 > &*· . ■ - .Λ,
Maar alfoo men met kan fterven als men j.-
noch ook niet kan leeven als men wil, ^e^ori.
|
|||||
VOORREDEN.
|
||||||||
pnderwyle vermaak in Gods-geheimeniffen, en
in lyne leer wonderbaarelyke krachtige werkin- gen in de geloovigen hier op aarden, die fy ook 1Jifonderheid in de H. Martelaaren gehen heeft, eriword in eigen ondervindinge daar door ook j*Is buiten haar felve wech-gerukt in de hemel- jehe en geeftelyke faaken; fol. 47, &c. daarin |y noch al blyft voortgaan, met haar in eenfaam- heid te vertrekken in haar kamer; fol 53, &c. orn te leefen en te bidden, en om verder te be- spiegelen de hemelfche faaken ; maar word in jhe befchouwing befchimpt van een Burgerlyk ^lenfch; aan wien de ziele toont, hoe weinig reditvaardigen dat 'er altyt maar op aarden zyn §e\veeffc: waarom fy hem vermaant tot boete, ^ bid voor hem. Echter bemind fy haar Celle; _°h 59, &c. enpryit haare faaken en gelukkige , ^nd; fol 60, &c. en roept de H. Engelen tot ^éø om d'Allerhoogfte voor haar geluk te loo- eri en te danken; fol. 61, &c. Èn geneegen i'nde tot de goede, recht fy Liefde-maaltyden an í en fpreekt tot de Genoode van 't eene dat °°digis; fol. 67 , &c. en oeffent Loffangen lothaar; fol. 69 , &c. daar de Iieere Jefus ook |
||||||||
&c. Waar
|
||||||||
tgefeifchap word verfocht; fol
|
||||||||
«ede het eerfte Deel eindigt.
(i ^ Iet tweede Deel begint met een befchjyvin-
F yan een fondig Menich, Rom. 7. dienietge-
ei. onbetuigt is van de wille Gods, en fyne oor-
* 4 dee-
|
||||||||
V Ï Ï R R Å D Å Í.
|
||||||
deelen; fol. 73 ·> &c· Die daarom geraaden word
iich te keeren tot het geloove in God, en in Je- fus Chriftus de Soonc Gods. En gevolglyk wor- den cenige voorbeelden van Gods aangeraakte zielen bygebracht , in onfe tyd voorgevallen, die aangemoedigt worden omin 't goede ernftig voort te vaaren; fol. 75, &c. Welke nieuw' Be- keerde haaren Schepper met Lofiangen trachten te verheerlyken , en danken fyne Goddelyke Majefteit voor fyn overgroote liefde aan haare zielen beweefen; fol. 85, &c. De Jeugd word ook vermaand tot de deugd; fol. 89, en tot het recht gebruik der Schepfelen door een Mai-lied; fol. 97, &c. Weesvaders en Weesmoeders wor- den ook vermaand tot haare plicht, om met Ar- chippus, Col. 4:17. te fien op hunne bediening, die fy aangenoomen hebben in den Heere, dat fy die moogen vervullen; fol. 103, &c. Ook dei felver Weeskinderen; fol. 105. Met een bc fchry ving van drie ftanden der foo genaamde Chriftenen. EnnocheenigeRymtjens, by fee- kere voorvallen gemaakt, en op verfcheide ty den, faaken en voorvallen toegepaft, &c. Verfchoon de feilen, beproef alles, behoud
het goede; enzytmyten goede gedachtig voof God. Die gaarn Avas u lieden aller Dienaar in dei1 Heere. JAN HUIGEN.
|
||||||
Op
|
||||||
Op de t'Zamenbinding
Van de
STICHTELYKE RYMEN
Door
JAN HUIGEN,
Met de Beginzelen van Gods Koninkryk
in de Menfch, Door
PIETER HUIGEN.
Bind veel Blojnpjetis by elkander,
't Eene dat vertiert het ander, Met kleur, geur en door fatzoen, Even ah de Cbrifi'nen doen: Want als die te zamen komen, 't Goede hebben z' voorgenomen, 't Scheel en is niet in de zaak, Maar in gaven en uytfpraak. a'Eene fiigt door zyn gebeden,
d'Ander met leerzame reden, Gene neemt een and're flof, En hy zingt des Heeren lof. Zo doen ook deez' twee gebroeders, Eenes Vaders eenes Moeders, * <r Tder
|
||||
Tder brengt zyn gaav' in 't ligt,
Op dat hy zyn naaflen fligt. d'Een rymt zoet van 's Heeren lyden,
d'Ander Meß zig uit te bryden Over d''ingang van Gods Ryk, Op dat elk daar hene wyk. 't Is een vafle t'zamenbinding, En een liefelyke vinding, Dat twee Broeders eens van Grond, Spreken uyt een zelve mond. Loven t'zaam' des Hemels Koning,
Pryzen zyn verheven Wooning, Noden ons om in te gaan, Langs des levens /malle baan, Geven niewe â of tot zingen Van de alderwaarfie dingen, 't Welk de Wereld niet en geeft, Schoon ze al gaf wat ze heeft. Wie dank offert, zal my eren,
Sprak weleer de Heer der Heren, En myn heyl is voor de geen', Die myn heylig pad betreên. Dat dan hart en mond zig paaren, En 't Lof-offer dus opvaare Voor Gods Hooge Majefleyt, Daar myn ziel op Amen zeyt. Í. Í.
|
|||||
Op
|
|||||
Op te
STICHtELYKE RYMEN
Van JAN Ç U I G E N.
Ê L É Í Ê D 1 C Ç Ô. C^elijk de Waereldlingden Hemel minft begeerd,
·* Daar hy van zin berooft! in de idelheid gaat dwaalen; (kwaaien, Veifmaad de godsvrugt ai des wereirs vreugd eu
Om'cnieüw Jeruzalem, daarze eind'loos triom- feerd; |
|||||||
Zy,die naar Paulus les, wat ftichtelyk luid-, waar-
deere! , Kn , om haar Zielprofijc Uit ider ding te haaien . GeenGouden app'len fchoon gelegt in aarde ichalen Onwaardig afwyll, daar ze 't goede mind en eerd.
Hier vintze treur van ftof voor haar befpiegelingen,
Om -opgetoogén in het jeezen, en in't zingen, Te volgen onvermoeid, ucr Zalige Eng'len wys. Zo mag Ja» Huigen, zich zvn arbeid wel bedanken,
Als hy door maatgedicht, én lieffelyke klanken, De vroomen vrolyk leid in 't Hemels Paradys. |
|||||||
C: Brit.
|
|||||||
Op de
|
||||||||||
STICHTELYKE RYMEN
Van
JAN HUIGEN.
|
||||||||||
W
|
aar van het herte word bezeeten,
|
|||||||||
Vervuld, ah met een overvloed,
Dat zal de tong, of pen doen we eten, 't Zyfchaadlyk kwaad ofheylzaam goed.
Wat overvloed het hert van Huigen Vervuldheeft, kanzynfligtlyk Digt
Door geeflelyke kragt getuigen, Gelijk de Zon zig toond door 'i ligt.
De Zangers, en de Zangereffen Die deugd-ßof uiten krygen eerfi
Van hem, ah een der hefte leffen: Datd'aandagt tog't gemoed bebe erß.
Zyn zang-luß laat zig daar op hoor en, Ah opgetoogen in den geeß,
Komt Chrifliis, dog, gekniifl, te voor en, Als, door zyn geeft geraakt geweefl.
Door Chriflus liefde dan ontfteeken, Gaat 't reukwerk op van het gebed Tot drie werf toe, ten wijfen teeken Hoe Jefus heeft het hert bezet. Dan doet zig een verbeelding open Op Jezus, met zeo 'n heylge min, |
||||||||||
Dat, cfonaardt weg, uit'thertgehopen,
Ruimt hem de befte Ziel-zaal in.
Nu is zyn Rym-geeß opgei Tot d'eene aller boogje e God,
Hem aankleefi met zyn ziels vermoogen, Kleynagtende al 't aards genot.
Daar merkt hy Chrïfius aan in 'tlyden Met zyne waardigheid vol goed;
Zyn dood zal voor 't bederf bevryd'en, Zyn bloed en vlees inwendig voed.
Hier op ziet hy de Taaf el dekken, Voorzien van wyn, en heylig brood,
Dat Chrifius lighaam zal verfirekken j Elk heylig Chrifien word genood.
Daar by doet Huigen dan bedenken Wat heyl in 't Disgenootfchap leyd,
Dat God door Chrifius die wilfchenken, Ter eeuw'ger Bruiloft toebereyd.
Zyn Rym-geeß hoort men dan weer zingen Een lof-zang van Gods grooten Zoon,
Van zyne liefde, zonderlingen Die in zyn Kruis-doodfiaat ten toon.
Hier zie j' hetmnetdeZonverryzen , Vroeg met Dank-qffer in de weer,
Om met een dankbaar hert te pryzen De groot e gunfivana" opper-Heer.
De nagt met haare donkere vlerken Breyd zig naiüiw over'taar dry kuit,
Of 'Huigens Rym-geeß is aan 't werken, Zingt op wat 't dankbaar hert befiuit; |
||||
VerzeU met ziel-zugt, kragt van beeden,
Die opwaartßygen voor Gods troon,
Waar op, een heemel-gunfl beneeden Af dualen komt van Godes Zoon.
Nu weederom verliefde zugtei\ Fan eenen ziel op God gefield,
Die alles ml op hem ontvlugten, En door lief de als in God verfmelt,
In eenen Twee fpr aak f zaam gehouwen In Gods gezintheyd enkeleen.
Zyn Rymlufi doet hier op ontfouwen Een ziels verlangen ongemeen,
Om met de heerlykheidbaars Heeren Verheemeld, mögt zyn aangedaan,
Volflrekt haar liiterfie begeer en, Om onvermoeid daar naar teftaan.
Hier is een deeltje van twee deelen, Dat als van 't heeleen ßaaltjefirekt ,·
't Verhaal der refi zou w maar verveelen Vertoond ik dus wat hy ontdekt. ■
Terloops is hier iet aangeweefen, Vricndllmgznvan uuwflicht elyk Digt,
Welwaardig , dat het aangepreezen , Alomm door kezen, alonnn fiigt.
Laatfluitlyk dan mynDigt betuy gen Van uuw verheemeld rym volz'mts,
Dat ik, gefiigt, udank. ύ Huigen: \ Gy hebt verpligt uuw vriend van LINTZ'
|
|||||
Op
|
|||||
Op de
|
||||||
STÏCHTELYKERYMEN
Van
JAN HUTGE N. jTom hier oprechte fchaar ! geleidt uit-'s werelts duifter,
Verhef uw heilig hert met vrolyk keel-gefang, En looft Godts majefteit uw ganfche leven lang, Met een aendagtig hert, vol goddelykeluifter;
' Zy dat gy by elkaer, of ook alleen wilt wefen,
In d'afgefcheidenheit,van' t bofch en groen geboomt, Of daer een klaare beek, of helder water ftrooint; Om te overdenken , om te bidden of te leefen ,
Meteen verliefde zie!, verwaghtende uw Heere,
Op dat gy in uw geelt zyn heilig wefen ziet, Gewondt om uwentwil, met droefheid en verdrie*- j^ilt met eerbiedigheit, hem met uw fang vereeren,
■"e blaeden van'ditboek die füllen u betuigen,
Wat weg dat gy moet gaan : d'Auteur die zeit gewis, - Dat waere vreeze Godts de rechte wysheitis-;
}^aar onder dat men zich , moet itaedig neder buigen ,
1 diepeootmoedigheit, meteen verbryzeltherte ,
En alle matigheit, met traenen en gebeên : Vervult dus uwe ziel met goddelyke reen; yni door dit heilig doen, de wereltuit teterten.
'is een onfeilbaar woort dat wy van Jeftis hooren^
Dat niemant in fal gaan, in 't hemelfche palleis, γ. Ten zy hy anderwerf, naar Goddelyken eis,
ijl door des Heeren Geeft, eerft weder isgebooref).
^ethert aldus bereit, is zonder fchrik en vreefen,
Wyl hy Godts dienaar is, in leven en in doot, En van der Zonden lui! genadig is ontbloot, |
||||||
Laat
|
||||||
Laat Jefus op dees wys, zyn heer en meefter weezen;
Die hem zynhulpe bied, metrykdomvan genaeden.
Een wooning by hem maakt,. en voed zyn heilig hart, Vertrooft hem in zyn dxuk, verbint der zielen-fmart, En komt hem met zyn geelt, van dag tot dag verzaeden.
De ziel hier door verheugt, met geeftelyke dingen,
Verheft zich naer om hoog, met een verbroken Geeft, En een verliefd gemoed , dat God met eerbied vreeft» Begint ïnetopenmont, het lof van Godt te zingen.
Dog op een andre tyt wil zy het kruis befchouwen ,
Van Jefus haeren Heer, door liefd' om haar gcleên : Zy hoort zyn diepgezugt, zyn traenen engebeên : Waar door dat zyhaarzelfs geheel aan hem wil houwen·
Zy dankt zyn Majefteit, voor zoo veelbitter lyden,
Voor 't menfchelyk geflacht en haerent wil geleèn , En wenfcht dat haeren ftryt met hem mögt zyn ge- ftreên, Dogwilin al haar doen zich van dezondemyden.
Door dit vernieuwt gemoed befchouwt ze ook den Va*
der, In zyn veiheeven throon , zyn maght en mogenheit, Zyn heerlykheit en glans, en eeuwige Majefteit, De bron van alle goedt, en miltheits vollen ader,
Van al dat wezen heeft, in hemel en op aerde;
Geen Eeuw die hem verdriet, geen magt die hem vef
zet ,·
Maar die aen allen geeft zyn tyt, zyn beurt en wet: Dog het godtvrughtig hert is hoog by hem in Avaerde.
Naar zy hem heeft befchouwt, begint haar hert te braO'
den : Zy wenfcht met hert en ziel met hem vereentte zyn , Uit dit bedroefde dal, vol ongeval en pyn ; ïn 't Diamante hof met hem te mogen landen.
Dog 't Goddelyke Woort dat klinkt in hunne ooien ,
Uw tyt en is'er niet, den ftrytis nietgedaen . Gymoet eerftloopen tot het einde van de baen : Dan is der zielen-heii, zeer vaft van my befchooren,
Dies (lelt ze haar hert geruft, met hertelyk verlangen >
Spoei*
|
||||
Spoéid zy naar d'eeuwigheit, van 't allerhoogite goed,
En 'tishaargrootiteluftdatzyGods willedoet, Ja e n: et volmaakte liefd' haar Godt komt aan te hangen.
Leeft zy, zy loeft den Heer, en wil met hem ook ftenren:
Als 't zynen wil behaagt, en van haar 't leven eilt, Dan is 't, dat zy met vreugd van deze werelt reilt, Om 's Hemelfch heerlykheit met hem te mogen erven.
Nu neemtaé haar vermaak in Godts geheimeniflen,
Zy pryitzyn goedigheiten wonderbaare kracht, Die hy voor langen tyt in zuiv're zielen wracht : Die in den grootiten nood zyn hulpe niet en miflen :
Èn voeitzich weggerukt, door 't eige ondervinden
Van Godts volmaakte liefd', diezeinhaarhertgeniet, Voelt vreugde in haar pyn , in droef heit en verdriet, Om datze jefus vint, dieze in haar hert beminden.
Zy zoekt de eenzaamheit of een beilote kamer :
I cichouwt haar nietigheit, en 's Hem elfch heerlykheit,
Ën offert lof en dank aan d'opperMajeiteit, · En word door dit haar doen, by Godt veel aangenamer.
Schoon dat een ander lacht om dit verborge leven,
Zoo blyftzeonverfet, en toont met kracht van reen, Dat een die opdie wys niet wettig heeftgeftreên, Set Hemelfch Koninkiyk van Godtnict word gegeven.
Indienzemaaltythoud met uitgezogte vrinden,
Spreekt zy de gaften aan, met wienze overleit, Wat nodig dient gedaan, en watter dient gezeit; Op datze Jefus mögt in dit gefelfchap vinden
Veel andere dingen meer, die deze blaên betuigen;
Waar toe de autheurunood, in ditgodtvrugtig werk. Waartoe de liefd'hem port, en 't heilige oogmerk, Pryft d'y ver van zyn geeft, en dankt alfoo Jan Huigen.
Sarent Jooflen StoL
|
|||||
·** öp
|
|||||
Op de
STICHTELYKE GESANGEN Door
JAN HUIGEN.
T\m wyfen Salomon, quam eertyds voor te wende,
Dat Boeken-maken doen, offcbryven bad geen ende. Een Spreuk, die heden noch in veler Menjfcbtn mond Schier als heftenen is, die fieeds of t' elke floiid Wannecrfe Boeken fien , flrax deft Spreuk voorwende, Van Salomon, dat Boeken maken beeft geen ende. Die anders nauw'lyx vaak drie Spreuken zyn bekend, In 't ganßcbe Oude, noch in 't'Nieuwe Tejlament. Maar defen Text gaan veel, net en van buyten keren, Om alle oeffening van haren hals te weeren; Als menende dat hier den Koning daar op fiet, En 't Boeken maken ganfeb veroordeeld of verbiedt,' Daar 't foo verre is van daan, als 't Ooflen is van 't WefteA Maar komt hier al veel eer het tegendeel beveflen, Door dien hy reeds .bier f elf fyn Predik-boek bejehresff: Dat anderfins hier meê van hem veroordeeld bleeff. Dat dan hier geenderwys , de [aak quam goed te maken : Maar Salomon komt flechs de quade boeken wraken, Of die ten minflen vaak niet hebben veel om 't lyff, En Jïrekken meer doorgaans tot nadeel als geryfi Wyl het begin en 't flot doch is en blyf in defen {Hoedat men 't wendt afkeert) vroom zyn , en God te vrefen· Dus billykt Salomon de f aak in fyn geheel: Want goede boeken, hoe! die zynder noyt te veel; Maar 't is des luyheyds fchuld van vele trage luyden, Die daarom defe fpreuk des Konings gaan misduyden Gelyk dat foort van volk de goede Geeft uytbiuft, En hebben tot de Deugd, genegentheyd noch luft. Die flechs niet voor haar f elfs den ingang tot den lee-ven Verfmaa'n, maar and'ren ook in baren kop weerftreevefli |
||||
■**" f o» haar /elven fieeds in wanbedryven voên
f l.'*/chnt haar leed, dat elk niet Joowil mede doen. ã "u 't gewyde felff, belaßeren en/maden, 71 al te droevig /oo baar eygen ziel verraden.
Ramp/alig dan die /o» quaadaardig zyn ge aardt:
Ì fo'Kiig, die hier /oo /yn /elven openbaardt. naar wys enjalig die in 't goede noyt en rußen, Waar in de /aken Gods fieeds voeden hare luflen, Het zy met mond of pen, en tot haar naafims nut:
- Dat m' over al de Deugd of vroomheyd onderfiut. '! ivelken vtelen ook haar hebben wel gequeeten:
'{uier diend on/en vriend, Jan Huigen niet vergeeten:
Die ons hier weer opdifi, door Sang of melody,
£ Een keurig ziel banket, en Hemel lekkerny, at beyde om bene en oor, hier heyliglyk komt vleyen,
* ons al fingende ten hemel in te leyen.
Gelieft dan, Sänger, hier uw Jangluji aan te voe'n ,
j r>yjm gewis bier door uw ziele voordeel doen. ñ t werk in veel baar fin niet na den trant gejleepen "n aarcjche /wier of kon/t, of School/che mode-grepen;
pst, dat m' in Cbrifius School, niet ftet na aard/cbegunft:
£ üenvouiigbeyd is daar de be/te Reedenhmfi. jf Godsdienft is wat raars, en van eenfild/aam we/en, "'ffy}e fiaan da">r 'voor ; en d' eenvoud kan in de/en
Haar grond-gebeym ver/taan: /o dat des Heeren werk
ljf*aat tegen alle firook van 't aard/cbe eogemerk. Ajanm?yfi wogen hier de buyten-ftrecp aanraken » *«■ 't innig kern of pit, dat komen/ noyt genaken;
"at 's voor d' eenvoudigheid, en't needrig hert alleen:
ft^pk bet ziel geficht dit fiet in 't algemeen. Dit ui '\m \eeven zln · °f -dardfch'-gefinde of H'yfin
Kverk hela/teren, c] bovenmaaten pry/en, "Oordienfe ellendig hier fio mi/Jen in de keur, fr. of sm blinde Jou oordcelen van de.&,»,·/:-. fi^r^j am teer 8efiKht ■> 'iat ""room/en ingetoogen , i*ode dier gekocht. met uw diepfiende oogen. Jffiet 'net aandacht m JanHuigeiis Rym-gedkht: îç a.nt u gejtcbt braveert hier alle aardfch geficbt. <iol ":; ?^,ßË0 v& hkr am u *#e hängen,
■ wrdeel/uit gy doen met de/e zedefangm ** 2 þ En
|
||||
En klagen nimmermeer van tyd of geld verauift ;
Maar wel da\ fuiken fpys foo fpaarfaam werdt gedift. En weet dit eens voor al: dat ons de IVyfen melier., Gemeengoed vind men meefl; maar wild-braad vind menjdden. Siet bier dan niet fo f eer op grootheyd of hoe veei, Maar fiet veel meer op 't kleyn , dat beylfaam is en eil< En komt dit werk alom eenvoudig uit te fcbynen, Eenvoudig was Gods Soon, f o wil by al den fynen. En toont d' eenvond dan bier een klaar en teewnd l 't Is ecrlyk, dat bet kind ff ç vader is gelyk, En kan dit werk uw hert tot Deugdlufl overtuygen, So geeft (naoft Godt) de eft', aan onfen vriend Jan Huigen , Die dus Jy:i fcbone tyd met beylfaam ondcrwys , Soekt uit te k<:pen hier , tot fynes Scheppers prys. Gelukkig dan die baar talent -pond Joo hefteden In diere Hemcl-jlof, en keur van wyfe reden, En des volberden dan; baar werdt dan toegsfeyd: Komt herwaarts, en ontfangt hit ryk , voor u bereyd, V. C. V R I E S.
|
|||||
op
|
|||||
Op de
é
STICHTELYKE RYMEN
Van
JAN HUIGEN. Wie zal nu zonder vreez of/chroom
Voortaan de Godsdienfl durven wraaken, Als maakte zy haar minnaars loom, En droef en treurig door 't verzaaken Van aard/e 'weelde en kwaé geneugt,
En deed de geeft flasg ingefpannen, Het zoet genot van lufl en vreugd ¸« flreng vrrtreeden en verbannen ? Hier toont ons Huigen wijjer baak,
O'« 't oordeel bondig naar te r igten, Wanneer zyn geefl door nut vermaak
|
||||||||
V
|
||||||||
on maat gezang, die 't hart kan fliehten,
De 'zielen, door Gods Geefl gewekt
Met vlyt te gaan op 's hemels wegen, De regte bron en 't fpoor ontdekt,
V"a Infi tefcheppen, vreugd te pleegen. t Zy dat hy de ouderdom en jeugd
&oint in hun pligten onderwyzen, De ziel verflerkt in zuivere deugd, ./ leert haar God en Heyland pryzen, |
||||||||
Of hulp te zoeken door gebeh,
Om 't hmad iloekhertig te beflryden, Zyn doelwit flreb om 't hert met een
In 't goed gefladig te verblyden. Wel aan, die waare vreugd bemint,
Volgt Huigen op 't gewyde teeken, Dat zyne geefl, tot goed gezint,
Komt voor uwe oogen op te fteeken; Doorleeft en zingt dus aangedaan,
Dus opgewekt, zyn zedezangen: Zo word des Schryvers wit voldaan,
Zo boetge telkens uw verlangen. ADR. SPINNIKE^K
|
||||
Op de
stichtelyke rymen
Van
JAN HUIGEN.
\\7at fchonekeuritof difcht Jan Huygen voor ons
j> oogen, i^oe fmakelyk voor de ziel! wat hemels fpys is dit
«at menig herte treft gy hebe dus't regte wie, Gekozen, daar 't gemoed fcaag werd door opge'too gen. gezang enRymen die een deugtryk hert bekooren
Seipiegelingen<iie een wareldling ontbeert ïfaar wulpiche eydelheyd geftadig triomfeert ^'er is de waare vrugt uyt Davids vollen hoor'en. ^Qm hier, O! Jeugd vermaak u in dees rype hof
^ok vroeg u God, en Heer, hier hebt gy fchoone ■j, · ftof,
°t lof en dankbaarhyd u Schepper voor te dragen.
|
||||||||
0
|
||||||||
g zoete melody de Godhyd toegewyd'
y^ar.g' opgetogen ftaag in Jezus"zyt verblyd. e""Ojykt uwen geeft, bevryd van 't aardi'c klagen.. Jacobüs Verheyde de Jonge.
|
||||||||
Mooje fang en goede ftof,
Voortgebracht tot Godes lof, Daar het hart mee fingt en qneeid, Word iets Hemels uitgebeeld. |
||||
Fol. å
STICHTELYKE RYMEN.
Waarfchouwing aan de Sangers &c.
Toon: AI die vjwni in's Hemels &c.
Of: Ñ[áÉçéçç.%6. |
|||||||||||
Ï! Gy Sangers en Sang'reifen,
Htoor met aandacht Sangers lellen: Voeg 'er goe opmerking by, Jong of oude , wie 't ook zy. Griffe Hairen, Jongelingen, Prüfe Maagden, die wel fingen, Of foo gy een Rijmtje leeft, Schoei altijtopaandachts-leeit. |
|||||||||||
Singen is een hert opheffen,
Dat ons en Godts hert kan crefl'en, Om te krijgen ons belang, Door gebed of lof gezang: Want 't is ydel, Lied of Pfalmen, Oneerbiedig uyt te galmen ; Daarom, als gy fingt een lied, Doet dat iö'nder anndacht niet. |
|||||||||||
3. Waare
|
|||||||||||
¢.
|
|||||||||||
Aandacht leert ons wel terdeegen}
'Doen en laaten overweegen, Of 't in God ook is gedaan, En hoe't namaals eens fal gaan: Als men fiein fal reekeningen Moeten doen van alle dingen: Daarom , wat van u gefchiet, Doet dat fonder aandacht niet. 5
Schepje luft in heil'ge faaken,
Om u daar door re vermaaken, Spiegeld u of gy bereyd Zijtte doen als 't dichtje feid. Sonder dat kon 't wel gebeuren Dat gy 't fingen foud betreuren: Daarom, wanneer het gefchiet, Doet dat fonder aandacht niet. öWaß'
|
||||
EERSTE DEEL·
Wanneer fterh en härte paaren,
Sullen die gewijde fnaaren Maaken dat gy foo wel fingt, Dat het door de Herren dringt. Mooije fang die ftreelt de ooren, Aandacht doetfe in 't herte booren: Soo dan, fingt gyooit een lied, Doet dat fonder aandacht niet. Strengel dan en hart en handen,v
Heilig uwe ingewanden, Om re fingen tot Godts lof, En al 't Hemels heerlijk Hof. Komje een yd'le fang te hooren, Stop uw' hart daar voor en ooren: Maar wanneer gy finge een lied, Doet dat fonder aandacht niet. 8.
Dan fal 't aangenaame queelen
Nimmer God, noch rnenfchverveelen;» Heilig lal zyn uw,' gfifang, S ng foo al uw' leven langi Dan fait gy in ,'s Hemels kooren f D*.Engek-nfar·: hooren-, En mee finge
Eeuwig, eeuwig-, eeuwigiijlc. r Α 8
|
||||
I STIGHTELYKE RYMEN.
|
|||||||||
Ziel-verwondring in de ontmoeting
Van des Heilands lieve groeting. |
|||||||||
Hoe trekt mijn hert na dy,
En 't uwe weer na my! |
|||||||||
EERSTE DEEL.
|
|||||
TT7ie komt hier nu my dus ontmoeten,
* Met door-geflaagen hand' en voeten?
Wie toch met bei fijn armen oopen, Komt daar tot my foo fnel geloopen? Terwyl ik op deéf' eenfaam heide Mijn lichaam, ziel, en gee;t vermeide,. En daar ik door befpiegelingen Den Schepper vind in alle dingen, Daar ik fijn kracht en heerlijk Weefen Soo klaar als in een boek kan leefen. Sou ik wel tot gefelfchap krijgen, Een, welkers Naam ik moetverfwijgen? Ik voel mijn liefde toe hem blaaken, Hy nadert vaft om my te raaken: Sijn komfte doet in my ontfteeken Een gloed van kracht niet uit te fpreeken. Hy is een Heer van grooter waarde, Daarom val ik voor hem ter aarde, En wil eerbiedig nederfijgen; Sijn toeleg is om my te krijgen; Ik geve my aan hem gevangen, Waar na wy wederzijds verlangen. Maar ach! wie mag, wie mag hy weefen, Die Overfchoone en Uytgeleefen? Antw.
'K ben Jefus Chriftus uwen Heere,
Die u (gelijk ik noch begeere) Weleer het hert met mijne liefde Soo diep door-wonde en foo door-kliefde, Dat gy van Hemel-minne-vonken Getreit, u felvén zijt ontfonken. A3
|
|||||
6 STICHTELYKE RYMEN,
Ik heb veel heils voor u verworven,
ia ben de dood voor u geitorven.
)ies wil Ik met u maaltijd houwen, En in uw' hart mijn tempel bouwen. |
|||||||
Gebed tot de Heere Jefus.
Toon : O ! Rarsnatht &c*
i.
ÃË Heere Jefus, mijn beminde!
^' Ik foeku Heiland; laatu vinden: Myn iteun, mijn leun, mijnerf, mijn al, Mijn lieflte luit, mijn hert-verrnaaken: O Heere Jefus! laat u naaken; Voor u is 't dat ik needer vall. 2«
Daal needer. Heer, met uwen zeegen,
Gelijk een milde Zomer-reegen, Op ons, hier indittraanen-dal, Daar wy als Pelgrims in verkeeren, En als uitlanders ons geneeren, Weeft gy ons burgt en vafte wal. 3·
Geef dat nooit luft tot aardfe dingen Die vleijend' in de ziele dringen, Ons herten-oog beguig'len mag; Maar dat wy 't Hemels naarltig foeken, Met bidden, leefen ons bekloeken. En overdenken nacht en dag. |
|||||||
4. DaE
|
|||||||
EERSTE DEEL.
|
|||||
i Dat wy het quaad foo vlijtig weeren,
Gelijk de vonken van de kleeren, Door uw hoogwaardelijk ontfag; En op het eeuwig falig leeven Met ons gedachten ftaadig fweeven, Ook hoe men daar heen koomen mag. 5-
De fonden fteeds by ons bedreeven
Wilt toch genadelijk vergeeven, Of anders, Heer! hoe ial't'er gaan ? Wilt gy die al na fwaarte weegen, Soo zijn , foo blijven wy verleegen : Want niemant kan voor u beftaan. 6.
Gedenk, terwijl w' hier omme fwerven, De duivel grcedg tot bederven, Ons nagaat, als een leeuw die brult, Hoe feer uw hulp ons is van nooden, lp ftage wacht van Hemel-booden, Daar öp wy wachten met geduld. 7.
Send f' eens ten dienit van uw' verkoorne, · Door kracht van uwen Geeft,herboorne, Met u foo tot een geeft gemaakt; Bewaar die als dierwaarde panden, 't Zy waar fe zijn, Heer! in uw handen, Dat niemand vau de wesi af raakt. 8.
O! dekfemet uw' liefde vlerken: En op dat wy ons heil bewerken, Laat uwen Geeft ons, als een vuur Beftraalen met lijn heldre vonken, En 't hert, van Hemel-minne dronken, Seriellen voort van uur tot uur. A4 9> Deu
|
|||||
â STICHTELYKE RYMEN.
Den Geeft des Kindfchaps (Vreugden-ader!)
Waar door wy roepen Abba Vader, Laat die afftroomen in 't gemoed. Gaf iemand ftoffe tot bedroeven, O ! laat hem daarom niet vertoeven, Maar werk in ons oprechte boet. 10.
Ach Heer! verhoor ons nedrigfmeeken,
Ik kan, ik kan niet langer fpreeken, Ach fie mijn bitt're traanen aan.' O foete Jefus! laat u vinden, Om onfe zielen te verbinden, Wie'r wonden foo gevaarlijk ilaan. IJ.
O Heere Jefus! hoor de beeden
Van all' uw' rankjes en uw'keden, Die tot u fchreijen dag en nacht: Geef dat wy eenmaal tot dat leeven, Daargy ten hoogften fit verheeven, Ook moogen worden ingebracht. 12.
Daar wy den ooriprong aller dingen,
En ì het nieuwe dank-lied fingen In eene nooit verwelkbre jeugd: Terwijl ontelbaar Hemel-fchaaren, Als lijf-ftaffiers den Troon bewaaren: O nooit begrijpelijke vreugd ! |
|||||
Tweed"
|
|||||
EERSTE DEEL. $
|
|||||||
Tweede Gebed tot de Heere Jefus.
Toon: 0 \ Hermacht kfc. |
|||||||
æ~\ Jefus! hoor toch weer de nooden
^-^ Van een, die angflig komt gevlooden Tot u, fijn heyl, fijn heul, fijn al, Die fwerven moet in vreemde landen , In 't midden van fijn dood-vyanden,. Die ftaadig loeren op fijn val. z.
Waar wy maar onfe voeten fetten, Daar is 't vol ftrikken, angels, netten, En meeit bedekt met goeden fchijn : De duivel met fijn hoovelingen Weet liftig tot ons in te dringen, Als wy niet op onfe hoede zijn. 3·
Hier toe gebruikt hy d'aardfche menfchen,. Die blind'Iings ons verderven wcnfchen, Daar lokt hy ons, daar dreigt hy door, Met fchat en eer, indien wy volgen, ■Met armoed' en met fmaad, verbolgen, Als wy ons houden op uw' fpoor. Hier voegt ons dertel vlees hem nevens:
Ons van twee hooft-vyanden tevens
^n even heftig aangerand,
Van buiten een , en een van binnen ,
àegunittgt van de dierfe finnen,
Hoe lichtlijk word men overmand!
Aj c. Daar-
|
|||||||
ie STICHTELYEE RYMEN.
|
|||||
_ 5·
Daarom gy goede en al-verfochten!
Gy weet hoe een, foo aangevochten, Gy weet hoe dat hy waaken moet: 'A?yuic'· 'erè*e!?»J geen ftaat> geen tijden,
Of daar is itnjd, of daar is lijden, Soo wel in voor- als tegenfpoed. 6.
Daarom aanfchouw ons met ontferming En neem ons alle in uw' befcherming O goede wyP en machtige Heer l ' Op wiens genäe wy fagjes leunen, En met vertrouwen moogen fteunen. Als wy voldueren in uw'leer. Hoe licht waart gy wei-eer bewoogen»
Hoe licht'lijk bracht u 't mededoogen' Tot weenen, als gy nooden vond, En dat m'er onderging en bukte 't Scheen gy, als of't u fel ven drukte Uw traanen niet weerhouden kond. Ei! laat nu ook uw' liefde-draaien
Eens trooft-rijk op ons nederdaalen Ter hulp in onfe zielen nood· Wy koomen vaft tot u geloopen (Geloovig fiend' uw' armen oopen) Gelijk een kind na 's moeders fchoot. 9-
Ach onfen Koning en Behoeder'
Mee-lijdig Priefter, lieve Broeder, Omcmgel ons met Hemel·wacht, Die alle boosheid kan beteug'len , (En dekk' ons met uw' liefde-vieuglen) Voor onfes vyands lift en kracht. |
|||||
EERSTE DEEL.
|
|||||||||||||||
é (
|
|||||||||||||||
ÉÏ.
Laat-ons in nooden niet befwijken,
Noch met Lots Huisvrouw ommekijken, Na iets nu wel van ons vérfaakt; Maar help ons blijd' en ganfch verlaaten, Rijkdom en welluft, eer'en itaaten, Vv aar door den duivel dienaars maakt. II.
Leer ons daar tegen recht bedenken,
Wat grooter heil gy hem fult fchenken, ■Die u na uwen wille diend : En wat het is met uwen Vader. Tezyn vcreenigt, en veel nader, Als hier ook vriend is met fijn vriend. |
|||||||||||||||
^erde Gebed, om d'inwooninge van
Jefus in 't Jierte. Toon : 0 ! Kersnacht &c.
I.
^ie daar, ö Jefus ! 's herten-faalen. p. U, toegewyd, om in te daalen ; jP maak die felf nu verder fchoon, À-ç heilig' u ter vader woon ing, f(P dat gy daar alleen als Koning, •Uen (rpnta,. <·.___:j ___......__.." ,
|
|||||||||||||||
en fcepter fwaaid van uwen troon.
2,-
Slacht onfe dierfche en aardfche leeden,
|
|||||||||||||||
yua luiten en
|
genegentheeden,
Met
|
||||||||||||||
ia STICHTELYKE RYMEN.
Met uw foo fcherp twee-fnijdig fwaard;
Werpfe in uw liefde-vuur ten brande. En laat den geur die 'r offerhanden Opltijgen tot u Hemel-waard. Laat onfe beede- en boete-traanen
Daar toe een feeker toepad baar.en! Ontvlam de ziel in dank en lof, In diep en innerlijk ontfermen, Voor al die onverfchuldigt kermen , Als los van 't ondermaantche ftof. 4·
Doe 's berten-duifterniiP verdwijnen, Uw' zeegenrijke waarheid fchijnen, En lichten met een vollen dag, Op dat m' in defe boofe tijden, ,* (Daar duifenden aftreen ter zijden,) Als wijfe wijslijk wand'len mag. S-
Salf ons, gy Heer foo hoog gefeeten, Tot Voiilen,Priefters en Propheeten, Met uwes Geeftes balfem-vloed; Dat woord' en werken liefd' uitwaaflem', Ons ganfch gedrag een geur,- een aaflem, Die uwe Godtsdienit lieven doet. 6.
Geef, als de dood ons wil betraapen, Dat wy dan wakker in de waapen Staan met de lenden opgefchort, Met lampen wel verfien in handen, Den Bruigom wachten onder 't branden, Als 's Hemels-deur ontflooten word. 7·
Op dat, als wy met reine leeden , |
||||
EERSTE DEEL. i3
Dan uit genaad' in moogen treeden,
Met nieuwe tongen, toon en klank, Oen Vader eerft, ols opper oorfaak, En u als Middelaar en Voorfpraak, voor eeuwig fingen prijs en dank. |
||||||
Heilige Minne.
Toon : Ρ f alm 65.
1.
r^eef Heere, geef, dat ik nooit beelden
^ In mijne ziele draag,
Dan u, mijn God! de bron der weelden,
Die mild aflchiet; en itaäg
Op all' die u oprecht beminnen, Op u fien met geduld,
Als op hem, die haar 't hert en finnen Met waar genoegen vuld.
2. O! laat uw foet aanminnig weefen Eens daalen in de ziel,
Mijn Godt, dat fou haar ganfch genecfen, T Indien 't,'er plaats in hiel. ■Laat geene der gefchapenheden ^ Defe aandacht draagen wech, ■*· 'wijl ik mijn liefd' hier nu beneden Alleenlijk op u legg'.
Ach! hou nooit op van gloênde fpranken
Ie ftrooijen in 't gemoed,
Uat weder-liefd', om u te danken, üens brand in volle gloed,
Eea
|
||||||
54 STICHTELYKE RYMEN,
Een hemel heb ik reeds op aarde,
En eeuwig heils begin:
Neemt gy en uwe Zoon vol waarde, Mijn hert ter wooning in.
4·
O wat is 't een volmaakte welluft, - Te voelen inden geeft, ................
Een lucht en trek: daar hy geen quelluft
Of na berouw in vreeft.
O! feker, als uw' liefde haar ftraalen Eens in mijn herte fchiet,
Niets kan 'er by die foetheid haaien, ' Van 't geen de weereld bied. 5·
'k Heb u dan liefd' en trouw gefwooren, En Jeius uwen Soon,
Ten Hooftman, Heer en Voril: verkooren, Trots alle fmaad en hoon:
'k Wil my aan hemgantfeh onderwerpen, Hem volgen, bly en ftil:
De boosheid mag haar pijlen fcherpen, En doen al wat fe wil. 6. r'c Mag al geen quaad, uw vuur der minnen« Als dat in 't harte brand
't Heeft magt genoeg om t'overwinnen, Wat fig daartegen kant.
Al moft ik vrouw' en kind verlaaten (Als gy my onderfchraagt)
En fwerven over vreemde Itraatcn , Jk wacht het onvertfaagt., 7-
Gy zijt de grond van al mijn hoopen, Dus móet, dus wil ik hier |
||||
EERSTE DEEL. i$
Het pad der deugd met vreugden loopen,
Ontfiende vlam noch vuur.
Moet ik dus 't lijf ten offer geeven, Of bukken voor het (taal,
ik wil alfoo ten Hemel ftreeven, Na Jefus Bruilofs-maal.
|
|||||||||||||
Heilige Minne.
uitbreiding over Pfalm 73. vers 25,26, 27,28.
Stem : Bewaar my Godt, want ik vertratiw.
|
|||||||||||||
Pers 25.
Wien heb ik neffeuä U in den heemel ? |
|||||||||||||
I.
QY groote God, wiens Majefteit ^-* "En foec aanfchijn , Vol vreugde maakt en vrolijkheid , ^ Die by u zijn. Die vreugden-zaal,waard gy'er niet, ^ Wat gaffe 't hert ? •De vreugd veranderde in verdriet En pijn en (inert. Soo gy uw' zeegen tot de aard
Niet daalen liet
õÑ my, ik was van geender waard, í. Jaa heel tot niet. Maar ik lief u en gy weer myi ( Daar is gewis
õñ d'aard geen foeter maatfehappy Dan my die is. |
|||||||||||||
Neffens U
en luftmjr ook niets op der aas- den. |
|||||||||||||
3· Bier
|
|||||||||||||
x6' STICH TBLYKE RYMEK
|
|||||||||||||||
3·
Hier in dit aardfche vaderland AU' 's werelds goed,
Dat wijs en fchuive ik van der hand, Met mijn gemoed,
Dat vind noch heul noch waare ruft, Als in u, Heer,
Te dienen met een volle luft Naa uw begeer.
4·
Of fchoon daar door mijn vleefch verfmacht, |
|||||||||||||||
En 't hert verplet,
Als ik maar op uw hulpe wacht, Word ik gered,
Uw nauwe lorge my omwald Voor pijn en lect,
Dat my geen hair van 't hooft en valt Dat gy 't niet weet.
5-
|
25.
Beiwijkt
mijn vlees ende mijn herte, \o0 is Godt de rotsfteen mijns her- ten ende mijn deel in eeuwig' heid. |
||||||||||||||
Den rotsfteen, daar mijn hert op ftaat,
Zijt gy alleen,
Mijn deel, "mijn erf en toeverlaat In eeuwighe'en.
Want die uw' wetten niet betracht, Maar afgodeerd,
Een ander liefd en u veracht, Word weer onteerd,
6.
Die lijd gy niet voor uw aanfehijn,
Maar roeid die uit.
Met recht wilt gy de lieffte zijn Van uwe Bruid.
Daarom heb ik mijn's herten fin Op u geleid;
|
|||||||||||||||
Want liet
die verre, van u zil" füllen vei' gaan , g>' roeit int allen die, Tan u a" hoereereU' |
|||||||||||||||
aS.
Maar m?
aangaan" |
|||||||||||||||
EERSTE DEEL,
En lief u met een volle min
In eeuwigheid. Want ik geniet van u veel goed
Jaa alle ding,
^aa lichaam, ziel, en myn gemoed Ih zeegening.
Tc recht hou ik my dicht by u," Myn God en Heer,
En ben geheel van fonden fchuw, En'kfoekuw'eer.
τ 8·
ik in vertrouwen tot u keer
Hoe 't my hier gaat,
ïkleefen'kfweëf, metu, öHeer! Door 't gocdenquaad.
Gy zyt voor elk, die u bemind. Een fcheutvryfchild,
Waar op de nyd (zoo ik bevind ) Haar pijlen fpild.
Myn mond is vol van uwen lof
By alle man.
■*k fing, ik fpreek, en roem 'er of, , Waar dat ik kan: c Is in myn geeft een vreugden-feeft,
. Uw' goeden aart , Al-om te melden onbevreefd,
Gyzyt het waard.
.-, io. •£00 lang ik 's leevens adem fchep,
B En myne borft ewecgd, en ik de lippen rep, Mydaarnaadorft.
|
|||||||||||
17
het is my
goed naby God te wefen. |
|||||||||||
Ik fette
myn be- nouwen op den Heeie , Heere, om alle uwe werken jte vertellen. |
|||||||||||
Jcfus
|
|||||||||||
Β
|
|||||||||||
ig STICHTELYKE RYMEN,
Jeius der Joden Koning. |
||||||
Hier tuffen hemel in en aarde,
Hangt Hy die't alles weer herbaarde, Na hy ten offer was geflacht, 'En daar toe recht verkreeg en macht. |
||||||
EERSTE DEEL. xp
Op Chriftus Lijden.
Toon: Hee ongelijken lot, isV.
^ ie Jefus Godes Zoon,
^J Ons voorbeeld en patroon
Om na te leeven,
öen kruis-weg vol eilend,
Betreden tot den end,
i)aar hy moet fneeven,
En lijden 't wreed geweld der boofe Joden,
i)ie hem uit haat en nyt nu füllen dooden.
2ie hoe hy hare ilaagen
Geduldelijk gaat draagen,
-Èn als een Lam terilachtbank hem laat leiden;
Met Simon van Sireenen,
J^raagd hyfijn kruis felfs heenen (beiden.
•^aar't Treur-tooneel, daar hem fijn beuls vcr-
2.
Alwaar z'hem naakt ontkle'en, Ën fpijkeren zijn le'en (O! bitter woeden ) Op dat vervloekte hout. O.' wat is hy benout! Ay fie hem bloeden ! (waarden !
Daar hangt hynu aan 't Kruis, dien Heer! dien
Wiens weldoen klonk tot aanhet eind der aarden, kal 't ooge nu niet leeken ? Ja moet het hart niet breeken, Wanneer't aanfehouwt fijn droef en bitter lijden, Ën 't fel gemoed der Jooden, |
|||||||
Die
|
|||||||
Β 2
|
|||||||
so STICHTELYKE RYMEN.
Die hem foo wreed'lijk dooden,
En in fijn leet haar herte noch verblijden.
3
Hoor eens. hoe hem de nijt Veel fchamp're re'en toebijt,
En hoe f' hem haaten:
Maar, ó ! dat fy dien Heer
Recht kenden en fijn leer,
Sy fouden 't laaten.
Sy fpreeken feer verwoed, Is hy GodsSoonc'·
Soo daal hy af van 't kruis, nu moit hy 't toone;
Met fmaad-en lafter-woorden
Wil elk dat grouwei-moorden
Noch billijken , daar f' onderling al kijven.
d'Een houd hem voor rechtvaardig,
Een ander ftraffens waardig:
Maar Jefus, achimoetvaftinfmerteblyven.
4- n
Waar heeft 'er ooit geweelt Een Man foo door Gods geeft Als hy gedreeven ? Die foo veel trouw vermaan En wondïen heeft gedaan In all' zijn leeven ? . Wat leerd' hy vroeg en laat in Salems Ternpe
Hoe menigmaal betrad hy fijnen drempel! Wat was hy vol van reeden Met vuurigc gebeedea! Ja nachten lang bad hy wel op de bergen, Als hy des duags hem wende Tot menfehen vol ellende. En holpf* al die hem hulp' afquamen vergc»' 5·
Och ik fie dat fijn pijn Haalt afgeleen fal zijn. pi |
||||
EERSTE DEEL. 21
De Son aan 't treuren,
Geeft niet de minlte blik.
Het aardrijk beeft uit fchrik,
De rotfen fcheuren.
Kan dit den moed der boofen niet doen koelen ?
En fal het volk daar geen berouw van voelen?
Dan zijn , dan zijn de Jooden
Verfleend, ja dood als dooden.
Dat bloed fal hen en hunne na-geflachten,
Gewis met volle ftroomen
Ter wraak eens overkomen ,
Wil God de ftraf niet eenigfins verfachten.
|
|||||||
Jefus aan 't Kruis.
Toont Wie van de menfchen , heer e, &c.
I.
TT Oor Jefus vol ontfermen , ■*■·*· Hy bid met open-armen Voor 't moordfe boos gefpuis. ( Daar hy hangt aan het Kruis) Die hem als dulle honden Dus fel en diep doorwonden, In fijne teere leen, Ky bloed van top tot teen. z.
Daar hangt dien overgoeden Soo jammerlijk te bloeden. Ëç onder 't moorders lot, Verlaten van fijn God. |
|||||||
 3 Het
|
|||||||
STICHTELYKE RYMEN
Het is byna fes uuren,
Hoe lange lal 't noch duuren? Ach! wanneer fal de pyn Des doods ten einde zijn. Hoc roepthy tot lijn Vader!
Ach! Vader kom wat nader, Waarom verlaat gy my? Ach! fieeens watikly: Ik ben een Man vol fmerte: Hoe klopt, hoe jaagt mijn herte! Ik dorft en hygb/na 't end, Van alle mijn eilend. 4·
Om If'rels faligheeden Heb ik altijd gebeeden, Gebeên uit al mijn kracht: Nu is het al volbracht. Ach wil mijn geeft ontfangen! Na u ftrekt mijn verlangen: Mijn geeft, dat waardig pand, Beveel ik in uw' hand. pus eindigt Jefiis leeven,
Sijn geelt heeft hy gegeevenj. Ach! bleef die fchiïdery My eeuwig, eeuwigby. Dat ik nooit door de fonden, Meer flag gaf in fijn wonden: Dat wens ik dat fijn fmert Soo diep my tref in 't hert. 6.
En gy mijn ziel moet weeten, Datgy het vlees moet eeten, |
||||
EERSTE DEEL. 23
Van deefe waarde Heer,
Vergeet dit nimmermeer.
Sijn bloed moet gy ook drinken,
En paffen op fijn winken:
Dit is de vafte grond
Van 't kruis- en bloed-verbond.
|
||||||||
Befchrijving van 't Avondmaal
des Heeren. Toon : O grootheyd van Gods liefde.
R Lk laat deVreede-vaan nu los en luchtig waaijen,
En alles wat men fegt fchijnt daar op uyt te j draaijen. i? Synagoog of Kerk, en echter blyft 'er twift,
õÐé dat 'er in de grond foo deerlyk word gemift. |
||||||||
j tt wat is hier de grond? te doen het geen wyleefen
J? Godes heiligWoord, enGod oprecht te vreefen, K?en menfchelijke ftem t'erkennen voor een wet, ^e ons van God in doen en laaten is gefet. Cl 3'
jV?k niemant om verftant te bannen noch te mijden,
g'e God en fijne Soon erkent en durf belijden;
£ e wereld en het vlees beid' afgefwooren heeft, H? uit dat rein geloof oprecht en heilig leeft. a 't voorfchrift ons vertoont in d'Evangeli-
w . bladen, w.'e defe fakkel volgt vind hem op leevens paden,
}Je_Baakenlicht, en ftaat de valfe leer ten trots. "** in den Jongften dag onwrikbaar als een rots. B' 4 Staa
|
||||||||
24- STICHTELYKE RYMEN.
5·
Staa vaft dan die ibo ftaat! en laat u nooit beweege» Van deefen vaften grond, de weg tot alle zeegen·
Laat elk dan op lijn proef aantreden tot dien Dis»
Daar Jefus ons toe nood, tn gaftmaal-gever is.
6.
Want een die hier beftond te nooden, ofte weerefli
Vergreep hem Ibmtijds wel en trad in 't amptdcs
Heeren;
Dus gy, laat gy hem tïecht zijn galten t'overfiefl;
En den onwaardigen de Tafel te verbiên.
Ruft blinde Leiders ! ruft, van fcheiden en vai1
fchiften,
Van kerneis in te flaan, en muggen uit te fiften, 't Is lang genoeg de zenn' op 's Heeren akkerland , Gewet, en voor dien oogft: ruft dan, ei! ruftutf hand.
8.
God heeft de proeve dan den menfche felfs b^ voolen
In dit fwaarwichtig ftuk: komt hy hier in te doolefj Hy ftaat of valt lijn Heer: want God fal hem v^1 fien ,
Hy kan d'ontrouwe knecht in 't herte beft befpie> 9-
Wie fonder bruilofts-kleed, en met onreine haf den,
En Brood en Kelk aanvat, verwachte ftrafP e" fchanden
Te fijner tyd, wanneer de Harten-kenner wil: Dies houden wy ons beft in defe fake ftil. Set niemant buiten boord,
Die in den hemel hoord. 't Gt'
|
|||
EERSTE DEEL. #
't Geluk der waare Communicanten.
Toon: Wie »"* de mmfchcn, Heere, &c.
I.
O! Salig gy genooden,
Die" waardig van dees Brooden Eet aan die heil'ge Dis, Daar Jefus 't leeven is. Gy word hier nu befchonken Met fijne liefde-vonken, En aan uw' ziel gevoed, Met jefus dierbaar bloed. 2.
Hy hing aan 't Kruis te bloeden,
Vol ftriemen van de roeden, Ook van de doorne kroon, En lee veel fpot en hoon. Sijn voeten en fijn handen, Sijn zijd' en ingewanden , Liet hy door eifer en ftaal, Door-wroeten altemaal. Vyf wonden, die alsbeeken,
Van bloed en water leeken, Dat langs de galge-boom Neervloeid' in volle droom.· Om in die purp're plaflen Uw' ziel fneeuwit te waiTen, Te waiTen uw' gemoed, Ia 't was-bad van fijn bloed. Â 5 Want
|
||||
%6 STICHTELYKE RYMEN.
4·
Want enkel om uw fonden Liet hy hem foo doorwonden,
Dit leet hy al voor dy, En maakten u foo vry. Sijn heilig waardig leeven, Ging hy dus overgeeven, Dat lei hy willig af, Toea hy u 't leeven gaf. Mits hy vol liefde brande,
Was hy de Offerhande, Hoog-Prieiter, Offeraar, Op 't hemels hoog-altaar. Veel heil heeft hy verworven, Wanneer hy is geftorven, Voor 't menfcheiyk geflacht, Wanneer hy 't al'volbracht. 6.
Hy is uw' vafle Borge, Op hem ruil al uw' forge, Als gy na zijn bevel, Leeft heiliglijk. en wel. En in het Chriilelijk lijden, Stantvaftig komt te itrijden, Als gy dien God en Heer, Geeft fijne volle eer. 7·
Doods-kelk hem ingefchonken, Heeft hy gans uytgedronken, Hoe bitter hy die vond, Met hef en al, ten grond'. En dit foo diep verneeren Bragt hem ten top der eeren, |
||||
EERSTE DEEL. 27
Ja tot een heerfchappy.
Daar niemand heeifcht als hy.
|
||||||||
Eere en lof aan Jefus, voor fijne
groote liefde aan ons beweefen
door fijn dood.
Toon: Pfaim 99.
|
||||||||
JEfus Godes Soon,
Wiens verheeven Throon, Aan Gods rechterhand, Eeuwig is geplant. Na gy hemel, aard, Krachtig hebt herbaard; Daar u all' die leeven; d'Eer af moeten geeven. 2.
Want gy fterke Held, Hebt door uw', geweld, Duivel, fond, en dood , Gans van kracht ontbloot, Als u 't boos gefpuis, Heeft gedood aan 't Kruis, Daar gy hingt te bloeden, 't Mensdom all' ten goeden. 3.
Dies nu d'Eng'len fchaar, Al te famen haar. , Voor
|
||||||||
2S STICHTELYKE RYMEN.
Voor u, haren Heer,
Willig buigen neer, Ja op uw gebod . Ais haar Hooft en God, Willig met verblijen, Alle dienir. toewijen. 4·
't Ganfche menfchdom, Valle des alom Neer op uw bevel, Voor uw voet-fchabell', Om dat gy uw' bloed, Achte niet te goed, Voor haar weg te plaiïen, Tot het zielen-waiïen, 5·
O ! gekruiften Heer!
Liefdens fucht loop veer, Dat gy met uw' bloed, 's Menfchen ziele voed, En als offer-lam, Haar fond' op u nam: Door uw dood is 't leeven, Onfe ziel gegeeven. 6.
Geef nu Jefus, Vorft, Dat elks ziele dorft, Met een liefde-kracht, Die de dood veracht, Dat elk meE u ly, En ter dood toe ftry, Op dat gy ons 't leeven, Mocht voor eeuwig geeven. |
||||
EERSTE DEEL.
Stem: Pfalm 99.
1,
ir om Heer Jefus, kom, JVZielen Bruidegom, Neemt mijn hert heel in, Met uw' hemel-min, Op dat ik mijn trouw' Onverbreeklijk houw': Want mijn uitverkooren, 'k Hebf' u toegefwooren. 2.
En 't berout my niet, Dat het is gefchiet; Maar het moeit my feer, Dat ik fuik een Heer, Als gy Jefus zyt, Niet met alle vlyt, Dien' en ftaadig eere, Na uw herts begeere. 3·
Stort uw Geeft in my, Dat ik los en vry, Vliege van der aard, Op ten hemel-waard, Dat ik al mijn goed, En mijn vlees en bloed, Voor uw' eer mag geeven, Om met u te leeven. |
||||
3'o STICHTELYKE RYMEN.
De vroege en wakre Morgenilond
Heeft Goude Roofen in de mond. |
||||||
Pfalmpo: 14. Verfadigt ons in den morgenflondmetuVJi
goedertierenheyd,foofulU» Vsyjuycbent ende verblyd Æ'â in alle on]e dagen. |
||||||
EERSTE DEEL.
♦ Morgen-Loffang.
Stem: P/alm 84.
1.
"VTU 't lieffelijke fonne-h'chc
' Weer daagenkomt in mijn geficht, ■Dat alles weder doet herleeven,
En opend mens en vee den mond,
In dele nieuwe morgenitond,
Om Gode lof en eer te geven: Want yder Schepfel na fyn aard;
Sijn dankbaarheid fend hemelwaard,
2.
Dies vind ik my op 't hoogil verplicht Om met mijn tong en maatgedigt, Mijn levens Heer, en God te prijfen,
Öie my ook heeden deefe nacht, Als uit den dooden heeft herbracht. Waar uit Hy my weer doet verrijfen:
Hy is mijn licht en leevens ftraal, in wien ik mijnen adem haal. 3.
Sijn Woord , het Evangeli-licht, , Verhelderd hert en ziels gelicht,
t Is een lantaaren op myn weegen, -fcen licht en fakkel op myn pad,
JNaa Gods gewyde vreugde-ilad, ζ/r at ^ no°ic fou zyn verleegen, Maar altyd wand'len in den dag, •öat ik my nimmer itooten mag. |
||||
32 STICHTELYKE RYMEN.
4·
Gelijk den dauw by fomertijd, Dekt veld en boffchen wijd en zijd. En valt met paarlen op de bladeD,
Soo daalt, ibo vloeid Gods heil'gen Geeft Op elk , die hem van herten vreeft, Met morgen-zegen en genaden,
Die Hy vernieuwt, uitgiet,en geeft. Op ai wat hy gefchapen heeft. J·
't Is om en om vol Godd'lijkhevd, Hoe wijd het oog iich ook verlpreid: d'Aard is vol goedigheid des Heeren:
Hy, die 't al fchiep van eerften af, En mens en»vee lijn voeder gaf, Wil my gewifle wijsheid leeren:
Want hy is 't licht van alle licht, Die aard en hemel heeft geflieht. 6.
Goedheids fontein, O leevens bron ' O.' allervreugdenrijkite Son, O ! zalig die u mag genieten ,
En fien uw heilig aangelicht, En al de Burgers van dat licht, Alwaar des leevens ftroomen vlieten ,
En drinken uit des leevens bron, En blinken eeuwig als de Son. |
|||||
Avon
|
|||||
EERSTE DEEL·
|
|||||||
Avond-Lied.
Stem: Al dh woend in 's Heemds Throtmin*
Of: Pfalm 77, 86. |
|||||||
^T U de Sonne met haar ftraalen
*-^ Naar gewoont we'er is gaan daalen, En fich elk ter neder leid, Tot de ruit en ilaap bereid,
Moet ik U mijn Heere looven , D mijn Koning van hier booven, Met mijn item door dit gedicht.
U te looven is mijn plicht.
2. Want gy hebt my, Heer! gegeeven Dit naturelijke leeven, Door uw' kracht ik my verrep,
En ook heb al wat ik heb;
Daarom wil ik all' mijn leeden Tot uw' eer en dienit befteeden ; Jaa gelijk een offerhand
Stellen, Heer ] in uwe hand.
o.
Laat toch goedig op my daalen
Uwes Geeftes vuur'ge ftraalen, Dat ik uw wil kennen mag, , Ti u ^e ^^aar ^en a's ^en ^a^'
Ik hoop om de dood noch 't leeven,
«immer my ooit af te geeven
V an uw wil of uw gebod,
õ! mijn Konink en mijn God,
C . 'e Nacht»
|
|||||||
34 STICHTELYKE RYMEN.
í
4· / 's Nachts in koele foomer-tijden
Komt Gy 't teer gewas verblijden,
Met een Heemel-laafenis Van dauw-dropjens koel en fris, 't Valt met paar'Jen op de blaaden.
Heer , laat ik van uw genaaden
Mede werden foo befproeid, Dat mijn ziel in deugden groeid. 5·
Sonne der gerchtigheden,
Blijf niet langer dus beneden,
Maar wild opgaan in mijn hert, Dac mijn ziel verlichter werd. Dan kan ik my recht begeeven
Tot dat foet inwendig leeven,
Om met u te worden een, Een feer wonderbaar gemeen. 6. Daarom Heer trek mijn gedachten
In de itill' eenfame nachten,
Dat fe vry en onbefwaard, Onbelemmerd van de aard Tot U ftijgen in den hemel,
By het foet en lief geweemel,
Dat daar fweefd om uwen Throon En om dien van uwen Soon, Daar die vroome faal'ge zielen
Neer, by legioenen knielen,
Voor uw hoogeMajefteic, Met een diep' eerbiedigheid. Daar de wakk're Hemelingen,
Heilig, heilig, heilig fingen
|
||||
EERSTE DEEL.
Voor uw Throon en glans en licht,
Leggend' op haar aangelicht. 8. Woud gy eens mijn geeft daar trekken,
O! hoe fou my dat opwekken ,
Dan foo fou my deefe nacht, Soeter weefen als ik dacht, Soeter weefen als de daagen.
O! hoe fou my dat behaagen,
Jaa miffchien dat ook mijn tong Mee in lof en dank ontfprong, *-n ik mijne ftem fou meng'len
Onder 't fingen van de Eng'len, En na-neuriën haar toon
^ En mee knielen voor uw Troon: •^och, ö Heer! kan 't nu niet weefen s ■^ls het maar mag zijn naa defen, Dan heb ik mijn 's herten wenfch, En ben een gelukkig Menfch. ff I0·
r-°m ik fchieljjk dan te fterven,
t Eeuwig leeven fal ik erven,
•En zijn in uw Koningrijk,
j U onfterfFelijk gelijk. *n uws Soons en uwe namen soo vouw' ik mijn handen t' famen, •fen leg my geruft ter ne'er
Under uwe vlerken, Heer!
|
|||||||
Twee^
|
|||||||
Ca.
|
|||||||
3<5 STICHTELYKE RYMEN.
Twee-fpraak van een verliefde ziel. Stem: Bewaar my Godt, want ik vertrouw.
i. Myn God en Schepper, goede Heer,
Mijn ziele queeld; Uw' vreugde my hoe langs hoe meer In 't herte ipeeld. Als ik denk aan uw' groote ltaat, En wie gy bent,
Dan is mijn vreugde fonder maat En fonder end. 2.
Had ik de veeders van de wind
Tot mijn gerijf,
Ik gorde die , en dat gefwind, My om het lijf:
Soo 'k kon en mögt, 'k vloog met een keer Op van der aard,
Uit liefde tot U, ö mijn Heer! Ten hemelwaard',
π
o· Oy U en uwen lieven Soon,
In 't Heemels-hof,
Om ook te fitten in fijn Troon Vol eer en lof.
|
|||||
l·
|
|||||
EERSTE DEEL.
Verliefde ziel, hoe dus verblijd2.
üaagt gy uw' Heer,
Al waar het maar eettflipje tijd, Gy viel ter né'er.
|
||||||||||||||
G
^y fiel ter needer in onmagt
»7 In korten tijd:
u' lieve leeven, hoe geacht,
-, Dat waarje quijt. Η? kond niet zien Gods glans en licht, _, Dat zich verfpreid V"» Zyn afßraalend' aangezicht •É» majefleit. 5-
y 's des lichts en leevens bron
ÖZyn vjederfchyn
|
||||||||||||||
'tet*^ alle blinke» als de Zon,
|
||||||||||||||
Die by hem zyn ;
|
||||||||||||||
er Seraphim en Éng'len fank,
λ Vol zoet geluid. rotndßaadig Godes lof en dank s'>o krachtig uit, |
||||||||||||||
w bet al dreund' hoe over-fchoon.
y L·« τ,αβ het zy, J«Jij«e» Diamanten throo«. G ls Jelfnietvry. yzyt verrukt, verliefd ziel,- c3
|
||||||||||||||
38 STICHTELYKE RYMEN.
Hoe komt het hy
Dat fuik hegeeren in u viel? Ai! zegt het my. 7*
Hier is verdriet, daar groot vermaak,
Hier twiil, daar i-uit;
Van 't een ik vlie, naa 'ca'er ik haaks Dat wekt myn luit.
Maar gy moet hier den weg eerft gaan Van alle vlees.
Als God wil, 'k wil'er gaaren aan; Jaa zonder vrees,
8.
Als ik hem maar ben aangenaam;
Doch ben ik 't niet,
Maak my dan goede God bequaam, 't Quaad uit my wied.
Geef dat ik u volmaakt vertrouw. En uwe Wet
Verfta, en ftaadig onderhouw. Heel onbefmet.
9.
Dat ik foo uwe pa'en betree
Door d'enge poort :
Ach help my, Heer! dat is myn bee, Daar toch op voort! ;
Trek met uw' liefde-zeelen my Tot uwaard aan,
|
||||
EERSTE DEEL. ;
Soo hard ik veelen kan van dj
Om voort te gaan. 10.
Zyt my toch goediglyk ontrent,
Ter hulpe by.
By nacht,en dag,waar ik my wend, ., Als aan myn zy. Schiet uit uw' liefde-kooker my Een pyl in 't hart:
Laat my gevoelen Heer! vandy Die foete fmart,
II.
Dat ik mag leggen heel doorwond,
Jaa zoo geraakt,
Dat ftaadig myrues zieles mond Uw' liefde imaakt;
Eu datfe fterker als de dood In my geplant
Mag zijn, op dat geen kruis, hoe groot, Breek deefe band.
Een hart, vol liefde Gods geftort,
In 't danken altijt komt te kort: Waarom 't ten hemel in wil dringen, Om eeuwig daar Gods lof te fingen. |
|||||
C 4. Een
|
|||||
4® STICHTELYKERYMEN,
|
|||||||
Een dorftig Hart foekt om en hijgt
Soo lang tot dat het laafhis krijgt. |
|||||||
Pfalm 42:2, $.Gelyk een hart [ehreeuwt na de waterßf00"
men, alfoe fchreeuwt myne ziele utu, i>God\Mfe Ziele durftet na den levendige» God: wanneer Jal ik 0' gaan, ende voor G«ds aangeficbte verftbynen ? |
|||||||
EERSTE DEEL.
Ziels verlangen na de heerlijkheid
van Jefus. Stem: Hemels O ogen.
I.
O Hoe heerlijk
En begeerlijk _ Is de wooning van mijn Heer! Daarmy Jefus,
Daar my Jefus,
Plaats bereid na myn begeer. O dat ik daar waar,
O dat ik daar waar,
Nooit quam ik op aarde weer. Nooit quam ik op aarde weer. 2.
Ja de wooning
Van myn Koning,
Is het die in zich bevat dOnverderflijk,
d'Onverwelklijk
Rechte welluft, eer en fchat. O! dat ik daar waar,
O! dat ik daar waar,
Dan foo was myn vreugde groot. Dan foo was myn vreugde groot. 3·
Alle vroomen
Zullen komen In dat GoddelykPaleis, En met Jefus, C5
|
||||
STICHTELYKÉ RYMEN.
En met Jefus,
Leeven daar tot Goodes prys, Ol dat ik daar waar,
O ί dat ik daar wa?r,
*k Wenfte my op aard nooit weer. 'k Wenfte my op aard nooit weer. 4-
Want de aarde,
Snood in waarde,
Heeft myn Ziel dikmaal beftreén; Maar by Jefüs>
Maar by Jefus,
Daar fo word dat niet geleên.
O! dat ik daar waar,
O! dat ik daar waar ,
Dan was ik uit alle ftryd.
Dan was ik uit alle ftryd.
5"·
Ik verlange
Om t'ontfaagen
's Leevens-kroon uit Jefus hand; Met myn Heere Te verkeeren, In het Hemels Vaderland. O I dat ik daar waar, O.' dat ik daar waar, Dan had ik myn harts begeer. Dan had ik myn harts begeer. 6".
Want de Eng'len Singend' heng'len Voor Gods Troon, 'en glans en ligt: Daar zy eeuwig, Daarzy eeuwig, Lee-
|
||||
EERSTE DEEL. 43
Leeven, en voldoen haar pligt.
O! dat ik daar waar,
O! dat ik daar waar,
Dan was ik in d' eeuw'ge vreugd. Dan was ik in d' eeuw'ge vreugd. 7·
Eeuwig Weezen, Mocht ik weezen By U, en by uwen Zoon; Daar uw' goedheid, En uw' foetheid, Staadig afvloeid van uw' troon. O ! mocht ik u zien, O! mocht ik u zien, Gy die zyt dat eeuwig licht; 't Al beipieg'lend aangelicht. |
||||||||||
*ïemel-fucht der Vroome op het bedde
der krankheid. |
||||||||||
Stem: Lefzang va» Maria.
|
||||||||||
ÉÊ ben de aarde moe,
*Den Heemel lacht my toe,
Nu ik leg op mijn fterven; Want Godes Hemelryk
Is eeuwig eeuwiglyk
Myn lot, myn deel, myn erven. 2. Ik heb nu met geduld
|
||||||||||
My-
|
||||||||||
STICHTELYKE RYMEN.
Myns ieeveos Joop vervuld,
Nn, nu fa! ik ontfangen Des ieevens ryke kroon,
Van Jefus Godes Zoon,
Het eind van myn verlangen. 3.
Ach! hoe gloeid my de borft,
Van God'iyk vuur, my dorit
Naa mynen God en Koning : Wanneer of ik fal zyn
Daar ik zyn foet aanfehyn
Sal zien in zyn e wooning. 4-
't Wit glinft'rend Bruilofts kleed
Leid my daa>· al gereed,
Om in 's Lams avondmaaleö Te nutten iiemelfpys,
Op Godde'yke wys,
In zyn gewyd'e zaaien. Daar 't gantfe Éngeldom ,'
Sich leegïen fal al-om
Met Goddelyke klanken, Zoo dat Gods heilig huis
Vervuld werd van 't gedruis
Door 't looven ende danken, 6. Het is of ik fchier hoor
Al klinken in myn oor
Het choorgefang der Eng'len, Die om Gods gouden troon,
En die van fynen Zoon Al fingend'.heenen heng'len.
|
||||
EERSTE DEEL.
Daar 'k al de vroome li'en
Verheer'lykt dan fai zien, En eeuwiglyk genieten
Haar vriendelyk aanfchyn, En by de Eng'len zyn, Daar 's levens itroomen "lieten S.
Daar w' onder het beleid Van Jefus heen geleid In 't iheeuw-wit füllen treeden,
En drinken uit Gods bron, En blinken als de Son, In aller eeuwigheden.
9.
Alwaar hy eeuwig leeft, Die eind' noch aanvang heeft, Gods lief'lyk heilig weefen.
Och! dit is my beloofd, En elk die recht geloofd : Wie fou dan God niet vreefen!
io. Wie fou voor fynen Soon Niet gaarne fpot en hoon, Om weldoens wille, lyden ?
Daar God hier, op de deugd, Ons hart geeft fuiken vreugd, En eeuw'lyk wil verblyden!
II.
O Jefus! myne vriend,
U heb ik hier gediend
En vuurig aangehangen; Myn Hemel-Bruidegom,
Kom nu, ó Jefus 1 kom,
En wild myn geeft ontfangen. |
||||
& STICHTELYKÉ RYMEN.
12,
Gy die foo goedig zyt,
Gy hebt ons ingewyd
Gods ryk vol faligheden, Jaa door uw eigen bloed,
De doornen met de voet
Daar henen plat getreden. 13"·
Myn vlees voelt wel eilend}
Maar my is ook bekend
Dat u meer quaad quam déeren.
Daar ^y aan 't kruis-hout hingt,
En gal tot drank ontfingt,
Ruit ik op fachte veeren. 14. Doch 'k leg en ziele-toog,
Myn geelt die wil om hoog,
Na Ü itrekt haar verlangen,· Ach! Jefus goede Heer,
Vo! Mujefteit, vol eer,
Wild nu myn geeft ontfangen. Ik leg en haal en hyg,
En fchier geen adem kryg,
Laat my uw gunft verwerven. Die re'en van , Kom ach Heer !
Wil my al meer en meer,
In mynen mond beiterven. 16. Soo 't u belieft treed aan,
Ach wild, myn geeft ontfa'en
Ach wildfe toch ontbinden Van dit ellendig vleis,
Dat fy mag gaan op reis
Qm u myn Heer te vinden] * 't Ko" |
||||
EERSTE DEEL. 47
't Koningrijke Gods in de iiele.
Stem: 0 ! groothe'd van Gods liefde,, &c.
VI.
an groot geheimenis en gants verborgen dingen. Gaa ik', met aandacht, Heer! uw naam ter eeren >y fingen; Jcle gy aan yder menfch ter wereld niet en geeft,
'u die fich heel ten dienft u opgeoftert heeft. jylej die alleen, laat gy uit uwe trooftbron drinken,
Je uw beveelen doen, en paffen op uw winken, ir aar daald gy trooftryk ne'er,in fulker hertenzaal, ■^Qrnet die vroome ziel houd gy uw Avondmaal. j e'yk gy 's hemels dauw laat vallen op de blaaden,
5° valt ook op die ziel een reegen van genaaden; ςΤaar ebd en vloed in 't hert een hoonig-foete vliet: 00 dat fy op der aard een Paradys geniet. j^ 4. (hoekje: j^at heeft fy dikmaal meeft verfchooven in een
aar f eenfaam 5^ en ieeft aandachtig in een boek- je je: (weid't ir!aar gaat de geeft te feeft, daar leeft hy in, en 'g vet, in eene beemd van fuivre vrolykheid. ï1 5·
_ Q hart hier van doorvoed laat blyde traanen
ËdH' gingen
^ggelen daar heen, wel midden onder 't fingen. g wonder ding! ó kragt der ftill' en eed'le deugd! at een verrukte ziel dus traanen fchreid van vreugd. liet·™ 6' (ken,
Ofn°,et een Engel zijn, die dit in hem komt wer-
tetes goede Geeft, die hem ter deugd wil fter- Ken i Waai; |
|||
48 STICHTELYKE RYMEN.
Waarvan een wereldling het minite niet befind
Want niemand weet hier af,dan die het ondervind. 7-
De wereld vat dit niet, noch waanwys letter-eetei".
Die maar fwetft van de deugd, en is fijns felfs ver geeter; Dit foet geheim is iets daar hy noit toe geraakt >, Maar knabbeld flegts debaft,daar hynoitpit3' fmaakt. 8. Soo wonder werkt gy God in reine vroome herteO»
Die gy gebrooken hebt door uwe liefde-fmertcn; Want met uw vinger gy dat hart ter vreugde!1 ' roerd,
Soo dat inmelody de geeft word wech gevoerd
9· (vonkefl'
Dat e'el gemoed beitrooidmet Hemel-vreugd'
Leid in uw groote liefd' als t'eenemaal verdronken)
Daat proefd der ziele mond een hemel foet ge'
neugt.
Men is'erfooverblyd,menlmek'erin devreug* io. Die menfch gaat in en uit,en vind ftaag foete weid*' 3 a eeven als of gy en Jefus hem geleide. En of fchoon al de ramp hem hier en daarverfeo*
Soo gaat gy tog al me'e tot aandeswercls ^n"· II.
En of het al geviel, dat hy 'er quam te fneeven j
Soofal hy na de dood ter deeg' eerft met U leeveO' Een aards foldaat veriieit.raakt hy het lecvenq^'u{ Een Chriiten o verwind, als hy ter dood toe CttT". Hy heeft de keurfteen, daar een naam ftaat opge'
fchreven,
Dienjemant kend alshy, aan wienfe word gc§;, ven, »cG<
|
|||
EERSTE DEEL. 4P
't Geweeten, onbewuft van quaad, waar op. hy
roemt,
Dat fpreekt in lyden vry, fchoon al de wereld 13· (doemt. Waar'thertgeheimnietis bewuft van quaade ran-
ôë ken'
Daar kan men, fchoon in nood, U looven, pryfen,
danken.
Als gy in lydens uur een trooftvloed giet in 't hert,
Dan word pijn haalt geen pijn en lijden kleine
. 14. (fmert.
Dat heeft men wel gefien in veeleMartelaaren,(ren;
Die midden in den druk daar door vol vreugde waa-
pp 't puntje van de dood, foo is het wel gefchied.
Dat hier en elders een in 't vuur fong noch een lied.
fx 15"· (zeegen
j^en Henker kond daar door fomwijl fien dat Gods
■^ie menfchen had beftort, en vluchte wech, ver-.
leegen,
v erliet het moorders ampt, was met berouw door-
.p boord, (foort.
*¼. voegden hem by't volk, by 't volkje van die
jn. 16. (Hooven
j*e feil en wreede beul, die Ann'ken uit den
i^.Uani'heeft overdekt, bedolven en bedooven,
yie is 't alfoo gegaan; hy, van een felle beul,(heul.
v eranderd' in een fchaap , en focht by vroomen
^°k heeft hy tot fijn fchand en tot uw' eer beleeden,
atnynoch, eer hy d'aard'ging op haar lichaam
?^gdefeMart'lares in haar lief aangelicht (treeden,
atlch°onen helder blonk, gelijk als 'tSonne-
Der A/ri l8· (licht·
1 ^arteiaaren bloed was toen het zaad derker-
1 í, :
ç haare brieven kan m' uw geeft en kragt bemer-
ken : jj * ° Deü |
||||
So STICHTELYKE RYMEN.
Den oly korat geparft, kruid ruikt beft als mei
't wrijft,
Soo is't in lijden ook, als gy methulpe ftijfc. l9·
Daar door men kan beftaan ondoenelijke dingen»
Jaa muuren hemel-hoog daar kan men overfpringefli Geen berg is ooit te hoog, geen dal is hem te diep) Als gy maar, God ! hem helpt, gy God l die alleS 20. (fchiep·
Dat eedelmoedig hert, gehart tot fwaare weegen \ Stcund op uw hulp , daar van gy hem nooit laät verleegen, (loofo'
Daar op foo is hy koen, want gy hem hebt be'
Te houden, hoe het gaat, de handen boove·1 21. ('t hoof"'
Hy is fomwijl verrukt van vreugd gel ijk verléegeHj In uw' liefde verliefd, als hy gaat overweegeri, Wie dat hy nu al is, en naaroaals worden ial,
Blijft hy maar in de deugd, en onder 't läalig tal. 22. (tefl' Als hy daar recht op peinfdkan hy iich foo vergee'
Dat hy fomwijlen denkt om drinken noch om eete"' 't Geen dat hy tijdlijks doet,doet hy als in paiTant» Want hy naa ü lijn God gelijk in liefde brand. Sijn hert is by lijn fchat, by U en 't foet geweemel'
Hywoond hier wel op aard', maar leefd als in ^ hemel, ., Om dat hy droppels-wijs uw goedheids foethei
fmaakt,
JJpo gaat hy hier fijn weg, als die geen aarde raaP'
24. (gccvej
O! gymijn Heer en God.' gywild graaggoeo»»
Ge voel ook by't geloof, diena uw wille leevefl·
Indien '6 hier foo foet is,hoe goed en foet wilt z'J '
Daar m' eeuwiglijk fal fien uw vrifldelijk aafl
|
||||||
JOK'
|
||||||
fchijh.
|
||||||
EERSTE DEEL.
Toon: Wie va» de mti»fcbeni Heer'i
|
|||||||
É.
T\ie boven 't zinlijk leeven1
·*—'Sijn geeft heeft opgeheeven, En 'c ondermaanfe ftof Schud van fijn voeten of, Schouwt door befpicgelingen De Goddelijke dingen! Die is 't die 't befte heeft, Dat God op aarde geeft. 2.
Hy heeft veel grooter fchatten,
Als d'aard' in fig kan vatten,
De glans en 't godlijk licht
Befchittert fijn geficht:
Dies vind hy hem (met reeden)
Verblijd, en wel te vreeden,
En is altijd vernoegt
In 'c geen God hem toevoegt.
3.
Hy leid een Enochs leeven, Door Godes Geeft gedreeven, En wandelt met fijn God, Al houd men hem voor fot, Als hem rampfpoeden drukken, En duifend ongelukken! t Is God die henvbeheerd, Die ^uaad in goed verkeerd. |
|||||||
D g
|
|||||||
; 5a ,STICHT£LYKERYMEi£-
|
|||
EERSTE DEEL. 5S
Een Chriften in fijn Kamer befchimpt
van een Burgerlijk Menfch, Hoe iemant naader is by Ged,
Hoe meer de Weereld hem befpot. Stem; O grmheyd van Gods ließt!
Jjier fitikin deftilt', in aandagtopgewogen,
ã* En fie haaft alle ding met mijnes harten-oogen, S0e 't in den hemel is, en op de aarde gaat, **n denk en peyns, ook op mijn' kleyn' en grootc ftaat. fhü. 3:20. Col. 3: I, 2, 3.
^ Reis d'aard en hemel door, gefwindmet mijnge-
_ dachten, ^f ik gedraagen wierd op Serafijne fchachten,
ô"11 wandel met mijn geeft geheim en foo gefwind, "^s had ik onder my de veders van de wind. 1? 3·
£n nogtans fit ik hier in ftilte by de boeken,
{j^ar ik de fmalle weg ten hemel tracht te foeken; >i loop de blad'ren door vau Gods gefchreve mond, ^Q lees fijn wyfe reen in 't Oud en Nieuw Verbond. Ma»h. 7: 13,14. Luc.' 13,24.
4?
|
||||||
'k ^P^JefasGodes Soon hierop de bergen preken,
K Hoor al de Mannen Gods met hemel-tongen j\ fpreken: € geen die 't my belieft die brengt fijn reden voort;
k» als ik wil fwijgt elk, en niemand is geftoort.
Matth-s:«,?. Aaoi.2%. 6cc
«et zy by nagt of dag, vraag ik flegts de Propheten,
D 3 Ì
|
||||||
54 STICHTELYKE RYMEN.
Al is't een God geheim ik kom't door haar te wee·
ten;
'tZyMofes, Salomon, of David met fijn luyt, Wanneer ik die beweeg foo geeft fy foet geluyt- En ben ik maar een lied gefint met hem te fingen,
Veelftof tot Godes lof komt van fijn harpaffpriß' " gen;
't Is of der Eng'len fang en hemel-melody, Vereenigt met hunftem, daar fweeven'omcn M' Walm is; i. ACe.
7.
Dit hemel-foet accoort my 'ε hart foo kan ontfoß'
ken, (kefl· Dat ik door liefdeGods word in den Geeft befchoß'
Als ik fpreek met myn God door loffang en gebeêfr De Eng'len menigmaal daarom my heng'len heen· Pfalm 34: 8. en 36:5. Hebr. 1: 14· Apoc. j:8. en 8: 3.
*t Gebed heeft groote kragt, het regt Godsdienit»
fmeeken.
O! dat kan Godes hart, de lugt en wolken breekeß' Wie na den Hemel toe fijn ziel-gebeden fchiet, Weer van den Hemel af veel trooit en gunft gcniet' Höu ftil myopen, hou ftil, wie komt myn rufthie
ltöoren, , Een Wereldling?ó jajhy kan myn reen niet hooreß'
My dunkt hy binnens monds my fchamp're ree toebyt, f. Daarom myn pen hou ftil; laat hooren fijn vervO $
Wat wonderlyker taal klinkt my hier in myn ° .
Dit is een feldfaam ding dat my hier komt tevoor Dat een die bid en leeft in eenfaamheid, altyd Kan wefen foo verheugd, foo inneriykverbiy^. |
||||
EERSTE DEEL. 55
ii. ., , (leggen),
Maar ik geef geen geloof aan 't geen ik hem hoor
fn fijne reen Tal ik in 't korte weder eggen: Want ik de Bijbel, ook het een en t felve boek, Wel eer "deken heb in d'een of d andre hoek. |
|||||||||||
1 Cor. ij______
12.
|
|||||||||||
irn ook wel een gebed gevoegt by 't eenfaam leefen
v*aar't was vol naarigheid. Nu houd ik't voor be- r, weefen, Ahoud niet van dat doen, dat bidden, dat gefteen»
Is my te droevig werk. Ik, ik ga elders heen. Agaa of op de Jagt, of in myn Boomgaard fnoeijen,
|n> om myn tydverdryf, het onkruid uit te roeijen, jj1 maak of kluts'er wat tot nuttelyk geryf: "aar deefeMan fijn doen heeft niet met al om't lyf. *,r gaa met groote luft myn Winft-ploeg fnedig dry-
^11 fchryf op myn Comtoor, en tel myn harde fchy- k ven
ln^ een Seruft gei^oed > en ben feer wel te vreên
u dit myn naaritig doen: want foo doet ieder een. jjlsditdeweg foud zyn om in Gods ryk te komen,
et doen van defe Man, dan zynder weinig vroo- w men.
•j, aar dat geloof ik niet; Ikmeenopligter wys
c Komen in Gods ryk, in 't Hemels Paradys. ant God de Heer is goed, vol Vaderlyk meedoo-
üvrJvÜ?·dat,nietenis, dan zyn 'er veelbedroogen,
lf »& «Jat defe Man een groote tegenheid |
|||||||||||
in mYne reden heeft: '
|
D 4- *?· Dat
|
||||||||||
S6 STICHTELYKE RYMEN.
17. freD'
Dat raadje wel myn Vriend,'t Is my een Iaft te hoo-
Dat gy met fuiken reen myn ruft hier komt ν erftoo* ren.
Maar foo myn antwoord u tot nuttigheid gedyd, Soo achc ik dit verlet voor geen verlooren tyd· 18.
Dat gy geen foetigheyd vind in myn heyl'ge faake&V Is om dat gy in't aardich te veel u wilt vermaaken '· Dit moftgy fnoeijen af, en gaan byarmeLiên Uwgeldentydbefteên, ennahaarnooden fien. Jacob. 1:17. Prov. ip;i7·
19. ffen)
En maken foo uw Tuin van Weeuw en arme We£'
Als gy in eenfaamheid dan bidden ging en leefen. Soo l'oud een vreugden-vJoed van traanen bigg'leO heen,
Uit uw verandert hart, dat nu is als een fteen. Pfal. iu:j>.
20. (Yoeijefl >
Maar gy gaat op het Land, met planten en uit' Gelyk'een Lanterfant,uw' geld en tyd verknoeijen- O gy! die uwe Hof van 't weelig hout befnoeit, Laat toe dat in uw hart het weelig hout opgroeit· 21. freti)
Uw' domme pop hoord' u, 't geen ik u feg, te lee* En al uw' ydelheid daargy by wilt verkeeren: Want als gy gaat ter Jagt, en om een maag'ren haas Een vetten ruin afjaagt, dat's immers al te dwaas- Prov. 6:6. Job 1:10, π.
22.
Soo gy u niet bekeert, gelyk uw' fchoone Bloffltneö
Verftüi ven in uw' Hof,foo fult gy felfs omkommen;
6i Want
|
|||
EERSTE DEEL. 57
Want gy weet uit uw' tuin het onkruid wel te wiên,
En in u eigen hart kundgy geen onkruid zien. ffalmiiz: 10,
23. Cven>
Gykond met groote luft uw winft-ploeg fnedig dry-
En fchry ven op 't Kantoor, en ramm'len in uw fchy- ven;
Maar om de Heer uw God te dienen zytgy dood. u.' arme ryke-man, die dwaasheid is tegroot. , 24. (naaden. J-ïs groot bedrog dat gy noch fteunt op Gods ge-
kant gy metydeïheid en fonden zyt belaaden, f-n noch hoopt gy al mee te koomen in Gods ryk, Maar op een lichter wys als ik of myns gelyk. Ut z5- (gen·
jjantanderfins, fegtgy, danzyn'erveelbedroo-
™el vriend ik fie u aan met innerlyk medoogen:
t Is waar, de Heer isgoet, die hem ter dood toe
>. diend,
Uenquaadenishy quaad: vat dit, 6 lieve vriend!
^m. ij: 22.
Tl · 26· iK dien als op een nieuw (op hoop oft noch mögt
, lukken) j^yn pen te fcherpen, om u dit wel in te drukken.
Uat der godlooien tal fal zyn in 't eeuwig wee, 00 menig en foo veel als 't zant leid aan de zee. APoc. io.g. Luc. 13: 2?, en 1«: 23, &c.
Ã) 27· (^en
j_aar tbitterlyk geween en't wringen met dehan-
ar dan niet helpen fal, noch 'tknarfen met de tan-
ô ,. den. MeJiri onSeval fa! dan die goede God, (fpot.
pfiimf. „ nu niet vreeft, eens dryven ook den Ulm 2.+. Ñéïí.,,·24,Ì,26.&ï.
D 5 28. Doe
|
||||
58 STICHTELYKE RYMEN.
|
|||||
Doe door de Sonde-vloed al 't Menfchdom is ver-
dronken , (keo: Op acht na, die in d'Ark het leeven wierd gefchon- AI wat daar buiten bleef,foo wel van menfch alsvee, Dat dronk fijn eigen dood in aller zee en zee. Gen. 7:28. &c.
20.
Toen Sodom en Gomor en d'omgelegen landen
Van God wierd omgekeert , die 't yilyk dee ver' branden: (»eret» Drie Menfchen daar maar uit van d'Eng'Ien zy"
En d'and'ren altemaal door hemels vier verplet Gen. ij: »4. f '
3°·
Ifraels leger groot fes hondertduifent zielen
Die in de wildernis alt'iäam terneder vielen: Een Caleb vol geloof, een Jofua daar van Maar zyn gekoomcn in het land van Canaan. Exod. 12:37. Num. 25: ij.
Si-
En onder 't Nieuw Verbond, gaat Jefus onfe Heere Van een feer fmalle weg en enge poort ons leeren» Dat die ten hemel leid, die fchier geen menfch en vind,
Maar loopen die voorby, als warenfe mol-blind. Matth. 7: 13,14·
3i. (den
Maar wat mag zyn 't belet? Het kruiflen en het doo-
Van onfe aardfe leen, dat God ons heeft geboodeo.' Dat fmalle pad te treên daar wil toch niemand aan, Niet door die enge poort ten leeven in kan gaan. 1 Joh. 2:«. a
|
|||||
33- Wat
|
|||||
EERSTE DEEL. 59
33·
Wat dunkt u nu myn vrind? ik bid u,'t geen ik fegge,
Wild in de vreefe Gods ten rechten overleggen, j^aat 't werken op u hart. En laat my hier in vree, 'Vant ik hier dag'lyks bid voor u en and'ren mee. 34»
^ch! Vader, zie die Menfch doch aan met mede- , doogen,
%n God! lbo 'c wefen kan, ach oopen hem de
1, oögen '·
jjc tvenfte dat hy had een rein en goed geweet,
^n dat het fwaarduws Woords fyn hart in ftukken
κ 35· (ineet. Pat fyn dood-fiekehart: vol ftank en etter-wonden,
^oor een opregte boet ter deeg mögt zyn verbon- den:
|i'ef hem en fyns gelyk, foodanig met uw' roê: ^at doch het blinde volk hun oogen oopen doe: γ, 36·
^an 's werels dolligheid ontoovert haar de finnen,
Pat fy het hemelf' goed en 't aardfe niet beminnen.
■Myn Vader, dan fal ik met haar zyn feer verblyd, *-ö looven uwen Naam in eindeloofe tyd. Op 't bovenftaande.
Die fyn celle wel bewaart,
En met fyn God regt is gepaart, Heeft hier een hemel op de aard. Den goddeloofen is de cell'
En d'eenfaamheid een groot gequel,
Ja fchuuwt en vlied die als een heil*.
Hoe mag dat zyn, dat eene faak
d'Een fmert aandoet, en d'aär vermaak? t is d' ongelyke trek en fmaak. Stil
|
||||
6o STICHTELYKE RYMEN.
Stil en eenfaam Boek-vertrek,
Met uw deurtje digt in flot, Ach hoe nut voor 't faam-gefprek, Zyt gy tuffen 't hart en God. Op 't bovenftaande.
VJ^T at zyn die faaken waar en waard,
*" Jaa waarder als de heele aard! Wel hem! die dit verftaat en doet, En fmaakt haar vrugt in fyn gemoed. Die d'aandacht krygt en wel bewaard. Heeft hier een hemel op der aard . Leefd vreugdig, felfs in diepen nood. En proefd miflchien wel Eng'Ien brood. Haar foete ruft, haar diepe vree Is een oneindelyke zee: Die daar in raakt foo verr' verzeild, Dat hy nooit diept' of grond en pefld; Maar raakt hoe langs hoe meer van land, Tot dat hy in den Hemel itrand. Op 't bovenftaande.
Toon: Gefwinde Boode van de Min.
|
||||||
Het nieuw Jerufalem, geboud
Van fneeuw-witte fteen, En daar de ftraaten zyn van goud, Daar men ziet doorheen, In die ftad Is fyn fchat, . Ja fyn God |
||||||
EERSTE DEEL. 6"t
Is fijn lot
En deel. O die ziel.' wat heeftfe veelï 't Goddelijk gefang Toef haar al te lang, Dat in 's hemels choor. Klinkt en dringt door hart en oor, α.
De daagen hem als jaaren zijn, Soo verlangd die Menfch
Na 't foet geniet van Gods aanfchijn, Dat is al fijn wenfch; Daar de Troon Van Gods Soon, 't Witte kleed Leid gereed: O my! Al die hemelf' melody Staat na hem en wacht, Die hem foo toelacht, Dat hy fonder fchroom, Roept, ö Heere Jefus! koom. Des Hemels heerlijkheid.
Stem: 0 Kersnacht!
i.
TT om Seraphim en Eng'Ien klanken,
v Help ons, om eeuwig God te danken, En Jefus Godes liefde'Soon! Voor fuik geluk en rijke faaken, Daar ftof en as toe kan geraaken: Dat eer verdiend' een helfe loon. In
|
||||
6% STICHTELYKERYMEN.
ζ.
In plaats van dien by God te weefen, Bevrijd van ftrijd, van kruis , en vreefen, En altijd, altyd eeven rijk;
Waar druk noch armoe' kan ontmoeten, En 't goud getreeden word met voeten, Gelijk m' hier doet den aardfen ilijk.
3>
Al fyn' en Godes lieve vrinden Vergod'lykt daar by een te vinden In Abrahams behouden fchoot;
Van aanficht tot in 't herte binnen Malkander door en door te minnen, Van al wat liefde breekt ontbloot.
4-
Met kroon en palm te feegenpraalen, Te fpreeken Gods en Eng'len taaien, Met glinft'rend witte zy bekleed,
En als gemefte kalvren fpringen, Van vreugd te lachen, juichen, fingen, Onaangeroerd van 't minfte leed. .
Met d'Engelfchaar, foo machtig' Heeren,
Als broe'rs gemeenfaam te verkeeren, Deelachtig een en 't felve goed;
Een vreugd, geneugd, ftaag jeugdig leeven» Als geeften, vlug, gefwind te ïweeven, Ontlaft van 't groove vlees en bloed.
6. Met Jefus felf, die in Gods faalen Syn lieve vrienden fal onthaalen, En fettenf al te faamen aan
De taafel, daar hy haar fal fchenken Des hemels wyn, met weelde drenken, En felf* omgord ten dienfte ftaan. ria
|
||||
EERSTE DEEL. dg
7.
Daar elk gelyk een fon fal ftraalen, Doorglanfig in die bruilofts-maalen, Vol vreugd, foo veel hy veelenmag,
In foet gejuich, en lieflyk fpeelen, "Welks duurfaamheid nooit fal verveelen Maar dürfend jaar zyn als een dag. 8. Ja God, die haar met eer fal kroonen, ■En al fyn heerlykheid verwonen, Syn wonderlyke Majefteit,
Die 't Al in Al i&i enfalmaaken, Datf hem gelyk zyn in veel faaken, Als heerlyk- en onfterf'lykheid. 9. Dat Eenig alvemoegend' Wefen Te fien, ja felfs gelyk te wefen, Daar me'e altoos vereend, en dan
Daar uit een heiUsenot te fmaaken, Van ons vernuft nooit aan te raaken, Daar niemand iets toewenfchenkan. Volmaakt'lyk alles te genieten,
Wat van die Heilbron af komt vlieten ,
van God taeededeelbaar is;
^oorftraak, bsftroomd met dat genoegen En volle vreugd« aan alle boegen, Dat in Godfelfgehuisveftis. Á- ll'
Ai my\ dien pvtjrfchoonen Hemel,
•Uaar 't altyti krieklvan foet gewemel, ^fchaaterd van Gods lof-geluid.
|
||||||||
xi"~ >. was, ttau ut»" &—·-- ·
Hoe fouden wy 't dan overleggen ß
Ik ben, ik ben, ik ben d'er uit.
|
eggen,
|
|||||||
't Ge-
|
||||||||
STICHTELYKE RYMEN,
"'t Geluk der Vroomen. Stem: O Kennachu &rV.
i.
O Wat een overgroote feegen !
O wat een heil is ons verkreegen, Myn lieve Broeders in den Heer ? Dat God nu is onf lieve Vader. Onf' herder, hoeder en weidader: Doch dit fal blyken noch veel meer, 2. Wanneer onf Heer komt op de wolken, Om voor fyn rechtitoel alle volken Te daagen, ion der onderfcheid, En vellen een rechtvaardig oordeel, Waar op dat fijne Bruid ten voordeel Een itoet ter intree word bereid , 3·
De wolken als tot koets en paarden,
Om fnel gefwind in voller vaarden
Gerukt by hem tot in de lucht, Met 's Hemels heir daar heen te Iweeven?
Kn trekken lbo naa 't eeuwig leeven;
T'wyl 't aardryk treurd en bange lucht- _ 4·
Waer op dan God de grootfte Kooning Ons fal ontfangen in fijn wooning; Ons Vader, aller Heeren Heer, Van ver felf tot ons komen naad'ren · Den vreugden-bron haar volle aad'ren Opdoen, en op ons klaat'ren ne'er. |
|||||
V. On«
|
|||||
EERSTE DEEL. i&s
|
|||||
5-
Ons, met een innerlyk verlangen, Als Jefus lieve Bruid ontfangen; En wy hem eeuw'lyk welkoom zyn;
Vol vriendlchap, liefd' enjneedédppgen, . De traanen van ons aanfchyn droogen, En fchenken ons fyn troottelwyn.
"6. Alwaar Gods kind'ren, alle Vroooieh , Die'r ooit geweeft zyn , füllen koornea In d' onbepaalden oramekr'iflg,
Daar w' onfe item met haare meng'len, Soo dat 'er 't koor der fal'ge Eng'len Af dreund en 's hemels foldering.
Wie kan't geluk riaa waard'ontvouwen!
Van 't heerlyk aanfchyn Gods t' aanfehouwen ^ Daar aard en lucht wel eer voor vlood,
Dieas Majefteit geeft fuiken luifter, öat 't fonne-licht daar by is duiiter,. En 'c itaag der Eng'len ziel vervrood?
Oen Hemel met fyn fchatten erven,
En nimmermeer te können fterven * v^God felfs te fien gelyk hy is*. ; Hem dan tot lieve kinders wefen,
Ën al fyn goed'ren ons mits defen Te krygen tot een erffenis: ■Ìé ß>·
Met altyd-even-frilTe jeugde
*.n onbevlekkelyke vreugde, _ In Gpds palais en goude faal ie leeven foo als konings foonen: ë/1 Ë*çåü voor foo nooêe t0°nen
verltomd, en weigerd klank en taal, E De
|
|||||
66 STICHTELYKE RYMEN.
De waare liefde werkt
Haar eeven-menfch te nut, Waar toe Gods hand haar fterkt,
Die nooic word uitgeput. |
|||||
Luc. 14:13. Wanneer gy ten maaltydßlt bonden, &<>
|
|||||
'EERSTE DEEL. 6?
Wclkoom-Lied.
Stem: O ! grootheid van Gods ließe, £$rV.
λ (bloede,
fees' welkom foete fchaar! van Kopinglyken
W Want U hangt boov en 't hoofd al 's Hemels ry, ke eoeden.
GV zvt mv aangenaam. Wees welkom,icg iU't ei, Myn broeders altefaam en fufters in den Heer. 2. (veai
Al word ey nu verdrukt, v'an elk veracht, verfchoo-
öen Weereld tot een fpot, den moedwil tot een roove; ,.'; Oaad: Uw vrienden tot een hoon, uw maagfenap tot een.
« hebb', ik heb u lief om uwen faal'genitaat. 3·
J^aar fal ik uwe ftaat naa waarde by geiyken, i^its gydraagd in'tgemoedalfulkcKomngryken, Oat Princen, Koningen, ja Keifers groot in ichyn, uaar by maar flaavjsn, ja maar aardfche mollen zyn. ^w broeder die is Heer van hemel en van aarde,
Daar d' aardfe vorften t'faam by zyn van geender fie, fie uwÏfkomft, fie, ó ganfch vergoode fchaar!
^oo elk een Chriften is foo is dit feeker waar. - (finden,
'pees hoog verheeven ftaat der waare deugds ge-
CMen foekfe' daar men wil) i's nergens meer te γ. vinden , (maat, ^an daar men klein en rein ftip leefdnaa Chnftus
111 dee<e kleinigheid leit deefe groote ftaat. E 2 6. Och
|
|||
tfg STICHTELYKE RYMEN.
6. (gen;
Och Vrienden! dat's dcfaak, hier is't al in gelee- Doch of wy al foo zyn, (laaf ons nu t' overweegen» Hier geld geen praat maar daad, geen fchynmaaf 't waare zyn ,
Daar waan het oog verblind, fchuild feeker ziel5 7. (fenyö·
Die hier befoedeld is met fondens vuile imetteOi Sal Jefus aan fyn dis ter maaltyd nimmer fetten. Die by hem koomen fal in 't eeuwig faalig ryk, Moet hier in heiligheid hem weefen eerft gelyK· 8· (red'
Hier werd het eeuwig goed gewonnen of verloo'
Och! die het niet verkrygt waar beter nooit ge' booren. (vaard>
Laat ons door d' enge poort dan dringen met dei
En door het kruis riaa huis. De faak is 't dubbel» 9. (waard·
Is't hier te weefen foet ter maaltyd by de vroomen?
Wat vreugd en melody fal ons dan overftroomen Ter bruiloft van het Lam, in 't nieuw Jerufalem ? Daar is de vreugd volmaakt en 't fingen heeft 'er 10. (klem» Het rym wierd ongerymd, woud ik in dicht af*
maaien
De kroon en troon en al't geen is in's hemels faalen, Den vroomen toebereid, waar voor myii dicht blyft dicht;
Want 't onvolmaakt, 't volmaakt nooit brengen 11. (kan in't licht· Soo hoog loopt dit geluk, onmoog'lykuittefpree'
ken,
En die 't fich onderwind blyft in 't begin al iteeken· Ondoenelyke faak! die niemand vat of fiet, Voor dat men f' in der daad en waarheid eens geniet. 12. Ja* |
||||
EERSTE DEEL. 69
Jaadan foo falmen'tfien, ö! waarde lieve vrinden,
y-ls gy ons en wy u onfterfFlyk füllen vinden «i Godes Koningryk, met palmen in de hand, £n witte kleed'ren aan in 't eeuwig Vaderland. j-k fie ons overftort van Godes milde zeegen; (gen.
v^aarvindom waardig dank-bewijs my nu verlee- ^Jyn hand is van de penn',myn keel van fingen moê} ik ende fonder end, en iluit mijn rijmtje toe. Op 't bovenftaande.
Loffang der Genooden,
Stem: 0 grootheyd van Gods liefde , &c.
yX/'elovergoede Godffpriugbron en liefden-aader,
>- Gy aller Heeren Heer,maar onfe goede Vaader, >yy fenden onfe ftem in lof tot U om hoog, uoor's Hemels wolken heen, en blauw gecierde > z. (boog. ν w wijd beruchten Naam moet lof Op lof toeftroo-
tr men, ^an ons en d'Éng'len fchaar en alle waare vroomen;
Q dat gy maaken wild (Heer!) in uw faalig rijk, ns U en uwen Soon onfterffelyk gelyk. ^aarjefus ons en all' fyn vrienden heeft befchei-
t , .den,. Hn cesis7°orgegaan, om plaatfe te bereiden.
SJri · t0e§efeid> belooft met eigen ttem, «y we er koomen fal en neemen ons tot hem. E 3 4. In
|
||||
7o STICHTELYKE RYMEN.
4·
In fyne heerlykheid, die gy hem hebt gegeeven. Dat wy die lullen fien, dat is fynluftenïeeven. Soo liefheeft Jefus ons, waar voor hy zy geloofd. Het voegd de leeden wel te koomen by haar hoofd· 5·
Daarm' eeuwig dan fal zyn by alle Hemelingen: En daar foo onvermoeid de Seraphijnen fingen, En blaafen uwe faam, jaa daar 't bafum-geluid Den lof van uwen Naam fcer foet en krachtig uit. 6.
Al waar elk hair een lip en alle leeden tongen, Noch waar uw lof-dank na waardye niet gefongen. Men kan dat groot geluk op 't duifenft vatten niet» Dat gy, ó ryke God! den armen menfeh aanbied. 7·
Want kinderen te zyn van U den grootften Koning'. Jaa U gelyk te zyn , te woonen in een wooning, Daar m' eeuwig uw aanfehijn fal fien met d'Englen- fchaar, (waar. Niet grooters kan der zyn. Ach! Heere, maak dit
|
|||||
Stem: Loffang van Maria.
I. KOra, Jefus goede Heer!
Daal by die geenen ne'er Die gy wild Broeders noemen, En die gy Sufters heet, Hier t'famen, en gereed Om uwen Naam te roemen. 2. Want
|
|||||
EERSTE DEEL.
|
|||||||
7*
|
|||||||
2.
Want daar maar twee te faam
Vergaard zyn ø uw Ì aam,
Wilt gy in 't midden weefen; Daal ne'er dan met uw Geeft,
Hou in ons zielen feeil,
Kom Jefus, nooit volpreefen! 3·
Gy zyt des leevens bron, Die klaar' en held're foii,
Die ons foo kan verlichten, Dat wy door goede reen
En vuurige gebe'en
Malkander können fliehten. ô. 4-
Dat w' in gemaatigheid
En met goed onderfcheid,
BeftrafFen degebreeken, Dat eens het fteenig hert
Ter tucht gebrooken wert,
Van die in fonden fteeken. Ach! oopen onfe mond,
Dat wy van uw verbond
Ook, Heer, foodanig fpreeken, Dat daar door ons gemoed
In luit na 't eeuwig goed
Op nieuws mag zyn ontfteeken. ptort, Jefus goedertier!
Ons hert vol God'lyk vier,
•Laat d'Englen ons omringen, -kn door de wolken heen,
Als reukwerk ons' gebe'en
*ë loffang voor U bringen. I 4 TWEE-
|
|||||||
72 STICHTELYKE RYMEN.
|
|||||
TWEEDE DEEL.
Stand ran een Sondaar.
Toon: Oees groote woorden [prak &e.
I. Ach! ach! ik fondig menfch, van 't quaad ter dood
gewond, Gehuysveft in mijn hart, gewortelt in mijn grond» Vertaait door qua gewoont', en pleegen van het quaad«
Dat laas! van dag tot dag van quaad tot erger gaat ί Dat pijnlijk boefem-vuur, dat knaagendegeweet Verkondigt myftaag aan een alderlchriklijkft leet. 2.
Die pijnbank en die beul die gaan my altijd na, 't Zy waar ik loop of ren , 'tzy waarikfitofftaa, Die adder die ik voê, die kronkelende flang, Die in mijn boefem fteekt,die maak' et my foo bang· 't Is fchand' en fchadelijk te voeden 't geen mefl haat,
Van fonden vol te zijn, en nimmermeer verfaad. 3. ("dorft»
Wantoly bluft geen vuur, fout-water lefcht geen
Maar wringt en bijt, ja brand als kanker in de borft· Ach! ik elendige, iicovertree de Wed, Die my en van natuur en van God is gefet. De wet is goed nochtans voor diefe wett'lijk doet, Riaar ikrampfalig', ik, ik tree fe met de voet. |
|||||
TWEEDE DEEL. 73
η ι 4'
'Jok d'eenfaamheid ontdekt al mijn gedaan e quaad
Met groot verwijt: des foek ik itaag een mede-maat,
Die eeven is als ik, die mikt na 't ielve wit,
Welluit des vleefch genaaamt,die diep in't harte fit-
Dies zyn wy veel by een, en dry ven daar den fpot'
Met afwie deugden lieft, met Godsdienit en met
God.
r\ ■*'
Pus fie ik dat ik ben een ganfeh lyf-eige flaaf,
De fonden toe-gewyd met al myn goed en haaf,
Die diep gevangen leid, gekiuiftert en geboeit,
Daar waan en ongeloof ook dapper onder roeit.
Dies ben ik feer benauwt, en roep ganfeh overluyt,
Ach! ik elendig menfeh, wie red, wie red m'er uit?
Antw.
Us Jefus Godes Soon, die kan u aan 't gemoed
{Vel fneeuw-wit warTen in fyn edel,dierbaarbloed, öy falfeer vriendelyk met fyne fterke hand De kluifters maken los en breeken boeien band, ü'.s gy laat alle quaad, en do.èt 't bekende goed: Dit is het eenig een 't geen dat 'er wefen móet. - Ü^i!U______________i____________
i
Die vergeefs met Efau fchreid,
Doet verlooren arrebeid; Maar die 't quaad bekent en laat, Is in een behouden itaat. |
|||||
E 5 Wecli
|
|||||
STICHTELYKE RYMEN.
Wech aarde! ik lucht na boven toe,
'k Ben uw gevlei tot walgensmoê, En voor uw' Vorit ook niet vervaard: Terwyl een fterker my bewaard. |
|||||||
7+
|
|||||||
ï Joh. 5:18. fFywetetf, kt een iegelijk % die uit Goitf<-
|
|||||||
TWEEDE DEEL. 7S
|
||||||
Op de foo onverwachte doch feer ge-
wenfte verandering ten goede
van J. D. V·
Toon: Die dow des werelds woeße haaren, Ssfc.
ι.
Wel waarde Vriend, heeft u Gods vinger
Getroffen in uw' ingewand? Heeft David u met fijne flinger Soo neêr-geflagen in het zand? 2.
Of is een Steen ganfch fonder handen,
Geworpen, die u dus verplet, Dat gy van uwe dwaal-verftanden Soo t'eenemaal zyt omgefet. 3·
Denk vry, myn Vriend, dit heeft fijn reeden, 't Is God, 't is God, die voor u waakt, Het is fijn ftemme, die noch heeden Soo diepuin het harte raakt, 4·
in 't goed beginfel wel volherden, De hand geilaagen aan de ploeg,
Sal 't werk u wel doen magtig werden,
Daar toe is dubbel kans genoeg.
Houd u maar op de rechte weegen,
^ewis gy fult dan in 't gemoed gevoelen Godes milde zeegen, Die graag degraage ziele voed. |
||||||
6. Veel
|
||||||
STICHTELYKE RYMEN,
6.
Veel heil is u van God befchooren , Soo gy als een lyf-eigen knecht Uw' oor' en harce laat doorbooren, En vaft blyft in fijn dienft gehecht. 7·
Ik ben verblyd met d'Eng'len-fchaaren En menig vroomen, waarde Vrind, Om dat gy d'ydelheid laat vaaren. En tot het Hemels zyt gefint. 8-
Het fondigleeven is vol wroeging, Vol bitt're knaaging in het hert. Het heilig leeven vol vernoeging, Die ftaag al meer en grooter werd. 9·
Want dit zyn Jefus eige reeden, Myn jok is foet, myn laft is licht, Voor die fijn ziel befit in vreeden, En 't eeuwig goed heeft in 't geficht. ßï.
Gy fult van God veel meer verwerven, Als u de wereld immers gaf, Ja leeven vinden in het fterven : Want aardfe draf is al te laf. ir.
Te laf om zielen mee te fterken, Uw' koftelijk en waarde ziel, Daar Godes Geeft nu in komt werken, En fijn gena foo diep in viel. ia.
Gy zyt gevangen, gaa ook vangen, Door leeren en wel voor te gaan, Die dwaalen in verkeerde gangen, En met haar felfs verleegen ftaan. |
||||
TWEEDE DEEL. '77
_ χ3·
Word foo een Evangelifch Vifler, Die wyd fijn netten open fet. Want beter naam noch faak en is'er, Als zielen vangen in dat net, 14.
Sy füllen u een kroou verftrekken, Een vreugde-kroon die nooit verflenft, Als God de dooden op fal wekken. Ten leven, dat myn ziel u wenft. |
||||||
*ierts-opheffinge tot God voor J. D. V»
Toon : Indien de hoop en 't vierige verlangen.
Of: Pfalm 8> 01.
God! myn God, gy allergeeften Vader·, ~ Des Leevens-Bron. Ach Vaderikom wat nader, v^oon in myn hart, ja woon daar eeuwiglyk, "eit in myn ziel uw' hemels koniDgryk. p· 2·
jyant daar uw troon, falf my daar tot een koning,
Α en eind' ik dryf uit myne ziele-wooning
jji'tfondigvuil, dat my van uvervremt,
^•Q my wei-eer foo angftig heeft beklemt.
-jk wil dan, Heer, uw Naame fteeds belyden,
«■n met uw' hulp aanvangen dus te ftryden, ÏyS Vavid dee (dien lieve harpenaar) AJic in uw Naam hem gaf in doods· gevaar. 4. Ik
|
||||||
78 STICHTELYKE RYMEN
Ik wil dien Reus, den Tooren nedervellen,
Die fchamp're gaft, die my ook plagte quellen, Ontwaapenen, Heer, door uw'iterke hand Hem klooven't hooft, en maaken aan een kant. 5·
Den ouden menfch en magniet langer leeven,
Ja geen gena wil ik meer aan hem geeven, Maar ftryden tot hy neder is gemaakt, En waaken, dat hy nimmer weer ontwaakt. 6.
De fuoode fond', en 'ε vleefch doortrapteluilefl» Met al het geen dat my ooit plag t'ontruiten , Myn fondig vleefch, al 's werelds oud en nieuw* Seg ik tot in der eeuwigheid adieu. Want ik heb nu veel beter goed gevonden
Voor myn gemoed, dat my ganfch heeft verflondefl; Datzijt'gy God, die ons uw' gunfte toont: Want door 't geloof gy in myn harte woont. 8.
Gylaat uw liefd' in my krachtdadig werken, Gy zytdat Goed, dat my alleen moet fterken; Gy zyt dat Brood, dat ziele-krachten geeft, Door wiens genot myn ziel oneindig leeft: 9-
Ja nu al leef in 't land der Engelin'gen,
Waar door myn ziel inwendig op moet fpringen» Tot u myn God, gy God, die eeuwig leeft, Die uit üw' liefd' ons allen 't leeven geeft: io.
In 't Hemelryk, al waar de Seraphynen Voor'taangéficht van uwen troon verfchynen . Met
|
|||
TWEEDE DEEL. 79
Met foet gefang uw' heil'gen Naam ter eer,
En uwen Soon, myn alderliefiten Heer. 11.
Ach! laat my ook in die gemeinte koomen, ßy't Lam, de wenfch van alle waare vroomen, Öyu, myn God! in't hemels koninkryk, lu alle weeld' en leeven eeuwiglyk. |
|||||||||
Aan N» N.
Toon: 'i Is goed Kapucy» ie zyn, &c.
|
|||||||||
Dat 's al Jonκ-een dapper Heer,
Die fijn tochten kari betoomen, En om nooit weer op te koomen, Slaat als voor fijn voeten neer; Houdfe door Gods vrees gebonden. Hy is wys en wel geleert, Die lijn luiten heeft verflonden, En hem felven overheert. 2. Heer te wefen van 't gemoed Is een faak de beit' op aarde, En wel d'aldermeeft'in waarde, Die befit het grootfte goed; Maar die 't mift is flaafs gevangen, schoon hy buiten banden gaat: Waat fijn luiten hem verhangen Uikwils aan een fijdeü draat. |
|||||||||
3· Die
|
|||||||||
STICHTELYKE RYMEN.
3·
Die den Tooren nederveld, Toont veel meer en grooter krachten, Als die Steden , wyd van grachten, Wind door vleefelijk geweld: Maar derTonden flaaf te blyven, Sonder boete, fonder tueht, Schoon hy wonder kon bedryveri, Kieft wel ongejaagt de vlucht. 4·
Die hem ielf hier overwind, En dus word van nieuws herbooren, Schoon hyging 'crganfch verlooreri, Is een God-verkooren kind ^ Heeft gemak en ruft en vreedej Waar dat hy hem keert of wend, Aan hem felfs en and're mede; Maar het tegendeel elend. j. ^r
Die altyd het goede doet,
Heeft een Paradys inwendig, Groote fchatten, die beftendig Staan in voor- of tegen-fpoed: . En al waar hy komt getreden j Draagt altyd hem felven mee, Leeft in ftille ruft en vreede Midd' in 's werelds woefte zee. 6.
Die fijn finnen wel beftiert En bewaard een rein gewifle, Sal dat befte goed niet millen, Hoe de weereld woed' en cierd, In of mooi ofbuyigweedera Ja in allerlei geval. |
||||
TWEEDE DEEL. 8r
Of het lot hem gins en weeder
Slaat gelyk een ronde bal. Die vereenigt is met God
En met Jëfus, fynen Soone, Mag verwachten 's leevens kroone: Of men hem nu houd voor fot: "Want hy krudft alhier de Weereld, ]a de Weereld kruift hem weer.· Dus mag hy wel zyn bepeereld Met de name van Jonkheer. |
||||||
Boetbeede, om Goddelyke trooft,
voor A. T. •Mvee-fpraak, Klaager en Goddelyke Trooiler.
Stem: Een dorftig Hert dat voor de honden vlied.
Sond-rouwige ziele, Ç elp God! ach help! iie aan uw arme maagd,
k Die onder 't pak van lyden, 't welk fy draagt, *tyna befwykt, haar hart omvangt een nood, ã les't leeven brengt op d' oever van de dood; Á v\Water is my aan de lippen , Heer! Äch haal my op, of ik moet finken neer. ñ 00rfaaks Heer ! dat ik foo treurig fchrei, 1 riV° -7an vrees uw" ongeua verbei, is dat ik ben vol fond', van deugden bloot: waar uit ik wagt een eiadeloofe dood. F 2. Ver-
|
||||||
82 STICHTELYKE RYMEN.
2.
Vergeeffe my, verhoor myn droeve beê.
Wild toch goed zyn , uw Naam die brengt het meê. 13etoon aan my uw goedheid, goede Heer! Hierom val ik voor uwe voeten neer, En hang, en kleef, jaa ileep U achter aan, En fel U ook niet eerder laaten gaan, Voor dat gy my, ó Heer! gezegend hebt, En nryne ziel door uwe kracht herfchept, Door "'t foet geniet van vrede en genaa , 'Waar door 'k in hoop op uwe weegen gaa. 3·
Een blikje maar, een ftraaltje van uw liefd'
Vergun my, Heer! (indien het u beliefd·} Strooi vonkjens van uw vuur des Altaars of Op myne ziel, foo lïngtfe Uwen lof. Uw overvloed, verminderd daar door niet, En 't baat my veel in dit myn fwaar verdrieß Doch foo het uwe goedheid niet behaag, Maar wil, dat ik dit pak noch langer draag, Al'wat gy doet, ö Heer! is wel gedaan, Wild my in't eind, maar eens hier vanontilaan· Goddelyk: Troofler,
4·
Dat 's goed, 6 ziel ■ dat gy het foo bevat,
Dit treuren is een ryke zielen-fchat: Gy dwaalde /eer, eer gy dus waard verneerd, En 't vals bedrog des werelds bad geleerf/. Bedroeft na Godt te zyn een korten''tyd, Daar door word gy in eeuwigheid verblyd. God flaat wel gaa uw traanen en gebeên, En teldfe op, jaa licht wel een voor een; 't Gefacht dat vlucht van u tct God om boeg Veel f nelder als de pylen va% een boog. |
||||
TWEEDE Pf EL. g3
5·
Üw Hoofd, Gods Soon, is ufoo voor geween, Polg gy hem naa met all' fyn waare leen: •D/t leeven toch is maar een fiipje tyd, ^Vaaneer gy oogd op d' onverganklykbeid. 4ls gy nu word uw Hoofd en Heer gelyk, $00 neemt hy u voor eeuwig in fyn ryk. Sond-rouuiige ziele,
Wat raad hier toe? G. T. Gaa willehos tot hem,
Die 't al vermag ; Hy roept, volg maar fyn ftem. Sunl-rouvjige ziele·
ïïierbenik, Heer! hervorm my tot een beeld,
Waar in den aard van uwen Sooiic fpeeld. λ 6·
Myn fmaak, myn fpraak, myn gang, en oogen-leên,
Myn wil, myn hart, laat alles zyn befneèn,
Myn hand, mvn voet, myn leden, klein en groot,
Wild die al t! faam toch brengen in den dood:
Schoon dat dit baard in my een grooten ftryd,
Wyl 'c vleeich den geeft fyn welvaart feerbenyd,
Pen Satan ook, nu hy bemerkt 't verlies,
Pruld als een leeuw, nu ik het beft verkies ;
Maar 't fchaad my niet, al is hy vol van nyd,
ant gy myn rots en eeuwig bolwerk zyt.
y^ lieven Soon die randen hy wel aan;
v-°e foud het dan met my nu beter gaan ? Is ik u trooft maar in myn hart gevoel,
o00 vind ik ruft, al maakt hy groot gewoel. öic toch myn jeugd en jonkheid goedig aan, jY ?eïffiy> Heer, op uwe wegen gaan: AJoch loo ik val, laat my dan leggen niet, Vant dan was ik voor eeuwig in verdriet. F ζ l Maat
|
||||
U STICHT-ÈLYKE RYMEN.
Maar recht my op, en leid my met uw hand
De kruisweg door, naa 't ecuwig Vaderland. 3.
Ik waar d'er graag, een zieltje min of meer
En engd'er niet, myn, o vergoede Heer! Uw Hemelryk is wyd en groot genoeg, Die 't minft daar heeft, die heeft 'er noch genoeg. Help, goede Heer! ik kan en moet 'er zyn, Al waar 't natuur noch al veel fwaardfer pyn. Goddelyke Trooßer.
Schep moed , o ziel! Gods gunfl flut gy ontfain ,
En door myn hulp Jhl 't met u wel vergaan. Gy hebt nu ~reeds gedaan een goede keur, Want gy niet meer leefd na gemeene fleur; 9-
Maar pronk en praal en 's Weerelis ydelheid,
Met haar fchyngoed hebt gy adieu gefeid; En 't aards gefield voor eeuwig uit uw fin, Want in uw hart huifd nu een heemel-min. Nu moet voortaan ook angft'lyk zyn gewaakt, Of 't komt licht wéér, 't geen ernflig is verfaakt, Sie toe, dat gy met Demas niet befwykt, Noch mét de vrouw van Loth nooit om en kykt. Een Schip op firand een baaken is in zee: Paft gy niet op 't fal u gefcbieden mei. 10.
Volg flip het beft, en dat uit alle kracht,
En zyt, en zyt geduurig op de wacht.
Op dat gy vroom uw km'te daagen end' ,
Hier in 't vergeet, maar by my wel bekende
Wat uw ontmoet, draag' u toch 'onbefmet
Naa Godes wil, en worflei in 't gebed;
Jaa hang God aan met bidden en geween,
Qm in den Ceefl met te» te worden een; . „
|
||||
TWEEDE DEEL. 85
Op dat als 't komt, dat eenmaal keomen moet,
En u de dood van alles fcheiden doei. II.
G)i dan verUyd moogt /preeken uit de borfl, ;
Kom, Heere, kom, naaU myn ziele dor ft, 0?itfang myn geeß, bewaarß in «wo hand, Om t'fijner tyd in 't eeuwig Vaadsrland By U te zyn verbeerlykt, als uw Soon , In 't witte kleed, verfiert met 's leevens-kroon. Wat is dat groot daar mee te zyn vereerd , Als alle rouw in vreugde word verkeerd ■ Sond-rouwige ziele. Loof nu, myn ziel, myn ziel loof uwen God, Van wien u komt dit eeuwig laaliglot. |
||||||
Danklied voor A. T. de boven-
genoemde. Stem: Pfalm 103.
1.
Vï7"At zynder veel het leeven afgefneeden * * Ter ontyd, Heer, en ik, ik leef noch heeden -. Hierom, myn ziel, wees in den Heer verbiyd, Erken, erken fyn goedheid en genaaden, En loof hem feer met lofzang en met daaden, Soo lang gy leefd, jaa Tonder eind van tyd. I c a'
iiot, eeuwig lof zyU myn God en Koning,
AJat fchoon gy word gediend in uwe wooning
γ.Van d'engvlen fchaar, dat talleloos getal,
Waar by ik ben. gelyk als niet met allen,
F 3 Gy
|
||||||
86 STICH TEL YKE RYMEN.
Gy echter U myn dienft laat welgevallen;
Jaa 't is Uiv luit dat ik U eeren iäl. 3·
Maar faaüg Reer! ooxfprong van alle dingen,
Van U is 't al-, wat ik U kantoebringen:
Soo dat uw liefU'maar naa myn wclvaard haakt.
Want ik het al vanu cent moet ontfangen , Wanneer ik 't dan aan U maar w-eetiér-lange, Soo zyt gy daar op 't hoogilc mee vermaakt. Myn ziele moet in lof en dank-verd wynen,
En fmelten weg, als fneeaw voor 't fonnefchyncn*
Wantgymy eerit gelokt hebt en genood
Door uwe liefd', fchoon ik niet ben van waarden > En gy een Vorft van hemel en van aarden. Ö Heer! wat is, wat is uw liefde groot!
5-
Jaagy hebt my als achter naa-geloopen, Op dat ik fou myu liefd' aan d'uwe knoopen; Schoon ik was ganfeh verbafterd en ontaard,
Soo itond gy noch met wyde armen oopen, Om my t'ontfaen, toen ik tot U quam loopen Met fond-berou, öHeer! ik ben 't niet waard·
6. Want gy wild graag en goediglijk vergeevea De fonden al, die ik ooit heb bedreeven, En brengen my in 't ecuwigkoningryk.
Gy quaamt als uit uw throon en zetel däalen, Om my van d'aard ten hemel op te haaien : Voor deefc liefd' en goedheid ik bcfwyk.
Niet foo, myn ziel, maar wild noch eens afdaale[I
In liefds afgrond, en 'tgrootftdaaruit ophaa'en'
't Welk is, dat gy, ö liefd'! uw liefftenSo'on
|
||||
TWEEDE DEEL' 8?
Voor my den dood aan 't kruis hebt laaten iterven,
Op dat ik fou het eeuwig leeven erven, Benevens hem verheerlykt op fyn Throon.
8. Al moft ik nu gelyk een wormpje kruipen, Van elk veracht, langs d'aarde heeneri iluipen, Noch fou ik zyn in U feer wond
DewyJ gv zvt myn God, en goede Vader, (ader, Myn fchild, myn loon, myn trooft, myn iiefde-
Hier in der tyd en naamaals eeuwiglijk.
|
||||||
Hartsopheffinge voor een jong
Chriften, M. d. W. Toon : Pfalr/iS. Of: Indien de hoop.
Of : Gedenk, ê Heer! aan D*vid en aVt lijden, I.
tleilryke God, laat uwen milden zeegen ^■*Myn leidsman zyn , dat ik op uwen weegen Standvaftig gaa. Schoon voor- of teegenfpoed Myn ziel beftryd, dat my nooit val de moed. 2.
Geef dat een vuur van liefd', en van gelooven
Myn boefem vul, dat nimmer ui t mag dooven , Door foet, hoe foet, of quaad, hetquaad mögt zyn; Door lift vernift, of glimp van werelds fchyn. o.
Maar dat myn deugd geftadig aan mag waffen
jJoor alles heen , Yelfs doofvervolgingsplaffen ijffl ziele vuil, dat heimelyk aankleeft, ^n aan 't gemoed niet weinig hinder geeft. F 4 4. Ik
|
||||||
88 STICHTELYKE R.YMEN.
4·
Ik ben noch jong en fwakin uw' gebooden.' Dies is uw' hulp my hooglyk van nooden. Ach Heere! help, ach Heere! ftaa my by, Op dat myn wil in U geheiligt zy. Ik foek myn liefd' aan d'uwe vait te knoopen,
En Jefus ook op 't kruispad naa te loopen: Dat ik hem vind in waarheid, niet in fchijn, Om als een Geeft te faam' vereent te zijn. 6.
Als ik uw wil myn lieffte wil laat wefen, Soo mag ik zyn uw lieffte uitgeleefen. O heerlyk lot ί van U my toegefeid: jDaarom myn ziel foo feer nu is verblyd. 7·
Dit is de reen, uw overgroote liefde, Daar meê gy my myn.harte foo doorkliefde, Dat als ik denk aan uwe Majefteit, Soo fmelt ik wech in myne nietigheid. 8-
Want ik maar ftof en ilyk ben van de aarde. Gy zyt de groothV, en ik de kleinft' in waarde: Nochtans wilt gy my maaken U gelyk, En voeren my voor eeuwig in uw Ryk. 0.
O groote liefd'! by geen op aard' geleeken, Onmogelyk na waarde uit te ipreeken, Want al het uw gy aan den uwen fchenkt In 't Hemelrijk, en haar uit liefde drenkt. 10.
O God! myn God, groot zyt gy van genaaden?
Uw weelden zyn een zee om in te baaden; |
||||
TWEEDE DEEL. g9
En dat niet flechts voor eenen korten tijd,
Maar onvermoeid in alle eeuwigheid. Want mits de ftroom des leevens daar fal vlieten,
Sal m' alle vreugd, en welluft ftaag genieten, Daar 't glanfig licht van U, ö grooten Heer! Verladen fal, en haaken-doen na meer. |
||||||||
Aan de Jeugd.
Stem : Wat is de Meefler wijs en goed'
|
||||||||
Kom fing of lees gy jonge lién
Met aandacht dit gedicht, Mijn liefde fult gy t'uwaarts fien, En ook uw' wet en plicht. 2.
Gy jaagt doorgaans na fchat en eer
En welluft, dat gy hijgt;
Wel aan ik geef u raad en leer, Waar door .men die verkrijgt.
3·
Ik ftuit u niet in defe faak, Ik wil dat gy maar let,
Dat gy uw luft en hoogit vermaak 1° 't lievens waardig fet.
Soekt gy rykdom? de waare fchat
Die word hier niet gefien, Ff Gy
|
||||||||
po STICHTELYKE RYMEN.
Gy vindfe in Gods rijke itad,
Door d'aardfe hier te vliên. Soekt gy de eer? foek eer by God
En Jefus Godes Soon,
Die geeft u 't waardigft' eeren-lot, En iteld u op lijn throon.
6. Soekt gynawelluft? foek die recht, Al d' aard' is vol verdriet.
S'is in den Hemel wech gelegt, Hier, hier en is fé niet.
7·
De regte welluft, eer en fchat,
Die~kracht heeft, geur en klem, Die woond in Godes vreugde-itad,
Het nieuw Jerufalem. 8.
Die 's Hemels fchat eens na waardy Op aarde kon bevroên !
Ik meen in plaats van fpooren, hy Wel toornen had van doen.
9·
Soekt gy cieraat van pronk of praal,
Van koftelijke kleên ?
't Is ook al me in 's Hemels zaal, Wees daar doch me te vreên.
io. Soekt gy na wijsheid, prentf' u in Uit Gods-gewijde blaên,
Die zyn, vol pit, vol merg en zin, Ja zyn daar mee belaên.
|
|||||
n. Al«
|
|||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||
II.
Als sy hier na dan ftaadig ftreeft,
Dat gy Gods heilig Woord Getrouwelijk en wel beleeft,
En yv'rig vaart in voort. 12.
Dan krygt gy fchat, dan krygt gy eer
In fuik een overvloed,
Dat daar ai 's werelds fchat heel veer, Een eer voor wijken moet.
J3·
En heilig Priefter gy dan zijt Voor 't aanfchyn van de Heer,
Wees heilig voor fijn Majefteit, Want heilig is de Heer.
14.
Jaa Koning, Priefter te gelijk, In waarheid, niet in fchijn,
Is hier de weg naa Godes rijk, 't Mag ook niet minder zijn.
15·
Een Koning is hy die met kracht De fond' treed met de voet,
Syn driften heeft hy in fijn macht, Is Heer van fijn gemoed.
16. <
Een Priefter is hy, die gebeên,
Vermengt met dank en lof,
Als reukwerk door de wolken heen , upiend in 't Heemels-hof,
Nu jonge Hên bedenk dit wel,
Λη vanS 't met vreugde aan, |
|||||
pa STICHTELYKE RYMEN.
Soo gy de weegen naa de hel,
Hier gaaren mis wild gaan. 18.
't Is beter God een korten tyd Te dienen , en dan wel
Te zyn in alle eeuwigheid, Of anders in de hel;
iO·
En koomeu daar de worm niet fterft,
't Vuar niet word uitgebluft,
Daar m' eeuwiglijk Gods aanfchijn derft: O vlied der fond en luit,
20. En fchik u naarftig tot de deugd, Eb wild de ondeugd vliên/
So fmaakt gy eindeloofe vreugd, Daar gy uw' God lult Hen.
|
|||||||||
Aan de Jeugd.
Stem: Wel aan, o alle Vro»men\
|
|||||||||
tr om hoor naa myne reeden
^ O leidelyke Jeugd, Hier word gy toe gebeeden,
Van een. die u de deugd Op 'thoogfte aan wil raaden, t' Aller tyd;
Op dat gy Gods genaaden Seeker zvt. |
|||||||||
Heb
|
|||||||||
TWEEDE DEEL;
|
||||||||||
η
|
||||||||||
2.
Heb God altyd voor oogen
In al uw doen en laat,
Myd als de peft de loogen, De fond' en yd'le praat: Want God doch »He dingen Wel kan fien,
En hoordfe, hoe geringe Die gefchiên. 3·
Wild nooit u felven wreeken, Geen quaad met quaad beloond,
Al hoord gy leug'nen ipreeken, Daar meê m'u fmaad en hoond: Want God dat fonderlinge Wel behaagd,
Als gy om goede dingen Smaad verdraagd. 4·
Het zy om flechte kleeren, Of dat gy by goe ließ
Geftaadig gaat verkeeren, Daar fy u fteeds by fien: O f dat gy niet wild loopen Meer by haar.
Sy füllen 't fwaar bekoopen Met elkaar, |
||||||||||
??»iy haar niet bekeeren;
Maar gaat gy voortin 't goed , |
||||||||||
Ea
|
||||||||||
94 STICHTELYKE RYMEN.
En dient den Heer der Heeren
Met een oprecht gemoed.
Hy die het juk des Heeren Van jongs draagd,
Aan d'Alderhoogite Heere, Meell behaagd. 6.
Vrees Vader ende Moeder,
Naait God, uw Opperheer,
Soo hebt Gy hem tot hoeder, En fal van naa en veer
Op u en uwe weegen Gaade ilaan,
En u ook nooit verlcegen
Laaten ftaan.
X ' '7·
O! die haar gantfche leevcn
Al vroeg aan God de Heer Ten ofterhande geeven, Na Chriftus reine leer, En fcüoppen ganfch de wereld (Vol fcliyn-gped)
Hoe mooi,hoe fchoon bepeereld. Met de voet. 8.
Die füllen aan het ende Van haares leevens tyd, Als meenig vol ellende Dan hoop'loos kermt en kryt, Vol vreugd en blydfchap weeien; Want de Heer Verlaat
|
||||
TWEEDE DEEL. tf
Verlaat die hem recht vreefen
Nimmermeer. |
|||||||||
En als de gantiche aarde
In vuur en vlam fal ftaan ,
Dan fal de Heer vol waarde Haar in fijn Ryk ontfaan, Daar 't alles is begeerlyk Rein en fijn,
Soo foet, foo fchoon, foo heerlyk Als 't kan zyn. |
|||||||||
't Eeuwig wee, of 't eeuwig wel,
In den hemel, of de hel, Scheelt foo veel, dat geenigfcheel Daar by haald in eenig deel, 't Zy gy jong zyt ofte oud , Sie coe dat het u niet rout, Dat gy 't goede hebt verfuymt, Als gy eens de wereld ruymc. |
|||||||||
De
|
|||||||||
r^
|
|||||
96 STICHTELYKE RYMEN.
De lieve en foete Mei
f Voerd menfch en vee ten rei: Sy geeft een beelteniiP Der weêr-verryfeniiP. |
|||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||
MAI-LIED.
*t Recht gebruik der Schepfelen.
Toen : Gefwinde Boodt ven de Min.
I.
C^od geeft ons weer de foete Mei,
^1 Weg is 't Winter-quaad: Soo dat het grage Vee ter Wei Weeldrig graafen gaat. Onfen Heer Denkt nu weer .
Aan 't Vérbond,
Eerft gegrond Welfterk, Toen by Noach leid' uit d'Erk, Dat de Wereld fouw Blyven in den bouw' En in volle duur, Tot ie fal vergaan door vuur. 2.
^<jn grooten Huisvoogd, die verblyd,
Soo wel vee als menfeh,
■Met zeegen, dauw en vruchtbre tyd, Alles vloeid na wenfeh; Al het goed, En het foet Dat men fiec En geniet Van hem, G Geeft
|
|||||
98 STICHTELYKERYMEN.
Geeft een overtuigbre item:
't Vrolyk Sonnelicht Roept voor ons geficht, Door fijn gouden fchyn: Hoe foet moet den Maaker zyn ! 3'
Het frifle knopje vol en rond,
Staat vaft en belooft,
Als met fijn bloeifel in de mond, Overvloed van ooft; Weit en graan Siet men itaan, Als een Wei In fijn klei , Daar 't fchiet Gaaf, en weeld'rig als het riet, 't Pluim-gedierte veil Op 't geboomt' fijn nefl, Of in 't ruige groen, Om fijn Jongen uit te broén. 4-
Men fiet des morgens al den Hof Als verfilvert ftaan,
De peerlen van het vochtig ftof Hangen aan de blaëa; En dan is 't Weer verfrift, Dat het mag 1 Door den dag In ftand Blyyen of de fonne brand Die ter middag ftraald, Sachjens nederdaald, |
|||||
Lange
|
|||||
TWEEDE DEEL.
|
||||||
Lange fchimmen maakt,
En al gloeijend' onder raakt. ôë 5·
En dat foo heerlyk bly gelaac
Geeft ons moed en hoop
Van noch een fchoonen dageraad , (Na gemeenen loop ) Of indien Wy voorfien Dat 'er vocht Vallen mocht, O! dan, «Dan verheugt den Akkerman; 't Is een zeegening, En veel beter ding, Als het edel goud, Voor des menfchen onderhoud. 6.
Het wilt gevögelt, onderwyl, Queetert valt en queeld
^lec ongeleerde item en ftyl, Die niet licht verveeld, Door 't geluit En gefluit, Als het fiugt Dat het klinkt j>. Door 't bos. ^oet het van Gods eere los:
^yne gorgeling caard verwondering ™ c opmerkend hert, ^atin'tfichtbaBr nooyt verwert, |
||||||
G %
|
||||||
reo STIGHTELYKE RYMEN.
7·
Dus menfchen, foo gj d'aarde mind Slegts om 't aardie foet,
't Is wis dat gy God nimmer vind , Die uw' luit voldoet.· Door dit flecht Moes-gerecht Word de luit Nooit gebluft Maar maakt Datfe meer aan't branden raakt. Hy, die 't aardfch verkieft, 's Hemels God verlieft. 't Aardfche is ydel kaf, Maak 'er dan geen hemels af. 8. Soo 't fluiten van de Nachtegaal U te met verheugd,
Denk dan hoe d'Eng'len in Gods zaal. Singen met genewgd, Voor den Troon Van Gods Soon ' t Nieuw gefank Met een klank En maat, Welker vreugde nooit vergaat. Kies dat voor uw deel: Want in 't aardfch prieel, Wie fig daar vergaapt, Licht fijn eeuwig heyl verilaapt. ß>·
O goede God! almachtig Heer,
Druk daar in 't gemoed
Den voorimaak van, die langs hoe meer |
||||
TWEEDE DEEL. ιοί
Ons verlieven doet
Op die Mei
En gerei,
Dat den Geeft
Op het feeft
Van 't Lam
Wacht met Vader Abraham: Daar gy 't falig tal Alles zyt in all'. Och wierd dit gelooft! 't Aardfche fchoon waar haait gedooft. |
||||||
't/Vardryk roept als overluit,
**Godes macht en order uyt, Son en maan en flonker-fterren, Die nooit inhunn' loopverwerren, Spreeken dit; en 't heeft fijn klem; 't Minft gefchep dat is een ftem. 't Minfte zantje, 't minite fiertje , Selfs het allerteerfte diertje, Roemt de macht van d'Opperheër, En verbreid fijn lof en eer. Ëloempjens ,rdie op fteeltjens preeken. Komen dit volmaakt te fpreeken, Al wie my met aandacht fiet, Kent gy dus myn Maaker niet ? Soo wel klein als groote blommen Godes lof aldus uitbrommen, Dit doen fy foo lang fy ftaan, En afvallen hunne blaêr. Alle fchepfels op der aarden Houden 's Heeren lof in waarden. Dit befluit is vaft en wis, Wyl niets van lieh felven is. G 3 Een
|
||||||
loa STIGHTELYKE RYMEN.
Een wei-beplanten Hof,
Met Boomen , Kruid en Bloemen, Geeft lucht, en vreugd, en ftof Om op Gods hand te roemen, |
||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||
Op 't bovenftaande.
Gods lof
In't Hof. Cie hoe weer de fwarte aard,
^Bloemtjens geeft van fchoonder aard, Die gevlamt, getant, gerand Zyn, gefchildert van Gods hand. Met een fchoone verf en kleur, Met een geeft vol kracht en geur, Dat geen Schilder nooit en geeft, Schoon hy fchetft zoo lang hy leeft. Die nu cierlyk in den hof Luid uitbrommen Godes lof. Wat wil ons dit-Lchepfel leeren, Dat wy in den hof des Heeren Gode moeten vruchten draagen Na fyn Godlyk welbehaagen, Hem door goede werken pryfen, En uit 's werelds drek opryien: Op dat wy gelyk de rooien In des Heeren lufthof bloofen., Ja in 's Hemels goude zaaien Eeuwig mogen zeegepraalen. |
|||||||
Aan Buite-Weesvaders en Moeders.
p erwaarde Weesvaders,en ook gy Weesrooeders,
LjMyn Sufters in Chriftus,myn waardige Broeders; G4 Ei!
|
|||||||
104 STICHTELYKE RYMEN.
Ei! laat onsd'onnofele Weefenhaarfaaken
Met y ver tot eigen in 't nieuwe-jaar maaken, Om alle de laden gelyk lyk te draagen, < (gen Door met onfe fchouders het Huis t'onderfchraa- Cm iïaadig te trachten geduurig te letten ; BcdendeenKinders goed' orders te fetten, Om 't goedje der Weefen in waarde te houwen, Op dat ons goelieden noch meerder vertrouwen: Want als fy met waarheid van niemand iets hooren. Als datwyonsquyten gelyk wy behooren, Dan füllen de gevers meer geven met vreugden. Enalswy, als lievers van kenniiP en deugden De Kinders van jongs af de vreefe des Heeren Geduurig infcherpen en naaritelyk leeren; O! dan lal den Heere, des leevens Bron-ader , Ook over ons Weeshuis zyn Opper-Weesvader, I nlaaten fijn zeegen daar over uitvloeyen, Op dat het noch meerder mag groeyen en bloeyeii: Want 't is toch al ydel wat bouwers al bouwen, Ms onfe God daaraan geen handen wil houwen 't Voegt ons dan deKinders door reeden te wekken, En door een goet voorbeelt terdeugden te trekken, En zyn haar een wachter, een licht, en een baaken» Op Sions muragie met, voor haar te waaken, Op dat fy ons worden een roem en een kroone, En eeuwig verftrekken, als God fal beloone De vroomheid en deugden in 't eeuwige leeven, En fiea daar de Kinder» van God ons gegeeven· Op 't bovengaande.
Die hier Gods wet
Houd onbefmet, Eo
|
||||
TWEEDE DEEL.
En d'arme Weefen
Hulp heeft beweefen En in haar nood Gedeilt fijn brood, Sal na fijn derven , Den Hemel erven. |
||||||||||||
105
|
||||||||||||
Voor Weeskinderen.
Stem: Pfalm 33.
i.TotU, totU, 6 Vader aller Vad'ren!
■*■ Is 't dat wynumetbeê en lofzang nad'ren,
Gy zyt de geen' op wienmen vaft mag bouwen, Op wien men ook volkomen mag vertrouwen : Die nooit enfterft: ja die ons 't eeuwig leeven, En kond' en wilt op waare deugden geeven. 2. Gelooft, gedankt, geëert en hoog geprefen,
Moetgy, ö God! van ons al tTamen weien, Die ouderloos, ook fonder goet en erven, Soo hier en daar verfchooven moeden fwerven 1 ri voor'ge tyd, als fchaapjens fonder hoeders, Maar nu voorfien van Vaders en van Moeders. ^ 3. VoordeesweldaadwyU ftaagmoetenpryfen, £n U en haar gehoorfaemheid bewyfen: Geef dat fy haar met Vaderlyk ootfarmen, En Moederliefd', ons mogen als omarmen; Gelyk een hen, die onder haare wieken Bedekt en voed haar jonge teere kieken: |
||||||||||||
Enfy
|
at foo haar hart oök over ons mag hangen,
|
|||||||||||
van U, en wy van haar ontf angen
|
||||||||||||
Veel
|
||||||||||||
ioö STICHTELYKE RYMEN.
Veel zielens heil,door 't opvoen in de leere
Van uwen Soon, om foo het quaad te weeren, En goed en deugd in 't hart van ons te zaayen; Ten einde wy het eeuwig leeven maayen. 5. Druk ons in 't hart, dat al ons doen en poogen
Altydgefchied voor uw alfiende oogen, En dat al 't geen van ons hier word bedreeven, By u ookwerd als in een boek gefchreeveo, Op dat die vonk van waare Godes vreefe, O Vader! diep ons ingedrukt mag vvefen. - 6. Soofal'tgefchiên, datonfejonge finnen, Des werelds draf en ydelheid nooit minnen; Maar dag en nacht in deugden ons verblyden, En als de peil het quaadgefelfchap myden. Weer huiskrakkeel doch ver van onfe monden, Dat haat en nyd nooit by ons werd gevonden. 7. Noch bidden wy, ó Vader! geef ons mede,
Altyd een hert dat willig is tot vrede, En gants geneigt tot onfe kinderplichten ; Op dat w' in 't goed' als lichten moogen lichten, En d'een den aar ten goede op mag wekken, En met de hand als naa den hemel trekken. 8. Soo een van ons het dwaalpad af mögt dwaaien,
O Vader! wilt die weer te rugge haaien ; _ Slaa hem in 't hart: ach ! wik het niet gchengen,
Maar door uw liefd' hem weer te rechte brengen; Dat hy berouw van 't quade inag betoonen, En keeren weer met den verlooren Soone. 9. Dan fult gy hem ook niet voor baftert achten,
Maar voor 't gemoed 't getriefte Kalief flachten. Goedheids-fontein wilt ons met liefd' befproeyen, Uw aard is doch om weidaan uit te vloeyen. Want gy Heer zyt; ó Bron en Liefde-ader! Den Wed'wen Man, den Wcêïeri eenen Vader.
Be-
|
||||||
TWEEDE DEEL. 107
Befchrijvinge van drie Standen der foo
. genaamde Chriilenen. Heidenfche Chriften.
TJ en Heidens Chriften, diefichdraagd
·*-' Soo Burgerlyk , als 'c hem behaagd,
Vertoont een rechten Huigelaar,
Want komt 'er kruis en groot gevaar,
Syn tydgeloofverdwynt in rook,
En zidderd als het helfen gefpook.
Hy hangt de huik ftaag na de wind,
Dan is hy dus dan foo gefind,
Hy draagt hem als een all'mans vriend,
Met 's werelds eer is hy gediend,
Op 't eere-kulfen ruft hy facht,
Als een die daar niets boven acht:
De wol der fchaapenen haar melk
Die, (wantalfoo, fegthy, doet elk}
Soekt hy met eenen vollen loop;
By 't algemeen den grootftcn hoop:
Hyis vernoegt en fingt en queelt.
De Godsdienfl:, daar hy flechts meê fpeelt}
Die handelt hy noch met een fchy η,
Van minfaam en toegeeflyk zyn.
Hy zeild met alle wind van leer
Tenhaven in van ftaat en eer.
|°° is 't alom, foo gaat het veel:
De vette foppen zyn haar deel.
|
|||||||
Joodfch
|
|||||||
/
|
|||||||
108 STICHTELYKE RYMEN.
|
||||||
Joodfche Chriften.
"C en Joodfche Chriften leef: quanfu is,
■*-'Soo nu en dan wel onder 't kruis, Om dat hy dit of dat gelooft, Sooftoothyhieren daar fijn hooft, En ftaat daarop als een pylaar, Of't fuiverEuangelifch waar: Dat maar hout, hooi en ftopp'Ienzyn, Die waarheid g'lyken in den fchyn: En eer hy van dien grond fou gaan, Sou 't land in twift en oproer itaan; Een ander heeft al't quaad gedaan, Dierand, die grypt hy dikwilsaan, En brengt fijn naaften in de ly, En fiet fich felven ganfch verby. Hy yvertvoor de waare leer Van Jefus Chriftus, fijnen Heer, Die hy niet kentnoch van en weet; Want Jefus deede niemand leet. Al wat hy doet is valfch, is mis , Hy weet niet wat een Chriften is. Hy is een rechte farifecn, Die opgeblaafen gaat daar leen, Wiens mondgaapt, als een oven doet, Van laftering en hels gebroed, Ja, 't diend met recht tot fijn verwyt, Hyfwelt van bitt're haatennyd. Die hy maar overal uitbraakt Op al'de gecne die hem laakt; Soo eigenfinnig, trots en fier, Dat hy gelykt een monfterdier. |
||||||
Dan
|
||||||
TWEEDE DEEL.
Dan toont hy eens fyn wolve-macht,
En dan wel eens fyn fchaape-vacht; Met defe huik is hy gediend. Den fatan is fyn boefem-vriend, Hy volgd dien meefter op fyn voet, Als was hy wonder wys en vroed, 't Is ais of hy een zieltje vind, Wanneer hy iemand overwind, En brengen kan tot fyn verftand: Daar reilt hy om door zee en land. Hy foekt fyn heul aan 's ryken ftaat, Meer als hy d' armen gaade flaat. Hy is vernoegd en wel te vreên Met uiterlyke plechtigheên : Een mooije dop en flechte pit Is fyn bedrieg'lyk heilloos wit. Dan g'lykt hy wys, en dan wel fot, En is fyn eigen-felfs afgod. Hy yvertmet ftyffinnigheid, Vervreemd van reden en befcheid. Dus ftryd hy als een dapper man, En fiet noch deur noch venfter an; Syn rad dat draait op defe fpil. Het mag dan kotten wat het wil: Ja om te fuiv'ren land en ltad, Soo voert hy lelfs wel galg en rad, En leeft in haat, in nyd , in twift , Naar 't voorbeeld van den Antichrilt.: Geen menfch bleef van vervolging vry, Was d'Overheid foo wreed als hy. |
||||
iip STICHTELYKE RYMEN.
|
|||||
Waar Chriften.
Maar gy, ó Chriften! Chriften Held!
Die anders uw' flagörden fielt, ±>an 't Heidens volk of Joods gefpuis, Die Jefus geefleld' uit fyn huis ; Gy hebt een rein en valt geloof, Dat elk onchriften van hem fchoof: Een hand vol eer, het 's werelds goed, Betooverd' hun verdwaafd gemoed : Door Godes Geeft zyt gy verlicht, En hebt een Hemels klaar geficht, Dat niemand kent dan hy, die 't heeft: Want God in u inwendig leeft: Met's Geeftes fwaard, Gods heilig Woord, Klampt gy uw' vyand ftout aan boord, Dat dringt door merg, en vlees, en been, En dwars door hart en finnen heen; Dat hebt gy altyd fcherp gewet; Gy fteunt op God in uw gebed: Met dit geweer, daar gy mee ftryd, Indien gy maar voorficntig zyt, Sult gy een man, hoe wreed vermaard, Yerand'ren in een fachten aard, Den wolf herfcheppen in een lam, Die by de kudde mak en tam, In liefd' en vrede graaft en weid, En by het meftvee nederleid : Hy word een fchaap dat mild'lyk geeft Syn melk en wol, die 't over heeft, En onderfteunt ftaag Weeuw' en Wees; Leeft als een Engel in het vlees. |
|||||
TWEEDE DEEL.
|
||||||||||
III
|
||||||||||
Dit is der Chrift'nen galg en rad,
Dit zyn de muuren om haar ftad, Dit is haar fvvaard daar fy mee flaan, Dit is haar fchild daar f' achter gaan, Dit is haar wraak en foete gal, Die fy uitbraaken overal. Waar door des menfchen gramfchap fmkt, Daar 't ziltig nat uit d' oogen fpringt; Soo dat het hart, wei-eer verftaald, Nu word tot ftof en gruis vermaald. Daar 't wildgediert', de leeuw en beer, Legt by de fchaapen vreedfaam neer, Terwyl men 't jong gefpeende kind By 't hol der baüliskens vind. Der Heil'gen fchaar ftormt op Gods ryk, En neemt het in. (Wie 's haar gelyk?) Sy rukken (als met hart en fin) Haar mede-menfeh ten hemel in. |
||||||||||
In alle ding te fien op 't end ,
Staat in des Wyfen hart geprent. Een dwaas op 't tegenwoordig' fiet, Het eeuwige beweegt hem niet. |
||||||||||
Ver·
|
||||||||||
na STICHTELYKE RYMEN,
Verjaardicht. Stem·· O! grootheid va» Gods liefd', &c.
i.
Eerwaarde Moeder, nu gy tienmaal feven jaarert
Des leevens dagen teld, veelhoogerfal'tnieC gaaren, (Gelyk ons Mofes ïrield;) foo dat licht kon ge- fchiên,
Dat w' uw'Verjaar-dag hier niet weder fouden fien. 2.
Uw poortklok luid en klept, om u ter plaats te
daagen,
Daar gy 't loon van uw werk voor eeuwig weih fult draagen;
Maar echter kon het zyn, dat ook wel van de geen', Die hier ter maaltyd zyn (en om uw tafel heen, 3.
Als olyffpruiten ftaan) noch eerder fouden iterven, Als gy, en in haar jeugd het tyd'lykleeven derven. Wat is het loeven ook? een rook, een damp, een mift, (quift. Soo kort: noch word het, laas! foo roekeloos ver-
Eer dat het leeven hier ter deegen is begonnen, Soo is des leevens draad ten einde afgefponnen: Maar laas! wat leit hier aan, 't is haail genoeg ge- leeft, Wanneer de ziel met God fichvaft vereenigt heert* 5· ,,
Gy zyt nu oud en fwak, uw' leeden zyn aan
ftrammen
En uw' benauwde borft doet dikmaal u beklanimen. Door
|
||||
TWEEDE DEEL. -113
Door bangigheid en fweet: dit maakt u d'aarde moe,
Uw lighaam lucht na 't graf, uw' geeft na Gode toe. 6.
Eerwaarde Moeder-lief, wy danken u te gaader,
Voor uw' gedaane moeit'; en onf' eer w aarde Vader Wy ook gedachtig zyn. Gy hebt ons opgevoed, En aan ons wei-gedaan, na lighaam en gemoed. |
|||||||
Gy jsyt, naait d' Opperheer, den oorfpronk van
ons leeven,
Waar van wy onder God u ook de eeregeeven: Hy breng u door geloov', en liefd', en matigheid, En 't-kinderbaaren heen tot in de eeuwigheid. 8.
Op dat gy feggen moogt in 't eeuwig heerlytó·; leeven ,
Sie daar myn kinderen, van Gode my gegeven. - Alwaar dan alle pyn en fmart fal zyn ten end, ' En alle moeit' en rouw in vreugden omgewend. 9-
Myn lieve Moeder wilt uw korte tyd belleden, Die u noch overfchiet, in vierige gebeden, Gelyk als Hanna deê, de dochter Phanuels; En hoopt op God, de Heer, deKoninklfraels. |
|||||||
Η Niet
|
|||||||
114 STICHTELYKE RYMEN
Niet ihelder als de tyd,
Die onherhaallyk flyt, En fachjens heene glyd. |
||||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||||
tig
|
|||||||||
Op het Uurwerk.
Elk flagje dat het onruft flaat,
Knipt iet af van myn leevens-draad: Elk is een ftap als na het graf: Soo kort myn tyd'lyk leeven af, En fpoed fich na de eeuwigheid. Dies wenfcht myn ziel, wanneer fe fcheid Van'tlyf, datf' eeuwig leeven mag, Daar duifend Jaar is als een dag; Daar tyd , noch uur, noch Son, noch Maan, Nooit op, noch onder füllen gaan. |
|||||||||
Tot trooft van R. V. B. in fyn fwakheid
des lichaaras. Toon: Al die wwnt in 's hemels troonen.
I.
(~V myn waarde vriend Beekhoove, ^God verilerk u vaft geloove, Dat gy waarlyk zyt bereid, Als uw ziel van 't lichaam fcheid, En uw leevens-draad fal kerven, Als gy koomen fult te fterven, Pat gy moogt in vrcede gaan , Langs doods algemeene baan. ' 2.
Hier kunt gy niet eeuwig leeven, t Leeven fal u haait begeeven, Η a Daar
|
|||||||||
nÓ STICHTELYKE RYMEN
Daar gy , als mee eene itoot, Erft het leeven, door de dood. Maar doods-noote moet gy kraaken, Om des leevenspit te fmaaken, Aller Eng'len Ieevens-pit, Aller vroomen falig wit. 3·
Hier moet ev een weinis klaaaen,
Pyn en taarten lydfaam draagen, Nu gy op döods-oever lhiat, En Li 't ieeven haait verlaat, 'k Wenfch dat God hem tot u wende Met veel trooll in uw' elende, Dat gy gaan moogt feer verheugd, Jn een eindeloofe vreugd. 4·
Dat gy langs faphiere trappen ; Moogt ten Hemel binnen Happen, En met Eng'len zyn verfelt, Daar ons 's" Heeren Woord van meld, Die op eene wolke-waagen, Uwe ziel dan füllen draagen, Uit veel pyn en groote nood, Tot in Vader Abrams fchoot. 5·
Ja tot in den derden Hemel, By dat lief en foet geweemel, En daar eeuwig, eeuwig zyn, Voor der Goden Gods aanfehyn. Wel myn vriend, ö dit zyn dingen! Moet uw hart niet vrolyk fprirjgen, Als gy aan die faaken denkt, Daar de Heer u meê befchenkt ? |
|||||
6. Μ
|
|||||
TWEEDE DEEL. Ë\ç,
6,
Als gy zyt in 't eeuwig leeven,
Sal fich óode overgeeven, Om te weien al in al Aan het vroom en falig taL Dit fal vaft en feeker wefen : Want dus is het dat wy leefen» Hoort myn Soone, hoort eens nu , Al het myne dat is uw'. 7.
Niet voorkorte tyd of (teeden, Maar in alle eeuwigheden, Leeft gy in de hoogde vreugd, In een diepe ziel-geneugt; Daar men iich ftaag-aan fal baadcn, In de zee van Gods genaaden, In Gods hemels koninkryk, Eeuwig, eeuwig, eeuwiglyk, 8.
Sonder kommer, fonder wroeging, ]n een volle ziel-vernoeging , Daar men af noch toe en wenfcht, Ganfch verengelt en ontmenfcht, Ja vergodet, en als God zyn. Dus te zyn fal 't hoogfte lot zyn. Hier ontbreekt my tong en taal, 'k Ben ten einde van 't verhaal. 9·
Daarom, waarde vriend Beékhooven, Laat ons t'faam den Heere looven. Of het waar de laatfte reis, Hier op aarde in het vleis; Ç 3 Laat
|
||||
118 STICHTELYKE RYMEN.
Laat ons foo te faamen fingen,
Als twee aardfe hemelingen,' Eer uw geeft van 't vlees verfchiet, Dit verheuglyk fwaane-liet. Dat begint^ Ik ben de aarde moe. fol. 43,
|
||||||
Ô R O O S T-R Õ Ì,
Op het overlyden van C. V. Walle,
huisvrouwe van A. D. M. Toon: Al die woont in V hemels ihraonen,
I. Vyaarde vriend, ei ltaak u weenen!
" Uw Cicilia is heenen, Uit de tyd in d' eeuwigheid, 't Is vergeefs gelucht, gefchreid; Haare geeft is opgevaaren, By ontelbre hemelfchaaren, Vry van alle aardfe tucht, Daar haar ziel om heeft gefucht. 2.
Haare loop is afgeloopen, Daar valt nu niet meer te hoopen,, Maar te koomen tot geniet, Dat geen oog op aarden fiet, Hart noch ooren kunnen vatten, d' Onwaardeerelyke fchatten, Die iy nu, en h'oord, en fiet. Proeft en i'maakt ea ftaag geniet. - |
||||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||||
119
|
|||||||||
Proeft en fmaakt in 't bly vergaaven,
Van der afgeftorven fchaaren, Diens getal ftaag-aan vermeert, Daar f' in 't midden by verkeert. O hoe moet f' in liefde branden, Als een ziel daar komt te landen, ■ Die voor itorm, gevaar, en ftryd, Sich in eeuwigheid verblyd. |
|||||||||
Alle Geeften daar gekoomen,
Ruften veilig fonder fchroomen : Jefus heeftfe opgevoerd, Daar geen quaal haar aan en roerd, By het falig-tal der vroomen, Heeft den Heiland haar genoomen, Uit des werelds wilde zee , En gebracht op 's hemels ree. 5·
't Salig heir aan 's leevens ftroomen, Toont een bly verwellekoomen. O wat heerelyke vreugd! Onbegryp'lyk ziel-geneugt; Als de waarde lieve vrinden, Daar elkander vrolyk vinden, Als den een na d' ander haakt, Is men wonderlyk vermaakt. 6.
O hoe plag fy wel voor-deefen,
Met ons t'faam verheugt te weien , En te fcheppen groot vermaak, Als men fprak van defe faak; Ç 4 'tWas
|
|||||||||
I20 STICHTELYKE RYMEN.
't Was of fy in liefde blaakte,
Wyl die itüf haar foo vermaakte: Sou 't nu anders wefen? neen: S' is verblyd in eeuwigheên. 7·
Daar fy als de Son fal blinken ,
En de nieuwe wynen drinken, v In het hemels koninkryk, En zyn Gode felf gelyk. Daar het Lam in 's hemels zaaien, Syn Gemeinte fal onthaalen, En ftaan haar ten dienft gereet, ]^een hemels blinkend kleed. 8-
] Daar d' Apoft'len en Propheeten,
'. 3y de Martelaars gefeeten, Ja op Throonen zyn geftelt; Daar hunn* uitfpraak vonniff' veld Over If'rels fes paar flammen, Sien fy 't vuur der helfe vlammen Op de boofen neer gedaald, Daar de vroome zeegepraald. |
||||
TWEEDE DEEL. 121
GEDICHT
Op het onverwacht, doch foo lang-
gewenfcht einde van Christina
Vegster van Overyssel;
Ontflagen van haar banden, en in den Heere
gerufi den eerfien Oclober, 's morgens ten
5 uuren, 1678. oud 33 jaar««.
Tweefpraak.
i.
"^"U zyn wyonfe Vegster quyt,
•^ Want haare Chriitelyke lttyd
Is uitgekampt: de goede Heer
Sloeg iijne oogen op haar neer,
En redde haar uit veel elend,
Die hem en haar beft was bekent.
O! wat heeft fy hier niet geleén!
Wat heeft fy hier niet door-geitreên!
2.
Wie telt haar traanen en geween, Haar fachten, kermen en geiteen, Die haar de pyn na lyf en ziel Afperfte? O! hoe bange viel Haar eêl gemoed die naare {tand; Waar door byna haar ingewand Verteerde, om dat fy niet meer Den Heer kon volgen in fijn leer. |
|||||||
Hj
|
|||||||
3 Haar
|
|||||||
122 STICHTELYKE RYMEN.
3-
Haar lichaam was een zee vol pyn;
Den nood en kon niet hooger zyn;
De geeft, haar aldereelfte deel, Leed buiten maat en paaien veel. 't Gevoel van Godes gunit was heen, Geen kracht noch opgang in gebeen, Veel grouwfaamheden in haar geeft, Zyn haar gelyk een hel geweeft. 4.
Dit ham vaft toe van dag tot dag, Soo dat fy haar geen uitkomft fag, Noch hier, noch in der eeuwigheid, O ! wie drukt uit , watfwaare ftryd Haar ziel hier drukt, haar reine ziel, Die 't eeuwig goed foo waardig hiel; Sy twyfeld'ookof'tmoog'lyk waar, Dat fy herfteld kón zyn "hier naar. 5·
Die twyfelingwaftaan, vermeert, Tot fy haar eind'lyk overheert, De kragten, om dit weer te ftaan, Die waaren t'faamen weggegaan: Hier uit rees niet als nood op nood; Ja banger bangheid als de dood : 't Verftand bleef gaaf en fag dit al; Maar wachten noch een fwaarder val, 6".
't Geen al dit leet begiet met roet, Was het gefmaakte hemel-foet, Dat fy genooten had, wanneer Sy haarloegaf tot God haar Heer; 't Geheug hier van dat baart nu fmert, Tot in het diepftc van haar hert: |
|||||
ia
|
|||||
HH^HiHH
|
|||||
TWEEDE DEEL· 123
In plaats van dat genietfé nu,
De wanhoop, vreef' en alle gruw. Sy was een Maagd í an groot verftand,
Een Parel in ons Vaderland, Met deugd verciert, bemint, geacht, Een eer van 't vrouwelyk geflacht: Hierom heeft licht een boofe geeft Een dooren haar in 't vlees geweeft, Die veertien jaar haar heeft gequelt; Maar nu- is hy ten fpot geftelt. 8.
Die Mart'lares van onfen tyd Is nu verlofc van alle fcryd. Haar welzynperfcmytraanenuit, Terwyl myn pen dees woorden fluit; Doch 't is voor my een foet geween, Nuisfewech, nu is fe heen, Daar fy veel trooft van God ontfangt, Daar iy foo lang heeft na verlangt. 9·
Myn lieve Sufter, inden Heer, Ik wens ik wens u hier niet weer é Maar liever dat ikby u waar, Byuenby diefaal'gefchaar, Gy ruft in God vry van ellecd, Sulk ruften zy t gy niet gewend. Wat of, wat of gynu geniet? En nu al hoort en nu al fiet? d'Afgeilorvene antwoord,
10.
Wat hoor ik daar voor overleg
Van myne fiand ? v/at foet gefeg Ktmi
|
|||||
124 STICHTELYKE RYMEN,
Komt my foo fchielyk daar te voor,
^ Enfoofoet klinken in myn oor! O! 't zyn myn vrienden in den Heer, Dieikbemin enfy my weer; Sy zyn om myne welßand bly ; Maar ik veel blyer nog als zy- II.
Geen wonder ü 't dat dit gefch ied,
In fuik eenvreugd, uit fuik verdriet , Soo onverwacht te zyn berflelt! 't Geen my wel eer was voorgefpelt, 't Welk ik doen niet gelooven wou , Dat voel1, dat boor, dat β e ik nou; Ditdenkenfynuookvaiimy , En daarom zyn fy nu foo bly, 12.
Verbeug « vry , δ fotte fchaar ,
Die my als Habakuken waar, Myn Masdsr, Broeders, Süßers faam, 'i Bedank uin des Heeren naam; Ja voor bet minße troofi'lyk woord Dat uit waf monden is geboort; Goi loond bit u bier in der tyd, En namaals ook in eeuwigheid. 13·
En gy, S dtenfinumgd! 'k meen dat beeld
Dat ik in banden beb geteeld ,
O lieve Softer! δ '. zyt gy
Ook geen Onefimus voor my ?
Gy waart my in myn banden nut,
Hoe menigmaal hebt gy gefiut
Myn uit geteerde fieke lyf,
Met foo veel bmkels bari en fiyf.
|
||||
TWEEDE DEEL,
14?
En myne fyd, die quaals-fontein,
Daar niet uit quam als groote pyn, Door al myn lyf en lenden heen, Dat maakten my een droef geween, Dat ik wel nacht en dagen lang Lag met de traanen op de wang-, En dat iuam dihnaals mcb wel meeß Door 't geen ik leed in mynen geefi. IS-
In deef' elend , foo'groot en fivmir,
Gy altyd even willig waar, Tot mynen dienfl : Ja ik beken Dat ik het noch gedachtig ben, Wat droeve mare dag en nacht Wy t'faam hebben doorgebracht: Maar nooit geen bang en blyer tyd, Als doen gy my geraakte quyt. 16.
W ant, 6! dat was een wondsr ding,
Soo 't op bet laatß «net ons noch ging: Gy hielt my vafl wel met u hei, D' een op myn hooft, d' aar in myn ff, Die beide waaren 't vel al af, En niet bequaam dan tot het graf; Gy dacht, de dood was niet foo na, Seo dacht ik mei ; maar hy quam dra. i?.·
Ja hyna in een oogenUik,
Gy f aagt wel toe ; maar weg was ik: De Heer dis quam, in 't haan gekraai, En baalde my ; δ l 't was foo fraai, Dat ik voorheen geen morgenfiond Soofchoon voor my op aarden vond; |
||||
126 STiCHTELYKE HYMEN,
Want toen my brak myn aards" geficht.
hoe brak ook aan het hemels licht, 18-
Godfind om my een Engel uit,
Die nam myn ziel, gelyk een buit, En vltog er meê fio wonder hoo' Ver door de flerren, uit uw oo*" ' Wiens glans en by-zyn ik gentot. Hy werde my in Abrahams fchoot, En bracht my even-eens aldaar, Of tk een tweede Laas'rus waar. ip.
Nu haaven' ik in fuik een baai
Nafioveelftormen, daar 't fio fraai En heflyk ts ; al myn eilend ftTa in meuSde «»gewent.
k Ruft nu m 't Hemels voor-portaal, By Martelaren, in Gods zaal, En m haar rang word ik getelt boo boog ben ik van God gefielt |
||||||||||
20.
|
||||||||||
Hier is 't dat ik veel vrienden kryg
Wiens naamen ik om reden fwy o- ' mtgaf 't een vreugd doen ikïier quam, -En fio veel vrienden daar vernam Wel, faal'ge ziel, hoe mag "tdan gaan ? (Want uw' getal waft daag lyks aan) ' Als vader moeder, wyfof kind Daar niet den een den ander vind? |
||||||||||
21.
|
||||||||||
Maakt dit geen droefheid voor't gemoed
Wat reeden die ons hier voldoet ? ' Als dat niet is het minft altoos.
.■Lykt dat niet wel wat liefdeloos ? |
||||||||||
Wel,
|
||||||||||
TWEEDE DEEL. 127
Wel, lieve Vriend, dit waar onwys,
Als dat bier waar in 't Paradys; Wmt dat f du fmaken naar verdriet, Die menfcb'lykheid en is bier niet. a.1.
JDat''s maar natuur, ach! 't is te dwaas, 't Heeft hier noch in den hemel plaats, Wy zyn vergodlykt en ontmenfi, Men heeft hier niet als 't geen men wenfl. Wy rußen hier in Gode fiil; Want fyne wil is onfe wil: Al wat by laakt dat laken ioy , En w«t by pryfi dat pryfen wy. 13-
Wy zyn in 't Hemelfe doorfult,
Met Geifer Geefl geheel vervult, >
God is rechtvaardig trouw en goet,
In alles wat by laat of doet.
Maar evenwel foo wenfeben wy
Dat alle menfiben waaren vry
Van finden, op dat onfe God
Haar deelden mee dit faalig lot.
24.
Al was >'t hier vol, en d'aarde leeg. Dat fou ons niet zyn in de weeg; Wy en de Eng'len zyn verheugt, Als toeneemt bet getal in deugd. Myn ziel! keer weder tot uw faak; O zee van vreugd! 6 bnogft vermaak l Waar vind ik dog de woorden uit, Daar mei ik u myn vreugd onßuit. Gods liefde flroomt ons ryk'lyk toe,
Wy werden nooit van koven moe; Be
|
||||
STICHTELYKE R ÕÌÅÍ.
De Heer die komt ons nu foo na
Met alle zegen en gena,
Dat fiaag ds ziel van vreugd ontfpringt,
En eeuwig eeuwig lof hem fingt:
Is 't bier nu foo , hoe f al 't dan zyn, -
Als ni eeuwig fien f al Gods aanfcbyn,
26.
Wy wagten nu dien gnoten dag,
En itxnfcben dat die komen mag, Daar in. dut Jefiis, onfen Heer, Sal daalen met al d' Eng ten neer, En maaien ons bent felf gelyk , En voeren ons na 's leaders Ryk, En fetten ons mfynen Troon: O liefi' van God en fynen Soon', 27.
Maar, Stifter, feg, ei feg ons voort,
AI watje fiet, al watje hoort.
Myn vriend, hoe kan dat doch gefchiéiir
't Valt in geen flerffelyke Hén ?
Let bier maar op, dat gy God vreefi,
Hem Heft en dient; foo f al uw geefi ,
Wanneerfe eens ontbonden is,
Ook fmaaken deefe erfenis.
18.
Maar noch een woord, myn lieve vriend,
Dat u tot emfi en yver dien,
Indien gy wiji wat dat het is,
Te erven defe erfenis ,
Gy fotid foo klteven aan uw God,
Die u belooft dit falig iot,
Dat waar 'by fpreekt, gy hooron foy ,
En hlyven tot de dood getrouw.
|
||||
TWEEDE DEEL. 129
Op het Boekje van
ANDREAS WISSOWAT. Genaamt
De Spooren der Deugden
en Breidels der Sonden.
T\ E Spooren der Deugden en Brühls der Sonden,
"*-' Die in ditkleyn Boekje hier werden gevonden, Zyn van een geleerde, een wyfe en vroomen, Tot (lichting des naaften uit liefde gekoomen. Aandachtig Leefer, foo reden ons wekken, (ken, (Want foo feid de Sin-fpreuk) en voorbeelden trek- Ikmaghetwelfeggen , hier hebt gy't van beiden, Want die den Autheur kent, die móet dit belyden, Als 't doen komt by 't fpreeken, en 't fchry ven by 't leeven,
Dan worden goe 1 effen met ftichting gegeeven; Die fpooren beft fteeken, die breidels beft klemmen, Om 't weeligs vlees en quaa lüften te temmen. Dien Ridder heeft felve dit ftraf-tuig gedraagen, Endaar mee zyn vlees als met vuiften geilaagen, Dit deed hy ter waarheid toen hy al zyn erven Heeft willig verlaten, en balling ging fwerven; Ons itaat hem te volgen cfn wettig te ftryden, Om eeuwig in vreugde met hem te verblyden; Want dan fal dekroone en 't eeuwige,leeven , Van Je/m Gods Soone ons worden gegeeven. |
|||||||
1
|
|||||||
E, L·
|
|||||||
r3o STICHTELYKE RYMEN.
E. L. Huisvrouw van P'". H.
Op het Rijm van Casper Brand?
Een Chriften in fijn Kamer. IS een Chriften in fijn kamer,
Gode dan veel aangenamer, Als te jagten na en veer? vVyfe Chriften blyf dan binnen, Binnen kan men God recht minnen , Binnen is en woond de Heer. Ç Et word in eenfaamheid gebooren,
Door menigvuldigheyd verlooren, 't Geen God in ons meert heeft verkoorcn, Keer in, in 's Chriftens heil-komtooren, Daar word het hart beft opgewekt, Aanbid den Heer meer als te vooren, En looft zyn Naam met d'Eng'len kooren. Zyn 's liefdens-licht lal 't hart doorbooren, Soo dat geen ding fijn ruft fal ftooren , Tot men vol hoop van hier vertrekt. Antw. Op het bovenftaande.
"CEn Chriften Juiftert na Gods ftem,
•^Waar die hem roept, daarfchikt hy hem ,
Hy gaat foo garen uit iyn huis,
Als dat hy weer keert in fyn kluis :
Hy wandelt akyt in Gods licht.
En waar hy is, hy volgt fyn plicht:
Want witieloos foo moet "hy ftaan,
Om Godes wegen recht te gaan;
Niet fyne wil, maar Godes Wet,
Is hem te wandelen voor-gefet. .
|
||||
TWEEDE DEEL.
Die opgetoogen in den geeft,-
Die altyd fchoeit op eenen leeft. Die ftaag in ftilte ruften wil, Die fit ook wel ontydig ftil. Die altyd een en 't felve fpreskt, Het zout van onderfcheid ontbreekt. Ten rechte fegt de Wyfe Mond, Dat alles heeft fyn tyd en ftond.' Die Chriften-Pelgrim neemt het wis, Die, in en uit de wereld is. Op 't bovenftaande.
pen Chriften mint, als 't hoogfte goed,
'■■-Ό en eigen opbouw van 't gemoed, Dat is by hem foo hoog in waard, Als 't alderkoftelvkft op aard'; Want ziele-winft is groote winft, En d' aardfe acht hy alderminft $ Dat hy 't ook in fyn even-mens Mag wérken, is fyn hart en wens. Dat lieve Brood, des leevens ftut, Maakt hy fyn naaften ook te nut; Want hy dat beide gaaren geeft, Waar door de ziel en 't lighaam leeft; Want heilig, heilig is fyn werk, En volgens dien altyd te kerk. Het aards en 't hemels dat moet t'faam Gedäan zyn in des Heeren Naam: Die in dien dienft ftaag ftaat gereed, Wel menigmaal loopt dat hy lweet. .Desnaaftens dienft is werrikfaam, Ëh Gode foo feer aangenaam, Dat hy het hier op aarde loont, En na met Hemels heil bekroont, Ι ζ
|
||||
133 STICHTELYKE RYMEN.
Trek uit 't Compas de rechte fin,
Want daar fteekt goede leering in. |
||||||
Daar is geen ilerker trek of kracht,
Als die door Gods Geeft word gewracht. |
||||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||||
* 33
|
|||||||||
Op 't Compas.
C^elyk de Lely in 't Compas,
■*Het Noorden foekt, en vind het ras, En foo daar heenen is gefind, Dat fy niet ruft voor dat fy 't vind, Door een verborgen trek en kracht, Die haar in 't middelpunt bewracht, Dat f' eer geen ftildlaan vind, noch ruft, Voor dat fy Noorden heeft gekuft. Toepaiïing.
Soa ook myn ziel, foek Gode ras,
Gelyk de Lely in 't Compas, Zyt na uw ooffpronk lbo gefint, Dat gy niet ruft tot gy hem vind, Door fynes Geeftes trek en kracht, Die in uw' harte word gewracht. Gedoog geen leedig ftaan, noch ruft, Als daar g' uw Schepper vind en kuft. |
|||||||||
HEMELS ECHO.
f"* Υ Echo, die weleer in hoogeTempel-kooren,
^1 Uw galmen ons liet hooren; Of in de ruime lucht, als van den hemel af, Godfpraaken aan ons gaf!
En wyl den Satan my, voetang'len, en veel netten, ♦ Arsliitelvk gaat fetten, I 3 En
|
|||||||||
134 STIGHTELYKE RYMEN.
En kennis zonder nut,bedagt totWaarheydts hoon,
Wil dringen op den troon:
Zoo roep ik overluid metmyn verleegen vraagen, In dees bedroefde daagen ;
En wenfch dat op myn hert't geluid van uwe item, Mag hebben kracht en klem.
Ja 'k bid u, datgy my doch moed en raad wilt geevcn , Om Chritlelyk te leeven; Nu Godsdienft werd vertreên: antwoord my daar- om weer, Gelyk gy plagt weleer. Ondek my eens, en zeg, wat broeid des Satans lift? Twi ft.
Wat ftyfc die twift ? ei wil my dit dochniet verfwy- gen? 't Eigen. O ! dwaze eigenliefd ! Wat is haar doelwit Heer ?
Eer.
O! twift van eigen eer! Wat moet van mygefchie- den? vlieden. Dat is myn lieffte wil: Maar zeg tot wien ikzal ?
'tAl.
O! Al, ö! eeuwig Goed, wat hindert my,ó Waarde? d' Aarde.
Ach! wift ik dat eens recht. Wat is al 's werelds
mooi ? Hooi-
Als gras op hooi vertrouwt,wat maait men dan voor
vruchten ?
Züchte!'·
Wat hindert my dat ik niet treft daar ik na mik ? 't ik·
O! ik, vervloekte ik I Wat is hier toe van nooden ? Doodefl.
Helaas! ik mis de kragt. Hoe tref ik dan het Wit!
Bid·
Als \
|
||||
TWEEDE DEEL. 135
Als ik dan yvrigbid,wat mag ik dan verwachten?
Krachten.
Geeft gy den bidder kracht, wat dient'er meer ge- daan ? , Gaan.
Waar zal ik heenen gaan, ik kan door de aard'niet
delven ? Zelven.
Moet 'kuit myn felven gaan, waar heen met d'oude vrind? Wind.
Hem achten als de wind, en t'eenemaal verbaten? Haaten.
Wat vind hy, die zich haat, enu in liefde kuft? Ruit.
Watfult gy doen aan die gy onbereid fult vinden ? Simden.
Daar fchrikt myn ziele voor. Wat isu lieffte wil? Stil.
Hoelftilin goed te doen,gy moet my wyf'lykraden? 't Quade.
Stilzyn, geen quaad te doen,mag dat danalfoo heen? Neen.
Waar door fal ikmyn ziels-verderven dan verhoe- den? 't Goede.
Daar is 't daar ik na tracht.Wat fal het meefte fpoên 't Doen.
Moet ik het goede doen^/at meer,als't w el fal wee- fen? Vreefem
Al wel: maar il aafs of kinds, uit welk een grond of zin? Min.
VI 4 Die |
||||||
i3<5> STICHTELYKE RYMEN.
Die vrees uit reine min,wat vruchten fal die geeven
Leeven.
In 't leeven fonder end, welk is daar't hpogfte lot ? God.
Die God heeft, heeft het al. Wie fal ditgoed beko- men? Vroomen.
Maar die nuGod niet vreeir.haar deel is dac niet wel Hel-
O naareHel.'Maarwatis 'tlotnuinhaardaagen? Knaagcn.
Twee Hellen volgen dan den fuiken vroeg en fpa? Ja-
Ach! Will: ik het getal der vroomen en önvrooftien; Droomcn.
'k Vraag nader faal'genSchaar.in eenen goeden zin? Min.
Ook na 't godloofe volk: ei wilt het my meedeelen? Veelen.
Heb dank.Ik ga. Gyfwygt;foo ruften wy tefaarnen. Amen.
Het innigft van myn hart dat diepft verborgen leit, Heeft ECHO opgehaalt. en my heel klaar gefeid. Den gantfchen Oceaan fou ik veel eer verplaflen , Als 't geen ik heb gehoort uit myn geweeten Waffen· Hyflaatjdoch falie ook weer: lijn antwoord my be- viel, Gelyk een koftlyk fout en balfem voor myn ziel. Synfeggen knypten byt;maarhetzyn liefde-ilagen, Die ik om Chriftus wil opvolgen lal en draagen. Die ECHO 's wedergalmin fijn gemoed niet vind, Die fal verftuiven als het kaf doet voor de wind, Wanneer als Jefus komt om 't goed van't quaad te wannen, (nen- Die 't goed bewaren wil, en 't cuaadten viere ban-
AARP-
|
||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||
137
|
|||||||
AARDBEEVING.
Toon: Pfalm8- Of, Een Koopman die &c.
1.
Het luit me nu van Neêrlands fchrik en beeven,
Een diepe fchets aan 't nageikcht te geven, Die waardig is d'onfterftelyke blaên, Van 's herten grond voor eeuwig tebeflaan. 2. Het aardfe rond wierd heen en weêrgedreeven, Als w'acht en tien der maand September ichreeven, Wanneer 't het twee en negentigfte jaar, Na Chriftus komft van feiïienhondert waar. 3. (pen,
Toen't oorlogs fwaard foo glat, als fcherpgeflee-
Qm dood te flaan was in de vuiir. gegreepen , En'tblikfemvuurvan 'tdonderendgefchut, De wereld vulde, is d' aard by ons gefchud. 4. 't Gedreun kon nau een half quartier verduuren, Kort na den noen; door's Hemels wys beftuuren, Infoetenftil, infachteniieflyk weer, Bewoog fich d'aard en huppeld' op en neer. 5·
Gelyk de vloed der pekel foute baaren Sich meelt vertoond aan die de zee bevaaren:
Want d'aarde fchokt, dan Noord,dan Zuid waard heen,
Dat menig fweem, en nergens wift te treên. 6. 't Goed aan de wand hing heen en weer te flingïen , Het klinkt en tinkt als een die met fiin vina'ren lf Den
|
|||||||
i3§ STIGHTELYKE RYMEN.
Den cymbaal roerd , al 't rinkelweric datgaat
Op eene wys, en boud die feive maat. Devenfteren, dieongeflooten ftonden,
Gevoelden ook het dreunen van de gronden j De poorten feifs: de deuren draaiden meê,
ι Als buiten dwang, van d'een na d'and're fteé. 8-
Den Huysman ftond bedeeft en gants verleegen, Als hy fijn huys en fchuuren fag beweegen, De melk bewoog en goot haar vette room Ten mouten uit; dat icheen hem als een droom. 9
Daar 't water, door het roeren van de gronden, Met golven ging, en troebel wierd bevonden, Piet dobbeld'op: End'onder-aardiekloot, Gaf meer dan eens, een ongewoone ftoot. io. Een dood- geraamt in 's Schilders hand gegeeven, Terwyl hy 't fchetil, beweegd, en fchynt t'herlee- ven, Voor fijn geficht; dit fiet hy andermaal, En vlucht vol fchrik wel haaftig van de zaal, II.
Veel werken die op 't uur met flingers gingen,
Die ftonden Ril; ó wonderlyke dingen ! War.rZuio , en ±N; oord, beweegden fich de aard: 't Werk Ooft en Weil: dat dus fijn ftilftaan baard. 12.
Het daverd" al, de fwaarfte pronk-gebouwen,
Durfd' menig mens fich naaulyks in vertrouwen ; Terwyl het volk van't Amfterdams Stadthuis, Angftvallig vlood met ongemeen gedruis. |
|||||
13. Dat
|
|||||
TWEEDE DEEL. ï39
*3-
Dat wonder-werk gebouwd op vafte (tutten,
Bewoog fich meê gelyk de harders hutten, De ichelleklok, door dien 't gebouw foo fwierd,
Die gaf geluid of hy getrokken wierd.
14. Elk is vol fchrik, en 't lighaam raakt aan 't beeven, Als't Aardryk doet; het oog begon te fwe even, En wift geenfins wat dat hem was ontrent;
Want Holland was fuik fchudden ongewend.
HetKiokkenfpel door 't lling'ren van den Tooren,
Liet hier en daar fich tot verwondring hooren, Eu maakten dus dit wonderwerk bekent, Dat fonder fchä (Godlof; doenisgeënd, 16. 1
In dit ons Land, en Zeeland defgelyken,
Heeft God fijn gunft ons tevens laaten blyken; In eene tyd, foo was het dat Gods kracht, In Engeland, en Vrankryk 't felve wracht. 17.
Maar 't kon haait zyn dat Godes ftraffe-roede, Ter wraak getergt, ons eens in volle woede, Viel op het lyf, en iloeg ons gants ten grond, En ftrafte 't quaad der lang gepleegde fond; 18. En d'Aarde felfs opdeed haar holle kaakcn , Om 't fondig volk een fchielykeind temaaken, Gants onverwacht; ja in een oogenblik Kon dat gefchiên, met eene dorpen fnik. 19.
En fenden ons na d'onder-aardfe kolken , Gelyk men fag aar. ver-geleege volken, |
|||||
Daat*
|
|||||
140 STICHTELYKE RYMEN.
Daar 't aardryk ipleet en open deed fynmond,
En fwolg haar in, en ftortenfe ten grond. 20.
Waar door in 't kort een menigte van zielen, Als levendig in haare graven vielen , Gelyk onlangs Jawaica hoord en fag, En in Ckini, met jammerlyk geklag. 21.
Het Aardryk is fuik grond-gebeef weêrvaaren
Tot negenmaal in tweemaal dertien jaaren; lic^uja fmaakt' daar van den eerften druk,
Ceci ia . dit iaaerte ongeluk.
22.
Een deerlyk lot was 't eind van deefe volken, Wier droef-geween gereefen aan de wolken, Abirams flraf, en Corach evenaard, Met Sodoms volk: te wreed verdelgd van d'aard. 23,
Wie durfd zich nu in fonden noch verblyden.
Helaas! dit zyn, dit zyn de laatfte tyden:
Want krygsrumoer en 't Adderen van 'cheelal, Meld, dat wel haait d' Aardsregter koomen fal. 24. Dan fal de wereld fich voor hetlaatfibeweegen,
En ftaan verwoed de goddeloofen teegen ;
En fie, daar is, daar is dien grooten dag, Die klein of groot, geen mens verby en mag. Den jongften dag fal als een oven blaakcn,
En doen 't gebouw van aard en hemel kraaken, Terwyl de doön op het bafuin-geluit Verreefen, treên, tot hunne graaven uit. 26. d'Aards-
|
||||
TWEEDE DEEL.
|
|||||||
26.
d'Aardsrechter fit verheerlykt op de wolken Met d'eng'len-fchaar , en daagd des werelds volken, Voor fynen Troon, en laat fyn oordeel gaan Na 't goed en quaad dat yder heeft gedaan. 27·
Geen aanfien geld van armen noch van ryken, Daar jefus fal na waarheid vonnis ftryken: 't Rechtvaardig volk vergunt hy 't falig erf: De boofe wyft hy 't eindeloos verderf. 28.
Wyl Soa en Maan uit Lugt en Hemel vielen, Was uytfpraak daar van d' ongelyke zielen : d' Een gaat in vreugd, en d'ander in verdriet. De nacht-gordyn fchuyft toe, en 't is gefchiet. |
|||||||
EINDE.
|
|||||||
RE-
|
|||||||
RE GISTE R
Der
Stichtelijke Gefangen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Á.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hotif
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regifter der Stichtelyke Gefangen.
H. Hoor Jefus vol ontf'armen. 21
Hier fit ik in de fiilt' in aandacht. 53
Het Nieuwe Jerufalem gebouwt. 60
Help God, ach help! fie aan urm' 81
Heilryken God laat uwen. 87
Het <word in eenfaambeid gehmren. 1^8
Het lufi me nu van Neêriands fcbrik en beeven. !37
Jefus Godes Seen. *7
Ik hen de aarde moe. 43
In alle ding te fien op 't eind. UI
Is een Cbriften in fyn kamer. 13°
K.
'K hen Jefus Chrifius uwen Heere. 5
Kom Heer Jefus , kom. 2P
Kom Seraphim en Eng'len klanken. 61
Kom Jefus, goede Heer. 7o
Kom fing of lees gy jonge liên. 69
Kom boor na myne reeden. 9z
M.
Myn God en Schepper, goede Heer. 36
Maar gy, o Cbriflen! Chriften-beld! HO
N.
Nu 't lieffelyke Sonne-licbt. 31
Nu de Sonne met haar flraalen. 33
Nu zyn wy onfe Vegftêr quyt. 121
O.
0 ! gy Sänger en Sang'rejjen. 1
O Heere Jefus , myn beminde! 6
O Jefus! boort toch weer de nooden. 9
O ; falig gy genooden. 25
O .' hoe heerlyk. 4.1
O wat een overgroote zeegen! 64.
O God! myn God, gy aller geeflen Vader- 77
O myn waarde vriend Beekhooven. 115
S.
Stil en een/aam Boekvertrek. 60
Sie boe weer de fwarte aard. J03
T.
|
||||
O'O f (ffÃ/ ]
Regifter der Stichtelyke Rymen.
T. Tot U, tot U, 6! Vader aller Vad'ren. 105
't Aardryk roept, als overluyt. IOI
V.
Van groot gebeymen is. 47
W.
Wie komt hier nu my dus ontmoeten. 5
Wat fyn die faaken waar en waard. 60
Wees welkom foete fchaar. 67
Wel overgoede God, Springbron. 69
Wecb aarde , ik Jucbt na booven toe. 74
Wel waarde Vriend, heeft Godes vinger. 75
Wat zyn der veel het leeven afgefneeden! 85
Waarde Vriend, eiflaakuw weenen. I18
Z.
Zie daar, 6 Jefus! 's harten-zaaien. n
Zie Jtfus , Codes Soon. Ig
|
||||